-ocr page 1-
PRIJS
UIDEN, 0. NOOTHOVEN VATOOR, .?
-ocr page 2-
<?<P
yvv/^ \\i °v
-ocr page 3-
Bibliotheek der
Jjfcgksuniverskoit te Utrecht
Afd. Diergeneeskunde
/
-ocr page 4-
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
A06000028561854B
2856 185 4
-ocr page 5-
f. öto&J
!
DE BEKWAME VEEARTS,
VOLLEDIG HANDBOEK           Q/jü V S%/
der
P
enees- en Verloskunde
VAX
HET VEE,
BEVATTENDE EEN GRONDIG EN GEMAKKELIJK TE BEGRIJPEN ON-
DERRICHT, TOT HERKENNING, BEHANDELING EN GENEZING
VAN DE ZIEKTEN EN GEBREKEN DER
PAARDEN, KOEIEN, SCHAPEN, VARKENS, ENZ.
VERMEERDERD MET
eene handleiding over het verblijf, de voeding, oppassing
en verzorging der beesten,
BENEVENS
\'.) UITSLAANDE, GEGRAVEERDE PLATEN,
DIE,
IER VERDUIDELIJKING VAN DE GEBREKEN EN ZIEKTEN VAN HET VEE, VOOR DEN
LANDMAN EN VEEBEZITTER VAN ONSCHATBARE WAARDE ZIJN,
MET
een Boerentijdwijzer, om zonder cijferen te weten het einde van den
drachttijd der Zoogdieren bij den Landbouwer aangefokt,
DOOR
Dr. L. WAGENFELD,
naar den 12den vermeerderden en verbeterden druk bewerkt
DOOR
W. F. STEYGERWALT,
Kijk-\'-Voearls der Eerste Klasse te Leiden.
TWEEDE VERBETERDE DRUK.
LEID RN,
JD. Noothoven van Q-oor.
Bibliotheek der
fcijksuniversiu-.t te Utrecht
Afd. Diergeneeskunde
-ocr page 6-
DRUK VAN 1). NOOTHOVEN VAN GOOK, TE LEIDEN
-ocr page 7-
VOORREDE VAN DEN VERTALER.
Was met de vertaling van Dr. Wagenfeld\'s Handboek der Veeartsenij-
kunde
geenszins mijn doel, om den bepaald ingewijden in de Yeeartsenij-
kunde een Handboek aan te bieden, waartoe het reeds op den eersten
aanblik zou te kort schieten, even zoo min was daarbij mijn doel om
daardoor kwakzalvers en Empiristen een wapen in de hand te geven. Veel-
meer echter was mijn streven, daardoor den veehouder in staat te stellen, om
bij voorkomende ziekten en ongesteldheden van zijn vee, en bij gemis of
afwezigheid van een erkenden en met wezenlijke kennis toegerusten Veearts,
zelf in de eerste en noodzakelijkste behoeften te kunnen voorzien, en in drin-
gende en spoedige hulp vereisehende gevallen aan zijne dieren zelf hulp te
kunnen bieden, ten einde met gerustheid den rationeelen Veearts eenigen tijd
te kunnen afwachten of van elders te laten ontbieden, en niet meer afhanke-
lijk van zoodanige personen te zijn, die door een eenvoudig patent in staat ge-
steld worden, om hunne schadelijke praktijken uit te oefenen, en alleen door
het betalen van enkele guldens, den naam van Veearts weten te verkrijgen,
zonder evenwel in de meeste gevallen de minste grondige kennis van eeniger-
lei ziekte of geneesmiddel te bezitten.
Jammer dat, nog in den tegenwoordigen tijd, de veehouders aan deze zooge-
naamde patent-Veeartsen (waaronder vele smeden) zoozeer hun vertrouwen
schenken, en hun als het ware met moedwil hun vee overgeven om verwond of
gemarteld te worden,en wel om de ongegronde bewering, dat deze meer kennis
en ondervinding zouden hebben dan de wetenschappelijk opgeleide Veearts, of
zij zelvcn met hunne eigene ondervinding en met behulp van vele handboeken,
terwijl daarenboven het meereudeel van zulke patent-Veeartsen, het vak als
-. -
-ocr page 8-
:v
VOORBEDE VAN DEN VERTALER.
het ware maar bij de hand genomen hebben, of zich maar, op den naam van
vader of van een ander persoon, als Veearts uitgeven.
Beter is het dus, zich bij gemis aan wezenlijke veeartsenijkundige hulp,
met een rationeel Handboek te behelpen, dan zich langer aan onkunde en
bedrog over te geven.
Tot dat einde nu, is door mij het Handboek vaa Dr. L. AVagenfeld, naar
de 12de Hooirduitsche uitgave, gevolgd, welk Handboek mij uiet zonder ver-
dienste voorkwam, wat zakelijkheid en practische richting betreft. Verder
zijn hier en daar door mij, zooals bij de longziekte van het rundvee, enz., eer:iae
veranderingeu en bijvoegingen aangebracht, die mij voorden Nederlandse hen
veehouder doelmatig en gepast voorkwamen, en is er tevens eene plaat bijge-
voeïd ter opheldering van eenige uitwendige gebreken van het paard, die, hoe
onvolkomen ook voor de ingewijden in de veeartseuijkunde, den gewonen vee-
houder evenwel niet onwelkom zijn zal.
Bovendien is er uog een korte, doch practische en zakelijke leiddraad voor
de verloskunde van het paard en het rund, alsmede eene plaat met een 20tal
afbeeldingen der meest gebruikelijke en doelmatige verloskundige werktuigen
bijgevoegd, die aan het oorspronkelijke werk ontbraken en den Nederland-
schen veehouder niet geheel overbodig zullen zijn.
De geneesmiddelen zijn zooveel mogelijk in den vorm van een recept,
geformuleerd en derzelver gewichtshoeVeelheden, op enkele uitzonderingen
na, in Nederl. gewicht opgegeven.
Eindelijk onderscheidt deze tweede druk zich vau de eerste uitgave door
de opname van een geheel nieuw hoofdstuk, handelende over «het verblijf, de
voeding, oppassing en verzorging der |beesten," waarin hoogst nuttige wenken
worden gegeven aangaande de voeding en het verblijf der dieren, de keuze en
verzorging van beesten tot den arbeid of tot den aanfok gebezigd en de maat-
regelen die men in acht moet nemen bij het houden vau melk- en mestvee.
Moge dit Handboek alzoo aan mijne oprechte bedoeling beautwoorden, dan
• zal de veehouder er nut van hebben, de wetenschappelijke veeartsenijkunde er
meer door erkeud en gewaardeerd en de kwakzalverij er meer door geweerd
worden, en de moeite en deu tijd, door mij aan de bewerking daarvan besteed,
zal ik dan rijkelijk beloond achten.
Inden.                                                            VV. F. Steygerwalt.
-ocr page 9-
INHOUD.
Blz
De kennis van de ziekten der dieren . .
(ziekte-kunde) in bet algemeen ... 1
De geneeswijze (kuur) der ziekten in het
algemeen...........6
Blz.
Voorrede............lil
in houd............V
Verklaring der platen.......xn
Inleiding............1
INWENDIGE ZIEKTEN VAN HET PAARD.
Blz. I
De koorts in hel algemeen.....    12
De ontstekingskoorts.......    13
De rotkoorts..........    IS
Het miltvuur..........    lfi
De heerschendc longziekte der paarden of
influenza...........    18 i
De hersen-ontsteking.......    £1
De keel-ontsteking........    24
De borst-ontsteking of ontsteking der
borst-ingewanden........    26
De hoest............    38
De kortademigheid of dampigheid ...    39
De bevangenheid of verstijving (rheuma-
tismc)............    il
De \'ever-ontsteking........    41
Het koliek of de buikpijn......    (;;
De doorloop of diarrhee......    50
De verstopping.........   52
De Ingewandswormen.......    53
De insecten..........    54
Het verlies van den eetlust.....    54
Blz.
Het heerschend mondzeer of de spruw-
ziekte............   56
Het krlbbe-bijten.........   S6
De droes............   51
De kwade droes.........    62
De worm...........   66
De gewrichlsziekte der veulens (veulen-
ziekte) ............
   68
De nier-ontsteking........    70
Het bloedpissen of bloedwateren, ...    72
De pisvloed of de klare pis (lauterstal) .    74
De pisopstoppiug........    75
De venerische ziekte der fokpaarden, of
de zoogenaamde dek- of sjankerziekte.    76
De kruis- of lendenlamheid.....   83
De duizeligheid.........   86
De vallende ziekte........   87
Het neusbloeden.........   88
De kolder...........   
Do reebtsttjvigheid of de mondklem . .   91
De dolheid of razernij.......   9\'
UITWENDIGE ZIEKTEN VAN HET PAARD.
Blz.
De oog-ontsteking........04
De maanhündbeid of periodieke oog-ont-
steking...........95
Biz.
De zwarte staar (staande oogen) ... 97
De grauwe staar.........98
De hoornvliesvlekken(vlekkenopbetoog) 09
-ocr page 10-
VI                                                          1SH0DD.
BIz.
De overhoef of bet ringbeen ....    1S0
De banenspat of banentred.....    Hl
De kreupelbeid in den scbouder (boeg-
kreupelheid, boeglambeid, borstkreu-
pelbeid)..........    121
De kreupelheid in de heup(heuplamheid).   123
De ontwrichting der knieschijf ...   124
De ontwrichting en verstuiking van bet
koot- en kogelgewricht.....    125
Het afstooten der heupen.....   126
De verwondingen en kneuzingen der
aebterbeenen door den halsterketting.    127
Degewrichtswonden.......   128
Het slruken..........    128
De beenbreuken der ledematen . . .    129
De wonden en verbloedingen ....    131
De schurft..........    133
De mok.....•.......    135
De rasp of kniekloof.......    136
De zuchtige gezwellen onderden buik en
aan de aebterbeenen......    137
De zwelling van den koker en balzak .    138
De zwelling van den uier.....   139
Bil.
De oor-ontsteking.........    100
De ziekten en gebreken van den neus .    101
De tand- of kaakQstel.......    102
De speeksel fistel........    103
De aderflstel..........    103
De ziekten en heleedigingen der lippen
en van de moldbolte......    104
Het blijven steken van vreemde licha-
men in den slokdarm......    105
De ontsteking der oorspeekselklier . .    106
De nekbuil of varen.......    106
De schoft- en zadeldrukking ....    108
De kneuzingen en verwondingen der    \'
borst door tuigdrukking.....    110
De legger...........    111
De kniezwam.........    112
De peesklap of de nerf......    113
De dikke of zoogenaamde scbijtbakken.    Ui
De gallen...........    114
Het overbeen (zoogenaamd scbuivel- of
scbievelbeen).........    116
Despat............    117
De bazenbak..........    119
DE ZIEKTEN EN GEBREKEN VAN DEN HOEF.
BIz.
De kroonbetrapping.......    141
De steéngallen.........    142
Het verballen..........    144
De kroon- of kraakbeenfistel ...    145
De rotstraal..........    146
De boornspleten of hoornsebeuren . .    147
BIz.
Het intreden van vreemde voorwerpen
in den hoef..........    149
Het vernagelen.........    150
Het loslaten des hoorn wands van de
boornzool..........    150
De klemhoef..........   151
De plat-, vol- en knolboef.....   153
AANHANGSEL.
BIz.
Het aderlaten........* .    154
Het zetten van fontanellen.....    155
Hetzetten van etterdracbten(baarvlecbt)    156
Het branden..........    157
Het aanwenden van kllsteeren ...    158
Het ingeven van geneesmiddelen . . .    159
Het herkennen van den ouderdom des
paards aan de tanden......   160
Kort onderricht over het boefbeslag des
paards...........   163
BIz.
De noodzakelijkheid en het doel van bet
hocfbeslng..........164
Het bewerken en geschikt maken van
den hoef voor het beslag.....165
De hoefüzers . . . . ».....168
De voordeelcn van een goed en doelraa-
lig, en de nadeelen van een gebrekkig
hoefbeslag..........168
Het opslaan van bet ijzer.....171
-ocr page 11-
INHOUD.
V
INWENDIGE ZIEKTEN VAN HET RUND.
Bil.
De hersen-ontsteking.......    174
De keel-ontsteking........    175
De oog-onlsteking ........    178
De lever-ontsteking.......    177
De ontsteking van het hart ....    178
De maag- en darmontsteking ....    179
De doorloop..........    180
De ontsteking der nieren en pisblaas .    181
Het bloedwateren (meerweide, mierig-
heid, wee)..........    182
Het miltvuur..........    184
Het rugge- of lendenbloed.....    189
De kwaadaardige tongblaarofkankerin
den mond..........    190
De ontstekingskoorts.......   192
De kalverziekte, ook wel moerzickte of
melkziekte genaamd......    192
Hel bcerschende mond- en klauwzeer .    194
Het mondzeer der kalveren.....    197
De heerscbende longziekte.....    198
De runder- of veepest.......    802
De opgeblazenheid of trommelzucbt. .   203
De dolheid ot razernij.......    206
De beenbreukziekte.......    207
De parelziekte, parelzucht of inwendige
pokken...........    208
Blz.
De bevangenheid of het rheumatisme .   209
Het koliek of de buikpijn.....   211
De duizeligheid en vallende ziekte . .   412
Het achterwege blijven der nageboorte.   213
Het uitzakken der baarmoeder ...   214
De geelzucht..........   215
De hoest...........   «16
Het gebrek aan eetlust......   817
Do blauwe molk........   818
De gele melk..........   880
De roode of bloedige melk.....   820
De bittere melk.........   881
De taaie melk.........   888
Het spoedig zuur worden der melk . .   883
De waterige melk........   325
Het opilrogen der melk......   886
De lekzlckte of lekzucht......   228
Be doorloop..........   888
Het bloedmelken en de zwelling van den
uier............   830
Het blijven steken van vreemde voor-
werpen in den slokdarm.....
   831
De operatie der steensnede !>ij ossen .   831
De dampigbeid of kortademigheid . .   838
De ingewandswormen......   833
UITWENDIGE ZIEKTEN VAN HET BUND.
Blz.
De verwondingen door het haam of Juk
bij trekossen.........   844
De beenbreuken.........   844
De breuken..........   845
De vlekken op het oog......   846
De verstuiking van het kootgewricht .   846
De kruis- of lendenlambeid.....   847
De kreupelheid in den schouder (boeg-
lambeid, boegkreupelheid, borstkreu-
pelbeid)...........   848
Het afstooten der hoornen, of de hoorn-
breuk. .........
   849
Do ontsteking der voetzool en het ver-
ballen............
   84»
De wonden...........   856
Blz.
De schurft..........    234
De melkkorst,deegmuil of melkmuil der
kalveren...........    235
De staartworm of verzwering van den
staart............    836
De luizen...........    236
De worm- of vliegbullen......   236
De wratten..........    237
De kniezwam.........    238
De mok............    838
De ontsteking en verzwering in het oor   240
Het intreden van spitse en scherpe voor-
werpen in den voot.......
    240
De ziekte van den uier......    241
De ziekte en gebreken der tanden . .    243
De verwondingen der tong.....    243
-ocr page 12-
VIII                                                       INHOUD.
AANHANGSEL.
Blz.
Hel aanwenden van klisleeren.... 283
De kennis van den ouderdom van bet
rundvee...........2K3
Blz.
Het aderlaten..........351
Het zetten van ettordrachten(haarvlecht) i"r>
Het ingeven van geneesmiddelen . . . UU
DE ZIEKTEN VAN HET SCHAAP.
Blz.
De doorloop..........   278
De dolheid of razernij.......   380
Het mondzeer of de spruw der lammeren   280
De kopzwelling.........   281
De muilsehurfl of vurige uitslag om
den mond..........   281
Het heerschende mondzeer (tongblaar).    281
De lammerz lekte........   282
De schaapspokken........    285
De heerschende klauwziekte of hel
klauwzeer..........   289
De schurft..........   293
De zwelling van den uier.....    295
De oog-ontsteking........    296
Het verballen der voeten.....   298
Het intreden van vreemde, scherpe en
puntige voorwerpen in de voeten . .   296
De wonden..........   297
Het afbreken der hoornen.....    297
De beenbreuken.........   297
De schapenluizen........   298
Het aderlaten..........   298
De kennis van den ouderdom aan de
tanden...........   298
Blz.
De bersen-ontstcking.......    ■>;>;;
De keet-ontsteking........    256
De borst- of long-ontsteking . . . .   237
De nier-ontsteking.......    257
De lever-ontsteking.......    258
lii; darm-ontsteking.......    259
Het koliek ol\' de buikpijn.....    260
De duizeligheid.........    260
De vallende ziekte........    261
De ontstekingskoorts.......    261
Het miltvuur..........    262
De opgeblazen held........    264
De hoest...........    266
De verkoudheid of bet snuiven ...    266
De leverbotziekte........   267
Het ongans of de galligheid.....    269
De draaiziekte.........    271
De schapen-bremvlieg.......    273
De draverziekte of kruislamhcid . . .    274
De wormaardige longziekte.....    275
De rotachtigc of kwaadaardige long-ont-
steking...........   276
De pisvloed..........   277
Het bloedpissen........    278
DE ZIEKTEN DER VARKENS.
Blz.
De hersen-ontsteking.......    300
De long-ontsteking........   301
De maag-ontsteking.......    301
De pokziekte..........   302
De mazelen..........   302
De roos (helroos)........    303
De kwaadaardige keel-ontsteking ol
keelziekte .........   305
De garstc-korrel of tongblaar ....   306
Blz.
De kraam- of werpkoorts.....    306
De borstelziekte.........   307
De gortigheid, garstigheid of vinnigheid   308
De longziekte..........    309
De vallende ziekte........   310
De bevangenheid........   310
De buik waterzucht........    310
De trommelzucbt of opgeblazenbeid. .   311
De buikpijn of het koliek.....   311
-ocr page 13-
INHOUD.
IX
Blz.
Het verhallen..........    318
De klauwziekte of het klauwzeer. . .    318
De wormen in de ooren......   319
Debloedgezwellen aanhet oor (bloedoor)    319
De beenbreuken.........   319
De ontwrichtingen........   380
De gezwellen, verwondingen en zweren   381
Het aderlaten..........   381
Het Ingeven der geneesmiddelen ...   388
De braak- en afvoerende (laxecr-) mld-
delen............   388
Rlz. ]
Met braken of de hraakziekte . ...   81*
De doorloop..........   313 j
De dolheid of razernij.......   313
De bersen-ontsteking.......   314
Het gebrek aan eetlust......   315
in- oog-ontsteking........   318
De uilzakking van den endel- of aars-
darm ............
    316
De schuift.........    316
De luizen...........    317
Het uitslag der biggen......    317
DB ZIEKTEN DEK HONDEN.
Blz.
il De razende dolheid.......   340
b. De stille bonds-dolheid.....   343
De schurft...........    344
De zwelling der oorschelp (hloedoor) .    346
Het gezwel aan de keel (kropgezwel) .   346
De uitwendige oorworm, ook wel kan-
ker aan het oor geheeten.....    347
Het ongedierte.........    348
De navelbreuk.........    348
De verhardingen in de horstklieren . .    349
De oorpgn...........    349
Het uitslag aan den muil.....   250
Het blijven zitten van vreemde voor-
werpen in den slokdarm of de slik-
buls............   350
De verwondingen........   351
Dedruiperziekte.........    351
De oog-ontsteking........    351
De verwonding der toonen of voeten. .    352
De beenbreuken.........    352
De kennis van den ouderdom ....    353
Blz
De hersen-ontsteking.......   323
De keel-ontsteking........    383
De long-ontsteking........   384
De lever-ontsteking.......   323
De darm-ontsteking.......    336
De blaas-onlsleking.......   387
Het hloed-waleren........    387
De rheumalisme (bevangenheid) . . .    328
De kortademigheid, ciigborstlgheid . .    329
De borstwalerzucbl.......    330
De heenweekheid of zoogenaamde En-
gelsehe ziekte.........    331
De doorloop..........    331
De verstopping.........    332
De vergiftigingen........    333
De Ingewandsvtormen.......    333
De vallende ziekte........    334
De braakzucht.........    335
De huldwaleizucht.......    333
De hondenziekle.........    336
Het hoesten..........    339
De bonds-dolheid........    339
DE VERLOSKUNDE VAN HET PAABD EN HET RUND.
Blz.
o. B(j de merrie.........359
en b. Bij de koe.........360
De natuurlijke verlossing en hetgeen
gedurende en na dezelve omtrent bet
moederdier en het jong dient in acht
genomen te worden.......361
Blz.
351
De geboorte of geslacbtsdeclen . . .
De verbinding van de vrucht met, en
bare ligging in de baarmoeder . .
De kenmerken entydrekeningderdrach-
tigbeid, en hetgeen omtrent de drach-
tige dieren dient in acht genomen te
350
worden...........359 De moeiellj ke verlossingen
364
-ocr page 14-
INHOUD.
X
Blz.
De ontleding van du vrucht biunen de
baarmoeder, hoofdzakelijk op bet kalf
toegepast..........386
De moeieiyke verlossingen, door eene
onregelmatige of tegennatuurlijke lig-
          j
ging van de vrucht veroorzaakt . . 371 ]
2de tegennatuuriyke ligging van den
kop, waarbij deze naar de eene of
andere zijde is teruggeslagen, doch de
voornoenen goed gelegen zijn . • • 372 i
3de tegennatuurlijke ligging van den
kop, waarbij deze rugwaarts of
achterover gelegen is......373 j
DE TEGENNATUURLIJKE LIGGING
DER VOORBEENEN.
lste tegennatuurlijke ligging, waar-
bij de kop en een voorheen in de ge-
geboorte, doch een been teruggeslagen
en onder den huik gelegen is . . . 374
4de tegennatuurlijke ligging, waarbij
beide voornoenen teruggeslagen z(jn,
Bit.
doch de kop good gelegen is .... 374
3de tegennatuurlijke ligging, waarby
een of beide voorbeenen in de knie
zün teruggeslagen, doch de kop goed
gelegen is..........374
4de tegennatuuriyke ligging,waarby een
of beide voorbeenen kruiselings over
den nek geslagen en naar boven, tegen
het kruis of staarlbeen gericht zün 375
De tegennatuuriyke ligging der vrucht
hg stultgeboorten.......375
lste tegennatuuriyke stui (geboorte,
waarby het jong op den buik met den
snuit voorligt, doch de achterbeenen
in het spronggewricbt gebogen en on-
der den huik gelegen zün.....375
2de tegennatuuriyke sluitgehoorte,
waarby het jong op den rug gelegen
is, en de achterbeenen naar den huik
geslagen zün.........376
Het jong niet den kop voor den moeder-
mond, doch op den rug gelegeu. . . 376
De baarmoeder-ontsteking.....377
DB VERZORGING DER HUISDIEREN.
Blz.
Samenstelling van bet dierlijk lichaam.   379
De veranderiug der stof......   379
Ziekte............    379
Gezondheid..........    380
Ziekelijkheid..........   389
DE VOEDING IN HUT BIJZONDER.
De spijsvertering........    380
De spijsverteringsorganen.....   381
Het spgsvertoringsproces......    381
De uitwerpselen.........    383
Dii LEVENS- EN VOEDINGSSTOFFEN.
De lucht...........   384
Het licht...........    386
De electriciteit.........    386
Voedsel en drank.........    387
Samenstelling der voedingsmiddelen. .    387
Organische voedingsstoffen.....    388
Anorganische voedingsstoffen ....    393
Voedzaamheid en verteerbaarheid der
voedingsmiddelen........    395
Natuurlijke voeding der dieren. ...    396
Blz.
Het toebereiden der voedingsmiddelen .    399
Het klein maken.........    399
Het wceken..........   490
De toebereiding der voedingsmiddelen
door middel van een chemisch proces   401
DE VOEDINGSMIDDELEN IN HET
BIJZONDER.
De granen...........   401
De granen In het bijzonder.....    403
De peulvruchten.........    406
Het lynzaad..........    407
De knol- en wortelgewassen ....    407
Groenvoeder..........   409
Het hooi...........   418
AFVAL UIT FABRIEKEN.
Het stroo...........   414
De oliezaadkoeken........   415
De zemelen..........    416
De brandewgnspoeling......   417
Het hlerdraf..........    417
De moutkieiuen.........   417
-ocr page 15-
Xt
IN HOL 1).
hi/.
Het perssap..........   418
De beetwortel-melasse......   418
De afval uit du stüfselbereiding ...   418
De melk en de wei........   419
De eieren...........   41»
Vleesch............   419
Vetten en oüen........   419
Vlas- en bennipafval.......   419
De dranken in bet bijzonder ....   420
Het keukenzout.........   481
HET VERBLIJF, DE OPPASSING EN DE
VERZORGING DER DIEREN.
Het verblgf der dieren......483
HET VERZORGEN EN OPPASSEN DER
DIEREN.
De verzorging der buid......438
De verzorging der boeven en klauwen . 431
Blz.
Beweging, rust, slaap......    435
DE VERZORGING DER VERSCHILLEN-
DE DIEREN IN HET BIJZONDER.
Keuze en verzorging der fokdieren . .   436
Keuze en ouderdom der fokpaarden. .   438
Onderhoud der fokpaarden.....   441
Keuze en ouderdom der fokdieren hij bet
rundvee...........   448
Onderhoud van bet fokvee . . . .    443
Keuze en ouderdom der fokscbapen . .   444
Onderhoud der fokscbapen.....    445
Keuze en ouderdom der fokvarkens. .   446
Onderhoud der fokdieren......   448
Verzorging der dragende en zoogende
moederdieren en aankweeking der
jongen...........   449
Verzorging der werkdieren.....   459
Verzorging van bet melkvee ....   464
Verzorging van hel mestvee ....    411
-ocr page 16-
VERKLARING DER PLATEN.
PLAAT I.
EEN REGELMATIG GEBOUWD PAARD, MET AANDUIDING VAN
DE VOORNAAMSTE UITWENDIG GELEGENE DEELEN.
Het lichaam des paards wordt verdeeld in:
1.  het voorstel of de voorhand,
2.   het lijf,
3.  het achterslel of de achterhand.
Tot de voorhand behooren: a het hoofd, B de hals, C de schoft, D de borst en E de
voorbeenen.
Tot het lijf: F de rug, G de lendenen, H de ribben, I de buik, K de flanken, !■ de
koker, en liij den hengst de balzak of hij de merrie de uier m
Tot de achterhand behooren: O het kruis of de kroep, P de heupen, Q de staart, Rde
aars, S de kling of schaamspleet en T de achterbeenen.
Aan het hoofd A onderscheidt men de volgende deeleu: a den nek, b de maantop, c de
ooren, d bet voorhoofd, e de oogkuilcn, / de oogboog of de verhevenheid Innen bet oog,
</ het oog, waaraan het bovenste en onderste ooglid, de oogharen, de binnenste en buiten-
ste ooghoek, alsmede de oogbal zelf z(jn waar te nemen; h den neus, die zich van het
voorhoofd lol aan de bovenlip uitstrekt; i de bovenkaken, welke aan beide zijden van den
neus gelegen zijn en waaraan de vliezige wanden der mondholte of de wangen grooten-
deels zijn vastgehecht; den mond, waaraan men fc en m de boven- en onderlip, / de kne-
vels of haardbaren en o de tanden met de tong onderscheidt; \\> de achterkaak, q de kin en
r bet bovenste of achterste gedeelte der achterbaken, waartusschen eene ruimte, de keel-
gang of schaar genoemd, gelegen Is; s de oorklieren of vyvels, die achter den rand der
onderkaak en onder de ooren gelegen zijn.
Aan den hals B onderscheidt men de kam «, die zich van den nek tot aan de schoft
uitstrekt en op welke de maanbaren zijn ingeplant.
-ocr page 17-
VEKKLAIUNG DER PLATEN.                                           XIU
C de scboft, die den overgang van den bals in den rug daarstelt.
D de borst, welke lusscben de beide schouders gelegen is.
Aan E de voorbeenen, onderscheidt men de volgende deelen: adc schouders, die zicb
van de schoft naar beneden en naar voren uitstrekken; h den boven- of opperarm, die van
den schouder in schuinsche richting naar achteren gaat en met don scbouder bet zooge-
naamde borst-, boeg- of schoudergewricht vormt; c de onder- of voorarm, d de elleboog»
e de knie, /\' het scheenbeen of de pijp, g bet kootbeen, A het kootgewricht of de kogel,
k de kroon, welke met den hoef verbonden is en van achteren I de ballen vormt.
Aan de aebterbeenen onderscheidt men: a de billen, 6 de knie of smeerschijf,c da
schenkel, d het spronggewriebt of de biel, c de acbterpüp en /\' de koot, achterkoot.
PLAAT II.
AFBEELDING VAN EEN PAARD, WAARAAN DE VOORNAAMSTE
UITWENDIGE GEBREKEN ZIJN AA NGEDU1D.
Fig. 1. No.  1. Do nekbuil of varen,
»     2. de hazenooren,
»     3. de grauwe staar (cataract),
     4. de kaakfistel aan de bovenkaak,
•      S. de afhangende of verlamde onderlip,
6.  de tandfistcl aan de achterkaak,
7.  de opzwolling van de schildklier (kropgezwel),
8.  de halsaderfistel (ontsteking en zwelling der halsader),
9.  het uitvallen der manen ten gevolge van uitslag, enz.,
» 10.
  scboftdrukking, zadeldrukking,
»    11. het zoogenaamd borstgezwel,
»    12. zwelling der watervaatsklieren aan het borst- of beeggewriebt,
»    13. zwelling der watervalen, met derzelver strengen, bii worm,
»    14. de zoogenaamde legger,
»    15. gallen, die aan het ondereind»- van den voorarm voorkomen en kniegallen
genoemd worden,
»    16. kniezwam,
»    17. de rasp (barsten en kloven in de huid),
»    18. het overheen (schuivcl-of scbievelbeen),
•    19. de peesklap,
» 20. gallen aan het kootgewricht, zoogenaamde vlotgallen,
» 81. steltvoet,
» 22. o verhoef of ringbeen,
-ocr page 18-
X1T                                            VERKLARING DEK PLATEN.
No. 23. de boefkraakbeenfistel,
» -i\'t en 25. zwelling en verzwering op den rug ten gevolge van zadel- of tuig-
drukking,
» 26. afmagering van het kruis,
•    27. de zoogenaamde rattenstaarl,
•     28. de flankenbreuk,
« 29. navelbreuk,
» 30. balzakbreuk of uitzetting van den balzak door fistels van de zaadstreng,
-    31. eigenlijke kniegewricbtsgallen,
-    32. de kakbiel of scbjjthak,
< 33. osse- of koespat,
-     34. hazenspat of reebeen,
i 35. de hazenbak,
i 36. de voorste spronggewrichtsgallen,
■     37. de achterste spronggewrichts- of waaigallen,
-    38. de zoogenaamde bos, bolspat of aderspat,
•     39. de gallen van het kootgewriebt, als N°. 20,
» 40. de egclsvoet,
•• il. de mok,
" 42. de ringhoef,
■     43. de knolboef,
> 44. de boornscheur,
•• 45. de hoornkloof,
Fig. 2. Beide spronggewrichlen van een paard, van achteten gezien.
a. een gezond spronggewricht, b c een spronggewriebt met spat.
Fig. 3. Beide spronggewrichten van achteren gezien.
a een spronggewrichl met een zeer groote spat, b een gezond doch uitstekend sprong-
gewricht.
PLAAT ffl.
AFBEELDING VAN EEN PAARD, MET LEERZAME AANWIJZINGEN.
Y». 1. (Figuur) waar en hoe men de kaakfistel brandt,
- 2. verband bij droes, keel-ontsteklng, enz.,
3. plaats waar men doorgaans aderlaat,
• 4. verband bij scboftdrukking,
5.   brandflguur bij boegkreupel beid,
6.               »          " kniezwam.
-ocr page 19-
VERKLARING DER PLATÏN.                                             XT
7.7. brand lisuur hij peesklap,
8.
»
overhoeven,
9.
»
gallen aan bet kniegewricht,
1*.
»
over- of scbuivelbeen,
11.
gallen aan bet koolgewricht,
12.
»
kruisverlamming,
13.
»
heupkreupclheid,
li.
»
ver.stuiking en ontwricbting der knieschijf,
15.
»
dikke ofschythakken,
16.
"
spat, balspat.
17.
••
bazenbak,
18. 18.
»
dikke en mokbeenen,
19.
vlotgallen.
PLAAT IV.
OVER DEN OUDERDOM DES PAARDS EN VAN HET SCHAAP.
(Flg. 1—10.)
Fig. 1. A. De wrytvlakten der snijtanden van een 3jarig paard; a is een blijvende of
paardetand, welke nog niet zoo ver als de ncvenstaande melktanden is uilgegroeid, en in
welks midden zich de zoogenaamde kroonholte bevindt; b b zijn melk- of veulentanden,
waarvan de kroonholtcn reeds zyn afgesleten.
Flg. 1 b. De tanden van genoemden leeftgd van ter zyde gezien en in hunne verbinding
met de kaak; a is een biyvende of paardetand, die zich door zijne lengte en zwaarte on-
dersebeidt; b b zyn veulen- of melktanden, die aan hunne kleinheid kenbaar zijn.
Fig. 2. o. Wryfvlakte der tanden van een 4jarig paard, a a zgn blijvende of paarden-
tanden, waarvan de kronen nog volkomen zichtbaar zijn ; b is een melktand; c is een
haaktand
Fig. 2 b. De tanden van de vorige afbeelding van ter zyde gezien en in hunne verbin-
ding met de kaak; a a zyn paardentanden; b is een veulentand en c een haaktand.
Fig. 3 a. Wryfvlakte der tanden van een öjarig paard; a a zyn paardentanden; o is
een paardetand, die nu eerst met den buitensten rand dezelfde hoogte van de overige tan-
den bereikt heeft, terwijl zyn binnenste rand c nog lager staat. Bovendien zyn de kronen
der tanden nog zeer diep en groot; d is een haaktand.
Fig. 3 b. De tanden der vorige afbeelding van ter zyde gezien en in hunne verbinding
met de kaak; a a is een paardetand; b is de hoektand, die nog niet de hoogte der beide
andere tanden bereikt heeft; c is de haaktand, die reeds tot eene aanmerkelijke hoogle
uit de kaak is voortgekomen.
-ocr page 20-
XVI                                            VfcBKLAKIHG DER TLATEN.
Fig. 4. Wrijfvlakte der tanden van oen «jarig paard; a de kroonholten der beidegras-
bijters (de 8 binnensten) zijn reeds verdwenen ; b is een middeltand, waarin de kroonholte
nog aanwezig Is; c is een boektand, waarvan de buitenste en binnenste rand d reeds in
wrijving zijn. doch welks kroonholte nog zeer groot is; e is een baaktand, die reeds zeer
ontwikkeld is en ronder en stomper wordt.
Fig. 5. Wrijfvlakte der landen van een 7jarig paard ; o a z|jn binnen- en middellanden,
w:;arvan de kroonhollen reeds verdwenen zijn; b is een hoektand, waaraan alleen de
kroonholte nog zichtbaar is; c is een haakland, die steeds ronder en stomper wordt.
Fig. 0. Wru\'fvlaktc der tanden van een 8jarig paard. De kroonholten van alle tandeu
z(jn verdwenen, slechts aan den hoektand is nog een spoor (») derzelvc aanwezig; b is een
haakland. die zich door zijne grootte en dikte onderscheidt.
Fig. 7. Wrijfvlakte van een binnentand van een 7jarig paard. Derzelver omtrek is el-
liptisch en de dwars- of breedte-middellgn is veel grooler dan die van voren naar achteren.
Fig. 8. Wrijfvlakte van den binnentand van een 13jarig paard. De omtrek wjjkl reeds
sterk van den ovalen vorm af en nadert reeds den ronde».
Fig. 9. Wrjrvlakte van den binnentand van een 19jarig paard, wier gedaante drie-
boekig is.
Fig. 10. Wrijfvlakte van den binnentand van een 85jarig paard. De wrijfvlakte beeft
een verkeerd ovalen, van voren naar achteren gericblen vorm.
B. De 9 kleine figuren stellen den ouderdom van bel schaap voor:
Fig. 1. De 8 kleine melktanden, waarmede het lam geboren wordt.
Fig. i. Het gebit van een ljarig schaap, waarvan alle tanden nog melktanden zijn.
Fig. 3. Gebit van een 8jarig schaap, waarvan de grasbtjtcrs (de binnenste tanden) a
reeds gewisseld hebben en zich door eene stompe wrijfvlakte onderscheiden,
Fig. 4. Gebit van een 3jarig schaap, waarvan, behalve de grasbijters, ook de binnen-
middeltanden gewisseld hebben.
F\'ig. !>. Gebit van een ijarig schaap, waarin reeds tl nieuwe tanden (a a) aanwezig zijn.
Fig. (\'. Gebit van een 5jarig schaap, waarvan alle snytanden gewisseld hebben. Zij
onderscheiden zich van de melktanden door hunne breedte, hunne gele kleur en vooral
door hunne wrljfvlaktcn, die hij de melktanden spits zijn
Fig. 7. Gebit van een (Jarig schaap, waarbü de voorste tandranden scherp en gelijk
zijn, terwijl de kronen der tanden langer dan bü bet vorige gebit zijn.
Fig. 8. Gebit van een 7jarig scbaap, waarbij de randen der grasbyters ofbinnentanden
ia) schaardig of zaagtandig iQn.
Fig. 9. Gebit van een 8jarig scbaap, waarbü zulks nog meer het geval is.
Fig. 10 en 11. Gebitten van een 9 1 ljarig schaap, waarbij de kronen der tanden meer
en meer, ja eindelijk lot aan den wortel zijn afgesleten.
-ocr page 21-
VKRKI.AKISG DKR PLATEN.
XVII
PLAAT V.
Fig. 1. steil eene koe voor, waarvan de linker-huikzgde geopend is, om de ligging der
pens aan te toonen; 1 1 is de terug-of omgeslagen huid; i i de doorgesneden buikspieren ;
:l de bovenste en 4 do onderste penslaag.
Fig. 2. Het onderste gedeelte van een schaapspoot met van elkander gebogen klauwen,
van voren gezien; a buitenste of uitwendige opening van het klauwzakje.
Fig. 3 Den voet van een schaap van ter züde gezien. De linker klauw is verwijderd.
\' kanaal en uitmonding van het klauwzakje.
Fig. 1. Ken paardenkop van de huid ontdaan: a keelgangsklieren; b achterste rand van
de achterkaak en c de luchtpijp.
Fig. 5. Paardekop, waarvan het linker neusbeen is weggenomen, om het slijmvlies
van het neusmiddenschot a te doen zien.
Fig. 0. Dezeirde afbeelding, waarbij zoogenaamde sjankers (verzweringen bij kwaden
droes) op het neusmiddenschot aanwezig zijn.
Fig. 7. Een stuk van het neusmiddenschot met diepe en groote verzweringen.
Fig. 8. Ken ncusniiddeRschol niet de litteekens van genezene verzweringen.
Fig. 9. De sngtanden van een kribbebuter, van voren gezien.
Fig. lfl. De snütanden van een krlbbeb|jter,van ter zijde gezien.
PLAAT VI.
Fig. 1. Afbeelding ecner koe met leerzame aanwijzingen, o schroefdraad aan een spit-
sen hoorn eener koe; 6 een houten of hoornen knop, welke opden hoorn geschroefd wordt,
om verwondingen bü het stooten te verhinderen; c plaats waar men lui bet rund den laat-
hand aanlegt: il plaats waar men de aderlating bewerkstelligt; e plaats waar men bi.i de
longziekte eene etterdracht zet; f f >ün de plaatsen waar de dracht door de huid gaat;
<: plaats waar men, bij de opgeblazenheid of tromroelzucht, met den trokar insteekt;
h hh het middenpunt dezer drie plaatsen, is de juiste plaats waar men moet insteken; i\' is
de uit de scheede gezakte en omgekeerde baarmoeder; k k zijn de kotyledonen ofbaarmoe-
dertepels by het rund.
Fig. ï. Trokar, welken men bü de trommelzucbl gebruikt; o is de buis, b de stilet.
Fig. 3. Eene zeer groote drachtnaald, welke men bh\' de longziekte, enz., gebruikt;
e dezelve van bare oppervlakte, en 6 van bare hooge zijde gezien.
Fig. i. Een sterk lederen band of touw van hennep of vlas gemaakt en van eene lis voor-
zien, die men bij moeïeiyke verlossingen om de pooten van bet jong legt, ten einde het ge-
makkelijker te kunnen uittrekken; 6 en c wijzen aan boe de strik met de hand in de baar-
-ocr page 22-
XVIII                                         VERKLARING DBR PLATEN
moeder gebracht wordt; d is eene lis, welke aan het eiflde van bet striktouw gemaakt is,
ten einde er beter aan te kunnen trekken.
PLAAT VII.
Fig. 1. Een sleuf- of ritsyzer. a toongedeelte; b kalkoeneinden; e kalkoenen.
Fig. 8. Een hoefyzer met wigvormigc nagelgaten.
Flg. 3. Een hoefyzer van ter zijde gezien.
Fig. i. Een hoefyzer in zijne verbinding met den boef, van onderen gezien, na de zool;
h de straal; e de ballen.
Fig. S. Een hoefijzer in zyne verbinding met den boef, van ter zijde gezien, a toonge-
deeltc van bel hoefijzer; 6 6 zijn de nagelnleten-, e de binnenzijde der ballen ;d de inwendige
vlakte der straal.
Fig. 6. Een voor het beslag gereed gemaakte hoef; a a a is de witte l(jn; 6 is de hoef-
zool; c is de straal; d zijn de ballen en e zijn de steunsels.
Fig. 7. Een paardevoet in eene loodrechte (overlangsche) doorsnede gezien, a het onder-
einde van het kootbecn; 6 het kroonbcen; c het hoefbeen; d de buigpees van bet hoef been;
f f een gedeelte van de huid; g de kroon j h h do hoornwand; i de hoornzooi; k de straal;
/ de ballen ; m het straalbeen; n n de vleeschzool; o o de vleeschwand.
Fig. 8. De bremvlieg van het rundvee.
Fig. 9. Hare larve, die onder de huid de zoogenaamde wormbuilen hij bet rundvee
veroorzaakt.
Fig. 10. De larve eener paarden bremvlieg, welke dikwijls aan den aars der paarden
wordt aangetroffen.
PLAAT VIII.
OPGAVE VAN DK MEEST GEBRUIKT WORDENDE INSTRUMENTEN.
Fig. 1.   Rechte bistourio (mes).
Fig. 2.    Een bolle bistourie.
Fig. 3.   Een bolle bistourie.
Fig. i.    Een hoefmes om den hoef Ie besnijden, hetwelk zeer sterk moet gemaakt zijn.
Fig. 5.    Een aan de punt haakvormig omgebogen hoefmes of renet, hetwelk tot het open-
maken van den hoornzooi en bet besnijden van hoornscheuren dient.
Fig. 6.    Eene naald, die by het inenten der schaapspokkeu gebruikt wordt.
Fig. 7.    Eene tang om den hoef hy ontsteking en steengallen te onderzoeken.
-ocr page 23-
VERKLARING DER TL ATEN.
XIX
Fig. 8. Ken pincet.
Ftg. 9. Een trokar voor de opgcblazenheid der schapen; a het stilet en ft de buis of
tubus.
Fig. 10. Een dunne trokar, om hij draaizieke schapen den blaasworm te doorsteken.
Fig. 11. Eene balein-sonde.
Fig. 14. Een spatelvormige sonde.
Fig. 13. Een lancet.
Fig. 14. Een \\lijm met 3 messen, «ftc voor bet rund, het paard en bet scbaap; d het
buis of de scbeede der vlijm.
Fig. 15. Een haakje, om bloedvaten, gezwellen, enz., te vatten en te bevestigen.
Fig. 16. Eene kleine drachtnaald om kleine drachten, b. v. over de kaken en over den
spat, te trekken.
Fig. 17. a 6. Eene groote dracbtnaald om drachten over den schouder en de beup te
trekken, /.ij bestaat voor het gemak uit twee stukken, die aan elkander geschroefd kunnen
worden.
Fig. 18. Eene schaar, welke men bij het zetten van fontanellen en schyven gebruikt,
om de huldsnede te maken. Hierbij wordt de huid in eene plooi opgelicht en zoo met de
schaar doorgesneden.
Fig. 19. Eene gewone rechte chirurgische schaar.
Fig. iii. Een knopvormig brandijzer; a het handvat, 6 bet ijzer.
Fig. 81. Een peervormig bnndyzer.
Fig. 88. Een spits or puntig brandijzer.
Fig. 83. Een mesvormig brandijzer om strepen te branden.
Fig. 84. Een klein puntig brandijzer, om tand-, speeksel- en andere fistels te branden.
Fig. 85 a ft e. Drie bechtnaalden van verschillende grootte.
PLAAT IX.
Fig. 1. Eene kleine stompe verloskundige haak, welke van een oog of ring voorzien is,
waardoor een touw gehaald en bevestigd wordt.
Fig. 8. Een kleine, meer toegespitste of scherpe haak.
Fig. 3 en 4. Twee groote van een handvatsel voorziene verloskundige haken.
Fig. 5. Een band of striktouw, hetwelk j—2 iVed. ellen lang, ongeveer J duim dik en
van hennep of vloermat moot vervaardigd zijn. Aan een of beide einden moet het van eene
lts ft c voorzien zijn. liij het aanleggen om het een of ander lichaamsdeel van het jong
(b. v. om een pool of om de achterkaak) dan wordt het eene einde van het touw door de
lis van het ander einde doorgetrokken en zoo een verschuifbare strik ft gevormd, dien men
om de kegelvormig samengevouwen vingers legt en zoo in de baarmoeder brengt en aan
genoemde deelen bevestigt (zie Plaat VI;.
-ocr page 24-
VERKLARING DER PLATEN.
Fig. 6. Een groote mesvormige of halvemaanswijze omgebogen scherpe haak.
Hg. 7. Het geboorte-balster, hetwelk hij alle moeiciyke geboorten om den kop kan
worden aangelegd, o is het gedeelte dat, achter de ooren, over den nek te liggen komt;
b b zijn de zg- of wangstukken, die langs de achterkaak naar beneden loopen; c is de neus-
band en d is de lis of schuif, waardoor het vrije einde e gaat, hetwelk buiten de klink
blijft en waaraan getrokken wordt.
Fig. 8. Eene kleine verloskundige spatel, welke dient om de huid los te maken.
Flg. 9. Eene groote verloskundige spalel.
Fig. 10. Eene verloskundige tang, welke dient om de wervelen af te knüpen en weg
te nemen.
Fig. 11. Een bedekt mes om de huid door te snijden.
Fig. 12. Een zoogenaamde kruk, welkedient omby stuilgeboorte het achterste gedeelte
terug te brengen, a is een afgeronde punt, welke in de aarsopening gebracht wordt; b is
de steel en c is de kruk, waartegen men met de hand of met den schouder drukt.
Fig. 13. Is eene tang, welke dient om grootere nf kleinere beenstukken weg te nemen.
Fig. 14. De rooster, om bet uitzakken van den draagzak tegen te gaan.
Fig. 15. Het verloskundige ringmesjc of de vinger-liistourie.
Fig. 10. Een ontleedmes, waarvan de punt van een knopje voorzien is (zoogenaamde
geknopte bistourie).
Fig. 17. Eene spuit, om de eene of andere vloeistof in de scheede of baarmoeder te
brengen.
Fig. 18. De verloskundige hefboom.
Fig. 19. De geboorte-sonde, die uit een gebogen ijzeren of houten staaf bestaat en aan
bet eene einde van eene opening of oog \'voorzien is. Z(j dient om deelen, die men met de
hand niet bereiken kan, op te heffen en aan een touw te bevestigen.
Fig. 20. De zoogenaamde stootbeker, die van hout gemaakt is en dient, om den kop van
het jong terug te zetten, a is de beker, waarin de snuit van liet jong wordt opgenomen;
b is de steel, die men zoo kan inrichten, dat zU er op en af kan geschroefd worden; c is de
krnk, waartegen men met de handen of met den schouder drukt.
-ocr page 25-
INLEIDING.
DE KENNIS VAN DE ZIEKTEN DER DIEREN
(ZIEKTE-KUNDE) IN HET ALGEMEEN.
Bevindt zich iemand in verlegenheid en wil men hem helpen, dan moet
men in de eerste plaats weten, waarin die verlegenheid bestaat. Dit zal
ieder duidelijk zijn.
Lijdt nu een dier aan de ecne of andere ziekte, dan bevindt zich het
lichaam des diers insgelijks als het ware in eenc, hier met den naam van
ziekte bestempelde verlegenheid; en om deze verlegenheid weg te nemen,
moet men vooraf de zitplaats en de gesteldheid (aard of karakter) der
ziekte nauwkeurig kennen. Deze stelling kan niemand loochenen.
Met betrekking tot de mogelijkheid om met meerdere of mindere zeker-
heid de ziekten der dieren, vooral de inwendige, te kennen, bestaan bij de
oningewijden in de wetenschappelijke veeartsenijkunde, over \'t algemeen,
groote dwalingen. De leek gelooft, dat eene bepaalde kennis niet mogelijk
is, dewijl de dieren niet spreken kunnen: Alles, meent hij, berust hier op
ingeving (inspiratie) en toeval, en met deze beschouwing geeft hij zich
aan het vooroordeel en aan het bijgeloof over; hij gaat tot eene onge-
paste en dwaze zelfhulp over, of zoekt raad en hulp bij een kwakzalver of
listigen bedrieger, en ondervindt, onder deze omstandigheden, helaas maar
al te dikwijls de grootste verliezen aan zijn vee.
Het is daarom voor mij eene aangename taak den lezer te bewijïen,
dat hij in eenc groote dwaling verkeert en dat b. v. de arts voor menschen
wat de kennjs der ziekten betreft, alles hij elkander genomen, niets boven
den erkenden of wetenschappelijk opgeleiden veearts voorheeft. Wel is
1
-ocr page 26-
Plaat I.
-ocr page 27-
2                                                           INLEIDING.
waar komen bij de diereu somtijds ziekten voor, waarbij de juiste kennis
van de zitplaats, van den aard cu het wezen derzclve, duister en onzeker
is; doch als ik mij niet bedrieg, komen dergelijke onzekerheden in de
herkenning ook somtijds bij de ziekten van den mensch voor.
#Het dier kan niet spreken, en dus niet zeggen wat hem scheelt," is
de gewone machtspreuk van den leek, als het de beoordeeling van ziekten,
vooral van inwendige ziekteu der dieren betreft, en men moet er maar
naar raden, veel meer dan bij de ziekten van den mensch. Dit is eene
dwaling, cene groote dwaling! Door cenige voorbeelden zullen wij duidelijk
maken, dat het gemis aan spraakvermogen, de herkenning van ziekten bij
de diereu niet zoo zeer moeielijk maakt als men wel zou meeuen, zoodat
de lezer zal inzien dal hij tot hiertoe dwaalde, als bij niet met opzet de
oogen sluit voor de waarheid.
Een mensch zegt aan zijn geneesheer dat hij diarrhee heeft, dat hij in
weinige uren 8—12 maal Btoelgang gehad heeft en volstrekt geen eetlust,
doch grooten dorst heeft. De arts beziet de tong, van den zieke en vindt
die beslagen. Zulk een mensch lijdt duidelijk aan eene gestoorde spijs-
vertering.
Een paard heeft diarrhee, ontlast zeer dikwijls een dunnen, waterigen
mest, die den staart en de achterbeenen bezoedelt; het dier heeft het hooi
iu den ruif en de haver in de krib niet aangeroerd, bij gevolg heeft het
geen eetlust; van het water, dat men het voorhoudt, drinkt het meer dan
anders en heeft dus grooten dorst. Zoo men het de tong uit den mond
haalt, beviudt de veearts, dat deze vuil en beslagen is. Zulk een paard
lijdt duidelijk aan eene gestoorde spijsvertering.
Wat, vragen wij nu, heeft in zulk een geval de meuschen-arts boven
deu veearts voor? Niets, volstrekt niets; en toch lijdt het paard aan eene
iu.vendige ziekte en heeft volstrekt geen geluid laten hooren. De menschen-
arts moest hier eerst uaar den toestand vragen, de veearts echter kon
alles zien — en »wie aiet met eigen oogen, wordt allermiust bedrogen!"
De mensch zegt aan zijn geneesheer dat hij zeer weinig eetlust, weinig
en harde ontlasting eü een bitteren snaak in den mond heeft. De dokter
vindt het gelaat van den zieke geel gekleurd, ook de oogen en de nagels
rijn geelachtig; de Ontlaste stoffen zijn zeer licht van kleur, bijna wit,
het geloosde water zeer donker gekleurd, de pols is regelmatig en de tong
-ocr page 28-
/\'Innl II
-ocr page 29-
3
INLEIDING
geel beslagen. De zieke lijdt duidelijk aan eene leverziekte — aan
geelzucht.
In dergelijk geval zal de veearts deze ziekte, even zoo zeker als de
menschen-arts, ontdekken, niettegenstaande het paard bij het onderzoek
zwijgt, en de ziekte eene inwendige is.
Doch wij willen den lezer niet verder met voorbeelden vermoeien, en
tot een ander punt overgaan. Als het de kennis van eene inwendige
ziekte betreft, dan zegt men dikwijls: <-geen mensch kan binnen ia het
lichaam zien". Wederom eene groote dwaling! Bijna altijd kan men in
het lichaam zien, ten minste in de meeste gevallen; het komt hier
slechts op de juiste oogen en den rechten bril aan. De ervaren en geoe-
fendc arts ziet het lichaam gewoonlijk door en door, als ware het van glas.
Wel is waar ziet men geen ding werkelijk van binnen, want men ziet
eigenlijk slechts de buitenste oppervlakte, maar uit de uitwendige opper-
vlakte, leidt men den inwendigen toestand af, terwijl kennis, ondervinding
en oefening zich in de meeste gevallen niet bedriegen.
Van een ei b. v. ziet men slechts de oppervlakte, de schaal; breekt men
deze schaal open, dan vindt men er eiwit en dooier in. Dit openmaken
van een ei is zoo dikwijls gedaan en zoo dikwijls is dezelfde inhoud ge-
gevonden, dat de kennis van de gesteldheid en den inhoud van het ei
algemeen geworden is, en men zeker van de schaal tot den bekenden in-
houd besluit. Hij die het eerst een ei openmaakte, kon wel is waar niet
weten wat het bevatte, maar door gedurige herhaling daarvan kwam hij
tot de kennis, en deelde die aan anderen mede.
Evenzoo is het met de kennis van de meeste inwendige ziekten gelegen,
hetgeen door de volgende voorbeelden duidelijk zal worden.
Iemand merkte op, dat een paard dikwijls hoestte, buitengewoon schielijk
adem haalde, de neusgaten daarbij sterk opensperde, de ribben en flanken
bij het ademen sterk bewoog, een zeer versnelden pols had, weinig of in
het geheel niet at, er lusteloos en treurig bij stond, met het hoofd naar
beneden, bijna volstrekt niet ging liggen, enz. De eerste opmerker van
deze tegennatuurlijke verschijnselen zag wel, dat hier groote moeielijkheden
in de ademhaling bestonden, docli hij kon de juiste gesteldheid der ziekte
niet beoordeelen. Het paard stierf, en de waarnemer opende de borstkas
van het lijk; hij vond de longen zwaar en vast, vergroot en donkerrood
-ocr page 30-
Plaat Uk
-ocr page 31-
4
INLEIDING.
gekleurd, in de borstholte vond hij eene groote hoeveelheid water, enz.
Toen bleek het, dat het paard aan een longontsteking geleden had. Nu
is het met het openen van het lijk even als met dat van het ei gelegen.
De inhoud lag nu duidelijk voor oogen. De waarnemer deed herhaaldelijk
dezelfde ondervinding op, deelde die aan anderen mede, en zoo werd de-
zelfde waarneming duizenden rnalen gedaan. Zoo ontstond de wetenschap
in het algemeen, en in het hier vermelde geval de kennis en wetenschap
in het bijzonder, om eene longontsteking bij het leven van het paard met
zekerheid te kunnen kennen. Deze kennis en wetenschap nam steeds in
volkomenheid toe, en neemt nu in den tegenwoordigen tijd een veearts
eene reeks van zulke ziekteverschijnselen aan een paard waar, dan weet
hij, dat hij met eene longontsteking te doen heeft. Even als met de meeste
andere ziekten, zoo is men b. v. ook bij de longontsteking steeds verder
gegaan in het nasporen der hulpmiddelen, tot bijzondere herkenning der
ziekte. Men legt het oor aan de borst, en hoort hoe het geruisch, hetwelk
de longen bij de ademhaling voortbrengen, gesteld is; of het zwakker dan
bij een gezond paard is, of het veranderd is of geheel opgehouden heeft.
Men klopt met de hand op de ribben en hoort naar het geluid dat wordt
voortgebracht, of het paard bij het kloppen steunt, pijn te kennen geeft,
enz. Indien men op deze wijze verschillende zintuigen bij het\' onderzoek
laat werken, valt het eene hulsel, dat het zieke deel omgeeft en alzoo
voor het oog direct ontoegankelijk maakt, na het andere weg. Bij het hoo-
ren aan de borstkas, ziet men als het ware met het oor in de borstholte;
bij het kloppen op de ribben der borstkas ziet men met de vingers, en
aan de heete lucht, die uitgeademd wordt, voelt men de longontsteking,
enz. Als op zoodanige wijze alle hulpmiddelen tot ontdekking en kennis
der longontsteking gebruikt worden, dan ligt voor den arts van ondervin-
ding, wetenschap en kennis de zieke long, ofschoon in de borstkas beslo-
ten, zoo duidelijk en bloot, als lag zij op eene tafel. Men kan alzoo zeer
goed van binnen, of het inwendige zien, als men aan de uitwendige teeke-
nen maar de juiste waarde weet te hechten; en ook bij het dier kan men
dus eene inwendige ziekte volkomen zeker kennen, al ontbreekt het ook
de spraak.
In eenige gevallen heeft de menschen-arts in de kennis der ziekten iets
bij den veearts voor, altijd door het spraakvermogen der.mcnschen; zoo
-ocr page 32-
FlaatlV.
-ocr page 33-
5
INLEIDING.
is er b. v. geen zeker kenteeken, waaraan men zien kan dat een dier hoofd-
pijn heeft. Ook bij oogziekten der dieren is de juiste grond van het ver-
zwakt of belemmerd gezichtsvermogen (als eene subjectieve gewaarwording)
niet nauwkeurig te kennen. Voor den menschen-arts is verder de veran-
dering der physionomie of van het gelaat van den zieke, bij de beoordee-
ling eener ziekte van groot gewicht. Een werkelijk physionomie of gelaat
bestaat bij de dieren niet; doch .de uitdrukking der oogen, de houding der
ooren, het staan of het liggen, de wijze van beweging, enz., en meer an-
dere teekenen, verspreiden doorgaans veel licht over de bestaande ziekte
zoodat in sommige gevallen de geheele oppervlakte van hel dier zich meer
of minder sterk, als een physionomie of aangezicht (gelaat) voordoet. Daar-
entegen heeft in vele gevallen de veearts tegenover den menschen-arts
zeer veel voor. De ziekten der dieren toch zijn eenvoudiger, de verschijn-
selen doorgaans sterk afgebakend; het zieke dier veinst en ontveiust geen
ziekte. Invloeden van den gjest of van het gemoed verduisteren het ziek-
tebeeld niet, zooals bij. den mensch, helaas! zoo dikwerf het geval is. Het
zieke dier heeft b. v. slechts eenvoudig eene longontsteking; de zieke
mensch lijdt, behalve aan longontsteking, nog aan klieniekle, aambeien,
bleekzuchl,
enz., waardoor de zekere herkenning zeer bemoeielijkt wordt.
Dat de kennis der uitwendige ziekten bij de dieren niet moeielijker is dan
bij den mensch, is mede duidelijk.
Tot hiertoe is het onderzoek der ziekten bij de verschillende huisdieren
niet even goed beoefend; het best bij het paard, en vervolgens bij den
hond. Bij deze zijn de ziekteverschijnselen het bepaaldst uitgedrukt, en
deze dieren hebben als het ware de meeste gelaatsuitdrukking (physio-
nomie).
Als men bedenkt, dat de veeartsenij kunde als wezenlijke kunst en we-
tenschap, nauwelijks ouder is dan 60—70 jaren, dan zal de billijke beoor-
deelaar zoowel over hare uitkomsten als over hare zichtbare en spoedige
ontwikkeling tevreden zijn. De menschelijke geneeskunde daarentegen, als
meer edele zuster der veeartsenijkunde, werd reeds sedert vele eeuwen
door mannen van wetenschap en beschaving beoefend, en het kan der-
halve niet ontkend worden, dat er een tijdperk is geweest waarin zij de
veeartsenijkunde sterk overschaduwde.
-ocr page 34-
Plaat V.
y
\'Sjtfw^K
-ocr page 35-
«
IK LEIDING.
DE GENEESWIJZE (KUUR) DER ZIEKTEN
IN HET ALGEMEEN.
Het is vroeger reeds duidelijk gemaakt, wat men onder de benaming van
wziekte" verstaat. Is het echter om de genezing eener ziekte te doen, dan
moet het woord in eene nog ruimere beteekenis worden opgevat, en dit is
vooral noodzakelijk, dewijl dwalingen in dit opzicht, doorgaans, groote
nadeden ten gevolge hebben. Hoewel eene ziekte in het algemeen als een
gebrek of iets nadteligs moet beschouwd worden, zoo is-zij toch in de
meeste gevallen tevens eene weldaad te noemen. Deze oogenschijnlijk te-
genstrijdige stelling zullen wij aanstonds rechtvaardigen. Aan elk individu,
aan elk menschelijk en dierlijk lichaam, is van natuur de drift tot zelf-
behoud ingeplant, en onophoudelijk strijdt het organisme (bewerktuigde dier-
lijke lichaam) voor deszelfs grootst mogelijke volkomenheid. Werken na-
deelige invloeden op het lichaam in, welke zijne met de gezondheid over-
eenkomende gesteldheid meer of minder benadeelen, dan werkt het lichaam
deze schadelijkheden tegen, het verzet zich er tegen — en die strijd stelt
datgene daar wat men ziekte noemt. Ziekte is derhalve een geneesmiddel
der natuur zelve, of het zich verzetten van het lichaam tegen nadeelige in-
vloeden. Eenige voorbeelden zullen dit duidelijk maken. Hebben b. v.
katten en honden te veel gegeten of de eene of andere vergiftige zeifstan-
digheid genuttigd, zoo braken zij het gebruikte dikwijls weder uit. Ofschoon
het braken nu op zich zelf eene tegennatuurlijke werking, eene ziekte is,
zoo is het in dit geval toch tevens weder heilzaam; want de maag wordt
door het braken van schadelijke zelfstandigheden gezuiverd, die voor de
gezondheid gevaarlijk kunnen zijn. Op dezelfde wijze zijn hoest en door-
loop eigenlijk geen ziekten, maar alleen pogingen der natuur tot gene-
zing. De doorloop verwijdert de schadelijkheden uit het lichaam, terwijl
de hoest waarschijnlijk uit de luchtpijp een broodkruimel verwijdert, die
toevallig daarin gekomen was. Het is bij de behandeling der ziekten van
groot belang, die uit dit gezichtspunt te beschouwen; want de ziekte is
de beste vriend van het individu, en de beste bondgenoot van den arts,
bij zijne pogingen tot genezing.
Genezen, in den strengsten zin van het woord, kan geen arts; hij kan
-ocr page 36-
Flaat VI.
-ocr page 37-
7
INLEIDING.
slechts de natuur in hare heilrijke pogingen belpen; hij kan haar on-
dersteunen, schadelijkheden uit den weg nemen of opheffen, aan de na-
tuur het genezingswerk verlichten en hetzelve daardoor verkorten, haar op
den goeden weg brengen, enz. Heb ik b. v. een splinter in den vinger
gestooten, zoo ontstaat daardoor onmisbaar eene ontsteking en ettervor-
ming, waardoor de splinter losraakt en uitgroeit, terwijl later door lit-
teekenvorming de volkomcne genezing plaats heeft. In deze gevallen kan
de geneesheer aan de natuur het geuezingswerk verlichten; hij trekt met
het pincet den splinter uit en bespaart daardoor der natuur — en den lij-
der — den langdurigen omweg der cttering. Bij eene versche huidwond
hecht de arts de huidlappen aan elkander, doch het aaneengroeien der
lappen moet hij aan de natuur overlaten. Heeft eene koe schadelijk voed
sel gegeten, zoo wordt daardoor de maag dikwijls buitengewoon door lucht
uitgezet; de geneeskracht der natuur is hier dikwerf te zwak, om de lucht
door den mond en de aarsopening te verwijderen, waardoor de dood er
somtijds het gevolg van is. De arts brengt een pijp of buisje in de maag,
ontlast die op deze wijze van de lucht, en het dier is gered. Hier ver-
wijderde de arts eene bestaande schadelijkheid, de lucht uit de maag, en
bracht daardoor de genezing tot stand. De ziekte met hare bijzondere ver-
schijnselen volstrekt als eene vijandin van den lijder te beschouwen, welke
vijandin de geneesheer onder alle omstandigheden zou hebben te overwin-
nen, is in de meeste gevallen eene verkeerde beschouwing.
Over het algemeen kan zich de veearts over gelukkiger gevolgen bij
zijne kuren beroemen, dan de menschen-arts. In de eerste plaats heeft de
veearts het in bijna ieder geval met ziekten te doen, welke in een ge-
zonden bodem wortel geschoten hebben ; dit kan de menschen-arts niet
dikwijls zeggen.
Een paard b. v. dat eene darmontsteking heeft, was vroeger volkomen
gezond. Een mecsch, die aan dezelfde ziekte lijdt, was wellicht vroeger
met klieren, leverziekte, nierlijden, enz., behept, en hierbij komt nu nog
eene darmontsteking! Waarop moet in zulk een geval de menschen\'arta
al niet letten, om \'een goed geneesplan in het werk te stellen. Verder
zijn bij het zieke dier de uitwendige voorwaarden tot genezing gemakke-
lijker te bevredigen, dan bij de meeste menschen. Zelfs de arme man
heeft, bijna altijd, voor zijn zieke dier het noodige voedsel en de vcr-
9
-ocr page 38-
Plaat VIL
- \'ï
\'\'/■■\'■
: fi.
"/
\'\'T *
JfSLl
n ma i*.
f ss H
^V
... \'$g-V - /"
-ocr page 39-
8                                                               INLEIDING.
eischte lokaliteit. Bij de zieke meuschen ontbreken, helaas! maar al te
dikwijls de noodige levensmiddelen, enz. De arme man moet vleesch eten,
en heeft geen geld voor brood, hij moet een glas wijn drinken, en kan
niet eens bier krijgen, enz. Deze ontberingen nu, bemoeielijkea de ge-
neziug.
Verder heeft de veearts nog een groot voordeel boven den inenschen-
arts, namelijk; dat hij onmiddellijk, en onafhankelijk van vele omstan-
digheden, op zijn doel — de genezing — kan afgaan.
Bij een paard b. v., hetwelk aan eene zeer pijnlijke, ontstekingachtige
ziekte der spronggewrichtsbeenderen of aan een zoogenaamde spat lijdt,
wordt door den veearts 1 of 2 etterdrachteu over het gewricht getrokken,
of hij brandt hetzelve met een gloeiend ijzer, waarop dikwijls binnen wei-
nige weken of maanden de genezing volgt, d. i., dat Let paard geen pijn
meer heeft, en derhalve niet meer kreupel loopt.
Een mensch daarentegen, aaD dezelfde kwaal lijdende, wordt dikwijls
jaren lang en somtijds nog tevergeefs, behandeld; hij zoekt raad en hulp
bij de verschillende artsen, hij wordt vruchteloos naar de baden gezon-
den, enz.; de hoogst pijnlijke applicatie van het gloeiend ijzer en van et-
terdrachten, houdt een zwak mensch ternauwernood uit. Geneesheer en
lijder deinzen voor zulke hevige middelen terug, en onder zulke omstan-
dighedeu behoudt de lijder dikwijls zijne pijn en zijn ziekelijk been. Ver-
der wordt de behandeling van zieke diereu niet door psychische invloeden
ben.oeielijkt; want het zieke dier lijdt, met hoogst zeldzame uitzonderin-
gen, slechts zuiver lichamelijk, terwijl bij deu mensch, in verreweg de
meeste gevallen, de genezing nog door zorgen en kommer, zielskwelling
en andere gemoedsaandocuingen wezenlijk bemoeielijkt wordt.
Wat het gebruik der geneesmiddelen aangaat, zoo is dit alleen, even
als in de ziekte-behandeliug bij menschen, op ervaring gegrond. Men heeft
recht te gelooven, dat de natuur voor elk gebrek, hetzij lichamelijk of
zedelijk, een geneesmiddel geschapen heeft. Tegen gemoedslijdcn bestaat
hoop en troost, tegen lichamelijk lijden bestaan geneesmiddelen. Helaas
echter zijn van de geneesmiddelen tegen bepaalde ziekten tot hiertoe nog
slechts weinige gevonden, doch men gaat er langzamerhand in vooruit. Door
kina wordt de tusschenpoozende koorts genezen, terwijl de koepokinenting
(vaccine) tegen de natuurlijke pokken behoedt, enz.
»
-ocr page 40-
-ocr page 41-
INLEIDING.                                                               9
Ia vroegere tijden beersebte, zoowel bij menschen- als veeartsen de
slecbte gewoonte, bet aan den zieke toe te dienen geneesmiddel uit de
meest verschillende zelfstandigheden samen te stellen. Dit is zeer af te
keuren, en de scherpzinnige Dr. Mises (I\'echner), zegt ten dezen opzichte
even zoo geestig als waar: Als een arts zeer vele geneesmiddelen onder
elkander laat mengen dan is bet duidelijk, dat bij hoopt, dat ouder de vele
middelen, die bij voorschrijft, ten minste een het juiste zijn zal." Dit komt
mij voor wel eenige overeenkomst te hebben met de handelwijze der poli-
tie, die, na eene in het geheim voorgevallene vechtpartij, niet wetende wie
de juiste schuldige is, het geheele gezelschap gevangennecmt.
In den laatsten tijd echter is het voorschrijven van geneesmiddelen steeds
eenvoudiger geworden; men heeft leeren inzien, dat, bij eene juiste keuze,
een enkel middel doelmatiger is dan de gemengde geneesmiddelen, die dik-
wijls meer. schaden dan nuttig zijn. Men rekene het zich ten plicht, niet
onnoodig geneesmiddelen voor te schrijven; want, wat niet nuttig is, is
schadelijk. Is eene ziekte goed herkend, en weet men, uit vroegere erva-
ring, welk beloop de ziekte neemt, dan kan men het in vele gevallen, zelfs
bij inwendige ziekten, ook zonder geneesmiddelen, bedaard afwachten. Eene
doelmatige, leefregelkundige behandeling is dikwijls volkomen in staat, om
de geneeskracht der natuur te doen gelukken. Helaas! er wordt ook nog
heden ten dage een ongeloofelijk misbruik met de aanwending van genees-
middelen gemaakt. Bij den zoogenaamden droes der paarden, geven leeken,
en ook de meeste drogisten, talrijke poeders en likkingen, zonder dat er,
enkele gevallen uitgezonderd, eenige noodzakelijkheid voor bestaat, en zon-
der dat zij weten wat, en waarom zij het geven. Mij walgt het altijd, als
ik die groote kruiken en likkingen zie, die het paard geen nut doen, doch
deu apotheker voordeel aanbrengen. In de meeste gevallen is deze handel-
wijze eene opzettelijke of onopzettelijke kwakzalverij, of anders, op zijn
zachtst uitgedrukt, een bewijs van onkunde.
Sedert eene reeks van jaren onthoud ik er mij van, als met eene cyni-
schc spaarzaamheid, en gebruik geen geneesmiddelen, waar ik die overbo-
dig acht. Overigens kan men in vele gevallen met zoogenaamde huismidde-
delen veel doen.
Huismiddelen zijn gemakkelijk bij te brengen en kosten niet veel. Keu-
kenzout,- kamillen, alsem, terpentijn-olie, zeep, mosterd, brandewijn, enz,,
-ocr page 42-
^SSSpwpi m
\'&&\'$fê5ïït&ïï&mMniaaBsxii*miBm^.____\'
-ocr page 43-
10
INLEIDING.
zijn dikwijls goede geneesmiddelen. Naar mijne beschouwing is die arts
niet voor den slechtsten of onkundigsten te houden, die bij de apothekers
in een kwaden reuk staat. Nogtans mag men niet te ver gaan en aan alle
geneesmiddelen eene geneeskrachtige werking ontzeggen, want dat zoude
insgelijks af te keuren zijn. Zeker is het, dat er eene groote menigte ge-
neesmiddelen bestaan, die de gewenschte en verrassendste uitwerking te-
weegbrengen.
Ten slotte willen wij nog eenige woorden over de homoeopathie zeggen,
die, in lateren tijd, ook bij de behandeling van de ziekten der dieren is
toegepast.
De homoeopaat dient den zieke steeds een enkel, onvermengd genees-
middel toe, en wel in oneindig verdunden toestand; vervolgens geeft hij
zulk een middel, dat eene werking teweegbrengt, die aan de ziekte gelijk
is of daarmede overeenkomt, naar de spreuk: «Similia similibus (gelijken
door gelijken)," populair vertaald: hitte moet hitte verdrijven. Dat altijd
slechts een enkel, onvermengd middel toegediend wordt, is onlegenzeg-
lijk een groot gewin; want is het juiste middel getroffen, dan zal het hei-
pen, en helpt het niet, dan wordt de patiënt door geen geneesmiddelen ge-
ruïneerd. Alleen de oneindige verdunning wil er noch bij ons noch bij an-
deren goed in.
Als de homoeopaat een geneesmiddel toedient, dat bij gezonde voorwer-
pen dezelfde of gelijke verschijnselen te voorschijn roept, zooals de ziekte
die aanbiedt, dan ligt er oogenschijnlijk iets tegenstrijdigs in, als men van
zulke middelen de genezing der ziekte hoopt.
Tegen daadzaken echter strijdt men vruchteloos. De Kina verwekt bij
den gezonden mensch dezelfde of gelijke toevallen, als die, welke aan
de tusschenpoozende koorts eigen zijn, en nogtans —de homoeopaat zegt:
,juist daarom — wordt de koude koorts, door Xina (Kiuini) het best ge-
nezen." Bij het rundvee ontstaat het bloedpissen doorgaans door het genot
van terpentijn-houdende uitspruitsels en bladeren van boomen, en evenwel
wordt deze ziekte het best door terpentijnachtige middelen, in zeer kleine
giften gegeven, het best genezen. Een bevroren mensch wordt niet on-
middellijk in een warm bad gebracht» maar bij wordt met sneeuw gewre-
ven. De keukenmeid \' houdt de gebrande hand boven het vuur en de ge-
nczing volgt spoedig. Eene kleine hoeveelheid lymphe eener pok, onderde
-ocr page 44-
IS LEIDING.                                                              11
huid gebracht, veroorzaakt eene nauwelijks merkbare, lichte ongesteldheid,
en zij beschut tegen de groote natuurlijke pokken. Tege.n diarrhee, wordt
aan den zuigeling in de wieg, stroop van Rhabarber toegediend, en toch
is-het middel in grootere giften een; laxeermiddel. Het beste verkoelings-
middel voor den verhitten grasmaaier, in den zomer, is een borrel, en toch
verwekt deze, bij niet verhitte menschen, groote hitte. Deze en honderd
andere daadzaken spreken voor de homoeopathie en geven tevens het be-
wijs, dat de meeste andere (AUopaten) gewone artsen, al is het dan ook
onbewust, ia zeer vele gevallen homoeopatisch kureeren.
Verder volgt ook uit bovengenoemde spreuk der homoeopathie, dat zij
op een vasten grond gebouwd is, hetgeen de gewone geneeskunde niet zeg-
gen kan. Het zou te wijdloopig worden, zoo wij speciaal hierop wilden
neerkomen. Wat mij aangaat, ik ben geen homoeopaat, doch ben ook geen
verachter en miskenner van deze nieuwe leer. Reeds te oud om er nog
noemenswaardige ervaringen in te kunnen opdoen, en te trotsch om een
afvallige te worden, ben ik wel genoodzaakt, bij de gewone geneeskunde
(allopathie) te blijven.
Wie het echter ook zijn moge, ik ben hem dankbaar, dewijl de homoeo-
pathie aan de geneeskunde in het algemeen de grootste diensten bewezen
heeft. Zij heeft de vereenvoudiging der geneesmiddelen geleerd en het be-
wijs geleverd, dat zelfs door zeer kleine giften van een geneesmiddel, eene
beslissende werking kan worden teweeggebracht. Hadden de homoeopaten
niet de manie van de buitengewoon sterke verdunning, zoo zouden onge-
twijfeld vele allopaten in hunne gelederen overgaan. Doch wellicht heeft
er in latere tijden, tot heil der menschheid, nog eene verzoening tusschen
beide genees-methoden plaats, zoo elk derzelve iets van hare, geheel van
elkander afwijkende inzichten laat varen.
Dr. L. Wagehfeld.
i
!
-ocr page 45-
DE ZIEKTEN VAN HET PAARD.
Inwendige Ziekten.
DE KOORTS IN HET ALGEMEEN.
Onder koorts wordt eene ziekte vau het geheele lichaam verstaan, waar-
bij alle verrichtingen meer of minder veranderd en gestoord zijn. Meestal
openbaart zich de koort plotselijk, en duurt dan langeren of korteren tijd,
doorgaans echter niet langer dan 8—14 dagen.
Op zich zelve of alleen komt de koorts zelden voor, meestal in verbin-
ding met of als gevolg van andere ziekten, bijv. bij long-ontsteking, ker-
sen-ontsteking, bij groote of zeer pijnlijke verwondingen, enz.
Er zijn hoofdzakelijk slechts twee soorten van koorts te behandelen, na-
melijk de ontslekingakoortt en de rolkoorts.
DE ONTSTEKINGSKOORTS.
Bij deze koorts worden de paarden, die kort te voren nog volkomen ge-
zond schenen, plotselijk door eene koortskoude aangedaan. Deze koortskoude
of koortshuivering is dikwijls zeer hevig, en herhaalt zich na korte tns-
schenpoozingen; of zij is slechts gering en keert niet terug.
Verschijnselen. Gedurende den aanval beeft het paard, staan de haren
recht op het lijf, is de huid droog en vastliggend, en zijn de ooren, de neus
en de lippen koud voor het gevoel; het paard staat van de krib terug,
laat het hoofd hangen, en zet de beenen meer onder het lijf; de pols is
-ocr page 46-
DE ONTSTEKINGSKOORTS.                                                    15
hard, klein en nauwelijks voelbaar, even zoo is ook de hartslag. Deze
koortshuivering wordt doorgaans spoedig door eenen geheel tegenover-
gestelden toestand opgevolgd. De licliaamsdeelen die kort te voren kond
waren, zooals de oppervlakte van het lichaam, de ooren en de mondholte,
worden veel warmer, het haar legt zich glad op het lijf, en de huid-aderen
worden meer of minder zichtbaar.
Het voornaamste kenmerk der koorts bestaat nu in een aanhoudend
versnelden pols; in plaats van 38—40 slagen in de minuut telt men er
nu van 00—80 en daarboven. Gewoonlijk kan nu ook de hartslag, die
even versneld is, vooral aan de linkerzijde worden waargenomen. De uit-
geademde lucht is wa rmer dan vroeger, terwijl het paard ook schielijker
dan gewoonlijk ademt. Alle zichtbare slijmvliezen, in den neus, mondholte,
enz. zijn hoogrood en in het begin droog. De pis, die zeldzamer en in
kleine hoeveelheden ontlast wordt, heeft eene lichtgele kleur; de mest is
hard, donker gekleurd en klein gebald, en wordt ook zeldzamer ontlast.
De eetlust is verminderd of heeft geheel opgehouden, en bestaat nog het
meest voor hooi en stroo; de dorst is merkelijk vermeerderd; gang en
stand zijn mat en wankelend, alle bewegingen zijn traag, lusteloos en sle-
pend. Het paard laat de ooren en het hoofd hangen, en zijne vorige ge-
woonten of ondeugden zijn niet zoo in het oog vallend als voorheen.
Gemelde koortsverschijnselen nemen meer of minder spoedig, meestal
echter vrij schielijk, tot eene zekere hoogte toe, en verminderen ook
langzamerhand weder, zoo de dood er niet het gevolg van wordt. Het
beloop der koorts richt zich in dit opzicht bijua uitsluitend naar dat der
ontsteking of der ziekte, waarmede de koorts gepaard gaat. Is de afloop
ongunstig, dan wordt de pols steeds sneller en kleiner; de krachten nemen
meer en meer af; de haren, inzonderheid van manen en staart, kunnen
gemakkelijk worden uitgetrokken; de zichtbare slijmvliezen krijgen eene
bleeke of blauwachtige kleur; uit den neus, de oogen en den mond begint
slijm te vloeien; er komen zuchtige gezwellen aan den koker, onder aan
den buik of aan de beenen ; en er ontstaat meestal een doorloop, zoodat
de ontstekingskoorts eindelijk in eene ware rotkoorts overgaat en daardoor
doodelijk wordt.
Oorzaken. Voornamelijk worden jonge, krachtige en goed gevoede
paarden door de ontstekingskoorts aangedaan, inzonderheid die, welke van
-ocr page 47-
14
DR ONTSTEKINGSKOORTS.
een vasten vezelbouw zijn. Bij magere, uitgeputte en zeer oude paarden
bestaat slechts zeer weinig of bijna geen aanleg voor deze koorts, docli komt
bij zulke dieren veel meer de rotkoorts voor,
De voornaamste oorzaken der ontstckingskoorts zijn wijders de volgende:
Aanhoudende rust bij sterke voeding, buitengewone inspanning, het vatten
van koude van allerlei aard, als door regen, toehtlucht, door droge noorden- en
oostenwinden in den winter en in het voorjaar, enz. Gemeenlijk echter is
de eenc of andere plaatselijke ziekte de oorzaak van deze koorts, zoodat zij
werkelijk meestal een verschijnsel van andere ziekten uitmaakt.
Behandeling. Daarover zal hier niet worden gesproken, daar zij met
de behandeling der ziekte, waarmede de koorts verbonden is, als vereenigd
moet beschouwd, en derhalve bij de beschrijving daarvan later zal vermeld
worden.
Aanmerking. Als eene oogenschijnlijk zelfstandige ziekte komt de
outstekingskoorts, als netelkoorts, voor. Bij deze koorts ontstaan, onder de
beschrevene verschijnselen, bijna eensklaps op verschillende plaatsen van het
lichaam meer of minder groote knobbels of bultjes van verschillenden
vorm, doch meestal van platte gedaante en onbepaalden omtrek. Deze knob-
bels zijn weinig ontstoken en pijnlijk, terwijl het paard er zelden ernstig
ziek bij is.
De oorzaken liggen in het duister, wellicht bestaan zij in gevatte koude,
te sterke voeding, voorjaarsweder, enz. De netelkoorts is bijna nooit gevaar-
lijk, want zij geneest dikwijls van zelf, of meestal door eene eenvoudige
behandeling, welke bestaat in het aanwenden van eenc ruime aderlating en
in het toedienen van de volgende middelen:
Neem: Poeder van Salpeter            1 ons.
» » Braakwijnsteen 1 lood.
» » Wonderzout 2 ons.
» » Zoethout           2 ons.
Lijnmeel                              1 ons.
Alles onder elkander tot een poeder gemengd, daarvan aan het paard
4 maal daags twee eetlepels te geven, onder eene slobbering van tarwe-
zemelen. Mocht het paard evenwel niets willen eten, dan kan men het
poeder met honig of stroop aanmengen en als likking toedienen.
-ocr page 48-
15
DE KOTKOOBTS.
Onder sommige omstandigheden zou de netelkoorts met den worm (eene
besmettelijke ziekte van het klier- en watervaatstelsel, zie het artikel
over den Worm) kunnen verward worden, waarom men bij het onderzoek
der ziekte met eenigc omzichtigheid moet te werk gaan.
DE ROTKOORTS.
Het begin der rotkoorts is aan dat der ontstekingskoorts vrij gelijk:
koortskoude met daaropvolgende veihoogde warmte; de warmte is intusschen
dikwijls alleen aan den mond, de ooren en den neus waar te nemen, ter-
wijl de overige deelcn, voornamelijk de uiteinden der ledematen, aanhou-
dend koud blijven. Het geheele voorkomen van het zieke dier doet reeds
bij het begin eene hooge mate van zwakte en afmatting zien.
Verschijnselen. Het paard staat of ligt rustig neder, met afhangende
ooren, en is weinig opmerkzaam op hetgeen rondom hem voorvalt; de oogen,
de ooren en de staart worden vveiuig, en dan uog maar traag en onver-
schillig, bewogen, terwijl de geheele uitdrukking van het paard eene he-
vige ziekte verraadt. De eetlust, en dikwijls ook de dorst, is van den be-
ginne af aan verminderd of geheel verdwenen. De pols is week en geeft
van 80—100 en meer slagen in de minuut; de hartslag is aan beiden zij-
den der borst sterk voelbaar; het uit de ader gelatene bloed stolt niet,
maar scheidt aan zijne oppervlakte eene groote hoeveelheid serum of bloed-
water af, waarop zich een blauwachtig groen vlicsje vormt. De ademhaling is
versneld en de uitgeademde lucht dikwijls koel, terwijl van tijd tot tijd
ook wel een losse hoest wordt waargenomen. De mest, die ontlast wordt,
is groot gebald, stinkend en met slijm bedekt. Alle slijmvliezen zijn bleek
en hebben eene geelachtig roode kleur; de tong is sterk beslagen en met
slijm en schuim bedekt.
Neemt de rotkoorts in hevigheid toe, dan vermeerdert het aantal pols-
slagen; de hartslag is zoodanig versterkt, dat dezelve niet alleen door het
gevoel, maar zelfs door het gezicht en gehoor kan worden waargenomen.
De ademhaling is versneld, meest rochelend en snuivend, daar de neus-
holten gezwollen zijn. De mond is met een taai speeksel opgevuld; uit de
neusgaten wordt een stinkend en bloedig slijm ontlast; en ook de oog-
hoeken bevatten slijm, terwijl de oogen zelven gezwollen zijn. De ont-
-ocr page 49-
16                                                        HET MILTVUUR.
laste mest is brijachtig of geheel dun, stinkend en met onverteerde korrels
vermengd. De pis is mede stinkend en bevat dikwijls geronnen bloed. De
lucht, welke het zieke dier van zich geeft, heeft in het algemeen een on-
aangenamen reuk.
Over het geheele lichaam is het paard koud," het haar laat zich gemak-
kelijk uittrekken, er ontstaat opzwelling van de beenen\' en van den ko-
ker, en züchtige zwelling onder aan den buik, welke ook wel aan den
mond en de neusvleugels wordt waargenomen. Het paard is zeer ongevoe-
lig, laat de vliegen rustig op zijn lijf zitten, blijft gewoonlijk aanhoudend
staan, terwijl het, als het gaat liggen, moeielijk weder opstaat. Als de rot-
koorts tot deze koogte komt, is zij meestal doodelijk.
Oorzaken. Het meest komt de rotkoorts bij zeer.oude, magere en
afgewerkte paarden voor. Slecht, bedorven en ontoereikend voedsel, over-
matige krachtsinspanning, groot bloedverlies, aanhoudende doorloop zijn
niet zelden de oorzaken van deze ziekte. Bovendien is zij dikwijls de on-
gunstige uitgang der ontstekingskoorts en begeleidt zij gewoonlijk den
kwaden droes, den worm, de schurft enz., wanneer deze ziekten tot een
hoogen graad geklommen zijn. Op zich zelve of alleen, komt de rotkoorts
niet dikwijls voor en zij is gedeeltelijk door zich zelve, gedeeltelijk door
den ongunstigen aard der ziekten, waarmede zij pleegt voor te komen,
eene zeer gevaarlijke en nfeestal doodelijke ziekte.
Behandeling. Deze bestaat in het toedienen van voedzaam en ge-
makkelijk verteerbaar voedsel, en tevens in de aanwending van middelen,
welke men het best aan de keuze en het oordeel van cenen bekwamen
veearts zal overlaten.
HET MILTVUUB.
Deze ziekte komt bij het paard veel minder dan bij het rund en het
zwijn voor hoewel bij zeer warm zomerweder nu en dan gevallen worden
waargenomen.
Vcrscliijn§clen. Het miltvuur begint met eene hevige koorts-
huivering; het paard houdt, het hoofd naar den grond, en gaat of staat
lusteloos en treurig, het haar staat verward en rechtop, de huid is door-
gaans koud, doch somtijds ook wel brandend heet voor het gevoel. In
-ocr page 50-
HET MILTVUUR.                                                       17
korten tijd, meestal na weinige uren ontstaan er builen of gezwellen van
verschuilende grootte en op verschillende plaatsen van het lichaam, welke
gezwellen doorgaans de grootte van een zakhorloge of van eeue vuist heb-
ben, en somwijlen nog grooter zijn Ontstaan zulke gezwellen aan den hals
dan ontwikkeld zich daaruit eene keel-outsteking, welke meestal door ver-
stikking doodelijk wordt.
Behandeling. Alleen spoedig aangebrachte hulp kan, ten minste in
sommige gevallen, het ziekte dier nog behouden. Alen doet eerst eene
aderlating van 4 tot 6 N. ffi bloed, die men desnoods na 18—24 uren
kan herhalen. Vervolgens geve men de volgende middelen:
Neem: Zwavelzuur 4 wichtjes.
Stroopwater i N. ffi.
Voeg het zwavelzuur langzaam bij het, water en geef deze boeveelheid
elk half uur in, of wel, men geeft in plaats van zwavelzuur elk uur een
eetlepel vol vloeiende ammonia\'met lijnmeeldrank aan het paard in, en
herhaalt dit 6—8 malen, totdat men blijkbare beterschap bespeurt, als wan-
neer men het middel om de twee of drie uren toedient. Vervolgens plaatst
men het paard tot aan den rug in zeer koud water, of men begiet het
geheele lichaam, waarmede men zoolang volhoudt totdat het dier van koude
begint te rillen en er ontlasting van mest, en pis plaats heeft. Is er hard-
nekkige verstopping aanwezig, dan zet men dikwijls herhaald wordende
lavementen van koud water, in hetwelk keukenzout is opgelost. l)e ge-
zwellen worden met een gloeiend ijzer sterk gebrand, en de gebrande op-
pervlakte daarna met terpeulijn-olie bestreken.
Het bloed, de ontlaste stoffen, alsmede de lijken der paarden moeten
zorgvuldig worden begraven: want niet alleen kunnen menschen daardoor
doodelijk besmet worden, maar even schadelijk is deze besmetting voor
varkens, honden en gevogelte, welke van die stoffen eten. Bij het aderla-
ten moet men mede zeer voorzichtig zijn, opdat daardoor geen besmetting
ontsta voor de daarmede bela.-te personen. De met bloed bespatte handen
en andere voorwerpen moeten zorgvuldig gewa^schen en gezuiverd wor-
den. In elk geval is het bij deze gevaarlijke ziekte aan te raden de hulp
van een bekwamen veearts in te roepen.
2
-ocr page 51-
18            DE HEEB3CHBNDE LONGZIEKTE DEK PAARDEN Of INFLUENZA.
DE HEERSCHENDE LONGZIEKTE DER PAARDEN
OP INFLUENZA.
Deze eerst in lateren tijd uauwkeuriger bekend gewordene ziekte doet
gemeenlijk veel paarden in eene en dezelfde streek gelijktijdig aan, ja
somwijlen beerscht zij in gebeelc provinciën, waardoor niet zelden een
groot aantal paarden worden weggerukt. De ziekte vormt eene soort van
vereeniging der ontstekiugskoorts met de rotkoorts, waarbij gewoonlijk de
longen en het borstvlics, en dikwijls ook de lever en de darmen, door ont-
steking worden aangedaan.
De Verschijnselen hebben meestal veel overeenkomst met die eener
long- of borstvlies-ontsteking. Het door deze ziekte aangedane paard is
loom, traag en onopmerkzaam, even als bij stillen kolder; de tong en het
tandvleesch hebben eene geelachtige kleur, en de eetlust -is verminderd.
Nadat dit een of meer dagen geduurd heeft, wordt koorts waargenomen,
pols- en hartslag zijn van 70—100 slagen in de miuuut versneld, de slijm-
vliezen zijn hoogrood en dikwijls in het oog loopend geel gekleurd, de
mondholte is inwendig zeer heet, en de ooren en de neus zijn mede zeer
warm. De dorst is meestal toegenomen, doch de eetlust zeer verminderd;
het paard staat zoo afgemat en loom, dat het schijnt te slapen of be-
dwelmd te zijn.
Dikwijls zijn er ook verschijnselen van droes en oog-ontsteking voor-
handen. De hoofdverschijnselen echter zijn die van long- en lever-ontste-
king of van lever- en darmontsteking; doch de longen en de lever zijn
meestal en dikwijls te gelijk aangedaan. In deze gevallen is de ademha-
ling van het paard versneld en moeielijk; de neusgaten worden sterk ge-
opend, het paard hoest, en gaat ook zelfs des nachts niet liggen; de eet-
lust is bijna geheel verdwenen, doch de dorst is toegenomen. De zicht-
bare slijmvliezen, voornamelijk het bindvlies der oogen, hebben eene eigen-
aardige, geelachtig roode kleur, de tong is met een grauw geelachtig be-
slag bedekt.
Dikwijls zijn ook koliek-aanvallen waar te nemen; het paard ziet als-
dan steunend naar den buik om, krabt met de voorbeenen, gaat dikwijls
liggen, enz. Blijven deze koliek-verschijnselen gedurende langen tijd be-
-ocr page 52-
DE HEEBSCHEKDE LONGZIEKTE DEK PAARDEN OF INFLUENZA.             19
slaan, dan is gewoonlijk eene ontsteking van het darmkanaal of van het
buikvlies aanwezig.
In vele gevallen is de heerschende longziekte doodelijk, in andere daar-
entegen is er weinig gevaar mede verbonden, hetgeen hoofdzakelijk van
het heerschend karakter der ziekte afhangt, doch niet altijd vooruit te
bepalen is. Bij de lijk-opening van de aan deze ziekte gestorvene paarden
vindt men dat de longen ontstoken zijn, alsook voornamelijk het borst-
vlies; op dit laatste heeft zich eene gele spekachtige stof neergezet, en
in de borstholte zelf is veel waterachtig vocht aanwezig. De lever is zeer
licht van kleur, gemakkelijk verschcurbaar, en vergroot. Heeft de ontste-
king haren zetel in de buikholte gehad, dan vindt men veel water in den
buik en veel van bovengenoemde gele stof.
Oorzaken. Deze zijn tot heden toe nog weinig bekend. De ziekte
komt in zekere jaren voor en wordt dan weder in langen tijd niet be-
speurd, even als zulks bijv. met de griep bij den mensch het geval is.
Bovendien is deze ziekte besmettelijk, hoewel sommigen dit willen ont-
kennen.
De Behandeling is zeer verschillend uaar gelang van omstandighe-
den, welke de veebezitter zelden in staat is zelf met juistheid te beoor-
deelen. Wordt bijv. onder een aantal paarden slechts één door de heer-
schende longziekte aangetast, dan zal men zulk een geval doorgaans voor
eene gewone borstontsteking (ontsteking der longen of van het borstvlies)
houden, en het is inderdaad zelfs voor een deskundige niet altijd gernak-
kelijk terstond te bepalen, welke van beide ziekten hij voor zich heeft.
Intusschen doet de gele kleur van het slijmvlies der mondholte, van den
neus en van het oog, in verband met andere verschijnselen, het ware ka-
rakter der ziekte kennen, doch dan eerst is men van de zaak volkomen
zeker, wanneer verscheidene paarden kort na elkander door dezelfde ziekte
worden aangetast. Is de ziekte herkend, dan is het voorzichtig het zieke
paard terstond van de overige gezonden te scheiden, of wel in een afzon-
derlijken stal, hetzij koe- of Schapenstal, te plaatsen. Ook mag de oppas-
ser van het zieke paard niet met de gezonde paarden in aanraking ko-
men, daar hij aan dezen de ziekte zou kuunen overbrengen. In het alge-
meen zijn aderlatingen meer schadelijk dan nuttig, waarom men ze liefst
niet
moet aanwenden. In ieder geval is het raadzaam een dracht voor de
-ocr page 53-
20            DB HEBRSCHENDE LONGZIEKTE DER PAARDEN OF INFLUENZA.
borst te zetten, en aan de borstwandeu de bij de gewone borstontsteking
voorbeschrevene zalf in te wrijven. In sommige gevallen mogen deze mid-
delen overbodig zijn, in de meeste gevallen zijn zij echter van groot uut,
terwijl zij daarenboven nooit nadeelig werken. Inwendig geve men de
volgende middelen:
Neem: Braakwijnsteen         1 lood.
Ammoniak-zout         2 lood.
Wondcrzout               2j. ons.
Jene.verbrssen             1 ons.                     ,
Poeder van Zocthout 2 ons.
Lijnmecl
                     1 ons.
Alles tot poeder onder elkander gewreven maakt men er met honig of
stroop eene likking van, welke aan het paard in 4 malen ia de 24 uren
moet worden ingegeven. Mocht het paard nog iets willen eten, dan kan
men deze middelen als poeder, in dezelfde gift, onder een slobber van
tarwezemelen of garstemeel toedienen. Vervolgens wordt de patiënt in
eeu warmen, toclitvrijen stal geplaatst, en hem een dun kleed opgelegd.
Is er verstopping aanwezig, dan moeten er gedurig lavementen met keu-
kenzout worden aangewend. Als drank geeft men zenielwater, terwijl men
het voeder kan toedienen naar tijd en omstandigheden, als volgt: gras,
weinig hooi, benevens garstemeel met zemelen als slobbering, terwijl bij
gemis van dien slechts weinig haver moet gegeven worden. Is er na ver-
loop van 24—36 uren geen vermindering in de hevigheid der ziekte te
bespeuren, dan herhale men het bovengenoemde voorschrift.
Doen zich hevige koliek-verschijnselen voor, dan wendt men het vol-
gende aan.:
Neem : Extract van Bilsenkruid 4 lood
»
        » Wonderzout 1^. ons
los dit op in eene flesch sterk aftreksel van genieene kamillen, en geef
dit aan het paard in om de 2 a 3 uren, totdat de koliek-toevallen op-
houden. Bij het, ingeven zij men vooral voorzichtig, dat er niets van den
drank in de luchtpijp en van daar in de longen geraakt. Tevens wordt de
buik met het volgende mengsel ingewreven:
-ocr page 54-
DE HERSEN-ONTSTEKING.                                               21
Neem: Terpentijn-olie 2 lood
Kamferspiritus 1 ons
meng dit samen en wrijf er den buik mede. in, die vervolgens dikwijls
met stroowisschen gewreven en daarna met wollen dekens warm gehouden
wordt. De dracht is hier ook nuttig, doch de scherpe inwrijvingen op de
borstwanden zijn overbodig, zooals zij in het algemeen bij minder hevige
gevallen der ziekte onnoodig zijn. Niet zelden wordt de ziekte langdurig
en \' slepend en verandert zoo geheel van verschijnselen, dat zelfs een des-
kundige zich daarin kan bedriegen. Alsdan is het voor den veehouder
niet raadzaam de behandeling zelf langer voort te zetten. In het alge*
meen moet nog vermeld worden, dat de heerschende longziekte of influ-
enza der paarden in zeer vele gevallen van zelf geneest, waarom het altijd
doelmatig is, eene zachte, minder krachtige behandeling aan te wenden,
en niet te dikwijls herhaald geneesmiddelen toe te dienen.
Inzonderheid zij men met betrekking tot hét aderlaten omzichtig; door
het ondoelmatig aanwenden daarvan, bij deze ziekte, zijn veel paarden
verloren gegaan. Wegens den verschillenden vorm waaronder zich de ziekte
voordoet, de mogelijke besmettelijkheid en het dikwijls groot verlies van
paarden door deze ziekte, is het bijna in ieder geval aan te raden de hulp
van een veearts in te roepen.
                                          ,
DB HERSEN-ONTSTEKITTG,
Deze ziekte ontwikkelt zich somwijlen zeer spoedig, bijna plotseling,
en zonder merkbare voorafgaande verschijnselen ; dikwijls daarentegen, doen
zich reeds gedurende eenige dagen verschijnselen voor, welke haar als
voorboden voorafgaan, namelijk: het paard is traag en loom en voor uit-
wendige indrukken ongevoelig, houdt het hoofd naar den grond, eet lang-
zaam en weinig, en heeft bijna geheel het voorkomen, hetwelk aan paar-
den die aan stillen kolder lijden eigen is.
De ziekte wordt in hare geboorte aan de volgende Verschijnselen
gekend.
Het paard is angstig en wild, de oogen staan uitpuilend, glanzend met
verwilderden blik, het bindvlies der oogen is hoogrood, de ademhaling is
-ocr page 55-
22
DE HERSEN-ONTSTEKISG.
versneld, en het dier heeft daarbij eene hevige koorts. Van nu af is het
gevaarlijk zich onvoorzichtig in de nabijheid van het paard te begeven,
want elk oogenblik is het ontstaan van razernij te verwachten.
Als dit plaats heeft, steigert het paard in de hoogte en springt tegen
de krib aan, slaat en krabt met de voorbeenen, snuift met wijd openge-
sperde neusgaten, verscheurt en breekt met buitengewone kracht halster,
touw en kettiDg, waaraan het vastgemaakt is, en richt daardoor niet zel-
dcn groote schade aan rondom zich heen. Met de opvolgende afmatting,
welke zulk een aanval van dolle woede teweegbrengt, volgt een korte
tijd van rust. Het paard staat dan met ver van elkander geplaatste beenen
en leunt met het hoofd vast op de krib of tegen de ruif, en drukt met
de borst naar voren. Van dit oogenblik moet men gebruik maken om het
paard zóó vast te maken dat het noch zich zelveu noch anderen schade
kan toebrengen. Heeft de ziekte een zeer hoogen graad bereikt, dan volgt
de dood meestal plotselijk, als door beroerte, binnen de 36-48 uren; zel-
den volgt eene volkomene herstelling, somtijds gaat de ziekte in stillen
kolder over, of er blijft een groote aanleg voor weder-instorten bestaan.
De Oorzaken, welke tot hersen-ontsteking aanleiding geven, zijn de
volgende: Groote verhitting, sterke inwerking der zonnestralen op den
schedel, warme en bedompte stallucht, waarom deze ziekte ook het meest
in den zomer voorkomt, vooral bij paarden die aanhoudend op warme en
benauwde stallen staan, en die bij eene sterke voeding weinig beweging
hebben. Bovendien kan de ziekte door stooten of slaan op het hoofd
worden voortgebracht en door belemmerden afvoer van bloed van het
hoofd.
Behandeling. Deze moet steeds zonder verlies van tijd en met
kracht worden in het werk gesteld, en tegen de ontsteking en de koorts
gericht zijn.
In de eerste plaats wordt eene aderlating van 4—6 Ned. ffi bloed ge-
daan, die, zonder gevolg blijvende, binnen de 18—24 uren moet herhaald
worden, doch in mindere hoeveelheid. Op den schedel, boven het voor-
hoofd dicht onder den maantop, legt men een zakje gevuld met sneeuw en
ijs, hetwelk, docr de warmte des schedels smeltende, door ander sneeuw
en ijs moet vervangen worden. Voor gemeld doel is eene gewone varkens-
blaas het best geschikt. Daar het paard het hoofd gewoonlijk heen en we-
-ocr page 56-
DG HEBSEN-ONTSTEKING                                                 23
der beweegt, waardoor de blaas gedurig uit hare ligging gebracht wordt,
moet men zorg dragen, dat dezelve telkens weder op de juiste plaats ge-
legd wordt.
Kan men geen sneeuw of ijs bekomen, dan legge men gedurig doeken,
in koud water nat gemaakt, op het hoofd; kan men het paard niet zonder
gevaar naderen, dan giet met het eeuige emmers koud water op het hoofd,
waardoor het gewoonlijk voor korten tijd tot rust gebracht wordt. Is het
paard rustig, en heeft het nog genoeg bewustheid om te slikken, dan geve
men de volgende likking in eens in:
Neem: Poeder van Braak wijnsteen         | lood.
»        » Salpeter                   2 lood.
»        » Zwavelzure Potasch Ij ons.
Lijnmeel                                        6 ons.
Gewone stroop zooveel als genoeg is om er eene
likking van te maken.
Volgt er na 18—24 uren geen beterschap dan wordt deze likking her-
haald.
Daar er in de meeste gevallen verstopping aanwezig is, zet men elk
half uur een klisteer, waarin eenig keukenzout is opgelost; waarbij men
echter met voorzichtigheid moet te werk gaan. Om eene afleiding daar te
stellen maakt men aan weerszijden boven aan den hals eene inwrijving ter
grootte van eene vierkante palm van de volgende zalf:
Neem: Poeder van Spaansche Vliegen   J lood.
» » Braakwijnsteen         i lood.
Reuzel                                         j- ons.
Gewone Terpentijn -                 3 lood.
Meng alles tot een zalf onder elkander.
De v\\rblijfplaats van het paard moet lommerig en zoo koel mogelijk
zijn. Betaat er nog eenige eetlust, dan geve men het paard wat gras of
eenig anler groen voedsel of zemel-slobber. Volgt er genezing, dan moet
het paard nog geruimen tijd, ten minste 3—4 weken, van den arbeid ver-
schoond Jij ven; en zoo het jaargetijde en andere omstandigheden zulks
toelaten noet men het paard in de weide doen, met dien verstande echter
-ocr page 57-
94
DE KEEL-ONTSTEKING.
dat het dier op liet heetst van den dag op stal komt, of zich voor de
zonnestralen kan beschutten.
Wegens de onrust van het dier dieut nog opgemerkt te worden, dat
men na de aderlating, de opening goed sluit en van tijd tot tijd er naar
omziet of de sluiting behoorlijk dicht blijft, omdat anders licht eene doo-
delijke verbloeding zou kunnen ontstaan. Het paard de beenen te binden
aan den grond te bevestigen, om het daardoor onschadelijk te maken, zooals
wel eens hier en daar wordt aanbevolen, is geheel af te keuren, omdat,
door de liggende houding van het dier en zijne woeste pogingen om zich
van zijne banden te bevrijden, onbetwistbaar eene toename en verergering
der ziekte wordt teweeggebracht, doch zoo mogelijk moet het paard, door
twee sterke touwen, welke aan weerszijde van den halster zijn vastgemaakt,
onafgebroken staande gehouden worden.
Bij overgang in stillen kolder moet de behandeling gevolgd worden,
welke voor de ziekte is voorgeschreven.
DE KEEL-ONTSTEKING.
Deze dikwijls bij het paard voorkomende, doch in de meeste gevallen niet
gevaarlijke ziekte wordt aan de volgende Verschijnselen gekend. liet
paard houdt het hoofd en den hals vooruilgestrckt en eenigszins nair be-
neden; het is angstig, en voor het bevoelen of drukken op de kee. zeer
gevoelig; de ademhaling is mocielijk, hoorbaar, snuivend, somwijlen roche-
lend, kort en met meerdere verwijding der neusgaten gepaard.
Het slijmvlies der neus- en mondholten is hoogrood gekleurd, en de
mond is door het belemmerde slikken met een taai, vuil en met <oedsel
vermengd speeksel opgevuld, dat bij het openen er uit vloeit.
Als het paard, dat gewoonlijk nog eetlust heeft, eenig voedsel of drin-
ken tot zich neemt, komt, vooral het drinkwater, weder gehee\' of ge-
deeltelijk door de neusgaten terug. Veeltijds is ook de keel aannerkelijk
gezwollen, waarin ook de tong meer of minder deelt, terwijl uitwendig
aan de keel, dikwijls eene grootere of kleinere zwelling van een (uchtigen
aard wordt waargenomen. Van tijd tot tijd, vooral bij het slikkin, wordt
een doffe, onderdrukte hoest gehoord.
                                         I
Gedurende den hoogsten graad der ziekte gaat het paard bijna nroit liggen.
/
-ocr page 58-
25
DE KEEL-ONTSTEKING.
Naarmate de ziekte heviger is, is de hitte der mondholte en van de
tong, alsmede de aandrang van bloed naar het hoofd, vermeerderd, en
puilen de rood opgeloopene oogen uit. De ademhaling wordt gedurig
moeielijker, is snuivend en piepend, alsof het dier stikken zoude.
De uitgang der keel-ontsteking is verschillend: bij eeue doelmatige be-
handeling volgt doorgaans herstelling, terwijl een hevige graad der ziekte,
bij eene ondoelmatige behandeling, niet zelden den dood ten gevolge heeft,
eu zulks door verstikking, zeldzamer door bijkomende rotkoortsen. In en-
kele gevallen houdt het dier uit deze ziekte eene moeielijke ademhaling
en dampigheid, welke pijpende damp genoemd wordt, en meestal gedurende
het geheele leven blijft bestaan.
De Oorzaken der keel-ontsteking zijn gemeenlijk de volgende: Het
vatten van koude, door koud drinken na sterke verhitting. Hard loopen
tegen den wind in, vooral tegen koude noorden- en oostenwinden, het ge-
bruik van bijtende en scherpe zelfstandigheden, bijv. van spaansche vlie-
gen; scherpe dampen, vreemde voorwerpen, die in den keel blijven zit-
ten, enz.
De gewone keel-ontsteking is in de meeste gevallen eene gevatte koude,
die zich, in plaats van op het slijmvlies van den neus, op de keel heeft ge-
vestigd.
Behandeling. In de eerste plaats moet de ontstekingskoorts, door
eene aderlating van 3 tot 4 Nederl. ponden bloed, verminderd worden,
kunnende men deze aderlating, naar gelang van omstandigheden, na 12—24
uren herhalen. De keel moet met een wollen kleed, of schapenvacht, warm
gehouden worden, doch zoo, dat er geen drukking op plaats heeft, ter-
wijl men, zoo het paard slikken kan, de volgende middelen kan toe-
dienen :
Neem: Salpeter           2 lood.
Wonderzout 16 lood.
Lijnmeel
          2 ons.
Tot poeder gewreven en onder elkander gemengd, maakt men er met
honig eene likking van, die op een dag in drie malen moet ingegeven en
naar omstandigheden na 18—24 uren moet herhaald worden.
Als drank geve men eenvoudig zuiver, doch niet te koud water, waar-
-ocr page 59-
26
DB BORST-ONTSTEKING.
onder men zeer gevoeglijk een weinig fijn gestampte lijnkoek of zemelen
kan mengen. Is het slikken bijna of geheel belemmerd, zoodat zich eene
groote hoeveelheid kwalijk riekend en taai speeksel in den mond ophoopt,
dan doet men dikwijls herhaalde inspuitingen van het volgende mengsel
in de mondholte, of wascht dezelve er mede uit.
Neem: Zoutzuur J. lood.
Honig 1 ons.
Water 8 ons.
Meng het ondereen.
Bij verstopping zet men klisteeren van lauw warm zeepwater, waarin eenig
keukenzout is opgelost. Is uitwendig aan de keel in het geheel geen
zwelling te bespeuren, dan wrijft men alle 4—6 uren het volgende
daarop in:
Neem: Olijfolie                     1 ons.
-Geest van Salmoniak 3 lood.
Terpentijn-olie
           3 lood.
Tinctuur van spaansehe vliegen.
Bij elkander gevoegd en omgeschud, moet men het 3 a 4 malen daags
rrij sterk inwrijven, tegen het haar op.
Bij een langen duur der ziekte, kan men, met voordeel aan beide
zijden van den hals een dracht zetten. Onder alle omstandigheden moet het
paard in een warmen stal gehouden, en hem een dekkleed worden opge-
legd. In die gevallen, bij welke men voor verstikking vreest, hetgeen
vooral bij sterke uitwendige zwelling plaats heeft, moet de, in de meeste
gevallen onschadelijke, luchtpijp-snede worden aangewend, welke kunstbe-
werking echter slechts door een bekwamen veearts moet verricht wor-
den. Hierdoor wordt terstond alle gevaar van verstikking afgewend, en
do vrije ademhaling her&teld.
DE BORST-ONTSTEKING OP ONTSTEKING.DER
BORST-INGEWANDEN.
Bij deze dikwijls voorkomende ziekte, worden de borst-ingewanden door
eene ontsteking aangedaan. Behalve koliek, is zij de meest gewone van
-ocr page 60-
DE BORST-ONTSTEKING.                                                 27
alle inwendige ziekten van liet paard, en in de meeste gevallen niet
moeielijk te herkennen.
Oorzaken. Omtrent den aanleg en de oorzaken der borst-ontsteking,
valt het volgende op te merken. In het algemeen worden volbloedige,
goed gevoede paarden, van 4—10 jaren oud, het meest door deze ziekte
aangedaan, hoewel dezelve ook op eiken leeftijd en bij elke lichaamsge-
steldheid kan voorkomen. Ruinen schijnen er het meest aan onderhevig
te zijn, of echter paarden niet smalle borst, zooals verondersteld wordt,
meer aanleg voor deze ziekte hebben, is niet volkomen bewezen.
Dikwijls ontstaat deze ziekte zonder in het oog vallende of bekende oorza-
ken. Doch ook menigmaal zijn die oorzaken volstrekt niet twijfelachtig, en als
zoodanig noemen wij in de eerste plaats: het vatten van koude. Verdere
meest voorkomende oorzaken zijn: schielijke verandering in de weersge-
steldheid, tochtlucht, koude winden, inzonderheid uit het noordoosten, wan-
neer zij bezweete paarden treffen, hard loopen bij zwaar trekken, zwemmen,
het spoedig afzadelen, het drinken van zeer koud water bij groote verhit-
ting des lichaams, het inademen van schadelijke dampen, het ingeven van
vloeibare geneesmiddelen, zoo, dat daarvan een gedeelte in de luchtpijp
geraakt, hetgeen ook veeltijds het geval wordt bij het ingeven van dranken
door den neus, zoo als sommige kwakzalvers dat doen.
Ook kunnen werktuiglijke beleedigingen, wanneer zij de borstholten
verwonden of beleedigen, deze ziekte ten gevolge hebben, bijv. stooten tegen
den disselboom, hoefslagen, hoornstooten van het rundvee, enz.
Verschijnselen. Somtijds ontstaat de ziekte plotselijk en met een
aanval van koorts, in de meeste gevallen echter ontwikkelt zij zich lang-
zamerhand. Alsdan hoest het paard gedurende eenige dagen, wordt ver-
volgens loom en treurig, ademt kort, schielijk en pijnlijk, doch blijft nog
tamelijk wel eetlust houden. Heeft zich de ziekte echter volkomen ont-
wikkeld, dan zijn de verschijnselen duidelijk en bepaald, en zelfs door
minkundigen gemakkelijk te onderscheiden.
Het meest in het oog vallende, uitwendig zichtbare teeken, is de stoor-
nis in de ademhaling, welke met sterke beweging der ribben en flanken
plaats heeft. Het paard ademt moeielijk en schielijk, de neusgaten worden
Keer dan gewoonlijk verwijd en de neusvleugels zijn aanhoudend in be-
veging. Het getal der uit- en inademingen, hetwelk in den gezonden staat
-ocr page 61-
28
DB BORST-OKTSTEKING.
10—12 in de minuut bedraagt, is van 20—40 vermeerderd. Van tijd tot
tijd wordt een hoest gehoord, die kor.t, afgebroken, dof, onderdrukt en
pijnlijk is. Door eene geringe drukking op het strottenhoofd (de keel)
wordt de hoest gemakkelijk opgewekt. Een auder nooit ontbrekend ver-
schijnsel is eene meer of minder hevige koorts, de pols is van 60—100
en somtijds zelfs nog meer slagen in de minuut vermeerderd. Alle zicht-
bare slijmvliezen, als de tong, het tandvleesch, het neusvües en het bind-
vlies der oogen, hebben eene hoogroode kleur. De mondholte is zeer
warm, terwijl ook op de oppervlakte des lichaams een verhoogde warmte-
graad merkbaar is, uitgezonderd in die gevallen, waarbij de ziekte te
ver is gevorderd, als wanneer de ooren, de neus en de beenen meestal
koud zijn.
De uitgeademde lucht is warmer dan gewoonlijk. Het paard eet weinig,
het liefst nog gras, hooi of stroo, terwijl korrel-voedsel meestal geweigerd
wordt. Zelden echter houdt de eetlust geheel op. De dorst is vermeerderd,
doch het drinken geschiedt met moeite en steunend, in kleine hoeveelhe-
den en bij tusschenpoozen. De mest, die zeer hard gebald is, wordt zelden
ontlast, en de pis heeft eene zeer donkere kleur. Het paard staat loom en
treurig op zijne plaats, met de voorbeenen ver van elkaar, in eene afge-
matte houding; in beweging gebracht heeft het een tragen en slependen
gang. Zijne gewoonten of ondeugden, enz. zijn geheel of gedeeltelijk ver-
dwenen. Gedurende het geheele beloop, der ziekte — en dit is een ken-
merkend verschijnsel — gaat het paard in het geheel niet liggen of althans
slechts voor korten tijd.
Wanneer het paard pijnlijk, versneld en met opengesperde neusgaten
ademt, tusschenbeide zwak en pijnlijk hoest, daarbij treurig is en weinig
of volstrekt niet eet, en in het geheel niet gaat liggen, dan kan men
reeds alleen uit deze verschijnselen opmaken, dat er eene long- of borst-
ontsteking bestaat.
De borst-ontsteking onderscheidt zich in twee, wezenlijk van elkander
verschillende ziekten, welk verschil afhangt, van de deelen die aangedaan
zijn. Lijden de longen alleen, of ten minste hoofdzakelijk, dan wordt de
ziekte meer bepaald long-ontsteking genoemd; is daarentegen alleen of
hoofdzakelijk het weivlies aangedaan (dat de uitwendige oppervlakte der
longen bedekt, en de borstwanden als het ware inwendig bekleedt, en
-ocr page 62-
DE B0KST-O5.TSTEKIKG.                                                 29
daarom ook borstvlies genoemd wordt), dan draagt de ziekte den naam
van borstvlies-ontateking.
Zijn de longen hoofdzakelijk alleen aangedaan, dan heeft de ademhaling
met groole inspanning plaats; de inademing is diep en lang, de uitademing
daarentegen kort, en de ribben worden daarbij ziclubaar bewogen; het
paard hoest dikwijls, doch kort en afgebroken, de neusgaten worden wijd
geopend, en niet zelden heeft er uitvloeiing uit dezelve plaats. De adem-
haling is dikwijls rochelend en hoorbaar; het paard staat van de krib
terug en laat het hoofd hangen.
Is daarentegen meer bepaaldelijk het borstvlies ontstoken, dan is de
inademing kort, de uitademing lang en gerekt, dus juist tegenovergesteld
als bij de long-ontsteking. De ribben worden bij de ademhaling weinig
bewogen, docli daarentegen wordt eeue sterke beweging der flanken opge-
merkt. De hoest, is zeldzamer, kort, droog, schel en blijkbaar pijnlijk,
zoodat het paurd den hoest tracht te onderdrukken. Er heeft bijna nooit
uitvloeiing uit den neus plaats, en de ademhaling is veelal steunend. Klopt
men op de borst wanden, dau steunt liet paard van pijn en tracht zulks
te ontwijken. Dit verschijnsel is zeer kenmerkend, en dikwijls in zoodanige
mate aanwezig, dat cene lichte klopping met de vingers op de ribben vol-
doende is om het dier pijn te veroorzaken. Het paard houdt het hoofd
omhoog, verre vooruitgestrekt en stijl\', elke beweging is hem onaangenaam,
gang en beweging zijn stijf en pijnlijk, terwijl het zich ook zelden nederlegt.
Alsnu tot de beschrijving der borst-ontsteking in het algemeen terug-
keerende komen nog de volgende verschijnselen in aanmerking. Neemt
de ziekte in hevigheid toe, hetgeen zonder eene doelmatige behandeling
doorgaans het geval is, dan hereiken de verschijnselen in 4—6 dagen en
Soms nog eerder hunne hoogte, de ademhaling wordt dan gedurig sneller
en geschiedt met groote inspanning, de hoest wordt zwakker en doffer,
en er ontstaat vermagering, de eetlust houdt geheel op, doch de dorst
blijft aanhouden, hoewel het dier slechts kleine\' teugen en weinig achter-
een tot zich nemen kan. Het hoofd wordt zeer laag gehouden, het paard
staat ver van de krib af, is zeer lusteloos, en ten gevolge van krachtver-
lies verandert het met de achterbeenen gedurig van plaats.
De oogen staan flauw en troebel, hebben hunnen glans verloren en
liggen diep in het hoofd, de haren van maan en staart kunnen gemak-
-ocr page 63-
30                                                 DE BOKST-ONTSTEKING.
keiijk bij geheele bossen worden uitgetrokken. In vele gevallen zwellen
de ledematen zuchtig op, inzonderheid de achterbeenen, alsmede bij man-
nelijke diereu de koker, of er ontslaan groote koude zwellingen onderaan
den buik en aan de borst.. Niettegenstaande al deze keuteekenen van
zwakte en afmatting, gaat het paard toch niet liggen, zonder twijfel uit
instiuctmatige vrees voor verstikking of bcmoeielijking der ademhaling.
De duur der borst-ontsteking is niet altijd dezelfde, bij long-ontsteking be-
loopt zij gewoonlijk 8—14, en bij de borstvlies-ontsteking 6- 10 dagen. Ko-
men long- en borstvlies-ontsteking beiden te gelijk voor, dan is de duur nog
korter.
                                                                                          *
De borst-ontsteking kan in\'volkomene genezing eindigen, maar ,ook in
andere ziekten en zelfs in den dood. De verdecling der ontsteking en inet
deze de genezing, volgt bij eene doelmatige behandeling in vele gevallen.
In gunstige gevallen neemt de hevigheid der ontsteking en de koorts
langzamerhand af, de ademhaling wordt vrijer, geschiedt langzamer, en
niet meer met zoo in het oog loopeude medewerking der ribben en flan-
ken, terwijl de neusgaten ook minder wijd geopend worden. De hoest
wordt vrijer en ruimer en heeft ook minder dikwijls plaats, de pols geeft
minder slagen in de minuut, de huid wordt weder zacht en los, en het
haar begint er gladder op te liggen, dikwijls ontstaat er nu, zoo die niet
reeds voorhanden is, eene sterke uitvloeiing van dikke slijm uit den neus,
doch meestal slechts gedurende éenige dagen. De mest wordt in groote
hoeveelheden ontlast, eetlust en vroolijkheid keeren langzamerhand terug,
liet paard nadert meer de krib, houdt het hoofd meer in de hoogte, legt
zich weder neder en blijft uren lang liggen. Dit gaan liggen is een hoogst
gunstig en bijna zeker teeken van terugkeerende gezondheid.
Dreigt de borst ontsteking daarentegen een doodelijken-afloop te nemen,
dan neemt men dikwijls, vooral bij goed gevoede paarden, een onnatuur-
lijken glans van het haar waar; de ademhaling wordt gedurig korter en
moeielijker, is rochelend en steunend, terwijl de neusgaten krampachtig
worden opengesperd. De borstwanden en de flanken zijn in sterke bewe-
ging, en uit den neus vloeit een stinkend groenaebtig geel slijm ; de eet-
lust is geheel verdwenen, de algetneene zwakte bereikt een hoogen graad,
het geheele lichaam wordt koud, inzonderheid de neus, de mond en de
beenen, en eindelijk tot het uiterste verzwakt, valt het dier dood neder.
-ocr page 64-
31
DE BORST-ONTSTEKING.
De dood is of het gevolg van algemecne zwakte, of wordt veroorzaakt
door te erge ontaarding der longen, als wanneer deze slechts weinig of
geen lucht kunnen opnemen, zoodat er onvermijdelijk verstikking volgen
moet. In vele gevallen wordt wel het leven van het paard behouden, maar
is de genezing slechts onvolkomen, en blijven er verschillende .ziekten als
gevolgen over.
Heeft zich bijv., zooals dit bij borstvlies-ontsteking niet zelden het ge-
val is, veel water in de borstholte uitgestort, dan ontstaat daardoor de
borstwaterzucht. De koorts en de ontsteking verdwijuen dan bijna geheel,
de eetlust keert min of meer terug, doch de ademhaling blijft bemoeielijkt
en geschiedt steeds met wijd opengesperde neusgaten en sterken flanken-
slag. Klopt men op zijde van de borst, dan hoort men een matten doffen
klank, en als men het oor tegen de borst legt wordt een golvend geruisch
waargenomen. Aan de beenen, den buik, den koker en den uier ontstaan
groote zuchtige gezwellen en het paard gaat niet liggen. Deze toestand,
welke borst-waterzucht genoemd wordt, kan weken en maanden lang
duren, en gaat eindelijk meestal in den dood over — zelden in genezing.
Somtijds wanneer de longen ontstoken zijn, gaat een derzelvc of slechts
een gedeelte er van in verharding over, waardoor het paard meestal voor
zijn geheele leven kortademig en dampig blijft, of er ontstaat eene gedeel-
telijke verettering der longen, waarbij dan een aanhoudende hoest met uit-
vloeiing van een etterachtig en dikwijls stinkend slijm plaatsheeft, waaraan
het dier, hoewel menigmaal eerst na zeer langen tijd, toch eindelijk sterft.
Bij de lijk-opening van de aan borst-ontsteking gestorvene paarden,
worden de volgende veranderingen in de ademhalings-werktuigen aange-
troffen, welke veranderingen echter niet altijd dezelfde zijn. In de borst-
holte wordt meestal eene aanzienlijke hoeveelheid van een waterachtig
vocht aangetroffen, hetwelk dan eens geelachtig of helder, dan weder troe-
bel en melkachtig is, en waarin grootere of kleinere vlokken van eene
geelachtige zelfstandigheid drijven. Het borstvlies is donkerrood, bijna
zwart, en met eene meer of minder dikke laag bedekt van die geelachtige
stof, waaruit de zooeven bedoelde vlokken bestaan. Door deze dikwijls
ten onrechte voor etter gehoudene stof, die niet zelden de oppervlakto
der longen bedekt, zijn dezelve meestal aan de ribben vastgegroeid. Slechts
zelden zijn beide longen te gelijk of in gelijke mate door ontsteking aan-
-ocr page 65-
32
DE BOBST-OJJTSTEKING.
gedaan, zoodat dikwijls de eene long, of een gedeelte er van, nog tamelijk
•wel de gesteldheid eener gezonde long beeft. Het ziekelijk gedeelte der
long is vergroot, zwaar, zwartachtig rood van kleur, met donker bloed
opgevuld, en zoo week en murw, dat mea het gemakkelijk met de vingers
vaneen kan drukken: van het anders sponsachtige weefsel der longen is
niets meer te bespeuren, en hetzelve is bijna zoo dicht en vast als bet
weefsel der lever. In de vertakkingen der luchtpijp wordt een van schuim
voorzien, etterachtig of bloed;g slijm gevonden, hetwelk bij drukking op
de longen in groote hoeveelheid te voorschijn komt, en de luchtpijptakjes
zijn meer of minder rood gekleurd, terwijl de genoemde slijm ook dikwijls
booger in de luchtpijp, somtijds zelfs iu het strottenhoofd wordt aange-
troffen.
Dikwijls wordt de borst-ontsteking door de veehouders niet herkend, of
zij wordt met andere ziekten verward, en zoodoende niet gehouden voor
hetgeen zij werkelijk is. De aanwezige hoest, de veelal troebele oogen en
de soms plaats hebbende uitvloeiing uit den neus, maken niet zelden dat
men deze ziekte voor gocdaardigeu droes houdt, en haar dan verzuimt of
verkeerd behandelt. Eene verwarring met den later te beschrijven droes
echter, kan bij eene nauwkeurige vergelijking van de beschrijving dezer
beide ziekten niet zoo licht plaats hebbeu. Bij den guedaardigen droes
namelijk is het paard zelden gevaarlijk ziek, de eetlust en vroolijkheid
zijn gewoonlijk weinig verminderd, de ademhaling is slechts in geringe
mate of in het geheel niet versneld, de neusgaten worden daarbij nietbui-
tengewoon verwijd en — wat de hoofdzaak is — het paard, dat aan droes
lijdt, gaat liggen. Ziet men daarentegen dat een oogenschijnlijk aan den
goedaardigen droes lijdend paard niet gaat liggen, dan is dit teeken bijna
alleen reeds voldoende om ons te verzekeren dat er eene borst-ontsteking
bestaat of er mede gepaard gaat.
Ook de keel-ontsteking wordt dikwijls met de borst-ontsteking verward
doch ook hier is bet onderscheid niet moeielijk, uitgezonderd dan wanneer
de beide ziekten, hetgeen somtijds gebeurt, gelijktijdig voorkomen. 13ij de
keel ontsteking is de ademhaling rochelend, bet paard kan in \'t geheel
niet of slechts moeielijk slikken, zoodat het drinkwater en het gekauwde
voedsel weder door den neus terugkomen het paard schuimt en kwijlt
sterk, heeft gewoonlijk goeden eetlust, en "grooten dorst, houdt den hals
-ocr page 66-
DB B0KS1-0MSTEKING.                                                 33
stijf en gestrekt, en in den omtrek van de keel wordt dikwijls een zwcl-
ling gevonden. Eindelijk nog, kan de borst-ontsteking met de rheumatische
hoef-ontsteking (bevangenheid) verward worden, daar ook bij deze ziekte
de ademhaling zeer versnelt, de houding van het lichaam stijf is en pijnlijk,
en koorts aanwezig is, enz.
Bij de bevangenheid evenwel, heeft het paard doorgaans nog goeden eet-
lust, hoest weinig of in bet geheel niet, gaat en staat blijkbaar zeer pijn-
lijk, gaat wel liggen, doch kan slechts met moeite weder opstaan.
Heeft men zich nu door een nauwkeurig onderzoek overtuigd, dat het
paard door eene borst-ontsteking is aangedaan, dan wachte men niet met
de behandeling; want bijaldien deze vroegtijdig wordt begonnen wordt
het zieke dier veelal hersteld, terwijl eene eerst laat te werk gestelde be-
handeling doorgaans den dood niet meer kan voorkomen. Bij eene vroeg-
tijdige en doelmatige behandeling sterft gemiddeld altijd de twaalfde patiënt,
terwijl onder andere omstandigheden de sterfte veel grooter is, zoodat, in
\'t algemeen, zeer veel paarden aan deze ziekte verloren gaan.
De Behandeling der borst-ontsteking is bijna altijd dezelfde, om liet
even of het borstvlies, dan wel de longen zijn aangedaan; met betrekking
tot de uitwendige afleidingsmiddelen heeft er echter eenig verschil plaats,
doch dit verschil is niet zoo groot, dat door eene verwisseling van dezelve
wezenlijk nadeel zoude ontstaan.
De veehouder mag overigens wel tevreden zijn, wanneer hij nog vroeg
genoeg inziet, dat het paard aan borst-ontsteking lijdt. Gedurende de be-
handeling moet het paard op een matig warmen, drogen en tochtvrijen
stal geplantst, en volkomen rustig gehouden worden. Alles wat de longen
kan prikkelen, bijv. dampen van mest en urine, moet zorgvuldig verwij-
derd worden. In den winter moet een wollen- en in den zomer een liu-
cen dek worden ■ pgelegd, doch slechts los omgesingeld, zoodat daardoor
geen drukking op de borstholte wordt voortgebracht.
De behandeling zelve moet met eene aderlating begonnen worden, want
deze is onmisbaar en doet meestal onberekenbaar nut. De hoeveelheid van
het af te laten bloed, regelt zich naar de grootte, naar de gevocdheid en
en naar de overige gesteldheid des paards. Gemiddeld mag de aderlating
3—4 Neder), pond bedragen, en wordt dan na 18—24 uren, zoo de
ademhaling niet aanmerkelijk langzamer en vrijer geworden is, herhaald.
I
                                                                                   3
-ocr page 67-
34
DE B0KST-O3JTSTEKIKG.
Van veel gewicht is het, de aderlating zoo vroeg mogelijk te doen, ofschoon
zij zelfs op den vierde of vijfden dag der ziekte nog met nut kau worden
aangewend.
Inwendig geve men de volgende middelen:
Neem: Salpeter           4 lood.
Wonderzout 2,5 ons.
Lijnmeel
           1,5 ons.
Zoethout           1 ons.
Alles tot poeder gewreven en or.dcr elkander gemengd, maakt men er
met honig eene likking van, welke in vier keeren in de 24 uren moet
worden ingegeven.
Volgt hierop geen beterschap, dan herhale men deze middelen nog eens
in dezelfde gift; terwijl iu het tegenovergestelde geval met deze middelen,
hoewel in kleinere giften, nog een paar dagen moet worden volgehouden.
Gaat er met de ziekte een losse en rochelende hoest gepaard, met uit-
vloeiing van slijm, dan voegt men bij deze likkiug nog 3 lood gezui-
verd Ammoniakzout; doel zich de ziekte als eene borstvlies-ontstcking
voor, dan neemt men, in plaats van Ammoniakzout, }. lood Uraakwiju-
steen of i lood zoete kwik. Ter bevordering van de steeds nuttige darm-
ontlasting worden dikwijls lavementen, uit zout, zeep en lauw water be-
staunde, aangewend. De geneesmiddelen moeten steeds iu den vorm van
likking ingegeven worden, daar zij, als dranken toegediend, bij borst-ont-
steking de dieren te veel vermoeien, cu dikwijls levensgevaar teweegbrengen.
Behalve groote aderlatingen en de opgegevene middelen, komen uitwen-
dig in aanmerking de afleidende middelen, zooals drachten en scherpe in-
wrijvingen die vooral niet moeten verzuimd worden. Bij eene long-ontste-
king wordt onmiddellijk een dracht tusschen de voorbeenen voor de borst
gezet. Lijdt het paard aan eene borstvlies-ontsteking, dan wende men iu
plaats van een dracht eene scherpe inwrijving op de borstwandeii aan.
Hiertoe bezigt men gewoonlijk de volgende zalf:
Neem: Poeder van Spaansche vliegen )        . ,        ,
„ , , .                 van ieder \' lood.
» » Juiphorbium           \\
» » Braakwijnsteen                        i lood.
Veuetiaanschen terpentijn         i        . , . , •
_, ,                   J van leder 5 lood.
Keu/.el
-ocr page 68-
DB BORST-ONTSTEKING.                                                35
Meng dit onder elkander tot een zalf, en smeer aan beide zijden op
de borstwivnden terstond de helft daarvan iu, om met liet overblijvende,
na 6—8 uren, de insmering te herhalen.
Hoewel eenigszins omslachtiger, is een mosterd-pleister of -pap werkza-
mer; vroegtijdig aangewend, heeft deze meestal zeker de genezing der
borstvlies-ontsteking ten gevolge.
Men gebruikt daartoe:
Poeder van groen mosterdzaad | Ned. Pond,
Roggemeel
                                2| Ned. Ons,
waarvan men met koud water eeue zeer dunne pap maakt. Ten einde deze
nu aan te wenden, neemt men een vierkant stuk linnen, bijv. een grooten
handdoek of een schort; dezen lap bestrijkt men niet gemelde pap, strooit
daarover J. lood Poeder van Spaansche vliegen en bevochtigt het boven-
dien nog met een lood terpeutijn-olie. De alzoo toebereide doek of lap
wordt nu, onder de borst door, van de eene naar de andere zi\'de aange-
legd, en met sterke banden, welke aan de randen des doeks zijn vast ge-
maakt, boven op den rug vastgebonden, terwijl men, om alle drukking te
voorkomen, eenig stroo daaronder legt. Vervolgens wordt de pap, met de
baud, zachtjes aangedrukt, opdat zij overal met de huid in aanraking
kome, moetende men de banden op den rug van tijd tot tijd aantrekken,
aangezien de doek aanhoudend rekt.
De werking van deze pleister begint onmiddellijk; de meeste paarden
wordeu terstond onrustig, slaan en krabben met de voorbeenen, zien naar
de borst en den buik om, enz. Wordt deze onrustige toestand zoo erg,
dat het paard zou neervallen of het verband afscheuren, dan leidt men
het ecnigen tijd langzaam aan de hand rond en tracht het door kleine be-
straffingen of bedreigingen tot rust te brengen.
Na 10—20 minutan, wordt het paard gewoonlijk weder rustig, terwijl
na 4—6 uren de mosterdpap moet worden afgenomen. Is, door de aan-
wending van de hier opgegevene behandeling, na 24—36 uren de hevig-
heid der ziekte eenigszins verminderd, is het getal polsslagen afgenomen,
ademt het paard langzamer en gemakkelijker, dan is er herstelling te ho-
pen, zelfs zonder dat men andere middelen behoeft toe te dieneu.
Gunstige verschijnselen zijn: dat de dracht sterke zwelling ten gevolge
heeft, en dat er na weinige dagen een dikke etter wordt voortgebracht,
-ocr page 69-
36
DB BOKST-ONTSTEKIHG.
of dat de mosterdpap eene groote zwelling heeft veroorzaakt. AU ditlaat-
ste het geval is, dan strekt zich de zwelling gewoonlijk onder den gehec-
len buik uit, stijgt aan de zijwanden van den buik naar boven, en beeft
dikwijls eene dikte van 4—6 duim. Men behoeft zich echter over deze
zwelling niet te verontrusten, daar dezelve nooit eenig gevaar teweegbrengt,
en, aan zich zelve overgelaten, langzamerhand geheel en al verdwijnt. Be-
speurt men zekere kenteekenen van beterschap, bijvoorbeeld dat het paard
weder gaat liggen, of dat er .nog uitvloeiing van slijm uit den neus, een
rochelende ademhaling en menigvuldig hoesten bestaat, dan geve men de
volgende middelen:
Neem: Ammoniakzout                     4 lood.
Braak wijnsteen                     1 lood.
Poeder van Kalmuswortel 1 ons.
Lijnmeel
                               2 ons.
Tot poeder gewreven, en onder elkander gemengd, maakt men er met
honig eene likking van, welke in 2 dagen in 8 malen moet worden inge-
geven, iedere keer i gedeelte.
Zijn de beenen, de koker, enz gezwollen, of laat zich uit de vroeger
opgegevene teekenen vermoeden, dat er uitstorsting van water in de borst-
holte heeft plaats gehad, dan geve men het volgende:
Neem: Zoete kwik                                   *- lood.
Braakwijnsteen                             1 lood.
Poeder van roodvingerhoeds-kruidj- lood.
» )> Gentiaanwortel 1 ons.
Lijnmeel
                                      2} ons.
Terpentijn-olie                            2} lood.
Honig of stroop zooveel als genoeg is om er eene likking van te maken,
welke als de vorige moet gebruikt worden.
                .
Naar gelang de toestand vereischt moet deze likking een of meermalen
herhaald worden.
Bij zoodanige behandeling is de borst-ontsteking meestal na 12—16 da-
gen hersteld. Na dien tijd kan ook de dracht worden weggenomen; de
somtijds van de mosterdpap nog overblijvende zwelling vereischt geen be-
handeling, daar die langzamerhand van zelf verdwijnt. Wil men deze
zwelling evenwel sneller doen verdwijnen, dan maakt men er met een
-ocr page 70-
DE BORST-ONTSTEKING.                                                  37
gewoon pennemes 15—20 insnijdingen in ter diepte van een halven duim,
men verschafte het paard eenige beweging en geve het eenig keukenzout
en jeneverbessen onder het voedsel, of men dient de laatst voorgeschrevene
likking nogmaals toe.
Na de aanwending de.r mosterdpap valt de opperhuid met het haar in
groote stukken af; doch na korten tijd komt er nieuw en van kleur on-
veranderd haar op, hetgeen na het gebruik van andere scherpe inwrijvin-
gen niet altijd net geval is.
De leefregel voor het paard gedurende de ziekte doet zich gemeenlijk
van zelf kennen, daar het dier niets of slechts zeer weinig voedsel tot
zich neemt. Heeft het paard evenwel eenigen eetlust, dan geve men tarwe-
zcmelen met lauw water aangemengd, gras, doch zeer weinig hooi. Het
drinkwater moet niet zeer koud ziju cu het moet gegeven worden alleen,
of met zemelen, zuurdeeg, keukenzout of salpeter gemengd, waarbij men
evenwel op den smaak van het dier letten moet, terwijl het nooit aan ecne
genoegzame hoeveelheid ontbreken mag.
Is het paard weder hersteld, dan moet het nog eenige weken zorgvul-
dig verpleegd en in het geheel niet tot den arbeid gebruikt worden, deels
omdat de borst-ingewanden nog te gevoelig zijn, deels ook omdat het
paard door de zi«ktc veel in kracht verminderd is. — Langzamerhand
vermeerdert men de rations voeder, of zendt het paard in de weide, met
vermijding echter van koud en nat weder. Blijft er nog langen tijd een
gebrekkige ademhaling bestaan, dan is deze zeer moeielijk en dikwijls in
het geheel niet te herstellen. Inzonderheid geldt dit van de borst-water-
zucht. Somwijlen gelukt het evenwel, door het gebruik van sterk pisdrij-
vende middelen, het water te verwijderen. Bovendien kan het in de borst-
holte aanwezige water nog ontlast worden door middel van den trokaar,
welke tusschen de 7de en 8"e rib moet worden ingestoken. Hiervan echter is
het gevolg zelden gunstig; want ofschoon het aanwezige water op dat
oogenblik wel wordt verwijderd, zoo wordt er spoedig weder nieuw afge-
scheiden. Dat deze kunstbewerking alleen door een bekwamen veearts
moet verricht worden, spreekt wel van zelf.
Blijft er na de verwijdering der long-ontsteking nog kortademigheid of
dampigheid over, dan is het waarschijnlijk dat de longen, in grooteren
of kleineren omvang, in verharding zijn overgegaan. Ook van dezen toestand
-ocr page 71-
38                                                             DR HOEST.
is de genezing moeielijk, hoewel, in enkele gevallen, het volgende middel,
om de 4—6 weken toegediend, somtijds nog van nut kan zijn.
Neem: Poeder van Aloë 2 lood.
Zoete Kwik
               J. Jood.
Krotoon-olie           12 druppels.
Althae-poeder           4 lood.
Maak er met lauw water twee pillen van, welke aan het paard moeten
worden ingegeven, \'s morgens een en \'s avonds een.
DE HOEST.
De hoest is gewoonlijk slechts een verschijnsel van andere ziekten, bij
voorbeeld van droes, borst ontsteking, dampigheid, enz.; doch in enkele
gevallen komt hij als eene op zich zelf staande ziekte voor, en vereischt
dan onder sommige omstandigheden eene eenvoudige behandeling. H\'et
hoesten schijnt alsdan over het algemeen veroorzaakt te worden door eene
sterke prikkeling in de luchtpijp en in het strottenhoofd, alsmede door
eene eigenaardige prikkelbaarheid der ademhalingswerktuigen. In die ge-
vallen nu, waarin het hoesten als eene zelfstandige ziekte voorkomt, wendt
men de volgende middelen aan:
Neem: Braak wijnsteen. . . . i
Goudzwavel . . . .. 1 Vitn ieder l lood-
Poeder van Venkelzaad . j
» » Alandwortel . > van ieder 1 ons.
» » Jeneverbessen. )
Alles onder elkander tot een poeder gemengd, maakt men er met honig
eene Jikking van, welke in 3 dagen moet worden ingegeven.
In zeer hardnekkige gevallen kan men de keel en de luchtpijp eenige
malen inwrijven met terpentijn-olie of met het vluchtig smeersel, be-
staande uit een deel geest van Ammoniak en drie deelen raap- of lijnolie
of men kan een dracht voor de borst zetten. Dikwijls is het ook nuttig,
het paard, evenals bij den droes, dampen te laten inademen. Ten aanzien
van het voedsel en dienstgebruik des paards, geldt hetzelfde als bij de
dampigheid (Zie het artikel over de kortademigheid of dampigheid.)
-ocr page 72-
39
DE K0BT-ADKMIGIIEI1) OF DAMPIGHEID.
Vochtigheid en koude zijn bepaald nadeelig, evenzoo invloed van stof,
wind, enz. Het is goed, in de krib van bet paard een stuk steenzout te
leggen, en het nimmer zeer koud water te laten drinken.
DE KORT-ADEMIGHEID OP DAMPIGHEID.
Deze ziekte bestaat in een ziekelijken toestand der ademhalingswerktui-
gen. Aan een dampig paard, in rustigen toestand, kan men in vele gevallen
weinig of niets ziekelijks bespeuren; heeft de ziekte evenwel een hoogen
graad bereikt, dan kan men reeds in rustigen toestand de keuteekenen der
ziekte waarnemen ; de ademhaling is alsdan zichtbaar moeielijk, en gaat
sneller dan in den gezonden staat; ook heeft dezelve plaats met in het
oog loopende beweging der flanken en ribben, vooral wanneer het paard
kort te voren veel voedsel tot zich genomen heeft.
Niet zelden wordt ook van tijd tot tijd, vooral \'s morgens, een doffe en
korte hoest gehoord. Gewoonlijk echter komt de dampigheid eerst das
duidelijk en bepaald te voorschijn, wanneer van een paard, dat daaraan
lijdt, snelle beweging wordt gevorderd. Laat men zulk een paard, bij voor-
beeld, slechts ecnige honderden schreden draven, dan wordt de ademhaling
reeds daardoor in het oog loopend versneld en bemocielijkt, terwijl zich,
bij elke uitademing, onder aan den buik langs de ribben, eene diepe sleuf
— de zoogenaamde dampstreep of dampgroeve — vormt; de flanken wor-
den daarbij zeer sterk bewogen, terwijl de aars bij de in- en uitademing
meestal uit en in gaat; de neusgateu worden buitengewoon opengesperd;
en na eene zeer snelle en aanhoudende beweging, geraakt het paard dik-
wijls zoo zeer buiten adem, dat het dreigt neer te vallen en te stikken,
waarbij het dikwijls een rochelend eu snuivend, of pijpend, geluid laat
hooren. Op dezelfde wijze wordt de ademhaling gestoord, als een dampig
paard tegen een berg opgaan of zware lasten trekken moet.
Het duurt gewoonlijk na gemaakte beweging geruimeu tijd, eer een dam-
pig paard weder rustig ademt. Meestal heeft het paard glansloos en stroef
haar, een doffen, holklinkenden en korten hoest, evenals de hoest van een
schaap, terwijl het daarbij in het geheel niet of slechts zelden gaat\'liggen.
Bij het drinken houdt bet dikwijls op, ten eiude adem te halen.
De Oorzaken der dampigheid zijn iu vele gevallen niet bepaald op
-ocr page 73-
40                                  DE KOBT-ADEMIGHEID OF DAMPIGIIKII).
te geven: voorafgegane long-ontsteking, vastgroeiing der longen aan de
ribben, verwijding en verslapping der longcellen, polypen in den neus,
vernauwing der stcunspleet, opzwelling van de klieren, die in de nabijheid
der luchtwegen gelegen zijn, geven niet zelden aanleiding tot dampigheid.
Overigens kan dezelve ook door aanhoudende en te snelle beweging, nis-
mede door het voederen met bedorven voedsel, bijv. beschimmel en duf
hooi, worden voortgebracht.
Behandeling. Daar al deze organische gebreken, welke de ziekten
meestal ten gevolge hebben, slechts zelden met zekerheid te ontdekken of
te verwijderen zijn, zoo gelukt de genezing ook maar in weinig gevallen.
Het meest is nog van een doel matigen leefregel en een gepast dienst-
gebruik des paards te verwachten; groen voedsel, wortelen, wijders ze me-
len, lijn- en raapkoeken, jeneverspoeling, enz. zijn gepaste voedingsstoffen,
evenzoo ook haver en garst, in matige hoeveelheden toegediend. Hooi en
stroo, en in het algemeen droog voedsel, moet in het geheel niet of slechts
in kleiue hoeveelheden gegeven worden. Goed gevoede en zeer volbloedige
paarden doet men eene aderlating van 3—5 pond, welke men van tijd
tot tijd kan herhalen. Het gebruik des paards moet zooveel mogelijk op
een gelijken bodem, en niet voor zwaar werk of snelle beweging, plaats
hebben.
Somtijds ook bewijzen inwendige geneesmiddelen goede diensten, bijv.
Neem: Goudzwavel......2 lood.
Poeder van Jeneverbessen \\
» » Venkelzaad jvan ieder 1 ons.
» » Zoethout
          .)
Onder elkander gemengd, en met honig tot eene likking gemaakt, aan
het paard driemaal daags een stuk ter grootte van een eendene! daarvan
te geven.
Daar het van belang is dat het paard veel nat voedsel bekomt, zoo kan
men de middelen ook gevoeglijk toedienen onder eene slobbering van tar-
wezemelen.
In sommige gevallen, vooral als er met de dampigheid veel hoesten ge-
paard gaat, komen kramp- en pijnstillende middelen te pas, bijv. duivels-
drek, opium, extract van Bilzenkruid, enz.
In enkele gevallen heb ik groot nut gezien van eene likking, bestaande uit:
-ocr page 74-
DE BEVANGENHEID OF VERSTIJVING.                                     41
Gezuiverde Potasch (Onder-koolzure potasch) 4 lood.
Extract van Bilzenkruid
                                    1 lood.
Duivelsdrek                                                       2 lood.
Poeder van Zoethout                                         {- ons.
Lijnmeel                                                             2 ons.
Honig of stroop, zooveel als noodig is om er eene likking van te ma-
ken, welke 6 malen in 2 dagen moet worden ingegeven.
Genoemde middelen moeten ten minste gedurende 8—14 dagen worden
toegediend. Daarenboven geeft men, vooral \'aan sterk gevoede paarden,
van tijd tot tot tijd eene laxeerpil in, kunnende men daartoe gebruiken,
die bij bet artikel over de borst-ontsteking opgegeven. (Zie pag. 38.)
Ook kan men een fontanel voor de borst zetten; hetgeen, hoewel het
zeldzaam, toch in enkele gevallen van nut is.
In sommige gevallen gaat de dampigheid vanzelf over, terwijl het in de weide
doen \'van het paard, zoo mogelijk ook des winters, veelal goede diensten doet.
DE BEVANGENHEID OF VERSTIJVING
(RHEUMATISME).
Deze ziekte, welke in de meeste gevallen de voorbeeneu, doch ook wel
de aehterbeenen en somtijds alle ledematen te gelijk aandoet, en dikwijls
met ontsteking van het een of ander lichaamsdeel gepaard gaat, komt in
verschillenden graad van hevigheid, en met of zonder koorts vergezeld, voor.
Het met koorts gepaard gaand (hevig en snelverloopend) rheumatisme be-
gint gewoonlijk met eene koortskoude, waarop eene algemcene en groote
hitte volgt; het paard heeft daarbij eene stijve houding, en kan zich slechts
moeielijk, en niet dan met veel pijn, bewegen of van zijne plaats komen,
terwijl het de becnen dicht bij elkander onder het lijf plaatst; zijn de
voorbeenen of de\' zoogenaamde voorhand, alleen en uitsluitend aangedaan,
dan zet het paard deze vooruit en buitenwaarts gericht; de hoeven zijn
uiterst heet en voor kloppen of knijpen met de tang zeer gevoelig. De
ademhaling en de pols zijn versneld, terwijl het paard doorgaans zeer sterk
zweet, somtijds tot aan de flanken toe; de dorst is groot en de eetlust
doorgaans zeer verminderd.
Tot de Oorzaken der bevangenheid behoort voornamelijk het vatten
-ocr page 75-
42                                    DE BEVANGENHEID OF VERSTIJVING.
van komlc, van allerlei aard, bijv. als het paard na hard en aanhoudend
loopen p\'otselijk, vooral op tochtlucht, moeten blijven stilstaan. Dikwijls
ontstaat de ziekte ook, als het bezweete lichaam door regen getroffen wordt,
of als men een erg bezweet en verhit paard in zeer koud water laat zw.em-
men. In enkele gevallen wordt de bevangenheid ook door aanhoudend op
stal staan, bij sterke voeding; voortgebracht, bijv. door het voederen van
rogge en peulvruchten. Is de bevangenheid in een lichten graad aanwezig,
dan kan het paard nog wel loopen, doch slechts pijnlijk, en om het voorste
of toongedcelte der hoeven te verschoonen, rust het meer op het achterste
gedeelte, dat wil zeggen op de ballen; zijn de voorbeenen alleen aange-
daan, dan worden die, zoowel in rust als in beweging, altijd vooruit ge-
zet, terwijl de achterbecnen ver onder het lijf geplaatst worden, waardoor
de zwaarte des lichaams op deze wordt overgebracht.
Lijden evenwel alle beenen te gelijk, dan kan het paard bijna niet staan;
het ligt dan meestal, en trekt de beenen beurtelings naar den buik op,
waarbij het sterk zweet, hevig met de flanken slaat, erg steunt en pijn te
kennen geeft.
                                                                     .
In deze hevige gevallen wordt de bevangenheid of het rheumatisme
niet zelden gevaarlijk; want niet alleen kunnen de hoeven afvallen, maar
door koud vuur, waardoor andere Jichaamsdeelen ten gevolge van hetaan-
houdend liggen zijn aangedaan, kan ook de dood worden teweeggebracht.
Hoewel dit echter zelden het geval is, zoo ontstaan toch meestal ring-,
plat- of volhoeven, waardoor het paard gedurende zijn geheele leven meer
of minder kreupel gaat.
De Behandeling der bevangenheid moet naar de hevigheid der
ziekte ingericht, en niet alle voorzichtigheid geleid worden. In lichte, en
pas ontstane gevallen, waarmede noch hevige koorts, noch hoef-ontsteking
gepaard gaat, is bet gewoonlijk reeds voldoende, het paadd in eenen war-
men stal op een hoog en zacht stroobed te plaatsen, met wollen dekens
te dekken, en het de volgende middelen toe te dienen.
Neem: Kamfer                                 Ij. lood.
Braakwijnsteen                      1 lood.
Zwavel                                 1 ons.
Poeder van Jeneverbessen Ij ons.
Lijnmeel
                              1 ons
-ocr page 76-
DB BEVANGENHEID OF VERSTIJVING.                                    43
Honig of stroop, zooveel als genoeg is om er eene likking van te ma-
ken, welke in 24—36 uren van tijd tot tijd moet. worden ingege-
ven.
Daarenboven geve men liet paard, belialve gras, eenige malen daags eene
slobbering van tarwe-zemeleu, doch slechts weinig hooi of stroo.
Gaat echter met de bevangenheid hevige koorts en boef-ontsteking ge-
paard, dan is do volgende behandeling aan te raden. Eerst neemt men de
hoefijzers voorzichtig af, en plaatst hèt paard op een hoog en zacht stroo-
bed; daarna zet men de hoeven in een zak met koemest, of dunne leempap,
welken zak men aanhoudend vochtig houdt door begieten met koud water.
Bovendien kan men nog, bij hevige boef-ontsteking, de zool eerst dun uit-
snijden en daarin, of in de ballen, eene aderlating doen.
Behalve deze plaatselijke behandeling, moet voor de vermindering der
koorts eu ontsteking nog verder gezorgd worden; men doet derhalve eene
aderlating van 5—7 pond bloed uit de halsadcr, en geeft inwendig het
volgende middel in eens in
Neem: Poeder van Aloë 2 lood.
VVonderzout
               2 ons.
Lijnmeel of zoethout 2 ons.
Tot. poeder gewreven en onder .elkander gemengd, maakt men er met
honig eene likking van.
Daar de mestontlasting gewoonlijk vertraagd is, zette men nu en dan
een klisteer, waarin eenig keukenzout is opgelost. Wordt de ziekte sle-
pend, en blijven de hoeven voortdurend warm en pijnlijk, dan is het dik-
wijls van groot nut, boven den hoef, tot aan de koot, eene scherpe zalf
in te wrijven, waartoe men de zalf kan gebruiken, bij de behandeling der
leggers opgegeven.
Inwendig komen dau de volgende middelen te pas.
Neem: Zoete Kwik           £ lood.
Poeder van Opium 1 lood.
Lijnmeel
                2 ons.
Honig zooveel als genoeg is om er eene likking van te maken, die van
tijd tot tijd in twee dagen moet worden ingegeven, of
-ocr page 77-
• «
44                                                DE LEVER-ONTSTEKING.
Neem: Braakwijnstcen 1 lood.
Salpeter
3 lood
Opium
1 lood
Lijn meel
3 ons.
Tot poeder gewreven en onder elkander gemengd, als het vorige te ge-
bruiken.
DE LEVER-ONTSTEKING.
Deze ziekte komt over het algemeen weinig voor, en is voor den vee-
houder ook niet gemakkelijk te herkennen. Het eenige zekere teeken is
de gele kleur, welke het slijmvlies van den neus, van den mond en van het
oog aanneemt; gewoonlijk is er verstopping en gebrek aan eetlust aan-
wezig, doch ook wel eene afwisselende diarrhee: de mest, die ontlast wordt
heeft eene lichte kleur en is dikwijls stinkend, de pis daarentegen heeft
eene donkere kleur. Bij drukking op de leverstreek,aan de rechterbuikzijde,
geeft het paard pijn te kennen en tracht den druk te ontwijken, terwijl
het ook zelden gaat liggen.
Behalze deze verschijnselen zijn nog die eener meer of min hevige koorts
aanwezig. In sommige gevallen worden ook verschijnselen van koliek waar-
genomen.
Tot de Oorzaken behooren het aanwezig zijn van wormen ofsteenen
in de galbuizen, voorts het vatten van koude, slecht en bedorven voedsel,
verwondingen of beleedigingen der leverstreek, enz.
Om de genezing te bewerken doet men, bij volbloedige en goed gevoede
dieren, eene matig eroote aderlating, en geeft inwendig de volgende lik—
Icing.
Neem: Zoete Kwik                                                  j lood.
Wonderzout                                                  2 ons.
Poeder van Alsemknoppen )          . ,
„ ,.               } van ieder een i ons.
»         i> Gentiaan          \\
Honig, zooveel als genoeg is om er eene likking van te maken, waar-
van men het paard vier maal daags een stuk ter grootte van eendenei geeft.
-ocr page 78-
llf.T KOLIEK OF DB BUIKPIJN.                                           45
Op de leverstreek wrijft men, ongeveer ter grootte vau de handpalm, wat
van de volgende zalf in.
Neem: Poeder van spaansche vliegen             1} lood.
Venetiaanschen terpentijn )
                                        ! *an elk 4 lood.
Reuzel                                \\
Meng het tot eene zalf onder elkander.
Is de mestontlasting vertraagd, dan zet men van tijd tot tijd een klis-
teer van zeepwater, waarin eenig keukenzout is opgelost.
Het voedsel moet over het algemeen uit groen voeder, zooals gras en
wortelen, en uit andere saprijke voedingsmiddelen bestaan, terwijl het voe-
deren van zemelen mede zeer doelmatig is. Hooi en stroo daarentegen mo-
gen slechts in kleine hoeveelheden gegeven worden.
In lichtere gevallen dezer ziekte en bij lichte koorts is, bij goed weder,
eene matige beweging aan de genezing bevorderlijk, en mag het paard ook
voor lichte diensten gebruikt worden.
HET KOLIEK OF DE BUIKPIJN.
Deze ziekte, ook wel darmjicht genoemd, behoort tot de meest voorko-
mende ziekten van bet paard, en is zoo gevaarlijk, dat er misschien wei-
nig ziekten bestaan, welke zoovele offers eischen, als juist deze.
Verschijnselen. Gewoonlijk ontstaat het koliek plotselijk, zonder be-
paalde voorboden. Het paard houdt op met eten, staat van de krib terug,
krabt met de voorbeenen, zet de achterbeeneu meer onder het lijf; ziet
dikwijls naar den buik om, of bijt er naar, kwispelt met den staart, is
zeer onrustig, verandert gedurig van plaats, gaat liggen, en tracht zich ge-
heel om te wentelen of op den rug te liggen, steunt, springt weder op,
perst om mest of urine te ontlasten, enz. Dit ongewone doen en deze on-
rustigheid van het paard welke kennelijk het gevolg van hevige pijnen in
den buik zijn, worden gewoonlijk in het begin door tusschenpoozingen af-
gewisseld, waarin het paard eenige minuten rust heeft, en dan somtijds zelfs
naar het voedsel grijpt.
Spoedig echter beginnen de vermelde verschijnselen opnieuw. Bij het
toenemen der ziekte schijnt het paard door hevige pijnen gekweld te wor-
-ocr page 79-
45
HET KOLIEK O* DE BUIKriJN.
den, het staat wankelend, zweet over het geheele lichaam, steunt, heeft
een strakken zonderlingen blik, krabt en slaat met de beenen, ziet dikwijls
naar den buik om, en slaat er ook wel met de achterbeenen naar. Gedu-
rende den aanval van pijn is de ademhaling zeer versneld en geschiedt met
wijd opengesperde neusgaten. Al deze verschijnselen nemen somwijlen in
den korten tijd van 4—8 a 10 uren tot zulk eene hoogte toe, dat het dier
zich van pijn eu angst als razend voordoet, terwijl de uiteinden van de
oppervlakte des lichaams, inzonderheid de ooren, de neus en de beenen,
koud worden, gepaard met een koud zweet en een hevig sidderen, waarop
dikwijls na 24—48 uren de dood volgt.
Gedurende hel beloop der ziekte, heeft er gewoonlijk, niettegenstaande
het paard aanhoudend pogingen daarioe doet, geen ontlasting van mest of
urine plaats, of*zulks is slechts in het begin der ziekte het geval, en ook
dan nog slechts in kleine hoeveelheden.
De kenmerkende Verschijnselen van koliek zijn gestoorde ontlasting
van mest en urine, groote onrast, krabbeu en stampen met de voorbeeneu,
omzien en slaan naar den buik, dikwijls gaan liggen en opstaan, en gedu-
rende de aanvallen volkomen verlies van eetlust. Heeft het koliek een doo-
delijken afloop, dan is zulks doorgaans het gevolg van ecne maag-of darm-
ontsteking of van het bersten der iraag, of ook wel van verscheuring van
het middenrif.
                                            (
De herstelling volgt bijna altijd even spoedig als dq ziekte ontstaan is.
Het paard, dat eenige minuten te voren nog de hevigste pijn\' te kennen
gaf, haakt weder naar voedsel, en doet zich bovendien zoo voor,\' alsof er
in het geheel geen ziekte bestaan had; de mest eu urine wordt in eene
groote hoeveelheid ontlast, hetgeen in de meeste gevallen reeds vóór de
volkomcne herstelling plaats heeft, tcr«ijl de oppervlakte des lichaams we-
der hare natuurlijke warmte verkrijgt.
De Oorzaken van het koliek zijn zeer talrijk, te veel om hier alleu
opgenoemd te worden. Intusschen ontstaat het koliek meestal door het
vatten van koude, en door de hoeveelheid en den aard van het gebruikte
voedsel.
Elke overmaat, zelfs van gewoon voedsel, kan koliek ten gevolge heb-
ben, inzonderheid als het paard terstond na het, eten aanhoudend en hard
loopen of zwaar trekken moet. Ook zijn er eenige voedingsstoffen, die zelfs
-ocr page 80-
HET KOLIEK OF DE BUIKPIJN.                                        47
bij een matig gebruik licht koliek kunnen veroorzaken, bijv. versche klaver,
rogge, peulvruchten, meel; zoo ook zemelen, wanneer deze droog gevoe-
derd worden; ook aardappelen, in overmaat gevoerd, brengen koliek teweeg.
Wijders kunnen wormen en bremvlieg-larven in de ingewanden, alsmede
darinsteenen, tot koliek aanleiding geven.
De Behandeling moet terstond begonnen en met voorzichtigheid en
kracht voortgezet worden. Hoewel de behandeling van liet koliek eeniger-
mate verschilt naar gelang van de oorzaken, zal hier slechts ceue in het
algemeen en voor den veehouder practische behandeling worden opgegeven.
Vooreerst plaatse men het paard op een warmen zoo mogelijk tochtvrijen
stal, welke tevens de noodige ruimte moet hebben, opdat het paard zich
bij het nedcrvalleu niet kuuuc bezecren. Is er een schapenstal voorhanden
dan is die een zeer geschikt verblijf. Overigens moet op alle plaatsen voor
een dik er. groot stroobed gezorgd worden. Vervolgens wrijft men den buik
en de beeneu met stroowisscheu, en dekt het paard daarna met eene wol-
len deken toe.
Daar er gewoonlijk hardnekkige verstopping aanwezig is, moet de bchan-
deling altijd op eene spoedige roestontlastinggericht zijn; want heeft erecne
ruime ontlasting van mest en urine plaats, dan wordt 2ulks meestal spoe-
dig gevolgd door herstelling. Men zet derhalve elk kwartier of halfuur een
klisteer van lauw zeepwater, niet bijvoeging van wat olie eu een weinig
keukenzout.
Perst het paard, zonder mestontlastirg, het klisteer weder uit, dan her-
hale men hetzelve; terwijl het in alle gevallen doelmatig is, met eene met
olie besmeerde hand de soms in den endeldarm aanwezige mest vooraf te
verwijderen.
Daarna wrijft men den geheelen omvang van den buik met het volgende
smeersel in, hetgeen men desnoods elk uur moet herhalen.
. Neem: Terpentijnolie                 2 lood.
Vloeiende Ammonia 4 lood.
Raapolie
                         1 ons.
Meng het tot eeu smeersel samen.
Hierop wordt het gewoonlijk zeer onrustig, hetgeen echter na 10—12
minuten weder bedaart, als wanneer men tot de toediening van inwendige
-ocr page 81-
48
HET KOLIEK OF DE BUIKFIJN.
middelen kan overgaan, teo «are bet paard reeds hersteld mocht zijn; want
niet zelden wordt er na de inwrijving mest en pis ontlast, en ontstaat er
ten heilzaam en algemeen zweet, waarop het koliek verdwijnt.
Er bestaan zulk eene groote menigte geneesmiddelen, waarvan men bij
koliek goede uitwerking gezien heeft, dat het inderdaad moeielijk is, er eene
bepaalde keus onder te doen. Intusschen zijn de volgende middelen bier
aan te bevelen.
N°. 1. Neem: Braakwijnsteen               ^ lood.
Wonderzout                   1 ons.
los dit op in één flesch Aftreksel van Kamillen.
N°. 2. Neem: Wonderzout                      1 ons.
Extract van Bilzenkruid {- lood.
Aftreksel van Kamillen 1 flesch.
N°. 3. Bij bepaald overvoederings-koliek.
Neem: Wonderzout I          ...
_ ,. , J van ieder 1 ons.
Dubbelzout)
opgelost in het volgende: aftreksel van Anijszaad /          . ,         
„ .„ | van ieder i flesch.
en
           »           » Kamillen )
welken drank men om de 2 uren naar omstandigheden eens of meermalen
moet ingeven.
Wat voorschrift 1 en 2 aangaat, zoo moeten die in eens ingegeven en,
naar omstandigheden, elk half of heel uur herhaald worden.
Wijders is het zeer nuttig van tijd tot tijd olijf- of raapolie toe te die-
nen; doch moeten prikkelende middelen, zooals peper, brandewijn, enz. over
het algemeen vermeden worden. In enkele gevallen evenwel, zooals bij
windkoliek en koliek door het vatten van koude ontstaan, kunnen zij doel-
matig zijn. In geen -geval echter mogen zij worden aangewend, zoo er ver-
schijnselen van ontsteking aanwezig zijn.
Kan men bij deze behandeling na 4 of 5 uren geen beterschap betpeu-
ren, dan doet men onmiddellijk eene aderlating van 4—5 of 6 ponden,
welke, zoo het paard na 12—18 uren nog geen beterschap laat blijken,
herhaald moet worden.
N
-ocr page 82-
HET KOLIEK OF DE BUIKFIJN.                                          49
Het gevaarlijkst is gewoonlijk het wind-koliek, waaneer er geen winden
ontlast worden en de flanken zeer zijn opgezet. Bij dit koliek is het doel-
matig, het paard 10—15 minuten te laten loopen, dewijl daardoor de ont-
lasting van winden bevorderd wordt: doch men moet het paard daarbij
een dik dek opleggen, en het goed voor regen en wind beschutten.
Bij alle andere kolieken evenwel schijnt beweging eerder nadeelig, dan
dienstig voor het paard te zijn.
Lijdt het paard aan worm-koliek, waarvoor geen ander zeker kenteeken
bestaat dan dat het paard tijdens de ziekte of kortte voren wormen ontlast
heeft, dan zijn de volgende middelen aan te bevelen.
Neem: Zoete kwik J lood.
Hertshoorn-olie 3 lood.
Wonderzout 2 ons.
Meel en water, zooveel als noodig is om er eene likking van te maken
welke in eens moet worden ingegeven.
Om de werkzaamheid van deze middelen te bevorderen, moet eenige
uren voor en na het ingeven geen voedsel aan het paard gegeven worden.
In elk geval, doch vooral zoo er geen wormen ontlast worden, moet men
deze likking een paar dagen achtereen dagelijks toedienen.
Bij koliek met doorloop gepaard, is de behandeling eenigszins verschil-
lend: de klisteeren vallen hier van zelf weg, doch ecne aderlating en bet
inwrijven van den buik met terpentijn-olie of met het boven opgegeven
smeersel enz. zijn hierbij zeer heilzaam. Bovendien geve men inwendig om
het uur den volgenden drank.
Neem: Gekneusd lijnzaad . . . . | ons.
(kook dit met 2 flesschen water
een uur lang en voeg bij het
doorgezegen vocht) geestrijk af-
treksel van Opium .... 1 lood.
Deze drank moet naar omstandigheden eens of meermalen herhaald
worden.
In het laatste geval echter moet de gift van het geestrijk Aftreksel van
Opium tot de helft verminderd worden.
4
-ocr page 83-
50                                           DE DOOBLOOP OF DIABRHEE.
Het bij koliek zoo gevreesde neervallen van het paard kan men gerust
toelaten, zoo men maar zorg draagt dat het paard op een groot en hoog
stroobed sta, en alle voorwerpen waaraan het zich zou kunnen bezeeren
weggenomen en verwijderd worden, want door het gedurig gaan liggen en
opstaan wordt de ontlasting vau mest en winden bevorderd.
Alleen het omwente\'en van het paard moet men zooveel mogelijk trach-
ten tegen te gaan, hoewel daardoor niet, zooals sommigen meenen, eene
darm-omslingering zou ontstaan — de ingewanden toch liggen zoo los niet
in den buik; en heeft er al eene omslingering plaats, dan is die het ge-
volg van geheel andere oorzaken. Ieder paardenhouder ziet het immers
geduldig aan, dat zijne paarden zich in de weide omrollen en wentelen
— waarom moet dan daarvoor bij koliek zulk eene vrees bestaan?
DE DOORLOOP OF DIARRHEE.
Deze ziekte, welke het tegenovergestelde vau verstopping is, wordt aan
de volgende verschijnselen gekend. Menigvuldige ontlasting van een zeer
dunnen dikwijls watcrigen mest, die noch den vorm noch de kleur van
den gewonen mest heeft. De doorloop komt in zeer verschillende graden
voor: in de lichtere gevallen is de ontlaste mest week, brijachtig als koe-
mest; in de hevige gevallen is de mest dun en waterachtig, zoodat zij
langs de beenen afloopt, den staart bezoedelt en bij de ontlasting somtijds
ver wordt weggespoten in den vorm van een straal.
Is de doorloop niet het verschijnsel van eene andere ziekte, dan worden
deszelfs lichte gevallen reeds genezen, door de haver en het hooi droog te
voederen en het drinkwater niet te koud en bij kleine hoeveelheden
toe te dienen; daarbij moet het paard warm gehouden, met eene wol-
len deken gedekt en eenige malen daags met stroowisschen gewreven
worden.
Is de mest zeer dun en de eetlust eenigermate gestoord, dan zijn inwcii-
dig de volgende middelen aan te raden.
Neem: Poeder van Kalmuswortel ]
» » Engel wortel \\ van ieder { ons.
r-
                            » \'» Alsemkruid J
-ocr page 84-
/
DE DOORLOOP OP DIAKRHEE.                                           51
Neem: Poeder van Althaea |          . , ,
[ van ieder 1 ons.
Lijnmeel
                  \\
Honig zooveel als noodig is om er eene likking van te maken, welke in
6 keeren in 2 dagen moet worden ingegeven.
In hardnekkige gevallen, en als de doorloop reeds lang bestaan heeft,
geeft men de volgende middelen.
Neem: Aluin                                           j lood.
IJzervitriool (Zwavelzuur ijzer) } lood.
Poeder van Eikenbast
                  | ons.
» » Kalmuswortel            1 ons.
Gezuiverde Hertshoorn-olie         | lood.
Lijnmeel                                       1 ons.
tot poeder gewreven en onder elkander gemengd maakt men er met honig
of stroop eene likking van, waarvan men het paard 3 maal daags een stuk
ter groote van een kippenei ingeeft.
Bij pas ontstancn doorloop bewijst de volgende drank dikwijls goede
diensten.
Neem: Gekneusd Lijnzaad -1 ons.
Wilgenbast
                    3 ons.
Kook dit te zamen een uur lang in 8 pond water, van welk vocht,
doorgezegen en afgekoeld zijnde, men het paard 3 maal daags eene flesch,
telkens met bijvoeging van ^ lood vloeibaar Heulsap, toedient.
Bovendien kan men den buik nu en dan met het volgende smeersel
inwrijven.
Neem: Terpentijn-olie )          • j ,
v J            } van ieder 1 ons.
Kamfer-spiritus )
Meng het tot een smeersel onder elkander.
Doorloop, welke plotselijk ontstaat en met koliek en koortsverschijnselen
gepaard gaat, is gevaarlijk, daar er zeer gemakkelijk eene doodelijke darm-
ontsteking uit kan voortkomen. De behandeling moet dan even als bij
koliek worden ingericht, met uitzondering van afvoerende middelen en
-ocr page 85-
52                                                     DE VERSTOPPING.
prikkelende klistecrcn, die hier volstrekt niet mogen worden aangewend;
groote aderlatingen, prikkelende inwrijvingen op den buik en slijmig-olie-
achtige dranken zijn hier aan te bevelen.
In het algemeen is de gewone doorloop of diarrhee eene onbeduidende
kwaal, zoodat zij nauwelijks eene ziekte kan genoemd worden, en dikwijls
weken lang zonder merkbaar nadeel kan bestaan vooral; is dit met paarden
die in de weide loopen, of die met veel rauwe aardappelen gevoed worden,
het geval.
DE VERSTOPPING.
Bij deze ziekte heeft er gedurende langercn of korteren tijd, dikwijls in
verscheidene dagen, geene ontlasting van mest plaats; en is zulks al eens
het geval, dan is de mest hard en klein gebald, en wordt met moeite
en onder steunen ontlast.
Gewoonlijk komt de verstopping als een verschijnsel of in verbinding
met andere ziekten voor (bijv. met koliek, met de meeste inwendige ont-
stekingen, enz.); zelden vertoont zij zich echter als eene op zich zelve
staande ziekte.
Behandeling. Uit welke oorzaken de verstopping ook moge ontstaan
of, met welke ziekten zij ook verbonden is, moet de behandeling toch im-
mer, hoezeer dan ook niet altijd met dezelfde middelen, de herstelling en
de bevordering der mest-ontlasting ten doel hebben. Het onschuldigste
middel daartoe bestaat in de herhaalde aanwending van klisteeren, welke
men gewoonlijk uit de navolgende middelen kan samenstellen:
Neem: Groene Zeep 1 ons.
Keukenzout • ons.
Lauw water 2 pond.
Meng het samen.
Voordat het eerste klisteer wordt aangewend moet vooraf de in den
endeldarm aanwezige mest, met eene met olie bestrekene hand, voorzich-
tig verwijderd worden. — Inwendig geeft men (zoo niet andere, met de
verstopping gepaard gaande ziekten zulks onraadzaam maken) de volgende
middelen.
-ocr page 86-
53
DE INGEWANDSWOBMEN.
Neem: Wonderzout \\          . , a,
J van ieder 2{. ons.
Lijnolie
          I
Lauw water                        1 pond.
welke drank, na goed omschudden, in eens moet worden ingegeven.
of
Neem : Poeder van Aloë           2 lood.
Wonderzout                  2j- ons.
Lijnmeel                        1 ons.
Honig zooveel als genoeg is om er eene likking van te maken, welke in
eens moeten worden ingegeven.
Overigens moet men het paard gras, wortelen, rauwe aardappelen en
zemel-slobbering tot voedsel geven.
DE INGEWANDSWOBMEN.
Er komen in de maag en in de darmen van het paard verscheidene
soorten van wormen voor, van welke de spoelworm, eene 6—10 duim en
dikwijls nog langere worm, die de dikte eener penneschacht heeft, de voor-
naamste is.
Gewoonlijk komen de wormen bij magere, slecht gevoede, en over het
algemeen bij jonge paarden voor, doch vooral bij veulens, die te vroeg
van de merrie genomen, of door de eene of andere oorzaak aan het kwij-
nen gebracht zijn. Het eenige zekere teeken, dat er wormen in de inge-
wanden aanwezig zijn, bestaat hierin, dat er van tijd tot tijd wormen met
den mest ontlast worden, daarenboven worden ook dikwijls buikpijn en ver-
schijnselen van koliek waargenomen. Het zoogenaamde warmkoliek komt
evenwel veel zeldzamer voor, dan de veehouders gewoonlijk meenen.
Bij de Behandeling moet vooral voor goede en ruime voeding ge»
zorgd worden.
Als geneesmiddel geeft men het volgende.
Neem: Poeder van Zeverzaad ]
» v Alsemkruid f van ieder { ons.
i> » Iteinvaren *
-ocr page 87-
54                                                         DE INSECTEN.
Gezuiverde Hertshoorn-olie )
» Terpentijn-olie j vaQ ieder i lood-
Maak er met meel en water eene likking vau, welke van tijd tot tijd in
2 dagen moet ingegeven worden.
BE INSECTEN.
Tot de Insecten, waardoor het paard het meest geplaagd wordt, behoort
de bremvlieg of paarden-horzel, zijnde eene soort vau groote vlieg, die hare
eieren op de haren vau het paard, vooral op de maanharen legt. De uit
deze eitjes voortkomende larven geraken op eeue nog niet genoeg bekende
wijze in de maag van het paard, waar zij zich aan het slijmvlies der maag
vasthechten, en zich met de in de maag aanwezige vochten voeden, totdat
zij, na verloop van 9 of 10 maanden tot volkomene ontwikkeliug gekomen
zijnde, in het voorjaar met den mest ontlast worden. Bij de ontlasting
dezer larven blijven er dikwijls eenige om de aars-opening zitten, waar zij
zich voor korteu tijd vasthechten, terwijl zij, zoo zij zeer talrijk zijn, de
maagwanden kunnen doorknagen, derwijze dat de dood van het paard er
het gevolg van is.
Door deze larven kan alzoo dikwijls nadeel aan de paarden worden toe-
gebracht. Lijdt het paard dikwijls aan koliek, zonder dat de oorzaken be-
kendzijn, en heeft het paard den vorigeu zomer en herfst langen tijd in de
weide geloopen, dan mag men vermoeden, dat er een groot aantal larven
in de maag aanwezig zijn. Het gaat echter zeer moeielijk deze larven uit de
maag te verdrijven, waartoe men alle bij de ingewandswormen aanbevoléne
middelen kan gebruiken.
HET VERLIES VAN DEN EETLUST.
Het gebeurt niet zelden dat een paard weinig eetlust heeft, zonder dat
juist eene bijzondere ziekte daarmede gepaard gaat, of er de oorzaak van
is. In zulk een geval is de spijsvertering gewoonlijk gestoord, of er be-
staan verwondingen aan de tong of in de mondholte, of de tanden zijn
buitengewooon scherp en voorzien van spitse punten (haken op de kie-
«
-ocr page 88-
UET VERLIES VAN DES EETLUST                                        55
zen), waardoor de tong en de binnenzijde der wangen verwond en belee-
digd worden.
Behandeling. Zijn er in de mondholte of aan de tanden geen ge-
breken of verwondingen te ontdekken, dan moet men de spijsvertering
trachten op te wekken en te verbeteren, en wel door de volgende mid-
delen.
Neem: Braakwijnsteen. ... 1 lood.
Ammoniak-zout ... 3 lood.
Poeder van Kalmuswortel J ons.
» » Gcntiaanwortel.
van ieder 1 ons.
» »\' Komijnzaad
Gerstemeel......2{ ons.
Alles tot poeder gewreven en ondereen gemengd, maakt men er met
stroop eene likking Tan, welke men het paard in 6—8 keeren in 2 dagen
ingeeft.
of                       Neem: Keukenzout. ... 6 lood.
Poeder van Gemberwortel \\
»         » Kalmuswortel V van ieder 4 lood.
» » Moslerzaad         j
Gerstemeel......2 ons.
Honig, zooveel als genoeg is om er eene likking van te maken, welke
als de vorige moet gebruikt worden.
Is het ingeven wat inoeielijk en te omslachtig, dan kan men de niid-
delen ook als poeder toedienen, en eenige malen daags 1 a 2 lepels vol
onder het kortvoeder mengen.
Gedurende en na de behandeling moet het paard met gezond voedzaam
voedsel gevoed worden, terwijl het doelmatig is, het paard gedurig een
stuk steenzout in de krib te leggen, of van tijd tot tijd wat keukenzout
onder het voedsel te mengen.
-ocr page 89-
56                      HET HEERSCHEND HONDZEER OF DE SFUUWZIZKTE.
HET HEERSCHEND MONDZEER OF EE
SPRUWZIEKTE.
Deze ziekte, ook wel onder den naam van waterkanker of tongblaar be-
kend, komt slechts zelden bij het paard voor, en vertoont zich gewoonlijk
slechts dan alleen, als onder de overige huisdieren \' (het rund en het
schaap) het mond- en klauwzeer voorkomt. De ziekte wordt daaraan gekend,
dat het aangedane paard buitengewoon sterk kwijlt, en weinig eet, doch
veel drinkt. Opent men het paard den mond, dan vindt men de tong, het
gehemelte en het tandvleesch buitengewoon rood, heet eu gezwollen. Op
de genoemde deelen ontstaan, na verloop van eenige dagen kleine met eene
heldere vloeistof gevulde blaasjes, welke opeubersten er., door loslating en
afsterving der opperhuid, ontvelling der tong eu van het gehemelte ten
gevolge hebben, waardoor die deelen een rauw eu vleeschachtig aanzien
verkrijgen eu het paard, van pijn, weinig of geen eetlust heeft; spoedig
echter ontstaat op die plaatsen weder eene nieuwe opperhuid, waarna het
paard, hoewel nog pijnlijk, langzamerhand beter begint te eten.
Behandeling. Wegens de onbeduidendheid der kwaal wordt nauwe-
lijks eenige hulp vereischt, evenwel kan men de genezing bespoedigen
door den mond eenige malen daags met het volgende mengsel uit te
wasschen.
Neem: Poeder vau  Aluin 2 lood.
Honig
                    Ij ons.
» Azijn                      2 ons.
Water                    1 pond.
Meng alles tot eeue mondspoeling ondereen.
Als voedsel geve men gras, klaver en zemeldranken, onder welke laatste
men eenig lijnmeel kan mengen, terwijl het tevens nuttig is onder het
drinkwater eenig keukenzout, azijn of zuurdeesem te doen.
HET KRIBBE-BIJTEN.
Paarden die aan dit gebrek lijden, oefenen hunne ondeugd of gewoonte
op verschillende wijzeu uit. Bij het kribbe-bijten zet het paard de snij-
-ocr page 90-
57
DE DROES.
tanden op den rand of op den bodem van de krib of op andere vaste en
harde voorwerpen, houdt daarbij den mond eenigszins open en laat dan een
eigenaardig geluid hooren, even alsof het oprispte. Het windzuigen ge-
schiedt, zonder dat de tanden ergens worden opgezet, alleen met eene
schuddende of op- en neergaande beweging van het hoofd of vau het lichaam.
Gewoonlijk heeft het kribbe-bijten alleen op stal en tusschen de voe-
dertijden plaats, vele paarden doen het evenwel ook onder het eten
of buiten\' den stal, en zetten dan de tanden op den disselboom, of op den
vast aangetrokken borstriem. Hoewel het kribbe-bijten slechts zelden van
zulke nadcelige gevolgen is als men doorgaans wel meent, terwijl er ins-
gelijks zelden windkolieken door ontstaan, zoo is het toch altijd een leeüjk
gebrek, zijnde het ook in zooverre schadelijk, dat de daarmede behept
zijnde paarden meestal aan eene slechte spijsvertering lijden, en meer of
minder van het hun toegediende voedsel verstrooien. Gewoonlijk zijn bij
het kribbe-bijten de voorste randen der snijtanden meer of miuder sterk
afgesleten (PI. 4 Fig. 9 en 10). Bij windzuigers, die zeldzamer voorkomen,
wordt deze afwijking in de afslijting der tanden niet aangetroffen.
Behandeling. Is het paard nog jong en slechts weinig aan het ge-
brek onderhevig, dan kan dit somtijds worden afgewend door het paard
zijn voedsel van den grond of uit een zak te laten eten, dewijl het dan
zeer moeielijk zijne tanden ergens vast kan opzetten. Is het paard zeer erg
en reeds langen tijd aan het gebrek onderhevig, dan kan men het, als het
niet eet, een zak of mondkorf aandoen, welke van binnen met stompe
punten zoorzien is; wil het paard den mond dan ergens opzetten, dan
wordt het daarin door de punten verhinderd. Bovendien is het goed de
krib met blik te laten beslaan of het paard uit eene ijzeren krib te laten
eten. Het. aandoen van een vast toegetrokken riem of band om den
hals is zeer af te keuren, dewijl daardoor ophoopingen van bloed in het
hoofd en gevolgelijk hersen-ontsteking, kolder, oog-ontsteking enz. ont-
staau kunnen. Overigens is het goed bij kiibbe-bijteis een stuk steenzout
in de krib te leggen.
DE DROES.
De droes, ook wel goedaardige of veulendroes genaamd, is eene der
-ocr page 91-
58
DE DKOES.
meest voorkomende en algemeene ziekten der paarden, waardoor zij op
eiken leeftijd, vooral iu het voor- en najaar, gedurende liet tijdperk der
haarwisseling, bij verwisseling der stalvoedering met de weide, en omge-
keerd, worden aangedaan; jonge paarden en veulens lijden evenwel het
meest aan deze ziekte.
De Verschijnselen waaraan de droes gekend wordt zijn de vol-
gende: Het paard is traag en lusteloos, zweet spoedig, staat op stal ge-
durig van de krib al\'en hangt in den halster; liet ziet flauw uit de oogen,
welke laatste vochtig en rood beloopen zijn, eet weinig, niest en hoest
dikwijls, terwijl het neusvlies hoogrood gekleurd is. In het begin vloeit
er een dun en waterachtig vocht uit den neus, hetwelk evenwel na ver-
loop van eenige dagen in een wit, dik en melkachtig slijm overgaat, en
in groote hoeveelheid ontlast wordt. Gelijktijdig met deze uitvloeiing uit
den ueus zetten de kliereu onder de kaak (keelgaugsklieren) gewoonlijk
op, en vormen twee of slechts écu heet gezwel, van meerdereu of minde-
ren omvang, hetwelk de bewegingen der achterkaak en daardoor het kau-
wen bemóeielijkt. Gewoonlijk gaan deze klieren binnen C—8 dagen in ver-
ettering over, als wanneer zij op de eeue of andere plaats doorbreken en
eene aanzienlijke hoeveelheid etter ontlasten. Na het doorbreken van het
kliergezwel keert de eetlust en de vroolijkheid gewoonlijk spoedig terug,
worden de troebele en vochtige oogen weder helder, en houdt de uit-
vloeiing uit den neus langzamerhand binnen korten tijd geheel op. In
sommige gevallen evenwel ontstaan er op verschillende plaatsen des
lichaams, als aan den hals, den buik, den koker en aan de gewrichten,
koude gezwellen; alsdan wordt de ziekte Verslagen Droes genoemd.
Iu andere gevallen blijft de uitvloeiing uit den neus langer dan gewoon-
lijk bestaan, en heeft dan meestal slechts uit één neusgat plaats, waarbij de
stof dun en kleverig wordt, eu aan de neusvleugels tot korsten verdroogt.
Het neus-slijmvlies krijgt eene vale of bruinroode kleur; de kcelgangs-
klieren blijven als harde, koude eu soms korrelige gezwellen achter, de
haren staan glanzeloos eu recht op het lijf, terwijl de diereu in de meeste
gevallen zeer vermageren.
Deze ziekte, welken langen tijd, zelfs maanden duren kan, en dikwijls in
den kwaden droes overgaat, wordt Verdachte Droes genoemd.
Eindelijk kan de goedaardige droes, onder ongunstige omstandigheden,
-ocr page 92-
59
DE DROES.
in den kwaden droes of worm overgaan, bijv. als de ziekte bij slappe en
kwaadsappige paarden voorkomt, verwaarloosd wordt, of als zij, zoo als
niet zelden gebeurt, door te veel en te sterk aderlaten, enz. verkeerd be-
handeld wordt.
Nogtans is de goedaardige droes gewoonlijk cene zeer lichte en goed-
aardige ziekte, zoodat zij op zich zelve bijna nooit doodelijk is, uitgeno-
men in die gevallen, waarbij aan de keelstreek zulk eeue zwelling ont-
staat, dat, zouder eene doelmatige hulp, de dood door verstikking wordt
voortgebracht. Om de genezing der ziekte te bevorderen en spoediger te
doen plaats hebben, is het in vele gevalleu reeds voldoende, het zieke
paard op eeu warmen stal te plaatsen, met een wollen deken te dekken»
voor het vatten van koude te bewaren, en met groen voedsel, tarwe-
zemelen enz. te voeden, terwijl het drinkwater niet koud maar lauw moet
gegeven worden.
Om de genezing evenwel zekerder en spoediger te bewerken en te be-
vorderen, geve men het paard inwendig de volgende middelen.
Neem: Poeder van Braakwijnsteen 1 lood.
»         » Ammoniak-zout 4 lood.
»         » Wonderzout 2 ons.
Zwavel                                   1 ons.
Lijnmeel                                2 ons.
Poeder van Zoethout             2 ons.
Meng alles tot een poeder onder elkander en geef daarvan aan het
paard 3—4 keeren daags 2 eetlepels vol onder eene slobbering van tarwe-
zemelen. Mocht het paard echter weinig of geen eetlust hebben, dan
maakt men er met honig eene likking van, waarvan men het paard 3 a 4
maal daags een stuk ter grootte van een eendenei op de tong strijkt.
De klieren onder de kaak en de keel moeten goed warm gehouden
worden, waartoe men het geschiktst een wollen flanellen lap, of een lams-
vel met de wolzijde naar de huid gekeerd, kan gebruiken (Zie PI. III),
Verder moet men de klieren 1—2 maal daags met een verzachtend, de
rijpwording bevorderend middel inwrijven, waartoe men zeer geschikt de
volgende zalf kan aanwenden.
-ocr page 93-
60                                                             SE DKOES.
Neem: Althaea-zalf i
Laurier-olie j Tan ieder i ons-
Meng het tot eene zalf onder elkander.
Zijn de klieren onder deze behandeling tot rijpheid gekomen, hetgeen
evenwel niet altijd het geval is, dan baant zich de etter door de dun en
■week gewordene huid gewoonlijk van zelf een weg, en vloeit als eene
dikke, geelachtig-witte stof uit; om de ontlasting van de etter evenwel te
bespoedigen, hetgeen vooral bij groote zwelling, en daardoor ontstane
drukking op de keel en slikwerktuigen raadzaam is, kan men het gezwel
kunstmatig openen. Hiertoe maakt men in de rijpste plaats van het gezwel,
welke plaats aan het loslaten der haren en aan de vochtigheid der huid
te keunen is, met een snijdend werktuig, bijv. met een pennemes, eene
insnijding, verwijdt de gemaakte opening vervolgens met den vinger, en
drukt de stof rondom de wond zuiver uit; verder reinigt men de wond
dagelijks met lauw water, waarna de genezing gewoonlijk spoedig volgt.
Duurt de droes evenwel langer dan gewoonlijk, blijft de uitvloeiing uit
den neus voortduren, of wordt zij eenzijdig, blijven de klieren als harde
en koude gezwellen aanwezig, en blijft het paard lusteloos, dan geve men
hetzelve 3 a 4 maal daags wat in van de volgende likking, zoodat die in
4 dagen is opgebruikt.
                                            ,
Neem : Spiesglans                  4 lood.
Zwavel                       1 ons.
Poeder van Gentiaan 1 ons.
Kalmuswortel              i ons.
i
Lijnmeel                      2 ons.
Honig zooveel als genoeg is om eene likking te maken.
De harder klieren moet men, behalve door bovenvermelde middelen,
nog door warme pappen van lijnmeel en havergort tot ettering trachten
te brengen, of dezelve door inwrijvingen van kwikzalf trachten te ver-
deelen.
Baten ook deze middelen, na die gedurende eenige weken te hebben
aangewend, niet, dan kan men de volgende pillen beproeven.
-ocr page 94-
DE\'DROES.                                                            61
Neem: Poeder van Spaansche Vliegen i lood.
» » Gemberwortel j van elk 6 lood-
>> . ». Komijnzaad j
Poeder van Arabische gom en honig zooveel als noodig is om er 12
pillen van te maken, van welke men er gedurende 2 a 3 weken, \'s mor-
gens en \'s avonds één aan het paard ingeeft.
Bij aanhoudend gebruik evenwel moet men, om de nadeelige uitwerking
der Spaansche vliegen te voorkomen, nu en dan eenige dagen overslaan
In geval het kliergezwel door laatstgenoemde middelen nog niet tot
verettering gebracht is, of zich niet verdeelt, moet men brachten het door
inwrijving van de volgende zalf tot verdeeling te brengen.
Neem: Poeder van Spaansche Vliegen 1 lood.
Gewone Terpentijn j van ieder 3 lood_
Reuzel
                     {
Meng alles tot eene zalf onder elkander, waarmede men de klieren, 3
dagen achtereen, eenmaal daags goed inwrijft.
De gezwellqn, welke zich somwijlen aan het lichaam voordoen, moeten
met warm zeepwater of met warme brandewijnspoeling dagelijks gedurig
gebet of met bovengenoemde zalf ingewreven worden. Laat de plaats het
toe, dan kan men er ook eene dracht doortrekken, terwijl over het alge-
meen bij verslagen droes het zetten van eene dracht onder de borst of
tusschen de voorbeenen zeer is aan te raden.
Volgt er binnen 8—12 weken geen genezing, wordt de uitvloeiing Dit
den neus miskleurig en dun of etter- en groenachtig, ontstaan er zweren
op het neusvlies, enz. dan is of de goedaardige droes reeds in den kwa-
den droes overgegaan, of er zeer nabij.
Het is hier ter plaatse niet overbodig tegen het vele en sterke aderlaten
bij den droes in \'t algemeen te waarschuwen. Bij den gewonen goedaar-
digen droes doet eene aderlating meer na- dan voordeel, dewijl zij het
lichaam te veel verzwakt en daardoor het geregelde beloop en de ont-
wikkeling der ziekte vertraagt en tegengaat. Eene bloedontlasting is alleen
dan noodig wanneer de in het begin der ziekte aanwezige koorts een ont-
stekingachtig karakter heeft, het paard sterk gevoed en krachtig is,\' of als
-ocr page 95-
62
DE KWADE DROES.
er eene ontsteking van andere deelen, bijv. van de keel of van de longen
enz. met den droes gepaard gaat, waardoor bet leven van het dier in ge-
vaar wordt gebracht. Gaat er dus met den droes eene ontsteking van
laatstgenoemde deelen gepaard, hetgeen men daaraan ontdekt, dat er, bc-
halve de opgenoemde aan den droes eigen zijnde verschijnselen, nog die
van gestoorde of moeielijke slikking, hoest, versnelde en bemoeielijkte
ademhaling, flaukenslag enz. aanwezig zijn, dan moet de behandeling reeds
in het begin doortastend zijn, en behalve het doen van eene aderlating,
de bij de beschrijving dier ziekten opgegeven behandeling, geheel of ge-
deeltelijk, gevolgd worden. (Zie de artikelen over de Keel-ontsteking en de
Borst-ontsteking).
Wat den leefregel bij een droezig paard aangaat, zoo zij nog aangemerkt
dat die niet te schraal mag zijn, doch zoo het jaargetijde zulks toelaat, geve
men het gras in plaats van hooi, of anders vervarge men dit laatste gedeel-
telijk door wortelen of eenig ander voedzaam artikel, terwijl men, in plaats
van haver, dranken toedient van tarwe-zemelen met een weinig garstemeel.
Voorbelioetïfng. Aangezien de gewone droes, hetzij goedaardig of
verdacht, eene besmettelijke ziekte is, moet men, vooral bij laatstgenoemde
de zieke paarden van de gezonden scheiden en alle gemeenschap tusschen
hen, hetzij door personen of stalgereedschappeu, zooveel mogelijk doen
ophouden; want \'ofschoon de gewone droes, zooals reeds vermeld is, geen
gevaarlijke ziekte is, zoo voorkomt men daardoor toch. dikwijls de ver-
spreiding er van op den stal, en, bij verdachten droes, daarenboven de
misschien nog gevaarlijker gevolgen voor andere paarden.
DB KWADE DBOES.
Onder alle ziekten der paarden is de kwade droes wel de gevaarlijkste
en de verschrikkelijkste, dewijl hij niet alleen doorgaans ongeneeslijk, maar
daarenboven, behalve voor andere paarden, ook voor den mensch en andere
dieren zeer besmettelijk is. Het is daarom hoog noodzakelijk dat de paar-
denhouder met de kenteekenen en het beloop der ziekte nauwkeurig be-
kend zij, ten einde in staat te wezen alle schadelijke gevolgen te voorko-
men, welke helaas maar al te dikwijls uit onkunde en achteloosheid om-
trent deze ziekte ontstaan.
             /
-ocr page 96-
DE KWADE PKOES.                                                     63
Verschijnselen. De wezenlijke en kenmerkende verschijnselen van
den kwaden droes zijn de volgende: Uit den neus, gewoonlijk slechts uit
een neusgat, vloeit een miskleurig, etterachtig en taai slijm, hetwelk in
het begiu dun, later dikker wordt, aan de randen van het neusgat blijft
kleven, en tot groenachtig gele kotsten verdroogt. Somtijds is de uitvloei-
ende stof groenachtig bloedig en heeft, even als de uitgeademde lucht,
een stinkenden reuk. In het oog, gewoonlijk aan dezelfde zijde waar
de uitvloeiing uit den neus plaats heeft, wordt een dik etterachtig slijm
afgescheiden, hetwelk zich in den binnensten ooghoek als klonters op-
hoopt.
In den kcelgang (onder de kaak) wordt bijna altijd, en in de meeste
gevallen ook aan dezelfde zijde waar de uitvloeiing plaats heeft, een klier
gezwel van verschillende grootte — van een okkernoot tot een kippenei en
grooter — aangetroffen, hetwelk gewoonlijk van eene onregelmatige en
knobbelige gedaante en ongevoelig (onpijnlijk) is.
Ziet men het paard in den neus, vooral aan die zijde waar de etter-
aehtige slijm uitvloeit, dan vindt men het slijm- of neusvlies of zeer bleek
en vaal, of, en dit is meestal het geval, blauwachtig rood, met roode stip-
pen en strepen, terwijl er, bij den volkomen ontwikkelden kwaden droes,
ook een of meer zweertjes (zoogenaamde ehankers) op worden aangetroffen.
Dezfi zweertjes, die vooral op het nciis-middelschot voorkomen, zijn ge-
woonlijk van kleinen omvang, hoogstens van die van een dubbeltje, meestal
echter zijn zij nog kleiner, hebben opstaande randen en een spekachti-
gen bodem, waardoor zij een zakvormig vooikomen aannemen. Zij scheiden
eene scherpe, < ttcrachtige stof af, en paan bij aanraking licht in bloeding
over. In het begin vormen deze zweertjes kleine verhevenheden of puist-
jes op het slijmvlies, welke later in eene langzamerhand grooter wordende
zweer overgaan. Bovendien is uitwendig de neus of het voorhoofd dikwijls
gezwollen en opgezet, en hebben er, vooral in een later tijdperk der ziekte,
nu en dan neusbloedingen plaats.
Hoewel het paard langen tijd, zelfs zoo men wil eenige jaren, aan den
kwaden droes lijden kan, en er dikwijls geruimen tijd goed gevoed bij
blijft uitzien, zoo wordt deze ziekte toch eindelijk altijd doodelijk, deels
door verwoesting van den neus en ziekte der longen, deels door bijko-
mende worm- en rotkoorts. Intusschen heeft de kwade droes dikwijls een
I
-ocr page 97-
64                                                     DE KWADE DROES.
sneller verloop, zoodat dezelve veelal binnen eenige weken, en somwijlen
nog vroeger, een einde aan het leven maakt. De oorzaken van den kwa •
den droes zijn, behalve besmetting, groote uitputting en verzwakking,
slecht en bedorven voedsel, aanhoudende overmatige inspanning en ver-
moeienis, gedurig vatten van koude, enz. Vandaar dat deze ziekte zoo
dikwijls voorkomt bij cavalerie- en diligence-paarden, die gewoonlijk aan
al de genoemde schadelijkheden blootstaan. Alle oude afgewerkte paar-
den vervallen meestal in den kwaden droes. Dikwijls ontstaat deze
ziekte ook uit andere ziekten, of uit den goedaardigen droes, wanneer
deze verkeerd behandeld of verwaarloosd wordt.
Behandeling. Hoewel sommige veeartsen den kwaden droes meer-
malen willen genezen hebben, zoo is toch, vooral bij paarden die oud
zijn en die weinig waarde hebben, de behandeling niet aan te raden, aan-
gezien de ziekte doorgaans ongeneeslijk is, en derzclver behandeling niet
alleen voor andere paarden, maar ook voor den mensch met gevaar ver-
bonden is. Wil men evenwel bij een jong paard of bij een paard van veel
waarde, de genezing beproeven, dan late men de behandeling liefst aan
een bekwamen en deskunkigen veearts over, terwijl men, om verdere
besmetting te voorkomen, zulke paaiden, zoodra men de ziekte ontdekt,
zoo spoedig mogelijk van de gezonde moet scheiden en alle gemeenschap
tusschen hen, door personen, tuigen, stalgereedscbappen als anderszins,
doen ophouden.
Onder de volgende verbindingen zijn eenige der voornaamste middelen
opgegeven, die tegen den kwaden droes een meerderen of minderen roem
verkregen hebben.
Neem: Sublimaat i wichtje.
Poeder van Engel wortel i
» Waterverikel j van ieder r» Iood-
Honig zooveel als genoeg is om er eene pil van te maken. Gedurende
8 dagen achtereen wordt aan het paard dagelijks zulk eene pil ingegeven
waarna men 4—6 dagen ophoudt, en dan het middel weder gedurende 8
dagen toedient.
Op deze wijze voortgaande, geeft men ongeveer 24—36 pillen in, waarop
somtijds inderdaad genezing volgt.
-ocr page 98-
65
DB KWADE DROES.
Engelsche veeartsen willen de volgende pillen zeer werkzaam bevonden
hebben:
Neem: Poeder van Spaansche Vliegen | wichtje.
»
         » Gemberwortel ]
»         » Komijnzaad > van ieder 1 lood.
»         » Gentiaan          J
Honig zooveel als voldoende is om er eene pil van te maken. Deze
pillen worden, even als de vorige, ook met dezelfde pauzen, toegediend,
met dit onderscheid echter dat men, na het gebruik der 2 eerste pillen,
later dagelijks 2 pillen ingeeft, \'s morgens een en \'s avonds een.
Het kliergezwel onder de kaak wordt dan, ten einde het tot verdeeling
te brengen, met Spaanschevlieg-zalf of met eene verbinding der volgende
middelen eens of meermalen ingewreven.
Neem: Jod Kalium £ lood.
Meng het tot eenè zalf onder elkander.
Kwikzalf^ ons.
Het zetten van fontanellen of drachten is bij den kwaden droes niet aan
te raden; terwijl aderlatingen bepaald nadeelig zijn. Somtijds is het ge-
durig inademen van teerdampen, nog meer echter dat van chloorgas, nut-
tig geweest. Om dit laatste aan te wenden, kookt men wat gerst, onge-
veer een kop, een uur lang met de noodige hoeveelheid water, doet daarna
de kokend heete gerst in een zak, dien men vervolgens, nadat men 3 a 4
lood chloorkalk over de gerst gestrooid heeft, het paard tot onder de oogen
om het hoofd bindt. Overigens moet het paard, gedurende de behandeling,
goed gevoed, verzorgd en op een matig warmen stal gezet worden.
Voorbeliocdlng. Aangezien de kwade droes, zooals reeds vermeld
is, in de meeste gevallen wordt voortgebracht door besmetting, zoo is het
noodzakelijk deze zooveel mogelijk te voorkomen, waartoe men de volgende
maatregelen moet nemen:
1«. De door den kwaden droes aangedane paarden onmiddellijk te dooden
en de lijken te verwijderen, hetgeen daarenboven reeds door de landswet-
ten uitdrukkelijk bevolen wordt (zie AVctb. van Strafrecht, art. 459, enz.)
Wil men evenwel de genezing beproeven, dan moet men de zieken van
5
-ocr page 99-
66                                                             DB WOBM.
de gezonden scheiden en alle gemeenschap tusscben hen doen ophouden
(zie bladz. 62).
2e. De stallen, waar zulke paarden gestaan hebben of gestorven zijn,
goed te zuiveren. Hiertoe behoort bet afwasschen met warm zeepwater
van alle in den stal aanwezige voorwerpen, als ruiven, kribben, lantier-
palen, enz.; het gloeien of verhitten van ijzeren voorwerpen, als ruiven,
stangen, kettingen enz.; het bestrijken der muren met eene oplossing van
chloorkalk, en eindelijk het beruoken der stallen zclven met chloorgas,
waartoe men zich gewoonlijk van het volgende mengsel bedient:
Neem: Keukenzout 3 deelen.
Bruinsteen 1 deel.
Zwavelzuur 2 deelen.
Water
          2 deelen.
De 2 eerstgenoemde zelfstandigheden worden in een porseleinen of gla-
zen schotel gedaan en onder elkander gemengd. Vervolgens het met water
verdunde zwavelzuur er op gedruppeld, en daarna alles door elkander ge-
roerd, terwijl men door verwarming de ontwikkeling van chloorgas zeer
bevordert. Gedurende de berooking moeten de deuren en vensters van
den stal goed gesloten worden gehouden.
Eindelijk mag hier niet onvermeld blijven, dat, aangezien ook de mensen
door den kwaden droes doodelijk kan besmet worden, inzonderheid als er
van de droesstof in eene wond geraakt, men bij de behandeling en de ver-
zorging van kwaad-droezige paarden de noodige voorzichtigheid moet in
acht nemen. Aan den veearts Dr. Wagenfeld is een geval bekend, waarbij
op een landgoed in den tijd van twee jaren door 4 kwaad-droezige paar-
den 5 (wellicht 7) personen zijn besmet geworden, die allen aan de ziekte
gestorven zijn.
\'de worm.
Deze ziekte, die veel overeenkomst met den kwaden droes heeft en door
dezelfde oorzaken ontstaat, onderscheidt zich hoofdzakelijk slec\'ats daar-
door, dat zij zich onder eenen anderen vorm of gedaante voordoet.
Verschijnselen. Het aan den worm lijdende paard verliest langza-
-ocr page 100-
DB WORM.                                                             67
merhand den eetlust, de haren staan rechtop, zijn glansloos, en kunnen
gemakkelijk uitgetrokken worden, of vallen van zelf uit: het neus vlies is
bruinachtg rood, of bleeker dan in den gezonden staat.
Op verschillende plaatsen des lichaams — en dit is het hoofdkenteeken
— vooral aan de binnenzijde der achterbeenen, aan den bals, aan de lip-
pen en aan den koker, ontstaan gezwellen van een onbepaalden omvang,
waarin kleine, ronde, harde en voor drukking zeer gevoelige knobbels wor-
den aangetroffen, die tot ontsteking geraken, openbreken en een dun bloe-
dig en scherp vocht ontlasten. Zoodanige kwaadaardige zweren, die in
grootte afwisselen tusschen die van een hazelnoot tot die van een kippen-ei,
ontstaan gewoonlijk in groot aantal en gaan, zoo zij aan de achterbeenen
voorkomen, meestal met zwelling daarvan gepaard. Daarbij heeft het paard
gewoonlijk koorts, vermagert spoedig, en valt na langeren of korteren tijd
onder bijkomende rotkoorts, in den kwaden droes. Hoewel de worm veel
meer dan de kwade droes genezen wordt, zoo is zulks toch slechts bij
jonge en krachtige dieren en met de lichtere graden dezer ziekte het
geval.
Behandeling. Inwendig geeft men de bij den kwaden droes aanbe-
volen middelen of \'s morgens en \'s avonds een van de volgende pillen,
waarmede men 2—3 weken volhoudt.
Neem: Zwavelkwik                             1 lood.
Duivelsdrek                             Ij. lood.
Poeder van Gemberwortel 2 lood.
Honig zooveel als noodig is om er 2 pillen van te maken. Overigens
moet het paard op een warmen en drogen stal gehouden en rijkelijk
met koornvoedsel gevoed worden.
Door de groote gezwellen moet men een dracht trekken, de zweren met een
gloeiend ijzer branden en daarna eenige malen daags met de volgende op-
lossing uitwasschen:
Neem: Chloorkalk \\ ons.
Regenwater 8 ons.
meng het samen.
Of men wrijft alle wormbuilen en zweren een paar malen met eene sterke
-ocr page 101-
68                  DE GEWBICHTSZIEKTE DER VEULENS (VEULENZIEKTES).
Spaanschevlieg-zalf in. \'Daar de worm even als de kwade droes besmettelijk *
is, ook wat de door de\'zweren afgescheiden stof betreft, zoo moet men
daarbij, zoowel voor menschen als voor dieren, dezelfde voorzichtigheid
in acht nemen.
DE GEWBICHTSZIEKTE DER VEULENS
VEULENZIEKTE.
Verschijnselen. Dikwijls reeds aanstonds na de geboorte, somtijds
8—14 dagen of eenige weken er na, gaat het veulen aan een der beenen,
meestal aan de achterbeenen, kreupel, waarbij spoedig op de eene of andere
plaats van het been, gewoonlijk aan het spronggewricht of de hak, een vrij
groot gezwel ontstaat, hetwelk zeer pijnlijk en warm is en zich voor het
gevoel golvend voordoet. Opent men het gezwel, dan vloeit er eene groote
hoeveelheid geelachtig en kleverig vocht uit. Daarbij lijdt het veulen ge-
woonlijk aan diarrhée, zuigt of drinkt weinig of in het geheel niet, is zoo
zwak dat het bijna niet staan kan, magert spoedig tot een geraamte af, en
sterft meestal na verloop van korten tijd. Somtijds wordt het veulen wel
in het leven behouden, maar dan blijft het toch, doorgaans, gedurende zijn
geheele leven een ellendig en gebrekkig dier, dat zelfs bij het beste voedsel
mager blijft en slechts zelden de kosten der opfokking loont.
Wat de oorzaken aangaat, zoo schijnt deze ziekte aangeboren te zijn,
en uitsluitend van de zijde der moeder te komen, inzonderheid wanneer
deze gedurende de drachtigheid met slecht en bedorven voedsel gevoed
wordt, evenwel kan deze ziekte ook teweeggebracht worden door den in-
vloed van koud en nat weder, enz. op het veulen zelf. Inzonderheid komt
deze ziekte bij veulens van veredelde rassen voor, en is daardoor voor het
aanfokken in groote stoeterijen zeer nadeelig.
Behandeling. De genezing dezer ziekte heeft slechts in enkele ge-
vallen plaats. Boven alles is het noodzakelijk, dat men aan het moeder-
dier goed en krachtig voedsel geeft, en het tevens, om de melk zooveel-
mogelijk te verbeteren, wat van de volgende poeder toedient.
Neem: Poeder van Gentiaan
               \\
»         » Kalmus                 ( van ieder J ons.
x>         » Jeneverbessen )
-ocr page 102-
DE GEWRICHTSZIEKTE DER VEULENS (VEÜLENZIEKTE).                   69
Poeder van Komijnzaad           )          . , „ . ,
,r , ,                  J van ieder 3 lood.
» » Venkelzaad           )
Alles tot een poeder onder elkander gemengd, geeft men dagelijks 3—4
malen 2 eetlepels vol onder wat kortvoeder.
Aan het veulen wordt het volgende poeder toegediend.
Neem: Poeder van Oesterschelpen >
» » Kalmuswortel. ( van ieder 4 lood.
.» » Gentiaan            )\'
» » Kamfer               )          . . . , ■
( van ieder \\ lood.
Terpentijn-olie                        )
Alles tot een poeder ondereen gemengd, het veulen daarvan om de 2—3
uren een kleinen eetlepel vol in te geven met melk.
Daarenboven moet het veulen warm gehouden en van een ruim en droog
stroobed voorzien worden.
De aan de beenen aanwezige gezwellen moeten in het begin met warm
zeepwater, of met een afkooksel van lijnzaad in melk, zeer dikwijls gebaad
en \'s avonds met de volgende zalf tamelijk dik ingesmeerd worden.
Neem: Heemstzalf )          . ,
van leder i ons.
Kwikzalf )
Laurier-olie 2 lood.
Meng alles tot een zalf onder elkander.
Is het gezwel reeds doorgebroken, dan baadt men het insgelijks met bo-
vengenoemde vloeistoffen, en spuit dagelijks 2—3 maal wat van het vol-
gende mengsel in de wond-opening.
Neem: Geestig aftreksel van Mirrhe )          . , ,
6                                     ! van ieder 1 ons.
»            »          » Aloë )
Honig 3 lood. — Meng deze drie dingen samen.
Zeer groote wonden vult men eerst met vlas of werk, nadat men dit
vooraf vrij dik met eene zalf besmeerd heeft, bestaande uit het volgende.
Neem: Venetiaansche Terpentijn j          ieder on^
Honig         j                   T
Eierdooiers 4 stuks.
Meng alles tot een zalf onder elkander.
-ocr page 103-
70                                                 DS NIER-ONTSTEKING.
Dit verband wordt dagelijks vernieuwd, en bij voortgaande genezing ge-
heel weggelaten. In die gevallen, waarbij het veulen reeds zooveel gele-
den heeft, dat het niet meer staan kan, en de gewrichtsbanden en beende-
ren reeds zijn aangedaan, dan late men liever elk geneesplan varen.
Alleen bij zeer kostbare venlens, aan wier behoud veel gelegen is, zoude
men de genezing nog kunnen beproeven.
DB NIER-ONTSTEKING.
Deze ziekte ontstaat gewoonlijk plotselijk en bereikt zeer spoedig hare
hoogte.
Verschijnselen. Het paard loopt en staat met eene eigenaardige
houding van het achterstel, ziet dikwijls naar de zijden om, en houdt de
achterbeenen eenigszins van elkander verwijderd en gestrekt, even alsof het
water wil lozen.
Somtijds doen zich ook verschijnselen van buikpijn voor, waarbij het
paard gedurig gaat liggen, en slechts moeielijk en steunende, niet het ach-
terstel in de hoogte, weder opstaat. De lendenstreek is warmer dan ge-
woonlijk, somtijds ook eenigszins gezwollen, terwijl het paard bij drukking
op deze plaats door sterke kromming en buiging van den rug pijn te ken-
nen geeft. Het paard tracht telkens water te lozen, waarbij het hevig perst
en pijn te kennen geeft. In het begin der ziekte wordt nog tamelijk veel,
doch zeer donker gekleurde pis ontlast. Heeft de ziekte evenwel hare
hoogte bereikt, dan wordt er öf in het geheel geen water geloosd of er
worden slechts enkele, somwijlen bloedige, droppels ontlast.
Gewoonlijk breidt zich de nier-ontsteking over de nabij gelegene deelen
uit, waarbij de scheede, de kling, de koker en de ballen opzwellen, en
pijnlijk zijn. Er is of. eene volkomene verstopping aanwezig, öf de mest
wordt slechts in kleine hoeveelheden, hard en klein gebald, ondersteunen
ontlast. Bovendien worden alle verschijnselen vaneene hevige koorts waargeno-
men, waarbij de slijmvliezen hoog rood gekleurd zijn, de huid hier en
daar met zweet bedekt is, en het paard weinig of niets eet doch veel drinkt.
Na 3—i dagen, somtijds nog vroeger, heeft de ziekte hare hoogte be-
reikt. Gaat de ziekte in genezing over, dan wordt de pis in groote hoe-
veelheid en helder van kleur ontlast, terwijl de overige verschijnselen lang-
-ocr page 104-
71
DE NIER-ONTSTEKING.
zamerhand ophouden. Bij doodelijken afloop houdt de ontlasting van pis
geheel op, zijn de uitwendige geslachtsdeelen heet en gezwollen, wordt
het lichaam met een koud zweet bedekt, zakt het paard als kruislam op
den grond, kan niet meer opstaan, en sterft na verloop van korten tijd.
De Oorzaken der nier-ontsteking zijn gewoonlijk de volgende : het ge-
bruik van scherpe vergiften, bijv. Spaansche Vliegen, of van scherpe ver-
giftige grassoorten; wijders het stooten en slaan op de lendenstreek, het
trekken van zware lasten, het dragen van een zwaren ruiter enz., terwijl
over het algemeen de oorzaken der nier-ontsteking en van het bloedpissen
van denzelfden aard zijn. ,
Gewoonlijk is de nier-ontsteking eene gevaarlijke ziekte. Wordt er slechts
weinig pis onlast, vertoont het paard verschijnselen van buikpijn, zwellen
de uitwendige geslachtsdeelen op, en verdwijnt de eetlust, dan is de dood
er bijna zeker het gevolg van; eene ruime eu onpijnlijke ontlasting van
pis, het aanwezig blijven van den eetlust, en slechts geringe koortsver-
schijnselen, doen op genezing hopen.
Behandeling. Deze moet, om de genezing te doen gelukken, met
kracht worden in het werk gesteld. Men doet derhalve onmiddellijk eene
aderlating van 5—6 pond bloed, en herhaalt zulks 18—24 uren later ter
halve hoeveelheid.
Inwendig geeft men het volgende :
Neem: Salpeter
Dubbelzout
Room van Wijnsteen
Poeder van Althaea
» x> Zoethout
1 lood.
van ieder 1 ons.
van ieder 1} ons.
» n Lijnmeel
Honig en water zooveel als voldoende is om er eene likking van te
maken, welke in 12 uren in 4 malen moet worden ingegeven. Daarop geen
beterschap volgende, wordt de voorgescnreven likking den tweeden of
derden .dag herhaald.
In plaats van deze likking kan men ook om de 4—6 uren den volgenden
drank geven.
-ocr page 105-
72                                  HET BLOEDFISSEK OF BLOEDWATEREN.
Neem: Wonderzout 1 ons.
opgelost in
lauw Water 5. pond.
voeg er bij Lijnolie 2.J ons.
Goed omgeschud als boven vermeld in te geven.
De in den endeldarm aanwezige mest wordt voorzichtig met eene met
olie bestrekene hand afgehaald, en elk half uur klisteeren van lauw zeep-
water aangewend. Bestaat er in de lendenstreek eene verwonding of eene
ontstekingachtige zwelling, waardoor de Nier-onteking veroorzaakt is, dan
worden deze door het opleggen van sneeuw, ijs of koude natte doeken
behandeld. Ontbreken echter, hetgeen gewoonlijk het geval is, deze uitwen-
dige verschijnselen, dan doet men daar ter plaatse de volgende inwrijving.
Neem: Braakwijnsteen ^ lood.
Euphorbium-hars ^ lood.
., ,             van ieder 3 lood.
Reuzel         )
Meng alles tot eene zalf onder elkander, en wrijf die op de lenden-
streek in.
Overigens moet het paard op een warmen stal geplaatst en hetzelve eene
wollen deken opgelegd worden. Het herhaaldelijk wrijven met stroowis-
schen is zeer nuttig. Het voeder moet het paard geheel onthouden wor-
den, doch men late het zooveel beslagen (lauw) zemelwater drinken als
het maar wil.
HET BLOEDPISSEN OP BLOEDWATEREM-.
Deze ziekte, welke over het algemeen slechts zelden bij het paard voor-
komt, is of het gevolg van algemeene zwakte, of, en dit is meestal het
geval, vau een geprikkelden of ontstekingachtigen toestand der pis-af-
scheidingswerktuigen, veroorzaakt door uitwendig aangebracht geweld of
door het inwendig gebruik van scherpe en vergiftige planten of van andere
scherpe zelfstandighedcn.
Verschijnselen. Deze ziekte is daaraan gemakkelijk te kennen,
-ocr page 106-
73
HET BLOEDPISSEN OF BLOEDWATEREN.
dat er bloed ontlast wordt met de pis, zoodat deze min of meer rood ge-
klcurd of met stukken geronnen bloed vermengd is. In sommige gevallen
worden nog andere verschijnselen waargenomen, bijv. koorts, pijnlijkheid
in de lendenstreek, enz. even als bij nier-ontsteking.
Behandeling- \'s \'"\'\'\' bloedpissen het gevolg van algemeene zwakte
dan geeft men de volgende likking.
Neem: Poeder van Amicabloemen
»        » Ëikenbast          > van ieder 6 lood.
»
» Kalmuswortel )
»         » Kamfer
van ieder 6 wichtjes.
»         » Hertsho >rnzout
Lijumeel              2{. ons,
Honig of stroop zooveel als noodig is om er eene likking van te maken.
Hiervan geeft men het paard 3 a 4 maal daags een stuk ter grootte van
een eenden-ei in, terwijl men goed en veel koornvoeder, alsmede meel en
zemeldranken, tot voedsel geeft.
Is het gebruik van vergiftige planten, bijv. van paardenstaart, roze-
marijn, knoppen jonge elzen of pijnboomen, enz. de oorzaak, dan geve men
alle uur een bierglas vol azijn in, of ook wel olie of zeepwater, en in het
algemeen slijmige en verzachtende dranken.
In die gevallen, waarbij het bloedpissen reeds langen tijd geduurd heeft,
geeft men de volgende likking.
Neem: Aluin                                      2 lood.
Poeder van Ëikenbast            i          . , -,
! van ieder 1 ons.
»         » Kalmuswortel
Lijnmeel                  2} ons.
»
Alles tot poeder gewreven en onder elkander gemengd, maakt men er
met honig eene likking van, welke in 8 malen moet worden ingegeven in
2 dagen tij ds.
Verder kan men met goed gevolg onderstaand smeersel op de nier- of
lendenstreek aanwenden.
Neem: Geest van Ammoniak                                 4 lood.
Geestrijk aftreksel van Spaanscue vliegen 1 lood.
-ocr page 107-
74                         DE PISVLOED OF DE KLARE PIS (LA.UTERSTAL;.
Geest van Kamfer                                      J ons.
Raap-olie                                                    1 ons.
Tot een smeersel ondereen gemengd 2 a 3 malen daags de lendenstreek
er mede in te wrijven.
DB PISVLOED OP DE EILABE PIS (LAUTERSTAL).
Deze ziekte wordt daaraan gekend, dat liet paard buitengewoon dikwijls
en veel pis ontlast, zoo zelfs dat de hoeveelheid wel 2—5 emmers daags
en somwijlen nog meer bedraagt.
De pis is waterig, helder, bijna kleurloos, en heeft een eigenaardigen
doch niet zeer sterken reuk, de eetlust is verminderd, doch houdt zelden geheel
op, de dorst is zoo vermeerderd en ongemeen groot, dat die nauwelijks
te stillen is. Door deze overmatige pislozing vermagert het paard zeer,
wordt lusteloos en slap, terwijl het haar dor en glansloos wordt. Na
verloop van 4—6 weken houdt de ziekte van zelf op, doch onder eene
doelmatige behandeling gewoonlijk veel eerder; slechts zelden heeft de
ziekte eenen doodelijken afloop.
Oorzaken. De pisvloed ontstaat bijna alleen door het gebruik van bedor-
ven voedsel, vooral van beschimmelde en duffe haver, vandaar dat de
ziekte dan ook bijna uitsluitend in den zomer voorkomt, als wanneer de
haver door het lang liggen dikwijls duf en beschimmeld is. Slecht drink-
water, bedorven groen voedsel en gevatte koude kunnen er insgelijks de
oorzaak van zijn.
Behandeling. Deze is zeer eenvoudig en bijna zeker. Men houdt
het paard warm, behoedt het voor regen en vochtigheid, geeft het gezond
en krachtig voedsel, en verwisselt de tot hiertoe gegevene haver met
andere, al schijnt dezelve op het oog goed te zijn.
Als geneesmiddel doet de kamfer in deze ziekte eene voortreffelijke
werking, en kan met de volgende middelen geschikt worden toegediend.
Neem: Poeder van Kamfer              ■{. lood.
» » Kalmuswortel 3 lood.
Lijnmeel
                               | ons.
-ocr page 108-
DE PIS-CPSTOPPING.                                                    75
Maak et met honig eene likking van, welke op een dag in 3 keeren moet
worden toegediend.
Mocht na 4—8 dagen de ziekte niet genezen zijn, hetgeen evenwel zel-
den het geval is, dan moet men de volgende likking geven.
Neem: Poeder vau Kamfer                      J lood.
» » Aluin                        2 lood.
» » Eikenbast                  3 lood.
d » Engelwortel              2 lood.
Lijnmeel                                      1 ons.
Geest van Hertshoorn                 1 lood.
Maak er met honig en water eene likking van, waarvan men het paard
3 of 4 keeren daags een stuk ter grootte van een kippen-ei op de tong strijkt.
DE PIS-OPSTOPPING.
Niet zelden komt het voor, vooral bij hengsten en ruinen, dat de paar-
den hun water niet kunnen lozen, terwijl daarbij nagenoeg dezelfde ver-
schijnselen worden waargenomen als bij koliek of buikpijn. Van laatstge-
noemde ziekte evenwel onderscheidt zich de pis-opstopping daardoor, dat
het paard hierbij gedurig de houding aanneemt om te wateren, waarbij
nogtans weinig of volstrekt geen pis ontlast wordt.
De Oorzaken, die tot deze ongesteldheid aanleiding geven, zijn dik -
wijls van denzelfden aard als die van koliek; zij kan evenwel ook daardoor
worden voortgebracht, dat de paarden, zooals men het gewoonlijk noemt,
over het water gereden worden, doordien men hun, op weg zijnde, den
tijd niet geeft hun water te lozen. In zeer enkele gevallen is eene ont-
steking der pisbuis, of ook wel een in de blaas aanwezige steen, er de
oorzaak van. Overigens komt de pis-opstopping als zelfstandige ziekte niet
zoo menigvuldig voor als men wel meent; en daar het koliek of de buik-
pijn, bij het paard, meestal met belette waterlozing gepaard gaat, wordt
eerstgenoemde ziekte dikwijls voor laatstgenoemde aangezien.
De Behandeling komt hoofdzakelijk met die van het koliek over-
een, en bestaat in de eerste plaats in het doen van eene ruime aderlating,
in het zetten van klisteeren en in het doen van inwrijvingen op de buik-
wanden.
-ocr page 109-
76                             DE VENERISCHE ZIEKTE DER FOKPAARDEN.
Overigens moet het paard warm gehouden worden, en alle 2—3 uur
zoolang de ziekte duurt, aan hetzelve de volgende drank in eens worden
ingegeven.
Neem: Geestrijk aftreksel van Opium 1 lood.
Kamfer
                                         -J lood.
Olijf- of Raap-olie                       | pond
Meng alles tot een drank ondereen.
Somtijds hebben de paarden de gewoonte het water zoolang op te hou-
den totdat hun stroo wordt ondergelegd, waarom een goed stroobed nooit
mag worden vergeten.
DE VENERISCHE ZIEKTE DER POKPAARDEN,
OP DE ZOOGENAAMDE DEK- OP SJANKERZIEKTE.
Onder bovengenoemde benamingen worden twee verschillende ziekten
verstaan, welke alleen daarin overeenkomen, dat zij hare zitplaats in de ge-
slachtsdeelen hebben, en beiden besmettelijk zijn, terwijl zij behalve wat het
karakter der ziekte aangaat, nog daardoor van elkander verschillen, dat vol-
gens sommige veeartsenijkundigen de eene soort (de goedaardige) ook
bij het rundvee, de andere soort (de kwaadaardige) alleen bij het paard
voorkomt.
A. De goedaardige dekziekte of ontiekingachtige uitslag ziekte der
geilachlsdeelen.
           .
Deze ziekte ontwikkelt zich het eerst bij de merrie en de koe vanzelf;
volgens sommigen ook bij de mannelijke fokdieren.
Verschijnselen. Bij de merrie en de koe wordt gedurende de toch-
tigheid, of korten tijd na de paring, eene geringe zuchtige zwelling aan
de scheede (kling) en aan den bilnaad aangetroffen; het slijmvlies der
scheede is lichtrood gekleurd en scheidt een eiwitachtig en kleverig slijm
af, hetwelk later dikker en roodachtig wordt en aan de randen der kling tot
geelachtige en bruine korsten verdroogt. Dit slijm vloeit gedeeltelijk aan-
houdend af en bezoedelt den staart en de binnenzijde der achterbeenen;
gedeeltelijk hoopt het zich op in de scheede, en wordt dan van tijd tot
-ocr page 110-
DE, VENERISCHE ZIEKTE DEE ÏOKPAARDEN.                              77 -.
tijd in groote hoeveelheden ontlast. Na verloop van eenige dagen wordt
het slijmvlies der scheede slap en geelachtig; op hetzelve, zoomede aan
de randen der kling, vertoonen zich vervolgens blaasjes, die later open-
breken en meestal vlakke met dunne korstjes bedekte zweertjes vormen.
Deze zweertjes, die een rood- of rpekachtig aanzien hebben, gaan in 8
of 14 dagen in genezing over, en laten of gladde witte vlekken achter of,
zoo zij op de behaarde huid voorkomen (bijv. aan de billen), kale, haar-
looze plekken.
Het bij deze plaatselijke ongesteldheid dikwijls bijkomend algemeen lij-
den geeft zich te kennen door eene geringe versnelling van den pols, stroef-
en dorheid van het haar, verlies van eetlust, enz., en verdwijnt meestal
in de eerste helft van den duur der ziekte.
Bij hengsten, die door zulk eene zieke merrie zijn besmet, zwelt de ko-
ker en de balzak aanmerkelijk op, hetgeen evenwel met het ontstaan der
blaasjes weder afneemt, terwijl de genezing op dezelfde wijze en in den-
zelfden tijd als bij de merrie plaats heeft. De langste duur der ziekte is
gewoonlijk van 8—14 dagen, in enkele gevallen echter van 20—30 dagen.
Deze ziekte wordt, zooals boven gezegd is, hier en daar ook bij koeien
en fok-stieren aangetroffen, en wel onder vrij hevige ontstekings-verschijn-
selen, doch is overigens even zoo goedaardig als bij het paard.
Oorzaken. Deze zijn, behalve de besmetting, niet nader bekend.
De Behandeling dezer ziekte is: gedeeltelijk eene plaatselijke, bestaande
in het aanwenden eerst van slijmige en pijnstillende middelen, later van
zacht samentrekkende wasschingen en inspuitingen; gedeeltelijk eene in-
wendige door het toedienen van outstekingwerende middelen, als: salpeter,
wonderzout en ammoniakzout. In vele gevallen echter schijnt de ziekte
van zelf te genezen.
Om het ontstaan der ziekte, en de [verspreiding door besmetting, te voor-
komen, moet men zulke dieren niet ter voorttelling gebruiken cu de zie-
ken van de gezonden scheiden.
B. Eigenlijke dekziehte of kwaadaardige sj anker ziekte der fokpaarden.
Hoewel deze ziekte niet in ons land, maar hoofdzakelijk in Duitschland
(Pruisen en Hannover) thuis behoort, zoo zullen wij er hier toch eene korte
en zakelijke beschrijving van geven, aangezien zij eene besmettelijke ziekte
-ocr page 111-
78                             DE VENERISCHE ZIEKTE DEK FOKPAARDEN.
is die zich op onzen bodem kan overplanten, waarvan dan ook nu èn dan
op onze grenzen voorbeelden zijn waargenomen. »
Verschijnselen.
a. Bij den lleugst.
In bet begin geven de dieren een geprikkelden toestand der geslachts-
deelen te kennen, daar zij dikwijls water trachten te loozen en gedurig
uitschachten; de opening des pisbuis is hoogrood gekleurd, het slijmvlies
somwijlen duchtig opgezwollen, en de geslachtsdrift buitengewoon sterk,
hoewel het dekken dikwijls onvolkomen plaats heeft.
Na verloop van eenige dagen zwelt de koker, de balzak en somtijds
ook de roede zuclitig op, hetgeen bij laatstbedoelde ringvormig plaats heeft,
terwijl in het verder beloop der ziekte ook tusschen den navel en den
koker eene vlakke en zuchtige zwelling ontstaat.
Bij het toenemen der zwelling, hangt gewoonlijk de roede als een stompe
kegel uit den koker. Somtijds worden, bij een nauwkeurig onderzoek, ook
donkerroode vlekken gevonden, die echter eenigen tijd daarna weder
verdwijnen; in zeldzame gevallen worden ook kleine blaasjes waargenomen.
Bij het pas ontstaan der ziekte, schijnen de dieren nog geheel wel te
zijn: de bloeds-omloop en de ademhaling zijn regelmatig, de slijmvliezen
zijn bleekrood van kleur en behoorlijk vochtig, terwijl de eetlust enkel in
die gevallen eenigszins verminderd is, wanneer de zwelling der geslachts-
deelen met buitengewone hevigheid te voorschijn komt.
Na verloop van eenigen tijd (hetgeen, bij de verschillende dieren, even-
wel zeer ongelijk is), doet zich het paard zeer lusteloos en afgemat voor,
rust nu eens op het eene dan weder op het andere been, laat het hoofd
hangen, ligt veel, en is in het loopen traag.
Deze verschijnselen evenwel kunnen, bij paarden met een levendig tem-
perament, niet dan met oplettendheid worden waargenomen; terwijl men
ze daarentegen in die gevallen wanneer de ziekte van zelf ontstaat, ge-
woonlijk het eerst ontdekt, voordat de veranderingen aan de geslachts-
deelen zijn ingetreden.
Na verloop van 2—3 of meer weken na het begin der ziekte, vindt men
de huid droog en vastliggende, het haar dor en glansloos en de huid-uit-
-ocr page 112-
DE VENEBISCHE ZIEKTE DER FOKFAABDEN.                              79
waseming kwalijk riekend, terwijl er op verschillende pi; tsen des licliaams
(vooral op liet kruis, later ook op de ribben, aan den hals en aan de
dijen) eigenaardige gezwellen in de huid worden waargenomen. Deze ge-
zwellen hebben een rondachtigen vorm, ter grootte van die van een
guldenstuk tot die van een theeschoteltje, en steken ongeveer 1—2 strepen
boven de minder vaste en harde huid uit. Bovendien zijn zij, als zij vol-
komen ontwikkeld zijn, geheel vlak en gewoonlijk zonder hitte of pijn;
alleen de groote gezwellen doen somtijds eene eenigszins verhoogde gevoe-
ligheid en eenen iets hoogeren warmtegraad kennen. Zij beginnen meteen
cirkelvormigen min of meer verhevenen rand, welke gewoonlijk met den
omtrek van het gezwel overeenkomt en zich langzamerhand naar binnen
uitbreidt, waardoor ook in het midden de zwelling wordt voortgebracht.
Alvorens dit heeft plaats gehad, ziet men in het midden eene kleine ver-
dieping, welke echter bij eene volkomene ontwikkeling geheel verdwijnt,
waardoor het gezwel een effen en vlak aanzien krijgt. De kleine gezwellen
ontwikkelen zich gewoonlijk zeer spoedig en gelijkmatig. Somtijds gaan
twee gezwellen in elkander over. Zij blijven gewoonlijk van 4—8 dagen
en zelfs nog langer bestaan, verdwijnen dan meestal langzamerhand, som-
tijd» echter ook plotselijk, en dikwijls komen er, terwijl enkele verdwijnen,
weder nieuwe voor den dag.
Deze gezwellen in de huid zijn, in verband met de overige verschijnse-
len, als zeer afdoende kenteekenen der dekziekte te beschouwen: te meer
daar gezwellen van gemelde hoedanigheid bij geen andere ziekte voorkomen.
Met gezwellen door insecten-steken ontstaan, hebben zij geen overeen-
komst, daar deze zich altijd van uit het middenpunt vergrooten en uitbrei-
den, en hier de verwonde plaats, ook bij het geheel ontwikkelde gezwel,
harder is en zich meer verheven voordoet. De buile n of gezwellen bij den
worm, zitten doorgaans onder de huid, zijn meer knobbelachtig en rond,
staan meestal in verbinding met gezwollen en opgezette watervaten, en
bevatten doorgaans eene etterachtige stof.
Het meest .nog zou men deze gezwellen, in sommige gevallen, voor een
netel-uitslag kunnen houden; hier heeft de ziekte evenwel een spoediger
verloop, zoodat het dier bijna tot aan het ontstaan der gezwellen gezond
blijft, of slechts weinige dagen te voren, en onder geheel andere verschijn-
seltn (gewoonlijk die eener lichte koorts) ziek wordt. Bovendien komen\'
-ocr page 113-
80                              DE VENEEISCHE ZIEKTE DEK FOKPAARDEN.
de gezwellen bij de netelkoorts meestal in grootere hoeveelheid voor, en
over een grooter gedeelte des licliaams verspreid, zij zijn niet zoo regel -
matig rond en niet zoo hard als de gezwellen der dekziekte, terwijl zij
binnen eenige dagen dikwijls aanmerkelijk van vorm en grootte veranderen
kunnen.
Langzamerhand vervalt nu het dier in groote zwakte, de gang wordt
traag, slepend en waggelend met het achterstel, de spronggewrichten bui-
gen sterk bij het loopen door, terwijl de dieren dikwijls met de teenen
aanstooten, waarbij het koolgewricht meestal naar voren doorbuigt. Hierbij
komt eene evenzoo opvallende vermagering van het kruis en de billen,
waardoor de beenderen daar ter plaatse meer te voorschijn komen, terwijl
aan de voorhands weinig of volstrekt geen veranderingen zijn waar te
nemen.
Vervolgens wordt somtijds op verschillende plaatsen des lichaams een
trillen en beven der spieren en eene opvolgende verlamming van het be-
wegingsvermogen waargenomen. Door dit laatste worden het eerst en het
meest de spieren der achterbeenen, dikwijls echter ook die van een voor-
been, van een oor, van een ooglid of van een der lippen aangedaan. —
Gewoonlijk worden de verschillende deelen na elkander, en meestal aan
dezelfde zijde, verlamd. Heeft echter het lijden een hoogeu graad bereikt,
dan ontstaat dikwijls eene geheele verlamming van het achterstel (kruis-
verlamming). De verlamde deelen zijn geheel zonder kracht, zoodat de
dieren volstrekt niet kunnen staan en de beenen slap laten hangen. Even-
zoo hangen de ooren, het bovenste ooglid en de lippen aan eene zijde af,
of worden naar de niet verlamde zijde heen getrokken, waardoor de mond
scheef en het opnemen van voedsel of drank bcmoeielijkt wordt. Het ge-
voel en de liehaamswarmte blijft evenwel in de verlamde deelen voortbe-
staan. Bij ontstane kruisverlamming liggen de paarden aanhoudend, terwijl
zij zich met het voorstel gedurig oprichten en dikwijls vergeefsche pogin-
gen doen om op te staan.
Vele dieren behouden tot deze hoogte der ziekte, ja tot hunnen dood
toe, nog goeden eetlust en spijsvertering, en een bijna regelmatigen bloeds-
omloop. Alleen de ademhaling schijnt iets benioeielijkt te zijn. Sommige
paarden hebben afwisselend \' weinig eetlust, doch allen vermageren zeer,
worden steeds zwakker, liggen op verscheiden plaatsen des lichaams door,
-ocr page 114-
DE VENERISCHE ZIEKTE DER FOKFAARDEN.                              81
terwijl de meesten ten laatste aan uittering en geheele uitputting sterven;
enkelen evenwel vallen in kwaden droes of worm, waaraan zij sterven.
b. Bij de Merrie.
Ook bij de merrie geeft zich de ziekte te kennen door verschijnselen,
die eenen geprikkelden toestand der geslachtsdeelen aanduiden. Het slijm—
vlies der schaamlippen en der scheede is roodcr dan gewoonlijk gekleurd,
en scheidt eene aanzienlijke hoeveelheid geelachtig wit slijm af, hetwelk
nu en dan aaneeuhangendc vlokken vormt en uit de scheede of kling
druipt, zoodat de randen derzelvc en meestal ook de staartharen bezoedeld
zijn. Aan de kling ontstaat eenc zwelling, welke het eerst aan het onder-
einde te voorschijn komt, en zich vervolgens langs den bilnaad tot aan
den uier en verder uitbreidt. Deze zwelling is bijna altijd zuchtig (deeg- *
achtig), koud en onpijnlijk. De dieren trachten dikwijls water te loozen,en
persen, waarbij meestal slechts eene kleine hoeveelheid heldere pis geloosd
wordt, terwijl zij mede voor drukking met de hand op de lendenstreek
iets gevoeliger zijn.
Laatstgenoemde verschijnselen hebben groote overeenkomst met de heng-
stigheid (paardigheid), en worden gewoonlijk ook voor k\'enteekenen van
deze natuurdrift gehouden; het moet echter voor eiken paardenkenner op-
merkelijk zijn, dat genoemde verschijnselen juist na het dekken of be-
springen te voorschijn komen, en dat zij ook bij herhaling daarvan voort-
duren, terwijl zij daarentegen bij eene gezonde merrie daardoor verdwijnen.
Na verloop van eenigen tijd, bij enkele paarden van 8 dagen tot 4
weken en nog later, veranderen deze verschijnselen evenwel derwijze, dat
de zwelling aan de kling verdwijnt, waardoor deze geheel slap en ge-
rimpeld wordt en later zelfs gedeeltelijk openstaat, terwijl zich de kittelaar
eenigszins gezwollen voordoet. Het slijmvlies der scheede krijgt een geel-
achtige kleur, is nu en dan met roode strepen of vlekken bezet en eenigs-
zins gezwollen. Nog later krijgt het hier en daar eene grauwachtige of
vaalbleeke kleur, en is «omtijds van geelachtige knobbeltjes, kleine blaas-
jes of zelfs van oppervlakkige zweertjes voorzien. Het slijm wordt steeds
dunner maar ook overvloediger afgescheiden, zoodat het aanhoudend uit
de kling vloeit en de beenen en den staart bezoedelt; vervolgens wordt het
6
-ocr page 115-
82                             DE VENERISCHE ZIEKTE DEK FOKPAAKDEN.
grauw en groenachtig of zelfs bruin van kleur, en vormt door opdroging
zoowel aan de kling als in de scheede, aan den staart en.aan de achter-
beenen bruine korsten.
Bij deze plaatselijke verschijnselen komen vroeger of later, evenals bij
de hengsten, platte roudachtige opzwellingen der huid, steeds toenemende
zwakte, vermagering, inzonderheid van het achterste!, en verlamming van
enkele lichaainsdeeleu, terwijl het meerendeel der patiënten aan uittcring |
sterft. Even als bij de hengsten, ontstaat in sommige (gevallen) de
kwade droes en de worm.
                                                                               
De duur der ziekte beloopt bij hengsten en merriën in het algemeen van
6—8 maanden, en somtijds langer dan een jaar.
Bij de lij k-opening der aan deze ziekte gestorven dieren worden hoofd-
zakelijk de volgende verschijnselen waargenomen. Buitengewone vermage-
ring van het geheelc lichaam; verwonde plaatsen door doorliggen aan de
heupen, de schouders, enz.; de huid zit zeer vast op het lijf en is nog
van de vlakke zwellingen voorzien, die uit een vast weefsel bestaan, en
waaronder zich een weiachtig vocht bevindt. Het bindweefsel is vetloos,
en hier en daar van een bloedig serum (weiachtig vocht) of van eene
geelachtige zultige zelfstandigheid voorzien, inzonderheid aan degeslacbts-
werktuigen, aan welke deelen dikwijls nog zwellingen, enz. als gedurende
het leven, worden waargenomen. De ballen zijn week en somtijds in ette-
ring overgegaan; de zaadstreng is gezwollen, van zultige en geelachtige
infiltratiën voorzien, en overigens van eene vale kleur.
Bij de Merrie is de baarmoeder bleek, het slijmvlies opgezet en gezwol-
len, en met veel taai slijm bedekt, in zeldzame gevallen ook met kleine
zweertjes bezet. Sommige watervaatsklicreu, zooals die in den keelgang, »
in de liezen, enz. zijn gezwollen en hard, of verkeeren in een etterachtigen
toestand. Aan de buiks-ingewanden wordt, behalve de grauwachtig of vaal-
bleeke kleur en de vermagering, niets bijzonders waargenomen. Evenzoo
is zulks ook met de ingewanden der borstholte het geval, terwijl de Ion-
gen, het hart en de vaten met een zwart bloed zijn opgevuld. De lucht-
pijp bevat dikwijls een bloedig schuim, en het slijm is hoogrood gekleurd.
Ging de ziekte met kwaden droes of worm gepaard, dan worden gewoonlijk
de bekende tuberkels gevonden; het slijmvlies der neusholte is gezwollen
en met kleine zweertjes bedekt, terwijl de wormbuilen, zweren en
-ocr page 116-
83
DE KRUIS- OP LENDEN-LAMHEID.
gezwellen in en onder de huid insgelijks worden aangetroffen.
Was gedurende het leven een ooglid verlamd, of de oogbol door zwarte
staar aangedaan, dan vindt men het oog verkleind en als uitgeteerd, de
lens troebel, de gezichtszenuw dunner, maar te gelijkertijd harder en geel
gekleurd. De hersenen zijn week, en bevatten in hare holten veel water
(serum) ;de ruggcmergs-vliezen bevatten insgelijks veel helder water, de vaten
van het spiunewebs-vlies zijn met zwart bloed gevuld, terwijl het ruggemerg
op verscheiden plaatsen, vooral aan de lenden- en kruistreek, zeer week is.
\' Oorzaken, behalve de besmetting door de paring, tot hiertoe onbe-
keud. Dat de besmetting door de dekking wordt veroorzaakt, blijkt daaruit,
dat men de ziekte steeds na de paring heeft zien ontstaan, terwijl men ze
zelden of nooit bij ruinen, veulens of merriën die niet gedekt waren, heeft
waargenomen.
Behandeling. De genezing dezer ziekte gelukt zelden. Wil men die
evenwel beproeven, dan moet men de behandeling volstrekt aan een erken-
den veearts overlaten.
Vnorbchocding. Om het ontstaan en de verspreiding der ziekte
door besmetting te voork\'omen, moet men de zieken van de gezonden
scheiden, den gezondheids-toestand der\'fokdieren vooraf nauwkeurig onder-
zoeken, en alle besmette of verdachte paarden, vooral hengsten, van de
voortteling uitsluiten.
DE KBUIS- OF LENDEN-LAMHEID.
Deze ziekte is over het algemeen niet moeielijk te kennen, hoewel zij
niet altijd op dezelfde wijze ontstaat.
Verschijnselen. Somtijds valt bet tot hiertoe gezond schijnend paard,
nadat het korten tijd met het achteistel heen en weer geslingerd heeft,
plotselijk neder, of het stort eerst neder, nadat reeds eenigen tijd verschil-
lende andere verschijnselen zijn voorafgegaan, als: Het paard toont eene
zwakheid in het kruis, welke zich door een waggelenden en slependen
gang te kennen geeft; dikwijls wordt de kruis-lamheid door eene plotselijk
ontstane kreupelheid aan een der achterbeenen voorafgegaan, welke eenige
uren, doch ook wel verscheidene dagen, duren kan. Met het trapsgewijze
toenemen dezer verschijnselen, openbaart zich eindelijk de ziekte in hare
-ocr page 117-
84                                       DE KRUIS- OF LENDEN-LAMHEID.
gehêele ontwikkeling; het paard verliest de kracht om van achteren
staande te blijven, het zakt daarom neder en kan niet wedpr opstaan.
Als het paard tracht op te staan, dan werkt het met de voorbeenen,
en richt zich daarmede dan ook wel zoo ver op, dat het even als een hond
op zijn achterste zit, waarna het echter weder spoedig gaat liggen en zich
daarbij veelal het hoofd, de heupen en de beencn in meerdere of mindere
mate verwondt en beleedigt. Wordt zulk een kruislam paard door mensche-
lijke hulp opgebeurd en tot staan gebracht, dan zakt het, vooral met het
achterstel, toch weder neer, zoodra die hulp ophoudt. Overigens schijnt het
paard ten minste gedurende den eersten tijd gezond te zijn, het eet en
drinkt met graagte, enz. In sommige gevallen, evenwel, zijn de verschijnse-
len hevig; het dier haalt schielijk adem, ziet steunend naar den buik om,
zweet sterk, en tracht onophoudelijk, hoewel tevergeefs, op te staan.
Niettegenstaande deze verschijnselen, blijven ook nu nog eetlust en dorst
aanwezig. Somtijds wordt de kruis-lamheid, vooral onder laatstgcmeldeom-
standigheden, met buikpijn verwisseld, en inderdaad hebben de verschijn-
selen van beide ziekten eenige overeenkomst. Bij de buikpijn echter kan
men het paard desnoods door zweepslagen tot staan krijgen, hetgeen bij
de kruis-verlamming niet het geval \'is.
De Oorzaken der kruis-verlamming bestaan: of in uitwendige belee-
digingen, als stooten, slaan, springen, het trekken en dragen van zware
lasten, of, en dit is dikwijls het geval, in het vatten van koude, terwijl
zij ook dikwijls een gevolg of verschijnsel van andere ziekten is, bijv. van
hersen- en ruggemerg-ontsteking, van nier- en baarmoeder ontsteking, van
beroerte, enz.
De Behandeling is doorgaans moeielijk en gelukt slechts zelden,
en zoo er al genezing plaats heeft, is deze meestal onvolkomen, zoodat
eene meer of minder groote zwakte in het kruis overblijft.
In de eerste plaats zorge men vooral daarvoor, dat het paard zich niet
kan beschadigen of doorliggen. Daartoe legt men het paard op een zachten,
van een hoog stroobed voorzienen bodem, en maakt het derwijze vast, dat
het door zijne bewegingen niet van het stroobed geraakt. Zijn de kentee-
kenen aanwezig van uitwendige oorzaken, zooals hitte, zwelling en v\'er-
wonding, dan moeten deze aanhoudend met koud water gebet, of met
sneeuw of ijs verkoelend behandeld worden. Zijn deze bijkomende omstan-
-ocr page 118-
85
DE KRUIS- OP LENDEN-LAMHEID.
digheden opgeheven of waren zij niet aanwezig, dan moet eene andere
behandeling in het werk gesteld worden. Men wrijft namelijk op de len-
denstrcek, 3 maal daags, het volgende mengsel vrij sterk in.
Neem: Geest van Ammonuikzout           2 lood.
Poeder van Spaansche vliegen 1 lood.
Terpentijn-olie
                            8 lood.
Meng alles tot eeu smeersel onder elkander.
Volgt hierop binnen 3 a 4 dagen geen herstelling, dan trekt men over
de lendenstreek 2 drachten (zie PI. III 12), of men brandt deze plaatsen
met een gloeiend ijzer. Van inwendige middelen is in het algemeen wei-
nig te verwachten, hoewel zij niet geheel mogen verzuimd worden. Daar
er meestal verstopping aanwezig is, moet men in de eerste plaats voor
eenc ruime mest-ontlastiug zorgen. Om deze te bewerken, zet men her-
haaldelijk klisteeren van zout water, en geeft de volgende likking in eens in.
Neem: Poeder van Aloë 2 lood.
Wonderzout
            2 ons.
Lijn- of gerstemeel en honig zooveel als vol-
doende is om er eene likking van te maken.
Heeft er eene ruime mest-ontlastiug plaats dan dient men de volgende
likking toe, welke in 24 uren moet worden ingegeven.
Neem: Kamfer                                           i lood.
Uertshoornzout                             Ij lood.
Poeder van Venkelzaad                i
. . Valeriaanwortel        f ^n ieder 8 lood.
Lijnmeel                                        Ij. ons.
Honig en water zooveel als noodig is om er eene likking
van te maken.
Gewoonlijk is het geval dat het paard zich, zelfs op het zachtste stroobed,
door zijne eigene lichaamszwaarte binnen weinige dagen doorligt, zoodat
dikwijls, vooral aan de heupen en schouders, vuile en door het bijkomend
versterf (koudvuur) doodelijke wonden ontstaan. Onder deze omstandig-
heden inzonderheid, moet men trachten om het paard, als het nog eenige
-ocr page 119-
56
DE DUIZELIGHEID.
kracbt heeft, tot staan te brengen, en het door hanggordels, enz. staande
trachten te houden; of men moet het paard van tijd tot tijd, bijv. 2 maal
in de 24 uren, op de andere zijde leggen. In vele gevallen kan in het be-
gin der ziekte eene aderlating nuttig zijn, doch zulks is in- het algemeen
vooraf niet te bepalen.
Dat voor goed en ruim voedsel moet gezorgd worden mag niet onver-
meld blijven, terwijl het paard, in geval van genezing, nog langen tijd
van eiken arbeid of krachts-inspanniug moet verschoond blijven; dewijl
anders een terugkeer der verlamming licht mogelijk is. Brengt het jaar-
getijde het mede, dan moet men zulk een paard na de herstelling 6—8
weken in de weide doen.
DE DUIZELIGHEID.
Bijna nooit of hoogst zelden wordt het paard op den stal door duize-
ligheid aangedaan, meest altijd onder den arbeid, vooral in het trektuig,
terwijl de aanvallen gewoonlijk op onbepaalde tijden terugkomen. Men vindt
paarden die gedurende verscheidene dagen achtereen door duizeligheid wor-
den aangedaan, terwijl andere er weken en maanden lang van verschoond
blijven. Ontstaat de aanval gedurende de beweging, dan staat het paard
bijna plotseling stil, plaatst de beenen ver uit elkander, waggelt, heeft
trekkingen aan verschillende lichaamsdeelen, vooral aan de lippen en den
hals, houdt het hoofd naar ééne zijde en hoog opgericht, beeft en, hoewel
slechts in zeldzame gevallen, valt neder. Wordt het paard in den stal door
duizeligheid aangedaan, dan leunt het gewoonlijk met het hoofd op een
of ander voorwerp, zet de beenen wijd uit elkander, waggelt heen en we-
der, gaat achteruit, en hangt zoo sterk in den halster, dat die meestal ver-
scheurd wordt en het paard achteroverslaat. Gedurende den aanval draait
het paard de oogen, beeft en rilt over het geheele lichaam, en haalt zeer
schielijk adem; er ontstaat een algemeen zweet, de ontlasting van mest en
pis heeft dikwijls onwillekeurig plaats, waarop na 5—10 minuten, zelden
later, de aanval voorbij is, en het paard, uitgezonderd eenige vermoeidheid,
weder volkomen gezond schijnt, zooals dan ook in het algemeen aan paar-
den, die aan duizeligheid lijden, verder niets ziekelijks wordt waargenomen.
De Oorzaken der duizeligheid zijn niet altijd met zekerheid op te
-ocr page 120-
DE VALLENDE ZIEKTE.                                                 87
geven. Groote volbloedigheid, veel en aanhoudende rust bij sterke voeding,
het verblijf in warme en bedompte stallen, sterke zonnehitte op het hoofd,
oplioopiug van bloed in de hersenen door te nauwe keelriemen, hamen,
borsttuigen, enz., en het aanwezig zijn van wormen in de ingewanden,
moeten voor de gewone oorzaken der duizeligheid gehouden worden.
Behandeling. Hoewel dikwijls, gelukt ecne volkomene genezing
toch niet altijd. Het van tijd tot tijd doen van eene ruime aderlating, bijv.
van 4—6 Nederl. ponden, en het toedienen van een laxeermiddel van Aloë,
zooals bij de verstopping is voorgeschreven, wijders matige en gedurige
beweging, het verblijf op een koelen stal, het gebruik van saprijk en groen
voedsel, ook van zemelen, zijn de beste middelen om de duizeligheid te
gene/en en dezelve te voorkomen. Ook moet men vooral onderzoeken
of er zich ook. iets aan het tuig of gareel bevindt, dat op werktuiglijke
wijze den afvoer vau bloed van het hoofd zou kunnen belemmeren of te-
geugaan. Krijgt bet paard terwijl het voor een of ander rijtuig loopt een
aanval van duizeligheid, dan is het raadzaam terstond stil te houden, het
\' paard uit te spannen en van alle tuigsel te ontdoen, en geduldig den af-
loop af te wachten, ten einde eerst dan het paard met voorzichtigheid
weder voor den arbeid te gebruiken. Voor de in het rijtuig aanwezige
personen bestaat nooit eenig gevaar, ten minste zeldzaam, daar zulke paar-
den nooit hollen of doorgaan. In de ergste gevallen, valt het paard neer,
waarbij dan zeer gemakkelijk de boomen, tuigen, enz. kunnen breken.
DE VALLENDE ZIEKTE.
. Deze ziekte is zeer na aan de duizeligheid verwant, doch komt veel
zeldzamer voor. De enkele gevallen worden slechts zelden door voorhoden
aangekondigd, welke in angstigheid, heen en weer trippelen, bedwelming
en duizeligheid bestaan.
Verschijnselen. Het paard blijft onder het loopen plotselijk staan,
vertoont dezelfde verschijnselen als bij de duizeligheid, en valt neder.
Somtijds valt het paard, evenals een mensch die aau vallende ziekte lijdt,
plotseling neer, als door eene beroerte getroffen, blijft dan eenige minuten
geheel bewegeloos liggen, waarop de hevigste bewegingen volgen. Het paard
slaat met de beenen en het hoofd heen en weer, verdraait de oogen, houdt
-ocr page 121-
88                                                     HET NEUSBLOEDEK.
den mond vast toe, terwijl de lippcii krampachtig bewogen worden. Uit
den mond vloeit een schuimig speeksel, de ademhaling is versneld, roche-
lend en steunend, er breekt een algemeen zweet uit, en het gevoel is
gedurende den aanval geheel verdwenen, zoodat bijv. zweepslagen in het
geheel niet gevoeld worden.
De tijd dien de aanval duurt is verschillend, meest echter van 5—10
hoogstens 15 minuten, waarna het paard korten tijd rustig blijft ligggen,
even alsof het slaapt, vervolgens óf schielijk opspringt öf afgemat en lang-
zaam opstaat, diep ademhaalt, zich schudt, en zich alsdan weder even als
elk ander gezond paard voordoet. Even als bij de duizeligheid is het te-
rugkomen der toevallen zeer onbepaald.
Met de juiste opgaven der oorzaken ziet het er nog slecht uit; hetzelfde
kan ook van eeue grondige behandeling gezegd worden, zijnde dezelve
echter gevoeglijkst even als bij de duizeligheid in te richten.
HET NEUSBLOEDEBT.
Hieronder wordt ecne tegennatuurlijke uitvloeiing van bloed uit den
neus (somtijds ook te gelijk uit den mond) verstaan, waarbij in een dik-
kcren of dunneren straal, uit één der neusgaten of uit beiden, zulk eene aan-
zienlijkc hoeveelheid bloed vloeit, dat er gevaar van doodbloeden ontstaat.
De Oorzaken van het Neusblocden zijn niet altijd te ontdekken; dik-
wijls echter ontstaat het door hard en aanhoudend loopeu, door zwaar trek-
keu, vooral tegen hoogten op, terwijl stooten en slaan op de borstkas,
het inademen van.scherpe dampen, aanhoudend en zwaar hoesten insgelijks
neusbloeden ten gevolge kan hebben.
Bij de Behandeling moet vooral op de waarschijnlijke oorzaken gelet
worden. Bij goed gevoede en sterke paarden, doet men, zoo nog slechts
weinig bloed is verloren\' gegaan, eeue aderlating van 4—6 Nederlandsen
pond uit de hals-ader, en geeft inwendig, onder alle omstandigheden, elk
uur den volgenden drank.
Neem: Gekueusd Lijnzaad 4 lood.
Kook dit tot een doorzijgscl van } Neder-
laudsch pond, en voeg er vervolgeus J lood zwavelzuur bij.
Bovendien laat men het paard warme azijudampen inademen, hetgeen het
-ocr page 122-
89
DE KOLDER.
gemakkelijkst geschiedt door in eene hcete pan of op een heet stuk ijzer of
een heeten steen, welk voorwerp men het paard onder den neus houdt,
wat azijn te druppelen, terwijl men het paard een dek over het hoofd legt.
Wil de bloeding niet ophouden, dan helpt dikwijls nog het begieten van
het paard met koud water, vooral het hoofd en den hals (volgens Dr. Wa-
genfeld het geheele lichaam), zoo lang totdat er siddering en huivering
ontstaat. Overigens moet het paard op een koelen stal geplaatst en volko-
meu rustig gehouden worden.
DE ZOLDER.
Verschijnselen. Het aan den kolder lijdeud paard staat gewoonlijk
treurig en slapend, als onbewust van zich zelven ; het hoofd laat hethan-
gen, of leunt er mede tegeu de ruif of op de krib; de houding van het
paard is dom, de oogen staan strak en de oogleden zijn gezwollen. De al-
gemeene gevoeligheid is zeer verminderd, zoodat men het paard in de ooren
voelen, en op de kroon der hoeven trappen kan, en zijne beenen kruise-
lings over elkander plaatsen, zonder dat liet er zich tegen verzet. De gang
is traag en zwaarmoedig, de beenen, inzonderheid de aohterbeenen, worden
buitengewoon hoog opgelicht en plomp weder neergezet, voor het gebit is
het paard weinig gevoelig, het dringt niet zelden naar de eene of andere
zijde en is moeielijk in het wenden, terwijl men het niet dan met veel
moeite achteruit kan zetten. Het paard eet langzaam, en kauwt somtijds
niet, al heeft het den mond vol voedsel, terwijl het, in het tegenoverge-
stelde geval, dikwijls kauwende bewegingen maakt. Dikwijls houdt het paard
het voedsel, bijv. het hooi, geruiineu tijd in den mond, terwijl dikwijls uit
de mondhoeken eenige hooi- of stroohalmen steken. Het liefst eet het
paard dat aan den kolder lijdt van den grond, en steekt bij het drinken
het hoofd bijna tot over den neus iu het water. Nog in het oogvallender
zijn deze verschijnselen van stompzinnigheid en gebrek aan bewustheid, ge-
dureude een korten tijd, na eene snelle en verhittende beweging; dikwijls
loopt het paard dan aanhoudend rechtuit, totdat het tegen het een of an-
der voorwerp aanloopt, of het dringt aanhoudend naar ééne zijde. Wat aan
net paard wordt toegeroepen, of de woorden waarmede het wordt aange-
sproken, of bestraffingen van welken aard ook, dit alles wordt slechts wei-
-ocr page 123-
90
DE KOLDER.
mg of in het geheel niet door hetzelve opgemerkt. Gewoonlijk duurt, de
kolder langen tijd, weken, maanden, somtijds zelfs jaren. In denzomer, en
over het algemeen bij eene warme weersgesteldheid, ziju de verschijnselen
veel heviger dan bij eene koude temperatuur, zoodat kolderige paarden in
den winter veel beter zijn dan des zomers, en meer of minder den schijn
hebben als waren zij gezond.
Om een van kolder verdacht paard goed te kunnen beoordeelen, moet men
het eerst warm en in het zweet, rijden en het. dan onmiddellijk onderzoe-
ken; vertoont zich echter dan geen kenteeken der ziekte, dan kan men bijna
zeker zijn dat het paard niet kolderig is.
De Oorzaken van den kolder ziju: sterke inspanning, vooral bij warm
weder, de inwerking van sterke zonnestralen op het hoofd, het verblijf in
te warme en bedompte stallen, voorafgaande hersen-oiitsteking, stooten en
slaan op en verwondingen van den schedel, enz Dikwijls is "èene zware
gevatte koude er de oorzaak van. Het meest worden grove, plompe en vette
paarden door den kolder aangedaan; zelden edele, fijne en vurige paarden.
Deze laatsten vervallen onder gelijke omstandigheden meestal in hersen-
ontsteking. Merriën worden somtijds ten gevolge van groote geilheid kol-
derig, in welk geval men de ziekte moederkolder noemt. Bij hengsten wordt
de ziekte uit dezelfde oorzaak ontstaande, zaadkolder genoemd.
Behandeling. De genezing van den kolder gelukt zelden, en bijna
nooit volkomen; en al is hij zelfs schijnbaar genezen, komt hij toch veelal
terug. Gedurende de behandeling moet het paard met grocnvoedsel, met
wortelen, met aardappelen en met zemelen gevoed worden. Koornvoedsel
en hooi zijn niet doelmatig, en mogen niet dan in kleine hoeveelheden
gegeven worden. Overigens mag het paard niet voor het werk gebruikt
worden, en dient op eene koele en beschaduwde plaats te worden gehouden.
Bij volbloedige en goed gevoede paarden is eene aderlating van 4—5 Ned.
ponden bloed doelmatig, kunnende men naar gelang van omstandigheden
die aderlating na verloop van 3—4 weken herhalen.
Inwendig geeft men het volgende middel in eens in.
Neem:
Poeder van Aloë 2 lood.
Wouderzout
            Ij ons.
Lijnmeel en honig zooveel als noodig is om
er eene likking van te maken.
-ocr page 124-
DE REC1ITSTIJVIGIIE1D OF DE HONDKLEM. •                           91
In de meeste gevallen zijn koude omslagen, inzonderheid van sneeuw en
ijs, welke door middel van een zak of blaas op het hoofd vnstgemaak wor-
den, van groot nut; met bet aanwenden van deze omslagen moet echter
ten minste gedurende 3 a 4 dagen onafgebroken dag en nacht worden voort-
gegaan. Ook begietingen met zeer koud water zijn doelmatig, en wel in
dier voege, dat dagelijks 2 a ^maal 5—10 emmers water, 4—6 voet uit
de hoogte op den schedel van het paard worden gegoten. Somtijds zijn
etterdrachten, aan beide zijden van den bals gezet en gedurende eenige
weken in ettering gehouden, insgelijks van nut geweest, alsmede inwrij-
vingen van Spaanschevliegzalf of van andere scherpe zalven. Bij koel we-
der en zoo de ziekte niet te ver gevorderd is, kun men het paard met
voordeel in de weide doen. De zoogenaamde Moeder- en Zaadkolder wor-
den gewoonlijk, zonder verdere kuip, door de paring genezen.
DE BECHTSTIJVIGHEID OP DE MOMDKLEM.
Deze boogst gevaarlijke ziekte bestaat in een krampacbtigen toestand
van al de spieren van het lichaam; door deze kramp worden dekaakspie-
ren zoodanig aangedaan en den mond zoo vast gesloten, dat men eer de
kaak zou breken, dan de mond te openen, of de tanden van elkander te
krijgen. Gewoonlijk wordt het gebeele lichaam door de kramp aangedaan,
doch zij begint aan het hoofd en is daar ook het hevigst.
Verschijnselen. Bij het begin der ziekte bemerkt men dat het paard
den mond niet goed kan openen, en bijna aanhoudend eene kauwende be-
weging maakt, ten einde zich tegen de kramp te verzetten, en dikwijls
geeuwt; de ooren staan stijf en gespitst, de oogen zijn wijd geopend en
het bindvlies treedt gedeeltelijk voor den oogbal, terwijl de hals stijf ia
en ver uitgestrekt wordt gehouden. Langzamerhand wordt het paard overal
stijf en stram, de spieren worden zoo hard en vast als hout, de flanken
worden opgetrokken en zijn insgelijks bard op het gevoel. Later breekt
een algemeen zweet uit, de ademhaling is versneld en rochelend, terwijl de
staart eenigszins van bet lijf verwijderd en opgelicht wordt gehouden. Op
den 3en en 4«Q dag der ziekte kan de mond niet meer geopend worden en
blijft vast gesloten; de neusgaten worden wijd opengesperd, de kin is tot
eene vaste en harde punt naar beneden samengetrokken, en het paard is
-ocr page 125-
92                                              DE DOLHEID OF RAZERNIJ.
bijna niet in staat eenigerlei beweging te maken. Wijders zet het paard
de beenen ver uit elkander en kan ze niet meer buigen, terwijl gewoon-
lijk tusschen den 4*" en den 7en dag de ziekte met den dood eindigt.
De Oorzaken der rechtstijvigheidzijn dikwijls onbekend. Somtijds is
zij het gevolg van eene gevatte koude; gewoonlijk echter wordt zij door
eene plaatselijke kneuzing of verwonding teweeggebracht, waartoe vooral
verwondingen der pezen en gewrichten, het trappen in spijkers met de
voetzool, vernageling behooren, of ook zeer pijnlijke operatiën zooals in-
zonderheid de castratie en het angliseereu.
Met de Behandeling dezer ziekte kan zich gevoeglijk geen leek
bemoeien, aangezien het zelfs ceneu deskundigen zelden gelukt, de ziekte
te genezen. De meeste, ja bijna alle door de ziekte aangedane paarden ster-
ven onder alle mogelijke kuren.
DE DOLHEID OF RAZERNIJ.
Deze ziekte ontstaat bij het paard nooit van zelf of oorspronkelijk, maar
alleen door den beet van een dollen hond, en wel gewoonlijk 4—8 we-
ken daarna.
Verschijnselen. Breekt de ziekte uit, dan wordt het paard buiten-
gewoon onrustig, is schrikachtig en angstig, beeft, en zakt dikwijls als ver-
schrikt ineen; de haren staan rechtop en de eetlust is gewoonlijk verdwenen.
Is de ziekte op zijn hoogst dan haalt het paard moeielijk adem, zevert en
schuimt uit den mond, heeft aan verschillende lichaamsdeelen, vooral aan
de lippen, krampachtige trekkingen, doet bij het hinniken een geheel eigen-
dommelijk en doordringend geluid hooren, bijt met woede en drift ron-
dom zich heen, en bijt niet zelden in zijn eigen lichaam. Is zulk een aan-
val van woede en razernij voorbij, dan heeft het paard, hoewel vermoeid
en afgemat, eene kortere of langere poos van rust.
De dood volgt doorgaans binnen 4—6 dagen, nadat het paard vooraf als
kruislam, korteren of langeren tijd, onder stuiptrekkingen op den grond
heeft gelegen.
Behandeling. Tot hiertoe is het nog nooit gelukt eene genezing te
bewerken, zelfs wanneer de behandeling onmiddellijk bij het begin der
ziekte ondernomen werd; terwijl het daarenboven gevaarlijk is een dol
-ocr page 126-
DB DOLHEID OP RAZEBNIJ.                                              93
paard te naderen. Is de ziekte derhalve bepaald bekend, dan doode men
liever het paard of wachte eenvoudig den zekeren dood af, zoo daarvan
verder geen nadeel te vreezen is. Is een paard door een dollen hond
gebeten, dan moet men de wond met pekel of azijn uitwasschen, ze ver-
volgens duchtig branden en daarna inwrijven met de volgende zalf, waar-
mede men de wond 3 a 4 weken lang open en in ettering houdt.
Neem: Poeder van Spaansche vliegen 1 lood.
Terpentijn
                                 2 lood.
Meng het tot eene zalf onder elkander.
t
-ocr page 127-
"Uitwendige Ziekten.
DE OOG-ONTSTEKING.
Verschijnselen. Het ontstoken oog wordt geheel of gedeeltelijk
toegehouden; in het begin vloeien er veel tranen uit, later eene meer slij-
mige vloeistof; het oog is voor elke aanraking en evenzoo voor den in-
invloed van het licht zeer gevoelig, terwijl men, zoo men er de hand
voorzichtig plat op legt, eene verhoogde warmte waarneemt. Wijders is
het oog gezwollen, en hebben de oogleden inwendig eene hoogroode kleur.
Oorzaken en Behandeling. De oog-ontsteking ontstaat of door
uitwendige, meestal werktuiglijke oorzaken, als stooten, slaan, het in-
waaien van stof of invallen van kafnaaldjes in de oogen, of zij vergezelt
andere ziekten, als droes, verkoudheid, enz. In het laatste geval is geen
opzettelijke behandeling noodig, aangezien, bij de genezing dezer ziekten,
de oog-ontsteking van zelf verdwijnt. In ieder ander geval evenwel is
eene behandeling zeer aan te raden. Te dien einde bevestigt men boven
het oog een 4—6 maal toegevouwen stukje linnen, derwijze dat het als
een gordijn voor het ontstoken opg hangt; dit doekje wordt vervolgens
gedurig bevochtigd met koud water of met regenwater, waarbij op een
pond water een lood Loodsuiker gevoegd is.
Neemt ouder deze behandeling de ontsteking in de eerste 5—6 dagen
niet af, dan wende men het volgende oogwater aan.
Neem: Zwavelzuur zink (witte vitriool) 4 lood.
Arabische gom
                              } ons.
Opgelost ia vijf ons regenwater.
-ocr page 128-
DE MAANBLINDHEID OF PERIODIEKE OOG-ONTSTEKING.                   95
Hoezeer het aanwenden van een doekje of compres de voorkeur ver-
dient, is het in de meeste gevallen reeds voldoende het oog met de op-
gegevene middelen met eene spons gedurig te betten.
Gedurende de behandeling moet het paard van bet werk verschoond,
op een koelen en donkeren stal geplaatst en matig gevoed worden. Mocht
er, nadat de ontsteking verdwenen is, nog eene verduistering van bet hoorn-
vlies of eene zoogenaamde vlek op het oog overblijven, dan moet die vol-
gens de later op te geven geneeswijze behandeld worden.
E MAANBLINDHEID OF PERIODIEKE
OOG-ONTSTEKING.
Deze oog-onts,teking is zeer gevaarlijk, dewijl zij niet alleen bepaald en
dikwijls terugkeert, maar gewoonlijk in de grauwe of zwarte staar over-
gaat en zoo doende eene volkomene blindheid ten gevolge heeft.
Bijna alle paarden, die stekeblind zijn, hebben aan deze oogziekte geleden.
Verschijnselen. De ziekte openbaart zich door verschijnselen eener
algemeene oog-ontsteking, behalve dat hier de uitvloeiing van tranen en
de lichtschüwheid buitengewoon sterk zijn. Het paard is aan het zieke oog
uiterst gevoelig, dikwijls zoo erg, dat het er koortsig van is, weinig eet,
en als door kolder schijnt aangedaan. Bovendien worden nog de volgende
verschijnselen waargenomen: opent men het oog, dan vindt men het door-
schijnende hoornvlies troebel en verduisterd, en beneden in de voorste
oogkamer ziet men eene groenachtig gele, vlokkige zelfstandigheid, welke
in het waterachtige vocht der oogholte drijft, en in de bewegingen deelt
die het paard met het hoofd maakt.
De Oorzaken, waardoor de Maanb^lindheid wordt voortgebracht, zijn
tot heden toe nog weinig bekend; het meest wordt zij in lage landen, bij
slappe en grove paarden aangetroffen, terwijl zij waarschijnlijk ook door
het vatten van zware koude ontstaat. Daarenboven schijnt de ziekte, vooral
van de zijde der Merrie, bepaald overerfelijk te zijn. Gewoonlijk wordt
eerst maar een oog aangedaan, hetwelk na verloop van 2—3 weken weder
geheel beter schijnt; daarna wordt het andere oog door de ziekte aange-
daan, hetgeen gedurende onbepaalden tijd zoolang afwisselt totdat beide
°ogen na 4— 8 maanden, of nog later, door de grauwe staar worden aap-
-ocr page 129-
96                                                    DE ZWARTE STAAK.
gedaan en de ontsteking niet weder terugkeert. Daar Üe periodieke aan-
vallen na verloop van eenige weken, somtijds bepaald om de vier weken,
terugkeeren, heeft men voorheen deze ontsteking met de verwisseling der
maan in verband gebracht, en die als de aanleidende oorzaak beschouwd.
Vandaar, hoewel ten onrechte, de naam van Maanblindheid.
Behandeling. Tot hiertoe is er nog geen middel bekend, waardoor
het gelukt is, de maanblindheid zoo te genezen, dat niet te eeniger tijd
de grauwe staar er het gevolg van werd. Nogtans is de genezing te be-
proeven. Is het paard bloedrijk en sterk gevoed, dan doet men eene ader-
lating van 2—4 Nederl. ponden bloed en geve inwendig de volgende laxeer»
pil in eens in.
Neem: Poeder van Aloë 2 lood.
Zoete Kwik.
           J lood.
Witte Zeep zooveel als noodig is om er eene
pil van te maken.
Om de werking van deze laxeerpil te bevorderen, late men het paard,
na het ingeven, eenige uren vasten, en geve het gras, wortelen of zemel-
dranken tot voedsel.
Op den 2den of 3den dag der ziekte trekke men eenen met terpentijn-olie
bevochtigden draad over de kaak onder het oog, ten einde daardoor eene
krachtige afleiding te bewerken. Deze dracht kan na verloop van, 3 weken
verwijderd worden.
Verder strijkt men 2 a 3 maal een weinig van het volgende mengsel,
met een veertje of penseeltje, op den oogbol.
Neem: Zoete kwik                             ^ lood.
Extract van^Bilzenkruid         2 wichtjes.
Olijf-olie                                  2 lood.
Meng het tot een smeersel onder elkander.
In plaats daarvan kan men het oog ook met de volgende wassching
eenige malen daags lauw warm betten.
Neem: Slap aftreksel van Kamillen 5 ons.
Witte vitriool
                          4 lood.
Extract van Bilzenkruid.         I lood.
-ocr page 130-
DE ZWAKTE STAAR (STAANDE OOGRM).                                   97
Gedurende de behandeling, en zoo mogelijk nog eenige weken daarna,
moet het paard volkomene rust genieten, op een donkeren tochtvrijen
stal geplaatst en slechts slap gevoed worden. Het moet evenwel niet on-
opgemerkt blijven dat de maanblindheid, al is zij ook werkelijk verdwe-
nen, vroeg [of laat toch weder terugkeert. Om hare ongeneeslijkheid, en omdat
zij schier in alle gevallen staarblindheid ten gevolge heeft, is deze oog-
ziekte bijna in alle landen onder de koop vernietigende gebreken gerang-
schikt.
DB ZWARTE STAAR (STAANDE OOGEN).
Bij deze oogziekte, die gewoonlijk beide oogen aandoet, is het paard
geheel blind. Aan het zieke oog is, oppervlakkig beschouwd, niets zieke-
lijk» te bespeuren; doch bij een nauwkeurig onderzoek vindt men, dat het
gezichtsgat of de pupil zeer verwijd, groot en, in plaats van eirond, ge-
meenlijk cirkelvormig is, en dikwijls hoekig is samengetrokken. De blik
is strak en onbeweeglijk. Zeer duidelijk laat zich de aanwezige blindheid
daardoor kennen, dat men het blinde paard tegen een voorwerp, bijv. tegen
een muur of een boom leidt, waartegen het natuurlijk met het hoofd en
de beenen zal stooten en aanloopen. Onder het loopen spitst het paard
voortdurend de ooren, luistert en beurt de brenen hoog op, even alsof
het in het water loopt; dit is doorgaans zoo in het oogloopend, dat een
deskundige reeds op een afstand de blindheid des paards vrij zeker kan
kennen. Dreigt men zulk een blind paard met een stok, dan maakt het
geen ontwijkende bewegingen, zooals ieder paard dat goede oogen heeft
zulks doet. Het zeer gewone gebruik van met de hand bewegingen voor
het oog te maken, ten einde zich, door het al of niet toegaan der oog-
leden, van het beslaan van het gezichtsvermogen te overtuigen, is zeer
bedrieglijk, dewijl er door het waaien met de hand een luchtstroom ont-
staat, die ook door het blinde oog wordt waargenomen, en waarop zich
de oogleden tijdelijk sluiten. Is slechts één oog door de zwarte staar aan-
gcdaan, dan is de herkenning moeielijker; het is dan noodig, voorliet ge-
zonde oog een doek te binden, en daarna het blinde oog op de boven
aangegevene wijze te onderzoeken. In bijna alle gevallen is het ooggat
onbeweeglijk en voor allen invloed van het licht ongevoelig, zoodat het-
7
-ocr page 131-
9S
DE GRAUWE STAAK.
zelve bij helder licht even zoo groot blijft, als in het donker of in de
schaduw; hetgeen, zooals bekend is, bij gezonde oog-en niet plaats heeft.
Dikwijls is met de zwarte staar de grauwe staar verbonden, in welk
geval de eerste zeer moeielijk en slechts onzeker te ontdekken is.
De meest gewone oorzaak der zwarte staar is eene voorafgegane hevige
oog-ontsteking, voornamelijk de zoogenaamde maanblindheid. Somtijds ont-
staat dezelve echter zonder eenige voorafgegane ontsteking en door geheel
onbekende oorzaken.
Behandeling. De genezing gelukt hoogst zelden of liever nooit,
zoodat het niet geraden is, dezelve te beproeven.
DE GRAUWE STAAR.
Bij deze oogziekte, als zij volkomen ontwikkeld is, is het paard insge-
lijks geheel blind. De ziekte is zeer algemeen, hoewel dikwijls slechts één
oog is aangedaan, terwijl het andere volkomen verschoond is gebleven. De
herkenning van de grauwe staar is doorgaans zeer gemakkelijk. De pupil
of het gezichtsgat, bij gezonde oogen eene blauwachtige kleur hebbende,
is hier meer of minder wit, geelachtig of ook wel mat-grauw, dewijl de
achter het gezichtsgat gelegene lens of dcrzelver beursje, troebel en on- \'
doorschijnend geworden is. Om bij het onderzoek van het oog niet te
dwalen, moet meu zich wachten, de soms op het hoornvlies aanwezige
witte vlekken met de grauwe staar te verwarren, daar dezelve meestal
te genezen zijn, terwijl laatstgenoemde bijna voor ongeneeslijk kan gehou-
den worden. Het is derhalve noodzakelijk het zieke oog, zoowel van ter
zijde als van voren, aan deszelfs oppervlakte te beschouwen, waardoor men
zich kan overtuigen, of het troebele en verduisterde lichaam in het oog zelf,
of op deszelfs oppervlakte zijnen zetel heeft.
Oorzaken. Gewoonlijk is de grauwe staar het gevolg van herhaalde
oog-ontstekingen, somtijds ook van de zoogenaamde maanblindheid. Daar-
enboven kan ook door uitwendige oorzaken, als door stooten en slaan in
de oogen, bijv. door zweepslagen in het oog, welke eene hevige ontsteking
ten gevolge hebben, de grauwe staar worden teweeggebracht. Het is
daarom van groot belaug, zoodanige ontstekingen met de grootste zorg
te behandelen.
-ocr page 132-
DE HOORNVLIESVLEKKEN.                                         99
DE HOOBNVLIESVLEKKEN (VLEKKEN OP
HET OOG).
Hieronder worden verduisteringen van het doorschijnend hoornvlies ver-
staan, welke doorgaans een blauwachtig wit of ook wel een gewolkt voor-
komen hebben en verschillend van grootte zijn.
Deze vlekken zijn öf over het geheele oog verspreid öf hebben slechts
een kleinen omvang en verduisteren dan maar een kleiu gedeelte van het door-
schijnend hoornvlies. Verder is het oog daarbij ontstoken, of ook wel zon-
der eenig verschijnsel van ontsteking. In dit laatste geval zijn de vlekken
gewoonlijk begrensd en klein, terwijl, bij het bestaan eener ontsteking,
zich de verduistering over het geheele oog uitbreidt.
Oorzaken. Algemeene verduisteringen van het oog komen meestal
uit inwendige oorzaken voort, terwijl kleine vlekken doorgaans door uit-
weudige oorzaken worden teweeggebracht, b. v. door stooten en slaan in het
oog, door bijten van andere dieren, door het invallen van stof, kafuaalden
enz. Vroegtijdig behandeld zijn deze gebreken bijna alle vatbaar voor genezing.
Behandeling. Is het geheele oog ontstoken, dan moet het behan-
deld worden zooals vroeger is opgegeven; blijft er echter na de ontsteking
nog cene verduistering van het oog over, dan behandelt men die, alsmede
alle kleine oogvlekken, op de volgende wijze:
Neem: Tinotuur van Qpium         {. lood.
Onderkoolzurc Potasch J lood.
Regenwater
                     2| ons.
Ondereengemengd het oog er 3 a 4 maal daags goed mede te betten.
Verdwijnt hierop na 10 — 14 dagen de verduistering niet, dan bestrijke
moii den oogbol dagelijks 2 a 3 maal door middel van een fijn penseeltje
of veertje met het volgende smeersel.
Neem: Zoete Kwik i lood.
Olijf-olie 2 lood.
Meng het samen.
Met dit middel, dat gewoonlijk het gewenschte gevolg heeft, moet 10—11
dagen worden volgehouden.
-ocr page 133-
100
DE OOK-ONTSTEKING.
Bij zeer verouderde en hardnekkige vlekken hebben de volgende mid-
delen dikwijls goede diensten bewezen.
Neem: Rood Prsecipitaat 1 wichtje.
Poeder van Opium 2 wichtjes.
Reuzel
                     3 lood.
Meng het tot eene zalf onder elkander; — of
Neem: Kamfer                  J
Poeder van Opium f van ieder 1 wichtje.
Rood Prsecipitaat \'
Reuzel                       3 lood.
Van een dezer zalven wordt dagelijks 2 a 3 maal de hoeveelheid ter
grootte van een erwt tusschen de oogleden op het oog gestreken, hetgeen
men het best met een veertje of Gjn peuseeltje doen kan.
Gewoonlijk moet de behandeling eenige weken worden voortgezet. In
enkele gevallen volgde genezing, wanneer men dagelijks tweemaal wat van
het onderstaande poeder in het oog bracht.
Neem: Witte Vitriool)
Aluin                V van ieder 1 wichtje.
Borax                J
Suiker                      l lood.
Meng het tot een poeder ondereen.
DE OOR-ONTSTEKING.
De inwendige vlakte der ooren wordt somtijds door eene ontsteking
aangedaan, welke met het ontstaan van een aanmerkelijk gezwel gepaard
gaat, en daardoor het paard veel pijn veroorzaakt. Spoedig na deszelfs
ontstaan breekt dit gezwel door, waarbij eene dunne, slinkende vloeistof
ontlast wordt. Het paard schudt gedurig met het hoofd, houdt het aan de
zijde van het aangedane oor wat naar berieden, en laat niet licht toe dat
men het aan het hoofd komt. Overigens is de zieke oorschelp minder be-
weeglijk en staat niet zoo rechtop als de andere.
.Behandeling. Dit djorgauus vrij hardnekkige gebrek wordt in de
-ocr page 134-
DE ZIEKTEN EN GEBREKEN VAN DEN NEUS.                            101
meeste gevallen daardoor genezen, dat het gezwel in het begin, dikwijls met
lauwwarme melk gebet wordt. Heeft zich reeds etter in het gezwel gevormd
dan moet dit door eene insnijding geopend en de etter ontlast worden,
waarna men eenige malen daags wat van het volgende middel in de wond doet.
Neem: Peruviaansche Balsem 1 lood.
Geestrijk Aftreksel van Aloë
van ieder £ ons.
»             »             » Myrrhe
Meng het samen.
DE ZIEKTEN EN GEBREKEN VAN DEN NEUS.
Verwondingen en beleedigingen aan den neus en de neusvleugels, worden
naar de in het algemeen opgegevene regelen behandeld. Uitvloeiing van slijm,
etter, bloed, voedselstoffen enz. uit een of beide neusgaten zijn kenteekenen
van droes, kwaden droes, worm, verbloeding, keel-ontstekiDg, enz. Vleezige
gezwellen, zoogenaamde Polypen, die somtijds in den neus worden aange-
troffen, doen zich als roode, vleezige en sponsachtige lichamen voor, ter
grootte van een ei en grooter. Door zulk een vleeschgezwel wordt het
neusgat opgevuld en vernauwd, of ook wel geheel gesloten, waardoor de
ademhaling belemmerd en snuivend wordt, hetgeen vooral dan het geval
is en in het oog valt, als men het gezonde neusgat met de hand dicht
houdt.
Behandeling. Om zulk een gezwel, zoo het niet te hoog in den
neus zit, te verwijderen, bedient men zich van eene ijzeren tang, waarmede
men het gezwel, onder eene draaiende beweging, uit den neus trekt. Zit
het gezwel voor in den neus dan snijdt men het met eene schaar af, en
stelpt de in de meeste gevallen aanmerkelijke verbloeding met een gloei-
end ijzer, of wel door gedurig ijskoud water of gelijke deelen water en
azijn in het neusgat te spuiten. Houdt de verbloeding ook daardoor niet
op, dan spuit men van tijd tot tijd wat van het volgende mengsel ia
den nens.
Neem: Sterk Zwavelzuur 2 lood.
Regenwater
             5 ons.
Verwondingen aan den rag van den neus, door te nauwe riemen van
-ocr page 135-
108                                          DE TAND- OF KAATC-l\'ISTEL.
hoofdstellen of halsters enz.- genezen doorgaans spoedig van zelf, zoo men
de tuigen maar eenigen tijd weglaat; terwijl indrukken op den rug van
den neus, hoewel ongeneeslijk, van weinig beteekenis zijn.
DE TAND- OP KAAK-FISTEL.
Aan den onderrand der achterkaak, zeldzaam aan de buitenvlakte der
bovenkaak, komt somtijds, vooral bij 3—4-jarige paarden, eene harde
zwelling voor, in welker midden zich eene kleine opening bevindt (PI. II 6),
waaruit aanhoudend eene dunne, stinkende stof loopt. Dit gebrek, hetwelk
men eene tand- of kaak-fistel noemt, heeft zijne zitplaats in den wortel
van een zieke kies of in de tandholte zelve. Steekt men met een brei-
naald in genoemde opening, dan voelt men in de diepte het aangedane
been. Gewoonlijk is de tand-fistel een langdurig en niet gemakkelijk te
genezen gebrek, hetwelk aan het paard dikwijls zooveel pijn veroor-
zaakt, dat het slechts weinig eet en daardoor dikwijls erg vermagert.
Behandeling. Om de genezing te bewerken, handelt men op de
volgende wijze. Men verwijdt zoo mogelijk de uitwendige opening eeni-
germate met het mes, brengt er vervolgens een puntig, sterk gloeiend
ijzer in tot op den aangedanen tand, en spuit vervolgens de fistel 2 maal
daags met het volgend mengsel in.
Neem : Terpentijn-olie                                i ons.
Geestrijk aftreksel van Myrrhei   van ieder
» Aloë j   2j lood.
Meng het onder elkander.
Helpt deze inspuiting niet, dan wende men het volgende middel aan.
Neem: Creosoot                 | lood.
Brandewijn             3 lood.
Onder elkander gemengd spuit men de fistel er 2 maal daags mede in.
Kan men den aangedanen tand met eene tang door den mond wegnemen,
hetgeen somtijds gelukt, dan volgt de genezing des te eerder. In vele ge-
vallen is het ook nuttig het beengezwel uitwendig met strepen of punten
te branden, of een paar maal met eene scherpe zalf in te wrijven.
-ocr page 136-
DE ADER-FISTEL.                                                   103
DE SPEEKSEL-FISTEL.
Door toevallige uitwendige beleedigingen, alsmede door ontsteking der
oorspeeksel- en der keelgangskliereu, ontstaat somtijds eene tegennatuur-
lijke opening in de speekselbuis, vooral daar, waar zij over den rand der
achterkaak loopt, uit welke opening onophoudelijk, inzonderheid bij het
kauwen van droog voedsel, eene groote hoeveelheid dun en helder speck-
sel vloeit of er met een straaltje uitloopt. Deze speeksel-vloed is dikwijls
zoo aanmerkelijk, dat gedurig eene groote hoeveelheid speeksel in de krib
aanwezig is, ten gevolge waarvan het paard meer of minder erg ver-
magert.
Behandeling. Om de genezing te bewerken, brandt men de ope-
ning vrij slerk met een puntig gloeiend ijzer, waarna men het paard, ge-
durende de 2 eerste dagen na het branden, al het droog en hard voed-
sel onthoudt en het in plaats daarvan nat en week voedsel, als zemel-
dranken enz. geeft. Sluit zich de üstel-opening na het branden niet, door-
dien de brandkorst spoedig werd afgestooten, dap raakt rnen de opening
met helschen steen aan en wrijft de geheele oorklier met de volgende
zalf in.
Neem: Poeder van Spaansche vliegen 1 lood.
Gewone terpentijn
              \\ van ieder
Reuzel                                ) 2 lood.
Meng het tot eene zalf onder elkander.
Evenwel is bij dit gebrek, in de meeste gevallen, de hulp van een
erkenden veearts noodzakelijk.
DE ADER-FISTEL.
Ter zijde van den hals, langs den loop der halsader, ontstaat som-
tijds, na het doen van eene aderlating, eene harde en pijnlijke zwelling,
die in sommige gevallen met levensgevaar gepaard gaat. Gewoonlijk ont-
staat het gezwel het eerst boven bij het hoofd en breidt zich later dikwijls
tot aan de borst uit, terwijl uit de laatwond een dun, waterig en eenigs-
-ocr page 137-
104 DB ZIEKTEN EN BELEEDIGINGEN DEK LIPPEN EN VAN DE MONDHOLTE.
zins rood gekleurd vocht loopt. Zonder de hulp der kunst is deze fistel
niet zelden doodelijk, zoodat zij niet onopgemerkt mag blijven of ver-
waarloosd worden. Overigens moet deze aderfistel niet met eene uitstor-
ting van bloed onder de huid verward worden, welke dikwijls en zeer
spoedig na de aderlating ontstaat, daar in dit geval het uitgestorte bloed
gewoonlijk in de eerste 12—24 uren weder van zelf wordt opgenomen,
en de zwelling verdwijnt.
Behandeling. Kr bestaat een hoogst voortreffelijk middel om zelfs
de gevaarlijkste ader-fistels bijna altijd en zeker te genezen, namelijk de
aanwending van scherpe inwrijvingen.
Men wrijft namelijk de geheele oppervlakte van het gezwel, gedurende
een dag, 3 maal met de bij de behandeling der speeksel-fistel opgegevene
scherpe zalf sterk in en wacht dan de verdere genezing af. Mocht na 8—10
dagen de in allen gevalle kleiner gewordene zwelling nog niet geheel ver-
dwenen zijn, dan moet dezelfde inwrijving nog eens en op dezelfde wijze
herhaald worden.
DE ZIEKTEN EN BELEEDIGINGEN DER LIPPEN
EN VAN DE MONDHOLTE.
Eene zwelling der lippen (PI. II 5) heeft dikwijls bij hevigen droes, bij
kwaden droes, en bij worm plaats, in welk geval de behandeling naar de
bij die ziekten in het algemeen opgegeven voorschriften moet plaats
hebben.
In de mondhoeken ontstaat somtijds door eene te sterke inwerking van
het gebit eene verwonding en opvolgende bloeding, iets, hetgeen van wei-
nig belang is, dewijl de genezing licht plaats heeft, zoo men de wond ge-
durig met azijn en water bet, en zorg draagt, dat verder geen drukking
door een ongeschikt gebit of mondstuk plaats vindt.
Wat het mondzeer of de spruwziekte aangaat, vroeger reeds is daarover
gehandeld.
Verwondingen aan de tong door scherpe gebitten enz. genezen meestal
van zelf; is de tong evenwel diep ingesneden, dan blijft dit gedurende
het geheele leven bestaan.
Niet zelden worden ook de lagen door te sterke inwerking van het ge-
-ocr page 138-
HEI BLIJVEN STEKEN VAN VREEMDE LICHAMEN IN DEN SLOKDARM. 105
bit beleedigd, waardoor niet alleen het tandvlcesch verwond maar zelfs
het been kan worden aangedaan. In het eerste geval volgt de genezing
reeds na het eenvoudig wasschen met water en azijn, of met water waarin
een weinig aluin is opgelost. Is het been aangedaan, dan is de behande-
ling dikwijls modelijk en langdurig. Dat in ieder geval, zoolang de ge-
nezing duurt, geen gebit of mondstuk mag worden aangelegd, behoeft
nauwelijks vermeld te worden.
HET BLIJVEN\'STEKEN VAN VREEMDE LICHAMEN
IN DEN SLOKDARM.
Het gebeurt somtijds dat er bij het paard een stuk aardappel, een stuk
van een wortel of knol, of ook wel eene pil in de spijsbuis of slokdarm
blijft zitten, als deze lichamen te groot zijn, om door genoemde buis naar
de maag te gaan. Hierbij houdt hét paard het hoofd en den hals vooruit
gestrekt, is benauwd, tracht gedurig te hoesten, en kau in het geheel niet
of slechts moeielijk slikken, terwijl er eene groote hoeveelheid speeksel
uit den mond loopt. Voelt men achter de luchtpijp langs den slokdarm,
dan treft men het lichaam als een hard en rond gezwel aan.
Daar dit ongemak gevaarlijk kan worden, doordien het paard zou kun-
nen stikken, zoo moet het vreemde lichaam zoo spoedig mogelijk naar de
maag gebracht of verwijderd worden. Om dit te bewerken neemt men eene
4 a 5 voet lange balein of een taai en buigzaam riet, waaraan, aan het eene
einde, eene soort van knop of een kussentje van fijn linnen ter grootte van
een ei is vastgemaakt, bestrijkt alles goed met olie en brengt vervolgens
het riet of de balein met het van bovengemeld kussen voorziene einde door
den mond in den slokdarm; hierbij wordt het paard den mond geopend,
en de tong er ter zijde uitgehaald, het hoofd ver in de hoogte gehouden
en de balein voorzichtig midden over het grondstuk der tong naar beneden
iu den slokdarm gedrukt. Op het vastzittende lichaam gekomen, behoeft
men de balein nauwelijks 4—6 duim verder te schuiven, dewijl de slok-
darm, dichter bij de maag wijder wordende, door hare eigene kracht te
Lulp komt. In sommige gevallen is het vreemde lichaam zoo vast geklemd,
dat het naar beneden brengen onmogelijk is, en er niets overblijft dan het
Uit te snijden, waartoe evenwel veel bekwaamheid vereischt wordt, en zulks
-ocr page 139-
106                                              DE NEKBÜIL OP VAREN.
alleen door een erkenden veearts kan verricht worden. Door bij het in-
brengen van de balein in den slokdarm een mondspiegel te gebruiken, ten
einde den mond wijd open te houden, wordt de operatie zeer verlicht.
DE ONTSTEklNG- DER OORSPEEKSEL-KLIER.
Tusschcn het oor, den achterrand der achterkaak en het bovenste ge-
deelte van den hals wordt, dicht onder de huid, eene groote speekselklier
aangetroffen, welke oorspeeksel-klier genoemd wordt en ten gevolge van
uitwendige of inwendige oorzaken (hoofdzakelijk bij droes) door ontsteking
wordt aangedaan. Is zulks het geval, dan wordt daar ter plaatse een aan-
merkelijk heet en gespannen gezwel gevonden, hetwelk bij drukking pijn-
lijk is, en waarbij het paard den ha\'s stijf, eenigszins op zijde en naar be-
neden houdt. Het eten en slikken is meer of minder bemoeielijkt, terwijl
het paard tevens vrij hevig koorls heeft.
Behandeling. Het paard moet op een warmen stal gehouden en
met lauw warme zemel- en meeldranken gevoed worden, terwijl men de
zwelling zelve met een wollen lap warm houdt en 2 a 3 maal daags met
de volgende zalf insmeert.
Neem : Kwikzalf {. ons.
Althaca-zalf \'t ons.
In de meeste gevallen echter verdeelt zich de ontsteking niet, maar
gaat in vërettering over, in welk geval zich de etter op het een of ander
punt van het gezwel een weg naar buiten baant. Is er vërettering ont-
staan, dan valt er verder niet meer te doen, dan voor eene goede afvloei-
ing er van te zorgen en de wond eenige malen daags met lauw zeepwa-
ter te zuiveren. Somtijds blijft er een speeksel-fistel over, terwijl de zwel-
Hng dikwijls zoo groot is, dat daardoor de ademhaling zeer bemoeielijkt
wordt. In beide deze gevallen is het raadzaam, de hulp van een be-
kwamen veearts in te roepen.
DE NEKBUIL OP VAREN.
Aan den nek, of daar waar zich het bovenste gedeelte van den hals met
-ocr page 140-
DE NEKBTJIL OF VABEN.                                        107
het achterhoofd verbindt, dicht achter of ook wel tusschen de ooren, ont-
staat somtijds een aanmerkelijk groot en hoogst pijnlijk gezwel (PI. II 1),
hetwelk in korten tijd doorbreekt, een dunnen etter ontlast en ecne diepe
verzwering daarstclt, waardoor de banden en spieren en somtijds zelfs de
beenderen worden aangedaan. Dit gebrek, hetwelk nekbuil of ook wel
varen genoemd wordt, ontstaat zelden door uitwendige oorzaken, als slaan,
stooten, drukking, verwondingen enz.; gewoonlijk wordt het door icwen-
dige oorzaken, als door scherpe of ziekelijke vochten des lichaams of door
verplaatste droesstof, teweeggebracht. Het gebrek is belangrijk, aangezien
de genezing moeielijk en gewoonlijk zeer langdurig is, terwijl het daaren-
boven nog door aandoening van de hier ter plaatse gelegene beenderen en
van het ruggemerg doodelijk kan worden.
Behandeling. Is het gezwel nog niet doorgebroken, en is nog geen
ettervorming aanwezig, dan gelukt het dikwijls, de ontsteking door de vol-
gende middelen tot. verdeeling te brengen.
Neem: Ammoniak-zout    i ons.
Azijn                    4 ons.
Regenwater          1 pond.
Meng het samen,
waarmede men het gezwel door middel van compressen aanhoudend be-
vochtigt en koel houdt. Verdwijnt hierdoor de ontsteking, dan wrijft men
het gezwel, nadat de haren vooraf zijn weggeknipt, met de volgende
zalf in.
Neem: Poeder van Spaansche vliegen 2 lood.
Gewone terpentijn
         | van elk
Varkensreuzel                ( 3 lood.
Meng alles tot eene zalf onder elkander, waarmede men het gezwel 3
maal in de vier en twintig uren goed inwrijft. Is het gezwel reeds door-
gebroken, dan is de aanwending dezer zalf insgelijks van nut, doch de
koude omslagen zijn dan ondoelmatig geworden.
In het laatste geval wendt men daarenboven nog den volgenden wond-
balsem aan.
-ocr page 141-
108                                     DE SCHOFT-. EN ZADELDBUKKING.
Neem: Peruviaansche Balsem                  | lood.
Geestrijk aftreksel van Myrrhej van ieder
»
             »           » Aloë | 3 lood.
Meng het tot eene zalf, waarvan men dagelijks 2 a 3 maal wat op de
wond strijkt. Is de wond of opening van bet gezwel zeer klein, dan ver-
wijdt men die met het mes zoo ver als noodig is.
Somtijds valt er een groot stuk huid weg, waardoor eene groote ette-
rende wondvlakte ontstaat; in dit geval strooit men er twee malen daags
wat van het volgende mengsel op.
Neem: Rood Neerplofsel van Kwik \\ lood.
Fijn Poeder van Eikenbast 1 van ieder
» »
         » Houtskool j 3 lood.
Meng het tot een poeder onder elkander.
Ook kan\' men de wond eenige malen daags met de volgende op-
lossing betten.
Neem: Chloorkalk j ons.
Regenwater 5 ons.
Wijders moet men de wond van tijd tot tijd met zeepwater afwasschen,
en zorg dragen dat dezelve door geen nekriemen of iets dergelijks gedrukt
kan worden.
DE SCHOPT- EN ZADELDRUKKINO.
Hieronder worden gezwellen, verwondingen, fistels en kneuzingen ver-
staan, die op de schoft en op den rug van het paard voorkomen (PI. II
10 en 25) en door drukking van slechte zadels en hamen enz., door het
los opzadelen en het lang opliggen er van, of ook wel door verplaatste
droesstoffen worden teweeggebracht. In het begin vertoont zich op de
schoft een heet, zeer pijnlijk en doorgaans vrij groot gezwel, hetwelk bin-
nen 6—10 dagen in ettering overgaat, en waarbij de etter gewoonlijk ter
zijde verzakt en de spieren, pezen, zenuwen en de beenderen aandoet,
waardoor de genezing doorgaans zeer bemoeielijkt en langdurig wordt.
De Behandeling wordt op de volgende wijze ingericht:
-ocr page 142-
109
DE SCHOFT- EN ZADELDRUKKIXG.
Is er nog ontsteking op de gedrukte plaats aanwezig, dan neemt men,
een linnen doek, welke eenige keeren toegerouwen op de zwelling ueves-
tigd en aanhoudend met koud water of met bet volgende mengsel bevoch-
tigd wordt.
Neem: Ammoniak-zout f ons.
Azijn                   5 ons.
Regenwater         1 pond.
Meng bet tot eene wasscbing ondereen.
Bij gebrek aan linnen of ander doek, kan men ook eene niet te zware
graszode gebruiken en die op bet gezwel leggen, welke men insgelijks ge-
durig natmaakt. Is het gezwel reeds doorgebroken, of is hetzelve, door de
inhoudende stof, golvend op het gevoel, dan gelukt de verdeeling door
koude omslagen niet meer, en moet men de volgende behandeling in het
werk stellen.
Neem: Poeder van Spaansche vliegen 1 lood.
Koningszalf
                                 j. ons.
Meng het tot eene zalf onder elkander, waarmede men het gezwel ge-
durende drie dagen eenmaal daags inwrijft.
Volgt hierop binnen 8—10 dagen genezing, en is er eene opening in
het gezwel aanwezig, dan spuit men tweemaal daags wat van de volgende
oplossing in.
Neem : Sublimaat J wichtje.
Kalkwater 2.; ons.
Meng het onder elkander.
Ook kan de volgende wasscbing, op dezelfde wijze, met nut worden-
aangewend.
Neem: Chloorkalk | ons.
Regenwater 5 ons.
Maak er eene oplossing van.
Zijn er groote etterende wondvlakten aanwezig, dan kan men die twee
maal daags met het volgende poeder bestrooien.
-ocr page 143-
110 DE KNEUZINGEN EN VERWONDINGEN DER BORST DOOR TUIG-DRUKKING.
Neem: Rood Prsecipitaat           2 ■wichtjes.
Poeder van Aluin          1 lood.
» » Eikenbast ) van ieder
»
         » Houtskool j 2; lood.
Meng alles tot een poeder ondereen.
Zoo er fistel-kanalen aanwezig zijn, dan moeten die met een puntig
gloeiend ijzer gebrand worden, of wel, men kan ze opensnijden en de op-
pervlakte met wat gebrande aluin bestrooien.
Ingeval de nekband, het schouderblad of de ruggewervelen zijn aange-
daan, is de genezing bijna onmogelijk.
DE KNEUZINGEN EN VERWONDINGEN DER BORST
DOOR TUIG-DRUKKING.
Bij dit, bij voorboegige paarden, en die, welke eene dunne en fijne huid
hebben, veel voorkomend gebrek is het van belang, of de huid al dan
niet verwond of eene belangrijke zwelling aanwezig is. Is de huid slechts
weinig gekneusd, en bestaat er weinig zwelling, dan is het reeds voldoende,
de aangedane plaats gedurig met het volgende mengsel te betten.
Neem: Loodsuiker 1 lood.
Jenever 1 ons.
Regenwater 5 ons.
Meng het tot eene wassching ondereen.
Is de huid evenwel erg verwond, bestaat er eene groote zwelling en
heeft er eene sterke etter-afscheiding plaats, dan kan men de volgende
wassching aanwenden.
Neem: Aluin                   ) van ieder
Blauwe Vitriool j 1 lood.
Regenwater
               5 ons.
Meng het tot eene wassching ondereen.
Bij paarden, die met zulk eene gedrukte borst aanhoudend en zwaar
moeten werken, ontstaan niet zelden op de verwonde plaatsen groote spons-
-ocr page 144-
111
DE LEGGER.
achtige uitwassen, die met het mes weggenomen of door het gloeiend ijzer
moeten vernietigd worden. De aanwending van sterke bijtmiddelen is hier
niet zelden met gevaar verbonden. Gedurende de behandeling is het, zoo-
als van zelf spreekt, het best, het paard niet voor trekdienst te gebrui-
ken; kan men daar evenwel niet buiten, dan moet men ten minste zorgen,
dat de aaugedane plaatsen zoo min mogelijk door het tuig gedrukt wor-
den, terwijl men de drukkende plaatsen van het leder met zacht linnen
bekleedt en met werk opvult.
DE LEGGER.
De legger, die achter het bovenste gedeelte van den onderarm op de punt
van den elleboog (PI. II 14) zijne zitplaats heeft, stelt een gezwel ter
grootte van een kippen-ei tot die van eene mansvuist en grooterdaar. Dit
gezwel is öf gakeel vast en spekachtig of het bestaat uit eene van eene
dikke huid voorziene zak of beurs, welke een dun en waterachtig, somtijds
bloedig vocht bevat.
Oorzaken. In de meeste gevallen ontstaat de legger, door drukking
van het hoefijzer tegen den elleboog bij het liggen, vooral als het ijzer
te lang of de kalkoenen te hoog zijn gesmeed, of ook wel, als onbesla-
gene paarden even als koeien gaan liggen, inzonderheid als dit op een
harden grond plaats heeft, waardoor de hoef tegen den elleboog ge-
drukt wordt.
In sommige gevallen ziet men de leggers na inwendige ziekten ontstaan
ten gevolge van verplaatste ziektestof.
De Behandeling van dit meer leclijk dan nadeelig gebrek wordt
op de volgende wijze ingericht..
■\'s de legger pas ontstaan dan gelukt het somtijds nog, dcnzelven door
aanhoudende aanwending van koude omslagen en gedurig wasschen met
koud water te verdeelen en te doen verdwijuen. Is dit evenwel niet meer
het geval, en is er vocht in den legger aanwezig, dan doet men er van
onderen eene insnijding in, ten einde het vocht te ontlasten, en wrijft
vervolgens het gezwel drie maal daags met het volgende smeersel in.
-ocr page 145-
112                                                      DE KNIEZWAM.
Neem: Groene Zeep                 2 lood.
Kamfer-spiritus             2J. ons.
Geest van Ammonia)van elk
Terpentijn-olie          (een lood
Meng het tot een smeersel ondereen.
Gewoonlijk verdwijnt hierop de legger na 14 dagen; heeft dit evenwel
niet plaats, dan moet de volgende zalf worden aangewend.
Neem: Poeder van Spaansche vliegen 1 lood.
Laurier-olie \\
Terpentijn >van ieder 2 lood.
Reuzel J
Meng het tot eene zalf ondereen.
Hiermede wordt de legger drie dagen achtereen eenmaal daags inge
wreven, waarop dezelve bijna altijd na 2—3 weken verdwijnt; is dit even-
wel niet het geval, dan moet men den legger nogmaals op dezelfde wijze
insmeren. In enkele buitengewone gevallen moet de legger door het
brandijzer verwijderd worden, door er een aantal punten of strepen op te
branden.
DE KNIEZWAM.
Aan de knieën komt somtijds een sponsachtig gezwel voor (PI. II 16)
hetwelk door vallen, stooten en slaan of door andere uitwendige oorzaken
wordt teweeggebracht. Dit gezwel is in het begin pijnlijk en ontstoken;
spoedig verdwijnen echter deze verschijnselen, en er blijft niets dan een
sponsachtig gezwel over, hetwelk voor het paard, hoewel geen nadeel ver-
oorzakende, toch als een schoonheids-gebrek moet beschouwd worden.
Behandeling. Is het gezwel pas ontstaan, dan moet het gedurig
met koud water gebet worden, of men plaatst het paard dikwijls eeuige
uren achtereen tot over de knie toe in het koude water. Beter nog is het
echter de pas ontstane kniczwam, 4—6 maal daags, met het volgende
mengsel te wasschen.
-ocr page 146-
DE PEESKLAF OF DE UEBF.                                           113
Neem: Ammoniak Zout ;. ons.
Geest van Kamfer 1 ons.
Azijn
                     2 ons.
Water                   6 ons.
Meng alles tot eene wassching ondereen, welke vóór het gebruik telkens
oioet worden omgeschud. Verdwijnt hierop echter het gezwel na acht da-
gen niet, dan moet men geheel dezelfde middelen aauwenden, als .bij den
legger zijn opgegeven.
DE PEESKLAP OF BE NERF.
Onder bovenstaande benaming wordt eene opzwelling en verdikking
der pezen verstaan, welke tegen de achterste vlakten van het pijp- of
scheenbeen gelegen zijn, en aan de voorbeenen van de knie tot aan het
kootgewricht, aan de achterbeenrn van den hiel of het spronggewricht ins-
gelijks tot aan het kootgewricht loopen (PI. II 19). Bij dit gehrek gaat
het paard gewoonlijk zeer kreupel: ia rust houdt hij het been in de knie
gebogen en buigt de koot voorover, terwijl de pezen verdikt en gezwollen
en op het gevoel warm en pijnlijk zijn. In den stap loopt het paard som-
tijds vrij goed doch in den draf is de kreupelheid zeer in het oogvallend,
het aangedane been wordt alsdan veel minder sterk gebogen dan het ge-
zonde, hetgeen reeds alleen een hoofdkenteeken van het gebrek is.
Oorzaken. De peesklap ontstaat somtijds door inwendige oorzaken,
vooral bij rheumatische aandoeningen, (en na de Iieerschende longziekte
of Influenza;) meestal echter ontstaat zij door uitwendige oorzaken; als
door verrekking (bij sterke inspanning) stooten, aanhoudend loopen, enz.
Behandeling. Om de peesklap te genezen worden rust en de aan-
\'ending van de volgende middelen vereischt.
Is het, gebrek nog nieuw of pas ontstaan, dat bet men de gezwollen
pezen eenige malen daags met het mengsel, hetwelk bij de behandeling
Tan de kniezwam (Zie hierboven) is opgegeven.
Volgt hierop binnen 3 a 4 dagen geen belangrijke afname der zwelling
,:n kreupelheid, dan moet men de pezen 2 maal daags met de volgende
zalf
inwrijven.
8
-ocr page 147-
144                                                   DE GALLEN.
Neem: Joodkalium {. lood.
Kwikzalf j van ieder
Attueazalfj 2 lood.
Meng alles tot cene zalf ondereen.
In de meeste gevallen zal na een voortgezet gebruik van deze middelen
de genezing tot stand komen. Heeft dit evenwel niet plaats of is het ge-
brek reeds zeer verouderd, dan moet de bij de behandeling van den leg-
ger opgegevene scherpe zalf aangewend of de verdikte pezen met het
gloeiend ijzer in den vorm van strepen gebrand worden.
DE DIKKE OF ZOOGENAAMDE SCHIJTHAKKEN.
Even als aan de voorbeenen de legger en de kniezwam, zoo komt ook
aan de \'achterbeencn, aan de hak of den hiel een sponsachtig gezwel voor,
hetwelk wel is waar slechts zelden kreupelheid veroorzaakt, doch de schoon-
heid van het paard zeer benadeelt. Onderzoekt men de pas ontstane
scliijthak niet de hand, dan vindt men dezelve gewoonlijk vermcerd warm
en in sommige gevallen met vocht gevuld ; dikwijls echter is zij ook hard
en spekachtig.
De Oorzaken der schijthakken bestaan hoofdzakelijk in \'uitwendig
geweld, als stooten, slaan, zwaar trekken, enz.; vandaar dat men ze veel
bij paarden aantreft, die de gewoonte hebben dikwijls den staart te schu-
ren of achteruit te slaan, waarbij ze dan meestal tegen vaste lichamen
raken en daardoor de hak drukken en kwetsen.
Behalve deze aanleidende oorzaken schijnt er echter bij sommige paar-
den eene grootc voorbeschiktheid tot het lichter ontstaan van deze ge-
cwellen aanwezig te zijn, vandaar dat men ze veel bij merriën en in het
algemeen bij slappe en grove paarden aantreft.
Behandeling- Deze komt nagenoeg met die van den legger overeen.
DE GALLEN.
Onder gallen verstaat meu in het algemeen die weeke, langwerpig
ronde, op het gevoel zachte, golvende en doorgaans koude en onpijnlijke
-ocr page 148-
M5
DE ÜALI.EK.
gezwellen, welke op verschillende plaatsen der boenen, aan de gewrichten
of aan de pezen hunne zitplaats hebben. Komen deze gezwellen aan de
pezen van het kootgewricht voor, dan noemt men ze vlotgallen; komen
zij daarentegen aan het spronggewricht voor (PI. II 36 37) dan worden
zij waaigallen genoemd, terwijl zij, zoo zij aan beide zijden van laatstge-
noemd gewricht voorkomen den naam van doorgaande gallen dragen.
De gallen die aan de voorvlakte van het, spronggewricht en wel aan de
binnenzijde voorkomen, noemt men ook wel bos of bolspat, sommigen ech-
ter verstaan onder deze laatste benaming eene buitengewone uitzetting
van de over de binnenzijde van dat gewricht loopende ader. Het wezen
der gal bestaat in eene te groote afscheiding van vocht, waardoor de ge-
wrichten ien de peesscheden glibberig gehouden worden.
Oorzaken. Eene zwakke lichaamsgesteldheid, groote en aanhoudende
krochts-inspanning, verrekkingen enz. zijn de gewone oorzaken, die tot
het ontstaan der gallen aanleiding geven. Er is bijna geen oud en veel
gebruikt paard, dat geen gallen heeft. Overigens doen de gallen weinig
nadeel; alleen dan, wanneer zij zeer groot, zijn, en verharden, kunnen zij
de paarden hinderlijk zijn, en daardoor kreupelhcid veroorzaken.
JBehandcling. Om de gallen te genezen, moet men in het oog hou-
den of zij pas ontstaan zijn en bij jonge nog weinig gebruikte paarden
voorkomen, dan wel of zij reeds verouderde gebreken zijn, — In liet eerste
geval gelukt het somtijds nog de gallen volkomen te genezen en te doen
verdwijnen, en wel op de volgende wijze.
Neem: Ammoniak-zout 2 lood.
Geest van Kamfer 1}. ons.
Azijn
                       1; ons.
Water                     5 ons.
Meng het tot eene wassching ondereen.
Hiermede moet men de gallen gedurende 6—8 dagen eenige malen daagt
betten. Verdwijnen zij hierop evenwel niet, dan wrijft men ze gedurende
8—14 dagen tweemaal daags met de volgende zalf in.
Neem : Joodkalium ; lood.
Kwikzalf 3 lood.
Meng bet tot eene zalf ondereen.
                          t
-ocr page 149-
116          HEI OVERBEEN (ZOOGENAAMD SCHUIVEL- OF SCHIEVELBEEN).
Verdwijnen ook hierop de gallen niet, dan wendt men de bij de behau-
deling van den legger opgegevenc scherpe zalf aan. Bij zeer hardnekkige
en verouderde gallen blijven eindelijk nog twee dikwijls van goed gevolg
zijnde middelen over, n. 1. het branden van dezelven met het gloeiend
ijzer, en de ontlasting van het vocht door er met het mes eene opening
in te maken, welke laatste kunstverrichting evenwel niet zonder gevaar is.
Sommigen willen ook door eene langdurige aanwending van warme traan
de gallen genezen hebben, waarom dit middel in elk geval eens beproefd
kan worden.
HET OVERBEEN (ZOOGENAAMD SCHUIVEL- OE
SCHIEVELBEEN).
Aan het pijp- of scheenbeen der voorbeenen, zelden aan dat der ach
terbeenen, en doorgaans aan zijne binnenste vlakte, komt somtijds een
langwerpig rond, en niet zeer groot gezwel of verhevenheid voor, het-
welk hard en gewoonlijk onpijnlijk is (PI. II 18) en in eene been-uitzet-
ting of been-uitwas bestaat. Slechts in enkele gevallen gaat het paard aan
zulk een overheen kreupel, en wel, als het pas ontstaan, en nog rene
ontsteking van het beenvlies aanwezig is, of bijaldien het door zijne zit-
plaats de beweging der pezen belemmert of pijnlijk maakt. De waarde van
het paard wordt door het overheen in het algemeen niet verminderd, tcr-
wijl het daarenboven slechts een gering schoonheidsgebrek daarstelt. De
heerschende meening dat zulk ecu overheen aanhoudend nadeel zou ver-
veroorzaken, door de beweging der pezen of van het kniegewricht te be-
lemmeren, is in zooverre onjuist dat de ondervinding leert, dat de zitplaats
van het schuivelbeen voor de beweging van het kiiiegew richt of van de
pezen slechts in enkele gevallen hinderlijk is» Daar echter het overbecu,
al veroorzaakt het ook geen kreupelheid, toch aan vele paarden bezitters
onaangenaam is, en daardoor de waarde van het paaid vermindert, zoo is
het meestal wenschelijk het te verwijderen, heigeen in de meeste geval-
len door de volgende behandeling gelukt.
Neem:\'Kamfer j. lood.
Kwikzalf J ons.
-ocr page 150-
DE 8FAT.                                                     117
i
Meng bet tot eene zalf ondereen, waarmede men het overheen tweemaal
daags inwrijft,
of                         Neem: Joodkalium { lood.
Kwikzair J. ons.
Meng het tot eene zalf ondereeu, welke men als de vorige aanwendt.
Daar de verdeeling in elk gevolg zeer langzaam plaats heeft, moet het
middel gedurende 4—6 weken dagelijks worden aangewend,
Helpen bovengenoemde inwrijvingen echter niet, dan brandt men met
het gloeiend ijzer eenigc punten op de dikte, en wrijft dan de opgenoemde
zalven in. Ook de bij den legger opgegevcne scherpe zalf brengt dikwijls
de verdeeling teweeg.
Behalve opgenoemde middelen, bestaat er eene operatie waardoor men,
zoo men wil, de kreupelheid onmiddellijk, en later ook het overheen zelf,
kan doen verdwijnen; doch daar zich met deze operatie geen leek kan
bemoeien, en zij daarenboven te ontberen is, zullen wij haar hier niet ver-
der beschrijven.
DE SPAT.
De spat bestaat in ceue ontsteking van het beenvlies der beenderen, die
het spronggewricht daarstcllen, met opvolgende uitstorting of neerzetting van
beenstof aan de binuenvlakte van dat gewricht (PI. II 38).
Oorzaken. Dikwijls is de spat overgeërfd, ten minste de aanleg er
toe, terwijl zij in de meeste gevallen, door sterke krachts-inspanniug, hoef-
slagen, enz. vooral bij jonge paarden, wordt teweeggebracht; zelden is
dit evenwel vóór het tweede en ua bet vijfde jaar het geval.
Verschijnselen. Het aan de spat lijdend paard gaat gewoon-
lijk zeer kreupel, dewijl de gewrichtsvlakten der beenderen ruw en
ontstoken zijn, en daardoor aan het paard groote pijn veroorzaken. De
herkenning van de spat is dikwijls gemakkelijk, doch somtijds ook zeer
•noeielijk en onzeker, vooral als zij klein of nog weinig ontwikkeld is, en
aan grove gewrichten voorkomt. Aan de binuenvlakte van het sprongge-
wricht, gewoonlijk aan deszelfs onderste einde, vertoont zich eene meer of
nunder grove verhevenheid, welke in de meeste gevallen aan het gewricht
van het andere been niet wordt aangetroffen. Om dit te ontdekken moet
-ocr page 151-
118                                                            DK SPAT.
men de gewrichten nauwkeurig met elkander vergelijkeu, waartoe men
zich eerst eenigc scbredeu voor en dan achter het paard, en wel ecnigs-
eins ter zijde plaatst. Moet het paard in den stal omgaan, dan is het door-
gaans aan dat been kreupel, houdt het .iu het spronggewricht gebogen,
en laat aan dezelfde zijde de heup afhangen; terwijl hij meestal op het
gezonde been rust. Bij de beweging doet zich eene aanmerkelijke kreupel-
heid voor, welke dit eigenaardige bezit, dat. zij in de meeste gevallen meer
en meer afneemt, hoe lai.ger het paard loopt, zoodat het paard, als het
eenmaal goed in beweging is, bijna niet meer kreupel loopt.
Somtijds evenwel blijft de kreupelheid ook onder het loopen bestaan,
en verergert zelfs in enkele gevallen. Bij de eerste treden rust het paard
met het door de spat aangedane been meer op den toon, zoodat onkun-
digen zouden meenen dat de oorzaak der kreupelheid hare zitplaats in den
hoef had; bij een nauwkeurig onderzoek evenwel kan men zich in dat op-
zicht voor dwaling behoeden. Bijzonder sterk doet zich de kreupelheid
voor, als het paard sterk gebruikt is, daarop korten tijd stilstaat en dan
schielijk in draf gezet wordt. In deu stap loopt een door spat aangedaan
paard zelden kreupel, gewoonlijk alleen in den draf.
Behandeling. Ter genezing vun de spat worden vele middelen arm-
gewend, hoewel zij niet dikwijls gelukt, en de grondige eenezfng eigenlijk
nooit plaats heeft. Bij de behandeling van de spat moet men in de eerste
plaats, op den duur van het bestaan derzelve en op de grootte en om-
vang der dikte letten. Bij eene pas ontstane, en nog weinig ontwikkelde spat
gelukt het somtijds de kreupelheid door de volgende inwrijving op te heffen.
Neem: Joodkalium
            1 lood.
Kwikzalf                1 ons.
Kamfer                   j. lood.
Meng alles tot een zalf onder elkander, waarmede men de spat tweemaal
daags gedurende eenige weken inwrijft. In de meeste gevallen evenwel,zal men
met deze middelen weinig uitrichten, waarom de volgende zalf is aan te raden.
Neem: Poeder van Spaansehe vliegen
          2 lood.
Kwikzalf                         3 lood
Koningszalf                        i van ieder
Venetiaanscbe terpentijn ( 3 lood.
Meng alles tot eene zalf onder elkander.
-ocr page 152-
DE HAZENHAK.                                                       119
Hiermede wordt de spat eenmaal daags, drie dagen achtereen bestreken;
de daarop volgende algemeene zwelling van bet schenkel- en scheenbeen
verdwijnt langzamerhand van zelf. Is de kreupelheid na het afvallen der
korsten nog niet verdwenen of verminderd, dan moet men het middel nog
eens op dezelfde wijze herhalen.
Werkzamer dan scherpe inwrijvingen, is de aanwending van het gloeiend
ijzer of het trekken van eene etterdracht over de spat. Laatstgenoemde
kunstbewerking (operatie) is, in den laatsten tijd meer in gebruik gekomen,
en vindt vooral hare aanwending bij pas ontstane spat, bij edele paarden
bij welke men het gloeiend ijzer niet durft aanwenden om de litteekens,
die na het branden overblijven. Daar de etterdracht over de geheele bin-
neuvlakte van het spronggewricht getrokken wordt, zoo behoort tot deze
kunstbewerking veel behendigheid en voorzichtigheid, dewijl anders ge-
vaarlijke verwondingen van het gewricht, van de banden en pezen, kun-
nen worden veroorzaakt.
• Het werkzaamst en derhalve het meest aan te bevelen middel is het
gloeiend ijzer, hetwelk in den vorm van punt- of streepvuur kan worden
aangewend. (PI. 111 16).
DE HAZENHAK.
Ongeveer 2—4 duim onder de punt van den hiel aan de achtervlakte
van het spronggewricht komt de hazenzak voor, welk gebrek in eene meer
of minder grootte zwelling bestaat en, van ter zijde gezien, zeer in het
oog valt. (PI. II 35). Pas ontstaan, neemt men aan deze plaats eene ver-
boogde warmte en gevoeligheid, en bij het loopen eene meerdere of min-
dere kreupelheid waar; later is het gezwel zonder ontstekingsverscbijnselen, en
zeer bard, terwijl het paard dan gewoonlijk in bet geheel niet of wel dan
alleen kreupel gaat, als het bovenmatig gebruikt wordt. De oorzaken van
de hazenhak, waarbij de peesscheden, de gewrichtsbanden en dikwijls ook
de beenderen van het spronggewricht lijden, bestaan in sterke inspanning,
vooral bij jonge paarden; in eene natuurlijke zwakte, en in eenen over-
geërfden aanleg. Paarden met zoogenaamde sabelbeenen, en die welke een
zeer zwak achterstel hebben, worden het meest door de hazenhak aange-
daan.
-ocr page 153-
120                                    DK OVEKHOBF HET KINGBKKN.
Behandeling. Zoolang er nog ontstekingsverschijnselen (als warmte
en pijn) aanwezig zijn, wendt men de bij den peesklap opgegevene wassebing
aan. Zijn deze evenwel verwijderd, of zijn zij in het geheel niet aanwezig,
zooals hij elke verouderde hazenhak het geval is, dan kan men met nut
de volgende zalf aanwenden.
Neem: Poeder van Spaansche vliegen
»
         » Euphorbiuin
!van ieder
• lood.
»         » Operment
Venetiaansche Terpentijn          1 van ieder
Reuzel                                      i 2 lood.
Meng alles tot eene zalf ouder elkander.
Deze zalf wordt met een stomp mes vrij dik op de zwelling gesmeerd,
en voorloopig slechts eenmaal. Na 10—14 dagen valt de zalf, benevens de
haren, van het gezwel af, waarop men, zoo het nog aanmerkelijk in het
oog valt, de zalf aanwendt; verdwijnt ook hiervoor het gezwel na eenige
weken niet, dan doet het gloeiend ijzer dikwijls nog goede diensten, door
er vrij sterk eenige strepen of punten op te branden.
DB OVERHOEF OP HET BJNGBEEN.
Dit gebrek, hetwelk om en in het gewricht van het koot- en kroonbeen
zijne zitplaats heeft, doet zich door eene onnatuurlijke verhevenheid of
zwelling boven den boef kennen, waarbij het paard gewoonlijk zeer kren-
pel loopt. Doorgaans is slechts een been aangedaan, dikwijls echter ook
twee, terwijl zich in zeldzame gevallen aan alle vier de beenen een over-
hoef bevindt.
Oorzaken. De overhoef schijnt zich bepaald uit eenen erfelijken aan-
leg te kunnen ontwikkelen; daarenboven ontstaat dezelve ten gevolge van
zeer sterke inspanningen. Niet zelden lijden veulens aan overhoeven, die
echter aan deze gedeeltelijk of geen kreupelheid veroorzaken of langza-
merhand van zelf verdwijnen. Is de overhoef bij oudere paarden aanwezig,
zonder kreupelheid te veroorzaken, dan kan het eigenlijk slechts als een
schnonheidsgebrek beschouwd worden.
Behandeling. Hoewel de genezing in meer gevallen dan bij de spat
-ocr page 154-
121
DK KREUPELHEID IN DEN SCHOUDER.
gelukt, zoo beeft dezelve toch maar zelden plaats, terwijl men zich in do
meeste gevallen met de opheffing der kreupelheid moet vergenoegen. Is
de overhoef pas ontstaan, dan wordt de zwelling met de bij de spat opge-
gevene zalven ingewreven; helpen deze evenwel niet, dan brandt men de-
zelve met punten of strepen (PI. III 8). In den laatsten tijd heeft men
ook de zenuwsnede aangewend en daardoor de kreupelheid dikwijls opge-
heven.
DE HANENSPAT OP HANENTBED.
Bij dit gebrek beurt liet paard inzonderheid in den stap een of beide
achterbeenen, buitengewoon hoog en trekkend op, zoodat daardoor een
zeer leelijke gang wordt voortgebracht.
In den draf, vooral niet in een harden draf, valt de hanenspat niet zeer
in het oog. Het is tot hiertoe, niettegenstaande vele onderzoekingen, nog
niet uitgemaakt waardoor de hanentred ontstaat, daar het onderzoek van
zulk een been na den dood nooit iets ziekelijks heeft opgeleverd. Uit
hoofde daarvan is het tot heden toe ook nog niet gelukt dezen gebrekki-
gen gaug op te heffen, en kan derhalve van geen behandeling sprake zijn.
DE KREUPELHEID IN DEN SCHOUDER.
(Boegkreiipelheid, Bocglumheid* Boratkreupelheid.)
Deze kreupelheid kan in zeer verschillende declen van den schouder
hare zitplaats hebben, als in de spieren en banden van den schouder, in
het schoudergewricht zelf, enz. Het gebrek is niet in elk geval gemakkelijk
te herkennen, en inzonderheid is het dikwijls moeieïijk te bepalen welk
deel hoofdzakelijk lijdt. Wanneer uitwendig aan bet been geen belcediging
of zwelling is te ontdekken, als bij een nauwkeurig onderzoek niets zie-
kelijks aan den hoef is waar te nemen, als de gewrichten zonder zwel-
ling en ontsteking zijn en er ook geen zoogenaamde peesklap bestaat, dan
is het waarschijnlijk dat de kreupclheid hare zitplaats in den schouder
heeft. Wanneer het paard in rust het been vooruit en ter zijde uitzet,
zoodat de lichaamszwaarte meer op het gezonde been komt; wanneer het
-ocr page 155-
123
UK KBKUFÜLHKID IN DEN SCHOUDEK.
Terder Let been onder het loopen, vooral in den draf, niet alleen niet
hoog genoeg opbeurt, maar het nasleept of naar buiten brengt, en derhalve
over geen dcurdrempels of andere verhevene voorwerpen kan stappen,
zonder met den hoef aan te stooten; als het bij bet teruggaan het been
niet behoorlijk oplicht, maar met den boef over den grond sleept, dan kan
men bijna zeker aannemen, dat de kreupellieid hare zitplaats in den schou-
der heeft. Daarenboven wordt aan het schoudergewricht somtijds nog zwcl-
ling, hitte eu bij drukking pijn waargenomen.
Vele gevallen van borstkreupelheid komen intusschen ook voor, waarbij
behalve eene meer of minder erge kreupelbuid, uitwendig verders niets is
waar te nemen; het been wordt volkomen goed opgelicht, liet paard loopt
zonder moeite over verhevene voorwerpen, laat den hoef bij het achter-
uitgaan niet over den grond slepen, maar buigt de knie en licht den voet
even als een gezond paard op.
Over het algemeen is echter aan te merken, dat de borstkreupelheid
geenszins zoo dikwijls voorkomt als men doorgaans meent.
De Oorzaken der borstkreupelheid zijn talrijk; dikwijls zijn zij ook
geheel onbekend : verwondingen en beleedigiugen van de schouderstreek,
mistreden op gladden bodem of bij haastig opspringen, verstuikingen bij
sterke sprongen, het doen van korte wendingen, het vatten van koude,
rheumatiek, enz. zijn hier hoofdzakelijk te vermelden.
De Behandeling richt zich vooral daarnaar of de kreupelhcid pas
ontstaan dan wel of zij reeds verouderd is.
Het eerste en onmisbare vereischte ter genezing van de borstkreupelheid
is rust voor het lijdende paard. Zijn de kenteekenen van ontsteking, als
hitte en zwelling, aanwezig, dan bet men het ontstoken deel onophou-
delijk met koud water, of met een mengsel uit de volgende middelen
bestaande.
Neem: Loodsuiker 3 lood.
Azijn
            2j ons.
Jenever 2} ons.
Regenwater Ij Ned. pond.
Meng alles tot eene wassching ondereen.
Zijn de verschijnselen van ontsteking verwijderd, of waren zij over het
-ocr page 156-
133
DB KREUPELHKID IN DS HEUP.
algemeen niet aanwezig, dan wendt men op den schouder de volgende in-
wrijvingen aan.
Neem: Groene zeep                2 lood.
Geest van Kamfer        ■ ons.
Brandewijn                   3 ons.
Geest van Ammonia    2 lood.
Meng het tot een mengsel samen, waarmede men de schouderstreek
2—3 maal daags inwrijft.
Volgt hierop binnen 1—2 weken geeue genezing of althans geen beter-
schap, dan moet men tot sterkere middelen zijne toevlucht nemen, bijv.
Neem: Olijf-olie                                                      1 ons.
Geest van Ammonia                                    i lood.
Terpentijn-olie                                             3 ons.
Geestrijk aftreksel van Spaansche  vliegen 2 lood.
Meng alles lot een smeersel samen, hetwelk als het vorige wordt aan-
gewend.
Ingeval de kreupellieid ook hierdoor binnen eenige weken niet verdwijnt,
dan trekt men over het schondergewricht of tusschen de voorbeenen eene
etterdracht, welke ten minste 14 dagen moet blijven zitten.
Gewoonlijk zal door deze drachten de kreupelheid verdwijnen; is dit
evenwel ook niet het geval, dan kan men als laatste middel tot de aan-
wending van het gloeiend ijzer overgaan, en hetzelve in den vorm van
strepen op den schouder aanwenden. (PI. II 5.)
Daar eene herstelde borstkrcupelheid dikwijls terugkeert, vooral na sterke
inspanningen, zoo moet het paard nog gedurende langen tijd van den
arbeid verschoond blijven, en is daarenboven voor eene grondige genezing
zeer aan te bevelen, dat men zulk een paard, zoo het jaargetijde het toe-
laat, eenige maanden in de weide doet.
DE KREUPELHEID IN DE HEUP (HEUPLAMHEID).
Deze kreupelheid ontstaat gedeeltelijk door uitwendige, werktuiglijke
oorzaken, als door verstuiking en beleediging van het heupgewricht, ge-
-ocr page 157-
124                                  DE ONTWRICHTING DER KNIESCHIJF.
deeltelijk door inwendige oorzaken, en wel door rbeumatiek.
Verschijnselen. Het paard brengt onder bet loopen bet lijdende
been niet zoo ver vooruit als het gezonde, laat de heup afhangen, en is
bij bet omgaan in den stal zeer kreupel. In den stap loopt het paard door-
gaans weinig; in den draf daarentegen zeer kreupel. Onder bet gebruik
wordt de kreupelheid hot; langer boe erger, juist omgekeerd als bij de
spat, waarbij de kreupclheid steeds meer en meer afneemt. De juiste her-
kenning der heupkreupelheid is niet zoo gemakkelijk, en wordt dan alleen
zeker, als er aan den hoef of aan de andere deelen van het been geen
oorzaak van kreupelheid is te ontdekken. Op den stal rust het paard door-
gaans op het gezonde been.
Behandeling. De genezing is doorgaans Jnngdurig en gelukt somtijds
volstrekt niet.
In bet begin doet men op den omtrek van het heupgewrieht dezelfde
inwrijvingen als bij de borstkreupclheid; helpen deze evenwel na een lang
gebruik niet, dan trekt men eene ctterdracht over het gewricht, of wendt
het brandijzer in den vorm van strepen aan (PI. III 13). Gedurende de
behandeling moet het paard zooveel mogelijk rust hebben, en na de her-
stelling eenige weken in de weide gedaan worden.
DE ONTWRICHTING DER KNIESCHIJF.
Deze ontwrichting komt slechts zelden voor en ontstaat meestal plot-
selijk djor stoot en en slaan op het kniegewricht of door uitglijden bij
schielijk opspringen enz. Het paard houdt hierbij bet aangedano been ge-
heel stijf en gestrekt naar achteren, zoodat hetzelve langer schijnt; het
paard kan het been niet neerzetten, en wordt het daartoe genoodzaakt,
dan knikt bet in het kootgewricht van voren door, even abof dit ont-
wricht ware.
Dikwijls schiet de knieschijf van zelf weder in hare plaats, als het paard
eenige beweging niet het been maakt; dikwijls echter is daartoe de hulp
van een erkendpn veearts noodig.
Behandeling. Met een om het kootgewricht bevestigd- touw, brengt
men het been, langs het lijf, zoo ver mogelijk naar voren, terwijl een
andere persoon de ontwrichte knieschijf vat en ze met alle kracht in hare
-ocr page 158-
DE ONTWRICHTING BN VERSTUIKING VAN HETKOOT- OFKOOKLGEWRICHT. 185
natuurlijke ligging terugbrengt. Gedurende deze kunstverrichting laat men
het paard eenige schreden vooruitgaan, waartoe men het desnoods met
geweld moet aanzetten. Werpt meu het paard op den grond, met de gezonde
zijde naar beneden, dan heeft de terugbrenging van de knieschijf nog
gemakkelijker plaats. Doorgaans gelukt het door deze kunstverrichting de
ontwrichting te genezen; daar echter de gewrichtsbanden verslapt en uit-
gerekt zijn, en daardoor gemakkelijk eeue nieuwe ontwrichting ontstaat,
zoo moet het paard eenigen tijd rustig op stal gehouden worden, en gedu-
rende eenige dagen blijven staan.
Tot versterking van liet gewricht, wrijft men den omtrek der knieschijf
2 maal daags met het volgende smeersel in.
Neem: Geest van Kamfer        1| ons.
Terpentijn-olie              3 lood,
,                        Geest van Ammonia     2 lood.
Meng het samen.
Bij eene buitengewone verslapping der gewrichtsbanden kan men het
gloeiende ijzer in den vorm van strepen op het gewricht aanwenden.
DE ONTWRICHTING EN VERSTUIKING VAN HET
KOOT- OP KOGELGEWRICHT.
Dit gebrek komt zeer dikwijls aan het een of ander been, doch verreweg
bet meest aan de achterbeenen voor, en bestaat gewoonlijk in eene een-
voudige verstuiking, zelden in eene volkomene ontwrichting van het koot-
gewricht. Hct-ft er slechts eene verstuiking plaats, dan zwikt het paard,
bij elke schrede met het anders naar achteren doorbuigende kootgewricht,
naar voren over, inzonderheid wanneer het over verhevene voorwerpen
moet treden; hierbij glijdt het onderste gedeelte van het pijp- of scheeu-
been naar voren, en steekt over het kootbeeu als eene ronde verheven•
beid heen.
In dezelfde houding staat het paard ook op stal, daar het voortdurend
bet aangedane been tracht te verschoonen, eu er niet mede doortreedt
Slechts uu en dan glijdt het been in zijn natuurlijken stand terug. Heeft
er eene werkelijke ontwrichting plaats, dau blijft het pijpbeen bestendig
-ocr page 159-
126                                         LIET AÏSTOOTES DER HEUPEN.
in dezelfde richting, zoodat het aanhoudend over het kootbeen vooruit
steekt. Bij de verstuiking gaat het. paard zeer kreupel, terwijl het, bij
eene andere ontwrichting, het been in het geheel niet op den grond zet.
Oorzaken. Deze bestaan in mistreden en uitglijden op een ongelijken
bodem, in het blijven zitten met de beenen in diepe wagensporen, iu moe-
rassige gronden, kanten van slooten enz.
Behandeling. Is het verstuikte been beslagen, dan moet het ijzer
afgenomen en het paard eenigc uren in koud water gezet worden, of men
wendt de bij de gallen aanbevolene wasschingen van Ammouiakzout, enz.
aan. Zijn de kenteekencn der ontsteking verwijderd, zonder dat er genezing
gevolgd is, dan wrijft men het kootgewricht 2 a 3 malen daags met het
volgende middel in:
Neem: Geest van Kamfer       1 ons.
Terpeutijn-olie             3 lood.
Geest van Ammonia   2 lood.
Meng alles tot een smeersel ondereen.
Zoo ook hierop de krcupelheid na 2—3 weken niet verdwijnt, dan wrijft
men de bij den legger voorgeschreveue zalf in, of men wendt het brandijzer
aan. Gedurende de behandeling moet het paard eene volkomene rust ge-
nieten en op stal gehouden worden.
HET AFSTOOTEN DER HEUPEN.
Het gebeurt niet zelden, dat bij paarden, vooral in den jeugdigen leef-
trjd, als zij vallen of tegen het een of ander voorwerp aanloopen, bijv.
tegen een deurpost, een stuk van de heupbeenderen afbreekt, en zij daar-
door laag- of ecuueupig worden. Naarmate er nu een grooter of kleiner
stuk van de heupbeenderen is afgebroken, ziju de verschijnselen meer of
minder belangrijk, over het algemeen echter zelden zoodanig, dat het paard
daardoor voor het dienstgebruik aanmerkelijk benadeeld wordt. Het gebrek
is niet moeielijk te herkennen; stelt men zich namelijk achter liet paard.dan
valt het aanstonds in het oog, dat de eene heup lager is dan de andere,
of wel dat beide heupen lager zijn dan iu den gezouden toestand. In
het begin gaat het paard er somtijds kreupel aan en is het aangedane deel
-ocr page 160-
DB VERWONDINGEN\' EN KNEUZINGEN" DEK ACHTEEBEEXEN.             137
hevig ontstoken, dikwijls echter ontbreken alle ontstekingsverschijnselen
en zwelling.
Behandeling. Zoo de ontsteking niet zeer hevig is, laat men de
genezing het best aan de natuur over, daar eene terugbrenging van het
afgebroken been-stuk, wegens de hier gelegene sterke en groote spieren,
onmogelijk is; doen zich evenwel hevige ontstekingsverschijnselen, als
zwelling, hitte en pijn voor, dan moet men verkoelende middelen, als va-
ter met azijn, enz. aanwenden, en de mogelijk later in de diepte ontstane
etter door eenc insnijding met het mes ontlasten, waarin dan de geheele
behandeling bestaat.
DE VERWONDINGEN EN KNEUZINGEN DER ACHTER-
BEENEN DOOR DEN HALSTERKETTING.
Dit ongemak, dat vrij dikwijls voorkomt, is aan de gekneusde en bloe-
dige -huid, alsmede aan de zwelling van het kootgewricht en derkniebui-
ging, gemakkelijk te kennen. Dikwijls is de verwonding zoo groot, dat het
paard aanmerkelijk kreupel loopt.
Behandeling. Vooreerst moeten alle verwonde plaatsen der huid
met lauw zeepwater voorzichtig van alle onzuiverheden, als aanklevend
bloed, enz. gereinigd worden; vervolgens omwikkelt men de verwonding
met. een linnen zwachtel en bevochtigt die gedurig met cene wasschiog,
uit de volgende middelen bestaande:
Neem : Loodsuikcr               3 lood.
Geest van Kamfer    j. ons.
Regenwater              1 Ncd. pond.
Meng alles samen.
In lichtere gevallen, en zoo de beleediging onder de beenen heeft plaats
gehad, kan men het paard eenige uren lang tot over de verwonde plaatsen
in koud water zetten. Heeft de gene/.ing en de lil\'eekeuvorming plaats
gehad, en blijft er nog eenige zwakte of kreupelheid van het been over,
dan wrijft men het eenige malen daags met het volgende smeersel in:
i
-ocr page 161-
128
HET STRIJKEN.
Neem: Groene zeep 3 lood.
Kamfer
          1 lood.
Brandewijn 5 ons.
Meng het samen.
DE GEWBICHTSWONDEN.
Is een scherp of spits voorwerp in een gewricht doorgedrongen, dan
doet dit zich daardoor kennen dat onmiddellijk en aanhoudend een waterig
en helder vocht uit de wond-opening vloeit, hetwelk zich in de lucht als
gestold eiwit om en onder aan den wnndrand vasthecht. Bij zulke ge-
wrichtswonden geeft het paard buitengewoon hevige pijn te kennen; het
gewricht en deszelfs omtrek is heet en gezwollen, het paard rust niet op
het been, heeft koorts, eet weinig, ademt schielijk en gaat gewoonlijk niet
liggen.
Behandeling. Over het algemeen is eene gewrichtswond gevaarlijk,
daar zij dikwijls den dood of eene levenslange kreupelheid ten gevolge
heeft. Met koude omslagen doet men niet veel, terwijl scherpe inwrijvin-
gen daarentegen dikwijls van onschatbare waarde zijn. Meu smeert name-
lijk den geheelen omtrek van het gewricht eenmaal daags, en zulks drie
dagen achtereen, met de bij de genezing van den legger opgegevene zalf
in. In het eerst worden de verschijnselen oogcnschijnlijk heviger, doch na
weinige dagen doen zich de kenmerken der beterschap voor. Bij goed ge-
voede dieren kau men tot vermindering der ontsteking eene aderlating
doen, of in ieder geval een laxeermiddel toedienen. Duurt de genezing
langen tijd, dan moet men het paard in het staan door een hangsingel
ondersteunen.
I
HET STRIJKEN.
Strijken noemt men het aanslaan van den beslagen of onbeslagen hoef
onder het loopen tegen het kootgewricht van het andere been. Daardoor
worden aan de binnenvlakte van het kootgewricht niet alleen de haren
afgestooten, en de huid gekneusd en verwond, maar er ontstaat door het
aanhoudende strijken niet zelden eene diep indringende wond, welke eene
-ocr page 162-
DE BEENBREUKEN DES LEDEMATEN.                                   129
sterke zwelling en een kwaadaardige verzwering ten gevolge kan hebben.
Gewoonlijk strijkt zich het paard alleen aan de achterbeenen; en hoewel
er in het algemeen geen eigenlijke krenpelheid bij plaats heeft, zoo loopt
het paard toch dikwijls de eerste schreden na het strijken kreupel, dikwijls
zelfs zoo zeer, dat het op drie beenen loopt.
De Oorzaken van het strijken zijn of een gebrekkige, te nauwe stand
der achterbeenen, öf groote vermoeienis van het paard, of ook, en dit is
doorgaans het geval, een gebrekkig hoefbeslag. De algemeen heerschende
meening dat het panrd zich met de kalkoenen van het hoefijzer strijkt, is
onjuist, want het strijken heeft met den ondersten jand der binnenvlakte
van den hoef of met den buitensten rand van het hoefijzer plaats.
Behandeling. Door het onderlcggen van het volgende hoefijzer,
neemt men het strijken bijna zonder uitzondering weg. Dit ijzer heeft geene
kalkoenen; de buitenste tak is, van den toon af tot aan bet einde, overal
even dik; de binnentak daarentegen wordt van den toon af langzamerhand
dikker, zoo dat die aan het einde de dikte van een gewonen kalkoen heeft.
Dit is het beste hoefijzer tegen het strijken. Eer het wordt opgelegd moet
de hoef zooveel mogelijk verkort en later de nagelnieten kort omgezwikt
en afgeraspt worden. Komt echter in sommige gevallen zulk een hoefijzer
het strijken niet voor, dan legt men een opgevulden lederen riem of rol
boven het kootgewricht aan, of eene lederen kap, welke tegen den binnen-
kant van het kootgewricht door een riem bevestigd wordt.
DE BEENBREUKEN DER LEDEMATEN.
Beeubreuken aan de ledematen komen bij het paard niet zeer dikwijls
voor, zij ontstaan door vallen of springen, of door de eene of andere ge-
\'elddadig inwerkende oorzaak. De herkenning is in de meeste gevallen ge-
nakkelijk, dewijl het paard op het gebroken been niet kan staan, eu bij
een nader onderzoek, eene beweeglijkheid op de plaats der breuk wfcirdt
waargenomen, welke anders niet aauwe/.ig is; ook kan men bij eenige be-
weging van het gebroken been dikwijls een krakend geluid hooien, hetwelk
door het wrijven der been-einden tegen elkander wordt voortgebracht.
Daarenboven wordt behalve zwelling en pijn, dikwijls eene verkorting van
het been waargenomen.
9
-ocr page 163-
130                                   DE BEENBREUKEN DEK LEDEMATEN.
Over het algemeen zijn de beenbreuken der ledematen bij liet paard
moeielijk te genezen, zoowel wegens dn zwaarte des lichaams, alsook door-
dien het paard gedurende de genezing, niet dan met zeer veel moeite in
een rustigen stand kun gehouden worden. Desniettegenstaande is de ge-
nezing in sommige gevallen mogelijk en niet zeldeu gelukt. Bij zeer kost-
bare dieren, vooral bij hengsten en meriiën met welke men wil fokken,
moet over het algemeen de genezing beproefd worden.
Er kan niet goed eene algemeeue geneeswijze der beenbreuken worden
opgegeven, daar deze zeer verschilt naar gelang van de plaats waar de
breuk aan het been voorkomt. Breuken van den schouder genezen somtijds
van zelf, dewijl de been-eindeu door de spieren in hunne ligging gehou-
den worden.
Bij de Behandeling der lange pijpbeenderen ga men op de vol-
geude wijze te werk. .Nadat men het bten in eene behoorlijke richting
gebracht heeft, omwindt men de plaats der bieuk dikwijls met breede stroo-
keu linnen, laat vervolgens twee ijzeren of houten gootvormige spalken
maken, welke zoo zijn uitgehold dat zij het been kunnen opnemen: de
spalk, die van achteren aangelegd wordt, moet iets langer dan de voorste
zijn, terwijl beiden altijd zoo lang moeten zijn dat. zij over de het naast
bij het gebroken been aanwezige gewrichten heenreikeii. Vervolgens wordt
de achterste spalk met linnen en vlas omwonden en bet gebroken been er
in gelegd. Op dezelfde wijze omwindt men de voorste spalken, legt ze om
het been aan, waarna men beide spalken met riemen behoorlijk a m elkander
bindt. Dit verband wordt in de eersle dagen gedurig met koud water be-
vochtigd, opdat er geen te hevige ontsteking ontsta, en na ongeveer
8 dagen ceus afgenomen, om te zien of de breuk einden van het been be-
hoorlijk tegen elkander liggen, enz. waarop het verband weder zorgvuldig
en voorzichtig wordt aangelegd, en ongeveer 6—10 weken of zoo lang zit-
ten blijft totdat de vaste vereenigiug der breuk-einden heeft plaats gehad.
Daar zich het paard echter gedurende zoo langen tijd moeielijk op 3
beeneu kan staande houden, zoo ondersteunt men het met een zooge-
naamden hanggordel of singel. Te dien einde neemt men een groo-
ten en sterken kooru/.ak, brengt die onder het lijf vau het paard door, en
maakt de vier punten door middel van touwen of koorden ergens aan den
zolder van den stal vast. Bij het aanleggen van zulk een hangtoestel
-ocr page 164-
DE WONDEN EN VERBLOEDINGEN.                                     131
moet men zorg dragen dat de borst en de buik gelijkelijk dragen, en dat
bij hengsten en ruinen de koker, en bij zogende merriën, de uier vrij
blijft. Door zulk een hangsingel wordt liet paard wel is waar niet opgelicht,
maar het dient hem toch tot wezenlijke ondersteuning.
In den laatsten tijd heeft men ter genezing der beenbreuken het zoo-
genaamde stijfsel.verband aangewend, en zulks met bijzonder goed gevolg.
Hiertoe bedient men zich van een strook of zwachtel van sterk linnen,
van ongeveer 4 duiai breed en 10 —15 voet lang, en eene dik gekookte
stijfselpap.
Nadat de breuk-einden van bet gebroken been behoorlijk in hunne lig-
ging gebracht zijn, wordt liet. been, van beneden naar boven cirkelvormig
omwonden met den zwachtel, die vrij sterk aangehaald en vervolgens met
de nog warme stijfselpap besmeerd wordt.
Daarna wordt het been een tweeden keer omwonden, nu van boveu
naar beneden en de zwachtel wederom met de stijfselpap bestreken, ver-
volgens gaat het. om windsel weder van beneden naar boven en wordt op-
nieuw besmeerd en zoo vervolgens totdat de zwachtel geheel is opgebruikt.
Dit verband wordt binnen weinige uren eene vaste en harde massa, en
blijft zoo lang liggen, toldat men denkt, dat de beenbreuk vast vergroeid
zal zijn, alzoo van 6—10 weken. Alsdan wordt het verband door middel
van water losgeweekt en met behnlp van het mes afgenomen. Ten einde
het opdrogen en hard wordeu van het verband te bevorderen kan men de
met stijfsel besmeerde zwachtel met wat gips bestrooien.
DE WONDEN EN VERBLOEDING-EN.
Wonden en verbloediiigen ontstaan doorgaans door de inwerking van
scherpe, spitse of andere kwetsende voorwerpen waardoor de natuurlijke
samenhang der deelen wordt opgeheven. Hoewel de verwondingen in het
algemeen van elkander verschillen, naar gelang van het deel dat verwond
\'s en naar mate van de hoegrootheid der verwonding, zoo zijn toch in het
algemeen bij de behandeling de volgende regels geldig.
In de eerste plaats zorge men intusschen, dat de bloeding gestelpt wordt.
Deze is in de meeste gevallen zeer gering en houdt dikwijls spoedig van
zelf
op; in sommige ge*allen echter, als groote bloedvaten verwond zijn
-ocr page 165-
132                                     DE WONDEN EN VEKBLOEDINOEN.
is de bloeding zoo\' aanzienlijk, dat daardoor eene doodelijke verbloeding
kan ontstaan. In zulke gevallen bet men de wond met azijn of met eene
oplossing van aluin (1 ons op 1 pond water). Laat de plaats waar de wond
zich bevindt zulks toe, dan legt men een compres op de wond, of vult
dezelve met vlas of werk op, waarover men vervolgens een sterk druk-
kend verband of zwachtel aanlegt. Houdt ook hierdoor de bloeding niet
op, dan bevochtige men de compres of de wiek met het volgende mengsel.
Neem: Zwavelzuur { ons.
Brandewijn | ons.
Regenwater 1 pond.
Meng het tot eene wassching ondereen.
In erger gevallen brandt men de wond met een wit gloeiend ijzer of on-
derbindt het verwende bloedvat. Heeft de bloeding opgehouden, of heeft
er in het geheel geen bloeling beslaan, dan worden de in de wond soms
aanwezige vreemde voorwerpen verwijderd, de wond vervolgers met koud
water uitgewasschen en gezuiverd, en daarna in vele gevallen aan zich zelve
overgelaten.
Ka verloop van 3—4 dagen vertoont zich ettervorming, de algetneene
zwelling verdwijnt langzamerhand, er groeit nieuw vleesch in de wond,
waardoor zij kleiner wordt en eindelijk geneest. Van tijd tot.tijd wascht
men den afvloeienden etter af, en zorgt steeds voor eene goede ontlasting
van deuzelven.
. Alle verdere behandeling is doorgaans geheel overbodig en zelfs in
meerdere of mindere mate schadelijk; intussclien kan bij zeer groote of
zeer pijnlijke wonden eene aderlating doelmatig zijn, alsmede koude om-
slagen op de woud. Somtijds heeft er geen goede ettervorming plaats,
doordien de afgescheidene stof, kwalijk riekend is, dun, bloederisr, enz.
In zulke gevallen spuit men dagelijks 2—3 malen het volgende mengsel
in de wond.
Neem: Honig          4 lood.
Terpentijn 2 lood.
Kalkw»ter J pond.
Meng alles ondereen.
-ocr page 166-
DE SCHURFT.                                                         133
Of men verbindt de wond 2maa4 daags met de volgende zalf, waarvan
men telkens wat op een wiek smeert.
Neem : Roode Prsecipitaat                ± lood.
Honig                                   i lood.
Yenetiaansche terpentijn 3 lood.
Meng liet tot eene zalf ondereen.
Somtijds ontstaat er zoogenaamd wild vleesch in de wond, hetwelk zich
voordoet als een rood of blauwachtig weefsel dat niet alleen de wond op-
vult, maar zelfs boven de wondranden uitsteekt en bij aanraking licht bloedt.
Baar bij het ontstaan van zulk wild vleesch, de genezing niet kan plaats
hebben, zoo neemt men bet weg, door dagelijks 1—3 maal wat van het
volgende poeder op de wond te strooien.
Neem: Roode Prsecipitaat J lood.
Gebraude Aluin 2 lood.
Meng het tot een poeder ondereen.
In sommige gevallen is reeds het aanwenden van tot poeder gebraohte
blauwe vitriool (zwavelzuur koper) voldoende.
DE SCHUBPT.
In het begin van deze ziekte bemerkt men dat op sommige plaatsen
de haren hunnen glans verliezen, en er dor als afgestorven uitzien, zoo-
dat zij van zelf uitvallen oT zeer gemakkelijk kunnen worden uitgetrok-
ken.
I)e daardoor ontstane kale plekken zien er vuil en als met een grauw
meel bestrooid uit. Wordt deze zich niet zelden tot schubben en korsten
ophoudende onzuiverheid verwijderd, dan ontdekt men bij een nauwlettend
onderzoek op de oppervlakte der huid, kleine blaasjes of knobbeltjes, die
bij het opengaan eene heldere of etterachtige stof ontlasten, welke tot
eene korst verdroogt. Het aan de schurft lijdende paard, door eene aan-
boudeude jeukte geplaagd, wrijft en schuurt zich, zoo dikwijls en waaraan
bet maar kan, als aan stalboomen, lantierpalen, en zelfs aan andere paar-
den; ook schuurt en bijt het paard de aangedane plaatsen, wel met de
-ocr page 167-
134                                                        DE SCHÜBOT.
landen, en rolt zich over den grond, om zich van het jeukende gevoel te
ontdoen.
De plaatsen waar de schurft het meest voorkomt, zijn de zijvlakten van
den hals, de schouderstreek, de rug, de staartwortel en de heupen. Heeft
de schurft hoofdzakelijk hare zitplaats in de manen, dan noemt men ze
manenschurft, komt zij daarentegen aan den staartwortel voor, dan noemt
men ze staartschurft, welke een zoogenaamde »rattenstaart" ten gevolge kan
hebben.
Oorzaken. Het meest ontstaat de schurft door onreinheid, slechte
behandeling en bij magere paarden. "Vandaar dat zij dan ook veel bij
oude en afgewerkte paarden, die half gebrek geleden hebben, en bij oor-
logspaarden voorkomt. Bovendien ontstaat zij ook zeer dikwijls door be-
smetting, als gezonde paarden in aanraking komen met door schurft aan-
gedane paarden of met voorwerpen, die door deze laatste besmet zijn.
Daar de schurft nooit zonder hulp der kunst, of van zelf geneest, maar
integendeel steeds meer en meer toeneemt, totdat het paard, al is het ook
na verloop van jaren, er door te gronde gaat, zoo is het des te noodzake-
lijker bij tijds eene doelmatige behandeling in het werk te stellen. Totdat
einde gaat men op de volgende wijze te werk. Nadat het schurftige paard
van de andere paarden afgezonderd en van afzonderlijke poets- en voeder-
gereedschappen voorzien is, wascht men eerst de schurftige plaatsen met
zeepwater zoo goed mogelijk af, en wendt dan naar goedvinden een der
volgende middelen aan. In een ijzeren of anderen kookpot warmt men J-
Ned. pond zeep en 1| Ned. pond gewone teer tot eene genoegzame vloei-
baarheid, strijkt dat mengsel met een stijven borstel of kwast vrij dik
op de aangedane plaatsen der huid, en herhaalt deze even eenvoudige als
doelmatige behandeling na verloop van 8 dagen nog eens. Er komen slechts
zelden gevallen voor, waarbij deze behandeling de schurft in de eerste 14
dagen niet geneest en het paard niet weder gezond wordt. De opgestre-
ken teer laat men van zelf afvallen, vooral ook daar eene te spoedige
verwijdering derzelve bijna onmogelijk is. Heeft de schurft eene slechts on-
beduidende uitbreiding erlangd, zoodat zij zich tot enkele plaatsen der huid
bepaalt, dan heeft de genezing evenzoo spoedig en zeker plaats, als men
de aangedane plaatsen gedurende 4—6 dagen achtereen dagelijks 2maal met
de volgende oplosssing bevochtigt.
-ocr page 168-
135
DE MOK.
Neem: Zwavellcver \\ ons.
Regenwater £ Ned. pond.
Maak er eene oplossing van.
In die gevallen waar de schurft reeds de geheele oppervlakte der huid
heeft aangedaan, kan men of de teer op bovengemelde wijze aanwenden,
of eene wassching van de volgende samenstelling gebruiken.
Neem: Gebrande kalk   1  Ned. pond.
Potasch               i  Ned. pond.
Water                  8  Ned. pond.
Kook dit te zamcn gedurende J. uur.
In de van het vuur afgcnomene doch nog warme vloeistof doeJ men
dan | Ned. pond terpeutijn-olie en { Ned. pond herjthoorn-olie, roert
het mengsel vervolgens om, en wendt, het daarna vrij sterk en lauwwarm
aan, door het \'i—4 dagen achter elkander met een borstel vrij dik op de
huid te smeren.
Gedurende de behandeling moet het paard voor vochtigheid en koude
bewaard en goed gevoed worden. Het is tevens goed een stuk steenzout
in de krib te leggen of van tijd tot tijd eenig keukenzout onder het voedsel
te mengen. Overigens zijn inwendige middelen van weinig nut en kunnen
dus gemist worden. Ook de zoo nadeelige bloedontlastingen moeten weg-
blijven, daar zij het paard slechts noodeloos verzwakken eu volstrekt geen
invloed op de spoedige genezing hebben.
DE MOE.
Onder mok, wordt eene slepende ontsteking der huid rondom het koot-
gewricht, vooral aan deszelfs achterste vlakte, verstaan (PI. II 41), waar-
door eene vuile en kleverige vloeistof afgescheiden en komsten en kloven
m de huid gevormd worden, ten gevolge waarvaD de haren uitvallen en
het kootgewricht aanmerkelijk opzwelt. Alle vier de beenen kunnen te ge-
lijk zijn aangedaan, doch meestal lijden slechts de beide achterbeenen.
Is de mok zeer verouderd en kwaadaardig en het ondereinde van het
Deen zeer gezwollen, waarbij de huid zeer verdikt is en de haren als bor-
-ocr page 169-
136                                             DE KASP 01 KNIEKLOOr.
stels rechtop staan, dan noemt men het een egel-of stekel voet. (PI. II 40).
De Oorzaken der mok zijn zoowel in- als uitwendige, waartoe hoofd-
zakelijk een laDg verblijf op een vochtigen en slijkerigen grond, alsmede
verplaatste droes of andere ziektestoffen behooren.
Behandeling. De genezing begint daarmede, dat men met lauwwarm
zeepwater het been van alle onzuiverheden en korsten reinigt, en wel
zoodanig, dat men zich door een weinig bloeden der huid niet moet laten
afschrikken. Is deze zuivering geschied, dan bet men de huid dagelijks
met de volgende oplossing.
Neem : Aluin                 i van ieder
Blauw "Vitriool \\ Ij lood.
Regenwater
            j- Ned. pond.
M;*k er eene oplossing van.
of Neem: Chloorkalk } ons.
Regenwater 1 Ned. pond.
Maak er eene oplossing van, welke men als de vorige aanwendt.
Deze waschmiddelen moeten gebezigd worden tot aan de geheele her-
stelling of teu minste 8—14 dagen lang worden aangewend, terwijl liet
been alle 4—6 dagen met lauw zeepwater afgewasschen moet worden. In
enkele hardnekkige gevallen, wendt men oplossingen van i lood sublimaat
en 1 pond kalkwater aan, en bij zeer sterke afscheiding van eene stinkende
stof, alsmede bij uitgroeiiug van wild vleesch, strooit men dagelijks 2—3
maal wat van het volgende poeder in de wond.
Neem: Roode Prsecipitaat ; lood.
Poeder van Eikenbasl | van ieder
» » Houtskool j 1 j lood.
Bij groote en aanhoudende zwelling der beenen, zet men, eenigszins
naar boven toe, aan den buitenkant eene etterdracht, welke men 4—5
weken laat zitten. De zwelling bij den egelvoet wordt gebrand, hoewel
zelden met goed gevolg.
DE RASP OF KNIEKLOOF.
In de kniebuiging der voorbeenen of op de voorste vlakte van het sprong-
-ocr page 170-
DE ZÜCHTIGE GEZWELLEN ONDEB. DEN BUIK ES AAN DE ACHTEKBEENEN. 137
gewricht der acliterbeenen (PI. \'II 17) komt somtijds een huiduitslag voor,
welke met kloven en bersten in de huid, met uitzweeting en korstvorming
gepaard gaat, en niet zelden zoo pijnlijk is, dat daardoor kreupelheid
ontstaat.
Oorzaken. Dit doorgaans hardnekkig gebrek ontstaat door het aan- .
houdend loopen op slijkerige en modderige wegen, door scherpe stoffen
in de vochten en door inwendige niet nader bekende oorzaken.
De Behandeling heeft op de volgende wijze plaats. In de lichtere
gevallen wordt de aangedane huid eenige malen daags met warm zeepwater
schoon afgewasseben en \'s avonds met een weinig olie bestreken. Hierdoor
wordt evenwel slechts zelden en in lichte gevallen de genezing teweeg-
gebracht. Werkzamer heeft zich het volgende middel betoond.
Neem: Roode Prscipitaat -J lood.
Ziukbloemen
            ; lood.
Reuzel                     2} lood.
Meng het tot eene zalf onder elkander, waarmede men de huid dagelijks
2 maal insmeert.
                                                                          «
Dikwijls echter wijkt ook voor dit middel de ziekte niet, in welk geval
men tot het volgende zijnu toevlucht moet nemen.
Neem: Sublimaat | lood.
Kalkwater 1 Ned. pond.
Maak er eene oplossing van waarmede men de aangedane plaatsen 3
maal daags bet.
De haren, welke op die plaatsen gemeenlijk zeer lang overeind staan,
worden vooraf met de schaar zoo kort mogelijk afgeknipt.
DE ZÜCHTIGE GEZWELLEN ONDER DEN BUIK EN
AAN DE ACHTERBEENEN.
Dikwijls gebenrt het dat een paard, of na het doorstaan van ziekten,
"f ten gevolge van verplaatste droesstoffen, of na gestoorde huiduitwase-
ming na het gebruik van slecht voedsel enz. zuchtige, op het gevoel deeg-
acht ige gezwellen onder aan den buik, of aan de beenen, inzonderheid
-ocr page 171-
138
DE ZWELLING VAN DEN KOKER EN BALZAK.
aan de achterbeenen krijgt, waarbij het dier er treurig en vermoeid uitziet,
en het haar dor en recht op het lijf staat.
Hoewel de Behandeling, naar gelang van de bijzondere oorzaken
eenigszins dient gewijzigd te worden, is toch de volgende bijna in alle
gevallen doelmatig.
Iu de eerste plaats legt men een dek op het paard, en plaatst het, op
een drogen en warmen stal, vervolgens poetst men het dikwijls, wrijft
het geüeele lichaam, doch vooral de beenen, met stroowisschen, en bij droog
weder zorgt men dat het dier eene matige beweging neme. Het voedsel
moet van de beste qualiteit zijn en in ruime hoeveelheid worden toege-
diend. Zoo de gezwellen uitgebreid en hardnekkig zijn, wende men baden van
jeneverspoeling of wijnmoer aan en geve daarenboven het volgende poeder.
Neem: Bloem van Zwavel                      1 ons.
Poeder van Jeneverbessen          2 ons.
» » Gentiaanwortel        1 ons.
» » Kalmuswortel          | ons.
» » Zoethout                  2 ons.
Meng alles tot een poeder ondereen, waarvan men het paard 3 maal
daags 2 eetlepels vol toedient en daarmede 3—4 weken volhoudt.
Bij veel paarden, vooral als zij aanhoudend staan, loopen de achterbee-
nen min of meer zuchtig op, doch dit is nauwelijks eene ziekte te noemen;
want zoodra men zulk een paard genoegzame beweging verschaft, verdwijnt
de zwelling van zelf. In zulke gevallen is het evenwel doelmatig nu en
dan eenig poeder vau jeneverbesseu en keukenzout onder liet voeder te
mengen en de beenen te zwachtelen. Het ontstaan van zuchtige gezwellen
aan de borst, buik of koker na long- of borstvlies-ontsteking is een be-
denkelijk verschijnsel en verdwijnt eerst als de inwendige ziekelijke toe-
stand heeft opgehouden. (Zie de Artikelen over de heersehende longziekte
der paarden of influenza en over de borst-ontsteking of ontsteking der borst-
ingewanden.)
DE ZWELLING- VAN DEN KOKER EN BALZAK.
Zoowel door inwendige als ten gevolge van uitwendige oorzaken ont-
-ocr page 172-
DE ZWELLING VAN DEN UIER.                                        139
staat niet zelden eene zwelling van den balzak, doch nog meer van den
koker. Is de zwelling ontstoken en warm, dan geeft het paard bij het aan-
voelen veel pijn te kennen; de gang is pijnlijk en belemmerd, terwijl het
paard niet gaat liggen.
Is de zwelling pas ontstaan en pijnlijk, dan bet men ze gedurig
met Goulardwater of met lauw-warme melk. Bij verouderde opzwellingen
of als deze koud en onpijnlijk zijn, wendt men aanhoudend baden van af-
treksels van kamillen en hooizaad aan; en wrijft \'s avonds de bij de
zwelling van den uier opgegeven zalf in, waarbij men in hardnekkige ge-
vallen | lood kamfer voegt; bovendien is warmhouden, gedurige beweging
van het paard, ruim en voedzaam voedsel, het van tijd tot tijd toedienen
van lanans, of van eenig zout en jeneverbessen over het voedsel, aan te
raden.
DE ZWELLING VAN DEN UIER.
Eene zwelling van den uier komt bij drachtige merriën, somtijds korten
tijd voor of na het veulen, voor. De uier is alsdan voor elke aanraking,
zelfs voor het zuigen van het veulen, zeer gevoelig; dezelve is heet, ge-
zwollen, en gespannen; de melk-afscheiding is verminderd of heelt ge-
heel opgehouden of er komt bij het melken somtijds eene bloedige stof uit.
Behandeling. Een eenvoudig middel tegen deze zwelling bestaat
daarin, dat men in warme melk gedoopte doeken op den uier aanwendt,
of dien gedurig met lauw-warm Goulardwater bevochtigt, terwijl men hem
\'s avonds met de volgende zalf insmeert.
Neem: Kwikzalf                      3 lood.
Althseazalf                    1 ons            f
Olie van Bilzenkruid J. ons.
Meng alles tot eene zalf onder elkander.
Gedurende de behandeling moet de uier 3—4 maal (daags) worden uit-
gemolken. Brengen al deze middelen geen verdeeling teweeg, dan wendt
men warme pappen van kamillen met lijnmeel of havergort aan, welke zoo
dikwijls mogelijk, ten minste alle uur, moeten vernieuwd worden. Somtijds
» het voldoende, den uier gedurig met een warm aftreksel van kamillen
-ocr page 173-
140                                       SE KWELLING VAN DEN UI KB.
of met warme brandewijnspoeling te betten. Gelukt de verdeeling niet,
dan ontstaat er ettervorming, waarna het gezwel doorgaans van zelf door-
breekt en een dikke daorgaans met bloed vermengde etter ontlast
wordt. Onder deze omstandigheden volgt de genezing zonder verdere hulp,
doch het is doelmatig de wonden van tijd tot tijd met lauw zeepwater uit
te wasschen. Harde knobbels, die somtijds in den uier overblijven, zijn
moeielijk tot verdeeling te brengen.
-ocr page 174-
De Ziekten en Q-ebreken van den 3EEoe£
Onder alle uitwendige ziekten en gebreken komen die van den boef niet
alleen het menigvuldigst voor, maar zij zijn ook het belangrijkst, daar zij
doorgaans zulk eene erge kreupelheid veroorzaken, dat het paard, zoo lang
het gebrek bestaat, voor eiken dienst ongeschikt is. Derhalve zullen deze
gebreken dan ook, wat hunne herkenning en genezing aangaat, zoo nauw-
kenrig mogelijk behandeld worden.
DE KROONBETRAPPING.
Dit gebrek is eene verwonding der kroon, welke het paard doorgaan»
zich zelven toebrengt door optrappen met de kalkoenen van het andere been.
Deze met kneuzing gepaard gaande verwonding is ontstoken; de hoorn
aan den zoom is in meerdere of mindere mate losgelaten en het paard gaat
doorgaans kreupel; dikwijls zijn hoornsebeuren, hoornkloven, broze wanden
enz. de gevolgen van eene kroonbetrapping. Zelfs kan een paard aan kroon-
betrapping te gronde gaan, vooral als in den winter, door scherpe kalkoe-
Den, het gewricht verwond is. De krooutrap komt aan den toon, aan den
buitenwand en aan de ballen, doch vooral aan den binnenwand des hoefs voor.
Behandeling. In de eerste plaats zuivert men de wond met lauw
zeepwater en kuipt het losse hoorn, alsmede de omringende haren met
eene schaar weg. Vervolgens zet men den hoef gedurig in een emmer koud
Water, en wascht de wond nu en dan met een mengsel, uit 1 deel bran-
dewijn en 3 deelen azijn bestaande, uit. Is de verwonding reeds verouderd,
belangrijk, of slecht behandeld, dan wordt zij insgelijks eerst van etter en
-ocr page 175-
142                                                    DE STEENGALLEN.
vuiligheid gezuiverd, vervolgeus met een peervormig gloeiend ijzer vrij
sterk gebrand en daarna aan de keelkracht der natuur overgelaten.
Mocht de etter achter den hoornwand naar beneden verzakt zijn, dan
maakt men eeue tegen-opening in de zool, opdat de stof er kan uitvloeien,
en doet inspuitingen van een mengsel, uit Geestrijk Aftreksel van Myrrhe
en Aloë bestaande, of verbiudt de opening zooals bij de behandeling der
steengallen is opgegeven. In vele gevallen moet echter de hulp van een
bekwamen veearts worden ingeroepen.
DE STEENGALLEN.
Dit gebrek komt, onder alle gebreken en ziekten van den boef, het
meest voor, en kan bij verwaarloozing of ondoelmatige behandeling de
kwaadaardigste hoefgebreken en hevigste kreupelheden ten gevolge hebben.
De steeugal bestaat in eenige beleediging van de hoorn- en vleeschzool,
waardoor in de hoornzelfstandigheid eene uitstorting van bloed plaats grijpt,
die onsteking en zelf-ettering ten gevolge heeft, en daardoor hevige kreu-
pelheid kan veroorzaken.
Oorzaken. De steengallen ontstaan gewoonlijk door een gebrekkig
hoefbeslag, door bet inklemmen van steentjes en andere harde voorwerpen
tusschen het hoefijzer en de zool, alsmede door het aanhoudend loopen
zelfs, met onbeslagen hoeven, op een harden grond. Het meest evenwel
komen zij bij droge en nauwe of klemhoeveu en bij vlakke en platte
hoeven voor, terwijl zij bijna altijd aan de voorbeenen worden aangetroffen.
Verschijnselen. Paarden die aan steengallen lijden, gaan met het aan-
gedane been doorgaans kreupel; onderzoekt men den hoef, dan neemt men
niet zelden aan de zijde, waar zich die steengallen bevinden, eene ver-
hoogde warmte waar; klopt men tegen den hoornwand of op de zool aan
dezelfde zijde, dan geeft het paard pijn te kennen; neemt men het hoef-
ijzer af en snijdt de zool met het veegmes wat uit, dan krijgt het hoorn
eene blauwachtig roode kleur, als met geronnen bloed doortrokken, dat
ook werkelijk het geval is.
Snijdt men de zool verder uit, dan vloeit er, bijpas ontstane steengallen,
bloed uit de opening; is de steengal echter verouderd en gaat het paard
erg kreupel, dan ontlast zich eene dunne, stinkende, etterachtige stof, welke
-ocr page 176-
I
DE STEENGALLEN.                                                     143
langzamerhand in de hoogte stijgt en aan den bovensten rand des hoefs
bij de kroon doorbreekt, indien niet tijdig eene opening in de zool ge-
maakt wordt.
Bij zeer verouderde eu verwaarloosde steengalleu kan zich de etter niet
alleen ouder de geueele zool verspreiden, maar zich ook tusschen den
hoorn- en vleeschwand uitstorten.
De Behandeling der steengallen richt zich naar derzelver gesteldheid
en duur. Ouder alle omstandigheden moet eerst het ijzer afgenomen en
daarna de aangedane plaats der zool met het veegmes langzamerhand tot
op het leven worden uitgesneden, zoodat er eene opening in de zool ter
grootte van een dubbeltje ontslaat. Doet zich hierbij niets dan uitgestort ge-
roimen bloed voor, en bestaat er nog warmte of ontsteking iu deu hoef, dan
plaatst men den aangedanen hoef gedurende eenige dagen in koud water,
of in koemest of leem, welke men, door begieten met koud water, koel en
vochtig houdt. Gemeenlijk gelukt hierdoor de opheffing der ontsteking zoo
spoedig en volkomen, dat na verloop van 6 a 8 dagen het paard weder
beslagen en gebruikt kau worden.
Anders is het gesteld met steengallen bij welke de ontsteking reeds in
ettering is overgegaan, of waar zich de etter reeds eeueu weg naar de kroon
gebaand heeft; ook hier moet onmiddellijk eene opening in de zool ge-
maakt worden, opdat de etter naar beueden kunne wegvloeien. Is dit ge-
schied dan vult men de gemaakte opening op met vlas of werk, het-
welk men vooraf met een mengsel, uit gelijke deelen Myrrue en Aloë-
tiuctuur, bevochtigd heeft.
Dit verband wordt dagelijks 2 maal vernieuwd, en het paard gedurende
de behandeling op een dik en droog stroobed geplaatst.
In liohte gevalleu volgt binnen 4 a 6 dagen de genezing zoo ver, dat
het hoefijzer weder ondergelegd en het paard weder voor het werk ge-
bruikt kan worden. Vóór het beslaan, moet de in de zool aanwezige ope-
niftg met werk of met eene vetachtige stof opgevuld worden, opdat er geen
zand of andere vuiligheid in kome. Is de etter reeds boven aan de kroon
doorgebroken, dan is de behandeling meestal zeer langdurig, doch moet
°ok eerst deze zelfde behandeling, als boven is aangegeven, in het werk ge-
steld worden; volgt hierop echter geeu genezing, dan moet de behandeling
even als bij de kroouöstel worden ingericht. Zeer vele hoefsmeden, vooral
-ocr page 177-
I
144                                                     HST VERBALLEN.
op het platteland, hebhen de gewoonte, om in de uitgesneden steengal het
een of ander bijv. vitriool-olie te gieten, of er met een gloeiend ijzer teer
in te branden. Deze alleen uit onkunde in zwang zijnde handelwijze is
volstrekt af te keuren, daar zij altijd schadelijk is, en somtijds zoo zeer,
dat het paard er aan te gronde gaan kan. Niet weinig paarden hebben
* ook daardoor de mondklem gekregen, waaraan zij, zooals gewoonlijk het
geval is, stierven.
HET VERBALLEN.
Wanneer paarden langen tijd op een harden of steenachtigen grond
moeten loopen, vooral als zij met slecht gerichte, te zwakke of te korte
ijzers beslagen zijn, ontstaat er niet zelden eene ontsteking der hoeven,
Tooral van de ballen, waarbij het paard uiterst schroomvallig en pijnlijk
loopt, en slechts met moeite van zijne plaats kan gebracht worden. Onder-
zoekt men den hoef, dan vindt men dien, vooral aan de ballen, zeer warm
terwijl het paard, bij drukking of klopping op dezelve, pijn te kennen
geeft. Slechts met, moeite kan men het gezonde been eenigen tijd ophouden,
aangezien het paard slechts korten tijd op het zieke been staan kan, om
welke reden het paard dan ook doorgaans ligt, vooral als meer dan een
hoef is aangedaan.
De Behandeling begint daarmede, dat men het paard de hoefijzers
afneemt en het op een met water bevochtigd not stoobed plaatst, waar
men het in volkomene rust laat; vervolgens worden de aangedane voeten
eenige uren lang in koud water geplaatst, of ingeslagen mt\'t koemest of
leem, hetwelk men gedurig met koud water bevochtigt. In zeer hevige
gevallen van ontsteking kan men eenige openingen in de zool maken, ten
einde eene ruime bloedontlasting te bewerkstelligen. Gaat, bij deze be-
handeling, de ontsteking binnen 4 a 6 (hoogstens 8) dagen niet iu ver-
deeling over, dan heeft zich reeds etter in den hoef gevormd, die in
ieder geval door insnijdingen in de zool moet ontlast worden, waarop
vervolgens dezelfde behandeling als bij de etterende steengallen moet
worden aangewend.
-ocr page 178-
DE KBOON- OF KRAAKBEENFISTEL.                                    146
DE KROON- OF KRAAKBEENFISTEL.
De herkenning van deze hoefziekte is niet modelijk; daar zich op de
aangedane plaats, gewoonlijk aan de binnenzijde der kroon, cene meer of
minder groote opening voordoet, waaruit gedurig eene etterachtige, siin-
kende stof vloeit. Brengt men eene breinaald in de opening, dan kan men
ten minste eenige duimen in dezelve indringen. De bal aan de aangedane
zijde, dikwijls zelfs de geheele hoef, is ziekelijk veranderd, opgezet en mis-
vormd; dikwijls zelfs is het kootgewricht meer of minder gezwollen. Het
paard gaat met het aangedane been gewoonlijk zeer kreupel, vooral op
een harden bodem, en zet slechts de toon op den grond (treedt niet
door).
De kroon- of kraakbeenfistel is doorgaans een zeer langdurig gebrek,
hetwelk, weken, maanden en zelfs nog langer duren kan, en zonder hulp
der kunst meestal in het geheel niet, of eerst na zeer langen tijd geneest.
De Behandeling bestaat hoofdzakelijk daarin, dat men het fistelka-
naai tot op den bodem toe met een spits gloeiend ijzer brandt, nadat
men het met het mes vooraf eenigszins verwijd heeft. Aan dezelfde zijde,
juist onder de fistel, maakt men eene opening in de zool des hoefs, ten
einde de etter kunne afvloeien, hetgeen evenwel zelden noodig is.
In de fistel zelve spuit men, gedurende 4 a 6 dagen na het branden,
2 maal daags wat van de volgende oplossing.
Neem: Sublimaat 1| wichtje.
Regenwater 1 ons.
Meng het samen.
Verder plaatst men het paard, zonder eenig verband, op een zacht
stroobed.
Vermindert hierop na 4 of 5 dagen de ettering of de pijn niet, dan
brengt men ver in het fistelkanaal 3 a 4 grein helschen steen, hetwelk
een voortreffelijk middel is. In sommige gevallen is het doelmatig, den
aangedanen hoef alle 4 of 5 weken met vochtige koemest in te slaan, of
den hoef eenige uren in de volgende oplossing te plaatsen.
10
-ocr page 179-
146                                                      DE ROTSTRAAL.
Neem: Blauwe Vitriool | ons.
Regenwater         1 pond.
Maak er eene oplossing van.
Men kan ook dagelijks 2 maal wat van de volgende oplossing in de fistel
spuiten.
Neem: Helschen steen f lood.
Regenwater 1 ons.
Meng bet onder elkander.
De boven de kroon uitstekende zwelling kan later door bet mes verwij-
derd of door het gloeiend ijzer gebrand worden.
DE BOTSTBAAL.
Onder rotstraal verstaat men de afscheiding van eene grauwe, zeer stin-
kende, etterachtige vloeistof in de straal-groeve, tusschen de ballen of
tusschen de straal en de zool, waarbij de straal doorgaans misvormd is,
en zich vezelacbtige uitwassen en dikwijls vijgwratten vormen. In de
lichtere gevallen neemt men geen kreupel-gaan waar, doch zoo het kwaad-
aardig is kan er kreupelbeid ontstaan.
De Oorzaken zijn menigvuldig: aanhoudende marschen, het lang
verblijf in moerassige weiden en op vochtige gronden, het gedurig loopen
op slijkerige en modderige wegen, het verblijf op vochtige en slijkerige
stallen ,\' wijders inwendige oorzaken, als verslagen droes, mok, enz. zijn
de gewone aanleidende oorzaken. Het meest worden klem- en plathoeven
aangedaan. Sij langen duur en onder zeer ongunstige omstandigheden kan
de rotstraal in straalkanker overgaan, en de kwaal bijna onherstelbaar
worden. Is overigens de ziekte slechts in een geringen graad voorhanden,
dan is ze van weinig beteekenis, zoodat zij nauwelijks wordt opgemerkt.
Zeer veel paarden lijden aan rotstraal zonder dat het hun schaadt.
Behandeling. Ter genezing van de lichtere gevallen van rotstraal
is het reeds voldoende dat men eenmaal daags in de straalgroeve, of aan
weerszijden naast de straal, een weinig werk drukt, dat vooraf bevochtigd
is met eene oplossing van Chloorkalk in water (1 ons op 1 pond). Hierop
verdwijnt spoedig de stinkende reuk, de afscheiding vermindert, en. na
verloop van 8 of 14 dagen is de straal gezond en droog.
-ocr page 180-
DE HOOBNSPLEIEK OF H0ORNSCHEUBEN.                              147
Is het ongemak belangrijk, dan worden de zool en straal diep uitge-
sneden en op dezelve 2 maal daags een brij van Chloorkalk en water
aangewend.
In plaats van Chloorkalk kan men zich ook van de volgende oplossing
bedienen.
Neem: Aluin                  3 lood.
Blauwe vitriool 1 lood.
Water
                 £ pond.
Meng het tot eene wassching ondereen.
of Neem: Sublimaat
                      \' 2 wichtjes.
Opgelost in regenwater J pond.
Zijn er vezelige uitwassen aanwezig, of bestaan er bepaald straal- en
zooikanker, dan bestrijkt men de geheele ondervlakte des hoefs, nadat de
hoornzooi zoo ver mogelijk is uitgestoken, dagelijks 2 maal met eene brij
of pap, uit Chloorkalk en water bestaande (1 op Ij deel).
Overigens moet het paard op een drogen met stroo bedekten grond
gehouden en zooveel mogelijk voor vochtigheid bewaard worden.
Tegen de volkomen ontwikkelde straal- en zooikanker zijn bijna alle mid-
delen vruchteloos.
DE HOORNSPLETEN OF HOORNSCHEUREN.
Wordt op de eene of andere plaats des hoefs eene loodrechte scheiding
der hoornvezelen van den wand aangetroffen, dan noemt men zulks eene
hoornscheur of hoornspleet (PI. II 44); wordt deze scheur aan den toon
>» het midden van den hoef aangetroffen, dan draagt zij den naam van
ossenvoet of ossenklauw, welke benamingen van gelijke beteekenis zijn,
terwijl deze scheuren of spleten meestal met hevige kreupelheid gepaard
gaan en gemeenlijk slechts moeielijk genezen.
De hoornspleet begint doorgaans aan den zoom van de kroon en strekt
sich meer of minder ver tot aan den ondersten rand des hoefs uit; som-
\'ijds begint zij aan den ondersten rand des hoefs, en loopt dan meer of
binder ver naar boven. Gaat de scheur tot op den vleeschwand (het zoo-
genaamd leven van den hoef) door, dan wordt zij doorgaande of volkomen
-ocr page 181-
148                              DE HOOBNSFLETEN OF HOOKN SCHEUK EN.
genaamd; terwijl zij onvolkomen genoemd wordt, als zij zich alleen tot
de hoornzelfstandigheid bepaalt en niet tot den vleeschwand doorgaat. In
het laatste geval heeft zij slechts weinig te beduiden. Bij de doorgaande
hoornspleten heeft meestal eene min of meer erge kreupelheid plaats, ter-
wijl tevens, doordien de vleeschwand tusschen de hoornspleet ingeklemd
geraakt, meestal eene kleine bloeding ontstaat. Gewoonlijk wordt de hoorn-
scheur door den leek voor een groot en bijna ongeneeslijk gebrek ge-
houden, hetgeen echter slechts in zooverre waar is, als voor de genezing
doorgaans veel tijd gevorderd wordt.
De Oorzkken der hoornscheuren zijn: broze en brokkelige hoeven
met dunne wanden, gebrekkig beslag, kroonbetrappingen, enz.
De Genezing heeft op de volgende wijze plaats. Het ijzer wordt
afgenomen; en de aangedane hoef gedurende 2—3 dagen in met koud
water bevochtigde koemest geplaatst. Is de hoef op deze wijze zooveel
mogelijk week geworden, dan snijdt men aan beide zijden der spleet het
hoorn met een daartoe geschikt mes bijna tot op het leven toe weg, ten
minste tot de dikte vau een kaarteblad toe, en wel aan beide zijden
ter breedte van | of £ duim; vervolgens wrijft men op de kroon de vol-
gende zalf in.
Neem: Poeder van Spaansche vliegen ) . , , ,
Euphorbium
Gewone Terpentijn
Reuzel
Meng alles tot eene zalf ondereen.
van ieder i lood.
van ieder 2; lood.
Van deze zalf moet men 2 a 3 malen achtereen en wel eenmaal daags
wat van op de kroon smeren.
Na de operatie wordt het paard tot aan de genezing op een droog en
hoog stroobed geplaatst, en na verloop van 14—28 dagen kan het weder
beslagen en op zachte en gelijke wegen en voor licht werk weder ge-
bruikt worden, mits men slechts zorge dat het hocfijzer op en achter de scheur
niet drukt, en aan beide zijden der spleet van een lip voorzien is.
Met de behandeling van den Ossenvoet is het even zoo gelegen.
De hoornkloof is eene dwarse spleet in den hoef, die, zoo zij slechts
oppervlakkig is, geen verdere aandacht verdient. Dringen die spleten
-ocr page 182-
HET INTREDEN VAN VREEMDE VOORWERPEN IN DEM HOEF.            149
evenwel tot op het leven door, dan kannen zij hevige kreupelheid veroor-
zaken. Zij ontstaan doorgaans ten gevolge van trappen met de kalkoenen,
beleedigingen der kroon, enz.
Se Behandeling is nagenoeg dezelfde als bij de hoornscheuren.
Na eenige maanden groeit de kloof met den hoef naar beneden en verdwijnt
vervolgens.
HET INTREDEN VAN VREEMDE VOORWERPEN
IN DEN HOEF.
De herkenning daarvan kan niet moeielijk vallen, daar zulks bij een
nauwkeurig onderzoek onmiddellijk in het oog loopt. De verschijnselen
van zulke verwondingen zijn zeer verschillend naar mate het vreemde
voorwerp, een glasscherf, een spijker, enz. meer of minder diep in den
hoef is doorgedrongen, of naar gelang van de plaats des hoefs die ver-
wond is. Dikwijls ontstaan daardoor ongeneeslijke kreupelheden, somtijds
ook de mondklem.
Behandeling. In de eerste plaats is natuurlijk noodig, dat hetsom-
tijds- nog in den hoef aanwezig zijnde voorwerp verwijderd en weggenomen
wordt. Vervolgens snijdt men de zool of de straal, rondom de verwonde
plaats, zeer dun weg ter grootte van een gulden, en verwijdt de opening
zooveel mogelijk; daarna slaat men den verwonden hoef met koemest in;
°f men plaatst dien eenige dagen lang in koud water. Is na verloop van
eenige dagen ettering ingetreden, dan doet men 2 a 3 maal daags wat
tinctuur van Aloë in de wond en plaatst het paard op droog stroo. Heeft
zich de wond met nieuw hoorn bedekt, dan kan het paard, ingeval het
niet meer kreupel gaat, beslagen en weer gebruikt worden. In veel ge-
vallen dringt het vreerade voorwerp tot in de pezen in den hoef door
of zelfs tot in de beenderen des hoefs, of tot in het hoefgewricht, in welke
gevallen de kreupelheid zeer aanmerkelijk en de genezing langdurig wordt.
De verwonde plaats is alsdan reeds volkomen genezen, als het paard nog
evenzoo als te voren kreupel gaat, en slechts met den toon op den grond
treedt. Voor zulke gevallen bestaan twee voortreffelijke middelen; het eene
bestaat daarin, dat men met eene daartoe opzettelijk vervaardigde naald,
eene dracht door de straal trekt; het andere middel bestaat in de zenuw-
-ocr page 183-
150               BXI LOSLATEN DES HOORNWANDS VAN DE HOORNZOOL.
snede. Deze beide kunstbewerkingen moeten evenwel aan deskundigen
worden overgelaten.
HET VEENAGELEN.
Het vernagelen beeft plaats, als bij het beslaan een hoefnagel te ver
naar binnen, en daardoor tegen of in den vlceschwand of vleeschzool
dringt, waardoor, vooral als de nagel er langen tijd in zitten blijft, ont-
steking, ettering en eene in hare gevolgen zeer hevige kreupelheid wordt
teweeggebracht. Somtijds ontstaan deze verschijnselen ook dan, wanneer
de gebrekkig ingeslagen nagel onmiddellijk weder is uitgetrokken. Het
gebrek doet zich, behalve dat eene hevige kreupelheid aanwezig is, bij
een nauwkeurig onderzoek duidelijk kennen. Klopt men namelijk met een
hamer op de koppen der nagels, dan trekt het paard met het been en
geeft pijn te kennen, vooral als men den nagel treft, die te diep in den
hoef is ingedrongen. Trekt men daarna, door het ijzer af te nemen, den
nagel uit, dan vindt men dien met eene zeer kwalijk riekende vloeistof
bedekt, terwijl uit het nagelgat, vooral als men den hoef daar ter plaatse
met eene tang drukt of het hoorn een weinig wegsnijdt, eeue grauwe
zeer stinkende vloeistof opwelt. Is het ongemak ontdekt, dan moet, onder
alle omstandigheden, het ijzer onmiddellijk afgenomen en het hoorn op
alle plaatsen, doch vooral op de aangedane plaats, zeer ver weggenomen
worden. Vervolgens wordt het nagelgat nog met een daartoe geschikt
werktuig verwijd, opdat de aanwezige etter goed kan afloopen. Hierop be-
vochtigt men wat werk met Aloë-tinctuur, vult daarmede de wond-opening
los op, en plaatst vervolgens den hoef eenige dagen lang in eene pap van
leem of koemest, dewijl de geheele hoef doorgaans meer of minder out-
stoken is. Is de vernageling reeds verouderd, dan kunnen de omslagen
geheel wegblijven. Wordt het gebrek niet bij tijds ontdekt, dan breekt de
etter aan de kroon des hoefs door en vormt dan doorgaans eene kroon-
fistel, even als bij de etterende steengallen. In beide gevallen is de be-
handeling
dezelfde.
HET LOSLATEN BES HOOENWANDS VAN DE
HOOBNZOOL.
Dit gebrek, ook wel holle wand genoemd, komt zeer dikwijls voor en
-ocr page 184-
151
DE KLEMHOEF.
is veeltijds de oorzaak van de verborgenste kreupelheden. Het paard
loopt daardoor meer of minder kreupel, doch vooral op een harden en
steenachtigen grond. Klopt men met een hamer of ander voorwerp tegen
len hoornwand, dan geeft het paard pijn te kennen, en bij het afnemen
vm het hoefijzer is het loslaten des hoornwands van de hoornzool in de
wtte lijn duidelijk zichtbaar, zoodat hier eene meer of minder groote en
didjte sleuf gevonden wordt. Onderzoekt men hier ter plaatse den hoef
verier met de tang, dan doet zich, bij eenige aangebrachte drukking, de
pijnljkheid duidelijk voor.
Oirzaken. Broze en brokkelige, alsmede zeer groote en platte hoeven,
vooral als zij te droog gehouden worden.^ijn het meest aan dit gebrek
onderh;vig. Het te lang onderliggen der hoefijzers, een slecht beslag, ver-
schillenle hoef-ontstekingen, aanhoudend gebruik bij onbeslagen hoeven,
enz. zijn de gewone aanleidende oorzaken.
He gnndige genezing van dit gebrek heeft slechts langzamerhand
plaats; wint de losse hoornwand groeit niet meer aan de hoornzooi vast,
doch moet van het bovenste gedeelte van den hoef af, in vaste verbinding
naar bene&n groeien. Om derhalve de kreupelheid op te heffen, en den
groei des loefs te bevorderen, slaat men hem met versche koemest in of
plaatst hem in eene vochtige leempap, waarmede men zooveel mogelijk
eenige weken volhoudt. Bestaat er gelegenheid om het paard in eene
vochtige weidt te doen, dan is zulks nog beter en veel gemakkelijker.
Van tijd tot ,ijd kan ook met nut de bij de behandeling van de hoorn-
scheur opgegeven zalf aangewend worden, waardoor de wasdom van den
hoef zeer in het oog vallend bevorderd wordt.
Zulk eene inwrijving kan alle 14 dagen herhaald worden. Het meeste
herstel moet echte: door een goed beslag bewerkt, en de hoornwand zoo-
veel mogelijk voor verdere loslating beschut worden.
Zoo er geen bepaalde kreupelheid aanwezig is, kan het paard in de
meeste gevallen voor den arbeid worden gebruikt.
DE KLEMHOEF.
Met deze benaming wordt een hoef bestempeld, die aan de drachten en
de verzenen, derhalve aan de achterste deelen van den hoornwand, zeer
-ocr page 185-
152                                                       SE KLEMHOEF.
saamgetrokken en nauw is, daarbij een zeer kleine en schrale straal heeft,
terwijl de ballen als tot één stuk zijn samengevloeid*
De dracht wanden zijn daarbij zeer hoog, en in plaats van loodrecht
of eenigszins naar buiten te staan, zijn ze naar binnen getrokken, terwij\'
de zool zeer hol en ingebogen is. Hoewel niet in alle gevallen, is tod
meestal de gang van het paard, vooral op een harden grond en na large
marschen, schroomvallig en pijnlijk. De oorzaken van dit gebrek, hetwelk
doorgaans aan de voorhoeven voorkomt, zijn inzonderheid: groote dr<og-
heid der hoeven, het te sterk opbranden der hoefijzers bij het beslag het
te sterk uitsnijden der straal en het doorsteken der steunsels van de lueken
ter zijde van de straal, waar deze met den hoornwand verbonden ir, een
slecht en gebrekkig \'beslag, enz. Overigens komt de klemhoef bij fine en
edele paarden, en bij die, welke aanhoudend op een drogen stal ö grond
moeten staan, het meest voor.
Behandeling. Hoewel het bijna nooit gelukt, eene grondge gene-
zing van den klemhoef te bewerken, kan men dezen gebrekkige! hoefvorm
toch eenigermate verbeteren, waardoor bet paard nog langen tijd bruik-
baar kan gehouden worden. In de eerste plaats moeten de boefijzers af-
genomen, en de hoeven vervolgens zoo vochtig mogelijk geiouden wor-
den. Dit laatste bewerkt men door omslagen van koemest, kl(i- of leempap,
door de hoeven gedurig in water te plaatsen, of nog beter, door het paard
zoo het jaargetijde zulks toelaat, gedurende eenige mainden in eene
vochtige weide te laten loop::n. Te gelijker tijd moet vooreen verhoogden
groei van den hoef zorg gedragen worden, tot welk einde men alle 3—*
weken wat van de bij de hoornscheur opgegevene zalf inwrijft; daardoor
groeien de wanden des hoefs sterker en worden ook dikker, dan zij vroe-
ger waren. "Volgens Dr. Wagenfeld doen de vette middelen en de even
zoo geroerqde als dikwijls gebruikt wordende hoefzdven volstrekt geen
nut; integendeel, ze doen zelfs de hoeven brokkelig en droog worden,
in plaats van ze week en zacht te maken. Bij het beslaan mag van de
straal zeer weinig of in het geheel niets afgesneden worden, terwijl het
ijzer zoo licht mogelijk, kort (halve ijzers) en zonder kalkoenen zijn moet.
Overigens moeten de hoefnagels dun en fijn zijn en niet te dicht bij den
verzenwand ingeslagen worden.
-ocr page 186-
DE PLAT-, VOL- EN KKOLHOEP.                                       153
DB PLAT-, VOL- EN KNOLHOEP.
Onder plathoef wordt zulk een hoef verstaan, van welken de zool, in
plaats van uitgehold en naar boven toe gewelfd, vlak is en bijna gelijk
met den hoornwand ligt. Bij den volhoef is de zool nog meer doorgezakt,
steekt boven den hoornwand uit, en is in plaats van hol, bol en gewelfd.
(PI. II 43) beide hoeven zijn doorgaans zeer groot en hebben vooral
aan de zoolvlakte eenen grooten omvang; de hoornwand is, vooral aan
de drachten, laag en dun en staat naar buiten gericht; terwijl de straal
doorgaans zeer groot en vleezig en de zool \'dun en zwak is. Deze ge-
brekkige hoeven komen het meest bij groote, grove én plompe paarden
uit lage en moerassige streken voor; ook ontstaan zij ten gevolge van
verschillende hoefontstekingen, waarbij dan gewoonlijk ringen en verhe-
venheden op den hoornwand gevormd worden, waardoor de hoef met den
naam van ring- of knolhoef bestempeld wordt.
Behandeling. Eene grondige genezing van deze, misvorming des
hoefs is niet te verwachten, daal! zich de eenmaal ontwikkelde vorm niet
weder laat ,veranderen; intusschen is nog dikwijls zooveel te bewerken,
dat het paard bij een goed beslag nog meer of minder voor den arbeid
geschikt blijft. Bij vlakke hoeven wordt een breed en hol gericht ijzer
ondergelegd, zoodat het\' niet met -de zool in aanraking komt, maar
alleen op den rand des hoornwands drukt, iets waarop bij elk beslag
moet gelet worden, terwijl men, als de zool zeer dun en gevoelig is, een
stuk zoolleder onder het ijzer brengt.
Bij volhoeven moet het ijzer nog breeder en ketelvormig gesmeed wor-
den, zoodat de zool, bijna geheel door het ijzer bedekt, niet op den grond
kan raken. Heeft dit laatste plaats, dan wordt de zool beleedigd en ge-
drukt, hetgeen onvermijdelijk de vorming van steen gallen en kreupel-gaan
oioet ten gevolge hebben.
Overigens moeten dergelijke misvormde hoeven zeer droog gehouden
borden, terwijl paarden met zulke gebrekkige hoeven slechts voor stap-
pend werk, en zulks alleen op een wecken en zachten grond, geschikt zijn.
-ocr page 187-
-Aanhangsel.
HET ADERLATEN.
Over het algemeen wordt er van het aderlaten een groot misbruik ge-
maakt, vooral door leeken, smeden en kwakzalvers. Lijdt een paard bijv.
aan de eene of andere inwendige ziekte, dan wordt gewoonlijk, of de
ziekte al of niet herkend is, eene aderlating gedaan. Daardoor ontstaan
maar al te dikwijls nadeelige gevolgen, bijv. als het paard aan droes, in-
flaenza, worm, enz. lijdt. Derhalve moet men met de bloedontlastingen
zeer omzichtig zijn. Men aderlaat de dieren met verschillende werktuigen
en op verschillende plaatsen des lichaams; doorgaans gebruikt men eene
vlijm, waarmede men gewoonlijk aan de halsader de lating doet.
De aderlating aan den hals heeft met of zonder een band plaats. Hoe-
wel de eerste wijze eenvoudiger is en om verschillende redenen verkieslijk,
is evenwel voor den leek de laatste wijze aan te raden.
Tot dat einde doet men, zoo dicht mogelijk bij de borst, een tamelijk
dik touw of koord om den hals en haalt dit door middel van een knoop
of lis vrij sterk aan. Door dezen band wordt de terugvloeiing van het
bloed in de halsader verhinderd, waardoor het zich ophoopt en de ader
doet zwellen, die dan aan beide zijden van den hals, in de sleuf tusschen
de keel en den hals, de zoogenaamde adersleuf, als dikke ronde strengen
te zien, of althans zeer duidelijk en bepaald te voelen is. Vervolgens zet
men de punt der vlijm, ongeveer, een span van het hoofd verwijderd,
in eene overlangsche richting, op de gezwollen ader, en slaat door middel
van een geschikten klopper en met eene vaste hand zoo sterk op de
vlijm, dat deze in de ader dringt en er onmiddellijk een dikke straal
-ocr page 188-
HEI ZETTEN VAN FONTANELLEN.                                     155
bloed te voorschijn komt. Heeft men op deze wijze de vereischte hoe-
veelheid bloed ontlast, welke gewoonlijk van 3—6 Ned. pd. bedraagt,
dan neemt men den laatband weg, en steekt eene speld door de randen
der laatwond, waar men vervolgens, achter de speld heen, eenige paar-
denharen omwindt en vastmaakt. In plaats van de vlijm kan men zich
ook van een snepper bedienen, waarbij men op dezelfde wijze te werk
gaat, met uitzondering dat het slaan met den zoogenaamden klopper weg-
valt, dewijl de vlijm door de veer in de ader gedrongen wordt. Men kan,
hetgeen volkomen gelijk staat, zoowel aan Jde rechter- als aan de linkerzijde
van den hals aderlaten; doch men verkiest gemakshalve gewoonlijk de
linkerzijde.
                                                        -^
Behalve aan den hals, zijn er nog verschillende plaatsen waar men
bloedontlastingen kan bewerkstelligen, bijv. aan het gehemelte het zoo-
genaamde kernsteken. Dit is evenwel eene verouderde, nuttelooze en zelf»
dwaze kunstbewerking, welke nog alleen door kwakzalvers en onkundigen
wordt uitgeoefend. Vervolgens werd in vroegere tijden, inzonderheid bij
oog-ontstekingen, dikwijls de slaap-slagader geopend, welke kunstverrich-
ting, en te recht, in onbruik geraakt is. Wijders kan men ook uit de
ter zijde van de borst gelegene ader, de zoogenaamde spoorader, een
bloedontlasting doen, welke wijze van aderlaten evenwel ook in verdiende
vergetelheid is geraakt, daar het doen eener aderlating uit de halsader
veel gemakkelijker is, en volkomen en beter aan het doel beantwoordt.
Eindelijk nog bewerkstelligt men somtijds een bloedontlasting uit de
kootaderen, en wel, in sommige gevallen van hoefontsteking, met groot
nut. De aanmerkelijke dikte van de hier aanwezige huid, de nabijheid
van slagaderen, beenderen en zenuwen, maakt deze wijze van aderlaten
«enigszins moeielijk, zoodat zij gewoonlijk alleen door een deskundige
kan worden verricht. De aderlating aan den hals blijft derhalve altijd
en in elk geval voor den leek aangeraden, te meer dewijl daardoor
bijna altijd hetzelfde doel als bij aderlatingen op andere plaatsen be-
reikt wordt.
HET ZETTEN VAN FONTANELLEN.
Fontanellen of kunstmatige zweren wendt men tot zeer verschillende
-ocr page 189-
156                     HET ZETTEN VAN ETTEBBRACHTEN (HAARVLECHT).
doeleinden aan, bijv. als afleiding bij ontstekingen en vele andere inwen-
dige ziekten, bij kreupelheden van verschillenden aard, enz. Om een fon-
tanel te zetten, ga men op de volgende wijze te werk. Op de plaats waar
de fontanel gezet moet worden, licht men de huid in den vorm eener
kleine plooi op, en maakt er met een scherp mes eene 1\\ duim lange
loodrechte insnijding in; vervolgens brengt men den duim in de gemaakte
opening, en tracht de omringende huid ter grootte van een rijksdaalder
van de spieren los te maken. Hierop neemt men een stuk dik leder, iets
grooter dan een gulden, snijdt in het midden eene kleine opening, om-
windt het leder met werk, en brengt het, nadat men het met groene zeep
of terpentijn-olie bevochtigd heeft, door de opening onder de huid.
Heeft men geen leder bij de hand, dan doet een stuk vilt, zelfkant of
de eene of andere wollen stof denzelfden dienst. Ongeveer 12—14 uren
na de aanwending der fontanel ontstaat gewoonlijk eene aanmerkelijke
zwelling, welke evenwel niet zoo groot wordt, dat zij bezorgdheid kan
verwekken; terwijl zich 2—3 dagen daarna etter in de wond vertoont,
die uit de opening afvloeit. Zoodra deze ettervorming intreedt, verdwijnt
de zwelling langzamerhand zonder verdere hulp, zoodat men verder niets
te doen heeft, dan den afvloeienden etter eens daags met lauw water af
te wasschen, opdat de stof niet te sterk op den omtrek der huid in-
werke en daardoor de haren uitvallen. De fontanel blijft zoolang zitten
als men noodig oordeelt, waarvoor in het algemeen geen bepaalde tijd-
ruimte kan gesteld worden.
Gemeenlijk laat men ze van 14—28 dagen zitten, waarop men ze weg-
neemt en de wond eenmaal daags uitdrukt. De genezing volgt dan bin-
nen korten tijd van zelf. Doorgaans zet men een fontanel voor of ook
wel onder de borst, doch zelden op andere plaatsen, die daartoe dan ook
bijna nooit geschikt zijn.
HET ZETTEN VAN ETTERDRACHTEN (HAARVLECHT).
De haarvlecht of etterdracht, wordt tot hetzelfde doeleinde aangewend,
■als de fontanel, en de werking van beiden is ook nagenoeg dezelfde.
Men wendt de haarvlecht op de volgende wijze aan; op de plaats waar
men ze zetten wil, maakt men, evenals bij de fontanel, eene opening
-ocr page 190-
157
HET BRANDEX.
in de huid, en eene tweede opening zoover van de eerste verwijderd als-
de dracht lang moet zijn, en gewoonlijk loodrecht onder de eerste ope-
ning. Hierop trekt men door het oog van eene drachtnaald eene 1—Ij.
duim breede en 1—2 voet lange zelfkant, band of haarvlecht, steekt de
punt der naald in de bovenste opening en brengt de naald, onder de
huid door, door de tweede of onderste opening weder naar buiten, waar-
op dan, de door de naald gestoken dracht insgelijks onder de huid door-
getrokken wordt.
Daarna bindt men de twee einden der dracht samen, of men bindt, het-
geen wel zoo goed is, aan beide einden der dracht een houten staafje of
pennetje, ongeveer ter lengte en dikte van een vinger. Voordat de etter-
dracht wordt doorgetrokken, moet men, om ze eeue betere werking
voort te doen brengen, vooraf die goed met groene zeep, terpentijn-olie,
of spaanschevliegzalf besmeren.
Hierop volgt eene zwelling, welke wel niet zoo groot, doch niet min-
dcr werkzaam is, dan bij de fontanel, terwijl na verloop van 3—4 dagen
eene ruime etterafscheiding plaats heeft. Verder valt hierbij niets te doen,
dan de etter eens daags met lauw water af te wasschen, en de dracht
onder de huid eens heen en weer te trekken.
Wil er geen genoegzame etterafscheiding ontstaan, dan wordt de dracht
na eenige dagen weder met terpentijn-olie of spaanschevliegzalf besmeerd.
Gemeenlijk blijft de etterdracht 2—& weken zitten; moet ze verwij-
derd worden, dan wordt het band of de vlecht doorgesneden en uitge-
trokkeu, terwijl men in de richting derzelve den onder de huid nog aan-
wezigeu etter uitdrukt, waarop na korten tijd de genezing van zelf volgt
met achterlating van een nauwelijks zichtbaar litteeken.
HET BRANDEN.
Het gloeiend ijzer wordt in zeer veel gevallen aangewend, bijr. bij spat,
overhoef, schuivelbeen, kwaadaardige fistels, enz.
.Nadat het te branden paard gekluisterd of op den grond geworpen is,
wordt het ijzer gloeiend verhit, en daarmede over de te branden plaatsen
gestreken met eene licht drukkende hand, of, zoo men punten wil btan-
den, drukt men het ijzer zachtkens op de huid. Het eerst worden hierbij
-ocr page 191-
158
HET AANWENDEN VAN KLISTEEKEN.
de haren verzengd; daarna werkt het ijzer op de huid, waarbij het regel
is het ijzer dikwijls, maar zachtkens, op de huid te drukken en niet in
eens met een al te heet ijzer te sterk te branden. Als men dit laatste
niet in acht neemt, laat zich de werking niet nauwkeurig bepalen, en kun-
nen, in dat opzicht, de onder de huid gelegene deelen vernietigd worden.
In het algemeen geldt de regel, het gloeiend ijzer zoo dikwijls op de
gebrande plaatsen te houden, dat zij lichtgeel van kleur worden, en er
eene dunne waterachtige uitzweting op te voorschijn komt. Bij fistels,
wratten en wonden, waar het op vernietiging der ziekelijke deelen aan
komt, brandt men zoo sterk als noodig schijnt en geoordeeld wordt, en
wel met een tot de witte gloeihitte verwarmd ijzer. Na het branden op
eene gezonde en onbeschadigde huid kan men een weinig olie of ander
vet op de gebrande plaatsen aanwenden.
HET AANWENDEN VAN KLISTEEKEN.
Bij zeer vele ziekten zijn de klisteeren een zeer weldadig hulpmiddel,
vooral bij hardnekkige verstoppingen, bij buikpijn en darmontsteking, bij
long-, lever- en hersen-ontsteking. Door het klisteer wordt de mestontlas-
ting bespoedigd en gemakkelijker gemaakt. De bijzondere samenstelling
der vloeistof, welke men voor het klisteer gebruikt, is niet van zoo groot
gewicht als men gewoonlijk meent.
In vele gevallen is een eetlepel zout, in een kan lauw water opgelost,
een goed mengsel, hetwelk men door bijvoeging van wat groene zeep en
olie nog verbeteren kan. Bij zeer hardnekkige verstoppingen neemt men
ook wel een afkooksel van tabak. Van de vooraf eenigszins verwarmde en
goed gemengde vloeistof spuit men het paard, naar omstandigheden om
de f—2 uur 1—2 spuiten vol in den aarsdarm. Gaat het klisteer onmiddel-
lijk en zonder eenige werking teweeg te brengen weder af, dan moet
men het nogmaals herhalen.
Volgens Dr. Wagenfeld zijn in den laatsten tijd, vooral als het paard
aan koliek lijdt, de klisteeren van eenvoudig koud water zeer in gebruik
gekomen. Van zoodanige klisteeren kan men zich natuurlijk altijd be-
dienen.
-ocr page 192-
HET INGEVEN VAN GENEESMIDDELEN.                                 159
HET INGEVEN VAN GENEESMIDDELEN.
Men kan het paard de geneesmiddelen op verschillende wijzen en in
verschillende vormen toedienen: zoo strooit men het bijv. als poeder over
het voeder, of men mengt het onder nat gemaakte haver- of tarwe-zemelen.
Sterk werkende, zeer riekende middelen en dezulke, waarbij het er op aan
komt, dat het paard bepaalde hoeveel\'..eden bekomt op bepaalde tijden,
geeft men in pillen en in likkingen of in dranken. De pillen maakt men
langwerpig rond, ongeveer een maal zoo groot als een kippenei, en geeft
ze op de volgende wijze in. Men plaatst zich recht voor het paard,
vat met de linkerhand de tong, die men tevens wat zijdelings uit den
mond trekt, en brengt vervolgens met den blooten arm, of met behulp
van een stokje, de pil door den geopenden mond, achter op de tong. Tot
het ingeven van pillen behoort eenige oefening, want anders gebeurt het
somwijlen, dat zij in de keel blijven zitten en de gevaarlijkste toevallen
teweegbrengen.
Om de pillen gemakkelijker in den slokdarm te doen glijden, kan men
ze met groene zeep of met de eene of andere vette zelfstandigheid be-
smereh. Onder alle vormen van geneesmiddelen, zijn dranken die, welke
het moeielijkst aan het paard zijn in te geven. Hiertoe doet men het paard
een trens aan en trekt de teugels over den bovensten boom der ruif of
over het een of ander verheven voorwerp in den stal, waardoor het
paard het hoofd hoog moet ophouden; of wel, men legt achter de snij-
tauden, over de bovenkaak en den rug van den neus, een van eene
Üs voorzien touw of koord aan, hetwelk men insgelijks over een verheven
voorwerp in of buiten den stal trekt. Heeft men op deze wijze het hoofd
des paards goed bevestigd en hoog genoeg opgehaald, dan giet men den
drank met eene flesch ter zijde in den mond van het paard. Hierbij kun-
Ben echter somtijds noodlottige toevallen plaats hebben, hetzij doordien
bet paard den hals van de flesch afbijt en door de scherven verwond
wordt (waarom men zich ook wel van eene tinnen of blikken flesch be-
dient) hetzij doordien het paard zich verslikt en een gedeelte der vloei-
stof in de luchtpijp komt (gewoonlijk genoemd, de verkeerde keel) waar-
door niet zelden zeer gevaarlijke toevallen, als long-ontsteking enz. ontstaan.
-ocr page 193-
160 HET HERKENNEN VAN DEN OUDERDOM DES PAARDS AAN DE TANDEN.
Om dit te vermijden moet men bij het ingeven van dranken hoogst voor-
zichtig zijn; men giete slechts kleine gedeelten in den mond, en geve het
paard den tijd om eerst het eene in te slikken, eer men weder eene andere
hoeveelheid ingiet, terwijl men zorgen moet, dat de hals der flesch niet
tusschen de kiezen geraakt, maar steeds op den tandeloozen rand der ach-
terkaak gehouden wordt.
Begint het paard te hoesten, dan late men het hoofd aanstonds los en
laat het naar beneden zakken. Daar dranken in de meeste gevallen ge-
mist en door andere vormen van geneesmiddelen kunnen vervangen wor-
den, is het raadzaam er slechts in enkele gevallen gebruik van te maken,
hoofdzakelijk alleen bij buikpijn of bij andere aandoeningen van maag en
darmkanaal.
De beste, gemakkelijkste en doelmatigste vorm is de likking, weshalve
hare aanwending bijna in alle gevallen is aan te raden. De likking moet
de dikte (consistentie) van boter of stroop hebben. Om ze in te geven
bedient men zich van een houten spatel, welks eene einde in een steel
uitloopt, en het andere spatelvormig verbreed is Op het breede einde des
spatels nu, legt men wat van de likking, ongeveer de hoeveelheid ter
grootte van een kippenei en strijkt die achter op de tong, waarbij men te
gelijker tijd de tong met de linkerhand wat naar voren uit den mond
trekt en telkens weder loslaat.
In plaats van met een spatel, kan men de likking, ook alleen met de
hand op de tong strijken.
HET HERKENNEN VAN DEN OUDERDOM DES
PAARDS AAN DE TANDEN.
Het eenige en tevens vrij zekere kenmerk waarnaar men den ouderdom
des paards, zelfs voor de bijzondere jaren, kan bepalen, vindt men in de
gesteldheid, gedaante ea vorm der tanden en wel bepaaldelijk van de zich
voor in den mond bevindende snij- en haaktanden.
Alle andere kenteekens zijn bedrieglijk en ontoereikend, bijv. om den
ouderdom des paards te kunnen opmaken uit de plooien in de mondhoe-
ken, enz.
                          #
Tot aan het derde jaar is de ouderdom des paards, behalve aan de
-ocr page 194-
HET HERKENNEN VAN DEN OUDERDOM DES PAARDS AAN DE TANDEN. 161
tanden, vrij zeker aan het uiterlijk voorkomen en aan de grootte van het
dier te kennen. Bij het eenjarige paard (veu\'.i n) zijn de grootte, het kroeze
en wollige baar, de korte en gekroesde manen, en de met dezelfde haren
bezette staart, die nauwelijks tot aan de hielen reikt, een bijna zeker ken-
teeken van den ouderdom. In het tweede levensjaar is het paard aanmer-
kelijk groot er, het haar wordt glanzend, de maan- en staartharen zijn lan-
ger en gladder, terwijl de laatsten reeds ver over de hielen heenhangen.
Met het begin van het derde jaar richt men zich, bij de beoordeeling
van den ouderdom des paard s, naar de gesteldheid en den vorm der
tanden.
Gewoonlijk heeft het veulen bij de geboorte geen tanden; eerst na
8—14 dagen breken twee snijtanden in het midden van de boven- en
onderkaak door, welke de binnenste of grasbijters genoemd worden; na 3
weken komt er aan weerszijden van de vorigen weder een tand te voor-
schijn, welke middeltanden heeten, terwijl na 4—5 maanden rechts en
links van de laatstgenoemde nog twee tanden te voorschijn komen, welke
hoektanden genoemd worden. Deze tanden, van welke er zich 6 in de
boven- en 6 in de onderkaak bevinden, worden melk- of veulentanden ge-
noemd, dewijl zij slechts in den jeugdigen leeftijd worden aangetroffen,
en wellicht ook om hunne melkwitte kleur.
Deze melk- of veulentanden nu, worden op bepaalde tijden en in re-
gelmatige volgorde, door nieuwe tanden vervangen, welke paarden- of
wisselsnijtanden genoemd worden. De veulentanden onderscheiden zich van
de paardentanden vooral daardoor, dat zij witter, veel kleiner, beitelvormig,
minder gekromd, breed en dik zijn en een duidelijken hals bezitten.
Is het paard 2^ jaar oud, dan vallen de beide binnenste tanden of gras-
oijters, in de voor- en achterkaak \'uit en worden door twee nieuwe (paar-
deutanden) vervangen, welke met de volle 3 jaar geheel zijn uitge-
>>ot, en dan dezelfde hoogte in de wrijfvlakte hebben, als de nog aan-
wezige middel- en hoektanden (PI. IV fig. a, a; fig. I b. a.). Bedraagt de
ouderdom 3» jaar, dan vallen ook de beide middeltanden uit en worden
door twee paardentanden vervangen, welke met de volle vier jaren op
gelijke hoogte met de overige tanden zijn. (PI. IV. fig. 2 a, a, a, fig. 2
D. b, a, a.). Ook beginnen nu, bij den Hengst en den Ruin, de haaktanden
u\'t te komen (fig. 2 a c; fig. 2 b c.)
11
-ocr page 195-
•162 HET HBRKENNEX VAN DEN OUDERDOM DES TAAEDS AAN DE TANDEN.
Met het 5e jaar worden uu ook de melkhoektanden door twee paar-
dentandcn vervangen, welke met de volle 5 jaren evenwel nog weinig in
wrijving geweest zijn. De haaktanden komen nu al meer en meer te
voorschijn.
Na het 5e jaar beginueu de geelachtig zwart gekleurde verdiepingen,
welke zich in het midden der wrijfvlakte der tanden bevinden, en de
kroonholte, of zoo als oudtijds de keen der boon of het merk genoemd,
te verdwijnen, dewijl zij door het aanhoudend gebruik en. wrijving der
tanden afslijten, en wel in dezelfde volgorde, als de tanden zijn te voor-
schijn gekomen.
Is het paard 6 jaar oud, dan zijn de kroonholten der binnenste tanden
of grasbijters geheel verdwenen, en nog alleen aan de middel- en hoek-
tanden waar te nemen. (PI. IV fig. 4 a.) De haaktanden zijn langer en
spitser en hebben scherpe randen. (PI. IV fig. 4 e.)
Met 7 jaren zijn de kroonholteu der beide binnen- en middeltanden
niet meer aanwezig en nog slechts aan de hoektanden waar te nemen.
(PI. IV fig. 5 a, a.)
Bij een 8 jarig paard, zijn ook de kroonholten der hoektanden bijna
geheel afgesleten (PI. IV 6 a), terwijl de haaktanden zeer lang en meer
stomp en afgerond zijn.
Na het 8e jaar is het bepalen van den ouderdom des paards minder
juist en onzeker, doch bieden alsdan de kroonholten aan de snijtanden
der bovenkaak nog vrij zekere kenteekenen aan.
Met het 9C jaar namelijk verdwijnen de kroonholten aan de binnen-,
met het lüc jaar aan de middel- en met het 11\' jaar aan de hoektanden.
Na het lle jaar is de bepaling van den ouderdom nog onzekerder,
hoewel uit de gedaante en richting der snijtanden alsdan nog eenigszins
de ouderdom des paard is op te maken.
De voornaamste veranderingen, welke de tanden na het 8e jaar onder-
gaan, zijn de volgende: De tanden worden langer doordien zij ver-
der uit de tandkassen te voorschijn komen; zij worden van jaar tot
jaar smaller en verkrijgen aan hunne kroon- of wrijfvlakte eene drie-
hoekige gedaante, en deze laatste vorm is een wczeuliJK kenmerk van
een hoogen ouderdom, dewijl de tanden des te breeder zijn, hoe jonger
het paard is, en des te smaller en driehoekig, hoe ouder het paard is.
-ocr page 196-
KOET ONDERRICHT OVER HET HOEFBESLAG DES PAAEDS. 163
Fig. 7 stelt van een zesjarig paard; Fig. 8 van een twaalfjarig; Fig. 9
van een negentienjarig en Fig. 10 van een vier en twintigjarig paard
de wrijfvlakte voor van de binnen-snijtanden; bij laatstgenoemden is de
breedte zeer af-, de dikte daarentegen aanzienlijk toegenomen. Eindelijk
verkrijgen de tanden van zeer oude paarden eene steeds meer en meer
met de kaak gelijkloopende richting; verder worden zij hoe langer hoe
geler en worden de haaktanden steeds stomper en ronder van gedaante.
Bij zeer oude paarden vallen somtijds enkele tanden uit, doch dit is meer
met de kiezen dan met de snijtanden het geval.
Ofschoon volgens de opgegevene regels de ouderdom des paards ge-
meenlijk vrij zeker is op te maken uit de tanden, zoo komen daarbij
toch dikwijls afwijkingen voor, die tot meer of minder groote dwalingen
aanleiding kunnen geven. Bij paarden die aanhoudend in de weide loopen
bijv. verdwijnen de kroonholten veel vroeger, dan bij paarden die op stal
gehouden worden: bij welke laatsten deze kroonholten dikwijls tot in
het elfde en twaalfde jaar aanwezig blijven. Een zeer hooge ouderdom
doet zich gewoonlijk kennen door witte haren op de oogbogen, op het
voorhoofd en op den rug van den neus, door diepe oogkuilen, door het ver-
dwijnen van het vet, inzonderheid aan den hals, en door een moeielijk
te beschrijven voorkomen van een hoogen ouderdom.
Somtijds worden op eene bedrieglijke en kunstmatige wijze, bij oude
paarden nieuwe kroonholten in de hoektanden gemaakt en de tanden af-
gevijld, ten einde het paard jonger te doeu schijnen en het een 7 jarig
voorkomen te geven. Door deze handelwijze, die bij sommige paardenkoo-
Pers in gebruik is, zal zich echter een deskundige niet laten misleiden.
KORT ONDERRICHT OVER HET HOEFBESLAG
DES PAARDS.
Een goed en doelmatig hoefbeslag is van zoo groot belang, dat het hier
\'er plaatse niet ongepast is, het voornaamste daarvan kort en zakelijk
•"ede te deelen.
Een zeer groot aantal paarden worden door een slecht en gebrekkig
hoefbeslag, voor langen of korten tijd, dikwijls voor altijd, onbruikbaar
?emaakt, hetgeen vooral op het platteland en iu kleine steden het geval
-ocr page 197-
164          DE NOODZAKELIJKHEID EN HET DOEL VAN HET HO EK BESLAG.
is, dewijl het daar den hoefsmeden gewoonlijk aan alle kennis der ver-
eischten van een goed hoefbeslag ontbreekt.
DE NOODZAKELIJKHEID EN HET DOEL VAN
HET HOEFBESLAG.
Hoewel de natuur de uiteinden der beenen van het paard, dat wil zeg-
gen zijne voeten, van eene toereikende en ongevoelige hoornmassa voor-
zien heeft om de daardoor ingesloten en gevoelige deelen tegen beleedi-
gingen en andere uitwendige schadelijke inwerkingen te beschutten, zoo
is deze beschutting echter slechts voldoende alleen voor het in den na-
tuurstaat levende en aan zijne eigene vrije willekeur overgelaten paard,
doch niet voor het getemde, aan de heerschappij der meoschen onder-
worpen paard, dewijl het niet alleen de zwaarte van zijn eigen lichaam
maar ook die moet voortslepen, welke men hem oplegt, en daarenboven
ook dikwijls gedwongen wordt zich aanhoudend en snel op kunstmatige
wegen en op een harden en steenachligen grond te bewegen. Wanneer
men derhalve ziet, dat in de steppelanden onbeslagen paarden somtijds
wel honderd mijlen ver van de weide verwijderd loopen, zonder dat hunne
hoeven daardoor eenig nadeel ondervinden, zoo ziet men daarentegen dat
onbeslagen rij- en trekpaarden, vooral op harde gronden en straatwegen
nauwelijks een enkelen dag, ja zelfs niet eens eenige uren gaan kunnen,
of de hoef brokkelt af en slijt zoodanig dat daardoor ontsteking, pijn en
kreupelhcid ontstaan. Bij het in den vrijen natuurstaat levende paard
daarentegen slijt slechts zooveel hoornzelfstandigheid af, als door de natuur
bestendig weder wordt voortgebracht, zoodat de hoef hier steeds zijne
regelmatige gedaante en gesteldheid behoudt; en wijselijk heeft de natuur
gezorgd, dat elk paard van zulke hoeven voorzien is, die aan de gesteld-
heid van zijne verblijfplaats beantwoorden; zoo heeft het op bergen of op
een harden en steenachligen grond levende paard, zeer harde en vaste
hoeven; het paard uit vochtige, lage en grasrijke streken daarentegen heeft
groote en weeke hoeven, enz. Bij paarden die voor den arbeid gebruikt
worden, is echter, zooals reeds boven werd aangemerkt, de afslijting der
hoeven grooter dan de aangroei, ten gevolge waarvan kreupelheid ontstaat,
die daarenboven nog eerder wordt voortgebracht, daar de hoef van tamme
-ocr page 198-
HEI BEWEHKEN EN GES \'HIKT HAKEN VAN DEN HOEF.                165
paarden meer of minder van zijne natuurlijke gesteldheid verloren heeft,
zoodat die te hard en te brokkelig, dikwijls echter ook te week en te
broos wordt, eu zelfs de natuurlijke omvang meer of minder verloren
gaat. Het is derhalve noodzakelijk, de hoeven, inzonderheid als het paard
op eeu harden en steeuachtiijen grond loopen moet, voor al te groote af-
slijting te bewaren, hetgeen geschiedt door de onderste vlakte van den
hoef met een ijzer te bedekken, hetwelk hoefbeslag genoemd wordt.
HET BEWERKEN EN GESCHIKT MAKEN VAN DEN
HOEP VOOR HET BESLAG.
Het is in de eerste plaats een belangrijke en nuttige maatregel, de
hoeven, die in meerdere of mindere mate van hunne natuurlijke vochtig-
heid beroofd zijn, gedurig te bevochtigen, ten einde zoodoende niet alleen
hunnen wasdom te bevorderen, maar ook. hunne te groote uitdroging
te voorkomen. Een te droog gehouden hoef, inzonderheid als zij reeds van
nature schraal en klein is, geeft niet zelden tot langdurige en ongenees-
lijke kreupelheden aanleiding. Het meest behoeven de voorhoeven eene
kunstmatige bevochtiging; minder is dit met de achterhoeven het geval,
daar deze door den mest en de pis reeds gedurig bevochtigd worden. De
bevochtiging der voorhoeven kan op verschillende wijzen worden be-
werkstelligd. Zeer doelmatig is het bijv. als dat gedeelte van den grond
waar het paard met de voorbeenen staat, geheel onbevloerd of onbe-
pleisterd blijft, maar daarentegen met leem of aarde bestrooid, en van
tijd tot tijd met water bevochtigd wordt; of men plaatst het paard van
tijd tot tijd op wat vochtigen mest, of dagelijks eenige uren lang tot over
de hoeven in koud water, of wel, men plaatst de hoeven in koemest
\'Q leem, in werk of in zemelen, welke zelf\'standigheden men, vooral de
laatste, door middel van een zak om den hoef bevestigt, en die gedurig
Wet water nat maakt. Eindelijk kan men ook onder den hoef, op de zool,
vochtige koemest strijken. Deze kunstmatige bevochtigingen, ten dienste
T»n het beslag, zijn vooral bij aanhoudend droog weder op harde en droge
wegen, inzonderheid in de steden zeer doelmatig. Bij platte, weeke en
groote hoeven, en vooral bij paarden die in lage landen en op vochtige
e» zachte wegen loopen, is de bevochtiging overbodig, en in enkele ge-
vallen zelfs nadeelig.
-ocr page 199-
166                 HET BEWERKEN EN GESCHIKT MAKEX VAN DBN HOEP.
Andere en zeer dikwijls gebruikte middelen om den hoef weeker en
zachter te maken, zijn de verschillende vetten en de zoogenaamde hoef-
zalven. Het is echter nog niet uitgemaakt, of zij den groei, de zachtheid
en weekheid van den hoef werkelijk bevorderen; zij schijnen den hoef in-
tegendeel brokkelig en droog te maken, en zelfs in zooverre nadeelig te
werker), dat zij de natuurlijke uitwaseming van de hoornzelfstandigheid
beletten en het intrekken en opzuigen van vochtigheid in dezelve tegen-
gaan. Men doet derhalve wel (volgens Dr. Wagenfeld) alle vetten en
zalven geheel achterwege te laten\'.
Om den hoef van een ijzer te voorzien, is het noodig, hem vooraf den
vereischten vorm en gesteldheid te geven. In de eerste plaats is het zaak
van de ondervlakte van den hoef, dat is de zool (PI. VII fig. 6. a. a. b)
zooveel hoorn met het veegmes weg te nemen, als zich los, brokkelig en
als afgestorven voordoet, zoodat de zool als eene vaste, gladde en gezonde
hoornzelfstandigheid te voorschijn komt. Het is een even verkeerd als
veelvuldig gebrek der smeden, dat zij de zool veel te sterk uitwerken en
verdunnen, en zoodoende de door den hoef ingesloten deelen, niet alleen
aan uitwendige beleedigingen blootstellen, maar ook aanleiding geven,
dat het hoefijzer eene nadeelige drukking op de zool uitoefent, vooral dan,
als ook de hoefwanden te veel zijn afgesneden. Men lette er dus op dat
de smid ophoudt, zoodra zich het eerste gezonde en vaste hoorn vertoont
en geve niet aan het oude voorwendsel van den smid toe, dat door het sterk
uitsteken der zool, het ontstaan van steengallen voorkomen wordt. Na de
zool, of gelijktijdig met deze, moet ook de hoornwand op eene doelmatige
wijze afgesneden en verkort worden; doch niet verder dan tot aan de
vaste verbinding van den hoornwand met de hoornzooi in de zoogenaamde
witte lijn (PI. VII fig. 7 e. e. e.). Gemeenlijk laat men den hoornwand
1—2 lijnen boven de hoornzooi uitsteken. Het te sterk afsnijden van den
hoornwand heeft het nadeel, dat de gevoelige deelen in den hoef niet
voldoende beschut worden. Wijders kunnen de ijzers niet goed en vast
ondergelegd worden zonder de zool te drukken, of vernageling en het
ontstaan van steengallen ten gevolge te hebben. Evenzoo nadeelig als het
te diepe uitsteken der zool, is het te sterk wegsnijden van de straal; deze
wordt daardoor niet alleen meer aan uitwendige beleedigingen blootge-
steld, maar krimpt niet zelden in, en vermagert en kwijnt eindelijk geheel
-ocr page 200-
HET BEWERKEN EN GESCHIKT MAKEN VAN DEN HOEF.                167
weg. Daar op deze wijze de veerkrachtige uitzetting en verbinding der
ballen benadeeld wordt, ontstaat klemhoef en daardoor gewoonlijk vele
ongeneeslijke kreupelheden. Derhalve raag van de straal, even als van de
zool, niet meer worden afgestoken, dan hetgeen reeds door boosheid en
loslating tot afvallen geneigd is, en mag zij nooit zonder noodzaak wor-
den afgesneden, maar moet integendeel zoo sterk en vol mogelijk gehou-
den worden. Bijna nog nadeeliger dan het sterke uitsnijden van de hoorn-
zool of van de straal is het doorsteken der steunsels in de zoogenaamde
steunselhoeken: daardoor wordt een gedeelte des hoefs tot het dragen van
het lichaam ongeschikt gemaakt, terwijl alle gebreken, die bij het te sterk
uitsnijden van zool en straal ontstaan, nog vergroot worden. Zoodra door
het doorsnijden der steunsels de vaste verbinding tusschen de hoornzooi,
de straal en den hoornwand wordt opgeheven, buigt zich de laatste licht
naar buiten of naar binnen, waardoor de meeste voetgebreken kunnen
ontstaan Bijna overal heerscht. bij de smeden de verkeerde meening dat
door het uit- en doorsnijden der steunsels de hoeven verwijd, en klemhoe-
ven en steengallen voorkomen of genezen kunnen worden; en toch is zulks,
inzonderheid bij inwerkende droogte en uooge drachtwanden, juist de voor-
naamste oorzaak van genoemde trebreken. Het zoozeer in gebruik zijnde
afraspeu van den hoefwand is insgelijks zeer af te keuren; want daar-
door wordt de hoef van zijne opperhuid of glazuur beroofd, zoodat hij
bij sterke droogte broos en brokkelig, bij aanhoudende vochtigheid daar-
entegen te week en te murw wordt; zaak is het echter en doelmatig,
den ondersten rand des hoornwands van buiten wat af te raspen, opdat
dezelve bij het treden op harde voorwerpen niet afschure. Eindelijk be-
hoort nog tot de schadelijke en voor den hoef verderfelijke gebruiken het
te sterke opbranden van het heete hoefijzer op den hoef. Dit geschiedt
met het doel om harde hoeven weeker te maken en ze dan beter te kunnen
besnijden. Door dit opleggen van het gloeiend ijzer of van gloeiende ko-
\'en, wordt de hoef wel is waar zachter en weeker, en daardoor het be-
snijden van den hoef gemakkelijker gemaakt, doch na het koud worden
wordt de hoef nog harder dan te voren, aangezien de hitte veel olieach-
tige en waterige deelen van den hoef verloren doet gaan, waardoor zijne
zachtheid en veerkracht benadeeld wordt.
-ocr page 201-
168                   DE VOOEDEELEN VAN EEN GOED EN DOELMATIG,
DE HOEPIJZERS.
De hoefijzers moeten :ian het doel beantwoorden waartoe zij moeten
dienen, namelijk den hoef voor beleediging en afslijting te beschutten en
hem den noodigen vasten stand op den grond te verschaffen, waarbij na-
tuurlijk op het dienstgebruik van het paard gelet moet worden.
De grootte, lengte en breedte van het ijzer moeten nauwkeurig naar
den hoef zijn ingericht, behalve dat het hoefijzer met de kalkoeneinden nog
4—5 Ned. strepen buiten den hoef uitsteekt. De zwaarte van een hoef-
ijzer moet gemiddeld 3; — 4£ ons bedragen; bij zware trekpaarden moet
het natuurlijk J.—1 ons zwaarder, bij lichte en rijpaarden eenige loo-
den lichter zijn. De breedte moet aan den toon ongeveer 2 duimen en
de dikte 5—6 strepen bedragen. Zoowel breedte als dikte moeten, naar
de kalkoeneinden toe, langzamerhand ] afnemen; het einde van beide ar-
men is scherphoekig omgebogen, waardoor de kalkoenen ontstaan (PI. VII
fig. 1—3 c. c.) welke 3—4 lijnen hoog moeten zijn.
Beide vlakten van het hoefijzer, zoowel de bovenste als de onderste,
moeten geheel effen en glad zijn, en aan den toon eene matige opbuiging
(opzet) hebben. Bij paarden, die alleen voor stappend en zwaar trekwerk
bestemd zijn, is een 3" kalkoen aan den toon, een zoogenaamde stoot,
noodzakelijk. Deze stoot moet dezelfde hoogte der kalkoenen hebben,
doch veel brecder en sterker zijn. In een hoefijzer worden gewoonlijk
C—8 nagelgatcn gevonden, die op gelijken afstand van elkander en niet
te dicht bij den toon of te ver naar achteren moeten ingeslagen (gestampt)
zijn. Wijders moeten zij zoo ver van den buitensten rand van het ijzer,
verwijderd blijven, dat hunne openingen juist op de witte lijn uitkomen.
Aan veel hoefijzers maakt men van voren aan den toon eene zoogenaamde
lip, welke 4—6 lijnen hoog, even zoo breed, doch slechts dun, glad en
effen zijn moet. De nagelgateu zijn of vierkant wigvormig verdiept bf zij
bevinden zich in eene sleuf of groeve (PI. VII fig. 1—4).
DE VOORDEELEN VAN EEN GOED EN DOELMATIG,
EN DE NADEELEN VAN EEN GEBREKKIG
HOEPBESLAG.
De grootte, lengte en breedte van het hoefijzer moeten met de grenzen
-ocr page 202-
EN DE NADEELEV VAX EEK GEBREKKIG HOEFBESLAG. 169
des boefwauds gelijkloopend zijn, dewijl deze bijna gebeel alleen den last
en zwaarte des licbaams alsmede den tegendruk van het ijzer en den bo-
dem te dragen heeft. Te breede en te lange ijzers hebben het nadeel dat
zij licht loslaten en afgerukt of afgetrapt worden, dat zij den gang van
het paard minder zeker maken en den hoef onnoodig bezwaren. Te nauwe
en te korte hoefijzers hebben daarentegen weder het gebrek, dat zij den
hoef niet genoegzaam voor afbrokkeling, afslijting en uitwendige belee-
(ligiugen beschutten; ook geven zij door licht plaats hebbende drukking
op de zool niet zelden tot kreupelheid aanleiding. Gewoonlijk worden bij
te kleine ijzers de overstekende wanden afgesneden of\' afgeraspt, waardoor
de hoef niet alleen geheel bedorven, maar ook het ijzer slecht bevestigd
wordt, en er licht vernageling plaats heeft. De zwaarte der hoefijzers moet
zoodanig zijn, dat zij niet door te vroegtijdige verslijting te dikwijls ver-
nieuwd moeten worden, doch dat zij evenmin door hun te groot gewicht
te zwaar voor den hoef en daardoor voor de beweging van het paard
hinderlijk zijn. Niet zelden worden de ijzers dubbel zoo zwaar gemaakt
als zij moeten zijn; daardoor wordt de gang van het paard niet alleen
bezwaard en belemmerd, maar de zware, ijzers vallen ook licht af, dewijl
de hoefnagels niet sterk genoeg zijn, om het ijzer zoolang te bevestigen
totdat het is afgesleten. Te lichte ijzers hebben daarentegen weder hetge-
hrek, dat zij, inzonderheid bij een sterk gebruik van het paard, te spoedig
verslijten, en daardoor eene te gedurige vernieuwing van het beslag be-
lioeven, waardoor niet alleen noodeloos kosten veroorzaakt maar de hoef
ook, door het gedurig inslaan van nagels, doorboord en daardoor brokke-
% gemaakt wordt.
De bovenste en onderste vlakte der hoefijzers moet, zooals gezegd is,
glad en effen gesmeed worden: inzonderheid de bovenste vlakte, opdat
de onderste gladde rand des hoornwands overal gelijkmatig en even sterk
°P het ijzer drukke. Het is eene zeer slechte gewoonte van veel smeden,
"at zij de ijzers aan de kalkoeneinden naar beneden (van den hoef af)
buigen, onder voorwendsel om daardoor de drachten voor drukking te
beschutten. Zulke ijzers liggen evenwel nooit zeer vast en geven slechts
tot scheuren en afbrokkelen van den hoefwand aanleiding. Evenzoo slecht
*o nadeelig is een te hol gericht ijzer, dewijl hier de geheele lichaams-
z^aarte op den buitensten rand des hoornwands draagt. Het nadeeligst is
-ocr page 203-
170                   DE VOOK- EN NADEELEN VAN HET HOEFBESLAG.
het evenwel, als het ijzer te vlak of zelfs bol gesmeed is, zoodat bet op
de hoornzooi komt te liggen, want daardoor wordt de zool gedrukt, en
hoefontsteking, verettering en steengallen voortgebracht. Nooit mag het
hoefijzer de zool raken, daar de hoornwand alleen tot het dragen van
het lichaam bestemd is.
De kalkoenen geven aan het ijzer het voordeel, dat zij aan den gang van
het paard, op een gladden en bergachtigen grond, meer steun en vastheid
geven, en daardoor het uitglijden verhinderen. Hetzelfde is met de zooge-
naamde stoot aan den toon liet geval. Daarenboven dienen de kalkoenen nog
daarvoor, dat zij het ijzer voor eene te spoedige afslijting bewaren. Doorgaans
worden er in een hoefijzer 6—8 nagelgaten vereischt, welk getal voldoende
is, om het ijzer gedurende eenen behoorlijken beslagtijd met matig zware
nagels te bevestigen; door een te groot aautal nagelgaten wordt de hoef
daarentegen te veel doorboord en daardoor brokkelig gemaakt. Evenzoo
nadeelig zou het echter zijn, zoo men een kleiner getal nagels, door
zwaardere wilde vervangen; bij eene te groote dikte der nagels springen
licht stukken uit den hoornwand en wordt aanleiding tot hoornscheuren
en vernageling gegeven. De nagelgaten moeten van den buitensten rand
van het ijzer zoo ver verwijderd zijn, dat zij juist op de witte lijn uit-
komen, waardoor zoowel het doelmatig inslaan van de nagels, alsmede het
vastliggen van het ijzer verzekerd wordt. Zijn de nagelgaten daarentegen
te ver van den buitenrand der ijzers verwijderd en te dicht bij het mid-
den ingeslagen, dan is het vernagelen bijna onvermijdelijk.
Behalve van het gewone, van vierkante wigvormige nagelgaten voor-
ziene ijzer, bedient men zich ook wel, vooral bij rijpaarden, van het zoo-
genaamde sleuf- of ritsijzer (PI. VII fig. 1—4), hetwelk het voordeel heeft,
dat de nagelkoppen in de sleuf worden opgenomen en daardoor niet zoo
spoedig afslijten. Daar dit ijzer door de slouf evenwel zeer verzwakt wordt,
zoo bedient men er zich alleen van bij lichte- en rijpaarden. Het van
wigvormige nagelgaten voorziene ijzer is derhalve, en te recht, het meest
in gebruik; er moet echter gezorgd worden, dat de nagelkoppen goed m
de nagelgaten passen; is zulks het geval, dan blijft het ijzer zoo lang
goed vast onder liggen, tot het grootendeels versleten en dun.geworden
is en door een nieuw ijzer moet worden vervangen.
Van groot belang voor een goed hoefbeslag zijn eindelijk nog de hoef-
-ocr page 204-
171
HET OPSLAAN VAN HET IJZER.
nagels. Zij moeten niet alleen van het beste en taaiste ijzer gesmeed zijn,
maar ook den vereischten vorm hebben. De kop van den nagel moet met
de gedaante van het nagelgat volkomen overeenkomen. De nagels moeten
ongeveer 4}—5J. duim lang, 3—4 lijnen breed en 2—3 lijnen dik zijn;
zij moeten recht, overal effen en glad en van geen splinters of breuken
voorzien zijn. Aan de punt moet de nagel eene scbuinsche richting, eene
zoogenaamde zwik bezitten, zoodat dezelve aldaar de gedaante eener kleine
wig of van een hellend vlak verkrijgt; deze zwik moet nauwkeurig ge-
maakt en noch te kort noch te lang zijn. Is de zwik te lang, dan komt de
nagel of in het geheel niet of te hoog door den Loornwand naar buiten,
in welk geval zeer gemakkelijk vernageling plaats heeft; is de zwik daaren-
tegen te kort, dan komt de nagel te vroeg door den hoornwand, waardoor
het ijzer niet voldoende bevestigd wordt.
t\'
HET OPSLAAN VAN HET IJZER.
Is alles voor het beslaan in gereedheid gebracht, dan moet het ijzer,
eer het opgeslagen wordt, vooraf nauwkeurig gericht worden. Te dien
einde wordt het ijzer warm, doch niet gloeiend op den hoef gepast om
het den vereischten en juisten vorm te kunnen geven.
Onder honderd vooraf vervaardigde ijzers vindt men er nauwelijks een,
dat volkomen aan den vorm des hoefs beantwoordt, terwijl het zeer is af
te keuren, den hoef naar het gemaakte ijzer te richten. Nooit mag het
ijzer gloeiend op de zool gelegd worden, hetwelk bij behoorlijke be-
kwaamheid en oefening in het beslaan ook gemakkelijk kan vermeden
worden. Bij het oppassen, waarbij men vooral op de ligging, lengte en\'
breedte der ijzers moet acht geven, lette men ook op of de nagelgaten
de vereischte eigenschappen bezitten, en of de draagrand, waarop het
ijzer moet dragen,, ook zelf eenige verandering behoeft.
Is alles behoorlijk in orde, dan wordt het ijzer met de nagels aan den
hoef bevestigd, waarbij het volgende moet worden in acht genomen. Men
geeft het ijzer de bepaalde ligging en laat het door een helper vasthou-
deri; vervolgens skaat men den eersten nagel in het middelste gat aan den
buitenkant, na welke voorloopige bevestiging men de ligging van het ijzer
beschouwt, en of het ook door het slaan met den hamer uit zijne be-
-ocr page 205-
179
HET OPSLAAN VAN HET IJZER.
boorlijke ligging geweken is. Zijn de verschuivingen van bet ijzer slechts
gering, dan wordt het, door er aan de eene of andere zijde tegen te slaan,
weder in zijne behoorlijke ligging teruggebracht; bij groote of erge ver-
schuiving moeten de ingeslagen nagels weder worden uitgetrokken, en het
ijzer opnieuw worden opgeslagen. Daar bij het inslaan van eiken nagel
het ijzer naar de tegenovergestelde zijde gedrongen wordt, zoo moet hierop,
vooral bij het inslaan van den eersten nagel gelet worden; en daar men
aan den binnenkant hel ijzer om het strijken en aftrappen het minst bui-
ten den hoornrand mag laten uitsteken, zoo is het doelmatig, den bin-
nensten nagel bet eerst in te slaan en daarna den buitensten. Elke nagel
moet op de witte lijn aangezet en zoo lang vastgehouden worden totdat
men van zijne juiste richting verzekerd is, waarbij ook het gevoel en ge-
hoor tot leiddraad moeten dienen. Elke nagel moet slechts met weinige
en vaste, doch met voorzichtige slagen ingedreven worden.
De hoogte, waarop de nagels aan den hoornwand moeten uitkomen,
hangt eenigszins af van de grootte en sterkte van den hoef; bij kleine
en fijne hoeven mag zij 1| duim, bij groote en sterke hoeven, daarentegen
2 duim bedragen. Over bet algemeen kunnen de toonnagels, wegens den
dikkeren hoornwand, verder dan de drachtnagels ingeslagen worden. De
uit den hoornwand uitstekende punt van den nagel wordt onmiddellijk
naar beneden omgebogen, om daardoor zoowel den ophouder van het been
alsook het paard voor toevallige beleediging te bewaren.
Zijn alle nagels behoorlijk ingeslagen, dan worden zij door de tang
vast aangehaald, opdat alle nagelkoppen zoo diep mogelijk in de gaten
zinken en door het omnieten even lange nieten ontstaan. Het afknijpen
en omnieten der nagels geschiedt aan de voorhoeven op een bok of ras-
pelbok, aan de achterhoeven gewoonlijk uit de hand. Elke nagel wordt,
ongeveer 1| a 2 strepen van den hoornwand, met eene draaiende bewe-
ging van de tang afgeknepen, vervolgens het hoorn onder de niet eenigs-
zins weggeraspt, zonder evenwel eene diepe groeve in den hoornwand
te maken of de niet zelve te verzwakken, waarop deze laatste, door eenige
vaste hamerslagen op den nagelkop, en door de tang boven en achter de
niet te houden, van den hoefwand afgebogen en daarna, door de tang
onder tegen den nagelkop te plaatsen, met een paar vaste en trekkende
slagen tegen en in den hoornwand gedreven wordt.
-ocr page 206-
HET OPSLAAN VAN HET IJZER.                                       173
Bij een nauwkeurig en sierlijk beslag worden eindelijk alle ongelijk-
heden der niet en van den hoornwand, vooral langs het hoefijzer, met de
rasp weggenomen, zoodat de hoef een goeden vorm en een goed aan-
zien verkrijgt.
Door dit afraspen mogen echter de nieten niet verzwakt worden en
moet men zich daarbij alleen tot den hoornwand, van af de nieten tot
aan het ijzer, bepalen.
-ocr page 207-
DE ZIEKTEN VAN HET RUNDVEE.
Inwendige Ziekten.
DE HEBSEN-ONTSTEKING.
Bij deze vrij zeldzaam voorkomende ziekte, staan de oogen uitpuilend
en zijn \' het hoofd, de ooren en de hoornen zeer warm. Het dier raast,
rukt zich los, en heeft nu en dan stuiptrekkingen in verschillende
lichaamsdeelcn. Het bewustzijn is verdwenen, het dier loeit gedurig, is
zeer onrustig, heeft een wilden blik en lijdt aan verstopping. Als er een
aanval van woede voorbij is, treedt er voor eenigen tijd rust in, en als-
dan neemt men eene hevige koorts waar. Bij een volkomen verlies van
het bewustzijn, eet en drinkt het dier in het geheel niet. De duur der
ziekte is zeer kort; gewoonlijk volgt binnen 36—48 uren de dood, zelden
volgt er genezing. Bij de lijk-opening neemt men wezenlijk dezelfde ver-
schijnselen waar als bij dezelfde ziekte bij het paard. Men moet zich wacb-
ten, deze ziekte niet met de hondsdolheid, waarmede zij eenige overeen-
komst heeft, te verwisselen.
Oorzaken. Gewoonlijk worden jonge, goed gevoede en krachtige die-
ren aangedaan. Het afbreken der horens en het vatten van koude zijn de
gewone aanleidende oorzaken, terwijl ook overvoedering, eene zeer warme
stallucht en eene sterke inwerking der zonnestralen de ziekte kunnen
voortbrengen. Bij de behandeling moet het dier in de eerste plaats
goed bevestigd en vastgehouden worden; daartoe legt men een sterk
touw* om de horens, hetwelk men zoo mogelijk door een gat in den muur
-ocr page 208-
175
DE KEEL-OKTSTEKING.
heen steekt, en aldaar door eenige personen laat vasthouden, doch niet
vastbindt, ten einde den kop desverkiezende vrijer en losser te kunnen
laten, terwijl in het laatste geval het dier door het razen en neervallen
den hals verdraaien of den nek zou kunnen breken. Nadat men het dier
vervolgens eenige emmers koud water over den kop heeft gegoten, doet
men eenc aderlating van 6—8 of zelfs van 10 Ned. pd. Op den kop zel-
ven bevestigt men een zak met ijs of sneeuw, of men legt er een groot compres
op, hetwelk men gedurig met koud water bevochtigt. Ter zijde van den
hals kan men, even als bij den kolder des paards, scherpe iuwrijviugen
maken. Inwendig geeft men dezelfde middelen als bij de herseu-ontsteking
bij het paard, doch niet in pillen of likking, maar in water opgelost, als
drank, bijv.
                          i
Neem: Braakwijnsteen 2 lood.
Salpeter
            j ons.
TVonderzout | pond.
*
                                       Lauw water 2 pond.
Maak er eene oplossing van, welke men het dier in 2 malen binnen de
2 uren ingeeft.
Van tijd tot tijd, ongeveer alle 2 uren, wendt men klisteeren van koud
water aan, terwijl de verblijfplaats gedurende de behandeling zoo koel
mogelijk zijn moet.
DE KEEL-ONTSTEKING.
Hierbij is de keelstreek verhoogd warm, gezwollen en pijnlijk; het slik-
ken is belemmerd of geheel onmogelijk, terwijl de opgenomen vloeistoffen
Weder geheel of gedeeltelijk door den neus terugkomen; het dier houdt
den hals stijf en rechtuit, hoest dikwijls, en heeft eene bemoeielijkte en
versnelde ademhaling. Uit den buitengewoon heeten bek loopt veel speek-
sel. Dikwijls is er een vreemd lichaam bijv. een aardappel in den slokdarm
blijven zitten, in welk geval het dier buitengewoon sterk kwijlt, en niet
«W slikken, hoewel er overigens geen algemeene zwelling van den hals
aanwezig is. Gewoonlijk is de ziekte niet zeer gevaarlijk en geneest door-
gaans binnen 6 dagen.
                                                                               *
-ocr page 209-
176
DE OOG-OKTSTEKING.
Behandeling. Om de genezing te bewerkstelligen doet men eene
aderlating van 6—8 ponden, wrijft de keelstreek 2—3 maal daags met ge-
lijke terpentijn-olie en vluchtig smeersel in, en bevestigt\'een flanellen lap
of schapenvacht los om den hals.
Inwendige middelen kunnen doorgaans niet worden aangewend, dewijl
het slikken verhinderd is, en weshalve men van tijd tot tijd den bek, met
een mengsel van honig, azijn en water uitwascht. De verblijfplaats moet
zeer warm zijn, en dikwijls lauw warm drinken, uit zemel- en lijnkoek-
water, toegediend worden. Wijkt de ziekte binnen 4—8 dagen niet, daa
kan men aan beide zijden eene etterdracht zetten.
DE OOG-ONTSTEKING.
In het begin zijn de oogen glanzend, droog en zeer rood; terwijl zij
spoedig daarna vochtig, tranend en dof worden. De oogleden zijn heet
en gezwollen, en na een kort bestaan der ziekte kleven zij meer of minder
op den oogbol vast door eene slijmige vloeistof die uit de oogen vloeit.
Bovendien is het dier aan de oogen zeer gevoelig, en houdt ze doorgaans
gesloten.
Behandeling. De genezing volgt gemeenlijk zeer spoedig. Zoolang
er nog geen aanmerkelijke uitvloeiing uit het zieke oog plaats heeft, moet
men dit elk uur met het volgende water betten en bevochtigen:
Neem: Loodsuiker j lood.
Regenwater 8 ons.
Maak er eene oplossing van.
Is de ontsteking evenwel te ver gevorderd of te zeer veranderd, dan
helpt dit middel gewoonlijk niet meer; men moet de oogen alsdan gedurig
met een in warme melk gedoopt sponsje uitvegen, van de aanwezige slijm
zuiveren, en ze daarna 2—4 malen daags met de volgende oplossing
betten:
Neem : Witte Vitriool (Zwavelzuur zink) ± lood.
Regenwater
                                     8 ons.
Maak er eene oplossing van.
-ocr page 210-
f                                                    DE LEVER-ONTSTEKING                                               177
IDE LEVER-ONTSTEKING.
Deze ziekte komt niet dikwijls, doch het meest nog in den winter en
bij stalvoedering voor.
Verschijnselen. Bij drukking op de leverstreek geeft het dier
pijn te kennen; het eet en drinkt weinig of in het geheel niet; het wit
van het oog, alsmede de tong en het tandvleesch, hebben ecne meer of
minder gele kleur; de pis is donker geel, gelijk aan bruin bier, terwijl
het dier niet gaat liggen, steunt en slechts moeielijk en waggelend gaan
kan. De ooren en horens zijn afwisselend warm en koud, de melkgeving
houdt bijna geheel op, en is geelachtig van kleur en bitter van smaak;
somtijds wordt een droge en pijnlijke hoest waargenomen, en het dier
heeft zoowel in beweging als in rust eene dommelige en bewustelooze
houding.
Behandeling. Alleen bij zeer sterke en vette dieren moet men
eene aderlating bewerkstelligen van 6—8 ponden bloed. Inwendig dient
men het volgende poeder toe:
Neem: Braakwijnsteen                       \\ lood.
Salpeter                                  4 ,
Wonderzout                           | pond.
Poeder van Gentiaan-wortel  8 lood.
Meng alles tot een poeder onder elkander, waarvan men alle 4 uur \\
gedeelte met water ingeeft.
Wordt de ziekte slepend, dan dient men 2 —3 dagen achtereen, totdat
er sterke diarrhee intreedt, eene pil toe, uit de volgende middelen be-
staande.
Neem: Zoete kwik \\ lood.
Aloë
           2^ ,
Witte zeep zooveel als noodig is om er eene pil van te maken.
Op de leverstreek, alzoo onder tegen den buik eenigszins naar de rech-
terzijde, wrijft men, ongeveer een handpalm in omtrek, de volgende zalf in.
12
-ocr page 211-
178                                      DE ONTSTEKING VAN HET HART.
Neem: Poeder van Spaansche vliegen 2 lood.
Gewone Terpentijn i .■,«.,
., .
                     I van ieder 2 lood.
Reuzel                    )
Meng het tot eene zalf onder elkander.
Bij aanhoudende verstopping kan uien ook klisteeren aanwenden. Als
voeder moeten aan de patiënt hoofdzakelijk saprijke stoffen, als bladgroenten
en knolgewassen, zooals wortelen, bieten, rapen, enz. gegeven worden.
Voor drinken, is zemel water, brandewijn-spoeling, enz. nuttig. In den
zomer is, behalve bovengenoemde voedselstoffen, het gebruik van onrijp
ooft, als appelen en peren, aan te bevelen.
DE ONTSTEKING VAN HET HART.
Deze ziekte, welke vrij dikwijls voorkomt, doch meestal het hart en het
hartezakje te gelijk aandoet, is slechts zeer moeielijk te herkennen.
Het door deze ziekte aangedane dier wordt zelfs bij het genot van het
beste voedsel hoe langer hoe magerder, het haar staat stroef en dor op
het lichaam, de horens zijn dan eens koud, dan weder warm. Het dier
heeft koorts en [de hartslag is öf onvoelbaar, of, en dit is meestal het ge-
val, zeer kloppend en bonzend, de ademhaling is steunend en oogenschijnlijk
pijnlijk, terwijl het zieke dier niet graag gaat liggen. Als de ziekte langeu
tijd bestaan heeft, dan komen aan den hals en voor aan de borst (bet
zoogenaamde kossum) aanzienlijke zwellingen voor, waardoor zelfs somtijds
de ademhaling bemoeielijkt wordt. Alsdan eet of herkauwt het dier niets meer,
er ontstaat een stinkende doorloop, waarop na korten tijd de dood volgt.
Somtijds volgt de dood ook wel plotselijk en onverwachts. Opmerkelijk
is de lange duur der ziekte, zoodat zij maanden, ja zelfs een geheel jaai
duren kan.
De Oorzaken der hart-ontsteking zijn gewoonlijk van eenen werktuig-
lijken aard; het een of ander hard en scherp voorwerp, dat door het
dier met het voedsel wordt ingeslikt, dringt door de maagwanden en het
middenrif in het hart. Op deze wijze neemt men waar, dat spijkers, naai-
den, messen en scharen, dikwijls van eene aanmerkelijke grootte, in het
hart worden aangetroffen.
-ocr page 212-
DE MAAG- EN DAKM-US1STKKINC.                                     179
Dat deze voorwerpen hier langen tijd kunnen aanwezig zijn, blijkt uit
den langen duur der ziekte en uit de lijk-opening. Maar ook door inwendige
echter onbekende oorzaken kan de ziekte worden teweeggebracht.
Behandeling. De genezing gelukt zeer zelden en er kan slechts
alleen dan sprake van zijn, als geen vreemd voorwerp in het hart is ge-
drongen, hetgeen bijna nooit kan voóruitgezegd worden. Eene aderlating,
het toedienen van een laxeermiddel bijv. van l pond wonderzout in water op-
gelost, alsmede een Fontanel op den linker-borstwand of in het kossum,
zouden van nut kunnen zijn. Over het algemeen is het echter raadzaam
het dier vroegtijdig te slachten.
DE MAAG- EN DARM-ONTSTEKING.
Deze ziekte, waardoor gewoonlijk de 3e of 4" maag of de darmen, of
ook wel allen te gelijk worden aangedaan, is eene zeer gevaarlijke, licht
doodelijk wordende ziekte.
Verschijnselen. Het dier is onrustig, even als bij koliek of buik-
pijn, slaat met de achterpooten naar den buik, ziet dikwijls steunend naar
den buik om, kromt den rug, valt neder, springt schielijk weder op,
knarst met de tanden en heeft weinig mest-ontlasting; de ooren, horens
en snuit zijn koud, de oogen staan glinsterend en uitpuilend, de buik is
opgezet en de trek tot eten «f drinken heeft geheel opgehouden. Onder
ongunstige omstandigheden gaat de ontsteking binuen weiuige da^en in
koudvuur over, waarop de dood dan spoedig volgt.
De Oorzaken dezer ziekte zijn: gevatte koude, het gebruik van ver-
giftige gewassen, bijv. van Zevenboom, Heermoes of Faardenstaart enz.,
terwijl hiertoe ook kalk, Spaausche vliegen en wellicht ook sommige rup-
sen behooren.
Behandeling. Men bewerkstellige onverwijld eene aderlating van
6—8 pond. uit de halsader, geve inwendig elk uur ; flesch lijn-olie met
even zooveel aftreksel van kamillen, en wende gedurig klisteeren van olie
of
van andere verzachtende en slijmige middelen aan; bovendien zijn in-
wrijvingen aan den buik van terpentijn-olie, geest van Ammoniak en lijn-
olie, van ieder gelijke deelen, alsmede het wrijven van den buik met stroo-
wissen of met een borstel zeer nuttig. Zijn er schadelijke eu nadeelige
-ocr page 213-
180                                                        DB DOORLOOP.
kruiden gegeten, dan geeft men elke 2 uren J flesch azijn. Volgt hierop
beterschap, dan geve men den volgenden drank in eens in:
Neem: Room van Wijnsteen ± ons.
Lijn-olie
I van ieder J. flesch.
Lauwwater
Zoo hierop geen ruime mest-ontlasting volgt, dan moet deze drank na
24 uren nog eens herhaald worden.
Als drank moet aan het dier lauw warm zemel- of lijnkoekwater toe-
gediend worden, terwijl het dier in de eerste dagen na de herstelling slechts
weinig voedsel mag hebben.
DE DOORLOOP.
Deze soort van darm-ontsteking doet doorgaans het achterste gedeelte
van het darmkanaal, hoofdzakelijk den endeldarm, aan. Gewoonlijk wordt
alleen het jonge vee door den doorloop aangedaan, en blijft bij het loopen
in de weide doorgaans onopgemerkt. Gewoonlijk wordt het uitbreken der
ziekte door eene lichte diairhee of ook wel door eene verstopping vooraf-
gegaan: dikwijls echter ontstaat de ziekte ook plotselijk. Bij deze ziekte
heeft een hevig persen op de ontlasting plaats, welke laatste in het begin
slechts dun is, later echter in slijm en bloed overgaat. Door het aanhou-
dende en hevige persen, dringt doorgaans een gedeelte van den endeldarm
naar buiten; hetwelk als een heet en donkerrood gezwel buiten de aars-
opening te voorschijn komt. De staart wordt ver van het lijf afgehouden
en dikwijls heen en weer bewogen. Gewoonlijk heerscht deze ziekte alleen
in het. voorjaar en in den herfst, vooral bij schielijke verandering van
weersgesteldheid, als van warmte en koude, terwijl die ziekte ook doorgaans
door gevatte koude ontstaat.
Behandeling. Inwendig geeft men het dier elk j uur .;■ flesch door-
gezijgd afkooksel van lijnzaad (} ons lijnzaad* met 1| flesch water 1 uur
lang gekookt). Bovendien wrijft men den buik 2 a 3 maal daags met het
volgende mengsel in:
-ocr page 214-
I)K ONTSTEKING DER NIEREN EN PISBLAAS.                            181
Neem: Raapolie £- ons.
Geest van Ammonia 3 lood.
Tinctuur van Spaanscue vliegen 2 lood.
Terpentijn-olie 1 ons.
Meng alles tot een smeersel onder elkander.
Ook zijn herhaalde wrijvingen van den buik met stroowisscu zeer aan
te bevelen. Mocht de doorloop hierop na eenige dagen niet verminderen,
dan diene men eenmaal daags het volgende middel toe:
Neem : Poeder van Aluin                     1 lood.
i) b Tormcntil-wortel 2\' »
» )> Opium
                      4 •»
Meng alles tot een poeder onder elkander, hetwelk men telkens met |
flesch afkooksel van lijnzaad of Althese-wortcl ingeeft. Overigens moet aan
het dier verzachtend voedsel, als lauwwarme meeldranken toegediend, en
het warm gehouden worden.
DE ONTSTEKING DER NIEREN EN PISBLAAS.
Bij deze ziekte staat het dier met een gekromden rug, en geeft bij druk-
king op de nierstreek pijn te kennen, terwijl het daarbij den rug sterk
inbuigt; in de lenden of nierstreek wordt een verhoogde warmtegraad
waargenomen, er bestaat sterke en aanlioudende aandrang om water te
loozeu, hoewel, er slechts weinig ontlast wordt, terwijl de pis doorgaans
meer of minder sterk door bloed is rood gekleurd. De gang van het zieke
dier is stijf en gespannen; het is zeer dorstig, eet weinig en herkauwt
volstrekt niet. Het oog staat strak en uitpuilend, terwijl de blik duidelijk
inwendige pijn verraadt. De mest gaat zelden, en dan slechts zeer hard
en onder uitingen van pijn af; voelt men in den endeldarm, dan neemt
men groote warmte waar.
De Oorzaken bestaan in gevatte koude, meer echter nog in het ge-
bruik van schadelijke en scherpe, op de nieren eu de pisblaas werkende
kruiden. Ook stooteu en slaan op de lendenen kunnen somtijds tot ont-
steking der nieren en pisblaas, alsmede tot Mondwateren, aanleiding geven.
Behandeling. Zoo deze niet te laat wordt in het werk gesteld,
-ocr page 215-
!
182                                                HET BI.0 ET/WA TEKEN.
gelukt de genezing nog \'dikwijls. In de eerste pluats doet men ecne adcr-
lating van 6—8 ponden bloed; inwendig geeft men alle 3 uren 1 poeder,
uit de volgende middelen bestaande:
Neem : Salpeter 1 lood.
Room van Wijnsteen 3 lood.
Wonderzout 1 ons.
Poeder van Althcee-wortel
(vuii ieder 2 lood.
Lijnmeel
Meug alles tot 1 poeder ondereen, hetwelk men telkens met eene flescli
afkooksel van lijnzaad (zie liet artikel over den Doorloop) ingeeft. De in
den endeldarm aanwezige mest wordt met de hand weggenomen, waarop ge-
dnrig klisteeren van eene zout-oplossing worden aangewend. Zoo de ziekte
reeds eenige dagen geduurd heeft, dan wrijft men op de lendenstreek
de volgende zalf in:
Neem: Poeder van Braakwijnsteen ^ lood.
»
         » Euphorbium j »
Reuzel              1 ons.
Meng alles tot eene zalf onder elkander.
Neemt de ziekte hierop echter niet af, dar» geeft men 2 maal daags de
volgende poeder met 1 flesch afkooksel van lijnzaad in:
Neem: Kamfer          J. lood.
Salpeter 2 »
Wonderzout j. ons.
Meng alles tot 1 poeder onder elkander.
Overigens mag het dier zooveel koud water drinken als het wil, en tot
voedsel geve men gras, wortelen, zemelen, enz.
HET BLOEDWATEEEN (MEERWEIDE.
HOERIGHEID, WEE).
Deze ziekte, onder bovengenoemde benamingen in ons laud bekend,
komt menigvuldig en in sommige stiekeu zeer dikwijls bij. verscheidene
dieren te gelijk voor. Verschijnselen. De pis die ontlast wordt is meer
-ocr page 216-
183
HET 3L0EDWATEREN.
of minder door bloed rood gekleurd, waarbij het dier, vooral in bet begin,
overigens niets ziekelijks vertoont; het |eet, herkauwt en is vroolijk,
terwijl zelfs de melkgeving niet zeer veranderd of verminderd is. Koorts
is of in het geheel niet of slechts in eenen geringen graad aanwezig;
in de beweging toont het dier somtijds een stijven en gespannen gang en
een eigendommelijk naslepen van het achterstel. De duur der ziekte is
gewoonlijk lang, en kan zich van eenige weken tot maanden uitstrekken.
Gewoonlijk is het bloedwateren niet zeer gevaarlijk, vooral dan niet als
icne doelmatige behandeling wordt in het werk gesteld. Ontbreekt het
echter hieraan, en blijven de aanleidende oorzaken bestaan, dan wordt de
ziekte dikwijls doodelijk.
Oorzaken, liet meest en bijna uitsluitend ontstaat de ziekte door
liet gebruik van schadelijke voedselstoffeu, vanwaar het komt dat gewoon-
lijk ook verscheidene dieren te gelijk worden aangedaan. In die streken,
waar het vee in boschachtige weideu loopt, en in het voorjaar bij-schraal
weder en gebrek aan gras door den honger gedwongen wordt, om de
knoppen en uitloopsels van boomen, vooral van dennen en pijnboomen,
te eten, komt de ziekte het meest voor, en is zij het gevaarlijkst, waarom
deze ziekte dan ook in Duitschland, waar vele van zulke weiden gevonden
worden, den naam van boscliziekte (Waldkrank heit) draagt. Deze ziekte
kan ook op andere weiden door het eten van verscheidene kruiden ont-
staan, als Heermoes of Paardenstaart, Wilde zuring, onderscheidene soorten
van Boterbloemen, enz.
Worden de dieren uit zulke weiden genomen, dan verdwijnt de ziekte
zeer dikwijls van zelf. Daarenboven kan het bloedwateren door het ge-
bruik van andere schadelijke voedselstoffen op stal, alsmede door sterke
krachtsinspanning of door slaan en stooten op de lendenstreek, ontstaan.
Eindelijk kan zij door de aanhoudende inwerking van regen en vochtig
weder ontstaan, hetgeen wel een der gewoonste oorzaken is.
Behandeling. Om de ziekte te genezen, doet men het dier in eeue
andere weide, of zet het op stal en voedt het met hooi, stroo, aardappelen,
zemelen, raap- of lijnkoeken, of met klaver en andere onverdachte en ge-
zonde voedselstoffen. Krijgt het vee de ziekte op den stal, dan verandert
men insgelijks van voeder, en geeft men in plaats van hooi groenvoeder
of omgekeerd. .Alleen door zulk eene verandering van voeder verdwijnt de
-ocr page 217-
184
HEI MILTVUUR.
I
ziekte reeds dikwijls van zelf; doch ook dikwijls is zulks niet het geval,
en moeten dan geneesmiddelen worden aangewend. Onder de talrijke aan-
geprezen geneesmiddelen verdienen de volgende voorschriften vermelding.
Neem: Afkooksel van Lijnzaad (i deel met 24 deelen water 1 uur lang
gekookt) j. flesch.
Verdund Zwavelzuur 1 lood.
Maak er een drank van, welken men 2 maal daags, aan elk dier, onder
goed omschudden toedient.
of Neem: Terpentijn-olie I . ,         .... . ,
> van ieder gelijke deelen.
Steen-olie
           )
Aan elk rund 2 maal daags \\ eetlepel met 1 flesch meeldrauk ingeven.
of Neem: Kamfer \\ lood.
Poeder van Wilgenbast J ons.
» » Aluin 1 lood.
Maak er een poeder van, waarvan men \'s morgens en \'s avonds de helft
aan elk rund telkens met 1 flesoh meeldrank toedient.
Van deze middelen kiest men er een uit, hetwelk gedurende 6—8 dagen
gebruikt wordt. Helpt het uitgekozen middel na dien tijd nog niet, dan
moet men een ander beproeven.
Behalve bovengenoemde middelen kan men ook als huismiddel teerwater,
alsmede koelwater uit de smederijen, onder het drinken gemengd geven.
HET MILTVUUR.
Deze ziekte, ook wel het bloedvuur of venijn genoemd, ontstaat en
verloopt dikwijls zoo plotselijk, dat zij reeds in weinige uren, ja dikwijls
reeds na weinige minuten met den dood eindigt. Daarentegen duurt zij
somtijds ook verscheidene dagen, zelfs S dagen en langer. Over bet al-
gemeen is het Miltvuur eene in hooge mate gevaarlijke, kwaadaardige en
doodelijke ziekte.
Zeer dikwijls ontstaat het Miltvuur plotseling, zonder eenig merkbaar
voorteeken, zoodat het dier, hetwelk tot hiertoe gezond was, goeden
-ocr page 218-
HET MILTVÜU11.                                                      185
eetlust had on zich vroolijk voordeed, plotseling, als door den bliksem
getroffen, neervalt, en onder stuiptrekkingen binnen weinige minuten
sterft. Deze aanvallen duren ook wel eenige uren lang, in welk geval
het dier, als door grooten angst aangedaan heen en weer loopt, neer-
valt, beeft en siddert, de beenen ver uit elkander zet of ook wel als be-
dwelmd stilstaat; of het dier geraakt in eene soort van woede, brult en
loeit verschrikkelijk, loopt wild rond en valt eindelijk neer. Of wel, het
dier valt onmiddellijk neder, waarbij uit den neus en mond een schuim
vloeit, hetwelk niet zelden met bloed vermengd is. Somtijds ontstaan ook
stuiptrekkingen, verdraaien van den hals, enz.
Met het intreden van den dood, of spoedig daarna, vloeit er gewopn-
lijk bloed uit deu neus en de aarsopening, zwelt de buik in korten tijd door
lucht op, en gaat het lijk spoedig in eene zeer stinkende ontbinding over.
Heeft het miltvuur niet het bovenbeschreven beloop, dan worden de vol-
gcnde verschijnselen waargenomen : beven en sidderen der achterste lede-
maten, trekkingen van de huid, vermoeidheid en matheid. Het zieke
dier blijft achter de kudde terug, of zondert zich in de weide] af en blijft
met nedergezonken kop staan. Bij melkvee blijft de melk in eens geheel
weg of neemt aanmerkelijk af. In sommige gevallen, vooral bij sterke en
goed gevoede dieren, begint de ziekte met brullen, loeien en razen, waarbij
het dier dikwijls neervalt, met de achterpooteu tegen den buik slaat, trapt,
«nz. Vele zieke dieren verliezen den eetlust geheel, andere blijven eten,
dikwijls zelfs tot kort voor den dood. De oogen staan vurigeu glinsterend;
later wordt de blik mat en dof, terwijl de oogleden eene gele kleur aanne-
meu; de ademhaling is steunend en moeielijk, en in den mond wordt eene
groote hitte waargenomen. In dezen toestand kan het dier 24—48 uren
en zelfs nog langer blijven leven, totdat eindelijk de beenen koud worden,
het dier neervalt en onder stuiptrekkingen sterft. In sommige gevallen
worden gedurende de ziekte hier en daar aan het lichaam gezwellen of
builen van verschillende grootte, die dan eens warm, dan weder koud zijn,
aangetroffen; het meest worden zij in den omtrek van de keel waargenomen,
waar zij dikwijls, niet alleen het onderste gedeelte van het hoofd, maar
ook den hals innemen; evenwel kunnen, ook aan andere lichaamsdeclen
gezwellen of builen voorkomen, als aan den schouder, aan den buik en
aan de achterpooteu, in welk laatste geval kreupelheid wordt waargenomen.
-ocr page 219-
186
HET MILTVUUR.
Deze gezwellen worden miltvuurbuilen of Anthrax-gezwcllen genoemd,
en bereiken dikwijls de grootte van een menschenhoofd en nog grooter.
In ons land, inzonderheid in de Hollundsche streken komen verscheidene
ziekten onder de benaming van Blaar, Bloeiziekte, Pe pe rvuur enz,
voor, die wel wat overeenkomst met het miltvuur hebben en ook dikwijls
met uitwendige gezwellen gepaard gaan. Deze gezwellen zijn evenwel van
een anderen aard en schijnen deze ziekten niet besmettelijk te zijn.
Door de lijkopening is het miltvunr nog zekerder te herkennen dan aan
bet levend dier. Uitwendig is het lijk meestal zeer opgezet en de buik
tongvormig opgezwollen. Uit neus en mond vloeit een bloedig schuim of
kwijl, terwijl ook uit de aarsopening en de kling, die beiden worstvormig
uitgezakt en omgestulpt zijn en ecne donkerroodc kleur hebben, een bloedig
vocht vloeit.
Onder de huid worden strepen en plekken van uitgestort zwart bloed,
alsmede hier en daar een zultachtin; geel vocht, waargenomen; en daar
waar de gezwellen of zoogenoemde karbunkels zitten worden zwarte, don-
krrvioletkleurige, door koudvuur of versterf aangedane plaatsen aange-
iroffen. Wordt de buik geoprnd, dan dringt er met, geweld eene pestilent
stinkende lucht uit; de maag en de darmen zijn met lucht gevalden
opgezet en óf slechts hier en daar met donkerroode vlekken bezet, óf zij
zijn geheel zwart en door koudvuur aangedaan; de lever is vrij natuurlijk,
de milt is opgezet, murw en met een zwart bloed gevuld. De longen zijn
somtijds gezond, of zij zijn bijna zwart gekleurd en insgelijks sterk met bloed
gevuld.
Bijzonder in het oog vallend is de gesteldheid van het bloed, zoowel
bij het aderlaten, als bij het lijk : het stolt niet en is bijna zwart van kleur,
niet ongelijk aan dunne teer.
De Oorzaken der ziekte zijn tot hiertoe nog niet bepaald aangewezen,
hoewel zij, hoofdzakelijk bij heet zomerweder, inzonderheid bij drukkende
onwcershiclit en bij trekdicren na sterke inspanning en na groote marschen
enz. voorkomt. Nogtans schijnt eene bijzondere gesteldheid der dainkrings-
lucht aanwezig te moeten zijn. Ook schijnt bedorven voedsel, stinkend eu
bedorven water uit moerassen, enz. als oorzaak verdacht te zijn. Gewoon-
lijk komt het miltvuur bij vele dieren eeuer koppel te gelijk voor, dikwijls
ook strekt het zich overgehcele streken uit en komt dan ook bij de varkens voor.
-ocr page 220-
187
HET MILTVUUR.
Verder beeft, men grond om te gelooven, dat het miltvuur zich onder
eene koppel door besmetting verspreiden kiin.
Bij de Behandeling der ziekte heeft men niet alleen met de ziekte
zelve te doen, maar ook de noodige maatregelen te nemen om de ziekte bij
de nog gezonde dieren te voorkomen. Vertoont zich het miltvuur bij eenige
dieren onder de koppel, dan stelt men de volgende voorbehoedende behan-
deling bij de uog gezonde dieren in het werk. In de eerste plaats doet
men elk dier eene vrij groote aderlating, en laat ze vervolgens 2—3 malen
daags in koud water baden, of ze daarmede overgieten. Het drinkwater
moet volkomen zuiver zijn, terwijl men bij eiken emmer water 3 loodsal-
peter, azijn zuurdecsem of keukenzout voegt. Aan goed gevoede en zware
dieren geeft men een laxeermiddel van £—I pond wonderzout in water
opgelost in. Bij grootte hitte boude men de dieren koel en in de sclia-
duw, en vermijde elke opwekkende inspanning door drijven of eenig
dienstgebruik.
Is de ziekte kwaadaardig, dan kan men, teu minste bij de vetste en,
sterkste dieren, nog een fontanel van den witten nieswortcl (zoogenaamden
wrang-wortel) in het kossum aanwenden.
De behandeling der zieke dieren zelven wordt op de volgende wijze in-
gericht. Volgens Dr. Wagenfeld doet men eerst eene aderlating van 4—<>
ponden, volgens andere veeartsenijkundigen, en waarmede wij ons ook kun-
nen vereenigen, zijn bloed-aftappingcn, zoodra de ziekte is uitgebroken,
doorgaans uadeclig, terwijl het dikwijls gebeurt dat het dier onder, of kort
na, de aderlating sterft. Wij raden derhalve aan, bij het Miltvuur in het
algemeen met bloed-aftappingeu voorzichtig te zijn. Inwendig geeft men
alle 2\'uren 1 lood salpeter en 1 ons wonderzout iu water opgelost, totdat
er ruime mestoutlasting plaats heeft. In plaats van dit laatste kan men
ook met voordcel alle uur 1 lood chloorkalk met water toedienen. Als
drank geeft men zuiver koud water, waarbij men wat azijn of zwavelzuur
voegt, van het laatste middel 3 lood op 1 emmer, zoodat het water een
eeuigszins zuren smaak krijgt. Hiervan laat men de dieren zooveel drinken
a\'s zij maar willen, terwijl men ze daarenboven uog eenige malen daags
over het geheele lichaam met koud water begiet. Uit begieten moet zoo-
lang worden voortgezet, totdat het dier over het geheele lichaam begint
te beven, waarna het geheele lichaam met stroowisfcheü droog gewreven
-ocr page 221-
188                                                      HET MILTVUUR.
en een dek wordt opgelegd. Zijn op de eene of andere plaats des lichaams
builen of gezwellen ontstaan, dan zijn de koude begietingen niet raadzaam,
naardien door de koude deze gezwellen dikwijls naar binnen slaan, en daar-
door het bloed vergiftigd wordt, hetgeen gewoonlijk den dood ten gevolge
heeft.
Wijders moet het dier van de gezonde dieren gescheiden, zoo koel mo-
gelijk gehouden en slechts met saprijke voedsejstoffen gevoed worden.
Bestaat er verstopping, dan wende men klisteeren van koud water niet
zout aan. De gezwellen moeten zoo mogelijk met het gloeiend ijzer ge-
brand en door bevochtiging met terpentijnolie tot ettering gebracht wor-
den. In den laatsten tijd heeft zich de kamfer bij het miltvuur bijzonder
werkzaam betoond. Daarvan geeft men alle 1—2 uur £ lood salmoniak en
«ven zoo veel salpeter met water in.
Sedert eenigen tijd is ook de Ammoniak-geest met buitengewoon groot
nut aangewend geworden. Zoodra een dier door het miltvuur is aangetast,
onverschillig in welken graad, geeft men het daarvan, elk {. uur, een eet-
lepel vol niet 1 flesch koud water in, hetgeen men 6—8 malen, achter
elkander, moet herhalen. Treedt er merkbare beterschap in, dan wordt het
middel zeldzamer en alleen om de 2—3 uren gegeven. Zijn er gezwellen
of karbonkels voorhanden, dan moeten die insgelijks zeer dikwijls met. Am-
moniakgeest bevochtigd worden. Bij deze behandeling moeten bloedaftap-
pingen geheel wegblijven.
Overigens moet hij de behandeling van liet miltvuur de grootste om
zichtigheid in acht genomen worden. Hoewel de mensch niet door middel
van de lucht door de ziekte wordt aangedaan, zoo is toch de besmetting
door het bloed en andere vochten van het zieke dier licht mogelijk, en
heeft helaas reeds te dikwijls plaats gehad. Men heeft menigvuldige voor-
beelden dat meuschen, die op het. zieke vee eene aderlating bewerkstelligd
of de gezwellen geopend hadden of den mest uit den aarsdarm gehaald enz.
korten tijd daarna aan de handen brandige gezwellen kregen, waaraan zij
na weinige dageu onder bijkomende rotkoorts stierven. De besmetting heeft
Kies te gemakkelijker plaals, zoo het een of ander vocht, van het zieke
dier, in eene wond of op eene gekneusde of gekwetste plaats der huid
geraakt.
Men heeft zelfs voorbeelden, dat er doodelijkc besmetting plaats had
-ocr page 222-
189
HET KCGGE- OF LENDENBLOED.
door vliegen, die uit het lichaam van een door het miltvuur aangetast
dier bloed gezogen hadden en zich spoedig daarna op de handen en het
aangezicht van een mensch plaatsten. Het aderlaten, het branden der ge-
zwellen enz. moet derhalve geschieden met de grootste voorzichtigheid,
met gave handen, die vooraf met olie besmeerd of van handschoenen voor-
zien zijn. Daar het doode lichaam evenzoo besmettend is als het levende
dier, zoo moet het met huid en haar diep begraven worden; want indien
honden, varkens, ja zelfs kippen daarvan eten, sterven zij veelal insgelijks
aan het miltvuur.
HET RTJGGE- OP LENDENBLOED.
In het begin der ziekte zijn de dieren mat en treurig, trippelen met de
achterbeenen heen en weer, eten en herkauwen niet; de buik is opgezet
terwijl de ontlaste mest met geronnen bloed omringd, droog en bijna zwart
is, en slechts in kleine hoeveelheden ontlast wordt. Evenzoo is de pis zeer
donker gekleurd en dikwijls met bloed gemengd. Met het toenemen der
ziekte begint het dier te steunen en geeft pijn te kennen, in den hoog-
sten graad der ziekte ligt het aanhoudend en kan niet meer opstaan,
waarna het over het geheele lichaam koud wordt en sterft.
Oorzaken. Het meest komt deze ziekte in de weide voor, daarentegen
het minst op den stal, terwijl vette, goed gevoede en krachtige dieren er
het meest door worden aangedaan. In gunstige gevallen treedt na 8—10
dagen herstelling in; terwijl in het tegenovergestelde geval, reeds na
korten tijd, ontsteking en koudvuur in de darmen ontstaat, waarop na-
tuurlijk, binnen korten tijd, de dood volgt.
De oorzaken van het ruggebloed ziju slechts weinig bekend. Op stal,
bij goed en droog voedsel, wordt het weinig waargenomen; daarentegen
komt de ziekte op moerassige en zure weiden, alsmede na het gebruik van
bevroren aardappelen en knollen en na het gebruik van berijpt gras en
vergiftige kruiden, dikwijls voor. Alle waarnemingen schijnen daarvoor te
pleiten, dat het rugge- of lendeubloed niets anders dan eene soort van
miltvuur is, waarbij zich de ziekte hoofdzakelijk op den endeldarm geves-
t\'gd heeft.
Behandeling. Bij goed gevoede dieren doet men eene aderlating
-ocr page 223-
190                                 DE KWAADAARDIGE IONGBLAAR.
van 6—8 ponden bloed en geeft, totdat er eene ruime inestoutlasting plaats
heeft, inwendig 3 malen daags den volgenden drank in.
Neem : Wouderzout  1 ons.
Lijnolie         1 »
Water           8 »
Meng liet tot een drank ouder elkander.
Hierop kan de geest van Ammoniak, even als bij bet miltvuur, worden
aangewend, doch slecbts om de 3—4 uren. Alle 2—3 uren zet men een
klisteer. Het is een zeer gewoon gebruik, de zich in den aarsdarm bevin-
dende meststoffen weg te nemen, — het zoogenaamde breken van het
ruggebloed. In vele gevallen is het wegnemen van den mest met de hand
dan ook doelmatig; doch dit moet met eene gave hand, die vooraf met
olie besmeerd is, geschieden, terwyl daarna een zorgvuldig afwasschen en
reinigen der handen moet plaats hebben, dewijl vele gevallen van doode-
lijke besmetting ook hierbij door onvoorzichtigheid zijn waargenomen.
In ons land komt deze ziekte mede dikwijls voor, maar schijnt ook niet
besmettelijk te zijn.
DE KWAADAARDIGE TONGBLAAR OF KANKER
IN DEN MOND.
Deze ziekte, welke insgelijks eene soort van miltvuur is, doet zich door
sterk kwijlen, groote zwelling der tong en door eene onrustige houding
van het dier kennen. Eer de ziekte nog is uitgebroken, en zelfs nog in
het begin, eet en drinkt het dier, oogcnschijnlijk zelfs met buitengewone
graagte. Onderzoekt men den mond, dan vindt men aan het grondstuk
of op den rug der tong, ronde blaarljes of blaasjes, welke in het begin
geelachtig wit, later bruin of zwartachtig, en dikwijls zoo groot als eene
hazelnoot zijn. Deze blaasjes bevatten een dunnen, scherpen etter, welke
de [omringende deelen aandoet. Is de inhoud dezer blaasjes outiast, dan
ontstaat eeue bruine korst, waaronder de scherpe etter meer en meer in
de tong invreet. Alsdan wordt de uitgeademde lucht stinkend, en de ge-
heele mond, alsmede de- slokdarm en de maag, dikwijls door koudvuur
aangedaan, en zulks somtijds wel in zeer korten tijd, waarop dan sidderen
-ocr page 224-
DE KWAADAARDIGE TONG BLAAR.                                       191
en beven, opzetting van den buik en eindelijk, ouder grooten angst, de
dood volgt.
Komt bierbij niet zeer spoedig hulp, dan wordt de ziekte meestal doodelijk;
terwijl daarentegen eene vroegtijdige en doelmatige bulp de genezing ge-
woonlijk, hoewel altijd vrij langzaam, bewerkt.
De Oorzaken van de tongblaar, welke ziekte dikwijls onder heele
kudden groote verwoesting aanricht, zijn geheel dezelfden als bij het
miltvuur, iuzouderheid groote hitte, moerassig, slecht drinkwater en seba-
delijke kruiden. Hoewel zich de ziekte door de lucht uiet voortplant, zoo
brengt toch de in de blaren bevatte scherpe stof, bij den mensch, kwaad-
aardige gezwellen voort, die in koudvuur overgaan en daardoor den dood
ten gevolge kunnen hebben. Bij het heerschen vim bet mond- en klauwzeer
of de tongblaar in ons land schijnen enkele gevallen van het kwaadaardig
mondzeer voor te komen.
Behandeling. Hierbij wordt de mond geopend en de tong er zoover
mogelijk uitgehaald, hetgeen het best niet eene vau een haudseboen voor-
ziene hand kan geschieden. Eenvoudige blaasjes worden met een mesje
doorgesneden, en de wondvlakle met azijn en water uilgewasscheu. Bevindt
zich onder de blaas reeds een kankerachlige verzwtring, dan wordt deze
voorzichtig met zoutzuur aangeraakt, of met een gloeiend ijzer gebrand,
en daarna met sterken azijn uitgewasseben. Nog eenvoudiger is de vol-
gende behandeling. Nadat men de tong uit den mond getrokken heeft,
krabt men met een blikken lepel, die vau zaagtanden en scherpe randen
voorzien is, alle blaasjes en zweertjes tot op het gezonde vleesch open
en weg, en wascht dan de plaatsen met aziju en pekel uit.
Voor dit uitwasschen of bevochtigen kan men zich nog beter van bet
volgende bedienen.
Neem : Spaansch Groen (Azijnzuur koper)  \'2 lood.
Honig                                             i ons.
Azijn                                               J pond.
Meng het tot eene wasschiug onder elkander.
Inwendig zijn doorgaans geen geneesmiddelen nuodig, terwijl het dier
daarenboven gewoonlijk ook niet kan slikken.
Doet zich deze ziekte ouder eene kudde voor, dan is het noodig, dat eik
-ocr page 225-
192                                                   DE KALVKRZIEKTË.
stuk 1—2 maal daags in den mond onderzocht worde ten einde de ziekte
onmiddellijk kunne behandeld worden, zoodra zich slechts de geringste
kenteekenen van de ziekte voordoen. Geheel in het begin doet ook het
gedurig uitwassclicn van den mond, met 1 ons chloorkalk op 1 pond water,
goede diensten, terwijl daarenboven de chloorkalk, over het algemeen, steeds
een goed middel blijft om de verwonde tong te betten en uit te wasschen.
Voor het overige is het met de voorbehoeding even als bij het miltvuur
gelegen.
DE ONTSTEKINGSKOORTS.
Bij groote of zeer pijnlijke ontstekingen van inwendige, doch ook wel
van uitwendige lichaamsdeelen, doet zich gewoonlijk eeoe ontstekingskoorts
voor. De pols en het hait geven dan wel 70—100 slagen in de minuut,
terwijl zij gemiddeld slechts 45 slagen moeten geven.
Het uit de ader gelaten bloed stolt spoedig tot een vaste koek, en
scheidt weinig of in het geheel geen bloedwei (bloedwater) af. De pis
wordt weinig en slechts in kleine hoeveelheden ontlast; de mest is hard
eu droog en wordt insgelijks weinig ontlast; er heeft eene geheele ver-
stopping plaats. De oogen zijn rood en glanzend; de ooren, de mond en
de horens zijn verhoogd warm, terwijl de uitwendig gelegene aderen zeer
opgevuld schijnen. In den mond is het zeer heet. De eetlust is gering en
heeft bij Da geheel opgehouden; de dorst daarentegen is in het oog vallend
vermeerderd.
Des avonds neemt de koorts gewoonlijk toe. De duur derzelve hangt af
van de hoofdziekte waardoor zij ontstaat, doch zij pleegt gewoonlijk niet
langer dan 5 — 6 dagen aan te houden.
Aderlatingen, klisteeren, inwendig salpeter en wonderzout zijn de hoofd-
middelen, zooals dit op de desbetreffende plaatsen nauwkeurig is opgegeven.
DE KALVEBZIEKTE, OOK WEL MOERZIEKTE OP
MELKZIEKTE GENAAMD.
Deze ziekte, welke gewoonlijk 2—4 dagen na het kalven ontstaat, is zeer
gevaarlijk en dikwijls doodelijk.
-ocr page 226-
DB KALVEKZIEKTE.                                                    193
Het door de ziekte aangetaste dier houdt op met eten, beeft en trippelt
vooral met de achterpooten heen en weer, gaat spoedig daarna liggen,
en is dan gewoonlijk niet in staat om weder op de beenen te komen,
even alsof het lam in het kruis is. Al deze kenteekenen volgen spoedig
op elkander, en binnen 36—48 uren heeft de ziekte hare hoogte be-
reikt. De overige kenteekenen der ziekte zijn de volgende: het dier
ligt uitgestrekt op \'eene zijde en legt den kop aan de andere zijde op
de borst, die, zoo men hem recht wil uitstrekken, spoedig zijne vroegere
ligging weder inneemt; later worden horens, ooren, mond en boenen koud,
bet dier steunt, loeit en knerst met de tanden, de blik is mat en de oogen
zijn vochtig en troebel en worden soms geheel verdraaid; het dier is on-
rustig en slaat met de achterpooten heen en weer.
De melkafscheiding houd geheel op, de buik is dikwijls opgezet en de
kling heet en gezwollen, terwijl de nageboorte gewoonlijk niet afgaat.
Dikwijls gebeurt het dat de koe nog wat tierig is, en in dat geval nog
wat eet, en het hoofd recht ophoudt; doch desniettegenstaande kan zij van
achteren toch niet opstaan.
Het beloop der ziekte is zeer schielijk, en bepaalt zich van 2—5 dagen
zoo niet eerder genezing plaats heeft.
De Oo> zaken bestaan hoofdzakelijk in het vatten van koude, moeie-
lijke geboorten, volbloedigheid; ook in het sterke voeden voor het
kalven, enz.
De Behandeling moet zoo spoedig mogelijk in het werk gesteld
worden, daar het gevaar immer zeer groot is. Het dier moet iu een
tochtvrijen stal gebracht, op een zacht en droog stroobed gelegd en aan
hetzelve een warm dek opgelegd worden.
Gewoonlijk en bijna altijd is er verstopping aanwezig, weshalve de mest
zoo ver mogelijk met de hand moet afgehaald, en gedurig klisteeren van
zeepwater moeten gezet worden. Inwendig geeft men alle 4 uur het vol-
gende poeder.
Neem: Kamfer                                    2j. wichtje.
Wonderzout                             6 lood.
Salpeter                                   2 »
Poeder van Gentiaan-wortel 3 »
Lijnmeel
                                   9 t
13
-ocr page 227-
191                           HET HKKRSCHKNDE MOND- EN KLAUWZEER.
Meng alles tot een poeder onder elkander, welke men telkens met 1
flesch aftreksel Tan kamillen ingeeft.
Heeft hierop mestontlasting plaats of had reeds bij het begin eene ont-
lasting van weeken en dunnen mest plaats, is het dier daarenboven
rustiger en kalmer geworden, en is de blik zeer flauw, dan komen hoven-
genoemde middelen niet meer te pas, maar moet men het volgende geven:
Neem: Valeriaanwortel { pond.
Laat dit een uur lang met 6 flesschen kokend water trekken en geef
daarvan elk uur \\ flesch aan het dier in, telkens onder bijvoeging van 1
lood zwavel-ether. Op de lendenen en het kruis doet men nu en dan eene
inwrijving van het volgende smeersel.
Neem: Raapolie                                         1  ons.
Geest van Ammonia                      j.    »
Terpentijn-olie                               1    »
Tinctuur van Spaansche  vliegen 2j   lood.
Meng het tot een smeersel ondereen.
Bovendien moeten de koude beenen met stroowisschen dikwijls gewreven
en het geheele lichaam met een wollen kleed toegedekt worden.
Mocht het dier eetlust toonen, dan geeft men bet een weinig zacht en
goed hooi, en als drank, zemel water of lij uk oek drank.
Bij zeer vette en sterke dieren is het doelmatig, vooral in het begin,
eene aderlating te doen van 6—8 pond bloed. Heeft de ziekte evenwel
reeds vorderingen gemaakt, en is het ontstekingacutig tijdperk voorbij,
dan komt de aderlating niet meer te pas. Overigens is het zeer doelmatig
den uier telkens uit te melken.
HET HEERSCHENDE MOND- EN KLAUWZEER.
Gewoonlijk komen deze ziekten gelijktijdig of korten tijd na elkander
voor en meestal niet allnen onder geheele kudden, maar over geheele dis*
Iricten verspreid; en doorgaans komt ze alsdan ook bij schapen en var-
kens voor.
Het mondzeer doet zich door warmte en roodheid in den mond kennen,
-ocr page 228-
HET BBERSCHENDK HOND- EN KLAUWZEER.                           195
waarbij een schuimend speeksel op de tong en aan de lippen kleeft, de
eetlust is verminderd, terwijl de melkgeving gering en van eene dunne en
waterige gesteldheid is.
Met den 2—3 dag der ziekte ontstaan op de tong of op het tandvleesch
en het gehemelte vele roode punten, welke zich spoedig tot blaasjes vor-
men, die de grootte van eene hazelnoot hebben en met eene heldere wa-
terachtige vloeistof gevuld zijn. Alsdan kwijlt het dier buitengewoon sterk,
en kan wegens de pijn in den mond niet eten; doch het drinkt daaren-
tegen meer dan gewoonlijk. In korten tijd breken de blaasjes open,
terwijl zich de verdikte en afgestorvene huid loslaat, waarop zich dan de
aangedane plaatsen vurig en verwond voordoen.
Weinige dagen daarna wordt eene nieuwe opperhuid voortgebracht, wan-
neer het dier weder eet en volkomen gezond is.
Gewoonlijk is bet mondzeer zulk eene goedaardige ziekte, dat zij in
korten tijd van zelf geneest, zoo slechts voor een doelmatigen leefregel
gezorgd wordt. Op zich zelf is de ziekte bijna nimmer doodelijk.
Oorzaken. Deze zijn geheel onbekend en schijnen in eene niet ver-
der bekende, schadelijke gesteldheid der dampkringslucht gelegen te zijn;
daarenboven is zij besmettelijk, zelfs door de lucht, en kan zich derhalve
op zeer verre afstanden verspreiden.
Dikwijls is de ziekte zoo goedaardig, dat zij reeds in weinige dagen ge-
neest; dan weder is zij heviger en duurt van 10—14 dagen.
Gelijktijdig met het mondzeer komt dikwijls het zoogenaamde uieruit-
slag voor, in welk geval de uier pijnlijk, heet en gezwollen is, hier en
daar eene hoogroode kleur beeft, en de melkafscheiding meer of minder
afgenomen is. In korten tijd ontstaan op den uier en zelfs op de spenen
zeer groote blazen, die openbreken en korsten vormen, waaronder de
huid weder zeer spoedig geneest.
Met het heerschen van het mondzeer komt ook dikwijls te gelijk of
kort daarna het klauwzeer voor, en dan wel het meest bij ossen. Hierbij
heeft het dier eene vrij harde koorts, eet weinig, heeft weinig en harde
ontlasting, enz. Het dier ligt nu en dan de beenen op, en loopt zeer
doorzichtig of ook wel kreupel. De klauwspleet en de kroon der klauwen
aJn gezwollen en heet, waarop in korten tijd blaasjes ontstaan, die open-
bersten, en eene vlakke zweer achterlaten. In enkele gevallen wordt de
-ocr page 229-
196                          HET HEEKSCHENDB VOND- EN KLAUWZEEll.
klauw zelve aangedaan, in welk geval de etter in den hoornschoen ver-
zakt en alsdan het afvallen derzelve en de langdurigste kreupelheden kan
ten gevolge hebben. Lijdt een dier aan het klauwzeer, dan blijft het ge-
woonlijk van het mondzeer verschoond, en zoo omgekeerd. (Wat de schrij-
vcr hier zegt, komt niet met het beloop der tongblaar] in ons land
overeen; daar de meeste runderen eerst door de tongblaar en later door
het klauwzeer worden aangetast.) Gewoonlijk doet het klauwzeer slechts
het kleinste getal dieren van de koppel aan.
Behandeling. De goedaardigheid van het mond- en klauwzeer maakt
gewoonlijk elke behandeling overbodig: de meeste zieken genezen in kor-
ten tijd geheel van zelf. Verkorten laat zich de ziekte niet terwijl de
meeste algemeen aangewende middelen slechts dienen om de ziekte lang-
duriger of erger te maken.
De zieke dieren moeten zooveel mogelijk rust genieten, en in den stal
van een zacht stroobed voorzien of in eene grasrijke weide gedaan wor-
den. De blazen in den mond kan men met eene schaar of met een spits
mes openen, doch zonder de huid te verwijderen. (Behalve dat deze operatie
voor de dieren zeer pijnlijk en bijna onuitvoerbaar is, zien wij er ook
volstrekt geen nut in en kunnen haar derhalve niet aanraden.)
Zijn er slechts weinig en kleine blaasjes voorhanden, dan laat men ze
van zelf doorbreken. Is de inwendige vlakte van den mond zeer rauw
en pijnlijk, en de tong zeer ontveld, zoodat het dier volstrekt niet eet,
dan kan men van het volgende middel gebruik maken.
Neem: Aluin                     1 . . , , .
_,          ,... . , [ van ieder 1 lood.
Blauwe vitriool 1
Water                                     1 pond.
Meng het tot eene wassching onder elkander, waarmede de mond 2—3
maal daags, met een aan een stokje bevestigden doek of lap, voorzichtig
wordt uitgewasschen. Honig, azijn en zout en andere niet zeer prikkelende
middelen zijn ook aan te bevelen. Is ie uit den mond vloeiende etter
stinkend, dan kan men dien 2—3 maal daags met eene oplossing van 1
lood chloorkalk op 1 pond water uitwasschen. Daar het dier doorgaans
goed slikken kan zoo geve men het veel meel en zemeldrank.
De uieruitslag geneest doorgaans van zelf, doch men kan hierbij de
-ocr page 230-
197
HEI M0NDZEE31 DEB KALVEREN.
blazen openen, en de ontstoken plaatsen met olie of room besmeren.
Ontstaan er diepere zweren, dan behandelt men die met oplossingen van
Aluin, Blauwe vitriool of met eene oplossing van Loodsuiker. De uier
moet dagelijks 2—3 maal voorzichtig uitgemolken worden.
Bij het heerschende Mondzeer is de melk voor kalveren en biggen na-
deelig, en dikwijls zelfs doodelijk. Ook voor den mensch is zij nadeelig,
daar zij ongesteldheid en eene soort van mondzeer voortbrengt. Er bestaat
grond om te vreezen, dat zeer jonge kinderen door zulke melk doodelijk
ziek kunnen worden.
Ook het klauwzeer geneest doorgaans van zelf; ontstaan er echter
diepe verzweringen, dan zijn wasschingen van 2 lood Aluin, Blauwe vi-
triool of van chloorkalk op 1 pond water aangewezen. Alle losse hoorn
moet worden weggesneden, opdat de etter goed kan afvloeien. De door
de klauwziekte aangetaste dieren aanhoudend in koud water te laten loo-
pen, is niet alleen nutteloos, maar zelfs schadelijk. Ze moeten zoo wei-
nig mogelijk loopen noch naar verre weiden, noch in het werk, hetwelk
over het algemeen geheel moet wegblijven. Een hoog en zacht stroobed
alsook grasrijke weiden zijn doelmatig.
Een voorbehoedmiddel tegen de ziekte bestaat er niet, en is zij eenmaal
onder eene kudde uitgebroken, dan staat niets hare verspreiding in den
weg. De ziekte is in booge mate besmettelijk. Dikwijls is de zeer aan te
bevelen inenting toegepast geworden, welke het voordeel heeft, dat de
ziekte vrat zachter en lichter verloopt, dat zij spoediger onder de koppel
ophoudt, en dat daardoor de klauwziekte meestal voorkomen wordt. Om
deze inenting te bewerkstelligen, brengt men wat van de in de blaar be-
vatte stof op de tong van het gezonde dier, waarop met den derden dag
het mondzeer uitbreekt.
HET MONDZEER DER KALVEREN.
Dit gebrek wordt daaraan gekeud, dat het kalf niet zuigt of drinkt, en
daardoor vermagert; dat op de tong kleine blaasjes of puistjes worden
gevonden, het tandvleesch rood en gezwollen en de mond vol schuimend
«peeksel is.
Oorzaken. Doorgaans ontstaat deze ziekte door eene slechte gesteld-
neid der melk.
-ocr page 231-
198
SE HBEBSCHENDB LONGZIEKTE.
De Behandeling is gemakkelijk en eenvoudig, en bestaat in het
aanwenden van de volgende wassching:
Neem: Vlierbloemen ) . .
Saliebladen. |\'»» «ed« * ons.
Laat dit een nar lang op 1} flesch kokend water trekken, en voegt bij
het doorgezegen vocht lf ons honig en 1 lood Aluin, waarmede men den
mond eeuige malen daags uitwascht. Daarenboven geeft men het kalf,
gedurende 2 a 3 dagen, eiken morgen het volgende poeder met melk in.
Neem: Poeder van Rabarber ; lood.
Magnesia
                        J »
Poeder van Salmoniak 1 wichtje.
Meng alles tot 1 poeder ondereen.
Willen de rauwe plaatsen in den mond niet genezen, dan bestrijkt men
die eenige malen daags met het volgende mengsel.
Neem: Borax                          1 lood.
Tinctuur van Myrrhe l£ »
Honig
                         4 »
Meng het tot 1 smeersel onder elkander.
DE HEEESCHENDE LONGZIEKTE.
Deze kwaadaardige ziekte, die sedert 30 jaren reeds (in ons land heerscht ze
reeds sedert 35 jaren) onder ons rundvee heerscht, en daaraan telken jare
groote nadeelen toebrengt, is eene besmettelijke ziekte.
Verschijnselen. Een nu en dan kuchend hoesten, dat vooral des
morgens, en bij het drinken plaats heeft, is doorgaans het eerste in bet
oog vallende verschijnsel. Vroeger of later wordt het dier mat en treurig,
begint het haar recht op het lijf en dor te staan, neemt de melkgevingaf,
vermindert de eetlust en heeft het herkauwen onregelmatig plaats. In bet
begin der ziekte is de mest hard en de ontlasting vertraagd; somtijdsech-
ter heeft er diarrhee plaats, die dikwijls in een doorloop overgaat, waarbij
dan de mest een zeer stinkenden reuk verkrijgt. Langzamerhand wordt nu
de hoest menigvuldiger en pijnlijker, terwijl de ademhaling versneld en met
-ocr page 232-
DE HEXBSCHENDB LOKGZIEKTB.                                       199
inspanning plaats heeft. In bet verder beloop der ziekte nemen al deze
verschijnselen in hevigheid toe, hoewel zulks doorgaans slechts langzaam
plaats beeft. De ademhaling wordt steeds schielijker, en heeft met eene in
bet oog vallende beweging der neusvleugels plaats; de hoest wordt ver-
volgens zeer zwak, kort en dof, of ook wel ruim en schor, welken laatsten
hoest men gewoonlijk bij genezende dieren opmerkt; de eetlust is zeer ge-
ring en ongestadig, terwijl bet herkauwen geheel ophoudt; ook de melk-
geving neemt meer en meer af, en houdt eindelijk geheel op. Verder heeft
het zieke dier aanhoudend koorts; de ooren en hoornen, die des morgens
gewoonlijk koud zijn, worden later zeer warm, uit den neus en den mond
vloeit een vuil en taai slijm, de oogen staan flauw en ingevallen, terwijl
het dier meer en meer afmagert. Klopt en drukt men ter zijde achter de
schouders op de ribben of borstwanden, dan steunt het dier en geeft pijn
te kennen, iets, hetgeen men ook bij aangebrachte drukking op de schoft
en langs den ruggegraat waarneemt. Eindelijk heeft de dood, zoo er geen
genezing volgt, door eene soort van verstikking plaats.
Bij de lijkopening zijn de longen gewoonlijk alleen ziekelijk aangedaan,
terwijl de meeste andere ingewanden gezond zijn. Bijna altijd wordt inde
borstholte en op de longen eene geelachtige en vezelige stof aangetroffen,
welke stof ook in het water aanwezig is, dat gewoonlijk in grootere of
kleinere hoeveelheid in de borst voorkomt. De longen zelven, die bijna altijd
meer of minder aan de ribben zijn vastgegroeid, hebben eene buitengewone
grootte en zwaarte verkregen.
In plaats van hunne natuurlijke sponsachtigheid, zijn zij hard en lever-
achtig geworden. Doorgesneden, vertoonen zij eene donkerroode kleur, en
door de doorloopeude gele aderen of strepen een mannerachtig voorkomen.
Het vlies, dat die longen bekleedt, is dikwijls zeer verdikt en insgelijks
geel gekleurd.
Over het algemeen is de longziekte eene slepende ongesteldheid, die door-
gaans eenige weken, en zelfs eenige maanden duren kan. Hoewel zij door
den veehouder, vooral in het begin, niet zoo gemakkelijk te kennen is, zoo
1» zulks bij de lijkopening toch wel het geval.
Oorzaken. Omtrent het ontstaan der longziekte is nog niets zekers
Oekerd. Hoewel het gebruik van slecht voedsel en drinkwater, van jene-
verspoeling enz., alsmede het vatten van koude, wel eens als oorzaken
-ocr page 233-
200                                    DE HEERSCHENDE LONGZIEKTE.
der longziekte zijn beschuldigd, zoo bestaat daarvoor toch niet de minste
groml. Als vrij zeker mag men echter aannemen, dat de longziekte in ons
land is gekomen door besmetting, en zich daardoor ook staande houdt en
verspreidt, en dat ze in die streken, waar veel handel in vee is, en veel vee
op eenen stal geplaatst wordt, gunstige gelegenheid vindt. Daarenboven
schijnen nog andere omstandigheden, als het jaargetijde en de weersgesteldheid,
invloed op de verspreiding der ziekte te hebben, aangezien de longziekte in
sommige jaren erger dan gewoonlijk heerscht.
In de meeste gevallen, als de ziekte op een stal of in de weide uit-
breekt, kan men besmetting aannemen, hetzij door het aankoopen van
nieuw vee onder den koppel, of doordien de ziekte in eene naburige of
aangrenzende weide beerscbt. Ook heeft de ondervinding geleerd, dat van
de longziekte gebeterde koeien, en die welke reeds langen tijd (8—10
weken) van de longziekte genezen waren, in staat zijn, andere te besmet-
ten. De besmetting heeft door de lucht plaats en waarschijnlijk op vrij
verre afstanden terwijl de smetstof door menschen en dieren enz. kan wor-
den overgebracht.
Behandeling. Hoewel er tegenwoordig, in het grootste gedeelte van
ons land, van eene geneeskundige behandeling der longziekte bijna geen
spraak meer is, zoowel wegens het ontoereikende der kunst, als het aan-
houdend en algemeen heerschen van deze, zoo zullen wij hier toch korte-
lijk die behandeling opgeven, die ons van de talrijke, tegen deze ziekte
beproefde en aangeprezen middelen, nog als de beste en eenvoudigste is
voorgekomen.
Het door de longziekte aangetaste rund brengt men des zomers op eeae
beschaduwde lommerrijke plaats, en des winters op een matig warmen stal,
in welk laatste geval men het tevens van een goed stroobed voorzien
mo\'et. Het voedsel moet saprijk, week en gemakkelijk verteerbaar zijn,
en uit gras, wortelen, bieten, meeldranken en eenig hooi bestaan.
Vervolgens, en vooral in het begin der ziekte, mits er geen doorloop
aanwezig zij, diene men het zieke dier van tijd tot tijd wat wonderzout
in water opgelost toe (i pond op 1{. flesch water), of geve het nu en dan
wat rauwe lijnolie in.
Wijders zet men aan beide zijden van de borst, achter de schouders
(PI. VI. fig. f. f.) een etterdracht of fontanel, welke breed en ongeveer
-ocr page 234-
201
SE ÜEÏRSCHENDE LONGZIEKTE.
1!—14 duim lang moet zijn, en fiks met terpentijn-olie moet besmeerd
worden. In plaats van een dracht, kan men op dezelfde plaatsen eene
scherpe zalf of zoogenaamde trekpleister aanwenden, waartoe de volgende
zeer dienstig is.
Neem: Poeder van Spaanscbe vliegen            2 lood.
» » Ëuphorbium                      1 >
» » Braak-wijnsteen                 } »
Gewone lerpentnn » . ,
_ ,
                     Jvan ieder
Keuzel
ons.
Terpentijn-olie                                      1 lood.
Meng alles tot 1 zalf ondereen.
Aan beide zijden wordt bet haar op de borstwanden, ongeveer ter grootte
van 2 handpalmen in omtrek, weggeknipt en daarop in eens de helft der
zalf ingesmeerd, terwijl men 4—6 uren later de andere helft gebruikt.
Hierop ontstaat na eenigen tijd zwelling, doorzweting, korstvorming, enz.,
hetgeen men gebeel aan de natuur overlaat.
Zijn de opgegevene voorschriften\' gevolgd, dan doet men de eerste 4—5
dagen verder niets tegen de ziekte. Neemt deze evenwel nog meer toe, en
toont het dier duidelijke koortsverschijnselen, dan geeft men het de vol-
gende likking:
Neem: 13 rauk wijn steen                                      2 lood.
Salmoniak                                             4 »
Poeder van Gentiaan                            | ons.
» » Zoethout )            . . ,
.} van ieder 1 ons.
»
         » Lijnzaad )
Met honig tot eene likking gemaakt in 4 dagen te gebrniken.
Bij dikwijls opvolgende waterzucht is het toedienen van terpentijn-olie
en jeueverbessen, gepaard met een versterkenden leefregel, aan te bevelen.
Sedert eenige jaren heeft men beproefd, het rundvee tegen de longziekte
01 te enten. Deze aan het einde of pluim der staart plaats hebbende in-
enting, veroorzaakt aldaar eene doorgaans zachte, en met weinig gevaar
verbonden plaatselijke ziekte, waardoor het dier zoo al niet voor altijd,
dan toch tijdelijk voor de ziekte beschut wordt. De zaak is wel is waar
-ocr page 235-
SOS
DE RUN DER- OF VEEPEST.
nog nieuw, doch er zijn reeds zooveel gelukkige gevolgen der inenting on-
dervonden en aan te wijzen, dat het ieder reehouder is aan te raden,
ze te beproeven, onverschillig of hij al dan niet de longziekte onder zijn
vee heeft. Het verkieselijkste is het evenwel de kunstbewerking opgezond
vee, of onmiddellijk bij het uitbreken der ziekte onder den koppel, toe
te passen. Dat men de inenting van zijn vee aan een deskundige moet
toevertrouwen, spreekt wel van zelf.
Om de ziekte, althans hare verdere uitbreiding, zooveel mogelijk te
voorkomen en tegen te gaan, moet men de zieken, verdachten en pasge-
beterden van de gezonden scheiden, en zoo ver mogelijk verwijderd hou-
den. Eindelijk is bet zuiveren der stallen, en het zooveel mogelijk tegen-
gaan der besmettirg, niet genoeg aan te bevelen.
DE RUMDER- OF VEEPEST.
Deze ziekte kan bet rundvee op eiken leeftijd en in ieder jaargetijde
aandoen, doel. slechts eenmaal gedurende het leven. De runderpest is eene
der meest verwoestende veeziekten, zij is zeer besmettelijk en zoo kwaadaar-
dig, dat slechts weinig aangetasten er met het leven afkomen. Gelukkig
komt zij slechts zelden voor, en dan gewoonlijk nog alleen in oorlogs-
tijden, als wanneer zij door het vervoer van slachtvee uit Podolie, Hon-
garië, de Ukraine enz. naar Duitschland of andere Staten, en zoo ver-
volgen» naar ons land wordt overgebracht.
Behalve enkele gevallen, in het begin dezer eeuw waargenomen, kwam •
deze ziekte in ons land, voor 1865, niet voor, zoodat het schijnt, dat zij
zich hier, zonder besmetting van buiten, door vee uit andere landen af-
komstig, niet kan ontwikkelen.
Verschijnselen. De ziekte begint met koortskoude, beven en schud-
den met den kop; sommige zieken staan treurig, andere daarentegen zij»
woest, stampen met de pooten en knersen op de tanden. Langzamerhand
ontstaat een in het oog vallende, hol klinkende hoest. De lichaamswarmte
is veranderlijk, de neus en mond zijn in het begin warm en droog, de
oogen evenwel vochtig, terwijl later uit den neus en de oogen veel slijm
vloeit. De herkauwing houdt spoedig op, hoewel het dier nog enkele da-
gen aan het vreten blijft. De mond is met speeksel opgevuld en op de
-ocr page 236-
DE OFGEBLAZKNHEID OF TEOMMELZUCHT.                             203
tong, het gehemelte en aan het tandvleesch ontstaan kleine blaasjes, die
doorbreken, waarna zich de opperhuid in groote stukken loslaat, en een
rooden, licht bloedenden grond achterlaat. Drukt men op de leudenstreek,
dan buigt het dier diep naar beneden; alle 4 pooten zijn onder het lijf dicht
bij elkander geplaatst, en de rug is gekromd. Eindelijk komt er een hevige
doorloop bij, waarbij de staart aanhoudend bewogen wordt, terwijl onder
de huid luchtgezwellen ontstaan, waarna de dood met den 4—7 dag volgt.
Bij de lijkopening vindt men als het voornaamste en in het oog val-
lende verschijnsel, dat de boekmaag zeer uitgezet en hard is, en tusschen
hare bladen, bijna tot poeder te wrijven voedsel bevat. De opperhuid der
bladen laat zich gemakkelijk los, en is zwart en droog. De lebbe of leb-
maag en darmen zijn ontstoken, en somwijlen door koudvuur aangedaan;
de milt is bleek, slap en klein, de lever vaal en murw, terwijl de galblaas
met eene groote hoeveelheid gal is opgevuld. De longen en de overige
lichaamsdeelen zijn doorgaans gezond, behalve dat het vleesch miskleu-
rig is.
Behandeling. De ziekte is zoo kwaadaardig, dat er van eene be-
handeling nauwelijks spraak kan zijn. Daarenboven is de ziekte, zooals
reeds gezegd is, zoo besmettelijk, dat het onmiddellijk dooden en afmaken
der dieren zeer raadzaam is, ten einde de verdere besmetting en uitbrei-
ding der ziekte tegen te gaan. Wij hebben hier hoofdzakelijk alleen daarom
melding van de ïtunderpest gemaakt, omdat zij bij voorkomende gevallen
kan herkend worden, terwijl de belangrijkheid der ziekte, waarbij de vee-
stapel van een land als het ware op het spel staat, het Gouvernement
alsdan die maatregelen tegen de verspreiding doet nemen, die voor bijzon-
dere personen onuitvoerbaar zijn.
DE OPGEBLAZENHEID OF TROMMELZUCHT.
Deze ziekte, die in sommige streken van ons land ook wel de pof of
de wind genoemd wordt, ontstaat gewoonlijk plotseling en zonder voor-
boden.
                                                                                                           \'
Verschijnselen. Het dier houdt eensklaps op met eten en her-
kauwen, de buik zwelt in het oog vallend op, inzonderheid aan de linker-
*ijde, en wel in korten tijd zoo sterk, dat niet alleen de zoogenaamde
-ocr page 237-
\'204                             DE OrGEBLAZENHKID OF TROUKELZCCOT.
hongerkuil geheel gevuld, maar zelfs uaar buiten gewelfd is en uitsteekt.
Slaat men met de vlakke band op den buik, dan geeft dat denzelfJen
toon, alsof men op een trommel slorg; vandaar de naam trommelzucbt.
Bij bet toenemen der ziekte staat het dier met gekromden rug, zet de
becnen dicht bij elkander onder bet lijf en houdt den staart er ver van af,
terwijl de aarsopening krampachtig gesloten is. De oogen staan glinsterend
en puilen uit, de huid-aderen zijn sterk gevuld, de ademhaling is versneld,
bemoeielijkt en benauwd, de mond is heet en met schuimend speeksel
gevuld. Dikwijls neemt de ziekte binnen een half of heel uur zoo zeer
toe, dat de uitwendig gelegene deelen koud worden, en dat het dier begint
te beven, var. benauwdheid heen en weer trippelt, steunt, zich bijna niet
meer kan staande houden en eindelijk neerstort, waarop dan de dood door
stikking en dikwijls met berstiug van de maag volgt.
Oorzaken. De naaste oorzaak der opgeblazenheid bestaat in eene op-
hooping van lucht (sassen), die zich Jn [de groole of eerste maag (pens-maag)
van het rund ontwikkelt, en noch door den mond, noch door de aars-
opening eenen uitweg vindt.
Deze ziekte ontstaat bijna altijd door het overmatig en schielijk ge-
bruik van sommige voedingsmiddelen, als van kool, knollen, jonge klaver,
Lucerne, mout, gekookte aardappelen, enz. Worden genoemde voedingsstof-
fen te schielijk of in eene te groote hoeveelheid gegeten, dan overwel-
digen zij de verteringskraebt der maag, waarop dan eene gisting volgt,
waardoor eene groote hoeveelheid lucht wordt voortgebracht, die de op-
geblazenheid ten gevolge heeft.
Behandeling. Hoewel bij deze ziekte nauwelijks tijdig genoegbnlp
kan verschaft worden, zoo bestaan er gelukkig talrijke middelen, die,tijdig
gebruikt, alle gevaar afwenden. Is het gevaar dringend, dan blijft altijd
de aanwending van den trokar het beste middel; tot dat einde bedient
men zich van een gewonen trokar (PI. VI. fig. 2, a. b.) welken men aan
de linkerzijde in den buik steekt, waarop men het stilet of priem (b) uit-
trekt, en door de buis (a) de lucht ontsnapt. Bij gebrek van een trokar,
kan men zich ook van een spits mes bedienen, waarbij men dan een pen-
neschacht of ander dun buisje in de gemaakte opening brengt. Om het punt
van insteking nauwkeurig te kennen, bepaalt men, door meten, het mid-
dclpunt van de heup, de dwarse uitsteeksels der lendenwervelen en van
-ocr page 238-
D« OrGEBLAZENIJEID OF TROMMELZUCHT.                             205
den achtersten rand der valsche ribben (PI. VI. 6g. 1, h. b.) waar men
den trokar of bet mes insteekt (g). Bij het insteken geeft men hetinstru-
ment zulk eene richting, dat de punt er van, verlengd gedacht, aau het
rechterbeen weder zou te voorschijn komen.
Onmiddellijk na het insteken vliegt de lucht met groot geweld en ge-
druis door de gemaakte opening naar buiten; evenwel durft men de buis
niet aanstonds wegnemen, dewijl zich de lucht dikwijls weder opnieuw
ontwikkelt; ontstaat de opgeblazenheid na geruimen lijd weder opnieuw,
dan kan men den trokar of liet gebruikte puntige mes zonder gevaar weder
insteken. PI. V. fig. 1, toont de groote of pensmaag in zijne natuurlijke lig-
ging aan.
Ofschoon nu, zoo als gezegd is, de trokar steeds het beste en zekerste
middel is, om de opgeblazenheid weg te nemen, zoo ontbreekt het den
veehouder dikwijls aan moed en de noodige kennis om de operatie te
bewerkstelligen, terwijl zij in de meeste gevallen ook gemist en door andere
middelen kan vervangen worden. Men kan bijv. de in de maag opgehoopte
lucht door den mond ontlasten, door een elastieken stok of balein door
den mond en de slikbuis in de maag te brengen, of het beest een band
van stroo als een teugel in den mond te geven. Het dier kauwt dan aan-
houdend, waarbij dikwijls door oprispingen de lucht uit de maag verwij-
derd wordt. Beter nog is de volgende behandeling: Men geeft h_et dier
elk half uur een eetlepel geest van salmoniak met eene flesch meelwater
in; of een lood chloorkalk; of even zoo veel gebrande kalk, potasch, zwa-
vellever of steenolie. Ook [ lood kamfer met eiwit en water afgewreven,
alle kwartier uurs ingegeven, is heilzaam. Bovendien zijn dranken van
zeepwater en brandewijn, van pekel met brandewijn, alsmede aftreksels
Tan kamillen, anijs- en venkelzaad zeer nuttig. Met het toedienen van
bovengenoemde, middelen echter moet, vooral bij dikwijls terugkeerende
trommelzucht, een laxeermiddel worden gegeven. Het laten rondloopen
van het zieke dier, begietingen met koud water, klisteeren, alsmede het
Wegnemen van den mest uit den aarsdarm zijn doelmatige hulpmiddelen.
Sedert eenige jaren bedient men zich, ter genezing van de trommelzucht
dikwijls van eene elastieke lederen buis, die door den mond en slok-
darm in de maag gebracht wordt. Daar de omvang der buis vrij aanzienlijk.
is, zoo wordt de in de maag aanwezige lucht zeer spoedig ontlast. Het
-ocr page 239-
806
DS DOLHEID O* RAZERNIJ.
spreekt wel van zelf, dat men bij de aanwending der buis voorzichtig
moet te werk gaan en zorgen, dat deze niet te lang blijft zitten, dewijl
anders het dier zou kunnen stikken.
DE DOLHEID OP RAZERNIJ.
Deze ziekte ontstaat bij het rundvee alleen ten gevolge van de beet van
een dollen hond, en breekt op zeer onbepaalde tijden uit; van 2—40 weken
en zelfs nog later; gewoonlijk echter met de 6\'—8* week.
Verschijnselen. Tot op het uitbreken der ziekte doet zich het dier
volkomen gezond voor; breekt zij echter uit, dan vreet het dier gewoonlijk
niet meer, laat den kop en de ooren hangen, is buitengewoon schrikachtig,
beeft, schudt met hals en kop en waggelt met het achterstel, waarbij door-
gaans een eigenaardig gekraak in het kruis is waar te nemen. De oogen zijn
mat, uitpuilend en zeer rood, terwijl de mond met een taai slijm is op-
gevuld. Het dier brult gedurig en geeft een zeer heesch en wanklinkend
geluid. In sommige gevallen belikt het dier de gebeten wonde onophou-
delijk, zoodat zij zelfs bloedt, of wrijft ze aan naburige voorwerpen. De
voornaamste kenmerken der ziekte zijn echter de volgende: Het dier brult
aanhoudend, kwijlt en schuimt sterk uit den mond; er hebben sterke
rommelingen in het lijf en aanhoudende persingen op de mestontlasting
plaats, waarbij in het begin donker gekleurde, als met olie bestreken mest-
stoffen en op het laatst slechts slijm ontlast wordt; daarbij vermagert het
dier buitengewoon schielijk, waggelt en trippelt met het achterstel heen
en weer, slaat aanhoudend met den staart, terwijl de aarsopening open
staat. De meeste door deze ziekte aangetaste dieren houden zich overigens
rustig en stil; slechts weinige razen en tieren of stampen met de beenen;
en dan wel inzonderheid als zij honden\' of kinderen zien. •
Van eene behandeling dezer ziekte kan geen spraak zijn, daar zij in elk
geval doodelijk is, weshalve het raadzaam is, het dier te dooden en af te
maken, zoodra de ziekte volkomen herkend is. Slechts dan alleen, als een
rund pas door een dollen hond gebeten is, kan de ziekte somtijds nog
worden voorkomen, en wel door de gebeten wond onmiddellijk met azijn
of pekel uit te wasschen en daarop met een gloeiend ijzer sterk te bran-
den. Daarna besmeert men deze plaats met Spaanschevliegzalf, en houdt
-ocr page 240-
DX BEENBREUK-ZIEKTE.                                               307
de wond daardoor gedurende eenige treken in ettering. Alle inwendige
middelen: als meikevers, Belladonna, enz. zijn tot hiertoe zonder gevolg
aangewend.
DE BEENBREUK-ZIEKTE.
Deze zonderlinge ziekte wordt zoowel op den stal als in de weide waar-
genomen, en komt gewoonlijk bij verscheidene dieren van een koppel te
gelijk voor. Wanneer het door deze ziekte aangetaste dier eenige sprongen
maakt, of slechts schielijk opstaat, dan heeft er, zonder verdere aanlei-
ding, een breuk van één of meer beenen, inzonderheid aan de ledematen
plaats. Behalve dat, neemt men in langen tijd verder niets ziekelijks aan
de dieren waar, alleen staat het haar recht en dor op het lijf, is het dier
mager, en heeft de neiging om allerlei vreemde en ongewone zelfatandig-
heden, als aarde, stukken van gebakken steen, leder, oud houtwerk, ent.
niet graagte te verzwelgen.
Oorzaken. Het meest komt deze zonderlinge ziekte bij rundvee voor,
hetwelk op zure en moerassige weiden loopt, of met zure, bedorven voe-
dingsstoffen en dranken gevoed wordt. In sommige streken is de ziekte bijna
onbekend, terwijl\' zij in andere dikwijls voorkomt.
Behandeling. Om deze ziekte te genezen en te voorkomen, vermijdt
men de schadelijke weiden of geeft goed en gezond stalvoeder. Bij die
dieren, bij welke zich de ziekte reeds geopenbaard heeft wendt men de
volgende middelen aan:
Neem : Poeder van Jeneverbessen
» » Kalmuswortel
van ieder i ons.
» » Zwavelzuur
» » Krijt
Meng alles tot een poeder ondereen.
Van dit poeder geeft men het beest 2—3 maal daags eene groote eet-
\'epel vol onder wat meeldrank. In plaats van ditjpoeder kan men ook eena
daags 4 lood krijt en 2 lood keukenzout met water ingeven.
Verder kan men nog de volgende middelen aanwenden:
-ocr page 241-
SOS               DE PABELZIEKTE, PARELZUCHT OF INWENDIGE POKKE».
Neem: Poeder van Houtskool
Bloem van Zwavel
van ieder gelijke deelen.
Keukenzout
Potasch
Meng bet tot een poeder ondereen, waarvan men eiken morgen 2 eet-
lepels vol icgeeft.
Helpt bet eeue middel niet dan beproeve men een ander, en zorge
vooral dat daarmede eene goede en versterkende voeding gepaa\'d gaat.
Die dieren, welke een breuk aan de beenen hebben, zijn bezwaarlijk en
niet dan met veel moeite te genezen, weshalve het beter is, zulke te slach-
ten, zijnde het vleescb niet schadelijk voor de gezondheid.
DE PABELZIEKTE, PARELZUCHT OF INWENDIGE
POKKEN.
Deze ziekte is in het begin, en dikwijls gedurende verscheidene maan-
den van haar bestaan, moeielijk met zekerheid te kennen. Als hoofdken-
tecken neemt men eene dikwijls terugkeerende geslachtsdrift waar, welke
echter ook na de paring blijft bestaan, terwijl bet dier steeds onvrucht-
baar blijft.
Daar deze toclitigheid gewoonlijk om de 3—é weken terugkeert, heeft
men deze ziekte ook wel eens stierzucht genoemd. In een later tijdperk
der ziekte doet zich een kuchhoest voor, waarbij echter de eetlust nog
langen tijd blijft voortbestaan, en geen iu het oog vallende vermagering
plaats heeft. Eerst na 8—18 maanden, wordt de ziekte doodelijk, als wan-
neer de hoest hevig en met inspanning plaats heeft, de haren recht op
hetjlijf staan en hunnen glans verliezen, de blik flauw wordt en de oogen
invallen, de ademhaling moeielijk, steunend en met inspanning plaats heeft,
terwijl het dier, zelfs bij het besle voeder, zeer vermagert. Zoo men ter
zijde op de borstwanden drukt of klopt, geeft het dier pijn te kennen,
terwijl het den druk ontwijkt en doorgaans begint te hoesten. Eindelijk
houdt de eetlust en herkauning geheel op, waarop dan binnen weinige
dagen de dood volgt. Bij de lijkopening echler is de ziekte eerst met de
meeste zekerheid te
kcni.cn, dewijl zich aan het vlies dat de borst en
-ocr page 242-
SE BEVANGENHEID OF HET KHEUMATISME.                            209
buiksholte inwendig bekleedt, alsmede aan het net en darmsgeil, tallooze
bruine, miskleurige, platte of van een steel voorziene uitwassen bevinden,
die de grootte van eene hazelnoot, aardappel en daarboven hebben, en dan
eens dicht bij elkander, dan weder ver van elkander worden aangetroffen.
Gewoonlijk worden ook aan de longen groote en harde knobbels, dikwijls
ter grootte van een vuist, gevonden.
De Oorzaken der ziekte zijn bijna geheel onbekend, doch men ziet
de ziekte evenwel het meest bij zulk vee voorkomen, dat met draf, mout
en jeneverspoeling gevoed wordt of op lage, zure en moerassige weiden
loopt.
Yan eene behandeling der parelziekte kan schier geen spraak zijn, daar
zij in de eerste maanden van haar bestaan gewoonlijk niet herkend wordt
of, wanneer zij met eenige zekerheid wordt herkend, reeds zoo groote vor-
deringen gemaakt heeft, dat alle hulp tevergeefs is. Nogtans heeft in het
begin der ziekte het volgende poeder goede diensten bewezen:
Neem: Spiesglans                j
Zwavel                    >van ieder 4 lood.
Roet                       J
Poeder van Gentiaanwortel 1 ons.
Kalmuswortel
                            { ons.
Alles tot een poeder ondereen gemengd, \'s Morgens en \'s avonds er twee
eetlepels vol van te geven. Het gebruik van het vleesch kan zonder na-
deel geschieden, zoolang het dier nog in goeden staat is en er geen bij-
zondere vermagering of ziekwezen heeft plaats gehad. In het tegenoverge-
stelde geval, is het vleesch onsmakelijk en het gebruik er van schadelijk
voor de gezondheid.
DE BEVANGENHEID OF HET RHEUMATISME.
Het door deze ziekte aangedane beest, heeft een stijven en pijnlijken gang,
\'aarbij de gewrichten gedurig een krakend geluid geven; het ligt veel,
s\'aat langzaam en moeielijk op, en trilt van pijn. In sommige gevallen eet
net nog, in andere gevallen echter weinig of in het geheel niet; de huid
»gt zeer vast op het lijf, zoodat men ze niet als gewoonlijk in plooien kan
14
-ocr page 243-
310                            DE BEVANGENHEID OF HET RHEUMATISME.
oplichten, terwijl het haar glanzeloos is. De mest wordt zelden ontlast en
is hard; de ooren en hoornen zijn afwisselend koud en warm. Somtijds
worden de klauwen door ontsteking aangedaan, die dan pijnlijk en warm
zijn, of, en zulks is meer het geval, de ontsteking doet de gewrichten aan,
vooral de knie- en sprong- of hielgewrichten, die dan dikwijls zeer ge-
zwollen, heet en bij aanraking pijnlijk zijn. De juiste herkenning der ziekte
is niet altijd even gemakkelijk, en men moet steeds nauwkeurig onderzoe-
ken, of de aanwezige ziekteverschijnselen ook eene andere ziekte aandui-
den. Gaat met de bevangenheid koorts gepaard, dan duurt ze gewoonlijk
8—14 dagen; is zulks evenwel niet het geval, dan kan zij weken en maan-
den duren.
De Oorzaken der bevangenheid zijn in het vatten van koude en in
te sterke voeding gelegen.
Behandeling. Hierbij komt het eerst in aanmerking, of de ziekte al
of niet met koorts gepaard gaat. Is zulks wel het geval, dan doet men
eene aderlating van 4—6 ponden bloed en geeft inwendig alle 3—4 uur
het volgende poeder met water in..
Neem: Braakwijnsteen ± lood.
Salpeter
            1 lood.
Wonderzout j ons.
Meng het tot een poeder onder elkander.
Hiermede houdt men zoolang aan, totdat er eeue weeke mest-ontlasting
plaats heeft. Zijn de klauwen door ontsteking aangedaan, dan moet men
ze met koud water bevochtigen of in eene pap van klei met azijn plaatsen.
Lijden de gewrichten, dan moeten die dikwijls met een mengsel van 1 lood
loodsuiker, 2 pond regenwater en 4 lood Geest van Kamfer gebet worden.
Is de ziekte zonder koorts, dan kan men toch, bij zeer vette dieren, met
voordeel eene aderlating doen. Inwendig geeft men alsdan de volgende
middelen.
Neem: Jeneverbessen
van ieder 1 ons.
Arnika-bloemen
Laat dit samen een uur lang met 4 pond kokend water trekken, en
geef het doorgezegen vocht, gedurende een dag, in 2—3malen in. Voegt
-ocr page 244-
211
HET KOLIEK. Oï DE BDIKriJN.
men bij dezen drank nog: 1 lood Braak wijnsteen en 3 lood Air.moniakzout,
dan is het middel nog werkzamer. Verder moet men het geheele lichaam
met stijve borstels of stroowissen sterk wrijven, en den rug en hetboven-
ste gedeelte der beenen 2maal daags met gelijke deelen Terpentijn-olie en
Geest van Kamfer smeren. Als voedsel geeft men lauw-warme dranken van
gekookte aardappelen, wortelen, brandewijnspoeling, enz.
Doet zich na 8—14 dagen nog geen merkbare beterschap voor, dan voegt
men bij het boven opgegevene aftreksel telkens ^ lood Kamfer in 2 lood
Terpentijn-olie opgelost. Den rug en de bovenste gedeelten der beenen
smeert men 1—2maal daags met gelijke deelen Geest van Salmoniak, Ter-
pentijn-olie en Raap-olie.
Gedurende de behandeling moet het beest warm gehouden, met een wol-
leu kleed gedekt en van een hoog stroobed voorzien worden. Doen zich-
hier of daar aan de beenen, weeke en golvende gezwellen voor, dan moe-
ten die door eene insnijding van hunnen inhoud ontlast worden. Zijn de
gezwellen hard, dan worden zij met Terpentijn-olie, of, zoo zij niet in ver-
ettering willen overgaan, met Spaanschevliegzalf ingesmeerd.
HET KOLIEK OP DE BtTIKPIJlT.
Het aan buikpijn lijdende rund eet niet, heeft weinig of volstrekt geen
ontlasting, en drinkt doorgaans veel; na eenigen tijd, dikwijls eerst na 2—3
dagen, wordt het dier treurig en ligt veel; ooren en hoornen zijn afwis-
selend koud en warm. De pensmaag zet aan de linkerzijde sterk op, zoo-
dat men dikwijls hel daarin bevatte voedsel voelen kan. Heeft er na 3—4
dagen geen mest-ontlasting plaats dan begint het dier te steunen, staat
met gekromden rug en ziet dikwijls naar het lijf om; de blik wordt flauw
en de oogleden zijn gezwollen, terwijl na bijkomend tandenknersen de dood
spoedig volgt.
Oorzaken. De buikpijn ontstaat doorgaans ten gevolge van overmatig
gebruik van zwaar en moeielijk verteerbaar voedsel, als klaver, meel, ze-
toelen, boonen, bedorven of beschimmeld hooi en haver, alsmede door het
gebruik van knolgewassen, inzonderheid van aardappelen.
Behandeling. Hoewel minder gevaarlijk dan de opgeblazenheid, ver-
°rzaakt het koliek toch niet zelden den dood, zoo niet tijdig hulp ver.
-ocr page 245-
313                            SE DUIZELIGHEID EK VALLENDE ZIEKTE.
schaft wordt. Deze bestaat hoofdzakelijk daarin, dat men, met de hand,
den in den endeldarm aanwezigen mest wegneemt, en daarna alle uureen
klisteer ran het volgende mengsel lauw-warm aanwendt:
Neem: Keukenzout {- ons.
Groene zeep 1 ons.
Raapolie
         2{ Ned. Ons.
Water             2 pond.
Inwendig geeft men alle 4 uur het volgende middel:
Neem: Dubbelzout    3 lood.
Lijnolie        3i ons.
Water            j pond.
Meng het tot een drank ondereen.
Hiermede houdt men zoolang aan, totdat eene ruime mestontlasting
plaats heeft. Heeft de ontlaste mest een zeer stinkenden reuk, dan diene
men later eenige malen daags het volgende middel toe:
Neem: Poeder van Gemberwortel
van ieder 1 lood.
» » Mosterdzaad
Onder elkander gemengd, geeft men het, telkens onder bijvoeging van
£• wijnglas vol brandewijn met J flesch water, in.
DE DUIZELIGHEID EN VALLENDE ZIEKTE.
Bij de duizeligheid begint het dier eensklaps te waggelen, slingert, valt
eindelijk neer, en blijft eenigen tijd bewusteloos, als dood liggen.
Bij de vallende ziekte, doen zich dezelfde verschijnselen voor, behalve
dat het dier hier niet stil en als dood blijft liggen, maar met de beenen
en den hals krampachtige bewegingen maakt, waarbij erg steunen en reu-
telen, alsmede verdraaien der oogen plaats heeft, terwijl een sterk schuim
voor den mond staat. De aanvallen duren gewoonlijk langer dan bij de dui-
zeligheid, en wel ±—1 uur, en komen doorgaans op onbepaalde tijden weder.
De Oorzaken van beide ziekten zijn slechts zelden te ontdekken.
Bij trekvee ontstaat de duizeligheid dikwijls door een te nauw trektuig en
-ocr page 246-
HEI ACHTERWEGE BLIJVEN DER NAGEBOORTE.                        918
daardoor veroorzaakt toedrokken der keel, zoomede door groote ver-
moeienissen en door groote hitte. De vallende ziekte ontstaat door de-
zelfde en geheel onbekende oorzaken.
Behandeling. De duizeligheid wordt dikwijls door het wegnemen
der aanleidende oorzaken genezen, verder door eene aderlating en het
toedienen van een laxeermiddel uit Aloë of Wonderzout bestaande. De
vallende ziekte is bijna nooit te genezen, en is derhalve, zoo de aan-
vallen dikwijls terugkeeren, het slachten van het beest aan te raden.
HET ACHTERWEGE BLIJVEN DER NAGEBOORTE.
In den gewonen toestand gaat de nageboorte binnen 4—6 uren na het
kalven of nog vroeger, van zelf af; is dit evenwel na 24—36 uren niet
het geval, dan is zulks eene onregelmatigheid, die dikwijls vele nadeelen
ten gevolge kan hebben. Het gebrek komt het meest voor bij oude|en
slappe koeien en bij die, welke te vroeg gekalfd hebben, alsmede bij
koeien, die met zoogenaamd verhittend voedsel gevoed zijn. Dit ongemak
wordt gemakkelijk daaraan gekend, dat uit de schaamspleet, of zooge-
naamde kling, de ei- of vruchtvliezen hangen, op welker ontlasting de
koe dikwijls perst. Om de nageboorte te verwijderen, handde men als
volgt: Men vatte met de eene hand het uit de kling hangende deel der
nageboorte, en ga met de andere beoliede hand langs de nageboorte in
de baarmoeder, tot aan het punt waar deze vastzit; dikwijls is dit de kramp-
achtig gesloten moedermond, waarin men alsdan de wigvormig toegevou-
Wen hand brengt en zoodoende de nageboorte verwijdert. Zit deze evenwel,
zooals gewoonlijk het geval is, nog aan de wanden der baarmoeder vast,
dan maakt men ze met de eene hand langzamerhand los, terwijl men
met de andere hand zachtkens trekt. Daar de koe bij deze verrichting
doorgaans onrustig wordt, moet men ze spannen of tusschen twee palen
of boomcn plaatsen, ten einde het heen- en weergaan te beletten. Ook
18 het doelmatig om, door een voor het uier aangebrachten gordel of cin-
8e\', den buik wat op te heffen, ten einde de operatie gemakkelijker te
maken. Deze kunstmatige verwijdering der nageboorte is dan vooral noo-
dl8) als de baarmoeder omgestulpt of uitgezakt is.
In alle andere gevallen kan men de nageboorte gerust 2—3 dagen laten
-ocr page 247-
214
HET TJITZAKKBN DER BAAHMOEDBR.
zitten, dewijl zij in dezen tijd gewoonlijk van zelf afgaat, of door andere
inwendige middelen kan worden afgedreven.
Gaat binnen genoemden tijd de nageboorte niet af, en gaat deze in ont-
binding over, dan houde men de geslacbtsdeelen uitwendig zuiver, en geve
het dier 3 maal daags den volgenden drank:
Neem: Moederkoorn 2 lood.
Zevenboom 4 »
hetwelk meu met 1 flesch kokend water een uur lang laat trekken. Ge-
ringe verbloedingen, die na het verwijderen der nageboorte mochten ont-
staan, hebben niet veel te beteekenen.
HET UITZAKKEN DER BAARMOEDER.
Het gebeurt somtijds, dat de baarmoeder of draagzak kort na het af-
kalven, en eer nog de nageboorte is afgegaan, uitzakt en omstulpt. Hoewel
het gebrek gevaarlijk is, zoo is het toen doorgaans op te heffen. De uit-
gezakte baarmoeder is heet, ontstoken en doorgaans door mest enz.
bezoedeld.
Behandeling. Eer men tot het weder inbrengen der uitgezakte
baarmoeder overgaat, moet men ze vooraf van alle onreinheden zui-
veren en met eene slijmige vloeistof, bijv. lauw-warme melk, afwas-
schen en bevochtigen, welke bevochtiging men zoolang moet voortzetten,
tot de draagzak geheel is teruggebracht. Dit doet men het best, door de
baarmoeder in een houten nap, met lauwe melk gevuld, te baden, of
met daarin gedoopte doeken te betten, in welk laatste geval men de
baarmoeder op een linnen laken legt, en door helpers op gelijke hoogte
der kling of schaamspleet laat houden. Zit de nageboorte nog geheel of •
gedeeltelijk aan de baarmoeder vast, dan moet die vooraf verwijderd wor-
den, hetgeen men, door met de eene hand voorzichtig aan de zoogenoemde
druiven der nageboorte te trekken en met de andere hand de baarmoeder-
tepels of koekjes te steunen, gemakkelijk verrichten kan. Vervolgens be-
smeert men den ontblooten arm, met olie, en neemt een linnen doek, BW
gelijks in warme olie gedoopt, in de hand, zet dezen met de vuist tegen
de punt der baarmoeder, en schuive die langzaam en voorzichtig, doch
-ocr page 248-
DE GEELZUCHT.                                                      215
met kracht, naar binnen; terwijl men met de andere hand aan de zijde
der kling drukt en door helpers laat drukken, en zoodoende het inbren-
gen der geheele baarmoeder bevordert. Om de kunstbewerking gemakke-
lijker te maken, moet men het beest van achteren eene zoo hoog moge-
lijke- ligging of stand geven. Is de draagzak weder ingebracht, dan houdt
men beide handen met kracht tegen de kling, ten einde het weder uit-
zakken van den draagzak te beletten, hetgeen anders, door het sterk
persen des diers, licht konde gebeuren. Is de baarmoeder reeds langen
tijd uitgezakt, en zeer ontstoken, dan moet eene aderlating gedaan wor-
den. Om het uitzakken of omstulpen der baarmoeder verder tegen te
gaan, moet men een rooster of zoogenaamd haam aanleggen, terwijl men,
door na het inbrengen het beest wat rond te leiden, het sterke persen
tegengaat. Helpen ook deze middelen niet en blijven de persingen aan-
houden, dan neemt men eene vrij groote blaas, maakt die in lauw water
week en vochtig, en brengt die door de kling zoo ver mogelijk in de
scheede, zoodat er slechts een kleine gedeelte buiten de kling blijft. Is
dit geschied, dan brengt men een houten pijp of ander buisje in de opening
der blaas, waarmede ze stijf wordt opgeblazen, vervolgens neemt men
de pijp weg en bindt de opening der blaas sterk toe. Bovendien kan men
de volgende kramp-stillende middelen toedienen:
Neem: Aftreksel van Kamillen           1 llescli.
Geestrijk aftreksel van Opium J lood.
Hetwelk men naar omstandigheden alle 4—6 uren ingeeft.
Om het dier in de waterloozing niet te hinderen, moet men de blaas
eenige malen daags wegnemen. Het aanwenden van den rooster, of van
eene blaas, is ver te verkiezen boven de wreede handelwijze, welke som-
wijlen gebezigd wordt, om de schaamlippen aan elkander te naaien, ten
einde daardoor het uitzakken der baarmoeder te verhinderen.
DE GEELZUCHT.
Deze ziekte doet zich hoofdzakelijk door eene gele kleur der oogen,
yan de lippen, der tong en van het tandvleesch kennen, terwijl bij witte,
of witbonte koeien, ook de huid geel gekleurd is. De pis is donker, van
i
-ocr page 249-
S16
DE HOEST.
eene geelachtig groene kleur, de mest daarentegen is buitengewoon licht
gekleurd; gewoonlijk is er doorloop, doch ook wel verstopping aanwezig.
Overigens is het dier mat en treurig, heeft weinig eetlust en eene vuil
beslagen tong, en sterft eindelijk aan uittering en waterzucht.
Oorzaken. Deze zijn verschillende ziekten der lever, als levcr-ont-
steking, verhardingen, enz. Gewoonlijk is de geelzucht moeielijk te ge-
nezen, dewijl de eigenlijke ziekte der lever, of de oorzaak der geelzucht,
bijna niet te genezen is.
Behandeling. Behalve dat het voeren van groen en over \'t alge-
meen van saprijk voedsel, veel nut doet, en waardoor men dikwijls de ziekte
alleen kan genezen, zoo zijn toch de volgende middelen aan te bevelen:
Neem: Poeder van Aloë                                 i ons.
»        » Kalmuswortel 1         . , ,
_ ..          , ,} van ieder 1 ons.
» » Gentiaanwortel \\
» f Jeneverbessen                    2 ons.
Meng alles tot een poeder ondereen, waarvan men het beest 2 a 3
maal daags een grooten eetlepel vol toedient.
Mocht er verstopping bestaan, dan kan men bij het opgegeven poeder
nog wat Wonder- of Dubbelzout voegen.
DE HOEST.
Lijdt het rund aan een hoest, zonder dat verder iets ziekelijk aan het
beest is waar te nemen, zoo is daarvan doorgaans eene gevatte koude de
oorzaak; of wel, de hoest wordt door het gebruik van onzuiver en stof-
fig voedsel, of door andere onzuiverheden, die in de keel komen, teweeg-
gebracht.
Behandeling. Is de hoest door het vatten van koude ontstaan,
dan houde men het dier goed warm, wrijve de huid gedurig met stroo-
wissen, en geve het 2 maal daags den volgenden drank lauw-warm in:
Neem: Aftreksel van Kamillen) . .             ,
_.                               [van ieder | pond.
Poeder van Braakwynsteen            \\ lood.
Meng alles tot een drank ondereen.
-ocr page 250-
HET GEBKBK AAN EETLUST.                                          317
Als voedsel geve men het dier gras of ander groen en saprijk voedsel,
terwijl het drinkwater eenigszins lauw moet zijn.
Wordt de hoest door onzuiverheden, zooals stoffig hooi, enz. teweeg-
gebracbt, dan geve men in plaats daarvan groen voeder of ander zuiver
en frisch hooi, of men trachte het hooi door uitschudden van alle ouzui-
verheden en stof te bevrijden, waarna men het met pekel besprenkelt.
In alle gevallen, waar, bij een langdurigen en slependen hoest, ver-
magering intreedt, zijn doorgaans de longen ziekelijk aangedaan, in welk
geval men het best doet, zulk een dier te slachten. Doet zich bij ver-
scheidene dieren onder eene koppel een hoest voor, dan lette men nauw-
kcurig op, of zich ook andere ziekteverschijnselen openbaren, want niet
zelden is zulk een hoest de voorbode der besmettelijke longziekte.
HET GEBREK AAN EETLUST.
Dit gebrek komt zelden voor, zonder dat te gelijker tijd de eene of
andere ziekte aanwezig is. Doet zich echter niets ziekelijks voor, is het
voedsel goed en zijn er geen gebreken, zooals uitwassen of verzweringen,
in [den mond aanwezig, dan kan eene gestoorde spijsvertering alleen de
oorzaak zijn. In dit geval geeft men het dier 2 a 3 maal daags twee
groote eetlepels vol van het volgende poeder in:
Neem: Keukenzout                                        6 lood.
Poeder van Kalmus                             1 ons.
J van ieder li ons.
» » Alsemknoppen )
Meng alles tot een poeder ondereen.
Dit middel moet ten minste gedurende 8 dagen toegediend en door het
beste voedsel ondersteund worden.
Mochten verzweringen of andere gebreken in den mond of keel aanwe-
zig zijn, zoo moeten die zoo mogelijk verwijderd worden, waarop dan de
eetlust spoedig zal terugkeeren.
-ocr page 251-
218
DE BLAUWE MELK.
Van alle gebreken der melk, is de zoogenaamde blauwe melk wel het
belangrijkste en meest bekende, hoewel er, ten opzichte van deszelfs ont-
staan en oorzaken, nog veel in het duister ligt. Dit gebrek van de melk
der koeien komt vrij dikwijls voor, evenwel in sommige streken meer
dan in andere, terwijl het op sommige plaatsen bijna nooit voorkomt.
Versch gemolken zijnde, doet zich de melk gezond en goed voor, zoo-
wel wat de kleur als hare overige gesteldheid aangaat. Na verloop van
ongeveer 24—4S uren evenwel, als de room zich heeft afgescheiden, ont-
staan er blauwe vlekken of punten op, die langzamerhand grooter worden,
ineenvloeien, en niet zelden de geheelc oppervlakte der melk bedekken.
Dikwijls echter bepaalt zich de blauwe kleur slechts tot enkele vlakken,
terwijl de kleur en gesteldheid der melk overigens gezond zijn.
Deze vlakken, inzonderheid de groote, hebben eene donkerblauwe
kleur, veel met die van indigo of blauw karmijn overeenkomende, terwijl
zij aan de randen min of meer groen schijnen. Laat men zoodanige melk
langen tijd staan, dan ontstaat er, even als op andere melk, een wit,
grauw, rood of ander gekleurd schimmel op, hetwelk dan de blauwe kleur
meer of minder bedekt en onkenbaar maakt. Bij eene hooge temperatuur
wordt de melk sterker blauw gekleurd dan bij eene lage. Zooals gezegd
is, ontstaat de blauwe kleur eerst \'van boven op de room, later breidt zij
zich ook door de melk naar beneden uit, die dan gedeeltelijk of geheel
wordt blauw gekleurd. Nogtans is de melk nooit zoo sterk blauw gekleurd
als de room.
Bij het karnen van deze blauwe melk, scheidt de boter zich moeielijk
af, en heeft eene vuil grauwachtige of ook wel hare gewone kleur; de
smaak der boter is slechts Weinig of in het geheel niet veranderd, sora-
tijds echter min of meer ranzig.
De karnemelk daarentegen is sterk blauw gekleurd, zoodat het schijnt,
of alle blauwe kleurstof er in is achtergebleven. De kaas is week, doch
ook weinig van kleur veranderd; de wei is slijmig en draderig. Zoowel
de room als de melk, is voor mensch en dier onschadelijk.
Oorzaken. Reeds sedert langen tijd had men de oorzaken van het
blauw worden der melk nagegaan, toen het eerst in den laatsten tijd
-ocr page 252-
DE BLAUWE MELK.                                                  219
gelukt is, deze te ontdekken. De blauwe kleur der melk, namelijk, wordt door
uiterst kleine, zoogenaamde infusie-diertjes voortgebracht. In het begin
zijn deze diertjes slechts in eene geringe hoeveelheid voorhanden, doch
spoedig groeien zij tot eene groote menigte aan, en veroorzaken daardoor
de blauwe kleur der melk. Alleen bij eene sterke vergrooting kunnen
deze diertjes gezien worden. Doet men van zoodanige blauwe melk, bij
gezonde, dan wordt deze ook blauw gekleurd, en op die wijze kunnen
somtijds vliegen de overdragers der blauwe kleur zijn.
Anderen evenwel schrijven het ontstaan van de blauwe kleur der melk
aan het gebruik van sommige planten toe, dewijl er planten en kruiden
zijn, die deze kleur aan de melk kunnen geven: als daar zijn, de roode
of blauwe Klaver, het Bingelkruid, de Turksche Klaver, enz. Er moeten
evenwel nog andere oorzaken zijn, die tot het ontstaan der bkuwe melk
aanleiding geven, dewijl men het gebrek niet altijd waarneemt, en som-
wijlen slechts aan de melk van eenige koeien, die met de overigen in de-
zelfde weide loopen.
De duur van het gebrek is zeer verschillend, en blijft van eenige weken
tot eenige maanden onder de koppel aanwezig. Somtijds verdwijnt het plot-
selijk, en komt even zoo schielijk terug. Vroeger of later verdwijnt het
gebrek evenwel van zelf, en is voor de gezondheid der koe volstrekt niet
schadelijk, even als het gebruik der melk volstrekt niet gevaarlijk is.
Volgens de ondervinding komt de blauwe melk onder de meest ver-
schillende omstandigheden, op hooge en lage landen, bij droog en nat
weder, doch het meest in den zomer voor. Dikwijls komt het gebrek onder
geheele koppels, somtijds echter slechts bij enkele koeien voor.
Ilchandcling. Aangezien de aanleidende oorzaken nog niet bepaald
zijn aangewezen, zoo bestaat er ook nog geen zekere geneeswijze. Ouder
alle omstandigheden schijnt het evenwel geraden, de voeding geheel te
veranderen of te wijzigen, en aan de dieren, 8—14 dagen achtereen, de
volgende geneesmiddelen toe te dienen.
Neem: Gestampt Krijt                     | ons.
Poeder van Gentiaan             1 »
» » Venkelzaad Ij »
Onder elkander gemengd, tweemaal daags een grooten eetlepel vol met
water aan elke koe in te geven.
-ocr page 253-
820                                      DB ROODE Oï BLOEDIGE KELK.
Overigens moet men met de melkgereedschappen de grootste zindelijk-
heid in acht nemen, en ze met heete loog, chlootkalk, enz., zuiveren
en uitwasschen.
DE GELE MELK.
Met dit niet dikwijls voorkomend gebrek, is het even als met de blauwe
melk gelegen; echter met dit onderscheid, dat hier de kleine diertjes of
infusoriën, in plaats van eene blauwe eene gele kleur aanbrengen.
De kleur is gewoonlijk gelijk aan die van saffraan. Somtijds komt de
gele kleur gelijktijdig met de blauwe voor, zoodat op dezelfde melk te
gelijk blauwe en gele vlakken worden aangetroffen. Komen beide kleuren
onder elkander gemengd voor, dan vertoont de melk eene groene kleur.
Overigens geldt, van de gele melk, alles wat in het vorige artikel van de
blauwe melk gezegd is.
DE ROODE OF BLOEDIGE MELK.
De roode kleur der melk kan meer of minder sterk zijn en door ver-
schillende oorzaken worden teweeggebracht. De melk kan eene rood-
achtige kleur aannemen, door het gebruik van planten, die er bare
roode kleur aan mededeelen. Evenwel zijn nog niet alle zelfstandigheden
en voedingsstoffen, die dit vermogen bezitten, bekend. Is de melk door het
gebruik van de eene of andere plant rood gekleurd, dan is de kleurstof
innig en gelijkmatig met de melk verbonden, en zij scheidt er zich zelfs
bij verkoeling niet van af. In andere gevallen kan de melk eene min of
meer bloedige kleur aannemen, bijv. na het gebruik van Heermoes, Wolfs-
melk, uitspruitsels van denne-, elze en populiere-boomen, enz. Wel is
waar ontstaat gewoonlijk na het gebrnik van zulk voedsel het bloedwa-
teren, doch ook dikwijls te gelijk de bloedige of roode melk.
Eindelijk kan de bloedige melk in den uier zelven ontstaan, door stoo-
ten of verwondingen die den uier treffen, door ongeschikt en ruw melken,
door hevige ontsteking, enz., dewijl een en ander verscheuring van kleine
aderen kan teweegbrengen. Dikwijls komt in dergelijke gevallen de
bloedige melk slechts uit eene speen. Komt het bloed eerst in den uier bij
-ocr page 254-
DE BITTERE KELK.                                                  221
de melk, dan stolt het, en zakt als eene korrelige en klonterige massa
naar beneden. Zoo deze melk langen tijd staat, wordt de room somtijds
door een rood schimmel bedekt, hetwelk evenwel niets onnatuurlijks is.
Behandeling. Het is doorgaans niet moeielijk, de roode melk te
doen verdwijnen. Is het bekend, of bestaat het vermoeden, dat de koe
voedingsstoffen gegeten heeft, welke haar roodkleurend bestanddeel aan
de melk kunnen mededeelen, dan moeten zulke stoffen zorgvuldig ver-
meden worden. Men geeft alsdan ander voedsel, hetwelk volgens ondér-
vinding niet verdacht is. Werd de melk door het gebruik van scherpe
planten, boomknoppen, enz., bloedig, dan moet ook onmiddellijk zoodanig
voedsel verwijderd worden. Alsdan komen ook aderlatingen, Salpeter en
Wonderzout te pas, en, naar omstandigheden, sommige andere middelen,
die bij het bloedwateren, dat dikwijls met dit gebrek gelijktijdig voor-
komt, breedvoerig zijn opgegeven. Wijders moet het hard drijven der
koeien, vooral bij groote hitte, alsmede elke groote, het bloed sterk in
beweging brengende inspanning vermeden worden. Niet zelden gebeurt
het ook, dat de melk, door een ziekelijken toestand van den uier, een
bloedig aanzien krijgt, waarom het in alle gevallen, waar zich bloe-
dige melk voordoet, noodzakelijk is, het eerst den uier te onderzoeken.
Mocht daaraan het een of ander gebrek, als ontsteking, verharding, enz.
aanwezig zijn, dan moet daartegen eene gepaste plaatselijke, en desnoods
eene algemeene behandeling in het werk gesteld worden.
Bij de ziekten van den uier zal hierover verder gehandeld worden.
DE BITTERE MELK.
Bij dit gebrek is de melk niet veranderd in haar voorkomen, maar al-
leen veranderd van smaak, die in meerdere of mindere mate bitter is
Somtijds laat zich, bij het karnen van zulke melk, de boter niet goed af-
scheiden. Dikwijls is de oorzaak van dezen bitteren smaak, in het voedsel
of in het gebruik van andere zelfstandigheden gelegen. Is zulks werkelijk
het geval, dan moet zulk voedsel aan de koe ontnomen worden, waarop
het gebrek ook, zonder andere middelen, spoedig van zelf verdwijnen zal.
Dikwijls echter is een gebrek in de spijsvertering, en nog meer eene lever-
ziekte, de oorzaak. In het laatste geval, wordt een gedeelte der gal in
-ocr page 255-
222
dj; taaie melk.
het bloed opgenomen, en gaat uit het bloed in de melk over. Zoodanige
melk heeft dan niet alleen een bitteren smaak, maar ook eene in meerdere
of mindere mate gele kleur, terwijl ook aan de koe zelve het leverlijden
doorgaans zichtbaar is. Bij zulk eene koe, namelijk, wordt deze gele kleur
aan het wit van het oog, de tong, het tandvleescb, aan den uier en aan
alle witte en dun behaarde plaatsen der huid waargenomen.
Behandeling. Om zulk een gebrek in de spijsvertering of van de
lever te genezen, geeft men, ingeval de koe aan geen doorloop lijdt, 3
maal daags, en zoolang tot er doorloop ontstaat, eene pil, uit de volgen -
de middelen bestaande:
Neem: Zoete Kwik                           -J lood.
Poeder van Braak wijn-steen J »
»
         » Aloë                  2 »
Zeep                                      2 »
Meng alles tot eene pil ondereen.
De bittere smaak, welken door de Aloë aan de melk wordt medegedeeld,
gaat spoedig van zelf over.
In plaats van bovengenoemde middelen, kan men ook eenmaal daags
2} Ned. ons Wonderzout, in lauw-warmf Kamillen-thee opgelost, ingeven.
DE TAAIE MELK.
Dit gebrek, ook wel het lang worden der melk genoemd, komt nog al
dikwijls voor, of het is reeds aanstonds bij het melken aanwezig, of
het ontstaat eerst eenigen tijd daarna. Nadat de melk een korten tijd gestaan
heeft en afgekoeld, is, doet zij zich, bij het uitgieten, slijmig, dik en dra-
dig voor, terwijl er veel aan de wanden van het vat blijft hangen. De smaak
der melk is flauw en walgelijk, er komt weinig room op, en de boter wordt
bij het karnen moeielijk en slechts in geringe hoeveelheid afgescheiden.
Dikwijls is deze taaie of lange melk ook gelijktijdig zuur, in welk geval
zij spoedig stremt, en slechts eene dunne laag room afscheidt; want door-
dien in dit geval de stremming te spoedig plaats heeft, eer de room naar
boven kan stijgen, wordt een gedeelte derzelve teruggehouden.
Oorzaken. Omtrent het ontstaan der lange of taaie melk, is bijna niets
-ocr page 256-
HET SPOEDIG ZUDR WORDEN DER MELK.                             223
zekers bekend. In het algemeen beschuldigt men slecht voedsel, zooals
schimmelig hooi, gekookte knolgewassen, zure spoeling, enz. Dikwijls echter
mag men aannemen, dat het gebrek door eene slechte spijsvertering, of
door\' verslijming der ingewanden, of door te veel zuur in de maag wordt
teweeggebracht. In den rijtijd, en bij koeien die dikwijls tochtig worden,
komt de taaie melk zeer veelvuldig voor. Of onzindelijkheid, inzonderheid
van het melkgereedschap, het gebrek kan teweegbrengen, zooals dikwijls
beweerd wordt, is nog niet bewezen.
De behandeling bestaat hoofdzakelijk daarin, dat de gestoorde spijsverte-
ring weder geregeld en verbeterd worde. Te dien einde geeft men aller-
eerst een laxeermiddel, uit Wonderzout bestaande, en, eenige dagen later,
bittere en maagversterkende middelen.
Men geve bijv. 3maal daags een grooten eetlepel vol van het volgende
poeder:
Neem: Keukenzout                     | ons.
Poeder van Centiaan 1 »
»
        » Kalmus | »
»         » Komijnzaad | »
Meng alles tot een poeder ondereen.
Vermoedt men dat er te veel zuur in de maag aanwezig is, dan voegt
men bij het opgegeven poeder nog | ons Krijt, hetwelk daarenboven als
toevoegsel nooit schadelijk kan zijn. Tochtige koeien brengt men bij den
stier. Dikwijls ontstaat ook eene gedurig terugkeerende tochtigheid, door
gebreken der spijsvertering, in welk geval ook de opgegevene middelen
moeten worden aangewend.
Wijders moet men voor goed voedsel en voor groote zindelijkheid zorg
dragen.
HET SPOEDIG ZUUR WORDEN DER MELK.
Dit gebrek, ook wel het ineenloopen der melk genoemd, komt niet zelden
voor. In dit geval stremt de melk, vooral bij het koken, veel spoediger dan
iu den gewonen toestand. Pas gemolken zijnde, doet zich de melk gezond voor;
somtijds echter is zij dan al eenigszins zuur en slijmig. Gewoonlijk ia de
-ocr page 257-
SS4
BET SPOEDIG ZUCR WORDEN DEB KELK.
«ure gesteldheid der melk door den smaak moeielijk of in het geheel niet
te ontdekken, doch wel kan men het zuur door scheikundige middelen,
zooals door Lakmoes-papier, enz., aanwijzen. Bij het karnen scheidt zich de
boter moeielijk af. Somtijds stremt reeds een gedeelte der melk in den
uier, in welk geval de melkkanalen verstopt zijn; bij bet melken worden
alsdan gestremde stukken melk, in de gedaante van een draadvormig of
kaasachtig stremsel, uitgemolken.
Als oorzaken beschuldigt men verschillende gebreken der spijsvertering
en voedingsmiddelen, als: zure en slechte voedingsstoffen, te veel zuur in
de maag, voorts onreine melkgereedschappen, enz. Bat de melk bij hevige
stormen en onweders spoedig zuur wordt en ineenloopt is eene bekende zaak.
Hier schijnt alsdan eene zekere electrische spanning de hoofdoorzaak te
zijn. Op kaasstof sterk inwerkende zonnehitte, zou hetzelfde ten gevolge
hebben.
Behandeling. Even als bij alle melkgebreken, moet men ook hier-
bij zorg dragen, dat het voedsel onbedorven en goed zij.
De gestoorde spijsvertering tracht men door dezelfde middelen te verbe-
teren, als bij de taaie melk zijn opgegeven. Daarenboven geeft men aan de
koe dagelijks 1 lood potasch of 2 lood gestampt krijt. Wijders mag de koe
aan geen sterke zonnehitte blootgesteld, en moeten de melkgereedschappen
met potasch en kalkloog zorgvuldig gezuiverd worden. Somtijds stremt,
zooals vermeld is, reeds een gedeelte der melk in den uier. Neemt men
hierbij waar, dat de uitgemolken melk niet de eigenschappen der gewone
zure melk heeft, zoodat zij bij het koken niet stremt, dan ligt de oorzaak
alleen aan den uier. Een deel der melk, namelijk, blijft zoolang in den uier,
totdat zij gestremd is, even als zulks met alle andere gezonde melk na
langen tijd zelfs reeds in den uier plaats heeft.
Behandeling. Om dit op zich zelf onbeduidend gebrek te genezen,
moet men den uier 4—Smaal daags zacht uitmelken, dikwijls met lauw-
warme melk, zeepwater of kamillen-thee baden, en het aangedane kwartier
of tepel, \'s avonds met althasa-zalf, reuzel of olijf-olie insmeren. Kan men
echter, zelfs na verscheidene drukken, geen melk uit den tepel krijgen, dan
tracht men het verstopte melkkanaal, door het voorzichtig inbrengen eener
breinaald of een ander passend werktuig, te openen, welke operatie even-
wel met de grootste voorzichtigheid moet geschieden
-ocr page 258-
Dl WATBRIGE MELK.                                                235
DE WATERIGE MELK.
Bij dit gebrek scheidt de melk weinig room af, bevat weinig boter en
kaasstof, doch daarentegen veel wei. Deze zeer dunne melk heeft, aanstonds
na het melken, eene blauwachtige kleur, is aan de randen van het vat
min of meer doorschijnend, en heeft het voorkomen, alsof zij met veel
water vermengd is, — zooals zulks veelal met de melk in de groote ste-
den het geval is. Ook stremt deze melk niet zoo goed als andere.
De oorzaken van dit vrij dikwijls voorkomend gebrek zijn zeer tal-
rijk, doch vele zijn onbekend. Het meest komt dit gebrek der melk in
den zomer, vooral bij aanhoudend nat weder voor, vervolgens bij hetvoe-
deren van knollen, wortelen, gekookt voedsel, slecht hooi, enz.; alsmede
bij zwakke en ziekelijke dieren, vooral die aan eene slechte spijsvertering
lijden. Jonge koeien, na het eerste kalven, alsmede zeer oude koeien, geven
gewoonlijk zeer dunne melk, terwijl zulks ook gedurende, en na zware
ziekten, vooral bij oude longgebreken, alsmede na het verwerpen of te
vroeg kalven, het geval is.
Behandeling. Om dit gebrek der melk weg\'te nemen, moet men
vooral op de oorzaken letten. Is de eene of andere in het oog loopende
ziekte aanwezig, dan moet men in de eerste plaats trachten, die te ge-
nezen of ten minste te verzachten, daar het zonder dat duidelijk is, dat
men geen verandering in de melk-afscheiding kan verwachten.
Blijkt het, dat de ziekte ongeneeslijk is, zooals bijv. oude longgebreken,
dan is het aan te raden, de koe te slachten. Is de eetlust en herkauwing
gestoord of onregelmatig, of lijdt de koe aan periodische opgeblazenheid,
°f aan doorloop, dan moet daartegen eene gepaste behandeling worden
aangewend, waarover op andere plaatsen bijzonder gehandeld wordt. Zwakke
boeien, of die aan eene slechte spijsvertering lijden, moeten het beste en
voedzaamste voedsel hebben, als koren, gebroken of tot brood gebakken,
goed hooi, meeldranken, enz. Om de zwakke spijsvertering op te wekken,
geeft men bittere en specerij-achtige middelen, bijv. 2 a 3 maal daags,
gedurende 6—8 dagen, een eetlepel met water van het volgende poeder:
15
-ocr page 259-
226
HET OPDROGEN DER MELK.
Neem: Braak wijnsteen                                        1 lood.
Keukenzout                                             J ons.
Poeder van Gentiaanwortel                     1 »
»         » Kalmus wort cl I          . ,
.i ij 1 van ,e«6r J »
» » Alsemkruid )
Meel                                                        1 »
Meng alles tot een poeder onder elkander.
Bij vele koeien echter, is elke poging om ze vettere melk te doen voort-
brengen tevergeefsch.
HET OPDBOGEN DEB MELK.
Eene tegennatuurlijke vermindering of eene geheele opdroging der melk,
behoort tot de meest voorkomende gebreken. Deze vermindering in het
melkgeven, gaat ook dikwijls met eene groote wateriglieid der melk ge-
paard. Wat de oorzaken betreft, daarvan is weinig bekend. Dat koeien,
die aan een koortsige of langdurige ziekte lijden, weinig of volstrekt geen
melk geven, is even zoo bekend als verklaarbaar. Groot verlies van vocli-
ten, aanhoudende doorloop, slecht en ontoereikend voedsel, vele ziekten
en gebreken van den uier, alsmede pijnlijke uitwendige gebreken, hebben
hetzelfde gevolg.
Zoo geeft bijv. eene aan een klauw veel pijn lijdende koe, veel minder melk
dan andere koeien. Dezulken, die in langen tijd, niet gekalfd hebben, verlie-
zen, zooals bekend is, eindelijk de melk, alsmede dezulken die veel vet aan-
zetten, verworpen hebben, enz. Verder behooren ouder de oorzaken te wor-
den gerekend: de drachtigheid, groote magerheid, dikwijls terugkeerende.
tochtigheid, gebreken der spijsvertering, eenige gemoedsaandoeningen, bijv.
heimwee, verlangen naar het kalf, enz.
Dut sterke inspanningen, bijv. door groote marschen of door bet gebruik
der dieren voor trekdienst, de melkgeving verminderen, wordt door de
ondervinding voldoende geleerd.
Behandeling. Tegen het aanhoudend opdrogen der melk is bijna geen
slechts eenigermate gunstig middel te vinden, veel minder dus een zeker mid-
del, hoe groot het aantal aangeprezen middelen ook zij. Het is intusschen
duidelijk, dat bij het groot verschil van oorzaken, hierover in \'t algemeen
-ocr page 260-
227
HET OPDROGEN DER KELK.
niet goed iets bepaald kan worden opgegeven. Zijn de oorzaken bekend
of te ontdekken, dan moeten die zoo spoedig mogelijk verwijderd, en
tegen de eene of andere plaatselijke en algemeene ziekte eeue gepaste be-
behandeling gericht worden. Heeft er bij de koe eene aanmerkelijke aan-
zetting van vleesch en vet plaats, en gaat alzoo, zooals men pleegt te
zeggen, de melk in vleesch over, dan doet men het best, zulk een dier
verder geheel vet te maken en te slachten. De poging om het vet worden
door schraler voedsel te verhinderen, zoude, met betrekking- tot de ver-
meerdering der melk, ondoelmatig zijn en het geheele verlies der melk
des te zekerder teweegbrengen. Ligt de oorzaak in te groote jongheid
der koe, dan hebbe men slechts geduld; na het 2de of 3de kalf neemt de
melkgeving gewoonlijk toe. Bij koeien, die te vroeg gekalfd hebben, moet
het volgende kalven afgewacht worden.
Neemt bij zeer oude koeien de melkgeving af, dan kan men zelden op
verbetering hopen. Zeer magere en uitgehongerde koeien moeten beter en
goed gevoed worden. Blijft de melk onverwachts en onder buiten-
gewone omstandigheden weg, dan is daarvan doorgaans een gebrek in
de spijsvertering de oorzaak, zelfs dan, wanneer het soms niet in het
oog valt. In zulke gevallen kan men op het terugkeeren der melk hopen,
en wel door de aanwending van bittere en specerij-achtige middelen, gelijk
aan die, welke bij de waterige en taaie melk zijn opgegeven. Er zijn een
groot aantal zoogenaamde melk-bevorderende middelen aanbevolen, waarvan
sommige in grooten roep staan; van in het oog vallend of slechts merk-
baar nut zijn slechts enkele dezer middelen. Middelen, als komijn, veukel
en anijszaad, meesterwortel, peterseliewortel, lijnkoeken, enz., worden bij»
zonder geroemd en schijnen somtijds ook eenig gevolg tè hebben.
Inzonderheid kan men zich van de volgende verbinding bedienen:
Neem: Komijnzaad ) . , „ , ,
„ ,
            . , Jvan ieder 8 lood.
Kalmuswortel )
Keukenzout                        1 ons.
Zwavel                                5 lood.
Tot poeder gewreven en onder elkander gemengd, 2 maal daags 2 groote
eetlepels vol met water of bier in te geven.
-ocr page 261-
228
DE DOOKLOOP.
DE LEKZIEKTE OF LEKZUCHT.
Deze ziekte heeft veel overeenkomst met de beenbreakziekte of been-
weekheid, en onderscheidt zich alleen daardoor, dat hier het licht breken
der beenderen ontbreekt. De dieren hebben meer eetlust dan gewoonlijk,
doch mageren evenwel af, geven dunne, waterige melk, eten gaarne stroo,
knagen aan houten voorwerpen en eten leder, oude lompen, aarde, enz. op.
De gang is traag en waggelend, het haar staat glanzeloos en recht op het
lijf, terwijl op en onder de tong kleine blaasjes worden aangetroffen, die
eene gele vloeistof bevatten. Wijders loeit het beest gedurig en vertoont
nu en dan eene soort van vraatzucht, die door vermindering in den eet-
lost wordt afgewisseld. Door deze ziekte worden de koeien het meest
aangedaan.
Oorzaken. Deze schijnen te bestaan in het gebruik van slecht en
bedorven voedsel, en in het ontstaan van zuren in de maag.
Somtijds wordt de ziekte slechts bij een enkel stuk onder den koppel
aangetroffen, ofschoon allen hetzelfde voedsel genieten. In zulk een geval
is de oorzaak moeielijk te verklaren en alleen aan eene eigendommelijke
niet verder bekende vatbaarheid toe te schrijven.
De genezing wordt vrij zeker bewerkt, door aan het dier \'s morgens
nuchteren 2 eetlepels in te geven van het volgende poeder:
Neem: Gestampt Krijt
Keukenzout
> van ieder 6 lood.
Alsemkruid
Gentiaanwortel
Alles tot poeder gebracht zijnde, mengt men het onder elkander.
Verder moet het voedsel bijzonder goed zijn en de mond met water,
azijn en zout worden uitgewasschen. Bovendien kan men aan de dieren
om de 8 dagen wat zout, bijv. telkens ongeveer 2 lood, toedienen.
DE DOORLOOP.
Deze
ziekte, die in elk jaargetijde ontstaan kan, doet meer oud en jong
-ocr page 262-
929
DE DOOELOOP.
vee, vooral zuigkal veren, dan vel vee van middelbaren leeftijd aan. Bij
zuigkal veren ontstaat zij of door eene schadelijke voeding van het moeder-
dier, bijv. door het voeren van bevroren aardappelen of knollen, of door
het vatten van koude. De ontlaste mest der kalveren is geelachtig groen;
terwijl de zwakte dagelijks toeneemt eu het dier eindelijk aan de uitput»
ting sterft.
Om dit gebrek te genezen, geeft men daags het volgende poeder met
melk in:
Neem: Gestampt Krijt                          { lood.
»         Aluin ) . , . ,
,, , , van ieder i lood.
»
          Rabarber \\
Boonenmeel                               2 lood.
Meng alles tot een poeder ondereen. \'
Bij volwassen runderen heeft de doorloop gewoonlijk niet veel te betee-
kenen. Komt zij in het voorjaar voor, als de dieren pas in de weide komen,
dan is het geen ziekte te noemen, dewijl zij spoedig van zelf ophoudt,
en hier slechts een natuurlijk gevolg van den plotselijken overgang van
droog tot groen voeder is. Wil het gebrek evenwel niet ophouden, komt
het ook bij droog voedsel op den stal voor, en houdt het lang aan, zoodat
het dier er door vermagert en afneemt,1 dan] moet men het trachten te
genezen, waartoe men bijv. de volgende middelen kan gebruiken:
Neem: Poeder van Eikenbast         \\
»         » Jeneverbessen >van ieder 2 lood.
»         » Kalmuswortel J
Meng het tot een poeder onder elkander, hetwelk men op een dag 2
maal, en 4—6 dagen achtereen ingeeft.
-Somtijds zijn ook prikkelende middelen van nut, bijv.:
Neem: Poeder van Engel wortel 2 lood.
Hertshoorn-olie
                \\ »
Brandewijn                      3 \'»
Eenmaal daags met 1 flesch meelwater te geven.
Wijders zijn inwrijvingen van den buik met terpentijn-olie, altmede ge-
-ocr page 263-
830                UET BLOEDMELKEN EN DE ZWELLING VAM DEM UIEB.
durig wrijven met stroowissen, gunstig voor de genezing, terwijl droog en
voedzaam voedsel moet worden toegediend.
Dikwijls is eene leverziekte de oorzaak van den doorloop, in welk geval
de genezing zelden plaats heeft.
HET BLOEDMELKEN SN DE ZWELLING VAN
DEN UIEB.
Bloedmelken noemt men bet gebrek, als bij het melken zuiver bloed of
door bloed rood gekleurde melk te voorschijn komt. Dit gebrek ontstaat
door ruw melken, inzonderheid als de spenen verwond zijn; door verwon-
dingen en ontstekingen van den uier, enz. In sommige gevallen ontstaat
het bloedmelken ook door inwendige oorzaken en meestal door die, welke
het bloedwateren veroorzaken, waartoe inzonderheid het gebruik van som-
mige planten behoort. De melk is alsdan meer of minder rood gekleurd;
terwijl er nauwelijks een spoor van ontsteking aan den uier is waar te
nemen.
Behandeling. Is ontsteking van den uier aanwezig, hetgeen zich
door zwelling, hitte, roodheid en pijn te kennen geeft, dan doet men eene
aderlating van 4—G pond bloed en wascht den uier dikwijls met koud
water. Bovendien moet deze 4—5 maal daags voorzichtig worden uitge-
molken. Eenige dagen daarna wendt men baden van lauw-warme melk,
jeneverspoeling, enz., aan. Zijn scherpe planten de oorzaak van het bloedmelken
dan moet men al datgene in acht nemen, hetwelk bij het bloedwateren en
bij de roode melk is opgeven. Voor alles moet dan ook hier het voedsel
veranderd worden. Knobbels en verhardingen in den uier, welke door
stolling der melk ontstaan zijn, verdeele men 6f door baden óf door bet
inwrijven van althsea-zalf, reuzel, olijfolie enz. Bij eene zwelling van den
uier na het kalven, wrijft men, 2 a 3 maal daags olijfolie met kamfer in,
terwijl men den uier 4—6 maal daags voorzichtig uitmelkt. Ook kan
men in hetzelfde geval den uier gedurig met kamille-thee baden. Kleine
puistjes en zweertjes op de tepels, tracht men door gedurig inwrijven
van lood of prsecipitaat-zalf te genezen.
-ocr page 264-
231
DE OPERATIE DER STEENSSEDE BIJ OSSEN.
HET BLIJVEN STEKEN VAN VREEMDE VOORWERPEN
IN DEN SLOKDARM.
Bij het voeren van gesneden knollen, wortelen of aardappelen aan run-
deren, gebeurt het somtijds dat een stuk, hetwelk te groot is om naar
beneden te glijden, in de zwelgkeel of in den slokdarm blijft zitten. Men
ontdekt zulks, doordien het overigens gezonde dier eensklnps sterk begint
te kwijlen, oprispingen en neigingen tot braken heeft en niet kan slikken,
terwijl men aan den hals, in de zoogenaamde adersleuf, achter de lucht-
pijp, een hard en onpijnlijk gezwel waarneemt. Om dit gebrek weg te
nemen, bedient men zich van een buigzamen en gladden stok ter dikte
van een duim, of nog beter een balein of Spaansch riet, hetwelk men, na-
dat men aan het eene einde een in olie gedoopt sponsje of prop van vlas
of linnen stevig bevestigd heeft, door de keel in de slikbuis brengt en
daarmede het vreemde voorwerp naar beneden stoot.
Bij deze kunstbeweiking moet het hoofd van het rund ver in de hoogte,
en de hals zoo recht mogelijk gehouden worden.
Bij gebrek aan een goeden stok of balein, kan men zich ook van een
gladden en buigzamen zweepsteel bedienen.
DE OPERATIE DER STEENSNEDE BIJ OSSEN.
Stieren en ossen lijden niet zelden aan eene opstopping van het water,
hetwelk door kleine steentjes in de blaas, ter grootte eener erwt, veroor-
zaakt wordt. Deze steentjes, namelijk, die bij het waterloozen in de pis-
buis gedreven worden, verstoppen deze zoo zeer, dat er geen water meer
afvloeien kan. Duurt dit langen tijd, dan hoopt zich in de blaas zooveel
water op, \'dat deze berst en den dood ten gevolge heeft.
Men besluit vrij zeker tot het aanwezig zijn van eenen steen in de pis-
buis, als het overigens gezonde en tierige dier dikwijls pogingen doet om
Water te loozen, en in het geheel niets of slechts eenige druppels onder
hevig persen ontlast worden. Na 4—6 dagen wordt het dier onrustig,
gaat van de krib terug staan, trippelt van angst heen en weer, ziet naar
den buik om en tracht gedurig te wateren, zonder dat er iets van belang
ontlast wordt. Nadat in 8—10 dagen volstrekt geen waterloozing heeft
-ocr page 265-
332                               DE DAMPIGHEID OF KORTADEMIGHEID.
plaats gehad, of slechts weinige druppels ontlast zijn, berst de blaas,
waarop de dood spoedig volgt. Opent men den buik, dan vindt men eene
opening in de blaas, en 2 a 3 emmers pis in de buiksholte uitgestort.
Behandeling. Het eenigste middel, dat hulp kan aanbrengen, be-
staat in de kunstmatige verwijdering van den steen uit de pisbuis. Tot
dat einde wordt het dier voorzichtig op een zacht stroobed gelegd en de
beeuen vast aan elkander gebonden; vervolgens maakt men, 4 —6 duim
onder de aarsopening, juist in het midden van de bilnaad, eene 2—3 duim
lange insnijding door de huid, waarna men de pisbuis als eene dikke ronde
streng voelen kan. Hierop drukt men de pisbuis over hare geheele lengte,
ten einde te ontdekken, waar zich eene gezwollen of pijnlijke plaats be-
vindt. Is dit gelakt dan snijdt men met een zeer scherp mes door de
pisbuis tot op den steen en neemt dien weg, waarop de wond met eenige
hechtingen weder toegenaaid en het dier los- en vrijgemaakt wordt. In
plaats van het dier op den grond te werpen, kan men de kunstbewerking
nog beter staande verrichten.
DB DAMPIGHEID OF KOKTADEMIGHEID.
Slechts zelden wordt het rund door de dampigheid aangedaan. Is zulks
evenwel het geval, dan heeft de ademhaling moeielijk en met veel kuchen
plaats, terwijl het dier niet hard loopen of zwaar trekken kan. Overigens
schijnt het dier volkomen gezond en is tierig.
Oorzaken. Hoewel dit gebrek doorgaans door gebreken der longen
veroorzaakt wordt, die niet volkomen kunnen genezen worden, zoo kun-
nen de toevallen der dampigheid toch wel wat verminderd worden, en wel
door de volgende
Behandeling! Men neemt uiensap en conserf van vlier, van ieder
4 ons, warm bier eene flcsch, en geeft dit eiken morgen 8 dagen achter
elkander aan het dier in. Zeer vette en krachtige dieren doet men eene
aderlating. Is de kwaal zeer hevig en geneest zij binnen een paar maan-
den niet, dan doet men het best, het dier te mesten en te slachten.
Behalve de gewone dampigheid komt bij het rundvee dikwijls eene
moeielijke en snorkende ademhaling voor, die door eene ontaarding van het
strottenhoofd wordt voortgebracht.
-ocr page 266-
DB INeEWA.ND8W0RMEN.                                              S33
DE INGEWANDSWORMEN.
De ingewandswormen komen bijna alleen bij het kalf voor. Het daar-
door aangedane dier is mager, hoewel bet doorgaans nog goed eet; het
haar staat rechtop en heeft zijn glans verloren. Somtijds toont het kalf
lichte verschijnselen van buikpuin, terwijl er nu en dan wormen met de
mest ontlast worden.
Oorzaken. Slecht en te weinig voedsel is doorgaans de aanleidende
oorzaak.
Om de ingewandswormen te verdrijven, geve men zeer voedzaam en ge-
zond voedsel, alsmede de volgende geneesmiddelen:
Neem: Poeder van Wormkruid           S lood.
» » Alsem                   3 lood.
* » Gentiaanwortcl      | ons.
Hersthoornolie                         1 lood
Alles onder elkannder gemengd, maakt men er met sap van gele worte-
len eene likking van, waarvan men het kalf 3—4maal daags een stuk als
een half kippenei op de tong strijkt. Volgt hierop in 8—14 dagen geen merk-
bare beterschap, dan moeten de middelen nog eens of meermalen herhaald
worden. Somtijds ontwikkelen zich bij het kalf buitengewoon veel draad-
vormen in de luchtpijpsvertakkingen, waarbij het dier zeer vermagert, ge-
durig hoest en kucht; moeielijk ademhaalt en bij het hoesten somtijds
wormen opgeeft.
De genezing dezer zeldzaam voorkomende ziekte gelukt bijna nooit. Het
inademen van teerdampen gedurende eenige uren daags zoude somtijds ge-
holpen hebben. Ook hoornachtige zelfstandigheden, op kolen verbrand,
zouden nuttig zijn, dewijl de wormen daardoor gedood en later uitgehoest
worden.
Sommige willen bij deze ziekte van het toedienen van Tinctuur van
duivelsdrek, Smaal daags een eetlepel, nut gezien hebben.
-ocr page 267-
"Uitwendig-e Ziekten.
DE SCHURFT.
Het rundvee wordt slechts zelden door de schurft aangedaan. Is zulks
echter het geval, dan komt zij het meest aan den hals, op den rug en het
kruis voor. Eerst ontstaan kleine knobbeltjes of puistjes, welke ontstoken
zijn en^ zoo men ze verwijdert, de huid doen bloeden. Later breiden zich
deze puistjes verder uit, waardoor alsmede, door het uitvallen der haren,
kale plekken ontstaan, die met eene bloedige of wilte korst bedekt zijn.
Behalve dat zich de huid verdikt en rimpelig wordt, wordt het dier door
eene hevige jeukte geplaagd, waardoor het zich overal wrijft en schuurt.
Overigens heeft de schurft een zeer langzaam beloop, terwijl, zoo niets tot
hare genezing wordt aangewend, het dier eindelijk vermagert en zelfs aan
de ziekte kan te gronde gaan.
Wat de Oorzaken betreft, zoo geldt daarvan alles wat bij de schurft
der paarden is vermeld geworden; zij ontstaat van zelf, doch het meest
door besmetting.
Behandeling. Om de schurft te genezen moet in de eerste plaats
het aangedane dier van de overige verwijderd, droog en warm gehouden
en inzonderheid goed gevoed worden. Vervolgens moet men het dier
met groene zeep en warm water of nog beter met aschloog, fiks afwas-
schen.
Ten einde de huid zoo zuiver mogelijk te maken en van alle korsten te
ontdoen kan men zich daarbij van een boender of borstel bedienen. Daarna
wordt } pond groene zeep met 2 pond teer vermengd en boven het vuur
warm en dun gemaakt, en daarmede de aangedane plaatsen ingesmeerd, o
-ocr page 268-
DE KELKKOKST, DÏEGMUIL 01 MtLKMUIL DEK KALVERES.            235
men neemt, als meer dieren door de ziekte zijn aangedaan, het volgende
waschmiddel:
Neem: Vier pond tabak en kook ze een uur lang met een gewo-
neu emmer regenwater; daarna neemt men den tabak weg, voegt bij het
vocht een pond zwavel en ; pond potasch, en laat dit te zamen nog J uur
koken, waarna men onder de van het vuur genomene, doch nog warme
vloeistof, onder sterk omroeren, nog een pond hertshoorn- olie voegt. Met
deze warm aan te wenden vloeistof, wordt de aangedane huid eenmaal
daags en 5—6 dagen achter elkander sterk ingesmeerd. Doorgaans houdt
daarna het jeuken op en komen de haren langzamerhand terug. Mocht zulks
evenwel niet het geval zijn, dan moet de wassching nogmaals herhaald
worden.
DE MELKKOBST, DEEGMUIL OF MELKMUIL DEfi
KALVEREN.
Bij de kalveren komen somtijds aan den kop, vooral om de ooren, lippen
en oogen, kleine witte puisten voor, welke openbreken, eene taaie vloei-
stof ontlasten en daarna dikke witte korsten, die naar brooddeeg gelijken,
achterlaten; het uitslag gaat met geen jeukte gepaard, zooals de schurft,
doch is even besmettelijk als deze. De korsten vallen gedurig af, doch ko-
men weder terug, terwijl het kalf vermagert.
De Oorzaken zijn in eene slechte gesteldheid der moedermelk, in
slechte vochtige stallen en verblijfplaatsen, enz., gelegen.
De Genezing dezer lichte ziekte wordt teweeggebracht, wanneer men
de korsten met een stomp mes losmaakt en verwijdert en den grond Smaal
daags met lijn-olie insmeert, of met eene zalf, uit een deel zwavel en drie
deelen reuzel beslaande. Bovendien geeft men een purgeermiddel uit de
volgende middelen bestaande:
Neem: Rabarber ) . .         . .
(van ieder i lood.
Magnetia )
Wouderzout 2 lood.
Tot poeder gewreven en onder elkander gemengd, in eens met wat melk
in te geven.
-ocr page 269-
236                                        DX WORH- OF VLIEGBDILEN.
DE STAAKTWOEM OF VERZWERING VAN DEN
STAART.
Bij deze zonderlinge, hoewel slechts zelden voorkomende ziekte, vallen
eerst de haren aan de punt van den staart nit, daarna wordt een scherp
vocht uitgezweet, gaan de staartbeenderen of wervelen in verweeking over
en ontstaan kwaadaardige verzweringen, waarop eindelijk geheele stukken
van den staart afvallen. Zoo, deze ziekte het bovenste of dikke gedeelte
van den staart aandoet, kan zij zelfs doodelijk worden.
Behandeling. In lichte gevallen, en zoo nog geen verzwering of
verweeking van de beenderen bestaat, zijn aanhoudende wasschingen van
azijn en water dikwerf reeds alleen voor de genezing voldoende; bestaat
er echter reeds verzwering en groote zwelling, dan is het eenigste en ze-
kerste middel, den staart, zoo ver hij door het ongemak is aangedaan, af
te hakken en de wond daarna met een gloeiend ijzer te branden,
Deze kunstbewerking is zeer eenvoudig en kan bijna met elk scherp
werktuig uitgevoerd worden. Men legt bijv. den staart op een stuk hout
of blok en slaat hem met behulp van een hamer en mes af.
DE LUIZEN.
Het meest wordeu kalveren, en over het algemeen jong vee, door de
luizen aangedaan, vooral als zij onrein gehouden en slecht gevoed worden.
De kop, de hals, de schouders en de rug zijn de gewone zitplaatsen, ter-
wijl, zoo niets ter verdrijving wordt aangewend, het dier daardoor zeer
verkwijnt.
Ter verdrijving van de luizen kan men verschillende middelen aas-
wenden, als afkooksel van tabak met brandewijn, azijn, raapolie, kwikzalf,
enz. Reinheid, gedurig poetsen, alsmede gezond en goed voedsel bcvor-
deren de genezing.
DE WORM- OF VLIEGBUILEN.
In het voorjaar en in den zomer legt de Koehorzel of Bremvlieg (Oes-
trus bovis) hare eieren in de huid van het rundvee, inzonderheid op den
-ocr page 270-
237
DE WRATTEN.
rog. Deze Bremvlieg is roodbruin, heeft vier zwarte stippels op de borst
en is van bruine haren voorzien. Hare grootte is die eener bij (Fl. Vil,
fig. 8). Door deze Bremvlieg wordt het rundvee in den zomer zeer ge-
plaagd; uit de in de huid nedergelegde eieren ontwikkelen zich larven,
die onder de huid ten koste der sappen van het rund leven. De zitplaats
dezer larven wordt door eene ronde buil of zwelling aangeduid, die worm-
of vliegbuil genoemd wordt. In het volgende voorjaar komen de larven
(fig. 9) uit de huid te voorschijn, en gaan eerst in poppen en daarna in
Bromvliegen over. Zoo er veel van deze wormbuilen bij een rund aanwe-
tig zijn, kunnen zij het dier, door het verlies aan vochten dat zij ver-
oorzaken, nadeelig zijn. Overigens schijnen deze wormbuilen het meest
bij gezonde en goed gevoede runderen voor te komen; vandaar waarschijn-
lijk de veronderstelling, dat de worm- of vliegbuilen een teeken van ge-
zondheid zijn.
Om de in deze builen huisvestende wormen of larven te verwijderen
beeft men niets anders te doen, dan deze builen met een scherp puntig
mes te openen en er den worm uit te drukken, waarna men voor de ge-
nezing eenige druppels terpentijn-olie in de wond giet.
DS WRATTEN.
Deze komen aan verschillende lichaamsdeelen voor, als aan den uier,
aan de spenen, aan de melkaders, aan den hals, aan het onderste gedeelte
van den buik, enz.
Be Oorzaken der wratten zijn grootendeels onbekend, doch het meest
*omen zij bij goed gevoede 1—2 jarige runderen voor. Volgens Dr. Wa-
9\'*feld
doen zij somwijlen geheele stallen aan. Of zij besmettend zijn is
"iet zeker bekend; dikwijls worden zij buitengewoon groot en verdwijnen
°ok dikwijl s van zelf; terwijl zij zelden voorde gezondheid schadelijk zijn.
Hebben de wratten een dunnen steel, dan kan men ze door afbinding
verwijderen; hebben zij daarentegen eene breede grondvlakte, dan doet men
ze met het mes wegnemen en de wond daarna met een gloeiend ijzer of
\'Bet het een of ander bijtmiddel aanraken,
-ocr page 271-
238
SE MOK.
DE KNIEZWAM.
Dit gebrek komt bij het rundvee menigvuldig voor, en doet zich door
eene meer of minder groote zwelling voor de knie kennen. Is het gezwel
pas ontstaan, zoodat het nog heet en ontstoken is, dan wascht men het
aanhoudend met koud water of met een mengsel, uit 2 lood loodazijn,
een pond water en [ pond brandewijn bestaande. Is de kniezwam evenwel
oud en verhard, dan helpen koude omslagen niet meer en moet de vol-
gende zalf worden aangewend:
Neem: Poeder van Braakwijnsteen i lood.
» » Spaansche vliegen 1 »
»
        D Euphorbium            { i
Koningszalf                             1 ons.
Meng alles tot eene zalf ondereen, waarmede men het gezwel eenmaal
daags, en 3 dagen achter elkander, insmeert.
Dat het dier gedurende de behandeling op een zachten grond liggen
en van een hoog stroobed voorzien worden moet, spreekt wel van zelf.
DE MOE.
Dit gebrek komt bij het rundvee veel minder dan bij paarden voor,
het meest nog wordt het bij trekossen, die veel op slijkerige en modderige
wegen gaan moeten, waargenomen. De ziekte wordt daaraan gekend, dat
een of beide achterpooten, zelden de voorpooten, van onderen dik worden
en opzwellen; deze zwelling is heet en pijnlijk, terwijl de gang stijf en
mede pijnlijk is: na 2—3 dagen zweet de huid een dun vocht uit, waar-
door de haren aan elkander kleven. De kreupelheid wordt nu zeer hevig,
in de huid ontstaan diepe kloven en bersten, die een stinkenden en slech-
ten etter afscheiden, welke etter somtijds zoo scherp is, dat geheele stuk-
ken uit de huid vallen. Somtijds ontstaan op de huid ook uitwassen van
wild vleesch, die licht bloed en een slechten etter afscheiden.
De Behandeling moet op dezelfde wijze ingericht worden, als bij de
mok van het paard is voorgeschreven.
-ocr page 272-
DB KOK.                                                     989
Bij mestvee, dat met jeneverspoeling, soepvoedering, enz. gevoed wordt,
komt somtijds een met de mok overeenkomende uitslag aan de beenen
voor, die dikwijls zoo kwaadaardig is, dat de daardoor aangedane dieren
er aan te gronde gaan. Onder aan de beenen, inzonderheid aan de acli-
terbeenen, namelijk, ontstaat eene ontstekingachtige zwelling der huid,
welke ontsteking zeer pijnlijk is en dikwijls tot aan de heupen oploopt.
Tusschen de haren ontstaan veel kleine blaasjes, en in de huid bersten en
kloven, waardoor cene stinkende vloeistof wordt afgescheiden. Het sterkst
heeft deze afscheiding op de huid der zeer gezwollen kroon en aan het
kootgewricht plaats. De haren kleven aaneen, en vallen later gedeeltelijk
uit, terwijl de huid met dikke korsten bedekt wordt. Overigens heeft het
dier veel pijn, is de gang stijf en gespannen, en kan het dier, dat ge-
woonlijk ligt, slechts moeielijk opstaan. Niettegenstaande er goede eetlust
bestaat, vermagert het dier toch spoedig, door de hevige pijnen. Bij het
toenemen der ziekte zwelt het geheele been tot aan de heup of den
schouder op, terwijl de ontstane verzweringen, inzonderheid aan de klau-
wen, dieper invreten, zoodat deze niet zelden afvallen en de pezen en de
beenderen worden aangedaan. Onder deze omstandigheden blijft het dier
aanhoudend liggen, waardoor de huid hier en daar door koudvuur wordt
aangedaan; eindelijk magert het dier meer en meer af en vervalt in eene
rotkoorts, die den dood ten gevolge heeft.
Als Oorzaak dezer ziekte beschouwt men het voederen van soepvoe-
dering, inzonderheid van aardappelen, van jeneverspoeling, enz.
Behandeling. Zoo deze vroegtijdig begonnen wordt, is de genezing
niet moeielijk; doch van zelf geneest deze ziekte nooit.
Om de genezing te bewerken, moet het voedsel, zoo mogelijk, vcran-
derd worden: in plaats van soepvoedering, geve men aan de dieren hooi
°\' gras en voedere overigens matig. De patiënt moet zoo droog mogelijk
gehouden, het legstroo dikwijls vernieuwJ en de stal gelucht worden, ln-
wendig geve men aanvankelijk een purgeermiddel van Wonderzout, later
een grooten eetlepel vol gestampt krijt, altijd onder bijvoeging van een
bitter en maagversterkend middel. Uitwendig moeten wasschingen en baden
vau zachte, slijmige en pijnstillende middelen worden aangewend; bijv.
meel- en zemelwater, afkooksels van lijnzaad, enz. Ook kan men daarvoor
de dunne met water vermengde spoeling gebruiken. In eiken emmer van
-ocr page 273-
240 HEI INTREDEN VAN SPITSE EN SCHERPE VOOR-WERPEN IN DEN TOET.
deze wassching doet men 2 lood loodsuiker, en herbaalt het baden 6—8
malen daags. Reeds na weinige dagen verdwijnt hierop de ontsteking-
achtige zwelling der bui j, die alsdan weeker en onpijnlijker wordt. Bij
goed weder kan men het dier wat afleiden of los laten loopen.
DE ONTSTEKING EN VERZWERINO IN HET OOR.
Bij dit gebrek heeft bet dier pijn in het oor, houdt het hoofd op zijde,
schudt daarmede en krabt zich ook wel met de achtervoeten aan het oor:
binnen in de oorschelp worden zwelling en eene etterachtigc stof aangetroffen.
Doorgaans zijn vreemde, in het oor gedrongen voorwerpen er de oorzaak
van, zooals stroo, hooi, stof, enz., terwijl hiertoe ook insecten, inzonderheid
de wnrmbuilen behooren.
Behandeling. Daartoe brengt men het beest op eene heldere en
lichte plaats, onderzoekt het oor en neemt het vreemde voorwerp daaruit
weg, waarop men het oor met lauwe melk of zeepwater uitspuit. Zijn in—
secten of wormen er de oorzaak van, dan giet men wat olie in het oor
of bestrijkt het van binnen, door middel van een penneschacht, met ter-
pentijnolie. Bestaat er eene overvloedige etter-afscheiding, dan wascht of
spuit men het oor 2 maal daags met eene oplossing van Aluin uit — 2
looden op een flesch regenwater. Is het oor van buiteu gezwollen, heet
en ontstoken, dan baadt men het met lauw-warme melk, neemt hierop de
zwelling toe, en neemt men eene weeke plaats waar, dan maakt men eene
opening, ten einde de stof te ontlasten. De wond wordt daarna met ter-
pentijnolie of teer bestreken.
HET INTREDEN VAN SPITSE EN SCHERPE VOOR-
WERPEN IN DEN VOET.
Somtijds gebeurt het, vooral bij jonge dieren, waarbij het hoorn der
klauwen nog week is, dat een spijker, een stuk glas of ander scherp
voorwerp door het hoorn heen in de weeke deelen of in het zoogenaamde
leven dringt, waardoor ontsteking en verettering in den voet ontstaan, en
hevige kreupelheid kan worden teweeggebracht.
Behandeling. In de eerste plaats moet men het vreemde voorwerp
-ocr page 274-
DS ZIEKTE VAN DEK UUR.              .                     241
uitrekken en verwijderen, waartoe men de opening, zoo men het voor-
werp niet goed vatten kan, rondom wat moet verwijden, iets, hetgeen in
alle gevallen is aan te raden. Is het geval nog nieuw, en welt er geen
etter uit de wond, dan heeft men verder niets te doen, dan den voet met
een doek te omwikkelen en dien zoo dikwijls mogelijk met koud water
nat te maken; of wel, men plaatst het rund met den klauw in een pap
van koemest of klei met azijn, waarop de ontsteking en vervolgens ook
de kreupelheiheid doorgaans verdwijnt. Heeft zich echter reeds etter ge-
vormd, dan is de behandeling geheel anders. Alsdan maakt men de ope-
ning 2—3 malen wijder en vult die op met vlas of werk, hetwelk men
vooraf met onderstaand mengsel bevochtigd heeft.
Neem: Tinctuur van Myrrhe 1          . , „ , ,
.,* ! van ieder 2 lood.
»
         » Aloë )
■»          » Kamfer                        1 lood.
Meng het onder elkander.
Wijders moet men, door een klein verband, het vlas in de wond beves-
tigen en de wiek dagelijks vernieuwen, ten einde de etter goed kunne
afvloeien. Heeft er evenwel verzakking van etter plaats, dan verwijdt men
de opening nog meer, of maakt onder aan de zool eene andere opening,
waarmede op dezelfde wijze gehandeld wordt.
DE ZIEKTE VAK DEK UIER.
Korten tijd voor en na het kalven, doch ook dikwijls op andere tijden,
komt niet zelden eene pijnlijke zwelling van den uier voor, die of den
geheelen uier of slechts een gedeelte (kwartier) aandoet, en waarbij dik-
wijls de geheele uier door ontsteking is aangedaan. De zwelling is hard,
heet, rood en pijnlijk, terwijl de melkgeving geheel ophoudt of met bloed
vermengd is. Is slechts eene helft of een kwartier verhard, zooals door-
gaans het geval is, dan komt er dikwijls eene dikke, etterachtige, somtijds
roet bloed vermengde stof uit. Overigens heeft de koe koorts, een heeten
en droosen muil, grooten dorst en weinig eetlust.
De Oorzaken zijn gewoonlijk in het vatten van koude en uitwendige
verwondingen gelegen; ook kunnen inwendige oorzaken, als verplaatsing
16
-ocr page 275-
242                      * DE ZIEKTE VAN OEN UIBB.
van eene ziektestof, het ongemak voortbrengen. Dusgenaatnde harde kwar-
tieren ontstaan dikwijls bij koeien, die kort na het kalven niet dikwijls
genoeg en goed worden uitgemolken, alsmede bij koeien, die, voordat zij
in de vetweide komen, niet volkomen droog gemaakt zijn.
Behandeling. Is de geheele uier ontstoken, dan doet men eene
aderlating van 6—8 pond bloed, en geeft inwendig Smaal daags 2 lood
salpeter met 4. pond wonderzout, met water, in. De uier zelf wordt alle
uur met lauw-warm goulardwater, zeepwater of brandewijuspoeling gebet,
terwijl men de zwelling \'s avonds met de volgende zalf dik insmeert.
Neem: Althseazalf                  6 lood.
Kwikzalf                    3 lood.
Olie van Bilzenkruid 2 lood.
Meng alles tot eene zalf ondereen.
Is het gezwel reeds oud, zoodat er weinig hitte en pijn, doch alleen
verharding aanwezig is, dan voegt men bij bovengenoemke zalf nog 1
lood kamfer. Breekt het gezwel op de eene of andere plaats door, dan
moet de etter zacht uitgedrukt en . de wond met lauw zeepwater zorg-
vuldig gezuiverd worden. De opening van het gezwel wordt opgevuld
met vlas, hetwelk men vooraf met de volgende zalf besmeerd heeft.
Neem: Twee dooiers van eieren.
Poeder van Aloë 1          . ,        ,
., , I van ieder i lood.
»
         » Myrrhe)
Dikke Terpentijn                         2 lood.
Meng alles tot eene zalf ondereen.
Andere, slechts zelden voorkomende ziekten van den uier zijn de koe-
pokken, waarvan de entstof voor het ineuten der pokken bij den
mensch genomen wordt. Het beloop dezer pokken is gewoonlijk zeer
bepaald en regelmatig. Eerst doen zich aan den uier, vooral aan de spe-
nen, roode puisten voor, die binnen 4—6 dagen iu omvang toenemen en
meer te voorschijn komen en met den llen of 13" dag eene witte met
eene heldere vloeistof gevulde blaar vormen. Deze blaar verdroogt en laat
eene zwarte korst na, waarop in korten tijd de genezing van zelf volgt.
-ocr page 276-
DE VEKWOS\'IHHGKN DER TONG.                                       843
Somtijds laat de pok eene vuile zweer na, welke even als een gewoon
open uiergezwel moet behandeld worden.
Van de wratten aan den uier is reeds vroeger sprake geweest.
Als uit eene speen, zooals niet zelden het geval is, geen melk wil ko-
men zonder dat er juist ontsteking aanwezig is, dan is deze verstopt; in
zulk een geval brengt men eene dikke breinaald in de speen, waardoor
de verstopping gemeenlijk wordt weggenomen. Kloven en bersten, die
dikwijls aan de spenen voorkomen, geneest men door ze 1—2maal daags
met loodzalf te smeren en van tijd tot tijd met zeepwater af te wasschen.
DE ZIEKTEN EN GEBREKEN DER TANDEN.
Het gebeurt somtijds, dat bij het rundvee de tanden zeer los zittenen
waggelen, zoodat zij geen vasten stand meer hebben; dit gebrek komt in
den winter en in het voorjaar het meest voor.
De Oorzaken zijn gebrek aan zuivere lucht en beweging, inzonder-
heid echter gebrek aan goed en toereikend voedsel, alsmede inwendige
ziekten. Bij dit gebrek moet evenwel niet vergeten worden, dat eene ge-
ringe beweeglijkheid en losheid der snijtanden bij het rundvee zeer na-
iuurlijk is; ziekelijk is die beweeglijkheid alleen dan te noemen, als de
tanden zoo los zitten, dat zij dreigen uit te vallen. Ofscl.oon het te los
zitten der tanden gewoonlijk door andere inwendige ziekten veroorzaakt
wordt, kan men ze toch meerdere vastheid geven, door het tandvleesch
gedurig met eene oplossing van Aluin in Azijn te wasschen.
DE VERWONDINGEN DER TONGk
Zoo het somtijds gebeurt, dat een rund slechts weinig of in het geheel
niet eet, en nogtans gezond schijnt, dan moet men de tong onderzoeken,
daar dikwijls in de sleuf, die zich op het achterste gedeelte der tong be-
vindt, vreemde voorwerpen, als stroohalmcn, splinters, enz., aanwezig zijn,
die in de tong dringen, waardoor dit deel ontstoken en pijnlijk wordt,
zoodat het dier niet kan en durft eten. Gewoonlijk gaat dit gebrek met
sterk kwijlen gepaard. Ontdekt men de oorzaak der kwaal, dan moet die
onmiddellijk weggenomen en de mond met een mengsel uit honig, azijn
-ocr page 277-
944
DS BBBHBBBUUN.
en water bestaande, of slechts met eene slappe pekel, nitgewasschen
worden.
Behalve de verwondingen aan de tong komt bij het rnndvee dikwijls
eene kankerachtige verharding van dit deel voor, waartegen echter wei-
nig te doen is.
DB VERWONDINGEN DOOR HET HAAM OF JUK
BIJ TREKOSSEN.
Het gebeurt niet zelden, dat bij trekossen boven op den hals, kort voor
de schoft, verwondingen en gezwellen, door drukking van het haam of
juk ontstaan. Bij behoorlijke rust van het dier genezen deze gebreken dik-
wijls zeer spoedig, als men ze dagelijks dikwijls met loodwater wascht.
Heeft hierdoor echter geen genezing plaats, dan kan men zich van het
volgende mengsel bedienen.
Neem: Loodsuiker                  2 lood.
Geest van Kamfer j. ons.
Regenwater
                 j pond.
Meng het tot eene wassching ondereen, waarmede men, onder omschudden,
linnen lappen bevochtigt en daarmede de wond of zwelling 8—10 malen
daags bedekt.
Dikwijls komt op dezelfde plaats een gezwel voor, hetwelk niet in ver-
deeling wil overgaan, en in welks midden zich eene weeke plaats bevindt,
die eindelijk doorbreekt en veel dunnen etter ontlast.
Eer zulk een gezwel rijp is, tracht men het door bestrijken met olie
of boter tot weekheid te brengen, en is zulks het geval, dan maakt men
er met het mes eene opening in, ten einde den etter te ontlasten. In de
wond kan men vervolgens, totdat de genezing plaats heeft, dagelijks wat
tinctuur van Mvrrhe gieten.
DE BEENBREUKEN.
Behalve het afstooten der horens, waarover later nog gehandeld zal
worden, komt vrij dikwijls het afstooten der heupen voor, hetwelk eohter
-ocr page 278-
DX BREUKEN.                                                 115
zelden van nadeelig gevolg is, dewijl zulk een brenk dikwijls van zelf
geneest en het dier er noch door kreupel loopt, noch eenig ander nadeel
daardoor ondervindt. Is bij het bestaan der breuk echter veel hitte en
zwelling aanwezig, en gaat deze ontsteking wellicht in verettering over,
dan moet dezelfde behandeling in het werk gesteld worden, als bij de
gezwellen en verwondingen op andere plaatsen is opgegeven.
Beenbreuken aan de beenen, komen, behalve bij de beenbreukziekte,
niet dikwijls voor: komt echter zulk een geval bij een oud, doch goed
gevoed dier voor, dan doet men beter, zulk een dier te slachten, dan
wel het aan een langdurige en twijfelachtige kuur te onderwerpen. Alleen
bij jonge en kostbare dieren loont het de moeite, de genezing te beproeven.
Om de genezing te bewerken, omwindt men de breuk dikwijls en vast
met linnen strooken, en legt daarover 2—3 spalken van hout of ijzer
aan, welke men door lederen riemen of touwen sterk bevestigt. Ook kan
men, even als bij het paard, een stijfsel verband aanleggen. Met de verdere
behandeling is het even zoo, als met die der beenbreuken van het paard
gelegen.
DE BREUKEN.
Onder eene breuk verstaat men een rond langwerpig gezwel onder de
huid des buiks, hetwelk, door doorzakking van een gedeelte der darmen,
ten gevolge van verscheuring of vaneenwijking der buikspieren ontstaat.
Deze breuken, die de grootte van eene vuist tot die van een mcnsclien-
hoofd kunnen hebben, worden naar de zitplaats verdeeld in buik-, navel-,
Hes- en balzakbreuken. Men moet zich wachten, eene breuk met andere ge-
zwellen te verwisselen, waarom men bij bet onderzoek hoofdzakelijk op
de volgende omstandigheden moet letten: dat het gezwel doorgaans zacht
en deegachtig op het gevoel is, dat men het voor een tijd door drukking
geheel of gedeeltelijk kan doen verdwijnen en dat het dikwijls vangrootte
of
omvang verandert.
De Oorzaken der breuken zijn: uitwendig geweld, als stooten met
de horens, het springen op palen, enz., terwijl de navelbreuken doorgaans
aangeboren zijn.
De genezing der breuken gelukt dikwijls, doch niet altijd, en is afhan-
-ocr page 279-
246
DE VEHSTUIKIN» VAN HET KOOTGEWBICHT.
keiijk van de grootte der bieuk en of er geschikt een verband enz. kan
worden aangelegd. Zoo de breuk groot en bet rund goed gevoed is, doet
men het best het dier te slachten, doch in elk ander geval moet men de
genezing beproeven, en daartoe de hulp van een bekwamen veearts inroepen_
Navelbreuken komen zeer dikwijls bij jonge kalveren voor, en kunnen
doorgaans en op verschillende wijzen genezen worden.
Behandeling. Men bestrijkt bet gezwel door middel van een penseel
of penneschacht voorzichtig met sterk zwavelzuur en herhaalt dit na 8
dagen nog eens. Zekerder is evenwel de operatie, hierin bestaande, dat
men den breukzak afbindt of afnaait, na vooraf de ingewanden in de buik-
holte te hebben teruggebracht.
                                                                   i
DE VLEKKEN OF HET OOG.
Ten gevolge van eene hevige oogontsteking, door verwonding van het
oog, enz., gebeurt het dikwijls dat de oogbol geheel of gedeeltelijk ver-
duisterd wordt en als met een vlies overdekt schijnt. Bestaat er geen
zwelling of roodheid der oogleden, bijgevolg geen ontsteking van het oog,
dan wendt men de volgende zalf aan:
Neem: Roode Prsecipitaat                      \\ lood.
Poeder van Opium ) . , ......
_ , Jvan ieder 1 wichtje.
»
          » Kamfer)
Reuzel                                        2j. lood.
Meng alles tot eene zalf ondereen.
Van deze zalf strijkt men 2 maal een stuk als eene erwt op den oogbol.
Verdwijnt de verduistering na 3—4 weken niet, dan kan men zich be-
dienen van al de middelen, die voor de behandeling der oogvlekken bij
het paard zijn opgegeven.
DE VEBSTUIKING VAN HET KOOTGEWBICHT.
Deze verstuiking — zelden eene geheele ontwrichting — ontstaat door
misstappen en uitglijden, of door andere uitwendige oorzaken. Men her-
kent bet gebrek daaraan, dat het beest met het aangedane been zeer kreu-
-ocr page 280-
DE KRUIS- OF LENDEN LAMHEID.                                      247
pel loopt, en dat de omtrek van bet kootgewricht heet, gezwollen en
pijnlijk is.
Behandeling. Is het gebrek nog nieuw, dan plaatst men den roet
eenige dagen in koud water, of omwindt hem met een doek, dien men tel-
kens met zeer koud water of met een mengsel, uit 2 lood salmoniak,
1 pond water en 1 pond azijn bestaande, bevochtigt. Neemt de zwelling
na eenige dagen af, doch blijft de kreupelheid voortbestaan, dan wrijft
men het gewricht 2 maal daags met het volgende smeersel in:
Neem: Balsem üpodeldoch i . . ,
/i               „ , van ieder 1 £ ons.
beest van Kamfer )
Meng het tot een smeerSel ondereen.
Of neem: Raap-olie                       1 ons.
Laurier-olie                  f »
Geest van Salmoniak J »
Terpentijn-olie
              J »
Tot een smeersel onder elkander gemengd, als het vorige te gebruiken.
DE KRUIS- OF LENDE NLAMHEID.
Dit gebrek wordt daaraan gekend, dat het dier een of beide achterbee-
nen slepend voortbeweegt, dat het met het kruis waggelt, of, zoo de ver-
lamming zeer erg is, met het achterstel niet kan opstaan, weshalve het
alsdan bestendig ligt. Overigens is het beest gewoonlijk gezond, heeft eet-
lust, geeft melk, enz.
Oorzaken. Gemeenlijk ontstaat de kruisverlamming door een stoot
of slag op het kruis; wijders door uitglijden en door inwendige oorzaken
inzonderheid dpor het schielijk vatten van koude.
Behandeling. De behandeling is hoofdzakelijk dezelfde, als die bij
het paard. Is uitwendig warmte en zwelling aanwezig, dan wendt men
koude omslagen van water met azijn, of van sneeuw of ijs aan. Ontbreken
echter deze verschijnselen, dan doet men dezelfde inwrijvingen, als bij de
kruislamheid van het paard zijn opgegeven (zie pag. 83 vv.), trekt
drachten over de lendenstreek of wendt het gloeiend ijzer aan.
-ocr page 281-
248                                 DE KREUHSLHEID IN DEK SCHOUDER.
DE KREUPELHEID IN DEN SCHOUDER (BOEGLAM-
HEID, BOEGKREUPELHEID, BORSTKREUPELHEID.)..
Deze kreupelheid treft men hoofdzakelijk aan bij runderen, die voor
trekdienst gebruikt worden, doch komt ook dikwijls bij runderen, die
in de weide loopen, voor. Bemerkt men, dat het beest met een voorheen
kreupel gaat, dan onderzoekt men eerst nauwkeurig de klauwen; laat zich
hieraan niets ziekelijks ontdekken, en is noch de klauwspleet noch eenig
ander deel des voets door ontsteking aangedaan, en ziet men daarenboven
dat bet aangedane been slechts moeielijk en slepend, en met eene bewe-
ging naar buiten, voortwaarts gebracht wordt, dan kan men bijna zeker
aannemen, dat de kreupelheid in het schoudergewricht of zoogenaamd in
de borst hare zitplaats heeft.
De Oorzaken der boegkreupelheid bestaan of in uitwendig aange-
brachte beleedigingen, als stooten met de horens, het loopen met den
schouders tegen boomen of palen, of in misstappen en uitglijden, of ein-
delijk in eene rheumatische aandoening, welke laatste wellicht het meest
voorkomt.
Bij de Behandeling komt het eerst in aanmerking, om het dier
volkomen rust te geven en het, zoo mogelijk, zelfs in de weide te
laten loopen. Vervolgens doet men bij pas ontstane borstkreupelheden, en
zoo ze niet zeer hevig zijn, op de schouderstreek 2—3 maal daags de vol-
gende inwrijving:
Neem: Balsem Opodeldoch i . ,
_               „ , } van ieder 1 ons.
Geest van Kamfer I
Terpentijn-olie                            j ons.
Meng alles tot een smeersel ondereen.
Is de kreupelheid daarentegen hevig en zeer verouderd, dan trekt men
eene etterdracht over den schouder of wendt eene sterke Spaanschevlieg-
zalf aan.
-ocr page 282-
DE ONTSTEKING DER VOETZOOL EN HET VERBALLEN.                  249
HET AFSTOOTEN DER HOORNEN, OF DE
HOOBNBREUK.
Het gebeurt dikwijls, dat zich het rundvee een hoorn afstoot en wel
zoodanig, dat of alleen de hoorn van de beenige pit loslaat en afvalt,
of dat de beide deelen te gelijk en geheel afbreken. Dit ongemak is zon-
der verder gevaar en de genezing heeft gemakkelijk plaats, als men om
den bloedenden stomp een met azijn en brandewijn natgemaaktcn doek
windt. Den volgenden dag bedekt men het verwonde deel met een lap
met teer, waardoor het niet alleen voor uitwendige onzuiverheden bewaard
blijft, maar waaronder zich in korten tijd een, hoewel gebrekkige, hoorn
ontwikkelt.
DE ONTSTEKING DER VOETZOOL EN HET
VERBALLEN.
Hierbij gaat het dier kreupel en pijnlijk; de klauwen zijn, inzonderheid
aan de ballen, ontstoken en voor drukken gevoelig. Is de ontsteking hevig
en wordt zij niet tijdig weggenomen, dan kan de klauw door ettering
afvallen en eene langdurige kreupelheid veroorzaken. Aanhoudend loopen
op harde en ongelijke wegen zijn er gewoonlijk de oorzaak van.
Behandeling. Zoolang nog geen verettering is ingetreden, gelukt
de verdeeling gewoonlijk, waartoe men of het beest, eenige uren lang in
koud water kan laten loopen, of de aangedane klauw met vlas of werk
omwikkelen, en dit aanhoudend met water en azijn bevochtigen. Ook het
plaatsen der klauwen iu een pap van klei of koemest met azijn doet goede
diensten. Is er echter reeds etter in de ballen aanwezig, dan helpen de
koude omslagen niet meer, en alsdan moet men trachten, den etter zoo
mogelijk een vrijen afvoer te verschaffen, door alle losse hoorn weg te
snijden, en de wond met vlas en Aloë-tinctuur te verbinden. Om deze
wiek op hare plaats te bevestigen, kan men een verband om den klauw
\'eggen. Wijders moet de wond dagelijks verbonden, en daarmede tot de
volkomene genezing worden voortgegaan. Gedurende de behandeling moet
bot dier rustig op een zacht en hoog stroobed geplaatst worden.
-ocr page 283-
250
DE WONDEK.
DE WONDEN.
Om de bloeding bij verwondingen te stillen, wascht men ze met zeer
koud water en azijn, of met een mengsel van 4 lood zwavelzuur en^ 1
pond water. Houdt hierdoor de bloeding niet spoedig op, dan vult men
de wond met vlas of zwam gebeel op, en legt daarover een vast linnen
verband. Somtijds wil ook hierdoor de verbloeding nog niet ophouden, en
moet alsdan de bodem der wond met een gloeiend ijzer gebrand, of de
bloedende ader onderbonden worden. Is de bloeding gestelpt, of bestond
zij slechts in een lichten graad, dan bedekt men de wond met een lin-
nen compres en bevochtigt dit aanhoudend met koud water. Is de wond
diep en van grooten omvang, dan geneest zij bijna nooit zonder ettering,
welke gewoonlijk binnen 4—6 dagen intreedt. Is dit het geval, dan heeft
men niets te doen, dan voor het goed afloopen van den etter te zorgen,
en de wond van tijd tot tijd met lauw zeepwater af te wasschen. Treedt
er geen ettervorming in, of is deze slecht, bloedig en stinkend, en heeft
de wond een leelijk, bleek of blauwachtig aanzien, dan moet men deze
gesteldheid trachten te veranderen, en wel op de volgende wijze:
Neem: Dikke Terpentijn           2 lood.
Dooiers van Eieren 2 stuks.
Meng dit met een ; flesch kalkwater af en bevochtig daarmede de wond
2—Smalen daags; wordt hierdoor de etter na 3—4 dagen niet beter, dan
wendt men de volgende middelen aan.
Neem: Honig                                              3 lood.
Tinctuur van Myrrhe i        . , _ . ,
,. . [ van ieder 2i lood.
»
           » Aloë t
Brandewijn                                       2 ons.
Ondereen gemengd zijnde, moet men hiermede de wond dagelijks 2maal
inspuiten en verbinden, en er telkens een verband om leggen, totdat er
eene gezonde ettering plaats heeft. In geval er zich wild vleesch in de
wond gevormd heeft, dan strooit men er wat poeder van gebrande Aluin
met witte suiker op, of anders een mengsel, uit gelijke deelen witte en
blauwe Vitriool bestaande.
-ocr page 284-
Aanhangsel.
HET ADERLATEN.
De aderlating is in de meeste ontstekingsziekten, vooral bij goed gevoede
dieren, een onschatbaar en bijna het eenigste geneesmiddel; men verzuime
haar dus niet, waut zelfs in twijfelachtige gevallen zal zij meer voor- dan
nadeel doen. De gewone en werkelijk ook de beste plaats, om eene ader-
lating te doen, is aan den hals. Nadat men, zoo dicht mogelijk bij de
borst, een touw of band om den hals van het beest aangelegd, ze vast
aangetrokken en de huidplooien op de ader glad gestreken- heeft, (PI. VI.
%• 1. c.) ziet men dat de halsader opzwelt en onder de huid als eene
dikke ronde streng te voorschijn komt. Vervolgens neemt men eene vrij
groote vlijm, zet die ongeveer op het midden, tusschen de ach ter kaak en
de borst (PI. VII. fig. 1. d.) op de ader, en slaat met een zoogenaamden
klopper vrij hard en met eene vaste hand op de vlijm, waardoor deze in
de ader dringt, en er onmiddellijk een dikke straal bloed te voorschijn
komt, welken men natuurlijk zoolang loopen laat, totdat de vereischte hoe-
veelheid bloed ontlast is. Daarna neemt men het touw of den laatband
Weg, waarop dan, in de meeste gevallen, de bloeding van zelf ophoudt.
» dit evenwel niet bet geval en loopt het rund in de weide ver van
huis, dan is het veiliger, even als bij het paard, eene speld door de huid-
*ond te steken, en eenige haren of een touwtje daarom te winden. Hoenel
de laatband vast om den hals moet worden aangehaald, zoo mag men dit
\'och niet te sterk doen, daar anders de keel wordt toegedrukt, waardoor
wt dier benauwd en onrustig wordt, en eindelijk neervallen en stikken zou.
-ocr page 285-
252                             HET INGEVEN TAN GENEESMIDDELEN.
HET ZETTEN VAN ETTERDRACHTEN (HAARVLECHT).
De etterdrachten zijn in vele gevallen niet minder belangrijke jje-
nees- en voorbehoedmiddelen dan de aderlating, want in vele ziekten
wordt door deze eene weldadige uitwendige prikkeling en inwendig eene
afleiding van zieke deelen teweeggebracht. Derhalve is het ook noodig,
de "dracht zoo dicht mogelijk bij het lijdende deel te zetten. Bijv. bij
long-ontstekingen ter zijde van de borst of tusschen de voorbeenen. Om
eene dracht te zetten maakt men twee openingen in de huid, welke zoo
ver van elkander moeten verwijderd zijn, als de dracht lang is. Tot dat
einde ligt men de huid in den vorm eener plooi op, en snijdt die zoo ver
door, dat er eene opening van 2;—3 duim ontstaat; vervolgens neemt
men eene vrij groote dracht naald (PI. VI. fig. 3), trekt door het in deze
aanwezig zijnde oog eene haarvlecht of eene 1—2 duim breede strook
zelfkant, en steekt haar door de bovenste opening, zoodanig onder de buid
door, dat zij weder uit de 2e opening te voorschijn komt. Daarna worden
beide einden der dracht aan elkander gebonden of elk van een houten
staafje of stokje voorzien, en de dracht zelve met groene zeep of terpen-
tijnolie besmeerd. Binnen 4—6 dagen treedt de ettervorming gewoonlijk
in; en alsdan heeft men niets te doen, dan nu en dan de dracht eens te
vertrekken, en de etter van tijd tot tijd met lauw zeepwater af te was-
schen. In die gevallen, waarin geen ettering wil intreden, moet men de
dracht met terpentijnolie bevochtigen of met Spaanschevliegzalf besmeren
De dracht blijft, naar gelang van het doel, 2—4 weken zitten.
HET INGEVEN VAN GENEESMIDDELEN.
Geen onzer huisdieren kan men zoo gemakkelijk geneesmiddelen toe-
dienen als het rund, deels dewijl het te plomp en te log is, om zich aan
de vlugge en behendige bewegingen van den mensen te onttrekken, deels
ook wegens den bouw zijner slikorganen.
De beste vorm, waarin men het rund geneesmiddelen kan toedienen, is
de vloeibare.
Om het rund in te geven, plaatst zich een sterk man aan de rechter-
-ocr page 286-
DE KENNIS VAN DEN OUDERDOM VAN BEI BDNDVEE. 253
zijde van den hals, brengt den linkerarm achter de hoornen heen, steekt
de vingers in de neusgaten en licht zoodoende, onder het openen van den
mond, het hoofd wat in de hoogte; met de rechterhand neemt men ver—
volgens de kruik of flescb, en giet het dier den drank zijdelings in den
mond. Op deze wijze gaat er niets verloren en wordt daartoe sleehts één
persoon vereischt; met twee personen evenwel gaat het ingeven nog ge-
makkelijker.
Wil men het geneesmiddel als poeder ingeven, dan strooit men dit over
wat kort voeder, of roert het onder een slobber van meel of zemelen. Ook
kan men het poeder, met water, als drank ingeven.
Pillen kunnen bij het rundvee doorgaans vermeden worden, terwijl men
likkingen, even als bij het paard, met een spatel op de tong strijkt.
HET AANWENDEN VAN KLISTEEREN.
Er komen bij het rund vele ziekten voor, waarbij openende klisteeren
van het beste gevolg zijn. Tot dat einde bedient men zich van eene spuit
van tin of blik, of ook wel van hout, en neemt daartoe verschillende
mengsels, als: lauw zeepwater met wat raap- of lijnolie, keukenzout en
water (| ons op 1 pond), enz., en spuit daarvan om de 1—2 uren eene
halve flesch vol in.
DE KENNIS VAN DEN OUDERDOM VAN HET RUNDVEE.
Bij het rundvee is de ouderdom niet zoo zeker te bepalen als bij het
paard en het schaap, zoodat, vooral bij oude dieren, eene zekere bepaling,
althans voor ieder jaar, niet wel mogelijk is. Het kalf brengt 8 melk-
tanden mede ter wereld, die langzamerhand uitvallen. Met het einde van
het 1\' jaar, vallen de beide binnenste melktanden uit, en worden door
nieuwe en blijvende tanden vervangen; met de 18—24 maanden vallen de
beide binnenste middelsten, met het einde van het 3e jaar de beide bui-
tenste middelsten en met het einde van het 4e jaar eindelijk de beide hoek-
tanden uit. Op dezen ouderdom zijn alle blijvende tanden aanwezig en
njn zij glad, even lang, blinkend en beitelvormig. Met het 5« jaar echter
heginnén de tanden te veranderen, en wel in dezelfde orde, als zij zijn te
-ocr page 287-
254 DE KENNIS VAK OEN OUDERDOM VAK HET RUNDVEE.
voorschijn gekomen; de kleur wordt geel, vuil en zwart, de voorste ran-
den breken en de kronen slijten af, totdat met bet 16—18 jaar doorgaans
alle tanden tot op den wortel zijn afgesleten.
De overige kenteekenen des ouderdoms, als: aan de hoornen, de grove
stem, plooien voor den kop, breede en lange klauwen, enz., zijn onzeker
«n bedrieglijk. Men rekent namelijk van de punt van den hoorn tot aan
den eersten ring 3 jaren, en voor eiken volgenden ring een jaar meer. Ia
het dier ouder dan 14—16 jaren, dan komt deze rekening zelden meer uit,
of zij is niet goed meer mogelijk, dewijl de ringen eindelijk zoo dicht bij
elkander komen, dat zij bijna onmerkbaar in elkander vloeien. Bij oude
dieren zijn de hoornen dicht bij den kop dunner, dan wat verder er af.
Overigens is de voedingskracht in den ouderdom minder sterk, dan in den
jeugdigen leeftijd.
-ocr page 288-
DE ZIEKTEN VAN HET SCHAAP.
Inwendig-e Ziekten.
DE HERBEN-ONTSTEKING.
Verschijnselen. Het schaap eet niet, laat den kop hangen en is
treurig; de ooren, het voorhoofd en de inwendige deelen van den mond
zijn verhoogd warm, de oogen zijn rood en puilen uit, terwijl de adem war-
mer dau gewoonlijk is. De gang van het schaap is waggelend en tuimelend,
even als bij de draaiziekte: wijders ligt het dier veel, legt eindelijk den
kop op den grond en sterft gewoonlijk onder stuiptrekkingen en krampen.
Heeft er slechts eene gedeeltelijk genezing plaats, dan ontwikkelt zich later
licht de draaiziekte.
De Oorzaken zijn: te sterke voeding, heet weder, slaan en stooten
°P den kop, volbloedigheid, enz., weshalve de ziekte het meest bij zeer
sterk gevoede dieren voorkomt.
De Behandeling bestaat in de eerste plaats in het doen van eene
aderlating van 4—5 ons bloed, en daarop in het toedienen van de vol-
gende middelen:
Neem : Salpeter           1; lood.
Wonderzout 6 »
Meng dit onder elkander en geef het alle 2—3 uur met water in.
Vervolgens brengt men het schaap op eene koele beschaduwde plaats
en begiet den kop aanhoudend met koud water of legt er een doek op,
-ocr page 289-
250                                                DE KEEL-ONTSTEKIHG.
dien men met koud water aanhoudend nat en koel houdt. Hebben de he-
vigste toevallen opgehouden, dan trekt men een dracht over het voor-
hoofd, of smeert het hoofd, nadat men het van de wol ontdaan heeft,
met Spaanschevliegzalf in.
                                                                        ,
DE KEEL-ONTSTEKING.
Oorzaken. Eet schielijk vatten van koude, als het schaap op een
Tochtigen en natten grond gaat liggen, of als het, uit een zeer warmen
stal, in eene erge koude komt, of als het zeer koud water drinkt, brengt
niet zelden eene ontsteking der aan den hals gelegene deelen teweeg.
Verschijnselen. Het schaap is treurig en houdt den kop naar be-
neden, vooruitgestrekt, alsof de adem er uitgaat, terwijl de ademhaling
rochelend en pijpend is en met wijd opensperren der neusgaten gepaard
gaat. De oogen ziju zeer rood; de dorst is hevig, doch de eetlust geheel
verdwenen. Wijders is de bals in den omtrek van de keel zeer gezwollen
en pijnlijk. Neemt de ziekte toe, dan kan het schaap niet meer slikken,
gaat in het geheel niet meer liggen, haalt met de grootste inspanning
adem en sterft eindelijk aan verstikking.
Behandeling. Eene ruime aderlating, die men zoo de ziekte niét
spoedig afneemt, herbalen moet, mag niet verzuimd worden. Inwendig geeft
men eene likking, uit de volgende middelen bestaande:
Neem: Salpeter           1| lood.
Wonderzout 6 »
Zoutzuur
           4 .»
Honig             6 ii
Heng alles tot eene likking ondereen, waarvan men het schaap alle
uur een stuk als een duivenei op den tong strijkt.
Kan het schaap niet meer slikken, dan spuit men het van tijd tot tijd
een mengsel van honig, azijn en lauw water in den mond. Uitwendig op
de zwelling scheert men de wol weg en wrijft de huid met het vol\'
gende smeersel in*.
-ocr page 290-
I
DE NIER-ONTSTEKING.                                                 257
/
Neem: Geest van Salmoniak                3 lood.
Terpentijnolie )            . . „
_ , . .. [ van ieder 6 »
Kamferspintus )
Meng het tot een smeersel ondereen.
Als drank moet aan het zieke dier lauw-warm meelwater gegeven worden,
zwak verzuurd met azijn. De verblijfplaats moet tamelijk warm zijn.
DE BORST- OP LONG-ONTSTEKING.
Geheel dezelfde oorzaken, welke de bals-ontsteking veroorzaken, bren-
gen somtijds eene long- of borst-ontsteking voort, hetgeen inzonderheid na
het scheren het geval is. Even als bij de meeste ontstekingsziekten, zijn
ook hier treurigheid, verloren eetlust en het ophouden der herkauwing
alsmede droge en vertraagde ontlasting, enz., aanwezig. Het schaap haalt
schielijk adem, met sterke beweging der flanken en neusvleugels. De hoest
is dof en onderdrukt; de dorst is groot, doch het dier drinkt slechts met
kleine teugen.
Verschijnselen. Bij het toenemen der ziekte, krijgt het schaap,
dat bijna nooit gaat liggen, een waggelenden gang en leunt tegen de
wanden van den stal of tegen andere voorwerpen. Eindelijk sterft het
dier, gewoonlijk nadat de ziekte 4—6 dagen geduurd heeft.
Wordt de ziekte vroeg genoeg herkend, dan is zij, bij eene doelmatige
Behandeling, doorgaans geneeslijk. In de eerste plaats doet men
eene aderlating van 3—5 ons bloed, en geeft aan het dier vervolgens
eene purgatie van $ lood salpeter en 5 lood wonderzout, in lauw water
opgelost, alle 6—8 uren voorzichtig in. Vervolgens wendt men openende
klisteeren van olie, zout en water aan, alsmede aan beide zijden der borst
een dracht van 12—16 duim lengte. Het voedsel moet zout of gezuurd
Zljn, en de verblijfplaats matig warm en droog.
DE NIER-ONTSTEKING.
"Verschijnselen. Het schaap vertoont alle teekenen van koorts,
a\'s hitte in den mond, droge tong, roode oogen, enz.; terwijl de nier-
17
-ocr page 291-
258                                              DE LEVEH-ON\'TSTEKING.
streek voor drukking zeer gevoelig is. Het schaap staat met een gekrom-
den rug, is treurig en beeft geen eetlust; de gang is gespannen en pijn-
lijk en kenmerkt zich door het wijd uit elkander zetten der achterbeenen;
er bestaat een groote aandrang tot waterloozing, doch er wordt slecht/
weinig donkere, bijna bloedige pis ontlast. Het schaap ziet dikwijls naar
de zijde om en krabt met de voorbeenen. Eindelijk ontstaat eene alge-
meene siddering waarop spoedig de dood volgt.
Oorzaken. De ziekte ontstaat gewoonlijk öf door uitwendig, werk-
tuiglijk op de nierstreek of lendenen inwerkende oorzaken öf, en zulks
is wel het meest het geval, door het gebruik van schadelijke voedselstof-
fen, als bijv. van jonge uitspruitsels en loof van denne- en eikeboomen,
van heermoes of paardenslaart, enz.; kortom, al die planten en voedsel-
stoffen, die ook het bloedwateren kunnen teweegbrengen.
De Behandeling der ziekte bestaat in de verwijdering der oorzaken
.en in het toedienen van veel slijmige en verzachtende dranken, in ver-
binding van salpeter en wonderzout, alsmede in het aanwenden van klis-
teereu, die op dezelfde wijze als bij de long-ontsteking moeten worden
toegediend. Vervolgens zijn in bet begin koude omslagen op de lenden-
streek, en later scherpe inwrijvingen op deze, nadat men de wol vooraf
heeft weggeschoren, van groot nut. Tot zulk eene inwrijving kan men zicb
van de volgende zalf bedienen.
Neem: Braakwijnsteen                      { lood.
Euphorbium                         1 »
Venctiaansche Terenptijn 2} ons.
Reuzel
                                  | »
Meng alles tot eene zalf ondereen.
DE LEVER-ONTSTEKING.
Verschijnselen. Bij de ontsteking, die gewoonlijk zeer slepend is,
vertoont het schaap de kenteekenen van een algemeen ziekwezen; bet
dier vermagert, de wol valt uit en krijgt eene vuile kleur; het tandvleesch,
het wit der oogen en de zichtbare huid, hebben eene meer of minder
gele kleur. Later doen zich alle verschijnselen der geelzucht en der lever-
bot-ziekte voor.
-ocr page 292-
DE DAKU-0KTS1KKING.                                              259
De Oorzaken bestaan gedeeltelijk in eene oorspronkelijke ontsteking
der lever, gedeeltelijk in het aanwezig zijn van leverbotten, verzweringen
en galsteeuen in de lever, terwijl aanhoudend nat, bedorven en in hetal-
gemeen slecht voedsel, de aanleidende oorzaken kunnen zijn.
Behandeling. Hoewel de genezing zeer moeielijk is, zoo\' brengen
de volgende middelen toch dikwijls hulp aan:
Neem : Schoorstecuroet              \\
Poeder van Alsemkruid >van ieder 4 lood.
»          » Eikenbast J
Keukenzout                                       Ij. ons.
Terpentijnolie )          . . „ . .
_                     | van ieder 3 lood.
Teer                 J
Meug alles tot eene likking ondereen, welke men van 1—8 dagen, 6—8
malen toedient.
Het voedsel en de verdere leefregel moet als bij de behandeling der
leverbot-ziekte ingericht worden.
DE DARM-ONTSTEKING.
Oorzaken. Deze ziekte kan bij de schapen niet alleen door het eten
van vergiftige kruiden, maar ook door het vatten van koude van allerlei
aard, ontstaan, en in \'t algemeen door al die oorzaken, die het buikwee
of koliek kunnen teweegbrengen.
De Kentcckencn zijn van die van het buikwee moeielijk te on-
derscheiden; alleen is bij de darm ontsteking de pijn heviger en aanhou-
dender, terwijl er tevens eene koortsige gesteldheid bij aanwezig is.
Behandeling. Zoo vroegtijdig hulp wordt verleend, gelukt de ge-
üezing dikwijls. Men doet eene aderlating van 4—5 ons bloed, en geeft
inwendig alle half uur \\ lood salpeter en £ ons raapolie, met eene slij-
ttige vloeistof lauw-warm in: bijv. met een afkooksel van lijnzaad. Ge-
lijktijdig wendt men klisteeren van zeep, olie en water aan. Als drank
geeft men lauw-warme zemel-, meel- of lijndrank. Zoe er beterschap volgt,
dan kan men langzamerhand wat groen voeder geven. Hooi en ander
droog voedsel moet nog eenigen tijd vermeden worden.
-ocr page 293-
260                                                   DE DUIZELIGHEID.
DE KOLIEK OE DE BUIKPIJN.
Deze ziekte heeft verschillende Oorzaken; gedeeltelijk ontstaat aij
door het vatten van koude, gedeeltelijk door verstopping, door overvreten,
door het gebruik van schadelijke kruiden en somtijds ook door wormen.
Verschijnselen. Het scbaap geeft hevige pijn in den buik te ken-
nen, terwijl het gedurig naar den buik omziet, met gekromden rug staat,
neervalt, geheel met eten ophoudt en van pijn angstig blaat. De ont-
lasting van mest en pis zijn vertraagd. Zoo de ziekte 20—30 uren duurt
kan het door overgang in darm-ontsteking doodelijk worden.
Behandeling. Ter genezing geeft men, zoo ecne gevatte koude de
oorzaak is, ; lood poeder van gemberwortel met }. flesch warm bier, in
eens in, of een weinig peper met 2—4 eetlepels vol brandewijn. Ontstaat
de buikpijn door wormen of door overvoeding, dan geeft men het dier
alle drie uur 2 lood wonderzout met kamillen-thee, of 1—2 ons olie met
wat zeep en lauw water in, en wel zoo lang, totdat de buikpijn ophoudt
of ontlasting plaats heeft. Wijders moeten alle uur klisteeren van zout,
olie en lauw water worden aangewend.
DE DUIZELIGHEID.
Verschijnselen. Bij het ontstaan van dit gebrek laat het schaap
het hoofd hangen, loopt waggelend en als dronken heen en weer, blijft
achter de kudde terug, zet de beenen ver uit elkander, ten einde niet te
vallen, doch valt spoedig daarna op den grond neder. Hierop blijft het
dier korten tijd als machteloos liggen, staat vervolgens weder op, eet,
volgt de kudde en doet zich weder geheel als een gezond schaap voor.
Deze aanvallen komen op onbepaalde tijden terug, en zoo dit niet te
dikwijls plaats heeft, dan kan het schaap er langen tijd bij leven en zelfs
vet worden.
Oorzaken. Deze zijn of geheel onbekend of komen met die der
hersen-ontsteking overeen.
Behandeling. Daar bijna alleen jonge en zeer goed gevoede dieren
door de duizeligheid worden aangedaan, is dezelfde behandeling als bij de
-ocr page 294-
BE ONTSTEKING* KOORTS.                                             S61
herben-ontsteking, ook hier in toepassing te brengen. Keeren de aanvallen
dikwijls terug en magert het schaap af, dan doet men het best, ze te
slachten, daar het vleesch zonder twijfel voor het gebruik geschikt is.
DE VALLENDE ZIEKTE.
Verschijnselen. Evenals de duizeligheid, doet zich ook de vallende
ziekte door een tuimelenden en waggelenden gang, en door neervallen
kennen; met dit onderscheid echter, dat het schaap hier, gedurende den
aanval, niet rustig en stil blijft liggen, maar door stuip- en kramptrek-
kingcn met de beenen heen en weer slaat, de oogen verdraait, tanden-
knerst, terwijl er een schuim voor den mond komt en de mest en urine
onwillekeurig ontlast worden.
Zulk een aanval kan van eenige minuten tot half uur duren, waarna
het schaap weder volkomen gezond schijnt. Zijn de aanvallen menigvul-
dig, dan magert het schaap af en sterft spoedig; blijven zij daarentegen
weken of maanden lang uit, dan blijft het schaap goed in staat en kan
zelfs gezonde lammeren voortbrengen. In het eerste geval moet men het
dier slachten, en in het tweede de genezing beproeven, welke evenwel niet
dikwijls gelukt.
Behandeling. Men trekt 2 etterdrachten dicht bij of over het hoofd
en houdt die eenige weken in. ettering. Goed gevoede dieren doet men
eene matige aderlating en geeft om den anderen dag, 14 dagen achtereen,
de volgende likking in:
Neem: Kamfer                             i lood.
Poeder van Valeriaan 1 d
» » Doodkruid { »
Duivelsdrek
                      | »
Honig                             2 »
Olie van Dippel                \\ »
Meng alles tot eene likking ondereen.
DE ONTSTEKINGS-KOORTS.
Oorzaken. Deze ziekte komt bijna alleen bij heet zomerweder voor,
-ocr page 295-
269                                                      HET MILTVUUR.
als de schapen ver naar de weide moeten loopen en door de honden te
sterk gedreven worden, of als zij, vooral bij gebrek aan drinkwater, aan-
houdeud in de zon moeten staan.
Verschijnselen. Men herkent de ziekte daaraan, dat het schaap
ophoudt met eten, daarentegen veel dorst heeft, dat het de kudde langzaam
en vermoeid volgt, dat de oogcn zeer rood en de mond en de neus ver-
hoogd warm zijn. Neemt de koorts toe, dan houdt de ontlasting van mest
en pis op, het dier begint te beven, de gang wordt waggelend, de adem-
haling versnelt, de warmte in den mond neemt af en het slijmvlies krijgt
eene blauwe kleur, terwijl het dier eindelijk onder stuiptrekkingen sterft.
Binnen 18—30 uren heeft er of eene volkomene genezing plaats o( volgt
de dood, somtijds onder het bijkomen eener hersen- of long-ontsteking.
Behandeling. Daar deze ziekte hijna alleen bij volbloedige dieren
voorkomt, zoo bewerkstellige men onmiddellijk eene groote aderlating en
geve het dier alle 2 uur | lood salpeter en 3 lood wonderzout, in water
opgelost, in; als drank geeft men koud, met azijn of zuurdeeg verzuurd
water, waaronder wat meel of zemelen geroerd worden. Overigens moet
het schaap op eene koele en lommerrijke plaats rustig gehouden en met
wat gras of ander groen voedsel gevoed worden. Om deze ziekte te ver-
minderen en zooveel mogelijk te voorkomen, lette men op hetgeen omtrent
de oorzaken vermeld is.
HET MILTVUUR.
Het miltvuur, ook wel heerschende bloedziekte genoemd, is in sommige
streken eene der verwoestendste ziekten; somtijds bepaalt zich deze slechts
tot Cenige gevallen, doch meestal doet zij zich als eene heerschende ziekte
in eene streek of onder de kudde voor.
Gewoonlijk ontstaat de ziekte plotselijk, zonder dat er vooraf iets zieke-
lijks aan het schaap is waar te nemen.
Verschijnselen. Het dier begint te beven, houdt op met eten, plaatst
de beenen ver van elkander, slingert en waggelt, loopt bewusteloos tegen
alles aan, valt neer, knerst met de tanden en haalt versneld en met in-
spanning adem; de oogen staan verdraaid, het slijmvlies in den mond is
blauwachtig rood, de mest en pis loopen onwillekeurig af, en zijn dikwijls
-ocr page 296-
HET MILTVUUR.                                                      263
met bloed vermengd; et ontstaan kramptrekkingen en stuipen, even als bij
de vallende ziekten, terwijl er dikwijls een bloedig schuim voor den mond
komt. De aanvallen duren dikwijls niet langer dan 5—15 minuten, waarop
de dood volgt; oude en sterke schapen krijgen echter meer aanvallen,
waarop zij na eenige uren sterven.
De aanval der ziekte is, zooals reeds gezegd is, gewoonlijk zeer plotse-
lijk; terwijl namelijk het schijnbaar gezonde schaap eet en vroolijk is, begint
het eensklaps (e waggelen, valt neer en sterft: dikwijls zeer rustig,
meestal echter ouder stuiptrekkingen. Heeft deze bloedziekte eeu langza-
mer beloop, dan blijft het schaap achter de kudde terug, laat het hoofd
en de ooren hangen, en heeft een zwakken en tragen gang. Wijders zwelt
de hals op, worden de oogen zeer rood en het mondvlies blauwrood van
kleur, terwijl de dood vervolgens, onder opgenoemde verschijnselen, eerst
na 2—3 dagen plaats heeft. In sommige gevallen ontstaan onmiddellijk bij
het uitbreken der ziekte, inzonderheid aan de binnenste vlakte der schen-
kelbeenen, roode vlekken, die zich spoedig uitbreiden. De aangedane huid
is eerst rood, wordt echter zeer spoedig violet of blauwrood, zwelt meer
of min op en bevat hier en daar eenige waterblaasjes. Deze vorm der
ziekte wordt het heilig of St. Anthonius-vuur genoemd. Zij is dikwijls on-
middellijk doodelijk, dikwijls echter ook eerst na,16—24 uren, en is even
zoo gevaarlijk als het miltvuur in \'t algemeen.
De lijken gaan buitengewoon spoedig in ontbinding over, er ontstaat
een krengachtige reuk, de buik zwelt tonvormig op en uit de aarsopening,
den neus en den mond vloeit een dun en zwart bloed, terwijl onder de
huid uitgestort bloed wordt aangetroffen.
De bepaalde Oorzaken van het miltvuur zijn slechts weinig bekend.
Aanleg of vatbaarheid voor "de ziekte hebben alle schapen, zonder onder-
scheid van ouderdom of geslacht, enz.; intusschen ziet men dat goed ge-
voede en vette schapen, alsmede dezulke, die met zeer voedzaam voedsel
gevoed worden, het eerst door de ziekte worden aangedaan. Magere kudden
worden niet zoo licht door de ziekte aangetast. Gebrek aan beweging en
drinken, groote hitte en het gebruik van schimmelig en bedorven voedsel,
zijn als oorzaken te beschouwen. Door de lucht schijnt de ziekte niet aan-
stekend of besmettelijk te zijn; wel echter is het bloed, enz., besmettelijk,
vooral als het op èene verwonde plaats der huid voorkomt. Daar reeds
-ocr page 297-
264                                                 DE OPGEBLAZEKHEID.
menig schaapherder op deze wijze aan de bloedziekte gestorren is, blijft
groote voorzichtigheid aanbevolen.
Behandeling. Hiervan kan nauwelijks sprake zijn, aangezien de ziekte
zoo buitengewoon schielijk verloopt en ook zoo kwladaardig is, dat elke
poging tot genezing mislukt. Daarentegen is het wellicht mogelijk, de
ziekte meer of minder te voorkomen, en hierop dient te meer gelet te
worden, als zich de ziekte in de nabijheid vertoont.
De overgang van de wintervoedering tot die in de weide mag slechts
langzamerhand plaats hebben, voor het uitdrijven des morgens, moetende
schapen wat stroo ljebben; terwijl, om volbloedigheid te voorkomen, vette
en krachtige weiden moeten vermeden worden. Bestaan er niet dan vette
en krachtige weiden, dan moeten zij, eer ze in den stal komen, eenige
uren zonder voedsel blijven.
Het is goed de schapen des nachts in de vrije of opene lucht te laten,
doch niet onmiddellijk na het scheren, of op een vochtigen of natten
grond. In den stal moet voldoende luchttrekking zijn, terwijl aardappelen
en aardappelen-loof, alsmede het likken van steenzont, is aan te raden.
Vuil en bedorven drinkwater is bepaald nadeelig. Is de ziekte onder een
koppel uitgebroken, dan begiet men alle schapen eenmaal daags met koud
water, drijft ze er ia of laat ze desnoods in den regen loopen.
Een zeer werkzaam middel bestaat in het zetten eener fontanel, waartoe
men 5—10 grein witten nieswortel kan gebruiken, welken men voor de
borst in eene kleine, in de huid gemaakte opening brengt, en 4—6 weken
laat zitten.
De Behandeling, der reeds zichtbaar zieke dieren, schijnt geheel
vruchteloos te zijn.
DB OPGEBLAZENHEID.
Het schaap, dat tot hiertoe volkomen gezond en tierig was en met
graagte at, wordt eensklaps treurig en moede, eet en herkauwt niet meer
en laat het hoofd hangen. Het lijf wordt zichtbaar dikker, opgezet en ge-
spannen, inzonderheid aan de linkerzijde; slaat men met de platte hand
op den opgezwollen buik, dan ontstaat een geluid, alsof men op een trom-
mcl slaat. Het dier staat met een krommen rug en plaatst de beenen dicht
-ocr page 298-
DE OPGEBLA.ZENHEID.                                                265
bij elkander, terwijl het den staart ver van bet lijf houdt. De oogen pui-
ion uit, en er wordt noch mest noch pis ontlast. De ademhaling is kort
en moeielijk en geschiedt met wijd opengesperde neusgaten; de mond is
met kwijl gevuld. Gewoonlijk neemt het opzwellen des buiks reeds in korten
tijd, in één of slechts in weinige uren zoo zeer toe, dat het dier van angst
heen en weer trippelt, begint te wankelen, moeielijk en steunend ademhaalt
en eindelijk neervalt, waarop het spoedig sterft, en wel ten gevolge van
het bersten der maag of door verstikking.
Oorzaken. Men ziet de trommelzucht vooral na het overmatig en
schielijk gebruik van sommige voedselmiddelen .ontstaan, waarbij de maag
niet in staat is ze te verteren, waarop dan gisting, en ten gevolge
daarvan ontwikkeling van lucht ontstaat, waardoor de buitengewoon sterke
uitzetting der maag veroorzaakt wordt. Voornamelijk doet zich de ziekte na
het eten van groene klaver, lucerne, kool, en van loof van knollen en
boekweit voor: inzonderheid dan, als de dieren des morgens hongerig op
zulke landen gedreven worden; ook het opdrijven tegen een sterken wind
kan het ongemak teweegbrengen.
Behandeling. Er is bijna geen ziekte, waarbij zoo spoedig hulp vcr-
eischt wordt, als bij deze. Zoodra men derhalve het geringste teeken van
trommelzucht aan het schaap ontdekt, dan werpt men het aanstonds eenige
malen in koud water, of begiet het daarmede zoo lang dat het begint te
beven, waarop het door drijven in aanhoudende beweging gehouden wordt.
Helpt dit niet, dan geeft men het schaap alle kwartier een wijnglas vol
azijn, of een theelepel vol gebrande kalk met melk, in, of wel een glas
brandewijn : 30—40 druppels geest van salmoniak, 1—2 lood snuiftabak of
veel zeepwater en vele dergelijke middelen, welke inderdaad doorgaans zeer
werkzaam zijn. Neemt desniettegenstaande de opzwelling van den buik toe,
en doen zich door eene korte, schielijke en steunende ademhaling, trippelen
met de beenen, enz., teekenen van het grootste gevaar voor, dan blijft nog
a\'s laatste en eenigste middel de trokaar over, welk werktuig, behalve
dat het de helft kleiner is, volkomen gelijk is aan dat, hetwelk men bij
net rundvee gebruikt, (zie PI. V. 2). Wil men de kunstbewerking ver-
ïichten, dan scheert men aan de linkerzijde op de weeke buikzijde, of de
zoogenaamde hongergroeve, voor en onder de heup, de wol weg en steekt
net werktuig tot aan het einde toe in de pens. Bij gebrek aan eene trokaar
-ocr page 299-
266                                  DE VERKOUDHEID OF HBT SNUIVEN.
kan men zich ook van een smal en spits mes bedienen, doch moet opge-
merkt worden, dat de kunstverrichting, onverschillig of zij met eene trokaar
of met een mes geschiedt, niet geheel zonder gevaar is, terwijl daarna
somtijds eene maag- of darmontsteking ontstaat, waaraan het schaap later
sterft. Zij moet derhalve niet dan in gevallen van het grootste gevaar ge-
daan worden. Met de plaats van insteking kan men zich niet licht vergis-
sen, als het midden tusschen de heup, de nierstreek en de achterste of laatste
rib genomen wordt. PI. V. fig. 1, vertoont de pensmaag in hare natuur-
lijke ligging, alsmede de plaats waar moet worden ingestoken. Uit deze
afbeelding blijkt het duidelijk, dat de pens bijna de geheele linkerzijde
der buiksholte inneemt, en het er derhalve niet zoo nauwkeurig op aan-
komt, waar men de trokaar insteekt, om ze te treffen, en daardoor het doel
te bereiken. Bij dreigend gevaar verzuime men derhalve de kunstbewerking
niet, ten einde het dier aan geen zekeren dood over te geven.
DE HOEST.
Bij nat en schielijk veranderend weder, inzonderheid als schapen in het
voorjaar uit eenen warmen stal in de koude lucht komen, ontstaat bij vele
onder de koppel een hoest.
Deze hoest is doorgaans zonder gevaar en verdwijnt gewoonlijk van
zelf; duurt hij echter langen tijd, dan kan men hem gemakkelijk wegnemen,
door aan de schapen de volgende likking toe te dienen:
Neem: Bloem van Zwavel
Poeder van Jeneverbessen
( van ieder
[gelijke deelen.
» o Keukenzout
Maak er met meel en honig eene likking van, waarvan men het schaap
2—3 maal daags wat op de tong smeert.
Elke hoest, waarbij zich tevens andere en hevige verschijnselen voor-
doen, is een gevolg van andere ziekten en behoort derhalve hier niet toe.
DE VERKOUDHEID OE HET SNUIVEN.
Dit ongemak ontstaat door dezelfde oorzaken als de hoest, doch is van
-ocr page 300-
267
DE LEVEllBOTZIEKTE.
meer beteekenis. De schapen, inzonderheid de lammeren, niezen gedurig,
de oogen staan dof en waterig, uit de neusgaten loopt eeue in het begin
dunne, later meer dikke slijm, waardoor ze dikwijls zoo verstopt wor-
den, dat het dier bijna geen adem kan halen, zoodat het den kop hoog
oplicht en den mond open houdt.
Zoo de ziekte niet zeer hevig is, verdwijnt zij gewoonlijk van zelf,
doch somtijds duurt zij zeer lang, wordt kwaadaardig en gaat dan in de
zoogenaamde snot of droes over, die den dood kan ten gevolge hebben.
Behandeling. In de lichte gevallen komt het alleen daarop aan,
de dieren aan het natte en koude weder te onttrekken en voor het vat-
ten van koude te bewaren. Verder geeft men aan de schapen 1—2 maal
per week, de bij den hoest voorgeschreven likking in.
Duurt de verkoudheid echter langen tijd en magcren de dieren af, dan
moet men de zieken van de gezonden scheiden; de eersten houdt men in
een warmen stal en strijkt hun, 2 maal daags, een stuk ter grootte van
eene groote okkernoot, van de volgende likking op de tong:
Neem: Bloem van Zwavel
Poeder van Salmoniak
van ieder i lood.
»         >> Anijszaad
» » Kalmuswortel
Terpentijn-olie
                                     Ij. lood.
Maak er met Honig eene likking van.
Het voedsel moet gezond en voedzaam en het drinken niet te koud zijn.
DE LEVERBOTZIEKTE.
Deze ziekte is zeer slepend, heeft veel overeenkomst met het ongans of
de zoogenaamde galligheid, en is bijna zoo verwoestend als deze. In het
begin heeft deze ziekte geen zeer in het oog vallende kenteekenen, doch
heeft zij eenige vorderingen gemaakt, dan doet zij zich duidelijk kennen.
Verschijnselen. Het oog is bleek en met slijm bedekt; het dier
wordt lusteloos, vermagert en krijgt een dikken buik, terwijl elke druk-
king op de leverstreek pijn veroorzaakt. De eetlust is vermiuderd, de dorst
daarentegen zeer groot; het schaap eet gaarne aarde en kalk en knabbelt aan
houten en andere voorwerpen. De meststoffen zijn tot groote stukken ge-
-ocr page 301-
268                                                    DE LEVERZIEKTE.
bald, of ook wel week en dun. Het verdere beloop der leverbotziekte komt
nu bijna met dat van het ongans of der galligheid overeen, hetgeen zich
ook bij de lijkopening openbaart. Onder de huid en in de verschillende
holten des lichaams, vindt men uitstortingen van water, het vet is geheel
verdwenen en alle deelen zijn in het oog vallend week en bleek.
Wat vooral de leverbotziekte van het ongans onderscheidt, is de ge-
steldheid der lever, die hier zeer murw en opgezet is, dikwijls dubbel zoo
zwaar als in den gezonden toestand; hare oppervlakte heeft eene vale,
blauwachtige, of ook wel eene loodgrauwe kleur; terwijl het weefsel van
knobbels en waterblazen voorzien is. In de galblaas en in de galleiders,
wordt eene groote hoeveelheid van zoogenoemde leverbotten aangetroffen,
welke ingewandswormen van eene ovale gedaante, glad, ongeveer Ij duim
lang en 4—5 streep breed zijn.
De leverbotziekte is gewoonlijk nog slepender van beloop dan het on-
gans, en kan een daardoor aangetast schaap, bij goed voeder, nog jaren
lang in het leven gehouden worden.
Omtrent de Oorzaken der leverbotziekte weet men tot hiertoe nog
niets zekers; het meest echter komt zij onder dezelfde omstandigheden als
de galligheid voor: in natte jaren, bij slecht voedsel, enz. De leverbotten
ontstaan, even als alle ingewandswormen, door vrijwillige voortplanting.
Van buiten, zooals sommigen zeggen, komen zij niet in het lichaam voor.
Met de Behandeling en Voorbehocding is het even als met
het ongans gelegen; doch daar de leverbotten moeielijk of in het geheel
niet verwijderd kunnen worden, zoo is de genezing zeldzaam. Desniettemin
gelukt het somtijds de ziekte in het begin te genezen, d. i. ze tot staan
te brengen, en daardoor het nog niet verzwakte leven van het schaap te
behouden. In de lever van vele volkomen gezonde schapen zijn leverbotten
aanwezig, doch zonder eenig nadeel.
Bij de Behandeling kan men zich van de volgende middelen be-
dieneu:
Neem : Poeder van Alsemkruid
j van ieder { ons.
»         >> Kalmus
Schoorsteenroet
Terpentijn-olie               \\ 9 » 2. lood.
Hertshoorn-olie             J
-ocr page 302-
HET ONGANS OF DE GALUGHEID.                                     369
Maak er met wat meel, zout en water eene likking van, waarvan men
aan elk schaap 2—3maal per week, 2—3 lood toedient.
Als drank is kalkwater, of water waarin ijzervitriool, 2 lood op een
emmer, is opgelost, dienstig.
Heeft de leverbotziekte reeds groote vorderingen gemaakt, dan is ze
ongeneeslijk en is het afmaken van het schaap aan te raden. Alle van deze
ziekte verdachte schapen, moeten niet tot de voortteling gebruikt worden.
HET ONGANS OP DE GALLIGHEID.
Het ongans is eene ziekte, die doorgaans verscheidene dieren in eene
streek of van een koppel aandoet, en de schapenteelt dikwijls buitenge-
woon veel nadeel doet; terwijl zij aan de leverbotziekte zeer verwant is.
Verschijnselen. Gewoonlijk is het aan het ongans lijdende schaap,
reeds in de verte aan den vermoeiden en tragen gang, aan het slingerende
hoofd en de hangende ooren te herkennen, waarbij het dier achter de
koppel terug blijft en zich afzondert. Het schaap eet slecht, is zwak, biedt
bij het grijpen en vasthouden slechts weinig tegenstand en buigt, zelfs bij
weinig aangebrachte .drukking, den rug sterk in. Het oog staat flauw, het
bindvlies (wit van het oog) is zeer wit en vertoont geen roode aderen,
terwijl de oogleden gezwollen zijn, overigens staan de oogen waterig en
hebben hunnen glans verloren. Het tandvleesch, het slijmvlies der mond-
uolte, alsmede de huid onder de wol is bleek. De wol verliest haren
glans en verwart, terwijl men ze met groote vlokken kan uittrekken. De
spijsvertering is meer of minder gestoord, terwijl er gewoonlijk doorloop
aanwezig is. Met het toenemen der ziekte, ontstaat in den keelgang en
aan het bovenste gedeelte .van den hals een niet pijnlijk gezwel, hetwelk
langzamerhand in omvang toeneemt. Het schaap magert af, wordt krach-
teloos en vervalt; de eetlust neemt af en het herkauwen houdt bijna geheel
°Pi doch er bestaat groote dorst. De slijm druipt uit de oogen, het tand-
vleesch wordt gezwollen en geraakt licht in bloeding: de buik zwelt op,
terwijl er zich water in ophoopt; eindelijk blijft het zeer vermagerde dier
bestendig liggen, krijgt een stinkenden doorloop en sterft. De duur der
ziekte is in de verschil\', nde gevallen uiteenloopend; dikwijls duurt zij
slechts 8—10 weken, doch somwijlen kan zij 8—10 maanden bestaan, eer
z\'j den dood veroorzaakt.
-ocr page 303-
270
HET OKGANS OF DB GALLIGHEID.
Bij de lijkopening wordt veel water onder de Luid, in de buiksholte
en doorgaans ook in het bartezakje aangetroffen; liet bloed is bleek, dun
en waterig; alle ingewanden, inzonderheid het hart en ook het tandvleesch,
zijn buitengewoon bleek.
Het ongans heeft menigvuldige Oorzaken, doch vele zijn nog niet
nauwkeurig bekend; het gemakkelijkst ontstaat het in natte jaren, door het
gebruik van bedorven voedsel, door het weiden op moerassige en zure
weiden, alsmede op berijple landen, enz. Na natte zomers ontstaat het on-
gans gewoonlijk eerst laat in den herfst, blijft dan gedurende den geheelen
winter heerschen, en vernietigt dikwijls eerst met het begin van den zo-
mcr de geheele koppel. In het voorjaar schijnen vochtige weiden veel
minder nadeelig te zijn dan in den herfst. Over \'t algemeen moet men echter
aannemen, dat tot het ontstaan van het ongans onderscheidene schadelijk-
Leden medewerken.
De Genezing van het ongans gelukt niet zeer dikwijls en men mag
ze dan alleen verwachten, als de ziekte nog geen belangrijke vorderingen
gemaakt heeft. Van veel meer belang is derhalve het voorkomen der ziekte;"
daartoe vermijde men alle vroeger opgenoemde onschadelijkheden, verwij-
dere de schapen van moerassige, zure en lage weilanden; geve hun op stal
goed droog voeder, enz. Inzonderheid geldt dit voorschrift in natte en re-
genachtige jaren. Bij aanhoudend regenachtig en mistig weder l.oudt men
de schapen insgelijks op stal, of drijft ze des morgens niet te vroeg uit,
terwijl men ze somtijds likkingen van keukenzout met terpentijn-olie, teer,
alsemkruid, kalmuswortel, jeneverbessen, enz. geeft. Ter genezing van de
reeds ontstane galligheid, wordt eene buitengewoon goede voeding ver-
eischt; inzonderheid moet men voor goed hooi, meeldranken en wat koren-
Toedsel zorg dragen. Ook wil men, dat de jeneverspoeling, dagelijks aan-
gewend, van goede uitwerking is. Te gelijker tijd echter, wordt ook het
gebruik van geneesmiddelen vereischt, welke men het doelmatigst in den
vorm van likkingen kan toedienen, bijv.:
Neem: Poeder van Kalmuswortel i . , ,
T          ,           [van ieder li pond.
» » Jeneverbessen )                      r
» » Keukenzout                        1 »
Maak er met meel eene likking van, welke men 2 maal per week aan
100 schapen toedient.
-ocr page 304-
DE DHAAIZIEKTE.                                                    271
Ook de volgende likking is doelmatig:
Neem: Poeder van Mostaardzaad
» » Jeneverbessen
Keukenzout
Maek er met meel eene likking van.
J pond.
van ieder 1 »
Steeds moet het gebruik dezer middelen langen tijd worden voort-
gezet. Heeft het ongans echter eonen hoogen graad bereikt, dan doet
men het best, geheel van de genezing af te zien. Hoewel het vleescb zeer
mager en bleek is, is het toch niet schadelijk voor de gezondheid.
DE DRAAIZIEKTE.
Deze ziekte, die bijna uitsluitend de lammeren aandoet, komt het meest
op den leeftijd van 5—8 mannden, zelden na den ouderdom van 12 maan-
den voor; zoo zij later voorkomt, behoort zulks tot de zcldzaamhcden.
Be tot ontwikkeling gekomen ziekte, doet zich door de hieronder vol-
gende Verschijnselen kennen:
Het aangedane schaap is meer of minder van zijn bewustzijn beroofd: is
mat en traag in zijne bewegingen, blijft achter de koppel terug, laat het
hoofd hangen, heeft een waggelenden gang, gaat dikwijls liggen, en eet
weinig en langzaam. Het schaap draait gewoonlijk naar de linker- of rech-
ter zijde en beschrijft dan in het loopen een grooteren of kleineren boog.
Later, als de ziekte op haar hoogst is, maakt het schaap al draaiende
eenen steeds kleineren cirkel; slechts zelden blijft het in eene rechte rich-
ting voortloopen, in welk geval het de beenen zeer hoog opbeurt en met
net hoofd overal tegen loopt, enz. De bedwelming en de bewustelooze toe-
stand nemen meer en meer toe; het dier is niet meer in staat zijn voedsel
te zoeken, en eet alleen dan, als men \'t voedsel in den mond steekt. In
\' algemeen is de toestand gelijk aan dien bij den stillen kolder van het
paard. Op het einde der ziekte houdt het schaap geheel op met eten, ligt
aanhoudend, legt het hoofd aan eene zijde,\' is als in een slaapzuchtigen
toestand, beweging- en gevoelloos en sterft eindelijk onder stuiptrekkin-
gen, hetgeen of reeds eenige weken na het uitbreken der ziekte, of eerst
na eenige maanden plaats heeft.
-ocr page 305-
272                                                     DE DRAAIZIEKTE.
Is de ziekte reeds Ter ontwikkeld, dan kan men in zeer veel gevallen,
door met den duim op het een of ander punt van den schedel te drukken,
eene meer of minder weeke en buigzame plaats ontdekken, waaronder de
later te beschrijven blaasworm hare zitplaats heeft.
Door het bestaan van dezen blaasworm, worden de toevallen teweeg-
gebracht, die, naar gelang van de zitplaatsen van den worm, verschillend
zijn. Heeft de blaasworm op zijde of in de groote hersenen hare zitplaats
dan draait het schaap naar de zijde om, waar de worm hare zitplaats heeft.
Somtijds zit de blaasworm op de achterste gedeelten der hersenen, in
welk geval het schaap den kop vooruit steekt en meer rechtuit loopt; of
de worm is aan de bazis der hersenen gelegen^ waarbij de kop naar bene-
den gehouden wordt.
Bij de lijkopening worden op de eene of andere plaats der hersenen, een
of meer met water gevulde blazen, ter grootte van eene hazelnoot of van
een kippenei aangetroffen; de blaas zelve bestaat uit een dun vliesje, aan welks
uitwendige vlakte zich een aantal witte lichamen of punten bevinden, die
niets anders dan de hoofden van den blaasworm zijn en zich van de herse-
nen voeden. Zit de blaasworm dicht onder de schedelbeenderen, dan worden
deze daardoor langzamerhand zoo dun, dat men ze van buiten kan indruk-
ken en waardoor men de zitplaats van den blaasworm kan ontdekken.
De Oorzaken der ziekte, dat is, die het ontstaan der blaaswormen
ten gevolge hebben, zijn nog niet nauwkeurig bekend. Sommigen meenen,
dat eene slepende hersen-ontsteking, die evenwel niet zeer in het oog valt,
de aanleidende oorzaak is. Deze ontsteking ontstaat inzonderheid bij heet
zomerweder, door de inwerking van sterke zonnestralen en door het genot
van sterk en^krachtig voedsel, waardoor eene te\'groote volbloedigheid ont-
staat. Vooral is, ten dezen opzichte, de schielijke overgang van schraal tot
voedzaam voedsel schadelijk, terwijl daardoor de bloedmassa te snel ver-
meerderd wordt. Wellicht is het mogelijk, dat de draaiziekte door eene
zorgvuldige, leefregelkundige verzorging kan verhoed worden. De lamme-
ren mogen in den zomer niet aan zonnestralen worden blootgesteld, terwijl
ook in den stal de warmte niet te groot mag zijn. Worden de lammeren,
die gedurende den winter zeer schraal gevoed zijn, in het voorjaar eens-
klaps in een grasrijke weide gedaan, dan kan men bijna verzekerd zijn,
dat er in den herfst vele draaizieke schapen zullen komen.
-ocr page 306-
D£ 8CHAFEN-BH1MVIJEG.                                            273
De Genezing der reeds ontstane ziekte is zeer onzeker en gelukt zel-
den. Het eenige middel, dat in sommige gevallen nog kan helpen, bestaat
daarin, dat men de in het hoofd aanwezige blaas vernietigt, waartoe men
zich van het een of ander spits werktuig bedienen kan, doch het doel-
matigst is een kleine trokaar. In de eerste plaats zoekt men de zitplaats
van den blaasworm te ontdekken, die, zooals vroeger reeds is aangemerkt
aan eene weeke en dunne plaats des schedels te kennen is. Op deze plaats
scheert men de wol af en steekt dan voorzichtig met de trokaar J—J
duim door den schedel. Vervolgens trekt men de stilet er uit en geeft
den kop zulk eene ligging, dat het water der blaas, door de in de ope-
niug stekende tubus kan afvloeien. Somtijds zit de blaasworm dieper, in
welk geval men zich van eene dunnere trokaar (PI. VII. fig. 10) moet
bedienen, waarmede men, door dezelfde opening, de blaas tracht te door-
steken. Doch zelfs in geval de blaas ontlast en het schaap beter wordt,
gaat het toch doorgaans later aan bersen-ontsteking te gronde. Behalve
deze operatie, helpt overigens geen bekend middel, noch het zetten van
wrang- of vuurwortels, noch het aanwenden van etterdrachten of van zout-
zuur zink. Derhalve is het in alle gevallen aan te raden, het aan de
draaiziekte lijdende schaap te slachten, zoodra zicb de ziekte duidelijk
doet kennen.
DE SCHAFEN-BriEMVLIEC-.
Het gebrek, hetwelk door de larven der Scbapeu-brenivlieg veroorzaakt
wordt, heeft veel overeenkomst met de draaiziekte. Het gebeurt namelijk
n\'et zelden, dat de Schapen-bremvlieg bare eieren iu de neusgaten van
jonge schapen legt, waaruit na korten tijd larven ontstaan, die vervol-
gens in de yoorboofdsboezems kruipen en daar verder ontwikkelen, terwijl
21J van het slijm en de vechten der voorhoofdsboezems leven. Door het be-
s,eudige knagen dezer larven, geraakt het slijmvlies in ontstekingen wordt
daardoor pijn veroorzaakt, die het schaap het hoofd gedurig doet in de
D(>ogte steken en schudden, waarbij dikwijls niezen en uitvloeijing van slijm
Ult den neus plaats heeft. Bevinden zich veel van deze larven in de voor-
noofdsboezems, dan kan het slijmvlies daardoor in versterf overgaan en den
do°d van het schaap ten gevolge hebben.
18
-ocr page 307-
974                                DB DRAVKBZIKKTE OF KKUISr.MKHEI».
Behandeling. Somtijds kan bet gebrek nog daardoor worden wegge-
nomen, dat men het schaap wat snuiftabak of poeder van witten nies-
wortel, met een fijn buisje, hoog in den neus" blaast, waardoor sterk niezen
en somtijds uitwerping der larven wordt teweeggebracht. Baat dit echter
niet, dan neemt men eene trokaar, boort daarmede tot in de voorhoofds-
boezems, en giet door de buis wat terpentijn- of hertshoorn-olie, waardoor
de larven sterven. Om ze vervolgens te verwijderen, gebruikt men de bo-
venvermelde niesmiddelen.
DE DRA VERZIEKTE OF KKUISLAMHEID.
Deze ziekte, ook wel schrikziekte geuoemd, komt het meest in het 2\'
levensjaar voor: zelden voor het le half- en evenzoo zelden na het 3e jaar.
In het begin zijn de kenteekenen der ziekte zeer gering, dewijl zij zich
zeer langzaam ontwikkelt.
Verschijnselen. Men neemt aan het schaap eene eigenaardige stijf-
heid in het achterstel waar; de gang is onzeker, eenigszins waggelend, zoodat
eene zwakheid in het achterstel niet te miskennen is. Met het toenemen
der ziekte wordt de gang nog meer in het oog vallend, terwijl bij het
loopen het kruis rechts of links gedraaid en als het ware wordt nage-
sleept. Bovendien neemt men eene soort van siddering aan het geheele
lichaam waar, hetgeen vooral aan den kop en de ooren plaats heeft en
inzonderheid dan hevig is, als men het dier oplicht en weder op den grond
laat vallen. Eene geringe drukking op den rug, doet het dier neerzakken,
terwijl het steeds magerder en zoo zwak wordt, dat het nauwelijks meer
kan opstaan. Eindelijk ontstaat er een doorloop, waarop de dood volgt:
doorgaans echter eerst eenige maanden na het uitbreken der ziekte. De
meeste kruislamme schapen wrijven zich met het achterstel aan alle voor-
werpen, even alsof zij er eene hevige jeukte gevoelen; om dezelfde oor-
zaak bijten en knagen zij ook aan den staart, de lendenen enachterpooten,
hetgeen dikwijls zoo sterk is, dat niet alleen de wol uitvalt, maar de huid
zelfs een bloedig aanzien verkrijgt.
De Oorzaken dezer ziekte zijn bijna geheel onbekend. Gewoonlijk doet
de ziekte gezonde en goed gevoede schapen aan, en zulks in den herfst peer
dan in andere jaargetijden: het meest doet zij edele en veredelde dieren
-ocr page 308-
DE WORMAAKDIGK LQMGZIIKIB.                                     375
aan; hoewel gemeene landschapen er niet geheel van verschoond blijven.
De dood is bijna de eenige uitgang der ziekte, hoewel nu en dan, als de
ziekte slechts eene geringe hAogte bereikt, ook enkele schapen beter wor-
den. De ziekte schijnt in een veranderde en ziekelijke gesteldheid des rug-
gemergs gelegen te zijn en met de draaiziekte eene zekere wisselwerking
te hebben, en wel op die wijze, dat, bij het veelvuldig voorkomen der
draaiziekte, weinig draverziekte, en zoo omgekeerd, wordt waargenomen.
De draverziekte schijnt ook bepaald overerfelijk te zijn.
De Genezing heeft zoo zelden plaats, dat het slachten steeds is aan
te raden. Daarentegen gelukt bet waarschijnlijk de ziekte te voorkomen, zoo
men de volgende regelen in acht neemt: Men wachte zich voor te sterke
wintervoedering, inzonderheid granen, en tracht de voeding zoo gelijk-
matig mogelijk te maken; ingelijks vermrjde men te weelderige zomerwei-
den en laat geen springrammen toe onder kudden, onder welke zich de
ziekte vertoont; ingelijks koope men geen rammen uit kudden, welker
gezondheid betwijfeld wordt; eindelijk vermijde men de teelt met al te
teedere rassen.
DE WORM AARDIGE LONGZIEKTE.
Door deze ziekte, die alleen lammeren en jaarlingen aandoet, worden
dikwijls geheele kudden verwoest.
Verschijnselen. Reeds bij het begin der ziekte doet zich het lam
zwak en lusteloos voor, blijft achterlijk in den groei en heeft bleeke vliezen.
Bovendien zijn teekenen van verkoudheid en snuiven, en een gedurige en
schrapende hoest aanwezig, welke laatste spoedig dof en klankeloos wordt:
het dier niest dikwijls en strekt het hoofd vooruit, even alsof het wilde
waken. De ademhaling is versneld en heeft met inspanning plaats. Niette-
genstaande eene goede voeding, wordj het lam steeds magerder en zwakker,
terwijl het eindelijk aan verstikking sterft. De ziekte duurt doorgaans
eenige maanden.
"$ de lijkopening vindt men de longen zeer slap en bleek, en in de
lochtpijpavertakkingen eene groote menigte Ij.—2 duim lange en zeer
dunne wormen, met veel slijm omhuld en dikwijls tot klompen vereenigd.
De Oorzaken schijnen in slechte voeding en verpleging, met bijkomend
vatten van koude, gelegen te zijn.
-ocr page 309-
\' 276                 SE SOTACIIIIGE OF KWAADAARDIGE LOSG-ÜNTSTEXING.
De Oenezing gelukt slechts in het begin der ziekte, en wel daardoor,
dat de wormen in de longen gedood en daarna door hoesten uitgeworpen
worden. Daartoe sluit men de lammeren in Cene kleine en dichte ruimte
op, en laat hen daarin om de 2 dagen, eenige uren lang, dampen inademen
welke door het verbranden van wol, hoorn, teer, vederen en door chloor-
kalk worden voortgebracht. Hierbij moet men vooraf onderzoeken, hoeveel
de dieren kunnen verdragen, zonder te stikken; mocht het laatste het ge-
val zijn, dan laat men de buitenlucht onmiddellijk foe. Onder al deze mid-
delen schijnt de chloorkalk de voorkeur te verdienen. Behalve de beroo-
kingen, moet het beste en krachtigste voedsel worden toegediend, en aan
elk schaap eens daags 1 eetlepel geestig aftreksel van duivelsdrek gegeven
worden.
DE ROTACHTIGE OF KWAADAARDIGE LONG-
ONTSTEKING.
Bij deze ziekte staan de oogen dof en zijn de vliezen slap en bleek,
terwijl het dier zeer zwak en mager wordt; er bestaat een zwakke hoest,
de ademhaling heeft met inspanning plaats, en de dood volgt doorgaans
na verloop van eenige maanden.
Bij de lijkopening vindt men water in de borstholte en in het harte-
zakje; de longen zijn bleek en slap, en met ettergezwellen, slijm of water-
blazen opgevuld.
De Oorzaken zijn: Slecht of bedorven voedsel, gebrek aan voedsel,
gewone long-ontsteking, verkoudheid of zoogenaamd snuiven, enz.
Behandeling. De genezing heeft slechts zelden en alleen in het
begin der ziekte plaats. Men geeft de volgende middelen:
Neem: Groene Vitriool (Zwavelzuur IJzer) J. pond.
Keukenzout
                                        4 »
Poeder van Eikenbast         \\
» » Gentiaanwortel(vaniederl *
»
        » Jencverbessen J
Meng alles tot een poeder ondereen, waarvan men ieder schaap dage-
lijks 2 maal 1 lood toedient.
-ocr page 310-
sa pisvloed.                                           977
Of men geeft 2 maal daags een stuk ter grootte van een kippenei ran
bet volgende middel:
Neem-. Bloem van Zwavel                 i
Poeder ran Alsemknoppen >van ieder 1 ons.
» » Kalmuswortel J
Teer
                                                         2J. »
Meng alles tot eene likking onder elkander, en houd daarmede eenige
weken vol.
In bet begin der ziekte kan men voor in de borst eene etterdracht zet-
ten. Overvloedig en gezond voedsel is bovendien bij de behandeling on-
misbaar.
DE PISVLOED.
Deze ziekte komt wel is waar zelden, doch alsdan bij de geheele kudde
te gelijk voor. Het schaap ontlast ieder oogenblik eene grootere of kleinere
hoeveelheid waterheldere pis, waarbij tevens een buitengewoon groote
dorst bestaat. Het dier loopt met de achterpooten stijf en wijd vaneen
«ii magert, niettegenstaande het beste voedsel, aanmerkelijk af. De ziekte
kan weken en maanden duren, eer zij doodelijk wordt. Eindelijk wordt
>>et dier zeer zwak, kan van achteren niet meer opstaan, en er wordt bloed
met de pis ontlast.
De Oorzaken bestaan in aanhoudend slecht en nat weder; inzonder-
heid echter in het gebruik van zekere schadelijke planten, als van uit-
loopsels van denne- en pijnboomen, jong loof en bladeren van eiken-
en wilgenhout, van het heermoes of den paardenstaart, enz.
De Behandeling bestaat in de eerste plaats in het verwijderen der
schadelijke voedingsstoffen, waarom men liever eenigen tijd droog voedsel
°P stal geeft. Wijders geeft men aan elk schaap dagelijks eenmaal het rol-
gende middel in.
Neem: Kamfer                                                     1 wichtje.
Poeder van Wilgenbast 1          . . a . .
_ "              | van ieder 2 lood.
» » Oentiaan \\
-ocr page 311-
278                                           se DocmLoor.
Meng het tot een poeder onder elkander, hetwelk men telkens met wat
meelwater ingeeft.
Dikwijls is het reeds voldoende, wat aluin of ijzer-vitrool onder het
drinkwater te doen, bijv. 2 lood aluin of 2 lood ijzer-vitriool onder een
emmer drinkwater.
HET BLOEDPISSEN.
Ook deze ziekte, die zich door de ontlasting van meer of minder bloedige
pis doet kennen, ontstaat niet zelden door het gebruik van jong loof van
denne- en eikeboomen, alsmede na het gebruik van het heermoes, den
paardenstaart en de wilde zuring. Het schaap is hierbij zeer verhit, heeft
grooten dorst, perst gedurig op het water en heeft nu en dan toevallen,
even als bij het koliek. In het ergste geval ontstaat nier-ontsteking en
de dood.
Behandeling. Dikwijls wordt reeds met de verandering van het
voedsel de ziekte weggenomen, waarbij men natuurlijk geheel onschadelijk
voedsel geven moet. Daarenboven geeft men in het begin 2 maal daags
| lood Salpeter met 1—2 lood wonderzout in water opgelost, en later
eenmaal daags i—; lood aluin.
DE DOORLOOP.
Bij volwassene schapen ontstaat niet zelden een doorloop, die de geheele
kudde of veel schapen te gelijk aandoet door schielijke verandering van
droog tot groen voedsel, en bijgevolg doorgaans in het voorjaar, zoodat
in dit geval het gebrek even zoo gering i», als bij het rundvee. In som-
mige gevallen echter kan het door langdurigheid en onder zekere omstan-
digheden gevaarlijk worden, en door bet bijkomen van persloop en darm-
ontsteking zelfs den dood veroorzaken.
Onder eerstgenoemde omstandigheden geeft men slechts droog voedsel
en van tijd tot tijd likkingen uit alsemkruid, eikenbast, kalmuswortel en
keukenzout bestaande. Ook dranken van aftreksel van jeneverbessen, met
«en weinig brandewijn of terpentijn-olie, zijn doelmatig.
-ocr page 312-
DE DOORLOOP.                                                      279
Menigvuldieer en ook gevaarlijker is de doorloop der lammeren, die
daaraan dikwijls in menigte sterven.
Deze ziekte ontstaat plotselijk; het lam is lusteloos, staat met een krom-
men rug en ligt veel. De zeer dikwijls afioopende mest is dun, wit of groen-
achtig, later waterig en eindelijk bloedig. Het lam zuigt en eet niet meer,
heeft grooten dorst, blaat dikwijls, heeft buikpijn en perst gedurig op de
ontlasting, hoewel er op het laatst bijna niets meer afgaat. Er heeft schie-
lijke vermagering plaats, de buik is dun, en binnen 2—5 dagen volgt de
dood. De beste lammeren worden (volgens Lr, Wagentoeld) het eerst door
de ziekte aangedaan; dikwijls echter, als de ziekte een heerschend karak-
ter beeft, worden alle lammeren zonder onderscheid aangetast.
Oorzaken. De doorloop ontstaat door het vatten van koude en door
nat en vochtig weder, alsmede door het ondoelmatig voederen der moe-
derschapen. Hoe krachtiger en overvloediger het lam door de moeder ge-
voed wordt, des te eerder wordt het door de ziekte aangetast, en wel
doorgaans weinige dagen na de geboorte. Bijzonder gevaarlijk vertoont
zich de ziekte in den winter, in heete stallen, als er sterf gevoerd en met
zeer koud water gedrenkt wordt. In Holland komt bij de lammeren de
doorloop bij koud en vochtig weder, in de maanden Mei en Juni, dik-
wijls heerschend voor en heeft dan veel sterfte ten gevolge.
De Genezing gelukt niet dikwijls, terwijl het meerendeel der aan-
getaste lammeren sterft. Derhalve is het van belang de ziekte zooveel
mogelijk te voorkomen, en wel door vermijding van gemelde schadelijkheden.
Droog voedsel, meeldranken en een warm verblijf zijn noodzakelijk. Vertoont
zich de ziekte onder eene kudde, dan moet men in ieder geval de voedering
der moederdieren veranderen, als is het voedsel ook volkomen goed en gezond.
De Behandeling der lammeren zelven komt geheel met die van de-
zelfde ziekte der schapen overeen, alleen met dat verschil, dat hier onge-
veer het derde gedeelte der daarbij opgegevene giften moet toegediend
worden. Ook kan men met nut de volgende middelen geven:
Neem: Poeder van Opium
         4 wichtje.
» » Rabarber 1 »
» » Krijt
             i lood.
Meng alles tot een poeder ondereen, hetwelk men 2—3 maal daags met
wat Kamillen-thee in eens ingeeft.
-ocr page 313-
280                       HEI MONDZEER OF BB 8rEDW DEK LAMMEKEN.
Aan de moederschapen -geeft men onmiddellijk een laxeermiddel van Won-
derzout en water in.
SE DOLHEID OF RAZERNIJ.
De Verschijnselen komen met die bij het rundvee overeen. Het
schaap is traag en lusteloos, spoedig echter wordt het woest en onrustig
en springt, even als bij de tochtigheid, bijna onophoudelijk op andere scba-
pen; de blik is wild en dreigend, het schaap kent geen vrees meer en loopt
tegen menseben en dieren stootend in. Het dier is schrikachtig en onrus-
tig, loopt heen en weder, stampt met de beenen, stoot met bet hoofd tegen
den grond, maakt groote en kluchtige sprongen en bijt in verschillende
voorwerpen. Vele schapen blaten met eene schelle en doordringende stem,
eetlust en dorst zijn verdwenen, en reeds in de eerste dagen der ziekte ont-
staat eene verlamming, zoodat het dier bijna niet meer loopen of staan
kan. Watervrees is nooit aanwezig. De dood volgt altijd en doorgaans na
den 4—6 dag der ziekte.
De ziekte ontstaat alleen door de beet van een dollen hond, en het uit-
breken der ziekte heeft op verschillende tijden plaats; somtijds reeds na8
dagen, somtijds echter eerst na eenige maanden. Met de voorbehoeding is
het even als bij bet rundvee en de paarden gelegen.
HET MONDZEER OP DE SPRUW DER LAMMEREN.
Dit gebrek doet zich bij de lammeren daardoor kennen, dat zij niet zui-
gen, afmageren, en in den mond kleine blaasjes worden gevonden, die open-
breken en een vochtigen en vurigen grond overlaten. De mond is overigens
met een kwalijk riekend speeksel gevuld.
Gewoonlijk ontstaat deze ziekte door eene slechte hoedanigheid der moe-
dermelk; weshalve men ter genezing aan het moederschaap een laxeermid-
del van 5 lood wonderzout, in water opgelost, geven moet. Het lam zelf
wordt de muil gedurig met het volgende mengsel uitgewasschen:
Neem: Geestrijk aftreksel van Myrrhe 3 lood.
Borax
                                          1} »
Honig                                         6 »
Azijn                                          2 ons
Meng alles ondereen.
-ocr page 314-
HET HBERSCHEHDK MONDZEER (TONRBLAAB).                         381
Inwendig geeft men van een poeder, uit gelijke deelen magnesia en ra-
\'barber bestaande, zooveel als de punt van een mes bedekt, alle 3—6 uren
met wat moedermelk in.
DE KOPZWELLING.
Het gebeurt somtijds, dat bij zeer fijne en edele schapen, een gezwel op
het hoofd ontstaat, hetwelk eene groote hoeveelheid van een waterachtig
vocht bevat; waarbij het schaap koorts h\'eeft en grooten dorst, traag en
lusteloos het hoofd laat hangen en ophoudt met eten.
Be Oorzaken zijn met geen zekerheid op te geven, doch het schijnt
dat het ongemak door eene roosachtige ontsteking aan het hoofd wordt te-
weeggebracbt, welke waarschijnlijk door het voedsel, alsmede door sterke
zonnestralen veroorzaakt wordt.
Behandeling. Men opent het gezwel door verscheidene insnijdingen,
drukt er het vocht uit en bestrijkt vervolgens de wond met wat olie. Hoopt
zich echter opnieuw vocht in de blaas op, dan trekt men er een paar
wollen draden door, die men vooraf, met terpentijn-olie bestrijkt en 8—12
dagen laat zitten.
DE MUILSCHURFT OP VURIGE UITSLAG OM DEI*
MOHTD.
Bij lammeren en ook bij oude schapen ontstaat zeer dikwijls een korstige
uitslag om den mond, de oogen en de ooren, welke somtijds het geheele
aangezicht inneemt. Het ongemak is geheel zonder gevaar en geneest ge-
woonlijk van zelf; in die gevallen echter, waarbij de lippen en de oogen
zijn aangedaan, is het gebrek, inzonderheid bij lammeren, zeer lastig, waar-
om men alsdan iets er tegen moet doen.
Met het een of ander stomp werktuig krabt men de korsten af, en be-
smeert de buid daarop met wat room of olie, of wel eens daags met eene
zalf uit 1 lood zwavellever en 3 lood reuzel bestaande. Somtijds is ook
\'een laxeermiddel van wonderzout doelmatig.
HET HEERSCHENDE MONDZEER (TONGBLAAR).
Bij deze ziekte is de mond inwendig heet en met speeksel gevuld, het
-ocr page 315-
282                                                 DE LAMMERZIEKTE.
schaap heeft grooten dorst, doch eet bijna niets; de lippen, de tong en het
tandvleesch zijn gezwollen, op welke deelen zich blaasjes vertoonen, die
doorbreken en eene vlakke roode zweer achterlaten. Gewoonlijk komt deze
ziekte over geheele kudden verspreid en met goedaardig Klauwzeer ver-
bonden voor, en wanneer onder het rundvee en de varkens insgelijks het
mond- en klauwzeer wordt waargenomen.
Daar de ziekte gewoonlijk een goedaardig beloop heeft, is de genezing
gemakkelijk te bewerken. De mond van het schaap wordt eenige malen
daags met honig, azijn en water uitgespoten, of door middel van een doekje
bevochtigd. Als drank geeft men meel-, zemel- en zuurdeegwater of lijn-
koekendrank. In enkele gevallen worden de zweren in den mond kwaad-
aardig, vreten dieper in en ontaarden dan in eene soort van tongkanker of
kwaadaardige tongblaar. In dit geval wascht men den mond gedurig met
het volgende mengsel uit:
Neem: Blauwe Vitriool           1    lood.
Tinctuur van Mvrrhe I    ons.
Honig                          |    »
Water                          ]    pond.
Meng alles tot eene wassching ondereen.
In plaats daarvan kan men ook eene oplossing van chloorkalk in water
(i ons op 1 pond) of sterk afkooksel van eiken- of wilgenbast, met bijvoe-
ging van 1| lood aluin en 2 ons geest van kamfer op 1 pond, gebruiken.
DE LAMMERZIEKTE.
Door deze ziekte worden gewoonlijk edele of veredelde lammeren aan-
gedaan, terwijl zij zoo kwaadaardig is, dat dikwijls de helft der kudde er
aan te gronde gaat.
Gewoonlijk worden de lammeren in de eerste 2—8 weken na de ge-
boorte, en in de maanden Februari, Maart en April door de ziekte aange-
tast. Het tot nu toe gezonde lam wordt alsdan\'traag en lusteloos, blijft bijna
aanhoudend liggen en kan niet dan met moeite opstaan; er ontstaat eene
soort van stijfheid, die of aan de voorste óf aan de achterste ledematen be-
gint en zich gewoonlijk in korten tijd over het geheele lichaam uitbreidt.
-ocr page 316-
DE I.AMMEBZIEKTE.                                                 283
In dezen toestand is het lam niet in staat zich te bewegen, zoodat het
niet eens aan den nier van de moeder kan komen. Op verschillende plaat-
sen des lichaams, doch vooral aan de gewrichten, ontstaan meer of minder
groote gezwellen; of wel, er doet zich een schurftachtige uitslag voor; ein-
delijk treedt er een sterke doorloop in, waarop in korten tijd de dood
volgt.
De Oorzaken zijn menigvuldig, hoewel nog niet met zekerheid be-
kend; wellicht brengen de lammeren eene zekere voorbeschiktheid (disposi-
tie) voor deze ziekte mede ter wereld, waardoor men tot het moederdier
moet terugkeeren.
Moederschapen, die gedurende de drachtigbeid met bedorven voedsel en
slecht drinkwater gevoed worden, krijgen het meest lammeren, die aan
deze ziekte onderhevig zijn; inzonderheid is dit ook met moederschapen
het geval, die aan het ongans of de leverbot-ziekte lijden. Bij deze lammeren
nu, die voor de lammerziekte veel vatbaarheid hebben, ontstaat de ziekte
doorgaans door het vatten van koude, vooral na ruw en stormachtig we-
der. Zwakke en zeer dunwollige schapen worden het eerst door de ziekte
aangetast.
Met de Genezing der ziekte is het slecht gesteld, waarom men het oog
hoofdzakelijk op het voorkomen der ziekte vestigen moet. Het voedsel der
moederschapen moet gezond zijn: in den winter geve men goed hooi, afge-
wisseld door stroo en knolgewassen. Overigens moet men alle bedor-
vene voedingsmiddelen, alsmede koekdranken, vermijden. De lammeren mo-
gen niet lang van de moederschapen verwijderd blijven; uiterlijk binnen
3—5 uren moeten zij weder aan den uier gelaten worden. Al de lammeren,
die korten tijd na de geboorte geen gele en vloeibare ontlasting hebben,
loopen gevaar de lammerziekte te krijgen. Om deze verstopping weg te ne-
men, geeft men elk lam een theelepel wonderzout met lauw water in, en
herhaalt dit alle 8 —10 unr, totdat er eene dunne «ntlasting intreedt. Deze
eenvoudige behandeling is dikwijls reeds voldoende om de ziekte te voor-
komen.
Het reeds zichtbaar zieke schaap krijgt insgelijks een laxeermiddel van
wonderzout, en wordt ook alleen daardoor in vele gevallen weder gezond.
Somtijds moet men tot andere middelen zijne toevlucht nemen. In het begin
der ziekte heeft het volgende middel bepaald nut gedaan. Vijf deelen anti-
-ocr page 317-
284
DB L4.MHERZIBKTK.
monium worden met een deel boter vermengd, en daarvan het schaap 4raaal
daags een stak als een hazelnoot op de tong gestreken; of men neemt het
volgende middel:
Neem : Braakwijnsteen { lood.
Ammoniak-zout 3 »
Wonderzout 6 »
Los dit op in Ij flesch aftreksel van vlierbloemen, en geef daarvan
4msal daags 1 eetlepel aan elk lam in. Bovendien zet men klisteeren en
wrijft de dieren 1—Smaal daags met een mengsel van 1 deel terpentijn-
olie en 4 deelen kamfergeest in. Bestaat er doorloop, dan geve men wat
magnesia met rabarber, zooals bij den doorloop der lammeren is voorge-
schreven. Heeft de ziekte reeds groote vorderingen gemaakt, of is zij zeer
kwaadaardig, dan baten geneesmiddelen zelden meer, doch dan kan men
nog het volgende middel beproeven:
Men lost j. lood extract van de braaknoot, in 1 pond water op, en geeft
daarvan Smaal daags, 1 eierlepel vol aan het lam in. Aan de stijve beenen
plaatst men een kleine etterdracht, of wendt daar de bovenvermelde inwrij-
ving, of eene nog sterkere van spaanschevliegzalf aan. Volgt hierop
eerst eene geringe beterschap, dan is de genezing bijna zeker, en men beeft
dan alleen daarvoor te zorgen, dat de lammeren goed warm gehouden en
gedurig aan den uier der moeder gebracht worden. De verkromde ledematen
worden van zelf weder recht.
Een geloofwaardig veearts beweert de lammerziekte door de volgende
homoèopathische behandeling bijna altijd genezen te hebben. Bij het ont-
staan der ziekte bekomt het lam onmiddellijk 2—6 druppels tinctuur van
aconithum (monnikskap) met een eetlepel vol water; een uur daarna een
druppel tinctuur van coccnlus (zaad van eene Oostindische bedwelmende
plant), ingelijks met een eetlepel vol water. Dit laatste middel wordt ver-
volgens eenmaal daags, gedurende 6 dagen achter elkander gegeven, waar-
mede de behandeling geëindigd is. De tincturen moeten de 6* homoèopathische
verdunning erlangen.
Dezelfde Behandeling zon men bij de draaiziekte der lammeren in
practijk moeten brengen, evenwel bij het eerste ontstaan der ziekte.
-ocr page 318-
DE SCHAAFSFOKKF.M.                                                285
DE SCHAAPSPOKKEN.
Deze ziekte, welke het schaap slechts eenmaal gedurende zijn leven aan-
doet, behoort tot de meest verwoestende ziekten. Men neemt bij de pokken
een eigenaardig beloop en bijzondere tijdperken waar, welke laatsten el-
kander zeer bepaald opvolgen, nl: Het tijdperk der besmetting, van het
uitbreken, der rijpwording en van opdroging; doch hangt de regelmatig-
heid dezer bijzondere tijdperken dikwijls van gunstige of ongunstige om-
standigheden af.
De duur van het tijdperk der besmetting (verborgen of onwikkelings-
tijdperk) strekt zich van 5—7 dagen uit, en neemt van het oogenblik, dat
de besmetting of de mededeeling van het gift heeft plaats gehad, een aan-
vang, doch is enkel en alleen bij de kunstmatige besmetting of de inenting
zoo nauwkeurig te bepalen.
In de eerste 3 dagen is niets ziekelijks aan het schaap waar te nemen en
eerst met den 5—7 dag komen er eenige teekenen der ziekte te voor-
schijn, als wanneer het schaap lusteloos wordt, een stijven en slependen
gang heeft, vooral met het achterstel, en weinig eet.
Met den 7—8en dag begint het tijdperk van uitbreken, met koorts, koude
en be ven; daarop neemt de warmte over het geheele lichaam toe, inzon-
derheid aan den mond en de ooren, terwijl de oogen rooder dan gewoon-
\'ijk zijn. Het schaap plaatst de beenen dicht bij elkander onder het lijf,
en laat het hoofd ver naar beneden hangen; met de achterbeenen gaat het
gewoonlijk kreupel en het heeft grooten dorst, doch bijna volstrekt geen eet-
lust. Spoedig daarop ontstaat er eene uitvloeiing van een dun en water-
achtig slijm uit den neus, waarbij men te gelijker tijd waarneemt, dat alle
\'au wol bevrijde plaatsen op het lichaam, door roode vlekken bedekt
morden, hetgeen gewoonlijk eerst in de nabijheid der geslachtsdeelen, aan
de inwendige vlakten der schenkelbeenen, aan den buik, om den mond en
om de oogen het geval is. Met den 8—9el1 dag beginnen deze, op vlooien-
beten gelijkende vlekken, zich tot puistjes te ontwikkelen, en zwellen 4e
aangedane plaatsen op, hetgeen aan het hoofd dikwijls zoo erg is, dat de
00geu en de nens er door gesloten worden. Onder aanhoudende koorts
oeemt dit opzetten der roode vlekken, gedurende eenige dagen, toe, in
welken tijd zij zich langzamerhand tot blaasjes en pokken ontwikkelen
-ocr page 319-
886
DB SCHAAPSFOKKEX.
De opperhuid, namelijk, laat zich van het onderliggende weefsel los,
wordt weelcer en dikker, en vult zich met eene waterheldere vloeistof
(lymphe) op, als wanneer het tijdperk van de rijpheid der pokken een
aanvang neemt, hetgeen met deu 11—13" dag na de besmetting plaats
heeft.
De op deze wijze ontstane goedaardige pokken, zijn zoo groot als linzen
of erwten, somtijds evenwel zijn zij veel grooter, in geringe hoeveelheid
aanwezig, op zich zelven staande, wit van kleur en door een rooden rand
of kring omgeven. Tusschen de pokken, zoo zij dicht bij elkander staan,
is de huid gezwollen en insgelijks vochtig, bijzonder sterk is de opzwelling
aan de lippen en de oogleden, waarbij veel speeksel uit den mond en
slijm uit de oogen vloeit.
Onder aanmerkelijke afname der koorts begint met den 13—16en dag
het tijdperk van opdrogen. De etter in de pokken, en wel eerst in de het
vroegst te voorscuiju gekomene, wordt dik en geel, terwijl de pokken lang-
zamerhand inzakken en tot zwartbruiue korsten opdrogen. Op de plaatsen,
waar de pokken zitten, alsmede in derzelver nabijheid, valt de wol uit. Het
opdrogen duurt gewoonlijk van 5—7 dagen, gedurende welken tijd het
schaap weder geheel gezond schijnt. Hoe minder pokken er aanwezig zijn,
des te zachter verloopt de ziekte, en is dan nauwelijks merkbaar.
Niet altijd heben de pokken een zoo goedaardig karakter en doen zich
dikwijls als eene zeer kwaadaardige ziekte voor. Bij de kwaadaardige pok-
ken is het beloop noch regelmatig noch nauwkeurig aan tijdperken gebon-
den. Het hoofd zwelt ongemeen op, de oogleden kleven door een etter-
achtig slijm aan elkander; uit de neusgaten loopt een taai, miskleurig en
kwalijk riekend slijm, de ademhaling is moeielijk en snuivend, terwijl de
neusgaten gezwollen en door de slijm verstopt zijn; het schaap ademt met
open mond en knerst op de tanden, terwijl de omringende lucht een aas-
achtigen reuk verspreidt.
De met zulke Verselifjneleii gepaard gaande pokken zijn blauwach-
tig rood, bijna zwart, door een valen kring omgeven, vlak en ingevallen;
zij komen niet als blaasjes te voorschijn, hebben geen ronde gedaante of
vorm en vloeien met andere pokken ineen. Aan het hoofd gaan deze pok-
ken in kwaadaardige verzwering over, waardoor de oogen, de lippen en
groote stukken van de huid verwoest worden. De dood volgt meestal met
-ocr page 320-
DK SC1IAAPSP0KKEN.                                                 287
den 18—21en dag der ziekte. Moederschapen lijden gewoonlijk het meest
aan deze ziekte.
Oorzaken. De pokken ontstaan bij ons alleen door besmetting, en
deze is zoo sterk, dat zij, op aanzienlijken afstand, door de lucht plaats
heeft. De besmetting lieeft niet alleen door pokkige schapen, maar ook
door middel van andere voorwerpen, zoogenoemde dragers der smetstof,
plaats, als: door kleederen, menschen, allerlei gereedschappen, door mest-
stoffen en voedingsstoffen, door honden, en zelfs door gevogelte. Heefteen
schaap echter eenmaal de pokken gehad, dan krijgt het die niet weder. Ge-
woonlijk blijven van de 100 schapen 4—6 stuks, wegens gemis aan vat-
haarheid, van deze ziekte verschoond.
De Behandeling van een door de pokken aangetasten koppel richt
zich hoofdzakelijk daarnaar, of de ziekte goed- of kwaadaardig is, hoewel
zij zich noch in haren loop stuiten noch bespoedigen laat. In de eerste plaats
moet men trachten, de zieken van de nog gezond schijnende af te zon-
deren, waardoor de verdere verspreiding der ziekte somtijds nog v\'oorko-
men wordt.
De door de goedaardige pokken aangetaste schapen worden bij droog
en warm weder buiten gedreven, doch bij nat en koud weder in een war-
men en drogen stal gehouden. Zoo de ruimte het toelaat, is het doel-
matig de kudde in verscheidene kleine koppels te verdeelen; want door
het te zamen zijn van veel schapen, in eene kleine ruimte, wordt de lucht
bedorven, hetgeen zoowel op de reeds ziek gewordene, als op de gezonde
schapen nadeelig werkt. Geneesmiddelen zijn doorgaans te ontberen, hoe-
wel het doelmatig is alle 4—8 dagen eene likking van zout toe te die-
Qen, welke, op 1 pond, 6 lood zwavel bevat. Het voedsel moet gezond
en bijzonder goed zijn. Onder gelijke leefregelkundige behandeling moeten
ook de door de kwaadaardige pokken aangedane schapen gehouden
worden, behalve dat hier het voedsel nog voedzamer en uit goed
hooi of groen voeder, en uit meeldranken bestaan moet. Inwendig dient
•oen de volgende likking toe:
Neem: Kamfer                                                1 lood.
Poeder van Valeriaanwortel .
» » Engel wortel [van ieder 1 ons.
» » Jeneverbessen )
\\
-ocr page 321-
288                                                DE SCHAArsPOKKEN.
Maak er met meel en water eene likking van, waarvan men het schaap
2—3 malen daags een stak als een duiven-ei op de tong strijkt.
Slechts zelden echter richt men hiermede veel uit, terwijl de meeste
aangetaste schapen sterven. Eene plaatselijke behandeling der zweren is
vruchteloos en ondoenlijk, terwijl het aantal zoo groot is, dat zij door-
gaans het geheele lichaam bedekken.
Men is steeds op middelen bedacht geweest om de pokziekte te voor-
komen, doch tot nu toe zonder eenig gevolg. Is de ziekte in de nabijheid,
dan bestaat er groot gevaar voor besmetting, doch in de inenting bezit
mee een voorbehoedmiddel even als in de inenting der koepokken bij den
mensch. Het groote voordeel der inenting bestaat daarin, dat de ziekte
veel goedaardiger dan de natuurlijke pokken verloopt en bijna zonder ge-
vaar is, zoodat zeer weinig of in het geheel geen schapen sterven en duur-
door eene gansche kudde gelijktijdig kan worden aangedaan, zoodat bia-
nen 3—4 weken de geheele kudde weder gezond en dan volkomen voor
de natuurlijke pokken beschut is. Heerschen daarentegen de natuurlijke
pokken onder eene kudde, dan sterven er niet alleen vele schapen aan,
maar de ziekte blijft maanden lang onder den koppel bestaan.
Bij de inenting onderscheidt men in de eerste plaats de nood-inenting, welke
bij schapen van een reeds besmetten koppel bewerkstelligd wordt, doch
die nog van de ziekte bevrijd zijn; vervolgens heeft men de voorbeboe-
dings-inenting, welke in eenen nog door de ziekte aangetasten koppel be-
werkstelligd wordt, ten einde die voor de in den omtrek heerschende na-
tuurlijke pokken te vrijwaren.
Om de nood-inenting te bewerkstelligen, zondert men alle nog schijn-
baar gezonde schapen van de zieken af, zoekt vervolgens onder deze laat-
sten er een uit, die slechts weinige ronde, met lymphe gevulde pokken
heeft, ten einde daarvan de inentstof voor de andere schapen te nemen.
Is er echter geen schaap aanwezig, waarbij de pokken met lymphe gevuld
zijn, dan neemt men een schaap, waarvan de pokken nog niet rijp en
met geen korst bedekt zijn. Zulk eene ontstoken, zeer roode pok, opent
men met een mesje, zoodat er bloed uitvloeit en ent met dit bloed in,
hetwelk juist dezelfde en gevaarlooze diensten bewijst als de zuivere üel-
dere lymphe.
Tot het inenten bedient men zich van eene gewone inentnaald (PI VIII.
-ocr page 322-
DE HEERSCHESDE KLATJWZIEKTE OF HET KLAUWZEER.                289
lig. 6) waarvan de punt, die van eene sleuf voorzien is, met de vloeistof
uit de pok gevuld wordt.
De beste plaats om de inenting te doen, is de inwendige vlakte van
het oor, 1 —1| duim van de punt verwijderd. Hierbij wordt de naald 2—3
strepen diep onder de opperhuid ingestoken, en de lymphe of het vocht
door omdraaiing der naald in de wond ontlast.
In plaats van de bijna rijpe pokken vooraf met een mes te openen, kan
men ze ook met de inent-naald aansteken en zoodoende de stof op het
in te enten schaap onmiddellijk overbrengen. Men wachtc zich wel van
stof te nemen van eene pok, welke zich reeds in het tijdperk van opdro-
ging bevindt, terwijl het bloed en de stof uit zulk eene pok onwerkzaam
zijn.
Geheel op dezelfde wijze als de nood-inenting, heeft de voorbehoedings-
inenting plaats, met dit onderscheid echter, dat hier de lymphe van eene
ingeente pok genomen is, en wel op den 11—13en dag na de inenting,
waarbij nog moet worden aangemerkt, dat het er niet op aankomt, hetgeen
niet altijd mogelijk is, dat alle schapen met zuivere lymphe ingeënt wor-
den, terwijl het uit de pok opkwellende bloed dezelfde werking doet. De
hoofdzaak blijft steeds de behoorlijke rijpheid der pok, doch in twijfelach-
tige gevallen moet men liever eene onrijpe dan eene overrijpe pok kiezen-
Met den 11—13en dag worden alle ingeente schapen nagczien, om die,
waarbij de inenting niet gevat heeft, nogmaals in te enten, waartoe dan
lymphe genoeg voorhanden is. Eene bijzondere behandeling der inentelin-
gen is verder niet noodig, ten minste het bepaalt zich tot hetgeen van de
natuurlijke pokken gezegd is. Niets is nadeeliger dan koude en vochtig,
heid, waarom de uiterste zorg moet gedragen worden, dat deze schadelijk-
heden niet kunnen inwerken. Door eene enkele regenbui kan de inente-
\'ingzeer verderfelijk worden aangedaan. Rust, of slechts weinig beweging,
gezonde, droge en warme lucht zijn zeer aan te bevelen.
DE HEERSCHENDE KLAUWZIEZTE OP HET
KLAUWZEER.
Er bestaan werkelijk twee soorten van klauwzeer, namelijk: een goed-
aardig en een kwaadaardig.
19
-ocr page 323-
390                DE HBEBSCHENDE KLA.UWZIBKTE OF HET KLAUWZEER.
De goedaardige klauwziekte komt doorgaans met het mondzeer tegelijk
voor, is, even als deze, gewoonlijk over geheele streken en onder geheele
kudden verspreid en is waarschijnlijk besmettelijk. Het schaap gaat hierbij
met een of meer pooten kreupel, en onderzoekt men deze, dan neemt
men aan de klauwen eene verhoogde warmte waar, alsmede zwelling en
roodheid in de klauwspleet en aan de kroon. Later breken deze plaatsen
door, en worden zwerende oppervlakten, die eerst eene dunne vloeistof,
later een stinkenden etter afscheiden. De ziekte gaat met eene lichte koorts,
dikwijls ook met het heerscheud mondzeer gepaard, heeft een schielijk
beloop van 6—10 dagen, en geneest meestal van zelf, zonder eenige hulp
der kunst.
Ten einde echter de Genezing spoediger en zekerder te doeu plaats
hebben, kunnen de klauwen dagelijks met pekel gewasschen worden, waarbij
de te lange klauwen tot op eene doelmatige lengte worden afgesneden.
Tot voedsel geeft men de schapen lijn- en raapkoeken-drank, of ook wel
zuurdeeg met water, drijft ze in eene grasrijke weide en voedt ze goed op
stal.
Het kwaadaardig klauwzeer kan men aan de volgende teekenen kennen:
Het schaap gaat met den aaugedanen poot kreupel, hetgeen dan eens met
een, dan weder met twee of meer pooten het geval is; de aangedane klauw
is verhoogd warm en aan de ballen, alsmede in de klauwspleet, eenigszius
gezwollen, waardoor de zieke klauwen iets verder dan in den gezonden
staat van elkander staan; de huid der klauwspleet is rood, terwijl somtijds
reeds in het begin eene afscheiding van eene kwalijk riekende stof plaats
heeft, welke stof bij het toenemen der ziekte vuil etterachtig wordt en niet
alleen de omringende huid aandoet, maar somtijds ook tot in den hoorn-
schoen verzakt, zoodat deze zich gedeeltelijk loslaat en in het ergste geval
geheel afvalt. Is dit laatste het geval, dan is het schaap niet in staat om
te loopen, kruipt op de knieën voort, of ligt aanhoudend, waarbij het, niet-
tegenstaande goeden eetlust, zeer vermagert. Hoewel het klauwzeer op zie"
zelven niet doodelijk doch zeer langdurig is, zoodat bet verscheidene maan-
den bij hetzelfde dier kan bestaan, zoo wordt het, bij gemis aan kunst-
hulp en aan zich zelven overgelaten, toch eindelijk doodelijk, deels dooi
herhaalde verwoesting der voetbeenderen, deels door het aanhoudende I\'S\'
gen van het dier, waardoor het koudvuur, vooral in de nabijheid van he
-ocr page 324-
SE HEERSCHEXDE KLAUWZIBKTE OF HET KLAUWZEER.                 291
borstbeen, ontstaat. Overigens werken de hevige pijnen en de daardoor
veroorzaakte vermagering, ook tot eenen doodelijken afloop mede.
De Oorzaken van bet kwaadaardig klauwzeer zijn bijna uitsluitend in
besmetting gelegen, terwijl bet bijna alleen bij edele en veredelde scha-
pen wordt aangetroffen. Oorspronkelijk schijnt deze ziekte van Spaan-
sche schapen afkomstig te zijn. Niet weinig veeartsen, echter, zijn van
meening, dat het gebrek zich ook bij inheemsche schapen oorspronkelijk kan
ontwikkelen, dat het derhalve niet door Spaansche schapen behoeft ingevoerd
te worden, dat de ziekte in \'t algemeen geen specifiek karakter beeft, en
dat elk goedaardig klauwzeer ia kwaadaardig kan overgaan. Voor de prac-
tijk is het verschil in meening tamelijk onverschillig; vooral daar allen
daarin overeenstemmen, dat het klauwzeer ontwijfelbaar besmettelijk is. De
besmetting heeft door de vochten plaats, die door den aangedanen voet
worden afgescheiden, terwijl het gebrek zich gewoonlijk 4—6 dagen na de
plaats gehad hebbende besmetting openbaart. In het begin gaan gewoonlijk
slechts enkele schapen van de kudde kreupel, en door deze verspreidt zich
het gebrek zoo er geen afzondering plaats heeft, binnen 6—10 weken onder
de geheele kudde. De besmetting heeft inzonderheid door den mest plaats,
als zieke schapen met gezonde in denzelfden stal verblijven; ja, om de
besmetting te bewerken is het voldoende, dat gezonde schapen over eene
plaats gedreven worden, waarover kort te voren aan de klauwzickte lijdende
schapen gedreven zijn.
Bij de Behandeling der ziekte moet men in de eerste plaats voor
eene nauwkeurige afscheiding van de nog gezonde schapen van de zieke
2org dragen. Elk dier, waaraan kreupelheid wordt waargenomen, wordt van
de overige, nog gezonden, gescheiden en aan de volgende behandeling on-
derworpen: Alle zieke schapen worden 2—3 uren lang tot aan de knieën
iu het water gedreven, ten einde het hoorn der klauwen wat weeker worde;
daarop wordt met een scherp mes alle losgelaten hoorn, tot op het vleesch,
weggesneden. Deswege is het somtijds noodig, den geheelen hoornschoen
\'e verwijderen, hetgeen ook zonder eenig gevaar kan geschieden, want
oa eenigen tijd wordt het hoorn weder voortgebracht. Men snijde derhalve
liever te veel dan te weinig weg; want blijft slechts de geringste hoeveel-
heid etter onder het hoorn verborgen, dan steekt dit opnieuw aan; ook
°P kleine verbloedingen bij het snijden komt het niet aan.
-ocr page 325-
892                 DE HEERSCHENDE KLAÜWZIEKTE OF HET KLAÜWZEEB.
Onmiddellijk na het snijden wordt de zieke klauw door middel van een
penseel of een penneveer met een doelmatig middel bestreken.
Hoewel er verscheidene middelen zijn, zoo bewijst toch een mengsel, uit
chloorkalk en koud water bestaande, den besten dienst. Bijv. 1 pond versche
chloorkalk wordt in een emmer koud water gedaan, goed omgeroerd, en
daarna de zoo helder mogelijk afgegoten vloeistof in een ander vat gedaan.
Met deze oplossing wordt vervolgeus door middel van een doekje of kwastje
de goed besneden klauw fiks ingewreven.
Andere werkzame middelen zijn de volgende: 1 deel poeder van Spaanscli
groen, met drie deelen lijn-olie; of houtazijn, hertshoorn-olie, gebrande aluin,
salpeterzuur, blauwe vitriool, Egyptische zalf, enz.
Alle 3 — 4 dagen worden de patiënten onderzocht, en worden er zwerende
plaatsen aangetroffen, dan wordt daarmede op de bovenvermelde wijze ge-
handeld. Daar de ziekte buitengewoon besmettend is, zoo moet men de
grootste zorg dragen, dat er geen nieuwe besmetting plaats heeft. De ge-
nezeue schapen zondere men derhalve van de zieke af, en men verwijdere
de afgesneden boorndeelen, en in \'t algemeen alles, waaraan zich de smet-
stof kan hechten.
Overigens zijn zindelijkheid, bij schoon weder het verblijf in hooge en
grasrijke weiden, bij regenachtig weder in droge en luchtige stallen, die
van een hoog stroobed voorzien zijn en dikwijls uitgemest moeten worden,
voor de genezing onmisbaar. Inwendige geneesmiddelen zijn onuoodig, alleen
zorge men voor goed voedsel, somtijds eene zoutlikking gevende en de die-
ren geen groote marsenen latende maken. Na de volkomene genezing wordt
de stal zoo zorgvuldig mogelijk uitgemest en schoongemaakt; de muren,
boomen en ruiten, enz., met eene pap van kalk besmeerd, en de herstelde
schapen worden eerst weder na 4 — 6 weken onder de gezonde gelaten.
Vroeger, toen men de klauwziekte minder nauwkeurig kende, zocht men
de zitplaats derzelve in het zoogenaamde klauwzakje; men geloofde dat
hier een worm was ingedrongen, of ten minste dat dit beursje ontstoken
was, en zich het ongemak van daar verder verspreidde. Deze meening rust
evenwel op eene volkomene dwaling. Boven de klauwspleet, namelijk, be-
vindt zich eene kleine opening, welke den ingang tot een zakvormig ka-
naal vormt, hetwelk ongeveer J. duim diep onder de huid ligt en daar
blind
eindigt. In dit kanaal wordt eene vetachtige stof afgescheiden; brengt meu
-ocr page 326-
DE SCHUBFT.                                                  293
er uu eene genoegzume drukking op aan, zoo komt er eeu dik smeer uit
de opening te voorschijn, hetwelk men, hoewel ten onrechte, om deszelfs
gedaante, voor een worm gehouden heeft. Bij de eigenlijke klauwziekte
blijft het klauwzakje steeds van de ziekte verschoond.
DE SCHURFT.
Ue erkenning van deze ziekte is gemakkelijk. Bemerkt men onder de kudde
eenige schapen, die op sommige plaatsen van het lichaam enkele vlokken
wol uit de vacht hebben hangen, welke vlokken witter zijn dan de overige
wol, terwijl het schaap zich aanhoudend aan deze plaatsen bijt en krabt,
en zich aan alle voorwerpen schuurt, dan zijn deze verschijnselen bijna al-
leen voldoende, om tot het bestaan van de schurft onder den koppel te
besluiten. Onderzoekt men de aangedane plaatsen nauwkeurig, dan vindt
meu de huid van kleur veranderd, bleeker dan den omtrek, groenachtig
geel, of somtijds ook wel roodachtig; de huid is verdikt, min of meer
vochtig, en licht men ze met eene plooi op, dan geeft het schaap pijn te
kennen; krabt en wrijft men deze plaatsen evenwel, dan geeft bet dier
zijne aangename gewaarwordingen te kennen, door met den kop naar die
zijde om te draaien, met den staart te kwispelen, met de tong en den
mond levendige bewegingen te maken, enz. De wol valt uit of kan gemak-
keiijk worden uitgetrokken, terwijl zij, door de uitzweeting der huid, lang-
zamerhand aan elkander kleeft en met korsten bedekt wordt. Het dier
wordt door de hevigste jeukte geplaagd, en tracht zich daarvan door wrij-
ven te ontdoen. Door dit schuren en wrijven erlangt de wol nog een vui
\'er aanzien en valt des te meer uit.
Gewoonlijk openbaart zich de schurft het eerst op den rug, aan de zijde
oer schouderen en van den buik; het hoofd, de beenen en de onderste
vlakten van den buik worden slechts zelden aangedaan. Veelal openbaart
zich de ziekte in het begin slechts op enkele plaatsen; dikwijls echter
breekt zij op verschillende plaatsen te gelijk uit. Steeds begint zij op eene
zeer kleine plaats, breidt zich van hier meer en meer uit, totdat na geruimen
tijd de geheele huid is aanged.ian, waartoe gewoonlijk 6—8 maanden vereischt
worden. Op warme stallen en in den zomer maakt de schurft groote vor-
deringen, terwijl zij door koude in hare ontwikkeling wordt belemmerd.
-ocr page 327-
294                                                  DE SCHUWT.
«Hoewel de schurft op zich zelve niet gevaarlijk is, zoo kan zij toch bij
zeer langen duur en als bet geheele lichaam is aangedaan, doodelijk wor-
den; en wel door opvolgende vermagering, uitputting en bet bijkomen
van andere ziekten. Wordt het schaap echter sterk gevoed, dan kan bet
dier er jaren mede in het leven blijven.
Gewoonlijk ontstaat de schurft door besmetting, doch 200 het schijnt
kan zij ook van zelf ontstaan en wel door aanhoudend nat weder, door
slechte voedering en door gebrek aan voedsel, enz. De besmetting beeft
binnen 10—16 dagen plaats. Doch niet alleen door onmiddellijke aanraking,
maar ook door allerlei andere voorwerpen kan de besmetting ontstaan;
bijv. wanneer een gezond schaap aan een paal wrijft, waaraan zich kort
te voren een schurflig schaap geschuurd heeft. Bestaat de schurft ook
maar bij een enkel stuk onder den koppel, dan kan men zeker zijn dat de
geheele kudde wordt aangestoken, al duurt het ook eenige maanden eer
het zoo ver is.
De Behandeling der ziekte vereischt slechts uitwendige middelen;
inwendige zijn gewoonlijk overbodig, behalve dat somtijds, bij zwakke en
vermagerde schapen, versterkende zoutlikkingen te pas komen. Het voedsel
moet ruim en voedzaam zijn. Zijn eerst enkele schapen door de schurft
aangedaan, dan gelukt bet somtijds de verdere verspreiding onder den
koppel, door eene spoedige afzondering, te voorkomen. Doet het gebrek
zich echter bij vele schapen te gelijk voor, dan moet de geheele koppel
als besmet beschouwd en derhalve geheel in behandeling genomen worden,
terwijl de afzondering en de behandeling van enkele stukken, geen waar-
borg voor de radicale genezing van den geheelen koppel verleenen.
Door de volgende behandeling wordt de schurft in elk geval zeker, en
binnen weinige weken genezen. Men bereidt voor 100 schapen de volgende
wassching: 10 pond gemeene tabak worden met 150 Ned. kan waler 2—3
nar lang gekookt, het afkooksel in eene ton of ander open vat gegoten,
en de bladeren, als niet meer bruikbaar, weggeworpen. Vervolgens wordt
in een ijzeren of ander doelmatig kookwerktuig, 3 Ned. pond gebrande
kalk door besprenkeling met water gebluscht, en hierbij 3 Ned. pond pot-
ascb, en vervolgens 6 Ned. kan water gevoegd, welk mengsel een uur
lang onder gedurig omroeren gekookt wordt. Hierop wordt deze loog van
het vuur genomen, er onmiddellijk 2 Ned. kan teer, 4 Ned. pond terpentijn-
-ocr page 328-
295
DE ZWELLING VAN DEN UIER.
olie en even zooveel hertshoorn-olie bijgevoegd en gedurig omgeroerd,
waarna dit mengsel bij het afkooksel van tabak gevoegd en alles door
aanhoudend omroeren, goed onder elkander gemengd wordt.
Nu is het middel klaar. Om het aan te wenden, ga men op de vol-
gende wijze te werk: Het schaap wordt op de eene zijde op eene ta-
fel of bank gelegd, een der helpers maakt nu van den bals tot aan de ach-
terschenkels, ongeveer 4—6 duim langs den ruggegraad heenloopende, eene
schiiding in de wol en giet daarin van de nog warme loog. Vervolgens
wordt het schaap op de andere zijde gelegd, en daarna evenzoo gehandeld;
eindelijk wordt het schaap weder op den grond gezet en eene scheiding
van den nek tot aan den staart gemaakt, en hier ook van de loog ingego-
ten. Men heeft voor elk schaap hoogstens eene kan loog noodig, welke
hoeveelheid zelfs voor langwollige schapen voldoende is. Op de door de
schurft aangedane en wollooze plaatsen wordt de loog met de hand wat
ingewreven. Om zeker te gaan moet men het middel na 8 dagen nog eens
herhalen. Zijn de schapen wellicht korten tijd te voren geschoren, dan kan
men zeer geschikt het geheele schaap, uitgezonderd het hoofd, in de loog
dompelen. Na de wasschiug moeten de schapen goed warm, en, bij ruw en
nat weder, in doelmatige stallen gehouden worden. Bij warm zomerweder
kunnen zij echter buiten gelaten worden.
Na de plaats gehad hebbende genezing, of nog beter, onmiddellijk na de
2e wsssebing, moeten uit den stal alle meststoffen verwijderd en alle daarin
aanwezige voorwerpen: als ruiven, wanden, palen, kribben, emmers, enz.,
met kalkbrij ingesmeerd worden.
DE ZWELLING VAN DEN UIER.
Als in den lammertijd de aandrang van melk in den uier te sterk is,
gebeurt het somwijlen dat de uier ontstoken wordt en in verharding en
verettering overgaat. Men bestrijkt de zwelling dagelijks 2—Smaal met eene
zalf, uit gelijke deelen ahheea- en kwikzalf bestaande; volgt hierop binnen
~8 dagen geen genezing, zoo komt dezelfde behandeling te pas als bij
"etzelfde ongemak der koeien is opgegeven.
-ocr page 329-
296          HBT INTREDEN VAN VREEMDE VOORWERPEN IN DE TOETEN.
DE OOG-ONTSTEKING.
Het ontstoken oog is rood en pijnlijk, gedeeltelijk gezwollen, en daaruit
vloeien tranen, die na eenige dagen in een dik slijm overgaan, waardoor
du oogleden aan elkander kleven en Let oog gedeeltelijk gesloten wordt.
Behandeling. In het begin, als het oog zeer pijnlijk en heet is, bet
men het aanhoudend met koud regen- of rivierwater, of met een afkook-
sel van lijnzaad; later met eene wassching, uit 1 lood loodsuiker op 1
pond water bestaande; heeft er reeds afscheiding van veel slijm plaats,
dan neme men in plaats van loodsuiker, J lood witte vitriool (zwavelzuur-
zink).
HET VERBALLEN DER VOETEN.
Als het schaap aanhoudend over harde wegen gedreven wordt, inzo n-
derheid bij warm en droog weder, dan geraken de klauwen dikwijls in
ontsteking (het zoogenaamde verballen), zoodat het dier hinkt en pijnlijk
en moeielijk loopt. Onderzoekt men daarop den voet, dan vindt men dat
de klauw warm, aan de ballen gezwollen en voor drukking pijnlijk is.
In deze gevallen is het gewoonlijk reeds voldoende, het schaap tot aan
de knieën in het koude water te plaatsen, en zoo te behandelen, als bij
het goedaardig klauwzeer is opgegeven. Somtijds wordt het schaap ook
kreupel, als het aanhoudend op een vochtigen en natten grond staan of
loopen, en daarna langen tijd over een harden grond loopen moet.
Door vermijding der vochtigheid zal het ongemak spoedig verdwijnen.
HET INTREDEN VAN VREEMDE, SCHERPE EN PUN-
TIGE VOORWERPEN IN DE VOETEN.
Somtijds gebeurt het, dat het schaap zich een spijker, glasscherf, doorn,
enz., in den voet trapt, waardoor ontsteking en kreupelheid wordt teweeg-
gebracht. Alsdan moet men het vreemde voorwerp onmiddellijk uittrekken,
de klauw afwasschen en vervolgens dezelfde behandeling als bij het rund
is opgegeven, aanwenden.
-ocr page 330-
DK BEENBREUKEN\'.                                                     297
DE WONDEN.
Kleine beleedigingea genezen geheel van zelf; doch om er in den zomer,
als reeds verettering is ingetreden, de insecten af te houden, besmeert men
ze eenmaal daags met terpentijn-olie of teer. Is de wond diep en scheidt
ze een stinkenden etter af, dan bet men ze eenige malen daags met eene
oplossing van chloorkalk in water ({. ons op een Ned. kan water.)
HET AFBREKEN DER HOORNEN.
Het gebeurt niet zelden dat bokken zich een hoorn afstoot en, waardoor
dikwijls zulk eene hevige verbloeding ontstaat, dat zij gevaarlijk wordt,
In dat geval moet men linnen eompressen op de wond leggen, die, door
aanhoudend begieten met koud water en azijn, nat gehouden worden;
houdt hierna de bloeding niet op, dan neemt men een mengsel, uit 6 lood
zwavelzuur en 1 pond water bestaande. Is de bloeding gestelpt, dan legt
men een met teer bestreken doek op de wond, ten einde de lucht en on-
zuiverheden af te houden. Met uitzondering van eene mogelijk sterke ver-
bloeding is overigens het afbreken van den hoorn niet verder gevaarlijk
eu geneest doorgaans zonder eenige verdere hulp.
DE BEENBREUKEN.
Beenbreuken komen bij het schaap naar evenredigheid veel zeldzamer
yoor dan bij de overige huisdieren, en dan nog wel bet meest bij lamme-
ren. De herkenning is zoo gemakkelijk, dat het geen verdere beschrijving
behoeft.
Behandeling. Nadat men het been weder in zijne natuurlijke rich-
hiig gebracht heeft, omwindt men de breuk met linnen windsels, waarover
vervolgens 2—3 spalken van licht hout door banden bevestigd worden.
In de eerste dagen begiet men het verband gedurig met koud water, on-
derzoekt na 6—8 dagen door het wegnemen van het verband nauwkeurig,
°f de breukeinden nog behoorlijk gelegen zijn, legt dan het verband weder
-ocr page 331-
298                  DE KENNIS VA» DEN OUDERDOM AAN DE TANDEN.
en wat vaster dan te voren aan, en laat het dan tot de volkomene ge-
nezing van het been zitten, waartoe doorgaans 3—4 weken noodig zijn.
DS SCHAPENLUIZEN.
Bij schapen en lammeren vermenigvuldigen zich de luizen dikwijls zoo
zeer, dat de dieren daardoor wegkwijnen, terwijl krachtige en goed gevoede
dieren nooit zooveel door deze insecten lijden, dat zij er zichtbaar door weg-
kwijnen. Hoewel de luizen, bij het schaap, na het scheren van zelf ver-
dwijnen, zoo kan men ze toch ook op andere tijden verwijderen, en wel
daardoor, dat men, door middel van eene aarden pijp, tabaksrook onder
door de wol laat gaan, waarna de luizen sterven (volgens Dr. Wagenfeld),
of wel, men wascht de schapen met een afkooksel van tabak (1 pond op
10 Ned. kan water).
HET ADERLATEN.
In het algemeen komt de aderlating bij het schaap, slechts bij weinige
ziekten te pas. Om ze te bewerkstelligen, scheert men aan den hals, ter
plaatse, waar de halsader gelegen is, ongeveer in den omtrek van een
rijksdaalder, de wol weg, legt vervolgens een touw of laatband, even als
bij het rund, om den hals aan, en slaat met een laatvlijm in de ader,
waarop men dan naar omstandigheden 3—6 ons bloed afneemt. Daarna
neemt men den band weder weg en sluit de opening met eene speld toe.
In plaats van een vlijm, kan men zich ook van een ander scherp werk-
tuig, lancet of snepper bedienen. Overigens gaat men met het aderlaten
bij het schaap, evenals met dat bij rundvee te werk.
Het gewone gebruik, van het schaap onder de oogader te laten, is on-
doelmatig, terwijl daarbij geen genoegzame hoeveelheid bloed ontlast wordt.
DE KENNIS VAN DEN OUDERDOM AAN DE TANDEN
Het schaap heeft, even als het rund, geen snijtanden in de bovenkaak,
maar daarentegen 8 tanden in de onderkaak. Het lam brengt gewoonlijk
8 melktanden mede ter wereld. Zoodra het schaap 2 jaar oud wordt, val-
len de binnenmelk- of lammertanden uit, en worden door 2 schapentanden
-ocr page 332-
DE KENNIS TAN OEN OUDERDOM AAN DE TANDEN.                    299
vervangen, als wanneer het schaap een jaarling genoemd wordt. Met het
3e jaar vallen weder 2 tanden uit en worden weder door 2 schapentanden
vervangen. Op dezen ouderdom, als het schaap dus 4 tanden beeft, noemt
men het een tijdig schaap. Gaat het schaap in het ±\' jaar, dan vallen we-
der 2 tanden uit, en eindelijk, met het 5J jaar, de twee laatste of hoek-
tanden. Met het 6* jaar ziju de tanden gewoonlijk nog zoo wit en gelijk
als op het 5e jaar, met dit onderscheid echter, dat zij wat langer zijn.
Met het 7e jaar is reeds eene merkbare verandering aan de tanden te be-
speuren , de tanden worden geelachtig van kleur, terwijl de voorste scherpe
rand van de binnenste tanden afslijt en ongelijk wordt. Met het 8e jaar
zijn de tanden volkomen geel en ongelijk afgesleten; met het 9* jaar
breken en slijten de kronen der 4 middelste tanden meer of minder ge-
heel af, en met het 10e tot 12e jaar zijn alle tanden tot op den wortel
afgebroken, als wanneer het schaap vermagert en gebrekkig wordt.
Overigens hangt de verandering der tanden veel van de constitutie en
de levenswijze van het schaap af, zoodat sommige schapen het 10" jaar
nog alle tanden hebben, terwijl zij bij anderen met het 7—8e jaar reeds
geheel verdwenen zijn. De Merino\'s of Spaanscbe schapen behouden de
tanden gewoonlijk zeer lang.
-ocr page 333-
DE ZIEKTEN DER VARKENS.
DE HERBEN-ONTSTEKING.
Deze ziekte begint, zonder bijzondere voorboden, met eene soort van ra-
zernij; het varken heeft een wankelenden gang, laat den kop zakken, loopt
tegen alles aan, stampt en krabt niet de voeten, vliegt tegen muren en
wanden op en is geheel woest. Op het einde van den aanval valt het dier
gewoonlijk neder, waarbij het krampachtige aandoeningen heeft, tandeknerst
en het schuim voor den muil komt. De ooren, de muil en de snuit zijn
warm, en de oogen zeer rood. Heeft er geen beterschap plaats, dan blijft
het dier eindelijk gevoelloos liggen, knort en steunt, trekt nu en dan met
de pooten en sterft binnen korten tijd, doorgaans binnen 24—28 uren.
De Oorzaken zijn dezelfde als van de duizeligheid, terwijl de dood de
gewone uitgang is. Wil men echter de genezing beproeven, dan moet bet
varken onmiddellijk op eene koele plaats gebracht en eene groote bloed-
ontlasting bewerkstelligd worden. Vervolgens begiet men den kop aanhou-
dend met koud water, geeft inwendig alle 2 uur 4—J lood salpeter en
1—2 lood wonderzout, met lauw water, hetgeen men zoolang voortzet, tot-
dat er doorloop ontstaat. Heeft het varken vergiftige voorwerpen gevre-
teu, dan dient men het een braakmiddel van den witten nieswortel toe, of
geeft het dikwijls achtereen wat azijn in. Neemt het dier merkbaar in be-
terschap toe, dan doet men aan de zijden van den hals eene scherpe in-
wrijving, of trekt daar ter plaatse eene etterdracht.
-ocr page 334-
DE MAAG-ONTSTEKING.                                               301
DE LONG-ONTSTEKING.
Hierbij is de ademhaling kort en schielijk, de uitgeademde lucht heet,
de bestaande hoest menigvuldig en zwak. Bij het grijpen of aanraken
schreeuwt het dier met eene zwakke en schorre stem, het gaat weinig lig-
gen, leunt met den snuit op den grond, loopt weinig eu moeielijk, slaat
met de flanken en heeft zeer roode oogen. Het vatten van koude, on voor-
zichtig ingeven van geneesmiddelen, breken der ribben, koud drinken als
het lichaam zeer verhit is, zijn de gewone oorzaken.
Behandeling. In de eerste plaats doet men eene groote aderlating
en dient inwendig hetzelfde middel toe als bij de hersen-outsteking is op-
gegeven. Later bereidt men eeue likking van 1| lood salpeter, 2 lood sal-
moniak, J ons zoethout-poeder en 2\'t ons honig, waarvan men het varken
alle 2 uur een stuk ter grootte van eene walnoot op de tong strijkt. Aan
beide zijden der borst doet men, ter omvang van 2 handpalmen, eene in-
wrijving, van eene zalf uit \\\'t lood poeder van \'JSpaansche vliegen, 3 lood
dikken terpentijn en 3 lood reuzel bestaande.
Als voedsel geeft men meel- en zemeldranken, wei, karnemelk, dunne
spoeling, enz. Neemt hierop de ziekte binnen 4—5 dagen niet af, doch
wordt daarentegen de uitgeademde lucht stinkend, ontstaat er eene vuile
"itvloeiing uit den neus, blijft het dier aanhoudend liggen en vreet het
volstrekt niets meer, dan is de dood onvermijdelijk.
DE MAAG-ONTSTEKING.
Dit ongemak ontstaat niet zelden door het te schielijk inslikken van te
heet voedsel, doch kan ook door het vreten van vergiftige plantaardige en
dierlijke zelfstandigheden ontstaan. Het varken heeft kramptrekkingen aan
den kop, kauwt en kwijlt sterk, knort, is onrustig, heeft oprispingen en
braakt. Sommige varkens worden geheel lam, in welk geval er geengene-
z\'ng plaats heeft en alsdan het slachten moet aangeraden worden-
Bij de Behandeling doet men in de eerste plaats eene aderlating
van |—1 pond bloed, en geeft vervolgens alle uur J ons olijf-olie met wat
lauw.warme melk in; is er verstopping aanwezig, dan voegt men hierbij
-ocr page 335-
302                                                 SS MAZELEN.
nog een lood room van wijnsteen (cremor tartari), en zet bovendien nog
klisteeren van olie en zeepwater. Als drank geeft men zemelwater, koek-
drank, karnemelk, wei, alles steeds lauwwarm.
DE POKZIEKTE.
Evenals runderen en scbapen, lijden ook somtijds de varkens aan pokken,
welke wel is waar ook besmettelijk, maar bijna nooit gevaarlijk zijn. Bij
deze ziekte heeft het varken koorts, is lusteloos, laat den kop hangen en
heeft geen krul meer in den staart, terwijl de borstels recht op het lijf
staan. Vervolgens ontstaan op de huid roode vlekken, die binnen weinige
dagen in omvang toenemen en zich tot eene, met een heldere vloeistof
gevulde blaas ontwikkelen; deze blazen drogen in korten tijd tot bruine
korsten op, welke in 4—5 dagen afvallen en een rood, diep litteeken ach-
terlaten. Het meest komen de pokken aan den kop en aan de inwendige
vlakte der achterpooten voor, waardoor de gang stijf en pijnlijk wordt en
de oogen door de ontsteking toczwellen. De jonge varkens lijden het meest
aan de ziekte.
Zoodra zich de ziekte onder eene koppel openbaart, moeten de zieken
onmiddellijk van de gezonden verwijderd worden. Eene warme en droge
verblijfplaats, zeer veel lauwwarme dranken, bijv. zuurdeegwater, gekarnde
melk, enz., zijn doorgaans voldoende om de genezing te bewerken. Zijn
de oogen zeer ontstoken, dan moeten zij eenige malen daags met lauw-
warme melk gebet worden, terwijl groote zweren somtijds met wat olie
moeten bestreken worden. De inwerking van regen en vochtigheid moet
zorgvuldig vermeden worden.
DE MAZELEN.
Deze ziekte doet zich door roode vlekken kennen, die aan den snuit,
aan de oogen, ooren en onder aan deu buik voorkomen, waarop na korten
tijd de opperhuid als eene dunne korst afvalt. Voor het uitbreken dezer
vlekken heeft het dier koorts, weinig eetlust, roode, later dragende
oogen. Dikwijls heeft er ook braking plaats.
De ziekte is niet gevaarlijk; mits het varken warm gehouden en met we1
-ocr page 336-
de roos (belroos).                                      303
of warme dranken gevoed wordt. Somtijds wil de uitslag niet goed te
voorschijn komen, in welk geval men een braakmiddel toedient eu 12 uur
later een pil, uit de volgende middelen bestaande.
Neem: Kamfer
Goudzwavel
Poeder van Althajawortel
»
         » Engelwortel
Maak er met water eene pil van.
j van ieder 20 grein.
I » » IJ lood.
Kleine varkens en biggen moet men de helft der gift geven.
DE BOOS (BELROOS).
Deze ziekte ontstaat gewoonlijk plotselijk.
Verschijnselen: Het varken is lusteloos, vreet niet, heeft een wag-
gelenden gang, roodc uitpuilende oogen en brakingen, onder welke ver-
schijnselen aan den snuit, den bals, aan de voor- en acht er poolen, doch
inzonderheid\' onder aan den buik, roode vlekken ontstaan, die spoedig in
omvang toenemen, in elkander vloeien en dikwijls het grootste gedeelte
des buiks innemen. In het begin hebben deze vlekken eene hoogroode
kleur, zeer spoedig echter worden zij blauwachtig, violet en zelfs zwart-
achtig.
Met het uitbreken der roode vlekken of van de roos, neemt de ziekte
in hevigheid toe; het varken wordt zeer benauwd en onrustig, staat als
bedwelmd wordend en beeft over het geheele lichaam van inwendige koorts-
koude. De ademhaling heeft met inspanning plaats; de huid van den snuit
wordt koperkleurig of blauwrood; uit neus en muil komt dikwijls een bloe-
dig schuim, terwijl er geen ontlasting van mest of pis plaats beeft. Ove-
rigens heeft de ziekte een buitengewoon schielijk beloop, en zoo er niet
spoedig hulp verschaft wordt, is de dood bijna onvermijdelijk.
Het gebeurt niet zelden, dat een tot hiertoe gezond varken, eensklaps
begint te slingeren, moeiel ijk ademhaalt, neervalt, de oogen verdraait, met
de pooten heen en weer slaat en dikwijls binnen weinige minuten sterft.
Aan het lijk wordeu vervolgens, behalve andere verschijnselen, ook de
■niskleurige plaatsen op de huid waargenomen. Somtijds volgt de dood
-ocr page 337-
304                                                 BE KOOS (BELROOS).
niet zoo schielijk. De ziekte duurt van 8—12, of ook wel 24 uren. In
het algemeen verloopt de ziekte heviger wanneer het voorste gedeelte
langzamer en ook wat goedaardiger als het achterste gedeelte des lichaam.-
is aangedaan.
De Oorzaken zijn dezelfde als bij de keel-ontsteking en het miltvuur.
De ziekte is buitengewoon gevaarlijk, doorgaans doodelijk, en neemt dik-
wijls een groot aantal varkens onder een koppel of in eene streek weg.
Alleen dan is nog op genezing te hopen, als de ziekte een langzaam be-
loop heeft. Is een varken door de roos aangetast, dan stelt men de vol-
gende behandeling in het werk:
Men doet, naar de grootte van het varken, eene aderlating van {— 2
pond bloed, welke aderlating echter slechts in het begin der ziekte te pas
komt. Vervolgens wordt het dier op eene koele plaats gebracht en zooveel
mogelijk met koud water overgoten. Behalve dat men gedurig klisteeren
van water en zout aanwendt, geeft men het dier alle uur \\ lood salpeter en
J. lood wonderzout met water in, hetgeen men zoolang voortzet, totdat er
doorloop ontstaat. Heeft de ziekte reeds groote vorderingen gemaakt, dan
geeft men, in plaats van het afvoermiddel, alle half uur ^—1 lood chloor-
kalk in water opgelost in, of 5—10 grein kamfer, in een theelepel vol
brandewijn opgelost, met meelwater. In vele gevallen is in het begin der
ziekte een braakmiddel zeer doelmatig. Men geeft 3 grein braakwijnsteen,
met 6 tot 10 grein poeder van nieswortel, in eens met wat water in.
Kleine varkens krijgen slechts de helft der gift. Neemt het dier in beter-
schap toe, dan geeft men het groen voeder, inzonderheid distelen, salade,
aardappelen en knolgewassen, alsmede karnemelk. De roosachtige plaatsen
zelven, besmeert men met eene pap van klei en azijn, onder bijvoeging
van wat chloorkalk, hetgeen men alle 6—8 uur herhaalt.
Van meer belang en beter gevolg dan de behandeling der ziekte, is het
voorbehoeden tegen de ziekte, hetgeen in de meeste gevallen gelukt. Men
vermijde te sterke voeding en het grazen op stoppelweideu, terwijl daar-
entegen het loopen op braaklanden zeer doelmatig is. Het is verder zeer
goed, gedurig van voedsel te veranderen, even als zulks bij de bloedziekte
der schapen het geval is. Het verre en harde drijven moet vermeden wor-
den, terwijl daarentegen het baden en liggen in koud water zeer nuttig
is. In den stal moeten de varkens gedurig met koud water overgoten,
-ocr page 338-
DE KWAADAARDIGE KBEL-ONTSTÏKING OF KEELZIEKTE.                305
schraal gevoed en met zure dranken gedrenkt worden.
Onmiddellijk bij liet uitbreken der ziekte geeft men elk varken een
braakmiddel in, en herbaalt dit zoolang de ziekte duur\', van 6—8 dagen.
Bovendien kan men ook eene aderlating bewerkstelligen en met voordeel
eene fontanel van 10—20 grein nieswortel aan de borst plaatsen, welke
fontanel men 2—3 dagen laat zitten. De roos is eene soort van miltvuur,
en even zoo besmettelijk voor menseben en dieren, als het miltvuur en de
bloedziekte van runderen en schapen.
DE KWAADAABDIGE KEEL-ONTSTEKING OF KEEL-
ZIEKTE.
Deze vorm van het miltvuur, die bet meest bij het varken voorkomt,
tast doorgaans vele dieren te gelijk aan. Het begin der ziekte is even nis
bij de roos. Binnen zeer korten tijd, dikwijls binnen eenige minuten, begint
de ademhaling rochelend en kuchend te worden en doet Let varken een
heesch geluid booren. Aan den kop, de ooren en den snuit neemt men
eene verhoogde warmte waar, de oogen zijn rood en puilen uit, terwijl de
blik wild is. Dikwijls beeft er een aanhoudend oprispen, of zelfs braken
plaats. In den omtrek van het strottenhoofd ontstaat een heet gezwel, het-
geen zeer spoedig grooter wordt eu zich over den hals tot aan de borst,
uitstrekt; de huid van het gezwel is even zoo gekleurd als bij de roos.
Dikwijls is de zwelling slechts gering, doch de roode vlekken ontbreken
nooit.
Al deze Verschijnselen nemen spoedig in hevigheid toe, de adem-
ualing wordt steeds moeielijker, het varkeu houdt den bek ver open en
dreigt bijna te stikken; de muil is met speeksel gevuld, en binnen weinige
uren, zelden later, volgt de dood. Bij geringe zwelling volgt deze dikwijls
eerst na 12 tot 24 uren. Het lijk gaat, eveu als bij het miltvuur, zeer
spoedig in ontbinding over; bet verspreidt onmiddellijk eene krengachtige
lucht, terwijl de buik door de lucht als een trommel gespannen en opgezet
wordt. Uit den neus en den muil, en dikwijls ook uit de aarsopeuing,
bloeit een zwart bloed.
De Behandeling is in de hoofdzaak dezelfde als bij de roos; de
zwelling aan den bals bestrijkt men met eeue pap van leem, azijn en
20
-ocr page 339-
306                                         DE KRAAM- Oï WERPKOORTS.
chloorkalk, of men brandt er met een gloeiend ijzer 6—8 diepe strepen
over.
DE GARSTE-KORREL OP TONGBLAAR.
Deze ziekte doet ziel) in \'t algemeen door dezelfde verschijnselen als de
roos kennen. Het varken is onrustig, beeft, verliest den eetlust, heeft een
hecten met speeksel gevuldeu muil eu kauwt onophoudelijk.; hierop ontstaan
op de toug, aan het gehemelte en het tandvleescli, blaren, ter grootte van
eene erwt of boon, die spoedig eene bruine of zwarte kleur aanuemen, eene
zeer scherpe dunne vloeistof bevatten, doorbreken en spoedig in tot ver-
sterf overgaande zweien veranderen, waardoor de aangedane deeleu niet
zelden grootendeels verwoest worden. Op deze verwoesting volgt zeer spoe-
dig de dood, dikwijls reeds binneu weinige, zelden na 12—24 uren.
De algemeeue Behandeling komt. met die der roos overeen, behal-
ve dat hier nog eene plaatselijke behandeling gevorderd wordt. De door"
versterf aangedane blaren en zweren in den muil, moeten zoo spoedig rao-
gelijk vernietigd worden, ten eiude het verder verspreiden te voorkomen.
Daartoe steekt men het varken een stok dwars door den bek, haalt de
tong er uit en krabt, met een blikken, van eenige kleine tanden voorzienen
lepel, de aanwezige blaren en zweren tot op den grond weg.
Ten einde de handen niet door de kwade stof bezoedeld en daardoor
wellicht besmet worden, windt men er een doek om of trekt een hand-
schoen aan. Voor en na de kunstbewerking kan men den muil met azijn,
pekel, of met eene oplossing van 6 lood chloorkalk op 1 pond water uit-
wasseben, terwijl daardoor de verdere besmetting in den muil voorkomen
wordt. Zijn in den muil reeds diepe verzweringen aanwezig, dan brandt
men die fiks met een rood gloeiend ijzer, eu wascht vervolgens den muil
gedurig met bovengenoemde chloorkalk-oplossing of met pekel of azijn uit.
DB KRAAM- OP WERPKOORTS.
Twaalf tot 24 uren na het werpen, weigert de zeug het voedsel, heeft
«rootcn dorst en een zeer heeteu muil; de borstels beginnen rechtop te staan,
de geslachtsdeelen zwellen op, de oogen staan dof en zijn vochtig, de adem-
-ocr page 340-
307
DE BOBSTELZIEKTE.
haling is kort en moeielijk, terwijl de tong en muil droog en heet zijn.
Reeds in de eerste dagen der ziekte doen zich kramptrekkingen voor, waar-
door dikwijls slechts enkele lichaanisdcelen worden aangedaan; bij eiken
aanval worden de oogen verdraaid, uit den muil vloeit een schuimend
speeksel, terwijl het varken, even als bij de vallende ziekte, op de tanden
knerst.
De Oorzaken bestaan in het vatten van koude of in overvoeding,
voor of na hel werpen.
Tot Genezing dezer ziekte wordt warm houden, wrijvingen van den buik
met slroowissen, klistecren en het zetten van wraogwortelen aan de ooren
noodzakelijk. Inwendig geeft men alle 2 uur 4 lood duivelsdrek, in wat
sterk aftreksel van kamillen opgelost, in, waarop gewoonlijk binnen weinige
(lagen de genezing volgt. Als drank geeft men lauwwarme karnemelk, ze-
meldranken enz.
DE BORSTELZIEKTE.
Deze ziekte is doorgaaus langdurig. Het varken vertoont algemeene ziekte
verschijnselen. Het tandvleesch zwelt op, wordt pijnlijk en geraakt licht
m bloeding, vooral door het kauwen van bard voedsel: de muil is heet en
"iet speeksel gevuld. De huid van het varken doet zich opgezet voor, de
naren en borstels staan rechtop, zijn zonder glans en vallen van zelf uit,
01 laten zich gemakkelijk uittrekken, waarbij zich de haarwortel bloedig
eu verdikt voordoet. Bij een hoogea graad der ziekte ontstaan onder de
nuid roode vlekken van uitgestort bloed. Na verloop van eenige maan-
len wordt het varken zoo mager, dat het bijna niet meer loopen kan en
daardoor meestal op het achters^el blijft zitten; het vreet volstrekt niets
\'"eer en krijgt een doorloop, "waarop eindelijk de dood volgt.
De borstelziekte komt doorgaans bij varkens voor, die aanhoudend iu
v°cutige en ongezonde stallen of hokken moeten verblijven, nooit eene be-
weging hebben en met slecht en bedorven voedsel gevoed worden. In de
e\'de en bij het genot van gezond voedsel, ziet men de ziekte bijna nooit
ontstaan.
-ocr page 341-
308                        SE GORTIGHEID, GAKSTIGHEID OF VINNIGHE1D.
DB GORTIOHEID, GARSTIGHEID OP VINNIGHEID.
Deze ziekte doet zich bij het levende varken, ofschoon zij zich reeds door
het geheele lichaam verspreid heeft, onder zoo weinig zekere kenteekenen
voor, dat het gewoonlijk zeer moeielijk is, voor den dood haar bestaan
met zekerheid te bepalen. Dikwijls echter, en vooral als er vele vinnen
aanwezig zijn, neemt men lusteloosheid, zwakheid, vermagering, verminder-
den eetlust, zwelling onder aan den kop, heesch geknor en geschreeuw
en eenen stinkenden adem waar; ook kunnen de haren en de borstels ge-
makkelijk uitgetrokken worden, en is het varken bijzonder zwak in het
achterstel.
Een hoofdkenmerk der ziekte is gewoonlijk het aanwezig zijn van vinnen
onder de tong, die dan duidelijk kunnen gevoeld worden, doch zij kun-
nen hier wel eens ontbreken, als zij in andere lichaamsdeelen gevonden
worden.
Eerst na den dood doet zich deze ziekte duidelijk kennen. Alsdan vindt
men door het geheele lichaam verspreid, inzonderheid in het vetweefsel,
vele grootere of kleinere korrels of knobbels, welke de grootte van een
gierstekorrel tot die eener kleine erwt hebben, en die het vleetch en spek
bij het koken en eten doen knappen. Bij pas geslachte en nog warme var-
kens, kan men de blaaswormen of vinnen nog zien leven. Onderzoekt men
deze wormen, dan doen zij zich als eene dunne, met water gevulde blaas
voor. Zelden wordt het varkeu vóór ziju 2e jaar door de gortigheid aan-
gedaan.
Op zich zelven zijn de vinnen voor het leven van het varken niet <,re-
vaarlijk; de ziekte kan jaren bij het varken bestaan, zonder zelfs voor de
vetmesting schadelijk te zijn: doch zij is in zooverre nadeelig, dat het vleesch
en spek maar door weinigen zonder walging gegeten wordt en ook een
minder goed en gezond voed>el oplevert.
De Oorzaken dezer ziekte zijn nauwelijks in de verte bekend. Slecht
voedsel, gebrek aan gezonde lucht en beweging, het voeden niet spoeling,
alsmede het mesten niet eikels, worden het meest als van nadeeligen in-
vloed beschouwd. Gelten worden het minst door de ziekten aangedaan.
Sommige varkenrassen en streken schijnen voor deze ziekte veel voorbe-
-ocr page 342-
309
DE LONGZIEKTE.
schiktheid te hebben. Besmettelijk is de ziekte niet, doch zeer waarschijn-
lijk overerfelijk.
Wat de Behandeling der ziekte aangaat, daarover valt even weinig
als van de oorzaken te zeggen. Spiesglans, zwavel, houtasch, aluin, ijzer-
vitriool en vele andere middelen zijn aangeraden; intusschen is de ziekte
doorgaans zoo onzeker te herkennen, dat van eene genezing of behandeling
nauwelijks sprake kan zijn. Bijna alles wat men doen kan, bestaat daarin,
dat men het varken zoo spoedig mogelijk vetmest, zindelijk houdt en be-
wcging geeft. Zijn er maar weinig vinnen in het vleesch of spek aanwezig,
dan kan het wel gebruikt worden en smaakt ook zoo walgelijk niet. Heeft
het varken echter in een hoogen graad aan de gortigheid geleden, dan
doet men beter het vleesch niet te gebruiken en het te begraven.
DE LONGZIEKTE.
Deze gewoonlijk slepende ziekte, en die doorgaans het gevolg is van
vroeger bestaan hebbende ontstekingen, gaat met verettering en verwoesting
der longen gepaard. In het begin is zij modelijk te herkennen, terwijl,
behalve hoesten, slechts de teekenen van een algemeen lijden aanwezig
zijn. Later wordt de ademhaling moeielijker en gaat met in het oog val-
lende beweging der flanken gepaard; de steeds toenemende hoest wordt
zeer zwak, er heeft uitwerping van etter plaats, en niettegenstaande het
genot van goed voedsel, magert het dier meer en meer af.
Uit deze laatstgenoemde Verschijnselen is de ziekte vrij zeker te
herkennen. Na den dood worden in de longen ettergezwellen en verzwe-
ringen gevonden, hier en daar verweeking of verharding derzelve, terwijl
dikwijls in de luchtpijpsvertakkingen vele draadwormen worden aange-
troffen.
De Oorzaken dezer dikwijls zeer verderfelijke ziekte, zijn in het we-
zen der zaak dezelfde als bij de borstelziekte. De genezing gelukt zelden
en slechts in het begin der ziekte. Men dient alsdan de volgende mid-
delen toe:
Neem : Poeder van Alsemkruid \\
Spiesglans                        f van ieder
Zwavel                             l gelijke deelen.
Roet                             \'
-ocr page 343-
310                                               DE BUIKWATEHZUCHT.
Meng alles tot een poeder ondereen, waarvan men bet varken, 2maal
daags, 1 eetlepel vol onder bet voedsel toedient.
Het vleesch der zieke varkens is onschadelijk voor het gebruik, ten
minste als de ziekte niet den boogsten graad bereikt heeft.
DE VALLENDE ZIEKTE.
Hierbij valt het varken eensklaps neder en heeft stuip- en kramptrek-
kingen, die ook bij andere dieren worden waargenomen. Vroeger of later
komt de ziekte gewoonlijk terug. Zij komt dikwijls voor en is somwijlen
doodelijk. Wil men de genezing beproeven, dan geve men van tijd tot
tijd een braakmiddel, houde het dier koel en voedere matig. Gewoonlijk is
het slachten van liet varken, boven de behandeling aan te raden.
DE BEVANGENHEID.
Bij deze ziekte heeft het varken een stijven gang, zet de acbterpootcu
ver onder het lijf, staat en loopt met een gekromden rug en waggelt met
het achterstel, alsof het kruislam is; wegens de pijn ligt het varken bijna
aanhoudend, gromt, en komt bijna niet van zijne plaats. Het heeft grooten
dorst, een heeten snuit, roode oogen en lijdt aan verstopping. Het vatten
van koude en overvoeding zijn de gewone oorzaken. In de lichte graden
geneest de ziekte van zelf, inzonderheid door honger lijden en warm hou-
den: dikwijls blijft het varken, zijn gebeele leven door, kreupel of stijf.
Om de ziekte te genezen, voede men matig, geve men bij verstopping
een afvoermiddel van wonderzout, doe aan sterke dieren een aderlating
en houde ze goed warm en droog. In vele gevallen is onmiddellijk in het
begin der ziekte een braakmiddel zeer doelmatig. De stijve leden worden
gewreven en geborsteld, en tweemaal daags met gelijke deelen terpentijn-
olie en kamfergeest ingewreven. Zijn de klauwen warm en ontstoken,
dan slaat men ze met koemest in, welke, door begieten met koud water,
aanhoudend nat moet gehouden worden. Als voedsel geeft men zemel-
dranken, aardappelen, knolgewassen enz.
DE BUIKWATERZUCHT.
Hierbij is het dier treurig en lusteloos, weigert te vreten en vermagert,
-ocr page 344-
BE BUIKPIJN OF HET KOLIEK.                                        311
de buik zwelt langzamerhand op en bij het betasten van denzelven, neemt
men de golvingen van het vocht waar.
Gewoonlijk is de ziekte ongeneeslijk, doch men kan het volgende be-
proeven, hetgeen gezegd wordt in het begin der ziekte geholpen te heb-
ben: \\ lood coloquint, met 1 pond bier, tot op de helft verkookt, door-
gezegen en in 4 malen, in 2 dagen ingeven: volgt hierop geen laxeeren
dan wordt het middel op dezelfde wijze 1—2 malen herhaald. Neemt de
spanning van den buik evenwel na eenigen tijd niet af, dan dient men
dagelijks zoo lang een pil uit \', lood terpentijn en 1 lood poeder van je-
neverbessen toe, totdat er eene ruime waterloozing plaats heeft. Heeft ook
hierin geen beterschap plaats, dan is het slachten aan te raden.
DE TBOMMELZUCHT OP OFGEBLAZENHEID.
Als de maag en de darmen zoozeer door lucht zijn uitgezet, dat de buik
daardoor opzwelt en bij kloppen op denzelven, een geluid ontstaat alsof
men op een trommel slaat, dau noemt men dit de trommelzucht of de op-
geblazenheid. Het dier krijgt deze ongesteldheid gewoonlijk doordien het
zich aan winderig voedsel, als: klaver, rogge, kool, knollen, enz, over-
vreet, of doordien liet zich aan zoete wei en andere, zelfs licht verteerbare
voedselstoffen verslikt. Bovendien gaat deze ziekte ook dikwijls met de
maag- en darmontsteking gepaard.
Daar deze ziekte niet zonder gevaar is, moet. men onmiddellijk eene be-
handeling in het werk stellen. Men wendt gedurig klisteeren, aan en geeft
inwendig elk half uur een wijnglas vol azijn of een theelepel vol gebluschte
kalk met melk, of \\y,el een theelepel vol brandewijn in Zijn de ver-
schijnselen cener darm- of maagontsteking aanwezig, dan doet men eene
ruime aderlating, geeft olie en melk in en wendt gedurig klisteeren aan.
Het varken moet gedurende de behandeling warm en droog gehouden en
gedurig gewrevpn worden, alsmede de buik met terpentijn-olie worden
ingesmeerd.
DE BUIKPIJN OP HET KOLIEK.
Door zijne groote gulzigheid wordt het varken, niet zelden, door het ko-
-ocr page 345-
312                               HET BRAKEN OF DE BRAAKZIBKTB.
liek aangedaan. Alsdan kromt en wringt Let zich, loopt onrustig heen en
weer, keert zich dikwijls bij\'het liggen om, knort, steunt en heeft somtijds
stuiptrekkingen: de ontlasting is vertraagd, en de ooren en snuit zijn koud.
Dikwijls is ook de buik door lucht opgezet of er heeft braking plaats. In
sommige gevallen komt er ontsteking bij, waarop de dood gewoonlijk
volgt.
De Behandeling hangt van verschillende omstandigheden af. In de
1° plaats moet het varken in een drogen en warmen stal, of hok, gehou-
den worden. Zijn wormen de oorzaak van het koliek, hetgeen men ont-
dekt, doordien er vroeger met de mest wormen ontlast werden, dan geeft
men de volgende middelen:
Neem: Hertshoorn-olie J
Schoorsteeuroet > van ieder | lood.
Teer                     J
Meng dit onder elkander en strijk daarvan het varken 2 maal daags een
stuk ter grootte van eene walnoot op de tong.
Heeft het varken zich aan zwaar voedsel overvreten, dan geeft men eerst
een braakmiddel en daarna gedurig dranken van olie en melk in. Heeft
het varken vergiftige zclfstandighrden gegeten, dan past dezelfde behan-
deling. Bestaat er ophooping van lucht, dan handele men even als bij de op-
geblazenheid. Onder alle omstandigheden moeten gedurig klisteeren worden
aangewend.
HET BRAKEN OF DE BRAAKZIEKTE.
Het braken is bij het varkeu dikwijls slechts het verschijnsel eener an-
dere ziekte, en kan alsdan heilzaam zijn. Somtijds echter is de oorzaak van
het braken in eene zwakte of te groote gevoeligheid van de maag gele-
gen, waarbij het dier het genoten voedsel onmiddellijk weder uitbraakt.
In zulke gevallen geve men het, vooral niet veel in eens, maar weinig
voedsel, als mecldrank, aardappelen, distelen of ander goed groen voeder,
terwijl men inwendig 2maal daags wat kamillen-thee, met 2—4 grein opi-
um toedient. Mocht het varken schadelijke stoffen gevreten hebben, dan
kan men het geschikt een braakmiddel toedienen.
-ocr page 346-
313
DE DOLHEID OF RAZERNIJ.
DE DOORLOOP.
Hiervan is veelal de oorzaak in het vatten van koude of in het voeH-
sel gelegen; dikwijls is de doorloop het verschijnsel eener andere ziekte.
Duurt zij langen tijd, dan houdt het varken op niet vreten, ver-
magert en ontlast ook wel bloed, terwijl eene bijkomende darm-ontsteking
dikwijls den dood veroorzaakt. Bij de behandeling moet voor eene warme
en droge lig- en verblijfplaats gezorgd en inwendig, aftreksels van ka-
millen, van kalmus, enz., toegediend worden. Helpen deze niet, dan geeft
men afkooksels van eiken- of wilgenbast, of van tormentilwortel, met
bijvoeging van 10—15 grein ijzervitriool, of 3—5 grein loodsuiker op
elke halve flcsch, die men ingeeft, en herhaalt deze gift 2—3maal daags. Be-
staan er kenteekenen van buikpijn of darm-ontsteking, of is de mest bloe-
dig, dan dient men afkooksels van lijnzaad of opgeloste lijm toe, 3maal
daags | flescli, telkens niet 2—4 grein opium. Ook eiwit met water ge-
schud, zoude bij bloeddiarrhee nuttig zijn. Heeft het varken vergiftige
kruiden gevreten, dan dient men eerst een braakmiddel en daarna azijn toe.
Bij zuigbiggen ontstaat door slechte moedermelk dikwijls een doorloop;
bierbij verandert men het voedsel der zeug en geeft erwten, booneu, ei-
kels, enz. Helpt dit niet genoeg, dan dient men den biggen dikwijls eiwit
met water, onder bijvoeging van een weinig rhabarder en krijt, toe (van
de beide laatsten zooveel als de punt van een mes bedekt) en herhaalt
dit 2—liniaal daags. Bovendien neemt men de biggen zoo spoedig mogelijk
van de zeug af en voedert ze met melk en zemeldranken.
DE DOLHEID OF RAZERNIJ.
Het uitbreken dezer ziekte, na den plaats gebad hebbenden beet van
een dollen hond, is zeer onbepaald; dikwijls duurt zulks 8 dagen, dikwijls
echter 6—10 weken. Bij het ontstaan der ziekte doet zich het varken on-
rustig en opgewekt roor, het loopt wild en woest rond, woelt hevig met
den snuit in den grond, knarst op de tanden en kwijlt sterk. Spoedig
vertoont zich eene groote neiging tot bijten, zoodat het dier in alle om-
-ocr page 347-
314                                             DE HERSEN-ONTSTEKIKG.
ringende voorwerpen bijt, terwijl andere varkens en zelfs menschen, aan
hetzelfde gevaar zijn blootgesteld. Het varken knort dikwijls met eene
heesclie stem, de eetlust houdt geheel op, doch nimmer bestaat er
eigenlijke watervrees. «.De oogen zijn rood en de blik is woest. Na
korten tijd merkt men eenen verlamden toestand op, waarbij het dier
bijna altijd op eene zijde ligt, doch ook dan nog duurt de bijtzucht
voort; bijv. door in een stok of ander voorwerp te bijten, als men zoo-
danig voorwerp aan het varken voorhoudt. Overigens heeft er eene
buitengewoon schielijke en erge vermagering plaats, terwijl na 4—6 dagen
de onvermijdelijke dood volgt. Bij de lijkopening vindt men in de maag
dikwijls hout, vederen, leder, wol, aarde, enz.
De Voorbehoeding tegen de ziekte gelukt dikwijls, nimmer echter
de genezing der reeds uitgebroken ziekte. Is een varken gebeten, dan
handel e men even zoo als bij de overige dieren; hebben de beetwor-
men aan de ooren of aan deu staart plaats gehad, dan snijdt men deze
deelen geheel af. Het lijk moet zorgvuldig begraven worden.
DE HERSEN-ONTSTEKING.
Deze ziekte doet zich dan eens door een tragen en stompzinnigen toe-
stand, dan weder door geweldige en hevige bewegingen kennen. In het
laatste geval loopt het varken tegen alle voorwerpen aan, krabt en stompt
met de pooten, bijt rondom zich heen eu blijft dan weder als bedwelmd
staan. Dikwijls komen er ook kramptrekkingen, tandkuarsen, enz., bij. De
snuit en de ooren zijn heet, de oogen zeer rood en glinsterend. Wordt
deze toestand binnen 24 uren niet beter, dan gaat het varken na 2—3
dagen aan stuiptrekkingen en hersen-ontstekiug te gronde.
De Oorzaken bestaan in verhittingeu en nog meer in het gebruik
van zekere schadelijke zelfstandigheden, zooals pekel van haring, scheer-
lingkruid, nachtschaduw- of doodkruid, bilzenkruid, moederkoren, boek-
weit, enz.
Ter Genezing moet de zieke zeer koel gehouden, eene ruime ader-
lating gedaan en klisteeren gezet worden. Behalve dat, wendt men koude
omslagen op den kop aan, en dient inwendig in het begin der ziekte een
sterk braakmiddel toe. Later geeft men inwendig salpeter en wonderzont,
-ocr page 348-
DE OOG-ONTSTEKING.                                                 315
totdat er laxeemi plaats heeft. Aan beide zijden van den hals doet men
inwrijvingen van Spaanschevliegen-zalf.
HET GEBREK AAN EETLUST.
Hoewel dit gebrek doorgaans een verschijnsel van vele andere ziekten
is, schijnt toch somtijds eene gestoorde spijsvertering alleen de oorzaak te
zijn, en wel als een gevolg van schadelijke voedingsstoffen of van over-
v reten.
Gewoonlijk moet men bij dit ongemak de behandeling met een braak-
middel beginnen, waarop mcu dan vervolgens, naar de grootte en den
ouderdom van het dier, {—1 eetlepel vol van het volgende poeder, 2—3
maal daags, toedient:
Neem: Keukenzout                      J. N. O.
Poeder van Gentiaan 1 van ieder
»
        » Alsemkruid j 1 N. O.
»        » Kalmus        5. N. O.
Meng alles tot een poeder ondereen.
DE OOG-ONTSTEKING.
Dit ongemak, hetwelk het meest bij biggen en jonge varkens voorkomt,
ontstaat door de pokken of door andere toevallige, uitwendige oorzaken.
De oogen zijn zeer rood en tranend, de oogleden gezwollen, rood en door
slijm of etter aan elkander gekleefd. Daar de oogen dikwijls geheel zijn
toegezwollen, ziet het varken niet eu loopt dus tegen alle voorwerpen aan.
Om dit ongemak te genezen, verwijdere meu in de eerste plaats de aan-
leidende oorzaken, als de zich in het oog bevindende vreemde voorwer-
Pen, enz.; hierop worden de ontstoken oogen met warme melk, door middel
Tan een spons of linnen doek gezuiverd, uitgewasschen en daarna nader
onderzocht. Is de ontsteking nog nieuw en is de roodheid en zwelling
zeer hevig; dan bet men de oogen aanhoudend met koud water, of nog
beter, met eene oplossing van } lood lood azijn op 1 pond regenwater.
Bij verouderde ontstekingen, waarbij de roodheid en zwelling minder hevig,
-ocr page 349-
316
DE SCHURFT.
maar de slijmafscheiding daarentegen zeer sterk is, neemt men eene op-
lossing van zinkvitriool in water (4 lood op 1 pond regen-water), waarbij
men in zeer verouderde gevallen nog J lood geest van kamfer voegen
kan. De lichtere gevallen van oog-ontsteking genezen meestal van zelf,
terwijl men over bet algemeen slechts zelden blinde varkens ziet.
DE UITZAKKING VAN DEN ENDEL- OF AABSDABM.
Dit gebrek, dat in eene uitzakkirjg en omstulping van den endel-of aars-
darm bestaat en zich buiten de aarsopening als een roodachtig gezwel voor-
doet, komt het meest bij jonge varkens voor, en ontstaat veelal doordien
het varken te veel warm voedsel krijgt, bijv. warme spoeling. Of dit ge-
brek is het gevolg van hevigcn doorloop, enz.
Ter Genezing moet de uitgezakte darm weder in het lijf gebracht
worden. Tot dat einde zuivert men het uitgezakte gedeelte voorzichtig
met lauwe melk, besmeert het vervolgens met olie of boter, en brengt
daarna den darm naar binnen. Heeft de uitzakking reeds lang plaats gehad
en is de darm reeds donkerrood, dan wascht men hem vooraf met ver-
dunden, warmen azijn. In beide gevallen spuit men, na de terugbrenging,
elk half uur wat verdunden azijn, of eene oplossing van aluin in water
(1 lood op 1 pond) in. Het voedsel moet in de eerste dagen in geringe
hoeveelheid gegeven worden, en slechts in karnemelk, wei of zemel- en
meel water bestaan.
DE SCHURFT.
Dit ongemak, hetwelk bij het varken niet dikwijls voorkomt, wordt
daaraan gekend, dat het dier zich overal aan schuurt en wrijft, dat zich
op de huid kleine blaasjes vcrtoonen, die openbreken en dikke korsten en
schubben achterlaten. Somtijds vallen hierbij de borstels uit of worden door
het gedurig schuren afgewreven,
De Oorzaken bestaan in het genot van slecht en te weinig voedsel,
onreinheid en besmetting.
De Genezing is niet moeielijk. Men kookt 1 pond tabak met 12 pond
water {. uur lang, en voegt bij het doorgezegen vocht 2j ons potasch en
-ocr page 350-
317
HEI UITSLAG DER BIGGEN.
2} ons terpentijn-olie. Met deze wassching wordt de aangedane huid da-
gelijks tweemaal sterk bevochtigd, üf men bedient zich van het volgende
middel: 2 lood zwavel Ie ver worden met 1 ons raap-olie gemengd, en daar-
mede de huid dagelijks eenmaal ingesmeerd. Ongeveer om den 3—4 dag
wasclit men de huid met groene zeep en warm water fiks af. Inwendige
middelen zijn geheel overbodig, terwijl voor zindelijkheid en goed voedsel
moet gezorgd worden.
DE LUIZEN.
Bij het varken komen dikwijls luizen voor, inzonderheid bij biggen en
jonge varkens, die onzindelijk gehouden en slecht gevoed worden. Zijn de
luizen in eene groote hoeveelheid aanwezig, dan schuurt zich het varken
onophoudelijk, wrijft de borstels uit en de huid woud. Onder zeer onguu-
stige omstandigheden magert het dier af en raakt achterlijk in den groei.
In dit geval is bet noodzakelijk de luizen te dooden en te verwijderen,
waartoe men op de volgende wijze te werk gaat :
Eerst wascht en reiuigt men het varken door middel van een borstel of
boender, met lauw zeepwater, en brengt het daarna op eene van droog
stroo voorziene plaats, waarop men de meest aangedane plaatsen eenmaal
daags met eene zalf, uit 1 lood salpeterzuur-kwikzilver en \'2\' ons groene
zeep, dun insmeert. Eiken dag wordt de zalf vdór het weder inwrijven
door middel van een borstel en lauw water afgewasschen. Mocht dit mid-
del niet baten, dan wendt men sterken brandewijn, of afkooksels van ta-
bak of peterseliezaad aan. In sommige gevallen doet het wasschen niet
room de luizen verdwijnen. Voor goed voedsel en zindelijkheid moet ge-
zorgd worden.
HET UITSLAG DER BIGGEN.
Als de zeug te sterk gevoed wordt, dan ontstaat er bij de biggen, om
den snuit, de oogen en de ooren, somtijds een uitslag dat zich als een
dikke bruine korst voordoet, en waarbij de oogen te gelijker tijd door ont-
steking woiden aangedaan. Hoewel het uitslag niet gevaarlijk is, kuunen
de jonge varkens er toch door vermageren en achteruitgaan.
-ocr page 351-
318
Ut; KLAUWZIEKTE Or KLAUWZEER.
De Oorzaken zijn doorgaans in eene slechte gesteldheid der moeder-
melk gelegen. Derhalve dient men liet moedervarken een laxeermiddel van
5—6 lood wonderzout, in water opgelost, toe. De biggen zelven ontdoet
men met een stomp mes of ander werktuig van de korsten, en smeert
daarop de huid met room of olie in. Ontstaan er weder nieuwe korsten,
dan bet men de aangedane plaatsen eenige malen daags met eene oplos-
sing van zwavelzuur-koper (blauwe vitriool) in water (J lood op J pond).
Eene oplossing van 2 lood zwavellever in {. pond water is insgelijks een
doelmatig middel.
HET VERBALLEN.
Als de varkens langen tijd over steenachtige wegen moeten loopen, dan
worden de klauwen, vooral aan de ballen, door eene ontsteking aauge-
daan, welke zeer pijnlijk is en derhalve erge kreupelheid veroorzaakt. Is
de ontsteking zeer hevig en blijven de oorzaken voortbestaan, dan ontstaat
er verettering, waarbij de hoornschoen kan afvallen.
Men kan het verballen daardoor voorkomen, dat men de varkens van
tijd tot tijd eens in liet water laat loopen. Is het gebrek echter eens ont-
staan, dan laat men het dier eenige uren aanhoudend in het water loopen,
of in een stal, waarin, eenige duimen hoog, vochtige koemest of klei aan-
wezig is. Is er reeds etter ontstaan, dan snijdt men al het losse horen van
de klauwen weg en bevochtigt de wond 3—Imalen daags met wat aloë-
tinctuur. Is er een geheele schoen afgevallen, dan omwindt men de klauw
met een lap met teer.
DE KLAUWZIEKTE OF HET KLAUWZEER.
Als het mond- en klauwzeer onder het rundvee heèrscht, dan komt
laatstgenoemde ziekte gewoonlijk ook bij de varkens voor. Hierbij gaat
het varken aan een of meer pooten kreupel; de klauwen zijn heet, ge-
zwollen, voor drukking zeer gevoelig, terwijl in de klauwspleet, welke rood
en gezwollen is, eenig vocht wordt afgescheiden. Dikwijls vallen hierbij
de horenschoenen af, in welk geval het dier verscheidene dagen niet kan
loopen, aanhoudend blijft liggen en pijn heeft.
-ocr page 352-
319
se beenbreuken.
Dikwijls breidt zich dit ongemak onder geheele koppels of over groote
streken uit, in welk geval men ook blaren aan de klauwen en den snuit
vindt. Bij volkomene rust volgt de genezing van zelf; in kwaadaardige
gevallen moet men de klauwen 2—Smaal daags met eene oplossing van
cbloorkalk, blauwe vitriool of van aluin in water (2 lood op 1 pond) be
vochtigen. Dikwijls is reeds hel bestrijken met teer voldoende. Is er ver-
ettering in de klauwen aanwezig, dan moet de behandeling als bij het
verballen worden ingericht.
SE WORMEN IN DE OOREN.
Als varkens, met lange en hangende ooren, gedurig aan de inwerking
van heete zonnestralen zijn blootgesteld, dan krijgen zij licht scheuren of
kloven in de ooren, waarin dan de vliegen eieren leggen, waaruit maden
ontstaan. Het daardoor aangedane varken geeft, door hevig schudden met
de ooren, door zich aan alle omringende voorwerpen te schuren eu door
zich de ooren met de achterpooten te krabben, eene erge jeukte te ken-
nen. Deze wormen of larven moeten gedood en verwijderd worden, hetgeen
het best geschiedt, door het aangedane oor met wat terpentijn of herts-
hoorn-olie, of met wat teer te bestrijken.
DE BLOEDGEZWELLEN AAN HET OOR (BLOEDOOR).
•Bij het varken doet zich somtijds een aanmerkelijk gezwel aan bet oor
Toor, hetgeen óf het gevolg van de beet van een ander varken, öf door
andere beleedigingen veroorzaakt is. Opent men het gezwel, dan vloeit
e\' eene aanzienlijke hoeveelheid bloedig vocht uit. De wond wordt daarna
met pekel uitgewasschen en vervolgens met terpentijn-olie of met teer be-
streken.
DE BEENBREUKEN.
■Eene beenbreuk aan den eeneu of anderen poot, ontdekt men daaraan,
dat men hem op zekere plaats kan buigen, waar zulks anders wegens ge-
mis aan een gewricht niet kan geschieden. Het lid hangt alsdan slap en
-ocr page 353-
320                                                SE ONTWRICHTINGEN.
slingerend naar beneden, waarbij het zich tevens wat verlengd voordoet,
zoodat de toonen den bodem raken, ofschoon het varken niet op den poot
kan rusten.
Om het gebroken been te genezen, omwindt men het dikwijls en vrij
vast, met een linnen zwachtel, en legt daarover eenige spalken van bord-
papier of dun hout aan, welke men met banden of riemen bevestigt. De
verdere behandeling komt met die van de beenbreuken der honden overeen.
DE ONTWRICHTINGEN.
Niet zelden gebeurt het, dat het varken met den eenen of anderen poot
beklemd of vastgeraakt, en zich bij het losrukken het been ontwricht,
waardoor aanmerkelijke zwelling, ontsteking en kreupelheid kan worden
teweeggebracht. Pas onstaande zijnde, tracht men, door st»rk trekken,
het gewricht weder in zijne behoorlijke positie terug te brengen, waarop
men het been met eeu linnen /.wachtel omwindt, en dezen met het vol
gende mengsel aanhoudend bevochtigt:
Neem: Poeder van Ammoniakzout   . van ieder
Gee&t van Kamfer                 f 2 lood.
Azijn
                                           i pond.
Water                                         1 »
Meng alles tot eene wassching ondereen.
Bestaat er slechts eene geringe ontsteking, en heeft er, zooals gewoon-
lijk het geval is, slechts eene verstuiking plaats gehad, dan wendt men
de volgende wassching aan:
Neem: Kamfer                 J lood.
Witte Zeep         2 »
Terpentijn-olie   2f »
Brandewijn           J •>
Tot eene wasschiug ondereen gemengd, het gewricht er 3—4maal daags
mede te smeren.
-ocr page 354-
HET ADERLATJiH.                                                     321
DE GEZWELLEN, VERWONDINGEN EN ZWEREN.
Door uitwendige, gewelddadige inwerking, bijv. door stooten, slaan,
bijten, enz., ontstaan somtijds meer of minder groote gezwellen aan de
beleedigde lichaamsdeelen, die, zoo zij zich niet verdeelen, in verettering
en verzwering overgaan. Om dit laatste te voorkomen, moeten dergelijke
gezwellen zoo dikwijls mogelijk met koud water bevochtigd worden (op
elk pond water kan men 2 lood loodsuiker voegen). Des avonds kan
men ze met eene zalf van | lood kamfer, 2 lood kwik en 2 lood al-
thseazalf inwrijven.
Eenvoudige verwondingen, waarbij alleen de huid en de spieren (vleesch)
beleedigd zijn, genezen van zelf; doch als de noodzakelijke ettering aan-
wezig is, kau men ze in den zomer met teer of terpentijn-olie bestrijken,
ten einde de vliegen en de maden af te weren.
Zweren worden op dezelfde wijze behandeld, of men bestrooit ze met
chloorkalk, blauwe vitriool of gebrande aluin.
HET ADERLATEN.
Bij het varken is, van alle huisdieren, de aderlating het moeielijkst te
bewerkstelligen, want aan den hals bijv. ligt de ader diep onder het vet
verborgen, zoodat men ze modelijk kan vinden; derhalve moet men trach-
ten aan andere plaatsen de vereischte hoeveelheid bloed te ontlasten, het.
geen trouwens [ook niet .altijd gelukt, ten minste niet in voldoende hoe-
veelheid. Gewoonlijk doet men de aderlating aan de ooren of aan den
staart. Om aan het oor een bloedontlasting te bewerkstelligen, snijdt men
de huid aan de buitenvlakte van het oor, dicht aan deszelfs grondstuk,
rondom tot op het kraakbeen door, waarop doorgaans eene aanmerkelijke
bloeding ontstaat; is deze evenwel niet voldoende, dan kan men het aan
net andere oor herbalen.
Om aan den staart ader te laten, heeft men anders niets te doen dan den
staart, 2—3 duim van de aarsopening verwijderd, met een scherp mes af
\'e snijden. Mocht de bloeding langer duren dan men verlangt, dan bindt
■nen aan het einde van het nog overgebleven gedeelte staart een band vast
01I>. De bloeding aan bet oor houdt van zelf op.
21
-ocr page 355-
322                    DE BRAAK- ES AFVOERENDE (LAXEER-) MIDDELEN.
HET INGEVEN DER GENEESMIDDELEN.
Men kan het varken slechts moeielijk, en dikwijls niet zouder gevaat
voor het dier, geneesmiddelen ingeven. Daar het varken bijna onophoude-
lijk onder het ingeven schreewt, geraakt licht iets der geneesmiddelen in
de luchtpijp (verkeerde keel), hetgeen zeer nadeelige en somwijlen doo-
delijke gevolgen kan hebben. Zeer doelmatig kan men de geneesmiddelen
in den vorm eener likking geven, welke men met een houten spatel op
de tong strijkt; kleine hoeveelheden van een poeder, bijv. een braakmiddel,
kan men droog op de tong strooien, of men dient het in een uitgeholden
appel of aardappel, of in een stuk deeg toe. In vele gevallen echter, vooral
als men eene spoedige werking verlangt, kan men de dranken niet goed
missen; men giet deze langzamerhand met een lepel in, en fkiest daarvoor
de oogenblikken als het varken niet schreeuwt.
Om deze dranken in te geven, houden eenige helpers het varken vast
en brengt men een matig dikken stok in schuinsche richting in den bek,
waarop men langzamerhand den drank ingiet. Ook kan men met de noo-
dige helpers het varken op zijn achterste zetten, en zich in plaats van een
stok, van een rooster of mondspiegel bedienen.
DE BRAAK- EN AFVOERENDE (LAXEER-) MIDDELEN.
Zeer heilzaam doen zich deze middelen in vele ziekten kennen.
Als braakmiddel kan men zich zeer geschikt van den witten Nieswortel
bedienen, waarvan men, aan een groot varken, een kleine theelepel vol
geeft. Ook de braak wijnsteen, in giften van 4—10 grein, is zeer doelmatig
en nog zekerder in de gevolgen.
Als afvoeringsmiddel geeft men aan een volwassen varken 4—6 lood
wonderzout, of 4—6 lood room van wijnsteen (Cremor tartari) met water,
of ook wel 3—4 lood dubbelzout.
-ocr page 356-
DE ZIEKTEN DER HONDEN.
DE HEESEN-ONTSTEKING.
Bij deze ziekte, waardoor de hond slechts zelden wordt aangedaan, is
hij treurig, laat den kop hangen, eet niet, terwijl de oogen, de tong en
het tandvleesch rooder dan gewoonlijk zijn. Vervolgens loopt de hond traag
en waggelend rond, of blijft onrustig op zijne plaats liggen en blaft. De
kop is warm op het aanvoelen, terwijl er verstopping en somtijds ook bra-
king aanwezig is. Na 2—3 dagen ontstaat er gewoonlijk een toestand van
razernij, waarin de hond niet zelden in de hem omringende voorwerpen
bijt en spoedig onder stuiptrekkingen sterft.
De Oorzaken bestaan in uitwendige beleedigingen die den schedel
treffen, vervolgens in de inwerking van sterke zonnestralen en in het te
vast toetrekken van den halsband, waardoor het bloed in het hoofd wordt
opgehoopt, enz. Gewoonlijk worden alleen vette en sterk gevoede honden
door de hersen-ontsteking aangedaan.
De Genezing heeft slechts zelden plaats. Hiertoe brengt men den
hond op eene koele en donkere verblijfplaats, en wendt aanhoudend koude
omslagen op den kop aan, zoo mogelijk van ijs of sneeuw, of ten minste
Tan zeer koud water. Inwendig dient men een laxeermiddel van J.—2 lood
wonderzout, in water opgelost toe. Ten einde de ontlasting te bevorde-
reQ. zet men gedurig klisteeren van zeepwater. Wordt de ziekte slepend,
dan kan men met voordeel een of twee etterdrachten aan den hals zetten.
DE KEEL-ONTSTEKING.
Verscbynsclen. De hond houdt op met vreten, kan slechts nioeie-
-ocr page 357-
32*                                               DE LONG-ONTSTEKING.
lijk of in het geheel niet slikken, kwijlt sterk, doet bij het blaffen een
heesch geluid hooren en doet, alsof hem iets ia de keel zit, waarbij hij
eindelijk dan ook gewoonlijk braakt. De oogen zijn rood, terwijl de hond mat
en treurig is, en bijna aanhoudend blijft liggen. De keelstreek zwelt meer
of minder op en is voor drukking zeer gevoelig-, de hond houdt den hals
stijf en recht uitgestrekt, de ademhaling is doorgaans moeielijk en heeft
dikwijls met een open bek plaats. Neemt de ontsteking spoedig toe en be-
reikt zij een fcoogen graad, dan kan zij reeds in 2—3 dagen doodelijk
worden. Men wachte zich wel, de later te beschrijven stille hondsdolheid
met de keel-ontsteking te verwisselen; doch daar beide ziekten in haaruit-
wendig voorkomen veel overeenkomst hebben, wende men zich liever tot
eenen deskundige om raad.
Bij de Behandeling moet de hond op eene droge en warme plaats
gebracht worden, vervolgens wrijft men den hals 2—3maal daags met bet
vluchtig smeersel, of met gelijke deelen terpentijn- en raapolie in, en dient.,
zoo het slikken nog mogelijk is, een laxeermiddel van lf—3 lood won-
der- en bitterzout, in water opgelost, toe. Bovendien wendt men gedurig
klisteeren aan. Het voedsel moet vloeibaar zijn en uit lauwe melk of
andere slijmige dranken bestaan.
DE LONG-ONTSTEKING.
Oorzaken. Deze ziekte ontstaat gewoonlijk plotselijk en na het vat-
ten van koude; in zeer veel gevallen is zij een gevolg van de zoogenaamde t
hondenziektc of gaat met deze gepaard.
Verschijnselen. De hond houdt zich bijna altijd in eene zittende
houding en gaat bijna nooit liggen. De ademhaling is versneld en heeft niet
inspanning plaats, zoodat daarbij de buik en de ribben sterk bewogen wor-
den terwijl er een meer of minder menigvuldige en zwakke hoest plaats
beeft. Bovendien is de hond treurig, mat en zonder eetlust.
De Genezing gelukt niet dikwijls, aangezien de behandelinggewoon-
Hjk te laat in het werk gesteld wordt; men kan ze evenwel beproeven-
Nadat uien den hond op eene warme en stille plaats gebracht heeft dient
men het volgende middel toe:
-ocr page 358-
DE T,E VER-ONTSTEKING.                                                325
Neem: Salpeter              1 lood.
Wonderzout 2—3 ,
Ammoniakzout 4 ,
Alles onder elkander in lauw water opgelost, geeft men er elk uur een
lepel vol van in, totdat er eene fiksche diarrhee ontstaat.
Vervolgens wrijft men aan beide zijden op de ribben ongeveer ter grootte
van een rijksdaalder in omtrek, van de volgende zalf in:
Neem: Poeder van Spaansche  vliegen ! lood
Braakwijnsteen                             1 wichtje
Reuzel                                     j van ieder
Gewone Terpentijn                  \\ 1 \\ lood.
Meng alles tot eene zalf ondereen.
Ten einde te voorkomen dat de hond de zalf niet aflikt, wordt de borst
met een doek omwonden, doch dit moet slechts los geschieden, opdat er
geen drukking op de borst plaats heeft. Nemen de verschijnselen in he-
vigheid af en komt er weder eenige eetlust, dan dient men het volgende
middel toe:
Neem: Goudzwavel                 2—3 grein.
Poeder van Zoethout j van ieder
» » Altheea ( \\ lood.
Hetwelk men 2—3maal daags met wat melk ingeeft.
Als voedsel geeft men den hond zachte en slijmige dranken, als: melk
niet water, havergortpap, karnemelk, bouillon, enz. Heeft de long-ontste-
*ing reeds een uitgaDg genomen, bijv. in waterzucht, dan is de dood bijna
niet meer af te wenden.
DE LEVER-ONTSTEKING.
Bij deze gewoonlijk langdurige en slepende ziekte, is de ontlaste pis
donkerbruin en kleurt de met haar bezoedelde voorwerpen geel; het wit
van het oog, het mondvlies, alsmede andere dunbehaarde plaatsen, hebben
eene gele kleur. Overigens is de hond mat en treurig, de eetlust is gering
-ocr page 359-
336
DB DABM-OKISTEKING.
en de ontlasting bijna zoo wit als krijt. In sommige gevallen is de lever-
streek gezwollen, en bij aanraking pijnlijk.
Ter Genezing wrijft men de leverstreek 2—3 maal daags met een
mengsel van gelijke deelen kwikzalf en raap- of olijfolie in, en geeft
2—3 maal daags zooveel als de punt van een mes bedekt, van het vol-
gende poeder aan den hond in:
Neem: Calomel         6 grein.
"Witte suiker | lood.
Meng alles tot een poeder ondereen.
Ontstaat hierdoor diarrhee, dan houdt men met het middel op. De te
houden leefregel komt met die bij de long-ontsteking overeen.
DE DARM-ONTSTEKING.
Deze ziekte ontstaat gewoonlijk door het vatten van koude, vergiftiging,
overvreten, enz., en doorgaans plotselijk.
Verschijnselen: De hond is mat en treurig, zoekt koele en belom-
merde plaatsen op en is zeer onrustig, terwijl de dorst groot en de eetlust
geheel verdwenen is. Overigens zijn de oogen rood, de buik is gespannen
en opgezet en voor drukking zeer gevoelig. Van tijd tot tijd heeft er een
krampachtig braken\' en oprispen plaats, terwijl er zelden doorloop, maar
daarentegen gewoonlijk verstopping aanwezig is. Bij deze ziekte is het ge-
vaar groot, terwijl de Genezing niet dikwijls gelukt. Inwendig geeft men
alle 2—3 uur een eetlepel vol olijfolie, waarbij men, zoo er hardnekkige
verstopping aanwezig is, eenige greinen zoete kwik voegen kan, en zet in
dit geval tevens gedurig klisteeren van melk en olie. Over den geheelen
omtrek des buiks smeert men alle 3—4 uur wat van een mengsel, uitge-
lijke deelen vluchtig smeersel en terpentijnolie bestaande in, en bedekt dien
daarenboven met een wollen kleed. Heeft de hond brakingen, dan geeft men
hem, 2—Smaal daags, 5—15 druppels opium-tinctuur met wat van een slij-
mig middel, bijv. stijfselpap, afkooksel van lijnzaad of van altbxawortel, of
met wat melk in, bij bestaanden doorloop geeft men insgelijks tinctuur van
opium met slijmige middelen, en laat de olie, alsmede de klisteeren, natuurlijk
weg. Als voedsel moeten verzachtende en slijmige middelen gegeven worden.
-ocr page 360-
HET BLOEDWATEREN.                                                327
DE BLAAS-ONTSTEKING.
Als Verschijnselen bij deze ziekte, die slechts zelden voorkomt, heeft
de hond koorts, grooten dorst, en is in de lenden- of nierstreek zeer warm
en pijnlijk. Verder is het dier onrustig, heeft een stijven en waggelenden
gang en eene versnelde ademhaling. De pis wordt öf in het geheel niet óf
slechts druppelsgewijze ontlast eH heeft gewoonlijk eene bloedige kleur.
Gewoonlijk is er verstopping aanwezig.
Ter Genezing geeft men den hond alle 2—3 uur het volgende poeder
met het een of ander slijmig middel in:
Neem : Salpeter         5—10 grein.
Wonderzout |—2 lood.
en herhaal het zoo dikwijls, totdat er vloeibare ontlasting plaats heeft.
Op de lenden- of nierstreek wrijft men de volgende zalf in:
Neem : Poeder van Braakwijnsteen 20 grein.
Reuzel
                                    1 lood.
Laurierolie                              £ »
Meng alles tot eene zalf ondereen.
Bovendien zet men gedurig klisteeren van lauw zeepwater. Als voedsel
geeft men verzachtende en slijmige middelen, bijv. afkooksels van haver-
gort, garst enz.
HE T BLOED WATEREN.
De Oorzaken dezer ziekte zijn zeer talrijk en verschillend, als: slaan
en stooten op de nierstreek, het bestaan van nier- en blaassteenen, het
genot van zekere scherpe zelfstandigheden, ontsteking der nieren of van de
°laas enz. Dikwijls verdwijnt na eenige dagen het gebrek van zelf, dik-
wijjs echter is het hardnekkig en zelfs ongeneeselijk, inzonderheid als er
steenen in de nieren of blaas aanwezig zijn.
Het wezenlijke kenteeken der ziekte bestaat in de ontlasting van eene
meer of min door bloed roodgekleurde pis. Bovendien zijn somtijds nog
-ocr page 361-
3S8                                   HET REEUMAIISME (BEVANGENHEID).
andere toevallen of Verschijnselen aanwezig, al naar denaard der oor.
zaken, als verminderde eetlust, stijve gang enz. Blijft de ziekte lang bestaan,
dan magert de bond meer en meer af en sterft eindelijk.
Behandeling. Is uitwendig geweld de oorzaak van het bloedwate-
ren, dan wendt men koude omslagen op het kruis aan, zet gedurig klis-
teeren, en geeft van tijd tot tijd |—2 lood wonderzout, in water opgelost,
in. Is het gebruik van vergiftige zelfstandigheden verdacht, dan geeft men
alle 2 tot 3 uur een eetlepel vol olijf-olie of azijn. Is de ziekte het ge-
volg van zwakte of van eene onbekende oorzaak, dan geeft men, alle 4—6
uren, 5 tot 10 grein aluiu met even zooveel poeder van kinakast met wa-
ter in, of dagelijks een eierlepeltje vol van een mengsel, uit 4 lood terpen-
tijn-olie, het wit van één ei en 5 lood water bestaande. Een verzachtend
en schraal dieet is doorgaans het doelmatigst, bijv. melk met water, aard-
appel-brei, groenten, enz. Het gebruik van vleesch is in de meeste geval-
len nadeelig.
HET RHEUMATISME (BEVANGENHEID).
Dit ongemak behoort tot die ziekten, waardoor de boni het meest wordt
aangedaan.
Oorzaken. Het vatten van koude, van welken aard ook, kau het
teweegbrengen, inzonderheid het baden in koud water, vooral als het
lichaam door hard loopen sterk verhit is; de inwerking van tocbtlucht
en koude winden, van vochtige en koude stallen, alsmede in \'t algemeen
elke plotselijke afwisseling van temperatuur, waardoor ook bij den mensch
zoo dikwijls dezelfde ziekte ontstaat.
Het rheumatisme doet gewoonlijk slechts de uitwendig gelegene lichaams-
deelen aan, en hiervan slechts enkelen, of allen te gelijk; het meest zijn
de spieren en pezen de zitplaats der ziekte, die gewoonlijk bijna plotse-
lijk ontstaat. Hierbij is de beweeglijkheid der aangedane deelen meer of
minder belemmerd, waardoor de hond een stijven en moeielijken gang
heeft; de beweging der leden, vooral het opstijgen van trappen, veroor-
zaakt niet zelden hevige pijn, zoodat de hond een schreeuw geeft. Het"
zelfde heeft bij drukken, betasten en buigen van het aangedane deel plaats.
Is het rheumatisme zeer hevig, dan zijn er ook algemeene Verschijnselen,
als koorts, enz. aanwezig.
-ocr page 362-
DE KORTADEMIGHEID, KNGBOKSTIGHEID.                              329
Behandeling» De op eene warme en droge en van eer.e zachte
ligging voorziene plaats gebrachte hond, moet zeer rustig gehouden worden.
Vervolgens geeft men hem, alle 3—4 uren, 1—2 eetlepels vol olijf-olie in,
totdat er eene vloeibare ontlasting plaats heeft, en wrijft de stijve leden
2 tot 3maal daags met een mengsel in, uit gelijke deelen vluchtig smeer-
sel en geest van kamfer bestaande. Bovendien moet de hond met een wollen
kleed bedekt worden. Volgt hierop binnen 2—3 dagen geen beterschap, dan
geeft men Smaal daags een heelen of halven eierlepel vol van het volgende
poeder met melk in :
Neem: Braakwijnsteen                            4 grein
Ammoniakzout                             \\ lood.
Poeder van Venkelzaad           j van ieder
, ii Zoet hout wortel     \\ 2 lood.
Meng alles tot een poeder ondereen.
In zeer hardnekkige gevallen, als bovengenoemde middelen niet helpen,
zet men eene etterdracht, die 2—4 weken blijft zitten.
SE KORTADEMIGHEID, ENGBORSTIGHEID.
Boor dit ongemak worden doorgaans alleen zeer vette honden, en die,
welke zeer oud zijn of weinig beweging hebben, aangedaan. Men ontdekt
liet aan een menigvuldigen, drogen en doffen hoest, die niet zel-
den door het uitbraken van een schuimend speeksel wordt afgebroken;
de ademhaling is, inzonderheid bij het oploopen van trappen, enz. zeer
bemoeielijkt en kuchend, dikwijls derwijze, alsof het dier stikken zou. In
zulk een toestand evenwel, kan de hond nog lang leven, zonder opvallend
nadeel voor zijne algemeene gezondheid. Eindelijk neemt echter de ziekte
dermate toe, dat de hond tot op het been toe afmagert, of in borstwater-
zucht vervalt, waaraan hij later sterft.
Behandeling. Eene volkomene genezing is bijna niet te bewerken,
alleen slechts eene verzachting der kwaal, waardoor het leven nog langen
to]d kan behouden worden. Dagelijks eene matige beweging, zonder inspan-
"Ing, het verblijf op eene niet zeer warme, noch koude of vochtige plaats,
alsmede het genot van weinig en schraal voedsel, zijn de leefregelkundige
-ocr page 363-
330
DE BORSTWATERZCCHT.
voorwaarden der behandeling. Van tijd tot tijd dient men den hond een
pnrgeermiddel van {—2 lood wonderzout, in water opgelost, toe, of ook
wel een braakmiddel van 1—2 grein braak wijnsteen en 5—10 grein braak-
wortel met wat water. Bestaat er reeds groote vermagering, buik- of borst-
waterzucht, dan is doorgaans elke behandeling vruchteloos.
DE BORSTWATERZUCHT.
De herkenning dezer ziekte is voor den leek zeer moeielijk.
Verschijnselen. De ademhaling is moeielijk en heeft met inspanning
plaats, terwijl nu en dan een zwak en dof hoesten, alsmede over \'t alge-
meen de kenteekenen van kortademigheid aanwezig zijn. De borstkas is
meer dan gewoonlijk uitgezet en de huid, inzonderheid aan de borst en aan
den hals, waterzuchtig gezwollen.
De gewone Oorzaken zijn: kortademigheid, long- en borstvliesont-
stekingen, verouderde en teruggedreven schurft, enz.
... In de tot nu toe waargenomen gevallen, is de ziekte bijna altijd doo-
delijk geweest, waarom het afmaken van het dier altijd is aan te raden,
zoodra de ziekte zeker herkend is.
Meer dan de borst waterzucht komt de buik waterzucht bij de honden,
vooral bij jonge honden voor. Hierbij is de buik buitengewoon uitgezet en
gespannen, terwijl de hond overigens gezond schijnt. In vele gevallen ge-
lukt de genezing daardoor, dat men het in den buik aanwezige water,
door middel van een fijnen trokar, ontlast. Als plaats waar men den tro-
kar wil insteken, kiest men de navelstreek. Niet zelden hoopt zich na kor-
ten tijd weder eene nieuwe hoeveelheid water in de buiksholte op, in welk
geval de met weinig gevaar verbonden kunstbewerking herhaald moet wor-
deu. Overigens moet dè hond goed en met veel vleesch gevoed en warm
gehouden worden, terwijl eene matige beweging heilzaam is. Inwendig
dient men 2maal daags van het volgende middel toe:
Neem : Venetiaansche Terpentijn 1 lood.
Een Eierdojer
Water                               6 ,
Onde* elkander gemengd, er telkens J.— 1 eetlepel vol van te geven.
-ocr page 364-
331
DB DOORLOOP.
DE BEENWEEKHEID OF ZOOGENAAMDE
ENGELSCHE ZIEKTE.
Deze bij de honden zeldzaam voorkomende ziekte is bij de geboorte reeds
aanwezig, of zij worden spoedig daarna er door aangedaan. Bij deze
ziekte doen zich de gewrichten buitengewoon dik en opgezet voor, terwijl
de pijpbecndereu dikwijls zoo week zijn, dat zij door de zwaarte des li-
chaams krorogebogen worden; ook is de buik buitengewoon dik. Dikwijls
geneest de ziekte met het toenemen van den leeftijd; terwijl de kunst er
weinig of niets tegen vermag.
DE DOORLOOP.
Oorzaken. Gevatte koude, overvreten, vooral van zeer vette voedsels,
het genot van schadelijke of bedorven zelfstandigheden, zijn de gewone
oorzaken van den doorloop.
Behandeling. De hond moet warm gehouden en ander voedsel aan
hem gegeven worden. Bouillon, slijmige soep of dranken, rijst enz. zijn
bij deze ziekte de beste voedingsmiddelen. Verdwijnt hierop binnen eenige
dagen de doorloop niet, dan wordt de aanwending van eenige geneesmid-
delen gevorderd, dewijl anders de ziekte een slechten uitgang kan nemen.
Men dient alle 3—4 uur het volgende middel toe:
Neem: Rabarber                 10 grein.
Krijt of Magnesia 20 »
Cascarillenwortel 10 »
Onder elkander gemengd, met wat kamillenthee ia te geven. Of men
neemt 1—2 grein opium, met ^ lood poeder van eikenbast en eene gelijke
hoeveelheid krijt. Perst de hond echter sterk op de ontlasting, zakt de
endel- of aarsdarm uit en heeft de hond geen eetlust, daarentegen veel
dorst, dan is een ontstekingachtige toestand aanwezig. In dit geval geeft
n>en het volgende:
-ocr page 365-
332                                                     DE VERSTOPPING.
Neem: Arabische Gom              2 lood.
Tinctuur van Opium   30 druppels.
Water
                            2 ons.
ünder elkander gemengd, er alle 2 uur   een eetlepel vol van in te
geven.
Gaat de doorloop met eene andere ziekte, bijv. met de hondenziekte
gepaard, dan moet de bij die ziekte opgegevene behandeling in het werk
gesteld worden.
DE VERSTOPPING.
De hond lijdt zeer dikwijls aan verstopping, die door zeer verschillende
bekende of onbekende oorzaken ontstaan kan, en het meest bij die kou-
den voorkomt, die weinig of in het geheel geen beweging hebben. De aan
verstopping lijdende hond, tracht dikwijls, doch tevergeefs, zijne mest te
ontlasten, waarbij hij niet zelden zeer onrustig heen en weer loopt, met
den staart kwispelt, met den aars over den grond schuurt en ook dikwijls
schreeuwt, enz. Duurt de verstopping langen tijd, dan kan zij door over-
gang in darm-ontsteking doodelijk worden.
Behandeling. In lichte gevallen- is het voldoende, een stukje witte
zeep in de aarsopening te steken, een klisteer van lauw zeepwater te zet-
ten, of van tijd tot tijd wat olijf- of wonder-olie in te geven; van de eerste
alle 3—4 uur een geheelen, van de laatste slechts J eetlepel vol. Kan
men door deze middelen het doel niet bereiken, dan dient men alle 3—&
uur 1—3 lood wonderzout, in lauw water opgelost, toe. Dikwijls wordt
de ontlasting verhinderd, doordien de meststoffen in den aarsdarm met
harde bcenstukken vermengd zijn en daardoor zitten blijven. In dat geval
brengt men den met olie besmeerden vinger in den aarsdarm, en tracht het
beenstuk te verwijderen. Perst de hond gedurig, doch tevergeefs, op de
ontlasting, en heeft hij kort te voren veel beenderen gevreten, dan kan
men vrij zeker zijn, dat er eene verzameling van gekauwde beenderen in
den aarsdarm beklemd zit. Derhalve verzuime men nooit, met den beolie-
den vinger den aarsdarm te onderzoeken.
-ocr page 366-
Dl INGBWANDSWORJtEN.                                             333
DB VERGIFTIBTGEN.
Toevallig of door boos opzet ontstaat somtijds eene vergiftiging van den
hond. In vele gevallen braakt hij het gebruikte vergif weder uit en ont-
gaat daardoor den dood. Heeft de hond sublimaat geslikt, dan volgt er
een hevig en bloedig braken, de adem wordt kwalijk riekend, terwijl na
korten tijd de dood onder stuiptrekkingen volgt. Spoedig aangebracht en
herhaald ingeven van eiwit, van melk of van zeepwater kan den hond
somtijds nog redden. Na het gebruik van rattenkruid (arsenicum) zijn de
toevallen bijna dezelfde, en komt de behandeling met de vorige overeen.
Heeft de hond Spaausch groen (azijnzuur koper) gevreten, dan braakt hij het
spoedig weder uit en sterft er zelden aan. Ook door loodwit kan een hond
vergiftigd worden, waarvan hij slechts zelden genezen wordt. Somtijds laat
men uit kwaadwilligheid den hond een spons opvreten, in welk geval een
braakmiddel het beste is. Is de spons evenwel zeer groot, dan sterft er de
hond bijna altijd aan. Heeft de hond kraansoogen gevreten, dan krijgt hij
stuiptrekkingen, valt neder en blijft zoo stijf als een stuk hout liggen. Een
spoedig toegediend braakmiddel kan den hond somtijds nog redden.
DE INGEWANDSWORMEHT.
Zeer dikwijls ontwikkelen zich bij den hond wormen in de ingewanden,
waarvan de spoelworm en de lintworm de voornaamste zijn. Er bestaat
geen zeker teeken waaruit men het aanwezig zijn van wormen kan weten,
dan alleen, dat van tijd tot tijd met de mest wormen ontlast worden.
Zijn er veel wormen in de darmen aanwezig, of heeft de hond een lint-
worm, dan kunnen daaruit zeer nadeelige gevolgen ontstaan, [als: ver-
raagering, of dat de hond van tijd tot tijd buikpijn heeft, waarbij hij een
schreeuwend geluid geeft, wild rondloopt, zich wentelt, enz. Ook kramp-
achtige toevallen, zooals vallende ziekte, zijn dikwijls de gevolgen van
wormen, inzonderheid van den lintworm. Gewoonlijk is de aan ingewands-
wormen lijdende hond zeer vraatzuchtig, hoewel hij desniettegenstaande
eerder magerder dan vetter wordt; dikwijls wisselt doorloop met verstopping af.
Er bestaat eene groote hoeveelheid middelen, waardoor de wormen ge-
-ocr page 367-
334
DE VALLENDE ZIEKTE.
dood en afgedreven kunnen worden. Wij zullen hier echter alleen de voor-
naamste vermelden: Een sterk afkooksel van knoflook met melk heeft
dikwijls het gewenschte gevolg. Zeker werkt het volgende middel:
Neem: Zoete Kwik                                 5 grein.
Guttegom                                  10 »
Poeder van Zeverzaad         j van ieder
» » Valeriaan         i \\ lood.
Meng alles ondereen, en maak er met water en zeep 10 pillen van, waarvan
men er den hond dagelijks 1—2 ingeeft. Of men dient de volgende pillen toe :
Neem: Terpentijn-olie                      i van ieder
Hertshoorn-olie                     j i lood.
Poeder van Wormkruid
» » Valeriaanwortel
van ieder
i lood.
» » Althseawortel
Maak er met water 60 pillen van, waarvan men er den hond dagelijks
2—4 ingeeft.
DE VALLENDE ZIEKTE.
Ëvcn als aan krampachtige en stuipachtige aandoeningen in het algemeen,
is de hond aan vallende ziekte onderhevig. De aanvallen zijn altijd slechts
periodiek. Bij hun ontstaan, hetwelk doorgaans plotselijk plaats heeft, geeft
de hond groote angst en onrust te kennen, kwispelt met den staart, huilt,
loopt in het rond en valt eindelijk op den grond neder; alsdan verdraait
hij de oogen, knarst op de tanden en heeft krampachtige trekkingen aan
den hals en de pooteu, waarbij een schuim voor den mond komt. Nada\'
zulk een aanval—gewoonlijk slechts van 5--10 minuten—geduurd heeft,
springt de hond weder op, en is, behalve eenige vermoeid- en lusteloos-
heid, weder volkomen gezond. Somtijds valt de oogenschijnlijk gezonde
hond plotselijk, als door den bliksem getroffen, op den grond neder, wan-
neer men onmiddellijk al de opgenoemde verschijnselen kan waarnemen.
In sommige gevallen valt de hond niet neder, doch loopt alleen zeer angstig
en schielijk, en onder schreeuwen en huilen en met den staart tusscheu
de beenen, aanhoudend in het rond en wel tot grooten schrik van de om-
-ocr page 368-
DE HUIDWATERZUCHT.                                                335
staande personen. Het terugkeeren der aanvallen is zeer verschillend; dik-
wijls blijft het bij eenen aanval, dikwijls echter ook komen zij van 10—18
maal op een dag terug.
Behandeling. Deze bestaat alleen iu hut voorkomen der aanvallen,
dewijl een bestaande aanval door niets weg te nemen, ja zelfs niet te
verzachten is. Is de aanval eenige uren voorbij, dan dient men met voor-
deel een braakmiddel of een sterk laxeermiddel toe, voede matig en zorge
voor voldoende beweging in de vrije lucht. Gelooft men dat wormen de
oorzaak zijn, dan dient men de daartegen aangewende middelen toe, ter.
wijl men in alle andere gevallen 2—3maal daags 1 eetlepel vol van het
volgende middel geven kan:
                                                         *
Neem: Aftreksel van Valeriaanwortel        6 lood.
Geest van Hertshoorn              )     van ieder
Zwavelether                              \\     i lood.
Meng alles tot een drank ondereen.
DE BBAAKZUCHT.
Bij de groote gulzigheid van den hond is het braken cene dikwijls voor-
komende, en doorgaans onbeduidende en met weinig gevaar verbonden
ziekte. Hondt het braken echter eenige dagen lang aan en vertoonen zich
daarbij nog andere ziekte-verschijnselen, als bijv. gebrek aan eetlust, dorst,
lusteloosheid, enz., dan moet er iets tegen gedaan worden. Heeft de hond
te veel gevreten, dan dient men hem een afvoermiddel toe van 1—2 lood
wonderzout, met water. Bij aanhoudend en krampachtig braken, hetgeen
door zwakte of ovcrprikkeling van de. maag ontstaat, geeft men gekookte
melk met havergort, waarbij men, alle 3—4 uur, 3—8 druppels opium-
tinctuur voegt. Dit laatste middel is ook doelmatig als het braken met door-
loop gepaard gaat. Van het door vergiftiging veroorzaakte braken is reeds
vroeger sprake geweest.
DE HUIDWATERZUCHT.
Deze ziekte bestaat in ophoopiug van een waterachtig vocht, tusschen
•to huid en het vleesch; de huid is hierbij gezwollen en heeft op de onbe-
-ocr page 369-
336                                                   DE HONDENZIEKTE.
haarde plaatsen een glanzend en gespannen voorkomen. Op het gevoel doet
zich deze zwelling decgachtig voor, zoodat de gemaakte vinger-indrukken er
langen tijd in aanwezig blijven. Gewoonlijk is de huidwaterzucht met andere
ziekten verbonden, inzonderheid met buik- en borst,waterzucht; intusschen
schijnt zij ook somwijlen op zich zelve staande voor te komen.
De Genezing mag men dan alleen verwachten, als de hond nog niet
oud is en te zwak, en er te gelijker tijd geen andere gevaarlijke ziekte
aanwezig is.
Behandeling. Goed, toereikend en zeer krachtig voedsel, alsmede het
verblijf in eene droge, zoo mogelijk warme lucht, zijn voor de genezing
onmisbaar. Vervolgens wrijft men de gezwollen plaatsen 2 a 3maal daags
met kamfer-spiritus in, windt den hond in eene wollen deken en verschaft
hem, bij droog en goed weder, dagelijks eene matige beweging.
Inwendig dient men den hond dagelijks J—1 theelepel vol van het vol-
gende poeder toe:
Neem: Poeder van Vingerhoedskruid 10 grein.
Zee-ajuin
                                  15 »
Room van Wijnsteen                 2 lood.
Meng alles tot een poeder ondereen.
Of men geeft 2—.\'Smaal daags een halven of beelen theelepel vol van
het volgende:
Neem: Terpentijn-olie i lood.
Eierdojers
           2
Water                2 ons
Hetwelk door omschudden onder elkander gemengd wordt.
DE HONDENZIEKTE.
De ziekte, welke onder de benaming van hor.denziekte vrij algemeen
bekend is, komt onder zeer verschillende vormen en verschijnselen voor,
van welke laatste evenwel eenige in de bijzondere gevallen nooit ontbreken,
en die als de wezenlijke kenteekenen der hondenziekte moeten beschouwd
worden.
Verschijnselen. Gewoonlijk doet zich de hondenziekte in het begin
-ocr page 370-
DE HONDENZIEKTE.                                                   337
als eene verkoudheid voor, die met dezelfde ziekte bij den mensck veel
overeenkomst heeft. Eerst heeft een, meer of minder dikwijls, droog hoesten
plaats, waarbij de hond afwisselend door koortshitte, en dan weder door
koortskoude wordt aangedaan, zoodat hij warme plaatsen opzoekt; hij is
traag en lusteloos, niest dikwijls en eet weinig of niet. Eenige dagen
daarna heeft er uitvloeiing van een dik, groenachtig geel slijm uit den neus
plaats, waardoor de neusgaten dikwijls geheel verstopt geraken, tengevolge
waarvan de ademhaling moeielijk en snuivend wordt en de hond zich ge-
durig aan den neus krabt, of deze over den grond wrijft, om lucht te
krijgen. Ook de oogen zijn met een dik slijm gevuld en daardoor dikwijls
geheel gesloten, waarom de hond zich de oogen ook dikwijls krabt en
wrijft. Alsnu is de hond in het oog loopend ziek, zeer slap en lusteloos,
eet niets meer en vermagert; ook kan hij zich moeielijk staande houden
en heeft een waggelenden gang. Gewoonlijk is er verstopping, zelden door-
loop aanwezig.
Zoo de ziekte niet zeer hevig is, verdwijnen de verschijnselen langza-
merhand van zelf, zoodat de hond zich na eenige weken weder geheel ge-
zond voordoet Dikwijls echter neemt de ziekte eene ongunstige wending,
als wanneer er een hevige doorloop ontstaat, de oogen door verzwering
worden aangedaan en de hond geheel gevoelloos en uitgeput sterft, dik-
wijls onder stuiptrekkingen of eene bijkomende long-ontsteking.
Als eene naziekte, of gevolg der hondenziekte, neemt men dikwijls ver-
lamming van het achterstel en stuiptrekkingen aan verschillende lichaams-
deelen waar, welke veelal mettertijd verdwijnen, doch ook wel gedu-
rende het geheele leven blijven bestaan, ofschoon de hond er geheel ge-
zond bij zijn kan. Dikwijls gaat ook eene long-ontsteking met de hondeu-
ziekte gepaard, terwijl men haar eindelijk enkele malen in hondsdolheid
heeft zien overgaan.
De Oorzaken der hondenziekte zijn gewoonlijk onbekend ; alleen zoo-
veel is zeker, dat zij veel voorkomt en wel hoofdzakelijk in het eerste le-
vensjaar; verder, dat zij gevaarlijk is, en meer dan de helft der zieken
Wegneemt. Het vatten van koude, gebrek aan beweging en frissche lucht,
alsmede eene teedere constitutie, schijnen het ontstaan der ziekte zeer Ie
begunstigen. Bovendien schijnt zij onder sommige omstandigheden ook be-
smettelijk te zijn. Hoe groot ook steeds het aantal der tegen de honden-
22
-ocr page 371-
33S                                                   DB H0NDENZIEX.TE.
ziekte aangeprezene middelen moge zijn, zoo bestaat er toch geen enkel,
hetwelk in de meeste gevallen bepaald nut gedaan heeft; want maar al
te dikwijls lijden alle geneesplannen op de kwaadaardigheid der ziekte
schipbreuk.
Behandeling. Onder alie omstandigheden moet de hond op eene
warme, tochtvrije en droge plaats gehouden worden. Gedruis en elke
ruwe en ongeschikte behandeling moet zorgvuldig vermeden worden. Bij
den gewoonlijk bestaanden geringen eetlust, kan die onbepaald met eiken
begeerden kost bevredigd worden. Geheel in het begin der ziekte, bewijst
in de meeste gevallen een braakmiddel goede diensten, waartoe men den
hond 3—6 grein poeder van deu witten nieswortel op den tong strooit.
Ook kan men J—2 grein braakwijnsteen met suiker, of in water opgelost,
ingeven. Zijn de oogen en de neus met veel slijm gevuld, dan geeft men
het volgende:
Neem: Braakwijnsteen                 1 grein.
Ammoniakzout                20 »
Honig                               4 lood.
Aftreksel van Kamillen 2 ons.
Meng alles tot een drank ondereen, waarvan men den hond om de 3
uren 1—2 eetlepels vol ingeeft. De oogen en neusgaten moeten herhaalde
malen daags met lauwwarme melk gereinigd worden. Heeft de hond stuip-
trekkingen en een waggelendeu gang, dan dient men 3malen daags een
eetlepel vol van de volgende middelen toe.
Neem: Aftreksel van Valeriaanwortel   J van ieder
»          » Kamillen             j 1 ons.
Manna                                            Ij. lood.
Zwavel-ether                                20 druppels.
Meng alles tot een drank ondereen.
Bij verstopping zet men klisteeren, terwijl in vele gevallen van verlam-
ming des achterstels nuttig is, het kruis met gelijke deelen vluchtig smeer.
gel en kamfergeest, 2maal da;.gs, te smeren. Of men trekt daar ter plaatse
eene etterdracht.
-ocr page 372-
339
SE H0ND3-D0LHE1D.
HET HOESTEN.
Zeer dikwijls is het hoesten slechts een verschijnsel eener andere ziekte,
bijv. van de hondenziekte, of van de keel- of long-ontsteking. Somtijds
echter komt de ziekte op zich zelve voor, en wel bij gemis van alle ver-
schijnselen eener andere ziekte. Van dit laatste nu, is hier alleen sprake.
De Oorzaken bestaan in het vatten van koude en in erge vetbeid.
Behandeling. De hond moet warm gehouden en voor vochtigheid
en sterke inspanning bewaard worden. Gaat de hoest met braken van slijm
gepaard, dan geeft men, vooral in het begin, een braakmiddel; later geeft
men 2maal daags het volgende poeder met wat warme Kamillen-thee in:
Neem : Braakwijnsteen 4 grein.
Ammoniakzout 4—6 »
Is de hoest zeer hardnekkig, dan heeft zich somtijds het volgende raeng-
sel heilzaam betoond: Gelijke deelen olijfolie en dikke haverslijm, door
aanhoudend schudden onder elkander gemengd, 3 a 4maal daags er een
eetlepel vol van ingeven. Bij dit middel kan men nog 2—4 grein goud-
zwavel voegen.
DE HONDS-DOLHEID.
Deze ziekte is ook onder den naam van razernij, dolheid en watervrees
bekend. Hoewel deze vreeselijke ziekte reeds sedert onheuglijke tijden
bekend, en ofschoon zij wegens hare vatbaarheid om op den mensch over
te gaan, algemeen gevreesd is, zoo zijn er toch bij het volk, tot op den
tegenwoordigen tijd, nog vooroordeelen en dwaalbegrippen omtrent deze
ziekte blijven bestaan, die maar al te dikwijls de treurigste gevolgen na
zich hebben gesleept. Deswege is het hoogst noodzakelijk, eene zoo nauw-
keurig mogelijke beschrijving der ziekte te geven.
Wat in de eerste plaats de Oorzaken der hondsdolheid aangaat, zoo is
men het daarover nog volstrekt niet eens; hierin ligt nog veel duisters en
een tal van tegenstrijdigheden. De sterk opgewekte, maar niet bevredigde
geslachtsdrift, schijnt tot de voornaamste oorzaken te behooren; of groote
-ocr page 373-
340                                                  BAZEKDB DOLHEID.
hitte en koude of wel het voedsel, oorzaken kunnen zijn, is twijfelachtig.
Somtijds, hoewel zelden, wordt de hondsdolheid als een gevolg der hon-
denziekte waargenomen.
Ontegenzeglijk echter ontstaat de hondsdolheid het meest door den
beet van een dollen hond, alzoo door besmetting; doch men kan niet met
grond beweren, dat de ziekte zich niet oorspronkelijk ontwikkelen kan.
Van vele gebetene honden worden gewoonlijk slechts eenigen dol; wat
hiervan de oorzaak is, is tot nog toe niet verklaarbaar. Het dolgift is niet
alleen in het speeksel, maar ook in bet bloed en in andere vochten des
lichaams aanwezig, en schijnt, nog eenigen tijd na den dood van den dol-
len hond, deszelfs besmettend vermogen te behouden.
Om te besmetten, wordt niet volstrekt de beet van een dollen hond ver-
eischt; maar het is dikwijls reeds voldoende, als het speeksel in eenc
wond geraakt of met eene slechts in geringe mate beleedigde plaats ia
aanraking komt.
Het uitbreken der dolheid bij den hond, na den ontvangen beet, is aan
geen bepaalden tijd gebonden. De gewone tijd is van 3—8 weken, doch
men ziet de ziekte dikwijls vroeger en oek wel later ontstaan.
Niet altijd doet zich de ziekte onder dezelfde verschijnselen voor, doch
men kan haar werkelijk in 2 hoofdvormen verdeelen: namelijk in de ra-
zende en in de stille honds-dolheid.
u. BAZENDE DOLHEID.
Deze begint doorgaans met eene verandering in de houding en het ge-
drag van den hond; dikwijls valt dit sterk in het oog, doch is dikwijls
ook zoo gering, dat het alleen bij groote oplettendheid wordt waargeno-
men. De hond wordt óf schijnbaar vroolijker, vriendelijker, vlugger, gevoe-
liger en door geringe aanleiding licht toornig, of hij wordt traag en lus-
tcloos. Kleine, in de huiskamer levende honden, toonen niet zelden eene
bijzondere neiging, om papier, vederen, touw, stroo, enz., in den bek te
nemen, daarop te kauwen en ze dan weder te laten vallen. Dikwijls krab-
ben de honden het stroo onder zich, doch niet zooals zij dit bij het ge-
reed maken van hunne ligplaats gewoon zijn te doen, maar, zooals het schijnt,
om het tegen hunnen buik te drukken. Meestal vertoont zich ook zeer
-ocr page 374-
KAZENDE DOLHEID.                                                   341
spoedig de in bet oog vallende neiging, om ongewone dingen, als leder,
stroo, enz., stuk te bijten en in te slikken. In enkele gevallen bestaan
de eerste ziekte-teekenen daarin, dat de houd de geslachtsdeelen van andere
honden, of konde voorwerpen, als steenen, de spijkerkoppen in den grond,
enz. aanhoudend belikt.
Een der eerste Verschijnselen is dikwijls, dat de hond zijn eigen
pis oplikt, zelden dat hij zijne meststoffen opeet, daar het opeten van
zijne eigen meststoffen of die van andere bonden, ook in gezonden staat
wordt waargenomen. Daar er bijna geen andere ziekte is, waarbij deze
onnatuurlijke eetlust wordt waargenomen, moet op dit verschijnsel bijzon-
der gelet worden. De meeste dolle honden, doch niet allen, happen ge-
durig in de lucht, even alsof zij vliegen willen vangen.
In het eerste tijdperk der ziekte is het uitwendig voorkomen van den
dollen hond zoo weinig veranderd, dat een leek daardoor volstrekt niet tot
het bestaan der dolheid besluiten kan. Eerst met den 2«n of 3"1 dag wor-
den de oogeu wat rood en somtijds gedurende kleine oogenblikken geslo-
ten. Daar de oogen eenigszins gevoelig voor het licht zijn, wordt de huid
er rondom in plooien samengetrokken; waardoor de hond een donker en
knorrig aanzien krijgt. Later worden de oogen nog meer veranderd: zij
worden nog rooder, terwijl de blik mat, troebel en schuw wordt, waardoor
de hond een niet wel te beschrijven afschuwelijk voorkomen krijgt. Som-
tijds zwelt de kop, of alleen de neus, de lippen of de tong eenigermate
op. Bij de meeste dolle honden is de eetlust onmiddellijk bij het ontstaan
der ziekte verdwenen; dit gebrek aan eetlust is een zeer gewichtig ken-
teeken der honds-dolheid, want de hond is daarbij in de eerste dagen der
ziekte dikwijls zoo vroolijk en tierig, dat een leek hem voor gezond houdt.
Bij elke andere ziekte echter, verdwijnt de eetlust bijna nooit anders, dan
nadat zich zeer in het oog vallende verschijnselen eener bepaalde ziekte
hebben vertoond. Bijna elke dolle hond lijdt aan verstopping, en spant
zich tevergeefs in om mest te ontlasten; slechts zelden wordt nog wat
dunne mest ontlast. Reeds bij het begin der ziekte, doch ook wel later,
"ertoont de hond eene zekere onrust; hij loopt doelloos heen en weder,
heeft nergens rust, zoekt gedurig eene andere ligplaats op en tracht steeds
de deur uit te komen. Deze toestand van angst en onrust wordt door tijd-
perken (perioden), waarin de hond rustig op zijn leger blijft liggen, af-
-ocr page 375-
342
BAZENDE DOLHEID.
gewisseld. Overigens schijnen donkere plaatsen hem het best te bevallen. Bij
bijna alle dolle honden bestaat eene in het oog vallende neiging om weg te
loopcn, zoodat zij niet zelden uren ver in eene streek ronddwalen, totdat
zij in eene rustige periode naar huis terugkeeren en zich jegens bekende
personen vriendelijk gedragen. Zelden plegen zij bij hunnen terugkeer hun-
nen heer of meester, of andere personen, aanstonds te bijten. Het wcgloo-
pen van een hond uit het huis zijns meesters, dien hij anders getrouw was,
en zijn vrijwillige terugkeer, zijn steeds verdachte teekenen.
In het begin der ziekte volgen de dolle honden hunnen meester op de
gewone wijze; zij gaan met hem op de jacht, met den herder naar het
veld, doen de aangeleerde kunsten, enz. Een dolle hond kwispelt met
den staart en komt hem, dien hij wil liefkoozen, vriendelijk te gemoet.
Ofschoon deze gewone volgzaamheid en gewilligheid met het toenemen der
ziekte meer en meer verandert, zoo wordt de dolle hond toch slechts zei-
den wederspannig tegen zijn heer of verzorger, en herkent hem tot kort
voor zijnen dood. Uitzonderingen hebben echter dan plaats, als de hond
bestraft, of door de eene of andere aanleiding opgewekt wordt.
In het begin der ziekte is de gang van een dollen hond gelijk aan dien
van een gezonden, de staart wordt geheel als anders gedragen, tenzij
de hond niet vervolgd of op de vlucht gejaagd wordt: later evenwel, als
algemeene zwakte intreedt, hangt de staart slap naar beneden. De meeste
honden krijgen gedurende de ziekte een ruw en dor aanzien, vele worden
in korten tijd zeer mager, waggelen met het achterstel en worden daarin
eindelijk geheel lam. Vroeger of later wordt altijd eene neiging tot bijten
waargenomen, die evenwel tijdelijk (periodisch) en ook niet altijd van ge-
lijke hevigheid is. Rustige, stille en phlegmatieke houden vertoonen slechts
eene geringe neiging tot bijten; bij bijtzuchtige honden evenwel gaat het
bijten in eene bepaalde bijtwoede over, waarin zij zelfs in levenlooze voor-
werpen of wel in hun eigen lichaam bijten. Het eerst en het hevigst
openbaart zich de bijtzucht tegen katten, al hebben zij vroeger ook uit
éénen bak gevreten; later tegen honden en andere dieren, en eindelijk
tegen menschen. Gewoonlijk geschiedt het bijten zeer stil en bestaat ge-
woonlijk slechts in een somtijds verscheidene malen herhaald happen
of bijten.
Bij alle dolle honden wordt de bijtzucht door uitwendige prikkels licht
-ocr page 376-
STILLE HONDS-DOXHEID.                                              343
opgewekt en verhoogd; zelfs bij niet bijtzuchtige honden neemt men toch
een neiging waar, om zich tegen elke bedreiging te verzetten. Groote
honden verachten somtijds elke bedreiging of gevaar, of zij keeren zich
onder liefkoozingen, die hun welgevallig schijnen, in eens om en bijten naar
den hen streelenden persoon. Komen dolle honden met anderen bijeen, dan
gebeurt het dikwijls, dat de eersten de laatsten aan den bek, den aars of
de geslachtsdeelen ruiken en likken en daarbij vriendelijk met den staart
kwispelen en dan plotselijk in die deelen bijten. Het is eene zeer valscue
meening, dat gezonde honden een dollen hond uit instinct ontwijken en
voor hem zouden wegloopen.
Even zoo onjuist is de meeniug, dat een dolle hond altijd rechtuit loopt.
Is de bijtwoede ontstaan, dan loopt en springt de hond naar elke richting
om zijn beet te volbrengen. De geslachtsdrift is gewoonlijk niet verhoogd;
de muil is doorgaans droog en zonder speeksel of schuim. Geen dolle hond
lijdt aan watervrees, maar kan alle vloeistoffen zien en deels ook door-
slikken. De naam van watervrees is derhalve eene even zoo valsche als on-
juiste benaming en is alleen op de dolheid bij den mensch toepasselijk,
waarbij dit verschijnsel steeds aanwezig is.
Een der voornaamste kenteekenen, eindelijk, is de verandering van de
stem bij het blaffen. De voortgebrachte geluiden zijn steeds rauw, heesch:
dan eens hooger, dan weder dieper, angstig en wanluidend. Het eerste
aanslaan bij het blaffen gaat immer in een kort gehuil over, zoodat het
geluid het midden tusschen huilen en blaffen houdt. Vele dolle honden
blaffen weinig of in het geheel niet, anderen bijna onophoudelijk. Eindelijk,
tegen het einde der ziekte, wordt de stem steeds heescher.
b. STILLE HONDS-DOLHEID.
Ook bij dezen vorm der ziekte vindt men de vroegere verhouding en
gedraging van den hond op de eene of andere wijze veranderd. Hij is ech-
ter minder levendig en onrustig, doch meer stil en treurig, ja somtijds als
in zichzelven verdiept en slapend. De neiging om weg te loopen, alsmede
om te bijten, is slechts in geringe mate aanwezig. Het blaffen is, evenals
bij de razende dolheid, bijna nog heescber en zeldzamer. Gebrek aan eet-
lust, spoedige vermagering, verstopping, verlamming van het achterstel, enz.,
-ocr page 377-
344                                                         DE SCHURFT.
zijn ook hier aanwezig, ten minste neemt men dit waar in de meeste gevallen.
Te gelijk of onmiddellijk na het ontstaan der ziekte, hangt de achter-
kaak als verlamd, naar beneden, waardoor de bek meer of minder open
staat. Deze verlamming der achterkaak is het zekerste kenmerk der stille
hondsdolheid. De meeste zieken kunnen den bek niet meer sluiten; eenige
echter kunnen hem in opgewekten toestand oogenblikkelijk sluiten en zelfs
een sterken beet doen. Wegens de verlamde onderkaak is het slikken
bijna geheel verhinderd en loopt er daarom eene groote hoeveelheid laai
speeksel uit de mondholte.
De honds-dolheid is steeds doodelijk; haar tijd van duur bedraagt van
4 tot 6, zelden 9 dagen.
Is iemand door een dollen hond, of ook slechts door een verdachten ge-
beten, dan is het noodig, zoo spoedig mogelijk de hulp van een geneesheer
in te roepen. Tot aan diens komst moet de wond met goed warme asch-
loog, door middel van een spons of linnen doek, onophoudelijk gebet wor-
den, opdat de bloeding zeer lang blijve. voortduren. In geval van nood
kan men de wond ook met warme urine uitwasschen. Het is eene zeer
afkeuringswaardige gewoonte, een verdachten hond, die een mensch gebe-
ten heeft, onmiddellijk te dooden. Nooit moest dit geschieden, en liever
den hond, zoo het maar eenigszins zonder in het oog loopend gevaar ge-
schieden kan, met de noodige voorzichtigheid opgesloten en zoolang be-
waard worden, ten einde naar gelang van de uitkomst, de gebetene zich
of aan eene voorbehoedende kuur onderwerpen of zich over den geleden
beet zou kunnen gerust stellen. Helaas echter is in de meeste landen de
onmiddellijke dooding van een dollen of daarvan verdachten hond, door
de politie-verordeningen geboden.
DE SCHUBFT.
Deze dikwijls voorkomende ziekte ontstaat door verschillende oorzaken.
Honden, die aanhoudend met zeer vet en krachtig voedsel gevoed, en in
vuile, koude en vochtige plaatsen of stallen gehouden worden, zijn het
meest aan de schurft onderhevig. Daarenboven ontstaat zij zeer dikwijls
door besmetting.
De herkenning der ziekte is aan weinig moeielijkheden onderhevig; op
-ocr page 378-
DB SCHURFT.                                                         345
verschillende plaatsen der huid, inzonderheid aan den hals, op den rug
en aan den staart vallei: de haren uit; de naakte huid is met dunne kor-
sten bedekt of zweet een kwalijk riekend vocht uit, of zij is als met een
grauwachtig stof bedekt.
Van welken aard de schurft ook zijn moge, of waar zij hare zitplaats
ook hebbe, zoo schijnt de huid steeds ontstoken, verdikt, rimpelig en week
te zijn; de hond ondervindt eene hevige jeukte, zoodat hij zich aanhou-
dend met de pooten krabt, met de tanden bijt en knaagt, over den grond
rolt, of zich aan het een of ander voorwerp schuurt.
Zonder eene geneeskundige behandeling geneest de ziekte nooit van
zelf, maar breidt zich integendeel steeds meer en meer uit, totdat zij de
geheele oppervlakte der huid heeft ingenomen, in welk geval de hond, als
is het dan ook dikwijls eerst na jaren, aan de ziekte sterft.
De Genezing is doorgaans niet moeielijk. Er bestaan eene groote
menigte in meer of mindere mate heilzame middelen, waarvan wij hier
slechts de voornaamste zullen vermelden:
Neem: Zwavellever 1 lood.
Groene Zeep 4 »
Terpentijn-olie } »
Maak er eene zalf van, waarmede men de aangedane plaatsen der huid,
dagelijks eenmaal, dun insmeert. Of men lost 3 lood zwavellever in J pd.
water op, waarmede de hond dagelijks eenmaal gewasschen wordt. Ook
kan men 2 lood witten nieswortel, met 1 pd. water, } uur lang koken,
en daarbij 1 lood potasch en even zooveel zwavellever voegen, waarmede
men eenmaal daags de huid bevochtige. Eindelijk heeft ook eene oplossing
van chloorkalk in water (4 lood op 1 pd.) dikwijls geholpen.
Inwendige middelen komen zelden te pas. De hond moet zeer droog,
zindelijk en warm gehouden worden. Goed gevoede en vette honden geeft
men slechts weinig voedsel, hetgeen noch te zout noch te vet zijn mag.
*s de hond door de schurft daarentegen zeer verzwakt en mager gewor-
oen, dan moet men hem vleesch en ander goed voedsel geven. Is de
liond genezen, dan moet zijne ligplaats en bedekking veranderd en ver-
nieuwd, of met warm zeepwater gezuiverd worden, dewijl deze besmette
voorwerpen anders licht de ziekte weder zouden kunnen doen ontstaan.
-ocr page 379-
346
HET KROPGEZWEL.
DE ZWELLING DER OORSCHELP (BLOEDOOR).
Het gebeurt niet zelden, dat, vooral bij honden met lange ooren, daar-
om bijzonder bij jachthonden, de oorschelp door eene groote zwelling wordt
aangedaan. Het aangedane oor is heet, ontstoken en dikwijls aanmerkelijk
gezwollen. De hond schudt aanhoudend met den kop en houdt dien scheef
naar de aangedane zijde, krabt met de pooten aan het oor en kau het
niet oprichten. Keert men het oor om, dan vindt men de inwendige
vlakte gespannen, opgezet en glanzig, terwijl men onder de huid eene
vloeistof waarneemt.
Ter Genezing is het voldoende, het gezwel met een mes of schaar
aan de binnenvlakte, over zijne geheele lengte open te snijden, zoodat
er al het vocht uitloopt, en vervolgens wat terpentijnolie in de wond te
gieten, waarop eene matige ettering ontstaat, die spoedig door eene vol-
komene ettering gevolgd wordt. Mocht zich de wond te vroeg sluiten en
opnieuw een gezwel ontstaan, dan moet men de vroegere behandeling
herhalen. Gedurende de behandeling moet het aangedaue oor door middel
van een verband aan den kop bevestigd worden, opdat de hond er noch
met den poot aan krabben noch het kau schudden. Nog moet opgemerkt
worden, dat het gezwel niet eerder geopend mag worden, dan alvorens
zich duidelijk vochtigheid daarin vertoont.
HET GEZWEL AAN DE KEEL (KROPGEZWEL).
Verschijnselen. In den omtrek van het strottenhoofd ontstaat som-
tijds een gezwel, hetwelk, ofschoon zich niet zeer ontstoken en pijnlijk
voordoende, evenwel in korten tijd zeer in omvang toeneemt, en zich tot
aan den kop, of ook wel naar beneden, langs den hals uitstrekt. Gewoon-
lijk word dit gezwel binnen 4—8 dagen week en zacht, terwijl men door
drukking met den vinger licht kau waarnemen, dat het gezwel eene vloei-
stof bevat.
Behandeling. Met een puntig mes snijdt men het gezwel wijd open
en ontlast zijn inhoud, waarop de genezing gewoonlijk van zelf volgt.
Mocht die evenwel te lang duren, dan giet men wat terpentijnolie in de
wond en zuivert haar van tijd tot tijd met zeepwater.
-ocr page 380-
DE UITWENDIGE OORWORM ENZ.                                     847
DE UITWENDIGE OORWORM, OOK WEL KANKER
AAN HET OOR GEHEETEN.
Door dit slechts moeielijk te genezen gebrek, worden bijna uitsluitend
jachthonden, of dezulken, die lange en hangende ooren hebben (zoogenaamd
zwaar behangen zijn), aangedaan. De Oorzaken zijn hoofdzakelijk in
uitwendige beleedigingen alsmede in huiduitslag gelegen. Dikwijls lijden
beide ooren te gelijk, dikwijls echter ook maar een.
De herkenning van het gebrek is niet moeielijk. Aan de eene of andere
plaats van het oor, het meest echter aan den buitensten rand en de punt
der oorschelp, alsmede op hare buitenste vlakte, ontdekt men een of meer
plaatsen, die opgezet, ontstoken, heet en bij drukking zeer gevoelig zijn.
Deze plaatsen zijn door eene donkerroode, van bersten voorziene en moei-
elijk te verwijderen korst bedekt, waaruit dikwijls bloed te voorschijn komt-
Om zich van het pijnlijke gevoel te ontdoen, krabt zich de hond gedurig
aan het oor en schudt bijna aanhoudend met den kop, waarbij de ooren
tegen denzelven worden aangeslingerd. Van tijd tot tijd nemen deze plaat-
sen in omvang toe, waarbij somtijds ook wel kleine stukjes van het oor
verloren gaan, zoodat de rand der oorschelp zich dikwijls zaagtandig eu
als uitgebeten voordoet.
Om de Genezing te bewerken is het boven alles noodig, dat het
krabben en schudden der ooren beiet worde, dewijl daardoor het gebrek
verergerd en de genezing bijna onmogelijk wordt. Tot dat einde worden
de ooren door eene soort vau kap of muts van zacht leder, of van sterk
\'innen, zoo aan den kop bevestigd, dat zij niet meer kunnen bewogen wor-
den en de hond verhinderd wordt, met den poot aan het lijdende oor te
krabben. Vervolgens worden in lichte gevallen de aangedane plaatsen eenige
malen daags met loodwater (Goulardwater), of met eene oplossing van |
lood blauwe Vitriool in | pond water gebet, of eindelijk met een sterk
afkooksel van eikenbast bevochtigd. In vele gevallen helpen de genoemde
middelen zelfs bij wekenlange aanwending niet, zoodat men tot de vol-
gende zijne toevlucht moet nemen, b. v.
Neem: Roode Fraecipitaat ± lood.
Basilicum
                 2 »
-ocr page 381-
348
DE NAVELBREUK.
Maak er eene zalf van, waarvan men 2maal daags wat op de aangedane
plaatsen smeert, die daarna met zacbt linnen moeten bedekt worden, of
men besmeert deze 2maal daags met kwikzalf, of raakt ze om de 2—3 dagen
met helschen steen of bijtende potascb aan. Ook het branden der aange-
dane plaatsen met een gloeiend ijzer heeft somtijds geholpen. Wil geen
der middelen na wekenlange aanwending helpen, alsdan blijft niets anders
over, dan het aangedane gedeelte des oors met eene scherpe schaar of
met een mes weg te nemen, hetgeen volstrekt geen gevaarlijke operatie
is, doch alleen de gedaante van het oor in meer of mindere mate ontsiert.
HET ONGEDIERTE.
Bij jonge honden, alsmede bij dezulken, wier ligplaats en bedekking
nooit vernieuwd of gezuiverd wordt, worden niet zelden vlooien, zooge-
naamde hondenteeken en kleine luizen in zulk eene groote hoeveelheid
aangetroffen, dat de hond daardoor niet alleen zeer geplaagd wordt, maar
er zelfs door vermagert en kwijnt.
Om dit gedierte te dooden en te verdrijven, heeft men verschillende
middelen, bijv. neem: coloquint 2 lood, kook dit een uur lang met 1 pond
water en bevochtig daarmede om de 3—4 dagen de huid. Ook een af-
kooksel van den groenen bast van walnoten, waarbij men na doorzijging
i Azijn voegt op dezelfde wijze aangewend, verdrijft het ongedierte. Ook
eene oplossing van subliinaat in regenwater, of eindelijk het wasschen
met warmen brandewiju, doet het ongedierte verdwijnen. De luizen ver-
dwijnen spoedig, als men hier en daar 10 grein salpeter, kwikzilveroxydul,
in Ij- lood water opgelost, op de huid inwrijft. Het ontstaan van onge-
dierte wordt door gedurig kammen, door reinheid en zindelijkheid der lig\'
plaats, alsmede door van tijd tot tijd herhaalde wasschingen van zeep-
water tegengegaan. Laat het jaargetijde het toe, dan moet men den door
ongedierte aangedanen hond geheel kaal scheren.
DE NAVELBREUK.
Deze komt hoofdzakelijk bij zeer jonge honden voor en doet zich als
een week en rond gezwel, ter grootte van eene hazelnoot of grooter, on-
-ocr page 382-
DE OOKPH*.                                                  349
der aan den buik, aan den navel kennen. Legt men den hond op den
rug en drukt men op liet gezwel, dan verdwijnt het, terwijl de inge-
wanden alsdan in den buik terugzakken. De Genezing wordt, gemak-
kelijk en zeker, op de volgende wijze bewerkt: Nadat men den hond 24
uren heeft laten vasten, legt men hem op den rug en breugt de in den
breukzak aanwezige ingewanden in den buik terug. Om den na ledigen
breukzak bindt men een paar maal dubbel genomen touw of band vast
aan en snijdt de einden kortaf, opdat ze niet afgebeten kunnen worden.
De breuk behoeft verder geen behandeling, dewijl de afgebonden huid na
8—10 dagen afvalt en de wond van zelf geneest. Wil men de breuk
niet afbinden, dan moet men ze eens of meermalen met verdund zwavel-
zuur, door middel van een houten staafje, aanraken. Bij oude honden ko-
men de breuken meestal in de liezen voor en zijn somtijds van grooten
omvang. Om zulk eene breuk te genezen, wordt eene operatie gevorderd,
die men aan eenen bekwamen veearts moet overlaten.
DE VERHARDINGEN IN DE BORSTKLIEREN.
In de melkklieren der honden ontstaan somtijds kleine, doch langzamer-
hand grooter wordende, harde en korrelige gezwellen, die later in ver-
zwering overgaan en alsdan eene scherpe en stinkende etterachtige stof
afscheiden. Hieruit ontstaan nu werkelijk kankerzweren, die zich deels
van zelf, deels door het aanhoudend belikken, enz., uitbreiden, en het dier
groote pijn veroorzaken. Deze zweren genezen nooit van zelf en hebben,
al is het ook na langen tijd, den dood ten gevolge.
Behandeling. Zijn de gezwellen nog niet in verzwering over-
gegaan, dan gelukt somtijds hunne verdeeling nog, door er 2 maal daags
wat van eene zalf op te smeren, uit -i lood jodkalium en 2 lood kwik-
zalf bestaande. Blijft dit middel echter zonder gevolg, dan moet de ver-
harding door het mes worden weggenomen.
Bij het aanwenden van bovengenoemde zalf moet men zorg dragen,
dat de hond ze niet kan aflikken.
DE OORPIJN.
Door dit ongemak worden gewoonlijk alleen kamerhonden en windhon-
-ocr page 383-
350                    HET BLIJVEN ZITTEN VAN VREEMDE VOORWERPEN.
den aangedaan. De overigens gezonde hond loopt eensklaps onder luid
schreeuwen heen en weder, schudt men den kop, krabt met de poolen
aan het aangedane oor, schuurt en wrijft het over den grond, enz.
Eenigen tijd daarna is de hond weder geheel rustig, totdat er weder een
nieuwe aanval intreedt. Onderzoekt men het oor, dan neemt men niets
ziekelijks waar, weshalve het ongemak geheel van een zenuwachtigen
aard schijnt te zijn. De genezing is niet gemakkelijk en heeft eerst na
langen tijd plaats. Daartoe houdt men den hond warm en bewaart hem
voor vochtigheid en koude, terwijl het wasschen en baden moet vermeden
worden. Vervolgens druppelt men eenige malen daags wat lauwwarme
melk in het oor, of wat olie van bilzenkruid, of een weinig van het vol-
gende mengsel:
Neem: Kamfer                      10 grein.
Tinctuur van Opium 30 druppels.
Olijfolie
                     Ij lood.
Ook moet dikwijls het baden, met dampen van een warm aftreksel van
kamillen, geholpen hebben.
HET UITSLAG AAN DEN MUIL.
Bij jonge zuigende honden komen somtijds blaasjes en zweren aan de
tong en het tandvleesch voor, waardoor het zuigen pijnlijk en gebrekkig
wordt. Het op zich zelf niet gevaarlijke gebrek wordt daardoor weg-
genomen, dat men de aangedane plaatsen 3—G maal daags uitwascht met
een mengsel uit .£. lood borax, 3 lood honig en een theekopje vol water
bestaande. Aan het moederdier dient men tevens een laxeermiddel toe.
HET BLIJVEN ZITTEN VAN VREEMDE VOORWERPEN
IN DEN SLOKDARM OF DE SLIKBUIS.
Bij zeer gulzige en vreetaohtige honden gebeurt het somtijds, dat hun
een stuk been of ander vreemd voorwerp in den slokdarm blijft steken
hetwelk men op deeene of andere plaats van denhals, als een onnatuurlijk,
en in meer of mindere mate hard gezwel waarneemt. Hierbij schraapt
-ocr page 384-
DE OOG-ONTSTEKING.                                                 351
en kwijlt de hond sterk, heeft neiging tot braken en spert den bek wijd
open, doch is niet in staat iets door te slikken. Onder deze omstandig-
heden moet men trachten het vreemde voorwerp door middel van een dun
en buigzaam stokje of van een baleintje, door de slikbuis naar beneden
in de maag te stooten. Bij deze kunstverrichting moet de kop van den
bond zoo hoog mogelijk gehouden worden. Daar de stille hondsdolheid
met bovengenoemden toestand, wat de verschijnselen aangaat, eenige over-
eenkomst heeft, moet men zich zorgvuldig voor dwaling wachten, dewijl
daardoor anders treurige gevolgen zouden kunnen ontstaan.
DE VERWONDINGEN.
Bij deu hond genezen de wonden gewoonlijk zeer gemakkelijk, waartoe
bet gedurig belikken waarschijnlijk veel bijdraagt. Eenvoudige verwondin-
gen van de huid, bijv. kleine beten van honden, genezen van zelf.
Vreemde, in de huid gedrongen voorwerpen, als spliusters, doornen enz.,
neemt men weg. Doordringende borst- en buikwonden worden met naald
en draad gehecht. Enkele, bijna geheel afgescheurde toonen, worden met
eene scherpe schaar afgesneden.
DE DBUIPERZIEKTE.
Bij mannelijke honden vloeit dikwijls uit de voorhuid en de roede eene
dikke, somtijds groenachtig gele, etterachtige stof, die dikwijls zoo scherp
is, dat daardoor de voorhuid en de roede in ontsteking geraken. Het aan-
houdend baden met zeepwater brengt somtijds de genezing tot stand. Wil
de ziekte hiervoor echter niet wijken, dan geeft men het volgende middel:
Neem: Venetiaanscbe Terpentijn { iood.
Arabische Gom
                  1 »
Water                                1 »
Onder elkander gemengd, aan eenen grooten hond in 2 dagen in te geven.
DE OOG-ONTSTEKING.
Verschijnselen.
Het aangedane oog is meer of minder volkomen
-ocr page 385-
352                                                    DE BEENBREUKEN.
gesloten, zeer gevoelig voor het licht, en rood; er vloeit eene waterach-
tige, slijmige of etterachtige stof uif, waarmede het ook bedekt is. De
oogleden zijn heet en gezwollen, terwijl dikwijls ook eene witachtige ver-
duistering van het doorschijnend hoornvlies wordt waargenomen.
De Oorzaken zijn of inwendig of uitwendig; in het eerste geval
zijn gewoonlijk beide oogen te gelijk aangedaan.
De Behandeling is in beide gevallen genoegzaam dezelfde. In het
begin bet men het oog alle 2—3 uren met eene oplossing van J lood
loodsuiker in J pd. regenwater. Verdwijnt hierop de ontsteking na eenige
dagen niet, dan wendt men eene even sterke oplossing van witte vitriool
in water aan, met bijvoeging van } lood opiumtinctuur. Is de ontsteking
verdwenen, doch het hoornvlies nog wit en ondoorschijnend, dan wendt
men de volgende zalf aan:
Neem: Roode Prsecipitaat 4 lood.
Poeder van Opium 15 grein.
Reuzel
                        2 lood.
Meng het tot eene zalf ondereen, waarvan men 2 maal daags de hoe-
veelheid ter grootte eener erwt tusschen de oogleden strijkt.
DE VERWONDING DER TOONEN OP VOETEN.
Als de hond langen tijd op een harden grond of over ruwe wegen loopen
moet, dan worden daardoor de ballen onder aan den voet, niet zelden ge-
kwetst, ontstoken en pijnlijk, ten gevolge waarvan de hond erg kreupel
loopt.
De Genezing wordt door rust, het baden met azijn en brandewijn
of met Goulardwater, alsmede door het bedekken der ballen of kussens
met eene pap van eiwit met wat aluin, spoedig bewerkt.
DE BEENBREUKEN.
Beenbreuken komen bij den hond niet zelden voor, terwijl hare genezing
doorgaans gemakkelijk, ja dikwijls zelfs zonder eenige hulp der kunst plaats
heeft. Zijn een of meer korte of kleine beenderen aan de beenen gebro-
-ocr page 386-
DE KENNIS VAD DEN OUDERDOM.                                363
ken, dan heeft men voor niets anders te zorgen, dan dat de bond rust
hebbe en de ontsteking niet te hevig worde. Om het laatste te voorko-
men, omwindt men het been met een linnen of katoenen zwachtel, welken
men gedurig met water en azijn, of met Goulardwater bevochtigt. Is een
pijpbeen gebroken, dan legt men een verband van honten en bordpapieren
spalken aan, op dezelfde wijze als bij het schaap en het varken. Ingeval
de hond het verband aan stukken bijt moet men hem een muilkorf aandoen
of zich van blikken spalken bedienen.
DE KENNIS VAN DEN OUDERDOM.
Evenals bij de overige huisdieren, wordt ook bij den hond, hoewel met
geen groote zekerheid, de ouderdom aan de tanden gekend.
Is de hond 4 maanden oud dan verliest hij de beide middelste sn ij-
tanden en krijgt daarvoor twee nieuwe in de plaats; met de 6" maand
vallen ook de beide andere snijtanden, alsmede de hoektanden uit. Is de
hond 9 —12 maanden oud, dan hebben de tanden hunnen volkoraenen was-
dom bereikt. Zij hebben eene melkwitte kleur en zijn aan de punt (kroon)
en de randen half doorschijnend als porselein: verder zijn zij spits en
hebben scherpe randen. Hoe ouder de hond nu wordt, doen zich lang-
zamerhand veranderingen voor; de scherpe randen en de punten slijten
af; de hoektanden worden stomp, terwijl de vroegere witheid verdwijnt
en de tanden geel worden. Het eerst doet zich deze gele kleur aan het
grondstuk (wortel) der tanden dicht bij het tandvleesch voor eu daarna
wordt langzamerhand de geheele tand geel. Bij hoogen ouderdom zijn de
tanden tot aan den wortel afgesleten, of vallen langzamerhand uit, terwijl
alsdan het haar aan den hals, op den neus en boven de oogen grijs wordt.
De volstrekte ouderdom, dien een hond bereiken kan, is niet met zeker-
oeid te bepalen, doch men mag 12 jaren voor den gemiddelden levensduur
houden. Eenige honden hebben reeds met het 10\', anderen eerst met het
20—26» jaar huu natuurlijk levenseinde bereikt.
23
-ocr page 387-
DE VERLOSKUNDE VAN HET PAARD
EN HET RUND.
DE GEBOORTE- OF GESL.ACHTSDEELEN.
In dit hoofdstuk zullen wij kortelijk die deelen beschrijven, welke op de
paring, de drachtigheid en het baren of werpen der dieren betrekking heb-
ben, en waarvan de kennis ommisbaar is voor hem, die in noodzakelijke
gevallen geschikte en doelmatige hulp wenscht aan te brengen.
De deelen, welke in dat opzicht dienen gekend te worden, zijn: het
bekken, de baarmoeder of de draagzak, de scheede en de schaamspleet of
de klink.
Het bekken is eene uit onderscheidene beenderen en banden samengestelde
buis, waarin voor het grootste gedeelte de weeke en zachte geboortedee-
len gelegen zijn, en door welke, bij de geboorte, de vrucht moet worden
doorgeperst. Het bekken wordt gevormd van boven door het staart- of
kruisbeen, ter zijde door de heup- of darmbeendereu, en van onderen door
het schaam- of uierbeen en het zitbeen. Het schaambeen, dat van voren
de grondvlakte van het bekken vormt, is aan deszelfs bovenste vlakte
wat verdiept of uitgehold en wordt ook wel de brug genoemd, dewijl
over hetzelve, de vrucht bij de geboorte, als over eene brug, geschoven
wordt.
Deze beenderen nu, die onderling de beenige buis aan het einde van
den romp of het zoogenaamde bekken daarstellen, vormen aan deszelfs in-
gang eene ronde of hoepelachtige oppervlakte, welke ook wel den naam
van beenring of heenhoepel draagt. Aan deszelfs ingang binnenwaarts, be-
-ocr page 388-
DK GEBOORTE- OF GESLACHTSDZELEN.                              355
zit het bekken eene grootere ruimte dan buitenwaarts of naar de klink toe,
terwijl het daarenboven aan deszelfs uitgang, door de uitsteeksels der
heupbeendereu, nog eene aanmerkelijke vernauwing ondergaat. De ruimte
welke tusschen deze uitsteeksels en het staartbeen gevonden wordt, wordt door
vezelige vliezen, de. zoogenaamde banden, aangevuld, die, door hunne rek-
baarheid bij de verlossing, eene meerdere ruimte aan den uitgang van
het bekken geven, en daardoor den doorgang van het jong gemakkelijker
maken.
Tot de zachte of weeke geboortedeelen behooren de klink of schaam-
spleet, de scheede en de baarmoeder, terwijl daartoe ook, hoewel niet on-
middellijk met de baring of het werpen in verband staande, de uier moet
gebracht worden.
De klink of de schaamsplcet, die door de schaamlippen gevormd wordt,
verleent toegang tot de inwendige geboortedeelen en gaat in de scheede
over.
De scheede is eene vliezige en rekbare buis of kanaal, ongeveer van eene
palm lengte, die zich van de schaamspleet tot aan den hals der baarmoe-
der uitstrekt en onder den endel- of aarsdarm, doch op of boven de wa-
terblaas gelegen is. Men onderscheid! aan dezelve het voorste en ach-
terste gedeelte. In het voorste gedeelte, dat den hals der baarmoeder om-
vat, steekt de buitenste opening vau den hals der baarmoeder (baarmoe-
der-mond) als eene ronde, van vele plooien voorziene verhevenheid of
wrong uit, terwijl het achterste gedeelte der scheede in de schaamlippen
overgaat. Overigens is de scheede, zoowel bij het paard als bij het rund,
van vele overlangs en dwarsloopende plooien voorzien, terwijl op de on-
derste vlakte van het achterste gedeelte derzelve, de opening van den pis-
weg uitkomt, die door eene plooi van het inwendig be.kleedende vlies der
scheede (slijmvlies) bedekt wordt.
Bij het rund is de scheede langer en van een dikkeren spierrok voorzien.
Van uit de scheede komt men door den uitwendigen moedermond iu den
hals der baarmoeder. Deze hals, die als het vare het achterste gedeelte
der baarmoeder uitmaakt, voert door eene opening (de inwendige moeder-
mond) in de holte der baarmoeder zelve. Bj de verlossing wordt de hals
der baarmoeder met hare twee openingen (de in- en uitwendige moeder-
mond) gewoonlijk de ring genoemd.
-ocr page 389-
356 DE VERBINDING VAN DE VRUCHT MET, EN BASE LIGGING IN DE BAARMOEDER.
Bij het rund is de hals der baarmoeder kraakbeenig op het gevoel en
van vele plooien omringd, terwijl de baarmoedermond zoowel bij de merrie
als bij de koe, bij nooit gebaard hebbende dieren weinig, doch bij dikwijls
geworpen hebbende dieren, vrij sterk geopend is.
De baarmoeder, ook wel ligger, draagzak, kal ver- of veulenbuis, of ook
wel het lijf genaamd, is een groote vliezige zak, welke gedeeltelijk in de
buiksholte en gedeeltelijk in het bekken gelegen is. Zij dient om de vrucht
te bevatten, te ontwikkelen en eindelijk uit te drijven.
In den onbezwangerden toestand bezit dit deel slechts een kleinen om-
vang, doch in den drachtigen of bezwangerden toestand neemt het derwijze
in omvang toe, dat het somtijds twee vruchten met hare vliezen en voch-
ten bevat.
Na de verlossing trekt zich de draagzak echter weder tot zijnen vorigen
omvang samen.
Uitwendig heeft de baarmoeder de gedaante van twee tegen elkan-
der gekeerde hoornen, waarvan de punten gaffelvormig uit elkander
loopen.
Gewoonlijk bevat slechts een der hoornen ééne vrucht, doch in de dubbele
dracht is in eiken hoorn eene vrucht aanwezig.
Bij het rund zijn de hoornen langer en sterker gekromd dan bij liet
paard.
Het vlies (slijmvlies), dat de scheede inwendig bekleedt, zet zich tot in
de baarmoeder voort en vertoont, bij het rund, van 75—90 tepels of ver-
hevenheden, die bij dit dier in den bezwangerden of drachtigen toestand,
de zoogenaamde moedertepels vormen.
DE VERBINDING VAN DE VRUCHT MET, EN HARE
LIGGING IN DE BAARMOEDER.
Zooals reeds gezegd is, is de vrucht, in den draagzaak bevat, door vliezen
en vochten omringd en geheel ingesloten.
Het vlies, dat de vrucht het eerst omsluit, wordt het lamsvlies genaamd,
en bevat, behalve de vrucht, ook nog de navelstreug en het lamsvocht.
De hoeveelheid van dit vocht groeit aan, naarmate de drachttijd vordert,
en kan op het einde der dracht verscheidene ponden bedragen.
-ocr page 390-
DE VERBINDING VAN DE VRUCHT HEI, EN HAEE LIGGING IN DE BAAKKOXDZB. 357
Het tweede vlies is het zoogenaamde pisvlies, hetwelk de vrucht slechts
gedeeltelijk omringt en een zak vormt, waarin de pis van de vracht tot
aan de geboorte bewaard wordt.
Het derde of buitenste vlies, is het zoogenaamde ader- of vaatvlies, liet-
welk de vrucht, met de twee vorige vliezen en derzelver vochten, geheel
insluit.
Deze vliezen en vochten dienen niet alleen om aan de vrucht eene
zachte en veilige ligplaats te verschaffen, maar ook en vooral wat het
laatstgenoemde of het vaatvlies betreft, om de vrucht met de baarmoeder
te verbinden, hetgeen op de volgende wijze plaats heeft:
Eenigen tijd na de bevruchting ontstaan op het alsdan gezwollen en
zeer bloedrijke slijmvlies der baarmoeder, vele groefjes en verhevenheden,
welke zich met de uitwendige vlakte der moederkoek verbinden en zich
bij de koe in den zwangeren staat tot de zoogenaamde baarmoeder-tepels
ontwikkelen. Deze tepels, die hoofdzakelijk uit eene vereeniging en sa-
menvlechting van bloedvaten bestaan, zijn bij ,het rund ten getale van
75—90 aanwezig.
Even zoo ontwikkelt zich de zoogenaamde vrucht of moederkoek, als
het buitenste omhulsel der vrucht. Dezelve bestaat uit eene ronde spons-
achtige massa, welke door de vaten en het weefsel van het vaatvlies ge-
vormd wordt.
Bij het paard vormt de vrucht of moederkoek als het ware een gelijk—
matig vlokkig overtreksel om de vrucht, en is aan derzelver oppervlakte
van eene menigte kleine, dicht bij elkander gelegen wratachtige verhe-
venheden voorzien, welke derwijze in de in het slijmvlies aanwezige
groefjes passen, dat beide vliezen gemakkelijk van elkander kunnen ge-
scheiden worden.
Bij het rund is de moederkoek in verscheidene deelen gescheiden, welke
afdeelingen eenigszins van elkander verwijderd zijn en in hoeveelheid met
net getal der aan het slijmvlies der baarmoeder aanwezige moedertepels
overeenkomen. Deze laatsten zijn zoodanig met de moederkoeken ver-
bonden, dat de tepelvormige uiteinden van deze in de verdiepingen der
moedertepels worden opgenomen. Deze verbinding is op het einde der
dracht minder sterk, zoodat de moederkoeken gemakkelijk van het slijm-
vlies der baarmoeder kunnen gescheiden worden. Na de geboorte van het
-ocr page 391-
358 DB VERB1NDIKG VAM DE VRUCHT MET, EN HARE LIGGING IN DE BAARMOEDER.
jong echter, wordt hunne verbinding geheel opgeheven, dewijl alsdan de
vliezen onder den naam van nageboorte of navuil worden uitgedreven.
Uit de talrijke bloedvaten der moederkoek nu, ontstaat gedeeltelijk de
navelstreng, die door den navelring in den buik dringt en daarin eindigt.
Zij heeft ongeveer eene halve el lengte en dient ora de vrucht met het
moederdier te verbinden.
Uit het medegedeelde blijkt dus, dat de baarmoeder niet alleen tot eene
veilige verblijfplaats van het jong dient, maar ook dat op eene doelmatige
wijze voor deszelfs onderhoud en ontwikkeling gezorgd is.
De vrucht aldus in de baarmoeder met het moederdier vereenigd, ver-
keert in de 2e helft der dracht in zijne meest natuurlijke ligging. Het
veulen ligt alsdan eenigszins zijdelings, met het voorste gedeelte des
lichaams in de baarmoeder en met het achterste gedeelte in een harer hoor-
nen; de rug is tegen den rechterbuikwand van het moederdier gekromd,
de kop en hals op de in de knieën gebogen voorbeenen gelegen en naar
den moedermond gericht.
Bij het rund ligt het kalf op bovengenoemde wijze in een der hoornen,
doch in eene meer schuinsche richting, zoodat het eene einde meer naar de
rechter-, het andere naar de linkerzijde gericht is.
Op het einde van de dracht wordt het jong meer op den buik en voor-
waarts gebracht, zoodat het kort voor de geboorte in eene rechte strekking
voor den moedermond gelegen is, waarbij de kop, welke alsdan op de voor-
pooten rust, met den snuit naar den moedermond gericht is.
Dat deze ligging van het jong als de meest gunstige en natuurlijke voor
de verlossing mag beschouwd worden, is duidelijk, dewijl de voorpooten
op welke de kop gelegen is, als voor eene wig dienen, om de zachte
geboortedeelen van het moederdier te verwijderen en ze voor den
doorgang van het jong geschikt te maken. Alle liggingen der vrucht der-
halve, die in meerdere of mindere mate, van de beschrevene afwijken, be-
hooren tot de tegen-natuurlijke, waardoor de verlossing in meer of mindere
mate bemoeielijkt wordt. Ëene afwijking van bovengenoemde ligging ech-
ter, die toch tot de natuurlijke kan gerekend worden, is de zoogenaamde
stuitgeboorte, waarbij het jong met de achterpooten vooruit en op den
buik gelegen, geboren wordt.
-ocr page 392-
D£ KENMERKEN EN TIJDREKENING DEK DJUACHTIGHÜ1D, ENZ.         359
DE KENMERKEN EN TIJDREKENING DER DRACH-
TIGHEID, EN HETGEEN OMTRENT DE DRACHTIGE
DIEREN DIENT IN ACHT GENOMEN TE WORDEN.
a. BIJ DE MERRIE.
Het eerste toeken, waaruit men met eenige zekerheid mag besluiten dat
de merrie drachtig is, bestaat daarin, dat zij, \'gedekt zijnde en na negen
dagen, zooals geschiedt, wederom bij den hengst gebracht, dezen afslaat.
In sommige gevallen gebeurt hit evenwel dat de merrie, gedekt zijnde,
den hengst een of meermalen afslaat, zonder evenwel drachtig te zijn, wes-
halve het raadzaam is, ten einde van de drachtigheid zeker te zijn, de
merrie verscheidene malen bij d«n hengst te brengen. Ook gebeurt het
somtijds, dat de drachtige merrie zich wederom laat dekken.
Volgens sommigen zou zich de merrie, als zij drachtig geworden is, in
de weide van de andere paarden afzonderen en zich jegens hen onverdraag-
lijker betoonen, terwijl volgens anderen de pas bezwangerde merrie vroo-
lijker dan gewoonlijk zou zijn. Later echter, als de buik meer en meer
uitzet, de uier begint te zwellen, het paard stiller en trager wordt en
meer dan gewoonlijk eet, kan men zich van de drachtigbeid verzekerd
houden. Ook kan men in de laatste helft der drachtigheid de bewegingen
van het veulen waarnemen.
Eene drachtige merrie moet goed gevoed, verzorgd en van zwaren ar-
beid of hard loopen verschoond blijven. Een matige arbeid en beweging
is daarentegen nuttig, dewijl daardoor de spijsvertering bevorderd en andere
toevullen, als zuchtige zwelling der beenen voorkomen wordt. Ongeveer
eene maand voor liet veulen, moet de merrie van allen arbeid verschoond
worden.
De drachttijd der merrie bedraagt gemiddeld acht en veertig weken of
336 dagen. Zelden duurt de drachttijd 12 maanden, en ook zelden heeft
het veulen vóór de elf maanden plaats.
De - teekenen, waaraan men ontdekt dat de verlossing kort op handen
is, zijn: dat de zwelling van den uier, na gemaakte beweging of arbeid,
niet meer verdwijnt, maar daarentegen meer en meer toeneemt, en dat
-ocr page 393-
360         DB KENMERKEN EN TIJDREKENING DEK DBACHIIOHEID, ENZ.
men er een weiachtig en kleverig vocht uittrekken kan; vertoonen
zich eindelijk aan de spenen druppels van een dik en melkachtig vocht>
dan kan men de verlossing binnen 24 uren verwachten. Alsdan moet alles
in gereedheid gebracht en een waakzaam oog over de merrie gehouden
worden, ten einde deze of het veulen geen nadeel bekome en men in
moeielijke en tegen-natuurlijke verlossingen de noodige hulp en bijstand
kan verschaffen.
*. BIJ DB KOE.
Als de koe door den stier besprongen, na 3 weken of 21 dagen niet
tochtig wordt, mag men aannemen dat zij drachtig is geworden. Somtijds
echter wordt de koe, die men meende dat drachtig was, na verloop van
6 of meer weken opnieuw tochtig, als wanneer men zegt, dat de koe op-
gebroken of omgcspeeld heeft Het is waarschijnlijk, dat vele van zulke
koeien bij de eerste bespringing niet gevat hebben en na dien tijd, lioc-
wel men het niet heeft opgemerkt, al meermalen tochtig zijn geweest.
Daar sommige koeien 2—3 malen moeten bereden worden, om te vatten,
zoo hebben sommige veehouders de gewoonte, de koeien voor het besprin-
gen, het een of ander sterk prikkelend middel, als jenever, brandewijn, enz.
in te geven, ten einde, zooals men meent, vatbaarheid om drachtig te wor-
den te bevorderen. Daar zulke middelen echter niet dan schadelijk kunnen
zijn, is het niet ongepast daarvoor te waarschuwen. Ook is het niet doelmatig
de koe of merrie kort voor en na het bespringen, vooral bij zeer warm weder,
ver te laten loopen; beter is het de dieren een half uur voor en na het be-
springen te laten staan, of hen, zoo het land nabij is, bij het andere vee
in de weide te doen.
De drachttijd der koeien kan gemiddeld op 40 weken of 280 dagen ge-
steld worden; de verlossing kan echter, zonder eenig nadeel, eenige da-
gen vroeger of later plaats hebben; zoo kalven koeien, die voor de eerste
maal drachtig zijn, gewoonlijk eenige dagen later af.
Gedurende de eerste helft van den drachttijd kan men aan de uitwendi-
ge teekenen weinig of niets van de drachtigheid waarnemen; met de 5*
maand echter, begint de buik meer en meer uit te zetten en kan men, aau
de rechter weeke buikzijde der koe, het kalf niet alleen voelen, maar zijne
-ocr page 394-
DB NATUURLIJKE VERLOSSING, ENZ.                                   361
bewegingen met het bloote oog waarnemen. Hoewel de kalfdragende koe
meer voedsel behoeft dan in den guisten staat, zoo is het evenwel na-
deelig, de koe al te sterk te voeden ; insgelijks is het onvoorzichtig en
nadeelig drachtig vee bevroren voedsel te geven, het laatj in het najaar
bij guur en koud weder in de weide te laten loopen of in het voorjaar
te vroeg er in te doen. Acht of tien weken voor het kalven, mag de
drachtige koe niet meer gemolken worden, dewijl het kalf alsdan meer
voedsel behoeft en de koe de noodige krachten moet verzamelen, om de
verlossing tot een goed einde te kunnen brengen.
Een der teekenen, welke aanduiden, dat de drachttijd ten einde loopt,
is, dat de uier begint te zwellen, hetgeen men gewoonlijk uren, uieren,
of wel de koe is aan de nuring, noemt, en ongeveer 14 dagen tot 3 we-
ken voor het afkalven een aanvang neemt. Alsdan verslappen ook de
banden en vallen langzamerhand weg, wanneer men zegt dat de koe ont-
sluit of los wordt. Ook om dezen tijd begint de klink sterk te zwellen
en vloeit er, vooral in de laatste dagen, veel slijmig vocht uit, dat kort
voor het afkalven dikwijls eene bloedige kleur aanneemt. Doen zich nu
(leze teekenen voor, dan moet alles in gereedheid gebracht en, even als bij
de merrie, een waakzaam oog gehouden worden, ten einde naar omstandig-
lieden hulp te kunnen aanbrengen.
DE NATUURLIJKE VERLOSSING EN HETGEEN GEDU-
RENDE EN NA DEZELVE OMTRENT HET MOEDER-
DIER EN HET JONG DIENT IN ACHT GENOMEN
TE WORDEN.
Als de tijd der verlossing daar is, wordt het dier onrustig, trippelt vooral
■net de achterpooten heen en weder, gaat gedurig liggen en opstaan, ziet
&u en dan naar den buik om en neemt dikwijls de houding aan, alsof
\'■et moet water loozen, terwijl er over het geheele lichaam een zweet ont-
*taat. Vervolgens doen zich persingen, zoogenaamde weeën voor, die het
gevolg zijn van de eigendommelijke samentrekking der baarmoeder, en die,
ouder ontsluiting van den mond der laatste en met behulp van de mede-
werking en drukk ing der buikspieren, moeten dienen om het jong uit te
drijven en te doen geboren worden.
-ocr page 395-
362
DE NATUURLIJKE VERLOSSING, ENZ.
Nadat door deze eerste weeën, ook wel voorbereidende genoemd, de
mond der baarmoeder ontsloten is, wordt eerst een gedeelte der vliezen,
waarin het jong besloten is, buiten de klink geperst, welk gedeelte zich
als eene met water gevulde blaas voordoet. Deze blaas, doorgaans de wa-
terblaas genoemd, wordt door eene tweede, de zoogenaamde voet- of
slijmblaas gevolgd, die bij de koe, wegens den langeren duur der verlos-
sing, gewoonlijk duidelijker dan bij de merrie wordt waargenomen. Deze
blazen nu, dienen om de zachte geboortedeelen, als: de baarmoeder-mond,
de scheede en de klink, langzamerhand te verwijderen en ze bij het ber-
sten met haren inhoud vochtig en glibberig te maken. Nadat de blazeu
gebersten zijn, beginnen de weeën krachtiger en menigvuldiger te worden,
waardoor bij eene natuurlijke ligging (d. i op den buik, de kop en hals
uitgestrekt en op de voorbeenen gelegen en met deze naar den moeder-
mond gekeerd) het jong verder in de geboorte geperst en uitgedreven
wordt. Hoewel bij eene natuurlijke verlossing de navelstreng gewoonlijk
van zelf breekt, en men doorgaans van de zijde van het jong voor geen
verbloeding te vreezen heeft, is het evenwel doelmatig, vooral bij de mer-
rie als deze staande baart, de navelstreng ongeveer eene handbreedte
van den buik van het veulen af te binden, ten einde bij het neervallen
van het jong, het opscheuren van den buikwand te voosomenr.
Als het moederdier gezond is en de verlossing regelmatig en op den
rechten tijd heeft plaats gehad, worden, na de geboorte van het jong, de
van de baarmoeder losgelaten vliezen onder den naam van nageboorte uit-
gedreven en waaraan, bij de koe, de zoogenaamde moeder- of vruchtkoe-
ken, onder den naam van druiven bekend, aanwezig zijn.
Deze nageboorte, bij de merrie de ham of haal en bij de koe het licht, bet
navuil, of ook wel eenvoudig het vuil genoemd, gaat bij de merrie gewoon-
lijk binnen £ uur en bij de koe binnen J—2 uur, of eerst na meer uren af.
Daarna heeft er nog gedurende eenige dagen uitvloeiing van eene met bloed
vermengde en slijmige stof plaats, die gewoonlijk de korte stof genoemd wordt-
Hoewel bij eene natuurlijke verlossing de waterblaas van zelf berst,
kan toch het kunstmatig breken daarvan met de vingers, of met het een
of ander werktuig, in de volgende gevallen noodig zijn:
1°. Als de waterblaas wegens de sterkte der vliezen niet van zelf berst.
2°. Indien men wil onderzoeken of het jong goed gelegen is.
-ocr page 396-
DB NATUURLIJKE VERLOSSING, ENZ.                                   363
3°. Bij trage en zwakke weeën en als men, door aan het jong te trek-
ken, de verlossing wil bespoedigen.
Over het algemeen echter moet men zich wachten, de blazen te spoedig
te breken, dewijl daardoor de verlossing dikwijls nog meer vertraagd en
bemoeielijkt wordt.
Bij zwakke moederdieren wordt de verlossing somtijds vertraagd, door-
dien de weeën te zwak zijn en te lang uitblijven, waardoor de geboortear-
beid niet sterk genoeg wordt doorgezet. In dat geval moet men de krach-
ten van het moederdier ondersteunen, door het van tijd tot tijd een stuk rog-
gebrood, wat bier of eenige eieren te geven. Zijn de voorbeenen tot in
de klink genaderd, dan kan men touwen er om aanleggen en, door
onder de weeën te trekken, de verlossing bevorderen. Ook is het doelma-
tig hierbij te gelijker tijd, bij de ondeikaak, aan den kop te trekken. Nog-
tans moet men bij eene voldoende werking van de zijde van het moeder-
dier niet te schielijk aan de pooten of den kop van het jong trekken, de-
wijl daardoor het jong niet alleen te sterk uitgerekt, maar ook het moe-
derdier beleedigd, verwond en onnoodig pijn veroorzaakt wordt.
Somtijds hebben er zoogenaamde valsche weeën plaats, welke in eene
krampachtige aandoening der buiksingewanden gelegen zijn en waardoor
de verlossing vertraagd en tegengehouden wordt. Men herkent de valsche
weeën daaraan, dat het dier zeer onrustig is, veel pijn te kennen geeft,
aanhoudend met de beenen slaat en krabt, gedurig gaat liggen en weder
opstaat, enz. Onderzoekt men het, inwendig, dan bevindt men, dat de baar-
moeder-mond (de zoogenaamde ring) zich onder de vlagen of weeën kranip-
achtig toetrekt en zich op het gevoel als een harde ring voordoet.
In zulk een geval moet men den buik van het dier gedurig wrijven, en
van tijd tot tijd een klisteer van aftreksel van kamillen met olie aanweu-
den. Inwendig dient men te gelijker tijd ^ lood opium-tinctuur, insgelijks
met wat kamillen-thee of met lauwwarme melk, toe. Bij zeer krachtige en
goed gevoede dieren kan ook dikwijls eene aderlating van nut zijn.
Is het moederdier van twee jongen drachtig, dan wordt doorgaans het
eene zeer spoedig geboren, terwijl na verloop van korteren of langeren
wjd het tweede wordt uitgedreven. Men kan eene tweeling-geboorten ver-
moeden, als na de geboorte van het eerste jong de weten blijven aanhouden,
en er, daar elk jong in zijne eigene vliezen besloten is, opnieuw eene blaas
-ocr page 397-
364
DE MOEI E IJK E V EK LOSSINGEN.
gevormd wordt. Hoewel het tweede jong doorgaans met de achterpooten
vooruit, in de geboorte komt (stuitgeboorte), heeft de verlossing van twee-
lingen, doordien zij kleiner dan de gewone jongen zijn, nogtans gemeen-
lijk voorspoedig plaats.
Staat het moederdier na de verlossing niet spoedig op, dan moet men
het daartoe door toediening van voedsel, als door andere middelen, aanzet-
ten, terwijl daardoor dikwijls eene dreigende uitzakking der baarmoeder
kan voorkomen worden.
Als het jong geboren is, moet men deszelfs neus en mond van de daarin
aanwezige slijm ontdoen, en het, zoo men het wil aanhouden, aan het
moederdier ter aflikking voorgelegd, en daarna aan den uier gebracht
worden.
DE MOEIELIJKE VERLOSSINGEN.
Behalve door oorzaken van de zijde van het moederdier afkomstig, kan
de verlossing ook van de zijde van het jong, al is dit ook in zijne natuur-
lijke ligging bij het moederdier aanwezig, door zijne grootte en zwaarte
bemoeielijkt worden.
Hebben de weeën, nadat de waterblaas gebroken en het water is afge-
vloeid, geen verdere uitdrijving van het jong ten gevolge, en doen zich
binnen korten tijd geen der voorpooten buiten de klink voor, dan moet
men niet verzuimen het moederdier te onderzoeken of, zooals men het noemt,
te onderslaan, ten einde, naar bevinding, doelmatige hulp aan te brengen.
Dit onderslaan heeft op de volgende wijze plaats: Nadat de waterblaas
van zelf of kunstmatig gebroken is, verwijdt men de opening in de vhe-
zen, en brengt daardoor de met olie besmeerde rechterhand en arm in de
scheede, en verder door den mond der baarmoeder of zoogenaamden ring
naar binnen, totdat men het jong bereikt heeft Hierbij moet de hand
kegelvormig toegehouden en al draaiende worden ingebracht, ten einde bet
moederdier niet te beleedigen of pijn te veroorzaken. Bevindt men dan,
dat het jong wel goed gelegen, maar in evenredigheid van de geboorte-
deelen van het moederdier, vooral wat bet bekken betreft, te groot en te
zwaar is, dan ondervindt de verlossing, naarmate van deze onevenredig-
beid (verschil), een meerderen of minderen tegenstand, die door de kracht
-ocr page 398-
DE HOEIELIJKE VEBLOSSINGKN.                                     \'365
der weeën moeielijk of in het geheel niet kan overwonnen worden en
waardoor het jong in het hekken raakt vastbeklemd.
Op deze wijze kan het jong in zijne natuurlijke ligging met den kop op
de voorpooten, in de geboorte komende, inzonderheid op twee plaatsen be-
klemd raken, als: aan de kruin en aan de schouders met de borst, terwijl
beide beklemmingen ook gelijktijdig kunnen voorkomen.
Om het jong uit de eerste beklemming te verlossen, ga men op de vol-
gende wijze te werk: Nadat men de klink en de scheede fiks met olie be
smeerd en ingespoten heeft, tracht men den snuit en de voorpooten te
vatten en deze door wringen en wiggelen en ze eenigszins naar boven te
trekken, zoodoende uit hunne beklemming los te maken. Gedurende deze
bewerking is het doelmatig, dat men eene met oüe besmeerde hand tus-
schen den kop en de klink inbrengt, ten einde door eene zachte en strij-
kende beweging deze laatste te verwijden, en alzoo het doorschieten van
het jong te bevorderen. Ook moet de klink, ten einde scheuring derzelve
te voorkomen, door een helper goed ondersteund worden. Insgelijks is het
doelmatig striktouwen (PI. IX, 6g. 5) om beide poolen en aan de kin aan
te leggen, dewijl daaraan, terwijl men den kop en de pooten wringt en
draait, door helpers naar behoefte gelijktijdig kan getrokken worden.
Bieden de schouders en de borst grooten tegenstand, dan moet men
trachten de hand achter den schouder te brengen en deze heen en weder
te bewegen, terwijl de helpers aan den kop en de pooten blijven trekken.
Ook is het doelmatig bij deze beklemming beurtelings aan een der pooten
te trekken. Gaat men op deze wijze niet vooruit en wordt het jong niet
verder in de geboorte gebracht, dan kan men zich nog van den hefboom
(PI. IX, fisr. 18) bedienen, welk werktuig men voorzichtig, onder de pooten
en den kop van het jong door, in de baarmoeder brengt, zoodanig, dat
deszelfs uitgeholde oppervlakte tegen de borst vau het jong gekeerd is.
Terwijl nu, door helpers, zacht aan den kop en aan de pooten getrokken
wordt, tracht men, door op het uitstekende einde van den hefboom te
"rukken, het jong op te lichten en verder in de geboorte te brengen. Om
"\'j deze beklemmingen zoowel aan den kop als aan de schouders geschikt
te kunnen trekken, kan men zich van den geboortehalster bedienen (PI. IX,
"§• 7), of eenen kleinen, scherpen of stompen haak (PI. IX, fig. 1 en 2)
\'n de oogkuilen en van onderen in den kinhoek slaan. Daar deze haken
-ocr page 399-
366 SE ONTLEDING VAN DE VRUCHT BINKEN DE BAABMOXDXB, ENZ.
evenwel bij het hard trekken licht uitglijden, zijn de stompe haken boven
de scherpe te verkiezen. Ook kan er eene beklemming met de heupen van
het jong plaats hebben, hetwelk zoowel bij een kop- als stuitgeboorte het
geval kan zijn, en vooral bij kalveren met paarden- en steenbillen voorkomt.
Heeft deze beklemming bij eene stuitgeboorte plaats, dan neemt men de
achterpooten aan de klauwen vast in de hand en tracht, door eene wrin-
gende en draaiende beweging, de heupen los te maken en zoodoende het
kalf, door er gelijktijdig aan te trekken, te doen geboren worden.
Staat de grootte en zwaarte vau het jong volstrekt in geen verhouding
tot de ruimte van het bekken, of is dit laatste scheef of ingedrukt, of zijn
er uitwassen of verhevenheden in aanwezig, waardoor de ruimte vermin-
derd en verkleind wordt, zoodat de verlossing op bovenvermelde wijze on-
mogelijk is, dan moet men tot de ontleding van het jong binnen de
baarmoeder overgaan.
DE ONTLEDING VAN DE VRUCHT BINNEN DE BAAB-
MOEDEB, HOOFDZAKELIJK OP HET KALF
TOEGEPAST.
De ontleding van het kalf binnen de baarmoeder dient, om door het
wegnemen van eenige lichaamsdeelen het te verkleinen, en daardoor de
verlossing mogelijk te maken. Ook kan zij bij de zoogenaamde onregel-
m.itigc of tegennatuurlijke verlossingen, waarover later zal gehandeld wor-
den, hare toepassing vinden.
Deze ontleding kan op tweeërlei wijze geschieden, met of zonder door-
snijding der huid. Bij de eerste wijze wordt de huid van de daaronder
liggende deelen losgemaakt en deze na doorsnijding der gewrichten ver-
wijderd, terwijl bij de tweede de huid te gelijk met de daaronder liggen"
de deelen wordt doorgesneden. Zij bepaalt zich hoofdzakelijk tot het weg-
nemen van den kop, de voor- en achterpooten en de ribben, terwijl hier-
bij nog het openen van de borst- en buiksholte en het wegnemen van de
ingewanden moet gebracht worden. Kan de koe derhalve door de in het
vorige hoofdstuk opgegevene middelen en kunstgrepen niet verlost worden
en is het kalf in zijne natuurlijke ligging in de geboorte aanwezig, dan
komt de ontleding van hetzelve te pas, waarbij men op de volgende wijze
-ocr page 400-
DE ONTLEDING VAN DE VRUCHT BINNEN DE BAARMOEDER, ENZ. 367
te werk ga: Nadat men het moederdier vooraf van een ruim en dik stroo-
bed voorzien en van achteren hooger dan van voren gelegd heeft, en nadat
men eerst wat verzachtende middelen, als: olie, lauwe melk, enz., in de
scheede gespoten heeft, ten einde de geboortedeeleu glad en glibberig te
maken, gaat men met de insgelijks met olie besmeerde hand en arm in
de baarmoeder, zoekt den kop op, vat den snuit stevig vast en tracht
zoodoende, bij bestaande beklemming, - den kop wat terug naar beneden
of naar de zijde te brengen, ten einde meer ruimte te krijgen, om, naar
omstandigheden, of den kop of de voorpooten weg te kunnen nemen.
Daar de voorpooten gemakkelijker dan de kop kunnen worden wegge-
nomen, kan men, zelfs in geval de grootte en zwaarte van den kop de
oorzaak der beklemming zijn, eerst beproeven, of door het wegnemen van
een der voorpooten, het kalf kan geboren worden. Wil men dus een voor-
poot wegnemen, en wel met doorsnijding der huid, dan ga men op de
volgende wijze te werk: Nadat men eerst een touw boven het kootgewricht
aangelegd en daarmede den poot bevestigd heeft, brengt men de beoliede
hand, waarvan de middelste vinger door het ringmesje (PI. IX, fig. 15)
gewapend is, langs de buitenzijde van den poot dien men wil wegnemen,
in de baarmoeder. Is men uu met de hand tot aan den schouder van den
poot gekomen, dan zet men, terwijl de poot eenigsziDS aan en naar boven
getrokken wordt, het mes van achteren tusschen den borstwand en den
schouder, en snijdt dezen laatsten voorzichtig en langzaam van het lichaam
af. Dit geschied zijnde, trekt men de hand uit de baarmoeder terug, ten
einde den losgesneden poot verder los te maken en uit te trekken.
Mocht deze echter door onafgesneden spieren en huid nog te vast aan
het lichaam bevestigd zijn, dan moeten deze verbindingen ook weggeno-
men worden, waarbij men zich weder van hetzelfde ringmesje kan be-
dienen. Mocht de schouder nog slechts zwak met het lichaam verbonden
zijn, dan wordt deze verbinding dikwijls alleen opgeheven, door wat aan
den poot te trekken en te draaien.
Bij het inbrengen, hetzij van het ringmes of andere snijdende en pun-
tige werktuigen, moet men zorgen dat de snijdende zijde naar het kalf
gekeerd en zooveel mogelijk met de hand bedekt is. Indien nog geen ge-
ooegzame ruimte ontstaan is door het wegnemen van een voorpoot, moet
ook de andere op dezelfde wijze weggenomen worden.
-ocr page 401-
368 DE ONTLEDING VAN DE VRUCHT BINNEN DE BAARMOEDER ENZ.
Voordat men echter tot het wegemen van den tweeden poot overga,
moet men aan die zijde, waar de schouder is weggenomen (op de hoogte
van de 1* en 2- ribj, een haak, waaraan een touw bevestigd is, inslaan.
In plaats van eenen aan een touw bevestigden haak, kan men zich ook
van een grooten ijzeren haak bedienen (Fl. IX, fig. 3). Is nu de tweede
poot ook weggenomen, dan slaat men aan die zijde, alsmede in een der
oogkuilen, ook een haak in of legt den geboortehalster aan, en tracht,
door aan alle drie de touwen gelijkmatig te trekken, het kalf te doen ge-
boren worden.
Ten einde de baarmoeder niet te beleedigen, is het echter voorzichtiger
de pooten onder de huid los te maken, en ze op die wijze weg te
nemen.
Daartoe wordt insgelijks een touw om den poot aangelegd en deze
zoo ver mogelijk in de scheede getrokken. Vervolgens wordt de huid aan
beide zijden van het kootgewricht, ongeveer 5 duim in de lengte door-
gesneden en eerst met een kleinen spatel tot over de knie en daarna met
een grooten spatel (PI. IX, fig. 9), tot over den schouder losgemaakt.
Dit losmaken moet met de eenc hand al schuivende geschieden, terwijl
men met de andere hand op de huid des kalfs, den loop des spatels volgt
en bepaalt. Is dit geschied, dan wordt met het bedekte mes de huid
tot aan den elleboog opengesneden en de nog bestaande verbindingen van
de huid, met de daaronder gelegene deelen, weggenomen. Hierop snijdt
men de huid aan de koot dwars door en trekt het been al draaiende en
wringende uit. Zoo de andere poot ook moet worden weggenomen, han-
dele men op dezelfde wijze.
Kan het kalf echter na het wegnemen van de beide voorpooten nog uiet
geboren worden, dan moet tot het wegnemen of verkleinen van den kop
worden overgegaan, waarbij het wegnemen van de onderkaak het eerst
in aanmerking komt. Nadat men vooraf eene kleine insnede op den neus
gemaakt heeft, waarin een kleine haak bevestigd wordt, voorzien van een
touw, dat door een helper wordt vastgehouden, maakt men tusschen den
voorsten rand van een der takken der achterkaak en de binnenste vlakte
der achterlip, eene insnede in het tandvleesch, en tracht met duim en vin-
ger de huid zoover van het tandvleesch en de kaak los te maken, dat een
spatel kan worden ingebracht. Hiermede maakt men de huid eerst aan de
-ocr page 402-
DB ONTLEDING VAN DE VRUCHT BINNEN DE BAARMOEDER ENZ.        369
huitenvlakte, en daarna aan den ondersten rand der kaak los, waarna men
den spatel naar de binnenzijde van de kaak wendt, en hier de verbinding
van de tong met de kaak, al schuivende, wegneemt. Is op deze wijze de
kaak aan beide zijden losgemaakt, en heeft men de nog vastzittende huid,
aan de kin en de kaakranden doorgesneden, dan brengt men onder de huid,
langs de bnitenvlakte der kaak, een haak, zoo ver mogelijk achter de kaak-
rondine, om, hiermede zacht naar zich toetrekkende, de spierverbinding
tusschen de boven- en onderkaak op te heffen. Is dit geschied, dan brengt
men een haak achter de kaakionding, dicht bij het kaakgewricht, en tracht
hiermede de losgemaakte kaak in eene horizontale richting uit te trekken.
Sommigen geven op, om bij het wegnemen van de onderkaak, de wangen
met eene schaar of met eene geknopte bistourie of mesje, zoo ver moge-
lijk door te snijden en daarna de kaak uit te trekken.
In sommige gevallen, zooals bij het waterhoofd, is ook eene verkleining
van den schedel noodzakelijk. Hiertoe maakt men op den neus eene over-
langsche insnijding in de huid, waarin men een «patel brengt en daarmede
de huid tot op den schedel losmaakt. Vervolgens brengt men een scher-
pen snijdenden haak onder de huid door, tot achter de kruin, en tracht
daarmede den schedel in horizontale richting, al trekkende, door te snij-
\'len. Ook kan men beproeven, zonder de huid los te maken, met een
scherp ringmes de naden der schedelbeenderen door te klieven en daarna
de beenstukken met eene daartoe geschikte tang weg te nemen.
Bij eene beklemming der heupen moet het achterstel ontleed of de beide
iicliterpooten weggenomen worden, hangende zulks hiervan af, of het jong
roet den kop of met het achterstel vooruit in de geboorte komt. Is het
eerste het geval en heeft er eene beklemming der heupen plaats, zooals
dikwijls bij kalveren met zoogenaamde paarden- of steenbülcn het geval
lsi dan moet de ontleding van het kruis worden bewerkstelligd.
Tot dat einde snijdt men het buiten de klink aanwezige gedeelte van
"et jong zoo ver af, dat men de borst- en buiksholte geopend heeft en de
ingewanden verwijderen kan. Vervolgens maakt men inct den grooten spa-
iel de huid van de nog overgeblevene ruggegraat en ribben los, waarbij
men op den rug aanvangt, en zoo over de ribben naar het borstbeen gaat.
is dit zoo goed en ver mogelijk verricht, dan gaat men met de hand on-
er de huid, om de nog vastzittende draden en vezelen weg te nemen.
24
-ocr page 403-
370        DE ONTLEDING VAN DE VRUCHT BINNEN DE BAARMOEDER ENZ.
Hierop tracht men de ribben van de ruggewervelen los te maken, hetgeen
men op die wijze kan verrichten, door telkens achter elke rib, en zoo dicht
mogelijk bij de ruggegraat of wervelkolom ecnen snijdenden haak te plaat-
sen, en daaraan met eene vaste hand, doch langzaam te trekken, en
zoodoende de verbinding op te heffen.
Nadat men nu op deze wijze alle ribben van de ruggegraat heeft afge-
sneden en ze van het borstbeen en de spieren heeft losgemaakt en ver-
wijderd, gaat men tot het wegnemen van de ruggewervelen over. Hiertoe
maakt men de wervels van boven insgelijks van de spieren los, en knijpt
öf met eene daarvoor vervaardigde tang (PI. IX, lig. 10) de wervelen één
voor één, öf men trekt ze er met eeu haak uit. In het laatste geval moet
de onderlinge verbinding der wervelen, door middel van een scherpen haak
zooveel mogelijk opgeheven worden.
Heeft men zoodoende het geheele kruis of staartbeen weggenomen, en
daarenboven nog de schaam- en zitbeensvereeniging doorkliefd, dan wordt
door het tot elkander schieten der heupen, en door aan de buiten de klink
hangende huid te trekken, het kalf gewoonlijk spoedig geboren.
Komt het kalf echter met de achterpooten in de geboorte en heeft er
eene beklemming der heupen plaats, dau moet men trachten, op dezelfde
wijze als bij de voorpooten, een of beide achterpooten weg te nemen.
Tot dat einde wordt een touw aan een der pooten gedaan, en even boven
het kootgewricht eene overlangsche insnijding door de huid gemaakt,
waarin men vervolgens een spatel steekt en daarmede de huid tot op het
kruis en tot aan het kniegewricht losmaakt. Hierbij moet men zorgen.dat
de huid rondom den hiel en de daarover loopende pezen (de zoogenaamde
Achilles-pees), goed wordt losgemaakt. Is dit geschied, dan snijdt men
met het bedekte mes de huid tot aan het kniegewricht door en neemt
alle nog bestaande verbindingen met de hand weg, waarop men met het
ringmes het kniegewricht tracht door te snijden en den poot uit te trek-
ken. Hierop bindt men een touw om de achtergebleven huid en tracht,
door hieraan en aan den anderen poot te trekken, het kalf te doen ge-
boren worden. Kan dit echter nog niet geschieden, dan moet ook de an-
dere poot worden weggenomen.
Men kan de achterpooten ook op de volgende wijze wegnemen: Nad»
men ze zoo ver mogelijk in de scheede getrokken heeft, snijdt men
-ocr page 404-
DE HOEIELIJKE VERLOSSINGEN DOOR EENE ONREGELMATIGE ENZ. 371
met een geknopte bistourie of ander roes de bovengenoemde pezen en
vervolgens ook het hielgewricht door, en neemt daarna den afgesneden
poot weg. Hierop bevestigt men een baak of touw aan het nog overge-
blevene gedeelte van den poot en tracht dien dan verder tot aan het
kniegewricht of de heupkom los te maken en weg te nemen.
Is men hierin geslaagd, dan legt men de groote of kleine haken aan
beide zijden in de heupen aan en tracht, door daaraan met klimmende
kracht te trekken, het jong te doen geboren worden.
DE MOEIEIiIJKE VERLOSSINGEN, DOOR EENE ONRE-
GELMATIGE OF TEGENNATUURLIJKE LIGGING
VAN DE VRUCHT VEROORZAAKT.
Daar bij de groote huisdieren, als het moederdier gezond en sterk is
en er zich geen van de in de vorige artikelen opgegevene hindernissen
voordoen, de verlossing vrij spoedig verloopt, kan men, als de geboorte-
arbeid reeds ^—1 uur geduurd heeft, zonder dat de voorbeenen met den
daarop gelegen kop in de geboorte te voorschijn komen, tot eene tegen-
natuurlijke ligging der vrucht besluiten.
Deze tegennatuurlijke liggingen der vrucht kunnen tot meer of minder
moeielijke verlossingen aanleiding geven, en zonder de hulp der kunst tot
tot geen goed einde gebracht worden.
Zij worden verdeeld:
1° in tegennatuurlijke kopliggingen.
2° »           i                 voetliggingen.
3° »           »                 stuitliggingen.
Bevindt men dus bij het onderzoek dat wel de beide voorbeenen in de
geboorte aanwezig zijn, doch de kop niet, dan moet men verder onder-
zoeken hoe deze laatste gelegen is.
Is de kop tusschen de beide goed gelegen voorbeenen door, of zooals
men het gewoonlijk noemt, in den uier gezakt, zoodat de snuit tegen
de borst gekeerd is, dan moet men trachten den kop aan den snuit te
vatten, en zoodoende naar boven en op de voorbeenen te brengen, het
geen bij niet al te sterke weeën doorgaans gelukt. Is de kop echter te
veel doorgezakt en met den snuit naar de navelstreng onder den buik
-ocr page 405-
372                 2« TEGENNATUURLIJKE LIGGING VAN DEN KOr, JBNZ.
gelegen, zoodat, zich de nek of het bovenste gedeelte van den hals voor
den moedermond of den ring voordoet, dan is, zoo bij tijds geen doelma-
tige middelen worden aangewend, eene langdurige en voor het leven van
het oude en jonge dier gevaarlijke verlossing te verwachten. Daar het in
dit geval onmogelijk is, den kop met de hand iu zijne behoorlijk positie
te brengen, dewijl men dien gewoonlijk niet genoegzaam bereiken kan, zoo
moet men trachten, nadat men het moederdier van achteren eerst een
hoogeren stand gegeven heeft, met de geboorte-sonde een touw of band
om den hals, achter het achterhoofd, of om den kop over den neus te
brengen.
Is dit geschied, dan laat men daaraan door helpers, bestendig en met
klimmende kracht trekken, terwijl de verloskundige zelf, den kop bij de
kruin en den nek tracht terug te brengen, ten einde zoo doende den snuit
te kunnen vatten en den kop op de voorpooten te brengen, waarop dan
de verlossing gewoonlijk spoedig volgt.
2°. TEGENNATUURLIJKE LIGGING VAN DEN KOP,
WAARBIJ DEZE NAAR DE EENE OP ANDERE
ZIJDE IS TERUGGESLAGEN, DOCH DE VOOR-
BEENEN GOED GELEGEN ZIJN.
Doet zich deze ligging voor, dan is de verlossing zeer moeielijk en voor
het leven van het moederdier, zoowel als voor het jong, dikwijls zeer ge-
vaarlijk, dewijl daarbij de kop dikwijls zoo ver is teruggeslagen, dat men
hem met de hand of op de eene of andere wijze niet bereiken en terug-
brengen kan.
Bij deze ligging moet men trachten, door middel van de geboorte-sonde,
een touw of band om den kop of den hals van het jong te brengen en,
door daaraan sterk te trekken, deze deelen naar voren te brengen.
Gedurende dit trekken moet de verloskundige den gebogen hals naar ach-
teren schuiven, terwijl door een helper, buiten op de zijde van het moe-
derdier, waar de kop van het jong gelegen is, eene zachte en stootende
drukking, van voren naar achteren, wordt aangebracht.
-ocr page 406-
3\' TEGENNATUURLIJKE LIGGING VAN DEN KOP, ENZ.                   373
3, TEGENNATUURLIJKE LIGGING VAN DEN KOP,
WAARBIJ DEZE RUGWAARTS OP ACHTER-
OVER GELEGEN IS.
Van deze ligging komen twee soorten voor, als:
1°. De kop is zoodanig achterover gebogen, dat de snuit over of boven
den moedermond, tegen liet kruis of staartbeen gericht is, terwijl de
voorbeenen goed gelegen zijn.
2°. Is de achteroverbuiging zoo ver gegaan, dat de kop en de hals op
of ter zijde van den rug gelegen zijn, terwijl twee of meer beenen naar den
moedermond gericht zijn.
Eerstgenoemde ligging komt nog al eens bij jonge en sterke dieren voor,
waarbij de weeën krachtig zijn en weinig vruchtwater aanwezig is. Zij is
zelden gevaarlijk en kan slechts door eene verkeerde behandeling een slecht
einde nemen. Bij deze ligging moet men bedacht zijn, niet te sterk aan
de voorpooten te trekken en het moederdier van achteren hooger dan van
voren te plaatsen, terwijl men met de hand den snuit omvatten, of door
middel van een strik of touw den kop naar beneden en op de pootcn in
den moedermond brengt.
Laatstgenoemde ligging is doorgaans een gevolg van verkeerde hulp bij
eene rugligging der vrucht, als namelijk bij eene stuitgeboorte, in plaats
van aan de achterbecnen, aan de vooibeenen getrokken wordt en daardoor
dikwijls 3 of 4 beenen voor den moedermond gebracht worden. Deze lig-
ging is zoo moeielijk te herstellen, dat men dikwijls niet weel op welke
wijze men het jong zal doen geboren worden. Hier doet men het best
°m, als men den kop niet kan bereiken, maar eer.e stuitgeboorte te be-
werken. Daartoe legt men om eiken achterpoot een striktouw, waaraan
door helpers met klimmende kracht getrokken wordt, terwijl de verlos-
kundige zelf den kop en de voorpooten naar binnen of terug tracht te
brengen. Kan men echter den kop van het jong bereiken en den geboor-
tehalster of een striktouw aanleggen, dan moet men hem naar den moe-
dermond trekken, terwijl men het achterstel met kracht terugbrengt.
-ocr page 407-
374
TEGENNATUURLIJKE LIGGING, ENZ.
De tegennatuurlijke ligging- der
Voorbeenen.
i\' TEGENNATUURLIJKE LIGGING, WAARBIJ DE KOP
EN EEN VOORBEEN IN DE GEBOORTE, DOCH
EEN BEEN TERUGGESLAGEN EN ONDER
DEN BUIK GELEGEN IS.
Bij deze ligging moet het achtergebleven been te voorschijn gehaald
worden, hetgeen men of alleen met de hand, of met een door middel van
de geboorte-soude om het been gebracht band of touw bewerkstelligt.
Bij het op deze wijze terechtbrengen van het voorheen, moet men voor-
zichtig zijn de baarmoeder niet te beleedigen en daarom, zoo de hoef of
klauw te bereiken is, deze met de hand omvatten.
T TEGENNATUURLIJKE LIGGING, WAARBIJ BEIDE
VOORBEENEN TERUGGESLAGEN ZIJN, DOCH
DE KOF GOED GELEGEN IS.
Bij deze ligging moet men, op dezelfde wijze als bij de vorige, beide
beenen beurtelings terughalen en in de geboorte brengen.
Mocht in dit geval de kop reeds te ver in de scheede gedrongen zijn,
waardoor men geen ruimte heeft om de pooten te kunnen bereiken, dan
moet men eerst den kop trachten terug te brengen, waarbij men zich zeer
doelmatig van den zoogenaaindeu stootbeker bedienen \'kan.
3« TEGENNATUURLIJKE LIGGING, WAARBIJ EEN OP
BEIDE VOORBEENEN IN DE KNIE ZIJN TERUG-
GESLAGEN, DOCH DE KOP GOED GELEGEN IS.
Als een of beide voorbeenen teruggebogen en met de knie voor den
inoedermond gelegen zijn, dan moet men, om ruimte te krijgen en nadat
men den geboortehalster of een striktouw om den snuit heeft aangelegd,
eerst den kop trachten terug te brengen en daarna een of beide beenen
beurtelings naar boven brengen.
-ocr page 408-
TEGENNATUURLIJKE STUITGEBOORTB, ENZ.                             375
Mocht men dit echter om de eene of andere oorzaak niet meer gedaan
kunnen krijgen, dan moet men de beencn in het kniegewricht doorsnijden
en zoo wegnemen. Ook hier moet men, ten einde de baarmoeder niet te
verwonden, bij het te recht brengen, de hoeven of de klauwen met de
hand bedekken.
i\' TEGENNATUURLIJKE LIGGING, WAARBIJ EEN OP
BEIDE VOORBEENEN KRUISELINGS OVER DEN NEK
GESLAGEN EN NAAR BOVEN, TEGEN HET KRUIS
OP STAARTBEEN GERICHT ZIJN.
Bij deze ligging, die meer bij het paard dan bij het rund wordt waar-
genomen, moet men de beenen een voor een in het kootgewricht vast nemen
en voorzichtig naar beneden in den moedermond brengen, terwijl men den
kop aan de kruin terugzet. Is de kop hierbij reeds te ver in de geboorte
gedrongen, zoodat men de beenen niet goed kan bereiken, dan moet die
met de hand of met den stootbeker eerst teruggebracht worden.
DE TEGENNATUURLIJKE LIGGING DER VRUCHT
BIJ STUITGEBOORTEN.
Stuitgeboorten komen dikwijls voor en kunnen even zoo spoedig en ge-
lukkig afloopen, als elke andere verlossing, waarom zij dan ook, zooals
reeds vroeger gezegd is, bij eene regelmatige ligging der achterbeenen tot
de natuurlijke verlossingen gebracht worden.
U TEGENNATUURLIJKE STUITGEBOORTE, WAARBIJ
HET JONG OP DEN BUIK MET DEN STUIT VOOR-
LIGT, DOCH DE ACHTERBEENEN IN HET
SPRONGGEWRICHT GEBOGEN EN ONDER
DEN BUIK GELEGEN ZIJN.
Bij deze ligging moet men de achterpooten met de hand, of door middel
van een er om geslagen band of touw naar voren breugen, en den
stuit tevens terugzetten, waarbij bet doelmatig is, het moederdier op den
rug te leggen. Kunnen echter de achterpooten niet naar voren in de ge-
-ocr page 409-
376 HET JONG MEI DEN KOF VOOR DEN MOEDERMOND, ENZ.
boorte gebracht worden, doordien het jong met den stuit en de hielen
der sterk gebogen achterbeenen te dicht voor den moedermond ligt, dan
moeten de achterpooten in liet hielgewricht doorgesneden en weggenomen
worden waarbij verder, zooals in het 6e Hoofdstuk (over de ontleding van
de vrucht) is opgegeven, moet gehandeld worden.
2\' TEGENNATUURLIJKE STUITGEBOOBTE, WAARBIJ
HET JONG OP DEN BUG GELEGEN IS, EN DE
ACIITEBBEENEN NAAB DEN BUIK
GESLAGEN ZIJN.
Deze zelden voorkomende ligging heeft weinig nadeelige gevolgen, voor
zooverre geen andere bijkomende oorzaken de verlossing vertragen en
moeielijk maken.
Bij deze ligging moet men, evenals bij de vorige, de achterbeenen in de
geboorte trachten te brengen, want daardoor is men alleen in staat de
geboorte spoedig te doen plaats hebben. Heeft men daartoe striktouwen
om de boenen aangelegd, dan laat men daaraan door helpers trekken, ter-
wijl de verloskundige zelf den stuit met kracht terugzet.
Om het jong zoowel bij deze als bij de vorige ligging met het achter-
stel terug te brengen, kan men zich met voordeel van een zoogenaamden
kruk bedienen (PI. IX, fig. 20). In geval van nood kan men zich ook van
een houten mik bedienen, zijnde een stokje, aan welks einde eene kleine
vork ot gaffel gemaakt is en hetwelk zoo lang moet zijn, dat het buiten
de klink goed kan aangevat worden. De eene tand van deze vork of gaffel
nu wordt in de aarsopening van het jong gebracht, terwijl de andere
tegen den stuit onder den staart geplaatst wordt.
HET JONG MET DEN KOP VOOR DEN MOEDERMOND,
DOCH OP DEN RUG GELEGEN.
Zoo zich geen verdere afwijkingen voordoen, kan het jong bij deze lig-
ging ook gemakkelijk en spoedig geboren worden. In de eerste plaats moet
men hierbij bedacht zijn, den geboortehalster aan te leggen, ten einde den
kop te kunnen bevestigen; vervolgens tracht men de beide voorbeenen U»
-ocr page 410-
BE BAABMOEDEU-ONTSTEKING.                                        377
de geboorte te brengen, waaraan ook strikt ouwen moeten gelegd worden,
en zoodoende, door aan den kop en de voorbeenen te trekken, tracht men
het jong te doen geboren worden.
Na al deze kunstmatige verlossingen moeten de dieren met zorg ver-
pleegd worden, terwijl dikwijls het toedienen van een opwekkend en ver-
sterkend middel aan het moederdier, zooals wijn, bier, eieren, enz., zeer
nuttig is.
DE BAARMOEDER-ONTSTEKING.
Hoewel reeds bij de inwendige ziekten van het rundvee over eenige na
de verlossing voorkomende ziekten eu toevallen (zie Hoofdst. 14, 26 en 27)
gehandeld is, zullen wij hier ten slotte nog de herkenning en de behan-
deling der baarmoeder-ontsteking opgeven.
Verschijnselen. Behalve aan de koorts, waarbij de ooren, de hoor-
nen en de beenen gewoonlijk beurtelings koud en heet zijn, wordt deze
ziekte hoofdzakelijk aan de zwelling, roodheid en hitte der schcede, met
bijkomende persingen, en aan uitvloeiing van een slijmig of bloedig vocht
uit dezelve gekend. Bij drukking op de lendenen, de klink en de flanken,
geeft liet dier pijn te kennen, terwijl het in de flasken of weeke buik-
zijden dik en gezwollen is. Wijders is de gang stijf en wankelendj en
blijft het dier, dat door steunen en onrust veel piju toont, op het laatst
aanhoudend liggen. Naar den duur der ziekte kan men ze in eene schie-
lijk (acute) en in eene langzaam verloopende (chronische) of slepende
baarmoeder-ontsteking onderscheiden.
De eerste, die het meest bij de merrie, na zware verlossingen en na
plaats gehad hebbende erge verwondingen der baarmoeder, zoomede bij de
koe voorkomt, duurt van 12 uren tot 2 dagen en eindigt dan in genezing
of door koudvuur in den dood.
De slepende (chronische) baarmoeder-ontsteking komt het meest bij de
koe voor, duurt van 8—14 dagen en kenmerkt zich door minder hevige
koorts- en ontstekingsverschijnselen, terwijl de uitvloeiing uit de schcede
Tan eenen meer slijmachtigen aard is.
Gaat deze ontsteking binnen genoemden tijd niet in genezing over, dan
blijft er gewoonlijk eene langdurige uitvloeiing van slijm uit de klink be-
-ocr page 411-
378                                         DE BAARMOEDER-ONTSTEKING.
staan, waardoor bet dier zeer vermagert en wegkwijnt. Ook kan verharding
en ontaarding der baarmoeder, met daarmede gepaard gaande onvrucht-
baarheid, er het gevolg van zijn.
Oorzaken. Deze bestaan hoofdzakelijk in beleedigingen en verwon-
dingen bij moeielijke en tegennatuurlijke verlossingen, veelal het gevolg
van ruwe en onhandige hulp. Ook kunnen slagen, stooten of andere be-
leedigingen, alsmede uitzakking der baarmoeder, en alle gedurende den
drachttijd van buiten op de baarmoeder inwerkende schadelijke invloeden
tot het ontstaan der baarmoeder-ontsteking aanleiding geven.
Eindelijk kan door het inbrengen van peper of andere scherpe zelfstan-
digheden in de scheede, bij koliek en pis-opstopping, ten einde daardoor
zoo men meent, de waterloozing te bevorderen, insgelijks eene baarmoeder-
ontsteking worden voortgebracht.
Behandeling. Daar de schielijk verloopende baarmoeder- ontste-
king tot de gevaarlijkste ziekten behoort, moet onmiddellijk eene ruime
aderlating bewerkstelligd worden, terwijl men inwendig de volgende mid-
delen toedient:
Neem: Salpeter                        Ij ons.
Wonderzout                   1 pond.
Poeder van Lijnzaad 4 ons.
Meng alles tot een poeder ondereen, hetwelk men op een dag, in vier-
malen, telkens met eene flesch lauw water ingeeft.
Om de ontlasting te bevorderen, wendt men slijmige en olieachtige
klisteeren aan en doet tevens lauwwarme inspuitingen,\'.van slijmige en ver-
zachtende middelen in de scheede en baarmoeder, welke inspuitingen,
vooral bij beleedigingen en verwondingen der laatste, zeer heilzaam zijn-
-ocr page 412-
DE VERZORGING DER HUISDIEREN.
SAMENSTELLING VAN HET DIERLIJK LICHAAM.
Alle levende organismen, hoe onderscheiden ook van gedaante of vorm,
ontwikkelen zich uit dezelfde grondbestanddeelen. Het dier komt even als
de mensch uit de eenvoudige cel te voorschijn, zijn geheel lichaam ont-
wikkelt zich al verder uit cellen, die kleine, slechts door den microscoop
zichtbare blaasjes vormen, waaruit zich op de meest verschillende wijze,
zijn weefsel, zijne organen, organische toestellen en systemen samenstel-
len, welke het dierlijk lichaam tot de meest uiteenloopende levensverrich-
tingen iu staat stellen.
DE VERANDERING DER STOF.
In alle organismen heeft cene onophoudelijke werkzaamheid plaats, eene
steeds voortdurende wisseling der stof waaruit zij bestaan, hetwelk
gewoonlijk als stofwisseling wordt aangeduid en van welks onophoudelijke
en op normale wijze plaats hebbende voortgang het leven en de gezondheid
afhangen.
ZIEKTE.
Onregelmatigheden in de stofverwisseling geven aanleiding tot ziekte;
met het ophouden van de wisseling der stof houdt ook het leven op,
de oplossing der stof (ontbinding, verrotting) volgt.
-ocr page 413-
380                                                 DE. SPIJSVERTERING.
GEZONDHEID.
De gezondheid is een toestand van het leven even zeer als de ziekte.
Beiden vooronderstellen een leven en kunnen zonder hetzelve niet gedacht
worden. De gezondheid echter is die toestand, waarin het levende orga-
nisme zich over zijne normale ontwikkeling, zijn bestaan en zijne voort-
planting, bij volkomene overeenstemming zijner verrichtingen verheugt.
Een levenstoestand, die zonder merkbare verandering, zijne levensver
richtingen in voortdurende overeenstemming volbrengt, nogtans geene toe-
of afneming van gezondheid aanduidt, derhalve eene volmaakte gezond-
heid, bestaat bij de ons bekende levende wezens niet. De gezondheid is
steeds betrekkelijk, zij is onvolmaakt en dit geldt dus ook voor onze huis-
dieren, die wij met het oog op economische doeleinden, b. v. het mesten,
zelf» dikwijls in toestanden brengen, welke hunne gezondheid belemmeren,
hunnen levensduur verkorten.
ZIEKELIJKHEID.
De toestand, dien wij bij den meusch met den naam van ongesteldheid,
ziekelijkheid bestempelen, komt gewis ook bij de dieren voor, hij is ech-
ter bij hen zelden met juistheid te bepalen, daar hij gewoonlijk niet ver-
gezeld gaat van in het oog loopende verschijnselen.
De voeding- in het bijzonder.
De grondslag van de zorg voor de gezondheid is de kennis van die
processen, waardoor de verandering der stof of de voeding in de uitge-
breidste beteekenis van het woord wordt teweeggebracht. Als zoodanig
komen in aanmerking de spijsvertering, de opneming (assimilatie) en de
uitwerpselen uit het dierlijk lichaam.
DE SPIJSVERTERING.
De spijsvertering bestaat in eene reeks van bewerkingen, waardoor de
-ocr page 414-
MET SPIJSVERTERINGSPROCES.                                         381
door de dieren opgenomen voedingsstoffen zulk eene verandering onder-
gaan, dat daaruit eerstens de vorming van melk- of spijssap, vervolgens
van bloed mogelijk wordt. Zij begint dus niet de opneming der voedings-
stoffen en houdt op, wanneer het daaruit bereide melksap met het bloed
is verecnigd
Door de assimilatie (vereenzelviging, verandering van het voedsel in de
stoffen van het dierlijk lichaam) wordt de verandering van het bloed in het
cellenweefsel teweeggebracht en door de uitwerpselen het in het lichaam
niet langer bruikbare daaruit verwijderd.
DE SPIJSVERTERINGSORGANEN.
De spijsverteringsorganen, die deels aan het hoofd liggen (lippen, tong,
tanden, speekselklieren), deels in de buikholte (maag, darmkanaal, lever,
buikspeekselklier, milt), staan door de spijsbuis (den slokdarm) met elkaar
in gemeenschap.
De maag is bij de eenhoevigen (paard, ezel enz.) bij het varken en de
vleeschetende dieren (hond, kat), eene eenvoudige, bij de herkauwende die-
ren (rund, tchaap, geit) eene uit vier afdeelingeu samengestelde, vliezige
holte of zak.
Het darmkanaal, dat bij de maag begint en met den aars eindigt, is
eene lange, vliezige buis, die bij de verschillende dieren in breedte, lengte
en ligging is onderscheiden.
De lever, het orgaan waardoor de gal uit het bloed wordt afgescheiden,
is eeue klier, die bij de eenhoevigen en het varken in verhouding tot het
lichaam het grootst, bij de herkauwende dieren het kleinst en bij de vleesch-
etende dieren van middelmatige grootte is. Bij al deze dieren, de eenhoe-
vigen uitgezonderd, is de lever van een vliezig blaasje, de galblaas,
voorzien. De buikspeekselklier Lis bij de eenhoevigen het grootst, bij de
herkauwende dieren naar verhouding het kleinst. Evenzoo is het gesteld
met de milt.
HET SPIJSVERTERINGSPROCES.
Wanneer de door de dieren opgenomen, in de mondholte gebrachte, door
-ocr page 415-
382                                         HET SPIJSVERTERINGSPROCES.
kauwen vermaalde, door speeksel geweekte, tot beeten gevormde en dan
ingeslikte voedingsstoffen in de maag zijn gekomen, dan begint de eigen-
lijke vertering in de maag, de bereiding tot een gelijkmatig mengsel, spijs-
brij genaamd, die bij de eenhoevigen echter niet volkomen is, maar door
eene vertering in de dikke darmen voltooid wordt, daar hunne maag te klein
is om zooveel voedsel en drinken te bevatten, als zij tot verzadiging noo-
dig hebben.
Bij de dieren met eene viervoudige maag (rund, schaap, geit) de zooge-
naamdc herkauwende dieren moet het voedsel teu minste gedeeltelijk uit
de maag weder in de mondholte gebracht worden, om nogmaals gekauwd
te worden, waardoor de vertering bij hen veel ingewikkelder wordt dan
bij de overige dieren.
Men heeft de beide eerste magen met den krop, de derde met de voor-
maag der graanetende vogels vergeleken. De vierde maag (lebmaag) is de
eigenlijke maag.
Het herkauwen is bij het, spijsverteringsproces der herkauwende dieren
van groot belang en nog niet ia alle opzichten volkomen opgehelderd,
zooveel is echter zeker, dat het na de opueming der voedingsstoffen regel-
matig en op de gewone wijze moet plaats hebben, anders zal zich zeer
spoedig eene stoornis in de gezondheid openbaren.
Men heeft het met het braken vergeleken, waarmede het slechts van
verre eenige overeenkomst heeft. Terwijl het herkauwen een normaal, on-
der den invloed van den wil staand, physiologisch proces is, hetwelk zonder
onpasselijkheid, zonder krampachtige bewegingen plaats heeft, is het braken,
hetwelk bij de herkauwende dieren ook voorkomt, een ziekelijk, van on-
gesteldheid vergezeld en met krampachtige bewegingen verbonden proces.
Het herkauwen begint overigens eerst dan, wanneer de dieren vaste voe-
dingsstoffen tot zich nemen, bij zuigelingen komt het niet voor.
Is de spijsbrij in het, darmkanaal gekomen, dan wordt zij door de worin-
vormige beweging der darmen verder gevoerd, met gal, buikspeeksel en
darmsap vermengd en ondergaat langzamerhand zulke veranderingen, dat
daaruit het melksap wordt gevormd; dit is eene slijmerige, taaie, witgele,
melkachtige vloeistof, die door opslorping in het bloed komt en dan zelve
in bloed veranderd wordt, die voedingsvloeistof vau het geheele lichaam,
aan welker nieuwe vorming behalve de chylus (melksap) ook de door de
-ocr page 416-
DB UITWERPSELEN.                                                   383
zuigaderen of waterraten opgenomen lympba een zeer werkzaam aandeel
neemt.
Het in de dunne darmen onopgelost gebleven gedeelte der voedingsstof-
fen wordt in de dikke darmen gevoerd, alwaar de verdere opslorping der
vloeiende bestanddeelen en der hier nog opgeloste stoffen plaats heeft.
DE UITWERPSELEN.
a.   Door hel darmkanaal. Alles wat onverteerbaar was of onverteerbaar
bleef, wordt met overblijfselen van spijsverteringssappen, slijm, hars enz.,
grooter of kleiner hoeveelheid water, in den vorm van uitwerpselen door
de aarsdarm naar buiten gelaten, waarbij te gelijker tijd eene ontwikke-
Hng van verschillende gassoorten plaats heeft.
Het dierlijke organisme wordt nog langs andere wegen bevrijd van die
stoffen, welke het niet verder gebruiken kan en wel door de huiduitwase-
ming, de longuitademing en door het urine loozen. Derhalve volgt hier
ook in korte woorden iets over elk dezer uitscheidingen.
b.   Door de huid uitwaseming. De huiduitwaseming, welker belemmering
niet alleen de gezondheid maar ook zelfs lichtelijk het leven der dieren in
gevaar brengt, heeft zichtbaar en onzichtbaar plaats. Het eerste bestaat in
afscheiding van het huidsmeer en zweet en heeft de afscheiding van
het zweet, dat overigens bij verschillende diersoorten meer of minder sterk
is en bij honden in het geheel niet voorkomt ten gevolge, om de
verbruikte en ontbeerlijke stoffen uit het bloed te verwijderen. Door de
onzichtbare en onmerkbare huiduitwaseming wordt voornamelijk door de
huid water verdampt en koolzuur afgescheiden.
e. Door de longuitademing. Door de longuitademing worden voornamelijk
water en koolzuur afgescheiden. Het koolzuur echter is eene giftige gas-
soort en eene stof die zich in het bloed niet verzamelen mag, maar on-
ophoudelijk verwijderd moet worden, wil het leven der diereu niet zeer
spoedig in gevaar worden gebracht.
d. Door het loozen van urine. Door het loozen der urine worden die on-
bruikbare en overvloedige stoffen uit het lichaam verwijderd, welke niet
door de huid, de longen en de uitwerpsels worden ontlast. Voor de
gezondheid der dieren is zulks dus van groot belang, zoodat stoornis of
-ocr page 417-
384                                              de lucht.
verandering te dien opzichte steeds ziekelijke toestanden te kennen geeft.
Alle in liet dierlijk organisme werkende processen worden echter door
eene daarin werkzame kracht bestuurd, zonder welke geen leven gedacht
kan worden en welke men derhalve ook met den naam van levenskracht
bestempelt. Op zich zelve zou deze echter niet tot ontwikkeling gera-
ken, wanneer niet zekere uiterlijke krachten (levensprikkels) van haren kant
medewerkten. Dit zijn lucht, warmte en licht, ook behoort de electriciteit
hiertoe te worden gebracht, voorts voedsel en drank.
De levens- en voedingsstoffen.
DE LUCHT.
De voortdurend veerkrachtige, uitzet bare vloeistof, welke onze geheele
aarde omgeeft, noemen wij atmosplieriscbe lucht, dat gedeelte echter,
waarin alle meteorologische processen, als regen, wind, onweder enz. plaats
hebben, en waarin alle organische wezens moeten leven, noemt men de
atmospheer of den dampkring,
De hoofdbesianddeelèn der atmospherische lucht, die er zich steeds in
gelijkmatige verhouding in bevinden, zijn stikstofgas en zuurstofgas; hare
andere onmisbare bestanddeelen: koolzuurstof en waterdamp nemen in hoe-
veelheid af en toe. Ook is er ammoniak in gevonden en in den jongsten
tijd is eene bijzondere reukstof van de lucht, het ozon, ontdekt, eene
eigenaardige gasvormige stof, waarschijnlijk eene wijziging vau de zuurstof,
en welke zich, zooals men aanneemt, onder den invloed der electriciteit
vormt en in zeer ongelijkmatige hoeveelheid in de lucht voorkomt.
Zonder atmospherische lucht kunnen de organismen ontstaan noch voort-
leven, uit welke omstaudigheid hare groote beteekenis voor dezelven ee-
noegzaam blijkt. Immers het geheele ademiugsproces berust op de inne-
ming der zuurstof (levenslucht) uit de atmospherische lucht in en de af-
scheiding van koolzuur uit het bloed. Slechts in frissche, van vreemde
bijmengsels gezuiverde lucht ziet men vertier onder de dieren, daar
-ocr page 418-
385
BI LUCHT.
genieten zij de weldaad eener goede gezondheid. Onzuivere lucht kun-
nen zij niet verdragen.
Eene zeer dikwijls voorkomende besmetting der lucht is het gevolg
van dierlijke uitwerpselen, wanneer dieren in besloten ruimten, in stallen
bijeen staan, vandaar dat men op het inrichten van deze laatste vooral
moet letten. Zulke verontreinigingen der lucht, welker nadeelige gevolgen
men uit de daaruit ontstane ziekten kent, welker aard men echter tot
op heden niet heeft kunnen bepalen, noemt men miamen, onder welke
vooral het stalmiama eene niet zelden voorkomende oorzaak van ziekten
hij dieren is. Aard- en moerasmiasmen spelen bij haar ontstaan eene niet
minder groote rol.
Ook heeft de besmetting der lucht niet zelden plaats door het opnemen
en verder verbreiden van smetstof (contagium), dat is de zoodanige, welke
gedurende het verloop der ziekte wordt ontwikkeld.
Het bederven der lucht geschiedt voorts door stof, ook door giftige
stoffen, als arsenicum en andere minerale zelfstandigheden, die somtijds
het leven der dieren in gevaar kunnen brengen.
De temperatuur der lucht heeft op de dieren, ofschoou zij de bronnen
eener zekere temperatuur in zich dragen, zoowel ten opzichte van hunne
ontwikkeling als van hun groei, grooten invloed. Voor de uitersten der
luchttemperatuur, derhalve voor hitte en vorst, zijn de dieren het gevoe-
ügst; bij zekere warmtegraden, die al naar de verschillende diersoorten
onderscheiden zijn, gevoelen zij zich bet gezondst, en tieren het best. Zoo
houdt het paard het meest van warmte en is zeer gevoelig voor koude,
liet rund integendeel kan beter tegen kou dan tegen warmte, evenzoo is
het gelegen met het schaap, dat de strengste koude het best verdraagt.
Op het varken heeft felle warmte zoowel als strenge koude steeds na-
deeligen invloed. Bij honden is zulks verschillend al naar de soort waar-
toe zij behooren. Dat bovendien bij alle dieren zoowel ras en ouderdom
als gestel en gewoonte hun invloed doen gelden, leert ons de dagelijksche
ondervinding.
Plotselinge en zeer grillige verandering van temperatuur heeft bij de
dieren dikwijls ziekte ten gevolge. Minder algemeen is zulks het geval bij
verandering in de drukking der lucht; daarentegen werken de veranderin-
gen in vochtigheid en droogte, de neerstortingen uit de atmospheer, zoo-
25
-ocr page 419-
386                                                   DE ELECTKICITEIT.
als nevel, dauw, regen, rijp, sneeuw nu eens meer dan eens minder voor-
deelig op de dieren.
HET LICHT
De invloed van het licht is op de dieren van groot belang, namelijk
op het hoogere dierlijke leven, hetwelk door zijne werking toeneemt, maar
door zijue onttrekking zeer vermindert In het bijzonder is het licht zooals
bekend is van veel belang voor het gezichtsorgaau, eene behoorlijke in-
werkiug van het licht op het oog is een bepaald vereischte om dit laatste
gezond te houden.
DE ELECTRICITEIT.
De invloed der electrieiteit op de dieren door middel van de atmos-
pheer is uit velerlei verschijnselen op hen zichtbaar, wanneer zij namelijk
in te hoogen of te geringen graad hare werking doet gevoelen. Derhalve
verdient zij als oorzaak van ziekte alle belangstelling, maar heeft als zoo-
danig nog verder onderzoek noodig.
Nadat hier in het kort den invloed is medegedeeld, dien de lucht op
de dieren oefent, dient nog slechts te worden gewezen op het groote ge-
wicht, hetwelk de jaargetijden voor de gezondheid der dieren heb-
ben, in zoover ieder jaargetijd op zich zelf zich niet alleen door zeer in
het oog loopende veranderingen in den dampkring kenteekent, maar ook
met betrekking tot de geheele houding der dieren, hunne woonplaats,
hunne wijze van leven, voeding enz., zeer opmerkenswaardige afwijkingen
vordert.
Niet minder belangstelling voor de verzorging der dieren verdienen het
klimaat en de grondsgesteldheid, waarin zij moeten leven en
waaraan zij blootgesteld zijn. Hier komt zoowel het geographische, als in
het bijzonder het physische klimaat in aanmerking, welk laatste door de
gesteldheid der aardoppervlakte, door verdeeling van water en land, door
verschillende aardsoorten, als zand, leem, kalk enz., door den stand van
den planten wasdom, de ontwikkeling der boomcultuur en overvloed ofge-
brek aan wouden bepaald wordt.
-ocr page 420-
387
SAMENSTELLING DEK VOEDINGSMIDDELEN.
Heeft de gesteldheid van den bodem betrekking op het voedsel en den
drank der dieren, dan blijkt daaruit ook duidelijk, van welk belang de
voedingsstof voor de gezondheid is.
VOEDSEL EN DRANK
Voedsel en drank worden als levensprikkels aangemerkt en zij zijn voor
bet dierlijk organisme van zoo gewichtige beteekenis, dat eene bijzondere
behandeling van dit onderwerp te dezer plaatse wel gerechtvaardigd zal
schijnen
Honger en dorst zijn de beide machtige natuurdriften, welke de dieren
tot opneming van voedsel en drank noodzaken. Van de bevrediging dezer
driften hangt het voortbestaan van hun leven af. De tijd, gedurende wei-
keu dieren buiten voedsel of drank kunnen, is zeer verschillend. Plant-
etcnde dieren sterven den hongerdood vroeger dan vleeschetende dieren.
Indien de dieren water zonder voedsel erlangen, dan heeft de hongerdood
later plaats, dar: wanneer beide hun onthouden wordt.
SAMENSTELLING DER VOEDINGSMIDDELEN.
Voedingsmiddelen zijn geen enkelvoudige maar samengestelde lichamen,
die deels uit het dieren-, deels uit het plantenrijk voortkomen en die
vereenzelvigd met het dierlijk organisme, dienen om dit in het leven te
behouden. Zij leveren het dus bestanddeeleu voor de vertering, voor de
schadeloosstelling der door de levenswerkzaamheid verloren gegane stoffen
alsmede voor het onderhoud der dierlijke warmte. Het zijn zulke zelfstan-
digheden, die uit eiwit, vetten en minerale stoffen bestaan en in de spijs-
verteringssappen oplosbaar zijn.
De voedingsmiddelen zijn samengesteld uit voedingsstoffen of voedstof-
fen, welke laatste weder van eeuvoudigen of samengestelden aard zijn,
Zoo zijn gras, hooi, melk, vleesch voedingsmiddelen, daarentegen vet, ei-
w\'t voedingsstoffen.
Een volkomen voedingsmiddel is slechts zulk een lichaam, waarin alle
drie verschilleude klassen van voedingsstoffen voorhanden zijn: eiwit,
sUkstofvrije voedingsstoffen (vet en koolhydraten) en zout, en zulks in zoo
-ocr page 421-
388                                        OBOANISCHE VOEDINGSSTOFFEN.
groote menigte, dat het voor bet onderhoud van het organisme vol-
doende is.
De voedingsstoffen worden verdeeld in organische en anorganische, gene
weder in 2 hoofddoelen: 1° in stikstofvrije en 2° in stikstof houdende voe-
dingsstoffen; beide deelen komen echter met elkander in de voedingsmid-
delen voor, geen voedingsmiddel bestaat slechts uit stikstofvrije of stik-
stofhoudende voedingsstoffen.
ORGANISCHE VOEDINGSSTOFPEN.
A. Stiltstofvrije. De stikstofvrije voedingsstoffen, ook koolstofhou-
dende lichamen, brandstoffen, vetten genaamd, zijn verbindingen van
koolstof, waterstof en zuurstof en of gereed gemaakte vetten of lichamen,
die in het dierlijk organisme gemakkelijk tot vet veranderd kunnen wor-
den. Zij zijn in de dierlijke en planthouder.de voedingsmiddelen voorhan-
den, in de laatste in grootere hoeveelheid dan in de eerste.
De stikstofvrije voedingsstoffen dienen vooreerst om na hare opneming
in de lichamen in vet te veranderen, door hare verbranding (waardoor zich
water en koolzuur vormt) dierlijke warmte te ontwikkelen en deze in de
dieren tot eene zekere bestendige temperatuur te behouden, voorts wordt
een gedeelte er van tot de dierlijke weefsels gebruikt, daar deze alle tot
hunne vorming en hun onderhoud niet alleen stikstofhoudende maar ook
stikstofvrije voedingsstoffen behoeven. Eene verdere werking der stikstof-
vrije voedingsstoffen bestaat daarin, dat zij de oplossing der proteïne-zelf-
standigbeden in het lichaam vertragen en daardoor zijne behoefte daar-
naar verminderen. Of het lichaam ook, zooals beweerd is geworden, ge-
heel zonder toevoer van stikstofvrije voedingsstoffen kan bestaan, is nog
niet uitgemaakt.
Men verdeelt de stikstofvrije zelfstandigheden in koolstofhydraten, vet-
ten en stikstofvrije organische zuren.
1. Koolstofhydraten, Suikerstoffen zijn lichamen, welke slechts
uit koolstof, zuurstof en waterstof bestaan, waarin de beide laatste elemen-
ten in dezelfde gewichtsverhouding voorhanden zijn als in het water en
die de eigenschap der kool hebben, niet alleen zelfs geen aanleg tot ver-
rotting bezitten, maar ook de daartoe overhellende lichamen er voor
vrijwaren.
-ocr page 422-
ORGANISCHE VOEDINGSTOFFE».                                         389
Men vindt de koolstofhydraden niet in de dierlijke voedingsmiddelen
behalve in de melk, die melksuiker bevat, maar slechts in de planthou-
dende, waarin zij zeer zijn verbreid. Zij vormen een voornaam bestand-
deel voor menseben en dieren.
Daartoe behooren:
a.   Het zetmeel, een der meest verbreide en voornaamste voedings-
stoffen in het plantenrijk en in alle plantenspijzen op den voorgrond
staande, het is namelijk in zaden en wortelen b.v. in de aardappelen, in
de peulvruchten, in het graan, in kastanjes en eikels in groote hoeveel-
heid voorbanden: in gerst ongeveer tot 33%. in aardappelen (droog) tot
7 %, in haver tot 33 a 34%.
b.   De gom bevat bijua dezelfde bestanddeelen als de suiker, zij is
echter als voedingsstof van geringe waarde.
c.   De suiker is insgelijks in het plantenrijk zeer verbreid en in de
plantensappen opgelost, zij is voorbanden iu de echte grassen, voorna-
meiijk echter in de knollen, het suikerriet, het fruit, de druiven en in de
peulvruchten voordat zij rijp zijn. Ook komt zij voor in het dierlijke lichaam,
b. v. in de melk en in de lever.
De suiker dient tot het voortbrengen van het vet en tot de warmte-
ontwikkeling; zij draagt waarschijnlijk ook bij tot samenstelling van vloei-
bare en vaste bestanddeelen des lichaams en vermindert het afnemen der
stikstofhoudende organen en der tot hunne vergoeding dienende proteïne-
voeding in nog hoogere mate dan het vet; zij maakt dat er bij de voeding
minder stikstofhoudende voedingsstoffen verteerd worden.
a. De plantvezelen, houtvezelen, de celstof vormt den vasten
grondslag, den steun van alle planten, zij bevindt zich in stengels, bloe-
men, bladeren, vruchten en wortelen en is in deze laatsten licht te verte-
ren, terwijl zij in stroo, in hooi en in de doppen der graansoorten moeielijk
verteerbaar is. Herkauwende dieren verteren ze gemakkelijker dan paarden.
e. D e p 1 a n t e n s 1 ij m is in vele planten voorhanden, zonder reuk
of smaak.
De plantengelei (pectine) eene gomsoort, die in vele vruchten en wor-
telen, in fruit, aardappelen en knollen wordt aangetroffen, komt de kool-
stof üydraten zeer nabij.
2. De vetten (oliën) bevinden zich in alle dierlijke en planthoudende
-ocr page 423-
390                                       ORGANISCHE VOEDINGSSTOFFEN.
voedingsmiddelen, in de laatsten slechts bij uitzondering in groote hoe-
veelbeden, b. v. in de vetachtige zaden der olieplanten (papaver, raapzaad,
lijnzaad) en der beuken.
Onder de dierlijke zelfstandigheden treft men het vet aan in den meest
vloeibaren toestand, voornamelijk in de melk en in vast weeken vorm
b. v. in de hersenen, in het vleesch en in de lever.
Het vet is vrij van stikstof het bestaat alleen uit koolstof, waterstof
en zuurstof en onderscheidt zich slechts daardoor van de koolstofhydraten
(suiker, zetmeel enz.), dat het eene veel mindere hoeveelheid zuurstof bevat.
Alle vetten zijn lichter dan water, daarin onoplosbaar, hebben geen bij-
zonderen reuk of smaak en ondergaan door de lucht allengskens eene ver-
andering, die men het ranzig worden noemt en welks oorzaken men tot
heden nog niet uitgemaakt heeft.
Het vet wordt uit het darmkanaal opgeslorpt en later ten nutte van
het lichaam aangewend; bijzonderlijk levert het van alle voedingsstoffen de
meeste dierlijke warmte. De reeds als vet toebereide aan het organisme
toegediende voedingsstoffen worden spoediger en lichter verteerd, dan
die stikstofvrije lichamen, welke eerst in vet veranderd moeten worden,
om ze te kunnen verteren.
Zeer voordeelig is het, wanneer in het voedsel eene zekere hoeveelheid
vet aanwezig is, daar dit eene in het oog loopend gunstige werking te-
weegbrengt. Het vet namelijk bevordert de vertering der eiwit-zelfstandig-
heden, de verandering der melksuiker in melkzuur en boterzuur, bevordert
de verteerbaarheid der plantenvezelen (houtvezelen) en neemt deel in de
vorming der gal.
3. De stikstofvrije organische zuren, die in verschillende planthou-
dende voedingsmiddelen in groote hoeveelheid voorhanden zijn, zijn wel
is waar licht verteerbaar maar niet zeer voedzaam, b. v. het citroen-,
appel-, azijn-, wijn- en klaverzuur.
Het belangrijkste organische zuur is het melkzuur, hetwelk in zure
melk, in spoeling, in gistend groen voeder, in vleesch enz. ontstaat. Het
helpt het verteringsproces bevorderen en brengt de vetvorming in het
lichaam teweeg.
B. Stlkstofhoudentle. De stikstofboudende voedingsstoffen, die ook
plastische, eiwitaohtige zelfstandigheden, albuminen, proteïne-lichamen, bloed-
-ocr page 424-
ORGANISCHE VOEDINGSSTOFFEN.                                       391
en vleeschvormers genoemd worden, maken een wezenlijk en belangrijk
bestanddeel van het dierlijke lichaam uit, maar zijn ook in het plantenrijk
en voornamelijk in de zaden verbreid. Tot deze stoffen behooren eiwit,
vezelstof en kaasstof.
Deze drie voedingsstoffen zijn in hare samenstelling en in hare chemische
verhouding zoo na aan elkander verwant, dat men ze als toevoegsels van
eene en dezelfde zelfstandigheid beschouwt. Zij bestaan uit !;oolstof, water-
stof, zuurstof en stikstof, waarbij nog zwavel (ongeveer l°/o) eene kleine
hoeveelheid phosphorus en alkali komen.
Zij zijn de gewichtigste stoffen voor de groeikracht en voor de plaatsver-
vanging der door het levensproces gebruikte en uitgescheiden zelfstandig-
heden, zij zijn de eigenlijke weefsels vormende stoffen, zij brengen den
voortduur der krachtsinspanning teweeg, zijn de voornaamste, onor.tbeer-
lijkste, door geene andere stoffen te vervangen voedingsbestanddeelon en
mogen derhalve in de voeding niet gemist worden. Zij zijn van meeraun-
belang dan de vetten, omdat het dierlijk organisme ze niet uit andere be-
standddeelen kan trekken, terwijl het tot vorming van vet en koolstofhy-
draten zelf in staat is; het eene eiwit-lichaam kan het andere evenwel
vervangen.
Behalve de genoemde bestemming komt nog voor rekening der eiwit-
lichamen, vet in het leven te roepen en tot ontwikkeling van warmte te
dienen, slechts moeten zij vooraf omgezet worden. Nogtans vermogen ook
zulke dieren vet te vormen en warmte te ontwikkelen, die uitsluitend met
proteïne-zelfstandigheden, b. v. met vleesch zonder vet gevoed worden;
dan wordt gewis het vet gevormd uit het eiwit van het vleesch.
Met betrekking tot de warrate-ontwikkeling staan zij echter bij de stik-
stofvrije lichamen zeer achter ; men heeft berekend, dat, om de warmte, welke
12 pond zetmeel of 5 pond vet voortbrengen, door eiwit-zelfstandigheden te
vervangen, ODgeveer 40 pond mager, volkomen droog vleesch van noode zijn.
De dieren trekken de proteïne-stoffen even zeer uit planten (de plan-
tenvretende dieren) als uit dierlijke lichaamsdeelen (de vleeschetende die-
ren); de dierlijke lichamen bevatten echter meer van deze zelfstandigheid
dan de plantgewassen; niettemin zija in alle voedingsstoffen ten dienste
der plantenvretende dieren behalve vetten, koolstofhvdraten en zouten, ook
nog proteïne-lichamen voorhanden.
-ocr page 425-
392                                       ORGANISCHE VOEDINGSSTOFFEN.
De proteïne-lichamen uit het plantenrijk komen iu hunne eigenschappen
met de van dieren voortkomende proteïne-lichamen volkomen overeen; in
beide vindt men de reeds genoemde grondstoffen in gelijke verhouding.
Het meerendeel onzer huisdieren trekt de proteïne-stoffen (evenals de
vetten) uit de planten.
Proteïne-lichamen zijn:
1.  Het dierlijke eiwit. Dit is rijk aan stikstof en men vindt het opge-
lost in de meeste vloeibare en vaste bestanddeelen van het dierlijke
lichaam, namelijk in het bloed, in het melksap (chylus), in de lympha, in
het vleeschsap, in de klieren, in het ei.
liet planten-eiwit is in zaden en sappen van verschillende plantgewas-
sen voorhanden: in knollen, kool, aapdappelen enz.
2.   De vezelstof. Deze is in het bloed, in het melksap, in de lympha
eu in het vleesch voorhanden, en wel iu de vochten in vloeibaren, in
het vleesch in gestolden toestand.
De plantvezelstof, de lijm, is eene zeer belangrijke plantaardige voe-
dingsstof, van welker meerdere of mindere aanwezigheid in het graan de
voedingswaarde van dit product afhangt; in groote hoeveelheid is zij
voorhanden in het zaad der graansoorten en der peulvruchten en in hare
chemische samenstelling komt zij met het vleesch overeen.
3.   De dierljjke lijm, de gelei schijnt in het dierlijke lichaam niet be-
reid te bestaan, maar zich eerst bij bet koken uit eene andere eiwitstof
te vormen. Men verkrijgt ze uit huiden, peezen, bindweefsel, beenderen en
kraakbeeuderen. Volgens hiernaar gedane proefnemingen treedt zij onmid-
dellijk bij de verandering der stikstof houdende lichamen op, brengt warmte
teweeg en waarschijnlijk ook kracht.
4. De dierlijke kaasstof bevindt zich in opgelosten toestand met na-
tron verbonden en met phosphorzure kalk vermengd in de melk en in
het bloed.
De plantenkaasstof, het legumine maakt een voornaam bestanddeel uit
van de peulvruchten, bijzonder van erwten, boonen en linzen, ook in ohe-
achtige zaden wordt zij aangetroffen.
De voedzaamheid, de voedingswaarde der dierlijke en planthoudende
-ocr page 426-
ANORGANISCHE VOEDINGSSTOFFEN.                                     393
voedingsmiddelen staat in juiste verhouding tot de daarin voorkomende
proteïne-stoffen. Een dier kan echter even min uitsluitend van deze als
van eene andere soort van voedingsstoffen (vetten, minerale stoffen, water)
leven. Voedert men een dier alleen niet stikstofhoudende stoffen, dan sterft
het, maar niet zoo spoedig als wanneer het. alleen met stikstofvrije voe-
dingsmiddelen gevoederd wordt.
De stikstofhoudende en stikstofvrije voedingsstoffen moeten in eene ze-
kere verhouding tot elkander gegeven worden; nauwkeurig is deze ver-
houding nog niet bepaald, doch algemeen is aangenomen, dat, wanneer het
alleen om het behouden van dezelfde lichaaraszwaarte te doen en van geen
arbeid enz. sprake is, de stikstofhoudende voedingsstoffen tot de stikstof-
vrije moeten staan als 1: 8, dat echter, als liet dierlijke lichaam in werk-
zaamheid gebracht wordt en het verbruik -der stof toeneemt, eene even-
redige vergoeding voor dat verbruik moet worden geboden en in zulke
gevallen de verhouding der stikstofuoudende tot de stikstofvrije voedings-
stoffen als 1:3 tot 1: 5 moet zijn.
Het jeugdige organisme, waarin de gezamenlijke organen groeien, heeft
nog incer stikstofhoudende voedingsstoffen noodig dan het werkende dier;
in zijne voeding moeten derhalve de proteïne-stoffen tut de stikstofvrije
bestanddeelen zich verhouden als 1:3 tot 1: 4.
Worden aan een dier te veel proteïne-stoffen gegeven, dan worden ze
niet verteerd maar grootendeels ongebruikt afgescheiden.
ANORGANISCHE VOEDINGSSTOFFEN.
Ook deze heeft het dierlijk lichaam noodig, omdat ook zij wezenlijk tot
zijne samenstelling en vorming bijdragen en in alle vloeibare en vaste
lichaamsdeelen voorhanden zijn.
Tot de anorganische voedingsstoffen behooreu voornamelijk: kali- en
natronverbindingen, kalk, phosphorzuur, ijzer, bestanddeelen die zich in vol-
doende hoeveelheid in de voedingsmiddelen en in het water bevinden.
De plantenvretende diereu trekken ze uit de planten, de vleeschetende
dieren uit de dierlijke voedingsmiddelen.
De voornaamste anorganische voedingsstoffen, zonder welke het lichaam
niet kan bestaan, en door welker toevoeging de overige vroeger be-
-ocr page 427-
394                                     AH0B6ANISCHE VOSDINGSSTOMEN.
sproken voedingsstoffen eerst in staat zijn, het leven te behouden, zijn:
1.  De phosphorzure en de koolzure kalk, die wezenlijke bestanddee-
len vormen van alle vaste en vloeibare deelen van het dierlijke lichaam,
namelijk de tanden en beenderen, die meer dan J van hun gewicht
daarvan bevatten.
Het volwassen dier verkrijgt de kalk door de voedingsmiddelen en het
water, de zuigeling uit de melk, die voornamelijk in den eersten tijd van
hare afscheiding rijk aan phosphorzure kalk is.
De kalk, bijzonder de phosphorzure, brengt in verbinding met de lijm-
gevende zelfstandigheid het wedeistandsvermogeu en de vastheid der been-
deren teweeg. Van bijzonder belang is zij voor drachtige, zuigende alsmede
voor jonge nog in hun groei zijnde dieren, omdat zij ze behoeven tot op-
bouwing van hun geraamte (skelet), dat in verhouding tot andere stelsels
nog achterlijk is in zijne ontwikkeling, derhalve mag zij in het voeder van
deze dieren niet ontbreken. Gebrek aau phosphorzure kalk houdt de ont-
wikkeling van het beendergebouw tegen.
2.  Het keukenzout is in alle weefsels, organen en in alle vloeibare be-
standdeelen des liciiaams, namelijk in het bloed en in de spijsverterings-
sappen voorhanden en als voedingsstof voor het onderhoud van het or-
ganisme onmisbaar. Het brengt teweeg en bevordert de assimilatie van
verscheidene in het voeder voorhanden voedingsstoffen en wordt het li-
chaam door de voedingsmiddelen en dranken in tamelijke hoeveelheid be-
zorgd, die niettemin niet in alle gevallen voldoende is en derhalve door
het bijzonder toevoegen van zout aangevuld moet worden.
3.   Het ijzer is een gewichtig en wezenlijk bestanddeel van het bloed;
men heeft het echter ook in het maagsap, in het melksap, in de lympha,
in de melk en in de urine aangetroffen. Het lichaam trekt het uit de
voedingsstoffen, het is namelijk in de proteïne-lichamen voorhanden.
4.   Het water. Behalve de genoemde anorganische stoffen speelt het
water in de dierlijke huishouding eene zeer voorname rol, is voor haar
volkomen onmisbaar en wordt of als gewoon water öf in verbinding
met voedingsmiddelen opgenomen. Het; bedraagt ongeveer 70°/0 of {
van het geheele gewicht van het dierlijke lichaam. Het wordt spoedig
en onveranderd uit het verteringskanaal opgeslorpt; een gedeelte wordt
in het lichaam terugbehouden, een ander gedeelte in korten tijd
-ocr page 428-
VOEDZAiMHEID EN VERTEERBAARHEID DER VOEDINGSMIDDELEN. 395
door de urine-werktuigen en nog een deel door huid en longen uitge-
gescheiden.
Het water dient als oplossingsmiddel bij de spijsvertering, als bemidde-
laar van alle chemische processen, van de af- en uitscheidiugen en is een
reinigingsmiddel voor het bloed, daar het bij het verlaten des lichaams
opgeloste stoffen, overvloedige zouten enz. met zich medeneerot. Het ver-
oorzaakt de weeke, veerkrachtige, lenige gesteldheid der organen, onttrekt
bij zijne loozing warmte aan het lichaam en draagt aldus bij tot het re-
gelen der temperatuur. Wel is waar heeft het geene voedende kracht,
want geen dier kan van water alleen leven, maar zonder water is noch de
ontwikkeling noch het onderhoud van het dierlijke lichaam mogelijk, zou-
der water dus geen stofwisseling en geen leven.
VOEDZAAMHEID EN VEBTEEBBAARHEID DER
VOEDINGSMIDDELEN.
Die voedingsmiddelen, welke rijk zijn aan eiwitachtige (bloedvorménde)
voedingsstoffen en welke na de vertering slechts weinige onverteerbare
overblijfselen achterlaten, noemt men voedzaam, voedend, b. v. graan,
vleesch, melk. Voedingsmiddelen welke arm zijn aan eiwitlichamen, b. v.
aardappelen, knollen, gras, noemt men min voedzaam, zonder pit.
Van twee voedingsmiddelen, die bij gelijk gewicht verscheidene hoe-
veelbeden voedingsstoffen bevatten, zal een dier van het aan voedings-
stoffen armere eene grootere hoeveelheid tot zich nemen om de noodige
hoeveelheid voor zijn lichaam te erlangen dan van het andere. Een pond
koren voedt meer dan een pond knollen, een pond vleesch meer dan een
pond aardappelen. Licht verteerbaar noemt men de voedingsmiddelen, in-
dien zij zich in betrekkelijk korten tijd in het verteringskanaal oplosssen
en zoo fijn verdeeld worden, dat zij als melksap opgeslorpt en in het
Woed kunnen worden opgenomen. Moeielijk verteerbaar noemt men ze,
\'Qdien zij de oplossende en de hen scheikundig veranderende werking
der verteringssappen langen tijd wederstaan. Licht verteerbaar zijn : gras,
"aver, gekookte aardappelen, melk, vleesch; moeielijk verteerbaar: peulvruch-
ten, maïs, rogge. Om moeielijk verteerbare voedingsmiddelen lichter verteer-
baar te maken, worden zij aan verschillende toebereidingen onderworpen.
-ocr page 429-
396                                 NATUURLIJKE VOEDING DER DIEBEN.
Onverteerbaar noemt men die bestanddeelen der voedingsstoffen,
welke door de verteringssappen niet opgelost worden en onveranderd of
slechts weinig veranderd het darmkanaal verlaten, b. v. de doppen van
vele zaden, harsen enz. Die verteerbaarheid der stof is echter ook bij de
onderscheidene diersoorten verschillend. Wat voor de eenen moeielijk of
zelfs onverteerbaar is, is voor de anderen licht verteerbaar. De houtve-
zelen b. v. van het stroo en hooi worden door het rund en het schaap
veel lichter verteerd dan door het paard. Gras wordt door de vleeschetende
dieren in het geheel niet verteerd.
NATUURLIJKE VOEDING DER DIEREN.
ledere diersoort is van nature op bepaalde groepen van voedingsmidde-
len gesteld, die als met haren aard overeenkomende voor hare gezondheid
het geschikste zijn en waardoor zij het langste in bet leven wordt ge-
houden.
Onze huisdieren zijn echter allengskens meer en meer vervreemd gewor-
den van hunnen natuuistaat, hunne voeding is derhalve ook langzamer-
hand rnenigvuldiger geworden en staat meer in verhouding tot verschillende
doeleinden; niettemin bevinden zij zich daarbij zeer wel, wanneer de voe-
dering slechts met de noodige voorzichtigheid en zaakkennis plaats heeft.
Van onze huiszoogdieren behooren de paarden en herkauwende dieren
tot de plantetende, de varkens tot de alles-etende, de bond en dekatvol-
gens hun gebit tot de vleeschetende dieren, zij worden echter zooals be-
kend is van jongs af aan planthoudcnd voedsel gewend.
In den eersten tijd huns levens vorderen alle zoogdieren, alsmede onze
huiszoogdieren, uitsluitend dierlijk voedsel, namelijk de melk.
Wat overigens de meest met de natuurlijke gesteldheid der verschillende
dieren overeenkomende voeding betreft, over het algemeen kan men bet
volgende aannemen:
Het paard vordert slechts planthoudcnd voedsel, en daarbij vaart het
het best, daar niet alleen zijne betrekkelijk kleine maag maar ook de dikke
darmen, die als zijne tweede maag kunnen worden beschouwd, tot verwerking
van het voedsel behoorlijk het hunne moeten bijdragen. Behalve een voedsel
rijk aan proteïne vereischt bet paard ook een voedsel dat veel plaats o
-ocr page 430-
NATUURLIJKE V0EDIN6 DEB DIEREN.                                 397
ruimte inneemt (koren en ruw voeder). Hoe hoogere eischen men het
dier stelt, hoe vaster zijn beenderstelsel, hoe krachtiger zijne spieren, hoe
sterker zijne pezen en hoe degelijker zijn voedsel ziju moet.
Wortelgewassen (knollen en rapen) en overblijfels van technische stof-
fen, welke voldoende hoeveelheid proteïne, omvang en plantenvezels miq-
sen, maar daarentegen veel water bevatten, zullen slechts in zeer geringe
mate voor paarden gebezigd mogen worden en slechts dan, wanneer men
niet te veel van hunne krachten en van hunne volharding vergt.
Het rund dat van vruchtbare nogtans niet moerassige vlakten, laag-
landen en dalen houdt, maar ook op grasrijke bergen, als deze niet te
ruw en steil zijn, tiert, vordert sappige, vullende voedingsmiddelen, alle
betere gras- en klaversoorten en hoog gewassen, niet zure planten. Op kale
van kort gras voorziene weiden zal het spoedig verarmen.
Ook wortelsoorten en de verschillende overblijfsels uit fabrieken neemt
het op, als slechts de verhouding aan voedingsstoffen over het geheel ge-
regeld is en als men het voldoende .hoeveelheden ruw voeder geeft
tot vulling van de groote maag en tot herkauwen.
Granen moeten, indien zij worden gegeven, bijzonder toebereid worden,
dan zijn zij onder omstandigheden, b. v. bij het aankweeken, bij werkvee,
mestvee en ook bij melkdieren zeer voordeelig te gebruiken.
Het schaap is gesteld op grassen en op wortelachtige planten, zooals
zij op het droge, bergachtige land groeien. Van de grassen eet het bij
voorkeur de teedere wortelblaadjes, die het ook zeer dienstig zijn. Wate-
terige voeding is dit dier schadelijk, daar het gewoonlijk geen groote be-
hoefte aan drinken heeft. Granen worden door het schaap beter gegeten
dan door het rund. Wortelplanten en overblijfsels uit fabrieken, die rijk
aan waterdeelen zijn, moeten, indien zij aan schapen worden gegeven,
rijkelijk met ruw voeder, stroo enz. vermengd worden, opdat zij hunne
gezondheid niet in gevaar brengen.
Het varken, een dier dat alles vreet, kan van planthoudend en dier-
lijk voedsel leven, het wordt echter bij voorkeur met voedingsmiddelen
uit het plantenrijk gevoed. Daar het zeer sohrokkig vreet en onvolkomen
kauwt, moet zijne voeding licht oplosbaar en verteerbaar zijn; het kan
van wortelen, vruchten en grassen leven, het kan insgelijks met den afval
uit de keuken of uit fabrieken gevoed worden.
-ocr page 431-
398                                 NATUURLIJKE VOEDING DEK DIEKKM.
Een uitstekend voedsel voor varkeus is de zure, afgeroomde melk. Yau
de granen verteren de varkens het best de haver, het slechtst bij waterig
voedsel de gerst, bij droog voedsel de rogge, paardeboonen beter dan erw-
ten, welke beide meu hen liefst droog moet geven, in den vorm van meel
of ten minste goed gekneusd, onvermengd met andere voedingsmiddelen.
Hond en kat zijn wel is waar van nature op dierlijk voedsel gesteld,
maar door hunne voortdurende afhankelijkheid van den mensch zoo aan
planthoudend voedsel gewend, dat zij zich hierbij ook zeer goed bevinden.
Wanneer aan de kracht, de vlugheid en de volharding der honden hooge
eischen worden gesteld, b. v. bij jacht, drijfjacht euz. dan geeft men hun
gekookt of rauw vleesch en dierlijk afval: ingewanden, darmen enz. Ge-
zouten en sterk gekruide spijzen zijn al zeer spoedig schadelijk voor dit
dier, zoodat honden, die van de wel voorziene tafels hunner heeren of
vrouwen ook hun deel krijgen, niet alleen het genot maar ook den last
van het hun toegevoegde ondervinden. Aan zuiver water mogen honden
nimmer gebrek hebben.
De welvaart onzer huiszoogdieren, en daarbij het met hen beoogde huis-
houdelijk voordeel, dat immers niet buiten rekening blijft, hangt nu nog
van verschillende omstandigheden af. Zoo moet men vooral daarop letten
dat zij, voor zoover de huishoudelijke middelen het toelaten, zooveel mo-
gelijk gelijkmatig worden gevoederd, dat een grillige overgang van schrale
tot rijkelijke, en omgekeerd, van rijkelijke tot schrale voeding, van de eene
voedingswijze tot de andere, zooals van de zomer- tot de wintervoeding
vermeden worden. Voorts moet er in het regelen van het voedsel, waar-
aan de dieren zich zeer spoedig gewennneu, eene zekere regelmaat gehou-
den worden, het getal der voedertijden, met bijzondere inachtneming der
diersoort en de wijze van gebruik, vastgesteld worden, ook moet op eene
zekere hoeveelheid der te geven voeding worden gelet, ten einde den eet-
lust gaande te houden.
Al naar de verschillende doeleinden, die men beoogt, zal de voeding der
dieren ook zeer verschillend moeten zijn en vooral de ouderdom der die-
ren in acht genomen moeten worden. Vooral moet er gelet worden op
den tijd, dat zij nog jong zijn, omdat deze voor de ontwikkeling van het
lichaam van het grootste belang is, vergissingen in de voeding moeten dan
volstrekt worden vermeden, daar zij later zelden weder te verhelpen zijn.
-ocr page 432-
HET KLEIN MAKEN.                                                 3U9
De eenige natuurlijke voeding der dieren in hun eerste levenstijdperk
is de melk, die jongen dieren niet te vroeg moet onthouden worden, veu-
lens niet voor 16 weken, de tot opkweeking bestemde kalveren niet voor
12 weken, de lammeren niet voor 3 a 4 maanden, biggen niet voor 4 a 6
weken.
Langzamerhand geve men reeds in dezen tijd aan de jonge dieren ander
voedsel, dat rijk aan stikstof en licht verteerbaar moet zijn en dat hen,
wanneer zij ten tijde van het spenen reeds daaraan gewend zijn, in staat
stelt, behoorlijk op te groeien.
Beide uitersten moeten dan vermeden worden, men mag noch eene te
rijkelijke noch eene te schrale voedering geven, opdat de dieren hunne
volkomene lichamelijke ontwikkeling erlangen en later het grootste voor-
deel opleveren. Is hunne lichamelijke ontwikkeling 200 ver gevorderd, dat
zij gebruikt worden, dan zal de aard van hun gebruik (het houden tot den
aanfok, tot den arbeid, tot melk- of wolproductie) de maatstaf zijn voor
hunne verdere voedering.
HET TOEBEREIDEN DER VOEDINGSMIDDELEN.
Reeds is vermeld, dat men het voeder, de voedingsmiddelen der huis-
dieren op de eene of andere manier toebereidt en dat zulks geschiedt om ze
lichter verteerbaar te maken. Somtijds tracht men ze daardoor ook smakelij-
ker te maken; de wijze van toebereiding voor deze doeleinden is dus ver-
schillend. Of men maakt het voeder fijn, snijdt het klein, of men weekt
het, of wel men brengt de verandering teweeg door een chemisch proces.
HET KLEIN MAKEN.
De granen worden klein gemaakt en wel door stampen, kort snijden
of malen.
Voor paarden en schapen is deze manier van toebereiding der voedering
slechts dan zeer dienstig, als zij niet meer in staat zijn het met hunne
eigen tanden fijn te malen, in dit geval wordt het gewoonlijk gestampt.
Doelmatiger is deze voederbereiding voor rundvee, bij hetwelk de gra-
«en in zijn geheel onverteerd het lichaam verlaten.
-ocr page 433-
400
HET WEEKÏK
Het kort snijden van liooi, stroo, groenvoeder moet dienen om harde
van grove stengels voorziene voedingsstoffen zachter te maken, hare ver-
menging met ander voeder in de hand te werken en voorts om voeder te
besparen.
Paarden legt men gewoonlijk het stroo als baksel voor en het rundvee
geeft men stroo als haksel, wanneer men het met ander voeder, b. v. ge-
sneden knollen wil vermengen, het nooi slechts dan, wanneer het van
slechte qualiteit is en wanneer men het met smakelijker voeder wil ver-
mengen. Groenvoeder geeft men het rundvee gesneden, als het eerstge-
noemde nog jong is, omdat het dan dikwijls opblazend en afvoerend werkt
én deze werking van minder kracht is, wanneer men het snijdt en met
stroo vermengt. Het geschiedt echter ook, als het groenvoeder zeer oud
en hard geworden is, het den dieren niet smaken wil en zij er veel van
vermorsen.
Schapen geeft men het ruw voeder gewoonlijk ongesneden, het stroo
als haksel wanneer men granen, oliezaadkoeken, wortelen voedert, of wan-
neer men ze in jaren dat groen voeder schraal is, stroo in groote hoeveel-
heid geven moet en het dan met het voeder vermengt, hetwelk hun meer
bevalt dan stroo.
Wortelsoorten (aardappelen, knollen) snijdt men om ze met ander voe-
der te kunnen vermengen, ze moeten echter dan zoo kleiu worden gesne-
den, dat ze niet in de keel der dieren blijven zitten; men moet ze hun
ook zoo versch mogelijk geven, omdat zij in kleiue stukken gesneden en
aan de lucht blootgesteld, zeer spoedig allen smaak verliezen.
HET WEEKEN.
Het weeken der voedingsstoffen geschiedt door ze in de week te leggen,
te koken of te stoomen.
In de week gelegd worden boonen, erwten en rogge dikwijls aan
paarden gevoederd, opdat ze gemakkelijker gekauwd kunnen worden en
om het uitzetten in de maag tegen te gaan. Runderen en schapen geeft
men de genoemde voedingsmiddelen liever gestampt, varkens daarentegen
geeft men het liefst erwten en boonen droog dooreen zonder verdere toe-
bereiding.
-ocr page 434-
DE TOBBEREIDIHG DER VOEDINGSMIDDELEN ENZ.                      401
Door het broeien moeten harde, grove en moeielijk verteerbare
voedingsstoffen weeker gemaakt worden. Te dien einde worden zij, voor-
namelijk stroo, met beet water of beete spoeling begoten en blijven eeu
tijdlang staan.
Zulk voeder wordt bijna uitsluitend aan rundvee en wel aan melkbecs-
ten en mestvee gegeven, voor paarden en schapen is het niet geschikt,
ook wordt het nut dat het voor rundvee zou hebben dikwijls tegenge-
sproken.
Het koken van granen, wortelgewassen (met uitzondering van erwten
en boonen) is zeer aan te bevelen voor varkens. Paarden en schapen geeft
men geen gekookt voeder, ook voor rundvee komt het niet in aanmerking.
Tot het s t o o ui e ii van het voeder worden bijzondere toestellen ver-
eischt. Aardappelen worden gestoomd, daar zij het rundvee beter smaken
dan rauw. Ook hard, zuur hooi en kaf, is men gewoon door stoomen te
weeken en in dien toestand met goed gevolg aan het, rundvee te geven.
Doorgestoomd voeder zou 10% besparing aan voeder of 10°/0 winst op
vleesch, vet en melk bereikt worden.
Derhalve is het boven het broeien van het voeder zeer te verkiezen.
DE TOEBEREIDING DER VOEDINGSMIDDELEN DOOR,
MIDDEL VAN EEN CHEMISCH PROCES
De wijze van toebereiding der voedingsmiddelen, waaraan eene chemi-
sche verandering hunner voedingsstoffen verbonden is, geschiedt door mou-
ten, roosteren, zelfverwarming en zuurmaken.
Het mouten, waartoe alle zetmeelhoudende vruchten en zaden gebruikt
knnnen worden, wordt bijna uitsluitend met het oog op het dieet der
dieren aangewend; evenzoo is het gelegen met geroosterd koren en vruch-
ten, die voordat zij worden toegediend, gestampt of gekookt, moeten worden.
De zelfverwarming van het voeder heeft plaats, wanneer men ruw voeder
(stroo of een mindere soort van hooi) tot baksel maakt en daaraan kaf,
knolschillen, koolstronken, hooizaden, ook oliezaadkoeken, knollen, aard-
appeleu toevoegt, er heet water over giet en het geheele mengsel laat
gisten.
Uet daardoor te verkrijgen voedsel heeft een aangenamen, wijnzuurach-
26
-ocr page 435-
408                                                         DE (JHANKN.
tigen reuk, is licht verteerbaar en wordt door de dieren gaarne gegeten.
Het is echter alleen voor rundvee geschikt en vereischt bij de bereiding
zeer groote oplettendheid.
Het zoogenaamde bruinhooi wordt door zelfverbitting van het groen-
voeder verkregen, waardoor namelijk zure en vaa harde wortels voorziene,
grassen en planten gemakkelijker verteerbaar worden gemaakt.
Het zuurmaken van het voeder wordt dan aangewend, wanneer de voe-
dingsmiddelen niet behoorlijk droog zijn binnengebracht of wanneer zij
naar den aard van het voedsel niet spoedig drogeu Men maakt derhalve
bladeren van verschillende knolsoorten zuur, voorts beetwortels, koolsoor-
ten, aardappelgroen, groenen maïs, het nagras der weiden, late lupinen enz.
Ook kunnen klein gesneden knollen en aardappelen daaraan toegevoegd wor-
den, en zulks is voornamelijk aan te bevelen, als zij des winters bevroren zijn.
Eveuzoo bewaart men overblijfselen van knollen en aardappelen uit sui-
kerfabrieken en jeneverstokerijen, langen tijd.
Is het inzuren op doelmatige wijze geschied, dan heeft de ingelegde
massa na 6 a 8 weken een eigenaardigen zuurkooiachtigen reuk aangeno-
inen, kan dan gevoederd worden en wordt vooral met voordeel aan rund-
vee toegediend.
Men heeft ook het voederen met brood beproefd, namelijk het toedienen
van rogge- en tarwebrood aan paarden, echter is bevonden, dat men daarbij
aan vele bepalingen gehouden is. Het schijnt namelijk niet goed te zijn
voor paarden die dikwijls hard moeten loopen. Ook zou het aanleiding
geven tot slechte spijsvertering en opgeblazcnheid. In geen geval kan men
hierbij buiten gewoon voeder.
De voedingsmiddelen in het bijzonder.
Beschouwen wij nu de voedingsmiddelen op zich zelven meer in het
bijzonder dan zullen de granen en de peulvruchten het eerst onze aan-
dachl trekken.
                                                                          *
DE GRANEN.
De graankorrels tiju door haar aanzienlijk gehalte aan oplosbare voe-
-ocr page 436-
DE GKaNBN IK HUT BIJZONDER.                                     403
dingsstoffen (72 tut 80 percent) onderscheiden, waarvan de stikstofhoudende
het zesde tot zevende deel uitmaken. De peulvruchten daarentegen bevat-
ten ongeveer J van alle voedingsstoffen aan proteïne. Daarbij zijn de schil-
len zwaar, gedeeltelijk onverteerbaar. Granen en peulvruchten zijn degelijk
voedzaam, maar mocielijk en langzaam te verteren, de eenen meer, de au-
deren minder. Zij behoeven derhalve gezonde en krachtige verteringsorga-
dcu en in het tegenovergestelde geval, moeten zij worden toebereid, voor-
dat men ze geeft. Bovendien behoort men bij het gebruik daarvan wel
degelijk den ouderdom, de gezondheid, de manier van verbruik en nutti-
giug der dieren in aanmerking te nemen.
Paarden kunnen wel is waar zonder granen opgevoed worden, zij kun-
ueu er echter niet buiten zoodra men diensten van hen vereischt. Al naar
hun ouderdom en de wijze van verbruik zal men nu eens met deze dan
weder met andere granen zijn voordeel doen, en hunne vermenging met
andere voedingsstoffen kunnen aanwenden.
Over het algemeen geeft men ze hun grof gemalen, dit is echter niet
onder alle omstandigheden aun te bevelen. Evenzoo zullen zemelen slechts
met het oog op het dieet der paarden de voorkeur verdienen.
Dat men de moeielijk te vertereu granen over het algemeen weekt,
voordat men ze toedient, is reeds vroeger aangemerkt
Geeft men de granen aan rundvee, dan moeten ze vooraf doelmatig toe-
bereid worden, dan zullen ze goed worden verbruikt en goede diensten
bewijzen. Schapen verteren ze veel beter, ook zonder voorafgaande toebe-
reiding; geeft men dit voedsel aan deze diereu, dan dient men echter nog
op vele andere zaken te letten.
Wil men varkens mesten dan zijn granen onontbeerlijk, deze voedering
vereischt echter ook bijzondere oplettenheid, wil zij hun ten goede komen
en niet onverbruikt verkwist worden.
DE GRANEN IN HET BIJZONDER.
a. De haver. Vau alle granen is de haver het lichtst te verteren.
Voorheen meende men dat nieuwe haver nadeelige eigenschappen bezit,
doch deze bepalen zich slechts tot nioeielijker verteerbaarheid eu eenigszius
afdrijvende werking, vaudaar dat. men aan oude haver de voorkeur geeft
boven nieuwe.
-ocr page 437-
404                                      DE GRANEN IN HET BIJZONDER.
Voor paarden is de haver het beste korenvoeder en een uitstekend
paardenfokker van de zeventiende eeuw, de hertog van Cavendisb, zeide
reeds: goede haver is voor paarden het beste voedingsmiddel dat er be-
staat, en de Engelschen zeggen: het geheim, om zulke groote en schoone
paarden te fokken, zooals zij leverden, bestaat alleen in den haverzak.
Haver is goed voor alle paarden zoowel jonge als oude, het is voor
hen het geschiktste voeder onder alle levensomstandigheden. Men geeft ze
het voordeeiigst in haar geheel met haksel, slechts voor veulens en zeer
oude paarden wordt zij gestampt.
Geen van de vele in hare plaats aanbevolen en beproefde surrogaten
heeft haar kunnen vervangen.
Als een voortreffelijk huismiddel bij vele ziekte-gevallen van het paard
zij hier nog de uit fijn, zoet havermeel of ook havergort bereide slijmerige
pap aanbevolen, waarbij men gewoonlijk nog een weinig keukenzout voegt.
Ook voor rundvee is de haver het heilzaamste koren, voor kalveren,
zogende koeien, melkvee, springstieren, zwakke dieren is zij bijzonder ge-
scbikt; minder voor het mesten. Voor deze dieren moet men ze echter
meest geweeken, koken of malen.
Schapen, voor welke de haver onder dezelfde omstandigheden is aan
te bevelen, verteren ze volkomen maar ook slechts, indien zij vooraf ten
minste gekneusd is.
Varkens geeft men de haver slechts in den vorm van havermeel,
wanneer zij niet jong zijn; ook voor jonge varkens is zij een licht ver-
teerbaar voeder.
b. De gerst. Deze bevordert den vleeschgroei veel meer dan de overige
granen, zij is echter moeielijk te verteren en wordt in de maag spoedig zuur.
Voor paarden over het algemeen minder gebruikelijk, wordt zij hun het
meest malen gegeven.
Bij het rundvee wordt haar, indien men wil mesten, boven ander graan
de voorkeur gegeven.
Varkens, tot hetzelfde doel aangehouden, is zij het heilzaamst en voor deze
dieren ook zeer goed te verdragen, als zij slechts droog en in den vorm
van meel of ten minste goed gestampt, onvermengd met ander voeder
werdt gegeven.
Het gersternout, wanneer het namelijk bruin geroosterd is, is om zijne
-ocr page 438-
DE GRANEN IN HET BIJZONDER.                                      405
lichtere verteerbaarbeid ceu zeer geacht huismiddel, bij herkauwende dieren
en bij schapen, wanneer zij aan galligheid, waterzucht of wormziekten lijden.
c.   D e r o g g e. De rogge is het beste krachtvoedsel (intensief), is echter
ook het moeielijkst te verteren en wordt het spoedigste zuur. Zij moet
derhalve vooral in verschen toestand, slechts roet groote voorzichtigheid
worden gevoederd en is bovendien slechts geschikt voor dieren, die hard
moeten werken, b. v. voor werkpaarden, die ze als gedeeltelijke tegemoet-
koming voor de haver erlangen. Zonder deze gevoederd wordende moet zij
geweekt of gekookt worden.
Bij herkauwende dieren wordt de rogge bijna alleen voor werkossen als
voeder gebruikt, bij schapen bijna in het geheel niet en bij varkens, die
ze slecht verteren evenmin.
De z e me 1 e n, die met veel water aangemengd moeten worden, worden het
best slechts aan herkauwende dieren gegeven, bij welke zij als melkvoe-
der voor koeien, als mestvoeder voor schapen in den laatsten tijd zeer zijn
aanbevolen, voornamelijk indien zij vooraf op doelmatige wijze toebereid,
behoorlijk gebonden en hierdoor lichter verteerbaar geworden zijn.
d.  D e tarwe. Dit aan proteïne-stoffen zeer rijke graangewas, wordt
als voeder voor dieren slechts weinig gebezigd. Daarentegen wordt van
de tarwezemelen, die even als de roggezemelen proteïne-stoffen, zetmeel,
gom, suiker, vet, enz., maar gewoonlijk minder meel bevatten, veel ge-
bruik gemaakt, als dieetmiddel voor paarden, als melkvoeder voor her-
kauwende dieren en als mestvoeder voor varkens. De toebereiding is de-
zelfde als die van roggezemelen.
e.   De boekweit is ook slechts weinig als voedingsmiddel voar die-
ren in gebruik en is van meer bekendheid door eigenaardige ziekte-ver-
schijnselen, die zij bij witte en witgevlekte dieren, met name bij schapen
en varkens voornamelijk dan teweeg kan brengen, indien zij in haren
bloei tot voeder wordt gegeven, en de dieren korten tijd na het gebruik
i" den zonneschijn gebracht worden. Zij geraken dan in een eigenaardigen
toestand, die de bedwelming zeer nabijkomt.
f.  De maïs is door zijn rijk gehalte aan vet en zetmeel eene zeer de-
gelijk voedende voedingsstof en als zoodanig zeer geschikt tot mesten.
Voor paarden wordt hij slechts zelden gebezigd en dan bijna uitsluitend voor
werkpaarden, grof gemalen, met toevoeging van haksel en goed nat gemaakt.
-ocr page 439-
406
DE PEULVRUCHTEN.
Voor herkauwende dieren bijzonder Ms mestvocdscl gebruikt, wordt hij
aan runderen gemalen, aan schapen in zout water geweekt gegeven, met
toevoeging van raapkoek of ander proteïne-houdend voedsel.
Voor varkens is de maïs een uitstekend mestvoeder, dat hun gewoon-
lijk droog, zonder voorafgaande toebereiding gegeven wordt.
DE PEULVRUCHTEN.
Erwten, buonen en wikken zijn zeer rijk aan proteïne-ve rbindingen, zij be-
vatten namelijk een met de kleefstof overeenkomend (lichaam), het legumine,
in niet onaanzienlijke hoeveelheid; zij zijn derhalve zeer voedzaam en ne-
men eene eerste plaats in onder de voedingsmiddelen die kracht bijzetten
en de kern uitmaken van het mestvoeder. Echter zijn zij zeer moeielijk
te verteren en vereischen bij het gebruik groote voorzichtigheid.
a.   Erwten en boonen. Deze worden slechts aan trekpaarden ge-
voederd, die hard moeten werken, nogtans zelden alleen, meestal als toe-
spijze, gewoonlijk geweekt of gemalen.
Voor rundvee zijn zij een krachtig voedsel, voor mest- en werkdieren,
voor fokdieren toespijs; zij moeten echter in beide gevallen vooraf toebereid
worden.
Ook voor schapen zijn zij een krachtig voedsel, als deze gemest moeten
worden. Aan lammeren geeft men ze als toespijs bij de haver in geweek-
ten toestand.
Voor varkens zijn zij een krachtig voedsel voor het mesten en toespijs
voor den aanfok. Voor het eerste doel geeft men erwten en boonen liefst
droog bijeengevoegd, voor het laatste gemalen of geweekt.
b.  De wikken geeft men somwijlen als versterkend voedsel aan zulke
paarden, die hard moeten werken. Aan de overige dieren worden zij als
bijvoeder wel in kleine hoeveelheid gegeven, doch bij fok- en melkvee
kan men ze slechts zelden met goed gevolg aanwenden. Gemalen wikken
werken de melkafscheiding tegen. Wil men b. v. bij koeien, die in korten
tijd gemest moeten worden, de melkafscheiding beperken, dan zal men dit
doel het best door toedienen van gemalen wikken bereiken.
c.  De lupinen zijn in den jongsten tijd bij wijze van proefneming
voor alle dieren aangewend, wegens hun gehalte aan bitterstof zijn zij er
-ocr page 440-
DE KNOL- IN WORTELGEWASSEH.                                         407
echter niet zeer op gesteld. Slechts voor schapen maken zij een deugdelijk
versterkend voedsel uit, bovendien verdienen zij met het oog op het dieet
wel in aanmerking te komen bij verschillende langdurige ziekten der scba-
pen, als bleekzncht, wormziekte enz.
HET LIJNZAAD.
Hierop moet de aandacht gevestigd worden, dewijl dit vooral voor melk-
vee in den laatsten tijd is aanbevolen en bijzonder voor koeien, die te
vroeg gekalft hebben, ten einde eene overvloediger melkafscheiding teweeg
te brengen. Gemalen en gekookt moet het de melk bij het spenen en bij
liet opkweeken der kalveren vervangen; ook geeft men het even als meel,
hetwelk over ander voeder gestrooid of daarmede vermengd wordt. Scha-
pen verteren ook de slechts grof gestampte korrels.
DE KNOL- EN WORTBLGEWASSEN.
Deze verdienen als voedingsmiddel voor onze huisdieren onze bijzondere
aandacht, daar zij wel is waar volgens hunne geheele samenstelling het
tegendeel van de granen en peulvruchten uitmaken, maar toch niet min-
der een doelmatig gebruik vinden, wanneer in het aan de dieren toegc-
diende voeder eene juiste voedstof-verhouding bewaard wordt.
De wortelgewassen bevatten slechts weinig proteïne-stof, daarentegen
veel zetmeel en suiker, bovendien behalve extractiefstoffen en minerale
bestanddeelen, veel water.
Zij zijn licht verteerbaar, daar de onverteerbare plantvezels er slechts in
geringe mate in voorhanden zijn, doch daar hun de voor de voeding ver-
eischte proteïne-stoffen in voldoende mate ontbreken, zullen zij nimmer,
alleen toegediend, op den duur eene normale voedering kunnen uitmaken.
Bijzonder voor paarden zullen zij als voedingsmiddel slechts zeer zelden
gebruikt worden, maar in vele gevallen met betrekking tot het dieet zeer
goede diensten bewijzen. Voor herkauwende dieren en varkens zijn zij»
indien zij namelijk doelmatig worden toebereid, van groote waarde.
Overigens mag niet onvermeld blijven, dat, de wijze van grondbemes-
ting en andere gesteldheid van den grond niet in aanmerking genomen,
-ocr page 441-
408                                     DE KNOL- EN WOBTELGEWASSEN.
de tijd van bewaring der wortelgewassen van groot belang is. Knollen
worden, als men ze lang bewaart, taai, stokkerig en ondergaan eene ver-
mindering van hunne voedende bestanddeelen, namelijk van de suiker; ook
aardappelen veranderen bij lange bewaring op zeer in het oog loopende
wijze; al hunne voedingsstoffen nemen af bij het spruiten; ten koste van
hunne stikstofhondende bestanddeelen begint het solanine, eene scherp nar-
cotische stof van hevige werking, in hen te ontwikkelen en hunne voe-
dingsstof vermindert allengskens al meer en meer.
a. De aardappelen bevatten gemiddeld 25 procent vaste zelfstandig-
heid, die grootendeels uit zetmeel en voor ongeveer T\'r uit proteïne bestaat.
Met stikstofvrije voedingsmiddelen toegediend leveren zij derhalve een
voedzaam voeder, in bet tegenovergestelde geval gaat een groot gedeelte
vau het daarin voorhanden zetmeel onverteerd verloren.
Geeft men ze rauw dan worden zij tengevolge van de daarin voorhan-
den scherpe stof zeer spoedig nadeelig voor de dieren, vandaar dat men
gewoon is ze vooraf uit te loogen, te koken of te stoomen.
Over de waarde der aardappelen als voeder voor paarden loopen de ge-
voelens zeer uiteen. Zooveel is echter bepaald zeker, dat zij voor paar-
den geen krachtig voedsel zijn en voor het fokvee niet deugen. Wil men
ze voor werkpaarden gebruiken, waarvau men geeu zwaar werk vereischt,
dan kunnen zij rauw of liever gekookt worden toegediend; ander voeder
mag hierbij echter niet achterwege blijven.
Ook voor den aanfok van herkauwende dieren zijn de aardappelen niet
geschikt, daarentegen wel als voedingsmiddel bij volwassen dieren, zoo-
wel rauw als gekookt, in het laatste geval voornamelijk als mestvoeder.
Bij melkvee vermeerderen zij, als zij rauw worden toegediend, de rnelk-
afscheiding, de melk is echter waterig en wordt slechts moeielijk tot bo-
ter verwerkt.-Gekookt toegediend, maken zij, dat de. melk eene groote
hoeveelheid botervet bezit.
In ieder geval moet men er eene voldoende hoeveelheid ruw voeder aan
toevoegen, en mag een meer proteïne bevattend voeder niet ontbreken.
Voor drachtige koeien en schapen moeten de aardappelen zooveel mo-
gelijk vermeden worden. Koeien brengen niet zelden kalveren ter wereld
met zeer vleezige navelstreng en schapen verlammen ten gevolge van aard-
appelvoeder.
-ocr page 442-
409
QROEHVOKDEK.
Voor varkens zijn de aardappelen uitmuntend, gekookte nog beter dan
rauwe en voornamelijk dan, als men daaraan eeu veel proteïne-stof be-
vattend voeder toevoegt.
Met het oog op bet dieet verdienen de aardappelen bij onze dieren de
grootste oplettendbeid, zij zijn aan te bevelen bij eene menigte ziekten:
bij gestoorde spijsvertering, bij ziekten die uit gebrekkige bloedvermen-
ging voortspruiten enz.
b.  I)c topin ambo urk nollen komen in hunne uitwerking de aard-
appelen zeer nabij en kunnen, waar zij geteeld worden, juist zooals deze
worden gebruikt, in het voorjaar verdienen zij echter de voorkeur boven
de aardappelen, omdat zij later spruiten.
c.   De wortelen welker verschillende soorten voornamelijk suiker
en zeer veel water bevatten, zijn lichtelijk en zeer spoedig te verteren,
op zich zelven echter niet zeer voedzaam, daar zij arm aan proteïne zijn.
Voor paarden worden bijna alleen de witte worteleu gebruikt, wanneer
een meer intensief voedsel dan granen en zelfs dan aardappelen toegediend
moet worden.
Voor herkauwende dieren zijn bijzonder de beetwortelen van belang,
namelijk als een voedingsmiddel dat de melkprodructie zeer bevordert.
Bij toediening hiervan wordt de melk rijker aan vet en wclsmakend, de boter
evenals na het gebruik van groenvoeder. Niettemin mag het den dieren
hierbij aan ruw voeder, bijzonder aan hooi, niet ontbreken.
Varkens krijgen slechts zelden wortelen, die bij hen wat voedzaamheid
betreft, bij aardappelen verre achterstaan.
GROENVOEDER.
Als groenvoeder worden voor onze huisdieren eene menigte planten
gebruikt, welker stengels en bladeren in frisschen, sappigen toestand, ver-
scheidene voedende bestanddeelen, als eiwit, suiker, slijmsap, gom, extrac-
tiefstof enz. bevatten.
Al naar hare standplaats en de omstandigheden, onder welke zij ge-
groeid zijn, en ook naar baren ouderdom, is de voedingswaarde zeer ver-
schillend. Hoe meer lucht, licht, warmte en matige vochtigheid de planten
gedurende haren groeitijd erlangen, des te beter is hare qualiteit als voe-
-ocr page 443-
410
GROEN VOEDER.
dingsplant. Derhalve zijn grassen, die op bergen en hellingen groeien ge-
woonlijk voedzamer, dan die van laagvlakten en open velden, grassen op
zuidelijke en oostelijke hellingen beter dan die op westelijke en noorde-
lijke. Grassen, welke op humusrijke gronden zijn gegroeid, geven een zuur,
ongezond voeder.
De groenvoedergewassen, bijzonder de gras- en kiaversoorten, hebben in
de verschillende tijdperken van hunnen wasdom een zeer ongelijk ge-
halte aan voedingsstoffen en aan houtvezelen. Tot aan hunnen bloeitijd
nemen de stikstofhoudende bestanddeelen toe, later nemen deze af, terwijl
daarentegen eene vermeerdering van houtvezelen en stikstofvrije voedings-
stoffen plaats heeft.
Paarden kunnen bij groen voeder leven, zij zullen echter niet zoo goed
en zoo lang werken, als wanneer zij granen erlangen.
Anders is het gelegen met de herkauwende dieren, die als teel-, melk-
en werkdieren, ook als mestvee, bij groenvoeder zeer goed tieren.
Varkens worden met alle groenvoeder zeer goed gevoed, zij kunnen er
echter niet mede gemest worden.
Met betrekking tot het dieet is het groenvoeder voor al onze huisdie-
ren in velerlei ziekten, namelijk zulke, die uit stoornis in de spijsverte-
ring of uit eene gebrekkige bloedsmenging ontstaan, zeer heilzaam, derhalve
is de aanbeveling van jonge, sappige groenten, in het begin des voorjaars
voor zieke, zwakke en achterlijke dieren, door de ondervinding volkomen
gerechtvaardigd.
Men onderscheidt de zoete of de eigenlijke grassen van de zure of half-
grassen, welke laatste arm zijn aan voedingsstoffen, rijk aan adstringee-
rende (samentrekkende) stoffen, zuren en zouten, welke derhalve niet al-
leen niet gezond, maar voor de gezondheid der dieren wezenlijk nadee-
lig zijn.
Behalve de eigenlijke groenvoederplanten (dus de grassen en de nog te
beschouwen peulvruchten) worden ook de jonge graanzaden als groen-
voeder gebezigd: rogge, haver, maïs, welke bijzonder als melk voeder zeer
goed aangeschreven staan.
Onder de klaversoorten en peulvruchtgewassen komen als groenvoeder-
planten voornamelijk in aanmerking: de roode en witte klaver, delucerne,
esparcette, de erwten en de wikken, die alle rijk aan proteïne- en extrac-
-ocr page 444-
♦11
GROENVOEDER.
tiefstoffen zijn, door al onze huisdieren zeer gaarne gevreten worden, en
hun ook heilzaam zijn, indien bij het gebruik de noodige voorzichtigheid
wordt in acht genomen.
De klaver is in vereeniging met grassen het best te verdragen, zij
heeft dan ook niet zoo lichtelijk nadeelige gevolgen, als opgeblazenheid enz.
Lupinen zijn als groenvoeder namelijk voor schapen niet alleen als
voedingsmiddel zeer aan te bevelen, maar ook met het oog op het dieet
en als voorbehoedmiddel tegen de reeds vroeger genoemde cachcctische
ziekten (kwaadsappigheid) zeer dienstig.
Wat voordeeliger is, de dieren het groenvoeder in den stal toe Ie dienen
of hen in de weide te jagen, opdat zij de groene planten op de weide
kunnen verteren, hierover zijn de meeningen uiteenloopend.
De vele zuiver economische opmerkingen niet in aanmerking genomen,
is het ontwijfelbaar, dat er meer voeder afgeweid dan afgemaaid kan wor-
den, en daar bovendien de planten door de dieren in de weide steeds
jong kunnen gegeten worden, zoolang zij nog malsch en sappig zijn, zoo
zullen de dieren bij het in de weide loopen zich beter bevinden dan bij
groenvoedering in den stal.
Natuurlijk komen er omstandigheden voor, dat het laten begrazen der
gronden niet kan plaats hebben, wanneer zij in natte jaren ten gevolge
van hunne gesteldheid of ligging moeielijk drogen, of wanneer er sprake
is van voedingsstoffen, die door net maaien in grooter hoeveelheid ver-
kregen worden, als maïs, groene wikken, lucerne enz.
De welvaart der dieren wordt door het loopen in de weide overigens
niet alleen bevorderd ten gevolge van het hun daar aangeboden voedsel,
maar ook in menig ander opzicht. De beweging in de vrije lucht, de ver-
harding tegen den invloed van het weder zijn voornamelijk voor alle jonge
dieren van groot belang, en de ondervinding leert, dat de in den stal
grootgebrachte dieren zich nooit zoo volmaakt ontwikkelen, als die, welke
de gelegenheid hebben, in het vrije veld te dartelen, hunne krachten te
oefenen en hunne spieren te harden.
Dat voor werkdieren en gedeeltelijk ook voor mest vee, de groen voede-
fing in den stal voordeeliger kan zijn, zal natuurlijk niet tegengesproken
kunnen worden.
Welke wijze van voedering men ook verkieze, steeds zullen er vele
-ocr page 445-
412                                                    HM HOOI.
regelen en voorschriften moeten worden in acht genomen, welker uitvoe-
rige behandeling tot het gebied der bijzondere voederingsleer behoort, waar-
uit het voornaamste later nog in het kort behandeld zal worden.
In den jongstcn tijd heeft men de uitsluitende droogvoedering van het
rundvee en in het bijzonder van de koe aanbevolen, terwijl men tegen de
groenvoedering gewichtige bedenkingen heeft gemaakt. Vooral heeft men
hierbij de ongelijkmatigheid der voeding op den voorgrond gesteld. Reeds
de verandering der verschillende groenvoedersoorten, welker smaak even
verschillend is, werkt nadeelig op de voeding der dieren. Maar ook de
enkele groenvoedersoorten veranderen allengskens meer en meer, zooals
reeds verklaard is.
Behalve de ongelijkmatigheid van het voeder heeft men echter ook de
kosten van het bijeenzamelen tegen de groenvoedering ingebracht, die door
de groote met het groenvoeder in den stal gebrachte hoeveelheid water
aanzienlijk vermeerderd worden.
Al kan ook niet worden tegengesproken, dat door uitsluitende droog-
voedering eene grootere gelijkmatigheid in de voedering bereikt wordt, toch
zal het droogvoeder in zijne qualiteit aan vele veranderingen onderhevig
zijn en zulks wel al naar het gewin, de wijze en den tijd der bewaring
enz. Bovendien heeft de groenvoedering zooveel voor en hare nadeelen
laten zich zoo ver beperken, dat het volhouden eener uitsluitende droog-
voedering, van de koe namelijk, gedurende den zomer, slechts bij wijze
van uitzondering en onder geheel bijzondere omstandigheden is aan te
bevelen.
HET HOOI.
Geen ander voedingsmiddel biedt in zijne qualiteit zulk eene verschei-
denheid aan als het hooi. Hoe beter de daartoe gebruikte groenvoederstof-
fen zijn, hoe beter ook het daaruit bereide hooi zal wezen. Zijne qualiteit
hangt ook in het bijzonder van zijne bereiding af. Trekt door veel regen
de kracht er uit, dan verliest het veel van zijne waarde, niet minder, wan-
neer het te lang aan de zonnehitte is blootgesteld geweest en verdroogd is.
Goed hooi moet een aangenamen, aromatischen, krachtigen honigreuk
verspreiden en zooveel mogelijk weinig zure, sterk overheerschende be-
standdeelen bevatten.
-ocr page 446-
413
HET HOOI.
Verscli hooi, hetwelk zijn zelfveihittings-proces nog niet heeft geëindigd,
nog niet heeft uitgebroeid, zooals men het neemt, is «el is waar, zooals
nieuwe proeven bewezen hebben, niet zoo nadeelig voor de gezondheid als
men vroeger meende, het moet zelfs in hunne lijvigheid eene gunstige
verandering teweegbrengen, nogtans is het raadzaam, ten minste eenige
weken na het maaien te wachten, voordat men het als voeder geeft, daar
bij dieren, die versch hooi verteerd hebben, zich toch menige verschijn-
selen voordoen, die aanleiding geven hunnen welstand in twijfel te trekken.
Hooi, hetwelk langer dan eenjaar is bewaard, verliest in ieder opzicht
in waarde.
Het van het etgroen gewonnen hooi ging vroeger voor een voeder van
geringe waarde door. Wanneer het echter goed binnengebracht is, dat is te
zeggen, weinig of in het geheel niet van den regen te lijden heeft gehad,
dan heeft het, omdat het uit jongere en oplosbaarder planten bestaat, eene
hoogere voedingswaarde dan het groene hooi. Het bevat minder onoplos-
bare houtvezels, meer stikstofrijke stoffen, meer suiker, gom, vet enz. en
is derhalve voor het melk- en rr.estvce beter te verdragen dan gewoon hooi.
Door bet samenpersen van het hooi, hetwelk echter in ons land nog
weinig gebruikelijk is, zal het beter den invloed van het weder kunneu
weerstaan en gemakkelijker vervoerd kunnen worden. Daar bovendien door
het persen zelf bij nat weder gewonnen hooi zich goed houdt, geen schim-
mei vormen en zijne voedingswaarde behouden zal, verdient zulks waarlijk
wel onze bijzondere belangstelling. Geperst hooi moet echter voordat men
het als voeder toedient doorgesneden en uiteengespreid worden.
Voor paarden van welke men slechts eenigen arbeid vergt, is hooi als
enkel voeder niet gebruikelijk; als toevoegsel bij ander voedsel echter is
goed, aromatisch hooi om zijne gunstige uitwerking zeer aan te bevelen.
Ook het hooi vau klaver, lucerne en esparcette is voor hen zeer goed te
verdragen en voedzamer dan gewoon hooi.
Slecht gewonnen, duf en stoffe.rig hooi en dat hetwelk van zure gras-
sen is gewonnen, is zeer nadeelig voor de paarden, het maakt hen kort-
ademig en vatbaar voor andere ziekten.
Ook aan de herkauwende dieren is men gewoon hooi, en zulks ■wel uit
een economisch opzicht, niet uitsluitend als voeder toe te dienen, maar
men geeft het hun met minder krachtig voedend voeder. Voor het fokvee
-ocr page 447-
414                                                           HET SIKOO.
voor drachtige en zogende moederdieren mag het niet achterwege blijven.
Aan rundvee geeft men het langere, grovere, aan schapeu het fijnste, kort-
ste en op drogen grond gewassen hooi.
De voeding der verschillende klaversoorten, de lucerne, esparcette, spur-
ric en seradelle is in den jongsten tijd voor de veeteelt van veel belaDg
geworden. Voor drachtige en zogende uioederdieren, bijzonderlijk voor lam-
meren moeten de genoemde voedingsmiddelen echter om hunne voedende
kracht steeds met voorzichtigheid en niet alleen gebruikt worden.
Het van kunstweideu dikwijls iu groote hoeveelheid gewonnen hooi heeft
men als de oorzaak van vele ziekten beschouwd en het ten minste eene op-
wekkende voediugskracht ontzegd. Dienaangaande zul de ondervinding ons
echter nog veel moeten leereu.
HET STROO.
De meening, dat het stroo als voeder voor onze huisdieren weinig of
niets waard is, is voornamelijk sedert dien tijd grondig wederlegd, toen
men het bewijs geleverd heeft, dat de tot dusverre als volkomen ouver-
teerbaar beschouwde plantenvezel geenszins geheel onverteerbaar is. De
verschillende soorten van stroo bevatten wel is waar in het geheel slechts
weinig voedingsstof, het stroo van peulvruchten meer dan dat van halm-
planten, zij zullen dus nimmer als uitsluitend voeder kunnen gebezigd
worden, maar gevoegd bij voeder dat rijk aan voedingsstoffen is, even als
bij alle veel water bevattende voedingsmiddelen, zijn zij voor al onze huis-
dieren, uitgenomen de varkens, van groote waarde.
De verhouding der voedingsstof in het stroo is natuurlijk zeer verschillend
en hangt van vele omstandigheden af, het meest van de plantensoort, waar-
van het gewonnen wordt. Het stroo der granen is armer, dat der peul-
vruchten rijker aan proteïne-stoffen. Ook komen nog in aanmerking de
grond waarop de planten zijn gegroeid, de oogsttijd, het weder bij het oog-
sten, de wijze van bewaring, de tijd dien het gelegen heeft enz.
De herkauwende dieren verwerken het stroo beter dan de paarden. De-
zen laalsten even als het rundvee geeft men het bijna altijd gesneden tot
baksel, den schapen meestal ongesneden. De bijzondere loebereiding van
het stroo is reeds vroeger besproken.
-ocr page 448-
DK OLIEZAADKOEKEN.                                               415
Haverstroo geeft nien voornamelijk aan paarden en schapen, gerstestroo
aan rundvee, namelijk aan melkkoeien, roggestroo aan ossen, het stroo der
peulvruchten bij voorkeur aan herkauwende dieren, ter gedeeltelijke of
geheele vervanging van het hooi. Wikkenstroo is het moeielijkst te ver-
teren, vandaar dat het lichtelijk stoornis in de spijsvertering veroorzaakt.
Ook boekweitstroo geeft bij schapen meermalen aanleiding tot ziekte-
Terschijnselen.
Alle door plantenziekten (brand, honigdauw, bladluizeu enz.) aangedane
stroosoorten zijn nadeelig voor de gezondheid der dieren en derhalve niet
als voeder bruikbaar.
Het rundvee kan groote hoeveelheden stroo in zijne maag opnemen en
ook verwerken. Bij drachtige koeien moet men echter de opvulling van de
maag met stroohaksel en over het algemeen met zeer volumineus voedsel
trachten te vermijden, omdat de drukking die daardoor op de baarmoeder
wordt uitgeoefend, zoo groot is, dat het dikwijls het te vroeg kalven ten
gevolge heeft.
Kaf (de zaaddoozen der granen) en schillen van de peulvruchten, wor-
tels en knollen staan in betrekking tot hunne voederwaarde gelijk met het
stroo, zij kunnen derhalve in vereeniging met ander voeder (spoeling, wor-
telgewassen enz.) zeer voordeelig als veevoeder gebruikt worden.
Boekweit- en lijnzaadkaf met heet water aangemengd, is zeer voedzaam
voor varkens.
Ook verschillende bladersoorten kunnen gedroogd als voedsel voor dieren
worden gebezigd, ofschoon zulks in het groot slechts zeer zelden wordt
gedaan. Meer algemeen worden zij met het oog op het dieet bij de wiu-
tervoedering der schapen met voordeel aangewend.
.Aival uit fabrieken.
DE OLIEZAADKOEKEN.
Voor de voedering in het groot komen slechts lijn- en raapkoeken in
aanmerking, van welke de lijnkoeken eenigszins rijker aan voedingstoffen
-ocr page 449-
416                                                         DE ÏEMBLBN.
dan de andere zijn en den dieren veel beter smaken, daar zij niet de aan
de raapkoeken eigene, scherpe, vluchtige olie bevatten, welke dezen een
bijzonderen, ranzigen smaak mededeelen, waaraan men de dieren eerst ge-
wennen moet.
Alle oliezaadkoeken zijn rijk aan proteïne en vet, derhalve zeergeschikt
om aan voedingsmiddelen die weinig proteïne-bestanddeelen bevatten, zoo-
als stroo, wortelgewassen enz. eene juiste verhouding van voedingsstof te
geven. Zij zijn licht verteerbaar, maar werken toch, wanneer zij in groote
hoeveelheden en aanhoudend worden toegediend, verslappend op de inge-
wanden.
Voor paarden zijn zij om deze laatste reden slechts met het oog op het
dieet dienstig. Voor de herkauwende dieren daarentegen zijn zij van groot
belang als het krachtigste voeder voor rundvee als mest- en melkvoe-
der. De melkafscheiding wordt door oliezaadkoeken nog meer bevorderd
dan zelfs door peulvruchten, bij koeien echter, die aanleiding tot vetwor-
den hebben, zijn zij dit doel dan ook meer bevorderlijk.
Voor schapen verdienen zij voor dezelfde doeleinden insgelijks aanbeve-
ling, ook voor zogende moederschapen.
Bij varkens worden zij insgelijks wel gebruikt als mestvoeder, maar kun-
nen voor dit doel het graan toch niet vervangen.
Voor vervalschingen der oliezaadkoeken, b.v. met mosterd, moet men
op zijne hoede zijn, men moet insgelijks acht geven op de wijze hoe zij
bereid worden, op hunnen ouderdom en op de wijze van bewaring. Heet-
geperste oliezaadkoeken zijn minder waard dan koud geperste. Slechte olie-
zaadkocken, bijzonder lijukoeken, schijnen de melk te bederven en haar
een onaaugenamen reuk te geven.
DE ZEMELEN.
Van de zemelen hebben wij reeds vroeger gesproken, alleen zij hier nog
aangemerkt, dat zij als mest en melkvoeder van groote waarde zijn, dat
zij, met name de tarwe-zemelen, om hunne lichte verteerbaarheid de lijn-
koeken kunnen vervangen. De in de zemelen voorhanden voedingsstoffen
worden veel meer oplosbaar, dat wil zeggen, voor de verteringssappen licu-
ter toegankelijk gemaakt, wanneer men lichte ongeveer 1 a 2% bevattende
-ocr page 450-
DE MODTKIEMES.                                                          417
oplossingen van koolzure alkaliën of van keukenzout met de zemelen eeni-
gen tijd omroert. Door de opname van zulke zoutoplossingen neemt hun
volumen aanzienlijk toe.
DE BRANDEWIJNSFOELING.
Deze wordt gewoonlijk uit aardappelen, zeldzamer uit graan verkregen,
bevat weinig vet, zetmeel, proteïne en zeer veel water, zelfs tot 95%, zoo-
dat zij van alle voedingsmiddelen het rijkst aan waterdeelen is.
Haar gehalte aan proteïne maakt haar bijzonder aanbevelingswaardig tot
het gisten van volumineuze, moeielijk oplosbare en aan proteïne arme stof-
fen, zooals stroo, kaf. Met ruw voeder toegediend, is zij licht verteerbaar en
ook voedzaam, alleen echter zal men het er niet lang mede volhouden.
Voor paarden die hard moeten werken en voor jonge paarden is zij als
voeder over het algemeen niet geschikt; voor paarden echter die gedurende
de wintermaanden slechts nu en dan gebruikt worden kan zij worden ge-
bezigd.
De beste diensten bewijst zij bij runderen, voornamelijk bij mestvee,
dan volgen melk- en werkdieren, minder goed is zij echter voor jong vee.
Zij mag nogtans niet meer dan de gedeeltelijke voedering uitmaken en
niet uitsluitend worden toegediend.
Aan schapen mag men ze slechts in zeer matige hoeveelheden en nooit
gedurende te langen tijd geven, anders zou dit nadeelig werken op hunne
gezondheid. Voor lammeren deugt zij in het geheel niet.
HET BIERDRAF
wordt bijna uitsluitend voor rundvee gebruikt, in het bijzonder voor
melkkoeien, bij welke het de melkafscheiding buitengewoon doet toenemen.
DE MOUTKIEMEN
gebroeid of gestoomd, zijn voor rundvee en ook voor varkens een voed-
zaam voeder. Aan kalveren toegediend zullen zij bijna dezelfde uitwerking
als de moedermelk teweegbrengen en de spoedige ontwikkeling dezer die-
ren zeer bevorderlijk zijn.
-ocr page 451-
418                                I\'E AFVAL Uil DE STIJFSELBEREIDINO.
Men begiet ze voor het gebruik onder toevoeging van een weinig zout
met heet water en dient ze lauwwarm toe.
Van ander afval uit fabrieken vermelden wij nog met een enkel woord :
De beetwortel-afval uit suikerfabrieken, de beetwortel-melasse (siroop) en
de afval bij de stijfselfabricatie.
HET PERSSAP.
Het na het uitpersen der beetwortelen overgebleven perssap wordt voor
rundvee en schapen tot mestvoeder gebezigd, hierbij wordt echter eene
groote hoeveelheid stikstofrijk voeder gevorderd, daar het zeer arm aan
stikstof, daarentegen zeer rijk aan water is.
DE BEETWORTEL-MELASSE.
De beetwortel-melasse, die met water of spoeling verdund moet worden,
geeft men aan rundvee en schapen onder toevoeging van hooi, haksel enz.,
en nooit in te groote hoeveelheid, daar haar aanzienlijke gehalte aan zou-
ten en organische zuren haar lichtelijk nadeelig maakt voor de gezondheid.
Jonge dieren en drachtige beesten mogen ze dus onder geen voorwaar -
den gebruiken.
DE AFVAL UIT DE STIJFSELBEREIDING.
Bij de aardappel-stijfselbereiding wordt uit de aardappelen eene onder
den naam van aardappelenvezel bekende massa verkregen, die wel is waar
niet zooveel voedstof bevat als de aardappelen, maar nogtans als voeder
voor runderen en varkens in het geheel niet te verachten is, wanneer
daarbij nog een zeer degelijk voedsel en voor rundvee nog ruw voeder
wordt gevoegd.
Als een zeer voedzaam voeder voor varkens mogen hier nog de eikels
vermeld worden, die behalve dat zij rijk zijn aan stikstof nog bitterstof
bevatten, door varkens gaarne gevreten worden, hen zeer goed mesten en
een vast, pittig spek leveren.
-ocr page 452-
VLAS- EK HENNIPAFVAX.                                                       419
DK MELK EN DE WEL
Een voedingmiddel op hetwelk alle jonge dieren in hun eerste levens-
tijdperk gesteld zijn, is de moedermelk, die door geen surrogaat volkomen
vervangen kan worden.
Niet zelden moet de koemelk niet alleen bij kalveren, maar ook bij veu-
lens, lammeren en biggen de moedermelk vervangen en zij is daartoe bij
goede toepassing zeer geschikt.
De zure melk, karnemelk en de wei worden bijzonder met het oog op
het dieet bij de dieren gebruikt, het zeldzaamst wel bij paarden (name-
lijk in laaggelegen streken), het meest bij varkens.
DE EIEREN
geeft men wel aan kalveren, die gemest moeten worden en ook aan ver-
zwakte fokdieren, namelijk aan hengsten.
VLEESCH
wordt dikwijls tot het mesten van varkens gebruikt, namelijk op paarden-
villcrijcn. waar zij bijna uitsluitend daarmede gevoed en in korten tijd
vet gemaakt worden.
VETTEN EN OLIËN
zijn eerst sedert korten tijd als voedingsmiddel in aanmerking genomen en
bij het. mesten der dieren als de voornaamste stoffen die het vet aanbren-
gen, erkend. Raapolie, lijnolie en levertraan worden als zoodanig gebezigd.
Etne rationeele mestvoedering vereischt noodwendig het toevoegen van
een dezer vetten bij het mestvoeder, dewijl daardoor de mesttijd aanzien-
lijk wordt bekort en het mesten dus veel goedkooper wordt.
VLAS- EN HENNIFAFVAL
zijn in den laatsten tijd ook als voedingsmiddelen aanbevolen geworden,
-ocr page 453-
480                                    DE DRANKEN IN HET BIJZONDER.
tot welk doel men ze tot meel laat malen. Zij bevatten veel voedstof, na-
meiijk stikstofhoudende en worden met ander voeder vermengd aan de
dieren gegeven.
DE DRANKEN IN HET BIJZONDER.
De voor alle dieren het best te verdragen en tevens onontbeerlijke drank
is het water, dit maakt ook in alle andere dranken dat bestanddeel uit,
hetwelk den dorst lescht. Hier moet tevens de aandacht er op gevestigd
worden, dat het lesschen van den dorst een eerste vereischte is, dooreen
verzuim in dit opzicht mist de geheele voeding hare werking, worden le-
ven en gezondheid van het dier in gevaar gebracht.
Al naar de diersoort, de wijze van gebruik en het den dieren toegediende
voedsel doet zich de behoefte tot opneming van dranken op verschillende
wijze voor. Ook de gesteldheid der lucht, hare temperatuur, haar graad
van vochtigheid oefent daarop invloed uit.
Over het algemeen nemen varkens het meeste drinken, schapen zijn in
dit opzicht het matigst, terwijl het paard meer noodig heeft dan het rund.
Bij doelmatige voedering en goed onderhoud der dieren laat men de
behoefte tot bet opnemen van dranken het best aan het natuurlijk in-
stinct over. Geeft men hun te waterig voedsel dan willen zij niet drinken
en dit moet vooral bij paarden en schapen voorkomen worden. Geeft men
hun water, waarin zich andere voedende zelfstandigheden bevinden, zooals
grof gemalen graan, raapkoek enz. dan gebruiken zij daarvan lichtelijk te
te veel en ook dit mag niet geschieden. Slechts voor rundvee en varkens
zijn ten behoeve der melkproductie en voor het mesten zulke dranken en
zulks in warmer toestand te verdragen.
Bijzondere doeleinden niet in aanmerking genomen is helder, zuiver
water van eene temperatuur van 8 tot 10° R. voor de dieren het best ge-
schikt. Slechts het rundvee kan ook troebel, door organische toevoeging
onzuiver gemaakt water, zooals het in slooten of meren gevonden wordt,
zonder nadeel verdragen, dikwijls zelfs geeft het daaraan boven helder en
zuiver water de voorkeur.
Omstandigheden, waarin eene geheele onthouding van het water voor
de dieren verdraaglijk zou zijn, komen niet voor, vandaar ook dat eene
-ocr page 454-
HET KEUKENZOUT.                                                   491
geheele onthouding van water gedurende den weitijd der schapen over het
algemeen afgekeurd wordt en daardoor lichtelijk gevaar ontstaat, dat de
dorstende dieren van iedere gelegenheid gebruik maken om alle water dat
onder hun bereik valt, al is het ook schadelijk, te drinken.
Natuurlijk kunnen er omstandigheden voorkomen, die eene oogenblikke-
lijke onthouding van water gebiedend voorschrijven, zooals b.v. groote ver-
hitting der dieren ten gevolge van lichamelijke inspanning, het gebruik van
opblazend of zulk voeder, dat in het water uitzet, zooals erwten, rogge,
boonen. Bij paarden mag men niet nalaten, hen, voornamelijk na het ge-
gebruik van zeer koud water, in beweging te brengen, ten einde eene ver-
koeling van de maag en de ingewanden te voorkomen. Men geeft hun
derhalve ook liever kleine hoeveelheden en dikwijls. Heeft het drinken
na het voederen plaats, dan moet het niet onmiddellijk daarop volgen
maar eerst eenigen tijd daarna, opdat bet voeder niet door het water,
maar door de maagsappen opgelost wordt. Aan verhitte paarden geeft men
slechts lauw geworden water, in niet te groote hoeveelheid en zoodanig,
dat men eene handvol hooi op den vollen emmer met water legt, zoodat
de paarden genoodzaakt worden, het water langzaam tot zich te nemen
en het langer in den mond te behouden.
HET KEUKENZOUT.
Het keukenzout is voor het geheele levensproces van een groot phy-
siologisch gewicht, hetwelk reeds blijkt uit het aanzienlijke gehalte van
keukenzout in het dierlijke organisme. Alle vloeistoffen en alle weefsels
van het dierlijke lichaam bevatten keukenzout, het speelt derhalve zoowel in
chemisch als in physisch opzicht eene belangrijke rol in de dierlijke huishouding
en reeds het instinct der dieren spoort hen tot het gebruik van zout aan.
Bieren, welke honger lijden, scheiden zeer spoedig in het geheel geen
zout meer af door de pis, daar alle weefsels en sappen het met alle ge-
weid terughouden.
Waren de voedingsstoffen, welke men aan de dieren geeft, steeds van
volmaakte qualiteit en zoodanig samengesteld, dat hunne voeding volkomen
met de natuurlijke voeding overeenkwam, was in alle voedingsmiddelen
de noodige hoeveelheid zout voorhanden, dan zouden bijzondere giften
-ocr page 455-
422 HEI VERBLIJF, DE OPVASSING EN DE VERZORGING DER DIEREN.
geen vereischte zijn. Daar echter over het algemeen juist het tegendeel
het geval is, zoo mogen bij onze huisdieren ten behoeve eener regelmatige
voedering deze giften niet achterwege blijven, welke natuurlijk al naar de
diersoort, den ouderdom, de soort van voeder, dranken en het doel, dat
men met de dieren beoogt, zeer verschillend zullen zijn.
Ten opzichte van de diersoort hebben schapen de grootste hoeveelheid
noodig, daarop volgen het rund, het varken en het paard.
Te veel zout kan nadeelig werken, zelfs vergiftigend worden. Het in-
stinct der dieren leidt hen hierin gewoonlijk het best, maar men moet hen
dan het zout in zoodanigen vorm toedienen, dat zij niet te groote dosis
in eens tot zich kunnen nemen, waarom men hen dan ook het doelmatigst
steenzout kan voorleggen. Geeft men aan dit laatste om bijzondere redenen
de voorkeur boven het zoogenaamde veezout, dan moet dit in bepaald af-
gemeten giften toegediend worden en wel met het voeder te gelijk, hetzij
droog uitgestrooid, hetzij in water opgelost, waarmede men dan het voeder
natmaakt, of men kan het ook toedienen in bijzonder toebereide dranken.
Voor schapen is het vooral aan te bevelen, hun gedurende het geheele
jaar eene zekere hoeveelheid zout te geven, welke al naar het doel dat men
voorheeft grooter of kleiner moet zijn.
Dezen dieren zal men behalve het zout ook nu en dan nog aromatische
specerijen met voordeel kunnen toedienen, daar zij bij ongunstig weder
zoo spoedig van waterzucht hebben te lijden en ook wormziekteu gewoon-
lijk zeer dikwijls bij hen voorkomen. Bittere en aromatische middelen met
toevoeging van ijzervitriool en gemalen koren of zemelen zijn daartoe het
beste voorbehoedmiddel.
Het verblijf, de oppassing en de verzor-
ging der dieren.
Van hoeveel belang voor de gezondheid onzer huisdieren eene doelma-
tige voedering is, zij is op zich zelve toch niet voldoende, veel meer heeft
men acht te geven op de geheele oppassing en verzorging, waarom ook
hierover het voornaamste zal worden medegedeeld.
-ocr page 456-
433
HET VERBLIJF DER DIEREN.
HET VERBLIJF DER DIEREN.
Al onze huisdieren, namelijk de zoogdieren bij den landbouwer aange-
fokt, zijn genoodzaakt ten minste een gedeelte van het jaar in besloten
ruimten door te brengen, dit is voornamelijk toe te schrijven aan den in-
vloed van het weder, hetwelk in ons klimaat dikwijls zijn nadeeligen in-
vloed op hen uitoefent. Het is dus eene zaak van belang aan deze ruim-
ten, dus aan de stallen, onze bijzondere oplettendheid te wijden.
Daar zij al naar de diersoort bijzondere inrichting vereischen, zullen zij
hier in het kort elk op zich zelveu worden behandeld.
a. De paarden stal. De stalverzorging is voor de paarden van te
meer belang, daar de meeste dezer dieren meer dan een derde deel van
den tijd in de stallen, moeten doorbrengen. Niettemin gaan deze dikwijls,
zoowel wat aanleg als inrichting betreft, aan groote gebreken mank en
hieraan moet menige ziekte der paarden worden toegeschreven.
Vooreerst moet men er op letten den stal te bouwen op een drogen
grond met eenigszins hooge ligging, die de mest laat afloopen, en niet in
de nabijheid van slooten met stilstaand water, moerassen, riolen, enz.,
daar zich in het tegenovergesteld geval lichtelijk schadelijke dampen ont-
wikkclen, die de stallucht bederven.
Doelmatig is het, het hoofdfront van paardenstallcn naar het westen te
richten, daar de temperatuur der westenwinden gedurende het geheelo
jaar het gelijkmatigst is en zachter dan die der noorden- en oostenwin-
den, bovendien omdat des zomers de avondzon niet met zooveel kracht
hare hitte op het gebouw doet stralen als de middagzon. Kan de stal aan
de noord- en aan de oostzijde door belendende gebouwen worden besehut,
dan is dit een voordeel, hetwelk niet uit het oog mag worden verloren.
Paardenstallen worden gebouwd van veldspaath, leemwanden, hout en
gebrande metselsteenen. Gebrande metselsteenen zijn boven alle ander
materiaal te verkiezen, omdat zij slechte warmte-geleiders zijn, derhalve
den stal des zomers koel, des winters warm houden, omdat daarbij demu-
ren droog blijven en zij geene nadeelige uitwaseming veroorzaken.
De afmetingen van den stal staan in verhouding tot het aantal, de ver-
deeling en de plaatsing der paarden. Over het algemeen wordt voor een
-ocr page 457-
434
HET VERBL1» DER DIEREW.
enkel paard van gemiddelde grootte eene ruimte van 3} meter lengte
en ten minste 1} nieter breedte gerekend, bovendien mag achter de paar-
- den een vrije gang niet ontbreken, die, wanneer de paarden in twee te-
genovergestelde rijen staan, ten minste "? meter breed moet zijn.
De uitgangen van den stal moeten zonder dorpels, met naar buitenslaande
deuren voorzien en de deurposten rond afgewerkt zijn. De deuren moeten
goed sluiten en van binnen mag een overdwarse balk of een ketting niet
ontbreken, ten einde het wegloopen der paarden, als de deuren toevallig
mochten openstaan, te voorkomen. De hoogte der uitgangen moet 3j en
hunne breedte ten minste Ij meter bedragen, opdat een ruiter te paard er
onder door kan. Wanneer dit kan, brengt men ze slechts aan een* zijde
van den stal en wel aan die, waar de vensters zijn geplaatst, ten einde
tochtlucht te verhinderen. In groote stallen, waar men de paarden in twee
rijen plaatst, brengt men ze aan den gevelmuur.
De ramen moeten groot en helder zijn, slechts aan ééne zijde en zulks
wel tegenover de kribben aangebracht worden, opdat de paarden niet door
onmiddellijk op de oogen vallend licht gehinderd worden. Staan de paar-
den in twee rijen, dan moeten de ramen zoo hoog mogelijk gesteld wor-
den. Van boven invallend licht is in dit geval het doelmatigst, tot dus-
verre wordt deze inrichting echter weinig in practijk gebracht, daar de
boven de stallen aanwezige ruimte over het algemeen tot woningen, hooi-
zolders enz, gebruikt wordt. Ten einde het toestroomen van versche lucht
in den stal te kunnen bevorderen, is het goed de ramen zoo in te rich-
ten dat hun bovenste gedeelte zich gemakkelijk laat opendoen en sluiten,
het best geschiedt zulks door het draaien om eene horizontale as.
De zolder van den paardenstal, welks hoogte al naar het aantal der
te plaatsen paarden 4 tot 7 meter bedragen kan, is het stevigst, indien
hij gewelfd wordt. Gewelven zijn echter wat de ventilatie betreft de on-
doelmatigste zolders, daar zij de stallucht bijzonder tegenhouden. Gestuka-
doorde plafonds zijn niet aanbevelenswaard, daar zij door de inwerking
der staldampen lichtelijk loslaten, derhalve zijn houten zolders het doel-
matigst, zij moeten echter goed samengevoegd zijn of aan de bovenzijde
met leem bestreken worden.
De vloer van den stal moet gelijk zijn en naar achteren eene geringe
helling hebben om het afloopen van de urine te bevorderen, voort» moet
-ocr page 458-
425
HET VERBLIJF DEK DIEKEH.
bij uit dichte en vaste bouwstof bestaan. Asphalt zou daartoe het ge-
schiktst zijn, als het niet zoo duur was. Men neemt derhalve over het
algemeen goed gebakken klinkers, die in eene dubbele laag op den vooraf
vastgestampten en gelijk gemaakten grond in cement of ook slechts in
goede kalk zoo gelegd worden, dat de onderste laag op de vlakke zijde,
de bovenste echter op den hoogen kant ligt. Deze vloer is voor het staan
en liggen zeer gemakkelijk, hij is zuiver, in den zomer koel en zeer duur-
zaam. Onmiddellijk achter de staanplaats der paarden moet een goot ge-
metseld zijn, die door eene opening van den muur aan het einde van den
stal in een afleidingskanaal uitloopt.
Een steenen vloer heeft vele bezwaren: de paarden glijden er lichte-
lijk op uit, tusschen do steenvoegen zijpelt de urine door en wordt weldra
een kwalijk riekende poel; de paarden beschadigen op de steenen hunne
beenen en het hoef beslag, indien zij verhit zijn, veroorzaakt de trekking
lichtelijk verkoudheid, wanneer er niet overvloedig gestrooid wordt.
Flanken worden dikwijls voor stalvloeren gebezigd, het zijn slechte warmte-
geleiders, verleenen den paarden eene goede ligging en zijn niet glad;
de vloeistoffen dringen er echter spoedig in, vandaar dat zij van tijd tot
tijd vernieuwd moeten worden.
De vloer der stalgangen wordt het best van steenen plaveisel gemaakt,
dat dan met een tegelvloer van geslagen leem bedekt wordt. \'Zoodanige
vloer is zuiver, niet glad en duurzaam, daar de tegels slechts eens in het
jaar eene reparatie noodig hebben. Schooner maar ook kostbaarder zijn
houten vloeren.
De schotten tusschen de paarden worden óf door solide hokken daarge-
steld, welke de grootste zekerheid tegen kwetsing aanbieden of door zoo-
genaamde iatierboomen, die zoo ingericht moeten zijn, dat zij zonder
eenige medehulp uit hunne hengsels gelicht kunnen worden, zoodra een
onder den boom geraakt paard wil opstaan.
Een zoogenaamde loopstal mag in geene groote paardenstallen ontbre-
hen, om daarin zieke paarden en drachtige merriën te kunnen brengen.
De houten kribben, bestaande uit een doorloopenden trog, zijn niet zeer
aan te bevelen, daar zij moeielijk kunnen worden schoongemaakt, de paar-
den er gaarne aan knagen en zulks tot kwetsing aauleiding kan geven,
bovendien dragen zij ziektestoffen van het eene paard op het andere over.
-ocr page 459-
426
UET VERBLIJF DEK DIEREN.
Steenen kribben daarentegen, zoo ingericht dat ieder paard een afzonder
lijken bak erlangt, zijn zeer voordeelig, slechts voor kribbebijters niet
geschikt. IJzeren kribben in den vorm van een trog, kunnen zoo geplaatst
worden, dat zij bij het schoonmaken geheel weggenomen kunnen worden,
de smalle randen, bemoeielijken het kribbcbijtcn en kribbeslijpen, maar de
paarden verliezen er lichtelijk voeder uit en des winters zijn zij als goede
warmte-geleiders, wanneer de paarden nat voeder krijgen, niet zeer, practisch.
Steenen kribben mogen dus voor de meest practische gehouden worden.
Het vastmaken der paarden aan de kribbe geschiedt het doelmatigst,
wanneer aan een ketting in het midden van de krib een gewicht bevestigd
is, dat zich vrij op en neer beweegt, zoodat het paard nimmer in den
ketting verward kan geraken.
De ruiven bestaan uit houten latten, die door den ganschen stal langs
de wanden loopen of uit ijzeren korven. De eersten worden met den on-
dersten rand vast tegen den muur bevestigd, terwijl de bovenkant omge-
veer een voet er van verwijderd blijft. De laatslen bestaan uit 10 a 12
gesmeed ijzeren staven, die in den vorm van een halven cirkel samenge-
voegd zijn. Zij worden met de opene zijde aan den muur bevestigd en
hebben boven de eerstgenoemden voor, dat zij het ruw voeder voor ieder
paard afzonderlijk kunnen bevatten en gemakkelijk schoougemaakt kunnen
worden.
De lucht in de stallen is zoowel met het oog op den gezondheids*
toestand, de welvaart der dieren en de waarde van het voeder als bij
niet zeer sterke gebouwen op den duur van deze laatsten van groolen in-
vloed.
Het paard moet zuivere lucht inademen en zich in eene voor dit dier
verdraaglijke temperatuur bevinden. De stallucht wordt echter bedorven
1° door vermeerderd koolzuur, hetwelk zich door het ademingsproces der
dieren in gesloten ruimten opeenhoopt en 2° door de plaats hebbende
verrotting van de uitwerpselen, namelijk van de urine. Het zal derhalve
de plicht van elk paardenhouder zijn, de stallucht in een toestand te be-
houden, die voor de gezondheid van het paard het meest geschikt is.
Voor paarden is de doelmatigste stalwarmte 12° R,., halfbloed-paarden
vereischen des winters tot 14° E., volbloed-paarden zelfs tot 16° R.
Zuiver houdt men de lucht in de stallen, als men de verrotting binnen
-ocr page 460-
HET VERBLIJF DER DIEREN.                                          427
kunne ruimte tegengaat, den mest vochtig houdt, de urine wegveegt, het
afvoeren van de urine bevordert door gooten, die men dikwijls met water
doorspoelt en die in een goed gedekten put uitloopen. Voorts zorge men
voor eene behoorlijke ventilatie in de stallen, laat de warme, vochtig ge-
worden lucht door frissche en koude lucht vervangen, door het aanbren-
gen van luchtgaten en wel onmiddellijk onder den zolder bij gestuka-
doorde plafonds, een voet daaronder bij houten zolders. Ook zoogenaamde
verrotting tegengaande middelen worden in den jongsten tijd in destallen
aangewend, ouder anderen het middel van Mac Dugall, dat uit een meng-
sel van carbolzure kalk en zwavelzure magnesia bestaat en in den stal
gestrooid wordt om iedere willekeurige oplossing der verrotting te voor-
komen.
In de nabijheid der paardenstallen moet men plaatsen inrichten, waar
de jonge paarden kunnen dartelen. Hoenderhokken moet men er ver van
daan houdeu, omdat dit lichtelijk aanleiding geeft tot het overbrengen
der hoenderluizen op de paarden.
b. De rundveestal. Wat den aanleg betreft, geldt hier hetzelfde dat bij
den paardenstal dient in acht genomen te worden. In den laatsten tijd zijn
gewelfde stalgebouwen over het algemeen aan de orde, deels omdat zij in
vergelijking met stallen, die van houten zolders zijn voorzien, meer brand-
vrij zijn, deels omdat het op de zolders bewaarde voeder beter beschut
is voor de dampen, die uit den stal opstijgen. Met betrekking tot de ven-
tilatie is het bovengenoemde van toepassing.
De hoogte en de andere afmetingen van den stal staan in verhouding
tot het aantal dieren, dat men er in wil plaatsen. Voor licht en venti-
latie dient even zoo gezorgd te worden als in de paardenstallen. De ruimte
voor groot vee wordt al naar het ras op 1^. a 2j. meter lengte en 1 al{-
meter breedte berekend, voor den mestgang zijn 1 a l\\ meter breedte en voor
den voedergang 1| a 1| meter benoodigd. De breedte der krib wordt ge-
nomen op 1 a 1-j meter. Over het geheel vereischt dus een stuk vee van
kleiner soort 3| a 4, van middelsoort ongeveer 5 en van het grootste
soort 6 a 6| vierkante meter stalruimte. De stand van het dier is in den
regel bevloerd of met planken belegd en moet zoo ver opgehoogd zijn, dat
de vochtigheid van den grond geen invloed kan uitoefenen, van voren moet
hij echter eenigszins hooger zijn, opdat de urine kan afvloeien: 7j- duim
-ocr page 461-
438
HET VERBLIJF DEK DIEREN.
helling naar achteren is voor dit doel voldoende. Achter den stand is
de goot gelegen, welke de urine naar een vergaarbak voert. Bovendien
mag tot meer gemak bij het melken, tot beter opzicht over het vee en
tot gemakkelijker verwijdering van den mest een gang achter het vee
niet ontbreken.
De voedertroggen worden reeds vrij algemeen zonder ruiven gemaakt en
zooals reeds gezegd is, zoo laag mogelijk, zoodat de rand van de krib niet
meer dan 4, hoogstens 4i palm boven den stand van het vee uitkomt. Men
vervaardigt ze tegenwoordig meerendeels van gebakken steen en bepleistert ze
van binnen met hydraulische kalk. Kan men de voedergangen zoo boog aan-
leggen, dat zij slechts 7 a 9 duim lager zijn dan de rand der krib (men
bestraat ze met goed gebakken metselsteenen) dan dienen zij tevens tot
het toedienen van het lange voeder, (hooi, stroo, groenvoeder) waardoor
het voederen vergemakkelijkt en minder voeder vermorst wordt. Het korte
voeder wordt in den trog toegediend.
In de plaatsing van het rundvee gaat men te werk op verschillende
manieren, die door het aantal te plaatsen dieren bepaald worden; nu eens
moet er eene, dan weder moeten er verscheidene rijen gesteld wordeu, die
of met den kop óf met het achterdeel naar elkander moeten staan. Het
vastmaken geschiedt het best, door zoogenaamde koekettingen om den nek
van het dier te doen, hetzij enkelvoudige, hetzij dubbele, welke door mid-
del van omloopende ringen aan de stalboomen bevestigd zijn, die in den
staldorpel en aan een bovensten ring zoodanig worden vastgemaakt, dat
zij er uitgenomen kunnen worden. Opdat het vee niet met de pooten in
de krib treedt en het voeder vuil maakt, bevestigt men ongeveer \\ meter
boven den rand van de krib nog een lijst.
Voor eene behoorlijke strooiing moet zorg gedragen worden.
Waar bet aan toereikend strooisel niet ontbreekt, laat met den mest
3 a 5 weken onder het vee liggen, omdat de mest alsdan minder aan
mestende bestanddeelen verliest dan wanneer hij langer op de mestvaalt
bewaard wordt. Waar de mest langer blijven moet, mag de stal echter niet
te laag aangelegd zijn, ten minste eene hoogte van 3 a 3j meter heb-
ben. De doelmatigste temperatuur voor rundvee is ongeveer 12° R.
Voor kalveren moeten in den stal bijzondere ruimten beschikbaar zijn,
waarin zij vrij kunnen rondloopen, en waarin zij in het begin alleen worden
-ocr page 462-
HET VERBLIJF DEK DIEREN.                                          429
gehouden, omdat zij gaarne aan elkaar zuigen. Zulke ruimten moeten eene
grootte van 2 a 3 vierkante meter hebben, voor j. tot 1 jarige, waarvao
er 2 a 4 in een stal gaan, zijn 3 a 3| vierkante meter per stuk vol-
doende.
Eene pomp, die volop water geeft, mag in een stal niet ontbreken en
zij wordt het best zoo geplaatst, dat het water bij het drinken geven aan
het vee in de kribben kan worden gepompt. Ook moet er plaats genoeg
zijn tot het bewaren en bereiden van het voeder voor een of meer da-
gen, vaten tot het weeken der raapkoeken en andere voedingsmiddelen,
haksel-, snij machines enz.
Omheinde open plaatsen in de nabijheid van den stal, waartoe ook wel
hier en daar de mestplaatsen gebezigd worden, mogen niet ontbreken,
c. De schapenstal. Ook deze moet op een drogen niet te laag ge-
legen grond gebouwd worden en in zijne omgeving eene groote vrije plaats
hebben. Hoog gelegen en zonnige plaatsen zijn tot het aanleggen van
schaapstallen geschikt, zij mogen echter niet van scherpe winden te lijden
hebben, omdat deze op fijn wollige, teedere schapen zeer nadeelig werken.
Wat de wijze van bouwen betreft, kunnen de schaapstallen al naar het
klimaat uit vlechtwerk met leem, pisé-bouw of metselwerk bestaan, zelfs
zouden dikwijls in plaats van de prachtige gemetselde stallen eenvoudige
houten kooien voldoende zijn.
De plaatselijke ruimte mag echter niet te bekrompen zijn. Men rekent
voor ieder schaap gemiddeld, hetzij groot of klein, £ vierkante meter,
daarbij komen nu nog in rekening de plaatsen voor voedergangen, bereiden
en verdeelen van het kort voeder enz. De hoogte van den stal zal 3.J. me-
ter kunnen bedragen. Aan deuren en vensters mag in schaapstallen geen
gebrek-zijn, bovendien moet men alle zorg wijden aan bet verkrijgen van
eene goede ventilatie, daar de schaapstallen in den regel tot opname vau
een groot aantal dieren bestemd zijn en eene goede luchtverversching dus
van te grooter belang zal zijn.
Doelmatige ruiven en kribben zijn voor schapen eene wezenlijke be-
hoefte, daar de wol, welke zij dragen, zooveel mogelijk voor het bevlek-
ken met fijnere of grovere voederdeelen bewaard moet blijven en zulks
slechts door eene doelmatige inrichting der ruiven kan geschieden. Men
heeft ruiven van verschillende constructie, wandruiven, losse van verschil-
-ocr page 463-
430                                          HET VERBLIJF DER DIEREN.
lenden vorm, lange, ronde enz., welke alle echter daarin met elkander
overeenkomen, dat zij met de kribben verbonden zijn. Haar aantal moet
in verhouding staan tot het aantal schapen en zoo groot zijn, dat deze
laatsten voldoende ruimte hebben om hun voeder tot zich te nemen, dat
zij elkaar daartoe niet behoeven te verdringen en vooral dat zwakke en
vreesachtige dieren niet te kort komen.
De schaapstal zal bovendien verschillende afdeelingen moeten bevatten,
waarin do moederdiereu, tweejarigen, eenjarigen, hamels afgescheiden wor-
den, en deze kunnen weder in kleinere afdeelingen verdeeld worden, zoo-
dat cene scheiding kan plaats hebben tusschen schapen, die in het laatste
tijdperk harer drachtigheid verkeeren en die, welker drachttijd nog niet
zoo ver gevorderd is, tusschen oude schapen met slechte tanden en nog
jonge dieren. Zieke schapen moeten van de gezonde geheel gescheiden
worden en ook den rammen mag het aan bijzondere stalling niet ont-
breken.
Aan goed strooisel mag in de schaapstallen geen gebrek zijn, want scha-
pen vereischen goed, droog stroo. Daartoe wordt graan- en peulvruchten-
stroo gebezigd, nadat het door de schapen vooraf nagelezen is, bij gebrek
hiervan ook riet, mos, loof enz. Hierbij moet worden opgemerkt dat in-
dien men zich van weinig en hard strooisel bedient de wol der schapen
aan de beenen, den buik, de borst enz. er onder lijdt. Is het stroo zeer
droog en ligt het bovendien hoog, dan wordt het al te warm, daaruit ont-
wikkelen zich eene groote hoeveelheid ammoniak-dampen, die op de ge-
zondheid der schapen nadeelig werken en bovendien eene verzeeping van
het vet, zweet der wol ten gevolge kunnen hebben, ook trekken de hoe-
ven na lang staan op een warmen vloer sterk te zamen en veroorzaken
den dieren veel pijn.
Is het stroo daarentegen te nat, dan lijdt ook hierdoor de wol, de scha-
pen worden koud, hunne klauwen groeien te spoedig, ze worden zacht, de
klauwzakjes worden ontstoken, pijnlijk en komen de dieren dan later op
een harden grond, dan neemt het kwaad toe ten nadeele van de dieren
en van hunnen bezitter.
De verwijdering van den mest uit de stallen moet, indien de genoemde
gebreken vermeden worden, drie- of viermaal in het jaar plaats hebben.
Wanneer zich in den tusschentijd daaruit te veel ammoniak-dampen ont-
-ocr page 464-
HET VERBLIJF DER DIEKBM.                                         431
wikkelen, dan laat men tijdelijk droge turf, leem of klei strooien, nog be-
ter werkt het bestrooien met gips of het besprenkelen van het stroo met
verdund zwavelzuur, hierbij moet echter zeer voorzichtig te werk worden
gedaan, ten einde de wol en de klauwen der schapen niet te bescha-
digen.
Zuivere lucht en eene behoorlijke temperatuur zijn in schaapstallen een
bijzonder vereischte. Bij 9 a 10° R. bevinden zich de merinoschapen het
best, grofwollige schapen en vleescbschapen kunnen tegen eene nog la-
gere temperatuur, zogende schapen met hare lammeren vereischen eene
hoogere. Heete stallen zijn voor de schapen niet dienstig en voornamelijk
moet men des nachts een dicht gesloten stal en des morgens eene te plot-
selinge afkoeling der temperatuur trachten te vermijden.
Boven de schaapstallen heeft men gewoonlijk zolders tot bewaring van
het voeder, opdat dit echter niet in qualiteit vermindere, moeten de zol-
ders behoorlijk dicht zijn. Doelmatig is het wanneer de zolders met den
stal in gemeenschap staan en wanneer het voeder door luiken naar be-
ueden wordt gelaten. Eene ruime, droge plaats voor den stal, waarop eene
pomp is gezet en waar de schapen voor en na het drinken, alsmede ge-
durende men de ruiven van voeder voorziet, zich vrij kunnen bewegen,
zal mede niet goed ontbeerd kunnen worden.
d. De varkensstal. Iu de meening dat het varken minder op rein-
hcid is gesteld en er ook minder behoefte aan heeft dan andere dieren,
veronachtzaamt men dikwijls de doelmatige inrichting van den varkensstal
en toch is zij voor het aankweeken en mesten der varkens van groot be-
lang.
Is ook de eigenaardige dikke huid van het varken, vooral wanneer
zij met dichte borstels bezet is, minder gevoelig voor de koude dan de
huid van andere dieren, dit verandert toch, als de huid door toenemende
veredeling en kruising met dieren welke eene dunnere huid hebben, dun-
ner en minder met borstels bezet is. De dieren moeten dan, vooral in den
jeugdigen leeftijd, warm gehouden worden, om te groeien. Maar daarente-
gen is eene te groote warmte lichtelijk nadeelig voor de varkens, vandaar
dat gemetselde varkensstallen de voorkeur verdienen, omdat deze des zo-
mm frisch genoeg en des winters gelijkmatiger warm worden. Aan be-
boorlijke luchting mag het niet ontbreken, evenmin aan reinheid en aan
-ocr page 465-
433
DE VERZORGING DER HUID.
eene droge ligging. Eene omsloten, vrije plaats voor het hok is voor fok-
dieren en andere varkens noodzakelijk, terwijl eenige daarop staande
schaduwrijke boomen hen des zomers tegen de brandende middaghitte zul-
len beschutten en hun tevens gelegenheid geven tot het schuren en wrij-
ven der huid.
Het verzorgen en oppassen der dieren.
DE VERZORGING DER DIEREN IN \'T ALGEMEEN.
DE VERZORGING DER HUIS.
Bij de hooge physiologische beteekenis, welke de huid der dieren heeft,
daar zij zich niet alleen leent tot de afscheiding van verbruikte stoffen,
maar ook bij de geheele stofverandering haren invloed uitoefent, zal het
blijken, hoe zeer hare bijzondere verzorging voor het gezond houden der
dieren van het grootste belang is.
Door de met een dik haar bekleede opperhuid der dieren wordt hua
eene bijzondere bescherming verleend. Daar de toestand van het haar ech-
ter niet het geheele jaar hetzelfde blijft, zoo moet hierop bij de verzor-
ging der huid wel bijzonder acht geslagen worden.
De haren vermeerderen namelijk met het begin van het ruwe jaarge-
tijde, de dieren erlangen eenen winterpels, hetwelk voornamelijk bij paar-
den zeer duidelijk wordt waargenomen. Maar ook bij vele soorten van
honden, alsook bij katten, geiten en varkens groeit een zekeren winterpels
Bij paarden zijn de winterharen ruwer dan de zomerharen, bij andere
dieren zijn zij fijn en wolachtig. Met den aanvang van zachter weder val-
len de winterharen uit, de dieren verliezen hun haar, de kleur van het
haar verandert, het wordt lichter, dunner en gladder.
Daar de dieren op die tijden zeer gevoelig zijn voor den invloed vau
het weder en stoornissen in het verharen lichtelijk zeer nadeelig voor
hunne gezondheid worden, moeten zij alsdan ceer in acht genomen
worden.
-ocr page 466-
DB VERZORGING DEK HUID.                                           433
Wat nu de verzorging der huid in bet bijzonder aangaat, zij vereischt
vooral bij paarden de grootste oplettendheid, zoodat men de op haar
verzamelde onreinheden door poetsen, afwrijven, wasschen en baden
tracht te verwijderen.
Het schoonmaken met roskam, kartets en stroowisseben moet dagelijks
ten minste eenmaal plaats hebben, het afwrijven, wanneer de paarden ver-
hit en het wasschen, wanneer zij bij nat weder bespat zijn. Zeer alge-
meen is hierbij het gebruik de beenen te wasschen, zonder zorg te dragen
dat zij ook behoorlijk afgedroogd worden. Dit laatste mag echter niet
worden nagelaten, vooral niet wanneer de paarden verhit zijn, omdat
anders velerlei kwalen als: gezwellen, mok, kloven in de huid enz. daar-
uit volgen.
Het baden en zwemmen gedurende den zomer op heete dagen ge-
schiedt ter verfrissching, veel minder tot reiniging der huid; zonder zorg-
vuldig schoonmaken wordt door het bad de reiniging niet in voldoende
mate bevorderd.
Tot de verzorging der huid behoort ook nog het bedekken met dekens,
deels om ze tegen koude, deels om ze tegen stof en insecten te bescher-
men en ze een kort glad haar te doen krijgen.
Het knippen en zeugen van het haar over het geheele lichaam, dat
het eerst in Engeland in zwang kwam en ten doel bad, de temperatuur van
het dierlijke lichaam, voornamelijk van de huid, naar de behoefte kunst-
matig te regelen, vond in het begin op het vasteland ook ijverige voor-
standers, over het geheel heeft het echter weinig opgang gemaakt. Meer
algemeen gebruikelijk is het afknippen van bet haar aan de onderste dee-
len der schenkels, namelijk aan de kooten. Het werkt echter nadeelig op
de gezondheid van zulke paarden, die aan den invloed van een vochtigen,
modderigen of geheel doornigen bodem zijn blootgesteld, of die in stallen
met een kouden ondergrond moeten staan. De langere haren aan deze zeer
gevoelige deelen dienen zoowel om ze te verwarmen als om ze te bescher-
men tegen verwondingen. Het afknippen van dit haar vergemakkelijkt
natuurlijk het schoonmaken der pooten bij het wasschen met water; maar
het is voor dit doel slechts dan veroorloofd, wanneer na ieder voetbad,
de pooten volkomen droog gewreven en daarop met flanel omwonden
worden of wanneer men ten minste na het wasschen het paard zoo lang
28
-ocr page 467-
434
DE VERZORGING DER HOEVEN EN KLAUWEN.
in beweging houdt, totdat de voeten weder droog en verwarmd zijn. Waar
noch het een, noch het ander kan geschieden, moet men de pooten noch
knippen, noch wasschen, maar er zich toe bepalen, ze,nadat het vuil be-
hoorlijk gedroogd is, door wrijven en borstelen schoon te maken.
Dat ook het rundvee bij eene goede verzorging der huid beter tiert
dan bij gebrek daaraan, leert de ondervinding, ook is het schoonhouden
van melk- en mestdieren reeds algemeen in zwang, üf het knippen, dat
bij het rundvee hier en daar wordt toegepast, den lof verdient, dien het
is toegezwaaid moeten latere waarnemingen leeren. Men heeft het name-
lijk bij ter mesting bestemde dieren aanbevolen, maar heeft ook door proe-
ven, die men op ossen heeft genomen, bevonden, dat de niet geknipte
ossen meer in gewicht waren toegenomen dan de geknipte.
Bij schapen komt ten opzichte van de verzorging der huid het
scheren bijzonder in aanmerking. Daar het wolvlies de warmte der dieren
gebonden houdt en hare uitstraling matigt, wordt de op eens van de wol
ontdane huid in hoogen graad gevoelig, er heeft een grootere toevloed van
bloed tot haar plaats, lichtelijk vat het dier koude en ten gevolge daar-
van wordt het aangedaan door rheumatisclie kwalen, buikloop enz. Maar
ook de invloed van heete zonnestralen op de naakte huid kan slechte ge-
volgen hebben, voorts kan ongedierte (vliegen, bremsen) de dieren meer
kwellen, zoodat geschoren schapen eene bijzondere oplettendheid ver-
eischen.
Hoe rijkelijker men de dieren na het scheren voedt, hoe spoediger de
wol weer aangroeit en boe spoediger de dieren voor de bovengenoemde
ongemakken gevrijwaard zijn.
Varkens is men wel is waar gewoon niet schoon te maken, toch is het
borstelen der huid somtijds zeer dienstig. In ieder geval moeten zij droog
en schoon gehouden worden, en is des zomers bij heet weder bet over-
gieten met koud water of het zwemmen in koud water hun zeer heilzaam.
DE VERZORGING DER HOEVEN EN KLAUWEN.
Deze bepaalt zich voornamelijk tot het schoonhouden, afsnijden en
korten wanneer zij te lang zijn geworden. Bij schapen namelijk groeien de
klauwen zeer spoedig, waardoor zij door hun weinig afslijten dikwijls
-ocr page 468-
BEWEGING, BUST, SLAAP.                                              435
zulk eene lengte er. zoodanigen vorm erlangen, dat de schapen niet meer
behoorlijk kunnen loopen. Ook trekken de klauwen somtijds zeer krom te
zamen, hetwelk een hinken ten gevolge heeft. Zulke lange en krom ge-
trokken klauwen moeten voorzichtig afgenepen en recht gesneden worden.
Over het bewerken en geschikt maken van den hoef voor het beslag is
(blz. 165) reeds het noodige medegedeeld.
BEWEGING, BUST, SLAAP.
Tot de verzorging der dieren behoort ook, dat zij in de gelegenheid gesteld
worden de noodige beweging te nemen, dat men hun van den anderen kant
de noodige rust gunt en dat zij ook een behoorlijken slaap kunnen genieten.
Het paard is naar zijn gebeelen lichaamsbouw tot beweging be-
stemd, het moet ook dagelijks daartoe in de gelegenheid worden gesteld
en van jongs af aan mag het dit dier hieraan niet ontbreken. Tot op den
tijd dat het klaar is gemaakt, of met andere woorden, aan zijne toekom-
stigc levenswijze gewend moet worden, moet het gelegenheid hebben, vrij
te kunnen spelen en dartelen. Later, wanneer het in gebruik is genomen,
maar niet dagelijks gebezigd kan worden, zooals zulks namelijk bij paarden
van weelde niet zelden het geval is, moet het eerst zooveel beweging ge-
nieten, dat de eetlust opgewekt is en daarna zooveel, dat het de opgeno-
men voedingsstoffen behoorlijk verteren kan.
Ook voor het rundvee is eene matige beweging zeer heilzaam, slechts
voor mestvee is de meest mogelijke rust een hoofdvereischte, zoodat iedere
stoornis buiten de voedertijden bij deze dieren zooveel mogelijk moet wor-
den vermeden.
Schapen, die des winters in ruime stallen gehouden worden, hebben
gedurende dezen tijd zooveel beweging als hun dienstig is. Des zomers
als zij naar de weide gaan, moet men vooral oppassen, dat zij, bij het
drijven niet te hard loopen en door de honden gejaagd worden, ook dat
zij de noodige middagrust genieten.
Daar felle hitte hun zeer lastig wordt, zij bij groote vermoeidheid ook
niet willen eten, ook door de vliegen erg geplaagd worden, zoo is het des
te meer noodzakelijk, tijdens den middag met het drijven op te houden
«n den schapen eene behoorlijke rust te gunnen.
-ocr page 469-
436
KEUZE EN VERZORGING DER ÏOKDIEREN.
Voor varkens geldt, wanneer zij uaar de weide gedreven worden,
hetzelfde, zij moeten dan ook niet overhaast, uoch door slagen mishandeld,
of door honden gejaagd worden, des zomers middags moeten zij naar scha-
duwrijke plaatsen worden gevoerd, waar zij water vinden en tijd om be-
hoorlijk te rusten.
Rust hebben alle dieren dan noodig, wanneer zij zich verzadigd heb-
ben, voornamelijk de herkauwende dieren, om het genoten voedsel behoor-
lijk te kunnen herkauwen. Het herkauwen geschiedt wel is waar ook ge-
durende de beweging maar altijd slechts onvolkomen.
Opdat de rust verkwikkend zij, moeten de dieren zich gemakkelijk kun-
neu nederleggen. Er zijn wel is waar paarden, die zulks nooit doen, maar
veel staan is nadeelig voor de beste beenen en pooten, en hoe meer een
paard ligt, hoe meer het kan werken.
De slaap is voor elk dier onmisbaar, daar geene werkzaamheid in het
dierlijke organisme aanhoudend ongestoord kan worden voortgezet. Op ze-
kere tijden regelmatig wederkeerende en bijzonder na vermoeienis doet
zich de behoefte naar rust en verademing en naar slaap gevoelen. Met hoe
hooger organen de dieren begaafd zijn en hoe levendiger de levensverrich-
tingen plaats grijpen, hoe meer deze behoefte ook op den voorgrond treedt.
De slaap der huisdieren is overigens zeer licht, zij worden wakker
bij het minste gedruis en juist omdat honden zulk een lichten slaap heb-
ben, zijn zij zoo goed tot waken geschikt. Vette en jonge dieren slapen
langer dan magere en oudere. Enkele dieren droomen in den slaap, hon-
den b. v. blaffen, keffen, huilen in den slaap en bewegen hunne pooten.
De verzorging* der verschillende dieren
in het bijzonder.
KEUZE EN VERZORGING DER FOKDIEREN.
Zonder op het veel omvattende gebied der voorttelingsleer hier dieper
te kunnen indringen, een gebied, dat in den laatsten tijd door rijke onder-
vinding en zeer verdienstelijke geschriften bijzonder beoefend is geworden,
-ocr page 470-
KEUZE EN VERZORGING DER FOKDIEREN.                         437
zij hier slechts in het kort aangestipt, dat men bij de roortteling der die-
ren hoofdzakelijk drie verschillende wegen pleegt in te slaan. Men kiest
namelijk den weg der binnenteelt, daarin bestaande, dat men in een
ras, in een veestam, in een slag zonder vermenging met andere en
zonder inachtneming van bloedverwantschap, die dieren ter voortteling
bezigt, welke de meeste gewenschte hoedanigheden aanbieden, eene
manier, die langzamer maar zekerder en met .geringer kosten tot het
doel leidt dan eenig andere. Ten tweede kan men de reinteelt
kiezen, tot welk einde men zich voorziet van een erkend goed ras man-
nelijke en vrouwelijke dieren, dit ras teelt men voort, terwijl men zich
van den tot dusverre gehouden veestam langzamerhand geheel ontdoet,
eene manier, die kostbaarder is en veel oplettendheid vereischt. Eindelijk
kan men de kruising aanwenden,\' doordien men uit een erkend goed
ras mannelijke dieren neemt tot verbetering van het voorhanden ras, eene
manier, welke het midden houdt tusschen de beide genoemde wijzen van
verbetering, maar groote voorzichtigheid vereischt om tot de gewenschte
resultaten te geraken.
In alle drie gevallen kan als regel gelden, dat beide ouders over het
algemeen gelijken invloed uitoefenen op de vorming en de hoedanigheden
van het jong. Een gedeelte der nakomelingen schijnt meer op den va-
der, esn ander meer op de moeder te gelijken, ook komen er soms gelij-
kenissen met de grootouders en met nog vroeger geslachten voor.
Bij de paring van twee dieren oefent het sterkere steeds den grootsten
invloed op het jong uit.
De dieren planten niet alleen hunne natuurlijke hoedanigheden maar
ook de door aankweeking, voeding enz. verkregen hoedanigheden voort;
zoo wordt b. v. door aanhoudende, krachtige voeding de geschiktheid tot
mesten ontwikkeld. Steeds wordt op den individueelen lichaamsbouw der
fokdieren bijzonder acht geslagen.
Te groot verschil tusschen de ter paring bestemde dieren moet vermc-
den worden, daar de aanfok onder zulk eene omstandigheid zelden aan de
gekoesterde verwachtingen voldoet. Zoo mag men b. v. zeer groote, zware
stieren niet met te lichte koeien paren.
Bij de paring der dieren die in dichten graad aan elkander verwant
zijn, moet men groote voorzichtigheid in acht nemen. Hier worden even
-ocr page 471-
438
KEUZE EN OUDERDOM DEK 1\'OKPAARDEN.
zeker de goede als de slechte hoedanigheden overgedaan. Faringen tusschen
ouders en kinderen zijn bepaald af te raden, tusschen kinderen onderling
zijn zij minder nadeelig. Eene te lang voortgezette paring in nauwe bloed-
verwantschap moet bovendien vermeden worden, daar de ondervinding
leert, dat zij algemeene zwakte en ten slotte geheele onvruchtbaarheid der
vrouwelijke dieren ten gevolge heeft.
Voorts gelden als algemeene regelen bij den aanfok, dat de dieren
noch te jong, noch te oud mogen zijn, dat mcu echter den tijd der eerste
paring niet te ver verschuive, daar anders de geslachtsdrift onderdrukt en
het vrouwelijke dier niet drachtig meer wordt.
Zieke dieren of de zoodanige, die een bijzonderen aanleg tot ziekte in
zich omdragen, mag men niet tot de voortteling bezigen; de voorttelings-
kracht van mannelijke dieren mag men niet uitputten. Daar het manne-
lijke dier gewoonlijk met een groot aantal vrouwelijke dieren wordt ge-
paard, terwijl men van een vrouwelijk dier slechts weinige, meerendeels
slechts een jong bekomt, blijkt hieruit de groote invloed, dien het eerste
op de voortteling uitoefent en zal men dus verplicht zijn zich met groo-
te voorzichtigheid in zijne keuze te laten leiden.
KEUZE EN OUDERDOM DER FOKPAARDEN.
De fokh engst moet alle hoedanigheden van een deugdelijk paard be-
zitten, hij moet bij voldoende kracht de noodige zwaarte hebben, welke
echter niet moet bestaan in een beenderbouw met uitwassen en aanzien-
lijke vetmassa\'s maar in een sterk ontwikkeld spierstelsel. De spieren
moeten aan een breeden en diepliggenden romp en aan stevige, korte bee-
nen gelegen zijn.
Eene diepe, breede en lange borst, die een groot hart en breede Ion-
gen in zich bevat, mag bij een fokhengst niet ontbreken.
In het bijzonder echter mogen ongeveer de volgende eischen aan den
lichaamsbouw van een Hinken fokhengst gesteld worden:
Hij moet van het hoogste punt der schoft tot onder de borst zoo hoog
zijn, als van hier tot op den grond en van het voorste gedeelte van het
schoudergewricht tot aan liet achterste van het kruis zoo lang, als hij
van den grond tot aan het hoogste punt der schof hoog is; een of twee
-ocr page 472-
KEUZE EN UUDEJIDOM DER FOKFAARDEN.                              439
duim meer lengte dan hoogte kan geen kwaad. Grootere hoogte dan lengte,
is in geen enkel geval dienstig. De hengs^moet voorts van het midden tus-
schcn beide ooren tot aan het achterste gedeelte der schoft langer zijn,
dan van hier naar achteren en daarbij evenwel een lang kruis hebben.
De schoft moet niet te mager, maar ten minste twee duim hooger dan
het kruis zijn en zacht in een horizontalen, liefst scherpen, maar korten
rug overgaan, waaraan zich korte, breede, volle lenden aansluiten, welke
zonder eenige helling met het kruis zijn verbonden en waar het mogelijk
is op de middcllijn ecni-gszins booger dan bet kruis zijn.
De hengst moet voorts breed zijn, namelijk van voren gezien, eene
krachtige, breede borst hebben, zijne ribben moeten ver naar buiten ge-
bogen zijn en vooral dicht achter de ellebogen (ten einde ruimte voor een
groot hart te verkenen) aan de borstkas een goeden boogvorm geven, ook
moeten zij aan het achterste gedeelte der borst zich ver naar achteren
uitstrekken en ook hier door haren sterken boogvorm het dier eene goede
breedte geven, bovendien moet het borstbeen lang zijn, opdat niet alleen
het tuig, maar ook de zadel gemakkelijk zit. De flanken moeten kort zijn,
zoodat tusschen de heup en de laatste rib slechts 3 a 4 vinger breedte
aanwezig is, de heupen moeten lager staan dan de bovenste lijn van het
kruis, zoodat het kruis van achteren gezien aan beide zijden naar de beu-
pen gelijkmatig afloopt; bovendien moeten de heupen niet verder vooruit
staan, dan de welving der ribben, met andere woorden, bet paard moet niet
eenheupig zijn. Het kruis moet voorts recht, zoo breed mogelijk en zooals
reeds is gezegd zoo lang mogelijk zijn, in den omtrek der heupgewrichten
zoo breed als in de heupen en ook achter deze heupen breed en lang.
De knieschijfgewriebten moeten slechts weinig of in het geheel niet ach-
ter de loodrechte lijn der heupen wijken, wanneer de hoef loodrecht on-
der het heupgewricht staat, bovendien moeten zij verder naar buiten staan
dan de heupen. De billen moeten lang en vol zijn, zoodat de Achilles-
pees slechts kort schijnt, het spronggewricht moet van ter zijde gezien breed
en niet bekrompen zijn; het pijp- of scheenbeen moet kort zijn en loodrecht
staan, wanneer de hoef zich zooals boven in de richting van het heupge-
wricht bevindt, en dan moet de van den achterkant der beenpijp naar boven
verlengde lijn, de achterzijde van het kruis raken. De koot of kogel moet
breed en kort zijn, rechtuit naar voren wijzen, bijna in een halven rechten
-ocr page 473-
440                              KEUZE EN OUDERDOM DER FOKPAAEDZN.
hoek den grond raken en in een gezonden, kracbtigen boef overgaan.
Het voorheen van het paard moet in een langen, breeden, kracbtigen schou-
der eindigen, die met zijn bovenste gedeelte ver achter de schoft ligt en
zich in het schoudergewricht met een lang, niet recht maar zeer schuin
achteruit in het elleboogsgewricht eindigend armbeen vereenigt. De spie-
ren boven den elleboog moeten vol en sterk ontwikkeld zijn. Het onder
de borst vrij vooruitstekende been moet een zooveel mogelijk breeden,
sterken en langen voorarm hebben, die ook onder de knie, ter zyde ge-
zien, eene goede breedte heeft. De knie moet, van voren gezien, breed zijn
en naar achteren langzamerhand, maar niet met groote helling, in de
korte beenpijp overgaan, de beenpijp moet loodrecht onder den voorarm
staan en zoowel van voren als van ter zijde gezien breed zijn en sterke
pezen bezitten. De koot moet zich in een halven rechten hoek naar den
grond en rechtuit naar voren richten, bovendien breed en kort zijn, de
hoef moet gezond zijn en met zijne voorvlakte de voorlijn van den koot
voortzetten.
De leden moeten bovendien droog, kop en staart zoo schoon mogelijk
zijn. De hals moet lang, niet te zwaar en zeer lenig zijn.
De fokhengst moet echter ook eene bestendige gezondheid genieten en
krachtige spijsverteringsorganen bezitten; ook moet zijn temperament, dat
zoo lichtelijk op het jong overgaat, hem aanbevelen: boosheid, luiheid,
groote prikkelbaarheid en schuwheid maken hem zoo goed als ongeschikt.
Voorts vereischt zijn gang een nauwlettend onderzoek. In den stap, in
den draf, in galop moet hij eene regelmatige, krachtige, lichte en volhar-
dende beweging aan den dag leggen.
De fokmerrie zal over het algemeen aan dezelfde eischen moeten vol-
doen, welke den fokhengst gesteld werden en die hierboven zijn vermeld.
Vooral zal ook zij korte lenden, lang kruis, gespierde en gezonde leden
en hoeven, bovendien een breeden, ineengedrongen lichaamsbouw moeten
bezitten. Lange flanken en breede heupen, die dikwijls als het kenteeken
van eene goede fokmerrie worden beschouwd, komen als zoodanig geens-
zins in aanmerking.
Lange flanken, die door te groote lengte der lendenen en daardoor ge-
vormd worden, dat de ribben niet ver genoeg naar achteren, de heupen
daarentegen niet ver genoeg voorwaarts reiken, dragen niets bij tot de
-ocr page 474-
ONDERHOUD DER FOKPA.ARDEN.                                       4*1
uitzetting van den buik, zij kannen dus ook de ontwikkeling van het jong
in den buik niet bevorderen, evenmin hebben breede heupen, namelijk
zoodanige, die boven de ribben uitsteken, den geringsten invloed op de
breedte van den geboorteweg. Geheel iets anders is een breed, goed ge-
vormd kruis, is dit aanwezig dan mag men ook een goeden vorm van bet
geheele bekken vooronderstellen.
Hengst en merrie moeten vrij van erfelijke gebreken zijn, waaronder
behooren: kolder, maanblindlieid, grauwe, groene, zwarte staar, longziekte,
gallen, hoefgewrichtslamheid, spat, gallen, mok, kanker, slechte hoeven.
Al deze gebreken komen eerst dan te voorschijn, wanneer de dieren
moeten werken, en de aanleg daartoe gaat op de nakomelingen over, ook
zelfs dan, wanneer bij de ouders ten tijde der teling de voorhanden aan-
leg tot erfelijke gebreken het kwaad nog niet tot ontwikkeling heeft ge-
bracht. Al blijven de eerste nakomelingen soms ook verschoond van deze
erfelijke gebreken, zoo doen zij zich toch niet zelden bij latere geslachten
weder voor.
Wat den ouderdom der fokpaarden betreft, gebruikt men ze in den regel
niet voor hunne volkomen ontwikkeling, of met andere woorden, niet voor
de volbrachte verwisseling der tanden, dus niet voor het vijfde jaar en
voor men zich van hunne geschiktheid tot werken overtuigd heeft. Onder
omstandigheden, dat men den paardenstam waarvan men fokken wil, nauw-
keurig kent, wanneer hij door voortreffelijke hoedanigheden uitmunt, kun-
nen natuurlijk hengsten en merriën reeds vroeger, de laatsten namelijk met
het derde jaar, voor het eerst ter paring worden gebezigd, zij zullen dan zelfs
het gemakkelijkst den heugst toelaien en met meer zekerheid bevrucht
worden, dan wanneer zij eerst later ter paring bijeengebracht worden.
ONDERHOUD DER FOKPAARDEN.
Be fokhengst moet met krachtig voedsel onderhouden maar niet gemest
worden, hij moet buiten den dektijd werken en gedurende dien tijd dage-
Hjks eenige uren in beweging zijn. Hij moet niet te veel dekken, maar
■dagelijks slechts tot twee sprongen gebruikt worden, op den ouderdom
van 3 jaar gedurende den dektijd (van het laatst van Februari tot het
laatst van Juni) 20 merriën, op 4 jaar 40, tot op 5 jaar 60 en op lateren
laeftgd tot hoogstens 80 merriën dekken.
-ocr page 475-
442           KEU/E BN OUDERDOM DER FOK Dl EREN BIJ HET RUNDVEE.
Ook de fok merrie moet werken, maar men mag van haar geen buiten -
gewone inspanning vorderen, zij moet in goeden staat worden gehouden
maar mag niet vetgemest worden. Het begin der tochtigheid mag bij
haar niet worden over het hoofd gezien, zoodra men dit waarneemt, moet
de merrie gedekt worden en zulks wel het best, 24 a 48 uren na de eerste
waarneming. Merriën, die geworpen hebben, worden het zekerste tusschen
den vijfden en deu negenden dag na de geboorte weder gedekt, wanneer
het vocht uit de geslaclitsdeelen helder begint, te worden. Houdt de tochtig-
heid langer dan vier dagen aan, dan brengt men de merrie weder bij den
hengst, anders laat men haar op den negenden dag weder dekken, indien
zij hem toelaat.
KEUZE EN OUDERDOM DER FOKDIEREW BIJ HET
RUNDVEE.
Ook bij de keuze van een fokstier lette men vooral op zijn lichaams-
bouw. Hij moet sterk zijn, zonder dat hij plomp en zwaar van beenderen
is, de kop moet licht, de borstkast diep en breed, het lichaam goed ge-
ribt, de rug recht, het kruis breed en krachtig, de oogen groot, levendig,
goedaardig, huid en haar glad, de ledematen goed geëvenredigd zijn.
Wat de vrouwelijke runderen betreft, kieze men dieren van meer fijnen
dan groven lichaamsbouw, met een vrouwelijk uitzicht, lichten kop en
hals, fijne, glimmende horens, diepliggenden buik, dunnen staart, een na
het melken zachten, naar achteren tusschen de beenen hangenden uier,
sterke melkadereu met wijde openingen bij den overgang in de buikholte,
glad en fijn haar.
Ook den in den laatsten tijd veel besproken melkspiegel mag men niet
onopgemerkt laten,
In den regel kan de jonge foksAier (bul) reeds op 1{. a l£ jaar in ge-
bruik genomen worden, wanneer hij van jongs af steeds goed en krachtig
voeder heeft bekomen.
Ook goed grootgebrachte runderen (vaarsen) moet men op I4, hoogstens
2 jaar toelaten, bij wijze van uitzondering zelfs reeds met 16 maanden.
Dit zal echter dan slechts worden toegestaan, wanneer zij van de ge-
boorte af zeer krachtig gevoederd zijn geworden en zij zich vroegtijdig
ontwikkeld hebben.
-ocr page 476-
ONDEKHOUD VAN HET TOKVEE.                                       443
ONDERHOUD VAN HET FOKVEE.
Mcu rekent gewoonlijk 60 a 70 koeien op een stier, die ze in den loop
van het geheele jaar bespringen kan, zonder daardoor in zijne voortte-
lingskracht te veel verzwakt te worden. Op boerderijen echter, waar de
koeien op zekere bepaalde tijden in het jaar kalven en dieuovereenkom-
stig besprongen moeten worden, mag men niet veel meer dan 40 koeien
voor een stier beschikbaar houden. Jonge stieren laat men het eerste
springjaar slechts 20 a 25 koeien bespringen, in het tweede een dubbel
zoo groot getal en eerst in het derde springjaar mag men hen het vol-
ledige getal toelaten.
Wanneer de stier het geheele jaar tot den dienst geschikt gehouden moet
worden, laat men hem in den regel slechts eens per dag springen; waar
de koeien slechts op bepaalde tijden besprongen worden en de stier ge-
durende den overigen tijd tot zijn verhaal kan komen, mag men hem twee-
maal daags daartoe bezigen.
Ofschoon weinig gebruikelijk, is het toch zeer aan te bevelen, den stier
aan een doelmatigen arbeid te gewennen, hem, nadat hij bij goede ver-
zorging en zooveel mogelijk beweging in den stal, een jaar oud gewor-
den is, een ring door het middelschot der neusgaten te steken, hem daar-
door zachtzinnig en gezeglijk te maken en dan in het tweede jaar in te
spannen en hem tot velerlei dienstverrichtingen te gebruiken.
Bij koeien moet men nauwkeurig acht geven op de tochtigheid, die zich
bij haar, wanneer zij goed gevoed zijn, soms reeds eenige weken na het
kalven voordoet, maar die men laat voorbijgaan, in afwachting dat er on-
geveer drie maanden verloopen zijn, zoodat de koe juist na verloop van
eeu jaar weder kalft.
Een een- tot tweemaal overslaan der tochtigbeid kan in den regel geen
kwaad, dit mag echter niet zonder bijzondere reden geschieden, omdat
na meermalen onbevredigd gebleven geslachtsdrift de koeien niet meer zoo
zeker drachtig worden.
Gewoonlijk blijft de koe volle 24 uren tochtig, laat men haar gedurende
dien tijd bespringen, dan blijft zij het meestal na ééne paring.
-ocr page 477-
444                              KEUZE EN OUDERDOM DER FOKSCHAFEN.
Vette en volbloedige dieren worden moeielijker drachtig, bij deze is
het doelmatig, ze in den tijd van 10 a 12 uren tweemaal te laten besprin-
gen, en wanneer dit niet baat, ze minder krachtig te voeden, ze tot trek-
dienst te bezigen en haar 6 a 8 uren voor het bespringen eenige ponden
bloed af te nemen.
Bij zeer vette vaarsen, die of in het geheel niet tochtig worden of niet
vatten, begint de tochtigheid en vatten de dieren gemakkelijk, wanneer
de uier door het zuigen van een kalf in beweging gebracht wordt. Hier-
door ontstaat de melkafscheiding en wanneer deze eenigen tijd heeft plaats
gegrepen, is het bovenstaande doel bereikt.
Ook eene flinke voedering van aardappelen, bijzonder in rauwen toestand,
moet de geslachtsdrift bevorderen.
KEUZE EN OUDERDOM DER FOKSCHAFEN.
Om reeds vroeger aangehaalde redenen zal ook de keuze van den ram
de grootste oplettendheid vereischen. Hierbij komt niet alleen zijn lichaams-
bouw maar ook de hoedanigheid van zijne vacht bijzonder in aanmerking,
wanneer het niet voornamelijk om vleesch-productie te doen is, in welk
geval op de wol minder behoeft gelet te worden.
Een goede ram heeft een grooten, breeden kop met vooruitstekend voor-
hoofd, een wijden neus met groote neusgaten, boven de neusgaten en aan
de kin eene gerimpelde huid, groote en levendige oogen, sterke en zoo-
danig gekromde horens, dat zij de wangen niet raken. De kop is voorts
dicht met wol tot onder de oogen bedekt en dat gedeelte van het gezicht
waar wol wordt gemist, is met kort, glad haar begroeid.
De hals is kort en gedrongen, de schoft, rug en lendenen zijn zoo breed
mogelijk, evenals het kruis, hetwelk niet moet afhollen en van een breeden
staart voorzien moet zijn. Borst en buik verlangt men diep en wijd, de
beenen flink gebouwd, niet te hoog, de huid sterk, rimpelig, dezaadballen
groot, grof en prikkelbaar, de balzak ver omlaag hangende. De wol moet
over de geheele lichaamsoppervlakte gelijkmatig verdeeld en dicht bezet
zijn en de andere voor het doel hetwelk men beoogt beste hoedanighe-
den bezitten.
Voorts moet de ram vrij zijn van erfelijke ziekten, zooals de draver-
-ocr page 478-
445
ONDERHOUD DER FOKSCHAPEN.
ziekte of kruislamheid, het kwaadaardig klauwzeer en longziekte.
Al wordt ook bij de keuze der moederschapen of ooien met minder nauw-
geze*heid te werk gegaan, toch moeten ook zij wel gevormd en hare vacht
zonder gebreken zijn. Bovendien moeten zij gezond zijn, niet te oud, van
goede tanden en een onberispelijk en uier voorzien.
De ouderdom, waarop de schapen tot den aanfok worden gebezigd, wordt
geregeld naar de vroegere of latere ontwikkeling van het ras. Marsch-
schapen, de Engelsche, de Duitsche merino-bastaardschapen kunnen reeds
als zij van jongs af aan goed gevoed zijn geworden, met £ of 1 jaar toe-
gelaten worden. Merinoschapen mogen niet paren voor volbrachten twee-
jarigen leeftijd en is het te doen om eene flinke lichaamsgrootte en eene
overvloedige wol-produclie, dan mogen de schapen eerst op 2\\ of 3 jaar,
dus als zij geheel volwassen zijn, ter paring toegelaten worden.
Gezonde moederschapen blijven somtijds tot in haar twaalfde of vijf-
tiende levensjaar vruchtbaar. In den regel houdt men echter grofwollige
ooien slechts tot haar zesde of zevende, ooien van Engelsche vleeschstam-
men slechts hoogstens tot in haar vijfde, en merinoschapen, als zij als
woldraagsters geene groote waarde hebben, slechts tot haar zevende le-
vensjaar ter voortteling aan. Ooien uit zeer fijne kudden bezigt men dan
nog tot mesten of ook nog wel tot den aanfok voor kudden van een
minder edel ras.
De rammen van grofwollige en vroeg ontwikkelde stammen mogen voor
het volbrachte eerste levensjaar niet tot den aanfok gebezigd worden en
Southdown-bokken niet voor Ij jaar. Merino-bokken laat men tot den
geregelden aanfok niet voor 2 j. of 3 jaren toe.
Men gebruikt ze zoolang zij nog krachtige jongeu voorttelen, en alzoo
kunnen zij bij eene goede verzorging tot in hun zeveude, achtste levens-
jaar, somtijds ook nog langer, als springrammen goede diensten bewijzen,
ONDERHOUD DER FOKSCHAPEN.
De rammen, tot den aanfok bestemd, moeten indien men wil dat zij zeker
bevruchten, goed en krachtig voeder erlangen en gedurende den springtijd
nog bijzondere giften aan haver en gerst bekomen; inspanning die hunne
kracht te boven gaat, mag niet ran hen gevorderd worden.
-ocr page 479-
446                         KEUZE EN OUDERDOM DEK KOK VARKENS.
Al naar de springmethode geeft men hun:
bij den vrijen sprong (als men de rammen onder de moederkudde brengt
en zoo lang daarbij laat, totdat de moederdieren bevrucht zijn en de vast-
gestelde springtijd afgeloopen is) 40 a 50 ooien;
bij den wisselsprong (als men bij den vrijen sprong de rammen verwis-
selt, altijd slechts een gedeelte onder de nioederkudde laat en dit dan
door anderen vervangt) 50 a CO ooien;
bij den klassprong (waarbij voor eene bepaalde afdeeling van moeder-
dieren een enkele bok ter paring bestemd is) 60 a 70 ooien en
bij den sprong uit de hand (waarbij elke ter paring bestemde bok de
voor hem bestemde en toegevoerde moederdieren bevruchten moet) 70 a
80 ooien.
Eene enkele paring is voldoende om een schaap te bevruchten, terwijl
een bok dagelijks niet meer dan drie ooien mag bespringen.
De tochtighcid bij het schaap duurt gewoonlijk 2 a 3 dagen, gedurende
welken tijd het dier steeds geneigd is, den ram toe te laten.
Daar de springtijd gewoonlijk op een bepaalden tijd, in den regel tot 6 we-
ken beperkt wordt, moeten de ooien gedurende dezen tijd zeer overvloe-
dig en goed gevoederd worden, wanneer het zijn kan, giften van gerst en
haver ontvangen, ook moeten zij warm gehouden worden, opdat de toch-
tigheid regelmatig plaats hebbe en verloope.
KEUZE EN OUDERDOM DER FOKVARKENS.
Het mannetjes-varken of de beer moet in den hoogsten graad van
volkomenheid die lichaamsvorming en eigenschappen bezitten, welke men
voor een behoorlijk gebouwd en tot den aanfok geschikt varken als de
voortreffelijkste heeft leeren kennen.
Een korte kop met een fijnen en spits toeloopenden snuit en vleezige
kinnebakken, dunne, rechtstaande, beweeglijke ooren, een gespierde nek,
korte, dikke hals, een breede schoft, niet veel hooger dan de rug, die
met een vleezigen schouder en met eene breede, laag neerhangende
borst goed verbonden is, zijn de kenteekenen van een goed ontwikkeld
voorstel. Daaraan moet een breede, rechte, een weinig ingevallen, aan
beide zijden afgeronde rug vereenigd zijn, die met een even zoo breed
-ocr page 480-
447
KEUZE EN OL\'DKKDOM DEB FOK VARKENS.
en goed afgerond kruis met goed aangezetten staart verbonden is. Een
lang, breed, goed afgerond lijf met volle, breede zijden is van groot
belang voor de ontwikkeling der borst- en buikholte, dewijl biervan
weder de vorming der inwendige organen afhangt en de mogelijkheid,
dat zich groote spekzijden ontwikkelen en bet vet zich overvloedig kan
aanzetten.
Van groot belang voor den goeden lichaamsbouw van den beer is voorts
de ontwikkeling van het geheele achterstel, te meer daar het bij het huis-
varken van nature gebrekkig is, dewijl het kruis bij dit dier afhelt, met scherpe
beenderen uitloopt en weinig beantwoordt aan het doel van het gebruik.
Opdat alzoo juist de kostbaarste doelen van het varken, de hammen,
zeer breed en zwaar kunnen worden, moet het achterdeel breed en goed
gevormd zijn, waardoor de waarde van den beer als fokdier verhoogd wordt,
omdat een breed, goed gevormd kruis met volle lendenen en goed ge-
vulden stuit, breede en gespierde schenkels met eene korte beenspleet aan
het dier de kracht geven, om de paring met energie uit te voeren.
Ook de pooten van den beer komen in aanmerking, zij moeten insgelijks
breed geplaatst, goed en rondgevormd en sterk zijn, zij mogen niet te
lang maar ook niet te kort zijn, daar in het laatste geval, vooral bij toe-
nemende zwaarlijvigheid, de paring bemoeielijkt wordt en de dieren alsdan
spoedig ongeschikt voor de paring worden.
Het geheele lichaam van den beer moet met eene niet te dikke huid
bedekt, zijne ooren moeten fijn, doorschijnend en met weinig haar be-
zet zijn.
Bij een van nature zoo buitengewoon wild en wederspannig dier, als
het varken is, moet op het temperament van den beer acht geslagen wor-
den, te meer daar dit zoo lichtelijk overerft. Door vriendelijke behande-
ling kan men de aangeboren wildheid tot op een zekeren graad tempe-
ren, maar bijzonder ontembare, kwaadwillige beren moet men niet tot
den aanfok bezigen; alle echter moet men de slagtanden afbreken, om ze
in alle geval onschadelijk te maken. Daar het temperament der dieren zich
afspiegelt in het oog, zal een beer met levendige, zachte oogen, boven een
met kleine, schuw en valsch voorkomende gezichtsorganen steeds de voor-
keur verdienen.
Ka het eerste levensjaar kan de beer, wanneer hij goed gehouden
-ocr page 481-
448
ONDERHOUD DER FOKDIEREN.
is, tot den aanfok gebruikt worden, bij rassen die zich spoedig en
vroeg ontwikkelen, zelfs nog eenige maanden vroeger; heeft de ontwik-
keling echter langzaam plaats dan zijn zij ook eerst later geschikt. In het
tweede tot derde levensjaar is hij het vruchtbaarst en het best tot zijn
werk in staat, later wordt bij ten gevolge van zijn toenemenden aanleg
tot vet worden ongeschikt voor den aanfok.
Wat de lichamelijke vormen der zeug betreft, hiervoor geldt geheel en
al datgene wat bij den beer wordt vereischt. Voornamelijk moet haar li-
chaam lang en van achteren breed, met ver uiteenstaande schenkels voor-
zien zijn. Aan een lang lichaam heeft men een grooter aantal tepels en
een meer ontwikkelden uier; hoe meer tepels de zeug heeft, hoe vrucht-
baarder zij gewoonlijk is. Bij een breed achterstel is ook het bekken altijd
wijd en ruim en biedt de vereischte ruimte aan voor de ontwikkeling
van het jong in het moederlijf.
Ook bij de zeug moet op het temperament wel degelijk acht geslagen
worden. Men moet de jonge tot den aanfuk bestemde dieren dus goed be-
handelen, ze aan de menschen gewennen, zeer wederspannige, boosaar-
dige dieren van den aanfok uitsluiten en later ook zulke zeugen, die hare
jongen na de geboorte kwetsen of die zelfs neiging aan den dag leggen
om ze op te vreten, eene omstandigheid die niet zelden voorvalt.
Op den ouderdom van 10 tot 14 maanden kunnen de zeugen tot den
aanfok gebezigd worden, bij rassen welke zich spoedig ontwikkelen iets
vroeger. Zij blijven dan tot op haar derde tot vierde jaar vruchtbaar,
brengen later ook nog wel jongen voor, maar in kleiner aantal, zopdat
men ze dan met meer voordeel kan vetmesten.
ONDERHOUD DER FOKDIEREN
Nadat men de jonge beren als zij 10 a 12 weken oud zijn van de vrou-
welijke varkens gescheiden heeft, opdat er niet te vroeg eene paring plaats
hebbe, moet men zorgen, dat zij goed en krachtig voeder erlangen, maar
ook dat, als zij bijzonderen aanleg tot vet worden aan den dag leggen,
dit niet door de voeding bevorderd wordt. Men geeft hun dan eene licht
verteerbare spijs en laat hen zich in de vrije lucht bewegen, hetwelk ook
geschieden moet, als zij van te voren voor den aanfok gebruikt werden.
-ocr page 482-
VERZORGING DER DRAGENDE EN ZOOGENDE MOEDERDIEREN ENZ. 449
Bij groote hitte mag hun de gelegenheid niet ontbreken, zich in koud wa-
ter te baden en in de schaduw van lommerrijke boomen tegen de brandende
zonnestralen bescherming te vinden, indien zij in de open lucht loopen.
Bij de zeug zal men op den tijd en de teekens der ritsigheid zeer goed
moeten letten, die zich gewoonlijk doet kennen door onrustigheid, knor-
ren, gebrek aan eetlust, zwelling en roode kleur der uitwendige geslachts-
deelcn, dikwijls echter ook als zoogenaamde stille brons zich minder dui-
deüjk openbaart.
De ritsigheid begint bij goed onderhouden jonge dieren reeds als zij 6
of 7 maanden oud zijn en herhaalt zich, nadat zij in den regel verschei-
dene dagen geduurd heeft, na 4 weken. Na het werpen der biggen doet
zij zich na 8 a 9 weken voor, somtijds echter ook reeds vroeger. De zeug
werpt tweemaal in het jaar en is gemiddeld 4 maanden drachtig.
Groote aanleg tot vet worden verhindert bij de zeug de vruchtbaar-
heid en is zij drachtig geworden dan werkt zulks nadeelig op de krach-
tige ontwikkeling der biggen. Men moet ze derhalve licht verteerbaar
voeder geven, de dieren, die een zeer bijzonderen aanleg tot vet worden
hebben, geheel van den aanfok uitsluiten, daar deze öf niet vatten, of
wanneer zij vatten gemeenlijk kleine, niet zeer ontwikkelde biggen ter
wereld brengen, een kleinen uier hebben, weinig melk geven en de biggen
slecht zoogen.
VERZORGING DER DRAGENDE EN ZOOGENDE
MOEDERDIEREN EN AANKWEEKING DER
JONGEN.
a. Verzorging der dragende en zoogende merriën en der
ve u Ie ns. Wanneer de merrie besprongen is en drachtig is geworden, houdt
hare paardigheid op, zij wordt trager, gaat meer liggen, heeft meer trek naar
voeder en wordt prikkelbaarder tegenover de andere paarden; zij neemt
m omvang toe en moet met zorg opgepast en behandeld worden. Zij moet
van buitengewone inspanning verschoond blijven, mag geen te zware vrach-
ten trekken, niet springen, niet aanhoudend en te hard loopen, niet verhit
en verkoeld, niet beleedigd worden.
Hare voeding moet overvloedig en regelmatig, het haar toegediende voe-
29
-ocr page 483-
450             VERZORGING DER DRAGENDE EK ZOOGENDE MOEDKRDIEKEN.
der van onberispelijke qualiteit zijn; bet best is haver en baksel met toe-
voeging van booi en groenvoeder. Opblazend, met rijp bedekt, bevroren
voeder, mag men haar niet geven, haar derhalve ook noch te vroeg noch
te laat in het jaar laten grazen, ook mag meu niet zoo spoedig vau voe-
der veranderen; het baar tot drinken voorgezette water rnag niet te
koud zijn.
Wel is waar moet de drachtige merrie tot kort voor het ophouden der
draagtijd beweging genieten, maar deze moet langzamerhand verminderen
en geen inspanning vereischen. In een luc\'.itigen stal moet zij eeue afge-
sloten ruimte hebben, die groot genoeg is, om zich gemakkelijk te kun-
nen neerleggen en uitstrekken, men moet haar ook zeer zacht stroo geven;
wanneer de geboortetijd nadert, moet zij opgepast en tijdens de geboorte
voor allen belemmerenden invloed (honden enz.) behoed en is het noodig
bedaard geholpen worden.
Heeft de geboorte van bet veulen regelmatig en zonder hindernis plaats
gehad, dan verwijdert men eerst de nageboorte, wanneer deze, gewoonlijk op
zijn laatst na eenige uren, gevolgd is, geeft acht op de behandeling van de moe-
der ten opzichte van het jong, welke in den regel zeer vriendelijk, toege-
veud, somtijds echter ook bij groote prikkelbaarheid der merrie in het be-
gin terughoudend is, dient de merrie iu de eerste dagen licht verteerbaar
voedsel toe: zemelendrank, hooi en langzamerhand eerst weder haar ge-
woon voeder.
Mocht zij door het een of ander ongeval er het leven bij inschieten of,
zooals wel gebeurt, haar uier geen melk afscheiden, dan moet het veulen
met andere melk, waartoe men zich van koemelk kan bedieuen, gedrenkt
worden. Daar koemelk, wat hare samenstelling betreft, echter van merriën-
melk verschilt, veel rijker aan kaasstof en vet is, zoo moet zij met ge-
lijke deelen warm water verdund worden. De merriënmelk is daarentegen
veel rijker aan melksuiker, maar toch behoeft er bij de koemelk, als zij
tot voedingsmiddel van veulens moet dienen, geen suiker gevoegd te wor-
deu. Wordt slechts de melk van dezelfde koe genomen, ieder keer verscli
vau de koe, met water verdund en melkwarm toegediend, dan kan bet
veulen daarbij zeer goed tieren.
Reeds zeer vroeg, na eenige dagen, kan men bet veulen dagelijks een paar
keeren enkele halmen fijn stroo en eenige korrels gekneusde haver ge-
-ocr page 484-
VERZORGING DER DRAGENDE EK ZOOG..NDE MOKDERDIEUEN ENZ. 451
veD, zoodat het reeds, als het 3 weken oud is, eeu pond haver met een
weinig hooi vertereu kan. Langzamcruand voegt men er ook wat haksel
bij, zoodat het op den ouderdom van 16 weken dagelijks 6 a 7 pond
haver, 1 pond fijn haksel en 3 pond zoet hooi kan bekomen.
Is het tien dagen oud, en sterk, het weder gunstig, dan mag het met
de merrie naar buiten en is het drie of vier weken oud geworden, dan
kan men de merrie langzamerhand haar gewone werk laten verrichten.
echter moet men haar dan, als zij verhit thuis komt, de melk afmelken,
voordat het veulen bij haar komt zuigen.
Het spenen van het veulen, dat of plotseling of langzamerhand geschiedt,
mag na 10 weken volgen, mits het veulen volkomen gezond is, in bet te-
genovergestelde geval stelt men dit uit, totdat het dier weder geheel is
hersteld.
Ka het spenen moet het veulen gelijkmatig krachtig gevoed worden,
daar juist in de eerste levensjaren zijne groeikracht het grootst is en een
verzuim in dit opzicht later nooit weder goedgemaakt kan worden. Niet-
tcgenstaande dit feit, hetwelk door wegen en meten zoo duidelijk mogelijk
bewezen is, wordt deze regel over het algemeen uit het oog verloren en
het veulen op een ontoereikend dieet gesteld in de verkeerde meening,
dat eerst dan eeu krachtig voedsel moet worden toegediend, wanneer bet
dier zal beginnen te werken en nuttig te zijn.
Het opkweeken der veulens is bij droog voeder alleen mogelijk, men
kan echter ook zijn doel bereiken door er groenvoeder aan toe te voe-
gen. Ontbreekt het aan voldoende weiden, moeten de veulens in den stal
aangekweekt worden, dan moet men ten minste zorgen voor groote om-
heinde parken, waarin zij iu elk jaargetijde naar welgevallen kunnen rond-
loopen. Alleen bescherme men ze tegen scherpe noorden- en oostenwin-
den, maar gewenne ze overigens aan alle weersverandering.
Het vroeger opgegeven voederrantsoen vermeerdert men langzamerhand
zoo ver, dat het een jaar oude veulen 8 pond haver, 1 pond haksel en 10
pond hooi erlangt, maar steeds slechts goed hooi, en kan men dit niet be-
komen, dan liever in het geheel geec. Des zomers kan men in plaats van
hooi groenvoeder, als: gras, klaver, lucerne enz. toedienen, de haver mag ech-
ter ook dan niet ontbreken en evenmin door ander graan vervangen worden.
Het opgegeven rantsoen is voor de veulens voldoende, totdat zij tot
-ocr page 485-
452 VERZORGING DEK DRAGENDE EN ZOOGENDE MOKDERDIEREN ENZ.
den arbeid gebezigd worden; men moet ze echter na het spenen in kleine
hoeveelheden en dikwijls voederen, omdat de maag der veulens grootere
hoeveelheden nog niet kan verteren. De voedertijden moeten derhalve
langzamerhand verminderd, de hoeveelheden echter vermeerderd worden.
Kan men de veulens des zomers droge, hooggelegen, krachtige weiden
afstaan, dan is dit zeer aan te bevelen, zij tieren er te beter door. Men
zorge echter ze niet te vroeg in het voorjaar er in te doen en mag ze
ook niet te laat in den herfst buiten laten.
De vraag, wanneer bet tijdstip is gekomen, veulens aan den arbeid te
gewennen, wordt in de practijk zeer verschillend beantwoord. De veulens
worden belaas! tot hun nadeel en ten nadeele van den paardenteelt over
het algemeen te vroeg daartoe gebezigd. Men ziet veulens reeds met het
tweede jaar in het span, en toch moest men voor het derde jaar geen
veulen tot moe wordens toe laten werken, en ook later altijd nog in
acht nemen, dat er van de krachten en de volharding van het dier niet
veel mag worden gevergd, voordat het zijn volkomen wasdom verkre-
gen heeft.
Van groot belang voor hiet gebruik van het paard is de eerste vorming
en ontwikkeling van zijne hoeven, er kan niet nadrukkelijk genoeg op gc-
wezen worden, dat de hoeven reeds bij veulens\' in de eerste levensjaren
de meeste zorg vereischen, anders ontwikkelen zich alle mogelijke boef-
kwalen, nog voordat het veulen volkomen geschikt is tot den arbeid.
b. Verzorging der dragende en zoogende koe en van het
kalf. Ook dragende koeien, moeten voor alle uitwendige beleedigingen:
stooten, slaan, hard jagen enz. bewaard worden.
Zij moeten een krachtig voeder erlangen, des winters hooi en raapkoe-
ken, des zomers eene goede weiden of met kracht ontwikkelde groen-
voederplanten.
Voor drachtige koeien, omdat zij langzamerhand minder melk geven, niet
al te veel zorg over te hebben, haar karig te voederen, is eene onverge-
felijke dwaasheid, daar de ontwikkeling van het jong daardoor belet en
het moederdier verzwakt wordt. De bezorgdheid, dat rijkelijk gevoede
koeien, groote kalven voortbrengen en de geboorte aldus wordt bemoei-
lijkt is volkomen ongegrond. Het tegendeel heeft gewoonlijk meer plaats:
de kalven van goed gevoede koeien zijn zelden groot en de krachtige
-ocr page 486-
VERZORGING DER DRAGENDE EN ZOOOENDE MOEDERDIEREN ENZ. 453
toestand, waarin de laatsten zich bevinden, verlicht de geboorte. Van eene
mestvoedering mag natuurlijk geen sprake zijn, daar hierdoor de vorming
van het jong niet minder belet wordt, even als te vette dieren minder
spoedig drachtig worden.
Al het voeder, dat men aan drachtige koeien geeft, moet van uitmun-
tende qualiteit zijn, geen vochtig, muf of hoe ook bedorven voeder is
dienstig, het mag ook niet zeer opblazend zijn of eene afvoerende wer-
king hebben, zoodat bevroren, gesproten aardappelen, bevroren knollen,
berijpt gras, vele knolbladeren, zuur bierdraf enz. niet toegediend mo-
gen worden.
Reeds voor de geboorte en dan slechts nog korten tijd daarna wordt in
den uier van het moederdier eene melk, het zoogenaamde colostrum (ge-
woonlijk biest geheeten), afgescheiden, dat een aanmerkelijk verschil op-
levert met de later afgescheiden melk, daar het rijk is aan eiwit en de
zoogenaamde colostrumlichaampjes bevat. Het mag den jongen dieren niet,
zooals dit somtijds geschiedt, onthouden worden.
Om de afscheiding in den uier te vermeerderen moet men den koeien
voedende dranken, namelijk gestooten en gekookt lijnzaad geven, vooral
aan vaarzen, die voor het eerst kalven, daar dit op het melkgeven van
grooten invloed is. Oudere koeien, die reeds gekalfd hebben, mogen niet te
lang en tot zeer korten tijd voor het kalven gemelkt worden, zij moeten
minstens zes weken voor het kalven droog staan.
Zooals reeds vroeger werd aangemerkt, is ook voor het pasgeboren kalf
even als voor andere jongen dieren de melk van de moeder de eerste en
de krachtigste voeding, die het, als het mesten op den voorgrond staat
ten minste 6 a 8 weken, en als melkproductie de hoofdzaak is, ten minste
4 weken moet worden gegeven.
Men laat het kalf of aan de moeder zuigen of verwijdert het onmiddel-
lijk na de geboorte en voedt het door dranken met de moedermelk op.
Beide methoden hebben haar voor en tegen, het laten drinken vereischt
groote oplettendheid en zorg.
Ten tijde van het spenen mag aan het kalf de moedermelk nog niet geheel
onthouden maar zij moet eerst langzamerhand door afgeroomde, afgekookte
melk vervangen worden. Later kan men overschot van de melk, karnemelk,
dikke melk en wei toedienen, vervolgens zemelen-, lijn- of raapkoekdranken,
-ocr page 487-
454 VERZORGING DER DRAGENDE EN ZOOGENDE MOEDERDIEREN ENZ.
erwten- of havermeelpap enz. Daarbij voegt men ook een weinig goed,
fijn hooi. Al gaat het dier later in de weide dan is in het eerste jaar
het volhouden met drinken te geven, vooral voor toekomstig melkvee,
zeer raadzaam. Alle drank moet overigens lauwwarm gegeven worden.
Zijn de kalven 3j maand oud dan kunnen zij reeds een weinig fijnge-
stampte knollen met een weinig fijn haksel alsmede eene zekere hoeveel-
heid hooi verteren, of des zomers, indien daartoe gelegenheid bestaat, goed,
zoet hooi, maar geen klaver, die niet dienstig voor hen is. Langzamerhand
geeft men de dranken zoodanig, dat de koude er even af is, niet meer
warm, daarbij voegt men, gekneusde haver en droge, in kleine stukken
gebroken raapkoeken.
Heeft men voor de jonge dieren eene goede weide, zij zullen er goed op
tieren, zoo niet, dan moet men hun ten minste schaduwrijke omheinde per-
ken verschaffen, waarop zij in de vrije lucht kunnen dartelen. Zij moeten
daar ook bescherming vinden tegen koude en vochtigheid. Over hun ver-
blijf in den stal is reeds vroeger gesproken.
Op den ouderdom van £ tot 1 jaar geeft men den jongen dieren een
minder degelijk voedsel, bij overvloedig en goed hooi, namelijk witte peen,
beetwortelen; minder doelmatig zijn aardappelen; bij droog voeder mag
het drinken niet vergeten worden. Raapkoeken en zout in lauwwarm drin-
ken is zeer heilzaam.
Met het tweede jaar zendt men het jonge vee naar eene gezonde weide,
daardoor wordt de lichamelijke ontwikkeling en latere arbeidzaamheid zeer
bevorderd. Voor het aankweeken van kalveren is een goed, gezond hooi
het voornaamste voedingsmiddel, daar het den jongen dieren de voor de
krachtige ontwikkeling hunner beenderen benoodigde hoeveelheid kalk aan-
brengt. Men geeft het hun in toenemende hoeveelheid, zoodat zij op den
ouderdom van 12 weken reeds 2 a 3 pond en op hun eerste jaar 8 a 10
pond verteren. Is er gebrek aan hooi en bevatten de toegediende voedings-
middelen geene genoegzame hoeveelheid kalk, dan geeft men fijn geprepa-
reerde phosphorzure kalk of fijngekookt beendermeel met de dranken tot
eene dosis van 15 grein per dag en per kop.
c. Verzorging der dragende en zoogende ooien en der
lammeren. Drachtige ooien, die geweid worden, leidt men naar de dichtst
bij gelegen weide, opdat zij niet te ver behoeven te loopen, in den herfst
-ocr page 488-
VERZORGING DER DRAGENDE EN ZOOGENDE MOEDERDIEREN ENZ. 455
drijft men ze \'s morgens niet te vroeg naar buiten en \'s avonds niet te laat
naar den stal, geeft haar bij vochtig weder voor het uitdrijven eerst een
weinig goed droog voeder en handelt eveneens bij het terugkeeren. Hard
drijven en jagen met honden mag niet plaats grijpen.
Des winters zorgt men voor goed, overvloedig voedsel en let er op dat
de ooien noch te vet noch te mager worden. De voedering moet zoo ge-
regeld mogelijk geschieden, namelijk kort voor en na het lammeren. Weide-
en klaverhooi, esparcette- en lucernehooi, goed zomcrgraan- en peulvruch-
tenstroo, wortelen alsmede raap- en lijnkoeken zijn voor drachtige ooien
het meest dienstig.
Men scheidt de moederdieren al naar het toenemen der drachtigheid in
kleine afdeelingen, houdt de overige schapen van haar verwijderd, behan-
delt ze voorzichtig bij het uit- en indrijven, zorgt dat zij niet wor-
den gedrongen of gestooten, maakt een goed strooisel voor haar ge-
reed enz.
Heeft de geboorte van het lam plaats gehad dan bekommert men zich
weinig meer om het moederdier en het lam, namelijk als zij slechts tot
eene minder edele soort behooren; kostbare moederdieren echter brengt
men met hare lammeren in bijzondere vakken en laat ze daar 6 a 8 da-
gen, totdat men ze bij de gemeenschappelijke moeder- en lammerkudde
terugbrengt.
Schapen, die hare lammeren niet willen laten zuigen, en lammeren, die
met het zuigen niet overweg kunnen, moet men in zijne bijzondere be-
scherming nemen. Eene zelfde zorg vereischen tweelinglamraeren. Alle
lammeren moeten de eerste moedermelk hebben, dus ook de zoogenaamde
biest. Neemt een lam niet al de moedermelk tot zich, dan moet de uier
uitgemolken worden.
Aan zwakke of moederloos geworden lammeren geeft men zoogsters,
waartoe of zulke schapen die hare lammeren verloren, of die welke te veel
melk hebben, geschikt zijn. Bij zeer fijne schapen worden somtijds grof-
wollige schapen als zoogsters gebezigd, of men houdt daartoe geiten welke
3 a 4 lammeren zoogen. Zijn er geen zoogsters dan geeft men den lam-
meren koemelk, die, als zij te vet is, met water wordt verdund.
Aan zoogende schapen geeft men goed gewonnen schapenhooi met
goede peulgewassen- en zomergraanstroo, waaraan men nog kan toe-
-ocr page 489-
456 VERZORGING DER DRAGENDE EN ZOOGENDE MOEDERDIEREN ENZ.
voegen goede wortelen of gesnedea aardappelen. Alle bedorven voeder
moet vermeden worden. Is het voeder niet voedzaam genoeg dan geeft
men den ooien lijnkoek, zemelen, ook graan, doch men wachte zich wel
voor draf, hetwelk haar niet goed bekomt. Aan voldoende drinken mag
het haar niet ontbreken evenmin aan goede ligging.
De temperatuur in den stal mag niet te laag zijn, niet beneden 10° S,.
Bijzondere aMeelingen voor de lamineren naar hunnen ouderdom mogen niet
ontbreken.
Zijn de lammeren 2 a 3 weken oud geworden, dan beginnen zij te vre-
*en, men geeft hun dau het beste hooi, voornamelijk goed nahooi, fijn es-
parcette-, klaver- of lucernehooi, vergeet echter niet hun daarbij lauw
water tot drank te geven. Zijn zij 6 a 8 weken oud geworden, dan krij-
gen zij bij goed hooi ook nog eenig graanvoeder, haver of erwten, de eer-
sten grof gemalen, de laatstcn geweekt of gekneusd, voorts ook gebroken
lijnkoek, gele knollen, beetw ;rtelen of klein gesneden aardappelen met
haksel of haverkaf.
Daarbij laat men de lammeren 8, 12 ook wel 16 weken zuigen, voordat
men ze van de moeder afneemt, speent ze echter niet in eens geheel maar
\'angzamerhand, doordien men ze eerst slechts tijdelijk van de moeders
verwijdert.
Na het spenen geve men aan de lammeren, als zij naar de weide gedre-
ven moeten worden, niet te ver afgelegene weideplaatsen met goed gras,
klaver of esparcette, drijft ze niet te vroeg uit en niet te laat terug, zorgt
bij nevelachtig weder of na voorafgegane regen voor goed droog voeder
bij het uitdrijven, evenzoo na den terugkeer en laat ze bij koud weder ge-
heel in den stal. Voorts lette men er op dat zij voldoende water hebbeu en
niet te gauw gedreven worden.
Houdt men de lammereu in deo stal dan geeft men huu groenvoeder-
gras, esparcette, wikkenhaver, lucerne en klaver, voorts als droog voeder :
esparcette, lucerne cu klaverhooi alsmede goed peulvruchten- en zomerstroo,
ook wel wat wortelen, of men geeft hun groen en droog voeder te
tarnen.
Ook haver, gerst, erwten, zemelen, lijnkoek en knollen geeft men aan
deze dieren en vergeet vooral niet het noodige zout er bij te voegen.
In den laatsten tijd zijn ook de lupineu als voeder voor zomerlammeren
-ocr page 490-
VERZORGING DER DRAGENDE EN ZOOGEMDE MOEDERDIEREN ENZ. 457
zeer aanbevolen, ook door granen, wordt hun groei zeer bevorderd en hun
gezondsheidstoestand begunstigd.
Tot aan bet einde van het eerste levensjaar is een groot gedeelte van
de licbaamsontwikkeliog voltooid, de groeikracht echter nog niet geëin-
digd, de dieren kunnen zich derhalve met minder goed voeder: hooi, na-
gras tevreden stellen en meer wortelgewassen, namelijk gele wortelen, aard-
appelen en stroo bekomen, zij hebben ook minder uitmuntende weiden
uoodig, maar aan toereikend voeder mag het bun niet ontbreken. Na vol-
brachten tweejarigen leeftijd krijgen zij hetzelfde voeder als oudere schapen.
Bezitten de voedingsmiddelen de voor eene doelmatige voeding der die-
ren ver\'eischte hoeveelheid phosphorzure kalk niet, dan zal eene gift van
beenderenmeel, ongeveer een eetlepel daags, den lammeren zeer dienstig zijn.
d. Verzorging der dragende en zoogende varkens (zeugen)
en der biggen. Is de zeug drachtig geworden, dan laat men haar voor-
loopig onder de andere varkens, geeft haar dikwijls gelegenheid tot vrije
beweging, laat haar zelfs bij warme zomers des nachts buiten. Bij gevor-
derde drachtigheid, als deze reeds uitwendig zichtbaar is geworden, dus
gewoonlijk reeds in de derde maand, moet men haar vrijwaren voor uiter-
lijke, nadeelige invloeden en ze wanneer de andere varkens naar de weide
gedreven worden, in den stal houden. Men voedt ze met licht verteer-
baar voeder, houdt ze in een vrij goeden staat, maar zorgt er voor dat
zij niet vet wordt.
Ongeveer 14 dagen voor de geboorte der biggen moet de zeug in een
afgescheiden, behoorlijk ingerichten stal gebracht worden, alwaar zij een
goed strooleger vindt en zoo min mogelijk gestoord wordt. Het licht
verteerbare, zooveel mogelijk op de melkafscheiding werkende voeder
geeft men haar in kleine hoeveelheden en meer dan anders, om stoornis-
sen in de spijsvertering te voorkomen.
Is de geboorte der biggen gelukkig afgeloopen, is de nageboorte en zijn
de bijna dood geboren biggen, welke de zeug gaarne opvreet, weggeruimd,
dan moet de oppasser de biggen aanleggen en wel de sterkste, de meest
belovende aan de melkrijkste, dus de aan de borst en den buik gelegen
tepels, daar de biggen zich dadelijk aan de tepel gewennen, waaraan zij
het eerst gezogen hebben. Zijn er meer varkens geboren dan er tepels
bij de zeug voorhanden zijn, dan is het raadzaam de zwakste biggen af
-ocr page 491-
458 VERZORGING DER DRAGENDE EN ZOOOENDE MOEDERDIEREN ENZ.
te zonderen of ze bij andere zeugen te brengen, die minder jongen
hebhen.
De zeug moet nu zoo weinig mogelijk verontrust, het voeder haar in
een gemakkelijken, lagen trog toegediend en haar leger zoo bereid worden,
dat de biggen droog en warm liggen.
Het den zeugen toegediende voeder moet licht verteerbaar, voedend
zijn en de melkafscheiding onderhouden en bevorderen. Zuur voeder, fa-
brieksoverschot, voornamelijk aardappelendraf is haar niet dienstig, terwijl
zij daarentegen bij gekookte aardappelen, knollen, gesneden groenvoe-
der, klaver, haver, gerstemeel, overschot van de melkerij enz. zich zeer
goed bevinden.
Zijn de biggen 2 a 3 weken oud geworden dan zijn giften van haver-
meel, gerstemeel, afgeroomde melk bijzonder aan te bevelen. Men laat
dan ook de biggen in de vrije lucht, gewent ze langzamerhand aan an-
der voeder dan de moedermelk, waartoe gerst en koemelk zeer geschikt
zijn, geeft hun gelegenheid, bij goed weder met de moeder in de vrije lucht
mee te gaan en zich aan het wroeten in de aarde te gewennen, zonder
hetwelk varkens bijna in het geheel niet aangekweekt kunnen worden en
speent ze dan als zij 5 of 6 weken oud zijn, zelden later. Slechts wan-
neer de zeug ritsig wordt, hetwelk gewoonlijk niet geschiedt als zij de
biggen zoogt, maar toch somtijds voorkomt, verwijdert men ze reeds op
dezen tijd van de moeder, omdat hun dan de moedermelk niet goed be-
komt, zij aan doorloop lijden, vermageren en dikwijls sterven.
Na het verwijderen der biggen wordt de zeug gewoonlijk ritsig, vat dan
het gemakkelijkst en wordt derhalve bij den beer gebracht, wanneer zij
zich in goeden lichaamstoestand bevindt en niet te veel afgevallen is.
Hoe zwakker de biggen na de verwijdering zijn, hoe meer zij nog eene ver-
dere verzorging behoeven, vooral hebben zij melk noodig die hun van de koe
het best lauwwarm wordt toegediend. Behalve de melk geeft men hun gerst
in geheele korrels, ook gerste- of havermeel, fijn gestampte, gekookte aard-
appelen enz. Langzamerhand onthoudt men hun de melk geheel en al of
roomt ze van te voren af en geeft hun wei; minder doelmatig is zure of
karnemelk. Zijn zij 3 of 4 maanden oud dan worden zij zooals de andere
varkens gevoed, waarbij dan het geschiktste voeder wordt toegediend, al
naar het doel waarvoor zij bestemd zijn.
-ocr page 492-
459
VBRZOBGING DER WERKDIEREN.
VERZORGING DER WEEKDIEREN.
a. Verzorging der werkpa arden. Het paard, tot de meest uiteen-
loopende dienstverrichtingen geschikt en gebruikt, moet zoo vroeg, als zijne
lichamelijke ontwikkeling znlks veroorlooft, door toenemende voorbereiding
en oefening aan zijn toekomstigen arbeid gewend en daarin met de noodige
toegevendheid onderhouden worden.
Te dien einde moet het krachtig gevoed worden, zonder dat zijne ge-
schiktheid door bovenmatige vetheid worde beperkt, het moet ook de noo-
dige rust genieten, om zijne door den arbeid verloren krachten terug te
erlangen.
Het paard wordt niet alleen gebezigd tot het verroeren van zware las-
ten en tot inspannenden arbeid in langzamen tred, maar het wordt ook in
de meest verschillende bewegingen niet alleen als trekdier maar ook tot
den snelsten en langdurigste*: rit onder den man gebruikt. Niet alleen zijne
kracht maar ook zijne vlugheid worden dus dikwijls op zware proef
gesteld.
Beide staan echter in eene zekere verhouding tot elkander, aan beide
mogen niet te gelijker tijd de hoogste eischen geteld worden. In hoe hoo-
ger mate dit geschiedt, hoe meer het paard zich moet inspannen en des te
vroeger heeft het weer behoefte aan verademing en rust.
Bij zijn gebruik zullen dus velerlei voorschriften, die op het dieet be-
trekking hebben, in acht genomen moeten worden, tegen welke belaas
maar al te dikwijls gezondigd wordt. En toch moest elk paardenhouder
bedenken, hoeveel langer hij\'zijn paard gezond, vrij van gebreken en tot
den arbeid geschikt zou houden, hoeveel meer hij zijn daarin gestoken
kapitaal vermeerderen zou, indien hij bij het gebruik van bet paard ze-
kere regelen steeds zelf wilde behartigen en zorgen, dat ze ook door zijn
dienstpersoneel behartigd werden.
Zooals reeds is gezegd moet het paard aan zijn arbeid gewend, in ge-
stadige oefening gehouden en al naar den aard van zijne werkzaamheid
op de daarmee overeenkomende manier behandeld worden. Een paard, dat
tot groote reizen of marsenen gebruikt zal worden, moet vooraf aan de
verandering van het weer, van den stal, van het voeder worden gewend,
-ocr page 493-
460                                      VERZORGING DER WERKDIEREN.
het mag niet plotseliug, na misschien langere rust, nrenverre tochten afleg-
gen. Een paard, dat gewoon is, dagelijks eene zware kar langzaam voort
te trekken, zal des Zondags, voor eene lichte phaëton gespannen, niet met
fierheid en moed in gestrekten draf groote rijtoeren kannen maken; een
rijpaard, hetwelk bestemd is, om zijn heer die voor het grootste gedeelte
van den dag aan het werk is, dagelijks een uur de voorgeschreven zeer
matige en weinig schokkende lichaamsbeweging te verschaffen, niet in staat
zijn, plotseling en geheel onvoorbereid eene drijfjacht mede te ma-
ken enz.
Het werkpaard, dat dagelijks tot matigen arbeid in stillen tred gebe-
zigd wordt, heeft geene bijzondere oppassing en verzorging noodig. Voor paar-
den daarentegen <i;\'! iospannenden arbeid en zulks in snellen gang moeten
verrichten, moeten de volgende regelen in het bijzonder in acht genomen
worden.
Van huis mogen paarden niet overjaagd, maar zij moeten langzamerhand
sneller aangezet worden, vooral indien zij vooraf pas gevoederd zijn en
gedronken hebben.
In een stillen, gelijkmatigen draf kunnen paarden groote afstanden af-
leggen, zonder dat zulks veel inspanning van hen vereischt. In snelleren
gang daarentegen, in gestrekten draf, galop enz. mogen de paarden niet
te aanhoudend en zonder dat men hen nu en dan eens rust gunt, blijven
doorloopen. Men verandert dus nu en dan den tred en het tempo, laat
de paarden ook wel eenigen tijd stapvoets gaan, daar zich hierbij hunne
ingewanden ontlasten en men hierbij ook het gemakkelijkst zien kan, of
het noodig is dat zij de waterblaas ledigen, de urine loozen, daar een ver-
zuim [in dit opzicht voor de paarden lichtelijk nadeelige gevolgen kan
hebben.
Op grootere reizen moet behalve op de eigenlijke voedertijden ook
nog op bijzondere plaatsen worden halt gehoudeD, voornamelijk bij groote
hitte, als wanneer de paarden bij een snellen rit spoediger moede worden dan
anders. Men versterkt hen door het geven van drinken, verkoelt hen, het-
welk onder omstandigheden zelfs door het begieten met koud water mag
plaats hebben. Zulks benadeelt hunne gezondheid niet, als zij slechts goed
afgedroogd en weder aan het loopen gebracht worden. Verkoeling door
een kouden tocht moet natuurlijk verhinderd worden, tot dit doel moe-
-ocr page 494-
VERZORGING DER WEEKDIEREN.                                  461
ten steeds dekens medegenomen en deze bij de pleisterplaatsen op de
paarden gelegd worden.
Het voeder, dat de paarden op reis erlangen, moet krachtig en voedzaam
maar daarbij ook licht verteerbaar zijn en \'t is het best dat het bestaat
uit voedingsmiddelen, waaraan zij gewoon zijn. Dat voorzichtig drinken op
den voorgrond staat, spreekt van zelf.
Voordat de paarden in den stal terugkeeren, moeten zij allengskens lang-
zamer rondgevoerd en de adem en de bloedsomloop weder bedaard wor-
den. Zulks is bijzonder noodzakelijk, als de stal dompig en heet is, om-
dat dan een sterk nazweeten plaats heeft, waardoor de dieren zeer uitge-
put worden. Is de stal, waarin zij komen, daarentegen koud, dan koelen
zij des te gemakkelijker af, als zij zeer verhit en vermoeid terugkeeren.
Sterk zweetende, ook door den regen nat geworden paarden moeten,
voordat zij in den stal worden gebracht, met zeer veel zorg behandeld
worden. Heeft men geen lieden genoeg tot zijn dienst, dan is het raad-
zaam, de paarden vooraf een tijdlang rond te leiden, totdat zij langza-
merhand afgekoeld zijn; dan eerst legt men hun warme dekens op en
brengt ze in den stal. Is de stal onder dezelfde omstandigheden tamelijk
warm, dan licht men zadel en tuig even op, legt eene deken over het
paard en spant eerst dan uit en laat het dier wasschen, zoodra het zwee-
ten onder de deken heeft opgehouden.
Het beste is natuurlijk, sterk verhitte of natte paarden ter deeg af- en
droog te laten wrijven, nadat men het zweet vooraf met de zweetschaaf
(een blikken of houten, ongeveer 12 duim lang en lf duim breed, krom
en aan eene zijde tamelijk scherp werktuig) verwijderd heeft. Daarna laat
men ze pas met wollen dekens bedekken.
Na alle inspanning moeten de paarden behoorlijke rust en verzorging
genieten, zij moeten goed gevoederd worden en te drinken krijgen, doch
voeder en drinken mogen zij niet bekomen, voordat het werken der Ion-
gen is verminderd en de bloedsomloop geheel bedaard is,
Bij matigen arbeid, namelijk zoodanigen die stapvoets geschiedt, kun-
nen paarden vele jaren en tot in hun hoogsten ouderdom gebruikt wor-
den, arbeid waarbij sneller beweging wordt gevorderd put hen vroeger
uit, koetspaarden zijn dikwijls reeds op na eenige jaren, paarden die be-
paalde afstanden in bepaalde schriel berekende tijdruimten moeten afleggen,
-ocr page 495-
462
VERZORGING SER WEKKDIKREN.
nog eerder, en jacht- eu renpaarden zouden nog veel vroeger dan zulks
in den regel geschiedt, onbruikbaar worden, als men van hen het geheele
jaar lang dezelfde diensten vorderde.
b. Verzorging der trekossen. Het rand leent zich veel minder tot
inspannenden arbeid dan het paard, om in snellen gang te werken is
het geheel en al ongeschikt. Onder zekere omstandigheden kan men het
zeer goed als trekdier bezigen, hetwelk in sommige landen vrij algemeen
wordt gedaan.
Bij voorkeur r/orden de gesneden, mannelijke dieren, de ossen tot trek-
ken gebezigd; met het volbrachte derde jaar kunnen zij langzamerhand
tot dit doel worden aangewend, maar eerst met volle vier jaren mogen
zij voortdurend dienst doen. Zij blijven dan, al naar het ras, vele jaren
tot den arbeid geschikt. Het llongaardsche ras houdt het \'t langst vol; met
het oog op het mesten vindt men het meestentijds voordeeliger, de ossen
slechts een paar jaar als trekdier te gebruiken en ze dan door andere te
vervangen.
Wanneer zij op harde, steenachtige wegen en straten gebruikt worden,
moeten hunne klauwen worden beslagen, anders is dit niet noodzakelijk.
Bij hun gebruik mogen de volgende regelen wel in acht genomen
worden.
De ossen moeten zoolang rust hebben, dat zij behoorlijk hun voeder tot
zich kunnen nemen en het ook geregeld kannen herkauwen. Men is der-
halve gewoon ze bij den arbeid te verwisselen, zoodat altijd een ge-
deelte arbeidt, terwijl een ander gedeelte rust en zulks zal ten minste
onvermijdelijk zijn, indien zij bij den arbeid op de weide hun voedsel zoe-
ken. Worden zij in den stal gevoederd, dan heeft er geen verwisseling
noodig, dan kunnen zij den geheelen dag werken met eene tusschenpoozing
van 2j a 3 uren rust.
De ossen moeten voorts in bedaarden, langzamen tred arbeiden, zoodat
zij in elk geval kunnen herkauwen; bij felle zomerhitte en ook bij strenge
vorst moeten zij ontzien worden, daar zij voor beide uitersten gevoeliger
zijn dan paarden, ook kunnen zij niet zoo goed tegen scherpe en koude winden.
Op een doelmatig ossentuig moet men bijzonder acht geven, het beste
is het kopjuk, dat het best geschikt is voor den beender- en spierenbouw
van het rund en tot de grootste krachtsinspanning in staat stelt. Ook liet
-ocr page 496-
VEEZOKGING DEK WEEKDIEREN.                                       463
uekjuik, dat het dier groote vrijheid van beweging bij het trekken laat,
is an.ii te bevelen, beide manieren van inspanning verdienen de voorkeur
boven dubbeljuk en gareel.
Hoe langer en hoe zwaarder de ossen moeten werken, hoe krachtiger
voeder zij moeten bekomen. Over de waarde der verschillende voedingsmid-
delen is wel is waar reeds vroeger gesproken, meaig lezer komt niettemin
ten kort overzicht, over de voedering der trekossen, de melkkoeien en
van het mestvce toch wcnschelijk voor, derhalve zullen wij er hier een
laten volgen, waarbij van de laatste eu verdienstelijkste waarnemingen en
opmerkingen vau erkende autoriteiten is gebruikt gemaakt.
Des zomers is voor trekossen bij stalvoedering goed groenvoeder, voor-
namelijk uit klavergras en wikken bestaande, alsmede stroo en bij zwa-
ren arbeid eenige ponden hooi het deugdzaamst. Het stroo wordt te ge-
lijk met het groenvoeder gesneden en wanneer er gebrek is aan hooi,
wordt dit vervangen door grof gemalen koren en raapkoeken. Later is
maïs, mede vermengd met raapkoek zeer doelmatig. Zijn nog later in het
jaar aardappelen tot voeder te bekomen, zijn zij dus niet te hoog in prijs
dan worden zij met haksel toegediend, bij gebrek aan aardappelen, ver-
vangt men ze door knollen. Waar knolplauten gebruikelijk zijn kunnen
deze met groenvoeder en raapkoek als uitsluitend voeder gedurende den
geheelen zomer dienen, en waar het aan grocnvoeder ontbreekt, zal de
droogvoedering juist bij ossen de beste uitkomsten opleveren. Raapkoek
met haksel gemengd kan als een voortreffelijk voeder worden ge-
bruikt, als de dieren daaraan langzamerhand gewoon worden en wanneer zij
daarbij nog hooi erlangen. Bij zwaren arbeid geeft men hun behalve hak-
selvoeder ook granen: grof gemalen rogge, grof gemalen peulvruchten, ge-
kookte rogge, geweekte erwten enz.
Aan toereikend drinken mogen de trekossen nooit gebrek lijden, men
geeft hun koud water twee- of driemaal daags.
De trekossen, die ter mesting bestemd zijn, moet men tegen den herfst
al meer en meer ontzien, den dieren echter, die blijven werken en den
geheelen winter als zoodanig gevoederd moeten worden, geeft men als het met
het werk gedaan raakt, juist nog krachtiger voedsel, indien zij door den ar-
beid zeer afgevallen zijn; anders krijgen zij gedurende den vrijen tijd slechts
zooveel als voor hun onderhoud noodzakelijk is, waartoe gewoonlijk van
-ocr page 497-
464
VERZORGING VAN HET MELKVEE.
stroo wordt gebruik gemaakt. Eerst ongeveer 4 a 6 weken voor den aan-
vang der voorjaarsbezigbeden gaat men weder tot deugdelijker en dege-
lijker voeder over.
Dat ook een matige arbeid voor de stieren zeer dienstig is, is reeds
vroeger aangemerkt. Niet minder is het gebruik der koeien tot den ar-
beid aanbevelenswaard en ook wel in zwang. Dit beeft bijzonder waarde
voor den kleinen boer, die bij het toedienen van degelijk voeder van zijne
koe een arbeid vorderen kan, welke de kosten van het voeder volkomen dekt,
zonder dat de melkafscheiding door den arbeid noemenswaard beperkt
wordt.
VERZORGING VAN HET MELKVEE.
Onder den naam van melkvee worden bijna uitsluitend de koeien begre-
pen. Toch worden ook geiten om hare melk gehouden door arme lieden,
daglooners enz., en is de geitemelk wat hare samenstelling betreft, zeer ge -
schikt om bij den mensch de koemelk te vervangen, daar zij rijk is aan
eiwit, boter en suiker; maar in het groot wordt de geitenmelk weinig ge-
bruikt, vandaar dat er over het geheel aan de verzorging en voeding der
geiten weinig moeite wordt besteed.
Met het oog op het dieet verdient ook de ezellinnemelk onze aandacht,
daar zij naar verhouding arm aan boter, maar rijk aan melksuiker en zout
is, zoodat zij het meest met vrouwenmelk overeenkomt. Ezellinnen wor-
den echter, ten minste in ons land, slechts zelden als melkvee en in de
meeste gevallen slechts alleen gehouden.
De hooge inkomsten, waartoe het houden van melkvee (koeien) in staat
stelt en het groote belang, dat de geheele melkerij voor den landbouwer
heeft, rechtvaardigen de zorg, welk men aan het melkvee besteedt ,en ves-
tigen de opmerkzaamheid meer en meer op zulke rassen, die door de
groote hoeveelheid melk welke zij geven, uitmunten.
Op het ras alleen komt het hierbij natuurlijk niet aan, want in elk ras
vindt men dieren, die met betrekking tot de melkproductie, zeer verschil-
len. Steeds zal de voeding der dieren een zeer grooten invloed op de hoe-
veelheid en de goede qualiteit der melk uitoefenen en het spreekwoord t
-ocr page 498-
VERZORGING VAN HET MELKVEE.                                     465
«geef gij mij in \'t kropje, ik geef u in \'t kopje" zal ten allen tijde zijne
volle waarde behouden. Derhalve kan men eerst dan over do waarde eener
melkkoe met zekerheid zijn oordeel vellen, als de voeding steeds niets te
wenschen overliet.
Dat zekere, door de ondervinding bewaarheid geworden teekens voor
de goede melkproductie, bij de keuze van melkvee in acht moeten geno-
men worden, zij hier in het bijzonder vermeld Deze reeds vroeger in het
kort aangewezen teekens, hier ter plaatse samengevat, zijn: eene fijne, wei-
nig bindweefsel bezittende, met de daaronder gelegen lichaamsdeelen los
verbondene huid, fijn, glanzig haar, fijne beenderen met duidelijke onder-
scheiding der daarin uitloopende spieren, een fijne, uitdrukking in het ge-
zicht toonende, kleine kop, een goed ontwikkelde uier bedekt met eene
dunne fijne, zachte, met fijne dekharen bezette huid, waarbij de uier tevens
eene zekere vastheid moet bezitten, een goede, breede melkspiegel, met an-
dere woorden, duidelijke scheiding der op de huid (van den uier) voorhan-
den haren ; van de op de aangrenzende huid aanwezige dekharen sterk ont-
wikkelde buikhuidbloedaders, zoogenaamde melkaders, en groote melkgroeven,
dat wil zeggen: verdiepingen in de buikspieren daar, waar deze aderen
gene doorboren om de borstholte te bereiken en het bloed naar de inwendige
bloedaders te geleiden. Kan uit deze teekens ook nimmer de hoeveelheid en de
qualiteit der melk met zekerheid vooruit worden bepaald, zijn zij bij eene koe
aanwezig, dan is dit voldoende om haar als eene goede melkkoe aan te merken.
Dat zekere rassen en daarin weder enkele stammen en familiën zich boven
andere door bijzondere melkproductie onderscheiden is door de ondervin-
ding voldoende bevestigd. Men bedenke echter dat er juist bij hoog ge-
waardeerde en gezochte veerassen tijdens het aankwecken geen groot on-
derscheid gemaakt wordt, dat er derhalve bij het aankoopen dezer dieren
groote voorzichtigheid wordt vereischt om werkelijk goed vee te erlangen.
Het niet in acht nemen dezer voorzichtigheid brengt zelfs het geheele ras
in een kwaden naam.
In de inleiding werd aangemerkt, dat bij de verzorging der dieren, het doel
waartoe zij gebruikt worden, voornamelijk dient in het oog gehouden te wor-
den, en zulks had alleen betrekking op het melk- en mestvee; de lichame
Hjke ontwikkeling wordt naar geheel bijzondere richtingen bevorderd, bij
het melkvee derwijze, dat het de grootst mogelijke hoeveelheid melk voort-
30
-ocr page 499-
46G
VERZORGING VAN HEI MELKVEE.
brengt, bij het mestvee zoodanig, dat het in den kortst mogelijken tijd de
grootst mogelijke hoeveelheid vleesch en vet van beste qualiteit aanzet.
In beide gevallen wordt daardoor natuurlijk een onregelmatige toestand in
de dieren ontwikkeld, maar juist deze is het, waardoor zij het meeste winst
afwerpen.
Om den aanleg tot melkproductie te ontwikkelen, verdient het alleaan-
beveling, den kalftijd der voor het eerst barenden ten tijde van de volle
groenvoedering te doen plaats hebben. Voorts zal men hem door het eerste
en tweede kalf minstens vier weken te laten zuigen zeer bevorderen. Ook
late men eerstelingen niet te vroeg droog staan, maar melkt ze bij het
toedienen van overvloedig en goed voeder, als het mogelijk is, tot 6 we-
ken voor het volgende kalven.
Dat men aangeraden heeft, bij vaarzen, die den ouderdom van l£ tot
2 jaar bereikt hebben, door werktuiglijke prikkeling der melkklieren met
de hand van een melker of door het zuigen van een kalf, de vroegtijdige
melkafscheiding te bevorderen, is reeds vroeger aangemerkt.
De hoeveelheid en de qualiteit van het voeder oefenen, zooals reeds
gezegd is, een wezenlijken invloed op de hoeveelheid en de qualiteit der
melk, derhalve zal men het vee steeds voldoende moeten voederen.
Vooral moet men zich eene gelijkmatig goede voedering der koeien ten
doel stellen en hiernaar de omstandigheden, waarin men ten opzichte van
het gewas verkeert, regelen. Voor de zomervoedering komt zoowel het loo-
pen in de weide als de stalvoedering in aanmerking. Het eerste is bepaald
zeker natuurlijker en toch zal het slechts onder zekere omstandigheden
b. v. in rijke laaglanden en overal waar een vochtig klimaat den gras-
bouw bevordert, met voordeel aangewend kunnen worden, anders zal daar-
entegen de stalvoedering grooter voordeel opleveren, zonder dat daarom het
grazen in de weide geheel uitgesloten behoeft te worden.
Daar namelijk het welzijn der dieren bijzonder bevorderd wordt, als zij
ten minste een gedeelte van den dag op de weide doorbrengen, moet men
hun een hoekje klavergras afstaan. Na den oogst, kunnen zij stoppelvelden
en met de noodige voorzichtigheid bet jonge klaver afweiden.
Is het er voornamelijk om te doen veel melk te erlangen en de afge-
molkeii koeien dadelijk aan den slager te verkoopen, dan zal het natuur-
lijk voordeeliger zijn, ze in het geheel niet uit den stal te laten, haar ie-
-ocr page 500-
VERZORGING VAN HET MELKVEE.                                     467
dere beweging te ontzeggen, daar reeds het uitlaten, om te drinken tot
eene vermindering van melk aanleiding geeft. Wanneer men zich echter
een uitmuntenden veestam aangeschaft heeft en men wil dien door voort-
teling behouden, dan mag men den dieren de beweging in de vrije lucht
niet geheel onttrekken, in de vooronderstelling namelijk, dat zij niet te
groote afstanden moeten afleggen om in de weide te komen.
Hoe vroeger met de groenvoedering wordt begonnen, hoe overvloediger
de melkproductie der koeien zal wezen. Het aankweekeu van vroeg groen-
voeder zooals lucerne, rogge enz. mag derhalve niet verzuimd worden, boven-
dien zorge men voor jong gras, hetwelk echter door getopt, groen ko-
ren, waar dit gewonnen kan worden, op uitnemende wijze wordt ver-
vangen.
Voornamelijk komt de klaver voor de stalvoedering der koeien in aan-
merking, namelijk een mengsel van roode klaver en Italiaansch raaigras,
hetwelk zoo vroeg mogelijk gemaaid wordt, opdat de tweede snee een be-
hoorlijken wasdom kan bereiken. In den tusschentijd kan men niet beter
doen dan wikkeuhaver te voederen; op lichtere gronden zaait men spurrie,
een voeder dat op de melkproductie zeer voordeelig werkt. Later heeft
men aan den groenen mais een zeer uitmuntend voeder, namelijk indien
deze met ander voeder is vermengd. Voor den herfst dient men weder
voor ander voedermengsel te zorgen, b. v. erwten met haver en gerst enz.,
of wel men voegt bij het voorhanden doch reeds smakeloos geworden groen-
voeder uit lijnkoek bereide dranken.
Daar de dieren in de klaver en in ander groenvoeder, dat rijk aan pro-
teïne is, wanneer het in het begin van den bloei gevoederd wordt, meer
proteïne ontvangen, dan zij noodig hebben, is het goed, stroo er onder
te snijden of des avonds goed gerstestroo langen tijd voor te leggen, waar-
door het groenvoeder gespaard en daaruit meer voordeel getrokken wordt.
Volgt na de bij voedering van stroo nog eene hoeveelheid licht oplos-
bare kolenhydraten, waarin grof gemalen koren, namelijk haver gegeven
wordt of in plaats daarvan, grof gemalen rogge, voedermeel of zemelen,
dan wordt van het stikstofrijke groenvoeder het meeste voordeel ge-
trokken.
Is het groenvoeder niet toereikend of heeft het aan voedingswaarde
verloren, dan kan er hooi onder gesneden worden en is dit niet voorhan-
-ocr page 501-
468
VEBZORGISG VAN HET MELKVEE.
den, dan moeten meel- en zemeldranken worden gebezigd. Ook bij nat
ingebracht groenvoeder wordt behalve stroo ook zeer doelmatig des mid-
dags hooi gegeven. Groenvoeder dient men steeds in kleine hoeveelheden
toe, laat het nooit te lang aan de zon blootgesteld en geeft den dieren
ook niet onmiddellijk daarna te drinken.
Om het vermorsen van het groenvoeder door de dieren te voorkomen
en het beter met andere voedingsmiddelen, namelijk met stroo te kunnen
vermengen, is het kort snijden het best bevonden.
Voor de voedering van het laatst van September tot het begin der knol-
lenoogst is het aankweeken van stoppelknollen (knollen die in de stoppel-
velden gezaaid worden) zeer aan te bevelen, daar deze op de melkafschei-
ding zeer gunstig werken. Ook knollen- en beetwortelbladeren met zomer-
stroo maken een zeer goed melk voeder uit.
Hiermede wordt langzamerhand de overgang tot het wintervoeder be-
reikt, ook de sluitkool waar deze wordt geteeld, komt nog in aanmer-
king en dan volgt het in kuilen verzamelde zure voeder.
Dat in den laatsten tijd uitsluitend de droogvoedering voor de melk-
koeien gedurende den zomer is aanbevolen, werd reeds vroeger aange-
merkt; alleen zij hier nog de aandacht gevestigd op de omstandigheid, dat
de boven beschreven voedingsmethode de voordeelen der droogvoedering
zeer nabij komt, zonder dat van de voortreffelijkheid der groenvoedering
geheel en al moet worden afgezien.
De wintervoedering van het melkvee is verschillend al naar men over
bet overschot van fabrieken te beschikken heeft of zulks moet ontberen.
Waar veel branderijen zijn, maakt de spoeling een zeer voornaam deel van
het wintervoeder uit. Zooals reeds vroeger werd gezegd, is zij door haar
aanzienlijk stikstofgehalte een zeer krachtig en degelijk voedingsmiddel,
dat wel is waar, door net groote watergehalte veel droog voeder noodzu-
kelijk maakt, maar daarvan door de volkome vertering het hoogste nut
trekt. Als zoodanig wordt stroo in den vorm van baksel bijzonder daartoe
gebruikt. Ook waar knollen het hoofdvoeder uitmaken, kan men de spoe-
ling met veel voordeel aanwenden, slechts zal men ze over het algemeen
niet in zeer groote hoeveelheden, hoogstens tot 25 pond per stuk en per
dag, moeten toedienen, omdat na het gebruik hiervan melk en boter geene
voortreffelijke qualiteit erlangen.
-ocr page 502-
469
VERZORGING VAN HET MELKVKE.
Het overschot van stijfsel- en beetwortelsuiker-fabrieken verdient meer
aanbeveling als mestvoeder dan als melkvoeder. Daarentegen is bierdraf
een zeer uitstekend melkvoeder.
Waar geene fabrieken gedreven worden, zijn de hakvruchten van bij-
zonder belang, namelijk de koolsoorten, waaronder de koolrapen den gun-
stigsten invloed op de hoeveelheid der melk, de beetwortelen en pastina-
ken op de qualiteit en den smaak der boter uitoefenen. De aardappel is,
sedert de knolteelt meer is toegenomen, als voeder voor melkvee zeer op
den achtergrond geraakt. Moet hij echter als zoodanig worden gebruikt
dan geeft men hem het best rauw, gestampt in vermenging met baksel;
gestoomd en gekookt levert hij minder maar betere melk op. Met gestampte
mout vermengd en daarin geweekt en na verloop van 10 a 12 uren toe-
gediend, geeft hij de beste uitkomsten.
Na de aardappelen maken hooi en stroo een hoofdbestanddeel van het
wintervoeder uit. Stroo is van groote waarde, wanneer het wordt toege-
voegd aan sappig voedsel, hetwelk rijk aan proteïne is en dient dan
om het voor rundvee noodzakelijke volumen te vormen, het moet te dien
einde tot baksel worden gesneden, hetwelk niet te kort mag zijn. Winter-
stroo leent zich daartoe het best en tarwestroo verdient de voorkeur bo-
ven roggestroo. Wat het zomerstroo betreft, moet gerstestroo boven haver -
stroo verkozen worden. Ook het kaf der verschillende granen, behalve dat
van gerst, kan "voor de koeien zeer doelmatig gebruikt worden.
Hooi en nagras van goede grassoorten en goed gewonnen, hebben op
de qualiteit van melk en boter zulk een merkbaren invloed, dat zij voor
melkvee bijna onmisbaar zijn. Klaver- en spurriehooi verdienen boven wei-
dehooi de voorkeur. In kleine hoeveelheden toegediend, kan het hooi lan-
gen tijd gegeven worden, in grootere hoeveelheden gevoederd, wordt het
zeer doelmatig onder het baksel gesneden. In het bijzonder bij drachtige
koeien moet een rijkelijk voeder van hooi in plaats van stroo gegeven
worden, daar eene met hooi gevulde maag veel minder weegt, dan een
die met stroohaksel gevuld is. Hierdoor wordt de drukking, die, zooals
reeds vroeger vermeld is, aan de zijde van de maag op de door het
jong aangevulde baarmoeder uitgeoefend wordt, aanzienlijk verminderd en
en alzoo eene niet zelden voorkomende oorzaak van het te vroeg kalven
weggenomen.
-ocr page 503-
470                                      VERZORGING VAN HET MELKVEE.
Als versterkend voeder voor melkvee staan de oliezaadkoeken bovenaan.
De lijnkoeken zijn een weinig rijker aan voedingsstof dan de raapkoeken,
deze laatste zijn echter goedkooper, waarom er meestal de voorkeur aan
gegeven wordt. Zij moeten altijd droog, in stukken gebroken of als meel
toegediend worden, omdat zij eene eigenaardige, scherpe, vluchtige olie
bevatten, die in water oplost en aan de melk en de boter een onaangena-
meii smaak mededeelen.
Indien het noodzakelijk is voegt men er zemelen bij, ook wel gestampt
of gekookt lijnzaad. Peulvruchten werken niet zoo gunstig op de melkaf-
scheiding, het meest nog grof gemalen erwten en boonen, daarentegen moe-
ten grof gemalen wikken, zooals ook reeds is gezegd, voor melkkoeien ver-
meden worden. Ook de lupiuen zijn haar als melkvoeder niet dienstig.
Waar bij goede hakvruchteu aan stroo en goed hooi gebrek is, is ha-
vermeel bijzonder aan te bevelen, zooals over het algemeen aan de haver
als versterkend voedsel voor melkvee onder de granen boven alle overige
halmplanten de voorkeur moet gegeven worden.
Alle versterkende voedingsmiddelen worden in heet water opgekookt, als
lauwwarme slobber met een weinig gekookte aardappelen of knollen, opge-
kookte, gedroogde koolraapbladereu en zout toegediend, ofwel het hakvoeder
wordt met oliezaadkoeken-, grof gemalen meel- of zernelwater aangemengd.
Slechts wanneer de melkkoeien op de hier aanbevolen manier overvloedig
gevoed worden, zal de melkproductie hare gezondheid niet schaden, zij zul-
len daarbij dan niet afnemen aan lichaamszvvaarte, maar integendeel zelfs
een weinig aan gewicht winnen. Zulks zal noodzakelijk en des te meer in
aanmerking komen, daar eene hoog toegenomen melkproductie lichtelijk
uitteringsziekteu, namelijk longziekten, ten gevolge heeft. Vermindert dus
bij overvloedige melkproductie de lichaamszwaarte der dieren, dan is dit
een bewijs dat zij gebrekkig gevoederd worden.
Wat de verdere verzorging van het melkvee betreft, zal eene bepaalde rege-
ling van het voeder en het vaststellen van bepaalde voedertijden van grooten
invloed zijn. Gedurende de spijsvertering moeten de dieren voorts zoo wei-
nig mogelijk gestoord worden, alle werkzaamheden aan hen, zooals melken,
schoonmaken enz., voorts het schoonmaken van den stal, het strooien, eerst
dan geschieden, wanneer het voeder verteerd is, opdat de melkproductie
niet verhinderd worde door onrust en prikkelbaarheid der dieren. Hierom
-ocr page 504-
471
VEKZOHGING TAN HET MESTVEE.
is het ook vaii invloed, hoe dikwijls per dag de koeien gemolken worden,
en het verdient vermelding, dat een driemaal daags melken eene grootere
hoeveelheid melk heeft opgeleverd dan wanneer zulks maar tweemaal daags
geschiedde.
Over de verzorging der huid, de inrichting van den stal, het stellen
der kribben, over de luchtverversching in den stal enz. is reeds vroeger
gesproken. Alleen zij hier nog slechts opgemerkt, dat het orgaan hetwelk
aan de melkafscheiding het grootste aandeel heeft, namelijk de uier, een
voorwerp zij van nauwlettende zorg, dat het voor nadeelige invloeden:
stooten, slaan, koude enz. zooveel mogelijk worde behoed en wanneer deze het
hebben aangedaan, zoodra mogelijk onschadelijk gemaakt worden.
Men meende in het castreeren der koeien een middel te hebben gevon-
den, om de melkafscheiding bij haar ten minste voor jaren, te kunnen
uitbreiden. De ondervinding echter heeft deze bloeddorstige hoop in gee-
nen deele bevestigd.
VERZORGING VAN HET MESTVEE.
a. Verzorging van het te mesten rundvee. Tot het mes-
ten worden koeien gebezigd, die voorde melkerij ongeschikt zijn geworden,
en ossen, die niet langer tot den aanfok geschikt zijn of die daartoe niet
langer gebruikt moeten worden. Onbruikbaar geworden bullen mest men
gewoonlijk niet, maar men bezigt ze tot de worst fabricatie. Waar eene on-
middellijke speculatie op mestvee goede winsten afwerpt, worden reeds
jonge 2 a 3jarige diereu tot mesten gebezigd, die wel is waar weinig vet,
niaar een zeer gezocht, volsappig, doorwasseu vleesch leveren. Ook kal-
ven worden gemest, maar zeldzamer bij ons dan in Frankrijk, in de om-
streken van Parijs, alvvaar zij te dien einde tot drie maanden gemest wor-
den en dit wel alleen met melk, niet slechts van de eigen moeder, maar
ook met de melk van eene andere koe, waaraan later nog meelballetjes
ter grootte van een duivenei worden toegevoegd.
Bij het mesten is het eene hoofdzaak het toppunt in den kortst moge-
lijken tijd te bereiken en zulks geschiedt, gesteld dat de dieren tot mes-
ten geschikt zijn, het zekerst door overvloedige voedering en door het
toedienen van een licht verteerbaar, degelijk voedsel. Het mag dus het
-ocr page 505-
472
VKKZORGING VAN HET MESTVEE.
mestvee niet aan proteïue, ook niet aan vette oliën en licht verteerbare,
stikstofvrije voedingsstoffen ontbreken; toch moet een plotselinge overgang
van de gewone voedingswijze tot het volle mestvoeder worden vermeden,
maar er moet een geleidelijke overgang van voedingsmiddelen, welke arm
zijn aan proteïne, tot die welke veel proteïne en vetstoffen bevatten, plaats
hebben.
Al uaar het mesten meer of minder volkomen geschiedt, onderscheidt
men den halfmest en den vollen mest, al naar het mestproduct, den vleesch-
en vetmest, kernmenst en spoelingmest.
Tot halfmest bezigt men oudere dieren, welke minder tot mesten ge-
schikt zijn; een volle mest zijn slechts die dieren waard, welke zich goed
laten voeden en eene voortreffelijke qualiteit leveren. Tot den vleeschmest,
waarbij men zich een goed doorwassen vleesch ten doel stelt, leenen zich
slechts jonge dieren, tot den vetmest slechts oudere, bij welke geene ver-
meerdering der spiervezels meer plaats heeft, maar slechts eene saprijke
spier- en tevens vetontwikkeling.
De kerumest, dat wil zeggen, liet sappigste vleesch en het meest vaste
vet bij het geringste watergehalte, welke zich, terwijl het bij magere die-
ren bijna */, van de lichaamszwaarte bedraagt, tot op ongeveer 456/0 vau
de geheele lichaamsmassa vermindert, wordt verkregen door grof gemalen
graan, een spoelingsmest door voeder hetwelk veel water en geen prikkel-
bare zelfstandigheden bevat.
De hoeveelheid en de samenvoeging van het voeder, het toebereiden en
het toedienen der voedingsstoffen, de regeling van het voeder, het geheele
gestel der dieren, dit alles is van zeer grooten invloed op den goeden uit-
slag van het mesten.
Regelmatige maaltijden, zoo verdeeld, dat het herkauwen volkomen
kan geschieden, zijn onmisbaar, iedere beweging en prikkeling der dieren
moet vermeden, het drinken hun in matig warme, slechts even verlichte
stallen toegediend worden, zoodat zij niet eens worden uitgelaten om te
drinken.
Door gestadig schoonhouden der huid vermeerdert men hare lenigheid;
iedere stoornis in de spijsvertering, zooals bij het begin van het mesten
lichtelijk voorvalt, neemt men op zekere tijden waar en tracht ze, wan-
neer het noodig is, door eene aderlating weg te nemen.
-ocr page 506-
473
VERZORGING VAN HET MESTVEE.
Al naar de bij het mesten gebruikt wordende voedingsmiddelen onder-
scheidt men: melkmest, groenvoeder.Tjest, hooimest, graan mest, spoeling-
mest enz.
De melk wordt slechts gebezigd bij het mesten van kalveren, zooals reeds
is gezegd, en slechts daar levert zij werkelijk voordeel op, waareropeene
andere manier niet meer partij van getrokken kan worden, en waar vette
kalveren een winstgeveuden handel uitmaken.
Op de weide worden de volwassen dieren voornamelijk iu volle, door
een vochtig klimaat en weelderigcn grasbouw uitmuntende lage landen ge-
mest, waardoor men eene voortreffelijke qualiteit van vleesch erlangt. Aan
voldoende, zuiver drinkwater mag het hun daar niet ontbreken.
Met het mesten op de weide vereenigt zich het mesten door groenvoe-
der, klaver of wikken. Doelmatig gesneden, is het licht verteerbaar, rijk
aan stikstof en derhalve een voortreffelijk mestvoeder, zoolang het slechts
tot in vollen bloei wordt toegediend. Met gesneden hooi of met gesneden
stroo ondereengemengd, desnoods onder bijvoeging van grof gemalen meel,
zal het groenvoeder ook in latere tijdperken van zijn groei tot een goed
mestvoeder dienen.
Ook hooi is een goed mestvoeder, het levert een uitstekend mestpro-
duct, maar wordt toch zelden alleen als zoodanig gebezigd. Daarentegen
in vereeniging met baksel en groenvoeder is het zeer algemeen als mest-
voeder in zwang.
De aardappel komt hierbij slechts bij wijze van uitzondering in aanraer-
king, omdat hij veel als meuscholijk voedsel enz. gebruikt wordt; daaren-
tegen zijn de witte peen en beetwortel een zeer voortreffelijk voedsel,
wanneer zij zijn gesneden en met stroo-of hooihaksel vermengd. Eene toevoe-
ging van hooi, voornamelijk klaverhooi, mag daarbij niet achterwege blijven
Als versterkende voedingsmiddelen bij het mesten komen voornamelijk
de tarwezemelen, de oliezaadkoeken en de peulgewassen: boonen, erwten,
wikken en lupinen in den vorm van grof gemalen meel in aanmerking. Om
in de toe te dienen voedingsmiddelen het min of meer ontbrekende olie-
gehalte te vervangen is het lijnzaadmeel zeer aan te bevelen. De oliezaad-
koeken geeft men als meel of in stukken gebroken, lijnzaad, zemelen, grot
gemalen meel als eene lauwwarme soep, -waarbij men niet vergeten mag
zout te voegen.
-ocr page 507-
474                                VEKZOBGIXG VAN HET MESTVEE.
b. Verzorgiug van de te mesten schapen. Onder de schaper)
zijn de Engelsche vleeschrassen het meest tot mesten geschikt, daarop vol-
gen bastaarden van deze met Duitsche en Marschschapen, voorts de Duit-
sche en Marschschapen en het minst de merinoschapen.
Het.geslacht maakt bij deze dieren geen wezenlijk onderscheid, wat de
aanleg tot mesten betreft. Daar de ooien echter in den regel eerst, op late-
ren leeftijd tot mesten bestemd worden, geeft men aan jongere hamels van 2
■a 3 jaar boven haar de voorkeur, omdat jonge dieren zich beter tot mes-
ten leeneu dan oudere. Vleeschrassen, die zich vroeg ontwikkelen, zooals
de Southdowns, worden ook reeds met "/„, 1 of l\'/4 jaar tot mesten be-
stemd en zoo gevoederd, dat het mesten in drie maandeu afgeloopen is.
Boven de vijf jaar oude schapen te mesten, zal zelden voordeelig zijn.
Daarentegen zullen lammeren van spoedig volvvasseu rassen het grootste
voordeel opleveren.
Dat volkomen gezonde dieren en zoodanige die zich vroeger reeds iu
goeden staat bevonden hebben, het best tot mesten geschikt zijn, leert de
ondervinding en zulks laat zich ook physiologisch- bewijzen.
Overigens gelden voor het mesten der schapen dezelfde regelen als voor
het mesten van rundvee, en wat, de resultaten betreft, mag gerust naarde
in den laatsten tijd genomen voediugsproeven verwezen worden.
Eene doelmatige keuze en toebereiding van het voeder, eene aangename
afwisseling in de spijzen, regelmaat in het toedienen van het voeder en
het geheele gedrag van de tot mesten bestemde schapen zullen van den-
zelfden invloed zijn op de resultaten van het mesten als bij het rundvee.
Alleen zij hier nog in \'t bijzonder vernield, dat het scheren der dieren
met het oog op eene vermeerdering van voedsel en een volkomen stofwis-
seling van zeer groot belang is, daar geschoren mestschapen veel tieii-
ger zijn, grooteren vrcetlust aan den dag leggen en meer in lichaamszwaarte
toenemen dan wanneer zij lange wol dragen.
Wat het toedienen van zout aan mestschapen betreft, dit zal vooral dan
wanneer het hun gegeven voeder niet van onberispelijke qualiteit is, alle
aanbeveling verdienen ; ook mag men aan tot mesten bestemde schapen eens
zooveel zout geven als aan die welke tot den aanfok worden gebezigd; zeer
veel zout zal echter het beest niet zooveel vet aanbrengen, als vroeger algemeen
gedacht werd, toen als grondregel gold: Een pond zout geeft een pond smout.
-ocr page 508-
VEKZOHGING VAN HET MESTVEE.                                     475
c. Verzorging der te mesten varkens, liet varken vermag
het hem toegediende voedsel spoedig in vet te veranderen, het kan der-
halve gemakkelijk gemest worden en behoort tot onze nuttigste huisdieren.
Daar het echter zeer gulzig vreet, de opgenomen voeding haast niet kauwt
en ze spoedig inslikt, moet zij behoorlijk toebereid worden, wil het varken
er zooveel mogelijk nut van trekken.
Tot de voedingsmiddelen, die voornamelijk tot het mesten van varkens
gebezigd worden, behooren de aardappelen, welke echter te dien einde door
stoomen of koken toebereid moeten wordeu en waarbij men met veel voor-
deel prof gemalen meel voegen kan.
Voorts de witte peenen, die ook gestoomd of gekookt moeten worden,
en waarbij men ook gebruik maakt van het water of van het bij het stoo-
men afvloeiende sap, omdat daarin de in de peen voorhanden suiker is be-
sloten.
Ook de aardappelspoeling is een zeer goed mestvoeder voor varkens,
doch hierbij behooren knollen eu aardappelen, die nadat zij gekookt zijn,
er mede begoten worden. Tegen het einde van den mesttijd voegt men
bierbij nog een weinig grof gemalen meel.
De spoeling moet dagelijks 5 of 6maal en steeds versch en lauwwarm
toegediend worden. Is zij koud en zuur geworden dan is zij voor varkens
niet dienstig.
Zure en ook\' afgeroomde melk zijn uitmuntende voedingsmiddelen om
varkens te mesten. Onder toevoeging van grof gemalen meel bevorderen
zij het mesten bijzonderlijk.
Gekneusde of gemalen gerst is een voortreffelijk mestvoeder en vindt der-
halve als zoodanig algemeene toepassing. Ook gepelde boekweit in ge-
kneusden toestand gegeven, is licht verteerbaar en voedzaam. Vooraf moe-
ten echter de doppen met behulp van eene zeef van het meel verwijderd
worden, dewijl het gebruik daarvan even als dat van in bloei staande boek-
weit bij varkeus tot eigenaardige ziekte-verschijuselen aanleiding geeft.
De peulvruchten, erwten en boonen nemen om haar groot gehalte aan
proteïne-verbindingen (leguinine) als eigenlijk uitmuntend mestvoeder
voor varkens eene eerste plaats in, zij leveren een vast spek, dat zich lang
goed houdt en gemakkelijk bewaard kan worden. Daar zij moeielijk ver-
teerbaar zijn, worden zij meestal door stampen en koken tot-gebruik toe-
-ocr page 509-
476                                     VERZORGING VAN HET MESTVEE,
bereid, maar het schijnt toch dat varkens, zooals reeds vroeger werd aan-
gemerkt, ze zonder voorafgaande toebereiding goed kunnen verteren.
Een uitstekend mestvoeder maakt het lijnzaad uit, dat echter insgelijks
gekneusd en dan gekookt moet worden, omdat de dop, die de oliehou-
dende kern omgeeft, buitengewoon vast is. De lijnzaadkoeken, die geene
verdere toebereiding dan het oplossen in water vereischen, zijn voedzaam
«n licht verteerbaar. Zij mogen echter slechts in kleine hoeveelheden ge-
geven worden, omdat na een overvloedig gebruik hiervan, het spek lich-
telijk week wordt en eene olieachtige zelfstandigheid aanneemt.
Waar de maïs geteeld wordt, worden ook de zaadkorrels dezer plant als
een voortreffelijk mestvoeder op prijs gesteld, zij moeten echter gekneusd
en gekookt toegediend worden.
De tarwe- en roggezemelen worden aan tot mesten bestemde varkens
gevoederd, zij moeten echter, zooals reeds vroeger vermeld werd, met
water gebonden worden, opdat de vertering des te volkomener zij; als
mestvoeder voor varkens staan zij echter beneden grof gemalen ger-
stemeel.
De eikels worden veel tot mesteu gebezigd, te dien einde verzameld, in
de lucht of in den oven gedroogd en voordat men ze toedient gekneusd,
gemalen en dan in water geweekt of met heet water begoten.
Wat de vermenging der voedingsmiddelen met het oog op hun gehalte
betreft, daaromtrent geldt ook voor de tot mesten bestemde varkens het-
geen reeds vroeger is medegedeeld ; alleen zij hier nog opgemerkt, dat al
naar den ouderdom der varkens en de wijze van mesten, zooals nauwkeu-
rig gedane waarnemingen en proeven geleerd hebben, de verhouding der
stikstofhoudende tot de stikstofvrije voedingsstoffen bij nog niet volwassen
varkens als 1 tot 3 of 4, bij volwassen en degelijk gemeste varkens als J
tot 4 of 6 en bij uitmuntend gemeste varkens als 1 tot 6 of 8 in het oog
gehouden moet worden.
Men moet voorts voor eene doelmatige keuze en afwisseling der voe-
■dingsmiddelen al naar den voortgang van het mesten zorgen, eene bepaalde
regelmaat bij de voeding in acht nemen, de voedertijden verkorten, maar
meermalen herhalen, het beste is 4maal daags, men moet zorgen dat de
dieren niet meer voeder erlangen dan zij kannen verteren en dat zij na
de voedertijden eene ongestoorde rust genieten. Men laat derhalve ook het
-ocr page 510-
477
VERZOKGING VAN HET MESTTEE.
schoonmaken van den stal, dat dagelijks moet geschieden, het best des
morgens vroeg verrichten.
In den steeds overvloedig van stroo voorzienen stal, waar eene goede
ventilatie niet mag ontbreken, zal eene temperatuur van 8 tot 10° 11. des
winters het doelmatigst zijn; des zomers moet de stal door het openzet-
ten van deuren en vensters gedurende den nacht en door ze overdag te
sluiten, zoo frisch mogelijk gehouden worden. Bij groote hitte zal men de
tot mesten bestemde varkens verfrisschen door hen met koud water te be-
gieten en door het vochtig houden van hunne ligplaatsen, omdat hunne
gezondheid anders zeer licht gevaar loopt.
Het toedienen van zout aan tot niesten bestemde varkens is dikwijls
aanbevolen ; wanneer hun niet uitsluitend slechts verslappend voedsel wordt
gegeven, waardoor het doel der mesting echter nooit volkomen bereikt
zou worden, heeft het op den uitslag van het mesten niet alleen geen
gunstigen, maar een nadeeligen invloed gehad. Men moet aan de diereu
derhalve slechts dan zout geven, wanneer zij, reeds tamelijk gemest, den
eetlust verliezen en ook in dit geval slechts in zeer kleine hoeveelheid.
Vooral echter wachte men zich hun pekel te geven, daar zulks bij varkens
reeds meermalen nadeelige gevolgen na zich heeft gesleept en in de meeste
gevallen den dood heeft veroorzaakt.
-ocr page 511-
/
J /tl\'6
-ocr page 512-
om zonder cijferen te weten, het einde van den dragttijd der Zoogdieren bij den Landbouwer aangefokt.
KOE.
ZEUG.
ooi.
GEIT.
GEIT.
OOI.
ZEUG.
KOE.
KOE.
GEIT.
MERRIE
KOE.
KOE.
ZEUG.
OOI.
MERRIE
GEIT.
KOE.
OOI.
GEIT.
ZEUG.
April
   23
   24
   25
   26
   27
   28
   29
   30
Mei
      1
    2
    3
    4
    5
    6
—  7
    8
    9
   10
   11
   12
   13
   14
   15
   16
   17
   18
   19
   20
   21
   22
   23
Julij
Mei
-      24
-      25
-      26
—      27
—      28
—      29
—       30
—      31
Junij 1
—         2
—         3
—         4
—         5
—         6
—         7
—         8
—         9
—      10
—       11
—      12
—      13,
—      14
—      15
—      16
—      17
—       18
—      19
—      20
Julij
—      26
27
—       28
—      29
—      30
—      31
Aug. 1
2
3
4
5
6
—         7
8
9
10
11
12
13
14
15
lfi
17
18
19
20
21
22
23
24
—      25
Junij
Junij
No-
vember
—         8
—         9
—       10
—      11
—      12
~
      13
—      14
—      15
—      16
—      17
—      18
—      19
—      20
—      21
—      22
—      23
—      24
—      25
—      26
—       27
—       28
—      29
—      30
Dec.
    1
—         2
—         3
—        4
Junij
Febru-
arij
Decem-
ber
— 7
Mei
—      28
—      29
—      30
—      31
Junij 1
—         2
—         3
—         4
—         5
—         6
—   ■ 7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
, 25
■      26
■      27
Janu-
arij
— 7
8
9
10
11
13
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
Febr. 1
Octo-
ber
—         8
—         9
—      10
—      11
—       12
—       13
—      14
—      15
—       16
—      17
_
      18
—      19
—      20
—      21
—       22
—      23
—      24
—      25
—      26
—      27
_
      28
—      29
—      30
—      31
Nov. 1
—         2
—         3
—         4
—         5
—         6
—         7
Decem-
ber
—   (
    7
    8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
Jan. 1
—         2
—         3
—         4
—       5
Augus-
tus
-         2
-*-
        3
-         4
-         5
~
        6
-         7
-         8
-         9
-       10
-       11
-       12
-       13
-       14
-       15
-      16
-       17
-       18
-       19
-       20
-       21
-      22
-       23
-       24
-      25
-      26
-       27
-       28
-      29
-      30
-       31
Sept. 1
Maart
-    7
-    8
9
-   10
-   11
-   12
-   13
-   14
-   15
-   16
-   17
-   18
-   19
-   20
-   21
-   22
-   23
-   24
-   25
-   26
-   27
-   28
-   29
-   30
-   31
April 1
-    2
-    3
-    4
-    5
Janu-
arij
    6
    7
    8
    9
   10
   11
   12
   13
   14
   15
   16
   17
   18
   19
   20
   21
   22
   23
   24
   25
   26
   27
   28
   29
   30
   31
Febr. 1
    2
    3
    4
Augus-
tus
   26
   27
   28
   29
   30
   31
Sept. 1
    2
    3
    4
    5
    6
    7
    8
 • 9
   10
   11
   12
   13
   14
   15
   16
   17
   18
   19
   20
   21
   22
   23
   24
Julij
—      22
23
_      24
25
—       2fi
—       27
—      28
—      29
—      30
—      31
Aug. 1
—         2
—         4
—         5
—         6
—         7
—         S
—         9
—      10
—      11
—      12
—      13
—       14
—      15
—      16
—      17
—      18
—       19
—      20
Fcbru-
arij
—        6
—        7
April
Sep-
tember
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
   25
   26
27
28
   29
—  30
Oct. 1
Octo-
ber
öep-
tember
—      25
—      26
—      27
Augus-
tus
—       21
—      22
—      23
—      24
—      25
—      26
—      27
—       28
—      29
—      30
—      31
Sept. 1
—         2
—         3
—         4
—         5
—         6
—         7
—         8
—         9
—      10
—      11
—      12
—       13
—       14
—      IE
—       16
—      17
—      18
—       19
—      20
Mei
    7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
Junij 1
    2
    3
    4
Maart
Octo-
ber
   26
27
28
   29
   30
—  31
Nov. 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
■ 22
23
! 24
No-
vember
    2
    3
    4
    5
    6
    7
    8
    9
   10
   11
   12
   13
   14
   15
   16
   17
   18
   19
   20
   21
   22
   23
   24
   25
   26
   27
   28
   29
   30
Dec.
     1
Sep-
tember
-   21
-   22
-   23
-   24
-   25
-   26
-   27
1
2
3
4
5
6
7
8
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
21
22
2:;
24
2,
25
87
88
2!)
80
1
2
3
4
5
fi
7
8
9
1(1
11
12
13
14
15
1(1
17
IS
19
2(1
21
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
1
2
3
4
5
G
7
8
9
10
11
12
13
14
15
lfi
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
—      29
—      30
Julij
    1
—         2
—         3
—         4
—         5
—         6
—         7
—         8
—        9
—      10
—      11
—      12
—       13
—       14
—      15
—       16
—      17
—      18
—      19
—       20
—      21
—      22
—      9,3
—      24
—       25
—        7
—        8
—        9
—       10
—       11
—       12
—      13
—      14
—       15
—       16
—       17
—       18
—       19
—       20
—       21
—      22
—      23
—      24
—      25
—      26
—      27
—       28
—      29
—      30
Mei
     1
—         2
—         3
__
        4
—         5
—        6
    9
   10
   11
   12
   13
   14
   15
   16
   17
   18
   19
   20
   21
   22
   23
   24
   25
   26
   27
   28
   29
   30
   31
April 1
    2
3
    4
     5
     6
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
.14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
\'.)
10
II
12
18
14
15
16
17
is
l\'.i
80
21
80
83
24
25
86
27
88
29
80
81
1
\'9
__
29
10
_
30
11
Oct
1
12
2
13
3
14
4
15
__
5
16
6
__
17
7
__
18
_
8
__
19
__
9
__
20
10
__,
21
11
_
22
12
23
13
__
24
14
_
25
15
26
16
_
27
17
28
18
Maart 1
19
2
20
3
21
4
22
5
23
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
Julij 1
    2
    3
    4
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
Maart 1
2
3
4
5
— 6
— 30
Julij
Oct.
    6
    7
    8
    9
   10
   11
   12
   13
    14
   15
   16
   17
   18
   19
—  20
Jan,
Aug
—         3
—         4
5
6
25
Nov
/
Ejy^^£££
ooi.
GEIT.
ZEUG.
MERRIE KOE
OOI.
GEIT.
JHEjy^jJl^j^^ ^nnr
MERRIE KOE
JjgJT
Mi.
\\njMnrf
April
er
7
27-
8
28
9
29-
10
30 -
11
Mei
1 -
12
2 -
13
3 •
14
_
4 ■
15
5
16
6 ■
17
7
18
8
19
—.
9
20
10
21
11
22
12
23
13
24
14
25
15
26
16
27
17
28
_.
18
29
—,
19
30
20
1
21
2
22
3
23
4
24
5
25
6
26
7
27
Junij
Janu-
arij
-      21
-      22
-      23
-      24
-      25
-      26
-      27
-      28
-      29
-      30
-      31
Febr. 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
. 16
■ 17
. 18
.•19
. 20
Janu-
_arlj26
27
—      28
—      29
30
—      31
Febr. 1
2
3
4
5
6
7
Janu-
arij
    2
    3
    4
    5
    6
    7
    8
    9
   10
   11
   12
   13
   14
   15
   16
   17
   18
   19
   20
   21
   22
   23
   24
   25
   26
   27
   28
   29
   30
—  31
Febr. 1
April
    4
—   5
~
      6
    7
    8
    9
   10
   11
   12
   13
   14
   15
   16
   17
-■
     18
   19
   20
   21
   22
   23
   24
   25
   26
   27
   28
   29
   30
Mei
      1
    2
    3
Febru-
arij
21
22
23
24
• 25
26
27
■ 28
Maart 1
-    2
-    3
-    4
-     5
-    6
-    7
: l
-   10
- 11
-   12
-   13
-   14
-   15
-   16
-   17
-   18
-   19
-   20
-   21
-   22
Julij
    7
_
         8
_
         9
_
       10
_
       11
   12
   13
   14
_
       15
_
       16
   17
_
       18
   19
_
      20
_
      21
   22
   23
   24
   25
   26
   27
_
       28
   29
_
      30
   31
Aug. 1
    2
    3
    4
_
          5
    6
De-
cember
   26
-   27
No-
vember
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
Dec. 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
   12
13
14
   15
   16
17
   18
   19
   20
   21
Augus-
tus
Febru-
arij
2
3
4
5
6
7
De-
cember
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
Jan. 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
lfi
17
■       18
19
■      20
Julij
—         8
—         9
_
      10
_
      11
_
      12
—       13
—       14
—       15
_
      16
—      17
—      18
—       19
—      20
—      21
_
      22
_
      23
—       24
—      25
—      26
—       27
—      28
—       29
—       30
—      31
Aug. 1
—         2
—         3
—         4
—         5
—         6
—        7
Febru
arij
—      25
—       26
—      27
—      28
Maart 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
Augus-
tus
8
9
10
11
   12
13
, 14
   15
16
17
   18
   19
   20
   21
22
23
   24
25
   26
   27
   28
   29
   30
   31
Sept. 1
__ 3
    3
    4
    5
    6
Maart
   28
   29
   30
   31
April 1
2
3
4
5
6
    7
    8
    9
   10
   11
   12
   13
   14
   15
   16
   17
   18
   19
   20
   21
   22
   23
   24
   25
   26
Mei
-    8
-    9
-   10
-   11
-   12
-   13
-   14
-   15
-   16
-   17
-   18
-   19
-   20
-   21
-   22
-   23
-  24
-   25
-   26
-   27
-   28
-   29
-   30
-   31
Junij 1
2
3
4
5
6
7
Sep-
tcmber
— 6
7
Octo-
ber
    7
    8
    9
   10
   11
   12
   13
   14
   15
   16
   17
   18
   19
   20
   21
   22
   23
   24
   25
   26
   27
   28
   29
   30
—  31
Nov. 1
    2
    3
    4
    5
April
— 7
Maart
—         4
—         5
—         6
—         7
—         8
—         9
—       10
—      11
—      12
—      13
—      14
—      15
—      16
—      17
—      18
—      19
—      20
—      21
—       22
—      23
—      24
—       25
—      26
—      27
—      28
—      29
—      30
—      31
April 1
—         2
—        3
No-
vember
De-
cember
    2
    3
     4
     5
    6
    7
    8
    9
   10
   11
   12
   13
   14
   15
   16
   17
   18
   19
   20
   21
   22
   23
   24
   25
   26
   27
   28
   29
   30
   31
Jan.
     1
Octo-
ber
   21
   22
   23
   24
   25
   26
   27
   28
   29
   30
—  31
Nov. 1
    2
    3
    4
    5
—   6
Mei
4
5
6
-       7
8
9
-       10
-       11
-       12
-       13
-       14
-       15
-       16
-       17
-       18
-       19
-       20
-      21
-       22
-       23
-      24
-      25
-       26
-      27
-       28
-      29
-       30
-      31
Junij 1
-        3
Sep
temb
No-
vember
25
   26
   27
   28
   29
—  30
Deo. 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
. 19
   20
   21
■  22
23
. 24
25
Maart
-      23
-      24
-      25
-      26
-       27
-       28
-      29
-      30
-      31
April 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
BIJ
6
7
8
9
10
11
12
13
14
13
ir,
17
is
19
20
21
22
23
84
25
86
27
88
29
30
1
2
3
i
5
e.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
—         9
—      10
—      11
—       12
—      13
—      14
—       15
—      16
—      17
—      18
—      19
—      20
—       21
_
      22
—      23
_
      24
—      25
—      26
—      27
—      28
—      29
—      30
—      31
Sept. 1
—         2
—         3
—        4
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
9
10
11
12
13
14
15
L6
17
IS
19
20
21
22
23
M
25
2C,
27
M
29
30
1
8
9
10
11,
12
13
I I
15
Lfi
17
Is
1\'.;
20
21
■22
23
21,
25
26
87
2S
29
,",0
1
2
3
4
29
30
31
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
II
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
10
II
12
13
14
15
lfi
17
is
19
20
21
22
23
2|,
25
86
27
88
29
30
1
Jan,
10
11
12
13
14
15
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
9
10
II
12
13
11
15
lfi
17
IS
16
17
18
19
20
21
22
23
24
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
0
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
Julij
25
19 — 26
20—       27
21—      28
22 Maart 1
23|_ 2
241— 3
I
Mei
Oct.
Oct
Dec
    2
    3
    4
    5
    6
—   7
—         2
—         3
—         4
—         5
—        6
— 6 —
k. Gesteld eene Merrie heeft gehengst op 10 Januarij, zoo zoek dien dag op in de gele kolom, volg dan
ii de linker- naar de regterhand, tot onder het woord Merrie, dan zult gij vinden »1G December": op dien
de Merrie veulen.
Koe hij den Slier geweest op 25 Maart, zoek dan dien dag op in de gele kolom : en den regel volgende van de
urde refflerhand. lot onder het woord Koe, dan vindt gij » 28 December" : dat is de dag waarop zij moet kalven.
UW» Zeug heel\' gebeerd op 12 Junij, zoek ook dien dag op in de gele kolom, en volg dien regel insgelijks
iker- naar de regterhand, tot onder het woord Zeug, dan zult gij vinden dat zij moet keuen werpen op den
ier", — enz., enz., enz.
Aanteekcning. Eene Merrie draagt 340—3JJ0 dagen; is elf dagen na het veulen weder hengstig. — De Ezelin draaft
36Ü dagen; hengst in April en Mei.— Eene Koe draagt 280 dagen; (eene zware en gezonde 8 dagen langer; eene Vaars
8 dagen korter);— bolt alle 3 weken.— Een Schaap (Ooi) draagt 147 dagen, ramt eerst de T- maand na het Lammen,
en vervolgens alle 3 weken van half September lot in en na December.— De Geit draagt 1!J4 dagen, bokt van September
lot laat in December. — De Zeug draagt 112—119 dagen, beert alle 5 weken. — De Konijn draagt 50 dagen, en
werpt 8 maal \'sjaars. — De Teef draagt 60—65 dagen.— De Kat \'66 dagen.— De Hen en de Duif broeijen 21 dagen.—
De Paauwin, Eend, Gans en Zwaan 28 dagen. — De Kalkoe» broeit 30 dagen. — De Faisanl 24—2G dagen; en de
Ooijevaar 23 dagen.
UITGEGEVEN EN GEDRUKT DU D. NOOTHOVEN VAN GOOU, TE LEIDEN.
-ocr page 513-
Bij alle Boekhandelaren verkrijgbaar:
W.Bavink, Volledig Handboek der Prac-
lische Veeartsenijkundc. Ken goede en voor
ieder begrijpelijke raadsman, om de voorko-
mende in- en uitwendige gebreken derpaar-
den en runderen op de eenvoudigste, spoe-
digsle, zekerste en goedkoopste manier zelf
te genezen, benevens cene handleiding voor
de verloskunde, het aderlaten, zetten van
fontanellen, dragten, banden, scarificcren,
enz. enz. Naar onuitgegeven aanteekeningen
van den Veearts 11. VV. Ilcntzc. 2 dln. met 4
uitsl. platen, 714 pag, druks groot 8° f 5,90.
F. Clater, De Paardcri-arls, of de kunst
om zijne Paarden zelf te genezen ; nagezicn,
verbeterd en vermeerderd door 11. J.C. Itijn-
ders, Veearts der 1ste klasse aan \'s Hijks
Veeartsenijschool te Utrecht. 224 pag. druks
post 80 f 1,25.
J. F. C. Dieterichs, De Kunst van
het lloefbcslag, of Handleiding om zoowel de
gezonde als gebrekkige hoeven der Paarden]
op eenc doelmatige wijze te behandelen en
te beslaan. Uit bet Hoogd. door J. W.A. Hart,
niet ecne voorrede van Dr. A. Nutnan. Met
eene plaat 286 pag. druks post 8° f%—.
I. Ellerbrock, Het Boeren-boekje,
inhoudende eene op ondervinding steunende
practische Handleiding om den Droes van
liet paard, de Opgeblazenbeid van bet rund-
vee, bet lilnedwateren bij het rundvee, en de
Klaauwzickte der schapen door eene doelma-
tige behandeling zeker en spoedig te genc-
zen. 122 pag. druks klein 8» ƒ 0,60.
F. A. -Ënklaar, De bekwame Land-
man, of Handleiding voorden Nederlandschen
landbouwer, om de grootst mogelijke winst
van zijn bedrijf te trekken. 260 pag. druks.
post 8" f 0,90.
F. C. Hekmeijer, Handleiding tot de
leer vau het lloefbcslag, met cene uitsl. plaat.
96 pag. druks klein 8». f 0,90.
F. C. Hekmeijer, Verhandeling over
den Kolder der Paarden. Met eene voorrede
van Dr. A. Numan. 115 pag. dr.gr.8°/\'0,75.
Prof. L. A. J. Burgersdijk, De
Dieren, afgebeeld, beschreven en in hunne
levenswijze geschetst. Compl. in 20 a 24 all.
tekst en 35 a 40 afl. gekleurde plat. Per all.
f 0,90.
Gr. J. Jacobson, AbZ. Receptenboek
voor bet huisgezin, den landbouw en het
fabriekwezen of Verzameling van 487 Raad-
gevingen en Voorschriften uit den nieuweren
tijd, die men elk oogenblik in het dagelijksch
leven tot zijn voordeel, nut en genoegen met
goed gevolg kan toepassen. Naar het Hoog-
duilsch. Met een Voorwoord van den Hoog-
leeraar L. Mulder. 390 pag. dr. kl. 8° f 0,90.
Corstiaan de Jong, Handwoorden-
bock der Natuurkundige wetenschappen,648
pag. druks in klein i°, gezet in 2 kolommen,
logen, f 11,20. Gcbond.in prachtb./ 11,60.
De artikelen in dit Woorden-
boek die betrekking hebben op
Natuurkunde, Scheikunde en
Mathesis, zijn van af pag. 24 al-
len nagezien en zoo noodig ver-
beterd door W. M. Logeman te
Haarlem.
J. Hartman, Nieuw Handboek voor
Kooplieden en Winkeliers, waarin men met
een opslag van het oog kan zien, als de prijs
van bet stuk, de el, hel Ned. pond (kilo) of
het mud bekend zijn, hoeveel de som van
den gebeelen verkoop bedraagt; voorts : Ta-
fels van Interest of Korting, van een half
tot 6 per Cent opklimmende, van de verdee-
ling der Ncderlandscbe Maten, Gewigten en
Munten, Vergelijkingslafels van de oude met
de nieuwe Maten en Gewigten en omgekeerd,
de Wisselkoersen, de voornaamste vreemde
Munten, met derzelvcr waarde in Nederl.
Munt, de berekening van Coupons bij de Ad-
ministralie-kantoren, lijst van de in den Ef-
feclenhandel het meest voorkomende Nederl.
en fluiten!. Effecten, Administratie-kantoren
van de Nederl. Werkelijke Schuld, waarden
van de Ituitenlandsche Coupons en van de
uitgelntcn Obligatiên aan de Beurs van Am-
sterdam, \'.Tarief van het Zegel enz. 3e verbe-
terdc en vermeerderde druk, door H.G. Wit-
lage. 420 pag. dr. kl. 8° f 1,25, gcb. fi,55.
Mr. CThemmen,Oe Raadsman. Hand-
boek voor liurgers en Kooplieden, Inh.: voor-
beelden van Akten, welke in Burgerlijke Z3-
ken eu Zaken van Koophandel volgens de Wet
ondersbands mogen worden opgemaakt, 5de
dr. Naar de tegenwoordige behoefte geheel
omgewerkt, en vermeerderd met vele Formu-
lieren, aanwijzingen omtrent Zegel en Regis-
tralieregten, nieuwe Zegeltarievcn, enz. door
W.de Gelder. 216 pag. druks post 8° f 0,90.
-ocr page 514-
l\'rof. A. Ysabeau, De Huisdokter. Ge-
neesknndige Gids, behelzende aanwijzingvan
alle tot bewaring der gezondheid noodwendige
voorzorgen. 459 pag. druks post 8° ƒ 2,24.
Aaltje,de volmaakte enzuinige keuken-
meid. Nieuw Nederl. Keukenhoek voor Koks
Keukenmeiden en Huismoeders; 14de op-
nieuw veel verbeterde druk 360 pag. druks
post 8° en 30 plaatjes. Ing. /"1,20. Geb. ƒ1,60,
Elsje Visser, Do bekwame Huishoud-
ster, Handleiding voor Huisvrouwen en Jonge
dochters uit den aanzienlijken en den hur-
gersland. Versierd met 7ti platen. 278 pag.
druks post 8U ƒ1.25.
Mr. A. Ouderaan, De Nederlandsche
Welhoeken, benevens de Grondwet en eenige
andere wetten, besluiten en reglementen, met
opgave der schrijvers, welke overdezegehan-
deld hebben enz. Voorzien van een beredc-
Mr. J. A. Molster, Het Wetboek van
Koophandel ten gebruike van den Koopman,
den Zeevarende en den Winkelier, vermcer-
derd met Formulieren, Uijlagen en Registers.
3de vermcerd. dr. 205 pag. dr. post 8™/" 1,23.
Groot Brievenboek of Volledig
Handboek voor den Nederl. briefstijl, inhou-
dende geen vertaalde, maar echt oorspronkc-
lijke modcl-brieven voor al de veelsoortige
gevallen en omstandigheden, waarin het van
aanbelang is hetzij aan familiebetrekkingen,
hetzij aan vrienden en kennissen, hetzij aan
bekenden of onbekenden van hoogeren, gel ij-
ken of ondergeschikten stand in de maat-
schappij een fatsoenlijken brief te kunnen
schrijven. 474 pog. drukspost 8°ƒ1,25. Idem
gebonden ƒ 1,65.
S. Van der Ley, Leerboek dcrKonp-
mans-Correspondentie, voor handelsscholen
en andere inrichtingen van middelbaar .on- neerd alphabet. regist. 1092 pag. druks, 4de
derwijs. 65 pag. druks post 8" ƒ0,50.
iherziene en vermeerd. dr. Zakf. geb. in heel
Pror. M. J. Schleiden, He plant en!linnen band. ƒ4,90. Idem kanloorf. ƒ6,25.
baarleven.Populair beschreven. Naarden 6den| Dr. J. R. Wagner, Handboek der Fa-
Hoogil. druk, geheel opnieuw bewerkt en van: briekscheikunde. Voor Nederlanders bewerkt
aanteek. voorzien door Dr. I). J. Coster. Met door Dr. C. C. J. Teerlink. Met 46 nitsl. pla-
fig. en ü gekl. platen. 2de dr. Co in pi. in 12 ten, 2 dln. 2274 pag. royaal 8°. ƒ 32,45. Geb.
in 3 geheel linnen prachtb. ƒ 35,—.
J. PromnitZ, De l\'ractische Timmer-
man. Handboek voor Architecten,ïimmerlie-
deu. Opzichters en Leerlingen, door M. E. 0.
a 14 aflev. van 32 pag. posl 8°. per all. ƒ0,30.
Dr. F. "W. C. Krecke, Handboek der
Algemcene Natuurkundige Aardrijkskunde
378 pag. druks gr. 8°. 3e verbeterde en ver-
meerderde dr. met 5 kaarten in kleurendr. enll\'lcmp. Compl. in 9 allev. van 48 pag. druks
fraaie liontgravnr. ƒ 3,10.
                             \'groot 8°, 45 cents de allev. De uitsl. gelith.
Dr. W. F. A. Zimmermann, De platen worden berekend a 15 cents.
Wonderen der Voorwereld, Eene populaire; Nieuw Toastenboekje ofHandlei-
voorstelling van de geschiedenis der schep- ding voor Ceremoniemeesters en Gasten. In
ping eu den oorspronkelijken toestand der proza en poëzie door II. L. A. Meijer.2de dr. In
aarde, en van de verschillende tijdperken derjeart. bandje met gesteendrukt omsl. 240 pag.
ontwikkeling van hare oppervlakte, hare druks kl. 8° ƒ 1,25.
planten en hare bewoners. Met een album Gezelschapsliederen of uitgc-
van 16 groote steendrukplaten, voorstellende zochle verzameling van 132 Nederlandsche
belangrijke tafcreclen uit de voorwereld, naar zangen met de in gebruik zijnde melodiëu,
L\'ngcr en onge\\cer 250 afbeeldingen in den en waarvan 19met piano-forte-accompagne-
lekst gedrukt. De nieuwe of derde druk van, ment.-I\'rijs in nel geïllustreerd omslag ƒ1,50.
dit belangrijk werk beslaat 600 bladz. druksj Gezelschapsspelen of de kunst om
gr. 8° en is verkrijgbaar gesteld in gesleen- zich in alle jaargetijden zoowel in de open
drukt omslag a ƒ 4,80, gebonden a ƒ 5,20. -lucht als binnenshuis aangenaam en nuttig
Dr. W. F. A. Zimmermann, De bezig ie houden. 156 pag. dr. post8«^ 0,90.
Aardbol en zijne Natuurwonderen. £en| Polyhymnia of verzameling van de
Volkshandboek \'voor Natuurkundige Aard- beste en in ons land alom bekende en meest
ryksbeschrijving. De tweede druk van ditjgeliefkoosde Hoogduilsche Romancen, Bal-
werk beslaat in 2 deelen, met steeudrukpla- laden, Gezelschaps- en Volksliederen met
ten, 8 kaarten en 222 houtgrtv. 1051 pag. accompagnement van 1\'iano-Forte, I steen 2de
druks gr. 8° ƒ 8,80. Geb. in 2 prachtb. ƒ 9,60.; Bundel. Elk vau 80 pag. druks post 8° a ƒ 1,00-