-ocr page 1-
*^££S^ ^<^~<ZïdmS5ri£feS%£5t5fefffe£ï:*
>**
rf
I
M
EENE SCHOOL DES LEVENS
9Li\\ iiit j^nagïtnit5t|r
VAN
O- FUNOKB
Predikant te Bremen
Schrijver van //Christelijke vraagteekens";
# Reistafereelen" enz.
/
e
TWEEDE DRUK.
\\
r
AMSTERDAM
HÖVEKER & ZOON
.
1877.
•»
S/
=*S^^>5^^^>5=^^\'€^e?*:fe^^^^ï^:€^i,fe-^^?\' •
#> ^
V» -1-,
-ocr page 2-
i
yrxf^ \\lOOö
I
-ocr page 3-
/*
*:
.y <
3 . \\i\\
£\'i Bl-»ïLKÖTaE\'QA;q
^T—^5-----^ *^ ; ~ \'
-ocr page 4-
-ocr page 5-
HET BOEK JONA.
-ocr page 6-
-87
-ocr page 7-
Q€~
J
BENE SCHOOL DES LEVENS
üt liet 2juu günitsrh
VAN
O- FUNOKB
Predikant tf. Bbt.mkn
schrijver van ,/ christelijke vttaagteëkens" ,
//Reistafereelen" enz.
TWEEDE DEUK.
AMSTERDAM \\ Urft£ct?£
HOVEKER & ZOON ^-— .
1877.
-ocr page 8-
UITGEGEVEN DOOR DE VEREENIGING
TEll BEVORDERING VAN CHRISTELIJKE LEKTUUR.
-ocr page 9-
INHOUD.
Bladz.
Eenige opmerkingen over den inhoud.
i. voorloopige wecken en vingerwijzing tot
goed begrip.............. 1.
II. Geroepen om te prediken op de straten van
Nineve (Jona I : 1 en 2)......... 4.
III.    Liever sterven dan Gods to volbrengen ! (1:3). 9.
IV.    De storm voor den vluchtenden profeet een
bode van Jehova (1:4),.........17.
1.    God is getrouw..........17.
2.    Gods stem in de schepselen.....20.
V. In de poort des doods (1:5)........24.
VI. Middelen tegen den dood (1:5)......30.
1.    Gij, o God, zijt onze toevlucht. ... 30.
2.    De ballast over boord . «.....34.
-ocr page 10-
VI                                                       INHOUD.
Bladz.
VII. Wat is u, gij hardslapende? (1 : 5 en 6). . . . 37.
1.    Slaap en slaap..........37.
2.    Wakker geschud door de hand Gods. . 42.
VIII. Sta op, hoep tot uwen God! (1:6).....45.
1.    Hindernissen van het gebed.....45.
2.    Biddende heidenen en niet-biddende
Christenen...........49.
IX. Uwe zonden en uw lijden (1:7)......52.
1.    Is alles slechts natuur?.......52.
2.    Bijzonder lijden - bijzondere zonden. . 56.
X. Komt, laat ons loten werpen (1:7).....60.
1.    Het lot en de wil Gods......60.
2.    Het protest tegen de loterijen .... 65.
XI. Dooe God geteekend (1: 7 en 8).......68.
1.    Profeten aan boord........68.
2.    Op mij was het gemunt......71.
3.    In het examen.......... 73.
XII.    Eene korte geloofsbelijdenis (1:9).....75.
1.    Geen incognito voor den Christen. . .     75.
2.    Ik geloof aan God, den almachtigen
Schepper............
     78.
3.    De godgeleerdheid der feiten ....     80.
XIII.    Doode rechtzinnigheid (I : 10).......83.
1.    Theorie en practijk......... 83.
2.    De ware Christenen zijn de ware beel-
den van Christus.........85.
-ocr page 11-
INHOUD.                                                     VII
Bladz.
XIV. Uu den doodslaap tot het levenslicht.
(1:11 en 12)..............88.
1.    Smart en stilzwijgen........89.
2.    Een gericht over en eene veroordeeling
van zichzelven.....■.....92.
XV. De verstrooide kinderen Gods (1: 13 en 14) . 97.
1.    Humaniteit en godsdienst......97.
2.    Het onbewuste Christendom.....100.
3.    Hebt medelijden.........104.
XVI.    De hulp van God en de dank der menschen.
(1:15 en 16)......
            ...... 107.
1.    Een merkwaardig voorval......   107.
2.    Heilige vrees..........   109.
3.    Offer.............   111.
4.    Geloften / ,..........   113.
XVII.    De reddende hand Gods (II: 1) . . . . . .115.
1.    De goddelijke en de duivelsche leidingen. 115.
2.    Reddingloos en toch niet hopeloos . . 119.
XVIII. De hoofdsleutel tot den bijbel. (Jona II)    . . 122.
1.    Innerlijke sympathie.......   122.
2.    ,Niet zonder tranen".......   127.
3.    De groote en de kleine zijde der ziel .   135.
XIX. Een dankgebed uit den diepsten nood. (Jona II). 137.
1.    Ik riep en Hij hoorde.......137.
2.    Ik zeide: Ik ben verstooten.....140.
3.    Valsche ijdelheden..... . . 142.
-ocr page 12-
VIII                                                   INHOUD.
Bladi.
XX.     HET JoNA-WONDElt EN HET GEL00E AAN WONDEHEN.
(1 :17 en II : 10)............145.
1.    Opheldering...........145.
2.    De ,walvisch" en de leer der Goddelijke
ingeving....... .... 149.
3.    Een God zonder wonderen zou een wonder
boven alle wonderen zijn......154.
4.    De eer en de vrijheid der menschen vorderen
de wonderen Gods........159.
5.    Een verblijdend aanhangsel.....164.
XXI.    Buigen of baksten. (III: 1 en 2).......166.
1.    Andermaal geschiedde Gods woord . . 166.
2.    Gods wil moet geschieden......171.
XXII. JONA, HEBT GIJ GELEERD? (111:3)......175.
1.    Verschillende boomen en verschillende ka-
rakters.............175.
2.    Gedachten op reis en eene reis van ge-
dachten ............178.
XXIII.    Eene ghoote stad Gods. (III: 3) . . . . . . 183.
1.    In het hemelrijk.........183.
2.    Arast en toch zacht........185.
XXIV.    Nog veektig dagen. (III: 4)........189.
1.    De Goddelijke lantaarn der genade in Ni-
neve............. 189.
2.    Het geweten en het gezonde menschenver-
stand.............193.
-ocr page 13-
INHOUD.                                                      IX
Bladz.
XXV. Eene omwenteling naar Gods hakt. (III : 5-9). 197.
1. De wereldstad in nood......198.
Eene overoude afkondiging tot verootmoe-
diging.............201.
3. Edele vruchten van het berouw . . . 204.
XXVI. Hoe God zijne gezindheid verandert. (III: 9,10). 206.
1.    Koninklijke Godgeleerdheid.....207.
2.    Nineve is werkelijk vergaan .... 212.
XXVII.    Eene verbittering. (IV : 1 en 2)......215.
1.    Hoe God door menschenkinderen ter verant-
woording geroepen wordt.....215.
2.    Waarom Jona geen genoegen neemt met
Gods barmhartigheid.......219.
XXVIII.   Een goddeloos gebed. (IV : 2 en 3).....223.
1.    Stijfhoofdigheid en onmeedoogendheid. 223.
2.    Allerlei stervenslust.......229.
XXIX. Is uw toorn billijk ontstoken? (IV : 4) . . . 233.
1.    Jabez, Jona en gij........233.
2.    Eene gewetensvraag.......237.
XXX. Hoe Jona zeer blijde werd. (IV : 5 en 6) . . . 240.
1.    De profeet en de wonderboom . . . 241.
2.    Kinderwerk en liefhebberij.....245.
XXXI. God drijft Jona tot het uiterste. (IV : 7-9) . 248.
1.    De wonderboom weg, alles weg. . . 248.
2.    Zie, aldus zijt gij!........253.
-ocr page 14-
X                                                       IKHOUD.
Bladz.
XXXII.     Gods nedekbuigende goedheid. (IV : 10 en II) . 258.
li De natuur en de kennis Gods. . . . 258.
2.    En Ik zou niet verschoonen? .... 261.
3.    De groote God een beschermer derdieren. 265.
4.    Gods hoogheid en nederbuigendheid. . 268.
XXXIII.   Heeft Jona zich bekeerd?........270.
1.    Heilig stilzwijgen....... . 270.
2.    Eene bewonderenswaardige eigen levensbe-
schrijving...........274.
3.    Hebt gij wel in dezen spiegel gezien? . 275.
f
-ocr page 15-
EENIGE OPMERKINGEN OVER DEN INHOUD
VAN DIT GESCHRIFT.
h Maar welk is dau nu eigenlijk de inhoud van dit
boek?" ondervragen mij- de waarde lezers, die het uit
den titel nog niet konden opmaken. En nu — wat zal
ik daarop antwoorden? Gaarne beken ik daarmede ver-
legen te zijn. Leerredenen zijn het nu eenmaal niet,
dat is duidelijk. Het lezen van preken is niet meer in
de mode, en als men geen Spurgeon, Hyacinthe of zoo
iemand beroemds is, doet men beter met het prekenschrij-
ven tehuis te blijven. Stichtelijke beschouwingen
zijn het ook niet; want de volgende bladzijden zijn in
een stijl geschreven, die veel te wereldsch en te ongees-
telijk is om bij een deel van het Christelijk publiek den
roem van stichtelijke lectuur te oogsten, tenminste in
dien zin, waarin men dat woord gewoonlijk opvat. Eene
geleerde uitlegging van het boek Jona is het
ook niet; want wat men alzoo geleerdheid noemt is in
dit boekje niet voorhanden; voor eene verklaring had
men ook zooveel bladzijden niet noodig. De geschiedenis
van Jona is toch zoo bevattelijk en duidelijk beschreven,
dat ook vele bij bel vrienden daarover verbaasd staan,
terwijl millioenen anderen, die nog verre zijn, daarover
slechts lachen kunnen.
-ocr page 16-
xn
Ik wil het maar eerlijk zegen, de schrijver had reeds
lang een bijzonder welgevallen aan het boek Jona en
wist zelf niet recht waarom, totdat het hem steeds hel-
derder werd en hij eindelijk tot zijne verbazing erkende :
//Zie, die Jona zijt gij! Gelijk deeene tweelingbroeder
den anderen gelijkt, zijt gij aan Jona gelijk!" Hoe langer
ik het beeld, dat in dit profetisch boek van het menschen-
hart geteekend wordt, beschouwde, des te meer vond
ik van trek tot trek gelijkheid met den // broeder Jona;"
steeds moest ik zeggen: //Alles gelijk bij u." Ook mijn
buurman, een oude schoolkameraad en een zoon van
mijn vaders zuster, wien ik mijne ontdekking mede-
deelde, oordeelden dat zij het ook alzoo bevonden. Zoo
kwam ik tot de gedachte: God heeft ons in het zoozeer
miskende boek van Jona een spiegel voor het mensche-
lijk hart geschonken, naardien het eigen hart, dat
boven alles in de wereld voor een ieder bekend moest
zijn, voor de meeste Adamskinderen onbekender is
dan een nog niet ontdekt eiland in de Stille Zuidzee.
De wereld is wel vol van spiegels voor het hart, maar
onder dertien menschen is er nauwelijks een instaat
om er in te zien. Daarom neem ik de vrijheid aan den
ouden spiegel van het boek Jona eenige aanwijzingen tot
goed gebruik toe te voegen, en hij, die daarvan een eenvoudig
en eerlijk gebruik wil maken, zal tot zijn leedwezen
zich moeten overtuigen, dat het met de //voortreffelijk-
heid en den adel," met de eerbaarheid en beminnenswaar-
digheid der menschelijke natuur niet zoo heel schitterend
gesteld is en dat de Fransche tooneeldichter niet zoo
geheel ongelijk had, toen hij zeide: //Sedert ik de men-
schen heb leeren kennen, kan ik nog wel anderen aan
het lachen maken, maar zelf niet meer lachen."
Maar wanneer in het boek Jona niets anders te vinden
-ocr page 17-
xra
ware dan eene ongunstige getuigenis over onze natuur,
dan zou ik mij wel wachten daarvan nog eene ver-
klaring te geven. Het is toch onbarmhartig zichzelven
en andere menschen slecht te maken, wanneer men niet
tevens kan zeggen, hoe het beter worden kan. Daarom
begrijp ik ook meester Goethe zeer goed, als hij ons
zegt, dat niets belangrijker is dan de menschen te
beschouwen, maar dat men bovenal zichzelven moet
leeren kennen Ja, indien er geen hulp was, om van
onszelven bevrijd te worden, dan ware het verstan-
diger zich ten opzichte van zijn waren toestand te mis-
leiden, gelijk de groote menigte van het menschelijk
geslacht dit met den grooten dichter met opzet doet;
want het is waarheid, de zelfkennis zonder de kennis
van God en zonder de keunis van de hulp Gods leidt
enkel tot vertwijfeling. Maar dit is het schoone van den
Bijbel en inzonderheid ook van het boek Jona, dat ons
daarin wordt bekend gemaakt, dat waar de zonde
meerder is geworden, ook de genade van onzen God
veel meer overvloedig is. Als wij ontrouw zijn, als
wij Hem willen ontloopen, dan achtervolgt Hij
ons met lief en leed, door andere menschen en door
ons eigen geweten, door allerlei wederwaardigheden des
levens, ja, zelfs door de stemmen der redelooze schepse-
len weet Hij ons te vinden, en Hij rust niet voordat wij
aan zijne voeten zitten, in Hem stil geworden en door
Hem tot zijne zalige kinderen gemaakt zijn!
In een woord alzoo, in het kleine boek Jona hebben wij
ook nog een tweeden spiegel, daar wij een diepen blik
slaan in Gods hart, in zijne liefde, in zijne getrouw-
heid, in zijne ondoorgrondelijke wijsheid, in zijne za-
lige bedoeling met ons, — en daarbij keert ook het
lachen terug, bij dankbaarheid, vreugde en blijde uit-
-ocr page 18-
xrv
zichten. Wij zien in ons boek, dat het een mensch, die
het eerlijk met zichzelven meent, nooit aan het noo-
dige ontbreken zal, aangezien wij een even wijzen
en lankmoedigen als almachtigen hemelschen Opvoeder
hebben, die onuitsprekelijk veel medelijden met ons
heeft en bovendien den besten weg kent om ons weder
terecht te brengen. Deze school Gods mochten wij alzoo
in eene reeks van beelden, bij het licht en aan de hand
der geschiedenis van Jona, beschouwen. Hoewel ook
nog, al naardat de gelegenheid dit medebracht, eenige
andere aanteekeningen daarbij zijn gevoegd, zoo is
nochtans dit de eigenlijke draad in ons boekje, om
aan te toonen, hoe het er in ons uitziet en hoe God in
zijne school en opvoeding met ons handelt, opdat het
beter worden zou.
Dat is nu wel een overoud thema. Ieder mensch , die
nog in het zalig Eden wandelde en van den boom des
levens eten mocht, iedere Henoch, die leefde en toch
den dood niet onderging, ieder eerwaardig herdersvorst,
die voor vierduizend jaren onder de palmboomen van Mamre
zat en later in de grafspelonk van Machpela begraven
ligt, ieder visscher, die in de dagen van Augustus bij
de lachende oevers van het meer Gennesareth zijne
netten uitzette, — wat zal ik zeggen? alle goede en
diepdenkende menschen van alle volken en van alle
tijden, Confucius en Solon , Numa en Plato, Boedda en
Job, — menschen met zwarte en blanke, bruine en
geele aangezichten, menschen met de toga en dappere
helden met schild en harnas, herders, die met de her-
dersfluit achter koeien en schapen gingen, en door het
weder bruin geworden zeelieden, die den rollenden oce-
aan bevoeren, menschen met den tulband gezeten op den
drommedaris in de Sahara en menschen met den beeren-
-ocr page 19-
XV
pels tuschen ijsbergen en sneeuwvelden, koningen op
den troon der wereldrijken en arme boertjes, die achter
ploeg en egge hijgden, — zij allen hielden zich onledig
met dit onderwerp, en hart en hoofd zijn hun daarbij
dikwijls warm geworden. Er is ook van het begin der
geschiedenis van het menschdom veel, zeer veel over
dat onderwerp geredetwist en niet minder geschreven op
geiten vel, steen, hout, perkament en papier; nochtans
is over de genoemde vragen geen helderheid opgegaan,
voordat de groote God zelf zich daarover had verklaard
en zijn eengeboren Zoon als het levend antwoord in de
wereld had gezonden.
En als deze niet gekomen was en het ons alles niet
had uitgelegd, zoo zou hij, die dit geschreven heeft, het
ook op geenerlei wijze ondernomen hebben te doen. Indien
toch onze Heer Jezus Christus uit de wereld genomen werd,
dan was de zon daaruit weg en rondom enkel duisternis.
Zoo is ook het boek Jona voor de gansche wereld verze-
geld geweest, totdat die Hemelkoning.die zich niet schaamt
zich onzen broeder te noemen, deze zegels verbroken heeft.
Nu echter kunnen wij het ook lezen zonder vrees en
twijfel, omdat Hij zelf achter Jona staat en u vertroost:
yLaat het u geen hartzeer geven, wanneer gij hier zulk
een verfoeielijk beeld uwer natuur aanschouwt; zie Mij
slechts aan; gelijk Ik ben, zult gij ook worden." En nu
toont Hij u God in de geschiedenis van Jona, en wanneer
gij reeds tevoren meendet, dat God een ware menschen-
vriend is, zoo moet gij nu ten volle van vreugde lachen
en weenen, als Jezus Christus u eerst uit elkander zet,
wat dat zeggen wil: „ En Ik zou niet verschoonen ?"
Zoo mogen dan allen, die in oprechtheid iets beters zoe-
ken dan wat deze wereld hun geven kan (allen, welk
geloof, richting, catechismus, kleur en taal zij ook heb-
-ocr page 20-
XVI
ben) — het eens beproeven of zij wellicht niet door
het boek Jona ook de deur tot de school van God
vinden? Waarborgen kan de schrijver in elk geval niet
geven, want ook voor hen, die uit de waarheid zijn,
heeft het vinden van de deur Gods zijn tijd en uur. Toch
hoopt hij, dat alle zoekende, leergierige, hongerige har-
ten het een en ander daarin vinden zullen wat hen ver-
der helpt. Ook is het te hopen, dat de hier gebezigde
wijze om een boek van den Bijbel te verklaren uit het
leven, dat ons omringt, en het te plaatsen in het leven,
zooals wij het dagelijks kunnen bevatten en er door
worden medegevoerd, aan eenigen meer moed en lust
geven zal, om de Heilige Schrift eens weder nadenkend
ter hand te nemen en met meer licht en helderheid te
ontcijferen.
Doch nu genoeg van voorrede en inleiding! Daar de
/pReisebilder und Heimathklange," die vóór
een jaar zijn verschenen, zulk eene boven alle verwach-
ting vriendelijke ontvangst hebben genoten, zoo is het
wel te hopen, dat ook dit boek zijne vrienden vinden
en eenigen zegen brengen zal. Moge het God, dien
ik ook met dezen arbeid gaarne dienen wilde, behagen
zelf dit boekje in te leiden, terwijl Hij in hen, die het
ter hand nemen, honger en dorst naar de eeuwige waar-
heid verwekke en hun heldere oogen geve, om te onder-
scheiden wat iets is en wat ijdel is. Allen lezers echter,
die dit geschrift liefkrijgen, en ook hun, die het niet lief-
krijgen , een groet en een hartelijke handdruk in den geest!
Bremen,                                           De Schrijver.
12 October 1870.
-ocr page 21-
I.
VoORLOOPIGE WENKEN EN VINGERWIJZING TOT GOED BEGRIP.
Toen schrijver dezes nog een schoolknaap was,
kwam hij eens des morgens jubelend tehuis: //De mees-
ter heeft ons beloofd, dat wij heden namiddag het
inwendige van een mensch zullen zien!" Welk
een vooruitzicht! Hoe het er in het binnenste van den
mensch uitziet, daarvan had de knaap reeds veel gehoord,
maar nog nimmer iets daarvan gezieu. In zijne kinder-
lijke verbeelding stelde hij zich niets anders voor, dan
dat daarbinnen als het ware een magazijn was van
booze gedachten, begserten, woorden en daden, welke
hij nu heden met zijne oogen aanschouwen zou. Nu,
dat waren kinderlijke gedachten en kinderlijke plannen,
en natuurlijk zijn die in dien reikhalzend tegemoet ge-
zienen namiddag niet vervuld. Een landlooper toonde ons
namelijk in een glazen figuur, waarin het samenstel der
menschelijke aders was voorgesteld, den omloop van het
bloed, gelijk dit in ons lichaam stroomt, zoowel in den
gewonen toestand als in koortshitte, enz. -
Maar — al is het dan ook niet door zulk een rond-
trekkenden ,/wonderman" — het inwendige kunnen wij,
Gode zij dank, toch leeren kennen. Wij moeten slechts
1
-ocr page 22-
i
bij den menseh, die//ik " heet, aanvangen. Wie oprecht
daarom bidt:
, Bestraal met uw licht mijn oog, o Heer!
Opdat ik mijzelven kennen leer,
Geen vreemdeling blijv\' in \'t eigen hart."
hem wordt voorzeker door den Hartenkenner zijn
wensch vervuld. Maar wat zullen wij alsdan in ons
bevinden? O, als de inwendige menseh een uitwendige
gedaante aannam en wij konden hem ontleden en in
zijn wezen zien, wij zouden in eiken bloeddroppel, in
elke pees, in elke zenuw, in eiken beensplinter het-
zelfde woord vinden gegriffeld: //Eigenwil!" en overal
wederom hetzelfde: //Eigenwil."
En voorts, wie met een zuiveren blik bedaard zijn
levensweg overdenkt, zal ontdekken, dat dezelfde
eigenwil de bron van al zijne bitterste tranen,
van zijn ontroostbare zuchten, van zijne
diepste smarten was; — ja, dat eigenlijk niets dan
de eigenwil hem ooit ongelukkig maakte, omdat deze
geheel verwijdert van dien God, in wien alleen alle
geluk, licht en leven bestaan.
Zoo heeft dan ook de geheele goddelijke opvoe-
ding geen ander doel, dan om ons uit de boeien
van den eigenwil te verlossen; en zij, die het
ook slechts aanvankelijk hebben erkend, wat het is:
z/stil te zijn in den Heer," gevoelen het, dat hunne
zaligheid aanvangt in de ure, waarin hun wil gansche-
lijk berusten zal in den heiligen, liefderijken wil van
den Vader aller heerlijkheid. Dit alles leert ons niet
alleen Gods woord, maar ook de dagelijksche ervaring.
Een ieder menseh Gods, die zijne levensbeschrijving
mocht opteekenen, kan zich het langdurig zoeken naar
-ocr page 23-
8
een opschrift hesparen en zonder vleierij als titel plaat-
sen: // Hoe God mij van mijn eigen willen heeft willen
genezen."
Deze zaak gaat dus een ieder van zeer nabij aan en
het beloont wel, haar in het licht van Gods woord te
beschouwen. En nu is er in den Bijbel zeker niet spoe-
dig een enkel geschrift te vinden, waarin ons het wezen
van het menschelijk hart en der opvoedingswegen Gods
met een eigenwillig mensch zoo voor oogen wordt
gesteld, als in het boek van den profeet Jona.
Hoe sterk de macht van den eigen wil in ons is,
hoe diep hij is ingeworteld, hoe taai hij is en hoe on-
uitsprekelijk ongelukkig hij ons maakt, wordt ons hier
getoond van de eene zijde, en van den anderen kant
erkennen wij hier den goddelijken heilsweg. Wij
zien het hoe Hij den mensch met genade en strafgericht
achtervolgt en zoo door zijn on vermoeiden zielearbeid,
waaruit een zee van ontferming ons tegenruischt, ein-
delijk het trotsche hart tot ruste brengt. Dit kleine boek,
dat in het geheel slechts acht en veertig verzen heeft, is toch
een groote spiegel van het gewoel in de groote wereld
en in het kleine menschenhart, ja, een spiegel van Gods
hart zelven en van zijne zonderlinge, onuitputtelijke en
onnaspeurlijke liefdewegen met alle menschenkinderen.
Het moge dan den lezer niet verdrieten met ons in
eene reeks van levenstafereelen de geschiedenis
van Jona te beschouwen. Wij kiezen dit boek des te
liever, omdat het gemeenlijk zoo veracht is. Moge het
voortaan voor menig lezer dierbaarder worden en zoo
tevens het gansche Bijbelboek!
1*
-ocr page 24-
4
II.
Geroepen om te prediken op de straten van Nineve.
(Jona 1 : 1 en 2.)
De eerste woorden van het boekje voeren ons aanstonds,
zonder eenige voorrede, temidden der geschiedenis:
// En het woord des Heeren geschiedde tot Jona, den
zoon van Amitthai, zeggende: Maak u op, ga naar de
groote stad Nineve en predik tegen haar; want hunne
boosheid is opgeklommen voor mijn aangezicht."
Op welk eene wijze het woord van Jehova tot Jona
kwam, hetzij door een droom, hetzij door een gezicht,
hetzij door een engel, of ook wel door eene verschijning
van God zelven, wordt ons niet gezegd; het zou daarom
nutteloos zijn daarover te willen redetwisten; licht mo-
gelijk is het ook, dat de profeet door een inwendige
stem op een onbetwijfelbare wijze tot het prediken
in Nineve werd opgeroepen. Hij erkende echter deze
stem des te eerder als de stem van God, omdat zij
voor zijne natuur verschrikkelijk was en met haar geheel
in tegenspraak. Het moge dan zijn zoon Is het wil,
Jona wist wat God van hem eisehte.
Bezien wij de zaak meer van nabij. Onze profeet was
een eenvoudige man uit het volk, wellicht een boer of
een herder, een man niet groot geworden in de wereld
en ook zonder hetgeen men beschaving noemt. Hij was
alzoo bij een oppervlakkige beschouwing geenszins ge-
schikt voor een openlijk optreden. De natie, tot welke
hij behoorde, was in dien tijd bij hare naburen nog meer
veracht dan gehaat. En deze man zal naar Nineve gaan
en prediken tegen haar. Jona een prediker op de
-ocr page 25-
.->
straten van Nineve! — Nineve was het middelpunt en de
schitterende hoofdplaats van het Assyrische wereldrijk.
Als eene heerlijke koningin onder de volkeren nam zij
hare plaats in. Spoedig na den tijd van den zondvloed
was zij door Ninus (waarschijnlijk dezelfde persoon als
Nimrod), den eersten vol ken beheerscher, gegrondvest en
nog nimmer had een volk der aarde het gewaagd haar
aan te tasten. Maar Jona zal tegen haar prediken!
Nineve was het oudste bolwerk van het heidendom op
aarde .en als het ware de onoverwinnelijke citadel van
de ,, vorsten dezer wereld." Jona zal haar overwinnen!
Alle heerlijkheid en alle luister der aarde, alle rijkdom
en alle macht der natiën was hier vereenigd; maar ook
alle hoogmoed, overmoed en onbeschaamdheid, alle
wereldlust en zinnelust, alle zonde, schande en smaad,
die slechts te bedenken zijn. Tegenwoordig is op de
aarde, welke wij bewonen, niets wat met de heerlijkheid
van Nineve te vergelijken is. Want wat nu van kunst
en rijkdom aanwezig is, verdeelt zich over eene me-
nigte plaatsen. De Oostersehe wereldveroveraars sleepten
alles op éen punt tezamen. Van de buitengewone
uitgestrektheid dezer wereldstad ontvangen wij eenig
denkbeeld, als wij lezen (Jona 111: 4), dat de profeet
een dagreis ver de stad doorwandelde. Wat echter de
kunst en pracht van deze stad betreft, zoo ontsluiten
ons de opgravingen der oude Ninevitische paleizen en
tempels (die sedert eenige tientallen jaren door Engelsehen
en Franschen worden gedaan), eene ware tooverwereld.
Van de zedelijke gesteldheid in Nineve kunnen wij
ons eenig denkbeeld vormen, als wij aan de gruwelijke
toestanden in onze hedendaagsche wereldsteden denken.
Wanneer deze zich als eene lawine en op eene schrik-
verwekkende wijze zoover ontwikkelen in staten, waar
-ocr page 26-
6
toeli altoos christelijke tucht en eene christelijke over-
heid, boven alles echter het licht en zout van eene ware
Christengemeente een sterken dam opwerpen tegen den
stroom des verderfs — hoe zal het dan geweest zijn in
eene heidensche stad, die sedert meer dan een eeuw
zwelgde in het trotsche gevoel van onoverwinnelijkheid,
waarde godsdienst geen sluitboom tegen de zonde was,
maar waar godsdienst en onzedelijkheid slechis al te
dikwijls de beste bondgenooten waren! — //Hunne
boosheid is opgeklommen voor mijn aangezicht", zegt
de mond van Jehova in een bijna huiveringwekkenden
stijl.
Naar dit Nineve zal Jona zich begeven, — een geringe
man uit het verachte Israël, dat voor Assur sidderde
en welks goden alzoo ook, naar heidensche opvatting,
zwak waren tegenover Assurs goden. En Jona zou niet
naar Nineve gaan, om daar eenzaam en verlaten te wonen
onder de misdadigers, o, dat ware reeds zeer bezwaarlijk
geweest! maar neen, hij zou daar openlijk prediken,—
Jona voor deze dolzinnige, overmoedige heidenen! En
niet alleen zou hij hun prediken, hun, welke dan ook,
goddelijke raadsbesluiten verklaren, neen, hij zou tegen
hen prediken. Wat hij tegen hen zou prediken werd
hem nog niet gezegd, en evenmin vernam de profeet,
welk gevolg zijne prediking hebben zou. Geen aan-
wijzing, of zij naar hem zullen hooren, of aanstonds
hem als een dwaas zullen beschimpen en geeselen, of
misschien wel onder hunne voeten vertreden! Dit laatste
was wel het waarschijnlijkste. Wij stellen ons voor,
dat in de ziel van den profeet dusdanige gedachten op-
rezen: //Ik een geheel afgezonderd mensch in deze we-
reldstad tegenover die millioenen menschen! Ik? Eer
staat de zon stil, dan dat deze naar mij zullen hooren! —
-ocr page 27-
7
Deze zouden zich bekeeren — deze? — Alles is moge-
lijk, maar dit niet. Waarom zal ik dan voor niets en
wederom voor niets mijn leven, mijn eer wegwerpen
in zulk een werkkring?" Geliefde lezer, indien Jona alzoo
dacht, het was zondig, maar het was zeer natuurlijk en
menschelijk. Maar wanneer men heden ten dage van
kinderen des Nieuwen Verbonds zulk eene taal hoort,
die zeer spoedig wanhoopt aan dezen of genen mensch,
of wel aan geheele klassen van het menschelijk geslacht, —
wanneer de zoodanigen, wier mond zooveel spreekt van
de almacht der eeuwige liefde, zoo dadelijk gereed zijn
om te zeggen: * Dezen en dien moet men laten loopen!
Daar helpt toch niets aan, het is den moriaan gewas-
schen!" enz, zoo zullen dezen eens veroordeeld worden
door Jona. Want van de Schrift der eeuwige ontfer-
ming. en goedgunstigheid Gods over alle vleeseh, welke
wij tegenwoordig geloovig lezen , kende hij ter nauwer-
nood het abc. Wij gelooven, dat Jona een ijzeren
karakter had, en toch begrijpen wij het, wanneer hij
voor den weg naar Nineve sidderde als voor de ge-
opende kaken des doods.
Intusschen zullen echter nog andere gedachten Jona
hebben ontroerd: //Hoe, wanneer Nineve nochtans in
waarheid zich bekeerde?" Indien de profeet dit bij
zichzelven dacht, zoo kwam hem zijne roeping nog
vreeselijker voor. Dit moge wonderlijk klinken, en toch
is het buiten twijfel alzoo. Een blik in den toestand
dier tijden en in de denkbeelden van een Israelietischen,
aan eene bijzondere godsregeering geloovenden patriot
zal ons dit duidelijk maken. Israël was sedert lang
afgevallen van den steunpilaar zijns heils. Alle genadige
beschikkingen van Jehova hadden even weinig kunnen
uitwerken als zijne tuchtigingen. Al die bovenmen-
-ocr page 28-
s
schelijke werkzaamheid der proleten had geen hervor-
ming teweeg kunnen brengen. Wel had Jona den
koning Jerobeam II bescherming tegen de Syriérs aan-
gekondigd en waren de grenzen van Israël wederom
bevestigd (2 Kon. XIV : 25), maar vernieuwde snoode
afval was het eenig antwoord van het volk op de god-
delijke weldaad geweest. Onze profeet ziet dat deze
toestand onhoudbaar is; hij siddert voor het ergste.
Daar ontvangt hij het goddelijk bevel: Hij zou den
vreeselijksten vijanden van zijn volk bekeering prediken!
Is dat niet een zeker teeken, dat God gedachten des
vredes en der liefde over eene zondige stad koestert,
wanneer Hij, inplaats van haar in zijn toorn te ver-
delgen, haar tot bekeering opwekken laat? Staat niet
altoos achter de bekeering van den mensch de goddelijke
ontferming? Hoe nu? Israël heeft de prediking tot be-
keering verworpen — indien nu Nineve haar aannam?
Alsdan was het den profeet ontwijfelbaar zeker: Israël
zou door Jehova verlaten en verworpen worden, maar
op den heiden zou het welbehagen Gods rusten! — met
het verbondsvolk was het alsdan gedaan! En daartoe
zou Jona het werktuig zijn?! Zulke gedachten waren als
helsch vuur in het gebeente van onzen profeet.
In een woord: hij mocht denken: de Nineviten nemen
mijne prediking aan, of hij mocht zich voorstellen: zij
nemen haar niet aan, in ieder geval was deze goddelijke
roeping vreeselijk zwaar. Van den aanvang der wereld
af was wel nimmer een menschenkind zulk een last
opgelegd. Daarom, wat ook Jona doen zal, wij zullen
niet wagen een steen tegen hem op te nemen. Ja, deze
verzoeking ging werkelijk het vermogen teboven, wan-
neer de verzochte slechts op z ij n vermogen, z ij n e
kracht, zijn goeden wil, zijne vroomheid zag.
-ocr page 29-
g
Wij zien hier alzoo een strijd tusschen den wil Gods
en den wil van een zijner dienstknechten, zooals er
moeielijk een zwaarder kan worden gedacht, en wij zijn
verlangend te zien wat er gebeuren zal.
III.
Liever sterven dan Gods wil volbrengen!
(JoNA I : 3.)
Als Mozes, die rotsman, die getrouwe knecht van
Jehova, op de stille hoogte van Horeb geroepen wordt,
om te zijn een bode Gods voor het moedelooze Israël en
voor het trotsche Egypte — zien wij een zonderling
schouwspel. De man, die anders zoo blijmoedig luisterde
naar de stem van zijn God, wringt zich, kromt zich,
verzet zich, verweert zich met handen en voeten tegen
den last, welken de Heer hem wil opleggen. Lees slechts
hoofdstuk 3 en 4 van Mozes tweede boek; deze zijn
aangrijpende hoofdstukken, die ons een reusachtige wor-
steling van \'s menschen geest en Gods geest voor oogen
stellen. Tegen den wil van God plaatst Mozes den eenen
muur na den anderen en God verbreekt voor hem den
eenen muur na den anderen. Het eene bewijs voor en
het andere na voert Mozes aan, dat het voor hem onmo-
gelijk was den wil Gods ten uitvoer te brengen: N° 1:
Wie ben ik, dat ik tot Farao zou gaan? N° 2: Zij
zullen mij niet gelooven, noch mijne stem gehoorzamen.
N* 8: Ik ben geen man wel ter tale, noch van gisteren,
noch van eergisteren, enz. Maar Jehova ontzenuwt voor
-ocr page 30-
10
hem het eene bewijs na het andere. En toen eindelijk
Mozes geen grond, die eenigen schijn van geldigheid
had, langer aanvoeren kon, zet hij, wanneer het ge-
oorloofd is om zoo te spreken, het kortweg op een
loopen: //Och, Heer, zend toch door de hand van hem,
dien Gij zenden zoudt." Het heilig ongenoegen Gods
brengt eerst den moedeloozen dienstknecht tot zichzelven.
Iets dergelijks hooren wij ook van andere uitverkoren
werktuigen Gods. (Jerem. I : 6; 1 Kon. 1: 4.) Onder alle
werken, die een mensch kunnen worden opgedragen,
kan toch ook geen zwaarder zijn, dan tegenover eene
van God afgevallen wereld getuigenis van zijn geloof af
te leggen, of (wat nog zwaarder is) tegenover de zonden
van hen, die zich voor de vromen en uitverkorenen
houden, die verouderde vormen en gedaanten des ge-
loofs hebben, maar het wezen des geloofs verloochenen.
Want de getuigenis des geloofs is het oordeel over de
wereld en verwekt zich alzoo den haat der geheele
wereld. Daarom had de oude krijgsman George van
Frundsberg, de vrome generaal der Duitsche landknechten,
volkomen gelijk, toen hij Dr. Luther bij het intreden van
de zaal van het concilie te Worms op den schouder
klopte: //Monnikje, monnikje, gij gaat een moeielijker
weg, dan ik in alle veldslagen gegaan ben."
Maar was de weg van deze Godsgezanten in den ouden
en nieuwen tijd zwaar, zoo ontving toch wel niemand
hunner eene roeping, die meer tegen de natuur streed,
dan de roeping, welke God Jona opdroeg: Hij zou zijn
volk verlaten en de eerste heidenzendeling worden."
Wanneer wij ons in den toestand van Jona verplaatsen,
erkennen wij dat een vreeselijke strijd noodzakelijk in
zijn binnenste ontbranden moest. Want alleen door eene
grootmoedige onderwerping en verloochening van den
-ocr page 31-
11
eigen wil en der eigen wijsheid had Jona er toe kun-
nen komen om zich aan het bevel van God te onderwer-
pen, en slechts na een niet geringen strijd tegen den
goddelijken Geest kon de dienstknecht van Jehova be-
sluiten zijnen Heer den dienst op te zeggen.
Van den inwendigen strijd nu, zegt ons Gods Woord
niets; het deelt ons alleen de uitkomst mede, eu deze is
zeer treurig. Wij lezen Hoofdst. 1:8: // Maar Jona
maakte zich op om te vluchten naar Tharsis van voor
het aangezicht des Heeren; en hij kwam af\' te Japho, en
vond een schip, gaande naar Tharsis, en hij gaf de vracht
daarvan en ging af in het schip, om met hen te gaan naar
Tharsis, van voor het aangezicht des Heeren."
Met deze weinige woorden is ons veel bericht. Wij
zien, de strijd is ten einde en een besluit is genomen zoo
vast, zoo onherroepelijk, als slechts een mensen op aarde
een besluit nemen kan. Met een //maar" begint onze
tekst, en in dit maar treedt een vreeselijk //Neen" op
tegenover den Almachtige, en in elk der volgende woor-
den ligt ditzelfde vastbesloten, trotsche, onverander-
lijke //Neen en eeuwig neen!" — Het heet: Jona
maakte zich op. Dat had God hem bevolen, en wij allen
tezamen zullen opstaan, wanneer zijn wil tot ons komt.
Doch Jona stond niet op om dien wil te volbrengen,
maar om Hem het hoofd te bieden, wiens ootmoedige
dienstknecht hij tot hiertoe was geweest. Naar het
Oosten, naar den opgang der zon, wees den profeet zijn
order, en hoe licht en helder als de dag zou inweer-
wil van al de zwarigheden \'s mans weg geweest zijn,
wanneer hij naar het bevel Gods was gegaan. Hoe
licht en helder als de dag is onze weg, al gingen wij
ook midden door de hel, wanneer wij de hand Gods
vasthouden. — Doch Jona ging niet naar het Oosten, maar
-ocr page 32-
ia
naar het Westen; — naar het verre Westen, waar de
zon wegzinkend ondergaat. Ach, de dikste duisternis
was reeds in hem en rondom hem, sedert hij zich voor
de stralen der hemelsche levenszon verborgen had.
Wie iets kent van zulke worstelingen, vraagt niet:
i, Waarom bleef Jona niet in zijn vaderland?" Ik ant-
woord met eene wedervraag: «Waarom kan een mensch
niet rustig blijven waar hij zijn vader heeft vermoord ?"
O het is als een moord in het gebeente van Jona; —
daarvoor is hij een profeet des Allerhoogsten. In zijne
woonplaats herinnert hem ieder kind, iedere boom, iedere
steen het zalige leven, dat hij met zijn God heeft
doorleefd en dat nu voor altoos weg is, — den strijd,
dien hij met Hem gestreden heeft, — de ongehoorzaam-
heid, die hem zoo ongelukkig maakt, en welke hij toch
niet wil ontgaan. //Ik kan niet, ik wil niet! — ik wil
niet, ik kan niet," klaagt Jona. En hij heeft een karak-
ter, vast als een ï\'ots; wat hij wil, dat wil hij geheel,
hetzij goed, hetzij kwaad.
Hij begeeft zich alzoo naar de naaste havenstad, naar
Joppe; de zee, steeds in beweging aan deze rotsachtige
kusten, spoelt aan zijne voeten. Maar hier had Jona
geen rust. ,/Verder weg, weg van voor het aangezicht
des Heeren! op de zee, naar het Westen, naar het
Westen, zoover het mogelijk is, zoo spoedig mogelijk,
zoo snel mogelijk!" Het schip, dat het spoedigste af-
vaart en het verste heenvoert, is hem het liefste. Daar
is een schip zeilvaardig, het is naar Tharsis bestemd.
Tharsis of Tartessus is eene volkplanting der Pheniciërs
in Spanje, aan het uiterste einde der toen bekende we-
reld. Dat staat den voortvluchtigen profeet goed aan. Hij
betaalt zijne vracht, — voorzeker geen geringe som voor
zulk eene verre reis, maar wat is hem aan geld gelegen?
-ocr page 33-
18
Slechts weg, weg, weg! De arme Jona wil het bijna
God onmogelijk maken om hem te bedwingen; ja, hij
wil het zichzelven onmogelijk maken God te gehoor-
zamen!
//Maar Jona! huivert gij niet voor de lange reis op
de groote watervlakte? — Weet gij niet welke gevaren,
welke wederwaardigheden, welk lijden u bedreigen?"
De vastbesloten man antwoordt: // Slechts weg! Liever
alles verdragen, liever sterven, dan Gods wil te doen!"
ffMaar, Jona! is het u dan zoo gemakkelijk uw vader-
land, uw vaderhuis, uw vriendenkring te verlaten en u
in eene zoo geheel onzekere, duistere toekomst te be-
geven?" — //Het zwaarste is licht in vergelijking met den
wil van God." // Weet gij dan niet, Jona! dat gij u ver-
wijdert uit de gemeenschap van het volk Gods, dat gij
met heidenen reist naar een heidensch land? — dat gij
het heiligdom van Jehova verlaat en zult aanlanden bij
de altaren der afgoden?" //Ik weet alles," zegt Jona,
»en geen macht der wereld had mij van mijn volk
kunnen scheiden, maar wel de wil van Jehova! Slechts
weg! Slechts weg!" Wij zouden den man verder kunnen
vragen of hij dan vergeten had, wat in Psalm 139 geschre-
ven is van vluchten voor Jehova, of hij dan vergeten
had, hoe God te allen tijde den last hielp di\'agen, wei-
ken Hij oplegde, hoe Hij door alle gevaren, door alle
doolhoven zijne dienstknechten leidde, ja, wij zouden
hem nog veel kunnen vragen. Maar besparen wij ons die
moeite. De man hoort niets, ziet niets, weet niets. Een
enkele gedachte is in hem, beweegt zich in iederen
polsslag, roert zich in eiken bloeddroppel: //Slechts weg!
Alles — slechts niet de wil van Jehova! Slechts weg
van het aangezicht des Heeren!"
Begrijpt gij dat, waarde lezer? Geen mensch be-
-ocr page 34-
14
grijpt het, uitgezonderd hij, die reeds den reuzenstrijd
tegen zich/.elven heeft aangevangen. Den meesten men-
schen is dit een raadsel, niet zoozeer omdat zij zoo
vroom zijn en zich Gode onderwerpen, maar omge-
keerd, omdat zij hun eigen wil, hun eigen neiging, hun
lusten, begeerten, driften gehoorzaam zijn, gelijk een
stompe slaaf zijn gebieder, en omdat zij zich door die
machten laten rondvoeren gelijk een schip, dat anker
en roer verloren heeft, op de onstuimige zee door den
wind heen en weder gedreven wordt. De lezers echter,
die het beste weten, wat de strijd des geloofs in zich
heeft, zullen het meest met Jona sympathiseeren, ja zij
zullen uit hun eigen levensloop eene geschiedenis als
van Jona\'s vlucht weten te verhalen.
Onderstellen wij: het woord Gods komt tot een of ander
mensch. Het moge komen uit het binnenste of van buiten
af, het moge komen door een medemensch of door een
gezegde der Schrift, het moge komen door allerlei le-
venservaring, hetzij op diepe paden der smart, hetzij op
liefelijke wegen van den goedertieren God, — kortom,
het kome zoo het komt, maar als een bliksemstraal
slaat het in de ziel! Gij verstaat wat God tot u spreekt en
dat Hij het is, hetzij Hij u nadert in den storm of in het
zachte suizen van den wind. Hij spreekt tot u — ik
voeg allerlei bijeen — bij voorbeeld: // Schik u in dezen
of genen toestand van verwijdering of vereeniging, die
u nu nog zoo on verdragelij k toeschijnt!" of: //Vraag dezen
of genen, dien gij beleedigd hebt om vergeving!" of:
//Verzoen u met dien ouden vijand!" of: Beken deze of
gene schuld, die als een vloek op uwe ziel rust!" of:
u Breek met deze of die boezemzonde, die u zoo zoet is,
maar die u door en door vergiftigt!" of: //Maak het on-
recht, dat gij begaan hebt, weder goed!" of: » Geef N. N.,
-ocr page 35-
15
dien gij bedrogen of het zijne ontvreemd hebt, het zijne
terug!" enz. enz. Nog duizend zulke bijzonderheden zou
men kunnen aanvoeren. Maar niet anders is het bij de
grootste aller vragen, waarbij het te doen is om eene
waarachtige bekeering, die diep in den boezem ingrijpt.
Het weerklinkt in u: Haast u en red uwe ziel. Nog zijt
gij op den weg des verderfs. Haast u en zoek uw Ver-
losser! — Zijn er niet, geliefde lezer, in uw leven uren,
tijden, waarin zulke stemmen rondom u klonken en gij
ook zeer goed wist: // Deze zijn stemmen Gods!" En nu,
hoe hebt gij u daarbij gedragen? Is niet dikwijls de vlucht
op zee uw antwoord geweest? In de zee van het wereldsch
leven vlucht de mensch, die zulke stemmen niethooren,
of nog niet volgen wil.
De een stort zich hals over hoofd in den draaikolk van
w«reldsche genoegens, verstrooiingen en vermaken, om
zich van die stemmen te ontdoen. Een ander maakt het
schijnbaar beter, maar even goddeloos. Hij verstrooit zich
in dubbele, drievoudige werkzaamheden, gunt zijn geest
dag noch nacht rust, want hij wil niet tot zichzelven
komen. Wederom anderen begeven zich in krijgsdienst,
jn den oorlog, — velen doen hetzelfde, wat Jona deed,
en trekken door de bruisende zee naar het Westen.
O, hoe talloos velen zijn hem ook in onze eeuw gevolgd,
die dikwijls slechts vloden voor de plaatsen, waar zoo-
veel hun de indrukken herinnerde van eene liefelijke,
vrome jeugd, de menigvuldige vermaning van een vro-
men vader, zoovele tranen van eene getrouwe moeder!
Zij vloden voor God op de zee. — Wederom anderen
zochten die stemmen Gods te doen verstommen, terwijl
zij hun huiselijke plichten of andere verplichtingen met
eene pijnlijke nauwgezetheid nakwamen. Die dwazen
willen anderen ten goede doen komen, wat zij aan
-ocr page 36-
lfi
zichzelven bederven? O, de vernuftige mensch kent
duizenden wegen om voor God op zee te vluchten.
Ondertusschen is het voor Dien, die op den bodem ziet,
geheel hetzelfde of iemand zich door de schoone kunst
of edele wetenschap, of wel door den sterken drank,
door het kaartspel en slechte romans van zijn heiligen
wil tracht te ontslaan. In wezenlijkheid is \'t hetzelfde:
— Jona, die op de zee vlucht. Hetzij in den boerenkiel
of in den koningsmantel, hetzij in den tabberd of in den
krijgsmansrok, het brengt in de zaak volstrekt geen
verandering.
Keeren wij naar Jona terug. Hij staat op het verdek.
Hij ziet naar het Westen heen. Zijn woonplaats, zijn
geluk, zijn volk, zijn vaderland, zijn God heeft hij den
rug toegekeerd. Zijn gelaat is somber. De zee bruist
tegen de rotsen van Joppe; woester nog bruist het
in zijne ziel. — De zeilen zijn opgeheschen, — de an-
kerketting wordt opgewonden; — de wind is gunstig; de
golven heffen het vaartuig op. Nu gaat het de ruimte
in! Naar het Westen, naar het Westen, weg tot aan
het uiterste der zee — voor het aangezicht des Heeren
weg. O Jona, arme, arme verblinde Jona, hoe zal het
u gaan?
-ocr page 37-
17
IV.
De storm vooe den vluchtenden profeet
een bode van Jehova.
(Jona 1: 4.)
1. God is getrouw.
Het is een treurige toestand, als men een werk, van
welken aard ook, begint en men kan met geen blijmoe-
dig hart daarop den zegen van God afsmeeken. Het is
een kwade zaak, als men zich in een gezelschap begeeft
en niet bidden kan: // Wees Gij, o God! in het midden
van ons;" of als men ten strijde trekt en niet kan bid-
den: yJezus, Gij Vorst des levens, help mij overwin-
nen;" of als men eene reis onderneemt en niet zonder
huichelarij kan bidden: // Jezus, ga vooraan, bestuur
mijnen gang." In éen woord, of wij met blijmoedige,
oprechte harten bij den aanvang van hetgeen wij verrich-
ten den zegen des Almachtigen kunnen afsmeeken, is
een zeker kenmerk, hoe het met onze zaak gesteld is.
Zoo gingen wij onlangs in de. rotsachtige haven van
Joppe met den profeet Jona onder zeil, en wij moesten
voor deze reis het ergste vreezen. Jona toch kon op
deze vaart naar Tharsis geenszins den zegen Gods ver-
wachten. Zijn hart was koud, zijne ziel was duister,
zijne lippen waren stom en stuursch voor God en men-
schen. Hoe zou hij hebben kunnen bidden ? Hoe kan
men zijne tegenpartij, met wie men op leven en dood
strijden wil, bidden: // Sta mij bij!"? Wij zagen hoe
Jona slechts met een enkele gedachte bezield was:
^Weg, weg, weg van voor het aangezicht van Jehova!"
8
-ocr page 38-
18
Wat zal nu geschieden? Tweederlei is denkbaar: Of
Jehova laat den voortvluchtigen zijn gang gaan en
geeft hem over, óf Hij gaat hem achterna en brengt hem
terug, ook zonder zijn wil.
Menschenkinderen zijn gewoonlijk spoedig tot hande-
len gereed zoolang geen nieuwe, heilige liefde van bo-
ven in hen heerschende geworden is. Na eenige slechte
ervaringen, na eenige kleine teleurstellingen, welke
zij van hunne medemenschen ondervinden, laten zij
hen varen. Alsdan heet het: //Die is niet te helpen! —
Hij wil zijn verderf! — Ik zou hem gaarne geholpen
hebben — doch wie niet hooren wil, moet voelen! —
Hij mag nu zien, hoe het hem gaat!" — en welke der-
gelijke menschlievende spreekwijzen er meer zijn. —
Ach, indien God, die niemand onzer noodig heeft,
alzoo met ons wilde handelen, wij allen waren verloren!
Hij had ook Jona niet noodig. Was het voor de klei
niet eene groote eer, dat de pottenbakker haar tot een
heerlijk vat wilde bewerken? — Had Jona niet op zijne
knieën moeten danken, dat zijn God hem alzoo wilde
gebruiken? Kon God niet uit een steen zich een gewil-
ligen zendeling hebben verwekt? Buiten twijfel! Maar
de hemelsche Opvoeder geeft zijn weêrspannigen scho-
lier zoo spoedig niet verloren. God is liefde.
Maar inplaats van zachte liefdekoorden moesten nu
watervloeden en vuurvlammen Jona op den heiligen weg
van God voeren. Den lichtzinnige of eigenzinnige, dien
gij tevergeefs voor den afgrond gewaarschuwd hebt,
moet gij misschien later met een ijzeren haak daaruit
trekken. Bezwaarlijk zal het alsdan te vermijden zijn,
dat gij hem daarbij pijn veroorzaakt, ja misschien
diepe wonden toebrengt, wier litteekenen hij gedurende
zijn geheele leven met zich draagt. De Schrift is vol
-ocr page 39-
1!\'
voorbeelden van eigengemaakt lijden van zulke eigen-
willige kweekelingen des Allerhoogsten, Wij herinne-
ren hier alleen den aartsvader Jakob, den zoon van
Izaak. En in de negentiende eeuw na Christus geboorte
is het nog zooals in de twaalfde eeuw vóór Christus.
Wie met aandacht zijn weg overziet, zal moeten beken-
nen, dat hij door het volgen van zijn eigen wil dikwijls
God als het ware gedwongen heeft hem te leiden op
wegen van diepe verootmoediging, en dat hij zichzelven
op die wijze het bitterst leed heeft berokkend. Terstee-
gen drukt dit aldus uit:
„God bereidt u geen smart,
Steeds wil Hij haar stillen.
Waar ligt dan haar oorsprong?
In het eigenwillen.
Zoekt ge intijds dat kind der smart te dooden.
Hij redt gewis U uit al uwe nooden."
God laat zijn kind, in wien Hij zijn werk is begonnen,
niet los. Hij is getrouw, — ja, als het geoorloofd is
dit te zeggen: Hij is taai in zijne ontferming. Hij
houdt aan!
„Wat Hij bemint, bemint Hij eeuwig.
Wat Hij in handen hcet\'t, dat houdt Hij vast."
Maar boven de eigen gekozen wegen zijner kinderen
heeft Hij zelf dit opschrift geschreven: //Zalig — al
ware het als door het vuur." Ook aan Jona vol-
brengt Hij nu wat de psalmist gezongen heeft: //Nam
ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste
der zee, ook daar zou uwe hand mij geleiden en uwe
rechterhand zou mij houden." (Ps. 139 :9, 10.) En
deze rechterhand Gods is nu niet zonder eene ijzeren
roede. Jehova zendt zijn bode Jona achterna, en deze
2*
-ocr page 40-
20
bode Gods op zee is een verschrikkelijke storm. //Maar
de Heer wierp eenen groot wind op de zee; en er
ontstond een groote storm in de zee, zoodat het schip
dacht te breken."
2. Gods stem in de schepselen.
Storm, duisternis en wilde golfslag waren in het hart
van den profeet; en gelijk zijn hart was, werd nu de
zee. Donkerheid en duisternis legden zich op de groote
waterwoestenij; stormvogels vlogen in kringen rondom
het vaartuig; eene ijskoude, gruwelijke stilte — dan
weder een dof rommelen uit de diepte van den afgrond —
zwarte dreigende golven met wit kokend schuim, nu we-
der een opeenhoopen van water, een woest, onbeteugeld
overslaan der baren — en dan daarbij een onweder, —
donder, bliksem, regenvlagen. Het schip siddert, steunt,
kraakt in al zijne naden. Weldra drijft het daarheen
met gebroken masten — hier begint het lek te worden,
daar rukt de vloed den eenen balk na den anderen weg,
het schip dreigt te breken. Al de arbeid der menschen
beteekent hier nog minder dan de worsteling van een
geitje tegen eene vertoornde leeuwin. Radeloos, wan-
hopend staan de op den zouten vloed grijsgeworden
zeelieden. Zulk een storm beleefden zij nog nimmer;
ook was in de Middellandsche zee zulk een onweder
eene zeldzaamheid. Geen wonder! In dezen storm was
ook de heilige God met zijne oordeelen. De storm is
zijn engel (Ps. 104 : 4), de woedende zee zijne dienares,
die zijn wil volvoert; — storm en watervloed zijn slechts
de uitvoerders van het goddelijk gericht.
Aldus gebruikt God alle schepselen, zoodat Hij door
hen op menigerlei wijze spreekt tot zijne menschenkin-
-ocr page 41-
21
deren en hunne voeten richt op den weg des vredes.
Tot Abraham sprak Hij door de lichtende sterren aan
het uitspansel, — tot Noach door den schitterenden
regenboog in de wolken, — tot Petrus door de visschen
in de zee, — tot de Wijzen uit het verre Oosten door
een wonderlijk hemelteeken, — tot Elia door de raven
bij de beek Krith, — tot Jona door den bruisenden
vloed der wereldzee. Er is geen taal of woord, waarin
men niet Gods stem kan hooren, wanneer slechts eerst
het oor geopend is.
Van den aanvang af was de mensch bestemd de
gezamenlijke schepselen te beheerschen en aan zich te
onderwerpen. Daarmede is nu, gelijk vanzelf spreekt,
niet bedoeld dat hem het grove geweld tegen alle
dingen werd verleend, maar dit, dat de mensch alle
schepselen zou kennen en doorzien tot in den diepsten
grond en daardoor ook verstandig zou kunnen leiden
en regeeren. Door de zonde echter verduisterde het
vroeger ■ zoo heldere en eenvoudige oog des menschen;
de wereld stierf voor hem, sedert de dood in hemzel-
ven zijn intocht hield. Eerst onze Heer Jezus Christus,
de reine, heilige Menschenzoon, de tweede Adam,
herkende wederom het wezen en het verborgen bestaan
van alle schepselen met een verlicht, opgeklaard oog.
Hij hoorde allerwege in het golfgeklots van het uitwen-
dig leven de stem zijns Vaders; Hij zag in elk zichtbaar
schepsel een beeld en gelijkenis van het onzichtbaar
Godsrijk. Het zuurdeeg, dat de vrouw kneedt, — de
bliksem, die van den hemel schiet, — de dief, die
door het venster klimt, — het huis, dat op zand zonder
fondament gebouwd is, — het gloeiend morgenrood,
dat den storm aankondigt, — de schat, die in de aarde
begraven ligt, — de visschen, die in het net gevangen
-ocr page 42-
22
zijn, — de kostbare parel, die op de markt te koop
is, — de herder, die de schapen scheidt,—de maagden,
die naar de bruiloft gaan, — het bloempje, dat langs den
weg tiert,—-de koning, die naar een ver land trekt,—
het zaaikoren, dat op den akker valt, — de dienst-
knecht, die op zijn heer wacht, — de musch, die
op het dak tjilpt, — kortom, alle, alle schepselen en
alle voorvallen in de zichtbare wereld zijn voor Hem
gelijkenissen der dingen, der wetten en gebeurtenissen
in de onzichtbare wereld van het Godsrijk en van het
menschenhart.
Wij kunnen dat alles hier slechts aanwijzen. Maar
gij, geliefde lezer, moet u een oor en oog afbidden voor
de stemmen en teekenen Gods in het leven, dat u om-
geeft. De meeste menschen verbeelden zich, dat zij slechts
Gods woord kunnen hooren, wanneer ze tusschen de
kerkmuren, onder den preekstoel, of voor het altaar
zitten, of voor het opengeslagen gezang-, gebeden- of
bijbelboek. Vandaar dat zij zoo zelden er toe komen om
Gods stem te vernemen, die overal rondom hen klinkt.
Doch om hier van de zoo krachtig sprekende stemmen
Gods in de natuur te zwijgen, zoo behoeft gij slechts
door het venster op de straat te zien, om zijne teekenen
te aanschouwen, ja, temidden van het gewoel des le-
vens zijt gij door zijne stemmen omgeven. Het komt er
slechts op aan, of gij een oor daarvoor hebt.
Gij begeeft u bijvoorbeeld naar uwe bezigheden,
langzaam komt een lijkstoet u tegen. Welk een ffme-
mento" (gedenk te sterven) voor u ? Hoevele vragen wor-
den tot uwe ziel gericht! //Waar is nu deze uw gestor-
ven medemensch, — en in welken toestand? Wat was
zijn hopen en zijn streven in deze wereld? Kende hij
den Vorst des levens ? — En wanneer over acht dagen of
-ocr page 43-
23
veertig jaren die zwarte wagen u naar den grooten doo-
denakker brengt — heeft uwe ziel een ankergrond ge-
vonden? Zijt gij verzekerd van uw weg en van uw
streven?" — Of gij gaat voorbij de donkere muren van
eene gevangenis, — voorbij een krankzinnigengesticht,
waaruit gillende huiveringwekkende klanken tot uw oor
doordringen; voorbij een danszaal, waarin een luidruch-
tig leven tiert en raast; voorbij een gasthuis, waar
zulk eene volheid van lijden en smart is opgehoopt, —
hoevele ernstige stemmen dringen dan overal tot uw
oor, in uw hart, wanneer gij slechts den tijd u gunt
en de oprechtheid hebt om aan te hooren! Daar ziet
gij hoe men een dronken mensch, die meer op een dier
dan op een redelijk wezen gelijkt, naar huis sleept, —
predikt u dat beeld niet met een donderende stem, dat
de zonde het verderf der menschen is ? Of gij neemt een
nieuwsblad in handen en leest het, niet alleen om het
nieuws uit de wereld te hooren, maar om uzelven en
het menschelijk wezen te leeren kennen. Gij zult, is
slechts het leven Gods in u geboren, door de dingen,
die u worden medegedeeld, hetzij ze goed of kwaad zijn,
overal wenken en vingerwijzingen vinden naar binnen
in uw hart, of opwaarts naar de eeuwigheid, — overal
bevestigingen en verklaringen der waarheid en van het
woord des Eeuwigen. Of gij zijt tehuis en uw kind
zit op uw schoot; vertrouwend legt het zijn hoofdje
tegen uwe borst; het is volkomen tevreden bij u te zijn
en het vreest niets, omdat, het onder uwe hoede is.
Hoort gij niet, terwijl gij zijn hart nevens het uwe
voelt slaan, een zachte stem, die echter krachtig in
uwe ziel dringt: //Word als een kind jegens uwen God!
Val als een kind in uws Vaders schoot en laat Hem in
alles voor u zorgen!" In éen woord, wanneer eerst de
\'
-ocr page 44-
24
geest, van den tweeden Adam u weder bezielt, zoo
wordt ook de wereld weder levendig voor u; nu ver-
klaart gij u de wereld door het geopenbaarde Woord van
God en wederkeerig verklaren u de Godsstemmen uit
de wereld, wat Hij in de Heilige Schriften gesproken
heeft. Door al zijne schepselen, groot of klein, door
alle voorvallen van het groote en kleine leven op aarde,
door al zijne gunstbewijzen en door al zijne oordeelen,
door alles wil uw God tot u spreken. Zoo eerst wordt
het leven belangrijk, en belangrijk wilt gij het toch
gaarne hebben. Maar geen schoolgeleerdheid en wereld-
wijsheid in de gewone opvatting: slechts eenvoud en zui-
verheid des harten schenken dat verstand, dat de spraak
der schepselen verstaat en de prediking der eeuwigheid
hoort in alle gebeurtenissen van den tijd.
Maar het is meer dan tijd om te zien naar den voort-
vluchtigen profeet, wien Jehova zijnen engel in de ge-
daante van storm en golfslag heeft toegezonden. Wij
zullen zien of het dezen bode Gods gelukt Jona op den
weg des levens terug te brengen.
V.
In de pooet des doods.
(Jona 1: 5.)
Het is eene waarheid Gods en tevens eene waarheid,
die op de daken wordt gepredikt en door geen mensen
kan worden ontkend, — dat wij allen sterven moeten.
-ocr page 45-
25
Maar evenzeer is het eene zekere en treurige waarheid,
dat de mensch, zooals hij van nature is, zeer zelden
ernstig aan deze waarheid denkt, dat hij zich zelden
verplaatst in dezen toestand van sterven, die hem toch
zeker verbeidt, wellicht in het volgende oogenblik ver-
beidt, en daaruit de ware gevolgtrekkingen maakt.
Wanneer de godsman Mozes zijnen God bidt: Leer
ons onze dagen tellen, opdat wij een wijs hart beko-
men!" (Ps. 90), hoeveel te meer zal de mensch,
zooals hij gewoonlijk is en in den stroom der tijde-
lijke en wereldsche gedachten zich laat rondvoeren,
zulk een gebed noodig hebben! O hoe geheel anders
zouden wij het leven aanzien, wanneer wij ons in den
geest dikwerf verplaatsten in die ure, waarin wij
gaarne of ongaarne uit den tijd in de eeuwigheid zullen
overgaan. Wij lezen van een godvreezenden en wijzen
vorst, die een zijner pages op eene bijzondere wijze op
het smalle pad voerde, dat ten leven leidt. Deze jonge-
ling kende geen hooger verlangen dan geld te hebben,
veel geld en daarnaar al zijne zinlijke lusten en driften
den vrijen teugel te kunnen vieren. De koning merkte
dit op, en zeide tot hem: // Ik wil u na verloop van een
jaar een schatrijk man maken, wanneer gij naar mijn
wil handelt. Gij zult namelijk naar elk sterfbed in uwe
nabijheid, waarvan gij in den loop van het volgend jaar
zult hooren, gaan en daar gedurende een uur bedaard
toeziende en luisterend vertoeven. Is dat jaar ten einde,
dan kunt gij uw geld ontvangen, slechts moet gij mij
dan beloven, nooit meer in den bijbel te lezen, nooit
meer eene kerk te bezoeken en nooit meer te bidden."
De page sprong op van vreugde en nam volgaarne dit
voorstel aan. Maar voor dat de helft van het jaar voorbij
gegaan was, was hij tot andere gedachten gekomen.
-ocr page 46-
86
Hij was een biddend mcnsch geworden en zag de din-
gen dezer wereld geheel anders aan, nadat hij ze van
de zijde der sterfbedden had bezien. Van het goud
des konings zag hij nu gaarne af, om een goud te zoe-
ken, dat door de heilige vlammen Gods gelouterd is.
Geen sterfbed, maar een aantal menschen, die volko-
men bij hun verstand en in het volle bezit hunner krach-
ten zijn en nochtans met een gezond lichaam in de poort
des doods staan, stelt ons het boek van Jona voor oogen.
(I : 4 en 5). Wij zagen, hoe de storm als een bode Gods
zijn bevel volbracht, — de zee was op het onstuimigst
verbolgen, — het schip dacht te breken. Hoe hielden
zich nu de zeelieden in het aangezicht des doods? Drie-
erlei wordt ons bericht. Vooreerst: //de zeelieden vrees-
den;" vervolgens: //zij riepen een iegelijk tot zijnen
God;" eindelijk: //zij wierpen de vaten, die in het
schip waren, in de zee om het te verlichten."
Alzoo zij vreesden. Waarom ? Voor wien ? Welnu,
dat is geen vraag. Zij maakten zich bevreesd voor den
dood, die met zijn donker gelaat uit den huilenden en
loeienden storm en uit de verbolgen golven hun tegen-
grijnsde. Zij zagen in het witte schuim, dat nu en dan
de zee bedekte, als zij voor een oogenblik rustte om
met nieuw ontzettend woeden zich op te heffen, —
daarin het doodsgewaad, waarin zij spoedig zouden wor-
den gewikkeld, en de moedige mannen sidderden en
beefden.
Er is veel op aarde, dat de menschenkinderen ang-
stig maakt, dat hun het koude angstzweet op het voor-
hoofd drijft. Voor den een is het dit, voor den ander
dat. Maar iets is er, waarvoor allen evenzeer sidderen
en tegenover dit eene zijn allen evenzeer onmachtig, of
zij millioenen geld of eenige penningen, of zij konink-
-ocr page 47-
27
rijken of oude lompen kunnen aanbieden; tegenover dit
eene staan allen op éene lijn, vorsten en bedelaars, ge-
leerden en boeren, de bloeiende jeugd en de wankelende
ouderdom; dit eene schrik- en huiveringwekkende is —
de dood.
Het is niet zoozeer het sterven op zichzelf, de
smarten, de angsten, de worsteling, die met de geheim-
zinnige scheiding van lichaam en ziel verbonden zijn.
Zij zijn dikwerf zeer zwaar en groot, maar ook, voor
zoover men zien kan, dikwerf onmerkbaar klein, ja,
nauwelijks ondervonden. In elk geval zijn zij altoos
iets voorbijgaands. Ware het niets meer, dan zou het
dwaas en onwaardig zijn, daarvan zooveel te spreken,
daaraan zooveel te denken. evenals het dwaas zou zijn
over eene na vele jaren te ondergane operatie voort-
durend reeds te tobben en te huilen.
Neen, wat de dood zoo geheimzinnig, zoo verschrik-
kelijk maakt, zijn niet de uitwendige smarten, maar dit,
dat met den dood het bestaan, dat ons alleen bekend
is, ophoudt, en wij dan — in een ondoorgrondelijke
duisternis neerzinken. Wat een menseh inwendig onder-
vindt bij den dood, wanneer de scheiding van ziel en
lichaam, die toch zoo onafscheidelijk schijnen, plaats-
heeft, — welk een bestaan na die scheiding volgt, — in
welken samenhang het tegenwoordig leven met het toe-
komende staat, — in welken toestand wij ons in gindsche
wereld bevinden, door welke wetten, rechten, verorde-
ningen en machten dat leven wordt geregeld, enz., over
dat alles ligt een dichte sluier; en een donker voorhangsel,
een voorhangsel, waardoor ook het scherpste oog niet
vermag door te dringen, roept hier ons onderzoeken,
denken en vragen een gebiedend //halt" toe; gelijk een
dichter zegt:
-ocr page 48-
28
Strijk, adelaarsgedachte,
Strijk uwe vleugels;
Verbeelding, die het luchtruim klieft,
Werp \'t anker uit!"
Maar de mensch, wanneer hij rustig wordt, wanneer
hij tot zichzelven komt in een oprechte zelfbeheersching,
huivert en siddert, wanneer hij in den geest voor
het voorhangsel treedt. Er is, bij alle onzekerheid der
bijzonderheden, in zijn binnenste eene getuigenis, dat
aan gindsche zijde nog een leven is, maar dat in dit
leven alle schijn is vernietigd, en slechts hetgeen iets is,
in aanmerking komt. Daarom siddert met recht voor den
dood alles, wat niet in den dood van den Overwinnaar
des doods en van den Vorst des levens reeds hier door
den dood in het leven gedrongen is. Wie echter niet
siddert is geen held, maar een nar, die zich slechts voor
zichzelven vermomd heeft. Er zijn misdadigers geweest,
die op het schavot met groote gemoedsrust hunne pijp
gerookt en haar tegen den balk der guillottine zorgvuldig
uitgeklopt hebben, vervolgens hun hoofd als tot slapen
onder de bijl hebben gelegd. Zoo is ook der Amalekieten
koning Agag met lachenden mond in den dood gegaan,
terwijl hij de eigenaardige, zichzelven bespottende
woorden sprak: //Voorwaar, de bitterheid des doods is
geweken" (1 Sam. XV : 32). Maar dat zijn slechts
hulpmiddelen en goochelarij tot zelfbedrog. Alle men-
schenkinderen, zoolang zij in deze wereld hunne le-
venswortels geslagen hebben, zijn in den grond bezien
dienstknechten van de vreeze des doods en worden door
haar her- en derwaarts gejaagd gedurende hun gansche
leven. Dit is zoo, zij mogen het willen hooren of niet.
Noch een wilde, woeste zinnenroes en het drinken van
den zwijmeldrank, — noch ook een ongehoorde in-
-ocr page 49-
•?o
spanning des geestes, welke in de hoogte en diepte aller
schepselen zoekt in te dringen, — noch ook een monnik-
achtig, somber, de wereld ontvluchtend zich verdiepen
in doodsgedachten geeft hier licht en kracht; — gelijk
dan ook keizer Karel V tevergeefs beproefd heeft door
het beschouwen van hoofdschedels, door het aanhooren
van doodsmuziek, door het aantrekken van doodsklee-
deren, door het liggen in zijne doodkist den schrik des
doods te bannen.
Terugdringen kan de mensch wel de vrees des doods,
in het bijzonder door zich te storten in een altoos
voortdurenden roes van zingenot; zoo kan hij wellicht de
stem der eeuwigheid doen verstommen voor vele jaren.
Dit is echter alsdan geen toestand van ziclegrootheid
en verhevenheid, maar van stompheid en ruwheid. De
in een kunstmatigen slaap verplaatste vrees zal als
een leeuw ontwaken, wanneer die beslissende ure slaat.
Het is een bedrog der zonde, dat wij ons dat uur zoo
ver mogelijk denken, terwijl er toch geen macht op
aarde is, die ons zekerheid geven kan voor den duur
van een enkelen dag.
,\'t Zand kort op, de tijd verloopt!
En eer een ademtocht dit blad beweegt,
Kan ook voor u het uur geslagen zijn."
Het is waarheid wat de profeten van het nieuwe ge-
loof altoos weder inscherpen, dat men de menschen niet
vroom kan en zal maken door hen bang te maken voor
dood en eeuwigheid. Maar het is niet minder waar,
dat het eene zotheid is zich tevreden te stellen, voor
men een vasten troost in leven en sterven gevonden
heeft. Het is ook geen overdreven godsdienstigheid,
maar de ware wijsheid, wanneer de mensch bij alles
-ocr page 50-
so
wat hem in het leven ontmoet, zich afvraagt: „Hoe zal
ik over dit of dat denken op mijn sterfbed of in de
eeuwigheid?" Houdt gij deze beschouwing u altoos voor,
zoo zal voorzeker veel, veel in eene geheel andere ge-
daante zich vertoonen. Gij zult over veel lachen, waar-
over gij nu weent; veel zult gij schade achten, wat u
nu toeschijnt winst te zijn; gij zult veel doen, wat gij
nu nalaat; gij zult veel vaarwel zeggen, wat gij thans
najaagt. Wij willen verder dit beschouwen, wanneer
wij in het vervolg zullen zien, welke middelen de doo-
delijk bevreesde schepelingen aanwenden om zich voor
ditmaal nog aan den dood te onttrekken.
VI.
Middelen tegen den dood.
(Jona J.: 5.)
1. Gij, o God, zijt onze toevlucht.
De zeer beroemde Romeinsche veldheer en natuuron-
derzoeker Plinius, die een tijdgenoot van den apostel
Johannes was, heeft bijzonder zijne beschouwingen tot
de dierenwereld uitgestrekt. Onder anderen verhaalt hij
ons van den mol: »Moriendo incipit oculos
aperire," dat wil zeggen: //Bij zijn sterven begint
hij eerst zijn oogen te openen." En alzoo draagt zich
ook werkelijk de zaak toe. De mol heeft tengevolge
van zijn werkkring gedurende zijn gansche leven ge-
-ocr page 51-
8]
sloten oogen; eerst als hij sterft, slaat hij zijne kleine
zwarte oogen wijd open, schouwt in de wereld rond en
opwaarts naar den hemel. Hoewel nu de mol noch van-
wege zijne schoonheid noch tengevolge zijner nuttig-
heid een geliefd diertje is onder ons menschen, zoo
moge het toch geoorloofd zijn op te merken, dat de
meeste menschenkinderen, naar Gods beeld geschapen,
het evenzoo maken als hij. Ook van hen geldt het, dat
zij grootendeels eerst bij den dood de oogen, namelijk
de inwendige oogen, in waarheid openen. Dan eerst,
wanneer de stond gekomen is, om tijd en wereld te
verlaten, dan eerst worden zij van hunne blindheid ver-
lost — dan eerst leeren zij onderscheiden, wat iets is
en wat niets is, wat ijdelheid is en wat heerlijkheid, —
dan eerst keeren zij zich naar boven, naar de onver-
zegelde bronnen des eeuwigen levens en bespeuren zij
tot hunne verbazing, dat zij tot hiertoe, waanzinnigen
en dwazen gelijk, schijn en bedrog en beuzelarij zijn
nageloopen. Ja, dan eerst zullen zij, die zooveel wisten
in hunne wijsheid, waarlijk wijs zijn in den zin, gelijk
Mozes dit meent Psalm 90 i 12. Zoo laat eerst zoeken
zij de middelen tegen den dood en den weg ten eeuwi-
gen leven!
Zoo zien wij het reisgezelschap van den vluchtenden
profeet bevreesd en sidderend staan in de poorten des
doods. Wij lezen Jona 1:6: //de zeelieden vreesden,"
toen de onstuimige golven dreigden hen te verzwelgen.
Doch zij berustten niet in eene werkelooze vreeze des
doods, maar met eene geweldige inspanning van lichaam
en geest wendden zij krachtige middelen aan om den
dood af te keeren en te ontgaan. Zij handelden op twee-
derlei wijze; in de eerste plaats riepen zij een iegelijk
tot zijn God, en vervolgens wierpen zij de vaten, die
-ocr page 52-
32
in het schip waren, in de zee. Zijn dit de rechte midde-
len? Alsdan kunnen wij veel leeren. Welnu, wij zullen
zien. In elk geval is ditmaal het einde, dat de zeelieden
de haven bereiken.
Of zij in het algemeen godvruchtige menschen waren
dan wel in dien vreeselijken storm eerst vroom geworden
zijn, laten wij voorloopig in het midden. Toch laat
alles wat wij van deze tnenschen vernemen een goeden
indruk achter. Zij waren wel heidenen, maar zooals
het schijnt, vrome heidenen. Welke goden zij aanriepen
weten wij niet, maar hoe ook zij deze noemen mogen,—
zij meenden toch in den diepsten grond hunner harten
slechts dien Eenen, die redden kan uit allen nood, den
hun onbekenden God van hemel en aarde. Onwetend
vereerden zij Hem; en Hij, die zelfs het roepen der jonge
raven als een aanroepen van zijn heiligen naam er-
kent (Ps. 147 : 9), verklaarde naar zijne groote barm-
hartigheid de wellicht onverstaanbare woorden der zee-
lieden naar den geest der eeuwigheid, die daarin verbor-
gen lag. Doch wat ons hier voornamelijk belangrijk is:
in elk geval hooren wij hen hier in het aangezicht des
doods ijverig God aanroepen om redding en ontferming.
Wij hebben hier een bewijs voor hetgeen de heilige
zanger in Psalm 107 : 25—28 zegt: //Als Hij spreekt,
zoo doet Hij een stormwind opstaan, die hare golven om-
hoog verheft. Zij rijzen op naar den hemel, zij dalen
neder tot in de afgronden; hunne ziel versmelt van
angst. Zij dansen en waggelen als een dronken man,
en al hunne wijsheid wordt verslonden. Toen riepen zij
tot den Heer in de benauwdheid, die zij hadden."
Doch slaan wij het oog van dit kleine beeld op het
groote wereldleven. Is het daar niet alzoo, dat talloos
vele menschen dan eerst, wanneer de schaduwen des
-ocr page 53-
SS
doods op hun weg vallen, het aangezicht des levenden
Gods zoeken? Ja, dan ontwaken de diepste slapers;
de meest verdierlijkte dienstknechten der zinnelijkheid
worden nu wakker geschud, de ongeloovigste spotters
worden nu geloovig en vangen jammerend aan de hulp
en ontferming van dien God af te smeeken, dien zij
gedurende hun geheele leven den rug hadden toegekeerd.
Hij, dien zij voor een onmachtig niets, voor een her-
senschim, voor een vrucht der verbeelding van zwakke
zielen en dweepachtige hoofden hebben verklaard en
bespot, wordt hun nu op eenmaal Majesteit en een
troon der genade. Men zou hiervoor tallooze voorbeel-
den uit de rij van kleine en groote geesten kunnen
aanvoeren; maar hij, die met een geopend oog het leven
beschouwt, — hij, die niet te zacht voor zichzelven is
om nu en dan zich bij een sterfbed te begeven, behoeft
geen gewaarborgde of niet gewaarborgde stervensge-
schiedenissen van Voltaire, Heine en andere voorname
spotters te lezen, — hij kan ze zelf beleven. Hij kan
het beleven, hoe de ongeloovigen in hun dood hun
ongeloof vervloeken, hoe de stervende goddeloozen sid-
derend hunne handen uitstrekken naar den levenden
God. Moge het alsdan niet te laat zijn!
Midden in den bloei van \'t leven
Zijn wij door den dood omgeven,
Wie, wie zal ons hulpe biên?...
Leer ons, onder heilig beven,
God des levens, tot U vliênl
Wee over hen, die de reddingsboot eerst willen
timmeren temidden van den laatsten storm en der
schipbreuk? Welzalig zij, die zoolang zij hier op
den weg der genade verkeeren, barmhartigheid ver-
3
-ocr page 54-
84
krijgen en hulp zoeken tegen den tijd, dat hun red-
ding noodig zijn zal. Laat ons zoolang het heden ge-
naamd wordt ootmoedig en geloovig de toevlucht nemen
tot God en in gemeenschap leven met dien God, die
ons door Jezus zoo vriendelijk en minzaam lokt. Eerst
in het sterven en in de opstanding van den heiligen
Menschenzoon heeft God zich geopenbaard als de Over-
winnaar des doods in en voor ons arme menschen des
doods. Voor hen, die door een levend geloof hun hart
aan Jezus Christus hebben gegeven, is den dood de
prikkel ontnomen, omdat door Jezus\' kruis de afgrond
des doods, welke de zonde is, voor eeuwig is toege-
dekt. Zij , die in waarheid aan Jezus hun hart hebben
verloren, maar zijn hart hebben gevonden, weten ook
midden in den dood, dat zij meer dan overwinnaars
zijn door Hem, die hen heeft liefgehad. Hij, die dit
nog niet weet, hoort nu eindelijk het: //Kom en zie,"
dat Jezus hem toeroept. Jezus alleen heeft, ja, Hijzelf
is het volkomen middel tegen den dood.
Onze goede Tharsisvaarders kenden Hem nog niet,
door wien de dood een zegepraal geworden is; maar vol
vertrouwen wendden zij zich tot de goden, welke zij
meenden dat toornig waren, maar van welke zij toch
het stil vertrouwen voedden, dat bij hen barmhartigheid
woonde. En zij deden goed daaraan.
2. De ballast over boord.
Zij doen echter nog iets meer. Zij werpen de vaten,
die in het schip zijn, in de zee, om het te verlichten.
Terwijl zij alzoo naar hun beste weten hun hart om-
hoog heffen, waar God woont, werpen zij hun aardsche
goederen naar beneden in de diepte van den oceaan.
Merkwaardig! om eene geringe hoop op het behoud huns
-ocr page 55-
85
levens meer te hebben, werpen zij alles wat het schip
bevat in de zee, die sedert duizenden jaren, gedu-
rende welke de menschenkinderen op haar hebben rondge-
dobberd, ach, hoeveel onnoemelijke schatten van onbe-
rekenbare waarde verslonden heeft. In dit geval was
het buiten twijfel eene lading der kostbaarste voort-
brengselen van het zonnig Oosten, die naar het verre
westelijk gelegen Spanje zullen worden vervoerd, —
Sidonisch purper wellicht, kostbaar Damasceensch weef-
sel, vaten met olijfolie van de bloeiende oevers van het
meer Gennesareth, myrre en goudstof uit Arabië, edel-
gesteenten van het strand van den Tigris, cederhout van
de hoogte van den Libanon — en welke meer heerlijke
dingen in de haven van Phenieie geladen zijn. Dat alles
wordt zonder mededoogen aan de vratige golven opge-
offerd. Misschien stak het geheele vermogen van onze
schippers in deze lading, misschien hadden zij daarvoor
hun levenlang gezwoegd. Toch hooren wij geen klacht
over dit ontzettend verlies. Te leven, te leven, slechts
nog een weinig te leven, dat is hun eenig verlangen.
#Red mij, beste dokter, geef mij nog een enkel
jaar levens, en mijn geheele vermogen behoort u!" —
zoo smeekte en jammerde eene geestige vriendin van
Schiller op haar sterfbed. Maar indien zij ook den
troon van den hemelschen keizer in Peking en al de
parels der zee tot loon voor een nieuw levenselixir had
kunnen aanbieden, de arts kon toch slechts doen wat
hij deed, namelijk de schouders optrekken en wee-
moedig lachen. Ja, bij den dood wordt veel ellendige
ballast, wat in het leven een voorwerp was van liet
zoetste begeeren. Gelijk Schillers vriendin, zoo spreken
zelfs de grootste gierigaards bij den dood. En toch,
hoe loopt en draaft het menschenkind naar geld en goed ,
-ocr page 56-
36
tobt dag en nacht voor deze of gene winst, genot of
bezitting, — voor al zulke dingen, die nochtans in
dit leven gedurende geen enkel uur ware, innerlijke
verzadiging, vrede en vreugde geven en in den dood op
eenmaal minder waarde hebben dan een ellendige stroo-
halm en een spinrag. O zotternij, o ongelukkige vei*-
blinding der Adamskinderen, die den mol gelijk, in den
dood eerst hun oogen openen, om alsdan te erkennen
en te bedenken, wat iets is en wat niets is, wat een
fondament en wat een blauwe damp is.
Wij moeten dat //over boord werpen" van hetgeen
geen blijvend goed is, beoefenen en aanleeren, voordat
de golven des doods over ons scheepje slaan. Weg,
weg met alles, wat het naar de haven der eeuwigheid
zeilend schip bezwaart. Over boord daarmede! Niet
dat wij voor het uiterlijke op eene monnikachtige, de
wereld ontvluchtende wijze de dingen dezer aarde moe-
ten verachten en verwerpen, — integendeel, wij moe-
ten in ons aardsch beroep met ware blijmoedigheid en
krachtvollen ijver werkzaam zijn, wij moeten verder
met dankbaarheid en oprechte vreugde genieten wat
Gods goedheid ons in het groote of kleine van de ge-
schapen dingen aanbiedt; maar als iets, dat wegsnelt. Wij
moeten ons door niets innerlijk laten kluisteren, door
niets ons laten gevangennemen, door niets hier bene-
den onze harten laten binden. Alles is verwerpelijk en
moet worden weggeworpen, wat ons traag maakt in de
gemeenschap met God. Daarom zullen wij in Hem al-
les hebben, — dat wil zeggen: lV hebben, als hadden wij
niet," bezitten, als bezaten wij niet. ,?Er is niets ver-
werpelijk, dat met dankzegging genoten wordt," zoo
spreekt met vrijgevigheid de apostel Paulus; en wederom:
v Alles is het uwe! doch gij zijt van Christus." Wanneer
-ocr page 57-
S7
Hat laatste in waarheid alzoo is, dan, maar ook dan al-
leen is het eerste waar. Staat bij ons onze hemelsche
Koning boven alles en in alles wat onze ziel liefheeft,
zoo komen wij ook tot het genieten der geschapen din-
gen zonder hunne slaven te worden en zonder later,
verzonken in de smarten der wereld, over teleurstellin-
gen te moeten weenen.
Hij, die de wereld genieten wil, verlooehene eerst de
wereld en werpe in den Heer der wereld zelven, in den
Vader aller geesten, het anker zijner ziel uit. Hij, die
het middelpunt heeft, heeft ook den omtrek; maar niet
omgekeerd!
In dien zin moge dan ook nu het gedrag der Tharsis-
vaarders ons tot eene gelijkenis en voorbeeld zijn, dat
wij iederen dag en ieder uur navolgen; — in de hoogte
met onze harten; — in de diepte met alles wat ons
scheepje bezwaart.
VII.
Wat is u, gij hardslapende?
(Jona 1: 5 en 6.)
// Maar Jona was afgegaan aan de zijde van het schip,
en lag neder en was met een diepen slaap bevangen.
En de opperschipper naderde tot hem en zeide tot hem:
Wat is u, gij hardslapende?"
1. Slaap en slaap.
In het plantsoen van het kerkhof te Bremen ziet men
een zwart kruis, dat ter eere en nagedachtenis van een
-ocr page 58-
88
in den bevrijdingsoorlog gevallene is opgericht. Zijne
vrienden hebben tot opschrift daarop gesteld de volgende
woorden van Schiller:
» Ili\'t leven is niet het hoogste goed;
Het grootste kwaad, dat is de schuld."
Dit is een zonderling woord en dubbel vreemdsoortig
als een woord ter nagedachtenis van een gestorven
vriend. Want is het niet merkwaardig, wel te verklaren
wat het grootste kwaad is, maar niet te zeggen wat het
hoogste goed is, slechts wat het hoogste goed niet is,
namelijk dat dit het leven niet is. Is het dan misschien
het sterven; misschien de dood voor het vaderland?
Toch was dit altoos een recht weemoedig woord, indien
nu daarmede alles ten einde ware! Wat is dan het
hoogste goed? De groote dichter geeft hierop geen ant-
woord. Heeft hij er geen geweten? In elk geval kent
de geest dezer wereld er geen. Slechts hij, die in de
gemeenschap des levenden Gods rust, slechts hij, die door
Jezus Christus met den heiligen God, met den Vader der
heerlijkheid verzoend is eu éen met Hem geworden,
kent het antwoord, ja, bezit reeds hier aanvankelijk
het hoogste goed. — Wat echter het grootste kwaad is
weet ook Schiller, leder mensch, die het weten wil,
weet het, want ieders geweten zegt het: de schuld en
de daardoor veroorzaakte scheiding van God, het tegen-
deel alzoo van de vertrouwelijke gemeenschap der liefde
met God is het groote kwaad. En dit, en dit eenig en
alleen is wat den mensch ongelukkig en tot in den grond
rampzalig maakt.
Wij zien dit ook bij den profeet Jona. Bij al den
storm, strijd, arbeid en geroep der zeelieden hebben wij
hem, die toch de hoofdpersoon van onze geschiedenis
-ocr page 59-
89
is, uit liet oog verloren. Zien wij nu naar hem om.
Wij moeten lang zoeken, eer wij hem eindelijk in den
ondersten meest verborgen hoek van het schip vinden,
en wel in weerwil van storm, stortvloed, branding en
schipbreuk — in een diepen slaap! Hoe merkwaardig!
Hij slaapt, terwijl de zwarte wateren des doods rondom
het schip bruisen. En geen golfgeklots, geen huilen
en loeien van den woedenden orkaan, geen breken der
masten, geen kraken der planken, die worden wegge-
slagen, stoort hem in zijn slaap! Wat zullen wij daarvan
zeggen? Is het vreeselijk, of is het indrukwekkend?
Tusschen slaap en slaap is een groot onderscheid. //Ik
zal in vrede tezamen nederliggen en slapen; want Gij,
o Heer! zult mij doen zeker wonen" (Ps. 4:9); zoo sprak
voor twee duizend vijfhonderd jaren een stil kind van
God. Wij verstaan dat woord zonder verdere uitlegging,
wanneer wij des nachts ons bij de bedjes onzer kinde-
ren . begeven en hun zalig lachen in den slaap be-
schouwen. Zoo § geheel in vrede" zien wij den heiligen
Menschenzoon temidden van den storm op het hoogst
onstuimig meer van Gennesareth slapend liggen, terwijl
zijne medereizigers tegen de wilde baren tevergeefs
kampen en naar hunne gedachten reeds voor de poorten
der onderwereld staan. Hij rust vast slapend op het
scheepje, totdat zijn uur gekomen is om storm en golven
te doen bedaren. Dat is een indrukwekkende slaap.
En hij, die in Jezus zijn vrede heeft, kan ook onder
alle orkanen en temidden van de schipbreuk der wereld
rustig slapen, want hij weet:
Hij, die op Gods bescherming wacht,
Wordt door den hoogsten Koning
Beveiligd in den duistren nacht,
Beschaduwd in Gods woning.
-ocr page 60-
10
Zoo zien wij b. v. ook den apostel Paulus in den
vreeselijksten storm, terwijl de op zee grijsgeworden
schippers even bevreesd zijn als de soldaten, die in
menigen veldslag zoo dikwijls den dood onder de oogen
hebben gezien, — wij zien den discipel van Jezus
Christus stil en vroolijk. Hij slaapt, hij eet, hij drinkt
als gewoonlijk; hij heeft zelfs nog een vollen rijkdom
van troost voor zijne reisgenooten (Hand. 27 : 23 enz.).
Ja, zulk eene heilige rust temidden van storm, in nood,
in lijden, zelfs in den dood — zulk een //slapen in vrede"
geeft Hij aan zijne jongeren, die hun gezegd heeft:
//Mijnen vrede laat Ik u. Uw hart worde niet ontroerd.
Ziet, Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding
der wereld."
Wat nu Jona betreft, zoo heeft hij zeker ook in betere
dagen den vrede Gods gekend, die temidden van het
gewoel der mensehen een aangename stilte schenkt.
Maar zijn tegenwoordige slaap heeft daarmede niets ge-
meen,— het is juist het tegenovergestelde van dat slapen
in vrede. Het is een slaap gelijk aan dien van den
moedeloozen, wanhopenden, van God en menschen af-
gedwaalden profeet Elia, die onder den jeneverboom in
de woestijn van Juda jammerde: *Het is genoeg, neem
nu, Heer! mijne ziel," en vervolgens in een diepen lang-
durigen slaap viel, waaruit hij eerst door den engel
werd gewekt (1 Kon. 19 : 4 en 5). Zoo is ook deze
slaap van Jona, maar erger nog; want ook deze slaap is
een aanklacht van den profeet tegen zijn God. Voor
Jehova en zijn bevel was Jona op zee gevlucht; hij was
gevlucht uit de gemeenschap van zijn volk in de gemeen-
schap der heidenen, — het eens zoo geliefde Kanaan
keert hij den rug toe, hij wil weg van zijn God tot
aan het uiterste der zee; zoo stond hij op het verdek.
-ocr page 61-
41
Men zou hebben verwacht, dat hij aldaar zou zijn ge-
bleven om het ongewone schippersbedrijf en zeeleven
te beschouwen. Maar het daglicht, dat hem daar om-
geeft, staat hem tegen, de menschen, die hem omrin-
gen, hunne blikken, hunne vragen, hunne deelneming,
alles stuit hem tegen de borst; — hij vlucht verder, hij
vlucht naar het onderste, duisterste scheepsruim, naar het
meest verborgen hoekje, zoodat niemand een spoor van
hem vinden kan. Hier werpt hij zich neder. Ach, de
ongelukkige heeft nog geen rust.
Zijn ergste vijand, het onrustige geweten, het grootste
kwaad, de schuld, heeft hij medegenomen in de duister-
nis. Nu vlucht hij nog verder — in den slaap, om de
bestraffende stem van zijn eigen geweten niet te kunnen
hooren. Spoedig slaapt \' hij in en slaapt onnatuurlijk
vast. De vreeselijke overspanning der laatste dagen, de
slapelooze nachten, welke die opwinding met zich bracht,
de onrust van lichaam en ziel, die door zulk een in-
wendigen strijd wordt verwekt, — dat alles werkt
samen om eene geheel buitengewone uitputting en ont-
spanning, eene lichamelijke en geestelijke stompheid
van bijzonderen aard te doen plaatsgrijpen. Hij slaapt
zoo vast, dat de donder der in opstand zijnde elementen
niet instaat is hem te doen ontwaken. Een treurige
slaap, — en Gods engel niet bij zijn leger, maar donkere
gezichten en benauwende droomen; — een treurige slaap
en een nog treuriger ontwaken.
Jeremias Gotthelf zegt ergens zeer liefelijk: // De slaap
is voor bezwaarde en ongelukkige menschen geschapen.
Hij is de zee, waarin zij hun ellende kunnen doen
wegzinken en al moeten zij ze ook weder daaruit ne-
men, zoo is zij toch altoos lichter geworden." Daarin is
veel waarheid; maar het geldt niet, wanneer het geweten
-ocr page 62-
)•?
zoo zwaar beladen is als bij Jona. Hij vermocht zijn last
niet in den slaap te laten, ook werd deze daarin niet
lichter, — zijn ontwaken was vreeselijk.
2. Wakker geschud door de hand Gods.
De opperschipper, die naar de gewoonte van dien tijd
tegelijk reeder en kapitein was, had ook in weerwil van
storm en gevaar den merkwaardigen vreemdeling niet
vergeten. Na lang zoeken vindt hij hem; wij weten
reeds waar. Met een even verbaasd als verwijtend:
//Wat is u, gij hardslapende?" schudt hij hem uit
den slaap wakker. Dit woord klinkt als dat: //Wat
slaapt gij ?" dat duizend jaren later de met den dood
worstelende Jezus zijnen slapenden jongeren toeroept.
Ach, te allen tijde heeft God met onzen slaap veel werk
en moeite gehad!
Doch zien wij op Jona. Welk een ontwaken moet
dat geweest zijn? Hij ziet niet slechts den misnoegden
opperschipper, hij ziet God, voor wien hij was ge-
vlucht, voor zich staan, en wel als een, die gericht zal
houden, met het zwaard in de hand. Hem grijpt nu
het recht van Jehova aan, gelijk dit beschreven is
Ps. 139 :12. Elke golf, die op het verdek neerstort,
elke windvlaag, die er loeit, predikt den profeet
Gods ongenoegen; en daarbij moest hij nog tot zich-
zelven zeggen: Gij trekt uwe reisgenooten mede in het
gericht.
Glimlachend, aarzelend, vol heilige majesteit stond
daar Jezus op van zijn legerstede, stilde den storm in
het hart zijner jongeren en stilde den storm, die over
de wateren bruiste: yWat zijt gij vreesachtig, gij klein-
geloovigen!" En tot de zee zeide Hij: //Zwijg, wees stil."
-ocr page 63-
43
En er werd groote stilte. Dat is een tooneel, dat geen
wedergade heeft; hier juist het tegendeel. Wij kunnen
het ons voorstellen, dat Jona als een waanzinnige is op-
gesprongen. In het schuim van iedere opgestuwde golf
las de profeet het: Mene, mene, tekel upharsin,
dat eenmaal in de zaal van den brassenden koning
Belsazar eene geheimzinnige hand op den gepleisterden
wand in onleesbaar schrift schreef. Of gelijk David eens
den engel des verderfs met het uitgetogen zwaard zag
staan op den dorschvloer van Arauna, en de koning toen
sidderend erkende, dat om zijner zonde wil het verderf
over Jerusalem gekomen was. Alzoo wist ook Jona,
dat dit gericht over hem en het gansche reisgezelschap
slechts tengevolge zijner schuld was gekomen. Ja, het is
vreeselijk te vallen in de handen van den levenden God.
O Jona, welk een strijd hebt gij aangevangen? Voorze-
ker is een zwaard door uwe ziel gegaan en eene huive-
ring heeft u aangegrepen.
Nochtans, van eene andere zijde laat het zich denken,
dat juist nu een straal van vreugde en hoop de ziel van
den profeet zal hebben verhelderd. Hij ziet toch ook in
dit gericht: // God laat zich nog aan u gelegen liggen.
Hij achtervolgt u, — al is het ook bestraffend!" en dat
is de eerste windvlaag, die de donkere wolken zijner
ziel uiteendrijft. Voor een mensch, die de gemeen-
schap Gods kent en gewoon is daarin te leven, is er
geen verschrikkelijker gevoel, geen meer verterende
gedachte dan: „ God heeft u opgegeven. Hij laat u aan
uzelven over. Hij trekt zijne hand van u af." Dat is
het zwaarste, dat men zich kan voorstellen, en al het
andere lijden, hoe zwaar het ook wezen moge, is niets
met deze ellende vergeleken. Nochtans blijven zulke
uren slechts weinigen geloovigen in hun leven bespaard,
-ocr page 64-
n
omdat er weinigen zijn, die zouder zware en menigvul-
dige ontrouw hun weg vervolgen. In zulk een tijd en
toestand, als men, gelijk Jona, zoo stomp, zoo verhard
en ongevoelig daarheen gaat, is alles welkom, wat ons
openhaart, dat God ons nochtans niet uit het oog verlo-
ren heeft, — alles, wat wij weder van God bespeuren
en te zien krijgen, al ware het ook een ijzeren roede,
waarmede zijne hand ons tuchtigt. Hij, die dit heeft
ondervonden, begrijpt het en niemand anders. Hij
begrijpt ook dat merkwaardig voorval uit Davids leven.
Toen namelijk deze koning door gruwelijke zonden van
zijn God was afgevallen, volgde een jaar van verhar-
ding, een jaar, dat hij in een stomp, rampzalig, somber
stilzwijgen doorbracht. Toen echter de oordeelen Gods
begonnen aan hem te worden voltrokken, toen hem in
de eerste plaats zijn geliefd kind door den dood ontno-
men werd, leefde zijne ziel wederom op in vreugde en
troost. Voor zijne hovelingen was dit een raadsel. David
echter wist dat dit gericht een voorbode was der ontfer-
ming en van eene herstelde gemeenschap Gods. — Hij
wist nu: nochtans heeft God mij niet verstooten, —
nochtans wil Hij mijn God zijn.
Wanneer wij in het lichaam lijden na de dagen
van onzen afval, wordt de ziel licht en helder. Hier be-
hooren ook de diepzinnige woorden van Rückert, waar-
mede wij sluiten, terwijl wij ze den lezer tot nadere
overweging en behartiging door de gedachte aan de
eeuwige ontferming aanbevelen:
Hebt gij immer iets misdaan,
Roep snel de straf daarbij;
Van schuld, die u bezwaart
Maakt slechts de straf u vrij.
-ocr page 65-
45
Laat liever de aardsche roê
U dringen tot in \'t bloed,
Dan dat de roê van God
U altoos huivren doet.
VIII.
Sta op , roep tot uwen God.
(Jona 1: 6.)
En de opperschipper naderde tot hem en zeide tot
hem: Wat is u, gij hardslapende? Sta op, roep tot uwen
God, misschien zal die God aan ons gedenken, dat wij
niet vergaan.
1. Hindernissen van het gebed.
Voorzeker hebben de lezers meer of minder gehoord
van den beroemden kerkvoogd F. C. Oetinger, die een
eeuw geleden in het aan zonderlinge menschen zoo rijke
Zwabenland leefde. En hijzelf was dan ook niet alleen
een zeer vroom en geleerd godgeleerde, maar ook een
der zonderlingste menschen, die gevonden werden. Men
zou daarvan veel kunnen verhalen, b. v. ook daarvan,
dat hij dikwerf in de stille uren van den nacht in zijne
kerk //den geesten in de gevangenis," door welke hij
tenminste naar zijne stellige overtuiging omringd was,
krachtdadig heeft gepredikt. Hier deelen wij slechts
een voorval van het zevenjarig //Fritsje" Oetinger mede.
Hij verhaalt ons namelijk in zijne levensbeschrijving, dat
hij eene gestrenge opvoeding genoten had, dat het hem
-ocr page 66-
40
echter in het bijzonder moeielijk viel, des avonds in
bed vóórdat hij insliep, volgens het voorschrift van
zijn onderwijzer, telkens een /, geheelen rozenkrans van
liederen" te bidden. Zoo kwam ik ook eenmaal (ver-
haalt hij) aan het lied: * Verhef u tot uw God, bedroefde
ziel!" Niets van droefheid wetende, werd ik geweldig
geprikkeld om te verstaan, wat het zeggen wilde, zich
tot God op te heffen. Ik wendde inwendig daartoe alle
moeite aan bij God, en zie, daar gevoelde ik mij op-
geheven tot God. Ik bad mijn gezang geheel ten einde,
toen was er geen woord, dat niet een geheel beslist
licht in mijne ziel achterliet. In mijn leven (voegt
Oetinger er bij) heb ik nooit iets meer vertroostends on-
dervonden, en dit had in het vervolg de uitwerking,
dat ik, wanneer een hevig onweder opstak, waarvoor
mijn vader zich achter zijn bedgordijnen verborg, ge-
laten dacht: Ik vrees niets, omdat ik weet, hoe men tot
God bidt.
Is dat niet bekoorlijk? Is dat niet beschamend? Ach,
ontelbare volwassenen, die jaar in jaar uit naar de
kerk gaan, zijn nochtans gedurende hun geheele leven
niet zoo ver gekomen als deze zevenjarige knaap.
Mochten wij het steeds beter leeren op de ware levens-
krachtige wijze uit onze eigene tot rust gebrachte zielen
het andere bedroefde harten toe te roepen: // Verheft u tot
uwen God!"
De opperschipper van het Tharsisch vaartuig moge ons
hierin tot een voorbeeld zijn. Wij zagen vroeger, hoe
hij zich begaf tot den in dofheid en treurigheid slapen-
dpn Jona en hem wakker schudde en toeriep: « Wat is
u, gij hardslapende?" Maar hij toont hem ook het ware
tegenovergestelde aan van een slapen in den dood. //Sta
op en roep tot uwen God!" Dat is een treffend gevleu-
-ocr page 67-
47
geld woord tot Jona, zooals hem juist noodig is en niet
minder noodig ook voor ons. Hoe dikwijls toch zijn wij-
zelven dezen slapenden Jona gelijk in onze sombere en
droevige dagen, als wij in het stof dezer wereld gebo-
gen weenen en klagen, inplaats van ons op te wekken
met het: Sta op en roep uwen God» aan. Hef u op tot
Hem!" Hoe dikwijls is er gelegenheid andere menschen,
die daar henengaan in leed en treurigheid en zich steeds
daarin dieper verwarren, op te wekken met een zoo-
danig: Sta op en laat uwe smarten en zorgen varen.
Verhef u tot uw God, gij bedroefde ziel, — daar is
licht en leven en balsem.
Zoo roept hier de opperschipper den slapenden profeet
op tot het gebed. Er ligt hem veel aan gelegen ook dezen
man te winnen voor de gemeenschap des gebeds. Onge-
twijfeld had hij met zijne onderhoorigen niet alleen gewerkt
met alle kracht, maar ook op het ernstigste gebeden. Maar
op geheel heidensche wijze denkt hij: Wat eenigen der
goden niet vermogen, brengen de anderen tot stand. Wei-
licht dat juist deze vreemdeling met een in deze wa-
teren heerschenden zeegod bekend is. Vandaar dat hij
zegt: //Sta op, roep uwen God aan, misschien dat Hij
ons helpe." In elk geval is hier de heiden vromer dan
de stomme profeet van het uitverkoren volk, gelijk het
dan helaas, helaas, ook dikwerf plaats heeft, dat zij,
die door hun kennis en belijdenis zeer hoog staan,
nochtans zich moeten laten beschamen door den ernst,
de volharding, teederheid, mildheid, liefde en werk-
zaamheid van hen, die nog verre zijn. Niet anders is
het in ons geval. De mond van onzen profeet is en
blijft stom, gelijk zijn hart koud is.
Waarom bidt dan Jona niet tot zijn God? Waarom
roept hij Hem niet aan, van wien hij toch later zelf be-
-ocr page 68-
48
tuigt, dat Hij de Almachtige is en de Albestuurder?
Waarom heft hij zich niet tot Hem op? Ach, wij be-
grijpen dit! Kan ook een vogeltje vliegen, wanneer een
steen aan zijn vleugels gebonden is? Wij kennen den
steen aan des geestes vleugelen van den profeet; wij
weten wat hem hart en lippen sluit, zoodat hij niet
bidden kan. Slechts een gebed had Jona kunnen bid-
den, maar het was niet wat de zeelieden verwachtten.
Dit eene gebed zou eene belijdenis van zijne schuld,
een smeeken om vergeving zijner zonden zijn geweest.
Maar om een bedaren van den storm kon hij niet bidden;
want hij wist zeer goed dat deze storm tengevolge
zijner zonde, gezonden was. Alzoo is dan zijn mond
gesloten; want zijne schuld te bekennen, daarvoor is
zijn hart nog te hoogmoedig.
Plaatsen wij hier een ernstig Nota bene! — eerst moet
de wil van God worden volbracht, daarna eerst kunnen
wij de hulp van God zoeken. Geen gebed, waarin men
een zegen en de hulp van God verlangt en toch zijn
wil niet gehoorzaam is, dringt tot Hem door. Ja, het
is een gruwel in zijn oogen, want het is snoode hui-
chelarij. En ach, de lucht is gevuld met zulke huichel-
achtige gebeden. Het is zulk eene huichelarij bijvoor-
beeld, wanneer een mensch om vergeving zijner zonden
bidt en niet vooraf zijnen naaste van harte zijne schuld
vergeven heeft, of zich niet vooraf verzoent met zijn
broeder, met wien hij heeft getwist. — Voorts is het
zulk eene huichelarij, wanneer een mensch Gods zegen
afsmeekt op zijn beroep en zijn bedrijf, maar hij be-
treedt daarbij wegen, die niet vrij zijn van onwaarheid
en bedrog. Zulk eene huichelarij is het, wanneer een
mensch God dankt voor aardsche goederen en zegenin-
gen, maar hij sluit hart en hand toe voor den gebrek
-ocr page 69-
49
hebbenden medebroeder. O, hoe vol is het leven van
zulke schandelijke huichelarijen, die verderfelijker zijn
voor de ziel en bij God meer gehaat, dan een openlijk
vleeschelijk bestaan van zinnenlust en zondige dienst-
baarheid.
Zoo is het dan een kwade toestand, dat Jona niet
zonder huichelarij bidden kan; maar het is eene goede
getuigenis voor zijn waarheidszin, dat hij geen come-
die spelen wil, dat hij niet, gelijk zoo dikwijls geschiedt,
met de lippen bidt, terwijl het geweten hem beschul-
digt. Mochten wij in dit opzicht bij den zoon van Amit-
thaï ter school gaan !
2. Biddende heidenen en niet-biddende
Christenen.
Geven wij echter acht op den ernst, waarmede de hei-
densche zeelieden bidden en op het gewicht, dat zij er
aan hechten, dat nog een persoon meer deelneemt aan
hun gemeenschappelijk gebed. Zijn deze aanbidders van
valsche goden niet veel vromer dan de meesten van
hen, die zich naar den naam van Christus noemen?
Hoe geheel zijn zij er van doordrongen, dat er onzicht-
bare machten zijn, die over ons leven heersehen en het
besturen met genade en gericht. Hoe stellig zijn zij er van
overtuigd, dat wij met deze hemelsche mogendheden in
gemeenschap kunnen treden, dat wij met haar spreken
kunnen, hoewel wij ze niet zien, dat zij onze stemmen
hooren en ons antwoorden, hoewel wij hunne woorden
niet met onze ooren verstaan, (vs. 5-8, 14 en 16). Het
vast verzekerd geloof aan de goddelijke vergelding en
aan het goddelijk bestuur over het menschelijk leven
doordrong al de volken der oudheid en wel voorname-
lijk hen, die door hunne daden, door hunne geestelijke
4
-ocr page 70-
50
ontwikkeling, door hunne beschaving, kunst en weten-
schap de bewonderde voorgangers en voorbeelden van
het nageslacht geworden zijn; wij bedoelen de Romeinen
en Grieken. Zoo werd bij hen alles door gebed geheiligd,
in het huiselijke zoowel als in het openbare leven,
zelfs in den schouwburg, in volksvergaderingen, bij alle
openlijke handelingen, in den oorlogen in vrede. Zinne-
beelden, standbeelden, tempels, alles wat men zag van
voetstap tot voetstap riep telkens de godheden voor
den geest, die voor het tijdelijk leven waakten. Voor-
zeker zou de apostel Paulus heden niet in onze geliefde
stad Bremen, die zich //een herberg der kerk des
Heeren" noemt, zijne prediking hebben aangevangen
gelijk daar in de schitterende hoofdstad van het hei-
densch Griekenland: //Gij mannen van Athene, ik be-
merk, dat gij alleszins gelijk als godsdienstiger zijt!"
Met deze lofspraak begint de man, wien niets meer
vreemd is dan de menschen te vleien. Ach, hoe on-
godsdienstig is over het algemeen ons volk, dat toch
een Christelijk genoemd wordt, hoeveel heidenscher is
het dan die oude heidenen waren! Welk een snoode
materialistische zin, die geheel in het tegenwoordige en
in stoffelijke dingen is verzonken, beheerscht heden ten
dage de gemoederen der menschen I Om bijvoorbeeld
slechts bij het gebed te blijven, dat zulk een voortref-
felijke thermometer is, waar is in de meeste gezinnen
het gebed, waar heeft een morgen- en avondgodsdienst-
oefening plaats, waar wordt bij den maaltijd gebeden,
waar leeren de moeders nog hunne kinderen de handen
opheffen tot den Heer? Bovendien in het openbare
leven, bij groote volksfeesten, in volksvergaderingen,
in staatkundige bijeenkomsten, bij gemeenschappelijke
grootsche ondernemingen zou het tegenwoordig een
-ocr page 71-
51
gelach verwekken, wanneer iemand voorstelde, zooda-
nige handelingen met gebed te openen, gelijk dit in den
Senaat van Rome \'en bij de Olympische spelen als van-
zelf geschiedde. Wel sidderde menig Duitsch hart, toen
in het jaar 1849 , bij die eerste groote Duitsche volksver-
gadering in de Pauluskerk te Frankfort, het voorstel van
een Koomschgezind bisschop om het groote werk met
gebed te beginnen, op eene ruwe wijze werd verworpen;
maar deze verwerping was, helaas, een kenmerk der al-
gemeen godsdienstige, of liever ongodsdienstige stemming
van ons volk. Waagt het iemand aan de open tafel in
de logementen in stilte zijne handen te vouwen tot het
gebed, zoo verwekt dit opzien en de meesten vinden dit
aanstootelijk. Zelfs ontbreekt velen beslisten Christenen
daartoe de moed. Daarentegen durven de apostelen van
het ongeloof in tegenwoordigheid van tienduizenden
spotten met het gebed en in gesprekken en geschriften
op een onbeschaamde en lichtzinnige wijze de onmoge-
lijkheid aantoonen, //dat de eene God zoovele ooren
en handen hebben zou om al het gewemel van zoo on-
telbare harten en lippen aan te hooren en daarnaar te
doen, en zich te bekommeren over het legioen van klei-
nigheden van zoovele afzonderlijke naaijuffrouwen."
Doch genoeg hiervan. In elk geval staat dit vast, dat
het moderne heidendom veel heidenscher is dan het oor-
spronkelijke. Ach, dat ons ongelukkig afgevallen volk
mocht terugkeeren van de gebroken, waterlooze bakken
tot den God zijns levens, tot de bronnen, die aan zijn
troon ontspringen. Mocht een ieder, die dit leest, zelf
weder grondig leeren, wat het zeggen wil: * een leven
met God te leiden en te wandelen met God."
4*
-ocr page 72-
52
IX.
Uwe zonden en uw lijden.
(Jona I : 7.)
Komt en laat ons loten werpen, opdat wij mogen
weten, om wiens wil ons dit kwaad overkomt.
1. Is alles slechts natuur?
Het is een oude en een nieuwe strijd onder de wyzen
dezer aarde, of de wereld, zooals zij tegenwoordig is,
de beste en schoonste is, welke men zich kan voorstel-
len, dan wel of zij ook beter kan worden, wellicht ook
eenmaal beter was of worden kan. Wanneer die ge-
leerden de oorkonden Gods hadden willen erkennen
voor hetgeen zij zijn, zij zouden zich veel tijd, hoofd-
brekens, olie, inkt en pennen hebben bespaard. Voor-
namelijk zouden zij dan niet door eindelooze en haarfijne
uitleggingen hebben trachten te bewijzen, wat geen on-
bevooroordeeld menschenhart gelooven zal, namelijk dat
de door ons bewoonde wereld eene volmaakte is. Slechts
in de hoofden van koude, het werkelijk leven vreemd-
geworden geleerden konden zulke gedachten ontstaan.
Wie temidden van alle leed, geween en smarten
staat, wie in het zweet zijns aangezichts te worstelen
heeft met de doornen en distelen dezer wereld, wie
zich van het eene graf naar het andere en van het eene
gebroken hart naar het andere begeeft, wie den grooten
moord in de schepping Gods gadeslaat en vernomen
heeft, hetgeen Schelling noemt: //het algemeen gejam-
mer in al de aderen der natuur, zoover de stille sterren
schijnen," — die betwijfelt het niet, dat in deze schep-
-ocr page 73-
53
ping des hemelschen Vaders, in dezen spiegel van god-
delijke harmonie, schoonheid, wijsheid en macht, toch
ergens eene gruwzame gebeurtenis, eene verschrikkelijke,
ijzingwekkende stoornis moet hebben plaatsgehad. De
Schrift ontdekt het ons op hare eerste bladzijden, dat
de paradijshof een doornenakker werd, bevochtigd met
zweet en tranen, het land der levensstroomen een veld
des doods, door de zonde, door den afval van den le-
venden God.
Maar wat het Woord Gods zoo duidelijk zegt, dat
stellen ons ook de legenden en overleveringen der hei-
densche volkeren, al is het ook in minder helder sche-
merlicht, veelvuldig voor oogen. Het is echter voorna-
meiijk in het geweten van alle menschen diep gegra-
veerd, dat de dood en alle lijden op aarde slechts de
natuurlijke kinderen der zonde zijn.
Ook bij onze Tharsisvaarders vinden wij deze bewust-
heid. Van de gerichten der goden besluiten zij tot de
zonde der menschen, van het bijzonder gericht, dat nu
over hen gaat, tot eene geheel bijzondere zonde, welke
een uit hun midden moet hebben bedreven (vs. 4).
Het geslacht van onzen tijd lacht over zoodanige be-
schouwingswijze als over een ouderwetsch, lang ver-
jaard bijgeloof, u Alles is natuur," zoo luidt heden ten
dage het wachtwoord, //alles wat geschiedt is het ge-
volg van eeuwig vastgestelde, onveranderlijke natuur-
wetten !" Deze zijn de God van onzen tijd, of heeft men
nog buiten deze wetten ruimte voor een God, zoo staat
het in ieder geval Hem niet vrij ergens of op eenige
wijze handelend in zoodanige orde in te grijpen. Dat
alzoo, in den grond bezien, niet alleen het gebed, maar
alle godsdienst, dat is alle levendige omgang der men-
schen met God in een kil graf geworpen wordt, kan
-ocr page 74-
54
ook een onmondige begrijpen. Aan den huisvader, die
eens voor altoos de huishouding heeft ingericht en onher-
roepelijk voor alle tijden de wetten van het huis heeft
voorgeschreven en het bedrijfkapitaal in voorbaat voor
eeuwen uit zijn hand gegeven heeft, en nu nog slechts
zoet sluimerend of welgevallig lachend in den leuning-
stoel zit en in geen geval zijne hand uitsteekt; aan zooda-
nigen huisvader zullen weldra noch de lieve kinderen,
noch de overige huisgenooten zich eenigermate laten ge-
legen liggen. Aldus is echter de God van millioenen en
weder van millioenen beschaafde en onbeschaafde lieden
van deze eeuw. De woordvoerders van ons geslacht
zouden de Tharsisvaarders hartelijk hebben uitgelachen,
zoowel vanwege hun gebed, als ook vanwege hun
loten, inzonderheid echter vanwege hunne kinderlijke
beschouwing, dat tusschen zulk een storm en het doen
en laten der menschen een samenhang zou kunnen be-
staan. //Dat is de loop der natuur," zouden zij hun
hebben geantwoord: ylaat dat bidden en haarkloven
achterwege! Helpt uzelven! dat is hier het eenig ge-
neesmiddel en baat dit niet, zoo moet gij u aan de op-
permachtige wetten der natuur onderwerpen, God zege-
nen en sterven."
Deze zienswijze moet het toppunt van beschaving en
wetenschap vertegenwoordigen. Men noemt dit stand-
punt verheven en hoogst verlicht; daarentegen zal de
opvatting der vromen duister zijn, maken dat men het
hoofd laat hangen en als het ware de wereld zal ontvlieden,
en wie weet wat niet al meer. Maar niets is gemakke-
lijker dan het tegendeel te bewijzen. De stroomen bloeds
en tranen, die in dit wereldleven gestroomd hebben en
stroomen, al die jammeren en al dat worstelen met den
dood zullen noodzakelijk behooren tot den loop der
-ocr page 75-
55
dingen, — dat alles is altijd zoo geweest en zal ook al-
tijd zoo zijn! — redding en verlossing uit dezen toe-
stand te verwachten zal dweeperij zijn! Daarentegen
zich hier in de wereld onder duizendvoudige ellende en
leed af te tobben met allerlei als eene schaduw wegvlie-
gende vreugde en met de snelheid van het weerlicht
verijdelde verwachtingen zich te verlustigen en verder
niets dan duisternis, dood, graf en vernietiging, dat en
dat alleen te gelooven, zal het toppunt der beschaving
zijn! — O gruwzame bescheidenheid, die zich hiermede
tevredenstelt!
Daartegen zeggen wij : wanneer zonde en dood en al
zijne duistere gevolgen eerst later in de wereld zijn ge-\'
komen, dan is ook redding van deze machten des ver-
derfs mogelijk en denkbaar. Hetzelfde Woord van God,
dat ons den afgrond des verderfs, welke van den aan-
vang af niet bestond, toont, datzelfde Woord van God
wijst ons ook op de bronnen van heil en hulp. De kin-
deren des geloofs zien achter de wereld vol dood, jam-
mer en tranen eene nieuwe wereld, door God geschapen,
gevuld met zijne levensheerlijkheid, — eene wereld,
waarin geen scheiden en verbreken, geen verwelken en
verdorren meer is, — waarin sterven en vergaan geheim-
zinnige woorden zijn, welke geen mensch meer verstaat.
En wanneer uwe ziel zich naar deze wereld uitstrekt en
verlangend uitziet, — zie, die u daarin leiden wil staat
reeds lang aan de deur van uw hart en klopt aan. Hebt
gij dat kloppen nog nimmer gehoord?
Wij geven alzoo den heidenschen mannen op het Phe-
nicische schip volkomen gelijk, als zij van het lijden dezer
wereld besluiten tot de zonden der menschen. Maar zij
gaan nog verder; zij komen tot het besluit, dat dit ge-
heel buitengewone onweder, dat zich boven hun vaar-
-ocr page 76-
56
tuig ontlast, eene geheel bijzondere misdaad, hetzij
van den kant van het scheepsgezelschap, hetzij van een
zijner leden ten grondslag heeft. ^Komt, wij willen
loten," zoo roepen zij eenparig, vopdat wij mogen
weten, om wiens wil dit kwaad ons overkomt." En
als nu het lot op Jona valt, vragen zij niet: yIs dit
zooals het behoort? Hebt gij iets misdreven?" maar zij
vragen aanstonds: y Verklaar ons nu, waarom dit kwaad
ons overkomt?"
2. Bijzonder lijden — bijzondere zonden.
Is nu deze opvatting: //waar een bijzonder lijden is,
daar is ook eenc bijzondere schuld," op zichzelve be-
schouwd juist? Dat zeer dikwijls deze zaak zich al-
dus toedraagt, dat zeer dikwijls enkele menschen juist
door hunne bijzondere zonden zich een geheel bij-
zonder lijden op den hals halen, — dat op bijzondere
gruwelijke misdaden niet zelden een openlijk Godsge-
richt volgt, ligt voor aller oogen. Ook bij bijzondere
schulden van groote vereenigingen, ja van geheele vol-
ken, kan men zulk een goddelijk oordeel opmerken; wij
herinneren hier slechts den afschuwelijken koningsmoord
in de Fransche revolutie, om niet te spreken van den
Messiasmoord, dien Israël vóór achttien eeuwen volvoerde
en onder welks strafgerichten het nog ongestadig en
voortvluchtig op den aardbodem omzwerft. Dit alles is
aan geen twijfel onderhevig. Ook dit niet, dat zeer dik-
wijls, gelijk in ons geval, een geheel gezelschap tenge-
volge van eene bijzondere misdaad van een afzonderlijk
lid bijzonder lijden verdragen moet. Men behoeft slechts
de ziekelijke kinderen van den dronkaard te zien en als-
dan.is het niet langer noodig deze of gene Oud-testamen-
tisehe geschiedenis, zooals het uitsterven van Sauls ge-
-ocr page 77-
57
zin, vanwege de zonden des stamvaders, in herinnering
te brengen. De openbaringen der eeuwigheid zullen ons
doen kennen, hoe dit alles niet alleen met de wegen der
heilige rechtvaardigheid Gods, maar ook met de lei-
dingen der eeuwige liefde samenhangt. Hier beneden
zullen ons vele vraagteekens overbleven en dat is
ook goed.
Maar wij vragen hier: Is deze voorstelling op zich-
zelve juist, dat ieder bijzonder lijden als een goddelijk
gericht over eene bijzondere, openbare of heimelijke zonde
te beschouwen is? Wij hebben op deze vraag een be-
slissend neen uit den mond van den Heer Jezus zelven.
Ook zijne jongeren waren in deze heidensche dwaling
verward. Hij verzekert hun, dat noch zij, op welken
de toren in Siloam viel, noch ook de Galileërs, wel-
ker bloed Pilatus met hunne offeranden gemengd had,
zondaars waren boven de anderen. Hij toont hun verder
in den blindgeboorne aan, dat zoodanige beproevingen
door God werden verordend, opdat in hem zijn werk
en zijne heerlijkheid openbaar zouden worden (Luk.
XUI: 1 enz. Joh. IX : 1 enz.). Ook bij ons, temidden der
Christelijke wereld, in welke nochtans slechts weinig
Christelijk licht en Christelijke kennis zijn verspreid, is
de vraag van het hoogste practisch belang. Het ont-
breekt den vrienden van Job niet aan ontelbare navol-
gers, die zeer spoedig gereed zijn, het zware lijden hun-
ner mede-Christenen daardoor te verzwaren en te ver-
grooten, dat zij met een schijnheilig gelaat de verden-
king op hen laden: zij zouden wel aan de eene of andere
geheime misdaad schuldig zijn. Of ook worden er vele
nauwgezette menschen gevonden, die, zoodra hun door
den Heer een bijzonder kruis wordt opgelegd, zichzelven
kwellen en martelen met de gedachte, door welke bij-
-ocr page 78-
58
zondere zonde zij dit hebben veroorzaakt? — Dikwerf
heeft zulk eene zelfkwelling plaats, waar de erkentenis
van het algemeene verderf der zonde ontbreekt — en
even dikwijls daar, waar de kennis der eeuwige liefde
ontbreekt en alzoo eene wanhopige, angstwekkende
beschouwing der zonde aanwezig is. Schrijver dezes
zal gedurende zijn geheele leven die lieve, jonge mijn-
werkersvrouw niet vergeten, welke hij in een klein
hutje, terwijl hij voor den piasregen schuilde, leerde
kennen en wier eenig kindje blindgeboren was. Dag
en nacht kwelde zij zich met de gedachte, daar toch het
kindje onschuldig was, moest zij deze of gene schrikke-
lijke daad hebben begaan; deze te ontdekken was haar
oprecht verlangen, maar toch vond zij die niet. Geluk-
kig zulke treurige harten, wanneer in dezen nacht hun
het woord, dat Jezus Joh. IX: 3 en 4, gesproken
heeft, beschijnt. O een groot gedeelte der duisternis van
deze wereld is voor ons overgegaan in helder licht, wan-
neer Jezus zelf het verklaart, dat dit tijdelijk leven
niets meer en niets minder is dan eene voorbereidings-
school der eeuwigheid; — dat al de wegen Gods eerst
daarboven hun doel hebben bereikt en alzoo ook eerst
daarboven ten volle zullen worden verstaan, — dat
echter het lijden en de droefheid, zij mogen de vruchten
zijn der zonde, nochtans in de hand der eeuwige ontfer-
ming voor zijne kinderen slechts even zoovele opvoe-
dingsmiddelen zijn, om hen te bereiden voor het erfdeel
der heiligen in het licht. Voor hem, die in dit licht
wandelt, wordt het duistere leerbegrip van de vrienden
van Job vervangen door den lofzang van den apostel
van Jezus Christus: //Het lijden dezes tegenwoordigen
tijds is niet te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan
ons zal worden geopenbaard. Ja, onze verdrukking
-ocr page 79-
59
werkt heerlijkheid, daarom roemen wij ook in de ver-
drukking. Dien de Heer liefheeft, kastijdt Hij!"
Wel komt tot zulk een lofverheffing geen discipel
van Jezus Christus, voordat hij in de diepte van zijn
hart en geweten heeft erkend: Heer, Gij hebt recht met
uwe oordeelen. Ik moet zwijgen en zal mijn mond
niet opendoen. Ik heb dat alles en oneindig veel zwaar-
der duizendmalen mij waardig gemaakt! — Maar die
alzoo gezind zijn komen ook verder tot de erkentenis,
dat hun Heiland het met hen zoo ernstig opneemt, omdat
Hij met hen zoo hoog naar boven wil, omdat Hij zoo
iets heerlijks met hen bedoelt:
Dien de Heer wil heerlijk kronen,
En boven maan en ster doen wonen,
Dien voert Hij eerst de diepte in!"
Uit zoodanige erkentenis is dan op aarde eene geheel
nieuwe poëzie voortgekomen, waarvan men vóór de
dagen van Jezus niets wist. Door dit heldere Godslicht
zijn hemelsche rozen en paradijsleliën uitgestrooid over
de verscheurde harten, en tallooze tranen der vertwijfe-
ling zijn vervangen door tranen van vreugde en dank-
baarheid. Vanhier dat men ook nog op de schavotten
en in de folterkamers stemmen van vreugde en lofge-
zangen hooren kon.
In het Oude Verbond was echter zulk een helder licht
van vreugde den meesten nog verborgen. Bij de heiden-
sche zeelieden in ons verhaal kan alzoo daarvan vol-
strekt geen sprake zijn, en wij zullen zien, dat het inder-
daad eene stem was, die hun zeide, dat er een onder
hen zijn moest, die het bijzondere ongenoegen van den
Heilige in den hemel op zich geladen had en hun daarom
dit onheil wedervoer.
-ocr page 80-
60
X.
//Komt, laat ons loten werpen."
(JONA 1 : 7.)
//Voorts zeide een ieder tot zijn metgezel: Komt en
laat ons loten werpen, opdat wij mogen weten om wiens
wil ons dit kwaad overkomt."
1. Het lot en de wil Gods.
Op welke wijze kan men weten welke de wil God is
en welke de bedoelingen en gedachten van den Albe-
stuurder en Almachtige zijn? Met deze vraag hebben
zich te allen tijde de vromen, dat is allen, die in
de gemeenschap met den levenden God verkeerden,
veelvuldig en dringend beziggehouden. Voor hen was
de kennis van Gods wil hetzelfde als de kennis van
hun geluk en heil; daarentegen gevoelden zij, dat zij
overal in hun verderf liepen, waar zij tegen den wil
van God handelden. Zelfs het bestaan van orakels,
de sterrenwichelarij, het achtslaan op zekere teekenen,
de waarzeggerij van het heidendom, dit alles vindt
in die vraag zijn oorsprong. In deze dingen zien wij,
in weerwil van alle dwaling en van alle bedriegerij,
die hiermede gepaard gingen, toch altoos het geweldig
worstelen om over dit gewichtig punt licht te ontvangen.
Ook in Israël is het niet alleen de heilige Urim en Thum-
mim van den hoogepriester, die door God ter beant-
woording verordend was, neen, ook de profeten moesten
zich onder anderen daarmede inlaten. Waar dit alles
gezamenlijk met het geopenbaarde Woord niet voldoende
was, heeft God meermalen in het Oude Verbond ook
-ocr page 81-
61
door afzonderlijke wenken en wonderbare teekenen zijn
wil kenbaar gemaakt, — wij herinneren slechts het natte
en droge wollen vlies van Gideon en de liefelijke ge-
schiedenis van Eliëzer (Richt. 6 en Gen. 24).
Maar wij vernemen ook, dat in het heidendom zoo-
wel als in Israël men den wil van God door het lot
trachtte te kennen. Niet alleen wanneer de soldaten
hun buit verdeelden, zooals dit bijvoorbeeld bij het
kruis van Christus^ plaatshad, voornamelijk ook bij
groote volksondernemingen tot het aangaan van een
oorlog of het sluiten van vrede, als de gevoelens
verdeeld waren en de gronden voor en tegen even
zwaar schenen te wegen, nam men tot het lot zijne
toevlucht. Zoo hadden de Mohammedaansche Arabieren
in den tempel te Mekka eene heilige bus, waarin
zich drie gladde staafjes bevonden. Op het eene stond
geschreven: ,/ Allah gebiedt," op het andere •. ,f Allah
verbiedt," op het derde stond niets. Naarmate nu bij
het schudden een staafje er uitvloog, was de beslissing
naar Gods wil gegeven; want in het geval dat het
derde staafje tevoorschijn kwam, nam men aan, dat
men nog op nadere wenken van God wachten moest.
Ook onze voorouders, de heidensche Germanen, hecht-
ten groote waarde aan het lot. Maar zelfs in Israël, het
volk, dat door God onderwezen was, zien wij, dat bij
groote gebeurtenissen, die op het geheele volk betrekking
hadden, zoowel in oorlogs- als in vredestijd, het lot werd
gebezigd; en niet alleen dit, wij zien ook, dat God ,op
dien weg zijn volk antwoordde. De overtreder der god-
delijke geboden, Achan, werd door het lot als de schul-
dige aangewezen, evenzoo de door God tot koning be-
stemde Saul, de zoon van Kis; ook werden de gewesten
van Kanaün naar Gods wil door het lot onder de afzon-
-ocr page 82-
62
derlijke stammen van het overwinnend Israël verdeeld.
Zoo bedienen zich ook onze zeelieden van het lot om
te weten om wiens wil dat kwaad hen trof. Deze han-
delwijze is duidelijk voor de zeelieden geen ongewone
zaak: *Komt," zeiden zij tot elkander, //laat ons loten
werpen!" Waarschijnlijk hebben zij in eene bus zoo-
vele plankjes gelegd, als er menschen op het schip waren;
op een der plankjes stond: //de schuldige," terwijl de
anderen niet beschreven waren. Een ieder moest trekken,
en wie dat eene trok, was de van God geteekende.
Kortom, dat God niet alleen in Israël maar ook in het hei-
dendom zich heeft geopenbaard en op die wijze zijn
wil heeft kenbaar gemaakt, kan aan geen twijfel onder-
hevig zijn. Het gevolg toont het duidelijk aan ook in
ons geval.
Maar hoe is het met deze vraag gesteld in de Nieuw-
testamentische huishouding? Hebben ook de belijders
van Jezus Christus vrijheid God door het lot te raadple-
gen? Dat het zeer gemakkelijk zou zijn op dien weg
van Gods wil verzekerd te zijn, behoeft geen bewijs.
Ach, hoe dikwijls staat men twijfelend, vragend, bid-
dend, weenend, worstelend gedurende weken en maan-
den voor eene beslissing in de gevolgen zoo gewichtig,
welke men zelf nemen moet. Kon men alsdan den
wil Gods vlug uit de bus trekken en met het lot in de
hand moedig over bergen en door dalen wegspoeden,
dat ware wel begeerlijk. Maar het is hier de vraag:
Hebben wij eene toezegging, dat God ons op dien weg
zeker antwoord geven zal? Kan op die wijze ons hart
gerust zijn? Wij antwoorden daarop met een beslist
z/Neen!" en nog eenmaal //Neen!" Wij hebben nergens
in de schriften des Nieuwen Verbonds een woord, dat
ten gunste van het lot spreekt, noch ook is het eenig
-ocr page 83-
63
voorbeeld, dat daarvoor zou kunnen worden aangevoerd
(Hand. 1), door God gewettigd.
Wij worden in die overtuiging geenszins aan het wan-
kelen gebracht door de opmerking, dat vele getrouwe
en hoogbegenadigde kinderen van God zich van het lot
hebben bediend, zooals dan ook de overigens zoo eer-
waardige en door den Heer rijkgezegende Broederge-
meente daarvan gebruikmaakt, bijvoorbeeld, bij het
begeven van ambten, bij zendingsondernemingen, —
zelfs bij het aangaan van huwelijken enz. Ook verneemt
men, dat men in die gemeente daarvan meer en meer
terugkomt. Wij willen hier zelfs niet ontkennen, dat
God meermalen door het lot zijn oprechten vereer-
ders geantwoord heeft; maar dit geschiedde dan al-
leen ter wille van de zwakheid en dwaling zijner
kinderen. Wanneer God het gebed van een vromen
Katholiek, die voor een Mariabeeld aanbiddend knielt, of
een bedevaart naar den heiligen rok van Trier eerbie-
dig medemaakt, verhoort, zoo geschiedt dit, omdat Hij
het oprechte verlangen naar zijne genade achter den val-
schen vorm der godsdienstige handeling aanschouwt, en
geenszins omdat Hij zoodanigen godsdienst als de ware
wijze om Hem te dienen, verklaren wil. In het gansche
Nieuwe Testament is, gelijk wij hebben gezegd, geen
voorbeeld, dat God het gebruik van het lot heeft toege-
staan. Voor het bezigen van het lot bij privaataange-
legenheden, b. v. bij het aangaan van een huwelijk, biedt
zelfs het Oude Testament geen grondig bewijs; slechts
waar het te doen was om algemeene aangelegenheden
van het volk Gods, bezigde men het nu en dan, in-
geval men op geen andere wijze den wil van God
kon leeren kennen. De gemeente van Jezus Christus
verkeert echter in een geheel anderen toestand dan het
-ocr page 84-
64
oude Israël. Inplaats van den geest der dienstbaarheid
is gekomen de geest der aanneming tot kinderen, door
welken wij roepen: //Abba, Vader." Inplaats der
letter is de geest van Jezus Christus getreden, die niet
meer overeenkomstig de behoeften van den tijd op de
geloovigen werkt, maar die woning bij hen wil ma-
ken en zoo hen in alle waarheid en kennis Gods leiden
wil. Inplaats der tusschenkomst van Urim en Thum-
mim, van priesters of profeten is nu de onmiddellijke
geestelijke omgang met God in het gebed gekomen door
Hem, die daar zegt: // Zoo wat gij zult begeeren in
mijn naam, dat zal Ik doen." //Indien iemand van u
wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere, en zij
zal hem gegeven worden!" Onmiddellijk moet nu ieder
Christen met God verkeeren als een priester des Aller-
hoogsten. Instede van door uitwendige wonderteekenen
en vingerwijzingen heet het nu: u Beproeft welke de
goede en welbehagelijke wil van God zij !" Kortom, het
met Christus in God verborgen leven is de bron van alle
licht en van alle kracht voor de discipelen en leden van
Hem, in wien de volheid der kennis woont, — in wien
het goddelijke en menschelijke voor eeuwig een gewor-
den is. Hij, die in zulk een in God verborgen leven zich
al vaster en vaster zetelt, hij, die in zijne stille binnen-
kamer steeds inniger met zijn Heiland als het ware
samenleeft, heeft geen orakel, geen wonder, geen waar-
zegging en geen lot noodig, — de Vader in den hemel
zal zijn kind niet onthouden, wat hein goed en welge-
vallig is. Hij zal het wellicht lang laten worstelen, bid-
den, werken, weenen, wankelen, omdat zulk een strijd,
is hij van een rechten aard, voor ons noodzakelijker en
weldadiger is dan al de genietingen van het paradijs;
want het is als een indringen in Gods eigen hart. En
-ocr page 85-
65
het einde zal zijn, dat uw hart veel opgeruimder, veel
helderder, lichter en vaster wordt door zijne genade. Dat
is alsdan eene kostelijke zaak.
Doch tot welke hooge dingen zijn wij daar opgestegen.
Hoe weinigen stellen daarin belang. Onder honderd
menschen vraagt bij het nemen van eene beslissing
nauwelijks een, welke de wil van God zij. Daar heet
het overal: wat is het meest doelmatig? wat is verstan-
dig? wat is gewoonte? wat is aangenaam? wat zeggen
de menschen? wat is staatkundig? enz. enz. Naar het
oordeel Gods te vragen en zich daardoor te laten bestu-
ren houden zij voor eene medelijdenswaardige zwakheid,
of voor eene dwaze geestdrijverij. Wat nu in het bij-
zonder het gebruik van het lot betreft, zoo zullen ook
vele vrienden Gods onder de lezers van deze bladzijden
zeggen: ,/ Ach, laat dat hoofdstuk maar varen! Hier in
ons koele, onverschillige Noorden denken wij volstrekt
aan zulke dingen niet. Wij zijn nog nimmer in ons
leven in de verzoeking gekomen door het lot ons hart
zekerheid te verschaffen."
Welnu ik onderwerp mij aan dit protest. Alleen eer
ik een punt zet, moet ik toch nog een bijvoegsel leve-
ren en een tegenprotest aanteekenen, dat, gelijk een
ieder weet, ook in ons koude, onverschillige Noorden
op zijne plaats is. Ik bedoel
2. Het protest tegen de loterijen,
die mij bij de beschouwing van het lot krachtdadig voor
den geest gekomen zijn. Zoo zal dan ook niemand kla-
gen, dat de bespreking daarvan niet nuttig zijn zou. Hij, die
veel onder de menschen verkeert, weet dat het loterij-
wezen een der verderfelijkste sociale kwalen en een
kankerachtig onheil onder ons volk is. Duizenden gezin-
5
-ocr page 86-
»)(;
nen gaan daardoor te gronde, duizenden vlijtige werk-
lieden worden daardoor luiaards, droomers, kroegloopers
of bijgeloovige dwepers. Het is onbegrijpelijk, dat ook
dikwijls ernstiggezinde menschen zoo kortzichtig kunnen
zijn en meenen: //Waarom zal men het niet eens met
een kwart, een half of geheel lot beproeven? Welk
kwaad kan daarin gelegen zijn?" Mijn vriend, wat het
verderf van velen is, zult gij niet ondersteunen, maar
altijd bestrijden met alle kracht en met alle geoorloofde
middelen, ook daar, waar het voor uzelven geheel
zonder gevaar is. //Ben ik mijns broeders hoeder?"
vraagt koel een Kainshart. God, die de liefde is,
antwoordt: //Ja, dat zijt gij zekerlijk." Dit verstaan
echter maar weinige menschen en hierdoor ontstaan vele
jammeren en tranen van het menschelijk geslacht.
Dit staat vast: van de honderdduizend menschen, die
hun zuur verdiend geld in de loterij steken, wordt
nauwelijks éen welvarend, en van de duizend, die door
loterijwinst welvarend geworden zijn, is ter nauwer-
nood éen in waarheid gelukkig geworden! Want hoe
dikwerf ook met dure, halfduims groote letters in de
nieuwsbladen gesproken moge worden van » Gods zegen"
bij deze loterijen, zoo is dit alles toch misleiding en
leugen. Gods zegen is ook bij de loterij de winst niet,
want hier is niet de weg, op welken God wil helpen.
Dit zegt het geweten aan een ieder, en het is niet noo-
dig daarvoor eerst een dozijn bijbelplaatsen aan te voe-
ren. Een mensch, wien het waarlijk om de gemeen-
schap Gods te doen is, zal nooit den moed hebben om
zijn God om het // hoogste lot" te bidden! En alles,
wat wij niet met het gebed kunnen doen, dat behoort
tot het kwade.
De betooverende voorstelling, bij de loterij wellicht
-ocr page 87-
67
door een paar daalders duizenden te winnen, is wel
zeer groot, maar het is eene slechte begoocheling. De
stille, getrouwe arbeid in het zweet des aangezichts,
welken God van ons verlangt en die langzaam maar ze-
ker vooruitbrengt, staat den loterijspelers tegen, — het
eenvoudige huiselijke leven, het verkeer met vrouw en
kinderen wordt hun vervelend, — van Gods Woord en
het gebed willen wij zelfs hier niet gewagen, — het
gansche hart wordt ingenomen door de dwaze gedachten
der loterij, de dag der trekking is de dag der openba-
ring, naar welken men in slapelooze nachten en droo-
merig doorgebrachte dagen reikhalzend uitziet; het wordt
in den regel een dag van teleurstelling en vertwijfeling,
misschien ook eens, hetgeen dikwijls nog erger is, een
dag van dol gejuich, — in ieder geval de aanvang van
rampzalige nieuwe droomerijen en hartstochten.
Alle ware menschenvrienden, alle Christenen, die me-
delijden hebben met het volk, dat in de woestijn om-
zwerft, moeten zich, een ieder in zijn kring en op
zijne wijze, tegen de schijnbaar zoo onschuldige en toch
in de daad zoo verderfelijke, stoffelijk en geestelijk ver-
woestende loterij verzetten en hunne medemenschen,
die misleid zijn, getrouw waarschuwen.*) Er ware hier
nog veel te zeggen van allerlei zwendelarij en van an-
dere dergelijke wegen, op welke men zoo plotseling rijk
*) Van de verlotingen, die zoo dikwijls in Christelijke krin-
gen tot een vroom doel worden aangelegd, willen wij hier
niet verder spreken. Zij behooren tot eene geheel andere klasse,
want een ieder weet, dat zij slechts een andere vorm van
collecteeren zijn. Of echter deze vorm om geld te verkrijgen,
een lofwaardige en gewenschte is, willen wij ditmaal om des
lieven vredes wil in het midden laten.
5*
-ocr page 88-
«8
wil worden, en welke allen bij God, die slechts vlijtige
menschen vormen kan , een gruwel zijn.
Doch wij hooren reeds lang menigen lezer roepen:
//genoeg," omdat deze beschouwingen hem veel te gees-
teloos, te wereldsch en profaan toeschijnen. Het doet
echter geen kwaad, indien zij straks den een of ander
tot nadenken hebben gebracht. Peper smaakt heet, maar
zij is noodig. Mochten spoedig zaakkundige mannen
opstaan, die het zooeven aangeroerde onderwerp open-
lijk behandelden. Mochten allen, die dit lezen, steeds
meer van boven met de ware liefde voor ons volk wor-
den vervuld en in deze liefde de middelen vinden om
hen te helpen.
XL
Dook god geteekend.
(Jona 1: 7 en 8.)
Alzoo wierpen zij loten en het lot viel op Jona. Toen
zeiden zij tot hem: Verklaar ons nu, om wiens wil dit
kwaad ons overkomt? Wat is uw werk, en vanwaar
komt gij? Welk is uw land, en van welk volk zijt gij?
1. Profeten aan boord.
Het is ongeveer veertig jaren geleden dat Samuel
Gobat, de tegenwoordige evangelische bisschop van Je-
rusalem, destijds als zendeling naar Abessynië bestemd,
in Malta zich wilde inschepen. De kapitein van den
driemaster, die zelf een woedende vijand van godsdiens-
-ocr page 89-
39
tige menschen was, verzocht dringend Gobat, dat hij
zou achterblijven, daar het geheele reisgezelschap zich
tegen zulk een passagier krachtdadig had verzet j hij, de
kapitein, was niet bij machte hem voor beleedigingen
te behoeden, enz. //God zal mij beschermen! Want Hij
zendt mij naar Abessynië en mijne reis vordert spoed!"
antwoordde Gobat bedaard en begaf zich aan boord. Nu
was het werkelijk alsof het geheele reisgezelschap, uit
Turken, Grieken, ruwe Pausgezinden en godloochenaars
bestaande, samengespannen had, om den stillen discipel
van Jezus Christus het leven onmogelijk te maken. Niet
alleen dat men hem aan tafel en soms met de grofste en
dwaaste spotternijen plaagde, heen, het ging meermalen
tot dadelijkheden over, zoodat men, wanneer hij op het
verdek wandelde, onverwacht het been voor hem uit-
strekte en hem alzoo deed vallen. Gobat verdroeg dit
alles met stil geduld, maar deze zachtmoedigheid blies,
gelijk het scheen, slechts het verraderlijke vuur aan.
•Nu verhief zich op zekeren dag een vreeselijke storm
en het schip bekwam zware averij, zoodat de kapitein
weldra den passagiers rondweg verklaarde, dat er op
redding niet langer te hopen was. Nu was het gejammer
en de vertwijfeling algemeen. Razen, huilen, tieren,
jammeren, tandenknarsen, bidden, God vervloeken, sid-
deren,—alles door elkander. De Mohammedanen schreeuw-
den tot Allah, de Roomschgezinden riepen Maria en alle
heiligen aan, en toch bad eigenlijk niemand gelijk Gobat,
omdat niemand een God had, in wiens gemeenschap hij
zich gevoelde, gelijk Gobat. Deze had zich aan een mast
laten vastbinden en stond daar met een stillen lach en
den vrede Gods op het gelaat. Hij had zijn bijbel in de
handen, verkwikte zijne ziel en hief haar opwaarts door
de woorden van den 46en Psalm. Hij wist: //Hetzij wij
-ocr page 90-
70
leven, hetzij wij sterven, wij zijn des Heeren!" Tegen
aller verwachting bedaarde de storm, en het schip met
allen, die er zich op bevonden, werd behouden.
Toen Gobat den morgen na dit voorval in de kajuit
kwam, om volgens zijne gewoonte met de andere passa-
giers het ontbijt te nuttigen, stonden allen op, en een
Roomsche priester, die tot hiertoe steeds nieuwe wer-
kelijk duivelsche kwellingen had uitgedacht, trad naar
voren. De evangelist wapende zich inwendig, want hij
dacht niet anders dan dat men een nieuwen streek met
hem voor had. Maar het tooneel was veranderd. Op de
meest ootmoedige en oprechte wijze bad de priester, ook
in naam van de andere reisgenooten, Gobat om verge-
ving. Onder anderen zeide hij: //Uwe hemelsche rust,
welke gij gisteren temidden van het woeden des doods
betoondet, terwijl wij der wanhoop ons overgaven, heeft
ons evenzeer verwonderd, als uw geduld en uwe zacht-
moedigheid bij onzen bijtenden spot. O, zeg ons, wij smee-
ken het u, zeg ons, vanwaar hebt gij dat vermogen om
den dood moedig onder de oogen te zien en de boosheid
der menschen door liefde te overwinnen?" Voor Gobat
was nu het uur geslagen; hij predikte nu het Evangelie,
dat hij tevoren in zijn wandel had getoond, en de weleer
zoo stille evangelist werd het werktuig om eenige me-
deleden van het gezelschap, in het bijzonder den zooeven
genoemden priester, tot oprechte belijdenis van Jezus
Christus te bewegen. Allen echter, die zich op het
schip bevonden, behandelden hem tot de aankomst in
Alexandrië met het grootste ontzag en zagen in het ver-
volg het Christendom met geheel andere oogen aan. Zoo
had de storm het den zeelieden moeten openbaren, dat
zij een man Gods aan boord hadden.
"Wij verhaalden deze gebeurtenis uit de negentiende
-ocr page 91-
7!
eeuw na Christus gaarne, omdat zij met de geschiedenis
van Jona uit de achtste eeuw voor Christus groote over-
eenkomst heeft. In beide gevallen heeft het scheepsvolk
een profeet aan boord en weet het niet; in beide geval-
len is een vreeselijke storm het middel den onbeken-
ken godsgezant bekend te maken, in beide gevallen
is deze storm, hoewel voor allen ten zegen, nochtans
in de eerste plaats beschikt ten behoeve van een mensch,
van Gobat of van Jona.
2. Op mij was het gemunt.
Wij vernamen dat de Tharsisvaarders het lot geworpen
hadden, om den misdadiger onder hen uit te vinden.
Nu hooren wij: //Alzoo wierpen zij loten, en het lot
viel op Jona." Ten gevalle van Jona was de zee zoo
verbolgen, ten gevalle van Jona had de storm zoo hevig
moeten worden, ten gevalle van Jona had het goede
scheepsvolk zulk een doodsangst moeten doorstaan.
Dit is toch zeker, dat bij algemeene bezoekingen God
bij allen, die daardoor getroffen worden, iets wil uit-
richten, gelijk wij dat in onze geschiedenis ook bij de
reisgenooten van Jona zien; maar ook dit kan niet worden
betwijfeld, dat het toch voor dezen of genen afzonder-
lijken persoon eene geheel bijzondere bestemming heeft.
Toen voor een reeks van jaren het met honderden
landverhuizers bevrachte stoomschip Austria" midden
in zee verbrandde, werd slechts een klein gedeelte der
passagiers gered. Deze gaven daarvan later onderschei-
den berichten, waarvan er een afkomstig was van een
in wellust, lichtzinnigheid en spotlust diep gezonken
jongeling. Deze schreef onder anderen: ,rlk begrijp de
wegen des Eeuwigen niet; dit echter weet ik, dat voor
-ocr page 92-
72
mij zulk eene verschrikkelijke gebeurtenis noodig was,
zou ik uit mijn doodslaap ontwaken. Niets minder dan
dit ijselijk voorval was er noodig, om mij van het ver-
derf te redden, en temidden van het vreeselijk gejam-
mer zeide mij een inwendige stem: Zie, om uwentwil
geschiedt dit alles, opdat uwe ziel zou worden terug-
gebracht uit het verderf!" Zoo verhaalde mij ook een
Pruisisch musketier, wien in het jaar 1866 op het slag-
veld van Sadowa beide beenen waren afgeschoten: //Mijne
zonden kan ik in eeuwigheid aan geen mensch openbaren,
maar geloof mij, op die wijze alleen kon ik als een
brandhout uit het vuur worden gered. Ik voor mij weet
waarom deze oorlog komen moest." Dergelijke voorbeel-
den, die iemand veel te denken geven, kan men ge-
makkelijk in,overvloed aanvoeren. Bij de prediking van
het Evangelie heeft ook hetzelfde plaats. Gelijk voor de
poorten van Ai eene geheele Israelietische legerbende ver-
slagen werd, waardoor de zonde van Achan aan het licht
werd gebracht (Jos. 7), zoo schijnt het ook dikwijls bij
eene godsdienstoefening een bijzonder toehoorder gelijk
aan Achan toe, dat om zijnentwille de geheele schaar
van toehoorders deze boetpredikatie, of wel dit en dat
woord van vertroosting hooren moest. Bij de zuivere,
het geweten schokkende verklaring van Gods Woord is het
desniettemin het geval, dat een gedeelte het gesprokene
aan een scherp oordeel onderwerpt, een ander met zijne
gedachten ronddwaalt, een derde gedeelte wordt versterkt
in het geloof, getroffen en verkwikt, —maar onder deze
laatsten zijn er eenigen, wellicht ook slechts een of twee,
die het gevoel hebben, dat alles uitsluitend voor hen be-
stemd was en voor hen gezegd, dat God het rechtstreeks
op hun hart gemunt had. Dit is ook geen verbeelding,
maar volle waarheid, want ook voor elke afzonderlijke
-ocr page 93-
73
ziel heeft God zijne bijzondere uren en gelegenheden,
en wat voor allen geldt, zal toch A of B nog geheel
bijzonder treffen.
Zoo was de storm, waardoor onze zeelieden werden
overvallen, eene bezoeking voor allen; allen moesten
daardoor den levenden God zoeken en leeren vinden, en
nochtans zou dit onweder niet bedaren, voordat Jona,
de voor zijn God vliedende profeet, openbaar was ge-
maakt als de voortvluchtige profeet, maar toch ook als
profeet. //Het lot viel op Jona," verhaalt de Schrift hier
kort en bondig, en nu omringt hem het scheepsvolk, be-
vreesd, verbaasd, uitvorschend, vragend. De verborgene
was nu ontdekt; de profeet uit Israël moest nu aan den
heiden rekenschap van zijne zonde geven. Verschrikt,
ontroerd, dof en koud volhardt de man uit Israël in zijn
somber stilzwijgen, maar de door God onderwezen pro-
feet moet zich nu door den van God vervreemden heiden
3. In het examen
laten nemen. Dat Jona de persoon is, om wiens wil
deze geheele gebeurtenis plaatsheeft, is voor de zeelie-
den niet twijfelachtig, en zij vragen niet of het lot den
rechten man getroffen heeft. Dat Jona opheldering geven
kan, behoeft voor hen geen betoog. Waarom, dus vragen
zij hem, waarom overkomt ons dit kwaad ? Zeg het ons;
en om hem de bekentenis gemakkelijker te maken, vra-
gen zij hem naar zijn bedrijf; wellicht heeft de man een
beroep door de goden gehaat! Zij vragen hem ook naar
het oord, vanwaar hij afkomstig is; wellicht heeft hij
eene heilige plaats ontwijd! Zij doen ook onderzoek
naar zijn land en volk; het kan toch zijn dat hij tot eene
natie behoort, die bij de over deze zee heerschende
machten gehaat is. Het goede scheepsvolk spreekt naar
-ocr page 94-
74
zijn beste weten en overeenkomstig de begrippen, waarin
zij waren geboren, opgevoed en onderwezen.
Het is zeer wel mogelijk, dat de zeelieden wisten, dat
Jona voor zijn God vluchtte. Toen hij in de haven van
Joppe was aangekomen, mag wel de volgende onder-
handeling tussehen hem en de Tharsisvaarders hebben
plaatsgehad. // Waarheen is uwe reis ?" // Naar Tharsis
in het verre westen." „O zeer goed! hoe verder naar
het westen heen, hoe beter. Wanneer vaart gij af?"
,i Misschien heden nog, als de wind gunstig is?" uDat is
goed; wilt gij mij medenemen? //Waarom niet, als gij
betalen kunt!" //Dat geloof ik wel; hoeveel verlangt gij?"
//Zoo en zooveel!" //Hier hebt \'gij het geld." //Best
vriend, maar wanneer het geoorloofd is u te vragen,
wat wilt gij in Tharsis? Als een koopman ziet gij er niet
uit. Welk bedrijf oefent gij uit?" //Ik heb geen hand-
werk!" „O zoo, ontvlucht gij den bloed wreker?" //Ook
niet, ik vlucht voor het aangezicht van mijn God.
Hij heeft mij iets bevolen, dat ik nooit kan en wil vol-
brengen. Daarom ontloop ik Hem." //Welnu, kom dan
maar gerust! Gij zijt bij ons bewaard."
De zeelieden konden zeer vrome heidenen zijn en toch
zoo spreken en handelen. Ja, naar hunne heidensche
begrippen mochten zij wel meenen, niet alleen een on-
schuldig, maar zelfs een edel, goed werk te doen, als zij
den vervolgden man opnamen en beschermden. Want
wij moeten wel bedenken, dat den heiden evenzeer de
kennis van de heiligheid der goden ontbrak, als van
hunne liefde en barmhartigheid jegens de menschen. In-
tegendeel , de godsdienstige legenden van het heidendom
zijn vol verhalen van den snooden nijd, den naijver
en de wraakzucht der goden, van hunne hartstochten,
luimen, samenspanningen, listige streken, ongerechtig-
-ocr page 95-
78
heden en allerlei schandalen. Zoo kon men met dezen
of genen van hen zeer goed op een vijandelijken voet
staan en toch een zeer vroom, deugdzaam mensch zijn.
Daarom hield men het ook niet zelden voor een ver-
dienstelijk werk, een mensch tegen zijn God in be-
scherming te nemen. Het was ook, als men zich goed
inachtnam, geen zeer gevaarlijke zaak. Elke god ver-
mocht toch slechts in zijn eigen gebied eenig gezag
uit te oefenen en niet verder daarbuiten. Gelijk tegen-
woordig een staatkundige vluchteling de Fransche en
Pruisische politie naar Engeland ontvliedt, om op vasten
vrijen bodem te zijn, zoo ontvlood men destijds uit het
gebied van den eenen God naar dat van een anderen.
Maar wie begrijpt de verbazing van het goede scheeps-
volk, toen het nu hoorde, dat Jona een God kent en voor
een God vlucht, die de Schepper is van hemel en aarde,
de Almachtige en de Albestuurder!
XII.
Eene korte geloofsbelijdenis.
(Jona 1 : 9.)
En hij zeide tot hen: Ik ben een Hebreër, en ik vrees
den Heer, den God des hemels, die de zee en het droge
heeft gemaakt. Toen vreesden die mannen met groote
vreeze.
1. Geen incognito voor den Christen.
Een godvreezend mensch kan op den duur niet onbe-
kend reizen. ^Hij kon niet verborgen blijven, hoewel
-ocr page 96-
76
hij het verlangde," verhalen ons de evangelisten van
Jezus, en wat van Hem geldt, dat geldt ook van
allen, die, al is het ook in groote zwakheid en onvol-
komenheid, Hem navolgen. Zij kunnen niet lang ver-
horgen blijven; voordat zij het zelf vermoeden, be-
speuren gewoonlijk de kinderen der wereld hun on-
derscheiden gezindheid. Het is dikwijls slechts een
woord, eene beschouwing, welke zij uiten, dikwijls
slechts een gelaatstrek, een blik, een lach, waardoor
zij worden herkend of verraden.
Zeer dikwijls willen de belijders van Jezus in het
gezelschap van wereldschgezinde menschen, op reis of
elders niet bekend zijn voor hetgeen zij zijn. Zij doen
alles, opdat men niet bespeuren zou, dat zij een anderen
geest hebben dan zij, die bij hen zijn. Zij beproe-
ven mede te lachen, waar zij toch in het geheel niet
tot lachen gestemd zijn; zij zwijgen, waar zij gevoelen,
dat zij eigenlijk er zich openlijk tegen moesten verkla-
ren: zij trachten te bemiddelen, waar toch in waarheid
niet te bemiddelen is; zij onderdrukken hunne gewaar-
wordingen, opdat zij zich aan geen bespotting bloot-
stellen , of een of anderen wanklank veroorzaken; zij
laten b. v. bij den maaltijd het stille gebed na, terwijl
dit anders hunne gewoonte en behoefte voor hen is; in
éen woord, zij doen alles om hun incognito te bewaren,
verborgen te blijven. Maar gewoonlijk komen zij met
hunne kunsten jammerlijk tepas. In de eerste plaats
worden zijzelven in hun eigen geweten onrustig en ge-
kweld door zoodanig zich verborgen houden, maar ook
de andersgezinden beloonen hen slecht voor hunne
teerhartige bescheidenheid. Zij bemerken toch het on-
derscheid en nemen nu veeleer aanstoot en ergernis,
vergeten ook de verschuldigde achting. Een oprecht,
-ocr page 97-
77
eerlijk, vrij voorkomen , een belijden door woord en daad,
zoodat men spreekt en zich vertoont gelijk men denkt
en is, is niet alleen voor God en het eigen geweten het
ware, maar ook voor de menschen het verstandigste. Ook
zij achten dit, en zoodanige erkentenis van vrijheid,
moed en waarachtigheid is dikwijls het begin van toe-
nadering en overeenstemming.
Zonder twijfel hadden de zeelieden op het Tharsisschip
den eenzamen zonderlingen passagier uit Israël van stonde
aan met opmerkzaamheid gadegeslagen; in de eerste
plaats wel tengevolge van zijne gejaagdheid en onrust,
maar voorzeker ook door den eigenaardigen stempel,
welken de mensch, die gewoon is met God te verkee-
ren, met zich draagt. Jona wilde onbekend reizen. Hij
deelde zijnen reisgenooten niet mede, wat zijn ziel be-
roerde, hij zeide hun niets van zijn God. Nauwelijks
is hij aan boord, of hij gaat naar beneden in het onder-
ste gedeelte van het schip; hij vlucht voor God, voor
menschen, voor zichzelven, hij vlucht tot diep in den
slaap. Spoedig mist men den vluchteling uit Israël.
Als het gevaar van den storm toeneemt, vraagt men
naar hem, zoekt men hem, om hem ook tot het gebed
op te eischen. Slechts met moeite wordt hij gevonden,
met moeite door den opperschipper uit zijn diepen
slaap wakker geschud en met een verwijtend: //Wat is
u, gij hardslapende? Sta op, roep tot uwen God!" terug-
gevoerd in den schrikwekkenden ernst van den tegen-
woordigen toestand. Tot God roepen kan de.man niet,
die met zijn God oneenig is; maar op het verdek moet hij
komen, aan de goddelijke uitspraak moet hij zich onder-
werpen. Het lot viel op hem, en toen het lot hem ge-
troffen had, stormden de zeelieden met vragen op hem los
om zijne misdaad te ontdekken. Wij hoorden vroeger,
-ocr page 98-
78
welk.een onderzoek zij instelden: //Om wiens wil over-
komt ons dit kwaad ? Wat is uw werk, en vanwaar komt
gij ? Welk is uw land, en van welk volk zijt gij ?"
2. Ik geloof aan God, den al machtigen
Schepper.
lnplaats van al die bijzondere vragen des schippers
een voor een te beantwoorden, zegt Jona, wie zijn God
is. Hij verklaart hem vooreerst, dat hij een Hebreër
is, dat hij alzoo tot het volk behoort, dat wegens
zijn eigenaardigen godsdienst en zijn geloof aan God
overal bekend is; zijn God is Jehova (dat is: de Eeuwige
en zich openbarende.) Hij is niet een God, die slechts
hier en daar zijne macht vermocht uit te oefenen; maar
Hij is de Almachtige, de Schepper van hemel en aarde,
aller goden God, de eenige God.
Dit, wat Jona hier het scheepsvolk mededeelt, schijnt
nu wel niets bijzonders te zijn; het is slechts dat, wat
in de eerste woorden van den Bijbel reeds is gezegd,
niets anders, dan hetgeen wij reeds op de schoolbanken
moesten opzeggen, als wij het eerste artikel van de
dusgenaamde apostolische geloofsbelijdenis hadden ge-
leerd: //Ik geloof in God den Vader, den Almachtige,
Schepper van hemel en aarde." De meeste menschen
verkregen die kennis als vanzelf; zij hebben haar als
een buit opgenomen, hebben nog nimmer daarvoor ge-
dankt, nog minder om deze waarheden moeten worsté-
len en strijden. En omdat dit voor hen als vanzelf
spreekt, ontleenen zij ook aan deze kennis geen ze-
gen en geen kracht; zij is hun nimmer ten leven ge-
worden, hunne zielen werden daardoor niet geroerd en
geen snarenspel werd daardoor levendig in hunne harten.
Hij, die zich eens naar waarheid in den nacht van het
-ocr page 99-
79
heidendom verdiept, of zelf heeft rondgedoold in de
duisternis en doolhoven van het ongeloof, weet, welk
een onuitsprekelijk groot genadegeschenk, welk een
vaste ankergrond voor de ziel reeds deze openbaring is,
een almachtigen God te kennen, door wien en uit wien
alles is, wat bestaat; een albestuurder en levende God,
zonder wiens wil niets geschiedt van hetgeen er geschiedt,
die zich tot het menschengeslacht nederbuigt met genade
en gerechtigheid, en al onze wegen met zijne hand be-
stuurt; een heilig God, die zich niet bespotten laat
en in eeuwigheid geen gemeenschap heeft met de zonde
en de duisternis. Hij, die deze eenvoudige waarheden
begrijpt, bezit meer dan alle braven, wijzen en wijsgeeren
der meest beschaafde heidenen, in weerwil van hun le-
venslang onderzoeken en peinzen, kunnen bevatten.
Zoo zien wij dan ook dat deze weinige woorden van
Jona bij ons scheepsvolk eene bewonderenswaardige, op-
merkelijke uitwerking teweegbrengen. // Toen vreesden
de mannen met groote vreeze," aldus wordt ons be-
richt. Dat hadden zij wel geweten, dat Jona voor zijn
God vlood en dit had, gelijk wij zagen, nog niets be-
denkelijks. Maar dat deze Jehova Schepper en bestuur-
der van het gansch heelal was, dit deed hen aldus sid-
deren! Nu toch zijn ook zij met den Almachtige in strijd
gekomen, daar zij zijn vijand een schuilplaats verleen-
den. Zij vreesden alzoo met grooter vreeze, want zij
hadden tot hun geluk een levendiger voorstelling van
God dan vele menschen, die zich Christenen noemen.
Maar de opmerkzame nadenkende lezer zal met recht
vragen: Hoe is het mogelijk geweest, dat onze hei-
densche schippers dit hun geheel nieuw begrip, deze
vroeger nimmer gekende waarheid van een almachti-
gen, albesturenden God aanstonds als geldende munt,
-ocr page 100-
80
als een echte hemelsche openbaring konden aannemen,
daar zij toch van jongsaf geheel andere begrippen had-
den? Vanwaar die bereid vaardigheid, die bekwaamheid
om te gelooven? Wij antwoorden dat was:
3. De godgeleerdheid der feiten.
De feiten spreken te allen tijd en op elk gebied des
levens de meest verstaanbare taal en geven de bevat-
telijkste en meest overtuigende bewijzen. De op onna-
tuurlijke wijze bewogen, bruisende, schuimende oceaan,
de wild razende storm, daarbij de geheele persoonlijk-
heid en de vrije bekentenis van den profeet, gaven van
den heiligen en machtigen God zulk eene getuigenis,
dat het den zeelieden door merg en been ging. Ach,
hoe dikwerf werden, wanneer de golven des lijdens en
de stormen des doods zich onstuimig verhieven, als
met een slag in de harten der ongeloovigen ,■ ja der
vroegere spotters, de zooeven nog verachte goddelijke
waarheden leven en kracht! De daden Gods prediken
allerwege, zijne woorden verklaren ons slechts zijne
daden. Ware Gods eengeboren Zoon niet op Golgotha
gestorven, het zaligmakend woord s ,/ God is liefde,"
zou allen menschen een raadsel zijn gebleven! Al mocht
een engel, ja, al mocht God zelf met eigen hand een
lijvig boekdeel schrijven over de verhooring van het
gebed, het zou u toch die zekerheid niet geven, welke
een enkele zelf ondervonden werkelijke verhooring u
schenkt. Die enkele verhooring stelt u instaat, duizend
scherpzinnige, wijsgeerige bewijzen, die de onmogelijk-
heid der verhooring op het schitterendst voorstellen,
rustig aan te hooren.
Alzoo prediken ook wij tot onze medemenschen altijd
slechts krachtig door ons bestaan eu onze werken, onze
-ocr page 101-
81
belijdenis zal slechts de verklaring van ons handelen
zijn. Bijvoorbeeld, wanneer gij een mensch in oprech-
ten ootmoed ware opofferende liefde bewijst door den
geest van Jezus Christus, zoo zal hem dat een veel dieper
indruk van de kracht Gods geven, dan wanneer gij hem
uren lang op het schoonst daarover onderhoudt, maar
niets doet. Eerst door de daad bewijzen, daarna vindt
elk uwer woorden den weg naar het hart van uwen
broeder. Of ook, gij wilt uwe kinderen voor Christus
opvoeden; welnu, het vermanen, straffen, prediken,
verbieden, ontroeren, het is alles goed en wel; het zal
u echter niet zooveel helpen, als wanneer gij hun in
allen eenvoud Christus in uw wandel vertoont en zijne
volkomenheden door de daad verkondigt. Later zullen
dan ook uwe woorden niet op de aarde vallen!
Twee voorbeelden, die mij kort na elkander voorkwa-
men, staan mij voor oogen. De lezer moge beslissen,
wie der beide mannen, die hier worden afgebeeld, hem
het best bevalt. N., een vanwege zijne ,/ hooge verlich-
ting" zeer geroemd Christen, bracht mij een bezoek. Hij
sprak als een boek en werd niet moede zijne zalige er-
varingen van de macht der genade en der heerlijkheid
van des Christens hoop in al hare schoonheid mij voor
oogen te stellen. Toen ik ten laatste ook aan het woord
kwam, vraagde ik hem naar eene gruwelijke zonde,
waarvan hij beschuldigd werd. Eerst ontkende hij het,
maar toen dit niet meer baatte, maakte hij er zich kort-
weg van af en zeide: // Ja, die zaak droeg zich alzoo
toe, maar — het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon,
reinigt ons van alle zonden!" — De andere man, een arme
daggelder, klaagde mij met bevende lippen, dat hij in
het geheel niet vooruitging wat zijn inwendig geestelijk
leven betrof; hij betwijfelde het dat God hem waarlijk
6
-ocr page 102-
8a
zou kunnen aannemen. Maar van dezen man zeide zijne
vrouw, dat hij vroeger voor haar een dwingeland ge-
weest was, maar nu was hij zoo bedaard en zoo zacht-
zinnig als een lam. En de buren gaven hem de getui-
genis, dat hij vroeger een vloeker en dronkaard en
twistzoeker geweest was, maar dat nu geen ruw woord
en nog minder een droppel sterke drank over zijne
lippen kwam. Gene had door zijne fraaie Christelijke
gesprekken zonder innerlijke waarheid en kracht vele
menschen ten aanzien van Jezus Christus op een dwaal-
spoor gebracht. Deze had door zijn oprechte bekeering
zonder woorden, ja zonder dat hij zichzelven als be-
keerd beschouwde, menigeen naar het rijk van God doen
verlangen.
Terwijl ik dien eenen man scherpe en bittere kruiden
toediende en hem opmerkzaam maakte op hetgeen
Hebr. 6 : 4—8 geschreven staat, mocht ik den ander ver-
zachtenden balsem toereiken en vriendelijk troosten
met de bemoedigende woorden van den apostel •. // Die
in u een goed werk begonnen heeft, zal dat voleindigen
tot op den dag van Jezus Christus."
Doch genoeg hiervan. Wij zijn van de Tharsisvaarders
eenigermate afgedwaald in allerlei gewesten. Maar het
gebeurt niet zeldzaam, dat men door af te dwalen een
naderen weg of een vroeger onbekend schoon uitzicht
vindt, of iets anders. Mocht het ook hier alzoo gegaan
zijn!
-ocr page 103-
89
XIII.
DOODE RECHTZINNIGHEID.
(JONA 1 : 10.)
Toen vreesden die mannen met groote vreeze en zeiden
tot hem: Wat hebt gij dit gedaan? Want de mannen
wisten, dat hij van voor des Heeren aangezicht vlood;
want hij had het hun te kennen gegeven.
1. Theorie en pr act ijk.
In zeker zendingsgeschrift las men eens, dat Euro-
peesche Christenen eene vereeniging van kleurlingen der
Gangesrivier van Jezus hadden verteld en hun hadden
verzekerd, dat Hij niets dan liefde was geweest, gelijk
heel zijn denken, spreken, handelen, lijden en sterven
geen ander doel had gehad, dan ons uit onze ellende te
verlossen voor dezen tijd en de eeuwigheid. Opmerk-
zaam luisterden de heidenen naar deze liefelijke mede-
deelingen der vreemdelingen en werden niet moede ze
aan te hooren. Eindelijk stondeen hunner, die bijzonder
aandachtig had geluisterd, op en riep driftig: //Neen, het
is niet waar! Het is niet waar. Het kan onmogelijk
waar zijn!" //Waarom zou het niet waar zijn?" hernam
een der blanke mannen. //Wanneer het alzoo was,"
luidde de verklaring van den Hindoe, //dan moest men
het aan ulieder leven, spreken en handelen geheel anders
zien;" en hij bleef er bij: //het is niet waar!" Deze
kleine geschiedenis geeft ons veel te denken, en het zou
geen schade doen, wanneer eenigen onzer bedachten, dat
het tijd was den jammerpoel een weinig van nabij te
bezien. Ach, hoe dikwijls blijven onze daden, hoe dik-
6*
-ocr page 104-
84
wijls blijft onze wandel en ons leven zoo oneindig ver
ten achter bij onze belijdenis, ten achter bij hetgeen onze
mond belijdt en ook ons hart werkelijk gelooft! Hoe
dikwijls zeggen zij, die nog niet tot het geloof in Jezus
gekomen zijn öf stil bij zichzelven of duidelijk verstaan-
baar: u Neen, het is niet waar wat deze Christenen be-
lijden; het kan niet waar zijn, zij zouden dan geheel
anders zijn en anders handelen!"
Dat in het algemeen ons leven en werken niet over-
eenstemt met onze belijdenis, is geen wonder. //Gij kunt
niet, gelijk gij wilt," roept ook Paulus den Christenen
toe. Want er is, behalve de nieuwe wet des gemoeds,
nog een andere wet in de leden der belijders van Jezus,
die strijdt tegen de wet des gemoeds; en die wet is
eene groote kracht, die de ontwikkeling van het goede
belemmert en verzwakt, — die zoo vaak het hart in de
onreinheid der zonde vallen doet, tegen zijn wil en tot
zijn grooten spijt. Wij beweren alzoo, dat het ons niet
bevreemden mag, dat er tusschen het leven en de belij-
denis ook bij den oprechtsten Christen in dit aardsche leven
nog een groot onderscheid is. Maar wanneer ons geloof
waakzamer en levendiger was, wanneer het ons met
onzen strijd meer ernst was, wanneer wij ootmoediger
en kinderlijker met Jezus verkeerden, zou deze twee-
spalt veel minder hinderlijk zijn, dan zij nu meestal
is. Ook zouden de ongeloovigen tenminste bespeuren,
dat men zich had aangegord ter overwinning der zonde
en ter heiligmaking; tenminste zouden zulke schreeu-
wende wanklanken tusschen belijdenis en wandel niet
worden gevonden, dat men in het geheel geen samen-
hang tusschen beiden ontdekte. En toch is de wereld
vol van zulke wanklanken, en vandaar is zij tevens vol
van het geroep over // doode rechtzinnigheid." Wanneer
-ocr page 105-
85
iemand die taal hoort, hij zij niet aanstonds gereed om
(gelijk zoo menigmaal geschiedt) te jammeren over de
vijandschap der wereld, maar hij zette een kruisje in
zijn almanak, om aan den avond van den dag, als het
rondom hem stil geworden is, daarover na te denken.
Ook Jona moest van zijne reisgenooten vanwege zijne
doode rechtzinnigheid een billijk verwijt vernemen. Na-
dat de profeet zijn geloof aan een almachtigen, heiligen
God tegenover den heiden plechtig had betuigd, werpen
zij hem die vraag naar het geweten: //Waarom hebt
gij dit gedaan ?" als wilden zij zeggen: Hoe kondt gij
dat doen, dat gij voor zulk een God vloodt! Hoe stemt
met uwe belijdenis uw wandel overeen? Gelooft gij
waarlijk, dat God almachtig is en heilig, welke dwaas-
heid is het dan, dat gij voor Hem vlucht! Hoe kan
men een alomtegenwoordig en almachtig Wezen ont-
vluchten? — En hoe kondt gij voorts zoo liefdeloos
zijn, dat gij ook ons in dezen strijd van dwergen tegen
reuzen wikkeldet en ons in zulk een ellende bracht?
Zoo houden de blinde heidenen naar hun eenvoudig,
kinderlijk verstand den verlichten profeet van Jehova
eene strafpredikatie, en deze moest voor hen zich schamen
en verstommen en door zijn stilzwijgen hun recht doen
wedervaren. Hij moest hun toestemmen, dat zijn practijk
en theorie in eene scherpe tegenspraak stonden; dat
geen brug van de eene tot de andere leidde.
2. De ware Christenen zijn de ware
beelden van Christus.
Na hetgeen wij uit voorzichtigheid vooraf deden gaan,
zal het, gelijk wij vertrouwen, niemand onzer lezers in
den zin komen naar steenen om te zien, om op Jona te
werpen, maar hij zal liever zijn eigen gedragingen eens
-ocr page 106-
SH
herzien. Niets is verderfelijker dan een vroom gesnap,
en wij doen tegenover de wereld veel beter te zwijgen
van de goddelijke waarheden en van de liefelijke erva-
ringen van het innerlijk leven, dan dat wij een luidend
metaal en een klinkende schel zijn, zoodat men wel een
vriendelijk geluid en een liefelijken klank verneemt,
maar het is niets en geeft niets. Wat moeten de we-
reldlingen wel denken, wanneer een Christen bijvoor-
beeld zoo hoog opgeeft van de heerlijkheid zijner hoop,
van de zekerheid des eeuwigen levens in Jezus Chris-
tus, van het zalig erfdeel der heiligen in het licht, en
als nu een lijden, een diepe smart, een zware beproe-
ving hem treft, hij even verslagen, even ongelukkig,
even hopeloos is als de zoodanigen, die van al deze
gewichtige zaken niets weten! — Wat moet men
voorts zeggen van een Christen, die een schitterend
betoog er over houdt, dat hun, die God liefhebben,
alle dingen medewerken ten goede, dat geen haar
van ons hoofd valt zonder den liefderijken wil des
hemelschen Vaders, dat alle wegen Gods enkel goed-
heid zijn en waarheid, dat deze zijne gedachten en
wegen volgens de natuur der zaak onze gedachten en
wegen zijn tegenovergesteld, — wat moet men zeggen
wanneer nu deze man, zoodra werkelijk eens de lei-
dingen Gods hem duister zijn en onverklaarbaar, bang
en onnatuurlijk, zich zoo wanhopend voordoet, als ware
hij in de klauwen van een bloeddorstigen tiran geval-
len ?! Of wat moet men denken van een man, die zoo
vroom en gemoedelijk declameert:
„Pracht en schoonheid moog wat schijnen,
\'t Is aan de ijdelheid gelijk.
Bij \'t gebruik zal \'t al verdwijnen;
Goud en zilver is als slijk."
-ocr page 107-
87
Wat zijn de goederen dezer aarde? Een handvol
zand, kommer des gemoeds! Maar wanneer het er nu
op aankomt, uit deze handvol zand eenige korreltjes af
te staan en zij sluit zich krampachtig en men bespeurt
dat deze handvol zand den hooggeprezen God op den
troon des hemels naar de kroon steekt ?! Of wat zal men
oordeelen, — maar voorbeelden genoeg.
De goedgezinde lezer moge de zooeven aangevangen
vraag telkens zoo ver uitstrekken, dat hij niet alleen
het huis van zijn buurman of van zijn vriend genaderd
is, maar ook gekomen is voor de deur van zijn eigen
hart en hier eenige ziekelijke plaatsen gevonden heeft,—
ik meen zulke plekken, waar tusschen uwe theorie en
uwe practijk, tusschen uwe belijdenis van de eene zijde
en uwen wandel, doen en laten van den anderen kant,
nog eene in het oog vallende tegenspraak bestaat.
Men kan wel kortzichtige menschen met woorden mis-
leiden en ook met daden, zoodat zij beter van ons leven
denken, dan het betaamt, — God ziet het hart aan.
Maar wanneer dat hart op de rechte plaats zit, dan moet
ook het innerlijk leven kenbaar worden in den uitwen-
digen wandel. Men heeft gezegd: de Christelijke deugden
zijn slechts indrukken van het beeld van Christus; zeer
goed; maar deze indrukken moeten ook een uitdruk-
king vinden in het dagelijksch leven. Wij zijn het uit-
verkoren volk, opdat wij zouden verkondigen de deugden
van Hem, die ons heeft liefgehad! Toen eens in een
groot gezelschap van Christenen levendig betreurd werd,
dat wij geen echt afbeeldsel van Jezus hebben, toen Hij
op aarde verkeerde, omdat men toch zoo gaarne de
trekken van zijn aangezicht dikwijls voor oogen hebben
zou, antwoordde een oude pelgrim Gods: // Ik kan dat
geenszins betreuren, want de ware Christenen zijn de
-ocr page 108-
SR
getrouwe afbeeldsels van Christus!" Wij allen gevoelen
het, hij heeft gelijk gehad, en wanneer wij bij deze
woorden allerlei gedachten van verlangen, beschaming
en gebed hebben, is het geheel zooals het behoort. Ja,
wij moeten ons in het beeld van Jezus en in het hart
van Jezus als het ware inwerken door ons bidden,
weenen, leven en sterven. Zoo zal en kan het niet mis-
sen, dat, ook zonder dat wijzelven het opmerken, de
stralen van zijn heilig beeld in ons beginnen te lichten,
zoodat de vruchten van zijn geest, als: liefde, blijd-
schap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, zacht-
moedighcid en matigheid aanvankelijk bij ons gevonden
worden, en alzoo de Vader in den hemel en de Verlosser
van zonde door ons verheerlijkt wordt. Dan zal de we-
reld niet langer, gelijk tegenwoordig zoo menigmaal,
honend zeggen: »Toon mij uw geloof uit uwe werken!"
maar zij zal dan overeenkomstig het woord van den
Heiland aan de vruchten den boom onderkennen. God
geve, dat wij allen de levende bewijzen daarvoor kunnen
aanbieden.
XIV.
Uit den doodslaap tot het levenslicht.
(Jona 1: 11 en 12.)
Voorts zeiden zij tot hem: "Wat zullen wij u doen,
opdat de zee stil voor ons worde? want de zee werd
hoe langer hoe onstuimiger. En hij zeide tot hen: Neemt
mij op en werpt mij in zee, zoo zal de zee stil worden
voor ulieden; want ik weet, dat deze groote storm ulieden
om mijnentwil overkomt.
-ocr page 109-
89
1. Smart en stilzwijgen.
Het is een ervaring, welke een ieder maken kan,
dat men in de diepste smart zeer dikwijls stom wordt
en de mond zich voor geen enkel woord ontsluiten kan.
Het bittere leed snoert en perst het hart samen, het
kan niet ademhalen en nog minder woorden vinden, die
aan de innerlijke gedachten beantwoorden. Van den
bovenmenschelijk beproefden Job vernemen wij, dat hij
zeven dagen en zeven nachten met zijne vrienden in de
asch gezeten heeft, maar noch hij noch zijne medetreu-
rende vrienden konden een enkel woord uitbrengen; de
smart was te groot. Toen de zwaarbeproefde eindelijk
den mond opende, was het wel om in zijne groote
ellende den dag zijner geboorte te vervloeken, noch-
tans was de smart tevoren schrikkelijker, de inwen-
dige sprakelooze strijd bitterder. Wanneer men eerst
der smart lucht naar buiten geven kan, is het vreese-
lijkste voorbij. Toen onze Verlosser op Golgotha na de
schrikwekkende duisternis dien jammerkreet, zooals van
het begin der wereld af geen jammerkreet uit eens men-
schenborst opsteeg, — dat Eli, Eli, LamaSabachtani! —
hooren deed, was ook reeds in het woord der worsteling
het woord der overwinning besloten. Gedurende het
lange bange stilzwijgen ging het door den diepsten
nacht. Zoo spreekt ook David in een moeielijk tijdstip
zijns levens: //Ik was verstomd door stilzwijgen, ik
zweeg van het goede; maar mijne smart werd verzwaard."
(Ps. S9 : 3). Wel u, geliefde lezer, wanneer in zulke
tijden een getrouw hart u niet ontbreekt, aan hetwelk
gij kunt uitweenen; een getrouw vriend, die met eene
zichzelve verloochenende deelneming in uw lijden uw
gemoed vermag te ontsluiten door eene vertroosting uit
-ocr page 110-
90
Gods Woord, door een traan des medelijdens, door een
teeder woord, door een blik, door een klein bewijs
van liefde!
Maar niet alleen vermag rampspoed, die door God
wordt beschikt, een mensch te doen verstommen, even-
zeer, ja nog veelmeer, een inwendige veroordeeling,
b.v. wanneer een schuld op de ziel drukt en men niet
bekennen wil, zich niet wil buigen en voor God en
menschen verootmoedigen. O, dat zijn verschrikkelijke
tijden, de tijden van zulk een zwijgen. Dan verdroogt
en versmacht de ziel, omdat de levensstroom Gods ten
eenemale is afgesneden. Dan worden ook de lippen stom
en koud en het woord sterft weg, eer het geboren is.
Wederom zegt David in den 32™ Psalm van zulk een
stom zijn: //Toen ik zweeg, (namelijk van mijne schuld)
werden mijne beenderen verouderd in mijn brullen den
gansehen dag; want uwe hand was dag en nacht zwaar
op mij! mijn sap werd veranderd in zomerdroogten."
Iets dergelijks zal ook Jona hebben ondervonden, de
man, die uit den bedwelmenden beker van den eigen
wil gedronken had; want het schijnt ook, hetgeen
zielkundig doorgaans verklaarbaar is, dat hij in dat
somber stilzwijgen vervallen is geweest. Geen enkel
woord wordt ons tenminste medegedeeld, dat hij vóór
zijn ontmaskering door het lot gesproken zou hebben.
Gelijk hij stom was geworden voor God, zoo was hij
het ook voor de menschen. Nauwelijks is hij aan boord,
of de zwijgende menschenschuwe profeet vlucht in de
henedenste ruimte van het schip. Wat had hij ook met
de zeelieden kunnen spreken? In zulk een tijd is voor
den mensch niets belangrijk, alles onverschillig, alles
vervelend, wat op de geheele aarde bestaat en geschiedt.
Alles vereenigt zich in den eenen strijd, in de inwendige
#
-ocr page 111-
91
overleggingen, die elkander verklagen en verontschuldi-
gen. De stomme Jona had nu wel het twijfelachtig geluk
dat hij slapen kon, en zoo ook een tijdlang voor God
rust kon vinden; maar ook toen hij door den opper-
schipper werd wakker geschud: //Wat is u, gij hard-
slapende? Sta op, roep tot uwen God," kwam nog geen
woord over zijne lippen. Hoewel in iederen golfslag de
dood hem aangrijnst, hoewel het den profeet uit Israël
voorzeker daarbij in de ooren klinkt: //Zie, dat is Gods
hand, die u oordeelt!" nochtans spreekt hij geen woord.
Hij klaagt niet, hij weent niet, hij bidt niet, hij is niet
ontsteld, hij wanhoopt niet; — hij is koud en stom.
Toen de zeelieden op het verdek besloten om door het
lot den misdadiger te ontdekken, had Jona wel mogen
zeggen: nBespaar u de moeite, ik ben het!" Maar — is
het hoogmoed en God verzoeken? is het uitputting en
stompheid? — hij zwijgt; hij wil in zijne gruwelijke
zielsrust nog eenmaal afwachten, of God hem vinden
kan. Doch daarbinnen in de borst woelt de strijd ont-
zettend heen en weer. Het lot treft werkelijk den trot-
schen kouden man. Hij is nu ook voor het oog der
menschen geteekend; nog zwijgt hij, maar niet lang
meer. Als de reisgenooten hem met vragen bestormen
om zijn euveldaad op het spoor te komen, belijdt hij,
gelijk wij onlangs zagen, zijn geloof: #Ik vrees den
Heer, den God des hemels, die de zee en het droge
gemaakt heeft!" »lk vrees hem wederom," dit is zijn
eerste woord, //Hem, dien ik niet meer vreesde, — ja,
ik vrees Hem wederom! Ik zie het, o mijn God! Gij
zijt heilig en rechtvaardig, Gij laat u niet bespotten!"
Mocht deze heilige, sidderende vrees voor God bij allen,
die Hij bezoekt, de eerste vrucht zijn, gelijk het bij
Jona was, die met deze belijdenis: //Ik ben bevreesd,"
-ocr page 112-
kti
voor zijn God zieli nederstort. De ijskorst, die zijn hart
omgaf, is gebroken en zonder zich te sparen houdt nu
de man Gods het gericht over zichzelven.
2. Een gericht over en eene veroordeeling
van zichzelven.
//Wat zullen wij u doen, opdat de zee stil worde
voor ons ?" vragen de zeelieden. Op deze vraag geeft nu
Jona een weg ter redding aan de hand, die ons plotse-
ling grootsche eigenschappen in den vroeger zoo gehaten
man aanschouwen doet, hem tot een treffend voorbeeld
van menschenredders voor oogen stelt. Het middel ter
redding namelijk, dat hij aangeeft, is geen ander, dan
dat zij hem zullen opofferen: //Werpt mij in de zee, zoo
zal de zee stil worden voor ulieden." Aldus werd het
dan aan deze voorspelling voor de eerste maal kenbaar,
dat Jona waarlijk een profeet des Allerhoogsten is, en
tevens dat hij iemand is, die moed genoeg heeft om
zichzelven te veroordeelen. Hij wijst toch niet alleen
den weg der redding aan, maar hij betuigt zonder ver-
schooning van zichzelven, dat zij allen slechts door zijne
schuld in deze ellende gekomen zijn: ^Ik weet dat deze
groote storm ulieden om mijnentwil overkomt." Deze
ootmoedige bekentenis is eene groote heldendaad, welke
wij hier bij den vroeger zoo trotschen man aantreffen.
Wie het weten wil, weet dat nauwelijks iets moeie-
lijker over onze lippen komt, dan het woord, waarmede
wij de vierschaar over onszelven spannen, onszelven
aanklagen, onszelven veroordeelen. Niets ligt ons meer
nabij, dan om ons te verdedigen, te rechtvaardigen, te
zuiveren van elke verkeerdheid. Hier wordt ook de minst
spraakzame, aan woorden steeds karige mensch, ten volle
rederijk en het is verbazingwekkend hoe vindingrijk
-ocr page 113-
93
dan de somberste hoofden zijn. Daarom zijn het treffende
oogenblikken, wanneer iemand zich overwint, gelijk de
verloren zoon, tot inkeer komt, niet op anderen de
schuld werpt en vervolgens aan Gods deur aanklopt.
Er is een langdurige zware strijd voorafgegaan, eer de
tollenaar handenwringend op zijn borst sloeg en dat
eenvoudige woord kon voortbrengen: u O God! wees mij
zondaar genadig," of eer David zijn mond de schuld-
belijdenis deed ontboezemen: ,/ Tegen U alleen heb ik
gezondigd en gedaan, dat kwaad is in uwe oogen; opdat
Gij rechtvaardig zijt in uw spreken en rein zijt in uw
richten;" of eer die stervende misdadiger, die het voor-
recht had tegelijk met den Verlosser van zondaren ge-
kruisigd te worden, met zijne bevende lippen deze weinige
woorden spreken kon: // Wij ontvangen straf, waardig
hetgeen wij gedaan hebben."
Ja, het valt ons vreeselijk zwaar, God toe te stern-
men , dat al onze inwendige en uitwendige ellende voort-
vloeit uit onze zonde en schuld. Er is echter, zelfs dan
wanneer men dit in zijn binnenste heeft erkend, nog
een nieuwe strijd noodig, voordat men het voor de men-
schen belijden kan. In het bijzonder geldt dit ten opzichte
van zekere hatelijke zonden, die ook door de menschen
zoozeer worden verfoeid. Het is daarenboven voor den
eenen mensch zwaarder dan voor den anderen, naar-
mate hun persoonlijk karakter verschilt. Voor de men-
schen willen wij dikwijls nog vroom en deugdzaam schij-
nen, ook nadat wij met diepe smart onze zonden en
onze ellende voor God hebben beleden. Maar hem, dien
de Heer liefheeft, doet Hij zeer dikwijls tot dien trap
van verootmoediging zinken, dat hij ook voor de men-
schen als niets moet worden. Het beste echter is, dat
wij vrijwillig het woord van God opvolgen: Belijdt
-ocr page 114-
94
elkander de misdaden?" (Jak. 5 : 16). Het spreekt echter
vanzelf, dat hier niet wordt bedoeld, dat gij iederen
mensch naar goeddunken in uw strijd, zonden en verzoe-
kingen het oog zult laten slaan, — ook van leeraren, zij
mogen Protestantsch of\' Roomschgezind zijn, geldt dit
woord niet, — maar van hen, van wie gij gevoelt, dat
zij liefde en waarheid genoeg hebben, om zich in uw toe-
stand te verplaatsen door den geest van Christus. O, er
ligt een onberekenbare zegen in zulk eene vrije beken-
tenis. Daarmede vallen dikwijls als schellen van de
oogen , als bergen van het hart. Met den hoogmoed valt
ook de scheidsmuur tusschen u en uw God. *)
*) Tot bewijs moge hier een. kleine trek uit het leven van
een rijk gezegenden discipel van Jezus Christus worden aange-
voerd. De man, van wien wij spreken, was als student geheel
verzonken in de dingen dezer wereld. Spoedig daarna werd
hij door den Geest Gods tot zijn Verlosser gebracht. Hij
werd waarlijk een nieuw mensch. Maar zooals het gaat, vele
vrienden en bekenden uit den vroolijken studententijd konden
zich niet anders voorstellen dan dat N. een huichelaar gewor-
den was. Nu had genoemde U. als student van een zijner
vrienden een pennemes, dat hem bijzonder beviel, heimelijk
weggenomen. Toen hem, na zijne opstanding tot een nieuw
leven, eens dit mes voor oogen kwam, stelde zijn geweten
hem deze zonde in het licht; de Geest Gods liet hem geen
rust; hij zou den eigenaar het mes zelf terugbrengen en oot-
moedig zijn oude zonde en schuld belijden. — ,Ach, zoo
verhaalt ons de man , dat was een zware gang I Het mes wilde
ik wel gaarne afstaan en duizend messen daarbij; maar ik
sidderde, als ik dacht: hij houdt u reeds voor een huiche-
laar, hoe zal het dan nu wel zijn! Doch ik ging er heen;
ik bekende met bevende lippen, en\'wat geschiedde er? Die
vriend viel mij weenend om den hals en riep: ,Nu zie ik dat
-ocr page 115-
95
Toen Jona die bekentenis had afgelegd, ging het hem
voor/.eker als een gevangene, die zijne ketens heeft af-
geschud. Hij had door zijne vlucht zijn natuurlijk ik,
zijn eigen wil voor Jehova willen redden; hij wilde zijne
ziel behouden, daarom moest hij haar verliezen. Nu
geeft hij zichzelven prijs, innerlijk en uiterlijk: voor God
en menschen. Hij werpt zijn ik in het godsgericht; vrij-
willig verliest hij zijn leven, en nu vindt hij het in God
terug; gelijk Jezus achthonderd jaren later heeft gezegd.
(Luk. 17 : 33). En gelijk voorheen zoo is ook daarna en
zal tot aan het einde der wereld deze weg de eenige
zijn, die tot het leven leidt. Het wezen van het ware
berouw en de oprechte bekeering bestaat niet in een
vroom zuchten en klagen over de macht der zonde, ook
niet in een enkele, waarlijk verbrijzelende droefheid,
hoe diep deze ook gaan moge, — maar daarin, dat de
mensch in waarheid afstand doet van zijn eigen wil,
van zijn natuurlijk ik en zijn onreine driften, van
dat alles wat hij als onrechtvaardigheid en zonde erkent,
hoe nauw dit ook met hem is samengegroeid. Zonder
teederheid, zonder verschooning van zichzelven moet hij
zich daarvan losrukken en zich overgeven aan Gods
ontferming.
Deze scheiding is berouw, en overeenkomstig den
aard der zaak gaat zulk een berouw door het geheele
leven heen; gedeeltelijk omdat eerst langzamerhand de
het met uwe bekeering oprecht gemeend is; eerst heb ik u
voor een huichelaar gehouden, nu heb ik achting voor u en
wenschte wel te zijn gelijk gij." Hiermede is de geschiedenis
eigenlijk niet ten einde, het beste volgt eerst, maar wij mogen
op goede gronden nierWmeer mededeelen. Maar ook hier is
reeds iets te denken.
-ocr page 116-
M
macht der zonde in ons wegsterft, gedeeltelijk omdat wij
in deze van God vervreemde wereld dagelijks opnieuw
door de zonde worden bezoedeld en door haar ons laten
medesiepen, — gedeeltelijk eindelijk, omdat ons voor
en na nog altijd nieuwe zijden der zonde, die vroeger
verborgen waren, worden ontdekt. Zoo komt het er
dan op aan dagelijks opnieuw de ware houding aan te
nemen tegenover het beginsel der duisternis en dagelijks
opnieuw door den geest van Jezus Christus ons te wa-
penen met schild en zwaard.
Maar wie alzoo in oprechtheid gezind is, die zal,
hoewel langzaam, ondervinden, dat waar de zonde
meerder is geworden, de overwinnende en zaligmakende
genade veelmeer overvloedig is geweest (Rom. 5 : 20).
Hij zal dan ondervinden, hoe na allen storm, onweder
en aardbeving het stille, zachte suizen tot zijn oor dringt,
dat Elia met onuitsprekelijke verrukking op de eenzame
hoogte van Horeb vernam. De meeste menschen nemen
met eene lichtvaardige hand en onnadenkend den grooten
schat, den schat aller schatten, „ God is liefde" aan;
nu meenen zij te weten, wie en hoedanig God is. Maar
niemand verstaat in waarheid en tot zijn heil deze drie
woorden, die niet tevoren innerlijk diep gevoeld heeft,
dat God een heilig God is en zich schrikkelijk vertoornt
over de zonde en nooit met zich laat spotten. Alle
mannen Gods, van Adam onzen stamvader af, tot op
het laatste kind eener moeder, dat Gods hart zal vinden,
hebben dezen weg tot geruststelling van het hart en tot
verkrijging van vrede moeten zoeken. Wie een anderen
zoekt, is een dwaas! v Slechts door de hellevaart der zelf-
kennis komen wij tot de hemelvaart der Godskennis!" —
Ook Jona had eerst den God, di<#zich in zijne gerichten
verheerlijkte, recht moeten laten wedervaren en eere
-ocr page 117-
97
geven; daarna is hem het stille suizen uit God openbaar
geworden. Aldus is de weg:
zrDe Heer doodt en maakt levend; Hij doet ter hel
nederdalen en Hij doet weder opkomen." (II Sam. 2 : 6.)
XV.
De verstrooide kinderen Gods.
(Jona 1: 13 en 14.)
Maar de mannen roeiden, om het schip weder te
brengen naar het droge, doch zij konden niet; want
de zee werd hoe langer hoe onstuimiger tegen hen. Toen
riepen zij tot den Heer, en zeiden: Och Heer, laat ons
toch niet vergaan om dezes mans ziel, en leg geen on-
schuldig bloed op ons; want Gij, Heer! hebt gedaan ge-
lijk het U heeft behaagd.
1. Humaniteit en godsdienst.
Het is ontwijfelbaar waar, hetgeen men niet zelden
hoort zeggen, dat zeer dikwijls geheel ongeloovige,
wereldschgezinde lieden veel beminnelijker, humaner,
verzoenlijker, zachtmoediger en opofferender zijn dan
vele Christenen. Maar het is even onbetwistbaar,
dat die ongeloovigen, wanneer zij zich tot den Heer
wilden bekeeren, in al die eigenschappen en deugden
uitermate zouden opwassen, en dat de onbeminnelijke
Christenen (wij sprebtn hier niet van onware Christelijke
zwetsers) nog veel onbeminnelijker, norscher en onuit-
7
-ocr page 118-
98
staanbaarder zouden zijn, wanneer zij niet in eenige ge-
meenschap met Christus stonden. In. Hem toch heeft
alles, wat beminnelijk en liefderijk, wat schoon en edel
en waarachtig menschelijk is, eene volmaakte gestalte
op aarde verkregen, in Hem in de eerste plaats en in
Hem alleen; en van Hem uit gaat het over in allen, die
Hem waarlijk aanhangen en maakt hen van trap tot trap
kenbaar in zijn beeld. De minzaamheid en menschlie-
vendheid Gods zijn geopenbaard in Jezus Christus onzen
Heiland, en hoemeer wij Hem begrijpen en in ons
opnemen, hoemeer ook zijne deugden in ons openbaar
worden. Ondertusschen moeten, gelijk reeds boven is
gezegd, de geloovigen zich vaak schamen voor hen,
die nog verre zijn. Welk een koude, norsche, terug-
stootende persoonlijkheid is b. v. de profeet van Jehova
op ons schip. Hoe beminnelijk, zachtzinnig en hart-
innemend zijn de heidensche zeelieden! Dat zij op
hunne manier vrome lieden waren, zagen wij reeds
vroeger. Zij weten, dat de storm niet toevallig maar door
eene goddelijke beschikking moet ontstaan zijn. In hun
nood wenden zij zich, om hulpe smeekend, tot de he-
melsche machten. Toen geen antwoord volgde, kwamen
zij tot het besluit, dat de een of andere schuldige onder
hen moest zijn en in vertrouwen op eene goddelijke
beslissing besloten zij den misdadiger door het lot te on. t-
dekken. Toen nu Jona was aangewezen, gaven zij hem
geenszins aanstonds verloren, maar beproefden met groote
vriendelijkheid uit te vorschen, welke zijne misdaad was.
Zij brachten hem daarna ernstig en zachtzinnig onder
het oog, dat het met zijn geloof niet bestaanbaar was
aldus te handelen. Maar daarenboven, toen Jona hun
het middel ter redding had aangewezen en hen had aan-
geraden hem op te offeren, konden zij geenszins daartoe
-ocr page 119-
99
besluiten. Met alle krachten van lichaam en ziel be-
proefden zij de kust te bereiken en alzoo den man, die
hen toch in zulk een ellende had gebracht, te behouden.
Maar alles tevergeefs; tegenover de steeds onstuimiger
woedende zee vermochten de wanhopige pogingen niets.
En ook nu nog aarzelen zij den schuldige prijs te geven.
Zij nemen bij vernieuwing hun toevlucht tot het gebed:
//Och Heer! laat ons toch niet vergaan om dezes mans
ziel en leg geen onschuldig bloed op ons; want Gij,
Heer! hebt gedaan gelijk het U heeft behaagd." //On-
schuldig bloed," zeggen zij. //Voor U, Heer! is hij wel
schuldig, maar jegens ons heeft hij toch niets misdaan.
Wij hebben alzoo geen recht om hem op te offeren. Gij,
Heer! doet echter, gelijk het U behaagt." Daarmede
willen zij, naar het ons voorkomt, zeggen: // Gij, o God,
hebt dezen zonderlingen weg verordend, dat wij het
woeden der zee zouden bedaren, wanneer wij uwen pro-
feet opofferden. Zie, dat zijn ons onverklaarbare din-
gen; wij begrijpen niet, waarom deze eene sterven zou
voor ons allen, of dat wij allen zullen vergaan om dezen
eenen mensch. Wij vatten dit niet, maar wij kunnen
ook slechts aanbiddend en gehoorzaam doen, wat Gij
ons gebiedt."
Niet waar, wat zijn dit lieve, eenvoudige, kinderlijke
menschen! Hoe geheel nemen zij ons hart in door hun
teedere gezindheid. Maar laat ons ook daarop achtslaan,
dat zij zich nu niet langer tot de afgoden maar tot Je-
hova wenden, den almachtigen God, die de aarde en de
zee geschapen heeft en van wien Jona hun heeft gepre-
dikt. //Och Heer!" bidden zij. Spoedig hebben zij ge-
leerd, wat dit zeggen wil: //Uit de diepte roep ik tot U,
o Heer!" Zoodra zij den waren God kennen, laten zij de
valsche goden varen, en nu de onbekende God hun be-
7*
-ocr page 120-
100
kend geworden is, nemen zij tot Hem de toevlucht. Het
was slechts noodig, dat hun de bekleedsels vau de oogen
werden genomen en zij waren de getrouwe aanbidders
en dienstknechten van Jehova geworden. Zij behoorden
tot de verstrooide, nog in de duisternis zittende kinde-
ren Gods, welke zijne trouwe hand zal leiden tot hen,
die nader bij God zijn, dan zijzelven weten.
Staan wij stil bij deze gedachte; het is overeenkomstig
den tijd, dien wij beleven. Van alle zijden toch hoort
men tegenwoordig spreken van het // onbewuste Chris-
tendom," en het is inderdaad de meening van vele
goedgezinde menschen, dat het overal bij hen, die
nog van verre staan, slechts noodig is hun het ware
beeld van Christus voor oogen te stellen, om hen tot
goede Christenen te maken. Hier is veel waar, maar
niet alles.
2. Het onbewuste Christendom.
Het klinkt zeer liefelijk, wanneer de dichter zingt:
Wanneer \'t slechts alle menschen wisten
Ras werden alle menschen Christen,
Zij volgden steeds dien Konen na,
Dien Eenen zonder wederga,
Zij lieten al het andre staan
Om eeuwig aan zijn zij\' te gaan."
Ja, dat ware verblijdend, wanneer deze woorden volle
waarheid behelsden; alsdan viel het niet te betwijfelen
of alles, wat mensch heet, zou bij het einde gevonden
worden voor den troon des eeuwigen Ontfermers!
Alleen wij moeten, zoowel van het standpunt van
Gods Woord als van de dagelijksehe levenservaring, te-
gen deze bewering protest aan teekenen. Het is niet
-ocr page 121-
101
uitsluitend het gemis van de ware kennis van Jezus, dat
zooveel menschen van Hem verwijderd doet blijven.
Tijdens Hij op aarde wandelde, had een ieder in Israël
gelegenheid Hem geheel te leeren kennen, gelijk Hij
was, in zijne gansche heiligheid, beminnelijkheid en
menschenliefde. Niemand was, zooals men tegenwoor-
dig gewoon is te zeggen, door eene dorre leerstellige
godgeleerdheid tegen Hem vooringenomen. Nochtans
was ook destijds het getal niet gering van hen, die
Hem met volkomen bewustheid vijandig waren, ja Hem
met een gloeienden haat vervolgden; ontelbaar echter
zij, die Hem prezen en toch zijne volgelingen niet
werden. Zelfs onder hen, die gedurende drie jaren
dag en nacht met Hem hadden omgegaan, zelfs onder
de apostelen bevond er zich een, wien dertig zilverlin-
gen liever waren dan zijn Meester en Heiland. Destijds
waren en er zijn nog tegenwoordig vele menschen,
van welke de Heer zegt: //Gij hebt niet gewild Mij te
kennen en gij wilt Mij niet liefhebben." Het is een ge-
heim van de boosheid in deze wereld, en wie zich aan
haar overgeeft, dien is het leven Gods een gruwel. //De
waarheid wordt daaraan erkend, dat zij doodt," zegt
Pascal, en hij, die zich in dezen dood niet begeven wil, die
in dezen dood niet geven wil zijn overleggen, denken en
doen, gelijk het van nature is, komt er langzamerhand
toe een afkeer van de waarheid te voeden. Jezus zegt het
den Joodschen wetgeleerden in het aangezicht, dat zij
de waarheid haten en wel omdat hunne werken, van
welke zij geen afstand wilden doen, boos waren. Er is een
bedroeven van den Geest Gods, en dit bedroeven gaat
gemakkelijk over tot een weerstreven (gelijk een ieder
bij zichzelven ondervinden kan), en dit weerstreven kan
overslaan tot de zonde tegen den Heiligen Geest, waarvan
-ocr page 122-
102
Jezus dat van den eenen kant zoo hoopwekkend en van
de andere zijde zoo hopeloos woord zegt: ^Zij kan niet
vergeven worden, noch in deze, noch in de toekomende
wereld!"
Wij kunnen alzoo, hoe gaarne wij het ook naar onze
persoonlijke neiging deden, nochtans niet toegeven, dat
het zich verzetten tegen Jezus\' woord en geest slechts
ontspringt uit eene gebrekkige kennis, — wij kunnen
het niet gelooven, dat allen, die Hem tegenwoordig met
een onverschillig of wel verachtend oog beschouwen,
Hem aanstonds aanbiddend zouden tevoet vallen, wan-
neer zij Hem eerst in zijne ware gedaante konden aan-
schouwen.
Maar ook dit is aan geen twijfel onderhevig, dat het
van een ontelbare menigte geldt: n Zij weten niet wat zij
doen en spreken, wanneer zij Jezus verachten!" Ja, nog
meer: zij zouden Hem liefhebben, wanneer zij Hem
mochten kennen, gelijk Hij waarlijk is, zij zouden Hem
hun hart schenken, wanneer zij een blik in zijn hart
konden werpen. En ook dit is buiten twijfel waar, dat
wij zeer christelijk handelen en ook zeer goed daarbij
zullen staan, wanneer wij een ieder, die nog van verre
staat, ja zelfs hem, die koel het Woord en het huis
Gods den rug toekeert, van stonde aan aanzien en be-
handelen met de gedachte: //Ach, hij kent waarschijn-
lijk Jezus nog niet; de heerlijkheid des Heeren is zeker
voor zijne oogen verborgen." ^De ziel des menschen
is van nature nog Christin," heeft een eerwaardig
kerkvader gezegd; en er ligt in dat woord eene diepe
waarheid. — Het werk der inwendige en uitwendige
zending komt daarin overeen, dat het hen, die nog
verre zijn, nabij wil brengen j en waar deze heilige zaak
op de rechte wijze wordt beoefend, daar zal het voor
-ocr page 123-
103
geen belijder van den Heiland twijfelachtig zijn, of hij
haar zal ondersteunen met de liefde, met het gebed,
met de offers, die hij betoonen kan. Voornamelijk ech-
ter zal een ieder in het dagelijksche leven door zijn
wandel de kracht, de schoonheid, het hemelsch genot
van het Christendom prediken en verklaren, opdat hij
huil, die Jezus nog niet begrijpen, een goeden indruk
van Hem bereide en hen begeerig make om Hem te
leeren kennen.
Welke treffende verhalen van de zalige verrukking
van heidensche menschen, die Jezus hebben leeren ken-
nen, vindt men niet meermalen in vertrouwbare berichten
medegedeeld! Den schrijver dezes is zulke verborgen,
onbewuste Jezusliefde dikwijls bij vrome maar verblinde
Roomschgezinden voorgekomen. Hij zou daarvan vele
belangrijke trekken kunnen mededeelen; hij wil hier
echter kortelijk verhalen, dat hij eens in het Badensche
Schwarzwald door een vreeselijk onweder overvallen,
eene schuilplaats vond in een klein huis, waarin eene
in het zwart gekleede vrouw treurig aan eene tafel zat.
Hoewel van den nabij gelegen toren der dorpskerk het
//Ave Maria" werd geluid, bad zij niet, maar ging slechts
voort met stil te weenen. Op zijn vragen verhaalde* zij,
dat zij zoo treurig was, omdat zij inwendig geen rust
had en niet wist, hoe zij het met God had. Volgens den
raad van haar pastoor had zij al het mogelijke gedaan,—
groote kaarsen aan het altaar geschonken, allerlei vasten
waargenomen, moeielijke processiën, // ten behoeve van
den heiligen vader" medegemaakt enz., maar dat alles
had haar den vrede des gemoeds niet gegeven. Eindelijk
was haar man bij het houthakken door een zwaren den
verpletterd. Toen had een pater der Jezuieten haar ge-
zegd: // dit was de verzoening voor hare zonden, nu kon
-ocr page 124-
104
zij rustig zijn." Maar ik was het niet en ben het nog
niet, jammerde de doodelijk bedroefde vrouw. Spoedig
openbaarde het zich, dat zij van Jezus niets wist, dan
dat Hij de Zoon van de heilige maagd en een groot
heilige was, dien men afwisselend met de overige heili-
gen moest aanroepen. Met welk eene verrukking echter
deze ziel het Evangelie van den Verlosser van zondaren
in zich opnam, en hoe spoedig zij Hem begreep, dien zij
reeds zoolang liefhad, zonder het zelve te weten, — daar-
van kan hij zich alleen een denkbeeld maken, die eenmaal
blind was en naar het licht smachtte, en wien daarna de
oogen opengingen.
3. Hebt medelijden!
— want er zijn niet alleen onder de heidenen, Mohamme-
danen, Joden, ja zelfs onder de Koomschgezinde mede-
Christenen, maar ook temidden der Protestantsche kerk
millioenen, die nog blind zijn voor den weg des heils
en voor de vrijheid en heerlijkheid van het Evangelie,
maar die zouden juichen en God op hunne knieën danken,
indien zij Jezus kenden gelijk Hij is. In het bijzonder
moet men in onzen tijd veel medelijden hebben met,
en een barmhartig oordeel vellen over hen, voor
wie het Evangelie verborgen is. Zelden toch was het
iemand, die zoo geheel verkeert in het gewoel des levens,
bezwaarlijker dan in onze eeuw, om den weg te vinden
in den doolhof van twijfeling en strijd, waarin heden ten
dage de meesten zijn verdwaald. Hoogmoedig en met
een gevoel van waardigheid zien de woordvoerders van
ons geslacht op het oude Christendom neder: //Het is
verouderd, het heeft afgedaan, het heeft voor onzen tijd
geen beteekenis meer." Het grootste gedeelte der ver-
-ocr page 125-
105
tegenwoordigers van de vroeger zoo gescheiden verschil-
lende wetenschappen hebben zich als het ware verbonden
om aan te toonen, dat het oude bijbelgeloof een blind geloof
(kolenbrandersgeloof) is, dat men moet overlaten aan
dommen en onbeschaafden. De boeken, die het meest
worden gelezen, de tijdschriften, die het meest worden
verspreid, in éen woord, het allermeeste, dat ons ge-
slacht als geestelijke voeding opneemt, ademen dezen
geest. Het kan dan ook geen bevreemding wekken,
dat de scholen, in het bijzonder de hoogere opvoedings-
inrichtingen, door dezen van het positief geschiedkundig
Christendom af keerigen geest worden beheerscht. Dat de
meeste vaders, moeders en overige opvoeders den kin-
deren geen anderen geest, dan dien zijzelven voeden,
inblazen, is dan ook duidelijk. En van een anderen kant
wordt in zeer vele //Christelijke gezinnen" den kinderen
zulk een wettisch, overdreven, vergeestelijkt Christendom
voorgehouden en opgedrongen, dat men zich niet be-
hoeft te verwonderen, wanneer daarop te zijner tijd eene
hevige terugwerking en de bitterste tegenkanting volgen.
O hem, die niet reeds in zijne jeugd het geluk had,
de levenskracht en de zaligheid, die in een waarachtig
Christelijk leven gelegen zijn, te zien en te ondervin-
den, is het in dezen tijd zeer moeielijk gemaakt om tot
het geloof te komen. De tegenwooi\'dige geest der eeuw,
die de meeste menschen van hunne jeugd af omringt,
is toch het Christendom bitter vijandig. En aan dien
geest kan niemand zich gemakkelijk onttrekken; het is
de dampkring, waarin wij ademen. Het hart van tal-
looze menschen is tegenwoordig van jongsaf door enkel
vooroordeelen tegen het Christendom omgeven en ver-
ward, en zij zitten daarin als vliegen, die in een spinne-
web gevangen zijn. In waarheid, vele kinderen van
-ocr page 126-
lOfi
onzen tijd kennen van de waarheid niets anders dan de
twijfelingen en bedenkingen tegen de waarheid, zij ken-
nen van het Christendom niets dan zijne scheeve belache-
lijke voorstellingen!
Hun, die onverschillig beweren: Welnu het wordt
immers gepredikt; wie het Evangelie hooren wil, heeft
overal daarvoor de gelegenheid!" hun willen wij op deze
oppervlakkige redeneering niet veel antwoorden. Den
goedgezinden ontbreekt ook al te dikwijls het vertrou-
wen op hen, die Gods Woord verkondigen of zullen
prediken, en dat dit vertrouwen ontbreekt heeft zijne
goede gronden. Er ontbreekt toch aan de geloovige
prediking zoo dikwijls de hartinnemende toon, er
ontbreekt de macht der liefde, die in alle betrekkingen
en toestanden des levens indringt, en die zelfs de levens-
lustige en van het Christendom vervreemde gemoederen
aanstonds gevoelen doet: Zie, hier word ik begrepen; hier
wordt mij ontdekt, wat er van strijd, zorg, twijfel en
verlangen in mijn hart is. Bovenal echter heeft de kerk
haar herdersambt, dat ook de verlorenen en afgedwaal-
den uitlokkend en zoekend nagaat, veelvuldig vergeten.
Hierover ware veel te zeggen, maar wij zwijgen daarvan.
Dit alleen zeggen wij: laat ons niet oordeelen vóór den
tijd, maar laat ons, terwijl het nog dag is, werken in
de kracht Gods; laat ons ijveren om door den geest van
Jezus Christus kinderen Gods te worden, opdat wij be-
kwaam mogen zijn met eene vaste en zachte hand hen,
die nog van verre staan, te brengen tot de levende
bronnen Gods. Onder hen, die tegenwoordig nog geheel
onkerkelijk zijn, bevindt zich eene tallooze menigte,
die dorst naar het eeuwige leven, dat uit God is. Hebt
gij, geliefde lezer, reeds een dezer nog her- en der-
waarts omdolende kinderen Gods tot de bron gebracht?
-ocr page 127-
107
XVI.
De hulp van God en de dank üee menschen.
(Jona 1 : 15 en 16.)
En zij namen Jona op, en wierpen hem in de zee. Toen
stond de zee stil van hare verbolgenheid. Dies vreesden
de mannen den Heer met groote vreeze, en zij slachtten
den Heer slachtoffer en beloofden geloften.
1. Een merkwaardig voorval.
Niet onbekend is zeker de geschiedenis van dien hei-
denschen koning, die een beroemden wijze aan zijn hof
beval uit te leggen wat God is. De wijsgeer verzocht
een dag uitstel om zich te bedenken, maar in de vier
en twintig uren was hij, in weerwil van een nauwgezet
nadenken, tot geen besluit gekomen. Hij verlangde nu
een uitstel van acht dagen, maar ook nu was hij nog
niet wijzer. Na acht weken was het evenzoo; en nadat
hij gedurende een geheel jaar op dit onderwerp gepeinsd
had, verklaarde hij: een sterveling kan met geen zeker-
heid van het wezen des Eeuwigen en Onsterfelijken eene
verklaring geven. Het getuigt gunstig voor den geleerden
man dat hij tot deze slotsom kwam. Want voorzeker
alle kennis Gods, geput uit de natuur, uit het geweten
en uit de geschiedenis, werpt slechts enkele zwakke licht-
stralen in de duisternis, die ons omgeeft. Ook de ellende
op zichzelve leert God niet kennen, zij brengt het zelfs
niet eens altoos zoover, dat men Hem zoekt; zij ver-
voert even dikwijls tot stompheid, tot het geloof aan
-ocr page 128-
108
een noodlot en tot wanhoop. Wanneer aan onze zee-
lieden niet door den mond van Jona de kennis van den
heiligen, levenden en almachtigen God ware medegedeeld,
zoo zou ook zeker het schemerlicht des geloofs, dat zij
reeds hadden verkregen, tenvolle zijn uitgedoofd. Wij
kennen God niet, indien Hij zich niet aan ons bekend-
maakt, en een hoogmoedige dwaas is hij , die alleen uit
zijn brein, geweten en gevoel zich een God wil vormen.
Maar ook zou het menschdom spoedig weder de heer-
lijkste openbaringen van het wezen Gods prijsgeven,
wanneer Hij niet voortdurend door zijn bestuur en werk
verzegelde, aanschouwelijk maakte en deed ondervinden,
wat zijn mond tot ons gesproken heeft. — Nadat de
Tharsisvaarders besloten hadden den profeet op te offeren,
waarvoor zij zoolang waren teruggedeinsd, eu hem in
de onstuimige zee hadden geworpen, beleefden zij een
wonder, waardoor alles, wat de man uit Israël hun van
Gods bestaan had medegedeeld, op een ontegenzegge-
lijke wijze werd bevestigd. // Toen stond de zee stil van
hare verbolgenheid," zegt ons geschiedverhaal. Zij stond
stil, want zij had verkregen, wat zij zocht. Diep ont-
roerd staan de schippers voor dit grootsche wonder Gods.
Want dat ons hier een wonder zal zijn bericht, — dat
het een wonder is, wanneer de meest verbolgen zee
plotseling stil is, weet een ieder, die slechts het flauwste
begrip van een onstuimige zee heeft.
Wij hebben ook geen reden om hier eene buitenge-
wone tusschenkomst van God te loochenen. Hem, die
van oordeel is, dat het niet der moeite waard was ge-
weest, dat God ter wille van deze handvol menschen
den storm uit alle hemelstreken had doen losbreken en
den gansenen oceaan tot zulk een woede doen stijgen,
wenschen wij den edelen hoogmoed toe om te erkennen,
-ocr page 129-
109
dat zon, maan en alle sterrewerelden bij God minder
zijn geacht dan een door Hem geschapen geest; dat alle
heerlijkheid des lichts niets is in vergelijking met een
hart, dat naar Hem dorst; met een oog, dat weenend
naar Hem uitziet.
Met zulke harten hebben wij hier bij onze schippers
te doen, want zij zijn waarlijk goede lieden en het
valt ons moeielijk, nu afscheid van hen te moeten
nemen. Wij hebben een belangrijken tocht met hen
gemaakt. Ook mogen wij nu niet langer vragen, waarom
God de onschuldigen deed lijden met den schuldigen
Jona, want zijzelven zouden tot geen prijs willen missen,
wat zij beleefd hadden. Deze menschen hebben werkelijk
in dien korten tijd, ons tot beschaming, veel geleerd.
De goede hand Gods heeft hen zonder twijfel ook verder
niet verlaten. Wij moeten echter nu van hen scheiden.
Wanneer wij eenmaal door de genade Gods op de reede
van de kristalheldere rivier in het aangezicht van de
uit goud gebouwde Godsstad (Openb. 22) het anker
mogen uitwerpen, dan zullen wij ook aldaar, zooals
wij hopen, hun scheepje vinden. Want ,/God doet het
den oprechten wel gelukken," en dat wij oprechte
menschen voor ons hebben, zien wij ook uit hetgeen
ons nu nog ten laatste van hen vermeld wordt. De
groote wonderdaad Gods brengt aanstonds edele vruchten
voort in het leven van deze menschen.
2. Heilige vrees.
n Dies vreesden de mannen den Heer met groote vreeze,"
zoo verhaalt onze geschiedenis. Zij hadden geleerd, dat
God zich niet laat bespotten, maar dat Hij te vreezen
is, en daarmede hebben zij veel geleerd. //De vreeze
-ocr page 130-
110
des Heeren is het beginsel der wijsheid," en dit beginsel
ontbreekt in de beoefening ook den meesten van hen,
die zijn opgegroeid in het volle daglicht der Christelijke
kennis. De overoude weemoedige klacht van den dienst-
knecht Gods: //Wie is er onder ulieden, die den Heer
vreest!" is nog iederen dag nieuw. Men behoeft slechts
op de straten rond te zien, slechts een blik te slaan in
de plaatsen, waar de menschen met elkander verkeeren
en handelen, om te erkennen, dat men meer voor alle
anderen vreest, dan voor Hem, den alleen wijze en al-
machtige. — Ach, ook zij, die door Jezus Christus tot
God bekeerd zijn, zullen zich nog al te dikwijls daarop
betrappen, dat zij naar allerlei kleine voor- en nadeelen,
naar de meening van buurman A of B meer vragen dan
naar het oordeel van Hem, die heilig is. Wij troosten
ons in stilte meermalen met de gedachte, dat God er
geen acht op slaat, tenminste het oog er voor sluit, in
het ergste geval geen goede nagedachtenis daarvan heb-
ben zal. Ja wij zijn wel vindingrijk! En wanneer wij
eindelijk onder vele bittere tranen de heilige vrees heb-
ben geleerd, zoo komt spoedig een zaehte zuidewind
uit de wereld tevoorschijn en doet ze weder verdampen.
O, indien de schoolmeesters en opvoeders zooveel geduld
met hunne scholieren moesten hebben als God met de
zijne, zoo zou men voor al de schatten van Croesus
weldra geen sollicitanten voor dit beroep meer vinden.
Wij willen hopen, dat de Tharsisvaarders in hunne
vreeze Gods zullen hebben volhard. In ieder geval zien
wij, dat deze hunne vrees eene gezonde en levendige en
niet een koud, angstig, werkeloos sidderen was. Zij
slachtten den Heer slachtoffer en beloofden geloften en
betoonden alzoo hunne toewijding aan God.
-ocr page 131-
111
3. Offer.
Wat die mannen geofferd hebben weten wij niet,
maar het was behoefte voor hen ook door daden te be-
wijzen, dat zij wel weten, hun leven aan God ver-
schuldigd te zijn. Zij brengen Hem iets van hetgeen zij
hebben als een zichtbaar teeken hunner dankbaarheid
jegens Hem, die zoo iets groots aan hen gedaan heeft.—
Onder alle volken der aarde, welken godsdienst zij ook
belijden, was het vroeger en later gewoonte om bij
verlossingen , uitreddingen, gunstbewijzen, welke zij wer-
kelijk of vermoedelijk van de zijde der goddelijke almacht
hadden ondervonden, hun dank niet alleen in woorden,
maar ook in daden uit te drukken. Zoo was het ook
in Israël, en zelfs was het alzoo door Jehova verordend.
Van hier dan ook, dat er onder de heidenen gelijk ook
in Israël zelden gebrek aan geld bestond, wanneer het
godsdienstige doeleinden betrof. Niet anders is het ook
in de Roomsche kerk, waar de geestelijkheid wel weet
de gunstige gelegenheden zich ten nutte te maken. Van-
daar dat de Roomsche kerk zelfs in landen, waar de
rijkdom grootendeels aan de zijde der Protestanten is,
nochtans altoos meer geld voor haar doel heeft dan
deze. Zelden ontbreken hun de middelen om kerken,
scholen en allerlei gestichten van dien aard te bouwen
en op het luisterrijkst in te richten.
Wij behoeven wel niet te verzekeren, dat wij een
afkeer hebben van alle offers, die uit vrees of door over-
reding en niet uit persoonlijke vrijheid worden gebracht;
dat wij het voorts voor een inbreuk op het Evangelie
der genade houden, wanneer men de offers der men-
schen als een verdienstelijk en rechtvaardigend werk be-
-ocr page 132-
112
schouwt. Maar is het in onze kerk niet een teeken des
doods, dat daar de lust tot offers zoo zwak is? Het ware
niet onevangelisch, maar in waarheid een vrucht der
genade en van de macht der goddelijke liefde, wanneer
het bij de Protestanten de gewoonte ware bij gelukkige
gebeurtenissen in het beroep of in het huisgezin ook
door daden God zijne dankbaarheid te betoonen. Moet
dan de liefde niet krachtiger dringen dan de wet, om de
inrichtingen, de werken, de vereenigingen, de kerken,
die in den naam des Heeren Jezus zijn gegrondvest en
de lichamelijke en geestelijke voeding onzer medemen-
schen ten doel hebben, te onderhouden? Zou, vragen
wij, de liefde van Jezus Christus niet vermogen zich
offers te verschaffen van den vergankelijken mammon
of uit persoonlijke toewijding? Neen, antwoorden wij,
zij is het niet, tenminste zij is bij de meesten, die zich
evangelisch noemen, niet voorhanden. Want, om van
tienden te zwijgen, — ach een percent van de tien te
geven, zou reeds voor de meesten te veel zijn! Vandaar
de groote menigte collectanten, die stad en land der
Evangelische kerk afloopen. Men noemt ze een Jand-
plaag; maar is het een kwaad, het is in ieder geval
een noodzakelijk kwaad, omdat op de meeste plaatsen
de liefde en de geest van het Evangelie ontbreken.
In de kringen, waar deze in waarheid heersenen, ziet
men wat zij kunnen doen, en de weinige ware belijders
van den Heer moeten het goedmaken voor de geheele
groote menigte.
Doch keeren wij tot de zeelieden terug, die allengs
ons tot voorbeelden zijn geworden, zoo hooren wij, dat
het hun niet te doen is om door de offers voor altijd
als met God af te rekenen, neen, ook hunne toekomst
schenken zij Hem. Zij doen Jehova
-ocr page 133-
113
4. Geloften;
— buiten twijfel, dat zij van nu voortaan altijd voor
Hem zullen leven en Hem dienen en alles, wat zijn
oog niet welgevallig is, vaarwel zeggen. Hebben deze
goede menschen gehouden wat zij beloofden? Wij we-
ten het niet. In ieder geval ontvangen wij den indruk
dat zij een eerlijk voornemen en een oprecht hart hebben,
en dat Hij, die het verlangen der ongelukkigen hoort,
het aangevangen werk voor deze en de toekomende we-
reld zal hebben voleindigd.
Voor het overige bevangt voorzeker bij het woord:
//geloften" menigeen eene gemoedelijke huivering! O hoe
dikwerf, wanneer wij door lief en leed het kloppen van
God aan onze zielen vernamen, — hoe dikwerf, wanneer
zijn Woord ons schrik aanjoeg — hoe dikwerf, wanneer
Hij door allerlei leiding van ons lot ons uit onzen slaap
wilde doen opstaan — hoe dikwerf beloofden wij als-
dan: van nu af zal ik in vollen ernst in elk opzicht
mij bekeeren, voortaan zal ik den goeden strijd strijden
en mijn leven in alle oprechtheid U, mijn God, wijden!
Waarom ging men nochtans ook daar, waar zulke voor-
nemens in eene waarachtige gemoedsaandoening hun oor-
sprong vonden, weder zoo spoedig den ouden weg op?
Ach, // met goede voornemens is de weg naar de hel ge-
plaveid," zegt maar al te waar het spreekwoord, en
Gods Woord zegt: » Het is goed, dat het hart gesterkt
worde door genade." Wie zonder genade en zonder den
bijstand van Gods Geest door eigen werkzaamheid,
door strijd, door goeden wil, door inspanning aller
krachten een wel bevestigd hart verkrijgen wil, hij moge
zeer ridderlijk strijden en op aandoenlijke wijze zich
8
-ocr page 134-
114
afsloven, spoedig zal hij moede worden en verslagen in
het stof liggen. Ootmoedig moeten wij ons door Jezus\'
geest en genade laten bezielen, oprichten en wapenen
met schild en zwaard, opdat onze handen mogen leeren
te strijden. Maar voordat wij aan zulk eene genade een
welgevallen hebben, moeten wij erkennen, dat wij uit
onszelven ten eenemaal onbekwaam zijn voor alles, wat
tot een goddelijk leven en bestaan behoort. Dewijl noch-
tans de meesten, die uit hun slaap ontwaakten, in
ijdel zelfvertrouwen niet afdaalden in de diepte der ver-
nedering, zoo ontbreekt hun ook de ondervinding van
de kracht der goddelijke genade. Want overeenkomstig
den aard der zaak * geeft God slechts den nederigen
genade."
Een andere oorzaak, waardoor de voornemens tot be-
keeiïng zoo dikwijls ijdel zijn, is, dat men in vele ge-
vallen niet geheel eerlijk is, dat men in een of ander
opzicht God geen recht laat wedervaren, de stem en de
leiding van zijn Geest niet volgen wil. Zoo vaak is
er de eene of andere lievelingsneiging, eene of andere
gewoonte, waarvan men geen afstand kan doen, eene
of andere verkeerdheid, waarvoor men de oogen sluit of
welke men niet afleggen wil. Men verduistert, men
vernist, men bedekt zoo iets; maar zijn wij op zeker
punt niet zuiver, zoo wordt spoedig het geheele hart aan-
gestoken. // Eéne doode vlieg doet de zalf des apothe-
kers stinken," leert Salomo. Dat een ieder zijne oogen
opene! //Het leven blijft dikwijls aan het geringste
kleven." Gewoonlijk zijn het niet in het oog vallende,
onbeduidende dingen, waardoor zich der menschen tegen-
stand tegen den Geest van God ontwikkelt, en de dich-
ter heeft volkomen gelijk, als hij zegt:
-ocr page 135-
115
\'t Zij de wereld u houdt aan een draad,
\'t Zij ze u in ijzren ketenen slaat,
\'t Maakt geen verschil in \'t god\'lijk oog.
De ziel, van elke boei ontslagen,
Die slechts den blik slaat naar omhoog,
Kan in haar liefde God behagen.
XVII.
De keddbndb hand Gods.
(Jona I : 17.)
De Heer beschikte een grooten visch om Jona in te
slokken; en Jona was in het ingewand van den visch
drie dagen en drie nachten.
1. De goddelijke en de duivelsche leidingen.
Het is dikwijls zeer leerzaam tot goed verstand eener
goddelijke geschiedenis eene menschelijke geschiedenis,
tot het verstaan van een Godswoord een menschenwoord
te baat te nemen. Zoo kwam ons bij het nadenken
over Jona\'s wederwaardigheid het bekende gezegde
van een groot Duitsch dichter voor den geest, dat van
de leidingen der goddelijke machten ten opzichte der
menschen zegt:
rG\' ontsluit voor hen de levensbaan,
En duldt hun val in zonde en schuld,
En laat hen in hun straf vergaan I"
Wij vraagden: // Zijt Gij, o eeuwige liefde, Gij trouwe
-ocr page 136-
116
Vader, Gij genadige Beschikker van \'s menschen lot, be-
doeld als daar gesproken wordt van de goddelijke machten ?"
O, dan heeft hij, die U zoo aanklaagt, U slecht gekend!
Wel is waar ontsluiten Gods wegen de levensbaan, ook
hebben zij ten doel den zondaar zijn schuld te doen
gevoelen, maar ten eenemaal valsch is het: // En laat
hen in hun straf vergaan." Dat geldt niet van de he-
melsche, maar van de helsche machten. Die laten de
menschen, wanneer zij hen in zonde, schuld en schande
hebben gelokt, aan hun angst en wanhoop over; koud
en spottend, ja zich verheugend over hun onheil zien
zij het aan, dat zij vergaan. De apostel spreekt van het
bedrog der zonde, en in waarheid is er geen schandelij-
ker bedrog dan dit. Het is gelijk aan den Sodomsappel
aan den oever der Doode zee. Rozenrood en geurig ziet
hij er uit en verlokt den dorstigen wandelaar, maar
niets dan een vergiftig stof stuift hem in de oogen,
wanneer hij de bekoorlijke vrucht aangrijpt.
Hoezeer wist de slang de zonde voor Eva begeerlijk
te maken. Uwe oogen zullen geopend worden; gij
zult als God wezen, gij zult het goed eu het kwaad
kennen. Naar welke verrukkelijke geheimenissen, naar
welke zalige heerlijkheid werd het arme menschenkind
begeerig gemaakt! En wat verkreeg het? Machteloos-
heid, ellende, armoede, vrees, schaamte en gewetens-
angst. Zij zijn bedrogen, zij zijn ongelukkig en nu
trekt de Satan zich terug en laat hen aan hun ellende
over, nadat hij hun zoo de levensbaan ontsloten heeft.
En die eerste zonde is slechts een afbeeldsel van alle
volgende. — Zoo was het ook bij Kaïn, wien de
verzoeker influisterde: //Ruim uwen broeder uit den
weg, zoo zult gij vrede hebben." Maar nauwelijks had
Abel het oog gesloten, of daar hoorde de moordenaar
-ocr page 137-
117
met ontzetting de stem van het broederbloed en gevoelde
dat hij voortaan zwervende en dolende op aarde zijn
zou. — Desgelijks werden de zoo vurig begeerde dertig
zilverlingen, waarop Judas zoolang het oog had geslagen,
toen zij zijn eigendom waren geworden, een brandend
vuur in de hand van den bedrogene. De Satan liet hem
nu in zijne smart vergaan en antwoordde spottend het
jammerend geweten: »Gij moogt toezien." O, hij weet
de zonde, voordat zij is bedreven, als eene niets betee-
kenende kleinigheid voor te stellen, daarna doet hij haar
als een verschrikkelijk monster optreden, dat den ge-
heelen mensch verslindt.
Een ieder, die dit verlangt, zal in zijn eigen leven
daarvoor slechts al te veel bewijzen kunnen vinden.
Ach, indien de //goddelijke machten" aldus waren, dan
ware het ons beter niet geboren te zijn! Maar daar
zien wij juist het tegenovergestelde van dien geest. Van
onzen God heet het: Hij tuchtigt wel, maar verstoot
niet eeuwiglijk; Hij doodt wel, maar Hij maakt ook
weder levend; Hij slaat wel, maar ontfermt zich ook
weder naar zijne groote goedheid, want Hij plaagt of
bedroeft de menschenkinderen niet van harte. Na al
de smarten en verschrikkingen van zijne heilige gerichten
hoort men spoedig weder den zoeten klank zijner zoe-
kende, ontfermende liefde. Men ziet het immers, hoe
God Adam, wien de Satan nadat hij hem in het ver-
derf heeft gestort, prijsgeeft aan de ellende, aanstonds
met de liefelijke stem eens herders tot zich noodigt en
zelfs door zijne oordeelen bemoedigt, ja, hoe Hij zelfs
een Kaïn de hand ter redding toereikt. Men hoore slechts
hoe God in de gelijkenis van den verloren zoon zijn
vaderlijk hart beschrijft; men zie den liefdeblik, dien
Jezus op Petrus, welke Hem zooeven snood verloochend
-ocr page 138-
118
heeft, slaat en alzoo weder tot ziehzelven brengt en
voor wanhoop behoedt. En gij, geliefde lezer, kunt uit
uw eigen ervaring tallooze voorbeelden bijbrengen, hoe
de getrouwe Vader in den hemel u, den verdwaalde,
niet aan de vertwijfeling overliet, maar met onuitputte-
lijke ontferming opzocht, opdat gij niet in den dood
zoudt blijven.
Zoo zien wij ook dat Gods genadige hand zich naar
Jona uitstrekt. Door het bedrog der zonde is hij in een
onbeschrijfelijken angst en ellende vervallen, en indien
God zich niet over hem had ontfermd, hij ware in wan-
hoop vergaan. Wel moest het nu tot het uiterste komen,
want voordat Jona weder in de gemeenschap van zijn
God kon wederkeeren, moest hij diep worden vernederd.
Hoogmoedig was hij voor Gods aangezicht gevlucht, voor
Hem had hij zich willen verbergen, daarom moest hij
een verstooteling en uitvaagsel der wereld worden. Naar
Gods wil werd hij in de onstuimige zee geworpen. Noch-
tans wil God ook hier den dood des zondaars niet. Toen
reeds de angst der hel hem had aangegrepen en strikken
des doods hem omknelden, was de goddelijke hulp nabij.
Zij is des te heerlijker naarmate zij wonderbaarder is,
want zij heeft de gestalte van een vreeselijk zeemonster.
Jehova beschikte een grooten visch (geen walvisch) om
Jona in te slokken, doch niet, gelijk men meenen zou,
om hem te verslinden, maar slechts om hem tot eene
schuilplaats, tot een getuige van almacht, genade en
vergeving te zijn. *) Want evenmin als God verlangde,
dat Abraham Izaak slachten zou, begeerde Hij hier
*) Over het zoo dikwijls bespotte wonder, dat ons hier
bericht wordt, zullen wij later in een afzonderlijk hoofdstak
spreken.
-ocr page 139-
119
menschenbloed tot een offerande. Dat is een gruwel
voor God. Niet op het vergieten van menschenbloed is
God gesteld, niet op het uitwendige, maar op het inner-
lijke offer, op de vrijwillige overgave van het eigen Ik;
dat is hetgeen God overal bedoelt. Als Abraham ge-
reed is, met opoffering van zijn eigen Ik den wil
Gods ten uitvoer te brengen, is het doel bereikt en
houdt Gods hand zelf de uitwendige daad des offers te-
gen : // Strek uwe hand niet uit aan den jongen en doe
hem niets, want nu weet Ik dat gij God .vreezende zijt
en Hem boven alle dingen liefhebt." Toen Jona zich
genoeg voor Gods aangezicht had verootmoedigd, toen
hij zichzelven prijs en aan den dood overgaf, was
hij gered. Hierop doelen de wegen des Eeuwigen bij
ieder menschenkind, dat het zich geheel overgeeft en val-
len laat in zijne hand. Is dit doel bereikt, dan kan
Hij ons zijne heerlijkheid doen aanschouwen. Het vast-
houden aan den eigen wil is onze dood; het prijsge-
ven van ons Ik en het ons verliezen in den wil van
God is ons leven. Gelukkig, die het weet; zalig die
dienovereenkomstig handelt.
2. Reddingloos en toch niet hopeloos
mogen wij de innerlijke stemming van Jona noemen,
toen hij in den afgrond der zee geworpen werd. Ver-
plaatsen wij ons, zoo goed als mogelijk is, in zijne
overdenkingen. Zou hij wel hebben vermoed, toen hij
op de aanwijzing, welke hijzelf gegeven had, in zee
geworpen werd, dat er voor hem redding was? In elk
geval was tenminste de heilige geschiedenis vol voor-
beelden, dat God zijne geloovige kinderen ongedeerd op
den feilen leeuw en adder doet treden en den draak
-ocr page 140-
120
vertreden laat. David en de profeten hadden het op al-
lerlei wijzen ondervonden, dat zij niet tevergeefs God
aanriepen in hun nood en dat Hij zijnen engelen van
hen beval, dat zij hen bewaren zouden in al hunne
wegen. (Ps. 91 : 10—16.) En ook na de dagen van Jona
moesten de leeuwen als lammeren zijn voor den kinder-
lijk geloovigen Daniel, en de drie mannen Gods mochten
door de vuurvlammen, die bloeddorstiger zijn dan roof-
dieren, niet worden verwond.
Maar deze en andere troostgronden konden bij onzen
profeet geen invloed uitoefenen. De menschen van alle
tijden, die in waarheid den weg des levens hebben lee-
ren kennen, wisten dat slechts dan, wanneer wij in de
wegen Gods wandelen, zijne troostrijke beloften zullen
worden vervuld; zij wisten ook, dat men niet vatbaar is
voor de ontferming Gods, wanneer men niet tevoren
zijne heiligheid grondig heeft erkend. Jona droeg in
zich om het verpletterend schuldbesef: ik ben des doods
waardig.
Maar al mocht hij ook aan ziehzelven wanhopen, aan
God kon hij niet twijfelen. Zoo sprak Job in zijne
diepste ellende: //Zoo Hij mij doodde, zou ik niet
hopen?" En toen Esther besloot naar den Perzischen
koning dien gang te doen, die naar alle menschelijke
berekening een weg naar het geopend graf, maar ook
nochtans een weg naar Gods wil was, zoo sprak zij in
heilige lichtzinnigheid deze merkwaardige woorden:
//Wanneer ik dan omkome, zoo kom ik om!" Daarna
gaat zij. Zij verliest zich in den wil van God. Zij be-
denkt: sterven kan men, maar niet tot schande worden,
wanneer men den wil van God doet.
Zoo ook bij Jona. Al trof hem ook het zwaard van
God, hij vlood toch tot God met al zijne ellende, met
-ocr page 141-
121
al zijne schuld: //Doe met mij, wat Gij verkiest, toch
houde ik aan U vast; moge alles over mij komen, noch-
tans ben ik de uwe, door niets laat ik mij van U
scheiden." Voorzeker, wilden wij ons zoo bij de men-
schen opdringen, het ware niet kiesch, maar tegenover
God is dit opdringen de hoogste deugd. En waar deze
deugd aanwezig is, daar is ook nog eene zachte stem,
die van achter de bergen weerklinkt en van redding en
ontferming spreekt.
In het leven van alle godvreezende menschen komen
zulke tijden van storm en verdrukking voor, waarin
alles als in een vreeselijken draaikolk door elkander
woelt, waarin een algeheele verwarring ontstaat, waarin
God en menschen, en bovenal ons eigen geweten tegen
ons in opstand komt, waarin alle hoop ondergaat en al-
les wat wij in het geloof zeker meenden te bezitten
schijnt te waggelen. In zulke Jona-uren, waarin Goden
menschen en uw eigen zonden u veroordeelen, om in
zee geworpen te worden, zegt, wat zult gij alsdan doen ?
O, houdt dan slechts het wanhopige // n och tan s" vast, —
nochtans wil ik op U hopen, nochtans, al is het ook
dat Gij, o God, mij verstoot, nochtans wil ik uw eigen-
dom zijn, al schijnt het ook, dat Gij niet langer mijn
God wilt zijn, — en mijn laatste ademtocht, mijn laatste
zucht, mijn laatste blik zullen U, mijn God, gewijd zijn.—
Zoo zal het licht langzamerhand weder opgaan, het oude
licht en bij het oude een nieuw.
Al is het ook, dat \'k niets gevoel
Van uwe macht,
Met mij bereikt Gij toch. uw doel
Ook door den nacht.
-ocr page 142-
122
XVIII.
De hoofdsleutel tot den Bijbel.
(Bij Jona II.)
1. Innerlijke sympathie.
Hoe zal men den Bijbel goed leeren verstaan? Dit is
eene vraag, die overal waar in de Protestantsche kringen
nog eenige godsdienstige belangstelling is, menigvuldig
en levendig wordt verhandeld. Inzonderheid heeft men
in later tijd, en wel met volle recht, daarop geantwoord,
dat men dit boek der boeken als geschiedenis moet op-
vatten, en dat men de Godsgedachten daarin niet waar-
achtig vindt, wanneer men niet in de eerste plaats alles
eens geheel menschelijk opvat. Hoogst noodig is het dat
men elke afdeeling en elk gezegde in en uit den samen-
hang, waarin zij voorkomen, uit de gesteldheid van den
tijd, uit de persoonlijke innerlijke en uitwendige toe-
standen der berichtgevende personen zoekt te verklaren.
Zoo zal men bevinden, dat zeer dikwijls hetgeen bij den
eersten aanblik of ook werkelijk in strijd schijnt te zijn,
nochtans innerlijk schoon overeenstemt, gelijk b. v. wan-
neer Jakobus tegenover trage tot werkeloosheid over-
hellende Christenen alle gewicht op de werken legt, ter-
wijl Paulus tegenover werkheilige Joodsche Christenen
telkens betoogt, dat het geloof alleen rechtvaardig maakt,
zonder werken der wet. Dit punt is alzoo van de hoogste
beteekenis. Aan de noodzakelijke menschelijk-geschied-
kundige • opvatting ontbreekt het echter, dank zij de
traagheid van vele bijbellezers, slechts al te veel. Wat
-ocr page 143-
123
Oetinger bij Zinzendorf betreurt, dat hij van den Bijbel
slechts een klein kastje met uitspraken of spreuken heeft
gemaakt, dat geldt ook nog van ontelbare lezers. —
Hoogst noodig is het verder, dat het Christelijke volk eene
zoo getrouw mogelijke, van fouten gezuiverde overzet-
ting van den Bijbel in handen wordt gegeven. Slechts
een gering gedeelte der bijbellezers is in den gelukkigen
toestand, de Schrift in den grondtekst te kunnen bestu-
deeren. Het is alzoo voor den Christen een hoogst on-
aangenaam en twijfelwekkend gevoel, wanneer hij in
dit of dat woord zijne verkwikking gevonden heeft, of
daarover hoofd en hart heeft afgetoht, en nu op eenmaal
hoort, hetzij van den kansel, hetzij van elders: //Ja dat
is verkeerd vertaald, het moet zoo en zoo zijn." Zooda-
nige ondervindingen kunnen iemand van het bijbellezen
wel af keerig maken en maken dat hij allengs achter elke
afdeeling een klein of groot twijfelend vraagteeken
plaatst: »Zou het wel overeenkomstig den Hebreeuwschen
of Griekschen tekst zijn?" Het Christelijke volk kan en
moet eischen, dat de Kerk door hare godgeleerden er
voor zorge, dat het eene geheel getrouwe overzetting
gegeven wordt. De tegenwoordige vertaling is wel boven
allen lof verheven; God heeft het Luther gegeven en zal
er hem eeuwig voor beloonen, dat hij de Oostersche en
Grieksche klanken in zulk een schoonen, echt Duitschen
toon, indien ik het zoo zeggen mag, heeft overgebracht.
Niemand van hen, die het na hem hebben beproefd,
streeft hem op zijde. Het Duitsche volk zou zich van
zijn edelst kleinood berooven, wanneer het zich deze
overzetting, waarin alle stammen hunne taal en tong-
vallen gevonden hehben, liet ontnemen. Maar die dui-
zenden kleine en groote fouten, welke Luther voor
driehonderdvijftig jaren door de onvolkomen kennis der
-ocr page 144-
124
oude talen gemaakt heeft, moeten er uit *). Welnu
daaraan wordt dan ook tegenwoordig met alle kracht
gewerkt. De onderscheiden Duitsche kerkelijke besturen
hehben zich tot dit gemeenschappelijk werk vereenigd.
Moge God de geleerden, die hieraan tegenwoordig werk-
zaam zijn, door zijnen Geest behulpzaam zijn. Daarom
moeten allen bidden, wie Gods Woord dierbaar is. Hoe
noodzakelijk tot goed verstand der Heilige Schriften de
genoemde en menigte andere opmerkingen ook mogen
zijn, zoo helpt toch dit alles den bijbellezer niet,
wanneer de hoofdzaak niet aanwezig is. En welke is
deze hoofdzaak?
De innerlijke stemming en neiging der ziel, de on-
middellijke sympathie en verwantschap van den eigen
gee9t met den geest, in welken de bijbelsche boeken
geschreven zijn, is de hoofdvoorwaarde , wanneer u waar-
lijk zal worden ontsloten, wat God door zijn Woord tot
u spreekt. //De natuurlijke mensch begrijpt niet de din-
gen, die des Geestes Gods zijn , want zij zijn hem dwaas-
heid, en hij kan ze niet verstaan." Dat mag ook niemand
bevreemden en nog minder ergernis geven, hoe hard het
ook klinken moge. De natuurlijke mensch, dat is de
mensch, gelijk hij van afkomst, gelijk hij van nature is;
hij is van nature zoo, dat al zijn denken, overleggen,
hopen uitgaat naar hetgeen in de natuurlijke dingen, in
de dingen hier beneden zijn grond en wezen heeft.
Gods Woord echter is uitgedacht en gesproken uit den
Geest, die in hooge, goddelijke, hemelsche, geestelijke,
eeuwige dingen, in éen woord, in het bovennatuurlijke
leeft en ademt. Hoe kan nu het natuurlijke het boven-
*) Mag en moet dit alles ook niet worden gez egd van onze
Nederlandsche, dusgennamde Statenoverzetting?
-ocr page 145-
125
natuurlijke bevatten en beoordeelen ? Dat is immers on-
mogelijk !
Is het ook niet alzoo in het dagelijksche leven, dat hij ,
die over een of ander werk, arbeid of zaak een oordeel
vellen wil, zal hij niet worden uitgelachen, hebben moet
hetgeen men // zaakkennis," u kunstkennis" noemt? Op hoo-
ger gebied noemt men dat sympathie, overeenstemming
der zielen, geesteseenheid, verwantschap van keus en
wat niet al. Bijvoorbeeld, zoo kan B. een onberispelijk
schoenmaker zijn; bespottelijk zou hij zich echter aan-
stellen, wanneer hij den ervaren boer, die hem melk en
boter levert, voorstellen deed tot een voordeeliger be-
werking van zijn land. Met recht zou men hem ant-
woorden: //Schoenmaker, houd u bij uw leest." — Of om
op een hooger gebied te komen, zoo zal niemand mij
tegenspreken, wanneer ik zeg: iemand kan een zeer
schrander en fijn beschaafd man zijn, ja een groot ge-
leerde, mijnentwege een wiskundige, scheikundige,
taalvorscher en kenner der geschiedenis in éen persoon
zijn, en toch bepaald onbekwaam om eene sonate van
Beethoven, of een gedicht van Ruckert, of een schilderij
van Raphael te waardeeren. Wanneer hij namelijk geen
muzikaal gehoor heeft, wanneer hij geen aanleg heeft
voor poëzy, wanneer hij geen oogen heeft voor de
kunst, dan zijn de scheppingen van alle groote toon-
kunstenaars en zangers, van alle dichters en schilders
voor hem niet vervaardigd. Hij mag zoo geleerd zijn
als hij wil, hij heeft nu eenmaal daarvoor geen vat-
baarheid, hij heeft er geen sympathie voor en nooit zal
hij indringen in het diepste wezen dezer dingen. Ver-
oorlooft hij zich nochtans een oordeel daarover, het zal
zoo scheef, ja zoo belachelijk zijn, dat niemand, die
met de zaak bekend is, het der moeite waard zal achten
-ocr page 146-
126
hem te wederleggen. Nog duidelijker wordt onze stel-
ling, wanneer wij ons op het hoogste menschelijk ge-
bied, op het gebied der liefde begeven. Nietwaar, een
mensch, die nimmer een vriend had, zal slechts dwaze
dingen voortbrengen, wanneer hij de gewaarwordingen
der vriendschap schilderen of ooit slechts beoordeelen
wil. Of wat zullen wij een ouden vrijer, die gedu-
rende zijn gehcele leven alleen voor zichzelven leefde,
antwoorden, wanneer hij van moederlijke liefde spreken
wilde—; wanneer hij ons zeggen wilde, dit en dat ge-
voelt eene vrouw voor haar kind; zoo en zoo en zoo ver zal
hare liefde zich uitstrekken, dit offer zal zij wel kunnen
brengen, maar dat niet? — Men zal medelijden hebben
met zulk een zifter, en tot hem zeggen: //O, indien gij
gezwegen hadt, zoo waart gij een wijsgeer gebleven."
Welnu dan , wanneer reeds overal bij de dingen, die
op het natuurlijke geestes- en zieleleven betrekking
hebben, innerlijke verwantschap en sympathie noodza-
kelijk zijn, zal deze voorwaarde niet het ommisbaarst
zijn op het meest geestelijk en onstoffelijk gebied ?
Daarover zal wel geen strijd bestaan. Hij, die het
bovennatuurlijke wil verstaan, moet ook eene vat-
baarheid, een orgaan daarvoor hebben; hij, die ver-
staan wil wat God gesproken heeft, moet goddelijk
gezind zijn, dat wil zeggen, hij moet voor het minst
een naar God gerichten zin hebben. Hij, die verder
wil verstaan en beoordeelen", wat de schrijvers der bij-
belboeken van hunne betrekking op God, van de be-
hoeften hunner harten, van hun bekommernissen en
verwachtingen, van hun innerlijke en uitwendige er-
varingen gezegd hebben, moet eerst met hen kunnen
gevoelen en ondervinden, moet eerst door den adem
huns geestes zijn bezield. Men zal zich alzoo niet be-
-ocr page 147-
127
vreesd laten maken; en evenmin als de groote wijsgeer
Kant door zijne wijsbegeerte bekwaam was den dichter
Sophoeles goed te begrijpen, evenmin zijn Goethe, Na-
poleon I, Hegel, Strausz, Liebig, Schiller,. Cavour,
Devrient daarom bekwaam en gerechtigd den Bijbel te
beoordeelen, omdat zij wereldberoemde dichters, veld-
heeren, wijsgeeren, scheikundigen, geneesheeren, staats-
lieden, acteurs enz. zijn. Het behoeft ons nog niet
in de war te brengen, wanneer deze allen den Bijbel
hebben bespot — ingeval hun de sympathie ontbreekt.
Doch zien wij, waarin deze sympathie bestaat.
2. *Niet zonder tranen."
Een der grootste godgeleerden en der diepzinnigste
Schriftuitleggers, die immer hebben geleefd, was de
zalige Schwabische kerkvoogd J. A. Bengel. Deze zegt
van de Openbaring van Johannes: vNon sine lacrymis
scripta, non sine-lacrymis concepta," dat is: jrZij is niet
geschreven zonder tranen, wordt ook zonder tranen niet
begrepen." Dat is een schoon woord en het geldt niet
alleen van het laatste der bijbelboeken, maar min of
meer van alle. Wie nu tengevolge van innerlijken
of uitwendigen strijd den tranenweg niet kent, zal ook
bezwaarlijk den Bijbel verstaan. Gods licht schijnt slechts
in onze duisternis. Wij zien dit ook hier aan het gebed
van Jona. Toen hij eerst door de zee en daarna door
het zeemonster is verslonden, spreekt hij een gebed uit,
dat bijna uitsluitend uit bijbelplaatsen is samengesteld.
De lezer moge zichzelven de moeite geven en het na-
slaan, zoo zal hij tusschen de woorden van den bidden-
den Jona en de uitspraken van vroegere godvreezende
menschen eene bijna woordelijke overeenstemming vin-
den. Hij vergelijke slechts vers 3 met Ps. 120 :1; 130 :1;
-ocr page 148-
128
116:1; 69 : 1; — vers 4 met Ps. 42 : 8; — vers 7 met
Ps. 116 : 8; - vers 10 met Ps. 116 :17 en 18.
De woorden der Psalmisten, waarvan Jona zich hier
bedient, zijn hem voorzeker als een geloovig, in de
Schrift ervaren Israëliet reeds van zijne vroegste jeugd
af bekend geweest*); maar nu, nu hij in den diepsten
kommer en ellende is, nu hij Gods heiligheid en recht-
vaardigheid, maar ook Gods almacht en reddende genade
ondervond op eene wijze als nimmer tevoren, nu eerst
ontsluit zich voor hem de ware kennis daarvan, nu eerst
schijnen de sterren van het heilige Godswoord voor hem
in een vroeger geheel onbekend licht. Vanwaar komt
dit ? Vandaar, dat een boek, hetwelk niet zonder tranen
geschreven is, ook niet zonder tranen kan worden verstaan.
*) De beoordeelaars zijn spoedig gereed geweest en hebben
gezegd: het gebed was niet gebeden, maar later uit bijbel-
woorden kunstig samengesteld. — Welnu, zij mogen het eens
beproeven een gebed met dien gloed, met die innigheid, met
dien toon des danks ,samen te stellen"! Over het afzonderlijke
zal in het volgend hoofdstuk worden gesproken. — Niemand
is echter ooit zoo dwaas geweest te gelooven, dat het in den
buik van den visch opgeschreven is; het is later, zooals van-
zelf spreekt, uit eene levendige herinnering in schrift gebracht.
Dat ook een gebed daarom niet minder een waar gebed
des harten is, omdat het zijne woorden ontleent aan de woorden
der Heilige Schrift, dat zullen zij, die een gebedsleven kennen,
het minst betwijfelen. Onze Heiland zelf is niet te trotsch ge-
weest, in zijne diepste ellende met de woorden van den
22" Psalm te bidden: Eli, Eli, lama Sabachtani. — Hier nu zul-
len, gelijk gezegd is, de afzonderlijke denkbeelden van het ge-
bed nog niet besproken worden, maar slechts wordt gewezen
op de waarheid, die uit ons hoofdstuk helder in het licht
treedt, dat wij door den nood Gods Woord leeren verstaan.
-ocr page 149-
129
Jona kan nu mede gevoelen en ondervinden met de man-
nen Gods, die uitverkoren waren om Gods heilige oir-
konden neder te schrijven.
Slaan wij eens het oog op den eersten der Bijbelschrij-
vers, op Mozes, die ons wordt voortgesteld als een man
bij uitnemendheid beproefd. O, welk eene diepe verzuch-
ting gaat door zijn geheele leven! Sedert hij zich heeft
gewijd aan den dienst van Jehova heeft hij, menschelij-
kerwijs gesproken , niet vele zonnige dagen gehad. In al de
stormen, vernederingen, verzoekingen van zijn bewogen
leven bleef hem volstrekt geen ander licht over dan dat,
wat van boven op zijn weg viel, — geen andere hulp,
vertroosting of vreugde dan deze: //Gij Heer, mijn God,
zijt mijne toevlucht te allen tijd." — Of zien wij op
den laatsten Bijbelschrijver, op Johannes. Waar schreef
hij zijne bladzijden? Op de naakte rotsen van Patmos,
in het midden van den bruisenden oceaan, waarheen
hij als een uitvaagsel der wereld uit den kring der men-
schen gebannen was. Toen hij zoo van alle schepselen
verlaten was, deden zich voor zijne met tranen gevulde
oogen en voor zijn smachtend hart de poorten der eeu-
wigheid open; toen aanschouwde hij dingen, welke hun
bespottelijk schijnen, die met hunne gedachten en over-
leggingen, met hunne wenschen en verwachtingen in het
schitterend stof der wereld begraven zijn.
Niet anders is het gelegen met de overige vervaardigers
der Bijbelboeken. Wij herinneren ons in het voorbijgaan
de lotgevallen van Job, David, Jeremia, Ezechiël, Daniël,
Esra, Nehemia en het leven van den apostel Paulus,
van wien het grootste gedeelte der Schriften van het
Nieuwe Verbond afkomstig is.
Kortom, het kan niet worden betwijfeld, dat de Bijbel
door kruisdragers van de eerste grootte onder vele tranen
9
-ocr page 150-
130
geschreven is; en geldt het reeds van alle godvreezende
menschen, dat zij zich gasten en vreemdelingen op aarde
gevoelden, zoo geldt dit in het bijzonder van deze man-
nen. Hun hemelschgezinde geest, in welken de Bijbel
geschreven werd, is dan ook noodzakelijk om hen recht
te begrijpen. Hoewel alle mogelijke Christelijke gemeen-
ten den Bijbel roemen als de bron van hare kennis, als
de regel en het richtsnoer van hun geloof, zoo vloeien
nochtans deze heilige bronnen Gods alleen recht levendig
voor de gemeente onder het kruis, voor de naar God
dorstende, naar zijne goederen en genadegaven smachtende
harten.
Wij verstaan echter onder het //kruis" geenszins alleen
het buitengewone lijden, dat ook de getrouwste kinderen
Gods in zeer onderscheiden maat wordt toebedeeld. Wij
bedoelen in de eerste plaats het inwendige kruis, de
zorg voor de ziel, den gewetensangst, de ellende vanwege
de zonde, de tranen over de verdorvenheid onzer natuur ,
den strijd met het eigen Ik. Wat al die mannen, van
welke wij spreken, als hunne grootste smart erkenden,
was niet vervolging, smaad en lijden door menschen hun
aangedaan, ook niet armoede, ziekte, verbanning en
dergelijke, maar het leed hunner eigen zielen, dat ook
in hunne leden de zonde zoo machtig was, dat zij wel
heilig wilden zijn en toch altijd weder verzonken in on-
heiligheid en onreinheid; dat zij ook met den besten wil
zoo dikwijls het bedierven. Men hoore slechts b. v. hoe
David in den 51"<,n Psalm over dit lijden klaagt. Wie dit
hoogste verlangen naar een nieuw rein hart, naar een
nieuwen geest, naar vergeving der zonde kent, — wien
dit eene verlangen, dat hij een kind van God en een erfge-
naam des eeuwigen levens worden moge, voor alle andere
hoop en eiken anderen vvensch gaat, voor hem zijn de
-ocr page 151-
131
zegels gebroken van de boeken der Schrift, voor hem is
die //duistere Bijbel," een helder en ontsloten boek. Hij
zal al spoedig eene sterke, innerlijke sympathie bespeu-
ren met hen, die onze Heilige Schriften hebben vervaar-
digd. Merkwaardig hoe hem nu met een slag duizend
en nogmaals duizend gezegden, die hem vroeger duister
waren, voor oogen staan in eene wonderlijk schitte-
rende helderheid, gelijk aan edelgesteente, dat in ache-
merlicht dof scheen, maar in het licht gehouden, een
ongehoorde heerlijkheid ten toon spreidt. Hij begint op
eens merkwaardig groote dingen tussehen de regels te
lezen en wat vroeger zonder samenhang scheen, hangt
nu op eene treffende wijze samen; eene menigte be-
vreemdingwekkende, ja, schijnbaar onzinnige verhalen,
gelijkenissen en beelden worden nu eerst onderstelde,
vervolgens meer en meer bij opgeklaarder kennis diep-
zinnige waarheden, hemelsche machten vol troost, vol
licht en vrede. Ik beroep mij hier op de getuigenis
van allen, die onder tranen en gebeden hebben lee-
ren kennen, wat het zeggen wil: yWees mij genadig,
o God, naar uwe goedertierenheid; delg mijne overtre-
ding uit, naar de grootheid uwer barmhartigheden!" // Mijne
ziel dorst naar God, naar den levenden God; wanneer
zal ik ingaan en vctor Gods aangezicht verschijnen?" Al-
len, die zulk eene heilige vrees en zulk een heilig
verlangen hebben leeren kennen, vraag ik: hebt gij
sedert dien tijd geen goeden smaak verkregen voor het
eenvoudig woord van God, en is voor u niet lang-
zamerhand eene geheel nieuwe zon over den Bijbel op-
gegaan ? En gij, die het hartdoorborend leed van dit le-
ven in zijne veelzijdige gedaante kent, het bittere van
het afscheidnemen bij sterfbedden en graven, zware
wederwaardigheden in uw beroep, langdurige bange tij-
9*
-ocr page 152-
132
den van ziekte en wat er meer is van het lijden dezes tijds,
ik vraag ook u, of gij in zulke dagen de woorden der
Schrift niet op eene geheel andere wijze beschouwdet,
begreept en waardeerdet dan vroeger? Ja, gelijk de eet-
lust met smaak doet eten, zoo komt de trek naar de
spijzen der eeuwigheid met den honger naar de goederen
en gaven der eeuwigheid. Terwijl de menschen, die in
het tegenwoordig leven en in zijn genot hun alles vin-
den, allen tezamen den Bijbel niet verstaan, al waren
zij ook wereldwijzen, wijsgeeren, professoren der godge-
leerdheid, leeraren of bisschoppen , zoo heerscht aan den
anderen kant eene bewonderenswaardige overeenstem-
ming onder alle hemelschgezinde menschen van alle eeu-
wen, natiën, talen, kleur, trappen van ontwikkeling,
van eiken leeftijd en stand. Deze allen hebben, wat de
hoofdzaak aangaat, in den Bijbel hetzelfde gevonden,
hun eenigen troost in leven en in sterven, ja God
zelven, zooals Hij hen aanziet met het oog zijner
barmhartigheid.
leder Christen kan het steeds meer en meer ondervin-
den, dat het overal de beproeving is, die leert achtge-
ven op het Woord. Ook zij, die het op een terug-
keeren naar het vaderhuis gezet hebben, voor wien het
behoefte en gewoonte is dagelijks in Gods Woord voe-
ding te zoeken, ook zij zullen bevinden, dat zij in de
verschillende tijden van hun leven niet altoos hetzelfde
genot vonden in Gods Woord. Is het niet zoo? In tij-
den , waarin ons leven zoo effen en kalm daarheen stroomt,
waarin alles naar wensch gaat en wij hier beneden ons
zoo geheel tehuis gevoelen, gebeurt het zoo gemakke-
lijk, dat de hemelschgezindheid verlamt en de inwendige
mensch tot een trage rust vervalt. Wanneer zoodanige
werkeloosheid plaatsgrijpt, wanneer wij de zelfbeproe-
-ocr page 153-
133
ving en den inwendigen strijd vergeten, verduisteren
ook aanstonds voor ons geheele gedeelten der Schrift,
of hebben tenminste geen aantrekkingskracht meer. Er
zijn dan tijden, dat men wel uit gewoonte den Bijbel
ter hand neemt, maar men bladert hier, men bladert
daar, men begint met in de Psalmen te lezen, dan weder
in den Prediker van Salomo, men beproeft het met het
Nieuwe Testament, met het Oude, dan weder met het
Nieuwe, — nergens wil het hart kleven, nergens vindt
het iets, waardoor het innerlijk wordt bewogen. Wil
men het zich eerlijk bekennen, zoo is in zulke dagen
dikwijls een of ander nieuwsblad tienmalen belangrijker
dan de Bijbel. Maar dezelfde man, die gisteren zoolang
in den Bijbel gebladerd heeft en eindelijk verdrietig
dien toesloeg, hoe is hij in dit opzicht veranderd, als
heden de stormen des levens boven zijn hoofd zijn los-
gebarsten! Zie slechts den mensch, die gebukt gaat
onder zijne zonden en wien in zijn vaneengereten hart
de angstige vraag zich hooren laat: //Is er dan voor mij
nog genade en vergeving?" — Zie den mensch, zooals
zijn oog aanstonds rust op eene plaats, welke hij spoe-
dig heeft gevonden; het is, als wilde hij deze woorden
doorboren, totdat eindelijk heete tranen daarop vallen.
Wat heeft hij dan gevonden? O, het zijn slechts de ver-
zen 14 en 15 van Jes. 49, welke hij vóór weinige dagen
zoo onopmerkzaam voorbijging: //Doch Zion zegt, de
Heer heeft mij verlaten en de Heer heeft mij vergeten.
Kan ook eene vrouw haren zuigeling vergeten, dat zij
zich niet ontferme over den zoon van haren schoot? Of-
schoon deze vergate, zoo zal Ik toch u niet vergeten."
Zie, nu de ziel versmacht in nacht en duisternis, begin-
nen de sterren te lichten aan den hemel van Gods barm-
hartigheid.
-ocr page 154-
134
Of, om iets anders te noemen, gij gelooft en geloofdet
reeds sedert lang, op grond van het woord van Jezus, dat
er een opstanding der dooden zijn zal. Maar is het niet
zoo? die waarheid liet u dikwijls zoo koud. Daarentegen
nu, nu gij bij het koude, bleeke lijk van een uwer ge-
liefden staat, nu gij daar wellicht het dierbaar overschot
van uw eenig kind in het donkere graf ziet wegzinken,
o, nu dringt de hemelsche kracht van dat woord uw
hart binnen: // Ik ben de opstanding en het leven. Die
in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven." —
Of gijzelf, gij zijt voor het tegenwoordige een gezond,
krachtvol man en hebt er nog weinig van ondervonden,
dat ons lichaam een lichaam des doods is. Nu wil ik
niet beweren, dat ook in uwe //beste" dagen de woorden
van Paulus, 2 Cor. 5 : 1 voor u geen heerlijke ver-
troosting in zich bevatten. Gij zult deze woorden zeer
schoon vinden en ze wellicht aan een grondig onderzoek
onderwerpen; maar wanneer uwe levenshut begint in te
storten, wanneer een gevoel des doods en gewaarwor-
dingen des grafs uw gebeente doen sidderen, wanneer het
oog breekt en de lippen bleek worden en verstijven, dan zal
het als een engelenlied door uwe ziel gaan: ,/Wij\'weten,
dat zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken
wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet
met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen."
Niets ware gemakkelijker, dan om op deze wijze nog
honderden voorbeelden bij te brengen, dat elk woord van
God, zal het zich in zijn volle kracht werkzaam betoo-
nen, eene bepaalde gemoedsstemming vordert. Wij be-
doelen echter niet eene bijzondere, overspannen, opge-
wekte, eenzijdige stemming des gemoeds, maar de ware
innerlijke oprechtheid, dat men namelijk van uit het
middenpunt alier dingen., van God uit, al wat geschapen
-ocr page 155-
p
135
is en gebeurt, voornamelijk echter het eigen hart en wat
er in omgaat, in zuiver licht beschouwt, — dat men alles
onderkent, wat iets is en wat niets is, wat ons gelukkig
maakt en wat niet, wat ons nadeel aanbrengt en wat ons
nuttig is.
3. De groote en de kleine zijde der ziel.
De diepzinnige Fransche kanselredenaar Adolf Monod
spreekt in eene zijner leerredenen de gedachte uit, dat
de ziel des menschen eene groote en eene kleine zijde
heeft; eene groote, die gekeerd is naar groote zaken,
vragen en bewegingen; eene kleine, die zich met de
kinderachtige, uitwendige, oppervlakkige, vergankelijke
dingen bezighoudt. Tot de groote dingen behooren nu
zonder twijfel vragen als de volgende: Wie is God? Hoe
is Hij jegens de menschen gezind? Welke is mijn ei-
genlijke bestemming? Hoe word ik rechtvaardig voor
God? Hoe is het met het leven na den dood? Bestaat er
nog eene wereld, behalve die wij bewonen? enz. De
kleine zijde van ons wezen is die, welke zich uitsluitend
met de dingen van deze wereld en met al het uitwendige
onledig houdt. De zinnelijke lust en het platte, alle-
daagsche verstand spelen hier de hoofdrol, terwijl ginds
het geweten en de inwendige mensch den boventoon
voeren. Nadert gij nu met de kleine zijde van uwe
ziel het Bijbelboek, zoo zult gij overal iets aanstoote-
lijks, iets onmogelijks, overal stof tot twijfelen vinden,
en op duizend plaatsen zult gij struikelen. Nu eens
zullen deze en gene uitdrukkingen, die niet met elkander
overeenstemmen, dan weder eenige ongehoorde getallen u
moeite geven; nu eens zijn het verschillen in de berich-
ten der evangelisten, dan weder eenige wonderen, die
-ocr page 156-
136
u dan toch al te wonderlijk zijn. Overal blijft gij hangen
en ergert u. — Maar hij, in wien de groote zijde der
ziel levend is geworden, laat zich door die kleinighe-
den zoo weinig ophouden, als de versmachtende pelgrim
door eenige dorre bladeren, die op de zuivere bron drijven.
Hij moet drinken en daarom drinkt hij, de bladeren schuift
hij weg en beziet ze later, als hij verzadigd is. Zoo ook
wie met een naar God, naar verlossing, naar heerlijk-
heid smachtenden geest zich begeeft naar de levende
bronnen van Gods Woord, hij zal gewis daar drinken;
hij zal op de vragen, die geheel zijn inwendig wezen
in beweging brengen, antwoord zoeken en antwoord
vinden. Mogen nog vele twijfelingen onbeantwoord blij-
ven, mogen er nog vooreerst voor hem vele Bijbelboe-
ken zijn, waarin hij niets vindt, dat hem opbouwt,
moge hij ten opzichte van menig bericht der Schrift
moeten zeggen: //Dat is mij ten eenemaal duister, dat
moet ik laten staan; toestemmen kan ik het geenszins,"
ja, moge hij, wat mij betreft, ook overtuigd zijn, dat
in afzonderlijke zaken eene menigte onoplosbare tegen-
strijdigheden in de Schrift voorhanden zijn,—dat zal in
de hoofdzaak niets uitmaken; de groote zoekende zijde
der ziel zal hier haar fondament vinden en dat zal haar
door geen critiek kunnen worden geschokt. Is de groote
zijde uwer ziel reeds ontwaakt? Wel u, wanneer .het
alzoo is! Maar dan weet gij ook, dat dit geschied is en
verder geschiedt ^niet zonder tranen."
-ocr page 157-
137
XIX.
Een dankgebed uit den diepsten nood.
(JoNA II.)
1. Ik riep en Hij hoorde.
>
Een dichter heeft zeer schoon en naar waarheid gezegd:
,De adem van een zucht maakt wel een spiegel dof,
Maar helder wordt daardoor de spiegel van de ziel."
Hoe waar dit is, kan een ieder ondervinden, die zijne
verzuchting niet in zichzelven besluit, of in de wereld
van menschen en schepselen uitstoot, maar ze tot God
opzendt. ,/Die met tranen zaaien zullen met gejuich
maaien," — dat zal men reeds hier in dezen tijd bij
ervaring leeren kennen, als deze tranen van de echte
soort zijn. Ook Jona heeft daarvan eene levendige on-
dervinding verkregen. Nadat hij de verharding, die zijne
ziel bevangen had, door een oprechte, ootmoedige zelf-
kennis had verbroken, stijgt nu een blijmoedig dankge-
bed uit zijne ziel naar boven, want wederom gevoelt
hij Gods nabijheid. Het klinkt zeer overdreven, wat
een der oude mystieken zegt, nochtans is het waar:
//God is zoo schoon, dat, al ware een mensch in een
gloeienden oven en hij mocht God slechts een oogenblik
aanschouwen, aanstonds voor hem de grootste martelin-
gen in enkel vreugde zouden overgaan. Alle schoonheid
toch der schepselen is slechts een nietig droppeltje uit
den oneindigen oceaan der heerlijkheid Gods." — Ook
onze tekst is in zeker opzicht eene bevestiging van dit
-ocr page 158-
138
woord. Voorzeker bevindt zich de profeet in zulk een
vreeselijken toestand, als waarin wel zelden of nimmer
een mensen zich bevonden heeft. Hij is geworpen in de
zee, verslonden door een zeemonster. Die toestand is,
menschelijk gesproken, hopeloos. Hoe toch zou redding
mogelijk \'zijn uit den buik van zulk een gedrocht; — en
nog daarenboven uit den afgrond "der zee? Jona wist
zeker zelf niet hoe hij daarin gekomen was; bezwaarlijk
heeft hij een helder begrip gehad van hetgeen met hem
plaatsgreep, toen hij in de diepte werd geworpen en on-
middellijk verdween. En toch had hij het volkomenst
recht om God te danken. Hij bevindt zich toch levend,
ademend, goed bewaard, toen zijn ondergang ontwijfel-
baar zeker scheen.
God was begonnen om hem te helpen. Dit is hem
voldoende. Hij weet, dat deze zijn God niet ter halver-
wege zal blijven staan. En ook moeten wij dit beken-
nen, wanneer het ons in dagen van diepen kommer door
een of ander teeken kenbaar wordt: //God denkt nog
aan ons;" dan zullen wij niet wanhopen. Hij zal het ge-
heele rechterlijke oordeel ons tot een zegen doen gewor-
den, wanneer wijzelven slechts daartoe de ware houding
aannemen.
Wanneer wij bijv. eerst ondervinden, dat God begint
om ons onszelven te doen kennen, ons een helder inzicht
te geven van deze of gene onzer zonden en gevaren;
wanneer wij eerst bespeuren, dat Hij ons het begin der
overwinning over ons Ik gegeven heeft, zoo zullen wij
vroolijk juichen, als ware reeds de geheele overwinning
behaald; want God zal zijn werk niet laten varen, wan-
neer wij slechts zijne hand vasthouden. Doch hooren wij
hoe Jona dankt: //Ik riep uit mijne benauwdheid tot den
Heer, en Hij antwoordde mij; uit den buik des grafs
-ocr page 159-
139
schreide ik en Gij hoordet mijne stem." Wat is dat voor
een Ik, dat hier tot Jehova roept? Het is dat Ik, dat
onlangs zoo halsstarrig zijn eigen wil volgend voor het
aangezicht van God vluchtte, hetzelfde, dat in hoog-
moedigen trots bij zichzelven sprak: Liever sterven dan
Gods wil doen." Hetzelfde Ik, dat door de gerichten
van den heiligen God werd vervolgd, totdat het zichzel-
ven overgaf, totdat het zichzelven tot schande maakte en
Gode de eere gaf. Dit I k, door God en menschen als
een uitvaagsel uitgeworpen, riep nu tot Jehova uit eene
benauwdheid, uit eene verwijdering van God, die hem
toescheen als eene diepte des grafs. Jona was in zijn
oog niet langer als iemand, die nog onder de levenden
vertoeft. Nochtans waagt hij het en zendt zijn gebed
opwaarts tot God. En, o wonder! zijne zwakke ver-
zuchting dringt door. tot in Gods hart. God antwoordt
hem; dat bespeurt Jona, voordat hij uitwendig geholpen
wordt. Wie dit niet kent, lacht daarover; maar men kan
het temidden van het Godsgericht, temidden van een
schijnbaar verlaten zijn van God levendig ondervinden,
dat Hij met zijn vrede, met zijne vergevende, bezie-
lende macht ons omringt, zoodat lichaam en ziel zich
verheugen in den levenden God.
Men spreekt zooveel van wonderen, en-twist er over,
of het mogelijk is dat dooden weder levend worden, lam-
men gaande en blinden ziende door een woord Gods; dat
het onstuimige meer tot bedaren komt op den wenk van
Jezus — bovenal verwondert men zich over het Jomi-
wonder," dat hij levend zou zijn ingeslikt door een visch,
levend zou zijn gebleven in een visch, en wederom le-
vend uit een visch zou zijn uitgespuwd. — In waarheid,
dat Jona-wonder is groot; maar voor hem, die weet,
welk een verschrikkelijk gruwelijk ding de zonde is,
-ocr page 160-
140
voor hem is een ander wonder in de geschiedenis van
Jona nog grooter, namelijk dit, dat de heilige God zulk
een liefderijk Ontfermer is, dat Hij de smeekende stem
van een mensch, die in openlijken opstand tegen Hem
gekomen is, zoodra deze aan zijn hart aanklopt, hoort
en verhoort en zich van den troon zijner heerlijkheid
aanstonds vol ontferming en genade nederbuigend hooren
doet: //Mijn kind, mijn ongelukkig kind, bij Mij is ver-
geving. Ik heb u een klein oogenblik verlaten, maar
met grooter barmhartigheid wil Ik u weder aannemen;
ja, met een eeuwige genade wil Ik Mij over u ontfer-
men en al uwe misdaden werpen in de diepte der zee."—
Zalig hij, die deze ervaring van God verkregen heeft! Een
ieder kan ze deelachtig worden, die zijne zonden haten
en Gods genadige hand aangrijpen wil. Nooit stoot
deze hand ergens een menschenkind terug, ook het
diepstgezonkene niet. Ook een Judas zou geen geslo-
ten deur hebben gevonden, indien hij inplaats van tot
de Farizeën tot Jezus zich had gewend.
2. Ik zeide, ik ben verstooten.
Maar deze God vol wonderbare ontferming is geen
zwak God, Hij is heilig en rechtvaardig en daarom
moet Hij met zijne gerichten zoolang ons achtervolgen,
totdat wij den ganschen vloek en ellende onzer zonden
diep hebben erkend. Dit moest ook Jona ondervinden,
en hij spreekt het uit in zijn gebed: // Gij hadt mij geworpen
in de diepte, in het hart der zeeën, en de stroom omving
mij; al uwe baren en uwe golven gingen over mij he-
nen. En ik zeide: Ik ben uitgestooten van voor uwe
oogen, nochtans zal ik den tempel uwer heiligheid we-
der aanschouwen. De wateren hadden mij omgeven tot
-ocr page 161-
141
de ziel toe, de afgrond omving mij; het wier was aan
mijn hoofd gebonden. Ik was nedergedaald tot de gron-
den der bergen; de grendels der aarde waren om mij
heen in eeuwigheid; maar Gij hebt mijn leven uit het
verderf opgevoerd, o Heer mijn God. Als mijne ziel
in mij overstelpt was, dacht ik. aan den Heer en mijn
gebed kwam tot U, in den tempel uwer heiligheid."
De mensch, zoolang hij zichzelven en God niet kent,
vindt het geheel natuurlijk en dat het vanzelf spreekt,
dat God ons niets dan goedheid betoont. // God is liefde,"
zegt de natuurlijke mensch zoo gemakkelijk en koel,—
// dat verstaat zich vanzelf, God is liefde." Nu meent
hij dat hij God kent, maar hij weet nog niets. Hij
meent dat God de menschen al te liefheeft, dan dat
Hij hen plagen zou. Hij zingt:
, Gewis een liefdrijk Vader troont
Daar boven \'t heerlijk stargewelf 1"
Maar dit vertrouwen op zulk een zwakken God, die
niet kastijden kan, die slechts voor alles een oog toe-
sluit en het door de vingers ziet, is een goddeloos gods-
vertrouwen, dat natuurlijk geen vastigheid heeft.
Komen er nu dagen der benauwdheid en des oordeels,
wegen en leidingen, welke men niet begrijpt, grijpt de
liefderijke Vader boven het stargewelf nu eens met een
ijzeren vuist in het bestaan of in het huiselijk leven van
zulk een geloovige, zoo slaat het plotseling om. Hij
staat verbaasd. Wat is dat? Hoe treft dit mij? En zie,
de gansche godsdienstigheid is weg; het geheele gods-
vertrouwen is wantrouwen geworden en nu heet het:
hIndien er een God was, zoo zou het mij aldus niet
gaan." Die man, wiens vrouw plotseling gestorven was
en wien de schrijver dezes tot een vertrouwen op God
-ocr page 162-
142
wilde opwekken, hernam: Nooit zal ik het God verge-
ven, dat Hij mij dit gedaan heeft!" — Zoo is echter de
gezindheid van tallooze menschen.
Jona had het beter ingezien. Hij kende zichzelven en
hij kende God. Daarom zijn de kastijdingen, die over
hem gaan, hem zeer verstaanbaar; maar deze ontferming
Gods is hem een groot wonder. Het was hem, als ware
hij van Gods oogen verstooten, en dat is voor een mensch,
die het weet, dat in God alleen licht en leven en vreugde
is, de hoofdsom van alle ellende. Daarom bezwijkt de
ziel van Jona in hem. Dat bezwijken is reeds op zich-
zelven eene zalige zaak en het naaste doel van alle
Gods wegen. Het moet vóór wij den waren, wereld
en zonde overwinnenden geloofsmoed kunnen gewin-
nen, daarheen komen, dat wij in onszelven volstrekt
geen licht, geen troost, geen gerechtigheid, geen goed,
niets dat rein en godewelgevallig is, vinden. Doch uit dit
bezwijken van alle zelfvertrouwen vloeit niet het ver-
twijfelen aan God voort, maar juist daaruit en daaruit
alleen het vroolijke, kinderlijke vertrouwen op Hem.
ii Als mijne ziel in mij overstelpt was, dacht ik aan den
Heer, en mijn gebed kwam tot U in den tempel uwer
heiligheid." Uit het doodenrijk kwamen deze verzuch-
tingen in den tempel der heerlijkheid Gods en zij werden
eene macht, die Gods hart overweldigde, en weldra
klonk het uit de diepte opwaarts: //Gij hebt mijn leven
uit het verderf opgevoerd, o Heer, mijn God!"
3. Valsche ijdelheden,
schijnen den man, die nu weder zijn anker heeft uitge-
worpen in den levenden God, de dingen te zijn, naar welke
gewoonlijk het menschenleven zich uitstrekt. //Die de
-ocr page 163-
143
valsche ijdelheden onderhouden, verlaten hunnen wei-
doener." (vs. 8.) De profeet erkent, nu hij weder in
het goddelijk middenpunt staat, de ongestadigheid, de
dwaasheid en nietigheid van het gewone drijven en stre-
ven der menschen. Inplaats dat wij menschen namelijk
op God zien, van wien alle goede gaven en volmaakte
giften afdalen, die de eenige weldoener is in den vollen
zin des woords, de eenige bron van alle blijvende
vreugde, van allen vrede, van al het waarachtig, eeuwig
welzijn — inplaats van ons geheel aan Hem te hechten
en van Hem alles te verwachten, op zijne zalige wegen
en liefderijke bedoelingen ons hart te vestigen, keeren
wij Hem den rug toe en wenden wij ons tot de valsche
ijdelheden. Ach, het is vernederend, maar als wij in het
licht der eeuwigheid het leven der menschen beschouwen,
dan moeten wij bekennen, dat het zich verliest in
valsche ijdelheden. Nietsbeteekenende kleinigheden, ge-
ringe tijdelijke dingen, die heden zijn en morgen ver-
gaan gelijk de bloem van een dag, vervullen en drij-
ven de ziel des menschen voort, gelijk het water het
molenrad, zoolang zij niet hun anker hebben uitgewor-
pen in den levenden God. — De gedachte aan deze
winst, aan dat genot, aan kleeding, aan opschik, aan
een nietig eerbewijs, aan het oordeel der buren ter
rechter- en ter linkerzijde, aan het waarnemen van al-
lerlei gewoonten, gebruiken en modes der menschen,
die zelfs weder veranderen gelijk de kleur der wolken,
de gedachte aan deze of gene kleine beleediging of
miskenning — valsche ijdelheden van duizenderlei aard
zijn het, die de ziel overstelpen. Hoe ijdel zij ook zijn,
zij zijn toch over het algemeen groot genoeg om den
grooten en heerlijken God op den achtergrond te drin-
gen. Men heeft voor hem geen tijd ter wille van deze
-ocr page 164-
144
dingen. Ach, in de eeuwigheid, reeds op het doodsbed
erkennen het de menschen: //Ijdelheden waren het,
waaraan wij ons leven hebben gewijd! Wee ons! Alles,
"waarvoor wij hebben gezwoegd en waarnaar wij hebben
gejaagd, ontvlucht onze oogen." Mochten wij de stem
Gods: //Mijn zoon, geef Mij uw hart," niet tevergeefs
hooren. Gehoorzamen wij deze stem, zoo zullen de
aardsche dingen voor ons niet langer valsche ijdelheden
blijven, maar onderpanden worden van de liefde en
goedheid van onzen God, die ons zijn eengeboren Zoon
en met Hem alles geschonken heeft. Dan zullen wij niet
meer onze zielen verliezen en vernietigen in deze dingen,
maar leeren verstaan, wat het zeggen wil: //Alles is het
uwe, maar gij zijt Godes." Maar men moet eerst //Godes
worden," om alles zonder schade voor zijne ziel te kun-
nen gebruiken.
Jona vat nu ten slotte al zijne wederwaardigheden, al
zijne ondervindingen en gewaarwordingen tezamen in
dat korte kernachtige gezegde: // Het heil is des Heeren!"
(vs 9.) De man, die zijne kracht in zichzelven wilde
vinden, heeft nu in Jehova den grond leeren kennen,
waarin zijn anker voor eeuwig is bevestigd. Hij weet
nu wat hij aan zijn God heeft: redding uit alle ellen-
de , zij moge heeten zooals zij wil, zij moge inwendig
of uitwendig, tijdelijk of eeuwig zijn. Mochten ook wij
allen met Jona onze geheele wetenschap en al onze ge-
dachten over God in dat korte, alles omvattende woord
samen kunnen vatten: // Het heil is des Heeren!"
Maar om God tot een Redder te hebben, moet men eerst
hulpeloos en verloren zijn. Zalig zijn zij, die verloren zijn,
want zij zullen gevonden worden.
En is nu eenmaal God voor zulk een verlorene, die
gevonden is, een vaste burg geworden, — heeft hij Hem
-ocr page 165-
145
eerst leeren kennen in de macht zijner liefde en in de
heerlijkheid zijner genade, dan moge het nog altijd op
den uitwendigen levensweg dikwijls bont en verward,
donker en woest door elkander drijven: het einde is
zeker, want het heil is des Heeren, bij God is redding!
Wij besluiten met de regels van F. von Spees:
„Al mogen stormen druisen
Op mijne levenszee,
En golven woedend bruisen
Rondom mijn scheepje heen,
Nochtans zal ik niet vreezen,
God wil mijn Redder zijn;
Zijn hart zal voor mij wezen
Een vaste ankergrond."
XX.
Het jona-wonder en het geloop aan wondeken.
(Jona 1: 17 en II: 10.)
De Heer nu beschikte een grooten visch om Jona in
te slokken; en Jona was in het ingewand van den visch
drie dagen en drie nachten. — De Heer nu sprak tot
den visch, en hij spuwde Jona uit op het droge.
1. Opheldering.
Hij, die de papen uit de wereld wil verwijderen,
10
-ocr page 166-
146
moet eerst het wonder uit den godsdienst verwijderen,"
heeft David Strauss, de welbekende schrijver van het
0leven van Jezus," gezegd. Brengen wij dit woord uit
de taal van den liberalen gcestdrijver in een kalm,
verstaanbaar Nederlandsch over, zoo heet het: // Hij, die de
prediking van het Evangelie, of hij, die het Bijbelsche
Christendom uit de wereld wil verdrijven, moet eerst
bewijzen dat er geen wonderen bestaan." Wij danken
den scherpzinnigen en zichzelven gelijkblijvenden man
voor zijn openhartige woorden, en kunnen alleen zeg-
gen, dat wij het volkomen met hem eens zijn. — Het
Christendom staat of valt met het wonder. Jezus Chris-
tus toch heeft niet alleen volgens de eenige berichten,
welke wij van Hem hebben, zeer vele wonderen gedaan,
maar deze Jezus zelf, zooals de evangelisten Hem ons
doen kennen (en een anderen dan dezen kent de wereld
niet), de persoon Jezus zelf, zeggen wij, is het grootste
wonder van allen, die er bestaan, een grooter nog dan
de schepping der wereld door het Woord Gods. Met hen
alzoo, die reeds vooruit glimlachen, wanneer er van won-
deren gesproken wordt, die, zooals dit heden ten dage
door millioenen geschiedt, zich van de geheele vraag af-
maken met vier woorden, welke ik onlangs binnen het
uur van een lijn beschaafden man en van een evenzoo
onbeschaafden als eigenwijzen leeglooper hoorde, name-
lijk met de woorden: //Wónderen? — onzin, fabelach-
tige onzin!" — kunnen wij, die eene openbaring Gods
erkennen, niet redeneeren. Schrijver dezes sprak voor
eenigen tijd met een hooggeleerden en eerwaardigen
man. Deze zeide: //Een God, die wonderen doet, kan
ik mij niet voorstellen!" Het antwoord was: // En ik kan
mij een God, die geen wonderen doet, niet voorstellen!"
De eenvoudige gevolgtrekking was: Wij hebben alzoo
-ocr page 167-
147
nog niet denzelfden God; een ieder moet bij den zijne
blijven en een ieder moet zien, hoe ver hij het met zijn
God brengt.
Hier is geen vergelijk mogelijk; het twisten daar-
over veroorzaakt slechts onccnigheid en zet kwaad bloed,
of maakt dat men elkander voor een dwaas houdt, al het-
welk niet in de liefde tehuis behoort; en wat zou het dan
geven? Slechts voor hen, die een levenden, werkenden,
werkzamen, zich openbarenden God kennen en bezitten ,
of daarnaar begeerig uitzien, slechts voor hen zal, wat
nu volgt, geschreven zijn.
Wij willen vooraf toegeven: Iemand kan wel in een
levenden God, die wonderen doet, gelooven en nochtans
terugschrikken voor het wonder, dat ons hier verhaald
wordt. Het is toch niet gezegd, dat ieder mensch, die
gelooft dat God wonderen kan doen, ook aanstonds zal
kunnen toegeven, dat elk wonder, dat in den Bijbel
wordt verhaald, ook werkelijk gebeurd en door God be-
schikt is. Niet liet minste geldt dit van de geschiedenis, die
ons hier in het tweede hoofdstuk van Jona wordt bericht.
Het is een monsterwonder; hoe kan het anders. Ja, eene
geheele reeks van wonderen wordt ons achtereenvolgens
medegedeeld. Dat de zee verbolgen werd, omdat de
voor het aangezicht van God vluchtende profeet op het
naar Tharsis varende schip was, — dat deze vervolgens door
het lot openbaar werd, — dat de zee bedaarde, toen Jona
daarin geworpen was, bovenal echter, dat hij door een
zeemonster werd ingeslokt en toch levend bleef in zijn
buik, — dat hij daar leven en ademen en denken kon,
dat hij na drie dagen werd uitgespuwd op het droge
en onbezeerd zich na dit alles op strand bevond, — dat
alles is zwaar om te verteren.
De kinderen der wereld, wij bedoelen de menschen,
10*
-ocr page 168-
U8
die van niets weten dan van hetgeen van deze wereld is,
hebben er dan ook niets dan spot en smaad voor. Wil-
len zij bewijzen, dat de Bijbel een //fabelboek" is,
zoo zullen zij aanstonds den ezel van Bileam en den
walvisch van Jona laten optreden, en het bewijs is
geleverd. Hebben zij honderd toehoorders, zoo heb-
ben zij ook in den regel honderd lachers op hunne
zijde. Ja ter wille van dezen //walvisch" moet het boek
van Jona in zijn geheel en in zijn onderdeden een
dwaas boek zijn, dat geen nadere beschouwing waar-
dig is.
Er zijn ook vele menschen, die den Heer Jezus Chris-
tus van harte liefhebben, en met diepen eerbied
voor Gods Woord vervuld zijn, en die toch ook hier ge-
heel verlegen zeggen: ,/Ik geloof, Heer! kom mijn onge-
loof te hulp!\'\' of wel: // Dit kan ik met den besten wil
niet aannemen. Neen, dat is al te erg, dat gaat mij te
hoog." Die zoo spreken kan schrijver dezes zich zeer
goed voorstellen, want het is hem in zijn tijd even-
zoo gegaan. Hij had zijn Heiland reeds sedert lang
liefgehad en in Hem zijn eenigen troost in leven en in
sterven gevonden, en kon toch slechts het hoofd schud-
dend deze geschiedenis lezen. Toen hij zijn leeraars-
ambt aanvaardde, zeide hem een lieve, maar wat al te
ijverige Christen, hij moest zijn Christelijk geloof en zijne
overtuiging van de geloofwaardigheid des Bijbels daardoor
voor zijne gemeente blootleggen, dat hij aanstonds aan-
ving te prediken over den genoemden ezel en den walvisch.
Ik vraagde hem, of ik dan het geloof aan deze verhalen
huichelen moest, of bekennen, dat ik ze niet aannemen
kon. Zoo was destijds mijn gevoelen. Daarom belijd
ik gaarne: niemand mag meenen, dat hij nog geen goed
Christen is, omdat hij alsnog deze zaken moet ter zijde
-ocr page 169-
149
zetten. Hier is geen geloofsartikel, waarvan het heil
en de zaligheid afhangen. Geheel iets anders is het,
wanneer een mensch zegt: Ik neem niet voor waarheid
aan wat de Bijbel van het menschelijk wezen, van de nood-
zakelijkheid eener wedergeboorte verzekert; of ik geloof
niet, wat hij van Jezus, den eenigen Verzoener zegt,
zoodat wij alleen door het geloof in zijn naam kun-
nen behouden worden; — het is geheel iets anders, zeg-
gen wij, wanneer een mensch zich tegen deze waar-
heden verklaart, dan wanneer hij zegt: //Ik kan deze
geschiedenis van Jona niet aannemen."
2. De //walvisch" en de leer der goddelijke
ingeving.
Ook is het waarheid noch liefde, maar geestdrijverij,
wanneer zoo menig ijveraar en schreeuwer zegt: ,/ Hij , die
geloovig is, moet ook aannemen, dat ieder woord in
den Bijbel door God is ingegeven." Dat zijn harde woor-
den; zij zijn spoedig gesproken, maar menig welgezind
hart wordt er diep door gewond, bevreesd gemaakt of
wel teruggestooten. De God des levens is niet een en
dezelfde met de verzameling der Bijbelboeken; de Bijbel
is niet God, maar hij bevat de getuigenissen van God en
van zijn rijk op aarde. Daarin zijn zaken, die de hoofd-
zaak betreffen en zulke, die slechts nevenzaken zijn,
zulke die in den omtrek liggen. //De meeste menschen
worden door de cursijf gedrukte plaatsen van den Bijbel
zalig," heeft de beminnelijke professor Tholuck eens ge-
zegd. In de registers der gezaligden heeft nu ook wel
de voortreffelijke man den blik niet geslagen, maar dit
is, helaas, waarheid, dat vele oprechte Christen-menschen
slechts de cursijf gedrukte afdeelingen kennen. Onze
-ocr page 170-
150
Verlosser zegt wel, dat geen tittel der wet zal voorbij-
gaan, maar Hij maakt daarom het geloof aan de leer eener
goddelijke ingeving niet tot een toegangbewijs voor het
koninkrijk der hemelen. Aan zijn poort staat de leven-
de Jezus en vraagt: //Hebt gij Mij lief? Wilt gij Mij
volgen? Gelooft en vertrouwt gij op Mij? Wilt gij Mij
dienen, uw leven verliezen om het te vinden? Wilt gij
uzelven verfoeien en de wereld verloochenen ?" enz.
Het gezonde geloof aan den Bijbel ontvangt men in de
school van Jezus en door de liefde van Jezus, maar niet
op de school- of kerkbanken, voordat men hét kent.
Men wordt, ook als men tot Jezus in waarheid gekomen
is, niet met een slag van de geloofwaardigheid des
Bijbels overtuigd, tenminste in onzen tijd, en men
moet zich wel in achtnemen, om voor oprecht heilbe-
geeiïge harten den Bijbel tot een scheidsmuur te ma-
ken tusschen hen en den hemelschen Kédder, die naar
hen de handen uitstrekt.
Zoo kan dan ook iemand zeer oordeelkundig en twij-
felend tegenover dit wonderverhaal staan en toch een
oprecht belijder van Jezus zijn; en ook van den anderen
kant mag niemand zich inbeelden, dat hij reeds een
waar Christen is, omdat hij in deze geschiedenis geen
zwarigheden vindt.
Daarentegen moeten wij ons tegen hen verklaren,
die ons, al is het ook met de beste inzichten, willen dui-
delijk maken, dat de vervaardiger van het boek Jona ons
geen werkelijk plaatsgehad hebbende geschiedenis heeft
willen verhalen, maar slechts zinnebeeldig heeft gesproken.
Met Dr. öchwalb, die //het geheele sprookje" slechts
voor eene nscherpe, bijtende satyre" op de lafhartige
rcchtzinnigen houdt, willen wij bier niet afrekenen.
Maar zelfs zulk een beslist bijhelgeloovig Christen als
-ocr page 171-
151
Schmieder, schrijft in het Bijbelwerk van Gerlach, dat de
visch alleen een beeld is van een geheimzinnige berg-
plaats voor de dreigende uitwerkselen der omringende
elementen. Inplaats van tot zoodanige kunsten ter ver-
klaring de toevlucht te nemen, moest men liever zijn
oordeel opschorten en bekennen, dat men liet daarover
niet eens kan worden. Dat de vervaardiger van dit
boek hier zinnebeeldig spreekt, daarvoor vinden wij even
weinig grond als bij het verhaal van Abels moord door
Kain. In ieder geval heeft men ook slechts de keus om te
zeggen: de geheele geschiedenis van Jona, alzoo ook de
prediking in Nineve, is eene gelijkenis of zinnebeeldige
voorstelling, of het gansche verhaal doet zich voor als eene
werkelijk plaatsgehad hebbende gebeurtenis. De zee-
vaart, de storm, het loten, het bedaren van den storm,
de opoffering van Jona, kortom, de geheele voorafgaande
geschiedenis doelt duidelijk op dit wonder. En als Jona
midden in de zee uit het schip geworpen is, waar is hij
dan, daar hij toch niet verdronken zal zijn, gebleven,
zoo niet in den visch? Eene //geheimzinnige bergplaats"
aan te nemen, is slechts voor het wonder van den Bijhei
een nog wonderlijker wonder in de plaats te stellen!
Ook helpt het hier niet, allerlei fabelachtige berichten
van scheepskapiteins en avonturiers ter hulp te roepen,
dat in deze en gene zee eene haai of een ander zeemons-
ter den stuurman, ja zelfs eens een geheel bootje met
matrozen ingeslokt en onbezeerd weder zou hebben uit-
geworpen. Ingeval ook dat deze verhalen, — waarmede
men, helaas, dikwijls de jonge schoolkinderen //tot ver-
sterking van hun geloof\' bezighoudt — zich overtuigend
lieten bewijzen, wat bezwaarlijk het geval is, zoo helpt
het ons toch hier niet. Het groote wonder namelijk dat
Jona drie dagen en drie nachten in den buik van het dier
-ocr page 172-
152
levend bleef, wordt daardoor niet opgeheven. In een
woord, deze geschiedenis is onbetwistbaar hoogst wonder-
baar en er zijn vele geloovige Christenen, die het in
stilte bij zichzelven of zeer openlijk zeggen: „Ik weet
niet wat ik geven zou, indien deze geschiedenis niet in
den Bijbel gevonden werd."
Er zijn echter ook zeer vele belijders van den Heer
(en schrijver dezes telt zich onder hen), die niet alleen
aan deze geschiedenis zich niet ergeren, maar ook zelfs
niet kunnen begrijpen, waarom, indien men eenmaal aan
een God gelooft ea weet, dat Hij wonderen doet,
dit wonder bepaald onmogelijk zijn moet. Wij hebben
hier hen niet op het oog, die eigenlijk nooit recht
hebben nagedacht over de zwarigheid der zaak, die
het geloof aan de woordelijke ingeving der Schrift als
een vaderlijk erfdeel getrouwelijk hebben overgenomen,
en die tegenover al dat twijfelen en gissen slechts een-
voudig zeggen: „Het staat toch geschreven. Het staat
er zwart op wit. Wat verlangt gij meer?"
Onder hen, die alzoo redeneeren, zijn buiten
twijfel zeer vele edele, kinderlijke, godvreezende harten,
maar zij zijn niet gerechtigd de redelijke twijfelaars uit
den strijd en de zwarigheden, die hier bestaan, te helpen.
Maar ook onder zeer helderziende, nadenkende en ge-
leerde Christenen zijn er menschen genoeg, die over den
twijfel aan deze geschiedenis slechts in stilte lachen.
Dr. Schwalb heeft in zijn brief over Jona (Protestanten-
blatt 1870 N°. 1) openlijk gezegd: „Dat men nog heden
ten dage de werkelijkheid dezer gebeurtenis zoekt te be-
weren, is een wonder, bijna even groot als het wonder
van Jona zelf, en helaas, het is niet te ontkennen."
Welnu, dan ware zelfs voor hem geen reden meer aan-
wezig om het Jona-wonder voor een sprookje te verkla-
-ocr page 173-
153
ren. Dat bovendien, zooals deze man in zijn brief te
kennen geeft, het jaar der genade onzes Heeren eerder
komen zal, wanneer aan zulke wonderen geloovende
menschen niet langer mogelijk zijn; dat te verwachten
zet een «geloof\' voorop, waarvoor schrijver dezes stil-
zwijgend de vlag strijkt.
In elk geval, wanneer door deze regels de een of an-
der tot een bedaard nadenken over dit en aanverwante
onderwerpen zich bewegen laat, of wel tot de erkentenis
komt, dat deze geschiedenis even goed werkelijk heeft
plaatsgehad als vele andere, waaraan hij toch niet
twijfelt, zal ons dit in geen opzicht berouwen. Eén ding
willen wij slechts vooraf zeggen, en dit moet voor allen,
die Jezus kennen en liefhebben, van groot belang zijn.
Wij hooren namelijk Jezus over deze geschiedenis zoo
spreken, dat wij niet mogen twijfelen, of Hij ze voor
eene wezenlijke gebeurtenis gehouden heeft. Niet alleen
dat Hij de geschiedenis in het algemeen aanhaalt; neen,
Hij wijst op het verblijf in den buik van den // grooten
visch" (van wal vis ch staat niets in den grondtekst van
het Oude noch van het Nieuwe Testament) als een
voorbeeld, als een aanschouwelijke voorstelling van zijn
desgelijks driedaagsch verblijf in het hart der aarde.
// Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in
den buik van den visch, alzoo zal de Zoon des menschen
drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde."
(Matth. 12 : 40.) Zulk een uitspraak van Jezus moet een
ieder zijner oprechte vereerders toch terughouden om
al te spoedig deze zaak te veroordeelen. Doch ook
hierop willen wij niet te sterk drukken, maar in het al-
gemeen tot de erkentenis trachten te brengen, dat het
toch zoo wonderlijk niet is Gods wonderen te gelooven,
of wel dat het zelfs in het wezen Gods en volkomen
-ocr page 174-
154
in zijne betrekking tot de menschen gegrond is, dat Hij
wonderen doen moet. Komen wij tot dit besluit, dan
zal ook daarmede spoedig de vraag over het Jona-wonder
zijn opgelost.
3. Een God zonder wonderen zou een
wonder boven alle wonderen zijn.
De vraag naar het bij ons in overweging zijnde won-
der is onbeduidend tegenover de vraag, of God in het
algemeen wonderen doet en of het eenige beteekenis
heeft voor ons godsdienstig leven, dat wij aan een God
gelooven, die wonderen doet, of dat dit onverschillig is.
Ons gevoelen is: // Wanneer wij geen God hebben, die
wonderen doen kan, zoo hebben wij geen levenden
God, hebben wij echter geen levenden, zich aan ons
menschen mededeelenden God, dan hebben wij in het
geheel geen God." Kan deze stelling worden bewezen,
hetgeen naar onze gedachte gemakkelijk is, zoo wordt
het ook duidelijk, dat de vraag naar wonderen niet eene
godsdienstige nevenvraag is, maar dat zij midden in het
hart van den godsdienst ingrijpt.
Zelfs een man als Lessing, die meer een vrijgcest
dan een overdreven vrome genaamd kan worden,\' schrijft:
//Hij, die alle dingen, welke het begrip van zijn verstand
teboven gaan, uit zijn godsdienst heeft uitgemonsterd,
heeft er in het geheel geen." Nog sterker drukt
zich de geestvolle Rousseau uit, die voorzeker geen ge-
loovig Christen was, en nochtans over het wezen van
God en over de openbaring veel heeft gezegd, dat waar-
heid is. Hij redeneerde eens, toen hij over het wonder
Gods sprak op de volgende wijze: * Kan God wonderen
doen? Deze vraag, ernstig gemeend, zou goddeloos
-ocr page 175-
155
zijn, ware zij niet reeds op zichzelve bespottelijk, en
hem, die haar ontkent, zou men te groote eere aandoen,
wanneer men hem trachtte te weerleggen; het ware beter
hem eenvoudig naar het gekkenhuis te zenden." Wij
voeren deze merkwaardige uitspraak, die voor ons iets te
veel van de Fransche lichtzinnigheid heeft, niet als
onze meening aan, maar vanwege haar opmerkelijk-
heid. Wellicht doet zij menigeen, voor wien Rousseau
meer gezag heeft dan de profeten en apostelen, over
een en ander nadenken. Het zijn echter, in den grond
bezien, altoos de oude pijlen, die tegen het geloof aan
wonderen worden afgeschoten: // Zij gaan boven het
verstand! — men kan ze niet begrijpen! — zij komen
niet meer voor!"
Wat nu dit laatste betreft, zoo moet dit eerst worden
bewezen. In ieder geval zijn niet alle verstandige men-
schen zoo stellig daarvan overtuigd, dat ook niet heden
ten dage, zoowel in het gebied van het rijk Gods, als
in het afzonderlijk leven van den Christen, vele teeke-
nen van goddelijke hulp plaatsgrijpen, die elke gewone
maat van menschelijke berekening en verstand verre te-
boven gaan en zich verre uitstrekken buiten den gezichts-
einder van hetgeen eiken dag geschiedt. Hem, die waarlijk
een gebedsleven kent, behoeft men dit niet met vele
woorden te betuigen; hij echter, die daarvan nog niets
verstaat, heeft ook geen oogen voor Gods daden en
werken.
Om nog eenmaal Lessing aan te halen, zoo is juist door
hem tegen de zooeven genoemde gronden naar waarheid
aangemerkt: yHet bestaan der Christelijke kerk vergoedt
voor ons alle overige wonderen." En inderdaad, dat een
voor de wereld zoo bespottelijk, ja gehaat Evangelie,
dat zonder de verkondiging van wonderen geheel ondenk-
-ocr page 176-
156
baar is, ja welks eigenlijke inhoud, Jezus Christus, de Zone
Gods en der menschen, zelf het wonder aller wonderen is,—
dat dit Evangelie zonder eenige macht der wereld noch-
tans alle macht der wereld overwonnen heeft en zich
gedurende achttien eeuwen zegevierend staande houdt, zoo-
dat het de geheele wereldorde heeft veranderd, — dit
moet ieder onpartijdige als een onverklaarbaar wonder
erkennen. En toch is dit wonder niet te loochenen.
Ja, is de wereld, waarin wij leven, die onmetelijke
spiegel niet slechts van eene macht, maar ook van eene
wijsheid, die alle menschelijk begrip en denken tebo-
ven gaat, niet een volkomen onverklaarbaar won-
der? //Het is alles natuur!" zegt men. Willen wij dit
ook toegeven, zoo vragen wij verder: // Goed, maar van-
waar heeft dat, wat gij natuur noemt, zijn oorsprong?
Is er iets, dat zichzelven kan scheppen? Moet men niet
aannemen, dat een wezen, dat in macht en wijsheid on-
eindig verheven is boven wat er bestaat, deze wereld
in het aanzijn geroepen heeft? — Hij, die dit niet wil
aannemen, moet wel beproeven te loochenen, dat deze
wereld werkelijk aanwezig is, — hij moet beweren, dat
alles op bedrog en inbeelding berust, wat ook reeds
heeft bestaan. — Welnu, dat wilt gij niet, maar gij
zegt, het zijn toch alleen vaste natuurwetten,
welker werking wij aanschouwen. Goed — maar zijn
die natuurwetten zelve geen wonderen? Waar zou
immer een geschapen geest er toe zijn gekomen om
slechts te bedenken, dat alzoo en alzoo, gelijk het wer-
kelijk geschiedt, een levend wezen zou ontstaan, b. v.
de ontwikkeling, welke een zaadkorrel ondergaat, nadat
zij in de aarde is gezaaid, totdat zij een rijpe aar ge-
worden is, of welke een rups doorloopt van een pop
af tot een kapel. Nooit zou een geschapen geest dit heb-
-ocr page 177-
157
ben uitgedacht, noch minder het vermogen kunnen geven
om het uitgedachte tot leven en werkelijkheid te doen
overgaan. Wij beschouwen de werken Gods nadat zij
hebben plaatsgegrepen; wij slaan ze gade, wij zeggen,
wanneer wij een ontwikkeling gedurig zien gebeuren:
wdat is eene wet in de natuur;" wij zeggen alsdan: //dat
moest wel zoo gaan," maar wij vermogen niet een zwart
haar wit of een wit haar zwart te maken.
Ook in de natuur zijn er, inweerwil der ijverigste
navorschingen gedurende zesduizend jaren voortgezet, nog
tallooze dingen en juist de gewichtigste, waarvan de
natuurkundigen moeten zeggen: //Zij zijn werkelijk aan-
wezig, maar wij begrijpen er niets van! In het binnen-
ste der natuur vermag geen geschapen geest in te drin-
gen,"—ja, nauwelijks in de oppervlakte. Vandaar dat
Newton, die groote onderzoeker dezer benedenwereld,
eer hij inging in de wereld der hoogere en eeuwige din-
gen, beleed: //Al de arbeid mijns levens was slechts
een spel met de schelpen aan het strand der zee, terwijl
de oceaan der waarheid zich geheimzinnig en onverstaan-
baar voor mijne oogen uitbreidde." Dergelijke zaken en
getuigenissen kunnen in menigte worden aangevoerd;
maar dat zou zijn „ water in de zee dragen." Dat
snoeven op de onverzettelijke natuurwetten,
hoe breed het zich ook tegenwoordig uitzet, zal nog
tot een gelach worden voor de geheele wereld, en wij
zouden er niet voor willen instaan, dat deze overgang
van de tegenwoordig zoo wijze rede in een belachelijk
zot geklap niet reeds vóór het einde dezer eeuw zal
plaatshebben.
Dat wij niet zoo dwaas zijn het bestaan der natuur-
wetten overal te loochenen, dat wij ons ook van harte
verblijden over den menigvuldigen werkelijken vooruit-
-ocr page 178-
158
gang der natuurwetenschappen, — dat wij daarvan nog
vele heerlijke ophelderingen ten opzichte van de door
God geschapen wereld welgemoed verwachten, behoeven,
wij wel vooraf niet te betoogen. Wanneer echter de
natuurwetenschap zich wil opwerpen tot meesteres
over het werken Gods, dan begeeft zij zich op een
gebied, waar hare wijsheid enkel duisternis wordt.
Wanneer zij b. v. zegt: ;/aldus en aldus werken de
natuurwetten niet, alzoo kan het ook niet geschied
zijn, ook door God niet, " dan is dat nog dwazer, dan
wanneer een kind, dat toevallig zijn vader altoos zag
gaan, daarom wilde beweren, dat de vader niet kon en
durfde en wilde loopen of\' springen of huppelen.
Niet minder kinderachtig is het zeggen: God verbetert
zichzelven, ja, Hij verstoort zijn eigen schepping, de
door Hem gegeven wetten, indien Hij op eene wonder-
dadige wijze werkt. Alsof daardoor eene wet wordt op-
gelost, wanneer zij door eene hoogere macht een en
andermaal werd opgeheven? Dan stroomt ook het water
niet langer volgens de vastgestelde wet in de vallei naar
beneden, sedert het op ontelbare plaatsen der aarde door
de stoomkracht en andere krachten in de hoogte wordt
gedreven? Een hooger geweld komt over het zwakkere,
een hooger wet verslindt de mindere , of brengt ze voor
een tijdlang tot werkeloosheid! Aldus treedt ook bij de
wonderen eene hoogere, hemelsche natuur in de lagere
geschapene in.
Hij, die een levenden God kent, en van zijne majesteit
ook slechts het meest verwijderd besef heeft, kan
onmogelijk meenen, dat God door de door Hem;:elven
gegeven wetten zich voor eens en altijd de handen zal
gebonden hebben en nu tegen wil en dank alles moet
laten gaan, zooals het gaat! Welk een vervelend blok,
-ocr page 179-
159
welk een onuitstaanbare schoolvos zou een huisvader
zijn, die tegenover alle onvoorziene gebeurtenissen in
zijn huis, alle wanbedrijven en ongelukken, die er plaats*
hebben, van de eene zijde, tegenover alle liefde, alle
smeekingen, al het weenen der huisgenooten van den
anderen kant, slechts de slaapmuts over de ooren trekken
zou en zeggen: Kinderen, hoe gaarne zou ik tusschen-
beiden komen, of hoe gaarne zou ik u helpen, maar ik kan
het nu eens en voor al niet doen; het is tegen de orde
van het huis, en die oude, schoone gang mag niet wor-
den gestoord." Wij willen niet ontkennen, dat hier of
daar op een verloren post van deze onze planeet zulk
een huisvader wonen mag, maar den Vader aller heer-
lijkheid, den alleen Heilige en Levende, de eeuwige
Liefde en Almacht zulk eene stelling tegenover zijne huis-
houding op aarde te willen toedichten, is toch waarlijk
meer dan belachelijk.
4. De eer en de vrijheid der menschen
vorderen de wonderen Gods.
Wanneer God alleen redelooze schepselen had voort-
gebracht, met welke Hij verder geen gemeenschap heb-
ben kon en wilde, waarom zou het dan in het gan-
sche heelal niet naar vaste wetten geregeld zijn? Wan-
neer er geen band tusschen God en menschen bestond,
geen levende betrekking, die op wederkeerigheid ge-
vestigd is, dan ware er geen grond voor nieuwe beschik-
kingen. Maar gelooven wij, dat wij menschen zijn, die
menschen Gods zijn en meer en meer worden moeten,
die geschapen zijn tot een verkeer met den levenden
God en daarin alleen hun leven en hunne volkomen-
heid vinden, — gelooven wij dat er eene mensche-
-ocr page 180-
160
lijke vrijheid bestaat en dat de mensch geen werktuig
is, dat door vastgestelde krachten wordt in beweging
gebracht en niet anders werken kan (zooals ongetwijfeld
in onze verlichte eeuw millioenen menschen, die zich
daarmede het hoofd breken, aannemen,) dan kan God
niet ongevoelig blijven voor hetgeen zijne menschen in
beweging brengt. Hij kan jegens hen niet in een som-
ber zwijgen volharden, Hij moet tot hen spreken; Hij
kan zijn oor niet toesluiten voor hunne verzuchtingen,
tranen en dankliederen; Hij moet hen antwoorden; Hij
kan zich niet dezelfde betoonen tegen de menschen, die
Hem in het aangezicht slaan, als jegens hen, die van
hun dwaalweg weenend tot Hem wederkeeren en het
goddelijk vaderhart zoeken. God moet zich den recht-
vaardige bewijzen door zijn gericht zoowel als door zijne
gunstbewijzen. • Wanneer er in het algemeen goed en
kwaad bestaat, wanneer de mensch vrijheid heeft om
tegen het kwade te strijden en het goede te zoeken, of
het goede te verachten en zijne onreine driften te dienen,
dan kan zijn God, indien Hij de Levende en Heilige is,
daarbij niet onverschillig blijven. God moet zich open-
baren tegenover de menschen, of wij staan tot Hem niet
langer in eenige betrekking. Hij moet spreken, ant-
woorden door woord en door daad; Hij moet, als het ge-
oorloofd is dit te zeggen, zijn gedrag inrichten naar het
gedrag der menschen, of Hij is noch de Heilige, noch de
Levende.
Wanneer God eens niet langer kennis neemt van de
tranen des berouws eens verloren zoons, van de gebeden
eener beproefde weduwe, zoo moeten ook de woorden
berouw en gebed in het boek der fabelen worden ge-
schreven. De mensch zal tot een redeloos schepsel afdalen,
wanneer hij niet langer aan een levenden God gelooft,
-ocr page 181-
161
God kan alzoo niet alleen spreken tot de menschen,
maar Hij moet ook spreken; Hij kan hen niet alleen
antwoorden, maar Hij moet het doen, of Hij is niet
dat, wat van het hegin der dingen af alle naar de
eeuwigheid dorstende harten zich van Hem hehben voor-
gesteld. Matthias Claudius zegt in dit opzicht: ffOf het
gebed eener bewogen ziel iets vermag, of dat de n e x u s
re rum, (het verband der dingen, natuurwetten) dit niet
gedoogt, zooals eenige heeren geleerden meenen, daar-
over begeef ik mij met hen in geen strijd. Ik heb allen
eerbied voor den nexus rerum, maar toch kan ik het
niet van mij zetten, om daarbij aan Simson te denken ,
die den nexus der stadspoort onbeschadigd liet en gelijk
bekend is, de geheele poort op den bei*g droeg. Kortom,
ik geloof, dat het hert niet tevergeefs schreeuwt naar
de frissche waterstroomen, wanneer slechts iemand in
waarheid bidt en goedgezind is."
Zoo oordeelen ook wij, God moet gebeden verhooren,
anders is Hij niet langer God, maar een dwingeland,
ja een verachter van zijn eigen schepselen, daar Hij in
hen de neiging heeft gelegd om tot Hem te roepen, en
te vertrouwen dat Hij hen hooren zal. God moet won-
deren doen, dat wil zeggen: Hij moet ook op buitenge-
wone wijze werkzaam zijn, of wij kunnen Hem vreezen
noch liefhebben en weldra zal Hij ons onverschillig worden.
Wanneer wij echter eenmaal toegeven, dat het Gode
waardig is, ja, dat het bij God als vanzelf spreekt, dat
Hij ook op buitengewone wijze werkt, zoodat het uit den
gewonen loop der natuur niet kan worden verklaard,—
wanneer wij alzoo toegeven, dat hetgeen men een won-
der noemt iets zeer //redelijks" is, zoo kan men dan ook
niet langer zeggen: ,/ dit is voor God mogelijk en dit is
voor Hem onmogelijk; tot hiertoe kan Hij gaan, maar
11
-ocr page 182-
162
niet tot daar." Hoe! zullen wij, menschenkinderen,
God grenzen stellen en tot de eeuwige liefde, macht
en wijsheid zeggen: //dat vermoogt Gij — maar zoo
en zoover strekt zich uw vermogen niet uit?" Dat
is juist alsof een negenjarig varkenshoedertje in den
verst afgelegen hoek eener heide zich voorstellingen maakte
van de gedachten, gesprekken en daden van den sultan
der Turken, of welke geschenken de beheerscher van
het //hemelsche rijk" op den troon van Feking bezit!
De kleine knaap zou zeer grappige voorstellingen voort-
brengen, die in geen enkel opzicht eenige verwantschap
hadden met den werkelijken staat van zaken. Wanneer
dan het varkenshoedertje kortzichtig en onverstandig is
tegenover een grooten monarch, professor of iets derge-
lijks, zoo zijn wij toch wel nog geringer en onverstan-
diger tegenover den grooten en alwijzen God. Wie zal
Hem vragen: wat doet Gij?
Welnu, spreek dan ook niet langer van onmogelijke
wonderen Gods, wanneer gij overal erkent, dat het
doen van wonderen tot het wezen van God behoort.
Voor God zijn de dingen, welke wij bovennatuurlijk
noemen, zeer natuurlijk; wonderen op aarde zijn inden
hemel natuur, zegt Jean Paul met recht. Niet dat gij
nu alle wonderen, die worden verhaald, gelooven zult;
dat zou bijgeloof zijn; ook volgt daaruit niet, dat gij alle
wonderen, die in den Bijbel worden verhaald, voor
waarheid moet erkennen, daartoe moet gij eerst over-
tuigd zijn, dat de geheele Bijbel Gods Woord is; maar gij
moogt nu niet langer zeggen: // Dit wonder van den Bij-
bel is mogelijk, dat, bijvoorbeeld dat Jona-wonder is
onmogelijk." Onmogelijk zijn toch naar ons gewoon,
beperkt, verkeerd, zoogenaamd gezond menschenver-
stand alle wonderen; daarom heeten zij aldus; maar alle
-ocr page 183-
163
dingen zijn mogelijk bij God, daarom heet Hij God; Hij
is voor ons ten eenemale onbegrijpelijk. Wat is voor
Hem groot en klein? Is het een kleiner wonder, wan-
neer Jezus met het woord van zijn mond de wilde
golven van het meer van Gennesaret temt en beteugelt,
dan wanneer Jehova de hooge golven der Middellandsche
zee plotseling effen maakt rondom het Tharsisschip ? Is het
een grooter wonder, wanneer Jona leeft in het lichaam
van een viseh, dan wanneer Elia in het leven blijft door
de gaven van vraatzuchtige raven? Is het een grooter
wonder, wanneer God spreekt: /, Er zij licht," en daar
wordt licht, dan wanneer Hij zijn ecniggeboren Zoon in
de gestalte van het zondig vleesch uitzendt in deze we-
reld des doods? Is het een grooter wonder wanneer
Jezus een reeds gestorven mensch uit het graf oproept,
dan wanneer Hij nu van den troon zijner heerlijkheid door
zijn Heiligen Geest van een slaaf van onreine harts-
toehten een nieuwen mensch maakt, die vrede heeft en
vrede brengt, die tegen de zonde strijdt en in dien strijd
overwint? Er kan van grooter en kleiner, van zwaarder
en lichter geen sprake zijn bij dingen, die voor ons
menschelijk vermogen en voor ons menschelijk begrip
geheel onmogelijk zijn. Of de eer Gods door een won-
der bevorderd wordt, of de mensehen daardoor op eene
of andere wijze nader worden gebracht tot zijn heilig
doel, dat is de zaak en de vraag. Hij, die alzoo in
dit licht de Bijbelsche wonderen beschouwt, zal spoedig
erkennen, hoe hemelsbreed zij onderscheiden zijn van
alle wonderverhalen en legendeberichten van andere
godsdiensten.
En hiermede nemen wij dan ook afscheid van het
Jonawonder en verspillen daaraan geen enkel woord
meer. Nochtans mogen wij
11*
-ocr page 184-
164
5. Een verblijdend aanhangsel
daarbij voegen. De wonderen namelijk, die ons in de
Schrift verhaald worden, inzonderheid de wonderen, die
naar het bericht der Evangeliën door Jezus zijn verricht,
zijn in geenerlei opzicht alleen destijds plaatsgehad
hebbende aanwijzingen der kracht en liefde Gods op
aarde, maar bovenal zijn zij voor ons voorzeggingen,
voorteekens en zinnebeelden der heerlijkheid van de
toekomstige wereld. Zij zijn aanschouwelijke voorzeg-
gingen der wereld, welke Jezus door den adem zijns
geestes tevoorschijn roepen wil tegen den grooten dag
zijner toekomst, ja, die reeds door de onzichtbare
levensstroomingen uit zijn troon in het verborgene
worden voorbereid. Van deze nieuwe wereld geven van
den beginne af de uitverkoren dienstknechten Gods
getuigenissen met innerlijk vermoedde geheimzinnige uit-
spraken, van den hoogstgezegenden Henoch af (de eerste,
die in deze wereld des doods leefde en nochtans niet
stierf) tot op den ziener Johannes, die op de door de zee
omspoelde rotsen van Patmos onuitsprekelijke dingen
aanschouwde.
De wonderen van Jezus zijn slechts teekenen van deze
wereld van heerlijkheid. Wanneer Hij hier en daar zie-
ken van allerlei soort gezondmaakt, wanneer Hij hier
de melaatschen reinigt, de door banden der hel gebon-
denen vrijmaakt, de woedende golven stilt, dooden uit
den dood oproept en met leven vervult, wanneer Hij de
woestenijen in een aangename eetzaal verwisselt — dan
is dat alles slechts teeken en voorzegging van het-
geen daarna zijn zal, wanneer Christus, ons leven, zich
in zijne heerlijkheid zal openbaren. Daar zal de naar
-ocr page 185-
165
Gods beeld geschapen mensen ook weder met de heerlijk-
heid van zijne goddelijke afkomst worden bekleed; maar
hij niet alleen, ook het gansche zuchtende, met ver-
langen uitziende schepsel, dat nu onder den indruk der
ijdelheid versmacht, zal dan gebracht worden tot de
heerlijke vrijheid der kinderen Gods.
Wij staan wel des avonds, wanneer de dag is onder-
gegaan , eens stil en zien opwaarts naar het uitspansel j
daar duikt dan eerst hier en daar tusschen de wol-
ken door een lichtend sterretje verlegen op. Wij ver-
blijden ons over dat zachte schijnsel, doch wij weten,
dat kleine licht, dat wij zien, is niet de ster zelve, maar
het is slechts het naaste afschijnsel van een oneindig
groot geheimzinnig lichtstelsel, dat uit vergelegen we-
relden zijn glans op deze aarde zendt. Wij zien slechts
het kleine lichtje, maar de heerlijkheid daarachter zien
wij nog niet.
Of ook wanneer later de hemel met sterren schijnt
bedekt en de melkweg als een majestueuse he-
melband door het diepe blauw tevoorschijn komt, dan
weten wij, die bewonderend en aanbiddend daarnaar
opzien, dat dit lichtend heir slechts zoovele profeten
zijn van de werelden des lichts vol van onmetelijke
heerlijkheid en onbeschrijfelijken glans, die geheimzinnig
en voor ons bloote oog verborgen heentrekken naar
de oorden der eeuwigheid door de diepten en uitge-
strektheden van alle hemelen.
Nu dan, gelijk de glans der sterren, die onze oogen
aanschouwen, slechts een teeken is van die ster, welke
ons bloote oog nog niet ziet, — gelijk vervolgens het
afzonderlijke sterrenbeeld eene nietsbeduidende verschij-
ning is van de wonderbare wereld des lichts, die zwij-
gend daarachter heentrekt en gloeit, zoo zijn de wonde-
-ocr page 186-
166
ren van Jezus slechts geringe teekenen der heerlijkheid,
die in Jezus is en die eens in een nieuwen hemel en op
eene nieuwe aarde zich alzoo zal openbaren, dat wij
als droomendc zijn zullen altoos en eeuwiglijk. Hij, die
aldus de wonderen der Heilige Schrift beschouwt,
bezit reeds iets daarvan, die zal dan ook met Jesaia
(25 : 1) leeren op blijden juichtoon zegevierend te be-
lijden: //Heer! uw naam zal ik loven, want
Gij hebt wonderen gedaan."
XXI.
Buigen of baksten.
(Jona III: 1 en 2.)
En het woord des Heeren geschiedde andermaal tot
Jona, zeggende: Maak u op, ga naar de groote stad
Nineve, en predik tegen haar de prediking, die Ik tot
u spreek.
1. Andermaal geschiedde Gods woord.
Het is een zonderling gevoel, wanneer men na eene
langdurige zware ziekte, waarin men gedurende dagen
en weken aan den rand der eeuwigheid zweefde en het
leven bijkans scheen geweken te zijn, — voor
de eerste maal weder uit de enge, donkere zie-
kekamer zich in Gods vrije natuur begeven mag,
naar buiten in de heerlijke zonnestralen, in de verster-
-ocr page 187-
Ui 7
kende lucht, onder de groene hoornen, op de golvende
akkers, — wanneer men weder den blik mag slaan in
het leven en bewegen der menschen om zich heen. Zijn
ook lichaam en ziel nog zwak, zoo worden zij toch
met een onuitsprekelijke vreugde vervuld; men is in
eigen oog als opgestaan uit den dood; een vroeger onge-
kende levenslust, hoewel ook niet zonder een zekeren
weemoed, doorstroomt het hart; nieuwe groote verwach-
tingen rijzen op in de ziel, maar vergezeld van het ge-
voel, dat al het planneninaken ijdelheid is. Wel hem,
bij wien boven alle hoop en plannen deze eene, nieuwe
grondgedachte staat:
,Mijn gansche leven zij een offer van den dank,
Mijn hart een altoosdurend harpgezang."
Wel hem, die alsdan het bij vernieuwing geschonken
leven aanziet als een bijzondere tijd der genade, wei-
ken God hem tot verlossing en heiliging zijner ziel heeft
toegedacht.
Als zoodanig een van den rand der eeuwigheid terug-
gebrachten en herstelden mensch moet het den profeet
Jona temoede zijn geweest, toen hij zich verlost uit
het lichaam van het monster op het strand der zee
wedervond. Met welke blikken zal hij hebben gestaard
op den bruisenden oceaan, welks golven hem evenzeer
Gods heiligheid verkondigden als zijn oneindige ont-
ferming en wondervermogen! Zijn hart siddert nog,
als hij in deze golven schouwt; zijn oog vult zich met
tranen, als hij opwaarts ziet, waarheen zijn gebed is
opgeklommen uit den afgrond der zee; — als een droo-
mende is hij in zijn oog, hij is zichzelven een wonder.
De eerste practische vraag, die zich aan hem voordoet,
is nu: //Waarheen gaat mijn weg?"
-ocr page 188-
168
Van de zee had hij voorloopig genoeg; hij is blijde,
dat hij vasten bodem onder de voeten heeft; maar
waarheen zal hij zijne schreden richten? Wel weet hij,
wat God hem voor zijne vlucht gebood; maar moet hij,
kan hij, mag hij ook nu nog naar Nineve reizen, of zal
hij zich naar zijn oude woonplaats begeven, of waar-
heen anders? Wij zijn in eene gespannen verwachting,
wat God verder tot zijn dienstknecht zeggen zal. Jona
zal niet lang op de beslissing wachten. Onmiddellijk
sluit zich aan het bericht der redding uit de zee het ver-
haal aan: *En het woord des Heeren geschiedde ander-
maal tot Jona, zeggende: » Maak u op, ga naar de groote
stad Nineve en predik tegen haar de prediking, die Ik
tot u spreek." In dat andermaal ligt iets als van een
heilige scherts. Wij willen eens zien, wat de kuur der
laatste dagen heeft uitgewerkt; hoe het nu gesteld is
met dat: //Ik wil niet." Geheel de oude zending wordt
wederom den profeet opgedragen; korter nog en stelli-
ger is het goddelijk bevel; //de prediking, welke Ik u
zeggen zal," heet het nu. Hij weet zelf niet wat hij
prediken moet, wat met hem geschieden, welke uit-
werking zijne prediking hebben zal, — blinde gehoor-
zaamheid, onvoorwaardelijke onderwerping aan zijn
wil eischt God.
Weekelijke gemoederen konden wellicht denken: // God
mocht nu wel ophouden en Jona van zijn last ontslaan;
de arme man heeft genoeg geleden, is zoo diep verne-
derd, nu mag hij naar lichaam en ziel wel eens tot
zichzelven komen en een ander voor hem laten gaan."
Maar hij, die zoo sprak, zou Gods handelingen met den
mensch slecht kennen. Meent gij dan, dat God daarom
Jona zoo in de verdrukking heeft gebracht, om wraak te
nemen, of om den weerspannige slechts te straffen ? Of dat
-ocr page 189-
I6y
Hij in hem allerlei zachte gewaarwordingen, vrome ge-
voelens, aandoeningen en dergelijke verwekken zou? God
straft nooit om enkel te straffen, maar zijn straffen is
allerwege opvoeden, en zijne opvoeding beoogt niet,
dat wij allerlei goede gewaarwordingen en liefelijke aan-
doeningen ontvangen, maar dat wij onzen eigen wil buigen
en dien aan zijne voeten leggen. Gods wil moet geschie-
den in en door ons, dat is het a b c en tevens de z van
allen waren godsdienst. Naar al het andere, het moge
heeten ervaringen, bevindingen, verrukkingen of ge-
waarwordingen, vraagt God niet; //aan dat alles is Hem
niets gelegen, indien men zijn wil niet buigen wil."
Daarom komt Hij in zijne opvoeding altijd op het-
zelfde punt terug, en hoe barmhartig Hij ook overigens
zijn moge, Hij gedoogt niet dat wij zijn wil terzijde
schuiven.
Vaders, moeders, leeraren en overige opvoeders be-
derven dikwijls ontzaglijk veel daarmede, dat zij on-
gehoorzame kinderen, die weigeren dit of dat te doen,
wat hun geboden wordt, slechts kastijden en dan hun
gang laten gaan, zonder aan te houden op hun vroe-
ger uitgesproken wil. Zoodra de kinderen een middel
kennen (al ware dit middel ook het ondergaan der ge-
voeligste straffen) om hun eigen wil door te zetten, zijn
zij heer en meester; men zal spoedig zien, dat de neiging
om zijn wil door te zetten, sterker is dan de vrees voor
straf. Een ieder geve daarop wel acht en leere van den
hemelschen Opvoeder!
Hij kent in deze betrekking geen weekheid; altoos
heet het weder: Heb Ik het niet gezegd ? Kent gij
mijn wil niet?" — Daarbij blijft het en geen jota wordt
veranderd. O, hij is een dwaas, die meent dat
hij Gods tegenwoordigheid genieten kan, vrede en
-ocr page 190-
170
vreugde, een rein geweten en een strijdbaren arm heb-
ben, zoolang hij met bewustheid ook slechts in éen en-
kel punt zich tegen den wil van God verzet.
Wanneer de Geest Gods en uw geweten u vermanen,
dat gij deze of gene daad bekennen zult, of dat gij u
met een mensch, dien gij beleedigd hebt, of met wien
gij in twist geraakt zijt, zult verzoenen, of dat gij met
deze of gene lievelingszonde breken zult, of dit of dat
offer voor Gods zaak brengen, zoo zijt verzekerd, Hij
laat niet af met goed te doen en te doen lijden, Hij
overtuigt en vermaant u innerlijk, Hij herinnert u door
menschen, waartoe gij geroepen wordt. Hij kastijdt u door
allerlei wederwaardigheden en stoot u altoos weder tot
hetzelfde punt terug, totdat gij u onderwerpt, of — u
verhardt. God blijft zich in zijne opvoeding altoos gelijk
en zeer getrouw; Hij geeft het niet op; Hij is vinding-
rijk, meer dan een menschelijke geest, om op duizen-
derlei wijze op u te werken en u te vermanen, totdat
gij zijn wil volbrengt, al moge het zijn onder vele
tranen. Daarboven gaat niets, en alles wat men goed
en schoon en beminnelijk en deugdzaam en heilig noemt,
moet op dezen grondslag rusten. Een der edele vrien-
den Gods, de Nederlander Ruisbroek zegt zeer naar
waarheid: //Wanneer iemand tot dien top der (onmid-
dellijk geheimzinnige) beschouwing van God gekomen
ware, tot welken een Paulus of Petrus of een ander der
apostelen gekomen is, maar hij wist, dat ergens een
zieke een warme soep noodig had, zoo ware het verre-
weg beter, dat hij aanstonds zich uit de rust der beschou-
wing opmaakte en dien ongelukkige met ware liefde
zijne hulp bewees, dan dat hij zich aan de zoetigheid
zijner beschouwing overgaf. Want Gods wil mag niet
worden nagelaten om geene nog zoo edele oefening."
-ocr page 191-
171
Dat klinkt zeer prozaisch, het is echter ten volle waar-
heid en een ieder kan het ondervinden, dat Gods aan-
gezicht slechts over hem licht, wanneer hij alle dingen
schade acht tegenover het eene: //Mijne spijs is dat ik
doe den wil mijns Vaders, die in de hemelen is."
2. Gods wil moet geschieden.
Waarom moet echter deze wil van God alzoo door
ons worden volbracht? Daarom alleen, omdat Hij onze
zaligheid is. De ware zaligheid is niet een hemel van
Mohammed, waar de vijf zintuigen volop voedsel vinden,
al is ook het hart niet gebroken en vleeschelijk gezind.
Het Christendom begrijpt onder de zaligheid niets an-
ders, dan de volle gemeenschap met God, het leven en
zich bewegen in Hem, de oorsprong van alle licht, van
alle vreugde, van allen vrede, van alle heiligheid en
heerlijkheid. Hem te aanschouwen, Hem te genieten,
met Hem éen te zijn, — dat is het eeuwige leven, en
alle ware, volkomen, heiligende genoegens liggen daarin
besloten. Daarom kan een mensch niet zalig zijn, zoo-
lang niet de laatste wanklank tusschen hem en zijn
God is opgeheven; met andere woorden zoolang nog
in een of ander opzicht de wil van God en de wil des
menschen tegenover elkander staan. // Het deel hebben
in de erve der heiligen in het licht," waarvan de apostel
spreekt (Coloss. 1 : 12), kan ons niet baten, wanneer
wij daarvoor niet bereid en vatbaar zijn gemaakt; al
wilde God het ons ook geven, wij zouden het geenszins
willen aannemen, wij zijn daarvoor niet geschikt. Gods
nabijheid, licht en heerlijkheid kan ons niet dan lastig
zijn, zoolang wij met Hem niet éen van zin zijn. Te
dien aanzien mag niemand zich misleiden, het daarom
-ocr page 192-
172
ook niet voor plagerij of dwingelandij aanzien, wanneer
Hij gelijk bij Jona, in genade en in gericht andermaal ,
ten derden male, ten honderdsten male op dezelfde plaats
klopt, waar nog een stuk eigen wil verborgen is. Hij , die
God kent, die zijn eigen weg kent en zijn leven waar-
lijk liefheeft, kan in deze goddelijke //plagerij en
dwingelandij" slechts enkel liefde en trouw erkennen;
hij kan slechts bidden: //Heer, laat mij niet los, hoe-
zeer ik ook weerstreef en mij verzet en wringe."
Maar, zegt gij, wanneer nu God echter, zooals bij Jona
andermaal en ten derden male enz. komt en de mensch
wil zich niet buigen onder den wil Gods — wat dan?
Ja, wat heeft er plaats met een tak, die een boog
worden moet en zal, en hij wil zich inweerwil van
alle middelen, die zoo voorzichtig mogelijk worden aan-
gewend, niet laten buigen? Niet waar, hij zal moeten
breken. Wat wordt er van den schoolknaap, dien zijn
leermeester met allen ernst en liefde heeft opgevoed,
aan wien alle liefde en wijsheid en bestraffing niet al-
leen geheel zijn verspild, maar bij wien dit slechts weer-
zin en stijfhoofdigheid heeft teweeggebracht ? Hij zal
hem eindelijk met een bezwaard hart in zijn eigen ver-
derf laten loopen.
Wel antwoordt menigeen: //Deze voorbeelden gelden
niet, God kan eiken tak buigen, God kan eiken scholier
opvoeden en iets doen worden." Aldus denken velen; zij
kennen de waarde van den mensch niet, zij vernederen
hem, en daarmede verlagen zij ook Hem, die hem zoo
groot geschapen heeft. Ten dage dat God den mensch
schiep, heeft Hij als het ware zijner almacht grenzen
gesteld; sedert dien tijd is er iets in het heelal, dat den
Albestuurder kan weerstaan, het kan zijn eigen weg
gaan, het kan zich tot God wenden, het kan zich van
-ocr page 193-
m
Hem afkeeren, ja zelfs tegen Hem zich verklaren, en dit
zonderlinge in het heelal ia het hart der menschen, de
wil der menschen. Het is geen hout of steen gelijk,
dat de beeldhouwer bewerkt naar zijne verkiezing en
zijn welgevallen; de mensch is een vrij wezen, en de
liefde Gods kan en zal hem niet worden opgedrongen
of ingepompt. God heeft ontelbare middelen om op den
mensch te werken, zoodat hij van den dwaalweg zich
begeeft naar het Vaderhuis; maar zonder een vrijwillig
besluit des menschen, zonder zijne vrijwillige overgave
kan er met hem niets geschieden. Hij , die geen recht begrip
heeft van des menschen vrijheid , heeft ook geen recht
begrip van zijne zaligheid en heerlijkheid.
Daarom zeggen wij: // Buigen of breken!" De schepse-
len, die zich niet willen schikken naar den wil Gods,
vernietigen daarmede zichzelven. Zij berooven zich
zelfs van het heerlijk levensorgaan, waarvoor God alle
geschapen geesten der menschen bestemd heeft. Alles
echter, wat onherroepelijk van God gescheiden is,
is daarmede tevens het verderf en den eeuwigen dood
ter prooi geworden; want buiten God bestaat geen leven
en op den duur kan geen wil bestaan, die zich niet
naar den wil der eeuwige liefde voegen zal, of geheel
vijandig gezind is tegen dezen heiligen wil. En tot zoo-
danige vijandschap zal het komen, wanneer het niet tot
eene overgave komt. Tegenover den onvermoeiden arbeid
van den leermeester, zijne liefde en kastijding kan de
leerling niet onverschillig blijven; hij zal wederkeerig
liefhebben en zich overgeven, of hij zal zich juist tegen
dezen zijn leermeester meer dan tegen een ander mensch
verbitteren en verharden. Zoo kan er tegenover God
op den duur volstrekt geen onzijdigheid bestaan, maar
slechts eene besliste overhelling tot zijn heilig, tuchti-
-ocr page 194-
174
gend liefdewerk, of afkeer; geheele liefde of geheele
haat; overgave of verharding. De planten echter, die
in den hodem der tucht en liefde Gods volstrekt niet
willen wortelen, moeten uitgeroeid en in het vuur ge-
worpen worden.
Dat zijn alle zeer eenvoudige en doorzichtige waarhe-
den, die zich voor ieder onbevooroordeeld menschenhfirt
wettigen; waarheden, die zeer ernstig zijn en welke wij
toch niet zouden mogen verdonkeren, indien wij het
ook al vermochten. Wij zijn geroepen tot eene groote,
krachtdadige beslissing; in onze hand is ons eeuwig lot
gelegd. In dit opzicht is het waarheid: //Ieder is de
smid van zijn eigen geluk." Wij kunnen wel is waar
niets nemen, wat God ons niet geeft uit vrije genade;
maar God wil ons niets opdringen, wat wij niet willen
aannemen met dankbaarheid en ootmoed. Moge een
ieder, die dit leest, de teedere en toch zoo ernstige
liefdestem van Jezus hooren: //Och, of gij ook beken-
det, ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot uwen
vrede dient."
-ocr page 195-
175
XXII.
JoNA., HEBT GIJ GELEERD?
(JONA III : 3.)
Toen maakte Jona zich op en ging naar Nineve, naar
het woord des Heeren.
I. Verschillende boomen en verschillende
karakters.
Wanneer in de maand April de levenvolle lenteadem
door de wereld trekt en berg en dal met nieuw groen
versiert, zien wij dat allerwege alles, wat niet te eenen-
male gestorven is, door Gods scheppingskracht ver-
nieuwd wordt. Nochtans wordt niet alles even vlug en
even spoedig levendig. Het eene zaad heeft veel langer
tijd noodig eer het opkomt dan het andere, de eene
boom is vroeger groen dan de andere. De meibeuk en
eik bijvoorbeeld, staan nevens elkander, dezelfde grond
draagt hen, met dezelfde sappen en krachten uit het
aardrijk worden beiden gevoed, dezelfde zonnestralen, de-
zelfde regenbuien, dezelfde voorjaarswinden zijn zoowel
voor den een als voor den ander, nochtans staat dè
eik dikwijls nog weken lang kaal en naakt, terwijl de
meibeuk reeds in een vroolijk, lachend lentekleed
prijkt. Heeft de eikenboom echter eens zijn groen, dan
is het ook krachtiger, en wanneer de najaarsstormen
reeds lang den beuk ontbladerd hebben, staat gene nog
daar in zijne volle schoonheid.
Niet anders is het ook gesteld met de opvoeding der
kinderen. Wij zien, dat bij geheel dezelfde opvoeding
-ocr page 196-
170
twee onderscheiden kinderen van dezelfde ouders, zelfs
wanneer die kinderen even bereid waren om zich hunne
opvoeding ten nutte te maken, toch niet tegelijkertijd
en in dezelfde mate gehoorzaamheid lecrcn. Het ver-
schil van het karakter, van de geheele natuur zal meestal
zoo groot zijn; wat bij de opvoeding belemmert
of voordeelig is, zal zoo onderscheiden zijn, dat de-
zelfde onderwijzer bij geheel dezelfde inwendige en uit-
wendige middelen en bij even gewillige kinderen noch-
tans bij het eene veel grooter geduld moet oefenen
dan bij het andere. Passen wij deze voorbeelden ook
toe op de opvoeding der menschen door God. Hoeveel
meer geduld moest Jezus hebben met een Petrus dan
met een Johannes! Beiden waren even gewillig, evenzeer
gehecht aan Jezus, maar in de natuur van den eenen
vinden wij veel grooter hinderpalen dan in die des an-
deren. Petrus moest daarom ook veel meer kastijdingen
en verootmoedigingen ondergaan dan Johannes. Maar
beiden komen tot hetzelfde doel, omdat beiden ter goeder
trouw zijn. Hoe verschillend zijn b. v. ook de karakters
der drie Aartsvaders, Abraham, Isaak en Jakob. Abra-
ham altijd evenzeer bereid den wil van God te doen;
Isaak tevreden onder het lijden, maar moeielijk wanneer
het op krachtdadig handelen aankomt. Geheel anders
dan grootvader en vader is Jakob; er is in hem een
onweerstaanbare neiging om zichzelven te helpen en,
wanneer het geoorloofd is dit te zeggen, God onder den
arm te nemen. Zijne opvoeding maakt dan ook naar
den aard der zaak de meeste kastijdingen noodzakelijk;
toch heet het ten laatste: // Welgelukzalig is hij, die den
God Jakobs tot zijne hulp heeft." Niemand echter, al heeft
hij ook nog zulk eene moeielijke, eigenzinnige, lichtzinnige,
zwakke, ja zelfs leugenachtige natuur, mag moedeloos
-ocr page 197-
177
worden; God zal te zijner tijd komen, wanneer gij u
slechts ernstig wilt laten helpen. — Een echte eiken-
boom-natuur is ook Jona. Welk een sterker tegenstand
bood hij den opvoedenden Geest van God dan een Jozef
of een Daniël. Zijn hart is als een hard hout, waarin
de nieuwe goddelijke sappen slechts langzaam kunnen
binnendringen. Zoo zagen wij ook hoe hij zich tegen
God op de meest besliste wijze verzette: //Ik wil
liever sterven, dan Gods wil doen." Het antwoord van
God op deze tegenkanting was harde kastijding, diepe
verootmoediging voor den heiden; vernedering en ver-
drukking, zooals nauwelijks een menschenkind voor hem
ondervonden heeft. Maar Gods wonderhand redde hem.
Nauwelijks is de profeet behouden, of de oude stem met
het oude bevel klinkt in zijn oor: //Sta op, naar Ni-
neve!" Nu moet het kenbaar worden, Jona, of gij ge-
leerd hebt. Hebt gij geleerd in al de innerlijke duister-
nis en angst, waarin uw rampzalige eigen wil u heeft
gestort? Hebt gij geleerd uit het woeden der zee en het
bulderen van den storm, die zich tegen u verhieven?
Hebt gij iets geleerd, toen gij van den rand van het
schip in de kaken des doods geworpen werdt? Hebt gij
geleerd, toen gij drie dagen en drie nachten in den af-
grond der zee werdt rondgedreven ? Hebt gij geleerd uit
al de kastijdingen Gods, geleerd uit zijne liefde en macht,
die u nochtans niet lieten vergaan ? Hebt gij geleerd ?
Dit is de vraag. Wij hebben wel uw loflied en uwe be-
lijdenissen gehoord, maar zullen zij ook werkelijkheid
en kracht worden? Zult gij nu de stem van uwen God
gehoorzamen? — Men verneemt weleens, dat menschen
in weinige dagen, ja dikwijls zelfs in uren van vreese-
lijke angsten, smarten en verschrikkingen grijs haar ge-
kregen hebben, maar daarom is de inwendige kleur van
12
-ocr page 198-
178
hun hart nog niet veranderd. Wel roemen de meeste
mensehen, die veel zwaar lijden ondervonden, op hunne
wederwaardigheden, zij beroemen zich op het vele, dat
zij in dien tijd hebben erkend en ervaren; maar de vraag
is niet wat gevoeld, wat ondervonden, wat ervaren, wat
erkend is, maar wat er is geleerd. Of wij nu waarlijk
een krachtig, vast vertrouwen op God hebben verkregen,
en in dit vast vertrouwen de kracht om ons aan Hem
te onderwerpen en Hem gewillig te volgen.
Welnu, Gode zij dank! Jona .heeft, geleerd, hij is niet
tevergeefs door de diepe wateren gegaan. Hoor slechts
hoe het nu klinkt: «Maak u op naar Nineve," beveelt
de Heer. //Toen maakte Jona zich op en ging naar Ni-
neve, naar het woord des Heereu." Hoe verschillend is
dit: // hij maakte zich op," van dat: // hij maakte zich
op en vluchtte van voor het aangezicht des Heeren."
Het is nieuw gew orden en tenminste op dit punt is het
oude voorbijgegaan; de knoesterige, spijtige eikenboom
begint groen te worden.
2. Gedachten op reis en eene reis van
gedachten.
z/Jona ging naar Nineve naar het woord des Heeren,"
zoo lezen wij, en het klinkt zoo frisch en vroolijk; het is
ons, als hoorden wij de vaste voetstappen van den pro-
feet op zijn verderen tocht van de kusten der Middel-
landsche zee naar de oevers van den Tigris in het bin-
nenste van Azië. Wat hij gedurende deze lange wan-
deling beleefd heeft, daarvan wordt ons niets medege-
deeld, ook niet welke gedachten hem bezielden; maar
dit laatste kunnen wij wel nagaan zonder een bijzonder
bericht. Voorzeker hielden hem de volgende overleggin-
gen bezig: »Zoo betreed ik dan nu toch den weg, dien
-ocr page 199-
179
ik eerst, gaan moest eu niet wilde gaan. Jn hoeveel ver-
driet en ellende heb ik mij en anderen gestort! Had ik
dat alles niet kunnen voorkomen, wanneer ik kinderlijk
en vol vertrouwen het woord van God van stonde aan
gevolgd had ?" Ach, hoevele smarten veroorzaken wij toch
onszelven! Moge ook de lezer dezer bladzijden, in-
geval hij reeds begonnen is acht te geven op zijn weg,
hier eens stilhouden en een rekenkundig opstel maken,
dat hem groot voordeel kan opleveren. Moge hij eens
van alles, wat hij leed en droefenis noemt, moge hij
eens geheel eerlijk van de bange dagen en smartelijke
uren zijns levens al dat zware en droevige aftrekken,
dat hij zichzelven door zijne ongehoorzaamheid aan
God, dóór het volgen van zijn eigen wil, door zijne
lichtzinnigheid, door zijne achteloosheid heeft aangebracht
en opgeladen, zoo zal hij bevinden, dat de som, die
overblijft, zeer gering is. En wanneer hij dan de
slotsom opmaakt: , Alzoo was het meeste, waarover ik
treuren en klagen moest, mijn eigen werk; alzoo zou
ik het zeer goed hebben, wanneer ik allerwege de
hand van mijn God wilde vasthouden ■, — help mij,
o God, dat ik bij U blijve en allerwege acht geve op
uwe wenken en aanwijzingen!" — wanneer de toege-
negen lezer deze slotsom maakt en daarbij vlijtig in de
diepte en in de hoogte ziet, zoo zal het in hem helder
worden. .
Ook in Jona is het zeer helder geweest. Zijn hart is
vol dankbaarheid en lofgezang, gelijk het altoos bij ons
is, wanneer wij in onszelven nederig zijn, maar Gods
liefde en macht levendig voor oogen hebben. En Jona
had na alle kastijdingen niet alleen ondervonden, dat
God barmhartig is, maar dat Hij zelfs hetgeen wij
bederven, goed, tot een eeuwigen zegen maken wil
12*
-ocr page 200-
180
door de hand zijner kracht. Rijk aan nieuwe, kostbare
ervaringen vervolgt hij zijn weg. Wel was de zending,
welke God hem had opgedragen dezelfde , waarvoor hij
vroeger terugschrikte; maar zijne vrees is weg, omdat
zijn hoogmoed is verdwenen, hij heeft een vroolijken
moed, omdat hij zijn steunpunt niet langer in zichzel-
ven heeft, maar in den levenden God, omdat hij op deze
Godskraeht staart en niet langer op de eigen zwakheid.
Dat kan en zal ieder Christen ondervinden , dat de ge-
ringste kleinigheid, hetzij een lijden, eene verlooche-
ning, een offer, dat God van hem eischt, hetzij een ar-
beid, een strijd , eene zending, welke Hij hem oplegt, —
dat de geringste kleinigheid hem dikwijls onoverwinne-
lijk zwaar zal schijnen, wanneer hij daarbij op zichzel-
ven ziet, op zijne wijsheid, kracht, geschiktheid en nei-
ging; de molshoop rijst voor den zoodanige op tot een
onbeklimbaren berg. Omgekeerd worden de zwaarste
offers , de bitterste afscheidsuren, de hardste lasten licht,
wanneer wij ons ootmoedig en vol vertrouwen aan God
overgeven, wanneer wij in Hem ons steunpunt nemen,
met het oog op de eeuwigheid, op het einddoel Gods
de zaak beschouwen en tot onszelven zeggen: // Uw
weg is Gods weg, daarom is het een zalige weg. Uw
werk is Gods werk, daarom zal Hij u helpen, dat gij
het volbrengt. Het kan u niet ontgaan, ja het moet al-
les heerlijk worden, omdat Hij u ter zijde staat. De
geloovige ootmoed leidt tot heldenmoed zonder over-
moed; maar de hoogmoed leidt spoedig tot moedeloosheid,
of kleinmoedigheid, of wel tot een openlijken val. Bij
slot van rekening heeft de dichter gelijk, wanneer hij
zegt:
Toen ik, op eigen krachten steunend,
Den weg verkoos, dien ik zou gaan,
-ocr page 201-
181
Voelde ik, mijn dwaas bestaan betreurend
De vlucht van mijnen moed vergaan.
Maar als \'k den blik sloeg naar omhoog,
Hadt Gij, o God! mijn heil in \'t oog."
Wij stellen ons alzoo Jona niet voor als een mismoe-
digen, maar zeer opgeruiniden wandelaar, die menigen
Psalm Gode tot lof en prijs en eere aanheft. De man is
ook nu eerst recht geschikt om een boetprediker te zijn
gelijk hij zijn moet, namelijk een boetprediker, die niet
alleen de noodzakelijkheid van het berouw prediken,
maar ook werkelijk het berouw verwekken kan.
Hij, die een verhard en hoogmoedig hart heeft, zal
niet instaat zijn anderen hunne zonden voor te houden.
Moge het hem ook gelukken hen daarvan te overtuigen,
zoo zullen nochtans zijne gesprekken niet tot de harten
doordringen , maar verbittering en tegenspraak verwek-
ken. Hij, die berouw wil tevoorschijn roepen, moet zelf
berouwvol zijn, gelijk Jona nu is. De smart over de
zonden , welke hij anderen voorhoudt, moet zijn eigen
hart doordringen. Dat zal men ras ontwaar worden,
en niemand, die uit de waarheid is, zal zich door hem
beleedigd gevoelen. Het is niet voldoende, dat men de
waarheid zegt, men moet ook de waarheid in de waar-
heid zeggen, dat wil zeggen, terwijl men haar betuigt,
moet men midden daarin staan. Hier ligt de oorzaak,
waardoor zooveel, dat openlijk en in het bijzonder over
het bederf der menschen, over de liefde Gods, over den
weg der zaligheid zoo goed en naar waarheid wordt ge-
zegd, nochtans in zoo weinige gevallen iets gewerkt en
voortgebracht heeft. Toen eens in een kring van predi-
kanten het gesprek viel op een ambtsbroeder, die met
zijne gemeente in onmin was geraakt, en de vraag
werd opgeworpen: //Wat predikte hij dan ?" gaf er een
-ocr page 202-
182
tot antwoord : // Hij predikte liefde met verbittering !" Ja
aldus heeft het dikwijls plaats, niet slechts bij predikanten,
maar bij zeer velen, die anderen de waarheid van het
Evangelie willen hetoogen. Terwijl zij tot ons van de
liefde Gods spreken, doen zij het op zulk een kwet-
sende , meesterachtige wijze, dat de prediking over de
liefde slechts toorn verwekt. O, hij, die niet leeft in de
liefde, moge zich ook niet onderwinden om van de
liefde getuigenis te geven; hij, die zelf niet siddert voor
God vanwege zijne zonde, moge niet tegen de zonde
zijne stem verheffen. Maar hij, die in God zijn levens-
licht en zijn geheel bestaan heeft, mag zich verzekerd
houden, dat de overwinning Gods aan zijne zijde gaat.
Hij zal, gelijk de meeste getuigen der waarheid en gelijk
onze Heiland , de Koning der waarheid zelf, zegepralen
temidden van de nederlaag. In hetgeen zooeven gezegd
is, ligt het geheim van hen, die de wereld hebben
overwonnen en haar verder zullen overwinnen. Laat
ons allen hier een ernstig Nota hene zetten en van den
godvruchtigen K. H. Rieger leeren. Deze zou namelijk
telkens, wanneer hij in de gemeente uitging om zijn
herderlijk werk te volbrengen, bij het aantrekken van
zijn rok zichzelven de woorden van Paulus hebben toe-
geroepen (Coloss. 3 : 12): /, Zoo doet dan aan , als uit-
verkorenen Gods, de innerlijke bewegingen der barmhar-
tigheid, goedertierenheid , ootmoedigheid, zachtmoedig-
heid en lankmoedigheid." Wij begrijpen dat deze man
heeft kunnen werken.
-ocr page 203-
183
XXIII.
Ebne oroote stad Gods.
(Jona III: 8.)
Nineve nu was eene groote stad Gods, van drie dag-
reizen.
1. In het hemelrijk.
Frederik Wilhelm IV, koning van Pruissen, was een
groot kindervriend. Hij hield er daarom veel van de
scholen te bezoeken en zelf de kinderen te ondervragen.
Eens bevond hij zich op het eiland Rugen in een dorps-
school en ondervraagde de kinderen over natuurlijke ge-
schiedenis. Hij toonde een steen en vraagde: /Tot welk
rijk behoort dit?" De kinderen riepen: //Tot het delf-
stoffelijk rijk." //En de vogel, die daar vliegt?" //Tot het
dierenrijk?" //Maar hier deze roos?" //Tot het planten-
rijk," was het eenparig antwoord. //Wel, kinderen, tot
welk rijk behoor ik dan?" vraagde de edele vorst, ter-
wijl hij de hand op zijn borst legde. Een algemeen
zwijgen, de schoolmeester had deze categorie zeker wel
vergeten. Eindelijk stak een kleine knaap zijn vinger
op: //Ik weet het!" //Welnu, tot welk rijk behoor ik
dan?" //Gij behoort tot het hemelrijk," was het antwoord
van het kind, en wij begrijpen het, dat de vorst het
kind onder tranen omhelsde en kuste. De kleine jongen
was niet alleen een groot vaderlander, hij was ook een
groot godgeleerde. Hij heeft meer waarachtig verstand
gehad dan vele edelen en wijzen dezer wereld. Hoor
toch, geliefde lezer, gij behoort tot het hemelrijk en
-ocr page 204-
184
niet alleen tot het aardrijk ; tot het hemelrijk, dat moet
gij onthouden en uw hart moet daardoor zich voelen
aangedaan met een edelen trots en hoogmoed : ff Ik ben
voor het hemelrijk, voor eene hoogere wereld van heer-
lijkheid geschapen, — ik zoo goed als de Pruisische
koning, maar ook de in lompen gekleede bedelaar, de
diepgezonken zondares zoo goed als ik." Men kan dit
in onzen tijd, waarin milliocnen bij millioenen tot het
grofste materialisme vervallen zijn, niet luid genoeg pre-
diken : Voor het hemelrijk zijn alle menschen geschapen ,
tot het hemelrijk zijn zij allen geroepen ! , Ook de open-
lijke dienstknecht der zonde, ook de spotter, de laster-
aar ?" — Ja, ook de lasteraar, de spotter, de openlijke
dienstknecht der zonde; ook boven hem staat met reus-
achtige letters door de hand des Eeuwigen geschreven:
// God wil, dat alle menschen zalig worden."
Ook het woord, dat boven deze afdeeling staat, levert
daarvoor een levend bewijs. // Nineve was eene groote
stad Gods," zoo luidt de overzetting; nauwkeuriger heet
het: h eene groote stad voor God!" Nineve was eene
stad van boosheden, zooals er onder de zon geen tweede
gevonden werd, en men zou meenen, het zou van dezen
poel van alle zonde eer heeten: ,/ Nineve was eene
groote stad des duivels!" daar toch ook de apostel Paulus
schrijft: ii Hetgeen de heidenen offeren, dat offeren zij den
duivelen." Wij weten toch ook dat over deze stad de
zwarte wolk van Gods toorn was opgegaan. En nochtans
eene groote stad Gods? "Welk een liefelijke troost ligt
daarin opgesloten. Wel is hier met , stad Gods" iets ge-
heel anders bedoeld, dan wanneer de Psalmist spreekt
ii van de stad Gods, het heiligdom der woningen des Al-
lerhoogsten! (Ps. 46 : 5); maar in ruimer zin is ook nog
Nineve eene stad Gods, eene stad voor God; — zij is
-ocr page 205-
185
zijn eigendom , zij is zijn werk, en daarom is zij Hem
dierbaar en kan Hij haar niet spoedig verloren geven.
Die millioenen onsterfelijke menschenzielen, van den
koning af tot de geringste slavin, van den afgodspries-
ter af tot den geringsten boer liggen allen open en
wijd uitgestrekt voor de oogen Gods, en het hart drong
nog den eeuwigen God dat Hij zich ontferme over deze
verdorvenste menschen in deze verdorven stad. Ook
boven den onbeschaamdste der onbeschaamde zondaren
staat nog de vraag van den hemelschen menschenredder:
irWaar vinden wij middelen om hem te behouden?" ^De
Heer is aan allen goed en zijne barmhartigheden zijn
over al zijne werken." Geen mensch vraagde in Nineve
naar den waren God, en toch heette het: //Eene groote
stad voor God." Al mogen ook deze Assyriërs Hem heb-
ben vergeten, Hij vergeet hen niet. Dat woord //voor
God," dat de prediking van het gericht voorafgaat,
verwekt een straal van hoop, die door de wolk des
toorns heendringt, en wij zullen zien, hoe deze straal
eene lichtende zon wordt en de geheele duisternis over-
gaat in enkel licht. Door dit //voor God" schouwt gij
midden in het hart des Allerhoogsten. In die ure, waarin
Jezus met een ontroerde stem het tot op den grond be-
dorven en verstokte Jerusalem zijn ondergang moet aan-
kondigen, in die ure zien wij, dat zijne oogen zich met
tranen vullen. Deze tranen van Jezus zijn het hart van
Jezus.
2. Vast en toch zacht.
Ach, dat ook wij steeds meer leerden weenen over
het bederf in de wereld inplaats van te berispen. Wij
zondaren, wij die door Gods genade zijn gered, hebben
-ocr page 206-
186
volstrekt geen recht om wee en vloek te roepen over
hen, die nog verre zijn van het leven, dat uit God is.
Wij mogen dat ,/ voor God" niet vergeten; mogen niet
vergeten, dat zijne oogen nog geopend zijn ook over
de roekeloosten. Niet tevergeefs toont ons Gods Woord,
dat de voornaamste apostel van Jezus Christus tevoren
zijn bitterste vijand, lasteraar en vervolger was. Niet
tevergeefs toont ons de goede Herder, dat zulk een ver-
loren zoon, verzonken in alle zonden, ondeugden en
lusten, het hart des Vaders nog vinden kan. Zoolang
Gods zon een mensch nog beschijnt, zoolang zult gij ho-
pen, dat ook zijne genade nog over hem lichten zal.
Ach, hoe dikwijls wordt dit vergeten! Hoe dikwijls zijn
zij, die den naam van den heiligen Ontfermer steeds op
de lippen nemen, in hun oordeel over niet-Christenen
zoo koud, zoo ongevoelig, zoo hard, zoo veroordeelend,
zoo zonder hoop. O bedenk toch: terwijl gij wellicht
over dezen of genen mensch een streng gericht houdt en
het oordeel uitspreekt: //Hij is verstokt," of: * Hij is ver-
loren," is de heilige God werkzaam om hem te behou-
den. Terwijl gij hem in bittere bewoordingen eene
strafpredikatie houdt, zijn Jezus\' oogen met tranen over
hem gevuld. Gedenk toch bij iederen mensch, welken gij
ontmoet, ook bij den spotter en lasteraar: hij is voor
God, door God en van God geroepen voor het hemel-
rijk. Zooals van zelf spreekt is het niet onze meening,
dat men de zonde verschoonen en bedekken zal, de
schande zal opsieren en blanketten, dat men de leugen
waarheid en wat zwart is wit zal noemen. Zoo weinig
als de waarheid zonder liefde iets beteekent, zoo weinig
kan ook onze liefde voor de menschen zonder waarheid
zijn. Dit alleen willen wij zeggen: men moet van een
mensch gaarne het beste hopen, alles ten beste keeren,
-ocr page 207-
187
het beste zeggen; men moet hem liefde waardig achten
en niet wanhopen, dat hij nog eens voor het rijk van
God gewonnen wordt. Men moet bovenal zeer voorzich-
tig zijn met het oordeel: n die mensch wil de waarheid
niet; hij verhardt zich opzettelijk daartegen; hij is on-
oprecht !" enz. Zulk een oordeel te vellen, is ons zelden
gegeven.
Onze tijd is een tijd van partijstrijd, en in zulk
een partijstrijd, reeds in den staatkundigen, meer nog
in den kerkdijken, ligt een dubbel gevaar. Zachte,
angstige, goedhartige naturen, voor wie het moeielijk
valt om tegen te spreken, en die het niet gaarne met
iemand willen bederven, verkeeren dan in eene groote
verzoeking om tot halfheid en besluiteloosheid te verval-
len. Zij willen dan gaarne bemiddelen, ook daar waar
niets te bemiddelen is; zij besnoeien de waarheid, bijna
zonder het zelven te bespeuren, en buigen hare scherpe
punten om. Zij doen dit om des zoogenoemden «lieven
vredes" wil, maar zij verliezen daarbij spoedig hun
eigen vrede; ja, wanneer zij op dien weg verder gaan,
kunnen zij tot een algeheele verloochening der waarheid
vervallen. Daarom is het: // Behoed uw hart boven al
wat te bewaren is."
Van de andere zijde bedreigt een niet geringer gevaar
de werkdadige, vrij voor hunne gevoelens uitkomende,
krachtige, strijdlustige naturen. In zoodanige tijden van
strijd leidt de vaste verzekerdheid spoedig tot ruwheid,
de oprechtheid tot koelheid en scherpte, de belijdenis
der waarheid tot veroordeeling van hen, die nog verre
zijn. Dit is echter eene kwade zaak en heeft toch zoo
gemakkelijk plaats, zoodat de strijd niet langer en-
kel over de zaak wordt gevoerd, maar over de perso-
nen, die van beide zijden daarbij betrokken zijn. Dat
-ocr page 208-
188
is zeer hatelijk en verderfelijk. Gezegden komen dan
over de lippen als deze: //Ja, die weet wel, waarom hij
aan die zijde staat, hij heeft daarvoor zijne goede, stof-
felijke gronden!" Of: ^Hij gelooft zelf niet, wat hij
zegt." Of: //Deze en die wil de waarheid niet verstaan,
hij verhardt zich met opzet tegen den Geest Gods!" Of:
z/Hij handelt tegen zijn eigen geweten!" Dergelijke
gezegden worden spoedig gehoord; zij verbitteren vree-
selijk, zij maken bij hen, die alzoo worden aange-
tast, eiken invloed onmogelijk. O, men moet er voor
sidderen om een persoonlijk oordeel te vellen over
hen, die van ons verschillen in de opvatting der door
ons erkende waarheid; men moet er voor sidderen, ie-
mands karakter aan te tasten en hem valsche zedelijke
bedoelingen toe te schrijven. //Denkt niet de een des
anderen kwaad in uw hart," vermaant Gods Woord.
(Zach. 8 : 12.) Het is een kwaad ding overal ketters te
ruiken en ketters te maken; maar zonder doorslaande
bewijzen iemands zedelijke beginselen verdacht te ma-
ken is nog veel erger, en toch wordt in dit opzicht in
tijden van partijstrijd, zoowel ter rechter- als ter linker-
zijde veel gezondigd, en menige scheur, die gemakke-
lijk verholpen had kunnen worden, wordt alzoo een ga-
pende kloof. Gedenken wij steeds aan dat //voor God,"
wanneer wij, hetgeen niet achterwege kan blijven, in
den strijd der partijen worden medegesleept. //Houd
slechts de ruwheid niet voor eene vaste overtuiging,"
riep mij eenmaal een eerwaardig prediker toe, en ik
geef nu dat woord ter verdere overweging aan ande-
ren over. Paulus zegt: ^Het is goed, dat het hart ge-
sterkt worde," maar hij voegt daarbij: * door ge-
nade." Welnu dan, wanneer uw hart door de genade
versterkt is geworden, zoo moet het ook zelf genadig en
-ocr page 209-
189
medelijdend zijn; het kan dan de vastheid niet doen aan-
druischen tegen de zachtheid, de vaste verzekerdheid niet
tegen de liefde. Jona, die den ondergang van Nineve
moest aankondigen , werd nog vooraf indachtig gemaakt,
dat ook Nineve eene groote stad Gods was.
XXIV.
Nog veertig dagen.
(JONA III : 4.)
En Jona hegon in de stad te gaan, eene dagreis; en hij
predikte en zeide: Nog veertig dagen, dan zal Nineve
worden omgekeerd.
1. De goddelijke lantaarn der genade
in Nineve.
De groote koning Alexander van Macedonië, die als
in een zegetocht de wereld veroverde, ging bij zijn
oorlogvoeren op eene buitengewone wijze te werk.
Wanneer hij namelijk met zijne legers voor eene stad
lag, om ze te veroveren, richtte hij eene groote lan-
taarn op, die dag en nacht brandde. Den belegerden
liet hij aanzeggen, dat zij zoolang dit licht nog brandde,
tijd hadden om zich te bedenken; was het neerge-
luiiild en uitgedoofd, zoo zou de stad met alles, wat zich
daarin bevond, onverbiddelijk worden verwoest. En
slechts al te getrouw hield de onoverwinnelijke man
-ocr page 210-
LilO
zijn woord. Was de lantaarn vernietigd, dan was het
ook met alle hoop der barmhartigheid uit. De Macedo-
niërs bestormden de stad, en was zij ingenomen, dan
werden zij allen ncergehouwen, die een wapen konden
dragen, en geen pardon werd er gegeven. — En nu, het
is Gods welbehagen zich te ontfermen en genade voor
recht te doen gelden; maar eene stad, een volk kan tot
zulk eene zedelijke verdorvenheid vervallen, dat Hij al -
leen door haar ondergang het heelal behouden kan. Zoo
was het met het menschdom ten tijde van den zondvloed,
met Sodom en Gomorra, met Israël ten tijde van onzen
Verlosser. Maar eer die oordeelen voltrokken werden,
richtte Hij telkens eene lantaarn der genade op, die niet
slechts een teeken der genade, maar ook eene macht was,
om hen, die op den weg des doods waren, terug te
brengen van het verderf. Honderdtwintig jaren lang
lichtte voor het voor den zondvloed levend geslacht een
genadelicht in Noach, den aartsvader; naast Sodom
leidde een Abraham een godzalig leven en verkondigde
den naam van Jehova, terwijl in de stad zelve als eene
levende prediking de vrome Lot leefde. En hoezeer
Jezus en de apostelen zich beijverden om het volk van
Israël, dat zijn ondergang tegemoet snelde, van het
verderf terug te brengen, behoeven wij wel niet te zeg-
gen. Evenzoo is nu ook de profeet Jona een goddelijk
genadelicht voor de bewoners van de stad Nineve.
Wij treden heden deze reuzenstad van de grijze
oudheid binnen. Wij hebben reeds vroeger gespro-
ken van hare pracht en grootte, van hare rijkdommen,
van hare heerlijkheid. De nieuwste uitgravingen ver-
guuneu ons van maand tot maand nieuwe blikken in
Jiaar, vertoonen ons een glans, dien wij in een toover-
wereld zouden verwachten, indien wij dien met onze
-ocr page 211-
191
oogen aanschouwen konden. Op de straten van deze
weggezonken stad heerschte vóór duizenden jaren een
weelderig leven en drijven, een gewoel, een handel en
wandel, zooals men dit slechts op de grootste plaatsen
der aarde ziet. Karavanen uit al de deelen van Azië
trokken de marmeren poorten in en uit, zij brachten
hier bijeen alles, wat op en onder de aarde en op den
bodem der zee heerlijks werd gevonden; schitterende ge-
zantschappen der Oostersche vorsten kwamen af en toe,
om den beheerscher der wereld hunne schatting en hun
aanbidding te brengen en zich te koesteren in de stralen
zijner genade. Het stond iederen inwoner als op het voor-
hoofd geschreven: //Ik ben een burger van het wereld-
beheerschend Nineve." Koude verachting, een spottend,
lachend neerzien op alles, wat niet van Nineve was, was
in aller hart besloten. En gelijk het overal gaat, waar
onmetelijke rijkdom en onbedwongen heerschappij, zonder
tucht van boven, zonder een goddelijken dam tegen de
zonde worden gevonden, zoo had zich ook langzamer-
hand in Nineve een overmoed, een onbeschaamdheid
der zonde, een zoo schaamtelooze onzedelijkheid, in éen
woord zulk een poel van alle misdaden, van alle gruwelen
en ongerechtigheden ontwikkeld, dat eene verbetering tot
het rijk der onmogelijkheden scheen te behooren. De apos-
tel Paulus hangt ons, Rom. 1:21-23, een vreeselijk tafereel
op van zulke toestanden, waarover wij hier niet verder
willen uitweiden. Wij willen alleen nog opmerken : het
zout der openbaring Gods en het .zout van eene geloo-
vige gemeente, dat Israël ook gedurende de ergste tijden
van zedelijk verval nog beveiligde, en dat nog steeds bij
de meest zedelijk bedorven natiën eene behoedende
kracht uitoefent, was hier niet aanwezig.
ii Hunne boosheid is opgeklommen voor mijn aange-
-ocr page 212-
192
zicht!" dus luidde het korte oordeel van Hem, die boven
den kloot der aarde gezeten is.
Midden door dit even weelderig als zedeloos gewoel
vervolgde voor derdehalf duizend jaren een eenvoudig
man vast en stil zijnen weg. Hij is eenvoudig in zijne
geheele kleeding, eenvoudig in zijn geheele voorkomen,
zijne vreemdklinkende taal en zijn geheele uiterlijk
komt den Nineviten barbaarsch voor. Hij neemt alles
nauwkeurig op, terwijl hij voortgaat en/geen woord
spreekt; doch hoe eenvoudig ook deze zonderlinge vreem-
deling is, er is toch iets in hem, dat ook de trotsche
burgers der wereldstad versteld doet staan en opzien
verwekt. Zij kunnen zichzelven er geen rekenschap van
geven, wat dat is; wij noemen het de stille majesteit,
welke God aan die dienstknechten verleent, welke
zich zonder terughouding Hem ten dienste hebben ge-
steld. Dit is echter bij den man, van wien wij spreken,
bij den profeet Jona in de hoogste mate het geval; hij
had eene voorbereiding tot zijn ambt gehad, zooals nog
nooit een prediker voor of na hem tebeurtviel. Hij,
die zooeven uit een zevenvoudigen dood door Gods
onbegrijpelijk genadewonder was gered, is geheel vol-
vaardig zijn lichaam, zijne ziel en alles wat hij heeft in
den dienst van zijn koning over te geven. Daarom zijn
zijne woorden ook eene macht des vuurs, zooals voor
hem nog geen menschenwoord was. Vrees is een
woord, dat hij nu niet meer kent; zijn geheele wezen is
doorgloeid van goddelijke heiligheid en macht. Daarom
begint hij zijne boetprediking, waartoe hij hierheen ge-
zonden is, niet in een of anderen hoek der voorstad, om
zich zoo noodig den weg nog vrij te houden voor de
vlucht, maar eene dagreis ver, tot in het hart der stad
schrijdt hij voorwaarts, daarheen, waar het voorname
-ocr page 213-
198
wereldverkeer zich beweegt, waar de paleizen der vor-
sten staan, waar in de marnieren tempels de afgoden
van Assyrië hunne zetels hebben.
2. Het geweten en het gezond
menschenverstand.
In het middenpunt van het trotsche Nineve predikt
Jona; neen, hij predikt niet, hij voert slechts een bevel
van God uit; hij zegt tot de menschen: »Nog veertig
dagen, dan zal Nineve worden omgekeerd!" en hij wordt
niet moede dit woord weder en wederom te herhalen
voor de aanzienlijken en geringen, voor de weenenden
en lachenden, en aller bespotting en smaad en toorn en
verbittering bi\'engen hem niet aan het wankelen, steeds
herhaalt hij dezelfde woorden. Nu stelle iemand het
zich eens voor, hoe het heden ten dage zijn zou, als in
Parijs of Weenen iemand zulk eene boodschap aan de
markt bracht. Wie zou daarnaar vragen? Men zou de
overheid verzoeken den man naar het naaste krankzinni-
genhuis te zenden. En nu Jona in Nineve? Hoe, zou
dan Nineve vergaan? Van eene dadelijke tusschenkomst
Gods, zooals dit bij Sodom plaatshad, hadden deze hei-
denen nimmer iets vernomen, en waar is een God boven
de goden van Nineve verheven ? Of zou het een of
ander volk de stad veroveren? Zelfs aan den uitersten
gezichteinder was geen volk, dat het waagde met de
ketenen, waarin Nineve het gekluisterd had, luid te ram-
melen. Voorzeker de lieden aan den Tigris zullen den
profeet uitlachen en, wanneer hij niet zwijgt, als een
zot geeselen, en wanneer hij dan nog niet tot zijn ver-
stand gekomen is, zullen zij een kort proces met hem
maken en hem onder een steenhoop begraven ter eere
van hunne van oudsher beproefde goden.
13
-ocr page 214-
194
Zoo konden wij denken, maar dan dachten wij zeer
verkeerd. Wij zullen zien, dat de Nineviten door den
zonderlingen Jobsbode op het diepst worden geschokt,
zij gclooven het ongeloofelijke, zij gelooven met beven.
Zekerlijk komt hun verstand met alle macht er tegen op
en van alle kanten; met het gewoon //gezond" menschen-
verstand gemeten, was de boodschap van Jona niets dan
onzin. Maar er is eene macht, die spot met de krach-
tigste gronden van het verstand, en wanneer de dusge-
noemde rede met onomstootelijke bewijzen een onover-
winnelijke vesting heeft opgericht tegen de goddelijke
getuigenissen, zoo komt die macht en met een enkele
beweging van hare hand verdelgt zij van den aardbodem
de geheele vesting met hare torens, muren, tuighuizen en
legers, als ware zij een kaartenhuis. Deze onbedwingbare
macht is het geweten, dat een ieder in zich omdraagt.
Het verstand betoogt u, b. v., misschien met duizend en
éenen grond, dat met den dood alles voorbij is, — het
bewijst u schijnbaar onwederlegbaar, dat het eene
dwaasheid is te gelooven aan een leven na den dood en
nog wel aan een laatste oordeel. — O hoe menigeen
heeft zich daarvan een schitterend stelsel in orde gebracht
en bespot allen, die nog niet zoover zijn vooruitgegaan
als hij! — maar zie, er heeft een of andere gebeurtenis
plaats, er is een of andere beproeving, het is wellicht
slechts éen woord, dat hij hoort, en plotseling breekt
het geweten los, gelijk een ontwaakte leeuw door het
net van stroohalmen, en tot spijt van de duizend en éen
gronden en tot spot van het onwederlegbaar stelsel ge-
looft de mau op eens aan een God, die het gericht houdt,
aan een eeuwig leven en aan een eeuwigen dood! Wat
hij zich ook moge voorhouden, hij moet gelooven, al
moge hij ook in eigen oog belachelijk zijn. Hoe dik-
-ocr page 215-
1\'J5
wijls heeft men ook bij i, groote geesten" gezien , dat hun
geweten hun, al ware het ook eerst op het sterfbed,
zulk een koninklijken streek gespeeld heeft. Menigeen
heeft met de gebedsverhooring gespot als ware ze dwaas-
heid en kinderachtigheid. Daar kwamen de dagen der
verdrukking, een innig geliefd kind lag in de worsteling
des doods, en zie, de man bidt opeens, als geloofde hij
aan een God, die hem hoort. Hoe, heeft hij dan nu
plotseling zijn verstand verloren ! Neen, hij heeft nu eerst
zijn verstand gevonden. Wij willen hier geen afzon-
derlijke geschiedenissen aanvoeren, die dit bewijzen;
gemakkelijk waren er boekdeelen mede te vullen; maar
waartoe zou het dienen? Wie met open oogen de wereld
beziet, zal spoedig de bewijzen voor genoemde zaak
voor zijn eigen oogen hebben. Ja, welk mensch, die op-
recht zijn weg beschouwt, moet niet bekennen, dat bij
hemzelven het geweten zelfs dikwijls met een ruk ,
met eèn kort: memento, zijt indachtig, al zijne bere-
keningen, al zijne gronden voor en t e ge n, al zijn op-
gevatten troost overhoop geworpen heeft? Ja, er zijn
reeds in het gewone wereld- en menschenleven krachten
en vermogens, die alle tijdelijke machten, alle men-
schelijke stelsels, verstand en wijsheid belachen en be-
spotten.
Hij, die daarvan niets verstaat, heeft er ook geen be-
grip van hoe die eenvoudige getuigenis van Jona he
hoovaardig volk van Nineve in eene berouwhebbende
menigte kon doen overgaan.
ii Nog veertig dagen, dan zal Nineve worden omge-
keerd!" De meeste godgeleerden meenen, dat met deze
woorden slechts de hoofdinhoud der boetpredikatie van
den profeet is opgegeven; hij zou met vurige woorden
de zonden der Nineviten hebben openbaar gemaakt, hij
13*
-ocr page 216-
196
zou hun op een ontroerende wijze verkondigd hebben
den driemaal heiligen God\', die een verterend vuur is
tegenover alle onreinheid en onheiligheid der mensehen,
enz. Hij, die zich de toedracht der zaak alzoo wil voor-
stellen , moge dit doen; nochtans is in het geschiedverhaal
daarvoor geen enkel bewijs voorhanden. Wij zijn van
meening, dat Jona slechts die acht woorden gesproken
heeft. Het is ook geheel de manier van de profeten des
Ouden Verbonds, om slechts kortweg het bevel en het
besluit van God mede te deelen, de uitlegging daarvan
moest het geweten hun geven, tot wie dat woord des
Allerhoogsten was gericht. Jesaia verkondigt Hiskia, die
zich aan den hoogmoed heeft overgegeven, dat al zijne
heerlijkheid naar Babel zal worden weggevoerd! —
Waarom? Het antwoord daarop wordt den koning zelven
overgelaten. Elia verschijnt voor Achab met het donde-
rend woord: »In drie jaren dauw noch regen!" Waarom
dit? Dit zegt de profeet niet; het is ook niet noodig, want
het staat geschreven in het geweten van het geheele volk.
Alzoo was het ook in Nineve: nog veertig dagen, dan zal
Nineve worden omgekeerd ! Waarom dan ? O, dat slechts
de schaamtelooze zonden der burgers haren mond ont-
sluiten ; zij roepen: Wij weten het. Dat slechts de wan-
den der trotsche paleizen en der nederige kleihutten eene
stem verkrijgen, zij weten het; dat slechts de door Ni-
neve ten ondergebrachte volken, die zoo dikwijls God
om wraak aanroepen, hunne lippen openen, zij weten
het. Neen, deze allen mogen zwijgen, want het best
weten het de menschen aan den Tigris zelven; de inwen-
dige rechter, voor wiens rechtbank zij gedaagd staan ,
betoogt hun, dat de man uit Israël gelijk heeft. Wat
hun verstand ook daartegen moge aanvoeren, hoe schit-
terend het ook de onmogelijkheid van zulk een onder-
-ocr page 217-
197
gang bewijzen kan — de stem van dien rechter legt de
stem van het verstand het zwijgen op. De mensch, die
zoo geheel een slaaf der zonde is, gevoelt het wel in
zijn diepste binnenste, dat hij in het verderf zich stort;
en als nu eene stem van buiten af hem hetzelfde met
heiligen ernst betuigt, zoo zal zij dikwerf verbazend ge-
makkelijk gehoor vinden. Zoo is het bij afzonderlijke
personen, zoo is het in het groot en in het geheel. Wan-
neer in een staat het geheele gemeenschappelijke en ze-
delijke leven zoo tot op den grond toe is aangetast eu
bedorven, als het in Nineve was, dan is nochtans bij
allen uiterlijken glans en gejuich het algemeen innerlijk
gevoelen, dat deze toestand onhoudbaar is. Wellicht
bekent de een dit den ander niet, maar nadat nu eene
door God verwekte stem de naderende verwoesting hoo-
ren doet, zal zij weldra een algemeene ontroering
teweegbrengen. De stem van Jona had door zijne gan-
sche voorbereiding een zonderlingen, goddelijken klank;
de weerklank in het geweten der Nineviten was vreese-
lijk. Wij verwonderen ons alzoo niet, wanneer in Nineve
groote dingen gebeuren zullen.
_—_
XXV.
Een omwenteling naab Gods uakt.
(Jona III: 5-9.)
En de lieden van Nineve geloofden aan God, en zij
riepen een vasten uit, en bekleedden zich met zakken,
-ocr page 218-
198
van hun grootsten af tot hun geringsten toe. Want
dit woord geraakte tot den koning van Nineve, en hij
stond op van zijn troon, en deed zijn heerlijk over-
kleed van zich, en hij bedekte zich met een zak, en
zat neder in de asch. En hij liet uitroepen, en men sprak
te Nineve, uit bevel des konings en zijner grooten, zeg-
gende: Laat mensch noch beest, rund noch schaap iets
smaken, laat ze niet weiden, noch water drinken. Maar
mensch en beest zullen met zakken bedekt zijn, en zul-
len sterk tot God roepen; en zij zullen zich bekeeren,
een iegelijk van zijn boozen weg, en van het geweld,
dat in hunne handen is. Wie weet, God mocht zich
wenden en berouw hebben; en Hij mocht zich wenden
van de hittigheid zijns toorns, dat wij niet vergingen.
1. De wereldstad in nood.
De geheele wereld is tegenwoordig door een geweldi-
gen omwentelingsgeest doortrokken, en wat daarvan nog
worden zal, weet God alleen. Hij heeft het ook in zijne
hand, en daarom zullen wij niet bezorgd zijn. Maar al is
het ook niet te ontkennen, dat al dat jagen naar staatkun-
dige en gemeenschappelijke verandering eenigen redelij-
ken grond heeft, toch ligt bij bijna alle omwentelingen
een kankerachtig gebrek ten grondslag, namelijk dat
zij, die de omwenteling bewerken, gewoonlijk al het
onheil en al het nadeel slechts in den toestand en in de
personen buiten hen zoeken en in het geheel er niet
toe komen, om in en bij zichzelven een onderzoek in te
stellen, hetgeen toch wel in de eerste plaats geschieden
mocht. En zulke omwentelingsgezinden en omkeerzoe-
kende menschen, die slechts hetgeen buiten hen ligt
overhoop werpen, maar zichzelven verschoonen, zijn
-ocr page 219-
199
niet naar het hart Gods. Naar zijn hart is alleen een
omwenteling, gelijk zij ons uit Nineve vermeld wordt.
In weinige dagen onderging deze stad eene wonderbare
omkeering, en toch had niemand den anderen, maar een
iegelijk ziehzelven ten val gebracht.
Deze omkeering was door Gods woord bewerkt, dat,
gelijk wij vroeger zagen, als een bliksemstraal het gewe-
ten der Nineviten ontwaken deed, en in dit geweten
zijne verklaring en bevestiging vond. Niet zeer lang had
de zonderlinge vreemdeling zijne stem doen weerklinken,
ot* men zag op de straten groote scharen van weenende
en jammerende menschen. Het gansche voorkomen der
stad veranderde eensklaps: inplaats van het getier en
den glans zag men de wereldstad in rouwfloers gehuld.
Het geklank van harpen en fluiten, van gezang en dans
verstomde; handel en bedrijf stonden stil; geen mensch
verlangde zelfs te eten of te drinken. De bruid ging
zwijgend den geliefde voorbij, de teedere moeder kende
opeens nog iets hoogers dan de liefde voor haar kind,
de ridders verlieten hunne tournooispelen en de feesten
der vorsten, die reeds waren vastgesteld, werden afge-
zegd. Alles., wat anders de menschen in beweging-
brengt, wekte nu bij hen geen belangstelling, daaren-
tegen was een ieder vervuld met de gedachte: ,/ Gods
toorn rust op ons; wat kunnen wij doen om Hem te
verzoenen?" Het was eene gebeurtenis, zooals op deze
wijze nog nimmer in de geschiedenis der wereld had
plaatsgehad. Van den koning af tot den geringsten
straatveger, van de koningin af tot de geringste koop-
vrouw zag men de menschen van eiken stand, van elk
beroep, van elk geslacht in zak en asch zitten; allen
riepen tot God om ontferming. Elk verschil van stand
had opgehouden, want allen waren bedelaars geworden
-ocr page 220-
200
voor een en denzelfden God; allen gevoelden zich als
broeders, want allen zagen zich in den geest tezamen
staan voor den goddelijken rechterstoel. Strijd en nijd,
haat en toorn waren te eenemale verdwenen, want een
ieder was geheel met zichzelven bezig.
De geheele beweging ging van het volk uit, gelijk
Jona ons verhaalt; zij was reeds in vollen gang, toen de
koning daarvan het bericht ontving. Gewoonlijk komt
eerst laat de getuigenis der waarheid aan de hoven der
vorsten; het ontbreekt in het algemeen hun, die door
rijkdom en macht zich boven anderen verheven achten,
zeer dikwijls aan oprechte vrienden, die moed genoeg
hebben hun de naakte, onopgesmukte waarheid onder
de oogen te brengen. Voordat het woord, dat tot ver-
ootmoediging roept, het hart en het geweten der voor-
namen bereikt, moet het in den regel veel meer slag-
boomen doorbreken dan bij de geringere menschen,
die zich reeds door hetgeen hun voortdurend voor oogen
staat, veel spoediger van de menschelijke ellende laten
overtuigen. Maar daarom dan ook, omdat zij de men-
schelijke ellende beter kennen, is hun de blijde bood-
schap der redding uit de ellende beter verstaanbaar. In
dezen zin zegt ook Jezus: /, Den armen wordt het Evan-
gelie verkondigd." Hoe laat eerst hoorde koning Herodes
iets van den man, in wien de geheele toekomst der we-
reld besloten lag en door wien reeds duizenden zijner
landskinderen gelukkig waren gemaakt; laat eerst hoorde
hij van Jezus, en toen hij eindelijk zich verwaardigde
kennis van Hem te nemen, was het slechts om met een
voornaam gelaat een gansch verkeerd oordeel te vellen
(Mark. 6 :14-16.) Dergelijke voorbeelden zouden uit den
ouden en nieuwen tijd gemakkelijk te verzamelen zijn.
Doch alle achting voor den koning van Nineve, hij
-ocr page 221-
201
behoort niet tot de slechtsten. Hij heeft een oor voor de
waarheid en hij buigt zich voor de waarheid; hij laat zijn
geweten aan het woord komen en daalt, evenals zijne
geringste onderdanen, in het stof ter neer. Wij willen
de daden der voorouders van dezen vorst niet verkleinen,
zij hebben uitgemunt in oorlog en vrede, zooals ons niet
slechts de bladzijden der wereldgeschiedenis vermelden,
maar ook de afbeeldsels en beschrijvingen op de wanden
der uitgegraven paleizen leeren. Maar buiten twijfel
deed geen koning van Nineve ooit zulk eene groote
daad als deze koning. Hij werd waarlijk een vader des
vaderlands, ja, hij werd meer dan dit, want hij werd
zijn redder. Dat deze man, die voor niemand op de
gansche aarde beefde, aldus sidderde voor God en met
zijn geheele volk voor Hem in stof en asch neerzonk,
dat was eene daad, die hem onsterfelijk heeft gemaakt.
2. Een overoude afkondiging tot
verootmoediging.
Omdat de koning zelf met het doen van boete voorop
ging, zooals onze geschiedenis vermeldt, maakte ook
nu zijne afkondiging een diepen schokkenden indruk
op het geheele volk. Hij vaardigde namelijk een bevel
uit, zooals wel nimmer nog in Nineve\'s koninklijke pa-
leizen was verzegeld: //-Alles, wat leeft, zal vasten en
nederzitten in zak en assche; alle inwoners zullen met
ijverige gebeden de genade Gods zoeken; allen zullen
zich bekeeren van hun boozen weg en een nieuw
leven aanvangen, misschien zal God dan nog eenmaal
genade voor recht laten gelden."
Deze afkondiging miste, gelijk gezegd is, haar diepen
indruk niet. Welnu, in alle tijden werden er zulke
-ocr page 222-
302
afkondigingen van boet- en bededagen gehoord, en het
ontbrak ook dan niet aan den noodigen ernst; ja het
zondenregister, dat daarin werd opgehangen, was dik-
wijls zeer bedroevend, meestal echter waren deze af-
kondigingen slechts eene bespotting voor het volk; zelfs
de vromen lieten er zich weinig aan gelegen liggen.
Wellicht werd er gedacht: //Onze vorsten en overheden
zullen zoo goed als de koning in Nineve eerst zelven ge-
hoor geven aan hunne oproepingen —? Wij willen op
deze teedere vraag het antwoord schuldig blijven. In
elk geval: gebed en zinsverandering laten zich niet ge-
bieden. Buiten twijfel zou ook het bevel van den Assy-
rischen koning werkeloos gebleven zijn, indien het voor-
beeld van het hof ditmaal niet de beste verklaring der
koninklijke boodschap geweest ware.
Wat ons echter in het bijzonder ia de koninklijke
boodschap treft is, dat ook de dierenwereld mede betrok-
ken wordt in dezen algemeenen rouw. Terwijl de men-
schen vasten, zullen ook runderen noch schapen weiden,
noch water drinken; zij zullen ook met zakken worden
bekleed, dat teeken der droefheid. Dat is toch, zal
menigeen zeggen, eene barbaarschheid, eene wreedheid
zonder wederga, dat men ook het redeloos gedierte ver-
hongeren laat. Het is eene ware dwaasheid te gelooven,
dat Gods hart er door bewogen zou worden, wanneer
deze arme schepsels, in zakken gehuld, naar water smach-
ten en om voeder brullen. Ja, zoo spreken de menschen
van onze eeuw; de Oosterling daarentegen had en heeft
voor deze dingen een ander gevoel. Dat weten wij toch
ook, dat sedert het hoofd en de beheerscher der aarde
door de zonde tot den dood verviel, ook het redeloos
schepsel aan het vonnis der vergankelijkheid onderwor-
pen werd. Wij weten toch dat het gansehe schepsel teza-
-ocr page 223-
803
men zucht onder den druk der ijdelheid en met opgesto-
ken hoofde de openbaring der kinderen Gods verwacht.
(Kom. 8 : 18 enz.) En de Psalmist spreekt ook van de
jonge raven, die tot God roepen, wier hongerend gekras
God als een roepen tot Hem, den Schepper aller dingen,
aanmerkt.
Doch wij moeten hierop nog eens terugkomen. De
Oosterlingen geven aan hunne inwendige gemoedsstem-
ming ook door het uitwendige gaarne eene sprekende,
zinnebeeldige gestalte. Vandaar ook dat zitten in zak
en asch, de gescheurde kleederen, de ongekamde haren,
ja zelfs een ongewasschen gelaat; bovendien een treur-
muziek, die merg en been doordringt. Alles moet den
droevigen toestand des harten, dat in hen verbroken is en
aan zichzelven wanhoopt, voorstellen. Wij denken daar-
over anders. Ons is aan dergelijke vormen en uiterlijke
teekenen van berouw weinig gelegen; maar elk volk
heeft zijn eigen aard en gewoonten, en zoolang het
innerlijke niet door het uitwendige verdrongen wordt,
moet men er niet mede spotten, wanneer de inwendige
stemming ook door het uiterlijke wordt afgespiegeld.
Een zeer ontroerenden indruk maakt het dan ook, wan-
neer het vee hongerend en dorstend omdoolt. Wanneer
toch runderen en schapen met de menschen zouden zijn
verdelgd, zoo goed als in Sodom geschiedde, — wanneer
bij algemeene gerichten, b. v. bij misgewas en hongersnood,
tot op den huidigen dag de dieren met de menschen
moeten lijden, waarom zouden zij dan ook niet voor
zulke beproevingen met de menschen vasten en zuchten.
Het blijft toch waarlijk nog de vraag, of niet de voor-
stelling, dat de ellende van de lijdende dieren mede be-
vorderlijk zijn kan om het hart van God te bewegen,
even grootsch als dwaas verdiend genoemd te worden ?
-ocr page 224-
204
Doch wij wenden ons van de dieren naar de menschen,
en wij zullen hier
3. Edele vruchten van het berouw
aanschouwen. Niet met allerlei plechtigheden, ook niet
met nieuwe vrome betuigingen treden zij God onder de
oogen, maar met een nieuwen zin. Berouw is niets
meer en niets minder dan eene verandering der innerlijke
gezindheid. Ieder burger van Nineve zit en peinst over
zijn eigen leven, een ieder maakt zijn eigen zondenre-
gister op en stelt zich zijne vorige wegen duidelijk voor
oogen; een ieder maakt voor zijn hart en zijn huis de
balans op: u Ja, dit en dat was het, waarmede ik Gods.
toorn heb verwekt; in dit en in dat moet het anders
met mij worden." Een ieder neemt alzoo afscheid van
zijn oude leven en wendt zich tot God met eene nieuwe
gezindheid. Niemand komt het in de gedachten de
schuld op anderen te werpen, een ieder tast zichzel-
ven aan. De graad der beschuldiging is buiten twijfel
ook in Nineve verschillend geweest, en in den regel zoekt,
bij algemeene rampspoeden de eene stand den anderen
de schuld aan te wrijven; wanneer echter de pijlen des
Almachtigen in de harten der menschen dringen, wan-
neer slechts eerst de zonde zelve hun een verpletteren-
de last geworden is, houdt al het ophelderen, al het
verontschuldigen, al het beschuldigen op. Een ieder
blijft bij zichzelven, ieder oprechte gevoelt alsdan dat
ook hij mede schuld heeft aan het algemeen bederf. Dat
is het ware socialisme, het heilige communisme, dat is
het begin eener zalige //vrijheid, gelijkheid en broeder-
schap," wanneer ieder burger naar zijn eigen zonden
zoekt en zich ook mede schuldig gevoelt aan het groote
-ocr page 225-
205
kwaad en de ellendige toestanden van het openbare
leven.
Waar nu zulk eene waarachtige, inwendige omkeering
des menschen heeft plaatsgegrepen, daar zullen ook de
edele vruchten van het berouw niet ontbreken. Eene
zinsverandering zonder verandering van doen en leven
is ondenkbaar. Noch bij God noch bij de menschen
heeft een berouw, dat alleen in woorden, plechtigheden,
tranen en gevoelens bestaat, eenige waarde. De koning
van Nineve weet dit, hoewel hij //een blinde heiden"
is, terwijl //verlichte Christenen" dit niet schijnen te we-
ten. Hij dringt alzoo op eene bekeering van den boozen
weg en van alle ongerechtigheid aan. De burgers van
Nineve begrijpen het ook; // en God zag hunne werken,
dat zij zich bekeerden van hun boozen weg," lezen wij
vers 10. O, hoeveel zouden wij in die dagen op de stra-
ten der heidensche stad hebben kunnen leeren! Vijanden
vielen elkander in de armen en werden vrienden; een
ieder wilde zijne schuld belijden, maar niemand liet
den anderen aan het woord komen. Oude nijd, wrok,
haat, familietwisten, die altoos zouden voortduren,
werden in een oogenblik uitgedelgd. Er was niemand,
die niet met vreugde barmhartigheid en goedheid wilde
bewijzen, omdat er niemand was, die niet voor zich-
zelven en voor anderen een genadigen God verlangde.
Duizenden geschillen werden in die dagen door een
handdruk uit de wereld gemaakt, nergens was een rech-
ter noodig, want een ieder was voor zichzelven een ge-
streng rechter en een genegen beoordeelaar van zijn
naaste. Ingewikkelde erfenisgeschillen vonden hunne
oplossing, zoodra slechts een broeder den anderen in de
met tranen gevulde oogen zag. Het was zonderbaar.
Vele menschen kwamen er toe om te belijden ; » Wij wn-
-ocr page 226-
206
ren dieven, hier zijn de gestolen zaken terug;" anderen
zeiden: » Hier zijn duizend daalders, wij hadden ons ver-
gist, zonder dat gij het bespeurdet!" Alle woekeraars
brachten de twintig percent rente terug, welke zij eens
van de ongelukkigen, die in nood verkeerden, hadden
afgeperst.
Zoo had er eene grootsche omkeering plaats in de ge-
heele stad. Sedert menschen geheugenis had men van zoo
iets niet gehoord; voor acht dagen zou men deze gebeur-
tenis nog voor onmogelijker hebben gehouden dan eene
verandering van steenen in planeten. Ja, Nineve was
eene nieuwe stad geworden, een nieuwe geest bezielde
hare burgers. Zij hadden hunne gezindheid jegens God
en menschen veranderd; zal nu ook God zijne gezind-
heid jegens hen veranderen?
XXVI.
Hoe God zijne gezindheid verandert.
(JONA III : 9-10.)
Wie weet, God mocht zich wenden en berouw hebben ,
en Hij mocht zich wenden van de hittigheid zijns toorns,
dat wij niet vergingen! En God zag hunne werken, dat
zij zich bekeerden van hun boozen weg; en het be-
rouwde God over het kwaad, dat Hij gesproken had hun
te zullen doen, en Hij deed het niet.
-ocr page 227-
207
1. Koninklijke godgeleerdheid.
Van Olivier Cromwell, de beroemde protector der
Engelsche republiek, wordt verhaald, dat hij op zijn
sterfbed door eeu 2waren angst werd overvallen, of hij
wel deel had aan de genade Gods en het eeuwige leven.
De stervende regent bekende namelijk, dat hij sedert
vele jaren geen aandoening van zijn inwendig leven
had kunnen bespeuren. Hij ontbood daarom een Gere-
formeerd predikant en vraagde hem, of het in waarheid
aldus toeging, dat zij, die eenmaal de genade Gods
deelachtig waren, ze nooit weder konden verliezen?
De godgeleerde zou den staatsman verzekerd hebben,
dat dit eene onbedriegelijke waarheid was; in eeuwig-
heid kon de genade niet wijken van hem, bij wien
zij eenmaal ingang gevonden had. u Welnu," zeide de
protector gerustgesteld, ,/ dan heb ik ze ook nog, want
ik heb ze eenmaal gehad."
Indien dit nu de eenige troost van den grooten man ge-
weest is, zoo zou ik met hem niet hebben willen sterven.
Hij, die tengevolge van eene voor jaren gemaakte werke-
lijke of ingebeelde ervaring — of hij, die uit een of ander
leerbegrip van eene kerk of secte, al is het dat der Ge-
reformeerden van de onverliesbaarheid van den staat der
genade, of der Lutherschen van den doop , of der Metho-
disten van de plotselinge bekeering, of welk het ook
zij , — hij, die, zeggen wij, uit een of ander leerstuk alleen
zich van de zekerheid van zijn eeuwig heil vergewissen
wil, heeft een slechten grond onder de voeten. Crom-
well had, evenals de stervende misdadiger, beter ge-
daan , inplaats van zich door een Calvinistischen predi-
kant op grond van een leerbegrip te laten vertroosten,
zich rechtstreeks als een arm zondaar tot den Vader van
-ocr page 228-
208
alle genade te wenden, tot dien God, die de zonde ver-
geeft, dat ware ontwijfelbaar veiliger geweest.
Nog zonderlinger is hetgeen de in deze opstellen reeds
meermalen genoemde Fransche schrijver Rousseau deed
om van zijn heil verzekerd te worden. Hij was eens
(zooals hij zelf verhaalt) in een bosch alleen, en de vraag:
//Zal ik zalig worden of zal ik verloren gaan?" hield
hem bestendig bezig. Toen stelde hij voor God en zich-
zelven een kenmerk. //Wanneer ik," zoo bepaalde
hij, //in twee worpen met dezen steen den boomstam
daar ginds tref, zoo zal mij dit tot een zeker teeken
zijn, dat ik Gods heerlijkheid aanschouwen zal." En
zie, in weerwil dat zijne hand beefde, trof hij aanstonds
met den eersten worp. Van dien tijd af twijfelde de
lichtzinnige Fransehman, inweerwil der vele zonden
tegen zijn geweten bedreven, niet langer dat hij het rijk
van God beërven zou; dat wil zeggen, hij verbeeldde
zich sinds dat uur in het bosch, dat hij te dien opzichte
zeker kon zijn. Maar God laat zich door een geestigen
letterkundige van de achttiende eeuw evenmin tot het
geven van teekenen bewegen als door Joodsche Fari-
zeën in de dagen van Augustus. Hij heeft het kenmerk
des heils voor altijd vastgesteld.
Er bestaat slechts éen weg, waarop men de zekerheid
van Gods genade ontvangt, namelijk deze, dat men van
uit het stof zich tot den troon der eeuwige ontferming
heilbegeerig wendt, dat men door de diepte en afgron-
den van het eigen hart heen de hoogte vindt, waar de
troon van God gevestigd is. Hem, die met een gebroken
hart tot God gaat, zal Hij niet verstooten. Behalve het
Woord en de getuigenis Gods bestaat er geen kenteeken;
maar wij hebben ook geen ander noodig, want het staat
vaster dan al de rotsen der aarde.
-ocr page 229-
209
De menschen in Nineve kenden geen geschreven Gods-
woord, maar zij bezaten die openbaring geschreven in
hunne harten en in hun geweten. Wij zagen vroeger,
dat zij, over de puinhoopen van hun eigen leven heen
stappend, den weg tot den troon van Gods genade zoch-
ten. De koning van het wereldrijk echter, nadat hijzelf
het schoonste voorbeeld der boetedoening gegeven heeft,
vermaant zijn volk tot een ernstige zinsverandering.
tfWie weet?" aldus gaat hij dan voort in zijne afkon-
diging, //wie weet? God mocht zich wenden en berouw
hebben, en Hij mocht zich wenden van de hittigheid
zijns toorns, dat wij niet vergingen." Voorzeker de Assy-
rische koning met zijn // wie weet ?" is een groot godge-
leerde geweest.
Maar hoe, was dat niet een vergeefsche weg? Had
God niet stellig en bepaald laten aankondigen, dat
Nineve in veertig dagen zou vergaan? Wij vernemen
niet, dat Hij een of ander wanneer en maar, een
of andere beperking, een of ander uitzicht op genade er
aan heeft toegevoegd. De zaak schijnt onverzettelijk te
zijn bepaald. Ja, zij staat ook vast en de Nineviten
zelven zijn er op het stelligst van overtuigd. Zij erkennen
in hun geweten, dat Gods heiligheid dit gericht eischt
en billijken volkomen den goddelijken wil. En nochtans,—
// wie weet ?" Ja, hadden de lieden aan den Tigris niets
gehad dan eene zuivere redeneerkunde, zoo hadden zij
uit de aankondiging van het goddelijk gericht het be-
sluit moeten opmaken, dat hun niets anders overig bleef
dan te wanhopen. Eenigen zouden deze nog volgende
veertig dagen mét huilen en weeklagen hebben doorge-
bracht; meer practische hoofden echter zouden hebben
gedacht: wij willen dan tenminste dezen tijd nog vroo.
lijk leven en genieten, wat er te genieten is. — Zoo
14
-ocr page 230-
210
hooren wij ook dikwijls, dat menschen, die naar hunne
meening van deze of de volgende wereld niets meer te hopen
hebben, zich der wanhoop overgeven en soms tot zelf-
moord hunne toevlucht nemen. Anderen daarentegen
beproeven in een dol zinnelijk leven hun leed te verge-
ten. Wij hebben van misdadigers gelezen, die na de
aankondiging van hun doodvonnis nog om een flesch
brandewijn verzochten, om zich nog eenmaal te bedrin-
ken, of om een pond tabak, opdat zij gedurende de
laatste dagen van hun leven nog prettig rooken mochten.
Inderdaad is voor een zondaar, die overtuigd is dat
voor hem bij God en menschen geen genade meer te
vinden is, de zuivere gevolgtrekking deze, dat hij moet
wanhopen of in zinnelijk genot zich verliezen zooveel
hij kan. De menschen in Nineve echter, voorgegaan
door hun koning, slaan een weg in, die van den
eenen zoowel als van den anderen, dien wij beschouwden,
evenver verwijderd is. Ook hier slaan hart en geweten
alle gronden van het verstand den bodem in. Zij geven
zich aan geen wanhoop over, noch aan een wellustig
leven, maar verkiezen een oprechte zinsverandering.
Hoewel zij gelooven, dat God zoo vreeselijk vertoornd
is, dat Hij hen verdelgen wil en verdelgen moet, hoewel
zij daardoor in den uitersten angst en nood gedompeld
zijn, nochtans klinkt hun uit de diepste diepte van hun
verslagen hart eene vriendelijk bemoedigende stem te-
gen : // Bij God is genade en velerlei verlossing." Een
zacht genadeklokje luidt: »Wie weet? wie weet?" De
stem van dit klokje klinkt zacht en toch verstaanbaar en
duidelijk temidden van den rollenden donder der zwarte
oordeelswolken Gods: //Wie weet? Wie weet?"
En hier, geliefde lezer, valt voor ons iets te leeren.
Schijnbaar weerspreekt het elkander, dat deze heidenen
-ocr page 231-
211
de boodschap van het gericht gelooven en nochtans
op genade hopen. // God is geen man, dat Hij liegen
zou, noch eens menschenkind, dat het Hem berouwen
zou! Zou Hij het zeggen en niet doen? of spre-
ken en niet bestendig maken?" zoo sprak met volle
recht eeuwen voor deze geschiedenis, Bileam, de man,
// wien de Heer de oogen had ontdekt." Inderdaad deze
poging om Gods wil omver te stooten, was bedenkelijk
vermetel, en Jona, de profeet uit Israël, had, zooals de
verdere geschiedenis leert, zijne toehoorders daartoe
niet de geringste aanleiding gegeven.
Vanwaar hebben zij dan zulk een moed verkregen?
Zij hebben dien moed verki\'egen door den ootmoed en de
verootmoediging. In de duisternis van het berouw be-
zielde hen een diep gevoel van Gods ontferming; toen
zij hun oude leven in den dood overgaven, kwam de
adem van een nieuw leven in hunne harten; in het stof
en in de asch, waarin deze menschen zaten, lichtte een
straal van Gods onuitputtelijke barmhartigheid. Ja, de
mensch in het stof kent het hart des Eeuwigen beter
dan de beroemdste godgeleerde, die op zijn studeervertrek
gedurende vele jaren over de goddelijke verborgenheden
peinst, en mijnentwege gansche boeken vol schrijft over
de heilige Drieëenheid, over den oorsprong van het
kwade, over het leven na den dood, enz., maar die ver-
geet een oordeel over zichzelven te vellen. Temidden
van het verterend vuur van Gods heiligheid leert men
hopen, waar niets te hopen is, zoeken, waar alles is
verloren, aankloppen, hoewel de deur duizendvoudig is
gesloten en gegrendeld. Zulk hopen, zoeken en aan-
kloppen wordt echter niet beschaamd gemaakt. De Ni-
neviten behaalden de heerlijkste zegepraal, zoodat zij God
bewogen van besluit te veranderen.
14*
-ocr page 232-
212
2. Nineve is werkelijk vergaan.
Wij lezen: » En God zag hunne werken, dat zij zich
bekeerden van hun boozen weg; en het berouwde God
over het kwaad, dat Hij gesproken had hun te zullen
doen, en Hij deed het niet."
Is dat niet bewonderenswaardig? God verandert zijn
zin, omdat de Nineviten hun zin veranderen; God doet
niet, wat Hij gesproken heeft, omdat deze menschen an-
ders doen en laten, dan tot hiertoe. Nineve vergaat
niet na de veertig dagen, maar verheft zich nog eeuwen
lang als eene koningin onder de volken.
Maar zou het werkelijk zoo zijn? Houdt God zijn
woord niet? Is zijne liefde in strijd met zijne heiligheid?
Zullen deze beide tegenover elkander staan, zoodat nu
eens deze eigenschap en dan weder de andere de zege
behaalt, gelijk bij ons menschen nu eens de liefde en
dan weder de zelfzucht bovendrijft? Dat zou een el-
lendige voorstelling zijn van dien God, bij wien alles
zich in een eeuwige harmonie en overeenstemming be-
vindt. Wij zeggen, niet bij wijze van vergelijking,
noch minder in geestelijke beuzelarij, maar in volle waar-
heid: // Nineve is vergaan overeenkomstig het woord des
Heeren; zij is vergaan in het berouw voor het einde
der veertig dagen, zoodat zij niet noodig had te vergaan
na de veertig dagen." Nooit is het namelijk de wil Gods
dat de zondaar sterve, maar Hij wil gericht houden over
de zonde. Wanneer God alzoo den zondaren den dood
doet aankondigen, zoo is Hem dat heilige ernst, toch heb-
ben zij altoos de keus, of zij hunne zonde, of zij hun
natuurlijk Ik vrijwillig in den dood willen geven, dan
of zij willen afwachten dat God den geheelen mensch
-ocr page 233-
213
richt. Nineve heeft het vonnis aan zichzelve voltrokken ;
zij heeft zichzelve vernietigd en zoo was de wil van
God volbracht. Het Nineve, dat uit het stof heilbegee-
rig zich wendde naar den troon der genade, was in-
derdaad niet langer de oude gruwelstad, waarover Gods
genadezon was ondergegaan; zij was eene nieuwe stad,
voor welke een ander recht geldt. De wil van God was
volbracht; zijn woord had teweeggebracht waartoe
het was uitgezonden. De lichamen der menschen, hunne
huizen, hunne tempels, hun vee, hunne akkers en tuinen
waren niet vergaan, maar wel hunne zonden, hunne
oude harten, hunne lusten, hunne hartstochten, hunne
ongerechtigheden, — en dit was het, wat God verlang-
de! Zou het ook niet een veel grooter wonder zijn ge-
weest, wanneer de Erbarmer met dit nieuwe Nineve
evenzoo had willen handelen, als Hij voornemens was
met het oude te handelen? — God kan de zondaren niet
verdelgen, wanneer zijzelven hunne zonden hebben
verdelgd!
Hier komen echter bij dezen en genen vele vragen
op; b. v.: Wist God, dat de Nineviten zich zouden be-
keeren, waarom liet Hij dan zoo bepaald hun onder-
gang aankondigen? Maar wist God het niet, hoe is het
dan met zijne alwetendheid gesteld? — Vervolgens:
Is de bekeering der Nineviten een werk van Gods ge-
nademaeht, of is zij een werk der menschelijke vrijheid?
Hoe kan men het ooit in overeenstemming brengen, dat
al het goede in het menschelijk geslacht door de genade
wordt gewerkt, en dat nochtans de menschen overal tot
al het goede worden verplicht, en verantwoordelijk wor-
den gesteld voor het kwade, dat zij bedrijven? —
Schrijver dezes vond eenmaal een bevrienden godge-
leerde, een zeer verstandig man, op Zaterdagavond
-ocr page 234-
•M
aan zijne schrijftafel zitten. Deze predikant was bijna
wanhopend en zijne oogen waren vol tranen. //Waarom
zijt gij zoo treurig?" vraagde ik hem. Hij wees wee-
moedig lachend op zijn mand met papieren, vol met
geschreven stukken van gemaakte schetsen, u Zie ," zeide
hij, // dat zijn de vodden van achttien vellen papier, welke
ik sedert Maandag morgen gedurende de geheele week
beschreven heb, om de denkbeelden voor mijne leerrede
te regelen. Maar ik ben nu nog dommer en verwarder,
dan in het eerste uur. Ik meende namelijk te prediken
over de vraag, hoe het zich laat overeenbrengen, dat
God alles weet en alles werkt en de mensch toch tevens
zijne vrijheid heeft." En het was geen wonder, dat de
vriend inweerwil van zijn scherpen blik, trots alle inkt,
pennen en papier, met zijne predikatie niet gereed geko-
men was, want hoe dieper iemand zich in zulke dingen
verdiept, des te donkerder wordt dit goddelijk geheim.
Hij, die niet krankzinnig worden wil, keert hier om
en denkt: Ik zal mij dit voor de eeuwigheid besparen,
opdat ik ook aldaar mijne bezigheid heb."
Luther zeide eens bij eene dergelijke gelegenheid: //Ik
houd dezen regel vast, dat ik zoodanige vragen, die ons
in het gehied der goddelijke majesteit trekken, zooveel
mogelijk ter zijde zet. En het is veel beter en veiliger,
dat men beneden blijft staan bij de kribbe van den Heer
Jezus Christus, die mensch geworden is, dan dat men
zich in de war brengt met de Godheid; ook is groot ge-
vaar daaraan verbonden." Welnu, indien Dr. M. Luther
in deze stukken zoo angstig was, zoo willen ook wij
ons hiermede niet in de war brengen, maar eenvoudig
luisteren naar de stem van ons geweten en naar Gods
Woord, gelijk ook de Nineviten deden en niet beschaamd
werden gemaakt. Deze beide stemmen staan ook aller-
-ocr page 235-
215
wege in de schoonste en edelste harmonie, is het ook niet
voor het natuurlijk verstand, dan toch voor het hart en
het geweten, die het ugezond menschenverstand" zeven
malen teboven gaan, hoe trotsch het zich ook moge ver-
heffen. Tijd en eeuwigheid zullen dit uitwijzen.
XX VII.
Eene verbittering.
(JONA IV : 1-2.)
Dit verdroot Jona met groot verdriet, en zijn toorn
ontstak. En hij bad tot den Heer en zeide: Och Heer!
was dit mijn woord niet, als ik nog in mijn land was?
Daarom kwam ik het voor, vluchtende naar Tharsis;
want ik wist, dat Gij een genadig en barmhartig God
zijt, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw
hebbende over het gedreigde kwaad.
1. Hoe God door menschenkinderen ter
verantwoording geroepen wordt.
In heilige scherts stelt onze Heiland, Matth. Il: 16
enz., in het licht, hoe de hemelsche Wijsheid, die in
zijn persoon verschenen is, zich moet rechtvaardigen,
dat wil zeggen laten verbeteren en terechtzetten door
de kortzichtige, wispelturige menschenkinderen. Wan-
neer de eigenzinnige, verwende kinderen op de fluit
spelen, zoo verlangen zij aanstonds dat hunne makkers
-ocr page 236-
216
naai- hunne pijpen dansen; hebben zij lust om klaag-
liederen te zingen, zoo moet een ieder met hen wee-
nen. Maar gelijk zulke eenvoudige kinderen het met
hunne gezellen maken, zoo (zegt Jezus tot zijne tijdge-
nooten) maakt gij het met de hemelsche Wijsheid, zoo
maakt gij het met Mij: // De Wijsheid moet door hare
kinderen worden gerechtvaardigd." Alzoo aanschouwen
wij het ook, wanneer wij de Evangeliën lezen; voorden
een is de Heer te vroolijk , voor den ander te zwaarmoe-
dig; voor dezen te barmhartig, voor genen niet barm-
hartig genoeg; voor dezen weder te gemeenzaam, voor
genen daarentegen te achterhoudend; terwijl dezen over
zijne werkeloosheid klagen, gaat Hij voor anderen veel
te ver; terwijl Hij voor dezen te gestreng en te nauw-
gezet is, zeggen genen: n Hij is een vriend van tollena-
ren en zondaren; Hij veracht de geboden en schendt
den sabbat" enz. In een woord, Hij kon het niemand
naar den zin maken, Hij moest zich telkens weder laten
beoordeelen door de armzalige menschenkinderen. Gelijk
het den Heer Jezus ging gedurende zijn wandel op
aarde, zoo is het ook voor en na Hem geweest. De
alwijze en almachtige God moet het zich telkens laten
welgevallen dat de menschen, die op aarde komen en
verdwijnen, zijn regeeringsbeleid, zijn bestuur in doen en
laten onder het vergrootglas nemen en hun genadig
goedkeurend, of wel (hetgeen meestal het geval is) hun
onbarmhartig afkeurend oordeel met een veelbeteeke-
nend critisch gebaar daarover uitspreken. Hij heeft nu
eenmaal het ongeluk, dat Hij het den menschen, die
door den adem zijns monds alleen hun aanwezen en le-
ven hebben, zeer zelden naar den zin kan maken.
Meermalen komt mij de goed uitgedachte geschiedenis
voor den geest van dien ouden man, die met zijn jongen
-ocr page 237-
•211
zoon op reis ging. Hij liet den jongeling op den ezel
rijden, welken men had medegenomen; de geheele we-
reld lachte over den dwazen man, die het den jongen
bloed zoo gemakkelijk maakte. Nu keerden zij de zaak
om en de arme man moest zich laten berispen vanwege
zijne luiheid en onmeedoogendheid. Beide zetten zich
nu op den ezel en het arme geplaagde dier was nu het
voorwerp van het algemeene medelijden. Wat bleef er
over? Zij gingen beiden te voet en de ezel, bevrijd van
eiken last, ging lustig nevens hen. Toen nam de bespot-
ting eerst een recht begin, vanwege hun beider dom-
heid, dat zij nog niet wisten, waarvoor een ezel diende.
Maar het ergste werd het gelach, toen de beide ongeluk-
kige menschen aanstalten maakten om den ezel te dragen.
Toen kwamen zij wijsselijk tot het besluit, dat het
dwaasheid was, wanneer men het der geheele wereld
naar den zin wilde maken en dat men zelf weten moest,
wat men te doen had. Den goeden God gaat het inder-
daad niet beter dan dezen vader; Hij heeft echter, Hem
zij dank! naar ons oordeel nooit gevraagd, maar is zijnen
weg gegaan en laat de kinderen naar hun welgevallen
op de fluit spelen of weeklagen.
Vóór alle dingen moet de heerlijke God zich laten
bedillen ten aanzien zijner barmhartigheid. Terwijl Hij
voor den een veel te barmhartig is, is Hij voor den an-
deren op verre na niet barmhartig genoeg, en in den
regel is het zoo met de zaak gelegen, dat wij voor ons
aanspraak maken op de barmhartigheid en nimmer ge-
noeg daarvan kunnen erlangen; anderen echter mogen
der onbarmhartigheid en het gericht zijn overgegeven.
Hiervan zien wij ook in onze geschiedenis een zeer leer-
rijk voorbeeld, waaruit wij veel wijsheid, namelijk veel
zelfkennis kunnen putten.
-ocr page 238-
218
Nineve had zich, gelijk wij zooeven zagen, verootmoe-
digd. Het gansche volk, de koning aan het hoofd, had
zich diep vernederd. Gelijk de phenix, die verbrand is,maar
geheel vernieuwd uit zijn asch opstijgt tot de heldere
wolken, zoo was de wereldstad aan den Tigris uit de
asch van het oprecht berouw vernieuwd tevoorschijn ge-
treden. Het volk, dat zichzelven had gevonnisd, be-
hoefde nu niet door God te worden veroordeeld; de zon
zijner genade was nu weder helder en vriendelijk opge-
gaan over de hutten en paleizen der wereldstad. Jona
was echter de man geweest, door wien God zoo iets
groots had tot stand gebracht. Wel nimmer had een pre-
diking op aarde zulk een uitwerking. // Hoezeer zal de
profeet zich hebben verblijd , hoe vurig zal hij hebben ge-
dankt, dat door zijne prediking zoovele menschen werden
behouden! Hoe verootmoedigd moest hij zich gevoelen,
dat God zulk een hooge eer hem had toegedacht!" Aldus
zou men denken. Maar wat hooren wij! /rDit verdroot
Jona met groot verdriet en zijn toorn ontstak!" Is dat
niet verschrikkelijk? De man, die zelf zoo zwaar tegen
God gezondigd heeft, is zoo onbarmhartig tegen andere
zondaren! Hij, die zooeven door het wonder der barm-
hartigheid Gods uit den ondergang is gered, murmu-
reert en is vertoornd, dat God niet twee of drie milli-
oenen menschen verderven wil! Hij ergert zich, dat God
geen vuur van den hemel wil doen vallen op de groote
stad Nineve. Deze Jona is een waar uitvaagsel!" zeggen
eenigen. //Moet men hier niet denken aan dien duivel-
schen Franschman, die slechts wenschte, dat het geheele
menschdom écn hals had, opdat hij met éen slag vele
honderden millioenen zou kunnen onthoofden!?" Bij Jona
echter was de zaak nog erger dan bij Robespierre en zijne
medgezellen, want Jona zal een dienstknecht Gods zijn
-ocr page 239-
2ia
en hij kent Gods hart. Dr. Schwalb ziet in den Joodschen
prediker slechts eene bespottelijke voorstelling van de
gevoellooze rechtzinnigen van onzen tijd, die wel ande-
ren mensehen den ondergang verkondigen, maar voor zich-
zelven gemak en weelde verlangen. Zoo moet ook het
boek van Jona eene schitterende rechtvaardiging van de
Protestanten-vereeniging behelzen en eene verpletterende
aanklacht tegen de dusgenaamde orthodoxen. Alles moet
daarop toepasselijk zijn, het moge gaan of niet. Men moet
zich vroolijk maken, ja men kan niet nalaten te spotten,
als men ziet, hoe de geheele Schrift éene groote getuigenis
moet zijn voor de Protestanten-vereeniging, en niet min-
der dan bij menigen onbuigzamen, verblinden rechtzin-
nige zal men bij vele verlichte, scherpzinnige mannen
van de kerkelijke linkerzijde aan het gezegde van Goethe
denken:
„Wees helder en frisch, waar ge aan \'t uitleggen u waagt,
Legt gij het niet uit, zoo schuilt er wat onder."
2. Waarom Jona geen genoegen neemt met
Gods barmhartigheid.
Wij moeten vooruit aannemen, dat God een mensch,
die zulk een bloeddorstig hart had als Nero, zoodat hij
zich zou kunnen verlustigen in het vreeselijk schouw-
spel eener brandende stad, nimmer in zijn dienst zou
hebben genomen. Van de vroegste tijden af heeft men
gevoeld, dat er tot verontschuldiging van Jona wel iets
moest te zeggen zijn. Dat is zelfs gevoeld door onder-
scheiden geleerden, die meenen, dat de profeet zoo
verbitterd zal zijn geweest, omdat hij nu voor den hei-
den als een valsch getuige zal staan, daar hij toch den
onvermijdelijken ondergang van Nineve had aangekon-
-ocr page 240-
220
digd, maar indien dit ook werkelijk zoo geweest ware,
zoo vertrouwen wij toch van Jona, dat hij liever zou
zijn bespot geworden, dan dat millioenen menschen ver-
loren gingen. Er was ook bovendien geen gevaar, dat de
Nineviten hem voor een valschen profeet zouden gehou-
den hebben, zij wisten wel, dat Jona waarheid had ge-
sproken; zij wisten dat hij voor hen een gezant van
den heiligen God geweest was, en inplaats van hem
te verachten, zouden zij hem buiten twijfel als hun
redder hebben geëerd.
Neen, het is iets anders, waarin het verdriet en de
toorn van Jona hunne verklaring, al is het dan ook
geenszins hunne rechtvaardiging, vinden. Wij zagen
reeds vroeger, dat Jona niet tegen het volk van
Nineve wilde prediken, omdat hij wel wist dat de
heilige en rechtvaardige God de God der ontferming
was. Geen menschenvrees deed hem vluchten; neen,
hij zag de mogelijkheid vooruit, dat de heidenen zich
toegankelijker voor Gods Woord zouden betoonen dan
het uitverkoren volk, en dat nu Gods genade en open-
baring van Israël zou overgaan tot de heidenen. Deze
gedachte was den vurigen Israëliet verschrikkelijker dan
de dood en met alle krachten van lichaam en geest ver-
zette hij zich, zooals wij zagen, tegen den wil van zijn
God. Deze echter vermocht hem door eene vreeselijke
kastijding te verteederen en wij zagen, hoe Jona, nu be-
vrijd van zijn eigen wil, welgemoed den weg bewan-
delde, die hem werd aangewezen. De uitslag van zijne
prediking is dan boven alle verwachting geweldig. Wat
de profeet had vermoed treedt nu in werkelijkheid voor
zijne oogen. Terwijl Israël in zijn geheel genomen Gods
Woord veracht, nemen de heidenen het gewillig aan;
terwijl de oordeelen Gods steeds vreeselijker het uitver-
-ocr page 241-
221
koren volk treffen, beschijnt Gods genadezon helder en
vriendelijk den heiden. Jona ziet vooruit, wat ook later
werkelijk plaatsheeft: //de heidensche volken worden in
Gods hand de tuchtroede om Israël te verbrijzelen; de
openbaring Gods wordt van Israël weggenomen en onder
de heidenen slaat God zijne tent op."
Alzoo deden geen bloeddorst en moordlust Jona wen-
schen, dat Nineve mocht vergaan; neen, maar het
scheen hem toe, dat, indien de heidenstad behouden bleef,
zijn eigen volk zou ondergaan. Deze gedachte vervult
zijn hart met een oneindige droefheid. Eene dikke
duisternis omringt met zwarte schaduwen zijne ziel, en
gelijk eenmaal Mozes en Elia voor zich den dood wensch-
ten om den ondergang van Israël niet te moeten zien,
zoo wil ook nu Jona liever sterven dan leven; ja hij
meent op goede gronden zich tegen God te mogen ver-
toornen; hij meent, ditmaal heeft hij gelijk en God on-
gelijk , ditmaal bewees God zijne barmhartigheid op een
verkeerd punt. Het eenige goede, dat daarbij is, is dat
de profeet zijne gedachten openlijk uitspreekt tegen God,
inplaats van ze somber in zich op te sluiten. Zoo kan
hem dan ook nog eene stem ter zijner verbetering ge-
worden.
Wij hebben dit alles geenszins gezegd om Jona geheel
te zuiveren; men zal nu slechts van hem zulk een uit-
vaagsel en monster niet maken! Zijne zonde is groot ge-
noeg, is ook verfoeielijk genoeg, maar niet grooter en
verfoeielijker dan uwe en mijne zonde zoo vaak was.
Niet een onmensen, ook niet een of ander mismaakte
steilrechtzinnige, maar een mensch, het beeld des men-
schen, gelijk het is in zijn hart, in zijn inwendig wezen ,
moet ons getoond zijn.
De mensch, die altijd tegenover God gelijk wil heb-
-ocr page 242-
222
ben, die altijd ontevreden is met de wegen en leidingen
Gods in het groot en in het klein, de mensch, die zoo
spoedig geneigd is tot opstand, wanneer Gods wegen
tegen zijn eigen wegen aandruischen, de mensch met
zijn trotsch en moedeloos hart, deze mensch, die gij en
ik heet, werd ons voor oogen geplaatst. Dit is de kern
der geschiedenis en daarop willen wij nog een oogenblik
het oog slaan.
In zijn verdriet en toorn bidt de profeet tot Jehova,
zijn God. Van zoodanig een gebed kunnen wij vooruit
niets goeds verwachten. Een hart, dat ontstemd is,
verbitterd, verdrietig, koud of\' trotsch, kan nimmermeer
bidden. Hij, die bidden wil, moet zich eerst grondig ver-
ootmoedigen, of liever zijn gebed nalaten. Hij, die niet
eerst beseft, dat hij stof en asch is tegenover den Heer
der heerlijkheid, die niet vooraf bedroefd is over zijne
zonde en onreinheid, mag het niet wagen voor den
troon des Heiligen te verschijnen. Zijn gebed zal geen
nuttigheid hebben, want er ontbreekt de geest aan, die
alleen den zondaar vrijheid geeft en kracht om voor God
te staan.
De ontstemde Jona begint dan ook zijn i gebed" daar-
mede, dat hij God het volgende duidelijk voor oogen
stelt: ,/lk heb toch eigenlijk van den beginne af gelijk
gehad, dat ik niet naar Nineve wilde gaan; ik zag het
wel aankomen, zooals het is gegaan; ik wist het dat Gij
ten slotte weder genade voor recht zoudt laten gelden."
Wij zien hier, het Ik van Jona, het oude Ik treedt hier
weder met vlag en wimpel tevoorschijn. Inweerwil van
zoovele verootmoedigingen, inweerwil van zoovele er-
varingen van Gods genade en strafgericht, inweerwil
van zoovele heilige voornemens en oprechte ontboeze-
mingen, inweerwil van zoovele bekentenissen en belof-
-ocr page 243-
223
ten--------j/Ik, ik, ik heb gelijk." Hij, die zijn eigen
hart nog niet kent, bidde om meer licht; maar hij, die
het kent, denke nog een weinig na over vorige dagen
en bidde voor de toekomstige. Over deze zaak zullen
wij nog verder weieens spreken.
XXVIII.
Een goddeloos gebed.
(Jona IV : 2 en 3.)
En hij bad tot den Heer en zeide: Och Heer! was dit
mijn woord niet als ik nog in mijn land was? Daarom kwam
ik het voor, vluchtende naar Tharsis; want ik wist, dat
Gij een genadig en barmhartig God zijt, lankmoedig en
groot van goedertierenheid, en berouw hebbend over
het gedreigde kwaad. Nu dan, Heer! neem toch mijne
ziel van mij; want het is mij beter te sterven dan te
leven.
1. Stijfhoofdigheid en onm.eedoogenheid.
Een dichter zeide eens:
«Dat zijn de ware wijzen,
Die door de dwaling reizen
Naar waarheids tempelvaan.
Maar zotten moet men heeten
Die, dwalend neergezeten,
Volharden in hun waan."
-ocr page 244-
324
Niemand zal tegenspreken, dat Ruckert volkomen ge-
lijk heeft, maar wij moeten dan ook zeggen, dat naar
deze oordeelvelling de wijzen zeer dun en de zotten zeer
dik op deze aarde gezaaid zijn. Wel is waar, de kinderen,
die eenmaal deerlijk hunne vingers aan het vuur gebrand
hebben, vergeten het niet zoo spoedig weder; zoo ook
het knaapje, dat na langdurige, van fouten overvloeiende
oefeningen, eindelijk het * eenmaal een" in zijn kleine
hoofd heeft ingewerkt, zal niet weder in de dwaling gera-
ken, dat tweemaal twee gelijk nul is. Over het algemeen
leeren wij met opzicht tot de aardsche dingen nog rede-
lijk spoedig //door de dwaling naar de waarheid te rei-
zen," maar in de geestelijke en goddelijke dingen komen
wij telkens weder terug op het sedert lang overwonnen
standpunt. Hij, die dit zoo bij zich bespeurt, zou wan-
hopig worden, wanneer hem in Gods Woord niet werd
verzekerd , dat alzoo het menschelijke hart is en God het
nochtans vernieuwen wil.
Tot onze bijzondere vertroosting, maar niet om ons te
doen insluimeren, of tot luiheid te vervoeren, zijn ons in
de gewijde oorkonden de geschiedenissen van zulke dienst-
knechten en werktuigen Gods opgeteekend, wien het
desgelijks gegaan is en die door hun God evenwel
niet verstooten werden, maar slechts ter hunner verbe-
tering werden gekastijd.
Een voorbeeld van zoodanige dienstknechten Gods, die
door de dwaling naar de waarheid waren gereisd en toch
weder in de dwaling vervielen, is ook de profeet Jona.
Van zijn spijt en ontevredenheid en van zijn goddeloos
gebed hebben wij reeds gehoord, maar wij willen er nog
een oogenblik bij blijven stilstaan, omdat het ons zoo-
veel te leeren geeft.
Wat ons het eerst in dit gebed tegenkomt is de onuit-
-ocr page 245-
225
staanbare, walgelijke stijfhoofdigheid. Zonde is zonde,
dat is waar, en alle zonde is onverdragelijk bij God;
alle zonden vloeien voort uit dezelfde bron: uit zelf-
zucht en ongehoorzaamheid. Maar er zijn toch ook
zonden, die een aantrekkelijk kleed dragen, ja zelfs
een schijn van beminnelijkheid: b. v. lichtzinnigheid.
Van den anderen kant zijn er ook zonden, die zelfs
naar het oordeel van ongodsdienstige menschen iets
walgelijks hebben. Tot deze zonden behoort in de
eerste plaats de stijfhoofdigheid. Algemeen is het men-
schelijk geslacht het daarin eens, dat de menschen,
mannen zoowel als vrouwen, onuitstaanbaar zijn, die
altijd gelijk willen hebben, altijd op hun stuk blij-
ven staan, altijd het laatste woord moeten hebben, die
nooit zich een weinig willen vernederen, nooit willen
zeggen: //Ach ja, daar heb ik mij weder vergist!" Of:
z/In deze of gene zaak hebt gij toch geheel en al gelijk
en ik ongelijk."
Nietwaar, zulke stijfhoofdige naturen zijn in ons oog
zeer onbeminnelijk? Al mogen wijzelven ook zoo
zijn, in anderen kunnen wij het geenszins verdragen.
Is dan nu de stijfhoofdigheid tegenover de menschen
een hatelijke zaak, zoo is zij tegenover den grooten,
alwijzen en heerlijken God nog veel afschuwelijker. En
toch hoezeer moet Hij zich laten terechtwijzen door de
menschenkinderen, die zijne wegen en leidingen afme-
ten naar hunne kortzichtige begrippen! Inplaats dat
wij, die stof en asch zijn, ons ootmoedig buigen en
Gode zwijgen, morren, klagen en twijfelen wij zoo
vaak aan de liefde van Hem:
15
-ocr page 246-
226
„Die in zijn albestuur
Geen misslag ooit begaat;
Bij \'t eind is alles goed
Wat Hij ook doet of laat."
#Ik wenschte, dat ik slechts voor tweemaal vieren-
twintig uren de goede God ware, dan zou ik in deze
ellendige wereld veel in orde brengen!" zeide eens een
medereiziger op den spoorweg, een man met een rond,
dik gezicht en een zwaarlijvig voorkomen. Schrijver dezes
trachtte hem van de onbetamelijkheid dezer woorden te
overtuigen, maar moest zich later afvragen, of hij dan
ook zulke onbeschaamde vragen niet reeds meermalen
bij zichzelven gevonden had. Wij meenen dikwijls, wij
zouden het met straffen en beloonen, met genade
schenken en vonnissen beter maken dan God. Ja
komt het niet meermalen voor, dat wij evenals de
veelvuldig gelasterde Jona over zoodanige leidingen
Gods, waarvoor wij in dien tijd Hem hartelijk hebben
gedankt, nochtans later in twijfel geraakten en in stilte
meenden: // Wjj hadden het toch wel beter kunnen ma-
ken en hadt Gij, o God, mij aan mijzelven overgela-
ten, hadt Gij mij mijn wil laten volbrengen en mij geleid
naar mijnen wil, alles ware beter afgeloopen !" Of ge-
beurt het wel niet, dat wij, hetgeen wij vroeger als zonde
hebben erkend en veroordeeld, later weder in bescher-
ming nemen en stijf hoofdig zeggen: //Ach, zoo erg is
die zaak toch niet geweest, er is nog veel voor te zeggen."
O er is een verfoeielijke trotschheid en hoogmoed in
onze zielen, zoodat wij ons steeds weder willen zuive-
veren voor God en menschen, hoe dikwijls ook het hart
vernederd is. Steeds heeft die gezindheid weder in ons
den boventoon!
Er is voorts in onze harten eene lichtzinnige vergeet-
-ocr page 247-
227
achtigheid, die ten eenemale onbeschrijfelijk groot is.
Deze vergeetachtigheid bepaalt zich tot twee dingen,
waartoe zij zich juist het minste moest uitstrekken.
•Wat wij niet moeten vergeten zijn de weldaden Gods,
de ervaringen zijner liefde, van zijne hulp en het-
geen Hij ons door zijne leidingen heeft geleerd; en dat
alles vergeten wij zoo gemakkelijk. Hetgeen wij verder
geenszins moesten vergeten zijn onze dwaasheden, onze
zonden, onze lichtzinnigheden, welke God ons heeft doen
kennen, die onszelven zooveel smarten hebben veroor-
zaakt en welke wij zoo dikwijls hebben vervloekt; en
ach, hoe spoedig is het, als ware er niets geschied, als
hadden wij niets ondervonden. Zoo gaat het ons in de
geestelijke dingen als den lekkerbek in het lichamelijke.
Hij bederft tot driemalen toe in de hoogste mate zijn
maag met deze of gene spijs, die hem te zwaar is, hij
neemt zich voor ze niet weder aan te roeren, en komt zij
hem wederom onder de oogen, dan beweert hij, dat zij
hem heden onmogelijk schaden kan. Wanneer God niet
zoo geduldig en lankmoedig ware, gelijk Jona Hem
morrend verwijt, zoo zouden wij allen gerust ons pas-
poort naar den hemel kunnen verscheuren, want den
weg derwaarts zouden wij toch niet vinden.
Hoewel wij alzoo evenals Jona aanspraak maken
op een ongehoorde maat van goddelijk geduld, barm-
hartigheid en lankmoedigheid, zoo zijn wij ook daarin
den zoon van Amitthai gelijk, dat wij God niet zelden
verwijten, dat Hij jegens anderen al te barmhartig is.
Terwijl wijzelven alleen door Gods genade en geduld
ons leven zien gespaard, kunnen wij het menigmaal niet
afwachten, dat zijne oordeelen over anderen losbars-
ten. Wanneer de //zonen des donders" zoo gaarne het
vuur van den hemel wilden doen dalen op het vlek
15*
-ocr page 248-
228
der Samaritanen, die weigerden Jezus te ontvangen,
zoo zijn zij in dat opzicht afbeeldingen van ontelbare
Christenen, die niet weten van hoedanigen geest zij
zijn! Hoe dikwijls hoort men gezegden als deze: Men
begrijpt het niet, dat God het zoo rustig kan aan-
zien!" of: //Wanneer het met dezen en dien niet
spoedig een treurig einde neemt, — dan weet ik het
niet!" Of: //Wanneer er een God in den hemel leeft,
dan moet het dezen of genen daarnaar gaan!" Ach, ter-
wijl de Goede Herder juicht: //Ik heb mijn schaap gevon-
den, dat verloren was!" zoo staan wij daar gereed met
de vraag op de lippen: // Heer, zullen wij met het zwaard
slaan?" En deze niet beteugelde Jona-gezindheid is bij
de kinderen des Nieuwen Verbonds nog veel hatelij-
ker. Het kruis op Golgotha stelt ons voor oogen: de
algemeene, wonderdadige ontferming Gods over alle
vleesch van de eene zijde, en van den anderen kant
de diepte der zonde in onze harten. Wanneer wij zoo
koud zijn en zoo tot veroordeelen gezind, wij, die
wel voor onszelven barmhartigheid begeeren maar niet
voor anderen, laden wij dan niet eene veel zwaarder
verantwoording en rekenschap op ons? Aan de voeten
van Jezus moeten wij leeren, wat het zeggen wil: ,/ De
barmhartigheid roemt tegen het oordeel." Als wij ons
dit zoo recht duidelijk maakten: //Mij is barmhartigheid
geschied, eene barmhartigheid, welke ik niet waardig
was," dan zouden wij niet langer veroordeelen en aan-
dringen op vonnissen. Slechts den barmhartigen zal
barmhartigheid worden geschonken en slechts voor zoo-
ver als die barmhartigheid in ons eene macht geworden
is, en wij getuigen en navolgers zijn van Jezus Christus.
En zoo die barmhartigheid Gods in ons eene macht ge-
worden is, hebben wij ook licht en vreugde en goeden
-ocr page 249-
22!)
moed om te leven in deze wereld! Maar zonder dezen
geest der barmhartigheid verliezen wij levenslust en le-
vensvreugde hier beneden, en weldra staat ons alles tegen.
Daarom bidt ook Jona verder : /; Nu dan, Heer, neem toch
mijne ziel van mij; want het is mij beter te sterven dan
te leven."
2. Allerlei stervenslust.
De profeet Jeremia zegt ergens (Hoofstuk 17:0, naar
de vertaling van Luther) : // Het hart is een trotsch en
moedeloos ding, wie zal het doorgronden?" Veel, zeer
veel is van het begin der wereld af geschreven over de
gesteldheid en het wezen van het menschelijk hart, maar
geheele verzamelingen van zulke boeken behelzen niet
zooveel waarheid als deze eenvoudige woorden: // Een
trotsch en moedeloos ding is het menschelijk hart."
Trotschheid en moedeloosheid schijnen tot elkander
in verhouding te staan als zwart en wit; het eene is
juist het tegendeel van het andere. Trotschheid komt
vandaar dat men zichzelven te veel moedeloosheid toe-
schrijft, dat men zichzelven of ook dat men te weinig
zijnen God vertrouwt. Nochtans, hoewel deze beide
toestanden mijlen ver van elkander schijnen verwij-
derd te zijn, liggen zij toch in de werkelijkheid vlak
naast elkander. De lezer kan daarvoor in zijn eigen
leven tallooze bewijzen vinden en wellicht heeft
de dag, waarop hij deze bladzijden leest, aan de
vroegere ervaringen er eene toegevoegd. En hij, die
geleerd heeft tot de eerste gronden en oorzaken
op te klimmen, zal ook de nauwe verwantschap
van trotschheid en moedeloosheid kennen. Trotschheid
is toch niet anders dan dat de mensch, inplaats
-ocr page 250-
•m
van zich kinderlijk over te geven, zich verheft op zich-
zelven, op z ij n wil, op z ij n e begrippen, op z ij n
hart, op zijne inzichten. Maar hij, die zich zoo van
God losmaakt, maakt zich tevens los van de bron
van vreugde, van allen vrede, van alle liefde, van
allen troost, die alleen in God en uit een leven met
God ontspringt. Zulk een hoovaardige wordt dan spoe-
dig koud, somber, droevig, naakt en ledig in zijn
hart; want hetgeen wij in onszelven bezitten, dat
is op verre na niet toereikend om ons welgemoed te
doen zijn, en de kunstmatig opgeblazen ballon zinkt wei-
dra ineen. Ook Jona, die zijne kleine nietige majesteit
boven de groote majesteit Gods stelt, vertrouwt nochtans
zoo weinig op zichzelven, dat hij naar den dood ver-
langt : // Ik wil liever sterven dan leven."
Er bestaat allerlei stervenslust, goede en slechte, hei-
lige en onheilige. Ook de apostel Paulus schrijft: //Ik
heb begeerte om ontbonden te worden." Zijne ziel ver-
langt uit het gedruisch en gewoel van dit aardsche leven,
uit al den strijd en al de onrust dag en nacht, te leven
daarboven onder de stille palmboomen van het Paradijs,
waar Jezus, zijn Heer en Verlosser, zetelt. Naar de
volkomen vereeniging, naar de reine en onverdeelde
gemeenschap met Hem hijgt zijne ziel. Maar het is toch
bij den apostel niet een stormend, bulderend dringen,
ja, hij waagt het zelfs niet te bidden om een spoedig
einde, hij zegt slechts rustig en kalm dat hij, wanneer
hij op zichzelven ziet, begeerte heeft om ontbonden te
worden; maar hij voegt er bij dat hij nog gaarne wil
blijven, als dit voor anderen nuttig is ten eeuwigen
leven. Wij zien alzoo: het verlangen en de liefde tot
Jezus hebben bij Paulus een edele begeerte om te ster-
ven verwekt.
-ocr page 251-
281
De begeerte naar den dood is ook dikwijls daar aan-
wezig, waar volstrekt geen kennis en liefde voor Jezus
gevonden worden. Niet uit deze liefde, maar uit enkel
verlangen om het kruis te ontgaan ontspringt zij meestal.
wAch, ware ik slechts dood!" zegt menigeen, die een
onherstelbaar smartelijk lijden verduren moet, of wiens
uitwendige levenstoestand ten eenemale droevig is en
zonder uitzicht op verandering. Maar zij, die alzoo naar
hun dood verlangen , weten niet, dat zij als dwazen spre-
ken! Zij weten niets van de liefderijke bedoelingen,
welke God met hunne beproevingen heeft, weten ook
niets van het leven na den dood, zij zouden anders weten,
dat er tot de zaligheid nog iets anders behoort dan het
sterven. Mochten wij allen bewaard worden voor dezen
stervenslust, die slechts ontspringt uit de begeerte om
zich aan het lijden te onttrekken.
Een zoo mogelijk nog erger verlangen naar den dood
vindt zijn oorsprong in gewetensangst. Hoe menigvul-
dig komt het voor, dat menschen, die de eene of andere
zware zonde op hun geweten hebben en daardoor wor-
den geplaagd, om tot rust te komen naar het verschrik-
kelijk middel grijpen om door zelfmoord een einde aan
hun leven te maken. Inplaats van voor hun onrust rust
te zoeken bij Hem, die de zonde vergeven en in ons een
nieuw hart en een vasten geest scheppen kan, voegen zij
aan de zonde, die hen kwelt, nog de verschrikkelijkste
toe, en verdubbelen zoo de ellende van hunne geteisterde
ziel, die toch met den dood niet kan worden vernietigd.
O wel hem, die zijne zonde voor vreeselijker houdt dan
den dood; maar wee hem, die door zelfmoord zijn kwaad
geweten zoekt te bevredigen. Zoodanig een stervens-
lust komt slechts van den // menschenmoorder van den
beginne."
-ocr page 252-
232
Maar er is eindelijk ook eene begeerte naarden dood,
die daaruit ontspringt, dat iemand de weg Gods in de
wereld, zijn bestuur, zijn doen en latente zwaar wordt,
zoodat het leven hem tegenstaat en geheel het bestaan
voor hem vergald is. Aldus bad honderd jaren vóór
Jona de profeet Elia, toen hij, verlaten door zijn volk,
gejaagd door zijne vijanden, onder den jeneverboom der
woestijn bezweek en uitriep: //Hetis genoeg, neem nu,
Heer! mijne ziel." Deze heldengeest had gaarne zijn
bloed voor de zaak van Jehova gestort, maar nu hij
ook zijn God niet langer begrijpt, nu het hem toe-
schijnt, dat God zijne macht en zijn bestuur aan Achab
en Izebel heeft afgestaan, nu wil hij niet langer leven
en mismoedig vordert hij zijn dood.
Van hem heeft, zooals het zich laat aanzien, Jona
het geleerd; de wegen Gods druisen zoo hard tegen
zijn eigen wegen in, dat het hem onverdragelijk is.
Hij vermoedt, zooals wij zagen, dat de gedachten des
vredes, welke God voor Nineve had, tevens het gericht
over Israël zijn. Nu stort zijn geloof ineen en daardoor
ook zijn levensmoed. Hij verlaat den dienst van Jehova,
gelijk een minister, wien de begrippen en bedoelingen
van zijn vorst verkeerd en onuitvoerbaar toeschijnen,
zijn portefeuille teruggeeft. Maar wat- bleef er voor een
man als Jona over, toen de hoop voor zijn volk weg
was en de band tusschen hem en zijn God verscheurd,
wat bleef toen over dan de dood? Ja, er bleef hem
nog iets anders over, dat hij zijne oogen sloot en
sprak: ,/Nochtans blijf ik steeds bij U." Al moge ik
ook in de duisternis gaan, nochtans zijt Gij mijn licht!
Al moogt Gij ook wonderlijk handelen, Gij beschikt al-
les op zijn heerlijkst, want Gij zijt Jehova. Heer, ver-
sterk mij liet geloof, anders moet ik vergaan; red mij
-ocr page 253-
233
van mijn ongeloof, opdat ik niet te schande worde."
Moge zoodanig een gebed ook ons schild zijn in de
dagen der benauwdheid, wanneer Gods weg en bestuur
ons zoo donker zijn, dat wij afkeerig worden van ons
leven.
XXIX.
Is UW TOORN BILLIJK ONTSTOKEN?
(JONA IV : 4.)
En de Heer zeide: Is uw toorn billijk ontstoken?
1. Jabez, Jona en gij.
Ik hoop den dank mijner lezers ditmaal te verdienen
door hen in kennis te brengen met een man, van wien
sommigen waarschijnlijk wel niet zullen hebben gehoord;—
ik bedoel Jabez, dat zooveel zeggen wil als // geluks-
kind." In den Bijbel wordt van hem melding gemaakt.
De meeste Christelijke menschen meenen, dat zij alles
reeds weten, wat daarin geschreven staat, maar zij
dwalen deerlijk en men kon wel een weddingschap aan-
gaan, dat van honderd goede Christenen nog geen twee
goed weten, wat van dezen Jabez in I Kron. 4 : 9 en 10
verhaald wordt. Zijne moeder had hem dien naam Jabez
niet gegeven; zij had hem naar aanleiding zijner ge-
boorte Jazeb, ykind der smarte" geheeten; maar ten-
gevolge van zijn volgenden levensloop werd hij met ver-
-ocr page 254-
234
plaatsing van twee letters Jabez genaamd. Het ging
hem toch zoo voorspoedig, dat het //kind der smarte"
met recht een //gelukskind" heeten mocht.
Dit nu was reeds de moeite waard geweest om te wor-
den vermeld, want het tegendeel komt menigvuldiger
voor; maar belangrijker is toch, dat ons het geheime
middel wordt aangewezen, waardoor deze Jazeb een
Jabez, ja zulk een benijd man geworden is. Er wordt ons
namelijk van zijn doen en laten niets verder verhaald
dan een g e b e d, waarmede hij den God Israels heeft
aangeroepen» Dit gebed is naar onzen smaak zeer zon-
derling, daar de tweede stelling ontbreekt en op het
k indien" geen u dan" volgt. Het heet namelijk: Indien
Gij mij rijkelijk zegenen en mijne landpale vermeerderen
zult, en uwe hand met mij zijn zal, en Gij het met het
kwade alzoo maakt, dat het mij niet smarte! — Hier
volgt een punt. De gedachte echter, die niet uitgespro-
ken is, maar die in het hart van Jabez besloten was, is
z/dan wil ik U dienen gedurende mijn geheele leven."
Dat nu iemand bidt om veel geluk en zegen en vermeer-
dering zijner bezittingen, is niets nieuws, maar wel is:
het opmerkingswaardig, dat iemand zoo verstandig bidt
ten opzichte van het kwade, dat in deze wereld is. n Maak"
(zoo bidt hij tot Jehova) § maak, dat het kwade mij niet
smarte! Hij kent deze wereld en dit leven genoeg om
te weten, dat wij niet van alle kwaad zullen ver-
schoond blijven. Daarom bidt hij niet om afwending
van elk kwaad, maar dat het hem niet smarte, dat het
hem innerlijk niet al te zeer moge aandoen en als buiten
zichzelven brenge; en deze bede is zeer verstandig.
Een ieder weet, dat wij op den eenen tijd door het
kwade minder worden ontroerd dan op een anderen.
Heden hebben wij de kracht om eene zaak zeer licht
-ocr page 255-
235
op te vatten, die ons op een anderen dag veel hoofd-
breken en hartzeer veroorzaakt. Niet anders is het
ook gesteld met hetgeen wij vreugde noemen; nu eens
geeft een lichtstraal ons meer vreugde dan een ander-
maal het geheele zonlicht; bij vreugde en droefheid
komt het aan op de gesteldheid des harten. Hebben
wij een dankbaar en vroolijk gemoed, zoo is ook een
bijna onzichtbaar gunstbewijs van God of menschen
instaat ons bovenmate gelukkig en vroolijk te maken.
Daarentegen, wanneer ons hart zonder vrede en zonder
geloof is, is dikwijls eene geringe wederwaardigheid
in ons oog een groot ongeluk. Wanneer dan Jabez
bidt: tfMaak, dat het kwaad mij niet smarte!" zoo is
dat nagenoeg hetzelfde als wat Paul Gerhardt aldus
uitdrukt:
„Geef mij, o Heer! een vroolijk hart,
Verkwik mijn geest en zin;
En werp en vrees en zorg en smart
Des afgronds kolken in."
Alzoo is niet de lichtzinnigheid, waardoor men al het
zware, dat ons treft, slechts in den wind slaat, maar
het geloof de macht, die maakt dat het kwade ons niet
smart. Het geloof maakt vrees en zorg, angst en smart
te schande, omdat het levendig beseft, dat achter al
dat droeve de getrouwe God staat, die alles wel zal
maken en allen, die Hem liefhebben, eene heerlijke
uitkomst wil bereiden. Door de kracht van dit geloof
kunnen wij ook in de donkerste dagen lachen en zingen.
Onze profeet Jona heeft echter door zijn trots en
eigenzinnigheid dit geloof verloren, en daarom wordt hij
door het onheil, dat hij naderen ziet, tot wanhoop ver-
voerd. Omdat hij niet zien kan, hoe Jehova zijne be-
-ocr page 256-
■2M
loften aan Israël vervullen zal, zoo meent hij, dat daar-
voor ook de mogelijkheid niet bestaat. Zoo mort hij
tegen God, die Nineve behouden en Israël verderven
wil, en wenscht voor zich den dood.
Verhoort God nu zijn uitzinnige bede? O dat ware
voor Jona het verderf geweest, indien hij in dezen op-
roerigen toestand uit het land der levenden ware opge-
roepen; en ach, hoe dikwijls zou het ook ons grootste
onheil zijn geweest, indien God had gehandeld naar on-
zen wil en onze gebeden ! Wij vernemen ook voor het
overige niet, dat God Jona straf heeft opgelegd, God
ziet bij al de verfoeielijke trotschheid en moedeloosheid
van den profeet een edele kern en daarom gaat Hij
zeer zacht met hem te werk.
Het liefste had Hij hem wel een helderen blik willen
doen slaan in de verste toekomst van den tijdstroom,
en hem laten zien, hoe vooral de verwerping van Israël
het heil der natiën worden zou en hoe daarna ook aan
Israël de beloften Gods boven bidden en wenschen
heerlijk zouden worden vervuld. Maar voor zulk een
hoopvollen blik is het hart van Jona voor het tegen-
woordige niet ootmoedig en geloovig genoeg.
, Bij storm biedt \'t woelend meer
Geen spiegel voor de zon."
Zal Gods zon hare rechtstandige stralen tot pp den
grond onzer zielen doen afdalen, zoo moet het bij ons
gesteld zijn naar het woord van den Psalmist: //Mijne
ziel is stil voor God." Toen de moedelooze Elia weder
tot geloofsgehoorzaamheid en rust des harten gekomen
was, toen (maar niet eer) kon Jehova tot hem spreken
van de zevenduizend getrouwen, die hunne knieën
niet voor Baal hadden gebogen, ja, nu vermocht Hij hem
-ocr page 257-
337
een onuitsprekelijk heerlijke toekomst van Israël in de
verte te doen aanschouwen. Jona echter was voor zulk
een openbaring nog niet geschikt. Daarom deed God nu
2. Eene gewetensvraag
in het binnenste van zijn gemoed weerklinken: »Is uw
toorn billijk ontstoken?" Alzoo richt de hemelsche Op-
voeder slechts eene korte ernstige vraag tot zijn kwee-
keling; geen spoor van ongenoegen, zelfs geen verwijt
ligt daarin, en nochtans heeft deze vraag grooter vermo-
gen, dan eene lange, krachtige straf predikatie. Er is in
deze vraag een prikkel, waartegen het Jona moeielijk
zal vallen zich te verharden. Hij moet nadenken en
zelf het antwoord geven, of hij dan reden had om tegen
God te morren, die hem zooeven als een brandhout uit
het vuur gerukt, maar tegen wien hij op zulk eene
schandelijke wijze zich gedragen heeft. Hij moet het zich
helder voor oogen stellen, wat hij eigenlijk van den hei-
ligen en barmhartigen God heeft begeerd — hij moet
daarvan ten volle bewust zijn en voor zichzelven huiveren.
Zulke korte vragen hebben een bijzonder vermogen;
de aardsche opvoeders kunnen hier weder ter school gaan
bij den hemelschen. Wanneer God met den mensen
spreekt, vooral wanneer Hij hem in zijn geweten wil
aantasten, bedient Hij zich in den regel van het doen
van vragen. Het zou een zeer vruchtbaar werk zijn,
wanneer gij, waarde lezer, voor u eens wildet verzamelen
al die vragen, welke God in zijn Woord tot de men-
schen heeft gericht. Onze vragen hebben in den regel
ten doel, dat zij ons iets dat wij nog niet weten, dui-
delijk maken. Van zoodanige vragen kan natuurlijk
geen spraak zijn bij Hem, die in het verborgene ziet.
-ocr page 258-
238
Zijne bedoeling is door gewetensvragen den verblinden
mensch te openbaren, wat dezen nog verborgen is, na-
melijk den inwendigen toestand van zijn hart. Beschouw
b. v. de volgende vragen in haren samenhang:
Adam, waar zijt gij? — Wie heeft u te kennen
gegeven dat gij naakt zijt? — Wat is dit, dat gij
gedaan hebt? Gen 3 :9, 11 en 18.
Kain, waarom zijt gij ontstoken en waarom is uw
aangezicht vervallen? — Waar is Habel, uw broe-
der ? Gen. 4 : 6 en 9.
of de vraag aan Johannes:
Wat zoekt gij ? Joh. 1 : 39.
of de vraag aan den verrader:
Vriend, waartoe zijt gij hier? Matth. 26 : 50.
of de vraag aan Petrus:
Simon, zoon van Jonas, hebt gij Mij lief? Joh. 21:16.
of de vraag aan den moordblazenden Saulus:
Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij ? Hand. 9 : 4.
Wij allen gevoelen het zonderling vermogen van deze
vragen en erkennen daarin de goddelijke wijsheid. Alle
menschelijke proefnemingen om den zondaar te brengen
tot belijdenis zijner schuld, zijn daarbij kinderspel.
Onder al de goddelijke vragen, die ons in de heilige
oorkonden zijn bewaard, is deze, wanneer wij eene ver-
gelijking mogen maken, bijzonder practisch en treffend,
en het ware zeer te wenschen, dat ieder lezer daar-
van nauwkeurig kennis wilde nemen. In Christelijke
huisgezinnen hangen zeer menigvuldig kaarten, waarop
spreuken geschreven zijn; hier is dit, ddar dat troost-
rijk Godswoord, dat u van den muur vriendelijk en
hartverkwikkend groet. Maar nergens vond ik nog de
spreuk: yls uw toorn billijk ontstoken?" Dat nog nie-
maud van hen, die gewoon zijn zulke spreuken te
-ocr page 259-
239
verzamelen, er toe gekomen is, ook deze op te nemen,
mag ons wel een bewijs zijn, dat men in het tegenwoor-
dig Christendom dikwijls al te haastig naar den troost
grijpt, maar minder van verbetering hooren wil. Hoe
dikwijls kon het ons tepas komen, dat wij de bovenge-
noemde vraag van God te allen tijd voor oogen hadden:
w Meent gij, dat gij waarlijk recht en reden hebt om zóo
treurig te zijn, zóo verdrietig, zóo ontstemd, zóo ter
neer geslagen ?" Ach, daalden wij tot op den bodem van
ons hart en vorschten wij eerlijk naar het goddelijk //bil-
lijk," zoo zouden wij ons grootendeels moeten schamen,
om dan weder door de schaamte heen tot vreugde en
dank te geraken. Wij allen, de een meer, de ander
minder zijn zoo dikwerf ontstemd en ongetroost, ja,
somber en treurig. Dan zijn wij spoedig ontoegankelijk
voor alles buiten ons, zonder belangstelling, zijn licht-
geraakt en maken zoo hun, die ons omringen, het le-
ven moeielijk, maar voornamelijk onszelven. In zulk
eene gemoedsstemming zijn wij zeer geneigd, de oor-
zaak van ons leed bij de menschen, met welke wij
verkeeren, te zoeken of toe te schrijven aan allerlei
omstandigheden en betrekkingen. Maar dan moeten wij
ons door God laten vragen: //Is uw toorn billijk ontsto-
ken? Meent gij, dat gij het zoo buitengewoon zwaar
hebt? Vergelijk eens hetgeen u wedervaart met hetgeen
gij door uwe zonden hebt verdiend! Vergelijk eens uw
weg met dien van uwe buren rechts en links! Zoudt gij
dan gaarne met hen willen ruilen? Vergelijk eens het
kortstondig lijden hier in dezen tijd met de onuitspreke-
lijke hoop der heerlijkheid, waartoe uw God u geroepen
heeft!" Wij moeten onszelven onderzoeken om den
grond van onze ontevredenheid te ontdekken, en dan
zullen wij moeten .erkennen, dat de eene of andere
-ocr page 260-
240
ellendige nietigheid ons deed ontstemmen, eene nietig-
heid, die niet noemenswaardig was en waarover wij
later ons diep hebben moeten schamen. Grootendeels
zal het eene verkeerdheid zijn, welke wijzelven begin-
gen; daaraan helpt al het morren en klagen niet, maar
alleen een oprechte verootmoediging.
In elk geval, ook dan wanneer het zwaarste ons
getroffen had, zullen wij bij de genoemde zelfbeproeving
bemerken, dat wij door onze kwade luim en ons droevig,
somber bestaan de zaak nog veel erger maken. Wij
moeten alsdan als Jabez, het » gelukskind", tot den God
Israels en tot onzen God roepen : Maak, dat het kwade
mij niet smarte! Geef mij een oprechten zin om allerwege
mijzelven te richten, opdat Gij mij uwen vrede schen-
ken kunt! Geef mij een kinderlijk en vroolijk hart, opdat
ik alles dankbaar kan aannemen als uit uwe vaderhand
en U voor alles danken mag."
Dat is een keurig recept tegen het morren en klagen
en helpt beter dan alle menschelijke n Raadgevingen
voor een vroolijk leven."
XXX.
Hoe Jona zeer blijde werd.
(Jona IV : 5 en 6.)
Jona nu verliet de stad, en zette zich tegen het
Oosten der stad; en hij maakte zich aldaar eene hut,
en zat daaronder in de schaduw,, totdat hij zag wat
-ocr page 261-
241
van de stad zou worden. En God de Heer beschikte
een wonderboom, en deed hem opschieten boven Jona,
opdat er schaduw mocht zijn over zijn hoofd, om hem
te redden van zijn verdriet. En Jona verblijdde zich
met groote blijdschap over den wonderboom.
1. De profeet en de wonderboom.
Er is een gedachte van Ruckert, waarvan de inhoud
deze is: Een kameeldrijver, door zijn wild geworden
dier vervolgd, kiest in den angst zijns harten een wa-
terput tot zijn toevluchtsoord. Hij stort zich er in,
maar blijft in het midden van den muur aan een braam-
beziënstruik hangen. Boven zich ziet hij het van woede
snuivend dier der woestijn en onder zich, o welk een
schrik! een draak met opgesperden muil, die zich reeds
verblijdt over zijn buit. .Nu hoort hij een gerammel,
en zie! aan den wortel van zijn struik knagen zeer ge-
noegelijk twee muizen, en van oogenblik tot oogenblik
wordt zijn onveilige schuilplaats nog onveiliger. Reeds
voelt hij dat de struik, die hem redding biedt, al losser
en losser wordt en hem meer en meer begeeft. Maar
hij ziet ook nog iets anders; hij ontdekt aan den struik
smakelijke bessen, en de angstige man begint niet alleen
te snoepen, maar vergeet ook onder het zoet genot al
zijn ellende en gevaar. Hij laat den kameel snuiven,
hij laat de muizen knagen en knabbelen, den draak daar
beneden naar goedvinden zijn muil opsperren; hij snoept
en snoept met wellust, zoolang het duren kan. En nu,
de zedeles van deze geschiedenis is niet verborgen, en
de lichtzinnige heiden wandelt ook in ons goede Christen-
land rond. Hij zal misschien ook wel den jas van
een der heeren lezers hebben aangetrokken en den
16
-ocr page 262-
242
regenscherm van een onzer vriendelijke lezeressen gedra-
gen hebben.
Ook de profeet uit Israël geeft ons heden een nieuwe
illustratie van genoemde parabel. Het zijn geheel bui-
tengewone zaken, die ons worden medegedeeld. Op de
merg en been doordringende vraag van God: // Is uw
toorn billijk ontstoken?" heeft Jona niet geantwoord. //Ja,
billijk ben ik vertoornd," waagt hij nog niet te zeggen.
//Neen, ik heb geen reden om vertoornd te zijn," wil
hij niet zeggen, daarvoor is hij te trotsch. Hij gaat heen,
terwijl hij God trotseert en Hem als het ware laat staan,
zonder eenigszins acht op Hem te slaan. Onder een koud
zwijgen verlaat hij de stad; zijn hart is woest en ledig,
gelijk aan een landstreek, die door een watervloed ver-
woest is en waarover koude nevels zich verspreiden. On-
gelukkige Jona, gij zijt nu zonder hoop; want met Hem,
die alleen de bron is van alle hoop, hebt gij gebroken.
Op een eenzamen heuvel, vanwaar men een vrijen
blik op Nineve had, vervaardigt de profeet voor zich
een hut. Onafgewend houdt hij den blik op de stad ge-
vestigd: hij hoopt dat hij toch nog haar ondergang zal
aanschouwen. yHet berouw zal niet lang aanhouden,
zij zullen spoedig tot hun oude zonden vervallen, en
dan kan God niet anders doen, dan zijne bedreigingen
vervullen!" Zoo moge de profeet wel hebben gedacht.
Maar hij bedroog zich. Daarentegen zou een andere
vreugde hem ten deel vallen. Ook nu verstoot Jehova
zijn oproerigen dienaar niet, maar gaat voort met hem
te spreken; ditmaal echter niet door woorden, maar door
een boompje, Wij zullen hier eene zonderlinge opvoe-
dings-werkzaamheid van onzen God zien, die door hare
beminnelijkheid zoowel als door hare wijsheid ons opge-
togen houdt en onderricht. Wij zullen zien, hoe Hij ,door
-ocr page 263-
243
een plant, door een worm, die de plant stak, door een
gloeiende oostenwind en een brandenden zonnestraal het
verstokte hart van den profeet bewerkt en vatbaar
maakt om zijne gedachten des vredes te begrijpen. Door
de redelooze schepselen zal God nu vooraf zijn dienst-
knecht week en geschikt maken, om zijne stem te
verstaan. *)
God beschikte een wonderboom, waarschijnlijk een
recinusboom, met zekerheid kan niet worden gezegd,
welk gewas hier bedoeld is ; het doet ook weinig ter
zake. In ieder geval was het een schoone stam, daarbij
hoog opgeschoten en rijk genoeg aan schaduw om Jona
voor de zon te beschutten. Dat deze wonderboom (zoo
willen wij hem noemen) in éen nacht gegroeid zou
zijn, kan men niet uit den vruchtbaren bodem, noch
uit de luchtgesteldheid verklaren; het wordt ons duide-
lijk aangewezen, dat God hier een geheel buitenge-
wonen wasdom verordende. Vandaar dat er staat: //God
beschikte een wonderboom," en niet: //Er wies een
wonderboom," evenals het hoofdst. 1 : 17 heet: //God
beschikte een grooten visch." God nam niet een, die
aanwezig was, maar Hij riep er een in het leven, gelijk
hier noodig was. Of echter de tegenstanders en verach-
ters der goddelijke wonderen den Schepper aller dingen
vergunnen om in den loop van éen nacht zulk een
gewas te doen oprijzen, daarover willen wij ons nu niet
kwellen.
Maar wat moet nu de wonderboom? Gedeeltelijk
moet hij den profeet tot andere gedachten brengen en
*) Hoe God door de stem der schepselen en door de voor-
vallen van het dagelijksch leven op duizenderlei wijze tot ons
spreekt, is reeds boven overwogen.
1P*
-ocr page 264-
\'244
hem vroolijker stemmen. Dit doel werd volkomen be-
reikt. Tot onze verbazing lezen wij: //En Jona ver-
blijdde zich over den wonderboom met groote blijdschap."
Aldus vernemen wij ook eindelijk, dat de koude, trotsche
man zich verblijden kan. Voorzeker kende de profeet,
die een waar liefhebber van bloemen schijnt te zijn,
deze plant niet. Alles wat er aan is, wekt zijne
belangstelling op, inzonderheid de snelle wasdom en de
kostelijke schaduw, welke zij hem verschaft. In onze
gedachten zien wij hem van den morgen tot aan den
avond rondom het boompje staan en het verzorgen, be-
snoeien, aanbinden, ondersteunen, bevochtigen en wie
weet wat meer. De wonderboom is op de geheele wijde
wereld het eenige, waarin hij genoegen vindt. Hieraan
geeft hij zich geheel over, hierbij vergeet hij zichzelven.
En ook dit is geheel verklaarbaar, met God is hij in
twist, met zichzelven is hij in twist, met de menschen
is hij in twist; wat blijft hem dan nu nog overig dan
een redeloos schepsel?
Zijne blijdschap is alzoo zeer groot; hij heeft eindelijk
iets gevonden, waarmede hij zich kan bezighouden.
Maar is dat niet verschrikkelijk? Over de redding van
Nineve kan hij zich niet verheugen en over den wonder-
boom kan hij zich zoo kinderlijk verblijden. Maar neen,
dat is niet kinderlijk, dat is kinderachtig. Er is
wel in Gods schepping niets zoo klein en gering, dat
wij daarin geen belang zouden mogen stellen of vreugde
daarover hebben, maar alles heeft zijn tijd. Wanneer
een meisje zich vroolijk maakt met haar kanarievogel,
zoo is dit natuurlijk en goed. Wanneer zij echter bij het
sterfbed van hare moeder zich daarmede bezighoudt en
den tijd verdrijft, zoo is dit kinderachtig, ja, nog iets
erger dan kinderachtig. Niet anders is het bij Jona, die
-ocr page 265-
345
zich bij den wonderboom zóo bepaalt, dat hij daardoor
zijne gemoedsgesteldheid vergeten kan.
2. Kinderwerk en liefhebber ij.
In God alleen is de ware rust en het tehuis van den
mensch. Wanneer wij dus ons standpunt in God, het
middelpunt en den oorsprong aller dingen, verloren heb-
ben; wanneer wij niet in harmonie zijn met Hem, die
boven alles en in alles is; wanneer wij niet van uit
God met den blik der eeuwigheid de dingen beschou-
wen, maar in hetgeen ons voor het oogenblik weder-
vaart ons verliezen, zoo kan het zeer gemakkelijk
geschieden, dat een kleinigheid ons te veel in beslag
neemt en ons tot een onmatige treurigheid of een even
onwaardige vroolijkheid vervoert. Is het niet zoo? Wan-
neer wij de gemeenschap Gods en de innerlijke stilte
verloren hebben, wanneer wij ons niet bevinden in een
toestand, die ons naar Hem trekt, dan brengt dikwijls
de geringste kleinigheid ons uit onze kalme stemming in
de grootste zorg en ergernis, ja zelfs in toorn en ver-
bittering. Wij trekken ons dan alles aan. Een klein
kopje breekt; niets is natuurlijker in een huishouding,
maar deze miniatuur-gebeurtenis kan eene huisvrouw,
die in de bovengenoemde stemming verkeert, voor
twee dagen verdrietig maken. Een inktvlak, die door
een verkeerden greep op een belangrijken brief valt,
maakt u jegens de geheele wereld bitter. Een kort be-
zoek, maar dat u juist ongelegen komt—een regenbui,
die u een wandeling bederft, — een spijze, die een wei-
nig is aangebrand, ontketent zeven booze geesten bij
u, — terwijl gij, anders, wanneer gij in den vrede
-ocr page 266-
246
Gods leefdet, daarover zoudt lachen en geen oogenblik
u zoudt laten verstoren. Daarentegen hecht gij u in
zulke tijden gemakkelijk aan allerlei kleine zaken;
want gij wilt toch iets hebben, waarmede gij u vroolijk
maakt; gij hecht u daaraan met een hartstochtelijkheid,
met een lichtzinnigheid, met een begeerlijkheid, waar-
over gij later zult lachen, zoo gij haar niet vervloeken
moet. Gij doet het slechts om een inwendigen last, die
uwe ziel drukt, te vergeten. De kleine bessen aan den
rand van den afgrond moesten den afgi-ond benevens
den draak doen vergeten.
Jona gaf zich met al de geestkracht zijner persoonlijk-
heid over aan een snel opgewassen boompje; dat was
zijne liefhebberij. De ruwe mensch zoekt bij een glas
brandewijn zijn inwendig leed te vergeten; een ander stort
zich in den maalstroom der werkzaamheden; een derde,
die hooger doel beoogt, wijdt zich aan kunst of muziek;
een vierde maakt de wetenschap tot zijn God. Bij een
vijfde, zesde, zevende is het misschien een zaugvogeltje
of een hond, een paard, een bloembed, een meerschui-
men pijpekop, of zelfs wel een oude leelijke kat, die
hij tot zijn afgod maakt, of waaraan hij een hartstoch-
telijke opmerkzaamheid wijdt. Wellicht is deze voor-
stelling en bijeenvoeging menigeen onzer geliefde lezers
bespottelijk en zelfs onwaardig; maar hij, die het leven
kent, zal toestemmen, dat het maar al te zeer aan het
leven is ontleend. De mensch, die niet met God leeft,
wordt spoedig een zot door allerlei liefhebberijen, door
een hartstochtelijk hangen aan dingen, die op zichzelven
niet slecht behoeven te zijn, maar die ons tot zonde
worden, als zij ons hart gevangen nemen. Geheel naar
waarheid zegt men: ,/ Het hart moet aan iets zich hech-
ten." Dit moet het ook, maar een ieder moet wel toe-
-ocr page 267-
247
zien, dat hij zich niet hecht aan iets, dat geringer is
dan hijzelf.
Wanneer Jona zich zoo met zijn geheele hart hecht
aan den wonderboom, zoo is dat alleen een vluchten voor
God en een vluchten voor zichzelven. Daarom laat God
hem ook daarbij niet blijven. Het ware wel mogelijk
geweest dat, indien hem nog meer dergelijke vreugde
ware bereid, de profeet zijne mismoedigheid vergeten
zou hebben; maar het was God niet te doen, om Jona
slechts tot andere gedachten te brengen; neen, oprechte
verandering van het hart was zijn doel. In den omgang
met menschen, zooals zij gewoonlijk zijn, is meestal de
leus: »De man is zoo treurig en zoo ontstemd, hij moet
zich verstrooien; hij moet zoeken zichzelven te verge-
ten, hij moet in een vroolijk gezelschap, naar een bad-
plaats , op reis gaan, hij moet getrouw den schouw-
burg bezoeken!" en wie weet, wat men niet al voor
drankjes en middeltjes aangeeft. Men meent, alles is
goed, wanneer men zich slechts vergeten heeft. Bij
God is het anders. Het is Hem niet te doen om te
bedekken en te bepleisteren, maar om te herstellen. De
mensch zal zich niet verstrooien, maar zich vooraf
eens naar waarheid verzamelen, zichzelven zoeken
en tot zichzelven komen; zijne zonde zal hij niet ver-
geten, maar ze belijden en bestrijden. Zoo was ook de
wonderboom voor Jona niet gegroeid om den profeet
slechts genot te bereiden, maar rom hem te genezen
van zijn kwaad."
God wil den profeet bij de wortels zijner zonde, bij
de hatelijke wortels der eigengerechtigheid en onbarm-
hartigheid bepalen. Hoe echter dat boompje voor Jona
een leermeester werd, zullen wij later zien.
-ocr page 268-
248
XXXI.
Goi) DRIJFT JONA TOT HET UITEBSTE.
(JoNA IV : 7—9.)
Maar God beschikte een worm des anderen daags bij
het opgaan van den dageraad; die stak den wonderboom
dat hij verdorde. En het geschiedde als de zon oprees,
dat God een stillen oostewind beschikte; en de zon
stak op het hoofd van Jona, dat hij aèmechtig werd;
en hij wcnschte zijner ziel te mogen sterven, en zeide:
Het is mij beter te sterven dan te leven. Toen zeide
God tot Jona: Is uw toorn billijk ontstoken over den
wonderboom? En hij zeide: Billijk is mijn toorn ont-
stoken ter dood toe.
1. De wonderboom weg, alles weg.
Er is een zonderling vermogen ter onderrichting in de
gelijkenissen, welke de natuur ons biedt. Bij de een-
voudige landlieden, die Gods woord kennen en liefheb-
ben , vinden wij in dit opzicht dikwerf veel wijsheid.
Zoo kwam schrijver dezes eens bij een ouden vromen
boer en klaagde in geen geringe moedeloosheid, dat in
het eerste jaar gelijk het scheen veel meer leven in de
gemeente geweest was, dan zich tegenwoordig open-
baarde.— Zwijgend bracht de boer hem bij het venster;
het was in het midden van den bloeitijd. //Zie eens
den boomgaard!" zeide hij; ^niet waar, alles blinkt en
bloeit zoo wit en rozenrood, op een kwartier uur af-
stands kan men reeds den boomgaard zien." nWelnu,
wat zal dat?" hernam ik. ffKom," ging mijn profeet
-ocr page 269-
249
voort, //kom over veertien dagen terug, dan ziet gij
niets; dan ziet alles er groen uit, de eene boom is aan
den anderen gelijk en er schittert niets naar buiten; de
vrucht heeft zich gezet en groeit in stilte. De bloesem
is schooner, beste leeraar, maar de vrucht is beter!"
Dankbaar drukte ik den oude de hand, schaamde mij
en had meer voordeel behaald dan wanneer ik een
geheel boek over het herderlijk werk van een predikant
van buiten had geleerd.
Ach hoeveel is door Gods vinger voor ons in de
natuur met hoofdletters tot onze vertroosting geschre-
ven, indien wij slechts konden lezen! Maar wij zoeken
slechts iets voor de vijf zintuigen en de ziel ontvangt
niets. Jona had ook niet gedacht, dat de wonderboom
zijn schoolmeester en zielverzorger worden kon; hij
had zich alleen over hem willen verblijden, hij had
alleen verkwikking en schaduw en vermaak van hem
willen hebben. Wij zagen onlangs, hoe de groote pro-
feet langzamerhand als een groot kind geworden was,
door enkel vreugde en genot over den wonderboom.
Ditmaal echter zou hij, willens of onwillens, toch ge-
dwongen worden tot verder nadenken. Op zekeren
morgen ontwaakt de profeet en staat op van zijn leger.
Vroeger was buiten twijfel zijn eerste bezigheid ge-
weest om te bidden en God zijn dankoffer te brengen.
Maar met zijn God spreken kan hij tegenwoordig niet;
hij doet het nu liever ook niet! Wij schenken hem
gaarne zijn gebed, sedert wij zijn laatste hebben ge-
hoord. Heden snelt dan ook Jona uit zijne hut naar
buiten om spoedig naar zijn beminden wonderboom te
zien. Maar wat is dat? De bladeren hangen slap en krach-
teloos. De man is verbaasd, treedt nader en onderzoekt
het boompje, O wee! een worm heeft de kern van den
-ocr page 270-
250
wonderboom doorknaagd, — hij is onherstelbaar ver-
loren.
De profeet is als wanhopig; luid kan hij weenen
over den dood van zijn vertrooster. Maar nog is dit
leed niet genoeg. God schijnt het er op toe te leggen
om zijn leven te verbitteren. De zon brandt heden zoo-
als zij in vele dagen niet stak, en daar de boom weg
is, zoo is er ook wijd en zijd geen schaduw meer. En
nu, als om de maat vol te maken, steekt uit de woes-
tijn een gloeiende oostewind op, die lichaam en ziel
verdorren doet.
Dat is te veel voor den armen man! De afgrond van
verdriet (die door het ontstaan van den wonderboom
geenszins gesloten, maar om zoo te zeggen slechts met
een goudvlies was toegedekt) ligt geheel open voor hem.
Bij de inwendige afmatting des geestes, bij de verslap-
ping der ziel, die van de levensbron Gods gescheiden is,
komt nu ook de grootste krachteloosheid des lichaams:
eene buitengewone ontspanning der zenuwen, en nu —
wie zijn leven liefheeft, hij ga den heiligen man uit
den weg.
Vele mijner lezers weten, hoe het met ons menschen
gesteld is, wanneer bij zoodanig eene verzwakking en
leegheid der ziel, bij een verward geweten en bij een
bezwaard hart nu ook nog allerlei drukking en smart
des lichaams komt. Spoedig geraakt dan de geheele
mensch uit zijn plooien. Het wordt veel te weinig door
hen, die opvoeders en zielverzorgers zijn of willen zijn,
in acht genomen, welk een grooten invloed de licha-
melijke toestand op den geest des menschen, op het in-
nerlijke zielsleven uitoefent. Hoeveel inwendige toe-
standen, stemmingen, vaste begrippen, zienswijzen en
beschouwingen — hoeveel verheffing en beangstiging
-ocr page 271-
251
des geestes vindt in de lichamelijke dingen of geheel of
gedeeltelijk eene verklaring! Het materialisme heeft
met alle kracht dit steeds in het oog gehouden; de
godgeleerdheid had dit vroeger moeten doen, dan had-
den zulke onwaardige leerstelsels, die den mensch tot
lotgenoot van het vee verlagen, nimmer zulk een in-
gang gevonden.
Alzoo — om op onze geschiedenis terug te komen —
de moedeloosheid van den profeet, die reeds scheen ge-
nezen te zijn, keert met verhoogde kracht terug; het
leven is hem een last geworden; hij wil met den boom
sterven. Alles spant dan ook tegen den armen man
samen, niet alleen God in den hemel en de menschen
op aarde, neen, zelfs de worm in het stof, de zon aan
het uitspansel, de wind, die uit de woestijn opsteekt, —
dit alles is niet uit te houden.
Herinnert gij u, waarde lezer, ook niet zoo menigen
dag in uw leven, waarop gij misschien na een slape-
loozen nacht aanstonds ontstemd waart opgestaan; gij
verzuimdet uw anker in God uit te werpen en uw hart
was gelijk aan een licht, losgeraakt scheepje, dat op de
golven her- en derwaarts werd gedreven. En zie, het
scheen alsof op dien dag alles u moest ontstemmen,
ergeren en verwarren. Kleinigheden zijn het slechts,
maar deze kleinigheden zijn heden geweldige machten.
In de keuken wordt gelijk vroeger een en ander ge-
broken, dat u als een dierbare nalatenschap van uwe
overgrootmoeder lief was; gij wilt werken, maar het
is merkwaardig, alles wat gij aanvat, mislukt; een
bezoek wordt aangediend, dat u juist zeer ongelegen
komt, een noodlottige brief ontbreekt ook niet; onaan-
genaamheden zijn er met de kinderen, en nu nog —
kiespijn! Neen, het is te erg.
-ocr page 272-
252
O, die kleinigheden, die nietswaardige kleinigheden
hebhen een vreeselijk vermogen op de menschelijke ziel,
wanneer deze van de hoofdzaak, wat de gemeenschap
met God betreft, verstoken is. Rust de ziel in God,
zoo heeft zij de kracht om zulke dingen te lachen of
tenminste om te zeggen: //Alles is met de grootste
wijsheid geregeld, niets geschiedt bij toeval." En moge
het u alsdan nog zwaar vallen, stel het u dan duidelijk
voor den geest, dat de Heer met u spreken, u be-
proeven en onderzoeken wil, of gij Hem vertrouwt en
alles kinderlijk uit zijne hand kunt aannemen. Gij kunt
uit zoodanige kleine verdrietelijkheden een rijken zegen
ontvangen, wanneer gij daarmede uwe toevlucht tot
God neemt, en gij zult gewoonlijk na zulk een treurigen
dag een zeer helderen en genoegelijken avond hebben.
Zijt gij echter zonder Hem, zoo kunnen deze nietswaar-
dige bagatellen u dikwijls erger ten onder brengen, dan
in betere tijden zware beproevingen en diepe wateren
van tegenspoed het vermogen. Gij vervalt in zulke dagen
met een Jona gemakkelijk tot een schandelijk morren
en klagen en tot \'t geen men gewoonlijk wereldsmart
noemt, iets wat niet alleen bij de dusgenaamde we-
reldlingen, maar, helaas, ook zeer menigvuldig bij de
ware kinderen Gods gevonden wordt, wanneer zij over
hunne zielen de wacht niet houden.
Op een kouden, somberen toon zegt dan ook de pro-
feet bij vernieuwing: //Liever wilde ik dood zijn dan
leven." Maar bij vernieuwing antwoordt God hem met
dezelfde eenvoudige in het geweten dringende vraag:
//Is uw toorn billijk ontstoken?" Ditmaal echter voegt
Hij er nog een woord bij, namelijk *over den wonder-
boom." Vroeger lag de grond van zijn toorn daarin,
dat God te barmhartig was en Nineve niet deed vergaan;
-ocr page 273-
253
maar nu is de grond van zijn toorn, dat God te onbarm-
hartig is jegens Jona en een boom, —zegge een boom,—
dien de profeet tot zijn afgod had gemaakt, verdorren
liet. De diepste grond van den toorn is natuurlijk niet
de boom, maar de duisternis in het eigen hart. In andere
tijden zou Jona gezegd hebben: u Jammer, jammer van
zulk een boompje!" en daarmede zou de zaak zijn af-
geloopen; maar nu kan dit geringe verdriet den geheelen
man omverwerpen, en hij schaamt zich niet, op de lief-
derijke, zachte, vriendelijke vraag van zijn hemelsehen
opvoeder het stoute antwoord te geven: //Billijk is mijn
toorn ontstoken ter dood toe!"
En nu, waarde lezer, wat zegt gij? Gij gruwt er van;
angstig slaat gij het oog naar boven en meent, God zal
met bliksem en dondersteenen den onbeschaamden , boo-
zen dienstknecht verdelgen. Ik geef echter den raad
om onze oogen niet te verduisteren door het zien naar de
wolken, maar liever ze op onszelven te vestigen. Geen
uitvaagsel der menschheid, geen menschelijk wonder
moet ons in dit Joua-beeld voor oogen treden, maar de
mensch, die gij en ik heet; — het menschelijk hart,
het hoovaardig en moedeloos ding wordt ons hier
aanschouwelijk voorgesteld. Daarop wezen wij reeds en
doen het hier nogmaals, want in dit opzicht kan men
niet spoedig te veel doen.
2. Zie, aldus zijt gij!
Wij willen nu vóór alle dingen daarop acht geven,
dat God kennelijk, met een bepaald opzet en geleidelijk
voortgaande, Jona in deze gemoedsstemming bracht, zoo-
dat Hij, indien wij dit mogen zeggen, zelf deze ver-
foeielijke uitbarsting der zonde tevoorschijn roept. De
-ocr page 274-
854
wonderboom was alleen daarom zoo heerlijk gegroeid,
opdat hij zoo spoedig ellendig verdorren zou. Dat alles
was alleen, opdat Jona zijn eigen gelaat zou zien. God
verhinderde alzoo niet deze afschuwelijke uitbarsting der
zonde, integendeel, nu het eenmaal met Jona gesteld
was, zooals het was, wil Hij ook dat het openbaar
worde. Want het is toch naar Gods oordeel niet het
ergste, dat Jona zich aldus uitlaat, maar wel dat hij is,
zooals hij is. God roept alzoo bij hem de zonde niet in
het aanwezen, dat zij verre; maar Hij beschikt dat
deze inwendige zonde nu ook in haar uitwendige ge-
stalte tevoorschijn treedt, opdat Jona zichzclven moge
zien. Op een andere wijze kon hij niet gered worden.
Ware destijds een Nathan bij hem gekomen en had
deze Jona op eene bedekte zinnebeeldige wijze in
het voorbeeld van een ander zijne zonde voor oogen
gesteld, zoo zou buiten twijfel de zondaar Jona even-
als de zondaar David uitgevaren zijn en zijn eigen
doodvonnis hebben uitgesproken met het: //Die man
is een kind des doods." Zoo weinig weten wij dik-
wijls wat in ons is. Om alzoo Jona tot zelfkennis te
brengen, opent God de gelegenheid, dat de inwendige
zonde ook een uitwendige gestalte verkrijgt, opdat
Jona zien zou wat in zijn hart is.
Alzoo moet menig mensch eerst den toestand van
zijn eigen hart leeren kennen door ook uitwendig de
dingen te aanschouwen, die hem innerlijk vervullen.
Gruwelijk is het (en toch het heeft plaats), dat menschen
zich met opzet in den poel der zonde storten om zelf-
kennis te verkrijgen en de bewustheid der zonde. Niet
minder verschrikkelijk is het, wanneer ouders of andere
opvoeders de hun toevertrouwden in alle zedelijke ge-
varen brengen, opdat zij zichzelven zouden leeren
-ocr page 275-
255
kennen. Dit is niets anders dan in een goed gevulde
schuur met vuur te spelen. Het zal daar ook gaan als
met hem , die het wel vermocht de geesten op te roe-
pen , maar die weldra in vertwijfeling uitriep: »Hoe
word ik van de geesten, die ik opriep, bevrijd!"
Maar iets geheel anders dan dit is dat wij, wan-
neer nu eenmaal deze en gene uitbarsting der zonde
ter onzer beschaming is geschied, daaruit het noodza-
kelijk gevolg trekken en ons eigen beeld leeren kennen:
//Zie, zoo zijt gij! zoo zwak, zoo onoprecht, zoo licht-
zinnig, zoo hoogmoedig, zoo ontuchtig! — dat hadt gij
zeil\' toch niet gedacht!" Ook Petrus zou het van geen
engel hebben geloofd, — hij geloofde het zelfs van den
Heer niet, dat zooveel vrees en zwakheid in zijn hart
woonden; maar toen bij het kolenvuur in het hooge-
priesterlijk paleis de inwendige krankheid uitbrak, was
hij over zichzelven verwonderd en ontzet; doch deze
ontsteltenis is het begin geworden van zijne ware, gron-
dige verbetering. En niet alleen Petrus, maar de meeste
belijders des Heeren zullen het ondervonden hebben,
dat zij dan eerst hunne zonden recht leerden kennen,
wanneer zij ook uitwendig daardoor te schande werden
gemaakt voor zichzelven en voor de menschen. God
daalt altijd af tot de inwendige bronnen; of de zonde
in hare verschijning\' iets grover of fijner is, verschilt
bij Hem weinig. Bij de menschen is het juist omge-
keerd.
De meeste zoogenaamde opvoeders, (dikwijls zouden
zij beter vervoerders heeten) zijn er meestal op uit, om
de verfoeielijke uitbarsting der zonde, het opzienwek-
kend vertoon en alles wat daarvan bij de menschen
onaangenaam zich voordoet, wat een slechten vorm en
gedaante heeft, zorgvuldig verwijderd te houden. Naar
-ocr page 276-
25fi
buiten moet alles glinsteren en schitteren; naar buiten
moet alles welvoegelijk en gepast zijn; maar de wereld
der inwendige gedachten, de eigenlijke levens-haardstcê
der zonde, de lusten, die op den bodem der ziel heen
en weder kruipen, de hartstochten, die den mensch in-
wendig, mag ik het zoo zeggen, het vleesch afscheuren,
dat blijft bijna onopgemerkt. Bijvoorbeeld, heeren en
dames beweren allen met de meeste gestrengheid den
toorn te veroordeelen, want het is doorgaans tegen den
goeden toon om toornig te worden; maar den verborgen
haat, waaruit de toorn, overeenkomstig zijn aard en als
vanzelf opwelt, laten zij onaangetast, ja onvermeld.
Dat ons natuurlijk hart, onrein is, daarvan spreken zij
niet, maar komen hatelijke, onreine woorden over de
lippen, deze worden niet geduld. De verschijnselen der
ziekte worden overal bestreden, maar op den grondslag,
op de innerlijke vatbaarheid wordt niet gewerkt. Wan-
neer een kind met ware geestigheid van anderen,
die afwezig zijn, allerlei schandalen zegt, daarover
wordt gelachen en wellicht beschouwt men het als een
gelukkigen aanleg voor het gezellig verkeer; maar be-
gaat datzelfde kind de onvoorzichtigheid om hem, wien
dit geldt, eene hatelijkheid in het gezicht te zeggen,
dan ziet men om naar de roede. Hoe dikwijls onderricht
men de kinderen op welke wijze zij zichzelven of hunne
opvoeders uit allerlei verlegenheid door leugens redden
zullen, maar wee, wanneer zij het wapen der leugen
nu keeren tegen hen, die het hun in handen hebben ge-
geven. Wanneer een kind steelt, dat is verfoeielijk,
dat is een niet te verdragen fout en wordt gestreng ge-
straft, maar men denkt er niet aan, die zonde nu op
haar eigenlijken innerlijken grond terug te brengen als
een vergrijp aan de eigen ziel en tegen den heiligen God;
-ocr page 277-
857
men denkt er niet aan, de kinderen heeu te wijzen
naar het eigen geweten en den stillen omgang met
God. Altijd heet het: //Wat zeggen de menschen daar-
van? Hoe onbetamelijk, hoe hatelijk is dit en dat. Zoo
doet men niet, dat past niet, dat is niet overeenkomstig
den goeden toon, geen gewoonte, niet beschaafd — enz.
enz. In een woord: welvoegelijkheid , gewoonte, beha-
gelijkheid, achting, betrekkingen, vormen, schoonheids-
gevoel enz., dat zijn de groote woorden bij tallooze opvoe-
ders. De hemelsche Onderwijzer vraagt echter weinig wat
de mensch vertoont, maar wel wat hij werkelijk is. De in-
nerlijke gezindheid, de wereld der gedachten en begeer-
lijkheden is zijn gansche oogmerk. Ons omtrent deze in-
wendige wereld in te lichten is zijn eerste bedoeling. Zoo
brengt Hij het met den mensch daarheen en beproeft hem,
opdat hij zou leeren kennen, wat in zijn hart is. Zoo be-
proefde Hij ook Abraham; zoo beproefde Hij Israël ge-
durende veertig jaren in de woestijn; zoo beproefde Hij
hier Jbna. Hij slaat zijn kleinen afgod in stukken en
als nu de inwendige gedachten des harten duidelijk te-
voorschijn treden, toont Hij hem zichzelven: //Zie zoo
zijt gij. Dat is uw inwendig gelaat. Schrik nu eens voor
uzelven!" Zoodanige schrik is het moeielijk begin van
een goed eind. Dan moet een mensch zich schamen,
en heeft een wijsgeer gezegd: //De verwondering is het
begin van alle wijsheid," zoo kan men ook zeggen:
z/De schaamte over zichzelven is het morgenrood van
het eeuwig leven." Alsdan wordt de mensch in de eerste
plaats eens waarlijk stil en bescheiden, dan leert hij
verder bidden en smeeken om een nieuw hart en een
nieuwen geest. En waar dit gebed opstijgt, daar stern-
men de engelen in den hemel hunne harpen voor het
overoude en toch eeuwig nieuwe vreugdelied: //Deze
17
-ocr page 278-
258
mijn zoon was dood en is weder levend geworden; hij
was verloren en is gevonden.
xxxu.
Gods nederbuigende goedheid.
(Jona IV : 10 en 11.)
En de Heer zeide: Gij verschoont den wonderboom,
aan welken gij niet hebt gearbeid, noch dien groot ge-
maakt; die in éen nacht werd en in éen nacht verging.
En Ik zou die groote stad Nineve niet verschoonen,
waarin veel meer dan honderd en twintig duizend men-
schen zijn, die geen onderscheid weten tusschen hunne
rechterhand en hunne linkerhand; daarbij veel vee?
1. De natuur en de kennis Gods.
Om Jona te genezen van zijn kwaal had God den
wonderboom doen groeien, en om dezelfde reden liet
Hij hem door een worm steken; om hem van zijn kwaal
te genezen, daartoe moesten ook de brandende zon en de
gloeiende oostenwind dienen. Wij zien echter, dat deze
natuurlijke dingen in de eerste plaats alleen dienden
om de zonde van den profeet in dubbele verfoeielijk-
heid tevoorschijn te doen treden. Daarbij zou het ook
gebleven zijn, wanneer niet de stem van God zelven
-ocr page 279-
25!»
zich had doen hooren en aan Jona had verklaard wat
in de zichtbare natuur was geschied.
In de natuur ligt een hooge leering, een diepe wijsheid;
maar de stem en de openbaring van God zelven moeten
vooraf het voornaamste doen, zij moeten ons eerst het
groote geheime schrift der natuur verklaren. De natuur op
zichzelve kan ons niets openbaren, wat ons in waarheid
troost en rust geeft voor tijd en eeuwigheid. Zij //open-
baart God en verbergt Hem," gelijk een groot denker
heeft gezegd. Wanneer eerst door Gods Geest en Woord
een hooger zin in ons is gewekt, wanneer eerst voor de
oogen van onzen geest door Jezus Christus een hoogere
wereld is ontsloten, eerst dan vinden wij overal in de zicht-
bare schepping de geopenbaarde taal van de onzichtbare
en onvergankelijke dingen; anders ook niet. Maar zoolang
de mensch niet tot een nieuw leven is doorgedrongen,
zoolang Gods Woord in hem niet levend is geworden,
tot zoolang is voor hem ook de natuur donker en gesloten.
Daarom is het, met eerbied zij het gezegd, een dui-
zelingwekkend, belachelijk gezwets, wanneer men zoo
menigvuldig op steeds verschillende wijzen hoort zeg-
gen: #Ik heb geen bijbel noodig, geen kerk, geen leer-
rede; ik sticht mij in den grooten tempel der natuur!"
z/Maar wanneer het regent?" vraagde eenmaal de be-
jaardeprofessorTholuck aan een priester vanden natuur-
eeredienst, die ook aldus sprak. Met deze korte vraag is
de geheele zaak veroordeeld. Er zijn toch, vooral in onze
luchtgesteldheid, slechts kortstondige tijdvakken, waarin
de natuur ons haar vroolijk , glanzend, vriendelijk gelaat
vertoont; gedurende een groot gedeelte van het jaar is
zij als een lijk voor ons. Bovendien zijn er in de na-
tuur vele voorvallen en toestanden, die eer geschikt
zijn om ons het ware wezen van God te verbergen dan
17*
-ocr page 280-
2fiO
om dit aan ons te openbaren; zoovele dingen, die ons
slechts droefheid, vrees en angst veroorzaken, b. v. de
zekere dood, de algemeene moord in de natuur, de duis-
tere nacht, storm en onweder, brand en watersnood,
misgewas, ziekte, pest en dergelijke.
Maar al wilde men ook in het bekoorlijkst paradijs
een mensch verplaatsen, die over zichzelven bekom-
merd is of een diepe smart in bet hart omdraagt, zoo
zouden toch al de geur der rozen, het blauw des he-
mels, de boschlucht en bloempracht niet instaat zijn
ook slechts een uur zijn smart te heelen. Gedurende
duizenden jaren hebben alle groote geesten van het
heidendom peinzend, en vragend voor de natuur gestaan;
zij hebben God daarin gezocht; en wat hebben zij ge-
vonden? Niet eenmaal hebben zij geleerd, dat er een
Schepper, een levend, albesturend,persoonlijk God was.
In het gunstigste geval leert de mensch iets uit de na-
tuur van Gods almacht, wijsheid en heerlijkheid. Maar
deze eigenschappen zijn op zichzelven evenzeer geschikt
om ons te verschrikken als om ons te troosten. Van
hetgeen ons waarlijk gelukkig, zalig en tevreden
maakt, van hetgeen wij eigenlijk zijn, vanwaar wij
komen en waarheen wij moeten, — van de groote ge-
dachten Gods over ons, van zijne liefde en ontferming
jegens ons, van de redding onzer zielen door Jezus Chris-
tus, van de wereld der heerlijkheid, welke God aan de
andere zijde des grafs hun heeft bereid, die Hem
liefhebben, — van dat alles zegt de natuur ons niets,
en kan zij ons ook niets zeggen.
Daarom moeten beschaafde en oprechte menschen zich
schamen, een zoo dwaas gepraat van de stichting in den
grooten tempel der natuur steeds weder te herhalen,in-
geval daarmede moet worden te kennen gegeven, dat
-ocr page 281-
261
men rui verder het Woord en den Geest niet noodig heeft.
Wanneer God niet vooraf zijn licht in ons geeft, is ook
de natuur enkel duisternis. Wonderboom, worm, zon
en storm zijn ook in onze geschiedenis niet de openba-
ring van God zei ven, maar slechts de pionniers, die
voor Hem uitwerken en bij Jona den grond ondermij-
nen. Wanneer God er niet bijgekomen was, zoo had
het bovengenoemd viertal den profeet noch tot zelfken-
nis noch tot de kennis van God gebracht, maar slechts
hem daarvan verder verwijderd. Maar nu verklaart God
hem de beeldspraak, en zij spreekt zeer krachtig. Zulke
beelden uit de natuur hebben alsdan (gelijk wij dit ook
bij de gelijkenissen van den Heer Jezus bespeuren) het
vermogen, dat zij zich voor het geheele leven onverge-
telijk maken, en voorzeker heeft de verdorde wonder-
boom den profeet tot aan zijn laatsten dag voor de ziel
gestaan.
2. En Ik zou niet verschoonen?
Hooren wij, wat God zijn oproerigen dienaar bij
den verdorden wonderboom te zeggen heeft. //Gij ver-
schoont den wonderboom — en Ik zou die groote stad
Nineve niet verschoonen?" zoo vraagt God. Aan den
wonderboom hebt gij niet gearbeid, maar de menschen
in Nineve zijn mijne schepselen en mijne kweekelingen;
de wonderboom was het kind van éen nacht en ver-
ging ook in éen nacht, maar elke mensehenziel onder
deze ontelbaren is voor de eeuwigheid geschapen. Wat
beteekenen duizend wonderboomen tegen een enkel men-
schenleven? Hier is het echter niet te doen om éen
mensehenziel, hier zijn alleen honderd twintig duizend,
die niet weten wat rechts en links is.
Eenige geleerden hebben gemeend dat God met deze
-ocr page 282-
262
laatste opmerking slechts de volksmenigte in Nineve heeft
willen opgeven. Met de honderd twintig duizend, die het
onderscheid tusschen de rechter- en linkerhand niet ken-
den, zijn duidelijk de kleine kinderen van ongeveer drie of
vier jaren en daaronder bedoeld. Nu heeft men uitgerekend,
dat bij zulk een getal kinderen van dien leeftijd de
wereldstad ongeveer twee millioen inwoners moet hebben
geteld. Maar wij gevoelen dat God met deze woorden
niet alleen de grootte der stad en van het volk heeft
willen aanwijzen, maar veeleer wilde doen opmerken,
hoevele schepselen er in Nineve waren, die toch aan de
algemeene schuld niet het geringste aandeel hadden en
toch mede hadden moeten vergaan. Zoo verstaan wij
dan ook, waarom God aanstonds het zoo opmerkelijke
woord daarbij voegt: u daarbij veel vee."
God beroept zich alzoo op het natuurlijk menschelijk
gevoel van Jona, op zijn natuurlijk medelijden en op zijn
natuurlijk gevoel voor rechtvaardigheid: ,/Wenschtet gij
dan, gij sombere man, dat deze onschuldige wezens ver-
delgd werden? Kunt gij u dan niet verplaatsen in het hart
van Mij, die een Vader der menschen ben? Gij verschoont
den wonderboom, waarop gij eigenlijk geen betrekking
hadt, en denk dan nu eens na over mijn hart! Er is in
Nineve geen schepsel, dat niet door Mij is geschapen en
er is niets van al het geschapene, dat Ik niet gelukza-
lig maken wil. Er zijn millioenen menschen, en de ziel
van een enkel mensch weegt bij Mij tegen werelden op.
Weet gij dan niet, hoe mijn hart gezind is jegens mijne
schepselen? Kunt gij dan niet begrijpen, dat het Mij dui-
zendmalen meer moest spijten van Nineve dan gij u be-
klaagt over het verlies van den wonderboom? Besluit
nu eens uit uwe smart over den wonderboom tot mijne
smart over Nineve!"
-ocr page 283-
2(i3
Zoo vraagt God, en daar Jona zwijgt zoo wilt gij,
waarde lezer, met mij antwoorden en spreken: //Ach ja,
goedertieren God, onze broeder Jona heeft zeer verkeerd
gedaan, dat hij aldus dacht, maar — het gaat met ons
dikwijls evenzoo. Ook wij vergeten zoo menigvuldig
bij onze kleine smarten het zware lijden onzer mede-
menschen; ook wij zijn zoo dikwerf zelfzuchtig en meenen:
alles moest zich om onzentwil bewegen en keeren; ook
wij stellen ons zoo dikwijls aan, als waren alle dingen
en menschen slechts voor ons aanwezig; ook wij vragen
zoo menigvuldig meer naar ons welzijn en hetgeen ons
welgevallig is, dan naar de zielen der menschen rond-
om ons, die daar nog heengaan zonder licht en troost
van uw heilig aangezicht; ook wij schatten dikwijls
een onsterfelijke menschenziel zoo gering tegenover al-
lerlei kleine voortbrengselen der natuur, die heden zijn
en morgen niet meer zijn. Wij hebben het wel op de
schoolbanken geleerd, (lat Gij aan allen genadig zijt en
U ontfermt over al uwe werken; wij weten het uit het
onderricht onzer leeraren, dat Gij wilt, dat alle men-
schen zalig worden en Gij den dood des goddeloozen
niet verlangt, maar dat hij zich bekeere en leve; — dat
alles hebben wij ook wel in het hoofd, maar hoe koel,
hoe stomp, hoe minachtend gaan wij dikwijls zoo menig-
een onzer medemenschen voorbij, alsof Jezus Christus
voor hem niet evenzeer als voor ons zijne heilige ziel
in den dood gegeven had, — alsof er voor hem geen
hoop meer ware, omdat hij zoo diep gezonken is. Ach,
goede God, verdrijf toch den Jona uit onze harten!"
Zie, broeder, wanneer de geschiedenis van Jona u
tot zoodanige eerlijke biecht brengt, dan hebt gij haar
begrepen en hebt gij ook iets schoons geleerd. Geen
mensch toch op aarde zal door de wonderbare goeder-
-ocr page 284-
264
tierenheid en menschelijke vriendelijkheid van God ge-
lukzalig worden, die van God niet geleerd heeft de
ware hcmelsche humaniteit, het heilige leven der liefde,
dat van boven komt, tenminste deze niet aanvanke-
lijk in zich heeft opgenomen. Men spreekt wel veel van
humaniteit, maar de ware, beproefde humaniteit komt
alleen uit de kennis en de liefde Gods. In God leeren
wij eerst onze eigene ziel, en in God leeren wij elke
menschenziel recht schatten, waardeeren en hoogachten.
Voor eenige jaren verbrandde het groote Engelsche
stoomschip u Golden Gate" (de gouden poort). Dit
schip kwam van Australië met honderden gouddelvers,
die, in korten tijd rijk geworden, met hunne schat-
ten op weg naar het vaderland waren; slechts weini-
gen hebben zich verrijkt, de meesten, die niet ver-
brandden, zijn verdronken. Een der passagiers was
zoo gelukkig een voortreffelijken zwemgordel te bezit-
ten, hij had zwemmend reeds qen groot eind afgelegd,
en reeds zag hij in zijn onmiddellijke nabijheid het red-
dend strand; daar ziet hij niet ver van zich verwijderd een
nog levend kind op eene kist liggen. Wat te doen?
Terwijl hij met de eene hand roeit, houdt hij in de andere
een zwaren buidel met goud, dien hij gelukkig had
gered. Een vreeselijke strijd ontstond in zijne ziel:
z/Zal ik het goud wegwerpen, of zal ik het kind laten
verdrinken ? Of goud, óf eene menschenziel ? dus luidde
de groote vraag. God lof! de man besluit tot het be-
houd der menschenziel; spoedig ligt het goud in de
diepte der zee, het kind echter benevens de man
werd gered. Deze heeft kennelijk midden op de zee
beter goud gegraven dan in Australië!
O hoe dikwijls is deze ook de vraag, die bij ons in
honderdvoudige gestalten tevoorschijn treedt, of wij
-ocr page 285-
205
onszelven, ons welzijn, onze winst, ons genot hooger
schatten dan het heil en het leven onzer medemenschen ?
Zoo dikwijls gij, b. v. tot een besluit moet komen of gij
de tranen van dezen of genen mensch drogen zult dan
wel dit of dat zingenot genieten, — zoo dikwijls gij
wankelt, of gij liefde betoonen zult dan wel uw eigen
welzijn zoeken — even dikwijls zijt gij in den toestand
van den passagier van de Golden Gate, die schipbreuk
leed. Welk besluit wordt dan meestal bij zulk eene
keus genomen ? Zoek het antwoord in de oorkonden en
in de geschiedenis van uw eigen leven! Wanneer de
menschen ook slechts in de meeste gevallen zoo kozen
als die gouddelver, waarlijk de aarde zou een voor-
portaal des hemels zijn. Ach, dat wij het nooit moch-
ten vergeten, dat achter ieder treurend, bekommerd
menschenkind, hetzij het op de straten van Nineve of
van de stad onzer inwoning wandelt, de barmhartige
God zelf staat en spreekt: //Ik heb met hem medelijden!"
Naar die stem mogen wij, die een Jona-natuur hebben,
wel hooren!
Maar in onze geschiedenis treedt God niet alleen op
als de liefhebbende Vader der menschen, neen, ook
over de redelooze dieren strekt Hij zijne beschermende
hand uit. Wij hooren hier, dat
3. de groote God een beschermer der di eren
is. Onder de beweegredenen, die God bewogen Nineve
te sparen, is ook deze, dat zooveel vee in de stad was.
y Bekommert de groote, heerlijke God zich dan ook over
het vee?" vraagt gij verwonderd. Voorzeker doet Hij
dat, zij zijn toch ook het werk zijner handen. Wij moe-
ten wel bedenken, dat het zonde is, eenig dier zonder
-ocr page 286-
2m
noodzakelijkheid leed aan te doen, gezwegen van het
zonder reden dooden. Zij zijn ook Gods gewrocht en
staan onder zijne bescherming. Het is een zeker bewijs
hoe onmenschelijk de menschen veelvuldig zijn, dat de
overheid van alle plaatsen ellenlange geboden ter be-
scherming der dieren gegeven heeft en dat op vele
plaatsen vereenigingen zich hebben moeten vormen ter
bescherming der dieren. O hoezeer moet het redelooze
schepsel zuchten onder den druk, dien de harde mensch
het oplegt, hoeveel doellooze plagerij, moord en mis-
handeling heeft er allerwege plaats. De verantwoording
van dit gedrag zal niet zoo gering zijn als menigeen
denkt, want ook de dieren zijn Gods beschermelingen,
en wie zonder reden hun smart veroorzaakt, tast de door
God vastgestelde orde aan. Laat ons steeds denken aan de
laatste drie woorden van het boek Jona: //daarbij veel
vee." Dit gedenken aan het vee werkte mede om het
gericht van den heiligen God te verhinderen.
Maar wij kunnen bij deze gelegenheid een andere be-
schouwing niet achterwege laten. Terwijl namelijk aan
de eene zijde een nuttelooze plagerij van dieren plaats-
heeft, zien wij aan de andere zijde zeer dikwijls het te-
gendeel, dat voor het minst even verkeerd is, namelijk
een vertroetelen, een vereeren, een verwennen der rede-
looze schepselen, waarover men tegelijkertijd lachen
moet en zich boos maken. Er zijn eene menigte menschen,
in het bijzonder in de zoogenoemde beschaafde standen,
die jegens de dieren veel barmhartiger zijn dan jegens
hunne medemenschen. Het kan iemand het bloed naar
het hoofd doen stijgen, wanneer men ziet, hoevele heeren
en vrouwen hunne dieren als kleine prinsen verwennen,
maar hun buurman laten verhongeren j wanneer men
menschen ziet, die zeer ijverig werkzaam zijn in de ver-
-ocr page 287-
267
eenigingen ter bescherming der dieren, maar geen hart
hebben voor hunne medemenschen; met hunne honden,
paarden, katten, papegaaien overdadig teder omgaan,
maar hunne dienstboden wreed behandelen en plagen,
zoodat zij nooit een rustig uur hebben. Eeneoude, rijke
ongehuwde dame had voor hare katten en katjes een
klein paleis van mahoniehout laten maken en behoorlijk
met divans, bedden en alle mogelijke gemakken doen
inrichten; maar het was niet mogelijk haar te overreden
tweemalen in de week de tegenover haar wonende te-
ringachtige weversvrouw een weinig soep te bezorgen.
// Dat brengt mijne huishouding in wanorde !" antwoordde
zij den predikant, die voor de zieke het verzoek deed.
Dergelijke voorbeelden, al zijn zij ook niet zoo grof,
komen dikwijls voor, en wanneer men zoo iets ziet of
hoort, zou men bijna wenschen, dat de straf der geese-
ling nog niet ware afgeschaft.
Ik moet nog altijd lachen, als ik er aan denk, hoe
ik als student dag aan dag, terwijl ik wei dronk, met
een professor der natuurkunde in de kastanjelaan te
Tubingen op en neder liep. De geleerde heer, die, he-
laas! van niets anders iets kende dan van de natuur,
zeide mij meermalen: n Gij hebt als godgeleerde een zeer
gewichtig beroep, want — gij kunt veel doen om het
schandelijk kwellen der dieren tegen te gaan!" Hij scheen
daarin de hoofdwerkzaamheid van een evangelischen
prediker te vinden, dat hij achting voor de dierenwereld
zocht aan te kweeken. Van het duizendvoudig in- en
uitwendig lijden der menschen, die naar Gods beeld
geschapen zijn, had de kamergeleerde geen begrip.
Maar eene dusdanige vereering der dieren is buiten
twijfel zeer verachtelijk. Doch van den anderen kant
betaamt het ons ook, ter wille van den mensch het ne-
-ocr page 288-
ir>8
derig gedierte des velds niet te vergeten, bedenkende
dat ook zij schepselen Gods zijn, welke niemand onge-
straft kwellen mag. De mensch is tot heer der aarde
verheven, opdat hij, zooveel hem mogelijk is, het
welzijn van alle schepselen Gods mede bevorderen zou.
Ook het geplaagde dier kan een aanklager der men-
schen worden, en om een voorbeeld te noemen, het
vogeltje, dat gij de oogen uitsteekt, opdat het zonder
de jaargetijden te kunnen onderscheiden, steeds onaf-
gebroken zingen zou, zal het u nog eenmaal bang
maken. //Daarbij veel vee!" zegt God. Slaan wij van
hier uit een blik op.
4. Gods hoogheid en neder buig endheid.
Wanneer wij ons //den God van den bijbel" voor
oogen stellen, dan zien wij tevens bij uitdrukkingen,
als Jona IV: 11 //daarbij veel vee," dat de bijbel god-
delijke openbaring bevat en in ons denkbeelden verwekt,
die nooit in eens menschen hart zouden zijn opgekomen.
Als menschen geheel overeenkomstig hun eigen begrip-
pen en door hun eigen kennis het wezen van God
beschrijven zouden, zoo zou een ieder, naar gelang zijn
karakter was, een heiligen God voorstellen; zij zouden
misschien met de levendigste kleuren deze heiligheid af-
beelden, maar deze heiligheid zou alsdan de liefde ver-
dringen. Anderen zouden beproeven een God der liefde
te teekenen, maar deze liefde zou zwak en weekelijk
worden en geen ruimte overlaten voor Gods gerechtig-1
heid en heiligheid. In een woord, wij zouden altijd
een eenzijdige voorstelling geven; een wezen, dat
volmaakte majesteit en heerlijkheid was, zou naar
ons begrip geen gevoel hebben voor het kleine en
nietsbeduidende; maar zouden wij een wezen beschrij-
-ocr page 289-
2K9
ven, dat ook voor het geringste en kleinste hart en zin
had, zoo zou dit wezen voorzeker naar onze teekening
kinderachtig worden. Wij menschen vervallen altijd tot
uitersten en in duizend en duizend jaren zou de mensch-
heid, aan zichzelve overgelaten, den God niet hebben
gevonden, dien de Bijbel ons kennen doet. Daar vinden
wij al de eigenschappen in de schoonste overeenstemming
vereenigd, die zich naar onze begrippen wederkeerig
schenen omver te stooten: eene heiligheid, die God onge-
naakbaar maakt, eene zondaarsliefde, die den dood en
den vloek der mensehen op zich neemt; de hoogst denk-
bare hoogheid en majesteit en de tederste afdaling tot
de geringste onder alle schepselen. Dezelfde God, die
werelden schept door het woord van zijn mond, heeft
ook de haren van ons hoofd geteld. Dezelfde God, die
zijn eengeboren Zoon heeft overgegeven voor het leven
der wereld, heeft ook het gebod gegeven, dat men den
os, als hij dorscht, niet muilbanden zal, noch den vogel
storen, die op zijn nest zit. Dezelfde God, voor wien
de volken zijn als een stofje aan de weegschaal, dezelfde
God richt zijn geheele hart op de tranen van een eenig
kind in den uitersten hoek der aarde. De God, die zon-
nen doet oprijzen en zonnen doet vergaan, heeft ook
een welgevallen aan het gevogelte des wouds. Hij ze-
telt in een ontoegankelijk licht en geen enkele zucht
van den naar genade en vergeving dorstenden zondaar
is voor Hem verborgen. Hij zet koningen af en stelt
koningen aan, maar Hij erkent ook in het geschreeuw
der jonge raven een aanroepen om zijne hulp.
Is dat niet hoog en majestueus? Is dat niet aanbiddens-
waardig? Deze is de God, dien de Bijbel ons voor oogen
stelt! Kent gij, hebt gij dezen God? Leeft gij met Hem
en in Hem ?
-ocr page 290-
270
XXXIII.
Heeft Jona zich bekeerd?
1. Hei lig stilzwijgen.
Mocht de waarde lezer eens eene reis naar het binnen-
land van Azië maken, om aan de oevers van den Tigris
de uit het woestijnzand en het puin van duizenden jaren
opgegraven tempels en paleizen van Nineve te zien,
zoo zal een dienstvaardige Muzelman hem op een een-
zamen heuvel in de nabijheid van Mossul aan den Tigris
een graf wijzen en bij den naam van Allah verzekeren
dat dit het graf van Jona is. Is echter de reiziger een
der gelukkigen, die aan die plaats komen, wanneer fees-
ten worden gevierd, zoo kan hij het ook beleven, dat
de geheele bevolking van die landstreek, na een drie-
daagsch vasten, een groot dank- en vreugdefeest viert
tot eer en aandenken van Jona.
Hij nu, die tot hiertoe onze geschiedenis met opmerk -
zaamheid gevolgd heeft, zal zich wellicht daarover ver-
wonderen en verwachten, dat de naam van Jona aldaar
eer in den mond der landskinderen een vloekwoord, dan
een zegenwoord zijn zou, omdat hij toch hun ondergang
niet alleen aankondigde, maar ook wenschte. Zou dan
niet bij den profeet nog een inwendige omkeering
plaatsgehad hebben? Ons komt dit zeer waarschijnlijk
voor. Wij behooren geenszins tot hen, die met de
beste gedachten alle zonden der godvruchtigen, van
welke de Schrift ons verhaalt, verontschuldigen om
uit die mannen volmaakten, vlekkeloos heiligen te wil-
len maken. Met zoodanige kunstenarijen zondigt men
-ocr page 291-
271
niet alleen tegen de eenvoudige geschiedkundige vvaar-
heid, maar berooft men zich zelfs van een waren troost.
De Roomschgezinden hebben er nog belang bij, zich
zulke heiligen uit te denken en hun den eenen licht-
krans na den anderen om het hoofd te vlechten. Zij
genieten daarvan nog iets , want zijn hun eigen deug-
den ter hunner rechtvaardiging voor God niet voldoende ,
zoo mogen zij uit den overbodigen schat van goede wer-
ken, dien die heiligen verzameld hebben, een welgeval-
lig deel voor zich begeeren. Wij evangelische Christenen
moeten echter God danken, dat Hij ons ook aan zijne
groote getuigen de fouten en vlekken heeft doen aan-
wijzen. Kenden wij alleen hunne groote deugden en
geloofswerken, zoo konden wij wel de hoop opgeven
met hen in denzelfden hemel te worden opgenomen.
Maar nu zien wij toch tot onzen grooten troost, dat zij met
ons hetzelfde vleesch en bloed deelachtig waren, noch-
tans door Gods genade en trouw en door hunne gehoor-
zaamheid, strijd en arbeid iets groots geworden zijn tot
lof zijner heerlijkheid. Wij hebben ook daarom geens-
zins getracht de fouten van Jona te verkleinen, maar ze
in hare gansche verfoeielijkheid voor oogen gesteld.
Nochtans zijn wij echter de meening toegedaan, dat
Jona niet bij zijne oude gezindheid volhard heeft, maar
dat hij zijne stijfhoofdigheid geheel en al heeft ten on-
der gebracht en een nieuwen geest ontvangen heeft.
//Waaruit maakt gij dit besluit op ?" zal men mij tegen-
werpen. //Het slot van het boek schijnt tenminste zoo
onbevredigend te zijn als mogelijk is. Hoe kan men ook
een boek eindigen: ^daarbij veel vee" en dan punt.
Wat wij juist wilden vernemen, welken indruk het
goddelijk onderricht op den profeet maakte, of hij tot
inkeer is gekomen en wat verder van hem geworden is,
-ocr page 292-
272
van dat alles hooren wij geen syllabe. Neen , het ver-
haal was voor het overige zeer belangrijk, maar het
slot is zeer onvoldoend, zoo hooren wij velen zeggen.
Maar is dit verwijt gerechtvaardigd? Wat hadden wij
dan willen hooren? Is het niet zoo, wij verlangden
een schuldbelijdenis, een duidelijk uitgesproken ver-
ootmoediging, een kleine vrome ontboezeming, waarin
de profeet God de eere geeft en zichzelven veroordeelt.
Ach, onze ooren zijn dikwijls zoo grof, dat wij zelden
iets hooren, wanneer wij geen woorden hooren. Wij
vergeten dat met zwijgen dikwijls veel meer wordt ge-
zegd dan met de schoonste, met de meest zalvende ge-
sprekken. Tot hiertoe had Jona zijn God op alles wat
te antwoorden gehad; hij had altijd beweerd gelijk ,
en het laatste woord te willen hebben; nu echter ver-
zinkt hij in zwijgen; hij weet niets meer te zeggen.
Aanbiddend verliest hij zich in de opbeurende openba-
ring van Gods oneindige liefde, van zijne algemeenene-
derbuigende goedheid. Daarin dompelde hij zijne ziel en
met diepe schaamte moest hij hier leeren erkennen den
oneindigen afstand tusschen zijne gedachten en de ge-
dachten van zijn God. Ja, dit zwijgen van Jona is wei-
sprekender dan het vurig gebed, dat hij uit de diepte
der zee opzond tot den berg der heiligheid; het is juist
voor zulk een karakter een grootere heldendaad, dïin de
prediking in Nineve was.
Ja, iets groots is tot stand gebracht, wanneer wij
eerst onzen God geheel naar waarheid het woord gunnen ,
wanneer wij eerst ons oude i k, onzen eigen wil, die
alles beter doen wil dan God, onze ingebeelde wijsheid,
die alles beter weten wil dan God, het zwijgen opleggen
en den Heilige, die in de hemelen woont, tot ons laten
spreken, wanneer wij eerst in waarheid getuigen:
-ocr page 293-
273
, Alles in ons zwijge en buige
Voor U, o Heer, eerbiedig neer."
O hoe vallen wij toch God steeds in de rede en ver-
klaren ons met hand en mond tegen zijn wil en zijne
leidingen, tegen zijn doen en laten. Wanneer wij maar
eerst beginnen recht hartelijk Hem te ontzien en
beschaamd stil te zwijgen, dan is er reeds veel gewon-
nen. Samuel, die zoo kinderlijk zeggen kon: Spreek,
Heer, uw knecht hoort!" staat weldra voor Israël als
een door God gewapende held. Ook Jona heeft buiten
twijfel uit dit heilig verstommen voor God langzamerhand
weder den waren toon in het spreken met God gevonden;
eerst den toon van diepen ootmoed en smartelijk berouw,
daarna den toon van dankbaarheid en vreugde.
Er bleef nog wel menige onbeantwoorde en ook wel
menige bange vraag over in het hart van den profeet;
want hoe het nu met het volk Israels gaan zou, wanneer
de heidenen werden aangenomen, daaromtrent had Jona
nog geenszins helderheid en oplossing. Maar hij had dit
ook nu niet noodig. Van den eenen kant had hij een
blik geslagen in zijne vreeselijke dwaasheid en wal-
gelijke zelfzucht en van den anderen kant een niet
minder diepen blik in Gods wijsheid en ontferming. In
deze zee van licht en liefde wil hij nu stil zich laten
rondvoeren. Hij sluit de oogen en gelooft zonder zien;
hij zwijgt nu en laat God spreken; hij rust nu en laat
God handelen. Ja, dit stilzwijgen van Jona is ons een
verblijdend teeken, dat voortaan de zaadkorrel in de
aarde gevallen is en sterven zal.
13
-ocr page 294-
274
2. Eene bewonderingswaardige eigen
levensbeschrijving
is ons boek, en met deze opmerking wordt ons de laatste
twijfel ontnomen of Jona een nieuw mensch geworden
is. Hijzelf alleen kan deze geheele geschiedenis aan
het licht hebben gebracht. Want juist hetgeen voor ons
het gewichtigste en tevens voor Jona het meest bescha-
mende was, namelijk zijn eigenzinnigheid en onge-
hoorzaamheid, zijn onbuigzame gezindheid, zijn morren,
zijn zondig gebed en zijne zondige begeerte om te ster-
ven , alsmede de vragen van God en de antwoorden van
Jona — dat alles kende geen mensch op aarde, dan
Jona alleen.
Heeft echter Jona dit boek geschreven, zoo hebben
wij waarlijk naar geen verdere kenmerken van het
berouw te zoeken. Er bestaat voorzeker daarvoor geen
meer voldingend bewijs, dat hij het geschreven heeft,
dan juist dit, dat hij zich zoo diep verootmoedigd en
daardoor zichzelven zoozeer aan de kaak gesteld heeft,
als wellicht nimmer iemand voor of na hem deed.
Deze geschiedenis van Jona is toch slechts de geschie-
denis zijner afdwalingen, welke hij met onverbiddelijke
openhartigheid optelt, en wel zoodanige dwalingen, die
zelfs geen schijn van beminnelijkheid hadden, maar
naar het oordeel van alle menschen bij uitnemendheid
verfoeielijk en onuitstaanbaar waren.
Jona wijst ons in zijn boek vooreerst op de getrouw-
heid Gods jegens den zondaar, die hem ontvlucht
is en dien Hij met genade achtervolgt, totdat Hij
hem heeft teruggebracht; en ten anderen op zijn eigen
ontrouw, ondankbaarheid, eigenzinnigheid en onbarm-
-ocr page 295-
275
hartigheid. Nu begrijpen wij ook, hoe dat boek zoo
wonderlijk eindigen kan. Nadat de profeet de gansche
verdorvenheid van het menschenhart en het heilige
van liefde gloeiende Godshart heeft geteekend, breekt
hij af. God heeft het laatste woord; hijzelf, de pro-
feet, moet zwijgen. Het goede wil hij niet van zich-
zelven melden; hij wil alleen zeggen: Zie, al/.oo is
God, en zie, alzoo is de mensch. Dit ons aan te toonen
is de hoofdstrekking van dit boek.
Zoo moeten dan ook de lezers zich in stilte verdiepen
in deze zonderlinge geschiedenis, in welke ons tegelijker-
tijd het wezen Gods zoowel als dat des menschen wordt
geopenbaard, en wij veroorloven ons tot een goed besluit
deze vraag, waarde lezer:
3. Hebt gij wel in dezen spiegel gezien?
Al is ook de gansche Heilige Schrift een spiegel Gods
en des menschen, zoo is toch het boek van Jona dit in
het bijzonder. Nu zijn naar het oordeel van alle verstan-
dige menschen spiegels daartoe aanwezig, dat hij, die
er in ziet, de waarheid van zichzelven erkennen zal en
zich zien zal, zooals hij waarlijk is. Hij, die den spiegel
goed gebruikt, ziet daarin, om daarin te aanschouwen,
hoe het werkelijk is, wat er nog aan hem ontbreekt, waar
nog eenige onreinheid hem aankleeft, waar nog iets onbe-
hoorlijks en hetgeen minder schoon is, zich bij hem be-
vindt; hij onderzoekt dit door den spiegel, opdat hij het,
nadat hij het gevonden heeft, moge wegnemen. Zooals
bekend is worden de spiegels ook door tallooze men-
schen, mannen en vrouwen, anders gebezigd, namelijk
om zich daarin te spiegelen, zich te verheugen over
eigene, hetzij ingebeelde, hetzij werkelijke schoonheid,
-ocr page 296-
276
daarbij echter voor hetgeen hatelijk is zoo mogelijk
de oogen sluitend. Men zegt wel eens: ieder mensch ziet
in den spiegel wat hij wil, en als het waarheid is, dat
de leelijkste menschen in den regel de ijdelste zijn en
het menigvuldigst voor den spiegel staan, zoo moet men
daaraan wel geloof slaan.
In elk geval geldt dit van den spiegel, dien Gods
Woord ons voorhoudt; daar aanschouwt in den regel
een ieder hetgeen hem het meest dienstig toeschijnt en
hij het liefste ziet. Zoo zal het ook met het boekje
van Jona gaan, dat ons een afspiegeling geeft van het
wezen Gods en dat des menschen. De spiegel is voor allen
even helder en even waar; maar zij, die er in zien,
doen het met eene verschillende gezindheid en met eene
verschillende bedoeling. Zij, die alleen daaruit geleerd
hebben, dat God toch veel barmhartiger is dan men dik-
wijls meent, en dat het met den heiligen ernst zijner
oordeelen niet zoo gevaarlijk is, hebben uit deze bloemen
Gods enkel gif gezogen. Zij echter, die uit het bestaan
en handelen van Jona slechts hebben afgeleid, dat er toch
gruwelijk slechte menschen op deze aarde zijn, zijn ook
alleen nog meer verblind geworden door deze geschiedenis.
En nu, wat hebben wij geleerd? of hebben wij ook
hier weder niets geleerd? Gaat het ons ook hier, als
dien troosteloozen man, den armen Dr. Faust, die na al
het leeren, navorschen en peinzen die smartelijke belij-
denis aflegde:
,Daar sta ik nu, ik arme dwaas,
En ben nog even wijs, helaas."
Des schrijvers bedoeling was in elk geval niet om
den lezers slechts een aangename tijdkorting en ver-
strooiing te verschaffen en den tijd te verdrijven. Het
-ocr page 297-
277
is in dit aardsche leven niet te doen om den tijd te
verdrijven, maar om dien uit te koopen; want uit het-
geen wij hier in dezen tijd werken, wordt voor ons de
geheele eeuwigheid saümgesteld. Voor de eeuwigheid
moeten wij hier leeren en gevormd worden door den
Geest van boven en door eigen strijd en arbeid. Wij
hebben ons beziggehouden met de school van God,
gezien hoe Hij door lief en leed, door genade en gericht
den mensch opvoedt; gadegeslagen hoe het er in den
mensch uitziet, welke machten in hem zijn, die zich
verzetten tegen de hemelsche opvoeding, en wat ge-
schieden moet, opdat wij stil worden voor God, en zijn
zaligmakende, heiligende Geest in ons het bestuur en de
heerschappij verkrijgt. Mochten wij allen door de be-
schouwing dezer geschiedenis tot het besluit komen:
Met zoodanig een opvoeder als God is, wil ik het wagen ;
ik wil mij dadelijk doen opnemen in zijne school, want
wijsheid en barmhartigheid, heilige ernst en hemelsche
goedheid zijn in zijn hart; daar alleen is mijne.rust,
daar alleen kan er van mij iets terecht komen; hij, die
dit besluit heeft opgevat, heeft iets geleerd! En hij,
die in het beeld, dat Jona hier van zichzelven heeft
geteekend, zijn eigen gelaat trek voor trek teruggevon-
den heeft, en sprak: Ja zoo ben ik; zooals Jona handel-
de, deed ook ik; zoo gaarne zou ik verlost worden van
mijzelven en weet toch niet, hoe daarmede aan te van-
gen ; hij, die alzoo dacht en sprak: Ik wil opstaan en tot
Hem gaan, die meer is dan Jona, tot Jezus Christus,
den Redder der wereld, die zijn geest en zijne levens-
kracht aan allen wil geven, die Hem daarom bidden,
waarlijk, hij heeft dit boekje niet vruchteloos bestu-
deerd. Mochten wij allen zoodanigen zegen daaruit
wegdragen!
-ocr page 298-
878
En hiermede dan nu aan alle lezers van nabij en van
verre Gods vrede toegewenscht, totdat wij elkander de
hand schudden voor den troon van den barmhartigen
God, waar wij na alle moeite, arbeid en strijd het
zweet zullen afwisschen en de tranen drogen en geen
nieuwe in eeuwigheid meer zullen storten.