-ocr page 1-
, **vJ
-
- - ;
*
• *•*.
ft \'■ .
*J
•e
\' V
Kt
W#f. \'
>
*
- <y
f
l
_ \'u.
ï
"1
y
$:-\'\'^
- -»" • # <*..
9&&
«.- v» *. -
* v>
pp;
\' ** *;
-ocr page 2-
1
.** ■"*•»«#\'\'
1                                                                                                    I
■ ■* ■                   \'■.;. 4
HANDBOEK
v ,?£
\'
DER
\'
.
ilDDEL-NEDERLANDSCHE GEOGRAPHIE
NAAR DE BRONNEN BEWERKT
DOOR
Mr. L. PH. C. VAN DEN BERGH
TWEEDE VERBETERDE DRUK
. I
*>M
-
\'
S GRAVENHAGE
MARTINUS N IJ HOF F
1872
..
\\
-ocr page 3-
■.ptf \'lp$
-ocr page 4-
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
A06000030546364B
:\'Üi
3054 636 4
-ocr page 5-
"j
7336
<9D
VOORREDE VOOR DEN EERSTEN DRUK.
Het werk dat hierbij aan het publiek aangeboden wordt,
tracht in eene lang gevoelde behoefte te voorzien. De meeningen
over den vroegeren toestand des lands zijn zeer uiteenloopend
en berusten veelal op gissingen die soms al vrij ongerijmd zijn.
Hier integendeel wordt die vroegere toestand als het ware door
de tijdgenooten zelven geschetst, want bijna elke opgave berust
op hetgeen in echte stukken der middeleeuwen vermeld wordt,
en daarom zijn die getuigenissen, althans waar die eenig belang
hadden, woordelijk medegedeeld, overigens aangewezen, opdat
elk ze zelf zou kunnen toetsen. Uit die bescheiden blijkt, dat
\'s lands oude staat veelszins verschilde van de algemeene voor-
stelling en minder van den tegenwoordigen toestand afweek
dan men waant. Met dat al zal een werk dat de bestaande
gevoelens op vele punten zoo zeer tegenspreekt, niet dadelijk
allen overtuigen; het is ook mogelijk dat hier of daar iets
-ocr page 6-
:
IV
verkeerd begrepen of verkeerd toegepast is, en er zal ook wel
ergens eenige verbetering of aanvulling kunnen geschieden,
vooral bij de aanduiding van nog onbeker.de plaatsen in oude
oorkonden genoemd, waar dikwijls bedorven teksten den zin
geheel verduisteren, gelijk ook enkele bijzonderheden van deze
of gene plaats opgespoord zullen kunnen worden, die hier
kortheidshalve ter zijde gelaten of verzuimd zijn te melden,
zooals het bestaan van kerken, kloosters, molens en dergelijke,
wier melding soms éenig nut kan hebben, en van de producten
van natuur en nijverheid, voor de geschiedenis der maatschappe-
lijke ontwikkeling niet geheel onverschillig.
Het voornaamste deel dezes werks betreft het Frankische tijd-
vak van de zevende tot de twaalfde eeuw, en hierbij is naar
volledigheid gestreefd. Het tweede gedeelte der middeleeuwen,
de tijden van het leenregt zijn korter en anders behandeld.
De opgave der plaatsen, die eerst in de twaalfde eeuw of later
voorkomen, is nog gebrekkig en voor vele aanvulling en ver-
betering vatbaar, vooral uit onuitgegevene stukken, maar die
mededeeling kwam mij nogtans zoo nuttig voor, dat ik ze ondanks
dat onvolledige meende niet te moeten terughouden. Aanvankelijk
had ik verzuimd telkens de bron daarbij aan te teekenen,
later op het nut daarvan opmerkzaam gemaakt, heb ik dit in
acht genomen en daarvoor nog eens de charterboeken door-
bladerd; enkele opgaven heb ik toen niet terug kunnen vinden,
en dus de opgave der bron moeten weglaten; elke melding is
echter uit charters geput en voor de naauwkeurigheid durf ik
-ocr page 7-
instaan. Men zal zien dat in de eene provincie de berigten veel
ouder en rijker zijn dan in de andere, het armste van allen
in oude oorkonden is Friesland, dat voor het einde der veer-
tiende eeuw slechts betrekkelijk weinig oorkonden oplevert.
Ik geloof evenwel niet dat al dat andere vernield is, eerder
dat het nog in donkere hoeken schuilt. Het charterboek dier
provincie, schoon in reuzengedaante opgetreden is hoogst onvol-
ledig en mist meer dan de helft der bestaande oorkonden, om
van de slordige uitgaaf der teksten nog niet eens te spreken.
Ik kan bij deze gelegenheid den wensch niet onderdrukken, dat
het Friesch Genootschap zich die zaak aantrekke en eene nieuwe
uitgave van het eerste deel van dat werk onderneme, de middel-
eeuwsche brieven bevattend, op gelijken voet, als bij voorbeeld
in de Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland
geschied is. In veel kleinere ruimte zou men dan den inhoud
gemakkelijk kunnen verdubbelen, en het Friesch Genootschap
zou zich eene duurzame eerzuil stichten en der wetenschap
eenen gewigtigen dienst bewijzen, door de kritische behandeling
der geschiedenis van Friesland mogelijk te maken. Men vergeve
mij dezen uitstap waartoe het belang der zaak mij noopte.
Bij dit werk is op veler verlangen eene kaart gevoegd, die
\'slands toestand in het Frankische tijdvak, volgens de gegevens
van het werk zelve, voorstelt. Er is daarop aangeteekend de
oude en tegenwoordige strekking der kusten en wateren, de
verdeeling des lands in gouwen of graafschappen met de hoofd-
plaats van elk dezer en de jaartallen, wanneer deze plaatsen
-ocr page 8-
VI
het eerst in oorkonden vermeld worden, benevens enkele
andere plaatsen, die hetzij wegens hooge oudheid of om andere
redenen bijzondere melding verdienden. De grenzen zijn niet
altijd juist op te geven, maar hetgeen alleen waarschijnlijk is,
wordt door een vraagteeken kenbaar gemaakt. Het zal nu weinig
moeite kosten op die wijze een geheelen atlas van ons land te
vervaardigen, op stellige gegevens gevestigd.
-ocr page 9-
.% •
VOORREDE VOOR DEN TWEEDEN DRUK.
Sedert de eerste uitgave van dit werk in 185a, zijn er
zooveel onbekende oorkonden aan het licht gebragt en zoovele
duistere punten rakende \'s lands vroegeren toestand opgehel-
derd, dat eene verbeterde uitgave wenschelijk werd. Hierbij
kwam, dat ik door mijne betrekking tot het Rijksarchief ge-
legenheid vond nog vele onuitgegevene gedenkstukken der
middeleeuwen te raadplegen en onderling te vergelijken, die
meer dan eens tot belangrijke ophelderingen leidden. De beden-
kingen door sommige geleerden tegen eenige voorstellingen
ingebragt en andere mij mondeling en schriftelijk medegedeelde
aanmerkingen, zyn naauwkeurig getoetst en hebben meer dan
eens tot wijziging of verduidelijking van den tekst aanleiding
gegeven. Ook op andere punten is het gebrekkige zooveel
mogelijk verbeterd; zoo is thans aan de kerkelijke geographie
meer zorg gewijd en zijn de grenzen der bisdommen onder-
zocht. De oude loop der Maas en Striene is thans door
-ocr page 10-
VIII
onderlinge vergelijking van verschillende oorkonden duidelijker
uiteengezet. Bovendien zijn de opgaven van plaatsen, die eerst
na de elfde eeuw optreden, aanzienlijk vermeerderd en ver-
beterd. Daarentegen zijn in dezen druk de in den vorigen
bijgevoegde gedenkstukken weggelaten, daar zij sedert meer
dan eens uitgegeven en algemeen toegankelijk gemaakt zijn.
De kaart is onveranderd gebleven, daar mij die over het
algemeen juist voorkwam. Bij groote afinetingen zou men er
nog verscheidene meeren en plassen op kunnen plaatsen en den
loop van kleine riviertjes duidelijker kunnen voorstellen,
maar altijd zou nog veel onzeker blijven, daar de berigten
uit het Frankische tijdvak vooral voor Holland en Zeeland
zoo schraal zijn en juist deze gewesten de meeste verandering
ondergaan hebben.
-ocr page 11-
INLEIDING,
HISTORISCH OVERZIGT VAN HETGEEN OVER DIT
ONDERWERP GESCHREVEN IS.
Bij de herleving der historische kritiek in de 16" eeuw ge-
voelde men alras de noodzakelijkheid om tot opheldering van
\'slands vroegere geschiedenis zich ook op de oude geographie
toe te leggen en de berigten die vroegere schrijvers van \'slands
voormaligen toestand geboekt hadden en van de veranderingen
die de bodem ondergaan had, kritisch nategaan en te verkla-
ren. Het was echter het oudste of Romeinsche tijdvak, dat bij
voorkeur de aandacht der geleerden tot zich trok, deels wegens
de geestdrift waarmede men zich toen op de Romeinsche letter-
kunde toeleide, deels ook omdat de Romeinsche schrijvers de
eerste en vreemdste berigten omtrent Nederland gegeven hadden,
die noodzakelijk nieuw onderzoek en nadere toelichting vor-
derden. Maar daar dit onderzoek ten naauwste met de kennis
van den lateren toestand zamenhing, was men wel verpligt de
geographie der middeleeuwen eenigermate nategaan, in zoover
dit tot toelichting der oude schrijvers dienen kon. Eerst veel
later werd dat tijdvak der middeleeuwen afzonderlijk onder-
zocht en toen nog zoo gebrekkig, dat men het zelfs heden een
schier onbearbeid veld mag noemen, welks ontginning voor
onzen leeftijd bewaard bleef.
Het is echter niet onbelangrijk die pogingen van vroegere
geleerden historisch na te gaan en te zien wat hunne navor-
schingen hebben opgeleverd, maar dat hierbij alleen diegenen
ter spraak kunnen komen, die iets ter bevordering der weten-
schap hebben bijgedragen, spreekt van zelf.
Reeds in den aanvang der i6e eeuw begon men zich met de
i
-ocr page 12-
ter Sé&sncZr 9 * Sffff3ifo, HetO?£f?s.._
-ocr page 13-
1
oude geographie van ons land bezig te houden. Zekere Cor-
nelius Aurelius uit .Gouda schreef een werk ten betoog dat
het eiland der Batavieren niet anders dan een groot gedeelte
van het tegenwoordige Holland bevatte en bestreed daarin de
meening van Gerardus Geldenhaurius die dit ontkend had.
Hoofdzakelijk betreft dit betoog den oudsten toestand des lands,
maar ter opheldering daarvan is ook hier en daar van latere
berigten gebruik gemaakt *, en hier vindt men voor het eerst
van den loop des Rijns door Noordholland in de middeleeuwen
gesproken, voor de middeleeuwsche geographie levert het even-
wel weinig belangrijke resultaten.
Iets meer treft men in de bekende Batavia van Hadr. Junius
aan, die in 1588 voor het eerst het licht zag. Het Romeinsche
tijdvak blijft echter ook daar de hoofdzaak, de middeleeuwsche
geographie is er slechts hier en daar aangeroerd en zonder veel
oordeel behandeld. Zoo vindt men ook eenige opmerkingen
desaangaande in de schriften van Boxhorn, Dousa en Scri-
verius , maar deze allen worden ver overtroffen door Arnold
van Buchel, die in zijne aanteekeningen op de kronyken
van Beca en Heda, in de 16\' eeuw opgesteld, maar eerst
in 1643 uitgegeven, een aantal belangrijke ophelderingen
mededeelt en daarbij eene kaart van \'s lands toestand in de
middeleeuwen gevoegd heeft, die eene der beste is die wij tot
nog toe bezitten; ook zijne verklaringen van duistere plaats-
namen bij die kaart gevoegd, zijn dikwijls juist, vooral waar
het de omstreken van Utrecht betreft.
Van Cluverius, die meestal slechts de oude geographie tot
onderwerp zijner nasporingen verkoos, kunnen wij zwijgen;
meer aandacht verdient Gramaye, die reeds in den aanvang der
17" eeuw onder andere werken ook eene uitvoerige verhandeling
over Toxandrie of Noordbraband uitgaf 2, waarin hij mede over
de oudheid der verschillende plaatsen handelde, zonder nogtans
1  A. Aurelii Batavia, sive de ant. veroque ejus insulae quant Rhtnus in
Hollandia facit, situ, descr. et laudibus adv. G. Noviomagum L. II. op. B.
Vulcanü. Antv. 1586.
2  Gramaye, Antiquitates Belgicae emend. Lov. 1780.
-ocr page 14-
3
over de uitgestrektheid dier gouw en haren ouden toestand veel
opheldering te geven. • Van gelijken aard zijn de werken van
van der Eick en van Oudenhoven over Zuidholland *,
van Winsemius over Friesland en de meeste stedebeschrijvingen.
Zij helderen somtijds de vroegere gesteldheid van eenige plaatsen
op, maar zijn voor de middeleeuwsche geographie van onder-
geschikt belang.
In de tweede helft dezer eeuw verschenen echter twee be-
langrijker werken, namelijk de Batavia illustrata door S. van
Leeuwen, \'sGravenh. 1685. fol. en de Beschryvinge van de
Heerlijkheydt van Frieslandt tusschen
V Flie end de Lauwers,
door Chr. Schotanus, hoogleeraar te Franeker, 1664. fol.
waarin ook de voormalige toestand van Holland en Friesland
behandeld wordt; hetgeen echter hier vooral in aanmerking
komt is de bij dit laatste werk gevoegde en sedert meer dan
eens herdrukte kaart van oud Friesland, die volgens bevoegde
beoordeelaars de beste wezen moet die men tot nog toe bezit 2;
evenwel heeft zij het gebrek van geen bepaald tijdpunt voor
te stellen, daar zij zoowel de namen bij oude als bij middel-
eeuwsche schrijvers voorkomende opneemt, terwijl weder anderen
uit de fabelachtige verhalen der kronijken ontleend zijn, waar-
door zij eigenlijk weinig bruikbaar is, ook is de voorstelling
der overige gewesten zeer onjuist. Deze kaart door \'shoog-
leeraars zoon, B. Schotanus a Sterringa ontworpen is
door den vader later nogmaals in zijnen Atlas van Friesland
(1682—1698) met eenige verandering uitgegeven, maar op
eene grootere schaal.
Wij komen thans tot het hoofdwerk over de vroegere geo-
graphie onzes lands, tot het werk van den Groningschen bur-
gemeester Menso Alting. Het eerste deel in 1697 bij H. Wet-
stein
te Amsterdam in folio formaat uitgegeven, draagt den
1   J. van der Eick, Corte beschr. mitsg. handvesten enz. van den lande
van Zuyt-Holl.,
Dord. 1628. 4°. — J. van Oudenhoven, Out-Holland nu
Zuyt-Ilollandt, vervangende eene generale Beschr. mitsg. d. Privilegiën
enz.,
Dordr. 1654. 40. Zijnde eene omwerking van het vorige.
2  Mr. J. T. Bodel Nyenhuis en W. Eekhoff, de Algemcene Kaarten van
de Prov. Friesland verzameld, beoordeeld en geschiedk. beschreven.
Leiden en
Leeuwarden 1846. bl. 5.
-ocr page 15-
4
titel: Descriptio secundum antiquos agri Batavi et Frisii una cum
conterminis. Sive notitia Germaniae infer. cis et ultra Rhenum eet.
repraesentata tabulis geogr.
V et commentario. — Het tweede
deel, bij denzelfden drukker in 1701 verschenen, behandelt
het tijdvak der middeleeuwen, tot omstreeks de 14" eeuw, en
is getiteld: Descriptio Frisiae inter Scaldis portum veterem et
Amisiam seu inter Sine et Emese: secundum medii aevi scripto-
res eet. repraes. tabulis geogr. IX et commentario.
Dit werk,
het eerste dat afzonderlijk en uitvoerig de vroegere geographie
onzes lands behandelde, maakte terstond eenen grooten opgang
en verkreeg een gezag dat het tot onzen tijd toe behouden heeft,
en het verdiende dit ook in vele opzigten. De schrijver was
de eerste die de fabelachtige of althans onbewezene verhalen
der kronijken over den voortijd versmadend, een zelfstandig
onderzoek instelde en daarbij den koninklijken weg inslaande,
zijne opgaven ontleende uit de charters en de berigten van tijd-
genooten, maar ongelukkig had men in zijnen tijd nog geene
charterboeken, slechts weinige oorkonden waren uitgegeven en
dezen nog zeer gebrekkig. Hierdoor reeds zijn een aantal misslagen
in zijn werk ingeslopen, doch bovendien ontbrak het den schrij-
ver aan de noodige taalkennis en vooral aan kritiek; zoodoende
heeft hij vele plaatsnamen verkeerd geduid en naar die verkla-
ring verkeerd op de kaart gesteld. De vorm van een woorden-
boek dien hij voor zijnen commentarius koos, was ook minder
geschikt om een overzigt van \'s lands grenzen en verdeeling te
geven, en wat eindelijk de kaarten aangaat, wij beamen het
ongunstige oordeel daarover in het werkje van Bodel. Nyen-
huis en Eekhoff uitgesproken, dat zij geheel verkeerde voor-
stellingen geven en niets te vertrouwen zijn. * Ondanks alle
deze groote gebreken is Altings werk nog door geen latei-
overtroffen noch zelfs geëvenaard geworden.
Het schijnt dat hierdoor de belangstelling in de middeleeuw-
sche geographie eenigermate aanwakkerde, althans de i8eeeuw
levert over dit onderwerp iets meer op dan de 17", maar de
schrijvers bepaalden zich bij enkele punten, zonder hunne na-
1 De algem. Kaarten van Friesl. bl. 7.
-ocr page 16-
5
•*
sporingen over geheel Nederland uittestrekken, en hetgeen op-,
merkelijk is, onder de beste schriften van dien aard behooren
eenige buitenlandsche.
Wij zullen hier alleen de voornaamsten vermelden. Zoo gaf
o. a. D. Smits in zijne Schatkamer der Nederl. Oudheden
eenige bijdragen, voornamelijk ten aanzien van Holland. Eike-
lenberg schreef zijn werkje; Ondergang van Vronen en gesteld-
heid van West-Friesland vóór het jaar
1300, dat om des schrijvers
naauwkeurige kennis van die landstreek gezag bezit vooral ten
aanzien van den loop der rivieren. Mr. G. van Loon behan-
delde in zijne Aloude geschiedenis van Holland ook den ouden
toestand van dit gewest met veel vertoon van geleerdheid maar
weinig oordeel, bovendien is deze schrijver om zijne groote
onnaauwkeurigheid weinig te vertrouwen. Een ongenoemde
(M. Bolstra of Ph. van Limborch?) gaf eene verhande-
ling over den ouden toestand der kusten, die onderscheidene
merkwaardige bijzonderheden bevat *. — F. van Mieris
behandelde in zijne Beschrijving der stad Leyden (Leyden
1762—1784) uitvoerig de vraag naar de oude monden des Rijns,
en trachtte de meening te wederleggen, dat deze rivier oudtijds bij
Katwijk eene uitwatering gehad had. B. Huydecoper gaf in
zijne uitvoerige aanteekeningen op Melis Stoke verscheidene
zeer geleerde ophelderingen over enkele punten betreffende
\'s lands ouden toestand; maar zijne halstarrigheid om eenmaal
opgevatte meeningen zelfs ten koste der waarheid voltehouden
en zijne zucht naar paradoxen maken veelal zijne geleerdheid
onnut of schadelijk. Een belangrijker geschrift verscheen in
1749 over den vroegeren en lateren toestand der rivieren,
namelijk de Rivierkundige verhandeling van den landmeter C.
Velsen. Evenwel zijn het slechts enkele punten, tot wier
staving hij zich op waterbouwkundige bewijzen beroept, waar
het den ouden loop der stroomen aangaat, eerbiedigt hij meestal
het gevoelen der voornaamste oudheidkundigen, voornamelijk
van Cluverius en Alting. Meer blijken van zelfstandig oor-
1 Beschryving van het oude Batevische Zeestrant, met landkaerten,
\'sGravenh. 1753.
-ocr page 17-
deel geeft het in 1758 voor de tweedemaal verschenen geschrift
van Mr. Z. l\'Epie , getiteld: Onderzoek over de oude en tegen-
woordige natuurlijke gesteldtheijd van Holland en West-Friesland
desselfs rivieren en landen, aanwas, ophooging, zakking, laagte
en dijkagie
enz. Met veel scherpzinnigheid heeft deze schrijver
getracht, ook op geologische gronden de oude gesteldheid van
Noord-Holland, den loop der rivieren aldaar, hare uitwatering
en veranderingen op te helderen, en tevens ondersteund door
zijne locale kennis, een zeer merkwaardig stuk geleverd, dat
onzes inziens op den duur wetenschappelijke waarde zal be-
houden. Voor de eigenlijke geographie evenwel levert het niet
vele resultaten op, want de gesteldheid van den bodem is hier
de hoofdzaak, de bebouwing en verdeeling daarvan houdt hem
minder bezig. Even zoo is het met de Natuurlijke historie van
Holland, door J. le Francq van Berkhey, die naauwkeu-
riger dan iemand in dien tijd Hollands bodem onderzocht heeft,
maar ook tevens vindt men hier over den ouden loop der
rivieren belangrijke opmerkingen, die van \'s mans ijverig
onderzoek en scherpzinnigheid getuigen.
Drie geleerden in Duitschland hebben om dezen tijd insge-
lijks tot opheldering onzer geographie bijgedragen, namelijk
Godfried Bessel, die bij zijn Chronicon Gotwicense (Tegernsee
175a) eene uitvoerige verhandeling gevoegd heeft over de
gouwen van Germanie, waarin hij ook de Nederlandsche be-
handelt, met opgaaf der ligging en der daarin gelegene plaat-
sen. Ofschoon de plaatsnamen zeer gebrekkig opgegeven zijn,
moet men zich verwonderen dat een buitenlander zoo goede
berigten daarover geven kon, want velen zijner verklaringen
worden uit andere stukken bevestigd. Verder de hoogleeraar
Dithmar, die eene nuttige verhandeling schreef over de grenzen
en plaatsen van het oude Teisterband *, en eindelijk Falke, die
in zijne uitgaaf van den Codex traditionum Corbeiensium (Lips.
175a fol.) de ligging van eenige Nederlandsche gouwen en plaat-
sen, in die traditiones voorkomend, met oordeel uitvorschte.
i In J. C. Dithmari Dissert. acad. atque exercitatiomim, varii ex jure
publ, natu;-, et hist. desumti argumenti, sylloge,
Lips. 1737. 4°. Ook opge-
nomen in zijne uitgave van Teschenmachers Ann. Cliviae.
-ocr page 18-
7
In Nederland verscheen sedert 1740 het uitmuntende werk,
getiteld: Tegenwoordige staat der Nederlanden, dat dan tevens
den ouden staat naging, maar zonder daaraan veel licht toe-
tebrengen; dat ontstond eerst uit de nasporingen van den hoog-
leeraar Kluit, die achter zijne uitgave der Egmondsche kro-
nijk in eenige verhandelingen opzettelijk eenige der duisterste
punten van \'s lands oude gesteldheid onderzocht en treffelijk
ophelderde. Uitgebreide geleerdheid en scherpzinnigheid ken-
merken dat onderzoek, en hebben vooral ten aanzien van Hol-
land en Zeeland verscheidene oude dwalingen opgeruimd, eeni-
gen echter zijn ook door hem nog geëerbiedigd, zooals over de
Chinnelosara gemarchi, de Ottengracht en anderen. De ver-
handelingen die tot de geographie betrekking hebben, zijn: de
occupatione Zuidhollandiae
, de nexu feudali inter Flandriam et
Zeelandiam,
en de pristina Oostergoae et JVestergoae conditione,
waarbij men nog voegen kan eenige uitweidingen over enkele
charters in den Codex dipl. achter dit werk. Men moet ech-
ter bij hem zelfs geene schets der middeleeuwsche geographie
zoeken, het zijn slechts nasporingen over bijzondere punten.
Zoo had Kluit reeds vroeger over den ouden loop des Rijns
geschreven in eene wederlegging van de Vaderlandsche oudheden
van Bent, maar daarin zich alleen tot het Romeinsche tijd-
vak bepalende, de middeleeuwen ongemoeid gelaten. *
Belangrijk echter is juist in dit opzigt een werkje van
Mr. R. Paludanus, tot het oude Westfriesland betrekkelijk a,
omdat het oorspronkelijke nasporingen bevat met naauwkeurig-
heid en oordeel gedaan, en zonder vooringenomenheid met
eene of andere stelling. Dit geschrift bevat 1° een onderzoek
of Texel vroeger aan Huisduinen gehecht was, 2° een berigt
omtrent zeker onlangs gevonden kerkhof tusschen den Wierin-
gerwaard en Wieringen, 3» onderzoek naar een ouden muur
1  J. Bent, Aldervroegste Vaderlandze Oudheden ontzwagteld 1751. 4°. —
A. Kluit, Wederlegging der Vaderlandze Oudheden van J. Bent, \'sGra-
venh. 1762. 8°.
2  Mr. R. Paludanus, Oudh. en natuurk. verhandelingen, meestal betr. tot
Westfriesl, of het Noorderkwartier,
St. 1. Leyden 1776. 8°.
-ocr page 19-
8
in en buiten den Wieringerwaard, en eenige nalezingen daar-
op, alles met veel zórg nagevorscht en met bewijsstukken ge-
staafd, zoodat wij dan ook van dit werk als van eene echte
bron, meer dan eens gebruik zullen maken, al komt ons zijn
beweren omtrent Texel verwerpelijk voor.
Gewigtige ophelderingen zou men verwachten van een ander
werk dat in dien tijd het licht zag, namelijk de Aloude staat
en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden,
door E. M.
Engelberts (Amst. 1784. 4 dln.); doch dit werk in den
vorm van gesprekken geschreven, en tot volksboek ingerigt,
behandelt slechts de gesteldheid van het land en zijne bewo-
ners in het Romeinsche tijdvak, en draagt tot opheldering van
ons onderwerp weinig of niets bij.
Voortreffelijke ophelderingen vindt men daarentegen in de
beroemde verhandeling van Mr. D. F. J. van Halsema , over
den staat en regeringsvorm der Ommelanden tusschen de Eems en
de Lauwers
*. Hierin wordt de middeleeuwsche geographie
van dit gewest, naar aanleiding der charters en andere gelijk-
tijdige stukken kort maar beter dan ergens elders nagespoord.
Eindelijk moet ik nog melding maken van het geschrift van
eenen Belgischen geleerde des Roches, in 1771 uitgekomen,
over de indeeling des lands van de 7de tot de 10de eeuw.
Ondanks zijne nog schrale en gebrekkige berigten, heeft hij
beter dan iemand anders de gouwverdeeling begrepen en een
duidelijk overzigt van den staat des lands gegeven. Zijn be-
langrijk geschrift had niet verdiend in de werken eener akademie
begraven te worden a.
Dezen zijn de voornaamste geschriften, die de 18de eeuw
voortgebragt heeft. De oogst was veel ruimer, dan in de
vorige, maar met uitzondering van enkele stukken heeft de
1   Gedrukt in het tweede deel der Verhandelingen van liet Groningsche
genootschap Pro excolendo jure patrio, Groningen 1778. Een herdruk van dit
uitmuntende geschrift zou wenschelijk zijn.
2  Des Roches, Mem. sur la question: quels ont itt depuis Ie commencement
du ?me siècle jusqu\'au yme exclus. les limites dés contrées etc. dans les dix-
sept prov. des Pays-Bas et de la princip. de Liègc,
in de Mim. de l\'acad. de
liruxelles.
-ocr page 20-
wetenschap er weinig bij gewonnen, en zelfs ten aanzien der
oude geographie waren de resultaten niet bevredigend, en men
zal dan ook daaromtrent niet veel verder komen, alvorens de
middeleeuwsche landgesteldheid eerst behoorlijk opgehelderd is.
Zien wij nu wat deswegens de laatste zeventig jaren hebben
opgeleverd, en of men sedert den aanvang dezer eeuw merkc-
lijk in kennis is vooruitgegaan.
In 1809 gaf de hoogleeraar P. Bondam het vierde stuk uit
van zijn reeds in 1783 aangevangen Charterboek van Gelderland,
een werk dat tot de uitmuntendsten van dien aard behoort en
met breedvoerige aanteekeningen voorzien is, waarin deels
de kritiek van den tekst, deels de geographie en staatsgesteld-
heid der middeleeuwen ter sprake komt. Onder die geogra-
phische ophelderingen zijn inzonderheid belangrijk die over de
gouwen Isloi, Hameland, Teisterband en anderen, ofschoon
ook hierin het een en ander te verbeteren is, vooral ten aan-
zien van de uitgestrektheid der graafschappen. Over de
grenzen van deze gouw Isloi geraakte hij in geschil met den
Overijsselschen geleerde Racer, die in zijne Overijsselsche
gedenkstukken
, zeker graafschap onder Deventer, gedeeltelijk
op de Vel uwe geplaatst had. Ook in dit laatste geschrift treft
men belangrijke verhandelingen over sommige gouwen aan,
met name over Isloi en S alland \'. Wij zullen beneden ge-
legenheid vinden te zien, in hoever het daar gestelde juist is;
dit alleen moeten wij hier aanstippen, dat voor de provincie
Overijssel in dit werk zeer nuttige aanteekeningen voorkomen,
die en om het gebruik van onuitgegeven charters en om de
locale kennis van den schrijver gezag verdienen.
Voor Gelderland leverde deze tijd nog meer op; het was de
baron W. A. van Spaen , die in zijne Inleiding tot de
historie van Gelderland
de resultaten van een grondig en veel-
jarig onderzoek naar \'s lands ouden toestand aan het publiek
mededeelde. In dat werk werd zoowel de geographie als de
staatsinrigting nagevorscht en elk der bijzondere gouwen ach-
1 Racer Oyerijsselsche Gedenkst., D. II. St. 8. D. VI. bl. 375. D. VII. bl. 2.
bl. 153. De Overijss. alm. voor oudh. beeft in de laatste jaren van zijn bestaan
ook verscheidene belangrijke bijdragen geleverd.
-ocr page 21-
I
10
tervolgens behandeld. Scherpe kritiek en vlijtig gebruik van
bronnen kenschetsen dit geschrift, dat vele oude dwalingen
afbreekt, maar om die voor iets beters te ruilen. Ten aanzien
der middeieeuwsche geographie heeft hij insgelijks veel nieuws
en veel goeds geleverd, al kan men ook aan sommige stellingen
zijne goedkeuring niet hechten. Zoo is zijne meening over
den ouden loop des Rijns, langs de Nijmeegsche bergketen
zeker verkeerd, ook hetgeen hij over de veranderingen in den
loop des IJssels, over de verschillende graafschappen op de
Veluwe en over de betrekking dier gouw tot Friesland en
Hameland mededeelt, en onzes inziens heeft hij ook ten
onregte Racer gelijk gegeven in zijn geschil met Bondam
over zeker graafschap in eenen brief van 1046 omschreven.
Met dat al heeft dit werk onmiskenbare verdiensten voor dien
tijd, en heeft de wetenschap doen vooruitgaan.
Later is de geographie van dit en eenige omliggende gewes-
ten wetenschappelijk opgehelderd door den Duitschen geleerde
von Ledebur *, die de berigten der oude schrijvers met de
lateren uit de middeleeuwen vergelijkend, meermalen tot trcf-
fcnde uitkomsten geraakt is. Zijne grondige geleerdheid heeft
hem echter niet voor eenige dwalingen gevrijwaard, die sedert
weder in latere geschriften zijn overgegaan, o. a. zijne stelling,
dat er zoowel eene Frankische als eene Saxische gouw Hame-
land bekend was, en zijne meening over den vroegeren loop
des Rijns en IJssels.
De vroegere gesteldheid der provincie Utrecht is her-
haaldelijk nagespoord door Mr. H. M. A. J. van Asch
van Wijck a. Hij onderzocht achtereenvolgens den ouden
loop der Eem, des Rijns en in verband daarmede dien
des Gelderschen en Hollandschen IJssels en de grenzen der
Zuiderzee, alsmede die der volksstammen oudtijds in die
provincie gezeten en de uitgestrektheid der gouwen in het
1   L. von Ledebur, das Land utid Volk der Bructcrer, als Versuch einer
vcrgleichenden Geographie der altern und mittlern Zeit,
Berlin 1827.8.
Proeve over den ouden loop van de rivier de Eem, Utr. 1832. — Ge-
schiedk. beschouwing van het oude handelsverkeer der stad Utrecht, van de
vroegste tijden af tot aan de i\\e eeuw,
Utr. 1838—1846. 4 dln. 8.
-ocr page 22-
II
algemeen, ten einde hierdoor de staatsgesteldheid, den handel
en de nijverheid van vroegere eeuwen op te helderen. Deze
schriften vele blijken gevend van des schrijvers geleerdheid
en ijverig onderzoek, maakten aanvankelijk opgang door de
nieuwheid der daarin voorgestelde resultaten, doch latere
navorschingen, vooral van Dr. Acker Stratingh hebben
het meeste dier vreemde stellingen weder doen instorten, en
in de daad zijn zij veelal even zonderling als onjuist. De
schrijver beijvert zich alle oude berigten, over wier verkla-
ring verschil bestaat, tot zijn gewest te betrekken, als be-
schouwde hij die als heerlooze goederen den eersten winner
toestendig. Zoo is het met zijne meening omtrent de zooge-
noemde Chimelosara gemarchi, Emeloord, den Rijnloop door
de Geldersche vallei en anderen. Wij zullen later de bewijzen
voor dit ongunstig oordeel bijbrengen. Voor de vroegere
inwendige geschiedenis van deze provincie heeft echter zijne
beschouwing van Utrechts handelsverkeer veel belangrijks bij-
eengebragt, mits men het met eenig mistrouwen gebruike.
Behalve van Asch van Wijck heeft ook Mr. J. Scheltema
eene verhandeling geschreven, over de sporen der groote ver-
anderingen in den bodem van de provincie en de stad Utrecht
■,
waaruit de vorige schrijver rijkelijk schijnt geput te hebben.
\'Dit stuk heeft echter weinig waarde, de heer Scheltema
kende de ware bronnen niet, en in plaats van de charters en
de Acta Sanctorum te raadplegen, verzamelde hij allerlei op-
gaven uit latere kronijken en zeldzame verhandelingen. Er
zijn echter in dit stuk ook enkele goede opmerkingen.
Over de provincie Noordbraband is buiten hetgeen in eenige
stedebeschrijvingen gevonden wordt, slechts weinig geschreven,
maar dat weinige voortreffelijk, te weten de verhandeling van
Mr. W. C. Ackersdijck, over Taxandrie *. Hierin worden
de berigten der oude zoowel als der middeleeuwsche schrijvers
en gedenkstukken verzameld, vergeleken en kritisch opgehelderd,
i In zijn Geschied- en Letterk. Mengelwerk, D. VI. Deze verhandeling was
reeds in 1826 geschreven.
a Gedrukt in de Nieuwe Werken der Maatschappij van Nederl. Letter-
kunde,
D. V. St. 1. Leiden 1838.
-ocr page 23-
T2
en hierdoor is nu de ligging van dat landschap op zulke onweder-
legbare gronden bepaald,dat het onkunde verraadt, zoo som-
mige latere schrijvers dat nog altijd in Zeeland willen zoeken.
Over dit laatste gewest heeft Kluit in zijne Historia critica
belangrijke ophelderingen gegeven, sedert is die taak voort-
gezet door ab Utrecht Dresselhuis, die vooral in zijne
verhandeling de provincie Zeeland, in hare aloude gesteldheid
en geregelde vorming beschouwd
\', den vroegeren loop der
wateren, de bedijkingen en de opkomst der gemeenten kortelijk
heeft nagegaan; doch ongelukkig is dit gewest arm in oude
oorkonden, waardoor van den vroegeren toestand weinig bijzon-
derheden met voldoende zekerheid kunnen opgegeven worden.
Sommigen zijner stellingen zijn dus eer gissingen te noemen,
die ook niet voor ieder even overtuigend zijn, nogtans is dit
werkje o. i. het beste wat men tot nog toe over Zeelands
ouden toestand bezit.
Hollands geographie in de middeleeuwen heeft in deze eeuw
weinigen tot eene afzonderlijke behandeling uitgelokt, indien
men de stedebeschrijvers uitzondert, die gewoonlijk den ouden
toestand hunner stad en omstreken trachten op te helderen,
zooals van Reyn nopens Rotterdam, Maas nopens Schiedam,
Sprenger van Eyk nopens Vlaardingen, van Sandwijk
nopens Purmerend en vooral Smits en Schotel nopens
Dordrecht en den grooten Zuidhollandschen waard gedaan
hebben a. De tegenwoordige stedebeschrijvers zijn evenwel voor
het meerendeel oppervlakkiger dan die der voorgaande eeuw,
o. a. wordt de loop der rivieren in laatstgenoemd geschrift, wat
de vroegere eeuwen aangaat, niet zeer naauwkeurig voorgesteld,
het grondige werk van van de Wall verdient in dit opzigt
de voorkeur 3; beiden zijn ook van kaarten voorzien.
i Gedrukt in de Nieuwe werken van het Zeeuwsch Genootschap der weten-
schappen,
I. i. Middelb. 1836. Men kan hier nog bijvoegen zijn werkje: Het
District van Sluis in Vlaanderen, beschouwd in deszelfs wording, natuurl.,
burgert, en zedel. gesteldheid,
Middelb. 1819.
2  Smits en Schotel, Beschr. der stad Dordrecht, Dordr. 1841.
3  P. H. van de Wall, Handvesten, privilegiën enz, van Dordrecht, Dord.
1790,
3 dln. fol.
-ocr page 24-
Veel meer heeft men zich bezig gehouden met Friesland, dat
even als Holland vlak en waterrijk, sedert het vertrek der
Romeinen aanmerkelijke veranderingen ondergaan heeft. P.
Brouwer en W. Eekhoff onderzochten de voormalige uit-
gestrektheid en grenzen der Burdine of Middelzee *, in een
werkje dat van hunne naauwkeurige locale kennis, minder van
hunne bronnenstudie getuigt, en eene nuttige bijdrage voor de
middeleeuwsche geographie oplevert, ondanks sommige zonder-
linge stellingen aangaande den ouden loop der rivieren. Over
de vroegere en latere uitgestrektheid en verdeeling van Fries-
land werd door de Groningsche hoogeschool in 1834 eene
prijsvraag uitgeschreven, die door van Doorninck uitvoerig
werd beantwoord; van de oudste tijden tot aan het eind der
middeleeuwen worden hier de berigten der beste schrijvers en
die der gelijktijdige oorkonden bijeenverzameld en met oordeel
tot opheldering van dat punt gebezigd a. Kort daarna ontving
men nieuwe toelichtingen van den Berlijnschen geleerde L.
von Ledebur, die reeds vroeger over den stam der Bructeren
gehandeld had. Naar aanleiding van zeker kerkregister der 15°
eeuw, stelde hij een naauwkeurig onderzoek in naar Frieslands
oude verde*eling in zeven Zeelanden 3, trachtte de gelegenheid
en grenzen van elk derzelven uittevorschen en vooral uit de
oudste oorkonden der middeleeuwen de daarin gelegene plaatsen
op te sporen, waarbij hij tevens de uitkomsten van zijn
onderzoek op een kaartje aanteekende. 3
Ook de tusschen Friesland en Holland stroomende Zuider-
zee heeft in de laatste jaren een onderwerp van nasporing der
geleerden uitgemaakt. De eerste zoo ik meen, die daarover
historische berigten verzamelde was Jacobus Scheltema. Eene
(misschien nog niet voor den druk gereed gemaakte) Proeve
1   P. Brouwer Pz. en W. Eekhoff, Nasporingen betr. de geschiedenis der
voormalige Middelzee in Friesland.
Leeuwarden 1834.
2  J. van Doorninck, Comment. ad quest, acad. Groning.: „Qiiinam fue-
runt Frisiae termini pro diversis aetatibus diversi; in qua e partes fttit diyisa
et quae regiones illis fucrunt comprehenSae".
— Gron. 1835. 4°.
3  L. van Ledebur, die fünf Munster•schen Gauen und die sieben Seelande
Frieslands,
Berlin 1836.
-ocr page 25-
eener geschiedenis der Zuiderzee werd uit zijne nagelatene papieren
in het licht gegeven, door verdere Bijdragen gevolgd \'; het
is eene bloote schets, die nader uitgewerkt en bewezen had
moeten worden, niet uit de Friesche kronijken en latere wer-
ken die de schrijver naar het schijnt bijna alleen geraadpleegd
heeft, maar uit de gedenkstukken der middeleeuwen, dan zou
hij zeker zijne meening op vele punten aanmerkelijk gewijzigd
hebben; intusschen treft men hier eenige merkwaardige berig-
ten aan over aloude, (naar het schijnt, Romeinsche) wegen
en gebouwen, thans onder den waterspiegel of den grond ver-
borgen, die tot aanvulling kunnen strekken van het vroeger
door Paludanus daarover medegedeelde.
De door Scheltema aangevangen taak is vervolgd door
Dr. Ottema in eene verhandeling over het ontstaan der Zui-
derzee
en door Mr. D. Fockema in een stuk van gelijken
titel a. Beiden beschouwen die waterkom zoowel gedurende
het Romeinsche tijdvak als in de middeleeuwen; maar wat
deze laatsten aangaat hebben zij zich óm de gelijktijdige ge-
dcnkstukken niet bekommerd en alleen de berigten der latere
Friesche kronijken geraadpleegd en die met hunne gissingen
aangevuld; het is dus geen wonder dat zij tot verkeerde
resultaten komen, zooals reeds Dr. Acker Stratingh uit-
voerig heeft aangewezen.
De provincie Groningen was in deze eeuw minder een
onderwerp van geographische dan van historische nasporingen;
behalve wat Westendorp in zijne Jaarboeken van Groningen
over \'s lands ouden toestand mededeelt, werd daarover op ver-
schillende plaatsen gehandeld door Driessen in zijne aantee-
keningen op de Monumenta Groningana, hoewel dit alleen een
aantal bijzondere punten niet den algemeenen staat des lands
betreft. Ook in Drenthe werd de oude geographie in verband
met de geschiedenis behandeld in het werk van den archivaris
Magnin, geschiedenis der besturen van Drenthe, waarbij men
i In zijn Geschied, en letterk. Mengelwerk, T). VI. St. 2. Utr. 1836.
2 Beiden geplaatst in het tijdschrift de Vrije Fries, D. IV. St. 2. Leeuwar-
den 1845.
%"
-ocr page 26-
\'5
zijne geschiedenis der kloosters van dat gewest en de belang-
rijke Bijdragen tot de geschiedenis en oudh. van Drenthe door
Mr. J. de Wal voegen kan.
Evenzoo is het met Limburg; dit gewest vroeger veel ver-
brokkeld en welks oude geographie ook om die reden moeilijk
is, heeft in den kanunnik Ernst een grondig geschiedschrijver
gevonden, die ook de oude geographie niet verwaarloosd\',
en hetgeen hier vooral noodig was, er de nog onbekende be-
wijsstukken, de charters bijgevoegd heeft; hierdoor heeft dit
werk eene blijvende waarde.
Wij moeten nu nog van eenige schriften gewagen die eene
meer algemeene strekking hebben, die namelijk over den ouden
toestand onzer kusten of onzer wateren handelen.
Hier komt vooreerst weder Mr. J. Scheltema in aanmer-
king, die behalve over de Zuiderzee ook eene verhandeling
geschreven heeft Over de groote veranderingen in de kusten en
stranden aan de Noordzee tusschen Schelde en Eems
2 naderhand
met verscheidene bijvoegselen vermeerderd; wij moeten van
dit stuk zeggen dat het hoogst oppervlakkig en onbeduidend
is en volkomen gebrek aan bronnenstudie verraadt, waardoor
er dan ook grove dwalingen in voorkomen, die men in deze
eeuw niet verwachten zou; voor de wetenschap heeft het
;geene waarde.
Een veel uitvoeriger geschrift over dit onderwerp verscheen
in Duitschland, dat vervolgens in het Nederiandsch vertaald
en met aanmerkingen vermeerderd werd, namelijk Arends
geschiedenis der Noordzee-kusten 3; dat werk echter beschouwt
het onderwerp voornamelijk uit een natuurkundig oogpunt;
ten aanzien van het historische is slechts ten deele van de
i Ernst, Hittoirc du Limbourg, suivie de celle des comtés de Daclhem et
de Fauquemont
etc, publU avec notes etc. par M. E. Lavalleye, Liège
1138 —40. 6 vol 8°.
                                                   *
2  Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengehv., D. VI. St. 2.
3   De titel is F. Arends, Natuurk. geschied, van de kusten der Noordzee
en van de verander, welke zij sedert den Cimbrischcn vloed tot op Heden door
watervloeden ondergaan hebben; uit het Hoogd. met eene voorrede en aanteek.
veim. door
Dr. R. Westerhoff. Groningen 1835—37. 3 dln. Het oorspron-
kelijke verscheen te Emden in 1833.
-ocr page 27-
;
bestaande berigten partij getrokken en aan de twijfelachtige
opgaven der kronijken meer vertrouwen geschonken dan daar-
aan toekomt; de aanteekeningen van Dr. Westerhoff hebben
dit niet verholpen, zij zijn insgelijks meest van natuurkun-
digen aard.
Over den ouden loop der rivieren is een afzonderlijk onder-
zoek ingesteld door Dr. Swarts *, die o. a. over de Rijn-
monden uitvoerig handelt, maar met wiens resultaten wij ons\'
slechts ten deele kunnen vereenigen, en over den oorsprong,
de strekking en verandering der duinen is laatstelijk door
van den Hull 2 uitvoerig gehandeld, die aldaar tevens den
vroegeren loop des Rijns door Kennemerland tracht te be-
toogen.
                                                                                "
Ook een Belgisch geleerde, A. G. B. Schayes heeft zich over
den ouden toestand onzes lands uitgelaten 8, en ofschoon hij
bijzonder het Romeinsche tijdvak behandelt, toch ook de
middeleeuwen niet geheel verwaarloosd. Dit werk getuigt zeker
van des schrijvers geleerdheid en bronnenstudie, maar het is
jammer dat de nieuwste werken hem voor een deel onbekend
gebleven en de plaatsnamen veelal zeer verminkt zijn; overi-
gens bevat dit geschrift veel merkwaardigs, al hecht men niet
aan alles zijne goedkeuring.
Het laatste werk dat ons over dit onderwerp voor oogen
kwam, is de Aloude staat en geschiedenis des Vaderlands door
Dr. G. Acker Stratingh, Groningen 1847—52, 0. dln. waarvan
het laatste stuk bijzonder de middeleeuwen behandelt. Wij
hebben reeds elders een uitvoerig verslag van dit werk gegeven 4,
waartoe wij verwijzen; hier merken wij slechts op dat het niet
enkel de middeleeuwen, maar voornamelijk het vroegere tijd-
vak behandelt.
1  D. Swarts, Geschied-, en Natuiirk. overw. bett. de rivieren enz. 1822.
2  W. van den Hull, over den oorspr. en de geschied, der Huil. duinen
Haarl. 1838.
3  A. G. B. Schayes , les Pays-Bas avant et durant la domination Romaine. Brux.
1837. 2 vol. Eene omgewerkte en vermeerderde uitgave verscheen in 1858.3 vol.
de Gids voor Qctober 1851.
-ocr page 28-
\'17
Het eerste en derde deel bevatten bouwstoffen voor de mid-
deleeuwsche geographie, dat eerste deel handelt over den
bodem en de wateren, het laatste beschouwt de bewoners in
de eerste eeuwen na de invoering des Christendoms. Wij her-
halen hier gaarne ons gevoelen dat dit werk het beste is tot
nog toe in Nederland over ,slands aiouden staat verschenen,t
doch eene eigenlijke geographie moet men hier niet verwachten
en nog minder eene zoodanige die zich bijzonder met den
toestand des lands van de zevende tot de \'vijftiende eeuw bezig
houdt: de aardrijkskunde is slechts een onderdeel, den ge-
heelen zedelijken en maatschappelijken toestand, het openbare
en huiselijke leven der voorouders te beschrijven, dit was de
taak die de geleerde schrijver op zich nam.
Sedert zijn nog enkele bijdragen tot de geographie der mid-
deleeuwcn geleverd; de Geer gaf in 1860 Bijdragen tot de
geschiedenis en oudheden der provincie Utrecht,
waarin ook de
oude toestand van dit gewest beschreven en door eene kaart,
naar zijne opvattingen ingerigt, opgehelderd wordt. Over den
vroegeren loop des IJssels gaf Tadama eene verhandeling in
den Overijsselschen Volksalmanak voor 185a en onlangs leverde
Dr. Westerhoff in zijne verklaring van een oud cijnsregister
der abdij Werden, rijke bijdragen voor de oude geographie
der provincie Groningen. Eindelijk heeft Mr. G. de Vries
in de werken der Kon. Akademie van wetenschappen ten jarc
1864 eene verhandeling in het licht gegeven over den ouden
waterstaat van het zoogenaamde noorderkwartier of Holland
benoorden het IJ sedert het laatst der 13" eeuw, en daarbij
eene kaart gevoegd vlin den toestand des lands omstreeks 1288,
die op de berigten van gelijktijdige oorkonden en plaatselijke
onderzoekingen gegrond, eene vrij naauwkeurige afbeelding geeft
van die streek en hare wateren in de latere middeleeuwen \'.
Wanneer wij nu op die reeks van schriften terug zien,
dan vinden wij er slechts één onder dat afzonderlijk aan
ons onderwerp gewijd was, dat van Alting, alle de overigen
behandelden of enkele punten of de beschouwing van het algc-
1 Dit verklaart de schrijver zelf in de voorrede van zyn laatste deel.
1
-ocr page 29-
i8
meene was aan andere bedoelingen ondergeschikt. En hoe
gebrekkig is voor onzen tijd niet dat werk van Alting, nu
wij honderden van oorkonden en andere gedenkstukken uit de
middeleeuwen bezitten die ten zijnen tijde nog onbekend
waren, en die ons niet alleen in staat stellen verscheidene
bijzondere punten op te helderen, maar eene tamelijk volledige
kaart van Nederland in de eerste helft der middeleeuwen te
ontwerpen, op zekere gegevens gegrond.
Dit herinnert ons de meening die nog altijd door sommige
geleerden omhelsd wordt, dat onder onze merkwaardigste oude
gedenkstukken, ook eenige kaarten uit de middeleeuwen zouden
overig wezen. Men bezit namelijk een kaartje, Utrecht voor-
stellende in de zevende eeuw, en vier kaarten van Zeeland,
waarvan eene uit den tijd van Willebrord, de anderen van
de jaren 1130, 1274 en 1288 zijn zouden. Doch alle deze
stukken dragen duidelijke blijken van onechtheid. Wij ont-
kennen wel niet dat men ook in de middeleeuwen kaarten
bezat, Fischer in zijne handelsgeschiedenis heeft daaromtrent
belangrijke berigten verzameld *, ook is het wel mogelijk
dat hier te lande insgelijks eenige kaarten gevonden worden,
maar degenen die men ons als zoodanig vertoont en waarvan
ook alleen afschriften uit later tijd bestaan, behooren daar
niet toe, zij zijn door dezen of genen bedrieger gesmeed, evenals
ook zekere beruchte kaart van Helgoland, waarvan men thans
den tijd der vervaardiging opgespoord heeft. Van oude kaarten |
over Nederland bezitten wij vóór de 15" eeuw, zoover ons
bekend is, niets dan de tafel van Peutinger.
Wij hebben in dit overzigt ons tot »tie wetenschappelijke
geschriften bepaald en die alleen beoordeeld voor zoover zij
de middeleeuwen betreffen, hunne waarde voor het overige
1 Eene afbeelding van het Utrechtsche kaartje is te vinden in het werk Batavia
Sacra
van van Henssen en eenigzins gewijzigd in het Tijdschrift der Geschied,
van Utr.
1835. Zie ook hierover van Asch van Wijck, Handelsverk. van
Ut;:,
St. 4. De Zeeuwsche kaartjes vindt men in de kronijk van Reigersberg,
bij Smallegange Chron. van Zeeland, bl. 120 en 209 en bjj Gargon Walch.
Arcadia,
D. I. bl. 37.
1 Fischer, Gesch. des teiitschen Handels, I. 498.
-ocr page 30-
19
onaangeroerd latende. Ook hebben wij niet van die werden
gewag gemaakt die over andere onderwerpen handelend, in
het voorbijgaan het een of andere punt uit de geographie op-
helderen, want dan zou onze opgaaf, vooral door het groote
aantal stedebeschrijvingen aanzienlijke vermeerdering moeten
ondergaan, maar ieder die eenig vraagstuk van plaatselijk be-
lang wenscht nategaan, zal natuurlijk die werken raadplegen.
Hier was het meer om de land- dan om de plaatsbeschrijving
te doen, en om den lezer een algemeen overzigt te geven van
hctgene bij ons tot nog toe over dat onderwerp geschreven en
van de wijze waarop dat geschreven is. Wat ons aangaat,
zonder die vroegere nasporingen gering te achten of te ver-
waarloozen, raadplegen wij in de eerste plaats de berigten van
tijdgenooten en bij voorkeur zoodanige stukken, die blijken
van naauwkeurige kennis hunner opstellers dragen, in de eerste
plaats de charters, voorts de landswetten, de oudste levens-
beschrijvingen der heiligen, de oudste kronijken; aan die der
latere tijden of de meeningen der geleerden schenken wij dan
alleen geloof, wanneer zij behoorlijk bewijs bijbrengen. Zoo-
doende zullen wij meermalen gebrek aan goede opgaven moeten
erkennen, maar wat wij geven zal ten minste bewezen zijn<
en daaraan hechten wij waarde.
-
-ocr page 31-
HOOFDSTUK I.
bESCHOUWING DER NEDERLANDSCHE KUSTEN VAN DE ZEVENDE
TOT AAN DE DERTIENDE EEUW.
Weinige vraagstukken onzer vroegere geographie zijn zoo
duister als dat nopens de oude gesteldheid onzer kusten; wij
weten uit de ondervinding en de verhalen van vroegere tijden
dat door stormen en hooge zeevlocdcn onze stranden deerlijk
geteisterd, onze duinen afgenomen, geheelc eilanden wegge-
spoeld en de zeegaten merkelijk verruimd zijn, dat zich van
tijd tot tijd zandbanken en platen voor de stranden en in de
vaarwaters hebben vastgezet en sommigen boven water geko-
men en ingedijkt zijn; wij weten ook dat die platen dikwijls
weder afslijten of zich verplaatsen, waardoor de geulen voor
het vaarwater mede van tijd tot tijd veranderen; dit alles is
ons bekend, en wij weten ook dat dit reeds voor eeuwen plaats
had, maar zoeken wij naar historische berigten om de bij-
zonderheden dier veranderingen op te sporen, dan vinden wij
die naauwelijks voor de laatste honderd jaren van genoegzame
zekerheid en naauwkeurigheid. Zelfs voor dien tijd kost het
moeite te ontdekken, hoeveel onze kusten en duinen op ver-
schillende plaatsen in een bepaald tijdvak zijn afgenomen, en
hoeveel land weder aangeslijkt is; van vroegere tijden vindt
men zeldzaam berigten van deskundigen op wetenschappelijke
nasporingen gevestigd, meestal zijn het opgaven van strand-
bewoners gissenderwijs opgemaakt en niet zelden met elkander
in strijd, en komt men eindelijk tot de middeleeuwen, inzon-
derheid tot het eerste tijdperk van de 7* tot de ne of 13"
eeuw, dan vindt men bijna niets dan de onkritische ver-
halen der latere kronijken uit de ió\' eeuw, op onzuivere
-ocr page 32-
21
overleveringen gevestigd en eene enkele onbepaalde melding
van de Frankische annalisten, die ver van Nederland hunne
werken schreven en met \'s lands gesteldheid weinig bekend
waren. Van deskundige strandbewoners uit dien tijd zijn ons
geene berigten overgebleven.
Om die vragen met eenige zekerheid te beantwoorden moet
men dus naar andere bronnen omzien en de verhalen der
kronijken daaraan toetsen. Men kan dan of uit de zekere
berigten omtrent lateren tijd tot het gebeurde in vroegere
eeuwen besluiten, of uit de overblijfsels van den voortijd, die
onder de zee of de duinen bedolven en allengs ontdekt zijn,
een besluit opmaken omtrent den tijd en de uitgestrektheid
dier verwoestingen van vorige eeuwen. Zeker is op deze wijze
menige belangrijke inlichting te verkrijgen, doch ook veel blijft
nog duister en inzonderheid is de tijdsbepaling uiterst moeilijk.
Deze is echter van het hoogste belang, omdat \'s lands toe-
stand in het eene tijdvak geheel anders dan in het andere
was en de kamp met de zee in de eene eeuw geweldig was,
terwijl die in eene volgende bijna rustte; men wint er dus
weinig bij met den voortijd in het algemeen te beschrijven,
en zich met de uitdrukkingen voorheen, oudtijds, in vroeger
eeuwen,
te vergenoegen. Hoe naauwkcuriger de tijd der voor-
gevallen veranderingen bepaald kan worden, des te beter, en
hiernaar zullen wij zooveel mogelijk streven; onze mededee-
lingen zullen echter zeer onvolledig zijn, maar de billijke lezer
zal dat niet aan ons wijten, die niet meer geven kunnen dan
wij vinden en het alleen betreuren dat er geen naauwkeurigcr
berigten omtrent die tijden voorhanden zijn.
Wij zullen ons dus hier bezig moeten houden met de be-
antwoording dezer drie vragen :
i° Waren in dit tijdvak onze kusten evenals thans dooreene
rij eilanden omzoomd ?
Waren zij omrand door eene keten van duinen en welke
was de toestand dier duinen ?
»
5° Waar en hoever is onze kust afgenomen en zijn onze
zeegaten veranderd ?
-ocr page 33-
22
Si.
De Eilanden.
De vraag of in dit tijdvak de thans bestaande Noordzee-
eilanden reeds onze kusten omgaven, is door vroegere schrij-
vers geheel verschillend beantwoord; sommigen beaamden dit,
anderen evenwel meenden dat zij toen nog aan het vaste land
gehecht waren, of althans alleen door ondiepten of lage landen
daarvan gescheiden, die bij de ebbe droog liepen; anderen
eindelijk namen wel het bestaan als eilanden van enkelen aan, *
maar beschouwden de meesten alsnog ten minste bij de eb
met de vaste kust vereenigd. Wij meenen echter dat dit vraag-
stuk zich thans uit middelceuwsche berigten voldoende laat
beantwoorden.
Vooraf moeten wij opmerken, dat de oude schrijvers reeds
een aantal eilanden aan deze kusten kennen, dat Plinius er
o. a. drie en twintig optelt van het Promontorium Cimbricum af
westwaarts *, waaronder Burchana of Fabarie, bij Strabo
Bvqxavtg, bij Stephanus Byzantinus BovQz»vi,g genoemd 2,
dat men algemeen voor het tegenwoordige Borkum houdt,
benevens Austrania of Austravia, waarschijnlijk Oostergo, en
Actania. Zoo de kust toenmaals reeds met eilanden omzoomd
was is er naauwlijks eenige reden te bedenken om dit voor
de middeleeuwen te loochenen.
Maar ook in de middeleeuwen zelf treft men eenigen als
eilanden aan s, namelijk vooreerst Ameland, dat in een stuk
i Plinius Hist. Nat. L. IV. C. 13 ed Sillio. „Tres et viginti inde (a
promont. Cymbr.) insulae Roinanorum armis cognitae. Earum nobilissima Bur-
cliaua
(var. Burcana), Fabaria nostris dicta a frugis sirailitudine sponte provc-
mentis; item Glessaria, a succino militiae appellata, a barbaris Austrania (var.
Austerania, Atisteravia) praeterque Actania.\'\'\'\' Latere Friesche schrijvers willen
dat er in hunnen rijd op Borkuin nog een toren het Boon/mis genoemd gestaan
hebbe.
2  Strabo Geogr. L. VII. T. II. p. 326 ed. Siebenkees, die hier op gezag
van Stephanus Byzani. Bovgxavig in den tekst heeft opgenomen.
3  Ekkehardus, Chron. univ. bij Pertz, Monum. Germ. hist. T. VIII. p.
170 op het jaar 810 „ mperaior autem adhuc Aquisgrani agens — niincium
accepit elassem ducentarum navium de Normannia Fresiam appulisse totasque
-ocr page 34-
*3
uit het laatst der 8" eeuw uitdrukkelijk insula Ambla genoemd
en tot Oostergo gerekend wordt *. Het werd bespoeld regts
door den mond der Laubachi, thans de Lauwerzee, links door
dien der Burdine, de latere Middelzee, en dus moet ook
Schiermonnikoog, dat voor den mond der Lauwerzee ligt,
toen als afzonderlijk eiland bestaan hebben, ofschoon wij er
geene melding van vinden.
Van Vlieland en Terschelling is ons vóór de 14\'eeuw geen
berigt voorgekomen 2, maar wel van Texel, dat van ouds
aanzienlijker geweest is. In de bekende lijst van de goederen
der Utrechtsche kerk, een stuk dat zooals wij elders hebben
aangetoond, tor het laatst der ioe eeuw behoort, wordt
het als insula Texle vermeld; wel is waar heeft men aange-
voerd, dat dit ook een weerd in de middeleeuwen kon be-
teekenen, en die geven wij gaarne toe, maar behalve dat dit
Texel evenals Wiron en in later tijd ook Urk en Schokland
bijzonder terra, praedium, land, landekijn geheeten wordt, zoo
meenen wij, dat de scheiding van den vasten wal reeds blijkt
uit de Traditiones Fuldenses uit het einde der 8" eeuw, want
de fluvius Mares^dop daar genoemd kan geen andere dan het
Marsdiep wezen, dat nog heden Texel van Huisduinen afscheidt.
Met dat al is het zeer wel mogelijk dat de wadden tusschcn
de eilanden en de kust bij de ebbe of althans bij zeer laag
water waadbaar of geheel droog waren, hetgeen nog heden
wel plaats heeft met de Oostfriesche eilanden, zonder dat
men ze daarom als deelen van den vasten wal beschouwen
kan. Evenmin is het een bezwaar dat het noorden van West-
friesland tot de gouw Texla behoorde, hetzelfde was met het
Frisiaco littorl adjacentes insulas vastasse, jamque cxercitum illum in conti-
nenti terra esse." Anon. Ravennas ed. Pinder et Parthey, p. 422. „Itenim in
ipso Oceano Septentrionali aliquantae insulae experiuntur, sed post Saxonum
patriam, ex quibus una dicitur Nordostracha et alia Eustracliia."
1   Oorkonden!/, van Uoll. I. n°. 9, § 21 „ In pago Ostralie in bis quinque villis, i. e.
in Sibinwcrde, in Bintheim, in Fatruwerde, in insula quae dicitur Ambla et
in villa Tunuwerde."
2  Van Terschelling (Scellinghe) vind ik voor liet eerst melding in 1322
bij van Mieris, Cliarterb. II. 284.
-ocr page 35-
24
eiland Schouwen het geval en ook de naam Holland is allengs
over streken uitgebreid die er oorspronkelijk niet toe behoor-
den, terwijl wederkeerig Ameland tot Oostergo gerekend werd
ondanks de afscheiding van het vaste land.
Hetzelfde had ook zoo wij meencn met Wieringen plaats,
dat in denzelfden Utrcchtschen blaffen als terra Wiron vermeld
staat en naar het schijnt een deel uitmaakte der gouwWironi,
in de Fuldasche schenkingen. Hierop volgt in het Utrecht-
sche register zekere bezitting Varoth, Varoch of Waroht ge-
noemd, waar de Utrechtsche kerk het regt van zeevond van
de gestrande schepen had, hetgeen bewijst dat hier een zeegat
was, maar waarschijnlijk een nieuw ingebroken, want er wordt
aangemerkt dat er geen tol was. Denkelijk wordt dus hierdoor
zeker eiland bedoeld, dat thans vergaan is; meestal verklaart
men het door Wieringerwaard, dat niet onwaarschijnlijk,
maar toch grammatisch aan eenige bedenking onderhevig is ■;
evenwel moet men in het oog houden dat de tekst in dit
geheele stuk zeer bedorven is.
Nog een ander eiland leeren wij uit de Tradit. Fuldenses kennen,
als in de 8" eeuw hier omstreeks gelegen, maar welks juiste
ligging ons onbekend blijft, daar het nergens elders genoemd
wordt en zeker zeer vroeg vergaan is, namelijk het eiland Ganc,
of zooals het daar misschien op eene andere plaats geheeten
wordt Gankchala, d. i. Gankchaland even als Ambla voor Amb-
land,
Ameland. Het wordt daar aangeduid als gelegen in Fresia
en opgeteld nevens verscheidene bezittingen in of omstreeks de
gouw Texla, en elders wordt het met zekere thans onbekende
plaats Fardincheim verbonden a. In het Utrechtsche register
komt mede de naam Ganga voor, maar de varianten hebben
Panga en Hanga, ook schijnt het daar eene villa, geen eiland
i Het woord waard (insula) wordt in do oudste stukken doorgaans werde
wort, vurdh, wyrd
geschreven. De Hoogl. M. Tydeman, aangehaald bij
Paludanus, Oudheidk. Verh. bl. 55 meent dat Varoth of Varoch hetzelfde zijn
zal als het Normandische yarech, jus in bona naufragorum , waarover zie Otto
Notit. rer. publ. p, 187, en hij gist dat men dan voor et in Varoch, moet
lezen etiam of item. Paludanus echter denkt liever aan de buurschap Vartrop
op Wieringen.
2 Oorkondenb. van Holt. I. n°. 9, § 10, 24, 06. III. 125.
-ocr page 36-
25
te zijn, zoodat de identiteit zeer onzeker is. De juiste ligging
van dit eiland is dan niet meer uit te maken, maar eene
naamsovereenkomst doet ons denken aan de Gammels of
Gamles, eene bank of volgens anderen een vaarwater O. N. O.
van Medemblik, waar veel oud muurwerk en andere sporen
van bewoning gevonden zijn \'.
Waarschijnlijk hebben toenmaals in deze omstreken nog
meer kleine eilanden bestaan, gedeeltelijk bewoond, gedeel-
telijk alleen tot weide voor schapen dienend, maar er zijn
daarvan geene berigten overgebleven, behalve over eenige ver-
dronkene dorpen, waarvan wij later zullen spreken; alleen
komt hier nog in aanmerking het berigt der latere Friesche
kronijken omtrent zeker eiland Grind of Grijn, thans eene
zandplaat aan den uitloop van het Vlie gelegen. Voor onge-
veer eene eeuw stond er nog een huis en werd er nog hooi
gewonnen, vroeger was de kaas van dit eiland beroemd; in
1398 zou het nog omstreeks 200 morgen groot geweest zijn
en in 1215 een stadje bevat hebben destijds door den abt
van Lidlum omwald en van eene school voorzien, maar in
1287 door eenen stormvloed op weinigen huizen na, weggc-
spoeld *. Dit verhaal wordt ten minste door eene oude
getuigenis bevestigd, namelijk uit de levensbeschrijvingen dei-
abten van Mariengaard, waar het stadje Gryn aan den mond
van het Vlie vermeld wordt s. Nopens de overige thans
verdwenen eilandjes Korenzand en Hcifezand heeft Dr. Wes-
terhoff eenige berigten verzameld, tot wien wij verwijzen4.
Sommigen hebben ook gemeend, dat de banken vóór de
Hollandsche kust, bijzonder de zoogenoemde Haaks vroeger
bewoond zouden geweest zijn en Paludanus haalt eene be-
ëedigde verklaring aan van eenige inwoners van Huisduinen
1   Paludanus, bl. 164, 199.
2  Winsemius, C/iroiu van Priesl. fol. 160. Ahends en Westerhokf ,
Nourdzeckustcn II. 419. Ackek. Stratingh, Aluude staat I 2.67.
3   In RIatthaei /faal. T. VIII. p. 251. cd. in 8°. „Ex Gryn oppidulo ad
ostiuin Flcvi fluininis."
4  AaENDS, Nuurdzcek. II. 424. De oudste melding daarvan geschiedt- in
cenen brief van 1344, bij Diuessen, Muniim. Groning. I. 159.
-ocr page 37-
26
afgelegd in 1592, dat in zeker huis.van hun dorp een balk
was, die naar zij van hunne voorouders verstaan hadden, op
de Haaks gewassen was, doch behalve dat dit slechts op
onzekere overlevering berustte, kon die wel aldaar opgevischt
zijn, zooals men nog ten tijde van Paludanus daar somtijds
boomen uit den zeebodem ophaalde «, van het bestaan daar-
van als een eiland vindt men in de middeleeuwen niet de
minste sporen.
Wij komen nu tot de Zeeuwsche eilanden; ook van dezen
wordt door sommigen beweerd dat zij althans in de 8\' en 90
eeuw nog grootendeels aan elkander of zelfs aan den Vlaam-
schen wal gehecht waren, terwijl anderen ze voor bloote
schorren en banken houden. Het is echter niet moeilijk hun
bestaan als bewoonde eilanden in dien tijd te bewijzen, althans
ten aanzien der mecsten. De eilanden Rosenburg en Flakkee
alleen zijn later opgcslijkt, van Goeree vindt men slechts
latere berigten, maar het moet in den Romeinschen tijd be-
woond geweest zijn blijkens de grondslagen eener oude stad
in 1618 bij laagwater aan de kust ontdekt.
Schouwen daarentegen wordt in eenen brief van 976 als
eene afzonderlijke gouw Scaldis vermeld *, ofschoon daartoe
ook een gedeelte der vaste kust behoorde, maar dewijl in dien
brief land vermeld wordt gelegen aan de rivier Golda, d. i. de
Gouwe, kan men er niet anders dan het eiland door verstaan,
en vermits deze rivier tusschen Schouwen en Duiveland
stroomde, wordt daarmede tevens het bestaan van het laatste
bewezen, hoewel waarschijnlijk slechts een deel van genoemde
gouw uitmakend. Daarenboven werd het ten Z. bcspoeld door
de Oosterschelde, die, gelijk bekend is, toen de voornaamste
uitloop dezer rivier was en de scheiding tusschen Schouwen,
Beveland en Walcheren uitmaakte.
Van Beveland (pagus Bevelanda) vinden wij in hetzelfde
1  Paludanus, a. w. bl. 79, 97, 98.
Oorkondenb. I. n°. 52. — In eenen brief van 1156 aldaar n*. 134 en bij van
Mieris, Charterb. I. 101 wordt het genoemd insitla quae yoqatur iscolden.
-ocr page 38-
*7
charter melding gemaakt * en wel van dl Zuidvliet tot aan
Goes, ("Curtagosum) d. i. Noord-Beveland. Of Wolfaartsdijk
toen een gedeelte van dit eiland uitmaakte is ons nog niet
duidelijk, het wordt eerst in 1105 onder den naam Wolfgersdike
vermeld a en het blijkt niet of de terra Vulfras in eencn
brief van 961 genoemd s hetzelfde was en of voorts terra
daar eiland beteekent.
Van Brumsale d. i. Borsele wordt daar insgelijks melding
gemaakt, waarschijnlijk was het toen mede een eiland, ofschoon
het niet stellig blijkt.
Duidelijker berigten zijn ons van Walcheren overgebleven.
Dat eiland van ouds het gewigtigste van Zeeland, treedt ook
het eerst in de geschiedenis op. Reeds Alcuinus in het leven
van Willebrord noemt het een eiland, ofschoon een der HSS.
voor insula, villa leest, hetgeen opmerkelijk is, daar Balde-
ricus Noviomensis het insgelijks dien naam geeft. Het eerste
moet echter de ware lezing zijn, want ook in de Fuldasche
en Bertiniaansche jaarboeken op het jaar 837 wordt het be-
paaldelijk als een eiland aangeduid.
Dit zijn de Noordzee-eilanden waarvan wij voor de iaeeeuw
berigten vonden, dat ook de overigen toen bestaan hebben
wordt hierdoor waarschijnlijk, vooral wanneer wij ze in de
twee volgende eeuwen als bewoonde streken aantreffen. Boven-
dien kan men aannemen dat er toenmaals nog meerdere kleine
eilanden geweest zijn, wier namen niet tot ons zijn gekomen,
omdat zij onbeduidend waren en vroeg verzwolgen zijn.
Hebben wij een voorbeeld daarvan aangetroffen in het eiland
Ganc, in Zeeland zullen er gewis mede van dien aard bestaan
hebben, hetgeen blijken zou, indien men meer oude brieven
van dat gewest overig had. Intusschen is uit het medegedeelde
ten volle de vraag beantwoord of Nederland toen door eene
rij van eilanden omzoomd werd; wij gaan dus tot het tweede
punt over.
1  „In pago Bevelanda omnem terrara a suthera (d. i. ten Z.) Suthflita
usque Curtagosum (Goes?) et Campan."
Oorkondenb. I. n°. 95.
3  Miraeus, Opera diplom. I. 44.
-ocr page 39-
28
Z>£ duinen.
Over den oorsprong der zandheuvelen langs onze kusten
duinen genoemd, wordt zeer verschillend geoordeeld en inzon-
derheid zijn er vele schrijvers die er aan twijfelen of zij reeds
ten tijde der Romeinen bestonden, daar dezen er nergens
melding van maken. Hoezeer het eigenlijk niet tot ons onder-
werp behoort dit te onderzoeken, willen wij hier toch op-
merken dat de uitgang dunum in plaatsnamen, vooral in Gallie,
dikwijls bij de oude schrijvers voorkomt. Het schijnt een oud
Gallisch woord te zijn, dat berg of hoogte beteekende. Zoo
merkt b. v. Strabo bij de beschrijving van Lugdumim ("Lyon)
op, dat die stad aan ecne hoogte gelegen was \', en wij mee-
nen dan ook dat dit woord in plaatsnamen alleen dan voorkomt,
wanneer er een heuvel of berg in de nabijheid was. Vandaar
is het woord in Nederland en Engeland bekend geworden en
vroeger van cene hoogte in het algemeen a, later alleen van
de zandige strandheuvelen gebruikt. Dat nu in de 7° en 8" eeuw
onze zeekusten met duinen bezet waren, laat zich van zelf
reeds uit den staat des lands betoogen; dezelfde oorzaken toch
die nog heden op verscheidene plaatsen, zooals in Noordhol-
land en elders duinen doen ontstaan, waren toen ook reeds
aanwezig; wanneer het door de zee aangeworpen stuifzand
een vast punt aantreft, waaraan en waarom het zich kan
vastzetten, vormt zich dikwijls in weinige jaren een duin en
die gelegenheid bestond toen evenzeer bij de dorpen aan het
1   Strabo Geog;: L. IV. ed. Siebenkees II. 44. Alzo (isv 3tj tb Aoxy-
Sovvov
,\'èxticruévov vnó Xótfia xttiu r>}v ov[ifloXrli> toï1 ie "Agagognoia-
/ioi" xal rov \'Podavov, xaxkxovat, \'Pvtpaïot. Hetzelfde zal dus ook wel
van bet Lugdumim Batavorum gelden.
2  Zoo in de brieven der 8ste en 9de eeuw Lisiduna, Husidv.na. In de Vila
Theoderici episc.
(geschreven in de eerste helft der 11de eeuw) bij Leibnitz
Rcr. Brunsv. Scriptt. I. 307, leest men : Dunum Gallica lingua montem vocari,
studiosis non est incognitum." Verg. Ducange Gloss. i. v. Ook het A11-
gelsaxisch heeft een woord dun, mons. Zie Lye, Dict. i. v.
-ocr page 40-
ft9
strand gelegen \'. Maar men heeft bovendien historische be-
wijzen, dat toen onze kust van duinen omgeven was; de
Frankische jaarboeken toch maken gewag van eenen stormvloed
ten jare 839, die zoo geweldig was, dat de zee bijna de
hoogte der duinen bereikte a. In onze oudste kronijken en
charters wordt daarvan gezwegen; de vroegste melding ons
voorgekomen is in eenen brief van 1173 3 \'•> de duinen van
Schouwen worden vermeld in 1313 (van Mieris II. 133)
het dorp \'sGravezande (arena comitis\') vindt men in 1200
vermeld 4, Loosduinen komt in het Chronicon Egmond. ten
jare 1186, Huisduinen aan de N. punt van Holland in het
Utrechtsche register der io" eeuw voor; daarenboven worden
in Noordholland reeds in de ne eeuw een aantal dorpen ver-
meld op de geest d. i. hoogen zandgrond gelegen, hetgeen aan
overgestoven duinen doet denken. Met dat al is het nog
twijfelachtig of de kust toen wel overal zoozeer met duinen
omzoomd was als nu, want indien deze overal goed gesloten
wis, terwijl de zeegaten nog naauwer waren, dan blijft het
duister hoe de Oceaan telkens zulke geweldige overstroomingen
kon aanrigten als die waarvan de kronijken gewagen, tenzij
dat er toen sterke beroeringen der zee plaats hadden uit na-
tuurkundige oorzaken te verklaren, zooals verheffing van den
zeebodem door onderaardsch vuur. De natuurlijkste verklaring
schijnt ons derhalve deze, dat de kust wel met duinen om-
geven was, maar dat dezen nog niet zooals thans met helm
beplant, onophoudelijk verstoven en weder aangroeiden, zoo-
1 Zie dit uitvoerig betoogd bij Arends en Westerhoff II. 431—437. Acker
Stratingh I. 24. Gevers, Verh. over de duinvallei; en,h\\. 16 en 150 en anderen.
1 Ann. liertin. ad a. 839 (een werk der 9de ecuwj bij Bouquet Script.Rer.Franc.
VI. 201. „Die septimo Kal. Januar. die videlicet passionis B. Stephani proto-
martyris, tanta inundatio contra morem inaritimorum aestuum per totam pene
Frisiain occupavit ut aggeribus arenarum illic copiosis quos dunos vocitant, fere
coaequaretur,"
3   Kluit 1. 1. n°. 33. „ Terrain tam arabilem quam pascualcra quae apud
Westcnda de Testrep, ubicunque inter dunos et Isaram et mare jacet — dona-
vinius." Latere voorbeelden aldaar I. 2. 140 en bij Meerman Geschied, van
Willem II.
D. II. n». 53.
4   Ourkondenb. I. n°. 182.
-ocr page 41-
dat de kust dan eens beschut, dan weder hier of daar open
was, waardoor dan het zeewater binnendrong.
§ 3-
De afneming der kusten.
Wij komen nu aan een moeilijker punt. Dat onze kusten
sedert eeuwen door den oceaan afgcschuurd zijn, wordt alge-
meen erkend en de ondervinding leert dat die afschuring nog
plaats heeft, maar hoeveel die in het geheel of in een bepaald
tijdvak bedraagt, daarover is men het geheel oneens, en geen
wonder, want het kost moeite dit zelfs van de laatste hon-
derd jaren te bepalen, hoeveel bezwaarlijker moet het dan
niet zijn ten aanzien van vroeger eeuwen, waarvan men riet
dan onbepaalde berigten der kustbewoners, gcene wetenschap-
pelijke opgaven van deskundigen bezit. Men vergenoegt zich
dan ook meestal met te gissen of te beweren dat de kust zich
oudtijds zoo of zoo ver uitgestrekt heeft, zonder eene poging
tot nadere bepaling te doen.
Zoo beweren sommigen dat oudtijds Engeland aan Frankrijk
gehecht was, dat oudtijds ons strand zich tot buiten de banken
uitstrekte en wel zes uren gaans verloren heeft, dat sommige
eilanden vroeger wel vier uren meer noordwaarts lagen, dat
op en tusschen de banken groote wouden groeiden en sommi-
gen beweren dat zoodanige afslijting zelfs gedurende de laatste
duizend jaar geschied is.
Als gewoonlijk heeft de overlevering de zaak overdreven.
Om dit te bewijzen moeten wij zoowel de berigten omtrent
het Romeinsche als omtrent het latere tijdvak nagaan, ten
einde bij gebrek aan meetkundige opgaven door vergelijking tot
eenige zekerheid aangaande ons tijdvak te komen.
Vooreerst de Friesche eilanden. Ook deze beweert men dat
geweldig geleden hebben en zelfs sedert de laatste honderd
jaren zeer afgesleten zijn. Zoo zouden op Terschelling de dijken
meermalen landwaarts in verplaatst zijn en Ameland sedert eene
-ocr page 42-
3*
eeuw een vierde gedeelte aan omvang verloren hebben *. Dit
wordt echter door historische berigten gelogenstraft, althans
ten deele. Terschelling is thans zonder de buitengronden 3
uren lang en f uur breed, en met deze 4 uren lang en 1 uur
breed a; en nu blijkt uit eene oorkonde van 1469 dat het
eiland toen op omstreeks drie uren gerekend werd 3; er is
dus eer aangewonnen dan afgesleten, of zoo het land aan de
cene zijde afspoelde, groeide het aan de andere weder aan.
Ameland en Schiermonnikoog schijnen wel meer geleden te
hebben, maar zoolang men geene echte stukken van vroegeren
tijd voor den dag brengt waaruit van de voormalige uitge-
strektheid blijkt, meenen wij aan de berigten der kronijkschrij-
vers die zoovele fabelen verspreid hebben, slechts ten halve
geloof te mogen schenken. Van Texel weet men dat daar
reeds sedert de 14" eeuw herhaaldelijk land is ingedijkt 4;
in vroeger tijden nogtans moet dit eiland zwaar geteisterd zijn,
hetgeen zich ook gemakkelijk laat begrijpen , wanneer men in
aanmerking neemt, dat het als het ware de uiterste hoek van
Holland uitmaakt en door geweldige stroomen van alle kanten
bestookt wordt. Hier melden de kronijken dan ook van uitge-
strekt landverlies en noemen onderscheidene steden en dorpen
op, deels op dat eiland, deels aan de vaste kust van Friesland
of Noordholland gelegen, die door de golven des oceaans zouden
verzwolgen zijn, b. v. de kleine steden Gronseind of Gonsein
en Grebbe en de dorpen Lammoer, Grootkeins, Ter-Dorp,
Linnen, Schulhorn of Schelphorn, Leeuwenhorn en Lagerdoes.
Lamoor komt nog op een oude kaart voor ten W. van het
Schermermeer, Grondseind zou op de hoogte van het dorp
Winkel en Grebbe | uur ten N. van Wieringen aan het
Amsteldiep gelegen hebben 5. Dit alles berust op de berigten
1   Arends a. w. II. 160.
2  Van der Aa, Geogr. ■woordenb. der Nederl. op h. w.
3  Miraeus, Opera diplom. III. 208. „Une Isle nomme\'e Scheutige, conte-
nant trois lieues de terre ou environ."
                                                     ><
Tegenw. Staat der Nederl. VIII. 598. Arends a w. II. 159.
5  Zie o. a. Acker Stratingii I. 266. Valcoogii, Krott. van de de Zijp
bl. 24 en vooral Paludanus bl. 222, die aantoont dat ter plaatse van de
-ocr page 43-
s*
der kronijken van de 16de eeuw, in oude oorkonden treft men
daarvan zoover ik weet, geene melding aan, maar daarentegen
een aantal plaatsen, die thans niet meer bekend zijn. Aan de
Friesche kust zou evenzoo de stad Westworkum, ten W.
van het tegenwoordige Workum en de dorpen Westcrbierum
en Dijkshorn in de nabijheid van Harlingen, weggespoeld zijn \'.
Dit moet echter in later tijd geschied wezen, want Westerberen
wordt nog in eenen brief van 1322 vermeld. a Zien wij nu
wat er zij van het landverlies op en bij Texel.
Wij hebben aangetoond dat Texel reeds in de 8ste eeuw
een eiland was, in de 14de eeuw wordt het bepaald als gelegen
tusschen de zee, het Marssdiep en het Vlie 3, maar deze
stroomen zullen wel zooals gewoonlijk allengs het land afge-
knaagd en de moerassige deelen daar rondom onder water gezet
hebben en tevens de daarop groeijende bosschen hebben ver-
zwolgen. In de Traditioms Fuldenses en zelfs in het Utrechtschc
register treft men nog in die omstreken een aantal plaatsen
aan, later niet meer bekend en verscheidene daarvan dragen
den naam van more of waJd, namelijk Texahnore, Langenmore
of Ostmore, Bretenmor, Nortwalde en anderen. Uit alle deze
gegevens laat zich nu een bepaald resultaat trekken. Indien
men nagaat dat Texel zich nog in 1314 uitstrekte van het
Marsdiep tot aan het Vlie, dat het stadje Grijn aan den mond
van het Vlie lag, dat Wieringen in de ioe eeuw een eiland
was, dat Westerbierum na 132a weggespoeld is en dat in de
8" en ioe eeuw nog vele moeren en bosschen om Texel lagen,
dan volgt daaruit dat Eijerland en Vlieland vóór de 14\' eeuw
Grebbe nog veel oud muurwerk in den grond zit. Ik moet echter opmerken
dat grebbe een water — geen plaatsnaam is, zoodat die stad of dat dorp een
anderen naam zal gevoerd en aan de Grebbe gelegen hebben en misschien in
het Romcinsehe tijdvak; over ter Dorp, zie denz. 1. 1.
1  Arends II. 142.
2  van Mieris , Charterb. II. 284.
3  Briefen van 1314 bij van Mieris II. 144, 147. „ Onse lam. dat gehecten
es Tessel — alse wy thebben liggende tusschen dat Zie ende Maersdipe ende
den Vlie" — „Le terre de Tessel en Frisc — gisant entre Damckzie etMaers-
dieptc et le Vlye."
-ocr page 44-
33
met Texel vereenigd waren en dat bij die doorbraak alle landen
die in den weg lagen moeten overstroomd zijn. Voegt men
hier het alleszins geloofwaardige berigt bij, dat het oude
St. Odulfsklooster bij Stavoren thans omtrent 700 roeden
westwaarts van die stad in zee verdronken ligt bij de zand-
plaat Kreil, die vroeger een bosch was *, en dat ook omstreeks
Enkhuizen veel land afgespoeld is, terwijl eindelijk de tegen-
woordige Texelstroom wel dien naam zal verkregen hebben,
omdat die langs dat eiland stroomde, dan kan men nagaan dac
in de 8e en 9" eeuw en nog later, Texel met zijne moerassige
buitenlanden ruim de helft grooter was dan thans en dat de
Friesche kust ten W. ongeveer 700 a 800 roeden of iets meer
zal verloren hebben. Op de kaart van Acker Stratingh is
dit dus over het algemeen juist afgebeeld. Ten N. O. van
Medemblik ligt thans het Kreupelzand\', hetgeen men voor een
overblijfsel van de vroegere kust van Noordholland houdt;
door echte berigten wordt dit niet gestaafd en waarschijnlijk
was het in de ioe eeuw reeds daarvan afgescheurd; in een
register der Egmondsehe abdij van vóór 1120 vindt men wel
bezittingen opgegeven bij Crepelfliet, maar de vraag is waar
dit gelegen was en dan nog duidt fliet op een water. 2
Het blijkt dus hieruit dat nergens aan onze kusten zoo
groot land verlies geleden is als aan dezen hoek, die dan ook
het meeste van de golven te lijden had, die hier aan beide
kanten het land bestookten; hierbij kwamen nu nog naar de
eenparige verhalen der Friesche kronyken, de graften en vaarten
door de Friesche kloosterlingen van Lidlum en Ludingakerk
van de kust naar Vlieland gegraven, die den stroom van het
Vlie nog meer deden toenemen en vooral nadeelig werkten
voor de lage landen tusschen de eilanden en de tegenwoordige
1  Van dit Kreilerbosch zijn my geene echte berigten ontmoet; het bekende
verhaal van den twist tusschen den graaf van Holland en den Frieschen edel-
man Galama is zeker verdicht.
Oorkondenb. I. o». 105. „ In Geddigmore quatuor semilibras et quartum
manipulum ejusdem terrae, id est Berechenerord, Crepelfliet, Warachnes, omne
quod infra istud jacet, videlicet Sibodesmaer, Thiadenvenne, Notlevenes, Overe-
winkel, Brunwere."
3
-ocr page 45-
34
vaste kust gelegen, en bovendien de doorbraak tusschen Texel
en Vlieland bevorderden *.
Van Texel gaan wij nu over tot de kust van Holland van
het Marsdiep tot aan de Maas. Ook hier zegt de overlevering
en herhalen de kronyken, is het strand sterk afgenomen. De
banken en platen voor de kust zouden de voormalige grenzen
van het strand aanduiden, ja sommigen strekken die nog
verder uit, van zes tot twaalf uren westwaarts van het tegen-
woordige strand 2. Dat dit zeer overdreven is behoeven wij
naauwelijks aan te toonen, maar dat de afschuring sedert de
7e of 8e eeuw op verre na zooveel niet bedraagt zal nu uit
een nader onderzoek der vroegere en latere berigten desaan-
gaande blijken. De naauwkeurigste nasporingen omtrent Noord-
holland danken wij aan Paludanus, die een aantal beëdigde
verklaringen van strandbewoners verzameld heeft nopens het-
geen zij van de afschuring der kusi zoowel bij ondervinding
als door berigten van ouderen met zekerheid wisten. Deze
verklaringen zijn van de jaren 1592, 1604, 1775 en betreffen
vooral Calantsoog, Huisduinen, de Haaks en daaromtrent. Zij
houden hoofdzakelijk in dat in 1570 Calantsoog wegspoelde
en de inwoners landwaarts in naar zekere hoogte verhuisden, s
dat hunne eerste kerk reeds een eind ver in zee lag, de
tweede die zoover van het strand stond dat men met een
stalen boog in tweemaal niet aan het duin mogt schieten,
onder dat duin begraven was, en dat zij in 158a eene derde
getimmerd hadden; dat hun voorts door hunne voorouders
verhaald was, dat hun heugde dat van die eerste kerk west-
1   Zie het verhaal nopens die vaarten uit Occo van Scharl , Schotanus ,
Winsemius en Emmiüs getrokken, bij Arends II. 135 en Acker Stratingh
I. 270. Dat die kloosters sedert het midden der 13" eeuw bezittingen en regten
op Texel hadden blijkt uit eenen brief van Floris V van 1284 in het Oor-
kondenb.
II. n°. 502.
2  Zie dit opgegeven bij Acker Stratingh, I. 25 volgg. Verg. ook Engel-
bek , Aloude staat en gesch. der Ver. Nederl., I. 61 en 130.
3  Volgens de Inform. opten staet etc. der steden en dorpen in Holl. van 1514,
had Calantsoog toen omtrent 150 haardsteden. In 1570 spoelden er 120 weg.
Zie vijfde Mem. Ernst fol. 220.
-ocr page 46-
35
aan strekkende zooveel land was, dat men maar twee wagens
met hooi op eenen dag kon te huis brengen. Voorts blijkt
nog uit een ander berigt dat de grondslagen van deze eerste
kerk in 1704 bij eene lage zee ontbloot werden *, tenzij men
hierdoor hetgeen ons waarschijnlijker voorkomt, de vroeger
onder het duin begravene te verstaan hebbe.
Ten aanzien van Huisduinen wordt hetzelfde verklaard
aangaande die twee wagenvrachten daags, en dat het dorp
zich voormaals uitstrekte tot zekere plaats waar een baken
gestaan had, dat de dijken viermaal ingelegd waren en dat in
een der huizen van het dorp een balk gelegen had, die zooals
zij van hunne voorouders verstaan hadden, op de Haaks ge-
wassen was, die thans eene halve Duitsche mijl van Kijkduin
of den N. hoek van Huisduinen af ligt en 1^ mijl breed, i-J-
lang is a. Dit laatste bewijst echter niet veel, want daar ter
plaatse is de bodem der zee vol oude boomstronken en er
worden wel eens geheele boomen opgehaald, hetgeen hier ook
het geval zou kunnen zijn. Verder schijnt uit eene oude kaart van
1571 vergeleken met eene van 1750 te blijken dat de vroegere
kerk van Huisduinen van de latere ongeveer 450 Hondsbossche
roeden verwijderd was; op andere kaarten vindt men echter den
afstand slechts circa 200 Zypsche roeden gesteld. Eindelijk
verdient nog opmerking hetgeen verklaard wordt, „dat Huis-
duinen niet veel aff en liep doen de Sype noyt bedijekt en hadde
geweest." Van Petten weet men dat de kerk in 1422 weggespoeld
Is3, dat in 1432 een dijk tusschen de twee dorpen van Petten
achter de duinen gelegd werd, dien men liet bestuiven om
zoodoende de zeewering te versterken en dat eerst omtrent 1501
de duinregel bij het Hondsbosch weggespoeld en door een
paalwerk vervangen is. Dit zijn nu de naauwkeurigste berigten
1  Paludanus, bl. 70. Beschr. van het Ba tav. Zeestr., bl. 113.
2  Paludanus, bl. 78 volgg.
3  van Mieris, IV. 640.
4  Zie de bewijzen bij Mr. G. de Vries, de kaart van N. Holland in 1288
bl. 27 en N. Bij dr. tot de gesch. van den Hontsbossche en duinen van Petten,
bl. 4 volgg. Over Scheveningen zie de Riemer, Beschr. van \'sGravenk. I
bl. 27 volgg.
-ocr page 47-
36
die men over de afschuring der Hollandsche kust heeft, en
hoe weinig zekerheid verkrijgt men daaruit? Het zijn meest
overleveringen of zulke opgaven, waaruit men den afstand
tusschen de tegenwoordige en voormalige kust met geene
mogelijkheid eenigzins naauwkeurig kan bepalen. Dat er som-
tijds 50, 100 en meer huizen weggespoeld of door het water
half vernield zijn moge waar wezen, maar dezen stonden
zeker niet allen in eene lijn achter elkander, en dus kan het
verdronken land even goed van het Noorden naar het Zuiden
als van het Westen naar het Oosten gerekend zijn. Nog on-
bepaalder en onvollediger zijn de berigten van Petten, Noord-
wijk en Scheveningen, vooral ten aanzien der middeleeuwen:
men kan er onmogelijk eenige vaste resultaten uit bekomen;
wij moeten dus wel een ander middel opzoeken om althans
eenigermate tot zekerheid te geraken, en daartoe de over-
blijfselen van een vroeger tijdvak nagaan.
Voornamelijk komt dan in aanmerking het zoogenoemde
huis te Britten, noordwestwaarts van Katwijk, een Romeinsch
gebouw waarvan de overblijfselen sedert 1520 meermalen bij
laag water zigtbaar zijn geworden. Volgens Guicctardini lag
het 1600 schreden van Katwijk, en volgens Orlers in zijne
Beschr. van Leiden, 300 roeden van den Katwijkschen kerk-
toren. Waarschijnlijk lag het niet vlak aan strand, want van
dit gebouw liepen muren westwaarts naar zee, zooals o. a.
Engelberts als ooggetuige verklaart 2. Indien men nu aan-
neemt dat het een uur van strand stond en dan het landver-
lies berekent sedert den tijd dat Guicciardini schreef, dan
zal men toch het strand ten tijde der Romeinen met geene
mogelijkheid verder dan twee uren van het tegenwoordige
kunnen brengen.
Hiermede komt overeen de ligging van een ander gebouw,
iets noordelijker in zee, en door de visschers gemeenlijk den
ouden Caljaart, de toren van Callo
of Calloostoren genoemd, een
naam dien men veelal van Caligula afleidt, maar die onzes
1   van Mieris, IV. 640.
2  Engelberts. a. w. IV. 299.
-ocr page 48-
37
inziens veel overeenkomst met andere dorpsnamen Callo en
Calantsoog (oudtijds Callinghe) toont en dan wel van Duitschen
oorsprong zijn zal.
Deze Calloostoren dan, welks overblijfselen eenige vademen
onder water staan, lag volgens Pars •*, die het van visschers
had, een uur van land; de schrijver der verhandeling over het
Batavische zeestrand verhaalt echter dat hij in 1718 een oud
Katwijksch zeeman gesproken had, die meer dan eens in zee
zijnde, den afstand met zijn werktuig gemeten had en be-
vonden dat die wel omtrent anderhalf uur van de Katwijksche
kerk bedroeg. Hij zegt echter niet of dit regt westelijk of
noordwestelijk was.
De Romeinsche gedenkstukken bij Domburg lagen nog dig-
ter aan strand; men ontdekte in 1647 en in 1705 den tempel
met de Nehalenniasteenen even buiten het duin op het strand
bij eene lage zee en na eene afschuring dier zandheuvelen.
De geloftesteenen schijnen aanteduiden dat daar te dien tijde
eene haven was. Derhalve kan het landverlies daar naauwlijks
een uur gaans bedragen.
Deze laatste berigten zijn daarom vooral van belang, dewijl
zij aantoonen hoe overdreven de verhalen omtrent de latere
afneming van het strand zijn en dit blijkt zelfs, indien men
sommigen dier verhalen nader overweegt. Zoo beweert men
dat te Katwijk aan Zee van 1617 tot 163a, 79 huizen weg-
gespoeld waren en dat van 1710 tot 1779 twee geheele straten
door den golfslag waren ondermijnd en ingestort, dat er zelfs
sedert 1570 tot 1753 ruim 225 huizen waren weggespoeld,
en daar er nu in 1694 maar 160 huizen stonden, maakt men
daaruit op, dat sedert dien tijd wel twee geheele dorpen met
hunnen grond in zee begraven liggen a. Maar men verzuimt
op te merken, dat de zee na eenen hoogen vloed weder
terugloopt en het ingenomene land weder verlaat, zoodat de
vernielde woningen ten minste grootendeels op denzelfden
grond worden opgetrokken en alleen zij die voor nieuwe on-
i Pars, Katwijksche Oudh. bl. 102.
2 Beschr. van het Bat. Zeestr. bl. 52. Arends, II. 115.
-ocr page 49-
38
heilen vreezen, hunne huizen verder landwaarts in plaatsen,
en het bewijs hiervoor is, dat de kerk, schoon oud, nog altijd
in het dorp staat, hoewel digt bij strand, daar die anders
reeds een geheel eind zeewaarts in had moeten liggen. Men
kan op die verhalen de beschrijvirg toepassen, door Virgilius
van de faam gegeven:
Mobilitate viget vircsque acquirit eundo,
Tam ficti pravique tenax quam nuncia veri.
Zien wij nu of uit de verzamelde bijzonderheden van
vroegeren en lateren tijd een besluit kan opgemaakt worden
aangaande den toestand onzer kusten in de 9" of ioe eeuw,
om althans ten naaste bij het verlies sedert dien tijd geleden,
te begrooten.
Wij hebben gezien dat de overblijfsels van verzwolgen Ro-
meinsche monumenten ons aanleiding geven om te besluiten
dat in dien tijd het strand zich op het ruimst genomen, niet
meer dan twee uren verder westwaarts uitstrekte dan thans;
de verst verwijderde bouwvallen liggen 11 uur of misschien
minder van het tegenwoordige strand af, en verder in zee
ontmoet men geene de minste sporen meer van vroegere be-
woning, sommigen evenwel dier Romeinsche overblijfselen liggen
digter bij den wal, met name op het eiland Walcheren en
ook de zoogenoemde oude wereld bij Goeree. Overblijfsels
uit den Christelijken tijd, van kerken en kloosters namelijk,
zijn nog niet eens zoo ver gevonden en wat de kronijken
daarvan ook verhalen, de bouwvallen van kerken en kerk-
hoven die bij lage zee zigtbaar werden, lagen allen digt bij
strand.
Het is twijfelachtig of de Zeeuwsche heiligdommen bij Dom-
burg in de 8e of oe eeuw bij de bekeering des volks tot het
Christendom, reeds verzwolgen waren of niet; het laatste zou
men mogen opmaken uit het verschijnsel dat de godenbeelden
veelal verminkt en inzonderheid de hoofden afgeslagen zijn,
zooals dit de gewoonte was der eerste zendelingen; het eerste
vermoedt men omdat de Romeinsche munten bij de Nehalen-
-ocr page 50-
39
niasteenen gevonden, van Vitellius tot op Tetricus gaan,
d. i. van den jare 69 tot 273, en dat ook de bij eene andere
gelegenheid bij Domburg gevondene munten insgelijks bij Te-
tricjs ophouden. Daar men echter tevens in dien omtrek
Angelsaxische en Karolingsche munten tot op het jaar 877
gevonden heeft, komt ons het eerste gevoelen nog het waar-
schijnlijkste voor, en is dit het geval, dan zal men hier de
afschuring van het strand sedert de 8e eeuw op niet veel meer
dan een uur gaans kunnen rekenen. Stelt men nu daartegen-
over het sedert dien tijd aangeworpene en ingedijkte land,
dan heeft het gevoelen van Dresselhuis groote waarschijn-
lijkheid, dat Zeeland nimmer meer waarlijk bewoonbaar land
heeft bezeten dan thans *.
Tusschen Schouwen en de vaste kust van Zuid-Holland
zijn thans eenige aanzienlijke eilanden, die grootcndeels later
aangeslijkt en ingepolderd zijn, zooals het eiland Rosenburg
en een goed gedeelte van Overflakkee en van het daarmede
thans vereenigde Gocdereede of Goeree. Ten tijde der Ro-
meinen werd de Hollandsche kust daar door de Maas met een
gapenden muil afgeschuurd, die allengs verzandde en opslijkte
en zoo gelegenheid gaf tot nieuwe bedijkingen. Er heeft daar
echter van ouds eene streek vast land of een eiland bestaan,
waarvan misschien het eiland Wcstvoorn of Goeree een over-
blijfsel is, want aan den N. hoek der Oostduinen beneden
den ingang van de haven der stad Goeree heeft men in 1618
bij de afspoeling van het zeewater de overblijfselen eener oude
stad ontdekt met een aantal straten en pleinen en vele Ro-
meinsche oudheden, maar zooveel men weet geene middel-
eeuwschen. Allerlei gissingen zijn daaromtrent gemaakt, doch
de zaak is duister gebleven a.
Bovendien moet hier in de middeleeuwen de koopstad Wit-
lam
of Witland gelegen hebben, die ten jare 837 door de
Noormannen geheel verwoest is, zoodat men zelfs hare juiste
1  Dresselhuis, de Prov. Zeeland, bl. 5.
2  Zie dit alles uitvoerig bij Boers, Beschr. van het eiland Goedereede en
Overflakkee.
Sommelsdijk 1843. bl. 63.
-ocr page 51-
4o
ligging niet kent en alleen gissen kan dat zij aan de Widele,
een water dat in de Maas liep, gelegen zal hebben \'. In allen
gevalle blijkt hieruit dat ook in de 9" eeuw hier nog vast
land was en de heeren van Voorn komen dan ook reeds in
het begin der 12" eeuw voor. Gebrek aan oude bescheiden
verhindert echter van \'s lands ouden toestand bijzonderheden
op te geven, alleen dit weten wij, dat in de n\' eeuw de
mond der Maas bij Vlaardingen nog als een zeearm (fretum)
beschreven wordt, en dat de zoogenaamde hoek van Holland
toen nog niet bestond 2.
                                                 ..^
Wij komen nu aan de Hollandsche kust. Hier hebben wij
gezien dat het huis te Britten bij Katwijk 300 roeden van
den Katwijkschen toren, Calloostoren een uur van daar ver-
wijderd was, zoodat men het strand in den Romeinschen tijd
ruim genomen niet meer dan twee uren westwaarts stellen
kan; neemt men nu in aanmerking het latere land verlies, dan
zal men het strand in de 8e of 9" eeuw hoogstens 1 uur
westwaarts kunnen plaatsen en misschien is dit nog te ruim
gerekend.
Hetzelfde zal men ook van Noordwijk, Zandvoort en andere
zeedorpen kunnen beweren, doch het schijnt dat naar mate
men noordelijker komt ook de afslijting sterker geweest is,
zoodat die ter hoogte van Huisduinen misschien wel twee
uren mag bedragen en dus de Haaks mede insluit. Daarente-
gen is het de vraag of achter het strand niet een wad of al-
thans laag land was dat dikwijls overstroomde, niet enkel
door den oceaan, maar ook door de binnenlandsche meren en
kustrivieren, wier vrije uit watering toen dikwijls gestremd was.
Wij vinden dan ook reeds in de 1 ie en 11\' eeuw in dien omtrek
groote wadden vermeld, zoo als de Richara en Occenvorth.
Zulke lage plaatsen kunnen door het zeewater in vervolg van
1  Kluit, Hist. Crit. I. 2. 106.
2  Zie dit naauwkeurig aangeteekend op de kaart van den landmcter Rolstra
in den Tegetiw. staat der Nederl. VII. 348. Ook blijkt daaruit dat liet strand
tusschen Terheidc en den Nieuwlandschen polder van 1606 tot 1748 ongeveer
200 Rijnl. roeden afgeschuurd is.
-ocr page 52-
4T
tijd nog verder uitgehold zijn en daardoor de Haaks van den
vasten wal gescheiden en eindelijk zelve verzwolgen.
Zoo zijn wij dan door dit onderzoek tot een resultaat ge-
komen, dat ten minste op eenige bepaalde gegevens rust en
merkelijk van de algemeene meening afwijkt. Intusschen is de
uitkomst nog zeer onvoldoende wegens de hoogst gebrekkige
berigten uit vroegere tijden, daar het meeste wat men daar-
over aangeteekend vindt blijken draagt van onjuistheid en
somtijds zelfs van geheel verkeerde voorstelling. Bovendien
kan men uit het gebeurde in de laatste vijftig of honderd
jaren nier. besluiten tot hetgeen in vroegere eeuwen gebeurd is.
Het dijkwezen, de veranderde loop der rivieren, de ophoo-
ping van duinen en andere oorzaken hebben daarop eenen
invloed uitgeoefend, die niet bestond in de eerste Frankische
tijden en daarentegen waren er toen aanleidingen tot afspoe-
ling en overstrooming aanwezig, die in lateren tijd niet meer
voorkomen. Zoolang wij dus geene nieuwe bronnen kunnen
opdelven of uit geologische en andere nasporingen betere ge-
gevens erlangen, zal men zich met eene zekere mate van
waarschijnlijkheid moeten vergenoegen. Men mag echter op
betere inlichtingen hopen, wanneer de Regering zich deze zaak
eenmaal aantrekke en door deskundigen peilingen aan de kusten,
een geologisch onderzoek van den zeeboezem en een onder-
zoek naar de verzwolgene overblijfselen uit vroegere eeuwen
laat bewerkstelligen, dan zal misschien de gesteldheid der
kusten in verschillende tijdvakken zich geheel ophelderen of
ten minste zal men daaromtrent beter ingelicht worden, dan
thans het geval is.
-ocr page 53-
HOOFDSTUK II.
DE NEDERLANDSCHE WATEREN VOOR DE TWAALFDE EEUW.
Na de beschouwing onzer kusten komt in de tweede plaats
die onzer wateren in aanmerking, over wier ouden loop de
gevoelens mede aanmerkelijk verschillen, daar men te veel aan
de onjuiste verhalen der latere kronijken gehecht heeft in
plaats van de oude gedenkstukken, de charters der middel-
eeuwen na te gaan, die met andere schriften van tijdgenooten
de eenige zekere gidsen zijn en hierom door ons bij voorkeur
gevolgd zullen worden.
Wij zullen dan alleen berigten mededeelen van die stroomen
en meren, die ons in de oude gedenkschriften ontmoet zijn,
en dat naar orde hunner gelegenheid,\' beginnende met het
noordoosten des lands en dan de kusten langs gaande tot aan
de Schelde, om vervolgens de zuidelijke streken van Neder-
land en eindelijk het oosten te beschouwen; met andere woorden:
eerst de Friesche, dan de Frankische, eindelijk de Saxische
gedeelten van Nederland.
De eerste rivier, die ons alsdan in de middeleeeuwen ont-
moet, is de
Emese, Eems, de Amis\'ta der Romeinen, welke van ouds
zelfs tot grensscheiding van twee Friesche pagi diende en als
zoodanig in eene oorkonde van 1040 voorkomt x. Van daar
1 Bij Hf.da, de Episc. Traj. ed. Bucii. p. 121; „quicquid de eorum praedio
est inter Emese et Laveke." Evenzoo in eenen brief van 1399, bij Driessen,
Mvnum. Gron., p. 510; „ghelegen tusschen der Emeze ende der Lauwerze,"
Vreemd is het dat Driessen twyfelt, of de eerste brief Wel tot de Eems
-ocr page 54-
43
heette ook de landstreek, door haar bespoéld, Emisgoa, Emisgo f
waarvoor men in latere Latijnsche schriften Emesgonia schreef. *.
Van den loop der rivier in die tijden, kenbaar uit de mei-
ding van plaatsen aan hare oevers gelegen, vind ik in gelijk-
tijdige sehriften geen nader bescheid; alleen weet men, dat
zij vóór de vorming van den Dollart, door de stormvloeden
van 1277 ontstaan, onmiddellijk langs Emden liep en met een\'
matigen mond in zee stroomde 2.
Fivil, fual, wier naam alleen blijkt uit de melding van
het landschap, in een en brief van 1057, pagus Fivilga, in
andere van 970 Fomelgo of Fivilgo, van 966 Fualgo, van
1129 Fivelgo 3 geheeten. Deze rivier schijnt reeds zeer vroeg
digtgeslijkt te zijn, want de kronijkschrijver Menco in de 13"
eeuw maakt daarvan reeds gewag4. Zij schijnt ten westen
van Wittewierum naar Westeremden geloopen en zich in de
Eems gestort te hebben s.
Hunesa (?), de Hunse, alleen bekend uit de melding van
betrekking heeft. Verg. verder de uitmuntende Verh. van Halsema, over den
staat en regeringsvorm der Ommelanden,
in de werken van het Genootschap
Pro excol. jure patrio, II. 14.
1   Oork. van 1062: „Comitatum in pagis Emisgoa (var. Emisga"), Westfala
et Angeri situm." — Registr. Sarrachonis (.11e eeuw) bij Falcke, Cod trad.
Corb.
No. 607; „in Emisgo.\'" Adamus Bremensis Hist. EccL, L. IV, c. 6:
„ Tertius erat comitatus in Fresia, nostrae (Bremensi) parochiae vicinus, qui
dicitur Emisgoe" Oork. van 788: „Eddenriad paludem Emisgoe et Ostergoe
distenninantem." Zie alle deze en nog andere plaatsen bijgebragt in het werkje
van Ledebur, die fünf münst. Gauen und die sieben Seelande Frieslands
Berlin 1836, bl. 27 en 79.
2  Adamus Bremensis, 1. I. c. 2: „Quartum ex magnis Saxoniae fluminibus
est Emisa, qui Westvalos a reliquis illius provinciae dirimit populis. Isque
oritur in saltu Padarburnensi, currit autem per mcdios Fresonum terminos in
Oceanum Britannicum."
3   Zie deze oorkonden, wier tekst zeer bedorven is, o. a. bij Bondam , I. No. 54,
59. II. 30; Lacomblet, Urkundenb. des Niederrheins, I. No. 112, 127, 306.
Over de latere geschiedenis van dien stroom verg. men het werk van Acker
Stratingh, Aloude staat en geschiedenis des Vaderl., deel I. bl. 315 volgg.
4  Menconis Chron. in Matthaei Anal. II. 133.
5  Zie Acksr Stratingh, I. 315 volgg.
-ocr page 55-
44
de gouw Hunesco, Hunergo, in de zoo even aangehaalde brie-
ven, en in een anderen van 1057 Hunesga1, elders Hunergewe
of Hunesgewe 3, ook Hunusga genoemd.
Deze rivier die in Drenthe ontspringt, stroomde van daar
naar het Zuidlaarder meer en verder door het Goregt en langs
Oevelgunne voorbij het kasteel Groenenberg oostelijk om Gro-
ningen heen, maakte de grensscheiding tusschen die stad en
de gouwen Hunusga en het Goregt, en liep vervolgens langs
Wierum naar zee s.
Laubachi, de Lauwers. Deze rivier, die almede als zoo-
danig oudtijds tot grensscheiding diende, treft men het eerst
in de bekende Lex Frisionum aan, die mijns inziens tot het
laatst der 8" eeuw behoort 4, alsmede in het leven van den
H. Gregorius, door Altfridus (een werk der 9\' eeuw),
waar vermeld wordt, dat de rivier Lagbeki ^ ten tijde van
Pippijn de grensscheiding uitmaakte tusschen de Christelijke
en heidensche Friezen 5. De naam beteekent woudbeek en
toont dus aan, dat de stroom oorspronkelijk slechts klein was,
en dat de hooge veenen, waaruit die ontspringt, ofwel de
streek, door welke hij heenvloeit, oudtijds boschrijk moeten
geweest zijn. In schriften der 9" eeuw is de naam Labeki
flumen
of Loveke fluvius 6, zoodat het toen tot eene rivier
1   Acta S. Ludg., bij Lkibnitz, Scriptt. rer. Brunsv., I. 90.
2  Schannat, Corp. trad. Fuld.. p. 315. Verg. verder Lede uur, t. a. pi.
bl. 17. en Acker Stratingh, bl. 290. Of deze naam van de Huni afstamt,
die Beda hier ergens schijnt te plaatsen, blijft onzeker.
3  Volgens de nasporing van Acker Stratingh, I. 293, wiens locale kennis
wij volkomen vertrouwen. Uit oude bescheiden brengt hij geene berigten daar-
over by.
4. Lex Fris. t. 1, 8, 10, 21. Over de beteekenis laos, loe of lo, zie het
door my aangeteekende hierachter.
5  Ludgeri Vita S. Gregorii Episc. Traject. C. 2 in de Acta SS. Boll. 25
Aug. „Gregorius, Trajectum antiquam civitatem et vicum famosum Dorstad
cum illa inradiavit parte Fresoniae, quae tune temporis Christianitatis noinine
censebatur; id est usque in ripam occidentalem fluminis quod dicitur Lagbeki,
ubi confinium erat Christianorum Fresonum ac Paganorum cunctis diebus Pip-
pini regis."
Altfridi Vita S. Ludg., b\\j Pertz, Monum. Germ. hist., t. II. 410, en
Anskarii Vita S. Willehadi, ib., t. II. 380.
-ocr page 56-
45
schijnt te zijn aangewassen, waardoor allengs de oorspronke-
lijke beteekenis van den naam zal vergeten geraakt en in Lavica
of Lavece, bij de kronijkschrijvers der 13" eeuw veranderd
zijn *, waaruit dan eindelijk de tegenwoordige naam Lauw er s,
en ook Lauwerzee voor haren boezem, voortgekomen is.
Daar deze rivier van ouds een grensstroom was, laat zich
haar loop uit de scheiding der landschappen Oostergo en Hug-
merchi of Humsterland bepalen, waarvan ook de Vita S. Wll-
lehadi
een bewijs oplevert, verhalende dat deze geloofsprediker,
van Dokkum komende, de rivier Loveke overtrok naar de
plaats Humarcha genaamd a.
Burdine, het Boerdiep, de Middelzee. Deze stroom, reeds
vroeg vermeld, komt almede als grens tusschen twee gouwen
voor. De eerste melding daarvan treft men aan in de 6\' eeuw
bij den dichter Venantius Fortunatus, die het eene kron-
kelende rivier noemt:
Quae tibi sit virtus cum prosperitate superna
Saxonis et Dani gens cito victa, probat.
Bordaa qua fluvius sinuoso gurgite currit
Hic ad versa acies, te duce, caesa ruit 3.
want men zal toch door Bordaa wel niet de eerst later bekende
Bornisse willen verstaan.
Meer onzeker is het, of dit water ook aangeduid wordt in
de aardrijksbeschrijving van den zoogenoemden Anonymus (of
Guido) Ra vennas, een werk dat door sommigen aan de 9%
door anderen en, naar het mij toeschijnt, met veel waarschijn-
lijkheid aan de 7\' eeuw toegeschreven wordt. 4 Deze schrijver
dan verhaalt, dat Friesland slechts twee steden bezit, Bor-
donchar
en Nocdac, en dat er een stroom, wiens naam echter
1  Zie Acker Stratingh, I. bl. 286.
2  Pertz, II. 380: „Inde procedens transivit fluvium Loveke, venitque ad
locuin, qui dicitur Humarcha."
3   Carm. ad Lupum Campaniae ducetn.
4  Zie de inleiding van Porcheron vóór zijne uitgave.
-ocr page 57-
46
ongelukkig in den tekst ontbreekt, midden door het land
vloeit \'. Indien men dien overigens onbekenden naam in
Bordonchorn mogt veranderen, dan liet zich gissen, dat hier
eene stad bedoeld werd, oudtijds aan den ingang, hoek of
hom der Bordine gelegen a.
Duidelijker opgaven leveren ons echter de Frankische Anna-
listen en de levensbeschrijving van Bonifacius op. De kronijk
van Fredegarius op het jaar 734 en de Annaks Metenses op
het jaar 736, verhalen namelijk, dat Karel Martel met eene
vloot aan de eilanden Wistriamchi en Wastrachia f^Wester- en
Oostergo) aangekomen, zijn leger aan de rivier Bordo of
Bordine nedersloeg en eene overwinning over den Frieschen
veldheer of hertog Poppo bevocht8, en Willibald, in het
leven van Bonifacius, meldt uitdrukkelijk, dat die stroom de
grensscheiding tusschen Oostergo en Westergo uitmaakte ",
hetgeen volkomen overeenstemt met eene verklaring der abten
van Oostergo, in 1297 afgegeven, dat het landschap Westergo
door de zee Bordena en door eene bijzondere jurisdictie van
hen gescheiden was s. Het schijnt dus uit deze uitdrukking
1  L. IV. p. 181 edit. land. „Juxta Oceanum ponitur patria, quae dicitur
Frigonum, quae juxta litus Occeani conjungitur cum suprascripta, quam nomi-
navimus Saxoniam, — audaces homines eandem Frigonum patriam proferre
asserunt, et in nullo inodo civitates in eandem Frigonum patriam fuisse legimus,
exceptis duobus, quae antiquitus leguntur Rordonchar et Nocdac. Sed et trans-
sire per eandem patriam legimus fluvium qui dicitur . . ."
2  In eenen brief van 1338, bij Driessen No. 44, p. 135, komt een deken-
schap van Bord ego voor, in andere aldaar aangehaalde stukken Bornego, Boren-
dego
en Bordengo genoemd, welks ligging dien geleerde onbekend bleef, maar
dat hij, met Alting, 1. 1. i. v, Bornego, van Bordine afleidt. Zie zijne aant.
(n~) aldaar. Deze laatste zoekt het omstreeks Oldeboorne.
3  Fredegarii Chron. c. 109; Ann. Met. ad. a. 736, bij Pertz, 1. 1. I. 326:
„Altumque mare ingressus, (Karolus) navium copia adunata, ad Wistriamchi
et Wastrachia insulas pervenit. Super Bordinem (Fredeg. super Burdine\')
vero castra ponens, Poponem gentilem ducem eorum interfecit exercitumque
prostravit."
4  Willibaldi Vita S. Boni f. ad. a. 755, bij Pertz, 1. 1. II. 350: „Secus
ripam fluminis quod dicitur Bordne, quod est in confinibus eorum qui rustica
dicuntur lingua Oster- et Westeraêche."
5  Schwarzenberg, Charterb., I. 130: „BH de Westergo, quorum terra per
mare quod Bordena vocatur et per specialem jurisdictionem a terra nostra dis-
tincta est."
-ocr page 58-
I
47
te blijken, dat in de 13* eeuw het bed van dien stroom mer-
kelijk wijder geworden was, of de mond de uitgestrektheid
van eenen zeeboezem verkregen had, en dat derhalve sedert
dien tijd allengs de latere benaming Middelzee in zwang zal
gekomen zijn *, althans dit is de eerste maal, zooveel ik weet,
dat op dien stroom de naam zee toegepast wordt. Het schijnt
voorts nog van elders te blijken, dat oudtijds de mond tus-
schen de eilanden Terschelling en Ameland in lag, even als
het op de kaart in het werk van Acker Stratingh
wordt voorgesteld, want in de Traditiones Fuldenses, die, voor
zooveel Friesland aangaat, mijns oordeels, tot het einde der
8" eeuw behooren, wordt het eiland Ameland (dat dus toen
reeds van den vasten wal gescheiden was) uitdrukkelijk tot
Oostergo gerekend ».
Sommigen meenen ook, dat Friesland in dien tijd hetzij
door de Burdine hetzij door eene andere rivier geheel in twee
deelen gescheiden werd, zoodat die rivier met de Zuiderzee
gemeenschap had. Brouwer en Eekhoff hebben daarvoor
echter in de plaatselijke gesteldheid geen bewijs ontdekt. Uit
de aangehaalde oorkonden blijkt dit evenmin genoegzaam. Wel
noemt Fredegarius Oostergo en Westergo eilanden, wel
zegt de anonymus Ravennas, dat er eene rivier het land
doorloopt (transit), en de Zevenwolden die in dien tijd on-
vermeld blijven, schijnen deels tot Oostergo, deels tot Wes-
tergo behoord te hebben, welke beiden door de Burdine
gescheiden werden, doch wij zien Karel Martel buiten om
zeilen om op de Burdine te komen, hetgeen onnoodig was,
indien hij over de Zuiderzee in die rivier geraken kon. Het
komt ons dus waarschijnlijker voor, dat de Burdine geene
gemeenschap met de Zuiderzee had.
1  Verg. hiermede het werkje van Brouwer en Eekhoff, Nasp. betr. de
gesch. der voorm. Middelzee,
bl. 50 volgg. en Acker Stratingh, t. a. pi.
bl. 276.
Oorkondenb. v. Holt. I. No. 9, § 21. „In pago Ostrahe in his quinque
villis, id est in Sibinwerde, in Binthem (Beintum), in Fatruwerde (Ferwerd),
in insula quae dicitur Ambla, et in villa Tunuwerde" (Tennaard). Verg. ook
hiervoor bl. 23.
-ocr page 59-
48
Fli, de Vliestroom. De oudst bekende en vermaardste van
Frieslands stroomen, reeds ten tijde der Romeinen Flevus ge-
noemd, en die in de oudste landswetten eene voorname grens-
scheiding uitmaakte. De Lex Frisionum toch onderscheidt het
volk in Oost- en Westfriezen, naar gelang zij aan den eenen
of anderen kant van het Fli of Flehi wonen \' , en deze onder-
scheiding was toen algemeen bekend; zoo gewagen ook de
Annales Fuldemes van de Frisiones, qui vocantur Occidentales =,
en Medemblik wordt in eene oorkonde van 1118 gezegd te
liggen in Occidentali Fresia *. Het is ook merkwaardig, dat
het Hunsingoër landregt van 1252 als een van Karel den
Groote bedongen voorregt opgeeft, dat de Friezen geene
heirvaart verder behoefden te volgen, dan oostwaarts tot de
Wezer en westwaarts tot het Vlie, ofschoon die vorst eerst
bepaald had dat zij tot het Cincval zouden trekken 4, waar-
uit blijkt, dat er reeds vroeg eene aanmerkelijke afscheiding
tusschen beide landschappen geweest is, waarschijnlijk aan het
bestaan van eenen breeden stroom tusschen beiden toe te
schrijven, niet aan den invloed der Hollandsche graven, die
zich eerst in den loop der 13° eeuw in geheel Westfriesland
vestigde. In dien zin schijnt men almede de rijks verdeeling
van het jaar 870 te moeten verstaan, waarbij Lodewijk de
Duitscher twee deelen van Friesland, Karel de Kale het derde
deel verkreeg s, zoodat de Vliestroom de scheiding tusschen
beider gebied zal uitgemaakt hebben.
Ondanks deze belangrijkheid vindt men, buiten de aange-
haakte plaatsen, in de schriften van voor de 12" eeuw van
Lex Fris., addit. sap. t. 3. § 53: „Apud occidentales Fresones inter Flehi
et Sincfalam." T. I. § 4: „Inter Laubachi et Wisaram et cis Fli."
Ann. Fuld. ad. a. 876, bij Pertz, I. 389.
Oorkondenh. van Holl. I. No. 104.
Hunsingoër landr. Petitio 10: Thet is thiu tiande kest, thet Fresan ni
thuren nene hereferd firra fara, sa aster tore Wisere and wester tö tha Fli
tha bed thi kenenk Kerl thet hia firra tha hereferd fore aster til Hiddeseckere ande
wester til Cincfallum, tha bihelden hit tha liude wither thene keneng thet hia
nene hereferd firra fara ne thorste sa aster til there Wisere and wester to tha Fli.\'
5  Hincmari Rem. Annales, bjj Pertz, 1. 1. I. 489—490.
-ocr page 60-
49
onzen stroom schier in het geheel geene melding, althans
geene zoodanige, waaruit men zijnen toenmaligen loop eeniger-
mate bepalen kan, wel gewaagt nog Altfridus, een schrijver
der o" eeuw, in het leven van den H. Ludger, van fluvius
Fleo,
maar zonder eenige nadere bijzonderheden daarvan mede
te deelen. *
Dat echter de stroom tusschen Stavoren en Enkhuizen zijn
bed gehad heeft is buiten twijfel. Al spraken daarvoor noch
de getuigenissen der kronijken a, noch de tegenwoordige ge-
steldheid der zeeëngte, een krachtig bewijs vindt men in het
verschil der oude landswetten, die, ofschoon in beide land-
streken oorspronkelijk Friesch, gelijk de beregting van ouds
met azigen aanduidt, toch onderling merkelijk verschilden,
zoo dat de Friesche landregten, in al de gouwen tusschen het
Vlie en de Wezer meer of min op gelijke leest geschoeid,
nimmer zuidwaarts van het Vlie gegolden hebben; met uit-
zondering der Lex Frisionum in den vroegeren tijd.
Den verderen loop des Vliestrooms tot in zee hebben wij
boven (bl. 33) reeds met tamelijke zekerheid aangewezen.
Deze verdeelde zich namelijk ter hoogte van de Gammels in
twee armen die te zamen het tegenwoordige Breezand (mis-
schien vroeger het eiland Ganc) omsloten; de oostelijke arm
den naam behoudende liep langs de Friesche, de westelijke,
Texelstroom genoemd, langs de oostelijke kust van dat eiland,
totdat beiden noordwaarts van het Breezand weder vereenigd
tusschen Texel of het tegenwoordige Vlieland en Terschelling
zich met eenen tamelijk wijden mond in zee wierpen. Dat
echter die stroom ook nog later zoowel tusschen Stavoren en
Enkhuizen als meer zeewaarts wijder geworden is, blijkt ge-
noegzaam uit oude stukken, zooals wij reeds vroeger opgemerkt
hebben. Vooral schijnt bij Enkhuizen veel land weggespoeld
te zijn.
1  B\\j Pertz, 1. i. II. 404 sqq.
Annales Hildesh. ad a. 991, bij Pertz, V. 68j „Piratae etiam Staverun
depredando vastaverunt, aliaque in litore loca perdiderunt." Stavoren behoorde
dus mede tot de kustplaatsen.
4
-ocr page 61-
Het Marsdiep. Dit water, dat thans Texel van West-
friesland scheidt, wordt almede door sommigen voor eene later
ontstane doorvaart gehouden. Zoo beweerde vroeger Acker
Stratingh, dat men het niet als eene natuurlijke uitwatering,
maar als eene later doorgebrokene opening moest beschouwen *.
De oude berigten schijnen evenwel het tegendeel aan te toonen.
In eene oorkonde van 1303 van de schepenen van Stavoren
afkomstig, wordt het reeds eene haven geheeten a, en ik vind
dienzelfden naam reeds in de Traditiones Fuldenses op het einde
der 8e eeuw. Daarin toch schenkt zekere Gerwic uit Friesland
eenig land gelegen aan den stroom Maresdeop 3. Het blijkt
daaruit, dat die stroom reeds toen Texel van den vasten wal
scheidde, en dat dus in de bekende lijst der Utrechtsche kerk-
goederen uit de ioe eeuw dat tegenwoordige eiland teregt insula
genoemd wordt, zoodat de uitlegging van Paludanus, die
daardoor slechts een uiterweerd verstaan wil, blijkt ongegrond
te zijn 4. Het laat zich overigens uit diezelfde Fuldasche schen-
kingen bewijzen, dat Texel toen nog veel uitgestrekter was
dan later, maar grootendeels uit moergronden bestond, en dat
de grenzen zich ook over den vasten wal van Westfriesland
uitstrekten, iets dat evenmin verwonderen moet als dat Ameland
tot Oostergo of Urk tot Salon behoorde. Doch wij kunnen
ons thans niet hiermede ophouden en sparen dit onderzoek tot
dat wij over de oude grenzen der gouwen handelen. Wij moeten
daarentegen nog een\' anderen stroomnaam beschouwen, in
diezelfde Traditiones Fuldenses voorkomende als in onze streken
gelegen. Daarbij wordt namelijk land geschonken, gelegen ten
zuiden van den vloed Mardunga^ tot aan de grens van de villa
Hindahlop
(Hinlopen) s. Geen der Friesche aardrijksbeschrijvers
1  Acker Stratingh, t. a. pi. bl. 268 en 272.
2  Schwarzenberg, Charterboek, I. 134: „Juxta portum dictum Marsdijp."
3   Oorkondenb. I. No. 9, § 106. «Ego Gerwic de Fresia trado S. Bonifacio
terratn juris mei juxta fluvium Maresdeop."
4  Paludanus, Oudli. en Natuurk. Verhand., st. I. bl. 47.
5   Oorkondenb. I. n°. 9, § 59. „Albrih de Fresia tradidit S. Bonifacio quic-
quid hahuit in australi parte flurninis quod dicitur Mardunga, usque ad terminum
villae Hindahlop."
-ocr page 62-
51
maakt, zoover mij bekend is, van die rivier eenig gewag, en
in geen der door mij geraadpleegde charters vond ik die ver-
meld. Het is mij onbewust, of soms van het dorp Nye Mardum
in Zevenwolden oudtijds een water van dien naam naar Hinlopen
kan gestroomd hebben. Voor eensluidend met het Marsdiep
durf ik het niet houden.
Almeri. Thans komen wij aan de belangrijke waterplas,
nu algemeen de Zuiderzee genoemd, een naam zeker van Fries-
land uitgegaan, ten welks aanzien die plas zuidwaarts ligt. De
oude naam, algemeen in de middeleeuwen bekend, was lacus
Almari, Almeri.
Over het ontstaan en de vroegere uitgestrekt-
heid van dit water loopen de gevoelens zeer uit een, en wanneer
men al de overleveringen en meeningen, deels op aannemelijke
gronden gevestigd, wilde volgen, zou bijna de geheele plas
voor eenige eeuwen land geweest en met dorpen, kasteelen,
bosschen en wegen bezet geweest zijn. Zoo spreekt Racer
van eene overlevering, dat Urk vroeger geen eiland geweest
was, en dat er vandaar eene straat naar Vollenhove zou geloopen
hebben, door de schippers met hunne boomen nog duidelijk
gevoeld \'. Brumanus, die in 17\' eeuw schreef, verhaalt, dat
er ten tijde zijner ouders Qparentum nostrorum memoria) tusschen
Urk en Friesland in zee nog eiken- en sparrenbosschen gezien
werden3. Scheltema wil, dat oudtijds ten oosten en ten
zuiden van Enkhuizen alles land was tot aan Urk toe, even
als ten noorden van die plaats, ja dat misschien Gooiland aan
Gaasterland gehecht was 3. Van Asch van Wijck rekent de
eilanden Urk en Schokland tot Eemland4, en Dr. Ottema
confisqueert mede het grootste gedeelte der Zuiderzee — om
van anderen te zwijgen. — Zien wij nu echter, wat de oorkonden
ons mededeelen.
Men is het daaromtrent algemeen eens, dat in die streken van
ouds een meer bestaan heeft, reeds bij de Romeinen bekend
1   Racer , Overrijss. Gedenkst., II. 79.
2  Dumbar, Analecta, II. 206.
3  Scheltema, Proeve eener geschiedenis van de Zuiderzee, in ziin Men-
gelw.,
VI. 2.
Proeve over den ouden loop van de Eem, bl. 37.
-ocr page 63-
5*
en door hen Flevo geheeten. Die waterkom droeg in de middel-
eeuwen den Duitschen naam Almari of Almeri. De oudste
berigten daarover dagteekenen van de 8° eeuw. In het leven
van Bonifacius door Willibald wordt verhaald, dat deze
heilige, de waterachtige landen der Friezen ingaande, over het
moeras of stilstaande water (stagnum) Aelmere getrokken is *.
In de lijst der Utrechtsche kerkgoederen, die tot de tweede
helft der ioe eeuw behoort, wordt gesproken van de tienden
der visscherij in Almere3; in een charter van 948 heet het
in Amuson (lees Amuthon, dat is Muiden) et in Almere*. Nog
andere plaatsen brengt van Loon bij ■*, waarin het dan eens
fluvius, dan weder fretum of Iacus geheeten wordt.
Bijzonder merkwaardig komt mij onder dezen de benaming
stagnum voor, die aantoont, dat de waterplas toen stilstaand
en moerassig was, niet, gelijk thans, een zeeboezem met ebbe
en vloed, en het is diensvolgens zeer waarschijnlijk, dat de
doorbraak tusschen Stavoren en Enkhuizen toen (in 755) nog
niet had plaats gehad, de mond der Zuiderzee nog naauwer
was, en er minder zeewater naar binnen stroomde; de kom
echter bestond reeds.
Om nu te weten, hoever zich die uitstrekte en welke de
grenzen daarvan waren moeten wij letten op de punten, waar
zich verschillende rivieren daarin ontlastten.
Vooreerst vinden wij in Friesland Meremuda, d. ï. de mond
van het meer, vermeld in eene oorkonde van 877% die ge-
wisselijk in den omtrek van Stavoren gelegen heeft, waar ook
1   Willibaldi Vlta S. Bonif., c II, bij Pertz, Monum,, II. 349 ad a. 755
„(Bonifacius) navem ascendit ac per Rheni fluminis alveum penetrans, noc-
turna portuum exquisivit loca, donec aquosa Fresonuin arva ingrediens, trans
stagnum, quod lingua eorum dicitur Aelmere, sospes pervenit."
2  Bij Heda, 1. 1. p. 64, en Oorkondenb. I. n°. 30.
3  Heda, p. 85: „totam piscationem quam hucusque in Amuson et in AeU
mere
ad nostrum regale jus habere videbamur."
4  Van Loon, Aloude Holl. Hist., I. 332, 341, 346; II. 39, 105. Verg. ook
ACKER STRATINOH, bl. 249.
5  Miraei Opera dipt., vol. I. p. 502. Don. Car. Calvi ad eccl. S. Gertr.
Nivell.
„In Frisia terrain et mancipia ad salem, piscariam in Meremuda."
-ocr page 64-
53
nog in 1344 eene Sudermuda was *, waaruit men mag afnemen,
dat toen de ingang der zee reeds wijder geworden was, daar
anders de mond den naam heeft naar de instroomende rivier,
niet naar de zee.
Ten andere komt de villa Amuthen reeds in den Utrecht-
schen blaffert, in de boven aangehaalde charters van 948 en
953 en in een later van 975 voor. Deze naam beteekent
mond der A, en bewijst dus dat die stroom, d. i. de Vecht,
in de ioe eeuw daar ter plaatse in het meer uitwaterde. Ook
blijkt dit nog nader, dewijl daar een zekere tol cogschuld ge-
naamd, voor de vaart en visscherij op het meer geheven werd,
naar inhoud der zoo even genoemde charters. Hier hebben
wij dus de zuidergrens. Wat nu den IJssel betreft, ook van
de monding dezer rivier vinden wij in de 9° eeuw berigt,
want in eene oorkonde van 815 wordt een veen of moergrond
in Salland vermeld, alwaar de stroom Isla in zee vloeide a,
het dorp Islemuthen wordt nog nader in een charter van 1133
bij Bondam genoemd, en Vollenhove heet in 1134 uitdrukke-
lijk eene zeeplaats s.
Hieruit blijkt dus reeds, dat de eilanden Urk en Schokland
toenmaals niet aan den Overijsselschen wal gehecht waren,
ofschoon het mogelijk is dat men nu en dan, bij lagen wa-
terstand, ze te voet\' bereiken kon; dat wordt ook niet tegen-
gesproken door den giftbrief van 968, waarbij het territorium
Urck
gezegd wordt te liggen in pago Salo *, want wij hebben
boven gezien, dat hetzelfde van de eilanden Texel en Ame-
land geldt, en zelfs schijnt de uitdrukking territorium als eene
afzonderlijke bezitting nog sterker daarvoor te pleiten, maar
wat meer is, eene oorkonde van 966 noemt Urk uitdrukkelijk
een eiland en hiermede is het pleit beslist s. In 1132 behoorde
1   SCHWARTZENBERG, 1. 200.
2  Sloet, Oorkondenb. van Gelderl. n°. 27. Sylvam in Hosle et portionem
de illa vinna in Salahora (d. i. Salon,Salland), ubi Hisla flumen confluitin mare"
3  Jungius, Hist. Com. Benth. Cod. dipl. No. 2. „In loco maritimo qui
Vullenho dicitur."
Oorkondenb. van Geld. n°. 45.
k, Oorkondenb. I. No. 39. „Cujusdam insulae mcdietatem in Almere, quae
Urch vocatur."
-ocr page 65-
54
de kapel van Urk aan de S. Odulfskerk te Stavoren, en bij
die gelegenheid wordt ook, zoo ik meen, het eerst van Emel-
waarde of Emeloord op Schokland gewag gemaakt, want de
naam Linelwerth, in de uitgave van dat charter voorkomende,
zal wel Emelwerth moeten heeten.
Maar in dat charter van 113a wordt bovendien nog van eene
plaats Marenesse of Marchnesse gesproken. Hoezeer de ligging
mij onbekend is, duidt zij op laag land aan het meer gelegen,
waar eene kapel stond, vermoedelijk een uiterweerd buiten-
dijks, die later overstroomd zal zijn.
Hieruit volgt dan, zoo ik mij niet bedriege, dat de water-
kom der Zuiderzee in het algemeen bijna dezelfde uitgestrekt-
heid in de 9" eeuw bezat als later; maar toen zij minder zee-
water inzwolg, moet zij lager en moerassiger geweest zijn;
zeker waren er menigvuldige ondiepten, platen en zanden in,
waarvan enkelen misschien met hout bezet waren of ook eenige
visschershutten droegen; maar toen de noordzee daar later vrijelijk
inspoelde, zal haar waterspiegel verhoogd en het buitendijksche
land veelal overstroomd zijn. Sedert zal ook de schuring hier
en daar land afgespoeld hebben, vooral aan den mond bij Stavoren,
waar het oude S. Odulfsklooster bij de 700 roeden ver in zee
ligt, en nog meer in de omstreken van Enkhuizen.
Van die doorbraak der zee zijn ons geene berigten van tijd-
genooten overgebleven; wij weten evenwel, dat ten jare 839,
op S. Stevensdag, d. i. 16 December, een geweldige watervloed
bijna geheel Friesland overstroomde, zoodat de zee schier de
hoogte der duinen bereikte a. Aan dezen zoude ik voor mij
1  Schwartzenberg, Charterb., I. 72: „Istae sunt cappellae pertinentes ad
ecclesiam S. Odulphi in Staveren, — f post alia) Osterse, Kunre, Ruthne,
Sillehem, Marenesse, Urk, Linelwerth, Midlinge, Harth, Dennigrip, Scingh-
num, Wedershof" In de bevestiging dezer oorkonde door Innocentius III
heeten deze plaatsen: Futhne, Oosterse, Sileham, Marchnesse, Emehverd, Urch}
eet. bij Matthaeus Anal. III. 475. ed. in 4°. Ook in stukken van 1331,
1364, 1381 (waar liet Orkcl ende Emclswalde heet), 1388 en 1391 komt het
dus te zamen voor bij van Mieris, II. 520 en Schwartzenberg, I. bl. 229,
243, 247 en 250. In het laatste stuk heet het „thuys tot Orcke, tlant tot Orcke
ende tot Emelwaerde."
Anmles Bertin. ad a. 839, brj Bouquet, Scriptt. rer. Franc, VI. 201,
-ocr page 66-
55
liefst de doorbraak toeschrijven, althans gedeeltelijk, en wel
voornamelijk op grond, dat in de Traditiones Fuldenses nog een
aantal plaatsen in Westfriesland, en zelfs een eiland Ganc,
waarschijnlijk niet verre van Texel of Wieringen gelegen, en
dus misschien het Breezand of de Gammels, genoemd worden,
die in de latere stukken, zelfs in den Utrechtschen blafFert,
niet meer bekend zijn, terwijl echter ook deze laatste nog een
aantal onbekende plaatsen optelt, waarschijnlijk later mede
grootendeels verzwolgen.
Wat men nu verhaalt van oude straatwegen in verschillende
rigtingen, ik moet opmerken dat dit alleen op berigten van
schippers berust, die daarenboven die straten niet eens gezien,
maar alleen met hunne boomen en haken gevoeld hebben, en
dus geef ik in bedenking, of het waarschijnlijk is, dat in eenen
tijd toen er noch in Friesland, noch in Overijssel zoodanige
straatwegen bestonden, die juist alleen bij en naar het onbe-
duidende Urk zouden aangelegd zijn? Liever denk ik dat even
als Urk zelf aan de eene zijde steenachtig is, er zoo ook banken
of ruggen van grind of met kwartssteenen vermengd zand,
onder water kunnen aanwezig zijn, door onkundige schippers
zonder naauwkeurig onderzoek voor wegen gehouden, of dat
het overblijfselen van Romeinsche wegen kunnen zijn, waar-
van men ook in Noord- en zelfs in Zuidholland sporen ont-
dekt heeft.
De berigten over de verzwolgene dorpen en sloten, ofschoon
gedeeltelijk echt \', berusten nogtans ook ten deele op losse
geruchten en verdienden door deskundigen getoetst te worden,
opdat men eindelijk eens van de ijdele fabelen, zooals b. v. de
„Die septimo Kal. Jammi\', die videlicet passionis B. Stephani protomartyris,
tanta inundatio contra morem maritimorum aestuum per totara pene Frisiam
occupavir, ut aggeribus arenarum illic copiosis, quos dunos vocitant, fere
coaequaretur."
i Vooral de ontdekking van een langen muur, loopende van Wieringerwaard
oostwaarts tot diep in zee, en nagespoord door Paludanus, in zijne Oudh.
en Natuurk. Verhandelingen,
st. I. bl. 168 volgg. Verg. ook Acker. Stratingh
I. 52, en het medegedeelde uit de brieven van N. Witsen in den Navorscher,
1852, bl. 240.
-ocr page 67-
56
bosschen van Brumanus en dergelijke, ontslagen rake — en
hiermede stappen wij van de Zuiderzee, af en gaan tot andere
wateren over.
Medemelacha, Chinnelosara Gemarchi, Fortrapa, *
Kinnem. In een charter van 985 geeft Otto III aan zijn ge-
trouwen graaf Theodericus onder anderen in eigendom, al hetgeen
deze als beneficium van hem hield tusschen de twee stroomen,
Medemelacha en Chinnelosara of Chimelosara gemarchi geheeten *.
Bijna alle onze geleerden tot heden toe houden dit voor de
landstreek tusschen de tegenwoordige stad Medemblik en het
daar tegenover in Friesland gelegene Hemelum *, eene streek
thans geheel door de zee ingenomen; alleen Acker Stra-
tingh dingt hiervan de helft af en strekt die slechts van ge-
noemde stad tot de zoogenaamde Gammels uit, zijnde een
vaarwater ten noorden dier plaats s.
Ik durf echter beweren, dat dit algemeene gevoelen valsch
is, en dat men zich alleen door eene toevallige naamsovereen-
komst heeft laten leiden. Dat door Medemelacha het tegenwoordige
Medemblik, en hier bijzonder eene toenmaals in dien omtrek ge-
stroomd hebbende rivier moet verstaan worden, is buiten tegen-
spraak; onder denzelfden naam (Medemolaca of Medemelake) komt
ook de plaats in meergemeld Utrechtsch register voor. Evenwel is
men het niet eens, waar die rivier geloopen heeft. Sommigen
spreken van een watertje de Leek, en inderdaad vloeit er een
stroompje, de Kromme Leek genoemd, aan den zuidoostkant van
de Medemblikker Kogge. Ik houd mij overtuigd, dat die inder-
daad de bedoelde rivier is 4.,
Wat Chinnelosara, Chimelosara of, zoo als sommigen lezen,
Chimelofara aangaat, ik zal aantoonen dat de eerste lezing alleen
de ware is. Daar het originele stuk ontbreekt, wordt elke
lezing door het gezag van één afschrift gestaafd, maar Melis
1   Miraei Opera dipU, I. 52, Kluit, Hlst. Crïu, II. N°. 14.
2  Alting, Notitia Germ. inf. i. v. Chimelofara; Kluit, Hist. Crit., II
I. p. 59; Asch van Wijck, over den ouden loop van de Eem, bl. 37.
3  Acker Stratingh, t. a. pi. bl. 264.
4  De loop van dit riviertje de Leek wordt naauwkeurig aangewezen door
Burger van Schoorl, Chron. van de stad Medemblik, I. 4.
-ocr page 68-
57
Stoke heeft slechts de eerste gekend, trouwens hij vertolkt
het, en teregt, Chinneloes \', want gemarchi zegt zooveel als
de mark of grens van Chinneloos, Chinnelozermark, of met
andere woorden, een water dat langs de grenzen van Chin-
neloes stroomde. Eene plaats nu van dien naam komt meer-
malen in de Traditiones Fuldenses voor, als Kijnlosen, Kint-
loson
en West er Kinlosen* in de gouw Texla, alsmede in een
charter van 855 van zekeren Folkerus, alwaar verkeerde-
lijk Kinlesun geschreven wordts. In dit laatste stuk wordt
het in den pagus Kinhem, d. i. Kennemerland, geplaatst, die
zich niet noordoostwaarts, maar integendeel westwaarts van
Medemblik uitstrekte en tot aan Petten reikte, waar die aan
den pagus Texla grensde. Daar dus, en niet in de Zuiderzee
moet die stroom Chinnelosara gemarchi gezocht worden. Wan-
neer men nu deze bepaling vergelijkt met een\' vorigen brief,
waarin koning Karel in 922 aan zijnen getrouwen Theodericus
de kerk Ekmunde afstaat met al hetgeen daartoe behoort
van de plaats Suithardeshaghe tot Fortrapa en Kinnem 4,
en dan overweegt dat dit Kinnem door den monnik Joan-
nes a Leidis een riviertje bij Alkmaar verklaard wordt s, dan
1  Melis Stoke , Rijmkron,, B. i. vs.737. Een slechter HS. heeft echter Chimeloes.
Oorkondeni. van Holl. I., n°. 9, § 94, «Ego in Dei nomine Ratolt de
Fresia trado S. Bonifacio, in pago Tyesle (Texel) in villis quarum nomina simt:
Langenmore, Witmundneim, Kynlosen, Bretenheim et in Thyeslemore." — §961
„Ego Brunichilt cognom. Tettla de regione Fresonum tradidi — in p. Tyelle
(Texel) — In his septem villis, hoc est in Lanthoy, in Langenmore sive in
Ostmore et in Bretenmore et in Witmuntheim et in Tyeslemore et in Kintloson
et in Gankchala." § 24: „In Fresia in his locis — In villa Lienespach— et in
Ganc octo hubarum terram — et in Wester Kinloson"
Oorkondeni. van Geld. n°. 65: „Item commentariolum de heredtate Folkeri
quam habet in Frisia. In pago Kinhem in villa Obbinghem, sortes XXX. In Kin-
lesun
terra quinque animalium, in Odigmore terra V. animaliiun, in Nord-
mora" caet.
Oorkondenb. van Holl. I. n°. 26: „quasdam res, ecclesiam videlicet Ek-
munde, cum omhiibus ad eam jure pertinentibus, a loco qui dicitur Suithardes-
haghe usque ad Fortrapa et Kinnem."
5  J. a Leidis Ann. Egmond., c. 6: „Kynhem est quidam fluvius infra Alc-
mariam et Middelburg castrum, a quo nominatur Kynncmaria et quandoque
ponitur pro comitatu Kynnemariae." Dit Middelburg lag een kwartier N. O.
van Alkmaar.
-ocr page 69-
58
zal men het vermoeden niet onwaarschijnlijk achten, dat die
rivier of beek Kinnem dezelfde is welke hier Chinnelosara ge-
marchi
genoemd wordt, te meer omdat niet ver van Egmond
de noordelijke grens van Kennemerland was \', en dus de
grensrivier tusschen dit en Texla zoowel tot de eene als de
andere gouw gerekend konde worden, terwijl ook de k en ch
verwisselen, zoodat men zoowel Kinhem als Chinhem aantreft.
Moeilijker is het te bepalen waar men Fortrapa te zoeken
hebbe; dat het niet de polder Voirtrappen in Zuid-Beveland
is, zooals sommigen gemeend hebben, heeft reeds Kluit aan-
getoond, die het bij Callantsoog in zee zoekt. Mijns inziens
is het een water, geen dorp geweest, want eene andere rivier
van denzelfden naam komt in een charter van 837 elders
voor2, en daar het nu met Kinnem op ééne lijn gesteld wordt:
„van Suithardeshaghe naar Fortrapa en Kinnem," zoo twijfel
ik of men het niet ergens bij Alkmaar zoeken moet, en of
hier niet de beide noordelijke grenspunten van de gouw Kin-
nem bedoeld worden.
Indien nu dit betoog omtrent Chinnelosara gemarchi gegrond
is, dan vervalt hiermede tevens het bewijs, dat men uit dezen
brief heeft willen trekken voor de toenmalige vereeniging van
Westfriesland met het land aan de overzijde van het Vlie;
integendeel, daar een waterstroom bij Medemelacha als ooste-
lijke grensscheiding aangegeven wordt, schijnt daaruit te vol-
gen, dat verder oostwaarts geen land maar zee was.
Daaruit volgt dan al verder, dat de oude muur door Palu-
danus tot aan de zoogenaamde Gammels nagespoord, indien
die zooals het schijnt, geen natuur- maar een kunstvoort-
brengsel is, ouder dan de io" eeuw moet wezen en misschien
wel van Romeinschen oorsprong, hetzij ten behoeve van het
kasteel Flevum of tot een krijgsweg of landwering gesticht. De
1 Chron. Egm., ad a. 1167: „Cujus utriusque populi ^Holl. et Freson.)
confinium et quasi divisio est villa Ekmundensis." Cf. Kluit ad h. 1.
a Lacomblet, 1. 1. I. N°. 52: „Unura bivang in saltu Waneswalde, inter
duo flumina, id est Podrebeci et Farnthrapa."
-ocr page 70-
59
Gammels moet dan eenmaal land geweest zijn, misschien het
eiland Ganc of Gankchala, dat anders spoorloos verdwenen is *.
Niuwarflit. In het Utrechtsche register wordt achter
Medemelake gesproken van de „ aquae quae vocantur Niuwar-
flet."
Nergens elders vindt men in dien tijd daarvan melding
doch nieuwe kaarten geven in den omtrek van Medemblik de
Groote en Kleine Vliet op.
Richara, de Rekere. Dit water wordt vermeld in eenen
brief van 1094 2. en de ligging duidelijk aangegeven. Daarbij
toch wordt de kerk van Schoorl met vier daarvan afhankelijke
kapellen aan de kerk van S. Jan te Utrecht afgestaan, en nu
wordt gezegd dat eene dezer kapellen te Bergen digt bij de
moederkerk ligt, maar dat de drie overige, Sudrekercha, Ber-
nardeskercha en Aldenkercha, aan gene zijde van het water
Richara in het dorp Scorlewalth gelegen zijn. Dit water of
wad (want in de Egmondsche kronijk heet het vadwn), waar-
van de naam en gelegenheid nog blijkt uit den Rekerdijk en
den Rekerspolder ten noorden van Alkmaar, scheidde in dien
tijd Kennemerland van Friesland of den pagus Texla, zooals
nog nader uit de Egmondsche kronijk blijkt, die het dorp
Schoorl digt bij de Friezen gelegen QFresonibus contiguani)
noemt 3, en derhalve binnen de grenzen van den pagus Kin-
hem. Het strekte zich uit van Koedijk en het Daalmeer bij
Alkmaar ten zuiden tot aan de Zijpe, gelijk het op de kaart
1   Bij de boven aangehaalde plaatsen uit de Tradd. Fuld. voege men nog
dezen: § III: „in insula Ganc terram 24 pecudum, in Fardinchcim terram
decem boum", en § 10: „Bona mea in insula Ganc quatuor hubas, in Far-
dincheim decem pedes cum inancipiis XX."
2   Oorkondenb. van Holl. I. n°. 92.
3   Chron. Egm. ad a. 1168. Verg. Kluit o. d. p. en voorts Eikelenberg,
Gedaante en gesteldheid van West-Friesl. bl. 15 en Huydecoper op Melis
Stoke, deel I. bl. 514, die allen deze grenzen aannemen. Richara heet bij
Melis Stoke de Rekene. in eenen brief van 1338, bij van Mieris, II. bl. 615,
worden de grenzen dus opgegeven: „Onse Rekelc land ende water, ligghende
tusken den Rükeldam ende den ban van Berghen , ende tusken Scoerledijc au
die Rekelc ende den palen van Vrijsdijc, die wesen sullen 28 voete van Vric-
sendijc ter Rekelwaert."
-ocr page 71-
6o
van Eikelenberg duidelijk voorgesteld wordt, zoodat hierdoor
welligt de Hugenwaard te verstaan is. Digt hierbij moet ook
het wad (yadum) Occenvorth gelegen hebben, waarvan dezelfde
kronijk melding maakt, verhalende dat de Friezen dit over-
trekkende Alkmaar verbrandden *. Deze gouwen werden dus
weder als gewoonlijk door wateren gescheiden. Ter loops
moer ik tevens opmerken, dat hier nergens van eenen Rijn-
arm bij Petten uitwaterende, gewaagd wordt, waarvan som-
mige latere schrijvers spreken.
Scirmere, de Schermer. In een charter van 1063 wordt
deze plaats genoemd, zonder berigt dat daar een meer lag 2,
het zal echter wel aan geen twijfel onderhevig zijn, en daarom
neem ik het hier op.
Bamestra , de Beemster. Graaf Dirk II gaf aan de abdij
van Egmond eene hoeve gelegen aan den stroom Bamestra *,
doch daar de uitdrukking flumen onbepaald is, kan men ge-
voegelijk aannemen, dat er het Beemstermeer mede bedoeld
wordt.
Sculingleke, Hureslede. Deze graaf gaf ook nog vier
hoeven met de visscherij tusschen de beek (jnter rivulum)
Sculingleke en Hureslede, waarschijnlijk mede in dien omtrek,
doch thans onbekend. Het laatste misschien bij Ursem.
Weromeri, Wormermeer. Dit wordt opgeteld in het Utrecht-
sche kerkregister met de visscherij aldaar; een bewijs dat toen
het meer bestond 4.
1   Chron. Egm. ad a. 1166.
Oorkondenb. I. n°. 33. Het Schermermeer werd volgens octrooi van 26
Sept. 1631, bedekt, en in 1635 bij loting aan de bedijkers uitgedeeld. Zie
Tegenw. staat der NederL, VIII. 394.
Oorkondenb. t. a. p. De Beemster werd in 1570 op 12,000 Rijnl. roeden
in omtrek gerekend, later had die 10,050 roeden dijks. Men begon het meer
in 1608 droog te malen, in 1610 brak het weder in, maar twee jaar later
was het op nieuw uitgemalen en werd den 30 Julij 1612 gekaveld, Teg%
Staat,
VIII. 560.
4. „In Weromeri omnis piscatio." In 1156 behoorde de „justicia et census, ab
amne Siduwinde (d. i. de ring; of grenssloot) ad lacum qui dicitur Wermerè"
aan het kapittel van S. Marie te Utrecht, blijkens eenen brief van dat jaar bij
Bondam, II. N°. 44, doch men zou misschien uuermere, zooals het origineel
-ocr page 72-
6i
Saoem, de Zaan. Het bestaan van deze rivier in de 10*
eeuw blijkt uit hetzelfde register, waarin de beide plaatsen
Ostsagem (volgens de lezing bij Heda) of Hostsagnem (volgens
die bij van Mieris) « en Wes\'tsagem of Westsangen voorkomen ,
beiden naar den stroom, waaraan zij liggen, genoemd. In 1349
was de rivier afgedamd en welligt reeds in 1288 2.
Uteromeri, thans de Uitermeersche polder bij Weesp,
waarin volgens hetzelfde register, zeker regt op de visscherij
mede aan de Utrechtsche kerk behoorde 3, hetgeen nog nader
blijkt uit eenen brief van 1387, waarbij hertog Albrecht aan
de kapittelen ten Dom en van Oudmunster vergunt: „eene
of twee slusen te maken in den dijc van Utermeer ^ welke meer
ende visscherye binnen dijxcs ende buten dijxcs si hem ver-
meten hoere te wesen 4.
Pulmeri, Spilmeri, twee thans niet meer bekende meertjes,
in eenen brief van omstreeks 983 vermeld, en waarschijnlijk
in Amstelland gelegen 5.
Sperne, het Sparen. Het bestaan van dit riviertje in 1063
blijkt uit de melding van het dorp Spernerewald of, zooals
van Mieris leest, Spirnerisvald, waarlangs het dus heenvloeide.
De dam te Sparendam werd eerst in 1253 gelegd om den
vloed van het buitenwater te beteugelen a.
Vennepa (ook Ventapen of Vannapen) flumen wordt mede •
onder de bezittingen der Utrechtsche kerk in het register der
10* eeuw opgeteld; thans is de naam nog bewaard gebleven
in een waard of polder de Vennep aan het Haarlemmer meer
waarin dat stroompje uit het voormalige Leidsche meer overliep
heeft, voor de Horster- of O vermeer (Uvermere) mogen houden, die digt bij
de Vecht lag. In 1624 begon men de Wormer uit te malen en ondanks eene
doorbraak was het meer in 1626 geheel droog. Tegenw. Staat, VIII. 567.
1  Van Mieris, I. 17, leest verkeerdelijk Hoftsagnem.
2  Van Mieris. Verg. de Vries, de kaart van 1288, bl. 37.
Oorkondenb. I. n°. 33.„In Uteromeri (Heda, Utermere")laxatioretiumquod
tragal dicitur."
4  Van Mieris, III. 455.
Oorkondenb. van IIoll. I. n°. 57.
6  Zie het octrooi in het Oorkondenb. I. n°. 583 en verder Tegenw. Staat der
Neeerl.,
deel VIII. bl. 250.
-ocr page 73-
6a
en dus beide plassen verbond, en dat zelfs nog in de iö\'eeuw,
zooals men het op de kaart van Bolstra vindt afgeteekend.
Daar nu van ouds de Hillegommer beek, zoo men Joannes
a Leidis geloof geeft, onder den naam van Suithardeshaghe
eene grensscheiding was T , moet de waterplas tusschen dit
dorp en Leiden toen reeds aanzienlijk geweest zijn en heet
ook van ouds Leythenmere a, ofschoon het bestaan daarvan
vóór de 12" eeuw zoover ik weet, nog niet in gelijktijdige
schriften vermeld wordt. Dat bestaan is echter niet twijfel-
achtig, omdat er toen wateren vermeld worden, die daarin
moeten uitgeloopen hebben, zooals straks blijken zal.
Rin. De hoofdstroom van ons land volgt thans. Reeds den
Romeinen onder dien naam bekend, komt ook in de middel-
eeuwen zijn naam bij aanhoudendheid in de geschiedenis voor,
en daarom is het te vreemder, dat nog heden over zijnen vroe-
geren loop zooveel verschil van gevoelen bestaat, zooals men
bij Acker Statingh zien kan, die daarover uitvoerig han-
delt *. Wij bepalen ons hier alleen bij de middeleeuwen.
Het is onbetwist4, dat de Rijn van ouds langs Arnhem,
Wageningen en Renen tot aan Wijk bij Duurstede geloopen
heeft 5, waar hij zich met de Lek vereenigde, dat hij van
i Suithardeshaghe is eigenlijk een plaats- geen strooranaam, en heet ook in
den brief van 922 heus, maar hierdoor kan Hillegom aan de beek gelegen
verstaan worden. De Heer D. J. van Lennep heeft dit betwijfeld in eene
Verhandeling over de oude gesteldheid en taal dezer landen, toegelicht uit de
charters,
maar er evenwel gcenc andere plaats voor aangewezen. De ligging
schynt Zoeterwoude uit te sluiten. Volgens eenen brief van 1306 (Mieris II. 63)
bezat de abdy van Egmond toen land te Hillegom.
2  Brief van 1243, Oorkondenb. I. n°. 479. „ Sylva quae Alardesrode dicitur
et a salso niari usque ad flumen Leythenmere" Dit is de oudste melding,
die ik daarvan vond. Het mere bij Hillegom komt voor in eenen brief van
1259, by Kluit, 1. 1. II. p. 744.
3  Acker Stratingh, t. a. pi. 183 volgg.
4  Wanneer wij over de grenzen der gouwen handelen zullen wy aantoonen,
dat Doornenburg en Angeren, die in een ouden brief gezegd worden in Hame-
land te liggen, nimmer aan den regter Rijnoever gelegen hebben, thans laten
wy dit ter zyde.
5  Paus Johannes VIII drukt \'zich in eenen brief van omstreeks 876 nog
Virgiliaansch uit: in pago qui vocatur Batuas, quem circumfluit Rhenus bicornis
-ocr page 74-
<3
daar naar Utrecht liep », en verder langs Woerden, Bode-
graven en Alfen. 2.
Het kan echter twijfelachtig zijn, of de Rijn tusschen Alfen
en Leiden altijd een bepaald bed gehad hebbe. Langs den lin-
ker oever lagen oudtijds uitgestrekte wouden over eenen
moerassigen grond verspreid a, waarvan nog de dorpsnamen
Hazerswoude, Zoeterwoude, Rijnzaterwoude, Esselijkerwoude
getuigen, tegelijk met de overlevering van het zoogenoemde
woud zonder genade, in welks midden de burg te Leiden zou
gesticht zijn 3. Al neemt men nu aan, dat het Rijnbed oud-
tijds lager geweest is dan thans, nu het boven vele polders
ligt, dan staat daar evenwel tegen over, dat de omgestorte
boomen in de veenen meestal vier a vijf voet beneden den
tegenwoordigen bodem dier polders liggen, en daar nu, zoover
ik ter plaatse heb kunnen onderzoeken, in die veenwouden
geene sporen van bewoning voorkomen, hebben zij vermoedelijk
ontoegankelijke moerassen overdekt, waar het Rijnwater althans
bij hoogen waterstand, vrij doorstroomde. In de 13" eeuw
schijnen die wouden reeds verdwenen te zijn, want toen be-
stonden daar al veenen. Te Hazerswoude alleen vindt men
op oude kaarten een polder, nog \'s graven wildert genoemd.
Te Leiden schijnt de stroom eilanden gevormd te hebben,
hetgeen ik opmaak uit de woorden in prima, in secunda, in
tertia Leithen,
in het Utrechtsche register voorkomend, hetgeen
nog op den platten grond dier stad zigtbaar is, waar de burg
op de punt van een eiland of landtong ligt. Maar men twist
voornamelijk over de vraag of zich de Rijn verder bij Katwijk
door de duinen in zee uitgestort heeft.
Het antwoord op die vraag is zeer moeilijk. Wel schijnt
fluvius", bij Miraeus, II. 934. Evenzoo, maar prozaïscher, Rkgino, Chron-
ad a. 885.
1  Dipl. Pipini apud Hedam, p. 37: „in vico qui dicitur Trajecto, super
fluvium Rheni."
2  Brief van 1064, Oorkondenb. I. n". 87: „ab occidente parte Rheni usque
in Bodegraven."
3  Die overlevering komt reeds bij van Velthem en andere schrijvers der
i4e eeuw voor, maar niet allen plaatsen het wond bij Leiden.
-ocr page 75-
64
dit ten aanzien van het Romeinsche tijdvak toestemmend be-
antwoord te moeten worden, maar van de middeleeuwen is
dit in het geheel niet zeker, ja het tegendeel schijnt ons aan-
nemelijk toe. Zij die eerien Rijnmond bij Katwijk in de
middeleeuwen aannemen, beroepen zich i°. op eene kleibedding
bij de uit watering gevonden als bewijs voor een oud rivierbed.
2°. Op de ligging van Brittenburg als een kasteel tot bescher-
ming van den Rijnmond gebouwd. 30. Op de verhalen nopens
de invallen der Noormannen langs den Rijn. 40. Op een
charter van 1064 waarin bepaaldelijk Rinesmuthen d. i. Rijn-
mond vermeld wordt. 50. Op eene uitspraak van keizer Fre-
derik I van 1165, waarbij gelast wordt den dam in den Rijn
te Zwadenburg of Zwammerdam weg te nemen, opdat de Rijn
als eene vrije koningsstraat daar even als van ouds mag voort-
stroomen. 60, Op het berigt der kronijken dat de Rijnmond
omstreeks 860 verzand is, en dat het water in 1170 door
dien Rijnmond tot naar Utrecht kwam opzetten en eene ge-
weldige overstrooming te weeg bragt. 70. Op zekere tafel in
de kerk te Woerden, waarop men las dat in 1050 de Rijn
hier nog door naar Leiden en Katwijk in zee liep *. Wij
zullen de kracht dier bewijsgronden toetsen.
De twee eersten gaan alleen, zooals men ziet, het Romein-
sche tijdvak aan en bewijzen niets ten aanzien der middel-
eeuwen; de derde zou afdoende zijn indien het uit de bronnen
bleek dat de Noormannen bij Katwijk zijn ingekomen, doch
dit is er ver van daan. Geen enkel schrijver noemt Katwijk
of Leiden en de eerste plaats komt niet vóór 1230 voor. In
het verhaal der invallen van 834, 835, 837, 847, 857 en 863
wordt enkel verhaald dat zij in Friesland vielen 2, over Utrecht
naar Dorestad en verder den Rijn opvoeren, of dat zij uit
Walcheren naar Dorestad togen. In het eerste geval kunnen
1  Zie de Rhoer, Perh. over Dorestadum in de Per hand. van het Zeeuwse h
Gen.
V. 325. Le Franco, van Berkiiey, Natuurt, hist. van Holl., D. I.
Arends a. w. II. 98 volgg. Ackek Stratingh I. 183.
2  0e plaatsen uit de Frankische annalisten diens tijds zijn verzameld door
de Rhoer in zijne aang. verh.
-ocr page 76-
65
zij het Vlie ingekomen zijn, in het laatste voeren zij de Maas
en de Lek op. Het vierde argument is eigenlijk het eenige
dat iets beteekent; hier wordt beschreven zeker leengoed dat
graaf Unroch van de Utrechtsche kerk hield, van Sigeldrith
tot aan Rinesmuthon en terug (sursunf) langs den westelijken
oever des Rijns tot aan Bodegraven ». Maar Beka, Heda
en Johannes a Leidis plaatsen de bezitting van Unroch en
zijne opvolgers niet bij Katwijk, en wij zullen bij de behan-
deling van Rijnland aantoonen dat door dit Rinesmuthon niet
anders te verstaan is dan de zamenvloeijing des Rijns met de
Mije bij Zwammerdam. Er zijn bovendien nog andere gewig-
tige redenen hier tegen, die wij juist uit het vijfde argument
der voorstanders van den Rijnmond ontkenen. In dien brief
van 1165 namelijk wordt aangevoerd, dat men om de groote
overstroomingen te voorkomen, reeds van ouds (antiquitus) te
Wijk bij Duurstede een dam gelegd had, en dat de graaf van
Holland er nog eenen anderen te Zwammerdam had bijgevoegd.
De keizer beveelt dus dezen laatste te slechten en daarvoor
de Node bij Renen door te graven, ten einde aan het Rijn-
water eene nieuwe afleiding te bezorgen a. Acker Stratingh
heeft op het voetspoor van Arends daaruit afgeleid dat de
mond toen nog niet gesloten was, daar anders het slechten
van den dam bij Zwadenburg geen nut aangebragt zoude heb-
ben. Hij vat het op alsof de graaf van Holland dit enkel
gedaan had om het Sticht te bederven, doch het was integen-
deel niet anders dan zelfverdediging. De Rijn kwam met
vollen stroom van boven; de kromme Rijn kon die watermassa
niet verzwelgen en zoodoende liep een gedeelte van Holland
onder; daartegen zocht de graaf van Holland zijn gebied te
beveiligen, door op zijne grenzen eenen dam in de rivier te
leggen, maar nu kon Utrecht zijn overtollig water niet meer
1   Oorkondenb. van Holl. I. n°. 87. „Beneficium quod comes Unroch ab
episcopo Adelboldo tenuit, ab eo loco qui dicitur Sigeldrith usque in RJnes-
muthon, inde sursum ab occidentali parte Rheni usque in Bodengraven, et post
Unroch Godezo, post Godezonem Theodericus Bave filius quem Theodricus
comes expulit et vi S. Martino abstulit."
2  Zie dezen brief in het Oorkondenb* I. n°. 145-
5
-ocr page 77-
66
loozen en leed dus nog meer van het bovenwater dan te voren-
Had de Rijn daarentegen eene monding te Katwijk gehad,
dan had dit bovenwater vooral na het leggen van eenen dam
te Duurstede weinig nadeel gedaan en de graaf van Holland
vooral- zou het dan niet gestopt hebben, ten einde niet de
vaart beneden Zwammerdam te bederven; men ziet dus duide-
lijk dat het een maatregel was om Rijnland droog te% houden
en dat toen de Rijnmond gesloten moet geweest zijn. — Het
zesde en zevende argument berust op berigten van kronijken,
en de tafel in de kerk van Woerden was misschien wel uit
de 17° eeuw, welk gezag hebben zulke berigten! Bovendien
wat den watervloed van 1170 aangaat, daarvan spreken de
oudste kronijken in het geheel niet, slechts eene interpokde
der Egmondsche kronijk uit later tijd meldt in het algemeen
dat het zeewater te Utrecht kwam *, maar zoo dit waar
is, kon het veeleer van Muiden komen dan van het veel
verder afgelegen Leiden.
Men ziet dan dat van alle die aangevoerde bewijsgronden
slechts een enkel van eenig gewigt kon zijn, en toch eigenlijk
niets afdoet. Hier komt nog bij dat langs den ouden Rijn
nooit eenige koopstad bestaan heeft noch rijkstollen geheven
zijn; dat Katwijk binnen eerst in 1230, Katwijk aan zee in
1388 vermeld wordt; dat de Rijn tusschen het Haagsche
Schouw en Valkenburg nog heden zoo vele spranken heeft
die door het veld kronkelen, dat men duidelijk zien kan dat
de Rijn daar van ouds een hinderpaal moet gehad hebben; dat
Rijnsburg vroeger Rothulvashem heette en men niet opgeeft
hoe oud de naam Rijnoever bij Katwijk is, maar eindelijk
vooral, dat de reden voor de sluiting van den Rijnmond ge-
legen is in de weinige schuring van den stroom, veroorzaakt
doordat de Lek het meeste water afzuigt; die reden bestond
reeds in de 8" eeuw; in 779 komt de Lek reeds als een hoofd-
stroom voor, die het ripaticum had, derhalve moet dezelfde
oorzaak ook dezelfde gevolgen gehad hebben, gelijk men dan
1 Zie de uitgave van Kluit in zijne (list. Crit. I. 1. 143 en de aanteek.
aldaar.
            *
-ocr page 78-
67
ook geen enkel duidelijk bewijs kan toonen, dat er ooit een
schip te Katwijk den Rijn is binnengeloopen. Wij meenen om
alle deze redenen na rijpe overweging onze vroegere meening te
moeten wijzigen en tot dat men meer voldoende bewijzen zal
hebben bijgebragt, het bestaan van den Katwijkschen Rijnmond
in de middeleeuwen te moeten loochenen.
Sommige geleerden nemen nog eenen anderen mond aan;
de Rijn zou namelijk bij Katwijk zich langs de binnenzijde der
duinen noordwaarts door Kennemerland, langs Bloemendaal
en Brederode naar Egmond en Petten gewend en zich daar
in zee gestort hebben *. Die meening heeft echter nog minder
bewijs voor zich dan de vorige, wel schijnt er een klein
watertje van dien naam in Noordholland bestaan te hebben,
dat in de handvesten van Uitgeest als de oude Rijn voorkomt *,
doch dit is geen tak van den eigenlijken Rijnstroom. Het
kan aanleiding tot het beweren van eenen Rijnmond bij
Egmond gegeven hebben; waarschijnlijk is het een tak van de
rivier de Ham geweest. Men vindt op meer plaatsen daar-
omtrent sporen van een Rijnwater s, doch de berigten ver- «
dienen niet altijd geloof; het schijnt dat de Noordhollanders
er eene eer in stelden dat ook hun land door den Rijn be-
spoeld werd en dat zij daarom zich wel eens verdichtingen
veroorloofd hebben.
Bovendien, indien men eenen Rijnloop van Katwijk noord-
waarts aanneemt, zal men moeten bewijzen dat het land daar
lager dan bij Leiden geweest is, anders was er geen verval,
en dit bewijs ontbreekt; wil men echter, zooals l\'Epie,
alleen dat het Rijnwater door den IJssel of de Vecht in de
Zuiderzee of door het Haarlemmermeer in het IJ en zoo ook
in Noordholland gekomen zij, wij hebben er vrede mee, dar.
i Dit gevoelen wordt o. a. voorgestaan in de Beschr. van hel Bat. Zeestr
bl. 75 volgg., door Soeteboom, Saenl. Arcadia B. 3.M. 127. S. Simon, Guerre
der Bataves et des Rom.
Introd., van den Huix, Over den oorspr. der floll.
duinen
en anderen.
a Handv. van KennemerL, door Lams, bl. 520.
3 Verg. Acker. Stratingh, I. 197 volgg.
-ocr page 79-
68
is het sleshts eene woordspeling, maar van een eigenlijken
Rijnarm naar Petten, heeft men geen bewijs kunnen bijbrengen.
Fehta, de Vecht bij. Utrecht. Deze rivier wordt het eerst
genoemd in het leven van den H. Gregorius, waar men vindr, dat
Bonifacius drie jaar te Attingohem aan het riviertje (amnis)
Fehta gewoond heeft *; in het Utrechtsche register heet het
flumen Fecht: voorts blijkt het uit brieven van 948, 953 en
975, dat de visscherij in die rivier, in het meer Almari en
de tol te Amuda aan de Utrechtsche kerk geschonken was.
Uit dien laatsten naam (A-mond) zoude men mogen gissen,
dat de rivier vroeger de A heette. Daarvan blijkt nogtans
niets: alleen dit dat zij in het meer Almari uitstroomde; en
vermits er te Muiden toen een rijkstol was, moet de Vecht
eene veel bevarene rivier geweest zijn.
Liethe, de Lede. In eenen brief van 1063 wordt gewaagd
van de kapel te Ltethemuthen, die oudtijds door Karel en an-
dere regtzinnige vaderen aan de kerk van Epternach gegeven
wasa. Het is het tegenwoordige dorp Leimuiden bij het
Leidsche meer, en de naam duidt weder aan, dat aldaar dat
riviertje uitwaterde, en dat dus ten tijde dier eerste schenking
(de 8e eeuw) de plas het Leidsche meer reeds bestond. Of deze
Lede de Drecht is, die thans het dorp bespoelt, dan wel de
Lede, die voorbij Warmond loopt, is onzeker, doch dan is
welligt door de vele verveeningen de oude loop veranderd.
Marne, de Mare, is thans een water of gracht door een
gedeelte der stad Leiden loopende, maar in de ne eeuw nog
ten noorden buiten die stad gelegen. In eene oorkonde van
1083 geschiedt melding van eene hoeve, gelegen aan de rivier
de Marne 3; dus lag die aan het water van dien naam of aan
1  Ludgeri (9e eeuw) Vita S. Gregorü Episc. Traj. c. t. in de Acta SS.
Boll.
25 Aug. „Secundus (locus) vocatur Attingohem juxta amnem Fehta, ubi
habitavit annis tribus." Deze plaats is thans onbekend. Verg. voorts hierover
het werk van Mr. van Asch van Wijck, Over het oude handelsverkeer van
Utrecht,
I. bl. 138.
Oorkondcnb. I. n°. 85. van Mieris; I. bl. 6$.
3  Kluit, Hist. Crit., II. 1. N°. 19. Oorkondenb. I. n°. Ag,
-ocr page 80-
69
de dusgenoemde Marendorpsachtergracht\', waar vroeger een
dorp buiten de stadsmuren was.
Flieta, de Vliet, insgelijks in en bij Leiden, vermeld in
het Utrechtsche register, waar eenige hoeven en hofsteden
opgeteld worden, van welke genen binorthan Flieta, dezen
bisuthan Flieta gelegen waren. Daar de Vliet echter naar
Delft en Maassluis heenloopt, kunnen die landerijen ook verder
van Leiden af gelegen hebben. Met de vraag, of dit water
door Corbulo gegraven is, hebben wij ons hier niet bezig te
houden.
Laca, de Lek. Ook deze rivier, die van Wijk bij Duur-
stede nederwaarts stroomt, wordt door sommigen voor eene
Romeinsche vaart gehouden. Hoe dit zij, in het tijdvak
waarover wij handelen, bestond zij reeds. De eerste melding
vindt men in een stuk van den jare 779, waarbij aan de
Utrechtsche kerk door Karel den Groote geschonken wordt
het oeverregt (ripaticum\') over de Lockia en eene weerd bij
de kerk naar de oostzijde tusschen den Rijn en de Lockia \'.
Ik moet hier al dadelijk opmerken, dat het ripaticum een
regaal was, hetwelk de koningen zich alleen over de hoofd-
stroomen, de koninklijke waterbanen voorbehouden hadden.
Hieruit volgt derhalve, dat de Lek toenmaals reeds eene aan-
zienlijke rivier moet geweest zijn. Dit blijkt nog nader daar-
uit, dat zij grensrivier eener gouw en zelfs van Friesland
was, waaraan zij misschien haren naam, die grens beteekent?
te danken had. Eene daaraan grenzende gouw heet Lake et
Isla,
d. i. het land tusschen de Lek en den IJssel, namelijk
in brieven van 944 en 1112 a. Voorts wordt nog in het
Utrechtsche register gesproken van zekere thans onbekende
plaats Lanthem, juxta\'fluvium Laca, alsmede van het land ge-
legen tusschen Holanwech (den hollen weg?) en Freger-Ma-
husenhem of Fregrimahusenham, gewoonlijk Leek, of volgens
1  Heda, de Episc. TraJ. p. 41; van Mieris I. 7: „Ripaticum illum super
Lockiam et insulam illam prope ipsam ecclesiam ad partem orientalem inter
Rhenum et Lockiam."
2  Van Mieris, I. 42 en 85. Oorkonde/tb. I. n°. 29 en 110.
-ocr page 81-
een ander handschrift Ree genoemd. De onzekerheid der ware
lezing maakt die opteekening onnut, doch dewijl de gouw in
de ioe eeuw door Lek en IJssel besloten werd, blijkt daaruit,
dat de eerste, tot aan hare invloeijing in de Merwede bij
Krimpen, dien naam gevoerd heeft, en dat dorp behoorde dan
ook onder diegenen welke in 1064 door koning Hendrik aan
de Utrechtsche kerk werden terug gegeven *, dewijl het na-
melijk van ouds in dien pagus gelegen was.
Isla of Hisla, de IJssel, de andere grensscheiding van de
zoo even genoemde gouw, volgt thans. Men treft van dit
water overigens weinig berigt aan. Volgens een HS. van het
Utrechtsche register liep het door de gouw Germepi 2. In
eenen brief van 985 worden de goederen, gelegen tusschen de
rivieren Liora en Hisla, die graaf Diederik te voren van het
rijk als beneficium hield, hem in vollen eigendom geschonken 3.
Hhlemunde wordt vermeld in het Chronicon Egmundanum ten
jare 1076 4, en eindelijk ontvangen die van Lopik in 1155 van
den Utrechtschen bisschop de goedkeurig op eene nieuwe door
hen gemaakte wetering tot afleiding van hun overtollig water
in de rivier genoemd Isle s. Maar het blijft steeds duister,
waar en hoe de rivier haren oorsprong nam. Thans watert
zij uit bij het Gein door eene sluis in den zoogenaamden
Vaartschen Rijn, tusschen Vreeswijk of de Vaart en Utrecht,
maar\' volgens oude berigten, is deze gegraven. Er zijn daar-
omtrent verschillende gevoelens geopperd ; bij gebrek aan
afdoende bewijzen laat ik de zaak liever onbeslist, hoewel het
mij voorkomt, dat de pagus Lake et Isla ook aan dien kant
door water zal begrensd geweest zijn.
Wal, Wahal, de Waal. De oorspronkelijke beteekenis
1  Van Mieris, I. 67. Ooikondenb. I. n°. 87.
Oorkondenb. I. n°. 33.
3   Oorkondenb. I. n°. 64.
4   Kluit I. p. 60.
5   Oorkondenb. I. n°. 132.
6  Zie o. a. Van Asch van Wijck, Over het .oude handelsverkeer van
Utrecht,
bl. 580, en Acker Stratingh, t. a. pi. bl. 157.
-ocr page 82-
71
van dien naam wordt betwist: in onze taal beteekende het
woord eene kolk, ook wel volgens Acker Stratingh, een
doortogt of doorbraak tusschen twee andere wateren, vanwaar
vele plaatsnamen onstaan zijn: Reimerswaal, Klaaswaal, Zwarte-
waal en anderen. Liever zou ik het evenwel in dit geval
verklaren door Waalschen Rijn, QGallicus Rhenus), die arm
namelijk, die oen tijde der Romeinen langs Gallië heenstroomde •,
in tegenstelling van den Germaanschen of Middel-Rijn. Het
een en ander is echter onzeker. Bij de Romeinen sedert Caesar
heet de stroom Vahalis^ in de middeleeuwen Wal, Wahal.
Hij scheidde zich van ouds bij het tegenwoordige Schenken-
schans van den Rijn, stroomde voorbij Nijmegen en Tiel, en
vereenigde zich lager met de Merwe en Maas. Van Spaen
heeft gemeend, dat de rivier eerst in het laatst der eeuw
dien loop zou genomen hebben 2. Volgens hem zoude de
scheiding tusschen Rijn en Waal oorspronkelijk bij Cleef
hebben plaats gehad en de laatste van daar langs de diergaarde
door de Duffel naar Nijmegen gestroomd hebben. Reeds Acker
Stratingh heeft te regt die meening tegengesproken. Zij
spruit voornamelijk voort uit eene verkeerde verklaring van
eenen brief van 891, en uit de moeijelijkheid om de kerkelijke
met de staatkundige geographie in overeenstemming te brengen.
De brieven wel ingezien toonen echter dat dit gevoelen onjuist
is. De Duffel toch ligt tusschen de Waal, het Rijkswald,
het Rijk van Nijmegen en Cleve. Indien nu de Waal zich
vroeger bij Cleef van den Rijn had gescheiden, konde het
dorp Rinderen niet in de gouw Dubla of de Duffel gelegen
hebben, zooals het voorkomt in een charter van 720 3 ; en
evenmin het dorp Millingen, dat in 793 insgelijks in die gouw
1  Tacitus, Annal. II. 6: „ad Gallicam ripara latior et placidior adfluens,
verso cognomento Vahalem accolae dicunt." Die naam was dus van de Duit- *
scliers afkomstig, bij welken de Galliërs Walen heetten; de woorden verso cog-
nomento
versta ik zoo, dat volgens dien sclir. Gallicus door de inwoners ver-
laai,!
werd Waal, Waalsche Rijn.
2  Van Spaen, Oordeelk. inl. tot de hist. van Gelderl., I. 15 en 23.
3  Bondam, I. n°. 2: Sloet n°. 6. „Rinharim in pago Dublinsi super, fluvio Rheno,
ubi nunc dominus pater et pontifex Willibrordus episcopus custos esse videtur."
-ocr page 83-
72
gelegen was *, en hiermede stemt de brief van 891 overeen;
daarin toch worden eerst eenige goederen in de Betuwe ver-
meld en vervolgens in Duvelero marca, d. i. de Duffel, eenige
goederen te Loet, Kekerdom, Spaldorf, Bimmen en Niel. a.
Van Spaen was door de uitdrukking marca voor pagus ver-
leid geworden dat alles tot de Betuwe te betrekken, doch er
zijn meer voorbeelden van zoodanige verwisseling. Dus moet
dan de Waal althans sedert dien tijd denzelfden loop als later
gehouden hebben. De kerkelijke geographie beslist hier niet,
want in den zoo even aangehaalden brief van 720 wordt
Reynaren, ofschoon in de Duffel gelegen, gezegd onder bis-
schop Willebrord als beschermer (custos) te behooren, een
blijk, dat men op die kerkelijke geographie niet in alle gevallen
tot bepaling van den loop der rivieren bouwen kan.
De verdere loop der rivier blijkt genoegzaam uit de opgave
der plaatsen aan hare oevers gelegen, zooals Nijmegen 3, Gent 4
en Tiel, dat gezegd wordt aan den oever eener rivier te
ligg-en 5; Alpertus Metensis, een schrijver der ne eeuw,
noemt meer bepaaldelijk de Waalff. Ook is het uit dezen be-
kend, dat Tiel toenmaals eenen uitgestrekten zeehandel dreef.
Het verdient tevens opmerking, dat reeds in de oe eeuw de
1  Sloet, n°. 13: „in pago Dubla, in villa vel marca Millinga."
2  Sloet, n°. 65. „Tradidit Itda in pago Batawa in Watlarero marca et in
Waganleisero marca luibas III, et in Duvelero marca in Lotdc luibas III eet.
3  Eginhartus, Vita Car. M. „Noviomagi super Wahalem fluvium, qui
Batavorum insulam a parte meridiana practerfluit." Theganus Chorepisc. Treyh:,
de gest. Lud. Pit,
ad a. 830: „Noviomagum, quod situm est super fluvium,
quod dicitur Falum." Ann. Met. ad a. 881: „per idem tempus Normannorum
classis Wal fluvium ingressa, Niumago palatio regio applicuit, ibique castra posuit."
4  Brief van 814, Sloet n°. 27. insula in qua eeclesia est constructa ciun
omnibus appenditiis, quae sita est inter fluvium Wal et Gannita."
5  Brief van 938, bij Bondam, I. n°. 48: nee non in ripis Dorestati, Da-
ventriae, Tielae.
Alpertus, de div. temp. ad a. 1009: „Pyratae ex diversis insulis Oceani,
cum magna inultitudine navium emersi, per flumen Meriwido magna celeritate
vecti, usque ad portum Tyle pervenernnt. Populi vero, qui circa littora Wal
fluminis habitaverant, spem omncm salutis in fuga ponentes, sua pene omnla,
praeter pecuniam, quia mercatores crant, alienissimis rcliquerunt."
-ocr page 84-
73
meeste dorpen langs de Waal gelegen, herhaaldelijk in de
charters vermeld worden, terwijl de binnenlandsche voor het
meerendeel eerst later voorkomen ».
Het is niet onwaarschijnlijk, dat ook meer benedenwaarts
de Waal haren naam behield, tot dat zij zich met de Maas
vereenigde, doch wij vinden daarvan in de oude schriften geen
stellig bewijs. In de ne eeuw echter verschijnt daar een
andere riviernaam, namelijk
Meriwido, Merwede, waarvan wij de eerste melding
vinden in de zoo even aangehaalde plaats van Alpertus van
Metz op het jaar 1009 3, alsmede in een charter van 1028,
waarin gezegd wordt, dat er langs de Merwede eene plaats lag
genaamd Swijndrechtwere, hebbende in lengte en breedte eene
uitgestrektheid van tien en een halve mijl 3. Misschien is dit
dezelfde plaats, die in het register der Utrechtsche kerk Sin-
noverit
of, volgens een ander handschrift, Suinonerit heette,
waar de lezing zeker bedorven is en welligt in Suinodreht of
Suinonedriht veranderd moet worden, te meer dewijl, zooals
uit latere stukken blijkt, de Utrechtsche kerk van ouds in die
streken bezittingen had. Edoch aldaar wordt geene rivier
genoemd.
Hoe dit zij, het komt mij met de meeste schrijvers waar-
schijnlijk voor, dat de rivier haren naam ontvangen heeft van
het moerassige bosch Mereweda, dat nog in die eeuw in de
omstreken van Dordrecht bestond, en door de beide stroomen
de Maas en de Waal aan weerszijde bespoeld werd, waarvan
de laatste toen mogelijk nog bij sommigen daar haren naam
behield, althans zoo meen ik uit de beschrijving eens tijdge-
1   Zie mijne Verh. Over den oorspr. en de beteek. der plaatsnamen in Gel-
derland,
in Nijhoffs Bijdr. deel V. bl. 233—275.
2  Smits en Schotel, Besclir. der stad Dordrecht, I. 89, beweren ten onregte,
dat het landschap Merwede reeds in een Eltenschen giftbrief van 970 zou voor-
komen. Zij hebben waarschijnlijk dat stuk niet ingezien, doch hetgeen in dat
werk over den ouden toestand der rivieren voorkomt is oppervlakkig en on-
naauwkeurig.
3   Van de Wall, Privil. van Dordrecht, I. 3, 7; Bondam, I. n°. 73,
„Juxta Merwede jacet unus locus, qui vocatur Swijndrechtwere, habens in
longirudinem et latitudinem dcccm miliaria et dimidium."
-ocr page 85-
74
noots, Baldericüs Noviomensis, te mogen opmaken, die
eene plaats beschrijft, door bosschen en moerassen onbewoon-
baar en van de (gewis weinige) inwoners Mereweda genoemd,
waar namelijk de Maas en de Waal, uit den Rijn komende,
gelijkelijk zamenvloeijen *, hetgeen men niet juist van eene
vereeniging vlak bij Dordrecht behoeft te verstaan, maar waar-
door die bij Loevestein kan bedoeld zijn. Ook Alpertus
spreekt van de sylva Merowido a, en de Annalista Saxo ad a.
1018 noemt het insgelijks si/va Miriwide.
Meerdere berigten over den loop dezer rivier treffen wij in
een charter van 1064 aan, waarbij koning Hendrik eenige aan
de Utrechtsche kerk wederregtelijk ontnomene goederen aan
haar terug geeft, onder anderen vier hoeven te Krimpen, van
het eind van den stroom Alblas tot de Merwede.
Vervolgens van
Rijede aan de Merwede
tot aan Thuredrecht, van daar in de
Duble, van daar in Duvelhare, van daar in de Waal, van
daar wederom in de Merwede tot aan Thuredrecht
s. Hieruit
schijnt dus te blijken, dat de stroom, hetzij van Loevestein,
hetzij van de Merwedegronden, in allen gevalle een eind oost-
waarts van Dordrecht, dien naam van Merwede aannam en
zoo langs Dordrecht, Zwijndrecht en den Riederwaard bij
Krimpen zich met de Lek vereenigde. Bij deze gelegenheid
moet ik tevens met een woord spreken van eene oorkonde van
den jare 774, waarin zekere plaats Elisholz tusschen den Rijn
en de Maas
vermeld wordt 4. Indien daardoor de buurschap
1  Baldericüs Noviom. (een Schr. der 11e eeuw), Chron. Camer. ed. le
Glay L. III. c. 19: „Erat etiam locus quidam silvis ac paludibus inhabitabilis,
qui ab incolis Mereweda nomen accepit, ubi videlicet Mosa et Wal fluvius de
Rheno effluens pariter corrivantur."
2  L. I. C. 20.
3  Van Mieris, I. 68 ; van de Wall, Priv. van Bord., I. 1: „In loco qui
dicitur Crimpene IV mansi de fine fluminis Alblas usque Merwede, inde usque
Menkencsdrecht dimidietatem totius terrae cum omni districtu. Item de Ryede
juxta Merwede
in Thuredrecht, inde in Duble, inde in Duvelhare, inde in
Waal, inde iterum in Merwede usque in Thuredrecht cum capella noviter con.
structa. De Thuredrecht ad orientem usque Godekines hoffstat, quod est juxta
Werkenemunde."
Cod. dipl. Lauresh. I. p. 162 ed. Tegcrnseensis, „Eodem anno Gerrich
-ocr page 86-
75
het Elshout bij Alblasserdam in Lekkerland verstaan moet
worden, en tevens die beschrijving juist is, dan zou men
mogen twijfelen, of de Merwede reeds in de 8° eeuw dien
naam gedragen hebbe.
Thans komen ons nog een paar kleine rivieren voor, die.
hier omstreeks haar bed hadden, zoo als de
Alblas, waarvan wij vóór de 12° eeuw, zoover ik weet,
geen ander berigt vinden dan het zoo even medegedeelde,
waaruit blijkt, dat zij in den noordelijken arm van de Merwede
uitliep. Naar haar heeft de Alblasserwaard den naam ontvangen,
ook het dorp Alblas, dat in 1 aoo bekend was en Alblasscrdam,
waar zij zich oudtijds in de Merwede ontlastte. Verscheidene
schrijvers meenen dit water in de Tablae of Tablis der ouden
te vinden, dat zij in Tablas veranderen, om het beter op
Alblas te doen gelijken *.
Werkene, de Werke. In den zoo even genoemden brief
van 1064 komt eene plaats Werkenemunde voor, waar men
derhalve den uitloop of mond dier rivier stellen mag, ter
plaatse waar later, bij de afdamming, het dorp Werkendam
gebouwd werd a. Van die rivier geschiedt ook nog gewag in
eene oorkonde van 1146, alwaar het dorp Empel in Noord-
braband heet te liggen aan de rivier Verchena *, hetgeen
evenwel veel meer oostwaarts ligt, zoodat men wel aannemen
mag, dat de steller van dien keizerlijken brief, waarschijnlijk
een buitenlander, zich daarbij vergist heeft.
et Rutwar tradiderunt — in loco qui vocatur Eiisholz inter Rhenum et Mas»
et ad Masamuda mancipia sex."
1  Smits en Schotel, t. a. pi. 56.
2  Ibid. bl. 57. Deze schrijvers verklaren mijns inziens de villa Haltna en
Werkum of Werken, in het Utr. register voorkomende, verkeerdelijk door
Altena en Werken. Het zijn de dorpen Houten en Werkhoven in het Sticht,
het laatste heet in jongere oorkonden Wercunde.
3  Brief van 1146, bij Ackersdijk, over Taxandria, in de Nieuwe Werken
der Maatsch. van Nederl. Letterk,,
V. i. 182: „In comitatu Thessandrico
habent villam Emplam nomine, super fluvium Verchena dicturn, habentem ec-
clesiam cum XXX mansis sub omni integritate." Volgens eenen brief van 969,
in den Cod. dipl. Lauresh. I. p. 131, was toen de kerk, alluvione a qua rum
cullapsa,
weder opgebouwd.
-ocr page 87-
76
Nog bestaat er een brief van den jare 876, waarbij paus
Johannes VIII de bezittingen der abdij van S. Vaast te Atrecht
bevestigende, gewag maakt van Rotheim (Rossum in Bom-
melerwaard ?) gelegen aan de rivier Versla >, waarvan nergens
elders berigt voorkomt. Doch zoo al hier niet mede eene
vergissing bestaat, zal men die rivier toch bezwaarlijk voor de
Werke kunnen houden, die zich naar alle waarschijnlijkheid
niet oostwaarts van het land van Altena uitgestrekt heeft.
Men vindt bij buitenlandsche schrijvers uit dien tijd meerma-
len dergelijke vergissingen.
Van de overige hier stroomende wateren zullen wij na de
behandeling der Maas spreken.
Masa, Mosa. Een onzer hoofdstroomen, reeds ten tijde
der Romeinen onder laatstgemelden naam bekend, en over
welks uitloop in de middeleeuwen zeer verschillende gevoelens
bestaan.
De Maas treedt bij Maastricht Nederland • binnen, loopt
voorbij Roermond, Venlo en Mook, waar zij zich westwaarts
wendt voorbij Grave, Megen en met vele bogten langs Heus-
den naar Woudrichem. Tusschen dit stadje en Loevestein
vereenigt zij zich met de Waal en neemt den naam van Mer-
wede aan. Lager verdeelt zij zich in twee takken, waarvan
de noordelijke bij IJsselmonde den naam van Merwede aflegt
en dien van Maas hernemende, langs Rotterdam, Delfshaven,
Vlaardingen en Maaslandsluis stroomt, de zuidelijke, ten noorden
van Westmaasland en het land van Putten, onder den naam
van Oude Maas heenvloeit, tot beiden, zich westwaarts van
het eiland Voorne met een breeden mond bij den hoek van
Holland in zee storten.
1 Martene et Durand, vet. scriptt. ampliss. Collectio, I. aoi: „ad ca-
meram vero villas sitas in pago Batua, quem circumfluit Rhenus bicornis fluvius,
his nominibus: Rehxnam, Wulfrum una cum capella ibidem posita, Rotheim
super fluvium Versiam sitam. Item in altera
Rotheim mansos sex, praeterea
ultra Rhenum praelibatum fluvium mansos numero triginta sex, pariter cum
silvis appendentibus." — Miraeus, die ook dezen brief mededeelt, heeft de
cursijf gedrukte woorden uitgelaten. Opera dipl. II. 934. In den • vroegeren
giftbrief van omstreeks 670, bij Bondam, N°. i, wordt de ligging der plaats
niet bepaald.
-ocr page 88-
77
Om nu te weten of de stroom voor de i2e eeuw dien
zelfden loop gehouden hebbe, zal men moeten nagaan, welke
plaatsen in gelijktijdige geschriften vermeld worden, als. aan
zijne oevers gelegen.
Vooreerst vindt men dat het land aan beide zijden van dien
stroom gelegen, voor dat deze zich westwaarts wendt, oud-
tijds de Maasgouw, pagus Mosau, Mosao, Masau, Mosagau,
geheeten werd, en zich in opper- en neder-Maasgouw (JVLasao
superior et subterior\')
splitste *. Hierin worden bijzonder ge-
noemd, als langs den stroom gelegen, Maastricht en Blerik,
het BJariacum der Romeinen 2. Na den westelijken omzwaai
der rivier doet zich het ambt van Maas en Waal op, dat in
il 17 reeds op die wijze aangeduid wordt3. Voorts komen de
volgende plaatsen aan de Maas gelegen voor: Hunsate super
fluvium Mosa
in 815, waarschijnlijk Heusden ♦; Birni (Bern) 5
in 709, en Maesmond in 1134», dat van Spaen door Wuyrt
verklaard bij Altforst gelegen, doch zonder bewijs. Miraeus
zegt dat het een nonnenklooster was, tegenover Lithoyen
gelegen, maar later met Bern vereenigd, en in de daad
vloeit daar de Maas met de Waal zamen. Van daar liep de
Maas langs Hedikhuizen en Heusden, waarin omstreeks 1475
door de doorgraving van Wellerwaard verandering kwam7.
Verder hebben wij uit Baldericus Noviomensis gezien, dat
de Maas bij Mereweda zich met de Waal vereenigde. Hoe
zij haren verderen loop nam blijkt uit de oude oorkonden
1  Zie de brieven van 838, 858 en 870 bij Bondam, I- N°. 21, 32 en 37,
en Schannat, Corp. Trad. Fuld., p. 312. N3. 14.
2  Schannat, 1. 1.: „in pago Masjao juxta flumen More, (1. Mose) in villa
nomine Blaricge."
3  Van Spaen, Oordeetk. int, tot de hist. van GelderL, IV. Cod. dipl.
N°. 4: „censum ecclesiarum quae sitae sunt inter Walum et Mosam.
4  Bondam, I. N». 17.
5  Martene et Durand, 1. 1. I. 14 j in pago Testeventi (Teisterband) su-
per Mosam, loco Birni.\'*
Brief van den Utr. bisschop Andreas, by Brosius, Anti. Jut. Mont., p. 9
en Miraeus I. 173. „Berna — Maesmond quoque cum omnibus suis atdnenciis,
nee non Erthepe (Erp in N. Braband) quae est in Tcssandria" etc.
7  Civ. sent. \'sHofs van Holl. 1503, n\\ 132—135.
-ocr page 89-
78
niet, die alleen iets van hare monding vermelden. Masamuda
(mond der Maas) komt in den vroeger genoemden giftbrief
van 774 en Masamuthon in het Utrechtsche register voor *,
en volgens het testament van Willebrord lag dit in de gouw
Marsum4. De kerk, hem aldaar door zekeren Heribaldus
geschonken, was waarschijnlijk geene andere dan die van
Vlaardingen, welke volgens Joannes a Leidts, door dezen
kerkvoogd zelven gewijd was 3, ook werd zij als eene oude
bezitting van Epternach aan die abdij in 1063 teruggegeven .
Hieruit volgt dus, dat de Maas in de 8e eeuw voorbij die
stad stroomde en niet verre van daar in zee liep, tusschen
den tegenwoordige hoek van Holland en het eiland Voorn,
maar met een wijderen mond dan thans 5.
Dat hier, en niet aan het Haringvliet, de oude Maasmond
gelegen was, wordt ook nog door andere berigten bevestigd.
In een charter van 1083 ruilde graaf Dirk VI van de abdij
van Egmond negen hoeven in Maasland, van Schipluiden tot
aan de Maas en drie hoeven in Westerbeiran, van de Maas
tot Vronanstat\'. Ook komt de plaats Masalanda, het tegen-
woordige dorp Maasland ten noorden van Maassluis, in den
Utrechtschen blaffert voor, hetgeen alles te zamen genomen,
den uitloop der rivier langs dezen weg boven alle bedenking
verhefti \'
Wat nu den loop der Oude-Maas aangaat, daarvan is mij in
de oude gedenkstukken geen berigt voorgekomen en — hetgeen
1 De lezingen zijn aldaar bedorven, die van Heda heeft Masanusam, die
van van Mieris Masamitho. Die naam Masamude komt nog voor in eenen
brief van 1254, bij Kluit, II. 2. N". 205, als de noordelijke grens van Zeeland.
a Bij Miraeus, Opera dipl. I. p, 11: „Heribaldus clerieus mihi condonabat
et tradidit ecclesiam aliam in pago Marsum, ubi Mosa intrat in mare."
3  J. a Leidis, Ann. Egmund. c. 23.
4  Heda, p. 132; van Mieris, I. 65. Oorkondenb. I. n". 85.
5   Verg. de aangevoerde bewijzen van Acker Stratingh over de opslyking
van den Maasmond, t. a. p. bl. 133. Hermannus Contractus ad A. 1046
zegt ook: „Rex — navali expeditione in Phladirtingam (Vlaardingen^ fretum
trajiciens eet." Verg. Kluit ad h. 1. Hist. Crit. II. 91.
6   Oorkondenb. I. n°. 89 „novem mansus in Maseland a Schipleda in Mosam,
et in Westerbeiran tres mansus a Mosa in Vronanstat."
-ocr page 90-
79
opmerking verdient — alle daar langs gelegene dorpen worden
eerst in latere stukken vermeld l. Alleen het land van Strijen,
thans gedeeltelijk verdronken en geheel van gedaante veranderd,
komt in de 10" eeuw als een afzonderlijk graafschap voor.
Waarschijnlijk heeft dus het land langs de Oude-Maas toen-
maals grootendeels uit moerassen en gorzen bestaan, slechts
weinig bewoond, waardoor geene charters dezen betreffende
uitgegeven zijn, die ons den loop der rivier kunnen doen
kennen. Men kon echter uit latere stukken den oorspronke-
lijken loop der rivier nog genoegzaam nagaan. Zij stroomde
namelijk van Heusden naar Drongelen en in noordwestelijke
rigting langs Wieldrecht naar Maasdam en Strijenmonde, van
waar zij zich N. waarts naar Vlaardingen wendde. De tegen-
woordige Maas ten O. van Vlaardingen draagt bij Melis Stoke
nog den naam van Merwede.
Hier zou het de plaats zijn, om tevens over het water
Widcle of Bornesse, de oude noordelijke grens van Zeeland,
te handelen, ware het niet dat die namen eerst later aangetroffen
worden 2. Wij gaan dus de rivier weder op, om hare kleinere
nevenstroomen in oogenschouw te nemen.
Alm. Dit riviertje, waarvan Almkerk, Almsvoet en Al-
monde den naam ontleenen, schijnt in het land van Altena
ontstroomd te zijn en door den verdronken Zuidhollandschen
waard zijnen loop gehad te hebben. Men vindt er bijna
i Ik wil hier met een enkel \'woord gedenken aan het emporium IVitlant,
Volgens het Chron. S. Bavonis (Corp. Chron. Flandr., p. 463), sittim juxta
ostium Mosae,
en door de Noormannen verbrand. Daarvan is geen spoor meer
overgebleven, want dat in eenen brief van 1168 (Kluit, n". 32) zekere Costin
en Willelmus de Witla of Wicela voorkomen, zal men daartoe wel niet be-
trekken. Kan die plaats soms aan de Wid\'ele gelegen hebben? — Na dit ge-
schreven te hebben, zie ik, dat ook Kluit en van Wijn tot die meening
neigen. De overblijfselen eener oude stad, die men in 1618, digt bij Goedereede
in zee ontdekte, schijnen uit den vroegeren Romeinschen tyd te zijn, blijkens
de vele daar gevondene keizerlijke munten. Zie daarover het belangrijke ver-
slag van den heer Boers, in zijne Beschf. van het eiland Geedereede en Over-
flakkee,
bl. 63 volgg.
2. De loop der Bornisse en Widele wordt eenigzins aangeduid in eenen brief
van 131a in het Reg. O. P. fol. i°. in het Rijksarchief. Verg. ook Kluit,
Ilist. Crit. I. 104.
-ocr page 91-
8o
geen berigt van alleen de naam Almisuthe, die in eenen brief
van 1105 voorkomt *, geeft aanleiding om aan te nemen, dat
het daar langs liep. Het schijnt het dorp Almsvoet te zijn,
later verdronken. Van daar liep dan dat water vermoedelijk
naar Almonde, waar het zich in de Oude-Maas stortte*.
Duble. Dit riviertje wordt in den boven aangehaalden
brief van 1064 gefnoemd; het liep van Dordrecht naar Dupla-
munde,
in een charter van 1105 vermeld. Latere berigten
over zijnen loop vindt men bij van de Wall en Smits
aangeteekend 3.
Mathlinge. Deze rivier wordt vermeld in eenen brief
van 1083. Daarin is sprake van den tiend over het land ge-
legen tusschen de rivier (fluvius\') Matlinge en de beek
Thurlede, die Har ga genoemd wordt4. Zoo nu door Harga?
gelijk zeer waarschijnlijk is, het water de oude Hark of Harg
in den Hargpolder westwaarts van Schiedam bedoeld wordt,
dan moet Matlinge in den Matenespolder ten oosten dier stad
gezocht worden, en dit is ook de meening van Kluit.
Thurlede of Harga wordt hierdoor tevens zijne plaats
aangewezen.
Liora, de Lier. Dit riviertje, dat thans niet meer bestaat,
maakte in 985 de grensscheiding eener landstreek uit. Het
had zijn bed tusschen de dorpen Naaldwijk en Hodenpijl,
waar thans de oude Lierpolder gelegen is, en waterde waar-
schijnlijk omstreeks den S teendij kspolder in de Maas uit.
Sunnonmeri. In eenen giftbrief van 776 schonk zekere
Godebertus aan de kerk van Lauresham eenig goed, gelegen
tusschen de Schelde en Sunnonmeri s. Kluit en anderen met
ï Brj Kluit, II. n°. ai. Oorkondenb. I. n°. 95.
a Verg. Smits en Schotel, I. bl. 58. Van hunne Bem vond ik geen berigt.
3  Van de Wall, Priy. van Dordrecht, I. bl. 4; Smits en Schotel, I. bl. 61.
4  Kluit, II. 1. n°. 19. Oorkondenb. I. n°. 89.
Cod. dipl. Lauresh. ed. Tegernseensis, I. p. 165: «Anno 8 glor. regis
Karoli sub Gundelando abbate, tradidit Godebertus in Lacu villa in Audaco
inter Scald et Sunnonmeri et Gusaha mansum unum et illam basilicam et casam
quae desuper posita est." Kluit leest in lacu villa Maudaco, (Hist. Crit. II.
-ocr page 92-
8i
hem verstonden daardoor het dorp Sonnemaar op het eiland
Schouwen, daar hun geen water van dien naam bekend was.
Daar het echter als grensscheiding geldt nevens eene andere
rivier, laat zich daaruit gissen, dat ook hier een water, geen
dorp zal bedoeld zijn, en dit vermoeden wordt nog waarschijn-
lijker, wanneer wij weten, dat althans in de 13* eeuw daar-
omstreeks een water van dien naam bestond.
In een charter van 1275 vindt men vermeld „zeker zout
land, genaamd Dideriksland, gelegen ten zuiden van het wa-
ter genaamd Sonnemare" \', en in een ander van 1479 heet het
„Dideriksland tusscen de wateren die genaamd worden Sonne-
maar
en Greveningen"2. Die naam nu komt mij voor van
noordjchen oorsprong te wezen, en dus welligt van de Noor-
mannen afkomstig toen zij deze kusten bezochten. In de Olaf
Trijggvasonssage
wordt in Skandinavië insgelijks een Sunnon-
maer\'t
nevens Nordhmaeri vermeld, en die naam beteekent
Zuidmeer, even als in een ander IJslandsch stuk sunnan Rinar9
bezuiden den Rijn. Het schijnt dan hetzelfde te zijn als het
diep of water Suthmare, dat in brieven van 1229 en 1348
voorkomt3 en later het Zuiddiep heette, bij het Haringvliet
gelegen, in de vorige eeuw verzand en in 1759 met het graven
der haven van Middelharnis onkenbaar geworden.
Golda, de Goude, een water tusschen Schouwen en Dui-
veland, strekkende van de Grevelingen tot aan de Ooster-
schelde. Het komt voor in 976 ■*.
Suthflieta, in den pagus Bevelanda, wordt in den zelfden
brief vermeld. Het is het stroompje Zuidvliet, nog heden in
Zuid-Beveland bekend.
p. 43 et 59) en verstaat door het laatste het verdronkene dorp Maie, hetgeen
toch niet veel meer dan een blootc gissing is. Men zal misschien villam
Audaco
moeten lezen.
1 Oorkondenb. I. n°. 500.
a Ibid., 11°. 373.
3  Ibid. I. n°. 316, en Reg. Voorne AB. fol. 60 in het Rijksarchief.
4  Ibid. I. N°. 5a: „super fluvium Golda terram."
6
-ocr page 93-
82
Laraha, in den zelfden brief, en daarnevens was de plaats
Hosthok gelegen. Een en ander schijnt thans niet meer bekend.
Dipanha. Almede in denzelfden brief, en onbekend. Kluit
gist, op den klank af, Duivenee of Diependorst op het eiland
Goedereede, maar zonder redelijken grond. Dresselhuis ver-
klaart zich voor het eerste.
Scaldis, de Schelde. Reeds de Romeinen kenden dezen
stroom bij dien naam. Hij heeft, naar het schijnt, althans
sedert de 8e of 9\' eeuw denzelfden loop gehouden als tegen-
woordig. Het eiland Schouwen, oudtijds Scaldis, dat door
dien stroom bespoeld wordt en er den naam van verkregen
heeft, wordt reeds in 976 als eene afzonderlijke gouw opge-
geven. En van deze rivier versta ik dan ook het berigt van
Theofridus van Epternach, dat Walcheren door de rivier de
Schelde en eenen arm van de Brittannische zee omgeven is. 1.
Het is overigens bij de behandeling der Zeeuwsche stroomen
een groot ongerief, dat van dit landschap bijna geene charters
ouder dan de iü\' eeuw bekend zijn, hetzij dat men die ver-
loren heeft laten gaan, hetzij dat de onverschilligheid der
ingezetenen ze ongemoeid in de archieven laat rusten. Wat
Kluit van dien tijd mededeelt is niet veel, en na hem is er
weinig of niet bijgekomen.
Hunte, de Hont of Westerschelde, wordt, zoover ik weet,
voor het eerst in een stuk van 1161 vermeld, waar sprake is
van de piscatio Huntemuden \'. Deze visscherij behoorde aan de
abdij van S. Michiel te Antwerpen, en volgens berigt van
den abt, medegedeeld door Kluit (Hist. Crit. II. p. 171)
lag die visscherij over het dorp den Agger bij Ossendrecht.
Het was toen slechts een klein water, dat eerst in de 15*
eeuw zijnen tegenwoordigen omvang gekregen heeft, doch de-
wijl het ten zuiden voorbij Beveland en Walcheren loopt,
welk laatste reeds in de 8e eeuw als een eiland voorkomt 3,
moet het toen reeds bestaan hebben.
1   Vita S. Willebr., c. 13: „Divertit in insulam Walachriam Scaldae fluvii
et Britannici maris circuinfhtam brachio."
2   Kluit, 1. 1., II. 1. N°. 29.
3   Anti. Fuld. ad a. 837, bij 1\'erTz, I. 361: „Nordmanni tributum exactantes
-ocr page 94-
«3
Cincfala, Sincfala. In de oude Lex Frhionum uit de
8* eeuw wordt een deel van Friesland aangeduid als gelegen
inter Flehi et Sincfalam \'. Ledebur verstaat daardoor verkeer-
delijk de Maas; het is niet anders dan het Zwin, zooals de
schrijvers der 13\' eeuw nog getuigen: bij voorb. Maerlant:
Tusscen der Wesere enten Zwem,
Dat tien tiden hiet Sincval.
en elders:
Tfolc dat upter zee woent al
Tusscen der Wesere ende Sincval,
Dat wi Vrieselant heten bi namen.
Ook in een charter van 1241: „tusschen onze stad Dam en
de haven in de landtaal Cincval geheeten" 2. De oude uitleg-
ger van Adam van Bremen,die in de n" eeuw leefde, schrijft
Cincfal *: aan de verklaring van dien naam waag ik mij niet,
maar zwin is eene in Noord-Holland nog gebruikelijke benaming
voor eene kreek of doorvaart tusschen twee banken. Zoo heeft
men tusschen Wieringen en het Nieuwe-Diep het Zuiderzwin,
111 Walchram insulam venerunt." — Prud. Trecensis, Ann. Bert. ad a 837
„Nordmanni irruptione solita Frisiam inruentes, in iusiila quae IValacria di-
citur,
nostros imparatos aggressi, multos trucidaverunt, plures depraedati sunt."
Ook Alcuini Vita S. Willebr., I. 13! „venit (W.) ad quandam villam (var.
insulam\') ffalachrum nomine."
1   Lex Frisiomtm, t. 1, 10, en t. 4, 3. Zie ook het Hunsingoër Landr.,
pctitio 10, kier vóór bl. 48. Wat Huydecoper op Melis Stoke I. 141 volgg.
hiertegen redeneert, verdient thans geene wederlegging meer.
2  Zie deze en andere plaatsen bijgebragt in het werkje van Dresseliiuis ,
de Prov. Zeeland in hare oude gesteldheid, bl. 76, en bij Acker Stratingh,
t. a. p. I. 145. Het charter van 1241 luidt: „infra villam nostram de Dam
et undique infra portum qui viilgariter appellatur Cincval," en is gedrukt bij
Kluit, II. p. 1032.
3   „De Ripa in Flandriam ad Cuicfal (\\. Cincfal) velificari potest duobus
diebus et totidem noctibus. De Cuicfal ad Prol in Anglia duobus diebus et
una nocte." Sigcama en zijne naschrijvers tot heden toe hebben hier verkeer-
delijk Sindval en Sendval gesteld, schoon Huydecopee hen reeds te regt ge-
wezen had.
-ocr page 95-
s4
het Boterzwin, het Middelzwin en anderen, en zoo zal het
Sincfal, als de voornaamste inham, bij uitnemendheid het Zwin
genoemd zijn, waardoor de oorspronkelijke naam langzamer-
hand in vergetelheid geraakt is.
Na al deze uitdrukkelijke getuigenissen kan men wel aan de
identiteit van het Sincfal met het Zwin niet twijfelen, en er
zijn dan ook in Zeeland nog eenige sporen van Friesche in-
stellingen bewaard gebleven, namelijk de verdeeling der lande-
rijen naar het aantal vee, zooals die in de oudste charters
voorkomt; ook zou de naam Zeeland aan deelneming van dat
groote bondgenootschap der Friezen kunnen doen denken, dat
van ouds de bond der zeven Zeelanden genoemd werd, ofschoon
het ook in x lateren tijd zich niet westwaarts van het Flie
uitstrekte.
Het Sincfal of Zwin was dan een inham; maar daar deze de
uiterste grens van Friesland vormde, moet die een landschap
afgesloten hebben, en in de 7" eeuw even aanzienlijk geweest
zijn als de Schelde, die mede eene gouwgrens was a, althans
waar zij tusschen de eilanden doorloopt. Neemt men die tot
aan Bergen op Zoom voor de oostelijke grensscheiding, dan
moet tusschen deze er. het Zwin, naar alle waarschijnlijkheid
hetzij een water, hetzij eene landweer aangenomen worden,
die de paling was tusschen Friesland en Vlaanderen. Hiervan
vindt men echter, zoover ik weet, in de gedenkstukken geen
berig;t, want het bestaan van Keizer-Ottos-gracht is niet ge-
noegzaam bewezen. Volgens de kerkelijke geographie moet zich
Friesland tot bij Brugge toe uitgestrekt hebben, want zóó ver
reikte de geestelijke heerschappij van den Utrechtschen bisschop;
1  Zie von Ledebur, die munster. Gauen umi die sieben seel. Friesl., s. 53
ff., die dit met bewijzen aantoont. Verg. ook van Doorninck. Comment. de
Frisiae terminis,
p. 119. sqq. Over den naam Zeeland, in middeleeuwsche
oorkonden Maritima, marinae part es, en Zeeuwen Suevi, ware meer te zeg-
gen dan hier de plaats toelaat. Ik zal er later op terug komen; alleen merk ik
hier nog ter loops op, dat de Frisiones et Suevi herhaaldelijk sedert de 7° eeuw
nevens elkander genoemd worden.
2  In de i3e eeuw treffen wij haar als zoodanig aan. Zeeland beooster- en
bcwester Schelde is in de oorkonden van dien tijd eene algemeen bekende
bepaling.
-ocr page 96-
«5
evenwel heerschte deze ook over volkeren, niet van Frieschen
stam, gelijk de Betuwers. Het verdient ook opmerking, dat
in de rijksverdeeling van 839 het hertogdom Friesland slechts
tot de Maas zich uitstrekte «, zoodat Zeeland er derhalve niet
toe behoorde, en het is tevens niet voorbij te zien, dat het
Hunsingoër landregt verhaalt, dat Karel de Groote de heer-
vaart der Friezen tot het Sincfal had willen uitstrekken, doch
dat zij hem een voorregt van Pippijn tegenwierpen, waarbij
die niet verder dan tot het Flie gaan zoude. Wat hiervan waar
zij, is moeijelijk uit te maken, maar het toont in allen gevalle
dat Zeeland reeds zeer vroeg, waarschijnlijk vóór de 9\' eeuw,
geheel van Friesland gescheiden was.
Eene andere zeer bekende Zeeuwsche grensscheiding is de
Hedinese, doch daar deze eerst in de I2een 13\'eeuw voorkomt,
mogen wij haar ter zijde laten, om tot de rivieren van Noord-
braband over te gaan.
Struona, de Striene. De loop dezer rivier :n den ouden
tijd is zeer duister, eensdeels wegens gebrek aan berigten,
anderdeels doordien het land door haar bespoeld, in den water-
vloed van 1421 grootendeels verdronken is. De oudste melding,
die ik er van ontmoette, is in eenen brief van 966, waarbij
keizer Otto aan de abdij van Nivelle bevestigt de erfenis van
S. Geertruid, gelegen in de gouw Tessandria, aan de rivier
Struona, in de villa Bergom, benevens de eilanden Bieveland, Spie-
sant en Gerselre of Gerseke a. Men heeft dit Bergom door Ber-
gen op Zoom verklaard, wegens de gift dier eilanden; mis-
schien zou men er Steenbergen door kunnen verstaan, eene oude
plaats in het land van Strijen en digt bij de rivier Striene gelegen.
Wel zou men om den naam aan Geertruidenberg willen denken,
doch dit lag niet aan de Striene, maar aan de Donge, blijkens
eenen giftbrief van Hilsuindis of Hilzondis, gravin van Strijen
aan het Thorensche klooster, van 99a, waar die plaats genoemd
wordt Mom littoris, en de abdis van Thorn noemt die in 126a.
1  Bondam, I. N°. 22: „ducatutn Fresiae usque Mosam."
2  Miraeus, Opera dipl., I. 654: Hereditas S. Gertrudis sita in pago Tessan-
dria super fluvio Struona in villa quae dicitur Bergom, cutn integritate sua illic
aspiciente; insulae tres, prima Bievelant, secunda Spiesant, tertia Gerselre."
-ocr page 97-
86
Mom S. Gertrudis *. Er moet bovendien nog eert brief van
Otto II (dus ujt de laatste helft der 10* eeuw.) bestaan, waarin
opgenoemd worden: „in de gouw Scaldis de villa Bergis met
drie eilanden Sprange, Waterange, Steninge, met kerk en tol;
in de gouw Stria, in het erfgoed der uitverkorene maagd
zelve, Mom met zijn toebehooren, Tremella (Drimmelen),
Sturnahem en de geheele visscherij bij de Maas" 2.
Van den verderen loop der rivier, vinden wij uit die dagen
geen berigt, maar volgens berigten der 13* en 14* eeuw begon
zij bij Strijenmonde, eene plaats thans verdwenen, maar vroeger
digt bij het dorp Klaaswaal gelegen, waar zij in de Maas uitliep
en waar reeds in 1274 een tol was. Van daar ging zij zuid-
waarts (misschien met nog een zijsprank de Kromstrijen) langs
Bodemaerort en waarschijnlijk door het zoogenoemde Strij-
mondsche diep en het thans breede Volkerak, voorbij Steen-
bergen en den polder Mattenburg, ging achter Tholen om en
vereenigde zich tusschen Poortvliet en Schakerloo met de
Schelde, op welk punt in de 14" eeuw de Strijenpolder afge-
damd werd. Daar het niet tot ons onderwerp behoort dit verder
na te gaan, als zijnde van lateren tijd, gaan wij tot andere
rivieren over s.
Moerwater. In het aangehaalde charter van 99a leest men
ook van een kasteel Sprundelheim gelegen aan de rivier Moer-
water. Alting beweert, dat er in sommige afschriften Merbata
staat ■*, doch Moerwater is zeker de ware lezing. In een stuk
1  Van Mieris, I. 50: „Mons littoris ubi beatissima Getrudis corporaliter
conversata est." Vgl. gramaye, Ant. Bred., p. 10.
2  „In pago Schaldis villa Bergis cum tribus insulis Sprange, Waterange,
Steninge, cum ecclesia et teloneo, in pago Stria, in patrimonio ipsius electae
virginis, Mons cum appendiciis, Tremella nunc Dtummelen (NB. dit is stellig
eene glossej, Sturnahem et omni piscatura ad Mosam." — Ik heb overal te
vergeefs naar eene uitgave van dien brief gezocht, die ook bij van Mieris
ontbreekt. Deze plaats alleen wordt bij Gramaye, in Oudenhovens Beschr.
van Zuidholland
en bij Acker Stratingh, bl. 136 aangehaald, als ook bij
alting, maar geen hunner geeft zijne bron op.
3  Zie o. a. de stukken by Ermerins Zceuwschc Oudh. fossemeer, bl. 143
volgg. van Mieris II. 123. III. 754 en het Reg. Paalschelding in het Rijksarchief.
Not. Germ., II. p. 126.
M
-ocr page 98-
87
van 1365 komt een Jan Moerwaler voor, die vermoedelijk
daarvan zijnen naam ontleende \'. Sprundelheim is bij het tegen-
woordige dorp Sprundel in Noordbraband te zoeken. 2.
Huoltena. Deze naam wordt gevonden in eene oorkonde
van 966, waarbij zekere Honolfus eene hoeve wegschenkt,
gelegen in Teisterland aan de rivier Huoltena; doch ik gis,
dat de lezing bedorven iss.
Digena, een klein riviertje in Noordbraband, bij het dorp
Diessen; immers zóó wordt het opgegeven.in het testament van
Willebrord van omstreeks 726*. Het is, volgens Ackersdijck,
het tegenwoordige riviertje de Diesse, tusschen Hilvarenbeek
en Oosterwijk, niet ver van het dorp Diessen gelegen*.
Duthmala, de Dommel. Van dit riviertje treffen wij mede
in het begin der 8e eeuw reeds tamelijk veel berigt aan, door
de melding van onderscheidene plaatsen aan zijne oevers gelegen,
als: in 704, villa Waderlo super fluvium Dutmala, thans
het dorp Waalre; in 710 Hoccascaute, of, zoo als Ackersdijck
lezen wil, Bobanscot, super fluvio Dudmala, thans het gehucht
Baschot, bij Diessen; in 711 Haeslaos in pago Texandriae super
fluvio Dudmala,
in 712 Levetlaus super fluvio Dutmala6.
Thans wenden wij ons weder oostwaarts, ten einde nog eenige
wateren in Gelderland en Overijssel na te gaan, die wij vroeger
niet behandeld hebben.
Agilmari. In den jare 950 gaf keizer Otto eenige goedc-
1  Zie Charters en Geschiedk. bescheiden betr. het land van Ravestein,
uitgeg. door het N. Brab. Genootschap,
N°. 22.
2  Van de Wall, Priv. van Dordrecht., I. bl. 4, zoekt dit water in de
baronnij van Breda; van Goor, Beschr. van Breda, bl. 392, meent, dat liet
in voorgaanden tijd zijnen loop veranderd hebbe en vervolgens bekend gebleven
zij onder den naam van Leurzevaart.
3  Van Goor, 1. 1. bl. 404; Miraeus I. 654: „Honolfus — dedit — mansam
unain in comitatu Testrebantensi super fluvio Huoltena."
4  Miraeus, 1. 1. I. 11: „villa quae vocatur Diosna in pago Taxandrio super
fluvio Digena."
5  Ackersdijck., over Taxandrië, in de N. Werken der Maatsch. vau Ned.
Letterkunde,
V. 1. 122.
6  Zie al deze brieven b\\j Martene et Durand, 1. 1. I. 14—19, en verg.
de ophelderingen van Mr. Ackersdijck, t. a. pi. bl. 116 volgg.
-ocr page 99-
88
ren en daaronder Agilmari in de gouw Velue in het graafschap
van Lingerus (Liugerus ?), aan het klooster Engeren *. Van
Spaen kon niet uitvinden wat daardoor bedoeld werd, doch
van Asch van Wijck zag te regt dat het was het Egel-
meertje
aan den voet des Amerongschen bergsa, zoodat, indien
de opgave van den brief juist is, de grenzen der Veluwe zich
toen meer westwaarts moeten . uitgestrekt hebben, dan later.
Hemus, de Eem. Van dit riviertje, dat bij Renen ont-
springende, naar Amersfoort vloeit, en vervolgens voorbij
Eembrug in de Zuiderzee valt, vindt men reeds in de 8° eeuw
melding. Ten jare 776 gaf Karel de Groote aan de Utrecht-
sche kerk zijne villa Lisiduna (Leusden) aan den oever van
den Hemus, benevens vier foreesten, Hengestschote, Forn-
hese, Mokoroth en Widock, gelegen aan beide zijden dier
rivier3. Kan men nu de ligging dier wouden bepalen, dan
wordt hierdoor de oude loop des strooms duidelijk. De heer
van Asch van Wijck heeft dit beproefd in zijne verhande-
ling over den loop der Eem, en, ondanks de zonderlinge stel-
lingen in dat werkje voorkomende, daar de schrijver die rivier
naar Schokland en Hemelum in Friesland laat heen dwalen,
is evenwel zijne locale kennis niet te verachten. Volgens hem
dan 4 lag Hengestschoten, later Henschoten geheeten, ten wes-
ten van het dorp Woudenberg, zich strekkende van den berg
af naar de lage vlakte aldaar, en Fornhese (later Vernheese en
Overheese\') bij den Amersfoortschen eng; de ligging der twee
overige wouden bleef den schrijver onbekend. Indien voorts
zijn gevoelen doorgaat, dat de stad Amersfoort van de rivier
de Eem haren naam ontleend hebbe s, dan laat zich ook wel
\' 1 Bondam, I. N". 49. Sloet n°. 91.
2  Van Asch van Wijck, Proeve over den ouden loop der Eem. bl. 21.
3  Miraeus, I; 245. Heda, p. 41: „villa nostra nuncupante Lisiduna, in
pago qui vocatur Fleliite super alveum Hemt — etiam et forestas illas, qua-
rum vocabula sunt Hengestschote, Fornhese, Mokoroth, Widock, quae sunt
de ambabus partibus Hemi."
4  T. a. pi. 26 en 52, 53. De kaart in den Tegenw. St. van Utrecht noemt
dit echter Heischoten.
5  In eenen brief van 1028 Amersforde, bij Bondam, I. N°. 73. Grammatisch
heeft die afleiding nog eenige moeijelijkhcid; het zoude AmUforde oCAmereforde
s
-ocr page 100-
s9
met hem aannemen, dat Amerongen daarnaar genoemd zal
zijn\', en daar de gouwen gewoonlijk door rivieren of beken
begrensd werden, zou dan misschien de Eem die grensschei-
ding hebben kunnen zijn, althans indien het waar is, dat de
Veluwe zich toen westelijker uitstrekte, dan later. Tot nog
toe kan men echter dat bewijs uit de oorkonden van dien tijd
niet leveren a.
Isla , Hisla , de Geldersche IJssel in onderscheiding van
den Hollandschen. Men onderscheidt den eerste in den Nieuwen
en Ouden IJssel; gene een tak van den Rijn, loopende van de
schans IJsseloord naar Doesburg, deze ontspringende uit het
Westfaalsche gebergte, en vlietende voorbij Doetinchem, ins-
gelijks naar Doesburg, van waar hij verder noordwaarts langs
Zutphen en Deventer stroomende, zich bij IJsselmuiden in de
Zuiderzee werpt. De nieuwe IJssel wordt door de meesten
voor de bekende Drususgracht gehouden; hoe dit zij, die
stroom bestond althans in de middeleeuwen en had, enkele
kleine veranderingen daargelaten, zooals de vergraving in de
vorige eeuw aan den zoogenoemden kop van den IJssel, den-
zelfden loop als tegenwoordig.
In de oude gedenkschriften der 9" eeuw wordt de IJssel
opgegeven als de grensscheiding tusschen Franken en Saxen s,
moeten zijn, gesteld dat men toen ook de rivier Aam heette en die naam
mannelijk was.
1  In 1127 Amerungon. Ibid II. N°. 24.
2  Ik, ga hier opzettelijk des schrijvers gevoelen omtrent eeuen ouden Rijn-
arm in die streek, met stilzwijgen voorbij, omdat hij slechts gissingen oppert
en geen enkel bewijs uit oude stukken bijbrengt. Zie overigens de wederlegging
van. Dr. Acker Stratingh, t. a. pi. bl. 214—224, en een charter van 1127
bij Bondam II. N\'. 24, waaruit blijkt dat hier toen reeds enkel veenen waren.
Alleen willen wij nog iets in het midden brengen, omtrent zijne stelling, dat
Renswoude, vroeger ook Rijnswoude en in een charter van 855 sylva Hrenhem
genoemd, den naam naar den Rijn zou verkregen hebben. Dit is grammatisch
onjuist, want de Rijn heet in de oude oorkonden in de landtaal altijd Kin,
nooit Ken, en bij zamenstelling en afleiding geldt steeds de Duitsche vorm,
zoodat dit juist bewijzen zou, dat dit bosch naar Renen (855 Ilreni) en niet
naar den Rijn genoemd is.
3  Altfridi Vita S. Ludgeri, by Leibnitz, Scripptt. rer. Brunsv. I. 88 en
bjj Pertz II. 408. „In conlinio Francorum atque Saxonum secus fluvium Isla\'
Even zoo Hucbaldi V. A. Lebuini bij Pertz II. 361.
-ocr page 101-
en daarom werd aan den linker oever der rivier te Huilpa
(Wilp) door den H. Ludgerus eene kerk gesticht. Die scheiding
tusschen twee volkeren was het ook tusschen twee gouwen,
Felua en Hameland, welk laatste ergens uitdrukkelijk tot
Saxen gerekend wordt •. Daar nu, zooals ik reeds boven op-
merkte, de gouwen veelal door rivieren begrensd werden, is
het niet denkelijk, dat, zooals sommigen meenen, Hameland
zich ook over de rivier zou hebben uitgestrekt, en even on-
aannemelijk is het, dat de stroom zijn bed zou veranderd
hebben« ; alleen schijnt eene kleine streek lands tegenover
Zutphen en Deventer gelegen, door latere regtgraving der rivier
van het overige gescheiden te zijn.
Van Spaen en Ledebur. hebben echter die stelling beweerd
ten aanzien der dorpen Doornburg, Angeren en Velp, die in
een charter van 891 heeten te liggen in Hameland, hoewel de
twee eersten thans in de Betuwe, het laatste op de Veluwe
ligt3. Doch dat dit niet anders is dan eene vergissing, bij
buitenlanders in dien tijd zeer gewoon, blijkt daaruit, dat
Bruoche of Biljoen, dat nog iets oostelijker ligt dan Velp, in
eenen anderen brief van 1076 uitdrukkelijk gezegd wordt te lig-
gen op de Veluwe4, en Angeren, in een register der 11"eeuw,
in de Betuwe geplaatst wordt5.
De streek, langs de boorden der rivier gelegen, heet ook in
oude stukken /r/o/, hetgeen men niet als eene bijzondere gouw
afgescheiden van Hameland behoeft te beschouwen; mijns oor-
deels was het een toevallige naam, duidelijkheidshalve aan die
1  Sigebertus Levita, Vita Theoderici episc. Mett. bij Leibnitz, Scriptt.
R. Br.,
I. 294: „Everhardi comitis in pago Saxoniae Hamalant."
2  Dit wordt o. a. beweerd door Tadama in zijn opstel Bijdr. tot de kennis
van den ouden loop van den IJssel,
in den Overij\'ss. Volksalm. 1852. Eenige
kleine regtgravingen mogen door hem bewezen zijn., zij zijn echter onbeduidend
en hij steunt meermalen te veel op onzekere overlevering.
3  Van Spaen, Inl. tot de Hist. van Gelderl., IV. 134, 138, 143; Ledebur,
das Land u. Folk der Bructerer, s. 75. Het in den tekst genoemde charter
leest men bij Bondam, I. N». 41.
4  Sloet N°. 4: Bruoche. praedium in pago Velue is comitatu Diederici."
5  Van den Bergh, Gedenkst. N". 1. Sloet n°. 122.
-ocr page 102-
91
streken gegeven, terwijl Hameland de oude gouwnaam was.
Zoo lag b. v. Wichmond zoowel in Isloi, als in Hameland *;
de verdere plaatsen in Isloi gelegen, zijn: Ocanni of Okittni a;
Spana (misschien Spaansweerd) 3, Wesderewalde en Aschen-
dorpe *.
Een graafschap Islegouwe, dus langs den IJssel, werd
in 1086 door den keizer aan de Utrechtsche kerk geschonken 5,
en ook dit, zooals wij later zullen aantoonen, was alleen eene
geographische benaming voor Salland.
Wat de rivier zelve betreft, daarvan komen ook nog eenige
afzonderlijke berigten voor. In het leven van Ludgerus door
een Werdenschen monnik heet Widmundi (Wichmond) eene
plaats gelegen juxta fluvium Islaa. Een charter van 1059 maakt
melding van de uiterwcerden en eilanden in den IJssel, van
Arnhem tot Deventer 7; deze plaats zelve heet in het leven
van den H. Lebuinus door Hucbald, eene haven (portus) 8. Een
brief van 1180 spreekt van Mcnardinghamme (bij Zutphen) en
den wildban aan beide zijden des IJssels9; een ander van 973
vermeldt de visscherij in den pagus Salon (Salland) en in den
stroom Yso/a1"; nog een ander van 1046 beschrijft de gren-
zen eens graafschaps in Hameland langs twee zijden van den
1   Bondam, I. N°. 7: Sloft n°. 15. Lacomblet, i. N°. 4.
2  Sloet, N°. 9: „in pago Hisloi in villa quae nnncupatur Ocanni." N°. 18
„hova una Okinni in pago Hisloi."
3   Ibid. I. N°. 83: „In Spano in pago Isloi." Ledeuur, die funf münst.
Gauea,
s. 73, verstaat er onder Spahn auf dem Hümmling, doch ik geloof
te onregt.
4  Bondam, I. 83.
5  Dumbar, Kerk. en Wereldl. Deventer, bl. 445.
6  Bij Pertz, Monum. Germ. /list., II. 419.
7  Bondam, I. N°. 89: „Decimam insularum a Renen usque Arnhem, et ab
Arnhem usque Daventriam: insularum dico, quae etsi sint nondum arantur et
earum quae ex alluvione Rheni et Islae adhuc congcri debent, sive in medio
fluminis sint, sive ripam tangant."
8  Bij Pertz, I. 1. II. 364: „Humo reconditur (S. Lebuinus) cum debita
honoriticentia in ecclesia portus Daventriensis."
9  Bondam, II. N". 15.
to Bondam, I. N°. 57.
-ocr page 103-
IJssel i. Eeene oorkonde van 815, boven aangehaald, noemt
een veen of moeras, waar die rivier zich in zee stort», en in
1133 vinden wij daar het dorp Islemuthen, d. i. IJsselmond,
vermeld 3.
Uit de onderlinge vergelijking dezer berigten blijkt dan vol-
doende, dat reeds sedert de 8" eeuw de IJssel boven Arnhem
zich van den Rijn scheidde, langs Wichmond, Zutphen en
Deventer stroomde, en zich bij IJsselmuiden in zee wierp.
Zoo hebben wij nu verslag gegeven van al de Nederlandsche
wateren, in het tijdvak van de 7" tot de 11\' eeuw, voor zoover
ons daarvan berigt bij tijdgenooten voorkwam en met terzijde-
stelling van. die stroomen, waarvan eerst in lateren tijd gewag
geschiedt. Wanneer dat onderzoek in verscheidene opzigten tot
geheel andere uitkomsten geleid heeft, dan de tot nog toe ver-
kregene, dan bewijst dit te meer, hoe noodzakelijk het is de
bronnen zelve te raadplegen, en hoe weinig men op de kronijken
der i6e en 17* eeuw bouwen kan. Zoo heeft men echter meestal
met de oudere geographie gehandeld, terwijl men bij de volks-
geschiedenis zulk eene ligtgeloovigheid algemeen zoude af keuren,
en, of dit niet genoeg ware, heeft men met die kronijkverhalen
eigene gissingen zamengeweven en \'slands toestand geschilderd,
niet zoo als de geschiedenis dien voorstelt, maar zoo als men
zich dien droomde.
1   Ibid. I. N\\ 7S. Over de grenzen van dit graafschap is zeer getwist. Zie
Bondam ald. en Racer, Overijss. Gedenkst., st. 2. bl. 67, st. 6. bl. 375 en
st. 7. bl. 143. Wij zullen later, bij de behandeling der gouwen op dit onder-
werp terugkomen.
2  Zie boven, bl. 53.
3  Bij Racer Gedenkst. Zoo leest men ook in de oude aanteekening van
den abt Caesarius, op het register der abdij Prum, van 1222, by Bondam, II.
N". 114: „Ubi flumen magnum, quod Dijsla (Ysla) appellatur, intrat mare*
habemus piscationem apud imam villam quae vocatur." .... en van elders
blijkt, dat die villa IJsselmuiden was. Zie Nyhoffs Bijdragen, deel V. bl. 230.
-ocr page 104-
HOOFDSTUK III.
BESCHOUWING DES LANDS IN HET ALGEMEEN.
Hebben wij in de vorige hoofdstukken den toestand onzer
kusten en den voormaligen loop der rivieren nagegaan, thans
gaan wij over tot de beschouwing van het land zelf, want ook
dat heeft in den loop der eeuwen vele veranderingen ondergaan
en was vooral in den aanvang van het tijdvak dat wij behandelen,
in vele opzigten anders van gesteldheid dan in onzen tijd.
Wouden zijn in bouwland of veenen, meren en poelen in vrucht-
bare weiden herschapen; door de bedijking van rivieren en
polders hebben de jaarlijksche overstroomingen opgehouden,
die voormaals zoovele verwoestingen aanrigteden, maar daaren-
tegen ook het vruchtbare rivierslib over de landen bragten.
Door die bedijkingen is tevens de bedding dier rivieren gedurig
opgehoogd, dikwijls tot boven het binnenland, zoo dat de
vaart op de stroomen moeilijker wordt, daar nu het slib daarin
moet bezinken, en de genoegzame verhooging en versterking
der dijken insgelijks meer en meer bezwaar oplevert, zoo door
het gebrek aan tegenwigt van de binnenzijde als door de nood-
zakelijkheid om wegens de verhooging van den waterspiegel,
die mede telkens op te hoogen en te verzwaren, waaruit volgt
dat men uit de tegenwoordige hoogte der landen geen besluit
kan trekken om de mogelijkheid der rivierloopen en uitwateringen
in vroeger tijd te beoordeelen, en dat daartoe de naauwkeurige
kennis van \'slands voormaligen toestand onmisbaar is.
-ocr page 105-
94
Wij zullen dus dien voormaligen toestand in dit hoofdstuk
trachten op te helderen en daartoe eerst het land, daarna de
bevolking beschouwen. Ten aanzien van het land komen
achtervolgens in aanmerking de wouden, de moerassen, de
bedijking en het aanleggen van land- en waterwegen. Ten aan-
zien der bevolking, hare sterkte, hoe zij verspreid was, hare
namen.
S i.
De wouden.
Men behoeft slechts eene oppervlakkige kennis van \'slands
vroegeren toestand te hebben om te weten dat de grond voor-
maals zeer boschrijk was, ja dat geheele streken door digte
wouden overdekt waren, die eerst langzamerhand uitgeroeid of
op andere wijze vernield zijn. De namen van een groot aantal
plaatsen op woud of hout uitgaande, de beschouwing der veenen,
waarin onmetelijke wouden begraven liggen, en de overlevering
in verscheidene provinciën duiden dit genoegzaam aan. Zoo
vertellen de oude kronijken van het ontzagchelijke woud zonder
genade
door keizer Claudius dus gedoopt, waar men de beeren
hooren grimmen, en leeuwen (!) en everzwijnen „die soe
vreeseliken gebaerden, dat een mensche gruwen mochte" \';
en eene andere sage vermeldt, dat Willebrord geen kans
ziende om zoolang die wouden in stand bleven, de woeste
inwoners te bekeeren, den hemel smeekte, die door een wonder
der Goddelijke Almagt te vernielen, en dat daarop een ont-
zettende storm uit het noordwesten zou zijn opgestoken, die
in eens alle die digte bosschen van de zee af tot Nijmegen
toe omver wierp en ten gronde toe vernielde, hetgeen echter
i Deze overlevering is reeds oud, men kan ze tot in het hegin der i4«eeuw
nasporen. Zie van Velthem Sp. Hitt. B. 3. C. 22. Het gedicht de Maghet
van Gend
vs. 241 (waar het dat woud van onghenadicheden heet) in Blom-
maerts Oudvl. Ged. II. 108. Voorts Cron. van Holl. Leiden 1517. fol. 17 b,
die het uitstrekt van Doornik tot aan den Rijn, ook het Goudsche kronijkje
van 1478. De Excellente cron. van Vlaend. Antw. 1531, bl. 3 en van Vaer-
newijck Hist. van Belgis, Ghcnd 1574. bl. 96 b plaatsen het in Vlaanderen.
Meestal zoekt men het in Zuidholland in de omstreken van Leiden.
-ocr page 106-
95
door de geschiedenis tegengesproken wordt, want lang daarna
was Holland nog zeer boschrijk.
Bijna in elke provincie vinden wij in de oorkonden diens
tijds van groote bosschen gewag gemaakt. In Friesland wordt
reeds ten tijde der Romeinen van het woud van Baduhenna
gesproken, in later tijd was het Kreilsche bosch vermaard,
niet ver van Hinlopen gelegen en thans door de zee verzwolgen
en eene zandplaat geworden die nog den naam behoudt. De
Friesche kronijken weten hiervan veel te verhalen, maar wie
bewijst ons of het waar is. In charters heb ik er niets van
gevonden.
Ook het kwartier de Zevenwolden moet blijkens den naam
zeer boschrijk geweest zijn, daar en elders in Friesland treft
men bovendien een aantal plaatsen aan met den uitgang woud.
Op Texel wil men dat ten Noordoosten insgelijks een bosch
gestaan hebbe, thans weggespoeld. Hadr. Junius verhaalt dat
40 jaar voordat hij zijne Batavia schreef, een man van 120
jaren onder eede getuigd had, dat hem nog heugde dat er een
bosch op het Texelsche strand stond \'. Hoezeer Junius niet
zeer geloofwaardig is, komt dit verhaal toch niet onwaarschijn-
lijk voor.
In Noordholland doet de naam der zeewering de Honds-
bosschen
bij Petten aan een voormalig bosch denken, doch er
zijn daarvan geene berigten tot ons gekomen; overigens heeft
dit gewest, vroeger overal door meren en wateren gebroken,
minder hout gehad dan anderen. Slechts enkele plaatsnamen
komen voor, die op hout of woud uitgaan.
Belangrijker was het nog bestaande Haarlemmerhout, waarvan
wij de eerste melding aantreffen in den Utrechtschen blaffert
der ioe eeuw, en later»; het schijnt zich oudtijds veel verder
uitgestrekt te hebben dan thans; in de 14" eeuw vond men er
nog wilde stieren 3.
1 H. Junii Batavia p. 296. Verg. ook Paludanus bl. 94.
a Oorkonden!;. I. n". 33. Zie ook van Mieris I. 165.
3 Grafel. reken, van 1344, bij van Wijn Hist. avondst. II. 4. 87. „Twee
wilde ossen ende een bert uten houte van Harelem,"
-ocr page 107-
p6
In, de omstreken van Leiden zoekt men gewoonlijk het be-
ruchte woud zonder genade, zooals wij reeds opgemerkt hebben.
Van elders blijkt het dat die streek vroeger buitengewoon
houtrijk was; zoo heeft men daar de dorpsnamen Voorhout,
Zoeterwoude, Hazerswoude, Rijnzaterwoude, Esselijkerwoude
en daar liggen uitgestrekte bosschen in de veenen begraven,
veelal van berken en elzenhout, maar ook eiken. Naar mij
daar ter plaatse door mannen die het onderzocht hadden, berigt
is, zijn daarin geene de minste sporen van bewoning gevonden;
waarschijnlijk was het een uitgestrekt moeras dat bij sterken
regen grootendeels ongenaakbaar was en waar het Rijnwater
bij wintertijd vrij door heen spoelde, want al is het dat het
rivierbed toen lager was dan thans, ook die boomen liggen
minstens 4 a 5 voet beneden de oppervlakte, sommigen dieper.
Of er in de iie en 120 eeuwen, toen de bovengenoemde
dorpen voor het eerst genoemd worden, nog bosschen be-
stonden, blijkt niet.
Bij Voorschoten had men het Schakenbosch, dat nog in 1569
ruim 47 morgen groot was, en waarschijnlijk vroeger aan het
Haagsche bosch paalde \'. Dit laatste, dat de oude Hollandsche
kronijk van 1517 voor een heilig bosch uitgeeft", was een
grafelijk domein, waarin door koning Willem II een jagtslot
gesticht werd en dat veel uitgestrekter was dan thans. Nog
dragen vele straten der hofstad in hare namen blijk van eertijds
lanen geweest te zijn, zoo als het voorhout, de laan, de glas-
blazerslaan, de houtstraat en anderen.
Zeeland is waarschijnlijk altijd arm aan bosch geweest wegens
het door honderde kreeken en plassen doorsnedene terrein.
Vlaanderen daarentegen was houtrijk; of het forestum Wasda
het tegenwoordige land van Waas is, blijft nog onbeslist.
Ook in Noordbraband waren aanzienlijke bosschen, waarvan
1  Juni: Batavia p. 143, 172. Acker Stratingh. I. 10.
Die Cron. van Holl. enz. fol. XI b „ after theylige bosch dacr nu tsgra-
venhage stact." Verg. Junhjs 1. 1. p. 172 en vooral van Wijn, Hist. avomht.
II. 4. 88.
-ocr page 108-
97
nog vele plaatsnamen getuigen, onder anderen die der hoofd-
stad; in de n* eeuw worden de bosschen te Vucht en Rum-
mel vermeld *. Maar vooral was Gelderland voor een groot
gedeelte met digte wouden bedekt, die zelfs heden nog ten deele
bestaan. Hieronder is vooral vermaard her zoogenoemde Rijks-
wald,
dat zich van de poorten van Nijmegen tot aan Goch
uitstrekte en een woest natuurwoud was met bergen en dalen,
beken en sprongen doorsneden. Het behoorde met de stad aan
het rijk en Karel de Groote plag er dikwijls het vermaak
der jagt te genieten. Ten jare 1040 vindt men eenen afzon-
derlijken forster (syndicus forestariusj daarvoor benoemd •.
Nog in de 14" eenw bevonden er zich wilde paarden in3 en
in de 16" eeuw werd het door vele wolven bewoond; sedert
is het merkelijk geruimd, maar in de omstreken van Goch ver-
toont het zich nog heden als een wild natuurwoud, en men
vindt er herten en everzwijnen in, en nu en dan nog wel eens
een wolf. Ook de zoom der Nijmeegsche bergketen was woud-
rijk, in 720 worden Nutterden, Donsbruggen en Meer weggc-
schonken met een aandeel in het woud (portiones de sylva) 4,
en te Millingen was in den Romeinschen tijd een heilig bosch 5.
Ook in Hamaland of het Zutphensche vond men veel hout,
maar nog meer op de Veluwe; hier was het grootste deel des
bodems met digte bosschen overdekt, die reeds zeer vroeg
onder hunne meest nog bekende namen voorkomen; zooals in
796 de sylva Huiftarbant of Suiftarbant, in 801 de sijlva Brac-
log,
in 814 sijlva Suornum, Soeren, Dubridun, Doeveren, Bur-
lohe,
Buurlo, Hosk; in 855 saltus saltus Vunnilo ,silva Hornlo,
thans het strand der Zuiderzee onder Ermel, sylva Puthem,
het Puttensche bosch, silva Irmenlo, Ermel, sijlvae Burlo,
Dabbonlo,
waarschijnlijk het tegenwoordige heideveld Dobbenlo
i Zie Ackersdijck over Taxandrie in de N. W. der Maatsch. van Ned.
letterk. V. I. 156.
a van Spaen Inleid, tot de hist. van Gelderl., IV. 55. en Cod. dipl. n°. 2.
3  Nyhoff Gedenkw. uit de Gesch. van Gelderl. D. I. Inl. bl. 19. Over de
bosschen in de 13e eeuw, zie aldaar bl. 14.
4  Hondam I. n°. 2.
5  Zie Dr. Janssen Musei Lugd. Bat. Inscr. Gr. et. Lat.
7
-ocr page 109-
98
bij Hartskamp, Wuardlo, misschien het Gortelsche bosch, Orclo,
Legurio, Ottarloun, thans Otterlo of den Aanstoot, en Lattglo
en in 997 de vier foresta Steenwah of Steenrewah, Mojfet,
(thans Moftbosch bij Wageningen), Wechamerlas of beter
Wecheramerlas, het Wekeromsche bosch en Subort*. Hoewel
de overige thans nog bestaande bosschen niet in de charters
vermeld worden, kan men nogtans aan hun bestaan niet twij-
felen. Het Engelanderholt schijnt zelfs een heilig woud ge-
weest te zijn *.
Het aangrenzende Eemland of Flethetti had insgelijks zijne
foreesten. In eenen brief van 776 worden vermeld Hengest-
schote, Fornhese, Mokoroth
en Widock, gelegen aan beide oevers
van de Eem 3. Van Asch van Wijck verstaat door het
eerste het tegenwoordige Henschoten, dat echter op de kaarten
Heischoten heet, en door het tweede Vernheeze of Overheeze.
De overige gedeelten van Gelderland en het Sticht schijnen
minder houtrijk geweest te zijn.
Groote wouden trof men mede in Overijssel en Drenthe aan.
In het eerste gewest wordt onder anderen van den pagus Fo-
restensis
gesproken en den wildban wegens herten, beeren,
geiten, everzwijnen, eiken en schelken, alsmede van het bosch
(sylva) Fulnaho, Vollenhove *. Elders vindt men het bosch
Stevere vermeld s en de overlevering wil dat een eekhoren van
het Twikkelsche bosch tot aan Oldenzaal kon springen zonder
1  Zie de brieven bij Bondam I. n°. 6, 13, 17, 31, 59 en bij Lacomblet
Urkundenb. des Niederrheins, I. n°. 8, 22, 65, 127. Belangrijke ophelderingen
over sommigen derzelven gaf* Mr. G. A. de Meester in Nyhóffs Bij dr. VII. 294.
2  Zie mijne Proeve van een Krit. woorden!), der Nederl. mythol. op Urdu
3  Heda de Episc. Traj. p. 41.
4  Brief van 943 bij Heda 1. 1. p. 83. Ut nullus comituin aliorumve ho-
minum in pago Forestensi, qui est in comitatu Everhardj, cervos, ursos,
capreas, apros, bestias insuper quae Teutoniea Iingua Elo aut Schelo appel*
lantur, venari absque praelibatae cathedrae praesulis permissu praesumat. — ju-
bemus ut in eodem pago aut in sylva quae nuncupatur Fulnaho — praedictae
Traject, ecclesiae jus servetur forestense." Men is het niet eens welke dieren
door elo en schelo bedoeld worden, sommigen meenen het eland en de bison.
Zie daarover Mr. J. de Wal, Bij dr. tot de geschied, en ottdh. van Drenthe
bl. 8 volgg.
5  Brief van 1046 bij Heda p. 124.
-ocr page 110-
99
den grond te raken \', een e verbloemde spreekwijs om aan te
duiden dat dit alles eenmaal bosch was. In Drenthe wordt
inzonderheid het Grollerhout bij Rolde voor zeer oud gehou-
den en het Weerdingerhout bij Valte. In charters of kronijken
zijn er mij evenwel geene oude berigten van ontmoet.
§ *•
De moerassen.
Holland is eigenlijk het afspoelsel der Duitsche en Fransche
rivieren. Het slib door dezen afgevoerd stuitte tegen eenige
zandbanken, zette zich daaraan vast en langzamerhand verrees
dat bezinksel boven den waterspiegel om eenmaal een rijk en
vruchtbaar gewest te worden met bloeijende steden en dorpen.
Het grootste gedeelte van het oude Friesland bestaat uit al-
luvium, zelfs de duinen uit zee opgestoven, moet men daartoe
rekenen. Ook een gedeelte van Noordbraband en het meer-
derdeel van het kwartier van Nijmegen is aangeslijkt, maar
waarschijnlijk lag zelfs het diluvium onder de klei nog boven
de oppervlakte der zee verheven, want ware dit het geval
niet geweest, dan zouden de stroomen geen verval genoeg
gehad hebben om het slib tot aan de Hollandsche kust te
brengen. Grondboringen zouden dit kunnen beslissen. Her.
overige van Gelderland bij Nijmegen, ook de Veluwe en het
Zutphensche benevens een groot deel van Overijssel en Drenthe,
het overkwartier van Utrecht en Limburg bestaat uit vasten
grond en zelfs vindt men langs onze oostelijke grenzen sporen
van stcenen en metalen 2.
Voor duizend jaren waren onze westelijke provinciën nog
veel moerassiger dan thans. Noordholland vooral vormde eenc
aaneenschakeling van poelen en meren, zooals men nog op de
i Slof.t over de Marke Woolde in den Overijssel, alm.
a Zie hierover Staring de Geologia patriae L. B. 1833 en zyne Aardkunde
van Salland. Overysselschi alm. voor oudh.
1843, en Acker Stratinoh
D. I. St. 1,
-ocr page 111-
IOO
kaart van Beeldsnijder van 1575 zien kan en in het begin
der vorige eeuw wordt het aantal droog gemaakte meren in
die landstreek reeds op meer dan vijftig berekend. Van daar
dat het voor de legers der Hollandsche graven bijna ongenaak-
baar was behalve in den winter. In de gouw Texla vooral
vond men vele moerassen en poelen, zooals wij reeds vroeger
opgemerkt hebben; de uitgestrektste waren het wad Richara
met het wad Occenvorth \', en later de Zijp en het Koegras.
Aan de overzijde van het Vlie was het land mede doorgaans
laag en waterachtig, behalve in Gaasterland. Reeds Willi-
bald in het leven van Bonifacius spreekt van de water-
achtige streken der Friezen (aquosa Fresonum arva}, en de
monniken van Ludingakerk groeven de Harlinger jetting of
vaart naar Vlieland niet alleen gemakshalve, maar ook om het
overtollige binnenwater te loozena, en zij waren de ijverigste
verwerkers der uitgestrekte Friesche veenen.
Aan de westkust vooral moet het land zeer laag geweest
zijn en zoo is dan daar ook door zeevloeden het grootste land-
verlies geleden. Vandaar de gewoonte die in alle kuststreken
heerschte om de woningen op vloed vrij e hoogten te bouwen
terpen en vliedbergen geheeten, die van koemest, klei en andere
zware specie vervaardigd werden, en waarvan reeds Plinius
en ook Willibald gewag maken .
Het eigenlijke Holland was almede eene aaneenschakeling
van moerassen, vooral Amstel- en Woerderland, Schieland en
Delfland, de omstreken van Dordrecht en de streken ten zui-
den van de Maas. Wtllebrord ontving daar onder anderen
eene gors (mariscus) ten geschenke waarop schapen konden
weiden , en het land rondom Dordrecht wordt nog in het
begin der iie eeuw beschreven als eene streek door bosschen
1 Zie hiervoor bl. 60.
a Zie hiervoor bl. 34.
3  Plinius lltst. Nat. LXVI. C. 1. Willib. V. S. Boiiif. C. ia, bij Pertz
II. 35*-
4  Miraeus 1. 1. I. ia.
-ocr page 112-
101
en moerassen onbewoonbaar, waar zich alleen eenige jagers en
visschers ophielden *.
Zeeland bestond toen, met uitzondering van Walcheren,
voor een groot gedeelte uit schorren en gorzen, die tot scha-
penweiden dienden. Hier kunnen wij naar de verhandeling
van den heer Dresselhuis verwijzen, die dit in de bijzonder-
heden heeft aangetoond 2.
Ook een goed deel van Noordbraband bestond uit moerassig
land met heiden en bosch afwisselend. Een schrijver der ia*
eeuw, van vroegere tijden sprekend, zegt dat Taxandria door
uitgestrekte en aaneengeschakelde moerassen bezet was en daar-
om door de naburen bijna niet bezocht werd, waartoe ook de
woestheid der inwoners bijdroeg «. Het is bekend dat nog he-
den vele poelen en moerassige gronden in dit gewest worden
aangetroffen.
De overige provinciën waren daarvan minder bedeeld als
veelal hooger gelegen; Gelderland had er slechts weinigen in
het aan Holland grenzende gedeelte en in het zoogenoemde
overkwartier, alsmede hier en daar in het Zutphensche; veen-
land vond men veel in Overijssel en Drenthe; op de Limburg-
sche heiden trof men ook wel vennen en lage waterachtige
gronden aan, maar ten zuiden werd de bodem zelfs rotsachtig.
De meeste moerassen waren in de kuststreken te vinden.
Wij moeten hier tevens met een woord van de heidegronden
gewagen. In de middeleeuwen waren dezen veelal zooals wij
gezien hebben, met hout bezet en dienden behalven tot ander
i Baldericus Noviom. Cliron, Camerac, ed. le Glay L. 3. C. 19. „Erat
eciam locus quidam silvis ac paludibus inhabitabilis, qui ab incolis Mereweda
nomen accepit, ubi videlicet Mosa et Wal fluvius de Rheno effluens pariter
corrivantur. Nullusque ibi praeter venatores ac piscatores habitare antea con-
sueverat."
De prov. Zeel. in hare aloude gesteldh. besch., Middelb. 1836.
3  Nicolaus Vita S. Lamberti, bjj Ghesquiere Acta SS. Bclgii Sel. T. 6.
„Regio cui Taxandria nomen est. . . . Haec siquidem regio vastis et f ere coii-
thiuis paludibus
obsita, et ob id ne finitimis quidem aliquo commcrcii jure
tune satis nota et pervia, multitudincm agrestis populi in se continebat, cujus
mores barbaros ipsa etiam solitudo efferaverat."
-ocr page 113-
IOÜ
gebruik ook om de zwijnen in de eikelmast te zenden. Allengs
zijn die bosschen omgehouwen, daardoor zijn de wellen ver-
droogd en de zandverstuivingen bevorderd, behalve dat het
land van de bladermest beroofd is. De vruchtbaarheid zal dus
misschien op die zandgronden grooter geweest zijn dan thans,
maar toen zullen de lage plekken ook tevens moerassiger gc-
weest zijn. De woningen in die woudstreken waren vermoe-
delijk grootendeels van hout en herhaalde branden zullen de
bosschen meer en meer vernield hebben.
S 3-
Dijken en wegen.
Men kan zich moeilijk een beschaafd en handeldrijvend land
voorstellen zonder wegen, en om die in behoorlijken staat te
houden moet er toezigt zijn en een geregeld bestuur. Het is
dan ook niet te verwachten, dat een en ander in Nederland
ontbroken hebbe. Waar het land rijk in stroomen en meren
was, waren dit voor een deel waterwegen, in de droogere
provinciën van het oosten landwegen. Met de waterwegen
staan dijken en sluizen in het naauwste verband. Met de aarde
uit de delven of vaarten opgegraven hoogde men wallen langs
die kanalen of langs de rivieren op om zich voor overstroo-
mingen te beveiligen en stevige wegen te verkrijgen, en men
bedwong den stroom door het bouwen van sluizen of zijlen;
wanneer wij dus van vaarten lezen mogen wij ook dijken aan-
nemen, maar voor de 12° eeuw bestond nog in geene onzer
provinciën een centraal bestuur; deze ondernemingen konden
dus slechts van gemeenten of particulieren uitgaan, behalve
alleen ten aanzien der koningswegen te water en te lande,
waarover de keizerlijke graven het bestuur en de Missi het
oppertoezigt in \'s keizers naam uitoefenden.
Reeds de Romeinen hadden zich bezig gehouden met het
graven van kanalen en het aanleggen van dijken of militaire
wegen, vooral door de moerassen, waarvan men nog in Fries-
land, Noord- en Zuidholland en Limburg overblijfsels aantreft;
-ocr page 114-
los
zij zijn veelal of van grind of van zekere soort van klei ver-
vaardigd, die naar sommige meenen uit de Breeveertien en
andere platen in dien omtrek uitgedolven werd, waarvan men
de spreekwijs wil afleiden, het is uit de Breeveertien gehouwen.
In de Drenthsche moerassen hebben de Romeinen daarentegen
van houten wegen gebruik gemaakt, omdat die bouwstof daar
overvloedig was. Of de Rabbolts- en Konrebberswegen in Oost-
friesland van Romeinschen of inlandschen oorsprong zijn,
schijnt nog niet uitgemaakt \'.
Men meent gewoonlijk dat deze Romeinschc wegen in den
Frankischen tijd geheel verwaarloosd en vervallen zijn en dat
men zich toen weinig om goede middelen van gemeenschap
bekommerde, want men stelt zich de maatschappij hier te
lande voor als in eenen staat van ontbinding verkeerend na
het vertrek der Romeinen tot op de 12* of 13° toe, maar
zeer ten onregte. Wij zullen kortelijk het Frankische stelsel
omtrent dijken en wegen schetsen.
In het Frankische rijk waren de groote stroomen waarlangs
de groothandel gedreven werd en de hoofdwegen door het gc-
heele rijk een staats- of wil men koninklijk domein. Dezen
konden door elk vrij gebruikt worden tegen betaling der tol-
len, die niemand geregtigd was te heffen dan de vorst, die
daarentegen ook het onderhoud op zich nam, de bruggen en
ponten bekostigde en vrijgeleide gaf. Kleinere land- en water-
wegen konden aan gemeenten, genootschappen of particulieren
behooren, dezen was dan het onderhoud bevolen en zij hadden
1 Zie over deze Romeinsche wegen Engelberts IV. 282. S. Simon Guer-
res des Bataves
Introd. Paludanus bl. 161 volgg. Scheltema Mengelw. VI.
2. 67. 83. 147. Acker Stratingh I. 52. Over de wegen op de kaart van
Peutinger, Leemans Oudh. te Rossem; voorts over de Romeinsche en zoo-
genoemde Konrebbers wegen ia Oostfriesland, Westendorp, Antiq. II. 197.
Reuvens, Leemans en Janssen, Oudheidk. kaart, met alphabetisch Register.
Over de Romeinsche houtwegen in Drenthe, vooral Janssen, Drenthsche Oud-
heden.
Over de Rom. wegen in Gelderland, Janssen Oudheidk. Mededeelingcn
III. bl. 260, 302 enz. Over de Rom. wegen in Limburg: Ernst, /list. du
Limbourg,
I. 211. Ch. Guillon in den Konst- en Letterbode 1842. N\'. 25,
26, en Janssen, in de Staats-Courant van 1848. N°. 233> dd. 20 Sept.
-ocr page 115-
io4
het tolregt, mits niet willekeurig, maar volgens de wetten en
herkomen, en zij mogten deze wegen niet versperren. Van
een en ander leveren de capitularien op zeer vele plaatsen de
bewijzen op en dit blijkt ook nog van elders.
In Nederland waren als koninklijke waterwegen de hoofd-
stroomen erkend, de Rijn, Waal, IJssel, Lek, Vecht, de Zui-
derzee, het Vlie, de Maas en de Schelde. Langs dezen vindt
men oorspronkelijk alleen rijkstollen, namelijk te Smithuizen,
Lobith, Deventer, Nijmegen, Tiel, Bommel, Dorestad, Utrecht,
Muiden, Medenblik, misschien ook te Stavoren, voorts te
Maastricht, misschien te Cuik, te Geervliet en voor de Schel-
de te Tholen, zooals uit de hieronder aangehaalde brieven
blijkt1.
Men vindt ook in 1006 melding van eenen tol te Vucht aan
den Dommela, en in 1200 van een tol in het Gein 3, doch
het is te gelooven dat dit geene oorspronkelijke rijkstollen wa-
ren, maar vergunningen tot heffing van bijzonderen, waarom
de laatste ook naar willekeur elders in \'s bisschops gebied
verlegd kon worden, zonder dat er bepaald wordt dat die aan
eenen grooten stroom zal moeten zijn, en de tol te Vucht was
misschien een landtol.
1 Smithuizen, Bondam II. n". 7. Lobith, ib. II. n°. 116. Verg. Nyhoff Gc-
dcnhvaardigh.
I. Inl. bl. xxi. Deventer, Bondam. I. n\'. 57. verg. tnet n°. 42»
Nijmegen, ib. I. n°j 5. Tiel, ib. I. n°. 55 verg. met n°. 42. Bommel, ib. I.
n°. 62, Dorestad, ib. I. n°. 5. Utrecht, ib. I. n°. 5. Muiden, Heda p. 84.
Medemblik, brief van Otto III van 986 in het Oorkondenboek n°. 63. Maas-
trieht,
brief van Lodewijk IV, van 908 bij Chapeaville Gesta Pontif.
Tungr.
p. 168: „insuper teloneum et monetam de Trajecto." Geervliet,
Kluit Sist» Crit. II. 1. n". 42; de tol te Tholen wordt naar ik meen bedoeld
in eenen brief van Otto II, door de uitdrukking „in pago Schaldis villa
Bergis cum tribus insulis Sprange, VVaterange, Steninge, cum ecclesia et
teloneo"; bij de beschouwing dier gouw zullen wij daarop terugkomen; de
naam der stad schynt hiervan ontstaan. Verg. voorts over het bestuur der
rijkstollen te water J. de S. Genois, Hist. des avoueries en Belgique, Brux.
1837- P> 154-
a Bondam I. n°. 64. Verg. Ackersdijck over Taxandrie in de N. W. der
Maatsch. van
2V. L.
                                                                                             »
3 Heda, p. 186. Verg Bondam. II. n°. 113.
-ocr page 116-
ioS
Daar die stroomen dus vrije koningsbanen waren, waarop
geene bijzondere tollen mogten geheven worden, begrijpt men
hoe het als een zwaar vergrijp tegen de staatsregeling en als
stfeomroof beschouwd werd, toen graaf Dirk III van Holland
in het begin der iie eeuw eigenmagtig te Dordrecht, dat hij
wederregtelijk ingenomen had, eenen tol instelde *.
Had de keizer het regt van tolheffing op de koningstraten,
hij zorgde daarentegen voor de dijken, wegen en bruggen. Van
daar heetten deze tollen ripaticum, dijkgeld, carraticum, kar-
rentol, rotaticum, radergeld, pontaticum, bruggeld, aquagium,
pedagium, cespitaticum, pulveraticum
, salvaticum, salutaticum
of salinaticum, dat nog onverklaard is enz. ».
Zulke dijken langs de hoofdrivieren bestonden er althans ten
tijde van Karel den Groote, want een capitulare maakt uit-
drukkelijk van den aanleg derzelven langs de Ligeris gewag s,
en in 776 schonk deze vorst het ripaticum langs de Lek (ju-
per Lockiam")
aan de kerk van Utrecht *. Ook de Friesche
landregten, die althans gedeeltelijk tot de neof me eeuwschij-
nen te behooren, maken herhaaldelijk van dijken gewag. Plaats-
namen getuigen hier mede van; in 982 ontmoet ons Isendike
in Zeeuwsch Vlaanderen5, in 1105 Wolfgersdike , in 1155
wordt van den IJsseldijk in Holland gesproken (agger fluminis
Isle) en van aldaar eene sluis te leggen (exitus aquarum quem
sluse vocanf)7, en lang vóór 1165 lag er een dam of sluis bij
Dorestad in den Rijn, ja in 1199 wordt een zeedijk bij Hulst
vermeld 8, en met een het darink delven verboden.
Maar in dit tijdvak moeten er ook reeds binnendijken in Hol-
1   Zie de geschiedenis dezer geschillen uitvoerig bij Kluit. II. 1.
2  Zie hierover uitvoerig du Cange Gloss. i. v.
3   Capit. L. IV, bjj Georgiscii Corpus jur. Germ. aut. p. 1370.
4  Hf.da, p. 41.
5   Kluit, I. 2. 153.
6  Kluit, II. n°. 21.
7  Kluit, II. n». 28.
8  Kluit, II. n°. 47. „Prccipio etiam, ne quis in posterum fodiet terram
infra dicum ad sal faciendum."
-ocr page 117-
\\o6
land geweest zijn, want men vindt van vaarten gesproken en
de uitgedolvene specie vormde langs den kant een wal of dijk.
Zoo vindt men in 1083 Delf en in 1063 Ascamannedelf \'vermeld
en de zoogenoemde nieuwe Rijn binnen Leiden schijnt wel
oorspronkelijk ecne graft te zijn reeds vóór of in de io\'eeuw
gedolven en daar langs loopt een dijk, want in het Utrechtsche
register komt Leiden reeds voor als in drie dcelen gesplitst.
De koningswegen te lande zijn moeielijker nategaan; men
mag aannemen dat zij zooveel mogelijk regt toe van de eene
hoofd- of handelsstad naar de andere zullen geloopen hebben en
gedeeltelijk nog van Romeinschen aanleg geweest zijn. Zoo bij
voorbeeld de heirbaan van Nijmegen naar Cleve en verder,
blijkens een aldaar gevonden Romeinsche mijlpaal. Een an-
dere weg zal van Nijmegen naar Arnhem, Zutphen en Deventer
gevoerd hebben; ook vindt men bij Albertus Stadensis, een
schrijver der 12° eeuw, eenen grooten reisweg vermeld van
Arnhem over Renen en Zeist naar Utrecht \'. Op de Veluwe
treft men ook nog verscheidene breede heirbanen aan, die door-
gaans regelregt voortloopen, maar thans somtijds door bouw-
land afgebroken worden; waarschijnlijk zijn het wel de oudste
wegen in dit gewest, eenmaal in regte lijn door de bosschen
gehouwen; hunne rigting is nog niet nagespoord en het ver-
diende onderzocht te worden of zij ook gedeeltelijk op Enge-
landerholt aanloopen, dat naar het schijnt eene heilige plaats
onder het heidendom was; misschien liepen er ook op Redi-
chem of Renkum, Utrecht en Dorestad aan. Tusschen beide
laatste steden bestond er een, thans de Hoogstraat genoemd3.
1   Zie dit stuk bij van Asch van VVijck, Handelsverk. van Utrecht, St. 4.
Bijl. 2. Of deze wegen bestraat waren durfik niet beslissen. Wel spreken reeds
de capitularien van lithostrata d. i. steenstraten en bij onze schrijvers der 13c
en 14e eeuw is liet woord cautsiede (ehaussée) zeer bekend, doch stellige be-
wijzen zijn er inij niet van ontmoet, behalve in Limburg. Zoo in een charter
van 1121. „ Terrae hujus jugera XII1I sunt sita a curte versus Riterche et unum
juxta viam laplde stratani" Zie verder Ernst Ilist. du Limbourg. I. 67. 212
216, die uitvoerig over de Romeinsche en Koningswegen handelt en ook de
volksnamen Karelswegen en Brunhtldcvicgen ongeeft.
2  Janssen, Oudheldk. mededeel, St, 2.
-ocr page 118-
107
In Frankrijk en België heeten deze oude heirbanen chaussées
de Brunehaut
, in Duitschland Wodanswegen ,in Engeland Iringes-
wegen, Ermingestraten
en vooral Watïïngestraten, in Zweden
Karelswegen \', een blijk dat zij zeer oud moeten zijn.
Van Utrecht zullen waarschijnlijk groote wegen naar Hol-
land geweest zijn, vooreerst de Lekkendijk en dan nog ande-
ren; indien de Hollandsche spreekwijs, het is zoo oud als de
weg van Kralingen,
zooals Engelberts meent, daarvan afkomt
omdat bij dat dorp een Romeinsche weg was, waarvan men
later nog overblijfselen ontdekt heeft, dan laat zich wel gissen
dat die weg ook nog in de middeleeuwen bekend en gebruikt
zal geweest zijn. Ook van Utrecht naar Leiden moet een weg
langs den Rijn bestaan hebben, daar de omtrek dier stad blij-
kens de charters reeds in de io" en n* eeuw zeer bebouwd
was, en langs den Rijn een aantal Romeinsche kasteelen lagen.
In Zeeland vindt men ten jare 1246 eenen koningsweg ver-
meld (via regia\') van Biezelinge naar Vlake 2, terwijl de overige
wegen in die streek alleen viae heeten, een bewijs dat toen-
maals dit onderscheid nog niet veügeten was.
Vooral in de Friesche landregten komt het belang der ko-
ningswegen uit. Zij spreken omstandig van zeven derzelven,
drie water- en vier landwegen; van deze laatsten liep er slechts
een door Nederland, namelijk van Stavoren naar Coevorden,
of volgens eene andere lezing, naar Keulen 3. Over het
onderhoud en de inrigting der wegen in het algemeen bevatten
deze landregten onderscheidene bepalingen. Men mag vermoe-
den dat er insgelijks groote wegen naar Groningen en Munster
bestaan hebben.
Het Limburgsche eindelijk werd ten tijde der Romeinen naar
het schijnt door twee hoofdwegen doorsneden aan beide kanten
1  Zie Grimm, deutsche Mythol. 2e ausg. S. 330 ff.
2  Kluit, II. n°. 136. „Piam regiam que ducit de Byzelingc versus Vlaka
. ex australi parte aquemeatus qui dicitur muluht ex parte. Viam que ducit de
Maelstede usque Sparth ex boreali parte. Viam que ducit de Maelstcde usque
Byzelinge ex occidentali parte contuli libere eet."
3  Zie df. Wal over den handels-», van Stavoren naar Coevorden in den
DrentliscUen volksalm. 1845.
-ocr page 119-
io8
der Maas Noord- en Zuidwaarts loopende, onlangs zijn daar-
van nog sporen ontdekt.\'. Van Maastricht, eene zeer oude
en aanzienlijke stad, liep ook in de middeleeuwen een konings-
weg naar Valkenburg en Aken, een weg oostelijk naar Keulen,
westelijk naar Luik en Tongeren en een andere naar Nijmegen;
oude berigten zijn ons evenwel niet van allen voorgekomen;
alleen spreekt de abt Harigerus (laatst der ioe eeuw) van
eene koningsstraat bij Maastricht 2.
Hoe onvolledig deze berigten nog zijn mogen, zij helderen
evenwel de geographie en de staats- en handelsgeschiedenis
reeds merkelijk op; wij zullen hiervan later de bewijzen zien,
wanneer wij over de verdeeling des lands en de hoofdplaatsen
der graafschappen handelen, en daaruit zal blijken, dat er in
deze als barbaarsch uitgekretene eeuwen meerdere regelmaat en
een beter geordend stelsel van staatsbestuur was dan in het
volgende tijdvak, toen de oude burgerlijke inrigtingen voor
het geheel militaire leenstelsel moesten plaats maken. Doch
de noodlottige invallen der Noormannen hebben die weldadige
inrigtingen grootelijks belemmerd en vooral in het westen des
lands de maatschappij half te gronde gerigt.
§ 4-
De bevolking.
De Noordsche invallen waardoor het land zoo verwoest is,
hebben ook de bevolking zwaar geteisterd en duizenden het
leven gekost, terwijl de overigen elders eene toevlugt zochten;
de kuststreken, zegt een schrijver der 10* of ne eeuw, die
i Zie Schayes , les Pays-lias avant et dur. la dom. Rom. II. 248. en de
boven bl. 103. aangevoerde bronnen.
2 Chapeaville Gesla Pontif. Tungr. Traject, et Leod. I. 32. „In strata
publica quae appellatur via regia, erat basilica a B. Materno dedicata in honore
S. Petri apostolorum principis." — Brief van 1202 aangehaald bij Ernst, a. w.
I. 213 „Publica strata qnae ab Aqnisgrani ducit versus Herle." Verg. ook boven.
-ocr page 120-
loo
te voren zeer bevolkt waren, zijn nu in eene woestijn ver-
anderd \', maar juist die onophoudelijke invallen pleiten voor
de toenmalige welvaart en bewijzen eene aanzienlijke bevol-
king; in een arm, onbewoond gewest zouden de Noormannen
niet telkens teruggekomen zijn. Die welvaart blijkt dan ook
uit andere berigten. Bij den inval van 810 bragten de Friezen
ioo pond zilvers aan oorlogbelasting op, inderdaad eene aan-
merkelijke som voor die tijden, en de berigten der geloofs-
predikers spreken herhaaldelijk van ontelbare schatten aan goud
en zilver in de Friesche tempels gevonden.
Die sterke bevolking laat zich nog op andere gronden be-
toogen. Het is bijna zeker dat verre de meeste steden en
dorpen van onze dagen reeds ten tijde van Karel den Groote
of nog vroeger bestonden, velen waarschijnlijk al in het Ro-
meinsche tijdvak. Zoo kan men nog uit de bestaande charters
(en hoevelen zijn niet verloren gegaan) in Gelderland alleen
meer dan 130 plaatsen vóór de 11\' eeuw aanwijzen, behalve
een aantal anderen wier ligging thans onzeker is. Welk eene
menigte plaatsnamen komen ook niet in het Utrechtsche re-
gister der 10" eeuw voor, waarvan velen niet meer bekend
zijn. Voegt men hierbij de Europeesche vermaardheid van
eenige steden, vooral Dorestad, maar ook Utrecht, Nijmegen,
Tiel en Stavoren , dan moet men wel aannemen, dat het land
in dien tijd tamelijk bevolkt was, en zich daardoor spoedig
van die verwoestingen herstelde. In de Frankische annalen
lezen wij, dat bij den stormvloed van 839 in Friesland alleen
2437 huizen vernield werdena, en toch bleef Stavoren nog
lang daarna eene bloeijende stad en Friesland een rijk gewest.
Men zal dus wel niet te veel zeggen, indien men de toen-
malige bevolking op ongeveer de helft der tegenwoordige, dat
is op i£ millioen schat, want al het vruchtbare land werd
1  Monaclii Werthin. V\'ita S. Ludgeri L. II. c. 3, bij Pertz II. 423. „Re-
giones maritimac, qnas prins multitudu tcnebat homimini, paene simt in solitn-
dinem redactae."
Annalts Bertln. ad. h. a. by PerTz I.
-ocr page 121-
110
toen even goed bebouwd als nu en zelfs de woud- en heide-
streken waren met dorpen en buurten bezet.
De bevolking van Nederland, ofschoon somtijds door éénen
vorst geregeerd, behoorde tot verschillende stammen, in reg-
ten, gewoonten en taal van elkander verschillende, namelijk
Friezen, Franken en Saxen. Allen werden zij in verschillende
standen verdeeld; de lex Frisionum en de lex Saxonum noemen
edelen, vrijen, liten of lassen en slaven\', de lex Salica en
Ripuariorum daarentegen alleen vrijen, liten en slaven op,
maar in latere oorkonden komt ook wel de uitdrukking nobilis
Francus
voor; waarschijnlijk behoorden daartoe de aanzien-
lijkste vrijen die in hoste of in tritste waren, de veldoversten,
de hertogen en graven en de voornaamste hofbeambten.
Elk dezer volkeren bezat een deel van ons land. De Frie-
zen bewoonden de kuststreken van de Eems tot aan de Schelde
bij Brugge, en hier heerschte de lex Frisionum2; de Saxen
bezaten Overijssel en het graafschap Zutphen, waar de lex
Saxonum, en ook later het veemgerigt van kraeht was, de
Franken bewoonden het overige deel des lands, en werden
door de Salische en Ripuarische wet geregeerd.
Het land der Saxen en Franken werd berekend bij bunders
en hoeven (jinansa of mansi en huvae, hubae\'), maar in Fries-
land begrootte men het naar het aantal vee dat daarop weiden
kon \', en dit Fricsche gebruik heerschte ook in Zeeland ■*;
i Zie de beide wetten passim, ook de Capitul. de part. Saxoniae C. 15, 17,
21 en elders, en vergel. hiermede Hucbald in Pita S. Lebuini bij Pertz
Moiiniii. II. 361, die van de Saxen zegt: „erat gens ipsa, sicut mine usqiic
consistit, ordine tripartito divisa,.suilt denique ibi qui illorutn lingua edlingi
simt qui frilingi, suilt qui las.ti dicuntur, quod in Latirra sonat lingua, nobiles\'
ingenuiles atque serviles."
Lex Fiis. T. I. § 10. „Inter Fli et Sincfalam." ook Tit. 14. § 2 en elders.
3   Zie Oorkondenb, I. 11°. 9. § 29. „In pago Ostrob — terram x bouin, sicut
apud Mos mos dicendi est,
apud nos vero x jugcra."
4  Zoo in eenen brief van 976 bij Kluit II. n°. 9. „Super fluvium Golda
terram in qua possunt ali 800 oves — super fluvium Laraha terram ubi possunt
pasci verveces 400 et super Dipanha, ubi 200 latcmae." Een ouder voorbeeld
bij Miraeus Op. dipl. I. 12. Daarentegen rekenden de Hollandsclic graven in
1083 bij inansi en fiertelen.
-ocr page 122-
UI
daarentegen had dit gewest reeds zeer vroeg de Friesche regts-
instellingen, met name de azigen, voor de schepenen verruild,
die althans sedert het midden der 8" eeuw in Saxen en Fran-
kenland voorkomen.
In de eerste tijden na het vertrek der Romeinen worden
hier nog eenige andere volksstammen genoemd, namelijk de
Warners aan den uitloop des Rijns, de Slaven aan den mond
der Maas, met name bij Vlaardingen, welks oude naam Sla-
venburg zijn zou, de Wilten bij Utrecht en de Su\'even in
Zeeland; sommigen voegen er nog de Hunnen in Drenthe bij I
als stichters der hunebedden, en de Britten op de Hollandsche .
kusten. In de 8" en 9" eeuw vindt men echter van deze
stammen nergens eenige melding en buitendien berust her.
weinige dat men er van weef op latere en zeer onzekere over-
levering, wij zullen er dus slechts met een enkel woord van
spreken.
Dat een hoop Wenden of andere Slaven van de Oostzee
hier met een of meerdere schepen van den zeekant binnenge-
komen zij en zich aan eene haven nedergezet hebbe, is vol-
strekt niet ongeloofelijk, hetzelfde deden ook wel de Noor-
mannen veel later, maar zoo dit ge^jurd is, zijn zij niet lang
daarna weder vertrokken of onder de overige inwoners weg-
gesmolten. De oudste berigten hunnentwege zijn daarenboven
zoover ik weet, eerst uit de 16" eeuw. Evenzoo kan het met
de Warners geweest zijn en de faam zal hen tot een talrijk
volk gemaakt hebben, daarenboven was de eerste verhaler
Procopius een Griek!
Het verhaal omtrent de Wilten schijnt te berusten op eene
uitlating van Beda, een schrijver der 8° eeuw, die van
Utrecht zegt: Wiltaburg iel est oppïdum Wiltorum, littgua autem
Gallica Trajectum vocatur
, zooals dan ook nog een oud Ro-
meinsch castrum bij die stad Wiltenburg heet; die Wilten,
meent men, zouden de Velataben zijn, waartegen Karel de
Groote met Friesche legerbenden oorloogde. In de oudste
charters en op de penningen heet de stad evenwel altijd Triec-
tum, Trajectum, Treht
, nooit meer Wiltenburg, ook stond
reeds de kapel van Dagobert binnen de stad, niet te Vech-
-ocr page 123-
114
ten, maar er is bovendien geen bewijs dat die Wilten een
volk waren, het kan een geslacht, zelfs een enkel persoon
geweest zijn. Bovendien is de geschiedenis der 5\' en 6° eeuw
voor dit land geheel duister.
Van de Britten kan men hetzelfde vermoeden als van de
Slaven en met nog meer regt; wederkeerig spreken de Iersche
sagen van Vlaamsche of Belgische koloniën in hun land.
De Sueven worden herhaaldelijk als in Zeeland gezeten
nevens de Friezen genoemd. Zoo reeds in de 6* eeuw bij
den dichter Venantius Fortunatus, die veel kennis van
ons land schijnt gehad te hebben \', en later herhaaldelijk
bij de Frankische annalisten s; men meent dat deze Sueven
hier door de Romeinen zouden verplaatst zijn, volgens een
berigt van Süetonius 3, doch daar de middeleeuwsche gedenk-
stukken dezen naam met dien van Maritima, Marïnae partes
afwisselen4, houd ik het eer voor eene verbastering van
Zeeuwen; vroeger had men voor zee ook den vorm sewe, Goth.
saivs, waarvan nog de genit. des sewes in den roman van
Walewein voorkomt.
De stichters eindelijk der hunebedden, wie zij dan ook mo-
gen geweest zijn, behooren tot een vroeger tijdperk en wij
hebben er dus hier niet over f.e spreken.
1   Ven. Fortunatus Carm. ad CJiilpc;: regem:
Terror et extremis Frisionibus atque Sueyis,
Qui neque bella parant, sed tua f\'rcna rogant.
Ann. Vedast. ad. A. 830, bij Pertz II. 198. „Nortmanni seu Dani —
Menapios atque Suevos usque ad internecionem delevere quia valdc illis infesti
erant." — Audoeni Vita S. Eligii. 2. 3. bij d\'Achery Spicil. II. 91." „Prae-
terea (Eligius) pastoris cura sollicitus, lustrabat urbes vel municipia circinj-
quaque sibi commissa; sed Flandrcnses atque Andoverpenses, Frisiones et Snert
et barbari quique circa maris littora degentes, — primo eum hostili animo et
aversa mente snsceperunt eet."
3  Süetonius in Augusto. „G^ennaiios ultra Albim fluvium suinmovit, ex
quibus Suevos et Sicambros dcdentes se, traduxit in Galliam, atque in proxi-
inis Rheno agris coljflocavit." Zie hierover Ledebur, das Land u. folk der
Bructeren
S. 59.
4  Prudent. Trec. Ann. ad A. 837. „Igitur Imperator, disposita Frisiae
Maritimaeque
custodia — iter suum Romain — indixit," by Pertz, I. 430. Zie
verder hierover Kluit 1. 1. I. 186.
-ocr page 124-
H3
Van de 7\' eeuw af vinden wij slechts drie hoofdvolken en
daaronder de Franken als het heerschende ónder de banier van
het Christendom, de beide overigen streng aan het heidendom
en hunne vrijheid vasthoudend, maar allengs bekeerd en be-
dwongen en hunne grenzen ingekort. Wij hebben in het al-
gemeen hunne woonplaatsen opgegeven, thans moeten wij die
naauwkeuriger bepalen, en de verdeeling des lands in het bij-
zondere nagaan.
-ocr page 125-
HOOFDSTUK IY.
BESCHOUWING DES LANDS IN HET BIJZONDER.
Wij hebben dan gezien dat de Friezen de kusten, de Fran-
ken het zuiden, de Saxen het noorden des lands bewoonden,
wij zullen nu naauwkeuriger de grenzen van elk dezer volke-
ren nagaan.
Van de Eems, de noord-oostelijke grens onzes lands, tot
aan het Sincfal of Zwin bij Damme in Vlaanderen, strekte
zich in de 7" eeuw, gelijk wij gezien hebben, het land der
Friezen uit, maar in de g\' eeuw werden die zuidelijke grenzen
teruggebragt tot aan de Maas «. Wat daarbuiten lag vinden
wij sedert dien tijd altijd onder den naam van Zeeland QMari-
timae, Marinae partes~)
of onderden naam der bijzondere eilanden
aangeduid, maar geheel Zuidholland daarentegen droeg in de
9\' en 10* en tot in de ne eeuw den naam van Friesland;
vandaar wordt graaf Diederik III, die in het begin der 11"
eeuw hier regeerde, door de kronijksch rij vers diens tijds een-
parig graaf of markgraaf van Friesland Qcomes Fresoniae) ge-
noemd, of ook wel markgraaf van Flaardingen Qmarchio
Fladirgensis *
), en de landstreek regio Flaridingun naar de
hoofdplaats; ook noemt Lambertus Schafnaburgensis Rijns-
1  Zie behalve de bewijzen beneden op te geven ook NiColai V. S. Lam-
berti
C. 10, by Chapeaville Gesta Pontif. Tungr. I. 390. „Descendit (Lam-
bertus) — ad populos ipsi Taxandriae finitimos: qua fluvins Mosa Rheni flu-
minis aquis infectus et tmnidus, jamque se ipso major fontique suo per omnia
dissimilis, non longe a mari Anglico, Taxandros et ceteros ejusdem regionis
accolas a Frisonibus dividit."
2  Zie Kluit, 1. 1. I. a. Excurs. 3. De occup. Zuidholl.
-ocr page 126-
H5
burg en Vlaardingen steden van Friesland x. Van den mond
der Maas strekte zich de grens oostwaarts uit langs die rivier
en de Lek, die daaraan waarschijnlijk haren naam, die grens
beteekent, te danken heeft. Zoo worden dan ook Utrecht en
Dorestad nog in de 9\' en ne eeuw Friesche steden geheeten a.
Van Dorestad ging de grens noordwaarts langs den krommen
Rijn tot Utrecht en verder naar het schijnt langs de Vecht of
daaromtrent. Geheel zeker is dit niet te bepalen, doch Amstelland
en de streek langs de Vecht behoorde onder de oudste bezittingen
der Utrechtsche kerk en in het eerste vindt men het Friesche
aasdomsregt, dat ten oosten van de Vecht niet meer voorkomt,
ook lag daar Nardincland, dat oudtijds onder eenen Saxischen
graaf stond, zooals wij later zien zullen, en eindelijk werden
de verschillende gewesten gewoonlijk door rivieren begrensd.
Hoever Friesland zich in het zuidoosten regts van de Zuider- (péüL-t^
zee uitstrekte, is moeilijker te beslissen. De Friesche land- st*-é£i& .
regten bepalen het alleen ta there wepilinge, dat is, tot aan de
wegpaling, waarschijnlijk bij gebreke eener rivier; het komt
mij evenwel niet onwaarschijnlijk voor, dat omtrent dezelfde
lijn die tegenwoordig Groningerland van Drenthe scheidt, ook
toenmaals de grens zal uitgemaakt hebben, zoodat Drenthe
met de stad Groningen niet meer tot Friesland behoorde. Het
kan evenwel zijn dat ook dit gewest oorspronkelijk veel van
Friezen bewoond was.
Drenthe vormde dus in die veronderstelling de noordergrens
Van het Saxische gedeelte van Nederland, dat verder uit de
provincie Overijssel en het graafschap Zutphen (Hamaland) be-
stond. Ledebur is tot de zonderlinge stelling gekomen om
een Saxisch en een Frankisch Hamaland aan te nemen, gelijk
hij in het algemeen met dit gedeelte onzes lands deerlijk in de
war geraakt is, doordien hij enkel op de kerkelijke geographie
1   Lamb. Schafnab. ad a. 104;-\'.
2  Her>i. Contract, ad A. 1046. ,, ffajectum urbs Fresiae." — Ann. Fuld.
ad A. S37, bij Pertz I. 361. „Nordmanni — Dorestadum vastaverunt, accep-
toque a Frisionibus tributo, reversi siint."
-ocr page 127-
116
afging *. Geheel Overijssel en het Zutphensche of Hamaland
c. a. was Saxisch, niet Frankisch. Hier toch heerschte het
Saxische regt, zooals blijkt uit het geval dat Adela de dochter
van den Hamalandschen graaf Wichman haars vaders testament
betwistte als niet secundum Saxonicam legem geoorloofd a. Ook
wordt Wichman herhaaldelijk graaf in Saxen genoemd * en
Hamaland zelf eene Saxische gouw of graafschap 4. Ook Alt-
fridus , een schrijver der 9\' eeuw, noemt uitdrukkelijk den
IJssel als de grensscheiding tusschen Franken en Saxen s. Wel
schijnt in eene oorkonde van 855 de Veluwe onder Hamaland
gerekend te worden, doch dat dit eene dwaling is, in die tijden
niet-ongewoon, znllen wij later bij de bijzondere behandeling
dezer gouw aantoonen. Dit Hamaland strekte zich uit tot aan
den Rijn bij Elten, die hier de grens tusschen Saxen en Fran-
kenland uitmaakte.
Of de Veluwe en Eemland ooit tot Saxen behoord hebben,
komt ons niet geheel zeker voor. In de Traditiones Fuldenses
wordt het eerste plaga Saxoniae geheeten ff, maar in 855 had-
den beiden Frankisch regt 7, en behoorden dus niet meer tot
Saxen, zooals ook verder uit de aangehaalde plaats van Alt-
fridus blijken kan. Het overige gedeelte des lands was der-
halve Frankisch.
Wij hebben gemeend dit onderzoek naar de grenzen der
drie hoofdvolkeren van Nederland te moeten vooraf zenden,
1   Ledebur, das Land u. Volk der Bructeren, S. 70, 88.
2  Brief van 997 bij Bondam I. n°. 59. Sloet n°. 116.
3   Witichindi Ann. L. III. by Meibomius Scriptt. rer. German. T. I.
p. 658: „De Saxonibus qui cum Sclavis conspiraverant, judicatum est Wtc-
mannum
et Ecbenum pro hostibus publicis habere oportere." — Chronogr.
Saxo bij Leibnitz Scriptt. rer. Brunsv. ace. hist. I. 229. „ Wigmannus comes
occidentalis Saxoniae."
                                                                                         .
4  Sigebertus Levita, Fit* Theodor. ep. Mett. by LeibniTz 1. 1. I. 294:
„Everhardi cotnitis in pago Saxoniae Hamalant."
5  By Pertz II. 408. „In confinio Francoruin atque Saxonum secus flu-
vinm Isla."
Bondam, II. n°. 11.
7  Zie dien brief by Bondam I. n°. 31 en Lacomblet 1. n°. 6"<>.
-ocr page 128-
117
ten einde de eenvormige verdeeling des lands, waartoe wij nu
overgaan, duidelijker te maken.
Die verdeeling was voor elk dezer volkeren of landen drie-
ledig, iets dat men tot nog toe niet genoeg in het oog gehouden
heeft, namelijk i°. de kerkregtelijke, uitgaande van den paus
en allengs ingevoerd sedert het laatst der 7e tot in de 9" of
ioe eeuw. 20. De staatsregtelijke, uitgaande van den keizer en
in de 8\' eeuw tot stand gekomen, en 30. de burgerregtelijke
of geographische, van vroegere tijden dagteekenend en uit den
boezem des volks voortgesproten.
Ten aanzien van het kerkregtelijke zullen wij opmerken,
dat in het algemeen elk dezer drie natiën aan een of meerdere
bisdommen was toegedeeld, zonder dat men daarbij nogtans
naauwkeurig op de volksgrenzen lette, daar de bisschop van
Utrecht ook zijn gezag uitstrekte over landstreken, die nimmer
tot het oude Friesland behoorden. Zoo behoorde Friesland
ongeveer van de Lauwers tot de Schelde en het land benoorden
de Waal tot het sticht van Utrecht, het oosten tot de Saxi-
sche bisdommen van Munster en Osnabrug, en het overige
Frankenland tot de Frankische dioecesen van Keulen, Luik en
Doornik. Elk dezer bisdommen werd weder in dekenschappen
en andere kerkelijke districten gesplitst.
Het zal niet ongepast zijn deze grenzen nog iets naauw-
keuriger na te gaan. Ten zuidoosten maakte de Waal de gréns-
scheiding van het sticht van Utrecht uit. De Duffel daaren-
tegen, het rijk van Nijmegen en het land van Maas en Waal
behoorden tot de dioecese Keulen en wel tot de decanaten
van Xanten en Zifflik, zooals o. a. uit eenen brief van 1117
blijken kan \', terwijl Limburg en Noordbraband een deel uit-
maakten van het bisdom Luik. Het eerste bevatte de deca-
naten van Luik, Maaseik, Susteren en Maastricht, het laatste
de decanaten van Hilvarenbeek en Woensel. Geheel Noord-
braband, met uitzondering alleen van Boegen en Heusden, was
dus Luiksch, en verder westwaarts liep de grens langs Geer-
truidenberg door het latere Zuidholland. Alpertus Meten-
1 Van Spaen Inleid, IV, n". 5. StoKT n°. 228.
-ocr page 129-
n8
sis, een schrijver der 11" eeuw, verhaalt dat het land, waar
thans Dordrecht staat, eene wildernis was, in gemeenschap
toebehoorende aan de bisschoppen van Keulen, Trier en
Utrecht « ; waarschijnlijker is het, dat hier de grensscheiding-
was tusschen de stichten van Luik en Utrecht. Van Geertrui-
denberg ging de grenslijn langs de Oude Maas tot aan het dorp
Westmaas en verder zuidwaarts langs het tegenwoordige Volkerak
en de Striene naar Bergen op Zoom en langs de oevers der
Schelde a. Zeeland , behalve Schakerslo , behoorde geheel tot
het kerkgebied van Utrecht, dat zich naar het schijnt zelfs
over een klein gedeelte van Staatsvlaanderen en Rijen uit-
strekte, waar het paalde aan het bisdom van Doornik. In i <x66
werd de grensscheiding tusschen beide diocesen naauwkeurig
geregeld 3. Later echter schijnt Utrecht die streek afgestaan
te hebben.
Ten Oosten paalde het bisdom van Utrecht aan de stichten
van Munster en Osnabrug. Ludgerus verhaalt in het leven
van bisschop Gr.egor.ius , dat deze zijn kerkelijk gezag in
Friesland uitstrekte tot de Lauwers, die ten tijde van Pippijn
de scheiding maakte tusschen de christelijke en heidensche
Friezen4. Het schijnt dat ook na de bekeering van geheel
Friesland deze stroom de grens voor het Utrechtsche kerkgezag
gebleven is, immers het blijkt dat reeds Karel de Groote
de Oostetlauwersche Friezen onder den bisschop van Munster
steldes. Zoo waren dan de gouwen Hunsingo, Fivilgo en
Humsterland dezen kerkvoogd onderworpen en vormden de
proostdijen Oldehove of Hummerze, Baflo, Leens, Usquerd,
Loppersum en Farmsum a; de stad Groningen daarentegen en
i Kluit, Hist. Crit. II. p. 68.
2  Zie de Ridder, les diocèses de Belgique avant 1559, T. 1. die alle de
grensplaatsen opgeeft, volgens een Luiksch kerkregister der i6e eeuw. Oudere
getuigenissen waren zeer wenschelijk.
3  Van den Bergh, Gedenkstukken I. n°. 5.
4  Zie boven bl. 44,
5  Ledebur, die fünf münsterschen gaue uud die sieben seclande Frieslandf, s. 4.
6  Ibid S. 7 ff.
-ocr page 130-
lip
zoo het schijnt ook het Goregt, was Utrechtsch, evenals de
landschappen Drenthe en Overijssel en zelfs, zoo wij meenen,
een gedeelte van het graafschap Bentheim tot aan de Vecht.
Ook het graafschap Zutphen behoorde grootendeels tot de
Utrechtsche diocese, een Munstersch register van 1313 noemt
alleen als aan Munster onderhoorig de kerspelen Aalten, Dinx-
perlo, Eibergen , Geesteren , Groenlo, Hengelo, Nede, Zel-
volde, Zehlem, Varseveld en Winterswijk1, of met andere
woorden het graafschap Loen.
Men ziet hieruit dat de grenzen der bisdommen niet met
die der landschappen overeenkomen en dat Utrecht ook over
Saxische en Frankische gouwen gezag voerde en daarentegen
een klein gedeelte van Friesland aan Munster moest overlaten.
Osnabrug schijnt alleen over Westerwolde zijn regtsgebied
uitgestrekt te hebben.
De bisdommen waren ingedeeld in archidiaconaten of proost-
dijen en dezen weder in decanaten, wier regtsgebied althans
in Holland met dat der gouwen overeenkwam. Zoo vindt men
in het laatst der 13" eeuw eenen deken van Rijnland, Kenne-
merland, Westfriesland, Gooiland, Amstelland, ook een deken
van Schouwen, van Zuidbeveland en van de Betuwe, en het
is mogelijk dat zij reeds vroeger waren ingesteld, al vindt men
er geen berigt van. Buitendien had men eenige abdijen, zooals
Egmond, Rijnsburg en Leeuwenhorst, die onmiddellijk onder
den paus stonden 2.
Staatsregtelijk werd het land verdeeld in hertogdommen,
dezen weder in graafschappen en de graafschappen in onder-
graafschappen en schoutambten. Er waren dus drie hertogen,
van Friesland, Saxen en Frankenland, maar daar slechts een
gedeelte der twee laatste gewesten tot Nederland behoorde,
1   A. Tibus, Griindungsgesch. der stifter, pfarrkirchen u. s. w. lm bereiche
des alten bisth. Munster.
1869. I. 164. Verg. ook van Spaen Inl. I. 395.
2  Deze indceling is naauwkeurig uiteengezet door den Hoogl. Moll in zijne
Kerkgeschied. van Nederl. vóór de hervorming. D. II. St. 1. bl. 314 volgg.
De-eerste melding van dekens van Kennemerland en Rijnland vond ik in cenen
brief van 1222 in het Oorkondenb. I. n°. 276.
-ocr page 131-
IÏO
strekte zich der hertogen gezag ook tot het overige gedeelte
uit, althans zoover dat onder denzelfden koning stond.
De burgerlijke verdeeling was i°. in volkeren of landen
(nationes of patriae) , 2°. elk land in gouwen CPagO •> en 3°*
elke gouw in kleinere gouwen en in marken.
De kerkelijke verdeeling stemde slechts in het algemeen met
de beide anderen overeen, maar de staatsregtelijke was door-
gaans naauwkeurig naar de burgerlijke ingerigt, waarvan wij
nu het bewijs zullen leveren.
Friesland was oorspronkelijk naar men meent een koninkrijk
door eigene koningen beheerscht, die misschien den Noormannen
onderdanig waren, en de geschiedschrijver Beda maakt ten
jare 678 gewag van den koning Aldgilsus, maar na de onder-
werping aan de Franken zouden naar men wil, die koningen
als hertogen aan de Franken onderhoorig, aan het bestuur
gebleven, en na het uitsterven van den ouden stam door an-
dere hertogen opgevolgd zijn, doch het eerste is nog altijd
vrij onzeker. Hoe dit zij , men treft sedert den aanvang der
8e tot in de n" eeuw achtervolgens verscheidene dezer her-
togen aan. Radbod zelf wordt dan eens rex dan weder dux
genoemd; in 734 of 736 komt zekere Poppo dux voor, die
nog, niet onderworpen was1. In 809 wordt alleen van den
hertog gesproken die Friesland bestuurde, zonder dat zijn
naam genoemd wordta, en reeds in de lex Frisionum uit de
8\' eeuw vindt men zulk eenen landvoogd vermeld 3, als ook
later in het Rustringer regt 4. In eene oorkonde van 839 wordt
Westergo aangeduid als gelegen in ducatu Frisiae, en hetgeen
onze boven opgegevene stelling bewijst, in de rijks verdeeling
van 839 wordt het hertogdom Friesland bepaald tot aan de
Maas s. Dat deze waardigheid door Karel den Groote zou
1   Zie de plaats boven bl. 46.
Aan. Met. ad A. 809. „Per quosdam negociatores mandavit duci qui Pliry-
siam praesidebat,
andisse se, quod Imperator ei essct iratus."
3  Lex Fris. Tit. 17. § 2: „in <!urte ducis."
4  von Wicht Asegab. „ Thet is en havcdlas liiri sa liwersa ncn grevc nincn
hertoga mitlii nis."
5  Bondam I. n°. 22: „Dneatum Fresiac usque Mosam."
-ocr page 132-
I2T
zijn afgeschaft, zooals sommigen willen, is mij niet gebleken,
en schijnt ook door de gemelde brieven tegengesproken te wor-
den, daar die vorst reeds in 814 overleed.
Van de beide overige hertogdommen zijn de berigten schaar-
scher, maar genoegzaam om de zaak buiten twijfel te stellen.
Het zuiderdeel van Nederland behoorde namelijk tot het hertog-
dom Ripuarie, dat beschreven wordt als zich uitstrekkende
tusschen Rijn en Maas, zoodat dan ook Nijmegen en Tiel bij
eenen dichter der 9" eeuw Ripheïsche, dat is Ripuarische
steden heeten. Dit hertogdom wordt onder anderen in de njks-
verdeeling van 839 bepaald van het land van Condroz af langs
de Maas tot in zee. Naderhand behoorde dit tot het hertog-
dom Neder-Lotharingen en het was dan ook de Lotharingsche
hertog Godefridus of Gozelo , die in \'s keizers naam ten
jare 1018 bij Vlaardingen tegen den Frieschen graaf Dirk III
te veld trok.
Wat het Saxische gedeelte des lands betreft, wij hebben
gezien, dat dit tot West-Saxen behoorde, derhalve heeft het
ook onder den hertog van dat gewest gestaan en wij vinden
hiervan een stellig bewijs, doordien de abdij van Eken in Ha-
maland in 997 aan het gezag van dien landvoogd onttrokken
wordt \', waaruit volgt dat zij evenals het omgelegen land er
vóór dat jaar onder behoorde.
De laatste melding van eenen herto;; in Nederland (waar-
schijnlijk een Lotharingsche) is mij voorgekomen in 1050, toen
hertog Godefridus zoon van hertog Gozelo als zoodanig over
zeker verdrag stond 2. Of hier te lande echter eene onafge-
1   Hondam I. n\\ 59: „jubcmus uit in codem monasterio vel locis ad id pcr-
tinentibus, nullus dux, comes vel vicecomes, nullus marchio vel quilibet
Schuldacio vel alia judiciaria persona ullum liabeat placitum eet."
2  Heda p. 119. Over het ambt der hertogen kan men vergelijken de For-
mulac
van Marculf L. I. form. 8. en de Lex Baiuvar. Tit. 2. Cap. 10. § 1.
Voorts Stenzel de Ducum Germ. post temp. Caroli M. orig. et progrtssu.
Lips. 1816. en Hüli.mann Gesch. des Urspr. der deutschen F\'irsteiwürde.
Eenc monographic over de Nederlandsche hertogen en gonwgraven ontbreekt
en zou eenc zeer verdienstelijke onderneming ziju, die de geschiedenis van dien
tijd merkelijk zou ophelderen,
-ocr page 133-
na
brokene reeks van hertogen bestaan heeft, is zeer te betwij-
felen.
Evenals de hertogdommen gelijk stonden met de landschap-
pen, waren de graafschappen eenzelvig met de gouwen. Men
heeft tot nog toe gemeend dat eene gouw meer dan een graaf-
schap bevatte, doch dit is eene dwaling, daaruit gesproten, dat
men de uitdrukking comitatus in pago, die gewoonlijk voor-
komt, vertaalde een graafschap in de gouw, in plaats van het
graafschap, dat is het ambt van graaf met deszelfs regten en
vervallen.
Dit zal dadelijk blijken, wanneer wij de namen der gouwen
met die der graafschappen vergelijken, want dan zal men zien,
dat de meesten dan eens als gouw, dan weder als graafschap
voorkomen. Alleen moet men in het oog houden dat sommige
groote gouwen in districten Cpagi minores\') verdeeld werden,
waarover dan een ondergraaf met bijzonder gerigt Qplacitum\') ge-
steld werd, zooals bij voorbeeld de Bommelerwaard een on-
dergraafschap van Teisterband was, terwijl daarentegen som-
tijds twee of meerdere kleine gouwen of graafschappen onder
éénen graaf stonden, zonder dat zij daarom nogtans ophielden
afzonderlijke graafschappen met eigene regtbank te zijn. Wan-
neer men enkele streken of alleen als gouw of alleen als graaf-
schap vermeld vindt, mag men dit aan de schaarschheid der
berigten wijten, want sommigen komen niet meer dan een en-
kel maal voor.
Friesland dan was zoover wij weten, verdeeld in de volgende
gouwen van het noord-oosten toe het zuiden: Hunergewe, Hun-
singo, Fivilgo, Humerki, Humsterland, Ostraga, Westraga, Tex-
la, Wiron,
naderhand zoo het schijnt te zamen verbonden onder
den naam van Westerlinga, misschien Amstel- en Waterland,
dat niet vermeld wordt; voorts Kinhem, Kennemerland, Rijnland,
Marsum, Lake et Isla, Germepi
en Niftarlake. Daarentegen wor-
den als graafschappen in Friesland vermeld: Hunusga, Fivilga.
Hugmerchi, Mi dage, Ostraga, Westraga, Texla, Westerlinga,
Kinhem, Masaland, Rijnland, Niftarlake
en Holt land.
Het Saxische gedeelte onzes lands bevatte de volgende gou-
wen : Thrianti, Drenthe, Tuvanti, Twenthe, pagus Forestensis,
-ocr page 134-
J
123
Salon, Hamaland en Isloi. Als graafschappen worden vermeld
TreHte, Tuente, comitatus Agridiocensis of Umbalaha, Hatna-
land
en Islegouwe.
De Frankische gouwen onzes lands waren, benoorden den
Rijn: Nardinclant (terra) Flethetti, Flehite of Fladate, dat is
Eemland en het Overkwartier, en Felua; bezuiden den Rijn:
Batua, Testerbant, Stria; over de Waal: Dubla, de Duffel,
Masau superior et inferior, Taxandrie; voorts Scaldis, Schou-
wen, Bevelanda, Gasterna, Wasia. Als Frankische graafschap-
pen komen voor: Nardinclant, Batua, Testerband, Stria,
Masau
of Mosago, Taxandrie, Walchra.
Men ziet dus vooreerst dat er enkele streken onzes lands
zijn die in dit tijdvak in het geheel niet vermeld worden, zoo-
als ecnige Groningsché kwartieren, Waterland en Goeree met
de landen van Voorne en Putten; ten andere dat de lijst der
gouwen zoowel als der graafschappen onvolledig is, maar dat
beiden in alle deelen des lands voorkomen, zoodat het ondenk-
baar is, dat eenige streken, geen graafschap, anderen geene
gouw zouden uitgemaakt hebben. Neen, het geheele land was
geographisch in gouwen, staatsregtelijk in graafschappen ver-
deeld, en elke gouw vormde een graafschap, elke ondergouw
een ondergraafschap.
Wij moeten hier tevens opmerken dat sommige gouwen of
graafschappen wel eens twee namen droegen, zooals Masaland
of Marsum, en naar het schijnt ook Felua en Northgouw, om-
dat dit de noordelijkste Frankische grensgouw was; daarenbo-
ven werden zij ook wel naar de hoofdplaats, genoemd, zooals
Ostraga of Tochingen, dat is Dokkum, Westraga of Stavoren,
Masaland
of Phladirtinga T.
De hoofdplaats van een graafschap was dikwijls eene met rau-
ren omgevene plaats, waar de graaf zijnen zetel had met de
schepenbank, en waar zich ook meestal een tol, eene markt
i Ledebur heeft die gouwen Tiet stedenamen voor pagi minores gehouden ,
maar zonder grond. Zie zijn werk die Miinst. Gauen s. 67. Ook van Spaen,
Inleid, tot de hi.it. van Gelderl. IV. 129 volgg. neemt te onregt meer dan een
graafschap op de Vcluwe aan en Bondam meer dan een graafschap in Haineland
en Teisterband. Wij zullen dit nader ophelderen by de behandeling dier gouwen.
-ocr page 135-
124
en munt bevond; vandaar vertoonen die plaatsen vóór de 13*
eeuw schijn van municipaalregten, een verschijnsel dat men
nooit regt begrepen en op allerlei wijs verklaard heeft; deze
schepenbank had regtspraak over het geheele graafschap, maar
allengs werden daaraan de bisschoppelijke en andere kerkelijke
bezittingen onttrokken, vervolgens de hooge heerlijkheden, toen
de steden en zoo bleef haar eindelijk niet veel anders over dan
de stad zelve waar zij gevestigd was en de dorpen, die on-
middelijk onder den graaf stonden, of wier bezitters alleen het
ambachtsregt verkregen hadden. De graven die vroeger daar-
bij, zooals men het nu zou uitdrukken, het openbaar ministerie
bekleed hadden, en tevens met het burgerlijke bestuur en het
krijgsbewind in hun graafschap belast waren, veranderden toen
eenigzins van natuur; enkelen verkregen de territoriale hoog-
heid en zij stelden stedehouders of baljuwen aan, die nu niet
meer keizerlijke, maar grafelijke beambten waren \'.
De gouwen werden weder in marken, de graafschappen in
gemeenten of dorpen (yillae) verdeeld, beiden oorspronkelijk
eenzelvig. Vandaar vindt men herhaaldelijk villa vel marca in
de oorkonden 2. Later veranderde dit eenigzins, doordien
soms twee kerkdorpen in eene groote mark opkwamen en de
buurschappen der kleinere wel eens te niet gingen. Iedere gouw
was burgerregtelijk in marken verdeeld met eenen markenrigter
en koernooten, maar staatsregtelijk in dorpen met eenen schout
aan het hoofd (jcultetus, sculdhaiz, sculdacio, en in de oudste
wetten ook centenarius\'), en eene bank voor kleine zaken de
gemeente betreffende. In Franken en Saxen heetten deze bij-
zitters schepenen en buren, die het vonnis vonden of wezen,
dat dan de regter uitsprak, in Friesland daarentegen geschiedde
dit door éénen Azige die een regtsgeleerde was, terwijl de
1  De regterlijke orgmiisatie diens tijds is hoogst belangrijk en heldert \'s lands
toestand voortreffelijk op, wij • kunnen hier thans niet verder in treden en
moeten dit onderwerp aan anderen overlaten.
2  Bondam I. n°. 6. A°. 7^3. „In villa Falburcmarca — in villa vel maren
Millinga — in villa vel marca Uttiloch -in villa vel marca Apoldro — in
Rotherimarca tertiam partem de ipsa villa vel marca."
-ocr page 136-
i*5
.overigen zijn vonnis konden volgen. In de provincie Holland
zijn allengs de azigen voor schepenen verwisseld.
In schaars bewoonde streken waren de marken zeer uitge-
strekt, zooals in Overijssel, maar hoe sterker de streek be-
volkt was, des te kleiner werden zij en waar al het land voor
den bouw geschikt was, bleef er geen gemeentegrond over, al-
les werd verdeeld; daarom heeft men geene markengronden in
Holland, behalve alleen in het Gooi ten behoeve der zooge-
naamde erfgooijers, en in Gelderland zoo ik meen, niet op de
kleigronden. In de meeste marken was eene heerlijke hoeve
(jnansus dominicalis
of dominicatui), een aantal gewone hoeven
(mansus of hubae~), aan vrije luiden toebehoorend en op dezen
weder hutten van onderhoorigen. Het collatieregt der kerken
behoorde den stichters.
Behalve deze drieledige verdeeling, die aan de drie gewesten
van Nederland gemeen was, had Friesland er nog eigenaardige.
Men vindt namelijk in de lex Frisionum, dus in de 8e eeuw,
het land verdeeld in drie afdeelingen, als i°. Friesland tusschen
de Wezer en de Lauwers; 2°. tusschen de Lauwers en het
Vlie, 3". tusschen het Vlie en het Sincfal. De strafwetten
namelijk verschillen omtrent sommige punten in elk dezer deelen.
Dit doet ons denken aan de aanteekening van Ludgerus in
het leven van den H. Gr.egor.ius , dat ten tijde van Pippijn
de Lauwers de grensscheiding was tusschen de heidensche en
christelijke Friezen, terwijl later de gouwen ten oosten van
die rivier onder den bisschop van Munster kwamen *.
Eene andere meer bekende verdeeling was die in zeven zee-
landen, waaromtrent vroeger en later zeer verschillende gevoe-
lens bestonden. Eerst in de 13° en 14* eeuw vindt men er
berigten van, alsmede van de landdagen aan den Upstalsboom
bij Aurich, maar als eene oude instelling * ; in dien tijd zal
zeker Westergo het eerste zeeland geweest zijn, daar Friesland
ten zuiden van het Vlie toen al grootendeels overheerd was,
maar vroeger is dit twijfelachtig, en het zou kunnen zijn dat
t Zie boven bl. 118.
2 Emonis Chron. b\\j Matthaeus, Analect*.
-ocr page 137-
126
alle Friesche gewesten daaraan hadden deelgenomen. Bij ge
brek aan bescheiden is de zaak niet te beslissen *.
Wij zullen nu tot de beschouwing van elke gouw in het
bijzonder overgaan, en dat in dier voege, dat wij eerst de
Friesche, dan de Saxische en eindelijk de Frankische gouwen
of graafschappen zullen beschrijven.
Vooraf willen wij nog opmerken, dat even als nog heden
dikwijls het geval is, de gouwen in de middeleeuwen door-
gaans door wateren gescheiden werden; het bewijs voor de
uitgestrektheid der grenzen wordt meestal geput uit de opgaaf
der plaatsen in elke gouw gelegen; wij zullen dus in de eerste
plaats de villae opnoemen, wier ligging in eene bepaalde gouw
uitdrukkelijk aangegeven wordt, daarna de overigen die zonder
die aanduiding vóór de I2e eeuw voorkomen. Men moet
echter de geloofwaardigheid der opgaven zoo mogelijk toetsen,
want buitenlanders geven niet altijd de grenzen juist op, zooals
uit de onderlinge vergelijking der oorkonden blijkt; door die
vergelijking zal men zien dat verscheidene duisterheden zich
zullen ophelderen en vroegere dwalingen teregt zullen komen.
i Zie hierover het meergemelde werkje van Ledebur, die Münst. Gauen
u. die sieben Seelande Friesl.
-ocr page 138-
HOOFDSTUK Y.
DE GOUWEN EN GRAAFSCHAPPEN.
§ I.
FRIESLAND.
Elk der drie deelen van Friesland bevatte eenige gouwen,
als i°, tusschen de Eems en de Lauwers: Hunsingo, Fivilgo,
Humsterland en Middagsterland; 2", tusschen de Lauwers en
het VIie: Oostergo en Westergo; 30, tusschen het Vlie en de
Maas en van daar oostwaarts: Texel en Wieringen en West-
friesland , Kennemerland , Maasland, Rijnland, Lek en IJssel,
Germepi en Niftarlake.
HüNUSGA.
De gouw Hunsingo ligt ten noorden van de stad Groningen
en strekt zich tot aan den oceaan uit, ten westen wordt zij
begrensd door de rivier de Hunse, oudtijds Hunesa genoemd,
en ten oosten door de gouw Fivilgo. De eerste melding van
dit landschap vindt men bij Altfridus , eenen schrijver der
9* eeuw, die het pagus Hunusga noemt *, en in de Traditiones
1 Altfridi Vita S. Ludgeri (8e eeuw) b\\j Pertz 1. 1. II. 410: „ab orien-
tali parte# fluminis Labeki super pagos quinque, quorum haec sunt vocabula:
Hugmerchi (var. tlugmerthï), Hunusga (var. Hunulga) Fivilga, Emisgo, (yan
Emilga). Fediritga
eet."
-ocr page 139-
iaR
Fuldenses, waar het pagus Hunergewe in regione Fresonum heet *.
In 970 en 997 komt het als een afzonderlijk graafschap voora,
maar in 1057 was het met Fivilgo onder eenen graaf gesteld *,
waarschijnlijk uithoofde van de geringe uitgestrektheid, waarom
deze en de aangrenzende landschappen in zekere oorkonde diens
tijds met den naam van pagelli, kleine gouwen, bestempeld
worden. Ledebur heeft zich door eenen brief van 1211, in
welke Bafflo tot Hemmerca, dat is Humsterland gerekend
wordt 4, laten verleiden om Hunsingo ten westen nog meer in
te korten, doch men kan deze opgave gerust voor eene dwa-
ling houden, te meer daar, gelijk hij zelf opmerkt, het in die
proosdij Bafflo gelegene Een rum in de 13" eeuw tot Hunsingo
gerekend wordt s.
De plaatsen die uitdrukkelijk genoemd worden als in Hun-.
singo gelegen, zijn: in de 8e eeuw, Mitilistenheim, thans
Middelstum en Hustinga, Huizinge6. Voorts noemt Altfridus,
een schrijver der 9° eeuw, nog als in Friesland gelegen, zon-
der aanduiding der gouw, Heligwerde of Haeleweirt, Werf hem
en Usquurd, waarschijnlijk de in Hunsingo gelegene dorpen
of gehuchten Helwert, Warfum en Usquert7.
Ten jare 1057 werd Wincheutn in paga Hunesga tot eene
1   Oorkondenb. van Hotl. I. n°. 9.                                                                     \'
2  Bondam I. n°. 54 en 59: „Praedia insuper in Frisionibus, et quicquid
abbatissa (\'de Elten\') in quatuor eomitatibus, videlicet Hunesgo, Fivilgo, Hu-
merche et Etnische,
tributi a maguificentia avi nostri recepisset."
3  Brief van 1057 bij Lindenbrogius Rei: German. Septentr. scriptt. p. 139:
„Quendam nostri juris comitatura, scilicet in pagis Hunesga et Fivilga."
4  Niesert Munster. Urkundenb, I. 397.
5  Ledebur a. w. S. 11, 18, 70; hrj wankelt dan ook zelf.
Oorkondenb. I. n°. 9.
7  Altfridi Fit* S. Ludgeri bij Pertz II. 404 sqq. De varianten hebben
Helewird, Helewyrd, Heleguardis, Helegunder, Heliguurt, Haeleweirt, Hei-
lewort, Heilegvurth, Heligwerde; ff\'erfhem, Imvervhem, Werthen, Wers-
heim; Wiscwirt, Wiiscwyrd, Usquurd, Vuscuurdis, Vosgurd, Wuscurdas.
Zie
verder over deze villae Driessen Monum. Groning. p. 487. Alting en
van Halsema bl. 495, houden echter dit Helewirt voor het dorp Holwierde
in Fivelgo.
-ocr page 140-
I»0
marktplaats aangewezen x, zoodat waarschijnlijk dit dorp toen-
maals en misschien reeds vroeger de hoofdplaats der gouw ge-
weest is, want daar werden gewoonlijk de bevoorregte mark-
ten gehouden. Ook bestond daar een munt en tol.
Een Fuldasch cijnsregister der ioe eeuw noemt nog, doch
zonder vermelding van de gouw, de dorpen of buurschappen
Vixvurt, mogelijk Usquerd, Marisfliete, eene oude burgstad
aan de Maarvliet, Saxenheim, Saaksum, Bestlon, wat Wester-
hoff voor Baflo houdt, JVerpieim, Warfum, Midisheim, welligt
Middelstum, Husdingun, Huizinge en misschien nog eenige
anderen 2.
Een dergelijk register der abdij Werden, van omstreeks 983,
levert de volgende plaatsen, doch almede zonder de gouw
aan te geven 3: Hersingi, Harsens onder Adorp, Bedoro walda,
Bedum, Wirkingi, mischien Wetsinge, oudtijds Wirtsinge,
Tihem, thans Tyjum, Falconhem, Valkum bij Winsum, Uinc-
hem,
mogelijk Winsum, Obergon, Obergum, Retion, Ranum,
Minor huson, Luttekehuizen, Major huson, thans onbekend,
Municmad, volgens Westerhoff Muntermeden, Marsfliata,
Meniwerva,
Menneweer, Alingi, Alinghuizen onder Winsum,
Houa, de Hou bij Leens, Wie, thans Wehe, Arnarion,
misschien Eenrum, Sahsinghem, Saaksum, Bathlon, misschien
Baflo, Riazwrth, Raskwerd, Ingaldinghem, misschien Tinal-
linge, Werfhem, Warfum, Watwrdh, thans Watwerd, Wit-
wrdh,
Wijd werd bij Usquerd, Stucciaswrdh, Stitswerd, Helag-
wrdh,
Heiwerd bij Usquerd, Rotton, Rottum, Ellaswrdh,
Elswerd niet ver van daar, Thornwrdh, Doorwerd, Midlistkem,
1  Lindenbrogius Rer. Germ. Septentr. Scriptt. p. 139: „ Comitatum scilicet
in pagis Hunesga et Fivilga — in eodem comitatu duos mercatus consticuendi,
unutn videlicet in Wincheum et alterum in Gerleviswert, cuin monetis et tlie-
loneis, tam in aqua quam in terra et in omni districtione quae ad forum et
regiam pertinet potestatem." Van deze munten door graaf Egbert in dien tijd
geslagen bestaan nog exemplaren met het opschrift Winshem, Winzhem. Zie
Mr. J. Dirks in de Vrije Fries. VI 1.
Oorkondenb. van Huil. I. n°. 9.
3  Crecelius Index bon. et redit. monast. fferdinensis. Berol. 1863. Zie
ook de verklaring van Dr. Westerhoff in de Bijdr. tot de gesch. en oudh.
van Gron.
VI. 2, dien wij doorgaans gevolgd zijn.
9
-ocr page 141-
13°
Middelstum, Widuwrdh, Westerwij twerd, Husdungun, Hui-
zinge, Uthuson, Uithuizen onder Usquerd en mogelijk nog
anderen.
Fivilga.
Deze gouw ligt ten oosten van de vorige en heeft haren
naam van de voormalige rivier de Fivel ontvangen, die dit
landschap bespoelde. Het schijnt wel dat het oudtijds ook
het zoogenoemde Oldambt bevatte en door het tegenwoordige
Schuitendiep ten zuiden begrensd werd, althans in het kerk-
register der 15" eeuw door Ledebur medegedeeld worden alle in
die streek gelegene gemeenten tot Fivelgo gerekend *, en het
Oldambt komt eerst in latere stukken afzonderlijk voor. Door
de inbraak van den Dollart in 1277 zijn hier verscheidene
dorpen verloren gegaan, vroeger was de Eems als oostelijke
grensscheiding slechts eene matige rivier.
Fivelgo komt gelijk wij gezien hebben, meestal te zamen
met Hunsingo in de gedenkstukken der 9* en ioe eeuw voor
en vormde een graafschap op zich zelf, dat echter gewoon-
lijk door denzelfden graaf bestuurd werd die over Hunsingo
regeerde =.
De hoofdplaats dezer gouw schijnt vóór of in 1057 geweest
te zijn de villa Gerleviswert, thans Garrelsweer, waar toen
door den keizer de inrigting eener markt en tol vergund werd
gelijk er ook eene munt was s. Omstreeks denzelfden tijd vin-
den wij nog eenige plaatsen in pago Fivilga opgenoemd, na-
melijk Lasdorpe, thans Losdorp, Wahtnun, thans onbekend,
1   Ledebur S. 22—24.
2  Adamüs Bremensis Hist. eccles. bij Lindenbrogius op. I. p. 45: „Qua-
propter ab initio quidetn (Albertus episc. Bremensis) illum maximum Fresiae
comitatum a Caesare adeptus est de Fiyclgoe, quem prius habuit dux Gotafridus
et nunc Ecbemis."
3  Men heeft nog munten van dezen graaf Ecbert II te Garrelsweer in dien
tijd geslagen, met de opschriften Gerewere, Gerewiore. Zie Mr. J. Dirks
Bijdr. tot de munt- en penningk. van Friesl. in de Vrije Fries, D. VI. St. 1.
In 1285 heette deze plaats Geroldiswere. Zie Driessen a. w. bl. 245.
-ocr page 142-
131
Baccamun, misschien later verdronken en Ostwerdi, waar-
door men welligt Oosterwijtwerd verstaan moet *• Zonder
opgaaf van gouw komen in het Fuldasche register der io\'
eeuw nog voor Emedun, Westeremden, Loppesheim, Lopper-
sum en Angeslengi, Enselens. In het register van Werden
treden op Gerhardas weritha, Garrelsweer, Amuthario walde,
Hemerwolde onder ten Boer, Haggon werva, mogelijk Hoog-
werven onder Opwierde, Stedion, Stedum, Amuthon, Wester-
emden, Arnvurdh, Arnwerd onder Krewerd, Godlevingi,
Godlinze, Bisashem, Biesum onder Uitwierde, Fretmarashem,
Farmsum, Ottarfliaton, misschien Oterdum, Wildiona, (JVildi-
oua?)
welligt het gehucht Wildenhoef, een uur van Delfzijl,
Sce/dwa/da, Schildwolde, E\'tnon, Eenum onder het Zand, JVervon,
de Warven, Hemvurdh, Hemert, Berghem, Bargheem onder
Stedum, Wrtkun, Wirdum, Engislingi, Enselens, Aldulsas-
hem,
Oldersum, Ekutha, Equert, Lethermengi, Leermens,
Slohtoron, Slochteren, Extra Schaldmeda, Overschildmeer onder
Helium, Granavurdh, Garnwerd, Krestlingi, Crassum en
waarschijnlijk nog anderen, die wij niet weten te verklaren.
De overige dorpen dezer gouw komen eerst later voor. Men
ziet intusschen reeds hier onze stelling geregtvaardigd omtrent
de eenzelvigheid van eene gouw en een graafschap en tevens
dat ofschoon één graaf meer dan een graafschap bestuurde,
elk derzelven toch eene bijzondere staatsinrigting behield.
Hugmerchi.
De derde der tusschen Eems en Lauwers gelegene gouwen
of graafschappen was Hugmerchi, Humerche of Humerke, dat
met de overigen in de vermelde stukken der en 10* eeuw
voorkomt en ook nog afzonderlijk in eenen brief van 855 ge-
noemd wordt. Het werd ten noorden door de rivier de Hunse
van Hunsingo gescheiden, ten oosten grensde het aan Midage
of Middagsterland, ten westen aan Oostergo, waar de Laubachi
1 In het register van den abt Saracho van Corvey tusschen 1053 en 1071
opgesteld.
-ocr page 143-
134
of Lauwers de scheiding vormde, en ten zuiden naar het schijnt
aan Drenthe. Het moet dan uitgestrekter geweest zijn dan
later, toen Langewold en Fredewold afzonderlijke landschappen
of districten uitmaakten, doch dezen komen in geene stukken
der ioe of n" eeuw voor, en ook de kerkelijke geographie
pleit voot onze meening, want in het door Ledebur uitge-
gevene register der 15" eeuw worden onder de proosdij van
Humsterland (praepositura Hummercensis) ook de beide voor-
noemde landschappen mede gerekend, en zooals Ledebur teregt
opmerkt, op den Upstalsboomschen landdag van 1361 komen
zij mede onder dien algemeenen naam voor.
De naam Hugmerchi, later Humerksterland en bij zamen-
trekking Humsterland, schijnt oorspronkelijk wel een plaats-
geen gouwnaam *, maar later op het geheele landschap toege-
past; ook wordt in voormeld register het dorp Oldehove
Antiqua curtis alias Hummerzea geheeten, zoodat misschien
deze plaats den naam aan de geheele gouw gegeven heeft. In
deze gouw worden verscheidene dorpen opgenoemd, die eigenlijk
daarbuiten lagen, zooals wij aanstonds zullen zien. Voor de
hoofdplaats zou ik het zoo evengenoemde Oldehove houden ,
ofschoon men er geene melding van tol, geregt, munt of markt
aantreft. Waarschijnlijk komt het reeds1 in het leven van
Willehadus onder den naam van locus Humarcha voor3,
ofschoon het woord heus ook wel eens van een landschap
gebruikt wordt.
Buiten dit dorp worden nog de volgende plaatsen in
deze gouw opgegeven: in 855 in pago Humerki de villae
Andledi, naar het schijnt den Andel of zooals Dr. Wester-
hoff voorslaat, de Andeelen onder Oldehove, Crastlingi, de
buurschap Crassum bij Feerwert, Wirem, thans Wierum,
Einingi of Emingi, waarschijnlijk Eenum bij Oldehove, ook
1  De naam schijnt te beteekenen de mark der Hugen of Chauken, die dan
hier \'eene kolonie in Friesland zullen gesticht hebben.
2  Ledebur a. w. s. 10.
3   Vita S. Willehadi bij Pertz II. 380: „Inde procedens transivit fluvium
Loveke, venitque ad locum qui dicitur Humarcha."
-ocr page 144-
133
in het Werden sche register als Einon opgeteekend, ffrussingt,
Thrustlingi
, Gevesvurdhi, waarschijnlijk Geefsweer bij Farm-
sum in Fivelgo, Buxingi, Seltnon, allen onbekend en Veder-
vurdhi
, thans Feerwertx. Van deze plaatsen liggen den Andel
en Wierum thans in Hunsingo en de onbekenden zijn mede
misschien buiten Humsterland te zoeken; daarentegen wordt
in ditzelfde charter Sedlingi, dat waarschijnlijk Sellinge in
Westerwold is, in Westergo geplaatst, zoodat men mag aan-
nemen dat de steller diens briefs met de geographie dezer
landschappen zeer weinig bekend was, iets dat men bij buiten-
landers in dien tijd meer aantreft. Bovendien is deze brief,
zooals Bondam reeds opmerkte, zeer gebrekkig afgeschreven
en er schijnen zelfs eenige stukken uit weggelaten te zijn; in
allen gevalle is hieruit althans geen bewijs tegen de gestelde
grensscheiding naar den kant van Hunsingo te trekken.
In het Corveische register der xi" eeuw wordt ook nog op-
gegeven Raginni in pago Hugmerchi % waardoor men gewoon-
lijk Ranum verstaat, dat echter ook al in Hunsingo ligt s,
zoodat de abt Sarracho zich almede vergist moet hebben,
evenals hij zich in Drenthe meermalen vergiste. Het kan even-
wel zijn dat eenigen dezer plaatsen inderdaad in Humsterland
liggen, maar thans kleine gehuchten of boerenhofsteden zijn
op geene kaarten en in geene beschrijvingen te vinden en daarom
alleen voor ingezetenen optesporen.
Eindelijk komen in de Fuldasche schenkingen de villae Sah-
senheim
, Catuwrt en Scutnforï voor, maar zonder bepaling der
gouw; het eerste zou Saaksum in Westerwold of Saaksumhui-
zen in Hunsingo kunnen zijn, de beide anderen zijn onbe-
kend.
i Bondam I. n°. 31. Lacomblet I. n». 65. Ook in de Traditt. Fuld. uit
her einde der 8e eeuw, worden, maar zonder opgave van gouw, villa Antlida,
villa Federwrt
en villa Creslinge vermeld. Zie Oork. I. n°. 9.
2  Falcke, Cod. trad. Corb.
3  Acker Stratingh I. 296, spreekt van de Raken bij Garnweer, dus in
Humsterland of Middagsterland, kan dit ook soms Raginni z\\jn ? op kaarten vind
ik het niet vermeld.
-ocr page 145-
134
MlDAGE.
Dit is het vierde graafschap in de boven aangehaalde oor-
konden vermeld, het is slechts een klein landschap ten noorden
en oosten door de Hunse, ten westen en zuiden door Hug-
merchi begrensd , en bijna te gering om voor eene afzonderlijke
gouw te gelden; misschien heeft het dus vroeger ook het
Gorecht bevat en diensvolgens zich tot aan Drenthe uitgestrekt;
dit blijft echter eene gissing, alleen daarop rustend, dat dit
Gorecht eerst onder dien naam in latere stukken voorkomt;
waarschijnlijker komt het ons evenwel voor dat het oorspron-
kelijk tot Drenthe behoorde en dan blijft Midage in zijne
naauwe grenzen besloten.
Vóór de i2e eeuw zijn ons geene dorpen in deze landstreek
voorgekomen. In de 13" eeuw ontstond hier het beroemde
klooster Aduwerd, welks regtsgebied zich over verscheidene
dorpen uitstrekte, doch van vroegeren tijd ontbreken de brieven.
Maar misschien kan men het bestaan van deze streek als een
afzonderlijk graafschap om andere redenen in twijfel trekken;
de lezingen namelijk in de brieven zijn niet eensluidend; in een
charter van 970 heeft de tekst bij Bondam Midage, in een
ander van 997 bij Pontanus Mecheta, maar bij Falcke en
Bondam Etnische d. i. Eemsgo; in een derden brief van n 34
of beter 1129, bij Pontanus en Bondam Micheta*, en bij
Lacomblet die ze op nieuw uitgaf naar andere afschriften,
hebben alle drie de brieven Micheta \'. Het hangt dus van de
geloofwaardigheid van Falcke af, die, zoo hij zegt, een beter
afschrift van zekeren vriend verkreeg. Lacomblet meent
echter dat die lezing wel eene bloote conjectuur zijn kan en
vond die in zijne afschriften niet- bevestigd. Ook blijkt van
elders niet dat de abdij Eken goederen in Eemsgouw bezat.
Men kan dan tot nog toe dit punt niet beslissen; dit alleen is
zeker, dat het bewuste graafschap in Friesland gelegen was.
1   Bondam I. n°. 54 a 59. II. n". 30.
2  Lacomblet I, n°. 112, 127, 306.
-ocr page 146-
135
Wij gaan nu over tot de gouwen tusschen de Lauwers en het
Vlie, namelijk Oostergo en Westergo.
OSTRAGA.
Zeer vroeg reeds was deze gouw, die mede een graafschap
vormde, onder den nog tegenwoordig gangbaren naam bekend.
Men treft de eerste zekere melding daarvan aan op het jaar
734 of 736 onder den naam Wastrach\'ta ", waarvoor men wel
Austrachia zal moeten lezen, misschien het Austeravia van
Plinius % ook bij Willibald, in het leven van Bonifacius
komt het onder den naam Ostoraeche voor 3, en hieruit blijkt
tevens gedeeltelijk van de grenzen. Oostergo werd namelijk
bepaald ten westen door de Burdine, die het van Westergo
scheidde, ten oosten door de Lauwers, ten noorden door den
oceaan en ten zuiden door de Zuiderzee of Almeri, en vormde
dus de oostelijke helft dier landstreek, die in de Lex Frisionum
onderscheiden wordt als gelegen inter Laubachi et Flehum of
Cisfli. De zuidergrens is evenwel niet geheel zeker, sommigen
meenen dat zich hier de gouw Zevenwolden uitstrekte 4, maar
daar men deze in dien tijd niet vermeld vindt en de ligging
van den pagus Waldahi of Walderen onzeker is, komt ons de
eerste meening verkieslijk voor.
In de aangehaalde gedenkstukken wordt Oostergo niet uit-
drukkelijk als graafschap vermeld, maar dit is nogtans niet
twijfelachtig, want Willibald noemt aldaar zelf zekeren Abba,
die te Dokkum voor Pippijn het landsbestuur uitoefende s, en
dus graaf der gouw was, en in de 9° en ne eeuw komt Oos-
1  Zie boven bl. 46.
2  Roven bl. 22.
3  Boven bl. 46.
4  Ledebur s. 62.
5  Willibaldi Vita S. Bonif. bij Pertz II. 353: „ Tum dcmum unus Domino
miserante, qui officium praefecturae secundum indictum gloriosi Pippini regis
super pagum locumque illum gerebat et princeps ipsius erat operis, nomine
Abba — equum ascendit eet.
-ocr page 147-
136
tergo herhaaldelijk als een graafschap voor *. Wel heeft men
gemeend dat het toen te zamen met Westergo slechts ééne
zoodanige landvoogdij vormde, doch dit staat niet in de brie-
ven , wier onduidelijke uitdrukking alleen bedoelt, dat beide
graafschappen somtijds onder eenen ambtenaar gesteld waren,
zonder daarom nogtans hunne zelfstandigheid te verliezen *;
hetgeen ook daaruit blijkt dat in de hoofdplaatsen der beide
graafschappen door denzelfden graaf gemunt is 3. Doch de brie-
ven zelven wijzen dit bij eene aandachtige lezing aan. Egbert
graaf in Friesland had hoogverraad gepleegd, deswegens werden
zijne goederen verbeurd verklaard en zijn graafschap Staveren
d. i. Westergo, in 1077 aan de Utrechtsche kerk geschonken,
maar toen hij berouw toonde gaf de keizer hem zijne goederen
terug; de graaf echter werd ten tweeden maal ontrouw, en nu
werd hij in 1086 op nieuw van zijne goederen ontzet en zeker
graafschap, met name Oostergo en Westergo, met alles wat
Egbert daarin bezeten had, op nieuw in eigendom aan de
Utrechtsche kerk afgestaan *, die het tot aan 1092 rustig be-
zeten heeft. Het verdere gaat ons hier niet aan. In diervoege
is het gebleven, waarom dan ook de abten van Oostergo in
1297 konden verklaren dat hunne gouw van Westergo niet
alleen door de Burdine, maar ook door eene bijzondere juris-
dictie
gescheiden was s.
1   Annales Xantens. ad a. 873, bij Pertz II. 235. verg. met de Ann. Fuld.
ad h. a. ib. I. 386, waar zekere Albdagus als graaf van Oostergo vermeld wordt.
2  Hetzelfde hebben wij boven bij Hunsingo en Fivilgo opgemerkt.
3  Dirks in de Vrije Fries VI. 1.
4  Heda, p. 139, 140. De eerste brief heeft: „B, Martino — comitatum
quendam de Stavero in proprium tradendo firmavimus." — de tweede: „cum
(Egbertus), requirendam gratiam nostram humiliatus fuisset respectu aetatis
ejus et consanguinitatis, qua nos contingebat, indulsimus sua sibi misericorditer
restituentes et alia superaddere meditantes" — maar daar hij op nieuw afge-
vallen was, werden zijne goederen weder aangeslagen en de keizer gaf daaruit
„quendam comitatum Frisiac nomine Oostrogouwe et Westrogauwe cum omni
lure et utilitate quam Ecbertus in Iiqc comitatu habuit, in proprium" aan de
kerk van Utrecht. Zie verder hierover Kluit Diss. de prist. O. et W. con-
ditione,
in zgne Hist. Crit. I. 2. 395 en een charter van 1089 b$ van Mieris
5  Zie hiervoor bl. 46.
-ocr page 148-
137
De hoofdplaats van Oostergo was misschien reeds in den
heidenschen tijd Dokkum; in het leven van Ludgerus door
Altfridus komt die onder den naam van locus Doccinga voor,
en de geloofsprediker Bonifacius werd daar ten jare 755 door
de ongeloovige Friezen met zijne medehelpers omgebragt\'. In
het leven van Willehadus, door Anskarius in het laatst
der 9" eeuw beschreven, heet de plaats Dockynchirica 2; men
heeft den naam van een dok willen afleiden, dat daar zou ge-
weest zijn, doch dit is grammatisch onjuist, het beteekent
het ga of de kerk van Docko, dat den genitivus op in vormt
en zoo ik meen de latere naam Doeke is. Uit Altfridus
schijnt te blijken, dat de gouwgraaf Abba daar zijn verblijf
hield, die ook het opzigt had over den opbouw der kerk.
Van eenen tol aldaar is ons geen blijk ontmoet, doch in de
ii\' eeuw werd er door de graven Bruno III (1038—1057),
Egbert I CI057—1068) en Egbert II (1068—1090?) geld
geslagen 3, omdat dit volgens de capitularien non nisi ad curtem
mogt geschieden4, hoewel men het ook elders, ofschoon
misschien buiten openbaar gezag gedaan heeft, waarvan ons
straks de bewijzen zullen ontmoeten. Naar deze plaats wordt
de geheele gouw in de Traditiones Fuldenses somtijds pagus
Tochingen
genoemd, elders echter Ostrahe.
In diezelfde Traditiones komen nog verscheidene andere
plaatsen voor, met bepaling, dat zij in deze gouw gelegen
waren, namelijk * villa Waltheim in pago Tochingen, villa Orlin-
guerba in pago Tokingen, villae Tippencheim
of Dipbingheim
en Tunenwert in pago Tokingen, maar op eene andere plaats
heet het in diezelfde stukken dat Waltheim en Tunuwerde
1  Pertz Monum. II. 406: „ Spiritum reddidit in pago cui nomen Astrache,
in loco qui Doccinga vocatur."
2  Pertz II. 380: „Quantotius mare quod erat adjacens transmeavit, venit-
que in Fresiam ad locum qui dicitur Dockynchirica, quod est in pago Hostraga,
ubi et dommis Bonifacius episcopus jam olhn martirio coronatus fuerat."
3  Dirks t. a. p.
4  Cepitul. a°. 808, bij Georgisch Corp. jur. Germ. at.t. p. 740.
Oorkondenb. I. n°. 9.
-ocr page 149-
138
in Oostergo lagen en wordt daarin ook zekere villa fVerba
geplaatst, misschien dezelfde als Orlinguerba. Dit Waltheim
schijnt te zijn Wouterswoude bij Dokkum, Tunuwert is Ton-
naard of Tennaard in Westdongeradeel, Orlinguerba bleef ons
onbekend. Diezelfde Traditiones noemen nog in Oostergo
Qpagus Osterriche, Ostrahe, Os(rok~), de volgende plaatsen op:
Baltremodorf, onbekend, Metwid, onbekend (Metslawier ?),
misschien het Medmert dat in eene latere oorkonde voor-
komt *; Ringesheim, misschien Rinsumageest, Echmari (Ech-
marip?),
misschien Eekmarijp, dat in 1389 Achmarlpe heette,
Bonfurt QBornfurt?^), thans Bornwert, Mereheim, waarschijnlijk
Marrum, Runwerde, thans Rauwerd, Sibinwerde, onzeker, Bint-
hem,
thans Beintum, Fatruwerde, Ferwerd, en het eiland Ambla
(sfmbland?),
thans Ameland. Eindelijk zonder bepaling der
gouw: Lintarwrde, waarschijnlijk Leeuwarden *, Coikkem,
thans Kollum, Tununfurt, Tennaard, dat in een charter van
van 981 Thunewerd heet3, ffacheringe, Sibufurte, Eintides,
Heimes. Misschien zijn deze plaatsen door iemand met de ge-
steldheid des lands naauwkeuriger bekend, nog wel uit te
vinden, wij hebben ze te vergeefs gezocht.
In de ne eeuw treffen wij Leeuwarden onder den naam
van Liunvert, (dat somtijds geheel verbasterd is) als munt-
plaats aan 4, maar waarschijnlijk is dit valsche munt of althans
niet op openbaar gezag geslagen, want wij hebben gezien dat
Dokkum de hoofdplaats was en dat ook daar toen gemunt is,
1   SCHWARTZENBERG, ChaTttrb. I.
2  Evenals van Hindahlop, Hinlopen werd, kan Lintarwrde tot Liunwerd en
later tot Leeuwarden verbasterd zijn. In twee brieven van 1149 neet net
parochia Lienward, en dit hield men tot nog toe voor het oudste berigt over
die stad, is echter onze meening gegrond, dan klimt haar oorsprong tot in de
8e eeuw op. Bertholet in zijne Hist. du Luxembourg, IV. 128, verhaalt nog
dat na een kapittel van Corvey door een der pauselijke legaten gehouden, deze
den Corveischen abt Hendrik in 1146 te Paderborn afzette wegens simonie
gepleegd bij den verkoop der kerk van Linwert, maar hij geeft geene bronnen
op. Dezen vindt men echter in de Monumenta Corbeiensia, door JaffiS uit-
gegeven, bl. 223, 232, 298.
3  Schwartzenberg, Charterb. I. 62.
4  Dirks , t. a. p.
-ocr page 150-
139
waarvan nog een aantal stukken met het opschrift Doccugga
overig zijn.
Nog ontmoeten ons in deze eeuw een paar andere villae die
in deze gouw geplaatst worden, namelijk Stadun, Burcundun,
Hanij
en Pharanrodun1, wier ligging ons onbekend bleef en die
in de geographische woordenboeken der provincie niet voor-
komen. Het schijnt dat vele dorpen en gehuchten in Fries-
land later van naam verwisseld hebben, waardoor het moeilijk
wordt de in de oudste stukken voorkomende plaatsen op te
sporen, wier naam daarenboven niet zelden verbasterd is.
Ledebur heeft daaromtrent eenige gissingen gewaagd, die wij
niet herhalen, daar ze ons niet gelukkig voorkomen 2.
Eindelijk worden nog in eene oorkonde van 981 3, maar
zonder nadere aanduiding dan in Fris\'ta, vermeld fVitebord,
misschien Wijdebird in de grietenij Idaarderadeel *, Retzword,
misschien Rcitsum , Thunewerd, Tennaard, Colimehornon, mis-
schien eene buitenbuurt van Kollum, en Hilderedesziericon.
Daar eenigen dezer plaatsen in Oostergo liggen, is het wel
denkelijk dat ook de overigen daartoe behooren.
Voordat wij van deze gouw afstappen, moeten wij nog ge-
wagen van den pagus Waldern, die in het Corveische register
der ne eeuw voorkomt, met de daarin gelegene plaatsen Fen-
kiga
en Hessiga, dat is naar het schijnt, Finkega en Haske in
Zevenwolden. Ledebur meenr: dat dit eene ondergouw was
van Westergo en dezelfde als de pagus Forestensis, die in eene
oorkonde van 943 voorkomt. Het laatste ontkennen wij, en
wat het eerste aangaat, zouden wij liever denken dat Zeven-
wolden gedeeltelijk tot Ooster- gedeeltelijk tot Westergo be-
hoorde, want noch ten aanzien van Egbert, noch ten aanzien
der Utrechtsche kerk wordt van meerdere gouwen gewaagd,
en evenmin in eenige andere oorkonden van dien tijd. Waldern,
de Wouden, kan eene plaatselijke benaming geweest zijn, even
1   Regist-Sarrachonis.
2  Ledebur, a. w.
3  Zie de vorige bl. aant. 3.
4  Volgens Hettema, O. en N. Friesl. o.luw.
-ocr page 151-
140
als Gaasterland, van den   aard des bodems ontleend, zonder
dat die streek daarom een  zelfstandig landschap vormde. Tot
nader bewijs meenen wij   dan de gouw Zevenwolden niet te
mogen aannemen.
Westraga.
Ook deze gouw was gelijk wij gezien hebben, reeds zeer
vroeg onder dien naam bekend en komt sedert 734 of 736
veelal te zamen met Oostergo voor. Bovendien wordt zij in de
Fuldasche schenkingen uit het laatst der 8e eeuw meermalen
genoemd, pagus PP\'esterriche, ïtestrahe, ff\'esterac/ie, en toen
schijnt zij reeds een afzonderlijk graafschap gevormd te hebben,
want wij ontmoeten hier zekeren graaf Gerhart, die goederen
in deze gouw aan Fulda schonk; het is echter niet geheel
zeker, want in diezelfde stukken treffen wij ook een Gerhart
de Fresia aan, die goederen wegschonk in Eemsgo gelegen, en
een Reginbert comes, die in Westergo en elders landerijen
afstond, behalve nog zekeren Deodredus gratla Dei comes en
een comitatus Wtccingi; in de n\' eeuw stond het, zoo als wij
boven gezien hebben, met Oostergo onder denzelfden graaf \'.
De grenzen van Westergo waren ten noorden de oceaan,
ten zuiden Almeri of de Zuiderzee, ten oosten de Burdine, die
het van Oostergo scheidde, en ten westen het Vlie. Aan de
westkust heeft deze gouw, zooals wij vroeger betoogd hebben,
in achtereenvolgende eeuwen veel land verloren, en ook ten
zuiden schijnt de kust afgespoeld te zijn, vooral in de oe eeuw.
De hoofdplaats van Westergo was Stavoren, dat volgens de
volksoverlevering reeds door Friso gesticht en naar zijnen volks-
god zou genoemd zijn, eene sage die niet geheel onwaarschijnlijk
maar onbewijsbaar is. Plinius maakt ergens van de Sturii,
of volgens eene andere lezing, de Tusit gewag a, indien het
eerste het ware is schijnt dit op de inwoners van Stavoren te
doelen. De kronijken houden Stavoren voor de oude hoofdstad
1  Hiervoor bl. 46.
2  Plinius Hist. Nat. L. IV. C 15.
-ocr page 152-
I4i
van geheel Friesland en den zetel der Friesche koningen, dat
mede niet onwaarschijnlijk maar onbewezen is, dit alleen is
zeker, dat de stad van ouds eene beroemde handelsplaats, rijk
en magtig was en de hoofdplaats der gouw Westergo.
De eerste melding die ons van haar is voorgekomen is ten
jare 991, waar zij Staverun heet *. Ook wordt zij vermeld in
het leven van den H. Fr.eder.icus, bisschop van Utrecht, naar
men meent in de n" eeuw opgesteld, doch dit geschrift komt
ons verdacht voor2. In 1077 wordt de comitatus de Stavero aan
de Utrechtsche kerk geschonken3; in eenen brief van 1115
komen goederen voor gelegen circa Dochengas et Stouveras,
waardoor misschien slechts in het algemeen Oostergo en Wes-
tergo bedoeld worden 4, en eindelijk worden in een charter van
1132 de bewoners van Stavoren cives Staurenses genoemd, en in
Tl 18 van de regten hun door Karel den Groote verleend,
gesproken s, ofschoon Halsema dit van de oude lex Frisionum
verstaat .
In den loop der ix6 eeuw ([1038—1086) werd hier door de
graven Bruno III, Egbert I en II munt geslagen met het
opschrift Staveron, Staveorun, zooals men in de meermaals aan-
gehaalde belangrijke verhandeling van den heer Dirks zien kan;
of er reeds vroeger gemunt is, blijkt niet; wel spreekt de lex
Frisionum van nova moneta en denarii Fresionici 7, maar men
weet niet waar dezen geslagen zijn, evenmin als waar de oudste
Friesche muntmeesters Rednath en Kawing woonden, die
1   Annales Hildesh. bij Pertz V. 68. „Piratae etiara Staverun depredando
vastaverunt, aliaque in litore loca perdiderunt."
2   Vïta S. Frider. episc. Traject. (828—838) C. 5. in de Acta SS. Boll. 18.
Jul. „ Alechinere fluvium transineavit — Staveren pervenit." Wij zullen later
over de echtheid van dit stuk handelen.
3  Heda, p. 39.
4  Van den Beroh Gedenkst. tot opheld. der Nederl. gesch. n°. 2.
5  Schwartzenberg Charterb. I. 71, 72. „Omne jus quod a Rarolo rege
deterratum est, eis et institutum et ab ipsius loei probatissimis est decretum et
inventum et quod ab aliis sapientibus patrisque nostri fidelibus est collaudatum."
6  Halsema, a. w. bl. 62.
Lex. Fris. Tit. 1. § 10. Add. sap. Tit. 3. § 44.
-ocr page 153-
142
volgens de latere wetten, het eerst ligtere Friesche penningen
sloegen, omdat de Keulschen te zwaar waren.
Behalve Staveren komen nog een aantal andere plaatsen van
dit gewest in ons tijdvak voor. Reeds de Anonymus (of Guido)
Ra vennas spreekt van twee steden in Friesland, die hij Bor-
donchar
en Nocdac noemt *. Aan het laatste weten wij \'geene
plaats aan te wijzen, het eerste schijnt aan de Bordine, hetzij
dan in Ooster- of Westergo gelegen te hebben, en moet mis-
schien Bordonchorn gelezen worden, dat is hoek der Bordine.
Ook in de Traditiones Fuldenses komen ettelijke villae van
ff\'estergo
voor, namelijk: Quirnifurt, thans Kornwert in Won-
seradeel, Hindahlop of Hintinlofe, Hinlopen (waardoor thans
hetgeen men van heenloopen en eindcloopen gebeuzeld heeft,
vervalt), // esterbure, Westerburen in Wijmbritseradcel % Ha-
salon,
waarschijnlijk Hieslum in Wonseradeel, Huron, Stele
en Heterheim, wier ligging duister is 3.
In eene oorkonde van 839 wordt in pago ff\'estracha vermeld
de villa Camminge Hunderi, benevens andere daaromtrent ge-
legene dorpen Qet in aliis villis circumquaque se positis~), die in
het Corveische register der ne eeuw nogmaals als in Westergo
gelegen, vermeld worden *. Het eerste kan dus niet de Cam-
mingaburg bij Leeuwarden zijn, dat in Oostergo ligt; misschien
is het Kimswerd in Wonseradeel.
In een charter van 855 vinden wij op nieuw eenige plaatsen
opgenoemd in pago fVestrachi gelegen 5, te weten Sceddanvurthi,
thans Schettens in Wonseradeel, Colwidum, Koudum in Heme-
lumer Oldefaart, Aspanmora, Monicesloe, Keddingrip, misschien
Goingarijp in de Zevenwolden, Haslum, thans Hieslum, Hem
1   Zie hiervoor bl. 46. Dirks t. a. p. beschrijft eene munt met het opschrift
Bom in het midden en om den rand nere, rere of erer, en vraagt of dit van
deze plaats (Oldeboorn?) te verstaan zij. Het komt ons waarschijnlijk voor.
2   Wcstarburon in pago Westrachi wordt ook vermeld in eenen brief van
845, bij Lacomblet I. n°. 61.
3   Oorkondenb. I. n°. 9.
4  Kluit Hist. Crit. II. n". 1 en de aanteek. aldaar.
5  Bondam I. n°. 31. Lacomblet I. n°. 65.
-ocr page 154-
143
en Sedlingi, die misschien elders te zoeken zijn, Deddingiwerbe,
waarschijnlijk Dedgum in Wonseradeel, Imiswalde, IJmswoude
of\' Eemswoude in Wonseradeel, en Midningi, Midlum in
Franekeradeel, dat in 1132 Midlinge heet1.
Een Fuldasch register der ioe eeuw noemt nog Quirnivurt,
Wehib, misschien Weisrijp in de grietenij Hennaarderadeel,
Westerburnen, Westerburen, Scettefurt, Schettens en Maggen-
heim,
Makkum en misschien nog anderen, die wij niet wisten
te huis te brengen, daar bij deze allen de gouw niet genoemd
wordt 2.
Eindelijk ontmoet ons nog in de ne eeuw Bodtiswer, Bod-
luswer, Bodliswert,
dat is Bolsward, als eene muntplaats, maar
daar dit dorp toen niet de hoofdplaats der gouw was, houden
wij dit geld voor onwettig geslagen, al moge hét overigens van
goed gehalte zijn 3.
Wij gaan nu tot het derde gedeelte van Friesland over, dat
zich van het Vlie tot aan de Maas en verder oostwaarts uit-
strekte. De eerste gouw die ons ontmoet, is
Texla.
Onder dezen naam werd oudtijds niet enkel het eiland Texel,
maar ook het noordelijkste gedeelte der provincie Holland ver-
staan. Die naam komt al vroeg voor; het eerst ontmoeten wij
dien ten jare 774, Thesla of Thesala* , en herhaaldelijk in de
Traditiones Fuldenses, waar die pagus Tijesle en verbasterd
Tijelle genoemd wordt. Ook in eenen giftbrief des kloosters
Lauresham van 814 worden twee hoeven in Thesla vermeld5,
1   SCHWARTZENBERG I. 72.
Oorkondenb. van Holl. I. n\'. 9.
3  Zie over dit onwettig munten eene keizerlijke verordening van Frederik II
van 1220, by Heda, p. 193, en voorts de Capitularien passim.
Cod. dipl. Latiresh. I. p. 162: „Eodem anno (774) Gerrich et Rutwar
tradiderunt quidquid habuerunt in loco qtii dicitur Forismarische (Var. Ferisma-
rische), in Thesla (var. T/tesala\') et in Leunspih, et in loco qui vocatur Elisholz
inter Renum et Masa et ad Masamuda et mancipia sex."
5  Kondam I. n°. 17.
-ocr page 155-
144
doch het is niet zeker of hierdoor deze gouw of eene plaats
ergens op de Veluwe bedoeld wordt. Als gouw en graaf-
schap beide wordt Texla opgenoemd in eene oorkonde van 985,
waarbij grave Dirk II bevoordeeld wordt \'. Het eiland Texel
komt het eerst in het Utrechtsche register der io\'eeuw voor,
maar zooals wij vroeger betoogd hebben, moet het reeds in het
laatst der 8e eeuw door den fluvius Maresdeop van het vaste
land gescheiden geweest zijn 3.
De grenzen dezer gouw (het vaste land samt het eiland)
waren ten noorden het Vlie, ten zuiden de Kinhem of Chin-
nelosara gemarchi bij Alkmaar en verder de Richara, ten
westen de oceaan, de oostelijke grens is moeilijk te bepalen.
Indien men daarvoor Medemblik aanneemt, dan geraakt men
in verlegenheid ten aanzien van den brief van 985, waar het
land tusschen Medemelacha en Chinnelosara gemarchi van den
pagus Texla onderscheiden wordt3, tenzij men aanneme dat
in dien brief door het laatste alleen het eiland verstaan wordt,
en dit komt ons dan ook nog het waarschijnlijkst voor. Wij
vermoeden namelijk dat in de 9\' eeuw (denkelijk in 839) de
zee bij Petten ingebroken is en de Zijp overstroomd heeft, die
vervolgens is blijven drijven, en dat, toen een groot deel van
het continentale Texel verdronken lag, het overige tot West-
Friesland zal gerekend zijn, maar vóór die inbraak moet de
zuidergrens bij Alkmaar gezocht worden, en de oostelijke grens
zal misschien langs het Koegras en den Wieringerwaard geweest
zijn; bij gebrek aan bescheiden laat zich dit niet beslissen.
Alleen de oude zuidergrens blijkt duidelijk uit hetgeen wij
vroeger nopens den loop der Chinnelosara gemarchi als een
grensstroom tusschen Kinnem en Texla hebben bijgebragt .
Wat in de 8" en 9" eeuw de hoofdplaats dezer gouw was,
1  Kluit 1.1. II. n°. 14.
2  Zie hiervoor bl. 23. Ten jare 1248 wordt het als een eiland beschreven,
waar men te scheep heenreisde, bij van Mieris I. 253.
Oorkondenb. I. n°. 64. „ Adhuc quoque quidquid beneficii nostra de parte inter
duo flumiua Medemelacha et Chinnelosara gemarchi dicta tenuit. — Adhaec etiam
totum quod de nostro jure in pago Texla nuncupato in beneficium tenuit eet."
4  Zie boven bl. 56 volgg.
-ocr page 156-
us
blijkt niet, maar in de Fuldasche brieven worden eenige plaat-
sen uitdrukkelijk in die gouw opgegeven, waarvan ook sommigen
in het Utrechtsche register voorkomen, maar zonder nadere
aanduiding. Het zijn de volgenden : in pago Tijesle: Langen-
more
of Ostmore, Witmuntheim, Kijnloren (1. Kijnlosen) of
Kintloson, Bretenheim, Tijeslemore, Lantohi of Lanthoij ■. Hier-
van komen Wintmunthem, Bredhem en Landei ook in het
Utrechtsche register, en Kinlesun (1. Kinlosun) in het meer-
maals aangehaalde charter van 855 en in een van omstreeks
983 voor.
Buitendien schijnen nog volgens de Fuldasche brieven tot die
gouw te behooren het eiland Ganc of Gankchaland met Far-
dincheim, Gotolfeim
(in het Utrechtsche register Godolfheni) en
Texalmore, Austmora en Adingama mora, Leonespah (in 772
Leunspifi) , Horgana, Hargen (Utrechtsch register Haragum,
in eenen brief van 1083 Haragon*), Gaddingenheim, misschien
het Geddigmore in eenen brief van vóór 1120 (zie boven
bl« 33)5 evenals de in 772 vermelde plaatsen Forismarische,
Engilbrehtesambehte, 7V*/#, Leunspih en Helicrichesambahte,
allen overigens onbekend 3, en uit het Utrechtsche register
Pethem, Petten, Callinge, Callantsoog en Husidina, Huisdui-
nen, en misschien nog eenige anderen. Waarschijnlijk zijn de
meesten dezer dorpen door de inbraken der zee vernield en
eenigen misschien later van naam veranderd; alles is hier zeer
duister en wij weten het tot nog toe niet op te helderen.
Wiron.
In den Utrechtschen blaffert wordt nevens de terra Texla
ook de terra Wiron opgenoemd, waardoor men algemeen en
onzes inziens teregt, het eiland Wieringen verstaat, dat toen
reeds waarschijnlijk van den vasten wal gescheiden was. In
de 8e eeuw schijnt het eene afzonderlijke gouw uitgemaakt
te bebben, die zich ook over het noordoostelijke gedeelte van
1   Oorkondenb. van Holl. I. n\'. 9, § 94, 96.
Oorkondenb. van Holl. I. n°. 7, 89.
3   Oorkondenb. van Holl. I. n". 7.
IO
-ocr page 157-
146
Noordholland uitstrekte, maar waarvan wij weinig of niets
weten. Dit is naar onze meening, de pagus Wtroni of Wt-
rensis
, dien men in de Fuldasche brieven aantreft, en waarin
gelegen was de plaats Wictulfingafurt, hoewel in eene andere
gift daar vermeld Wictulfingtfurt in de gouw Waldahi gesteld
wordt\'. Het blijkt ook uit de beneden opgegevene plaatsen,
dat er een dorp Wtron bestond, waarnaar de gouw vermoe-
delijk haren naam had.
In den Utrechtschen blaffert vinden wij nog een dorp Strude,
waardoor waarschijnlijk Stroe op Wieringen verstaan wordt,
welks kerk zeer oud is en de heidemche kapel genoemd wordt.
Dit lag derhalve mede in deze gouw, meer kunnen wij er
niet van mededeelen. Doch nadat in de 9* eeuw de zee hier
zoo groote verwoestingen aangerigt had, schijnt men het over-
schot der beide gouwen tot één gewest en graafschap gerekend
te hebben, onder den te voren meer algemeenen naam van
West-friesland of Westerlinga.
Westerlinga.
De eerste stellige melding van dit graafschap is ons voorge-
komen in eenen brief van 1064, waar het comitatus in Wes-
terïïngae
a, dat graaf Dirk bezeten had, aan de Utrechtsche
kerk wordt geschonken, en dat hierdoor niet anders dan het
graafschap Westfriesland bedoeld wordt, blijkt onder anderen
uit den kronijkschrijver Menco uit de 13\' eeuw, die de
Westlingi de verste Friezen naar het westen noemts. Als de
1   Oor kond enb. I. n°. 9. §105, „in pago Wirense curtilem unam." — §8: „in
loco nuncupato Wictulfingafurt in p. Wironi." — § 63, in terra Fresonum in
If-iron et in Leonesbah." — n°. 36: „in terra Fresonum in villa Wireon et in
Leonipich." — n°. 60: „in p. Wirensi in Frisia unam curtilem." — § 109: in
loco Wictulfingefurt in p. Waldahi"
2  Heua, p. 109. van Mieris I. 66, die beiden verkeerdelijk Westflinge
lezen, zooals aangewezen is door van Heussen Ba tav. Sacra I. 12.
3  Menconis Chron. bij Matthaeus Anal. III. 229, ." Surrexit contra
Frisones extremos versus occidentem, qui dicuntur Westlingi." In zeker oud
HS. der Utreclnsclie kerk bij denz. III. 43 komt ook onder de Utrechtsche dekens
een Decanus de Westlinglant voor.
-ocr page 158-
H7
grenzen van dit landschap samt de eilanden in dien tijd, kan
men dan aannemen ten noorden en oosten de Zuiderzee, ten
zuidwesten Kennemerland of de Kinnem en Richara en ten
zuidoosten de Zeevang, waar de later zoogenoemde Schuifsloot
bij Schardam (Schaderdam) waarschijnlijk de grens vormde.
De hoofdplaats van dit graafschap was Medemelacha of
Medemelake, Medemblik. De volksoverlevering wil dat de stad
reeds in de 4.\' eeuw door Diederik, zoon van zekeren
Frieschen koning Radbod gesticht en naar de godin Meda
aldus genoemd zou zijn, doch men vindt er geene melding
van vóór de ioe eeuw. In den blaffert der Utrechtsche kerk
wordt aangeteekend dat haar behoorde de koninklijke tiend te
Medemalake of Medemolaca *, en bij eenen brief van 986 geeft
de keizer aan zijnen getrouwen graaf Ansfried een gedeelte
van den tol, de munt en den cijns, die hij voor dien tijd in
de villa Medemelacha als beneficium gehad had2; deze stond
die inkomsten aan de abdij van Thorn af, die daarvan nog
in 1292 de bevestiging verkreeg3, maar in 1118 schonk de
Utrechtsche bisschop Godebald de kerk te Medemblec in
Westfriesland, die tot de bisschoppelijke kamer behoorde, aan
de broeders (kanunniken ?) van S. Maarten *. Dus schijnt
dan in het laatst der io" eeuw niet Dirk maar Ansfried
graaf van Westfriesland geweest te zijn en de eerste slechts
1  „In Medemelake regalis decirna."
Oorkonden!). I. n°. 63. „Fideli nostro Ansfrido comiti dediinus in proprium
portionem telonii, monetae et census quam ipse nostro concessu in villa quae
dicitur Medemelacha ad regium jus legaliter respicientem, hactenus in beneficium
tenuic et quidquid in comitatu Frisiae vocato nostrae Ducissae (?) beneficia
in aliquibus hujusque (hucusque?) usibus habuit, nee non et illius pasroriae
beneficii qua usque (?) nomine coinmuni vocantur inferior Maslandt eet." Men
ziet dat deze brief, waarvan liet origineel bijna vergaan is, zeer slordig is
afgeschreven.
3  Lünig Reichsarch. XI. 919. „Donationes per nob. virum quondam Ansfridum
comitem — raonasterio Thorensi factas in villa quae dicitur Medemelache et in
comitatu Frisiae,
nee non in locis quae vocantur inferior Maesland dioecesis
Trajcctensis eet."
Oorkondenb. I. n°. 104: „ Eeclesiam quandam in Occidentali Fresia in villa
quae Medemblec
vocatur."
-ocr page 159-
148
goederen daarin bezeten te hebben. Het bestaan van eenen
rijkstol alhier bewijst dat het Vlie van ouds tot de konings-
straten behoorde.
De overige plaatsen die in dit landschap voorkomen, zijn
behalve de reeds bij Texla en Wiron opgenoemden, de vol-
genden, wier ligging wel niet altijd bepaald wordt, maar ge-
noegzaam bekend is. In 1063 Mistten (niet Alisnen of Alisveri),
Mijzen, Wognem thans Wognum, en Vronk *, in 1083 Franh,
en later naar het schijnt S. Pancras genoemd, van welks
ouden bloei de kronijken vele fabelen vertellen, voorts in
datzelfde jaar Scagot?, Schagen, Those, Opperdoes en in 1094
nog Scorlewahh aan de Friesche zijde van de Rekere 2. Mis-
schien komen er in het Utrechtsche register ook nog eenigen
voor, maar hunne ligging is onbekend.
Voor dat wij van Westfriesland afscheid nemen, willen wij
ook even Waterland gedenken, een gewest dat wel is waar
onder dien naam ons niet voor de 13" eeuw is voorgekomen 3,
toen het aan de heeren Persijn (men zegt als een zonneleen)
behoorde, maar dat toch misschien, schoon toen slechts
uit eilanden en gebroken land bestaande, eene gouw vormde.
Van de dorpen worden geene in ons tijdvak vermeld, maar
de meren (waarbij misschien tevens de dorpen of gehuchten}
Eamestra, de Beemster, in 1083, en Weromeri, de Wormer,
in het Utrechtsche register. Misschien heeft het afgedamde
riviertje de Schade, de noordelijke, de Twisk bij Landsmeer
de westelijke grensscheiding uitgemaakt. Sommigen gissen ook
dat het oudtijds voor dat het IJ ruimer geworden was, tot
Amstelland gerekend werd, doch dat alles is duister, alleen
schijnt het land geheel of grootendeels aan de Utrechtsche
kerk behoord te hebben.
1   Oorkondenb. I. n°. 85.
2  Ibid. I. n°. 92.
3  Namelijk in 1275 ibid. II. n°. 301. Verg. den Tegenw. Staat der Nederl.
D. VIII. bl. 506. Drechterland komt het eerst in de Egmondsche Kronijk voor
op het jaar 1155. De Drechterlanders behoorden tot Westfriesland, want de
kronijk zegt: „Fresones de Drechterne fines coinitatus Hollandensis invadentes,
villas quasdam exusserunt."
-ocr page 160-
149
KlNHEM.
Deze gouw ontleent den naam van het riviertje dat haar
ten noorden begrensde en wordt meestal voor de woonplaats
der Caninefates in het Romeinsche tijdvak gehouden, hetgeen
duidelijker zijn zou indien men daarvoor Canlnesates lezen mogt.
Hoe dit zij in de 8% 9" en io\' eeuw was Kinhem als gouw
en graafschap bekend. De oudste brieven noemen het Kinnehem1.
In de Frankische jaarboeken op de jaren 882 en 884 heet het
Chinheim, Chinnin.
Het komt mede als pagus Kinhem in Frisia voor in den
meermaals aangehaaldcn brief van 855, en in dien van 985
wordt het zoowel gouw als graafschap genoemd.
De grenzen waren ten noorden de beek Kinnem en de
Rekere die het van Texla scheidden, ten zuiden Rijnland;
namelijk oostwaarts van het Haarlemmermeer schijnt het dorp
Aalsmeer, westwaarts Hillegom de grens geweest te zijn, want
de locus Suithardeshaghe, dien J. a Leidis voor Hillegommer-
beek verklaart, komt in brieven van 889 en 92a als eene
grensscheiding ten noorden en zuiden van twee graafschappen
voor. Ten westen grenst Kennemerland aan den oceaan en
ten oosten met de landen benoorden het IJ met inbegrip van
het Schermereiland* aan Westfriesland en Waterland, waar
vermoedelijk het water de Twisk bij Landsmeer de grens-
scheiding maakte en ten zuiden van dien plas aan Amstel-
land. Hoewel deze oostelijke grenzen niet in de brieven
opgegeven worden, blijkt dit echter hieruit dat Kennemerland
van ouds aan de Hollandsche graven, maar Amstelland vóór
Floris V aan het Sticht behoorde s.
1   Oorkondenb. I. n°. 1. „Villa Fclison nominata, in pago Kinnehem.
2  Het Schemereiland wordt doorgaans tot Kennemerland gerekend, maar in
eenen Egmondschen blaffcrt, vóór 1120 opgesteld, staat de kerk van Schermer
onder de Friesche kerken. Z. Oorkondenb. van Holl. I. n°. 105.
3  In eenen brief van bisschop Conrad van Utrecht van 1085 bij Heda p. 142
heet het van zeker broek tnsschen Mijdrecht en Abkoude: „ ex altero vero
latere dictae terrac palustris idem sit terminus qni findit terminuin episcopatus
et comitatus."
-ocr page 161-
i5°
De hoofdplaats van Kennemerland schijnt geweest te zijn
Alcmere of Alkmaar; in eenen brief van 1083 geschiedt mei-
ding van eenen tol te dier stede, dien grave Dirk II aan de
abdij van Egmond in de ioe eeuw geschonken had; in 1116
heeten de inwoners dier plaats burgers Qcives Alcmariensei) 1,
en te dien jare schijnt er volgens het onderschrift van dien
brief een grafelijk placitum gehouden te zijn. Ook was er
omstreeks 1143 reeds eene munt2.
Nog is het opmerkelijk, dat men bij het dorp Heemskerk
bezijden den heerenweg, eenen heuvel aantreft het Huldtooneel
genoemd, waar de graven als heeren van Kennemerland onder
den blaauwen hemel gehuldigd werden; ofschoon dit eerst in
eene grafelijke thesauriersrekening van 1404 geboekt is, schijnt
het op oude overlevering te berusten; ook had dit dorp nog
lang eene soort van placitum».
In zeker geschrift der 12* of 13\' eeuw wordt Egmond als
eene afzonderlijke gouw opgegeven 4, doch dit moet eene ver-
gissing zijn, want de Egmondsche kronijk noemt zelve deze
plaats als de grensscheiding tusschen Holland en Westfriesland s.
Verscheidene dorpen worden in de oudste charters in deze
gouw geplaatst, namelijk in 855 Obbinghem, dat ook in den
brief van 1083 voorkomt, en misschien het latere Obbendijk
onder Oesdom is, Kïnlesun QKinlosun^) , dat elders in de gouw
Texla geplaatst wordt, Odigmore en Nordmora, allen onbekend.
Voorts de beroemde abdij van Egmond, wier eerste stichting
in het duister schuilt. De kronijk der abdij leidt die van den
H. Adelbert af, die met Willebrord omstreeks 690 hier
gekomen en bij zekeren Eggo zou gehuisvest zijn, waar hij
het omliggende land zou gekerstend en er eene kleine kapel
1   Oorkondenb. I. n°. 89 en 103. De Egmondsche kronijk noemt het in 1132 forum.
2  J. a Leidis Ann. Egm. C. 25, vermeldt in de 12e eeuw zekeren Reinwardus
monetarius
in Noordholland; deze was muntmeester te Alkmaar blijkens een
stuk van omstreeks 1143 in het Cartul. Egm. p. to.
3  Zie Hadr. Juniüs, Batavia, p. 190 en Tegenw. Staat, D. VIII. bl. 212
en 232.
4  PERTZ, II. 425.
Chron. Egm. ad a°. 1167, bij Kluit I. 115.
-ocr page 162-
i5i
gesticht hebben \', doch dit is eene twijfelachtige overlevering;
de naam Haecmunde schijnt zoo veel als vroonland, \'s heeren-
land of domein te beteekenen, en J. a Leidis berigt ons dat
de plaats oorspronkelijk Hallem heette a. Hoe dit zij, dezelfde
kronijk verhaalt dat graaf Dirk I hier eene houten kerk en
nonnenklooster stichtte, dat door zijnen zoon Dirk II van
steen herbouwd werd, die tevens de nonnen door monniken
deed vervangen. Dit moet dus in de ioe eeuw geschied zijn-
De Fuldasche brieven zwijgen hiervan geheel en al. Deze
abdij werd door de graven rijkelijk begiftigd en verkreeg in
1083 zelfs tolvrijheid in het geheele graafschap (Kennemerland?),
dat het eerste voorbeeld is van zoodanig voorregt door de
graven verleend; te voren geschiedde dit door de keizers, maar
waarschijnlijk had de graaf den tol van dezen als beneficium
ontvangen.
De overige Kennemerlandsche dorpen, die zonder opgave der
gouw vóór de iae eeuw voorkomen, zijn: bij Alcuinus in
het leven van Willebbord , Hei/geto*, Heilo bij Alkmaar;
in de Fuldasche brieven Bogeheim, Bakkum4; in het Utrecht-
sche register insgelijks Bacchem, Campthorpa, Kamp, voorts
Heslem of Haralem, Haarlem , met het Heslemaholte, Schota,
Schoten bij Haarlem, Benetfelda, thans de hofstede Bentveld,
niet verre van die stad, Ostsagem en Westsagem, Oost- en
Westzaan, Limbon, Limmen, Velesan of Felisun, Velzen, dat
reeds vroeger voorkomt, want Ludgerus verhaalt in het
leven van den H. Gregorius , dat Bonifacius in het begin
der 8* eeuw in Felisa drie jaren zijn verblijf hield, waar hij
in de nabuurschap der heidenen was 5; graaf Dirk II schonk
1  Kluit I. 1. p. 6. Evenzoo in de Ann. Xant. ad a*. 694. bij Pertz II. 220:
„S. vero Adalbertus in loco qui dicitur Ekmunda usque ad tempus exicus sui
apud quendam Eggonem mansit."
2  J. a Leidis Ann. Egm. C. I.
3  Alcuini Fit* S. WUUbr. I. 15.
Oorkondenb. I. n\\ 9. § 25.
5  Ludgeri Vita S. Gregorii Episc. Traj. (een stuk der 9e eeuw) C. 1, in
de Acta SS. Boll. 25 Aug.: „ Tertius locus appellatur Felisa qui propior erat
gentilibus et paganis, ubi (Bonifacius) tribus similiter annis mansit.**
-ocr page 163-
152
hier aan de abdij van Egmond, blijkens den brief van 1083,
zes mansus en het gebruik van het altaar der kerk op S. Aag-
tendag, en eindelijk blijkt uit eenen brief van 1063, dat hier
eene moederkerk was, door Karel Martel aan Willebrord
en door dezen aan de abdij van Epternach geschonken; in
dien brief heet de plaats Veherburg en zal dus toen reeds
een slot gehad hebben \', maar in den oorspronkelijken giftbrief
van Karel Martel, die\'voor eenigen tijd teruggevonden is,
heet de plaats villa Felhon in pago Kinnehem. — Verder nog
in dat zelfde Utrechtsche register Vennapen, de Vennep bij
Hillegom, Scoronlo, Schoorl, Bergum, Bergen bij Alkmaar en
zeker nog anderen wier ligging thans onbekend is. In 1063
Helichelo, dat in 1083 Heilgalo heet, Heilo, Ascamannasdelf\\
dat in 1083 nogmaals als Escmundelf voorkomt, Imazankerka,
Heemskerk, Aldenthorp, Ouddorp bij Alkmaar, Scirmere, het
Schermereiland, Spernereswald, Sparenwoude bij Haarlem, en
in meergemelden brief van 1083 nog bovendien Ekerslato,
Akersloot, Hemstede, Heemstede bij Haarlem, Kasterchem,
Castrikum, Limban, Limmen *, Osdem, Oesdom bij Heilo en
Wimnon, Wimmenum. Voorts nog de volgende plaatsen wier
juiste ligging meest onbekend is: Heram bij Wimnon, later
Arem, Smithan, misschien Smedemermade onder Limmen,
Ordebolla, Obbingem (dat ons ook in 855 ontmoet is) welligt
Obbendijk bij Oesdom, Northorpe, Adgeringelant, Hildebran-
dislant, Siwirdingelant
, Banes, zijnde de buurt Benes onder
Uitgeest; de kronijk van Egmond voegt er nog bij Renniggem
(Reningen, Rinegen)
Rijnegom bij Egmond, Elebentem, Sutherhm
en Wallehem dat bij Wimmenum lag 3. Uit eenen blaffert der
Egmondsche abdij, ten tijde van den abt Adalard (1083—nao
1   Oorkondenb. 1. n°. 85.
2  In 1108 schonk bisschop Burchard de kerk te Limbcn aan het kapittel van
S. Marie te Utrecht. Oorkondenb. I. 11". 100.
Chron. Egm. bij Kluit, I. p. 28 en de aanteek. aldaar. Van Wallehem zegt
J. a i.Einis Ann. Egm. p. 10: „In VVallcshem, qui locusest VVinna." Surherlem
schijnt in den Ut:echtschen blaffert voor te koraen onder den naam van Suthrcm
of Zutheren,
-ocr page 164-
153
opgemaakt), blijkt dat die kerk toen nog de meesten dezer
goederen bezat, onder anderen Northorpe, Swithen, Gestichin,
Athethilt
, Brocchingelant, Hildebrandislant, SwirdingeJant,
Magehanchelant, Linbon, Ekerslato, Banes, Thorengest, Esc-
mundelf, Scorlo, Bergan, Winnon, Rinneggem
, Heram, Bachem,
Castringbem, Hemecekyrike, F\'e/sen, Harlemerwalde
\'. Eindelijk
wordt nog in 1094 vermeld de kerk van Scorla met eene kapel
te Berga". Men ziet dus dat Kennemerland in dit tijdvak
reeds goed bewoond was.
RlNLAND.
Deze landstreek komt onder den tegenwoordigen naam eerst
in 1222 en in zeker oud HS. der Utrechtsche kerk voor,
waar onder de kerkelijke ambtenaren ook dd decanus de Rijn-
lant
opgeteld wordt. Er bestaan evenwel aannemelijke gronden
om Rijnland veel vroeger als eene afzonderlijke gouw en
graafschap te beschouwen. Het eerst komt hierbij in aanmer-
king een brief van koning Arnulf van 889, waarbij hij aan
zijnen getrouwen graaf Gerolf tusschen den Rijn en Suit-
hardeshaghe in diens graafschap
eenigc gronden in eigendom
afstaat, namelijk in Northa en Ospretashem 3. Dit Suithar-
deshaghe is onder dien naam niet meer bekend, maar wordt
door J. a Leidis voor Hillegommerbeek (eigenlijk moer het
zijn Hillegom) verklaard en nu vinden wij in later tijd juist
daar omstreeks de grensscheiding tusschen Rijnland en Ken-
nemerland *.
Door Northa verstaat men algemeen Noordwijk en dit dorp
lag van ouds in Rijnland; wat Ospretashem zij, dat ook in
het Utrechtsche register onder den naam van Osbragtashem
1  van Mieris , I. 165. Oorkondeitb, I. n°. 105.
Oorkondenb. I. n°. 92.
Oorkondenb. I. n°. 21. „intcr Rcniim et Suithavdcshaglie in comitatu ipsius.
4  Zie van Mieris IV. 793 en 814.
-ocr page 165-
154
voorkomt, is onzeker. Kluit verstaat er door zeker land
Brechtgersweerd gelegen omtrent het Sparen en de Lede, doch
dit heeft zwarigheid, want dan lag het in Kennemerland; wij
onthouden ons liever van eenige beslissing. De overige in
dien brief van 889 opgetelde plaatsen schijnen buiten het graaf-
schap gelegen te hebben.
Ten zuiden van den Rijn naar den zeekant lag de gouw
Masalant en dus schijnt Rijnland zich oorspronkelijk tusschen
die rivier en Hillegom en van daar in eene zuidoostelijke
rigting weder tot aan den Rijn bepaald te hebben; maar in
het begin der 11\' eeuw veroverde graaf Dirk III zeker graaf-
schap van Dirk Bavenzoon gelegen omtrent Bodegraven en
hechtte dit aan zijne bezittingen, ofschoon dat veroverde land
niet met Rijnland werd zamengesmolten. Dit wordt beves-
tigd door twee merkwaardige charters van 1064 *; in het
eerste schenkt koning Hendrik aan de Utrechtsche kerk het
geheele graafschap in Westerlingae en langs de boorden van den
Rijn (Comitatum omnem in Westerlingae et circa oras Rheni~)
dat grave Dirk gehad had met al wat tot datzelfde graaf-
schap behoorde, dat is de abdij in Egmond (hoc est ab-
batia in Egmonde")
enz. Oppervlakkig beschouwd schijnt het
alsof hierdoor slechts één graafschap bedoeld wordt en of
Egmond aan of althans digt bij den Rijn lag, en het bevreemdt
dat de voorstanders van eenen Nbordhollandschen Rijnmond
zich hierop niet beroepen, maar naauwkeuriger beschouwd
blijkt Westerlinga door het woordje et van het graafschap aan
de Rijnoevers onderscheiden te worden, en alleen te zamen
genoemd, omdat dit geheele land onder éénen graaf stond.
Ook hebben wij gezien dat althans het westelijk gedeelte van
Rijnland in 889 tot het graafschap van Gerulf behoorde.
In den tweeden brief van 1064 worden alle de goederen die
graaf Dirk der Utrechtsche kerk ontroofd had, haar door
den keizer teruggegeven, die allen aangeduid worden, namelijk
goederen omstreeks Dordrecht en in Kennemerland, kerken in
Rijnland, het graafschap d. i. het gravenambt met de vervallen
1 Bij Hf.da, p. 128, 129. Oorkonden!/. I. n\'. 86. 87.
-ocr page 166-
»55
in Holland en bovendien {praeterea) het leengraafschap van
Dirk Bavo of Bavenzoon, dat bepaald wordt van de plaats
Sigeldrith tot aan Rinesmuthon en terug ten westen van den
Rijn tot aan Bodegraven (ab eo loco qui dicitur Sigildrith
usque in Rinesmuthon, inde sursum ab occidentali par te Rheni usque
in Bodegraven^).
Het graafschap van Dirk Bavo wordt dus
onderscheiden van Rijnland; het laatste blijft van den graat
van Holland, het eerste keert tot den bisschop van Utrecht
als regtmatigen eigenaar terug. Waar nu de scheiding tusschen
beiden was, laat zich opmaken uit eenen brief van 1165;
volgens dezen had de graaf om zijn land van den last
van het bovenwater te bevrijden, bij Swadenburg of Stekede
dat is Zwammerdam of de Steektpolder bij dat dorp, eenen
dam in de rivier gelegd, waardoor het Sticht onderliep. Zeker
had hij dit gedaan op zijne uiterste grenzen en hier treffen
wij dan ook later de grensscheiding van Rijnland aan. Uit
de bepaling van dit punt laat zich de grensscheiding van 1064
eenigzins ophelderen. Rinesmuthon namelijk moet bij Zwam-
merdam gezocht worden en is zeker het punt waar de Mye
zich in den Rijn werpt. Dat zoodanige vereeniging in dien
tijd wel eens riviermond genoemd werd en dat wel van de
voorbij stroomende rivier, blijkt uit het voorbeeld dat wij
van Maesmond ten jare 1134 hebben bijgebragt (boven bl. 77)
en zoo vervalt dan met een dit bewijs voor den Katwijkschen
uitloop. Sigildrecht zal dan misschien bij Zegveld te zoeken
zijn, of zooals Acker Stratingh gist, bij het Zijdelmeer
omtrent den Amstel, niet ver van de landscheiding tusschen
Rijn- en Amstelland.
Uit een en ander blijkt dus genoegzaam dat Rijnland in de
11" eeuw en waarschijnlijk reeds veel vroeger ongeveer dezelfde
uitgestrektheid gehad heeft als in onzen tijd, ja zelfs over de
landen van Voshol en andere baljuwschappen zich uitstrekte.
Wij kunnen dan hieruit bepalen welke in dien tijd voorko-
mende plaatsen wij in die gouw stellen mogen.
Als de hoofdplaats meenen wij te mogen beschouwen Leiden,
ofschoon wij er geene sporen van tol, munt en schepenbank
aantreffen. Men houdt deze plaats vrij algemeen voor het
-ocr page 167-
156
Lugdunum Batavorum bij de Romeinsche schrijvers vermeld,
hetgeen ook onze meening is. In het Utrechtsche register der
10\' eeuw komt het voor de eerste maal onder den naam van
Leithen voor en schijnt toen uit drie afzonderlijke buurten
bestaan te hebben in ieder van welken de Utrechtsche kerk
eenige landerijen of hoeven bezat *. Hieruit schijnt te blijken
dat de Oude en Nieuwe Rijn, die de stad doorloopen, toen
reeds bestonden. Ten jare 1083 wordt voor het eerst een
kastelein Adalwin vermeld, die zonder twijfel, zooals ook
J. A Leidis opmerkt, de burg te Leiden bewaarde; «in 1143
komt zekere Elwinus castel la na-s de Leyden, in 1168 Elinand
castellanus de Leithen
voora. Daar Rijnland tot de oudste
bezittingen der Hollandsche graven behoorde, hebben zij het
reeds in de n" eeuw door eenen plaatsvervanger doen besturen,
waarom dan ook nog in de vorige eeuw de vierschaar van
het hoogbaljuwschap van Rijnland te Leiden gespannen werd 3.
Pe omtrek van Leiden was reeds in de io\' eeuw sterk be-
woond. Of echter alle die plaatsen zooals later onder Rijn-
land behoorden, is ons niet gebleken. Zoo ja, dan zal men
mogen oordeelen dat door de bepaling tusschen den Rijn en
Suithardeshage in 889 de Vliet verstaan wordt tot aan den
Leidschendam. In die veronderstelling laten wij ze hier mede
volgen.
In het Utrechtsche register dan vindt men vermeld Alfna,
Alfen aan den Rijn, Suetan, de hofstad Zwieten aan den
Rijn, Rodanburg eene hofstad mede aldaar en niet te ver-
warren met het daarbij gelegene klooster Roomburg, Leghan
of Legihon, onzeker, Loppishem, het klooster Lopsen bin-
nen en buiten de Rijnsburgsche poort te Leiden, Lippinge,
het huis ter Lips onder Voorschoten, Wadinghem het huis
ter Waddinge tusschen Voorschoten en Leiden, Fore thans
Veur, Forenburg, Voorburg, (waar in den Romeinschen tijd
het forum Hadriani stond, thans Arentsburg), Forschate,
1   Oorkondenb. I. n°. 33.
2  Kluit, II. n°. 19 en de aldaar biigebragte plaatsen aant. 16.
3   Tegen-w. Staat, VI. 197.
-ocr page 168-
»
157
Voorschoten, Valcanaburg, Valkenburg; Hoverathorp, thans
zoo men meent Voorhout, Rothulvashem of Rinesburg, thans
Rijnsburg, Osbragtashem, waarvan wij reeds gesproken hebben,
Warmelde, waar men waarschijnlijk Warmunde moet lezen,
Warmond, Ostresgest, Ostesgest, Oestgeest bij Warmond, Pol-
gest,
Poelgeest, Husingest, ons onbekend, Offem bij Noord-
wijk, Thalinge, Taglingi, denkelijk het slot Teilingen, Suattin-
gaburich,
Zwammerdam, Vennapen, de Vennep bij Hillegom \',
op of iets over de noordelijke grens.
In 1063 worden vermeld Rinesburg, Warmunde, Leithe-
muthon,
thans Leimuiden aan het Haarlemmermeer: Rinsater-
wald,
Rijnzaterwoude, Asclecarwald, Esselykerwoude a. In 1064
nog Foreholt, Voorhout, Northgo, Noord wijk dat ons reeds
in 889 ontmoet is, Sigeldrïth en Rinesmuthon 3.
Eindelijk vindt men in 1083 opgenoemd Forenholte, Voor-
hout, Saxnem, Sassem, Nortga, Lopsen, Leithen, Radenburch,
Rodenburg, Radenburgarebroke, Suetan , Waldmannevenna,
onzeker, Buschusa, Boschhuizen onder Zoeterwoude.
Men ziet uit het aangevoerde dat ook Rijnland van ouds
ecne afzonderlijke gouw en een graafschap heeft uitgemaakt,
maar dat reeds zeer vroeg allodiaal werd. Misschien is dit
de reden waarom er geene munt bestond, die anders in de
meeste graafschappen voorkomt en evenmin een rijkstol, zooal
niet te water dan ten minste een landtol; het land schijnt als
een aanhangsel van Maasland beschouwd te zijn, waar de
graaf veelal zijn hof hield en een landvoogd of kastelein was
hier zijn stedehouder.
Marsum, Masaland.
In het testament van den H. Willebrord van 726 maakt
deze melding van eene kerk hem door zekeren Heribaldus
1  Zie over deze dorpen Tegenw. Staat, D. VI. bl. 161 volgg. en over Ro-
denburg, Zwieten, Leiderdorp, Oestgeest e. a. van Miehis, Beschr. van Leiden,
D. II. bl. 601 volgg.
Oorkondenb. I. n». 85.
3  Ibid. I. n°. 87.
-ocr page 169-
158
geschonken in de gouw Marsum, waar de Maas zich in zee
werpt *. Hierdoor moet dus het land ter regter of ter linker
zijde van de Maas verstaan worden, en hoogstwaarschijnlijk
het eerste, daar de hier geschonkene kerk geene andere schijnt
geweest te zijn dan die van Vlaardingen, want uit eenen
brief van 1063 blijkt dat die kerk aan Willebrord ge-
schonken en door dezen kerkvoogd aan Epternach nagelaten
was a.
In een later stuk van 985 komt deze streek als het graaf-
schap Masaland voor, dus genoemd naar de hoofdrivier die
het bespoelde, en in een charter van 986 (zie boven blz. 147)
schijnt het Neder-Maesland QMasland inferior*) in het sticht
van Utrecht te heeten, ter onderscheiding van de Maasgouw
die een deel van Limburg uitmaakt.
Bij de geschiedschrijvers der ne eeuw wordt het gewoonlijk
nanr de hoofdplaats, het graafschap of markgraafschap Vlaar-
dingen QPhladirtinga, Flaridingun) geheeten, en door hen in
Friesland geplaatst 3.
De grenzen dezer gouw waren ten noorden Rijnland, en
wel zoo het ons voorkomt terzelfder plaatse als later, namelijk
op de hoogte van den Leidschendam, ten zuiden werd het
bepaald door de Maas, ten westen door den oceaan, ten
oosten is de landscheiding onzeker. Indien men aannemen
mogt dat de gift van goederen gelegen tusschen de rivieren
Liora en Hisla, in 985 door Otto III aan grave Dirk II
gedaan, tot deze gouw betrekking had, dan wierd die vol-
1   Testam. S. Willebr. in het Oorkondenb. I. n°. 3. „Heribaldus clericus
milii condonabat et tradidit ecclesiam aliam in pago Marsum, ubi Mosa intrat
in mare." By Halduinus Ninov. Chron. Flandr. bij Kluit, II. p. 91 worden
de bewoners van Maasland Frisones Morsateni genoemd, misschien hangt dit
hiermede zamen.
2   Oork. I. n°. 85.
3  Alpertus Mf.t. de divers, temp. ad a°. 1018 bij Kluit, I. 1. p. 71: „At
nostri Ciroi tota classe plcno aestu accesserunt ad Flaridingun. Sic enim haec
regio Frisioritm vocatur." — Herm. Contractus Chron. ad a°. 1046. Kluit,
1. 1. p. 91: „Rex — nayali cxpeditione in Phladirtingam, fretum trajiciens,
pagum quendam, quem Theudcricus marchio sibi usurpaverat, ab eo eripuit."
-ocr page 170-
159
komen duidelijk, behalve dat niet de Lier maar de zee de
westelijke grensscheiding uitmaakt. Wij weten deze duisterheid
niet op te helderen, en zullen dus de geheele landstreek
tusschen de zee en den IJssel als ééne gouw en graafschap
beschouwen; dit toch komt ons het waarschijnlijkst voor,
vermits in den brief van 985 dit land tusschen de Lier en
den IJssel als het graafschap Maasland schijnt aangeduid te
worden, en het uit den brief van 1083 blijkt, dat dezelfde
graven ten oosten en ten westen van de Lier regeerden,
immers gaf graaf Dirk V daarin eenig land bij Delft aan
Egmond, en omstreeks het midden dier eeuw stichtten zij daar
een versterkt slot.
Zijn wij op die wijs omtrent de grenzen der gouw tot eene
bepaalde uitkomst gekomen, dan wordt het ook gemakkelijk de
hoofdplaats en verdere gemeenten aan te wijzen, die in de
charters diens tijds voorkomen.
De hoofdplaats van Maasland was Vlaardingen, ten jare
898 Florthingos *; bij de schrijvers der 11" eeuw dan eens
Phladirtinga dan weder Flaridingun, en geheel verbasterd
Flandeberg genoemd, elders Fkerdingeti, en in charters van
1063, 1064 en 1083 Flardinga. Volgens de overlevering zou
het oudtijds door een hoop Slaven gesticht en naar hen
Slavenburg genoemd zijn, maar hiervan bestaat geen bewijs.
Uit het berigt van 898 blijkt duidelijk dat Vlaardingen aan
de Maas lag. Lambertus Schafnaburgensis noemt het
ten jare 1047 nevens Rijnsburg, of gelijk sommigen meenen,
Kenenburg, als eene zeer versterkte stad2. De kerk was,
zooals wij gezien hebben, reeds ten tijde van Willebrord
Ann. Metenses ad a°. 898 bij Pertz, I: „Interea Zuentibalch ad Franco-
nem (Xeodiensem-) cpiscopum venit et eum cura omnibus suis secum adsumcns
Mosam transiit et ad Florthingos venit." Sommigen houden evenwel dit Flor-
thingos voor Florenges in België. Zie daarover de Naspeuring achter de Hand-
vesten
van Vlaardingen.
2  Lamb. Schafnab., bij Kluit, II. pag. 93: „Deinde (rex) exercitum na-
valem per Rhcnuin (Mosam ?.) duxit in Frisiam contra Godefridum ejusque ad-
j\\uor,era Diodericum, ibique duas urbes munitissimas cepit, Rinesburg et Fleer-
dingen."
-ocr page 171-
i6o
gesticht in het begin der 8e eeuw, en eene moederkerk,
waaruit men besluiten mag, dat de stad toen reeds de hoofd-
plaats der gouw was.
In 1083 schijnt Dirk V er een placitum gehouden te heb-
ben, en uit oud muurwerk in den grond gevonden, besluit
men dat er een grafelijk hof was. Het is echter opmerkelijk
dat men er geene sporen van tol, munt en markt aantreft.
De beste reden hiervoor te bedenken, is de nabijheid van
Witlam of van Geervliet aan de overzijde der rivier, waar al
zeer vroeg een rijkstol was, zoo als wij nader zien zullen.
Bovendien heeft deze landstreek later eene verdeeling onder-
gaan , waardoor de oude regten van Vlaardingen als hoofdplaats
vroeger dan elders vervallen zullen zijn.
In het midden der n" eeuw, zoo men wil, begon Godfried
de bultenaar, eene stad met een slot te bouwen, die hij Delf
noemde \', omdat die aan een delf of vaart gelegen was. De
eerste melding daarvan komt voor in den meergemelden brief
van 1083, ofschoon de woorden juxta Delf, ex altera parte
Delf
ook op de vaart zouden kunnen doelen. De auteurs even-
wel van de beschrijving van Delft, bij Boitet uitgekomen,
beweren dat in zeker door hen gezien perkamenten HS. van
den Utrechtschen blaffen, die plaats reeds onder den naam
van Delfnum zou voorkomen-, waar de bekende HSS. Elfnum
of Ehnum lezen, een naam die zeker onverklaarbaar is. Indien
dan dit verhaal waar is, zou de oorsprong der plaats tot in
de 10" eeuw opklimmen 2. Later nam zij zoo in welvaart
toe, dat zij de hoofdplaats van Delfland werd, dat naar het
schijnt reeds in de 13" eeuw van Schieland gescheiden was 3.
Sedert zal Vlaardingen vervallen zijn.
De overige villae, die ons in dit tijdvak ontmoeten, hoe-
wel- zonder aanduiding der gouw, zijn in het Utrechtsche
register der ioe eeuw, Cralingen, waarvoor echter een ander
HS. Galinghem leest. Hier meent men sporen van eenen
1   IIeda p. 131, 134.
2  Beschr. der stad Delft, 1749, bij Boitet bl. 2.
Tegenw. Staat, VI. 47°«
-ocr page 172-
i6i
Romeinschen weg ontdekt te hebben en de kaarten teekenen
eenen \'s Gravenweg aan. Voorts Hostenpinhem en tVesten-
pinhem,
waardoor welligt Pijnakker te verstaan is, misschien
ook de hierop volgende maar onbekende plaatsen Corfcan of
Corscan en Uphusen, dan Holtsole, in 1257 Huntsele en in 1336
en later Honselredijk of Honselaarsdijk geheeten in het zoo-
genaamde Westland; Masa/and, het dorp Maasland, mede in
dien omtrek, Masamuthon (want zoo moet men lezen), ergens
aan den mond der Maas waarschijnlijk bij Geervliet *, Ler en
Rufigen, misschien de Lier en Ruiven, en eenige anderen wier
juiste naam en ligging geheel onzeker is.
In dien brief van 1063 vindt men behalve Flardinge nog
Hariche de Harkpolder en Sekt, thans Overschie of eigenlijk
Ouderschie, en in 1083 Bergan ten westen van den Rijn,
waaronder men Bergsche hoek of Hillegersberg wil verstaan,
wat nog niet uitgemaakt is, voorts de kerk van Flardinga
met den tiend, Masaland, Schipleda, Schipluiden, JVesterbeiran,
misschien Westbarendrecht, Vronamtat, dat niet meer bekend is.
Met Maasland was sedert de eerste helft der n\' eeuw het
toen opgerigte graafschap Holtland verbonden, maar dewijl dit
eigenlijk buiten de zuidergrenzen van Friesland lag, zullen wij
het gevoegelijker bij het Frankische gedeelte des lands be-
schouwen, even als de landen van Voorn en Putten en het
land van Strijen.
Lake et Isla.
De naam dezer gouw wijst hare ligging aan, want zooals
de meeste landschappen diens tijds werd zij door rivieren be-
paald of ingesloten. Hierdoor maakt de IJssel de noordelijke,
de Lek de zuidelijke grens uit. Ten westen eindigt zij, waar
beide rivieren zich omstreeks IJsselmonde in de Maas storten;
alleen de oostelijke grens is onzeker. Bij IJsselstein aan het
Gein verbindt zich de IJssel met den zoogenoemden Vaartschen
Rijn, die van Vreeswijk naar Utrecht loopt, doch dit zou
1 Verg. Kluit, I. 2. 104.
II
-ocr page 173-
i6a
volgens oude berigten een gegraven water wezen. Op de
kaart in den Tegenwoordigen Staat van Utrecht en latere
kaarten ziet men die rivier ten westen van Vreeswijk langs
een naauw bed zich met de Lek vereenigen en dit zal dan
waarschijnlijk ook de oude grensscheiding geweest zijn.
Deze gouw wordt slechts tweemaal in oude stukken ver-
meld, namelijk in 944, toen koning Otto I aan de kerken van
S. Maarten en S. Maria al zijne goederen in die gouw afstond,
die Walgerus en daarna zijn zoon Radbod (waarschijnlijk
keizerlijke gouwgraven) van hem in leen of beneficium hadden
bezeten \', welke gift in 112a nader bevestigd werd2. In 1064
schijnt het als een graafschap aangeduid te worden 3.
De berigten over dit landschap zijn zeer gebrekkig, zoodat
wij niet eens de hoofdplaats hebben kunnen opsporen, en de
meeste steden en dorpen komen eerst later voor. In den
Utrechtschen blaflfert vindt men Willighen vermeld, dat het
dorp van dien naam aan de Lek bij Schoonhoven kan wezen,
maar een ander HS. leest Upwilcanhem. In den brief van 1064
wordt van Crempene, dat is Krimpen op de Lek gesproken,
en Havekesdreht, Haastrecht, was op het einde der elfde eeuw
bekend 4.
Germepi.
Men vindt van deze gouw nergens melding gemaakt dan
alleen in het Utrechtsche register, waarschijnlijk doordien zij
reeds spoedig naar de hoofdplaats genoemd werd, en zoodoende
de oorspronkelijke naam der gouw in vergetelheid geraakte.
Buchelius verklaart het door "Woerder- en Amstelland, doch
onzes inziens zal men er alleen het eerste door kunnen ver-
staan, want in een der HSS. wordt de IJssel met die gouw
1  Heda, p. 83. van Mieris, I. 42.
2  van Mieris, I. 85.
3  Heda, p. 130. „Praecipimus etiam ne qiiis comes nee aliqua sub comité
persona juxta Islam et Lake, in lo^is ad duo mouasecria peninentibus ullam
potestaten) habeat, eet."
Oorkondenb. I. n°. 132.
-ocr page 174-
los
in verband gebragt *, die wel langs Wocrdcr- maar niet langs
Amstelland heenstroomt. Ook volgt daarop onmiddelijk de
vermelding van Wrdan of Vurdin, waarschijnlijk de stad Woer-
den. Het is dan zonder twijfel het reeds meermalen bespro-
kene graafschap van Dirk Bavo geweest, dat deze in het
begin der n" eeuw van de Utrechtsche kerk te leen hield en
vóór hem Unroch en vervolgens Godezo; misschien dezelfde
Unroch, die ten jare iooo als graaf van Teisterband voor-
komt *.
Deze gouw strekte zich aan beide zijden des Rijns uit; ten
noorden liep waarschijnlijk de grens van het onbekende Sigcl-
drith tot aan Rinesmuthon of Zwammerdam, misschien langs
het riviertje de Mije en. vandaar naar Bodegraven en Woerden.
Zuidwaarts paalde zij waarschijnlijk aan den IJssel, en west-
waarts langs den Breudijk benoorden, en langs Haanwijk be-
zuiden den Rijn. Hieraan grenst zekere polder, Amstelland
geheetcn, en indien deze door Buchelius mogt bedoeld zijn,
kunnen wij in zijne uitspraak berusten; alsdan zou zich de
oude grens tot aan den Meerndijk hebben uitgestrekt.
De hoofdplaats des graafschaps was vermoedelijk Woerden,
dat misschien reeds onder den naam van Wyrda aan den Rijn,
in het leven van den H. Gregorius (een stuk der o" eenw)
voorkomt3, waar verhaald wordt dat Bonifacius Q 755)
hier zeven jaren zijnen zetel gevestigd had. Vervolgens is het
zooals wij zagen, waarschijnlijk in het Utrechtsche register
door Wrdan of Vurdin bedoeld, en in een charter van 1131
vindt men zelfs een Harmannus de Worthen onder de
1   Oorkotidei.b. n°. 33.
2  Lacomblet, I. n°. 132.
3  Zie liicr de gelieele plaats, vroeger slechts gedeeltelijk opgegeven: Ludoeri
V. S. Gregorii C. I. in de Acta SS. Buil. 25 Aug. „ Cum ipse electus Dei llo-
nifacius martyr — in Australi parte laci Almari pauper euangelicus propcinoduin
solitarius sanctam sessionein suam tribus in locis peregisset, quorum vocabula
locoruni simt baec. Primus vocatur Wyrda in ripa fluvii Rheni, ubi septem
annis habitavit. Secundus vocatur Attingohcm juxta atnnein Fehta, ubi habitavit
annis tribus. — Tcrtius Iocus appellatur Fclisa, qui propior erat gcntilibus et
paganis, ubi tribus similiter annis mansit."
-ocr page 175-
IÓ4
getuigen, waarschijnlijk de stamvader van dat bekende ge-
slacht*. Van tol, munt of markt vinden wij hier geene sporen.
Behalve de hoofdplaats Woerden is ons alleen nog in den
blafFert der Utrechtsche kerk Gestharpe marca d. i. Geesdorp
en in eenen brief van 10^4 het dorp Bodegraven bekend ge-
worden. Of dit hetzelfde is als Potarne of Potarnem in het
Utrechtsche register, zouden wij betwijfelen, tenzij de lezing
geheel bedorven zij; de naam beteekent de sloot of gracht
(Hoogd. graben) van Bodo.
Dit graafschap behoorde zeker tot de oudste bezittingen der
Utrechtsche kerk; de schenkingsoorkonde is verloren gegaan,
maar in het laatst der ioe of het begin der u\' eeuw was het,
zooals wij zagen, reeds in haar bezit.
NlFTARLAKE.
"Veel belangrijker dan de vorige was de gouw Ni\'ftarlake,
in de latere afschriften en uitgaven der charters veelal ver-
keerdelijk Instarlake, Nistarlake, en ook Nifarlake en Rifar-
lake
genoemd, dat geenen zin heeft; de naam toch beteekent
nevens de grens of grensgouw, en zij is zoo genoemd, omdat
zij de scheiding tusschen Friesland en het Frankische gedeelte
onzes lands uitmaakte. Hier was de kern van het sticht en
zij bevatte de hoofdstad Utrecht. Reeds in 722 was zij onder
dien naam bekend en de steden en dorpen daarin geplaatst
toonen hare uitgestrektheid, namelijk Utrecht, Vechten bij die
stad en Muiden. Diensvolgens moet zij ten noorden aan Al-
meri of de Zuiderzee gepaald hebben, ten zuiden aan de Lek,
ten oosten aan Nardinclant en Flehite, ten westen aan Kenne-
merland, Rijnland en Germepi.
De hoofdplaats dezer gouw en in zekeren zin onder de Fran-
kische koningen, van geheel Friesland was Trajectum, Vetus
Trajectum, Trecht
en later Utrecht, eene stad welker stichting
tot het Romeinsche tijdvak opklimt, gelijk er dan ook twee
Romeinsche castra in hare nabijheid lagen % terwijl haar naam
1   HEDA, n. IÖ2.
2  Zie de Vcrli. van J. Sciieltema in den Utr. Stud. alm. 1824.
-ocr page 176-
IÓ5
Trajectum (in ablat. Trajecto) in het Itinerarium van Antoninus
gevonden wordt. Volgens berigt van Beda, eenen schrijver
der 8" eeuw, zou haar inlandsche naam eigenlijk Wiltenburg
geweest zijn % en de oude kronijken leiden dien naam van de
Wilten, eenen Slavischen volksstam af, die zich hier neder-
gezet zouden hebben, doch hiervoor is geen bewijs, maar wel
draagt nog zekere hooge bouwakker te Vechten, waar een der
Romeinsche castra gestaan heeft, tot heden toe den naam
Wiltenburg.
De geloofsprediker Bonifacius verhaart in een zijner brie-
ven a, dat koning Dagobert hier in het midden der 7" eeuw
eene kapel had doen stichten, die sedert weder door de heiden-
sche Friezen omvergehaald was, maar ten jare 696 werd er
onder den aartsbisschop Willebrord een bisschopszetel opge-
rigt, die er gevestigd is gebleven. Hierdoor ontvangen wij van
den toestand dezer stad in de middeleeuwen meerdere en betere
berigten dan van de meeste anderen. In eenen brief van 722
(of 728) wordt het reeds als eene vesting of bemuurde stad
beschreven, binnen welke zich een klooster bevond3. In eenen
brief van Pippijn (vóór 768) heet het urbs Trajectensis *, en
omstreeks dien tijd wordt er ook van eenen praefectus urbis
gesproken 5. In een ander charter van dien tijd heet het vicus
Trajectum super fluvium Rheni,
in 776 Trajectum vetus6, in
937 civitas Trajectensis 7. In eene oorkonde van 934 verhaalt
bisschop Bai.deric, dat hij bij zijne inwijding de plaats met
de kerken door de Deenen verwoest gevonden had en daarop
de hand aan het werk had geslagen, eene brug over de gracht
1   Beda, Hist. Eed. V. 12. „In castello illustri, quod antiquo gciuium illaruin
vocabulo Fillaburg, id est oppidum Viltorum, lingua autem Gallica Trajectum
vocatnr."
2  MlRAEUS, I. 14.
3  Heda, p. 28. „Donamus — ad monasterium, quod est intra muros in
Trajecto castro situm constructum eet."
4  Heda, p. 35.
5  Willibaldi V. S. Bonifacii, bij Pertz, II, 352.
Heda, p. 36, 39, 41.\'
7  Heda, p. 81.
-ocr page 177-
166
gelegd, poorten en muren met bolwerken gesticht, en de kerken
weder opgebouwd had \'. Men wil dat deze muren dezelfde
waren die voor weinige jaren werden afgebroken, zoodat de
stad dan reeds in de ioe eeuw hare tegenwoordige grootte
moet gehad hebben; ook bezat zij toen reeds eenige kerken
en kloosters.
Men vindt hier van ouds een rijkstol, munt en markt. In
eenen brief van 779 wordt de kerk van S. Germain in Frank-
rijk, onder anderen ook van den Utrechtschen tol vrij ver-
klaard *, en van dezen zou nog de tolsteegpoort den naam heb-
ben. Het regt der munt werd door Otto I verleend, die de
voordeden daarvan aan den bisschop afstond 3; doch naar men
meent zou hier reeds in de 7\' of 8" eeuw door de muntmecs-
ters van Dorestad geld geslagen zijn, dat ons niet onwaar-
schijnlijk voorkomt; anderen evenwel schrijven dat geld aan
Maastricht toe.
Utrecht was ook zoo het schijnt van ouds de zetel der
gouwgraven van Niftarlake, die echter reeds zeer vroeg wegens
het kerkelijke voorregt, leenmannen of ambtenaren des bisschops
en zijne advokaten werden. In een charter van 725 of 726
treft men reeds eenen Erkenfridus comes, qui advocatus fuit
episcopi
aan4, in 975 zekeren Ruotbodo, graaf in Niftarlake *.
Misschien waren ook Walgerus, zijn zoon Rabodo en zekere
Hatto zulke gouwgraven o, doch hiervan heeft men geen
stellig bewijs.
In de ne eeuw schijnt de bisschop te gelijk eenen advokaat
en eenen burggraaf gehad te hebben 7, later was dit ambt
erfelijk bij de heeren Utengoye en daarna bij die van Cuik
1 Heda, p. 75. „Pontem trans fossatum, urbemque cmn portis et murum
cum propugnaculis contra hostium Insultum construxi et erexi."
a Bondam, I. n°. 5. Sloet, n». 12.
3   Heda, p. 81.
4  Heda, p. 31. Bondam, 1. n°. 3.
5  Heda, p. 87. „In pago Instarlakc, in comitatu Ruotbodonis villain Amu-
dam vocatam."
Heda, p. 86, 87.
7  Heda, p. 119.
-ocr page 178-
IÓ7
en Bentheim. Ten jare 1122 komen een kastelein, schout,
schepenen en burgers van Utrecht voor \', en lang te voren wordt
de stad civitas genoemd, zooals wij reeds gezien hebben. Uit
dit alles blijkt genoegzaam; dat zij van ouds hoofdplaats eencr
gouw en eene aanzienlijke plaats was, maar men is te ver
gegaan met hieruit af te leiden, dat zij een Romeinsch muni-
cipium zoude geweest zijn, dit blijkt nergens.
Behalve Utrecht wordt nog Amuda of Muiden aan den mond
der Vecht in die gouw geplaatst; behalve in den aangehaalden
brief komt het ook in het Utrechtsche register en in oorkonden
van 948 en 953 voor, en in 1122 verkreeg de plaats zekere
voorrcgten van den bisschop *. Uit deze brieven blijkt dat de
visscherij in Almere toen een koninklijk domein was, en dat
er een rijkstol, cogsculd genaamd, geheven werd van de kog-
gen die daar doorvoeren, waaruit men besluiten mag dat de
Vecht toen tot de koningsstraten behoorde.
De derde plaats in Niftarlake opgenoemd was Fethna
QFehtna?^)
die het eerst in 722 en wel als een castrum voor-
komt s. Het is de tegenwoordige buurschap Vechten een half
uur van Utrecht aan den Krommen Rijn, waar vroeger een
Romeinsch castrum was, ter plaatse thans Wiltenburg genoemd.
De overige villae zonder opgave van gouw vermeld, zijn
Attlngohem aan de Vecht, bij Ludgerus in het leven van
Gregorius vermeld (zie boven bl. 163), SuaVtsna (var. Suahsna^
Suabsna) juxta Trajectum
bij Altfridus in het leven van
Ludger 4, en in het Utrechtsche register Suesna of Suigna
genoemd, dat ik voor het dorp Zuilen aan de Vecht houdc;
voorts in datzelfde register na deze plaats nog Sttegsnon, mis-
schien Zwezereng bij Zuilen, Marsna en Lotiaralaca, Maarscn
en Loenen aan de Vecht, verder Fregrimahusenham (Fregima-
1   van Mieris, I. 86.
2  Heda, p. 84, 86. van Mieris I. 86.
3   Heda, p. 29. „Similitcr villa vel castxo, mmcupante Fethna, situin in
pago Itisterlaco, cuill omni jure et soliditatc sua." Volgens de mecning van
Dr. Leemans zou de Roineinschc naain Fectio geweest zijn, voorkomende op
een onlangs aldaar ontdekt monument.
4  Pertz, Monum. II. 405.
-ocr page 179-
168
husonham?) misschien Vreeswijk aan de Lek, Wefrisse of
Wesfrisse^ misschien het huis de Wierse bij Jutfaas, Ubburon,
Opburen bij IJsselstein, ook in brieven van 1347, 1363, 1398
en 1406 vermeld1, Lanthem aan de Lek, thans onbekend, en
misschien in de gouw Lake en Isla te zoeken, Haltna, thans
Houten, Lorech, elders Luriche, dat ook in 1252, 1278, X398
en 1437 voorkomt 2, zijnde de buurschap Loerik bij dit dorp
gelegen, Werkum (in 1117 Wercunde), Werkhoven, Fre&dore
onbekend, Bunninckem, thans Bunnik aan den Krommen Rijn,
Jodichem, Odijk, Fetna, Vechten, Rudinhem onbekend en
misschien nog eenigen meer. In 953 komt nogmaals Lonavoor3,
omstreeks 983 Eiteron of Aiteron, Eiteren bij IJsselstein en
Ha/tnon, Houten, en in 1085 vindt men vermeld Abecenwalde,
Abkoude aan den Krommen Angstel, Everikestorpe (1. thorpe},
thans Achttienhoven, Mydrecht, Furs, de Vuursche, Trens-
coten, thans onbekend, en quadrag\'tnta houvae thans Wilnis *.
Van Amstelland of de plaatsen daarin gelegen, vindt men
in dit tijdvak geene berigten, doch onzes inziens moet het tot
Niftarlake betrokken, en niet als eene bijzondere gouw be-
schouwd worden, want in 1105 voerde de bisschoppelijke be-
windsman over die streek den titel van schout evenals die van
Muiden, niet van graaf5, die hem waarschijnlijk zou gegeven
zijn, ware dit vroeger een graafschap geweest. Vondel ge-
bruikt eene dichterlijke vrijheid, wanneer hij Gijsbrecht van
Aemstel laat zeggen, dat
Ik eertijds niemand diende en nimmer eenge heeren
Erkende in mijn gebied, noch rekeningc gaf.
Geheel anders was het met Dorestad of Wijk bij Duurstede,
waarvan wij nu nog moeten spreken. Die plaats was reeds in
1 Dodt, Archief voor kerk. en wereldl. Gesch. van Utr., I.
a Dodt t. a. p., bl.
3  Heda , p. 86.
4  Heda, p. 142.
5  Heda, p. 146. Onder de getuigen: „Scrvientes cpiscopi: Otto castcllanus,
Galo scultctus, Ansfiïdus scultetus de Muthen, Wolfgerus scultetus de /tmestelle."
-ocr page 180-
169
de 7* en 8" eeuw eene beroemde koopstad, die eene Europee-
sche vermaardheid verkregen had, zoodat de schrijvers van dien
tijd er zich somtijds van bedienen als een bekend punt, om
de ligging van andere plaatsen in diens omtrek te bepalen,
als bij, boven of onder Dorestad gelegen \'. Oorspronkelijk
schijnt zij met het omgelegen land eene bijzondere gouw Goy
of Upgoy genoemd uitgemaakt te hebben en in brieven van
1116 komt nog een graaf Theodericus de ex Goye (Uten-
goye) voor. In de rijksverdeeling van 839 wordt Dorestad
afzonderlijk vermeld, als behoorende nevens het hertogdom
Friesland tot aan de Maas, Hamaland en de Betuwe, tot het
aandeel van Lotharius a, en volgens de Frankische jaarboeken
werd de plaats in 850 door dezen aan den Noorman Rorich
te leen gegeven met andere graafschappen 3. Evenwel is het
reeds zeer vroeg onder de Utrechtsche kerk gekomen en ge-
bleven, zooals uit de charters door Heda medegedeeld, blij-
ken kan.
Er is een oud verhaal, dat deze stad ten tijde van haren
bloei 52 kerken zou gehad hebben, waaronder sommigen dan
ook de kloosters en kapellen begrijpen, en indien dit waar was
1   Anon. Ravennas Geogi: L. IV. ed. Porcheron, p. 184. „Ingreditur vcro
ipse Rhenus in mare Oceanurn sub Dorostate Frigonum patria." ld. L. I. p. 24.
Secunda est hora noctis ex parte ipsa Germania vel Frixonum Derostates est
patria." — Brief van 776 bij Heda , p. 41 „ in Trajecto veteri subtus Dorestado."
2  Bondvm I. n°. 22. In eene aanteekening van zekeren Theodericus,
aedituus Tuitiensis, die in de elfde eeuw leefde, wordt Wich in episcopaat
Trajectensi et in pago Opgoï" gesteld. Zie de aanteek. van Lacomblet Ur-
kundenb.
I. n\'. 153. In dat charter van 1019 zegt de Keulsche aartsbisschop
Heribertus: „ex donatione ejusdem Imperatoris (Ottonis) possedi tres alias
curtes Wich, Werchinge, et Odinge." Wijk, Werkhoven en Odijk?
3   Ann. Bertin. ad. a. 850, bij Pertz. I. 445. „Rorich nepos Herioldi, qui
nuper a Lothario defecerat, assmntis Normannonim exercitibus, cum multitudine
navium Frisiain et Batavorum insulam, aliaque vicina loca per Rhenum et Va-
halim devastat. Qucm Lotharius, cum comprimere nequiret, in lidem recepit
eique Dorestadum et alios comitattts largitur." — Ann. Met. ad. A. 850. Pertz.
1. „ Roricus qui cum fratre Harialdo Dorestadum jure beneficii tenuerat ab im-
peratorc Ludovico." Zie verder de Rhoer over Dorestadum in de Vcrhan-
delingen van het Zccuwsch Gen.,
D. V. bl. 348 volgg. en van Bolhuis, de
Noorm. in Neder!.,
bl. 101 volgg.
-ocr page 181-
170
zou zij al zeer uitgestrekt moeten geweest zijn. Dit verhaal
steunt op het gezag van den zoogenoemden Marcellinus,
in zijne Vita S. Suidberti, een geschrift dat bewezen is valsch
te zijn en door Ghesquière aan de 14" eeuw wordt toege-
schreven. Intusschen treft men het evenzoo aan in het leven
van den H. Frederik, bisschop van Utrecht, dat volgens de
Bollandisten, waarschijnlijk in de n\' eeuw geschreven is\'.
De charters en annalisten daarentegen melden er niets van,
hetgeen nog al vreemd is, zoo dit berigt waarheid bevat.
Alleen leest men bij Rembertus dat daar zeer vele kerken
waren % en Ludgerus in het leven van den H. Gregorius
noemt het eene beroemde plaats 3. In eenen brief van 776 wordt
alleen van de ecclesia quae est super Dorestad constructa et
vocatur Ubkirika
gesproken ; zonder de zaak dan te ontkennen,
meenen wij die nog te mogen betwijfelen.
De stad komt daarentegen van ouds als een emporium voor;
zij bezat reeds in de 7" eeuw eene munt, waarvan men nog
een aantal geldstukken kent met de namen der muntmeesters;
ook was hier reeds vroeg een rijkstol, waarvan de abt van
S. Germain in 779 vrijstelling verwierf, en dat er eene markt
was, is natuurlijk.
Door de gedurige plunderingen der Noormannen en waar-
schijnlijk nog meer door de verheffing van Utrecht, is haar
aloude luister geheel te niet gegaan, en zij heeft alleen de
herinnering daaraan bewaard. Door eenen bisschoppelijken
ambtenaar bestuurd, heeft zij geen zelfstandig bestian behou-
1   Vita S. Friderici Episc. Traject. C. 7. in de Acta SS. Hult. 18 Jul.
„Normanni — villae nomine Dorestadt quondam magnac, quae nunc Wijck
vocatur, in qua etiam ut ferunt quinquaginta quinque ecclesiae in Dei et Sanc-
torum suorum honore fuerant constructae."
2  Remberti vita S. Anskarii C. 17. bij Fant Rer. Suecic. Scriptt. II. 210.
en Pertz, II. 705. „Vade ad Dorstadum, ibi sunt ecclesiae plurimae et sacer-
dotes et clerici, ibi tndigentium multitudo."
3  Ludgeri vita S. Grcgorii, C. 2, in de Acta SS. Boll. 25 Aug. „Grego-
rius Traje-tum, antiquam civitatem et vicum famosum Dorstad cum illa inra-
diavit parte Fresoniae,, quae tune temporis Christianitatis nomine censebatur."
4  Heda, p. 41.
-ocr page 182-
171
den, alleen vestigden de bisschoppen er somtijds hunnen zetel
in een versterkt slot.
Hiermede hebben wij de Friesche gouwen afgehandeld, en
keeren ons nu oostwaarts, om ook de Saxische landschappen
ten oosten van den IJssel te beschouwen.
§ i.
SAXEN.
Het oostelijk gedeelte van Nederland aan den regteroever
des ljsscls behoorde, gelijk wij getoond hebben, oorspronkelijk
tot Saxen. Het bevatte de volgende gouwen of graafschappen:
Thrianta, Drenthe, Pagus Forestensis, Agridiocensis of Umba-
iaha; Tuvanti,
Twenthe, Salon, Salland en Hamaland, zijnde
het zuiden van Overijssel met het graafschap Zutphen, waarbij
Islo\'t en Leomerike, de Lymers.
Thrianta.
Het eerste berigt van dit landschap ontvangt men uit het
leven van den H. Willehadus, die hier omstreeks 780 de
heidenen kwam bekeeren en de tempels (fana) omver werpen,
zooals ons door zijnen levensbeschrijver Anskarius verhaald
wordt, die omstreeks het midden der 9" eeuw schreef; hij
noemt het land Thrianta1. In eenen brief van 820 heet het
pagus Threant\', en in oorkonden van 944 en 1006 pagus
Thrente,
waarbij te gelijk de toenmalige graven, namelijk in
944 Everhardus en in 1006 Baldricus genoemd worden 3.
In 1024 komt het voor als comitatus de Thrente en een jaar
1   Bij Pertz II. 381.
2  Lacomblet, I. n°. 40.
3   Heda, p. 84. „in pago Trcnthe (I. Thrente) vocato, qui est in comitatu
Everhardi". — Ib. p. 101. „in pago Thrente vocato, quod est in comitatu
Baldrici."
-ocr page 183-
17*
daarna zien wij in den pagus Thrente eenen graaf Temmo het
bewind voeren \'.
De grenzen dezer gouw laten zich uit het verhandelde reeds
gedeeltelijk opmaken. Ten noorden namelijk grensde zij aan
Hugmerchi en het Oldambt, ten zuiden aan Tuvanti of Twen-
the, ten oosten aan het Bentheimsche en ten westen aan Ostraga
en den pagus Forestensis.
De hoofdplaats dezer gouw was Gruoninga of Cruoninga
(want het schrift laat beide lezingen toe), thans Groningen.
Het wordt voor het eerst vermeld in eenen brief van 1040,
waarbij koning Hendrik III aan de Utrechtsche kerk zijnerf
hof of zijne bezitting Qpraedium\') schenkt, in villa Gruoninga
nttncupata, in comitatu Trente situm
2. Oorspronkelijk had die
kerk slechts het jus forestense of regt van banwoud in Drenthe
verkregen, en in 1024 het graafschap voor het vervolg (deinceps"),
nu kreeg zij bovendien de curtis, het grafelijk hof in eigen-
dom, met munt, tol en geregt, waaruit blijkt, dat Groningen
de hoofdplaats was, waar de graaf en de schepenbank zetelden.
Sedert dien tijd heeft de bisschop van Utrecht ook aldaar geld
geslagen, waarvan nog stukken overig zijn; in de 12\' eeuw
was de Groningsche maat QGroningensis mensura\') bekend, het-
geen aan eene marktplaats doet denken, en dit is de eenigc
reden voor de oude voorregten dezer stad, die men te vergeefs
op andere wijze heeft zoeken te verklaren 3. In 1046, na het
afsterven van hertog Gozelinus, kreeg Utrecht het graafschap
geheel in eigendom 4.
De overige plaatsen die men in dit tijdvak aantreft, zijn
in 820 Arlo in pago Threants, waardoor men misschien het
dorp Anlo in Drenthe verstaan kan; in 1040 in het graafschap
1   Heda, p. 112, 113.
2  Heda, p. 121 en liet best bij Driessen Monum. Groniug. p. 857, die ook
een facsimile van het origineel mededeelt. In zijne verklaring van den brief is
hij nogtans geheel op een dwaalweg.
3   Driessen t. a. p. Ypeij en Feiïh, Oudli. van het Goorcgt en Gron.
4  Heda, p. 124.
5   Lacomblet, I, n°. 40.
-ocr page 184-
m
Trente, de goederen Qpraeditf), Uphelte, Withelte en Pithelo,
thans Uffelt, Wittelt en Peelo1; eindelijk komen nog in het
Corveische register van den abt Saracho de volgende plaatsen
voor als gelegen in de gouw Drenthe 2, namelijk: Alodun,
denkelijk Aalden onder Zweelo, Hallithe, misschien Eelde,
Wachendorpe, misschien Wachtum bij Dalen, Wesderewalde,
misschien Westerwolde. Welligt zijn eenigen dezer dorpen in
eene naburige gouw te zoeken, want zooals reeds Ledebur
opmerkte, de abt Saracho schijnt met de grenzen der gouwen
weinig bekend geweest te zijn. Voorts nog Einbini, Emmen,
Astnun (Ascnun?\') misschien Assen, Harun, misschien de Haar
bij Assen, Burgiri, Borger, Gezzi, Gees, Anrepe, Anreep bij
Assen, dat ook in 1141 voorkomt, Mephin, de buurschap
Meppen onder Zweelo, en Hwinni, Waarschijnlijk Weende in
Westerwold 3, waarbij men nog voegen kan Dorbun, Dude,
Wldropla
, Deringun, Hu/es don, Birsun, Dersmun, Heldert,
Brussina, Roggun
of Roccun, Dynnun, Walinoon, Burtnun,
VoUun, Lodon, AnUdurt, Mundeswide, Gallinchusen
, As der in-
gort, Burgun, Redun, Fersne
(mogelijk de buurschap Rhee en
het dorp Vries), Dalamun en Finnun, thans allen onbekend.
Andere dorpen zijn ons in dit tijdvak niet voorgekomen, zelfs
Coevorden dat waarschijnlijk zeer oud is, vindt men eerst in
1150 genoemd4. Lintherunge en Even, die omstreeks 1040
voorkomen, schijnen niet tot Drenthe te behooren.
Pagus Forestensis , Agridiocensis of Umbalaha.
In 943 verkreeg de kerk van Utrecht het regt van banwoud
1   Heda, p. 120.
2  Falke, Trad. Corb.
3   Zie ook de aanmerking van Dr.ie.sskn Mon. Gron. p. 730, die aantoont dat
de abdij van Corvcij later bezittingen bij Weende had.
4  De lieer Magnin spreekt wel in zijne Geselt, der Best. yan Dr. 1. bl. 144,
van een charter van 1036, waarin o. a. Coevorden, Dwingclo en Runen voor-
komen, maar dat stuk behoort zonder eenigen twijfel tot de 13e niet tot de
11e eeuw; taal en stijl wijzen dit genoegzaam aan, ook de m.dezegeling der
getuigen, die hier te lande eerst in de 13e eeuw in gebruik kwam.
-ocr page 185-
174
(ius forestcnsc) in den pagus Forestensis, in het graafschap
van Everard \'. Daar Drenthe toen zeer boschrijk was, een
graaf Everard daar regeerde, en de Utrechtsche kerk daar
in 944 datzelfde regt verkreeg, hebben sommigen door den
pagus Forestensis eenvoudig Drenthe willen verstaan, doch te
onregt, juist die brief van 944 bewijst dat de kerk dat regt
wel elders maar nog niet in Drenthe bezat, en cene bevestiging
kan het niet zijn, want schenker en begiftigde zijn dezelfden;
de onderhoorigheid van beide gouwen aan éénen graaf bewijst
evenmin de eenzelvigheid der gouwen, zooals wij reeds vroeger
gezien hebben. Maar bovendien wordt in dien pagus Forestensis
aangewezen het bosch Fulttaho, dat is het tegenwoordige stadje
Vollenhove, dat nooit in Drenthe lag, maar integendeel met
het omgelegen land een afzonderlijk kwartier van Overijssel
uitmaakte. Men kan dus redelijkerwijs niet twijfelen of dit
kwartier wordt hier bedoeld; het heeft waarschijnlijk zijnen
naam ontleend van de plaatselijke gesteldheid, niet van het
huis Voorst.
Evenals bij Drenthe verkreeg Utrecht dus eerst het jagtregt
daarna het landsbezit. Van dit laatste bestaat echter geen be-
wijs, geene schenkingsoorkondc, behalve een brief van 1042,
waarbij koning Hendrik III den bisschop afstond comitatum
quendam Agrïdïocemem sive Umbalaha dictum
3. Men kan hier
toch moeilijk aan de gouw Agrotingun denken die over de
Eems lag, want daar heeft de Utrechtsche kerk, zoover men
weet, nooit land bezeten, en dat gewest behoorde tot het sticht
van Munster, er schiet dus geen ander graafschap over, waarop
die naam toepasselijk is dan het onderhavige, gelijk ook Bu-
chelius, die met de Utrechtsche bezittingen goed bekend was,
dit gevoelen aankleeft. Umbalaha is een Duitsche naam die
beteeken en kan hetzij om het bosch (umba laha) of om het
heiligdom (umb-alaha); 3 het eerste komt mij het waarschijnlijkst
1   Heda, p. 83.
2  Heda, p. 123.                                                                                                    /
3   Graff, A. H. D. Sprachsch. heeft umbalah, clausura, maar zonder bewijs.
-ocr page 186-
175
voor, dewijl men in later tijd de benaming Ommelanden van
Vollenhove aantreft, de benaming Agridïocensis daarentegen
schijnt Latijn, maar is ons niet regt duidelijk. Dit graafschap
was vroeger bestuurd geweest door zekeren graaf Eckehardus,
die ons nergens elders ontmoet is.
De grenzen dezer gouw worden niet opgegeven, maar zullen
waarschijnlijk ten naastenbij de lateren van het kwartier Vol-
lenhove geweest zijn, namelijk: ten noorden een deel van
Friesland, ten zuiden de gouw Salon of Salland, ten oosten
Drenthe en ten westen de Zuiderzee of Almeri. Misschien
hebben er de Friesche grietenijen Stellingwerf oost- en west-
einde oudtijds mede toe behoord, waarvoor echter geen ge-
noegzaam bewijs is, alleen weet men uit de Frankische ge-
schiedschrijvers, dat de Liten of Laten in Saxen omstreeks 842
op aanstoking van Lotharius, hunne heeren verjoegen en zich
vrij verklaarden, waarbij zij den naam van Stellingas aannamen. *
Indien Stellingwerf daarnaar genoemd is, moet het oorspron-
kelijk tot Saxen, niet tot Friesland behoord hebben.
De hoofdplaats van dit graafschap schijnt geweest te zijn
Fulnaho, Vollenhove % dat ook in 1134 als eene zeeplaats
voorkomt (zie boven bl. 53.) en waar later de bisschop een
sterk kasteel bezat. Andere dorpen vindt men in dit tijdvak
niet aangegeven. Van tol en munt zijn geene sporen, want
de munt der heeren van de Kuinder is uit lateren tijd.
TüVANTI.
Het oostelijk gedeelte van Overijssel vormde van ouds de
gouw Twenthe, een naam waarschijnlijk van den stam der
Tubanten ontleend. Deze gouw ontmoet ons reeds ten jare 797
als pagus Northtuïanti, dat is Noordtwenthe, zonder dat men
Ann. Xant. ad A. 84I. bij Pf.rtz, II. 227, en Nithardi Wat. L. IV. ad
A. 842. Ib. II. 669.
2  Het is opmerkelijk dat in oude brieven dit plaatsje altijd Fuhalio nooit
Fulnaliova heet; dit maakt de verklaring onzeker.
-ocr page 187-
i76
dit daarom als eene afzonderlijke gouw van Zuidtwenthe ge-
scheiden, behoeft aan te merken. Ook in 799 wordt het nog
Norht- (ï. North) Tueanti genoemd *, maar in 851 pagus
Thuehenti
en in de ne eeuw Tuuente, Thuente. De grenzen
dezer gouw waren ten noorden het riviertje de Reest, dat\'
Twenthe van Drenthe scheidde, ten zuiden Hamaland of het
Zutphensche, ten oosten het graafschap Bentheim, maar waar-
schijnlijk strekte Twenthe zich hier tot aan de Vecht uit,
zooals wij nader zien zullen, ten westen een deel van Hama-
land en Salon, waar het riviertje de Regge de grensscheiding
vormde.
Uit eenen brief van bisschop Bernulf (vóór 1054) zien
wij dat toenmaals zekere Godescalcus graaf van Twenthe
was (Jnfra comitatum Godescalci comitis Thuente nuncupatum),
en daaruit leeren wij tevens Gore, het stedeke Goor, als de
hoofdplaats kennen, waar de graaf zijn placitum hield a. Van
tol en munt echter zijn geene sporen, want in eenen brief
van 1006, waar die vermeld worden, moet men niet Twenthe
maar Fugthe lezen 3.
                                                          #
Verder worden uitdrukkelijk in deze gouw opgegeven in 851
Wihhem *, het dorp Wilsum in Bentheim, want het gelijk-
namige Overijsselsche dorp ligt in Salland; in 797 in pago
Northtuianti Huleri, Manheri
en Hrenheri, in 799 aldaar Man-
heri
en Hasungum, de mark Hesingen, half Bentheimsch, in
1028 in Twentha atrium U/ft 5, in 1049 locus Aldensele in
pago Tuente,
Oldenzaal, alwaar toen eene markt werd inge-
1  Lacomblet, I. n°. 9 en 14. Bondam, n°. 9 en 10.
2  IIkda, p. 128. — Racer, Overijss. Gedenkst. II. 84 merkt aan dat de
plaats van dit gerigt nog bekend is onder den naam van Malbcrg, bij de stad
gelegen. De stenden daarentegen schijnen bij Markelo op den Markelberg ver-
gaderd te zijn. Aid. II. 182. en Overijss. Alm. voor 1836. bl. 6.
3  Bondam, I. n°. 64 en aldaar aanteek. (g.) verg. Ackersdijck over Fughte
en Rumelo,
in de Verhand. der Maalsel/, van N. Lett. II. 2.
Trans!. S. Alex. bij Pertz, II. 680. „De villa Wilshem quae sita est in
pago Thuehenti"
5  Bondam, I. n°. 73.
-ocr page 188-
177
steld *, in 1131 Ulsnen in Tuenta, thans in het Bentheim-
sche a , en eindelijk in ia 16 Dholre in Tuenta 3.
Bovendien treft men nog eenige plaatsen aan die binnen de
toenmalige grenzen van Twenthe lagen, namelijk de plaats
Amaloh, waarschijnlijk de stad Almelo, vermeld in de 9\'eeuw
bij Altfridus 4, ofschoon Racer t. a. pi. die plaats voor een
zelfstandig alodium aanziet; dit is echter onaannemelijk, want
in ons tijdvak waren ook dezen onder de graafschappen be-
trokken, en men vindt nergens eenig blijk dat Almelo een
graafschap op zich zelf gevormd heeft. Het Prümsche register
van 893 noemt nog Aldenselen, Oldenzaal. Voorts vindt men
in 996 Thelden, dat het oude Delden in Twenthe of de buur-
schap Delden in het Zutphensche zijn kan, en Triendum,
misschien Drienen tusschen Delden en Oldenzaal 5.
Uit de optelling dezer plaatsen volgt met waarschijnlijkheid
dat Twenthe oudtijds ten oosten en westen tusschen de Vecht
en de Regge bepaald werd, de noordergrenzen zijn uit onze
vroegere beschouwing gebleken, de zuidelijken zullen nadere
toelichting ontvangen uit het onderzoek naar Hamaland.
Salon.
Ten westen van Twenthe lag de gouw Salon of Salland,
gelijk die in lateren tijd genoemd werd, welken, naam sommi-
gen van de Salische Franken afleiden, dat echter niet zeer
waarschijnlijk is, want zoover de geschiedenis reikt, woonden
hier Saxen maar geene Franken.
1   Racer, Overijss. Gedenkst. II. 88. „Habendi tnercatum rerum venalium
per totum annum omni ebdomada in quinta feria: scilicet in loco Aldensele nominato
in pago Tuente sito." De abt Caesariüs teekent over deze plaats aan in 1222.
„ Aldenselen sita est inter Deventre et Monasterium, in una terra que appellatur
Twinta, et est melius oppidum\' illius vicinie. Habitant enim ibi XVI canonici
et est ibi conventualis ecclesia. Ipsum autem oppidum bene est firraatutn ac
munitum." Beyer Urkundenb. I, n°. 135.
2  Jungius, Hist. comit. Benth. p. 357.
3  Bondam, II. n°. 107 en Kluit, II. n°. 109.
4  Altfridi V. S, Ludgeri bij Pertz , II. 417.
5  Bondam, I. n». 59. Lacomblet, I. n°. 127 en 306.
ia
-ocr page 189-
i78
Het eerste berigt van deze gouw ontvangt men uit eenen
brief van 815, waar een veen in Salahom weggeschonken wordt,
ter plaatse waar de IJssel in zee stroomt, dat is beneden
Kampen \'. In 986 wordt het territorium Urch, dat is het
eiland Urk, in pago Salo geplaatst 2; de naam Salon komt ook
nog voor in oorkonden van 973, 997 en 11293, volgens
eenen brief van 1040 lag Zwol in pago Sallant4 en sedert
heeft het landschap dien naam behouden.
Over de grenzen van dit oude Salon is lang getwist tus-
schen Bondam en Racer s; cen gedeelte van hun beweerde
berust echter op een dwaalbegrip omtrent den tocnmaligen
toestand der Zuiderzee, daar zij Urk voor een deel van het
vasteland aanzien. Wat ons betreft, wij houden het riviertje\'
de Reest voor de noordelijke grensscheiding, want Vollenhove
lag in eene andere gouw, zooals wij reeds aangetoond hebben,
en de gouwen werden gewoonlijk door wateren begrensd. De
zuidergrens is twijfelachtig; Racer houdt daarvoor Rander-
ziel bij Kolmschate niet ver van Deventer, hetgeen mij niet
onaannemelijk voorkomt, eensdeels op grond van de uitdruk-
king in eenen brief van 1240 door hem bijgebragt :• „van
Randerzicl nederwaarts door alle de marken en door de ge-
heelc jurisdictie van Salland"6; anderdeels dewijl Deventer de
hoofdplaats van het aangrenzende Hamaland was, en de hoofd-
plaatsen doorgaans aan de uiteinden der gouwen lagen. Wij
zullen hier nader op terugkomen, wanneer wij het graafschap
Islegouw behandelen. De oostelijke grens schijnt geweest te
zijn de Regge die het van Twenthc scheidde, want dat zoo-
als Racer beweert, de marken aan de Vecht oorspronkelijk
1 Bondam, I. n°, 17. Sloet, n°. 27.
2 Bondam, I. n\\ 53. Lacomblet, I. n°. 110.
3 Bondam, I. n°. 57, 59, II- 11°. 30.
4  van Hattum, Oesch. van Zwol, I. 85.
5  Bondam, I. n". 78. Racer, Overijs. Gedcnkst. II. Hoofdst. 3. bl. 67.
D. VI. bl. 375. D. VII. bl. 143 volgg.
6  Racer, II. 71. „Omncs decimas novalinm a Randerzielc inferius per
omncs terminos er per totam jurisdlctlonem Sallandiac, et in terminis Vcchtae
per parocbias Oinmen, Heyins et Nienstcde."
-ocr page 190-
179
niet tot Salon zouden behoord hebben, is ons uit de door
hem aangehaalde, plaatsen niet gebleken, vooral niet ten aan-
zien van ons tijdvak; de westelijke grens eindelijk werd ge-
vormd door de Zuiderzee, en het eiland Urk werd daaronder
begrepen.
Wat de hoofdplaats dezer gouw was is ons niet met zeker-
heid bekend; alleen weet men dat in later tijd de landsheer
op den Spoelderberg bij Zwol gehuldigd werd, zonder dat
evenwel de stad cenige sporen eener oude hoofdplaats vertoont.
Zij komt het eerst voor in eenen brief van 1040 als Suolk in
Salland, en is zoover ik weet de eenige plaats die in dit
tijdvak met aanduiding der gouw, vermeld wordt; zonder die
aanwijzing echter ontmoet men nog in 947 Holsto, Arachem
en Herte\', die in eenen lateren brief van 1307 genoemd
worden Olst, Arthem en Erthe in Salland2; het eerste is
nog als een bloeijend dorp in Salland bekend, de beide anderen
zijn vermoedelijk Archem en Eerde onder Ommen; in 1040 het
nog bekende dorp Wenghelo s; in 1046 Stevere, de hotstede
Staveren of Borchorst, Weggestapolon, het thans vernielde
kasteel Weggestapclen tusschcn Bathmen en Holten, JVesterfle,
thans de hofstede Westerflier en Agastaldaburg thans onbc-
kend4. Over deze plaatsen zullen wij later nog iets meer
moeten zeggen; eindelijk ontmoet men in een charter van 956
nog de plaats Tunegurum, in het graafschap van Everards
waardoor men Tongeren in den omtrek van Raalte, niet Tonge-
ren op de Vcluwe zal moeten verstaan, want deze graaf Eve-
rard, die in 996 overleed5, was waarschijnlijk dezelfde die
in 944 ons als graaf van Drenthe is voorgekomen, waardoor het
waarschijnlijker is dat hij tevens over een naburig dan over
een meer verwijderd landschap zal geregeerd hebben. Bondam
houdt hem verkeerdelijk voor graaf in een onderdeel van
1 Lacomblei : I. n°. 97 en 113,
a Nijhoff, Gedenkw. uit de gescli. van Gelderl. I. n°. 93.
3  van Hattum, Geschied, van Zwolle, D. I. 86.
4  Heda, p. 124. Bondam, I. n°. 78.
5  Bondam, n°. 52. Sloet n\'. 95.
Bondam, Voorrede bl. 36 en de aanteek. bl. 63 van het werk zelt.
-ocr page 191-
i8o
Hamaland, en trekt juist hieruit een bewijs dat die gouw in
verschillende graafschappen verdeeld was, doch dewijl Hama-
land zich nooit tot aan Tongeren of Raalte heeft uitgestrekt,
vervalt dit bewijs en moet men hem voor graaf van Salland
houden. Wel is waar dat Bondam zijne meening door de
getuigenis van zekeren ouden schrijver bevestigt, doch behalve
dat diens woorden ook eene andere duiding toelaten, zijn
dergelijke verwisselingen bij buitenlandsche schrijvers diens
tijds zeer gemeen.
Er doet zich hier nog eene andere vraag op. In oude brie-
ven vindt men plaatsen aangegeven als gelegen in pago Isloi,
die gedeeltelijk in Salland, gedeeltelijk in Veluwe of Hamaland
lagen. Zoo leest men in 795 van Withmundi in pago Hisloae,
thans Wichmond aan den IJssel in het Zutphensche; in 797
van villa Ocanni in pago Hisloi; in 799 van Okinni in pago
Isloi1,
zijnde de buurschap Ocken op de Veluwe, en in een
Corveisch register tusschen 1053—1071 opgesteld, van Spana
in pago Isloi, Aschendorpe in pago Isloi,
waarschijnlijk de mark
Assendorp bij Zwol, en Wesderewalde in pago Isloi, misschien
de marke Westerholt aldaar 2.
Bondam en anderen nemen om dit te verklaren, twee
gouwen van dien naam aan: Isloi superior in het Zutphensche
en inferior langs den beneden-IJssel bij Zwol, het eerste een
district of pagus minor van Hamaland, het tweede misschien
van Salland, en hetzelfde als het graafschap Islegouwe, in
1086 aan de Utrechtsche kerk geschonken.
Onzes inziens heeft men hier echter niet anders dan eene
geographische benaming: het land langs den IJssel, geen af-
zonderlijke gouw, noch district, want in datzelfde Corveische
register worden Zutphen en Doesburg in Hamaland geplaatst,
en in eenen brief van T04.0 Zwol in Salland, die ondergouwen
zouden dus niet veel meer dan een paar dorpen bevat hebben,
ook vindt men geene sporen van ondergraven noch eigen
1 Bondam, I. n°. 7, 9, 10. Lacomblet, I. n°. 4, 9, 14.
a Bondam, I. n°. 83. Verg. ook de aangehaalde nasporingen van Bondam
Racer en van Hattum I. 82.
-ocr page 192-
i8i
placitum. Men mag dit Isloi ook niet verwarren met het
latere graafschap Islegouw, zooals wij aanstonds zien zullen.
Ook heeft men meer voorbeelden van gouwen dan eens met
den oorspronkelijken naam, dan weder met dien der hoofd-
rivier aangeduid, zooals Marsum of Masaland, en hiermede
stappen wij van deze gouw af, om nog iets over Islegouwe
te zeggen.
Dit graafschap Islegouwe dan werd ten jare 1086 door kei-
zer Hendrik IV aan den vroegeren bezitter, den graaf of
markgraaf Egbert, wegens gepleegd hoogverraad ontnomen
en aan de Utrechtsche kerk afgestaan. Het kan dus niet ge-
weest zijn het noordelijke gedeelte van Hamaland, want dit
was der kerk reeds in 1046 afgestaan, en wij vinden nergens
eenig blijk dat zij later in dat bezit gestoord is geworden;
het kan evenmin het Zutphensche gedeelte geweest zijn, want
dit stond toen onder andere graven; er schiet dus niet anders
over dan daaronder Salland te verstaan, dat als door den
IJssel bespocld, gevoegelijk den naam van Islegouwe dragen
kon. Bondam heeft wel beweerd, dat dit insgelijks reeds
aan den bisschop behoorde, maar dit gevoelen is onzes inziens
door Racer voldoende wederlegd.
Bovendien, wanneer men nagaat dat dit gedeelte van Over-
ijssel het eenige was dat den bisschop nog ontbrak om heer
van het geheele gewest te zijn, en dat hij uit de aangeslagene
goederen en regten van Egbertus weinig jaren te voren ook
Ooster- en Westergo van den keizer verkregen had, dan is
het natuurlijk dat hij ook het bezit v fci\'dit graafschap trachtte
te erlangen, ten einde zich te aironderen, gelijk dan ook
sedert dien tijd geheel Salland aan het Sticht onderworpen
gebleven is. Over de beregting of advocatie der goederen van
de abdij Essen die in Salland lagen, is later tusschen den
bisschop en den graaf van Gelre twist ontstaan, maar onzes
inziens betrof dit alleen de regtsvraag in hoeverre die goede-
ren aan den ban des graven van Salland onderworpen waren,
wegens de immuniteit, reeds vroeg aan goederen van stichten
en abdijen toegekend, die hun eigen regtsdwang hadden, door
kerkgraven of advokaten geoefend. Over Salland zelf is echter
-ocr page 193-
182
nooit getwist; hier was en bleef \'sbisschops gezag algemeen
erkend. Wij meenen dus door Islegouwe niet anders dan Sal-
land te mogen verstaan.
Hamaland.
Eene der aanzienlijkste gouwen van Nederland, ook buitens-
lands zeer bekend en daardoor meermalen met naburige gou-
wen verward. Men leidt te regt den naam af van het volk
der Chamaven, dat hier ten tijde der Romeinen moet gewoond
hebben \'. Geheel ten onregte heeft Ledebur deze gouw ge-
deeltelijk tot Saxen gedeeltelijk tot Frankenland gebragt, deels
om de kerkelijke geographie, daar een gedeelte van Hameland
onder het sticht van Utrecht behoorde, deels omdat hij meent
dat daar Frankisch regt gold, op grond van de reeds meer-
malen door ons aangehaalde oorkonde van 855. Doch daar
het Utrechtsche bisdom zijn gezag niet enkel binnen de palen
van Friesland, maar ook daar buiten oefende, zooals in de
Betuwe, is dit eerste argument geen bewijs, en het tweede
berust op eene verkeerde voorstelling in dat charter, want
dat Frankische regt gold niet in Hamaland, maar in Flehite,
de Veluwe en Betuwe, en zooals wij vroeger aangewezen
hebben, beriep de dochter des graven van Hamaland zich bij
gelegenheid van zekeren twist over eene erfenis, alleen op het
Saxische regt.
De eerste melding die ons van deze gouw is voorgekomen,
dagteekent van 837, in de Frankische jaarboeken van Pru-
dentius Trecensis en Nithardus, waar de tekst wel zeer
bedorven is, maar de lezing Hammolant of Hammelant genoeg-
zaam doorschijnt a. Hier heet het een graafschap, evenals in
de rijksverdeeling van 839 comitatus Hamarlant3, maar in het
charter van 855 pagus Hamuland in comitatu Wïgmanni.
\\ Zie hierover vooral Ledebur, das Land u. Volk der Bructeren, s. 60 ff.
1   Bondam, n°. 21: ,,Comitatus Moilla, Ettraham, Melant, Mosagao, vol-
gcns Prudentius. Moilla, Halt, Trahamtnolant, Masagobbi volgensNithard."
Men zal, Moilla, Hcttra of Ettra (de Hettergouw), Hammelant, moeten lezen.
Vgl. Ledebur, a. w. s. 74.
2  Bondam, I. n". 22.
-ocr page 194-
I83
Hamaland strekte zich uit ten noorden tot aan Deventer,
en ten zuiden tot aan den Rijn Bij Eken; het land aan de
overzijde dier rivier toch behoorde tot de gouw Dubla. De
IJssel vormde de westelijke grensscheiding, want Zutphen en
Doesburg lagen in Hamaland, het landgoed Bruoche of Biljoen
bij Velp daarentegen op de Veluwe. De oostelijke grenzen
zullen wel omtrent dezelfde geweest zijn als later, want Vre-
den ten minste lag reeds in Westfalen \'•
Als hoofdplaats dezer gouw treedt Daventre, Deventer aan
den IJssel op, dus genoemd naar zekeren Davo, eenen vriend
van den H. Lebuinus, die in de 8\' eeuw leefde2. Toen was
het reeds eene haven, en zoo wordt Daventria villa ook be-
schreven in eenen brief van 890, toen de Utrechtsche kerk er
tolvrijheid verwierf3. In 954 heet het urbs Davindre in pago
qui dicitur Hamalant, in comitatu Wigmanni.
Twee jaren later
worden in die stad dertig huizen (casae) weggeschonken ■*,
en in 1046 worden daar vermeld munt, tol en gerigt over
het graafschap, tevens wordt bij dien brief de stad met het
omgelegen land van de gouw Hamaland gescheiden en ten
behoeve der Utrechtsche kerk tot een bijzonder graafschap
verheven \' , waarom dan ook de grenzen van dit nieuwe
graafschap naauwkeurig afgebakend worden, namelijk van Rath-
non
naar Hunne, van Hunne naar Weggestapolon, en vandaar
naar Westerfle, van Westerfle naar Agastaldaburg, van Agas-
taldaburg
naar Stevere door het bosch; en aan eenen anderen
kant des IJssels (jst in alia parte Islae~) van Lovenen tot aan
Erbeke,
van Erbeke naar Suthempe en evenzoo van eenen
1  Ledebur, a. w. s. 71.
2  Hucbaldi y. S. Lebuini (een werk der 10e eeuw), bij Pertz II. 364:
,, Humo reconditur (Lebuinus) cum debita honorificentia in ecclesia portus
Daventriensis. Cui loco hoc inditum constat vocabulum a Davone quodam,
honorifico ac potenti viro, S. Lebuino dum adhuc viveret farailiarissimo."
Deze afleiding is grammatisch zuiver, inaar de verklaring van het woord als
d\'haven of d\'aventure ongerijmd. Ook in Engeland heeft men een Daventry.
3 Heda, p. 63. Bondam, I. n°. 42.
4 Bondam, I. n°. 51, 52.
5  Heda, p. 123. Bondam, I. n°. 78: „In loco Daventre dicto, in moncta,
teloneis, placitis, cum omni regali districtu — et cum comitatu in Amelande sito."
-ocr page 195-
184
anderen kant des IJssels (et item ex a/ia parte Islae~) tot Ascete.
Racer en zijne aanhangers hebben dit graafschap voor een
groot gedeelte op de Veluwe gezocht. Hij verklaart de grenzen
aldus: van Rattink bij Dorth in de marke Zuidlo naar Hun-
nep, van daar naar de hofstede Weggestapelen bij Bathmen,
van hier op de havezaat Wcsterflier, en van deze naar de
hofstede Oldenhof (Agast-Aldaburg); van Oldenhof op de
hofstede Staveren. Voorts aan de linkerzijde des IJssels op
de Veluwe, van de Loenensche veenen op Eerbeek ten oosten
daarvan gelegen, van daar op Empe (Eempt) in de Marsch
over Zutphen, van daar weder langs den regter IJsseloever
op Eschede bij Gorsel en zoo verder weder op Rattink \'.
Bondam daarentegen plaatst dit graafschap in Overijssel,
aan den regter IJsseloever langs de Geldersche grenzen. Hij
begint zijne bepaling van de hoofdplaats Deventer over het
hem duistere Rathnon naar ter Hunnep, voorts op Wegge-
stapelen en Westerf]ier en over de hem onbekende Agastalda-
burg op de hofstede Staveren. Dan gaat hij over tot de grens-
bepaling langs den regter IJsseloever beneden Deventer, te
weten van de hofstede Suithem naar de Oude Wetering
(Er-beke) en verder naar het Veenhuis (Lo-venen) en dan
weder boven Deventer tot aan Enschede *.
Wij vinden er bezwaar in Racers verklaring gaaf aan te
nemen. Indien men zijn gevoelen volgt stoot men dadelijk op
de zwarigheid, dat dit graafschap uit deelen van twee graaf-
schappen zou zijn zamengesteld en dat nog wel het eene
Frankisch, het andere Saxisch, iets waarvan mij geen tweede
voorbeeld bekend is; ten andere hangen die twee deelen niet
eens goed te zamen, het Veluwsche strekt zich als eene land-
tong midden in dat gewest uit. Ten derde (en dit argument
weegt zwaar) zien wij wel een gedeelte van Overijssel met
Deventer later van Hamaland gescheiden, en Zutphen de
hoofdplaats van de rest worden, maar de Veluwe integendeel
blijft één geheel en niets daarvan wordt later tot Deventer
i Racer. a. w. VII. 202.
2 Bondam, bl. 117 volgg.
-ocr page 196-
i85
gerekend. Eindelijk berust die meening voor een deel op over-
eenkomst van plaatsnamen op de Veluwe, die echter eene
andere verklaring toelaten en eenige naamsverklaringen zijn
grammatisch onjuist *.
Het doel dezer gift schijnt ons dit te zijn, dat de bisschop
eene hoofdstad wenschte voor zijne Overijsselsche bezittingen
en tevens den rijkstol met de vrije vaart op den IJssel; hier
werd eene kleine oeverstreek bijgevoegd, zooveel als noodig
was om de nieuwe bezitting met Twenthe te verbinden,
zonder over Hamalandschen bodem te gaan, en ter aanduiding
hoever \'s bisschops gezag over de rivier strekte, werden eenige
oeverplaatsen opgegeven, als Lovenen, denkelijk de buurschap
Lovenich of Loevenheim bij Brummen, Eerbeek en Eempt,
waardoor de graaf van Zutphen verhinderd werd \'s bisschops
onderdanen aldaar met tollen te bezwaren, zonder dat deze
echter bezitter van het land zelf werd.
Racer schijnt aan het einde van zijn betoog dit zelf toe
te geven, waar hij vermeldt, dat die van Overijssel in 1531
alleen hun regt op den Deventerschen marsch, den IJsselstroom
en het lijnpad aan de Geldersche zijde volhielden, zonder
meerder grondbezit op de Veluwe te vorderen, en dat zij
juist deze vordering op den brief van 1046 grondden a, wel
een bewijs zou ik meenen, dat geen deel van de Veluwe
immer aan Overijssel gehecht geweest is.
Wij keeren na dezen uitstap tot Hamaland terug. De villae
die ons hier ontmoeten zijn de volgenden; in 795, 797, 799
800 en 801, de villa Withmundi met eene kerk, die ook in
het leven van Ludgerus voorkomt als gelegen aan den IJssel,
en waar die geloofsprediker een klooster wilde stichten 3; het
1   Zoo kan Lovenen niet Loenerveen zijn, wat in de taal diens tijds Lonara
vinna
zou hecten, en Agastaldaburg is niet Oldenhof (Agast-aldaburgj; Aga-
stald
of Haistaldy dat nog in eenen brief van 1222 bij Bondam voorkomt,
is het Hoogd. hagestolz en beteekende toen colonus. Z. Ducange Gloss. i. v.
Haistaldus en Ziemann M. H. D. wörterb.
2  Dl. VII. bl. 204.
3  Mon. Werth. V. S. Ladgeri bij Pertz II. 419. „Duo autem loca con-
struendis apta monasteriis videbantur, unus in Widmandi jnxta fluvium Isla>
eet." — Bondam, I. n°. 7, 9, 10, 12 en 13.
-ocr page 197-
i86
is de bnurschap Wichmond bij Bronkhorst; nog in 797 Ocanni,
in 799 Okinni genoemd, thans de buurschap Oeken op de
Veluwe, digt bij den IJssel, deze villae worden in pago Isloi
geplaatst, en bij die gelegenheid een graaf Wracharius met
zijnen zoon Meginhard genoemd, die denkelijk in Hamaland
regeerde. In 891 vinden wij in pago Hamalando vermeld
Angrina, Waganlose, Doronburc (.niet Doronbure zooals
Bondam leest), Lefna en Pheleppe, doch dit is een misslag;
deze goederen lagen deels in de Betuwe, deels op de Veluwe,
zooals wij later bewijzen zullen. In 968 stichtte graaf Wich-
mannus aan den oever des Rijns in het graafschap Hamaland
de abdij Eltene *, welke stichting later herhaaldelijk bevestigd
werd en met een de zuidergrens aantoont. In 1025 worden
vermeld Hummila, thans Hummelo, Asawon, de buurschap
Aaswijn bij Zeddam, Eltna, Eken, JVestervurd, Westervoort
aan den IJssel a ; en Angarlo, Angerlo bij Doesburg. Omstreeks
1049 ontmoet ons Subenhara Zevenaar, in pago Hamaland in
comitatu fVecelonis comitis
3, en in het Corveische register
tusschen 1053—71, Spana, misschien Spaansweerd in pago
Isloi, Uplun, Suffen, Duisburg,
Doesburg, Lathetn en Davin-
dre,
allen in pago Hamaland*. Eindelijk wordt Hamaland in
1083 en 1085 voor het laatst genoemd, bij de vermelding
van Eken in die gouw en in het graafschap van Gerardus
gelegen s.
Maar nog vele andere plaatsen worden vermeld zonder aan-
duiding der gouw, sommigen ook als gelegen in pago Leome-
rike,
dat is het distrikt deLymers, toenmaals naar het schijnt
een pagus minor van Hamaland, welks grenzen wel dezelfde
zullen geweest zijn als heden. Deze Hamalandsche plaatsen
zijn: in 828 Langara, misschien de buurschap Langerak bij
Doetinchem, Hellanwich, Heelweg bij Aalten, Alladna, Aal-
1   Bondam, I. n". 52. Lacomblet, I. n°. 110.
2  Sloet, n°. 152.
3  Bondam, I. n°. 81.
4  Sloet, n°. 167.
5  Bondam , II. n". 6.
-ocr page 198-
i87
ten, Wastervelde of Warefelde, misschien Varseveld, Humelle,
Hummelo, Tkeoden, Didam, Hesin, Hees bij Zevenaar, Asuin,
Aaswijn bij \' Heerenberg \'. In 838 in pago Leomerike, Thuvine,
Duiven met eene kerk en saaigoed; Alatinghe, de hof Eltinge
bij Duiven2, Westerhesi, misschien bij Hees, Duttinghem in
pago Islo
met eene kerk, het stadje Doetinchem aan den Ouden
IJssel, Gruosna met eene kerk, Groessen bij Duiven, Sumathara
of Fumarhara, waarschijnlijk te lezen Suvanhara, Zevenaar, en
Heoa, Heua, Hera of Heca, misschien Heeg bij Hees3. In
970 Bingart (niet Ringart), het huis Bingerden, Grese, misschien
Graas of Plekkenpoel bij Winterswijk, Hosla, onbekend en
Thuvina, Duiven 4. In 1059 Zutphania oppidum en Lochem s,
in 1069 Tremethe, misschien Dremt onder Doesburg0 en ein-
delijk in een stuk der ne eeuw nog Netke, Nede 7.
§ 3-
FRANKENLAND.
In het zuidelijke of Frankische gedeelte onzes lands, vond
men ten noorden van den Rijn de gouwen Fe/ua, Flehite en
Nardinclant, ten zuiden van dien stroom Batua, Testrebenti,
Holtland met Voorne en Putten, Stria, Dubla, Masau, Niu-
magen, Taxandrie, Scaldis, Bevelanda, Walchra, Gasterna
en
Wasia, met een klein deel van Vlaanderen.
Felua.
Van deze gouw treft men het eerste berigt aan in 793,
waar die Felaouua genoemd wordt, in eenen brief van 801
1   Bondam, I. n". 18. Sloet, n". 29.
2  Nijhoff, Gedenkw. I. tT. 187.
3   Bondam, I. n°. 20. Sloet, n". 33.
4  Bondam, I. n°. 54. Sloet, n". 104.
5  Bondam, I. n°. 89. SLoet n°. 163.
Beyer, Urkundenb. I. n°. 369. Sloet, n°. 179.
7   West f al. Provinzialbl. 1826. s. 367.
-ocr page 199-
i88
leest men in de uitgaven Fo/um, hetgeen Feluue zal moeten
zijn, in 838 en 855 is het Felua *, een naam welks oorsprong
duister is, want de verklaring door vale ouwe is te regt be-
spottelijk genoemd.
Van Spaen en anderen hebben gemeend dat deze gouw
uit verschillende graafschappen of gouwen bestond 2, onzes
inziens is dit eenc dwaling. Men spreekt van een graafschap
Redinchem, dat daarvan een deel zou uitgemaakt hebben,
doch dit komt bij geene gelijktijdige schrijvers als zoodanig
voor, alleen was de burg aldaar de verblijfplaats of het eigendom
van zekeren graaf, en misschien wel de hoofdplaats der gouw.
Een ander deel wil men dat tot Hamaland behoorde, op
grond dat in den brief van 855 goederen vervreemd worden
in de gouw Hamaland, terwijl bij de optelling die allen ge-
legen waren op de tegenwoordige Veluwe, alsmede omdat in
zekeren brief van 891 de dorpen Angercn, Dorenburg en
Velp tot Hamaland gerekend worden, waaruit men ook wel
afleidt dat dezen toen aan den regter IJsseloever lagen en de
stroom zijn bed veranderd heeft. Wat den brief van 855
aangaat, hier heeft zeker eene vergissing plaats, want Hama-
land had Saxisch, de Veluwe, zooals juist uit dit stuk blijkt,
Frankisch regt.
Het zou denkbaar zijn dat een zelfde graaf op dat tijdstip
beide gouwen bestuurde en dat dus slechts in het algemeen
zijne landvoogdij, niet de bijzondere gouw vermeld wordt3,
waarschijnlijker komt het mij evenwel voor dat Folkerus op
de Veluwe slechts uitgestrekte bezittingen had en men dit
met het graafschap verward heeft. Dat grondbezit van zijn
geslacht in deze gouw schijnt ook te blijken uit den boven
aangehaalden Eltenschen brief van 968. — Wat den brief
van 891 betreft, daarin heerscht eene vergissing; in datzelfde
stuk wordt Waganleisero marca eerst in de Betuwe en iets
1   Bondam, I. n°. 6, 13, 20, 31.
2  van Spaen, Inleid., IV, bl. 129 volgg.
3   Evenzoo in een charter van 1025: „omnia predia — que in comitatu
quondam ïtalderici ad nostrum regale jus acquisita sunt, in quibuscunque pagis
sita sunt," en dan worden goederen in Hamaland en op de Veluwe vermeld,
-ocr page 200-
l3o
verder Waganlose, dat zeker hetzelfde is, in Hamaland ge-
plaatst; voorts blijkt uit brieven der n* eeuw, dat Bruoche
of Biljoen, hetgeen nog iets oostelijker ligt dan Velp, tot
Veluwe, en dat Angeren en Doornburg tot de Betuwe be-
hoorden •; van dergelijke misslagen zijn ons reeds vele voor-
beelden voorgekomen. Eindelijk meent men en op weinig
> beteren grond, dat het noorden der tegenwoordige Veluwe ook
eene afzonderlijke gouw of ondergouw (pagus minor) uit-
maakte, namelijk Northgowe.
In eene oorkonde van 793 wordt die nevens Felaouue, in
891 afzonderlijk genoemd, en Hattem en Vaassen daarin ge-
plaatst. Het zou dus een district van de Veluwe kunnen
geweest zijn, doch liever beschouw ik het als eene gcographische
benaming, omdat de Veluwe de noordelijkste Frankische gouw
was. Men vindt hier ook noch hoofdplaats noch afzonderlijke
graven en later behoorde het even goed als het overige tot
de Veluwe. Ook over de westelijke grens kan men twisten;
in 950 wordt het Egelmeertje ten noordwesten van Renen op
de Veluwe, in het graafschap van graaf Lingerus (Liudgerus?)
geplaatst, en ware dit juist, zou die grens westelijker geweest
zijn dan later, doch daar Renen in 855 met de omliggende
plaatsen tot Flehite gerekend wordt, schijnt hier al weder
eene onnaauvvkeurigheid te bestaan en de huidige grens ook
de oude te wezen.
Wij meenen diensvolgens de Veluwe aldus te mogen bepa-
len: ten noorden de Zuiderzee en de IJssel, ten oosten mede
die rivier, ten zuiden de Rijn, ten westen Flehite langs de
Grebbe en de veenen aldaar; geheel juist is dit onmogelijk te
bepalen.
De hoofdplaats in den oudsten, heidenschen tijd was waar-
schijnlijk het Engelandcrholt bij Loenen, met de buurschap
Englandi in 801 vermeld.4 Hier was in de 138 en 14" eeuw
de klaarbank en digt hierbij werden de landsheeren gehuldigd,
zeker eene overoude gewoonte. In de nabijheid lag ook Ur-
1   Sloet, n°. 122 en 185.
2  Bondam, I. n". 13. Sloet, n . 22.
-ocr page 201-
190
thunsula, in 855 voorkomend, hetgeen beteekent de zuil van
Urth, eene godin die zooals Grimm betoogd heeft, bij de
volksvergaderingen en heimalen het toezigt hield, thans heet
dit de Ordermark \'. Maar al was het een heilig woud, de
graven zetelden hier niet, hun hof schijnt te Redichem gestaan
te hebben, dat het eigendom was van den magtigen graaf
Baldric, in 970 werd het door graaf Wichman aan de abdij
van Elten geschonken en die gift door den keizer bevestigd *.
Van munt en tol vindt men echter geene sporen.
Verder worden nog met opgave der gouw in dit tijdvak
vermeld: omstreeks 793 in Felaouue villa vel marca Uttilock,
de buurschap Uddel aan het Uddelermeer bij het Loo, villa
vel marca Apoldro,
het dorp Apeldoorn, en Zegoltmarca thans
onbekend, en in Northgouue Rotherimarca, mede thans verge-
ten3; 797 en 799 villa Ocanni of Okinni in pago Isloi, d. i.
de buurschap Oeken digt bij den IJssel; in p. Folum (Feluue)
villa Englandi en zeker bosch Braclog, thans verdwenen *;
in 838 in p. Felua, Lona, Loenen, Sulvenda (var. Sutvenda
Sulmonda*)
misschien Sulwalda te lezen en dan waarschijnlijk
de buurschap Silvolden bij Loenen, Wagenwega QJVageninga?^)
dat in 1125 Wacheningen heet, thans de stad Wageningen;
Werdupa of Mierdupa, onbekend5, in 839 in p. Felaouua Se-
lebach,
thans de hofstede Saaibeek bij Dorenweerd ff; in 853
in p. Felua de vicus Puthem, thans Putten, met het bosch
van dien naam, de vicus Hotseri, waarschijnlijk de hofstede
Hoseren, benevens drie heerenhoeven Qmansus dotninicales) in
beide plaatsen; de villa Rentilo en het bosch Punnik beiden
onbekend; de villa Niutlo, misschien de Nulde bij Putten,
het bosch Hornlo, thans het strand der Zuiderzee onder Ermelo;
Urthunsula, de Ordermark bij het Engelanderholt, de villa
1   Grimm, R. A. S. 750. Mythol. 2e Ausg. S. 379 en mijn Woordenb. dei
Nederl. mythologie
, op Urth.
2  Bondam, I. n°. 54. Verg. ook de voorrede aldaar.
3  Bondam, I. n°. 6. Sloet, n°. 13.
4  ald., I. n°. 13. Sloet, n°. 17.
5  ald., I. n°. 23. Sloet, n°. 33.
6  ald., I. n°. 23. Sloet, n°. 34.
-ocr page 202-
t9I
Thri, thans de buurschap Drie bij Ermelo, dat hier ook als
Irmenlo opgenoemd wordt, met het bosch daaromtrent, voorts
de bosschen Burlo, thans Hoog Buurlo, Dalbonlo of beter
Dabbonlo, thans het heideveld Dobbenlo bij Hartskamp, Wuardlo,
misschien het Gortelsche bosch, Orclo onbekend, Legurlo on-
bekend, eindelijk Ottarloun, het dorp Otterlo of den Aanstoot,
Langlo, misschien Langler onder Barneveld, en Archl waar
weiden waren, dus waarschijnlijk de Arkemehen bij Harder-
wijk1. In 891 komen voor in p. Northgouue Hatheim, het
stadje Hattem, en Fasna, thans het dorp Vaassen, benevens
Pheleppe, Velp, dat hier verkeerdelijk in Hamaland gesteld
wordt2. Nog vindt men in eenen brief van 1025 in pago
Felewa dicto Merckde,
de buurschap Markluide bij Heerde,
Tungren, Tongeren bij Epe, Dusburg, Doesburg bij Ede,
Diederna, Dieren, Sorna, Soeren, Hecheim, (Hetheim?) den-
kelijk Hattem, Dule, onbekend, Dornspic, Doornspijk, Hel-
berga,
misschien Elburg of Helbergen bij Zutphen, Forste,
Voorst bij Zutphen en Lopena, de Lopenermark^ bij Arnhem 3.
In het meermaals aangehaalde Corveische register vindt men in
pago Felue Wisside
en Aszi, beiden niet meer bekend 4, eindelijk
in 1075 in p. Velue in comitatu Diederici Bruoche, thans het
landgoed Billioen bij Velp 5.
Zonder opgave der gouw komen de volgende plaatsen voor;
in de Fuldasche brieven Gengi/oe, thans de buurschap Ginkel,
in 793 Bedningahusum, dat in 796 Bidningahem, in 805
Bidingahem heet; nog in 796 Tbornspiic, Doornspijk, het
onbekende bosch Suiftarbant, ook Seaewald geheeten, (dat
mede in 793 vermeld wordt,) en het weiland Blidgering-
mad6.
In 805 het reeds genoemde Thornspic, benevens Quar-
1   Bondam, I. n°. 31. Lacombiet, I. u°. 65. Vlg. hierbij de ophelderingen
van Mr. G. A. de Meester, in Nyhofs Bij dr., VII. 294.
2  Sloet, n°. 65. „Brunhild dedit in eadem villa Hatteim hubam unam et
in villa Fasna ecclesiam et hubam unam."
3  Sloet, n°. 152.
4  Sloet, n°. 167
5  Bondam, II. n". 4. Sloet, n". 185.
6  Ibid, I. ii°. 6, 8, 14. Sloet, n ."14, 15, 24.
-ocr page 203-
192
singseli en Berugtanscotan, thans zoo men meent Schotenburg
bij Doomspijk\'. In 807 de twee laatstgenoemden met Bochurstt
ons onbekend en Telgud, de buurschap Telgt bij Putten a. In
814 het bosch Suornum, thans Soeren, Dubridun, misschien
de hofstede Doeveren, Burlohe, en Hosk, thans eene hofstede 3.
In 834 Osterbac4, Oosterbeek bij Arnhem, in 838 Theothorne,
Dieren; in 1168 vermangelde keizer Frederik I die plaats,
daar Thiedere genoemd, van de kerk van Goslar en schonk
die den graaf van Berg, en zijn opvolger gaf curtim meam
Diderin
in 1218 over aan de Dnitsche orde, die ze nog lang
bezat en er naar men wil, tol en munt had; in de 17" eeuw
stichtte Willem II er een lustslots. Een tijnsregister der
abdij Prüm van 893 noemt Arneheim met de kerk aldaar waar-
van de abdij het patronaatregt bezat, benevens Willtppe, waar-
schijnlijk Velp, Felide, misschien het landgoed Velde bij Zutphen
en Munihchusen, Monnikhuizen bij Arnhem.0 — In 970 treft
men aan Voirthusen, misschien Voorthuizen, en Redincghem,
thans Renkum 7. In 996 insgelijks Voerthusen met Arnhem,
Redincghem, Brum/nen, Putten
en de vier foreesten Steenrewalt
QSteverewalt?) Moffet,
het Moftbosch onder Ede, Wichei-
mulo
of zooals het in 1129 heet, Wechamerlas, 1. Wecheramerlas,
het Wekeromsche bosch, en Suboirt, of zooals Lacomblet
heeft, Fkdegh, waarschijnlijk eene bedorvene lezing 8. In 1028
Oesterbeke en Vellepev, in 1031 Radengheim en Putten met
kerk en tiend, en de kerk te Vorthusen xt>. Men ziet hieruit,
1   Bondam, I. n°. 14, 15.
2  Ibid, I. n°. 15. Lacomblet, I. n°. 28.
3   Ibid, I. n°. 17.
4  Ibid, I. n°. 19.
5  Ibid, I. n°. 20. Verg. Lacomblet, I. n°. 427 en II. n°. 72 als ook van
Spaen, Inl. tot de hist. van Gelderl., IV. 224.
Beyer, Urkundenb. I. n°. 135.
7  Bondam, I. n°. 54. Lacomblet, I. n°. 112.
8  Bondam, I. n°. 56. Lacomblet I. n°. 127.
9  Ibid, I. n". 73.
10  Ibid, I. n°. 74.                                *
-ocr page 204-
193
dat ondanks den schralen grond, de Veluwe toen al tamelijk
bevolkt, en ook veel boschrijker was dan later.
Flehite.
Westelijk van de gouw Felua lag de gouw Flehite, gelijk
die in 776, Fladate, zooals die in de Traditiones Fuldenses,
of Flethetïi, gelijk die in 855 genoemd wordt. De Fuldasche
brieven rekenen die tot Saxen (plaga Saxoniae), maar te on-
regt, daar zooals wij gezien hebben, de IJssel de westelijke
grensscheiding diens volks was, ook treft men hier in 855
Frankisch regt aan.
De grenzen waren vermoedelijk omtrent dezelfden als later
die der twee Utrechtsche kwartieren Eemland en het Over-
kwartier, namelijk ten noorden de Zuiderzee, ten zuiden de
Rijn, ten oosten de Veluwe langs de Grebbe en ten westen
Nardinclant en Niftarlake, van welk laatste het waarschijnlijk
door den Krommen Rijn gescheiden werd.
De plaatsen uitdrukkelijk vermeld als in die gouw gelegen,
zijn in 776 Lisiduna, Leusden, mer de vier foreesten Hen-
gestscote, Fornhese. Mokoroth
en Widock, langs de beide oevers
van de Hemus of Eem \', waarvan het eerste volgens eenen
nieuweren schrijver, thans Henschoten, het laatste Overheese
of Vernheese zou heeten a. Deze goederen had zekere graaf
Wiggerus als beneficium bezeten, die dus waarschijnlijk graaf
der gouw was.
De Fuldasche brieven noemen Elbisge, misschien Els bij
Renen, Ho/zbusen, thans onbekend, en de villa Rimbrahtes,
de buurschap Remmerten bij Renen s. De brief van 855 Hlara,
thans Laar of Lievendaal mede in dien omtrek, Hretii, Renen
aan den Rijn, Rimbrahti, Remmerten, Tiuli, onbekend, Hnodi,
de Node bij Renen, en de sylva Hrenhem, Renswoude. In 950
wordt Agilmari, het Egelmeertje, noordwestwaarts van Renen,
1   Heda, p. 41.
2  van Asch van Wijck, Proeve over den ouden loop der Eem,b\\.27,52, 53.
3   Bondam, II. 11°. 11.
13
-ocr page 205-
194
in de Veluwe geplaatst, in het graafschap van Lingerus of
liever Liudgerus *, maar daar Renen en Renswoude in Flehite
lagen, moet dit eene vergissing zijn en deze graaf over de
gouw Flehite geregeerd hebben. In ioa8 komt Amersforde het
eerste voor, in 1006\' Soys, Soest, Hokorst, bij Amersfoort,
Bachevorth en Stuthenborch, Stoutenburg; in 1085 Furs, de
Vuursche, in 838 en 1028 Seiste, Zeist, en in den Utrechtsche
blaffert Thorhem, Doorn; bij geene dezer plaatsen vindr men
echter de gouw aangegeven a.
Ten slotte moet ik nog opmerken dat het Overkwartier later
door den Vaartschen, niet door den Krommen Rijn begrensd
werd, doch de eerste is in later tijd gegraven en kan dus niet
de oude grensscheiding wezen. Ook lag Vechten zoo als wij
gezien hebben, in de gouw Niftarlake. Dit punt is evenwel
nog niet boven alle bedenking.
Nardinclant.
Westwaarts van Flehite strekte zich de gouw of het graaf-
schap Nardinclant uit, thans het Gooiland genoemd. In 968
schonk keizer Otto I aan de abdij van Elten al wat graaf
Wichman als beneficium bezat in het graafschap Nerdinclant 3.
In 1185 verdroegen zich de proost van S. Jan te Utrecht en
de abdis over het patronaatregt der kerk van Nardingelant 4.
Later werd het door Floris V van de abdij verkregen en
ontving van de abdis Gudula of Goedele den lateren naam
Goedele- en bij zamentrekking Gooiland.
De grenzen waren waarschijnlijk toen reeds dezelfden, die
het land nog heeft: ten noorden de Zuiderzee, ten zuiden en
oosten Flehite, ten westen tot digt bij de Vecht en bij Loenen
de regteroever dier rivier.
Eene oorkonde van omstreeks 983 vermeldr de plaats Naruthi
met den Tafelberg, waardoor niet anders dan het oude Naarden
1 Bondam, I. 11°. 49.
a Zie de brieven bij Heda, p. 106, en Bondam, I n°. 73, 64, 64. II. n°. 7.
I. n". 20.
3  Bondam, I. 53. Lacomblet, I. n". 110.
4  Kluit, II. n°. 39.
-ocr page 206-
195
te verstaan is waar toen de abdij van Werden de kerk bezat,
hetgeen eenigzins met het voorregt van Eken schijnt te strijden *.
In 1185 wordt de kerk van Nardingelant vermeld, die insge-
lijks in het oude Naarden te zoeken is, dat aan die gouw
den naam zal gegeven hebben. In 1350 was de stad door \'s graven
vijanden verbrand en verkregen de inwoners vergunning eene
nieuwe stad te bouwen, ergent daer sy ons ende heur ter bester
oirbaer staet,
zijnde een weinig landwaarts ina. Andere
plaatsen vind ik niet vermeld.
Batüa»
De oostelijkste gouw ten zuiden van den Rijn is de Betuwe,
de bekende insula Batavorum der Romeinen, die door hen wel
tot aan zee toe gerekend werd, maar die naar mijn gevoelen
beneden Gorinchem niet door Batavieren, maar door Friezen
of andere stammen en dan nog schaars bewoond werd; de
Batavieren woonden zeker in de Betuwe3.
In de middeleeuwen heet deze landstreek Batua, reeds in eene
oorkonde van omstreeks 673. In 793 pagus Batawe, en in de
rijksverdeeling van 839 comitatm Batavorum *.
De grenzen waren dezelfden als later: ten noorden en oosten
de Rijn, ten zuiden de Waal, ten westen Teisterbant of de
tegenwoordige Tielerwaard, want Tiel en Buren lagen in
Teisterbant.
Wat de hoofdplaats van dit graafschap was blijkt niet genoeg-
zaam. Het komt mij evenwel niet onwaarschijnlijk voor dat men
die zoeken mag hetzij te Meinerswijk of de Praast over Arnhem,
hetzij te Eist. Op de Praast toch was de oude klaarbank en hoewel
1  De grenzen van Gooiland, zooals zij waren in de 15e eeuw, worden
naauwkeurig beschreven in een collier met het opschrift Wiltvang, liggende in het
register Gapingen der leenkamer, in het Rijksarchief, en reeds in 1450 werden
die naar den kant van Utrecht in kaart gebragt.
Oorkondenb. van Huil. I. n^. 57. „An Naruthi thiu kirica endi kiricland
fan Alraeri te Tafalbergon."
3  Zie over de Betuwe, van Spaen, Inleid. III. 361 volgg.
4  Rondam, I. n°. 1,6, 11, 17, 22.
-ocr page 207-
Io6                                    /
__________i
daarvan slechts weinige en niet zeer oude berigten zijn, kan
die instelling overoud wezen. Meginhardeswich, Meinerswijk
komt reeds in 814, Prast in 834 voor\', en de Frankische
jaarboeken verhalen dat de Noormannen in 847 de villa of
vicus Meginhardi uitplunderden 2. De uitdrukkelijke vermel-
ding van eene thans zoo geringe plaats doet aan voormaligen
luister denken.
Nog een aantal andere dorpen waren reeds in de 8* en
9C eeuw in deze gouw bekend, die van ouds zeer bevolkt en
welvarend was. Omstreeks . 673 worden in de Betuwe reeds
vermeld Rexna, Ressen, Wulf ara, Wolferen bij Loenen met
eene kapel, Rothem en nog een ander Rothem3, hetgeen welde
oudste Christelijke kapel in die streek zal zijn; beide Rothems
zijn evenwel thans onbekend, want het dorp Rossum, dat
vroeger ook Rothem heette, kan hier niet bedoeld zijn, daar
het in Teisterbant lag; de bevestigingsbrief van 876 plaatst
het eene aan de Versia, zoodat het vermoedelijk op beide
plaatsen eene onnaauwkeurigheid zal wezen .
In 726 schonk Karel Martel aan Willebrord zijne
villa Eliste of Marithaime, waar een slot gestaan had, thans
Eist in de Overbetuwe, welke bezitting hij van zijnen vader
Pippijn geërfd had, die ze van koning Hildebertus ten ge-
schenke had bekomen, nadat de oorspronkelijke bezitter Everard
afvallig geworden, en tot de heidenen (de Saxers) overgegaan
was, waarom zijne goederen aangeslagen waren door den fiscus s.
In 793 vindt men de villa Falburcmarca vermeld, dat is Val-
burg in de Overbetuwe, en Gannltaemarca, Gent aldaar, dat
1  Ibid I. n°. 17 en 19 en aldaar de aanteck.
Ann. tuld. bij Pertz, I. 365, en Ann. Xant. ib. II. 229, waar men leest:
„de cetero Normanni Christianos hinc inde vastaverunt et contra Sigirum et
Liutliarium comités bellum fecerunt et ultra vicum Dorestatum contra flumen
Reni per tniliaria novcm remigaverunt usque ad vicum Meginhardi, et ibidem
facta preda, reversi sunt."
3  Bondam, I. n°. 1. Men moet lezen: Wulfaram cum capella, Rothem enz.
niet: cum capella Rothem, zooals uit den bevestigingsbrief blijkt. Zie boven bl. 76.
4  Sommigen verstaan door Rothem het slot Rodentoren in de Overbetuwe.
5  Sloet, n". 7.
-ocr page 208-
197
ook in 800 en 814 met de kerk aldaar genoemd wordt1; in
800 nog Adelricheim, misschien de buurschap Erlecum in de
Overbetuwe of liever de Duffel. In 814 Hosenheim, dat in
854 nogmaals als Huasenheim voorkomt, misschien het stedeke
Huussen over Arnhem; verder Stillinha- (1. Stillinga) haga-
mundi,
thans onbekend, Wethlara en Barla, Baal bij Bemmel,
Castra, het dorp Kesteren, dat mede in de Fuldasche brieven uit
het laatst der 8" eeuw, als Castre voorkomt, de drie laatsten zon-
der opgave der gouw. Nog in de Fuldasche brieven de villa
Husuduna, waarschijnlijk Opheusden in de Nederbetuwe,
Warada en JVotun, thans niet meer bekend, Hehun, denkelijk
Hien in de Nederbetuwe, Wide, misschien verschreven voor
Wiek, in de Nederbetuwe en Homeru, thans Ommeren, dat
in een brief van 997 Umeron heet. In 855 in insula Batue
Andassa/e,
thans Andelst, Ewic of Ewic Sllec, Slijk-Ewijk,
Elti, misschien Elden tusschen Arnhem en Eist, Hrinishem,
zeker ergens aan den Rijn te zoeken, en L/»/erw/c, welligtLent
of Randwijk % eindelijk nog Hligo of Hlegilo, allen in de Betuwe,
in het graafschap van Ansfridus, die in 863 als paltsgraaf
(comes palatii) voorkomt 3. In 864 worden vermeld Gannita,
Husnin,
Gent en Huussen, Dioli en Maandra, onbekend, waar
de tekst zeker onjuist is 4, misschien moet het laatste Isandra,
d. i. IJzendoorn, gelezen worden, en dan zal het eerste wel
Tiel zijn. In 891 vindt men Watlarero marca en Waganlehero
mar ca in pago Batawa,
beiden onbekend, en voorts Angrina,
Angeren over Arnhem aan den Rijndijk, met de kerk aldaar,
Waganlose, waarschijnlijk hetzelfde als Waganleiseromarca en
misschien de Waai bij Angeren, en Doronburc, Doornenburg
mede in dien omtrek. Deze worden hier verkeerdelijk tot
Hamaland gerekend. s. In 897 Harawa, Herwen in de Over-
betuwe, in pago Battawi in contitatu Dodonis, met de kerk
1  Bondam, I. n°. 6. 11. 17.
2  Zie de aanteek. van Lacomblet op dien brief.
3  Bondam, I. n°. 34.
4  ald. 1. n°. 35, en op nieuw bij Pertz, Monum,
5  ald. I. n°. 41.
-ocr page 209-
198
aldaar1; in het Corveische register Hustin in pago Bathua,
waarschijnlijk Opheusden, en in een register der kerk van
S. Vedastus te Atrecht, uit. de 11\' eeuw, nog in pago Baduano,
Rexne,
Ressen, Vulfara en Rothem, Dodewero, Dodeweerd,
Tornacum, Doornik in de Overbetuwe, Redh, misschien de
buurschap Reet bij Eist, Ambraueld, onbekend, Amba, de buur-
schap Aam bij Bemmel, groot en klein Barla, Baal onder Bemmel,
Angra, Angeren, Lona, Loenen in de Overbetuwe, Valburg,
mede aldaar, Rhinishem, hetzelfde dat ons boven ontmoet is,
Lege/e, denkelijk het Hlegilo van 855, Welie, Wiel, Hiam,
Hien, beiden in de Nederbetuwe, en Ostreholt in de Over-
betuwe 2; in 1015 Sethon, Setten in pago Batuam s, en in 1088
Verdam in Batua juxta Awich, thans onbekend.
Zonder aanteekening der gouw treft men aan in 970 Liendna,
Lienden, Leyla (Leyda?), misschien het huis ter Lede, beiden
in de Nederbetuwe 4, in 997 Hervelt in de Overbetuwe s, en
in datzelfde jaar Leidon, het huis ter Lede, Umeron, Ommeren
en Maldericke, Maurik, allen in de Nederbetuwe «. In eene
oude thinslijst der abdij van Lauresham uit de 11° of ia*
eeuw, Ecke en Riswich beiden in de Nederbetuwe, Angeren,
Malherc 1 Husne, Ambe, Genie, Hubshuve QHuleshusen?^)
mis-
schien Hulhuizen, allen in de Overbetuwe7, en in 1019 nog
Rinwich, ergens aan den Rijn, waar de graaf van Gelder in
1177 eenen tol had8, en Settene; in 1088 hendra, IJzendoorn,
en in een geschrift der\'n" eeuw Pannardum, Pannerden s>.
Ten slotte moeten wij nog opmerken, dat de geheele Betuwe
toen slechts éene gouw en één graafschap uitmaakte, de ver-
1 van Spaen, Inleid, enz. II. n\', 2. Lacomblet. I. n°. 79.
a Sloet, n°. 122.
3   van Spaen, a. w. II. n". 10. Lacomblet. I. n*. 148.
4  Lacomblet, I. n°. 112. Bondam, I n°. 54.
5  Bondam, I. n°. 59. Lacomblet, I. iT. 127.
6  Lacomblet, I. n°. 130.
7  Bondam, I. n°. 80.
8  Lacomblet, I. n°. 153. Verg. van Spaen, aangch. werk, bl. 1.
9  Pertz, Momim. VI. 726.
-ocr page 210-
199
deeling toch in Over- en Nederbetuwe dagteekent eerst uit
de 14\' eeuw.
Testrebenti.
Ten westen van de Betuwe lag de gouw Testrebenti of
Teisterbant, die de tegenwoordige Tieler- en Bommelerwaar-
den met het ambt van Beest en Renoy en de graafschappen
Culenburg en Buren bevatte, en volgens sommigen nog meer *.
Men treft het eerste bescheid hiervan aan in een stuk van
den jare 709, waar het pagus Testeventï heet, waarvoor men
wel Testreventi zal moeten lezen, gelijk men dan ook in 772
pagus Testrebenti vindt en in 815 pagus Testarbanto. In de
rijksverdoeling van 839 heet het comitatus Testrabenticusa.
Men heeft meermalen deze gouw met anderen verward,
inzonderheid met de zuidelijk daaraan grenzende gouw Taxan-
drie, hetgeen zelfs in de zoo even genoemde brieven geschiedt,
en nog heden is men het over de grensscheiding niet eens.
De noordelijke en oostelijke grenzen alleen zijn zeker, want
ten noorden werd het landschap bepaald door de Lek tot bij
Dorestad, en ten oosten door de Betuwe terzelfder plaatse als
thans; zoo lag toen Tiel in Teisterbant, maar Dodeweerd in
de Betuwe. Doch ten zuiden en westen is de bepaling dei-
gouw veel onwisser. Volgens J. a Leidis * bevatte Teister-
bant den Tieler- en Bommelerweerd en de landen van Arkel,
Heusden, Altena, Vianen, Culenburg en Buren tot aan de
oude Maas toe. Deze uitspraak schijnt te berusten op de be-
rigten voorkomende in het onechte leven van Suidbertus
door Marcellinus, dat naar Ghesquieres oordeel in de
14 eeuw opgesteld is. 3 Het heeft hier echter eenig gezag,
1  Zie daarover van Spaen, a. w. III. 111 volgg. en de verhandeling van
Dithmak. over Teisterbant, door ons aangehaald in de inleiding bl. 6.
2  J. a Leidis, Hist. L. IV. C. 12. p. 62.
3  Marcellini V. S. Suidberti C. 2. bij Surius, de prob, SS. vitis p. 8.
Deze stelt in het graafschap Teisterbant de kerken te Zandwic bij Tiel, Arkel
Hoernaer, Schoenreword, Authuesden, Aelborch, Woudrighen, Giesen, Rijs
wich, Almkerk, Malsen, Erkum, Avesaet en anderen.
-ocr page 211-
2O0
omdat het aantoont, wat men in de 14" eeuw tot dat land-
schap rekende, en inderdaad strookt dat althans ten deele
met de opgaven der charters. De abt Caesarius van Heister-
bach plaatst het in 1222 aan de eene (regter)zijde der Waal
en laat er de Linge doorstroomen \'. Wij zullen ons houden
aan de charters zoover zij niet blijken dwaling te bevatten.
Dezen namelijk stellen de volgende steden en dorpen binnen
de grenzen van Teisterbant: Buren, Tiel, Driel, Empcl, Hedel,
Orthen, Rosmalen, Bern, Heusden, Hemert, Andel, Arkel,
Haaften, Tuil, Bommel en anderen, derhalve tusschen de Lek
en de Linge, tusschen de Linge en de Waal, voorts de Bom-
melerwaard, en ten zuiden van de Maas de landen van Heusden
en Altena, en misschien tot aan het Biesbosch toe2. Of
echter Empel, Orthen en Rosmalen wel eigenlijk hiertoe be-
hoorden is meer dan twijfelachtig, en omtrent dezen wordt
zelfs in een charter van 814 getwijfeld of zij in deze gouw
of in Taxandrie lagen. Daar nu de rivieren gewoonlijk de
grenzen uitmaakten, zou ik de Z. en Z. O. landscheiding
stellen van Tiel langs de Waal en van daar westwaarts langs
de limieten van het land van Heusden en Altena, zoodat daar
de toenmalige Oude Maas verder de zuidelijke grens vormde
tot aan het Biesbosch. Teisterbant werd waarschijnlijk in
eenige districten of pagi minores verdeeld, namelijk den Bom-
melerweerd, waarvan dit bewijsbaar, en het land bezuiden de
Maas, waarvan het alleen waarschijnlijk is.
De hoofdplaats van het geheele graafschap was Theo/e, Tiel,
1  Bjj Bondam II. n". 14: en Beyer, I. n°. 135. „Testrebant ska est ex alia
ripa fluminis ejusdem (Vahalis). — In Testrebant juxta Linguun (Lingnun?)
simt mansus tres."
2  In een charter van 1146, bij Bondam II. n°. 40 wordt Appele H\'ehsU
1. Appelethernhe, (l,et tegenwoordige dorp Appeltcrre in het land van Maas
en Waal) in Thesterbant geplaatst. Dezelfde plaats komt ook in 1129 als
Applen Thernnha voor. Indien die opgave juist is, zou Teisterbant ten Z. van
de Waal aan het Rijk van Nijmegen gepaald en het Maas- en Waalsche in zich
bevat hebben. Het is echter opmerkelijk dat dit tot het sticht van Keulen
behoorde, zooals blijkt uit eenen brief van 1117 bij van Spaen, Inl. IV.
n°. 4, terwijl Teisterbant onder het sticht van Utrecht stond.
-ocr page 212-
201
aan de Waal. Volgens Sigisbertus Gemblacensis was deze
plaats reeds in het midden der 5" eeuw een e haven van Gallie *;
in 889 komt zij onder den naam Theole voor s ; in 896 ver-
kreeg de Utrechtsche kerk tolvrijheid in die plaats3; in 950
gaf koning Otto I aan den bisschop een klooster aldaar met
eene steenen kerk of eene steenen vesting, en met eenige
andere kerken door Waldgerus, zijn zoon Radbodo en
Hatto, benevens hunne voorgangers gesticht, welke Wald-
gerus of Walcherus toen graaf van Teisterbant was, bij
welke gelegenheid het eene stad, civitas genoemd wordt4. Bij
twee brieven van 997 en 1000 werd het als een rijkshof
(juris nostri curtis) aan de Lieve Vrouwen Kerk te Aken
geschonken, en in den laatsten brief wordt ter bepaling er
bijgevoegd: „ igitur Tiele situm est in comitatu Unrohi comitis
et in pago Tester bant dicto
s; in het begin der ne eeuw wordt
het als eene blocijende koopstad beschreven, wier rijke en
weelderige inwoners zich op keizerlijke voorregten benepen s,
ook had het toen eene munt en tol en in 1174 wordt er van
1   Zie hierover Rink, Beschr. van Tiel, bl. 5.
2  Kluit, II. n°. 2. Bondam, I. n°. 40.
3   Heda, p. 63. Bondam I. n". 42. Door eenen dichter der 9e eeuw wordt
Tilum onder de Ripheische steden gerekend.
Ripheas habitant urbes, Tilum Neumagumque,
Extremos regni fines, ubi bella moventur
Semper et hostili crudescit sanguine terra.
4  Heda, p. 86. van Mieris, I. 43. Bondam, I. n°. 50: „Monasterium in
loco Tiela constructum, cum nova atque lapidca in eodem loco civitate, om-
nibusque ecclesiis — omnibusque ad pracfatum monasterium vel ad ecclesias a
Waldgcro et filio ejus Radbodonc, nee non et Hattone et illorum antecessoribus
ad jam dictum inonastcrium in proprium concessis, — insuper etiam salictum
juxta supradictam civitatem Tiele situm." Alle HSS. lezen zoo, evenwel heeft
men voor in eodem l. civitate, willen lezen in eodem 1. ecclesia, Bondam
verkiest in cod. I. et civitate ecclesia, en inderdaad er moet daar civitate ge-
staan hebben, anders kon de steller niet naderhand schrijven „juxta supradictam
civitatem."
5  van Spaen, lul. tot de tiist. van Gelderl., II. n". 6. 7. Lacomblet, I.
n«. 132.
Alpertus Met. de divers, temp. bij Eccard, Corp. hist. med. aevi,l. 118.
-ocr page 213-
üoa
keizerlijke schepenen te Tiel gewaagd \'. De opkomst van
Dordrecht heeft sedert Tiel doen vervallen.
fiome/a, Bommel treedt het eerst op in 850 2; in 999 schonk
keizer Otto III aan de Utrechtsche kerk het ondergraafschap
van Bommel, met den tol, de munt en de gruit aldaar, ge-
legen in de gouw Teister bant in het graafschap van Hunericus
dat is Unroch 3. Hieruit blijkt vooreerst dat de Bommeler-
waard toen een ondergraafschap vormde, met afzonderlijk ge-
regt en munt; en ten tweede, dat dit gelegen was in Teister-
bant en onder den graaf dier gouw stond, zooals dan ook in
het midden der n" eeuw (105a) zekere Gerardus als graaf
van Teisterbant genoemd wordt 4.
De overige plaatsen, die deels met, deels zonder bepaling
van gouw in dit tijdvak voorkomen, zijn de volgenden: in
709 Birni in pago Testeventi super Mosam, Bern, oorspron-
kelijk een kasteel, later eene abdij, aan den linker Maasoever
hij Heusden 5. In 722 Hunsetti, Heusden, en Buria, Buren6.
In 815 in pago Texandria sive Testarbanto Empele met de
kerk, waarover wij ons gevoelen boven gezegd hebben, Hun-
sete
of Hunsate super Mosa, Heusden, Hatalla of Hediiïa,
Fiedel in den Bommelerwaard, Hamaritda, waarschijnlijk Neder-
Hemert, Drie/a, Driel, Halosta, Aalst, Podarwic, Poederoyen
en Analo, Andel, de eersten aan den regter, het laatste aan
den linker Maasoever 7. In 850 JVadake of Wadahem, Wade-
nooyen met de kerk, Ermkina, misschien Erichem, Uberan
Malsna,
dat in een charter van 1250 Malsen superior heet s,
thans Buur-malsen. Voorts Velgasse^ hetgeen men door Velgs-
1   van Mieris, I. 125. Bondam II. n°. 54.
2  Bondam, I. n". 27.
3   Heda, p. 95. Bondam, I. n°. 62.
4  Erhard Reg. IVcstfaliae I. pag. 182.
5  Martene et Durand, Veter, scriptt. et monttm. ampliss. collectio. I. 14.
Bondam I. n°. 4. Ook in een stuk der tic eeuw, bij Sloet, n°. 122.
In Testrebanto apud Burain."
7  Bondam I. n°. 17. \'                              1
8  ald. III. n°. 69.
-ocr page 214-
2°3
huis verklaart, even boven Tiel aan den regter Waaloever,
Thrumiti (niet Thrinniti, zooals Bondam leest), Drumt,
Avesate, Avezaat, beiden bij Tiel, Sinuinum, Sennewynen,
Bomela, Zaltboemel of Bommel, Helfowa, Hellouw, Heriwina,
Herwijnen, Teratina QNitharina?\') welligt Neerijnen, en Medua
QMefna,
dat is Meterna?) misschien Meteren, ofwel het
dorp Meeuwen, oudtijds Meduwa genoemd; eindelijk Hesola,
Heessel, Hamarithi, Ophemert en Uma (?) misschien
Opijnen. of Neerijnen1. In 889 treft men aan Alburch,
Aalburg aan den regter Maasoevera. Het Prümsche regis-
ter van 893 vermeldt Sandewihc, Zindwijk bij Tiel, Rothe-
heim,
Rossem in den Bommelerwaard, Asperen, het stadje
Asperen aan de Linge, Wadenoy, Wadenooijen, Huyve en
Wediche, onbekend en Sinewenne, Sennewijnen 3. In het
Utrechtsche register Buosinchem, Beuzichem; in 996 Thule,
Tuil over Bommel en Mahne, Geldermalsen. * In 997 infra
comitatum Teisterbantiae Hero
of Here en Ukele, beiden onzeker,
benevens Veldericke, thans het dorp Varik s. Omstreeks 983
Bomiio, Bommel, Walli, We\\,Alburg, Aalburg, Burion, Buren ,
Hasbenni of Hasibenna, Heesbeen, Arkloa, Arké\\, A/isti, Aalst,
Ganderon, Genderen, Asporon, het stadje Asperen aan de Linge,
IVaJderinghem, Woudrichem en Gallinghem, Gellikum in den
Tielerwaardg. In 999 al wat Poppo Walgers zoon als
dienstgoed (in ministerium) gehad had, in het graafschap
Teisterbant en in Arclo, dat is Arkel7, waaruit men zou
kunnen opmaken dat Arkel toen niet tot Teisterbant behoorde;
de uitdrukking is dubbelzinnig. In 1006 Dry e/e in pago Tes-
terbantensi,
Driel bij Bommel8. In 1028 Sandwich, Zandwijk
1  Bondam , I. n°. "27.
2  ald. I. n°. 40. Kluit II. n°. 2.
3  Beyer, Urkundenb. I. n". 135.
4  Bondam, I. n°. 59. Lacomblet I. n°. 127.
Oorkondenb. van Uoll. I. n°. 57 en 58.
Bondam, I. n°. 61.
ald. I. n°. 62.
ald. I. n°. 64.
ald. I. n°. 73.
-ocr page 215-
ao4
bij Tiel, en Hamerthe, Op- of Neerhemert *. In 1031 in
Tester bant
de kerken te Tui Ion, Tuil, Hafthi, Haaften, Gam-
beren,
Gameren bij Bommel, Hellewe, Hellouw en Nywele,
Niewaal, in het Corveische register Welle in pago Testerbant
thans Wel in den Bommelerwaard. In 1088 nogmaals Watica
prope Tielam
, Wadenooyen 9.
De laatste melding, ons van de gouw Teisterbant ontmoet,
is ten jare 1222 bij Caesarius van Heisterbach; na dien
tijd worden de deelen slechts bij hunne bijzondere namen
aangeduid.
Ten slotte moeten wij nog spreken over het district van
Maas en Waal, dat bewijsbaar sedert het laatst der 13* eeuw
een rigterambt op zich zelf vormde, hetgeen doet veronder-
stellen, dat het oorspronkelijk een eigen graafschap uitmaakte,
zelfs wordt het, zoo ik wel heb, in den dijkbrief van 1321
door graaf Reinald een graafschap genoemd. Deze meening
wordt ondersteund door het oude verhaal der stichting van de
abdij Bern bij Heusden, uit de archieven van dat klooster
uitgegeven door van Heussen; daarin toch wordt zekere
Folcoldus, die in of kort voor 1134 dat klooster op zijn
kasteel stichtte, uitdrukkelijk graaf tusschen Maas en Waal
genoemd. In hoeverre dit stuk, dat vele van elders niet be-
kcnde zaken mededeelt, geloof verdient, durf ik niet beslissen;
doch in een onuitgegeven brief van het klooster Marienberg
te Nijmegen van 1510 wordt Winsen uitdrukkelijk opgegeven
als gelegen in der graafschappen van tusschen Mase ende Waal.
Bij de plaatsen in het ambt van Maas en Waal, die in dien
tijd voorkomen, wordt de gouw niet aangegeven, als in het
Prümsche register van 893 Vamele, Wamel en Tremele, Dreu-
mel, in 997 Dhest, de buurschap Deest en in 1088 Batenburg,
zoo die brief ten minste echt is. Hoewel waarschijnlijk is het
dus nog niet met zekerheid uit te maken of het ambt van Maas
en Waal eene afzonderlijke gouw of slechts een onderdeel
van de gouw Teisterbant was.
Wij begeven ons thans ten zuiden van de Waal.
1   Bondam, 1. n°. 74.
2  ald. II. n°. 10.
-ocr page 216-
ao$
DUBLA.
Nederlands oostelijkste gouw ten zuiden dezer rivier was
de gouw Dubla, de Duffel, thans gedeeltelijk tot Pruissen b\'e-
hoorende. Men vindt er de eerste melding van in 720 als
pagus Dublen, en in 793 als pagus Dubla, maar in 891 heet
het Duvelero marca, zeker eene onnaauwkeurigheid van den
buitenlandschen schrijver. Van Spaen heeft op grond van
dezen brief gemeend, dat eenige Duffelsche dorpen vroeger
aan de andere zijde des Rijns of der Waal lagen in de Betuwe,
doch het tegendeel schijnt uit de aangehaalde charters te blijken.
Wij stellen dan ook zonder aarzelen als de grenzen, ten
noorden en oosten de Waal en Rijn en voorts de Spuigraft
bij Cleve, ten zuiden en westen het Rijkswald, of hetgeen
hiermede overeenkomt, het Rijk van Nijmegen.
Wat de hoofdplaats was blijkt niet genoegzaam, misschien
Cleve, ofschoon er geen stellig bewijs voor is en deze stad
zoo vroeg niet vermeld wordt; maar zij lag op de grenzen
en had een overoud slot, dat om de sage van den Zwanen-
ridder vermaard is. In 720 schijnt zekere graaf Ebroinus
in de Duffel geregeerd te hebben, althans hij schonk daar goe-
deren weg, in 948 Irinvrid en in het begin der ne eeuw
Balderic, maar waar zij zetelden en waar de schepenbank
was, wordt nergens medegedeeld; alleen weet men dat de
laatste een slot te Zehlem had *.
De dorpen in de Duffel vermeld, zijn: in 720 Reynaren
fluvio Rheno,
thans Rinderen, met eene kerk (basilica) gewijd
\' aan S. Peter en Johannes den Dooper, waar bisschop Wille-
brord custos was2; Nitre, Nutterden, Haemmi, misschien
Cleverham, Doensburg, Donsbruggen, Meri, Meer, Mi Hingen
met de kerk van Onze Lieve Vrouw, Megrim en Dagerberch,
beiden thans onbekend. Bij de meesten dezer dorpen was een
1  van Spaen Inleid. IV. 71.
2  Wat beteekent hier custos? Is het opperkoster, of wel bescher.ner? WiL»
lebrord was ook custos van zekere kerk van Antwerpen, die zeker buiten
zijn sticht lag.
-ocr page 217-
ao6
deel bosch gevoegd, daar het Rijkswald zich toen tot over
de grenzen der gouw uitstrekte of althans daaraan paalde *.
In 793 wordt op nieuw in pago Dubla Millinga vermeld a. In
800 Adelricheim, waarschijnlijk Erlecum. 3 In 814 Hukil-
heim,
thans onbekend, Cacradesheim (niet Carradesheim, zoo-
als Bondam bij vergissing gesteld heeft), thans Kekerdom
onder Ubbergen; in 891 in Duvelero marca, Lot de, Loet,
Cachritheim, Kekerdom, Spelthorf, Spaldorf, Binbinna, Bimmen,
Niol, Niel, Babinheim, onbekend, meestal met een gedeelte
bosch*, en in 968 de villa Kinera (Rinderen) in pago Tubal-
gowe in comitatu Irinvridi comitis s.
Over de latere lotgevallen dezer gouw heeft van Spaen
uitvoerig gehandeld: hare geschiedenis ligt echter nog gedeel-
telijk in het duister, en de meeste oorkonden van Cranenburg
en Ziflik zijn tegenwoordig verloren of althans onbekend.
Niumagen.
Nijmegen was eene oude Romeinsche vesting, waar een vast
garnizoen lag, zooals uit de gevondene oudheden, inzonder-
heid de legioensteenen voldingend blijkt; sommigen houden het
voor het oppidum Batavorum, waarvan Tacitus spreekt, doch
dit is onzeker, daar een der HSS. oppida leest, en een ge-
, denksteen der 11\' eeuw schrijft de stichting aan Julius
Caesar toe, doch hiervoor is evenmin bewijs te vinden. In
het Itinerarium en op de kaart van Peutinger woidt de
plaats het eerst als Noviomagum opgegeven.
1 Bondim I. n°. 2. In 1129 worden nog zonder bepaling van gouw ver-
meld: Rijnhaven, HelikanbeM, misschien Beek, Lynehusen en Frecklo, beiden
onbekend.
1 ald. I. n°. 6.
3  ald. I. n\'. 11.
4  ald. I. n0, 17 en 41.
5  Beybr, Urkundenb. I. n0. 189.
6  van Spaen a. w. IV. n°. I. Lacomblet I. n°. 159. In eene andere oor-
konde der 11e eeuw heet het bevelica. Sloet n°. 122.
7  Bondam I. n°. 80.
-ocr page 218-
lo;
De burg die in de 8" eeuw zeer vervallen was, werd om-
streeks 776 door Karel, den Groote met vorstelijke pracht
herbouwd en tot een koninklijk paleis verheven, waartoe het
aangrenzende land met het Rijkswald betrokken werd.
De keizerlijke paleizen of rijkshoven waren, zooals uit de
capitularien blijkt, aan de regtsmagt der gouwgraven niet on-
derworpen, behalve de kleineren die \'s konings bijzonder eigen-
dom waren. Zij stonden onder eenen afzonderlijken paltsgraat
(comes palatii) die binnen de grenzen des hofs het grafelijk
ambt bekleedde en tevens burggraaf was *. Zoo ook te Nij-
megen en in het rijk, dat is het gebied van dat domein.
Welke oudtijds de grenzen van dit rijk van Nijmegen wa-
ren, is niet juist meer uit te maken, doordien de keizers
naar het schijnt, er later gedeelten van vervreemd hebben.
Volgens W. van Berchen, een schrijver der 15" eeuw,
in zijne kronijk van Nijmegen 2, behoorden daaronder behalve
de stad, een gedeelte van de Ooi, Persingen, Werchen, Weurt,
Heze, Neerbosch, Groesbeek met het Rijkswald, Mook,
Middelaar, Overasselt, Wichen, Niftrik, Beuningen, Ewijk,
een gedeelten van Winsen en Horsen, voorts Lent en Her-
wen; maar ten aanzien der twee laatsten wordt dit door de
charters weersproken (zie hiervoor bl. 195). Daarentegen
zal men er Ubbergen bij mogen voegen, welks regtsgebied
zich tot binnen de tegenwoordige muren der stad uitstrekte s.
Deze bezitting wordt nergens als gouw of graafschap ver-
meld, en de naam het rijk komt eerst later voor, maar graven
van Nijmegen treft men in de 12* eeuw aan, te weten Mei-
nardus comes de Niumago in 1165, Herimannus comes de
Novimagio
in 1176 en Alardus comes de Novimagio\'m 1196*.
Maar zeker bestonden zij reeds van Karel den Groote af.
1 Zie het Capitul. de villis Caroli M. (yóót 800.) bij Georgiscli, Corp. jttris
Germ. ant.
p. 607.
                                                                       
a Wilh. de Berchen, De nobili princlpatu Gelrie, ed. Sloet.
3  Verg. van Spaen, a. vv. IV. 7. volgg.
4  Bondam, II. n°. 48. 56. 72. Het verdient opmerking dat die voornaam
Alardus ook bij de graven van Megen voorkomt, wier genealogie doorBu»-
kens is opgemaakt.
-ocr page 219-
so8
In 830 wordt zekere graaf Lambertus genoemd, die bij
\'s keizers verblijf op den burg met de bewaking der grenzen
(jinium sibi deputatorum curam habere~) waarschijnlijk van het
rijk belast was \', en in 863 wordt zekere Ansfridus, die
waarschijnlijk ook graaf in de Betuwe en aldaar alsmede in
de Hettergouw sterk geërfd was, als comes palatii, waarschijn-
lijk van Nijmegen, vermeld3.
Het paleis te Nijmegen, later het Valkhof genoemd, werd
dan door Karel den Groote weder opgebouwd. Eginhard
noemt het een uitstekend paleis Qpalatium operis egregit") en
Regino een paleis van ontzaglijke grootte (palatium ingenth
magnitudinis mirique operis\').
Karel de Groote en zijne
opvolgers hielden er dikwijls hun verblijf, en deden er de
genera/ia placita of rijksvergaderingen bijeenkomen, en het
Rijkswald was dan het keizerlijke jagtrevier. De burg was
versterkt en daarbij lag de stad, die in stukken der oe eeuw
urbs, castrum, civitas en ook suburhium geheeten wordt. In
779 was er een rijkstols, en het schijnt in den Merovingischen
tijd reeds eene munt gehad te hebben, althans men heeft nog
penningen uit dien tijd met het opschrift Noviomaco4. Uit
een en ander kan men tot het vroege aanzien der stad besluiten.
• De plaatsen in dit graafschap gelegen, ofschoon dit er niet
bij aangeduid wordt, waren Grusbeke, Groesbeek in 1040,
Oya in 1088 en Windeshem, Winscn in 1028. O? Batenburg,
dat in 1088 voorkomt, hiertoe behoorde, blijkt niet, wel dat
het toen reeds afzonderlijke heeren had5. Het geestelijke
regtsgebied was hier aan de Keulsche kerk opgedragen.
Mosago.
De landstreek aan beide zijden der Maas, in de middeleeu-
wen, Masago, Mosagao, Masau en ook Maseland genoemd,
1 Astronomi, Vita Ludov. PU ad a. 830.
a Bondam, I. n°. 34.
3  ald., I. n°. 5.
4  Mr. J. Dirks, Numismatiek bl. 19. Verg. ook in de Betouw, Chron. van
N*jm.
bl. 39, die aanneemt dat hier reeds omstreeks 262 eene munt was.
5  Bondam, II. n°. 10, I. n\'. 73, van Spaen, a. w. IV. n°. a.
-ocr page 220-
4o9
maakte oorspronkelijk een groot deel uit van het aloude her-
togdom Ripuarie dat zich tusschen Rijn en Maas uitstrekte.
In de 9* eeuw schijnt het echter daarvan onderscheiden te
worden; de rijksverdeelingen diens tijds noemen beiden nevens
elkander.
De Maasgouw was eene uitgebreide landstreek die weder in
eenige gouwen of graafschappen verdeeld werd; de verdeelings-
acte van 870 noemt Masau superior en Masau supterior de
ista parte Masae
*, en de rivier maakte de scheiding uit tus-
schen het aandeel van Lotharius en dat van Karel. Men
zal dus sedert dien tijd wel het bestaan van vier bijzondere
gouwen of graafschappen mogen aannemen, vóór dien tijd
misschien van twee, Opper- en Neder-Maasgouw.
Het is echter uiterst moeilijk de juiste grenzen van elk de-
zer gouwen aan te wijzen, want de plaatsen daarin gelegen,
worden alleen aangeduid als in pago Masau zonder nadere
bepaling. Ook schijnen die gouwen nog andere namen gevoerd
te hebben, zooals pagus Luviensis, Leochiensis, Luihgowi, het
Luiksche, pagus Hattuarias, de Hettergouw, waarin Gelder
en Goch lagen, pagus Hashaniensis en misschien het districtum
Trectis,
Maastricht, in de rijksverdeeling van 870, waar
Ernst echter Tectis schijnt te lezen, dat hij door Theux
verklaart a.
Deze schrijver stelt de grensscheiding tusschen de Opper-
en Neder-Maasgouw bij Roermond, maar zonder bewijs; over
de oostelijke en westelijke grenzen laat hij zich niet uit3.
Eene schoon zwakke aanduiding vindt men in het leven van
den H. Lambertus door Nicolaus , eenen schrijver uit de eerste
helft der 12" eeuw; deze namelijk plaatst het dorp Belisia of
1  ald., I. n°. 37.
2  lu eenen brief van 898 wordt Maastricht geplaatst in pago Moselant, en
in een anderen van denzclfden dag in pago Hasbanicnse juxta Mosam et in
comitatu Mastland.
Z. Mirae\'us , I. 252. De Haspengouw schy\'nt dus een deel
der groote Maasgoinv geweest te zijn.
3  Ernst, Hist. du Limbourg I. 314. Behoorde Roermond misschien tot de
Hettergouw?
14
-ocr page 221-
aio
Bilsen op de grenzen van Taxandrie ». Daar nu de gouwen
veelal door rivieren gescheiden werden, zal misschien de De-
mer aan dien kant de landscheiding gevormd hebben; in de
Neder-Maasgouw zal het moeras de Peel de grens geweest zijn.
Aan den regter Maasoever is de scheiding onzeker.
Ten zuiden schijnt sedert 870 Luik de grens uitgemaakt te
hebben, en ten noorden de Maas bij of omstreeks Grave langs
de Peel, zoodat het land van Cuik nog tot de Maasgouw be-
hoorde; een en ander is echter niet genoegzaam te bewijzen.
Wij zullen nu onderzoeken welke plaatsen in de charters
opgegeven worden als in de gouw of her graafschap Maasland
gelegen.
Vooreerst Maastricht, eene zeer oude stad, waarschijnlijk
nog van Romeinschen oorsprong, want zij was aan eene Ro-
meinsche heirbaan gelegen, en hier moet een veer of eene
brug geweest zijn. In 595 werd hier een rijksdag gehouden \',
en Gregorius van Tours noemt het reeds eene stad, urbs%.
In 889 wordt de abdij van S. Servaas vermeld te Trajecta in
het graafschap Moselant 4, en in 919 wordt het insgelijks in
comitatu Maseland
geplaatst s, maar elders mede in de Haspen-
gouw (pagus Hasbaniensis\') °. Het was oudtijds een bisschops-
zetel en in de ioe eeuw was er eene munt en een rijkstol 7, als-
1   Nicolai, V. S. Lamberti, C. 12, bij Chapeavillc Gesta potttif. Ttingrens.
Traject, et Leod.
I. 992. „In Bclisia — locus iste in ingressu Taxandri&c
positus, duobus a Trajecto, duobus a dirutis Tungrorum rnuris distat milibus."
2  Decret. Childcberti van 595, bij Georgisch, Coipus fnr. Germ. anti ij. p.
474. „ Similiter Trajecti convcnit nobis campo."
Hist. Franc. L. 2. C. 5.
4  Miraeus, Op.dipl. I.250. „Abbatiam S. Servatii conf\'essóris, quae vocatur
Trajecta, in comitatu Moselant nuncupato, coi\'sistentem."
5   Ibid. I. 255.
6  Ibid. I. p. 252.
7  Charter van koning Otto I, bij Cliapeaville I. 211. „In Trajecto quic-
quid regalis jus fisci exigere potcrat, in moneta, in teloneo, tam in navibus
et ponte quara foro et vicis, exitibus et reditibus ipsius loei." — en een ander
van Lodewijk IV. van 908. ibid. I. 168. „Insuper teloneum ac monetam de
Trajecto nostra donatione, cum consensu Albuini eo tempore illius comitis
concessam."
-ocr page 222-
211
mede eene koningsstraat (zie boven bl. i»ö), waarschijnlijk
nog de oude Romeinsche heirbaan. Indien de lezing bij Bon-
dam, dhtrictum Trectis juist is, moet de stad in 870 een
graafschap of ondergraafschap gevormd hebben, in allen gevalle
was zij toen vermoedelijk de zetel eens graven.
In de Fuldasche schenkingen worden vermeld in pago Masao
juxta flumen More
(1. Mose) villa nomine Blaricge, thans Ble-
rik, het Blariacum der Romeinen, en de villa Walare, waar-
schijnlijk mede in dien omtrek •; een charter van 855 vermeldt
een klooster van S. Pieter genoemd Berg, in pago Maso super
fluvium Rurae,
zijnde Odilienberg bij Roermond, later in die
stad zelve overgebragt *. In 960 schonk koning Otto 1 aan
zijnen vassal Ansfried in eigendom „mercatum et monetam
in loco qui dicitur Cassalo, sito in pago Moseland, in comi-
tatu Rodulphi, benevens het regt om den tol," quod hactenus
in villa Ehti (Echt) geheven werd, te Kessel te mogen innen s.
In 968 vindt men Marsna in comitatu Masagau, thans het
dorp Meersen, een uur van Maastricht 4, dat ook reeds in
847 als villa Marsna voorkomt, en waar een koninklijk paleis
was, in de Bertiniaansche jaarboeken ten jare 851 gedachts.
Nevens Marsna worden in 968 vermeld de daartoe behoorende
plaatsen Cluma, thans Clummen in het land van Valkenburg,
Lita, waardoor sommigen Lith of Lithoyen in Noordbraband
verstaan, dat echter zeer te betwijfelen is, Hertra, thans
Ertrem in het Luiksche, en Angledura, thans Angleure, mede
aldaar6. Eenige dezer plaatsen worden reeds in het-cijnsregis-
ter der abdij S. Remy te Reims omstreeks de helft der 9\' eeuw
vermeld, namelijk Anglatura, Marsna, Clumena, Schina, thans
Schinnen, Scinmottera, thans Schimmert, Wertena, misschien
1   Oorkondenb. I. n°. 9. § 17.
2   Bondam I. n". 32.
3   Zie v. Meiler in liet Notizenbl. tier K, K. Akadcmie te Weenen, 1851
s. 227.
4  MlRAEUS I. p. 4.8.
5   Ernst a. w. I. 327.
6   Miraeus I. 48. Verg. twee latere charters van 1147 en 1178, bij Ernst
a. w. IV. n°. 2 en 3.
-ocr page 223-
212
Weert, Hercena (Hertena?), mogelijk Herten en Litta. • Ook
wordt in 94 8 in comitatu Masau nog de villa Masnic (Masuic ?)
dat is Maaswijk genoemd, benevens Biettine met de kerk,
eene heerlijke hoeve, een molen en eene camba" of brouwerij
en in het Corveische register Lunni in pago Masao. Eindelijk
vindt men nog in eenen brief van 1055 Apinis, dat is Epen,
twee uur van Aken, in het graafschap van hertog Frederik,
in de gouw Maasland geplaatst 3, maar in 1075 worden daar-
entegen Valchenburch, Munzhic, Monzen, Gimminich, Epena
en Wilere tot den pagus Aquensis gerekend 4. De grensbepa-
ling schijnt hier zeer wankelend geweest te zijn, of liever de
benaming Maasgouw was meer algemeen en geographisch, de
overigen waren staatsregtelijk.
Zonder opgave van gouw zijn mij in de tegenwoordige
provincie Limburg nog voorgekomen, in 711 en 714 Suesteren s
Susteren, in 1067 het alodium Genape, misschien Gennep of
Genappe5, en de kerk van Thorne, gesticht in 992 7, die in
1007 het regt van markt, tol en geregt in die plaats van den
keizer erlangde8; in 1034 Masuyck, Maaswijk, in 1040 Fait,
thans Vaals 9, in 1050 en 1096 Cuke, Cuik aan de Maas ,0,
in 1057 Berga, Odilienberg en Linna11, in 1074 Wilere1*,
in 1096 Betnel, en Buocholz.
1   Guerard, Polyptique de l\'al/baye de S. Acmy pag. 30. Nog in 1145 en
1154 (ald. bl. 111) wordt de abdij door twee pauselijke bullen in het bezit
dezer goederen bevestigd.
2  Miraeus I. 140.
3  Ernst I. 320.
4  Ernst I. 313,
5  Martene et Durand, Feter. Scriptt. \'ampl. coll. I. 18. Miraeus III.
286. In 714 wordt echter de gouw genoemd, „mansionile Sites tra, situm in
pago Mosariorum super fluviolo Suestra."
6  Miraeus I. 663 en 77.
7  Ibid I. 14Ö.
8  Ibid. I. 507. Bondam 1. n\'. 65.
9  Ernst, VI. n». 14.
10  Stephelinus de mirac. S. Trud. bij Ghesquiere V. 66 en Miraeus.
ti Bondam I. n°. 76, 88.
12 Miraeus I. 78.
-ocr page 224-
213
Zeker worden nog een aantal andere plaatsen m oude
oorkonden genoemd, die ons ontgaan zijn, doch hoe gebrekkig
en onvolledig deze schets van het oude Maasland zijn moge,
wij wilden die bij de algemeene beschrijving des lands niet
terughouden, een of ander inwoner van dat gewest moge
daardoor opgewekt worden om het vele ontbrekende aan te
vullen en de grenzen der verschillende graafschappen naauw-
keuriger op te sporen.
Taxandrie.
Noordwestwaarts van Mosago strekte zich de gouw Taxandrie
uit, dus genoemd naar de Toxandri, die reeds ten tijde van
Plinius in dit gewest ten noorden van de Schelde woonden *.
Bij inlandsche schrijvers vindt men daarvan reeds in het
begin der 8* eeuw gewag gemaakt als een land met wouden
en moerassen opgevuld, wier woeste inwoners bijna geenen
omgang met andere gewesten hielden en in verspreide dorpen
woonden, tot dat de geloofsprediker Lambertus hier het
Christendom en de eerste begmselen der beschaving aanbragt.
De grenzen van dit landschap zijn slechts ten deele met
zekerheid bekend, namelijk ten noorden de Maas, Waal en
Oude Maas, de zuidergrens schijnt zich tot aan Munsterbilsen
te hebben uitgestrekt (zie boven bl. 210); ten oosten paalde
het vermoedelijk aan- het land van Cuik en de Peel, ten N.
westen gis ik dat het riviertje de Donge het van de gouw
Stria afscheidde, terwijl in het zuidwesten de rivier de Nethe
Taxandrie van de gouw Rijen scheidde a.
Omtrent de hoofdplaats dezer uitgestrekte gouw is men mede
in het onzekere. Ik zou niet ongenegen zijn als zoodanig te
1 Plinius Hist Nat. L. IV. C. 17. „a Scaldi incolunt extera Toxandri
pluribus nominibus."
2. Theobaldi Vita S. Gmnmari C. 1 in de Acta SS. Boll. 11 Oct. V. 684.**
Nomen liuic villae (Lirae) antiquuni Nivesdonck fult, quod mutatum vulgus Le-
donera appcllavit. Haec uno latere respicit Taxandriam, a latere altero Renen-
sem provinciam; sed inter has et villam amnis Nita nominc medius influit, qui
eam suo ambitu inclusam ab utraque sequestrat."
-ocr page 225-
ai4
besehouwen het dorp Vucht in de meijerij van \'s Hertogenbosch ,
want uit eenen brief van 1006 blijkt, dat Ansfried, graaf
van Taxandrie, en toen bisschop van Utrecht, aan het kloos-
ter Hohorst afstond de helft van den tol en de munt Qdimidium
census theolonarii et monetae\')
te Fugthe *; tol en munt waren
gelijk wij vroeger aangetoond hebben, gewoonlijk aan de hoofd-
plaatsen der graafschappen verbonden.
Behalve Vucht komen nog een aantal dorpen reeds vroeg
voor en met aanduiding der gouw, zij werden geheel of ten
deele door bekeerde Franken aan Willebrord geschonken,
die ze ook in zijn testament gedeeltelijk vermeldt: het zijn
de volgende plaatsen:
In pago Texandriae of Texandrensi, in 704 Waderlo super
fluvium Dutmala,
dat is Waalre aan den Dommel, in 709
locus Alfheim, Alphen en Ti/liburgis, Tilburg; in 710 Hocca-
scaute super fluvio Dudma/a,
dat in het testament van Wille-
brord Bobanschot heet, en volgens Ackersdijck het gehucht
Baschot bij Diessen is; voorts een bosch te Hulislaum, Hulsel
in de meijerij van \'s Hertogenbosch, en een bosch te Heopurdum,
Haperd bij Hulsel. In 711 Haeslaos aan de Dudmala, thans
onbekend. In 71a Eresloch, in het testament verkeerdelijk
Hinesloten genoemd, thans Eersel in de meijerij, en Osne,
thans het dorp Osch aldaar; in datzelfde jaar nog Diesne, of
zooals het testament heeft, Diosna super fluvio Digena, thans
Diessen in de meijerij, Levetlaus aan de Dutmala, ons onbe-
kend, en het bovenvermelde Waderloe of Waalre. In 721
Fkodrodun, Vlierden, Durninum, Deurne en Baclaos, Bakek
met eene kerk aan de H. H. Perer en Paulus en Lambertus
gewijd en eerst onlangs gesticht, zijnde drie dorpen, bij
elkander in de meijerij digt bij de Peel gelegen a. Eindelijk
worden nog ten jare 726 in het testament van Willebrord ver-
meld Busloth, misschien hetzelfde als Haesloos, althans beiden
1 Bondam I. n°. 64. "Verg. Ackersdijck over Fugthe en Rumelo in de f er-
hand, der Maatsch. van N. L.
St.-2. bl. 71 volgg.
c Zie alle deze brieven bij Martene et Durand Veter, scriptorum et mo-
num.
ampliss. collectio. I. 14 sqq.
-ocr page 226-
a»5
van zekeren Ansbald afkomstig, en Pieplo, thans Poppel,
het laatste echter zonder opgave van gouw J.
Behalve deze dorpen vindt men in 779 Budïlio in Texan-
dria,
dat toen aan de Lieve Vrouwen Kerk te Aken afgestaan
werd, welke gift in 844 werd bevestigd2; in 947 werd de
kerk in villa Budil aan het klooster Kevermund geschonken s.
Het was het dorp Budel in de meijerij op de uiterste grenzen
van Noordbraband.
In de giftbrieven der abdij Lauresham vindt men in het
begin der 9" eeuw mede verscheidene dorpen opgeteld, als ten
jare 815 in pago Texandria sive Testarbante, Empele met de
kerk, thans Empel, Hunsete, Heusden, en Hatalle, Hedel,
allen eigenlijk in Teisterbant, benevens Ortinon en het bosch
aldaar, thans Orten en \'s Hertogenbosch, Rosmalla met een
bosch, thans Rosmalen, mede in dien omtrek, Herpina, Her-
pen, Angrisa, onbekend, Osterol, misschien Oosterwijk, met
een bosch, de kerk te Marvilde, waarschijnlijk Mereveldhoven
in de meijerij, en Palet/ie, Over- of Nederpelt even over de
zuidelijke grenzen der meijerij; voorts Martras met een aan-
deel der gemeenschap in het bosch *; misschien Maren of
Maarhees.
Ook de abdij Epternach • was blijkens hare brieven na
Willebrords dood in Taxandrie gegoed; zij verkreeg in 781
landerijen te Dissena, d. i. Diessen in pago Texandrisse, in
785 te Hezia (Heze) in p. Texandrie, in 850 te Kepie in p.
Taxandris
en in 915 te Waderlo (Waalre) in Texandria s.
Ten jare 837 komt dit landschap voor het eerst als een
1  Miraeus I. 11. Verg. over alle deze stukken de Verhandeling van Mr.
W. C. Ackersdijck over Taxandrie (_N. Werken van de Maatsch. van Ned.
Letterk.
V. 1.) die de juiste ligging grondig betoogd heeft.
2  Miraeus I. 496 en 337. Lacomblet I. n°. 1.
3  Ibid. I. 506.
4  Bondam I. n1". 17. Verg. Ackersdijck a. w.
5  Uit het oude cartulariuin of zoogenaamde liber aureus der abdij medege-
deeld in de Publ. de la société pour les tnonum. hist. dans Ie Luxembourg,
année 1860, p. 14 volgg. Eene pauselijke bevestiging van 1069 geelt \'Jeyer,
I. n". 369.
-ocr page 227-
2l6
graafschap voor, comitatus Taxandrius, waarin zeker graaf
Everard eenige ongenoemde goederen vervreemde \', en zoo
heet het ook (comitatus Texandrus\') in de rijksverdeeling van
870, elders ook pagus. Zoo gaf Karel de Kale in 877 aan
de kerk van Nijpels onder anderen het dorpje, villula, For\'est
in Taxandro,
en Suentibold bevestigde dit in 897 2, hetgeen
Miraeus door het dorp Vorst bij Meerhout in de Brabandsche
Kempen verklaart, waarin Ackersdijck berust. Ook het dorp
Bladel wordt als Pladella villa, maar zonder aanduiding der
gouw in 922 vermeld, toen Karel de Eenvoudige aldaar grave
Dirk I begiftigde s. Moeilijk is het echter te verklaren, dat
ten jare 966 Geertruidenberg, of zooals het daar heet, Bergon
aan de rivier Struona in Taxandrie geplaatst wordt ♦; sommi-
gen hebben hierdoor Bergen op Zoom verstaan, doch te onregt,
dit behoorde niet tot Taxandrie. Het komt mij echter voor
dat de keizer zich vergist en dat Geertruidenberg evenmin tot
Taxandrie behoorde, en alleen op de grenzen van dit graaf-
schap, maar eigenlijk in Strijen gelegen was, zooals uit drie
andere brieven blijkt, die wij later zullen mededcelen, want
de Donge bij die stad schijnt de scheiding tusschen beide
gouwen gevormd te hebben.
• Nog twee andere plaatsen worden te dien tijde in pago
Thesandriae
opgegeven, namelijk in 976 Northrevinc QNor-
threuuic?\')
en Idingehem met de kerk s, dat is volgens Miraeus
Norderwijk in de Brabandsche Kempen, in het arrondissement
van Turnhout; Idingehem wordt door hem gehouden voor
Edighem of Eghem tusschen Antwerpen en Lier, maar door
anderen voor Iteghem twee uur van Lier.
1   Miraeus I. 19.
2  Ibid. I. 502, 503.
3  Het besr uitgegeven bij Kluit, II. n°. 3. Huydecoper in zijne aanteek.
op Melis Stoke heeft betwijfeld dat hier Bladel zou bedoeld zyn, doch de
indentitci: is op nieuw verdedigd door Ackersdijck. in de N. fferken der
Maatschappij van N. L.
III. 2.
4   Oorkondenb. 1.11 °. 38. „ Hereditas S. Gertrudis sita in p. Tessandria super fluvio
Struona, in villa quae dicitur Bergon cum intcgritate sua illic aspiciente, insulac
tres, prima Bievelant, secundu Spicsant, tertia Gerselrc."
5  Miraeus I. 314. Kluit II. n°. io
-ocr page 228-
ai7
In hec laatst dezer eeuw (960 en later) treft men zekeren
Ansfried als graaf dezer gouw aan, die ook over andere
graafschappen regeerde en op het einde zijns levens bisschop
van Utrecht werd, wanneer hij ettelijken zijner goederen in
Taxandrie ten jare 1006 aan het klooster Hohorst bij Amers-
foort schonk, namelijk Fugte, het vierde deel van het bosch
Fugkoute, en Rumelo (niet Ermelo, zooals sommigen lezen)
met het geheele voordeel van het geregt (cum placho universo),
dat is het gehucht Rummel, waar oudtijds een slot stond,
waarschijnlijk de zetel des graven als vlak bij Vucht gelegen ".
Dit dorp Vucht wordt omstreeks het midden der ne eeuw
nogmaals als Fuchta in Taxandrie vermeld bij den monnik
Stephelinus in zijne levensbeschrijving van S. Trudo, be-
nevens nog drie andere plaatsen, Budiclar, welks ligging
onzeker is, Eycka, misschien Bergeik in de meijerij, en Ende-
holt,
volgens Ghesquiere Eindhout bij Geel in de Braband-
sche Kempen a. Deze Stephelinus geeft daarbij te kennen,
dat Taxandrie in zijnen tijd Campinia, de Kempen genoemd
werd.
De eerste naam bleef echter nog langer in gebruik. In eenen
brief van 1134 wordt gewaagd van Erthepe, Erp, in Tassan-
drias,
en in 1146 wordt Empla in comitatu Thessandrico ge-
plaatst, hetgeen de laatste melding dier gouw was, die den
geleerden Ackersdijck voorkwam 4; men vindt Texandria
echter nog genoemd in eenen brief van 1191, maar later
niet meer *.
Onder alle deze plaatsen zijn- er geenen in het land van
Cuik of westwaarts van de Donge. Zuidwaarts echter kwamen
er voor in de tegenwoordige provinciën Antwerpen en Zuid-
braband; waarschijnlijk is daar de grens ook door kleine ri-
viertjes afgebakend geweest, doch de berigten daarover ont-
1 Bondam I. n°. 64. Verg. hierbij Ackersdijck. Verh. over Fugthe en Ru-
melo
in de Ferh. van de Maatsch. van Ned. lett. II. 2. 71.
a Ackersdijck over Taxandrie, bl. 160.
3  Miraeus I. 173.
4  Ackersdijck, over Taxandrie bl. 163.
5   Martf.Ni; cc Durand op 1. IV. 458 en Kluit, II. n*. 41.
-ocr page 229-
218
breken. Wanneer eenmaal de grenzen aller Belgische gouwen
opgespoord zullen zijn, mag men daaromtrent meer zekerheid
verwachten, doch deze taak is nog niet ondernomen.
HOLTLAND EN FoRNE.
In de io* en het begin der n" eeuw lag er tusschen de
Merwede en de Oude Maas een moerassig bosch, slechts door
enkele lieden bewoond, genaamd: Meriwido of Mereweda, dat
in gemeenschap aan de Luiksche en Utrechtsche bisschoppen
behoorde. Deze wildernis werd in het begin der ,jie eeuw
door den Frieschen graaf Dirk wederregtelijk in bezit genomen:
hij stichtte er alras eene vesting en begon toen van de voor-
bijvarende schepen op eigen gezag tol te vorderen. Deze we-
derregtelijke daad, die in dien tijd de misdaad van stroomroof
daarstelde, deed hevige klagten ontstaan, voornamelijk van de
Tielsche kooplieden, waarop de keizer den Lorreinschen hertog
Godfried beval den stroom te vrijen, doch deze deels door
verraad, deels door ongeschiktheid zijner benden in verwarring
gebragt, werd geslagen en de graaf bleef in het onwettig be-
zit. Deze vesting gaf den oorsprong aan de stad Dordrecht,
die in 1064 het eerst onder den naam van Thuredrecht in
eene oorkonde optreedt ■.
Het schijnt dat de boschrijkheid dezer landstreek haar ook
van ouds den naam van Holtland verworven heeft, waaronder
zij in het register der Utrechtsche kerk voorkomt. Na de ver-
overing ging deze naam allengs over op de streken ten noorden
langs de Merwede en Maas gelegen, vooral op de gouw Maas-
land, en nu begonnen de graven zich ook allengs graven van
Holtland te noemen, zooals Dirk V zich in 1083 Theodericus
1 van de Wall Priv. van Dordr. n . 1. In het Chronicon S. Bavonis wordt
Dordracum ten jare 837 genoemd, doch wanneer men dat verhaal vergelijkt
met de oudere Frankische jaarboeken, blijkt het volkomen, dat dit eene schrijf-
fout is en er Dorstadum moet gelezen worden. De auteurs der nieuwste Beschr.
van Dordr.
hebben dus onnoodig hun werk met een facsimile van dat HS. be-
zwaard, waarvan zij zelf de onjuiste lezing moeten erkennen. Het is even ge-
loofwaardig als dat Orlando te Dordrecht kwam, volgens het verhaal van Ariosto."
-ocr page 230-
219
Dei gratia Holtlandensis comes noemt en reeds zijne moeder
werd comitissa Holdlandensis geheeten \', en in eenen brief van
1064 wordt gewaagd van omn\'ts comitatus in Holland. Het schijnt
dus in de 11" eeuw met het omgelegen land tot een afzonder-
lijk graafschap door den keizer verheven te zijn.
Wat dit graafschap bevatte blijkt niet duidelijk; het schijnt
evenwel dat daartoe behoorde de groote Zuidhollandsche Waard,
die in 1200 Dordrechtswaerde heet en waarschijnlijk nog eenig
omgelegen land ten zuiden van de Merwede tot over de Oude
Maas, uitmakende het noordelijke gedeelte der gouw Strijen1.
Of Zwijndrecht, dat in het Utrechtsche register Suinonerit, lees
Suinonedriht, in 1006 Suindrecht 3 en in 1028 Suindrechtwere
heet ■♦, hiertoe behoorde; blijkt niet genoegzaam. Voorts wor-
den nog in het boven aangehaalde charter van 1064, maar zon-
der aanduiding van gouw of graafschap vermeld in de omstreken
van Dordrecht, Menken es dr echt, misschien de latere polder Men-
keles, Ryede, aan de Merwede, thans de Riederwaard, Siydrechten
Godekines hoffstatt
bij Werkenemunde, misschien het latere Werken-
dam. Uit een charter van 1200 blijkt zelfs dat de graaf van Holland
zich meester gemaakt had van Dussen en het land in Strijen
en Waalwijk. Hierdoor werd dus de oude wettige landschei-
ding veranderd en het territoor der gouw Stria verkleind, het-
geen later zoo gebleven is.
Bij Holtland voeg ik hier het land van Voorn, dat wel in
dien tijd nog niet met name genoemd wordt, maar toch be-
staan moet hebben. Op de kaart bij van de Wall, vertoo-
nende den loop van de Maas en Merwede vóór den Elisabeths-
vloed van 1421, welke gevolgd is naar die van den landmeter
Diert in 1565 opgemaakt, en die dus nog al veel geloof
verdient, wordt het land van Oost- en Westvoorne of Goede-
reede als twee eilanden voorgesteld, door een breeden rivierarm
gescheiden. Dit land, laag en moerassig, schijnt reeds vroeg
1   Kluit II. n°. 19 en p. 138.
2  Zie van de Wall I. bl. 11 volgg.
3  Bondam I. n°. 64.
4  Ibid. I, n". 73.
-ocr page 231-
aao
grootendeels verdronken te zijn, misschien wel bij den grooten
aandrang van bovenwater, na het sluiten des Rijns bij Dore-
stad. Daar beide eilanden denzelfden naam dragen, is het niet
onwaarschijnlijk dat zij oudtijds verbonden geweest zijn en
alleen door eene kreek gcschsiden. Het Haringvliet schijnt
wel uit eene doorbraak ontstaan, daar men in 1618 aan de
oostkust van Goerec bij eene lage eb de overblijfselen eener
Romeinsche stad ontdekt heeft. Welligt heeft deze oudtijds
den naam van Forum.... gedragen en is daaruit bij verbaste-
ring de naam van Voorn ontstaan, evenals van het kasteel
diens naams bij Utrecht, waar een Romeinsch castrum ontdekt
is, en even als men Voorburg van Forum Hadrianl afleidt.
Sommigen zoeken hier het emporium Witland of Witlam aan
den mond der Maas gelegen en in 837 door de Noormannen
verwoest; ik zou dit echter eer aan de zamenvloeijing der
Widele met de Maas plaatsen , bij Heenvliet of Geervliet en
gissen of daarin ook de oorsprong van den Geervlietschen tol
te zoeken is. Misschien wordt Oostvoorn bedoeld in het tes-
tament van Willebrord, waar hij spreekt van zeker moeras
of gors T (mariscus) hem door eenen clerc Heribaldus ge-
schonken, dat geschikt was voor schapenweide. In 1108 treden
de heeren van Voorn in de geschiedenis op, en zij waren
reeds vroeg burggraven in Zeeland.
Stria.
Het westelijk gedeelte der tegenwoordige provincie Noord-
braband vormde oudtijds de gouw of het graafschap Stria, dat
zich mede over de landen van Strijen en Putten uitstrekte,
maar door den grooten Elisabethsvloed van 1421 geheel van
gedaante veranderd is.
Het komt het eerst onder dien naam in de io" eeuw voor.
In 992 schonk Hilsondis of Hilsuindis comitissa terrae de
Stryen,
echtgenoot van graaf Ansfried, eenigen harer goede-
ren aan de abdij van Thorn, en zooals later blijken zal,
1 Mirakijs I. 12. „mariscurn unde berbices nascuntur (?)."
-ocr page 232-
22l
lagen dezen in het westelijke gedeelte van Noordbraband \', en
in eenen brief van keizer Otto II, mede uit het laatst der
io" eeuw, wordt insgelijks van den pagus Stria gewaagd 2.
De grenzen der gouw zullen geweest zijn ten noorden de
Oude Maas van Maasdam tot Strijenmonde en verder de
tegenwoordige Maas tot de Bornisse, ten zuiden de gouw
Rijen wier juiste grenzen nog onbekend zijn, ten oosten de
Donge en Taxandria, ten westen de Schelde en het eiland
Tholen en Zuidbeveland.
Als eene der oudste plaatsen schijnt men te kunnen aanne-
men Geertruiden berg, op de grenzen der gouw gelegen. In
966 komt het zooals wij gezien hebben, volgens sommigen
onder den naam Bergon voor en wordt aan de Striene
(Struona) geplaatst, hetgeen onjuist is; misschien zou men
er dus liever Steenbergen door willen verstaan, dat bij die
rivier lag, en dit komt mij ook inderdaad waarschijnlijker
voor. Maar in het charter van 992 wordt het met zekerheid
vermeld als Mom littoris te weten van de Donge, en daaruit
blijkt dat de plaats reeds ten tijde der H. Geertruida, in de
7" eeuw bestond. 3 Ook in den brief van Otto II wordt
het eenvoudig Mom genoemd.
De overige plaatsen die in deze gouw voorkomen zijn: in
992 de kerk van Onze Lieve Vrouw te Strijen, het dorp
Gillizela met zijn toebehooren,\' thans Gilzen, zooals blijkt
uit eenen brief der abdis van .Thorn van 1292, benevens Baerle,
ook in 1262 als Ba\\rle voorkomendM en het slot Sprundelhetm
1   Oorkondenb. I. n°. 67.
2  Ibid n°. 40.
3  Ibid n". 67. „Ego Hilsundis comitissa de Strijen — attuli ad diccam cccle-
siatn (de Tlioren) omne alodium meum quod in terra de Strijen gloriosus Rex
Zuendiboldus olim perdonaverat. Inprhnis ipsaui ecclesiam de Stryen, quae
est consecrata in honorein Mariae virginis. Montem litoris ubi B. Gertrudis
cofporaliter conversata est et cellam habet a B. Amando consecratam, villam
Gillizela (Mir. Gilleyela) cum appendiciis, villam Barle cum altari in honore
S. Reinigii confessoris ame constructo, castellum Sprundelheim cuin omiii inte-
gritate, sicut sitmn est super fluvium Moenvater eet."
4  Gramaye Antiquit. Bred. p. 10. „Jus patronatus ecclesiartim de Gilze et
Uacrlc et Monte S. Gertrudis."
-ocr page 233-
22a
aan het Moerwater thans Sprundel geheeten; voorts nog
Dungha, Dongen, Emelberga, thans Atnelenberg en Sandert,
of zooals eene andere uitgave leest, Sundert, thans Zundert
bij Breda, eene plaats die reeds ten tijde der Romeinen bestond,
zooals blijkt uit een monument in dien omtrek ontdekt, ge-
wijd aan de Dea Sandraudiga, dat is de godin van San dr au da,
Zandrode, waaruit met een de naamsafleiding blijkt \'.
In den brief van Otto II komen behalve Mons, nog voor
Tremella, Drimmelen aan de Oude Maas en Sturnahem, thans
niet meer bekend, met de visscherij in de Maas2. Wat de
hoofdplaats van dit graafschap was blijkt nergens, men zou
kunnen gissen Geertruidenberg, als eene der oudste plaatsen,
doch hiervoor is niet het minste bewijs. Wij hebben reeds
aangetoond dat door de roofzucht der Hollandsche graven
in de n" eeuw de grenzen van dit landschap zijn inge-
krompen, naderhand heeft de Elisabethsvloed er een gedeelte
van verzwolgen en allengs is het onder verschillende heeren
verdeeld.
Scaldis.
Wij komen thans aan de Zeeuwsche eilanden en vooreerst
aan het land van Schouwen. In 976 wordt daarvan gewag
gemaakt onder den naam van pagus Scaldis, dien het van de
rivier de Schelde ontving *; in 1156 heet het insula Scouden 4.
Ook in den boven aangehaalden brief van Otto II treft men
de gouw Scaldis aan en daaruit blijkt zelfs dat zij zich ook
over het vaste land uitstrekte, want daarin worden geplaatst
de villa Bergis, d. i. Bergen op Zoom met de drie eilanden
Sprange, Waterange en Steninge benevens eene kerk en een tol5.
1   In een charter van 1354 bij Nijhoff II. n°. 63, komt Sundert nog als een
gemeen zelfst. naatnw. voor: „die sundert die leget tusschen der Nederheesche
beec ende dMeerre gericht."
2   Oorkondenb. I. n°. 40.
3   Kluit II. n". 9.
4   Oorkondenb. I. n°. 133.
5   Ibid. I. n". 40.
-ocr page 234-
223.
Op de kaart van Dresselhuis, voorstellende Zeeland in de mid-
deleeuwen, vind ik deze eilanden niet aangeteekend en deze
geleerde maakt er zelfs geene melding van; het komt mij voor
dat zij tusschen Bergen en het tegenwoordige eiland Schouwen
gesteld moeten worden en uit slikken en gorzen bestonden,
en dat die tol, waarvan de brief spreekt, te Tholen was, dat
daarvan waarschijnlijk den naam ontving. Misschien heeft het
gebied dezer gouw zich op het vaste land uitgestrekt tot aan
de Rozendaalsche wetering; bij gebrek aan berigten laat zich
dit niet beslissen, doch het komt mij niet onwaarschijnlijk
voor, dat men het mark graafschap van Bergen daartoe rekenen
mag *. In den brief van 976 wordt ook nog in deze gouw
eene bezitting met name Creca en Papingalant met eene kerk
genoemd; sommigen verstaan daardoor het Kreekgors bij Bergen
en Papenhoek of Papenisse, doch dit zijn bloote gissingen.
Voorts lagen hier nog, schoon de gouw niet vermeld wordt,
Sunnonmeri, in 776 met Gusaha genoemd en dat in 985 nog-
maals als villa Sunnemere bekend wordt, later Zonnemaar ge-
heeten, en in dienzelfden brief van 776 in lacu villam Audaco
inter Scaïd et Sunnonmeri,
welks ligging onbekend is, want er
is geen grond om het voor het gehucht Maye te houden. Zie
boven bl. 8g. Veel van dit land zal uit gorzen en slikken
bestaan hebben, die later allengs ingedijkt zijn.
Beveland.
Zuidwaarts van Scaldis lag het eiland Beveland, mede in
976 als pagus Bevelanda vermeld, dat zijnen naam waarschijn-
lijk van de kerk van S. Baafs te Gent gekregen heeft. Het
werd toen reeds door de Suthflita of Zuidvliet in twee deelen
gesplitst en in dien brief wordt land vervreemd van de Zuid-
vliet ten Z. tot aan Curtagosum en Campan, waaronder Kluit
de stad Goes verstaat in Zuid-Beveland, die in 776 onder den
naam van Gusaha bekend was ». Campan zou Camperland in
1  Bergen was een markgraafschap geen graafschap en heeft altijd zijne onaf-
hankelijkheid staande gehouden, die ook zelfs onder de republiek door de
Staten Generaal eenigermate erkend is.
Oorkondenb. I. n°. 8.
1
-ocr page 235-
a»4
Noord-Beveland zijn, het schijnt echter dat men beiden in
Noord-Beveland moet zoeken en dan zal het eerste misschien
Cortgene zijn. In denzelfden brief wordt ook BrumsaJe, dat
is Borsele vermeld; waarschijnlijk was het een eiland op zich-
zelf, maar of het tot de gouw Beveland behoorde blijkt niet,
en evenmin weet men waar Hostholt aan de rivier Laraha
gelegen was.
In den boven aangehaalden brief van 960 worden de drie
eilanden Bievelant, Spiesant en Gerselre nevens elkander ge-
noemd, die in een stuk van 980 Suisant en Gersicha heetcn *,
waarschijnlijk is door het laatste het tegenwoordige dorp Yer-
seke te verstaan. Nog vindt men in 946 Scakersk vermeld 2.
Wolfgersdïke of Wolfaartsdijk wordt in \\ 1053; genoemd of het
in 961 terra Vulfras heette, is mij niet genoegzaam gebleken4.
Walachra.
Het eiland Walcheren was reeds op het einde der 7" eeuw
onder den naam van Walachra, Walacria bekend. Alcuinus
verhaalt in het leven van Willebrord, dat deze geloofs-
prediker aldaar een godenbeeld vernielde s, en de latere levens-
beschrijver Theofridus van Epternach verhaalt dit nog
uitvoeriger en berigt dat het te Westkappel gebeurde0. Voorts
vindt men in 1089 ook nog Flissinghe genoemd 7, wat echter
misschien het dorp van dien naam in Staats Vlaanderen is.
1   Oorkondenb. I. n°. 38 en 53.
2  Ibid. n°. 321 aanteek.
3  Kluit II. n°. 21.
4  MlRAEUS I. 41.
5  Alcuini V. S. Willebrordi I. 13. ed. Frobenh I. 188. „Venit ad quan-
dam villain (var. insulam) Walachrum nomine, qua antiqui erroris idoluin
remansit eet."
6  Ik heb ondanks alle moeite dit werk niet kunnen bekomen en moet mij
hieromtrent op de verzekering van anderen verlaten. Melis Sioke neemt dit
berigt over: (Rijmkr. B. I.)
Tote Westcappel dat hi quatn,
Daer hi aenbeden vernam
Mercuriuse over enen god.
7  Miraeus III. 567. „In Rodeburg duo aratra. In Oostkerka octo aratra.
In Liswegha octo aratra. In FlisSinghe tres partes diurn."
-ocr page 236-
aas
In de Frankische jaarboeken lezen wij dat de Noormannen
in 837 het eiland brandschatten en er zekeren Eggihardus,
graaf des lands en Hemming Halfdans zoon ombragten \'.
In 972 werd het met andere streken als morgengave aan de
keizerin Theophana afgestaan \'.
Ten tijde der Romeinen moet dit eiland gebloeid hebben en
bij Domburg eene bezochte zeehaven geweest zijn, blijkens de
aldaar gevondene oudheden. De naam schijnt van zekeren
Wakherus afgeleid te moeten worden, wat een zeer bekende
mansnaam diens tijds is, niet van bewalde akkers noch van
valkyrien.
Gasterna.
In eenen brief van 984 wordt vermeld de villa Isendic in
pago Gasterna super fluvium Beverna,
het is het dorp Yzendyke
in Zeeuwsch Vlaanderen». Dit Gasterna schijnt een district
of pagus minor van Vlaanderen geweest te zijn, waarvan nog
zoo men wil de plaatsnaam Gaternisse in het Oostburger am-
bacht afkomstig is. Tot deze gouw schijnt ook behoord te
hebben het castrum Osborch, thans het stadje Oostburg, dat
in eenen brief van 939 in pago Flandrensi gesteld wordt met
het daarbij gelegene Merona Bennonis en Combescura, dat digt
aan zee lag*, beiden thans onbekend, het laatste misschien bij
Lapschure te zoeken. Vermoedelijk was mede in deze gouw
gelegen Rodenburg, thans Aardenburg, eene aloude koopstad,
die vóór Damme gebloeid heeft. Deze plaats wordt in 961,
1  Enhardi Fuld. Ann. ad a. 837, bij Pertz I. 361. „Nordmanni tributum
exactantes in Walchram insulam venerunt ibique Eggibardum, eiusdem loei
comitem et Hemmingum Halbdani filium, cum alüs niultis XV. Kal. Jul. occi-
derunt et Dorestadum vastaverunt." Ook Prud. Tree. Ann. Bert. bij Pertz. 1.430.
2  Kluit II. n°. 8.
3  Sanderus Flandr. lil. II. L. 4. p. 207. Verg. Kluit I. 2. 153 en Dres.
selhuis de Prov. Zeel. bl. 81.
4  Kluit II. n°. 4. — Miraeus I. 40, stelt dit b\\j vergissing op 937.
15
-ocr page 237-
aa<5
wanneer het een kerspel heet», voor het eerst vermeld; in
967 wordt het in Vlaanderen geplaatst, en toen was er eene
moederkerk met eene kapel *.
QüASA.
In een charter van 939 vindt men gewaagd van den pagus
Quasa
langs de Schelde, waarin het dorp Temsica, Teemsche
gelegen was3. Het is het land van Waas en zoo men meent
hetzelfde als het foreest Wasda, dat in 969 door koning Lo-
tharius aan grave Dirk van Holland verleend werd*, eene
meening die evenwel aan twijfel onderhevig is. Later wordt
het fVasia genoemd.
Hiertoe behoorde in het noorden een afzonderlijk district,
dat der vier ambachten, Axel, Hulst, Assenede en Bouchoute,
thans gedeeltelijk Nederlandsch. Het chronicon S. Bavonis
noemt die reeds in 936, van de beide eersten heb ik echter
geen gewag gevonden in charters vóór no8s.
Alle deze kleinere gouwen of districten schijnen tot de
groote gouw Vlaanderen behoord te hebben, tenzij men ze
liever tot de gouw Rien wilde rekenen. Bij de gedurige over-
stroomingen en veranderingen die deze landstreek ondergaan
heeft, is er met zekerheid weinig van te zeggen, vooral dewijl
er zoo weinig oorkonden uit dien tijd tot ons zijn gekomen.
Men kan het bijna als een nieuw land beschouwen, welks
eigenlijke geschiedenis eerst later aanvangt; de oude toestand
ligt grootendeels in het duister.
T MlRAEUS I. 44.
a Ibid. I. 47. „ In p. Flandrensi in Rodenborch mater ecclesia cuin capella et
cum omnibus appendiciis."
3  Kluit II. n°. 4.
4  Ibid. n°. 7.
5  liij Heda p. 147. „Contuli ecclesiam de Axele et capellam de Hulst."
V
-ocr page 238-
BESLUIT.
Wanneer wij nu aan het einde van ons werk de verzamelde
bijzonderheden overzien, dan laat zich aangaande den alge-
meenen toestand des lands in het Frankische tijdvak een bepaalder
denkbeeld vormen en een duidelijker tafereel ontwerpen dan
men er tot nog toe van gehad heeft en dit vergunt tevens eenen
rugwaartschen blik in een vroeger tijdperk, dat tot nog toe
in dikken nevel gehuld ligt.
Met het laatst der 7* eeuw, de invoering des Christendoms
begon ons onderzoek, omdat wij dan van de zendelingen, man-
nen van kunde en ervaring, uitvoerige berigten ontvangen. Op
dat tijdstip en iets later, in de 8e eeuw, vinden wij het land
bijna overal wel bewoond, ofschoon digte wouden nog gehecle
streken bedekten; overal dorpen en buurten van heidensche
kapellen voorzien, en enkele plaatsen zelf, die voor steden
kunnen doorgaan. De bevolking was niet meer in den staat
van wilde horden, maar in eene geregelde maatschappij geves-
tigd, met vaste wetten en gemeentelijke instellingen en ver-
deeld grondeigendom. Die orde kan zich niet in weinige jaren
ontwikkeld hebben, zij is alleen de vrucht van een lang en
vreedzaam landbezit; bovendien komen de toenmalige namen
der gouwen overeen met de berigten ons door de Romeinen
nagelaten, zoover wij dit uit de zeer onvolledige opgaven dier
tijden kunnen opsporen. De Friezen bij voorbeeld, bewoonden
in de 7" en 8e eeuw nog hetzelfde land, dat zij ten tijde van
Tacitus bezaten, de namen der Batavieren, Toxandren en Tu-
banten vinden wij in Batua, Taxandrie en Tuvanti terug, en
mogelijk nog meerderen. Mogen al in den loop der tijden de
-ocr page 239-
228
grenzen hier en daar wat veranderd zijn, bij de ruimte die men
toen had, maakt dat in het geheel weinig verschil. Hieruit
kan men opmaken dat de stroom der groote volksverhuizing,
die als een stormvloed van het noorden van Europa naar het
zuiden ging, Nederland slechts ten deele beroerd, maar de
gehccle maatschappij niet ontworteld heeft. Nederland lag dan
opk eigenlijk te veel zijdwaarts en buiten den grooten weg
dien de stroom houden moest; de Romeinsche vestingen mogen
toen verwoest en een gedeelte des lands geplunderd zijn, na-
dat dit onweder voorbijgetrokken was, herstelde zich de maat-
schappij spoedig van die schokken en hernam haren ouden
rustigen gang; alleen schijnt het uit de oude volkssagen, dat
ook hier ondernemend volk gevonden werd, dat zich aan den
stroom aansloot en naar het zuiden toog, waarvan nog de
overblijfselen in Zwitserland en elders zouden bestaan.
De grootste wijziging die de maatschappij in de 7° en 8e
eeuw onderging was de verandering van godsdienst, de vesti-
ging der Christelijke kerk en van het Frankische gezag onder
eenen monarchalen vorm, waardoor meerdere eenheid tusschen
de verschillende deelen des lands kwam en zekere afttankelijk-
heid van eenen vorst, die ook over andere gewesten den schep-
ter zwaaide. Die afhankelijkheid openbaarde zich in de instelling
van hertogen, graven en schouten en van mitst dominici of
inspecteurs, die van den vorst hunne instructie kregen en te
gelijk over het burgerlijke beheer, het krijgswezen en de finan-
cien het toezigt hielden. Vroeger hadden waarschijnlijk ook
dergelijke ambtenaren bestaan, maar of van den inlandschen
vorst of van de verschillende gemeenebesten gesteld, thans
werden zij ambtenaren van den koning der Franken.
Met dat al bleef de vrije werking der gemeenten en hare
zelfstandigheid onverkort, want ook de Frankische koning was
aan oude wetten en herkomen, en aan de toestemming des
vrijen volks gehouden, maar de centralisatie van het bestuur
bevorderde handel en nijverheid; de groote wegen werden be-
hoorlijk onderhouden en met wering van knevelarij, tegen vol-
doening van bepaalde tollen, voor elk opengesteld en de handel
in de koopsteden krachtig beschermd. De capitularien behelzen
-ocr page 240-
339
daaromtrent een aantal voorschriften, die het toenmalige be-
stuur des lands merkelijk ophelderen.
Maar allengs werd op de staatsregeling inbreuk gemaakt,
en het stelsel verzwakt, door de voorregten van tol vrijheid en
eigen regtspraak aan de kerken verleend. Hierdoor waren niet
langer alle gouw- of markgenooten gelijk voor de wet en door
een gemeenschappelijk belang verbonden, maar de onderdanen
der kerk stonden dikwijls vijandig tegenover de andere inwo-
ners, en hoe meer die vrijdommen toenamen, des te spoediger
verzwakte en kwijnde de oude staatsregeling en de vrijheid
des volks.
Maar nu kwamen hierbij de kruistogten, die eene geheele
omkeering in de maatschappij te weeg bragten en de natiën
van de vreedzame volksvrijheid afwenden en smaak deden vin-
den of althans gewoon maakten aan krijgstucht en militaire
ondergeschiktheid. Vandaar dat na den afloop dier togten, toen
men tot het burgerlijke leven terug keerde, de maatschappij
eenen geheel anderen vorm aannam en zich aan het militaire
leenstelsel onderwierp, waarop veel meer dan op de oude
staatsregeling de benaming van vuistregt toepasselijk is. Toen
begonnen ook de vorsten., die in den oorlog een uitgestrekter
gezag bekleed hadden, naar de opperheerschappij te verlangen
en konden de vrije mannen in gouwen en marken met hunne
oude volksregten niet meer verdragen; zij zochten de onaf-
hankelijke burgers allengs in gehoorzame onderzaten te hervor-
men en begonnen daartoe de gouwgeregten te besnoeijen en de
landregten te verscheuren door de oprigting der steden, die
door hen bevoorregt, ook hun gezag tegenover dat des vrijen
volks zouden ondersteunen en hen allengs tot de oppermagt
verheffen. Geen der Nederlandsche graven heeft dit stelsel
krachtiger vervolgd dan Floris V, die zich daardoor dan ook
den haat des adels op den hals haalde. In de gevolgen be-
schouwd, waren zijne pogingen alleszins weldadig, doordien
zij den handel en de beschaving grootelijks bevorderd hebben
en de oude staatsregeling toen toch reeds half versleten was,
en zoo is het gedrag diens graven, dat men slechts uit de
gevolgen beoordeelde, altijd hoogelijk geprezen; maar uit het
-ocr page 241-
23°
oogpunt des regts beschouwd zal het moeilijker zijn zijne han-
delingen van willekeur vrij te pleiten.
Van het laatst der 12" eeuw begint dan ook een nieuw tijd-
vak in de geschiedenis, de derde stand komt op en daarmede
de volksvertegenwoordiging; daar vroeger de vrije man in per-
soon stem in het bestuur had, wordt hij nu allengs onmondig
en door de aristocratie vervoogd, maar handel en nijverheid
steken het hoofd op ondanks de onophoudelijke oorlogen der
vorsten en veten des adels; kunsten en wetenschappen ont-
wikkelen zich, door de hoven beschermd en in de talrijke
kloosters zorgvuldig gekweekt, en de vorsten streven eerst
naar de landsheerlijke waardigheid en allengs naar de onbepaalde
magt, die zij onder het Bourgondische huis genoegzaam erlangen.
Op de geographie heeft die maatschappelijke omwenteling
eenen gewigtigen invloed. De oude scheidsmuur tusschen Frie-
zen, Franken en Saxen wordt allengs gesloopt, de indeeling
in gouwen geraakt in verval en nieuwe grensbepalingen worden
hier en daar gevormd.
De graafschappen vooral veranderen van aard. Wel schijnen
zij van den aanvang af hier meestal erfelijk geweest te zijn,
strijdig met hetgeen men algemeen aanneemt, maar eerst op
het eind der io" en vooral in de u" eeuw worden verscheidene
aangrenzende graafschappen aan eénen graaf toevertrouwd,
waardoor zich het land in weinige landvoogdijen scheidt, zoo-
nis uit het door ons bijgebragte duidelijk blijkt; sommigen dier
geslachten sterven uit of worden verdreven en met hunne na-
latenschap verrijken zich de overigen, die aldus magtiger
worden, zoodat in de 12" eeuw bijna het geheele land tusschen
de graven van Gelre en Holland en den bisschop van Utrecht
verdeeld is.
Nadat de graven landsheeren geworden zijn, veranderen zij
de staatsregeling. Door het onttrekken der steden aan het
gouwgeregt en het uitgeven van hooge heerlijkheden, zijn de
gouwen of graafschappen niet meer wat zij vroeger waren,
maar worden, waar ook de oude grenzen blijven, enkel pro-
vincien van het vorstelijk gebied, door \'s graven balj uwen of
ambtlieden bestuurd; de koningswegen verliezen de oude vrij-
-ocr page 242-
231
heden, de graaf stelt op eigen gezag tollen in en verleent
vrijdommen daarvan.
Door de algemeene bedijking der lage landen en de inpolde-
ring van gorzen en slikken komen nieuwe dorpen op, en wan-
neer die gunstig gelegen zijn trekken zij den handel tot zich
en doen de oude koopsteden verkwijnen, maar die bcdijking
maakt ook den stroom der rivieren bij wintertijd gevaarlijker
en zoodoende wordt veel verlies van land, van vee en men-
schen geleden, kortom \'slands toestand in het volgende tijdperk,
onder het leenstelsel levert een geheel ander tafereel op dan
onder het Frankische gebied, alleen \'s volks oude wetten en
herkomen worden grootendeels geëerbiedigd in zoover zij het
burgerlijke en strafregt betreffen, en die maatschappelijke toe-
stand , schoon allengs naar de tijdsomstandigheden gewijzigd ,
heeft tot aan het einde der vorige eeuw, tot aan de afschaffing
van het leenregt voortgeduurd.
De geographie van het Frankische tijdvak, die wij hier in-
zonderheid hebben trachten op te helderen, als nog zeer weinig
bekend, is dus van het grootste belang niet slechts om den
maatschappelijken toestand en de geschiedenis van dat tijdvak
regt te begrijpen, maar ook om na te gaan hoe en waarom het
leenstelsel een geheel anderen staat van zaken deed ontstaan ,
wat van het oude behouden bleef en welke nieuwe bestand-
deelen daaronder gemengd werden. Aan den anderen kant geeft
de klare voorstelling van het eerste gedeelte der middeleeuwen
de middelen aan de hand om met meerdere zekerheid ook de
vroegere eeuwen na te sporen, en eenmaal op vaste gronden
de geschiedenis onzer maatschappij gedurende de laatste twee
duizend jaar te boek te stellen.
-ocr page 243-
-ocr page 244-
AANHANGSEL.
Chronologische opgaaf der landschappen, wateren en plaatsen,
voor het eerst in de
I2e—14" eeuw vermeld, met den ouden naam.
Landschappen.
Drechterland, oudtijds Drechterne, 1155. (Chron. Egmund.)
Goregt, Gha, 1285. (Driessen Monum. Groning.)
Halveambt, 1252. (Driessen.)
Langewold, Langewald, 1207. (Wilk. van L.)
Marken, 1232. (Emo.).
Marne, 1264. (Dr.)
Oldambt, Oldaombechte, 1271. (Dr.)
Oosterambt, Asterombechte, omstr. 1231. (Dr.)
Putten, 1229. (Oorkondenb. van Holl.)
Schieland, 1273. (Oork.)
Schiermonnikoog, Moenke Langenoe, 1414. (Dr.)
Terschelling, Scellinghe, 1322. (van Mieris.)
Ubbega, 1371. (Dr.)
Vlieland, 1351. (Rijksarch.)
Voorn, Fornhe, 1105. (Oork.)
Vredewold, Fredowald, 1332. (Emo Chron.)
Waterland, 1275. (Oork.)
Westerwold, 1316. (Dr.)
Wateren.
Aa, Ae, 1166. (Kempius de situ Fris.)
Arne, 1217. (Oork.)
Bodegraven, rivulus 1157. (O.)
-ocr page 245-
*34
Bornisse, 1217. (Oorkondenb.)
Giessen, 1277. (O.)
Gouwe in Holland, Go/da, 1139. (Oorkondenb.)
Grevelinge, Greveninghe, 1278. (Oork.)
Haringvliet, 1304. (M. Scoke, B. 9. vs. 630.)
Linge, Lingia, 1108. (Heda.)
Rotte, 1306. (M.)
Schie, omstr. 1116. (van Mieris.)
Vlist, 1289 (O.)
Witsmeer, Withmere, 1250. (O.)
Zijl, Sik, 1204. (Chr. Egm.)
Zijp, ZipH) 1239. (Oork.)
DORPEN en BUURSCHAPPEN.
NOORDBRABAND.
Bronnen: De charterboeke» van Miraeus, aangeduid door
(Mir.), van Mieris (M.), Bondam (B.), Kluit (K.), Nij-
hofF (N.), voorts Heda (H.), Hermans Analytische lijst van
Charters
(Hs.), Paringet, Beschr. van Grave (P.), van Goor,
Beschr. van Breda (G.), de Beschr. van Ravestein, in de
werken van het N. Br. Genootsch. (R.)i Ackersdijck, over de
afsch. der slavernij
(A. SI.)? en eenige anderen.
Aarle, 1300. (A. SI.)                Berchem, 1331. (Hs.)
Alem, Aleym. 1107. (Cart.  S. Berkel, 1234. (Mir.)
Trond).                                   Berlicum, Berlinchem 1240.
Almkerk, 1327. (M.)                    (O.) 1139. (Sloet.)
Altena, H55. (Oork.)               Bernhese. 1196. (Mir).
Asten, 1366. (dipl. ined.)          Besoyen, Bysoyen, 1314. (M.)
Baardwijk, 1242. (Tr.)              Beugen, 1294. (P.)
Babilonienbroek, Bahilonia Blaarthem, Blarthem, n 73.
1131. (O.)                                  (Mir.)
Bavel, 1173. (Mir.)                  Boekei, 1314. (R.)
Beek, 1285. (O.)                      Bokhoven, 1374. (R. Arch.)
Beers, 1308. (P.)                      Boxmeer, 1294. (Hs.)
-ocr page 246-
»35
\'s Gravenmoer, 1383. (M.)
Halsteren, 1290. (M.)
Haps, Hoeps, 1354. (N.)
Haren, 1309. (dipl. ined.)
Heesch, Heze, 1191. (R.)
Heeswijk, 1196. (Mir.)
Heesbeen, 1325. (Hs.)
Heeze, 1285.
Hedikhuizen, 1186. (Hs.)
Helmond, 1108. (H.)
Helvoirt, 1192. (dipl. ined.)
Herpt, 1247. (Cart. S. Trond.)
\'s Hertogenbosch, 1196. (B.)
Hilvarenbeek, 1263. (Hs.)
Houweningen, 1105, Houg-
ninke. (O.)
Huchten, Hoeght, 1213, (dipl.
ined.)
Huibergen, 1277. (Hs.)
Huisseling, 1331. (R.)
Hulsdonk, 1268. (G.)
Huiten, 1334. (R.)
Kalfsdonk, 1268. (G.)
Capelle, 1257. (Cart. S.
Trond.)
Katwijk, 1354. (N.)
Knechsel, 1325. (dipl. ined.}
Cranendonk, 1305. (A.- SI.)
Cromvoirt, 1356. (van Heurn.)
Cuyk, Kuc, hoi. (M.)
Leende, 1220.
Linden, 1308. (Hs.)
Lithoyen Lytthoyen, 1287.
(dipl. ined.)
Lommei, Lumele, 1298. (dipl.
ined.)
Boxtel, ii73. (Min)
Breda, 1125. (G.)
Demen, 1331. (R.)
Deurseri, Doeren, 1331. (R.)
Dieden, Dieten, 1380. (R.)
Dinther, 1139. (Sloet.)
Doeveren, Dover, 11*48. (O.)
Dorst, 1323. (M.)
Drongelen, 1292. (M.)
Drunen, 1232.
Duizel, 1326. (dipl. ined.)
Dussen, Dusna, 1156. (O.)
Eethen, Ethene, 1262 (O.)
Eindhoven, 1232.
Elshout, 1292. (Hs.)
Emmichoven, 1325 (Hs.)
Engelen, 1186. (O.)
Enschot, Endeschit, 1186.
(Mir.)
Erp, Erthepe, 1134. (Mir.)
Esch, 1301. (A. SI.)
Escharen, 1308. (P.)
Etten, 1261. (Mir.)
Gageldonk, 1253. (Mir.)
Gassel, 1282. (Hs.)
Gastel, 1275. (Mir.)
Geffen, 1246. (Meerman, Wil-
lem II. D. IV. n°. 8.)
Geldrop, 1377. (Hs.)
Gemert, 1314. (R.)
Genderen, 1322. (M.)
Gerwen, 1300. (A. SI.)
Gestel, 1186. (Mir. 3. 353.)
Giessen, 1259. (O.)
Ginneken, 1246. (Mir.)
Goirle, Gorle, 1314. (Mir.)
Grave, 1254. (Hs.)
-ocr page 247-
23<5
Reuzel, Rose/\'o, 1140.
Rixtel, 1173. (Mir.)
Rozendaal, 1246. (Mir.)
Rijsbergen, 1158. (Hs.)
Schijndel, Scinle, 1299. (dipl.
ined.)
Sleeuwijk, 1265. (Utr. bisd.
2. 516.)
Soerendonk, i342.(dipl. ined.)
Someren, 1301. (A. SI.)
Son, 1285. (O.)
Sprang, 1314. (R. A.)
Stanthazen, Stanhasen, 1213.
(M. ad. Chr. Egm.)
Steenbergen, 1272. (Hs.)
Steensel, 1349. (dipl. ined.)
Sterksel, 1172. (A. SI.)
Stiphout, 1352. (dipl. ined.)
Teffelen, 1325. (Hs.)
Terheiden, 1401. (G.)
Tongelre , Tungelare, 1282.
CM.)
Uden, 1339. (R.)
Udenhout, Endenhout ? 1269.
(Hs.)
Uitwijk, 1140. (Hs.)
Ulvenhout, 1277. (Mir.)
Vechel, Vegghele, \\ 207. (Mir.)
Veen, 1320. (Hs.)
Veersel, Fersele, 1173. (Mir.)
Vessem, 1292. (gem. arch.)
Vierlingsbeek, 1374. (Hs.
Chron. S. Crusis.)
Vlijmen, 1285. (O.)
Volkei, 1314. (R.)
Vorsel, 1253. (B.)
Waalwijk, 1200. (O.)
Loon op Zand, Fenloen, 1269.
(HsO
Maarhees,Marresia, 1213. (dipl.
ined.) Maruhese, (A. SI.)
Macharen, 1326. (Hs.)
Maren, 1361. (Hs. Bijdr. 2.
5750
Megen, 1139 (Sloet.)
Meeuwen, 1335. (R. Arch.)
S. Michielsgestel, 1186. (Hs.)
Middelrode, 1300. (dipl. ined.)
Mierde, Mirta, 1212. (Mir.)
Mierlo, 1292. (dipl. ined.)
Mil, 1308. (P.)
Moergestel, 1326. (dipl. ined.)
Netersel, 1340. (A. over Pla
della.)
Nieuwkuik, 1383. (dipl. ined.)
Nispen, Nisipa, 1157. (G.)
Nistelrode, 1361. (Hs. Bijdr.
*• 5750
Nuland, 1300. (Hs. Bijdr. 2.
55°0
Nunen, 1300. (A. SI.)
S. Oedenrode, Rode, 1232.
(A. SI.)
Oerle, 1325. (A. SI.)
Oirschot, 1196. (Mir.)
Oisterwijk, 1192. (dipl. ined.)
Onzenoird, 1374. (Hs.)
Ossendrecht, 1187. (O.)
Oudenbosch, 1277. (R. A.)
Oudheusden, 1285. (O.)
Oijen, 1361. (Hs.)
Raamsdonk, Ramesdong 1295.
(R. A.)
Ravestein, 1365. (R.)
-ocr page 248-
*37
Woensel, 1307. (Gem. arch.)
Wouw, Woude, 1277. (Hs.)
IJpenlaar, 1280. (G.)
Zeeland, 1376. (R.)
Zeelst, 1297. (dipl. ined.)
Zevenbergen, 1283. (R. A.)
Zwaluwe, 1290. (G.)
Waardhuizen, 1334. (Hs.)
Wanroy, Wanroede, 1354. (N.)
Waspik, 1257. (Cart. de S.
Trond.
Wernhout, Wierenhoute, 1323.
CM.)
Wintelre, 1292. (A. SI.)
Woensdrecht, 1341. (R. A.)
Gelderland.
Bronnen: van Mieris (M), Bondam (B.), Nijhoff (N.),
Lacomblet (L.), van Spaen, Inl. tot de gesch. van Gelder/.
(S.) de werken van G. van Hasselt (H.), Sloet, Oorkondenb.
van Gelder/.
(SI.) Binterim u. Moore, die Erzdioc. Cölln. (Bint.)
Bevervoorde, 1230. (Tad.)
Borculo, 1190. (B.)
Braamt, Brameth, 1246. (Arch.
Bethl.)
Brakel, 1260. (S. 3. 262.)
Breedevoort, 1200. (B.)
Bronkhorst,
            Brumhorst,
1127—1131. (SI.)
Bruchem, 1312. (S. 3.)
Burgharen, Haren, 1188. (R. 7.)
Culenburg, 1281. (B.)
Dalen, 1302. (S. 3. 328.)
Deil, Daile, 1148 (SI.)
Delwijnen, 1321. (N.)
Dinksperlo, Dïnxperen, 1326.
(S. 1. 460.)
Doddendaal , 1379. (S. 4.
24.)
Dorenweerd, 1280. (S. 4.170.)
Dremt, Thremmethe, 1200. (B.)
Dreumel, 1117. (SI.)
Aart, Aerde, 1275.
Afferden, 1176. (Bint.)
Aldforst, T134. (SI.)
Alfen, 1179.\' (SI.)
Almen, 1188. (R. 7. 62. 66.~)
Amsen, Amsene, 1105. (SI.)
Angerlo, 1273. (Arch. Bethl.)
Asselt, Asse/e, 1247. (S. 4.
n°. 10.)
Baak, 1344.
Baar, 1190.
Balgooi, 1172. (SI.)
Barneveld, 1310. (H. Arnh.
O. 1. 183.) "
Beek bij Nijmegen, 1300.
Beek bij Zeddam, 1340. (N.)
Beekbergen, 12 . (Beth.)
Beesd, Bisde, 1129. (SI.)
Bemmel, 1178. (SI.)
Bennekom, Bernickem,i^6 (N.)
Beuningen, Boninge, 1145. (SI.)
-ocr page 249-
438
Hemmen, 1188. (R. 7. 70.)
Hengelo, 1152. (SI.)
Hemen, 1183. (S. 4. 104.)
Heteren, 1232. (T.)
Heumen, 1188. (R. 7.)
Hierde, 1335. (N.)
Hoevelaken, Hovelaken, 1132.
(SI.)
Homoet, 1348. (S. 3.)
Horsen, 1242. (S. 4. n°. 9.)
Hulhuizen, 1336. (S. 4. 78.)
Hurwenen, 1320. (N.)
Ingen, 1313. (Rek.)
Indornik, 1322. (S. 4.^.24.)
Keent, Kyent, 1247. (S. 4.
nu. 10.)
Keppel, 1200. (B.)
Kerkwijk, 1321. (N.)
Kootwijk, 1396. (Rek.)
Lakemond, 1313. (Rek.)
Lanksmeer, Lan\'gesmer. 1135.
(SI.)
Latmer, 1273. (T.)
Leeuwen, 1225. (Bint.)
Lent, 1172. (SI.)
Leur, Lore, 1322. (S. 4. n°.23.)
Leuven urn, Lovenem, 14* eeuw.
(B.)
Lichtenvoorde, 1312. (N.)
Lobith, 1220. (SI.)
Loei, iaoo. (B.)
Lunteren, 1334. (N.)
Maasbommel, 1250. (Ma-
rienw.)
Malden, 1247. (S. 4. 48.)
Manen, 1336. (N.)
Meteren, 1188. (R. 7. 70.)
Driel, in de Overbetuwe,
Trie/e, n\' of i2eeeuw(B.)
Echteld, 1178. (SI.)
Eek, iie of ia" eeuw. (B.)
Ede, Edhe, 1225. (K.)
Eepe, 1176. (SI.)
Eibergen, Ecberge, 1188. (R.
7. 64.)
Elburg, 1291. (M.)
Ellekom, EUinchem, n|| (SI.)
Elspeet, 1227. (B.)
Enghuizen, 1240. (T.)
Enspijk, Inspihc, 1129. (Cart.
Marien weerd.)
Essen, 1334. (N.)
Est, 1316.
Etten, 1105. (SI.)
Ewijk, 1196. (B.)
Everdingen, ia}|. (B.)
Garderen, 1274. (Reg. E. L.
34, R. A.)
Geesteren, 1188. (R. 7. 66.~)
Gellicum, 1354. (Dodt Arch.
I. bl. ai.)
Genderingen, 1274. (Reg.
EL. 34.)
Gooi, Goye, 1200. (B.)
Golberdingen, 1269. (Matth.
Fund. eccl. p. 600.)
Gorsel, 1340. (N.)
Groenlo, 1188. (R. 7. 65.)
Hal, 1340. (N.)
Halderen, 1188. (R. 7. 72.)
Harderwijk, 1230. (B.)
Heelsem, 1309. (Arch. Arnh.)
Heerde, 1340. (N.)
Hees, 1271. (dipl. ined.)
-ocr page 250-
a39
Middachten, Mkhdach, 1190.
(SI.)
Miste, 1248. (S. 1. 399.)
Neerbosch, 1389.
Nergenna, 1340. (N.)
Netterden, 1242. (L.)
Nifcerik, Nifterka, 1117. (SI.)
Nijbroek, 1328. (N.)
Nijkerk, 13^, (N.)
Nunspeet, 1345.
Ochten, 1173. (Mir.)
Oen, Unen, 1176. (B.)
Oensel, 1335. (N.)
Oldebroek, Hollenderbroock,
1320. (N.)
Oosterwolde, 1340. (N.)
Pannerden, Pannardar, 1207.
(Lindeb. p. 73.)
Paveijen, Paveia, n29. (SI.)
Persingen, 1293.
Puflijk, 1176. (SI.)
Randwijk, Ranwic, 1299. (S.
4. n°. 16.)
Ravenswade, 1139. (SI.)
Renooi, Reynoy, 1265. (B,)
Rietveld, 1129. (SI.)
Rozendaal, 1315. (N.)
Rumpt, Rumede, 1148. (SI.)
Ruurlo, Roderlo, 1305. (T.)
Rijssel, Rislo, 1105. (SI.)
Scherpenzeel 1229.
Sinderen, 1235. (S. 1. 398.)
Spankeren, 1179. (SI.)
Speulde, 1368.
Staveren 1290. (N.)
Steenderen, Stenre, 1228. (B.)
Stroe, Strude, 1368.
Terborg, Burch, 1311. (S.
1. 360.)
Tricht, Trijectum, 1129 (SI.)
Twello, 1340. (N.)
Ubbergen, 1277. (R. A.)
Ulft, 1327, (R. 7.)
Voorst, 1222. (B.)
Vorchten, f^orichten, 1176. (SI.)
Vorden, Urderte, 1121. (SI.)
Vuren, 1326. (S. 3. 330.)
Waardenburg, 1310.
Warnsveld, Wamesveld, 1121.
(SI.)
Weel, 1200. (B.)
Westervoort, 1310. (H. Arnh.
O. 1. 185.)
Weurt, Werthe, 1196. (B.)
Wezop, Wesepe, 1398.
Wichen, 1105. (SI.)
Wildenborg, 1372. (T.)
Winterswijk, JVinethereswic ,
1152. (SI.)
Wisch, 1159. (SI.)
Wuesik, 1196. (B.)
7.Qddz.m^Sydehem, 1246. (Arch.
Bethl.)
Zelhem, Selehem, 1152. (SI.)
Zilvolde, Silwolde, 1200. (B.)
Zoelen, Soule, 1139. (SI.)
Zoelmond, Solemunde, 1214.
(SI.)
Zuilichem, 1196. (B.)
-ocr page 251-
240
Holland.
Bronnen: van Mieris (M.), Kluit (K), Oorkondenb. van
Hol/, en Zeel.
(O.) Dodt, Archief voor kerke!, en wereldl.
gesch.
(D.), de leenregisters in het Rijksarchief (R. A.)
voorts de charters in de stedebeschrijvingen en eenige andere
werken.
Aalsmeer, Alsmar, 1199. (O.)
Aarlanderveen, 1114. (O.)
Abbenbroek, 1206. ((DO
Abbekerk, 1311. (Reken.)
Akendam, Adikendam, 134a.
(R. A.)
Alblas, 1200. (O.)
Alblasserdam, 1320 (M.)
Albrantswaard, 1248. (O.)
Alkemade, 1235. (O.)
Almerdorp, 1310. (M.)
Almonde, 1319. (M.)
Almsvoet, Almisuthe, 1105.
CO.)
Ameide, 1266. (O.)
Ammers, 1233. (O.)
Amstelveen, 1306. (Rek.)
Amsterdam, 1275. (O.)
Ankeveen, Tankenvene, 1290.
CD. I.)
Avenhorn, 1319. (M.)
Axwijk, Havicswtjc, 1344. (Rek.
Amstell.)
Barendrecht, 1321. (Handv.
Z. Holl.)
Barsingerhorn, 1288. (O.)
Beets, 1388. (M.)
Bennebroek, 1327.
Benthorn, 1360. (Rek. balj.)
Benthuizen, 1280. (O.)
Berkel, omstr. 1120. (O.)
Berkoude, Bercwoude, 1326."
(R. A.)
Beukelsdijk, 1281. (O.)
Beverwijk, Wijk^ 1298. (M.)
Binkhorst, 1308. (M.)
Blarikum, 1344. (R. A.)
Bleiswijk, 1281. (O.)
Bleskensgraaf, 1324. (R. A.)
Bloemendaal, Albrechtsberg,
1274. (O.)
Blokland, 1237. (O.)
Boskoop, Buckescopi 1222. (O.)
Bovenkarspel, 1311. (Rek.)
Brandwijk, 1320. (M.)
Briele, 1257. (O.)
Broek op Langendijk, 1288.
CO.)
Broek in Waterland, 1342.
(Rek.)
Burg op Texel, 1358. (R.
A.)
Diemen, 1225. (O.)
Dirksland, Dideriksland, 1229.
CO.)
Dorregeest, Tkorengest, omstr.
1120. (O.)
Dr.enkwaard, 1229. (O.)
Dubbeldam, Dibbeldamme,
1310. (M.)
-ocr page 252-
24\'
Drei, omstr. 1120. (O.)
Dubbelmonde, Duplamunde,
1105. (O.)
Durgerdam, Ydoringherdam,
1344. (Rek. Amst.)
Duivenvoorde, 1226. (O.)
Edam, Yedamme, 1339. (R. A.)
Eertswoude, Edaertswoude,
1319. (M.)
Elshout, 1365. (M.)
Endegeest, 1375. (R. A.)
Enigenburg, 1288. (M.)
Enkhuizen, 1311. (Rek.)
Ettershem, Ettersem, 1277.
(O.)
Geervliet, nf£ (O.)
Geestmanambacht, 1319. (M.)
Gelkenes, 1281. (O.)
Giessendam, Gisendam, 1231.
(O.)
Giessenmonde, 1198 (dipl.
ined.) 1252. (O.)
Gnephoek, Gnepwich, 1233.
Goeree, Goeder eede, 1316.
(R. AO
Gommerskerspel, 1311. (Rek.)
Gorinchem, 1224. (O.)
Gouda, 1143. (O.)
Gouderak, 1274. (O.)
Goudriaan, 1260. (O.)
Graft, voor 1120. (O.)
\'sGravenhage, Haga, 1242. (O.)
\'s Gravezande, 1200. (O.)
Groet, Grothem, 1230. (O.)
Grootebroek 1311. (Rek.)
Grosthuizen, Groetoysthusen,
1352. (R. A.)
Grijsorde, 1284. (O.)
Gybeland, Ghibenlant, 1325.
CM.)
Haastrecht, Havekesdreht, 1108.
(O.)
Hagestein, 1330. (M.)
Hardinxveld, Herdingfelde,
1105. (O.)
Harenkarspel, 1316. (R. A.)
Hazerswoude, Haeswaerdwoude,
1280. (O.)
Heenvliet, 1253. CO.)
Heer Huigenwaard, \'s Heren
Hughencoegh, 1319. (M.)
Heer Jansdam, 1340. (M.)
Heinenoord, Heynekemorde,
1311. (M.)
Hekelingen, 1307. (R. A.)
Helsdingen, 1352. (M.)
Heivoet, 1220. (O.)
Hem, 1311. (Rek.)
Henric Idenambacht, 1340.
CM.)
Hensbroek, Heynsbroek, omstr.
1120. (O.)
Heukelum, Hokelhem, 1269.
CO.)
Hillegersberg, Hildegerberge,
1269. (O.)
Hillegom, Hijffingen, 1248.
CO.)
Hilversum, Hilferssom, 1344.
(Rek. Amst.)
Hodenpijl, 1260. (O.)
Horwegen, 1359. (R. A.)
16
-ocr page 253-
Holij, Hoeyleda, 1387. (R. A.)
Hoogkarspel, 1311. (Rek.)
Hoogmade, 1357. (R. A.)
Hoogwoude, Hoechoutwoude,
1288. CM.)
Hoorn, 1311? (Rek.)
Hypolitushoef,*}^»/*Aflv*, * 32°«
(M.)
Jisp, Ghispe, 1328. (M.)
de Kaag, 1338. (M.)
Kalslagen, 1364. (M.)
Capelle op den IJssel, 1350.
(M.)
Karnisse, 131a. (M.)
Kathendrecht, 1199. (O.)
Katwoude, 1310. (M.)
Katwijk binnen, 1230. (O.)
Katwijk aan zee, 1388. (M.)
Ketel of Hargen, omstr. 1216.
(O.)
Koedijk, 1323. (M.)
Korendijk, 1246. (O.)
Korthoef, Curtenhoven, 1235.
Koudekerk, 1213. (O.)
Krimpen op den IJssel, 1276.
(O.)
Krabbendam, 1377. (Huisz.L.
a. 1340
Kralingen, 1250. (O.)
Krommenie, 1292. (O.)
Kudelstaart, 11152. (O.)
Kijfhoek, 1397. (R. A.)
Lambertschagen, Lambrechts-
coech, 1311. (Rek.)
Langendijk, 1309. (M.)
Langerak, 1277. (O.)
Laren, 1347. (Rek. Amstell.)
Leerdam, 1265. (B.)
Leiderdorp, Leitherdorp, vóór
1161. (O.)
Lekkerkerk, 1325. (R. A.)
Lekkerland, 1365. (M.)
Leksmond, 1281. (O.)
Lier, 120a. (O.)
Liesveld, 1277. (O.)
Lis, 1182. (Chron. Egmund.)
Loosduinen, 1186. (Chron.
Egmund.)
Lutjebroek, Luteke broeke, 1311.
(Rek.)
Maassluis, Maselandersluse,
1367-
Mathenes, 1250. (O.)
Meerkerk, 1266. (O.)
Merwede, 1277. (M.)
Midly, Middella, 1277. (Aanh.
K. O.)
Midwoude, Miderwoudt, 1311.
(Rek.)
Molenaarsgraaf, 1320. (M.)
Monnikendam, 1316. (Rek.)
Monster, Monasterium, 1156.
(O.)
Moordrecht, 1250. (O.)
Muiderberg, 1296. (Melis
Stoke.)
Mijnden, 1285. (Ms. Nob.)
Naaldwijk, Nadlwic, 1156. (O.)
Naarden, Nerden, 1321. (M.)
Naters, Natairs, 1360. (R. A.)
Nek, 1347. (R. A.)
Niedorp, 1288. (O.)
Nieuwe Niedorp, 1288. (O.)
Nieuwbokswoude, 1311 (Rek.)
^
-ocr page 254-
*43
Poeldijk, Pul, 1198. (O.)
Polien, 1244. (0«)
Portugaal, Porteghale, 1305.
(R. A.)
Purmerend, 1333. (R. A.)
Puttershoek, 1295. (R. A.)
Pijnakker, 1222. (O.)
Raaphorst, 1225. (O.)
Randenburg, 1321. (M.)
Ransdorp, Kandorp, 1323.
(R. A.)
Rewijk, 1306. (M.)
Ridderkerk, Riederkercke ?
1291. (O.)
Rietwijk, 1248. (O.)
Rodenrijs, Rodanrisa, 1156.
(O.)
Rokkanje, Rochange, 1220.
(O.)
Roon, Roeden, 1299. (R. A.)
Rotterdam, 1298? (M.)
Ruiven, 1199. (O.)
Ruibroek, 1299. (M.)
Rijp. 1393- CR- A0
Rijsoord, 1336. (R. A.)
Rijswijk, 1200. (O.)
Schardam, 1319. (M.)
Scharwoude, 1288. (O.)
Schellinkhout, 1311. (Rek.)
Schellingwoude, 1275. (O.)
Schaluinen, Scalunen, 1220.(0.)
Scheveningen, Sceveninghe,
1302. (Rek. Egm.)
Schiedam, 1264. (O.)
Schoonderlo, 1249. (O.)
Schoonhoven, 1247. (O.)
Simonshaven, 1362. (R. A.)
Nieuwerkerk aan den IJssel,
1316. (Rek.)
Nieuwkoop, 1331. (M.)
Nieuwpoort, 1321. (R. A.)
Nieuwveen, 1316. (M.)
Noordeloos, 1290. (R. A.)
Noorde, 137a. (Ms.)
Noordwijkerhout, Noirtich in
den hou te, 1320. (M.)
Nootdorp, 1303. (Arch. Utr.)
Obdam, omstr. 1120. (O.)
Oosterblokker, 1311. (Rek.)
Oosterleek, 1311. (Rek.)
Oosterwijk, 1269. (O.)
Oostvoorn, 1248. (O.)
Oostwoud, 1311. (Rek.)
Opmeer, 1311. (Rek.)
Oterleek, Outerleek, omstr.
1120. (O.)
Otteland, 1352. (R. A.)
Ouddorp, 1338. (M.)
Oudebokswoude of Hauwert,
1311. (Rek.)
Ouderkerk aan den Amstel,
1306. (Rek.)
Ouderkerk aan den IJssel, 1287 ?
(O.)
Oudehoorn, 1355. (Alkemade.)
Oudkerspel, 1288. (M.)
Oudshoorn, 1301. (M.)
Oudewater, 1239. (O.)
O vermeer, 1384. (R. A.)
Papendrecht, 1105. (O.)
Papswoude, Popteswolde, 1212.
(O.)
Pendrecht, 1168. (O.)
Pernis, 1250. (O.)
-ocr page 255-
244
Warmenhuizen, tVermerhuis,
1288. (O.)
Warvershoef, 1311. (Rek.)
Wassenaar, 1200. (O.)
Wateringen, Weteringhe, 1263.
CO.)
Watweide, omstr. 1120. (O.)
Weesp, 1131. (H.)
Werkendam, 1241. (O.)
Westerblokker, Westerblocwere
1288. (O.)
Westwoude, 1311. (Rek.)
Wieldrecht, 1213. CO.)
Winkel, 1288. (O.)
Woerden, 113T. (H.)
Woubrugge, Woutbroeke, 1252.
CO.)
het Woud, Wold, 1200. (O.)
Wijdenes, (Rek.) 1282. (O.)
Wijk aan zee, 1398. (Schw.)
Wijngaarden, 1283. (O.)
Zaandam, Zagherdam P 1319.
CM.) \'
Zandpoort, 1390. (R. A.)
Zand voort, 1353. (Orig. R.A.)
1316. (Rek.)
Zegwaard, 1280. (O.)
Zevenhoven, 1316. (Rek.)
Zevenhuizen, 1281. (O.)
Zoetermeer, 1280. (O.)
Zoeterwoude, Soterwold, 1205.
CO.)
Zouteveen, 1282. CO.)
Zuiderwoude, 1352. (R. A.)
Zunderdorp, 1393. (R. A.)
Zwaag, Suaech, 1319. (M.)
Zwartewaal, 1332. (M.)
Slingeland, 1263. (O.)
Sluipwijk, Slupyc, 1320 (R. A.)
Sommelsdijk, 1345. (M.)
Spaland, 1316. (R. A.)
Spanbroek, omstr. 1120. (O.)
Sparendam, 1253. CO-)
Spykenes, 1235. (O.)
Stad aan het Haringvliet, 1359.
Stolkwijk, Stolwijk, 1320 (R.
A.)
Streefkerk, 1280. (O.)
Strevelshoek, 1340. (M.)
Strijen, 1280. (O.)
Strijenmonde, 1241. (O.)
Sybekarspel, Zyboudkerspel\',
1311. (Rek.)
Teilingen, 1162. (O.)
Tetrode of O verveen, 13 21 (M.)
Twisk, Twist, 1311. (Rek.)
Tiezelijnswaard, Tyesselins-
waert, 1282. (O.)
Uitgeest, 1162. (O.)
Urshem, Ureshem, omstr. 1120.
CO.)
Valkoog, Valkenoghe, 1334.
CM.)
Veenhuizen, 1319. CM.)
Vekhoek, 1332. (M.)
Voshol, 1269. (O.)
Vriezekoop, 1275. (O.)
Vromade, Vronemade, 1320.
CR. A.)
Vianen, 1272. (Matth. Fund.
eccl. p. 594), Heelsloet, 1269.
CM.)
Waddingsveen, 1233. CO.)
Warder, Werder, 1277. (O.)
-ocr page 256-
»45
Zeeland.
Bronnen: van Mieris, (M.), Kluit, (K.), Warnkönig,
Flandr. Staats- und Rechtsgesch., (W.)
Aardenburg, 1201. (K.), vroe-
ger Rodanburg.
den Agger, 1187. (K.)
S. Anna ter Muiden, Muda,
1241. (K.)
Allartskerke, 1246. (O.)
Arnèmuiden, 1217. (O.)
Axel, 1108. (Heda.)
Baarland, 1295. (M.)
Baarsdorp, 1278. (O.)
Bakendorp, Badickedorp, 1295.
CM.) \'
Biervliet, 1183. (W.)
Bieselingen, 1246. (O.)
Biggenkerke, 1247. (O.)
Bommenede, Bomna, 1204. (O.)
Boudinskerke, Ecclesia Bald-
wini, 1247. (O.)
Bridorp, 1285. (O.)
Brigdamme, 1197? (O.)
Brouwershaven, 1321. CM.)
Burg, 122a. (O.)
Buttinge, 1250. (O.)
Domburg, 1223. CO.)
Dryschor, Dreeskiere, 1206.
CO.)
Duivendijke, 1274. (E. L. 34.
R. A.)
Elkerzee, ffilchersee, Elegaer-
see, 1274. CE. L. 34.)
Ellemeet, E/limed, 1235.(0.)
Ellewoutsdijk, Elewoldesdike,
1216. (O.)
Everinge, 1289. (O.)
Eversdijk, Everdersdike, 1247.
CO.)
Gapinge, 1216. (O.)
Geerlofsdijk, Gerolfdijc, 1282.
CO.)
Groede, 1133. (Dresselhuis
Aardenburg.)
Grijpskerke, 1247. (O.)
Haamstede, 1226. (O.)
Heer Arntskerke, 1341. CM.)
Hontenisse, 1252. CO.)
Hulst, 1108. (Heda.)
Kapelle in Z. Beveland, 1248.
CO.)
Cats, 1209. (O.)
Kattendijke, 1220. (O.)
Kerkwerve, 1313. (M.)
Klaaskinderkerke, Claeyskyn-
dernieuwelant, 1285. (O.)
Kleverskerke, Clauwerskercke,
1251. (O.)
Kloetingen, Clotingen, 1216.
(O.)
Cortgene, Cortkeen, 1247 (O.)
Koudekerke op Walcheren,
1198. (O.)
Koudekerke op Schouwen,
1313. (M.)
Krabbendijke, 1187. (O.)
Kruiningen, 1203. (O.)
Maalstede. 1246. (O.)
S. Martensdijk, 1310. (R. A.)
-ocr page 257-
246
Meliskerke, Meiloskerke, 1240.
(O.)
Middelburg, 1153. (O.)
Moermond, 1350. (M.)
Monster op Borselen, 1343.
CM.)
Nieuwkapelle, 1386.
Nisse, Gervarsnesse, 1209. (O.)
Noordgouwe, 1304. (M.)
Norddijk, 1261. (O.)
Oostkappel, 1208. (O.)
Oudelande, 1295. (M.)
Ouderkerk, 1312. (M.)
Poortvliet, iaoo. (O.)
Popkensburg, Poppekinborch,
1290. (O.)
Poppendamme, 1247. (O.)
Renesse, Rienesse, 1253. (O.)
Reimerswaal, 1214. (O.)
Rilland, Rilant, 1284. (O.)
Sabbinge, 1209. (O.)
Scherpenisse, Scarpenesse, 1206.
(O.)
Schore, 1252. (O.)
Sinoutskerke, 1209. (O.)
Sluis, Lumminsvliet, 1293. (K.)
Stavenisse, 1206. (O.)
Tholen, Tholne, 1291
Valkenisse, 1253. (O.)
Veere, 1250. (K.)
Vlake, 1246. (O.)
Vlissingen, 1247. (O.)
Voortrappen, Vortrappe
CM.)
CO.)
13^5-
CO.)
Wïmeldingen,
Welle, 1209.
Wemeldingen
1233- CO-)
Westkappel,
CO.)
ïiir-
Westkerke, 1316. CM.)
Wissekerke, 1230. (O.)
Wissekerke op N. Beveland,
1337. CM.)
Wolfaartsdijk, Wolfgersdike,
1105. (O.)
Yerseke, 1233. CO.)
Zaamslag, 1242. (W.)
Zandijk, 1214. (K.)
Zierikzee, Syricseporch, 1220.
CO.)
Zoutelande, 125^. (K.)
Zouburg, 1198. (O.)
Zuidland, 1313. (M.)
Utrecht.
Bronnen, Heda, de episcopis Trajectinis (H.), van Mieris
(M.), Bondam, (B.), Kluit (K.), de werken van Matthaeus
(Ms.), Dodt, Archief (D.), en eenige anderen.
Achterveld, 1288. (D.)
Achthoven, 1375. CM.)
Amerongen, Amerungon ,1127.
CB.)
Baarn, 1306. (Rek. Amst.)
Benschop, 1293. (D.)
Beverweerd, 1296. (Ms. de
J- gl« P. 3430
-ocr page 258-
a47
Kokkengen, 1326. (R. A.)
Kooten, 1127. (B.)
Langbroek, Langebroic, 1289.
(H.) 1245. (Cod Neerl. IV.
2.)
Leersum, Larshem, 1279.(6.)
Linschoten, Lindescot, 1131.
(HO
Loenersloot, 1156. (B.)
Lokhorst, 1247. (B.)
Loosdrecht, 1306. (Rek.)
Lopik, Lobeke, 1155. (O.)
Maarseveen, 1269. (K.)
Meern, Marne, 1304. (Ms. J.
gl. p. 432.)
Montfoort, 1204. (B.)
Nichtevecht, 1306. (Rek.
Amst.)
Nijenrode, 1304. (M.)
Oudegein, Aldengheyne, 1217.
(K.)
Polsbroek, Pulsebroch , 1155.
(O.)
Portengen, Bertengen, 1320.
(Lib. rub. t. 27.)
Replikerweerd, 1217. (K.)
Reijerskop, Reinaertscope, 1323.
CM.)
Ruwiel, 1240. (Meerman 4.
n°. 2.)
Schalkwijk, 1165. (B.)
Schonauwen, i248.(Marienw.)
Sterkenburg, 1349. (D. 1.)
Tekkop, Tekencoep, 1335 (D.)
Themaat, 1259. (D.)
Tienhoven, 1281. (O.)
Vinkeveen, 1342. (R. A.)
Breukelen, Broclede, 1216.
(O.)
Bunschoten, 1300. (van Bem-
mel, Beschr. van Amersf. 2.
n°- 30
Doorn, Thornen, 1127. (B.)
Driebergen, i393.(Nass.Arch.)
Eembrug, 1300. (van Bemmel,
2. n°. 2.)
Eemnes, 1269. (Lib. rub. fol.
50 te Utr.
Eiteren, 1122. (Lacomblet.)
Emminclare, 1253. (Ms. Amerf.
198.)
Galencop, 1295. (Ms. dej.gl.)
Gerverscop, 1386? (H.)
Gein, Gana, 1200. (H.)
Goy, 1253. (Ms. Amersf. p.
198.)
de Haar, 1364. (Ms. Fund. p.
528.)
Hardenbroek, 1333. (Nijhoff.)
Harmeien, 1270. (Ms. dej. gl.
p. 172.)
Heemstede, 1309.
Heeswijk, 1204. (Bondam).
Hekendorp, Hedékendoerp^ 1357.
(D.)
Hoencoop, 1300. (M.)
Honswijk, 1331. (M.)
Hoogeland, 1205. (K.)
Jaarsveld, 1321. (M.)
Jutfaas, Judefax, 1165. (M.)
Kabauw, Kabau, 1254. (O.)
Kamerijk, Kamerka ,1131. (H.)
Keulhorst, Colhurst, 1253. (Ms.
Amersf. p. 198).
-ocr page 259-
248
Wierse, Werse, 1217. (K.)
Wiltenborch, 1169. (D.)
Woudenberg, 1299. (van Spaen
4. n°. 16.)
Wulven, Wulvenne, 1196 (Ms.
de J. gl. p. 383.)
IJsselsteln, 1279. (D.)
Zegveld, 1310. (D.)
Zevender, 1320. (D.)
Vleuten, Fluten, 1235. (B.)
Vreeland, 1260. (H.)
Vreeswijk, 1217. (K.)
\'t Waal, Wak, 1288. (D.)
Waveren, 1268. (O.)
Waverveen, 1336. (Kerk.
Oudh.)
Westbroek, 1317. (Aanh. Kerk.
O. 311.)
Overijssel.
Bronnen: Dumbar, Analecta (An.), en Kerkel. en wereldl.
Deventer
(Dev.), Racer, Overijsselsche Gedenkstukken, (R.),
Lindebom, Hist. episc. Daventr. (Li.), Jungius, Hist. comit.
Benthemensis
(J.), van Hattum, Geschied, van Zwolle (v. H.),
Driessen, Monum. Groningana (Dr.), voorts Matthaeus (Ms.),
Dodt (D.), en eenige andere werken.
Hardenberg, Nienstede, 1240
en 1233. (Li. p. 265 en 73.)
Hasselt, 1255. (Arch. Overijss.)
Heemze, Heymisi, 1240. (Li.
P- 730
Heine, 1357. (Dodt I.)
Hellendoorn, 1274. (E. L. 34.)
Hengelo, 1369. (Niesert munst.
Beitr. 2. 128.)
Herkelo, 1309. (Li. 301.)
Hoenlo, Honloe, 1233. (v. H.
I. 126.)
Ittersum, Ittersen marka, 1207.
(Li. 72.)
Kampen, 1236. (Li. 266.) .
Kamperveen, 1277. (R.)
Kolmschate, Colmescate, 1230.
(Dev. 2. 217.)
Ane, 1328. (R. 6. 294.)
Anewede, 1328. (R. ib.)
Avereest, Resten, 1263. (Dr.)
Bathmen, 1319.(Arch.0 verijss.)
Beerse, 1328. (Heda.)
Dalfsen, 1233. (v. H. 1. 126.)
Diepenheim, 1105. (B.)
Eese, 1336. (An. 2. 264.)
Enschede, Aneschedhe, 1118.
(Li. 195.)
Enter, 1188. (R. 7. 65.)
Espelo, 1188. (R. 7. 64.)
Genemuiden, 1275. (R. 6. 54.)
Grafhorst, 1277. (R.)
Gramsbergen, 1387. (R. 7.245.)
Grimbergen, 1323. (J.)
Haaksbergen, Hockesberghe,
1188. (R. 7. 66.)
-ocr page 260-
Kuinder, Cunere, 1118. (Li 196.)
Laar, 1217. (Dr.)
Leussen, 1328. (R. 6. 291.)
Losser, 1352. (R. 6.)
Markelo, 1188. (R. 7. 65.)
Mastenbroek, 1277. (R. 2.194.)
Ootmarsum, Oetmerzen, 1216.
(Arch. Almelo.)
Ommen, Umme, 1133. (R.)
Pekkendam, 1188. (R.)
Raalte, 1123. (B.)
Ramele, Ramlo, 1169. (Dr.)
Randerzijl, Randerziele, 1240.
(B.) \'
Rechteren, 1315. (R. 7.234.)
Rouveen, i327.(Arch.Overijs.)
Ruitenberg, 1322. (Arch.
Overijss.)
Rijssen, Ristten, 1188. (R. 7.
650
Saasveld, Saters/00, 1145.(6.)
Staphorst, 1217. (Dr.)
Steenwijk, 1141. (Dr.)
Stokkum, 1188. (R. 7.)
Twickel, 1272? Tueclo. (R. 7.
770
Tubbergen, Tubberg, 131a.
ao
ao
Voorst, 1190. (B.)
Voorsterbroek, 1169. (Dev. 2.
Wanneperveen, Wanepe, 1210.
(Dr.)
Weleveld, 1312. (J.)
Weerselo, liff. Wersh. (B.)
Wezepe, Wesope, 1230. (Li.
88.)
Wilsum,
121
3. (R. 2. 187.)
Wijhe, 1336. (Dev. 2. 68.)
Yhorst,, Yweharst, 1292. (Ma-
gnin. kl. in Drenthe, bl. 126.)
IJsselham, 1313. (van Mieris.)
IJsselmuiden, Islemuthen, 1133.
(R. 2. 200.)
Zalk, Santiike, 12x3. (R. 2.
187O
Friesland.
Bronnen: Schwartzenberg, Charterboek van Friesland (Schw.) ■>
Driessen, Monum. Groningana (Dr.) 5 Dumbar, Deventer (Dev.),
en eenige andere werken.
Aalsum, 1399. (Dr.)
Abbingwier, Abingwer, 1379.
(Schw.)
Achlum, 1399. (Dr.)
Akkrum, 1389. (Schw.)
Allingwier, 1379. (Schw.)
Almenum, 1326. (Schw.)
Anjum, Aynghim, 1389.
(Schw.)
Backenveen, 1233. (Li. 264.)
Bergum, 1338. (Schw.)
Blesdijk, 1399. (Schw.)
Dronrijp, 1399. (Dr.)
Eekmarijp, Achmaripe, 1389.
(Schw.)
17
-ocr page 261-
ft5<3
Offingawier, 1328. (Schw.)
Oldebercoop, 1320. (R. A.)
Oosterbierum, Eesterberum,
1354. (Schw.)
Oosterend, 1378. (Schw.)
Oosterzee, 1132. (Schw.)
Oppenhuizen, Opmanhusen,
1328. (Schw.)
Oudkerk, Aldekerke, 1132.
(Schw.)
Parrega, 1399. (Dr.)
Peperga, 1399. (Dr.)
Pietersbierum, 1399. (Dr.)
Pingjum, 1399. (Dr.)
Pyaam, Pyanghem, 1379.
(Schw.)
Reitsum, Reysim, 1389 (Schw.)
Roordahuizen, Rorthahusim,
1389. (Schw.)
Rottum, 1338. (Schw.)
Rijperkerk, Ripikerka, 1389.
(Schw.)
Santfirde, Santfoerde, 1132.
(Schw.)
Scherpenzeel, 1328. (Heda.)
Schingen, Scinghnum, 1132.
(Schw.)
Schraard, Schradawert, 1379.
S ixbierum, Sixtebeeren, 1322.
Sloten, Slaet, 1374.
Sneek, 1296. (Lappent Hamb.
Urk. n°. 893.)
Sonnega, 1399. (Schw.)
Spangen, 1399. (Schw.)
Stiens, 1399. (Dr.)
Surhuizum, Suthethusum, 1223.
(Emo Chron.)
Ëxmorro, Exmora, 1379.
(Schw.)
Ferwoude. Forwalda, 1379.
(Schw.)
Franeker, Fornacker, 1290.
(Schw.)
Gaast, 1379. (Schw.)
Gooingarijp, Gohsmrüp^ 1389.
(Schw.)
Hallum, 1398. (Dr.)
Harich, 1290. (Schw.)
Harlingen, 1317. (Schw.)
Hemelum, Hemlem, 1290.
(Schw.)
Herbajum, 1399. (Dr.)
Higtum, 1399. (Dr.)
Hitsum, 1399. (Dr.) •
Hokpade, 1320. (R. A.)
Hokwolde, 1320. (R. A.)
Idzegahuizen, 1379. (Schw.)
ter Idzert, 1399. (Dr.)
Ipekolsga ,\'Ipekeldekerke, 1132.
(Schw.)
Irnsum, 1399. (Dr.)
Kimswerd, 1399. (Dr.)
Kooten, 1390. (Schw.)
Laaxum, Laxnum, 1132.
(Schw.)
Langweer, 1399. (Dr.)
Lemmer, 1309. (van Mieris.)
Makkum, Maeckinge, 1379.
(Schw.)
Menaldum, Mennelden. 1295.
de Sittert, bl. 15.)
Minnertsga, ti68. (Schw.)
Monnikkeburen, 1320. (R. A.)
Nes, 1389. (Schw.)
-ocr page 262-
*5i
Workum, Woldrichem, 1333.
CM.) \'
Wykel, Wiek, 113a.
Wynaldum, 1399. (Dr.)
Ydaard, Eedawere, 1392.
IJlst, IJlcke, 1313. -
Zuichem, 1392. (Schw.)
Tzum, 1399. (Dr.)
Tzummarum, 1399. (Dr.)
Wierum, \'Werum, 1338.
Wirdum, 1399. (Dr.)
Witmaarsum, 1399. (Dr.)
Wolvega, 1399.
Wons, Woldens, 1374.
Groningen.
Bronnen: de Sitter, Lijst van Groningsche charters (S.),
Driessen, Monumenta Groningana (Dr.), Feith, Invertt. van het
Gron. archief
(F.), en eenige andere werken.
Aduwerd, 1250. (S.)
Aldersum, 1317. (Halsema St.
der Ommel, bl. 363.)
Alinghuizen, 14TO. (Dr.)
Garshuizen, Gershusen, 1283.
(Cont. Menc.)
Glimmen, Glemmene, 1166.
(Kempius de sim Fris. p. 157.)
Appingadam,
Chron.)
1253. (Menco Haren, 1332. (Dr.)
Harsens,
(Kemp.
Hersingen,
P- 1570
1166.
Baflo, Befelo,
Bedum, 1223
iai 1. (Dr.)
(Emo Chron.)
Heiligerlee, 1391. (Dr.)
Helium, 1282. (Cont. Menc.
Chron.)
Helpen, Hekman, 1309. (F.)
Hemerswolde, Hemthrawalda,
1301. (Dr.)
de Breede, 1300. (S.)
Broek, Broke, 1323. (S.)
Delfzijl, 1303. (S.)
Doornwerd, 1397. (Dr.)
Eenrum, 1371. (Dr.)
Eenum, Enim, 1317. (Dr.)
Eexta, 1391. (Dr.)
Engelbert, Engberde, 1323. (S.)
Eppingehuizen, 1390. (S.)
Esinge, Eesdingum, 1371. (Dr.)
Everswolde, Everdeswalda,
1264. (S.)
Garmerswolde, Germowolt,
1287 (Contin. Menc. Chron.)
Garnwerd, 1382. (S.)
Holwierda, Halfwirht,
1344-
(Dr.)
Hoogkerk, 1132. (Schw
0
Hornhuizen, Horahusum,
1344-
(Dr.)
Jukwerth, Jukawerth,
1396.
(Dr.)
Kantes, Canteze, 1326.
(Dr.)
C re werd, Creawerth,
1396.
(Dr.)
-ocr page 263-
45*
Schild wolde, Skelwalda, 1224.
(S.)
Selwerd, Sekwert, i\'i 69. (Dr.)
Sellingen, 1316. (Dr.)
Sibaldeburen, 1207. (Wilk. v.
Langewold.)
Siddeburen, Syerdaberth, 1385.
(Dr.)
Slochteren, 1291. (S.)
Spijk, 1246. (Menco Chron.)
Stedum, 1246. (Dr.)
Stitswerd, Stetheswerth, 1234.
(Emo.)
Tamminga, 1376. (Dr.)
Tenboer, Bure, 1301. (Dr.)
Termunte, Menterne, 1224.
(Emo.)
Thesinge, Thiasinga ekster,
1283. (Cont. Menc.)
Tjamsweer, 1306. (v. Mieris.)
Tuukwerd, 1280. 1284?
(Cont. Menc.)
Uithuizen, Uthusum, 1283.
(Cont. Menc.)
Ulrum, 1378. (Dr.)
Usquerd, 1231. (Emo.)
Vlachtwedde, 1316. (Dr.)
Vriesch elo, Vreschenlo, 1316.
Waf huizen, 1371. (Dr.)
Wehe, ffee, 1371. (Dr.)
Weiwerd, 1306. (v. Mieris.)
Wedde, 1316. (Dr.)
Westerbroek, Broke, 1332.
(Dr.)
Westerlee, 1391. (Dr.)
Wierhuizen, JVerahuesum^i^i.
(Dr.)
Cropswolde, ia68. (Feith.)
Liens, Lidense, 1381. (Dr.)
Loppersum, Loppeshem, 1211.
(Dr.)
Maarhuizen, Marahuson ,1211.
(Dr.)
Maarslagt, 1371. (Dr.)
Marum, T332. (S.)
Marsum, Mersum, 1344. (Dr.)
Meethuizen, 1375. (Dr.)
Mencingeweer, 1307. (S.)
Middelbert, 1323. (S.)
Midwolde in het Oldambt,
1391. (Dr.)
Noorddijk, 1332. (Dr.)
Noordlaren, 1254. (Dr.)
Noord wolde , Northawalde,
1385. (Dr.)
Northorn, 1398. (Dr.)
Obergum, 1307. (S.)
Oldeklooster, 1276. (Dr.)
Onnen, 1332. (Dr.)
Onstwedda, Unsuede, i3i6.(Le-
debur, die münst. gaue s. 26.)
Oosterwierum, Aaesterwerum,
1319. (Dr.)
Oostwold, 1285. (Dr.)
Oterdum, 1290. (Cont.Menc.)
Pietersburen, 1371. (Dr.)
ten Post, 1385. (Dr.)
Ranum, 1400. (Dr.)
Rottum, 1211. (Dr.)
Sandeweer, 1358. (S.)
Sauwert, 1364. (Dr.)
Scharnier, Skiramere, 1231.
(Emo Chr.)
Scheemda, 1391. (Dr.)
-ocr page 264-
*53
Winschoten, 1391. (Dr.)           \'t Zand, Sonde, 127a. (Menc.)
Wittewierum, Floridus hortus,    Zeerijp, Rip, 112.7. (Emo.)
1276. (Dr.)                            Zuidbroek, Suthebroke, 1283.
Witwierda, fVijtwert, 1353. (Cont. Menc.)
(S.)                                        Zuidhorn, 1398. (Dr.)
Woltersum, Waltersum, 1262.    Zuidwolde, Sudawalda, 1385.
(Menc.)                                      (Dr-)
Drenthe.
Bronnen, Driessen (Dr.), Magnin, geschied, der besturen in
Drenthe
(B.); dezelfde, de kloosters in Drenthe (KI.), en anderen.
Eexelo, 1376. (Dr.)
Gasselte, 1360. (KI. 231.)
Gees, Gies, 1207. (Dr.)
Gieten, Geten, 1223. (Dr.)
Halen, 1334. (KI. 45.)
Havelte of Westerhesselt, Hesle,
1206. (Dr.)
Holte, 1207. (Dr.)
Koekange, Kukange, 1290. (B.
2. 116.)
Coevorden, 1188. Kovordia.
(Racer 7. 68. In een charter
van 1159 bij van Mieris,
is misschien voor Enforde,
Cuforde,
te lezen.)
Leggelo, 1207. (Dr.)
Lhee, Lede, 1360. (B. 2.143.)
Loon, 1166. (Kempiusp. 157.)
Meppel, 1141. (Dr.)
Midlaren, 1332. (Dr.)
Norch, Nurch, 1206. (Dr.)
Nyeveen, 1309. (B. 1. 125.)
Odoorn, Oderen, 1376. (Dr.)
Anderen, 1217. (Dr.)
Anen, 1230. (Li. 88.)
Annen, 1309. (Dr.)
Anlo, 1166. (Kempiusp. 157.)
Ansen, 1261. (Dr.)
Appelsche, Appels, 1246. (KI.
Assen, Ascen, 1286. (B. 2. 59.)
Beilen, 1206. (Dr.)
Blijdenstein, Blidenstat, 1152.
(Dr.)
Buinen, Buum (Bunin?) 1141.
(Dr.)
Dalen, 1166. (Kempius p. 157.)
Dickeningen, 1247. (Dr.)
Dieveren, Devere, 1181. (Dr.)
Donderen, Dunren, 1276. (B.
2. 38.)
Duurse, Durse, 1259. (KI. 190.)
Dwingelo, 1181. (Dr.)
Echten, 1181, (Dr.)
Eekst, Esethe, 1309. (Dr.)
Eelde, Elethe, 1250. (Dr.)
Eemster, 1217. (Dr.)
-ocr page 265-
154
Padhuis, Pathhus, 1276. B. 2.
370
Pesse, 1141. (Dr.)
Peyze, Pezie, 1176. (Dr.)
Roden, 1313. (Dr.)
Roderwolde, 1350, (Dr.)
Rolde, Roetloe, 1304. (KI. 208.)
Rooswinkel, 1386. (Dr.)
Ruinen, 1141. (Dr.)
Sleen, Slen, 1166. (Kempius
P- 1570
Valte, 1217. (Dr.)
Vledder, 1410. (KI. 85.)
Vries, Pres, 1301, (KI. 197.)
Weerdingen, 1327. (Feith.)
Westerbork, i?wc^, 1206. (Dr.)
Witten, Wiethen, 1294. (KI.
204.)
Zweelo, Suele, 1303. (KI. 201.)
Zuidlaren, 1262. (de Sittert.)
Zuidwolde, Suthwalda, 1275.
(B. 2. 36.)
Zwinderen, Swinre, 1276. (B.
2- 390
Nederlandsch Limburg.
Bronnen: Miraeus (Mir.), Bondam (B.), Nijhoff (N.),
Lacomblet (L.), Ernst, Hist. du Limbourg. (E.). Public, de
la société hist. de Limbourg,
(Limb.)
Amby, 1190. (E.)
Bingelrade, Bingerode, 1268.
(E.)
Bom, Burn, 1158. (L.) 1218.
(Mir. 2. 846.)
Buggenum, Buggenheyen, 1362.
(Limb.)
Bunde, 1223. (Mir. 1. 285.)
Broeksittard, Bruchsitert, 1144.
(L.)
Echt, Hechte, 1203. (B.)
Eisden, 1334. (Limb.)
Elsloo, 1202. (E.)
Geleen, 1205. (E.)
Gronsveld , . Grunsele, 1145.
(E.)
Gulpen, Golopia, 1226. (L.)
Heer, 1292. (Limb.)
Heerle, Her Ie, 1179. (L.)
Helden, 1144. (L.)
Herkenbosch, 1376. (Mir. 1.
891.)
Herten, Hertena, 1178. (E.)
Hoogsittard, Hagsitert, 1144.
(L.)
Hom, 1294. (Mir. 2. 832.)
Houthem, 1157. (Limb.)
Hulsberg, Hulisberga, 1147.
(E.)
Itteren, 1237. (E.)
Jabeek, Jabecke, 1144. (L.)
Cadier, 1266. (Inv. Maastr.)
Kerkrade, Rode, 1108. (E.)
Kessel, 1172. (E.)
Merkelbeek, Meckelbecke, 1336.
(E.) •
-ocr page 266-
»55
Momfort, Munforth, 1283. (E.)
Mook, Moldeke, 1206. (Quix.
Gesch. von Aachen I. n°. 70.)
Neer, Nere, 1203. (Mir. 1.731.)
Nieuwstad, Nyestat, 1312. (N.)
Oirsbeek, Orbeka, 1250. (Mir.
2. 996.)
Roermond, 1203. (B.)
Roosteren, Rufsosteren, 1243.
(BO
Schimmert, Schinmortera, 1152.
(Mir. 1. 537.)
Schinnen, Schinna, 1147. (E.)
Schinveld, 1180. (L.)
Simpelveld, 1155. (Chapea-
ville.)
Sittard, Sitter, 1157. (Ximb.)
S walmen, Sualm, 11.. (E.)
Tegelen, Ti gele, 1196. (B.)
Ubach, 1217. (E.)
Venlo, Venla, 1170. (L.)
Weert, 1306. (Bull.de lacomm.
d\'hist. 1867.)
Wanssum, Wansem, 1359. (N.)
Wessem, 1314. C^O
Wittem, fVitham? 1125. (E.)
-ocr page 267-
VERKLARING VAN DUISTERE UITGANGEN VAN NEDERLANDSCHE
PLAATSNAMEN.
De namen van plaatsen en personen zijn de oudste gedenk-
stukken onzer taal; hunne verklaring kan dus niet onbelang-
rijk geacht worden, mits die op vaste gronden steune en
van alle willekeur vrij blijve. Die taak is echter wegens
onze zeer beperkte kennis der taal, hoogst moeilijk. In Duitsch-
land en Frankrijk legt men zich thans ijverig daarop toe, in
België is mede het een en ander beproefd, schoon niet altijd
even gelukkig; hier te lande is nog altijd het hoofdwerk de
Taalkundige Bijdragen tot de naamsuitgangen van eenige meest
Nederl. plaatsen,
door Mr. J. Hoeufft, Breda 1816, een
werk dat met grooten omhaal van geleerdheid weinig resultaten
levert; sedert is er bijna niets van wetenschappelijk belang
bijgekomen.
Ik heb beproefd die gaping hier zooveel mogelijk aan te
Vullen. Mijne opgave is nog onvolledig, en meer dan één
woord is mij duister gebleven; maar ik heb het niet ontveinsd
en geene gissingen als zekerheid doen voorkomen. Een ander
kan misschien meer licht geven; die het kan doe het, hij zal
er de wetenschap door verpligten, maar men raadplege dan
vooral de oudste naamsvormen in de charters en toetse de
echtheid der lezing <, anders leidt het tot dwaling. Een aantal
dezer plaatsnamen zal echter vooreerst wel onverklaarbaar
blijven, daar hun oorsprong tot in het Romeinsche tydvak of
nog hooger opklimt»
-ocr page 268-
«57
Aa. vr. Dit woord schijnt wel water te beteekenen en ver-
want te zijn met het Goth. ahva, Lat. aqua; het Oud--
hoogd. heeft d, het Middelhoogd. ahe, ach. Vergel. Graff ,
althochd. Sprachschatz en Ziemann Mittelh. JVörterb.
Vandaar de dorpsnaam Ter Aa.
Alk. vr. in Alkmaar, Alkemade, hetzelfde als het Oudhoogd.
alah, tempel of heiligdom. Zie Graffs Althochd. Sprachsch.
I. 135. Ook mans- en vrouwennamen zijn hiermede zaam-
gesteld als Alcwin, Alahfred en anderen.
Baar. Een woord van onzekere beteekenis. Graff heeft „para
pars et nomen pagi, nomen villae", bij voorbeeld Folcol-
tes-para.
Bovendien heeft het Oudhoogd. nog een woord
paro, gen. parawes, heilige boom of heilig bosch, A. Sax.
bearo. Waarschijnlijk komt het eerste bij onze plaatsnamen
Baar, Baarlo, Baarle in aanmerking; het tweede zou bij
ons eer Berwe luiden.
Berd. In Engelbert (oudtijds Engberdé), Middelbert, Luinje-
birt, Tjallebirt. De juiste beteekenis is onzeker. In de
spreekwijs te berde brengen staat het gelijk met boord,
dat is tafel, Deensch bord. Berd beteekent ook plank en
boord, rand van iets. Misschien kan het laatste bij deze
plaatsnamen in aanmerking komen, als plaatsen aan den
boord van het water gebouwd. Er is hiervoor echter
geen bewijs.
Bierum. In Oosterbierum, Sixbierum, (in 1322 Sixtebeereti),
Pietersbierum. Een woord van onbekende beteekenis. Kan
het oorspronkelijk ook hetzelfde zijn als Bern (in 709
Blrn\'t\') of Born? De drie genoemde dorpen liggen in Fries-
land: elders komt deze uitgang niet voor.
Buren. In Friesland de kom^arré\'en dorp of gemeente. Plaats-
namen zijn Buren in Gelderland (in 77a Buria~), Burum,
Monnikeburen, Ausbuur, Sibrandaburen, Pietersburcn,
Sebaldeburen, Siddeburen en anderen.
Delf. Eene vaart of graft, van het werkw. delven. In Zeeland
wordt een sloot nog een dulve genoemd. Plaatsnamen Delft,
Assendelfif, Delfzijl.
Dingen. Ding, oudtijds thing, beteekent, zooals bekend is,
18
-ocr page 269-
volks vergadering, ook geregtsplaats, en vandaar proces.
Maar in plaatsnamen schijnt het iets anders te kennen te
geven, want bij dezen is mij nooit de th ontmoet en
meestal komt dingen niet ding voor, als Wemeldingen,
Golberdingen, Everdingen, Helsdingen, en in de Ful-
dasche brieven Baltratïngen.
Donk. Een duister woord. Het Oudhoogd. en Middelhoogd.
hebben tune kelder of onderaardsche weefkamer; ook wordt
het van de hel gebruikt: der tiefen helle tune, der abgrunde
tune;
vandaar misschien het adject. tunkel, donker. Ik gis
dat het of moeras of woning zal beteekenen. Plaatsnamen
zijn Donk, Barendonk, Gageldonk, Kalfsdonk, Keidonk,
Kranendonk, Raamsdonk, Surendonk, en in België Men-
donk (in 694 Medmedung~), Oostdonk, Sprendonk, Haas-
donk en anderen.
Does, vr. Naam van een riviertje bij Leiden, aan welks boord
het huis Ter Does lag; voorts heeft men de dorpen Op-
perdoes en Lagerdoes (thans verdronken) in Noordhol-
land, en het klooster Does in Vlaanderen bij Brugge. De
oude naam van deze allen was Thosa of Those, zooals in
een charter van 1083 bij Kluit, waar een der Noord-
hollandsche dorpen bedoeld wordt, en Thosan in eenen
brief van 1187 bij Kluit. De verklaring van het woord
is moeilijk; in het Oudhoogd. is diuzen of diozan, strepere
stridere, waarvan wazardiozo, cataracta, en doz, sonitus,
fragor, bij Graff V. 035 sqq., maar dit zou in het
Nederl. dieten en doet luiden. Het Oudhoogd. heeft even-
wel ook een werkw. doson flare, strepere, dat des noods
hier in aanmerking komen kan.
Doorn. In Apeldoorn, Hellendoorn, IJzendoorn, misschien ook
in Doorn en Doornik, beteekent eigenlijk boom, zooals
nog heden in esdoorn. Misschien is het echter een pluralis
met de beteekenis van boomgaard, Oudhoogd. apholtra,
aphildera, holuntar.
Kilijen heeft appeltere, mispeltere,
holentere
enz. Zie ook Hoeufft op Tere.
Dorp, o. Men leidt gewoonlijk dit woord van terp af, maar
te onregt; het eerste is onzijdig, het laatste vrouwelijk,
-ocr page 270-
*59
ook zijn op verre na niet alle dorpen op terpen gesticht,
vooral niet in het bergachtige Duitschland. Het Oudne-
derl. heeft thorp, en onze d kan wel uit de /A, maar
niet uit de / voortkomen.
Drecht voor Trecht, verbasterd van het Lat. trajectus of
trajectum en daarom niet aan de letterwisseling onder-
worpen. Voorbeelden zijn Tricht, Dordrecht, Haastrecht,
Loosdrecht, Maastricht, Utrecht, allen aan het water
gelegen.
Duin. Oorspronkelijk heuvel, hoogte, naderhand op de zand-
heuvelen langs de kusten toegepast. Zie boven bl. 28.
Elst. Elzenboom (misschien ook in plaatsnamen elzenbosch)
volgens Killen. Het dorp Eist in de Overbetuwe heet
in 725 Eliste. — Misschien is dit ook de verklaring van
den dorpsnaam Aalst in Gelderland, in 814 Halosta genoemd.
Eng. Dit woord beteekent veld; zoo zegt men nog de Naarder
Eng, de Hilversummer Eng. Vandaar Enghuizen, den
Eng, misschien ook Enkhuizen in Noordholland.
Ga. Beteekent in Friesland ook een dorp. Zie Wassenberg ,
Bij dr. tot den Fr. tongval, op h. w. Vandaar een groot
aantal Friesche plaatsnamen, als Augustinusga, Abbega,
Finkega (in de n\' eeuw Fenkiga~), Goppinga, Gooijinga,
S. Jansga, Makkinga en reeds in de 8C eeuw Doccinga.
Het woord schijnt evenwel oorspronkelijk hetzelfde te
zijn als go of gouw land. Evenzoo heeft men ook dorps-
namen die op gouw en land uitgaan.
Gastel, Gestel. Naar de meening van sommigen be-
teekent dit woord eene nederzetting of nieuwen aanleg.
Deze uitgang komt vooral in Noordbraband voor, als,
Gastel, Gestel, Luiksgestel, S.Michielsgestel, Moergestel.
Geer. Een driehoekig of schuinloopend stuk land. Het is het
Middelnederl. gere, dat volgens Kili^en sinus vestis en in
het algemeen een schuin stuk van iets beteekende. Van-
daar heette misschien ook de speer of speerpunt oudtijds
geer.
Geest. vr. Hooge zandgrond, in dorpsnamen als Oestgeest,
Poelgeest, Endegeest, en in den Utrechtschen blaffert,
-ocr page 271-
2ÓO
Hustingest, Langongest, Ostresgest, Polgest, en in een
charter van 1083 bij Kluit terra super gest. In Friesland
ook gast en gaast, waarvan de naam Gaasterland.
Gein. o. Een woord van onbekende beteekenis. Plaatsnamen,
het Gein en Oudegein bij Utrecht en het Gein bij Loenen
en Vreeland, oudtijds Gana, zoo althans de lezing zuiver
is. Kan het misschien zooveel als doortogt beteekenen?
Goor. Eigenlijk slijk, moeras. Het Geurke te Tilburg is eene
buurt die lager ligt en slijkeriger is dan het overige. Ki-
lijen verklaart het „palus, loens paludosus, en „Umus,
„lutum, coenum."
Plaatsnamen zijn Goor in Overijssel
en Goirle bij Tilburg. Zie verder Hoeufft op het woord.
Graaf, Graven. Vaart of graft, Hoogd. graben. Kili^en
heeft: „Graef, graeve. Fovea." Plaatsnamen: Bodegraven,
Molenaarsgraaf, Bleskensgraaf.
Haar, vr. Zooals blijkt uit den eigennaam ter Haar, en dus
niet hetzelfde als harg dat mannelijk is. Zevenaar heet in
1049 Subenhara; Rinderen bij Cleve in 720 Reynaren,
misschien zooveel als woning, dus Zevenhuizen. Hoeufft
en anderen denken ook aan het Nederd. haar, slijk, vuil,
mest, in het Angelsaxisch harg, doch dit kan niet, want
de Nederlandsche vorm zou herwe (vroeger harawa)
moeten zijn, zooals ook inderdaad een kleidorp in de
Betuwe heet.
Ham. In plaatsnamen, als Drogeham, Blyham, Hambroek,
Eindhoutham en het huis den Ham bij Vleuten. Het
schijnt hetzelfde te zijn als inham, boezem of kom.
Harg. m. Heiligdom, hetzij bosch, altaar of tempel of zelfs
vroonstad, Oudhoogd. harah; in de Salische wet leest
men in haraho, Ysl. haurgr. Nederlandsche plaatsnamen
hiertoe betrekkelijk zijn Hargen (oudtijds Harego) Herk,
Herkenrade, Herkenbosch.
Hees. Een duister woord, veelvuldig in plaatsnamen, als Hees,
Broekhees, Fornhese, Maarhees, Maashees, Westerhesi,
Wolf hees, Heeswijk, Heesbeen. Volgens den Tegenw.
staat van Utr. 2. 357, heet de buurschap Darthuizen in
zeker oud handschr. Darthese, ook vindt men Broekhuizen
-ocr page 272-
i6i
en Bruechese, waaruit men zou kunnen opmaken dat het
huis of woning beteekent. In het Middelhoogd. komt het
woord als gemeen subst. niet meer voor en evenmin vind
ik het in het Oudhoogd. of Angelsaxisch.
» Hel. Eene buurschap in het Zutphensche heet Heelweg, in
828 Hellanwich, d. i. volgens Ledebur heerweg, heer-
straat. „De landwehr beneffen dem Helweghe van Werne
nae Lünen»," heet het in eene oorkonde van 1542. Zie
zijne belangrijke aanteek. daarover in het werkje: das
Land mul Volk der Bructeren,
s. 40.
Hem, Heim. Woning. Eng. home, Oudhoogd. helm, domus,
rus, patria, bij Graff, IV. 946. Vandaar heemstede,
heemraad.
Hengemunde, Heegmunde, vr. Veelvuldig in Geldersche
stukken der 14" eeuw. Zie Nijhoff, Gedenkwaardigh. I.
198 en 238, die het aldaar door heerenveld verklaart. In
eenen brief van 814 leest men Stillinha (lees Stillinga)
Hagamundi, waaruit volgt dat henghemunde verbastering
is van heegemunde. Ook de plaatsnaam Haecmunde, Eg-
mond, schijnt hiertoe te behooren. Haga, ons haag be-
teekent sepes, en mund, vrouwelijk, is in het Oudhoogd.
munimen. Voorbeelden bij Graff II. 813, bij wien echter
hagamundi niet voorkomt. Het schijnt dus oorspronkelijk
eene omheinde sterkte of eene omheinde plaats die bijzon-
dere bescherming genoot, te beteekenen.
Hil, m. Heuvel, hoogte. Zoo Ruigenhil, Piershil. In de om-
streken van Breda noemt men volgens Hoeufft , de
hoogten op de akkers, nog hillen. Ook Kili/en kent het
woord in die beteekenis. Angels, en Eng. hlll, heuvel.
Horn, m. Oorspronkelijk hoek, zooals ook Kili/en het ver-
klaart, van daar uithoek, buitenbuurt van eene plaats,
*>->ct-lr*iJ>^\'zooals in Hoorn, Uithoorn, Avenhorn, Benthorn, Scher-
*^** n         merhorn, en in eenen brief van 981 Colimehornon.
"lif* \' Horst, vr. Volgens Kili /EPf: „virgultum, sylva humt les tan-
tum frutices proferens, frutectum, frutlcetum, senticetum."
Van Hasselt in zijne aanteekeningen verklaart het ook
praedium. Bij Graff is het sylva, frutectum, dus bosch,
-ocr page 273-
tl */ M#4* iy.
boschaadje. Plaatsnamen zijn: Ter Horst, Bronkhorst,
Nettelhorst, Boukhorst.
Kappel. Met den toon op de a; verbasterd van Kappelle,
zooals in Westkappel, S. Janscappel en anderen.
Kessel. Verbasterd van castellum. Kessel in Limburg, oud- •
tijds naar men meent castellum Menapiorum, Cassel in
Fransch-Vlaanderen, castellum Morinorum.
Kesteren. Verbasterd van castra. He: dorp Kesteren in Gel-
derland heet in 8x5 Castra. Misschien behoort hier ook
toe Castricum in Noordholland en twee gehuchten Kastc-
ren in Noordbraband.
Kogge, Koog. Polder, evenals in het Nederduitsch. Plaats-
namen: Koog aan de Zaan, de vier Noorderkoggen,
Koog op Texel.
Kop, Koop. Plaatsnamen zijn Boskoop, Gerverskop, Heikop
of Heikoop, Oldeberkoop en anderen. De beteekenis is
onzeker. Hoeufft wankelt tusschen koopplaats, het
Zweedsche k\'óping, en kaphout. Ik waag liefst geene gis-
sing, doch het komt mij voor, dat zoo het van koopen
kwam, de vokaal niet kort zou kunnen zijn.
Laak, Leek. vr. Grensscheiding en daar die hier te lande
doorgaans door wateren gevormd werden, hebben eenigen
dezer daarvan hunnen naam ontleend, zoo als de Lek,
oudtijds Laca, en de Laak op de Veluwe; de eerste vormde
de grens van Friesland. Van daar beteekent het ook om-
trek en grondgebied: Lonaralaca, het gebied van Loenen.
Het Oudhoogd. heeft ook nog een woord lacha, palus,
lutosa aqua. Z. Graff II, 100.
Laar. o. Ook in het meerv. Laren, beteekent woning, huis.
Het Oudhoogd. heeft lar, gilari, mansio, b. v. Gozlar,
Frideslari. Een dichter diens tijds zegt:
uuio managfalt gilari
in himilriche wari.
hoeveel woningen waren er in het hemelrijk. Zie Graff
II. 243. Hierom werd het ook bij plaatsnamen dikwijls
in het meervoud gebezigd even als huizen, bijv. in Noord-
en Zuid Laren, Zevenhuizen. In de costumen van Deurne
-ocr page 274-
a6s
art. 420 leest men „Item soo wie van binnen dorps met
opsetten wille henne beesten stouwen in eenighe laersn,
daer sy niet kommen en moghen, sal den schutter moghen
schutten." Christijn Brab. recht, bl. 1301.
Lede. vr. In Ter Lede, Leerdam of Lederdam en het oude
riviertje Hureslede. Het schijnt vaart of waterleiding te be-
teekenen, in het Oudhoogd. leiti, ductus, wazarleiti, aquae-
ductus. Graff II. 187. Ook Kili^en geeft deze verklaring.
Leek. Z. Laak.
Lo. o. in het Loo, Eeclo, Boeclo, Elslo, Espelo; oudtijds
laos, los, loch, als Eresloch, Braclog, doorgaans bij namen
van wouden of dorpen in woudstreken gelegen, zooals uit
de boven bl. 97 gegevene voorbeelden blijkt. Het betee-
kent i°. bosch, bijv. in Eeclo, Espelo, dat is populier-
bosch, en is dan verwant met het Latijnsche lucus: het
Oudhoogd. heeft loh, lo, lucus, dornloh, doornbosch; deze
beteekenis is de meest gewone, zoo vindt men dan ook
in de keur van S. Omer van 1127 „in nemori quod di-
citur lo." <i°. plaats, verwant met het Latijnsche locus;
van daar het Angels, loh, plaats, b. v. gehalgode on his
loh,
hij wijdde in zijne plaats. Zie Bosworth, Dict. i.
v. De plaatsnaam Loenen schijnt hiertoe geene betrekking
te hebben, en evenmin, zooals sommigen willen, uit Lo-
venen zaamgetrokken te zijn. Loenen in de Overbetuwe
heeft geen veen, maar zware klei.
Loet. Ook meerv. de Loeten, zooals de naam is van zeker
gedeelte van het dorp Hazerswoude. Loet in de Duffel
heet in 891 Lot de. Misschien behoort hiertoe ook Loter-
veld, de naam van een gedeelte van het dorp Amerongen.
De grond is op alle deze plaatsen laag, het zou dus mis-
schien moeras of onvruchtbare grond kunnen beduiden;
die gissing wordt evenwel door niets anders ondersteund,
bij Graff II. 19a. vindt men ook lotstat, asylum, maar
dit komt mij minder toepasselijk voor; Hoeüfft geeft
het woord niet op.
Maal, Mal, in Malberg of Malburg, beteekent spraak,
zamenspraak en dus volksvergadering, (het oude mallum)
-ocr page 275-
.
264
even als heimaal en hagespraak. In Maaktede kan het ook
van malen, molere afstammen, zoo als men van het dorp
diens naams in Zeeland beweert. Malden en Malsen (oud-
tijds Malsna) weet ik niet te verklaren. Malberg komt
reeds in de Salische wet voor.
Made vr. in Alkemade, Hoogmade, Vromade, weide en ook
wel hooiland. Tusschen \'s Gravenhage en TDelft liggen
uitgestrekte weilanden \'s Gravenmaden genoemd. In de
Fuldasche brieven leest men „tradidit — partempratorum,
quod lingua nostra dicitur mada," — en in een charter
van 796 bij Bondam: in illa prata quae dicitur (sic)
Blidgeryngmad" dat is Blidgers made. In Noordholland
is het woord naar ik meen, nog in gebruik, en in Fries-
land en de Ommelanden zegt men meden, mieden.
Megen. Een oud Gallisch woord, dat ook zoover ik weet,
niet dan op Gallischen bodem voorkomt; ons Megen en
Nymegen behooren daartoe. Men heeft dit op verschil-
lende wijzen verklaard o. a. door water of rivier, maar
zeer gedwongen; mijns inziens moet het zooveel als stad,
dorp of heim beteekenen: het wordt doorgaans van ste-
den of dorpen gebruikt en dikwijls met een Romeinschen
geslachtsnaam verbonden of ook met het adject. nieuw,
evenals men dit gewoonlijk bij stedenamen aantreft, maar
niet bij namen van rivieren. Een stellig bewijs heb ik
echter nog niet gevonden, zelfs niet in de plaats van
Plinius Hht. Nat. III. C. 15.
Muiden, vr. oudtijds Muthon, Mutha, dat is mond eener
rivier, plaatsnamen zijn Muiden, Arnemuiden, Genemui-
den, IJsselmuiden, S. Anna ter Muiden. Het Angelsaxisch
heeft evenzoo mudh en mudha waarvan het Eng. mouth.
Het is oorspronkelijk hetzelfde woord als het vorige; het
uitvallen der » voor de d is meer eigen aan de noorde-
lijke Germaansche talen, het Saxisch en Skandinavischj
dan aan het Frankisch en de zuidelijken, maar ontbreekt
daar toch ook niet geheel, en die namen leveren dus
geen bewijs op van Saxischen oorsprong, zooals sommigen
gemeend hebben.
-ocr page 276-
aó5
Münd. Heeft tweederlei beteekenis: i°. mond eener rivier,
en dan is het woord mann. a°. vesting of sterkte, en in
dit geval schijnt het vr. te zijn. Het is bij onze plaats-
namen niet altijd met zekerheid te bepalen, welke beteekenis
bedoeld is, want meestal passen zij beiden even goed,
zooals in Leksmond, IJsselmonde, Roermond, alleen in
Lakemond en Wichmond schijnt de tweede beteekenis te
gelden, dus grensvesting, en stedevesting of zooals de
oudste brieven lezen Widmundi, Withmundi.
Monster, o. Hoofdkerk, ook wel klooster. Zoo heeft men]
ook de munster of hoofdkerk te Straatsburg. Van daar de
plaatsnamen Monster in het Westland (in 1156 Monas-
teriunf),
Monster op Borselen, Maasmunster, de stad
Munster en anderen. Bij de Middelnederl. dichters, b. v.
in den roman van Floris en Blancefleur, komt het woord
nog in dien zin voor.
Nes. Het komt mij voor dat dit woord beteekent eene lage
streek en dat het niet verward moet worden met het
Eng. ness, kaap. Meijer Woordenschat, heeft onder de
verouderde woorden nes, waterleegte, zijp; .doch dit is
zeker onjuist. Verschillende dorpen en buurten en zelfs
eene laag gelegene straat te Amsterdam heeten de Nes,
verder heeft men Eemnes, Matenes, Renesse, en in 1658
werden door de grafelijkheid in leen uitgegeven „de
tienden van de buitenoörden van den Zwijndrechtschen
waard, vulgo genaamd de nessche van den Zw. waard."
Repert. der leenen in Z. Holl. fol. 596^.
Ooi, vr. Oorspronkelijk misschien hetzelfde als ouw (verg.kooi
en kouw) dat is veld; doch het schijnt veelal aan plaat-
sen toegeëigend, waar weiden waren. Zoo heet zekere
weidestreek met een dorp bij Nijmegen, de Ooi, zoo ook
Poederoyen (dat echter oudtijds Podarwlc heette), Wade-
noyen (oudtijds fVadahern), Gansoyen en anderen.
Pekt of Speet, in de dorpsnamen Elspeet en Nunspeet is
nog onverklaarbaar. "2L\\t /fo-w\\ ^•V\' Nak,\\X- tS 3S3
Praast. Eene plaats over Arnhem en eene bij Emmerich
10
-ocr page 277-
ièö
Misschien verbasterd van het Latijnsche praesidium of
iets dergelijks.
Rak, o. Vaart, graft, nog bij Hooft. Plaatsnamen zijn b.v.
Gouderak, Houtrak, Langerak, voorts het Volkerak,
eene voortzetting van het Haringvliet, en het Damrak
te Amsterdam, zijnde eene gracht die op den Dam aanschiet.
Rode. Uitgerooide boschgrond, novalia. Oudhoogd. rod, no-
vale, bij Graff II. 489. Ten tijde der Romeinen was
het rauda, zooals blijkt uit den ouden naam van het dorp
Zundert, Sandrauda. Plaatsnamen in Nederland zijn Nis-
telrode, S. Oedenrode, Bingelrode (oudtijds Bingerode),
Wijnandsrade, éwdcdgfc ook Stampray en Venray. In
Duitschland Gernrode, Wernigerode en anderen.
Rijp, vr. Plaatsnamen zijn de Rijp in Noordholland, Rijp-
, -wetering, Dronrijp, Eekmarijp, Gooyingarijp (oudtijds
Gohimriip), Hardegarijp, Jarijp, Jortrijp, Zeerijp enz.
allen in het oude Friesland gelegen. In Groningerland
dragen de zijwegen voor voetgangers of trottoirs den naam
van rijp. Vermoedelijk zal het dus de straat aan het wa-
ter beteekenen, waarlangs de huizen gebouwd zijn en
welligt af te leiden zijn van het Latijnsche ripa. Verg.
ook Wassenberg, Bijdr. tot den Frieseken tongval, o. h. w.
Schot, Schoten. Plaatsnamen hebben dan het eene dan het
andere, maar vermoedelijk zal het laatste het meervoud
van het eerste zijn, zoo Enschot, Baschot (oudtijds Bo-
banscot), Oirschot, in België Aarschot, Voorschoten (oud-
tijds Forscate), Winschoten, Linschoten (in 1131 Linde-
scot), Kolmschate. Het is niet onwaarschijnlijk dat Kilians
verklaring hier past: „septum, libera custodia, locus con-
clusus," zoodat het een dorp beteekent dat binnen eene
omheining lag. Het Angels, heeft wel een woord sceat,
dat volgens Bosworth regio beteekent, bijvoorbeeld on
tham feower sceatum middan-eardes
, maar dit schijnt eer
met ons schede (scheiding overeen te komen en behoort
dus hier niet toe.
Süacht. Waterleiding, wetering. In eenen brief van 1364 bij
Driessen, Monum. Gron. p. 246, leest men, locus ad
-ocr page 278-
267
„faciendum slachte sive aqueductum." Van hier is het
Ommelander dorp Maarslacht genoemd, misschien ook
Slochteren, het Zeeuwsche dorp Zaamslag en zelfs het
Hollandsche Kalslagen, hoewel men daar des noods ook
eene andere afleiding van kon voorslaan.
Spijk. Zooveel als haag, betuining. In Gelderland kent men
nog de spijkschouwen, wanneer de dijken behoorlijk met
stroo of horden tegen het water beschermd moeten zijn.
Zie Geld. Piakaatb. 3. 408 en Sloet in Nijhoffs
Bij dr. IX. 155. Plaatsnamen zijn Spijk, Enspijk, Doorn-
spijk (in 796 Thornspic), Spijkenes. nXi ff*~~ £* \'*»"! -^*fc*^^ ^ ^ •
Steen, o. Oorspronkelijk steenenhuis en van daar slot. Plaats-
namen zijn IJsselstein, Hagestein, beiden oorspronkelijk
kasteelen, ook later veel bij namen van landgoederen en
buitenplaatsen.
Ter. Boom. Zie Doorn.
Terp, vr. Vloedheuvel tegen overstroomingen opgeworpen.
Friesche plaatsnamen zijn Greenterp, Olterterp, Slappeterp,
Ureterp, Wijnjeterp.
Til. Kili/en heeft: „ Ti/k, Fris. Holl. Pons, ponticulus." In
die beteekenis is het nog in Friesland en misschien ook
elders in gebruik. Van daar ook ons duiventil. De plaats-
naam Tilburg schijnt hier echter niet toe te behooren.
Trecht. Veer. Zie Drecht.
Vlaak. Zandplaat, schor, van het adject. vlak. In Zeeland
heeft men een dorp Vlake.
         &m*. ?-£*.*** •
Voorde, v. Gewoonlijk beteekent het waadbare plaats en van
daar overvaart, veer; inzonderheid als tweede lid in
plaatsnamen, b. v. Amersfoort, Westervoort; nog is het
woord voorde voor vadum niet geheel in onbruik, maar
niet altijd past die beteekenis, althans waar geen water
is, zooals te Duivenvoorde, Voorthuizen. In Montfoort
schijnt een Latijnsch woord aan te nemen. Hoeufft geeft
ook de beteekenis weg op en beroept zich op het Oud-
duitsch en Angelsaxisch, maar bij Graff en Bosworth
komt die beteekenis niet voor. Verg. ook Waard.
Voorn. Waarschijnlijk verbasterd van het Latijnsche forum.
-ocr page 279-
268
Men heeft net eiland O. en W. Voorn, waar de grond-
slagen eener verdronkene Romeinsche stad ontdekt zijn,
het kasteel Voorn bij Utrecht, waar een Romeinsch castrum
is opgegraven en Voorburg oudtijds Forenburg, bij het
oude Forum Hadriani. De beide eersten heeten in de 12*
eeuw Forne, Fornhe.
Voorst. Bosch, in het Latijn der middeleeuwen forestum,
Hoogd. forst. Men heeft Voorst in Overijssel, Voorst bij
Zutphen en de Vuursche fin de ne eeuw Furs*) in het
Sticht van Utrecht. In het Middel-Nederl. was het woord
foreest veel in gebruik, b. v. in een charter van 1150 bij
Kluit: „in silva quae coninces forest dicitur."
Vroon. o. Wat den heer toebehoort. Plaatsnamen zijn Vro-
made, Vroonakker, Vroonland enz. Ook het oude Franlo
en Vronanstat.
Waal, in Gelderland wiel, beteekent kolk bij eenedoorbraak,
ook naar het schijnt de doorbraak zelve, van daar de
plaatsnamen Klaaswaal, Zwartewaal. Maar de rivier diens
naams acht ik van den volksnaam Walen afkomstig:
Gallicus Rhenus.
Waard, Weerd, Woerd. Verschillende schrijfwijzen van
hetzelfde woord, want de a kon onder zekere voorwaarden,
oudtijds tot e en oe overgaan, zooals Bavo, Buovo, Sta-
veren en Stouvera, maar en mora, moer. De oudste
HSS. der 8e en 9* eeuw hebben dan eens werd, dan
weder wurd, vurd en zelfs furt, (b. v. in de Traditiones
Fuldenses.\')
In Anskarii vita S. Willehadi, een werk
der 9" eeuw, vindt men eene plaats Midlistan-fadhar-vvrde,
thans Misselwaarde genoemd. In Altfridi vita S. Lud-
geri mede in de 9\' eeuw, komt eene plaats voor, die in
de verschillende handschriften, volgens de uitgave van
Pertz, dus gespeld wordt: Hekwirt, Helewijrd, Hele-
guardis, Heligvvrt, Haeleweirt, Heikwort, Heiligvurdh,
Heligwerde
, thans Holwijrde bij Delfzijl. Dit weerd is in
het Latijn der middeleeuwen insula, gelijk men uit ver-
scheidene charters leeren kan, dat is een stuk land met
sloten of ander water geheel of grootendeels omgeven.
-ocr page 280-
a<$9
De beteekenis van begraafplaats die men er in de laatsten
tijd in gezocht heeft, ligt niet in het woord.
Wade. Dit woord heeft naar het schijnt, verschillende betee-
kenissen. i°. eene waadbare plaats, Kilian: „wad. }.waede.
vadum." 2°. doorbraak, in welken zin het schijnt voor
te komen bij van Mieris II. 280, zoo daar althans de
lezing zuiver is. Tot eene van beide beteekenissen be-
hoort de plaatsnaam Ravenswade. 30. gewaad en misschien
overdragtelijk bekleeding, beleening, als in Kovelswade.—
Of Wadenooijen hiertoe behoort is twijfelachtig; Wamel
schijnt te zijn het loo van de weeme d. i. de pastorij of
kerkhoeve.
Weer. Eene weer schijnt eene hoeve of bepaald stuk lands
te zijn; zoo de weren in de marken waar zij ook wel "
waren heeten; van daar een gewaarde in de mark, iemand
die zoodanige eigene hoeve in de mark bezit. In het
Utrechtsche register leest men van „septem were ad pis-
candum; Zwijndrecht komt in de elfde eeuw onder den
naam Swindrechtwere voor en Westerblokker heette in
1288 Westerblocwere. Misschien is het Friesche wier van
denzelfden oorsprong.
Wijn. Plaatsnamen zijn Delwijnen, Herwijnen, Sennewijnen,
(in 850 reeds Sinuinutn), Aaswijn (oudtijds Asuiri). Het
woord schijnt weide te beteekenen, waarvan in het OHD.
„biwine, depascat." Graff I. 882, van een niet voorko-
mend werkwoord winjan, pascere, en die verklaring
strookt met de gelegenheid dier dorpen: Delwijnen zou
dan lage weiden, Herwijnen, volksweiden kunnen zijn.
Wijzend. Men heeft Binnenwijzend en anderen in het Noor-
derkwartier van Holland. In eene sententie van den
Hoogen Raad van 9 Sept. 1598 heet het „eene wijzent
ofte kadijck;" Mr. G. de Vries in zijn werk de kaart
van Hol/. Noorderkwartier
bl. 92 verklaart het zoowel
door sloot als door kade.
Zate, vr. In de plaatsnamen Avezaat, d. i. havezate en
Heusden, in de 8e eeuw Hunsate; het beteekent een hof
of heemstede. Het woord saté of gesate wordt nog in
-ocr page 281-
47°
dien zin bij Middel-Nederl. dichters aangetroffen, b. v. in
den Seghelijn van Jherusalem en elders.
Zeel. In Scherpenzeel, Oldenzaal (in de ne eeuw Aldensele)
| Oudezeele, Neerockerseel en vele andere in België. Het
\' woord schijnt zooveel als kasteel te beteekenen.
Zundert, vr. Verbasterd van Zandrode, d. i. een uitgerooid
bosch op eenen Zandgrond. Zie hiervoor bl. 111.
Zwaag. Vooral in Friesland en de Ommelanden voorkomend,
ook in Noordholland, als Zwaag, Beetsterzwaag, Born-
zwaag, Hornsterzwaag, Kollumerzwaag, Langezwaag,
Snikzwaag, Zwaagwesteinde, Oudezwaag. Hoeufft haalt
uit Ihre Gloss. Suio-Goth. het woord swag aan, daar ver-
tolkt door „locus depressus et vicinia sua humilior" van
het IJsl. sueigia, inclinare. Het Oudhoogd. heeft „sweiga
f. vaccaritia, armentarium, buccula." Graff VI. 861.
Derhalve zooveel als weiland. In een charter van 139a
bij Driessen Mon. Groning. p. 736 leest men: „Dit
vorser, gras landes is ghe leghen in den Zwaghe bij Alte-
kama leen, in enen venne van zes grazen." Die zwaag
was dus eene weidestreek.
Zwet. Grens, nog in dien zin in de Ommelanden in gebruik;
van daar werd het even als laak ook van een grondgebied
gebruikt. Aremerswete en Winnemerswete bij Egmond,
die in een charter van 1083 voorkomen zijn de omtrek
of het grondgebied van Arem en Winnem.
Zwin. o. Kreek tusschen twee banken, in Noordholland nog
in dien zin gebruikt. Zie Paludanus Oudheidk. Verh. I.
29. Van daar in de omstreken van Wieringerwaard nog
het Middelzwin, het Boterzwin en anderen; hiervan is
ook de latere naam van het Sincfal bij Damme afkomstig.
Zijdewind, ook Zijtwende, Zijtwendinge. Grens- of ringdijk,
zijde. In een charter van 1277 bij van Mieris I. 389,
leest men: Wy hebben goet gevonden te setten eenen
streeck landts ofte ommeganck van eenen dijck, in \'t ge-
meen genaemt Zydewint, tusschen die wateren van de
Lecke ende den Donck. — „In eenen brief van 1285,
bij Driessen p. 47 heet het" aggerem seu obstructionem
-ocr page 282-
aque, que vulgo Sidwendene dicitur." Zie verder Driessen
a. w. bl. 431, die de ware beteekenis des woords grondig
verklaart.
Zijl. Sluis, in Friesland en de Ommelanden nog in gebruik;
van daar de plaatsnamen Blokzijl, Delfzijl, Randerzijl,
Monnikezijl, Nyezijl, Oldenzijl, Pieterzijl, Kommerzijl.
In Noordholland wordt het ook wel van een bruggetje
gebruikt.
Zijp, vr. Waterloozing, van daar de naam der grenzen van
het oude Holland, tusschen Maas en Zijp. In eene be-
kendmaking van burgemeester en kroosheemraden van
Rijnsburg las ik onlangs dat zij zouden komen schouwen
de Zijpen of waterloozingen. KilijEn verklaart het cloaca.
-ocr page 283-
LIJST DER NEDERLANDSCHE HERTOGEN EN GRAVEN IN
DIT WERK VERMELD.
Hertogen.
tot 719, Radbod.
734 of 736, Poppo.
809, N. N.
968, N. N.
IOl8, GOZELO.
IO50, GODEFRIDUS.
Graven.
Friesland,
Saxen,
Frankenland,
Hunusga,                     1057—68, Ecbertus I.
Fivilga,                       10.., Gotafridus dux.
1057—68, Ecbertus I.
1068—90? Ecbertus II.
Hugmerchi,
                 8" eeuw, Deodredus?
Ostraga,            vóór 755, Abba.
873. Albdagus.
1038—57, Bruno III.
1057—68, Ecbertus I.
1068—90? Ecbertus II.
IVestraga,
                   7 .., Gerhart ?
1038—57, Bruno III.
1057—68, Ecbertus. I.
1068—90, Ecbertus II.
Texla,                       985, Theodericus. II.
-ocr page 284-
986, Ansfridus?
1064, Theodericus IV of V.
985, Theodericus II.
1083, Theodericus V.
889, Gerulphus.
1064, Theodericus IV of V.\'
985, Theodericus II.
1046, Theodericus IV.
1083, Theodericus V.
944, Waloerus?
944, Radbod?
1027, Unroch.
IO . . , GoDEZO.
1064, Theodericus Bavo.
725 of 726, Erkenfridus?
975, ruotbodo.
944, everhardus.
1006, Baldricus.
1025, Temmo.
1025—1046, Gozelinus dux.
943, EVERHARDUS.
IO42, ECKEHARDUS.
IO54, GoDESCALCUS.
956, everardus.
1086, Egbertus.
Westerlinga.
Kinhem
,
Rinland,
Masaland,
vóór
vóór
Lake et Isla, vóór
vóór
Germepi,            vóór
vóór
Niftarlake,
Thrianta
,
tusschen
Umbalaha,
vóór
Tuvanti,
            vóór
Salon,
vóór
799—799» Wracharius?
855, WlGMANNUS.
954, WlGMANNUS.
968, WlGMANNUS.
omstr. 1049, Wecklo.
1083—1085, Gerardus.
IO76, DlEDERICUS.
776, WlGGERUS?
950, LlUDGERUS.
855, Ansfridus.
897» Dodo.
Ham a land,
Felua,
Flehite,
Batua,
20
-ocr page 285-
±74
lestrebenti,
Dubla,
vóór 950, Walcherus.
999, 1000, Unrohus.
1052, GerArdus.
720, ëbröinus?
948^ Irinvridus.
Niumagen,
1014—1021; Baldericus?
830, Lambèrtus?
863j Ansfridus?
Mosago,
Taxandr\'te,
1165, Meinardus.
1176, Herimannus.
1196, Alardus.
908, Albuinus.
968, Rodulphus.
969—1006, Ansfridus.
Ho/tland,
1018, Theodericus III.
1083, Theodericus V.
Stria,
Walachra
,
992, Ansfridus.
837, Eggihardus.
Graven, zonder bepaling van gouw.
8\' eeuw; Reginbert. j v i.„ & ,,         ,         ,,
| Iraaitt. jrutdenses, boven bl. 140.
Wiccingus. ;
847; Sigirus,
LlUTHARIUS
j Zie boven bl. 196.
Men moet hierbij in het oög houden, dat wij de gravfeh
alleen opgegeven hebben; iri zoover dit voor ons oogmerk
dienstig was en dat deze lijst düs uit de charters en andere
gedenkstukken diens tijds rtög merkelijk aangevuld kan worden.
-ocr page 286-
REGISTER.
De namen der gouwen zijn met kapitaal, die der wateren
met cursief, die der plaatsen met gewoon schrift gedrukt.
Abecenwalde, 168.
Adelricheim, 197, 206.
Adgeringelant, 152.
Adingama mora, 145.
Agastaldaburg, 179, 183.
Agilmari, 87, 193.
Agridiocensis comitatus, 173.
Alatinghe, 187.
Alblas, 75.
Alburcli, 203.
Aldensele, 176, 177.
Aldenthorp, 152.
Aldulsashem, 131.
Alfheim, 214.
Alfna, 156.
Alisti, 203.
Alingi, 129.
Alcmere, 150.
Alladna, 186.
Alm, 79.
Almeri, 51.
Alodun, 173.
Amaloli, 177.
Am ba, 198.
Am bh, 138.
Ambraveld, 198.
Amersforde, 194.
Amstelland, 168.
Amuda, 167.
Amuthario walde, 131.
Am ut bon, 131.
Analo, 202.
Andassale, 197.
Andledi, 132.
Angarlo, 186.
Angeslengi, 131.
Angledura, 211.
Angra, 198.
Angrina, 186, 199.
Angrisa, 215.
Anlidun, 173.
Anrepc, 173.
Apinis, Epene, 212.
Apoldro, 190.
Arachem, 179.
Archi, 191.
Arclo, 203.
Arnarion, 129.
Arnhem, 192.
Arnvurdh, 131.
Arlo, 172.
Ascamannasdelf, 152.
Aschendorpe, 180.
Ascete, 184.
Asderingon, 173.
Aslecarwald, 157.
Aspanmora, 142.
Asporon, 203.
Asuin, 186, 187.
Aszi, 191.
Astnun, 173.
Athethilt, 153.
Attingohem, 167.
Audaco, 223.
-ocr page 287-
a7<J
Bredhem, Bretenheim, 145.
Brittenburg, 36.
Brocchinc heiand, 153.
Brummen, 192.
Brumsale, 27, 224.
Bruoche, 191.
Brussina, 173.
Budiclar, 217.
Budilio, 215.
Bunninchein, 168.
Buocholtz, 212.
Buosinchem, 203.
Burdine, 45.
Burcundun, 139.
Burgiri, 173.
Burchnon, 205.
Burgun, 173.
Rum, 202, 203.
Burlo, Burlohe, ^7, 191, 192.
Burtnun, 173.
Buschusa, 157.
Busloth, 214.
Buxingi, 133.
C zie K.
Dabbonlo, 97, 191.
Dagerberch, 205.
Dalamun, 173.
Daventre, 183, 186.
Deddingiwerbe, 143.
Delf, 160.
Deringun, 173.
Dersmun, 173.
Dhest, 204.
Dholre, 177.
Diderin, 191.
Digena, 87.
Dynnun, 173.
Dioli Maandra, 197.
Diosna, 214, 215.
Dipanha, 82.
Dodewero, 199.
Doensburg, 205.
Doccinga, Dockynchirica, 137.
Dorbun, 173.
Dorestad, 169.
Austmora, 145.
Avesate, 203.
Axele, 226.
Babinheim, 206.
Raccamun, 131.
Bacchem, 151.
Bachevorth, 194.
Baclaos, 214.
Baltremodorf, 138
Barnes tra, 60, 148.
Banez, 152.
Barla, 197, 198, 221.
Batenburg, 204, 208.
Batua, 195.
Bedorowalda, 129.
Bemel, 212.
Benetfelda, 151.
Berg, 211, 212.
Berga, Bergen, Bergum, 152, 153.
Bergan, 161.
Berghem, 131.
Bergis, 222.
Bergon, 216, 221.
Berugtanscotan, 192.
Bestlon, Bathlon, 129.
Bevelant, Bievelant, 27, 223.
Bever na, 225.
Bidningahem, Bidningahusum, 191.
Biettine, 212.
Binbinna, 206.
Bingart, 187.
Binthem, 138.
Birni, 203.
Birsun, 173.
Bisashem, 131.
Blaricge, 211.
Blidgeringmad, 191.
Bobanscot, 214.
Bochursti, 192.
Bodengraven, 164.
Bodliswert, 143.
Bogehem, 151.
Bomela, 202, 203.
Bonfurt, (Bornfurt?) 138.
Bordonchar, 142.
Braclog, 97, 190.
-ocr page 288-
«77
Escmundelf, 153.
Even, 173.
Everikesthorpe, 168.
Ewic, 197.
Extra Schaldmeda, 131.
Falburcmarca, Valburg, 196.
Fardincheim, 145.
Fasna, 191.
Fatruwerde, 138.
Fehttt, Fech, 68.
Fehtna, 167.
Pheleppe, 186, 191.
Felisun, Velsan, 151.
Felua , 187.
Fenkiga, 139.
Fersne, 173.
Finnun, 173.
Fiyil, 43.
FlVILGA, 130.
Flardinglie, Florthingos, Phladirtingha, 159.
Fledeglo, 192.
Flehite, Flethetti , Fladate; 193.
Fleodrodun, 214.
Fli, 48.
Flieta, 6g.
Flissinghe, 224.
Fore, 156.
Forenburg, 156.
Forenholte, 157.
Forest, 216.
FORESTENSIS PAGUS, 139, 173.
Forismarische, 145.
Forne, 219, 220.
Fornhese, 98, 193.
Forschate, 156.
Forste, 191.
Fortrapa, 56.
Franlo, 149.
Fregimahusonhem, 167.
Fresdore, 168.
Fretmarashem, 131.
Friesland, 129.
Fughte, 214, 217.
Furs, 168, 194.
Fulnaho, 98, 175, 177.
Doronburc, 186, 197.
Drechterland, 149.
Driela, 202, 203.
Dübla, £05.
Duble, 80.
Dubridun, 97, 192.
Dude, 173.
Duisburg, 186.
Dule, 191.
Dungha, 222.
Durninum, 214.
Dusburg, 191.
Duthmala, 87.
Duttinghem, 187.
DüVELERO MARCA, 205.
Echmari, 138.
Ecke, 198.
Egmond, 150.
Ehti, 211.
Eyclia, 217.
Eintidcs, 138.
Einon, Einingi, 131, 132.
Eiteron, Aiteron, 168.
Ekerslato, 152.
Ekutha, 131.
Elbisge, 193.
Elebentem, 152.
Eliste, 196.
Ellasvurdh, 129.
Eltene, 186.
Elti, 197.
Embini, 173.
Emedun, 131.
Emelberga, 222.
Emese, 42.
Emingi, 133.
Empele, 202, 2:5, 217.
Endeholt, 217.
Engilbrehtesambehte, 145.
Engislingi, 131.
Englandi, 189, 190.
Epena, 212.
Erbeke, 183.
Eresloch, 214.
Ermklna, 202.
Erthepe, 217.
-ocr page 289-
»78
Hamaland, 182.
Hamarithi, Hamcrthc, 202, 203, 204.
Hany, 139.
Haragum, Horgana, 145.
Haralem, 151.
Harlemerholte, 99, 152.
Harawa, 197.
Httrga, 80.
Hariche, 161.
Harun, 173.
Hasalun, Haslum, 142, 143.
Hasbenni, 203.
Haspengouw, 211.
Hasungum, 176.
Hatalle, Hedilla, 202, 215.
Hatheim, 191.
Havekesdreht, 162.
Hedilla, Hatalle, 202.
Hehun, Hiam, 197.
Heilgalo, Helichelo, 151, 152.
Heimes, 138.
Heca, Hera, 187.
Helberga, 191.
Helicrichesambahte, 145.
Heligwerde, Helagwrdh, 128, 129.
Helderi, 173.
Hellanwich, 186.
Hellowa, 203, 204.
Hem, 143.
Hemecekyrike 153.
Hemstede, 152.
Hemus, 88, 193.
Hemvurdh, 131.
Hengestcote, 98, 193.
Heopurdum, 214.
Hera, Heca, 189.
Heram, 152.
Heriwina, 203.
Hero, 203.
Herpina, 215.
Hersingi, 129.
Herte, 179.
Hertena, 212.
Hertra, 211.
Hervelt, 198.
Hcsin, 187.
Heslem, 151.
Gaddingenheim, 145.
Galinghem, 160.
Gallinghem, 303.
Gallinchusen, 173.
Gamberen, «04.
Ganc, Gankchala, 145.
Ganderon, 205.
Gannitae marca, 196, 197, 198.
Gasterna, 225.
Geddigmore, 145.
Genape, 212.
Gengiloe, 191.
Gerhardas weritha, 131.
Germbpi, 162.
Gerleviswert, 130.
Gerselre, 224.
Gersiclia, 224.
Gestharpc marca, 164.
Gestichin, 153.
Gevesvurdlii, 133, 135.
Gezzi, 173.
Gillizela, 221.
Gimminich, 212.
Godekines hoffstat, 219.
Godlevingi, 131.
Gold/t, 81.
Gore, 176.
Gotolfeim, Godolfheim, 145.
Granavurdh, 131.
Grese, 187.
Grijn, 25.
Gruoninga, 172.
Gruosna, 187.
Grusbeke, 208.
Gusaha, 223.
Haagsche bosch, 100.
Haaks, 26.
Haccmunde, 150.
Haemmi, 205.
Haeslaos, 214.
Haftin, 204.
Haggon werva, 131.
Hallen), 151.
Hallithe, 173.
Halosta, 202, 203.
Haltna, 168.
-ocr page 290-
Husingest, 157.
Husnin, 197, 198.
Hustin, 198.
Hustinga, Husdingen, 128, 129.
Husuduna, 197.
Hl, Hn, Hr. Hw. Z. op L. N. R. W.
Idingchem, 216.
Imazankerka, 152.
Imiswalde, 143.
Ingaldinghem, 129.
Instarlake, 164.
Irmenlo, ^7, 191.
Iodichem, 168.
Isendic, 225.
Isendra, 198.
Isla, (In Holl.) 70.
Isla, (in Gelr.) 89.
Islegouw, 181.
ISLOI, l8o, l82.
Cacradeshehn, Cachritheim, Kekercem, 206".
Callinge, 145.
Callo, Caljaart, 37.
Cammingehunderi, 142.
Cainpan, 223.
Campinia, 217.
Campthorpa, 151.
Cassalo, 211.
Kasterchem, 152.
Castra, 197.
Catuwrt, 133.
Keddingrip, 142e
Chinnelosara gemarchi, 56.
Kinlosun, 145, 150.
ICiniiem, 149.
Ktnnem, 56.
Cluma, 211.
Colitnehornon, 139.
Collehein, 138.
Colwidum, 142.
Combescura, 225.
Corfcan, Corscan, i6u
Cralingen, 160.
Crastlingi, 131, 132.
Creca, 223.
Kreil, 90*
Hesola, 203.
Hessiga, 139.
Heterheim, 142.
Hezia, 215.
Hiam, Hehun, 198.
Hildebrandislant, 152.
Hilderedesziericon, 139.
Hindahlop, 142.
Hinesloten, 214.
Hohorst, 194.
Hoccascaute, 214.
Holsto, 179.
HOLTLANT, 218.
Holtsole, itfi.
Holzhusen, 193.
Homeru, 197,
Hornlo, 97, 190.
Hosenheim, 197.
Hos Ie, 97, 187, 192.
Hostenpinhem, 161.
Hostholt, 224.
Hostraga. Z. Ostraga.
Hostsagem, 149.
Hotsen, 190.
Hoverathorp, 157.
Hubshuven, 198.
Hugmerchi, 131.
Huiftarbant, 97, 193.
Huilpa, 90.
Huinni, 174.
Houa, 129.
Hukilheim, 206.
Huleri, 176.
Hulesdon, 173.
Hulislaum, 214.
Hulste, 227.
Humarcha, 132.
Humelle, 186, 187.
ffunese, 44.
Huijvc, 204.
Hunsetti, Hunsete, 202, 215
liunte, 82.
HuNUSGA, 127»
Huoltena, 87.
ff ureslede, 60.
Huron, 142.
Husidina, 145.
*"W
\\
-ocr page 291-
a8o
Crempene, 162.
Crepelfliete, 34.
Cuke, 212.
Curtagosum, 223.
Lona in Felua, 190.
Lona in Batua, 198.
Lopena, 191.
Loppishem, Lopsan, 156, 1
Loppesheim, 131.
Lorech, 168.
Lotde, 206.
Lovenen, 183.
Lunni, 212.
Laca, 69.
Lake et Isla, 161.
La 11 ga ra, 186.
Langenmore, 145.
Langlo, 98, 191.
Lanthem, 168.
Lantohi, Landei, 145.
Hlara, 193.
Lu ra ha, 82.
Lasdorpe, 130.
La ti) cm, 186.
Laubachi, 44.
Lefna, 186.
Lcghan, Legihan, 156.
Legde, 198.
Hlegilo, 197.
Legurlo, 98, 191.
Leidon, 198.
Leyla, 198.
Leithen, 155, 157.
Leithemuthon, 157.
Leomerike, 186.
Ler, 161.
Lethermengi, 131.
Leunspih, 145.
Levetlaus, 214.
Liendna, 198.
Liethe, 68.
Limbon, Limban, 151, 152.
Linna, 213.
Lintarwrde, 138.
Linterwic, 199.
Lintherunge, 173.
Liora, 80.
Liora et Hisla, 160.
Lippinge, 156.
Lisiduna, 193.
Lita, 211, 212.
Lochum, 187.
Lodon, 173.
Lona, Lonaralaca, 167.
Maandra, 197.
Maas en Waal, 204.
Maggenheim, 143.
Magehanchelant, 153.
Majorhuson, 129.
Malberc, 198.
Malderkke, 198.
Malsne, 202, 203.
Manheri, 176.
Mardunga, 51.
Maresdeop, 50.
Marisflietc, 129.
Marithaime, 196.
Manie, 68.
Marsna (by Utrecht), 167.
Marsne (b\\j Maastr.)» *"•
Marsum , 157.
Martras, 215.
Marvilde, 215.
Masa, Mosa, 76.
Mas al and, 157.
Mas al and, 209.
Masaland, 161.
Masamuthon, 161.
Masuic, 212.
Mathlinge, 80.
Medemelacka, 56.
Medemelacha, 147.
Medua, 203.
Meginhardeswich, 1961
Megrim, 205.
Mcniwerva, 129.
Menkenesdrecht, 219.
Mcpliin, 173.
Merclede, 191.
Merehcim, 138.
-ocr page 292-
;
a8i
Oya, 208.
Ordebolla, 152.
Orclo, 98, 191.
Orlinguerba, 137.
Ortinon, 215.
Osborgh, 225.
Osdem, 152.
Osne, 214.
Ospretashem, Osbragtashem, 153, 157.
Osterbac, 192.
Osterol, 215.
Ostesgest, 157.
Ostmore, 145.
OSTRAGA, 135.
Ostreholt (in Batua) 198.
Ostsagem, 151.
Ostwerdi, 131.
Ottarfliaton, 131.
Ottarloun, 98, 191.
Palethe, 215.
Pannarduin, 198.
Papingalant, 223.
Pethem, 145.
Pieplo, 215.
Pithclo, 173.
Pharanrodun, 139.
Pladclla, 216.
Podarwic, 202.
Polgest, 157.
Potarne, 164.
Prast, 196.
Pulmeri, 61.
Putfaem, 97, 190, 192, 194.
Quadraginta houvae, 168.
Quarsingseli, 191.
Quasa, 226.
Quirnifurt, 142, 143.
Radenburgarebroke, 157.
Raginni, 133.
Rathnon3 183.
Redh, 198.
Redun, 173.
Reynaren, 205.
Redtnchem, 188, 190, 192, 194.
21
Meri, 205.
Merona Bennon is, 225.
Merwede, 73.
Mereweda, 218.
Metwid, 138.
Midagb, 134.
Midisheim, 129.
Midningi, 143.
Mydrecht, 168.
Mierdupa, Werdupa, 192.
Millingen, 205, 206.
Minorhuson, 129.
Misncn, 148.
Mitilistenheim, 128.
Moerwater, 86.
Moffet, 98, 192.
Mokoroth, 98, 193.
Monicesloe, 142.
Mons litoris, 221.
Mosago, Masau, 208.
Mundcswide, 173.
Munihchusen, 192.
Municmad, 129.
Munzhic, 212.
Nardinglant, 194, 195.
Naruthi, 194.
Nethe, 187.
NlFTARLAKE, IÖ4.
Niol, 206.
Nitre, 205.
NlUMAGON, 206.
Niutlo, 190.
Hnodi, 193.
Nocdac, 142.
Nordmora, 150.
Northa, Nortgho, 157.
Northgouwe, 189, 190.
Northorpe, 152.
Northrevinc, 216.
Nywele, 204.
O bb in gh cm, 150, 152.
Obergon, 129.
Odigmore, 150.
Ocanni, Okinni, 180, 186, 190.
Occenvorth, 60, 100.
Offem, 157.
-ocr page 293-
a8a
Sedlingi, 133, 144.
Seiste, 194.
Selebach, 190
Seltnon, 133.                       
Sethon, 198.
Sibinwerde, Sibufurte, 138.
Sigeldrith, 155.
Sincfala , Cincfala, 83.
Sinuinum, 203.
Siwirdingelant, 152.
Scagon, 148.
Scaldis , 26, 222.
Scaldis, 82.
Scakerslo, 224.
Schakenbosch, 100.
Sceddanvurthi, 142, 143.
Sceldwalda, 131.
Schi, 161.
Schina, 211.
Schipleda, 162.
Scinmottera, 211.
Scirmere, 60, 152.
Scoronlo, Scorla, 152, 153.
Scorlewalth, 148.
Schota, 152.
Sculingleke, 60.
Scutnfort, 133.
Slavenburg, 160.
Slydrecht, 219.
Slohtoron, 131.
Smithan, 152.
Soys, 194.
Spana, 180, 186.
Spelthorf, 206.
Sperne, 61.
Spernerewald, 152.
Spiesant, 224.
Spilmeri, 61.
Sprange, 222.
Sprundclheim, 221.
Stadun, 139.
Staverun, 140.
Stedion, 131.
Steen walt, Steenrewalt, 98,
Stekede, 156.
Stele, 142.
Stellingwerf, 176.
Hrenhem sylva, 193.
Hrenheri, 176.
Hreni, 193.
Reniggem, 152.
Il en on , 129.
Rentilo, 190.
Reple, 215.
Retzword, 139.
Rexna, 196, 198.
Riazvurth, 129.
Richara, 59.
Ryede, 219.
Rijkswald, 97.
Rimbrahti, 193.
Kin, 62.
Rinesburg, 157.
Hrineshem , 197, 198.
Rinesmuthon, 65, 155, 158, ié
Ringeshcim, 138.
Rinland, 153.
Rinsaterwald, 157.
Rinwich, 198.
Riswich, 198.
Rodanburg, Radenburch, 156, 1
Rodenburg, 225.
Roggun, 173-
Roccun , 173.
Rosmalla, 215.
Rotliem , 196, 198, 203.
Rotherimarca, 190.
Rothulvashem, 157.
Rotton, 129.
Rudinhem, 168.
Rufïgcn , 161.
Rumelo, 217.
Rnnwerde, 138.
Hrussingi, 133.
SafHcka, 206.
Sagem, 61.
Sahsenheim , 129, 133.
Salon, 177.
Sandert, Sundert, 222.
Sandwich, 203.
Saxen, 172.
Saxnem , 157.
Seaewald 101, 191.
-ocr page 294-
. ^ \' • „. , - \' \'- l ; J-S - ■ \' \'
483
Steninge, 232»
Stevere, 102, 179, 183.
Stillinga, hagamundi, 197.
Stria, 220, 221.
Strude, 146.
Struong, 85.
Stucciaswrdh, 129.
Sturnaliem, 222.
Stutheborch, 194.
Sualisna, 167.
Suattingaburich, Swadenburg, 157.
Subenhara, 186.
Subort, 98, 192.
Suegsnon, 167.
Suesteren, 212.
Suetan, 156, 157.
Suiftarbant, IOI, 191.
Suigna, 167.
Suindrecht, 219.
Sulvenda, 190.
Sumathara, 187.
Sunnonmeri, 80, 223.
Suolle, 179.
Suornum, 97, 191, 192.
Sutfen, 186, 187.
Suthflieta , 223 , 81.
Suthardeshaghe, 149, 153.
Suthempe, 183.
Jjutherlem, 152.
Taglingi, 157.
Taxandrie , 213.
Telgud, 192.
Temsica, 226.
Teratina, 203.
Terschelling, 31.
Testrebenti, 199.
Texalmore, Tyeslemore, 145.
Texla, 23, 31, 143.
Thelden, 177.
Theoden, 187.
Theole, 200.
Theothorne, 192.
Thorenghest, 153.
Thorhem, 194.
Thorne, 212.
Thornspic, 191.
Thornvurdh, 129.
Those, 148.
Thri, 191.
Thrianta , 171.
Thrumiti, 203.
Thrustlingi, 133.
Thuredrecht, 218.
Thurlede, 80.
Th u vin e, 187, 189.
Tilliburgis, 214.
Tihem, 129.
Tijesleinore, 145.
Tippencheim, Dipbingheim, 137.
Tiuli, 193.
Tochingen, 138.
Tomacum, 198.
Trajectum (ad Rh.)» 164.
Trajecta (ad M.) 210, 211, 212.
Tremele, 204.
Tretnella, 222.
Tremethe, 187.
Trenscoten, 168.
Triendum, 177.
Tuilon , Thule, 203, 204.
Tunegurum, 179.
Tunenwert, Tununfurt, Thunewerd,
137» !38, 139*
Tungren, 191.
Tuvanti, 175.
Uberan Malsna, 202.
Ubburon, 168.
Ubkirica, 170.
Ukele, 203.
Ulft, 176.
Ulsnen, 177.
Uma, 203.
Umbalaha , 173.
Umeron , 197, 198.
Upgoy , 169.
Uphelte, 173.
Uphusen, 161.
Uplun, 186.
Upwilcanhem, 162.
Urch, 178.
Urthunsula, 190, 192.
Usquurd, 128.
-ocr page 295-
284
Wallehem, 152.
Walinoon, 173.
Waltheim , 138.
Warada, 197.
Warmelde, 157.
Warmunde, 157.
Wasda, 100, 226.
Wasia , 226.
Wastervelde, 187.
Waterange, 222.
Waterland, 149.
Watica, 202.
Watlarero marca, 197.
Watvurdh, 129.
Wecheramcrlas, 192.
Wcdiche , 203.
We frisse, Wesfrisse , 168.
Weggestapolon, 179, 183.
Welie, 198.
Welle, 204.
Welsib, 143.
Wenghelo, [79.
Werba , 138.
Werdupa, 190.
Werf hem, 128, 129.
Werkene, 75.
Werkenemunde, 219.
Werkum, 168.
IVeromeri, 60, 148.
Wertena, 211.
Werthusen, 207.
Wervon, 131.
Wesderewalde, 173, 180.
Westcappel, 225.
Westenpinhem, 161.
Westerbeiran , 161.
Westerbure, 142, 143.
Westerfle, 179, 183.
Westerhesi, 187.
Westerlinga, 146.
Westervurd, 186.
Westraga , 140.
Westsagem, 151.
Wethlara, 197.
Wictulfintfurt, Wictulfingefurt
Wide, 197.
Widock, 98, 193.
Uteromer, tfi.
Uthuson , 130.
Uttiloch, 190.
Utrecht, 164.
Valburg, 198.
Valcanaburg, 157.
Valclienburch , 212.
Vals, 212.
Vamele, 204.
Varoth, 24.
Vedervurdhi, 133.
Veldericke, 203.
Velesan , 151.
Velide, 192.
Vellepe, 192.
Velgasse, 202.
Vemiapen, Vennepa, 61, 152, 157.
Verdam , 198.
Vers ia, ?6.
Vinchem, 129.
Vixvurt, 129.
Vollun, 173.
Voreholt, 158.
Vorthusen , 192, 194.
Vronanstat, ttfl.
Vronle, Franlo, 148.
Vulfras, 27, 224.
Vunnilo, 97, 190.
Wachendorpe, 173.
Waclieringe, 138.
Wadahem, 202.
Wadenooi, 203.
Waderlo, 214, 215.
Wadinghem, 156.
Waganlose, 186, 189, 199.
Waganleisero marca, 188, 197.
Wagenwega, 190.
Wahtnun , 130.
W\'al, 70.
Walachra, Walchra, 27, 224.
Walare, 211.
Waldern, Waldahi, 139.
Walderinchem, 203.
YValdtnannevenna, 157.
Walli, 203.
\'
-ocr page 296-
a85
Wisside, 191.
Witebord, 139.
Withelte, 173.
Withmundi, 180, 185.
Witmuntheim, 145.
Witlam , Witland, 40, 220.
Witvurdh, 131.
Witwurdh, 129.
Wognem, 148.
Wolfgersdike, 27, 224.
Wotun, 197.
Woud zonder genade, 63, 94.
Wuardlo, 98, 191.
Wulfara, 196, 198.
Zeeland, 112.
Zegoltmarca, 190.
Zwin, 84.
Widropla, 173.
Widuwrdh, 130.
Wie, 129.
Wieringen , 24.
Wildiona, 131.
Wilere, 212.
Willighen, 162.
Huilpa, 90.
Wilshem, 176.
Wiltaburg, 166.
Wimnon, 152.
Hwinni, 173.
Windeshein, 208.
Wincheum, 128.
Wyrda, Wrdan , 163.
Wirem, 132.
Wirkingi, 129.
Wiron , 145.
Wrthun, 131.