-ocr page 1-
-ocr page 2-
»»"*.«. ^_.-:
mm \\ZOS
3
vol» MER?
i£\' BIBLIOTHECA )r1
c\\v
NTK^
-ocr page 3-
-ocr page 4-
af
*
-ocr page 5-
BRIEVEN o
EEN VRIEND BUITEN PARIJS,
(LETTRES PEOVINCIALES.)                          -/^f 0
VAN
BLAISE FA.SCAL.
UIT HET FRA.NSCH
Dr. A. W. BRONSVELD.
MET EENE HISTORISCHE INLEIDING.
UTRECHT,
C. VAN BENTÜM.
-ocr page 6-
\'
GEDRfKT, BIJ G. A. VAN" HOFTEN, TE UTRECHT.
-ocr page 7-
IETS OVER PASCAL\'S BRIEVEN
AAM
EEN VRIEND BUITEN PARIJS.
Veel opspraak en opschudding verwekte de beschuldiging in 1655
ingebracht tegen den Heer Arnauld bij de theologische faculteit te
Parijs. Den vijanden van Port-Royal, den leden van de orde der
Jezuïeten en hun aanhang was geen middel te gering om een ongunstig
vonnis te verkrijgen. Velen waren verkeerd ingelicht, en niet weinigen
tastten in volslagen donker omtrent een zaak, die door iedereen be-
sproken werd. Niet ieder had de noodige kennis van de godgeleerd-
beid om de bedoeling van de aanklacht, de redeneeringen van den
beklaagde te volgen en te vatten — en daarom was een klare, popu-
laire uiteenzetting van \'t geschil iets, waarnaar velen verlangden.
Sten gevoelde, dat de Jezuïeten een onzedelyk spel speelden, dat
bun beschuldiging ongegrond, dat de leer der kerk door Arnauld
niet aangerand was — maar wie was de man, die dat eens duidelijk
en nadrukkelijk in \'t licht zou stellen ? In een samenkomst van vrien-
-ocr page 8-
IETS OVER PASCAL\'S BRIEVEN.
VI
den werd Arnauld zelf daartoe aangezocht. Hy voldeed aan hun
verlangen; stelde een degelijk stuk op — maar toen hij \'t aan zijn
vrienden had voorgelezen, bemerkte hij zelf wel, dat het hun goed-
keuring niet wegdroeg. Op eenmaal wendt hij zich tot Pascal, die
ook tegenwoordig was, en zegt: „Gij zijt nog jong — gij moest iets
doen!" Pascal, die toen nog weinig geschreven had, beloofde, dat
hy zou trachten een schets te maken — maar hij stelde een brief,
dien hij aan den kring van de vrienden voorlas, en allen stemden
met het oordeel van Arnauld in: DU is uitstekend, dit zal gelezen
worden; dit moeten wij drukken.
Deze brief is gedateerd 23 Januari
1656, en de eerste der Provinciales.
Met gretigheid werd hij ontvangen, ieder las hem, en ieder door-
zag nu ook de logen van Arnauld\'s vijanden. Toen hij toch veroor-
deeld werd, vervaardigde Pascal den tweeden, derden en vierden
brief, die met nog grooter toejuiching ontvangen werden, want ieder
was opgetogen over den weergaloozen stijl, over de naïeviteit, de
ironie, de bondigheid van redeneering.
Aan \'t slot van den vierden brief beloofde hij, dat hij nog iets
zou zeggen over de zedeleer der Jezuieten, ofschoon hij zijn plan,
om over de leer der genade nog verder te handelen, niet opgaf.
Maar inmiddels maakte hy\' kennis met Escobar en andere casuïsten,
en weldra kende zijn verontwaardiging geen grenzen. Het werd zijn
begeerte deze onzedelijke stellingen voor goed te brandmerken. Niet
meer zoo snel als de vier eerste volgden nu de brieven elkander
op — de stof, die hy te verwerken had, was zoo uitgebreid en
vereischte groote kunstvaardigheid bij het schiften en ordenen. Één
brief vorderde vaak een arbeid van twintig volle dagen. Het karakter
-ocr page 9-
IETS OVER PASCAL\'S BKIEVEN.
VII
van den goeden pater jezuïet moest worden volgehouden even als
zijn eigen karakter, waarin hij optrad. Tot den dertienden brief
houdt hij zich met de zedeleer der Jezuïten bezig.
De naam, waaronder de brieven eerst bekend waren, was die van
Petites Lettres — en \'t duurde eenigen tijd eer men wist, wie ze
schreef. Pascal stelde ze samen in een herberg te Parijs tegenover
het Jezuïeten-collegie. Ook zijn zwager Pórier kwam daar zijn intrek
nemen. De provinciaal aan wien deze brieven geadresseerd waren,
zal, naar sommigen beweren, Périer zijn geweest.
Vruchteloos zochten de Jezuïeten naar een geschikten pleitbezorger;
hun onbekende vijand, dit gevoelden zij, had hen diep gewond en
hy ging nog altijd voor met hen rechtstreeks of in hun pater Annat,
aan wien de twee laatste brieven gericht zijn, te bestrijden.
De twaalf eerste brieven werden aangeboden aan de koningin van
Zweden, die toen te Parijs was, en ze met vreugde aannam.
Pascal, die den naam van de Montalte had aangenomen, zag de
gretigheid, waarmee zijn brieven ontvangen werden, steeds toenemen.
Van den zeventienden werden er aanstonds meer dan tien duizend
gevraagd. Men weet niet zeker, wie ze drukte. Sommigen noemen
Pierre Ie Petit. Ook verhaalt men dat de meeste brieven zyn ge-
drukt op een molen te Parijs tusschen Ie Pont Neuf en Ie Pont au
Change, en wel met een inkt, die aanstonds droog was, en waarvan
Ie Petit het geheim met zich in \'t graf heeft genomen. De laatste
brief is gedagteekend 24 Maart 1657.
Tot voor weinige weken heb ik gemeend, dat ik hier de eerste
nederlandsche vertaling gaf van Pascal\'s Provinciales; maar\'tismjj,
bij een toevallige ontmoeting met een vriend van Pascal, gebleken
-ocr page 10-
vm                           iets over pascal\'s brieven.
dat de Petites Lettres onder den titel: „Brief van een Edelman aen
sekeren vriend over de zedenleer der Paters Jesuiten" te Keulen bij
Nicolaes Schouten in onze taal zonder jaartal zijn uitgegeven. De
vertaling begint met den vijfden brief, waarin de zedeleer der Jezuïeten
opzettelijk ter sprake komt.
Men zal mij, b\\j \'t beoordeelen van dezen arbeid, hoop ik, met
verschooning behandelen. Sommige volzinnen hebben my veel tyds
gekost, en meer dan een is nog niet zooals hij behoort te zijn. Ik
gevoel het — maar greep het betere niet.
Bij vernieuwing de aandacht te vestigen op een onvolprezen letter-
kundig meesterstuk, op de gevaarlijke strekking van de zedeleer
der Jezuïeten, en op de laagheid van hun karakter, was hét doel\'
dat ik mij met deze vertaling heb voorgesteld. Ik hoop er velen
vrienden van waarheid en vrijheid een dienst meê te hebben gedaan.
Haarlem,
A. W. Bronsveld.
November 1875.
-ocr page 11-
INLEIDING
OH
PASCALS LETTRES PROVINCIALES.
Niet weinigen, die wij gewoon zijn, als groote mannen te beschou-
wen, en ook groot te noemen, hebben die grootheid alleen te dan-
ken aan de stevige schouders van voorgangers waarop zij staan, en
aan onze onbekendheid met dit voetstuk; of wel aan een samenloop
van omstandigheden, die zich vaak zonderling en onbegrijpelijk
genoeg om middelmatige, of nog minder dan middelmatige, mannen
groepeeren en samendringen, en zoo den man des middens met
geweld van den bodem in de hoogte stuwen, Plaise Pascal heeft
zijn grootheid noch aan anderer steun noch aan omstandigheden
te danken; zijn grootheid, zijn adel is een particulier eigendom,
zijn door eigen krachten verworven goed. Blaise Pascal was een
genie, en heeft zijn grootheid dus, maar ook alleen, aan God te
danken. In 1623 geboren en reeds in 1662 na een langdurig
lijden, dat vooral sedert 1658 duurzaam was, overleden, heeft hij
zich in de meest uiteenloopende zaken een grooten naam verworven.
Wat mochten de wiskundige vakken niet verwachten van den man,
die als knaap van 12 jaren de beginselen der wiskunde weer had
uitgevonden, en met het bewijs, dat de som der hoeken eens
driehoeks gelijk aan twee rechte hoeken is, bezig was, toen hij door
zijn vader op heeterdaad betrapt werd, dat hij in plaats van te
spelen, zich bezig hield met een studievak, zijn vaders lievelings-
vak (waarmede de verstandige man zijns zoons geest nog niet wilde
-ocr page 12-
INLEIDING
X
lastig vallen) en waartoe hem zorgvuldig alle bronnen waren afge-
sloten ? De wiskundigen hadden recht iets groots te verwachten, en
hij heeft die verwachting niet te leur gesteld. Zijn verhandeling over
de kegelsnedeu, op zijn 16Je jaar vervaardigd: zijn verhandeling over
het evenwicht der vloeistoffen: zijn beschouwingen over het Torri-
cellische ledige, en de door zijn toedoen gedane proeven; zijn oplos-
sing van \'t probleem der Cycloïden, enz. en de zoo vruchtbare
beschouwingen, die den grond der Waarschijnlijkheidsrekening heb-
ben gelegd, bewijzen genoeg, dat hij een mathematicus van den
l*"n rang was, die de wetenschap verder heeft gebracht, en haar
zeker nog vrij wat verder zou gedreven hebben, wanneer hij minder
streng denker geweest was en de algebra bij de meetkunde had
willen gebruiken, en zich later niet, omdat andere, hooger zaken
zijne ziel geheel innamen, aan de studie der wetenschap had ont-
trokken. De wetenschap was voor hem dan ook, zooals hij zelf in
een zijner brieven zegt, dat zij het moet zijn, de beproeving, niet
het gebruik zijner krachten. Waartoe zou hij zijne krachten gebrui-
ken ? Ter eere Gods, tot welzijn van den naaste, tot bestrijding
van het kwade. Het plan, het groote plan zijn levens, eene apo-
logie van \'t christendom te leveren, werd door zijn lichamelijk lijden
en zijn vroegen dood verijdeld. Maar de losse stukjes, de enkele
gedachten, die hij over \'t een en ander dat in dit werk zijne plaats
moest vinden, neergeschreven had, en die ons onder den titel van
„Pensees de Pascal" bewaard en bekend zijn, toonen genoeg, welk
een meesterstuk in gespierden stijl, vol van de fijnste en grootste
opmerkingen, van de zuiverste logica het geweest zou zijn. Pascal\'s
Pensees, die los daar op \'t papier, wellicht vaak onder hevige
lichaamspijnen, neergeworpen gedachten, zouden voldoende zijn, om
hem te doen tellen niet onder de geleerden , dat zegt weinig, maar
onder de wijzen van den nieuweren tijd.
Moeten wij ons dus wat de Pensees, hoe schoon zij ook zijn,
betreft, met iets onnfgewerkts, beter met iets, dat te nauwernood
geschetst is, behelpen; wij bezitten toch ook nog een meesterstuk
van Pascal, in zijne „Brieven aan een vriend buiten Parijs." Een
meesterstuk, door allerlei soort van menschen, om verschillende
redenen, als zoodanig erkend; zoowel, om geen anderen te noemen
door een Voltaire die de Jezuiten verdedigde tegen Pascal\'s voor-
stelling, als door een Sainte-Beuve, en een Alexandre Vinet. Voltaire
-ocr page 13-
OP FASCALS LETTRES PROVINX\'IALES.
XI
prees het als het eerste geniale werk in proza, dat men in \'t Fransen,
had, als een werk, waarin men geen enkel woord van welsprekend-
heid mist, en dat aan de woorden der Fransche taal een vaste, in
geen 100 jaar veranderde beteekenis gaf. Sainte-Beuve (Port-Koyal
II1, p. 541) getuigt er van, onder veel anderedingen, dat Pascal\'s
schertsende wijs van behandelen de Jezuiten, de Molinisten en de
Thomisten heeft doodgeslagen , en nog menige andere zaak dood of
althans erg ziek heeft gemaakt; — en Vinet (Etudes sur Blaise
Paseal, pag. 272), zegt „Alleen om letterkundige redenen, zou ik
jonge geesten, die te gelijker tijd de moeielijke kunst van discus-
sieeren, en de niet minder moeielijke kunst van schrijven wilden
leeren, naar Pascal verwijzen."
Doch Pascal was niet slechts een groot man: hij was ook een
vroom man. Men leze slechts zijne werken en de indruk , dien zij
geven, is dat wij hier te doen hebben met iemand, die bij, die in
zijnen God leefde: die niet slechts over de genade wist te schrijven,
maar haar ook had leeren kennen; en die wat hij deed, deed ge-
dreven door de liefde tot God en zijnen naaste. Toch was en
bleef hij zoon zijner kerk; en zoo verklaarde hij (in zijn 17da
blz. 261 der Holl. vertaling): „omdat ik, Gode zij dank, mij
binden laat door de katholieke apostolische en roomsche kerk, i
ik wil leven en sterven, en in de gemeenschap met den paus
soeverein hoofd: buiten haar toch bestaat, en hier ben ik zeker van,
geen zaligheid." Men vergel. ook pag. 293 onderaan en 294.
Daarom vatte hij ook de vermaning: „Zoo werkt dan u-zelfs zalig-
heid met vreeze en beving" op in een zin, dien wij Protestanten
niet goed keuren, en die hem tot allerjei geweldige doodingen des
vleesches, zelfs tot lichamelijke kwellingen leidde, maar ook tot
daden van de grootste liefde voor den naaste en de grootste zelf-
verloochening bracht. Jansenius werk: „Hervorming van den inwen-
digen inensch" schijnt een verbazenden invloed op hem gehad te
hebben. Voor Jansenius was de zucht naar wetenschap slechts een
bijzondere vorm van de begeerlijkheid des vleesches, en hij had de
uitspraak gedaan: „Die altijd onrustige nieuwsgierigheid heeft men
trachten te verbergen onder den naam van wetenschap. En daar-
door is dat onderzoek ontstaan naar de geheimen der natuur, die ons
niet aangaan, wier kennis nutteloos is , en die de menschen willen
weten alleen maar om ze te weten." En Pascal, die in de weten-
-ocr page 14-
INLEIDING
XII
schap en voor de wetenschap zoo geheel had geleefd, dat hy\' door
zyn arbeid zijn reeds niet sterke gezondheid volkomen geruïneerd
had, mag de waarheid voor zich zelven van deze uitspraak heb-
ben ingezien. Hij deed sedert „afstand van het verzamelen van
alle andere kundigheden, om zich uitsluitend te wyden aan die
eenige zaak, die Jezus Christus noodig noemt," en getuigde later:
„Toen ik de studie van den mensch begon, zag ik dat die afgetrok-
ken wetenschappen hem niet passen, en dat ik, door er in door te
dringen, mij verder van mijn bestemming verwijderde, dan de ande-
ren door ze niet te weten."
De laatste jaren zijns levens waren dan ook, wanneer zy\'n onge-
steldheid het hem toeliet, voornamelijk, men mag zeggen, bijkans
geheel, gewijd aan het lezen der H. S., aan \'t gebed en aan wei-
doen der armen.
Deze weinige regelen mogen voldoende zijn tot staving der uit-
spraak, dat Pascal een groot en een vroom man was.
Pascal\'s brieven aan een vriend buiten Parijs verplaatsen den lezer
reeds dadelijk te midden van een strijd, van welken men den aan-
vang en het doel moet kennen, om dit meesterstuk der fransche
letterkunde, door mannen van de meest uiteenloopende richtingen
als een Voltaire en een Vinet, een Sainte-Beuve en een DreydorfF,
om het zeerst geprezen, in alle deelen te begrijpen en daardoor eerst
recht te genieten. — Wellicht zijn niet alle lezers der Brieven zoo
thuis in de kerkgeschiedenis en meer bepaaldelijk in die der lloomsch-
katholieke kerk, dat zij zonder \'t een of ander eens weer na te slaan,
de zaken levendig voor den geest hebben. — Om dit naslaan, altijd
min of meer lastig, onnoodig te maken, werd deze inleiding ge-
schreven.
De Hervorming, in \'t begin der 16d* eeuw in Duitschland en
Zwitserland begonnen, had zich in korten tijd over \'t geheele be-
schaafde Europa uitgebreid. Op de meeste plaatsen had zy een door
\'t bederf der geestelijkheid zelve behoorlijk toebereiden grond ge-
vonden : Gods geest werkte mede en duizenden omhelsden de nieuwe
leer. Kiet overal gelijk steeds in Spanje en soms in Italië had
de pauselijke macht den sterksten steun bij de wereldlyke regeering,
en kon zij door de Inquisitie met haar gevloekte martelkamers en
heiligschennende Geloofsdaden (auto da fe"»J het nieuw ontwakende
leven en de zucht des gewetens naar vrijheid in stroomen bloeds
-ocr page 15-
OP PASCALS LETTRES PROVTNCIALES.
XIII
rookende houtraijten of moordende kerkerholen verstikken. — En
de paus en zijne kardinalen mogen vaak de zucht hebben geslaakt:
„waar moet het heen?" Zij hadden toch in Rome zelf van den En-
gelenburg Duitsche soldaten met den paus hooren spotten en zien
drinken op de gezondheid van Paus Luther." — Van waar zou hun
een hulpe komen?
Van een spaansch edelman, Ignatius, van Loyala, die door een
wond in zijne carrière als krijgsman en vrouwenvereerder gestuit, op
zijn krankbed meende door God zelven tot iets groots geroepen te
worden. Na een pelgrimstocht naar Jeruzalem gedaan te hebben,
waarop hij op minder aangename wijze met der Franciskanen be-
zorgdheid kennis maakte, en na met noesten onbezweken vlijt, de
als page en krijgsman verwaarloosde studiën opgevat en voltooid
te hebben, eerst in Spanje, daarna, nadat hij door de Dominikanen
met. de gevangenis der Inquisitie had kennis gemaakt, in Frank-
ryk, en enkelo aanhangers gevonden te hebben, biedt hij zijne
diensten en die zijner vrienden den paus aan, zoo deze hun ver-
eeniging wil erkennen. Niet zonder zich bedacht te hebben, en
alleen door den nood der tijden gedrongen kan Paul III besluiten
een macht naast zich in de kerk in het leven te roepen, die wel
belooft hem en de kerk te zullen dienen, maar die reeds in hare
eerste statuten den paus iedere macht over hare leden ontnam en den
Generaal der Orde de uitgestrektste volmacht verleende. Eerst ruim
twee jaren na het eerste aanzoek verkrijgt Loyola 27 Sept. 1540
zijn wensch ; na echter reeds intusschen enkele bewijzen van\'s pausen
gunst te hebben genoten, onder anderen in 1539 de kerk van Jezus
(van waar de naam Jezuiten) te Eome voor zich en zijne vrienden te
hebben ontvangen. Wat was nu het doel der orde? De kerk
van Eome te sterken ook door bekeering van Heidenen. De uit-
breiding der Hervorming tegen te gaan, de Hervorming zelve te
bestrijden en haar zoo mogelijk uit te roeien, maar niet door
de Inquisitie, waarvan Loyola, en niet zonder reden, een af-
keer had.
Heeft zij haar doel bereikt ? Tot op zekere hoogte, ja. Sints Loyola\'s
Orde verrees, hield de uitbreiding der Hervorming op, werd zij zelfs
op enkele plaatsen teruggedreven; en de Hervormden hebben wel
toe te zien, dat het niet nog meer gebeure.
Hoe bereikte zij haar doel ? De bekeering der Heidenen door den
-ocr page 16-
XIV
INLEIDING
niet genoeg te prijzen moed barer Zendelingen, door de bijkans onge-
looflijke en allerschandelijkste wijze waarop zij het Christendom
verknoeide naar de eischen van der Heidenen geloof eu verbeelding.
De bestrijding van het Protestantisme door den nimmer verflauwenden
ijver en het (men verschoone dit woordj kattengeduld van de leden
of bestierders harer orde; door den monsterachtigen (want het is
eene onmensehelijke, de rede en vrijheid niet slechts bindende maar
sloopende) eenheidsband, dien zij om al hare leden sloeg; en door de
verstandige keus harer middelen: de opvoeding der jeugd en jonge-
lingschap en het bezetten der biechtstoelen. — Opdat deze beide
laatste dingen voor hen gemakkelijk zouden worden gemaakt, kregen
zij in 1545 van paus Julius Hf voor al hare leden 1°. het recht de
functiën van den heiligen dienst in alle kerken en op alle plaatsen
te verrichten; 2°. het recht om alle Academische graden te ver-
leenen, met de bepaling dat die aldus verleende graden evenveel
rechten gaven .als de graden aan eene universiteit verkregen; 3°. het
recht om den heiligen dienst te verrichten zelfs gedurende een In-
terdict (tijdens hetwelk anders iedere godsdienstige handeling geschorst
was) en om absolutie te geven ook in die gevallen, die zich de paus
zelf voorbehouden had. Menige vereeniging zou zich met die voor-
rechten tevreden gesteld en ze alleen, zonder zich zelf verder veel
moeite te geven, gebruikt hebben. Niet alzoo Loyola\'s leerlingen.
Met den grootsten vlijt legden zy zich toe op de studie der weten-
schappen, en velen hunner telden en worden nog geteld onder de
bekwaamste mannen; wat Loyola wil doen, wil hfj , natuurlijk volgens
zijne opvatting, goed doen, en dit is niet slechts prijzenswaardig
maar in alle opzichten navolgenswaardig. Hun scholen moeten
trekken door de deugdelijkheid van het onderwijs, door de bekwaam-
heid der leeraars of hoogleeraars. En nu de biecht ? Om de menschen
naar hun biechtstoelen te trekken, moet de biechtvader niet al te
streng, niet al te hard zijn. Hy moet zachtkens straffen, veel door
de vingers zien, veel vergoelijken. Maar hoe zal hij dit kunnen?
Door eene andere beschouwing dan die welke de heerschende is, of
in \'t leven te roepen of algemeen te maken, waardoor veel dat ge-
woonlijk als kwaad, als zonde wordt beschouwd, als zoodanig weg-
geredeneerd of bloot als verkeerd voorgesteld wordt. De Casitistiek
bood daartoe een zeer geschikt middel. Daze wetenschap, zoo zulk
e in in de meeste gevallen onlogisch en onzedelijk werk van \'s men-
-ocr page 17-
XV
OP PASCALS LETTRES PKOVINCIALES.
schen geest dien naam kan dragen, reeds geruimen tijd vóór de
Jezuiten door sommige roomsche godgeleerden in \'t leven geroepen,
onderzoekt bij gewetensvragen of zaken van moraliteit in den uit-
gebreidsten zin des woords, wat in ieder geval, en onder bepaalde
omstandigheden goed, althans niet slecht, ten minste te verdedigen
is. De casuistiek, om den wille der absolutie bij de biecht in \'t leven
geroepen, werd door de Jezuiten gretig gebruikt en geëxploiteerd
om hun, als biechtvaders, eene gemakkelijke taak te bezorgen, de
biechtelingen naar hun. stoelen te trekken en zoo hun invloed te
vermeerderen. In de brieven van Pascal wordt de casuistiek ge-
woonlijk de leer der waarschijnlijkheid (probabilitéj genoemd; en
men verstaat onder probabilhmus gewoonlijk die moraal, byzonder
den Jezuiten eigen, volgens welke eene handeling gerechtvaardigd
wordt, zoodra voor haar deugdelijkheid de een of andere grond van
waarschijnlijkheid kan worden opgegeven.
Met ongelooflijke snelheid en verbazende kracht breidde zich de
orde in zeer korten tijd zoo uit, dat men het den kardinaal de
Bausset wel mag nazeggen, „dat zij geen kindsheid heeft gekend";
en wanneer men op haar tegenwoordige krachtsontwikkeling ziet, is
men wel geneigd zyne verklaring dat zij „geen ouderdom had" over
te nemen. Dat zij dit doen kon was het gevolg van haar inrichting,
van haar wetboek, dat door Kichelieu, wien men toch wel in zulk
eene zaak recht van spreken zal toekennen, een staatkundig en gods-
dienstig meesterstuk werd genoemd. Plaatsruimte verhindert ons
hier, die inrichting door Loyola en zijn vriend en opvolger Lainez
opgesteld, na te gaan. Genoeg zij hier de korte aanwijzing dat
hij, die Loyola\'s orde intreedt, eigen inzichten en wil moet buiten
laten, en stipt en zonder aarzelen gelooven en doen wat zijne supé-
rieuren van hem eischen. Nimmer was een leger onder den be-
kwaamsten veldheer zoo gedisciplineerd als het leger der Jezuiten
is; en van den aanvang werd er door Loyola zelf voor gezorgd in
zijne „Geesteiyke Oefening" dat die tucht nimmer kan ophouden.
Zegt hy daar niet, dat dertig dagen met zijne methode voldoende zijn
om den wil en \'t verstand, om de geheele ziel te temmen ? — Daar
het ons hier niet te doen is eene geschiedenis der orde te geven,
laten wij haar gang in Duitschland, Portugal, Spanje, Italië enz.
rusten, en slaan slechts een blik op haar streven in Fraukryk, dat
ons van zelf tot Pascal en zijn brieven zal brengen. Slechts eene
-ocr page 18-
XVI                                                       INLEIDING
opmerking; dat \'s pausen macht op het Concilie van Trente (1545
1563) niet aanmerkelijk besnoeid werd maar ongedeerd bleef, had
zij te danken aan de onbezweken volharding van drie zeer bekwame
Jezuiten, Lainez, Salmeron en Ie Jay.
In geen land in Europa scheen de Hervorming meer opgang te
moeten maken, dan in de Nederlanden en Frankrijk. In de Neder-
landen, vooral in de zuidelijke, had zich de volksgeest tot zulk een
hoogte van vrijheid ontwikkeld, dat de eisch om vrijheid van gewe-
ten eigenlijk niet eens behoefde gedaan te worden, maar van zelf
moest voortvloeien uit het bestaande.
In Frankrijk had de geestelijkheid immer zulk eene zelfstandige
houding tegenover den Roomschen stoel aangenomen, dat het van
de Gallicaansche kerk te venvachten was, dat zij het oog zou ope-
nen voor wat er verkeerds in de kerk was, en zij dit, al ware het
op andere wysc dan de duitsche Hervormers, zou verbeteren. Daar
had eene Hervorming in Erasmus geest kunnen plaats grijpen. —
Dat het daartoe niet kwam had zijn oorzaak in twee redenen, 1°.
de godsdienst werd ondergeschikt gemaakt aan de politiek. 2°. De
Jezuiten werkten hier met al hun macht.
Reeds in 1540 begaven zich 16 leden van Loyola\'s orde naar Pa-
rijs , om daar de lessen aan de Universiteit te volgen; maar daar zij
meestal Spanjaarden waren, moesten zij bij \'t weer uitbarsten van
den oorlog tusschen Frans I en Karel V die stad verlaten. Nauwe-
lijks is echter de vrede geteekend of zij keeren in 1544 in grooter
getale terug, en vinden een beschermer in den bisschop van Cler-
mont, die hun huisvesting verleende en bij zijn testament een geldsom
vermaakte. In 1550 kregen zij, op aanbeveling van den paus en door
bemiddeling van den kardinaal van Lotharingen, van Hendrik III ver-
lof om van de reeds ontvangen geschenken een huis en een college te
bouwen; maar \'t parlement weigerde dit verlof te enregistreeren, en
het gaf dus niet veel. Toen in 1552 de koning nieuwe verlofbrie-
ven gaf, werden deze met de pauselijke bul door \'t parlement aan
den bisschop van Parijs en den deken der theologische faculteit ter
beoordeeling gezonden; en met zeer ongunstig advies terug ontvan-
gen. „De bul," bevatte volgens de verklaring van den bisschop,
„dingen in strijd met de rede, en die in de christelijke godsdienst
noch geduld noch opgenomen kunnen worden;" terwijl de Sorbonne ver-
klaarde, dat „de Orde haar gevaarlijk voor \'t geloof, verstorend voor
-ocr page 19-
jor de Guises , die iutusschen als hun beschermers wa-
!n, eindelijk de verificatie van de koninklijke brieven
^isatie hunner bul, doch met vrij belangryke beperkin-
6ou. iw»— _g zich daaraan weinig stoorden begon een strijd tus-
schen de Universiteit en de Orde, die met afwisselend geluk ge-
voerd werd. Zoo werd de Orde wel in 1594 uit Parijs en Frank-
ry\'k gebannen, maar keerde reeds na 1598 steelsgewijze en na 1603
openlijk terug. In 1604 werd zelfs het edict van terugroeping door
\'t parlement geregistreerd, en Hendrik IV, die zijne voorliefde voor
Rome met feiten meende te moeten bewijzen, overlaadde hen met
weldaden. Zijn dood, waarvan men beweerde dat de Jezuiten niet
onschuldig waren, veroorzaakte wel een hevig verzet van het
parlement, en bewerkte de verbranding van verschillende boeken,
onder anderen die van Mariana, waarin hij over den konings-
moord handelde, maar de regentes was hun gunstig, en hield hen
staande.
Richelieu dwong hen de leer van Santarelli over de oppermacht
des pausen in wereldUjke zaken aftekeuren; en in 1631 kregen zij
eindelijk het recht van vryheid om te onderwijzen, waarvan zij spoe-
dig een onbeperkt, vaak zelfs met de voorwaarden, waarop die vrij-
heid gegeven was, strijdig gebruik maakten. Maar hun invloed aan
aan \'t hof was reeds groot en zy konden dus wat meer dan een an-
der. Ook in de zuidelijke Nederlanden zochten zy die vrijheid van
onderwijs te krijgen. Maar daar waren zij, voor als nog, minder voor-
spoedig. Cornelius Jansenius, tweemaal 1624 en 1625 als afge-
vaardigde van de Leuvensche hoogeschool naar den koning van Spanje
gezonden, had van \'t hof te Madrid weten te verkrijgen , dat den
Jezuiten verboden werd te Leuven een openbare school van philosophie
of theologie te houden. Welke vijanden hij zich daarmede gemaakt
had, ondervond hij eerst in Spanje, toen hij bijkans door hun toe-
doen, als offer der inquisitie gevallen ware, later toen twee bis-
schopszetels, waarvoor hy de aangewezen persoon was, die van
Antwerpen en Gent hem ontgingen. En al werd hy nu ook al
onverwachts tot bisschop van Yperen benoemd, zijn leven, zoo het
langer geduurd had, ware hevig door hen verbitterd geworden. Hij
stierf echter reeds in 1636 na l\\ jaar bisschop geweest te zijn.
B
-ocr page 20-
De groote vriend, van Jansonius was Duvergier de Hauranne, i
bekend onder den naam van den abt van St. Cyran. Menig
hadden deze beiden samengeleefd, en een groot deel van den
gewijd aan de studie des Bijbels, der concilicn, der kerkvader.\'
vooral van Augustinus. Beiden waren geroepen om de Jezuitei
keer te gaan, ieder op zijne wijze. St. Cyran was een man die
God maar geen mensehen ontzag, een man van karakter, die z
voor geen kardinaal Kichelieu week , en diens gunstbetooningen e\'
zeer als zijn toorn en kerker versmaadde. — In 1620 werd hij
van St. Cyran, en herstelde onmiddellijk in zijn klooster de stre
regelen van Benedictus; maar toen hij ook de geestelijkheid van 1
tevin wilde dwingen haar zeden en gedrag wat meer in overeenst
ming met haar stand te brengen, verwekte hij zulk een storm,
hy besloot de het goede niet willenden aan hun lot over te laten,
zich naar Parijs begaf, om daar nuttig werkzaam te zyn voor z
velen als zich aan zijne geestelijke leiding wilden toevertrouwen,
kende Parijs van vroegere jaren en wist wat daar omging; beter
zegd wat er omgegaan was, want in de laatste jaren was er de ♦
stand niet verbeterd; maar die vererging voerde hem ook al wat i
eenig gevoel van zonde had, en behoefte aan iets hoogers gevoe
toe; en weldra telde hij onder zijne biechtelingen velen van Fra
ryks edelste en aanzienlijkste mannen en vrouwen. De strenge, e
stige levensbeschouwing, door St. Cyran aan zijne volgers medegedet
en de voor \'t geestelijk leven weinig geschikte atmosfeer in \'t Ie\'
te Parijs, noopten velen dier heeren zich aan het maatschappelijk lei
tn onttrekken en zich te vestigen in de nabijheid van het nieu
ooster Port-Eoyal, in een der wyken van Parijs gelegen. In 1
tde, reeds vijfdehalve eeuw heugende, klooster Port-Royal,
mige uren afstands van Parijs gelegen, was sedert eenigen tjj
oor toedoen van de abdis, moeder Angelica, dochter van den
jezuiten-bestrijder wel bekenden advokaat Antoine Arnauld, een nie
leven ontwaakt; \'t welk zulk een goed geruchte van zich deed uitga:
dat meer zusters en leerlingen toestroomden, dan het klooster 1
bergen. De zusters waren toen naar Parijs gegaan en hadden d
het ruimere gebouw in de faubourg Saint-Jacques betrokken en i
ren zoo onder de geestelijke leiding van St. Cyran gekomen. ]
die faubourg St. Jacques den Jezuiten, — want zij waren het voor
meiijk, die, geleid door de Casuïsten, de onzedelijkheid dier tjjden v
-ocr page 21-
XIX
OP PASCALS LETTRES PROVIXCIALES.
schoonden en haar dus in de hand werkten, — een doorn in het oog
was, is licht te begrijpen; maar ook aan ltichelieu beviel het niet, dat
de degelijkste en bekwaamste mannen zich aan \'t staatsleren en aan
de balie onttrokken; en waartoe ? Nu om stil te leven, weldra mis-
schien om openlijk een strijd te beginnen zoo als een eeuw vroeger
de hervormers hadden gedaan. Frankrijk zou voelen, dat het een
meester had. St. Cyran werd gevangen genomen (Maart 1638) en
op al zijn papieren beslag gelegd, en hoewel uit het onderzoek dier
papieren niets aan den dag kwam, dat de gevangenneming wettigde,
de kardinaal hield den abt te Vincennes in zijn kerker. „Hij is ge-
vaarlijker dan zes legers," verklaarde Richelieu. aan St. Cyrans in-
vloedrijke vrienden, die om zijne invrijheidstelling verzochten en die
niets verder konden verkrijgen, dan dat de abt niet van alle aanra-
king met de buitenwereld werd afgesloten.
St. Cyran kon dus voortgaan met het geestelijk bestuur van Port-
Royal, van de dames in \'t klooster, zoowel als de heeren daar
buiten, aan wier vereeniging men ook den naam van Port-lloyal gaf,
en die vooral op letterkundig en paedagogisch gebied niet weinig tot
Frankrijks luister hebben medegewerkt. Wij zeiden de heeren daar
buiten; maar moeten daarbij denken aan een andere beteekenis van
buiten. Want toen St. Cyran ingekerkerd werd, kregen de heeren
bevel de Faubourg St. Jacques te verlaten. Zij gehoorzaamden na-
tuurlyk en vestigden zich in de nabijheid van het oude klooster
buiten de stad. Doch dit was Kichelieu\'s bedoeling niet. Nog in
\'t zelfde jaar 1638 werden zij ook van daar verdreven; maar kwamen
reeds in \'t volgende jaar weer terug. Een menigte anderen , vooral
mannen uit de eerste standen, sloten zich by hen aan, en deden,
als door een tooverroede, een tal van huizen en kasteelen in de
nabijheid van \'t oude klooster uit den grond verrijzen. St. Cyran
die de waarde van den tijd kende, en wist dat de ledigheid des
duivels oorkussen is, gaf ieder dier heeren een werk op, evenredig
met zijn krachten en aanleg. Zoo St. Cyran langer geleefd had, er
ware gewis nog iets anders uit Port-Royal gegroeid, dan het gewor-
den is onder de leiding van den zeer geleerden en strijdhaftigen en
vromen, maar minder krachtigen en minder menschkundigen Arnauld.
St. Cyran bleef zoolang Bichelieu leefde, die wel wist van wat soort
van mannen hrj iets te vreezen had, in den kerker. Eerst eeuige maan-
den na den dood van den kardinaal werd hij op \'t aanhoudend ver-
B*
-ocr page 22-
XX                                                          INLEIDING
zoek zijner vrienden losgelaten. Doch zijne dagen waren geteld en
acht maanden later stierf hij. 1643.
Nu kwam de leiding van Port-Koyal, om zoo te zeggen in de
handen van Antoine Arnauld, gewoonlijk de groote Arnauld genoemd
en de jongste broeder van moeder Angelica. In 1612 geboren en
bestemd voor de balie, liet hij op verzoek zijner moeder en door
St. Cyrans toedoen de studie der rechten varen en wijdde zich aan
den geestelijken stand. Hij werd leerling der Sorbonne (een theolo-
gische school van den grootsten invloed te Parijs), studeerde vlijtig en
las op St. Cyrans aansporen de werken van Augustinus. Welken in-
druk die lectuur op hem gemaakt had bleek reeds uit zijn eersten
schriftelyken arbeid, die hem de gunst van zijn meester aan de Sor-
bonne, Eichelieu\'s biechtvader, deed verliezen, en de hem toege-
dachte plaats als lid der Sorbonne vooreerst niet deed krijgen. —
In 1641 werd Arnauld dokter en priester en deed hy afstand van
zijne bezittingen ten behoeve van Port-Royal, en in 1643 gaf hij zijn
werk „over de herhaalde Communie" uit. Dit werk, zoo ingrijpende
in de kwesties van dien tijd, maakte verbazend veel opgang, ver-
schafte hem een plaats in de Sorbonne, en ontlokte een tal van
pamfletten en een heirleger van afkeuringen van de zijde der Je-
zuiten. Daartegen schreef Arnauld zijn „zedelijke theologie der Je-
zuiten" en hiermede was de strijd voor hem begonnen. Gelijk weleer
de paus Luther naar Rome ontboden had (Luther ging echter niet),
wilden nu de Jezuiten hebben, dat de strijd tusschen hen en Arnauld
te Rome zou beslist worden ; maar ook Arnauld, gesteund door \'t
Parlement, de Sorbonne, de Universiteit weigerde aan dien eisch te
voldoen, die strijdig was met de rechten der fransche Kerk en van
den franschen Staat. In 1644 verscheen een nieuw werk van Arnauld
„Traditie der Kerk over de boetedoening" en in 1647 hadden de
Jezuiten de voldoening, na vrij wat moeite dit boek onder censuur
gebracht te zien. Dit was hun eerste overwinning op Arnauld. Maar
reeds in 1643 had Arnauld eenige werkjes in \'t licht gezonden die
aan den strijd tusschen hem en de Jezuiten een grooter uitgebreid-
heid, en den laatsten meer vat op hem gaven.
Letten wij even op den oorsprong van dien strijd.
De stryd over de genade, die reeds in de 5d* eeuw tusschen
Augustinus en Pelagius 1) was gevoerd, en als strijd tegen de Semipe-
1) Augustinus leerde, dat de genade absoluut noodzakelijk is, maar alleen
-ocr page 23-
OP PASCALS LETTRES PROVINCIALES.
XXI
lagianen circa een eeuw duurde, was, welke ook de uitspraken der ver -
schillende concilies geweest waren, eigenlijk nimmer beslecht gewor-
den; en \'t was dus natuurlijk dat zy ter eener of anderer tijd weer
op kwam. Keeds in de middeleeuwen (13de eeuw) rhernieuwden
Thomas van Aquino (de doctor Angelicus, in de brieven pag. 22,
daarom engel der school genoemd) en Duns Scotus, (de doctor
subtilis) den strijd; waarbij Thomas en zijne aanhangers, de Domi-
nikanen (in de brieven ook Thomisten geheeten) de gevoelens van
Augustinus omhelsden, en Scotus met zijn partij, de Franciskanen
(of Scotisten), Semi-pelagianen waren. Het concilie van Trente had
de zaak eigenlijk niet goed aangedurfd, en de Dominikanen, die op
last des concilies den Eoomschen katechismus gemaakt hadden,
hadden getracht tusschen de twee nog altijd bestaande partijen door
te zeilen, door een middelweg te kiezen, maar met het gezicht
gewend naar de Thomisten. Het onderscheid tusschen de voldoende
(suffisante) en de krachtgevende (effieace) genade werd gemaakt; en
wel zoo, dat de eerste eigenlijk niets beteekende en den mensch
volkomen vrijliet; de laatste alles was, en bepaald verhinderde het
kwade te doen. Nu traden ook de Jezuiten in \'t strijdperk. Molina
(zyn aanhangers heetten Molinisten) noemde de predestinatie eene
wreede zaak, en leerde, dat de mensch uit zich zelven, zonder de
genade, goede daden, zelfs daden des geloofs, kan doen; en wilde
van geen eigenlijke krachtgevende genade weten. Hiertegen ver-
zetten zich weder de Dominikanen, en daar de kerk geen verklaring
had gegeven van den aard der krachtgevende genade, werd door
paus Clemens VIII eene congregatie de auxilik divinae gratiae
bijeengeroepen, die 200 zittingen hield van welke Clemens er 65
bijwoonde, maar eigenlyk niets uitrichtte. Want Clemens VIII,
die voor de leer der Dominikanen was, durfde de machtige partij
der Jezuiten, van wie hy reeds zoovele diensten had ontvangen,
niet aan, en stierf nog voordat er eene beslissing was gevallen;
en zyn tweede opvolger Paul V vond het na eenigen tijd het
veiligste de congregatie naar huis te zenden, en \'t verbod uit te
voor de uitverkorenen bestemd. Pelagius zcide, d»t de genade slechts relatief
noodzakelijk is; dat zij het den mensch slechts gemakkelijker maakt zijue be-
stemming te bereiken, en dat zij zich uitstrekt over en openstaat voor alle
menschen.
-ocr page 24-
INLEIDING
XIII
vaardigen om verder over die zaak te spreken (1606). Maar paus
Paul dacht zeker niet aan zijne vrienden de Jezuiten, toen hij dit
bevel gaf.
Jansenius had na den geheelen Augustinus tienmaal en diens ver-
handelingen tegen de Pelagianen dertigmaal gelezen te hebben, zich
eindelijk neer gezet om een boek te schrijven Aiigmtinus geheeten.
Twintig jaren werkte hij er aan, en kort voor zijnen dood had hij
er de laatste hand aangelegd. De Jezuiten, wieu en de naam van
Jansenius en de naam van Augustinus niet veel goeds voorspelden,
hadden wel hun best gedaan, de verschijning van het boek tegen te
houden, maar dit was hun niet gelukt. Zij beijverden zich nu het
onder censuur te krijgen, en werkelijk wordt het den 1 Aug. 1641
op de lijst der verboden boeken geplaatst. Maar die plaatsing be-
teekende weinig voor Frankrijk, waar te dier tijd de uitspraak der
Sorbonne alleen geldig was; en de Jezuiten wisten nu te bewerken
dat Urbanus zijne bul (In eminenti) tegen Jansenius werk uitvaar-
digde, ten einde zoo de Sorbonne te beletten het aan te nemen. Een
en ander bewoog Arnauld (Aug. 1643) de pen op te vatten tot het
schrijven van zijne: „Eerste en Tweede Opmerkingen"; zijne „Be-
schouwingen over een zoogenoemde censuur" zijne „Bezwaren tegen
de bul In eminenti" en zijne „Eerste en tweede Apologie van
Jansenius".
En hiermede had Arnauld de zaak van de partij van St. Cyran
min of meer vereenzelvigd met de zaak van Jansenius. Zijne vijan-
den hadden dit reeds vroeger gedaan, en beweerden dat Jansenius,
St Cyran, Arnauld en nog een vierde eene bijeenkomst hadden ge-
houden te Bourgfontaine, en daar hun krijgsplan om het Christen-
dom uit te roeien hadden vastgesteld. Dit zou geschieden door
vier middelen: 1. door \'t gebruik der sacramenten tot eene zoo
ernstige en vreeselijke zaak te maken , dat de geloovigen verplicht
waren er zich van te onthouden 2. door de kracht der genade ein-
deloos te verheffen, en te leeren dat zij alles alleen doet, wyl zij
onweerstaanbaar is, en dat Christus door Zijn dood niet voor alleu
die genade verworven heeft, die noodig is om de wet te betrachten ,
3. Door de biechtvaders, die zich tegen deze leer verzetten in kwaad
gerucht te brengen en 4. door het zichtbaar opperhoofd der kerk
aan te vallen, wiens onfeilbaarheid men zou beperken tot de gemeen-
schappebjke samenwerking met de algemeene concilies, ten einde in
-ocr page 25-
OP PASCALS LETTRES PROVINCIALES.                      XXHI
geval van Anathema zich op deze te kunnen beroepen." Deze geruch-
ten werden langzamerhand meer en meer uitgebreid, en de Jezuiten
waren gereed om de eerste gelegenheid die zich zou voordoen, om
hun vijanden te verpletteren, te gebruiken.
Nicolaas Cornet, de leermeester van Bossuet, een Jezuit, werd —
men zegt, na eerst in schijn uit de orde getreden te zijn, ten einde
dezen post te kunnen bekleeden — syndicus van de faculteit der
Theologie en bracht in de Sorbonne een zevental stellingen, van
welke vijf de dwalingen in den Augustinus te vinden moesten bevatten ,
ten einde deze stellingen te doen veroordeelen.
Die vijf stellingen, waarvan in de Provinciales geduriglijk sprake
is, maar die er nimmer geheel vermeld zijn, wijl ze toen algemeen
bekend waren, luidden :
1°. Sommige geboden Gods zijn voor de rechtvaardigen, hoezeer
zij alle krachten inspannen om ze te volbrengen, onuitvoerbaar,
tenzij zij de genade hebben, om ze hun mogelijk te maken.
2°. In de zondige natuur weerstaat men nimmer de inwendige
genade.
3°. Het is niet noodig, dat de wil vrij zij van de noodzakelijkheid
tot handelen, om in den gevallen natuurstaat eene zondige of een
verdienstelijke daad te doen; het is genoeg dat de wil vrij zij van
dwang.
4°. De Semi-pelagianen stemden toe, dat eene vroegere en vóór-
komende genade noodig was voor iedere bijzondere daad; maar zij
dwaalden, als zij beweerden dat de menschelijke wil die genade kon
weerstaan of haar helpen.
5°. Het is eene dwaling der Semi-pelagianen te zeggen, dat Jezus
Christus voor alle menschen is gestorven, of zijn bloed heeft vergoten.
Zou de Sorbomiö over dere zaak uitspraak doen? Vijf en tachtig
bisschoppen meenden dat dit \'s pausen werk was, en drongen daarom
op een verwijzen naar Eome aan. Innocentius X, die verklaarde
nooit de theologie te hebben bestudeerd, aarzelde lang met zijn uit-
spraak; maar veroordeelde eindelijk de eerste stelling als onbeschaamd,
goddeloos en kettersch; de 2d0 en 3de als alleen ketterscb, de 4de als
valsch en kettersch en de 5de als valsch, onbeschaamd, schandalig,
goddeloos, beleedigend , kettersch.
De vijf voorstellen waren dus behoorlijk gecondemneerd: en de
Port-Royalisten hadden met de veroordeeling daarvan vrede! Ook zy
-ocr page 26-
XXIV
INLEIDING
veroordeelden ze! Maar, zeiden zij, zij zijn niet van Jansenius; —
Jansenius heeft zoo iets niet geleerd. En daarmede was de strjjd
weer teruggebracht tot het begin : want de Jezuiten wilden den strijd.
De Jansenisten, of liever de Heeren van Port-Boyal, eischten dat
men hun de plaatsen in Jansenius zou aanwijzen, waar men ze lezen
kon: maar aan dien eisch voldeden de paters Jezuiten om eene alles
afdoende reden niet; want zij waren er niet in te vinden. Toch ver-
klaarde paus Alexander VII ze er zelf in gelezen te hebben, en de
Port-Koyalisten om den paus geen démenti te geven, namen aan dat
de Jezuiten opzettelijk een exemplaar hadden laten drukken, waarin
zij ze hadden ingevoegd; en lieten overigens de verklaring van den
paus, die in een quaestie de fait niet onfeilbaar was, rusten, wijl
ook hij geen aanwijzing deed. Lodewijk XIV belastte den graaf de
Gramont met de verificatie dezer zaak, en de hoveling redde zich
uit deze voor hem netelige zaak met de verklaring: „als zij er in
zijn, moet ik bekennen dat zij er in \'t strikste incognito zijn." Maar
acht en dertig bisschoppen deden te Parijs de uitspraak, dat de paus
de vijf stellingen had veroordeeld als zijnde van Jansenius, en de
paus bekrachtigde die verklaring (1656).
Arnauld had intusschen ook niet stil gezeten. In 1649 had hij zijne
„Beschouwingen over de onderneming des Heeren Cornet" in de we-
reld gezonden. In 1650 zagen zijne „Beschouwingen over den brief
des Heeren Vabres" (den eersten onderteekenaar der aanklacht tegen
de stellingen) het licht — maar de Jezuiten, uitermate in hun schik
over de bul van Innocentius, hadden „De nederlaag en verwarring
der Jansenisten" met eene weinig voor hun smaak getuigende alle-
gorische gravure laten drukken; waartegen Sacy: „De miniaturen van
den almanak der Jezuiten", waarin zeer scherpe quatrainen, schreef. —
En toen Jean de Labadie, hier te lande wel bekend, na eerst 15
jaren Jezuit geweest te zyn, en een kortdurige aansluiting aan de
Port-Eoyal vrienden tot de Hervormden overging, juichten de Loya-
listen en verklaarden het Jansenisme tot den grooten weg die naar
\'t Calvinisme leidt. Hiertegen trad Arnauld weer op met zijn brief
over den afval van Jean de Labadie en met zijn Bemonstratie tegen der
paters Jezuiten: „Manifest over de ware leer der Jansenisten." Daarop
volgde eene korte stilte, die echter gelijk wel meer pleegt te geschie-
den slechts de voorlooper, in eenig opzicht de aankondiging, was van
het onweer dat los zou barsten. — De Jezuiten gebruikten dien tjjd van
-ocr page 27-
OP PASCALS LETTRES PROVINCIALES.
XXV
rust, om zich door hun inschikkelijkheid naar ieders zwak en naar ieders
zonden, krachtige steunen te bezorgen, en toen zy nu sterk genoeg
waren, en de invloed van hun pater Annat als biechtvader van
Lodewyk XIV , den grootsten vergulden nul als 100 geteld , dien
de wereld immer zag, machtig genoeg scheen om hun de zege te
verzekeren, begonnen zy\' den strijd. Den hertog de Liancourt, al-
gemeen bekend door zijne liefdadigheid en zijn godsdienstzin werd
in 1655 door Picote, priester van Saint-Sulpice, de absolutie ge-
weigerd, tenzij hij zijne kleindochter, die pensionnaire was te Port-
Koyal, van daar terughaalde, iederen omgang met de Heeren van
Port-Royal afbrak en den bekwamen abt de Bourzeis, lid der
Fransche akademie, uit zijn huis verwijderde. — Deze zaak ver-
wekte niet weinig opzien en Arnauld schreef op verzoek zyner
vrienden, den 25 Februari 1655 een „Brief van een dokter der
Sorbonne aan een heer van stand" ten einde den priester op zijn plaats
te zetten. Tal van beleedigende schrifturen waren \'t gevolg van dien
brief, en Arnauld zond onder den titel „Brief van een dokter der
Sorbonne aan een hertog en pair van Frankrijk enz." (den hertog de
Luynes) een tweede geschrift de wereld in, waarin hij de valschheid
en lastertaal dier vijandige geschriften aantoonde. Deze brief, die
naar men zegt paus Alexander VII zoo met bewondering vervulde
voor de vroomheid en geleerdheid des schrijvers, dat hy den auteur
aanmaande voortaan de libellen zijner tegenstanders te verachten,
gaf Arnaulds vijanden een middel aan de hand om hem, naar zij
meenden, voor goed te knakken. Zy haalden er twee voorstellen
uit, die zij aan de theologische faculteit ter censuur aanboden. Een
en zeventig doctoren en wel van de geleerdsten en vroomsten wilden
als verdedigers optreden, maar de Jezuiten waren dezen braven
lieden te slim. — Zij maakten allerlei bepalingen die hun de zege
moesten verwerven, en geholpen door den kanselier Séguier en de
40 leden der Bedelorden, wie zij in plaats van 8 tegen alle recht
in de faculteits-vergaderingen plaats verschaften, droegen zy de zege
weg; Arnauld werd verketterd en in hem, Port-Royal; en hy werd
uit de Sorbonne en uit de Theologische faculteit verstooten. — Ter-
wjjl dit proces hangende was, trachtte men der goede gemeente
diets te maken, dat Arnauld\'s meeningen de grondslagen van het ge-
loof der kerk ondermynden; en de vrienden van Port-Royal meenden
nu dat het zaak was, de eenvoudige zielen over den waren toestand
-ocr page 28-
INLEIDING
XXVI
van zaken te onderrichten. Arnauld wordt dientengevolge door zgne
vrienden aangespoord om een toelichting der zaak te schrijven. Hij
doet dit, en leest wat hij gesteld heeft aan zijn vrienden voor, maar
merkt aan hun trekken, dat het hun goedkeuring niet wegdraagt. —
„Gij hebt gelijk" zegt hij en daarop zich tot Pascal wendende:
„maar gij die jong zijt, gij moet eens iets doen." Deze wil zich
niet onttrekken en belooft een schets te leveren, die dan door anderen
kan worden uitgewerkt; en den volgenden dag levert hij niet een
schets, maar een volledig stuk, dat aller goedkeuring verwierf en
Arnauld deed zeggen: „Dat is voortreffelijk, dat zal bevallen, dat
moet gedrukt worden." — Het werd gedrukt, en verscheen met den
datum 23 Januari 1656 als eerste der Provincialen. De brief
maakte furore. Zijn onderwerp was: De geschillen in de Sorbonne,
en de uitdrukking het naaste vermogen," van welke de Molinisten
zich bedienden om Arnaulds veroordeeling te bewerken. 29 Januari
verscheen een tweede brief van dezelfde hand (Pascal teekende de
brieven niet; maar bleef incognito, zoodat de Jezuiten wel gissen
maar niets met eenige zekerheid zelfs vermoeden konden) „over de
toereikende genade." — De 8** brief, met datum 9 Febr., handelde
over de onrechtvaardigheid, ongerijmheid en onwaarde der censuur
van Arnauld. De 4d\', gedateerd 25 Februari, spreekt over de
werkelijke, altijd tegenwoordige, genade en over de zonden in on-
wetendheid bedreven.
De vijfde brief, dd. 20 Maart, krijgt een ietwat ander karakter,
dat de overigen behouden. Met dezen begint de eigenlijke be-
strijding der Jezuiten. Het doel hunner nieuwbakken (en \'t was
een baksel) moraal wordt aangewezen. De casuïsten worden ver-
deeld, en de leer der probabiliteit verklaard. In den zesden brief,
10 April, worden eenigen hunner listige kunstgrepen om \'t gezag
van Evangelie, kerkvergaderingen en pausen te ontduiken, medege-
deeld; eenige gevolgen van de leer der waarschijnlijkheid nagegaan,
en de zedenbedervende inschikkelijkheid jegens priesters, monniken
en dienstbaren aangetoond. In den zevenden brief wordt meegedeeld,
hoe en onder welke omstandigheden zij moorden goedkeuren; in
den achtsten, hoe \'t recht verkoopende rechters, woekeraars en
bankroetiers volgens de Jezuiten hun geweten gerust kunnen stellen.
In den negenden, wordt de gemakkelijke weg naar den hemel ge-
schetst, dien zij den der wellust en in zonden levenden bereiden
-ocr page 29-
XXVII
OP PASCALS LETTRES PROVLNCIALES.
enz. — De gansche leer der Jezuiten wordt in haar maatschappij" en
zedebedervenden invloed nagegaan, en telkenmale met uitspraken
vnn Jezuitische schrijvers gestaafd. Eerst stelt de schrijver het
voor, alsof hij in die dingen onderricht kreeg van een goeden pater
Jezuit, die er genot in smaakt, eenen nieuweling te winnen, door
hem te toonen hoe gemakkelijk de Casuïsten alles maken en hoe
zij in alle bezwaren hebben voorzien. Fijn is hier de humor. Niets
satyrisch, of sarcastisch, maar zooals Vinet het zegt, het komische
heeft de overhand; doch dat verheven komische, dat den ernst der
zaak niet schaadt, hem integendeel sterker doet uitkomen. — Met
den elfden brief wordt de vorm anders. De brieven zijn nu niet
meer aan \'t adres van den vriend buiten Parijs, om dien op de
hoogte der zaken te brengen, maar aan de paters Jezuiten zelven
of aan een hunner, Annat den biechtvader des Konings. De dialoog
is nu weg. Men mist den zich in zijne Casuïsten verkneuterenden
ouden pater met zijne bijkans onbegrijpelijke goedaardigheid: —
maar de vorm der brieven , de aangename indruk, dien zij maken,
lijdt er niet onder. De kunst, die hier niet gemaakt maar aange-
boren is, bereikt zelfs een hoogeren trap. De redeneering, niet
slechts de stijl, vloeit. Met de grootste bevalligheid, de meest
innemende voorkomenheid treedt zij in den aanvang des briefs op,
om de boodschap te doen, die haar gelast is; maar deze aankondi-
giug is niet geschied, of zij breidt, altijd met de uiterste beleefdheid,
hare vleugelen uit, niet om weg te vliegen of van uit de hoogte
te strijden, maar om den vijand te omsingelen; van alle kanten
komen haar hulptroepen opdagen, en de vijand wordt in de engte
gedreven, waaruit hij zich niet redden kan. Het is haar niet te
doen om te moorden, maar slechts om den vijand zijn machteloos»
heid te bewijzen en der wereld aan te toonen, hoe laag hij is en
hoe diep gevallen. En als zij de insluiting heeft volbracht, staakt
zij met eene beleefde, buiging haar werk, om het slechts, maar
altijd even beleefd te hervatten en voort te zetten, wanneer de
krachtelooze weer tot lastering en andere laagheid de toevlucht
heeft genomen. Men ziet den grooten mathematicus aan \'t werk
die van alle kanten zijn deugdelijke bewijzen haalt; nimmer
een zwakken grond aanvoert, en nooit zelfs de geringste gaping
in zyn bewijs laat. In de lettres Provinciales verheft zich Pascal
tot de hoogste welsprekendheid, en Vinet — wel een bevoegd be-
-ocr page 30-
INLEIDING
XXVIII
oordeelaar — vergelijkt hem met, ja stelt hem, in eenig opzicht,
boven Demosthenes, omdat bij Pascal de zaken welsprekender zyn.
De liefde tot het Vaderland is eene edele eigenschap, maar de
liefde tot de Menschheid, voor de Waarheid wint het toch nog van
haar in adel. Men is verbaasd over de uitgebreide kennis die de
schrijver der Brieven van de schriften der Jezuiten bezat, en men
gevoelt het dat geen letter geschreven werd vóór dat de schrijver
\'t onderwerp dat hij behandelt in alle deelen machtig is. Dat hem
bij de voorafgaande studie Arnauld met zyne uitgebreide kennis
der kerkvaders en zijne belezenheid in de Casuïsten ten dienste
stond is duidelijk, maar daarom maakte zich Pascal de zaak niet
gemakkelijk. — Den 18de° brief werkte hij 13 maal om, alvorens
hem ter perse te zenden, „en menig andere werd 7 of 8 maal
begonnen." De stof was zoo groot, dat de brieven tyj de behan-
deling te uitgebreid werden, en dan condenseerde Pascal eerst zoo
lang, tot dat de uitgebreidheid de grootte had welke hij van haar
verlangde." —
Bij duizenden, neen bij tienduizenden werden de brieven verkocht,
en het drukken was, omdat de naam des schrijvers verborgen moest
blijven, en de drukker ook liefst onbekend bleef, met eigenaardige
bezwaren verbonden. — Men giste naar den schrijver: — men
noemde zelfs zijn naam — maar had geen grond voor het ver-
moeden. —
De Jezuiten waren woedend en die woede nam nog toe, toen de
Provinciales door Nicole, onder den pseudonym Wendrock, in \'t latjjn
vertaald en met zeer scherpe, niets sparende aanteekeningen voorzien,
in Duitschland verschenen. Hadden zjj zich maar op goede gronden
kunnen verdedigen, zij zouden het wel gedaan hebben. Zij verze-
kerden eerst dat de aanhalingen van Pascal onjuist waren; maar eene
commissie van 6 pastoors te Rouen wydde zich een gansche maand
aan \'t coufronteeren van Pascal\'s citaten en de door hem opgegeven
bronnen, en vond dat zij volkomen sloten (lis cherchèrent les textes
allégués. Ils les trouvèrent dans leurs originaux et dans leurs sour-
ces mot pour mot comme ils étaient cötés). Dit onderzoek werd om
meerdere zekerheid te hebben nog gedurende 5 of 6 dagen door een
10 a 12 tal andere pastoors gecontroleerd, die zich, nadat de commissie
verslag had gedaan aan de vergadering van pastoors van Bouen,
van de zuiverheid des werks wilden vergewissen en die alles in
-ocr page 31-
OP PASCALS LETTRES PROVINCIALES.
XXIX
orde bevonden (en demeurèrent satisfaits). In een verzoekschrift
door de priesters van Rouen aan hun Aartsbisschop gezonden, werd
dit resultaat medegedeeld. Dit verzoekschrift werd gedrukt en de
priesters van Parijs namen in hun zevende geschrift (d.d. 6 Febr.
1659 en door 8 pastoors van welke 3 leden der Sorbonne waren,
onderteekend als de gemachtigden der vergadering, dit resultaat over.
(Het bleef voor lateren tijd, ook weer voor den onzen, zie „de Tijd,"
Bijvoegsel van 25 Maart 11., over Pascal\'s eerlijkheid en trouw weer
in verdenking te brengen). — Wat nu? De sterkste vermag veel. Lode-
wijk XIV was heel sterk, en de Jezuiten nemen zijne macht in den
arm: en de ongelukkige Provinciales worden op last van den koning
door beulshanden verscheurd, en elders op last van \'t parlement
van Provence verbrand. Maar dit kan men slechts met enkele exem-
plaren doen, en de rest dan? — Een tegenschrift schrijven was het
best. Pater Perrot zendt daarom zijn „Verdediging der Casuïsten tegen
de lasteringen der Jansenisten" in de wereld; maar ongelukkig slaat
hg de plank zoo glad mis, dat van alle kanten zich stemmen tegen
zijn werk verheffen en de paus zelf het veroordeelde. En geen won-
der, want de goede pater had het ondernomen zelfs de buitenspo-
rigste opinies der Casuïsten te verontschuldigen. — Kort daarop ver-
oordeelde Alexander VII 45 en Innocentius XI 65 andere los-zedelijke,
of onzedelijke stellingen dier oplossers van gewetensvragen, en verre-
weg de meesten dier stellingen waren door Pascal in zijn brieven ten
toon gesteld. Port-Royal meende het nu gewonnen te hebben, maar
\'t rekende buiten het taaie geduld der Jezuiten, buiten den grooten
koning van Frankrijk en zijne hoer, madame de Maintenon.
Maar de Jezuiten gaven den strijd niet op, zij waren (zoo als
Quinet zegt) wel met de door de waarheid bestuurde zweep bloedig
gekastijd, maar dit bracht hen niet tot inkeer. Zij werden alleen
wat voorzichtiger, en de leden hunner orde , die biechtvaders van
Lodewijk XIV waren „absolveerden \'s konings echtbreuken en los-
bandigheden, onder de voorwaarde, dat hij er penetentie voor doen
zou, op den rug der Jansenisten" (de hertog de Saint-Simon), en
de slagen door boeleersters en haar Jezuiten-vrienden bestuurd,
vielen hard en talrijk neder.
Den franschen geestelijken werd ter teekening voorgelegd de for-
mule: „Ik erken mij gewetenshalve verplicht aan de constitutie van
Innocentius X d.d. 30 Mei 1653 te loorzamen , en ik veroor-
"V
-ocr page 32-
INLEIDING
XXX
deel met hart en mond de leer der vijf stellingen van C. Jansenius,
vervat in zijn Augustinus, als zijnde deze leer veroordeeld door de
pausen en bisschoppen, en niet die van St. Augustinus welken Jan-
senius verkeerd en tegen den waren zin van dezen geleerde heeft
verklaard"; en er werd bepaald dat de benefices van degenen , die
weigeren zouden dit te onderteekenen als vacant zouden beschouwd
worden, en dat niemand, tenzij hij de formule onderteekend had, met
eenig benefice mocht begiftigd worden. Port-Koyal weigerde natuur-
lyk, en Lodewijk XIV gelastte de novices en de pensionnaires naar
huis te zenden, er geen meer aan te nemen en de scholen te slui-
ten. — En daarbij bleef het niet.
Er begon nu eene vervolging in alle vormen. Den 26"en Aug.
1664 verscheen de Aartsbisschop van Parijs, na tweemaal vergeefs
getracht te hebben de nonnen tot onderteekening te bewegen, in
\'t klooster Port-Boyal in de stad, vergezeld van de noodige politie-
beambten en daarenboven 200 gewapenden. Een deel van dat legertje
bezette het huis, en de overigen plaatsten zich in slagorde op het
plein met het geweer op schouder. Nadat de aartsbisschop deze
voor een generaal zeer noodige strategische middelen in \'t werk had
gezet, ging hij zelf naar de kapittel kamer, waar de dames vergaderd
waren; haalde eene lijst voor den dag en las de namen van 12 non-
nen op, waaronder die der abdis, en gelastte dat twaaftal heen te
gaan en in de voor haar gereed gemaakte rijtuigen te stappen, die
haar onder behoorlijk geleide naar verschillende kloosters zouden
brengen. De anderen mochten blijven, maar werden gesteld onder
toezicht van zes zusters der „ Visitatie."
Drie maanden later ging de moedige man naar \'t klooster Port-
Boyal buiten de stad, en ontzegde aan de hardnekkige zusters het
gebruik der sacramenten. Maar ook de heeren van Port-Boyal kregen
hun deel. Wie niet vluchtten of zich schuil hielden werden inge-
kerkerd, en zoo bracht onder anderen de Sacy (bekend door zjjne
bijbelvertaling) twee jaren in de Bastille door, hoewel Lodewijk
XIV, na \'t proces-verbaal gelezen te hebben van hem getuigde: dat
is een verstandig en deugdzaam man.
In 1669 kwam er eene verzoening tot stand, ter gedachtenis van
welke Lodewijk XIV cen medaille liet slaan. Maar in 1705 begon
de strijd, die eigenlijk nimmer had opgehouden, weer te herleven,
en Lodewijk die op het eind van zyn leven uit vroomheid de Jan-
-ocr page 33-
OP PASCALS LETTRES PROVINCIALES.
xxxi
senisten niet kon zien (men vergete niet, dat zijne biechtvaders
Annat, La Chaise, Le Tellier Jezuiten waren), gaf in 1709 order
dat het klooster zou worden opgeheven. De markies d\'Argenson
begaf zich toen aan het hoofd zijner ruiterij naar Port-Boyal des
Champs, en maakte, door zijne gewapenden genoegzaam tegen eiken
aanval der vrouwen gedekt, aan de nonnen het koninklijk bevel
bekend, en — de nonnen werden gelast in de voor haar gereed staande
rijtuigen te stappen. En met hoeveel kieschheid die wegvoering
geschiedde blijkt uit de woorden van den hertog de Saint-Simon
„men behandelde ze, zoo als men publieke vrouwen uit een bordeel
wegvoert." De nonnen, waaronder oudjes van SO jaren, zwakken
en zieken waren, werden naar de gevangenis gevoerd, waarin sommigen
nog twee jaren lang haar leven rekten, \'t Gebruik van boeken en
godsdienstige verrichtingen was haar ontzegd: de meesten stierven
zonder absolutie en werden in ongewijde aarde begraven.
Toen het een jaar later bleek, dat het verlaten klooster een
bedevaartsplaats was geworden voor zoovelen die van de vrome
zusters of heeren , die vroeger binnen of buiten de muren woonden,
onderstand hadden genoten; werd het op last der regeering door
dronken soldaten (of Lodewijk orde had gegeven hen dronken te
maken, of dat de wijn dien dapperen tot deze taak moed moest
geven, wordt niet gemeld) verwoest; de cellen werden afgebroken,
de graven verstoord en de beenderen verstrooid. —
Wel een les voor de vijanden der Jezuiten.
De Jansenisten kampten nog een tytl lang, maar weken eindelijk
meerendeels naar Holland.
En de Jezuiten ? Wat deden z\\j nog meer dan degenen vervolgen,
die het waagden van hen in opinies te verschillen? Zuiverden zy
zich van den blaam door Pascal op hun Casuïsten geworpen? 40 jaar
nadat de Lettres Provinciales verschenen waren zond hun pater
Gabriel Daniël een geschrift in de wereld „Gesprekken van Cleander
en Eudoxus over de Lettres Provinciales," waarin hij zich ten doel
stelde aan te toonen: 1°. dat de Jezuiten aangevallen waren op zaken,
die men ook by de Port-Royalisten vond; 2°. dat men der geheele
orde de opinies van enkelen harer leden had aangegeven (alsof n. b.
in Loyola\'s orde verschil van opinies wordt geduld); 3". dat de
leeringen van het Probabilisme noch door de Jezuiten uitgevonden
noch door hun orde alleen geleerd werden." Dat dit werk, het
-ocr page 34-
XXXH            INLEIDING OP TASCALS LETTRES PROVINCIALES.
beste dat door de Jezuiten ter hunner verdediging geschreven is, de
waarde der Lettres Provinciales niet vermindert, is duidelijk. Wat
"Voltaire over die brieven in zyn Siècle de Louis XIV, hoofdst. 38,
schrijft bewyst niets tegen hen, hoeveel geschreeuw men soms over
die plaats maakt. Z\\j bewjjst alleen dat Voltaire de verdediging
van Gabriel Daniël kende, niet dat hij Pascal\'s citaten met het
oorspronkelijke heeft vergeleken. Voor zoo iets was Voltaire de
man niet.
De Tijd noemde in haar reeds genoemd nummer Pascal een Jan-
senist, een vinnigen katholieken hater.
Tegenover die verklaring zetten wij de bepaling van \'t Jansenisme
door den hertog Saint-Simon gegeven, die de Jezuiten en Port-
Royal beide kende: „Het was de pot met zwartsel, waarmede men
insmeerde al degenen, die men wilde schaden." — De Jezuiten
kenden in de kerk van Home slechts Jezuiten en Jansenisten, d.
w. z. de hunnen en ketters.
-ocr page 35-
BEIEVEN
AAN
EEN V KIE ND BUITEN PAK IJS.
f
° EERSTE BRIEF.
Over de geschillen in de Sorbonne, en over de uitvinding van „het naaste
vermogen," waarvan de molinisten zich bedienden, oin de vcroordeeling
van den Heer Arnauld te bewerken.
Parijs 23 Januari 1656.
Mijnheer t
Wij hadden ons deerlijk vergist! Eerst gister ben ik uit de
dwaling geholpen; want tot dat tijdstip dacht ik, dat de zaak,
waarover iu de Sorbonne zoo druk werd geredetwist, buitenge-
meen belangrijk was en van het grootste gewicht voor den gods-
dienst. Zóó vele samenkomsten van een lichaam, zóó beroemd
als de godgeleerde fakulteit van Parijs, en waarbij zoo vele
buitengewone en voorbeeldeloozo dingen zijn voorgevallen, doen
van deze zaak zulk een hoog denkbeeld opvatten, dat men hier
wel aan een zeer buitengewone omstandigheid moet gelooven.
Maar gij zult niet weinig verbaasd zijn, als gij, uit dit verhaal,
zult vernemen, waarop al deze beweging uitloopt; en dat wil
ik u met weinig woorden zeggen, nadat ik mij volkomen op de
hoogte heb doen b rengen.
Men onderzoekt twee kwesties; de eene geldt een feit, de an-
dere een recht.
Do kwestie betreffende het feit bestaat hierin: is de heer Ar-
nauld vermetel geweest door in zijn tweeden . brief te zeggen:
\'l
-ocr page 36-
2
EERSTE BRIEF.
»Dat hij het boek van Jansenius nauwkeurig heeft gelezen, en
dat hij er de stellingen niet in heeft aangetroffen, welke door
den vorigen paus zijn veroordeeld; en voorts, dat, gelijk hij die
stellingen veroordeelt, waar zij ook worden aangetroffen, hij zo
ook veroordeelt in Jansenius, als zij daar voorkomen."
Nu is het hier de vraag, of hij, zonder vermetelheid, met deze
woorden heeft kunnen getuigen, dat hij het betwijfelt of deze
stellingen van Jansenius zijn — nadat de heeren Bisschoppen
verklaard hebben: ze zijn van hem.
Men brengt de zaak voor de Sorbonne. Een-en-zeventig doc-
toren ondernemen zijn verdediging, en houden staande, dat hij
aan hen, die, in zóó veel geschriften hem hadden gevraagd, of
hij meende, dat deze stellingen in dit boek voorkwamen, niet an-
ders \'heeft kunnen antwoorden, dan dat hij ze er niet in heeft aan-
getroffen, en dat hij ze inmiddels veroordeelt, indien zij er in staan.
Sommigen hunner gingen zelfs verder, en verklaarden, dat zij,
ondanks het nauwkeurigst onderzoek, er de bedoelde stellingen
niet hadden aangetroffen, ja, dat zij er zelfs lijnrecht tegenover-
staande uitspraken in gevonden hadden. Zij hebben vervolgens
met nadruk gevraagd, dat, indien er eenig doctor was, die de
betwiste stellingen mocht hebben gezien, hij ze zou toonen; dat
dit zóó gemakkelijk was, dat het niet kon worden geweigerd,
daar het een zeker middel was, om allen, ja zelfs den heer Ar-
nauld te overreden; maar men heeft het hun altijd geweigerd.
Ziedaar, wat van die zijde is verricht.
Ter anderer zijde hebben zich tachtig doctoren en ongeveer
veertig bedelmonniken opgedaan, die de woorden van den heer
Arnauld hebben veroordeeld, zonder te willen onderzoeken, of
hetgeen hij heeft gezegd, waar is of valsch; zij verklaarden
zelfs, dat het hier niet de waarheid, maar alleen de vermetel-
heid van zijn uitspraak gold.
Bovendien werden er vijftien aangetroffen, die van een censuur
niet wilden hooren en die men indifferenten noemt.
Dit nu is gebeurd met de kwestie betreffende het feit, waar-
aan ik voor mij geen groote waarde hecht. Want het is voor de
-ocr page 37-
OVER HET NAASTE VERMOGEN.                                      3
rust van mijn geweten onverschillig of de heer Arnauld vermetel
is of niet. En indien nieuwsgierigheid mij prikkelde om te weten,
of de bewuste stellingen al of niet voorkomen in Jansenius —
zijn boek is noch zoo zeldzaam, noch zoo lijvig, dat ik het niet
geheel zou kunnen doorlezen, om in dezen tot helderheid te komen,
zonder dat ik daarbij de Sorbonne behoefde te raadplegen.
Maar, indien ik niet duchtte ook vermetel te zijn, zou ik,
naar ik meen, het eens wezen met de meeste menschen, die ik
ontmoet, en die, tot heden naar het algemeen gevoelen geloofd
hebbende, dat de genoemde stellingen inderdaad te vinden zijn
in Jansenius, nu wantrouwig worden door de ongerijmde weiger-
achtigheid, om ze aan te wijzen; een weigerachtigheid, die zoo
ver gaat, dat ik nog niemand heb aangetroffen, die mij verklaard
heeft de gewraakte woorden gezien te hebben. Ik vrees daarom,
dat deze censuur meer kwaad dan goed zal uitwerken, en aan
hen, die hare geschiedenis kennen een indruk zal geven, welke
geheel het tegenovergestelde zal zijn van wat men wenscht; want
waarlijk de wereld wordt wantrouwend, en gelooft de dingen
niet, voordat zij ze ziet; maar, zooals ik reeds gezegd heb, dit
punt is van weinig gewicht, omdat het niet in verband staat
met het geloof.
Wat nu de reckts-kwestie aangaat — zjj schijnt belangrijker te
zijn, omdat zij het geloof betreft. Ik heb mij dan ook groote moeite
gegeven, om haar grondig te leeren kennen. Doch gij zult tot uw
voldoening zien, dat zij van even weinig gewicht is als de eerste.
Hier komt het er op aan te onderzoeken, wat de heer Arnauld
heeft gezegd in denzelfden brief: »Dat de genade, zonder welke
men niets vermag, Petrus heeft ontbroken bij zijn val." Nu
waren gij on ik in do meening, dat hier de belangrijkste vraag-
stukken ter sprake zouden komen betreffende de genade, bijv. of
zij niet gegeven wordt aan alle menschen, dan wel of zij kracht-
gevend is; maar wij hadden ons ten zeerste vergist. Ik ben in
weinig tijds een groot godgeleerde geworden, en gij zult er de
bewijzen van aanschouwen.
Om de zaak in het ware licht te zien gesteld, begaf ik mij tot
1*
-ocr page 38-
4
EEKSTE BRIEF.
den heer N. doctor van Navarre 1), die in mijn buurt woont,
en, zoo als gij weet, bijzonder heftig tegen de Jansenisten is;
en daar mijn nieuwsgierigheid mij bijna even vurig maakte als
hij was, vroeg ik hem, waarom zij niet duidelijk als hun ge-
voelen uitspraken, dat »de genade aan allen wordt gegeven,"
opdat er een einde zou zijn aan twijfel in dezen. Maar hij gaf
mij barsch bescheid, en zeide mij, dat dit niet het punt in
geschil was; dat er onder zijn partij waren, die niet geloofden,
dat de genade aan allen wordt gegeven; dat de examinatoren
zelve in de voltallige vergadering der Sorbonne hadden gezegd , dat
deze stelling «problematisch" is, en dat hij zelf dit gevoelen was toe-
gedaan ; en hij staafde deze zijn meening met de volgende woor-
den van Augustinus, die volgens hem beroemd waren: »Wij we-
ten dat de genade niet gegeven wordt aan alle menschen."
Ik verontschuldigde mij er over, dat ik zijn gevoelen zoo
slecht begrepen had, en smeekte hem mij te zeggen, of zij dan
toch die andere meening der Jansenisten niet veroordeelden,
welke zoo veel opschudding had veroorzaakt: »dat de genade
genoegzaam is, en dat zij onzen wil bepaalt om het goede te doen."
Maar ik was in dit tweede geval niet gelukkiger. »Gij begrijpt
er niets van, zeide hij, want ook dat is geen ketterij: het is een
rechtzinnig gevoelen: alle Thomisten staan het voor en ik zelf heb
het verdedigd in mijn dispuut voor de Sorbonne" 2).
Ik durfde hem geen van mijn twijfelingen meer mededeelen;
en zelfs wist ik niet meer, waar de moeielijkheid toch schuilde,
toen ik om tot klaarheid te komen hem bad mij te zeggen,
waarin toch de ketterij van de uitspraak des heeren Arnauld be-
stond. >Zij bestaat," zeide hij, »hierin, dat hij niet erkent, dat
de rechtvaardigen het vermogen bezitten, om de geboden Gods
te vervullen op die wijze, zoo als wij dat verstaan."
1)  Een afdetling der thcol. fncult. van Parijs, heette: Collegie van Navarre.
2)   Dispuut, dat men om baccalaureus in de theologie te worden, voor de
Sorbonne moest voeren, en waarbij men gedurende 12 uren zijn opponenten te
woord moest staan.
-ocr page 39-
OVER HET NAASTE VERMOGEN.                              5
Na deze onderrichting verliet ik hem; en overgelukkig van
nu achter het geheim te zijn, spoedde ik mij tot den heer N.,
die steeds in beterschap toeneemt, en wèl genoeg was, om
mij te brengen tot zijn schoonbroeder, die jansenist is als ie-
mand het is, en desniettemin een zeer goed man. Om des
te beter ontvangen te worden, deed ik mij voor als zeer ijverig
voor zijn partij, en zeide: »Zou het wel mogelijk zijn, dat de
Sorbonne in de kerk deze dwaling invoerde, dat >al de recht-
vaardigen ten allen tijde het vermogen hebben om de geboden
te vervullen?" Wat zegt gij? zeide mijn doctor. Noemt gij
dwaling een zoo katholiek gevoelen, en dat alleen de lutherschen
en de kalvinisten bestrijden?" »Maar hoe, zeide ik, is dat dan uw
gevoelen niet?" »Neen, zeide hij, wij vervloeken het als kettersch
en goddeloos." Verbaasd over dit antwoord, zag ik wel in, dat
ik mijn rol als Jansenist had overdreven, even als ik het die
van Molinist ook had gedaan; maar aangezien ik niet kon raden
welk antwoord hij geven zou, bad ik hem mij in vertrouwen te
zeggen, of hij geloofde, dat »de rechtvaardigen altijd een wezen-
lijk vermogen hebben, om de geboden te vervullen?" Hierop
ontstak hij in vuur, maar het was van heiligen ijver, en zeide,
dat hij nooit zijn gevoelens zou bemantelen voor wie het ook
wezen mocht: dat het zijn geloof was; en dat hij en al de zijnen
het zouden verdedigen tot den dood, als de zuivere leer van den
heiligen Thomas en den heiligen Augustinus, hun meester.
Hij sprak tot mij met zóó veel ernst, dat ik er niet aan twij-
felen mocht; en op die verzekering, keerde ik terug tot mijn
eersten doctor, en zeide hem (zeer verheugd over de zekerheid, dat
de vrede in de Sorbonne weldra zou zijn hersteld), dat de jan-
senisten hetzelfde dachten als zij over de kracht die de rechtvaar-
digen hebben, om de geboden te vervullen; dat ik er voor in-
stond, en dat ik het hen met hun bloed zou doen onderteekenen.
»Voortreffelijk, zeide hij, men moet een godgeleerde zijn om er
het fijne 1) van te vatten. Het verschil, dat tusschen ons be-
1) In sommige uitgaven staat Ie fin („het fijue") in andere la fin (de bedoeling).
-ocr page 40-
6
EERSTE BRIEF.
staat, is zóó subtiel, dat wij het zelve iiiet dan met moeite uit-
drukken; het zou u te zwaar vallen het te verstaan. Stel u dus
hiermee te vreden, dat de jansenisten u wel zullen zeggen, dat alle
rechtvaardigen altijd het vermogen hebben om de geboden te ver-
vullen , en hierover redetwisten wij niet, maar zij zullen u niet zeg-
gen, dat dit vermogen »het naaste" is: dat is het punt in geschil."
Dit woord was voor mij nieuw en vreemd. Tot hiertoe had
ik de dingen begrepen; maar dit woord hulde mij in duisternis,
en ik hield het er voor, dat het ook alleen was uitgedacht ge-
worden, om verwarring te stichten. Ik vroeg hem daarom het mij
to willen uitleggen; maar hij maakte er voor mij een verborgen~
heid van, en verwees mij, zonder zich nader te verklaren naar de
jansenisten, om hun te vragen, of zij geloofden aan dit naaste
vermogen. Ik belaadde mijn geheugen met dit woord; want mijn.
verstand kon het volstrekt niet vatten, — en uit vrees van
het te vergeten, zocht ik ijlings mijn jansenist op, tot wien ik
onmiddelijk , na de eerste beleefdheden gowisseld te hebben, zeide:
>Zeg mij, bid ik u, of gij gelooft aan het naaste vermogen?" Hij
begon te lachen en zeide zeer ko^l: »Zeg mij eerst in welken zin
gij het verstaat, en dan zal ik u zeggen, wat ik er van geloof."
Daar mijn kennis niet zóó ver reikte, was ik niet in staat hem
te antwoorden, maar om mijn bezoek niet zonder vrucht te doen.
blijven, zeide ik op goed geluk: »Ik versta het in den zin der
molinisten." Hierop hernam mijn vriend met de grootste kalmte :
y
Aan welke molinisten denkt gij ?" Ik bood ze hem allen te zamen
aan, als slechts één lichaam uitmakende en handelende in één geest.
»Maar, antwoordde hij, gij zijt al zeer slecht onderricht. Zij
zijn zóó weinig van dezelfde gevoelens, dat zij er geheel tegen-
strijdige voorstaan. Daar zij allen één zijn in het voornemen P
om den heer Arnauld te doen vallen, hebben zij goed gevonden
om zich te vereenigen rondom het woord naaste, dat aller lens
zou wezen, ofschoon zij het verschillend opvatten, opdat zij één
taal zouden spreken en door deze schijnbare samenstemming een»
geduchte partij konden vormen, en een grooter aantal uitmaken
om den heer Arnauld des te zekerder te verpletteren."
-ocr page 41-
OVEK HET NAASTE VERMOGEN.                                      7
Dit antwoord verbaasde mij; maar, zonder te willen geloo-
ven aan de snoode plannen der molinisten welke ik op zijn
woord alleen niet wilde aannemen, en waarbij ik geen belang
heb, verlangde ik alleen de verschillende beteekenissen te weten,
die zij geven aan dit geheimzinnige woord: naaste. Hij zeide:
»Ik zou u gaarne inlichten willen; maar gij zoudt er zulke grove
en stuitende tegenstrijdigheden in vinden, dat gij moeite zoudt
hebben mij te gelooven. Ik zou u verdacht toeschijnen. Gij
zult er zekerder van zijn, indien gij het hoort van hen zelven,
en ik zal u daartoe eenige adressen geven. Gij hebt slechts
afzonderlijk te spreken met zekeren Heer Le Moine en pater
Nicolaï." »Ik ken geen van beiden," zeide ik. «Zie dan eens,
hernam hij, of gij niet dezen of genen kent van hen, die ik
thans zal noemen; want zij zijn de gevoelens toegedaan van den
Heer Le Moine." Ik kende inderdaad sommigen hunner. En daarop
zeide hij: »Zie eens of gij geen der dominikanen kent, die men
nieuwe thomisten noemt; want zij zijn allen als pater Nicolaï."
Ik kende er ook van degenen, die hij daarop noemde; en besloten
om gebruik te maken van zijn raad, en tot klaarheid in dezen
te komen, verliet ik hem, en begaf mij allereerst naar een der
leerlingen van den Heer Le Moine.
Ik bad hem mij te zeggen, wat het beteekent: het naaste ver-
mogen te hebben, om iets te doen.
»Dat is gemakkelijk, zeide hij.
Het is alles te hebben wat noodig is om het te doen zoodat er
niets aan ontbreekt, om te kunnen handelen." »Eu dus, hernam
ik, wil het naaste vermogen te hebben om een rivier over te
trekken zeggen: een boot te hebben, roeiers, riemen en het
overige, zoodat er niets ontbreekt." — Zeer wel, zeide hij. —
»En het naaste vermogen te hebben om te zien, zeide ik hem,
is een goed gezicht te hebben, en in het volle licht te staan;
want wie een goed gezicht heeft, maar staat in \'t donker zou
niet hot naaste vermogen hebben om te zien, volgens u, omdat
hem dan het licht zou ontbreken, zonder hetwelk men niet
ziet." — Zeer juist, zeide hij. —»En bjj gevolg, ging ik voort,
wanneer gij zegt, dat alle rechtvaardigen altijd het naaste ver-
-ocr page 42-
8                                                      EERSTE BRIEF.
mogen bezitten om de geboden in acht te nemen, verstaat gij
daaronder dat zij altijd de genade hebben, die vereischt wordt
om ze te vervullen; zoodat hun niets ontbreekt van Gods zijde." —
Wacht een oogenblik, zeide hij; zij hebben altijd wat noodig is,
om ze te vervullen of ten minste om het aan God te vragen. —
>Ik begrijp het, zeide ik; zij hebben alles wat noodig is om
God te bidden, dat Hij hen helpe, zonder dat zij eenige
nieuwe genade van God behoeven om te bidden." — Gij begrijpt
het volkomen, zeide hij. — »Maar het is dus niet noodig dat zij
een krachtgevende genade hebben, om te bidden tot God?" —
Neen, zeide hij, volgens den Heer Le Moine niet.
Om geen tijd te verliezen, ging ik naar de Jakobijnen 1) en
liet diegenen onder hen roepen, die ik kende als nieuwe thomis-
ten. Ik bad hen mij te zeggen wat toch naaste vermogen is.
»Is het niet datgene, zeide ik hun, waaraan niets ontbreekt om
te handelen?" Neen, zeiden zij mij. »Maar hoc! mijn vader! indien
er iets aan dit vermogen ontbreekt, noemt gij het dan naaste?
En zult gij, bij voorbeeld, zeggen, dat een mensch, \'s nachts,
en zonder eenig licht, het naaste vermogen heeft om te zien?" Onge-
twijfeld zou hij het, volgens ons, hebben, indien hij niet blind
is. — »Ik begrijp u, zeide ik hun; maar de Heer Le Moine ver-
staat er het tegenovergestelde onder." — Het is waar, zeiden
zij; maar wij verstaan het aldus. — »Het zij zoo! zeide ik, want
ik twist nooit over den naam, mits men mij te voren zegge, welke
beteekenis men er aan verbindt. Maar het blijkt me nu, dat
gij, als gij zegt dat de rechtvaardigen altijd het naaste vermogen
hebben om God te bidden, gij er onder verstaat, dat zij behoefte
hebben aan een andere hulp om te bidden, zonder welke hulp
zij nooit bidden zullen." —Zeer juist, antwoordden mijn paters
terwijl zij mij omhelsden, zeer juist; want zij hebben bovendien
een krachtgevende genade noodig, die niet het deel is van allen,
en die hun wil noopt tot bidden; en hot is een ketterij de
I) Men noemde aldus de Dominikauen naar hun in de straat van St. Jakob
gelegen klooster.
-ocr page 43-
OVER HET NAASTE VERMOGEN.                                      9
noodzakelijkheid te loochenen van deze genade die kracht geeft
tot het gebed. —
»Zeer juist, zeide ik op mijn beurt tot hen; maar, volgens u,
zijn de jansenisten katholiek, en de Heer Le Moine kettersch;
want de jansenisten zeggen, dat de rechtvaardigon het vermogen
hebben om te bidden, maar dat zij bovendien een daartoe kracht-
gevende genade behoeven; en gij stemt hun hierin bij. En de Heer
L\'e Moine zegt, dat de rechtvaardigen bidden zonder krachtgevende
genade, en dit wordt juist door u veroordeeld." — Ja, zeiden zij,
maar de Heer Le Moine noemt dit vermogen het naaste vermogen.
»Hoe, mijn vaders, zeide ik hun, dit is een spelen met woor-
den, te zeggen, dat gij het eens zijt op grond van dezelfde woor-
den die gij gebruikt, terwijl gij, wat hun zin betreft, tegenover
elkander staat." — Mijn vaders antwoordden niets; en daarop
kwam mijn discipel van den Heer Le Moine binnen door een toeval
dat ik buitengemeen gelukkig achtte; maar ik heb sinds verno-
men, dat hun ontmoetingen niet zeldzaam zijn, en dat zij onop-
houdelijk in verkeer staan met elkander.
Ik zeide dus tot mijn discipel van den heer Le Moine: »Ik ken
iemand, die zegt, dat alle rechtvaardigen altijd het vermogen
hebben om te bidden tot God; maar dat zij desniettemin nooit
zullen bidden zonder een krachtgevende genade, die hen tot bidden
noopt, en welke God niet altijd geeft aan alle rechtvaardigen. Is
hij een ketter?"
Wacht eens, zeide mijn doctor; gij moocht mij niet overrom-
pelen. Laat ons langzaam voortvaren. Bistinguo; indien hij dit ver-
mogen noemt een naaste vermogen , is hij een thomist en derhalve
katholiek; zoo neen, dan is hij een jansenist en derhalve een
ketter. — »Hij*noemt het, zeide ik, evenmin het naaste, als niet
het naaste".... Dan is hij een ketter, zeide hij: vraag het aan
deze goede paters. — Ik begeerde hen niet tot richters, want
zij gaven reeds met een neiging van hun hoofd hun instemming
to kennen; maar ik zeide tot hen: »Hij weigert dit woord
naaste te gebruiken, omdat men niet wil zeggen , wat men er
onder verstaat." — Hierop wilde een van deze paters zijn ver-
-ocr page 44-
10
EERSTE BRIEF.
klaring er van ten beste geven; maar hij werd in de rede goval-
len door den leerling van den Heer Le Moine , die tot hem zeide :
«Wilt gij dan onze geschillen weer doen aanvangen? Zijn wij
niet overeengekomen, om het woord naaste niet te verklaren, en
het van weerszijden te gebruiken, zonder te zeggen, wat het
beteekent?" Dit stemde de jacobijn toe.
Hierdoor doorzag ik hun plan, en zeide terwijl ik opstond om
hen te verlaten: »Inderdaad mijn vaders, ik vreeze grootelijksdat
dit alles niets is dan een ijdele klucht; en wat er ook moge komen
van uw samenkomsten , ik durf u voorspellen, dat wanneer de cen-
suur zal zijn voltrokken de vrede niet gesloten zal zijn. Want, wan-
neer men zal hebben uitgemaakt, dat men de syllaben naaste moet
uitspreken, wie ziet niet in dat, zoo lang hun zin niet ver-
klaard is, een iegelijk van u zich de overwinning zal toe-
kennen? De jacobrjnen zullen zeggen, dat men dit woord moet
verstaan in hun zin. De Heer Le Moine zal zeggen , dat men
het in zijn zin opvatten moet; en alzoo zullen er nog meer ge-
schillen zijn om het uit te leggen dan om het in te voeren; want,
wèl bezien , zou er geen groot bezwaar tegen bestaan om het te aan-
vaarden zonder bepaalden zin, daar het alleen schaden kan door
den zin, dien men er aan hecht. Doch het zou beneden de waardig-
heid zijn van de Sorbonne en van de theologie, om dubbelzinnige en
willekeurige woorden te gebruiken zonder ze te verklaren. Ten
slotte, mijn vaders, zegt mij, bid ik u, voor de laatste reize, wat
ik gelooven moet om katholiek te zijn ?" — Men moet, zeiden zij
allen te gelijk , »zeggen , dat al de rechtvaardigen het naaste vermo-
gen
bezitten, zonder er eenige bepaalde beteekenis aan te hech-
ten: abstrahendo a sensu thomistarum , el asensu aliorum theologorum."
»Dat beteekent" zeide ik hen verlatende, »dat men dit woord
met de lippen moet uitspreken, om niet een ketter in naam te
zijn. Want is het een woord ontleend aan de H. Schrift?" Neen,
antwoordden ze mij. — »Is het dan ontleend aan de Kerkvaders,
of aan de Concilies, of aan de pausen?" Neen. »Is het dan van
den heiligen Thomas?" Neen. »Welke noodzakelijkheid bestaat er
dan voor, om het te gebruiken, daar het in zich zelf noch gezag,
-ocr page 45-
OVER HET NAASTE VERMOGEN.                               11
noch eenigen zin heeft?" — Gij zijt eigenzinnig, zeiden ze. Gij zult
het gebruiken, of gij zijt een ketter, en de Heer Arnauld ook,
want wij zijn hot talrijkst: en, als het noodig is, zullen wij zoo
veel Barvoeters te hulp roepen, dat wij het zullen winnen. —
Toen ik dezen laatsten bewijsgrond gehoord had , ging ik heen ,
om voor u dit verhaal op schrift te stellen, waaruit u blijkt,
dat er geen sprake is van een der volgende punten, en dat zij
ook noch ter eener noch ter anderer zijde veroordeeld zijn :
»1°. Dat de genade niet wordt gegeven aan alle menschen; 2°., dat
al de rechtvaardigen altijd het vermogen hebben om de geboden
Gods te volbrengen; 3°. dat zij evenwel om ze te vervullen, en
zelfs om te bidden behoefte hebben aan een krachtgevende ge-
nade , die hun wil onwederstaanbaar bepaalt; 4°. dat deze kracht-
gevende genade niet altijd wordt gegeven aan alle rechtvaardigen
en dat zij een gave is alleen van de barmhartigheid Gods."
Waaruit volgt, dat alleenlijk het woord naaste, zonder eenigen
zin, en geheel onverklaard, in dezen strijd gevaar loopt.
Gelukkig de volken die dit woord niet kennen! Gelukkig zij,
die leefden, eer het ontstond! Want ik zie geen uitkomst,
tenzij dan dat de Heeren van de Académie 1) gebruik makende
van hun recht, uit de Sorbonne dit barbaarsche woord verban-
nen, dat zoo veel verdeeldheid veroorzaakt. Gebeurt dit niet, dan
zal de censuur zeker volgen; maar ik ducht, dat zij geen ander
gevolg zal hebben, dan dat zij de Sorbonne minder geacht 2) zal
maken door deze wijze van handelen, welke haar het gezag zal
ontnemen, dat zij in andere gevallen zoo noodig heeft.
Ik laat u inmiddels de vrijheid, om u voor het woord naaste
te verklaren of er tegen; want ik heb u te lief om u onder dit
voorwondsel te vervolgen. Indien u dit verhaal niet mishaagt, ga
ik voort met u op de hoogte te houden van alles wat er voorvalt.
Ik big f enz.
1)  Opgericht tot zuivering der fransche taal.
2)  Moina comidérable , eene andere lezing luidt: mépritaile, verachtelijk.
-ocr page 46-
12
TWEEDE BRIEF.
TWEEDE BRIEF.
Over de toereikende genade.
Parijs 29 Januari 1656.
Mijnheer !
Juist had ik den brief, dien ik u schreef, gesloten, toen ik een
bezoek ontving van den Heer N. onzen ouden vriend. Dit bezoek
trof voor mijn weetgierigheid zeer gelukkig; want hij is zeer goed
ingelicht aangaande de kwesties van den dag, en hij kent vol-
komen het geheim der jezuïeten, bij wie hij ter ieder uur te
vinden is, en wel bij de voornaamsten van hen. Nadat wij over
do zaak hadden gesproken, die hem tot mij had gevoerd, ver-
zocht ik hem mij te zeggen, met een enkel woord, welke toch
de zaken waren waarover tusschen de twee partijen gestreden
wordt. Hij voldeed dadelijk aan mijn verlangen, en zeide, dat
er twee hoofdpunten waren: het eene betrof het naaste vermogen,
het tweede betrof de toereikende genade. In mijn vorigen brief
lichtte ik u het eerstgenoemde toe; in dit schrijven wil ik over
het tweede punt tot u spreken.
Ik kwam dan, om kort te gaan, te weten, dat hun verschil
betreffende de toereikende genade hierin bestaat, dat de jezuïeten
beweren, dat er een genade is welke algemeen aan alle menschen
gegeven wordt, en in die mate afhankelijk is van \'s menschen
vrijen wil, dat hij haar werkzaam of krachteloos maakt naar zijn
welgevallen zonder eenigen nieuwen bijstand van God, en zonder
dat er van Gods zijde iets aan ontbreekt om ons handelend
te doen optreden; om deze reden noemen zij haar toereikende ge-
nade, daar zij alleen reeds toereikend is om te kunnen handelen.
Daarentegen beweren de jansenisten, dat er geen werkelijk toe-
reikende genade is die tevens ook niet krachtgevend is; d. w. z. dat
alle genade, die niet den wil bepaalt om te handelen, inderdaad
-ocr page 47-
OVER DE TOEREIKENDE GENADE.                                  13
ontoereikend is om te handelen, daar zij zeggen, dat men nooit
handelt 1) zonder krachtgevende genade. Hierover loopt hun strijd.
Toen ik daarop nader onderricht vroeg aangaande de leer der
nieuwe thomisten, zeide hij: Zij is ongerijmd; zij nemen met
de jezuïeten een toereikende genade aan, die aan alle menschen ge-
geven wordt; maar zij beweren desniettemin, dat de menschen
nooit handelen met deze genade alleen, en dat God, om hen te
doen handelen, hun een «krachtgevende genade" moet schenken,
die werkelijk hun wil tot handelen determineert en welke genade
God niet aan alle menschen geeft. — »Alzoo, zeide ik, is volgens
deze leer de genade toereikend zonder het te zijn." — Juist, zeide
hij, want indien zij toereikend is, heeft men niets meer van
noode om te handelen; en indien zij niet toereikt, dan is zij
niet toereikend.
»Maar," vroeg ik, »welk verschil is er dan tusschen hen en
de jansenisten?" — Zij verschillen, zeide hij, hierin, dat althans
de dominikanen dit goede hebben 2), dat zij niet ophouden te
zeggen: »allo menschen hebben de toereikende genade." — »Ik hoor
het wel, antwoordde ik, maar zij zeggen het zonder het te meenen,
daar zij er bijvoegen, dat men noodzakelijk, om te handelen,
een krachtgevende genade moet heiben, die niet aan allen gegeven
wordt.
Indien zij derhalve overeenstemmen met de jezuïeten in
het gebruik van een term, die geen zin heeft, zoo zijn ze met
hén in strijd en eensdenkend met de jansenisten, wat het
wezen der zaak, aangaat." — Dat is waar, zeide hij. — >Hoe
dan, hernam ik, kunnen de jezuïeten met hen één zijn? En
waarom bestrijden zij hen niet evenzeer als de jansenisten, daar
zij in hen toch altijd machtige tegenstanders zullen hebben, die
de noodzakelijkheid verdedigend van de krachtgevende genade
welke den wil bepaalt, hen altijd verhinderen zullen aan die genade
te doen gelooven, welke naar hun bewering alleen toereikend is ?"
»De dominikanen zijn te machtig, zeide hij, en de orde der
1)  Te weten: volkomen goed handelt.
2)  In enkele uitgaven zijn de woorden ont eela de bon qu\'ils weggelaten.
-ocr page 48-
14                                            TWEEDE BRIEF.
jezuïeten is te verstandig, om hen openlijk voor \'t hoofd te
stooten. Zij stelt er zich tevreden meó, op hen dit gewonnen
te hebben, dat zij ten minste het woord toereikende genade ge-
bruiken , ofschoon zij het in een andere beteekenis opvatten.
Hierdoor heeft de Orde dit voordeel, dat zij de meening der
dominikanen voor onhoudbaar kan doen verklaren , zoodra zij
de tijd daartoe gekomen acht, en dat zal niet zoo bijzonder
moeielijk gaan; want eenmaal aangenomen, dat alle menschen
toereikende genade hebben, is niets natuurlijkers dan hieruit
het gevolg te trekken, dat de krachtgevende genade niet ver-
eischt wordt om te handelen, daar het toereikende der alge-
meene genade-gaven de noodzakelijkheid van alle overige zou
uitsluiten. Wie zegt: toereikend geeft daarmee alles te kennen,
wat noodig is om te handelen; en het zou den dominikanen al
zeer weinig baten, luide te betuigen, dat zij een andere betee-
kenis hechten aan het woord toereikend; het volk, gewoon aan
de gangbare beteekenis der woorden, zou naar hun verklaring
zelfs niet luisteren. De jezuïeten winnen dus genoeg bij deze
uitdrukking, die de dominikanen voor hun rekening nemen, en
deze behoeven vooreerst niet verder voortgedreven te worden; en
indien u bekend ware , wat is gebeurd onder Clemens VIII en
Paulus V, en hoe de Orde bij het vaststellen van de leer der
voldoende genade werd tegengewerkt door de dominikanen,
dan zoudt gij er niet verwonderd over wezen te ontdekken, dat
zij met hen geen twist zoekt, en er in berust, dat zij hun ge-
voelen vasthouden, mits ook het hare vrij blijve, en dit te
meerder, omdat de dominikanen aan het laatste goede diensten
bewijzen door de benaming toereikende genade, waarvan zij voor-
taan in \'t openbaar zich bedienen zullen.
»De Orde is over hun inschikkelijkheid dan ook zeer voldaan.
Zij vordert niet, dat ze de noodzakelijkheid der krachtgevende
genade zullen loochenen, — dat zou een te sterke dwang zijn;
men moet zijn vrienden niet tyraunizeeren; de jezuïeten hebben
voorshands genoeg gewonnen. Want de wereld laat zich tevreden
stellen met woorden; weinigen ondorzoeken de dingen grondig; en
-ocr page 49-
15
OVER DE TOEREIKENDE GENADE.
nu de naam toereikende genade maar eenmaal van weerszijden is
aangenomen, al is het ook met verschillende beteekenis, is er
niemand, uitgenomen de scherpzinnigste godgeleerden, die het
er niet voor houdt, dat de zaak, welke dit woord aanduidt,
zoo wel wordt vastgehouden door de jakobijnen als door de je-
zuïeten, en het vervolg zal doen blijken dat laatstgenoemden hier
niet de lijdende partij zijn."
Ik gaf hem toe, dat ze zeer gevat zijn; en om partij te trek-
ken van zijn onderrichting, ging ik rechtstreeks naar de jako-
bijnen. Aan de poort trof ik een mijner goede vrienden aan,
een voornaam jansenist, (want ik heb vrienden onder alle par-
tijen) die een ander pater verlangde te spreken dan ik. Maar
met vele gebeden bewoog ik hem mij te vergezellen, en vroeg
een der nieuwe thomisten te mogen spreken. Hij was bijzonder
blij mij weer te zien. — »Welnu, mijn vader, zeide ik, het is
niet genoeg, dat alle menseben een naaste vermogen hebben, waar-
door zij echter inderdaad nooit handelen: zij moeten bovendien
een voldoende genade bezitten, waarmee zij even weinig iets ver-
richten. Is dat niet het gevoelen van uw school?" — Ja, zei de
goede pater; ik heb het dezen morgen in de Sorbonne nog ge-
zegd. Ik heb er mijn geheele half-uur over gesproken ; en zonder
den zandlooper had ik ongetwijfeld het heillooze spreekwoord te
schande gemaakt, dat ook reeds te Parijs in omloop is. »Hij stemt
met zijn kapje evenals een monnik in de Sorbonne."
»Maar wat bedoelt gij met uw half uur en met uw zandlooper,
vroeg ik hem ; knipt men uw adviezen naar een zekere maat?" —
Ja, zeide hij, sinds eenige dagen. — »En dwingt men u om een
half uur te spreken ?" — Neen, men spreekt zoo kort men ver-
langt. — »Maar niet zoo lang als men wil, hernam ik. O ! welk
een uitnemende bepaling voor de onkundigen! Welk een heerlijk
voorwendsel voor hen, die niets goeds te zeggen hebben! Maar
zeg mij nu, mijn vader, is die genade, welke aan alle menseben
gegeven wordt, toereikende?" — Ja, zeide hij.— >En niettemin
vermag zij niets zonder krachtgevende genade?" — Zoo is het,
zeide hij. — »En alle menschen hebben de toereikende genade, ging ik
-ocr page 50-
16
TWEEDE BRIEF.
voort, maar niet de krachtgevende." — Juist, zeide hij — »Dat
wil zeggen, hervatte ik, dat allen voldoende genade hebben, en
dat allen er toch niet genoeg van hebben; het wil zeggen , dat
deze genade toereikende is , ofschoon zij niet toereikende is; het
wil zeggen , dat zij toereikend is in naam , en ontoereikend in de
werkelijkheid. Op mijn woord, mijn vader, deze leer is wel
moeielijk te vatten. Hebt gij, toen gij de wereld verliet, ver-
geten wat daar het woord toereikend beteekent ? Heucht het u
niet, dat het wil zeggen: alles wat vereischt wordt om te han-
delen ? Maar gij hebt het niet vergeten ; want — vergun mij
een vergelijking te bezigen die beter onder uw bereik zal val-
len — gesteld dat men u dagelijks twee oneen brood en een
glas water voorzette, zoudt gij tevreden wezen over uw prior
als hij u zeide, dat dit rantsoen toereikend is om u te voe-
den, onder voorgeven, dat gij met ander voedsel, dat hij u
echter niet gaf, alles hadt wat gij behoeft om uw leven te
onderhouden ? Hoe laat gij u er dan toe brengen, om te zeggen,
dat alle menschen genoegzame genade hebben om te handelen, ter-
wijl gij erkent dat om te handelen een andere genade volstrekt
noodig is welke niet allen bezitten ? Is dit geloofs-artikel van zoo
weinig gewicht, en laat gij \'t aan het goedvinden der menschen
over te gelooven, dat de krachtgevende genade al of niet on-
misbaar is? Is het om het eveu of men erkent of loochent, dat
men met de toereikende genade inderdaad handelt?" — Hoe, zeide
de goede man, om het even ? Het is een ketterij, het is een for-
meele ketterij. De noodzakelijkheid der krachtgevende genade om te
handelen is inderdaad een ^oo/ï-artikel; het is ketterij haar te
loochenen. —
»Doch nu weetik waarlijk niet meer, riep ik uit, waaraan ik
mij honden moet. Indien ik de toereikende genade loochen, ben
ik een jansenist. Tndien ik aan haar geloof, zoo als de je-
zuïeten, te weten in dien zin, dat de krachtgevende genade niet
noodig is, dan ben ik een ketter, zegt gij! En indien ik aan
haar geloof, even als gij, met dien verstande, dat de kracht-
gevende genade noodig is, zondig ik tegen het gezond verstand,
-ocr page 51-
OVER DE TOEREIKENDE GENADE.                              17
en word ik zoo als do jezuïeten zeggen, uitzinnig. Wat moet
ik dan doen in deze onvermijdelijke noodzakelijkheid, om óf uit-
zinnig te worden óf een ketter óf een jansenist? En tot welk
uiterste zijn wij gebracht, indien de jansenisten de eenigen zijn,
die noch tegen het geloof noch tegen de rede zondigen, en die
zich volkomen tegen dwaasheid en dwaling vrijwaren ?"
Mijn vriend de jansenist hield dit gesprek voor een goed voor-
teeken, en meende, dat ik reeds gewonnen was. Hij zeide echter
niets tot mij; maar wendde zich tot den pater: »Zeg mij, bid
ik u, mijn vader, waarin gij overeenstemt met de jezuïeten." —
Hierin, antwoordde hij, dat de jezuïeten en wij gelooveu aan
de toereikende genade, welke allen menschen gegeven wordt. —
»Maar, hernam hij, er zijn in dit woord: toereikende genade twee
dingen: te weten de klank, die niets is dan wind; en de zaak
welke het woord aanduidt, en welke waarachtig en werkelijk is.
En daarom, als gij met de jezuïeten overeenstemt wat het woord
toereikende betreft, en tegenover hen staat in de zaak, die dit
woord beteekent, is het openbaar, dat gij tegen elkander over
staat wat den inhoud aangaat van deze uitdrukking en dat gij
slechts overeenkomt in den klank. Is dit oprecht en eerlijk gehan-
deld?" — Maar hoe, zeide de goede geestelijke, waarover beklaagt
gij u toch, daar wij door deze wijze van spreken niemand
misleiden; want in onze scholen zeggen wij onomwonden, dat
wij dit woord juist in tegenovergestelden zin verstaan als de
jezuïeten.—«Hierover beklaag ik mij, zeide daarop mijn vriend,
dat gij het niet overal verkondigt, dat gij door toei-eikende ge-
nade verstaat de genade, die niet toereikend is. Gij zijt als eerlijke
menschen verplicht om, terwijl gij den zin der bij de godsdienst-
leer gebruikelijke woorden omkeei-t, te zeggen, dat als gij allen
menschen het bezit toekent der toereikende genade, gij hiermee be-
doelt, dat zij metterdaad geen toereikende genade bezitten. Alle
menschen ter wereld vatten het woord toereikend op in denzelfden
zin; alleen de nieuwe thomisten vatten het op in een anderen.
Alle vrouwen, die de halve wereld uitmaken; alle lieden van \'t
hof; alle krijgslieden; alle overheden; alle beampten; de koop-
2
-ocr page 52-
18                     i                              TWEEDE BRIEF.
lieden, de kunstenaars, heel het volk; in één woord: aller
soorten van menschen, de dominikanen alleen uitgenomen,
verstaan onder het woord toereikend datgene wat al het noodige
in zich sluit. Bijna niemand is van deze zonderlinge afwijking
onderricht. Men vertelt alleen alom op aarde , dat de jakobijnen
allen menschen toereikende qenade toekennen. Wat anders kan
men hieruit afleiden, dan dat zij allen menschen al de genade
toekennen, die noodig is om te handelen, en dit vooral als men
hen door gemeenschappelijk belang en door dezelfde intrigues
verbonden ziet met de jezuïeten, die het aldus verstaan? De
gelijkheid van uw uitdrukkingen, gepaard met die aansluiting
aan de partij , is dat niet een openbare toelichting en bevestiging
van de overeenstemming uwer gevoelens?
«Alle geloovigen vragen aan de godgeleerden welke de ware
toestand der natnur is sedert haar verdorvenheid. Augustinus
en zijn volgelingen antwoorden, dat zij slechts in zoo verre
toereikende genade heeft als het Gode behaagt haar die te
geven. Daarna zijn de jezuïeten gekomen en zeggen, dat alle
menschen in het bezit zijn van de werkelijk toereikende genade.
Men raadpleegt de dominikanen over deze tegenstrijdigheid.
Wat doen zij nu ? Zij sluiten zich aan bij de jezuïeten; zij
maken door deze aaneensluiting het grootste getal uit; zij schei-
den zich af van degenen, die deze toereikende genade loochenen;
zij verklaren, dat alle menschen haar hebben. Wat anders
kan men hieruit afleiden dan dat zij den jezuïeten gelijk geven ?
En dan laten zij ten laatste op dit alles volgen, dat niettemin
die toereikende genado niets baat zonder de krachtgevende welke
niet gegeven wordt aan allen.
«Wilt gij een beeld van de kerk, die op deze wijze wordt
verscheurd ? Ik beschouw haar als een man, die zijn land ver-
latende om een reis te doen, overvallen wordt door roovers,
die hem onderscheiden wonden toebrengen, en half dood laten
liggen. Hij laat uit naburige steden drie geneesheeren ont-
bieden. De eerst-aangekomene peilt zijn wonden, verklaart ze
voor dcodelijk, en verzekert hem, dat God alleen hem zijn
-ocr page 53-
10
OVER DE TOEREIKENDE GENADE.
verloren krachten nog terug kan schenken. De tweede arts,
die iets later kwam, wilde den gewonde behagen, en zeide
hem dat hij nog voldoende krachten had, om zijn woning te
bereiken, en hij beschimpte den eersten, die zich tegen zijn
advies verklaarde, en vatte het voornemen op hem in \'t verderf
te storten. De zieke zag in dat oogenblik van onzekerheid den
derden geneesheer naderen en strekte de handen naar hem uit,
als naar dengene, die hem uit de onzekerheid zou redden. Na
dan ook zijn wonden onderzocht en het advies der twee eersten
vernomen te hebben, omhelst hij den tweeden, vereenigt zich
met hem en beiden spannen samen tegen den eersten en jagen
hem smadelijk weg, want zij waren sterker in getal. De zieke
maakt uit deze zijn handelwijze op, dat hij met den tweeden
in meening overeenkomt, en op zijn vraag dienaangaande, ver-
klaart de arts hem nadrukkelijk, dat zijn krachten toereikende
zijn om zijn reis te volbrengen. De zieke, die evenwel zijn zwak-
heid bleef gevoelen, vroeg hem op welken grond hij zóó over
zijn krachten dacht. Wel, antwoordde hij, omdat gij nog uw
beenen hebt, en de beenen zijn immers de organen die natuur-
lijker wijze voldoende zijn om te gaan. — Maar, zeide de zieke,
heb ik al de kracht die vereischt wordt om mij van hen te
bedienen, want het komt mij voor, dat zij bij mijn zwakte mjj
onnut zijn? — Neen, gewisselijk niet, zeide de geneesheer; en gij
zult inderdaad ook nooit weör gaan, indien God u niet een bui-
tengewono hulp zendt om u te ondersteunen en u te geleiden. —
Hoe, zeide de kranke, ik heb in mij dus de toereikende krachten
niet uan welke niets ontbreekt om werkelijk te kunnen loopen ? —
Het is er verre van daan, antwoordde hjj. — Gij zijt dus, zeide
de gewonde, aangaande mijn werkelijken toestand van een tegen-
overgesteld gevoelen, als uw kollega ? — Dat stem ik toe, ant-
woordde hij.
»Wat meent gij, dat de zieke zeide? Hij beklaagde zich over
de meer dan zonderlinge handelwijze en de dubbelzinnige woorden
Tan dezen derden arts. Hij bestrafte er hem over, dat hij zich
brj den tweeden had aangesloten, wiens gevoelen toch tegenover
2*
-ocr page 54-
20
TWEEDE BRIEF.
het zijne stond, en met wien hij slechts in schijn overeenkwam,
terwijl hij den eersten geneesheer had verdreven, met wien hij
inderdaad het eens was. En nadat hij zijn krachten had beproefd ,
en bij ervaring zijn zwakheid leeren kennen , zond hij hen beiden
heen, en den eersten terugroepende vertrouwde hij zich toe aan
hem en vroeg, overeenkomstig zijn raad , van God de krachten,
die hij beleed niet te hebben; hij ontving daarop barmhartigheid,
en kwam, door hare ondersteuning gelukkiglijk thuis." — De
goede vader, die getroffen was door deze gelijkenis, antwoordde
niets. En ik zeide, om hem wat op te beuren, tot hem op
zachten toon: »Maar vertel mij toch eens , mijn vader, hoe zijt
gij er toch toe gekomen, om den naam van toereikend te geven
aan een genade, waarvan gij zelf zegt: het is een geloofs-
artikel, dat zij inderdaad ontoereikend is?" — Gij hebt, zeide
hij, goed spreken. Gij zijt vrij en ampteloos: ik ben een mon-
nik en lid van een vereeniging. Kimt gij niet nagaan, welk
verschil dat maakt V Wij hangen af van onze superieuren, zij
hangen wéér van anderen af. Zij hebben onze stemmen toe-
gezegd. Wat wilt gij, dat met mij gebeuren zal ? —
Wij verstonden hem uit dit half woord, en het bracht ons weer
zijn confrater voor den geest, die om een soortgelijke reden ver-
bannen werd naar Abbeville. »Maar, zeide ik hem, waarom heeft
zich uw Orde er toe verbonden, om het \'bestaan van die genade
aan te nemen?" Dat is, zeide hij tot mij, een andere vraag. Alles
wat ik u zeggen kan, in een enkel woord, is dat onze Orde,
zoo lang zij kon, de leer van den heiligen Thomas aangaande de
krachtgevende genade, heeft verdedigd. Hoe nadrukkelijk heeft
zij zich niet verzet tegen de opkomende leer van Molina! Hoe
heeft zij zich beijverd om de noodzakelijkheid der krachtgevende
genade van Jezus Christus te doen vaststellen! Weet gij niet wat
er is voorgevallen onder Clemens VIII en Paulus V, en dat
een onverwachte dood den een, en eenige woelingen in Italië"
den ander verhinderd hebben zijn bul uit te vaardigen, zoodat
dien ten gevolge onze wapenen zijn gebleven binnen het Vatikaan ?
Maar de jezuïeten, die na het opkomen van Luther\'s en Calvijn\'s
-ocr page 55-
OVEK DE TOEREIKENDE GENADE.                             21
ketterij, partij trokken van het feit, dat het volk te weinig
ontwikkeld is, om het verkeerde in deze ketterijen te onder-
scheiden van de waarheid, welke in de leer van den heiligen \'Ihomas
is vervat, hadden in weinig tijds hun leer overal met zulk een
goed gevolg verbreid, dat men hen weldra meester zag van het
geloof der volken; en wij stonden op het punt van uitgemaakt
te worden voor kalvinisten en behandeld te worden zoo als thans
de jansenisten — hadden wij niet de waarheid van de kracht-
gevende genade getemperd door de althans schijnbare belijdenis
van een toereikende. Wat konden wij in dezen uitersten nood
beter doen, om de waarheid te redden zonder ons vertrouwen
te verliezen, dan den naam: «toereikende genade\'over te nemen,
terwijl wij tegelijk loochenden, dat zij inderdaad zulks is? Ziedaar
de ware toedracht der zaak."
Hij zeide ons dit op zulk een droefgeestigen toon, dat ik me-
delijden met hem kreeg, maar niet alzoo mijn medgezel, die hem
zeide: »Vlei er u niet meê, dat gij de waarheid gered hebt; had
zij geen andere beschermers gehad, dan ware zij in zóó zwakke
handen omgekomen. Gij hebt in de kerk den naam van haar
vijand toegelaten; en hiermee hebt gij den vijand zelf toegang
verleend. De namen zijn onafscheidelijk van de zaken. Nu een-
maal het woord toereikende genade is toegegeven, baat het u niet-
met-al te verklaren, dat gij daaronder een genade verstaat, die
niet toereikend is; gij wordt niet meer ontvankelijk verklaard.
Uw verklaring zou in de wereld een slechten indruk maken; daar
spreekt men oprechter over minder belangrijke zaken; de jezuïe-
ten zullen triomfeeren; inderdaad hun toereikende genade, en niet
de uwe, die slechts toereikend is in naam, zal aangemerkt wor-
den als vastgesteld door de kerk, en men zal een geloofs-artikej
maken van hetgeen strijdt met uw gevoelen."
»Wij willen liever allen als martelaren sterven, zeide de pater,
dan onze toestemming verleenen tot de vaststelling van de leer
der toereikende genade in den geest der jezuïeten, daar de heilige
Thomas, dien wij zweren te volgen tot in den dood, het tegeti-
overgestelde heeft geleerd." Hierop antwoordde mijn vriend, die
-ocr page 56-
22
TWEEDE BRIEF.
ernstiger was gestemd dan ik: «Helaas, mijn vader, aan uw
Orde is een eer geschonken, die zij slecht handhaaft. Zij geeft
die genade prijs, welke haar was toevertrouwd, en nooit is prijs
gegeven geworden sedert de schepping der wereld. Deze zege-
vierende genade, die is verwacht door de aartsvaders, voor-
speld door de profeeten, verworven door Jezus Christus, ge-
predikt door de apostelen, verklaard door den heiligen Augusti-
nus, den grootsten der kerkvaders, aangenomen door allen,
die hem volgden, gestaafd door den heiligen Bernard, den
laatsten der kerkvaders, verdedigd door den heiligen Thomas, den
engel der school, overgeleverd aan uw Orde, gehandhaafd door
zoo velen van uw vaders, en zoo roemrijk volgehouden door le-
den uwer Orde onder de pausen Clemens en Paulus: deze kracht-
gevende genade, die aan uw handen als ter bewaring was toe-
vertrouwd, om, in een altijd voortbestaande Orde, predikers te
hebbén, die haar aan de wereld verkondigen zouden tot het einde
dor tijden, — zij wordt thans losgelaten om zulke onwaardige
redenen. Het wordt tijd, dat andere handen naar de wapenen
grijpen, om haar te redden; het wordt tijd, dat God den leeraar
der genade 1) onverschrokken discipelen verwekke, die, de aan-
lokselen der eeuw verloochenend, God dienen om Godswil. De
genade kan de dominikanen wel is waar niet meer tot verdedigers
hebben, maar het zal haar toch nooit aan verdedigers ontbreken,
want zij vormt ze zich zelf door haar al-vermogende kracht. Zij
vraagt reine en belangelooze harten; en zij zuivert hen zelve en
maakt hen los van de begeerlijkheden der wereld, die niet zijn te
vereenigen met de waarheden des Evangelies. Neem dit wel in over-
weging, mijn vader, en zorg dat God deze fakkel niet wegneme
van haar plaats en u achterlate in de duisternis en zonder kroon,
om de onverschilligheid te straffen, welke gij betoont tegenover
een voor zijn kerk zoo belangrijke zaak."
Hij zou er nog meer van gezegd hebben, want hij geraakte hoe
langs hoe meer in vuur, maar ik viel hem in de rede en zeide,
1) Hiermee is Augustiuus bedoeld.
-ocr page 57-
OVER DE TOEREIKENDE GENADE.                          23
terwijl ik opstond: »Inderdaad mijn vader, indien ik een man
van gezag was in Frankrijk, dan liet ik alom met trompet-ge-
schal afkondigen: »Hen doet te weten, dat wanneer de jakobijnen
zeggen, dat de toereikende genade gegeven wordt aan allen, zij
hiermee bedoelen, dat niet allen de genade hebben, welke inder-
<laad toereikende is." Daarna zoudt gijlieden het zoo dikwerf
kunnen zeggen, als gij goed vondt, maar vóór dien tijd no oit."
Alzoo eindigde ons bezoek.
Gij bemerkt hier dus uit, dat wij hier te doen hebben met een
politieke toereikendheid, van hetzelfde gehalte als het naaste vermo-
gen.
Niettemin betuig ik u, dat men, naar mijn meening, zonder
eenig gevaar kan twijfelen aan het naaste vermogen, en aan deze
toereikende genade, mits men geen jakobijn zij!
Onder het sluiten dezes verneem ik, dat de censuur is uitge-
sproken; maar daar ik nog niet weet op welke gronden, en zij
eerst den 15dett Februari zal worden openbaar gemaakt, zal ik er u
slechts in mijn eerstvolgende van kunnen spreken.
Inmiddels ben ik enz.
-ocr page 58-
24                    ANTWOORD VAX DEN VRIEND BUITEN PARIJS.
ANTWOORD VAN DEN VRIEND BUITEN PARIJS
OP DE TWEE EERSTE BRIEVEN VAN ZIJN VRIEND.
2 Februari 1656.
Mijnheer !
Uw twee brieven zijn niet alleen voor mij geschreven. Iedereen
leest ze, iedereen begrijpt ze, iedereen gelooft ze. Zij worden
niet alleen gewaardeerd door de godgeleerden; zij behagen ook
aan de lieden van de wereld, en zijn zelfs voor vrouwen ver-
staanbaar.
Ziehier wat een der Leden van de Academie mij er van
schreef, een der beroemdste onder al die beroemde mannen, die
alleenlijk nog uw eersten brief gelezen had: »Ik wenschte wel
dat de Sorbonne, die zoo veel te danken heeft aan den overleden
kardinaal !) , de rechtspraak van zijn fransche Academie wilde
erkennen. De schrijver van den brief zou tevreden zijn; want,
;n mijn hoedanigheid van lid der Academie zou ik amptshalve
veroordeelen, verbannen, vogelvrij verklaren, ja ik zou bijna
zeggen, met al mijn macht zou ik uitroeien dat «naaste vermo-
gen" dat zoo veel opschudding te woeg brengt om niet, en zelf
niet weet wat het wil. Het ergste is, dat onze academische macht
niet zoover reikt en beperkt is. Het doet mij grootelijks leed, even-
zeer als het mij spijt, dat ik niet bij machte ben mij tegenover
u naar behooron te kwijten" enz.
En ziehier wat iemand, die ik u volstrekt niet nader aanduid,
er van schrijft aan een andere dame, die haar den eersten
van uw brieven ter lezing had gegeven:
»Ik ben u erkentelijker dan gij u kunt voorstellen voor den
1) Richelieu, die de Sorbonne had laten herbouwen en de Academie gesticht.
-ocr page 59-
ANTWOORD VAN DEN VRIEND BUITEN PARIJS.                    25
brief, dien gij mij hebt toegezonden! Hij is buitengewoon geest-
rijk , en volmaakt wèl geschreven. Hij verhaalt zouder te ver-
halen; hij heldert de ingewikkeldste zaken der wereld op; hij
spot zeer fijn; hij brengt zelfs hen op de hoogte, die de zaken
niet goed weten en hij verdubbelt het genot van hen, die er kennis
van dragen. Ook is hij een uitmuntende apologie, en, zoo men
wil, een kiesche en onschuldige censuur. En er schuilt zoo veel
kunst, zoo veel geest en oordeelskracht in dien brief, dat ik wel
zou willen weten, wie hem vervaardigd heeft, enz."
Gij zoudt ook wel eens willen weten, wie op deze wijze over
uw brief schrijft; maar laat het u genoeg zijn haar te eeren
zonder haar te kennen, en, als gij haar leert kennen, zult gij
haar nog hooger vereeren.
Zet dus, bid ik u, uw brieven voort, en laat de censuur komen
wanneer zij wil: wij zijn ten volle bereid om haar te ontvangen.
Die woorden: » naaste vermogen" en » krachtgevende genade," waarmeö
men ons bedreigt, zullen ons geen vrees meer aanjagen. Wij
hebben al te goed van de jezuïeten, de jacobijnen en den Heer
Le Moine geleerd, hoe sterk men ze verwringt en verdraait, en
hoe weinig zin in deze nieuwe woordeu steekt, dan dat wij er
ons het hoofd over zouden breken. Intusschen verblijve ik
steeds, enz.
-ocr page 60-
26                                              DERDE BRIEF.
DERDE BRIEF.
(Strekkende tot antwoord op den vorigen).
Onrechtvaardigheid, ongerijmdheid en onwaarde der censuur van den Heer
Arnauld.
Parijs , 9 Februari, 1656.
Mijnheer !
Zoo even ontving ik uw brief, en te gelijkertijd bracht men
mij een afschrift van de censuur. Ik word in uw schrijven even
goed behandeld, als de heer Arnauld slecht behandeld wordt in
zijn veroordeeling. Ik vrees, dat aan beide zijden overdreven
wordt, en dat onze rechters ons niet voldoende kennen. Ik houd
er mij van verzekerd, dat kende men ons beter, de Heer Arnauld
do approbatie zou verwerven van de Sorbonne, en ik de censuur
van\' de Academie. Alzoo zijn onze wcderzijdsche belangen geheel
tegenstrijdig. Hij moet zich bekend maken, om zijn onschuld te
doen kunnen, terwijl ik in het duister verscholen moet blijven om
mijn reputatie niet te verliezen. Dien ten gevolge moet ik ü.
belasten met mijn dank te betuigen aan mijn doorluchtige be-
wonderaars, en neem ik de taak op mij, om u het nieuws meö
te deelen betreffende de censuur.
Ik beken u, mijnheer, dat zij mij ten zeerste verbaasd heeft.
Ik meende de veroordeeling te zullen lezen van de vreesselijkste
ketterijen der wereld ; maar gij zult er u, even als ik, over ver won-
deren , dat zoo veel gerucht makende toebereidselen op niets zijn
uitgeloopen, juist toen zij zulke groote dingen uitwerken moesten.
Om u dit verhaal gemakkelijk te doen volgen, moet ik u ver-
zoeken u de zonderlinge voorstellingen voor den geest te roepen ,
die men ons sedert langen tijd geeft van de jansenisten. Herinner
u nog eens de kabalen, de partijschappen, de dwalingen, de scheu-
ringen, de aanslagen, die men hun sinds geruimen tijd te laste
legt; hoe hevig men hen heeft aangeklaagd en zwart gemaakt
-ocr page 61-
OVER DK CESSUUR VAX DEN HEER ARNAULD.                    27
op kansels en in boekeu, en hoe die stroom, die zoo lang reeds
met zoo veel kracht had gevloeid, in deze laatste jaren was ge-
zwollen, daar men hen open en openlijk beschuldigde van niet
alleen ketters en scheurmakers, maar afvalligen en oiigeloovigen te
zijn, ja van »de verborgenheid der transsubstantiatie te loochenen,
en Jezus Christus en het Evangelie te verwerpen."
Daarna, na zulke verrassende 1) beschuldigingen, heeft men
het plan opgevat hun boeken te onderzoeken, om er de vierschaar
over te spannen. Men heeft den tweeden brief van den Heer
Arnauld uitgekozen, waarvan men zeide dat hij vol was van de
grootste dwalingen. Zij wenden al hun vlijt aan, om op te sporen,
wat zij er in zouden kunnen berispen; en zij diepen er een stelling
uit op betreffende de leer, welke zij onderwerpen aan de censuur.
Wat anders kon men nu na dit alles verwachten, dan dat
die stelling, onder zulke merkwaardige omstandigheden gezocht
en gevonden, het inbegrip zou zijn der zwartste ketterijen,
welke zich denken laten ? En toch is zij van dien aard, dat men
er niets in kan vinden, dat niet zóó duidelijk en zóó nadruk-
kolijk geleerd wordt in de plaatsen uit de kerkvaders, door den
Heer Arnauld aangevoerd, dat ik niemand heb ontmoet, die het
onderscheid heeft kunnen vatten. Toch verbeeldde men zich, dat er
groot verschil bestaan moest, omdat, aangezien de plaatsen uit de
kerkvaders ongetwijfeld katholiek waren, de stelling van den Heer
Arnauld er lijnrecht tegenover moest staan, zou zij kettersch wezen.
Nu hoopte men, dat de Sorbonne licht zou brengen in deze
duisternis. De geheele christenheid had de oogeu wijd geopend,
om in de censuur van deze doctoren dit voor gewone menschen
onzichtbare punt eindelijk ook te zien. Inmiddels stelt de Heer
Arnauld zijn verweerschrift op, waarin hij, in verscheiden ko-
lommen, zijn gevoelen meödeelt benevens de plaatsen uit de kerk-
vaders, waaraan hij het ontleende, om de overeenstemming ook
den minder scherpzienden in \'t oog te doen vallen.
Hij laat lezen wat de heilige Augustinus zegt, op een plaats,
1) Een oudere lexing heeft: afschuwelijk (atroces).
-ocr page 62-
28
DERDE BRIEF.
die hij bijbrengt: »Dat Jezus Christus ons een rechtvaardige ver-
toont in den persoon van den heiligen Petrus, die door zijn val
ons leert om voor onbedachtzaamheid ons te wachten." Hij brengt
een ander gezegde bij van dejizelfden kerkvader, dat aldus luidt:
»Dat God, om ons te leeren dat men zonder de genade niets
vermag, den heiligen Petrus zonder genade heeft gelaten." Hij
voert nog een woord aan van den heiligen Chrysostomus: »Dat
do heilige Petrus niet tot zijn val geraakt is, omdat zijn liefde
voor Jezus Christus was verkoeld, maar omdat de genade hem
onthouden werd, en dat hij viel niet zoozeer door zijn onacht-
zaamheid als wel door dat God hem aan zichzelf overliet, ten
einde de geheele kerk te leeren, dat men zonder God niets ver-
mag." Daarop deelt hij zijn aangevochten stelling mee, die aldus
luidt: »De kerkvaders wijzen ons op den persoon van den heiligen
Petrus als op een rechtvaardige, wien de genade, zonder welke
men niets vermag, ontbroken heeft."
Vruchteloos tracht men met deze woorden vóór zich te ontdek-
ken, hoe het mogelijk is, dat de woorden van den Heer Arnauld
zoo veel verschillen van die der kerkvaders als de waarheid ver-
schilt van de dwaling, en het geloof van de ketterij: want waarin
zou men ook het verschil vinden? Zou het hierin wezen dat hij
zegt: »Dat de kerkvaders ons een rechtvaardige toonen in den
persoon van den heiligen Petrus?" Maar Augustinus heeft het
gezegd met de eigen woorden. Is het omdat hij zegt: »Dat de
genade hem ontbroken heeft?" Maar dezelfde heilige Augustinus
die zegt, »dat de heilige Petrus een rechtvaardige was," zegt
ook, »dat hij bij dit voorval de genade niet had." Is het dan
omdat hij zegt: »dat men zonder de genade niets vermag?"
Maar zegt de H. Augustinus dit niet terzelfder plaatse, en had
de H. Chrysostomus zelf het niet vóór hem gezegd, alleenlijk met
dit verschil, dat hij het veel sterker uitdrukte, daar hij zegt: »hij
viel niet door zijn koelheid, noch door zijn onachtzaamheid,
maar omdat de genade hem ontbrak en God hem losliet?"
Al deze overwegingen hielden de geheele wereld in spanning,
daar men wilde weten, waarin dan toch dat verschil bestond,
-ocr page 63-
OVER DE CSNSUOB VAN DEN\' HEER ARNAULD.                    29
toen eindelijk die zoo beroemde en zoo lang ingewachte eensuur
na zoo vele vergaderingen het licht zag. Maar helaas! zij heeft
onze verwachting bitter teleurgesteld. Hetzij dat de molinistische
doctoren zich niet verwaardigd hebben ons te willen onderwijzen,
hetzij om eenige andere verborgen oorzake, zij hebben nietsanders
gedaan dan deze woorden uitspreken: »Deze stelling is roekeloos ,
goddeloos, lasterlijk, met het anathema getroffen en kettersch."
Begrijpt gij niet, mijnheer, dat de meeste menschen, zich teleur-
gesteld vindende in hun verwachting, in een wrevele stemming
verkeeren en zeer ontevreden zijn op de censoren zelveu ? Zij
maken uit hun gedrag bewonderenswaardige gevolgtrekkingen ten
gunste van de onschuld des heeren Arnauld. Hoe nu, zeggen
zij, is dit uu alles, wat in zóó langen tijd gevonden kon worden
door zoo veel doctoren, in die mate aangehitst tegen één eenige ?
Hebben zij in al zijn werken slechts drie regels berispelijk geoor-
deeld, regels aan de eigen woorden van de grootste leeraren der
griekschc en latijusche kerk ontleend? Is er één schrijver dien men
vernietigen wil, wiens geschriften niet een meer schoonschijnend
voorwendsel opleveren? En welk krachtiger bewijs kan men geven
voor de zuivei\'heid van het geloof dezes beroemden aangeklaagde ?
Van waar komt het, zeggen zij, dat men zoo veel vervloekingen
uitspreekt, welke voorkomen in deze censuur, waarin men woorden
bijeen treft als: vergift, pest, afschuw, roekeloosheid, goddeloos-
heid, laster, afgrijselijkheid, vervloeking, anathema, ketterij;
welke de meest geduchte uitdrukkingen zijn, die men zou kunnen
bezigen tegen Arius en tegen den Antichrist zelf, en dat alles om
een onbegrijpelijke ketterij te bestrijden, en nog wel zonder haar
bloot te leggen? Handelt men aldus tegen de woorden der kerk-
vaders — waar blijft dan het geloof en de overlevering? Treedt
men alzoo op tegen het gezegde door den heer Arnauld, dan toone
men aan, waarin het van de overlevering verschilt; aangezien
wij tusschen deze beiden slechts een volmaakte overeenstemming
waarnemen. Zoodra wij het verkeerde er van ontdekken, zullen
wij het verfoeien; maar zoo lang wij dat niet zien en er slechts
de gevoelens in terug vinden der heilige kerkvaders, vervat en
-ocr page 64-
80
DEKPE BRIEF.
weergegeven in hun eigen woorden, hoe zouden wij hem iets
anders als een heilige vereering kunnen toebrengen ?
Zóó laat men in zijn ijver zich vervoeren; maar zij, die zulks
doen, gaan te ver. Wij, die niet alle dingen zoo diep doorzien , moe-
ten over het geheel ons niet verontrusten. Willen wij wijzer zijn
dan onze leermeesters ? Laat ons niet meer bestaan dan zij! Wij zou-
den bij dat onderzoek op het dwaalspoor geraken. Het zou weinig
moeite kosten, om deze censuur zelf voor kettersch te verklaren.
De waarheid is zóó teeder, dat men, als men slechts weinig er aan
afdoet, in dwaling vervalt: maar deze dwaling is ook zóó fijn, dat
men bij de geringste afwijking van haar zich weOr op het gebied
der waarheid bevindt. Er is tusschen deze stelling van Arnauld en
het rechtzinnig geloof niet meer dan een ondeelbaar punt. De
afstand tusschen beiden is zoo gering, dat ik vreesde hem niet
te zien, en mij te vergrijpen aan de loei\'aren der kerk, terwijl
ik mij te veel wilde schikken naar de leeraren der Sorbonne; en
door deze vreeze bevangen, heb ik het raadzaam geoordeeld een
van hen te raadplegen, die, uit politiek, bij het eerste geschilpunt
zich neutraal hadden gehouden, ten eindo van hem de ware toe-
dracht der zaak te vernemen. Ik bracht dus een bezoek aan een
zeer bekwaam man, wien ik bad mij het eigenlijke onderscheid
waarover gehandeld wordt, aan te wijzen, omdat ik eerlijk be-
kennen moest dat onderscheid niet te zien.
Hij had inderdaad vermaak in mijn naïeviteit en antwoordde
lachende: »Zijt gij dan zoo onnoozel van te gelooren, dat het
onderscheid bestaat ? Waarin zou het dan gelegen zijn ? Meent gij,
dat men, zoo men werkelijk eenige afwijkingen had gevonden,
ze niet luide zou hebben aangewezen, en dat men niet gretig ze
had bloot gelegd voor het oog van de goê gemeente, bij wie men
den heer Arnauld verachtelijk wil maken?" —Uit deze weinige
woorden leidde ik af, dat allen, die bij het eerste punt in geschil
zich neutraal hadden gehouden, dit niet hadden gedaan bij het
tweede. Ik verlangde niettemin zijn redenen te hooren en vroeg
hem dus: »Maar waarom hebben zij dan die stelling aangevallen?"
Hierop antwoordde hij: »Weet gij dan de twee zaken niet, die
-ocr page 65-
OVER BE CENSUUR VAN DEN HEER ARNAULD. 31
bekend zijn aan de slechtst onderrichten in dezen: vooreerst,
dat de Heer Arnauld altijd vermeden heeft iets te zeggen, dat
niet degelijk gegrond was op de overlevering der kerk; en ten
tweede, dat zijn vijanden niettemin besloten hebben hem, tot
eiken prijs, uit de kerk te stooten, en dat aangezien zijn ge-
schriften niets bevatten, dat grond gaf tot eenige veroordee-
ling, zij gedwongen zijn geweest om, ten einde aan hun harts-
tocht te voldoen, de eerste de beste stelling aan te grijpen
en haar te veroordeelen zonder te zeggen waarin en waarom?
Want weet gij niet hoe de jansenisten hen benauwen en hen
zoo heftig in de engte drijven, dat men hen, bij het minste
woord hetwelk hun ontvalt in strijd met de leer der vaderen,
onophoudelijk overstroomd ziet door geheele boekdeelen, waaronder
zij bezwijken moeten ? En daarom hebben zij, na zoo veel proe-
ven gegeven te hebben van hun zwakheid, het doelmatiger en ge-
makkelijker gevonden, om te censureeren dan te weerleggen, daar
het hun veel lichter valt monniken te vinden dan bewijsgronden."
»Maar," zeide ik, »als de zaak zich zóó heeft toegedragen (
dan is hun censuur ijdel, want welk vertrouwen zal men er in
stellen als men haar ongegrondheid ziet, en haar ziet bezwijken
onder hetgeen men er tegen aan zal voeren?"
»Indien gij den geest des volks kendet," hernam mijn doctor,
»dan zoudt gij anders spreken. Hun veroordeeling, hoe veroor-
deelingswaardig ook, zal voor een tijd haar volle kracht uitoe-
fenen; en toegegeven dat men haar onwaarde zal inzien, als zij
eenmaal is in \'t licht gesteld — het is ook waar, dat vooreerst
de meesten er even sterk door zullen getroffen worden als door
het rechtvaardigst vonnis der wereld. Indien er maar langs de
straten wordt uitgeroepen: »Hier is de censuur van den heer
Arnauld! Hier is de veroordeeling der jansenisten!" hebben de
jezuïeten hun doel bereikt. Hoe weinigen zullen de stukken lezen!
Hoe weinigen van hen, die ze lezen, zullen ze begrijpen ! Hoe
weinigen zullen ontdekken, dat de censuur de ingebrachte bezwa-
ren niet \'weerlegt! Wie meent gij, dat zich de zaken als zijn eigen
zaak aantrekt, en wie zet er zich toe ze grondig te onderzoeken ?
-ocr page 66-
32
DERDE BRIEF.
«Erken dus hoe veel profijtelijks in dit alles gelegen is voor de
vijanden der jansenisten. Zij zijn er zeker door van te triomfeeren,
al is het naar gewoonte rnet een ijdelen triomf, ten minste gedu-
rende eenige maanden; en dat is veel voor hen; zij zullen als wij
zoo ver zijn wel wéér iets anders vinden om zich staande te houden.
Zij leven bij den dag. Op die wijze hebben zij zich altijd weten
te redden tot op dezen oogenblik; nu eens door een catechismus,
waarin een kind hun tegenstanders verdoemt; dan door een pro-
cessie. waarin de toereikende genade de krachtgevende genade in
zegepraal met zich omvoert; dan weör door een tooneelstuk,
waarin de duivelen Jansenius wegvoeren; of wederom door een
almanak — en nu door deze censuur ]).
«Inderdaad," zeide ik, »vond ik straks nog veel in te bren-
gen tegen de handelwijze der molinisten, maar na hetgeen gij mij
gezegd hebt. bewonder ik hun beleid en hun politiek. Ik zie nu
in, dat zij niets konden doen dat beter overlegd was en zekerder
doel trof." »Nu vat gij het, zeide hij; hun zekerste partij is
altijd geweest, om te zwijgen. En dit gaf een geleerd theoloog
aanleiding om te zeggen: »Dat het de bekwaamsten onder hen zijn,
die veel intrigueeren, weinig spreken en in \'t geheel niet schrijven."
Om deze reden hadden zij dan ook sedert het begin der ver-
gaderingen, wijselijk bevolen, dat als de heer Arnauld voor de
Sorbonne verscheen, het alleen zou zijn om eenvoudiglijk bloot te
leggen wat hij meende, en niet om zich met iemand in een strijd te
begeven. Toen de examinatoren een weinig van deze gedragslijn
wilden afwijken, hebben zij er zich niet wèl bij bevonden. Zij zagen
zich te krachtig weerlegd door zijn tweede verdedigingsgeschrift.
Om dezelfde reden zijn zij tot die zonderlinge en nieuwe uit-
vinding gekomen van het half-uur en den zandlooper. Zij hebben
1) Zinspeling op feiten. Zoo hielden de jezuïeten in 1651 te Maeon een pro-
ecssie, waarin een als vrouw gekleed jongeling, die aangeduid werd als gratia
si\'fficiens
een in een zwarten sluier gehulden en met een papieren hoed getooi-
den bisschop gebonden achter zich meevoerde. De bedoelde almanak stelde Jan-
srnius voor met duivelsvleugclcn, en de jansenisten in groote ontsteltenis zich
werpende in Calvijns armen.
-ocr page 67-
OVER DE CENSUUR VAN DEN HEER ARNAULD.                     33
zich daardoor ontheven van de ongelegenheid, waarin zij gebracht
werden door die lastige doctoren, die al hnn redenen trachtten te
weerleggen, die de boeken te voorschijn haalden om hen van
dwaling te overtuigen, hen sommeerden om te antwoorden, en
hen volkomen tot zwijgen brachten.
Meen niet, dat zij niet gevoeld hebben, hoe dit gebrek aan
vrijheid, dat een zoo groot aantal doctoren gedrongen had zich
te onttrekken aan de vergaderingen, geen goed zou doen aan hun
censuur ; en hoe de verklaring van onwaarde, welke de heer Arnauld
reeds bij voorbaat tegen haar had uitgesproken, een slechte inleiding
wezen zou tot haar goede ontvangst. Ook zijn zij er genoegzaam van
overtuigd, dat alle onbevooroordeelden hot gevoelen van de zeventig
doctoren, die niets te winnen hadden door den heer Arnauld te ver-
dedigen, minstens even hoog schatten als dat van een honderdtal
andere, die niets te verliezen hadden door hem te veroordeelen.
Maar ten slotte meenden zij toch dat het altijd veel waard was
een censuur te hebben, al was het slechts van een gedeelte der Sor-
bonne en niet van hot geheelo lichaam; al werd zij ook uitgesproken
met weinig of geen vrijheid en verkregen door vele kunstmatige
middelen, die niet tot de meest-gewone behooren; al verklaart zij
ook niets van hetgoen betwist zou kunnen worden; al duidt zij ook
niet aan, waarin deze ketterij bestaat en zegt men er ook weinig van
uit vrees van zich te vergissen. Dat zwijgen zelf is voor de eenvou-
digen een mysterie; en de censuur zelf zal er dit zeldzaam groote
voordeel uit trekken, dat de meest kritische en scherpzinnigste god-
geleerden er niet één verkeerde redencering in aan kunnen toonen.
Stel u dus gerust, en vrees niet dat gjj een ketter zijt als gij
do veroordeelde stelling tot de uwe maakt. Zij is alleen slecht
in den tweeden brief van den heer Arnauld. Durft gij op mijn
woord niet afgaan, geloof dan den heer Le Moino, den ijverigste
der examinatoren, die nog heden morgen in een gesprek met een
doctor onder mijn vrienden, die hem vroeg waarin toch dat on-
derscheid in geschil bestond en of het niet meer geoorloofd was
te zeggen, wat do kerkvaders zeggen, dit uitnemend antwoord gaf:
»Die stelling zou katholiek zijn in den mond van een ander; de
3
-ocr page 68-
34
DERDE BRIEF.
Sorbonne hoeft haar slechts veroordeeld in den Heer Arnauld."
En bewonder dus de vaardigheden van het molinisme, dat in de
kerk zulke zonderlinge omkeeringen te weeg brengt, dat het-
geen katholiek is in de kerkvaders, kettersch wordt in den Heer
Arnauld; dat hetgeen kettersch was bij de semi-pelagianen,
orthodox wordt in de geschriften der jezuïeten ; dat de zoo oude
leer van den H. Augustinus een onverdragelijke nieuwigheid
wordt, en dat de nieuwe dingen , die men alle dagen onder onze
oogen bedenkt, doorgaan voor het oude geloof der kerk."
Hierop verliet hij mij. Ik heb van dit onderricht veel dienst ge-
had. Ik heb er door leeren begrijpen, dat wij hier van doen hebben
met een ketterij van een nieuwe soort. Niet de meeningen van
den heer Arnauld zijn kettersch , maar alleen zijn persoon. Het
is een persoonlijke ketterij. Hij is niet kettersch om hetgeen
hij heeft gezegd of geschreven, maar blootelijk omdat hij is de
Heer Arnauld. Dit is alles wat men in hem te berispen vindt.
Wat hij ook moge doen, indien hij niet ophoudt de heer Arnauld
te zijn, zal hij nooit een goed katholiek wezen. De genade vol-
gens den H. Augustinus zal nooit de ware zijn, zoolang hij haar
zal verdedigen. Zij zou het worden, indien hij haar ging bestrij-
den. Dit zou een zeker en bijna het eenig middel zijn om haar
te doen aannemen, en het molinisme te vernietigen. In die mate
is hij noodlottig voor do meeningen, welke hij voorstaat.
Laat ons dan hun geschillen laten voor hetgeen ze zijn! Er
zijn theologanten in betrokken, de theologie zelf staat er buiten.
Wij, die geen doctoren zijn, hebben ons met hun getwist niet
te vermoeien. Deel het nieuws aangaande de censuur aan al
onze vrienden meC, en blijf mij lief hebben, gelijk ik ben
Uw zeer dienstv. en gehoorzame dienaar.
E. A. A. B. P. A. F. D. E. P. 1)
1) Alleen deze brief is onderteckend. Om deze initialen te begrijpen, moet
men het onderschrift in tweeën dcelcn, en het tweede deel (beginnende bij de B.)
vóór het eerste lezen, dan verkrijgen wij: Blaise Pascal, Auvergnat, Fils d\'Eticnne
Pascal, et Antoiue Arnauld.
-ocr page 69-
35
OVER DE WERKELIJKE GENADE.
VIERDE BRIEF.
Over de werkelijke altijd tegenwoordige genade en de zonden in onwetend-
heid bedreven.
Parijs, 25 Februari 1656.
Mijnheer !
Er gaat niets boven de jezuïeten! Ik heb veel jacobijnen ont-
moet, veel doctoren en allerlei soort van lieden; maar een bezoek
bij een jezuïet ontbrak nog aan mijn vorming. De anderen doen niets
als hen nabootsen. Maar de dingen zijn toch altijd het zuiverst
bij hun bron. Ik heb dus een van de bekwaamsten een bezoek ge-
bracht, en werd daarbij vergezeld van mijn getrouwen jansenist, die
met my bij de jacobijnen was. En daar ik meer bijzonder wenschte
ingelicht te worden aangaande een geschil, dat zij met de jan-
senisten hebben betreffende hetgeen zij noemen werkelijke genade,
zeide ik dien goeden pater, dat ik hem zeer verplicht zou zijn,
indien hij mij in dezen wilde onderrichten; dat ik zelfs niet wist
wat die woorden beteekenden, en hem dus bad ze mij te verklaren.
«Zeer gaarne" antwoordde hij, »want ik houd van weetgierige
menschen. Ziehier de bepaling: wij noemen »werkelijke genade"
een ingeving van God, waardoor Hij ons zijn wil doet kennen,
en waardoor Hij in ons het verlangen opwekt, om dien wil te
volbrengen."
»En waarin," vroeg ik, «verschilt gij nu op dit punt van de
jansenisten?" »Hierin" antwoordde hij, »dat volgens ons God
werkelijko genadegaven schenkt aan alle menschen bij elke ver-
zoeking, daar wij meenen, dat indien men niet bij elke ver-
zoeking de werkelijke genade had om er niet in te zondigen,
geene zonde, welke ook, ooit zou kunnen toegerekend worden.
En de jansenisten zeggen, integendeel, dat de zonden bedreven
zonder werkelijke genade, desniettemin worden toegerekend.
Maar zij droomen." Ik begreep, wat hij wilde zeggen; doch ten
einde het hem nog duidelijker te doen verklaren, zeide ik: »Mijn
-ocr page 70-
36
VIERDE BKIEF.
vader, die uitdrukking »werkelijke genade" brengt mij in ver-
warring; ik ben er niet aan gewoon; indien gij de goedheid wildet
hebben mij dezelfde zaak te zeggen, zonder dien term te gebruiken
dan zoudtgij mij onuitsprekelijk aann verplichten." » Welaan!" zeide
de pater, »gij bedoelt, dat ik de bepaling zal stellen in de plaats
van het bepaalde: dit verandert nooit den zin der rede; ik doe
het volgaarne. Wij stellen dus als een ontwijfelbaar beginsel
vast, dat een daad niet als zonde kan worden toegerekend,
indien God ons niet, voordat wij haar bedrijven, de kennis schenkt
van het kwaad, dat er in is, en een ingeving, die ons aanspoort
om het te vermijden. Begrijpt gij me nu?"
Verbaasd over zulk oen redeneering, volgens welke alle zonden
in overijling, en bij een geheel vergeten van God bedreven, niet
zouden toegerekend kunnen worden, wondde ik mij tot mijn jan-
senist, en ik bemerkte wel aan zijn houding, dat hij er niets
van geloofde. Maar hij zeide niets, en daarom zeide ik tot den.
pater: »Ik wenschte wel, mijn vader, dat het waar is wat gij
zegt, en dat gij er goede gronden voor kondt aanvoeren." «Ver-
langt gij dat", viel hij aanstonds in, «welaan, ik ga ze u leveren,
en wel de beste die gij verlangen kunt: wacht maar." Hierop
ging hij zijn boeken halen. Ik zeide inmiddels tot mijn vriend :
»Zijn er nog meer die spreken zoo als hij?" »Is dit zoo nieuw
voor u?" hernam hij: »Wees er zeker van, dat nooit de
kerkvaders, de pausen, de concilies, of de Schrift, of eenig
stichtelijk boek, zelfs in den laatsten tijd, op die wijze hebben
gesproken; maar wat de casuïsten betreft, en de nieuwerwetsche
scholastieken — van hen zal hij er u een groot getal aanvoeren."
»Maar hoe nu!" zeide ik, »ik lach om die schrijvers, indien zij
in strijd zijn met de overlevering." »Gij hebt gelijk," zeide hij.
Hierop kwam de goede pater weer binnen, beladen met boeken,
en mij het eerste, dat hij in de hand hield aanbiedende, zeide
hij: »Lees »Het kort begrip der zonden" van pater Bauny 1).
1) Bauny, sedert 1592 jezuïet, leeraar in de rhetorica en zedekuude te Parijs
en schrijver o. a. van een Manuale confessorum en La somme des péchés , welk
-ocr page 71-
•17
OVER DE WERKELIJKE GENADE.
»Hier is het, en nog wel de vijfde druk — wel een bewijs, dat
het een goed boek is." »\'t Is jammer," zeide mijn jansenist zacht-
kens tot mij, »dat dit boek veroordeeld is te Rome, en door de
fransche bisschoppen 1)." »Zie eens," zei de pater, »bl. 906."
Ik las derhalve en vond deze woorden: »Men zondigt en maakt
zich schuldig tegenover God, indien men weet, dat de zaak,
welke men doen wil, niet deugt, of indien men er althans aan
twijfelt, er voor vreest, of wel oordeelt, dat God geen welgeval-
len heeft in de daad, waarop men zint; dat Hij haar verbiedt
en indien men haar desniettegenstaande doet, er zich over heen
zet en voortgaat."
»Dit is een goed begin," zeide ik. »Zie echter nu eens,"
zeide hij, «waartoe de nijd in staat is. Het was naar aanleiding
van deze woorden, dat de Heer Hallier 2) voordat hij tot onze
vrienden behoorde, zich vroolijk maakte over pater Bauny, en
op hem deze woorden toepaste : »Ecce qui tóllit peccata mundi, d. i. Zie
hem, die de zonden der wereld wegneemt." — » Het is wel waar,"
zeide ik, »dat de verlossing volgens pater Bauny iets nieuws is."
»Wilt gij, zoo ging hij voort, een nog krachtiger autoriteit ?
Zie hier het boek van pater Annat. 3) \'t Is het laatste, dat hij
heeft geschreven tegen den Heer Arnauld; lees bl. 34, waar een
vouw bij ligt, en let op de regels, die ik met potlood heb
aangestreept: het zijn gulden woorden. Ik las hem daarop deze
zinsueden voor: »Hjj, die geen begrip van God heeft, noch
van zijn zonden, noch eenig vermoeden (dat wil zeggen, zoo als
werk in 1641 door de Sorbonne was veroordeeld, en in 1657 door de Hooge-
school van Leuven.
1)  In 1642.
2)   Hallier vooral beroemd door zijn werk de Sacris Eleclionibut et Ordina-
tionibus
, en zijn ijver tegen de vijf stellingen van Jansenius. Hij stierf als bisschop
van Caraillon in 1659.
3)   Annat in 1607 jezuïet geworden, bewees als ceusor van de schriften der Orde
en in meerdere betrekkingen groote diensteu aan de S. J. Zestien jaar was hij
biechtvader van Lodewijk XIV. In 1670 stierf hij , met den roem van niet
baatzuchtig , maar eeu ijverig vervolger der ketters en jansenisten te zijn geweest.
-ocr page 72-
38
VIERDE BRIEF.
hij mij meedeelde, geen kennis) van zijn verplichting, om daden
der liefde jegens God te verrichten, heeft geen werkelijke ge-
nade, om die daden te volbrengen; maar het is ook waar, dat
hij geen zonde doet door ze na te laten, en dat als hij ver-
doemd wordt, zulks nooit zal geschieden om dit verzuim." En
eenige regelen later: »En men kan hetzelfde zeggen van een
zonde, die werkelijk bedreven is."
»Ziet ge," zeide de pater tot mij, »hoe hij spreekt, zoowel van
de zonden door laten als door doen bedreven? Hij vergeet
niets. Wat zegt gij er van?" — »0!" zeide ik,» het behaagt mij
ongemeen. En wat al fraaie dingen vloeien er uit voort! Ik staar
reeds op de gevolgen: wat al verborgeuheden doen zich aan mij
voor! Ik zie ongelijkelijk veel meer menschen gerechtvaardigd
door die onwetendheid en dat vergeten van God, dan door de
genade en de sacramenten. Maar, mijn vader, bereidt gij ons niet
een bedriegelijke blijdschap? Hebben wij hier niet iets dergelijks als
die toereikende genade, welke niet toereikend is? Ik ben ont-
zachlijk bevreesd voor het distinguo: ik ben er reeds meer dan
eens door misleid geworden. Spreekt gij in ernst?" »Hoe?" zeide
de pater, toornig wordend, »men moet er niet meö spot-
ten. Er is niets dubbelzinnigs in." »Ik spot niet," hernam ik,
»maar ik maak mij ongerust, juist omdat ik het zoo vurig
wensch."
»Zie hier dan, zeide hij, om er u nog vaster van te overtui-
gen, de geschriften van den Heer Le Moine 1) die het ten aan-
hoore van de geheele Sorbonne geleerd heeft. Hij heeft het,
om de waarheid te zeggen, van ons overgenomen; maar hij heeft
het goed ontwikkeld. O hoe krachtig heeft hij het betoogd! Hij
toont aan, dat, zal men een daad verrichten, die werkelijk zonde
is, alle deze dingen moeten omgaan in de ziel. Lees en weeg elk
woord." Ik las dus in \'tlatijn, wat ik hier voor u vertaal: »Er
1) lii 1619 jezuïet geworden, uitmuntend nis prediker, en als dichter en na
een langdurige met voorbeeldig geduld gedragen ziekte in 1671 te Parijs ge-
storven. Hij schreef iu proza o. a. La dévotion aisée.
-ocr page 73-
39
OVER DE WERKELIJKE GENADE.
wordt geen zonde, althans geen eigenlijke zonde die als schuld
kan worden aangerekend, bedreven zonder vrije toestemming van
den wil. Voordat echter de wil zijn toestemming geeft hetzij tot
de wet der zonde, hetzij tot de wet Gods, gaat dit in de ziel
vooraf: 1°. God stort de ziel eenige liefde in, die haar genegen
maakt het gebodene te doen en ter anderer zijde prikkelt de weer-
spannige begeerte haar tot het tegenovergestelde; 2°. God geeft
haar de kennis van haar krankheid , de kennis van den genees-
heer, het verlangen naar genezing en de begeerte, om zijn bij-
stand in te roepen; 3". wanneer de ziel in hoogmoed nalaat
te bidden en tot den arts te vlieden, zal zij verlaten worden,
het gebod overtreden en tot zonde vervallen."
»En indien nu al deze dingen niet omgaan in de ziel," zet
de jezuïet, >dan is de daad eigenlijk geen zonde, en kan ook
niet worden toegerekend, zoo als de Heer Le Moine het leert
op deze zelfde plaats en later ook nog meer dan eens.
»Wilt gij er nog andere autoriteiten voor? Hier zijn ze."
»Maar allen zeer moderne" fluisterde mijn jansenist mij zacht-
kens in. »Ik zie het wel," zeide ik, en mij tot den pater wen-
dende, zei ik : »O mijn vader, welk een weldaad is dit voor
vele kennissen van mij! Ik moet ze eens tot u brengen. Mis-
schien hebt gij nog nooit menschen gezien, die minder zonden
bedrijven; want zij denken nooit aan God; zij zondigen voor dat
zij er aan denken. »Zij hebben noch hun krankheid leeren kennen,
noch den geneesheer, die haar kan genezen. Zij hebben er nooit
aan gedacht om te verlangen naar de welvaart van hun ziel, en
nog minder om God te bidden haar die welvaart te geven," zoodat
zij nog in denzelfden staat van onschuld verkeeren als bij hun
doop, volgens den Heer Le Moine. Zij hebben er nooit aan ge-
dacht , »om God lief te hebben, noch verslagen te zijn van wege
hun zonden;" zoodat zij, volgens pater Annat, geen zonde heb-
ben bedreven uit gebrek aan liefde of berouw; hun leven is
een aanhoudend najagen van alle soorten van genietingen,
waarin zij nooit door het minste zelfverwijt zijn gestuit. Al
die buitensporigheden deden mij hun verderf gewis achten\'
-ocr page 74-
40                                             VIERDE BRIEF.
maar, inijn vader, gij leert me, dat diezelfde buitensporigheden
hun zaligheid gewis maken. Wees er voor gezegend mijn vader,
die aldus de menschen rechtvaardigt! Anderen leeren de zielen
te genezen door werken van zware boete; maar gij betoogt ons,
dat zij die men voor \'t meest wanhopig-ziek zou gehouden heb-
ben, wèl varen. O welk een goede weg om gelukkig te worden
in deze wereld en in de toekomende! Ik had altijd gedacht, dat
men, hoe minder men aan God dacht, dès te meer zondigde;
maar wanneer men, gelijk me nu blijkt, zich zelf maar eenmaal
zóó ver overwint, dat men volstrekt niet meer aan Hem denkt,
dan worden alle dingen in de toekomst helder. Wij willen niets
meer weten van die halve zondaars, die nog eenige liefde hebben
voor de deugd; zij zullen allen veroordeeld worden, die halve
zondaren! Maar wat die openbare zondaars betreft, die ver-
harde zondaars, zondaars zonder meer, volslagen en volkomen,
de hel houdt hen niet langer; zij hebben den duivel bedrogen
door zich schijnbaar aan hem over te geven."
De goede pater, die het verband tusschen deze gevolgtrekkin-
gen en zijn beginsel duidelijk genoeg inzag, vond zeer behendig
een uitweg, en zonder toornig te worden, hetzij uit zachtaardig-
heid hetzij uit voorzichtigheid, zeide hij mij dit alleen: »Om u
duidelijk te maken, hoe wij dit bezwaar uit den weg ruimen, herinner
ik u slechts, dat wij wel zeggen, dat die goddeloozen, waarvan gij
spreekt, zonder zonden zouden zijn, indien zij nooit aandrang
gevoeld hadden om zich te bekeeren, of lust om zich aan God
toe te wijden. Maar wij beweren, dat zij allen dien aandrang
gekend hebben; en dat God nooit een mensch heeft laten zon-
digen, zonder hem te voren het kwaad te vertoonen dat hij gaat
bedrijven, en hem de begeerte te schenken om of de zonde te
vermijden, of ten minste Zijn bijstand in te roepen, ten einde
haar te kunnen vermijden; en het zijn alleen de jansenisten die
het tegendeel leeren."
»Hoe nu, mijn vader," hernam ik, »is dat nu de ketterij
der jansenisten: te loochenen, dat telkenreize als men zon-
digt, een verwijt het geweten komt verontrusten, over welks
-ocr page 75-
OVER DE WERKELIJKE GENADE.                              41
getuigenis men zich heen zet en voort holt, zoo als pater
Bauny het uitdrukt ? Het is inderdaad vermakelijk, om deze
reden een ketter te zijn. Wel meende ik, dat men verloren
ging, omdat men zelf geen goede gedachten heeft, maar dat
men ook verdoemd is, als men niet gelooft dat de geheele
wereld ze heeft — waarlijk, dat dacht ik niet. Maar, mijn
vader , ik ben in gemoede verplicht u van die verkeerde meening
af te brengen, en u te zeggen , dat er duizenden zjjn, die deze
begeerten niet koesteren, die zondigen zonder eenig zelfver-
wijt , die zondigen met genot, die er zich op beroemen. En
wie zou hieromtrent beter ingelicht wezen dan gij ? Het is wel
mogelijk, dat gij sommigen van wie ik thans spreek, in den
biechtstoel ontmoet, want gemeenlijk komen zij voor onder de
lieden van den hoogsten stand.
»Maar wees op uw hoede, mijn vader, tegen de bedenkelijke
gevolgen, die uit uw grondbeginselen voortvloeien. Bemerkt
gij niet, welken invloed zij kunnen hebben op die vrijgeesten ,
die met geweld den godsdienst zelf in twijfel willen trekken ?
Welk een voorwendsel doet gij hun aan de hand, indien gij tot hen
zegt, als ware het zoo zeker als een geloofsartikel, dat zij bij elke
zonde welke zij bedrijven, een waarschuwing gevoelen en een inner-
lijke begeerte om zich van \'t kwaad te onthouden? Want ligt het
niet voor de hand, dat zij, uit eigen ervaring overtuigd van de
valschheid van uw leer op dit punt, (dat gij een geloofsartikel
noemt), er uit besluiten zullen tot de onbetrouwbaarheid van
alle andere ? Zij zullen zeggen, dat indien gij in één artikel
faalt, gij ten opzichte van alle verdacht zijt; en alzoo zult gij hen
dwingen om tot de slotsom te komen, dat óf de godsdienst onwaar
is, óf dat gijlieden althans er slecht in onderricht zijt."
Doch mijn medgezel, mijn woorden nog nader stavend zeide
tot hem: »Gij zoudt, mijn vader, indien gij uw leer handhaven
wilt, wél doen met niet zoo nauwkeurig als gij dat daar voor
ons deedt, te verklaren wat gij verstaat onder werkelijke genade.
Want hoe zoudt gij openlijk, zonder alle vertrouwen bij de meuschen
te verliezen, verklaren kunnen, »dat niemand zondigt als hij
-ocr page 76-
42                                                    VIERDE BRIEE.
niet vooraf de kennis bezit van zijn zwakheid, en van het genees-
middel, en de begeerte koestert om genezen te worden, met het
verlangen om dit aan God te vragen?" Zal men, op uw woord,
gelooven, dat zij die zich voortdurend bezondigen aan geldgierig-
heid, aan onkuischheid, aan lasteringen , aan tweegevechten, aan
wraakgierigheid, aan diefstallen, aan heiligschennis, waarlijk de
begeerte hebben om de kuischheid, de nederigheid en de andere
christelijke deugden te beminnen?
j»Zal men gelooven, dat die wijsgeeren, die zoo hoog opgeven
van de macht der natuur, er de zwakheid en den arts van
kenden ? Zoudt gij zeggen, dat zij die als een vasten stelregel
leerden, »dat God de deugd niet geeft, en dat er ook niemand
wordt gevonden, die haar van Hem gevraagd heeft", er over
dachten haar zelven aan Hem te vragen?
» Wie zal kunnen gelooven , dat de epikureths, die de goddelijke
voorzienigheid loochenden, aandrang gevoelden om tot God te
bidden? Zij, die leerden, »dat men Hem beleedigde door Hem de
vervulling te vragen onzer behoeften, alsof Hij er een welbehagen
in kon hebben aan ons te denken?" En hoe zich eindelijk het
voor te stellen dat de afgodendienaars en de godloochenaars in
al de verzoekingen, die hen brengen tot zonde, d. w. z. in tal-
looze gevallen huns levens, de begeerte koesteren, om te bidden
tot den waren God, dien zij niet kennen, dat Hij hun de ware
deugden moge geven, die zij ook niet kennen?"
»Ja," zeide de pater op beslisten toon, »wij zullen het
leeren; en in plaats van te zeggen, dat men zondigt zonder in
te zien, dat men kwaad heeft gedaan en zonder de daar tegenover
staande deugd lief te hebben, zullen wij staande houden, dat
iedereen, èn de goddeloozen èn de ongeloovigen , die ingevingen
en die begeerten hebben bij elke verzoeking; want gij zoudt mij
althans niet uit de H. Schrift bewijzen kunnen, dat het niet
zoo is."
Ik nam hierop het woord en zeide: »Hoe nu, mijn vader;
moet men nog tot de H. Schrift de toevlucht nemen, om een
zaak, die zoo duidelijk is, te bewijzen? Het is hier geen punt
-ocr page 77-
OVEK UE ZONDEN IN ONWETENDHEID BEUREVEN.                 43
van geloof, zelfs niet van redeneering , het geldt hier een feit.
Wij zien het, wij weten het, wij voelen het."
Doch mijn jansenist, zich houdend aan de grenzen, door den
pater gesteld, zeide tot hem: »Indien gij u alleen wilt houden
aan de Schrift, berust ik er in; maar weerspreek haar ten
minste niet; en daar er geschreven staat, dat »God zijn inzet-
tingen niet bekend heeft gemaakt aan de heidenen, en dat Hij
hen heeft laten wandelen op hunne wegen" 1) moocht gij niet
zeggen, dat God hen verlicht heeft van wie de Heilige Schriften
ons verzekeren, dat »zij zijn neergezeten in de duisternis en
schaduw des doods." 2_)
» Wordt gij nog niet van dwaling overtuigd, als gij leest, dat
I\'aulus zich *den voornaamste der zondaars" noemt, om een zonde
die hij zelf verklaart in onwetendheid en in ijver bedreven te
hebben V 8)
»Is het u niet genoeg uit het Evangelie te zien, dat zij die
Jezus Christus kruisigden, de vergeving behoefden, die Hij voor
hen gevraagd heeft, ofschoon zij het snoode van hun daad niet
kenden en ze haar volgens Paulus nooit zouden verricht hebben,
indien zij de wijsheid Gods erkend hadden? 4)
»Is het u niet genoeg, dat Jezus Christus ons voorspelt, dat
er vervolgers der Kerk zullen zijn, die meenen Gode een dienst
te doen door te staan naar haar ondergang; »j is dat niet vol-
doende , om ons te leeren, dat de zonde, welke volgens den Apos-
tel de grootste is, bedreven kan worden door hen, die er zóó
ver van af zijn te weten dat zij zondigen, dat zij zouden meenen
t« zondigen, indien zij \'t niet deden ? Is het eindelijk niet af-
doende, dat Jezus Christus\' zelf ons geleerd heeft, dat er twee
soorten van zondaars zijn, waarvan de eene met bewustheid,
1)  Ps. U7: 20. — Hand. 14: 16.
2)  Jesaia 9: 2. — luc. 1, 79.
3)   1 Tim. 1: 15. — 1 Cor. la: 9.
4)   1 Cor. 2: 8.
5)  Joh. 16: 2.
-ocr page 78-
44
VIEKDE BKIEF.
de andere in onwetendheid zondigt, en dat zij allen zullen ge-
straft worden, al is het in onderscheiden mate ?"
De goede vader, in \'t nauw gebracht door zoo veel getuigenissen
van de Schrift op welke hij zich beroepen had, begon zich terug
te trekken; althans toegevend, dat de goddeloozen zondigen zonder
daartoe aangedreven te zijn, zeide hij: »Gij zult ten minste niet ont-
kennen, dat de rechtvaardigen nooit zondigen, zonder van God"...
»Gij deinst terug," viel ik hein in de rede, >gij deinst terug,
mijn vader : gij geeft het algemeen beginsel prijs, en ziende, dat
het niet te handhaven is ten opzichte van de zondaars, zoudt gij
in een vergelijk willen treden, en het ten minste staande houden
met betrekking tot de rechtvaardigen. Maar als dat zoo is, dan
wordt zijn beteekenis zeer beperkt; want clan zal het slechts
gelden voor weinig menschen, en is het de moeite niet meer
waardig, er met u over te twisten."
Maar mijn medgezel, die naar ik \'t er voor houd, dienzelfden
morgen de geheele kwestie bestudeerd had — zoo voorbereid was
hij op alles — antwoordde hem: »Zie daar dan, mijn vader, de
laatste schans, waarin diegenen van uw partij zich terugtrekken
die in een dispuut zich ingelaten hebben. Maar ook daar zijt
gij evenmin veilig. Het beroep op de rechtvaardigen baat u
niet. Wie twijfelt er aan, dat ook zij dikwijls uit onachtzaam*
heid tot zonde vervallen, zonder het te bemerken ? Vernemen
wij niet van de heiligen zelf, dat de begeerlijkheid hun verborgen
strikken spant, en dat zij, hoe matig zij ook wezen mogen,
gewoonlijk uit wellust doen wat zij meenen louter uit behoefte
te verrichten, gelijk de heilige Augustinus het van zich zelf in
zijn Confessioues belijdt?
»Hoe dikwijls zien wij de vurigsten bij een dispuut, in ijver
voor hun zaak toegeven aan opwellingen van bitterheid, zonder
dat hun geweten hun aanstonds van iets anders getuigenis geeft dan
hiervan, dat zij alleen uit liefde voor de waarheid aldus han-
delen, terwijl zij vaak eerst veel later het verkeerde van hun
drift inzien? Maar wat zal men zeggen van hen, die zich
soms geheel laten meeslepen door dingen, die inderdaad slecht
-ocr page 79-
OVER DE ZONDEN\' IK ONWETENDHEID BEDREVEN.                 45
zijn, omdat zij ze voor goed houden ? De kerkgeschiedenis levert
er ons de voorbeelden van. Ook zij hebben, volgens de kerk-
vaders bij die gelegenheden gezondigd. En ware dit niet zoo,
hoe zouden de rechtvaardigen «verborgen zonden" 1) kunnen
hebben ? Hoe zou het waarachtig zijn, dat God alleen haar
grootheid en haar aantal kent; dat niemand weet, of hij liefde
of haat verdient; en dat de heiligsten altijd moeten leven in vreeze
en beven, ofschoon zij, zoo als de heilige Paulus het van zich-
zelf zegt , zich geens dings bewust zijn V 2)
«Erken dus, mijn vader, dat uw stelling volgens welke men,
om te zondigen, het kwade kennen en de daartegenover staande
deugd liefhebben moet, zoo wel door het voorbeeld der recht-
vaardigen als door dat der zondaars wordt weersproken; daar
de hartstocht, welke de goddeloozen hebben voor de ondeugd,
genoegzaam bewijst, dat zij geen liefde hebben voor de deugd;
en de liefde, welke de rechtvaardigen hebben voor de deugd,
luide getuigt, dat zij niet altijd de kennis der zonden bezitten,
welke zij alle dagen, volgens de Schrift, bedrijven.
»En het is zoo waar, dat de rechtvaardigen zondigen op die
wijze, dat do grootste heiligen zelden anders zondigen. Want
hoe zou men kuunen begrijpen, dat deze zoo reine zielen, die
met zoo veel nauwgezetheid en ijver de geringste zaken, welke
God mishagen mijden, zoodra zij ze ontdekken, en die desniet-
temin meer dan eens op een dag zondigen, — dat zij, nog ik,
telken reize, vóór te zondigen, »de kennis hadden van hun zwak-
heid bij die gelegenheid, de kennis van het geneesmiddel, het verlangen
naar hun gezondheid en dat om tot God om hulp te vragen" —
en dat, ondanks al deze ingevingen, deze zoo ijverige zielen zich
»er toch over heen zetten" en aan overtreding zich schuldig maken?
«Besluit hier dan uit, mijn vader, dat noch de zondaars, noch
zelfs de rechtvaardigen, ten allen tijde die kennis, die begeer-
ten, en die ingevingen bezitten, telken male als zij zondigen;
1)  Ps. 19: 13. Job. 13: 23.
2)  Philipp. 2: 12. 1 Cor. 2:3:4:4.
-ocr page 80-
46                                                     VIERDE BRIEF.
d. w. z. om mij van uw woorden te bedienen, dat zij niet
altijd de werkelijke genade bezitten bij elke zonde, die zij be-
drijvcn. Zeg ook niet meer, met uw nieuwe schrijvers, dat
men niet kan zondigen, wauneer men de rechtvaardigheid niet
kent; maar zeg liever met den Heiligen Augustinus en de oude
Vaders, dat het onmogelijk is niet te zondigen, wanneer men
de rechtvaardigheid niet kent: »Necesse est nt peccet, a qno igno-
ratiir justitia."
De goede pater, die alzoo evenmin bij machte was zijn gevoelen
te handhaven ten opzichte van de rechtvaardigen als dat omtrent
de zondaars, gaf toch den moed niet op; na een weinig peinzens
zeide hij: »Ik zal u aanstonds overtuigen." En zijn pater Bauny
opslaande op de plaats, die hij ons gewezen had, riep hij uit:
«Zie hier, zie hier de grond, waarop hij zijn meening bouwt.
Ik wist wel, dat het hem aan deugdelijke redenen niet ontbrak.
Lees wat hij aanvoert van Aristoteles, en gij zult zien dat men
tegenover zulk een nadrukkelijke autoriteit, óf de boeken van
dezen vorst der wijsgéeren verbranden moet, óf ons gevoelen om-
helzen. Verneem dan de beginselen, welke pater Bauny stelt;
hij zegt vooreerst »dat geen daad als schuld kan worden toege-
rekend, als zij niet vrijwillig bedreven is." — Dat stem ik toe,
zeide mijn vriend. — »Dat is do eerste reize, zeide ik tot hem,
dat gij het eens zijt. Hond u nu hierbij, mijn vader, als gij
mijn raad volgen wilt." — Dan zou ik niets moeten doen, ant-
woordde hij; want gij moet weten aan welke voorwaarden een
vrije daad gebonden is. — >Ik vrees nu, hervatte ik, dat gij het
daarover weCr oneens zult worden." — Wees daar niet bang voor,
zeide hij, wat ik nu zeg is onweerlegbaar. Aristoteles is het met
mij eens. Hoor eens, wat pater Bauny zegt: » Zal een daad vrij
zijn, dan moet zij verricht worden door iemand, die ziet, weet
en doorgrondt wat er in haar goed en slecht is. Voluntarium est,
zegt men gemeenlijk met den wijsgeer (gij weet, dat ik Aristo-
teles bedoel, zeide hij mij de vingers drukkend) quod fit a principio
cognoscenie singula, in qnilus est actio:
wanneer derhalve de wil, in
overijling en zonder beraad, iets verlangt of verafschuwt, iets
-ocr page 81-
OVER DE ZONDEN IN ONWETENDHEID BEDREVEN.                 47
doet of nalaat, voor dat bet verstand heeft kunnen uitmaken of
het zonde is het te zoeken of te vermijden, te doen of te laten,
dan is zulk een daad noch goed noch kwaad, immers vóór dit
onderzoeken, dit naspeuren en nadenken van \'t verstand over de
goede of slechte eigenschappen van de zaak, waarmee men zich
bezig houdt, is de handeling geen vrijwillige."
» Welnu, zeide de pater tot mij, zijt gij voldaan?" — »Het schijnt
wel, hernam ik, dat Aristoteles het gevoelen voorstaat van pater
Bauny; maar dat verwondert mij wel. Hoe mijn vader! om vrij-
willig te handelen, is het niet genoeg, dat men weet wat men
doet, en dat men het alleen doet, omdat men het wil doen;
maar men moet bovendien »zien, weten en doorgronden wat er
in deze handeling goed en kwaad is?" Indien dit zoo is, dan
zijn er in \'t leven bijna geen vrije daden; want men denkt toch
niet aan dat alles. Wat al vloeken onder \'t spel, wat al bui-
tensporigheden in de uitspattingen, wat al dwaasheden op het
Carneval, die dus niet vrij zijn en bijgevolg noch goed, noch
kwaad, omdat zij niet gepaard gaan met die overleggingen van 7
verstand, over de goede of slechte zijden van wat men doet. Maar
is het wel mogelijk, dat Aristoteles dit gevoelen voorstaat? Ik
heb toch altijd hooren zeggen, dat hij een verstandig man is." — Ik
zal u dat ophelderen , zeide mijn jansenist tot mij. En, den pater
vragend om een exemplaar van Aristoteles\' zedeleer, opende hij
\'t bij het begin van \'t derde boek, waaraan pater Bauny de
woorden ontleend heeft die hij aanvoert, en zeide tot dezen goe-
den pater: »Ik vergeef het u, dat gij, op het gezag van pater
Bauny, hebt kunnen gelooven, dat Aristoteles dit gevoelen is toe-
gedaan. Gij zoudt van een andere meening zijn, indien gij hem-
zelf gelezen hadt. Wel is het waar , dat hij leert: »Zal een han-
deling vrij zijn, dan moet men de bijzonderheden van die daad
kennen, singula in quibus est actio." Maar wat bedoelt hij daar-
meê, dan alleen do bijzondere omstandigheden waaronder men
handelt, zoo als duidelijk blijkt uit de voorbeelden, die hij er van
geeft, en die allen betrekking hebben op handelingen, waarbij
men niet al de omstandigheden kent, zoo als van een persoon,
-ocr page 82-
48
VIERDE BBIEF.
die een werktuig wil toestellen, en door drukking een pijl uit-
werpt, die iemand wondt; en van Merope die haar zoon doodde,
nieenende haar vijand te dooden" 1) en dergelijken.
» Hieruit ziet gij dus, welke de onwetendheid is, die onze han-
delingen onvrijwillig maakt; en dat wij alleen aan de onbekend-
heid met bijzondere omstandigheden te denken hebben, die door
de godgeleerden, zoo als gij zeer goed weet, mijn vader, de
onbekendheid met het feit genoemd wordt. Maar wat nu het recht
betreft, dat is de onbekendheid met het goed en kwaad, dat
in de handeling is, en waarover wij \'t hier alleen hebben, laat
ons zien, of pok hierin Aristoteles het gevoelen is toegedaan van
pater Bauuy.
»Zie hier de woorden van den wijsgeer: »Allo goddeloozen weten
niet wat zij moeten doen en laten, en juist dat maakt hen god-
deloos en slecht. Daarom kan men niet zeggen, dat een daad
onvrijwillig is, als een mensch niet weet wat hij moet doen,
om zich van zijn plicht te kwijten. Want deze onwetendheid bij
de keus tusschen goed en kwaad maakt een daad niet tot een
onvrijwillige, maar alleenlijk tot een slechte. Men moet hetzelfde
zeggen van iemand, die in \'t algemeen de regels van zijn plicht
niet kent, omdat deze onwetendheid de menschen strafwaardig
maakt en niet te verontschuldigen. De onwetendheid, die de
handelingen onvrijwillig maakt en verschoonbaar is slechts zij,
die betrekking heeft op het feit in \'t bijzonder en op de omstan-
digheden in \'t bijzonder; want dan vergeeft men iemand en men
verontschuldigt hem, en men merkt hem aan als iemand, die
tegen zijn wil heeft gehandeld."
»Zegt ge nu nog, mijn vader, dat Aristoteles van uw gevoe-
len is? En wien zal het niet verbazen, dat een hoidensch wijs-
geer verlichter is dan uw leeraars op een punt, dat van\' zoo
veel gewicht is voor de geheele zedeleer, en voor de leiding
1) Merope tegen haar zin gehuwd met Polyphontes, den moordenaar van haar
man in den vervolger van haar zoon, zou haar kind, in wien zij zijn moor-
denaar meende te treffen, bijna zelf om \'t leven hebben gebracht.
-ocr page 83-
OVER DE ZONDEN IN ONWETENDHEID BEDREVEN.                 49
der zielen, als de kennis van de voorwaarde, die de daden vrij
of onvrij maken, en ze dientengevolge al of niet te verontsckul-
digen doen zijn ? Hoop dus niets meer, mijn vader, van dien vorst
der wijsgeeren en weerstaat dien prins der godgeleerden 1) niet
langer, die ook over dit punt uitspraak doet in \'t Eerste boek van
zijn Retractationes Hoofdst. XV : »Zij die zondigen uit onwetendheid
handelen slechts omdat zij het willen, ofschoon zij zondigen zon-
der dat zij willen zondigen. En zoo kan die zonde uit onwe-
tendheid slechts bedreven worden door den wil van dengene,
die ze bedrijft, maar door een wil, die tot de daad gedreven
wordt en niet tot de zonde, wat evenwel niet wegneemt, dat
de daad geen zonde is, omdat het hiertoe genoeg is, dat men
iets gedaan hebbe, wat men verplicht was niet te doen."
De pater scheen mij toe zeer ontstemd te zijn, en dat nog meer
over de woorden van Aristoteles dan over die van den H. Augusti-
nus. Maar terwijl hij er over nadacht wat hij moest antwoorden,
kwam men hem zeggen, dat mevrouw de Maarschalkin de......
en mevrouw de Markiezin de...... hem verlangden te zien.
Toen hij afscheid van ons nam, zeide hij haastig: »Ik zal er
met de paters over spreken, zij zullen er wel eenig antwoord
op vinden. Wij hebben er hier, die zeer gevat zijn." Wij ver-
stonden hem wel, en toen ik alleen was met mijn vriend, be-
tuigde ik hem mijn verbazing over de omkeering, die deze leer
bracht in de zedekunde. Hierop antwoordde hij mij, dat hij
verbaasd was over mijn verbazing. »Weet gij dan nog niet,
dat hun buitensporigheden in de moraal veel grooter zijn dan
op eenig ander gebied?" Hij deelde er mjj vreemdsoortige voor-
beelden van meê, en beloofde mij een andere reize er nog meer.
Ik hoop, dat hetgeen ik dan vernemen zal, het onderwerp zal
uitmaken van ons volgend onderhoud.
Ik verblijve enz.
1) Angustinus.
4
-ocr page 84-
50                                             VIJFDE BRIEF.
VIJFDE BRIEF.
Poel der jezuïeten met hun nieuwe moraal. Twee soorten van casuïsteii
onder hen: velen, die vrijer, en enkelen die streng zijn; reden van
dit verschil. Verklaring van de leer der probabiliteit. Menigte van
nieuwe en onbekende schrijvers, die inen in de plaats der kerk-
vaders stelt.
Parijs 20 Maart 1656.
Mijnheer !
Ziehier wat ik n beloofd heb; ziehier de grondtrekken van de
zedeleer dier goede paters jezuïeten , » van die mannen uitmuntende
in geleerdheid en wijsheid, die allen bestierd worden door de
goddelijke wijsheid, welke zekerder is dan alle wijsbegeerte."
Gij denkt mischien, dat ik scherts; doch ik zeg het in vollen
ernst, of liever zij zelven zijn het die het zeggen in hun boek:
Imago primi saeculi 1).
Ik schrijf slechts hun woorden over, even als ik dat doe met
het vervolg van die lofrede: »Het is een vereeniging van men-
schen, of liever van engelen, die voorspeld is door Jesaia met
deze woorden: » Gaat heen, gij vaardige en vlugge engelen!" 2) Is
deze profetie van hen niet duidelijk ? » Het zijn arends-geesten; het
is een fenix-bende, want een schrijver hesft onlangs aangetoond,
dat er meer dan één fenix bestaat. Zij hebben de christenheid van
gedaante veranderd!" — Wij moeten het wel gelooven, omdat
zij het zelven zeggen. En gij zult het zelf zien uit het vervolg van
dit schrijven, dat u met hun grondregels bekend zal maken.
Ik heb mij zoo goed mogelijk laten onderrichten. Ik ben niet
afgegaan op hetgeen onze vriend mij er*van gezegd had; ik heb
1)  Het boek: Imago primi saeculi societatis Jesu verscheen volledig eerst in
1643 t Antwerpen.
2)  Jesaia 18: 2.\' In de Staten-vertaling lezen wij: Gaat henen , gij snelle boden.
-ocr page 85-
51
OVER HET DOEL DER JEZUÏETEN.
hen zelven willen zien; maar ik heb bevonden dat hij niets dan
waarheid had gesproken. Ik geloof, dat hij nooit liegt. Het
zal u blijken uit het verhaal van onze samensprekingen.
Bij een er van, die ik met hem hield, zeide hij mij zulke
vreemde dingen, dat ik moeite had ze te gelooven; maar hij
wees ze mij aan in de boeken van die paters; zoodat mij niets
te zeggen overbleef tot hun verdediging, dan dat het de gevoe-
lens waren van eenige op zich zelf staande personen, en dat het
onbillijk was hiervoor de geheele Orde aansprakelijk te stellen.
En inderdaad gaf ik hem de verzekering, dat ik er kende die
even gestreng zijn als zij, op wie hij zich beriep, toegeeflijk.
Dit nu gaf hem aanleiding om voor mij den geest der Orde in
\'t licht te stellen, die niet bekend is aan iedereen, en gij zult het
misschien aangenaam vinden dien te leeren kennen. Zie hier wat
hij mij zeide.
» Gij meent misschien, iets tot hun verschooning te doen, als gij
aantoont, dat sommige van hun paters even goed overeenstem-
men met de evangelische grondbeginselen als andere er meO
strijden, en gij maakt hieruit de gevolgtrekking, dat die rui-
mere begrippen niet der geheele Orde mogen toegerekend wor-,
den. Ik weet dat wel; want indien dit zoo ware, dan zou-
den zij er niet dulden, die er zóó zeer meê in strijd zijn. Maar
aangezien zij er ook hebben, die zulk een vrije leer voorstaan,
moocht gij daaruit ook afleiden, dat de geest van de Orde
niet is die der christelijke gestrengheid; want, indien dit zoo
ware, dan zouden zij geen leeraars dulden, die daar zóó tegen
strijden." — >Maar wat kan dan, zoo vroeg ik, het doel zijn van
het geheele lichaam? Ongetwijfeld hebben zij dat doel niet duide-
lijk omschreven, en staat het ieder vrij op goed geluk te zeggen
wat hij denkt?" — Dat is ondenkbaar," antwoordde hij; »een zoo
groot lichaam zou bij zulk een roekelooze wijze van handelen
niet bestaan kunnen, evenmin als zonder een ziel, die het be-
stuurt en al zijne bewegingen regelt: zij hebben bovendien een
bijzonderen last om niets te drukken zonder de goedkeuring van
hun superieuren. — »Maar hoe kunnen nu, hervatte ik, die zelfde
.4*
-ocr page 86-
52
VIJFDE BRIEF.
superieuren instemmen met zoo uiteenloopende stellingen?" —
«Dat is het juist wat ik u, zoo zeide hij, duidelijk wil maken.
«Weet dan, dat het hun doel niet is de zeden te bederven; dat
is hun toeleg niet. Maar het is ook niet hun eenig streven de
zfden te verbeteren: dat zou een slechte staatkunde zijn. Zie-
hier hun meening. Zij denken hoog genoeg van zich zelven om
te gelooven, dat het voor het welzijn van den godsdienst nuttig,
ja noodig is, dat hun invloed zich overal doe gelden, en dat
zij alle gewetens besturen. En aangezien de gestrenge voor-
schriften van \'t Evangelie geschikt zijn om enkele soorten van
menschen te leiden, bedienen zij er zich van in de gevallen,
waarin zij hun te stade komen. Maar dezelfde voorschriften
stroken niet met de verlangens van de meerderheid der men-
schen, en daarom maken zij er bij hen geen gebruik van, ten
einde iedereen tevreden te kunnen stellen. Om deze reden is
het noodig dat zij, die in aanraking komen met lieden van allerlei
slag en van zoo verschillenden landaard, casuïsten hebben,
die voor al die verscheidenheden berekend zijn. Van dit be-
ginsel uitgaande, kunt gij lichtelijk bevroeden, dat zij, indien
zij enkel toegeeflijke casuïsten hadden, hun hoofdstreven, om name-
lijk de geheele wereld onder hun macht te brengen, den bodem zou-
den inslaan, daar zij, die waarlijk vroom zijn, een meer gestrenge
leiding verlangen. Doch er zijn er niet veel van die soort, en
daarom hebben de jezuïeten niet vele strenge biechtvaders om
hén te besturen. Zij hebben er weinig voor weinigen; terwijl de
menigte van ruime en toegeeflijke casuïsten zich aan de menigte
aanbiedt van hen, die zachtheid en toegeeflijkheid verlangen.
»Door deze «voorkomende en zich naar de menschen schik-
kende" handelwijze, zoo als pater Petau het noemt, strekken zij
de armen uit naar een ieder, want indien zich iemand bij hen
aanmeldt, die vast besloten is oneerlijk verworven goed terug
te geven, vrees niet, dat zij hem er van terughoudeu; zij zullen
integendeel hem prijzen, en hem in zulk een loffelijk voornemen
bevestigen; maar laat er een ander komen, die de absolutie
verlangt en aan geen teruggave denkt — dan moet de zaak wel
-ocr page 87-
53
OVER DE LEER DER PROBABILITEIT.
ongemeen moeielijk zijn, als zij geen uitvlucht aan de hand doen
waarvoor zij borg zullen blijven.
»Op die wijze behouden zij al hun vrienden, en verdedigen zij
zich tegen al hun vijanden; want indien men hun hunne verre-
gaande toegeeflijkheid verwijt, stellen zij aanstonds aan het
publiek hun gestrenge biechtvaders voor, benevens eenige boeken
die zij hebben gemaakt over de gestrengheid van de christelijke
wet; en de eenvoudige lieden en zij die niet dieper over de
zaken doordenken, stellen zich met deze bewijzen tevreden.
» Zoo hebben zij geestelijke leidslieden voor alle soorten van men-
schen, en voegen zich zoo wèl in hetgeen men van hen verlangt,
dat, wanneer zij zich bevinden in landen, waar een gekruisigd
God een dwaasheid geacht wordt, zjj de ergernis van het kruis
wegnemen en niet den lijdenden, maar alleenlijk den verheerlijkten
Jezus Christus prediken; gelijk zij dit gedaan hebben in Indiè*
en China, waar zij aan de christenen zelfs de afgoderij hebben
veroorloofd door deze kunstgreep, dat zij hen onder hun klee-
deren een beeld lieten verbergen van Jezus Christus, waaraan
zij hen leerden met hun gedachten de openbare aanbidding toe te
wijden, welke zij bewezen aan den afgod Cachin-coam en aan hun
Keoem-foecoem. 1) Dit wordt hier verweten door den dominikaan
Gravina, en ook getuigd in de memorio die in het spaansch
aan Philips IV, den koning van Spanje is aangeboden door de
Franciskaner monniken van de Filippijnsche eilanden, en die
vermeld wordt door Thomas Hurtado in zijn boek »over het
martelaarschap des geloofs" p. 427. De cardinalen-congregatie de
propaganda fide
was daarom verplicht, om aan de jezuïeten in
\'t bijzonder op straffe van excommunicatie te verbieden, onder
eenig voorwendsel de afgoderij toe te staan, on de verborgen-
heid van het kruis te verzwijgen voor hen, die zij onderrich-
ten in den godsdienst en hen nadrukkelijk te bevelen, niemand
tot den doop toe te laten dan na in dit mysterie onderwezen te
zijn; bovendien gelastte hun de congregatie om in hun kerken
]) Verg. larenèer//, Geich. <1. Jes.p. 669; Wolf, Gesch. d. Jes. Deel 2. p. 23 vv.
-ocr page 88-
54
VIJFDE BRIEF.
het beeld van den gekruisten Christus te plaatsen, gelijk het
uitvoerig vernield staat in het besluit dier congregatie van 16
Juli 1646, onderteekend door don kardinaal Capponi.
»Op deze wijze hebben zij zich verspreid over de gansche aarde
met behulp van de leer der probabüileit, die de bron en de grond-
slag is van al deze onzedelijke praktijken. Gij moet haar nood-
zakelijk van hen zelven hooren, want zij houden haar voor
niemand verborgen, maar deelen haar meö, gelijk ik daar
deed, slechts met dit onderscheid, dat zij hun menschelijke en
staatkundige voorzichtigheid bedekken met het kleed der god-
delijke en christelijke voorzichtigheid; alsof het geloof en de over-
levering, die het geloof bevestigt, niet één en onveranderlijk waren
in alle tijden en op alle plaatsen; alsof de wet zich moet buigen
en plooien, om in overeenstemming te geraken met dengene,
die zich juist naar de wet moet voegen; en alsof de zielen.
om gereinigd te worden van haar smetten, slechts de wet des
Heeren te verminken hadden, terwijl toch juist omgekeerd »het
gebod des Heeren volmaakt is en rein en bekeerende de ziel"
en het hart der menschen zich naar \'t onderwijs dier geboden
schikken moet.
»Ga dan, bid ik u, tot die goede vaders, en ik ben er zeker
van, dat gij gemakkelijk in de verslapping van hun zedeleer,
de bron zult vinden van hun leer aangaande de genade. Gjj
zult er de christelijke deugden zien voorgesteld, zóó vreemd
aan en zóó ontdaan van de liefde, die toch haar ziel en haar
leven is; gij zult er zóó veel vergoelijkte misdrijven en zóó
veel toegelaten overtredingen ontdekken, dat gij het niet meer
onnatuurlijk vindt dat zij beweren, dat alle menschen altijd
genoeg genade hebben om vroom te leven in dien zin, waarin
zij dat verstaan. Tot het nakomen van hun volstrekt-heidensche
zedeleer is de natuur dan ook voldoende. Wanneer wij de
noodzakelijkheid volhouden van de krachtgevende genade, den-
ken wij daarbjj aan een geheel andere deugd dan zij. Wij
meenen niet dat ondeugden door ondeugden goed gemaakt moe-
ten worden; wij zijn er niet tevreden meö, dat de menschen
\'
-ocr page 89-
5 5
OVEE HET VASTEN.
de uitwendige plichten van den godsdienst volbrengen; ons is
het om een hooger godsvrucht dan die der farizeën en heidensehe
wijsgeeren te doen. Om Mar te bereiken zijn wet en rede
toereikende genademiddelen. Maar om de ziel te verlossen van
de liefde voor de wereld; om haar af te trekken van hetgeen
haar het dierbaarst is; om haar te doen sterven aan zich zelve;
om haar eeniglijk en onveranderlijk te vereenigen met en te
verbinden aan God, — zie dat is slechts het werk van een
almachtige hand. En het is even weinig redelijk te beweren ,
dat men altijd volkomen vrij is om Gods wil te volbrengen,
als om te ontkennen, dat wij deze niet uit liefde tot God ver-
richte deugden, welke deze goede paters verwarren met de
christelijke deugden, niet in eigen deugden kunnen betrachten."
Op deze wijze sprak mijn vriend tot mij, en dat met veel
smart; want hij bedroeft zich ernstig over al die ongeregeldhe-
den. Wat mij betreft, ik achtte die goede paters om hun uit-
nemende behendigheid en gevatheid, en ging, naar zijn raad, een
bezoek brengen aan een goed casuïst der Orde. Ik nam mij
voor de vroeger met hem gemaakte kennis wéér aan te knoopen.
En daar ik wist hoe men met hen handelen moet, kostte het
geen moeite met hem op gang te komen. Hij zeide mij dadelijk
duizend aangename dingen, want hij houdt veel van mij, en na
over eenige onverschillige zaken gesproken te hebben, nam ik
uit de vastendagen, waarin we zijn de aanleiding, om van hem
iets te vernemen aangaande het vasten, ten einde geleidelijk
aan het punt te komen, waar ik wezen wou. Ik zeide hem dan,
dat mij het vasten bezwaarlijk viel. Hij wekte mij op om mijzelf
te vermannen; doch daar ik bleef klagen, werd hij er door
geroerd, en begon met iets te zoeken, dat mij vrijstellen kon.
Hij deed mij inderdaad onderscheiden dingen aan de hand, die ech- ,
ter op mijn toestand niet pasten, toen hij op eenmaal op den inval
kwam mij te vragen, of het mij niet moeielijk viel in slaap te
geraken zonder gesoupeerd te hebben. — »Ja, zeide ik, mijn
vader, en dat noodzaakt mjj dikwijls, \'s middags een collation
te gebruiken en eerst \'s avonds te dineeren." — »Het verheugt mij
-ocr page 90-
56                                              VIJFDE BRIEF.
zeer," hernam hij, »dit middel gevonden te hebben om uvan
dezen last te bevrijden, zonder dat gij u bezondigt. Komaan,
gij behoeft niet meer te vasten. Gij behoeft mij op mijn woord
niet te gelooven: ga meè naar de bibliotheek." — Ik volgde hem
en daar gekomen , nam h[j een boek en zeide: »Zie hier het
bewijs, en God weet hoe krachtig het is! Dit is Escobar." 1) »Wie
is Escobar, mijn vader?" »Hoe, gij weet niet wie Escobar
is van onze Orde, die deze zedekundige godgeleerdheid heeft
getrokken uit vier en twintig van onze paters, waarom hij in
zijn voorrede zijn boek vergelijkt met dat uit de Openbaring,
«verzegeld met zeven zegels?" En hij voegt er bij, »dat Jezus
dit boek aldus verzegeld overhandigt aan de vier dieren Sua-
rez, Vasquez, Molina, Valentia 2) in tegenwoordigheid van 24
jezuïeten, die de 24 ouderlingen voorstellen." Hij las deze ge-
heele vergelijking voor, die hij zeer juist vond, en waardoor
hij mij een hooge gedachte gaf van de uitnemendheid dezes
boeks.
Na de plaats over het vasten opgezocht te hebben (tr. 1, ex.
13. n. 67.) riep hij uit: »Hier is het: Is hij die niet kan slapen
als hij niet heeft gesoupeerd, verplicht te vasten? Geenszins."
Zijt gij niet voldaan? — »Niet geheel en al, antwoordde ik, want
ik kan wel do vasten houden als ik \'s middags een collation ge-
bruik en \'s avonds het middagmaal nuttig." — »Hoor dan wat
er volgt, zeide hij; zij hebben aan alles gedacht: »En wat zal
men zeggen, indien men zich \'s morgens met een collation be-
helpen kan, als men \'s avonds maar middagmaalt?" — »Zoo is het
met mij!"
— »Men is ook dan niet verplicht, om te vasten, want
niemand behoeft de orde, waarin hij zijn maaltijden gebruikt,
te veranderen." — »Welk een fraaie reden!" riep ik uit. —
1)   Escobar, ecu spaansch jezuïet gestorven iu 1669; schrijver van een
Theologia moralis, die 40 maal, en een handboek voor biechtvaders, dat 39
maal gedrukt is. Wij danken echter de populariteit van dien naam en het woord
escobarizer aan Pascal.
2)   Suarez, Vasquez en Valentia behooren tot de oudste en beroemdste jezuïeten.
-ocr page 91-
57
OVER HET VASTEN.
»Maar vertel mij eens," ging hij voort,» gebruikt gij veel wijn?" —
»Neen, mijn vader, ik kan hem niet verdragen." — »Ik vroeg
u dat, hernam hij, om n te verwittigen, dat gij \'s morgens en
wanneer het u maar goed dunkt wijn kunt drinken, zonder de
vasten te breken, en wijn versterkt. Terzelfder plaatse N°. 75
wordt het uitgemaakt: »Mag men, zonder de vasten te bre-
ken, wijn drinken op elk uur, dat men goed vindt en zelfs in
groote hoeveelheid? Men mag, al is het zelfs hypocras." Ik was
dien hypocras geheel vergeten, zeide hij; ik moet dit even aan-
teekenen." —
»Dat is een uitmuntend man," zeide ik, »die Escobar!" «Ieder-
een heeft hem lief," antwoordde de pater; »hij werpt zulke aar-
dige vragen op. Zie eens deze, die gij vindt op dezelfde plaats
N°. 38: »Is iemand, die er aan twijfelt of hij reeds 21 jaar oud
is, verplicht te vasten? Neen, maar indien ik heden nacht te
één ure 21 jaar word, en het morgen vastendag is moet ik dan
morgen vasten ? Neen; want gij zoudt zoo veel kunnen eten, als
gij wildet tusschen 12 en 1 uur, omdat gij dan nog geen 21 jaar
zoudt zijn; en daar gij alzoo het recht hebt om de vasten te
breken, zijt gij er ook niet toe verplicht." — »Wat is dat ver-
makelijk!" zeide ik. — »Men kan er niet van scheiden," ant-
woordde hij; »ik breng dagen en nachten door met het te lezen
en te herlezen; ik doe niets anders." De goede pater was opge-
togen toen hij zag, dat ik er een welgevallen in had, en weer
\'t woord opvattende, zeide hij: ^ Let eens op deze plaats van Filiu-
tius 1) een der 24 jezuïeten, t. II. tr. 27, part. 2. c. 6. n. 123:
»Is hij die zich door \'t een of ander afgemat heeft, bijv. door
het achtervolgen van een meisje, ad insequendam amicam, verplicht
te vasten? Geenszins. Maar indien hij zich opzettelijk vermoeid
heeft, om de vasten te ontduiken, is hij er dan niet toe ver-
plicht? Al had hij dit voornemen opgevat, zoo zal hij er toch
niet toe gehouden zijn." >Welnu, riep hij uit, hadt gij dat wel
geloofd?" — »Inderdaad," zeide ik,»ik geloof het nog niet vast.
1) Filiueci, gestorven in 1622 te Rome, schrijver van Qmettionei moralet ent.
-ocr page 92-
58                                              VIJFDE BRIEF.
Hoe toch, is het geen zonde niet te vasten, als men het toch
doen kan? Is het geoorloofd om gelegenheden tot zondigen te
zoeken ? Of is men niet veeleer verplicht ze te vermijden ? Dat
zou wel gemakkelijk zijn!" — «Niet altijd" zeide hij; »datiser
naar." »Naar wat?" vroeg ik. — »Ho, ho," hernam de pater.
»En indien men in moeielijkheden geraakte door de gelegenheden
tot zonde te ontvlieden, zoo zou men er, naar uw meening, toe ver-
plicht zijn?" »Dit is volstrekt niet het gevoelen van pater Bauny,
dat ik hier vind p. 1084: »Men moet de absolutie niet weigeren
aan hen, die telkens met de zonde in aanraking komen, en de
gelegenheden er toe niet kunnen vermijden zonder aan de wereld
stof tot spreken te geven, of zonder dat zij er zelf last door
lijden." — »Het verblijdt mij, mijn vader. Er blijft nu nog
maar overig, te beweren, dat men opzettelijk de gelegenheden
tot zondigen mag opzoeken, daar het reeds geoorloofd is ze niet
te ontvluchten." — »Het is," zeide hij, »in sommige gevallen
ook geoorloofd. De beroemde casuïst Basile Ponce 1) heeft het
gezegd, en pater Bauny citeert hem en keurt zijn gevoelen
goed. — Ziehier in zijn verhandeling over de Boete qu. 4. p. 94:
»Men kan een gelegenheid tot zondigen rechtstreeks en om haar
zelve zoeken, primo et per se, wanneer het geestelijk of tijdelijk
belang van ons zelven of onzen naaste ons er aanleiding toe geeft."
»Het is me," zeide ik, »waarlijk of ik droom, wanneer ik
geestelijken op die wijze hoor spreken. Zeg mij toch, mijn vader,
op uw woord of gij dat gevoelen ook zift toegedaan?" »Vol-
strekt niet" antwoordde de pater. — »Gij spreekt dus," ging
ik voort, »tegen uw geweten?" — «Geenszins," zeide hij: »ik
sprak daar niet naar mijn geweten, maar naar dat van Ponce
en pater Bauny; en gij zoudt hen veilig kunnen volgen, want
ze zijn bekwame mannen." — »Hoe, mijn vader, omdat zij deze
drie regels in hun boeken geplaatst hebben, zal het vrijstaan
om de gelegenheden tot zondigen op te zoeken? Ik meende,
1) Basiliua Ponce de Leon, geleerd en welsprekend, lid der angustijner-
orde, hoogleeraar te Alcala en later te Salamanca, waar hij stierf iu 1629.
-ocr page 93-
OVER DE LEEK DER PROBABILITEIT.                              59
dat wij alleen de Schrift en de overlevering der kerk tot regel
mochten nemen, en niet uw casuïsten." — »o Goede God!"
riep de pater uit, »gij doet mij denken aan de jansenisten;
kunnen dan pater Bauny en Basilius Ponce hun gevoelen niet
probabel maken?" — »Ik stel mij niet tevreden met het waar-
schijnlijke, ik zoek het zekere." »Ik zie wel," zei de goede
pater, »dat gij niet weet welke de leer is der waarschijnlijke
meeningen; als gij haar kendet, zoudt gij anders spreken.
Waarlijk, het is noodig dat ik er u van onderrichte. Gij zult
het u niet beklagen, dat gij hier zijt gekomen; gij zoudt er
anders niets van kunnen begrijpen. Het is de grondslag en het
A. B. C. van onze geheele moraal." — Ik was uittermate blijde
hem daar gebracht te hebben, waar ik het verlangde; en als ik
hem dat verzekerd had, bad ik hem mij duidelijk te maken wat
een waarschijnlijke meening is. »Onze schrijvers," zeide hij,
»zullen u beter inlichten dan ik. Zie hier, hoe zij er allen
eenparig over spreken, en onder anderen onze 24, in princ.
ex. 3. n. 8: 1) »Een meening wordt waarschijnlijk genoemd, als
zij rust op gronden van eenig gewicht. Hieruit vloeit voort,
dat een enkel leeraar, die groot gezag heeft, een gevoelen waar-
schijnlijk kan maken." En dit is de reden: »want een man, die
zich met hart en ziel bijzonderlijk op de studie toelegt, zal geen
meening voorstaan, waarvoor hij geen goede en toereikende gronden
kan aanvoeren." — »En alzoo," zeide ik,»kan een enkel leeraar
de gewetens «keeren en omkeeren naar zijn welgevallen, en wij
kunnen ons daar altijd op verlaten?" — »Gij moet er, zeide hij,
niet om lachen, en er niet aan denken deze leer te bestrijden.
Toen de jansenisten het beproefden, verspilden zij slechts hun
tijd. Zij is te wèl gestaafd. Hoor wat Sanchez 2) zegt, een
onzer beroemdste paters, Sum. liv. I, c. 9 n. 7: »Gij zult
1)  Etcobar.
2)   Thomas Sanehez (1557—1610) door Clemens VIII en vele vorsten ge-
raodpleegd, gold op zedekuudig gebied voor een autoriteit. Behalve zijn Summa
schreef hij de tacramento matrimonii, een boek berucht om zijn onkieschheid.
-ocr page 94-
60                                              VIJFDE BRIEF.
het misschien betwijfelen, of het gezag, van een enkel goed en
geleerd leeraar een gevoelen waarschijnlijk kan maken; ik ant-
woord daar »ja" op, en zoo is het ook met Angelus, !) Syl-
vius, 2) Navarre, 3) Emmanuel Sa •*) enz. Zie hier het bewijs.
Een waarschijnlijk gevoelen is zulk een, dat rust op een gewich-
tigen grond; nu is het gezag van een geleerd en vroom man
niet van klein maar veeleer van groot gewicht, » want" — overweeg
eens dezen bewijsgrond — »indien het getuigenis van zulk een man
voor ons van groot gewicht is waar het de vraag geldt of een
zaak bijv. te Rome is voorgevallen, waarom zou het zulks voor
ons ook niet zijn, waar men twijfelt over een punt in de zedeleer?"
»Welk een vermakelijke vergelijking," zeide ik, »van de dingen
der wereld met die des gewetens." — »Wacht even; Sanchez
weerlegt dit bezwaar in de regels, die onmiddelijk volgen: »En
de beperking welke sommige schrijvers hierin brengen behaagt mij
niet, dat namelijk het gezag van eenig leeraar wel voldoende is in
de dingen van \'t menschelijk, maar niet in die van \'t goddelijk
recht; want het is van groot gewicht zoo wel in het een als in
het ander." — »Mgn vader," zeide ik openhartig, »ik kan mij
met dien regel niet vereenigen. Wie staat er mij voor in, dat
bij de vrijheid welke zich uw leeraars veroorloven om alles te
onderzoeken met het verstand, nu ook hetgeen zeker zal schijnen
1)   Angelus (gest. 1494) schrijver der Summa Antjelka.
2)   Frans Sylvius (Dubois) gust. te Douay in 1049 schrijver van Resolutiones
casuum vatiae
enz.
3)  Peter van Navarra (gest. 1594) die schreef De ailatorum restitutione in
foro conscientiae.
4)  Emmanuel Sa trad op 15 jarigen leeftijd (1345) reeds in de jeugdige orde
der jezuïeten. In 1557 trad hij op als leeraar aan het jezuïeten-colkgie te
Rome, en won er velen door zijn karakter, bekwaamheden en leerredenen. Pius
V droeg hem mede de nieuwe bijbeluitgave op. Op zijn vele reizen werkte hij
ijverig aan de uitbreiding der Orde. Te Genua werd hij door zoo vele menschen
bezocht, dat het gevaarlijk werd voor zijn gczoudheid. In stiller werkkring
teruggetrokken stierf hij 1596. Aan zijn werk Aphorismi confessariorum had
hij 40 jaar gearbeid.
-ocr page 95-
61
OVEU DE LEER DEK PROBABILITEIT.
aan den een zeker zal wezen volgens al de anderen? De ver-
scheidenheid der gevoelens is zoo groot."... »Gij begrijpt het
niet," viel de pater mij in de rede. »Ze zijn inderdaad dikwerf
onderling van een verschillend gevoelen, maar dat doet er niets
toe: ieder maakt het zijne waarschijnlijk en zeker. Inderdaad
dat weet men wel, dat zij niet altijd dezelfde meening voor-
staan; maar dat is dés te beter. Zij zijn het zelfs bijna nooit
mot
elkander eens. NÈn in al die gevallen, is zoo wel het cene
gevoelen als het andere waarschijnlijk; en daarom zeide Diana 1)
aangaande zeker onderwerp, part. 3 torn. IV r. 244: »Poncius
en Sanchez zijn het hier oneens; maar, aangezien ze beiden <je-
leerd waren, maakt ieder zijn meening waarschijnlijk."
»Maar mijn vader, zeide ik, het moet dan toch wel moeielijk
zijn om een keus te doen!" — » Geenszins , was het antwoord,
»men volgt slechts de meening van dengene, welke het meest
welgevallig is." »Maar hoe, indien het andere gevoelen waai\'-
schijnlijker is?" »Dat doet er niet toe." »En indien het zeker-
der is?" »Het doet er niet toe en zie hier de verklaring. Zij is
van Emmanuel Sa van onze Orde, in zijn aphorisme de Dubio
p. 183: »Men kan doen wat men geoorloofd acht op grond
van een waarschijnlijke meening, ofschoon het tegenovergestelde
zekerder is. Immers is het gevoelen van één enkel geacht ge-
leerde voldoende." — »Eu indien nu een meening én minder
waarschijnlijk én minder zeker is, zal het dan geoorloofd zijn
haar te volgen, terwijl men wat waarschijnlijker en zekerder
is loochent?" — » Nogmaals: ja," antwoordde hij; »hoor slechts
wat Piliutius zegt, die groote jezuïet van Rome, Mor. quaest tr.
21 c. 4; n. 128: Het is geoorloofd hét minst waarschijnlijke gevoelen
te volgen , al is \'t ook het minst zekere; dit is het eenparig gevoelen
der nieuwe schrijvers.
Is dit niet duidelijk?" »Gij maakt het
1) Anloninus Diana (158C—1663) beroemd als casiiïst, en in easns consci-
entiae
dikwijs geraadpleegd. Van zijn Resolutiones morales, welker tiende druk
in 1638 verscheen (de eerste was van 1628) zag in 1655 een nieuwe uitgave
te Antwerpen in 11 Declen het licht.
-ocr page 96-
62
VIJFDE BRIEF.
ons wel gemakkelijk, eerwaarde vader," zeide ik; »dank zij uw
waarschijnlijken meeningen, genieten wij een prachtige vrijheid van
geweten. En gij overige casuïsten, hebt gij in uw antwoorden
dezelfde vrijheid?" »Ja, antwoordde hij, »wij antwoorden ook
wat ons goed dunkt, of liever wat welgevallig is aan hen,
die ons raadplegen; want ziehier de regels, ontleend aan onze
paters Layman 1). T/teol. mor. 1. I, tr. 1. c. 2. § 2, n. 7.
Vasquez, Dist. 62. c. 9. n. 47. Sanchez, in Smit. 1.1, c. 9. n. 23.
en van onze 24 in princ. ex. 3. n. 24. Ziehier de woorden
van Layman, wien het boek van onze 24 gevolgd heeft: Een
leeraar, die geraadpleegd wordt, mag niet alleen een raad geven, die
waarschijnlijk is naar zijn eigen gevoelen, maar ook een die in strijd is
met zijn eigen gevoelen
, indien slechts anderen hem waarschijnlijk achten,
voor het geval namelijk, dat de raad strijdig met zijn eigen gevoelen gun-
stiger en welgevalliger is in de oogen vaii dengene die hem raadpleegt.
si fobte et JLLi FAVORABiLioR seu exoptatior sit. Ja, ik ga verder
en beweer dat het niet ongerijmd is, dat hij hun die hem raadplegen,
een raad geeft, die voor waarschijnlijk gehouden wordt door een geleerd
man, ofschoon hij voor zich er vast van is overtuigd, dat die raad
volstrekt valsch is."
»Op mijn woord," mijn vader, »uw leer is wel gemakkelijk.
Hoe! gij kunt ja en neen antwoorden naar uw welgevallen ? Men
kan zulk een beschikking niet genoeg loven. En nu zie ik dui-
delijk in, waartoe de tegenstrijdige nieeningen dienen, welke uw
leeraars omtrent allerlei zaken voorstaan; want de eene komt
u altijd te stade, en de andere doet u nooit kwaad. Indien gij
ter eener zijde niet terecht kunt, wendt gij u ter anderer zijde
en altijd zijt gij tegen alle gevaar verzekerd." »Dat is waar,"
zcide hij »en daarom kunnen wjj altijd met Diana zeggen,
die ontdekte dat pater Bauny voor, en pater Lngo 2) tegen
hem was:
1)  Paul Laymann hoog], te Ingolstadt, ^lunchen en Dillingcn (1575—1635)
beroemd on geleerdheid en bescheidenheid.
2)  Lwjo, een spaansch jezuïet, (1688—1642) stierf als hoogl. te Kome.
-ocr page 97-
63
OVER DE LEER DER PROBABILTTEIT.
Saepe, premente deo, fert deus alter opem."
(Dikwijls verschaft de eene God uitkomst, als de ander
in benauwdheid brengt.)
»Dat begrijp ik," zeide ik tot hem ; »maar er komt mij een
bezwaar voor den geest: gesteld dat iemand, die een van uw
leeraren heeft geraadpleegd en van hem een weinig bezwarend
antwoord heeft ontvangen, later een biechtvader ontmoet, die
zeer gestreng is — zal deze hem de absolutie niet moeten wei-
geren, indien hij niet verandert van gevoelen? Hebt gij daar
geen orde op gesteld, mijn vader?" — »Hoe kunt gij daaraan
twijfelen? hernam hij. Men heeft hen verplicht hun biechtelingen
die waarschijnlijke meeningen voorstaan te absolveeren, op straffe
van doodzonden, opdat zij er niet weigerachtig in zouden zijn. Dit
is duidelijk door onze vaders aangetoond, o. a. door pater Bauny
tr. 4 de. Pomit. q. 13, p. 93; Wanneer de biechteling, zegt hij, een
waarschijnlijke meening volgt
, moet de biechtvader hem de absolutie schen-
ken, al is ook zijn gevoelen in strijd met dat van den biechteling."

»Maar hij zegt niet, dat het een doodzonde is hem de absolutie
te weigeren." — »Wat zijt gij toch haastig!" riep hij uit,
«hoor wat er volgt; hij ontleent er met zoo vele woorden deze
gevolgtrekking aan: *De absolutie te weigeren aan een biechteling,
die naar een waarschijnlijke meening handelt, is een zonde, welke
naar haren aard een doodzonde is."
En om dit gevoelen te staven
beroept hij zich op drie van onze beroemdste vaders: Suarez T. IV,
dist. 32, sect. 5; Vasquez, Disp. 62, c. 7; en Sanchez, n. 29."
»0, mijn vader," zeide ik tot hem, »hoe wijs is dit alles
verordend! Er valt niets meer te vreezen. Een biechtvader
zon hiertegen niet durven zondigen. Ik wist niet, dat gij-
lieden de macht hadt om te bevelen op stoaffe van de verdoeme-
nis. Ik meende, dat gij alleenlijk de zonde kondt wegnemen,
ik dacht niet dat gij er nieuwe kondt invoeren; maar te oordee-
len naar wat ik zie, kunt gijlieden alles." — »Gij drukt u niet
juist uit," zeide hij. »Wij voeren de zonde niet in, wij wijzen
ze slechts aan. Ik heb reeds twee- of driemaal opgemerkt, dat
-ocr page 98-
64
VIJFDE BKIEF.
gij geen goed scholastiek zijt." »Laat ons hierover zwijgen, mijn
vader, gij hebt mijn bezwaar weggenomen. Maar ik heb u nog
iets te vragen: het is mij niet duidelijk wat gij moet doen als
de kerkvaders in strijd zijn met het gevoelen van een uwer
casuïsten." »Gij begrijpt er nog weinig van," zeide hij. »De kerk-
vaders waren goed voor de zedeleer van hun tijd, maar zij staan
van die van onzen tijd te ver af. Zij kunnen haar niet meer voor-
schrijven , — dat doen de nieuwe casuïsten. Hoor wat onze pater
Cellot Ij zegt, de Hier. L. VIII c. 16, p. 714, die hierin onzen
beroemden pater Reginaldus 2j volgt: In Me zedekundige vraagstuk-
ken moeten de nieuwe casuïsten gesteld worden l/oven de oude kerkvaders,
ofschoon deze dichter bij de apostelen stonden.
Overeenkomstig dien
stelregel spreekt ook Diana in dezer voege p. 5 , tr. 8, reg. 31: Zijn
zij die kerkelijke goederen in leen hebben verplicht hun inkomsten als zij die
slecht gebruiken, terug te geven1? De ouden zeiden ja, maar de nieuwen zeggen
neen; laat ons dan luit gevoelen niet prijsgeven, dat ontheft van de verplich-
ting
, om terug ie geven." — »Ziedaar," zeide ik, «fraaie woorden,
die voor niet weinigen vol troost zijn." — »Wij laten," hernam
hij, »de kerkvaders over aan hen, die de positieve theologie be-
handelen; maar wat ons betreft, die de gewetens besturen, wij
lezen ze weinig, en beroepen ons in onze geschriften slechts op
de nieuwe casuïsten. Sla Diana op, die zoo veel heeft geschreven:
hij heeft aan \'t hoofd zijnor boeken een lijst geplaatst der schrij-
vers, die hij aanhaalt. Hun getal bedraagt 296 , en de oudste
van hen schreef vóór nog geen 80 jaar." »Dat alles zag dus
het licht sinds uw Orde gesticht werd?" — «Nagenoeg," ant-
woordde hij. — »Dat wil dus zeggen, mijn vader, dat men sedert
uw optreden den H. Augustinus, den H. Chrysostomus, den
H. Ambrosius, den H. Hieronymus en de overigen, in zoo ver
het de zedeleer betreft, heeft ter zijde geschoven. Maar laat mij
1)  Cellot, (1588—1605) provinciaal van Frankrijk, wiens werk de Ilurarchia
door de congregatie te liouic verboden werd.
2)   Valerius Reginald (1543—1023) schrijver van onderscheiden redekundige
•werken.
-ocr page 99-
OVER DE VERACHTING DER KERKVADERS.                       65
althans de namen mogen weten van degenen, die hen vervangen
hebben; wie zijn die nieuwe schrijvers?" — »Het zijn," ant-
woordde hij, »zeer bekwame en beroemde mannen. Het zijn
Villalobos, Coninck, Llamas, Achokier, Dealkozer, Dellacrux ,
Veracruz, Ugolin, Tambourin, Fernandez, Martinez, Snarez,
Henriquez, Vasquez, Lopez, Gomez, Sanchez, de Vechis, de
Grassis, de Grassalis , de Pitigianis, de Graphaeis, Squilanti,
Bizozeri, Barcola, de Bobadilla, Simancha, Perez de Lara, A1-
dretta, Lorca, de Scarcia, Quaranta, Scophra, Pedrezza, Ca-
brezza, Bisbe, JDias , de Clavasio, Villagut, Adam a Manden ,
Iribarne, Binsfeld, Volfangi iï Vorberg, Vosthery, Streves-
dorf." 1) — »0 mijn vader," riep ik vol ontzetting uit: »waren
al die menschen christenen ?" »Hoe nu geen christenen?" hernam
hij: »zeide ik u niet, dat zij de eenigen zijn door wie wij tegenwoor-
dig de Christenheid regeeren ?" — Ik had deernis met den man ,
maar ik liet er hem niets van blijken en vroeg hem alleen, of al die
schrijvers jezuïeten waren. »Neen ," zeide hij, »maar dit doet er
ook niet toe, zij hebben uitnemende dingen gezegd. Wel heb-
ben zij meerendeels van de onzen overgenomen of hen nagebootst,
maar wij zijn niet eerzuchtig; trouwens zij beroepen zich op
onze paters telkenreize en nooit zonder lof. Daar hebt gij Diana,
die niet van onze Ord e is; wanneer hij spreekt van Vasquez,
noemt hij hem den phenix der geesten; meer dan eens zegt hij,
»dat Vasquez alleen hem evenveel waard is als alle andere meu-
schen te zamen, imtar omnium." Ook maken wederkeerig al
onze paters zeer dikwerf gebruik van dien goeden Diana; want
indien gij onze leer van de waarschijnlijkheid goed begrijpt, zult
gij inzien, dat dit er ook niets toedoet. Integendeel, wij heb-
ben het zelfs gaarne, dat ook niet-jezuïeten hun meeningen
waarschijnlijk kunnen maken, opdat men ze niet alle aan ons
zou ten laste kunnen leggen. En daarom, wanneer eenig schrij-
ver, wie dan ook, een waarschijnlijk gevoelen heeft uitgesproken,
hebben wij het recht om het, als wij willen, over te nemen,
1) Van de schrijvers , hier alleen vermeld , deelen wij geen bijzonderheden meê.
5
-ocr page 100-
66
VIJFDE BKIEF.
krachtens de leer der waarschijnlijke meeningen, en wij zijn er
niet aansprakelijk voor, indien de schrijver geen lid van onze
Orde is." — »Ik begrijp dat alles," zeide ik. »Ik zie er uit,
dat bij u alles welkom is, uitgenomen de oude kerkvaders, en
dat gij meesters zijt van het terrein;gij kunt gaan waar gij wilt.
Maar ik voorzie drie of vier hindernissen, die u in de vrijheid uwer
bewegingen niet weinig belemmeren zullen." » Welke zijn die?"
vroeg do pater zeer verbaasd. »Het zijn," antwoordde ik, »de
H. Schrift, de pausen en de concilies, die gij niet kunt logen-
straffen, en die alle drie zich alleen aan het Evangelie houden."
»Is dit alles ï" riep hij uit. »Gij hebt mij doen schrikken. Meent
gij, dat men een tegenwerping, die zóó voor de hand ligt, niet
vooruitgezien heeft, en dat wij er niet in voorzien hebben ?
Inderdaad ik bewonder u, omdat gij hebt kunnen denken,
dat wij in strijd zijn met de Schrift, de pausen en de kerkver-
gaderingen! Ik moet u van het tegendeel nadrukkelijk overtui-
gen. Het zou mij zeer spijten, indien gij meeudet, dat wij hun
onthouden, wat wij hun schuldig zijn. Gij zijt zeker tot dat ge-
voelen gebracht door eenige uitdrukkingen van onze paters , die met
uitspraken der Schrift schijnbaar niet te vereenigen zijn, ofschoon
dit toch inderdaad niet zoo is. Doch wij hebben nu geen tijd,
om u aan te toonen, hoe zij er mee" overeenstemmen. Ik zou
niet gaarne willen, dat gij van ons een verkeerde meening bleeft
koesteren. Indien gij morgen weder tot mij komen wilt, dan
zal ik u hieromtrent inlichten."
Dit is het einde van ons onderhoud, en ook het einde van dit
schrijven, dat trouwens lang genoeg is voor een brief. Ik ver-
trouw ook wel, dat gij er tevreden meö zult zijn, terwijl gij
\'t vervolg afwacht.
Ik blijf enz.
-ocr page 101-
OVER HET ONTDUIKEN VAN HET GEZAG DER EVANGELIËN. 67
ZESDE BRIEF.
Verschillende kunstgroepen der jezuïeten, om het gezag te ontduiken der
Evangeliën, der kerkvergaderingen en der pausen. Eenige dingen, die
voortvloeien uit hun leer vau de waarschijnlijkheid.
Hun inschikkelijkheid tegenover priesters, monniken en dienstbarcu. Ge-
schiedenis van Jan vau Alba.
Parijs 10 April 1656.
Mijnheer 1
Ik zeide u aan het slot van mijn vorigen brief, dat die goede
pater jezuïet mij beloofd had meö te deelen, op welke wijze
de Casuïsten de tegenstrijdigheden oplossen, welke zich voordoen
tusschen hun meeningen en do uitspraken der pausen, der concilies
en der H. Schrift. Hij heeft mij inderdaad hieromtrent ingelicht
bij mijn tweede bezoek, waarvan ik u bij dezen een verslag ga
geven.
Die goede pater sprak tot mij in dezer voege: »Een der mid-
delen, waardoor wij deze schijnbare tegenstrijdigheden uit den
weg ruimen, is de uitlegging van een of ander woord. Bijv.
paus Gregorius XIV heeft verklaard, dat moordenaars hun
recht verbeurd hebben, om de kerken tot een asyl te gebruiken,
en dat men met geweld hen er uit verwijderen moet. Maar
onze vier en twintig ouderlingen zeggen: (tr. 6 ex. 4. n. 27.) Niet
allen, die verraderlijk iemand vermoorden verdienen de in deze bul
vervatte straf.
Gij houdt dit voor tegenspraak, maar zij ver-
dwijnt als men het woord moordenaar verklaart, zoo als zij
doen met deze woorden: Zijn moordenaars niet het voorrecht
onwaardig om van de herken als vrijplaats gebruik ie maken ? Ja,
volgens de bul van Gregorius XIV. Maar wij denken bij het woord
moordenaars aan hen, die geld ontvingen om iemand verraderlijk om \'(
leven te brengen. Waaruit voortvloeit, dat zij die iemand vermoorden zonder
-ocr page 102-
68
ZESDE BRIEF.
er loon voor te ontvangen, maar het doen alleen ten gerieve van hun
vrienden, geen moordenaars heeten.
Zoo wordt er ook in het
Evangelie 1) gezegd : »Geef aalmoes van uw overvloed." Toch
hebben verscheiden casuïsten een middel gevonden, om de rijkste
personen te ontheffen van de verplichting om aalmoezen te geven.
Dit schijnt u tegenstrijdig toe; maar men toont u gemakkelijk
ook hier de overeenstemming aan door het woord overvloed te
verklaren op zulk een wijze, dat bijna niemand ooit in \'t geval
komt van overvloed te hebben; dit doet de geleerde Vasquez in
zijn verhandeling over den aalmoes op deze wijze C. 4, n. 14:
Wat de lieden der wereld (\'/verleggen, om hun stand en dien hunner
bloedverwanten te verbeteren, wordt geen overvloed genoemd; en daarom
zal men slechts zelden overvloed aantreffen bij de lieden der wereld, ja
zelfs bij koningen.
i> Diana, die deze woorden van Vasquez aanhaalt, want hij be-
roept zich gewoonlijk op onze paters, trekt er terecht deze
gevolgtrekking uit: De vraag , of de rijken verplicht zijn aalmoes
te geven van hun overvloed, zou toestemmend beantwoord kunnen wor-
den, maar hel zal toch nooit, of bijna nooit gebeuren, dat tnen
er in de praktijk toe verplicht wordt."
»Ik zie wel, mijn vader, dat dit voortvloeit uit de leer van
Vasquez; maar wat zou men antwoorden, indien men tegenwierp,
dat het derhalve tot verwerving der zaligheid even veilig is
geen aalmoes te geven (mits men slechts eerzuchtig genoeg zij
om niets over te houden) als om, naar het Evangelie, geen
eerzucht te hebben ten einde iets over te houden, om daarvan
den arme meê te deelen?" — »Men zou dan moeten antwoorden,"
zeide hij »dat de beide wegen veilig en zeker zijn volgens hetzelfde
Evangelie: de eene naar het Evangelie in den meest letterlijken
en gemakkelijkst te vinden zin; de andere naar het Evangelie,
uitgelegd volgens Vasquez. Gij ziet hieruit het nut der uitleg-
gingen. — Maar wanneer de woorden zoo duidelijk zijn, dat zij
geen nadere verklaring dulden, dan onderzoeken wij, of er soms-
1) Luc. 11: 14 naar de Vulgata.
-ocr page 103-
OVER HET ONTDUIKEN VAN HET GEZAG DER EVANGELIËN. 69
ook gunstige omstandigheden zijn , zooals gij uit dit voorbeeld
zult kunnen zien. De pausen hebben de monniken in den ban
gedaan, die hun ordekleed afleggen en onze vier-en twintig ouder-
lingen laten niet na de vraag op te werpen (tr. 6. ex. 7. n. 108):
Onder welke omstandigheden kan een monnik zijn gewaad afleggen
zonder de excommunicatie te beloopen ?
Verschillende omstandighe-
den worden opgenoemd, o. a. ook deze: Indien hij het aflegt
om iets schandelijke te gaan verrichten
, bijv. om te gaan stelen,
of om incognito in huizen der ontucht te gaan
, met het plan om aan-
stonds zijn kleed weer aan te trekken.
Het is alleszins duidelijk,
dat de bullen van dergelijke gevallen niet spreken."
Ik kon dat niet gelooven, en verzocht den pater mij deze
woorden in \'t boek-zelf tetoonen; ik zag toen, dat het hoofdstuk,
waarin deze woorden voorkomen, heette: »Praktijk naar de
school van de Orde van Jezus:" Praxis ex Societatis Jesu schola;
en ik las er deze woorden: Si habitum dimiltat ut furetur occulte,
vel fornicetur. En hij toonde mij hetzelfde in Diana, waar ik
las: Ut eat incognitus ad lupanar. »Doch om welke reden, mijn
vader, treft hen in die gevallen de ex-communicatie niet?" —
«Begrijpt gij dit niet?" zeide hij mij. »Ziet gij niet, welk een
ergerlijke zaak het zou wezen een monnik in zijn ordekleed bij
zulk een gelegenheid te betrappen ? En hebt gij er niet van hooren
spreken," ging hij voort, »wat men op de eerste bul Contra solli-
citantes
geantwoord heeft ? En hoe onze vier en twintig in een hoofd-
stuk ook over de praktijk van de school onzer Orde de bul uitleggen
van Pius V Contra clericos enz.?" — 1) »Ik weet niets van dat
alles," zeide ik. — »Gij leest dan Escobar niet?" vroeg hij. —
»Ik bezit hem eerst sinds gisteren, mijn vader, en het kostte
mij zelfs moeite er een machtig te worden. Ik weet niet wat
er sinds korten tijd is voorgevallen, dat alle menschen naar hem
doet vragen." — »Wat ik u daar zeide," hernam de pater, » vindt
gij tr. 1. ex 8, n°. 102. Zie het thuis maar eens na; gij zult
er een fraai voorbeeld in vinden van de manier, waarop men
1) De Bul is eigenlijk gericht contra clericos Sodomitas
-ocr page 104-
70                                               ZESDE BRIEF.
de Bullen gunstig uitlegt." Ik sloeg het dienzelfden avond na,
maar ik durf het u niet mededeelen, want het is afschuwelijk l).
De goede pater ging dus voort: »Nu begrijpt gij zeker wel,
hoe men gebruik maakt van de gunstige omstandigheden? Maar
sommige Bullen drukken zich zoo nauwkeurig uit, dat men er
de tegenstrijdigheden niet meó wegnemen kan; gij zoudt ze er
althans zeker meenen aan te treffen. Zoo hebben drie pausen
uitgemaakt, dat de monniken, die zich met een bijzondere be-
lofte levenslang verbonden hebben tot een zeer streng 2) vasten
hiervan niet ontheven zijn, al worden zij zelfs bisschop; en toch
zegt Diana dat zij er ondanks die pauselijke uitspraken van ontsla-
yen zijn."
»En hoe rijmt hij dat nu?" vroeg ik hem. — »Door de
subtielste van alle nieuwste methoden, en door de fijnste fijnheid
van de leer der waarschijnlijkheid.
»Ik zal \'t u uitleggen. Gelijk u gisteren reeds bleek, hebben
het voor en het tegen van de meeste gevoelens, naar het oordeel
onzer doctoren , eenige waarschijnlijkheid — althans genoeg, om
ze met een goed geweten te volgen. Hiermee is niet gezegd,
dat het voor en tegen waarachtig zijn in denzelfden zin, want
dat is onmogelijk; maar alleenlijk dat zij beiden waarschijnlijk
zijn, en dientengevolge zeker ; van dat beginsel uitgaande, zegt
onze goede vriend Diana: (P. 5, tr. 13, res. 39) Ik antwoord op de
uitspraak van deze drie pausen
, welke strijdt met mijn geweien , dat zij
aldus gesproken hellen, ziek houdende aan \'t gevoelen
, dal men gelon-
den is
, welk gevoelen zelfs naar mijn oordeel inderdaad waarschijnlijk
is: maar hieruit volgt niet, dat de loochening er van ook niet haar
waarschijnlijkheid heeft.
En in hetzelfde tractaat (resol. 65) over
een ander onderwerp handelend, waarbij hij wederom in gevoelen
van een paus lijnrecht verschilt, zegt hjj: Bat de paus het heeft ge-
zegd als hoofd der kerk geef ik toe; maar hij heeft het gedaan linnen
den kring waarin ook zijn meening slechts waarschijnlijk is.
Nu ziet
gij wel, dat de uitspraken der pausen hier ongeschonden blijven;
1)   Wij lazen een uittreksel uit de bedoelde plaats — en het is afschuwelijk.
2)   Het vierdaagsche.
-ocr page 105-
VOORTGANG IN DE LEER DER PROBABILITEIT. 71
men zou het tegendeel te Eome ook niet dulden, waar Diana
groot vertrouwen geniet, want hij zegt niet, dat hetgeen de pausen
gezegd hehben, niet waarschijnlijk is; maar terwijl hij niets af-
dingt op al de waarschijnlijkheid van hun uitspraken, laat
hij niet na te zeggen, dat het tegenovergestelde ook waar-
schijnlijk is." — »Dit is zeer eerbiedig" zeide ik. — »En het is
scherpzinniger" voegde hij er bij »dan het antwoord, dat pater
Bauny gaf,, toen men zijn boeken te Rome gecensureerd had;
want hij liet zich in een schrijven aan den heer Hallier, die hem
toen heftig bestreed, deze woorden ontvallen: »Wat heeft de
censuur van Rome gemeens met die van Frankrijk ?•" Gij ziet
hieruit, dat men, hetzij door de uitlegging der woorden, hetzij
door de gunstige omstandigheden in aanmerking te nemen, hetzij
eindelijk door de dubbel-waarschijnlijkheid van het voor en het
tegen, altijd de overeenstemming verkrijgt tusschen de voorge-
wende tegenstrijdigheden, die u straks zoo verbaasden, zonder dat
men daarom de uitspraken der Schrift, der concilies of der pausen,
zooals gij ziet, behoeft te verkrachten." — »Eerwaardige vader,"
zeide ik tot hem, >hoe gelukkig is de wereld toch. dat zij u tot
haar meesters heeft! Hoe nuttig zijn die waarschijnlijkheden! Ik
begreep niet, waarom gij u zoo veel moeite gegeven hadt, om te
betoogen, dat een enkel leeraar, indien hij slechts een man van
gewicht is, een gevoelen waarschijnlijk kan maken; dat het tegen-
overgestelde ook waar kan zijn; en dat men dan van het voor en
tegen kan kiezen wat het meest welgevallig is, ook al acht men het
niet waarachtig — en dit alles met zulk een gerust geweten, dat
een biechtvader, die op het geloof dezer casuïsten de absolutie
weigerde, zelf verdoemd zou worden: waaruit ik opmaak, dat
een enkel casuïst, naar zijn welbehagen, nieuwe zedekundige
regels kan vaststellen, en al naar het hem invalt, bepalingen kan
maken omtrent alles wat betrekking heeft op het gebied der zede-
lijkheid." »Van hetgeen gij daar zegt," zeide de pater, »moet iets
worden afgedaan. Let nu toch wel op: ik ga u meêdeelen,
hoe zich naar onze methode een nieuwe meening ontwikkelt van
haar geboorte tot haar vollen wasdom. Eerst deelt de leeraar
-ocr page 106-
72                                               ZESDE BRIEF.
die haar heeft ontdekt en die een man van gezag moet zijn, haar
meö en strooit haar uit als een zaadkorrel, om haar wortel
te doen schieten. Zij is dan nog zeer zwak, en zij heeft tijd
noodig om van lieverlede te rijpen; daarom zegt Diana, die meer
dan één nieuw gevoelen in zwang heeft gebracht, ergens: Ik
spreek deze meening uit; maar omdat zij nieuw is, laat ik het aan den
tijd over haar tot rijpheid\'tebrengen\\,
relixquo tempobi maturandam.
Zoo ziet men haar, in weinige jaren, onmerkbaar toenemen in
kracht, en na een aanmerkelijk tijdsverloop wordt zij bekraeh-
tigd door de stilzwijgende goedkeuring der kerk, naar dit groote
beginsel van pater Bauny: Wanneer een gevoelen geuit is door eenige
casuïsten, en de kerk heeft er zich niet tegen verklaard, dan is dit een
bewijs dat de kerk het goedkeurt.
En het is dan ook overeenkomstig
dit beginsel, dat hij aan een zijner meeningen gezag toegekend
heeft, in zijn Traktaat VI p. 312." — »Maar hoe, mijn vader!"
zeide ik, » zou dan de kerk al de misbruiken goed moeten keuren,
die zij duldt, en al de dwalingen, vervat in de boeken die zij
niet censureert?"
j>Eedetwist," zeide hij, »met pater Bauny. Ik geef u slechts een
verslag en gij wilt met mij strijden? Men moet nooit disputeeren
over een feit. Ik zeide u dan, dat wanneer de tijd op die
wijze een gevoelen tot rijpheid heeft gebracht, het dan ook vol-
komen waarschijnlijk en zeker is. En van daar, dat de geleerde
Caramuel 1), in den brief, waarin hij aan Diana zijn fondamen-
teele godgeleerdheid opdraagt, kan zeggen, dat deze groote Diana
verscheiden meeningen waarschijnlijk heeft gemaakt, die het te voren
niet waren,
quae aNTEA non erant; en dat men, door er zich aan
1) Joh. Caramuel, geb. in 1606 te Madrid, abt in Schotland, in de Paltz,
gcneraal-vicaris der Orde voor Groot Briltannië, professor te Leuven, waar hij
\'t eerst tegen Janseuius optrad. Naar Bohemen getogen verdedigde hij Praag
tegen de Zweden, en werd ingenieur en intendant der bohcemsche vestingen.
Hij beroemt er zich in zijn Theol. fundam. op, dat hij met het zwaard 30,000
ketters bekeerd heeft. Later werd hij weder bisschop en stierf in 1682. Zijn
Theol. fund. zag in 1652 het licht.
-ocr page 107-
VOORTGANO IN DE LEER DER PROBABILITEIT.                     73
te houden thans niet zondigt, waar men voorheen teel zondigde: JAM
NON PECCANT, LICET ANTE PBCCAVERINT."
»Inderdaad, mijn vader," zeide ik, »er valt van uw leeraars
niet weinig te leeren ! Hoe! van twee personen, die hetzelfde
doen zal hij, die hun leer niet kent, zondigen , terwijl hij die haar
wel kent, niet zondigt ? Heeft zij dan kracht zoo wel tot rechtvaar-
digmaking als tot onderwijzing? Volgens 1\'aulus 1) maakt de
wet Gods overtreders: deze leer maakt, dat er bijna geen ande-
ren dan onschuldigen zijn. Ik smeek u, mijn vader, mij toch
goed in te lichten; ik verlaat u niet, voordat gij mij de voor-
naamste regels hebt meegedeeld, die uw casuïsten hebben vast-
gesteld."
«Helaas !" zeide de pater, »wij zouden wel gaarne gewenscht heb-
ben , geen andere grondbeginselen aan te nemen, dan die van het
Evangelio in al hun gestrengheid; on men ziet uit onze levens-
wijze ook duidelijk genoeg, dat indien wij eenigzins toegeeflijk
zijn tegenover anderen, dit eerder uit inschikkelijkheid gebeurt
dan met voordacht. Wij worden er toe gedwongen. De menschen
zijn tegenwoordig zoo verdorven, dat aangezien wij hen niet
kunnen gebieden tot ons te komen, wij wel moeten gaan tot
hen; anders zouden zij ons verlaten; zij zouden tot erger ver-
vallen ; zij zouden geheel onder de macht des verderfs geraken.
En het is dan ook om hen daarvan terug te houden, dat onze
casuïsten de ondeugden hebben bestudeerd , waaraan men in alle
kringen het meest is verslaafd, ten einde regelen vast te stel-
len, die zonder de waarheid te verminken, toch zoo zacht zijn ,
dat men al zeer moeielijk in zijn eischen moet wezen, als men
er niet meö tevreden is; want het hoofddoel, dat onze Orde
zich voorstelt tot heil van den godsdienst, is om niemand,
wie hij ook zij , terug te stooten, ten einde de wereld niet
tot wanhoop te brengen. Wij hebben dus regels voor allerlei
soorten van menschen: voor hen, die prebenden genieten, voor
de priesters, voor de monniken, voor de edellieden, voor de
1) Rom. 7-. 8—11. Gal. 2: 18 en 3 : 22.
-ocr page 108-
74                                               ZESDE BRIEF.
dienstbaren, voor de rijken, voor hen, die handel drijven, voor
hen, wier zaken slecht staan, voor armen, voor devote vrou-
wen en voor dezulken, die niet devoot zijn, voor gehuwden,
voor de lieden , die losbandig leven , in één woord, niemand is
vergeten." — »Met andere woorden," zeide ik, »er zijn regels
voor de geestelijkheid, den adel en den derden stand: ik ben
zeer verlangend ze te hooren."
»Laat ons dan," zeide de pater, «beginnen met hen, die
kerkelijke schenkingen 1) genieten. Gij weet welk een handel men
tegenwoordig in die schenkingen drijft, en dat er , indien men
zich moest houden aan hetgeen de h. Thomas en de oude kerk-
vaders er over geschreven hebben , niet weinigen zouden schul-
dig bevonden worden aan simonie. Het is om die reden zeer
noodig geweest, dat onze paters door hun wijsheid de zaken een
weinig getemperd hebben, gelijk de woorden van Valentia, die een
der vier dieren van Escobar is, het u zullen leeren. Zij maken
het slot uit van een lange uitweiding, waarin hij ons verscheidene
middelen aan de hand doet, om ons de zonde van simonie
te doen vermijden; wij treffen ze aan bl. 2039 van hot III
deel: Indien men tijdelijk goed schenkt voor een geestelijk goed,
dat is geld voor een prebende — en men geeft liet geld als
den prijs voor de schenking
, dan is dit openbare simonie; maar
indien men het geeft als de drangreden die den wil van den collator
er toe brengt om het te schenken
, dun is dat geen simonie, ook
al beschouwt en verwacht hij die de scltenking vergeeft, het geld
als de hoofdzaak.
Tanner, 2) die ook van onze Orde is , zegt
hetzelfde in T. III. p. 1519, ofschoon hij erkent, dat de
h. Thomas er tegen is, daar hij zonder meer leert, dat het altijd
simonie is een geestelijk goed voor een tijdelijk te geven, indien het
om het tijdelijke toch te doen is.
Door dit middel, voorkomen wij
niet weinig gevallen van simonie; want wie zou slecht genoeg
1)  Prebendcn enz.
2)    Tanner (1572—1632) nam een groot aandeel aan het godsdienst-gesprek
te Hegensburg (1601), eu ijverde niet weinig tegen de protestanten.
-ocr page 109-
OVER DE BENEFICIA RISSEN.                                       75
zijn om, als hij geld voor een prebende geeft, zulks niet in
dien zin te willen doen, dat hij het beschouwt als een drang-
reden
welke den schenker beweegt ze hem te verleenen,
maar wel als den prijs voor het verlangde? Daartoe is niemand
ver genoeg geweken van God." — »Ik geef u toe," zeide ik
tot hem, »dat iedereen de toereikende genade heeft om zich
hiertoe te laten vinden." — »Er is geen twijfel aan," hernam
de pater.
»Op die wijze hebben wij de dingen verzacht voor hen, die
kerkelijke prebenden genieten. Wat nn de priesters betreft, ook
voor hen hebben wij verscheiden regels, die hun zeer gunstig
zjjn. Bijv. deze van onze vier-en-ticinlig tr. ex. 11. n. 96: Mag
een priester, die geld ontvangen heeft om een mis te lezen
, nog eens
geld aannemen voor dezelfde mis? Ja,
zegt Filuatius, wanneer hij het
deel van het offer
, dat hem als priester toekomt, ten goede laat komen
van dengene, die hem ten tweedemale betaalt; mits hij er niet zoo
veel voor neme als voor een geheele mis
, maar slechts voor een gedeelte,
bijv. voor een derde deel van een mis"
•»Voorzeker, mijn vader, hebben wij hier een van die geval-
len, waarin het voor en het tegen beiden waarschijnlijk zijn,
want wat gij daar zegt moet wel waarschijnlijk wezen krach-
tens het gezag van Filiutius en Escobar. Maar als men dit laat
binnen den kring van het waarschijnlijke, dan zou men, naar
het mij voorkomt, ook wel het tegendeel kunnen zeggen, en
dit met redenen staven. Wanneer de kerk aan de priesters,
die arm zijn, vergunt geld aan te nemen voor hun missen, daar
het billijk is, dat zij die het altaar dienen ook van het
altaar leven, dan verstaat zij daar niet onder, dat zij het offer
der mis voor geld verkoopen, en nog minder, dat zij zich zei ven
burooven van al de geestelijke zegeningen, die zij er in de eerste
plaats van genieten moeten. Ook zou ik er nog bij willen voe-
gon, dat, volgens Paulus, 1) de priesters «eerst voor zich zelf moeten
offeren en daarna voor het volk;" en dat het hun derhalve wel
1) Hebr. 7 : 27.
-ocr page 110-
76
ZESDE BRIEF.
geoorloofd is ook anderen te doen deelen in de vrucht van het
mis-offer, maar niet om voor zich zelven vrijwillig afstand te
te doen van allen zegen des offers, en dat aan een ander te geven
voor het derde van wat een mis kost, d. w. z. voor vier of vijf
stuivers. Inderdaad, mijn vader, ware ik eenigzins een man van
gezag, ik maakte dat gevoelen waarschijnlijk." — »Het zou u
niet veel moeite kosten," zeide hij, »het is zulks kennelijk; de
moeielijkheid bestond daarin om waarschijnlijkheid bij te zetten aan
het tegenovergestelde van meeningen die onloochenbaar goed en
waar zijn; en dit is slechts de zaak van onze groote mannen.
Pater Bauny munt er in uit. Het is een genot om dezen geleerden
casuïst te zien doordringen in het voor en tegen van een kwestie,
die ook betrekking heeft op de priesters, en hem overal bewijsgron-
den te zien vinden, door zijn buitengewone scherpzinnigheid en
zijn fijn verstand. Zoo zegt hij ergens, in zijn Tr. X. p. 474:
Men kan geen wet maken, waardoor de pastoors verplicht teerden alle
dagen de mis te lezen, omdat zulk een wet Jan zonder twijfel
haud
dubie zou bloot stellen aan \'t gevaar, van haar somtijds te lezen in een
staat tan dood-zonde.
En toch zegt hij in hetzelfde Tractaat, p.
441: Dat de priesters die geld ontvangen hebben om alle dagen de mis
te lezen, haar ook alle dagen lezen moeten, en dat zij er zich niet
mee kunnen verontschuldigen
, dat ze er niet altijd genoegzaam toe
zijn voorbereid, want men kan altijd boete doen; en zoo zij hierin
te kort schieten, dan is dat hun schuld, en niet de schuld van wie
hen de mis laten lezen.
En om nu de grootste moeielijkheden,
die hen van \'t lezen der mis terug kunnen houden, uit den weg
te ruimen, lost hij deze zaak aldus op in hetzelfde Tractaat q.
32 p. 457: »Kan een priester de mis lezen op denzelfden dag, waarop
hij een doodzonde bedreven heeft en wel een der ergerlijkste, als hij
vooraf gebiecht heeft ? Neen, zegt Villalobos
, 1) want hij is dan on-
rein. Maar Sancins 2) zegt: ja, en spreekt hem vrij van zonden, en
1)   Villalobos te Salamanea in 1637 gestorven, waar hij de zedeleer onderwees.
2)  Sancitis, een spaansch jezuïet, stierf als zendeling in Mexico.
-ocr page 111-
77
OVER DE PRIESTERS.
ik houd zijn gevoelen voor zeker en meen, dat het in de praktijk moet
gevolgd worden:
et tlta et sequenüa in* praxi."
»Hoe, mijn vader," zeide ik, «moet men dat gevoelen in de
praktijk volgen? Zou een priester, die tot zulk een overtreding
verviel, nog denzelfden dag durven naderen tot het altaar, omdat
pater Bauny daar geen zonde in ziet? Moest men niet liever
zich houden aan de oude wetten der kerk, die voor altijd, of
althans voor een geruimen tijd het mis-offer verboden aan de
priesters, die zonden van dien aard bedreven hadden, dan zich te
laten leiden door de nieuwe gevoelens der casuïsten, die hun zulks
vergunnen op den dag zelf, waarop zij er toe vervielen?"
»Gij hebt geen memorie," zeide de pater; »heb ik u de vorige
keer niet gezegd, dat men, volgens onze paters Cellot en Regi-
naldus, »iu de zedeleer niet de oude kerkvaders maar de nieuwe
casuïsten moet volgen ?" — »Ik herinner mij dat wel," antwoordde
ik, »maar hier staat meer op \'t spel, hier is sprake van de
wetten der Kerk." — »G-ij hebt gelijk," zeide hij; »maar gij
kent nog niet dezen schoonen regel van onze paters: dat de wetten
der Kerk haar kracht verliezen, wanneer men ze niet meer nakomt
cum jam desuetudine abierunt, zoo als Filiutius zegt T. II.
tr 25, n. 33. Wij kennen beter dan do oude vaders de tegenwoor-
dige behoeften der Kerk. Indien men zoo gestreng was van de
priesters te verwijderen van \'t altaar, gij begrijpt wel, dat er
dan niet veel missen zouden gelezen worden. Maar nu brengt
de veelheid der missen zulk een glorie toe aan God, en zoo ve^l
heil aan de zielen, dat ik met onzen pater Cellot, in zijn boek
over de Hiërarchie p. 611 (Rouaansche uitgave) zou durven zeg-
gen: dat er niet te veel priesters zouden zijn wanneer niet alleen alle
mannen en vrouwen, indien dat kon, maar alle levenlooze lichamen en
zelfs de wilde dieren,
bruta animalia , veranderd wierden in priesters
om de mis te celebreeren."
Ik was zoo verbaasd over de ongerijmdheid van deze voorstel-
ling, dat ik niets zeggen kon, en daarom ging hij aldus voort:
»Maar genoeg van de priesters; ik zou te uitvoerig worden; gaan
wij over tot de monniken ! Daar hun grootste strijd ontstaat uit
-ocr page 112-
78
ZESDE BRIEF.
de gehoorzaamheid, welke zij verschuldigd zijn aan hun Superi-
euren: hoor eens hoe onze paters hierin verzachting hebben
aangebracht. Het is Castrus Palaüs, 1) van onze Orde, Op.
mor.
p. 1. disp. 2. p. 6: Het is buiten kijf kon est contkoveksia ,
dat de monnik, die voor zich-zelf een waarschijnlijke meening heeft,
niet gehouden is zijn prior te gehoorzamen
, ofschoon diens gevoelen
het waarschijnlijkst is; icant dan is het den monnik geoorloofd het
gevoelen te omhelzen, dat hem het meest welgevallig is,
quae sibi gra-
tior fuerit, zooals Sanchez zegt. En al is het bevel van den prior
billijk, toch is hij niet verplicht hem te gehoorzamen, want het is niet
billijk in alle opzichten en \'m allerlei maniere
, non undequaque juste
praecipit, maar slechts waarschijnlijkerwijze, en daarom behoeft lij
er slechts waarschijnlijk aan te gehoorzamen
, of er niet aan te gehoor-
zamen
, probabiliter obligatus, et probabiliter deobligatus."
«Voorzeker, mijn vader," zeide ik, » men kan zulk een schoons
vrucht der dubbele waarschijnlijkheid niet te hoog waardee-
ren." — »Zij is van \'t grootste nut," zeide hij, »maar houd ons
niet op. Ik zal u slechts dezen enkelen regel meedeelen van
onzen beroemden Molina ten gunste van de monniken, die
om hun ongeregeld gedrag zijn verjaagd uit hun kloosters. Onze
pater Escobar deelt hem meü tr. 6. ex. 7. n. 111 , met deze
woorden: Molina verzekert, dat een monnik die uit zijn klooster
werd gejaagd, niet verplicht is om zich ten einde terug te kunnen
keeren, te verbeteren
, en dat hij niet meer gebonden is door zijn
gelofte van gehoorzaamheide
»Zie hier mijn vader," zeide ik,
»de geestelijke heeren niet weinig goed bedacht. Ik zie welT
dat uw casuïsten zachtkens met hen gehandeld hebben. Zjj
deden met hen, alsof zij voor zich zelven zorgden. Ik vrees
nu maar, dat de menschen, die tot andere standen behooren,
er niet zoo gemakkelijk afkomen. Iedereen moest voor zich zelf
kunnen zorgen." — »Zij zouden het zelven niet beter geschikt
hebben," hernam de pater. »Mcn heeft voor allen gezorgd met
1) Castro Palao (1583—1633) hoogl. aan meer dan e\'éü akadeinic in Spanje,
censor dei\' inquisitie, enz.
-ocr page 113-
OVER DE MONNIKEN.                                              79
gelijke goedgunstigheid, van de grootsten af tot de geringsten
toe; en om u dat te bewijzen, brengt gij mij in verzoeking
iets te zeggen van onze regels betreffende de dienstknechten.
»Wij hebben, wat hen betreft, de moeielijkheden overwo-
gen, die voor hen verrijzen, [als zij meuschen van geweten
zijn], om losbandige Heeren te dienen; want doen zij niet alles
wat hun wordt gelast, dan verliezen zij hun bestaan, en doen
zij \'t wel, dan beschuldigt hen hun conscie\'ntie. Om hun te ge-
moet te komen, hebben onze vier-en twintig, tr. 7. ex. 4, n. 22o
de diensten opgegeven, die zij met een goed geweten verrichten
kunnen. Zie hier er enkele van: Brieven en geschenken overbrengen;
deuren en vensters open maken
; hun meester helpen een venster in te
klimmen, de ladder vast honden terwijl hij er in klimt: dat alles is
geoorloofd en onschuldig. Het is waar , dat zij bij het vasthouden van de
ladder meer dan gewoonlijk moeten bedreigd worden indien zij onwil lieten
blijken, want men beleedigl toch den heer eens huizes, als men er door het
venster binnenklimt.
Moet gij niet erkennen, dat dit goed bedacht
is?" — »Ik verwachtte niets anders," zeideik, >van een boek ,
ontleend aan de vier-en-twiutig jezuïeten." —»Maar," voegde de
pater er bij, «onze pater Bauny heeft de dienstknechten terdege
geleerd al die diensten aan hun Heeren te bewijzen, zonder zich
te bezondigen, door te maken, dat zij niet denken aan de zonde,
die zij helpen verrichten, maar alleen aan de winst, die er hun
van toekomt. Dit heeft hij duidelijk uitgelegd in zijn Summa pecc ,
op bl. 710 van den eersten druk : De biechtvaders moeten wel in \'t
oog houden, dat men geen absolutie kan geven aan knechts, die schan-
delijke boodschappen overbrengen, indien zij de zonden hunner Heeren goed-
keuren ; maar men moet liet tegendeel zeggen, indien zij \'t doen in hun eigen
stoffelijk belang.
En dat is gemakkelijk na te komen, want
waarom zouden zij hun instemming betuigen met zonden, waar-
van zij slechts den last en de moeite hebben V En dezelfde pater
Bauny heeft dezen gewichtigen regel vast gesteld voor hen, die
niet tevreden zijn met hun loon, in zijn Summa p. 213 en 214
van de zesde uitgave: Mogen de knechten, die klagen over hun
loon, het zelven verhoogen door zich zoo veel van \'t goed hunner
-ocr page 114-
80                                              ZESDE BKIEF.
Heeren toe te eigenen, als zij meenen dat noodig is om hun loon in
overeenstemming te brengen met hun arbeid? Zij mogen zulks in som-
mige gevallen doen
, bijv. wanneer zij bij het zoeken van een dienst zoo
arm waren, dat zij verplicht waren het aanbod, dat men hun deed,
aan te nemen, en de andere knechten van hun soort bij een ander meer
verdienen."
»Ziedaar" riep ik nit, »mijn vader, juist het geval van Jan
van Alba." »Welke Jan van Alba?" zeide de pater, »wat be-
doelt gij?" —»Hoe nu, mijn vader, weet gij niet meer wat er
in deze stad gebeurd is in \'t jaar 1647? Waar waart gij dan
toen ?" — »Ik onderwees toen de casuïstiek in een onzer scholen
zeer ver van Parijs."
»Ik zie wol, mijn vader, dat gij deze geschiedenis niet kent;
daarom zal ik ze u verhalen. Ik hoorde ze nog onlangs vertellen
door een zeer geacht persoon. Hij zeide ons, dat die Jan van
Alba, bediende van uw paters in het Collegie van Clermont, in
de St. Jacobs-straat, niet tevreden met zijn loon, iets had gestolen
om zich schadeloos te stellen; dat de paters, die het ontdekt
hadden, hem in de gevangenis lieten zetten, hem aanklagend
van diefstal binnenshuis; en dat deze zaak voor het Chatelet \')
behandeld werd, den 6den April 1647, indien ik wel onthouden
heb; want hij deelde ons al die bijzonderheden meê , zonder welke
men hem niet zou geloofd hebben. Deze ongelukkige, onder -
vraagd wordende, bekende, dat hij uw paters eenigo tinnen schotels
ontvreemd had; maar hij ontkende, ze daarom gestolen te hebben,
tot zijn rechtvaardiging het gevoelen van pater Bauny aanvoe-
rend, dat hij den rechters voorlegde met een geschrift van een
uwer paters, waarin hij de casuïstiek had bestudeerd en dat het-
zelfde leerde. Hierop sprak de Heer de Monrouge een der aanzien-
lijkste rechters het als zijn oordeel uit, dat hij niet van meening
was, dat men op grond van de geschriften dier paters, behelzende
een ongeoorloofde leer, verderfelijk voor en in strijd met alle
natuurlijke, goddelijke en menschelijke wetten, in staat om alle
1) Het gerechtshof te Parijs voor crimineele zaken.
-ocr page 115-
OVER DB RECHTERS.                                              81
families in \'t verderf te storten en alle kuis-dieverijen te wetti-
gen, — dezen beschuldigde moest vrij spreken; maar dat hij
voorstelde dezen al te getrouwen discipel voor de deur van het
Jezuïeten-klooster te doen geeselen, door beuls handen, en dat
-de beul tevens de geschriften dier paters over den diefstal moest
verbranden, met verbod aan hen , om, op strafte des doods, zulk
een leer verder te onderwijzen." Men stemde met dit gevoelen
nadrukkelijk in, en wachtte den uitslag af, toen er iets tusschen
beiden kwam, dat de uitspraak van het vonnis verschuiven deed.
Inmiddels verdween de gevangene, men weet niet hoe. zonder dat
men meer over deze zaak sprak; Jan van Alba geraakte derhalve
vrij zonder zijn schotels terug te geven. Dit deelde hij ons nieó;
en hij voegde er nog bij. dat het advies van den Heer Montrouge
in de registers van het Chatelet staat opgeteekend. waarin ieder-
een het lezen kan. Deze geschiedenis vermaakte ons zeer."
» WaarmOe houdt gij ons op?" vroeg de pater; »wat moet dat
alles beteekenen? Ik heb het met u over de grondstellingen
onzer casuïsten; ik zou juist gaan spreken over degenen, die
betrekking hebbeu op onze edellieden, en gij valt mij in de
rede met geschiedenissen, die er niet bij behooren." »Ik ver-
telde \'t slechts in het voorbijgaan," zeide ik, »en ook om u
te wijzen op een gewichtige zaak die bij dit onderwerp behoort,
en die gij, naar het mij voorkomt, bij het vaststellen van uw
leer der waarschijnlijkheid vergeten hebt." — «Maar wat kan
er," riep de pater uit, »nog aan ontbreken, nadat zooveel be-
kwame mannen al hun krachten aan haar gewijd hebben V"
> Het )is dit," antwoordde ik, »dat gij hen, die uw waarschijn-
lijke meeningen volgen, wel tegenover God en hun geweten gerust
stelt; want, naar uw zeggen, heeft men van deze beiden niets
te vreezen, als men zich houdt aan een leeraar van gezag; ook
beschut gij hen tegen de biechtvaders, want gij hebt de priesters
gedwongen hun de absolutie te geven, op strafte des doods, als
zij op een waarschijnlijk gevoelen zich beroepen kunnen; maar
gij hebt hen niet gedekt tegenover de wereldlijke rechters; zoo-
<lat zij, uw waarschijnlijkheden volgend, zich zien blootgesteld
6
-ocr page 116-
82                                               ZESDE BRIEF.
aan geeseling en galg; dat is een kapitale misslag." — »Gjj hebt
gelijk," zeide de pater, »gij doet mij door dit te zeggen genoegen;,
maar de reden hiervan is, dat wij niet zooveel macht over de over-
heid hebben als over de biechtvaders, die verplicht zijn, zich in de
gewetensvragen aan ons te houden, want daarover oordeelen wij op-
permachtig." — »Dat begrijp ik," zeide ik, »maar indien gij aan de
eene zijde de rechters zijt der biechtvaders, zijt gij niet ter anderer
zijde de biechtvaders der rechters ? Uw macht is zeer uitgestrekt;
dwing hen de misdadigers vrij te spreken, die een waarschijnlijk
gevoelen voorstaan, op straffe van uitgesloten te worden van de
sacramenten; opdat het niet gebeure, tot groote schande en min-
achting van de waarschijnlijkheid, dat de menschen, die gij in theorie
onschuldig maakt, in de praktijk worden gegeeseld of gehangen.
Hoe zoudt gij anders leerlingen vinden?" — »Er moet,\'" zeide
hij, »aan gedacht worden, wij mogen dit niet langer over \'t hoofd
zien. Ik zal het aan onzen pater-provinciaal voorstellen. Gij hadt
echter dien raad kunnen bewaren voor een ander oogenblik, zonder
mij in de rede te vallen bij wat ik u te zeggen had over de grond-
beginselen, die wij hebben aangenomen ten opzichte van de edel-
lieden , en ik zal ze u slechts mededeelen onder de voorwaarde,
dat gij mij met geen geschiedenissen meer lastig valt."
Ziehier alles wat gij heden van mij ontvangt, want er is meer
dan één brief toe noodig, om u alles over te brengen, wat ik in
een enkel gesprek heb vernomen. Inmiddels verblijve ik, enz.
-ocr page 117-
OVER HET BESTUREN DER BEDOELING.                            83
ZEVENDE BRIEF.
Over de methode , om de bedoeling te besturen, naar de casuïsten. Over
\'t verlof, dat zij geven om iemand te dooden tot verdediging van de eer
en de goederen en hetwelk zij uitstrekken tot priesters en monniken.
Al erkwaardige vraag gesteld door Caramuel, te weten of de jezuïeten de
jansenisten vermoorden mogen.
Parijs 25 April 1656.
Mijnheer !
Nadat ik den goeden pater, wiens rede ik door de geschiedenis
van Jan van Alba had afgebroken, weer tevrede had gesteld)
ging hij voort na de verzekering, die ik hem gaf, dat ik zulke
verhalen niet meer doen zon; en \' hij sprak tot mij over de
regelen zijner casuïsten ten opzichte van de edellieden, ongeveer
met deze woorden:
»Gij weet, dat de overheerschende hartstocht der lieden van
dezen stand dat punt van eer is, dat hen slag op slag brengt
tot geweldadigheden, die lijnrecht schijnen te strijden met de
christelijke vroomheid; waaruit volgt, dat wij hen allen van onze
biechtstoelen zouden moeten weren, hadden niet onze paters de
gestrengheid van den godsdienst een weinig verzacht om zich te
voegen naar de zwakheid der menschen. Doch aangezien zij door
hun plichten tegenover God gebonden gebleven aan het Evangelie.
en door hun liefde voor den naaste aan deze wereldsche lieden, —
zoo hebben zij al hun verstand noodig gehad, om de middelen te
vinden, die de zaken zóó billijk matigden, dat men zijn eer kan
handhaven en herstellen met al de middelen, waarvan men zich
gewoonlijk in de wereld bedient, zonder evenwel zijn geweten te
verkrachten, zoodat men twee schijnbaar zoo tegenstrijdige zaken
als de vroomheid en de eer beiden ongeschonden bewaart. Maar
oven heilzaam als dit doel was, even moeielijk was de volvoering;
want ik geloof, dat gij de grootheid en het bezwaarlijke van zulk
6*
-ocr page 118-
84
ZEVENDE BRIEF.
een taak duidelijk beseft." — »Zij verbaast mij," zeide ik vrij
koel. »Zij verbaast u?" zeide hij, »ik geloof, dat zij er nog wel
anderen verbazen zou. Weet gij dan niet, dat, ter eener zijde,
het gebod des Evangelies luidt: »geen kwaad met kwaad te ver-
gelden , en de vergelding over te laten aan God"; en dat, ter
anderer zijde, de wetten der wereld gebieden om geen beleedigin-
gen te verdragen, maar ze zelf te wreken, dikwerf met het leven
van zijn vijanden? Hebt gij ooit iets gezien, dat meer tegen-
strijdig schijnt? En wanneer ik u nu desniettegenstaande zeg,
dat onze paters deze twee zaken met elkander hebben weten in
overeenstemming te brengen, dan zegt gij niets anders dan dat
u zulks verbaast." — »Ik drukte mij niet duidelijk genoeg uit",
mijn vader. »Ik zou de zaak voor onmogelijk houden, indien ik
niet, na hetgeen ik van uw paters gezien heb, wist, dat zij ge-
makkelijk kunnen doen wat aan andere menschen onmogelijk is_
En hierom geloof ik gaarne, dat zij wel \'t een of ander middel
zullen gevonden hebben, dat\' ik bewonder zonder het te kennen,
en dat ik u bid mij te verklaren."
»Als gij het zoo bedoelt," zeide hij, »dan mag ik het u niet
weigeren. Weet dan dat dit wonderbare beginsel onze groote
methode is van het besturen der bedoeling, welks beteekenis in onze
moraal zoo groot is, dat ik haar bijna zou durven vergelijken
met de leer van de waarschijnlijkheid. Gij hebt er reeds in \'t
voorbijgaan iets van kunnen zien in zekere regols , die ik u mee-
deelde; want toen ik u aanwees, hoe de knechten met een goed
geweten zekere schandelijke boodschappen kunnen overbrengen,
hebt gij toen niet opgemerkt, dat het er slechts op aan kwam
hun gedachten af te wenden van het verkeerde, welks bemidde-
laars zij waren, om haar te richten op de winst, die er hun van
toekomt? Dat noemt men nu het bedure» der bedoeling; en gij
hebt ook gezien, dat zij die geld geven voor kerkelijke waardig-
heden, inderdaad zich zouden schuldig maken aan simonie, indien
men hun gedachten niet in de goede richting stierde. Maar ik
wil u thans die groote methode doen aanschouwen in al haar luis-
ter op het punt van den manslag, dien zij in duizend gevallen
-ocr page 119-
OVER DEN MANSLAG.
rechtvaardigt, opdat gij aan zulk een uitkomst zoudt kunnen zien,
wat zij kan tot stand brengen." —• Ik voorzie reeds" zeide ik ,
»dat daardoor alles, niets uitgezonderd, zal veroorloofd worden."
»Gij vervalt altijd van het eene uiterste in het andere," ant-
woordde de pater; »gij moet dat afleeren, want om u te doen
zien, dat wij niet alles toestaan, moet gij weten, dat wij bijv
nooit het formeele voornemen billijken om te zondigen, louter uit
lust om te zondigen; en dat wij met hen, die er in volharden, om
met geen ander doel het kwaad te doen dan omdat het kwaad is,
de gemeenschap verbreken; dat toch is duivelsch; en hierbij let-
ten wij op leeftijd, sekse, noch rang. Maar wanneer men niet
in dien ongelukkigen toestand verkeert, dan beproeven wij de
toepassing van onze methode om de bedoeling te besturen, die
hierin bestaat, dat men zich een geoorloofde zaak voorstelt als
het doel van zijne handelingen. Zij is niet zoo zeer hierin gelegen,
dat wij, zooveel in ons vermogen is de menschen terughouden
van het verbodene; maar wanneer wij de daad niet verhinderen
kunnen, dan zuiveren wij althans de bedoeling; en aldus verbe-
teren wij het zondige van het middel door de zuiverheid van
het doel. Daardoor hebben onze. paters het middel gevonden om
gewelddadigheden te vei-oorloven, die men verricht tot verdedi-
ging van zijn eer; want men heeft de bedoeling slechts af te
wenden van den dorst naar wraak, die misdadig is, om haar over
te brengen op het verlangen om zijn eer te verdedigen, dat naar
onze paters geoorloofd is. En op die wijze vervullen zij al hun
plichten tegenover God en de menschen. Want zij stellen de
wereld tevreden door haar te vergunnen wat zij gaarne doet; en
zjj handhaven het Evangelie, door de bedoeling te zuiveren. Zie-
daar iets, wat de ouden niet gekend hebben; ziedaar iets, wat
men te danken heeft aan onze paters. Begrijpt gij het nu ?" —
«Zeer goed," antwoordde ik. »Gij vergunt aan de menschen het
uitwendige en stoffelijke uitwerksel van hun handelingen, en gij
geeft aan God die innerlijke en geestelijke drijfveer van de bedoeling;
en doov deze billijke deeling verzoent gij de menschelijke wetten
met de goddelijke. Maar, mijn vader, om u de waarheid te
-ocr page 120-
86                                            ZEVENDE BRIEF.
zoggen, ben ik ten opzichte van uw beloften wel een weinig wan-
trouwend ; en ik betwijfel het of uw schrijvers er wel zoo veel
van zeggen als gij." — »Gij doet mij onrecht aan," zeide de
pater; »ik beweer niets wat ik niet kan bewijzen, en niet zoo
veel aanhalingen, dat haar aantal, haar gezag* en haar bewijs-
gronden u vervullen zullen met bewondering.
>Om u het verband te doen aanschouwen, dat onze paters ge-
maakt hebben tusschen de grondregelen van het Evangelie en die
der wereld, door deze besturing van de bedoeling, hebt gij slechts
onzen Pater Reginaldus te hooren in praxi L. XXI. n°. 62
p. 260: t>Het is aan privaat-personen verboden zich te wreken, want
St. Paidns zegt,
Rom. XII: » Vergeld niemand kwaad voor kwaad,"
en Jezus Sirach zegt,
H. XXVIII: »Die zich wreken wil, laadt Gods
gramschap op zich, en zijn zonden zullen niet vergeten worden." Baarbij
komt nog wat staat in het Evangelie over het vergeven van beleedigiti-
gen, bijv. in Hoofdst.
VI en XVIII van St. Mattheus." — »Inderdaad,
mijn vader, indien hij nu iets anders zegt, dan wat staat in de
Schrift, dan is het niet, omdat hij \'t niet weet. Wat is toch
wel zijn slotsom?" — »Deze," zeide hij : Uit dit alles blijkt, dat
een krijgsman dadelijk iemand mag achterna zetten, die hem gekwetst
heeft; niet voorwaar, met de bedoeling om kwaad met kwaad te ver-
geladen, maar wel om zijn eer te handhaven:
Non ut malum pro malo
reddat sed ut conservet honorem." Ziet gij wel met hoeveel ijver zij
den toeleg verbieden, om kwaad met kwaad te vergelden, omdat
de Schrift zulks verbiedt? Zij hebben het nooit toegelaten.
Hoor Lessius 1) de Jutt. L. II. c. IX, diss. 12, n°. 79: Wie een
oorvijg ontvangen heeft mag niet de bedoeling hebben om zich te wreken,
maar hij mag wel het verlangen koesteren om eerloosheid te ontgaan,
en daarom aanstonds die beleediging betaald zetten, zelfs met den degen :
etiani cum gladio.". Wij zijn er zoo ver af toe te staan, dat men
1) Leonh. Lest. in 1554 in Brabant geboren , een man met een stalen geheu-
gen, taaien vlijt en grooten roep van heiligheid. In 1587 veroordeelde de
Universiteit van Leuven 31 van zijn stellingen. Hij trok het zich niet aan ,
cveiiiniu als een besluit vau Paus Sixtus V, waarbij aan de strijdenden het
stilzwijgen werd opgelegd. Hij stierf in 1623.
-ocr page 121-
87
OVER DEN MANSLAG.
het voornemen hebbe, om zich te wreken op zijn vijanden, dat
onze paters zelfs niet vergunnen, dat men hun in een opwelling
van haat den dood toewenscht. Hoor, wat hier Escobar van
zegt tr. 5, ex. 5, n°. 145 : Indien uw vijand genegen is om u kwaad te
doen , moocht gij niet uit haat naar zijn dood verlangen
, maar gij moocht
zulks wel doen, om uw schade te ontgaan.
Want mits het geschiede
met deze bedoeling is dit _zoo rechtmatig, dat onze groote Hur-
tado van Mendoza 1) zegtj. Men mag God bidden, dat hij plotse-
ling hen doe sterven, die ons willen vervolgen, indien men hun op geen
andere wijs ontkomen kan.
Zie zijn boek de Spe V. II, diss. 15,
Sect. 4 § 48.. ] »Eerwaarde vader," zeide ik, »het is jammer,
dat de Kerk vei-geten heeft gebeden met dit doel in haar ge-
bedenboeken op te nemen." »Men heeft er" zeide hij: »niet alles
in geplaatst wat men aan God kan vragen. Bovendien het kon
niet; want deze meening is jonger dan het getijboek: gij zijt geen
goed tijdrekenkundige. Maar laat ons niet buiten ons onderwerp
treden, en luister naar deze woorden van onzen pater Caspar Hur-
tado 2), de Sub. pecc. diff. 9 aangehaald door Diana p. 5, tr. 14
r 99; hij is een der vier en twintig paters van Esobar: Iemand,
die een kerkelijke prebende geniet, mag zonder doodzonde te ledrijven ,
naar den dood verlangen van dengene, die een jaargeld trekt van zijn
prebende, zoo het maar niet geschiedt om het geld, dat er hem door toe-
komt , of uit persoonlijken haat."^
»0 mijn vader," zeide ik, «ziedaar een fraaie vrucht van het
besturen der bedoeling. Ik zie wel, dat dit zich ver uitstrekt;
maar toch zijn er zekere gevallen, welker oplossing, hoe wen-
schelijk ook voor de edellieden, vrij wat moeite in zou hebben." —
»Laat mij ze hooren," zeide de pater. » Bewijs mij," zeide ik, »met
1)  Een spaansch jezuïet (1578—1651) van groote geleerdheid en reiueu wandel.
Hij ging nooit slapen zonder gebiecht te hebben. Op reis zocht hij altijd een
plaats tot nachtverblijf, waar een priester was, bij wieu hij biechten kon.
2)   Casp. Hurlado (1575—1046) verliet glansrijke wereldsche vooruizichten,
om zich bij de jezuïeten aan te sluiten. Hij was aan meer dan eeu spaausche
h oogeschool leeraar.
-ocr page 122-
88                                                  ZEVENDE BRIEF.
deze geheele besturing der bedoeling, dat het geoorloofd is te
duelleeren." —»Onze groote Hnrtado de Mendoza," zeide de pater r
»zal u onmiddelijk bevredigen met deze woorden die gij vindt bij
Diana p. 5, tr. 14, r. 99: Indien een edelman, die tot een duel
wordt uitgedaagd, hekend staal ah niet vroom, ende:onden, die men
hem gedurig openlijk ziel bedrijven het recht geven, om met zekerheid
te zeqgen, dat hij, ah hij iceigert te duelleeren , dit niet doel uit vreeze
Gods, maar uit vrees voor zijn leven, en men derhalve van hem zegt,
dat hij een hen is en geen man,
gallina et non vir, dan mag hij
zich, om zijn eer te redden
, bevinden ter bescheidener plaatse, niet
met het opzettelijk voornemen om te duelleeren , maar alleen om zich te
verdedigen, indien hij, die hem heeft uitgedaagd, hem daar onrecht\'
vaardig komt aanvallen. Zijn handeling is op zich zei/ volmaakt onver-
schillig. Want welk kwaad kan er in zijn om naar buiten te gaan r
daar al wandelend op iemand te wachten, en zich te verdedigen, indien
men u aanvalt l En op die wijze zondigt hij volstrekt niet, omdat dit
ganschelijk niet het accepteeren van een tweegevecht is, daar de bedoeling
op geheel andere omstandigheden is gericht. Want het accepteeren van
een duel bestaat in de werkelijke bedoeling om met elkai-r te strijden,
en deze bedoeling koestert hij niet.
»Gij hebt uw woord niet gehouden, mijn vader. Dat is toch
eigenlijk niet een veroorloven van \'t duel; integendeel, hij houdt
het voor zoo stellig ongeoorloofd, dat hij om het te kunnen
toestaan, weigert te zeggen, dat het er een is." — »Ho, ho,"
zeide de pater, »gij begint dieper in de zaak door te dringenr
daar ben ik blij om. Ik zou toch kunnen volhouden dat hij hier
alles veroorlooft, wat zij eischen die duelleeren. Maar aangezien gif
een nauwkeurig antwoord moet hebben, zoo zal onze pater Layman
het doen voor mij, die met zoovele woorden het duel veroorlooft T
mits men zijn gedachten daarbij alleen richte op het aanvaarden er
van, met de gedachte zijn eer of zijn fortuin te redden. Gij vindt het
L. III. p. 3. cap. III. n°. 2 en 3: »Indien een krijgsman in \'t leger
of een edelman aan \'t hof zijn eer of zijn fortuin verliezen zou, indien
hij weigerde te duelleeren, dan zie ik niet in, waarom men hem zotc
veroordeelen, die de uitdaging aanneemt ten einde zich te verdedigen.\'\'
-ocr page 123-
89
HET DUEL TOEGESTAAN.
Petrus Hurtado zegt hetzelfde, zoo als wij vernemen van onzen be-
roemden Escobar tr. 1. ex. 7. n. 96 en 98; hij voegt er toch deze
woorden van Hurtado aan toe: Men mag dutlleeren, zelfs om zijn goed
te verdedigen
, indien er geen ander middel il om het te behouden; immer-i
heeft iedereen het recht om zijn goed te verdedigen, ook al moet dit
zijn vijand het leven kosten.
— Het ergerde mij zeer uit deze aan-
halingen te zien, dat, terwijl de vroomheid des konings haar
macht aanwendde, om het duel in zijn staten te verbieden en af
te schaffen, de vroomheid der jezuïeten al haar scherpzinnigheid
gebruikte, om het in de kerk toe te staan en te wettigen. Maar
de goede vader was zoo op gang, dat hij niet kon gestoord
worden, hij ging dan ook door: «Eindelijk," zeide hij, »gaat
Sanchez (let toch even op welke mannen ik u citeer!) nog verder;
want hij vergunt niet alleen een uitdaging aan te nemen,
maar zelf uit te dagen, mits men zijn bedoeling maar goed
besture. En onze Escobar stemt hem hierin bij terzelfder plaatse,
n. 97." »Mijn vader," zeide ik, »ik geef mij gewonnen, als het
zoo is; maar ik geloof nooit, dat hij \'t gezegd heeft, als ik het
niet zelf lees." — »Lees het dan zelf," zeide hij; en ik las inder-
daad deze woorden in de Theol. Mor. van Sanchez Lib. II. c. XXXIX
n. 7: Het is alleszins redelijk te zeggen, dat een man duelleer en mag
om zijn leven, zijn eer of een aanzienlijk deel van zijn fortuin te redden ,
wanneer het bewezen is, dat men hem van dat alles door rechtsgedingen
en plagerijen wil berooven, en slechts dit ecne middel overblijft om het te
redden. En Navarrus \\") zegt wel terecht, dat het in zulke omstandigheden
geoorloofd is het duel aan te nemen en aan te bieden.
Licet aeceptare
et offerre duellumv Ook mag men in \'t geheim zijn vijand dooden. tin
men moet in zulke omstandigheden zelfs niet van het duel zich bedienen,
indien men zijn man heimelijk uit den weg kan ruimen, en daardoor
uit de moeielijkheid geraken, want op die wijze is men nóch genood-
1) Navarrus, naar zijn geboorteland aldus genoemd, heeft zijn lang leven
gewijd ann studie, onderwijs en goede werken. Drie pausen overlaadden hem
met gunstbewijzen; men verhaalt, dat zijn ezel op straat uit zich zelf reeds
stil stond, indien een arme naderde. Hij leefde van 1491—1586.
-ocr page 124-
90                                                  ZEVENDE BRIEF.
zaakt zijn leve» in \'t gevecht te wagen, nóch deel te nemen aan de
zonde, die onze vijand, door te duélleeren hegaan zon.
»Ziedaar mijn vader, een vrome sluipmoord; maar, hoe vroom
ook, het blijft toch altijd een sluipmoord, daar het vergund wordt
zijn vijand verraderlijk om \'t leven te brengen." — »Heb ik u
gezegd," hervatte de pater, »dat men verraderlijk om \'t leven
brengen mag ? God beware mij er voor! Ik zeg u , dat men in
\'t geheim iemand dooden mag, en nu maakt gij er van, dat men
iemand verraderlijk mag vermoorden, alsof dat hetzelfde ware!
Lees dan bij Escobar tr. 6. ex. 4, n. 26, wat het is verraderlijk
te vermoorden, en dan moocht gij spreken: Iemand verraderlijk
om \'t leven te brengen
dat is iemand te dooden, die er volstrekt niet
op verdacht is. En daarom kan hij, die zijn vijand doodt, niet gezegd
worden, zulks verraderlijk te doen, al valt hij hem onverhoeds van
achter aan, of in een hinderlaag:
licet per insidias, aut a tergo
pereutiat." En in hetzelfde tractaat, n. 56: Hij, die zijn vijand
doodt met wien hij zich verzoend had, onder belofte van niet meer ie
staan naar zijn leven , kan niet absoluut gezegd worden hem verraderlijk
te vermoorden , indien er althans tusschen hen geen innige vriendschap
heeft bestaan:
arctior amicitia. Gij ziet hieruit, dat gij niet eenmaal
de beteekenis der woorden kent, en toch spreekt gij als een doc-
tor!" — »Ik beken," zeide ik, »dat mij dit nieuw is, en ik leer
uit deze definitie, dat men wellicht nog nooit iemand ven-aderlijk
heeft vermoord; want gemeenlijk denkt men er slechts aan om
zijn vijanden uit den weg te ruimen. Doch hoe dit ook zij, men
mag dus, volgens Sanchez , vrijelijk, ik zeg niet door verraad
maar van achter of in een hinderlaag een lasteraar doorboren,
die ons gerechtelijk vervolgt?" — »Ja," zeide de pater, »mits
men de bedoeling goed besture; gij vergeet altijd het voornaamste.
Molina beweert dit ook T. IV, tr. 3. disp. 12. Ja, volgens onzen
geleerden Reginaldus, is het zelfs geoorloofd (L. XXI c. v. n. 57):
de valsche getuigen te dooden, die hij tegen ons doet optreden. En
eindelijk mag men, volgens onze groote en beroemde paters Tan-
nerus en Emmanuel Sa èn de valsche getuigen dooden èn den
rechter, indien hij \'t met hen eens is. Zie hier Tanner\'s woorden
-ocr page 125-
DE SLUIPMOORD VEROORLOOFD.                                    91
tr. 3. disp. 4. q. 8, n. 83: Solus en Lessius zeggen, dat het
niet geoorloofd is de valsche getuigen te dooden en den rechter, die
samenspannen om een onschuldige te doen sterven; maar Emmamiel Sa
en andere schrijvers hebben terecht dit gevoelen verworpen, althans in
zoo ver er het geweten in betrokken is.
En hij verzekert nog ter-
zelfder plaatse, dat men beide de getuigen en den rechter om
\'t leven mag brengen."
»Myn vader," zeide ik, »nu begrijp ik vrij wel wat dit be-
ginsel van het besturen der bedoeling is, maar ik zou nu ook
gaarne weten, wat er uit volgt, en in welke gevallen deze methode
het recht geeft, om iemand te dooden. Laat ons hier even na-
gaan , welke gevallen gij reeds genoemd hebt; ik zou mij niet
gaarne vergissen, en alle dubbelzinnigheid zou hier gevaarlijk
zijn. Men mag niet doodslaan dan na rijp beraad, en zonder
door een waarschijnlijk gevoelen gedekt te zijn. Gij hebt mij reeds
verzekerd, dat wanneer men zijn bedoeling goed bestuurt, men,
volgens uw paters, om zijn eer of zelfs om zijn goed te redden,
duelleeren mag, soms er toe uitdagen; een valschen aanklager in
\'t geheim mag dooden, en zijn getuigen met hem, en bovendien
den omgekochten rechter, die voor hem partij kiest; en gij hebt
mij ook gezegd, dat hij die een oorvijg heeft ontvangen, zonder
wraakgierigheid, dit met den degen weer goed mag maken. Maar,
mijn vader, gij hebt mij niet gezegd, hoe ver hij daarbij gaan mag."
»Dit is alleszins duidelijk," zeide de pater, »want men mag hem
zelfs dooden. Dit is afdoend bewezen door onzen geleerden Hen-
riquez 1) L. XIV, c. X, n. 3 en door nog anderen van onze pa-
ters, die worden vermeld door Escobar tr. 1 ex. 7 n. 48 met deze
woorden: Men kan, icie ons een oorvijg geeft, dooden ook als hij op de
vlucht gaat, mits men het niet doe uit haat of wraakgierigheid, en men er
geen aanleiding door geve tot buitensporigheden en moorden, die gevaarlijk
zijn voor den Slaat. En de reden hiervoor is, dat men op die wijze
1) Hend. Uenriqvez, hoogl. te Salainanca beurtelings jezuïet en dominikaan.
Zijn boek over den antichrist is met toestemming van den nuntius in Spanje
verbrand.
-ocr page 126-
H2
ZEVENDE BRIEF.
zijn eer achterhalen kan, alsof het weggenomen goed ware; want al houdt
vw vijand uw eer niet in zijn handen, ah gestolen goed, men kan haar
toch op dezelfde wijze terug erlangen door bewijzen te geven van kloek-
moedigheid en gezag, en daardoor de achting verwerven der menschen.
En is het ook niet zoo, dat hij die een oorvijg heeft ontvangen, voor
eerloos wordt gehouden totdat hij zijn vijand gedood heeft?"
— Ik
vond dit zoo afgrijselijk, dat ik moeite had mij te bedwingen;
maar, om het overige te vernemen, liet ik den pater voortgaan.
»Ja," zeide hjj, »men kan, om een oorvijg te voorkomen, den-
gene , die er ons een geven wil, dooden, indien men het niet op een
andere wijs verhinderen kan. Dit gevoelen is bij onze paters alge-
meen. Bij voorbeeld Azor 1), Jnst. Mor. part. 8, L. II. p. 105 (ook
hij is een der 24 ouderlingen): »/s het een man van eer geoorloofd
dengene te dooden die hem een oorvijg of een slag met een stok wil geven f
Sommigen zeggen neen, en hun grond is, dat hel leven van den naaste
kostelijker is dan onze eer; bovendien achten zij het wreed een mensch
te dooden alleen om een slag in \'t aangezicht te voorkomen. Maar
anderen zeggen, dat het wel geoorloofd is, en ik vind dit ongetwijfeld
waarschijnlijk, als men den slag op geen andere wijze voorkomen kan;
want, zonder dat, zou de eer der onschuldigen onophoudelijk zijn bloot-
gesteld aan de kwaadwilligheid der onbeschaamden."
Hetzelfde leert
onze groote Filintius T. II, tr. 29, c. 3. n. 50; en pater Hé-
reau 2) in 2, 2, in zijn geschriften over den doodslag; Hurtado
de Mendoza disp. 170, Sect. 16, § 137; en Becanns 3), Som. t. I.
q. 64, de Homicid.; en onze paters Flahaut en Lecourt, in hun
geschriften, die door de parijsche Universiteit in haar derde rekest,
lang en breed zijn uitgekreten, maar zonder vrucht; en Escobar
1)  Joh. Azor, uit Murcia in Spanje , gcst. 1603 , leeraar aau onderscheidene
hoogt-scholen.
2)   Héreau, leeraar in de moraal aan het college van Clermond te Parijs. Hij
verkondigde er in 1641 stellingen die zoo gevaarlijk waren voor \'t leven dei-
vorsten , dat hij gevangen gezet en tot 1644 van zijn vrijheid beroofd werd.
3)  MartheD Becanns uit N. Brabant laatstelijk hoogl. te Weenen en biecht-
vader van Ferdlnand II. Zijn bijnaam was Calvinoinastyk, zijn sterfjaar 1024.
-ocr page 127-
OVER HET DOODEN VAN KWAADSl\'KEKERS.                        93
op de/elfde plaats, n. 48, zij allen leeren hetzelfde. Ten laatste
is dit gevoelen zoo algemeen omhelsd, dat Lessius het voorstelt
als een zaak, die door niet één casuïst meer betwist wordt L. II.
c. IV, n. 76; want hij voert\'er een groot getal aan, die van dit
gevoelen zijn, en niet een, die er tegen is; ien zelfs brengt hij,
n. 77, Pierre Navarre \') bij, die in \'t algemeen sprekend over
beleedigingen, waarvan er geen gevoeliger is dan een oorvijg,
verklaart, dat naar het eenparig gevoelen der casuïsten, er sen-
tentia omnium licet contuhieliosmn occidere
, si aliter ea injvria arceri
nequit.
Verlangt gij nog meer bewijzen V"
Ik dankte hem er voor, want ik had er reeds te veel gehoord ; maar
om te zien hoe ver zulk een verfoeielijke leer wel ging, zeide ik
tot hem: »Maar, mijn vader, zou het niet geoorloofd zijn iemand
te dooden om min-gewichtige redenen V Zou mon zijn bedoeling
met in dien zin besturen kunnen, dat men iemand doodt, die ons
een leugenaar noemt?" — »Ja wel," zeide de pater, »zoo leert
althans onze pater Baldelles 2) 1. III, disp. 2-1. n. 24, aangevoerd
door Escobar terzelfder plaatse n. 49: »Men may hem dooden, die
tot u zegt: »Gij hebt gelogen", indien men zich op geen andere wijs
tegen hem verweren kan."
Men kan hem eveneens dooden om kwaad-
spreken , volgens de leer onzer paters, want Lessius, wien pater
Hereau onder anderen woordelijk volgt, zegt, op de reeds aan-
gehaalde plaats: Indien gij mijn goeden naam tracht weg te nemen
door mij te belasteren bij menschen van eer, en ik kan dit niet anders
voorkomen dan door n te dooden, mag ik \'t dan doen ? Ja, volgens
nieuwe schrijvers, zelfs dan, als het kwaad, dat gij vertelt, waarheid
M maar een geheim, dat geen gerechtelijk onderzoek aan \'t licht
kan brengen; en zie hier het bewijs er voor: Indien gij mij van mijn,
eer berooven wilt, door mij een oorvijg te geven, kan ik dat ver-
hinderen door de kracht van mijn wapenen: derhalve is dezelfde zelf weer
geoorloofd, wanneer gij mij dezelfde beleediging wilt aandoen door uw
1)   Deze jong gestorven theoloog gaf in 1554 ecu werk uit dat algemeen
verspreid werd.
2)  Wie. Baldetli (1572—1655) leeraar in moraal en scholastiek.
-ocr page 128-
94
ZEVENDE BRIEF.
tong. Meer nog: men kan beleedigingen verhinderen, derhalve mag men
ook kwaadsprekerij voorkomen. Eindelijk: de eer in meer waard dan
het leven: mag men iemand om \'t leven brengen om zijn leven te ver-
dedigen, dan mag men het ook doen om zijn eer te verdedigen.
Ziedaar
een betoog naar den eisch. Dit is geen praten, maar bewijzen.
En ten slotte toont die groote Lessius terzelfder plaatse n. 78
aan, dat men iemand dooden mag om een enkel gebaar of een
teeken van minachting. Men kan, zegt bij, de eer op verschillende
wijze aanranden en rooven , waartegen het rechtmatig is zich te ver-
dedigen, wanneer men bijv. iemand een stokslag wil geven, of een oor-
vijfft of indien men hem beleedigen wil door woorden of teekenen:
sivï:
PER SIGXA.""
»o Mijn vader," zeide ik, » ziedaar alles wat men verlangen
kan, om de eer te beveiligen; maar het leven loopt niet weinig
gevaar, indien men om een enkel kwaadsprekend woord, of een
min-vriendelijk gebaar iedereen zonder gewetensbezwaar om \'t
leven mag brengen."— »Dat is waar," zeide hij; »doch onze patere
zijn zeer omzichtig en zij hebben \'t daarom noodig geacht te ver-
bieden, dat men deze leer bij zulke nietige omstandigheden in
praktijk zou brengen, want zij zeggen ten minste, f dat men haar
haast niet kan toepassen:
practice vix probari potest. En dit
niet zonder reden." — »Ik weet wel waarom," zeide ik; »heti&
omdat Gods wet verbiedt dood te slaan." » Zij beschouwen\'t niet
van die zijde," antwoordde de pater, »zij vinden het door\'t ge-
weten niet veroordeeld, noch door de waarheid op zich zelve
beschouwd." »En waarom verbieden zij het dan?" » Luister,\'*
zeide hij. »Het is omdat men een staat in een oogwenk zon
ontvolken, indien men al de kwaadsprekers doodde. Verneem
het van onzen Reginaldus: L. XXI n. 63, p. 260: Al is dit
gevoelen dat men een kwaadspreker mag dooden in theorie niet zonder
waarschijnlijkheid, zoo moet men toch in de praktijk het tegenoverge-
stelde doen; want men moet bij de wijze van zich te verdedigen altijd
het nadeel van den staat vermijden. Nu is het duidelijk
, dat, wanneer
men iedereen maar dadelijk om \'t leven bracht, het aantal moorden
veel te groot zou zijn.
Lessius spreekt er ook zoo over in de
-ocr page 129-
95
MOORD OM TIJDELIJKE GOEDEREN.
reeds aangehaalde plaats: Men moet er voor zorgen, dat de toe-
passing van dezen regel niet schadelijk zij voor den Staat, want dan
moet men haar niet veroorloven:
tunc ENIM non est PERMITTENDUS."
»Hoe, mijn vader, denkt men bij dit verbod alleen aan de
politiek en niet aan den godsdienst? Weinigen zullen zich daar-
door laten terughouden, vooral niet als hun drift ontstoken is ,
want het zou waarschijnlijk genoeg kunnen zijn, dat men den
staat geen ondienst deed door hem te verlossen van een godde-
loos mensch." — » Daarom," zeide hij, »voegt onze pater Filiu-
tius aan de genoemde reden er nog een van gewicht toe, tr. 29,
ch. III, n. 51: »Ook zou men als men iedereen om deze oorzaak
vermoordde door \'t gerecht gestraft wordend
— »Ik zeide u wel, mijn
vader, dat gij nooit iets deugdelijks zoudt vermogen, zoo lang
gij niet de rechters op uw hand hebt." — »De rechters," zeide
de pater, »die niet doordringen tot het geweten beoordeelen
slechts het uitwendige van de daad, terwijl wij voornamelijk let-
ten op de bedoeling. En daaruit vloeit voort, dat onze regelen
soms een weinig verschillen van de hunne." — »Hoe dit ook zij
mijn vader, er volgt toch zeer duidelijk uit uwe regelen, dat
men, als de Staat er geen schade door lijdt, met een goed gewe-
ten de kwaadsprekers mag om \'t leven brengen, indien men slechts
tegen vervolging gewaarborgd is.
»Maar, mijn vader, hebt gijl. die zoo nadrukkelijk hebt
gezorgd voor de eer, niets gedaan voor het goed \'i Ik weet wel,
dat dit van minder gewicht is, maar dit neemt niet weg, dat
men, naar \'t mij voorkomt, zijn bedoeling ook wel zóó besturen
kan, dat men iemand mag dooden oin zijn goed te behouden."
»Ja wel," zeide de pater, »ik liet reeds iets doorschemeren, dat
n op dit vermoeden brengen kon. Al onze casuïsten zijn \'t er
over eens, en zelfs veroorlooft men het, ook dan als men geen
gewéld meer vreest van hen die ons ons goed ontnemen, bijv. wanneer
zij op de vlucht gaan.
Azor, van onze Orde, bewijst het p. 3.
L. II. c. 1. q. 20. — »Maar, mijn vader, hoeveel waarde
moet de zaak hebben, om ons tot zulk een uiterste te bren-
gen?" — »\'t Is een vereischte, volgens Eeginaldus L. XXI, c. V.
-ocr page 130-
96
ZEVENDE BUIEE.
n. 6b\' en Tannerus in 2, 2 disp. 4. qu. 8. d. 4. n. 69, tdat hel
een zaak moet zijn van groote waarde naar de schatting van een wijs
man.
Layman en Filiutius denken er ook zoo over." — »Dit
zegt nog niets, mijn vader ; waar zal men een wijs man vinden
dien men toch zoo zeldzaam aantreft, om die waarde te bepalen ?
Waarom stellen zij de som niet nauwkeurig vast?" — >Hoe", zeide
de pater, » vindt gij het zoo gemakkelijk om de waarde van het leven
van een menseh en een christen in geldswaarde uit te drukken?
Hier ziet gij nu de noodzakelijkheid van onze casuïsten. Zoek
er vrijelijk naar bij de oude kerkvaders, voor hoeveel geld het
vrij staat iemand om \'t leven te brengen. Wat zullen ze u
zeggen, dan ditééne: non occides (gij zult niet doodslaan) ?" »En
wie", zoo vroeg ik, »heeft dan die som durven vaststellen?" —
»Het is" zeide hij, »onze groote en onvergelijkelijke Molina, de
roem van onze Orde, die door zijn onnavolgbare wijsheid haar
gesteld heeft »op zen of zeven dukaten, om welke, naar hij verze-
kert, men een dief mag dooden
, zelfs ah hij reeds ontvlucht is."
Gij vindt het ï. IV tr. 3, disp. 16 d. 6. En hij zegt ook nog
op dezelfde plaats: Dat hij aan geen zonde den meinch schuldig zou
durven keuren, die iemand doodt, wiens toeleg het is hem de waarde van
een rijksdaalder of minder te ontrooven i
unius aurei, vel minoris adhuc
valoris." Dit bracht Escobar er toe, om dezen algemeenen regel
vast te stellen n. 44: dal men zonder gemoedsbezwaar een menseh,
o„( de waarde van een rijksdaalder mag dooden
, volgens Molina."
»o Mijn vader, van waar ontving Molina de voorlichting, om
een zaak van dat gewicht te bepalen zonder eenigen bijstand der
Schrift, der concilies of der kerkvaders ? Ik zie nu, dat hij bijzondere
voorlichtingen heeft gehad, waardoor hij over den doodslag even
als over de genade geheel anders denkt dan de H. Augustinus.
__^ Ik ben nu omtrent dit onderwerp volmaakt ingelicht; en ik weet
zeker, dat alleen de geestelijken hen niet zullen dooden, die hun
te kort doen aan eer of aan goed." — »Wat zegt gij nu?"
hernam de pater. »Houdt gij \'t voor billijk, dat zij, die men op
aarde het meest moet eerbiedigen, alleen zouden bloot gesteld
zijn aan de onbeschaamdheid der goddeloozen? Onze paters
-ocr page 131-
MOORD OM TIJDELIJKE GOEDEREN.                                97
hebben dien misstand voorzien, want Tanuerus T. II, d. 4, q 8,
n. 76, zegt: Dat het aan de geestelijken en monniken geoorloofd
is zelfs iemand te dooden, niet alleen om hun leven, maar ook om
hn.it goed of dat hunner Orde te beveiligen. Molina, aangehaald
door Escobar n. 43; Becanus in 2, 2. t. II, q. 7, de Hom.
concl. 2 n. 5; Beginaldus L. XXI. c. V. n. 68; Layrnan L. III,
tr. 3. p. 3. c. III. n. 4; Lessius, Lib. II. c. IX. d. 11. n. 72;
en ook de anderen bedienen zich van dezelfde woorden. Ja,
volgens onzen beroemden pater Lamy 1) is het den priesters en
monniken geoorloofd dengenen, die door kwaadspreken hen zwart
willen maken, vóór te komen, door ze te dooden. Doch men
moet ook hierbij de bedoeling goed besturen. Ziehier zijn woorden
Tom. V, disp. 36, n. 118: Het is geoorloofd aan een geestelijke
of een monnik om een lasteraar te dooden, die dreigt schandelijke din-
gen tan zijn Orde of hein-zelf openbaar te maken, wanneer er geen
ander middel bestaat, om hem zulks te beletten
, en hij gereed staat het
kwaad gerucht te verspreiden, indien men hem niet dadelijk \'t leven be-
neemt; want zou het, in dit geval dien monnik vrijstaan, om iemand
te dooden, die hem van \'t leven berooven wil, zoo is het heM evenzeer
als den lieden der wereld geoorloofd dengenen te dooden die hem of zijn
Orde de eer wil benemen.
—»Ik wist dat niet," zeide ik, »ik had
eenvoudig het tegendeel geloofd zonder hierop acht te geven, daar
ik altijd had hooren zeggen, dat de kerk in die mate alle vergieten
van bloed verfoeit, dat zij den geestelijken zelfs niet toestaat als ge-
tuigen op te treden in krimineele rechtszaken." — »Gij behoeft u
hieraan niet. te houden ," zeide hij; »onze pater Lamy staaft deze
leer zeer nadrukkelijk, ofschoon hij, met een welwillendheid die
dezen grooten man vereert, haar onderwerpt aan \'t oordeel van de
verstandige lezers. En Caramuel, onze doorluchtige verdediger , die
haar vermeldt in zijn Theol. fondam. p. 543 houdt haar voor zóó
zeker, dat hij beweert: het tegendeel is niet waarschijnlijk; en hij
leidt er bewonderenswaardige dingen uit af, bijv. wat hjj de
1) Frans Lamy (Amicus) prof. aan meer dan één hoogeschool. De Lcuven-
sche Universiteit veroordeelde een zijner stellingen. Hij leefde 1578—1650.
7
-ocr page 132-
98                                             ZEVENDE BRIEF.
conclusie tier conclusies noemt, conclusionum conclnsionem: Dat
een priester niet alleen, in zekere gevallen een lasteraar mag dooden ,
maar ook dat er gevallen zijn, waarin hij het moet doen:
etiam
aliquando debet occidere." Hij onderzoekt verscheidene nieuwe
kwesties naar aanleiding van dit beginsel, bijv. deze: Of de
jezuïeten de jansenisten vermoorden mogen?"
«Ziedaar, mijn vader,"
riep ik uit, » wel een zonderling theologisch vraagstuk; en ik houd
de jansenisten reeds voor dood door de leer van pater Lamy."
»Gij slaat de plank mis," zeide de pater; »Caramuel trekt uit
dezelfde beginselen het tegenovergestelde besluit." »Hoe doet hij
dat, mijn vader?" «Omdat zij geen afbreuk doen aan onzen
goeden naam. Ziehier zijn woorden n. 1146 en 1147. p. 547 en
548: De jansenisten noemen de jezuïeten pelagianen: zal men hen
daarom mogen dooden ? Neen
, omdat de jansenisten evenmin den luister
der Orde verduisteren, als een uil het zonlicht; integendeel zij hebben dien
verhoogd, ofschoon tegen hun bedoeling:
occidi non possunt, quia
nocere non potuerunt."
»Hoe nu, hangt het leven der jansenisten dan alleen hiervan
af, of zij afbreuk doen aan uw roem? Indien dit zoo is, ben
ik er niet gerust op. Want indien het ongeveer waarschijnlijk
wordt, dat zij u kwaad doen, dan kan men ze zonder be-
zwaar ombrengen. Gij zult er een sluitrede van maken; en slechts
een besturing der bedoeling is noodig — om zonder gewetens-
bezwaar iemand naar de andere wereld te zenden, o Hoe geluk -
kig zijn de menschen, die geen beleediging verdragen willen, dat
zij worden onderwezen in deze leer! Maar hoe ongelukkig zij, die
beleedigingen aandoen! Waarlijk, mijn vader, ik zou even gaai-ne
van doen hebben met menschen zonoter eenigen godsdienst, als
met hen die er in onderricht zijn tot dit besturen toe. Want
ten slotte verzacht de bedoeling van hem, die iemand wondt, niet
de smart van wie gewond wordt. Hij bemerkt niets van die
verborgen besturing, en hij gevoelt slechts de richting van den
steek, die hem wordt toegebracht. En ik weet zelf niet, of ik
maar niet liever op forsche wijze omgebracht werd door woedende
lieden, dan zeer consciëntieus doorstoken van een dolk door vrome
-ocr page 133-
9!)
MOORD OM TIJDELIJKE GOEDEREN.
broeders. In vollen ernst, mijn vader, ik ben er een weinig
door ontstemd; en die kwesties van pater Lamy en Caramuel
behagen mij volstrekt niet." » Waarom niet?" vroeg de pater;
»zijt gij soms een jansenist?" »Ik heb er een andere reden voor.
Ik schrijf van tijd tot tijd aan een van mijn vrienden buiten Parijs
wat ik verneem aangaande de stellingen uwer paters. En ofschoon
ik hun woorden eenvoudig weergeef, en getrouwelijk citeer, zoo
weet ik toch niet, of niet hier of daar het een of ander bizar
brein zou kunnen aangetroffen worden, dat zich inbeeldde, dat
zulks u kwaad zal doen, en uit uw beginselen een zeer verder-
felrjke conclusie trok." — »Stel u gerust," zeide de pater, »u zal
geen kwaad wedervaren, ik sta er u borg voor. Bedenk toch,
dat hetgeen onze paters zelven hebben doen drukken, met de
goedkeuring onzer Superieuren, niet slecht is, en veilig kan
openbaar gemaakt worden."
Ik schrijf u dus steunend op het woord van dezen goeden pa-
ter ; maar ik kom altijd papier te kort en nooit aanhalingen;
want daar zijn er nog zoo vele, en zoo krasse, dat ik boekdeelen
noodig zou hebben, om alles te zeggen.
Ik noem mij enz.
-ocr page 134-
100
ACHTSTE BRIEF.
ACHTSTE BRIEF.
Stelliugeu dev casuïsteu betreffende de rechters , woekeraars, het coutract
Mohatra, baukroctiers, teruggave vau geld euz. Verscheiden buiteu-
sporighedeu derzelve casuïsten.
Parijs, 28 Mei 1656.
Mijnheer !
Gij vernioeddet zeker niet, dat iemand ter wereld zóó nieuws-
gierig was van te willen weten, wie wij zijn; toch zijn er, die
het trachten te raden; maar hun gissen doet missen. De een houdt
mij voor een doctor aan de Sorbonne; de ander schrijft mijn
brieven toe aan vier of vijf personen, die evenmin als ik pries-
ters of geestelijken zijn. Al die valsche vermoedens doen mij
zien, dat het mij gelukt is, om slechts bij u bekend te zijn,
en bij den goeden pater, die zich mijn bezoeken wel getroosten
wil, en wiens gesprekken ik mjj getroost, al is het met moeite.
Maar ik moet mij wel bedwingen; want hij zou niet voort -
spreken, indien hij zag hoe ik er door geschokt word; en ik
zou mij ook niet kwijten kunnen van de aan u gedane gelofte,
om u met hun zedeleer bekend te maken. Ik verzeker u dus,
dat gij mij \'t geweld, dat ik mij zelf aandoe, wel hoog moocht
aanrekenen. Het is smartelijk de geheele christelijke zedeleer
te zien omverwerpen door zulke zonderlinge afdwalingen, zon-
der er openlijk tegen op te mogen komen. Maar na ter uwer
voldoening zoo veel verdragen te hebben, stel ik mij voor, om,
als hij niets meer zal te zeggen hebben, tot mijn voldoening
mijn hart lucht te geven. Intusschen zal ik mjj zoo goed moge-
lijk bedwingen; want hoe meer ik zwijg, hoe meer hij mij zegt.
Hij deelde mij de laatste reis zoo veel meö, dat ik moeite heb alles
te vermelden. Gij zult beginselen aantreffen, die het gemakkelijk
maken om geleend goed r.ooit terug te geven. Want hoe hij ook
zjjn regels bemantelt, zij die ik u thans ga mededeelen, strekken
-ocr page 135-
OVER DE RECHTERS.                                      101
metterdaad tot niets anders dan tot het begunstigen van omge-
kochte rechters, woekeraars, bankroetiers, dieven, ontuchtige
vrouwen, en waarzeggers, die onbekrompen vrij gesteld worden
van hun verplichting om terug te geven een iegelijk wat hij met
zijn bedrijf gewint. De goede pater leerde het mij in dit ons
gesprek. »Van den beginne onzer samenkomsten," zeide hij »heb
ik mij beijverd u de regelen van onze schrijvers voor alle standen
meê te deelen. Gij kent ze reeds, die betrekking hebben op be-
zitters van kerkelijke prebenden, op de priesters, de monniken,
de dienstboden en de edellieden: laat ons nu de andere standen
doorloopen, en beginnen met de rechters.
»Allereerst deel ik u een der belangrijkste en gunstigste regels
meê, die onze paters ten hunnen bate vastgesteld hebben. Hij is van
onzen geleerden Castro Palao, een onzer vier-en-twintig ouder-
lingen. Ziehier zijn eigen woorden: Mag een rechter in een rechts-
kwestie vonnissen naar een waarschijnlijke meening, met terz\'ijdestelüng
van de waarschijnlijkste? Ja, en zelfs tegen zijn eigen gevoelen in:
imo
contra propriam opinionem." En onze pater Escobar zegt het ook
tr. 6, ex. 6, n. 45." — »o Mijn vader," zeide ik, »dat is een
fraai begin! De rechters zullen u wel erkentelijk zijn; en ik vind
het zonderling, dat zij zich tegen uw waarschijnlijkheden ver-
zetten, gelijk wij reeds hebben opgemerkt, terwijl gijl. hun zoo
goedgunstig zijt, immers geeft gij hun daarmee dezelfde macht over
\'t fortuin der menschen, als gij u zelf hebt geschonken over de
gewetens." — »Gij ziet hieruit," zeide hij, »dat wij niet handelen
uit eigen belang; wij bedoelen slechts de rust van hun gewetens,
en met dat doel heeft Molina zoo nuttig gearbeid ten opzichte van de
geschenken, die men hun geeft. Want om de bezwaren uit den
weg te ruimen, die zij er tegen konden hebben, om in zekere ge-
vallen geschenken aan te nemen, heeft hij zich de moeite gegeven,
om al de gevallen op te sommen, waarin zij \'t met een goed ge-
weten konden doen, zoo er althans geen bijzondere wet bestond, die
\'t hun verbood. Zie T. I, tr. 2. d. 88. n. 6. Aldus luiden zijn woor-
den: De rechters mogen geschenken aannemen van partijen, wanneer
deze ze geven uit vriendschap, of uit erkentelijkheid voor het recht dat hun
-ocr page 136-
102                                        ACHTSTE BRIEF.
gedaan is, of om hen te bewegen in \'t vervolg recht te doen, of om hen
te verplichten tot bijzondere behartiging van hun zaak of tot haar spoedige
afdoening.
Onze geleerde Escobar spreekt er ook van, tr. 6, ex. 6,
u. 43: Indien er verscheidenen personen zijn, met evenveel of evenweinig
recht om geholpen te worden
, zondigt dan de rechter die van den een iets
aanneemt op voorwaarde,
ex pacto, om hem het eerst te helpen?
Neen, voorzeker, volgens Layman, want hij doet den anderen geen
onrecht volgens het natuurlijk recht, wanneer hij den een, uit aanmer-
kiug van zijn geschenk, toestaat wat hij kon toestaan aan wie hem
goeddacht; en daar hij tegenover allen dezelfde verplichting heeft door
de gelijkheid van hun recht, wordt zijn verplichting grooter tegenover
wie hem dit geschenk geeft, dat hem noodzaakt dezen te stellen boven de
anderen ; en deze voorrang kan
, naar het schijnt in geldswaarde uitge-
drukt worden:
Quae obligatio videtur pretio aestimabilis."
» Eerwaardige vader," zeide ik, »ik ben verbaasd over deze ver-
gunning , waarmee de eerste overheidspersonen van \'t koninkrijk nog
onbekend zijn. Want Mijnheer, de eerste voorzitter, beeft een voorstel
in \'t parlement gebracht, houdende dat aan zekere griffiers verboden
zou worden geld aan te nemen voor dit soort van voorkeur, waaruit
blijkt, dat hij er in de verte niet aan denkt dit bij rechters geoor-
loofd te achten; en iedereen heeft een hervorming geprezen, die
allen partijen ten goede kwam." De goede pater, door deze mede-
deeling verrast, antwoordde mij: »Is \'t waar wat gij zegt? Ik wist
er niets van, ons gevoelen is slechts waarschijnlijk, het tegenover-
gestelde is het ook." — »Nogthans, mijn vader, vindt men dat
Mijnheer de eerste voorzitter meer dan waarschijnlijk goed heeft
gedaan, en dat hij daardoor aan een zoo openbare, en reeds te
lang gedulde omkooperij een einde heeft gemaakt." — »Ik denk
er ook zoo over," zeide de pater. >Doch laat ons de rechters
verder met rust laten." — »Gij hebt gelijk," zeide ik, »zij waar-
deeren bovendien ook niet genoeg wat gijl. voor hen doet." —
»Daarom niet," zeide de pater, »maar er valt zooveel van allen
te zeggen, dat men over ieder afzonderlijk slechts kort kan zijn.
»Laat ons nu over de mannen van den handel spreken! Gij
weet dat de grootste moeite met hen hierin bestaat, dat men hen
-ocr page 137-
103
OVER DE WOEKERAARS.
terughouden moet van woeker; onze paters hebben daaraan dan
ook buitengewone zorg besteed; want zij verfoeien die ondeugd
zoo sterk, dat Escobar zegt tr. 3. ex. 5. n. 1: den woeker geen
zonde te noemen is ketterij.
En onze pater Bauny wijdt in zijn Summa
pecc.
c. 14, verscheiden bladzijden aan de straffen, die de woekeraars
waardig zijn. Hij verklaart hen: eerloos bij hun leven en een graf
onwaardig bij hun dood."
— »0 mijn vader! ik dacht niet, dat
hij zoo gestreng was." — >Hij is het, als het vereischt wordt,
maar ook deze geleerde casuïst, opgemerkt hebbende dat men tot
woeker alleen vervalt uit winzucht, zegt terzelfder plaatse: Men
zou der wereld dus geen geringe dienst bewijzen, indien men haar, onder
waarborg tegem de kwade gevolgen van den woeker en van de zonden
die hem in \'t leven roept, een middel aan de hand deed om van zijn
geld langs een goeden en wettigen teeg evenveel en nog meer intrest te
trekken dan men er door woeker van trekt.\'\'1
— »Als dat gevonden
werd, mijn vader, dan zouden er ganschelijk geen woekeraars
meer zijn." — »Daarom heeft hij er dan ook voorgegeven: »een
algemeene methode voor allerlei personen, edellieden
, presidenten, raads-
heeren
enz." en zóó gemakkelijk, dat zij in niets anders bestaat
dan in zekere woorden, die men moet zeggen, als men geld leent,
en die maken, dat men grove winst kan eischen, zonder te
duchten, dat het woeker is, gelijk het vroeger ongetwijfeld zou
geweest zijn." — »En welke zijn dan die geheimzinnige woorden,
mijn vader ?" — »Hier zijn ze en wel juist zoo als hij ze geschreven
heeft, want gij weet, dat hij zijn boek Somme des peche\'s heeft op-
gesteld in de moedertaal, om door iedereen verstaan te worden, gelijk
hij zegt in de voorrede: Hij aan wien men geld vraagt kan in dezer
voege antwoorden: ik heb geen geld om het in leen te geven
, wel om het
uit te zetten tegen een eerlijke en geeorloofde winst. Indien gij de som,
welk gij noemdet, verlangt te steken in een zaak tegen de helft van
de winst of \'t verlies, dan zou ik er misschien toe besluiten. Daar
het echter altijd bezwaren in heeft
, Om winst zonder geschil te deelen,
was het beter dat gij mij een vasten interest gaaft en de teruggave
van mijn kapitaal waarborgdet.
Kunt gij u daarin vinden, dan zal
ik n dadelijk het geld uitbetalen.
Is dat geen gemakkelijk middel,
-ocr page 138-
104
ACHTSTE BRIEF.
om geld te winnen zonder te zondigen? En heeft pater Bauny
niet het recht om deze woorden te schrijven, waarmee hij deze
raadgeving besluit: Ziedaar, naar mijn meening het middel, waar-
door een groot aantal menschen, die door woeker, afpersingen en o//ge-
oorloof de contracten Gods rechtmatigen toorn op zich laden, zich
redden hunnen
, terwijl zij toch groot e eerlijke en geoorloofde whisten
behalen.\'"
                                                                                               
»0 mijn vader!" zeide ik, »dat zijn krachtige woorden!
Zij hebben zeker eenige verborgen macht om den woeker te
verdrijven, welke ik niet ken: want ik heb altijd gemeend,
dat de woeker hierin bestond, dat men meer geld terugnam
dan men geleend had." — »Gij begrijpt er weinig van," zeide
hij. «Volgens onze paters bestaat de woeker bijna alleen in de
bedoeling om die winst als woekerwinst te nemen. En daarom
doet onze pater Escobar den woeker verdwijnen door zeer een-
voudig aan de bedoeling een andere richting te geven; zie tr. 3
ex 5, n. 4, 33, 44: Het zou woeker wezen, winst te willen trek-
ken van hen aan wie men geld leent, indien men het vorderde ah
iets dat zij rechtens schuldig zijn; maar wanneer men het vraagt,
als verschuldigd uit dankbaarheid, dan is het geen icoeker.
En
n°. 3: Het is niet geoorloofd het voornemen te hebben om recht-
streeks winst te willen trekken van geleend geld; maar er aanspraak
op te maken op grond van de welwillendheid van hem, aan wien men
geleend heeft
(media bcnevolentia) dat is geen woeker. Dat zijn
zeer fijno kunstmiddelen; maar een der besten naar mijn ge-
voelen (want wij hebben slechts voor \'t kiezen) is het Mohatra-
contract." — »Het Mohatra-contract, mijn vader?" — »Ik zie
al, dat gij niet eens weet, wat het is; alleen de naam is
vreemd. Escobar zal \'t u uitleggen in tr. 3, ex. 3, n. 36: Het
Mohatra-Contract is een verdrag, waarbij men duur en op crediet
waren koopt, om ze op \'t zelfde oogenblik aan denzelfden persoon
weer te verkoopen tegen contant geld en geringen prijs.
Dat is het
Mohatra-contract, waardoor men, zoo als gij ziet, een zekere
som gereed geld ontvangt, en een nog grooter som schuldig
blijft." — «Maar, mijn vader, ik geloof niet, dat iemand be-
-ocr page 139-
OVER HET CONTRACT HOHATBi.                            105
halve Escobar ooit dat woord gebruikt heeft: komt het nog in
andere boeken voor?" — »Hoe slecht zijt gij op de hoogte!
Het laatste boek over de zedeleer, dat nog dit jaar to Parijs
gedrukt is, spreekt over do Mohatra, en met veel geleerdheid;
het heet: Epilogus summarum. Het is een uittreksel uit alle the-
ologisehe handboeken, ontleend aan onze paters Suarez, Sanchez,
Lessius, Fagundez 1), Hurtado en andere beroemde casuïsten ,
zooals de titel vermeldt. Daar kunt gij lezen op bl. 54: Het is
Mohatra, wanneer iemand, die verlegen is om
20 pistolen, van een
koopman stoffen koopt voor
30 pistolen, betaalbaar over een jaar,
en ze hem weer verkoopt op \'t zelfde oogenblik voor 20 pistolen da-
delijk te voldoen.
Gij ziet hieruit, dat Mohatra niet zulk een
ongehoord woord is." — »Maar mijn vader, is zulk een con-
tract geoorloofd?" — »Escobar zegt terzelfder plaatse, dat er
wetten zijn die het onder zeer zware straffen verbieden."
— »Het is
dus niet bruikbaar?" — »Volstrekt niet; want Escobar geeft,
op dezelfde plaats, de middelen aan, waardoor men het maakt
tot iets, dat vrij staat: Zelfs dan, als hij die verkoopt en koopt, voor-
namelijk de bedoeling heeft om geld te winnen
, is het geoorloofd, mits
men bij het verkoopen niet ga boven den hoogsten prijs der stoffen van
dat soort, en bij het terugkoopen niet beneden den laagsten, en men vooraf
dienaangaande niet met zoo veel woorden een afspraak hebbe gemaakt.
Maar Lessius de Just. L. II. c. XXI, d. 16 zegt: Dat al had men
verkocht met de bedoeling om tot lager prijs terug te koopen, men toch
niet verplicht is de winst terug te geven
, tenzij wellicht uit barmhar-
tigheid watmeer hij van wien men \'t eischt verviel tot armoede, en ook
dan nog slechts, wanneer men het doen kan zonder zelf in \'t nauw te
geraken:
Si commode potest." Zie daar alles wat men zeg-
gen kan." — »Ik geloof waarlijk ook, mijn vader, dat nóg
grooter inschikkelijkheid zeer verkeerd zou zijn." — »Onze paters
weten zoo uitnemend tot hoe ver zij gaan moeten. Gij ziet
nu duidelijk, hoe nuttig de Mohatra is. Ik zou u nog andere
1) Stftph. Fagundez (1577—1645) portugcesch jezuïet, beroemd als rechts-
geleerde.
-ocr page 140-
106                                          ACHTSTE BRIEF.
methoden kunnen meededen, maar deze zijn reeds voldoende,
en dus moet ik spreken over hen, wier zaken slecht staan. Onze
paters zijn er op bedacht geweest, om hen te verlichten over-
eenkomstig hun omstandigheden; want indien zij niet ge-
noeg hebben om fatsoenlijk te leven en al hun schulden af te
doen, vergunt men hun een gedeelte van hun goed in veiligheid
te brengen, en zich tegenover hun schuldeischers bankroet te
geven. Dit heeft onze pater Lessius uitgemaakt, en Escobar
stemt hem bij tr. 3, ex. 2, n. 163: Mag hij die zich bankroet geeft,
met een goed geweten, zóó veel van zijn bezittingen achterhouden ah
noodig is om met zijn gezin fatsoenlijk te leven
, ne indecore vivat ?
Ik zeg met Lessius: ja; zelfs dan, als hij het alles op onrechtmatige
wijze en door schelmstukken, die ieder bekend zijn, verworven heeft
ex injustitia et notorio delicto, ofschoon hij in dal geval niet zoo
veel achterhouden mag als anders."
— »Maar op grond van welke
zonderlinge liefde, mijn vader, wilt gijl. dat deze goederen
eerder verblijven aan hem, die ze oneerlijk verwierf om hem
fatsoenlijk te laten leven, dan aan zijn schuldeischers, wien ze
wettig toekomen?" »Men kan niet," zeide de pater, «iedereen
tevreden stellen, en onze paters zijn er vooral op bedacht ge-
weest om dezen ongelukkigen verlichting te schenken. Zoo strekt
ook ten gerieve van de behoeftigen wat onze groote Vazquez,
aangehaald door Castro Palao t. I, tr. 6. d. 6. p. 6. n. 12 zegt:
Wanneer men een dief ziet gereed staan om een arm persoon te be-
stelen, dan mag men, om hem daarvan terug te houden, hem een
bijzonder rijk persoon aanwijzen
, om dezen in plaats van den armen te
hestelen.
Indien gij Vasquez of Castro Palao niet bezit, dan
kunt gij hetzelfde vinden in uw Escobar; want zoo als gij weet,
heeft hij bijna niets gezegd, dat niet ontleend is aan de 24 van
onze beroemdste paters; zie tr. 5. ex 5 n. 120: »Be praktijk
onzer Orde omtrent de liefde tot den naaste"
»Deze liefde, mijn vader, die het verlies van den een afwendt
door de schade van den ander, is inderdaad buitengewoon. Maar
ik geloof, dat men baar volkomen moest maken en dat hij die
dezen raad gegeven heeft nu ook in gemoede gebonden moest zijn,
-ocr page 141-
107
OVER DE BANKROETIERS.
om aan dien rijke het goed terug te geven, dat hij hem deed
verliezen." — »Volstrekt niet," zeide hij, »want hij heeft zelf
niet gestolen, hij gaf slechts een ander den raad om het te doen.
Luister liever naar dit wijze oordeel van onzen pater Bauny
over een geval, dat u nog wel sterker zal verbazen, en waarin
gij zoudt meenen, dat men nog wel veel meer verplicht
was om te restitueeren. Gij vindt het Ch. XIII van de Somme.
Ziehier zijn eigen woorden: Iemand vraagt een soldaat om zijn
buurman een pak slagen te geven of de graanschuur te verbranden
van een man, die hem heeft beleedigd. Men vraagt of, als de sol-
daat zulks niet kan
, de andere die hem heeft gevraagd al deze wan-
daden te verrichten, niet uit zijn eigen beurs de schade moet vergoeden,
die er uit voortkwam? Mijn gevoelen k van
neen. Want niemand is
gehouden iets terug te geven, als hij het recht niet geschonden heeft.
Schendt men het
, als men van een ander een dienst vraagt ? Iemand
vraagt, dal men er hem een bewijze, nu blijft hij altijd vrij om het
te doen of te weigeren. Wat men ook besluite, men doet het altijd
vrijwillig; niets verplicht hem er toe dan de goedheid, dan de zacht-
lieid en de bereidvaardigheid zijns gemoeds. Indien derhalve de soldaat
het kwaad, dat hij deed, niet vergoedt, mag men er he\'m niet om lastig
vallen op wiens verzoek hij den onschuldige schade berokkend heeft.
Deze
aanhaling had haast ons gesprek afgebroken, want ik was bijna
in een schaterlach uitgebarsten over de goedlteid en de zachtheid
van dezen brandstichter, en over die zonderlinge redeneeringen,
die den aanlegger en waren schuldige aan brandstichting, dien
de rechters ter dood zoudon veroordeelen, vrijspreken van terug-
gave ; maar indien ik mij niet bedwongen had, was de pater
boos geworden, want hij sprak in vollen ernst, en zeide tot mij
met hetzelfde gelaat:
»Grjj zult, na zoo veel bewijzen, erkennen moeten, dat uw tegen-
werpingen niets beteekenen; en toch brengt gij ons daardoor telkens
van ons onderwerp af. Laat ons dan terugkeeren tot de personen,
die in geldelijken nood zijn, tot wier verlichting onze paters, zoo
als Lessius L. IV, ch. 12. n. 12, verzekeren: dat het geoorloofd ü
te stelen niet alleen in den uitersten nood, maar ook in een groote
-ocr page 142-
108                                          ACHTSTE BRIEF.
moeielijleheid, ah is zij niet de uiterste. Escobar vermeldt dit ook (tr.
1. ex. 9. n. 291.") — » Dat is zonderling, mijn vader; er zijn haast
geen menschen in de wereld, die hun bezwaren niet groot achten,
en aan hen geeft gij toch hierdoor de macht om, met een ge-
rust geweten, te stelen. En wanneer gij de vergunning alleen
beperktet tot hen, die inderdaad in dien toestand verkeeren,
dan opendet gij nog de deur voor een tallooze menigte rooverijen ,
welke de rechters zouden straffen ondanks dien grooten nood,
en dien gijlieden nog des te eerder moest tegengaan, gij die onder
de menschen niet alleen de gerechtigheid moet handhaven maar
ook de liefde, die door dit beginsel vernietigd wordt. Want wordt
zij niet geschonden , en is het geen onrecht tegenover den naaste,
als men hem berooft van zijn goed om er zelf genot van te
hebben? Ik heb tot heden nooit anders geleerd." — »Dat is
niet altijd waar," zeide de pater; »want onze groote Molina heeft
ons geleerd T. II. tr. 2, disp. 328, n. 8: Dat het gebod der
liefde niet eischt, dat men zichzelf van eenig voordeel berooven zal,
om daardoor zijn naaste een even groot verlies te besparen.
Hij zegt
dat, om in \'t licht te stellen wat hij zich op die plaats had
voorgenomen te bewijzen: Bat men niet in gemoede verplicht
is het goed terug te geven, dat een ander ons gegeven had, om hel
voor zijn schwldeischers te verheelen.
En Lessius die hetzelfde ge-
voelen is toegedaan, staaft het door hetzelfde beginsel L. II.
ch. XX. diss. 19 n. 168. Gij hebt geen hart genoeg voor hen,
dio in ongelegenheid verkeeren; onze paters hebbeu meer christe-
lijke liefde. Zij laten zoowel den armen als den rijken recht
wedervaren. Ja meer nog, zij doen zulks zelfs den zondaren, want
hoe sterk zij zich ook uitlaten tegenover hen, die de zonde dienen,
zoo laten zij toch niet na te leeren, dat men goed, verwoiwen
door zondige middelen, rechtmatig kan houden. Dit leert Lessius
in \'t algemeen L. Dl. ch. XIV, d. 8 : Men is niet verplicht, noch vol-
gens de natuur• wet, noch volgens de positieve wetten
— dat wil zeg-
gen doou geen wet, — om terug te geven wat men heeft ontvangen als
loon voor een zondige daad, bijv. voor echtbreuk, al strijdt zelfs die
daad tegen het recht.
Want, zooals Escobar zegt, bij zijn citaat
-ocr page 143-
OVER ONEERLIJK VERKREGEN GOED.                           109
uit Lessius tr. 1 ex 8, n. 59: Hetgeen een vrouw verwerft door echt-
breuk is ongetwijfeld op onwettige wijze verkregen, maar niettemin is
het bezit er van gewettigd:
»quamvis MULIER illicite acquirat , licite
tamex retinet ACQuisiTA." En daarom zijn onze beroemdste paters
eenparig van gevoelen, dat hetgeen een rechter krijgt van een
der partijen die ongelijk heeft en die hij in \'t gelijk stelt, en wat
een soldaat krijgt voor het om \'t leven brengen van een niensch ,
en wat men wint door eerlooze daden, rechtmatig kan gehouden
worden. Escobar heeft het bijeen gebracht uit onze schrijvers in
tr. 3 ex. 1 n. 23, waar hij dezen algemeenen regel geeft: Goed
verworven door schandelijke middelen, zoo als moord
, een valsch vonnis,
een onteerende daad enz, kan men wettig bezitten
, en men is niet gehou-
deti het terug te geven.
En nog eens tr. 5 ex. 5 n. 53: Men fcan
beschikken over hetgeen men ontvangt voor moorden, valsche vonnissen
,
eerlooze zonden enz. omdat het bezit er van rechtmatig is, en men het vrij
beheer en eigendomsrecht verwerft over de zaken
, die men er door wint."
»Mijn vader! ik had nooit hooren spreken over deze wijze om iets
te verkrijgen; en ik betwijfel bet of de justitie het bekrachtigt,
en moord, onrecht en echtbreuk voor goede eigendoms-titels
houdt." — »Ik weet niet," zeide de pater, »wat de rechtsgeleerde
boeken er van zeggen, maar ik weet wel, dat de onzen, die de
echte regels voor de gewetens vaststellen, er over spreken even als
ik. Eén geval is er echter, waarin zij de verplichting tot terug-
gave erkennen. Het is, wanneer men geld heeft ontvangen van
hen, die niet de macht hebben om over hun goed te beschikken,
zoo als onmondige kinders en leden van geestelijke orden.
Want
onze groote Molina zondert hen uit in t. 1. de Just. tr. 2.
disp. 94: Nisi muiier accepisset ab eo, r/ui alienare non potest, ut a
religioso et filio-familias.
In dat geval moet men hun hun geld
teruggeven. Escobar haalt deze woorden aan, tr. 1. ex 8. n. 59
en hij beaamt ze tr. 3. ex. 1. n. 23."
»Eerwaardige vader, ik zie dat de monniken in dezen meer
bevoorrecht worden dan anderen." »Volstrekt niet" zeide de pater;
•» doet men niet hetzelfde voor al de minderjarigen in \'t algemeen,
en behooren niet de klooster-geestelijken geheel hun leven tot
-ocr page 144-
110
ACHTSTE BRIEF.
hun getal? Het is billijk hen uit te zonderen. Maar tegenover
alle anderen is men niet verplicht hun terug te geven wat men
van hen ontvangt door een slechte daad. Lessius betoogt het
uitvoerig. L. II. de Just, c. XIV d. 8, n. 52: Want een slechte
daad kan in geldstcaarde op een som gelds geschat worden, met het ooy
op liet voordeel, dat hij er van ontvangt die ze laat volvoeren, en de
moeite, die- hij zich er voor getroost, die ze verricht; en daarom is
men niet verplicht terug te geven Kat men voor haar doet, wat het
ook zij, het moge een moord wezen, of een valsch vonnis, onzedelijk/ieid
(want bij dit onderwerp bedient hij zich altijd van deze voorbeel-
den) tenzij men het ontvangen hebbe van hen, die de bevoegdheid missen
om over hun goed te beschikken. Misschien zult gij zeggen, dat hij
die geld aanneemt voor een slechte daad, zondigt, en dat hij \'t dm
noch nemen noch houden mag, maar ik antwoord, dat na het vol-
voeren van de daad er ganschelijk geen hcaad in steekt om het geld
uit te betalen, en het in betaling aan te nemen.
Onze groot Filiu-
tius treedt nog in nadere bijzonderheden, welke bij de praktijk
voorkomen. Want hij merkt op dat men in gemoede verplicht is,
om daden van dien aard op verschillende manier te betalen, daar
dit a/hangt van de verschilende omstandigheden, waarin de personen
verkeeren, die ze bedrijven
, en dat de eene meer waard is dan de
andere.
Hij bewijst dit met deugdelijke redenen tr. 31. c. IX
n. 231: Occultae fornicariae debetur pretium in conscientia, et mnlto
majore ratione, quam publicae. Copia enim quam occulta facit muiier
sui corporis, mnlto plus valet quam ea quam publica facit meretrix;
nee ulla est lex positiva quae reddat eam incapacem pretii. Idem
dicendum de pretio promisso virgini
, conjugatae, moniali, et cuicumque
a/ü. Est enim omnium eadem ratio."
Hij liet mij daarop, in zijn schrijvers, zulke schandelijke din-
gen van dien aard zien, dat ik ze u niet gaarne zou overbren-
gen, en waarvan de pater zelf een afgrijzen zou hebben (want
hij is een braaf man) indien hij niet zulk een grooten eerbied
voor zijn paters had, dat hij alles vereert wat van hen afkomstig
is. Ik zweeg echter, minder met het doel om hem te bewegen tot
het verder bespreken van dit onderwerp, dan wel uit verbazing
-ocr page 145-
111
OVER ONEERLIJK VERKREGEN GOEI).
er over, dat boeken door geestelijken geschreven zoo vol waren
van uitspraken tegelijk zoo afschuwelijk, zoo onrechtvaardig en
zoo aanmatigend. Hij zette dus onbelemmerd zijn rede voort,
waarvan dit de slotsom was: j>\'t Is hierom," zeide hij, »dat onze
doorluchtige Molina (ik geloof dat gij dit hoorende voldaan zult
wezen) deze kwestie aldus uitmaakt: Is men, wanneer men geld
heeft gekregen om iets slechts te doen, verplicht het terug te geven?
Men moet,
zegt deze groote man, hier onderscheid maken; als men
niet de daad verricht heeft, waarvoor men betaald is geworden, dan
moet men het geld teruggeven: maar als men haar heeft verricht, dan
is men er niet toe gehouden: si non fecit hoc malum
, tenetur restituere,
secus, si fecit."
Escobar deelt het ons meö, tr. 3. ex. 2. n. 138.
»Zie hier eenige van onze beginsels betreffende het teruggeven.
Gij hebt er heden vrij wat van gehoord, en ik wil nu eens zien,
hoe gij er van geprofiteerd hebt. Antwoord mij dus: »Moet een
rechter, die geld heeft ontvangen van een der partijen om hem
in \'t gelijk te stellen, dat geld teruggeven?" »Gij zeidet van
neen, mijn vader." — »Ik vreesde wel, dat gij dit zoudt antwoor-
den," zeide hij; »heb ik \'t u zóó\'in \'t algemeen gezegd? Ik zeide
u, dat hij \'t niet behoeft terug te geven, indien hij \'t proces
liet winnen door hem die niet in zijn recht is." — »Maar wan-
neer men wèl in zijn recht is, wilt gij dan, dat men bovendien
nog geld geve om het proces te winnen, dat men rechtens winnen
moet?" — «Gij zijt niet bij uw verstand. Begrijpt gij dan niet,
dat de rechter schuldig is recht te doen en dat hij dus het recht
niet kan verkoopen, maar dat hij wat onrecht is niet behoeft
uit te spreken, en dat hij er daarom geld voor kan nemen?
Zoo oordeelen al onze voornaamste schrijvers, zoo als Molina,
disp. 94 en 99; Eeginaldus L. X. n. 184, 185 en 187; Filiutius
tr. 31, n. 220 en 228; Escobar tr. 3 ex. 1 n. 21 en 23; Lessius
L. II. c. XIV, d. 8 n. 55; zij allen leeren eenstemmig: Dat
een rechter wel verplicht is terug te geven, wat hij heeft ontvangen
om\'\'t recht te spreken, tenzij men het hem geve als een geschenk: maar
dat hij nooit verplicht is terug te geven wat hij heeft ontvangen van
iemand in wiens voordeel hij een onrechtvaardig vonnis heeft gewezen."
-ocr page 146-
112
ACHTSTE BRIEF.
Ik was door deze zonderlinge uitspraak geheel verbijsterd,
en terwijl ik er de verderfelijke gevolgen van overdacht, legde
de pater mij een andere kwestie voor, en zeide: «Antwoord
nu eens wijzer. Ik vraag u nu: Is iemand, die zich ophoudt
met waarzeggerij verplicht het geld terug te geven, dat hjj
door dit bedrijf verdient?" — »Zoo als gij wilt, eerwaarde
vader," zeide ik. »Hoe, zoo als ik \'t zal willen ! Waarlijk dat
is bewonderenswaard! Uit uw spieken zou men afleiden, dat
de waarheid afhing van onzen wil! Ik zie wel, dat gij haar
nooit uit u zelf zoudt vinden. Zie dan, hoe Sanchez deze moeielijk-
hcid oplost... maar men moet daarvoor ook Sanchez zijn. Voor-
eerst maakt hij dit onderscheid, in zijn Summa L. II. c. XXXVIII,
n. 94, 95 en 96: Of deze waarzegger zich slechts bediend heeft van de
astrologie en andere natuurlijke middelen
, dan of hij ook duivelskunsten
heeft aangewend: want,
zegt hij, in \'t eene geval moet hij terngaeven,
in \'t andere niet.
Kunt gij nu zeggen in welk geval hij teruggeven
moet?" »Dat is niet moeielijk," zeide ik. »Ik zie al," hernam
hij, »wat gij wilt antwoorden. Gij meent, dat hij teruggeven
moet voor \'t geval, dat hij zich heeft bediend van de hulp der
booze geesten? Misgedacht! \'t Is juist omgekeerd. Ziehier de
beslissing van Sanchez terzelfder plaatse: Indien deze waarzegger
de moeite niet heeft genomen, om door tusschenkomst van den duivel
te vernemen, wat hij anders niet had kunnen te weten komen,
si nul-
lam operam apposuit, ut ai\'te diaboli id sciret, dan moet hij zijn geld
teruggeven , maar als hij die moeite heeft genomen
, is hij er niet toe ver-
plicht.\'\'\'
»En waarom dat, mijn vader?" — »Begrijpt gij dat niet?"
zeide hij. »Omdat men wel kan waarzeggen door duivelskunstenarij,
terwijl de astrologie een bedriegelijk middel is." »Maar, mijn
vader, indien de duivel de waarheid niet zegt, want hij is toch
niet meer te vertrouwen dan de astrologie, moet dan de waar-
zegger om dezelfde reden niet zijn geld teruggeven?" »Niet altijd,
zeide hij. »Distinguo, zegt Sanchez hier; Want indien de waar-
segger de duivelskunstenarij niet verstaat,
si sit artis diabolicae
ignarus, moet hij teruggeven: maar indien hij een lekwaam toovenaar
is, en gedaan heeft wat hij kon om de waarheid te weten te komen, is
-ocr page 147-
OVER DE WAARZEGGERS.                                       113
hij er met toe verplicht; want in dat geval kan Je vlijt van zulk een
tooveuaar tegen geld gewaardeerd worden:
diligentia a mago apposita est
pretio aestimabilis." »Dat is een gezonde redeneering, mijn vader,"
zeide ik, » want het is een goed middel, om de toovenaars op te wek-
ken, om toch geleerde en in hun kunst bedreven lieden te worden,
in de hoop van veel te gewinnen op een, volgens uw stellingen,
wettige wijze, en door het publiek trouw en eerlijk te bedionen"
»Ik geloof, dat gij spot" zeide de pater; »dat is niet goed : want
indien gij op die wijze spraakt op plaatsen, waar men u niet
kent, dan zouden er kunnen zijn, die u die woorden zeer euvel
duidden, en die \'t u verweten, dat gij den godsdienst zoekt bc •
lachelrjk te maken." — »Ik zou mij gemakkelijk tegen dat
verwijt kunnen verdedigen, mijn vader; want ik geloof dat
men, de moeite nemend om de bedoeling van mijn woorden
te onderzoeken, er niets in zou vinden dat niet van het tegen-
deel getuigt, en misschien biedt zich, in onze sainensprekin-
gen wel eens de gelegenheid aan om dit duidelijk te doen uit-
komen." »Ho, ho!" zeido de pater, »nu spot gij niet meer."
»Ik erken dat de verdenking van te spotten niet heilige dingen
mij pijnlijk zou aandoen, gelijk zij trouwens zeer onbillijk zou
zijn." — »Ik bedoelde het zoo ook niet," hernam de pater, »doeh
laat ons ernstiger spreken." »Ik ben hier volkomen toe bereid, indien
gij zulks verlangt, mijn vader, het hangt van u af. Maar ik
moet u zeggen, dat ik verrast werd door de ontdekking, dat
uw paters hun goede zorgen zóó ver hebben uitgestrekt tot aller-
lei soorten van toestanden, dat zij zelfs de gewettigde winst dei-
waarzeggers hebben vastgesteld." »Mcn kan ," zeide de pater, »nie1
voor te veel menschen schrijven, noch te veel in bijzonderheden
afdalen, noch te vaak dezelfde dingen in verschillende boeken zeg-
gen. Gij zult dat zien uit een plaats bij een onzer meest geëerde
paters. Dat hij in hooge eer staat, kunt gij zelf daaruit afleiden
dat hij tegenwoordig onze pater provinciaal is: het is de eerwaarde
pater Cellot in zijn 8"e boek over de Hiërarchie c. XVI § 2.
Wij meten, zegt hij , dat iemand die een groote soni gelds bij zich
had om ze op last van zijn biechtvader terug te geven
, onder weg %til-
8
-ocr page 148-
114
ACHTSTE BRIEF.
stond bij een boekverkooper; op zijn vraag of er ook wat nieuws was,
nuui quid novi, toonde hij hem een nieuw boek over zed\'deer; en terwijl
hij het argeloos en zonder aan iets te denken doorbladerde, viel zijn oog
juist op zijn geval en leerde hij er uit
, dat hij niet tot teruggeven ver-
plicht toas; hij deed nu den last zijner gewetenswroegingen van zich,
en bleef beladen met de zwaarte tan zijn geld, en keerde weldra vrij
wat verlicht naar zijn huis terug:
abjecta scrupuli sarcina, retento
auri pondere, levior dornum rcpetiit."
»Welaan, zeg mij nu eens of het nuttig is onze leer te kennen.
Zoudt gij er nog ineê kunnen spotten? Of zult gij niet veel liever niet
pater Cellot, deze vrome opmerking maken over deze ontmoeting :
Ontmoetingen van dezen aard zijn bij God inderdaad de vrucht der Voor-
zieuigheid
, bij den beschermengel de vrucht van zijn geleide, en bij
hen wien ze te beurt vallen
, de vrucht hunner uitverkiezing. God
heeft van alle eeuwigheid gewild
, dal de gouden keten van hun zaligheid
hing aan zulk een schrijver, en niet aan honderd andere, die hetzelfde
zeggen, maar niet onder hun oogeu komen. Indien de een het niet
had geschreven . zou de ander niet zijn behouden geworden. Wij bezweren
dus, bij de barmhartigheid van Jezus Christus, allen die de menigte
onzer schrijvers verkeerd vinden, om hun niet de boeken te benijden
,
welke de eeuwige verkiezing Gods en hel bloed van Jezus Christus hun
verworven hebben.
Dat zijn schoonu woorden, waarmee1 deze ge-
leerde man deugdelijk de stelling staaft, die hij had uitgesproken:
Hoe nuttig het is, dat er een groot aantal schrijvers bestaat, die han-
delen over de zedeleer.
Quam utile sit de theologia morali multos
scribere."
>Mijn vader," zeide ik, »ik zal tot een volgende keer wachten
met mijn gevoelen over die woorden te zeggen, en ik bepaal mij
er nu toe, om u te betuigen dat aangezien uw beginselen zoo
nuttig zijn, en het van zoo groot belang is om ze openbaar te
maken, gij voort moei gaan met ze mij te leeren; want ik ver-
zeker u, dat hij aan wien ik ze zend, ze aan verscheiden personen
laat lezen. Niet, dat wij \'t plan hebben er nog een ander ge-
bruik van te maken, maar wij zijn inderdaad van gevoelen, dat
het nuttig is, dat de wereld ze goed kent." »Gij ziet dan ook,"
-ocr page 149-
OVER DE ZEDEKUXDIGE SCHRIJVERS.                            115
zeide hij mij, »dat ik ze voor u niet verborgen houd; en ik zou
nu er toe kunnen overgaan om u iets meê te deelen over de
verzachtingen en verlichtingen in de levenswijze, welke onze paters
vergunnen ten einde het zalig worden licht en de vroomheid
gemakkelijk te maken; gij zoudt dan, nu gij weet wat betrek -
king heeft op bijzondere omstandigheden, ook vernemen wat geldt
ten alle tijde, en zoo zou er aan de volledigheid van uw onder-
richt niets ontbreken."
Na mij dit beloofd te hebben, verliet mij de pater.
Ik noem mij enz.
P. S. Ik heb nog vergeten u te zeggen, dat Escobar\'s werken
meer dan eens zjjn gedrukt. Koopt gij ze, neem dan de Lyon-
sche uitgave, op welker eerste bladzijde gij een lam ziet afgebeeld,
op een boek met zeven zegelen verzegeld , of de Brusselsche van
1651. Daar deze de laatste zijn, zijn ze ook beter en uitvoeriger
dan de vroegere van Lyon van de jaren 1644 en 1646.
-ocr page 150-
116
XEGEXDE BRIEF.
NEGENDE BRIEF.
Over Je verkeerde vereering der II. Maagd door de jezuïeten ingevoerd. Ver-
si hillende dingen door hen bedaeht om zijn ziel gemakkelijk te behouden ,
te midden van de genietingen en gcriefelijkneden des levens. Hun stcl-
lingen betreffende eerzucht, nijd, gulzigheid, dubbelzinnigheden, geheim
voorbehoud , vrijheden die verleend zijn aan jonge dochters , klcedij der
vrouwen , het spel, het gebod om de mis te hooren , enz.
Parijs 3 Juli 165fi.
Mijnheer !
Ik zal u met beleefdheden niet langer ophouden, dan de goede
pater het mij deed de laatste keer toen ik hem zag. Zoodra hij
mij gewaar werd, kwam hij op mij toe, en zeide in een boek
ziende dat hij in do hand hield: Zou hij die u het paradijs opende,
u geen groote dienst bewijzen ? Zoudt (jij geen mïllioenen geven willen ,
om er den sleutel van te verkrijgen, en er zoo dikwijls gij wildet binnen
te kunnen gaan ? Maar het behoeft u zoo veel niet te kosten: hu r
kind gij een sleutel, ja honderd er vrij wat goedkooper verkrijgen.
Ik
wist niet of de goede pater iets voorlas, dan of hij uit zich-zelt\'
sprak. Maar hij hielp mij uit de onzekei-heid door te zeggen r
»Dit zijn de eerste woorden van een fraai boek van pater Barry
van onze Orde 1) want ik zeg nooit iets uit mij-zelf." »Hoe heet
het boek, mijn vader?" — »Zie hier den titel," zeide hij: »Hei
paradijs geopend voor Philagia door honderd licht te volbrengen
godsdienstige verrichtingen ter eere van do moeder Gods." —
»Hoe, mijn vader, is een van die gemakkelijke devoties reeds
genoegzaam, om den hemel te openen?" — ».la," zeide hij; «hoor
maar hetgeen er volgt op hetgeen ik u voorlas: Zoo vele de-
voties tot de motder Gods gij hier vindt, zoo veel sleutels des hemels
1) Pau/m de Barry gest. 15S7, gestorven als rector te Avignon , en schrijvev
van vele werken
-ocr page 151-
117
OVER DE VALSCHE VROOMHEID.
z\'jn er ook, die u \'t paradijs volkomen zullen openen, indien gij se
maar beoefent,
en daarom zegt hij ook in zijn conclusie: dat hij
intreden is, indien men er slechts één verricht.
»Deel mij er dan een enkele van de gemakkelijkste meê, mijn
vader." — »Ze zijn allen gemakkelijk," antwoordde hij; »bij voor-
beeld : De heilige maagd groeten, ah men een beeld van haar ziet;
de kleine rozenkrans bidden van de tien vreugden der Maagd; dikwijls
den naam van Maria uitspreken; de engelen opdragen Maria van on-
zentieege te groeten; teenseken voor haar meer kerken te bouwen dan
al de vorsten samen hebben gedaan; haar eiken ochtend goeden morgen
en eiken avond goeden nacht wenschen ; alle dagen het
Ave Maria op-
zeggen ter eere van het hart van Maria.
En hij verzekert, dat
wij bovendien door deze devotie het hart van Maria veroveren."
»Maar mijn vader, toch zeker onder voorwaarde, dat wij baar
ons hart geven?" »Dat is niet noodig," zeide hij, »wanneer
men te zeer aan de wereld gehecht is. Hoor slechts: Hart om
hart, zoo zou het moeten wezen
, maar ket uwe is een weinig te veel
gehecht aan de schepselen, en daarom durf ik u niet vragen om heden
dien kleinen slaaf te offeren, dien gij wc hart noemt.
En daarom
is hij tevreden met het Ave Maria, dat hij gevraagd heeft. Het
zijn de devoties van bl. 33, 59, 145, 156, 172, 258 en 420
van de eerste uitgave." »Dit is zeer gemakkelijk" zeide ik, »en
ik geloof niet, dat er nu nog iemand verloren gaat." — » Helaas!"
zeide do pater, »ik zie wel, dat gij niet weet tot hoeverre de
verhardheid des harten zich bij sommige menschen uitstrekt. Daar
zijn, die er zich nooit toe zouden willen verbinden om deze twee
woorden: goeden morgen en goeden avond uit te spreken omdat men
toch altijd daarbij het geheugen een weinig moet inspannen. En
daarom is het noodig geweest, dat pater Barry hun nog gemak-
kelijker taak heeft opgelegd, bijv. dag en nacht een rozenkrans om
den arm te hebben in den vorm van een bracelet,
of steeds een rozen-
krans of een beeld der H. Maagd met zich te dragen.
Dat zijn de
devoties van bl. 14, 326 en 447. En zeg nu nog eens, dat ik u
geen gemakkelijke devoties opleg, om de goede gunst van Maria te ver-
werven,
roept pater Barry uit p. 106." «Inderdaad mijn vader,
-ocr page 152-
118                                          NEGENDE BKIEF.
zeide ik, »het is zoo gemakkelijk als het maar kan." — »Ook is
het," zeide hij, » alles wat men heeft kunnen doen, en ik geloof
dat dit voldoende zal wezen; want men zou toch wel heel slecht
moeten zijn, om niet in geheel zijn leven een oogenblik er voor
te nemen, om een rozenkrans aan den arm of in zijn zak te
steken en daardoor zich het heil zijner ziel te verzekeren met
zóó veel gewisheid, dat zij, die er de proef van namen, er niet
door zijn teleur gesteld, onverschillig hoe zij leefden, al raden
wij ook aan om toch een zedelijk leven to blijven leiden. Ik zal
u slechts het voorbeeld meedeclen van bl. 3-1, van een vrouw,
die ofschoon zij alle dagen de devotie deed van Maria\'s beelden
te groeten, toch al haar dagen in doodzonde leefde, en eindelijk in
dien toestand stierf, en niettemin is behouden door het verdien-
stelijke van deze devotie." — »En hoe kan dat?" riep ik uit.
»Wel" zeide hij, »God heeft haar, om haar te kunnen redden, weer
uit de dooden opgewekt. Zóó zeker is het, dat men niet kan om-
komen , wanneer men de een of andere dezer devoties verricht."
»Ik zie nu, mijn vader, dat de devoties voor de H. Maagd
een krachtig middel zijn om den hemel te verwerven, en dat
zelfs de geringste een groote verdienstelijkheid hebben, als zij
voortkomen uit den drang des geloofs en der liefde, gelijk dat
het geval was bij de heiligen, die ze hebben verricht. Maar tot
hen, die ze verrichten zonder hun onzedelijk leven te verbeteren,
te zeggen, dat zij bij hun dood nog bekeerd of door God opge-
wekt zullen worden, zie, dat vind ik meer geschikt om zondaars
in hun afdwalingen te doen volharden, door den valschcn vrede r
dien dat lichtzinnig vertrouwen werkt, dan om hen daaraan t»
onttrekken door een waarachtige bekeering, welke alleen de ge-
nadc werken kan." — » Wat doet het er toe," zeide de pater,
»langs welken, weg wij het paradijs binnen gaan, ah wij er maar ko-
men f
Zoo zegt bij \'t bespreken van een dergeljjk onderwerp onze
beroemde pater Binet, die onze provinciaal was, in zijn uitste-
kend boek Over de kenteekeuen der uitcerkiezing [n. 31 bl. 130 van den
vijftienden druk]. Br in gesprongen of gevlogen, teat bekommeren ?cij
er ons over, indien wij de stad der heerlijkheid maar nemen,
zoo als
-ocr page 153-
119
DE VROOMHEID GEMAKKELIJK GEMAAKT.
deze pater terzelfder plaatse zegt." — »Ik erken," zeide ik
hem, >dat dit er niet toe doet; maar de vraag is, te weten
óf men er komen zal." »De H. Maagd," zeide hij, >staat er
voor in; zie het uit de laatste regels van pater Barry\'s boek
Mochf bij den dood de duivel eenige eischen ten uwen opzichte doen
yelden, en er onrust zijn in de kleine republiek van uw gedachten, zoo
hebt gij slechts te zeggen
, dat Maria voor u instaat, en dat hij tof
haar zich heeft te wenden."
»Maar, mijn vader, indien iemand het u lastig wou maken,
zou hij dat gemakkelijk kunnen doen: want wie geeft er ons de
verzekering van, dat de H. Maagd er voor in staat?" » Pater
Barry," zeide hij, »staat in voor haar, bl. 465 : Ik sta in voor het
voordeel en het geluk dat u daaruit zal toekomen
, en stel mij zelf borg
voor de moeder Gods."
»Maar, mijn vader, wie zal instaan voor
pater Barry?" »Hoe," zeide de pater, »hij is van onze Orde.
En weet gij nog niet, dat onze Orde zich aansprakelijk stelt voor
al de boeken onzer paters ? Gij moet dat vernemen, want het
is goed, dat gij het weet. Er is een wet in onze Orde, die alle
boekhandelaren verbiedt eenig boek van onze paters te drukken
zonder de goedkeuring der godgeleerden van onze Orde, en zonder
verlof van onze superieuren. Het is een wet, gemaakt door
Hendrik III, den 10. Mei 1583, bekrachtigd door Hendrik IV,
den 20. December 1603 en door Lodewijk XIII, den 14. Februari
1612; waaruit volgt, dat onze geheele Orde verantwoordelijk is
voor de boeken van ieder pater afzonderlijk. Dit is iets eigenaar-
digs in onze Orde; en daarom ziet er op onzen last geen werk
het licht, dat niet den geest der Orde heeft. Ik moest u dit
even zeggen." »Mijn vader," zeide ik, »gij hebt er mij genoegen
meê gedaan; en het spijt me, dat ik het niet eerder heb geweten;
want men wordt er door gedrongen, om veel meer belang te
stellen in uw schrijvers." »Ik zou het gedaan hebben ," zeide
hij, «indien er een aanleiding toe had bestaan; doch doe er in
\'t vervolg uw voordeel meê, en laat ons met ons eigenlijk onder-
werp voortgaan.
»Ik geloof dat ik u eenige middelen heb aangewezen om zalig
-ocr page 154-
120
NEGENDE BKIEF.
te worden, die en gemakkelijk, èn zeker, èn vrij talrijk waren;
maar onze paters zouden zeer wenschen, dat men op dien laagsten
trap niet bleef staan, waarop men slechts doet wat volstrekt
noodig is, om in den hemel te komen. Daar zjj zonder ophouden
streven naar de grootste verheerlijking van God, zouden zij de
menschen gaarne tot een vromer leven opheffen. En omdat de
menschen van de wereld gewoonlijk af\'keerig zijn van vroomheid
door het zonderling denkbeeld dat men er hun van heeft inge-
prent, zoo hebben wij gemeend dat het van \'t grootste belang
was deze allereerste hinderpaal uit den weg te ruimen. In dat
opzicht heeft dan ook pater Molina grooten roem behaald met
zijn boek: la Déooüon aise\'e, dat hij met dit doel vervaardigd
heeft. Daar hangt hij van de vroomheid een waarlijk bekoor-
lijk tafereel op. Zie hier de eerste woorden van dit werk:
De deugd heeft zich nog aan niemand vertoond; men heeft er geen
beeldteuis van vervaardigd, die gelijkt. Het is volstrekt niet bevreem-
deiid, dat men zoo weinig aandrang gevoelt om tegen haar steil te op te
klimmen. Men heeft van haar een gemelijke vrome gemaakt, die alleen
de eenzaamheid lief heeft; men heeft haar smart en moeite tot gezel-
linnen gegeven, en haar gemaakt tot een vijandin van de vermakingen
en ontspanningen, die de bloem der vreugd zijn en de geur des levens.
Hij zegt dit bl. 92."
»Maar mijn vader, ik weet toch, dat er groote heiligen zijn,
wier leven uiterst gestreng was?" »Dat is waar," zeide hij,
maar \'t is ook waar, dat er altijd hoofsche heiligen en beschaafde
vromen zijn geweest,
gelijk de pater zegt bl. 191, en op bl. 86
verneemt gij, dat het verschil in hun zeden voortkomt uit het
verschil in hun temperament. Luister slechts: Ik ontken niet,
dat er vromen bestaan, die bleek zijn en zwartgallig van aard, die de
stilte en de eenzaamheid beminnen, en die slechts slijm in hun aderen
en slof op hun aangezicht hebben, maar daar zijn er ook van vroolij-
ker natuur en die overvloed bezitten van zachte en verwarmende sappen,
en van dat welwillend en gezuiverd bloed, dat de blijdschap doel nit-
sprniten.
Gij ziet hieruit, dat de liefde tot eenzaamheid en
stilte niet aan alle vromen gemeen is, en dat, zoo als ik u zeide,
-ocr page 155-
121
DE VROOMHEID GEMAKKELIJK GEMAAKT.
dit eerder een gevolg is van hun gestel dun van de vroomheid.
De gestrenge zeden, waarvan gij spreekt, zijn eigenlijk het ken-
merk van een wild en onbeschaafd mensch. Ook ziet gij hen
geplaatst tusschen de belachelijke en plompe zeden van een
melancholieken waanzinnige in de beschrijving, welke pater Le
Moine er van geeft, in het zevende boek van zijn zedekundige
schetsen. Zie hier er eenige trekken van: Hij heeft geen oogen
voor de schoonheden der kunst en der natuur. Hij zou meenen een
\'jediichten last op zich geladen te hehbeu , indien hij eenig vermaak zich
had veroorloofd. Op feestdagen trekt hij zich terug onder de dooden.
Hij gevoelt zich meer thuis in een hollen boom of in een grot dan in
een paleis of op een troon. Voor beleedigingen en beschimping is hij
even ongevoelig alsof hij de oogen en ooren van een beeld heeft. Eer
e.n roem zijn afgoden die hij niet kent, en waarvoor hij geen wgrook
veil heeft. Een schoone vrouw is voor hem een spooksel, en deze ge-
biedende en oppermachtig heerschende aangezichten, die beminnelijke
ti/rannen die overal vrijwillige slaven maken zonder ketenen, nebben op
zijn oogen dezelfde uitwerking ah de zon op die der uilen, enz."
«Eerwaarde vader, ik geef u de verzekering, dat, indien gij
mij niet pater Le Moine hadt genoemd als den vervaardiger van
deze schets, ik gezegd zou hebben dat deze of gene goddelooze
ze had vervaardigd met het doel om de heiligen belachelijk te
maken. Want indien dit niet liet beeld is van een mensch, die
zich geheel en al heeft los gemaakt van de genoegens, welke het
evangelie gebiedt te verloochenen — dan beken ik er niets meer
van te begrijpen." — »Zie eens" zeide hij, »hoe weinig gij van
deze dingen weet; want het zijn de trekken van een zwakken en
verwilderden geest, die niet de betamelijke en natuurlijke genegen-
heden heeft
, welke hij moest hebben, zoo als pater Le Moine zegt
aan \'t einde van deze schets. Op deze manier onderwijst hij de
christelijke deugd en wijsbegeerte overeenkomstig het doel, dat
hij met dit werk had, en dat hij in de voorrede ontwikkelt.
En men kan ook inderdaad niet ontkennen, dat deze methode
om de vroomheid voor te stellen, aan de wereld veel meer behaagt
dan die waarvan men zich vóór ons bediende." — »Het haalt er
-ocr page 156-
122
NEGENDE BRIEF.
niet bij," zeide ik hem, »en ik begin te gelooven, dat gij uw
woord tegenover mij houden zult." — »Gjj zult dat nog wel veel
beter inzien," zeide hij; »ik heb slechts gesproken van de vroom-
heid\'in het algemeen; maar om u in bijzonderheden te doen zien,
hoe veel lastige dingen onze paters er uit verwijderd hebben,
vraag ik u, of het niet voor eerzuchtige menschen bijzonder
troostrijk is te vernemen, dat zij bij een buitensporige liefde voor
eer en grootheid toch een wezenlijke vroomheid tevens bewaren
kunnen?"
•>Hoe, mijn vader, onverschillig hoe ver die eerzucht zich uit-
strekt?" — »Ja," zeide hij, »want het zou toch altijd slechts
een vergeeflijke zonde zijn, of men moest eer en aanzien begeeren
om God en den Staat gemakkelijker te kunnen honen. Welnu,
de vergeeflijke zonden verhinderen niet vroom te zijn, daar zelfs
de grootste heiligen ze bedrijven. Hoor dan ook wat Escobar
zegt tr. 2, ex. 2, n. 17: De eerzucht, welke een onmatige begeerte
is naar posten en grootheid, is in wat haar wezen betreft een vergeeflijke
zonde; maar wanneer deze macht begeert om den Staat afbreuk te doen,
of om iet te veiliger God te kunnen beleedigen, maken deze bijkomende
omstandigheden haar tut een doodzonde."
»Dat is wel gemakkelijk, mijn vader." »En," zoo ging hij
voort, »is het ook tegenover de gierigaards niet inschikkelijk wat
Escobar zegt, tr. 5, ex. 5, n. 154: Ik weet, dat de rijken geen
doodzonde bedrijven
, wanneer zij van hun overvloed geen aalmoes geven,
om de groote behoefte der armen te verzachten:
Scio in gravi pauperum
necessitate divites non dando superflua, non peccare mortaliter?"
«Inderdaad" zeide ik, »als dit waar is, dan zie ik wel dat ik nog
niet wist, wat zonde is." — »Ik zal u dat nog beter leeren in-
zien," zeide hij; » gelooft gij niet, dat de goede dunk van zich
zelf, en het welbehagen dat men heeft in zijn werken, een dei-
gevaarlijkste zonden is? En zou het u niet verrassen, indien ik
n bewees, dat zelfs dan als die goede dunk zonder grond is, hij
zoo weinig zonde mag heeten, dat hij juist omgekeerd een gave
Gods is?"
»Is het mogelijk, mijn vader?" — »Ja," zeide hij, »en het wordt
-ocr page 157-
OVER DE EEKZUCHT, DE LUIHEID EX DE GULZIGHEID.             123
ons geleerd door onzen grooten pater Garasse 1), in zijn fransen
boek : Somme des vcriles capitales de la religion , T. II. p. 419: Met
is een eisih der billijkheid,
zegt hij, dat elke eerlijke arbeid wordt ver-
golden of niet eer, of met zelf-voldoening
, en wanneer groote geesten een
uitstekend werk schrijven, worden zij beloond door openlijk te worden
geprezen. Maar wanneer een klein vernuft met veel moeite slechts een
onbeduidend werk samenstelt
, en bijna niemand hem er voor prijst,
geeft God, om zijn arbeid niet onbeloond te laten, hem een persoonlijke
voldoening, welke men hem niet misgunnen mag zonder een erger dan
barhuarsche onrechtvaardigheid. Op die wijze geeft God
, die rechtvaar-
dig is, ook den kikvorscheu een welbehagen in hun gekwaak."
»Dat zijn" zeide ik, »fraaie verontschuldigingen voorde ijdel -
heid, de eerzucht en de gierigheid. En de afgunst, mijn vader,
zou zij gemakkelijker te verontschuldigen zijn?" — »Dat is een
teeder punt" zeide de pater. »Men moet hier gebruik maken van
de onderscheiding, die pater Bauny maakt in de Summapeccatomm.
Zijn gevoelen, C. VII. p. 123 van de vijfde en zesde uitgaven
is, dat alle misgunnen van geestelijk goed aan den naaste dood-
zonde is, maar vergeeflijke zonde is het benijden van tijdelijk
goed." — »Op welken grond, mijn vader?" — » Luister," zeide
hij: Want het genot dat gelegen is in tijdelijke goederen is zóó
gering en van zoo weinig beteekenis voor den hemel, dat hel niets
waardig is voor God en zijne heiligen." — «Maar, mijn vader,
indien dat goed zoo weinig waarde heeft, waarom staat gij dan
toe menschen te dooden ten einde dat nietswaardige te behou-
den ?" — »Gij beschouwt de zaken verkeerd," zeide de pater;
»men zeide u, dat tijdelijk goed niets waard is voor God, maar
niet voor de menschen." >Dat dacht ik niet," zeide ik; »en ik
hoop dat er, door middel van deze onderscheiding geen dood-
zonde in de wereld meer zal overblijven." — » Geloof dat niet,"
zeide de pater, »want er zijn altijd, die krachtens haar aard
doodzonden zijn, zooals bijv. de luiheid."
Ij Garasse (1585-1601) gevierd als prediker, dichter en geestelijk schrijver.
De Sorbonuc veroordeelde zijn Somme.
-ocr page 158-
124
NEGENDE BRIEF.
»o Wee!" riep ik uit, »beeft het nu een einde met al de ge-
riefelijkheden des levens?" — «Wacht eens", zeide de pater,
»wanneer gij de omschrijving zult hooren, welke Escobar geeft
van deze ondeugd tr. 2. ex. 2. n. 81, zult gij er wellicht anders
over oordcelen. Zij luidt aldus: De luiheid is een droefheid daar-
ooer, dat de geestelijkr dingen geestelijk zijn, zooals \'t geval zou wezen
,
indien iemand zich er over bedroe/de, dat de sacramenten de bron der
genade zijn; en dat is een doodzonde."
— »0 mijn vader! ik geloof
niet, dat nog ooit iemand er aan gedacht heeft, op die wijze
lui te zijn." — »Daarom laat Escobar ook dit er op volgen
n°. 105: Ik erken, dat zeer zelden iemand lot de zonde der luiheid
vervalt.
Begrijpt gij nu, van hoeveel gewicht het is de zaken
goed te omschrijven?" — »Ja, mijn vader, en ik deuk hierbij
ook aan uw andere bepalingen van doodslag, sluipmoord en den
overvloed. Maar waarom, mijn vader, breidt gij die methode
niet uit tot alle mogelijke gevallen, en geeft gij niet van alle
zonden definities op uw wijze, opdat men, terwijl men zijn genot
najaagt, niet meer kunne zondigen?"
»Het is," hernam hij, «hiertoe niet altijd noodig de bepaling
der dingen te veranderen. Ik zal u dat toonen, ten opzichte van
het overdadig eten en drinken, dat altijd gehouden werd voor
een van de grootste genoegens des levens, en dat Escobar vcr-
oorlooft fn. 102 in de Practijk naar onze Orde) in dezer voege:
Is het geoorloofd zonder noodzaak en louter om liet genot, te eten zoo
veel men gelust? Ongetwijfeld, volgens Sanchez, mits men er zijn ge-
zondheid niet door benadeele
, daar hel den natuurlijken eetlust geoorloofd
is van de verrichtingen te genieten
, waartoe zijn aard hem dringt. An
comedere et bibere usque ad satietatem absque necessitate ob solam
voluptateni, sit peccatum ? Cum Sanctio negative respondeo, modo
nou obsit valetudini, quia licite potest appetitus naturalis suis ac-
tibus frui." »0 mijn vader", zcide ik, «ziedaar de volledigste plaats
en het duidelijkste voorschrift uit uw geheele zedeleer, en men kan
er even gemakkelijke conclusies uittrekken. Maar de gulzigheid is
dan toch op zich zelf geen vergeeflijke zonde?" »Neen", zeide hij,
»in dien zin, dien ik daar aangaf; maar zij zou vergeeflijk zijn
-ocr page 159-
OVER DE DUBBELZINNIGHEDEN\' EN HET GEHEIM VOORBEHOUD. 125
volgens Escobar n. 56, indien men, zonder eenige noodzakelijkheid,
zich zóó aan eten en drinken te buiten ging, dat men er van braken
mout;
Si quis se usque ad vomiturn ingnrgitet."
»Dit is genoeg over dit onderwerp; ik wil u thans spreken
over de verlichtingen, die wij hebben aangebracht, ten opzichte
van het vermijden van zonden in den omgang en in de gewoonten
des dagelijkschen levens. Een der moeielijkst te ontwijken dingen
is daar de lengen, vooral dan, als men een onware zaak wil doen
gelooven. Hiertoe is onze leer der dubbelzinnigheden van uit-
stekend groot nut; daardoor toch is het geoorloofd, om dubbel-
zinnige woorden te gebruiken, die men in een anderen zin doet.
opvatten, dan waarin men ze zelf opvat, — zooals Sanchez zegt
Op. mor. p. 2. B. III. C. VI. n. 13." — »Ik weet dat, mijn
vader." — »Wjj hebben het," hervatte hij, »zoo vaak openlijk
gezegd, dat ten laatste iedereen het weet. Maar weet gij wel,
wat men doen moet, als men geen dubbelzinnig woord kan vinden ?"
»Neen, mijn vader." — »Ik twijfelde er reeds aan," zeide hij;
»het is ook iets nieuws: het is de leer van het geheim voorbe-
honil \')• Sanchez deelt haar meê terzelfder plaatse: Men kan
zegt hij, zweren, dat men iets niet gedaan heeft, ofschoon men
het werkelijk heeft gedaan, wanneer men voor zich zelf er onder
verstaat, dat men het niet heeft gedaan op een bepaalden dag, of
voordal men was geboren, of wanneer men er bij denkt aan een andere
soortgelijke omstandigheid, zonder dal de woorden welke men gebruikt
eenigen zin hebben, die zulks zon kunnen verraden
, en dit is in vele
omstandigheden zeer gemakkelijk
, en \'t is altijd zeer billijk, wanneer
het noodig of heilzaam is voor de gezondheid, de eer of voor goed of
have."
»Hoe, mijn vader, is dat dan niet een leugen, ja zelfs een
meineed?" — »Neen", zeide de pater, »Sanchez bewijst het op
dezelfde plaats, cu onze pater Filintius ook, tr. \'25, ch. XI. n.
881; omdat, zegt hij, de bedoeling den aard der handeling bepaalt.
En hij geeft onder n. 328 nog een ander en zekerder middel on;
1) liescrviitioiu\'s mentale*.
-ocr page 160-
120                                          NEGENDE BRIEF.
de leugen te vermijden, hierin bestaande, dat rnen, na luide
gezegd te hebben : Ik zweer , dat ik dit niet heb gedaan , er zachtkens
bijvoegt: van daag; of dat men, na luide gezegd te hebben: Ik
zweer
, heel zachtkens zegt: dat ik zeg, en dun weder luide voort-
gaat: dat ik dit niet heb gedaan.
»Gij ziet wel, dat men op die wijze de waarheid zegt." »Ik
stem dat toe," zeide ik; »maar wij zouden misschien moeten
toegeven, dat men op die wijze de waarheid zeer zacht, en de
leugen heel luide spreekt; bovendien zou ik duchten, dat niet veej
menschen genoeg tegenwoordigheid van geest hebbeu, om zich
van deze methodes te bedienen." — »Onze paters," zeide hij,
»hebben terzelfder plaatse geleerd, ten bate van hen, die deze
restricties niet wisten te gebruiken, dat het, om niet te liegen,
voldoende is eenvoudig te zeggen, dat zij geenszins gedaan hebben
wat zij toch wél hebben gedaan, mits zij in \'t algemeen de be-
doeling hebben, om aan hun woorden dien zin te geven, dien
een slim mensch er aan zou geven.
»Beken het, of het u niet menigmaal gebeurd is, dat gij in
verlegenheid waart, omdat gij deze leer niet. kendet." — »Het
is zoo," zeide ik. »En moet gij ook niet erkennen," ging hij voort,
»dat het dikwijls gemakkelijk zou geweest zijn in gemoede van
de verplichting ontslagen te zijn geweest om zekere afgelegde
beloften te houden?" — »Dat zou, mijn vader, het grootste gemak
der wereld geweest zijn!" — »Luister, dan eens naar Escobar,
tr. 3. ex. 3. n. 48, waar hij dezen algemeenen regel geeft:
Beloften binden niet, wanneer men, terwijl men ze deed, zich voor-
nam ze niet te houden. Nu koestert men in den regel dat voornemen
niet, of men moet zijn woord met een eed of een contract bekrachtigen;
zoodat men, eenvoudig zeggende: fik zal het doen" daaronder verslaat
het te zullen doen
, bijaldien men niet van voornemen verandert, want
men wil zich daardoor niet van zijn vrijheid berooven.
Hij geeft nog
andere regels, die gij zelf bij hem zoudt kunnen nazien; en ten
slotte zegt hij: dat dit alles is ontleend aan Molina en andere
van onze schrijvers:
Omnia ex Molina et amis en daarom mag men
tr niet aan twijfelen
-ocr page 161-
OVER DE KlISCHHEID.                                         127
»0 mijn vader," zeide ik, »ik wist niet, dat het besturen der
bedoeling de kracht had om beloften krachteloos te maken " —
»Gij ziet nu," zeide de pater, »welk een groot gemak het geeft
in het dagelijksch verkeer; maar wat ons het zwaarste viel was
het geven van regels voor den omgang tusschen mannen en
vrouwen; want onze vaders zijn ten opzichte van de kuischheid
veel minder uitvoerig, al behandelen zij zeer merkwaardige
en zeer toegeeflijke vragen, vooral voor getrouwde of verloofde
lieden." Ik vernam daarop van hem de zonderlingste kwesties,
die men zich denken kan; ik zou er meer dan een brief meé
kunnen vullen; maar ik wil u zelfs de citaten niet noemen om-
dat gij mijn brieven aan allerlei menschen laat lezen, en ik zou
die lectuur niet onder de oogeu willen brengen van lieden, die
ze slechts lezen zouden, om er meê te spotten.
Het eenige wat ik u kan meedeelen van hetgeen hij me in hun
boeken zelfs in \'t fransch aanwees, is hetgeen gij kunt vinden
in de Somme des pechcs, van pater Bauny, p. 163. Hij spreekt
daar over sommige liefdes-avonturen, die men, mits de bedoeling
goed bestuurd worde, zich veroorloven mag, bijv. om voor galant
door te gaan
, en tot uw verbazing vindt gij er p. 148 een zede-
kundig beginsel ten opzichte van de vrijheid, die jonge dochters
hebben om over haar maagdom te beschikken buiten haar ouders
om. Zie hier zijn woorden: Wanneer dit geschiedt met toestemming
van de jonge dochter, zoo heeft haar vader wel reden zich er over te
beklagen, maar toch heeft noch genoemde jonge dochter, noch hij reien
zij zich veil gaf, hem onrecht gedaan, of tegenover hem het recht ge-
schonden; want zij is even goed de eigenares van haar maagdom ah
van haar lichaam, zij kan er meé doen wat z\'j goed vindt, behalve
dat zij zichzelf niet vermoorden of haar lidmaten verminken mag."
Beoordeel naar dit staaltje het overige. Ik dacht hierbij aan
een plaats in een latjjnsch dichter, die nog beter casuïst was
dan de paters, omdat hij gezegd heeft: »De maagdelijke
staat komt niet alleen aan de jonge dochter toe; een deel er
van behoort den vader, en \'t andere deel aan de moeder,
zonder wie zij er zelfs niet over beschikken kan in het huwe-
-ocr page 162-
128
NEGENDE BKIEF.
lijk 1)." En ik betwijfel het of er wel een rechter is, die niet
het tegenovergestelde van pater Bauny\'s regel als wet aan-
neerut.
Ziedaar alles wat ik u kan rneedeelen van alles wat ik hoorde,
en wat zóó lang duurde, dat ik verplicht was den vader te ver-
zoeken van onderwerp te veranderen. Hij deed het, en sprak
toen over hun voorschriften betreffende de kleeding der vrouwen
aldus. »Wjj zullen niet," zeide hij, «spreken over degenen, die
onreine bedoelingen hebben, maar over de andere zegt Escobar
tr. 1 ex. 8 n. 5: Indien men zich opschikt zonder een slechte bedoe-
ling, en alleen om te voldoen aan. de natuurlijke geneigdheid tot ijdel-
heid welke men heeft
, ob naturalem fastus inclinationeni, zoo is dit
óf een vergeeflijke zonde
, óf in \'t geheel geen zonde. En pater Bauny
zegt in zijn Soinme des péchés ch. XLVI p. 1094: Al wist een
vrome welke slechte gevolgen haar lust om zich op te schikken heeft
én voor haar lichaam, én voor de ziel van hem die haar beschouwden
getooid met rijke en prachtige kleederen
, zoo zou zij toch niet zondigen.
als zij er zich van bleef bedienen.
En hij citeert o. a. onzen pater
Öanchez als van dezelfde meening."
»Maar, mijn vader, hoe maken het dan uwe schrijvers met
de bijbelteksten, waarin met zooveel nadruk wordt gesproken
tegen de geringste zaken van dien aard?" »Lessius" antwoordde
de vader, »redt zich hier met groote geleerdheid, De Just, L. IV.
e. IV. d. 14. n. 114 waar hij zegt: Deze bijbelplaatsen golden
slechts voor de vrouwen van dien tijd
, om haar te leeren een voorbeeld
van zedigheid ie geven aan de heidenen!\'
— »Maar hoe weet hij dat.
mijn vader?" — »l)at doet er niet toe, het is genoeg dat de
gevoelens van die groote mannen reeds op zich zelf waarschijn-
lijk zijn. Maar pater Le Moine heeft een kleine beperking ge-
geven aan deze algeuieene vergunning, want hij veroorlooft he;
volstrekt niet aan oude vrouwen: gij vindt dat in zijn Dévotion
uisée,
o. a. op bl. 127, 157, 1<J3: De jeugd heeft een natuurlijk
recht om zich op te schikken. Het kan geoorloofd zijn zich op
I) Hcdodd is: (\'atulliis «2, 30.
-ocr page 163-
129
OVER DB MIS.
te schikken op een leeftijd, die de bloei- en de groentijd des levens is.
Maar daar moet het dan ook hij blijven, want het zou zonderling zijn
rozen op sneeuw te zoeken. Slechts de starren mogen altijd ten dans zich
reien, omdat zij de gave hebben der eeuwige jeugd. Het wijsste in dezen
zal dus zijn om de rede en een goeden spiegel te raadplegen
, zich te
houden aan welvoegelijkheid en noodzakelijkheid en zich terug te trekken
als de nacht aanbreekt"
«Dit is zeer verstandig," zeide ik. »Maar", zeide hij, »om u
to doen zien , hoe onze paters op alles bedacht zijn geweest, zal
ik u meedeelen, hoe zij, den vrouwen vergunnende om te spelen,
en ziende, dat deze vergunning haar dikwerf niet baatte, indien
men haar ook niet het geld wist te bezorgen waarmee zij konden
spelen, te haren gunste een regel hebben vastgesteld, dien gij kunt
vinden bij Escobar in het hoofdst. over \'t stelen tr. 1. ex. 9. n. 13:
Een vrome mag spelen , en daartoe van haar man geld ontvreemden."
«Inderdaad, mijn vader, dat gaat toch ver." — »Er zijn toch
nog wel andere dingen," zeide de pater; «maar ik moet ze laten
rusten om over belangrijker stellingen te spreken , die het ver-
vullen van godsdienstige plichten gemakkelijk maken, bijv. het
bijwonen van de mis. Onze groote godgeleerden, Gaspard Hur-
tado De Sacr. tom. II. d. 5. diss. 2 en Coniuck q. 83. a. 6. n. 197,
leeren hieromtrent het volgende: Het is genoeg om bij de mis met
het lichaam te zijn
, al is men elders met zijn gedachten, mits men
uiterlijk slechts een eerbiedige houding aanneme.
En Vasquez gaat
nog verder, want hij zegt dat het voldoende is naar de mis te
luisteren al heeft men ook het voornemen om er niets van na te ko-
nien.
Gij vindt dat alles ook bij Escobar, tr. 1. ex. 11. n. 74
en 107; en ook in tr. 1. ex. 1. n. 116, waar hij \'t opheldert met
het voorbeeld van hen, die men met geweld voert naar de mis
en die het vaste voornemen koesteren, om er niet naar te luis-
teren." «Waarlijk" zeide ik, »ik zou het nooit gelooven indien
een ander het mij zeide." — »\'tls wel waar," zeide hij, »dat dit
wel een weinig het gezag noodig heeft van die greote mannen,
even als hetgeen Escobar zegt tr. 1. ex. 11. n. 31: Indien men
een slechte bedoeling (als het aanzien van vrouwen met eene onreine
9
-ocr page 164-
130
NEGENDE BRIEK.
begeerte) verbindt niet het voornemen om de mis te hooren, zoo als
dat past, dan voldoet men nog aan \'t gebod:
Nee obest alia prava
intentio, ut aspieiendi libidinose feminas. Men vindt ook nog een
gemakkelijke zaak bij onzen geleerden Turrianus 1), Select, p. 2.
d. 16, dub. 7: Bat men de helft hooren kan van een mis van een
priester, en daarna de andere helft van een ander priester, en dat men
zelfs eerst het einde van de eene mis, en vervolgens het begin van de
andere kan hooren.
En ik kan u zelfs verklaren, dat men ook
vergund heeft, om twee helften van een mis terzelfder tijd van
twee verschillende priesters te hooren, wanneer de een de mis
begint op \'t oogenblik, dat de ander reeds is aan de elevatie;
want men kan zijn aandacht tegelijk naar beide zijden richten
en twee halve missen maken een geheele mis: »Duae medietates
imam missam constituunt." Dit is uitgemaakt door onze
paters Bauny tr. 6. q. 9., p. 312; Hurtado de Sacr. t. 11.
De missd d. 5. dift\'. 4. Azorius p. 1. VII. Cap. 3. q. 3;
Escobar, tr. 1. ex. 11. n. 73, in het hoofdstuk: »Over het hoo-
ren van de mis naar de voorschriften van onze Orde." En gij
kunt de gevolgtrekkingen zien, die hij hieruit afleidt in hetzelfde
boek, de lyonsche uitgaven van de jaren 1644 en 1646 in deze
woorden: Hieruit besluit ik, dat gij de mis in zeer korten tijd kunt
hooren; indien gij bij voorbeeld vier missen tegelijk hoort bedienen, die
zóó op elkander volgen, dat, als de een begint, de andere aan \'t Evau-
gelie is, de derde aan de consecratie en de vierde aan de com-
munie."
— »Ongetwijfeld", mijn vader, »zal men op die wijze
in de Notre-Dame de mis in een oogenblik kunnen hooren." —
»Gij ziet hier dus uit," zeide hij, >dat men niets beters beden-
ken kon, om het hooren van de mis gemakkelijk te maken.
»Maar ik wil u thans laten zien, hoe men het gebruik dei-
sacramenten verlicht heeft, en vooral dat van de boete; hier
toch zult gij de uiterste toegeeflijkheid in de handelwijze onzer
paters aantreffen; en gij zult u verwonderen, dat de devotie,
welke de geheele wereld afschrok, door onze paters is kunnen
1) Luuitu T. t 1635 te Madrid, een der geleerdste Spanjaarden.
-ocr page 165-
131
OVER DE MIS.
behandeld worden niet zulk een wijsheid, dat zij, na het schrik -
beeld verslagen te hebben, hetwelk de duivelen hadden geplaatst
aan haar poort, haar gemakkelijker hebben gemaakt dan de ondeugd
en lichter dan de wellust; zoodat, om mij te bedienen van
pater Lenioine\'s uitdrukking, bl. 244 en 291 van zijn Dt/votioii
aise\'e,
»het leven zonder God onvergelijkelijk veel lastiger is dan
het leven voor God;" Is dit geen bewonderenswaardige verande-
ring?" — «Waarlijk" zeide ik, >mjjn vader, ik kan niet nalaten
u te zeggen, wat ik denk. Ik vrees, dat gij uw maatregelen
slecht neemt, en dat die toegeeflijkheid meer menschen zal erge-
ren dan aantrekken. Want de mis, bijv. is zulk een groote en
heilige plechtigheid, dat het, om uw schrijvers bij vele menschen
alle vertrouwen te ontnemen voldoende zou wezen, dezen te
toonen, hoe de uwen er over spreken." — »Dat is van zekere
lieden waar," zeide de pater. »Maar weet gij niet, dat wij ons
schikken naar allerlei soort van menschen V Het schijnt dat gij
vergeten hebt wat ik u zoo dikwijls omtrent dit punt gezegd
heb. Ik wil er dus bij de eerste gelegenheid naar hartelust met
u over handelen en daarom ons gesprek over het verlichten van
de biecht nog uitstellen. Ik zal het u zoo begrijpelijk maken,
dat gij het nooit vergeten zult."
Hierop namen wij van elkander afscheid, en ik houd het er
voor, dat ons eerst volgend gesprek zal loopen over hun politiek.
Ik noem mij enz.
P.S. Nadat ik dezen brief geschreven had, las ik het boek
van pater Bauny: Het paradijs geopend door honderd ge-
makkelijke oefeningen,
en pater Binet\'s Kenmerk der nitver-
kiezing.
Zij verdienen gelezen te worden.
9*
-ocr page 166-
132
TIENDE BRIEK.
TIENDE BRIEF.
Verlichtingen, «elke ilc jezuïeten hebbun gebracht in \'t sacrament vau de
boete door htm stellingen betredende de biecht, de voldoening, de abso-
lutie, de naaste gelegenheden tot zondigen, de verslagenheid cu de
liefde tot God.
Parijs 2 Augustus 165(5.
Mijnheer !
Wij zijn nog niet gekomen tot de politiek der Orde, maar wel
is \'t een hunner hoofdbeginselen, waarover ik u bij dezen schrij-
ven ga. Gij zult er uit zien, hoe men in de biecht verzachtin-
gen heeft aangebracht, welke ongetwijfeld het beste middel zijn,
dat deze paters bedacht hebben, om iedereen aan te trekken en
niemand af te stooten. Men moet dit weten, voor dat men
verder gaat, en daarom vond de pater het noodig mij vooraf
hiervan te onderrichten.
»Gij hebt gezien," zeide hij mij, »uit alles wat ik u tot
heden heb gezegd, met welk een gunstig gevolg onze paters zich
beijverd hebben om met hun wijsheid in het licht te stellen, dat er
een groot aantal dingen zijn, die men vrijelijk mag doen, terwijl
men ze vroeger verbood; maar, aangezien er nog zonden over-
bleven, die men niet kon verontschuldigen, en het eenig genees-
middcl hiertegen was gelegen in de biecht, zoo is het noodzakelijk
geweest haar lichter te maken door de middelen, welke ik
u thans ga mededeelen. Heb ik u nu, in al de gesprekken,
die wij reeds hielden aangetoond hoe men de bezwaren wegnam
welke de gewetens verontrusten, door te bewijzen dat hetgeen
men voor slecht aanzag inderdaad niet slecht is, — heden wil
ik do wijze in \'t licht stellen, waarop men met geringe moeite
goed maakt wat wezenlijk zonde is, door de biecht even gemakke-
lijk te maken als zij vroeger moeielijk was." — »En door welk
middel, mijn vader?" — »Door die bewonderenswaardige fijn-
-ocr page 167-
133
OVER HET SACRAMENT VAN DE BOETE.
heden", zeide hij, »die het geheim zijn van onze Orde, en die
onze vlaandersche broeders, in het » Beeld der eerste eeuw"
L. III, or. 1. p. 401 en L. I c. II, genoemd hebben, »vrome en
heilige fijnheden, en een heilige kunstvaardigheid in devotie:
piam et religiosam calliditatem, et pietatis solertiam. Zie ook L. III.
C. VIII. Door middel van deze vindingen doet men "voor de zonden
heden boete
alacrius, met meer vrolijkheid en spoed dan men ze eer-
tijds bedreef: zoodat verscheidenen personen hun smetten even snel
nitwisschen als ze maken:
plurimi vix citius maculas contrahunt,
quam eluunt;" gelijk men het ter zelfder plaatse uitdrukt." »Maar
mijn vader, ik bid u, leer mij die zoo heilzame fjnheden."
»Daar zijn er," zeide hij, «verscheiden; want daar er in de
biecht vele pijnlijke dingen voorkomen, heeft men voor elk ge-
val verlichtingen aangebracht; en aangezien de grootste moeie-
lijkheid gelegen is in de schande om zekere zonden te beken-
nen, in den weerzin om al de omstandigheden er bij behoorende
te noemen, in het berouw, dat men er over uit moet spreken, in
het besluit om er niet meer toe te vervallen, in het vermijden van de
aanleidende oorzaken, en in don spijt van ze bedreven te hebben —
zoo hoop ik u nu aan te toonen, dat er in dat alles niets on-
aangenaams overblijft, door de groote zorg die men heeft gehad,
om uit zulk een noodzakelijk geneesmiddel alle bitterheid en
scherpte weg te nemen.
»Want, om te beginnen met het pijnlijke van zekere zonden
te moeten bekennen, gij weet toch ook wel, dat het dikwijls van
veel belang is om de achting te behouden van den biechtvader, —
welnu, is het nu niet gemakkelijk om, gelijk sommigen van
onze paters zoo als Escobar, [die ook nog Suarez aanhaalt tr. 7
a. -t n. 135] doen, toe te staan, dat men twee biechtvaders heeft,
een voor de doodzonden, en een tweeden voor de vergeeflijke
, ten
einde zijn achting niet te verbeuren bij zijn gewonen biechtvader,
uti
bonam famam apud ordinarium tueatur, mits men hieruit geen
aanleiding neme, om inde doodzonde te volharden.
En hij geeft nog
een ander zeer scherpzinnig middel om een zonde zelfs aan
zijn gewonen biechtvader te belijden, zonder dat deze bemerkt,
-ocr page 168-
13 4
TIENDE BRIEF.
dat men haar sinds de laatste biecht bedreef. Men kan, zegt
hij, een algemeene Hecht afleggen, en die laatste souden ineen doen
vloeien met de andere, waarvan men zich
en gros beschuldigt. Hij
zegt hetzelfde nog eens Princ. ex. 2 n. 73. Ook zult gij moeten
toegeven, hiervan ben ik zeker, dat deze beslissing van pater
Bauny, Theol. mor. tr. 4, q. 15, p. 137 het oneervolle, dat er
in gelegen is, om zijn herhalingen van dezelfde zonden te moeteu
belijden, vermijden doet: uitgezonderd weinige gevallen, die zel-
den voorkomen, heeft de biechtvader niet het recht om te vragen,
of de zonde waarvan men zich beschuldigt, een zonde is, welke men
telkens bedrijft; men is dan ook niet verplicht hem op die vraag te
antwoorden, daar hij niet het recht heeft, om zijn biechteling in
de pijnlijke noodzakelijkheid te brengen zijn gedurige strnikelingen te
bekennen.\'\'\'\'
»Hoe, mijn vader, ik zou dan even goed kunnen zeggen, dat
een arts niet het recht heeft om aan zijn kranke te vragen, of
hij al sinds lang de koorts heeft. Verschillen de zonden niet naar
die verschillende omstandigheden\'? Moet een waar boetvaardige
niet bereid zijn om den ganschen toestand zijns gemoeds aan zijn
biechtvader bloot te leggen , met dezelfde oprechtheid en dezelfde
openhartigheid alsof hij sprak tot Jezus Christus, wiens plaats de
priester bekleedt? En is men van die stemming niet zeer verre
verwijderd, wanneer men zijn gedurige terugkeer tot de zonde
verzwijgt, om de grootheid van zijn zonde te bedekken?" Ik zag,
dat de goede pater een weinig verlegen werd, zoodat hij er op
bedacht was deze moeielijkheid eer te ontwijken dan op te lossen,
door mij een ander van hun regelen meö te deelen, die echter
een nieuwe verkeerdheid wettigde, zonder in \'t minste die uitspraak
te rechtvaardigen van pater Bauny, welke, naar \'t mij voorkomt,
een van hun verderfelijkste stellingen is, en het meest bevorder-
lijk om de zondaars te stijven in hun gewoonten. »Ik stem
u toe," zeide hij, »dat de gewoonte het kwaadaardige der zonde
doet toenemen; maar zij verandert daardoor niet van aard; en
daarom is men niet verplicht haar te biechten, naar den regel
van onze paters, dien Escobar vermeldt, Princ. ex. 2 n. 39: Dat
-ocr page 169-
135
OVEK DE BIECHT.
men slecht» verplicht is de omstandigheden te biechten, die de soort der
zonde veranderen, en niet die, welke haar verergeren."
»Overeenkomstig dezen regel zegt onze pater Granados in 5,
part. cont. 7, T. IX. d. 9 n. 22 : Indien men in de vasten vleesch heeft
gegeten, is het genoeg zich te beschuldigen van de vasten te hebben
gebroken zonder te zeggen, dat men het deed door vleesch te eten, of
men kan twee maaltijden houden zonder vleesch.
En volgens onzen pater
Reginaldus tr. 1 L. VI. c. IV. n. 114: Een waarzegger, die zich
van duivelskunstenarijen bediend heeft, is niet verplicht deze zaak mee
te deelen; maar \'t is voldoende te verklaren, dat hij zich met waar-
zeggen heeft ingelaten, zonder daarbij te vermelden, of hij het deed
met behulp van chiromantie. of door een verdrag met den duivel.
En
Fagundez van onze Orde, p. 2, L. IV. c. III. n. 17 zegt ook:
Schaking is geen zaak, die men behoeft bekend te maken, wanneer het
meisje er in bewilligd heeft.
Onze pater Escobar deelt dat alles
meê terzelfder plaatse n. 41, 61, 62 met verscheiden andere zeer
merkwaardige beslissingen aangaande omstandigheden, die men
niet behoeft te biechten. Gij zult ze zelf lezen." — »Ziedaar,"
zeide ik, »kunstgrepen der vroomheid die haar wel zeer gemak-
kelijk maken."
«Dit alles," zeide hij, »zou niets beteekenen, indien men de
boete ook niet verzacht had, welke er nog meerderen terughield
van de biecht. Maar nu behoeven ook de meest nauwgezetten er
niet voor te duchten, nu wij in onze stellingen van \'t College van
Clermont het hebben uitgesproken: Indien de biechtvader een gepaste
boete,
convexientem , oplegt, en men haar toch niet volbrengen teil,
kan men zich terugtrekken en afzien van de absolutie en de opgelegde
boete.
En Escobar zegt ook in de Prat. de la Peuitence, volgens
onze Orde, tr. 7 ex. 4 n. 188: Indien de biechteling verklaart,
dat hij het doen van boete eerst in de andere wereld wil beginnen en
in \'t vagevuur al de verschuldigde straffen wil lijden, moet de biechtvader
hem een lichte straf opleggen ten einde het sacrament ongeschonden te
bewaren, en dat vooral als hij ontdekt, dat een zwaarder boete niet
sou worden volbracht."
«Als dat alles zoo ware" zeide ik, »zou men, naar ik meen,
-ocr page 170-
lo6                                            TIENDE BKIEF.
de biecht niet meer het sacrament der boete kunnen noemen." —
>ürj vergist u," zcide hij, «immers legt men altijd voor den vorm
eenige boete op." — »Maar, mijn vader, meent gij dan, dat een
menseh de absolutie verdient te ontvangen, wanneer hij zich niets
moeielijks getroosten wil om zijn zonden uit te wisschen ? En
* zoudt gij, als de menschen in dien toestand verkeereu, hun niet
eerder de zonden moeten doen behouden, dan hen er van ont-
heffen ? Beseft gij wel al den ernst van uw bediening ? Weet gij
niet, dat gij de macht hebt om te binden en te ontbindenV
Meent gij, dat men de absolutie geven mag onverschillig aan wie
ook, die haar vragen, zonder vooraf te onderzoeken, of Jezus
Christus inden hemel ontbindt, wie gij ontbindt op aarde?" —
»Maar hoe," riep de pater uit, »meent gij dat wij niet weten
dat de biechtvader zich rekenschap moet geven van de stemming
zijns biechtelings, niet zoozeer omdat hij gehouden is de sacra-
menten niet toe te dienen aan hen, die ze onwaardig zijn, daar
Jezus Christus bevolen heeft om een getrouw uitdeeler te wezen,
en het heilige niet den honden te geven, als wel, omdat hij rech-
ter is, en het de plicht is van een rechter om rechtvaardig te
oordeelen, door hen te ontbinden, die zulks verdienen, en hen
te binden, die vrijspraak niet waardig zijn, en ook omdat hij niet
vrij mag spreken wie Jezus Christus verdoemt?" — »Van wie
zijn die woorden, mijn vader?" »Van onzen pater Piliutius," her-
nam hij, »T. I. tr. 7, n. 354." »Gij verrast mij," zeide ik hem;
»ik dacht, dat ze van een der kerkvaders waren. Maar, mijn
vader, deze woorden moeten de biechtvaders wel verbazen, en
hen omzichtig maken in het vrijstellen van dit sacrament, ten
einde goed te onderzoeken of het berouw van hun biechtelingen
wel diep genoeg is, en of de beloften, die zij afleggen, om in
\'t vervolg niet meer te zondigen, wol ontvankelijk zijn." — »Dit
is volstrekt niet belemmerend," zeide de pater; » Filiutius bedoelde
niet de biechtvaders in deze moeielijkheid te laten, en daarom
doet hij, na de meOgedeelde woorden, deze gemakkelijke methode
aan de hand, om uit de moeielijkheid te geraken: Be biecht-
vader kan gemakkelijk zich geruststellen aangaande den gemoedstoestand
-ocr page 171-
OVER DE ABSOLUTIE.                                           lo7
van zijn biechteling, want Indien deze geen voldoende teekenen van spijt
geeft, heeft de biechtvader hem slechts te vragen, of hij niet de
zonde in zijn ziel verfoeit, en als hij antwoordt: ja, moet men hem
hierop gelooven. En hetzelfde geldt van zijn besluit ten opzichte van de toe-
komst , indien er niet eenige verplichting gevoeld wordt om gestolen goed
terug te geven, of een nabijzijnde gelegenheid tot kwaad te vermijden."

»Aan deze wooi-den, mijn vader, herken ik Piliutius wéér." —
»Gij vergist u," zeide de pater, »want hij heeft dit alles, woord
voor woord ontleend aan Suarez in p. 3 t. IV., disp. 32, Sect. 2
n. 2." — »Maar, mijn vader, deze woorden van Filiutius werpen
weer omver wat hij vroeger gezegd had; want de biechtvaders
zullen niet meer de macht hebben om zich rechter te verklaren over
den gemoedstoestand hunner biechtelingen, daar zij verplicht zijn
hen daaromtrent op hun woord te gelooven, ook al geven zij niet
een voldoend bewijs van spijt. Valt er zooveel op die woorden
van hen te rekenen, dat alleen dit bewijs overtuigend is? Ik
betwijfel het of de ondervinding uw paters geleerd heeft, dat allen
die hun deze beloften doen ze ook nakomen, en ik dwaal zeer,
als zij niet dikwijls het tegendeel zien gebeuren." — »Dat doet
er niet toe," zeide de pater, »raen laat niet af de biechtvaders
telkens weer te noodzaken hen te gelooven; want pater Bauny,
die deze zaak in zijn Somme des pc\'chcs grondig heeft behandeld,
c. XLVI, p. 1090, 1091 en 1092, besluit, dat, telkenreize als
zij, die dikwijls tot zonde terugvallen, zonder dat zij eenige betering
vertoonen, zich vervoegen bij den biechtvader, en hem zeggen, dat zij
spijt hebben over het verleden en een goed voornemen voor de toekomst,
men hen daarin ook moet gelooven, ofschoon men vermoeden mag, dat
zulke voornemens slechts met de lippen uitgesproken worden. En ofschoon
zij zich daarna nog meer vrijheden veroorloven, en tot nog grooter
uitersten vervallen van dezelfde zonden, zoo kan men ze toch, volgens
mijn meening, de absolutie geven.
Ziedaar, naar ik meen, al uw
bezwaren degelijk opgelost."
»Haar, mijn vader, ik vind dat gij een zwaren last laadt op
de biechtvaders, door hen te dwingen, om het tegendeel te ge-
looven van wat zij zien." — »Gij begrijpt het niet," zeide hij;
-ocr page 172-
138                                           TIENDE BRIEF.
»rnen wil daarmee zeggen, dat zij verplicht zijn te handelen en
vrij te spreken, alsof zij geloofden, dat dit goede voornemen
vast en bestendig is, ook al is het, dat zij het metterdaad niet
gelooven. En dit wordt door onze paters Suarez en Filiutius
dan ook verklaard in deze woorden: nadat zjj gezegd hebben,
dat de priester verplicht is gijn biechteling op zijn rcoord te geloocen,
voegen zij er bij, de biechtvader behoeft zich er niet van te ver-
zekeren , dat de biechteling zijn besluit volvoeren zal
, noch zulks
waarschijnlijk te achten; maar het is voldoende dat hij denkt, dat
deze op \'t oogenblik zelf in \'t algemeen dit voornemens koestert, of-
\\choon hij weldra wéér tot zonde vervallen zal. Fm datzelfde leeren
ons al onze schrijvers:
ita docent omnes auctores." Zondt gij
durven twijfelen aan een zaak, die al onze paters leeren?" —
»Maar, mijn vader, hoe maakt gij het dan met pater Pétau,
die zelf erkennen moest in de voorrede van zijn Pen. publ. p. 4:
Dat de kerkvaders, de leeraars en de concilies eenparig oordeelen
ah gold het een gewisse waarheid, dat de boete welke voorbereidt voor
het avondmaal waarachtig moet wezen , standvastig, kloek
, niet vadsig
en traag
, en boven terugkeeren en wederinstorten verheven." — »Ziet
gij niet," zeide hij, »dat pater Pétau spreekt van de oude
kerk?
Maar dit is thans zoo weinig aan de orde, dat, volgens
pater Bauny, alleen het tegenovergestelde, waarachtig is; zie
tr. 4. q. 15. p. 95: Er zijn schrijvers, die zeggen, dat men de
absolutie moet weigeren aan hen die dikwijls terug vallen in dezelfde
zonden en dat vooral, wanneer zij, na onderscheiden malen de ab-
solutie ontvangen te hebben, geen zweem van beterschap vertoonen :
andere schrijvers ontkennen dat, maar de waarheid is, dat men hun
de absolutie niet moet weigeren; en al luisteren zij niet naar den
raad, dien men hun dikwijls gegeven heeft, en al houden zij niet de
beloften die zij deden, om hun leven te beteren, en al beijveren zij
zich niet om zich te reinigen van hun smetten
het doet er niet
toe; en wat de anderen er ook van zeggen, de waarheid, welke men
moet volgen, is deze, dat men in al de genoemde gevallen de absolutie
geven moet.
En tr. 4. q. 22. p 100: Dat men de absolutie niet
weigeren of voorloopig ontzeggen mag aan hen, die standvastig gewoon
-ocr page 173-
OVER DE NAASTE GELEGENHEDEN TOÏ ZONDIGEN.              139
zijn te zondigen tegen God, de natuur en de kerk, ofschoon zij
geen hoop geven op beterschap:
Etsi emendationis futurae nulla
spes apparaat."
»Maar mijn vader, deze zekerheid dat men altijd de absolutie
zal verkrijgen, zou wel eens de zondaars kunnen brengen." ....
»Ik begrijp al wat gij zeggen wilt" zeide hij, mij in de rede vallend;
»maar luister eens naar pater Bauny q. 15: Men kan de abso-
lutie geven aan hem,, die belijdt dat de hoop van te worden vrijgespro-
ken /tem verleid heeft om eerder te zondigen
, dan hij het zonder die
hoop zou hebben gedaan.
En pater Caussin, die deze stelling ook
verdedigt, zegt op bl. 211 van zijn Rép. k la Théol. mor.
»Indien zij niet toaar was, zou de biecht aan de meeste menschen
verboden moeten worden, en er zou voor de zondaars geen ander ge-
neesmiddel overblijven, dan een tak van een boom en een koord." —
»O mijn vader, hoe moeten zulke stellingen de menschen lok-
ken naar uw biechtstoelen!" — »Gij kunt ook niet gelooven,"
zeide hij, »hoevelen er komen; wij worden bestormd en als
verplet door de menigte onzer biechtelingen paenitentium numero
obruimur,
zoo als staat in het » Beeld der eerste kerk L. III,
Oh. VIII." »Ik ken," zeide ik, »een gemakkelijk middel om
u van dien overlast te verlossen. Het zou eenvoudig hierin
bestaan, mijn vader, dat gij de zondaar» verplichttet om de
naaste gelegenheid tot zondigen te vermijden: gij zoudt
u door dit eenvoudig middel voldoende verlichting aanbrengen."
»Wij zoeken die verlichting niet," zeide hij, «integendeel, want
het is zoo als gezegd wordt in hetzelfde werk L. III, Ch. VII.
p. 374: Onze Orde stelt zich ten doel om uit te maken wal de
deugd is, den oorlog aan ie doen aan de ondeugden, en een groot aantal
zielen van dienst te wezen.
En daar er weinig zielen zijn, die de
naaste gelegenheid tot zondigen vermijden willen, is men verplicht
geweest te omschrijven, wat die naaste gelegenheid is, zoo als
men zien kan bij Escobar, in de Practijk van onze orde tr. 7
ex. 4 n. 226: Men noemt dat geen naaste gelegenheid waarin
men slechts zeer zelden zondigt, bijv. het zondigen in een oogenblik
van heftige begeerte met een vrouw, met wie men samen woont, vier
-ocr page 174-
140
TIENDE BRIEK.
of vijf keuren \'tjaart? of volgens pater Bauny, iu zijn fransoh
boek, een of tweemalen in de maand p. 1082; en ook nog p.
1089, waar hij vraagt: wat men moet doen ten opzichte van lieeren
en hun dienstmaagden, en van neven en nichten, die samenwonen,
en daardoor weerkeerig elkander prikkelen tot zonden?"
»Men moet
ze scheiden" zeide ik. » Dat zegt hij ook, indien men de zonde tel-
kens weer bedrijft
, ja bijna dagelijks; maar vergrijpt men zich slechts
zelden te zamen
, bijv. een of tweemalen in de maand, en kunnen zij
niet gescheiden worden zonder veel bezwaren en groote schade, dan kan
men ze de absolutie geven, volgens deze schrijvers
, o. a. volgens Suarez,
mits zij vast belooven niet meer te zondigen, en een waar berouw heb-
ben over het gebeurde."
— Ik begreep hem goed, want hij had
mij reeds gezegd, waarmee de biechtvader, bij het beoordeelen
van dat berouw, zich tevreden moet stellen. »En pater Bauny,\'\'
ging hij voort, «vergunt p. 1083 en 1084 aan hen, die in zulke
naaste gelegenheden gewikkeld zijn
, er in te blijven, wanneer zij die
niet vermijden kunnen zonder der wereld aanleiding te geven tot gepraat,
of zonder er last van te hebben.
Hij zegt hetzelfde in zijn Theologie
morale
tr. 4, De Poenit. q. 13, p. 93 en q, 14, p. 94: Men mag
een vrouw de absolutie geven
, die samenwoont met een man, met wien
zij dikwerf zondigt
, indien zij hem niet op een gevoegelijke wijze
kan laten gaan, of eeuige reden heeft om hem te houden:
Si non
potest honeste ejicere, aut habeat aliquam causam retinendi, mits
zij zich vast voorneemt, niet meer met hem te zondigen."
»0 mijn vader," zeide ik, »de verplichtingen om zich aan die
gelegenheden te onttrekken, is wel verzacht, indien men er van
ontheven is zoodra men er last van heeft; maar is men er, naar
ik meen, niet volgens uw paters toe verplicht, warineer men er
niet het minste door lijdt?" — »Ja" zeide de pater, »ofschoon
dit geen regel is zonder uitzondering. Want pater Bauny zegt
terzelfder plaatse: Het is aan allerlei soort van menschen geoorloofd
op verkeerde plaatsen te komen, om er slechte vrouwen te bekeeren,
ofschoon het zeer waarschijnlijk is, dat men er zal zondigen aangezien
men reeds dikwerf ondervonden heeft, dat men tot zonde zich laat bren-
gen door het zien en de liefkozingen dier vrouwen. En ofschoon er
-ocr page 175-
141
OVER DE VERSLAGENHEID.
doctoren zijn, die dit gevoelen niet onderdennen, en meenen dat het niet
geoorloofd is vrijwillig zijn zaligheid in de waagschaal te stellen, om
zijn naaste te helpen, zoo kan ik niet nalaten mij geheel en al te ver-
eenigen met het gevoelen, dat zij bestrijden."
— » Ziedaar, mijn vader,
een nieuw soort van predikers. Doch op welken grond draagt
pater Bauny hun deze zending op?" »Hij vindt dien," zeide hij,
»in een zijner beginselen welke hij meOdeelt ter aangehaalder
plaatse bij Basile Ponce. Ik sprak er u reeds van, en ik ver-
trouw , dat gij \'t u wel herinneren zult: Men mag een gelegen-
heid rechtstreeks en om haar zelve zoeken,
primo et per se, om
het tijdelijk en geestelijk goed van zichzelf of van den naaste te
bevorderen."
— Die woorden boezemden mij zulk een afkeer in,
dat ik het gesprek hier wou afbreken, maar ik bedwong mij,
om hem tot den einde te laten uitspreken, en zeide slechts tot
hem: «Welke betrekking is er, mijn vader, tusschen deze leer
en die van \'t evangelie, dat gebiedt de oogen uit te rukken en
de noodigste dingen te verloochenen, als zij schade doen aan
onze ziel ? En hoe kunt gij \'t u verklaren, dat een man, die
vrijwillig de gelegenheden tot zondigen zoekt, haar oprechtelijk
verfoeit ? Is het, integendeel, niet zonneklaar, dat hij geen leed-
wezen gevoelt zooals dat behoort, en dat hij nog niet gekomen
is tot die waarachtige bekeering des harten, welke maakt, dat
men God even lief heeft als men vroeger de schepselen beminde?"
»Ja," zeide hij, »dat zou een waarachtige verslagenheid des
harten zijn , maar gij schjjnt niet te weten, zooals pater Pintereau
zegt in het tweede deel van den abt de Bóisic, p. 50: Al onze
paters leeren eenstemmig dat het een dwaling en bijna een ketterij is,
te zeggen, dat verslagenheid over de zonde vereischt wordt
, en dat een
oppervlakkig berouw, en dat zoel
alleen voortspruitend uit vrees voor de
helsche straffen, hetwelk den wil om kwaad te doen buitensluit, niet genoeg is
met het sakrament."
— »Hoe mijn vader, is het bijna een geloofs-
artikel, dat het berouw voortkomend alleen uit vrees voor straf,
met het sacrament voldoende is? Ik geloof, dat niemand be-
halve uw paters dat leert. Want de anderen, die leeren, dat
ber.ouw met het sacrament toereikend is, willen ten minste,
-ocr page 176-
142
TIENDE BRIEK.
dat het berouw gepaard ga met eenige liefde tot God. Ja meer
nog, het komt mij voor, dat uw schrijvers zelven eertijds die
leer voor uitgemaakt hielden. Want uw pater Suarez spreekt
er aldus over De Poen. q. 90, art. 4. disp. 15, Sect. 4. n. 47:
»Al is het, zegt hij, waarschijnlijk, dat berouw met het sacrament
voldoende is, zoo is het toch niet zeker, en het gevoelen kan onwaar
zijn:
non est certa et potest esse falsa. En als het onwaar is, is het
berouw alleen niet voldoende, om iemand te behouden. Wie dus willens
en wetens in dezen toestand sterft, stelt zich moedwillig bloot aan het
zedelijk gevaaf der eeuwige verdoemenis. Want deze meening is noch
zeer oud, noch zeer algemeen:
nee valde antiqua, nee multum
communis." Sanchez vond het evenmin zoo vaststaande, omdat
hij zegt in zijn Somme L. I. Ch. IX. n. 34: Dat de zieke en
zijn biechtvader, die zich bij het sterven tevreden stelden met het be-
rouw en het sacrament een doodzonde zouden bedrijven wegens het groote
gevaar der verdoemenis
, waaraan de stervende zich zou bloot stellen,
indien het gevoelen, volgens hetwelk \'t berouw met het sacrament vol-
doende is, bleek niet tcaar te zijn.
En Comitolus zegt hetzelfde:
Hesp. mor. L. I. q. 32. n. 7. 8: »Het is niet bijzonder zeker, dat
het berouw met het sacrament voldoende is."
De goede pater hield mij hier staande. »Hoe is het", zeide
hij: »leest gij onze schrijvers? Gij doet er wèl aan; maar gij
zoudt nog beter doen, ze alleen te lezen met een der onzen.
Ziet gij niet, dat gij, na ze geheel alleen gelezen te hebben.
bij u zelf tot de slotsom zijt gekomen, dat de aangehaalde
woorden onrecht doen aan hen, die nu onze leer van het berouw
voorstaan, terwijl men anders u zou hebben aangetoond, dat er
niets is, dat hun meer eer aandoet? Want welk een eer is het
niet voor onze paters, dat zij in een oogwenk hun gevoelen
overal zóó algemeen deden gelden, dat, de godgeleerden uitgeno-
men, er bijna niemand is, die zich verbeeldt, dat hetgeen wij
thans van het berouw leeren, niet ten allen tijde het eenig ge-
voelen der geloovigen is geweest! En wanneer gij nu, uit onze
paters zelven aantoont, dat vóór weinige jaren, dit gevoelen niet
vast stond,
wat doet gij dan anders dan aan onze jongste schrij-
-ocr page 177-
OVER DE VERSLAGENHEID.                                  143
vers al de eer toekennen van aan deze leer ingang te hebben ver-
schaft \'i En daarom heeft Diana, onze intieme vriend, gemeend
ons genoegen te doen met aan te duiden, langs welken weg
men er toe gekomen is. Hij doet dat p. 5. tr. 13, waar hij
zegt: Eertijd* beweerden de oude scholastieken, dat de verslagenheid
noodig was, zoodra men een doodzonde had bedreven: maar sedert
geloofde men er slechts toe verplicht te zijn op de feestdagen
, en
vervolgens wanneer een groote ramp het geheele volk bedreigde; en
volgens anderen was men verplicht er niet lang mee te wachten, wan-
neer men den dood voelde naderen. Maar onze paters Hnrtado en
Valdez hebben al deze meeningen uitnemend weerlegd, en aangetoond,
dat men er slechts toe verplicht was, wanneer men langs geen anderen
teeg absolutie kou verkrijgen, of in geval van sterven.
Doch, om u
den verwonderlijken voortgang van die leer te doen zien, zal
ik er bijvoegen, dat onze paters Pagundez, praec. 2. t. II,
ch. IV. n. 13; Granados, in 3 part. Conti-. 7. d. 4. sec. 4.
n. 17; en Escobar tr. 7. ex 4. n. 88, in de Praktijk volgens
onze Orde, hebben uitgemaakt: Bat de verslagenheid niet noodig
is, zelfs bij het sterven
, omdat, zeggen zij, indien de verslagenheid
met het sacrament bij het sterven niet voldoende was, hieruit zou vol-
gen , dat de verslagenheid niet voldoende was met het sacrament.
En
onze geleerde Hurtado, de Sacr. d. 9. aangehaald bij Diana, deel
5. tr. 4. miscell. r. 193 en bij Escobar, tr. 7. ex. 4. n. 91,
gaat nog verder, luister slechts: \'Is de spijt van te hebben ge-
zondigd alleen ontstaan uit het tijdelijk kwaad dal er uit voortvloeit
zóó als het verlies van gezondheid of geld voldoende? Men moet goed
onderscheiden. Indien men niet gelooft, dat dit kwaad door Gods
hand wordt beschikt
, is dit berouw niet voldoende; maar indien men
gelooft dat het gezonden wordt door God, gelijk inderdaad alle kwaad,
zegt Diana, uitgenomen de zonde van Hem komt, dan is dit berouw
voldoende.
Dit zegt Escobar in de Praktijk van onze orde. Onze
pater Francois Lamy is ook van hetzelfde gevoelen, tr. 8. disp.
3, n. 13."
»Gij verrast mij, mijn vader, want ik zie in die geheele ver-
slagenheid iets bloot natuurlijks, en zoo zou zich een zondaar
-ocr page 178-
144
TIENDE BRIEF.
de absolutie waardig kunnen maken zonder eenige bovenna-
tuurlijke genade. Maar nu is er niemand, die niet weet, dat
dit een ketterij is die door het concilie veroordeeld werd." —
»Ik zou ook zoo denken," zeide hij; »toch moet het niet zoo
zijn. Want onze paters van het college van Clermont hebben
in htm stellingen van 23 Mei en 6 Juni 1644, col. 4, n. 1 be-
weeid: »Dat het berouw heilig kan zijn en voldoende voor het
sacrament, ofschoon het niet bovennatuurlijk is." En in de thesis
van Aug. 1643: »Dat het bloot-natuurlijk berouw voldoende is
voor het Sacrament, mits het eerlijk gemeend zij: Ad sacramen-
tum sufftcit attritio natvralis, modo honesta.
Dit is alles wat men er
van zeggen kan, tenzij dat men er nog iets bij zou willen voe-
gen, dat uit deze beginselen gemakkelijk valt af te leiden: dat
namelijk het berouw zoo weinig noodig is voor het sacrament,
dat het er zelfs schadelijk voor zon wezen, aangezien het de
zonden zelf uitwischt en dus niets te doen overig laat voor het
sacrament. Dit zegt onze pater Yalentia die beroemde jezuïet
t. IV, disp. 7. q. 8. p. 4: Het berouw is volstrekt niet noodig
om liet hoofddoel van het Sacrament te bereiken, maar integendeel
het is er eerder een hinderpaal voor:
Imo obstat potius quominus
effectus seguatur. Men kan niets verlangen, dat meer ten gun-
ste is van het berouw." — »Ik geloof het wel, mijn vader;
maar vergun mij u mijn gevoelen te zeggen, en u te doen zien
tot welk uiterste deze leer leidt. Wanneer gij zegt, dat het be-
rouw, alleen voortkomend uit vrees voor straf met het sacrament
voldoende is om de zondaars te rechtvaardigen, volgt dan daar-
niet uit, dat men levenslang op die wijze zijn zonden kan uit-
wisschen, en alzoo behouden worden zonder ooit bij zijn leven
God te hebben lief gehad? En zouden uw paters dat durven
staande houden?"
»Ik zie wel," antwoordde de pater, »uit hetgeen gij me zegt,
dat gij de leer onzer paters betreffende de liefde tot God dient
te weten. Dit is het laatste en het belangrijkste stuk uit hun
zedeleer. Gij hadt het reeds kunnen opmaken uit de plaatsen
over het berouw, die ik heb aangehaald. Maar zie er hier over
-ocr page 179-
OVER DE LIEFDE TOT GOD.                                 . 145
Je liefde tot God, welke nog beter zijn; val mij dus niet in de
rede, want ook de volgorde er van is opmerkelijk. Hoor Esco-
bar, die de verschillende gevoelens van onze paters op dit punt
meedeelt in de «Praktijk der liefde tot God volgens onze orde,"
in tr. 1. ex. 2: n. 21. en tr. 5, ex. 4. n. 8, bij deze vraag:
«Wanneer moet men werkelijk liefde koesteren jegens God?
Suarez zegt, dat het genoeg is indien men lief heeft vóór den
doodstrijd, zonder eenigen tijd te bepalen; Vasquez, dat het in
den doodstrijd nog tijds genoeg is; anderen wanneer men den
doop ontvangt; weder anderen wanneer men tot berouw verplicht
wordt; nog anderen noemen de feestdagen. Maar onze pater
Castro Palao bestrijdt al die gevoelens en terecht, merito; Hur-
tado de Mendoza beweert, dat men er ieder jaar toe verplicht
is en dat men ons zeer zacht behandelt, wanneer men er ons
niet meermalen toe verplicht; maar onze pater Coninck gelooft,
dat men er alle drie of vier jaren toe gehouden is; Henriquez
spreekt van alle vijf jaren, en Filiutius zegt, dat het waar-
schijnlijk is, dat men er juist niet alle vijf jaren toe verplicht
kan zijn. En wanneer dan wel V Hij laat het over aan het oor-
deel der verstandigen." Ik hoorde die beuzeltaal, waarin het
ïnerfschelijk vernuft zoo onbeschaamd speelt met de liefde tot
God, stilzwijgend aan. »Maar," ging hij voort, »onze pater
Antoine Sirmond, die over deze moeielijkheid zegeviert in zijn
bewonderenswaardig boek over de Verdediging der deugd," waarin
hij fransch spreekt in Frankrijk,
zooals hij zegt, redeneert aldus in
het 2de tr. Sect. 1 p. 12, 13, 14 enz.: »l)e h. Thomas zegt, dat men
God lief moet hebben zoodra men \'t gebruik zijner rede ontvangt: dat
is wel wat al te vroeg. Scotus zegt, dat men het alle zondagen doen
moet
maar op welken grond? Anderen, wanneer men zwaar verzocht
wordt: gereis, indien er geen ander middel bestond, om deze verzoeking
te ontkomen. Scotus, wanneer men een weldaad van God ontvangt:
doch dan betaamt het Hem te danken. Anderen, bij het sterven, dat is
wel wat laat. Ik geloof ook niet, dat men het behoeft te doen telken
reize als men eenig sacrament ontvangt: het berouw bij de biecht is vol-
doende , als men in de gelegenheid is om te biechten. Suarez zegt, dat
10
-ocr page 180-
146                                           TIENDE BKIEF.
men er te eeniger tijd toe gehouden is, maar op welken tijd? Hij laat
liet aan wc oordeel over, hij weet er niets van. Wat nu deze geleerde
niet wist, weet ik niet wie het ici\'l weet"
Hij komt tot de slotsom,
dut inen strikt genomen, tot niets anders verplicht is, dan tot
het nakomen van de andere bevelen zonder eenige liefde voor
God, en zonder dat ons hart hem toebehoort, zoo het Hem maar
niet haat. Hij bewijst dit in zijn tweede verhandeling. Gij kunt
het boek overal opslaan, en vooral op bl. 16, 19, 24, 28, waar
hij deze woorden zegt: Als God ons beveelt Hem lief te hebben, i»
Hij er mei\' voldaan, dat wij Zijn overige geboden nakomen. Indien God
gezegd had: Ik zal u in \'t verderf storten, welke gehoorzaamheid ove-
rigens Gij mij ook bewijst, indien nw hart niet bovendien mij toekomt,
zou dan
, naar nw meening, die drangreden icel in overeenstemming zijn
met het doel, dat God heeft kunnen en moeten hebben ? Ons wordt
derhalve gelast, God lief te hebben door zijn wil te volbrengen, alsof
wij Hem waarlijk genegenheid toedroegen, alsof de drang der liefde er
ons toe bewoog. Indien dat werkelijk gebeurt, dès te beter; maar zoo
niet, zoo zullen wij toch niet ophouden zeer stipt te gehoorzamen aan
het gebod der liefde
, daar wij de werken hebben, in dier voege dat
(aanmerk de goedheid van God) het ons niet zoo zeer gelast wordt Hem
lief te hebben als wel Hem niet te haten.
»Op die wijze hebben onze paters de mensehen ontheven van de
zware verplichting om God werkelijk lief\' te hebben; en die leer is
zóó aanbevelenswaardig, dat onze paters Annat, Pintereau, Lemoine
en A. Sirmond zelf haar nadrukkelijk hebben verdedigd, toen ze werd
aangevallen. Gij kunt het zien uit hun antwoorden op de Zedekundige
Godgeleerdheid;
en het antwoord van pater Pintereau in het tweede
deel van den abt de Boisic, p. 53, stelt n in staat de waarde te be-
oordeelen van deze dispensatie naar den prijs, dien zij, zoo als hij
zegt, gekost heeft, welke het bloed is van Jezus Christus. Dit
is de kroon op deze leer. Gij ziet er uit, dat deze ontheffing
van de lastige verplichting om God lief te hebben, het voorrecht
is van de wet des evangelies boven de joodsche wet. »Hct is," zegt
hij, »natuurlijk, dat God in de bedeeling der genade des N. T.
de lastige en moeielijke verplichting ophief, welke onder de wet
-ocr page 181-
OVER DE LIEFDE TOT GOD.                                     147
van kracht was, om tot onze rechtvaardigmaking ons ganscke
hart aan IJem te geven, en dat Hij sacramenten heeft ingesteld,
om langs gemakkelijken weg het gebrek aan boete te vergoeden;
anders zouden de christenen die de kinderen zijn, thans minder
gemakkelijk de gunst verwerven van hun Vader dan de Joden,
die de slaven waren." »0 mijn vader," zeide ik, «daar is geen
geduld, dut gij niet aan een einde brengt, en zonder afschuw
kan men de dingen niet aanhooren, die ik daar verneem." »Het
is niet van mijzelf," zeide hij. — »Dat weet ik wel mijn vader,
maar gij hebt er geen afkeer van ; en wel verre van de schrij-
vers dezer stellingen te verfoeien koestert gij achting voor hen.
Vreest gij nu niet dat uw instemming u medeplichtig maakt aan
hun misdrijf? En weet gij niet, dat Paulus niet alleen hen den
dood schuldig keurt die het kwaad doen , maar ook hen, die een wei-
gevallen hebben in hen, die het doen ? Was het nog niet genoeg
den menschen zoo veel verboden dingen toegestaan te hebben door
de uitvluchten, die gij hebt weten te bedenken? Moest gij nu
ook nog de gelegenheid geven om de misdaden te bedrijven , welke
gij niet hebt kunnen verontschuldigen, door de gemakkelijke en
zekere wijze waarop gij hun er do absolutie voor aanbiedt, en door
met dit doel de macht der priesters te verbreken, dezen dwingend ,
om meer als slaven dan als rechters den hardnekkigsten zondaars de
absolutie te geven, zonder dat hun loven veranderd, zonder dat
eenig teeken van berouw gegeven wordt tenzij dan beloften, welke
honderdmaal geschonden zijn, zonder boete, indien zij haar niet
verrichten willen,
en zonder de verzoekingen tot zonde te mijden,
indien hun dat moeiel ijkheid berokkent?
»Maar men gaat nog verder, en de vrijheid, welke men geno-
men heeft om de heiligste regelen der christelijke betamelijkheid
omver te werpen, bereikt die hoogte, dat men de geheele wet
van God ondermijnt. Men schendt het groote gebod, waaraan de
geheele wet en de profeeten. hangen;
men tast de vroomheid in de
hartader aan; men neemt er den geest uit weg, die levend maakt;
men zegt, dat de liefde tot God niet noodig is tot zaligheid en
men gaat zelfs zoo ver van te beweren, dat deze ontheffing van
10*
-ocr page 182-
148                                            TIENDE BRIEF.
de verplichting om God lief te hebben, de bate is welke de wereld
trekt uit Christus komst op aarde. Dat is het toppunt van godde-
loosheid. De prijs van Jezus Christus bloed zal hierin bestaan, dat
wij nu zijn ontheven van de verplichting om God lief te hebben.
Vóór zijn menschwording was men verplicht God lief te hebben;
maar sinds God de wereld alzoo lief heeft gehad, dat Hij voor haar zijn
eengeboren Zoon heeft gegeven
, zal de wereld, door Hem vrijgekocht,
van de verplichting om Hem lief te hebben ontslagen zijn!
Vreemde theologie van onze dagen! Men durft het anathema op-
heffen , dat Paulus uitspreekt over hen, die den Heer Jezus niet
lief hellen!
Men maakt zich af van wat de H. Johannes zegt, dat
wie niet lief heeft in den dood blijft; en van wat Jezus Christus
zelf zegt, dat wie niet lief heeft zijn geboden niet bewaart! Aldus ver-
klaart men hen waardig, om eeuwig bij God te zijn, die God
hun leven lang niet hebben lief gehad. Ziedaar het toppunt van
ongerechtigheid. Open eindelijk eens de oogen, mijn vader! en
indien gij niet getroffen zijt geworden door de andere afdwalin-
gen van uw easuïsten, kan dan wat wij het laatst noemden door
zijn buitensporigheid u niet doen ontwaken? Ik wensch dit van
heeler harte voor n en voor al uw paters; en ik bid God, dat
Hij hen doe zien, hoe valsch het licht is dat hen geleid heeft tot
zulke beginselen, en dat Hij met zijn liefde hen vervulle, die
,van het gebod zijner liefde anderen durven ontslaan."
Na nog een poos in dien geest met hem gesproken te hebben,
verliet ik den pater, en ik acht het niet waarschijnlijk, dat ik
hem ooit weer bezoek; maar dat behoeft u niet te spijten; want
indien het noodig mocht zijn u nog meer van hun beginselen meê te
deelen, zoo heb ik boeken genoeg gelezen, om nu ongeveer even-
veel te kunnen zeggen van hun moraal, en misschien nog wel
meer van hun politiek, dan de pater zelf het gedaan zon hebben.
Inmiddels noem ik mij enz.
.
-ocr page 183-
OVER HET SPOTTEN\' MET BE DWALINGEN.                        149
ELFDE BRIEF.
GESCHREVEN- AAN DE EERWAARDE PATERS JEZUÏETEN.
Dat meu spottenderwijs belachelijke dwalingen mag weerleggen. Voorwaar-
den, waaronder uien dit doen mag: dat deze worden in acht geno-
meu door Montalte, en dat zulks niet is gedaan door de jezuïeteu.
Goddelooze snakerijen van den pater Limoiue en pater Garasse.
Parijs 18 Augustus 1656.
Eerwaarde Vaders!
Ik heb de brieven gelezen, die gij hebt uitgegeven tegen de
brieven, welke ik aan een mijner vrienden geschreven heb over uw
moraal. Een uwer grootste grieven is daar, dat ik over uw leer
niet ernstig genoeg gesproken heb. Deze aanklacht komt in al
uw geschrijf telkens terug en gij gaat zelfs zoo ver van te zeg-
gen: »dat ik heilige dingen bespottelijk heb gemaakt."
Dit verwijt, mijn vaders, is zoowel vreemd als onrechtvaardig;
want waar heb ik heilige dingen bespottelijk gemaakt? Gij wijst
vooral op »het Mohatra-contract en de geschiedenis van Jan van
Alba." Maar noemt gij dat heilige dingen ? Komt u de Mohatra zoo
eerbiedwaardig voor, dat het godslasterlijk is er niet met eer-
bied over te spreken? En de lessen van pater Bauny over
den diefstal 1) die Jan van Alba er toe brachten u zei ven
te bestelen, zijn zij zóó heilig, dat gij het recht hebt, ieder die
er mee spot, een goddelooze te noemen?
Hoe, mijn vaders! de bedenkselen van uw schrijvers zullen
door moeten gaan voor waarheden des geloofs; en men zal niet
spotten mogen met de woorden van Escobar, en de zoo fantasti-
sche en weinig christelijke uitspraken van andere schrijvers uit
uw midden, zonder dat men beschuldigd wordt van met den gods-
1) Povr Ie larciii , kan ook verdeeld worden: voor de diefstal.
-ocr page 184-
150                                             ELFDE BRIEF.
dienst te lachen? Hoe hebt gij een zoo weinig redelijke zaak zoo
dikwerf kunnen herhalen? Ducht gij niet, dat gij, nu gij mij
bestraft over het spotten met uw feilen, mij nieuwe stof geeft
om mij over u vroolijk te maken, en aanleiding om dit verwijt
tot u te doen wederkeeren, als ik bewijs, dat ik geen aanleiding
tot lachen ontleend heb dan aan hetgeen er belachelijks was in uw
geschriften, en dat ik, door met uw moraal den spotte drijven,
even ver verwijderd was van het spotten met heilige dingen,
als de leer van uw casuïsten is verwijderd van de heilige leer
des Evangelies? — Inderdaad, mijn vaders, er is een groot ver-
schil tusschen het lachen om den godsdienst, en het lachen om
hen, die hem ontheiligen door hun gedrochtelijke meeningen.
Het zon goddeloos zijn geen eerbied te tooneu voor de waarheden,
die Gods Geest heeft geopenbaard, maar het zou evenzeer godde-
loos zijn, de onwaarheden niet te verachten, welke de geest des
menschen er tegenover stelt.
Want mijn vaders, nu gij mij dwingt om dit onderwerp iets
meer van nabij te bezien, zoo bid ik u, wel in aanmerking te
nemen, dat evenveel liefde en eerbied als de christelijke waarheden
verdienen, evenveel verachting en haat de dwalingen waardig zijn,
die er tegen overstaan, omdat er in de waarheden van onzen gods-
dienst twee dingen zijn: een goddelijke schoonheid, die ze beminne-
ijjk maakt, en een heilige majesteit, die ze aanbiddelijk maakt; en
omdat er twee dingen zijn in de dwalingen: de goddeloosheid,
die ze afschuwelijk maakt, en de onbeschaamdheid, die ze be-
lachelijk maakt. En het is om die reden, dat de heiligen altijd
voor de waarheid een gevoel koesteren én van liefde én van ontzag,
en dat hun wijsheid als het evenwicht houdt tusschen de vrees,
die haar beginsel, en de liefde die haar doel is, gelijk zij om
dezelfde oorzaak jegens de dwaling haat en\' verachting koesteren,
en hun ijver wordt opgeroepen zoowel om met kracht de kwaad-
willigheid der goddeloozen af te weren, als om hun dwalingen
en dwaasheid te belachen.
Tracht dus, mijn vaders, de wereld niet diets te maken, dat
het beneden de waardigheid van een christen is, om dwalingen
-ocr page 185-
OVER HET SPOTTEN MET ])E DWALINGEN.                        151
te bespotten, daar het niet moeielijk valt om hun die het soms
niet weten te bewijzen, dat die praktijk geoorloofd is; dat zij
ook bij de kerkvaders wordt aangetroffen, dat zij wordt gewet-
tigd door de Schrift, het voorbeeld der grootste heiligen, ja
door dat van God-zelf.
Want zien wij niet, dat God al de zondaars te zamen haat en
veracht, zelfs in die mate dat in het uur van hnn dood, in dat
oogenblik , waarin hun toestand het treurigst en meest beklagens-
waard is, de goddelijke wijsheid spot en hoon voegt bij de wraak
en de gramschap, die hen veroordeelen zal tot de eeuwige straffen:
»Ik zal in ulieder verderf lachen en spotten, wanneer uwe vreeze
komt." 1) En de heiligen door denzelfden Geest gedreven, zullen
ook dienovereenkomstig handelen, omdat, volgens David, wanneer
zij de vergelding der goddeloozen zullen zien, zij tegelijk zullen
beven en lachen: » En de rechtvaardigen zullen \'t zien en vreezen;
zij zullen over hem lachen" 2) En Job zegt eveneens: »En de
onschuldige bespotte hen." 3)
Maar het mag hierbij wel opgemerkt worden, dat men in de eerste
woorden, welke God tot den mensch gesproken heeft na den val, iets
spottends, ja volgens de kerkvaders, een snijdende ironie aantreft.
Want, nadat Adam had overtreden, in de hoop dat de duivel
hem nu gelijk zou maken aan God, blijkt het uit de Schrift,
dat God hem tot zijn straf onderwierp aan den dood, en na hem
in dien treurigen toestand, welk het gevolg was van zijn zonde,
gebracht te hebben, met hem spotte in deze woorden: »Ziet, nu
is de mensch geworden als onzer een" 4). Dit is »een bloedige
en pijnlijke ironie, waarmee God hem gevoelig wondde", volgens
Chrysostomus en de uitleggers. » Adam," zegt Rupertus, «verdiende
met deze ironie bespot te worden, en men deed hem zijn dwaas-
hoid, door deze ironische uitdrukking levendiger gevoelen dan
1)  Spreuken 1: 26.
2)   Ps. 52: 8.
3)  Job 22: 19.
4)  Gen. 3: 22.
-ocr page 186-
152                                            ELFDE BKIEF.
door een ernstige vermaning." En Hugo van St. Victor, voegt
na hetzelfde verklaard te hebben, er nog aan toe: »dat die ironie
verdiend was door zijn lichtgeloovigheid en deze soort van spot
een daad van gerechtigheid is, wanneer hij, tegen wien men ze
aanwendt, het verdiend heeft."
Gij ziet dus, mijn vaders, dat de spot somtijds zeer geschikt
is om de menschen te doen terugkeeren van hun dwalingen, en
dat hij dan een daad van gerechtigheid is; daar, gelijk Jeremia
zegt, »de daden van hen die dwalen belachelijk zijn, door haar
ijdelheid" 1). En het is zoo weinig goddeloosheid daarmee te lachen,
dat het veeleer een bewijs van goddelijke wijsheid heetenmag,
naar het woord van den H. Augustinus: » De wijzen lachen over de
dwazen, daar zij wijs zijn, niet door hun eigen wijsheid, maar
door die goddelijke wijsheid, welke lachen zal over den dood der
goddeloozen."
Ook de profeeten, die van Gods geest vervuld waren, hebben
zich van het wapen der spotternij bediend, zooals wij zien uit het
voorbeeld van Daniël en Elia. Zelfs in de redenen van Jezus
Christus treffen wij er voorbeelden van aan, en de H. Augustinus
merkt op , dat Hij, toen Hij Nicodemus wilde verootmoedigen, die
zich zeer bekwaam achtte in de kennis der wet, en opgeblazen
van hoogmoed was over zijn waardigheid van leeraar der Joden,
hem vernedert, en zijn waan neerslaat, door de verhevenheid
zijner vragen, en hem, als hij niet meer weet te antwoorden,
toeroept: Zijt gij een leeraar in Israël, en weet gij deze dingen
niet? Het is hetzelfde alsof Hij tot hem gezegd had: »Trotsche
leeraar, erken, dat gij niets weet!" De H. Chi-ysostomus en
de H. Cyrillus zeggen ook, dat hij verdiende aldus bespot te
worden.
Gij ziet hieruit, mijn vaders, dat, indien het heden soms ge-
beuren mocht, dat personen, die zich als meestors op wei-pen
tegenover de Christenen, gelijk Nicodemus en de farizeën tegen-
over de joden, en niet. kenden de beginselen van den godsdienst,
I) .Ter. 10: 15 volgen» de Vulgata.
-ocr page 187-
DWALINGEN DEK CASUÏ3TEX WAAUI) OM BELACHELIJK TE MAKEN\'. 153
en bijv. beweerden, dat men zalig kan worden zonder levenslang
God ooit te hebben lief gehad, dat men dan het voorbeeld van
Jezus Christus zou volgen, als men spotte met hun ijdelheid en
onwetendheid.
Ik meen, mijn vaders, genoeg voorbeelden te hebben aangevoerd
ten betooge, dat men niet handelt in strijd met het gedrag der
heiligen, als men zich vroolijk maakt over de dwalingen en ongerijmd-
heden der menschen, anders zou men de groote leeraars der Kerk
moeten berispen, die \'t ook gedaan hebben, zooals de H. Hiero-
nyinus in zijn brieven en in zijn geschriften tegen Jovinianus,
Vigilantius en de Pelagianen; Tertullianus in zijn apologie tegen
<le dwaasheden der afgodendienaars; de H. Augustinus tegen de
monniken van Afrika, die hij de Iiarigen noemt 1); de H. Irenaeus
tegen de Gnostieken, de H. Bernardus en de andere Kerkvaders,
die, navolgers der apostelen geweest zijnde, moeten nagevolgd
worden door de geloovigen van alle latere tijden, omdat zij ons,
wat men er ook tegen zegge, worden voorgesteld als het waar
model der christenen, zelfs voor dezen huidigen tijd.
Door hen na te volgen, heb ik dus gemeend niet te zondigen.
En daar ik vertrouw, dat ik haar voldoende gestaafd heb, zal ik over
deze zaak alleenlijk nog maar de uitnemende woorden vermelden
van Tertullianus, welke mijn goheele wijze van handelen recht-
vaardigen: »Wat ik gedaan heb was slechts een voorspel van den
eigenlijken strijd. Ik heb eerder de wonden aangetoond, welke men
u zou kunnen toebrengen, dan dat ik ze toegebracht heb. Zijn
er plaatsen, die u prikkelen tot een lach, wijt het aan de zaken
zelven, die er toe dwingen. Er zijn veel zaken die verdienen
aldus bespot en gehekeld te worden, daar men door ze ernstig
te bestrijden, ze te veel eer zou aandoen. De ijdelheid verdient
geen ander onthaal dan spot; alleen de waarheid mag eigenlijk
maar lachen, omdat zij blijde is; en zij mag zich vroolijk maken over
hare vijanden, daar zij zeker is van de overwinning. Alleenlijk
moet men er zich voor wachten, dat de spotternij laag wordt en
1) Comali, crinili, met verwijzing naar 1 Cor. II: 14.
-ocr page 188-
154
ELFDE BRIEF.
beneden de waardigheid der waarheid Maar onder dit voorbe-
houd, is het, wanneer men er zich met verstand van weet te
bedienen, plicht haar te gebruiken." Vindt gij niet, mijn
vaders, dat deze woorden bij ons onderwerp zeer wel passen ? »De
brieven die ik tot heden geschreven heb zijn slechts het voor-
spel van den eigenlijken strijd." Ik heb nog niets anders gedaan
dan een weinig geschertst, »en u eerder de wonden aangetoond , die
men u kan toebrengen, dan dat ik ze u werkelijk toebracht." Ik
heb uw woorden eenvoudig weergegeven, haast zonder eenige opmer-
king. »Werd men er door geprikkeld tot lachen — de onderwerpen
zelven dwongen daartoe." Want wat is meer geschikt, om de
lachlust op te wekken dan een zaak, zóó ernstig als de christe-
lijke zedeleer te zien opvullen met zulke ongerijmde verdichtselen
als de uwe? Men vat zulk een hoogen dunk op van die begin-
selen, waarvan men heeft gezegd » dat Jezus-Christus zelf ze heeft
geopenbaard aan de paters der Orde"; en wanneer men daar dan
leest, »dat een priester, die geld ontvangen heeft om de mis te
lezen, bovendien ook jiog geld kan aannemen van andere perso-
nen, en hun het gansche aandeel, dat hij aan het offer heeft, kan
toewijzen; dat een monnik niet in den ban wordt gedaan, als hij
zijn ordekleefl heeft afgelegd om te dansen, te stelen, of incog-
nito in slechte huizen te gaan; en dat men geacht wordt de mis
te hebben bjjgewoond, wanneer men vier vierde deelen der mis
tegelijk hoort van verschillende priesters;" wanneer men, zeg ik,
deze en andere soortgelijke uitspraken hoort, dan is het niet
mogelijk, dat de verbazing ons niet doet lachen, omdat niets
zoo zeer de lachlust opwekt als de onevenredigheid tusschen het-
geen men verwacht en hetgeen men ziet. En hoe zou men anders
het meerendeel dier onderwerpen behandeld kunnen hebben, daar
men, zooals ïertullianus zegt, »hun gezag bijzet door ze ernstig
te bestrijden?"
Hoe! moet men dan nog het gezag der Schrift en derOverle-
vering aanwenden, om te bewijzen, dat men zijn vijand verraderlijk
vermoordt, als men hem een degen in den rugstoot of uit een hinder-
laag hem treft; en dat men een prebende koopt, wanneer men
-ocr page 189-
DWALINGEN DER CASLÏSTEN WAAUÜ O.M ZE BELACHELIJK TE MAKEN. 155
geld geeft als een drangreden, om haai- zich te doen toewijzen ?
Er zijn dus zaken, die men moet verachten, en »die verdienen
bespot en belachen te worden." En wat deze oude schrijver verder
zegt »dat de ijdelheid niets anders verdient dan spot," en zijn
volgende woorden, het kan hier alles met even veel recht worden
toegepast en met een zoo overtuigende kracht, dat men er niet
meer aan twijfelen kan, of men mag over dwalingen lachen zon-
der te kort te doen aan de betamelijkheid.
En ik wil er bijvoegen, mijn vaders, dat men er ook om lachen
kan zonder aan de liefde te kort te doen, ofschoon ook dit een ver-
wijt is, dat in uw geschriften telkens wederkeert. De liefde toch
verplicht soms tot het lachen over de dwaasheden der menschen,
ten einde hen zelven te bewegen er om te lachen en ze te vlieden
naar dit woord van den H. Augustinus: »Lach hierover vol mede-
lijden , opdat gij \'t ook voor hen belachelijk en gevaarlijk maakt."
En dezelfde liefde maakt het soms ook tot plicht, om ze met
toorn af te slaan, naar dit andere woord van den H. Gregorius
Nazianzenus: »De geest der liefde en zachtheid heeft zijn opwcllin-
gen van verontwaardiging en van toorn." En »wie zou" zoo vraagt
de H. Augustinus , » wie zou durven zeggen , dat de waarheid weer-
loos moet blijven tegenover de leugen, en dat het aan de vijanden
vrijstaat de geloovigen te verschrikken door groote woorden, en
hen door geestige redenen te behagen; maar dat de katholieken
slechts moeten schrijven met een stroefheid, die de lezers in
slaap doet vallen?"
Ziet men niet, hoe uit deze gedragslijn zou moeten volgen,
dat men de buitensporigste en verderfelijkste dwalingen in de
kerk zou moeten toelaten, zonder dat het veroorloofd werd ze
met minachting te bespotten, uit vrees van beschuldigd te wor-
den dat men de betamelijkheid te nakomt, of ze met kracht en klem
te bestrijden, uit vrees voor de beschuldiging van liefdeloosheid ?
Hoe, mijn vaders, het zal u vrij staan te zeggen, »dat men
ienand mag doodslaan om een vuistslag of een beleediging te
voorkomen," en het zal niet geoorloofd zijn openlijk een openbare
dwaling te weerleggen, die tot zulke stellingen leidt ? Gij zult de
-ocr page 190-
156                                             ELFDE BRIEF.
vrijheid hebben om te zeggen, »dat een rechter inet eeu goed g#-
weten mag houden wat hij ontvangt als loon voor een onrechtvaar-
dig vonnis," zonder dat men de vrijheid zou hebben u tegen te
spreken ? Gij zult met machtiging en goedkeuring van uwe
doctoren laten drukken, »dat men zalig kan worden zonder God
ooit te hebben lief gehad", en gij zult hen den mond sluiten, die
de waarheid des geloofs willen verdedigen, door hun te zeggen,
dat zij door u aan te vallen, de broederlijke liefde schenden, en
de christelijke bescheidenheid door over uw stellingen te lachen V
Ik betwijfel het. mijn vaders, of er iemand is, wien gij dat hebt
leeren gelooven; maar indien er desniettemin mochten gevonden
worden, die er van ovei\'tuigd werden, en die geloofden, dat ik
tegen de liefde, aan u verschuldigd, heb gezondigd door uw
zedeleer aan te tasten, zoo wenschte ik wel, dat zij aandach-
tig nagingen waaruit dit gevoel bij hen ontspruit. Want al
beeldden zij zich in, dat het voortkomt uit een ijver. die ge-
ergerd wordt als hij den naaste ziet beschuldigen, zoo zon ik
toch hen bidden wèl te overwegen of het niet mogelijk ware,
dat het uit iets anders voorkwam, en of het zelfs niet vrij waar-
schijnlijk is, dat het voorkomt uit het geheim en voor ons zelven
dikwerf verborgen ongenoegen, dat de ongelukkige toestand onzes
harten nimmer nalaat op te wekken tegenover hen, die zich verzet-
ten tegen liet verslappen der zedeleer. En om hun een regel te
geven, die hun het ware beginsel in dezen bekend maakt, wilde ik
hen wel vragen, of zij, terwijl zij zich er over beklagen dat men
geestelijke heeren op die wijze heeft behandeld, of zij zich er nog
meer over beklagen , dat geestelijken op die wijze de waarheid be-
handeld hebben ? Indien zij niet alleen vertoornd zijn op de brieven,
maar nog meer over de beginselen die er in worden meOgedeeld,
zoo zal ik de mogelijkheid erkennen, dat hun weerzin voortspruit
uit eenigen, maar weinig verlichten ijver, en dan zal het hier
gezegde voldoende zijn om hen uit de duisternis te verlossen.
Maar indien zij alleen ontstoken zijn over de berispingen, en
niet over de zaken die werden berispt, inderdaad, mijn vaders,
dan zal ik mij niet laten weerhouden van hun te zeggen, dat
-ocr page 191-
DWALINGEN DER CASLÏSTEN WAARD OM ZE BELACHELIJK TE MAKEN. 157
zij zich grovelijk vergissen, en dat hun ijver zeer blind is.
Vreemde ijver, die toornt tegen hen, die openlijke misbruiken
aan \'t licht brengen, en niet tegen hen, die ze bedrijven. Welk
een zonderlinge liefde, die zich er aan ergert als zij openbare
dwalingen ziet bestrijden, en die zich niet ergert, als zij de ze-
deleer door die dwalingen ziet omver werpen. Indien deze per-
sonen gevaar liepen van vermoord te worden, zouden zij \'t dan
kwalijk nemen, indien men hen waarschuwde tegen de hinderlaag,
die men hun legt; en zouden zij in plaats van een anderen weg
in te slaan om \'t gevaar te ontkomen, er een genoegen in hebben
om zich te beklagen over de weinige liefde, die men toonde in
het aan \'t licht brengen van het misdadig voornemen der moor-
denaars V Zouden zij toornig worden, indien men hen waarschuwde
tegen het eten van vergiftigd vleesch, of tegen het reizen naar
een stad, waar de pest was losgebroken?
Van waar komt het dan, dat zij spreken van gebrek aan liefde,
wanneer men stellingen aan \'t licht brengt die schadelijk zijn
voor den godsdienst en dat zij omgekeerd gelooven, dat men aan
de liefde te kort zou doen, indien men hun niet meedeelde wat
gevaarlijk is voor hun gezondheid en hun leven, indien het niet dit
is, dat de liefde voor hun leven hen alles gunstig doet opnemen
wat hun leven kan bewaren, terwijl de onverschilligheid die zij
koesteren voor de waarheid, maakt dat zij niet alleen haar niet
helpen verdedigen, maar zelfs met weerzin elke poging gadeslaan
om de leugen te vernietigen.
Laat hen dus voor God overwegen, hoe schandelijk en verder-
felijk voor de kerk de zedeleer is, welke uw casuïsten alom ver-
breiden ; hoe ergerlijk eii grenzenloos de losbandigheid is, welke
zij in de zeden invoereu; en hoe eigendunkelijk en hevig de hard-
nekkigheid is, waarmee gij haar verdedigt. En als zij niet meenen,
dat het tijd is om zich tegen dergelijke ongeregeldheden te verzetten,
is hun verblindheid evenzeer te beklagen als de uwe, mijn vaders,
omdat én gij én zij denzelfden grond hebt om het woord van den
H. Augustinus te duchten naar aanleiding van des Heeren woord:
>Wee den blinden leidsliedeu! Wee den blinden, die geleid worden!"
-ocr page 192-
158
ELFDE BRIEF.
Maar opdat gij niet langer aanleiding hebben mocht om die in-
drukken aan anderen meö te deelen, noch ze zei ven te behouden,
zal ik u derhalve zeggen , mijn vaders, [en het spijt me dat gij mij
dwingt u te zeggen, wat ik van u eigenlijk moest loeren] welke
kenmerken de kerkvaders ons aan de hand hebben gedaan om te
beoordeelen, of de berispingen voortkomen uit een geest van vroom-
heid en liefde, dan wel uit een geest van goddeloosheid en haat.
De eerste dier regels is dat de geest van vroomheid altijd
dringt om te spreken met waarheid en oprechtheid, terwijl haat
en nijd zich bedienen.van leugen en laster: Splendentia et vehe-
menüa, sed rebus veris,
zegt de H. Augustinus de Doctr. C\'hr. L. IV,
c. XXVIII. Wie zich van de leugen bedient handelt door den
geest des duivels. Er is geen besturing van de intentie, die
de laster kan rechtvaardigen; en wanneer het ook de bekeering
gold der geheele aarde, zou het nog niet geoorloofd zijn onschul-
dige personen zwart te maken; omdat men niet het geringste
kwaad mag doen, ten einde daaruit het grootere goed te doen voort-
komen , en, » omdat de waarheid Gods de leugen niet noodig heeft"
volgens de Schrift 1). »Het is de plicht van de verdedigers der
waarheid," zegt de H. Hilarius, Cont. Const. »om slechts ware dingen
in \'t midden te brengen." En ik kan dan ook, mijn vaders, voor
God getuigen, dat ik niets meer verfoei dan de waarheid in
\'t geringste te krenken, en dat ik altijd zorgvuldig mij gewacht
heb niet alleen voor het vervalsehen, wat afschuwelijk zou zijn,
maar ook voor het verdraaien of wijzigen van \'t geringste der
door mij aangehaalde woorden. En indien ik mij hier bedienen
mag van de woorden van denzelfden H. Hilarius, zou ik ook met
hem kunnen zeggen: »Indien wij onwaai\'heid spreken, mogen onze
redenen voor eerloos gehouden worden; maar indien wij bewijzen
dat hetgeen wij zeggen, openbaar en aan ieder bekend is, dan
zondigen wij niet tegen de apostolische bescheidenheid en vrijheid
met ze te berispen."
Maar het is niet genoeg, mijn vaders, slechts ware dingen te
1) Job 13: 7.
-ocr page 193-
DWALINGEN\' DER CASUÏ3TEN\' WAARD OM ZE BELACHELIJK TE MAKEN\'. 159
/eggen, men moet ook niet alle dingen zeggen, die waar zijn,
omdat men alleen diegenen mag meededen, welker mededeeling
nuttig is, en niet degenen, die slechts zouden kunnen kwetsen
zonder eenig nut aan te brengen. En terwijl de eerste regel is,
dat men spreke overeenkomstig de waarheid, zoo dringt de tweede
op bescheidenheid aan. »De goddeloozen," zegt de H. Augustinus
Ep. VIII, «vervolgen de vromen gedreven door de verblinding
van de hartstocht die hen bezielt; terwijl de vromen de godde-
loozen vervolgen met een wijze bescheidenheid: evenals de heel-
kundigen goed zien wat zij wegsnijden, terwijl de moordenaars
er niet op letten waar zij hun offer treffen." Gij weet wel, mijn
vaders, dat ik niet die stellingen uwer schrijvers heb meege-
deeld, welke u het meest konden krenken, ofschoon ik \'t had kun-
nen doen, zelfs zonder tegen de bescheidenheid te zondigen, even
min als de geleerde en zeer katholieke mannen, mijn vaders ,
die het vroeger ook hebben gedaan; on allen die uw schrijvers
gelezen hebben, weten even goed als gij, hoe ik u hierin heb
gespaard; behalve nog dat ik op geenerlei wijs heb gesproken
tegen hetgeen een ieder uwer afzonderlijk aangaat; en het zou
mij leed doen, indien ik geheime en persoonlijke overtredingen had
meegedeeld, al is het dat ik ze bewijzen kan. Want ik weet,
dat zulks een eigenschap is van haat en opgewondenheid, en
dat men het nooit moet doen, of er moet iets wezen, dat het
dringend noodzakelijk maakt voor het welzijn der Kerk. Het blijkt
dus duidelijk, dat ik op geenerlei wijs tegen de bescheidenheid
gezondigd heb in hetgeen ik verplicht was over de beginselen uwer
zedeleer te schrijven, en dat gij eer grond hebt om mijn zelfbe-
dwang te prijzen dan u te beklagen over mijn onbescheidenheid.
De derde regel gebiedt, mijn vaders, dat wanneer men verplicht
is om iets in een eenigzins bespottelijk licht te stellen, de vroom-
heid eischt dit wapen slechts te keeren tegen de dwalingen en niet
tegen de heilige dingen; terwijl de geest van lichtzinnigen spot,
goddeloosheid en ketterij zich vroolijk maakt zelfs over het heiligste.
Ik heb mij op dit punt reeds genoeg gerechtvaardigd, en men
loopt geen gevaar zich aan deze zonde schuldig te maken, wan-
-ocr page 194-
160                                            ELFDE BRIEF.
neer men slechts te spreken heeft over de gevoelens van uw
schrijvers, welke ik heb meegedeeeld.
Eindelijk, mijn vaders, om van deze regels af te stappen, deel
ik u slechts dezen nog mode, die het begin en het einde van
alle andere is: de geest der liefde eischt, dat men in zijn hart
het behoud verlangt van hen tegen wie men spreekt, en dat men op
het oogenblik waarop men zijn bestraffingen richt tot de menschen,
zijn gebeden opzendt tot God. »Men moet altijd", zegt Augusti-
nus, Ep. V. »de liefde in het hart bewaren, zelfs dan als men ver-
plicht is om uitwendig dingen te doen, die den menschen hard
toeschijnen, en hen te treffen met een forsche maar weldoende hand;
hun behoud moet bij ons gaan boven hun tevredenheid over ons."
Ik geloof, mijn vaders, dat niets in mijn brieven bewijst, dat ik
jegens u die begeerte niet gekoesterd heb; en zoo eischt de liefde
van u om te gelooven, dat ik haar heb gekoesterd, wanneer gij
niets ziet, wat er meê strijdt. Het blijkt daar dus uit, dat gij
niet bewijzen kunt, dat ik tegen dezen regel heb gezondigd, noch
tegen eenigen anderen dien de liefde gebiedt in acht te nemen, en
daarom hebt gij niet het minste recht, om te zeggen, dat ik
mij aan haar, door wat ik deed, vergrepen heb.
Maar indien gij, mijn vaders, nu het genoegen wilt hebben
in weinig woorden een handelwijze te zien waarin tegen eiken
der genoemde regels gezondigd wordt, en die naar waarheid het
karakter vertoont van den geest der lichtvaardige spotternij, van
haat en nijd, zal ik er u voorbeelden van meCdeelen; en opdat
ik er levere, die u meer van nabij bekend en eigen zijn, zal ik
ze ontkenen aan uw eigen geschriften.
Want, om te beginnen met de onwaardige wijze, waarop uw
schrijvers spreken over de heilige dingen, hetzij bij hun scherts,
hetzij in hun galanteriën, hetzij in hun ernstige redenen, vindt
gij, dat menig lachvcrwekkend verhaal van uw pater Binet,
in zijn Ziekenirooxt zeer passend is voor het doel, dat hij zich
had voorgesteld om als een christen hen te troosten, die God
bedroeft? Zult gij volhouden, dat de zoo onheilige en coqnette
wijze, waarop nw pater Lemoine heeft gesproken van de vroom-
-ocr page 195-
DWALINGEN DER CA8UÏSTEN WAARD OM ZE BELACHELIJK TE MAKEN. 161
heid in zijn Gemakkelijke godsdienst meer geschikt is om ontzag
dan minachting in te boezemen voor het denkbeeld, dat hij vormt
van de christelijke deugd? Ademt zijn geheele boek Zedelijke schetsen
iets anders, zoo wel in \'t proza als in de verzen, dan een geest
vol ijdelheid en wereldsche beuzelingen? Is het overeen te bren-
gen met de waardigheid van een priester die Ode te maken,
welke heet: »Lof der schaamte, waarin bewezen wordt, dat alle
schoone dingen rood zijn of blozen kunnen?"
Hij vervaardigde dit stuk, ora een Dame, welke hij Delphine
noemt, er over te troosten, dat zij zoo dikwerf blozen moest.
Hij zegt daar in elk koepiet, dat sommige van de meest gezochte
dingen rood zijn, zoo als de rozen, de granaten, de mond, de
tong, en te midden van die lafheden, die een geestelijke onteeren,
ontziet hij zich niet ook een plaats in te ruimen voor die gelukkige
geesten, die voor God staan, en van wie de christenen slechts
met eerbied mogen spreken: »De cherubijnen, die heerlijke wezens,
samengesteld uit een hoofd en vleugelen, die God door zijn geest,
in gloed zet, en die Hij verlicht met zijn oogen, deze heldere
vliegende gezichtjens zijn altijd rood en gloeiend, hetzij door den
gloed van God of van hen zelven, en bij hun onderlinge vlammen
maken zij van het wuiven hunner vleugelen een waaier, om hun
hitte af te koelen; maar de blos blinkt op uw gelaat Delphine
te schooner, wanneer de schaamte op uw wangen zetelt, in purper
getooid als een koningin" enz.
Wat zegt gij er van, mijn vaders ? Die voorkeur aan den blos
van Delphine gegeven boven den gloed der geesten, wie slechts
de heiligste liefde ontvlamt; en de vergelijking van die inyste-
rieuse vleugelen met een waaier schijnt zij u ook niet zeer chris-
telrjk toe in een mond, die het aanbiddelijke lichaam van Jezus
Christus consacreert ? Ik weet wel, dat hij \'t alleen gezegd heeft
om »galant" te zijn en een glimlach af te dwingen, maar dit
heet ik spotten met heilige dingen. En is het niet waar, dat
hij, als hij voor \'t gericht kwam, gecensureerd verdiende te wor-
den, ofschoon hij, tot zijn verdediging deze redeneering hield
(welke zelf niet minder een censuur verdient,) welke gij vindt
11
-ocr page 196-
162
ELFDE BRIEF.
in het eerste Boek: »Dat de Sorbonne geen rechterlijke macht
uitoefent op den Parnassus, en dat de dwalingen aldaar begaan
noch aan de censuur, noch aan de inquisitie onderworpen zijn,"
alsof het niet even goed verboden ware te lasteren en goddeloos
te zijn in poëzie als in proza; maar men zou hiermee" toch ook
niet die andere zinsnede uit de voorrede van hetzelfde boek vrij-
waren: »Dat het nat der rivier, aan welker oever hij zijn ge-
dichten vervaardigd heeft zóó geschikt is, om dichters te vormen,
dat, wanneer men er wij water van maakte, het den demon van
de dichtkunst toch niet verdrijven zou;" evenmin als dezen volzin
van uw pater Garasse, in zijn Hoofdsom der hoofdwaarheden van
den godsdienst, bl. 649, waarin hij godslastering paart aan ket-
terij, door in dezer voege te spreken van het heilig mysterie der
menschwording: »De menschelijke persoonlijkheid is als \'t ware
ingeënt of te paard gezet op de persoonlijkheid van het Woord."
En die andere uitspraak van denzelfden schrijver, bl. 510, (om
van niet meerdere te gewagen) waarin hij naar aanleiding van
den naam Jezus die gewoonlijk door het teeken IH S wordt aange -
duid, zegt: »Dat sommigen er het kruis van hebben weggenomen,
om alleen de letters IH S te behouden, wat een verminkte Jezus is."
Op die wijze bespreekt gij onwaardiglijk de waarheden van
den godsdienst in strijd met den onschendbaren regel, die ons
gebiedt om er slechts met eerbied over te spreken; maar gij
zondigt niet minder tegen de wet, die ons gelast er slechts over
te spreken naar waarheid en met bescheidenheid. Wat is in
uw geschriften meer gewoon dan de laster? Zijn die van pater
Brisacier 1) oprecht? Spreekt hij waarheid, als hij (Dl. 4. p.
24 en 25) zegt, dat de nonnen van Port-Koyal de heiligen niet
aanroepen en geen beelden hebben in haar kerk? Zijn dat geen
moedwillige leugens, daar het tegendeel voor geheel Parijs zoo
klaar is als de dag ? En spreekt hij met bescheidenheid, wanneer
T) In 1619 op 16-jarigen leeftijd Jezuïet geworden, en vooral berucht door
zijn lasterlijk geschrift tegen de nonnen van Port-Koyal, dat in 1651 door den
aartsbisschop vau Parijs veroordeeld werd.
-ocr page 197-
OVER DE LASTERINGEN TEGEN PORT-ROYAL.                 163
bjj de reinheid lastert dezer jonkvrouwen, wier leven zoo rein is
en zoo streng, en ze noemt: «onboetvaardige, sacramenten-ver-
krachtende, avondmaal"verachtende, dwaze maagden, opgewonden,
calaganon, 1) razenden en alles wat gij maar wilt?" En schildert
hij ze niet zóó zwart af, door nog vele andere leugens, die hem
<le censuur deden beloopen van den vorigen aartsbisschop van Parijs ?
Wanneer hij de priesters, wier zeden onberispelijk zijn, in dezer
voege durft belasteren (Dl. 1. bl. 22): »Dat zij nieuwigheden in
de biecht invoeren, om de schoonen en de onschuldigen te ver-
schalken, en dat hij de afschuwelijke misdaden niet zou durven
noemen, welke zij bedrijven?" Is het niet een ondraaglijke onbe-
schaamdheid, om zulke zwarte leugens te verbreiden niet alleeu
zonder bewijs, maar zonder den minsten grond, zonder een schaduw
zelfs van schijn? Ik zal over deze zaak niets meer zeggen, en ik
hoop er bij een andere gelegenheid uitvoeriger op terug te komen,
want ik moet u hierover nog meer zeggen, maar wat ik nu
gezegd heb is toereikend, om u te doen zien, hoe zeer gij u
aan de waarheid en bescheidenheid beiden hebt vergrepen.
Maar misschien zal men zeggen, dat gij althans niet zondigt
tegen den laatsten regel, die voorschrijft dat men het behoud
bedoelen moet van hen, die men scheldt, en dat men u daarvan
niet kan beschuldigen zonder over het verborgene uwer harten te
oordeelen, dat alleen aan God bekend is. Het is evenwel zonder-
ling, mijn vaders, dat men toch eenigen grond heeft om er u
van te overtuigen; zonderling dat, daar uw haat tegen uw
tegenstanders zóó, hevig is geweest, dat gij hun eeuwig verderf
hebt gewenscht, uw verblindheid u er toe heeft gebracht zulk
een vreeselijken wensch uit te spreken; dat gij, wel verre van
in \'t verborgen hun behoud af te smeeken, openlijk gesmeekt
hebt om hun verderf; en dat gij, na dien ongelukkigen wensch
te hebben uitgesproken te Caen tot ergernis der geheele kerk,
de stoutheid hebt gehad te Parijs in uw gedrukte geschriften
zulk een duivelsch bestaan te verdedigen. Men kan niet erger
1) Naar Calaganus, den tegenstander der Jezuïeten.
11»
-ocr page 198-
164                                            ELFDE BRIEF.
tegen de vroomheid zondigen; met de heiligste dingen te spotten
en er onwaardig over te spreken, valschelijk en ergerlijk de maag-
den en de priesters te belasteren; en eindelijk hun verderf te
verlangen en daai\'om te bidden! Ik weet niet, mijn vaders, of
gij u niet schaamt; en hoe gij op de gedachte hebt kunnen ko-
men om mij gebrek aan liefde ten laste te leggen, mij, die slechts
met zoo veel waarheid en bedachtzame terughouding gesproken
heb, zonder van de afschuwelijke zonden tegen de liefde te ge-
wagen, welke gij zelf bediijft door zulke betreurenswaardige
onbedachtzaamheden.
Eindelijk, mijn vaders, besluit ik met een ander verwijt,
dat gij tot mij richt, hierin bestaande, dat er onder het groot
aantal van uwe meeningen, die ik mededeel sommigen zijn, die
men u reeds had tegengeworpen, waarom gij u er over beklaagt,
dat ik «tegenover u herhaal wat reeds gezegd was;" waarop ik
antwoord, dat dewijl gij er uw voordeel niet meO hebt gedaan,
dat men het u reeds gezegd heeft, ik het nu nog eens zeg: want
wat heeft het gebaat, dat geleerde doctoren en de geheele Uni-
versiteit u er in zoo veel geschriften over bestraft hebben ? Wat
deden uw paters Annat, Caussin, Pintereau en Lemoine in de
antwoorden, die zij gegeven hebben, wat anders dan hen met
beleedigingen overstelpen, die hun heilzame wenken hadden ge-
geven ? Hebt gij de verspreiding der boeken tegengegaan, waarin
deze verkeerde stellingen geleerd worden? Hebt gij de schrij-
vers er van bestraft? Zijt gij er omzichtiger door geworden? En
is het niet na dien tijd dat Escobar herhaaldelijk is gedrukt in
Frankrijk en Nederland, en dat uw paters Cellot, Bagot, Bauny,
Lamy, Lemoine en anderen, niet ophouden alle dagen dezelfde
dingen te zeggen, ja nieuwe dingen even onzedelijk als ooit te
voren? Beklaagt er u dus niet over, mijn vaders, niet dat ik
u stellingen voor de voeten heb geworpen, die gij niet hebt in-
getrokkcn noch dat ik nieuwe gevoelens u ten laste heb gelegd,
noch dat ik met allen te zamen den spot heb gedreven. Gij
behoeft ze slechts goed te bezien, om er uw oordeel en mijn
rechtvaardiging in te vinden. Wie zal, zonder lachen, de opinie
-ocr page 199-
OVER DE LASTERINGEN\' TEGEN PORT-ROYAL.                    165
van pater Bauny kunnen lezen over hem , die een schuur in brand
steekt; die van pater Cellot over het teruggeven; de bepaling
van Sanchez ten gunste van de waarzeggers; de manier, waarop
Hurtado de zonde uit het duel wegneemt door te zeggen, dat
men alsdan in het veld wandelt, terwijl men er iemand afwacht;
de hoffelijkheden van pater Bauny om den woeker te vermijden;
de wijze waarop de simonie wordt ontweken door een wending
der intentie, en die waarop de leugen gemeden wordt door nu
eens luide en dan zacht te spreken, om niet te gewagen van
nog zoo veel meeningen uwer grootste doctoren? Heb ik nog
meer noodig mijn vaders om mij te rechtvaardigen? En is er,
volgens Tertullianus, iets »dat de ijdelheid en onhoudbaarheid dezer
meeningen meer verdient dan spot?" Maar, mijn vaders, het
zedenbederf dat uw meeningen te weeg brengt, verdient nog
nader beschouwd te worden en wij mogen wel deze vraag doen
met denzelfden Tertullianus: ai Nat. 1. XI. c. XII. «Moeten wij
om hun dwaasheid lachen, of weenen om hun verblindheid."
Rideam vanitatem an exprohrem caecitatem? Ik geloof, mijn vaders,
dat men er om lachen en om weenen kan naar verkiezing. »Haec
tolerdbilirts vel ridentur vel fientur
," zegt de H. Augustinus cont.
Famtt
1. XX. c. VI. Erkent dan, dat er een tijd is om te lachen
en een tijd om te weenen, volgens het woord der Schrift. En
ik wensch mijn vaders, dat ik aan u niet het woord uit de Spreu-
ken 1) bewaarheid zal vinden: »Een wijs man met een dwaas
man zich in rechten begeven hebbende, hetzij dat hij beroerd is
of lacht, zoo is er toch geen rust."
P.S. Toen ik dezen brief voleindigd had, zag ik een geschrift dat
gij hebt in \'t licht gezonden, waarin gij mg vervalsching ten laste
legt van zes uwer stellingen, en van verstandhouding met de
ketters; ik hoop, dat gij in nevensgaande een nauwkeurig en in
weinig tij ds gegeven antwoord zult vinden , dat u, naar ik vertrouw,
de lust benemen zal om in deze wijze van beschuldigen te volharden.
1) H. 29: 9.
-ocr page 200-
166
TWAALFDE BRIEF.
TWAALFDE BRIEF.
Wederlegging van de spitsvondigheden der Jezuïeten betreffende het geven
van aalmoezen en de simonie.
9 September 1656.
Eerwaardige Vadert!
Ik stond op het punt u te schrijven naar aanleiding van de
beleedigingen, welke gij mij reeds geraimen tijd toevoegt in uw
geschriften, waarin gij mij noemt »een goddelooze, zot, niet-
weter, grappenmaker, vervalscher, lasteraar, bedrieger, ketter,
vermomde kalvinist, leerling van Du Moulin 1), bezeten door
een legioen duivels" en alles wat gij goed vindt. Ik wilde het
der wereld duidelijk maken, waarom gij mij op die wijze behan-
delt, want het zon mij grieven, indien men dat alles van mij
geloofde; en ik had mij voorgenomen u aan te klagen over uw
lasteren en over uw leugens, — toen ik uw antwoorden las,
waarin gij mij zelf daarvan beschuldigt. Gij hebt mij daardoor
genoodzaakt mijn plan te wijzigen, en toch zal ik het in zekeren
zin volvoeren, omdat ik hoojp, u door mijn zelfverdediging van
meer werkelijke bedriegerijen te overreden, dan gij er mij onware
te laste legt. Inderdaad, mijn vaders, de schijn is meer tegen
u dan tegen mij; want het is niet waarschijnlijk, dat ik, alleen
als ik ben, zonder kracht en zonder eenigen menschelijken steun
tegenover een zoo groot lichaam, slechts vertrouwend op de
waarheid en de oprechtheid, mij zou hebben blootgesteld aan het
verliezen van alles, door mij bloot te stellen aan \'t gevaar van
overtuigd te worden van bedrog. Het is niet moeielijk in kwes-
ties van feiten zoo als deze, elke vervalsching te ontdekken. Het
zou niet aan lieden ontbreken, om injj er van te beschuldigen,
1) De bekende hoog\'eeraar van Leijden en Sedan, volijverig in het bestrijden
van roomschen en arminianen (1568—1658).
-ocr page 201-
OVER HET GEVEN VAN AALMOEZEN NAAK VASQUEZ.            167
en recht zou hun niet geweigerd zijn. Maar gij, mijn vaders, verkeert
in geheel andere omstandigheden\', en gij kunt tegen taij zeggen,
wat gij goedvindt, zonder dat ik iemand heb bij wien ik daarover
klagen kan. Door dit verschil werd ik gedwongen uiterst behoed-
zaam te wezen, ook al wierd ik daartoe niet alreeds door andere
overwegingen geleid. Toch behandelt gij mij als een openbaren
lasteraar, en zoo dwingt gij mij, om mij te verweren: maar gij
weet wel, dat dit niet geschieden kan, zonder dat ik nogmaals
en nu nog meer onverholen uw zedekundige leeringen ontvouw
en aan \'t licht breng. Ik geloof niet, dat gij hier als goede
politici gehandeld hebt. De oorlog wordt nu gevoerd op uw ge-
bied en ten uwen koste; en ofschoon gij gemeend hebt dat, als
gij de kwesties wikkeldet in uw schoolsche termen, de antwoor-
den er op dan ook zoo lang, zoo duister en zoo splinterig zou-
den zijn, dat men er alle belangstelling in verliezen zou, zoo
moot ik u meedeelen, dat het waarschijnlijk zich anders gedra-
gen zal; want ik zal beproeven u zoo weinig mogelijk te verve-
len, als het met dit genre van schrijven bestaanbaar is. Uw
meeningen hebben iets bijzonder vermakelijks, dat iedereen vroolijk
maakt. Vergeet althans niet, dat gij mij dwingt tot deze ophel-
dering over te gaan , en laat ons zien, wie zich het best verdedigt.
De eerste vervalsching, die gij mij ten laste legt, betreft
»het gevoelen van Vasquez over \'t geven van aalmoezen." Vergunt
mij dus dit geschil duidelijk uiteen te zetten ten einde alle duis-
terheid uit onze woordenwisseling weg te nemen. Het is vrij-
wel bekend, mijn vaders, dat er naar den geest der kerk, twee
voorschriften zijn betreffende de aalmoezen, »het eene, om te
geven van zijn overvloed voor de gewone nooddruft der armen,
het andere, om te geven zelfs van hetgeen men zelf noodig heeft,
als er buitengewone nood is." Dit zegt Cajetanus, met den
H. Thomas: zoodat men, om de bedoeling van Vasquez om-
trent het geven van aalmoezen in \'t licht te stellen, moet aan-
toonen wat hij voorschrijft zoo wel omtrent het geven van zijn
overvloed, als omtrent hetgeen men moet afstaan van zijn
nooddruft.
-ocr page 202-
1(58
TWAALFDE BRIEF.
Het geven van zijn overvloed, (wat de meest gewone wijze
van hulpbetoon aan de armen is) wordt geheel afgeschaft door
dezen regel alleen De El. c. IV n. 14, dien ik in mijn brieven
heb vermeld: »Wat de lieden der wereld overleggen, om hun
stand te verbeteren en dien der hunnen wordt geen overvloed
geheeten. Men zal er dan ook nauwelijks vinden onder de lie-
den der wereld, of zelfs onder de koningen, die overvloed heb-
ben". Gij ziet hieruit, mijn vaders, dat, volgens deze definitie,
allen die eerzucht hebben geen overvloed zullen bezitten; en dat
dus voor de meeste lieden van de wereld het geven van aalmoe-
zen op die wijze heeft opgehouden. Maar al had men overvloed,
dan zou men er toch niet van behoeven te voorzien in algemeene
behoeften, volgens Vasquez, die zich verzet tegen hen, die de
rijken daartoe verplichten willen. Zie hier zijn woorden, C. 1.
d. 4. n. 32: »Corduba, zegt hij,. leert dat men, wanneer men
overvloed heeft, verplicht is er van te geven aan hen, die in
een gemeenlijk-voorkomenden nood verkeeren; althans een deel
er van te geven, meent hij, is plicht ten einde eenigermate het
gebod te vervullen; maar ik ben het Uier niet mee eens: sed haec
non placet; want wij hebben het tegendeel bewezen
tegenover Cajeta-
nus en Navarre." Derhalve is de verplichting tot die wijze van
aalmoezen uit te reiken geheel vervallen, althans naar het ge-
voelen van Vasquez.
Wat nu betreft het geven van hetgeen men zelf behoeft; en
waartoe men verplicht is in uiterste en dringende gevallen van
nood, zoo zult gij zien dat, ten gevolge van de voorwaarden,
die hij aan zulk een verplichting stelt, de rijkste inwoners van
Parijs er niet eenmaal in hun leven toe zullen gehouden zijn.
Ik zal er slechts twee van mededeelen; de een is: »dat men
wete, dat de arme niet zal geholpen worden door iemand anders:
haec intell\'ujo et caetera omnia, quando scio nullum alinm opem latu-
rum,"
ch. 1, n. 28. Wat zegt gij er van, mijn vaders? Zal
het vaak gebeuren te Parijs, waar zoo veel liefdadige menschen
wonen, dat men kan weten, dat er niemand zal worden aange-
troffen, om een arme te helpen, die tot ons kwam ? En toch,
-ocr page 203-
OVER HET GEVEN VAN AALMOEZEN NAAK VASQUEZ.            169
indien men die kennis niet bezit, zal men hem zonder hulp heen
kunnen zenden, volgens Vasquez. — De andere voorwaarde
is, dat de nood waarin de arme verkeert, van dien aard is »dat
hij bedreigd wordt met het verlies van zijn leven of van zijn
goeden naam," n. 24 en 26, wat wel zelden voorkomt; maar
wat de zeldzaamheid er van nog meer doet uitkomen is, wat
hij zegt n. 45, dat de arme die in dien toestand verkeert, waarin
hij zegt dat men verplicht is hem een aalmoes te geven, »den
rijke met een goed geweten mag bestelen." Derhalve moet dat
geval wel buitengewoon zijn, tenzij dan dat hij bedoelt, dat het
gewoonlijk geoorloofd zij te stelen. Na dus op die wijze de ver-
plichting te hebben opgeheven om aalmoezen te geven van zijn
overvloed, wat de grootste bron der liefdegaven is, verplicht hij
<lo rijken ook niet om den armen iets af te staan van hun nood-
druft, of den armen moet het ook vrij staan de rijken te beste-
len. Ziedaar de leer van Vasquez, waarheen gij uw lezers ver-
wijst tot hun stichting.
Nu kom ik tot uw »lasteringen." Gij wijdt allereerst breed
uit over de verplichting, welke Vasquez aan de geestelijken oplegt
om aalmoezen te geven; maar ik heb daarvan niet gesproken, en
zal er, als gij het goed vindt ook niet van spreken; wij hebben
daarover thans geen geschil. De leeken, over wie wij hier alleen
handelen, schijnt gij in den waan te willen brengen dat Vasquez
in de door ons aangehaalde plaats spreekt in den geest van Caje-
tanus, en niet zijn eigen gevoelen meedeelt; maar daar er niets
meer onwaar is en gij het ook niet met zoovele woorden hebt
gezegd, zoo wil ik voor uw eer gelooven, dat gij het niet hebt
willen zeggen.
Gij beklaagt u verder luide dat ik, na deze woorden van Vasquez
vermeld te hebben: »nauwelijks zullen er lieden van de wereld
ja zelfs koningen worden aangetroffen, die ooit overvloed hebben,
daaruit heb afgeleid, dat de rijken dus moeielijk kunnen verplicht
worden, om aalmoezen te geven van hun overvloed." Maar wat
is dan uw bedoeling, mijn vaders? Indien het waar is, dat de
rijken bijna nooit overvloed hebben, is het dan niet uitgemaakt,
-ocr page 204-
170
TWAALFDE BRIEF.
dat zij bijna nooit gehouden zijn van hun overvloed aalmoezen te
geven? Ik zou u een volledig bewijs hiervan leveren, indien niet
Diana, dien Vasquez zoo hoog schat, dat hij hem den pltenix der
geesten
noemt, dezelfde gevolgtrekking uit hetzelfde beginsel had
gemaakt; want, na deze stelling van Vasquez vermeld te hebben,
besluit hij er uit: »Dat het bij de vraag, of derijken gehouden
zijn om aalmoezen te geven van hun overvloed, al is het gevoelen»
dat er hen toe dwingt waarachtig, nooit of bijna nooit gebeuren
zou, dat hen tot iets in de praktijk verplichtte." Ik heb deze
redeneering slechts woord voor woord overgenomen. Maar wat
beteekent het dan, mijn vaders; wanneer Diana met instemming
de gevoelens van Vasquez vermeldt, ze waarschijnlijk vindt en
zeer gemakkelijk voor de rijken (zooals hij terzelfder plaatse zegt)
dan is hij noch een lasteraar noch een falsaris, en gij klaagt er niet
over, dat hij hem iets onwaars ten laste legt; terwijl ik, als ik
diezelfde gevoelens van Vasquez vermeld, maar zonder hem als een
phenix te behandelen, een bedrieger ben, een vervalscher, en een
die zijn meeningen verdraai. Gij zijt zeker, (en met reden) bang,
mijn vaders, dat het verschil in de wijze waarop zij die niet verschil-
len in het weergeven, maar alleen in de beoordeeling van uw leer,
de eigenlijke bedoelingen van uw gemoed ontdekken zal, en aan
\'t licht brengt, dat uw hoofddoel is om het krediet en den roem
van uw Orde te handhaven; omdat gij, daar uw inschikkelijke
theologie doorgaat voor een wijze toegeeflijkheid, hen niet ver-
loochent , die haar openbaar maken, maar hen integendeel prijst
als bevorderlijk aan uw bedoelingen. Doch wanneer men haar
voorstelt als een verderfelijke verzwakking der zedeleer, dan dwingt
u insgelijks het belang van uw Orde, om de gevoelens te verloo-
chenen, die u in de schatting der wereld kwaad doen, en zoo erkent
of loochent gij ze, niet om den wille der waarheid die nooit ver-
andert, maar naar de verschillende tijdsomstandigheden, in den
geest van dit woord van een onde: omnia pro tempore, nihil pro
veritate.
Let er wel op, mijn vaders j en opdat gij mij niet meer
zoudt kunnen beschuldigen van uit Vasquez\' beginsel iets te hebben
afgeleid, waartegen hij zelf zou zijn opgekomen, zoo weet, dat
-ocr page 205-
OVER HET GEVEN VAN AALMOEZEN NAAR VASQUEZ. 171
hij het er zelf uit heeft afgeleid, c. 1. n. 27: » Bezwaarlijk is
men verplicht aalmoezen te geven, wanneer men niet verplicht
is ze van iets anders dan van zijn overvloed te geven, naar
\'t gevoelen van Cajetanus, en ook naar mijn gevoelen , et ae-
cundum nodram."
Bekent dus, mijn vaders op grond ook van
Vasquez\' eigen getuigenis, dat ik zijn bedoeling getrouw heb
uitgedrukt; en ziet eens met hoe veel goede trouw gij hebt durven
zeggen: »dat indien men ging tot de bron, men met verbazing
zou zien, dat hij er juist het tegenovergestelde leert."
Eindelijk legt gij er op meer dan iets anders den nadruk op,
dat indien Vasquez al niet gelast dat de rijken geven zullen van
hun overvloed, hij dès te meer verlangt dat zij zullen geven
van hun nooddruft — maar gij hebt vergeten aan te geven al
die voorwaarden (ik heb ze vermeld) welke hij noodzakelijk acht,
eer hij van verplichting durft spreken, en welke haar in die mate
beperken, dat zij haar bijna geheellijk opheffen; en wel verre van
zijn gevoelen naar waarheid wéér te geven, zegt gij geheel in
\'t algemeen, dat hij de rijken zelfs gelast te geven wat zij eigenlijk
naar hun stand van noode hebben. Dat is echter te veel gezegd,
mijn vaders; het gebod van het evangelie eischt niet zoo veel;
het zou een nieuwe dwaling zijn, waarvan Vasquez verre ver-
wijderd is. Om zijn verregaande toegeeflijkheid te bedekken,
schrijft gij hem een overdreven gestrengheid toe, die hem beris-
pelijk zou maken, en daardoor verbeurt gij het vertrouwen van
zijn gevoelen naar waarheid weergegeven te hebben. Maar hij
verdient dit verwijt niet, na te hebben vastgesteld, zooals ik u
aantoonde, dat de rijken niet verplicht zijn, noch rechtens, noch
door de wet der liefde, om van hun overvloed te geven, en nog
minder van wat noodig is om in al de gewone behoeften dei-
armen te voorzien, en dat zij niet verplicht zijn van hun nood-
druft te geven dan in omstandigheden zóó zeldzaam, dat zij bijna
nooit zich voordoen.
Gij legt mij niets meer ten laste, zoodat ik nu nog slechts
heb aan te toonen, hoe valsch uw bewering is, dat Vasquez
strenger is dan Cajetanus, en dit zal mij niet moeielijk vallen,
-ocr page 206-
172
TWAALFDE BHIEF.
•laar die Kardinaal leert, »dat men rechtens niet verplicht is
om aalmoezen te geven van zijn overvloed, zelfs niet voor de
meest gewone behoeften der armen; omdat naar de leer der
kerkvaders, de rijken slechts uitdeelers zijn van hun overvloed,
dien zij kunnen geven aan die armen, die \'t noodig hebben."
Terwijl dei\'halve Diana zegt, dat de stellingen van Vasquez »wel
gemakkelijk en zeer aangenaam zullen zijn voor de rijken en voor
hun biechtvaders," verklaart deze kaï\'dinaal, die huu een derge-
lijken troost niet geven kan, De Eleeni. c. 6., »dat hij tot de
rijken niets te zeggen heeft dan deze woorden van Jezus Christus,
dat het lichter is, dat een kemel ga door het oog van een
naald, dan dat een rijke inga in het koninkrijk Gods, en tot hun
biechtvaders: Indien de blinde den blinde leidt, vallen zij beiden
in de gracht;" — zoo onafwijsbaar vond hij dezen plicht. De
kerkvaders en alle heiligen hebben er dan ook van gesproken als
een onloochenbare waarheid. »Er zijn twee gevallen," zegt de
H. Thomas, 2. 2. q. 118 art 4, ad. 2, »waarin men verplicht is
aalmoes te geven omdat de gerechtigheid het eischt, ex debito
legali:
het eene, wanneer de armen in gevaar zijn, het andere,
wanneer wij overtollige goederen bezitten. En q. 87, a. 1. ad 4:
»De derde tienden, welke de joden moesten deelen met de armen 1),
zijn in de nieuwe bedeeling nog vermeerderd, omdat Jezus
Christus wil, dat wij aan de armen niet €illeen het tiende deel
zullen geven, maar al onzen overvloed." 2) En toch vindt Vas-
quez het niet goed, dat men verplicht is zelfs een deel te geven;
zóó veel inschikkelijkheid heeft hij voor de rijken, zóó hard is
hij voor de armen, zóó in strijd met die liefdevolle gevoelens,
welke de woorden zacht vinden van den H. Gregorius, die der
wereld zoo hard toeschijnen: «Wanneer wij aan de armen geven
wat zij noodig hebben, geven wij hun niet zoozeer wat van ons
is als dat wij hun teruggeven, wat hun toekomt; en dit is
veeleer een plicht der billijkheid dan een werk der barmhartig-
heid." Reg. Past. p. 3. ad. 22.
1)   Deut. 14: 28 vv.
2)   Luk 11: 41.
-ocr page 207-
MEENINGEN DEK JEZUÏETEN OVER DE SIMONIE.                173
Op die wijze bevelen de heiligen de rijken aan om de aardsche
goederen te deelen met de armen, indien zij met hen eenmaal de
hemelsche goederen bee\'rven willen. En terwijl gij u beijvert om
in de menschen de eerzucht wakker te houden, die maakt, dat
men nooit iets overig houdt, en de gierigheid, die weigert te
geven ook als men dat zou kunnen, hebben de heiligen daaren-
tegen zich beijverd, om de menschen te bewegen, dat zij hetgeen
zij overhielden zouden geven, en hun te betoogen, dat zij veel
zouden hebben, indien zij het afmeten niet naar hun begeerlijk-
heid, welke geen grenzen kent, maar naar de vroomheid, die
vindingrijk is in het bezuinigen, ten einde het beoefenen der lief-
dadigheid zeer ver te kunnen uitstrekken. »Wij zullen," zegt
Augustinus, »veel overig houden, indien wij slechts met het
noodige voor ons voldaan zijn; maar indien wij de ijdele dingen
zoeken, zal niets ons bevredigen. Zoekt, mijn broeders, wat voor
het werk Gods (d. i. uw natuur) toereikend is, en niet wat uw
begeerlijkheid, welke het werk des duivels is, bevredigt; en
herinnert u dat de overvloed der rijken de nooddruft der armen
is." In Ps. 147.
Ik wenschte wel, mijn vaders, dat hetgeen ik u zeg niet
alleen voldoende ware om mij te rechtvaardigen, wat weinig zou
zijn, maar ook om u het verdorvene in de stellingen uwer
casuïsten te doen gevoelen en verafschuwen, opdat wij ons op-
rechtelijk konden vereenigen met de heilige voorschriften van
het Evangelie, waarnaar wij allen moeten geoordeeld worden.
Wat nu het tweede punt, de simonie betreft, voor dat ik op
de verwijten antwoord, welke gij mij doet, zal ik uw leer dien-
aangaande in \'t licht stellen. Daar gij u in de engte gedreven
voeldet aan de eene zijde door de voorschriften der kerk, welke
geduchte straften opleggen aan de bedrijvers van omkooperij, en
ter anderer zijde door zooveel personen, die dezen schandelijken
handel drijven, zoo hebt gij uw gewone handelwijze gevolgd,
welko hierin bestaat, dat gij den menschen toestaat wat zij ver-
langen , en aan God slechts woorden geeft en den uiterlijken schijn.
Want wat vragen zij die zich aan simonie schuldig maken, anders
-ocr page 208-
174
TWAALFDE BRIEF.
dan om geld voor het verleenen van kerkelijke ampten. En
ziet, juist dat hebt gij geen simonie genoemd. Maar omdat die
naam simonie toch blijven moest, en er iets moest zijn, waar-
aan hij kon verbonden worden, hebt gij daartoe een denkbeeldig
geval gekozen dat nooit in de gedachte komt van bedrijvers der
simonie, en hun ook tot niets nut zou zijn, om namelijk het geld
op zich zelf beschouwd even veel waard te achten als het gees-
telijk goed op zich zelf beschouwd: want bij wie zou \'t opkomen
om zulke onevenredige en verschillende zaken met elkander te
vergelijken? En inmiddels kan men, mits men deze metafysische
vergelijking niet make, zijn ampt vergeven aan een ander en er,
volgens uw schrijvers geld voor aannemen, zonder simonie te be-
drijven. Zoo speelt gij met den godsdienst, om den hartstocht der
menschen in te willigen; en ziet desniettemin eens met hoeveel
ernst uw pater Valentia zijn droomen meedeelt op de in mijn
brieven aangehaalde plaats, t. III. disp. 6, q. 16, pars 3, p. 2044:
»Men kan" zegt hij, «tijdelijk goed geven voor een geestelijk op
tweeërlei wijs: men kan het tijdelijke hooger schatten dan het
geestelijke en dat zou simonie wezen; maar men kan ook het
tijdelijke beschouwen als de drangreden en het middel, dat beweegt
om het geestelijke te geven, zonder dat men evenwel het tijdelijke
stelt boven het geestelijke, en dan is het geen simonie. De reden
hiervoor is, dat de simonie bestaat in het aannemen van een
tijdelijk goed als den juisten prijs van een geestelijk goed. In-
dien men derhalve het tijdelijke vraagt, ti petatur temporale, niet
als den prijs, maar als de drangreden, die er toe beweegt het
geestelijke te verleenen, zoo is dit geenszins simonie, zelfs niet
als men in het bezit van het tijdelijke zijn hoofddoel stelde: mimme
eril timonia
, etiamti temporale principaliter intendatur et expectetur."
En heeft niet uw groote Sanchez een soortgelijke openbaring ge-
had, vermeld bij Escobar, tr. 6, ex. 2. n. 40? Ziehier zijn
woorden: »Indien men tijdelijk goed geeft voor geestelijk goed,
niet als een prijs, maar als een drangreden, die den collator
beweegt, het te schenken, of als bewijs van erkentelijkheid»
indien men \'t reeds ontvangen heeft, is dat simonie? Sanchez
-ocr page 209-
MEEXINGEX DER JEZUÏETEN\' OVER DE SIMONIE.                 175
verzekert van neen. Opusc. t. II. 1. II. c. 3, d. 23. n. 7." Uw
theses van Caen van 1644 luiden: »Het is een waarschijnlijk
gevoelen, geleerd door verscheiden katholieken, dat het geen
simonie is tijdelijk goed te geven voor een geestelijk goed, wan-
neer men het maar niet geeft als koopprijs." En wat Tannerus
betreft, zie hier zijn gevoelen, overeenstemmend met dat van
Valentia dat u zal doen zien, met hoeveel onrecht gij u beklaagt,
over mijn beweren, dat het niet overeenkomt met dat van den
H. Thomas; immers erkent hij dit zelf op de plaats, die ik aan-
haalde in mijn brief: t. III. disp. 5, p. 1519: »Er is eigenlijk
en in werkelijkheid geen simonie, dan alleen wanneer men tijde-
lijk goed aanneemt als koopprijs voor geesteljjk goed, maar
indien men het aanneemt als een drangreden om het geestelijk
goed te geven, of als een blijk van erkentelijkheid er voor, dat
men het gaf, dan is dat geen simonie, althans niet voor de recht-
bank van \'t geweten!" En een weinig later: »Hetzelfde kan gezegd
worden, zelfs dan wanneer men het tijdelijke beschouwt als de hoofd-
zaak en het stelt boven het geestelijke; ofschoon de H. Thomas
en anderen het tegendeel schijnen te leeren, in zoo verre zij het
volstrektelijk simonie noemen een geestelijk goed te geven voor
tijdelijk goed, wanneer het eigenlijk om het tijdelijke te doen is."
Zietdaar mijn vaders, u bewezen, dat uw leer van de simonie
door uw beste schrijvers geleerd wordt, die elkander hierin zeer
getrouw volgen. Ik heb nu nog slechts op uw beschuldigingen
te antwoorden. Gij hebt niets gezegd over \'t gevoelen van
Valentia, en zoo blijft zijn leer ook na uw antwoord gehandhaafd.
Maar gij staat stil bij die van Tannerus, en gij zegt, dat hij
alleen heeft gezegd, dat dit geen simonie was »naar goddelijk recht",
en gij doet het voorkomen alsof ik uit die plaats de woorden:
naar goddelijk recht had weggelaten; maar dat was niet slim van u
mijn vaders, want die woorden: naar goddelijk recht kwamen in
die plaats nooit voor. Gij zegt daarna, dat Tannerus het be-
schouwt als simonie naar \'t positieve recht. Gij bedriegt u, mijn
vaders; hij heeft dit niet in \'t algemeen gezegd, maar met het oög
op bijzondere gevallen, in casibus a jure expressis, gelijk hij het
-ocr page 210-
176
TWAALFDE BRIEF.
te dezer plaatse zegt. En hij maakt hier een uitzondering op
hetgeen hij in \'t algemeen gezegd had in deze woorden: »dat
het voor \'t geweten geen simonie is;" wat in zich sluit, dat
het er ook geen is naar \'t positieve recht, indien gij althans
Tannerus voor niet zóó goddeloos verklaren wilt, van te bewe-
ren, dat simonie naar \'t positieve recht geen simonie is voor
\'t geweten. Maar gij gebruikt met opzet die woorden: »godde-
lijk recht, positief recht, natuurlijk recht, in- en uitwendige
rechtbank, gevallen in het recht genoemd, uitwendig vermoe-
den" , en andere weinig bekende termen, om in die duisternis
te ontsnappen , en uw dwalingen uit het oog te doen verdwijnen.
Toch zult gij niet ontsnappen, mijn vaders, door deze ijdele
spitsvindigheden; want ik zal u eenige zóó eenvoudige vragen
doen, dat zij niet vatbaar zijn voor het disünguo.
Ik vraag u dan, zonder te spreken van stellig recht, noch
van uitwendig vermoeden, noch van uitwendige rechtbank, of iemand
die een kerkelijke betrekking te vergeven heeft, zich volgens
uw schrijvers aan simonie schuldig maakt, wanneer hij een
betrekking die 4000 pond rente oplevert vergeeft voor 10,000
francs contant, niet als koopprijs voor de betrekking, maar als
iets, dat hem bewoog de betrekking te schenken ? Antwoordt
mij nu duidelijk, mijn vaders, wat is nu volgens uw schrijvers
de slotsom? Zal Tannerus niet met zoo vele woorden zeggen,
»dat het voor \'t geweten geen simonie is, omdat het geld hier niet
de prijs is voor het ampt, maar alleen het motief, dat tot de schen-
king er van bewoog ?" Zullen Valentia, uw stellingen van Caen,
Sanchez en Escobar niet eveneens verklaren: » dat het, om dezelfde
reden geen simonie" is ? En is er nog meer toe noodig om dezen
schenker van ampten vrij te spreken van simonie ? En zoudt gij
hem als daaraan schuldig durven behandelen in uw biechtstoelen,
onverschillig welk gevoelen gij er voor u zelf\' over koestert, daar
hij het recht zou hebben u den mond te sluiten, omdat hij heeft
gehandeld naar den raad van zoo vele gezag hebbende doctoren."
Bekent dan, dat zulk een man, volgens u, geen simonie bedrijft,
en verdedigt nu deze leer, indien gij zulks kunt.
-ocr page 211-
MEENINGEN DER JEZUÏETEN OVER DE SIMONIE.                177
Op die wijze, mijn vaders, moet men de kwesties behandelen
wil men ze duidelijk in plaats van ingewikkeld maken, hetzij
door termen aan de geleerden ontleend, of door de kwestie on-
vvaar voor te stellen, gelijk gij doet in uw laatste verwijt in
dezer voege: Tannerus, zegt gij, erkent althans dat zulk een
ruilhandel een groote zonde is; en gij verwijt mij, dat ik met boos
opzet deze bijzonderheid wegliet, welke hem, naar uw beweren,
geheel rechtvaardigt. Maar gij hebt, in meer dan één opzicht,
ongelijk. Want, volgens u is er op de plaats, waar ik er over
handelde, geen sprake van of daarin zonde stak, maar alleen of
er simonie gepleegd werd. Nu moeten wij die twee kwesties
wel uiteen houden: volgens u toch verplichten de zonden tot
niets anders dan tot een biecht, terwijl de simonie ook de ver-
plichting oplegt om te restitueeren; en daar zijn er zeker, die
dat verschil nog al groot vinden. Immers hebt gij middelen ge-
noeg weten te bedenken om de biecht te verlichten ; maar gij hebt
er geen gevonden om de restitutie aangenaam te maken. Ik
moet u bovendien nog zeggen, dat het geval door Tannerus als
zonde gestempeld, niet bloot hierin bestaat, dat men geestelijke
ampten schenkt voor tijdelijk goed, wat de eigenlijke beweegreden
tot de schenking is, maar hij voegt er nog bij: »dat men het
tijdelijke hooger schatte dan het geestelijke", wat dat denkbeeldige
geval is, waarvan wij gesproken hebben. En niet ten onrechte
spreekt hij hier van zonde, want men moet wel bijzonder slecht
of onnoozel zijn, om niet een zonde te willen ontwijken op zulk
een gemakkelijke wijze als hierin bestaat, dat men den prijs van
deze twee dingen met elkander niet vergelijkt, wanneer het ge-
oorloofd is het een te geven om het ander. Daar komt nog dit
bij: Valentia vraagt ter genoemde plaatse, of het zonde is een
kerkelijk ampt te vergeven voor tijdelijk goed, wat daartoe de
voorname drangreden is, en vermeldt de gevoelens van hen, die
ja zeggen, maar voegt er bij: Sed hoc non videtur mihi satis certum,
»dit komt mij voor niet heel zeker te zijn."
Doch sinds heeft uw pater Erade Bille, 1) professor in ge-
1) Hij dicteerde de hier door Pascal veroordeelde leer over de simonie, en
12
-ocr page 212-
178
TWAALFDE BRIEF.
wetensbezwaren te Caen, uitgemaakt, dat daarin geen zonde
steekt, want de waarschijnlijke meeningen worden »gaandeweg
rijper." Dit verklaart hij in zijn geschriften van 1644, waartegen
de Heer Dupré , doctor en professor te Caen, die schoone gedrukte
redevoering hield, welke genoeg bekend is. Want, ofschoon deze
pater Erada Bille erkent, dat de leer van Valentia, gevolgd
door pater Milhard en veroordeeld door de Sorbonne »in strijd
is met het algemeen gevoelen, verdacht in meer dan één opzicht
van simonie, en door \'t gerecht wierd gestraft, als men er iemand op
betrapte," zoo laat hij toch niet na te zeggen, dat het een waar-
schijnlijk gevoelen is; dat men dus zijn geweten daaromtrent
gerust kan stellen, en dat daarin noch simonie is noch zonde.
»Het is, zegt hij, een waarschijnlijk en door vele katholieke
doctoren geleerd gevoelen dat het geen simonie is, en geen
zonde,
om geld of eenig ander stoffelijk goed te geven voor
een geestelijke betrekking, hetzij als bewijs van erkentelijkheid,
hetzij als drangreden, zonder hetwelk de betrekking niet zou ge-
geven worden, mits men het maar niet geve als een prijs aan
de betrekking evenredig." Dat is alles wat men verlangen kan.
En op grond van al deze regelen ziet gij, mijn vaders, dat de
simonie zoo zeldzaam meer zal voorkomen, dat men er zelfs
Simon den toovenaar van zou kunnen vrijspreken, die den H. Geest
wilde koopen, waarin hij de type is van hen die geld geven voor
kerkelijke betrekkingen, en Gehazi, die het geld aannam vooreen
wonder, en daarin het beeld is van hen, die kerkelijke betrek-
kingen verkoopen. Want het is buiten kijf, dat, wanneer Simon,
in de Handelingen den apostelen geld aanbood om hun macht te ver-
krijgen,
hij zich niet van het woord koopen, of verkoopen, of prijs be-
diende, en niets anders deed dan geld aanbieden als een drang-
reden, om zich dat geestelijk goed te doen schenken. En daar dit,
volgens uw schrijvers geen simonie is, zou hij zich gevrijwaard
hebben tegen den vloek van Petrus, indien hij maar was onder-
beriep zich op het door de parijsche faculteit als zedeloos veroordeelde boek van
Milhard: La grande rjuide des eurét enz.
-ocr page 213-
MEENINGEN DER JEZUÏETEN OVEK DE SIMONIE.                179
richt geweest in uw leer. En deze onwetendheid deed Gehazi
ook veel schade, daar hij door Elisa geslagen werd met inelaatsch-
heid; want hij had het geld van den wonderbaar genezen Naaman
slechts aangenomen als blijk van erkentelijkheid, en niet als een
prijs evenredig aan de goddelijke kracht, die dit wonder gewerkt
had: en hij had dus Elisa kunnen verplichten hem te genezen,
op straffe van doodzonde, daar hij (Gehazi) immers slechts had
gehandeld naar den raad van zoovele geachte doctoren, en
in soortgelijke gevallen, uw biechtvaders verplicht zijn hun
boetelingen vrij te spreken, en hen te reinigen van de geestelijke
melaatschheid, van welke de lichamelijke slechts een beeld is.
Inderdaad, mijn vaders, het zou mij licht vallen u hier belachelijk
te maken; en ik weet niet, waarom gij u daaraan bloot stelt.
Want ik zou slechts uw andere gevoelens hier hebben te ver-
melden, als dat van Escobar in zijn Praktijk der simonie volgens
de orde van Jezus
tr. 6 ex. 2. n. 44: »Is het simonie, wanneer twee
monniken onderling deze afspraak maken: Geef mij uw stem bij
de keuze van een provinciaal, en ik zal u de mijne geven om
u prior te doen worden? Geenszins." En dat andere tr. 6. n. 14:
»Het is geen simonie , wanneer men zich een kerkelijke betrekking
laat geven door geld te beloven, wanneer men zich voorneemt
het geld niet te betalen ; want dan is het slechts een geveinsde
simonie, die evenmin waar is als onecht goud echt goud is."
Door deze gewetens-spitsvindigheden heeft hjj het middel gevonden
om, bedrog voegend bij de simonie, kerkelijke betrekkingen te
verwerven zonder geld en zonder simonie. Maar het lust mij
niet er nog meer van te zeggen, want het wordt tijd er aan te
denken mij te verdedigen tegen uw derde aantijging betreffende
de bankroetiers.
Zij is, mijn vaders, de grofste van allen. Gij beschuldigt mij,
dat ik Lessius een gevoelen heb toegedicht, dat ik niet zelf bij
hem heb aangetroffen, maar dat wordt aangehaald door Escobar,
in de plaats die ik uit hem overnam; en al ware het nu, dat
Lessius niet het gevoelen voorstond dat Escobar hem toedicht,
wat is dan onbillijker dan mjj daarover hard te vallen ? Wanneer
12»
-ocr page 214-
180                                        TWAALFDE BRIEF.
ik Lessius en uw andere schrijvers op eigen verantwoordelijkheid
aanhaal, dan ben ik verplicht daarvoor in te staan. Maar daar
Escobar de gevoelens van 24 uwer paters heeft bijeenverzameld, zoo-
vraag ik u, of ik voor iets anders heb in te staan, dan voor wat
ik van hem aanhaal, en of ik nu nog bovendien de citaten ver-
dedigen moet die hij zelf geeft in de plaatsen, welke ik aan hem
ontleende? Welnu, hierover hebben wij thans te handelen. Ik
heb in mijn brief deze plaats van Escobar tr. 3. ex. 2. n. 163
zeer getrouw vertaald, en gij zegt daarvan dan ook niets: »Kan
hij, die bankroet gaat, met een goed geweten, van zijn goederen
zoo veel achter houden als hij noodig heeft om fatsoenlijk te leven,
ne indecore vivat? Ik antwoord ja met Lessius, cum, Zessio assero
jjosse"
enz. Nu zegt gij, dat Lessius niet van dat gevoelen is. Maar
bedenkt wel, in welke moeielgkheid gij u nu wikkelt; want is hij wèl
van dit gevoelen dan zal men u bedriegers noemen, omdat gij het
tegendeel hebt verzekerd; en is hij het niet, dan moet Escobar
een bedrieger zijn; zoodat nu, onvermijdelijk, altijd een van uw
Orde zal blijken een bedrieger te wezen. Ziet toch eens, welk
een ergerlijk feit dat is! Ook kunt gij het gevolg van deze zaken
niet voorzien! Het komt u voor dat men de lieden slechts
beleedigingen heeft toe te voegen, maar gij bedenkt niet, op wie
ze terugvallen. Waarom maaktet gij Escobar met deze zwarigheid
niet bekend, voordat gij haar liet drukken? Hij zou haar zeker
hebben opgelost. Het is toch zoo bezwaarlijk niet berichten te
bekomen uit Valladolid, waar hij in volmaakten welstand leeft,
en zijn groote Tlteol. mor. in zes deelen voltooit, over welker
eerste deelen ik u bij gelegenheid wel eens wat zeggen wil. Men
heeft hem de tien eerste Brieven gezonden; 1) gij kondt hem uw
tegenwerping ook hebben gezonden, en ik ben er zeker van, dat
hij u wel zou hebben geantwoord; want hij heeft ongetwijfeld in
Lessius de plaats aangetroffen, waaraan hij het ne indecore vivat
heeft ontleend. Leest hem eens goed na, mijn vaders, en gij zult
1) Men verhaalt, dat het Escobar zeer veel genoegen deed te zien, dat hij
daarin zoo vaak geciteerd werd. Hij meende daardoor in waarde gerezen te zijn.
-ocr page 215-
MEENINGEN DER JEZUÏTEN OVER DE BANKROETIERS.           181
het er even goed als ik vinden L. II. e. XVI, n. 45: i>Idem
colligitur aperte ex juriöus citatis, maxime quoad ea bona quae post ces-
Monem acquirit
, de quibus is qui debitor est etiam ex delicto, potest
retinere quantum necessarium est, ut pro sua conditione
non indecore
vivat. Petes an leges id permittant de bonis, quae tempore instantis
cessionis habebat? lta videtnr colligi ex D. D.
Ik zal mij nu niet vermoeien met het betoog, dat Lessius,
om dezen regel te staven, misbruik maakte van de wet, welke
aan hen die bankroet gingen alleen toestaat het onmisbare om
te leven maar niet zoo veel, dat men er deftig van leven kan.
Het is genoeg Escobar tegenover zulk een beschuldiging te heb-
ben gerechtvaardigd; het is meer dan ik behoefde te doen. Maar
gij, mijn vaders, gij doet niet wat gij verplicht zijt; want het
is hier de zaak om te antwoorden op de plaats uit Escobar,
wiens beslissing hier zeer duidelijk is, daar zij noch met het
voorafgaande noch met het volgende samenhangen, en vervat
zijn in kleine artikelen, en daarom niet vatbaar voor uwe fijne
distincties. Ik heb de geheele plaats voor u aangehaald, welke
vergunt »aan hen, die bankroet gaan, van hun goederen,
hoe wel onrechtmatig verkregen, zoo veel terug te houden, dat
zij hun gezin er deftig van onderhouden kunnen," waarop ik, in
mijn Brieven, heb uitgeroepen: »Hoe, mijn vaders, op grond
van welke zonderlinge liefde wilt gij dat de goederen liever toe-
behooren aan hen, die ze oneerlijk verwierven dan aan de recht-
hebbende schuldeischers?" Hierop moet geantwoord worden; maar
dit brengt u in een droevige verlegenheid, welke gij vruchteloos
tracht te ontwijken door de kwestie te verdraaien, en andere
plaatsen uit Lessius aan te voeren, waarvan hier geen sprake
is. Ik vraag u dus, of deze regel van Escobar met een goed
geweten kan opgevolgd worden door hen, die bankroet gaan?
Geeft wel acht op hetgeen gij zeggen zult. "Want indien gij neen
zegt, wat moet er dan worden van uw leeraar, en uw leer van
de waarschijnlijkheid? En zegt gij ja, dan verwijs ik u naar het
Parlement. Ik laat u dus in deze ongelegenheid, mijn vaders;
want ik heb hier geen plaats om de volgende lastering te be-
-ocr page 216-
182
TWAALFDE BKIEF.
handelen betreffende het citaat uit Lessius over den doodslag;
ik bewaar dat voor het volgende schrijven, en het overige
voor later.
Ik zal echter geen woord spreken over de »Mededeelingen"
vol ergerlijke onwaarheden, waarmee gij elke beschuldiging be-
sluit: ik zal op dat alles antwoorden in den brief, waarin ik de
bron van uw lasteringen hoop aan te wijzen. Ik beklaag u, mijn
vaders, dat gij tot zulke middelen de toevlucht moet nemen.
De beleedigingen, welke gij mij toevoegt, zullen onze geschillen
niet uit den weg ruimen, en de bedreigingen , welke gij op zoo
velerlei wijze doet, zullen mij niet verhinderen mij te verdedigen.
Gij meent sterk en onstrafbaar te zijn, en ik meen de waarheid te
hebben en onschuldig te wezen. Het is een langdurige en zonder-
linge ooi\'log, waarin het geweld de waarheid tracht te onder-
drukken. Alle inspanning van het geweld kan de waarheid niet
verzwakken en strekt alleen, om haar nog hooger te doen rijzen.
Al het licht der waarheid vermag niets om het geweld tegen
te houden, en prikkelt het dès te meer. Als kracht zich keert
tegen kracht vernietigt de sterkste de zwakste: wanneer men
woorden stelt tegenover woorden, dan verslaan en verstrooien
zij, die waar en overtuigend zijn, degene die slechts ijdelheid
en leugen bevatten; maar het geweld en de waarheid vermogen
op elkander niets. Toch bewere men niet, dat beiden in kracht
daarom gelijk staan; want er bestaat dit zeer groot verschil,
dat het geweld slechts een korten loop heeft, welke door God is
beperkt, die de uitkomst doet strekken tot de eer der waarheid
welke het geweld aantast; terwijl de waarheid eeuwig blijft be-
staan, en eindelijk zegeviert over hare vijanden, omdat zij eeuwig
is en machtig als God zelf.
-ocr page 217-
LEER DER JEZUÏETEN OVER DEN MOORD.                    183
DERTIENDE BRIEF, l)
Overeenstemming tusschen de leer van Lessius over den moord en die van
Victoria. Hoe gemakkelijk het is van bespiegeling over te gaan tot de
praktijk. Waarom de jezuïeten zich bediend hebben van deze ijdele onder-
scheiding, en hoe ontoereikend zij is om hen te rechtvaardigen.
30 September 1656.
Eerwaarde Vaders!
Ik heb daar juist uw laatste geschrift gelezen, waarin gij uw
beschuldigingen tot het getal van twintig brengt en tevens verklaart,
dat gij met deze wijze van mij aan te klagen als uw eerste deel uit-
makend ophoudt, om thans over te gaan tot het tweede deel,
waarin gij een nieuwe manier zult aanwenden om u te verdedigen,
door aan te toonen dat er ook nog wel andere Casuïsten zijn dan
juist de uwe die evenzeer als gij de zedewet zeer trachten te
verzwakken. Ik zie derhalve nu, mijn vaders, tegen hoe veel be-
schuldigingen ik mij te verdedigen heb; en daar de vierde, waarbij
wij gebleven waren handelt over den moord, zal het zeer van pas
zijn, nu ik mij daar tegen verweer, tegelijk de lle, 13\', 14\', 15*,
16e, 17\' en 18" te behandelen, welke dezelfde strekking hebben.
Ik zal dus, in dezen brief, de waarheid handhaven van mijn
citaten tegen de vervalschingen welke gij mij toedicht; maar
aangezien gij in uw geschriften hebt durven zeggen, »dat de ge-
voelens van uw schrijvers over den moord overeenkomen met de
uitspraken der pausen en der kerkelijke wetten," zoo noodzaakt
gij mij om in een volgenden brief een bewering, die zoo on-
beschaamd en zoo beleedigend voor de kerk is, te weerleggen. Het
1) Reeds in zeer oude uitgaven van de Lettres volgt hier een „weerlegging
van het antwoord der Jezuïeten op den twaalfden brief." Nicolas deelt haar meê
in een aanhangsel. Ook wij raeenen dat zij, als niet van Pascal afkomstig hier
niet thuis behoort.
-ocr page 218-
184
DERTIENDE BRIEF.
is van belang aan te toonen, dat de kerk van uw verkeerde ge-
voelens niet weet, opdat de ketters van uw afdwalingen zich
niet bedienen om er gevolgen uit af te leiden, die de kerk ont-
eeren. En wanneer men aldus ter eener zijde uw verderfelijke
meeningen ziet, en ter anderer zijde do regelen van de kerk die
ze altijd hebben veroordeeld, zal men te gelijk vinden én wat men
moet vermijden én wat men moet volgen.
Uw vierde beschuldiging raakt een stelling betreffende den
moord, die ik, zoo als gij beweert, ten onrechte heb toegeschre-
ven aan Lessius. Zij luidt aldus: »Hij, die een oorvijg ontvangen
heeft mag op staanden voet zijn vijand vervolgen, zelfs met den
degen, niet om zich te wreken, maar om zijn eer te handhaven,"
Hierop zegt gij, dat dit een gevoelen is van den casuïst Victoria.
Maar hierover hadden wij geen geschil, want er is niets tegen
om te zeggen, dat het zoo wel van Victoria is als van Lessius,
omdat Lessius zelf zegt, dat het ook is van Navarre en van uw
pater Henriquez, die leeren, »dat hij die een oorvijg bekomen
heeft op staanden voet zijn man achtervolgen mag, en hem zoo
veel slagen geven, als hij tot herstel van zijn eer zal noodig
achten." Het is dus alleen de vraag, of Lessius dat gevoelen
ook voorstaat, even als zijn medebroeder. En daarom voegt gij er
ook aan toe: »Dat Lessius dit gevoelen alleen vermeldt om het
te weerleggen, en dat ik hem derhalve een meening toedicht,
welke hij slechts aanhaalt, om haar te bestrijden, wat de laagste
en voor een schrijver meest eerlooze handelwijze is, die men zich
ter wereld denken kan." Nu houd ik vol, mijn vaders, dat hij
haar alleen vermeldt om met haar in te stemmen. Dat is een
kwestie over een feit, welke niet moeielijk zal zijn uit te maken.
Laat ons dan zien, hoe gij bewijst wat gij zegt, en daarna zult
gij zien, hoe ik bewijs wat ik zeg.
Om aan te toonen, dat Lessius niet van dit gevoelen is, zegt gij,
dat hij de toepassing in de praktijk er van veroordeelt; en om dat te
bewijzen, deelt gij deze woorden mee (L. II. C. IX. n. 82). »Ik
veroordeel er de toepassing van." Ik geef u toe, dat men deze
woorden bij Lessius onder N°. 82 zoekende werkelijk vindt. Maar
-ocr page 219-
LEER DER JEZUÏETEN OVER DEN MOORD.                       185
wat zal men zeggen, mijn vaders, wanneer men dan ook ont-
dekt, dat hij te dier plaatse handelt over een geheel andere zaak,
dan waarover wij samen geschil hebben, en dat het gevoelen, welks
toepassing hij met de aangehaalde woorden veroordeelt, volstrekt
niet datgene is waarover tusschen ons verschil bestaat, maar iets dat
ar niets gemeens rn.eC heeft ? Om zich hiervan te overtuigen,
behoeft men slechts het boek te openen, waarheen gij verwijst,
want men ziet dan, hoe hij zijn betoog in dezer voege voortzet.
Hij handelt over de vraag, »of men iemand om een oorvijg dood
mag slaan" in N°. 79 en hij eindigt daarmee in N° 80, zonder
dat men in dit alles een woord van afkeuring aantreft. Na deze
kwestie te hebben afgehandeld, begint hij met N°. 81 een nieuwe
te bespreken: te weten, »of men iemand, die kwaad van ons ge-
sproken heeft mag dooden." En hierbij zegt hij, in N° 82 de
woorden, die gij hebt aangehaald: »Ik veroordeel er de toe-
passing van."
Is het dan niet een schande, mijn vaders, dat gij deze woor-
den ons durft voor de voeten te werpen, om te doen gelooven dat
Lessius het gevoelen veroordeelt, dat men wie ons een oorvijg gaf
mag dooden, en dat gij na slechts dit ééne bewijs te hebben bijge-
bracht, daarover luide jubelt en uitroept: »Verscheiden personen
van eer te Parijs hebben reeds deze grove vervalsching ontdekt
door Lessius zelf te lezen, en zij hebben daaruit geleerd, hoe
veel geloof men aan dezen lasteraar schenken kan?"
Hoe, mijn vaders, misbruikt gij aldus het vertrouwen, dat
deze mannen van oer in u stellen? Om hen te doen zien, dat
Lessius niet een zeker gevoelen voorstaat, opent gij voor hen
zijn boek op een plaats, waar hij geheel iets anders veroordeelt;
en daar deze mannen niet twijfelen aan uw goede trouw, en
er niet aan denken te onderzoeken of ter aangehaalder plaatse
werkelijk over de zaak in geschil gehandeld wordt, misleidt gij
alzoo hun goedgeloovigheid. Ik verklaar u, mijn vaders, dat
gij, om zulk een schandelijke leugen aan te durven, u verschuild
hebt achter uw leer der dubbelzinnigheden, en dat gij, met luide
item
deze plaats lezend, sac/ttkeu» gezegd hebt, dat daar over
-ocr page 220-
186
DEKTIENDE BRIEF.
iets anders werd gesproken. Maar ik wete niet, of die reden,
welke toereikend is om uw geweten gerust te stellen, wel vol-
doende zal wezen, om de rechtmatigste klacht tot zwijgen te
brengen, welke die menschen van eer tegen u zullen indienen,
wanneer zij zullen ontdekken dat gij hen op die wijze misleid hebt.
Belet hen dan ook terdegen, mijn paters, om mijn brie-
ven te lezen, daar dit het eenige middel is, dat u overblijft om
nog eenigen tijd uw krediet op te houden. Ik doe niet alzoo
met de uwen; ik zend ze aan al mijn vrienden; ik verlang, dat
iedereen ze leest; en ik geloof, dat wij allen gelijk hebben. Want
ziet eens, nadat gij deze vierde beschuldiging met zoo veel ge-
druisch hebt ingebracht, zult gij het deerlijk ontgelden moeten,
indien men te weten komt, dat gij daar de eene plaats hebt
ingeschoven voor de andere. Men zal natuurlijk hieruit aflei-
den, dat, indien gij gevonden hadt, wat gij verlangdet, op de
plaats, waar Lessius over dit onderwerp spreekt, dat gij het dan
niet elders hadt behoeven te zoeken; en dat gij er alleen daarom
de toevlucht toe genomen hebt omdat gij niets vondt, wat gij gebrui-
ken kondt. Gij wildet in Lessius aanwijzen wat gij vermeldt in
uw Beschuldiging p. 10. 1. 12: »Dat hij niet toestemt, dat dit
gevoelen in het afgetrokkene waarschijnlijk is;" en Lessius zegt
nadrukkelijk in zijn konkluzie, n. 80: »Het gevoelen, dat men
om een oorvijg iemand dooden mag, is in het afgetrokkene waar-
schijnlijk." Is dat niet woord voor woord het tegenovergestelde
van hetgeen gij zegt? En wie moet zich niet verbazen over de
onbeschaamdheid, waarmee gij met zoovele woorden het tegen-
deel van de werkelijke waarheid te voren brengt ? Terwijl gij,
uit uwe valschelijk te pas gebrachte woorden, besluit, dat Lessius
niet van dit gevoelen was, volgt er uit zijn eigenlijke woorden
zeer duidelijk , dat hij hetzelfde gevoelen voorstaat.
Ook wildet gij Lessius doen zeggen: »dat hij er de toepassing
van veroordeelt." Maar, gelijk ik reeds gezegd heb, er is te
dier plaatse geen woord van veroordeeling te lezen; doch dit
zegt hij: »Het schijnt, dat men er niet gemakkelijk de toepassing
van veroorloven mag: in praxi non videtur facile permittenda." Is
-ocr page 221-
LEER DER JEZUÏETEN OVER DEN MOORD.                    187
dit, mijn vaders, de taal van iemand, die een stelling veroor-
deelt
? Zoudt gij zeggen, dat men, in de praktijk niet gemakke-
kelijk
echtbreuk of bloedschandc moet veroorloven? Moet men
er, omgekeerd, niet uit afleiden, dat, aangezien Lessius niets
anders zegt dan dat de toepassing er van niet gemakkelijk moet
worden veroorloofd, zijn gevoelen is, dat deze toepassing som-
tijds, ofschoon zelden, moet worden toegestaan? En alsof
hij heeft willen leeren aan iedereen, wanneer men haar veroor-
loven moet, en aan beleedigde personen de bezwaren heeft wil-
len ontnemen, die hen te kwader ure konden verontrusten,
omdat zij niet wisten bij welke gelegenheden het hun vrij stond
iemand te dooden, zoo heeft hij zorg gedragen aan te geven,
wat zij vermijden moeten, om deze leer met een goed geweten
toe te passen. Luistert nu, mijn vaders: »Het schijnt, zegt hij,
dat men haar niet gemakkelijk moet vergunnen, wegens het
gevaar, dat men dan zou handelen uit haat, of uit wraakzucht,
of overdreven eergevoel, of er te veel moorden door veroorzaakt."
Het is dus duidelijk, dat deze doodslag volkomen vrij zal
staan in de praktijk, volgens Lessius, indien men zich voor deze
inconvenie\'nten slechts wacht, d. w. z. indien men het doen kan
zonder haat, zonder wraakzucht, en in omstandigheden, welke
geen groot aantal moorden na zich slepen. Wilt gij er een
voorbeeld van, mijn vaders? Ik zal er u een aanvoeren, dat
zeer onlangs is voorgevallen: het is de oorvijg te Compiègne \')•
Gij moet toestemmen, dat hij, die hem ontving, door zijn hou-
ding bij die gelegenheid bewees, dat hij niet toegaf aan opwel-
lingen van haat en wraak. Hij had nu slechts te zorgen, dat
hij geen aanleiding gaf tot een groot aantal moorden; en gij
weet, mijn vaders, dat zóó zelden jezuïeten aan de officieren
van het huis des konings een oorvijg geven, dat men er niet
voor behoefde te duchten dat één moord bij die gelegenheid er
1) De hofmeester des konings had op \'s konings last ter eere van Christina
van Zweden een feestmaal aangericht te Compiègne in het jezuïeten-college. Pater
Borin gaf toen den hofmeester vol woede een geduchten oorvijg.
-ocr page 222-
188
DERTIENDE BRIEF.
oen groot getal andere na zich zou hebben gesleept. Gij kunt
derhalve niet ontkennen, dat men met een goed geweten dien
jezuïet had kunnen dooden, en dat de beleedigde in dit geval
op hem de leer van Lessius had kunnen toepassen. En wellicht,
mijn vaders, zou hij \'t ook hebben gedaan, indien hij was opge-
leid op uw school, en van Escobar had geleerd »dat hij, die
een oorvijg heeft ontvangen, eerloos geacht wordt, totdat hij
dengene gedood heeft, die hem den oorvijg gaf." Maar gij hebt
grond om te gelooven , dat de lijnrecht tegenovergestelde beginselen,
welke hem zijn ingeprent door een pastoor, dien gij niet bijzon-
der bemint, in dat geval er niet weinig toe hebben bijgedragen,
om het leven van een jezuïet te redden.
Spreekt dus niet meer van die inconveniünten, welke men in zoo
velerlei omstandigheden kan vermijden, en buiten welke de dood-
slag veroorloofd is, volgens Lessius, zelfs in de praktijk. Dat
hebben uw schrijvers zelven toegegeven, die aangehaald worden
door Escobar in de Praktijk van de doodslag volgens uw orde, tr. 1.
ex. 7. n. 48: »Is het geoorloofd, zegt hij, dengene te dooden,
die ons een oorvijg gegeven heeft\'? Lessius zegt, dat zulks in
\'t afgetrokkene geoorloofd is, maar dat men het in de praktijk
niet moet aanraden, non consulendum in praxi, wegens het gevaar
voor haat of voor den staat gevaarlijke moorden, die er uit
zouden voort kunnen komen. Maar de anderen zijn van oordeel,
dat wanneer men deze hezioaren vermijdt, zulks in de praktijk geoor-
foo/d en zeker is
in praxi probabilem et tutam judicarunt Hen-
riquez," etc. Zie daar de wijze, waarop de gevoelens van liever-
lede opklimmen tot het toppunt van waarschijnlijkheid. Gij toch
hebt deze meening daartoe opgevoerd, door haar ten laatste, zon-
der eenig onderscheid te maken tusschen bespiegeling en prak-
trjk, te veroorloovcn, in deze woorden: »Het is geoorloofd,
om wanneer men een oorvijg ontvangen heeft, aanstonds zijn
degen te gebruiken , niet om zich te wreken, maar om zijn eer
te handhaven." Dat hebben uw paters geleerd te Cae\'n in
\'t jaar 1644, in hun openbare geschriften, welke de universiteit
aan het Parlement overleverde, toen zij er haar derde be-
-ocr page 223-
IN HET AFGETROKKENE IS DE MOOKD GEOORLOOFD.            189
zwaarschrift indiende tegen uw leer van den doodslag, zooals
blijkt uit bl. 339 van het boek, dat zij er toen van liet
drukken.
Houdt dus wel in het oog, mijn vaders, dat uw eigen schrij-
vers zelven dat ijdel onderscheid tusschen bespiegeling en praktijk
opheffen, waarmee reeds de universiteit den spot gedreven had,
en welks vinding een geheim is van uw politiek , dat men wel
doet met aan \'t licht te brengen. Want behalve dat het recht
begrip er van noodig is voor de 15dB, 16de, 17de en 18de be-
schuldiging, is het altijd dienstig van lieverlede de beginselen
van deze geheimzinnige politiek in het licht te stellen.
Toen gij begont gewetensvragen op een gunstige en gemakke-
lijke wijze »op te lossen," vondt gij er, waarin alleen de gods-
dienst betrokken was, zooals de vraagpunten betreffende het
berouw, de boete, de liefde tot God en al degenen, die alleen het
innerlijke des gewetens raken. Maar gij hebt er ook aangetroffen,
waarbij de staat evenzeer belang heeft als de godsdienst, bijv.
die betreffende den woeker, de bankroeten, den doodslag, en
andere dergelijken ; en ieder die ware liefde koestert voor de kerk ,
weet het, hoe gij bij tallooze gelegenheden, waarin gij slechts
den godsdienst te bestrijden hadt, haar wetten hebt omver ge-
worpen zonder voorbehoud, zonder onderscheid en zonder vrees,
zoo als blijkt uit uw zoo gewaagde gevoelens tegen de boete en
de liefde jegens God, omdat gij wist, dat het hier de plaats
niet is, waar God zichtbaar gericht doet. Maar in de kwesties,
waar de staat evenzeer in betrokken is als de godsdienst, deed het
ontzag dat gij hebt gehad voor het gerecht u besluiten, om uw
beslissing te splitsen en aangaande deze zaken twee vragen te stellen:
de eene, welke gij noemt afgetrokken, waarbij de misdrijven op hen
zelven beschouwd worden, zonder te letten op het belang van den
staat, maar alleen op de wet Gods die ze verbiedt, ze zonder aar-
zelen toestaat, en aldus de wet Gods omverwerpt, die ze veroor-
deelt; de andere, die gij de praktische noemt, waarin gij lettend op de
schade welke de staat daardoor beloopen zou, en op de aan-
wezigheid van de overheid, die voor de o\'penbare veiligheid
-ocr page 224-
190                                        DERTIENDE BRIEF.
waakt, niet altijd metterdaad vergunt die moorden en die mis-
drijven, welke gij in \'t afgetrokkene geoorloofd vindt om u daar-
door te dekken tegenover de rechters. Aldus antwoorden, om
iets te noemen, op de vraag: of het geoorloofd is iemand, die
u belastert te dooden ? uw schrijvers Filiutius, tr. 29. c. III.
n. 52; Reginaldus 1. XXI. c. V. n. 63 en de andere: »In \'t
afgetrokkene is dit geoorloofd, ex probabüi opinione licet: maar
ik keur de toepassing er van niet goed, van wege het groot
aantal moorden, dat er uit zou voortvloeien en nadeel doen aan
den staat, indien men alle lasteraars mocht dooden; en men zou
ook voor \'t gerecht gestraft worden, als men om deze oorzaak
een moord beging."
Zie hier een voorbeeld er van, hoe uw meeningen zich beginnen
voor te doen bij deze onderscheiding, en gij ondermijnt er slechts
den godsdienst door, zonder den staat eenigzins gevoelig te
kwetsen. Gij meent u hierdoor te kunnen redden. Want gij
verbeeldt u, dat het vertrouwen, dat gij in de kerk geniet, zal
verhinderen, dat men uw aanslagen tegen de waarheid zal straf-
fen; en dat de voorbehoedmiddelen, welke gij bijbrengt tegen het
lichtvaardig gebruik van deze vergunningen, u zullen vrijwaren
tegen de overheid , welke, als niet geroepen om in gewetenszaken
uitspraak te doen, eigenlijk slechts belang heeft bij de uitwen-
dige praktijk. Alzoo zou een meening, die veroordeeld zou wor-
den als zij praktisch heette, geheel straffeloos wezen als zij optrad
als een bloote bespiegeling, maar deze grondslag eenmaal gelegd .
zijnde, is het niet moeielijk er uw verdere stellingen op te bou- \'
wen. Er was een oneindige afstand tusschen Gods verbod om
dood te slaan en de afgetrokken vergunning om het wel te doen,
welke uwe schrijvers gaven. Maar hoe klein is de afstand tusschen
deze vergunning en de praktijk! Er blijft slechts over om aan
te toonen, dat hetgeen vrij staat in het afgetrokkene ook ge-
oorloofd is in de praktijk. Men zal naar gronden daarvoor niet
vruchteloos zoeken. Gij hebt er in moeielijker gevallen weten
te vinden. Wilt gij weten, mijn vaders, hoe men ze vindt?
Volgt slechts den raad van Escobar, die het nauwkeurig betoogt
-ocr page 225-
OVER DE POLITIEK DER JEZUÏETEN\'.                        191
in het eerste der zes deelen van zijn groote zedekundige theolo-
gie, waarvan ik gesproken heb, waarin hij geheel anders inge-
licht is dan in de Bloemlezing, welke hij gemaakt heeft uit uw 24
ouderlingen; want terwijl lijj daar van gevoelen is, dat er meenin-
gen konden zijn, in het afgetrokkene waarschijnlijk, maar niet
vaststaande in de praktijk, beweert hij later het tegenoverge-
stelde, en verdedigt het zeer wel in dit zijn laatste werk : zoo
neemt de leer der waarschijnlijkheid in \'t algemeen toe met den
tijd, even als ieder meening in \'t bijzonder. Hoort dan wat hij
zegt in praeloq. c. III n. 15: »Ik zie niet in, zegt hij, hoe het
zou kunnen zijn dat wat geoorloofd is in het afgetrokkene, zulks
niet zou wezen in de praktijk, daar hetgeen men doen mag in
de praktijk afhangt van wat men geoorloofd vindt in \'t afge-
trokkene, en deze beiden slechts van elkander verschillen in
zoo verre de een het gevolg is van het ander. Immers het na-
denken beslist over onze daden. Waaruit volgt, dat men met een
goed geweten in de praktijk af kan gaan op de meeningen die ons
nadenken waarschijnlijk maakt
, en op deze eerder nog dan op alle,
die men niet zoo grondig in \'t afgetrokkene getoetst heeft."
Inderdaad, mijn vaders, uw Escobar redeneert soms uitne-
mend. Er is trouwens zulk een nauw verband tusschen bespie-
geling en praktijk, dat, wanneer de eene wortel heeft geschoten,
gij geen bezwaar meer maakt, om de andere onverbloemd te ver-
oorloven.
Men heeft dat kunnen zien in de vergunning om iemand
wegens een vuistslag te dooden, welke vergunning van de bloote
bespiegeling door Lessius stoutelijk is gebracht tot een praktijk ,
die men niet gemakkelijk moet veroorloven, en van daar door Esco-
bar tot een gemakkelijke praktijk; van waar uw paters van Caën ze
gebracht hebben tot een volledige vergunning zonder onderscheid te
maken tusschen theorie en praktijk, gelijk u reeds gebleken is.
Zoo laat gij van lieverlede uwe meeningen aanwassen. Traden
zij plotseling op in al haar omvang, dan zouden zij afschuw
inboezemen; maar die langzame en onmerkbare voortgang ge-
went er de menschen zachtkens aan, en neemt het ergelijke er
-ocr page 226-
192
DERTIENDE BRIEF.
van weg. En op die wijze komt de vergunning van een dood-
slag, die én de kerk én de staat verfoeien, eerst de kerk binnen
en door de kerk komt zij in den staat.
Dezelfde voortgang van \'t gevoelen dat men iemand, die kwaad
van ons sprak, dooden mag, is ook waargenomen. Immers wordt
dit op dezelfde wijze vergund zonder dat eenige onderscheiding
wordt gemaakt.
Ik zou mij niet ophouden met u de plaatsen uit de geschriften
uwer paters over te nemen, indien dit niet noodig ware om een
einde te maken aan de beslistheid, waarmee gij tweemaal hebt
durven zeggen in uw vjjftiende lastering p. 26 en 30 »dat er geen
jezuïet is, die vergunt om wegens kwaadsprekerij iemand te dooden."
Wanneer gij dat zegt, mijn vaders, zoudt gij moeten verhinderen
dat ik het las, omdat ik er zoo gemakkelijk op kan antwoorden.
Want, behalve dat uw paters Reginaldus, Filiutius enz. het in
\'t afgetrokkene hebben vergund, gelijk ik reeds gezegd heb, en
het beginsel van Escobar u van daar zeker voert tot de praktijk,
moet ik u bovendien zeggen, dat gij verscheiden schrijvers hebt
gehad, die het met zoo vele woorden veroorloofd hebben, en
onder anderen pater Héreau in zijn openbare lessen die ten ge-
volge hadden, dat de koning hem iu uw huis in arrest nam ,
aangezien hij onder andere dwalingen geleerd had, «wanneer
iemand ons in bijzijn van menschen van eer voortgaat te beleedigen,
nadat wij hem aangemaand hebben om er mee\' te eindigen, staat
het ons vrij hem te dooden, niet in \'t openbaar, uit vrees voor
opspraak, maar in \'t geheim, sed dam."
Ik sprak u reedfc van pater Lamy, en \'t is u niet onbekend dat
zijn leer omtrent dit punt door de hoogeschool van Leuven in
1649 is veroordeeld.
En toch zijn er nog geen twee maanden verloopen, sinds uw
pater Des Bois te Rouaan die veroordeelde leer van pater Lamy
verdedigd heeft, en geleerd »dat het een monnik geoorloofd i«
de eer te verdedigen, die hij door zijn deugd verworven heeft,
zelfs door hem te doeden, die zijn goeden naam aanrandt: eiiam cum
morte invasoris."
Wat te dier stede zulk een ergernis verwekt
-ocr page 227-
VOORTGANG DER VERMOEDELIJKE MEEXINGEN.                 193
heeft, dat al de pastoors gemeenschappelijk hem \'t zwijgen hebben
opgelegd, en hem gedwongen hebben langs den kerkrechterlijken
weg, om zijn leer te herroepen. De zaak is nu onder behandoliug.
Wat zult gij hierop zeggen, mijn vaders? Hoe kunt gij met
dit alles voor oogen nog verklaren •» dat geen jezuïet van meening
is dat men iemand om oorzake van kwaadspreken mag dooden?"
Om u te overtuigen heeft men immers niets anders noodig dan \'t
gevoelen van uw paters zelven die gij aanhaalt, daar zij niet in \'t
afgetrokkene den doodslag verbieden, maar alleen de praktijk er
van »op grond van het nadeel dat er de staat door lijden zou." Want
ik moet u vragen, mijn vaders, of ons geschil wel over iets anders
loopt dan over de vraag, of gij \'t gebod Gods omver werpt, dat
den doodslag verbiedt. Het is de vraag niet, of gij den staat,
maar wel of gij den godsdienst hebt aangerand. Waartoe dient het
dan, in dit geschil, te komen betoogen, dat gij den staat hebt ontzien,
terwijl gij tegelijkertijd aantoont, dat gij den godsdienst verwoest
hebt, door (golijk gij deedt) te zeggen: p. 28 1. III, »dat de be-
doeling van Eeginaldus omtrent de vraag of men om kwaadsprekerij
iemand mag ombrengen, deze is, dat een partikulier het recht
heeft om zich op deze wijze te verdedigen, als men de zaak ge-
heel op zich zelf beschouwt." Ik verlang niets meer om u te be-
schamen dan deze belijdenis. »Een partikulier, zegt gij, heeft
het recht om zich op deze wijze te verdedigen," d. w. z. iemand
om kwaadsprekerij te dooden, »als men de zaak op zich zelf
beschouwt", en bijgevolg, mijn vaders, wordt Gods wet die
verbiedt te dooden, te niet gedaan door deze uitspraak.
En het baat u niet daarna te zeggen, gelijk gij doet, »dat dit
onwettig en misdadig is, zelfs volgens de wet Gods opgrond van
de doodslagen en wanorde, die er voor den staat uit zouden
voortvloeien, omdat men, naar Gods wil, verplicht is, het wei-
zijn van den staat te behartigen." Dat is hier de vraag niet.
Want twee wetten, mijn vaders, moeten in acht genomen worden:
de eene, die verbiedt te dooden, de andere die verbiedt den
staat afbreuk te doen. Reginaldus heeft misschien de wet, die
verbiedt den staat te benadeelen niet overtreden, maar zekerlijk
13
-ocr page 228-
194
DERTIENDE BRIEF.
heeft hij \'t gebod geschonden dat den doodslag verbiedt. En \'t
is hierover alleen, dat wij samen handelen. Bovendien hebben reeds
anderen onder uw paters, die den doodslag in de praktijk ver-
gunden , zoo wel den staat als den godsdienst ondermijnd. Maar
laat ons verder gaan, mijn vaders. Wij zien wel, dat gij bij
wijlen u verklaart tegen het benadeelen van den staat, en gij
zegt dat gij hiermee1 de wet Gods vervult, die u gebiedt den
staat te helpen steunen. Dat kan waar zijn, ofschoon het niet uitge-
maakt is; omdat gij hetzelfde zoudt kunnen doen uit bloote vrees
voor de rechters. Laat ons, bid ik n, onderzoeken uit welk
beginsel deze meening voortkomt.
Is het niet waar, mijn vaders, dat indien gij waarlijk Gods
eer bedoeldet, en de handhaving van zijn wet het eerste en
voornaamste doel van uw streven was, dat die eerbied overal zou
doorschemeren in al uw belangrijke decisies, en u noopen zou bij
elke gelegenheid het belang van den godsdienst in \'t oog te houden ?
Maar indien men integendeel ziet, dat gij bij zoo menige gelegenheid
de heiligste geboden Gods overtreedt, terwijl er niets te bestrijden
valt behalve de wet Gods; en dat gij, zelfs in de hier bedoelde
omstandigheden, Gods wet verkracht, die de bewuste handelin-
gen verbiedt als misdadig in zich zelven, en betuigt slechts
daarom haar toepassing te duchten, omdat gij de rechters vreest,
geeft gij dan geen grond voor het gevoelen, dat gij bij die
vreoze niet de oere Gods bedoelt; en dat het, bij al den schijn
van slechts zijn wet te handhaven die gelast den staat niet te bena-
deelen, het geschiedt niet om de wet zelf, maar om uw bedoe-
lingen te bereiken, gelijk ten allen tijde de minst godsdienstige
staatslieden hebben gedaan?
Hoe mijn vaders! zult gij ons zeggen, dat men alleenlijk de
wet Gods voor oogen houdend die den doodslag verbiedt, het
recht heeft om een kwaadspreker te dooden ? En meent gij, na
alzoo de eeuwige wet Gods geschonden te hebben, de ergernis weg
te nemen die gij veroorzaaktet, en ons te overtuigen van uw
ontzag voor God, door nu nog er bij te voegen, dat gij de
praktijk er van verbiedt om redenen van staatsbelang en uit
-ocr page 229-
195
0VEE DE POLITIEK DER JEZUÏETEN. \'
vrees voor de rechters? Verwekt gij daardoor integendeel geen
nieuwe ergernis? Niet door den eerbied dien gij hiermee voor
<le rechters betuigt, — want dit maak ik u niet tot een verwijt,
en gij spot er bovendien openlijk mee p. 29. Ik verwijt u niet
dat gij de rechters vreest, maar dat gij alleen de rechters vreest.
Dit keur ik in u af, dat gij God tot een minder streng
vijand van de misdaden maakt dan de merischen. Indien gij
zeidet dat men, naar menschelijke wetten, een kwaadspreker
mag dooden, maar niet op grond van Gods wet, dan zou zulks
minder on verdragelij k zijn; maar wanneer gij beweert, dat liet-
geen te slecht is om geduld te worden door de menschen on-
schuldig en recht is in de oogen van God, die de gerechtigheid
zelve is: wat doet gij dan anders, dan aan de geheele wereld
toonen, door deze met den geest der heiligen zoo strijdige omkee-
ring, dat gij stoutmoedig zijt tegenover God, en schroomvallig
tegenover de menschen? Indien gij opi-ecktelijk die moorden
hadt willen veroordeelen, zoudt gij Gods gebod, dat ze verbiedt, on-
aangetast hebben gelaten; en indien gij die moorden toch hadt
durven vergunnen, dan zoudt gij ze openlijk hebben veroorloofd,
ondanks de wetten van God en de menschen. Maar, daar gij
ze ongemerkt hebt willen vergunnen en de overheden die voor
de openbare veiligheid waken, hebt willen verschalken, zoo hebt
gij listiglijk gehandeld door uwe beginselen te splitsen, en ter
coner zijde te stellen, dat het in \'t afgetrokkene geoorloofd
is, iemand om kwaadsprekerij te dooden, (want men laat u de
zaken in \'t afgetrokkene onderzoeken) en door ter anderer zijde
deze op zich zelf staande stelling te opperen, »dat hetgeen in
afgetrokkene geoorloofd is zulks ook wel is in de praktijk."
Welk belang toch kan de staat hebben bij deze algemeene en
metafyzische stelling? En na op die wijze deze twee weinig
verdachte beginselen van eikanderen gescheiden te hebben, wordt
de waakzaamheid van den magistraat misleid, daar men slechts
die twee stellingen tot één behoeft te maken, om er uw bedoe-
ling uit af te leiden, dat men iemand in de praktijk mag ver-
moorden , alleen omda t hij kwaad van ons gesproken heeft.
13*
-ocr page 230-
196
DERTIENDE BRIEF.
Want ook dit, mijn vaders, is een der spitsvinnigste handig-
heden uwer politiek, dat gij in uw geschriften de stellingen
splitst, welke gij in uwe raadgevingen bijeen voegt. Op die
wijze hebt gij ook uw leer over de waarschijnlijkheid, welke ik
dikwijls in \'t licht gesteld heb, afzonderlijk ontwikkeld. En na
eenmaal dat algemeen beginsel vast gesteld te hebben, oppert
gij geheel op zich zelf dingen, die, al kunnen zij in zich zelf
onschuldig zijn, afschuwelijk worden /.oodra men ze vastknoopt
aan dit verderfelijk beginsel.
Ik haal tot een bewijs hiervoor aan, wat gij hebt gezegd op
bl. 11 van uw lasteringen, en waarop een antwoord van mij vereischt
wordt: «verscheiden beroemde godgeleerden meenen, dat men
iemand die ons een slag in \'t aangezicht gaf, mag doodslaan."
Het staat vast, mijn vaders, dat indien iemand, die niet aan
de waarschijnlijkheids-leer gelooft dit gezegd had, er niets tegen
in te brengen zou zijn, omdat men eenvoudig een feit meödeelde,
waaruit verder niets viel af te leiden.
Maar gij, mijn vaders, en allen die de gevaarlijke leer
voorstaan: »dat alles wat beroemde schrijvers goedkeuren waar-
schijnlijk is en geoorloofd voor \'t geweten," wanneer yij daaraan
toevoegt, »dat verscheiden beroemde schrijvers meenen, dat men
iemand om een oorvijg mag doodslaan," — wat doet gij anders,
dan allen christenen den dolk in handen geven, om hén te
dooden, door wie ze beleedigd werden, terwijl gij hun betuigt,
dat zij zulks kunnen doen met een goed geweten, daar zij hierin
slechts de meening volgen van zooveel gezag hebbende schrij-
vers? — Welk een afschuwelijke taal, die, terwijl zij zegt dat
zekere schrijvers een verdoemelijke meening voorstaan, tegelijker-
tijd een uitspraak is ten gunste van diezelfde verdoemelijke
meening, en die elks geweten vergunt wat zij voorgeeft slechts
te vermelden! Men verstaat, mijn vaders, die taal uwer school.
En het is wel verwonderlijk, dat gij den overmoed hebt om zoo
stout te spreken, daar zulks uw gevoelen zoo duidelijk ontdekt,
en uitmaakt dat gij het voor een regel stelt, »dat men iemand
om een oorvijg mag doodslaan," zoodra gij ons gezegd hebt, dat
-ocr page 231-
OVER I)E POLITIEK DER JEZUÏETEN.                        197
verscheiden beroemde schrijvers dit beweren. Gij kunt dit niet
loochenen, evenmin als u verschuilen achter de plaatsen bij
Vasquez en Suarez, welke gij mij voor de voeten werpt, waarin
zij de moorden afkeuren, die hun medebroeders goed keuren.
Die getuigenissen, losgerukt van het overige uwer leer, zouden
hén kunnen verblinden, die haar niet genoeg doorgronden. Maar
men moet uw beginselen en stellingen bijeenvoegen, (rij zegt
hier dus, dat Vasquez die doodslagen niet vergunt. Maar wat
zegt gij, wederom, mijn vaders? »Dat de waarschijnlijkheid
van een gevoelen niet de waarschijnlijkheid uitsluit van het
tegenovergestelde gevoelen." En op een andere plaats,»dat het
geoorloofd is zich aan het minst zeker en het minst waarschijn-
lijk gevoelen te houden, met verloochening van het meer waar-
schijnlijke en meer zekere." Wat anders volgt er uit dit alles,
dan dat wij de meest volkomen vrijheid hebhen, om van al die
tegenstrijdige meeningen diegene te volgen, welke ons het meest
behaagt ? Wat wordt er dan, mijn vaders, van de vrucht welke
gij van al die aanhalingen verwachttet ? Zij verdwijnt daar men ,
ter uwer veroordeeling, slechts die meeningen heeft bijeen te
voegen, welke gij ter uwer rechtvaardiging vaneen scheidt.
Waarom haalt gij dan die woorden van de schrijvers aan, die
ik niet geciteerd heb, om hen te verontschuldigen die ik wèl
heb geciteerd, daar zij niets met elkander gemeen hebben ?
Welk recht geeft u dat, om mij een bedrieger te noemen ?
Heb ik al uw paters van hetzelfde misdrijf beschuldigd?
Heb ik niet in tegendeel aangetoond, dat uw belang vooral
het meebrengt, om paters te hebben, die allerlei gevoelens voor-
staan , ten einde u in al uw behoeften van dienst te zijn ? Hen,
die willen doodslaan zal men wijzen op Lessius; hun, die niet wil-
len dooden, zal men Vasquez voorhouden, opdat niemand ontevreden
henenga en zonder een beroemd schrijver op zijn hand te hebben.
Lessius zal als een heiden spreken van den doodslag en misschien
als een christen van de aalmoezen ; Vasquez zal als een heiden van
de aalmoezen spreken, en als een christen van den doodslag. Maar
met behulp van de leer der waarschijnlijkheid, welke Vasquez en
-ocr page 232-
198
DERTIENDE BRIEF.
Lessius voorstaan en die al uw meeningen gemeen maakt, leeneu zij
elkander hun gevoelens en zullen zij verplicht zijn hen vrij te
spreken, die gehandeld zullen hebben volgens de meeningen welke
elk hunner afzonderlijk veroordeelt. Deze verscheidenheid brengt
u dus nog meer in ongelegenheid. De eenparigheid zou u veel
beter te stade komen; en er is niets meer in strijd met de uit-
drukkelijko bevelen van den h. Ignatius en uw eerste generaals
dan die verwarde menigte van allerlei meeningen. Misschien zal
ik daarover te eeniger tijd met u handelen; en men zal tot zrjn
verbazing zien, hoe verre gij geweken zijt van den oorspronkelijken
geest uwer Orde, en hoe uw eigen generaals voorzien hebben, dat
de afwijking van uw leer in de moraal niet alleen noodlottig zou
kunnen zijn voor uw Orde, maar ook voor de geheele kerk.
Ik moet u echter zeggen, dat gij niet het minste voordeel trekken
kunt uit de meening van Vasquez. Het zou ook wel vreemd zijn ,
indien er onder zoo veel jezuïeten die geschreven hebben niet
één of twee waren, die gezegd hadden, wat alle christenen be-
lijden. Er steekt geen eer in om te beweren, dat men om een
oorvijg iemand niet mag doodslaan naar het Evangelie; maar
het is een geduchte schande het te loochenen. Hierom recht-
vaardigt u dit zóó weinig dat niets u meer tot schande is; daar
gij, die onder uw leeraren er zoo velen hebt gehad, die u de
waarheid zeiden, niet in de waarheid gebleven zijt en de duis-
ternis liever hebt gehad dan het licht. Immers hebt gij van
Vasquez geleerd, »dat het een heidensche en geen christelijke
nieening is te zeggen, dat men een slag met een stok mag geven
aan iemand, die ons een oorvijg gegeven heeft; dat men de Tien
Geboden en het Evangelie verkracht als men leert, dat men
iemand om die oorzaak mag dooden, en dat de misdadigsten on-
der de menschen dit erkennen." En toch hebt gij veroorloofd,
dat in strijd met die bekende waarheden, Lessius, Escobar en
anderen hebben geoordeeld, dat al de bedreigingen Gods tegen den
doodslag niet wegnemen, dat men iemand om een oorvijg mag
doodslaan. Waartoe dient het nu die woorden van Vasquez
tegen het gevoelen van Lessius aan te halen, dan alleen om aan
-ocr page 233-
OVER DE POLITIEK DER JEZUÏETEN.                            199
te toonen, dat Lessius een heiden en een booswicht is, volgens
Vasquez, en dat zou ik niet durven zeggen. Wat kan men er
uit afleiden, dan dat Lessius de Tien Geboden en het Evangelie
verkracht,
dat ten jongsten dage Vasquez Lessius veroordeelen
zal op dit punt, evenals Lessius Vasquez op een ander punt ver-
oordeelen zal, en dat al uw schrijvers in het oordeel tegen el-
kander zullen opstaan, om elkaêr wederkeerig te verdoemen, van
wege hun schrikkelijke zonden tegen de wet van Jezus Christus?
Laat ons dan, mijn vaders, als slotsom opmaken, dat aan-
gezien uwe waarschijnlijkheidsleer de goede gevoelens van som-
migen uwer schrijvers nutteloos maakt voor de Kerk, en alleen
heilzaam voor uw politiek, zij slechts strekken om ons door hun
tegenstrijdigheid de dubbelzinnigheid te bewijzen van uw hart,
dat gij geheel hebt bloot gelegd, door ons ter eener zijde te
verklaren, dat Vasquez en Suarez tegen den doodslag zijn; en
ter anderer zijde, dat verscheiden beroemdo schrijvers voor den
doodslag zijn: ten einde den menschen twee wegen te kunnen wijzen,
waarmee gij de eenvoudigheid van Gods geest te niet doet, die
alle dubbelhartigen vervloekt, en allen, die langs tweee\'rlei weg
wandelen: Vae duplici corde et ingredienti duabm ma, (Eccl., II. 14.)
-ocr page 234-
200                                      VEERTIENDE BRIEF.
VEERTIENDE BRIEF.
Weerlegging uit de kerkvaders van de stellingen der jezuïeten aangaande den
doodslag. Antwoord in \'t voorbijgaan op sommige van hun lasteringen,
en vergelijking van hun leer met den vorm, dien men in acht neemt
bij erimioeele processen.
23 October 1656.
Eerwaarde Vaders!
Had ik slechts tü antwoorden op de drie nog overig zijnde
lasteringen betreffende den doodslag, ik zou niet vele woorden
meer behoeven; en gij zult ze hier met weinig woorden weerlegd
vinden; maar aangezien ik het van meer belang oordeel de wereld
met afgrijzen voor uw meeningen hieromtrent te vervullen, dan
de getrouwheid mijner aanhalingen te staven, zoo zal ik verplicht
zijn het grootste gedeelte van dezen brief te wijden aan de weer-
legging uwer stellingen, om u te doen gevoelen hoe ver gij ver-
wijderd zijt van de leer der kerk eu zelfs van de inspraak dei-
natuur. De vergunningen tot doodslag, welke gij in zoo vele
gevallen geeft, brengen aan den dag, dat gij in dit opzicht Gods
wet zoo geheel hebt vergeten, en \'t natuurlijk licht zoo volkomen
hebt uitgedoofd, dat het noodig is u tot de eenvoudigste beginselen
van den godsdienst en het gezond verstand terug te roepen;
want wat is natuurlijker dan dit gevoelen: »dat een partikulier
het recht niet heeft over het leven van een ander ?" — »Wij weten
dit zoo goed uit ons zei ven, zegt Chrysostomus, dat, toen God
het gebod gaf om niet dood te slaan, Hij er niet heeft bijge-
voegd, dat Hij dit deed omdat doodslag kwaad is; immers, zegt
deze kerkvader, de wet vooronderstelt, dat men die waarheid
van de natuur heeft geleerd."
Dit gebod is dan ook den mensehen ten allen tijde ingeprent.
Het Evangelie heeft het gebod der wet bekrachtigd, en de Tien Ge-
boden hebben slechts vernieuwd wat de menschen hadden ont-
-ocr page 235-
HET BEVOELEN DER JEZUÏETEN OVER DEN DOODSLAG.          201
vangen van God vóór de Wet, in den persoon van Noach, uit
wien alle mensehen moesten voortkomen ; want bij die vernieuwing
der wereld, heeft God tot dezen aartsvader gezegd: »Wie eens
menschen bloed vei\'giet, diens bloed zal door des menschen hand
vergoten worden, want de mensch is naar Gods beeld geschapen."
Dit algemeen verbod beneemt allen menschen alle macht over
\'t leven der menschen; en God heeft het zich zóó streng voorbe-
houden, dat, volgens de leer van \'t christendom, in lijnrechten
.strijd met de valsche beginselen van het heidendom, de mensch
zelfs geen macht heeft over zijn eigen leven. Maar omdat het
aan zijn Voorzienigheid behaagd heeft de nienschelijke maatschappij
in stand te houden, en de boozen te straffen, die haar beroeren,
heeft Zij zelf wetten gegeven om het leven aan de misdadigers
te benemen. En alzoo wordt die doodslag, die zonder Zijn bevel
een strafbare aanslag is, op Zijn last voltrokken, een prijzenswaar-
dige straf buiten dewelke hij slechts onrecht is. Dit heeft de H.
Augustinus op bewonderenswaardige wijze ontwikkeld in het l,t0
boek van zijn de C\'w. Bei. C. XXI: » God heeft zelf eenige uitzonde-
ringen gemaakt op dit algemeen verbod van den doodslag, hetzij
door wetten die Hij heeft gegeven, om de misdadigers te doen
sterven, hetzij door bijzondere bevelen, welke Hij soms gegeven
heeft, om enkele personen te doen sterven. En wanneer men
hen in die gevallen om \'t leven brengt, is het niet de mensch,
die doodt, maar God, van wien de mensch slechts het instrument
is, even als een degen in de hand van hem, die er zich van
bedient. Maar indien men die gevallen uitzondert, maakt hij
die iemand doodslaat, zich schuldig aan moord."
Het staat dus vast, mijn vaders, dat God alleen het recht
heeft om het leven te benemen, en dat Hij nogthans wetten vast-
gesteld hebbende om de misdadigers te dooden , den koningen of
regeeringen de beschikking over die macht gegeven heeft; en dit
leert ons ook de apostel Paulus, als hij sprekende van het recht,
dat de vorsten hebben om menschen te doen sterven, dat recht
doet afdalen van den Hemel; immers zegt hij: »Want de over-
heid draagt het zwaard niet te vergeefsch, want zij is Gods die-
-ocr page 236-
202
VEERTIENDE BUIEF.
nares, een wreekster tot straf dergeuen die kwaad doen." (Rom.
13: 4). Maar nu God hun dit recht gegeven heeft, verplicht
hij hen ook om het zóó uit te oefenen als Hij het zelf zou doen,
d. w. z. met gerechtigheid, naar dit woord van Paulus terzelfder
plaatse: »De oversten zijn niet tot een vreeze der goede werken,
maar der kwaden. Wilt gij nu de macht niet vreezen, doet het
goede, want zij zijn Gods dienaars u ten goede." (Rom. 13:
3 en 4»). En deze beperking doet hun macht niet dalen maar
rijzen; want zij wordt daardoor gelijk aan die van God, die het
kwade niet kan doen, maar almachtig is om het goede te doen;
en hierdoor onderscheidt zij zich van de duivelen, die onmachtig
zijn om het goede te doen, en slechts het kwade verrichten kun-
nen. Tusschen God en de overheden bestaat slechts dit verschil,
dat God, die de gerechtigheid en wijsheid zelve is, aanstonds
\'t leven benemen kan aan ieder, dien Hij wil, wanneer Hij wil
en zóó als Hij \'t wil; want, behalve dat Hij de soevereine meester
is van het leven der menschen, is het buiten kijf, dat Hij \'t
hun nooit ontneemt zonder reden, zonder kennis, daar hij even-
min onrecht plegen als dwalen kan. Maar de vorsten kunnen
zoo niet handelen, omdat zij, al zijn zij dienaren Gods, toch men-
schen blijven en geen goden worden. Ongunstige indrukken zouden
hen kunnen benevelen, valsche vermoedens hen kunnen verbitteren,
hartstocht hen kunnen meeslepen, en daarom zijn zij er zelf toe
overgegaan om af te dalen tot menschelijke middelen, en in hun
staten rechters aan te stellen, wien zij de bewuste macht hebben
meegedeeld, opdat de macht hun door God verleend slechts tot het
doel waartoe ze hun werd gegeven, zou gebruikt worden.
Begrijpt dus wel, mijn vaders, dat men om geen doodslag te
bedrijven, moet handelen én op Gods gezag én overeenkomstig
Gods gerechtigheid; en dat men, indien aan deze twee voor-
waarden niet voldaan wordt, zondigt, hetzij men doodslaat op
zijn gezag maar zonder gerechtigheid, hetzij men \'t doet met
gerechtigheid maar zonder gezag. Uit de noodzakelijkheid dezer
vereeniging vloeit, vclgens Augustinus, voort »dat hij, die zon-
der autoriteit een boosdoener doodt zelf misdrijf pleegt, om deze
-ocr page 237-
HET GEVOELEN DEK JEZUÏETEN OVEtt BEN DOODSLAG.         203
reden dat hij zich een gezag aanmatigt, dat God hem niet had ge-
geven ," en de rechters integendeel, die dit gezag hebben, ziju
niettemin doodslagers, indien zij een onschuldige doen sterven
tegen de wetten, welke zij gehoorzamen moeten.
Zietdaar, mijn vaders, de grondslagen voor de rust en de vei-
ligheid die in alle tijden en in alle plaatsen zijn goedgevonden,
en waarop alle wetgevers der wereld, gewijde en ongewijde, hun
wetten gebouwd hebben, zonder dat ooit zelfs do heidenen een
uitzondering op dezen regel hebben gemaakt, tenzij men op geen
andere wijze zijn eer of zijn leven verdedigen kunne, daarin dat
geval, zoo als Cicero zegt, »de wetten zelven haar wapenen schijnen
te geven in do handen van hen, wien deze nood is opgelegd."
Maar dat, het geval uitgenomen waarover ik hier niet spreek,
er nooit een wet is geweest, die elk partikulier vergunt dood
te slaan, en die zulks heeft toegestaan, gelijk gij, om zich te vrij-
waren tegen een beleediging, of tegeif het verlies van eer of
goed, wanneer men niet tegelijk in levensgevaar daarbij verkeert:
dat is iets, mijn vaders, waarvan ik volhoud, dat zelfs de on-
geloovigen \'t nooit gedaan hebben. Zij hebben \'t integendeel
nadrukkelijk verboden; want de wet der Twaalf Tafelen te Rome
hield in, »dat het niet vi\'ijstaat een dief bij dag te dooden, als hij
zich niet met de wapenen tegen ons verweert." Uat was reeds
vroeger verboden in Exodus C. XXII. En de wet Furem, ad Legem
Corneliam,
die ontleend is aan Ulpianus »verbiedt zelfs de dieven
te dooden, die \'s nachts ons overvallen zonder ons te willen ver-
moorden." Zie Cujas in til. dig. de Justit. et Jure, ad Leg. 3.
Zegt ons dan, mijn vaders, op welk gezag gij veroorlooft wat
goddelijke en menschelijke wetten verbieden; en met welk reeht
Lessius heeft kunnen zeggen 1. II. C. IX, N. 66 en 72: s> Exodus
verbiedt de dieven te dooden die bij dag komen en zich niet met wa-
petien verdedigen, en men straft voor \'t gericht hen die zidk een
dief doodslaan. Maar men zou in dezen toch inderdaad niet
schuldig zijn, wanneer men er niet zeker van is of men terug kan be-
kometi wat men ons ontrooft, en daaraan twijfelt, zoo als Sotus
zegt, omdat men niet verplicht is zich aan \'t gevaar bloot te stellen
-ocr page 238-
204
VEERTIENDE BRIEF.
van iets te verliezen ten einde een dief te sparen. En dit is iedereen >
zelfs den geestelijke geoorloofd." Welke zonderlinge stoutheid! De
wet van Mozes verklaart schuldig wie de dieven dooden, als zij ons
leven niet aanranden, en do wet des Evangelies zal hen volgens u
vrijspreken! Hoe, mijn vaders, is Jezus Christus dan gekomen
om de wet te ontbinden, en niet om haar te vervullen? De
rechters
zegt Lossius, zouden hen, die bij zulke gelegenheid een moord
begingen straffen, maar het geweten zou hen toch vrijspreken.
Is dan
de zedeleer van Jezus Christus wreeder en minder tegen doodslag
gekant dan die der heidenen, aan wie de rechters de burgerlijke
wetten ontleenden, die hen veroordeelen? Hechten de christenen
hooger waarde aan de aardsche goederen, en minder waarde aan
het menschenlcven dan de afgodendienaars en de ongeloovigen ?
Waar grondt gij u toch op, mijn vaders ? Op niet één wet van
God of menschen, maar alleen op deze vreemde redeneering:
»De wetten, zegt gij , veroorloven \'t zich te verdedigen tegen
dieven en hen met kracht te weerstaan. Staat tegenweer vrij,
dan is de gewraakte doodslag ook geoorloofd, zonder welken de
tegenweer dikwerf onmogelijk zou wezen."
Het is onwaar, mijn vaders, dat als tegenweer vrij staat, de
moord ook vrij staan zou. Deze wreede manier om zich te ver-
dedigen is de bron van al uwe dwalingen, en wordt door de
faculteit van Leuven, in haar beoordeeling van de leer van uw
pater Lamy over den doodslag, een moorddadige verdediging ge-
noemd, defensio occisiva. Ik houd vol, dat er even veel verschil
is, volgens de wetten, tusschen doodslaan en zich verdedigen,
als, in dezelfde omstandigheden waarin tegenweer geoorloofd is,
de moord is verboden wanneer men niet zijn leven bedreigd ziet.
Hoort wat Cujas zegt 2. a. p. »Het is geoorloofd hem te weer-
staan die ons komt berooven van ons goed, maar men mag hem
niet doodslaan."
En: «Indien iemand ons komt slaan maar ons
niet om \'t leven brengen wil, zoo mogen wij ons wel tegen hem
verweeren, maar wij mogen hem niet doodslaan."
Wie heeft u dus de macht gegeven om te zeggen zoo als
Molina, Filiutius, Escobar, Lessius en anderen doen: »Men mag
-ocr page 239-
HET GEVOELEN DEK JEZUÏETEN OVEU DEN DOODSLAG.          205
hem dooden, die ons slaat?" en elders: »Men mag dooden wie
ons beleedigt, naar de meeniug vau al de casuïsten, ex sententia
omidnm,"
zoo als Lessius zegt n. 74. Op welken grond geeft
gij, die slechts partikuliereu zijt, de macht om te dooden aan
particulieren en zelfs aan geestelijken? En hoe durft gij u dat
recht over leven en dood aanmatigen, dat metterdaad slechts toe-
komt aan God, en dat het heerlijkst teeken is van zijn soeve-
reine macht?" Hierop moet gij kunnen antwoorden; en gij meent
te kunnen volstaan met in uw I3d° lastering eenvoudig te zeggen:
»dat de waarde waarvoor Molina veroorlooft een dief te dooden
die ontvlucht zonder ons eenig geweld aan te doen, niet zoo ge-
ring is als ik heb gezegd, en dat zij grooter moet zijn dan zes
dukaten! »Hoe zwak is dat, mijn vaders! Op hoe veel zult gij
haar schatten? Op 15 of 16 dukaten? Ik zou er u geen minder
verwijten om doen. Gij zoudt althans niet mogen zeggen, dat
zij de waarde van een paard overtreft, want Lessius L. II. C.
IX. n. 74 zegt met zoo vele woorden, »dat men een dief dooden
mag, die zich uit de voeten maakt met ons paard." Maar ik
herinner u, dat, volgens Molina, die waarde is bepaald op 6
dukaten, zoo als ik u heb meegedeeld; en indien gij \'t mij niet
toe wilt geven, dan stel ik u voor een scheidsrechter te nemen,
tegen wien gij wel geen bezwaar zult hebben. Ik kies daartoe
uw pater Reginaldus, die bij zijn verklaring van genoemde plaats
van Molina, 1. XXI. n. 68 betuigt, »dat Molina de waarde
waarvoor men niet mag dooden vaststelt op 3 of 4 of 5 dukaten."
En zoo heb ik, mijn vaders, niet alleen Molina, maar ook Regi-
naldus op mijn zijde.
Het zal mij niet minder licht vallen uw 14d\' lastering te
weerleggen betreft\'endo de vergunning »om een dief te dooden
die ons eon daalder ontnemen wil" volgens Molina. Dit staat
zoo vast, dat Escobar het u verzekeren zal tr. 1, ex 7, n. 44,
waar hij zegt, dat »Molina geregeld de waarde waarom men iemand
dooden mag, vaststelt op een daalder."
Gij verwijt mij dan ook
alleen, in de 14de lastering, dat ik het laatste gedeelte van die
uitspraak heb weggelaten; »dat men hierbij de beperking van
-ocr page 240-
206
VEERTIENDE BRIEF.
een geoorloofde zelfverdediging in het oog houde." Maar waarom
klaagt gij er ook niet over, dat Escobar die woorden niet heeft
ovei\'genomen ? Maar hoe weinig gevat zijt gij! Gij meent, dat
men niet weet wat hot is, zich, volgens u, te verdedigen. Weten
wij niet wat het is zich op moorddadige wijs te verdedigen ?
Gij wildet ons doen gelooven, dat Molina hiermee heeft willen
zeggen, dat, wanneer men zich in levensgevaar bevindt, als men
zijn daalder wil houden, men iemand dooden mag, omdat men alsdan
zijn leven verdedigt. Ware dit alzoo, mijn vaders, waarom zou
Molina dan terzelfder plaatse zeggen, dat hij hierin staat tegenover
Carrerus en Baldus,
die vergunnen iemand om lijfsbehoud te dooden?
Ik verzeker u dan, dat hij eenvoudig wil zeggen, dat, indien
men zijn daalder redden kan zonder den dief te dooden, men hem
niet dooden moet; maar dat, indien men den daalder slechts kan
redden door den doodslag, ook al beloopt men nog geen levensge-
vaar, bijv. in \'t geval dat de dief ongewapend is, mende wape-
nen grijpen mag en den dief dooden om zijn daalder te redden; en
dat men, dus handelende, de perken van een geoorloofde verdedi-
ging niet overschrijdt. Om u zulks te bewijzen, zal ik \'t hem
zelf laten verklaren, t. IV, tr. 3. d. 11. n. 5: Men blijft binnen
de perken eener geoorloofde verdediging, ook al grijpt men naar de
wapenen tegenover hen, die er geene hebben, of al neemt men er
, die
beter doel treffen dan zij. Ik weet, dat sommigen van een tegenover-
gesteld gevoelen zijn: maar ik deel hun meening niet, zelfs niet voor
het wereldlijk gericht.
Ook staat het vast, mijn vaders, dat uw schrijvers ver-
oorloven een moord te begaan ter verdediging van eer en leven,
ook al wordt ons leven niet bedreigd. Om dezelfde reden staan
zij het duel toe, gelijk ik aantoonde uit tal van plaatsen, waarop
gij niet geantwoord hebt. Gij komt in UW geschriften slechts
op tegen één plaats in uw pater Layman, die het duel veroorlooft
vanneer men anders gevaar loopt van zijn fortuin of zijn eer te
verliezen; en gij zegt, dat ik heb weggelaten, wat hij er bijvo egt,
dal dit geval zeer zeldzaam is. Ik bewonder u, mijn vaders! Zie
daar vermakelijke leugens die gij mij ten laste legt. Het
-ocr page 241-
HET GEVOELEN DER JEZUÏETEN OVEtt DEX DOODSLAG.          207
is hier wel degelijk de vraag, of dit geval zeldzaam is! \'t Komt
er op aan te weten, of het duel is geoorloofd. Dat zijn twee
verschillende vragen. Layman, in zijn hoedanigheid van casuïst,
moet uitmaken of het duel geoorloofd is, en hij zegt: ja. Wjj
zullen zelven, zonder hem, wel beslissen of dat geval zeldzaam
is, en wij willen hem wel verzekeren, dat het zeer dikwerf
voorkomt. En indien gij liever uw goeden vriend Diana wilt
hooren, zal hij U zeggen, dat het zich dagelijks voordoet, part.
5, tr. 14, misc. 2, resol. 99. Maar zeldzaam of niet, hetzij
Layman hierin al of niet Navarre volgt, gelijk gij gaarne schijnt
te verlangen, is het niet verschrikkelijk, dat hij beweert: dat
men om een valsch begrepen eer te redden, gerustelijk duellee-
ren mag, in strijd met de wetten van alle christelijke staten,
en al de regelen der kerk, terwijl gij hier om al die diabolische
grondregelen kracht bij te zetten, geen wetten hebt of canones, of
autoriteiten der Schrift of kerkvaders, of een voorbeeld van een
heilige, maar alleenlijk deze goddelooze redeneering: »De eer
is dierbaarder dan het leven; nu mag men iemand dooden, om
het leven te vei\'dedigen, derhalve mag men ook iemand dooden
om zijn eer te verdedigen."
Hoe, mijn vaders, omdat de verkeerdheid der menschen hen
die valsche eer hooger heeft doen stellen dan het leven dat God
hun heeft gegeven, om Hem te dienen, daarom zal het vrij
staan tot verdediging van die eer iemand te vermoorden ? Im-
mers is het stellen van die eer boven hot leven reeds een vree-
selijk kwaad? En toch zou die zondige liefde, die de heiligste
daden zou kunnen bezoedelen, indien men ze met dat doel in
verband bracht, de misdadigste handelingen kunnen rechtvaar-
digen, juist omdat men ze met dat doel in verband brengt?
Welk een verdraaïing van alle begrippen, mijn vaders, en wie
ziet niet in, tot welke buitensporigheden dat ons voeren kan ? Want
het is duidelijk, dat het er toe zal leiden om wegens de ge-
ringste zaak iemand te vermoorden, wanneer men zijn eer
stelt in het behouden van die zaak; ju ik beweer, dat men zelfs
om een appel iemand zal kunnen vermoorden. Misschien zoudt
-ocr page 242-
208
VEERTIENDE BRIEF.
gij 11 over mij, beklagen, en zeggen, dat ik boosaardige gcvol-
gen afleid uit uw leer, indien ik mij niet beroepen kon op
het gezag van den beroemden Lessius, die zegt, n. 68: »Het
is niet geoorloofd iemand te dooden om een zaak van ge-
ringe waarde te behouden, bijv. om een daalder, of om een appel,
aut pro porno, of het moest schandelijk zijn het te verliezen.
Want dan mag men het terugnemen en zelfs iemand om \'t leven
brengen, et si opus est occidere, omdat men dan niet zoozeer zijn
goed verdedigt als wel zijn eer." Dat is duidelijk, mijn vaders.
En om uw leer met een stelling te besluiten, die alle andere
in zich vervat, hoort wat uw pater Héreau zegt, die \'t weer
heeft van Lessius: Het recht om zich te verdedigen strekt zich
uit tot alles wat noodig is om ons te vrijwaren tegen elke héleediging.
Welke vreemde gevolgen kunnen uit dit onmensehelijk begin-
sel worden afgeleid, en hoe moest de geheele wereld, en vooral
de overheid zich er tegen verzetten ! Daartoe verplicht hen niet
alleen het algemeen belang, maar ook hun eigen belang, daar
uw door mij aangehaalde casuïsten zelfs hen veroorloven te
dooden. En zoo zullen de woelgeesten, die beducht zijn voor
de bestraffing hunner aanslagen, welke hun zelven nooit onrecht-
matig toeschijnen, zich gemakkelijk diets maken, dat men ten
onrechte onderdrukt en tevens gelooven, »dat het recht om zich
te verdedigen zich uitstrekt tot alles wat zij noodig hebben om
zich tegen elke beleedi^ing te vrijwaren." Zij zullen geen verwij-
ten te overwinnen hebbon van \'t geweten, dat het meerendeel
der misdaden in haar geboorte tegenhoudt, en zij zullen slechts
te overleggen hebben, hoe zij de hinderpalen van buiten zullen
te boven komen.
Ik zal er hier niet van spreken, mijn vaders, evenmin als van
de andere doodslagen, welke gij toestaat, en die nog afschuwelijker
en gevaarlijker zijn voor de staten dan al degenen, waarvan
Lessius zoo openhartig spreekt in de 14 Twijfelingen, even als vele
anderen van uw schrijvers, \'t Zou te wenschen zijn, dat die
vorfoeielijke stellingen nooit te voorschijn waren getreden uit de
hel, en dat de duivel, die er de eerste auteur van is, nooit
-ocr page 243-
HET GEVOELEN DEK JEZUÏETEN OVER DEN DOODSLAG.           209
mensehen had aangetroffen in die mate aan hem onderworpen,
dat zij deze dingen in de christenheid durfden uitspreken.
Uit al wat ik tot heden zeide kan men gemakkelijk opmaken,
hoe de toegeeflijkheid uwer meeningen in strijd is met de ge-
strengheid der burgerlijke en zelfs der heidensche wetten, — wat
zal het dan zijn, indien men ze vergelijkt met de kerkelijke wetten,
welke onvergelijkelijk veel heiliger moeten zijn, omdat de kerk
alleen de waarachtige heiligheid kent en bezit \'i Ook heeft die
kuische bruid van Gods Zoon, die, in navolging van haar Brni-
degom haar bloed voor anderen gaarne vergieten wil, maar voor
zich nooit het bloed van anderen wil storten, van den moord een
bijzonderen afkeer, welke evenredig is aan het bijzonder licht, dat
God haar hoeft meegedeeld. Zij beschouwt de mensehen niet alleen
als mensehen, maar als beelddragers van dien God , dien zij aanbidt.
Zij heeft voor ieder mensch een heiligen eerbied, die ze haar
allen eerwaardig maakt, als gekochten tot een oneindigen prijs,
als tempelen van den levenden God. En daarom gelooft zij, dat
de dood van een mensch, dien men om \'t leven brengt zonder
het bevel daartoe van zijn God, niet alleen een doodslag is, maar
een heiligschennis die do kerk berooft van een harer loden; want
hetzij de verslagene al of niet een geloovigo is, de kerk beschouwt
hem altijd als een harer kinderen, of althans als een, die het kon wezen.
Deze heilige redenen, mijn vaders, hebben, sinds God mensch
is geworden tot behoud der mensehen, hun leven in de schatting
der kerk zoo kostelijk gemaakt, dat zij altijd den doodslag die
den mensch vernietigt, gestraft heeft, als een der grootste mis- •
drijven, die men tegen God plegen kon. Ik zal er u enkele voor-
beelden van noemen, niet omdat ik meen , dat al die gestrong-
heden moeten gehandhaafd blijven, — want de kerk kan op
onderscheiden wijze over die uiterlijke tuchtmiddelen beschikken —
maar om aan te toonen , welke in dit opzicht haar onveranderlijke
geest is. De straffen toch, welke zij verordent op den moord,
kunnen verschillen naar de verscheidenheid der tijden; maar de
afschuw welken zij koestert ten opzichte van den moord, verandert
niet met de wisseling der tijden.
14
-ocr page 244-
210                                      VEERTIENDE BRIEF.
Langen tijd weigerde de kerk zich met hen, die een moord
bedreven hadden, zooals gij er thans veroorlooft, te verzoenen
vóór het uur van hun dood. Het beroemde concilie van Ancyra
legt hun levenslange boete op, en de kerk heeft sedert gemeend
zacht met hen te handelen door dien tijd te beperken tot een zeer
groot aantal jaren. Maar om de christenen nog meer af te schrik-
ken van moedwilligen doodslag, heeft zij zelfs hen gestreng gestraft,
die een manslag bedreven hadden uit onvoorzichtigheid, zoo als men
zien kan bij den h. Basilius, den h. Gregorius van Nyssa, en uit de
dekreten van paus Zacharias en Alexander II. De wetten, welke
wij vinden bij Isaac, bisschop van Langres t. II. ch. XII »bevelen
zeven jaar boete voor dengene, die bij \'t verdedigen van zijn
leven, iemand doodsloeg." En wij zien dat de h. Hildebert
bisschop van Mans, antwoordde aan Yves van Chartres: »Dat
hij terecht een priester levenslang schorste, die, bij \'t ver-
dedigen van zijn leven, een dief met een steen een doodelijken
slag toebracht."
Hebt dus niet meer de stoutmoedigheid om te zeggen, dat uw
uitspraken overeenstemmen met den geest en de regels der kerk.
Men tart u er een aan te wijzen, die den doodslag toestaat alleen
om zijn goed te verdedigen, want ik spreek niet van de gelegen-
beden , waarin men ook zijn leven zou te verdedigen hebben,
se suaque liberando: uw eigen schrijvers geven toe, dat die er
niet zijn , zoo als onder anderen uw pater Lamy torn. 5 , disp. 36 ,
num. 136: »Er is, zegt hij, geen goddelijk of menschelijk recht,
dat uitdrukkelijk vergunt een dief te dooden die zich niet ver-
weert." En toch vergunt gij dit onomwonden. Men tart u er
een aan te wijzen, die vergunt iemand te vermoorden om zijn
eer te redden, of om een ontvangen vuistslag, oen beleediging
of lastering.
Men tart u er een aan te wijzen, die veroorlooft de getuigen
te dooden, de rechters en de overheden, welke onrechtvaardigheid
men van hen ook duchte. De geest der kerk is zeer verre ver-
wijderd van deze oproerige stellingen, die de deur openen voor
allerlei verzet, waartoe de volken van nature zoo geneigd zijn. Zij
-ocr page 245-
HET GEVOELEN\' DER JEZUÏETEN\' OVER DEN\' DOODSLAG. 211
heeft haar kinderen altijd geleerd, dat men geen kwaad met
kwaad moet vergelden; dat men den toorn plaats moet laten;
dat men voor \'t geweld bukken moet; ieder geven wat hem toekomt
eer, schatting, onderdanigheid; gehoorzamen aan de overheid ,
•en den magistraat, zelfs den goddeloozen, omdat men in hen de
macht eerbiedigen moet van God, die hen over ons gesteld heeft.
Zij verbiedt hun nog schei-per dan de burgerlijke wetten, zich
zelf recht te verschaffen; en door haar geest geleid verschaffen
de christelijke koningen zelfs zich zelven geen recht bij het
ergerlijkst schenden van hun Majesteit, maar leveren de misdadigers
over aan de rechters om hen te doen straffen naar de wetten en
de vormen van het recht, die zoo lijnrecht strijden met uw
handelwijze, dat gij er bij behoort te blozen. En daar ik er
door mijn betoog bij bepaald word, bid ik o tevens deze verge-
lijking ook te maken tusschen de wijze waarop men zijn vijand
om \'t leven mag brengen volgens u — en die waarop de recht-
banken de overtreders doen sterven.
Ieder weet, mijn vaders, dat het een partikulier niet vrij staat
iemands dood te eischen; en dat, wanneer een mensck ons ge-
ruïneerd, ons verminkt, ons huis verbrand , onzen vader vermoord
had, en ook neiging betoonde om ons te vermoorden of van
onze eer te berooven, dat men voor \'t gericht geen gehoor zou
geven aan ons verzoek om hem te dooden; daarom heeft men
dan ook openbare personen aangesteld, die den dood eischen in
naam des Konings, of liever in den naam van God. Hebben
naar uw gevoelen, mijn vaders, de christelijke rechters die be-
paling vastgesteld uit kortswijl of voor den schijn? En hebben
zij \'t niet gedaan om de burgerlijke wetten in overeenstemming
te brengen met die des Evangelies, en uit vrees, dat de ge-
dragslijn der justitie strijden zou met de innerlijke gevoelens die
de christenen behooren te hebben ? Men ziet, hoe het begin
reeds van den weg door het recht bewandeld u tegen is, maar
het vervolg zal n verpletteren.
Veronderstelt dan, mijn vaders, dat deze openbare personen
den dood eischen van dengene, die al deze misdaden bedreven heeft:
14*
-ocr page 246-
212
VEERTIENDE BRIEF.
wat zal men nu daarop doen? Zal men hem onmiddelijk
een dolk in de borst stooten? Meen mijn vaders; het leven der
menschen is te kostelijk; men handelt er eerbiediger meê: de
wetten hebben het niet in handen gesteld van iedereen, maar al-
leen toevertrouwd aan de rechters, wier rechtschapenheid en afkomst
men onderzocht heeft. En meent gij dat één rechter voldoende
is om een mensch ter dood te veroordeelen ? Minstens zeven
worden er toe vereischt, mijn vaders, en van die zeven mag er
niet een door den misdadiger beleedigd zijn, uit vrees, dat de
hartstocht zijn oordeel wijzige of verduistere.
En gij weet ook, mijn vaders, dat men, als waarborg voor
de helderheid van hun geest, altijd des morgens deze zaken
verricht: zooveel zorg wijdt men aan hun voorbereiding voor
een zoo gewichtige handeling, waarbij zij de plaats bekleeden
van God, wiens dienaren ze zijn, ten einde slechts hen te ver-
oordeelen, die Hij veroordeelt.
En opdat zij zouden handelen als getrouwe uitdeelers van
deze goddelijke macht om het leven aan menschen te ontnemen,
mogen zij alleenlijk oordeelen op grond van hetgeen de getuigen
verklaren, en overeenkomstig al de vormen bovendien, die hun
zijn voorgeschreven; zoodat zij in gemoede slechts vonnissen
kunnen op grond van de wetten, en des doods waardig keuren
wie de wetten er toe veroordeelen. En dan, mijn vaders, indien
Gods bevel hen verplicht om het lichaam dier ongelukkigen over
te leveren aan de terechtstelling, gelast hetzelfde bevel van God
om zorg te dragen voor hun schuldige ziel; en juist omdat
deze schuldig is, is men dès te meer verplicht er voor te zorgen;
zoodat men hen niet ter dood brengt voordat zij aan de eischen
van hun geweten hebben kunnen voldoen. Dat alles is zeer
zuiver en onberispelijk; en toch heeft de kerk zulk een afkeer
van het bloed, dat zij hen niet aan hare altaren duldt, die mede
een doodvonnis hielpen vellen, ofschoon al deze zoo godsdienstige
voorwaarden waren in acht genomen; waaruit men gemakkelijk
kan opmaken, welke meening de kerk koestert aangaande den
doodslag.
-ocr page 247-
HET GEVOELEN\' OER JEZUÏETEN\' OVER DEN\' DOODSLAG. 213
Op deze wijze, mijn vaders, beschikt men langs den weg des
rechts over \'t leven der menschen: laat ons nu zien, hoe Gij er
over beschikt. In uwe nieuwe wetten is er slechts één rechter,
en die rechter is de persoon zelf, die beleedigd werd. Hij is
tegelijk rechter, partij en scherprechter. Hij eischt van zich
zelf den dood van zijn vijand, hij gelast dien; hij brengt hem op
hetzelfde oogenblik ter dood, en zonder zich verder te bekom-
meren over het lichaam of de ziel van zijn broeder doodt en
verdoemt hij hem voor wien Jezus Christus is gestorven; en dat
alles om een vuistslag of golaster te voorkomen, of een krenkend
woord , of andere soortgelijke beleedigingen, waarvoor een rechter,
die het wettig gezag bezit, niemand ter dood zou veroordeelen ,
zonder zelf een misdrijf te plegen, daar de wetten er verre van
verwijderd zijn hen er toe te veroordeelen. En eindelijk — top-
punt van euvelmoed! — men bedrijft zonde, noch iets onbehoor-
ljjks, indien men op deze wijze zonder eenig gezag en in strijd
inet de wet, iemand doodt, al is men monnik of zelfs priester. Waar-
toe zijn we gekomen, mijn vaders? Spreken monniken en priesters op
deze wijze? Zijn dat christenen; of zijn het turken? Zijn het men-
schen? Zijn het duivelen? En zijn dat verborgenheden geopenbaard
door het Lam aan de leden zijner Orde,
of verfoeisels ingegeven
door den Draak aan hem, die hem navolgen ?
En waarvoor toch, mijn vaders, wilt gij dat men u houden
zal? Voor kinderen des Evangelies, of voor vijanden des Evan-
gelies ? Men kan slechts een van beiden wezen, er is geen midden-
toestand mogelijk : »Die niet voor Jezus Christus is, is tegen
Hem." Deze twee soorten van menschen omvatten alle mensehen.
Er zijn, zooals Augustinus zegt, twee volken en twee werelden
verspreid over de geheele aarde: de wereld der kinderen Gods, die
het lichaam vormt, waarvan Jezus Christus het hoofd en de koning
is, en de wereld die aan God vijandig is, welker hoofd en koning
de duivel is. En daarom wordt Jezus Christus do koning en de
God der wereld genoemd, omdat hij overal onderdanen en aan-
bidders heeft; en wordt de duivel ook in de Schrift de overste
dezer wereld en de God dezer eeuw genoemd, omdat hij overal
-ocr page 248-
214                                       VEERTIENDE BRIEF.
handlangers en slaven heeft. Jezus Christus heeft in de Kerk r
welke zijn rijk is, de wetten vastgesteld, naar zijn eeuwige wijs-
heid; en de duivel heeft in de wereld, welke zijn rijk is, de
wetten uitgevaardigd, welke hij er erkend wilde zien. Jezus
Christus heeft de eer gesteld in het lijden; de duivel in het niet-
lijden. Jezus Christus heeft gezegd: »Wie u op den eeuen wang
slaat, bied hem ook den ander aan"; en de duivel heeft tot hen
aan wie men een vuistslag geven wil, gezegd, dat men hen moet
dooden, die ons deze beleediging willen aandoen. Jezus Christus
noemt hen zalig, die deel hebben aan zijn smaadheid, en de duivel
verklaart hen voor rampzalig, die smaadheid lijden. Jezus Christus
zegt: »Wee u, als de menschen goed van u spreken"; en de duivel
zegt: »Wee hunner, van wie de wereld niet met achting spreekt!"
Ziet dus toe, mijn vaders, van welk rijk gij zijt. Gij hebt de
taal gehoord van de stad des vredes, die het mystiek Jerusalem
heet, en gij hebt do taal gehoord van de stad der onrust, welke
de Schrift het geestelijk Sodom noemt: welke van deze twee talen
verstaat gij, welke spreekt gij ? Zij die Jezus Christus toebehoo-
ren, hebben volgens den apostel Paulus hetzelfde gevoelen als Je-
zus Christus, en zij, die kinderen des duivels zijn, ex pair e diabolo,
die een menschenmoorder is geweest van den beginne, volgen de
voorschriften van den duivel, naar het woord van Jezus Christus.
Laat ons dan de taal van uw school hooren, en uw schrijvers
vragen: Wanneer men ons een slag geeft, moet men zulks dan
verdragen, of hem dooden, die hem ons wil toebrengen ? Of mag
men een moord begaan, om die beleediging te voorkomen? Het
hgeoorloofd,
zeggen Lessius, Molina, Escobar, Eeginaldus,Filiutius,
Baldellus, en andere jezuïeten, om hen,die ons een slag willen geven ie
dooden.
Is dit de taal van Jezus Christus ? Antwoordt ons nogmaals.
Zou men eerloos zijn als men een slag verdroeg, zonder hem, die ons
slaat om \'t leven te brengen ? Is het niet waarachtig, zegt Escobar,
dat een mensch die dengene leven laat die hem slaat, eerloos wordt?"
Ja, mijn vaders, beroofd van die eer, welke de duivel uit zijn
trotschen geest heeft overgestort in dien van zijn trotsche kin-
deren. Die eer is altijd de afgod geweest der menschen, bezeten
-ocr page 249-
HET GEVOELEN DER JEZVÏETEN OVER DEN DOODSLAG.           215
door den geest der wereld. Om dien roem te behouden, waarvan
de duivel de eigenlijke uitdeeler is, offeren zij hun leven op door
die dwaasheid der tweegevechten, waaraan zij zich overgeven, en
hun eer door de schande van de straffen, waaraan zij zich bloot-
stellen , en hun zaligheid door \'t gevaar van het oordeel, dat zij
beloopen, en dat hen zelfs volgens de kerkelijke wetten berooft
van een eerlijke begrafenis. Maar men moet God er voor loven,
dat Hij \'t verstand van den koning met zuiverder licht bestraald
heeft dan met dat van uwe theologie. Zijn zoo gestrenge wetten
hebben het duel niet tot een misdaad gemaakt; zij hebben slechts
de misdaad gestraft, die van het duel onafscheidelijk is. Hij heeft,
door de vrees voor de gestrengheid der wet, hen tegengehouden,
die niet teruggehouden werden door de vrees voor Gods recht-
vaardigheid; en zijn godsvrucht heeft hem doen inzien, dat de
eer der christenen bestaat in de waarneming van Gods bevelen,
en de voorschriften van het christendom, en niet in dit droom-
beeld van eer, waarvan gij beweert, dat het — hoe ijdel het ook
zij — een wettige verontschuldiging is voor den doodslag. Uw
moorddadige uitspraken wekken nu ook den afkeer op van iedereen,
en gij zoudt verstandiger zijn door van gevoelen te veranderen,
zij het niet uit een godsdienstig beginsel, dan althans uit politiek.
Voorkomt, mijn vaders, door een vrijwillige veroordeeling van deze
onmenschelijke meeningen, de slechte gevolgen, die eruit zouden
kunnen voortkomen, en waarvoor gij verantwoordelijk zoudt zijn.
En om dès te grooter afkeer op te vatten voor den doodslag,
moocht gij u wel herinneren, dat de eerste misdaad van den gevallen
mensch een moord is geweest, gepleegd aan den eersten rechtvaar-
dige ; dat zijn grootste misdaad een moord geweest is gepleegd aan
Hem, die het Hoofd van alle rechtvaardigen is geweest; en dat
de moord de eenige misdaad is, die èn den staat, èn de kerk,
èn de natuur èn de vroomheid aantast.
P. S. Ik ontvang daar het antwoord van uw apologeet op
niiju dertienden brief. Maar indien hij niet beter antwoordt op
dezen, die de meesten zijner bezwaren wegneemt, verdient hij
-ocr page 250-
21G
VEERTIENDE BRIEF.
geen wederwoord. Ik zie hem tot mijn smart reis op reis buiten
zijn onderwerp treden, om te verloopen in lasteringen tegen de
levenden en de dooden. Maar om vertrouwen in te boezemen
voor de feiten, welke gij hom aan de hand doet, moest gij hem
niet openlijk een zaak doen loochenen, welke zoo algemeen bekend
is als de vuistslag van Compiègne. Het staat vast, krachtens
de bekentenis van den beleedigde, dat hij in zijn aangezicht een
vuistslag heeft ontvangen van een jezuïet, en alles wat uw vrien-
den hebben kunnen doen, is het twijfelachtig te maken of hij
dien kreeg met de onder- of de bovenzijde van de hand, en de
vraag op te werpen of een slag met de keerzijde van de hand in
\'t aangezicht een oorvijg moet genoemd worden of niet. Ik weet
niet, wien in deze zaak de beslissing toekomt, maar ik zon inmid-
dels willen aannemen, dat het minstens een waarschijnlijke oor-
vijg geweest is. Dit nu stelt mijn geweten gerust.
-ocr page 251-
HET GEVOELEN DER JEZUÏETEN O VEE DEX LASTER.            217
VIJFTIENDE BRIEF.
Dat de jezuïeten den laster verwijderen uit het getal der misdrijven, en
dat zij er geen bezwaar in zien zich er van te bedienen , om hun vijanden
in opspraak te brengen.
25 November 1C56.
Eerwaarde Vaders!
Daar uw lasteringen met den dag toenemen en gij er u van
bedient om zoo wreed al de godvruchtige personen te beleedigen,
die zich tegen uw dwalingen verzetten, gevoel ik mij verplicht,
in hun belang en in dat der kerk, een verborgenheid van uw ge-
drag aan het licht te brengen, wat ik reeds lang beloofd heb,
opdat men uit uw eigen stellingen zou kunnen zien, welk geloof
men hechten moet aan uw aantijgingen en uw beleedigingen.
Ik weet, dat zij die u niet genoegzaam kennen, moeielijk te
dezen opzichte tot een besluit komen, omdat zij zich in de nood-
zakelijkheid bevinden, om óf aan de ongelooflijke misdaden te geloo-
ven, waarvan gij uw vijanden beschuldigt, óf u te houden voor laste-
raars, wat hun ook ongelooflijk toeschijnt. Hoe, zeggen zij, als
die zaken niet zoo waren, zoudon geestelijken ze dan verkon-
digenV Zouden zij hun geweten verkrachten willen en zich in
\'t verderf storten door hun lasteringen V Op deze wijze redeneeren
zij; en daar aldus de tastbare bewijzen, waarmee men uw logens
vernietigt, indruisen tegen hun goeden dunk van uw oprecht-
heid, durven zij niet te kiezen tusschen de waarschijnlijkheid en
de waarheid, welke zij niet loochenen kunnen, en den plicht der
liefde welke zij duchten te kwetsen. Het eenige wat hen dus
er van terug houdt om uw logenen te verwerpen, is de achting,
welke zij voor u hebben, en indien mon hun nu duidelijk maakt,
dat gij niet het begrip van laster hebt dat gij er volgens hun
meening van koestert, en dat gij meent uw zaligheid te kunnen
-ocr page 252-
218                                        VIJFTIENDE BRIEF.
werken, door uw vijanden te belasteren, zoo staat het vast, dat
de kracht der waarheid hen aanstonds zal doen besluiten, om
aan uw lasteringen geen geloof meer te hechten. Dit is dus,
mijn vaders, het onderwerp van dezen Brief.
Ik zal niet alleen aantoonen dat uw geschriften vol zijn van
lasteringen; ik wil verder gaan: men kan wel onware dingen
zeggen, terwijl men ze voor waar houdt, maar de kwaliteit van
leugenaar sluit de bedoeling om te liegen in. Ik zal dus aan-
toonen, mijn vaders, dat het uw bedoeling is om te liegen en
te lasteren; en dat gij met voorkennis en opzettelijk uw vijanden
misdrijven ten laste legt, waaraan gij zelf hen onschuldig weet;
daar gij meent zulks te kunnen doen, zonder uit den staat dei-
genade te vervallen. En ofschoon gij zelven, even goed als ik,
dit stuk van uw moraal kent, zoo zal ik toch niet nalaten het
u te zeggen, mijn vaders, opdat niemand er ooit meer aan twij-
fele, als men ziet, dat ik mij tot u zelven wend om het in uw
aangezicht te zeggen, zonder dat gij den moed zult hebben het
te loochenen, tenzij dan dat gij door deze loochening zelve het
verwijt bekrachtigt, dat ik tot u richt. Want deze leer komt
in uw school zoo veelvuldig voor, dat gij ze niet alleen ver-
kondigd hebt in uw boeken, maar ook in uw openbare stellingen,
wat de grootste stoutmoedigheid is; zoo als o. a. in uw theses
van Leuven uit den jare 1645 in deze woorden: »Het is slechts
een vergeeflijke zonde om degenen, die kwaad van u spreken te
lasteren en onware misdrijven van hen te verhalen, met het doel
om hun alle vertrouwen te benemen. Quidni non tiisi veniale sit, detra-
kentis autoritatem magnam tibi noxiam
, falso crimine elidere ?" En
deze leer is onder u zoo gewoon, dat gij een ieder, die ze aan-
valt onwetend scheldt en roekeloos.
Dit heeft onlangs pater Quiroga, een duitsch capucijner onder-
vonden , toen hij er zich tegen verzetten wou. Immers viel hem
uw pater Dicastillus aanstonds aan, en sprak over dit geschil
in dezer voege: de Just., Liv. II, tr. 2, disp. 12, n. 404:
»Een zeker deftig monnik, barrevoeter en gekapt, cucidlatus
gijMHopoda,
dien ik niet noem, had de stoutheid om dit gevoelen
-ocr page 253-
HET GEVOELEN DEll JEZUÏETEN OVER DEN LASTER.            219
onder vrouwen en onwetenden aan te vallen, en te zeggen, dat
het verderfelijk was en in strijd met goede zeden, met den vrede
der Staten en maatschappijen; ja zelfs strijdig met het gevoelen
van alle katholieke doctoren en van allen, die katholiek kunnen
zijn. Maar ik heb tegenover hem beweerd en beweer nog, dat
de laster, waarvan men zich bedient tegenover een lasteraar,
al is het een leugen, toch geen doodzonde is noch strijdt met ge-
rechtigheid en liefde; en om hem zulks te bewijzen, heb ik in
menigte tegen hem aangevoerd onze paters, ja geheele nit hen
samengestelde universiteiten, die ik had geraadpleegd. Ik noem
hier slechts den ecrw. pater Jan Gans, biechtvader des keizers;
den eerw. pater Daniel Bastèle, biechtvader van den aartshertog
Leopold; pater Henri, die de onderwijzer is geweest van twee
prinsen; al de openbare en gewone hoogleeraars van de universiteit
van Weenen (geheel bezet door jezuïeten); al de professoren van
de universiteit van Gratz (geheel uit jezuïeten bestaande); al de
professoren van de universiteit van Praag (waar de jezuïeten de
sterkste zijn); van welke allen ik de goedkeuring mijner meening
in handen heb, geschreven en geteekend met hun hand: behalve
dat ik nog op mijn zijde heb pater van Pennalossa, jezuïet,
prediker des keizers en des kouings van Spanje; pater Pilliceroli,
jezuïet, en nog vele anderen die reeds vóór ons geschil dit ge-
voelen waarschijnlijk vonden." Gij ziet wel, mijn vaders, dat gij
voor de verdediging van weinig gevoelens u zóó veel moeite ge-
geven hebt, gelijk er dan ook weinig zijn, die gij zoo noodig
hebt. En daarom hebt gij het ook zoo deugdelijk gestaafd,
dat do casuïsten zich er van bedienen als van een ontwijfel-
baar beginsel: Het staat vast, zegt Caramuel, n. 1151, p. 550,
dat het een waarschijnlijk gevoelen is, dat men geen doodzonde
pleegt als men opzettelijk lastert om zijn eer te redden. Immer»
wordt het verdedigd door meer dan
20 doctoren van gezag, door Cas-
pard Hurtado en Dicastillus
, jezuïeten, enz., zoodat, indien dit gevoe-
len niet geloofwaardig ware, er nauwlijks één het zon zijn in de
gansche theologie.
O afschuwlijke en in al haar deelen zoo verdorven theologie
-ocr page 254-
220
VIJFTIENDE BKIEF.
dat er, iudien het, volgens haar stellingen, niet waarschijnlijk
ware en vrij stond te lasteren om zijn eer te behouden, namvlijks
een van hare stellingen vast zou staan! Hoe waarschijnlijk is het,
mijn vaders , dat zij die dit beginsel toegedaan zijn, het somtijds in
praktijk brengen! De verdorven neiging der menschen wordt er
uit haren aard met zoo veel hevigheid toe aangedreven, dat, bij
het wegnemen van de tegen weer des gewetens, het niet anders
kan, of zij moet zich verspreiden met al haar natuurlijk geweld.
Wilt gij er een voorbeeld van? Caramuel geeft het u terzelfder
plaatse: «Deze stelling,"\' zegt hij, »van pater Dicastillus, jezuïet,
betreffende den laster, werd geleerd door een duitsche gravin aan
de dochters der keizerin, en ziet het geloof, dat zij slechts een
vergeeflijke zonde bedreven door te lasteren, deed in weinige
dagen die ondeugd zoo dikwerf voorkomen in den vorm van
kwaadsprekerijen en valsche geruchten, dat het geheele hof er door
in opschudding geraakte. Gemakkelijk verbeeldt men zich toch
het gebruik, dat zij er van maakten; zelfs was men, om het
tumult te doen bedaren, genoodzaakt een goeden capucijner-pater
van een voorbeeldig leven te ontbieden, genaamd pater Quiroga
(en hierover gispte hem pater Dicastillus zoo hevig), die haar
verzekeren kwam, dat dit gevoelen zeer verderfelijk was, vooral
onder de vrouwen; en hij gaf er zich groote moeite voor, dat de
keizerin het geheel en al liet varen." Men moet zich over de
slechte gevolgen uit deze leer voortvloeiend niet verwonderen.
Men zou zich integendeel verbazen moeten, indien zij deze onge-
bondenheid niet voortbracht. De eigenliefde fluistert ons altijd
genoeg in, dat men ons ten onrechte aanvalt; en u vooral, mijn
vaders, wie de ijdelheid in die mate verblindt, dat gij in al uw
geschriften ons wilt doen gelooven, dat men de eer der kerk aan-
tast, door uw Orde aan te vallen. En \'t zou dus, mijn vaders,
wel vreemd zijn, indien ook gij dit gevoelen niet in praktijk
bracht. Want men moet van u niet meer zeggen, wat zij ver-
klaren, die u niet kennen: »Hoe zouden die goede paters hun
vjjanden willen belasteren; daar zij \'t slechts zouden kunnen doen
ten koste van hun zaligheid?" Maar men moet juist omgekeerd
-ocr page 255-
OVER DE JiRON VAN DE LASTERINGEN DER JEZUÏETEN. 221
zeggen: »Hoe zouden die goede paters het voordeel willen prijs
geven van hun vijanden in opspraak te brengen, daar zij \'t immers
doen kunnen zonder hun zaligheid op \'t spel te zetten ?" Men ver-
wondere er zich dus niet over, als men de jezuïeten hoort lasteren.
Zij doen het met een goed geweten, en niets behoeft er hen van
terug te houden ; omdat zij, door het vertrouwen, dat zij bezitten ,
in de wereld lasteren kunnen zonder voor de straf der menschen
te vreezen, en omdat zij als inaeht-hebbenden in alle gewetens-
vragen stellingen hebben verspreid om te kunnen lasteren zonder
de straf te vreezen van God.
Zietdaar, mijn vaders, de bron waaruit zoo vele zwarte lo-
gencnen voortkomen. Dat deed er uw pater Brisacier zóó vele ver-
spreiden , dat de aartsbisschop van Parijs zijn geschriften ten vure
doemde. Dat deed uw pater d\'Anjou op den kansel, in de kerk
van den H. Benedictus te l\'arijs, op 8 Maart 1655 de aanzienlijke
personen lasteren, die de aalmoezen ontvangen voor de armen
van Picardie en Champagne, waaraan zij zelven zoo veel bijdroegen ;
dat deed hem met een schrikkelijke leugen, die wel eens dat
liefdewerk kon doen staken, indien men eenig geloof hechtte aan
uw lasteringen, uitroepen, »dat hij zeker wist, dat die personen
dit geld hadden misbruikt om het aan te wenden tegen de kerk
en tegen den staat;" wat deu pastoor van die parochie, die een
doctor der Sorbonne is, noopte om den volgenden dag van den
"kansel die lasteringen te logenstraften. Krachtens ditzelfde be-
ginsel heeft uw pater Crasset zoo veel leugens verkondigd te
Orleans, dat de bisschop van Orleans hem den kansel heeft moeten
ontzeggen als een openbaar lasteraar, bij een mandement van
9 Sept. 11. waarin hij verklaart, »dat hij broeder Jean Crasset,
priester van de Orde van Jezus, verbiedt in zijn diocese
te preeken; en zijn kudde om hem te hooren , op strafte van zich
schuldig te maken aan doodelijke ongehoorzaamheid, aangezien
hij vernomen heeft, dat genoemde Crasset op den kansel een
rede heeft gehouden vol onwaarheden en lasteringen tegen de
geestelijken van deze stad, hun valschelijk en boosaardig ten laste
leggende, dat zij deze kettersche en goddelooze ïneeningen ver-
-ocr page 256-
222
VIJFTIENDE BRIEF.
kondigden: Dat Gods geboden onmogelijk zijn; dat men nooit de
innerlijke genade weerstaat; en dat Jezus Christus niet is gestorven
voor alle menschen, en andere dergelijke, veroordeeld door Inno-
centius X." Dit toch, mijn vaders, is uw gewone en eerste
leugen, welke gij allen verwijt, die gij verlangt te schandvlekken.
En ofschoon het u even onmogelijk is het te bewijzen van wie
ook, als het uw pater Crasset onmogelijk was van die geestelijken
te Orleans, zoo beschuldigt n het geweten niet, »omdat gij gelooft,
dat deze wijze van hen te belasteren die u aanvallen, zóó zeker
geoorloofd is," dat gij niet schroomt het openlijk te verklaren,
ten aanhoore van de gehecle stad.
Een krachtig bewijs hiervan is het geschil, dat gij hebt
gehad met den Heer Puys, pastoor van St. Nisier te Lyon; en
daar die geschiedenis uw geest volkomen kenmerkt, zal ik er
het voornaamste van meC\'deeleu. Gij weet, mijn vaders, dat de
Hr. Puys in 1649 in \'t fransch een uitmuntend boek vertaald
heeft van een capucijner pater »over de plichten der christenen
tegenover hun parochie tegen hen, die hen er van aftrekken,"
zonder eenigen aanval zich te veroorloven, of eenig monnik of
eenige Orde in \'t bijzonder te noemen. Uw paters trokken zich
echter de zaak aan; en zonder eenigen eerbied voor een oud
leeraar, rechter in Frankrijks primaatschap, en geëerd door de
geheele stad, schrijft uw pater Alby een vinnig boek tegen hem,
dat gij zelveu verkocht in uw eigen kerk, op Hemelvaartsdag,
waarin hij hem beschuldigt van verschillende zaken, en o. a. »van
ergernis te hebben gegeven door zijn galanterie\'n, en verdacht te
zijn van goddeloosheid , van kettersch te wezen en kerkelijk-goban-
nen . in een woord waardig verbrand te worden." Hierop antwoordde
de heer Puys; en pater Alby hield, in een tweede boek , zijn eerste
beschuldigingen vol. Is het dan niet waar, mijn vaders, óf dat
gij lasteraars waart, óf dat gij dit alles van dien goeden priester
geloofdet; en dat gij hem eerst vrij zien moet van zijn dwalingen
voor hem uw vriendschap waardig te keuren ? Hoort dan
wat er voorviel bii de schikking, welke getroffen werd in de
tegenwoordigheid van een groot aantal personen uit de stad,
-ocr page 257-
OVER HET GESCHIL TUSSCHEX DEN HR. PUYS EX PATER ALBV. 223
welker namen wij hier vermelden 1), zooals zij worden aange-
troffen in de acte, die er van opgemaakt werd 25 September
1650. In het bijzijn van al deze menschen verklaarde de Heer
Puys alleenlijk, »dat hetgeen hij geschreven had niet sloeg op
de paters jezuïeten; dat hij in \'t algemeen had gesproken tegen
hen, die de geloovigen aftrekken van de parochies zonder bedoeld
te hebben, hiermee de Orde aan te randen, welke hij inte-
gendeel hoog acht."
Met deze woorden alleen werd hij ontheven van den blaam
der afvalligheid, der ergernissen, der excommunicatie, zonder
herroeping, zonder absolutie en de pater Alby zeide daarop tot
hem letterlijk deze woorden: »Mijnheer, de overtuiging, die ik
had, dat gij de Orde, waartoe ik de eer heb te behooren,
aanvielt, deed mij de pen opvatten, om daarop te antwoorden;
en ik meende dat de wijze, waarop ik het deed, mij geoorloofd
was.
Maar, nu ik uw bedoeling beter ken, verklaar ik u, dat
er niets meer beslaat wat mij verhindert u te houden voor een man
van geest, grooto ontwikkeling, grondige en rechtzinnige geleerd-
heid, van onberispelijke zeden, en in één woord voor een waardig
herder uwer kerk. Ik leg deze verklaring met genoegen af, en
ik bid deze Heeren haar niet te vergeten."
Zij hebben zulks niet gedaan, mijn vaders; en men heeft zich
nog meer geërgerd aan de verzoening dan aan den strijd. Wie
toch zou deze rede van pater Alby niet bewonderen V Hij zegt
niet, dat hij zijn woorden herroept, omdat hij de verandering
van des Heeren Puys zeden en leer vernomen heeft; maar alleen,
dat nu hij weet, dat het zijn bedoeling niet is geweest zijn
Orde aan te vallen, er niets meer is, wat hem verhindert hem
vooi katholiek te houden." Hij geloofde dus niet, dat hij inderdaad
een ketter was.
En toch, na er hem tegen beter weten aan van beschuldigd
te hebben, verklaart hij niet, dat hij gedwaald heeft, maar hij
I) F.n wij hier als voor ous van minder belang aohterwege laten.
{Noot van den Vertaler,.
-ocr page 258-
224
VIJFTIENDE BBIEl\'.
durft, integendeel, zeggen, »dat de wijze waarop hij hem be-
handeld had, geoorloofd was."
Op welken grond toch, mijn vaders, durft gij zoo onverholen
verklaren, dat gij het geloof en de deugd der menschen alleen
afmeet naar de gedachten die zij koesteren over uw Orde ? Waar-
om hebt gij er niet aan gedacht u zei ven, en wel op grond van
uw eigen bekentenis, te doen doorgaan voor bedriegers of laste-
raars ? Hoe, mijn vaders, een zelfde mensch, zonder dat iets
in hem verandert zal, naarmate hij uw Orde aanvalt of prijst,
«vroom of goddeloos zijn, onberispelijk of vervloekt, een waardig
herder der kerk of het vuur waardig, en eindelijk katholiek of
ketter V" Het is dus in uw taal hetzelfde uw Orde aan te vallen
en ketter te zijn? Dat is een vermakelijke ketterij, mijn vaders;
en wanneer men dan ook in uw geschriften ziet, dat zooveel
katholieke personen er ketters worden genoemd, beteekent zulks
niets anders, dan dat »gij gelooft, dat zij u aanvallen." \'t Is
goed, mijn vaders, dat men deze zonderlinge taal hoort, volgens
welke ik ontwijfelbaar een groot ketter ben. In dien zin geeft
gij mij dan ook dikwerf dien naam. Gij snijdt mij van de kerk
af alleen omdat gij gelooft, dat mijn Brieven u onrecht aandoen,
en derhalve blijft mij, om katholiek te worden, niets overig dan
öf uw buitensporigheden in de moraal goed te keuren, (wat ik
niet zou kunnen doen zonder alle gevoel van vroomheid te ver-
loochenen) öf u te overtuigen, dat ik hierin slechts het vvaar-
achtig goede zoek, en om dat te erkennen, zoudt gij terug
moeten keeren van uw afdwalingen. Ik ben dus op zonderlinge
wijze in de ketterij verstrikt, daar de zuiverheid van mijn geloof
onnut is om mij van deze dwaling terug te brengen, en ik van
haar niet verlost kan worden dan door of mijn geweten te ver-
raden , of het uwe te hervormen. Tot dien tijd zal ik altijd een
booswicht zijn of een bedrieger, en hoe getrouwelijk ik ook
uw woorden heb weergegeven, gij zult hot overal gaan uitroepen,
»dat men een werktuig van den duivel moet zijn, om u dingen
ten laste te leggen, waarvan in uw boeken schijn noch schaduw
te vinden is;" en gij zult daarmee slechts getrouw blijven aam
-ocr page 259-
225
OVER DE LASTERINGEN DER JEZUÏETEN.
uw grondbeginsel en aan uw gewone wijze van handelen. Ver-
gunt mij er u een voorbeeld van te leveren, dat ik met voordacht uit-
kies, omdat ik er tevens meê zal antwoorden op uw negende laste-
ring. Trouwens ze verdienen slechts in \'t voorbijgaan weerlegd
te worden.
"Voor 12 jaar wierp men u deze uitspraak van pater Bauny
voor de voeten: » Men mag rechtstreeks, primo et per se, een naaste
gelegenheid zoeken tot zondigen, tot het geestelijk of tijdelijk
welzijn van ons zelf of van onzen naaste," T. 1, tr. 4, q. 14,
p. 94, waarvan hij dit voorbeeld bijbrengt: »Dat het iedereen
geoorloofd is in publieke huizen te gaan, om gevallen vrouwen
te bekeeren, ook al is het waarschijnlijk, dat men er zondigen
zal, daar men reeds dikwijls heeft ondervonden dat men zich
door de liefkozingen van die vrouwen gemeenlijk tot zonde laat
vei-leiden." Wat antwoordde hierop uw pater Caussin in 1644.
in zijn apologie van de orde van Jezus, bl. 128? »Men zier de
plaats bij pater Bauny, men leze de bladzijde, de aanteekeningen
de voorrede, de vervolgen, al het overige, en zelfs het geheele
boek , en men zal er geen spoor van deze uitspraak vinden, welke
slechts op kon komen in de ziel van een man, die volstrekt ge-
wetenloos is, en van welke slechts een werktuig des duivels iemand
verdenken kan." En uw pater Pintereau, zegt in denzelfden
stijl, T. 1. bl. 94: »Men moet wel gewetenloos zijn om zulk,
een afschuwelijke leer te verkondigen; doch men moet erger
dan een duivel wezen, om haar toe te schrijven aan pater Bauny.
Lezer, er is geen spoor van te vinden in het geheele boek." Wie zou
niet gelooven, dat menschen, die op zulk een toon spreken, reden
hadden om zich te beklagen, en dat men inderdaad pater Bauny
belasterd had ? Hebt gij iets tegenover mij in krachtiger bewoor-
dingen volgehouden? En hoe zou men zich kunnen verbeelden,
dat een uitspraak met dezelfde woorden ter aangeduider plaatse
staat, indien men durft zeggen: »dat er geen spoor van te vinden
is in \'t geheele boek ?"
Inderdaad, mijn vaders, dat is het middel om u te doen ge-
looven, totdat men u antwoordt; maar het is ook het middel
15
-ocr page 260-
226
VIJFTIENDE BRIEF.
om te maken, dat men u nooit meer gelooft, nadat men u eens
geantwoord heeft. Want het is zoo waar, dat gij toen gelogen
hebt, dat gij thans in uw Antwoorden er volstrekt geen bezwaar
meer in maakt om te erkennen, dat de gewraakte volzin bij
pater Bauny voorkomt ter plaatse, die geciteerd was; en, wat i
bewonderenswaardig is, terwijl zij vóór 12 jaar verfoeielijk was,
is zij nu zoo onschuldig, dat gij, in uw negende lastering bl. 10,
mij beschuldigt van onkunde en kwaadwilligheid , door pater Bauny
aan te vallen over een meening, »die in de school niet verworpen
wordt." Hoe aangenaam is het, mijn vaders, van doen te hebben
met die lieden, die het voor en het tegen zeggen! Ik heb u zelven
slechts noodig om u te wederleggen. Want ik heb slechts twee
dingen aan te toonen: Vooreerst, dat deze stelling niet is vol te
houden; en ten tweede, dat zij is van pater Bauny: en beide zal
ik met uw eigen woorden bewijzen. In 1644 hebt gij erkend,
dat zij verfoeielijk is, en in 1656 erkent gij, dat zij is van pater
Bauny. Deze dubbele bekentenis is genoeg tot mijn rechtvaar-
diging, maar zij doet meer: zij brengt den aard van uw politiek aan
het licht. Want, zegt mij, bid ik u, welk doel gij u toch met uwe
geschriften voorstelt ? Is het om in oprechtheid te spreken ? Neen,
mijn vaders, immers heifen uw antwoorden elkaêr onderling op.
Is het om de waarheid des geloofs te staven ? Evenmin, daar gij
een stelling bekrachtigt, welke volgens uw eigen getuigenis ver-
foeielijk is. Maar laat ons bedenken, dat gij, toen gij het af-
schuwelijke van die stelling toestemdet, tevens ontkendet, dat zij
van pater Bauny was; en alzoo was hij onschuldig: en nu gij
toestemt dat zij van hem is houdt gij ook vol dat zij goed is;
en zoo is hij wederom onschuldig.
Is derhalve de onschuld van dien pater het eenige, wat in
uw beide antwoorden voorkomt, dan is zij kennelijk ook het
eenige, waarom het n te doen is, en blijkt uw streven slechts
de verdediging te zijn uwer paters, door van een zelfde stelling
te zeggen, dat zij in uw boeken staat en niet staat; dat zjj
goed en dat zij slecht is; niet naar de waarheid, welke nooit
verandert, maar naar uw belang dat elk uur verandert. Wat
-ocr page 261-
OVER DE LASTERINGEN DER JEZUÏETEN.                       227
zou ik er nog meer van kunnen zeggen, want gij ziet wel, dat
dit onwederlegbaar is. Intusschen is bij u niets meer gewoon;
en in plaats van een talloos tal voorbeelden, meen ik dat gij
tevreden zult zijn, als ik er u nog slechts één bijbreng.
Men heeft u bij onderscheiden gelegenheden een andere uit-
spraak verweten van denzelfden pater Bauny, tr. 4. quest. 22.
p. 100: »Men moet de absolutie weigeren noch een tijd lang
ontzeggen aan hen, die de wet van God, van de natuur en van
de kerk plegen te overtreden, ook al bespeurt men bij hen geen
hoop op beterschap : eüi emendationk futurae spes nnlla appareat."
Hieromtrent bid ik u, mijn vaders, mij te zeggen, wie hierop
het best, naar uw gevoelen geantwoord heeft, of uw pater Pin-
tereau, of uw pater Brisacier, die pater Bauny op tweeërlei
manier verdedigen; de een door deze stelling te veroordeelen,
maar tevens te ontkennen dat zij van pater Bauny is; de ander
door te erkennen, dat zij van pater Bauny is, maar door haar
tevens te rechtvaardigen. Hoort hen dan spreken. Allereerst
pater Pintereau, bl. 18: »Wat noemt men de palen van alle
schaamte overschrijden, en de grootste onbeschaamdheid in de
schaduw stellen als het niet het feit is, dat men pater Bauny zulk
een verdoemelijke leer durft ten laste leggen ? Oordeel, lezer,
over het onwaardige van deze lastering, en zie met wie de je-
zuïeten moeten handelen, en beslis of hij die zulk een snoode
veronderstelling durft verbreiden niet gehouden moet worden
voor den tolk van "den vader der leugenen." En nu uw pater
Brisacier, 4de Dl. p. 21: »Inderdaad zegt pater Bauny wat gij
vermeldt" (Hier wordt pater Pintereau onverbloemd gelogen-
straft). »Maar," zoo gaat hij voort om pater Bauny te rechtvaar-
digen, »gij die dit afkeurt, wacht, als een boeteling aan uw
voeten Ugt, totdat zijn beschermengel alle rechten die hij op den
hemel heeft, voor hem waarborgt; wacht, totdat God de Vader
bij zijn hoofd zweert, dat David heeft gelogen, toen hij, door
dim H. Geest zeide, dat alle menschen leugenaars, bedriegers en on-
gestadig zijn; en totdat hij u zweert, dat deze boeteling niet meer
leugenachtig en onstandvastig is of een zondaar als de anderen
15*
-ocr page 262-
228
VIJFTIENDE BRIEF.
en gij zult het bloed van Christus niemand ten goede doen komen."
Wat dunkt u, mijn vaders, van deze buitensporige en godde-
Iooze uitdrukkingen, dat, wanneer men wachten moest of er ook
eenige hoop op betering is bij de zondaars die komen biechten,
men zou wachten, totdat God de Vader bij zijn hoofd zweert,
»dat zij nooit weer tot zonde zullen vervallen V" Hoe, mijn vaders,
is er geen onderscheid tusschen hoop en zekerheid? Welk een be-
leediging doet men Gods genade aan, met te zeggen, dat het
zoo onmogelijk is dat de christenen ooit hun staat van over-
tredingen der goddelijke, natuurlijke en kerkelijke wetten te
boven komen, dat men hierop niet hopen kan, zonder dat de II.
Geest zal gelogen hebben; waaruit volgens u voortvloeit, dat,
indien men de absolutie niet gaf aan hen, van wie men geener-
lei betering wacht, hot bloed van Christus nutteloos zou blijven,
en het niemand ooit zou te goede komen. Waartoe brengt u
niet de teugelooze begeerte om den roem uwer auteurs te hand-
haven, daar gij slechts twee wegen u geopend ziet om hom te ver-
dedigen: de laster of de goddeloosheid; zoodat de onschuldigste
wijze om u te verdedigen bestaat in het stoutweg loochenen van
de meest ontwijfelbare dingen.
Hierom bedient gij er u zoo dikwijls van. Maar dit is nog
niet alles, wat gij durft. Gij smeedt geschriften om uw vijanden
gehaat te maken, bijv. den »Brief van een predikant aan
den Heer Arnauld," dien gij in geheel Parijs verspreid hebt.
om te doen gelooveu dat Arnauld\'s boek over de gedurige com-
munie, goedgekeurd door zoo vele bisschoppen en doctoren, maar,
eerlijk gezegd, u zeer hinderlijk, in geheim overleg met de pre-
dikanten van Charenton gemaakt was. Gij schreeft bij een andere
gelegenheid uw tegenstanders de vervaardiging van geschriften
vol goddeloosheid toe, zooals de Rondgaande brief der jansenisten
welker onbeschaamde stijl dit bedrog te plomper maakt, en al te
duidelijk de belachelijke kwaadaardigheid verraadt van uw pater
Megnier, die van dit geschrift zich durft bedienen, omzijnvuil-
ste lasteringen te bekrachtigen. Gij haalt somtijds boeken aan.
die nooit bestonden, zoo als de » Voorschriften voor het heilig Sa-
-ocr page 263-
OVER DE LASTERINGEN DER JEZUÏETEN.                      229
crament," waaruit gij plaatsen aanvoert, die gij hebt verdicht,
en welke den eenvoudigen lieden, die uw onbeschaamdheid
in het bedenken en verspreiden van leugens niet kennen, de
haren te berge doen rijzen; want er is geen soort van bedrog
waarvan gij geen gebruik hebt gemaakt, en nooit kan de regel
die het bedrog goedkeurt in betere handen zijn.
Maar deze lasteringen worden te gemakkelijk krachteloos ge-
maakt ; en daarom hebt gij er ook, die fijner zijn bedacht, die
allen kans om er op te antwoorden onmogelijk maken; zoo zegt
pater Brisacier »dat zijn vijanden afschuwelijke misdaden bedrijven,
maar dat hij ze niet wil vertellen." Van zulk een onbestemd verwijt
kan men toch niet bewijzen dat het laster is. Men zou \'t meenen,
maar toch heeft een gevat man dit geheim weten te vinden; en
hij is nog wel een capucijn, mijn vaders. Gij zijt tegenwoordig
met de capucijnen niet gelukkig, en ik voorzie, dat u zulks bij
een andere gelegenheid wel eens met de benedictijnen kon over-
komen. Die capucijn heet pater Vale\'rien, uit het grafelijk huis
der Magni. Uit deze kleine geschiedenis kunt gij zien, hoe hij
op uw lasteringen antwoordt. Hij was gelukkig geslaagd in de
bekeering van vorst Ernst, landgraaf van Hessen-Rheinfeld. Maar
uw paters, die kwalijk een vorst konden zien bekeeren zonder
dat men hen er bijriep, vervaardigden dadelijk een boek tegen
hem (want gij vervolgt de goedgezinden overal), waarin zij
eenige woorden van hem vervalschten en hem een kettersch ge-
voelen ten laste legden. Zjj lieten ook een brief tegen hem rond-
gaan, waarin zij tot hem zeiden: »O hoe veel hebben wij niet
aan \'t licht te brengen {zij zeiden niet wat) waarover gij zeer
bedroefd zoudt zijn. Want, indien gij er geen orde op stelt,
dan zullen wij verplicht zijn den paus en de kardinalen er van
te verwittigen." Dat is niet kwaad bedacht; en ik twijfel er
niet aan, mijn vaders, of gij spreekt ook zoo over mij. Maar
hoort nu, hoe pater Valérien er op antwoordt in zijn boek, dat
het vorig jaar te Praag gedrukt werd, (bl. 112 vv.) »Wat zal
ik doen tegenover die onbepaalde en vage beleedigingen ? Hoe
zal ik aanklachten afweren, die men niet duidelijk uitspreekt?
-ocr page 264-
230
VIJFTIENDE BRIEF.
Ziehier nogthans het middel: ik verklaar nadrukkelijk en openlijk
aan allen, die mij bedreigen, dat zij schandelijke lasteraars zijn,
en zeer sluwe en zeer schaamtelooze leugenaars, indien zij deze
misdrijven niet alom bekend maken. Treedt te voorschijn, mijn
aanklagers, en verkondigt die dingen van de daken, in plaats dat
gij ze fluistert in het oor; en kennelijk hebt gij gelogen, omdat gij
ze in het oor hebt gefluisterd. Daar zijn , die meenen, dat dergelijk
getwist ergernis baart, \'t Is waar, dat uw aanklacht van mij als
ketter een vreeselijke ergernis verwekt heeft, even als het feit nog
van vele andere misdaden verdacht maakt. Maar ik tracht slechts
die ergernis weg te nemen door mijn onschuld staande te houden."
Hier zijt gij, mijn vaders, inderdaad slecht gevaren, en nooit
is iemand beter gerechtvaardigd geworden, want gij hebt niet
den geringsten schijn van misdaad tegen hem kunnen aanvoeren,
daar gij op zulk een uitdaging niet hebt geantwoord. Gij hebt
soms lastige gevallen te doorworstelen gehad, maar dat maakt
u niet wijzer; want eenigeu tijd later vielt gij hem op dezelfde
wijze aan over een andere zaak, en hij verdedigde zich ook, bl.
151, in dezer voege: »Dit soort van menschen, dat zich voor de
geheele christenheid on verdragelij k maakt, streeft, onder den dek-
mantel van goede werken, naar eer en gezag, en verkeert om
hun doel te bereiken, bijna alle goddelijke, menschelijke, stellige
en natuurlijke wetten. Zij trekken of door hun leer of door vrees,
of door beloften alle grooten der aarde tot zich, van wier gezag
zij misbruik maken, om hun verfoeilijke plannen te doen gelukken,
maar hun aanslagen hoe misdadig ook, worden gestraft, noch
gestuit: zij worden integendeel beloond, en zij bedrijven ze met
een onbeschaamdheid, alsof zij Gode een dienst bewezen. Ieder-
een kent ze, iedereen spreekt er een vloek over uit; maar
weinigen zijn bij machte zich tegen een zoo krachtige tyrannie
te verzetten. Ik heb dit evenwel gedaan. Ik heb hun onbe-
schaamdheid gestuit, en zal haar nog verder stuiten door het-
zelfde middel. Ik betuig dus, dat zij onbeschaamd gelogen hebben.
Mentiri impudentksime.
Indien de zaken, die ze mij verweten
waarachtig zijn, dat zij ze bewijzen, of dat zij openbaar worden
-ocr page 265-
ANTWOORD VAN PATER VALERIEN OP DE LASTERINGEN. 231
als overtuigd van een leugen vol onbeschaamdheid. Hun houding
zal dan bewijzen, wie gelijk heeft. Ik bid iedereen er op te letten,
en tevens in \'t oog te houden dat deze menschen, die niet de
geringste beleediging dulden , welke zij kunnen afweren, den schijn
aannemen van zeer lijdzaam die beleedigingen te verdragen, waar-
tegen zij zich niet verdedigen kunnen, en bedekken aldus met
een valsche deugd hun ware onmacht. Daarom heb ik hun schaamte-
gevoel een weinig levendig willen opwekken, opdat ook de onwe-
tendsten zouden erkennen, dat, indien zij zwijgen, hun lijdzaam-
heid niet is een vrucht van hun zachtmoedigheid, maar van de
verbijstering huns gewetens."
Dit zegt hij, mijn vaders, en aldus eindigt hij: »Deze lieden»
van wie men overal in de wereld de geschiedenissen kent, zijn
zoo kennelijk onrechtvaardig en zoo onbeschaamd in hun straft\'e-
loosheid, dat ik Jezus Christus en zijn Kerk zou verloochenen,
indien ik niet, in het openbaar, hun gedrag verfoeide, zoo wel
om mij zelf te rechtvaardigen als te voorkomen, dat de eenvou-
digen door hen verleid worden."
Mijn eerwaardige vaders, er is voor u geen uitweg meer. Gij
moet voor erkende lasteraars doorgaan, eu uw toevlucht nemen
tot uw stelling, dat zulk soort van laster geen zonde is. Deze
pater heeft het geheim gevonden, om u den mond te stoppen;
zoo moest men altijd doen, als gij menschen zonder bewijs be-
schuldigt. Men heeft slechts een iegelijk uwer even als de pater
Capucijn te antwoorden: meutiris impudentissime. Wat anders toch
zou men antwoorden, wanneer uw pater Brisacier bij voorbeeld
zegt, dat zij tegen wie hij schrijft, zijn »poorten der hel, priesters
des duivels, lieden gevallen uit het geloof, de hoop en de liefde,
die de schatkameren bouwen van den antichrist? Wat ik (voegt
hij er bij) niet zeg, om daarmee te beleedigen maar door de
kracht der waarheid." Zou men zich soms verwaardigen te be-
wijzen, dat men geen »poort der hel" is, en dat men de schat-
kamer van den antichrist niet bouwt?
Wat moet men dan ook antwoorden op alle dergelijke gave
redenen, die in uw boeken en waarschuwingen tegen mijn Brieven
-ocr page 266-
232                                       VIJFTIENDE BRIEF.
voorkomen? Bijv. »Men (nam. de jansenisten) houdt de uitbe-
talingen aan zich terwijl men de schuldeischers tot armoede brengt;
men biedt aan geleerde monniken zakken gelds, welke dezen
echter afsloegen ; men schenkt kerkelijke waardigheden weg, om
ketterijen tegen \'t geloof te verspreiden; men geeft lijfrenten aan
zeer aanzienlijke geestelijken, en leden der hoogste gerechtshoven;
ook ik zal geld trekken van Port-Royal, en maakte romans
voordat ik deze Brieven schreef;" ik die nooit een roman heb
gelezen, en zelfs den naam niet ken van hen, die uw apologeet
vervaardigd heeft. Wat kan men tot dit alles zeggen , mijn vaders,
dan mentiri* imputhnthsime, zoolang gij niet al die personen, hun
woorden, den tijd en do plaats noemt ? Want men moet zwijgen,
of al de omstandigheden mededeelen en staven, gelijk ik doe,
wanneer ik u de geschiedenissen verhaal van pater Alby en Jan
van Alba. Zoo gij \'t niet doet, benadeelt gij slechts u zelven.
Al uw verzinsels konden u misschien nog iets baten, voordat
men uw beginselen kende; maar als gij tegenwoordig, nu alles
is ontdekt, in \'t oor mocht willen fluisteren: »dat een man van
eer, die zijn naam verborgen wil houden, u vreeselijke dingen
heeft gezegd van die menschen," zal men n aanhoudend herin-
neren aan dat mentiri* impudentüsime van den goeden capucijner
pater. Reeds al te lang misleidt gij de wereld, en maakt gij
misbruik van het geloof dat men hechtte aan uw lasteringen;
het wordt tijd om zoo veel belasterden personen hun goeden
naam terug te geven. Want wiens onschuld is zoo algemeen
erkend, dat zij niet eenige schade lijdt door zulke stoute laste-
ringen van een vereeniging verspreid over de geheele aarde, en
die onder geestelijke gewaden zulke ongeestelijke zielen verbergt,
dat zij misdrijven plegen als den laster, niet in strijd met, maar
overeenkomstig hun eigen beginselen? Men zal het mij dan ook
niet euvel duiden, dat ik het vertrouwen heb weggenomen, dat
men in u stelde; want het is billijker, voor zoo veel menschen,
die gij hebt aangevallen, het recht op den naam der vroomheid
te handhaven, dien zij niet verdienen te verliezen, dan dat men
u den naam laat der oprechtheid, dien gij niet verdient te dragen.
-ocr page 267-
ANTWOORD VAN PATER VALERIEN 01\' DE LASTERINGEN. 233
En Jaar het een hier niet geschieden kon zonder het ander, van
hoe veel gewicht was het daar te doen begrijpen, wie gij zijt!
Hiermee nu heb ik bij dezen een aanvang gemaakt; maar ik heb
veel tijd noodig, om mijn taak te voltooien. Men zal zien, mijn
vaders , wie gij zijt, en uw geheele politiek zal het niet kunnen
verhinderen; want de pogingen, welke gij zoudt kunnen aan-
wenden om het te beletten, zouden zelfs aan de kortzichtigsten
in \'t oog doen vallen, dat gij bang zijt geweest, en dat, daar
uw geweten u verwijt wat ik n te zeggen had, gij alles in het
werk hebt gesteld om het te voorkomen.
\\
-ocr page 268-
234
ZESTIENDE BRIEF.
ZESTIENDE BRIEF.
Verschrikkelijke lasteringen der jezuïeten tegen vrome geestelijken en heilige
nonnen.
4 December 1656.
Eerwaardige Vaders!
Zie hier het vervolg van uw lasteringen; en \'t eerst zal ik op
diegenen antwoorden, welke nog uit uw »Avertiuements" overig
zijn. Doch aangezien al uw andere boeken er gelijkelijk mee
zijn gevuld, zoo zullen zij mij stof genoeg opleveren, om u over
dit onderwerp zoo lang bezig te houden, als ik dit goed vind.
Met een enkel woord zeg ik u dan, betreffende de fabel, welke
gij hebt verbreid in al uw geschriften tegen den bisschop van
Yperen, dat gij op boosaardige wijze van eenige dubbelzinnige
woorden in een van zijn brieven 1) misbruik maakt. Die woorden,
welke een gezonden zin kunnen hebben, moeten ook naar den
geest der kerk in een goeden zin worden opgevat, en kunnen niet
anders worden opgenomen, behalve in den geest van uw Orde.
Hij zegt toch tot een vriend: »Maak u niet zoo ongerust over
uw neef; ik zal hem wat noodig is geven van het geld, dat ik
in handen heb." Hoe kunt gij nu beweren, dat hij heeft willen
zeggen, dat hij dit geld had genomen om het niet terug te geven,
en niet dat hij het slechts voorschoot om het weer te geven? Maar
waart gij niet zeer onvoorzichtig, toen gij zelf het vermoeden
van leugen bevestigd hebt door de andere brieven van Yperen\'s
bisschop, die gij deedt drukken, en die duidelijk bewijzen, dat
het inderdaad slechts voorschotten waren, die hij teruggeven
moest? Dit blijkt uit den brief, dien gij aanvoert van 30 Juli
1) Deze brieven van Jansenius werden eerst gedrukt door de jezuïeten, en
na dien tijd liet pater Gerberon ze herdrukken in de Nederlanden, met zeer
kurieuse aanteekeningen.
-ocr page 269-
LASTERINGEN DER JEZUÏETEN TEGEN P0RT-R0YAL.            235
1619, uit deze woorden, die u weerleggen: «Bekommer u niet
om de voorschotten; zoo lang hij hier is, zal hem niets ontbreken."
En uit dien van 16 Januari 1620, waar hij zegt: »Gij zijt te
haastig, en als het er op aankwam om rekening te doen,
zoo zou het weinigjen krediet, dat ik hier heb, mij genoeg geld
verschaffen."
Gij zijt dus lasteraars, mijn vaders, in deze zaak even als in
uw belachelijk verhaal van de kerkelijke kas van St. Medericus.
Welk voordeel toch kunt gij trekken uit de beschuldiging, die
een uwer goede vrienden inbracht tegen dezen geestelijke, op
wien gij een smet woudt werpen? Moet men zeggen, dat een
mensch schuldig is, omdat hij wordt beschuldigd? Neen, mijn
vaders. Vrome menschen zoo als bij zullen altijd zoo veel malen
beschuldigd kunnen worden, als er lasteraars gelijk gij in de
wereld zijn. Men moet dus zijn oordeel niet gronden op de
beschuldiging, maar op het vonnis. Welnu, het vonnis 23
Febr. 1656 in deze zaak geveld, rechtvaardigt hem volkomen;
terwijl bovendien hij, die zich roekeloos in deze onrechtvaar-
dige procedure gemengd had, door zijn amptgenooten werd
verloochend, ja gedrongen zelfs, om zijn aanklacht in te trek-
ken. En wat nu het terzelfder plaatse door u gezegde aan-
gaat over »dien beroemden zielzorger, die in een oogenblik zich
met negen honderd duizend Livres wist te verrijken" — zoo is
het voldoende u te verwijzen naar do pastoors van St. Eochus
en St. Paulus, die voor geheel Parijs getuigenis willen afleggen
van zijn volkomen belangeloosheid in deze zaak, en van uw on-
vergeeflijke boosaardigheid bij deze lastering.
Doch genoeg over deze toch machtelooze logens. Het zijn
slechts de proefstukken uwer novitü, en niet de belangrijke sla-
gen, door uw gnoote professen toegebracht. Ik kom nu aan
deze, mijn vaders; ik kom nu tot die lastering, een der zwart-
sten, die ooit uit uw geest zijn voortgekomen. Ik spreek over
die ondraaglijke onbeschaamdheid, waarmee gij aan heilige non-
nen en haar biechtvaders hebt durven verwijten, dat zij niet
het mysterie der transsubstantiatie gelooven, noch de werkelijke
-ocr page 270-
236                                       ZESTIENDE BRIEF.
tegenwoordigheid van Christus in het avondmaal." Zietdaar, mijn
vaders, een uwer waardige lastering! Dat is een misdaad, die
God alleen in staat is te straffen, gelijk gij alleen in staat zijt
haar te bedrijven. Men moet zoo nederig zijn als deze nederige
belasterden om dit gelaten te verdragen; en men moet even slecht
zijn als die zoo slechte lasteraars om het te gelooven. Ik tracht
dus niet hen te verdedigen; zij zijn immers niet verdacht. Had-
den zij verdedigers noodig, zij zouden er betere hebben dan ik
ben. Wat ik hiervan nu ga zeggen, zal niet strekken om hun
onschuld te betoogen, maar om uw boosaardigheid in \'t licht te
stellen. Ik wil u alleen doen schrikken voor u zelven, en ieder-
een doen begrijpen, dat na zoo\'n misdrijf gij tot alles in staat zijt.
Gij zult toch wel niet nalaten te zeggen, dat ik van Port-
Royal ben; want dat is \'t eerste wat gij zegt tot ieder, die uw
buitensporigheden bestrijdt: alsof men slechts te Port-Royal men-
schen vond, die genoegzamen ijver hadden om tegen u de zuiver-
heid der christelijke zedeleer te verdedigen. Ik ken , mijn vaders,
de verdienste van deze vrome kluizenaars, die er zich terugge-
trokken hadden, en ik weet hoeveel de kerk verplicht is aan
hun even stichtelijke als degelijke werken. Ik weet, hoe groot
een vroomheid en wijsheid hun deel zijn; want al heb ik nooit
met hen samengewoond, gelijk gij \'t wilt doen gelooven (zonder
dat gij weet wie ik ben) sommigen hunner ken ik, en ik vereer
de deugd van hen allen. Maar God heeft niet alleen tot hun
getal allen beperkt, die Hij stellen wil tegenover uw ongeregeld-
heden. Ik hoop het u, mijn vaders, met Gods hulp te doen ge-
voelen ; en indien Hij mij genadig wil ondersteunen bij mijn
voornemen om alles wat ik van Hem ontving ook in zijn dienst
te besteden, dan zal ik van u op zulk een wijze spreken, dat
gij wellicht het betreurt, dat gij niet van doen hebt met een
man van Port-Royal. Wat ik bij dezen doe, moge u hiervan
v ton proeve strekken. Want terwijl zij die gij met uw gruwe-
lijke lasteringen beleedigt, slechts hun gebed opzenden tot God,
om van Hem voor u vergeving te vragen, gevoel ik dien gij
niet beleedigd hebt mij gedrongen, om u schaamrood te
-ocr page 271-
LASTERINGEN DER JEZUÏETEN TEGEN PORT-ROYAL.            237
maken voor \'t aangezicht der geheel e kerk, en over u te doen
komen die heilzame verbijstering, waarvan de Schrift spreekt,
en die bijna het eenige geneesmiddel is van een verharding zoo
groot als de uwe: Imple facies eorum, ignominia , et quaerent nomen
tuum Bomine
1).
Die overmoed, die ook de heiligste plaatsen niet spaart, moet
beteugeld worden. Wie toc\'.i kan na dergelijken laster zich veilig
achten? Hoe! mijn vaders! durft gij zelf te Parijs een zoo schan-
delijk boek aankondigen, met den naam van uw pater Meynier
aan het hoofd, en onder dezen schandelijken titel: »Port-Royal
en Genève in verbond tegen het hoogheilig sakrament van het
altaar," waarin gij van dezen afval niet alleen den abt van St.
Cyran en den heer Arnauld, maar ook zijn zuster, moeder Agnès
en al de nonnen van dit klooster beschuldigt, daar gij van haar
zegt, bl. 96: »dat haar geloof betreffende het Avondmaal even
verdacht is als dat van den heer Arnauld," en van hem beweert
gij bl. 4, dat hij » werkelijk een kalvinist is!" Nu vraag ik aan
iedereen, of er in de kerk personen zijn, wien gij met minder
schijn van recht zulk een afschuwelijk verwijt kondt doen ? Want
zegt het mij, mijn vaders, indien deze nonnen en haar biecht-
vaders «eenstemmig met Genève waren tegen het hoogheilig sa-
krament van het altaar," (wat ontzettend is om te gelooven),
waarom zouden zij dan tot hoofdvoorwerp van haar vrome ver-
eering dit sakrament hebben gekozen, dat zij heeten te verfoeien?
Waarom zouden zij dan aan haar regel de nadrukkelijke veree-
ring van het h. Sakrament hebben toegevoegd? Waarom zou-
den zij het gewaad van het h. Sacrament hebben aangeto-
gen; den naam aangenomen van Dochters des h. Sacraments;
haar kerk genoemd de kerk van \'t h. Sacrament? Waarom
zouden zij van Rome de bekrachtiging dier inzetting gevraagd
en verkregen hebben, en de vrijheid om alle donderdagen de
getijden van \'t h. Sacrament te bidden, waarin \'t geloof dei-
kerk zoo volkomen wordt uitgedrukt, indien zij met Genève
1) Ps. 83: 17.
-ocr page 272-
238
ZESTIENDE BttlEF.
hadden samen gespannen om dit geloof der kerk te niet te
doen? Waarom zouden zij zich zelven verplicht hebben, om
door een bijzondere devotie, mede goedgekeurd door den paus,
zonder ophouden, dag en nacht geestelijke zusters te plaatsen
in de nabijheid van die h. hostie, om door haar onafgebroken
gebed tot dit voortdurend offer de goddeloosheid te vergoeden
der ketterij die \'t heeft willen vernietigen ? Zegt mij, mijn
vaders, indien gij \'t kunt, waarom zij van alle verborgen-
heden in onzen godsdienst juist diegenen zouden ter zijde gesteld
hebben welke zij geloofden, om degene, die zij niet geloofden, te
verkiezen, en waarom zij zich zoo geheel en volkomen aan die ver-
borgenheid van ons geloof zouden hebben gewijd, indien zij haar
evenals de ketters hielden voor een verborgenheid der ongerech-
tigheid ? 1) Wat antwoordt gij, mijn vaders, op zoo duidelijke
getuigenissen, niet alleen in woorden maar ook in daden be-
staande? En niet in eenige op zich zelf staande daden maar
in een leven onafgebroken gewijd aan de aanbidding van Jezus
Christus, gelijk hij op onze altaren troont? Wat antwoordt gij
ook op de boeken die gij noemt naar Port-Royal, die overal juist
dezelfde uitdrukkingen gebruiken, waarvan de kerkvaders en de
concilies zich hebben bediend, om het wezen van \'t mysterie uit
te drukken? \'t Is belachelijk maar afschuwelijk, dat gij er in
uw schotschrift in dezer voege u afmaakt: »De Heer Arnauld,
zegt gij, spreekt wel van transsubstantiatie maar hij bedoelt
misschien een significatieve transsubstantiatie. Hij betuigt wel
te gelooven aan de werkelijke tegenwoordigheid, maar wie zegt ons
dat hij ze niet opvat als een waar en werkelijk beeld?" Waar-
toe komen wij hier, mijn vaders? En wien kunt gij niet
een kalvinist schelden, als u dat goeddunkt, wanneer u slechts
de vrijheid wordt gelaten, om de meest-kerkelijke en de heiligste
uitdrukkingen te verdraaien, door de boosaardige haarkloverijen
uwer nieuwe dubbelzinnigheden? Wie toch heeft zich ooit van
andere uitdrukkingen bediend dan van deze, en vooral in een-
1) Zie 2 Thcss. 2: 7.
-ocr page 273-
LASTERINGEN DER JEZUÏETEN TEGEN PORT-ROTAL.             239
voudige stichtelijke toespraken, waarin geen godgeleerde strijd
wordt gevoerd ? En de liefde en eerbied, dien zij koesteren
voor dit heilig mysterie, doet er hen zoo gedurig over spreken,
dat ik u uitdaag mijn vaders, hoe slim gij ook zijt, om er de
minste dubbelzinnigheid in aan te toonen, of de geringste in-
stemming met de gevoelens van Genève.
De ketterij van Genève, zooals ieder weet en gelijk gij zelf
herinnert, bestaat hierin, dat men niet gelooft dat Christus
werkelijk in dit sakrament aanwezig is; dat hij onmogelijk op
onderscheiden plaatsen kan zijn; dat hij werkelijk slechts is in
den hemel, en dat men hem alleen daar moet aanbidden en
niet op het altaar; dat het brood brood blijft; dat het lichaam
van Jezus Christus noch in don mond noch in de borst komt;
dat hij alleen door het geloof genuttigd wordt, en dat de godde-
loozen hem dus niet eten; en dat de mis niet een offer is maar
een gruwel. Hoort nu eens, mijn vaders, hoe Port-Royal iu zijn
boeken met Genève samenstemt. Men leest er tot uw beschaming
»dat het vleesch en het bloed van Jezus Christus zijn vervat in
het brood en den wijn;" zie den 2den brief van den heer Arnauld
p. 259; —»Dat het Heilige der heiligen aanwezig is in het heiligdom
en dat men \'t er aanbidden moet;" ibid. p. 243. »Dat Jezus
Christus woont in de zondaars die communiceeren, door de werke-
lijke en waarachtige tegenwoordigheid van zijn lichaam in hun
borst, maar niet met de tegenwoordigheid van zijn geest in
hun hart; Fréq-Com. 3\' deel, hoofdst. 16. »Dat het doode stof
van de lichamen der heiligen voornamelijk zijn waarde ontleent
aan dat zaad des levens, dat hun verblijft uit de aanraking
van het onsterfelijk en levend makend vleesch van Jezus Christus ;"
lste deel H. 40. »Dat niet door eenige natuurlijke macht maar
door de almacht Gods voor welke niets onmogelijk is, het lichaam
van Jezus Christus is besloten in de hostie en in elk deeltje
van de hostie;" Théol. Fam. 1. xv. »Dat de goddelijke kracht
aanwezig is, om te doen wat de woorden der consecratie uitspreken."
ibid. » Dat Jezus Christus neergedaald en rustend op het altaar, tege-
1 ijkertijd is verheven in de heerlijkheid; dat Hij door zich zelf en door
-ocr page 274-
240
ZESTIENDE BKIEF.
zijn gewone macht op onderscheiden plaatsen op hetzelfde oogenblik,
in \'t midden der zegevierende kerk is en in \'t midden der strijdende
en reizende kerk;" (de la Suspens. H. 21); dat de teekenen van
\'t sacrament gesuspendeerd 1) blijven, en op buitengewone wijze
bestaan zonder door eenig voorwerp gedragen te worden; en dat
het lichaam van Jezus Christus ook onder de teekenen is gesus-
pendeerd ; dat het van hen niet afhangt gelijk de stof afhangt
van de bijkomende omstandigheden." (ibid. 23); »dat de substantie
van het brood verandert, terwijl de bijkomende omstandigheden
onveranderd worden gelaten." (Getijden van \'t H. Sakrament in
proza).
»Dat Jezus Christus rust in het avondmaal met dezelfde
heerlijkheid welke Hij heeft in den hemel." (Brieven van den heer
de Saint-Cyran, Dl.
1. Br. 93). «Dat zijn heerlijke menschheid
troont in de tabernakelen der kerk in de gestalte van het brood
dat hem zichtbaar bedekt; en dat Hij wetende dat wij zinnelijk
zijn, ons geleidt tot de aanbidding van zijn godheid tegenwoordig
aan alle plaatsen door die van zijn menschheid welke tegenwoordig
is op een bijzondere plaats:" ibid. «Dat wij het lichaam van
Jezus Christus op onze tong ontvangen, en dat hij haar heiligt
door Zijn goddelijke aanraking; (Br. 32). «Dat hij in den mond
van den priester komt; (Br. 72). «Dat, ofschoon Jezus Christus
zich zelf toegankelijk heeft gemaakt in het h. sakrament door een
daad van zijn liefde en zijn goedheid, hij er toch ook zijn ontoe-
gankelijkheid handhaaft als een onafscheidelijke eigenschap van zijn
goddelijke natuur, omdat, al is enkel het bloed en het lichaam in
het sakrament door de kracht der woorden, vi verborum, zoo
als de school zegt, dit niet wegneemt, dat zijn geheele god-
heid, zoo wel als zijn geheele menschheid er door een noodige
verbinding ook in zijn; (Verdediging van de rozenkrans van V
h. sakrament bl. 217). Eindelijk: «dat het avondmaal tegelijk sa-
krament en offer is." (Thvol. fam. L. 15). «En al is dit offer
een herinnering aan \'t kruis-offer, zoo bestaat er toch dit ver-
1) Hiermee is bedoeld, dat de verhouding vim brood en wijn tot het lichaam
van Christus als van substantie tot iets bijkomstigs is opgeheveu.
-ocr page 275-
GEVOELEN VAN PORT-ROYAL OMTRENT HET AVONDMAAL. 241
schil dat het misoffer alleen wordt gebracht voor de kerk en
voor de geloovigen die in gemeenschap met haar staan , terwijl
het kruisoffer is gebracht voor de geheele wereld, zooals do
Schrift leert." (Ibid. p. 153). Dit is voldoende, mijn vaders, om
duidelijk aan te toonen dat er misschien nooit grooter onbe-
schaamdheid werd betoond dan door u, want wat vraagt gij ,
om allen schijn weg te nemen, dat iemand het eens is met
Genève ? «Indien de Heer Arnauld ," zegt uw pater Meynier
bl. 83, »had gezegd, dat er in dit aanbiddelijk mysterie geen
substantie van het brood is onder de teekenen , maar alleen het
vleesch en het bloed van Jezus Christus , dan zou ik toegegeven
hebben, dat hij zich ten eenemale tegen Genève had verklaard."
Bekent het dan, lasteraars, en herstelt in \'t openbaar deze open-
bare beleediging. Hoe dikwerf hebt gij \'t in do plaatsen gezien,
die ik hier aanhaalde. Maar meer nog, daar de »theologie voor
het huisgezin" is goedgekeurd door den Heer Arnauld, behelst
zij \'t gevoelen van beide mannen. Leest dan de geheele 15Je
Les, en vooral het tweede artikel en gij zult er de woorden
vinden, die gij verlangt, zelfs nog nadrukkelijker dan gij ze
gebruikt: »Is er brood in de hostie, en wijn in den kelk?
Neen, want alle zelfstandigheid van het brood en die van den
wijn zijn weggenomen om plaats te maken voor die van \'t lichaam
en \'t bloed van Jezus Christus welke er alleen blijft, gehuld in
de hoedanigheden en gestalten van het brood en den wijn."
Welnu , mijn vaders, zegt gij nu nóg dat Port-Royal niets
leert, wat Genève niet beaamt , en dat de Heer Arnauld niets
heeft gezegd, in zijn tweeden brief, wat ook niet gezegd kon wor-
den door een leeraar
van Charenton ? l) Laat dan Mestrezat 2)
eens zeggen wat de Heer Arnauld zegt in dien brief ! (bl. 237 vv.)
Laat hém eens zeggen, »dat het een goddeloozo leugen is hem
1)  Een vlek nabij Parijs, waar cen beroemde gercf. gemeente was, en meer
dan een Synode der gereformeerden gehouden werd.
2)   Een der beroemdste, predikers en voorvechters der geref. kerk in Frankrijk.
Hij stierf 2 Mei 1657.
16
-ocr page 276-
242
ZESTIENDE BHIEF.
ten laste te leggen, dat hij de transsubstantiatie loochent; dat
hij aan zijn boeken de waarheid ten grondslag legt van de wer-
kelijke tegenwoordigheid van Gods Zoon, in strijd met de ketterij
der kalvinisten; dat hij zich gelukkig acht door zijn verblijf in
een plaats, waar men aanhoudend het hoogheilige aanbidt, dat
aanwezig is in \'t heiligdom," wat veel meer in strijd is met het
geloof der kalvinisten dan de werkelijke tegenwoordigheid; daar,
zoo als de kardinaal Eichelieu zegt in zijn Controverses, bl. 536:
»De nieuwe predikanten in Frankrijk hebben zich vereenigd met
de lutherschen, die gelooven aan de werkelijke tegenwoordigheid
van Jezus Christus in het avondmaal, en hebben nu verklaard ,
dat zij ten opzichte van dit mysterie van de kerk slechts ge-
scheiden blijven, op grond van de aanbidding, welke de katho-
lieken wijden aan het avondmaal." Maakt, dat men te Genève
onderteekene al de woorden, die ik heb aangehaald uit de boeken
van Port-Royal, en niet alleen die enkele zinsneden, maar de
geheele verhandelingen over dit mysterie, zoo als \'t Boek der
gedurige avondmaalsviering, de Verklaring van de ceremonies der
mis, de Oefening gedurende de mis, de Gronden voor de sus-
pensie van het h. Sakrament, de vertaling der hymnen in de
Getijden van Port-Royal enz. En bewerkt eindelijk, dat men
ook te Charenton do heilige gewoonte instelt der aanhoudende
aanbidding van Jezus Christus, besloten in het avondmaal, gelijk
men dat doet to Port-Royal, en gij zoudt geen uitnemender
dienst aan de kerk hebben kunnen bewijzen, omdat dan Port-
Royal niet eenstemmig zou zijn met Genève, maar Genève eenstemmig
met Port-Royal en de geheele kerk.
Inderdaad, mijn vaders, gij kondt niets dwazers bedenken dan
Port-Royal beschuldigen van niet te gelooven aan \'t avondmaal;
maar ik wil aanwijzen wat U daartoe gebracht heeft. Gij weet,
dat ik een weinig bekend ben met uw politiek. Gij zijt haar
in dit geval bijzonder getrouw geweest. Indien de abt van St.
Cyran en Arnauld alleenlijk hadden gezegd wat men omtrent
dit mysterie moet gelooven, en niet wat men moet doen om
zich er toe voor te bereiden, dan zouden zij de beste katho-
-ocr page 277-
GEVOELENS VAN PORT-EOYAL OMTRENT HET AVONDMAAL. 243
lieken der wereld zijn geweest, en men zou geen dubbelzinnig-
hedon hebben gevonden in hun uitdrukkingen: werkelijke tegen-
woordujheid en transsubstantiatie.
Maar aangezien allen, die uwe
toegeeilijkheden bestrijden ketters moeten zijn , en juist in die zaak
waarover zij u aanvallen — hoe zou dan de heer Arnauld
geen ketter wezen op \'t punt van \'t avondmaal, hij, die een
boek heeft geschreven alleen tegen de vele wijzen , waarop gij dit
sakrament ontheiligt? Hoe, mjjn vaders! zou hij straffeloos
zeggen: „Dat men het lichaam van Jezus Christus niet moet
geven aan hen, die altijd terug vallen tot dezelfde zonden,
en bij wie men geen spoor ziet van beterschap; en dat men
hen eenigen tijd verre moet houden van het altaar, ten einde
zij zich zuiveren door een oprecht berouw en dan later met
vrucht kunnen naderen?" Duldt niet, dat men aldus spreke, mijn
vaders; gij zoudt dan zoovele lieden niet hebben in uw biecht-
stoelen. Immers zegt uw pater Brisacier, dat gij, indien men die
methode volgde , »het bloed van Jezus Christus niemand zoudt
doen ten goede komen." \'t Is veel beter voor u, dat men de
praktijk uwer Orde volgt, welke uw pater Mascarenhas 1) vermeldt
in een boek, goedgekeurd door uwe doctoren , en zelfs door uw
eerwaarden pater generaal; aldus luidt zijn uitspraak: »Dat
allerlei soort van menschen , en zelfs priesters het lichaam van
Jezus Christus kunnen ontvangen op denzelfden dag waarop zij
zich bevlekt hebben met de afschuvvlijkste zonden; dat men wel
verre dat er in die avondmaalsvieringen iets oneerbiedigs
zou zijn gelegen, eerder om dergelijk gebruik er van moet
geprezen worden; dat do biechtvaders hen er niet van moe-
ten terug houden, en dat zij integendeel hen die deze mis-
daden bedrijven, moeten aanraden aanstonds te communiceeren ;
want al is het dat de kerk het heeft verboden — dit verbod is
krachteloos geworden door de praktijk der kerk over de geheele
aarde." Mascar. tr. 4, disp. 5, n. 284.
Datbeteekent het, mijn vaders, over de geheele aarde Jezuïeten
1) Kman. M. gest. in 1664, en schrijver van een boek de Saeramentit.
16*
-ocr page 278-
244                                         ZESTIENDE BRIEF.
te hebben! Zietdaar de algemeene praktijk, welke gij er hebt
ingevoerd en welke gij wilt handhaven. Het doet er niet toe,
dat de tafel van Jezus Christus vol gruwelen is, als uw kerken
maar vol menschen zijn. Maakt dan hen, die zich daar tegen
verklaren ketters op het punt van het h. sakrament, het koste
wat het wil! Maar hoe zult gij het kunnen doen na zoovele on-
weerlegbare getuigenissen , die zij van hun geloof hebben afge-
legd? Zijt gij er niet huiverig voor, dat ik de vier gewichtige
bewijzen welke gij voor hun ketterij aanvoert, hier mededeel?
Gij zoudt het moeten wezen, mijn vaders, en ik mag u deze schande
niet besparen. Laat ons dan het eerste bewijs onderzoeken !
Pater Meynier zegt: »De Heer de Saint-Cyran troost een zijner
vrienden over den dood zijner moeder (T. 1 Br. 14.) hiermee,
dat het welgevalligst offer dat men Gode in zulke gevallen bren-
gen kan, de lijdzaamheid is: derhalve is hij een kalvinist." Dat is
zeer spitsvondig, mijn vaders, en ik weet niet of iemand do reden
daarvan weet. Laat ons het dan van hem zelf hooren: »Omdat
hij dus niet gelooft aan het offer der mis; immers is dit Gode
het meest welgevallige van alle offers." Laat men nu nog zeggen,
dat de Jezuïeten niet kunnen redeneeren! Zij kunnen het zóó, dat
zij al wat zij willen kettersch kunnen maken: zelfs de h. Schrift.
Want zou het geen ketterij wezen, om met den Prediker te zeggen :
»Er is niets slechter dan het geld lief te hebben, nihil est iniquins
qitam amarepecuuiam!"
\') alsof echtbreuk, moord en afgoderij niet
nog grootor misdaden waren. En wie zegt wel niet eens gedurig
soortgelijke dingen, als bijv. dat een verslagen en ootmoedig hart in
de oogen Gods het mcast welgevallig offer is; omdat men daarbij er
slechts aan denkt de ecne innerlijke deugd met de andere te ver-
gelijken en niet met het offer van de mis, dat van een geheel
anderen en oneindig veel verhevener aard is ? Zijt gij dus niet
belachelijk, mijn vaders? En moet ik, om u volkomen te be-
schamen, u de woorden voorleggen uit donzelfden brief van den
Heer de Saint-Cyran, waarin hij van \'t offer der mis spreekt
1) Jezus Sirach 10: 10.
-ocr page 279-
LASTERINGEN DER JEZUÏETEN TEGEN DEN HEER DE ST. CYRAN. 245
als het uitnemendste van alles, als hij zegt: »Dat men Gode alle
dagen on ter ieder plaatse het offer brenge van het lichaam
zijns Zoons, die geen uitnemender middel heeft gevonden dan
dit om zijn Vader te eeren?" En later: »Dat Jezus Christus
ons gelast heeft, om stervende zijn geofferd lichaam te ge-
bruiken, ten einde Gode het offer van ons zelven dès te
welgevalliger te maken, en om zich met ons te vereenigen
als wij sterven, ten einde ons te versterken en door zijn tegen-
woordighoid het laatste offer te heiligen, dat wij met ons
leven en ons lichaam Gode brengen." Verloochent dat alles, mijn
vaders, en laat niet na te zeggen, dat hij afried om bij \'t sterven
te communiceeren, gelijk gij doet op bl. 33 , en dat hij niet geloofde
aanhut offer der mis : want niets is te erg voor lasteraars van beroep.
Uw tweedo bewijs is er een sprekend getuige van. Om den
gestorven de Saint-Cyran kalviuist te maken, wien gij het boek
Petrus Aurelim 1) toeschrijft, maakt gij gebruik van eenige woorden,
waarmeö Aurelius , bl. 89, uitlegt, hoe de kerk zich gedraagt
tegenover priesters en zelfs tegenover bisschoppen, die zij ontslaan
of ontzetten wil. »Daar de kerk, zegt hij, hun niet de kracht
der ordening ontnemen kan, welker karakter onuitwischbaar is,
zoo doet zij wat zij kan doen: zij wischt uit haar herinnering
dat karakter uit, dat zij niet kan wegnemen uit de ziel van hen
die de wijding ontvingen; zij beschouwt hen, alsof zij niet meer
priesters of bisschoppen waren; zoodat men, naar het gewoon
spraakgebruik der kerk, kan zeggen, dat zij \'t niet meer zijn
ofschoon zij \'t altijd blijven wat het karakter betreft: Ob inde-
lebilitatem characteris."
Gij ziet dus, mijn vaders, dat deze
schrijver, geapprobeerd door drie algemeene vergaderingen der
fransche geestelijkheid, duidelijk zegt, dat het karakter van \'t
priesterschap onvernietigbaar is, en toch laat gij hem juist het
tegendeel zeggen, in deze woorden: »dat het karakter van het
1) P. A. thcologi opera, in 1633 verschenen en de rechteu der bisschoppen
«o. a. tegenover den paus bepleitend. Zoo niet geheel, dan toch grooteudeels
door de St. Cyran vervaardigd.
-ocr page 280-
246                                        ZESTIENDE BRIEF.
priesterschap niet vernietigbaar is." Dit is een grove lastering,
of volgens n, een kleine vergeeflijke zonde. Dit boek toch had
u kwaad gedaan , daar het de ketterijen uwer broeders in Enge-
land betreffend het bisschoppelijk gezag weerlegd had. Maar
dit is een zeer tastbare ongerijmdheid: immers legt gij de Saint-
Cyran eerst valschelijk ten laste, dat hij dit karakter niet voor
onvernietigbaar houdt, en dan leidt gij er uit af, dat hij dus niet
gelooft aan de werkelijke tegenwoordigheid van Jezus Christus
in het avondmaal.
Verwacht niet, dat ik u hieromtrent weerleggen zal, mijn
vaders. Indien gij geen gezond verstand hebt, kan ik het u niet
geven. Allen die \'t wel hebben, zullen er zich vroolijk genoeg
over maken, even als over uw derde bewijs, dat rust op deze
woorden uit do Frc\'g. Comm. 3i0 deel, hoofdst. 11 : »Dat God ons
in het avondmaal hetzelfde vleescU geeft als den heiligen in den
hemel, zonder dat er eenig ander verschil bestaat dan dat Hij er ons
hier het gezicht en den zinnelijken smaak van onthoudt, welke Hij
beiden weglegt voor den hemel." Inderdaad, mijn vaders, deze
woorden drukken zoo naar waarheid de bedoeling der kerk uit, dat
ik ieder oogenblik vergeet koe gij er toch voor uw doel misbruik
van hebt kunnen maken. Ik zie er toch niets anders in, dan
wat het concilie van Trente ons leert, Sess. 13, c. VIII, dat er
geen ander verschil is tusschen Jezus Christus in het avondmaal
en Jezus Christus in den hemel, dan dat Hij hier omsluierd is,
en ginds niet. De heer Arnauld zegt niet, dat er geen ander verschil
bestaat in de wijze waarop wij Jezus Christus ontvangen, maar
alleen, dat er geen ander verschil is in Jezus Christus, dien men
ontvangt.
En toch laat gij hem, tegen alle rede in, in deze woorden
zeggen, dat men hier evenmin Jezus Christus met den mond eet
als in den hemel; waaruit gij uw ketterij afleidt. Ik heb deernis
met u , mijn vaders. Moet ik het u nog nader aantoonen ? Waarom
verwart gij dit goddelijk voedsel met de wijze van het te ont-
vangen? Er is, gelijk ik zeide, slechts één onderscheid tusschen
deze spijze op aarde en in den hemel, en dat bestaat hierin, dat
-ocr page 281-
LASTERINGEN DER JEZUÏETEN TEGEN DEN HEER A.RNAULD. 247
zij hier gehuld is in windselen, die er ons gezicht en smaak van
benemen; maar er is meer dan één punt van verschil in de wijze
waarop wij ze hier en ginds genieten en het voorname punt is,
gelijk de Heer Arnauld zegt, (3d* deel, hoofdst. 16:) »hier komt
het in den mond en de maag, én van goeden én van slechten,"
wat niet zoo wezen zal in den hemel.
En indien gij do oorzaak van dit verschil niet weet, dan moe
ik u zeggen, mijn vaders, dat de reden waarom God die ver-
scheiden manieren om eenzelfde vleesch te ontvangen, heeft ver-
ordend, gelegen is in het verschil tusschen den staat der chris-
tenen hier beneden, en dien der zaligen in den hemel. De toe-
stand der christenen, gelijk kardinaal du Perron met de kcrk-
vaders zegt, houdt het midden tusschen den toestand der zaligen
en dien der Joden.\' De zaligen bezitten Christus in werkelijk-
heid , zonder beeld en sluier. De Joden hebben van Jezus Christus
slechts het beeld en den sluier bezeten, zoo als het manna en
het paaschlam. En de christenen bezitten Jezus Christus in het
avondmaal waarachtig en werkelijk, maar nog in omhulsels. »God,
zegt de h. Eucherius, 1) heeft zich drie tabernakels gemaakt: de
synagoge, die slechts schaduwen had zonder waarheid; de kerk,
die de waarheid én do schaduwen heeft; en den hemel, waarin
geen schaduwen zijn, maar de waarheid alleen." Wij zouden
treden uit den staat, waarin wij verkeeren, welke de staat des
geloofs is, dien Paulus stelt zoo wel tegenover de wet als over
het zien, indien wij slechts de afbeeldsels hadden zonder Jezus
Christus, omdat het een eigenschap van de wet is slechts de
schaduw te hebben, en niet het wezen der dingen. En wij zou-
den er ook buitentreden, indien wij \'t zichtbaar bezaten; omdat het
geloof, zoo als dezelfde apostel zegt, niet vereischt wordt bij de din-
gen, die men ziet. En alzoo is het avondmaal volmaakt passend
bij onze bedeeling des geloofs, omdat het werkelijk Jezus Chris-
tus bevat, maar omsluierd. Was dus Jezus Christus niet wer-
kelijk in de gestalte van brood en wijn gelijk de ketters beweren,
1) Benedictijner schrijver van De vi/a Solitaria.
-ocr page 282-
248                                         ZESTIENDE BRIEF.
dan werd het geloof aangetast; en dit zou ook geschieden, in-
dien wij Hem zonder omhulsel ontvingen, evenals in den hemel;
dan toch werd onze toestand verwisseld óf met dien van het
jodendom, óf met dien der heerlijkheid.
Zietdaar, mijn vaders, de mysterieuse en goddelijke rede van
dit gansch goddelijk mysterie. Zietdaar wat ons de kalvinisten
doet verfoeien, als die ons terug willen voeren tot de bedeeling
van het jodendom, eu wat ons doet streven naar de heerlijkheid
der verlosten, welke ons het vol en eeuwig genot van Jezus
Christus schenken zal. Hieruit ziet gij, dat er verschil bestaat in
de wijze waarop Jezus Christus zich meedeelt aan de christenen
en aan de Zaligen, en dat men bijv. hier geniet met den mond,
en in den hemel niet; maar dat dit alles alleen afhangt van het
verschil dat er is tusschen de bedeeling van \'t geloof waarin
wij hier verkeeren en dien van het aanschouwen, waarin zij zijn.
En dit wordt, mijn vaders, door den Heer Arnauld zeer duidelijk
gezegd met deze woorden : »Dat er geen ander onderscheid mag
zijn tusschen de reinheid van hen, die Jezus Christus ontvangen in
het avondmaal, en de reinheid der zaligen, als er bestaat tusschen
het geloof en het klare zien van God, van welke beiden alleen
de verschillende manier afhangt waarop men Hem nuttigt op
aarde en in den hemel." Gij behoodert, mijn vaders, in zijn
woorden, die heilige waarheden te eerbiedigen, in plaats van
ze te verdraaien ten einde er een ketterij in te vinden, die
er nimmer in was, en die er niet in kon zijn; en wel deze,
dat men Jezus Christus alleen eet door \'t geloof en niet met den
mond, zoo als met booze bedoeling uw paters Annat en Meynier
zeggen, die er hun voornaamste beschuldiging van maken.
Gij zijt dus niet gelukkig met uw bewijzen, mijn vaders, en
daarom hebt gij een nieuw kunstmiddel te baat genomen, en dat is ?
Gij hebt de besluiten van \'t concilie l) verdraaid, om er den heer
Arnauld meê in strijd te j brengen, — zoo veel middelen bezit
gij, om de wereld ketters te maken. Pater Meynier doet dit
1) Jkdoeld is het concilie van Trcntc.
-ocr page 283-
LASTERINGEN DER JEZUÏETEN TEGEN DEN HEER ARNAULD. 249
op vijftig plaatsen van zijn boek, en acht of tienmaal alleen op
bl. 54, waar hij beweert, dat hot, om zich als een katholiek uit
te drukken, uiet genoeg is te zeggen : »Ik geloof dat Jezus Chris-
tus werkelijk tegenwoordig is in het avondmaal," maar dat men
moet zeggen: »Ik geloof met het concilie, dat Hij er is met een
ware lokale tegenwoordigheid of plaatselijk." Hierbij beroept hij zich
op het Concilie, Sess. 13. can. 4. can. 6. Wie zou als hij het
woord lokale tegenwoordigheid uit drie Regels van een algemeen con-
cilie aangehaald ziet, niet gelooven, dat het er wezenlijk staat?
Dit heeft u dienst kunnen doen vóór mijn 15deu Brief; maar nu
mijn vaders, laat men zich niet meer zoo gemakkelijk verschalken.
Men gaat tot het concilie, en men bevindt, dat gij bedriegers zijt;
want die woorden: lokale tegenwoordigheid , plaatselijk, plaatselijk-
heid hebben daar nooit gestaan ; en ik verklaar u zelfs, mijn vaders,
dat zij nergens zijn te vinden in de uitspraken van dit concilie , noch
in eenig ander voorafgaand concilie, noch bij eenig kerkvader.
Ik bid u dus, mijn vaders, te zeggen, of gij allen verdacht wilt
maken van calvinisme, die deze uitdrukkingen niet gebruikt heb-
ben ? Is dit zoo, dan is ook het concilie van Trente er verdacht
van, en al de kerkvaders zonder uitzondering. Ziet gij geen kans
om den heer Arnauld tot een ketter te maken, zonder er zoo
velen te beleedigen, die u geen kwaad hebben gedaan, en onder
deze den h. Thomas, die een der grootste verdedigers is van het
avondmaal, en die wel verre van deze uitdrukking te verdedigen
ze integendeel verwerpt 3 p. Quaest. 76, a. 5, waar hij zegt:
Nidlo modo corpus Christi est in hoc sacramento localiter? 1)
Wie zijt gij dan, mijn vaders, dat gij op uw gezag nieuwe
formules voorschrijft, welker gebruik gij beveelt bij het behoor*
lijk uitdrukken van zijn geloof, alsof de geloofsbelijdenis uitge-
vaardigd door de pausen, op last vau het concilie, waarin die
term niot voorkomt, onvolledig ware, en een dubbelzinnigheid o ver-
liet in \'t geloof der kerk, welke gij alleen zoudt ontdekt hebben?
1) Het Lichaam van Christus is op geeuerlei wijs plaatselijk in dit Sacra-
meut aanwezig.
-ocr page 284-
250
ZESTIENDE BRIEF.
Welk een roekoloosheid om die formules aan de doktoren zelven
voor te schrijven! "Welk een leugenachtigheid om haar toe te dich-
ten aan algemeene concilies! En welk een onkunde niet te weten
hoeveel bezwaar de meest verlichte heiligen gemaakt hebben, om
ze aan te nemen! Bloost, mijn vaders, over uw bedrog en onwelend-
heid,
zooals de Schrift zegt 1) tot lieden zoo als gij: Be menda-
cio ineruditionis tuae confundere.
Waagt het dus niet weer, om als meesters op te treden; daar-
toe ontbreekt u het karakter en de waardigheid. Indien gij ech-
ter uw gedachten met meer bescheidenheid wilt ontwikkelen,
zal men er naar kunnen luisteren; want, ofschoon dat woord:
lokale tegenwoordigheid door den h. Thomas is afgekeurd, daar het
lichaam van Jezus Christus niet in het avondmaal is gelijk de
lichamen gewoonlijk hun plaats innemen, zoo is die uitdrukking
toch door sommige nieuwe controversisten gebruikt, omdat zij
daarmee? alleen te kennen geven , dat het lichaam van Jezus Chris-
tus werkelijk onder de gestalten aanwezig is, en daar deze
op een bepaalde plaats zijn, zoo is dit ook met Jezus Christus
het geval. In dien zin zal de heer Arnauld geen bezwaar heb-
ben tegen de bedoelde woorden, daar de heer de Saint-Cyran en
hij zoo dikwerf hebben verklaard, dat Jezus Christus in het
avondmaal werkelijk is op een bepaalde plaats, en wonderbaar-
lijk op onderscheidene plaatsen te gelijk. Alzoo beteekencn uw
spitsvondigheden niet het minste, en hebt gij niet den gering-
sten schijn van waarheid kunnen bijzetten aan een beschuldiging,
welke gij slechts met onweerlegbare bewijzen hadt mogen uit-
spreken.
Doch wat baat het, mijn vaders, hun onschuld tegenover uw
lasteringen te verdedigen? Gij schrijft hun deze dwalingen niet
toe omdat gij meent, dat zij haar gelooven, maar omdat gij meent,
dat zij u afbreuk doen. Dit is, volgens uw theologie, genoeg
om hen te belasteren, zonder schuld; en gij kunt, zonder biecht
of boete de mis lezen op hetzelfde oogenblik, waarop gij aan pries-
1) Sirach. 4: 30.
-ocr page 285-
LASTERINGEN DER JEZUÏETEN TEGEN DEN HEER ARNAULD. 251
ters, c!ii3 haar ook alle dagen bedienen, ten laste legt, dat zij
haar houden voor louter afgoderij: wat een zoo schrikkelijke hei-
ligschennis zou zijn, dat gij zelf uw eigen pater Jarrigue 1) in
effigie
hebt doen ophangen, omdat hij de mis bediend had, toen
hij \'t eens was met Genève.
Ik verwonder er mij dus over, niet dat gij hun zoo vrijrnoe-
dig zulke groote en valsche misdrijven ten laste legt; maar dat
gij hun met zoo weinig voorzichtigheid zulke weinig waarschijn-
lijke misdaden verwijt: want gij beschikt over de zonden naar wei-
gevallen — maar meent gij even gemakkelijk te kunnen be-
schikken over \'t geloof der menschen ? Inderdaad, mijn vaders,
indien de verdenking van kalvinisme moet vallen óf op u óf op hen,
dan zoudt gij in groote moeite geraken. Hun gesprekken zijn
even katholiek als de uwe; maar hun gedrag bevestigt hun ge-
loof, en het uwe verloochent het; want indien gij even goed als
zij gelooft, dat dit brood werkelijk is veranderd in het lichaam
van Jezus Christus, waarom vraagt gij dan niet, als zij, dat het
steenen en bevrozon hart van hen, wien gij aanraadt te naderen
oprechtelijk veranderd worde in een vleeschen hart vol liefde?
Indien gij gelooft, dat Jezus Christus daarin is in den doodstaat
om hun, die naderen te leeren sterven aan de wereld, aan
de zonde en zich zelven, waarom dringt gij dan de zoodanigen om
te naderen, in wie de misdaden en de zondige hartstochten
nog zoo overheerschen V En hoe oordeelt gij hun waardig het
hemelsch brood te eten, die zelfs het aardsche brood niet waar-
dig zijn?
O groote vereerders van dit heilig mysterie, wier ijver zich
vertoont in \'t vervolgen van hen, die het vereeren door zoo vele
heilige communies, en in \'t vleien van hen, die \'t onteeren door
zooveel heiligschennende communies 1 Hoe is het zulken verde-
1) Pater J. heeft nadat hij tot de geref. kerk uit de roomsche was overge-
gaan , ceu tijd lang geleefd in den Haag. Hij schreef er tegen de jezuïeten-
orde waartoe hij had behoord, en later is teruggekeerd. Te Rochelle werd hij
veroordeeld, om in ejfigie opgehangen en verbrand te worden.
-ocr page 286-
252
ZESTIENDE BRIEF.
digers van een zoo rein en aanbiddelijk offer waardig, om de
tafel van Jesus Christus te doen innemen door verharde zondaars
die van hun gruwelen komen, en in hun midden een priester te
plaatsen, wien zijn biechtvader zelf van zijn schaamtelooze mis-
drijven zendt naar het altaar, om er, in de plaats van Jezus
Christus, dit volmaakt-heilig offer op te dragen aan den heiligen
God, en het met zijn bezoedelde handen te brengen aan geheel be-
zoedelde monden! Past het hun die zich alzoo gedragen over de
geheele aarde,
naar regelen goedgekeurd door hun eigen generaal,
niet wèl, om den schrijver van de Fre\'qu. Commun., en de doch-
ters van het h. Sakrament te verwijten, dat zij aan \'t heilig Sa-
krament niet gelooven ?
Evenwel — dit is hun nog niet genoeg; om hun haat te be-
vredigen, moesten zij hen ook nog ten laste \'eg^in, dat zij Jezus
Christus en hun doop verloochenen. Dit zijn, mijn vaders, geen
verzinsels aan de uwe gelijk, — het zijn de noodlottige uiter-
sten, waarmee gij de maat uwer lasteringen hebt volgemeten.
Zulk een ergerlijke logen zou niet in handen, waardig haar vol
te houden, gebleven zijn, als uw goede vriend Filleau, die ze
bedacht, haar alleen had verkondigd: uw Orde heeft ze openlijk
overgenomen; en uw pater Meynier houdt het als een vaste >caar-
heid
staande, dat Port-Royal sints vijf en dertig jaren een geheim
komplot vormt, waarvan de Saint-Cyran en de bisschjp van Yperen
de hoofden zijn, om het mysterie der vleeschwording te ondermijnen,
het evangelie te doen doorgaan voor een verdachte geschiedenis ,
den christelijkcn godsdienst uit te roeien, en het deïsme te vesti-
gen op de puinhoopen van het Christendom. Is dit alles, mijn
vaders ? Zult gij tevreden zijn, indien men dat alles gelooft
van hen, die gij haat ? Zou uw wrevel eindelijk bekoeld zijn
indien gij hen tot een afschuw had gemaakt niet alleen van hen
die tot de kerk behooren door hun eenstemmigheid met Genève,
waarvan gij hen beschuldigt, maar bovendien van allen, die
ofschoon buiten de kerk, gelooven in Jezus Christus — door
dat deïsme dat gij hun ten laste legt?
Maar wie meent gij diets te kunnen maken, op uw getuigenis
-ocr page 287-
PATER BRI3ACIER ALS LASTERAAR AANGEWEZEN.               253
alleen zonder schaduw van bewijs en met alle denkbare tegen-
strijdigheden, dat priesters , die niets anders verkondigen dan
de genade van Jezus Christus, de zuivere leer des evangelies en
de plichten van den doop, hun doop, het evangelie en Jezus Chris-
tus verloochenen? Wie zal \'t gelooven, mijn vaders? Gelooft gij
het zelven, ellendigen die gij zijt ? Waartoe zrjt gij niet gebracht,
daar gij noodwendig bewijzen moet dat zij niet gelooven in Je-
zus Christus, of zelven moet beschouwd worden als de gruwelijkste
lasteraars die ooit bestonden ! Bewijst het dan, mijn vaders!
Noemt dien verdienstelijken geestelijke, van wien gij zegt, dat hij is
geweest op die vergadering van Bourg-Fontaine in 1621, en dat
hij uw Filleau daar het plan heeft meögedeeld, aldaar opgevat
om den Christelijken godsdienst uit te roeien; noemt die zes
personen, die er, naar gij zegt, die samenzwering hebben ge-
maakt ; noemt hem, die door de letters A. A. wordt aangeduid, en
die, naar gij zegt, bl. 15, Antoine Arnauld niet is, omdat hij u
heeft aangetoond, dat hij toen slechts negen jaar oud was, »maar
een ander, die, naar gij zegt nog in leven is, en te bevriend
met den Heer Arnauld om hom niet bekend te zijn." Gij kent
hem dus, mijn vaders; en daarom zijt gij, als gij zelven niet
zonder godsdienst zijt, verplicht dien goddelooze aan te klagen
bij den Koning en het parlement, om hem naar verdienste te
doen straffen. Gij moet spreken, mijn vaders, gij moet hem
noemen, of de schande u getroosten van slechts gehouden te wor-
den voor leugenaars niet waardig dat men hen ooit weOr gelooft. Dit
is do wijze, waarop men naar \'t onderwijs van den goeden pater
Valeriaan zulke lasteraars op de pijnbank legt, en tot het uiterste
brengt. Uw zwijgen zal daarenboven een volledig bewijs zijn
voor uw duivelsch gelaster. De blindsten onder uw vrienden
zullen moeten inzien, »dat het geon teeken is van uw deugd
maar van uw onmacht;" en zich verwonderen, dat gij zelfs do
geestelijke zusters van Port-Royal hebt aangetast, en van haar
gezegd, gelijk gij dict op bl. 14, dat »het geheime gebed van
het h. Sacrament, door ton harer opgesteld , de eerste vrucht is ge-
weest van die samenzwering togen Jezus Christus," en op bl. 95 » dat
-ocr page 288-
254
ZESTIENDE BRIEF.
men haar al de verfoeielijke stellingen van dit geschrift heeft
ingeblazen," wat volgens u, een onderwijs is geweest in het
deïsme. Eeeds heeft men uw lasteringen van dit geschrift zege-
vierend weerlegd in de verdediging van de censuur van wijlen
den aartsbisschop van Parijs tegen uw pater Brisacier. Gij
hebt niets te antwoorden ; en gij laat niet af er nog partij van
te trekken op een wijze schandelijker dan ooit, om maagden
van algemeen bekende vroomheid het toppunt van goddeloosheid
ten laste te leggen : wreede en laffe vervolgers, zijn dan de stilste
kloosters nog niet veilig tegen uwe lasteringen? Terwijl deze
heilige maagden dag en nacht Jezus Christus aanbidden in het
heilig sakrament naar haren regel, houdt gij niet op nacht en dag
te verkondigen dat zij niet gelooven aan zijn tegenwoordigheid
in het Avondmaal noch zelfs aan des Vaders rechterhand ; en gij
sluit hen openlijk buiten de kerk, terwijl zij in stilte bidden
voor u en de geheele kerk ! Gij belastert haar, die geen ooren
hebben om u te hooren, en geen mond om u te antwoorden ,
maar Jezus Christus , in wien zij verborgen zijn om slechts eens
met Hem geopenbaard te worden , hoort u en zal voor haar
spreken. Thans hoort men die heilige en geduchte stem, die
de natuur verbaast, en de kerk vertroost. En ik vrees , mijn va-
ders, dat zij die hun harten verharden, en hardnekkig weigeren
te luisteren nu hij spreekt als God , zullen gedwongen zijn vol schrik
naar Hem te hooren, wanneer Hij tot hen zal spreken als Eichter.
Hoe toch zult gij, mijn vaders, Hem rekenschap kunnen geven
van zoo veel lasteringen, wanneer Hij ze toetsen zal niet aan
de bespiegelingen van uw paters Dicastillus, Gans en Penna-
lossa, die ze verontschuldigen, maar aan de regelen der eeuwige
waarheid, en de heilige verordeningen van zijn Kerk, die, wel
verre van dit misdrijf te verontschuldigen, het in die mate ver-
afschuwt, dat zij \'t even zwaar straft als een opzettelijken moord!
Immers beeft zij in \'t eerste en tweede concilie van Arles
den lasteraars even als den moordenaars de communie ontzegd
tot aan hun dood. Het lateraansch concilie heeft hen, die er
van overtuigd waren, al hadden zij zich gebeterd, een kerkelijke
-ocr page 289-
PATER BRISACTER ALS LASTERAAR AANGEWEZEN.               255
betrekking onwaardig gekeurd. De pausen hebben zelfs hen, die
bisschoppen of priesters of diakenen belasterden, gedreigd dat
zij zelfs in hun stervensuur niet zouden mogen kommuni-
ceeren. En de schrijvers van een eerroovend boek, die niet
bewijzen kunnen wat zij hebben gezegd, zijn door paus Adriaan
veroordeeld tot geeselslraf, mijn eerwaarde vaders,,flagellentur: in
die mate heeft de kerk zich altijd verre gehouden van de dwa-
lingen uwer Orde, die zoo verdorven is dat zij zelfs misdrijven als
de laster verontschuldigt, om zo zelve dès te vrijer te plegen.
Inderdaad, mijn vaders, gij zoudt er groot kwaad mee
kunnen doen, indien God niet gewild had, dat gij zelven de
middelen aan de hand gedaan hadt, om het te voorkomen ,
en al uw lasteringen krachteloos te maken; want men behoeft
slechts meö te deelen, dat gij er zelven geen zonde in ziet,
om u alle vertrouwen te benemen. De lastering is ijdel, indien
zij niet gepaard gaat met een groote reputatie van oprecht-
heid. Een kwaadsprekcr zal niets vermogen, indien men niet
weet van hem, dat hij \'t kwaadspreken verfoeit als een mis-
daad, waartoe hij niet in staat is. En zoo verraadt u, mijn
vaders, uw eigen beginsel. Gij hebt het gedaan, om uw ge-
weten gerust te stellen: want gij wildet kwaad spreken zonder
verdoemd te worden, en behooren tot die heilige en vrome lm-
teraars,
van wie de h. Athanasius spreekt. Gij hebt dus, om
u tegen de hel te vrijwaren, dien stelregel aangenomen, die
u daarvan redt naar hot zeggon van uw doktoren; maar die
regel zelf, die u, volgens hen, vrijwaart tegen de straffen,
welke gij hier namaals ducht, ontrooft u hier het voordeel ,
dat gjj er u van voorsteldet, zoodat gij meenende de ondeugd
der kwaadsprekendheid te vermijden, haar vrucht verloren
hebt: zoo zeer is het kwaad met zich zelf in strijd, en be-
lemmert en vernietigt het zich zelf. Gij zoudt dus met meer
vrucht voor u zelf lasteren, indien gij met Paulus het uit-
spraakt, dat de eenvoudige kwaadsprekers, malediei, niet waardig
zijn God te zien, daar dan althans uw lasteringen eerder
zouden geloofd worden, ofschoon gij dan tevens u zelven zoudt
-ocr page 290-
256                                        ZESTIENDE BUIEF.
veroordeelen. Maar als men, gelijk gij doet, zegt dat laster
tegen uw vijanden geen zonde is , dan zullen uw lasteringen
niet worden geloofd, en gij zult u zelf steeds in \'t verderf
storten: want het is gewis, mijn vaders, zoowel dat uw schrij-
vers van gezag Gods gerechtigheid niet vernietigen zullen, als
dat gij niet klaarder bewijzen kunt, dat gij niet in de waar-
heid zijt dan door de leugen te baat te nemen. Indien de waar-
heid voor u was, zij zou voor u strijden, zij zou voor u
overwinnen, en, welke vijanden gij ook mocht hebben, de
waarheid zou er u, naar de belofte, van verlossen. Gij
neemt de leugen slechts te baat om de dwalingen vol te
houden, waarmee gij de dienaars der wereld vleit, en om de laster-
ingen te steunen, waarmee gij de vrome menschen kwelt, die er zich
tegen verzetten. Nu de waarheid met uw bedoelingen niet strookt,
hebt gij uw vertrouwen op de leugen moeten stellen, zoo als
Jesaia zegt (H. 20). Gij hebt gezegd: »De rampen die de men-
schen overkomen, treffen ons niet; want wij hebben gehoopt op
de leugen, en de leugen zal ons beschermen." Maar wat aut-
woordt de profeet (H. 30)? »Daar gij uw vertrouwen hebt ge-
steld op de leugen en op het bedrog, sperastis in calumnia et in
tumultu,
zoo zal die ongerechtigheid u worden toegerekend, en
uw ondergang zal gelijk zijn aan dien van een hoogen muur, die
onverhoeds valt, en aan dien van een aarden vat, dat breekt,
en dat men zoo volkomen verbrijzelt, dat er niet een scherf zal
overblijven, waarmeC men een weinig water scheppen. of vuur
aanvatten kan; omdat (gelijk een ander profeet zegt\', (Eseck. 13)
gij het hart des rechtvaardigen, dat ik zelf niet bedroefd had,
hebt bedroefd en gij hebt de boosheid der goddeloozen gevleid.
Ik zal daarom mijn volk uit uw hand terugnemen, en ik zal
doen weten, dat ik hun Heer ben en de uwe."
Ja, mijn vaders, het is te hopen, dat, indien gij niet veran-
dert van zin, God hen uit uw hand rukken zal, die gij reeds
zoo lang misleidt, hetzij door hen in hun zonden te laten , onder
nw slechte leiding; betzij door hen met uw lasteringen te ver-
giftigen. Genen zullen moeten begrijpen, dat de valsche regels
-ocr page 291-
PATER BRISACIER ALS LASTERAAR AANGEWEZEN.              257
van uw casuïsten hen niet bedekken tegen Gods toorn; en Hij
zal in den geest van dezen een heilige vrees prenten om zich in
\'t verderf te storten door naar uw lasteringen te luisteren en er
geloof aan te hechten, gelijk gij u zelven in \'t verderf stort door
ze te bedenken en overal uit te strooien. Want weet het wel:
God laat zich niet bespotten, en niet straffeloos overtreedt
men het gebod dat Hij ons geeft in het Evangelie, »dat wij
onzen naaste niet veroordeelen moeten, zonder verzekerd te
zijn van zijn schuld." En daarom hoe krachtig zij, die gretig
uw leugens gelooven, ook verzekeren dat zij vroom zijn, en
onder welken schijn van devotie zij zulks ook doen — zij moeten
wel bedenken, dat zij buiten Gods koninkrijk gesloten worden
reeds om deze misdaad, dat zij zulke groote zonden als ketterij en
scheurmakerij ten laste hebben gelegd aan katholieke priesters
en heilige geestelijke zusters, zonder eenigen a"nderen gro nd dan
bedriegerijen zoo grof als de uwe. »De duivel," zegt Francoie
de Sales 1), »is op de tong van hem , die kwaadspreekt en in
het oor van hem, die er naar luistert." »En hetkwaadsp reken,
zegt de h. Bernard , Serm. XXIV in Cant. is een vergif, dat bij
den een en den ander de liefde uitdooft. Een enkele lastering
kan dus doodelijk zijn voor tal van zielen, omdat zij niet alleen
degenen doodt, die haar verspreiden, maar ook hen allen, die
haar niet van zich werpen."
P. S. Eerwaarde vaders, mijn brieven pleegden niet zoo
snel elkander op te volgen, of zoo uitgebreid te zijn. Beide ver-
scbijnselen zijn te wijten aan den geringen tijd, die mij ten
dienste stond. Dezen heb ik daarom alleen wat langer gemaakt,
omdat ik geen lust had hem korter te maken. De reden
die mij noopte mij te haasten, is u beter bekend dan mij. Uw
antwoorden gelukken u slecht. Gij hebt wel gedaan met van me-
1) Pascal noemt hem H. de Genèvc , gelijk hij algemeen vóór zijn canonisatie
geuoeind werd.
17
-ocr page 292-
258
ZESTIENDE BRIEF.
thode te veranderen; maar ik weet niet, of gij nu een goed
middel hebt gekozen en of do wereld niet zal zeggen, dat gij
bang zijt geweest voor de benedictijnen
Ik verneem, "dat de man , dien ieder hield voor den schrij-
ver van uw verweerschriften, dit loochent en het kwalijk neemt,
dat men ze hem toeschrijft. Hij heeft gelijk ; en ik had on-
gehjk toen ik er hem van verdacht; want, hoe stellig men \'t mij
ook verzekerde , ik moest bedenken dat hij te veel oordeel had,
om uw verzinsels te gelooven , en te veel eergevoel, om ze, zon-
der er zelf aan te gelooven , openbaar te maken ! Weinig wereld-
sche menschen zijn in staat tot die buitensporigheden, welke u eigen
werden en die uw karakter te zeer kenschetsen dan dat ik te
verontschuldigen zou zijn, nu ik er u niet aan herkend heb.
\'t Algemeen gerucht had mij meegesleept; maar deze verontschul-
diging , die al te goed voor u zou zijn , is voor mij niet voldoen-
de, die mij beijver niets te zeggen zonder zeker bewijs, en zon-
der dat ook slechts dit eene heb gezegd. Het spijt me, ik be-
ken schuld, en wensch dat gij uit mijn voorbeeld zult leeren.
-ocr page 293-
MOSTALTE BESCHULDIGD VAN KETTERIJ.                    259
ZEVENTIENDE BRIEF.
GESCHREVEN AAN DEN EEEW. PATER ANNAT, JEZUÏET
Men tuont aan, door het dubbelzinnige uit Janscnius gevoelen weg te nemeu
dat er geenerlei ketterij in de Kerk is; en dat naar\'t eenparig gevoelen
van alle godgeleerden , en vooral der Jezuïeten , het gezag van den paus
en de algemeene Concilies niet onfeilbaar is ten opzichte van feiten.
23 Januari 1657.
Eerwaarde Vadert!
Uw houding bracht mij in de meening, dat gij liever wildet
dat wij elkander van beide zijden met rust lieten, en ik had mij
daartoe geschikt. Maar sedert hebt gij in korten tijd zooveel
geschriften vervaardigd, dat de vrede wel slecht verzekerd
schijnt te zijn, wanneer hij afhangt\' van \'t zwijgen der jezuïeten !
Ik weet niet, of die vredebreuk u voordeel brengen zal; maar,
wat mij betreft, het spijt me niet, dat zij mij de aanleiding
geeft om het gewone verwijt van ketterij, waarvan al uw boeken
vervuld zijn, krachteloos te maken.
Het wordt tijd dat ik eens voor goed een eind make aan dien
met den dag klimmenden overmoed, waarmeö gij mij behandelt
als ketter. Gij doet het in \'t boek, dat gij de wereld inzendt,
op een wijze, die niet meer te dragen is, en die mij eindelijk
verdacht zou maken, Indien ik er u niet op antwoordde gelijk
zulk een verwijt verdient. Ik had die aantijging veracht toen ik
ze aantrof in de schriften uwer medebroeders evenals een heir-
leger andere, die zij er onder een vermengen. Mijn vijftiende Brief
had ze voldoende beantwoord: maar gij spreekt er nu van op een
anderen trant; gij maakt ze met grooten ernst tot uw hoofdbe-
schuldiging; \'t is bijna het eenige, dat u bezig houdt. Immers
zegt gij: »Dat tot eenig antwoord op mijn vijftien brieven het
voldoende is vijftien maal te zeggen , dat ik een ketter ben; en
17*
-ocr page 294-
260
ZEVENTIENDE BRIEF.
dat ik eenmaal daarvoor verklaard, niet het minste geloof ver-
dien." Gij trekt dus mijn afval niet eens in twijfel, maar houdt
dien voor een vasten grondslag, waarop gij onbeschroomd voortbouwt.
Het is dus in goeden ernst, mijn vader, dat gij mij behandelt als
ketter, en \'t is ook in goeden ernst, dat ik u ga bea ntwoorden
Gij weet wel, mijn vader, dat die beschuldiging zoo zwaar is,
dat het een ondragelijke roekeloosheid zou zijn haar zonder ecnig
bewijs uit te spreken. Ik vraag u naar uw bewijzen. Wanneer
heeft men mij gezien te Charenton? Wanneer heb ik do mis
verzuimd, of mijn plichten als christen in mijn parochie veron-
achtzaamd? Wanneer heb ik eenige gemeenschap met do ketters
getoond, of mij afgescheiden van de kerk? Welk concilie heb
ik tegengesproken? Welk voorschrift van den paus heb ik ge-
schonden? Gij moet antwoorden, mijn vader, of . . . Gij begrijpt
me. En wat antwoordt gij ? Ik bid iedereen wel toe te hooren.
Gij veronderstelt vooreerst »dat hij die deze brieven schrijft be-
hoort tot Port-Boyal." Vervolgens zegt gij »dat Port-Boyal voor
kettersch verklaai-d is j" waaruit gij afleidt »dat hij die deze
brieven schrijft, ook een ketter is." Derhalve komt de beschul-
diging eigenlijk niet neer op mij, maar op Port-Koyal; en slechts
hierom valt gij mij aan , omdat gij meent, dat ik er toe behoor.
Het zou mij dus niet veel moeite kosten mij te verdedigen, daar
ik slechts had te zeggen, dat ik er niet toe behoor, en u to ver-
wijzen naar mijn Brieven waarin ik gezegd heb: »dat ik alleen ben,"
en met zoo vele woorden »dat ik niet ben van Port-Boyal," gelijk
ik deed in den zestienden Brief, die eerder dan uw boek het licht zag.
Bewijs dus op anderen grond dat ik een ketter ben, of ieder-
een zal uw onvermogen daartoe erkennen. Bewijs uit mijn ge-
schriften , dat ik de constitutie niet aanneem. Zij zijn niet
zoo talrijk; gij heb slechts zestien Brieven te onderzoeken waarin
ik n tart, u en de goheclo wereld, het minste spoor van wat gij
zegt, aan te wijzen. Maar ik zal er u het tegendeel uit toonen.
Wanneer ik, bijv. in den veertienden brief zeg: Dat men, vol-
gens uw regels, zijn broeders doodend die in een staat van dood-
zoride bekeeren , »hen in \'t verderf stort voor wie Jezus Christus go-
-ocr page 295-
MONTALTE GERECHTVAARDIGD.                »                 261
storven is," erken ik dan niet ondubbelzinnig, dat Jezus Christus
voor die veroordeelden is gestorven en dat het dus niet waar is,
»dat hij alleen is gestorven voor de uitverkorenen," wat wordt
vooroordeeld door de vijfde propositie? Het staat dus vast, mijn
vader, dat ik niets gezegd heb tot staving van die gansche goddelooze
proposities welke ik van ganscher harte verfoei, en indien Port-
Eoyal ze aannam, zoo verklaar ik u, dat gij daaruit niets kunt af-
leiden tegen mij, omdat ik, Gode zij dank, mij alleen binden
laat door de katholieke apostolische en roomsche kerk , waarin
ik wil leven en sterven , en in de gemeenschap met den paus
haar soeverein hoofd ; buiten haar toch bestaat er , hier ben ik zeker
van, geen zaligheid.
Wat hebt gij tegen iemand, die aldus spreekt, en op welken grond
zult gij mij aanvallen, daar noch mijn gesprekken noch mijn ge-
schriften eenigen grond geven tot uw beschuldigingen van ketterij,
en ik mijn veiligheid vind tegen uw bedreigingen in de onbekend-
heid, welke mij bedekt? Gij voelt u getroffen door een onzichtbare
hand welke uw dwalingen tastbaar maakt voor de geheele aar-
de ; en gij tracht te vergeefs mij aan te vallen in de persoon
vau hen, met wie gij mij vereenigd waant.
Ik vrees u niet, noch voor mij zelf, noch voor iemand anders ,
daar ik aan geen vereeuiging of mensch, wie dan ook, mij heb
aangesloten. Al de macht die gij kunt hebben 1), is ten mij-
neu opzichte tot niets nut. Ik hoop niets van de wereld, ik
vrees niets van haar, en ik verlang niets van haar; ik heb, door
Gods genade, geen geld uoodig of de voorspraak van iemand.
Al/.oo mijn vader, heeft niemand vat op mij. Gij kunt mij niet
vasthouden aan welke zijde ook gij \'t beproeft. Port-Royal kunt
gij treffen, mij niet. Men heeft mannen verdreven uit de Sor-
bonne, mij drijft gij niet uit mijn eigen huis. Gij kunt allerlei
dwangmiddelen heramen tegen priesters en doctoren, maar niet
tegen mij, die deze kwaliteiten niet bezit. Misschien hadt gij
dus wel nooit van doen met iemand die zoo veilig is tegen al
1) Aunat was toon biechtvader des koniiigs.
-ocr page 296-
262
ZEVENTIENDE BRIEF.
uw aanslagen, en zoo in staat om uw dwalingen te bestrijden,
daar hij vrij is , zonder eenige verbindtenis, zonder betrekking
zonder bezigheid, zonder beroep; genoegzaam onderricht van uw
stellingen en vast besloten ze te vervolgen zoo lang als ik meen,
dat God er mij toe roepen zal, zonder dat eenige vrees voor mra-
schen mijn aanvallen zal kunnen stuiten of doen ophouden.
Waartoe dient het dan, mijn vader, om terwijl gij niets tegen
mij vermoocht, zooveel lasteringen te verspreiden tegen personen,
die in onze geschillen niet betrokken zijn, gelijk dat uw paters
doen? Gij zult door deze zijsprongen mij toch niet ontsnappen;
gij zult de kracht der waarheid, die ik tegenover u stel, ge-
voelen. Ik zeg u, dat gij de christelijke zedeleer ondermijnt,
als gij haar scheidt van de liefde Gods, waarvan gij de mcn-
schen ontheft ; en gij spreekt tot mij over den dood van pater
Mester,
dien ik nimmer gezien heb 1). Ik zeg u, dat uw schrij-
vers vergunnen iemand om een appel te dooden, wanneer het
schandelijk is hem te verliezen; en gij antwoordt mij, »dat men
te Saint-Merri een kerkekas heeft geopend." Wat bedoelt gij
er toch meê, dat gij mij iederen dag onderhoudt over het boek
wan den heiligen maaydelijken staat," geschreven door een pater
van het Oratorium, dien ik nimmer zag, evenmin als zijn boek? 2)
Ik verwonder er mij over, mijn vader, dat gij zoo allen»
die van u verschillen, beschouwt als één enkel persoon. Uw
haat omvat hen allen te zamen, en vormt er als één gemeente
uit van verdoemden, die gij allen voor elkander onderling ver-
antwoordelijk stelt.
Er bestaat een groot verschil tusschen de jezuïeten en hun
bestrijders. Gij maakt inderdaad een aaneengesloten lichaam uit
onder één hoofd; en uw regels, gelijk ik heb aangetoond, ver-
bieden u iets te drukken, zonder toestemming van uw superieurs,
die verantwoordelijk zijn voor de dwalingen van allen afzonderlijk
1)    Unster schijnt iemand Ie zijn geweest, die zich van kant heeft gemaakt.
2)  Een werk van Aiigustiuus; vertaald door ecu priester van 1\'Oratoire, maar
met vele zonderlinge toevoogsclen.
-ocr page 297-
263
SCHRIKBEELD EENER NIEUWE KETTERIJ.
»zonder dat zij zich verontschuldigen kunnen door te zeggen, dat
zij de dwalingen, die er in geleerd worden, niet hebben opge-
merkt, omdat zij ze moeten opmerken," volgens uw verorde-
ningen, eii de brieven van uw generaals Aquaviva, Wittelleschi,
enz. Terecht verwijt men u dus de afdwalingen van uw mede-
broeders , die voorkomen in de werken, die werden goedgekeurd
door uw superieuren en de godgeleerden van uw Orde, maar
over mij, mijn vader, moet men anders oordeelen.
Ik heb het boek over den heiligen maagdelijken staat niet onder-
teekend. Men zou alle kerkekassen van Parijs kunnen openen,
zonder dat ik daarom minder goed katholiek was. En eindelijk
betuig ik u nadrukkelijk en duidelijk, dat voor mijn brieven
niemand verantwoordelijk is als Ik, en dat ik voor niets verant-
woordelijk ben als voor mijn brieven.
Ik zou het hierbij kunnen laten, mijn vader, zonder te ge-
wagen van die andere personen, die gij behandelt als ketters,
om mij in die beschuldiging meè te kunnen begrijpen. Maar
aangezien ik de aanleiding daartoe gaf, wensch ik mij tevens
van deze gelegenheid te bedienen, om er drie voordeden uit te
trekken, want het is geen geringe zaak de onschuld in het licht
te stellen van zoo vele belasterde personen;" ook acht ik het niet
gering, en niet in strijd met mijn onderwerp om telkens weer de
kunstgrepen aan te toonen, door u bij deze aanklacht gebruikt.
Maar wat ik het belangrijkst acht is, dat ik der geheele wereld
toon hoe valsch het ergerlijk gerucht is dat gij alom uitstrooit,
»dat de kerk verscheurd wordt door een nieuwe ketterij." Eu daar
gij een menigte menschen misleidt, wien gij diets gemaakt, dat de
geschillen, waaromtrent gij zulk een onweer wilt doen opsteken
het wezen des geloofs raken, zoo vind ik het van \'t grootste
belang die valsche indrukken uit te wisschen , en hier duidelijk
uiteen te zetten waarin zij bestaan , ten einde aan te toonen ,
dat er waarlijk geen ketters in de kerk zijn.
Want is het niet zoo, dat als men vraagt, waarin dan toch
de ketterij bestaat van hen, die gij jansenisten noemt, men altijd
antwoordt, dat het hierin is gelegen, dat zij zeggen: »dat Gods
-ocr page 298-
264
ZEVENTIENDE BRIEF.
geboden niet te volbrengen zijn; dat men de genade niet kan
weerstaan, en dat men niet kan kiezen tusschcn goed en kwaad;
dat Jezus Christus niet is gestorven voor alle menschen maar
alleen voor de uitverkorenen; en eindelijk, dat zij vasthouden
aan de vijf stellingen, die door den paus veroordeeld zijn?"
Zegt gij niet, dat gij om deze zaak uwe tegenstanders vervolgt ?
Zegt gij dit niet in uwe boeken, in uwe gesprekken, in uwe
kinderleer, gelijk gij nog op kerstfeest deed te Saint-Louis, toen
gij aan een uwer lammeren vroegt: »Voor wie is Jezus Christus
gekomen, mijn dochter?" — Vooralle menschen, mijn vader. —
»Ei zoo, mijn dochter, gij behoort dus niet tot die nieuwe ketters,
die zeggen, dat hij alleen is gekomen voor de uitverkorenen." —
De kinden gelooven u hierin, en nog vele anderen ook; want
gij vertelt hun dezelfde fabelen in uwe leerredenen zoo als uw
pater Grasset te Orleans, die er om ontzet is uit zijn ampt.
Ik beken u, dat ik u vroeger ook heb geloofd. Gij hadt mij de-
zelfde gedachte doen vormen van al die menschen. En toen gij
dus hen tot verantwoording riept omtrent die proposities, gaf
ik nauwkeurig op hun antwoorden acht; ik was zeer geneigd hen
nooit te ontmoeten, indien zij niet verklaarden, dat zij die, als
kennelijke goddeloosheden, loochenden. Maar zij deden het na-
drukkelijk. Immers de Heer de Sainte-Beuve \'), koninklijk
hoogleeraar aan de Sorbonne, veroordeelde in zijn openbare ge-
schriften die vijf proposities lang vóór den paus, en die doctoren
gaven verscheiden werken uit, o. a. dat over de zegevierende ge-
nade,
dat zij terzelfder tijd vervaardigden, waarin zij die propo-
sities als kettersch en vreemd verwerpen. Zij zeggen toch in
de voorrede, »dat het kettersche en luthersche proposities zijn,
willekeurig gemaakt en gesmeed, en noch bij Jansemus, noch
bjj zijn verdedigers te vinden;" dit zijn hun eigen woorden. Zij
beklagen er zich over, dat men ze hun toedicht en richten tot
u daarom deze woorden van den h. Prosper, den eersten leerling
van den h. Augustinus, hun meester, wien de Semi-pelagiauen van
1) Hij legde zijn betrekking ueêr toen Arnanld veroordeeld was.
-ocr page 299-
SCHRIKBEELD EENER NIEUWE KETTEHIJ.                        265
Frankrijk iets dergelijks ten laste legden, om hem gehaat te
maken: »Er zijn, zegt de heilige, personen, door zulk een blinde
drift beheerscht om ons in oneer te brengen, dat zij daartoe
een middel hebben gebruikt, dat hun eigen goeden naam weg-
neemt. Zij hebben opzettelijk zekere proposities opgesteld, vol
goddelooshedeu en godslasteringen, die zij alom verspreiden om
te doen geloovcn, dat wij ze belijden in denzelfden zin waarin
zij ze hebben uitgedrukt\' in hun geschrift. Maar uit dit ant-
woord zal èn onze onschuld blijken, èn de boosaardigheid van
hen die onze deze goddeloosheden ten laste leggen, welke alleen
door hen bedacht zijn."
Inderdaad, mijn vader, toen ik hen aldus hooide sproken
vóór de constitutie; toen ik zag, dat zij haar daarna aannamen
met allen mogelijken eerbied; dat zij aanboden haar te ondertee-
kenen , en dat de Heer Arnauld dat alles had verklaard, krach-
tiger dan ik het hier weer kan geven, in zijn geheelen tweeden
Brief — toen meende ik te zondigen met te twijfelen aan hun
geloof. En werkelijk, zij die de absolutie hadden willen wei-
geren aan hun vrienden vóór den brief van den Heer Arnauld ,
hebben sedert verklaard dat nu zij zoo klaar de dwalingen ver-
oordeeld zagen die men hun te laste legde, er niet een reden
bestond, om hen of hun vrienden buiten de kerk te sluiten.
Maar gij hebt niet alzoo gehandeld , en toen ben ik begonnen te
vragen, of gij niet soms door hartstocht wordt gedreven.
Immers in plaats van hen er meö te dreigen, dat gij hen deze
constitutie zoudt doen teekenen, indien gij mecndet dat zij zulks
zouden weigeren, hebt gij, toen zij zich zclven er bereid toe ver-
klaarden, er niet meer van gesproken. En ofschoon men meenen
zou, dat gij hierrneö over hun gedrag voldaan waart, hieldt gij
niet op hen te behandelen als ketters; omdat, zeidet gij, hun hart
in tegenspraak was met hun hand , en zij «uiterlijk katholiek , maar
innerlijk ketters waren," gelijk gij het zelf hebt gezegd in uw
antwoord op eenige vragen bl. 27 en 47.
Hoe vreemd kwam mij die handelwijze voor, mijn vader ! Want
van wien kan men niet hetzelfde zeggen? En wat al opschud-
-ocr page 300-
266
ZEVENTIENDE BRIEF.
ding kan men door dit voorwendsel niet te weeg brengen! »Indien
men weigert," zegt deh. Gregorius, de paus, »de geloofsbelijdenis
te gelooven van hen, die haar afleggen in overeenstemming
met het gevoelen der kerk, dan gaat men twijfelen aan \'t ge-
loof van alle katholieke personen." Regist. 1. v. ep. XV. Ik
vreesde dus, mijn vader, »dat uw voornemen niet was die per-
sonen tot ketters te maken, zonder dat zij \'t waren ," zooals de-
zelfde paus zegt naar aanleiding van een soortgelijk geschil uit
zijn tijd; »omdat, zegt hij , men zich niet tegen de ketterij verzet
maar een ketterij pleegt, als men ben weigert te gelooven, die
door hun belijdenis betuigen in het ware geloof te staan:" Hoc
non est kaeresim purgare sed facere
, Ep XVI. Maar ik wist naar
waarheid, dat er in de kerk geen ketters waren , toen ik hen
van al die ketterijen zoo deugdelijk vrijgepleit zag, dat gij hen
van eenige andere dwaling in \'t geloof niet kondt beschuldigen,
en genoodzaakt waart hen aan te vallen omtrent kwesties van
feiten betrekkelijk Jansenius, die nooit tot het stuk van ketterij
konden gebracht worden Immers wildet gij hen dwingen tot
de erkentenis, dat die proposities voorkwamen bij Jansenius , » woord
voor woord, allen, en met dezelfde woorden," gelijk gij zelf nog
schreeft: Singnlares, individnae ,totidem verbis apud Jansenium contentae,
in uw Cavilli p. 39.
Toen begon mij uw strijd onverschillig te laten. Zoo lang ik
geloofde, dat gij streedt over de waarheid of valschheid der
proposities, luisterde ik naar u met aandacht; dat alles betrof
het geloof; maar toen ik zag, dat gij over niets anders streedt
dan om te weten, of zij woordelijk voorkomen bij Jansenius of
niet, en de godsdienst er dus geen belang meer bij had, toen
stelde ik er ook geen belang meer in. Niet dat het onwaar-
schijnlijk was, dat gij gelijk hadt, want als men zegt, dat iets
woordelijk te vinden is bij een schrijver, kan men zich daarin
niet vergissen. Ook verwonder ik er mij niet over, dat zoo veel
personen, in Frankrijk en te Rome, op grond van een zoo weinig
verdachte verzekering, hebben geloofd, dat Jansenius het werkelijk
had gezegd. En daarom was ik niet weinig verrast, toen ik.
-ocr page 301-
STRIJD OVER HET GEVOELEN VAN JANSENIUS.                  267
vernam, dat dit zelfde feit, dat gij hebt voorgesteld als zoo
zeker en gewichtig, valsch was, en dat men u tartte de bladzijden
van Jansenius aan te wijzen, waarin gij die proposities hadt ge-
vonden woord voor woord, zonder dat gij \'t ooit hebt kunnen doen.
Ik deel \'t geheele beloop dezer zaak hier mee, omdat hot, naar
mijn meening, genoegzaam den geest uwer Orde kenmerkt en men
met verbazing zal zien, dat ondanks alles wat ik zeide, gij niet
hebt opgehouden te verkondigen, dat zij altijd ketters waren.
Maar gij hebt alleen, naar de tijdsomstandigheden, hun ketterijen
gewijzigd; want hadden zij zich van de eene gezuiverd, dan stel-
den uw paters er een ander voor in de plaats, opdat zij er nooit
zonder zouden zijn. Zoo waren zij in 1053 ketters op het stuk
van den aard der proposities; vervolgens gold het \'t woord voor
woord;
daarna bi-acht gij haar over naar het gemoed. Maar
heden spreekt men over dat alles niet meer; en wil men, dat
zij kettersch zijn, indien zij niet met hun handteekening verkla-
ren, »dat de bedoeling van Jansenius vervat is in de bedoeling
van deze vijf stellingen."
Zietdaar het onderwerp van uw huidigen strijd. Het is u niet
genoeg, dat zij de vijf proposities veroordeelen, en bovendien
alles wat in Jansenius daaraan verwant en met Augustinus strijdig
zou kunnen aangetroffen worden; want dat alles doen zij. Het
is dus, bijv. niet de vraag: »of Jezus Christus alleen voor de
uitverkorenen is gestorven;" zij veroordeelen dat evenzeer als gij :
maar of Jansenius dit al of niet geloofde. En nu zeg ik nog
nadrukkelijker dan vroeger, dat uw strijd daarover mij even
weinig raakt als de kerk. Want al ben ik geen doctor, evenmin
als gij, mijn vader, zoo zie ik toch wel in, dat het geloof hier-
meè niet gemoeid is, omdat het alleen de zaak is te weten,
welke de bedoeling was van Jansenius. Indien zij geloofden, dat
zijn leer overeenstemde met den eigenlijken en letterlijken zin dier
proposities zouden zij haar veroordeelen; en zij weigeren zulks
te doen, om dat zij weten, dat zij er zeer van verschilt; der-
halve , indien zij haar slecht verstonden, zouden ze niet kettersch
zijn, omdat zij haar slechts verstaan in katholieken zin.
-ocr page 302-
268                                     ZEVENTIENDE BHIEF.
Om dit met een voorbeeld op te helderen, kies ik het verschil
in gevoelen, dat bestond tusschen den h. Basilius en den h. Atha-
nasius over \'t geschrift van den h. Dionysius van Alexandriü,
waarin de h. Basilius meende te lezen dat, gelijk Arius leerde,
de Zoon niet gelijk is aan den Vader; en hij veroordeelde ze
daarom; maar de h. Athanasius daarentegen vond er het ware
gevoelen in der kerk, en verdedigde ze als katholiek. Meent gij
nu mijn vaders, dat de h. Basilius, die deze geschriften voor
ariaansch hield, het recht had Athanasius te beschouwen als een
ketter, omdat hij die geschriften voorsprak? En welken grond
zou hij daarvoor gehad hebben, daar Athanasius niet het aria-
nisme verdedigde, maar de waarheid des geloofs, die hij bij
Dionysius meende aan te treffen.
Indien deze beide heiligen \'t eens waren geweest over die ge-
schriften, en er beiden die ketterij in hadden ontdekt, dan had
ongetwijfeld de h. Athanasius ze niet zonder ketter te zijn kunnen
goedkeuren; maar aangezien zij \'t over dien zin oneens waren,
was de h. Athanasius katholiek door ze in bescherming te nemen, ook
al had hij ze verkeerd verstaan; want het zou slechts een vergissing
zijn geweest betreffende een feit, terwijl hij in die leer slechts het
katholieke geloof verdedigde, dat hij er in meende te vinden.
Ik zeg tot u hetzelfde, mijn vader. Indien gij over de be-
doeling van Jansenius het eens waart, eu uw tegenstanders met
u toegaven, bijv. dat hij leert, dat me» de genade niet kan weer-
staan ,
zouden zij die weigerden hem te veroordeelen, kettersch
zjjn. Maar wanneer gij strijdt over zijn bedoeling, en zij ge-
looven, dat men, volgens hem, de geuade wel kan weerstaan , dan
hebt gij niet één reden om hen als ketters te behandelen, welke
ketterij ook gij zelven hen toedicht, omdat zij den zin veroor-
deelen, dien gij er in meent te vinden, en gij niet den zin zoudt
durven veroordeelen, dien zij er meencn aan te treffen. Indien
gij hen dus wilt overtuigen bewijst, dat de zin dien zij Jansenius
toedichten, kettersch is; want dan zullen zij \'t zelve ook zijn.
Maar hoe zoudt gij \'t kunnen doen, daar \'t vast staat volgens uw
eigen bekentenis, dat wat zij van hem beweren, niet is veroordeeld ?
-ocr page 303-
STRIJD OVER HET GEVOELEN OVER JANSEN\'IUS.                 269
Om n dit duidelijk aan te toonen, zal ik tot beginsel aan ne-
mcn, wat gij zelven als zoodanig erkent »dat de leer der kracht-
gevende genade niet is veroordeeld, en dat de paus haar niet
heeft aangetast in zijn constitutie." En inderdaad, indien hij
over de vijf proposities wilde oordeolen, zou dit punt geheel bui-
ten \'t bereik der censuur vallen. Dit blijkt duidelijk uit do advie-
zen der consultoren, wien de paus het onderzoek had opgedragen.
Ik heb die adviezen in handen, even als onderscheiden personen
te Parijs, zooals de aartsbisschop van Montpellier, •) die ze mee-
bracht uit Rome. Men ziet er uit, dat hun gevoelens verdeeld
waren, en dat de voornaamsten onder hen, zooals de ma-
gister sacri Palatil
, de commissaris van het h. officie , de gene-
raal der augustijnen, en anderen, meenende, dat doze proposities
konden verstaan worden in den zin der krachtgevende genade ,
van gevoelen waren, dat zij niet gecensureerd moesten worden,
terwijl anderen toegevende, dat zij niet behooren veroordeeld te wor-
den indien zij dien zin hadden gehad, achtten, dat zij het wel
moesten worden, omdat, naar hetgeen zij verklaren, hun ei gen-
ljjke en natuurlijke zin er ver van verwijderd was. En daarom
veroordeelde ze de paus; en iedereen heeft zich aan zijn oordeel
onderworpen.
Het staat dus vast, mijn vader , dat de krachtgevende genade
niet is veroordeeld. Ook werd zij zoo krachtig voorgestaan door
den h. Augustinus, den h. Thomas en zijn geheele school, dat
het een goddeloos stuk zou zijn haar ketterij te achten. Allen
nu, die gij behandelt als ketters, verklaren dat zij in Jansenius
niets anders vinden dan die leer der krachtgevende genade; en
dat is het eenige wat zij te Rome hebben beweerd. Gij hebt het
zelf erkend, Cavill. p. 35, waar gij hebt verklaard, dat zij toen
zij voor den paus spraken , geen woord zeiden van de proposities
ne verbum quiêem, en dat zij van niets anders handelden dan van
de krachtgevende genade. En hetzij ze zich al of niet vergissen
in deze vooronderstelling, het is althans buiten kijf, dat de zin,
1) Francais du Bosquet een der geleerdste bisschoppen in Frankrijk.
-ocr page 304-
270                                      ZEVENTIENDE BRIEF.
dien zij er in meenen te vinden, niet kettersch is en dat zij \'t
dien ten gevolge ook niet zijn. Want om de zaak met twee
woorden te zeggen: óf Jansenius heeft alleen de kracht-
gevende genade geleerd en dan is er geen dwaling begaan; óf
hij heeft iets anders geleerd , en dan heeft hij geen verdedigers
van noode. De geheele zaak komt dus hierop neOr, dat wij weten
of Jansenius werkelijk iets anders heeft geleerd dan de kracht-
gevende genade , en indien dit alzoo bevonden wordt, dan komt
u de eer toe van hem beter te hebben begrepen, maar zij zullen
niet het ongeluk hebben van te hebben gedwaald in \'t geloof.
Men moet er dus God voo.r danken, mijn vader, dat er werke-
lijk geen ketterij in de kerk bestaat, omdat hier sprake is van
een verschil over een feit, wat nooit aanleiding kan geven tot
ketterij; immers beslist de kerk de geloofspunten met goddelijk
gezag, en snijdt zij allen af, die weigeren ze aan te nemen.
Maar zoo handelt zij niet waar kwestie is van een feit; immers
hangt onze zaligheid aan \'t geloof dat ons is geopenbaard,
en dat in de kerk bewaard blijft door de overlevering;
maar de zaligheid hangt niet aan andere bijzondere feiten
die niet zijn geopenbaard door God. Daarom is men verplicht
te gelooven , dat Gods gebeden niet onmogelijk zijn; maar men
is niet verplicht te weten , wat Jansenius hieromtrent geleerd heeft.
Daarom leidt God de kerk, bij de vaststelling der geloofspunten,
door middel van zijn Geest, die niet feilen kan ; terwijl Hij ,
waar het feiten geldt laat handelen bij het licht van zintuigen en rede
die in dezen de aangewezen rechters zijn; want God alleen kan de
kerk onderrichten in \'t geloof. Nu behoeft men Jansenius slechts
te lezen, om te weten te komen, of de proposities zich bevin-
den in zijn boek ; en daarom is \'t een ketterij zich te verzetten
tegen vastgestelde geloofspunten , omdat men zijn eigen geest
stelt tegenover don Geest van God. Maar het is geen ketterij ,
ofschoon het roekeloos kan zijn, enkele op zich zelf staande
feiten niet te gelooven , omdat men daarmee slechts strijdt tegen
de rede, die duidelijk kan zijn , en tegen een gezag dat groot
is , maar in die dingen niet onfeilbaar.
-ocr page 305-
DE KERK FEILBAAR IN HAAK OORDEEL OVER FEITEN. 271
Dit wordt door alle godgeleerden toegestemd, zoo als blijkt
uit dezen regel van den kardinaal Bellarniinus, van uw Orde:
i>De algemeene en wettige concilies kunnen niet dwalen bij het vast-
stellen van de leerstukken des geloofs
, maar zij kunnen wel dwalen,
waar het feilen geldt." (De Summ. Potent.
L. IV. c. XI.) En elders:
»De paus, als paus en zelfs als hoofd van een algemeen concilie, kan
dwalen in geschillen over een bepaald feil, die voornamelijk afhangen
van inlichtingen en getuigenissen van metischen."
C. 2. En evenzoo
de kardinaal Baronius: «Men moet zich volkomen onderwerpen
aan de uitspraken der concilies in geloofszaken; maar wat de
personen en hun geschriften aangaat, zoo blijkt het, dat hun
veroordeeling nooit zoo streng is opgevat geworden, omdat er
niemand is, wien \'t niet gebeuren kan dat hij daarbij wordt mis-
leid." (Adan. 681. n. 39). Daarom heeft de aartsbisschop van
Toulouse ook dezen regel ontleend aan twee groote pausen: Leo
en Pelagius II: »Dat de concilies zich hebben bezig te houden
met het geloof, en dat alles wat zij daar buiten besluiten kan
worden herzien en op nieuw onderzocht; terwijl men niet meer
moet onderzoeken wat in geloofszaken is beslist, omdat zoo als
Tertullianus zegt, alleen de regel des geloofs onbewegelijk en
onherroepbaar is."
Van daar komt het ook, dat men de algemeene en wettige
concilies nooit onderling met elkander in strijd heeft bevonden
wat de punten des geloofs betreft, »omdat, zooals de prelaat van
Toulouse zegt , »het zelfs niet vergund was wederom te onder-
zoeken wat in geloofszaken is beslist." Maar wel heeft men diezelfde
concilies somtijds in strijd gezien over een feit, als er sprake was
van hetgeen een schrijver gezegd en bedoeld had, »omdat, zoo-
als dezelfde prelaat zegt met de pausen , wier woorden hij aan-
haalt, alles wat in concilies behalve de geloofspunten wordt besloten,
kan worden herzien en op nieuw onderzocht."
Zoo schijnen het vierde
en vijfde concilie met elkander in strijd over de verklaring van
dezelfde schrijvers ; en hetzelfde gebeurde met twee pausen over
een voorstel van zekere monniken uit ScythiO\'; want nadat paus
Hormidas haar had veroordeeld daar hij haar in ongunstigen zin
-ocr page 306-
272
ZEVENTIENDE BRIEF.
verstond, onderzocht paus Johannes II, zijn opvolger, haar op nieuw,
verstond haar in een gunstigen zin, approbeerde haar en ver-
klaarde haar voor katholiek. Zult gij nu hierom zeggen , dat een
van deze twee pausen een ketter was? Eu mag men niet er-
kennen , dat mits men den kottersenen zin veroordeele dien een
paus heeft meenen te vinden in een geschrift, men niet ket-
tersch is als men dit geschrift niet veroordeelt, omdat men het
opvat in een zin , waarvan het zeker is dat de paus dien niet
heeft veroordeeld, daar anders een der beide pausen zou heb-
ben gedwaald ?
Ik heb u, mijn vader, willen gewennen aan die tegenstrijdig-
heden, die tusschen katholieken voorkomen betreffende geschillen
over feiten , die de uitlegging raken van een schrijver , — en
daartoe heb ik u den eenen kerkvader tegenover den ander doen
aanschouwen, een paus tegenover een paus , en een concilie tegen-
over een concilie; en alzoo heb ik u willen leiden tot andere
voorbeelden van een dergelijke tegenstrijdigheid maar bij minder
gelijksoortige machten ; want gij zult er concilies en pausen ter
eener zijde aantreffen, en Jezuïeten ter anderer zijde, die op-
komen tegen het besluiten betreffende de bedoeling van een au-
teur zonder dat gij uw broeders bcschuldigdet, ik zeg niet van
ketterij , zelfs niet van roekeloosheid. Gij weet wel, mijn va-
der , dat de geschriften van Origenes zijn veroordeeld door ver-
scheiden concilies en pausen , en zelfs door het vijfde algemeene
concilie, »als bevattende ketterijen , en onder andere deze van de
verzoening der duivelen op den dag des gerichts." Meent gij
nu dat het om goed katholiek te zijn, volstrekt noodzakelijk is,
te gelooven, dat Origenes werkelijk die dwalingen heeft voorge-
staan, en dat het niet voldoende is ze te veroordeelen , zonder ze
hem toe te kennen ? Indien dit zoo ware, waar moest het heen
met uw pater Halloix, die de zuiverheid van Origenes\' geloof
heeft verdedigd, evenzeer als verscheiden andere katholieken, zoo
al s Pico van la Miranda, en Genebrard, doctor aan de Sor-
bonne. Is het ook niet een feit, dat dit zelfde vijfde concilie
de geschriften veroordeelde van Theodoretus tegen den h. Cyrillus
-ocr page 307-
DE JEZUÏETEN IN TEGENSPRAAK MET DE CONCILIES.           273
»als goddeloos, in strijd met het ware geloof, en bevattende de
nestoriaansche ketterij?" En toch heeft pater Sirmond, eenJe-
zuïet ze verdedigd, en gezegd, in zijn levensbeschrijving van
dien kerkvader »dat deze zelfde geschriften vrij zijn van nesto-
riaansche ketterij."
Gij ziet dus, mijn vader, dat als de kerk geschriften veroor-
deelt , zij daarin een dwaling meent te vinden, die zij er in ver-
oordeelt; en dan is het een geloofsartikel dat .die dwaling ver-
oordeeld is, maar niet dat die geschriften inderdaad de dwaling
bevatten, welke de kerk er in meent aan te treffen. Ik geloof,
dat dit genoegzaam is bewezen; en ik zal deze voorbeelden be-
sluiten met dat van den paus Honorius, wiens geschiedenis zoo
bekend is. Men weet dat, aangezien in \'t begin der zevende eeuw
de kerk beroerd werd door de ketterij der monotheleeten, deze
paus, om een einde aan dit geschil te maken , een dekreet uitvaar-
digde dat die ketters scheen in \'t gelijk te stellen, zoodat velen er
door geërgerd werden. Onder zijn pontifikaat ging dit alles echter
met weinig rumoer gepaard; maar vijftig jaar later, toen de kerk
vergaderd was op het zesde algemeene concilie, waar de paus
Agathon door zijn legaten presideerde, werd dit dekreet ter sprake
gebracht; en nadat het gelezen en onderzocht was, werd het
veroordeeld als bevattende de ketterij der monotheleeten, en om
die reden in de volle vergadering verbrand, met de andere ge-
schriften dier ketters. En dit besluit werd door de geheele kerk
met zoo veel eerbied en eenparigheid ontvangen, dat het daarna
is bekrachtigd geworden door twee andere algemeene concilies.
on zelfs door de pausen Leo II en Adrianus II, die twee eeuwen,
later leefden , zonder dat iemand gedurende zeven of acht eeuwen,
die zoo algemeene en vredige eenstemmigheid verstoord heeft.
Toch hebben eenige schrijvers in dezen laatsten tijd, en onder
anderen de kardinaal Bellarminus, niet geducht voor ketters te
worden aangezien, door tegenover zoo vele pausen en concilies
vol te houden, dat de geschriften van Honorius niet de dwa-
lingen bevatten, die zij verklaren er in te vinden:»omdat, zegt
hij, algemeene concilies kunnen dwalen in geschillen over feiten, en
18
-ocr page 308-
274                                       ZEVENTIENDE BRIEF.
meti dus veilig zeggen kan, dat het zesde concilie ziek omtrent dat feit
heeft vergist, en dat het de bedoeling van Honorius\' brieven niet goed
begrepen hebbend*
, ten onrechte dien paus tot de ketters gerekend heeft."
De Sum. Pont. L. IV. c. xi.
Let dus wel op, mijn vader, dat men geen ketter wordt door
te zeggen, dat paus Honorius het niet was , al hebben ook on-
derscheiden pausen en concilies het verzekerd, en wel na het
onderzocht te hebben. Ik kom nu tot onze zaak in geschil, en
ik vergun u uw pleidooi zoo goed te voeren, als in uw vermo-
gen is. Wat zegt gij nu, mijn vader, om uw tegenstanders tot
ketters te kunnen verklaren ? »Dat paus Innocentius X heeft
verzekerd, dat de dwaling der vijf proposities bij Jansenius wordt
aangetroffen." Gij moocht, wat mij betreft, dat alles zeggen.
Wat leidt gij er uit af ? » Dat het een ketterij is, niet toe te geven,
dat de dwaling dier vijf proposities bij Jansenius voorkomt."
Wat dunkt er u van, mijn vader ? Hebben wij hier ook niet
een geschil over een feit van denzelfdeu aard als de genoemde ?
De paus heeft verklaard, dat de dwaling der vijf proposities
voorkomt bij Jansenius — even als zijn vooi-gangers hadden ver-
klaard, dat de dwaling der nestorianen en monotheleeten gevon-
deu wordt in de geschriften van Theodoretus en Honorius. Hierop
hebben uw paters gezegd, dat zij die ketterijen wel veroor-
deelen, maar niet toestemmen, dat die schrijvers ze hebben
voorgestaan; — even als uw huidige tegenstanders zeggen , dat zij
wel die vijf proposities veroordeelen, maar niet toegeven, dat
Jansenius ze geleerd heeft. Ziedaar, mijn vader, twee gelijk-
soortige gevallen: en indien er eenig verschil bestaat, valt het
gemakkelijk in te zien, hoe zeer het in \'t voordeel is van ons onder-
havig geschil, indien men slechts de verschillende bijzondere
omstandigheden die elk in \'t oog vallen vergelijkt, en met welker
opsomming ik u niet ophoud. Hoe komt het toch, mijn vader,
dat in een zelfde geval uw paters katholiek zijn, en uw tegen-
standers ketters ? En op grond van welken zonderlingen regel
berooft gij hen van een vrijheid, die gij allen anderen geloovigen
toekent ?
-ocr page 309-
DE JEZUÏETEN IN TEGENSPRAAK MET DE CONCILIES.          275
Wat antwoordt gij hierop, mijn vader? »Dat de paus zijn
constitutie door een breve heeft bekrachtigd ?" Ik antwoord,
dat twee algemeene concilies en twee pausen de veroordeeling
van Honorius\' brieven hebben bekrachtigd. Maar wat wilt gij
gronden op de woorden van die breve, waarin de paus verklaart,
»dat hij de leer van Jansenius in die vijf proposities heeft ver-
•oordeeld?" Wat heeft dit tot de constitutie toegedaan? En wat
volgt er uit? Immers dit: gelijk het zesde concilie de leer van
Honorius veroordeelde, omdat het haar voor dezelfde hield als
die der monotheleeten, zoo heeft ook de paus de leer van Janse-
nius veroordeeld, in de vijf proposities, omdat hij haar voor
dezelfde hield als die vijf proposities. En waarom zou hij \'t niet
geloofd hebben? Uw Orde zegt niets anders; en gij zelf, mijn
vader, die gezegd hebt, dat zij er woord voor woord in staan,
gij waart te Rome toen de censuur werd uitgesproken; want ik
ontmoet u overal. En waarom zou hij niet geloofd hebben,
dat de leer van Jansenius dezelfde was als die der vijf proposi-
ties, afgaande op uw verzekering, dat zij woordelijk van dien
schrijver waren? Het is dus duidelijk, mijn vader, dat indien
\'t blijkt, dat Jansenius het niet heeft geleerd, men niet zal
moeten zeggen , gelijk uw paters doen in hun voorbeelden, dat
de paus zich in deze feitelijke kwestie heeft vergist, wat men
niet gaarne in \'t openbaar zegt, maar men zal moeten zeggen,
dat gij den paus bedrogen hebt — wat geen ergernis meer baart,
want men kent u thans genoegzaam.
Derhalve is \'t niet mogelijk, mijn vader, hierin een ketterij
te plegen. Doch daar gij tot eiken prijs er een van maken wilt,
hebt gij beproefd het geschil van het terrein der feiten over te
brengen op dat des geloofs; op deze wijze hebt gij dit gedaan:
»De paus, zegt gij, verklaart, dat hij de leer van Jansenius heeft
veroordeeld in deze vijf proposities: derhalve is het een geloofs-
stuk, dat de leer van Jansenius betreffende deze vijf proposities
kettersch is, welke zij ook wezen moge!" Ziedaar mijn vader,
wel een zonderling geloofs punt, dat een leer kettersch is, welke
zij ook moge zijn. Hoe nu? Indien men, volgens Jansenius,
18*
-ocr page 310-
276                                      ZEVENTIENDE BRIEF.
de innerlijke genade kan weerstaan, en het onwaar is volgens hem,
dat Jezus Christus alleen ü gestorven voor de uitverkorenen, zal dit
dan veroordeeld moeten worden, alleen omdat het zijn leer is ^
Zal het waar zijn, in de constitutie van den paus, dat men vrij
is om goed en hcaad te doen,
en zal het niet waar zijn in het boek
van Jansenius ? En door welk noodlot zal hij zoo ongelukkig
zijn, dat de waarheid in zijn boek ketterij wordt? Moet men
dan niet toegeven, dat hij slechts dan een ketter is, wanneer
hij overeenkomt met die veroordeelde dwalingen? Immers is
de constitutie van den paus do maatstaf waaraan men Jansenius
toetsen moet, om over hem te oordeelen naar de betrekking
waarin hij tot haar staat, en daarom moet men de vraag , of
zijn leer kettersch is
, beslissen nadat het feit is uitgemaakt, of
zijn leer overeenkomt met de vijf proposities; daar zij noodwendig
kettersch moet zijn, indien zij er meê overeenkomt; en katho-
liek indien zij er tegenover staat. Want de proposities zijn
toch, volgens den paus en de bisschoppen, veroordeeld in haar
eigenlijken en natuurlijken zin, en dus is \'t onmogelijk, dat ze
zijn veroordeeld in den zin van Jansenius, tenzij in\'t geval, dat
de bedoeling van Jansenius dezelfde mocht zijn als de eigenlijke
en natuurlijke zin dier proposities, wat toch een kwestie over
een feit zou zijn.
Altijd beweegt zich dus het geschil rondom dit feit, zonder
«lat men het op eenigerlei wijze kan overbrengen op het gebied van \'t
recht. En daarom kan men hot ook nooit maken tot een zaak van
ketterij, maar gij zoudt er wel een voorwendsel aan ontleenen
kunnen tot vervol ging, indien er geen grond ware om te ho-
pen, dat er geen personen te vinden zullen zijn, die uw belang
in die mate zoeken, dat zij zulk een onrechtvaardig stuk be-
staan zullen en iemand zullen dwingen, om, zooals gij \'t ver-
langt , het te onderteekeuen, dat men die proposities veroordeelt
in den zin van Jansenius, zonder er bij te zeggen, wat die zin
van Jansenius is. Weinig menschen zijn geneigd een geloofsbe-
lijdenis in blanco te onderteekeuen. En men zou er hier werkelijk
cen onderschrijven in blanco, welke gij zoudt invullen met alles
-ocr page 311-
POLITIEK DER JEZUÏETEN\'.                                 277
wat u goeddacht; daar het u vrij zou staan naar uw goedvinden uit
te maken wat die zin van Jansenius is, dien men niet zou hebben
verklaard. Laat men hem dus eerst uitleggen, anders zoudt gij
er ons nog een naaste vermogen uit maken, abdrahendo ab outui
sensn.
Gij weet, dat dit in de wereld niet opgaat. Men haat
er de dubbelzinnigheid en vooral in geloofszaken, waar men al-
thans recht heeft te verstaan wat men veroordeelt. En
hoe zouden doctoren, die overtuigd zijn, dat Jansenius geen an-
dere bedoeling heeft dan die der krachtgevende genade, ooit kun-
nen betuigen, dat zij zijn leer veroordeelen zonder haar te ver-
klaren , omdat zulks, bij de meening, die zij er van koesteren
en waarin men hen laat, niets anders zou wezen dan het veroor-
deelen van de krachtgevende genade, welke men niet veroordeelen
kan zonder te zondigen? Zon het dus geen zonderlinge tyrannie
zijn hen te brengen in deze treurige noodzakelijkheid, om óf zich
schuldig te maken voor God, indien zij die veroordeeling tegen
hun geweten onderteekenden, óf om zich tot ketters te maken,
door de onderteekening te weigeren?
Maar dit alles gaat zeer geheimzinnig; al uw stappen zijn
politiek. Ik dien wel te verklaren, waarom gij dien zin van Jan-
senius niet verklaart. Ik schrijf alleen om uw plannen aan \'t
licht te brengen, en ze daardoor te verijdelen. Hun die \'t niet weten
moet ik dus leeren, dat \'t uw hoofdbedoeling was in dit geschil
om de gratia sujficiens van uw Molina in eere te brengen, en
gij kondt dit niet doen zonder de gratia efficax , die er tegen-
over staat, te ondermijnen. Doch daar gij deze heden te Rome
ziet goedkeuren, en geüerd door alle geleerden der kerk, en haar
dus niet rechtstreeks kondt bestrijden, zijt gij te rade geworden
haar aan te vallen zonder dat men \'t bemerkte onder den naam van
leer van Jansenius. Daarom hebt gij gepoogd Jansenius te doen
veroordeelen, zonder hem te verklaren; en om daarin te slagen
hebt gij laten verluiden, dat zijn leer niet was die der krachtge-
vende genade , opdat men zou meenen, de eene zonder de ander
te kunnen veroordeelen. Daarom tracht, gij dit heden aan hen
diets te maken, die dezen schrijver volstrekt niet kennen. Gij
-ocr page 312-
278                                     ZEVENTIENDE BRIEF.
zelf doet dit nog, mijn pater in uw Cavill. p. 23 met deze fijne
redeneering: »De Paus heeft de leer van Jansenius veroordeeld;
nu heeft de paus niet de leer veroordeeld der krachtgevende genade
;
derhalve is de leer der krachtgevende getuide een andere dan die van
Jansenius."
Indien dit bewijs sloot, zou men evenzeer kunnen
bewijzen, dat Honorius en allen die hem bijstemmen, op die
wijze ketters zijn. \'t Zesde concilie beeft de leer van Honorius
veroordeeld; nu heeft het concilie niet de leer van de kerk verooi\'-
deeld; derhalve is de leer van Honorius een andere dan die dei-
kerk en zijn dus allen, die haar verdedigen, ketters, \'t Is duide-
lijk dat dit niet opgaat, daar de paus slechts de leer der vijf
proposities heeft veroordeeld , van welke men hem gezegd heeft,
dat zij de leer bevatten van Jansenius.
Doch het doet er ook niet toe ; gij wilt u toch ook niet lang van
deze redeneering bedienen. Zoolang zij, hoe zwak ook, u dienst
kan doen, zal zij worden gebruikt, \'t Is er u slechts om te
doen, dat zij die de krachtgevende genade niet veroordeelen wil-
len, Jansenius zonder aarzelen leeren veroordeelen. Is dit een-
maal gelukt, dan zal men weldra uw bewijs vergeten en daar
de onderteekeningen blijven als een eeuwig getuigenis van Janse-
nius\' veroordeeling, zult gij weldra de gelegenheid aangrijpen om
rechtstreeks de krachtgevende genade aan te tasten , met dit veel
degelijker bewijs dat gij te zijner tijd zult smeden: » De leer van
Jansenius is veroordeeld door al de onderteekeningen der geheele
kerk; nu is die leer kennelijk de leer der krachtgevende gena-
de;" en dit zult gij gemakkelijk bewijzen kunnen: «derhalve is
die leer veroordeeld zelfs met toestemming harer verdedigers."
Daarom stelt gij die veroordeeling eener leer voor zonder haar
te verklaren. Dit is het voordeel dat gij meent uit die on-
derteekeningen te trekken. Maar indien uw tegenstanders er
tegen opkomen, spant gij voor hun weigering een anderen strik;
want nadat gij behendiglijk de geloofs-kwestie aan die van \'t feit
hebt vastgemaakt, zonder te veroorloven dat men ze scheide,
of de eene onderteekene en de andere niet, zult gij, daar zij
niet beiden te gelijk kunnen onderschrijven, overal gaan be-
-ocr page 313-
POLITIEK DER JEZUÏETEN.                                      279
kend maken, dat zij de onderteekening geweigerd hebben van
beiden. En derhalve, ofschoon zij werkelijk slechts weigeren te
erkennen, dat Jansenius die proposities heeft geloofd, die zij
veroordeelen, wat nooit tot ketterij kan worden aangerekend,
zult gij onbeschroomd zeggen, dat zij geweigerd hebben die pro-
posities om haren inhoud te onderschrijven en dat dit hun
ketterij is.
Ziedaar de vrucht die gij trekken zult uit hun weigering, welke
u niet minder voordeelig zal zijn dan die gij zult trekken uit
hun toestemming. Indien men dus die onderteekeningen eischt,
zullen zij altijd in uw hinderlagen vallen, hetzij ze teekenen of
niet teekenen, en in beide gevallen zult gij er profijt van hebben :
zooveel bedrevenheid hebt gij om de zaken zoo te schikken ,
dat zij u altijd voordeelig zijn, welken keer zij ook nemen mo-
gen. Hoe goed ken ik u mijn vader, en hoc smart het mij te zien ,
dat God u verlaat, door u zelfs zoo gelukkig te doen slagen
in zulk een ongelukkige wijze van handelen. Uw geluk verdient
deernis , en kan slechts benijd worden door hen, die niet we-
ten wat waarachtig geluk is. \'t Is een daad van liefde het ge-
luk te verhinderen, dat gij in deze geheele zaak najaagt; omdat
gij het alleenlijk bouwt op den leugen en slechts beoogt een van
deze twee onwaarheden te doen gelooven: óf dat de kerk de
krachtgevende genade heeft veroordeeld, öf dat zij die haar ver-
dedigen de vijf veroordeelde dwalingen voorstaan.
Men moet dus iedereen leeren, èn dat de krachtgevende
genade volgens uw eigen bekentenis niet is veroordeeld, èn dat
niemand die dwalingen voorstaat, opdat men wete, dat zij die
weigeren te onderteekenen wat gij wilt dat men van hen eischen
zal, het alleen weigeren om een verschil over een feit; en dat
zij, die bereid zijn het geloofspunt in kwestie te onderteekenen,
om die weigering nooit ketters kunnen zijn, daar het toch tot
het geloof behoort dat die proposities kettersch zijn, maar hst
er nooit toe behooren zal, dat ze zijn van Jansenius. Zij dwalen
niet: dat is genoeg. Misschien verklaren zij Jansenius te gunstig;
maar misschien verklaart gij hem niet gunstig genoeg, Hier
-ocr page 314-
280                                       ZEVENTIEXHE BRIEF.
treed ik niet in. Dit althans weet ik, dat gij, volgens uwe
beginselen, meent zonder zonde te kunnen verklaren, dat bij
kettersch is ofschoon gij beter weet, terwijl zij, volgens hun be-
ginselen , niet zonder zich te bezondigen zouden kunnqn zeggen , dat
hij katholiek is indien zij er niet verzekerd van waren. Zij zullen
dus oprechter zijn dan gij, mijn vader; zij hebben Jansenius meer
onderzocht dan gij, ze zijn niet minder ontwikkeld dan gij; ze zijn
niet minder geloofwaardig dan gij. Maar wat er van dit geschil
over \'t feit moge zijn, zij zijn ongetwijfeld katholiek, daar het,
om dit te wezen, niet noodig is te zeggen, dat een en ander
het niet is, en dat het, zonder iemand van dwaling te beschul-
digen, genoeg is er zich zelf vrij van te houden.
NaucJirifl. Herwaarde Vader! Mocht gij moeite hebben om
dezen brief te lezen, daar hij niet met een al te fraaien letter
is gedrukt, zoo moet gij niet op mij toornen. Men geeft mij
geen privilegies zooals u. Gij ontvangt er zelfs om wonderen
te bestrijden; ik , zelfs niet om mij zelf te verdedigen ; men loopt
in de drukkerijen gedurig heen en weer. Gij zoudt mij zelf bij deze
moeilijkheden niet aanraden u meer te schrijven; want het is te
lastig naar de drukkerij te Osnabruck verwezen te worden.
-ocr page 315-
OVEK DE GOEDE TROUW DER JANSENISTEN. 281
BRIEF
AAN DEN EERWAARDEN VADER AKNAT, BIECHTVADER DES KONINGS 1)
OVÜK ZIJN GtSCUEUl :
DE GOEDE TROUW DER JANSENISTEN.
15 Januari 1657.
Eerwaarde Vader!
Ik heb alles gelezen wat gij zegt in uw geschrift, welks
titel is: Be goede trouw der jansenisten, enz. Ik heb er uit gezien,
dat gij uw tegenstanders, d. w. z. de heeren van Port-Royal
behandelt als ketters , op zulk een beslisten en zekeren toon, dat
het niet meer geoorloofd schijnt er aan te twijfelen; en dat gij van
die beschuldiging een schild maakt om de aanvallen af te weren
van den schrijver der Lettres au provincial die, naar uwmeeniug,
mede behoort tot Port-Royal. Of dit al of niet zoo is, weet ik
niet mijn eerwaarde vader, en ik wil liever gelooven, dat hij
het niet is, op zijn woord, dan gelooven dat hij het wél is op
het uwc, — omdat gij niet een bewijs levert. Wat mij betreft ,
ik ben buiten kijf bewoner noch penvoerder van Port-Royal;
maar ik kan niet nalaten tegen hetgeen gij hun ten laste legt
eenige bezwaren in \'t midden te brengen. Weerlegt gij ze duide-
lijk en ondubbelzinnig, dan schaar ik mij aan uwe zijde en ge-
loof dat ze ketters zijn.
Gij weet wel, mijn eerwaarde vader, dat van menschen te zeg-
gen dat ze ketters zijn, een onbestemde aanklacht is, die eerder
wordt aangezien voor een beleediging door haat ingegeven, dan
voor een waarheid, indien men niet aantoont waarin en hoe zo
1) Deze brief het eerst voorkomende in d.i uitgave vrm 1779 is waarschijnlijk
van Nicole, maar men mag aannemen dat Pascal er ook aan heeft gearbeid.
-ocr page 316-
282
BRIEF AAN VADER ANXAT.
ketters zijn. Men moet de kettersche gevoelens, die zij verde-
digeu, aantoonen en de boeken wijzen, waarin zij ze verdedigen
en handhaven als orthodoxe waarheden.
Ik vraag u dus in de eerste plaats, mijn eerwaarde Vader,
waarin de Heeren van Port-Royal ketters zijn. Is het omdat
zij in de constitutie van Paus Innocontius X niet berusten en
de vijf proposities niet veroordeelen welke hij heeft veroordeeld?
Als dat zoo is, houd ik hen voor ketters. Maar eerwaarde
vader, hoe kan ik dat van hen gelooven, terwijl zij duidelijk
zeggen en schrijven , dat zij met die constitutie instemmen en
veroordeelen wat de paus heeft veroordeeld?
Zegt gij, dat zij ze uiterlijk toestemmen, maar er in hun
hart niets van gelooven ? Ik bid u, eerwaarde vader, beoorloog
toch niet hun gedachten; stelt u tevreden met zulks hunwoorden
en geschriften te doen: want die handelwijze is onrechtvaardig
en verraadt een vijandige gezindheid welke bevreemdend en niet
christelijk is; en indien men ze wettigt, zal er niemand gevonden
worden, dien men niet een ketter, en zelfs een mahomedaan
kan maken, als men \'t verkiest, door te zeggen, dat hij in
zijn hart niet een der verborgenheden gelooft van den christe-
lijken godsdienst.
Waarin zijn ze dan ketters? Is het, omdat ze niet toestem-
men willen, dat die vijf proposities staan in \'t boek van Janse-
nius ? Maar ik verzeker u, eerwaarde vader, dat dit nooit was
en nooit zal zijn eeu zaak van ketterij, of veroordeelde stellingen
staan in een boek of niet. Al wie bijv. beweert, dat het
berouw, gelijk het concilie van Trente dit heeft beschreven, slecht
is, en zonde — hij is een ketter; maar indien iemand het be-
twijfelde of die veroordeelde stelling voorkomt bij Luther of
Calvijn, hij zou daarom nog geen ketter wezen. Zoo ook zou hij,
die de vijf proposities die door den paus zijn veroordeeld voor
katholiek hield, een ketter zijn; maar of ze voorkomen bij Janse-
nius of niet — is nooit een geloofspunt; daarom mag men er
geen verdeeldheid of scheuring om maken. Voeg er bij, eerwaarde
vader, dat uw tegenstanders verklaard hebben, dat zij er zich
-ocr page 317-
OVER DE GOEDE TROUW DER JANSENISTEN\'.                     283
niet over bekommerden, of die proposities al of niet voorkomen
bij Jansenius, en dat zij ze vooroordeelen in welk boek ook zij
worden aangetroffen. Waar is dan hun ketterij, die recht geeft
om met zooveel stoutmoedigheid te zeggen en te herhalen, dat
zij ketters zijn?
Antwoord mij niet, bid ik u, dat nu de paus en de bisschop-
pen zeggen, dat ze bij Jansenius voorkomen, het ketterij is zulks
te ontkennen. Want ik houd vol, dat het zonde kan zijn het
te ontkennen, indien men van het tegendeel niet overtuigd is.
Ik beweer zelfs, dat het scheurmakerij zou zijn, zich van iemand
om dit geschilpunt af te scheiden; maar ketterij kan \'t nooit
wezen, \'t Kan toch zijn, dat iemand, die oogen heeft om te lezen,
ze er niet in heeft aangetroffen, en nu ook verklaren moet: ik
heb ze er niet in gelezen, maar daarom mag men hem nog geen
ketter noemen.
Wat zegt gij wel, mijn vader, om te bewijzen dat uw tegen-
standers ketters zijn? Gij zegt ongetwijfeld, dat de Heer Ar-
nauld in zijn tweeden brief een der vijf proposities wederom heeft
uitgesproken. Maar wie zegt het? Eenige doctoren der faculteit, die
hierin met hun broeders verschillen. En waarop gronden zij hun be-
weren ? Niet op zijn woorden, want ze zijn van den h. Chrysos-
tomus en Augustinus, maar op een gevoelen, dat, naar zij
beweren, in \'t hart van den Heer Arnauld moet zijn geweest en
dat hij ontkent ooit gekoesterd te hebben. Nu geloof ik, dat
de liejde ieder verplicht een priester te gelooven en een doctor,
die rekenschap geeft van hetgeen in zijn gemoed omgaat, en
wat slechts bekend is aan God. Maar bovendien , eerwaarde vader,
de faculteit heeft, niet gedeeltelijk maar eenparig, zoo dikwerf uw
auteurs en zelfs uw geheele Orde veroordeeld, dat gij er te veel be-
lang bij hebt niet te willen, dat men allen als ketters zal be-
schouwen die zij veroordeelt.
Ik kan dus maar niet ontdekken, waarin en hoe die personen,
die gij jansenisten noemt, ketters zijn. En toch, mijn vader,
wie tot zijn broeder zegt: Gij dwaas! is schuldig aan het helsche
vuur, naar \'t woord van Jezus Christus in het Evangelie; wie
-ocr page 318-
284
BRIEF AAN VADER ANNAT.
zonder bewijs en grond zegt: Gij ketter! begaat nog grooter mis-
daad en verdient zwaarder straf. Al die beschuldigingen van
ketterij, die u niets kosten dan alleen de moeite om ze onver-
holen uit te spreken, zijn alleen dienstig om onwetenden te
verschrikken en vrouwen te verbazen; maar weet wel, dat ver-
standige menschen willen weten , waarin die ketterij steekt.
Hoe, eerwaarde vader, Lessius zal gedekt zijn, indien hij zich
beroepen kan op Victoria en Navarre, en de Heer Arnauld zal
het niet zijn, wanneer hij spreekt gelijk de h. Augustinus, Chryso-
stomus, Hilarius, Thomas en zijn geheele school gesproken hebben?
En sinds wanneer is de oudheid misdadig geworden ? Wanneer is
\'t geloof der kerkvaders veranderd?
Gij doet al wat gij kunt, om te betoogen, dat de Heeren van
Port-Royal het karakter en den geest van ketters hebben; maar
eer gij zoo ver gaat, hadt gij moeten bewijzen dat zij werkelijk
ketters zijn; en dit kunt gij niet; en ik wil u duidelijk aan-
toonen, dat zij er noch de gedaante noch de teekenen van hebben.
Toen de kerk de arianen bestreed, legde zij hun ten laste, dat
zij do eenswezendheid van den Zoon met den Eeuwigen Vader
loochenden. Hebben de arianen dit geloochend ? Hebben zij ver-
klaard, dat zij de gelijkheid en de eenswezendheid tusschen Vader
en Zoon geloofden ? Zij hebben \'t nooit gedaan, en daarom waren
zij ketters. Gij legt uw tegenstanders ten laste, dat zij zeggen:
de Geboden, zijn niet te vervullen. Zij ontkennon, dat zij \'t hebben
gezegd. Zij geven toe, dat het ketterij is het te zeggen. Zij
houden staande, dat zij \'t noch vóór, noch na de uitspraak van
den paus hebben gezegd. Zij verklaren met u voor ketters al
wie het loeren. Zij zijn dus geen ketters.
Toon de h. vaders Nestorius voor ketter verklaarden, omdat
hij de hypostatische vereeniging van het Woord met de heilige
menscliheid loochende, en in Jezus Christus twee personen aan-
nam, hebben toen de nestorianen van dien tijd, on zij die zijn
gevoelen in \'t Oosten hebben voortgeplant, ontkend wat men hun
ten laste legde? Hebben zij niet gezegd: Het is waar, dat wij
twee personen aannemen in Jezus Christus, maar wij houden vol,
-ocr page 319-
OVER DE OOEDE TROUW DER JANSENISTEN. 285
dat dit geen ketterij is? Ziehier hun taal; en daarom waren zij
ketters, en zijn zij \'t nog. Blaar als gij zegt, dat de Heeren van
Port-Royal beweren, dat men der innerlijke genade niet kan
weerstaan, ontkennen zij zulks; en \'t met u voor ketterij
houdend, verfoeien zij er de propositie van; juist het tegenover-
gestelde van de anderen, die de propositie overnemen, en ont-
kennen dat t\' een ketterij is. Ze zijn dus geen ketters.
Toen de kerkvaders Eutyches veroordeelden, omdat hij in .lezus
Christus slechts één natuur aannam, heeft hij zulks toen ontkend,
en gezegd, dat hij er twee aannam\'{ Indien hij \'t gezegd had,
zou hij niet veroordeeld zijn geworden; maar hij zeide dat er
slechts één natuur was, en beweerde dat het geen ketterij was
zulks te leeren: en daarom was hij een ketter. Wanneer gij
zegt, dat de Heeren van Port-Royal gelooven dat Jezus Christus
niet voor de geheelo wereld of alle menschen is gestorven, en dat
hij zijn bloed slechts heeft gestort tot verlossing der uitverko-
renen — wat antwoorden zij V Zeggen zij, dat het waar is, dat
zij dit gevoelen voorstaan ? Integendeel — immers verklaren zij,
dat zij dit gevoelen voor kettersch houden, het nooit gezegd heb-
ben , en nooit zullen zeggen ? En zij verklaren dat zij integendeel
het onwaar achten, dat Jezus Christus zijn bloed alleen voorde
uitverkorenen zou hebben gestort; daar Hij \'t ook gestort heeft
voor veroordeelden, die Zijn genade weerstaan. En eindelijk
gelooven zij, dat Hij is gestorven voor alle menschen, gelijk
Augustinus het heeft geloofd , Thomas het heeft geleerd, en het
Concilie van Trento \'t heeft vastgesteld. Beteekent dit, eerwaarde
vader, minstens niet evenveel als te zeggen, dat men \'t gelooft,
zoo als de jezuïeten het gelooven, en Molina het nitlegt ? Zij zijn
dus geen ketters.
Toen men tegen de Monotheleeten de twee willen vasthield en
twee-werkingen in Jezus Christus, hebben toen Cyrus van Alexan-
driö en Sergius van Constantinopel en de anderen gezegd, dat
men hun iets toedichtte ? Hebben zij verklaard, dat zij aan twee
willen geloofden en twee werkingen in onzen Heer Jezus Christus ?
Neen, zij hebben het niet gedaan; en daarom waren zij ketters.
*
-ocr page 320-
286
BRIEF AAN VADER ANNA.T.
Wanneer gij den Heeren van Port-Royal ten laste legt, dat zij
om onze bedorven natuur »niet de noodzakelijkheid der verdien-
stelijke of niet verdienstelijke handelwijze, maar alleen de nood-
zakelijkheid van den dwang uitsluiten," ontkennen zij zulks en
leeren integendeel, dat wij altijd in dit leven, bij alle handelingen ,
verdienstelijke en onvei-dienstelijke, de vrijheid hebben, om te
handelen en niet te handelen, zelfs met de krachtgevende genade,
die ons niet dwingt, ofschoon zij ons onfeilbaar het goede leert
doen, gelijk al de thomisten leeren. Zij zijn dus geen ketters.
Eindelijk, mijn vader, toen de kerk Luther en Calvijn gispte,
omdat zij onze Sakramenten loochenden, en niet geloofden aan
de transsubstantiatie, en niet gehoorzaamden aan den paus,
hebben toen die heresiarchen met wie gij zoo dikwijls uw tegen-
standers vergelijkt, zich er over beklaagd, dat men hun toedichtte
wat zij niet geloofden? Hebben zij die proposities niet volge-
houden, en doen zij zulks nog niet ? En daarom zijn zij ketters.
Wanneer gij zegt tot de Heeren van Port-Royal, »dat zij den
paus niet erkennen, dat zij \'t concilie van Trente niet gehoor-
zamen," enz. bedienen zij zich, gelijk gij weet, van het Mentiris
impiidcntissime
, d. w. z. dat gij daarin gelogen hebt, eerwaarde
vader, want in zaken van dit belang mag en moet men nadruk-
kelijk heeten liegen. Zij zijn dus geen ketters, of, als zij \'t zijn,
hebben zij er noch den geest noch \'t karakter van. Wij hebben
er zoodanigen in de kerk nog niet aanschouwd; en \'t valt lichter
in bun tegenstanders het kenmerk en den geest van lasteraars
en bedriegers aan te wijzen, dan in hen het karakter van ketters.
Wel weet ik, eerwaarde vader, dat de ketters soms aan de
katholieken ketterijen verweten hebben. De pelagianen hebben
gezegd, dat de h. Augustinus den vrijen wil loochende; de euty-
chianen hebben gezegd , dat de katholieken de substantiüele ver-
eeniging van God en mcnsch in don persoon van Jezus Christus
loochenden; de monotheleeten beschuldigden de katholieken van
verdeeldheid en strijd aan te nemen tusschen den goddelijken en
menschelijken wil van Jezus Christus; de ikonoklasten hebben
gezegd, dat wij de beelden aanbidden met een eere, die alleen
-ocr page 321-
OVER DE GOEDE TROUW DER JANSENISTEN.                   287
aan God mag worden gebracht; de lutheranen en kalvinisten
noemen ons aanbidders van den paus, en heeten den paus
den Antichrist. Wij zeggen, dat al die stellingen kettersch zijn,
en verfoeien ze meteen; en daarom zijn wij geen ketters. En
zoo vrees ik, eerwaarde vader, dat men zal zeggen, dat gij
eerder het karakter van ketters hebt dan zij, die gij van ketterij
beschuldigt: want de gevoelens van Moliua, welke zij u voor
de voeten werpen, beaamt gij; maar gij zegt, dat het geen ket-
terijen zijn. De gevoelens, die gij hun ten laste legt, verwerpen
zij, zeggende, dat het ketterijen zijn, en daarin doen zij gelijk
de katholieken altoos hebben gedaan, en gij, mijn vader, doet
juist zoo als de ketters altijd gedaan hebben.
Maar nu gij hun vroomheid en ijver voor de zedeleer aan-
voert als een bewijs voor hun ketterij, is het toppunt bereikt
van uw buitensporigheden. Indien gij hadt aangetoond, dat zij
ketters zijn, had het u vrij gestaan dat alles hypocrisie en
veinzerij te noemen; maar dat een der middelen waarvan gij
u bedient om te bewijzen dat zij ketters zijn, hun vroomheid is
en hun ijver voor de tucht in de kerk en voor de leer der
heilige vaderen, wordt dit eerwaarde vader, onverdragelijk: ook
zullen wij er ons wel voor wachten u daarin te volgen.
Uit uw woorden zou men echter opmaken, dat het pleit be-
slecht is. Zij zijn ketters even gewis als Luther en Calviju.
Maar eerwaarde vader , vergun mij in een zaak van zoo groot
aanbelang mijn oordeel op te schorten, of er zelfs niets van te
gelooven , totdat ik hen in opstand zie tegen den paus, en hen
de stellingen zie voorstaan die hij heeft veroordeeld en dat wel
met dezelfde woorden, waarin zij veroordeeld zijn. Want, zeg
mij, eerwaarde vader, indien deze heeren geen ketters zijn, zoo
als ik vast geloof, zult gij mij dan vrij spreken voor God, indien
ik hen houd voor ketters? En allen die hen op uw woord voor
ketters houden en \'t overal zeggen, — zullen zij worden vrijge-
sproken voor Gods rechterstoel, als zij zeggen zullen, dat zij
\'t hebben gelezen in uw geschriften?
Ziedaar mijn vader, alles wat ik u te zeggen had, want wat
-ocr page 322-
288
BRIEF AAN VADER AXSAT.
de bespreking van de bijzonderheden in de voorgewende verval-
schingen betreft, laat ik u gaarne over aan den schrijver der
Brieven. Hij heeft uw broeders, die hem dergelijke verwijten
gedaan hadden, reeds zeer gehavend, en hij zal u niet sparen,
indien het wellicht niet is, omdat het toch niet baat u te ant-
woorden, daar gij niets van aanbelang zegt, wat uw medebroe-
ders ook niet hebben gezegd: waarop die auteur voortreffelijk
heeft geantwoord; want het boek, dat gij nu in het licht zendt,
is een oud geschrift, dat gij zelf zegt voor vier maanden ver-
vaardigd te hebben; ook spreekt gij met geen woord van de 10%
11", 12\', 13\', 14\' en 15\'brieven , die allen vóór uw geschrift het
licht hebben gezien, en toch belooft gij, op den titel, de hoade
trouw
te betoogen der brieven, geschreven na Panchen. Wat zou
hij dus, mijn vader, moeten zeggen van een boek, dat geheel
en al, zelfs zijn titel ingesloten, vol onwaarheden is?
S
-ocr page 323-
ER IS GEEN KETTERIJ IN DE KERK.                        289
ACHTTIENDE BRIEF.
GERICHT AAN DEN EERW. VADER ANNAT , JEZUÏET.
Overeenstemming van alle geloovigen betreffende de vijf stellingen van Jan-
senius. Verschil
tusschen een recht en een feit.
24 Maart 1657.
Eerwaarde Vader!
Keeds geruimen tijd pijnigt gij u af, om eenige dwaling te
vinden bij uw tegenstanders; maar ik ben er zeker van, dat gij
ten slotte erkennen zult, dat er wellicht niets zoo moeielijk is
als hén ketters te maken die het niet zijn, en niets zoo zeer
duchten als het te wezen. Ik toonde in mijn laatsten brief
aan, hoeveel ketterijen gij hun achtereenvolgens ten laste legdet,
omdat gij er niet één vondt, die gij eenigen tijd kondt volhou-
den, zoodat u niets meer was overgebleven dan er hun een ver-
wijt van te maken, dat zij de bedoeling van Jansenius niet
wilden veroordeelen, die gij wildet dat zij zouden veroordeelen
zonder dat zij nader aangegeven werd. Uw verwijt dat gij hiertoe
waart gedwongen, verraadt wel, dat gij geen ketterijen kondt
vinden, want wie heeft ooit hooren spreken van een ketterij, die
men niet kan aanwijzen? Men heeft u dan ook zeer natuurlijk
geantwoord, dat indien Jansenius niet heeft gedwaald, het niet bil-
lijk is hem te veroordeelen; en indien wèl, dat gij zulks moest aantoo-
nen, opdat men ten minste zou weten wat men veroordeelde. Gij
hebt het echter nooit willen doen, maar trachttet uw beweren kracht
bij te zetten door dekreeten die voor u niets afdeden, omdat men
er in geenerlei wijze de bedoeling van Jansenius in verklaarde,
welke, naar men zegt, in die vijf proposities veroordeeld is. Dit
nu was niet het middel om aan uw geschillen een einde te
maken. Indien gij van weerszijden \'t eens waart over de ware
bedoeling van Jansenius, en er geen verschil meer over hadt of
19
i
-ocr page 324-
290
ACHTTIENDE BRIEF.
die zin al of niet kettersch is, dan zouden de oordeelvellingen
die verklaarden , dat de bedoeling kettersch is werkelijk het hart
der kwestie raken. Maar nu het groote verschil loopt over de
bedoeling van Jansenius, en de eene partij zegt dat zij er niets
anders in vinden dan wat de h. Augustinus en Thomas leeren,
terwijl do andere zegt, dat zij er een kettersch gevoelen in vinden,
maar niet zeggen welk — nu is het toch duidelijk . dat een uit-
spraak van den paus, die over dit verschil niet een woord zegt
en slechts in \'t algemeen de bedoeling van Jansenius veroordeelt
zonder ze te verklaren, niets beslist omtrent hetgeen in geschil is.
Daarom heeft men \'t u wol honderd maal gezegd, dat vla uw
bezwaar dit feit ri\'.akt, gij \'t nooit uit den weg zult ruimen als
gij niet verklaart wat gij verstaat onder die bedoeling van Jan-
senius. Maar daar gij steeds er bij volharddet om zulks te
weigeren, heb ik u eindelijk in mijn laatsten brief in de engte
gedreven, daar ik u deed verstaan, dat gij niet zonder gebeimzin-
nige bedoeling trachttet dien zin van Jansenius te doen veroordeelen
zonder hem te verklaren, en dat het uw toeleg was deze onbe-
stemde veroordeeliug te doen terugvallen op de leer der kracht-
gevende genade, door aan te toonen, dat zij niets anders was
dan de leer van Jansenius: wat u niet moeielijk zou zijn ge-
weest. Dit heeft u in de noodzakelijkheid gebracht om te ant-
woorden; want, indien gij toch waart voortgegaan met dien
zin niet te verklaren, zou het den onwetendsten duidelijk zijn
geweest, dat gij het slechts hadt toegelegd op de krachtge-
vende genade, wat u in de grootste moeielijkhcid zou hebben
gebracht, daar de kerk deze zoo heilige leer bijzonder vereert.
Gij zijt dus verplicht geweest u te verklaren, en dat hebt gij
gedaan, door te antwoorden op mijn brief, waarin ik u heb
aangetoond, »dat indien Jansenius, ten opzichte van de vijf pro-
posities, een ander gevoelen voorstond, hij geen verdedigers zou
hebben; maar dat hij, indien hij alleen de krachtgevende genade
bedoelde, geen dwalingen koesterde." Gij hebt dit niet kunnen
ontkennen, mijn vader; maar gij maakt déze onderscheiding bl.
21: »\'t Is niet genoeg, zegt gij, tot rechtvaardiging van Jansenius
-ocr page 325-
291
ER IS GEEN KETTERIJ IN DE KERK.
te zeggen , dat hij alleen de krachtgevende genade aanneemt, omdat
men haar kan voorstaan op tweeërlei wijs: kettersch, zooals
Calvijn, volgens wien de wil aangedreven door de genade geen
weerstand kan bieden ; of rechtzinnig , zooals de thomisten en sor-
bonnisten, welker meening rust op de beginselen door de concilies aan-
genomen, en inhoudt, dat de in zich zelf krachtige genade den
wil beheerscht op zulk een wijze, dat men altijd haar kan weerstaan."
Men geeft u dat alles toe, mijn vader, en gij eindigt met te
zeggen, tdat Jansenius katholiek zou zijn, indien hij de krachtgevende
genade verdedigde naar de thomisten; maar dat hij kettersch is, omdat
hj staat tegenover de thomisten en \'t eens is met de Calvinisten ,die \'t
vermogen loochenen om der genade ie weerstaan. \' Ik onderzoek hier
niet, mijn vader, dit geschil over een feit; t. w. of Jansenius
eensdenkend is met Calvijn. \'t Is mij genoeg, dat gij \'t beweert,
en dat gij ons mededeelt dat gij, onder de bedoeling van Janse-
nius niets anders hebt verstaan dan die van Calvijn. Wildet gij
dit en niets anders zeggen , mijn vader ? Wildet gij alleen de dwa-
ling van Caivijn doen veroordeelen onder den naam van Jansenius\'
bedoeling? Waarom zeidet gij zulks niet eer? Gij hadt u dan
heel wat moeite bespaard; want dan had de geheele wereld,
zonder bullen of breves die dwaling met ons veroordeeld. Hoe
noodig was die toelichting! Wat al bezwaren neemt zij weg\\ Wij
wisten niet, mijn vader, welke dwaling de pausen en bisschoppen
hadden willen veroordeelen onder dien naam van : bedoeling van
Jansenius. De geheele kerk was in geduchte spanning, en nie-
mand wilde \'t ons uitleggen. Gij doet het nu, mijn vader; gij
wien uwe geheele partij beschouwt als den leider en de bron van a^
haar raadslagen, en die het geheim kent van dezen geheelen
handel. Gij hebt het ons dus gezegd, dat die zin van Jansenius
niets anders is dan de bedoeling van Calvijn , die is veroordeeld door
het concilie. Ziedaar niet weinig raadsels opgelost! Wij weten
nu, dat de dwaling die zij onder dien naam van: bedoeling van
Jansenius wenschten te veroordeelen , niets anders is dan de be-
doeling van Calvijn, en dat wij aldus blijven in gehoorzaamheid
aan hun uitspraken, als wij met hen die bedoeling van Calvijn
19*
/
-ocr page 326-
292                                      ACHTTIENDE BRIEF.
veroordeelen, die zij hebben willen veroordcelen. Het verwondert
ons niet meer te zien, dat de pausen en sommige bisschoppen
zooveel ijver betoonden tegen Jansenius. Hoe zouden zij \'t niet
gedaan hebben, mijn vader, daar zij vertrouwen stelden in hen,
die openlijk zeggen, dat die bedoeling dezelfde is als die van
Calvijn ?
Ik verklaar u dus, mijn vader, dat gij in uw tegenstanders
niets meer hebt af te keuren, omdat zij beslist verfoeien wat
gij verfoeit. Het verwoudert mij alleen te zien , dat gij \'t niet
weet, en zoo weinig kennis hebt van hun meeningen omtrent
dit punt, dat zij zoo vaak in hun werken hebben toegelicht.
Ik ben er zeker van, dat gij indien gij beter onderricht waart,
er spijt van zoudt hebben, dat gij u niet hebt doen inlichten met
een vredelievenden geest omtrent zulk een zuivere en christelijke
leer, welke de hartstocht u doet bestrijden zonder haar te ken-
nen. Gij zoudt dan zien, mijn vader, dat zij niet alleen leeren,
dat men werkelijk dien zwakken werkingen der genade wederstaat,
welke men opwekkend of niet krachtgevend noemt, door niet het
goede te doen, dat zij ons ingeven, maar dat zij even beslist
tegen Calvijn volhouden , dat de wil de macht heeft zelfs om der
krachtgevende en zegevierende genade te wederstaan, als dat zij
tegen Molina de macht van die genade verdedigen tegenover
den wil, even naijverig op de eene waarheid als op de andere.
Zij weten maar al te goed, dat de mensch door zijn eigen natuur,
altijd het vermogen heeft om te zondigen en der genade te weder-
staan, en dat hij, na zijn val, een hart heeft vol begeerlijkheid,
welke onophoudelijk dat vermogen versterkt; maar dat, als het
God behaagt hem door zijn genade te treffen, Hij hem laat doen
wat Hij wil, en zooals Hij \'t wil, (zonder dat deze onfeilbaarheid
van Gods werking op eenigerler wijze \'s menschen natuurlijke vrij-
heid verwoest) door die verborgen en wonderbaarlijke wijze
waarop God die verandering werkt, welke de h. Augustinus
zoo uitnemend heeft verklaard, en welke al die denkbeeldige tegon-
strijdigheden uit den weg ruimt, welke de vijanden der kracht-
gevende genade zich denken tusschen de soevereine macht der
-ocr page 327-
DE JANSENISTEN EENSTEMMIG IN GEVOELEN MET DE THOMISTEN. 293
•genade over den vrijen wil en het vermogen, dat de vrije wil
heeft om der genade te wederstaan. Want, volgens dien grooten
heilige, wien de pausen der kerk als leermeester\' in dezen heb-
ben getierd, verandert God \'t hart des rnenschen door een hemel-
scho zoetheid, die Hij er in uitstort, welke het genot des vlee-
sches overtreft, en maakt dat de mensch ter eenerzijde zijn sterfe-
lijkheid en nietigheid gevoelend, ter anderer zijde een afkeer op-
vat van \'t genot der zonde, dat hem nog scheidt van het ouvcrder-
felijk goed. Zijn grootste vreugde in God stellend, die hem aan-
trekt, wordt hij daarheen getrokken, uit zich zelf, door een
gansch vrijwilligen, gansch lieflijken drang; zoodat het hem een
smart en een straf zou zijn zich er van te scheiden. Niet alzoo,
dat hij\'er zich niet ten allen tijde van zou kunnen verwijderen,
*n er zich niet werkelijk van verwijdert, indien hij \'t wilde,
maar hoe zou hij \'t willen, daar zijn wil hem nooit dringt dan
tot hetgeen hem \'t meest behaagt, en niets hem zoozeer behaagt
als dit eenig goed, dat elk ander goed in zich besluit ? Quod
•niiii ampliws nos ddectat
, secundum id operémur necesseest, zoo als
Augustinus zegt, Exp. Ep. ad Gal. n. 49.
Op die wijze beschikt God over den vrijen wil des rnenschen,
zonder hem geweld aan te doen; en de vrije wil, die altijd der
genade kan weerstaan maar \'t niet altijd wil, wendt zich even
vrij als onfeilbaar tot God, wanneer Hij hem trekken wil door
zijn krachtgevende invloeden.
Dit zijn, mijn vader, de goddelijke beginselen van den h. Au-
gustinus en den h. Thomas, volgens wie\'t waarachtig is, dat wij
»der genade kunnen weerstaan," tegen\'t gevoelen van Calvijn;
en dat evenwel, gelijk paus Clemens VIII zegt, in zijn geschrift
aan de congregatie de auxilüs, art. 5 en 6: »God vormt in ons
de richting van onzen wil, en beschikt daadwerkelijk over ons
hart, door \'t gezag dat zijn hoogste majesteit uitoefent over
de overige schepselen die onder den hemel zijn, volgens den
h. Augustinus."
Volgens die beginselen handelen wij uit ons zelven, wat maakt,
dat wij verdiensten hebben, die werkelijk de onze zijn, in strijd
-ocr page 328-
294                                       ACHTTIENDE BRIEF.
met de dwaling van Calvijn; en dat, al is God de eerste oorzaak
van onze daden en al » werkt Hij in ons wat Hem behaagt," zoo
als Paulus zegt, »onze verdiensten gaven Gods zijn ," gelijk \'t
concilie van Trente het uitdrukt.
Daarmeü is ook de goddelooze stelling van Luther afgewezen,
door hetzelfde concilie veroordeeld, »dat wij op geenerlei wijze
medewerken aan ons behoud, evenmin als onbezielde voorwer-
pen;" en daarmee is tevens afgesneden de goddelooze stelling dei-
school van Molina, die niet erkennen wil, dat de kracht der ge-
nade zelve ons doet medewerken met haar aan het werk onzes
behouds : waarmee hij dezen geloofsregel aantast door den h. Pau-
lus vastgesteld: »dat God in ons werkt, beide het willen en het
volbrengen."
En alleen langs dezen weg brengt men al de uitspraken dei-
Schrift , die zeer tegenstrijdig schijnen, tot eenheid: »Bekeert u
tot God, en: Heer bekeer ons tot u. Werpt uwe ongerechtigheden
van u , en: God neemt de ongerechtigheid van zijn volk weg. Doet
werken der bekeering waardig, en: Heer, Gij hebt in ons al
uw werken verricht. Schenk ons een nieuw hart en een nieuwen
geest, en: »Ik zal u een nieuwen geest schenken, en een nieuw
hart in u scheppen," enz.
\'t Eenige middel, om die schijnbare tegenstrijdigheden weg te
ruimen, welke onze goede werken nu eens toekennen aan God,
en dan aan ons, bestaat hierin, dat wij, zoo als de h. Ar.gtis-
tinus zegt, erkennen: »onze daden zijn do onze, krachtens den
vrijen wil die ze verricht; en ze zijn ook van God, krachtens de
genade, die maakt dat onze wil ze verricht." En dat, zoo als
hij elders zegt, »God ons laat doen wat Hem behaagt, door ons
te doen willen wat wij niet zouden kunnen willen: A Deo factunt
est, ut vellenl qnod nolle potument."
Derhalve, mijn vador, zijn uw tegenstanders \'t volkomen eens
met de nieuwe thomisten zelven, omdat beiden vasthouden èn aan
\'t vermogen om der genade te weerstaan, èu aan de onfeilbaar-
beid van de werking der genade, voor welke zij openlijk zoo na-
drukkelijk zich verklaren, volgens den hoofdregel van hun leer,
-ocr page 329-
DE JANSENISTEN EENSTEMMIG IN GEVOELEN MET DE THOMISTEN. 295
welke Alvarez \'), een der meest govreesden onder hen, zoo dik-
werf herhaalt, en (Disp. 72, 1. VIII. n. 4) aldus formuleert:
»Wanneer de krachtgevende genade den vrijen wil in beweging
brengt, stemt hij onfeilbaar toe; omdat het uitwerksel der ge-
genade hierin bestaat, dat de wil, al kan hij ook niet toestem-
men, metterdaad toch toestemt." Als reden geeft hij op wat zijn
meester, de h. Thomas, heeft gezegd: (1, 2, q. 112. a. 3): »De
wil Gods moet worden volbracht; wanneer Hij dus wil, dat een
mensch zich voor de genade gewonnen geeft, stemt hij onfeilbaar toe,
en dat noodzakelijk, niet met volstrekte maar onfeilbare noodzake-
lijkheid." Hiermee tast de genade niet »het vermogen aan, dat men
heeft om weerstand te bieden, als men zulks wil," omdat zij alleen
bewerkt, dat men er geen weerstand aan wil bieden, zoo als uw
pater Peteau erkent in deze woorden: (t. I. Theol. dogm. 1. IX. c.
VII p. 602) »De genade van Christus maakt, dat men onfeilbaar
volhardt in de vroomheid, maar niet uit dwang: want men kan
voor haar niet buigen, als men zulks niet wil, gelijk het con-
cilie zegt, maar diezelfde genade maakt, dat men het niet wil."
Dit is, mijn vader, zuiver de leer van den h. Augustinus, en
Prosper, en van de vaders , die hen gevolgd zijn, van de concilies,
van den h. Thomas, en van al de thomisten in \'t algemeen. Het is
ook de leer van uw tegenstanders, ofschoon gij dit niet dacht, \'t Is
de leer eindelijk, welke gij zelf goedkeurt met deze woorden:
>De leer der krachtgevende genade, die erkent, dat men het ver-
mogen bezit om haar te weerstaan, is rechtzinnig, goedgekeurd
door de concilies, en wordt verdedigd door de thomisten en de sor-
bonisten." Zeg de waarheid, mijn vader : indien gij geweten hadt,
dat uw tegenstanders werkelijk die leer belijden, misschien had
het belang nwer Orde u weerhouden er die openbare goedkeuring
aan te hechten; maar nu gij in den waan verkeerdet, dat zij er
tegen waren, heeft het belang uwer Orde u er toe gebracht, om
meeningen te bekrachtigen, die gij strijdig waandet met de
1) Diëgo Alvarez, beroemd dominik. godgel., die meer dan eens tegen de
jezuïeten in bet krijt trad. Hij stierf in 1635.
-ocr page 330-
296                                        ACHTTTIENDE BRIEF.
hunne; en door die misvatting hebt gij, terwijl gij nieendet hun
beginselen omver te werpen , ze zelfs krachtig gesteund. Derhalve
ziet men heden, door een soort wonder, de verdedigers der kracht-
gevende genade gerechtvaardigd door de voorstanders van Mo-
lina: zóó bewonderenswaardig doet God alles mede werken tot
verheerlijking zijner waarheid!
Laat dan ook iedereen \'t vernemen, uit uw eigen verklaring,
dat die waarheid der krachtgevende genade, noodig voor elke
waarlijk vrome daad , zoo dierbaar aan de kerk, en gekocht tot
den prijs van des Verlossers bloed, zoo bepaald katholiek is, dat
er geen katholiek, ja zelfs geen jezuïet is, die haar niet houdt
voor rechtzinnig. En men moet tevens weten , uit uw eigen beken-
teni9, dat bij hen, die gij in staat van beschuldiging stelt,
geen zweem is van dwaling; want toen gij hun zoo veel verbor-
gen dwalingen ten laste legdet, zonder ze te willen aanwijzen,
viel het hun even moeielijk zich er tegen te verdedigen, als het
u gemakkelijk viel hen op die wijze te beschuldigen; maar nu
gij komt verklaren, dat de dwaling, die u dwingt hen te bestrij-
den de dwaalleer van Calvijn is , welke gij hun toedichttet, is er
niemand die niet duidelijk inziet, dat zij vrij zijn van alle dwa-
ling, omdat zij zoo onschuldig zijn aan de eenige, welke gij hun
ten laste legt; en zij door hun redenen, door hun boeken, en
alles wat zij kunnen doen om hun gevoelens bekend te maken,
betuigen, dat zij die ketterij van ganscher harte veroordeelen,
en op dezelfde wijze als de thomisten het doen, welke gij zon-
der bedenken voor katholieken erkent, en die ook nooit zijn ver-
dacht van het niet te zijn.
Wat zult gij nu tot hen zeggen, mijn vader? Dat zij, ook al
deelen zij \'t gevoelen van Calvijn niet, alevel ketters zijn, om-
dat zij niet willen erkennen, dat de bedoeling van Jansenius
dezelfde is als die van Calvijn? Zoudt gij durven zeggen, dat
dit een oorzaak van ketterij kan wezen ? Is \'t niet een zuiver
geschil over een feit, dat nooit tot ketterij aanleiding geven kan?
Dit zou wel \'t geval zijn, als men zeide, dat men der kracht-
gevende genade niet kan weerstaan; maar is \'t ook zoo, als men
-ocr page 331-
HET GEVOELEN DER JANSENISTEN OVER DE GENADE.           297
\'t betwijfelt of Jansenius er zoo over denkt ? Is \'t een geopen-
baarde waarheid ? Is het een geloofsartikel, dat men op straffe
van de verdoemenis moet gelooven ? Is het niet, met uw ver-
lof, een geschil over een feit, en zou \'t niet belachelijk wezen
hierom te beweren , dat er in de kerk ketters zijn ?
Geef hun dus dien naam niet meer, mijn vader, maar liever
een, die meer overeenkomt met den aard van uw geschil. Zeg,
dat zij onwetenden en domooren zijn en dat zij Jansenius slecht
begrijpen: dat zullen verwijten wezen, voegend bij uw geschil ,
maar hen ketters te noemen, dat heeft er niet het geringste
mee" van doen. En daar dit de eenige smet is, waarvan ik
hen zuiveren wil, zal ik mij niet veel moeite geven om aan te
toonen dat zij Jansenius goed verstaan. Al wat ik er van zeggen
wil, mijn vader, is dat het, naar \'t mij toeschijnt, moeilijk is
om met uw regels als maatstaf, hen niet voor katholiek te houden,
want zie hier wat gij stelt om hen te toetsen: »Om te weten,
zegt gij, of Jansenius vrij van ketterij is, moet men weten of hij de
krachtgevende genade verdedigt op de manier van Calvijn, die
ontkent, dat wij \'t vermogen hebben haar te weei\'staan; want
dan zou hij een ketter zijn: óf op de manier der thomisten, die
dit toestemmen en dan zou hij katholiek wezen." Zie dus, mijn
vader, goed toe, of hij stelt dat men het vermogen heeft om
te weerstaan, wanneer hij zegt, in al zijn verhandelingen , en o. a. in
Dl. III, B. 8, h. 20: :>dat men altijd het vermogen heeft om
te weerstaan aan de genade, volgens het concilie; dat de vrije
teil altijd kan handden en niet handelen
, willen en niet willen,
toestemmen en niet toestemmen, goed doen en kwaad doen;
en dat de mensch in dit leven altijd die tweeledige vrijheid
bezit, welke gij noemt tegenstand en tegenspreken." Zie ook
eens of hij niet zich verzet tegen de dwaling van Calvijn , zoo-
als gij zelf ze voorstelt, hjj die in \'t geheele 21"\'* hoofdst. betoogt,
»dat de kerk dien ketter heeft veroordeeld, die beweert, dat de
krachtgevende genade niet werkt op den vrijen wil, op die wijze
als men het in de kerk zoo lang heeft geloofd, zoodat het ten
laatsto van den vrijen wil afhangt om toe te stemmen of niet
-ocr page 332-
298                                            ACHTTIENDE BRIEF.
toe te stemmen, terwijl men, volgens Augustinus en het concilie,
altijd het vermogen heeft om niet toe te stemmen , als men zulks
wil; en dat, volgens den h. Prosper, God zeil\' aan zijn uitver-
korenen den wil geeft om te volharden door hun niet de macht
te ontnemen, om het tegendeel te willen." En beslis eindelijk
zelf, of hij niet overeenstemt met de thomisten als hij verklaart:
(C. IV) »dat alles wat de thomisten hebben geschreven, om de
werking der genade in overeenstemming te brengen met het
vermogen om haar te weerstaan , met zijn gevoelen zóo geheel
overeenkomt, dat men hun boeken slechts behoeft te lezen, om
er zijn gevoelen uit te leeren kennen. Qtwd ipsi dixerunt, dictum
pulu."
Zoo spreekt hij over al deze hoofdstukken, en daarom verbeeld
ik mij, dat hij gelooft aan \'t vermogen, om der genade te weer-
staan ; dat hij \'t niet eens is met Calvijn, en wel met de thomisten
en daarom katholiek volgens u. Kent gij soms eenig ander middel
om de bedoeling van een schrijver te leeren kennen dan uit zijn
woorden, en wilt gij, zonder een woord van hem bij te brengen,
vol houden, in strijd met al zijn verzekeringen, dat hij \'t weer-
stands-vermogen loochent, en voor Calvijn tegen de thomisten
is, heb geen vrees, mijn vader, dat ik u dès een ketter schelden
zal: ik zal alleen zeggen, dat gij, naar \'t mij voorkomt, Jan-
senius slecht begrijpt; maar wij zullen niettemin kinderen zijn
derzelfde kerk.
, Van waar komt het dan, mijn vader, dat gij in dit geschil
zoo hartstochtelijk te werk gaat, en als uw wreedste vijanden,
als de gevaarlijkste ketters de menschen behandelt, die gij van
geen dwaling, noch van iets anders beschuldigen kunt, dan hicr-
van dat zij Janseuius niet zoo verstaan als gij ? Waar toch twist
gij over, behalve over de bedoeling van dien schrijver? Gij wilt dat
zij hem veroordeelen, maar zij vragen u, wat gij daaronder ver-
staat. Gij zegt, dat gij de dwaalleer bedoelt van Calvijn. Zij
antwoorden, dat zij baar veroordeelen; en dus moest gij, als
\'t u niet te doen ia om de letters, maar de zake, die zij betee-
kenen, voldaan wezen. Indien zij weigeren te zeggen, dat zij
-ocr page 333-
HET GEVOELEN DER JANSENISTEN OVER DE GENADE. 299
do bedoeling van Jansenius veroordeelen, \'t is omdat zij gelooven
dat hij overeenstemt met den h. Thomas. En daardoor heeft dat
woord voor u beiden een verschillenden zin. In uw mond beduidt
het de bedoeling van Calvijn; in hun mond de bedoeling van den
h. Thomas. De verschillende zin, dien gij van weerszijden aan bet-
zelfde woord hecht, veroorzaakt dus uw strijd, en daarom , indien
ik bij uw geschillen iets had te gebieden, zou ik het gebruik
van dat woord niet toelaten. En wanneer gij dientengevolge
zeidet wat gij er meö bedoelt, zou men zien, dat gij niets anders
vraagt dan de veroordeeling van de bedoeling vau Calvijn, waarin
zij \'t met u eens zijn; en dat zij dus niets anders vragen dan
de verdediging van den zin des h. Augustinus en Thomas, waarin
gij allen overeenkomt.
Ik verklaar u dus, mijn vader, dat, wat mij betreft, ik hen
altijd voor katholieken zal houden, hetzij ze Jansenius veroor-
deelen, als zij dwalingen bij hem aantreffen, hetzij ze hem niet
veroordeelen, indien zij bij hem slechts vinden wat gij zelf katho-
liek noemt, en dat ik tot hen zeg wat Hieronymus zeide tot
Johannes, den bisschop van Jerusalem, die beschuldigd werd acht
dwalingen van Origenes voor te staan: »Of veroordeel Origenes,
zeide deze heilige, indien gij erkent, dat hij die dwalingen leert,
óf ontken, dat hij ze geleerd heeft: Aid nega koe dixisse eum qvi
argitüur; aut
, si locutus est lalia, eum damna qui dixerit."
Zoo, mijn vader, handelen zij, wien \'t om de dwalingen en
niet om de personen te doen is; terwijl gij, die de personen meer
haat dan de dwalingen, meent, dat het niets beteekent de dwa-
lingen te veroordeelen, indien men de personen niet veroordeelt,
wien gij zo wilt aanwrijven.
Hoe heftig is uw handelwijze, mijn vader, maar hoe weinig
geschikt om doel te treffen ! Ik heb \'t u reeds gezegd , en herhaaj
het hier, dat het geweld en de waarheid niets op elkander ver-
mogen. Nimmer waren uw aantijgingen meer beleedigend , en
nimmer ook was de onschuld van uw tegenstanders algemeener
erkend! Nimmer werd de krachtgevende genade listiger aange-
vallen, en nimmer zagen wij haar zóó bevestigd. Gij wendt uw
-ocr page 334-
300
ACHTTIENDE BKIEF.
uiterste pogingen aan, om te doen gelooven, dat gij opkomt
voor een leerstuk, en nimmer heeft men beter ingezien, dat al
uw strijd een feit betreft. Eindelijk brengt gij alles in rep en
roer om te doen gelooven, dat dit feit waarachtig is, en nimmer
was men meer geneigd, om daaraan te twijfelen. En dit is ge-
makkelijk te begrijpen ; immers gebruikt gij niet de natuurlijke
middelen om aan een feit te doen gelooven , door onze zintuigen
te overtuigen, en in een boek de woorden aan te wijzen, waarvan
men zegt, dat zij er in worden aangetroffen. Maar gij wendt
middelen aan , die van dezen eenvoudigon weg zóó ver afwijken,
dat dit den stompzinnigsten in \'t oog moet vallen Waarom niet
gedaan, wat ik deed in mijn brieven, om zoo veel verkeerde
stellingen van uw schrijvers aan te toonen, door getrouwelijk
de plaatsen te citeeren, waaraan ze zijn ontleend ? Dat hebben
de pastoors van Parijs ook gedaan. en daardoor overtuigt men
steeds de wereld. Maar wat zoudt gij hebben gezegd, en wat
zou men gedacht hebben, indien zij u bijv. deze stelling van
pater Lamy voqr de voeten hadden geworpen: »Dat een monnik
dengene mag om \'t leven brengen
, die dreigt lasteringen tegen hem of
zijn Orde te verspreiden
, indien h\'j zich op geen andere wijze ér tegen
verdedigen kan ,"
en indien zij nu niet de plaats , waar dit voorkomt,
woordelijk hadden aangehaald; indien zij; hoe ook daartoe aan-
gezocht, altijd hardnekkig zulks geweigerd hadden, en indien zij,
in plaats van dit alles, te Rome een bul hadden weten te ver-
krijgen, die iedereen beval het te gelooven? Zou men niet onge-
twijfeld van meening zijn geweest, dat zij den paus hadden mis-
leid , en dat zij dit laatste middel niet zouden hebben aangewend ,
dan uit gebrek aan natuurlijke middelen, welke de waarheid der
feiten hun ter beschikking stelt, die haar voorstaan ? De pastoors
hebben dan ook slechts doen opmerken , dat pater Lamy deze leer ver-
kondigt in \'t V Dl. disp. 36, 11°. 118, p. 544 der editie vanDouai;
en daar hebben allen die \'t wilden zien \'t gevonden, en niemand heeft
er aan kunnen twijfelen. Ziedaar dus een gemakkelijke en af-
doende wijze om de geschillen omtrent een feit, waarin men
gelijk heeft, uit den weg te ruimen. Van waar komt het
-ocr page 335-
DE PAUSEN ZIJN FEILBAAR IN GESCHILLEN OVER FEITEN. 301
dan, mijn vader, dat gij er u ook niet van bedient ? Gij zegt in
nwe Cav. dat de vijf stellingen voorkomen bij Jansenius woord
voor woord, allen met dezelfde woorden, iisdem verbis ? Men
heeft dit ontkend. Wat stond u nu te doen dan óf de blad-
zijde te citeeren, indien gij de woorden werkelijk hadt aange-
troffen, óf te bekennen dat gij u bedrogen hadt ? Maar gij deedt
noch het een noch het ander, en in plaats van dat: nn gij wel
zaagt, dat de plaatsen uit Jansenins, die gij soms aanvoert om
de wereld zand in de oogen te strooien, niet zijn de veroordeelde
stellingen woordelijk en in denzelfden zin , dien gij beloofd hadt
ons in zijn boek te doen zien, vertoont gij ons Constituties, die
beweren er uit getrokken te zijn, zonder de plaats te noemen.
Ik ken, mijn vader, den eerbied, dien de christenen zijn ver-
schuldigd aan den heiligen Stoel, en uw tegenstanders betuigen
dikwerf genoeg, dat zij^vast besloten zijn , er nooit van te scheiden.
Maar beeld u niet in, dat zij daarin te kort kwamen toen zij
den paus, met alle onderdanigheid die kinderen hun vader ver-
schuldigd zijn, en leden aan hun hoofd, herinnerden, dat men
omtrent dit feit hem heeft misleid; dat hij \'t niet heeft laten onder-
zoeken sinds hij paus werd, en dat zijn voorganger Innocentius X
alleen had laten onderzoeken of de proposities kettersch waren,
maar niet of zij waren van Jansenius. Dit deed den commissaris
van het h. 02icie, een der voornaamste examinatoren zeggen:
»dat zij niet konden worden beoordeeld naar de bedoeling van
eenig schrijver: non sunc qualificabiles in sensu prqferentis; daar
zij waren aangeboden om op zich zelf te worden onderzocht,
en zonder in aanmerking te nemen van welk schrijver zij kon-
den zijn: in abstracto et ut praescindant ab omniproferente" zoo-
als blijkt uit de onlangs gedrukte advyzen. Voorts konden
zij er op wijzen dat meer dan zestig doctoren en een groot aantal
andere bekwame en vrome personen dit boek nauwkeurig hebben
gelezen zonder ze er ergens in te hebben aangetroffen, terwijl zij
er wel het tegendeel in vonden; dat zij die deze zaak den pans
hebben meegedeeld, wel het vertrouwen konden hebben misbruikt,
dat hij in hen stelt, aangezien zij er werkelijk belang bij hebben
-ocr page 336-
302
ACHTTIENDE BKIEF.
dien schrijver in opspraak te brengen, die Molina van meer dan
vijftig dwalingen heeft overtuigd. Wat dit nog waarschijnlijker
maakt is hun stelregel, een der hoogst geachte in hun theologie,
»dat zij veilig degenen belasteren mogen, door wie zij zich ten
onrechte aangevallen wanen," en dat, aangezien hun getuigenis dus
zoo verdacht, en dat der anderen zoo vertrouwbaar is, men eenigen
grond had, om met de grootst mogelijke bescheidenheid, zijn Hei-
ligheid te doen smeeken, dit feit te doen onderzoeken in tegen-
woordigheid van doctoren uit beide partijen, ten einde een plech-
tig en behoorlijk besluit te nemen. »Men roepe bekwame rechters
samen," zeide de h. Basilius, bij een dergelijke gelegenheid (Ep.
75); »dat een ieder er vrij zij; dat men onderzoeke of er afwij-
kingen zijn van \'t geloof; dat men de bezwaren en de antwoorden
leze, opdat het oordeel worde opgemaakt met kennis van zaken
en in den vorm , en niet een onteering zij zonder onderzoek."
Zeg niet, mijn vader, dat zij weinig onderworpenheid betoonen
aan den h. Stoel, die aldus tot hem naderen. De pausei? zijn er verre
van verwijderd de christenen te behandelen met dien willekeur
welken men in hun naam wil uitoefenen. »De kerk, zegt de paus
St. Gregorius (in Job. 1. VIII ch. 1) die is gevormd in de
school der nederigheid, beveelt niet met gezag, maar overreedt
met gronden wat zij leert aan haar kinderen, die zij in eenige
dwaling govangen acht: recta quae errantibus dicit non quasi ex
autoritate praecipit
, sed ex ratione persuadet." En wel verre van
\'t een oneer te achten om een oordeel te wijzigen, waarbij men
haar misleid had, stelt zij er in tegendeel een eer in, gelijk
de h. Bernard betuigt {Ep. 180): »De apostolische stoel, zegt hij,
beveelt zich hierdoor aan, dat hij niet jaagt naar eer, en gaarne
bereid is terug te roepen wat men bij overrompeling van hem heeft
gedaan gekregen ; ook is het billijk , dat niemand voopdeel be-
jaagt van het onrecht, en vooral niet bij den h. Stoel."
Dit zijn, mijn vader, de ware gevoelens waarvan men de
pausen moet doordringen, omdat alle godgeleerden \'t hierin eens
zijn, dat zij misleid kunnen worden, en dat die hoogste waar-
digheid wel verre van hen daartegen te waarborgen, hen er in-
-ocr page 337-
DE PAUSEN ZIJN FEILBAAR IN GESCHILLEN OVER FEITEN. 303
tegendeel nog meer aan bloot stelt wegens het groot aantal
zaken die hen moeten bezighouden. Dit zegt dezelfde h. Grego-
rius tot personen, die er zich over verwonderen, dat een andere
paus zich had laten misleiden : »Waarover verwondert gij u,
zegt hij, (L. I. C. IV. Bial.) dat wij bedrogen worden, wij die
menschen zijn? Hebt gij niet gezien, dat David die koning,
die den geest der profetie had, geloof had gehecht aan de leugens
van Siba en daarom een onrechtvaardig oordeel uitsprak over
den zoon van Jonathan? Wie zal het dan vreemd vinden dat
bedriegers ons somtijds misleiden, ons, die geen profeeten zijn?
De menigte onzer bezigheden overstelpt ons, en onze geest, die
met zooveel dingen zich moet bezig houden, bepaalt zich minder
bij één zaak in \'t bijzonder en wordt daarom in deze of gene
gemakkelijker misleid." Inderdaad, mijn vader, ik geloof dat de
pausen beter weten of zij al dan niet kunnen misleid worden.
Zij verklaren ons zelven, dat de pausen en de grootste koningen
aan de mogelijkheid van bedrogen te worden meer blootstaan
dan menschen, die minder overladen zijn met gewichtige werk-
zaamheden. Men moet hen hierin geloovon, en men kan zich
gemakkelijk voorstellen langs welken weg men hen misleidt.
De h. Bernard geeft er een beschrijving van, in den brief, dien
hij richtte tot Innocentius II in dezer voege: (Ep. 327). »\'tls
geen nieuwe of verrassende zaak, dat de geest der menschen
bedriegen en bedrogen worden kan. Monniken zijn tot u geko-
men in een geest van leugen en verzinsels. Zij hebben tot u
gesproken tegen een bisschop dien zij haten, en wiens leven voor-
beeldig is geweest. Die personen bijten als honden, en willen
het goede doen doorgaan voor kwaad. Toch, allerheiligste vader,
geraakt gij in toorn tegen uw zoon. Waarom hebt gij uw
tegenstanders reden van vreugde gegeven? Geloof niet een
iegelijken geest maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn.
Ik hoop dat als gij de waarheid zult kennen, alles wat op een
valsch bericht was gegrond, zal weggeruimd worden. Ik bid den
Geest der waarheid u do genade te schenken om het licht te
onderscheiden van de duisternis, en het kwaad te verwerpen
-ocr page 338-
304                                             ACHTTIENDE BRIEF.
ten einde het goede te beschermen." Gij ziet dus, mijn vader,
dat de hooge trap, door de pausen bereikt, hen niet vrijwaart
tegen misleiding, en dat deze hun misvattingen slechts gevaar-
lijker en ernstiger maakt. Dit herinnerde de h. Bernard aan
paus Eugenius {de Consid. 1. II; c. uit:) »Er is een ander gebrek
zóó algemeen, dat ik niemand van de grooten der wereld zag
die \'t vermeed. Het is, heilige vader, de te groote lichtgeloo-
vigheid waaruit zooveel verwarring voortkomt, want uit haar
ontstaan de hevige vervolgingen der onschuldigen, de onbillijke
vooroordeelen tegen de afwezigen en de schrikkelijke gramsto-
righeden over niets beteekenende zaken, pro nihilo. Ziedaar,
heilige vader, een algemeen kwaad, en indien gij er u vrij van
houdt, zal ik zeggen, dat gij de eenige zijt die te midden van
uw medebroeders daardoor uitmunt."
Ik verbeelde mij, mijn vader, dat gij nu toch wol zult be-
ginnen te gelooven, dat pausen kunnen misleid worden. Maar,
om \'t u afdoend te bewijzen, zal ik u alleen herinneren aan de
voorbeelden, die gij zelf bijbrengt in uw boek, van pausen en
keizers door ketters inderdaad misleid. Want gij zegt, dat
Apollinaris paus Damasus, dat Celestius Zozimus misleidde. Ook
zegt gij, dat zekere Athanasius den keizer Heraclius bedroog, en
hem bewoog de katholieken te vervolgen; en dat eindelijk Ser-
gius van Honorius het besluit wist te verkrijgen, dat werd ver-
brand in het zesde cpncilie, — door zich, zoo zegt gij, bij dien
paus voor te doen als zijn onderdanigen dienstknecht.
Het staat dus, volgens u zelf, vast mijn vader, dat zij die
alzoo bij pausen en koningen zich indringen, hen somtijds lis-
tiglijk bewegen om hen te vervolgen, die de waarheid des geloofs
verdedigen, terwijl ze meenen de ketterij te vervolgen. En van
daar komt het, dat de pausen, die niets zoo zeer als deze mis-
leidingen verafschuwen, een kerkelijke wet gemaakt hebben van
een brief van Alexander III. die is opgenomen in het kanonieke
recht, waarin de schorsing vergund wordt van hun bullen en
dek reeten, indien men gelooft, dat zij bedrogen zijn. »Indien wij
somtijds
(zegt de paus tot den aartsbisschop van Eavenna c. v.
-ocr page 339-
DE PAUSEN KUNNEN MISLEID WORDEN.                        305
Extr. de Rescrip.) aan onze broeders dekreeten zenden, die uw gevoelens
schokken, maakt er u niet ongerust over. Want gij zult dan of ze
onderdanig volvoeren, of de reden opgeven, waarom gij meent dit niet
te moeten doen, omdat wij \'t goed zullen vinden, dat gij geen dekreet
uitvoert
, dat men van ons verkregen had door overrompeling of bedrog."
Aldus handelen de pausen, wien het er om te doen is de geschil-
len tusschen de christenen uit den weg te ruimen, en niet de
hartstocht te dienen van hen, die de christenheid verdeelen
willen. Zij gebruiken geen heerschappij, zoo als de h. Petrus en de
h. Paulus in den geest van Jezus Christus zeggen ; maar de geest,
die in hun gansene gedrag zich vertoont, is de geest van vrede en
waarheid. Daarom plaatsen zij gewoonlijk in hun brieven deze
clausule, die stilzwijgend bij eiken brief verondersteld wordt:
Si ita est, si preces veritate nitantur: indien de zaak is zoo als men
haar ons heeft voorgesteld; indien de feiten waarachtig zijn."
Waaruit blijkt, dat, aangezien de pausen slechts kracht toeken-
nen aan hun bullen zoo zooverre zij steunen op waarachtige feiten,
de bullen alleen niet de waarheid der feiten bewijzen; maar
dat integendeel, volgens de canonisten zelven, de waarheid der
feiten de bullen ontvankelijk maakt.
Hoe komen wij dan te weten, of een feit waarachtig is ? Door
onze oogen, mijn vader, die hier de bevoegde rechters zijn, even
als de rede het is in de natuurlijke en verstandszaken, en het
geloof in de bovennatuurlijke en geopenbaarde. Want, nu gij er
mij toe noodzaakt, mijn vader, zeg ik u, dat naar \'t gevoelen
van twee onzer grootste kerkleeraren, de h. Augustinus en de
h. Thomas, deze drie bronnen onzer kennis: do zintuigen, de rede
en het geloof, elk haar afzonderlijk gebied hebben, en den kring
waar binnen zij zekerheid geven. En gelijk God zich heeft bediend
van de tusschenkomst der zinnen om \'t geloof den weg te banen,
f des ex auditu, zoo is \'t er echter zóó ver af, dat het geloof de
zekerheid der zintuigen vernietigt, dat men integendeel het ge-
loof zou ondermijnen, indien men de getrouwe werking dei-
zintuigen twijfelachtig maakte. Daarom merkt de h. Thomas
nadrukkelijk op, dat God gewild heeft, dat de zinnelijke ge-
20
-ocr page 340-
306
ACHTTIENDE BRIEF.
stalten in \'t avondmaal zouden blijven, opdat de zintuigen,
die slechts over die bijkomende vormen oordeelen kunnen, niet
zonden worden misleid: Ut aensus a deceptione reddantur im-
munes.
Wij trekken hieruit dit besluit, dat men, bij elke propositie,
welke wij te onderzoeken hebben, eerst haar aard moet nagaan,
om te zien met welke van die drie bronnen der kennis wij ons in
gemeenschap moeten stellen. Is er sprake van een bovennatuur-
lijke zaak, dan moeten wij er noch door onze zintuigen, noch
door de rede over oordeelen, maar door de Schrift en de uitspra-
ken der Kerk. Is er sprake van een niet geopenbaarde propositie
die onder het bereik valt der natuurlijke rede, dan is deze de
aangewezen rechter. En is er sprake van een feit, dan beroepen
wij ons op de zintuigen, die het, naar den aard der zaak, be-
hooren te beoordeelen.
Deze regel is zoo algemeen-geldend, dat men volgens den
h. Augustinus en Thomas, wanneer de Schrift zelve ons iets
mededeelt, waarvan de eerste letterlijke beteekenis strijdt met
hetgeen de zintuigen of de rede beslist ons leeren, niet moet
beproeven ze in dezen te logenstraffen, om ze te onderwerpen
aan \'t gezag van deze duidelijke bedoeling der Schrift; maar
men moet de Schrift uitleggen, en er een anderen zin in zoeken,
die zich laat overeen brengen met deze tastbare waarheid; en
omdat het woord van God onfeilbaar is ook in de feiten zei ven, en
de waarneming der zintuigen en der rede elk op zijn eigen ge-
bied ook zeker is, moeten die twee waarheden met elkander
samenstemmen; en daar de Schrift op onderscheiden wijze kan
worden verklaard, moet men, in dergelijke zaken, voor de ware
verklaring der Schrift degene houden, welke overeenkomt met
de getrouwe waarneming der zintuigen. »Men moet, zegt de
h. Thomas, (l",e part. q. 68. a. 1) twee zaken in \'t oog houden,
volgens den h. Augustinus: vooreerst, dat de Schrift altijd een
waarachtige beteekenis heeft; ten tweede, dat zij meer dan één
beteekenis kan hebben; en wanneer men er dus een vindt, welke
de rede zeker overtuigt van onwaarheid, moet men niet onver-
-ocr page 341-
DE PAUSEN KUNNEN MISLEID WOEDEN.                        307
zettelijk zeggen dat dit de natuurlijke zin is, maar een anderen
zoeken, die er nieê overeenkomt."
Dit heldert hij op met een tekst uit Genesis, waar staat, »dat
God twee groote lichten schiep, de zon en de maan, en ook de
sterren," waar de Schrift schijnt te zeggen, dat de maan grooter
is dan alle sterren ; maar aangezien het vaststaat, op grond van
onloochenbare bewijzen, dat dit niet zoo is, moet men niot, zegt
deze heilige, hardnekkig dezen letterlijken zin verdedigen, maar
een anderen zoeken, die overeenkomt met de feitelijke waar-
heid, door te zeggen: dat het woord: groot licht, slechts de
kracht van \'t licht der maan aanduidt voor ons en niet de grootte
van haar omvang op haar zelve."
Wil men anders handelen, dan zou men den eerbied voor de
Schrift niet bevorderen, maar haar integendeel overgeven aan
de verachting der ongeloovigen; »immers, zoo als Augustinus
zegt, (de Gen. ad. Lit. 1. I. c. 19) wanneer zij zagen, dat wij
dingen ia de Schrift aannemen, waarvan zij zeker weten, dat
zij onwaar zijn, zouden zij zich vFoolijk maken over onze licht-
geloovigheid ten opzichte van andere dingen, die meer verborgen
zijn, zoo als de opstanding der dooden en het eeuwige leven."
En »dit zou, zegt de h. Thomas, onzen godsdienst in hun oogen,
verachtelijk maken en hun zelfs den weg er toe afsluiten."
En nu zou \'t ook, mijn vader, het middel zijn, om den weg te
sluiten voor de ketters, en \'t gezag van den paus in hun oog
verachtelijk maken, indien wij weigerden hen voor katholiek te
houden, die niet geloofden, dat eenig woord staat in een boek,
waar zij \'t niet vinden, omdat een paus, die misleid was, had
gezegd dat het wèl er in stond. Want alleen het onderzoek
van een boek maakt uit of de woorden er in voorkomen. Feiten
worden alleen door de zintuigen bewezen. Is het waar wat gn
beweert, bewijs het; zoo niet, eisch van niemand dat hij het ge-
laove; dat zou vruchteloos zijn. Alle machten der wereld kunnen
op bloot gezag een feit niet maken evenmin als het veranderen;
want niets kan maken dat hetgeen is niet zij.
Vruchteloos verkregen bij voorbeeld de monniken van Regens-
20*
-ocr page 342-
308                                      ACHTTIENDE BRIEF.
burg van den paus Leo IX een plechtig dekreet, waarin hij
verklaarde, dat het lichaam van St. Dionysius, eersten bisschop
van Parijs, dien men gewoonlijk houdt voor den Areopagiet, uit
Frankrgk was weggevoerd en overgebracht naar de kerk van
hun klooster. Dit neemt niet weg, dat het lichaam van dien
heilige altijd is geweest en nog is in de beroemde abdij die zijn
naam draagt, waar gij moeielijk die bullen kunt doen aanne-
men, ofschoon de paus verklaart de zaak onderzocht te hebben,
»met allen mogelijken vlijt, düigentimme, en in overleg met ver-
scheiden bisschoppen en prelaten; zoodat hij alle franschen na-
drukkelijk gelast, dlitrkte praecipientes te erkennen en te belijden,
dat zij die heilige relieken niet meer hebben." En toch hebben
de franschen, die de onwaarheid van dit feit met eigen oogen
aanschouwen, en die, na de kist geopend te hebben, er de
volledige relieken hebben gevonden, geloofd met de geschied-
schrijvers uit dien tijd, gelijk men het sedert altijd heeft geloofd,
juist het tegenovergestelde van wat de paus hun gelast had te
gelooven, wel wetende dat zelfs de heiligen en profeeten mis-
leid kunnen worden. Vruchteloos hebt gij een dekreet van Rome
verkregen tegen Galileï, dat zijn meening omtrent de beweging
der aarde verdoemde. Hiermee is niet bewezen dat de aarde
zich wel beweegt; en indien men degelijke waarnemingen had
gedaan, die bewezen dat zij draait, zouden alle menschen haar
niet verhinderen te draaien, en zouden er niet van tusschen
kunnen om te draaien met haar. Meen ook niet, dat de brieven
van paus Zacharius waarin de h. Vigilins wordt in den ban
gedaan, omdat hij aan tegenvoeters geloofde, die nieuwe wereld
hebben vernietigd; en al had hij verklaard, dat die meening
een zeer gevaarlijke dwaling was, de koning van Spanje heeft
er geen bezwaar in gemaakt liever Christophorus Columbus te
gelooven, die er van daan kwam, dan dezen paus, die er niet
was geweest; en \'t heeft niet verhinderd, dat de kerk er een
groot voordeel bij behaalde omdat het de kennis des Evangelies
gebracht heeft aan volken, die anders in hun ongeloof waren
"verloren gegaan. Gij ziet dus, mijn vader, wat de aard van een feit
-ocr page 343-
DE PAUSEN KUNNEN MISLEID WOEDEN.                       309
is, en volgons welke beginselen men er over oordeelen moet: waar-
uit men gemakkelijk kan afleiden omtrent onze zaak, dat indien
de vijf proposities niet zijn van Jansenius, het onmogelijk is dat
zij aan hem zijn ontleend, en dat het eenige middel om er
goed over te oordeelen, hierin bestaat, dat men de wereld over-
reedt, d. w. z. het boek in een ordelijke samenkomst onder-
zoekt , gelijk men al zoo lang u gevraagd heeft. Zoo lang dit
niet geschied is, hebt gij volstrekt geen recht uw tegenstander*
hardnekkig te noemen; want zij zullen zonder blaam zijn in dit
feitelijk geschil, gelijk ze zonder dwaling zijn in de leer des ge-
loofs; katholiek tegenover recht, redelijk in \'t feit, en in beiden
onschuldig.
Wie moet niet met verbazing, mijn vader, aan de eene
zijde een zoo volledige rechtvaardiging, en ter anderer zijde
zulke heftige beschuldigingen zien? Wie zou denken, dat er
tusschen u alleen verschil bestaat omtrent een feit van geen
belang , dat men wil doen gelooven zonder het te toonen ? En
wie zou durven vermoeden, dat men in de geheele kerk zoo-
veel ramoer maakte om niet, pro nihilo, zoo als de h. Bernard
het uitdrukt ? Maar dit is de hoofd-toeleg van uw gedrag, te
doen gelooven dat in deze zaak die niets beteekent alles op het
spel staat, en machtige personen, die naar u luisteren in den
waan te brengen, dat in uw geschillon de strijd is tegen de ver-
derfelijke dwalingen van Calvijn, en de belangrijkste beginselen
des geloofs; zoodat zij in dien waan al hun ijver en al hun ge-
zag aanwenden tegen hen, die gij bestrijdt, alsof het heil des
katholieken geloofs er aan hing; terwijl zij, indien zij vernamen
dat er slechts kwestie is van een onbeduidend feitelijk geschil,
zich er volstrekt niet mede inlaten zouden, maar integendeel er
spijt van zouden hebben, dat zjj zooveel moeite zich gegeven
hadden om uw bijzonderen hartstochten ter wille te zijn in een
zaak, die voor de kerk ganschelijk geen belang heeft.
Want neem het ergste eens aan: indien \'t eens zoo ware, dat
Jansenius die proposities heeft verkondigd; welk kwaad zou er
uit voortvloeien, dat sommige personen daaraan twijfelen, ter-
-ocr page 344-
310
ACHTTIENDE BRIEF.
wijl zij ze verfoeien, gelijk zij openlijk doen ? Is \'t niet genoeg
dat die proposities door iedereen zonder uitzondering veroordeeld
worden in dien zin, waarin gij wilt dat men ze veroordeelen zal ?
En zouden zij strenger er om gegispt worden, indien men zei dat
Jansenius ze beleed ? Waartoe zou die erkentenis anders dienen , dan
om een leeraar en bisschop, die is gestorven in de gemeenschap
met de kerk, te kunnen zwart maken ? Ik zie niet in , dat dit zulk
een groote bate zou zijn, die men tot den prijs van zoo veel on-
rust koopen moet. Welk belang hebben er de staat, de paus,
de bisschoppen, de doctoren en de geheele kerk bij? Het raakt
hnn gansehelijk niet, mijn vader, en alleen uw Orde zou inder-
daad een soort van genot putten uit de diffamatie van een
schrijver, die u eenig nadeel heeft berokkend. Inmiddels is alles
in rep en roer, omdat gij hebt doen verluiden, dat alles in
gevaar verkeert. Dit is de verborgen reden, die al deze bewe-
ging veroorzaakte, welke op zou houden zoodra men den waren
staat van uw geschillen kende. En daar de rust der kerk aan
die opheldering hangt, was het van \'t uiterste gewicht haar te
verstrekken, opdat het na de ontdekking van al uw omleidingen ,
iedereen duidelijk wierd, dat uw beschuldigingen zonder grond
zijn , uw tegenstanders zonder dwaling, en de kerk zonder ketters.
Dit goede doel, mijn vader, heb ik willen bereiken, wat mij
toeschijnt van zoo groot belang te zijn voor den geheelen gods-
dienst dat ik mij moeielijk begrijpen kan, waarom zij, indien gij
zoo veel reden tot spreken geeft, het stilzwijgen kunnen bewaren.
Indien de beleedigingen, welke gij hun aandoet, hen niet trof-
fen, dan moest toch het kwaad, dat gij der kerk berokkent, hen,
dunkt mij, dringen zich daarover te beklagen: nog daar gelaten
dat ik het betwijfel, of geestelijken hun naam mogen laten be-
lasteren vooral in geloofs-zaken. Toch laten zij u zéggen, alles
wat u goeddunkt; zoodat zonder de aanleiding welke gij er mij
toevallig toe geschonken hebt, misschien niemand zou zijn opge-
komen tegen de ergerlijke verdenkingen, welke gij naar alle zijden
uitstrooit. Daarom verbaast mij hun geduld, en dat dès te meer,
omdat het niet kan worden geweten aan beschroomdheid of
-ocr page 345-
DE PAUSEN KUNNEN MISLEID WORDEN.                        311
onmacht, daar ik weet, dat het hun noch aan redenen tot hun
rechtvaardiging ontbreekt, noch aan ijver voor de waarheid. Ik
zie hen echter zóó zorgvuldig zwijgen, dat ik hier voor over-
drijving beducht ben. Wat mij betreft, mijn vader, ik geloof
niet het te mogen doen. Laat de kerk in vrede, en ik zal er
u ook in laten van heeler harte. Maar terwijl gij slechts arbeiden
zult om er de onrust gaande te houden, moet gij er niet aan
twijfelen, of er zijn ook nog kinderen des vredes, die zich ver-
plicht gevoelen al hun krachten in te spannen om er de rust in
te bewaren.
-ocr page 346-
312 FRAGMENT VAN EEN NEGENTIENDEN BRIEF AAN PATER ANNAT.
F E A G M E N T
VAN EEN NEGENTIENDEN BRIEF AAN PATER ANNAT.
Eerwaarde Vader I
Heb ik u eenig leed berokkend door mijn andere brieven,
waarin ik de onschuld staafde van hen, die gij tracht zwart te
maken: door dezen brief zal ik u eenig genoegen doen, daar ik
u de smart wil doen zien, waarmee* gij hen vervuld hebt. Troost
u , mijn vader: zij, die gij haat, zijn bedroefd; en indien de
bischoppen in hun diocesen de raadgevingen opvolgen, die gij
hun doet toekomen, om te dwingen dat men bezweren en onder-
teekenen zal, dat men iets voor een feit houdt wat men toch
daarvoor niet houden kan, en niet behoeft te gelooven, dan be-
rokkent gij uw tegenstanders de grootste smart — van namelijk
de kerk in zulk een toestand te moeten zien. Ik heb hen gezien,
mijn vader (en ik verzeker u, dat ik er een zeer groote voldoening
van heb gehad), ik heb hen gezien, niet in een wijsgeerige groot-
moedigheid, of in die oneerbiedige fierheid, welke uit de hoogte
gebiedt te doen, wat men voor zijn plicht acht; ook niet in die
weekelijke en beschroomde lafheid welke verhindert de waarheid
óf te zien óf te doen — maar in een zachte en degelijk vroome
stemming, vol mistrouwen jegens zich zei ven, vol eerbied voor de
machten der kerk, vol liefde tot den vrede, vol teederheid en ijver
voor de waarheid , vol verlangen om haar te kennen en te verdedi-
gen, vol vrees voor hun zwakheid, en verdriet er over, dat zij
gebracht waren in deze beproevingen, en toch ook vol hoop
dat God hen zou willen schragen door zijn licht en kracht,
en dat de genade van Jezus Christus welke zij vasthouden en
waarvoor zij lijden, zelve hun licht en hun kracht zal zijn. Ik
heb eindelijk in hen aanschouwd het karakter der christelijke
vroomheid, die oen kracht ontwikkelt....
-ocr page 347-
FRAGMENT VAN EEN NEGENTIENDEN BRIEF AAN PATER ANNAT. 313
Ik heb hen gevonden, omringd door personen van hun kennis,
die gekomen waren naar aanleiding van deze zaak, om hen te
bewegen tot hetgeen zij \'t beste oordeelen in dezen stand van
zaken. Ik heb de raadgevingen gehoord, die men hun gaf; ik
heb de manier opgemerkt, waarop zij die ontvingen en de ant-
woordcn, die zij er op gaven; inderdaad, mijn vader, indien gij
er bij waart geweest, ik geloof dat gij u zelf zoudt beleden
hebben, dat er in hun handelwijze niets is, dat zich niet zeer
verre houdt van allen schijn van oproer en ketterij, zoo als
iedereen dat kan zien uit de wijze waarop zij hun uitdrukkingen
hebben verzacht, en die gij hier zien kunt, ten einde toch maar
deze twee zaken te kunnen behouden, welke hun alles waard
zijn: de vrede en de waarheid.
Want nadat men hun, in \'t algemeen de straffen had mêege-
deeld , die zij zich door hun weigering berokkenen zullen , indien
men hun die nieuwe constitutie ter onderteekening voorlegt, en
de ei-genis die er in de kerk uit voort kan komen, hebben zij
doen opmerken... .
-ocr page 348-
314 OVEB DE INKWISITIE DIE MEN IN FRANKRIJK WIL INVOEREN.
TWINTIGSTE BRIEF 1).
Die verspreid is onder den titel: Brief van een advokaat bij het parlement
aan een zijner vrienden , over de inkwisitie , welke men wil invoeren in
Frankrijk , bij gelegenheid van de nieuwe bul van paus Alexander VII.
1 Juni 1657.
Mijnheer I
Gij meent dat al uw zaken goed gaan, omdat uw proces niet
slecht staat; maar gij zult welhaast vernemen dat gij niet weet,
wat er gebeurt. Gij zijt wel gelukkig, gij die de zaken van verre
waarneemt. Wij werden bedreigd met een inkwisitie, die men
wil vestigen in Frankrijk, en waar wij nog niet geheel tegen
verzekerd zijn. De agenten van het roomsche hof en eenige bis-
schoppen, die de meerderheid hadden in de vergadering, hebben
hiertoe samengewerkt en zich daartoe gegrond op de bul van paus
Alexander VII over de vijf proposities. Zij hebben de bul doen
aannemen door de geestelijkheid, gelijk zij begeerden, want het
is besloten in de vergadering dat zij zou worden onderteekend
door al de geestelijken van \'t rijk zonder uitzondering, en dat
men tegen hen, die de onderteekening weigerden, de gewone
middelen, tegen ketters gebruikt, zou aanwenden, d. w. z. intrek-
king van kerkelijke inkomsten, en nog vele andere krachtige
maatregelen, die ieder kent.
Gij ziet dus wat dit wil zeggen, en dat de inkwisitie is inge-
voerd, indien het parlement zich er niet tegen verzet. Toch
1) Deze brief is niet van Pascal maar van een neef van Arnauld, Le Maistre
geheeten, een welsprekend rechtsgeleerde, die zich te Port-Royal des champs
heoft teruggetrokken uit het gewoel der wereld, om er zich met godsdienst-
studiën bezig te houden en werken van boete. Hij stierf in 1658.
-ocr page 349-
OVEE DE INKWI8ITIE DIE MEN IN FRANKRIJK WIL INVOEREN. 315
spreekt men er van, de bul in \'t parlement te brengen, zoodat
als zij daar wordt aangenomen, Frankrijk onder het juk ge-
bracht en gebreideld zal zijn even als de andere volken.
Dikwijls denk ik over dit alles, en ik vind er niets goeds in.
De wereld weet niet waar dit alles heen gaat, noch welke er
de gevolgen van zijn. Dit is geen zaak van godsdienst, maar
van politiek, en ik bedrieg mij, indien het jansenisme, dat men
op \'t oog schijnt te hebben, iets anders is dan de aanleiding
en het voorwendsel; want, terwijl men ons paait met de hoop
van het weldra te zien geknakt, brengt men ons onmerkbaar
on der de inkwisitie, die ons verdrukken zal eer wij \'t be-
merkt hebben.
Ik neem aan, dat men met een loffelijk doel wil doen geloo-
ven dat de vijf proposities zijn van Jansenius, maar het middel
behaagt mij volstrekt niet. Ik vind, dat deze manier om de men-
schen van hun inkomsten te berooven, een bedenkelijke nieuwig-
heid is, en treft wie er niet aan denken; want gelooft gij,
mijnheer, dat wij er geen belang bij hebben, al zijn wjj geen
geestelijken ? Laat ons toezien, want dit gaat ons-allen aan,
wie wij ook wezen mogen, zoo al niet om ons zelfs wil, dan
tóch met het oog op onze betrekkingen , vrienden en kinders.
Mijnheer uw zoon, die thans aan de Sorbonne studeert, heeft
wellicht een beurs van zijn oom en is mijn zoon de prior er niet
voor zich-zelf in betrokken ? Gij zult zeggen, dat zij slechts te
teekenen hebben, om geborgen te zijn. Ik stem dit toe. Maar wat
baat het ons, dat hun veiligheid daarvan afhangt ? Hoe, indien
mijn zoon zich in \'t hoofd zet, dat die vijf proposities niet zijn
van Jansenius, gelijk ik vrees dat hij doet; want hij spreekt
vaak zijn neef den doctor die zegt, dat hij ze er nooit in heeft
kunnen vinden, en dat hij, nu hij niet gelooft dat zij er in voor-
komen, niet kan verklaren dat hij wel gelooft dat zij er in
staan, omdat hij zegt dat zulks liegen zou zijn en hij liever
alles verliezen wil dan God beleedigen. Indien mijn zoon zich
dat alles gaat inbeelden — vaartwei dan mijn beurzen, die ik
hem met zooveel moeite heb bezorgd. Gij ziet dns hieruit, dat
-ocr page 350-
316
TWINTIGSTE BRIEF.
wie er heden nog geen belang bij heeft, zulks morgen wel kan
hebben, en dat dit alles niets beteekent. Waarom zoeken zij geen
andere middelen om te bewijzen, dat deze proposities voorkomen
in dit boek, zonder \'t geheele rijk in beroering te brengen ?
\'t Is wel de moeite waardig, om zoo veel opschudding te maken!
Indien zij slechts in boeken disputeerden, liet ik hen begaan
zonder mij er meê in te laten. Maar \'t is een zonderlinge
wijze om hun geschillen op te lossen, dat zij zooveel families
in onrust brengen, die aan hun strijd geen deel nemen en dat
zij in Frankrijk een nieuwe inkwisitie willen invoeren, die ons
vrij wat te doen zou geven. Want God weet het, hoe zij in
korten tijd hoog zou opwassen, zoodra zij maar wortel schieten kan.
Wij zullen in minder dan niets bevinden, dat niemand in zijn
eigen huis veilig kan zijn omdat hij slechts machtige vijanden
behoeft te hebben, die n aanklagen van jansenisme, omdat gij
hun boeken in uw kast hebt, of eens vrij u hebt uitgelaten over
die nieuwe bullen , gelijk gij weet, dat wij advokaten het dik-
wijls genoeg doen, waarna men u dreigen zal uw goed te ontne-
men. En al doet men u daarover slechts een proces aan, blijft
het toch niet altijd een groote ramp ? Immers valt niets zoo
gemakkelijk als dit te doen en ook aan hen, die er \'t minst van
verdacht worden. Wij hebben er reeds voorbeelden van. \'t Is
niet sinds gister, dat zij dit plan koesteren; zij hebben zich reeds
geoefend in \'t kwellen der menschen met de bullen en de breven
van Innocentius X., want gij weet dat men er de kanunniken
van Bcauvais meö geplaagd heeft, toen men hen wilde dwingen
ze te\' onderteekenen op straffe van verlies hunner prebenden,
die zij waarschijnlijk heden zouden derven, hadden zij zich tegen
dit onrecht niet beroepen op het parlement, wat al die plannen
verijdeld heeft.
Niets toch is zoo goed tegen de inkwisitie als dit beroep tegen
misbruik 1). Ook weten zij \'t wel, en zij laten niet na die deur
1) Appel tOMMt d\'aous een beroep op \'t parlement tegen geestelijke overheden,
die een macht zich aanmatigden hun door \'t kerkrecht niet toegekend.
-ocr page 351-
OVER DE TNKWISITIE DIE MEN IX FRANKRIJK WIL INVOEREN. 317
te sluiten zoodra zij iemand op hun gemak willen kwellen. Zoo
hebben zij gehandeld met den pastoor van Libourne in Guyenne,
dien zijn deden aanklagen van jansenisme door franciscanen, en
daagden hem daarna voor commissarissen, die zij bezorgden door
raadslieden van den aartsbisschop van Bordeaux, maar omdat
deze niet hun natuurlijke rechters waren, en zij voorts zeer
opgewonden schenen, kwam hij in hooger beroep en verzocht
verwezen te worden naar de grootvicarissen of naar den officiaal
van den aartsbisschop van Bordeaux , wat hem geweigerd werd.
Daarom beriep hij zich op dien prelaat zelf, en eindelijk op den
paus, zonder dat de commissarissen zijn zaak wilden loslaten.
Maar eindelijk deed hij een appel comme d\'abus op het parlement,
dat hem toestond zich te verdedigen, waardoor hij aan hen ont-
snapt zou zijn, toen zij een vonnis van den Raad 1) kregen, dat
het parlement verbood met deze zaak zich in te laten , en hem
weer deed vallen in de handen van die eerste commissarissen.
Meer dan zes maanden hebben zij hem op die wijze mishandeld,
gedurende welke hij verplicht is geweest zijn gemeente te verla-
ten, en te Parijs te vertoeven met veel bezwaars en onkosten,
ten einde recht te vragen aan den koning en zijn aartsbisschop;
vanwaar ik vernomen heb, dat hij sinds weinige dagen was
teruggekeerd naar zijn gemeente, na al die afmatting die zijn
beschuldigers het genoegen hadden hem aan te doen, zonder zich
zelven aan eenig gevaar bloot te stellen.
Vindt gij dus niet, dat de inkwisitie een wel zekere en ge-
gemakkelijke manier is, om zijn vijanden hoe onschuldig zij ook
mogen zijn, te kwellen\'? Deze toch kon van niet één feil be-
schuldigd worden, evenmin als de pastoor van Pomeyrol, ook in
Guyenne, dien zij eerst in een kerker lieten zetten, zonder
voorafgaand onderzoek, en zonder hem te zeggen waarom,
geheel naar de gewoonte der roomsche inkwisitie. Daarna zochten
zij gronden om hem te kunnen beschuldigen van jansenisme.
1) De zoogen. Grand Conseil, uit de voornaamste grootcn des rijks beslaande
cu met een zekere zelfstaudigc jurisdictie bekleed.
-ocr page 352-
318                                           TWINTIGSTE BKIEK.
Maar de rechters, belast met zijn proces, waren zeer verbaasd,
uit het ingesteld onderzoek de onschuld te ontdekken van dezen
goeden man, en het ongelooflijke bijgeloof van zijn parochianen;
want een hunner zwaarste beschuldigingen, waaraan zij het
meeste gewicht hechtten, luidde: »Dat hij had gepreekt dat
Jezus Christus was in \'t h. Sacrament, en niet in hun vaandel",
omdat hij hen er over bestraft had, dat zij, als de h. hostie
werd opgeheven, zich wendden naar hun vaandol, waarop
Jezus Christus was afgeschilderd en niet naar het h. sakrament
om het te aanbidden. Dit ontstelde de rechters in die mate,
dat zij hem aanstonds ontsloegen uit zijn gevangenis, waarin hij
twee maanden had doorgebracht, en hoe hij ook vroeg dat men
zijn proces zou voortzetten, en öf hem öf zijn beschuldigers straf-
fen — hij kon nooit eenige schadeloosstelling bekomen voor zulk
eene mishandeling.
Inderdaad, mijnheer, dit is niet kwaad voor inkwisiteurs, die
nog pas beginnen: en indien zij zich zulk een geweld veroorloofd
hebben op grond van constituties en breves, die niet zijn aange-
nomen in het parlement, wat zouden zij niet doen met een bul,
die wel aangenomen wasl Want ik kan een schaterlach niet
bodwingen , wanneer men mij zegt, dat de verklaring des konings,
waarbij de bul geënregistreerd wordt, zal inhouden, dat dit ge-
schiedt zonder de inkwisitie te vestigen, en onder voorbehoud
van onze vrijheden. Even goed kan men ons doen sterven
onder voorbehoud van ons leven. Het woord inkwisitie maakt
ons niet bevreesd, maar wel de zaak zelve. Want hoe men ze
ook noem e, die zaak bestaat wel degelijk en is een geweldige
schending van onze vrijheden, als men ons behandelt gelijk de
geestelijkheid het voorheeft.
En vindt gij \'t voor ons ook geen zwakken troost, dat men tot
ons zegt: het parlement beslist altijd over elk appel comme d\'abus,
daar het, de bul bekrachtigend, een der krachtigste middelen om
aldus te appelleeren zou uit den weg ruimen, hetwelk men zou
hebben, indien zij niet werd aangenomen? Maar al kon men
altijd appelleeren, hoeveel menschen in afgelegen streken, die
-ocr page 353-
OVEE DE INKWISITIE DIE MEN IN FRANKRIJK WIL INVOEREN. 319
zich van dit middel niet bedienen kunnen, zou men vervolgenI
Want wat zou een arme pastoor van Lyonnois of Portou niet
liever uitstaan dan te gaan naar Parijs?
Zij zijn dus sterk genoeg, indien die bul wordt aangenomen ,
ook al staat het appel comme d\'abu* vrij. Ik vind daarom, dat
zij niet verstandig deden met het besluit te nemen, dat men
aantreft in het proces verbaal gedrukt bij Vitré bl. 2: »Dat de
koning nederig zal verzocht worden aan alle parlementen een
generaal verbod te zenden, om kennis te nemen van elk appel
comme d\'abus,
dat men op grond van die onderteekening zou
kunnen instellen." Wat hebben zij daarmee gewonnen , dan dit
dat zij betuigen zelven de onrechtvaardigheid van hun toeleg wel
te gevoelen, omdat zij de parlementen hebben gevreesd, en ge-
tracht hebben hen de handen te binden ten einde te slagen?
Konden zij de hartstocht beter kenschetsen, die hen bezielt om
te handelen als meesters en oppermachtige inkwisiteurs ? Het is
dus niet slim, dat zij aldus iedereen met hun toeleg hebben
bekend gemaakt. Want dat was het middel niet, om de be-
krachtiging te verkrijgen, welke zij verlangden, door aldus voor-
af te zeggen, waartoe zij er zich van bedienen willen. Zij
hebben \'t ook zelven ingezien, maar te laat. Want na dit pro-
ces-verbaal verspreid te hebben, waarvan zij zelfs exemplaren
in forma hebben gezonden aan de bisschoppen, onderteekend door
de agenten der geestelijkheid 1), zoo hebben zij, toen ze bemerkten ,
dat dit hun kwaad deed, getracht het te supprimeeren, wat hun
sluwheid slechts beter aan \'t licht brengt. Toch beelden zij zich
in dat het parlement, nu zij alleenlijk vragen een eenvoudig
fat! het zachtste ter wereld in schijn, zich in dien strik zal
laten vangen, en er zich toe bepalen zal de bul welke men \'t
aanbiedt alleen op zich zelf te overwegen, zonder acht te slaan
op het doel waartoe men haar bestemt, en dat zij in authentieke
stukken hebben bloot gelegd. Dat zij het parlement hebben
1) De twee geestelijken wien de behartigiug van de belangen der gallikaan-
sche kerk wa3 toevertrouwd, en die voor 5 jaar verkozen werden.
-ocr page 354-
320                                       TWINTIGSTE BRIEF.
getracht te misleiden is bewonderenswaardig. Ik zie genoegzaam
welk een gang deze zaak neemt. Ik spreek iederen morgen raads-
heeren bij \'t verlaten van \'t paleis, en niemand begrijpt er niet
alles van. Uw verslaggever zeide mij nog dezen morgen dat hij
deze zaak niet beschouwde als iets gewoons, en dat men deze
bul niet moest houden voor een eenvoudige bul, die een be-
twist punt uitmaakt, wat weinig beteekenen zou, maar als
den grond voor een nieuwe inkwisitie, die men wil invoeren,
en aan welker invoering slechts de toestemming ontbrak van
het parlement.
Het deed mij genoegen te zien, dat het parlement de zaken
zoo grondig opvat. En inderdaad, al ware er in die bul zelve
niets, dat aanleiding gat\' tot verwerping, gelijk zij nu vol is
van wezenlijke nietigheden, zoo zou het parlement haar heden toch
niet kunnen bekrachtigen, alleen reeds met het oog op hetgeen
men er uit zou doen volgen. Want hoe veel dingen zijn er niet,
die men den eenen tijd wel, den anderen tijd niet toelaten kan I
De Sorbonne drukte dit zeer goed uit, toen men al de doctoren
wilde verplichten om te verklaren »dat zij niets strijdigs met
de dekreeten der pausen zouden zeggen, zonder beperking en
zonder er bij te voegen, dat dit geschieden zou behoudens de
rechten en vrijheden des rijks," waartoe men hen trachtte te be-
wegen door \'t voorbeeld van eenige oude doctoren, die \'t, naar
men zeide, gedaan hadden. Maar zij verklaarden in hun onder-
zoek van deze zaak, dat de Heer Fillesac, deken der Sorbonne,
in 1628 deed drukken, vooreerst, »dat indien sommigen die ver-
klaring vroeger hadden afgelegd, zulks een buitengewoon iets
was, dat hun geen wet opleide; en voorts, dat men \'t in
andere tijden met een goed geweten had kunnen doen, zonder
dat men zulks daarom nu kon doen, wegens den veranderden
stand van zaken." En de redenen, die zij daarvoor, bl. 89,
opgeven zijn: »Dat sedert eenige eeuwen de pausen een groot
aantal dekreeten hebben uitgevaardigd, en dekretalen, bullen,
en constituties d:.e in strijd waren met oude dekreeten en zelfs
met de H. Schrift;" waarvan zij onderscheiden voorbeelden aan-
-ocr page 355-
OVER DE INKWISITIE, DIE MEN IN FRANKRIJK WIL INVOEREN. 321
halen, zoo wel van tegenstrijdigheden met de Schrift, als met
de vrijheden der gallikaansche kerk en \'t gezag onzer koningen,
en o. a. dat van paus Bonifacius VIII, die allen voor ketters
verklaarde, die niet geloofden, »dat de koning van Frankrijk hem
is onderworpen, zelfs in tijdelijke dingen, en die, in zijn bulle
Ututm sanctam verklaart, dat het tot onze zaligheid noodig is
te gelooven, dat de paus beschikt over de beide zwaardon, het
geestelijke en het tijdelijke, en dat alle menschelijke schepselen
hem onderworpen zijn." Derhalve is het ketterij, volgens dezen
paus, het tegendeel te zeggen. Waar die doctoren nog aan toe-
voegen de bulle Cum ex apostolatus, welke verklaart, »dat alle soort
van menschen, koningen en ampteloozen, die tot ketterij ver-
vallen , of ketters bevoordeelen, beveiligen of verbergen, ver-
vallen zijn van en voor altijd ongeschikt geworden voor alle
eereposten, waardigheden en bezittingen, welke hij schenkt aan
den eerste den beste die er zich van weet meester te maken."
Zij verklaren daarop, dat het bij den heerschenden geest van
het roomsche hof, hun onmogelijk is zich te verbinden tot on-
voorwaardelijke gehoorzaamheid, en dit staven zij door de ge-
zindheid der gemoederen uit dien tijd, gelijk zij zeggen (bl. 47) met
deze woorden: »wij leven in een tijd, waarin men sedert vijftig
jaar, verscheiden dergelijke bullen heeft zien uitvaardigen en
die zich dat denkbeeldig recht toekennen, om over de konink-
rijken te beschikken. Wij hebben terzelfder tijd verscheiden
boeken van dit stempel gezien, tot groot gevaar van den staat
en het leven zelfs van onze koningen en o. a. het verfoeielijke
boek, geheeten Admonitio 1), en dat van den Jezuïet Sanctarel,
gemaakt om deze beginselen tegenover den koning en zijn staten
te verdedigen. Waaruit men duidelijk ziet, zeggen zij op bl.
53 en 54, welk plan zij koesteren, die deze nieuwe verklaringen
1) Dit boek geheeten: G. iV. Theologi ad Ludovicum XIII admonitio etc.
in 4° verscheen in 1625, en is vervaardigd door d\'Anré Endaemon Julia unes
een Jezuïet. Bit werk is even als dat van den Jezuïet Sanctarel meer dan
eens veroordeeld.
21
-ocr page 356-
322                                      TWINTIGSTE BRIEF.
eischen, welke men van ons vraagt, wat niet anders is dan
ten slotte de grondslagen omver te werpen van dezen staat,
welke reeds zijn ondermijnd door do dekreeten van de pausen,
daar het maar al te duidelijk is, dat de praktijken en listen,
die zij in \'t werk stellen voor deze nieuwigheid, geen ander
doel hebben dan gezag bij te zetten aan de bullen, die strij-
den tegen de macht des konings, en om de veroordeeling krachte-
loos- te maken der boeken van Sanctarel enMariana, een Jezuïet,
en ook de vonnissen van den Baad en het parlement, die deze
leer als verfoeielijk veroordeelen." Waaruit zij \'t besluit trek-
ken, dat zij vermelden op bl. 46 en 47 »dat, wanneer het waar
is, dat men sinds lang reeds in het afleggen van deze verkla-
ringen zou hebben bewilligd wat niet zoo is, het nu noodig
is zulks te weigeren."
                            .
Ik zeg hetzelfde omtrent onze zaak. Wanneer het waar was
(wat niet zoo is) dat die bul kan worden aangenomen als men
haar op haar zelve beschouwt, zoo zou men in haar niet moeten
berusten, omdat men daardoor de openbare plannen in de hand
zou werken van hen, die er slechts de aanvaarding van vragen,
om haar te misbruiken en ons vast te ketenen aan dien verach-
telijken rechtbank der inkwisitie, waaronder de geheele ohriste-
heid zucht, maar ik voeg er bij, dat zij zoo vol bewijzen van
onwaarde is, dat zij niet kan worden aanvaard zonder alle vor-
men van het recht te schenden. Ik zal er u eenige voorbeelden
van bijbrengen, want ik heb mijn kanoniek recht nog niet ver-
geten. Glimlach niet over den eersten grond van onwaarde, die het
grove solecisme is, dat ieder kent: te weten het woord imprimaniur.
Immers maakt haar dit krachteloos volgens besluit van paus Lu-
cas III c. ad Audientiam, Ut. de Rescriptis, en zoo ontwij-
felbaar onwaardig, dat de aanteekening er bij voegt, dat
men naar \'t gevoelen van alle kanonisten geen bewijs voor de
kracht eener bul moet aanvoeren tegen over zulk een kennelijke
onechtheid: contra istam praesumptionem est admittenda probaiio.\'\'
Zoo duidelijk blijkt hieruit, dat zij lichtvaardig en door bedrog
is vervaardigd. Ook heeft men in Vlaanderen er vruchteloos veel
-ocr page 357-
OVER DE INKWISHTE, DIE MES IN FRANKRIJK WIL INVOEREN. 823
ophef van gemaakt; want het staat vast dat die fout voorkomt
in \'t oorspronkelijke en het dus niets gebaat heeft haar in de
laatste uitgaven, die men er van bezorgde te verbeteren, omdat
als het origineel onvertrouwbaar is, de afschriften zulks ook
zijn; daar er in het recht staat dat de minste verandering,
zelfs van een punt, een bul van onwaarde maakt, en hij die
haar veranderde in den ban wordt gedaan. In bulla Coenae, c.
licet, Rebuf. in praxi.
Een andere reden van onwaarde, en waarin wij nauwer be-
trokken zijn, is dat de paus er hen met straffen bedreigt die
aan zijn bul niet zullen gehoorzamen. Ik laat het nu over aan
\'t parlement om te beoordeelen of \'t cj paus vrijstaat onder-
danen des konings met straffen te bedreigen; sub paenis ipso facto
incurrendis.
Maar een andere gewichtige reden van i ^ W -uJd is de be-
leedigende wijze, waarop er de gewijde en hooge stand van
\'t episkopaat in vernederd wordt, dien men gelijk stelt met de
laagste orden, in de clausule waarin de paus, sprekend van zich
zelf toen hij kardinaal en bisschop was, zegt, dat hij toen was
in minoribus; wat een uitdrukking is, die de bul krachteloos
maakt, volgens het hoofdstuk Quam gravi, titul. de crimine falsi,
waarin gezegd wordt dat indien een paus sprekend van een bisschop,
hem zijn zoon noemt in plaats van zijn broeder, met verloochening
van den band die bestaat tusschen hem en al de bisschoppen der
wereld door het episcopaat — de akte waarin die uitdruk-
king voorkomt geen waarde zal hebben. Wat zal men dan wel
van deze zeggen, waarin de paus de bisschoppen behandelt niet
als zonen, maar als minderen: wat een zoo stuitende en minach-
tende uitdrukking is, dat de vergaderde geestelijkheid, die overi-
gens niet te veel hart heeft voor de belangen van \'t episkopaat,
haar in de vertaling die zij van de bul gaf, heeft veran-
derd, en dien volzin heeft gewijzigd zooveel men kon ? Maar zij
hebben daardoor de eer van hun karakter niet hersteld, die
aangetast blijft in in \'t origineel en in \'t latijn zelf, dat zij
mededeelen. Derhalve maakt die verbetering de beleediging
21»
-ocr page 358-
324
TWINTIGSTE BRIEF.
slechts te duidelijker, welke men harer waardigheid heeft aangedaan,
en de zwakheid, die zij hebben verraden door haar te verdragen.
Wilt gij andere voorbeelden? Wat zegt gij er van, dat de
paus niet alleen verbiedt om iets te schrijven, te preeken en te
zeggen, dat strijdt met zijn uitspraken, daar men erkent dat
hij de macht daartoe heeft krachtens den hoogen rang, dien
hij in de kerk bekleedt? Maar hij wil verder gaan, en ons dwin-
gen te gelooven, wat hij alleen heeft beslist, Teneant: en dit
zullen wij niet kunnen toegeven zonder te belijden, dat >wij en
onze koningen zijn onderdanen zijn zelfs in tijdelijke dingen;"
daar hun bullen duidelijk verklaren »dat het een ketterij is
het tegendeel te zeggen;" Aliter sentientes haereticos reputamus,
zeide Bonifacius VIII tot onzen koning Philips den Schoone. Het
is dus zeker, dat, indien wij den paus voor onfeilbaar houden ,
wij ons zelven moeten verklaren tot zijn slaven; of doorgaan voor
ketters, omdat wij ons dan zouden verzetten tegen een onfeilbaar
gezag. Ook heeft de kerk die onfeilbaarheid nooit gesteld in den paus,
maar alleen in \'t algemeen concilie, waarop men zich altijd heeft
beroepen van de onrechtvaardige uitspraken der pausen. En terwijl
zij om hun soevereine heerschappij te grondvesten dikwijls be-
proefd hebben, allen, die zich van hen op de concilies beriepen, als
ketters te behandelen, zoo als Pius II, Julius II en Leo X
deden — de kerk houdt altijd staande, gelijk beslist is in het
volle algemeene concilie, dat de paus aan \'t concilie ondergeschikt
is. En daarom hebben onze koningen , hun procureurs generaal,
de geheele universiteiten en particulieren zoo dikwijls zich van
de bullen beroepen op \'t concilie, gelijk blijkt uit het geheele XIII
hoofdstuk van de vrijheden der gallikaansche kerk. Ook is de
voorname grondslag onzer vrijheden, waarvan de heer Pithou
ze ook bijna allen doet afhangen, deze oude regel: »A1 is de paus
oppergebieder in geestelijke zaken, toch oefent hij in Frankrijk
die souvereine macht niet uit, maar is zij beperkt door de eano-
nes en regels der oude concilies: et in hoc maxime conmtit liöertas
Ecclesiae gaüicanae,
volgens de universiteit van Parijs." Hierover
zegt de Heer Du Puy in zijn »Commentaires" van deze vrij-
-ocr page 359-
OVEE DE INKWISITIE , DIE MEN IN FRANKRIJK WIL INVOEREN. 325
hedon, opgedragen aan wijlen den Heer Molé eei-sten president
en zegelbewaarder, gedrukt bij Cramoisy met privilegie, bl. 30,
dat onze godgeleerden deze groote macht van den paus noemen
»een geduchte onweersbui en een duivelsch woord, pleaam iempa-
statem et verbum diabolicum."
Ziedaar de gevoelens van onze doctoren, volgens welke wij al-
tijd geleerd hebben, » dat de uitspraak van den paus niet verplicht
te gelooven wat hij heeft gezegd, zelfs niet in geloofszaken, omdat
hij daarin dwalen kan; maar dat wij alleenlijk er niet tegen behoe-
ven te spreken , indien daarvoor geen gewichtige redenen bestaan.
In caitsis fldei, deierminatio solius papae non ligat ad credendum quiu
est devialilis a fide,
zoo als Gerson zegt. De paus vergrijpt zich
dus aan onze vrijheden in deze bul, waarin hij ons verplichten wil.
zijn uitspraken te gelooven; en daarom is zij kennelijk van onwaarde.
Een andere krachtiger grond voor haar onwaarde is deze
dat niets blijkt, van wat de paus zegt, dat men bij het
onderzoek van deze zaak de grootste moeite zich gegeven
heeft, welke men verlangen kan: qua major desiderari non possit,
want hier moet een listig geheim ontdekt worden, namelijk dit,
dat de pausen, zoo als ik u reeds zeide , willen, dat men gelooven
zal, dat zij alloen geloofspunten kunnen vaststellen, zoodat er
daarna niet meer over te spreken valt; terwijl wij stellen, dat
alleen de concilies verplichten kunnen iets te gelooven, en niets
meer to wenschen overig laten. En daarom is \'t wèl gedaan van den
paus, naar zijn aanmatiging, als hij ons wil doen erkennen, dat mei.
in deze zaak aangevoerd heeft al wat men wenschen kan, ofschoon
hij niets anders heeft gedaan dan eenige monniken raadplegen.
Maar wij zoudon zeer verkeerd doen, indien wij hem hierin gelijk
gaven, daar wij dan niets minders hadden gedaan, dan hem
voor onfeilbaar erkennen, onze vrijheden aanranden, elk beroep
op \'t algemeen concilie onmogelijk, en zelfs alle concilies over-
bodig maken, omdat de paus alleen genoegzaam wezen zou,
indien hij onfeilbaar was. En twijfel er niet aan, of het room-
sche hof zal eenmaal de bekrachtiging van deze bul gebruiken,
om er deze gevolgtrekkingen uit af te leiden.
-ocr page 360-
326                                       TWINTIGSTE BRIEF.
Er zijn nog andere gronden voor de onwaarde, te veel om ze
allen te vermelden. In niet één bul kwamen er zoo vele voor.
Maar wat haar wel het meest ongeschikt maakt om door
\'t parlement bekrachtigd te worden, is dat zij, na door den paus
alleen gesteld te zijn, zonder concilie en zelfs zonder het advies
van het kollege kardinalen, slechts kan worden aangemerkt als
gemaakt op verlangen van den pans, proprio motu, wat men in
Frankrijk niet erkent; want men heeft in Frankrijk nooit de
bullen bekrachtigd, die zijn gemaakt proprio motu in geloofszaken of
belangen der geheele kerk, hoe zeer daarvoor geijverd hebben
pausen als Innocentius X in zijn bul over de verblijfplaats der
kardinalen, van \'t jaar 1646, waarin hij verklaart »dat al is zij
vervaardigd op zijn eigen gezag, hij verstaat, dat zij dezelfde
kracht heeft als wanneer zij door den raad der kardinalen was
vervaardigd." Hierop heeft de advokaat generaal Talon geant-
woord, »dat de paus te vergeefs in dezen volzin, met een macht-
spreuk, de afwezigheid van eene wettelijke akte had willen goed
maken" — zoodat zij verworpen werd als een misbruik. En wat
betreft de laatste constitutie van denzelfden paus, naar aanleiding
van de vijf proposities, ofschoon zij geloofspunten beslist, die door
alle godgeleerden zonder uitzondering waren erkend: men durfde
alleen om de reden, dat de paus er alleen in sprak, er de be-
krachtiging niet van vragen, hoe gaarne men \'t ook gezien had.
Hoe zou zij dan ook niet worden geweigerd aan Alexander, daar,
al bad zij geen andere gronden van onwaarde, reeds door dit
essentieel gebrek van alleen door den paus vervaardigd te zijn,
niet kan worden bekrachtigd?
Het staat dus vast, mijnheer, dat geen bul ooit minder dan
deze geschikt was om te worden aangenomen, daar men haar
verwerpen moet, om haar ongeldigheid, al wilde men er ook
geen slecht gebruik van maken, en zij moet wederom verworpen
worden om \'t slecht gebruik, dat men er van maken wil, ook al
was zij niet van onwaarde. Wat dan te doen, als men haar be-
schouwt in haar geheel, en let op dit gebruik? Is het niet blijk-
baar, dat indien zij doorgaat, men elke andere zal moeten toelaten,
-ocr page 361-
OVER DE INKWISITIE, DIE MEN IN PEANKBIJK WIL INVOEKEN. 327
on dat wij ons zullen te onderwerpen hebben aan alle bullen, die
van Rome kunnen komen: wat geen kleinigheid zou zijn! Want
over hetgeen van daar kan komen, kan men oordeel en uit hetgeen
er reeds gekomen is. Ziet gij niet, dat men de bullen alleen tracht te
vermenigvuldigen, opdat er even zoo vele gronden zouden zijn voor
de onfeilbaarheid, die ze noodig heeft, en waaraan de wereld
van lieverlede gewent blindelings te gelooven ? Wanneer zij zich
aldus meester hebben gemaakt van den geest der volken, zullen
de parlementen vruchteloos zich verzetten tegen de aanvallen vaa
Rome op de wereldlijke macht onzer koningen. Hun oppositie
zal beschouwd worden als een politieke daad, en niet als een
gewetenszaak. Men zal hen voor ketters doen doorgaan, zoo vaak
men dit te Rome zal goed vinden, want hoe zal men bewijzen
kunnen, dat een onfeilbaar gezag zich vergist heeft? Derhalve
is het na de bullen van Bonifacius VIII en haar gelijken het-
zelfdo of men zegt, dat de paus onfeilbaar is, of dat wij zijn
onderdanen zijn. Uit dit alles ziet gij, mijnheer, hoe ge-
vaarlijk deze bul is, om het doel, waartoe men haar gebruiken
wil, en hoe gebrekkig zij is in de wijze waarop zij is opgesteld.
Mij blijft nu slechts over u te doen opmerken, van hoe weinig betee-
kenis zij is van grond en inhoud, daar zij alleen een eenvoudig
feit uitmaakt, dat niet verdient zoo de aandacht te trekken als
men dat verlangt; want het staat, volgens alle godgeleerden der
wereld, vast, dat dit feit hen niet tot ketters kan maken, die \'t ont-
kennen, maar hoogstens hen schuldig maakt aan roekeloosheid.
Dat nu een roekeloosheid verdient, dat men om haar de
menschen berooft van hun goederen en inkomsten, en hen straft
als ketters is niet redelijk; want waarom moet men als ketters
behandelen wie het niet zijn, daar het geschil loopt over een
feit, dat tot ketterij geen aanleiding geven kan? Toch hebben
eenige bisschoppen, die besloten de bezitters van kerkelijke in-
komsten daarvan te berooven, en er geen anderen grond voor
hebben dan dit feit in geschil, vastgesteld in hun rondgaanden
brief van 17 Mei 11. »dat zij, die weigeren het feit te erkennen,
zullen behandeld worden alsof zij weigerden het recht te onder-
-ocr page 362-
328
TWINTIGSTE BRIEF.
teekenen." Doch bet baat hun niet, want nooit kunnen zij twee
zaken, van aard zoo verscheiden tot één maken. Een eenvoudig
feit zal altijd een eenvoudig feit blijven, en hetgeen ons bezig
houdt zal nooit aanleiding kunnen geven tot het ontnemen van
prebenden; want ik kom hierop telkens terug.
Is het dus niet klaarder dan de dag, dat zij bij dit alles er
volstrekt niet aan gedacht hebben ons te onderrichten in \'t geloof,
maar alleenlijk ons willen onderwerpen aan de inkwisitie? Ik
zou u dit breedvoerig betoogen, indien ik er lust in had, zoo
wel met het oog op het punt dat zij tot onderwerp hunner de-
cisies hebben gekozen, als op de wijze, waarop zij zich daarbij
gedragen. Is het toch niet een fraai geloofs-artikel, dat die
proposities, die ieder veroordeelt, staan in een boek? En kan
men \'t gelooven, dat men alleen om dit punt te doen aannemen ,
de onderteekening eischt van de geheele kerk ? Daartoe zou men
wel onnoozel moeten zijn. Hadden zij zoo gaarne dat men geloof-
de, dan hadden zij slechts de bladzijden te citeeren; en indien zij
ons wilden onderwijzen zouden zij ons die bedoeling van Jansenius
hebben uitgelegd, welke zij veroordeelen zonder te zeggen, wat zij
is, gelijk terecht de achttiende Brief opmerkt., dien mijn zoon mij
heden morgen toonde. Erken dit dan, mijnheer: zij hebben slechts
aan zich zelven gedacht, en niet aan ons, zij hebbon dit punt
slechts gekozen, omdat het hun te stade kwam bij den afkeer, dien
men heeft van Jansenius. Zij hebben deze gelegenheid willen
gebruiken en daar men het verlangen, dat men uitsprak om die
leer te zien veroordeelen, naar hun bedoelingen heeft aangewend
hebben zij gemeend , dat wij er ook zoo veel prijs op stelden, dat
wij hun bullen kochten met het verlies van onze vrijheden.
Toen ik deze laatste regels geschreven had, ontmoette ik een
zeer bekwaam raadsheer, die mij zeide, dat het in de parlemen-
ten een vaste regel i», dat zij de wettige en natuurlijke rechters
zijn in geschillen over een feit, die zich voordoen op kerkelijk ge-
bied; en daar het hier alleen de vraag is, of de vijf veroordeelde
proposities zijn van Jansenius, moeten zij onderzoeken of zij er
in voorkomen, voor \'t geval dat men hun de bul aanbiedt. Zoo ook
-ocr page 363-
OVER DE INKWISITIE, DIE MEN IN FRANKRIJK WIL INVOEREN. 329
in do beroemde samenkomst van Pontainebleau, waarin de kar-
dinaal Du Perron Du Plessis Mornay beschuldigde van vijf hon-
derd valsche aanhalingen uit de kerkvaders: toen toch benoemde
koning Hendrik IV leeken tot kommissarissen, om te onderzoe-
ken, of die woorden werkelijk voorkwamen bij de kerkvaders,
gelijk het hier de vraag is, of die proposities voorkomen bij
Jansenius; en hoc de nuntius zich eerst ook heftig beklaagde
dat men geen geestelijken koos om op een kerkelijke manier
\'t ouderzoek te doen: zij bloven de rechters omdut er alleen een
geschil over een feit te onderzoeken viel. Hij deelde er mij nog
andere voorbeelden van meê, maar dit is voldoende, om de zaak
boven allen twijfel te verheifen, en te bewijzen, dat indien men
op \'t parlement pressie uitoefent naar aanleiding van de bul, wij
\'t genoegen zullen hebben van het regelmatig en in de vollo ver-
gadering der Kamers te zien onderzoeken of die vijf proposities voor-
komen in \'t boek van Jansenius; wij zullen dan weten of \'t waar
is, dat het roekeloos is zulks niet te gelooven, en wij zullen het
oordeel van den paus zien getoetst aan \'t oordeel van \'t parlement.
Ook kan ik er mij niet genoeg over verwonderen, dat dit
inkwisitie-plan zoo slecht op touw is gezet, terwijl het toch ge-
schiedde door zulke bekwame lieden; want zij konden geen
zwakker en gevaailijker grond kiezen dan deze bul die, slechts
handelend over een feit, nooit van genoeg gewicht kon zijn om
zulk een groote zaak te steunen. Want zou het niet schandelijk
en onverdragelijk zijn, dat de inkwisitie, welke men in Frank-
rijk nooit, zelfs in geloofszaken niet, heeft willen dulden, thans
naar aanleiding van dit feit werd ingevoerd? En dat iedereen
er gaarne toe medewerkte, de bisschoppen door hun gezag , en
het parloment door hen te laten begaan?
Ik geloof niet, dat het daartoe gezind is. Hier valt niet te
gekscheren. Het geldt hen zelven, zooals ik straks zeide ten
minste in hun verwanten en vrienden, want er zijn haast geen
menschen, die niet betrokken zijn in een algeuieeue zaak. Hoe
minder onderdanigheid hce beter. De wijze lieden zullen zich er
niet door laten storen in hv.n blijmoedigheid. Dat zij dan andere
-ocr page 364-
330                  TWINTIGSTE BBIBF OVER DE INKWIS1TIE ENZ.
middelen zoeken om ons te doen gelooven, dat die proposities
voorkomen in dit boek. Laat hen schrijven zoo veel zij willen,
of liever laat hen allen zwijgen. Men heeft er reeds te veel over
gesproken. Laat hen de wereld met rust laten en onze preben-
den onaangeroerd. Indien het parlement kennis neemt van deze
zaak, heb ik de gegevens om aan te toonen, welk een verschil
er is tusschen het primaat, dat God werkelijk heeft gegeven aan
den paus tot stichting der kerk, — en de onfeilbaarheid welke
zijne vleiers hem zouden willen toekennen tot vernietiging van
de kerk en van onze vrijheden.
-ocr page 365-
INHOUD.
Bladi.
Iets over Pascal\'s brieven aan een vriend buiten Parijs........ v
Eerste Bbief. Over de geschillen in de Sorbonne, en over de uitvinding
van .het naaste vermogen," waarvan de molinisten zich bedienden , om
de veroordeeling van den Heer Arnauld te bewerken........ 1
Tweede Bbief. Over de toereikende genade............12
Aktwoohd van den vriend buiten Pabus op de twee eerste brieven van
zijn vriend..........................24
Derde Brief. (Strekkende tot antwoord op den vorigen), Onrechtvaardig-
heid , ongerijmdheid en onwaarde der censuur van den Heer Arnauld . 26
Viebde Brief. Over de werkelijke altijd tegenwoordige genade en de zon-
den in onwetendheid bedreven..................35
Vijfde Brief. Doel der jezuïeten met hun nieuwe moraal. Twee soorten
van casuïsten onder hen: velen, die vrijer, en enkelen die streng zijn;
reden van dit verschil. Verklaring van de leer der probabiliteit. Me-
nigte van nieuwe en onbekende schrijvers, die men in de plaats der
kerkvaders stelt.........................50
Zesde Brief. Verschillende kunstgrepen der jezuïeten, om het gezag te
ontduiken der Evangeliën, der kerkvergaderingen en der pausen. Eenige
dingen, die voortvloeien uit hun leer van\'de waarschijnlijkheid.
Hun inschikkelijkheid tegenover priesters, monniken en dienstbaren.
Geschiedenis van Jan van Alba.................67
-ocr page 366-
332
INHOUD.
Bladz.
Zevende Brief. Over de methode, om de bedoeling te besturen, naar
de casuïsten. Over \'t verlof dat zij geven om iemand te dooden tot
verdediging van de eer en de goedereu en hetwelk zij uitstrekken tot
priesters eu monniken.
Merkwaardige vraag gesteld door G\'arainucl, te weten of de jezuïeten
de jansenisten vermoorden mogeu................88
Achtste Brief. Stellingen der casuïsten betreffende de rechters , woeke-
roers, het contract Mohotra, bankroetiers, teruggave van geld enz.
Verseheiden buiten-porigheden derzelve casuïsten..........100
Xegende Brief. Over de verkeerde vereering der H. Maagd door de je-
zuïeten ingevoerd. Verschillende dingen door hen bedacht om zijn ziel
gemakkelijk te behouden, te midden van de genietingen en gericfclijkheden
des levens Hun stellingen betreffende eerzucht , nijd, gulzigheid, dubbel-
zinuigheden , geheim voorbehoud, vrijheden die verleend zijn aan jonge
dochters, klccdij der vrouwen , het spel, het gebod om de mis te hooren. 116
Tiende Brief. Verlichtingen , welke de jezuïeten hebben gebracht in \'t
sacrament van de boete door hun stellingen betreffende de biecht, de
voldoening, de absolutie , de naaste gelegenheden tot zondigen , de ver-
slagcnheid en de liefde tot God.................132
Elfde Brief. Geschreven aan de eerwaarde paters jezuïeten. Dat meu
spottenderwijs belachelijke dwalingen mag weerleggen. Voorwaarden ,
waaronder men dit doen mag; dat deze worden iu acht genomen door
Montalte , en dat zulks niet is gedaan door de jezuïeten. Goddelooze sua-
kcrijen vau den pater Lemoine en pater Garasse..........149
Twaalfde Brif.f. Wederlegging van de spitsvondigheden der Jezuïeten be-
treffende het geven van aalmoezen en de simonie..........166
Dertiende Brief. Overeenstemming tusschen de leer van Lcssius over
den moord en die van Victoria. Hoc gemakkelijk hel is van bespiegeling
over te gaan tot de praktijk. Waarom de jezuïeten zich bediend hebbeu
vau deze ijdele onderscheiding, en hoc ontoereikend zij is om hen te
rechtvaardigen.........................183
Veertiende Brief. Weerlegging uit de kerkvaders van de stellingen dor
jezuïeten aangaande den doodslag. Antwoord in \'t voorbijgaan op som-
migc van hun lasteringen , en vergelijking van hun leer met deu vorm ,
dien men in acht neemt bij crimincele processen..........ZOO
Vijftiende Brief. Dat de jezuïten deu laster verwijderen uit het getal
der misdrijven, en dat zij er geen bezwaar in zien zich er van te bedie-
nen, om hun vijanden in opspraak te brengen...........217
Zestiende Brief. Verschrikkelijke lasteringen der jezuïeten tegen vrome
geestelijken cu heilige nonnen..................234
-ocr page 367-
333
INHOUD.
Bladi.
Zeventiende Bkief. Geschreven aau den ecrw. pater Annat, jezuïet. Men
toont aan , door het dubbelzinnige uit Jansenius gevoelen weg te nemen
dat er gccnerlci ketterij in de kerk is ; en dat naar \'t eenparig gcvoe-
len van alle godgeleerden, en vooral der Jezuïeten , het gezag van den
paus en de algeraeene Concilies niet onfeilbaar is ten opzichte van feiten. 259
Bkief aan den eerwaarden vader Annat, biechtvader des koniugs over zijn
geschrift: de goede trouw der jansenisten.............281
Achttiende Brief. Gericht aan den eerw. vader Annat , jezuïet. Over-
eenstemming van alle gcloovigen betreffende de vijf stellingen van Jan*
senius. Verschil tusschen een recht en een feit..........289
Fragment van een negentienden brief aan pater Annat........312
Twintigste Brief. Die verspreid is onder den titel, Brief van een ad-
vokaat bij het parlement aan een zijner vrienden over de inkwisitie ,
welke men wil invoeren in Frankrijk, bij gelegenheid van de nieuwe bul
van paus Alexander VII.............._......314
-ocr page 368-
VERBETERINGEN.
BI. 14,
reg. 7 v. b.
. de tijd daartoe,
lees
den tijd daartoe.
» 46,
, 9 v. o.
nog ik,
H
zeg ik.
» 49,
, 1 v. b.
voorwaarde,
tl
voorwaarden.
. 53,
„ 13 v. o.
hier verweten,
n
hun verweten.
. 55,
, 13 v b.
eigen deugden,
tl
eigen krachten.
, 86,
, 8 v. b.
gemaakt,
ft
gelegd.
> 103,
» 7 v. o.
geeorloofd,
tl
geoorloofd.
• 108,
, 6 v. o.
welk,
ff
welke.
, 117.
, 18 v. b
bovendien,
»
bovenal.
» 185,
. 18 v. b.
durft voor de voeten te
werpen,                      « voor de voeten durft
werpen.
. 230,
« 2 v. o.
menliri,
V
mentirit.
> 231,
» 2 v. o.
gave,
II
uwe.
. 248,
» 1 v. o.
kettera ,
II
kettersch.
„ 263,
, 13 v. b.
knnnen,
It
knnnen.
. 271,
„ 2 v. o.
voorstel,
tl
raecning.
, 309,
„ 13 v. b.
tegenover
recht,
tl
tegenover het recht.