-ocr page 1-
-ocr page 2-
Y*\\Y<M3ö3
-ocr page 3-
OOU^1
<y, ;.: j:
-ocr page 4-
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000017444310B
1744 4310
-ocr page 5-
LAL
ONDERZOEKINGEN OVER VRIJ IN DE AARDE
LEVENDE NEMATODEN.
DOOR
J. G. DE MAN.
De vrij levende Nematoden behooren zeker tot die groepen
in het dierenrijk, welke, wat vormenkennis en verspreiding be-
treft, nog tamelijk weinig onderzocht zijn geworden. Zonder
twijfel zijn door de belangrijke onderzoekingen van Bastian \'),
Bütschli 2), Marion s) en enkele anderen de voornaamste Ne-
matodentypen aan het licht gekomen en werd door Bütschli
meer bepaaldelijk de anatomie dezer wormen bekend. Toch
schreef Leuckart terecht in een zijner laatste „Jahresberichte",
dat er op dit gebied nog zeer veel te verrichten viel: mijne
onderzoekingen bevestigen, naar ik thans durf beweren, zijne
woorden.
Ik hield mij bijna uitsluitend bezig met de studie der in
\') Monograph on the Anguillulidae, or free Nematoids, Marine, Land,
and Freshwater, with Pescriptions of\' 100 New specie», 1864.
2) Beitriige zur Kenntniss der freilebenden Nematoden, Dresden 187:$, en
,. Zur Kenntniss der freilebenden Nematoden , insbesondere der des kieler Haf\'ens, 1874.
*) Itccherches zoologiques et anatomiques sur des nematoides nonparasitcs,
ïimrins, en: Additions aux recherches, etc. beide iu Auualcs scienc. uatur.
j. Seïie. T. XIII en XIV*.
1
-ocr page 6-
2
zuivere aarde aan wortels van mos, gras- en andere planten
levende wormen; eenige, in koemist aangetroffen, soorten, die
nieuw zijn voor de wetenschap, nam ik in mijn onderzoek op.
Ik onderzocht aarde van de omgeving van Leiden en van Mid-
delburg; in de laatste plaats onderzocht ik ook grond, die,
nabij een brakwatersloot gelegen, door dit brakke water door-
trokken was; in deze zilte aarde trof ik verscheidene belangrijke
vormen aan.
In het geheel nam ik ruim vijftig soorten waar; drie vijfde
er van bevond ik dat nieuw waren: wel een bewijs dat onze
kennis van deze dieren nog zeer veel te wenschen overlaat.
Zonder twijfel bewonen nog veel meer soorten onze gronden , ja
ik durf wel zeggen, dat, zoo later ook andere gronden, uit de
heide, uit veenstreken , nabij de duinen of elders zullen onder-
zocht worden, het getal inlandsche aard-nematoden nog wel
verdubbelen zal.
Zeven mijner soorten werden vroeger door Bastian in En-
geland aangetroffen: Dorvlaimus papillatus Bast., tritici Bast.,
Tylenchus Davainii Bast., Cephalolius striatus Bast., Plectus
cirratus Bast., fusiformis Bast., en granulosus Bast.; de eerste,
derde, vierde en laatste soort nam Biitschli ook in Duitsch-
land waar.
Van de door dezen schrijver als nieuw beschreven, in
Duitschland waargenomen soorten vond ik hier te lande een
dertiental en wel Dorvlaimus Bastiani Btsli, longicaudatus Btsli,
Tylenchus dubius Btsli, filifovmis Btsli, Monhystera intermedia
Btsli, Tripyla setifera Btsli, Mononehus brachyuris Btsli, An-
guillula terrestris Btsli, Plectus auriculatus Btsli, communis
Btsli, longicaudatus Btsli, Rhabditis monhystera Btsli, en Cya-
tholaimus dubiosus Btsli.
Hoewel ik hier niet de wijze van voorkomen van iedere
soort ga bespreken, doch daarvoor naar de afzonderlijke be-
sehrijvingen verwijs, zoo wensch ik toch mede te deelen dat
tot de algemeen voorkomende soorten de volgende gerekend
moeten worden: Doryl. papillatus Bast., gracilis n. sp., brig-
dammensis (stenosoma) n. sp., rhopalocercus n. sp. (op waterige
-ocr page 7-
3
plaatsen), Tylencholaimus minimus n. sp., Tylenchus tlubius
Btsli, filiformis Btsli, elegans n. sp., Bastiania gracilis n. sp.,
Monliystera intermedia Btsli, dolichura n. sp., Moiionclms tri-
dentatus n. sp., Cephalobus oxyuroides n. sp., bursifer n. sp.,
Plectus granulosus Hast. en Rhabditis monliystera Btsli (min-
der algemeen).
In den zilten met brak zoutaebtig water doortrokken en
niet riet begroeiden grond, niet verre van Middelburg, trof
ik eenige belangrijke en nieuwe soorten aan, waarvan de ver-
wanten sleclits in de zee leven , Oncliolaimen, Cyatliolaimeii,
enz. Ik boud liet voor zeker, dat de voorouders dezer land-
wormen in de naburige Scbelde leefden, en dat zij zelve, ten-
gevolge van bepaalde oorzaken, langzamerhand in brakwater en
vervolgens in brakke aarde, als ik dit woord mag gebruiken,
getrokken zijn, terwijl zij bovendien, door de natuurkeus in
den strijd om het leven, tevens soortelijk veranderden van hunne
pelagische voorouders. Uit dit oogpunt beschouw ik ook de
phylogenese van den zoetwaterworm, Chromadora bioculata
M. Sch., alsmede van mijnen landworm Chrom. Leuckarti miiii ]).
Het zoetwatergeslacht Trilobus daargelaten, nam ik alle
door Bastian vermelde geslachten van landnematoden waar: ook
Ironus Bast., welk geslacht Bütschli niet waarnam, kwam mij, zelfs
met de nog onbekende mannetjes, voor de oogen. Ik zelf vormde
eenige nieuwe geslachten en wel Tylencholaimus voor Tylenchus
mirabilis Btsli en een paar nieuwe verwante soorten, Tylopha-
rynx, Bastiania, Teratocephalus en Leptolaimus. Wat de onder-
linge verwantschap dezer geslachten aangaat, ben ik liet, wat
de door ons beiden waargenomen genera betreft, met Bütschli
eens, omtrent de overige, die ik zelf niet waarnam, Anoplo-
stoma, Anticoma, Enoplus, Tlioracostoma, Linhomoeus en Co-
mesoma, durf ik geen oordeel uitspreken 2).
Met den naam Tylolaimus wenscll ik een hypothetisch ge-
slacht van Nematoden te benoemen, waaruit zich Tvlopharynx,
\') Vgl. ilc later Ie beschrijven Spilophora geophila n. s|).
!) Zur Kenntuka der fieileheiiden Nematoden, FraiikforI 1874, j>. 54.
-ocr page 8-
run
-ocr page 9-
t
Tyleneholahnus, Tylenchus en Aphelenclius phylogenetisch ont-
wikkelclen. Ik stel mij die oude Tylolaimi voor als Nematoden,
wier pharynx in bouw o vereen kwam met dien van Tylopharynx,
gekarakteriseerd door drie aan het einde geknobbelde chitin-
staven , welke niet aan elkander sloten, doch meer of\' min even-
wijdig liepen, en wier spijsvertering*- en geslachtswerktuigen,
voor de hoofdzaak althans, in bouw overeenkwamen met die
van Ironus en Dorylaimus. Uit die Tylolaimen ontwikkelden
zich de Tylopharynges door verandering en wijziging in het
maaksel van den oesopliagus, alsmede eene groep van wormen,
die in stede van tweedeelige, enkelvoudige geslachtswerktuigen
ontvingen en die zeker weinig verschilden van de tegenwoordig
nog levende Tylencholaimen. Behalve deze ontwikkelden zich uit
hen de Tylenchen en Aphelenchen door het ontstaan eener meer
aaneengesloten en solide pharynxspeer en van bulbi in den
oesophagus, terwijl de Tylenchen en Aphelenchen zich van
elkander verwijderden, toen zich bij de eersten langzamerhand
eene bursa begon te ontwikkelen.
Zóó stel ik mij de phylogenese dezer wormen voor, die
echter, wat wel meestal het geval is, slechts eene hypothese
blijft, welke door eenige feiten een zekeren graad van waar-
schijnlijkheid krijgt. Deze wormen zouden in eene familie, die
der Tylolaimidae, kunnen vereenigd worden.
Ik geloof vervolgens, hoewel op veel minder gronden van
waarschijnlijkheid, dat de Tylolaimi en tegenwoordige Dorylaimi
uit vormen ontstonden, die verwant waren aan de Ironi; wij
zullen Dorylaimus in eene familie der Dorylaimidae en Ironus
in eene der Ironidae brengen. Ver volgens stel ik voor de ge-
slachten Teratocephalus milii, Anguillula Ehr., Cephalobus Bast.,
Plectus Bast., Khabditis en Diplogaster tot eene familie, die
der Odontosphaeridae te vereenigen, naar den tandtoestel in den
bulbus oesophagi aldus genaamd; omtrent de phylogenese dezer
groep durf ik geen vermoeden te opperen. Diplogaster, hoewel
den tandtoestel missende, is te zeer aan Rhabditis verwant, om
niet in ééne zelfde familie gebracht te worden.
Spilophora Bast., Chroinadora, en Cyatholainuis Bast. zouden
-ocr page 10-
I\'l IV
S1\'
8"
S"
Q
.
S"
-ocr page 11-
5
in eene familie der Ptychopharyngidae gebracht kunnen worden ,
naar liet maaksel van den pharynx. — Mijne Mononchus tri-
dentatus verbindt Mononchus en Oncholaimus.
Leptolaimus mihi is zeker zeer verwant aan Tripyla Bast.,
en Spira Bast.
Ook de soorten van Monhystera Bast., mijne M? doliehura
n. sp., tenax n. sp. en intermedia Btsli ,• dan het nieuwe ge-
slaclit Bastiania enz. zijn allen vormen, die in hooge mate aan
elkander verwant zijn en die ik tot eene familie, die der Mon-
hysteridae, zonde willen verbinden.
Omtrent bet groepeeren der overige geslachten durf ik niets
mededeelen. Wanneer echter mijne opvatting van de verwant-
schap der vorige juist is, dan zouden wij de volgende familiën
in de orde der niet-parasitische Nematoden kunnen aannemen:
Fam. I. Ironidae met het geslacht Ironus Bast.
Fam. II. Dorylaimidae met het geslacht Dorylaimus Duj.
Fam. III. Tylolaimidae met de geslachten Tylopharynx de Man ,
Tvlencholaimus de Man, Tylenchus Bast. en
Aphelenchus Bast.
Fam. IV. Odontosphaeridae met de geslachten Teratocephalus
mihi, Anguillula Ehr., Cephalobus Bast , Plec-
tus Bast., Rhabditis en Diplogaster.
Fam. V. Ptychopharyngidae met Spilophora Bast., Chro-
madora en Cyatholaimus Bast.
Fam. VI. Tripylidae, waartoe, behalve Tripyla Bast., ook inis-
schien Leptolaimus de Man te brengen zoude zijn.
Fam. VII. Monhysteridae, waartoe ik Bastiania mihi, Mon-
hystera Bast., M? intermedia Btsli, dolichura
n. sp. en tenax n. sp. zoude brengen.
Fam. VIII. Odontopharyngidae, met Oncholaimus en Mononchus.
Men beschouwe deze groepeering slechts als eene poging
om de vrij levende nematoden tot familiën te vereenigen; zeer
mogelijk is het dat zij later blijkt onjuist geweest te zijn.
Thans nog een enkel woord over de bij de soortbeschrijvingen
bijgevoegde tabellen. Ik geef bij iedere soort de nauwkeurige
-ocr page 12-
-
PI. V
..Il
10\'
Ut"
1!
.,.l
IJ      (
-.
\\
II\'
(
\\
V
1
9"
12*\'
\'.>■
&
-ocr page 13-
6
afmetingen der voornaamste lichaamsdeelen van zooveel mogelijk
individuen; ik houd deze handelwijze voor nuttig, daar men uit
deze tahellen vooreerst de variatieën in afmetingen kan leeren
kennen en vervolgens tot het hesluit kan komen dat deze afme-
tingen bij eene zelfde soort soms zeer kunnen verschillen (vgl.
bv. Bastiania), en men dus in het algemeen voorzichtig zijn
moet met het vormen van nieuwe soorten, wanneer de maten
eenigszins afwijken.
Ik laat de geslachten op elkander volgen in de volgorde
hunner verwantschap (vgl. Bütschli, o. c., pag. 54).
I.
Ibonus Bast.
Van dit door Bastian gegrondveste geslacht, dat na dezen
schrijver nog niet teruggezien is, had ik het geluk eene nieuwe
soort te leeren kennen en daarvan bovendien het mannetje te
vinden, dat Bastian bij zijne soort onbekend bleef.
(ielijk bijna alle door den Engelschen helmintholoog ge-
vormde geslachten, is ook Ironus een „goed" geslacht en zeer
gemakkelijk te herkennen. Rond de mondopening bevinden zich
papillen, mogelijk ook lippen; aan de laterale wanden vanden
kop komen sleuven voor, zooals bij Dorylaimus. De mondope-
ning voert in eene met chitineuse wanden bekleede holte, die
eerst halfbolvormijj is en dan in den hoogst eijjenaardijren zeer
langen cylindrischen langzamerhand zich verengenden pharynx
overgaat Deze pharynx voert over in den driezijdigen en daar-
door onderscheidbaren oesophagus, waarvan de wand radiair
verloopende spierfibrillen bezit.
De staart van het mannetje bezit vóór den anus talrijke
schuin verloopende cuticulairstrepen, zooals bij de mannetjes der
Dorylaiinen, hoewel niet zoo regelmatig. De ^picula worden
door twee accessorische stukken begeleid en zijn karakteristiek
gebouwd, afwijkende van die der Dorylaimen.
-ocr page 14-
-ocr page 15-
7
Praeanale papillen komen niet voor; de bouw der geslachts-
werktuigen bleef\' mij onbekend, die van het wijfje zijn echter
waarschijnlijk tweedeelig.
Ironus schijnt dus tamelijk aan de Dorylaimen verwant te
wezen, en wel omdat beide geslachten een gelijksoortige cuti-
culair-bekleeding, die ongeringd is, een gelijk georganiseerden
oesophagus en waarschijnlijk overeenkomstige geslachtswerktui-
gen bezitten; zij verschillen daarentegen door den eigenaar-
digen pharynx bij Ironus en het gemis van j>raeanale papillen
bij de mannetjes van dit geslacht.
Terwijl de Engelsche soort het zoete stilstaande water be-
woont, leeft de mijne in vochtige kleiaarde.
Ironus tenuicaudatus n. sp.
In het begin der maand Juni trof\' ik deze soort aan in zeer
waterrijken bodem tusschen wortels van riet (Phragmites) niet
verre van Leiden, volwassen en in beide geslachten.
Het mannetje wordt \'ó,\'ó mm. het wijfje 3,8 mm. lang. Het
zijn slanke dieren, daar het lichaam nagenoeg vijftigmaal zoo lang
is als breed; naar voren wordt het geleidelijk dunner, naar
achteren eindigt het met een haarfijnen staart.
De huid is glad; men ziet ook, behalve de vrij breede
zijvelden, lengtestrepen, die door den spiertoestel worden voort-
gebraclit en zich voordoen als bij de Üorylaimen. Even-
zoo vind ik, alléén ventraal, een vooral aan de achterste
helft van het lichaam duidelijk, zeer smal mediaanveld; ook
hierdoor toont Ironus zich aan Dorylaimus verwant.
De kop is halt bolvormig en door eene insnoering van den
romp gescheiden; rond de mondopening zie ik zes stompe lage
papillen, vier submediane en twee laterale.
Vooraan ziet men vier zeer korte, submediaan geplaatste
borsteltjes. In de half bolvormige ruimte, waarin de mond-
opening (in den kop) voert, liggen chitineuse deelen, misschien
wel tanden; hun juiste bouw bleef mij een raadsel. De pharynx
is V» of \'/<; van tien afstand lang, die tusschen het vooreinde
-ocr page 16-
n.vii.
.-»■
,,,l,
/,\',,
•.\'I-\'
;\' /t\'f\'t\'
I
I\'J\'
/, I
/
\'M
I]
<K!
\'»0\'
<P>
-ocr page 17-
-
van hot lichaam on de achterste grens van den oesopliagus
begrepen is: hij is dus langer dan bij eenige andere vrij levende
neiiiatode. Hij is cylindrisch, wordt naar achteren dunner en
voert zoo in den driezijdigen oesopliagus, aan welks lumen
men drie chitinstrepen waarneemt. Hij is van voren cylindrisch ,
wordt ter plaatse van liet zenuwstelsel nauwer en neemt dan
weder geleidelijk in dikte toe; bij mannetje en wijfje bereikt
de oesopliagus \'/« (ler geheele lengte. De staart van het man-
netje, Vkj der geheele lengte lang, loopt eerst kegelvormig toe
en wordt vervolgens zeer dun, zich dan echter tamelijk in dikte
gelijk blijvende. Vlak bij den anus bevindt zich een zeer kort
borsteltje, is dit aan deze soort eigen? Ken weinig vóór den
anus bezit de huid aan de zijden de vermelde schuine, aan Do-
rylaimus herinnerende, strepen.
De spicula zijn niet slank, gebogen, aan beide uiteinden
stomp, vooral aan het binnenste en hebben eigenaardige verdik-
kingstrepen der chitine; in de eerste plaats is de achter- of
dorsale rand verdikt en niet ook de voorrand, zooals bij de
spicula der Dorylaimen ; vervolgens bemerk ik twee gebogen
strepen in ieder spiculuni, waarvan de achterste zich naar binnen
heen in twee strepen splitst, die vervolgens weder convergeeren.
Jammer, dat ik geene afbeelding van deze deelcn gemaakt heb!
Praeanale papillen komen niet voor; de bouw der geslachts-
werktuigen bleef mij duister.
Bij het wijfje ligt de vulva achter het midden van het
lichaam; vermoedelijk zijn hare geslachtswerktuigen dubbel.
Een ei had de lengte van 0,2 mm. De staart van het wijfje
heeft dezelfde gedaante als die van het mannetje en wordt Vu
der geheele lengte lang.
-ocr page 18-
ri. vin.
■.\'«"
\'.\'S
.
I \'t. \'
:■•■
ar
V,
; - / i. "■
f
W i
°ï
-
:.!"
<-
v
-ocr page 19-
o
De afmetingen dezer soort zijn in \'/i»*1*" van een millimeter.\').
N°. 1
N°. 2
9
Voorrand v. d. kop tot achterrand v
d oesophagus .
88
18
415
33
536
10
9%
67.
54
6
16
105
17
45
220
245
615
Breedte in het midden.....
11
Breedte bij gr. oes.......
10%
58
Vhlb.............
Vhol.............
6
Vhsl.............
14
Bastian geeft in zijne geslachtsdiagnose op, dat in den aan-
vang van den pharvnx eigenaardige kleine, bewegelijke ronde
lichaampjes zouden aanwezig zijn. Mijne Ironus tenuieaudatus
nu bezit deze deelen niet; toch blijft hij eene Ironus, daar hij
in al bet overige, vooral in het bezit van den pharynx, over-
eenstemt.
Nu vond ik echter bij Leiden in droogere aarde dan die,
waarin ik I. tenuieaudatus mihi ontdekte, eene vrouwelijke
Ironus, die deze bewegelijke lichaampjes wel bezat; haar heb
ik afgebeeld op plaat III, fig. l„_b.
Deze worm geheel volwassen, was slechts 2,4 mm. lang,
doch kwam voor het overige bijna in alles met I. tenuieaudatus
overeen; alleen bezat zij een langeren staart, die hier en daar
varicositeiten toonde. De vulva lag bij deze worm verre vóór
\') gr. nes. beteekent de achterste grens van <ien oesophagns, vhlh. = ver-
houding van de breedte en geheele lengte, vhol. = verhouding van de lengte van
den oesophagus en de geheele lengte, vhsl. verhouding van de lengte van den
staart e» de lengte van den worm.
-ocr page 20-
I\'l. IX
\\ 7
/
:\'.7\'
l.W
k\'
-ocr page 21-
10
het midden. In den wand van den pharynx nu, even achter
den kop, lagen de drie besproken driehoekige en puntige
lichaampjes, die het dier kon bewegen; zij waren van chiti-
neuse natuur, een lag dorsaal mediaan en twee lagen ventraal
naast elkander. Zij bevonden zich naar binnen ten opzichte van
de chitineuse bekleeding van het lumen van den pharynx, dus
in den wand van dezen. Waarvoor moet ik deze worm houden?
Voor een tweede soort, of voor een jonger exemplaar van
I. tenuicaudatus?
Het eerste houd ik voor onwaarschijnlijk, daar de betrekke-
lijke lengte van den oesophagus, de relatieve dikte des lichaams
en de bouw van kop en oesophagus voor het overige geheel
overeenstemden. Ook liet tweede vind ik niet zeer geloofwaardig,
doch zou kunnen zijn. Mogelijk ook, dat er individuen voor-
komen, waar de pharynx-lichaampjes aan-, en anderen waar zij
afwezig zijn. Ik hoop deze onzekerheid later nog wel op te helderen.
De afmetingen van dit wijfje waren in 7i6o8ti:" van den millimeter.
Voorrand van den kop tot gr. oes.
Gr. oes. — vulva......
Vulva — anus........
Staart...........
Geheele lengte........
Fharynxlengte........
Breedte bij vulva......
Breedte gr. oes.......
Breedte anus........
Vhlb............
Vhol............
Vhsl............
CO
1)8
130
\'.»:,
390
17
8
77,
47,
52
6
47.
Aanmerking: op Plaat
III, fig. l._b zijn het
voorste gedeelte van het
lichaam enz. afgebeeld;
deze figuren vertoonen
ook I. tenuicaudatus
mihi, zoo men de pha-
rynx-lichaampjes slechts
wegdenkt.
-ocr page 22-
I
l\'l \\
,..!,
,
il
•■ ; II
-ocr page 23-
11
II.
DORYLAIMUS Dü.T.
Van dit belangrijke en zoo gemakkelijk herkenbare geslacht
trof ik niet minder dan twaalf soorten aan, waarvan elf in klei-
aarde en ééne in koemest. De elf eersten leefden allen aan de
wortels van mos en van phanerogame planten. Behalve de in
koemest gevonden soort, D. borborophilus n. sp., zijn er zeven
nieuw voor de wetenschap; de overige, reeds vroeger waarge-
nomeu, soorten zijn Dor. papillatus Bast., tritici Bast., Bastiani
Btsli en longicaudatus Btsli.
Wat in de eerste plaats de wijze van voorkomen der door
in ij waargenomen soorten betreft, zoo kan ik het volgende
mededeelen:
Zoowel rond Leiden als rond Middelburg vindt men zeer
algemeen en dikwijls den D. papillutus Bast., doch de mannetjes
trof ik, evenmin als de vorige onderzoekers, aan. Zeer alge-
meen vindt men ook het geheele jaar door de langstaartige
Dorylaimen, die ik onder den naam van D. stenosoma n. sp.
en D. brigdammensis n. sp. zal beschrijven, en die mis-
schien slechts tot ééne soort gebracht moeten worden. Veel
zeldzamer treft men reeds D. longicaudatus Btsli aan, die ik
alleen bij Leiden waarnam. D. rhopalocercus n. sp. vond ik in
den zomer vrij talrijk in kleiaarde, die met mos begroeid, en
niet ver van stroomend water gelegen was. D. elongatus n. sp.
vond ik alleen in een tuin te Middelburg, onder graszoden,
zoowel in den winter als in den zomer, doch verre van talrijk.
D. Bastiani Btsli nam ik in slechts zeer weinige exemplaren in
liet najaar waar in aarde tusschen de wortels van mos, dat op
oude boomstammen groeide bij Leiden, terwijl de mannetjes
dezer soort mij onbekend bleven. D. gracilis n. sp. treft men
weder talrijker aan in zanderige aarde, in het voorjaar, op het
eiland Walcheren, terwijl ik hem rond Leiden nog niet op-
merkte.
D. similis n. sp., D. robustus n. sp., D. regius n. sp. en
-ocr page 24-
n
M-         t
-ocr page 25-
12
D. tritici B. zijn alle zeer zeldzame soorten, die ik rond Leiden
waarnam , terwijl ik van de laatste soort ook een voorwerp aan-
trof bij Middelburg, in de maand December.
In bet algemeen vindt men meer wijfjes dan mannetjes; van
vele soorten trof ik alleen de wijfjes aan, te weten van D. pa-
pillatus Bast., elongatus n. sp., similis n. sp., Bastiani Btsli,
regius n. sp. en rbopalocercus n. sp.
Van D. tritici Bast., en D. robustus n. sp. vond ik alleen
het mannetje, terwijl van D. borboropbilus n. sp., gracilis n.
sp., brigdammensis n. sp., stenosoma n. sp. en longicaudatus
Btsli mij de beide sexen bekend werden.
Betreffende den tijd, waarin ik deze soorten waarnam, ver-
gelijke men de beschrijving der enkele species.
Alvorens tot deze o\\er te gaan, wil ik nog enkele organen
van het uit- en inwendig maaksel der Dorylaimen bespreken,
voor zooverre die door mij onderzocht werden.
Ik bevond dat de bouw van den kop aan grootere verschei-
denheid onderworpen is, dan men tot nu toe meende. Hoewel ik
door de moeilijkheid van het onderzoek, er niet altijd in slaagde
dien bouw volledig te leeren kennen, zoo durf ik toch beweren
dat in het algemeen de volgende gevallen voorkomen.
In de eerste plaats treft men soorten aan, waar duidelijk
een zestal lippen, twee laterale en vier submediane aanwezig
zijn; op deze lippen vindt men papillen, die in één of twee
kransen gezeten zijn; het juiste getal dezer papillen bleef mij
meestal onbekend. Voorbeelden hiervan ziet men bij Ü. papil-
latus B. en D. regius n. sp.
Vervolgens kan zich het geval voordoen, dat er geene pa-
pillen op de zes lippen aanwezig, en deze laatsten slechts weinig
ontwikkeld zijn, zooals zulks bij I). robustus n. sp. schijnt voor
te komen.
Hoewel men hier zoude kunnen zeggen, dat de kop door
zes papillen gevormd wordt, is het beter deze uitsteeksels met
den naam van lippen te blijven bestempelen.
Dan kan het. gebeuren dat er wel is waar geene lippen als
afzonderlijke deelen te onderscheiden zijn, doch dat er duidelijk
-ocr page 26-
t:!>
A
II.
J
i ,
\\: ■
^        .. «* ....•
-ocr page 27-
ia
een of\' twee kransen van meestal stompe papillen worden aange
troffen, die dan echter steeds in de lateraal- en submediaan-
streken van het lichaam geplaatst zijn.
Het is bij deze groep lastig om zich een klaar denkbeeld te
vormen van den houw van den kop. Tot die afdeeling hehooren
onze langstaartige Dorylaiinen, alsmede D. gracilis enz. Ook
D. borborophilufl n. sp. vertoont een min of meer gelijksoortigen
bouw, hoewel hier alle spoor van lippen verdwenen schijnt
te zijn.
Vervolgens komen er soorten voor, waar geene lippen en
zelfs ter nauwernood papillen worden gevonden, zooals bij D.
rhopalocercus n. sp.; deze soort vormt dan den overgang tot
die soorten, waar de kop lippen noch papillen vertoont, en het
vooreinde van den worm derhalve stomp eindigt met de mond-
opening in het midden, zooals bij D. elongatus mihi.
Wanneer deze laatste waarneming juist is, dan zoude uit de
diagnose van dit geslacht de aanwezigheid van tien kop-papillen
weggelaten kunnen worden.
Bij al de door mij waargenomen soorten bevinden zich in de
lateraalstreken verdiepingen in het integument, die ik halssleu-
ven noemen wil. Bütschli nam deze bij verscheidene soorten
waar, terwijl zij ook bij de soorten van het geslacht Mononchus
voorkomen. De functie dezer sleuven bleef mij onbekend. Nog
zij vermeld dat ik de koplippen voor deelen houdt, die onbe-
wegelijk zijn.
Terwijl men bij Dorylaimus tot dusverre slechts zijvelden
heeft beschreven, houd ik ook het bestaan van mediaanvelden
voor waarschijnlijk. Ik nam deze waar bij D. borborophilus n.
sp., en ook zeer duidelijk bij D. longicaudatus B., vooral de
ventrale. Zij zijn het breedst bij de vulva, omdat zij daar even
breed zijn als dit orgaan zelve, en worden, naar voren en naar
achteren verloopende, nu spoedig zeer smal en zoo dun, dat
zij ter nauwernood meer te vervolgen zijn; ik slaagde er even-
wel in hen tot nabij de beide uiteinden van het lichaam te
vervolgen.
Dikwerf vertoont de huid dezer wormen papillen die ik zeer
-ocr page 28-
I\'I.MII
I.",\'
yV
I
\'
l! \'.
-ocr page 29-
11
schoon bij D. longicaudatus en D. regius waarnam De studie
van den histologischen bouw dezer papillen, gelijk van de
huid in het algemeen, hoop ik spoedig grondiger voort te
zetten.
Van de uitwendige deelen wil ik thans nog slechts den staart
beschouwen en wel eerstens die der mannetjes.
Bij alle door mij waargenomen soorten liggen praeanaal
een zeker aantal papillen , die zich als kleine koepel- of schijf-
vormige verhevenheden voordoen, waarop nog een kleiner schijfje
of spitsje geplaatst is; naar ieder dezer papillen begeeft zich
eene zenuw, die door het integument heendringt.
Meestal is er slechts ééne mediane rij van dergelijke papil-
len aanwezig; D. borborophilus n.sp. alleen maakt hierop eene uit-
zondering. Bij alle soorten komen ook aan weerszijden praeanaal
eigenaardige schuine strepen in het integument voor, die voor
dit geslacht kenschetsend zijn. Doch ook postanaal, dus op den
eigenlijken staart, komen nu en dan papillen voor, zooals bij
D. borborophilus mihi. De spicula zijn steeds hoekig gebogen
en vertoonen eene kenschetsende streep, die in het midden ver-
loopt , en veroorzaakt wordt door plaatselijke verdikking van de
stof, waaruit deze deelen bestaan.
Nu en dan komen er accessorische stukken voor, zooals die
duidelijk bij D longicaudatus Btsli, en D. robustus n. sp. zijn
waar te nemen, en misschien ook bij D. borborophilus n. sp.
voorkomen.
Daar, waar ik er in slaagde zulks waar te nemen, bevond
ik dat de geslachtsbuis bij het mannetje tweedeelig was, dat is
zich in twee strengen deelde, die naar tegengestelde rigting ver-
liepen ; ik merkte liet met zekerheid op bij D. borborophilus
en bij D. longicaudatus Btsli.
De geslachtsorganen van het wijfje vond ik steeds twee-
deelig, terwijl de beide deelen symmetrisch aan weerszijden der
vulva gelegen waren.
Tot de overige inwendige deelen overgaande, vermeld ik in
de eerste plaats dat overal de karakteristieke membraan aanwe-
zig is, die den doorn met don wand der mondholte verbindt.
-ocr page 30-
15
Daar deze membraan zich derhalve zoowel aan den doorn als
aan den wand der mondholte insereert, ziet men in de optische
doorsnede twee paar donkere punten, het eene paar tegen den
wand der mondholte, liet andere tegen den doorn aanliggende.
Ik heb nog geen onderzoek ingesteld naar de wijze, waarop
de ontwikkeling van tien doorn plaats grijpt. Hier ter plaatse
zij nog vermeld, dat de doorn in het algemeen in tweeerlei ge-
daanten voorkomt, en wel in den gewonen vorm, zooals bij de
meeste soorten, bv. D. longicaudatus, D. regius enz. en als een
zeer dun, veel langer, en ook spitser toeloopend orgaan, zoo-
als bij D. maximus Btsli en mijnen D. elongatus n. sp.
Hoewel ik nog eenige feiten, de anatomie der Dorylaimen
betreffende, zoude kunnen vermelden, zoo wensen ik liever die
later in een verhandeling te publiceeren, die zich meer uitslui-
tend met de anatomie zal bezighouden. Hier en daar in de be-
schrijving der afzonderlijke soorten, zullen enkele dier punten
nog wel eens ter sprake komen.
Dorylaimus regius n. sp.
Plaat III. Fig. 2a_d.
Deze, voor de wetenschap, nieuwe soort bereikt de enorme
lengte van 8,6 mm., bij eene grootste breedte van 0,15 mm.,
en is de grootste Dorylaimus, dien ik tot dusverre heb aange-
troffen. Hij behoort ook tot de zeldzame soorten, daar ik slechts
één enkel exemplaar heb waargenomen. Ik vond hem in de
maand Mei in kleiaarde, tusschen wortels van mos, niet ver
van Leiden; het dier was geheel volwassen en droeg vijf
eieren bij zich. Naar voren wordt het slanke lichaam lang-
zamerhand smaller, naar achteren eindigt het met een zeer kor-
ten en stompen staart. Spoedig is deze soort te herkennen aan
haren kop, die door een zeer opvallende insnoering van den
romp is gescheiden en bovendien aan de laterale zijden nog zeer
diepe halssleuven bezit. De kop welke in verhouding tot de
lengte van het dier klein te noemen is, bestaat uit zes duidelijk
onderscheidbare lippen , vier snbmediane en twee laterale. Op
-ocr page 31-
16
deze lippen bevinden zich kleine stompe papillen, die in twee
kransen gerangschikt zijn. De voorste krans bestaat uit zes
papillen, daar op iedere lip ééne papil gezeten is; de achterste
werd mij, wat het getal papillen betreft, niet zoo duidelijk,
daar ik meende op ieder der laterale lippen twee papillen en op
ieder der submediane ééne te zien; ware deze waarneming juist,
zoo zouden er in het geheel veertien papillen op den kop
voorkomen.
De oesophagus is l/7 van de lengte van het geheele dier
lang; zijne vorm is kenschetsend. Ter hoogte van de hersenen, die
nagenoeg op de grens van het voorste en middelste derde gedeelte
van den oesophagus gelegen zijn, is hij zeer eng en dun,
terwijl hij vervolgens vrij spoedig in het veel breedere achterste
gedeelte overgaat.
De geslachtsorganen liggen volkomen symmetrisch aan weers-
zijden der vulva, welke even achter het midden van het lichaam
aangetroffen wordt. De staart, welks vorm kenschetsend is, is
slechts Vw van de lengte van het geheele dier lang.
Zeer schoon konden hier de huidpapillen waargenomen wor-
den, die over het geheele lichaam, doch liet meest langs de
mediaanlijnen voorkomen en in bouw met die overeenstemmen,
welke Bütschli van zijnen D. maximus beschrijft. De huidlaag
is zeer dik en bestaat uit minstens drie lagen; van de oppervlakte
gezien, neem ik twee stelsels van zeer fijne gebogene en elkan-
der kruisende strepen aan haar waar. De spierelementen lieten
zich bij dezen worm zeer fraai isoleeren.
Door zijne afmetingen, de gedaante en betrekkelijke lengte
van den oesophagus en door den bouw van den kop is deze
worm zeer gemakkelijk van alle overige soorten te onder-
scheiden.
-ocr page 32-
17
Afmetingen, uitgedrukt in Vi60*ten van een millimeter.
9
Oesophagus.............    185
Gr. oes. — vulva..........    530
Vulva — anus............    640
Staart................      15
Geheele lengte..........\' . .  1370
.Breedte bij de vulva.........      24
Breedte bij gr. oes...........      20
Breedte bij anus...........      15
Lengte der eieren..........      25
Vhlb.................      62
Vhol.................       7%
Vhsl.................      92
Dorylaimus robustus n. tsp.
Plaat III. Fig. 3R_d.
Ook deze belangrijke Dorylaimus behoort tot de meer zeld-
zame grondbewoners, daar ik, evenals van de vorige soort, ook
van deze sleclits één exemplaar en wel het mannetje mocht
aantreffen. Hij leefde in vochtige kleiaarde die met riet, Phrag-
mites, begroeid en vlak bij een stroom van zoet water gelegen
was, evenzeer in de nabijheid van Leiden.
Evenals de vorige soort, behoort mijne D. robustus tot de
grootere Dorylaimen, daar deze worm, bij eene grootste breedte
van 0,17 mm., eene lengte van 7 min. bereikt. Het lichaam
dat dus iets minder slank is dan dat van D. regius, wordt
naar voren toe geleidelijk dunner, terwijl het naar achteren met
een uitermate korten stompen staart eindigt, waarvan de lengte
slechts 1/lfl0 bedraagt van de lengte van het geheele dier. De
niet hoogc kop is, zooals wel bij de meeste soorten van dit ge-
slacht, door eene insnoering van den romp gescheiden en be-
staat uit vier submediane en twee laterale lippen, die evenwel
niet bijzonder diep van elkander geïsoleerd zijn: het zijn zes
zwakke zeer stompe uitsteeksels rond de mondopening. Pa-
pillen komen er niet op voor. Aan de laterale zijden liggen
2
-ocr page 33-
18
weder do gewone halssleuven. De doorn is betrekkelijk zwak,
en meet % van de lengte van den oesophagus. Ik kon hier
duidelijk waarnemen dat de aanheclitingsplaats van de doorn-
membraan aan den wand der mondholte niet op den bodem der
mondholte gelegen is; de mondholte wordt daar ter plaatse
alleen zeer veel enger, doch omgeeft naar achteren heen den
doorn nog een eind weegs. De oesophagus, die l/& van de ge-
heele lengte bereikt, is, waar hij aan den doorn geinsereerd
is, ellipsoidisch verdikt; hij wordt dan cylindrisch, is bij de
hersenen het dunst en wordt daarop geleidelijk (en dus niet
onmiddellijk, gelijk bij D. regius) dikker en breeder. Darm en
rectum vertoonen niets bijzonders. De spicula zijn zeer slank,
aan beide uiteinden puntig, terwijl de binnenste helft verbreed
is; in het voorste gedeelte verloopt weder eene verdikte chitin-
streep. De spicula worden door twee korte, van achteren iets
dikkere, accessorische stukken beschut. Op éénigen afstand vóór
den anus (0,4 mm.) ligt eene mediane rij van bijna veertig zeer
kleine en lage papillen ; nagenoeg twaalf voorste en twaalf ach-
terste van deze rij liggen onmiddellijk tegen elkander aan, ter-
wijl de in het midden gelegene op een geringen afstand van
elkander verwijderd liggen (vgl. de vergroote afbeelding).
Deze papillen zijn schijfvormig en door een rond klein dik
knopje gekroond; de zenuwen , die naar ieder toeloopen, zijn
duidelijk waar te nemen. Van af den anus tot nog een eind
vóór de papillenrij vertoonde de huid de gewone schuine strepen.
Jammer dat ik ook van deze soort slechts één exemplaar
waarnam, daar zij, evenals D regius, door hare grootte uit-
termate geschikt is voor de studie van den fijneren bouw der
Dorylaimen. Daarom moge aan de volgende opgaven niet veel
waarde worden toegekend.
De cuticula is zeer dik, en bestaat uit minstens twee lagen,
eene buitenste zeer dunne en binnenste zeer dikke.
Zoowel als men haar van de oppervlakte beschouwde, als
wanneer men de optische doorsnede waarnam, vertoonde de
huid wederom twee stelsels van zeer fijne elkander kruisende
lijnen. Toen ik de spierlaag en de intestina verwijderd had,
-ocr page 34-
lil
bemerkte ik, de cuticula van de oppervlakte beschouwende,
twee stelsels van elkander kruisende vrij hreede banden, waar-
van de beteekenis mij onbekend bleef.
De spierlaag is buitengewoon sterk; zeer duidelijk waren
het fibrillaire en het protoplasniatische gedeelte der spieren.
Nabij den kop vertoont de huid de gewone huidpapillen,
die hier vrij symmetrisch in de mediaanlijnen liggen.
Aan dit exemplaar was ik ook in de gelegenheid vast te
stellen, dat de wand der mondholte eene regtstreeksche voort-
zetting is van de cuticula van den kop. De mm. retractores
der spicuia waren duidelijk.
Afmetingen in Vi6o,ten van een millimeter.
6
Oesophagus.............    225
Gr. oes. — anus...........    870
Staart................        7
Geheele lengte............  1102
Lengte doorn............      25
Breedte in het midden.........      27
Breedte gr. oes............      26
Breedte anus............      12
Vhlb.................      42
Vhol.................        5
Vhsl.................    160
Dorylaimus elongatus n. #p.
Plaat 111. Fig. 4a_c.
Ook deze soort behoort tot de niet talrijk voorkomende Do-
rylaimen. Zij werd door mij eenmaal in den winter en eenmaal
in den zomer aan dezelfde localiteit, een tuin te Middelburg, aan-
getroffen, waar zij aan de wortels van grasplanten leefde.
Gelijk de beide vorige soorten, bereikt ook deze eene aan-
merkelijke lengte, namelijk van 5,5 mm.; daar hare grootste
breedte slechts 0,053 mm. — 0,050 mm. bedraagt, zoo is zij
zeer slank, en de slankste van alle door mij waargenomen
-ocr page 35-
20
soorten. Zij is in hooge mate verwant aan D. maximus Btsli.
Naar voren toe wordt het lichaam smaller, naar achteren
eindigt het met een korten stompen staart, die evenwel betrek-
keiijk langer is dan bij D. maximus Btsli en ook een andere
gedaante heeft, daar hij meer uitgerekt is en niet zoo kort af-
gerond. Ook de kop wijkt van dien van D. maximus B. af\';
dit lichaamsdeel is namelijk door een slechts zeer geringe ver-
nauwing van den romp gescheiden, en bezit noch lippen noch
een spoor van papillen, terwijl die bij Bütschli\'s soort wel aan-
wezig zijn. De kop eindigt dus naar voren met een stomp ylak,
waarin de inondopening gelegen is.
De doorn heeft dezelfde eigenaardige gedaante als bij D.
maximus B., eenc gedaante die zeer verschilt van die der
andere soorten; hij wordt zeer lang, en zeer fijn vooral naar
voren, bezit echter duidelijk drie achter elkander gelegen ver-
dikkingen.
De oesophagus is aan het voorste gedeelte dun en smal en
wordt bij het achterste derde gedeelte breeder.
De geslachtsorganen liggen ten opzichte der in het midden
van het lichaam geplaatste vulva symmetrisch.
Het mannetje bleef mij tot dusverre onbekend.
Afmetingen in Vi6o8ten van een millimeter.
N». 2.
N°. 1.
Oesophagus . . . .
Gr. oes. — vulva .
Vulva — anus . .
Staart......
Geheele lengte. . .
Breedte vulva . . .
Breedte gr. oes. . .
Breedte voorrand . .
Vhlb........
Vhol.......
Vhsl........
5 5
350
470
8\'/.
885
!i
7
2
OS
ir,
102
I
Aanmerking: de opgave van
de lengte en de betrekkelijke
lengte van den oes. bij N". 1
is niet juist, daar de oes. bij
dit ex. gekronkeld lag en dus
de maat te kort. Daardoor zal
de betrekkelijke lengte wel bij
beide exx. 12 bedragen hebben.
/o
370
430
8
880
87.
7
110
12
110
-ocr page 36-
■il
Dorylaimus papillatus Bast.
Plaat IV. Fig. 5.
Deze ook in Duitschland en Engeland voorkomende soort
behoort tot de gemeenste, de aarde bewonende, Dorylaimen.
Men treft haar gedurende voorjaar en zomer menigvuldig aan
de wortels van mos en grasplanten aan.
De rond Leiden waargenomen exemplaren dezer soort bo-
den evenals die, welke Bütschli waarnam, verschillen van
de beschrijving, die Bastian van zijne soort geeft, hoewel de
verschillen onzer Leidsche van een andere natuur zijn. Voor-
eerst zijn de hier levende voorwerpen slanker en grooter dan de
Engelsche, mijne exemplaren bereikten eene lengte, die tusschen
2,6 mm. en \'6,\'A mm. afwisselde, terwijl de Engelsche slechts
2,5 mm. lang werden; zonder twijfel echter heeft Bastian slechts
jonge dieren gezien. Hierin ligt misschien ook de reden van de
meerdere slankheid onzer voorwerpen, daar die met den leeftijd
dikwijls toeneemt. In overeenstemming met die meerdere lengte
is ook de oesophagus, die iets korter was.
De betrekkelijke lengte van den staart komt met die der
Engelsche voorwerpen geheel overeen, zoodat ik in het geheel niet
aan een verschil onzer dieren en der Engelsche denken kan. De
zes koppapillen zijn zeer duidelijk waar te nemen.
Opmerkelijk is het, dat, terwijl ik mij zoo lang (bijna een
geheel jaar) met het onderzoeken van aarde bezig gehouden heb,
ik geen mannetje ontmoet heb; deze moeten bij onze soort al
bijzonder zeldzaam zijn.
-ocr page 37-
22
Afmetingen in Vwo***" van een millimeter.
N°. 1
9
N°. 2
9
N". 3
9
Gr. oes. — vulva. . .
Vulva — anus ....
Geheele lengte ....
Breedte gr. oes. . . .
Lengte ei......
Vhl\'i.........
96
115
210
57,
4267,
137,
127,
33
47,
77
108
105
250
67,
470
17
15
29
47.
72
125
140
255
7
527
19
17
19
28
Aanmerking: N". 2
en N°. 3 volgen, ten
opzichte van N°. 1,
niet den regel, dat
de oes. bij meerdere
lengte korter wordt.
Vhol.........
4%
75
Vhsl.........
1
Dorylaimus rhopalocercus n. sp.
Plaat IV. Fig. 6._c.
Deze soort is aan de gedaante van zijnen staart gemakkelijk
te herkennen. Zij bewoont vocbtige mot riet begroeide kleiaarde
niet verre van Leiden, waar ik baar in de maand Juni aantrof
in talrijke exemplaren.
Hare lengte (ik vond wederom slecbts wijfjes) bedraagt
1,7—1,9 mm., zij is iets korter dan de algemeen voorkomende
D. papillatus B. en nagenoeg zoo lang als, of\' iets langer dan
D. tritici B. Haar lichaam is zeer slank van vorm, terwijl zij
behalve daardoor ook door den bouw van den kop en van den
staart licht van andere soorten kan worden onderscheiden.
De kop, dooi1 eene vernauwing van den romp gescheiden, is min
of meer halfbolvorniig, bezit de typische laterale balssleuven,
doch het was mij niet mogelijk het bestaan van lippen of papillen
aan te toonen; op de afbeelding heb ik wel is waar papillen,
in twee kransen, aangeduid, doch ik wilde daarmede slechts
cenige zeer zwakke en wellicht niet aanwezige uitsteeksels aan-
duiden, die ik meende te onderscheiden. De doorn is gewoon van
-ocr page 38-
23
vorm; de oesophagus, die V* van de geheele lengte van liet dier
lang is, is in zijn voorste helft zeer dun en gaat op zijn midden
langzamerhand in de breedere achterste helft over. De vulva ligt
op liet midden van liet lichaam of* soms iets vóór het midden.
De hoogst karakteristieke staart is half bolvormig en breeder
dan het lichaam even vóór den anus; daardoor verkrijgt dit ge-
deelte van het lichaam een knodsvormig voorkomen. De achter-
rand van den staart is duidelijk cirkelvormig, zondereen stompe
spits, zooals bv. bij D. elongatus mihi. De geslachtsorganen
zijn symmetrisch.
De afmetingen van deze soort in ^/m\'*"\' van een millimeter zijn:
N°. 1
9
N°. 2
9
N°. 3
9
Oesophagus. . .
Gr. oes. — vulva
Vulva — anus .
Staart.....
Geheele lengte .
Breedte vulva. .
Breedte gr. oes.
Breedte anus . .
Vhlb......
Vhol......
Vhsl......
121
100
250
.">
475
12
11%
8\'A
10
1
95
105
100
210
5%
420
10%
io1/,
8
10
1
«o
110
110
240
57.
465
12
H%
8%
89
4%
87
Aanmerking : door
deze afmetingen blijkt,
dat de staart bij meerdere
lengte van het lichaam
betrekkelijkkorter wordt.
Dorylaimus tritici Bast.
Plaat IV. Fig. 7R_C.
Het werd mij niet geheel en al zeker of de dieren, die
ik onder bovenstaanden naam wensch te beschrijven, werkelijk
dezelfde zijn als die Bastian gezien heeft. Ik trof hen hoogst
zeldzaam aan in het najaar en in den winter zoowel bij Leiden
als te Middelburg, waar zij tusschen wortels van mos- en gras-
planten leefden.
-ocr page 39-
24
liet voorste gedeelte van het slanke licliaani, dat 1,4—1,6
mm. lang wordt, blijft zich in breedte tot nabij den kop
tamelijk gelijk, doch gaat alsdan plotseling in dit door de
gewone halsinsnoering van den romp afgescheiden lichaamsdeel
over. Aan den kop vermocht ik noch lippen noch papillen te
onderscheiden; na den dood was de vorm van den kop en der
lialsvormige insnoering eenigermate veranderd. De oesophagus
die bijna \'/( van de geheele lengte meet, is in zijne voorste
helft zeer eng en gaat nagenoeg op zijn midden plotseling in
de breedere achterste helft over.
De zijvelden zijn breed, metende meer dan \'/3 van de
middellijn der dwarsche doorsnede van dezen worm, overigens ver-
toonde de huid geene bijzonderheden.
De staart is kort en van eene stompe spits voorzien, ter-
wijl zoowel de dorsale als de ventrale oppervlakte eenigermate
uitgehold zijn.
De huid vóór den anus vertoont de typische schuine strepen ,
terwijl zich de staart nog kenschetst door eene mediane praeanale
rij van 10 of 11 papillen, waarvan er een onmiddellijk bij den
anus gelegen is op een afstand van 0,008 mm. (geheele lengte
1,4 mm.). De overige papillen bevinden zich niet op gelijke
afstanden van elkander verwijderd; van voren af beschouwende
neemt de afstand tusschen telkens twee papillen langzaam toe,
zoodat de afstand der 7e—8e papil reeds 3/o55 mm. bedraagt,
daarop staat echter de achterste of laatste papil weder dichter
bij de voorlaatste, daar haar afstand 3/35; mm. bedraagt; de af-
stand dezer achterste papil tot de anaalpapil is 14/255 mm. (ge-
heele lengte van den worm 1,4 mm.). Do gedaante dezer pa-
pillen is die eener lage schijf; de zenuw is duidelijk bij ieder
waar te nemen. De beide spicula zijn gelijk van vorm, hoekig
in het midden <ieboj;en en bezitten eene in het midden verloo-
pende verdikte chitine-streep, zooals wel bij alle soorten van
dit geslacht voorkomt.
De echte D. tritici B. is nu wel veel minder slank van
lichaam dan het kortste mijner beide exemplaren, doch het
andere en wèl Middelburgsche exemplaar staat in slankheid tus-
-ocr page 40-
25
schen de beide eerste in, zoodat ik daarin grond vind om onze
dieren tot D. tritici B. te brengen De soms moeilijk waar te
nemen anaalpapil heeft de Engelsche onderzoeker over het
hoofd gezien.
Afmetingen in Vi6o"ten van een millimeter.
N°. 2
N\'.l
Oesophagus.......
Gr. oes. — anus . . . .
Staart.........
Gclieele lengte.....
Breedte in het midden . .
Gr. oes. — voorste papil.
Voorste — achterste papil .
Vhlb..........
Vhol..........
Vhsl..........
56
193
*7.
253\'/,
67.
168
16
3H
*7.
56
tl
176
5
225
.5
Aanmerking: N°. 1
is het I.eidsche, N°. 2
liet Middelburgsehe
exemplaar. N°. 1 heeft
10, N°. 2 11 praeanale
papillen. De verschillen
van beide exemplaren
zijn zonder twijfel indi-
vidueel
15
5
45
Dorylaimus borborophilus n. sp.
Plaat IV en V. Fig. 8a_i.
Deze soort bewoont niet den grond, doch koemest, waarin
men haar in bet najaar in volwassen staat en talrijk aantreft,
zoowel mannetjes als wijfjes, hoewel de eersten minder veelvuldig
voorkomen dan de laat sten. Ik vond haar bij Leiden.
De mannetjes bereiken eene lengte van 1,25 mm., de wijfjes
worden langer en meten tot 1,92 mm., beide sexen hebbende-
zelfde betrekkelijke dikte en zijn niet zoo slank van vorm als
de meeste andere soorten van dit geslacht; het meest komen zij
in dit opzicht overeen met D papillatus B., hoewel die nog
iets slanker is. Deze wormen behooren dus ook tot de kleinere
soorten van dit bij ons te lande aan verschillende vormen zoo
rijke geslacht.
Naar voren blijft de dikte van het lichaam zich tamelijk
-ocr page 41-
26
gelijk; naar achteren eindigt het met een stompen afgeronden
en korten staart; de kop is, naar liet mij toescheen, zeer
afwijkend gebouwd, doch ik slaagde er niet in zijne natuur te
leeren kennen (misschien moge dit daaraan worden toegeschre-
ven dat deze soort de eerste door mij waargenomen Dorylaimus
was). Hoewel hij lateraal gelijk de andere soorten halssleuven
bezit, is hij niet door eene vernauwing of insnoering van den
romp gescheiden; aan de inediane zijden is hij stomp afgerond
zonder papillen (lippen vond ik in het geheel niet); aan de late-
rale zijden bespeurde ik aan de zijhoeken telkens twee lage stompe
uitsteeksels, die mogelijk papillen zijn. Rond en onmiddellijk
nabij de mondopening bevinden zich twee of vier uitsteeksels.
Soms kwam het mij voor, of er uit de laterale halssleuven een
zekere stof gesecerneerd werd.
De huid vertoonde, behalve duidelijke zijvelden, ook me-
diaanvelden, die ik vroeger reeds beschreef: ik trof deze laatsten
nog slechts aan de ventrale zijde en wel bij de wijfjes aan; ove-
rigens heb ik er de mannetjes nog niet op onderzocht.
De oesophagus had bij de mannetjes de lengte van V«» bij
de wijfjes van \'/6 der geheele lichaamslengte en vangt, zooals
meestal, bij zijne insertie aan den doorn, met eene ellipsoidische
verdikking aan; daarop wordt hij enger om op het midden
zijner lengte plotseling breeder te worden. Dikwerf ligt hij
in de lichaamsholte gekronkeld, zooals zulks meer soorten
vertoonen. De wanden bezitten in de achterste helft dikwerf
met vocht gevulde lacunen. Het voorste vernauwde gedeelte
wordt door het zenuwstelsel omgeven, dat vrij sterk ont-
wikkeld is.
Op de grensscheiding van den oesophagus en den darm zag
ik een klierachtig korrelig orgaan, dat een tak of streng afzendt,
die naar de buikvlakte gericht is en waarschijnlijk zich in de
spierlaag uitbreidt; wat is de beteeken is van dit orgaan?
Het rectum bezit wanden , waarin men weinig korreltjes
aantreft, en die zeer zamentrekbaar zijn, het schijnt door een
tusschenschot van den darm afgescheiden te zijn. Aan het uiterste
enge gedeelte van het rectum merk ik kliercellen op; ook in-
-ocr page 42-
27
sereeren er zich spiervezelen aan, die haar oorsprong nemen uit
de dorsale spieren van liet lichaam.
De geslachtsbuis van het mannetje is tweedeelig, terwijl de
beide eindstammen naar tegengestelde rigting, ventraal ten opzigte
van den darm verloopen. De beide spicula zijn naar achteren
verbreed, in een stompen hoek gebogen en loopen puntig uit;
in het verbreed gedeelte bevindt zich weder eene verdikte streep.
Nabij het buitenuiteinde ligt een chitineus gebogen orgaan , dat
wellicht de rol van de accessorische stukken vervult.
Uitwendig is\' het achterste lichaamsdeel zeer karakteristiek.
Onmiddellijk bij en vóór den anus liggen twee gelijke kegelvor-
mige papillen en wel naast elkander, dus in eene rigting die
dwars staat op de mediaanlijn. Door deze ligging misleid, be-
inerkt men soms slechts ééne papil. Een weinig meer naar
voren, even vóór de plaats waar de darm in het rectum over-
gaat, ligt eene derde thans zuiver mediaan gelegen papil, die
grooter is dan de beidt; andere doch dezelfde gedaante heeft; al
de papillen vertoonen een fijn spitsje op den top. Praeanaal, doch
misschien ook postanaal, bespeurt men aan de huid weder de
typische schuine strepen , die tot op de hoogte van de voorste papil
worden aangetroffen. De eigenlijke staart heeft nu ook nog
eigen papillen en wel twee geheel aan het uiteinde en aan de
ventrale vlakte, en die derhalve in liet oog vallen als de worm
op zijne dorsale vlakte ligt, alsmede twee anderen, die ook aan
het uiteinde van den staart gelegen zijn , doch meer aan de dor-
sale vlakte. Dergelijke postanale papillen trof ik hij geen an-
deren Dorylaimus aan ; zij zijn evenwel uiterst klein en dus kun-
nen zij gemakkelijk over het hoofd worden gezien.
Ten opzichte van de vrouwelijke geslachtsdeelen valt te ver-
melden dat de vulva een weinig achter het midden van het
lichaam gelegen is en den vorm eener kruisgewijze spleet heeft.
Zij voert in de vagina waaraan zich spieren insereeren , die
waarschijnlijk haar oorsprong uit de huidspieren nemen. De
uterus is kort en deelt zich spoedig in twee buizen , die zeer
symmetrisch gelegen zijn; deze buizen keeren zich vervolgens om
naar de rigting van de vulva. De eieren zijn langwerpig ovaal.
-ocr page 43-
•28
Deze interessante soort is, wat liet mannetje betreft, door
den vorm en eigenschappen van den staart op liet eerste gezigt
te herkennen, docli ook het wijfje biedt genoeg punten van
onderscheid aan. De eenige soorten, waarmede het wijfje ver-
ward zoude kunnen worden, zijn de D. obtusicaudatus B. en
D. tritici Bast. Bij de eerste soort evenwel is de kop door eene
zeer duidelijke insnoering van den romp afgescheiden, is de
lichaamsbreedte betrekkelijk grooter en verschilt ook de woon-
plaats: — zonder twijfel verschilt ook de bouw van den kop
bij beide soorten. Van D. tritici B. wijkt onze soort door ge-
heel verschillende mannetjes en veel korteren oesophagus af.
Overigens is het niet te ontkennen dat het dikwijls zeer las-
tig is, de wijfjes van verwante Dorylaimen te onderscheiden,
wat evenwel meestal het gevolg is van onvoldoende beschrijvingen.
Afmetingen in millimeters.
N°. 3
N°. 4
9
9
0.39
039
0 58
0.59
0 94
098
1 91
1 90
0.077
(.071
25
27
5
5
2
2
N°. 7
Jong en
gcslachts-
loos.
N°. 2
N°. 5
9
N°. 6
N\\ 1
Oesophagus .....
Gr oes.— einde lichaam
Gr. oes — vulva . .
Vnlva — einde lichaam
Geheele lengte....
Breedte in liet midden of
bij vulva.....
Vhlb.........
Vhol.........
Verh. afstand vulva —
einde lichaam tot de
geheele lengte . . .
0.31
0.94
0.34
0.91
0.303
0.625
0.94
1.92
0.363
0.57
0 844
1.77
0.062
28
5
0 18
0.294
1.25
0.474
0.02
24
27.
1.25
0.047.0 051
27 | 25
-ocr page 44-
89
Dorylaimus gracilis n. sp.
Plaat V. Fig. 9.^c.
Dorylaimus gracilis is van de vorige soorten aanstonds
door den vorm van zijnen staart te onderscheiden , die,
gelijk bij de volgende soort, zich kort gebogen en spits toe-
loopende voordoet. Hij bewoont vrij algemeen zanderige klei-
aarde aan de wortels van mos in drooge slooten op het eiland
Walcheren, waar men hem reeds in Maart volwassen vinden kan.
Van de Dorylaimen, die, door andere schrijvers beschreven,
een gelijk gevormden staart bezitten. zooals D. torpidus B.,
kan onze Walchersche soort aanstonds onderscheiden worden
door hare uitnemende slankheid. Het cijfer toch, dat de ver-
houding van de lengte en gemiddelde breedte aanduidt, is bij
onze soort juist tweemaal zoo groot als bij de vier tot dusverre
bekende Dorylaimen met gelijksoortigen staart.
Beide geslachten bezitten dezelfde gedaante en denzelfden staart;
naar voren wordt het lichaam steeds enger en eindigt met een
met korte stompe papillen bezetten kop, die aan de laterale zijden
halssleuven bezit en overal door eene vernauwing van den romp
is afgescheiden. Het juiste aantal der koppapillen bleef mij onbe-
kend. De doorn is niet krachtig ontwikkeld; de oesophagus is
zeor karakteristiek, daar alleen zijn achterste derde gedeelte ver-
breed, doch het voorste gedeelte eng en cylindrisch is.
De vulva ligt vóór het midden. De staart van het mannetje
is, behalve met de anaalpapil, nog niet een mediane rij van,
naar het schijnt, steeds zeven praeanale papillen bezet; de onder-
linge afstand dezer papillen neemt van achteren naar voren
langzaam toe. De huid is praeanaal door de typische schuine
strepen gekenmerkt. Spicula, gelijk bij alle Dorylaimen, een
weinig gebogen, met eene in het midden verloopende chitineuse
verdikkingsstreep.
Behalve door zijne bijzondere slankheid, wijkt onze D. gra-
cilis, voor zooverre het mannetje betreft, van D. torpidus B.
af door het bezit van praeanale staartpupillen, van D. Leuckarti
Bisli door den tamelijk regelmatigcn stand dezer papillen en
-ocr page 45-
30
meerdere grootte , van D. Carteri B. door een geringer,
van D. iners B. door een grooter getal staartpapillen ,
en waarschijnlijk langeTen oesophagus. Voor de wijfjes mogen
voorloopig de afmetingen als voornaamste kenmerken dienen.
D. graciüs milii bereikt, liet wijfje eene lengte van 1,65
mm., het mannetje eene van 1,85 mm.; hier heeft dus, ten op-
zichte van de lengte van beide geslachten , het omgekeerde plaats
als bij mijnen D. borborophilus.
Afmetingen in \'/s*)9"" van een millimeter.
N°. 1
N°. 2
9
Oesophagus ........
Gr. oes. — anus......
Staart (uitgerekt gedacht) . .
Gr. oes. — voorste papil . .
Ruimte der 7 papillen . . .
Lengte van den doorn . . .
Lengte der spicula.....
Gehcele lengte.......
Gr. oes. — vulva.....
Vul va — anus.......
Breedte in het midden . . .
Breedte bij gr. oes.....
Breedte anus.......
Vhlb...........
Vhol...........
50
380
11
335
30
9
12
445
75
13 a 14
Aanmerking: bij
N°. 1 is de lengte
van den oes. te kort,
daar deze bij dit
exemplaar gekron-
keld lag; van daar
is het cyf\'er dat de
betrekkelijke lengte
uitdrukt, niet ver-
meld.
395
105
215
11
10
86
57,
13
10
10
37
Dorylairnus rimilis n. sp.
Plaat V. Fig. 10a_d.
Deze soort is ten hoogste aan de vorige verwant, daar zij
evenzoo behoort tot die Dorylaimeu, wier staart kort en gebogen
is en spits toeloopt. Desniettemin houd ik haar voor soorte-
lijk verschillend.
Ik trof haar in de wintermaanden bij Leiden in volwassen
-ocr page 46-
3]
staat, doel) zeldzaam aan, waar zij zuivere kleiaarde aan de wor-
tels van mos bewoont. Van deze soort vond ik geen e mannetjes.
Vooreerst dan bereikt zij eene meerdere grootte dan de vo-
rige soort; de lengte van drie wijfjes bedroeg resp. 2,44—2,45
en 2,51 mm.; daarbij is zij evenwel even slank en dus door die
slankheid weder gemakkelijk van de vier door Bastian en Bütschli
beschreven soorten te onderscheiden.
De doorn is vrij krachtig en breed; aan den door eene ver-
nauwing van den romp gescheiden kop, waaraan ook halssleu-
ven aanwezig zijn, bevinden zich zes lippen met, naar ik geloof,
tien papillen, welke naar de gewone wijze gerangschikt zijn.
De staart is betrekkelijk veel korter dan bij D. Leuckarti Btsli.
De oes. ging reeds op zijn midden in de breedere achterste
helft over en verschilt dus van dien van D. gracilis.
Hoewel ik mij overtuigd houd, dat deze dieren eene eigen
soort vormen, zoo zoude het toch niet nutteloos zijn haar nog
eens nauwkeurig met D. gracilis n. sp. te vergelijken en betere
punten van verschil op te geven.
De geslachtsorganen lagen symmetrisch ten opzichte der vulva.
Afmetingen in l/\\eo*Ua van den millimeter.
N*. 1.
N°. 2.
N°. 3.
80
105
200
77,
392
10
9
12
30
39
o
52
81
100
200
9
390
11
107,
10
29
14
77,
40
*\'A
43
82
108
205
Staart...............
7 a 77,
402
10
Lengte doorn......... . .
Afstand hersenring tot voorrand kop. .
13
5 a 6
Vhlb................
40
Vhol................
5
Vhsl................
55
-ocr page 47-
82
Dorylaimus Bastiani Btsli.
Plaat V. Fig. 1 la_i,. (Jong exemplaar.)
Deze soort komt zeldzaam rond Leiden voor. Ik trof haar
in het najaar in verscheidene exemplaren aan in kleiaarde tus-
schen wortels van mos op oude boomen.
De afmetingen van een volwassen worm waren, in I/a668te"
van een millimeter:
9
Oesophagus............86
Gr. oes. — vnlva.........118
Vulva — anus..........155
Staart..............29
Geheele lengte..........383 — 1,5 mm.
Breedte vulva........... 9
Vhlb...............42
Vhol............... 41/,
Vhsl...............13
Dorylaimus longicaudatus Btsli.
Plaat V en VI. Fig. 12a_f.
Wij komen thans tot de groep der lange staarten dragende
Dorylaimen, waartoe eigenlijk reeds de vorige soort, de D.
Bastiani Btsli behoort. Deze laatste heeft echter met betrek-
king tot de thans te vermelden soorten een veel korteren staart,
waarvan de gedaante bovendien karakteristiek is, zoodat zij niet
licht met de volgende verward kan worden.
Tot de juist niet algemeen voorkomende Dorylaimen behooren
de wormen, die ik nu, onder bovenstaanden naam uitvoeriger
wensch te beschrijven. Men vindt hen bij Leiden aan de wortels
van grasplanten in zuivere kleiaarde in het voor- en najaar.
De mannetjes worden 2,3—2,47 mm. lang, de wijfjes wor-
den langer, van 2,5—3,26 mm.; het cijfer, dat de verhouding
hunner lengte en gemiddelde dikte aanduidt, varieert van
2b"—36. Men ziet dus dat deze wormen zoowel wat grootte
-ocr page 48-
33
als wat gedaante betreft, aan tamelijk groote verscheidenheid
onderworpen zijn.
Naar voren neemt het lichaam geleidelijk in dikte af, naar
achteren eindigt het bij de wijfjes in een zeer langen, haarfijn
eindigenden staart, die V5 tot l/7 der geheele lengte lang wordt;
bij de mamietjes loopt het lichaam achter den anus snel kegel-
vormig toe en gaat zoo in een dunner gedeelte over, dat dan
langzaam verdunnende eindelijk zeer fijn eindigt.
Ook de lengte van dit zeer dunne gedeelte van den staart
varieert van Vis—V20 der geheele lengte van het lichaam. De
kop is wederom door eene insnoering van den romp gescheiden
en bezit aan de laterale zijden de typische halssleuven. Ik onder-
scheid aan den kop vier submediane en twee laterale lippen,
die evenwel weinig van elkander geisoleerd zijn. Op ieder dier
lippen ineen ik twee papillen waargenomen te hebben, die tel-
kens achter elkander staan, zoodat daardoor als het ware twee
kransen aan den kop gevormd worden. De kop is vrij laag,
nagenoeg driemalen zoo breed als hoog. De mondholte is beker-
vormig en de doorn krachtig ontwikkeld.
De oesophagus bereikt V*—l/e der geheele lengte, is aan
zijne insertie aan den doorn verdikt, wordt vervolgens cylin-
drisch en gaat omtrent het midden van den oesophagus plot-
seling in de breedere achterste helft over. De vulva ligt een
weinig vóór het midden. Bij het wijfje loopt de staart eerst
kegelvormig toe en gaat dan in het lange haarfijn eindigende
gedeelte over.
De geslachtswerktuigen van het wijfje liggen symmetrisch
aan weerszijden der vulva.
Het achterste gedeelte van het lichaam is bij het mannetje
zeer karakteristiek, de gedaante van den eigenlijken staart be-
schreef ik reeds boven. Niet ver van den anus verwijderd, ziet
men eene rij van twee en twintig zeer lage, schijfvormige en
onmiddellijk aan elkander grenzende, mediaan geplaatste papillen.
Duidelijk waren de haar innerveerende zenuwen. Aan de schijf
van iedere papil nam ik , bij zeer sterke vergrooting, nog een bui-
tenstc segment waar.
3
-ocr page 49-
34
Ook vertoont de staart de bij alle Dorylaimen voorkomende
schuine cuticulairstrepen. Üe geslachtsbuis van liet mannetje
is, zooals bij D. borborophilus mihi, tweedeelig, d. i. hij
splitst zich in twee strengen, die naar tegengestelde richting
verloopen. Karakteristiek zijn ook de spicula met de beide acces-
sorische stukken; de eersten zijn in het midden gebogen en aan
beide uiteinden vrij puntig, terwijl in het midden een chitineuse
verdikkingsstreep te bemerken is. De accessorische stukken
eindigen met dunne stompe spits en zijn innig, naar het schijnt,
met de spicula verbonden.
De cuticula van deze soort is dik en wordt overal, doch
vooral aan het voorste lichaamseinde en aan het kegelvormig
gedeelte van den staart door huidpapillen doorboord.
Schoon kon ik hier de beide insertieën der doornmembraan
waarnemen. Duidelijk zijn ook de mediaanvelden, vooral de ven-
trale, welke, nabij de vulva het breedst, dan spoedig versmal-
len en niettemin zeer lang te vervolgen zijn.
Hoewel Bütschli geene andere kenmerken van zijne slechts
in één jeugdig exemplaar waargenomene soort vermeldt dan de
afmetingen, zoo besluit ik toch tot de identiteit onzer soorten,
dewijl de afmetingen in goede overeenstemming zijn en in
betere dan ten opzichte van de hierna te beschrijven andere
langstaartige Dorylaimen.
Het mannetje onzer soort is door zijne eigenschappen zeer
licht te onderscheiden; liet wijfje biedt meer moeilijkheden aan.
Het is echter veel langer dan de soort, die ik als D. brig-
dammensis mihi en veel minder slank dan de vormen, die ik
onder den naam van D. stenosoma samenvat. Vgl. de beschrij-
ving dezer soorten.
-ocr page 50-
35
De afmetingen dezer soort zijn in 7ico,ten van e<>n millimeter.
N°. 1
N°. 2
N°. 3
9
N°. 4
9
N°. 5
Jeugdige
mot 2
doornen.
85
260
6
18
24
220
25
15
370
14%
12%
26
47,
15%
20
11
85
30
280
395
"%
34
47,
13
86
100
140
195
521
15
14
36
6
5%
80
55
105
160
400
12
11%
33
5
7%
50
Gr. oes. — anus........
Staart 9...........
118
37
Vulva —- anus.......
Kegelvormig staartgedeelte <jf. . .
Dnn staartgedeelte rf......
Staart c?...........
Gr. oes. — voorste papil ....
Gr. oes.- begin van het dunne staart-
Geheele lengte.........
205
Breedte by vulva of in het midden .
Breedte gr. oes.........
67,
67,
33
Vhlb..............
Vhol..............
4
Vhsl..............
5%
Verh. dun staartgedeelte van (j" tot
Aanmerking: N". 1 bezat 22 papillen, N°. 2 was het exemplaar,
dat ik het eerst waarnam en waaraan ik, de papillen voor huid-
ringen houdende, deze niet geteld heb.
Dorylaimus brigdammensis n. sp.
Plaat VI. Fig. 13a_f en 14a_b.
Deze soort behoort tot die Dorylaimen, welke in beide sexen
een langen haarfijn eindigenden staart bezitten en waartoe, ook
de vorige, de D. longicaudatus Btsli telt. Zij komt algemeen
-ocr page 51-
36
voor in vochtige kleiaarde op het eiland Walcheren, waar ik
haar in Maart volwassen aantrof, het eerst nabij het gehucht
Brigdamme.
Ook vond ik later in Juni een volwassen mannetje in den-
zelfden grond bij Leiden.
De mannetjes worden 1,4 —1,5 mm., de wijfjes 1,7 mm. lang.
Het lichaam dat over het algemeen slanker is dan dat van
D. longicaudatus Btsli, wordt naar voren geleidelijk dunner en
draagt een door de gewone halsvernauwing afgescheiden en ook
van laterale sleuven voorzienen kop. Deze vrij lage kop bezit
papillen, die, ook in hare plaatsing, veel overeenkomst ver-
toonen met die van D. longicaudatus Btsli De doorn is met
betrekking tot de lengte van den oesophagus korter dan bij de
vermelde soort; deze oesophagus, welke bij het mannetje iets
langer is dan bij het wijfje en betrekkelijk langer dan bij D. lon-
gicaudatus gaat op het midden zijner lengte vrij snel in de bree-
dere achterste helft over.
De staart wordt bij het wijfje, even achter den anus, smaller
en loopt vervolgens haarfijn uit, zoodat hij in gedaante geheel
overeenstemt met dien van het wijfje van D. longicaudatus Btsli.
Ook zijne lengte is bij beide soorten dezelfde.
Bij het mannetje is het achterste gedeelte van het lichaam
karakteristiek voor onze soort: vóór den anus ziet men behalve
de onmiddellijk bij den anus gelegen anaalpapil, eene mediane
rij van zes of zeven papillen, waarvan de onderlinge afstand
van voren naar achteren toeneemt, met uitzondering van de ach-
terste papil , die even ver van de voorlaatste afligt als de
voorste in de rij van de tweede. Bij het Leidsche exemplaar
stonden de vijf voorste papillen even ver van elkander af.
Zij zijn laag en klein, doch de haar innerveerende zenuwen
zijn duidelijk waar te nemen. Ter zijde van deze rij vertoont
de huid weder de gewone schuine strepen. Onmiddellijk achter
en bij den anus ligt eene zwakke verhevenheid. De staart ver-
schilt daardoor van dien bij D. longicaudatus, dat hij minder
plotseling doch meer geleidelijk in het lange dunne gedeelte
overgaat en veel langer is.
-ocr page 52-
67
De als altijd gebogen spicula zijn veel korter in vergelijking
tot de lengte van den staart dan bij longicaudatus; iu gedaante
komen zij tamelijk overeen, doch miste ik hier de accesso-
rische stukken.
Terwijl het gemakkelijk valt de mannetjes van beide soorten
te onderscheiden, is het weder lastiger de wijfjes van D. longicau-
dattis B. en D. brigdammensis te herkennen; die van de laatste
soort zijn evenwel veel korter, hebben een langeren oesophagus,
betrekkelijk korteren doorn en iets langeren staart.
Ik wil hier dus wijzen op de moeilijkheid oir. de wijfjes
van, wat de mannetjes betreft, zeer verschillende Dorylai-
men te onderscheiden en op de noodzakelijkheid om de beschrij-
vingen dezer dieren van vele en juiste opgaven der afmetingen
en van afbeeldingen te laten vergezeld gaan.
Veel algemeener nu dan de beschreven soort, ja even veel-
vuldig als D. papillatus B. in kleiaarde aan de wortels van allerlei
planten levende, trof\' ik langstaartige Dorylaimen aan, waarvan
ik ook na langdurige studie, nog niet weet op te geven of
zij met D. brigdammensis identiek zijn, dan of zij eene eigen
soort vormen.
Ik wil hier niet alles vermelden wat ik omtrent deze dieren ,
die ik voor eene afzonderlijke species hield en met den naam
van D. stenosoma doopte, heb opgeteekend. De punten van ver-
schil zijn voornamelijk deze, dat deze dieren eene meerdere
lengte bereiken, namelijk van 2,5 mm. in beide geslachten , dan
echter ook dat zij dikwijls veel slanker zijn dan de als D. brigdammen-
sis beschreven soort. Men zou nu kunnen beweren dat het ge-
makkelijk was beide dieren te onderscheiden: het tegendeel is
waar, en het is mij ten duidelijkste gebleken, dat het onder-
scheiden van soorten bij de in het vrije levende Nematoden soms
aan groote moeilijkheden onderworpen is. Een der bezwaren ligt
hierin dat ik noch bij D. brigdammensis noch bij deze dieren
een duidelijk denkbeeld kon vormen van den bouw van den kop,
hoewel ik telkens bij het ontmoeten van D. stenosoma meende
dat zijne kop anders gebouwd was als die van brigdammensis.
-ocr page 53-
38
Een tweede punt, dat mij in de war bracht, was de groote
veranderlijkheid in afmetingen, daar ik toch voorwerpen, die ik
voor D. stenosoma hield, vond, welke even lang waren als de
echte brigdammensis, en in dat geval ook betrekkelijk dezelfde
dikte hadden.
Wat nu het eigenaardige aangaat, dat ik aan den kop van
D. stenosoma meende te zien , dit is eerst de gewaande meer-
dere hoogte van den kop, en tweedens zijn het gebogen verloopende
kammen in de submediaanstreken.
Hoe het dan ook wezen moge, ik heb op deze moeilijkheid
gewezen, en aan later onderzoek blijve het voorbehouden om uit
te maken of deze Dorylaimen, die tot de veelvuldigst voorko-
mende behooren, al dan niet een zelfde soort uitmaken.
Afmetingen van den echten D. brigdammensis mihi in l/Si0\'itn
van een millimeter.
N". 1
N°. 4
9
N°. 5
9
N°. 6
9
N°. 2
d1
N°. 3
9
Oesophagus ........
Gr. oes. — anus......
Gr. oes. — vulva.....
Vulva — anus.......
Staart..........
Geheele lengte.......
Lengte doorn.......
Gr. oes. (5 — voorste papil .
Voorste papil — anus c? . .
Lengte spicula.......
Voorrand kop — hersenring .
Breedte in het midden . . .
Breedte gr. oes.......
Breedte anus........
Vhlb............
Vhol............
Vhsl............
82
74
180
76
67
140
75
358
10
7:>
110
150
85
400
10
7*
7H
150
«7
393
«0
75
170
85
410
10
f>:>
360
180
;!.-»
8
38
»7.
56
310
8\'A
97.
97,
6
38
5
5
97,
10
10
01/
0 / j
6%
40
5
5
35\'A
4
5
43
5
5
311
5
5
4
6
-ocr page 54-
:;«.»
Afmetingen van D. stenosoma in 7i6o,tei1 van een millimeter.
N".8
Jeug-
digc
vorm.
N°. 3
9
N°. 6
9
N°. 7
9
N°. 1
N". 2
N°. 5
9
N°. 4
9
38
90
Ocsophagu». . .
Gr. oes. — anus
Gr. oes. — vul va
Vulva — anus .
Staart .....
Geheele lengte .
Breedte in hetmidden
Breedte gr. oes . .
Lengte spicula . .
Vhlb.......
Vhol.......
Vhsl.......
68
78
170
85
396
8
7%
50
67,
47,
78
76
155
55
359
8
8
15
5
6
50
43%
95
45
235!
6
6
40
47..
57,
72
71
140
68
350
7
61
285
77
80
175
65
397
87.
87.
45
5
6
i;t
155
S7
241 !
6
c>
6
40
5
67,
60
406
87,
87»
77,
48
67,
67,
40
168
4
50
5
57,
42
47,
4
Aanmerking: N°. 3 en N°. 7 waren voorwerpen zonder eieren;
van de overigen weet ik niet of zij eieren bij zich droegen. Een
exemplaar dat wel een ei had, doch waarvan ik de maten niet ver-
meld , komt in afmetingen geheel met N°. 6 overeen.
III.
Tylophakynx n. gen.
Dit geslacht, nieuw voor de wetenschap, behoort tot de
belangrijksten der door mij waargenomen geslachten en wel omdat
het licht verspreidt omtrent de phylogenie van Tylencholaimus,
Tylenchus en Aplielenchus.
Alvorens tot deze theoretische beschouwing over te gaan,
willen wij de voornaamste kenmerken in oogenschouw nemen.
Hoogst belangrijk is de bouw van den pharynx; deze be-
staat uit drie min of meer gebogen staven, die aan haar einde
ieder van een knobbel voorzien zijn; zij loopen evenwijdig
of divergeeren zelfs min of meer naar voren. De oesophagus
-ocr page 55-
40
is als bij Tylenchus gebouwd en bezit een paar bulbi. De huid
is geringd. De geslachte werktuigen zijn tweedeelig en wijken
dus af van die van Tylencholainius, Tylenchus en Aphelenchus;
eene bursa bij het mannetje is afwezig.
Ik beschouw nu deze wormen als ten hoogste verwant aan
de primitieve stamouders der Tvlencholaimen, Tylenchen en
Aphelenchen , aan de hypothetische Tylolaimi; uit deze laatsten ,
welke een gelijk gebouwden pharynx bezaten, doch een oeso-
phagus als bij Dorvlaimus en Tylencholaimus, ontstonden de
Tylopharynges hoofdzakelijk door verandering van den oesopha-
gus, die nagenoeg denzelfden bouw kreeg als wij bij Tylenchus
aantreffen.
Uit andere Tylolaimi ontwikkelden zich wormen, wier ge-
slachtswerktuigen, in stede van tweedeelig, zooals nog bij de
Tylopharynges, enkelvoudig en niet verdeeld waren. Uit deze
wormen ontstonden de Tvlencholaimen door meerdere aaneensluiting
en meer convergeeren der geknobbelde chitinstaven; wat hun
overig maaksel betreft, ondergingen zij weinig verandering. Uit
deze wormen ontwikkelden zich eindelijk, behalve de Tyleneho-
laimen , ook de Tylenchen en Aphelenchen door volkomen aan-
eensluiting der chitinstaven, zóódat die den speer vormden, zoo-
als die zich tegenwoordig voordoet, dan ook door wijziging van
den bouw van den oesophagus.
De Tylopharynges beschouw ik dus als zeer oude vormen , die
na verwant zijn aan de wel waarschijnlijk uitgestorven Tylolaimen.
Wat de tegenwoordig levende geslachten betreft, zijn zij
verwant aan de stamouders der Ironi, Dorylaiini, Odontosphae-
riden aan de eene zijde en aan de Tylencholaimen, Tylenchen
en Aphelenchen aan de andere zijde.
Tylopharynx striata n. sp.
Plaat VI. Fig. 15a_,,.
Deze merkwaardige dieren zijn tamelijk zeldzame wormen,
die men reeds in April volwassen aantreft in vochtige kleiaarde
aan de wortels van grasplanten in de omstreken van Leiden.
-ocr page 56-
il
Beide geslachten bereiken dezelfde lengte van bijna 1 millimeter,
bij een gemiddelde dikte van 0,026 mm.; de staart neemt bij
mannetje en wijfje \'/s der geheele lengte in, zoodat deze wor-
men zich daardoor gemakkelijk laten herkennen. Nog sneller
vallen zij in het oog door de fraaie wijze waarop de huid ook
in de lengte gestreept is, op eene wijze zooals ik nog bij geen
andere vrije nematode waarnam.
De strepen loopen namelijk zeer regelmatig en evenwijdig over
het geheele lichaam, met uitzondering van het lange dunne gedeelte
van den staart. Overigens zijn deze wormen ook dwars geringd,
hoewel deze ringen slechts bij sterke vergrooting, het best aan
den kop zijn waar te nemen.
De kop vertoont geene lippen of papillen ; op de hoogte van
het midden van den reeds vroeger beschreven pharynx is
hij vernauwd en van vier submediaan verloopende cuticulaire
verdikkingen voorzien, die naar achteren heen spoedig eindigen;
dientengevolge krijgt hij een min of meer vierzijdig voor-
komen. De oesophagus meet in beide geslachten nagenoeg i/6
der geheele lengte; reeds boven beschreef ik hem. Het vóór den
pharynx liggend vestibulum is min of meer cylindrisch. Aan
den middelsten scherp afgeteekenden bulbus bemerkt men radiaire
spierfibrillen; hij geleidt in eene achterste verwijding, die uit
groote cellen schijnt gevormd te zijn. In den middelsten bulbus
is het lumen knopvormig verbreed en, zooals in het voorste
gedeelte van den oesophagus, door chitin begrensd; achter den
middelsten bulbus houdt deze chitineuse begrenzing op. Bij beide
geslachten neemt het lichaam achter den anus snel in dikte af
en loopt kegelvormig toe; het gaat alsdan over in den haarfijn
eindigenden staart, die l/t der geheele lengte bedraagt.
De spicula zijn fraai gebogen, zeer slank en bezitten één
(of twee) accessorisch stuk. De staart van het mannetje heeft
geen bursa, doch wel papillen; ik onderscheidde geene mediane,
alleen laterale papillen; met zekerheid nam ik er drie vóór den
anus waar, waarvan twee voorste meer mediaanwaarts gelegen
waren en de derde nabij den anus, doch meer lateraal geplaatst
was. Even achter het midden van het breede gedeelte van den
-ocr page 57-
12
staart vond ik eene vierde papil, die evenzeer lateraal gelegen was,
terwijl ik eindelijk eenige papillen opmerkte, onmiddellijk daar
waar de staart in het lange dunne gedeelte overgaat. De ge-
slachtsdeelen van het mannetje bleven mij onbekend, daaren-
tegen strekten die van het wijfje zich als bij Dorylaiinus regel-
matig en symmetrisch aan iedere zijde der vulva uit; deze laatste
is een weinig achter het midden van het lichaam gelegen, zoo
men het dunne gedeelte van den staart niet mederekent.
De afmetingen, in VW6" van den millimeter, zijn:
N°. 1
N\'. 2
N°. 3
Ö
tS
9
37
38
41
Aanmerking: N°. 2
Gr. oe8. — anus . . .
120
115
heeft een kortereu
78
47
80
staart dan ik in de
Gr. oes. — vulva . .
55
beschrijving aangaf;
Vulva — anus ....
69
zynelengte schijnt dus
Voorrand van den kop tot
te variëeren,daarente-
het achtereinde mid-
gen blijft de verhou-
20
21
22
dingvan den oesopha-
Pharynxlengte ....
4
4
gus tot het gedeelte
Geheele lengte ....
235=0.92
200
245
van het lichaam , dat
Breedte in het midden.
67,
57,
7
tusschen den anus en
Breedte gr. oes. . . .
6
57.
67,
de achterste grens
Vhlb.........
39
67,
36
5%
35
6
van den oesophagus
Vhol.........
begrepen is, steeds
Vhsl.........
3
3
dezelfde.
IV.
Tylencholaimus n. gen.
Syn.: Tylenchus Btsli. (pt.)
Bütschli publiceerde in zijne „ Bei trage zur Kenntniss der
freilebenden Nematodon, Drcsden 1873" de beschrijving en af-
beelding van een worm, dien hij, wel is waar, in het geslacht
-ocr page 58-
13
Tylenchus Bast. plaatste, doch in een aanhangsel achter de be-
schrijving zijner overige Tylenchen invoegde. De redenen , waarom
hij dit dier niet onder de echte Tylenchen opnam, waren deze,
dat deze worm een tal van eigenschappen met het geslacht
Dorylaimus gemeen had.
Ik heb het geluk gehad twee voor de wetenschap nieuwe
Nematoden te vinden, die in de wezenlijkste kenmerken met
Bütschli\'s Tylenchus mirabilis overeenkomen. Ik stel derhalve
voor, voor deze drie soorten een nieuw geslacht te vormen,
waaraan ik den naam van Tylencholaimus geef. Dit geslacht
bevat dus dieren, die tusschen Dorylaimus en Tylenchus in
gelegen zijn en wel meer bepaaldelijk den bouw van den oeso-
phagus en liet histologisch maaksel van het ovarium (ook ik
vond tot dusverre slechts wijfjes) met Dorylaimus, den mond-
doorn en de gedaante der geslachtswerktuigen met Tylenchus
gemeen hebben. Phylogenetisch moeten zij als vormen beschouwd
worden, die ouder zijn dan de Tylenchen en Aphelenchei>.
Tylencholaimen zijn dus aan liet bezit van een een weinig min-
der souden Tylenchus-doorn in den kop en een oesophagus
zonder bulbi, doch met verdikte chitinbuis in de achterste helft
gemakkelijk van de overige Nematoden, en meer in het bij-
zonder van Tylenchus B. en Aphelenchus B. te onderscheiden.
Deze dieren bewonen den grond aan de wortels van planten.
Tylencholaimus minimus n. sp.
Plaat VI. Fig. 16a_„.
Deze dieren leven zeer talrijk aan de wortels van gras-
planten en behooren onder de meer algemeen voorkomende
aard-nematoden; ik vond hen het voorjaar en den zomer door
bij Leiden.
Hoewel zeer aan de door Bütschli beschreven soort, Tylen-
clius mirabilis Btsli verwant, kunnen deze Leidsche Tylencho-
lainien toch licht onderscheiden worden. In de eerste plaats
bereiken onze dieren hoogstens de lengte van 0,63 mm., zooals
ik door het nieten van vele volwassen voorwerpen te weten
-ocr page 59-
44
kwam , terwijl de Duitsclie soort 1 mm. lang wordt. Do oeso-
phagus is bij T. minimus langer, daar liij constant een derde
van de geheele lichaamslengte bereikt, bij T. mirabilis Btsli l/i;
vooral echter doet zich ook de kop van onze wormen anders
voor, daar die uit twee platte, op elkander geplaatste en afge-
ronde, misschien echter kantige schijven bestaat, waarvan de
fijnere bouw mij evenwel een raadsel bleef: alleen kwam mij
het voorkomen van papillen als vrij zeker voor.
Vergelijkt men echter Bütschli\'s afbeelding met de mijne,
zoo zal men moeten bekennen, dat het maaksel werkelijk verschilt.
De doorn is bij dit dier niet solide, zooals hij bij de echte
Tylenchen althans schijnt te wezen, doch bestaat duidelijk uit
drie, aan het achtereinde geknopte staven, welke naar voren
convergeeren.
Onze wormen hebben dezelfde betrekkelijke dikte en dezelfde
respectieve staartlengte, hoewel de staart bij T. minimus afge-
ronder is en niet zoo bochtige wanden bezit, als men, afgaande
op de afbeelding bij Bütschli, voor T. mirabilis Btsli zou moe-
ten aannemen.
De vulva ligt bij mijne soort, gelijk bij de Duitsclie, achter
het midden van het lichaam en wel op de grens van het mid-
delste en achterste derde gedeelte der geheele lengte.
De mannetjes vond ik niet, hoewel ik er met inspanning
naar gezocht heb.
-ocr page 60-
I\'.
Afmetingen in VW1"1 van een millimeter.
N°. 1.
Nu. 5.
N°. 2.
N°. 3
N°. 4.
19
;>7
37
■1
7
1481/,
23
3
27
Oesophagus.....| 48
5)
51
l>>
»;
i
157
2*
3
2(1
:>2
59
3;»
.\'»
•i
6J/S
155
24
3
31
;>2
;>7
46
6*/.
1
7
161
2.\')
3
25
58
45
1
7
1561/,
22
28\'/.
Gr. oes. — vulVa.
Vulva -— anus . .
Staart......
Speerlengte . . .
Breedte bij vulva .
Geheele lengte . .
Vhlb......
Vhol.......
Vhsl.......
Aanmerking: onder speerlengte versta ik den afstand van den
voorrand van den kop tot aan den achterrand van de speer, dus
iets meer dan de speer eigenlijk lang is.
Tylencholaimus Zeelandicus n. sp.
Plaat VI. Pig. 17a_b.
Tylencholaimus Zeelandicus n. sp. is een worm, dien men
\'s zomers algemeen aan de wortels van riet aantreft op het eiland
Walcheren, waar dit aan den oever groeit van slooten, die met
het daar veel voorkomend brakwater gevuld zijn. Hij leeft daar
met andere brakwatergrondnematoden, als ik dit woord ge-
bruiken mag, Sphaerolaimus gracilis mihi en andere, later te
beschrijven.
Deze wormen, waarvan ik weder slechts wijfjes vond, zijn
grooter dan Tylencholaimus minimus mihi, de rond Leiden
voorkomende soort, daar zij de lengte van 1 mm. bereiken;
daarbij zijn zij even slank, wellicht nog slanker.
Kop, speer en oesophagus schijnen in vorm en bouw geheel
met dezelfde deelen van Tvlenchol. minimus overeen te stemmen,
alleen is de oesophagus betrekkelijk veel korter, en de speer,
waarin men duidelijk een lumen bespeurt, in verhouding tot de
-ocr page 61-
46
lengte van den oesophagus iets langer. Wat onze soort evenwel
niet alleen aanstonds kenmerkt, maar ook belangrijk maakt, is
de ligging van de uitmonding der geslachtsbuis en de veranderde
plaatsing van deze laatste zelve. Terwijl toch zoowel bij Tylen-
chol. mirabilis Btsli als bij Tylenchol. minimus mihi de vulva
in de achterste helft van het lichaam geplaatst was, ligt dit
orgaan bij Tylenchol. Zeelandicus op de grens van het voorste
en middelste derde gedeelte van het lichaam, en, terwijl de
geslachtsbuis bij de beide eerste soorten naar voren toe gericht
was, strekt zij zich bij de laatste soort naar achteren heen uit.
De staart is kort, gelijk bij de beide andere Tylencholaimen,
en aan zijn einde stomp afgerond.
In zijne geheele physionomie, den geslachtstoestel daarge-
laten, toont deze worm overeenkomst met de beide andere
soorten, zoodat ik hem voorloopig, niettegenstaande de geheel
verschillende ligging der geslachtswerktuigen, tot liet geslacht
Tylencholaimus blijf rekenen.
Afmetingen, uitgedrukt in \'/j»»**"1 van den millimeter, zijn
de volgende:
9
Oesophagus.............     47
Gr. oes. — vulva...........     35
Vulva — anus............   1671
Staart................       7\'/i
Geheele lengte............   260
Speerlengte..............       5\'/,
Breedte bij vulva...........       9
Breedte gr. oes............       8
Vhlb.................     30
Vhol.................       51/,
Vhsl.................     35
-ocr page 62-
47
V.
Tylenchüs Bast.
Van eigenlijke Tylenclien trof ik een zestal soorten in don
grond aan, levende aan de wortels van grasplanten en andere
kruiden. Van deze zes soorten beschouw ik bijna de helft als
nieuw voor de wetenschap, terwijl ik ten opzichte der overigen
eenige nieuwe waarnemingen kan niededeelen.
Algemeen vindt men Tyl. filiformis Btsli, dubius Btsli,
Davainii Bast. en elegant inihi; Tyl. exiguus n. sp. trof ik
slechts zelden aan; de mogelijkheid bestaat echter, dat ik deze
soort dikwerf over het hoofd zag, deels wegens hare kleinheid,
deels wegens hare overeenkomst niet T. Davainii Bast. en elegans.
Ook T. robustus n. sp. behoort niet tot de zeer algemeen voor-
komende soorten.
Van ï. Davainii B. trof\' ik alleen het mannetje, van du-
bius Btsli en filiformis Btsli beide geslachten en van de drie
overigen slechts de wijfjes aan.
Zonder twijfel is echter het getal onzer inlandsche aard-
tylenclien nog veel grooter.
Tylenchüs robustus n. sp.
Plaat VI. Fig. 18R_C.
Deze belangrijke soort bewoont vrij algemeen den kleigrond
der weilanden bij Leiden, in vochtigen grond aan de wortels
van de daarop groeiende planten.
Zij wijkt van alle tot dusverre bekend geworden Tvleneheii
door hare bij uitstek krachtige speer af.
Hare lengte bedraagt 1,1 mm., bij eene breedte van 0,043
mm., zoodat men haar niet bijzonder slank kan noemen. Naar
voren wordt het, overal met duidelijke doch dicht bijeen lig-
gende huidringen bekleede, lichaam allengskens smaller, naar
achteren eindigt het stomp, zooals bij T. dubius Btsli.
Karakteristiek is de kop, die zich bij doorvahend licht eigen-
4
-ocr page 63-
is
aardig gekleurd voordoet. Door eene insnoering van den romp
gescheiden , bezit liij telkens submediaan eene cuticulaire verdik-
king, die als eene gewelfde rug naar achteren loopt en spoedig
ophoudt, min of meer als bij mijne Tylopharynx striata.
Op ieder der laterale kopvvanden ziet men, aan de opper-
vlakte, twee gebogen min of meer evenwijdige cuticulairkam-
men; voor het overige ontbreken lippen of papillen, gelijk bij
de echte Tylenchen.
De zoo opvallende speer, die V6 van den oesophagus lang
is, dus buitengewoon van grootte, is in hare kleinste voorste
helft nauwer dan in het achterste gedeelte; hier is zij cylindrisch
of prismatisch van vorm en eindigt in de drie groote knobbels.
Ieder dier knobbels correspondeert met eene bepaalde zijde van
de speer; deze is dus uit de vereeniging van drie, ieder in een
knobbel eindigende, staven gevormd, welke bij Tylopharynx
(zie vroeger) nog geheel geïsoleerd voorkomen.
De oesophagus, die l/e der geheele lengte lang is, insereert
zich halverwege de speer, bezit een middelsten bulbus, die vrij
moeilijk is waar te nemen, en een wijder achterste gedeelte,
dat uit groote kernhoudende cellen gevormd is, zooals bij T. As-
kenasyi Htsli. In zijne voorste lielft herkent men het lumen van
den oesophagus aan een duidelijke chitinstreep, achter den mid-
delsten bulbus neemt men deze streep minder duidelijk waar.
De darm is zeer dicht met donkere korrels gevuld, waar-
door deze wormen weinig doorschijnend zijn. De vulva ligt
iets achter het midden van het lichaam; de geslachtswerktuigen
zijn asymmetrisch, zooals zulks aan dit geslacht eigen is. Ik
trof soms drie a vier eieren in den uterus aan.
De staart is opvallend kort en stomp, daar hij slechts 1/i7
van de geheele lengte lang is; zijn wand bleek uit twee cuticu-
laire lagen gevormd te zijn, een binnenste dunnere en een
buitenste, die eene voortzetting is van de buitenste cuticulaire
laajz van het lichaam; deze buitenste laas* is eigenaardig: ver-
breed en toont radiaire strepen, die veroorzaakt worden door eene
voortzetting van de huidringen van het lichaam op den staart.
-ocr page 64-
4 9
Afmetingen in V255,ten va" Jen millimeter.
9
Oesophagus..............45
Gr. oes. — vul va............120
Vul va — anus.............110
Staart................. 6
Speerlengte..............10
Afstand porus excret. tot voorrand kop . . 38
Geheele lengte.............281
Breedte bij vulva............11
Bn-edte bij gr oes...........10
Vhlb..................26
Vhol.................. 6\'/4
Vhsl..................47
Tylenchus dubins Btsli.
Plaat VII. Fig. 19a_c.
Deze wormen vindt men zoowel rond Middelburg als bij
Leiden algemeen in kleiaarde aan de wortels van mos en andere
planten. Over het algemeen meer wijfjes dan mannetjes.
De eersten worden langer dan de laatsten, de lengte der
mannetjes bereikt 0.79 mm , die der wijfjes 0.87 min.; de hier
levende vertegenwoordigers der soort zijn dus langer dan de
Duitsclie. Opmerkelijk ook dat onze voorwerpen slanker zijn dan
die, welke Biitschli waarnam.
De kop is door eene insnoering van den romp afgescheiden
en bezit waarschijnlijk lippen, doch ik was niet in staat mij van
de overeenkomst met de Duitsche vormen in die mate te over-
tuigen als ik zulks wel wenschte. Zoo kon ik ook niet uitmaken
of het achterste deel van den oesophagus al dan niet verbreed
was. De porus excretorius lag een eind vóór het achterste uit-
einde van den oesophagus en het scheen of er slechts één zijkanaal
aanwezig was. De bursa kwam met die van Bfitschli\'s dieren
geheel overeen.
Het wijfje, dat Bütschli niet vond, hoewel het hier een der
algemeenste nematoden is, heeft een stomp eindigenden staart,
-ocr page 65-
50
aan welks uiteinde de cuticula verdikt en die l/^ der geheele
lengte lang is. De vulva ligt even achter liet midden van het
lichaam.
Ook jeugdige vormen treft men uiterst menigvuldig aan,
waaraan men nog niet bepalen kan tot welk geslacht zij be-
hooren; uit de bijgevoegde afmetingen dezer jeugdige vor-
men kan men besluiten, dat de soort met den leeftijd slan-
kev wordt en evenzoo oesophagus en staart relatief in lengte
afnemen.
Het is hier de plaats om op eene fout te wijzen in Bastian\'s
beschrijving van Tvl. obtusus. De Engelsche schrijver vermeldt,
zooals uit zijne afmetingen volgt, dat de staart van het wijfje
V16 en de oesophagus Vu van (\'e geheele lengte lang zijn; nu
volgt evenwel uit zijne afbeeldingen , dat de oesophagus driemaal
langer is dan de staart, derhalve zou de oesophagus nagenoeg
\'/j van de geheele lengte meten. Is dit echter zoo het geval,
dan zou de beschrijving van T. obtusus zeer goed op mijne wor-
men passen , daar Bastian voor de lengte van het wijfje 0.88 mm.
en voor die van het mannetje 0.77 mm. opgeeft. Alsdan zou
ook de soort T. dubius Bütsclili kunnen wegvallen en de Duit-
sche zoowel als onze dieren den naam van Tyl. obtusus B.
moeten dragen.
-ocr page 66-
51
Afmetingen in VW""1 mm. voor zooverre het N°. 1 en N°. 2
betreft; N°. 3 en N°. 4 in VW6" van een millimeter.
N°. 1
d
N". 3 | N°. 4
Jeugdige vormen.
N". 2
9
Oesophagus ...........
Gr. oes. — anus.........
Staart..............
Gr. oes. — vulva.........
Vulva — anus..........
Geheele lengte..........
Speerlengte............
Voorrand kop tot porus excretorius .
Hoogte kop...........
Lengte der bursa.........
Lengte der spicula........
Breedte bij vulva of in het midden. .
Breedte gr. oes..........
Breedte anus...........
Yhlb...............
Vhol...............
Vhsl...............
85
11
80
80
210
f>
29
1
82
112
12
82
92
12
•il
142
12\'/,
190
•")
28
1
21
6
6
5%
.\'il
6
15
156
.">
26
141
1
28
67»
7
6
5%
82
6
15
5%
.")
U
*7.
12
26
13
Tylenchus filiformis Btsli.
Plaat VIL Fig. 20tt_d.
Tot de algemeenste nematoden in kleiaarde aan de wortels
der planten, waarmede onze weiden overdekt zijn, belmoren
langstaartige Tylenchen, die ik onder bovenstaanden naam op-
voer en waarvan ik drieërlei verscheidenheden heb opgemerkt, die
mogelijk allen afzonderlijke soorten vormen. Voorloopig stel ik
hen bij elkander en laat het aan een later onderzoek over uit te
maken of het werkelijk verscheidenheden dan wel soorten zijn.
De eerste groep, die ik voor de wormen houd, welke
Bütschli waarnam, blijven steeds kleiner en minder slank dan
de dieren, die ik in de tweede groep breng. Hunne lengte be-
draagt voor beide geslachten hoogstens 0,5 min., dus gelijk
-ocr page 67-
52
Biitschli opgeeft; de kop is aan den voorrand stomp, zonder lip—
pen en flauw van den romp afgescheiden. De doorn is hier
kort en draagt duidelijke knobbels.
De oesophagus neemt men moeilijk waar, een bulbus in
liet midden is aanwezig, doch die aan liet einde is vrij ondui-
delijk begrensd.
De porus excretorius ligt even achter het midden van den
oesophagus, welke nagenoeg 7s der geheele lengte lang is.
Het mannetje draagt een zeer korte bursa, die zich slechts
weinig vóór en achter den anus uitstrekt; men bemerkt op haar
ringen, die voortzettingen zijn van de huidringen, welke men
zeer duidelijk over het geheele lichaam heen waarneemt.
De staart van het mannetje zoowel als van het wijfje meet
7 der geheele lengte.
De afmetingen dezer dieren, die ik dus voor den echten
Tvlenchus filiformis houd, zijn in 7ü558ten van den millimeter.
N°. 1
(3
N°. 2
9
23
70
32
125
4%
31
57.
4
24
Gr. oes. — anus .
71
Staart......
29
Gr. oes. — vulva
52
19
124
Breedte in het mid
den
de
4
Breedte even vóór
47.
27.
31
Vhlb.......
Vhol.......
5
Vhsl.......
4V,
De tweede groep bestaat uit die voorwerpen, welke eene
lengte van 0,64 mm. bereiken, slanker zijn, de huidringen on-
duidelijk vertoonen en zich vooral kenmerken door de langere.
-ocr page 68-
dunnere speer, waaraan men slechts met moeite een klein zwak
knobbeltje waarneemt. De kop is voor het overige op dezelfde
wijze gebouwd.
Evenzoo komen de ligging van den porus excretorius, de
vorm der mannelijke bursa en der, evenzoo een klein accesso-
risch stuk dragende spicula overeen.
Ook bezitten deze dieren een betrekkelijk even langen oeso-
phagus en even langen staart.
De afmetingen dezer verscheidenheid zijn in /*2558 e11 van een
millimeter.
X". 1
Cf
N°. 2
9
Oesophagus .........
31
85
40
156
3
4
41/.
4
35
5
4
28
45
65
25
163
2%
47»
37
6
Breedte in het midden ....
Breedte bij den porus excret. .
Vhlb............
Vhol............
Vhsl............
Aanmerking: On-
der doornlengte we-
der te verstaan den
afstand van den voor-
rand van den kop tot
de achterste grens
der knobbels.
Eindelijk trof ik op dezelfde plaats volwassen dieren aan,
welke een doorn bezaten, zooals die bij de eerste groep voor-
komt, dus gelijk bij den echten filiforniis Btsli; deze individuen
werden echter nog langer en nog slanker dan de voorwerpen der
tweede groep. Ook deze voorwerpen vat ik voorloopig onder
den naam van T. filiformis Btsli te zamen.
Deze dieren werden 0,8 mm. lang.
-ocr page 69-
;>4
Afmetingen in \'/W1\'" van een millimeter.
V
Oesophagus..............36
Gr. oes. — vulva...........90
Vulva — anus............35
Staart................44
Geheele lengte............205
Breedte in het midden......... 51/,
Breedte gr. oes............. 5\'/4
Vhlb.................40
Vhol................. 5*/.
Vhsl................. 4\'/,
Tylenchus exiguus n. sp.
Plaat VII. Fig. 21.
Slechts eenmaal trof\' ik dezen zeer kleinen Tylenchus aan,
die inij voorkomt werkelijk soortelijk van Tylenchus filiformis
Btsli te verschillen. Hij bewoont dezelfde plaatsen als deze laatste
soort en daar hij zeer klein blijft en in uiterlijke gedaante ten
zeerste met T. filiformis overeenstemt, kan bet wel gebeuren,
dat hij algemeener voorkomt, doch dat ik hem steeds over het
hoofd heb gezien. Het mannetje bleef mij onbekend.
Het wijfje bereikt de lengte van 0,44 mm., het wordt dus
even lang als de echte Tyl. filiformis Btsli; ook in uitwendigen
lichaamsvorm komen beide soorten overeen. De kop is eenvoudig
samengesteld en eindigt stomp afgerond zonder lippen of papillen;
de doorn doet zich gelijk bij T. filiformis Btsli zwak en dun
voor; de oesophagus evenwel is korter, doch bezit voor het
overige dezelfde gedaante en denzelfden bouw. Een karakteristiek
kenmerk ligt in de plaats, waar de porus excretorius gevonden
wordt: terwijl die bij T. filiformis op het midden van den oeso-
pltagus uitmondt, ligt hij bij deze soort juist daar waar do oeso-
phagus eindigt en in den darm overgaat. De darm is slechts
weinig korrelig. De vulva bevindt zich evenzoo op de grens
van het middelste en achterste derde gedeelte van het lichaam;
zij schijnt met chitineuse wanden naar binnen bekleed te zijn,
daar hare omtrekken sclierp voor den dag komen.
-ocr page 70-
55
De staart is bij deze soort korter dan bij T. filiformis; de
huid is fijn geringd. Behalve door korteren oesophagus en kor-
teren staart laat deze soort zich dus onderscheiden door de geheel
verschillende ligging van den porus excretorius.
Bovendien bereikt zij niet de lengte van de voorwerpen,
die ik voor den echten T. filiformis Btsli meende te mogen houden.
De afmetingen zijn in \'Ass"*" van den millimeter.
9
Oesophagus..............    18
Gr. oes. — vulva...........    55
Vul va — anus.............20
Staart................    21
Geheele lengte.............114
Doornlengte............. 2
Breedte even vóór de vulva....... 4
Breedte gr. oes............. 31/,
Breedte anus............. l*/«
Vhlb................    28
Vhol................. 6\'/,
Vhsl................. 5\'/,
Tylenchus Davainii Bast.
Plaat VII. Fig. 22t_c.
De worm, dien ik onder bovenstaanden naam beschrijven ga,
werd door mij slechts eenmaal bij Leiden aangetroffen in den
winter aan de wortels van mos.
Zoo geheel zeker ben ik echter niet of ik den werkelijken
Davainii vóór mij heb gehad.
Het dier, een mannetje, mat slechts 0,84 mm., de Engel-
sche dieren bereikten de lengte van 0,95 mm.; overigens was
mijn voorwerp even slank, terwijl het ook een betrekkelijk even
langen oesophagus en even langen staart bezat.
De porus excretorius lag naar verhouding meer naar ach-
teren dan bij Bastian\'s voorwerpen ; daar evenwel de afbeeldingen
van dezen schrijver over het algemeen onnauwkeurig zijn, zoo
-ocr page 71-
5f,
geloof ik dat er in dit verschil van ligging, alsmede in enkele
andere geringe afwijkingen, nog geen grond bestaat om onze
voorwerpen voor soortelijk verschillend te houden.
Aan den kop scheen het alsof er lippen (twee mediane?)
aanwezig waren; de oesophagus bezat een midden-bulbus en in
dezen eene verdikking der chitinintima.
Het accessorische stuk hevond ik evenzoo gebogen, doch
niet zooveel als Bütschli zulks waarnam; onmiddellijk TÓór den
anus ligt mediaan eene kegelvormige papil.
De afmetingen zijn in \'/255*tcn van een millimeter.
Cf
Oesophagus..................    35
Gr. oes. — anus...............  150
Staart......................    30
Geheele lengte................  215
Breedte in het midden............ 7
Breedte gr. oes................ 5\'/s
Doornlengte.................. 4
Vhlb......................    33
Vhol...................... 6
Vhsl...................... 85/4
Tylenchus elegans n. sp.
Plaat VII. Fig. 23B_C.
Hoewel deze soort dezelfde afmetingen heeft als Tylenchus
Davainii B., zoo houd ik haar toch voor verschillend.
Men vindt haar het geheele jaar door in kleiaarde op het
eiland Walcheren en wel in zuiveren kleigrond, die niet door
het daar veelvuldig voorkomende brakwater doortrokken is.
In de eerste plaats komt het mij voor dat de kop anders
georganiseerd is; hij eindigt zeer stomp en hoewel de inogelijk-
heid bestaat dat hij uit lippen gevormd is, zijn die toch niet
zoo sterk ontwikkeld als bij T. Davainii B., ja., men kan baar
niet als zoodanig onderscheiden. De doorn is tamelijk dun en
zwak en voert naar voren in de mondholte, die meestal een
-ocr page 72-
57
duidelijk bekervormige gedaante heeft; het geheel doet zich
min of meer voor als bij T. filiforinis Btsli.
De huid is duidelijk geringd. Bij sommige voorwerpen scheen
de geheele lichaamsholte met grootere en kleinere vetcellen ge-
vuld, bij anderen was zij daarvan geheel ontbloot. De middelste
bulbus van den oesophagus is duidelijker dan de achterste; ter
hoogte van dezen achtersten ligt de porus excretorius.
Staart en bursa doen zich voor als bij T. Davainii B.
Een voornaam punt van onderscheid treft men aan in de zeer
geringe ontwikkeling van het accessorisch stuk der spicula, dat
zich als een ter nauwernood zichtbaar, zeer kort en bijna niet
gebogen staafje voordoet. Zoowel bij Bastian als bij Bütschli
vond ik opgeteekend, dat het accessorisch stuk bij Tyl. Da-
vainii B. de halve lengte der spicula lang is; het is bij deze
soort ook zeer sterk gebogen, gelijk Bütschli zulks heeft afge-
beeld. Ook zijn de spicula bij onze soort betrekkelijk korter dan
bij den T. Davainii B.
Wanneer het mij later gelukken mag, T. Davainii B. nog
eens aan te treffen, dan zal ik waarschijnlijk in staat zijn heide
soorten scherper te diagnostiseeren.
De afmetingen van dezen worm zijn de volgende: N°. 1 en
N°. 2, zomer-exemplaren, zijn uitgedrukt in Vsss"\'"1» N°. 3,
N°. 4 en N°. 5, winter-exemplaren, zijn opgegeven in Vzw"\'611
van een millimeter.
-ocr page 73-
&8
N°. 1
N°. 2
N°. 3
N°. 4
N°. 5
(J
(J
Ö
9
9
34
35
30
31
Gr. oes. — anus..........
145
29
140
27
130
33
30
30
208
202
195
44
221
41
198
4
4
4
4
3%
8
47,
25%
Voorrand kop tot porus excret. . .
28
24
Portis excret. tot de vulva ....
119
103
7
67«
6
77.
57,
67.
»7.
Vhlb.................
30
32
32
32
30
Vhol.................
6
6
7
7
Vhsl.................
7
77,
6
7
7
Aanmerking: Onder speerlengte weder te verstaan: voorrand
kop tot achterste grens der speer.
VI.
Aphelenchus Bast.
De ondervinding hoeft mij geleerd, dat men bij het identi-
ficeeren van soorten van vrij levende nematoden met die, welke
Bastian heeft beschreven, zeer voorzichtig moet wezen, en wel
daarom omdat zijne afbeeldingen dikwerf onnauwkeurig zijn.
Wanneer zich nu het geval voordoet, dat eene worm eene
geheel andere woonplaats heeft als Bastian opgeeft en het exem-
plaar, dat men voor zich heeft, werkelijk in een paar, hoewel
ondergeschikte punten schijnt te verschillen, dan acht ik het goed
zulk eene soort onder een nieuwen naam, uiits zoo volledig
mogelijk te beschrijven. Alsdan toch bestaat er kans om zich,
zoo men een dergelijke soort in de door Bastian vermelde woon-
-ocr page 74-
59
plaats vindt, te vergewissen of beide soorten werkelijk verschil-
lende zijn.
Om deze redenen voer ik eenen door mij aangetroffen Aplie-
lenclius onder een nieuwen naam op.
Aphflenchus modeiftux n. »p.
Plaat VII. Fig. 24B_C.
Slechts eenmaal trof ik dezen Aphelenchus aan, liet was in
April 1875 en wel bij Leiden aan de wortels van grasplanten.
Hij is ten hoogste verwant aan Aph. pyri Bast., die echter
in rottende peeren werd aangetroffen.
Aan de huid neemt men, bij sterke vergrooting, duidelijke
huidringen waar; deze zouden, volgens Bastian, bij Aph. pyri B.
ontbreken. Het eenige door mij waargenomen mannetje (de soort
is hier dus zeldzaam) was 0,64 mm. lang; de kop is door eene
halsvernauwing afgescheiden, lippen konde ik niet bemerken , hoe-
wel de uiterlijke gedaante van den kop zeer overeenstemde met die
van den door Bütsehli voor het mannetje van A. parietinus B. ge-
houden en afgebeelden worm. De doorn is moeilijk te onder-
scheiden en een knobbel is waarschijnlijk niet voorhanden. De
oes. eindigt met een scherp afgeteekenden bulbus en is 1/9, bij
A. pyri B. Vio der geheele lengte lang.
De darm wordt, naarmate hij dichter bij den bulbus oesophagi
gelegen is, nauwer en schijnt door eenige cellen omgeven te worden.
Aan de huid bemerkt men ook eene zeer smalle zij membraan,
die, wanneer men den worm mediaan beschouwt, alleen in het
middelste gedeelte van het lichaam duidelijker, doch aan de
beide uiteinden flauwer is. De staart eindigt kegelvormig puntig
met eene fijne spits voor de uitvoeringsbuis der staartklier en
bezit even vóór zijn einde een papilvoruiig uitsteeksel aan iedere zijde.
Behalve dit uitsteeksel ziet men, vooral als men den worm
van de buikzijde uit beziet, aan iedere zijde vlak bij en
achter den anus eene postanale papil. Ook bestaat de mogelijk-
heid dat er op het midden van den staart nog een papil wordt
aangetroffen.
-ocr page 75-
60
De spicula komen in gedaante zeer na met die van het reeds
besproken, door Bütschli als mannetje van A. parietinus B.
bestemde dier overeen. Een accessorisch stuk komt niet voor.
De staart is l/16, bij A. pyri Vis der geheele lengte lang.
Aan later onderzoek zij het dus overgelaten of deze in zui-
veren kleigrond levende worm al dan niet identiek is met den
Aph. pyri Bast.; in geval van wel zou onze soort moeten wegvallen.
De afmetingen zijn, uitgedrukt in V26s,ten van een milli-
meter, de navolgende:
d
Oesophagus..............18
Gr. oes. — anus............135
Staart................101
Geheele lengte.............163
Breedte in het midden......... 5
Spicula-lengte............. 5
Speer-lengte.............. 3
Vhlb..................32
Vhol.................. 9
Vhsl..................16
VII.
Teratocephalus n. gen.
Bütschli bracht in zijne eerste monographische verhandeling
over vrij levende Nematoden een worm tot het Ehrenbergsche
geslacht Anguillula, namelijk zijne Anguillula terrestris Btsli.
Tot de kenmerken van dit geslacht Anguillula Ehr., dat
hoofdzakelijk door het azynaaltje, Anguillula aceti Ehr. wordt ver-
tegenwoordigd, behooren o. a. de aanwezigheid van slechts één acces-
sorisch stuk en van naast den anus geplaatste laterale papillen
hij het mannetje. Bütschli vond het mannetje zijner Anguillula
terrestris niet en bracht dientengevolge dezen worm tot het ge-
slacht Anguillula Ehr. Dit geslacht heeft wel. een ongelukkigen
levensloop, daar het reeds zoo dikwijls gewijzigd, ja geheel ge-
schrapt is geworden: en nu het pas weder opgericht is, voel ik
-ocr page 76-
fil
mij genoopt liet opnieuw althans voor de Anguillula terrestris
Btsli te doen vervallen.
Ik had toch het geluk het nog onhekende mannetje dezer
soort aan te treffen; door het onderzoek hiervan is het mij ge-
bleken, dat het de kenmerken van het Ehrenbergsche geslacht
Anguillula niet bezit, weshalve ik, deze soort bij geen ander
geslacht wetende te plaatsen, haar in een nieuw geslacht Terato-
cephalus wensch op te voeren.-
Als kenmerken nu van Teratocephalus moeten de volgende
beschouwd worden: Slanke dieren, wier lichaam vooral naar
achteren zeer verdunt en wier huid duidelijk dwars geringd is,
doch nimmer papillen of borstels vertoont; kop eigenaardig ge-
bouwd, door de aanwezigheid van een zonderling orgaan, dat
zich (zooals ook Bütschli zegt) op een buitengewone ontwikkeling
van papillen laat terugvoeren. Mondholte klein; oesophagus
met één achtersten bulbus, waarin een tandtoestel geplaatst is.
Geslachtswerktuigen onsymmetrisch, enkelvoudig. Spicula sterk
gebogen zonder accessorisch stuk; geen papillen op den staart.
Geene staartklier.
Van Cephalobus B. is dit geslacht o. a. door eene verschillend
gevormde mondholte en het gemis van het accessorische stuk
onderscheiden; overigens is het zoowel aan dit geslacht als aan
Plectus, Rhabditis en Anguillula Ehr. verwant.
Teratocephalus terrestris Btsli.
Syn.: Anguillula terrestris Btsli.
Plaat VII. Fig. 25.
Ik vond alleen het mannetje en wel in de maand Juni bij
Leiden in kleiaarde aan de wortels van planten.
Het bereikt dezelfde lengte als het wijfje, namelijk 0,4 mm.;
de huidringen liggen nagenoeg V700 mm. van elkander af. De
bouw van den kop, gelijk van den tandtoestel, bleef mij
duister. Ik vond den staart iets korter, den oesophagus iets lan-
ger dan Bütschli opgeeft. De spicula zijn zeer slank, dun en half-
cirkelvormig gebogen; het binnenste uiteinde scheen mij drie-
-ocr page 77-
62
hoekig verbreed toe. Met zekerheid kon ik niet uitmaken, of
de geslachtsbuis enkelvoudig was. Darm fijnkorrelig.
Afmetingen in 7255!tcn van een millimeter.
Oesophagus..................    28
Gr. oes. — anus..............    55
Staart . . ...........,.......    18
Gcheele lengte......\'..........  101
Breedte in het midden............ 2*/,
Breedte gr. oes................ 21/,
Breedte anus................. 2
Vhlb......................    40
Vhol...................... 31/,
Vhsl...................... 57,
VIII.
Cephalobus Bast.
Uit dit geslacht vermeld ik slechts drie soorten; zonder
twijfel leven er hier te lande meer. Het zijn over het algemeen kleine
dieren en men heeft meestal sterke vergrootingen noodig om hen
te leeren kennen; evenals de soorten van Monhystera, mogen
ook deze tot onderwerp dienen voor latere nasporingen. Cepha-
lobus reeds grenst aan Plectus en Rhabditis; het vormt echter naar
mijne meening een zeer natuurlijk geslacht, dat men spoedig aan den
karakteristieken pharynx kan herkennen. Deze is eng en bezit
chitineuse wanden, die hier en daar als verdund en elders weder
verdikt zijn. Daardoor doet zich de optische doorsnede niet
voor als een tweetal evenwijdige chitinStaafjes, doch als twee
nu eens verdikte, dan weder dunnere staafjes, die daarom verre
van rechtlijnig zijn, zooals bij de Rhabditis-soorten. Overigens
zijn Rhabditis en Cephalobus verwante geslachten, ja, ik ben
er zelfs in geslaagd een overgangsvorm tusschen beide geshich-
ten te vinden, namelijk een Cephalobus, waarvan het mannetje
een bursa droeg; hierdoor vervalt als absoluut kenmerk de af-
wezigheid eener bursa bij de Cephalobus-soorten.
-ocr page 78-
63
Desniettemin kan men de soorten van Ceplialobus aanstonds
onderscheiden van die van Eliabditis, daar zij een geheel ver-
schillend voorkomen hebben. Iemand, die eenmaal echte Cephalobi,
Rhabditiden of Plectus gezien heeft, zal deze genera niet spoedig
verwarren.
Cephalobus oxyuroides n. sp.
Plaat VII. Fig. 26a_„.
Deze is een der algemeenst voorkomende aardnematoden, die
men rond Leiden aan wortels van planten aantreft Hij is zeer
na verwant aan C. oxyuris Btsli. Het mannetje wordt niet langer
dan 0,51 mm., gelijk ik door het meten van vele voorwerpen be-
vond, waarvan de lengte tusschen 0,44 mm. en 0,51 mm. afwisselde,
terwijl het mannetje van C. oxyuris Btsli 0,83 mm. lang wordt.
Hoewel zeer fijn zoo is de huid toch duidelijk geringd. Deze soort
is niet slank, daar de lengte slechts 20—23 malen de breedte
overschrijdt. De kop is gewoon gevormd, gelijk de pharynx.
Ook de oesophagus heeft dezelfde gedaante als bij C. oxyuris B.,
eene gedaante, die men bij alle Cephalobi terugvindt en evenals
de pharynx op de natuurlijkheid van het geslacht heenwijzen.
Hij is bij oxyuroides mihi evenwel langer, daar hij %, bij oxyuris
Btsli nog niet V6 der gansche lengte bereikt.
Ook de staart is langer dan bij oxyuris Btsli en bereikte
bij al mijne voorwerpen dezelfde betrekkelijke lengte, waaruit
men kan afleiden, dat deze lengte een specifiek kenmerk onzer
soort is. Hij bezit veel overeenkomst met dien van O oxyuris
Btsli, doch de mediaan geplaatste postanale papil is, zoo zij al
niet ontbreekt, zeer laag en steekt niet zoo uit als bij O oxyu-
ris Btsli. Verder ziet men ook drie laterale papillen, ééne
ter hoogte van den anus, ééne nagenoeg op het midden van
den staart en ééne even voor het begin der gebogene staartspits.
Deze papillen komen evenwel ook bij O oxyuris Btsli voor.
Zijvelden duidelijk. De zijmembraan neemt men vooral op de
achterste helft van het lichaam waar. De porus excretorius ligt
even achter het midden van den oesophagus.
O oxyuroides mihi verschilt dus van C. oxyuris Btsli door
5
-ocr page 79-
constant geringere grootte, langeren oesophagus en langeren en
«enigermate afwijkend gebouwden staart.
De spicula zijn slank, de accessorische stukken zijn aan hun
binnenste uiteinde omgebogen.
Het is de standvastigheid der afmetingen, die mij noopt
beide soorten voor werkelijk verschillend te houden.
Deze afmetingen , uitgedrukt in Vass"11\'1\' van een millimeter, zijn:
Allen mannetjes.
N". 2.
N°. 3.
N°.4.
36
34
32
77
75
75
11
10
3
10
57,
22
21
57,
6
6
1%
17,
47,
4
23
20
20
3V,
37,
37,
11
12
il\'/,
124
119
117
N°. 1.
N°. 5.
38
82
ii7,
8
53
70
11
Oesophagus .......
Gr. oes. — anus.....
Staart.........
Pbarynxlengte......
Spiculalengte......
Voorrand — porus excret.
Breedte in het midden . .
Breedte bij den kop . . .
Breedte bij den anus . . .
Vhlb..........
Vhol..........
Vhsl..........
Gebeele lengte......
5V,
*7»
22
3\'/,
11
131
•20
3V,
10
114
Cephalobus slriatus B.
Plaat VIII. Fig. 27a_„.
De vertegenwoordigers dezer soort, rond Leiden voor-
komende, zijn veel slanker dan de Engelsehe; dewijl hierin
echter het «enige verschil gelegen is, zoo meen ik het beste
te handelen deze dieren onder Bastian\'s naam op te voeren.
Men vindt hen in den zomer, dikwijls in gezelschap van de
volgende soort, aan wortels van grassen en riet.
Ik mat slechts één voorwerp, dat de lengte van 0,5 mm.
had, dus iets korter was dan Bastian opgeeft; ik geloof echter
dat mijn exemplaar nog niet volwassen was, zooals ik uit de
-ocr page 80-
65
relative lengten van staart en oesophagus meen te mogen
afleiden.
Den kop vond ik, zooals Bütschli dien beschrijft, met twee
(of drie) lobben, waarop men korte staafvormige papillen waar-
neenit. De mondholte is typisch gebouwd. Door de meerdere
slankheid mijner voorwerpen schijnt ook de stomp eindigende
staart slanker van vorm te zijn; een uitvoeringsbuisje aan het
einde, dat Bütschli afbeeldt, vind ik niet. De zij membraan is
duidelijk. De huid is fraai geringd.
Afmetingen dezer soort in Vm»***" va" een millimeter.
9
Oesophagus..............    36
Gr. oes. — vulva...........    42
Vulva — anus............    36
Staart................    13Yi
Geheele lengte............  127\'/,
Breedte even vóór de vulva.......      6
Breedte bij den anus..........      3
Vhlb.................    21 !
Vhol.................      37,
Vhsl.................      91/,
Cephalobus bursifer n. sp.
Plaat VIII. Fig. 28a_r
Deze wormen vindt men volwassen in de wintermaanden
rond Leiden in kleiaarde tusschen wortels van mos. Zij zijn
daarom zoo belangrijk, daar zij een overgang vormen tot de
bursadragende Rhabditisvormen ; eerst zelfs, toen ik nog
geene echte Cephalobi kende, hield ik deze soort voor eenen
Bhabditis. Doch toen ik in Ceph. striatus B. e. a. echte Ce-
phaloben gezien en hunne physiononiie had leeren kennen, zoo
kwam ik al spoedig tot het besluit, dat de soort, waarvan de
beschrijving volgt, eene Cephalobus is.
Ceph. bursifer mihi behoort tot de kleine nematoden, daar
het mannetje eene lengte van 0,5 mm., hot wijfje van 0,58 mm.
-ocr page 81-
66
bereikt. De uitwendige gedaante is bij beiden dezelfde; naar
voren wordt liet lichaam geleidelijk smaller, evenzoo naar ach-
teren, waar het stomp eindigt.
Deze stompe staart draagt evenwel een zeer kleine spits,
zooals Bütsclili er een bij C. striatns B. beschrijft. De kop
draagt zes lippen. op elk dezer eene vrij hooge papil. De
pharynx is gelijk bij de overige Cepbalobi gebouwd; zijn lunien
wordt door drie chitinlijsten begrensd, die een paar verdikkings-
plaatsen bezitten en zich voordoen alsof ieder uit verscheidene
achter elkaar gelegen stukken bestond.
De oesophngus is bij het mannetje iets meer dan een vierde,
bij het wijfje juist een vierde der geheele lengte lang en heeft
denzelfden karakteristieken vorm als andere Cepbalobi; hij is
namelijk in zijne voorste helft verbreed, wordt achter zijn mid-
den vrij snel smaller, waarop hij vervolgens in een bulbns over-
gaat, waarin een tandtoestel gelegen is.
Bij bet mannetje wordt de staart V255 mm. lang; beziet
men den staart van de mediane (ventrale) zijde, zoo bemerkt
men dat liij door eene zeer smalle bursa omgeven wordt, waarin
papillen voorkonten,
gelijk bij de echte Rhabditiden. Van ter
zijde gezien, bemerkt men op den staart slechts eene in de
lengte verloopende lijn, die de uitdrukking is der bursa. In
deze bursa neem ik zes papillen waar, waarvan drie achter,
twee vóór en één nabij den anus gelegen zijn ; de drie postanale
bevinden zich op vrij gelijke afstanden van elkander af, doch de
voorste postanale is verder van de anale dan van de tweede
postanale papil verwijderd.
Bij de anale papil is de bursa reeds zoo smal, dat zij
moeilijk meer waar te nemen is. De achterste praeanale is even
ver van de anale papil verwijderd als deze van de voorste
postanale. De tweede praeanale ligt bijna tweemaal zoo ver van
de eerste of achterste praeanale als deze van de anale papil af
ligt. Naar ieder der papillen voert eene duidelijk herkenbare
zenuw. De spicula zijn gelijk en eindigen met eene scherpe
punt; naar achteren zijn zij afgerond. Ook komt er een acces-
sorisch stuk voor.
-ocr page 82-
67
De staart van het wijfje is 1/11 der geheele lengte lang,
eindigt stomp en draagt evenzoo een fijn spitsje. De vulva ligt
achter het midden en wel meer bepaald midden tusschen het achter-
einde van den oesophagus en het einde van het lichaam. De
geslachtsorganen zijn bij het wijfje symmetrisch; de eieren
elliptisch met afgeronde uiteinden. I5ij liet wijfje nam ik
duidelijk het zijkanaal waar, alsmede het eenigennate kron-
kelend verloopend eindkanaal, waarvan de porus excretorins
op de grens van het breedere en smallere gedeelte van den oeso-
phagus gelegen is.
Nabij het rectum liggen enkele klieren. De huid is fraai
dwars geringd, de ringen liggen zoo nagenoeg \'/soo mm- van
elkander verwijderd.
Deze soort vormt dus, door hare bursa, den naasten over-
gang tusschen Cephalobus en Rhabditis.
De afmetingen van N". 1 en N". 2 (de mannetjes) zijn in
V255sten, «He van N°. 3, N°. 4 en N°. 5 (de wijfjes) in Vm*ten
van den millimeter uitgedrukt.
N°. 3
N". 4
9
9
23
23
35
33
27
25
8
8
93
89
2
2
47,
5
41/,
4
27,
27»
21
20
4
4
11"
11
N°..l
N°. 2
N°. 5
9
36
,s:;
Oesophagus .....
Gr. oes. — anus . .
Gr. oes. — vulva . .
Vulva — anus . . .
Staart.......
Geheele lengte ....
Spiculalengte.....
Pharynxlengte ....
Breedte in het midden
Breedte gr. oes. . . .
Breedte anus ....
Vhlb........
Vhol........
Vhsl........
36
82
2 1
32
25%
87,
90
87,
l,\'i mm.
),;> mm
i
47»
47»
67»
20
37,
11
21
4
I 1
21
37,
-ocr page 83-
68
IX.
Plectus Bast.
Ook Plectus is een natuurlijk geslacht, evenals Cephalobus
en Rhabditis, en aan beide geslachten zeer verwant.
Alle Plecti bezitten zij-organen of zoogenaamde zijcirkels; ook
Plectus granulosus B., die volgens Bütschli van dergelijke orga-
nen beroofd zou zijn , bezit hen. Hoewel het bezit dezer
zijcirkels wel niet een bepaald noodzakelijk kenmerk der Plecti
moge zijn, zoo is het toch voor het bepalen onzer vrijlevende
Nematoden van gemak dit te weten dat de Plecti, voor zooverre
door mij waargenomen, zijcirkels bezitten, doch de Rhabditis-
soorten nimmer.
Over het algemeen bereiken deze wormen geene aanmerke-
lijke grootte, zij behooren gelijk de Cep\'.ialobi tot de kleinere
nematoden. Plectus granulosus B. komt algemeen hier te lande
voor; ten opzichte van het meerder of minder voorkomen der
overige Plecti weet ik voorloopig niets mede te deelen. Ver-
moedeüjk zijn ook zij hier niet zeldzaam.
Het is opmerkelijk dat ik, evenals Bütschli, slechts van
P. granulosus B. beide geslachten heb aangetroffen; het man-
netje dezer fraaie soort vindt men zelfs talrijk. De mannetjes
der overige soorten moeten dus weder wel zeldzaam zijn.
Plectus granulosus B.
Plaat VIII. Fig. 29._c.
Deze Plectus behoort tot de groote en fraaie soorten,
waarvan men beide geslachten rond Leiden aantreft; hij leeft
er in vochtige aarde tusschen wortels van mos en andere
planten.
De afmetingen komen met die der Engelsdie dieren overeen;
ik vond ook dat de mannetjes even slank zijn als de wijfjes
en niet minder, gelijk Bütschli zulks waarnam.
Over het geheele lichaam, vooral aan de voorste helft en
-ocr page 84-
69
aan den staart, ziet men de aan deze soort eigene onregelnia-
tige lichte vlekken ter zijde van de zijmembraan in de zij velden.
De bouw van den staart en der spicula komt met Bütschli\'s
besclirijving overeen. Ook bemerkte ik de vier, waarschijnlijk
submediaan geplaatste zeer kleine borsteltjes aan den kop, ter-
wijl ik ook de zijcirkeltjes bij zeer sterke vergrooting duidelijk
kon onderscheiden; zij liggen even achter de plaats, waar de
schotelvormige voorste verwijding van den pharynx in het meer
cylindrische gedeelte overgaat; over hunne ware natuur kon ik
geen klaar denkbeeld krijgen. Dat Bütschli de zijcirkeltjes niet
heeft waargenomen, moge aan hun geringe grootte worden toe-
geschreven.
De afmetingen, in Vzbs51611 van een millimeter, zijn de volgende:
N°. 2
6
N°. 3
9
N°. 1
59
208
13
103
105
280
Oesophagus......
Gr. oes. — anus . . .
Staart (uitgerekt) . . .
Gr. oes. — vulva. . .
Vulva — anus . . . .
Geheele lengte . . . .
Voorste papil — anus.
Pharynxlengte . . . .
Breedte in het midden .
Breedte gr. oes. . . .
Vhlb........
Vhol........
Vhsl........
.-)t;
220
is
235
19
313
35
8
10%
30
5
16%
294
24
7
10
9%
2\'.)
.">
161/,
21
Plectus cirratun B.
Plaat VIII. Fig. 30a_„.
Hoewel het door mij waargenomen exemplaar dezer soort
niet de lengte bereikt had, welke het voljjens Hastian bereiken
kon, zoo beschouw ik het toch als lot bovenstaande soort te
-ocr page 85-
70
behooren, daar alle overige eigenschappen in overeenstemming
zijn met de beschrijving van den Engelsclien geleerde.
Ik vond deze soort aan de waterrijke wortels van riet nabij
den oever van een watergang of stroom hij Leiden, waar o. a.
ook de fraaie Dorylaimns robustus n. sp. door mij werd waar-
genomen. Met dier was volwassen en droeg een ei bij zich.
Zijne lengte bedroeg 1,1 min., de voorwerpen van Bastian
1,6 mm. Aan den kop bemerk ik vier snbmediane en twee
laterale zeer kleine afgeronde lippen onmiddellijk bij de mondope-
ning, welke door Bastian over het hoofd werden gezien. Kr
zijn slechts vier snbmediane zeer korte borstels aan den kop
aanwezig, terwijl ik ook hier en daar aan den staart enkele
zeer korte borstels waarnam. De huid is zeer fijn dwars geringd.
De mondholte is van voren wijd, wordt geleidelijk naar achteren
smaller en gaat in een eng kanaal over, hetwelk in den oeso-
phagus uitmondt; het voorste gedeelte van het lumen van den
oesophagus doet zich door gebogen chitinstaven kennen. Zijcirkels
vrij groot. De vulva ligt vóór liet midden van het lichaam.
De zijmembraan is duidelijk, de geslachtsorganen symmetrisch.
De afmetingen in l/25G*te" van den millimeter zijn:
9
Oesophagus..............    71
Gr. oes. — vulva...........    71
Vulva — anus............  116
Staart................   36
Geheele lengte.............  294
Vharynxlengte.............      9
Lengte ei...............    12
Breedte bij vulva...........    11\'/,
Breedte gr. oes.............    10\'/,
Breedte anus.............      6%
Vhlb.................    26
Vhol.................      4
Vhsl..................     8\'/,
-ocr page 86-
71
Plectus fusiformu B.
Plaat VIII. Fig. 31a_e.
Hoewel liet uiterst bezwaarlijk is, de door Bastian beschre-
ven Plecti ten gevolge zijner dikwijls onvoldoende beschrijvingen
en onnauwkeurige afbeeldingen te herkennen, zoo geloof ik toch
met juistheid te handelen als ik de volgende soort , waar-
van de beschrijving volgt , onder bovenstaanden naam opvoer.
Ik vond deze wormen slechts zelden en wel in vochtige aarde
tusschen planten wortels bij Leiden in de laatste dagen van
December 1874. Ik acht zulk eene handelwijze beter, dan om
bij ieder verschil een nieuwe soort van dit geslacht te vormen.
In de eerste plaats bereikten mijne exemplaren slechts de
lengte van 0,58 mm., die van Bastian 0,92 mm., en in de tweede
plaats waren de huidringen slechts flauw zichtbaar en niet zoo
duidelijk als, volgens Bastian\'s beschrijving, bij deze soort het
geval schijnt te zijn.
Naar voren wordt het lichaam smaller, evenzoo de staart,
waarvan de vorm en relative lengte volkomen overeenstemmen
met de afbeelding en afmetingen bij Bastian.
Ik zie zijcirkeltjes aan den kop, waaraan geen lippen te
onderscheiden zijn, doch wel vier borsteltjes.
De mondholte wordt naar achteren eenigszins nauwer.
Aan het voorste gedeelte van den oesophagus zijn weder drie
divergeerende chitinstaven aanwezig, welke den binnenwand van
het linnen begrenzen. De bulbus is vrij smal en lang. De vulva
ligt in het midden van het lichaam, de geslachtswerktuigen zijn
dubbel en symmetrisch. Zijmembraan duidelijk. Huidringen zeer
fijn, het duidelijkst aan den staart.
-ocr page 87-
72
De afmetingen zijn uitgedrukt in \'/gjs""* van den millimeter.
9
Oesophagus..............    37
Gr. oes. — vulva.....,.....    37
Vulva — anus.....\'.......    59
Staart................    14
Geheele lengte.............  147
Pharynxlengte............. 5
Lengte van den bulbus......... 6
Breedte bij vulva........... 8
Breedte gr oes............. 6\'/,
Breedte anus............. 4
Vhlb.................    20
Vhol................. 4
Vhsl.................    101/,
Plectus longicaudatus Btsli.
Plaat IX. Fig. 32a_c.
Deze soort leeft met Plectus communis B. in vochtige klei-
aarde bij Leiden, waar men baar reeds in Mei volwassen aantreft.
Het zijn kleine diertjes, die de lengte van 0,5 mm. be-
reiken en daarbij eene breedte van 0,017—0,02 mm. bezitten;
spoedig onderscheiden zij zich door den langen slanken staart.
Aan den kop komen vier submediane kleine borstels voor,
doch geene laterale, zoo min als lippen. Hij is betrekkelijk
spitser dan die van Plectus communis Btsli.
De mondholte wordt naar achteren eenigszins nauwer; het
voorste gedeelte van den oesophagus is karakteristiek door de
sterke ontwikkeling der gebogen chitinstaafjes, welke het luinen
begrenzen.
De zijcirkeltjes zijn ovaal en halverwege de lengte van den
pharynx gelegen. De huidringen zijn dicht bij elkander geplaatst.
Eene zijmembraan komt bij deze soort niet voor.
De staart is een zesde tot een zevende -der geheele lengte
-ocr page 88-
78
De oesophagus wordt iets langer dan een vierde der ge-
heele lengte.
De afmetingen, uitgedrukt in 7255,ten van een millimeter,
zijn de volgende:
N°. 2.
N°. 1.
35
33
26 j
40 \\
70
19
18
120
121
5
5
4
24
30
87,
8V,
6V,
6%
Oesophagus....
Gr. oes. — vulva
Vulva — anus . .
Staart.......
Geheele lengte . .
Pharynxlengte . .
Breedte bij vulva
Vhlb........
Vhol........
Vhsl........
Plectus communis Btdi.
Plaat IX. Fig. 33a_b.
Terwijl het reeds zeer lastig is de door Bastian beschreven
Plecti te herkennen , zoo valt het nog moeilijker de bovenstaande
soort te identificeeren, dewijl hare ontdekker Bütschli er in het
geheel geene afbeelding van gegeven heeft.
Zijne beschrijving en de bijgevoegde afmetingen voldoen echter
goed aan hetgeen ik aan mijne dieren waarneem en daarom
waag ik het hen onder bovenstaanden naam op te voeren en
er de afbeelding mijner voorwerpen bij te voegen. Deze, allen
wijfjes, bereikten eene lengte van 0,44 mm. bij eene breedte
van 0,025 mm.; de oesophagus was iets langer dan een vierde,
de staart bereikte Vs of 1/9 der geheele lengte. Aan den kop,
welks voorvlakte vrij breed is, kon ik vier tamelijk groote sub-
mediane borstels onderscheiden; laterale zijn niet aanwezig, zoo
min als lippen. De pharynx is prismatisch en behoudt naar
achteren dezelfde breedte; de zij-organen liggen zeer naar voren
en het voorste gedeelte van het luinen van den oesophagus kenmerkt
-ocr page 89-
r-i
zich door drie chitinstrepen. Deze bouw komt dus zeer overeen
met dien van Plectus parietinus Bast., zooals ook Bütschli zulks
vermeldt. De vulva ligt eer vóór dan achter het midden van
het lichaam.
De huidringen zijn zeer fijn. De staart wordt spoedig achter
den anus smal doch blijft zich dan tamelijk gelijk. Hier en daar,
bijv. op den staart, zie ik een enkel fijn borsteltje. De zijmembraan
is zeer duidelijk.
Van Plectus longicaudatus Btsli onderscheiden onze wormen
zich dus door korteren staart, geringere slankheid van het lichaam
en eene meer prismatische, overal even wijde mondholte, ein-
delijk door liet bezit eener duidelijke zijmembraan
De afmetingen dezer soort zijn in ^/m**"" van een millimeter:
N°. 1.
N°. 2
9
9
30
29
27
25
42
40
12\'A
13
111
107
6%
6%
6
674
5
IS1/,
17
37,
3%
9
8
Oesophagus....
Gr. oes. — vulva
Vulva — anus . .
Staart .......
Geheele lengte . .
Breedte bij vulva.
Breedte gr. oes. .
Pharynxlengte . .
Vhlb........
Vhol........
Vhsl........
Plectus auriculatus Btsli.
Plaat IX. Fig. 34a_,,.
In de maand April trof ik in vochtige aarde tusschen wor-
tels van gras bij Leiden een zeer kleine nematode aan, waar-
van ik niet weet of ik gerechtigd ben hein voor den Plectus
auriculatus Btsli. te mogen houden. Omdat ik evenwel
slechts één voorwerp aantrof, wensch ik liever dit te beschrij-
-ocr page 90-
75
ven, dan op dit exemplaar eene nieuwe soort te grondvesten.
Het was een wijfje dat ik vond; het was slechts 0,32 mm.
lang en 0,02 mm. breed, terwijl Bütschli\'s voorwerpen 0,57 mm.
lang en 0,04 mm. breed werden.
Hoewel de kop aan de niediane zijden evenzeer eutieulaire
verbreedingen vertoonde, zoo kwam bet mij toch voor, gelijk
uit mijne afbeelding te bespeuren is, dat de fijnere bouw van
den kop eenigermate afweek.
Ook meende ik de fijne en spitse hoornen, waarin de ge-
hogen wanden der eutieulaire verbreedingen uitloopen, niet voor
beweegbare borstels te moeten bouden, maar voor de optische
doorsnede van gebogen kammen met van voren snijdende ran-
den, welke meening bevestigd schijnt te worden door het uit-
wendig voorkomen van den kop, van de mediane zijden bezien.
De zijcirkels zie ik duidelijk, de huidringen daarentegen,
vrij onduidelijk, nog het beste te onderscheiden aan den staart.
Dit laatste lichaamsdeel wordt ]/9 ^er geheele lengte lang; bij
Bütschli\'s voorwerpen bereikte het slechts x/n. De vulva ligt
evenzoo in het midden. Hoewel moeilijk te onderscheiden, was
de zijmembraan toch zichtbaar.
Aan later onderzoek laat ik het over te beslissen of hier
een andere dan wel dezelfde soort voorkomt.
De oesopbagus was iets langer dan een vierde der totale
lengte van het lichaam.
Afmetingen in V2658t°" van een millimeter:
9
Oesophagus...................23
Gr. oes — vulva...............19
Vulva — anus................31
Staart...................... 9
Geheele lengte.................82
Hoogte der oortjes............... 3\'/,
Breedte bij vulva............... 5
Breedte bij anus................ 21/,
Afstand voorrand — porus..........15
Vhlb.......................16
Vhol....................... 31/,
Vhsl....................... 9
-ocr page 91-
76
X.
R H A B 1) I T I S D U J.
Hier te lande en in het algemeen in Europa schijnen slechts
weinige echte soorten van Rhabditis den zuiveren kleigrond te be-
wonen; de soorten van dit geslacht leven meer in rottende en
vuile of half\' rotte stoffen. Ik vond slechts ééne echte Rhab-
ditis in zuivere kleiaarde; ik trof slechts de wijfjes aan, zoo-
dat ik, daar ook Bütschli slechts wijfjes dezer soort vond,
durf besluiten dat de mannetjes zeldzaam zijn. Ik nam in koe-
mest nog twee andere soorten van Rhabditis waar, die beide
nieuw zijn voor de wetenschap. De Rhabditiden laten zich aan
het uitwendig voorkomen, den prismatischen pharynx, het gemis
van zij-organen en de natuur der spijsverteringsorganen op
het eerste gezicht van de Plecti en aanverwante vormen on-
derscheiden.
In het algemeen kan men zeggen dat de ware Rhabditiden
niet in den zuiveren grond leven, daar ook de Rhabditis mon-
hystera Btsli. door den bouw harer geslaehtswerktuigen van
de andere soorten zeer afwijkt.
Deze soort dan, de
Rhabditis monhystera Btsli.
Plaat IX. Fig. 35.
is de eenige Rhabditis, die de zuivere kleiaarde bewoont en
dus niet in vuile, rotte stoffen leeft.
Ik vond haar bij Leiden, in Juni, volwassen aan de wor-
tels van gras en andere phanerogamen.
Het waren wormpjes van 0,5—0,6 mm. lengte, iets slanker
dan de Duitsche voorwerpen; ook was hun oesophagus iets
langer en de staart over het algemeen iets korter dan bij Bütschli\'s
dieren. De vulva lag even ver van de staartpunt verwijderd,
namelijk 1/s—V* van de totale lengte; toch kwam het mij voor
dat do vulva betrekkelijk een weinig verder van den anus ver-
wijderd was.
-ocr page 92-
77
Zonder twijfel zijn deze verschillen van localen aard.
De huid is zwak geringd en vertoont ook lengtestrepen,
die door de spierfiurillen veroorzaakt worden.
Ik kon met zekerheid bevestigen , dat de geslachtsbuis
enkelvoudig is.
Kene zijmembraan nam ik niet met zekerheid waar.
Al het overige komt met de beschrijving en afbeelding van
Bütschli overeen.
De afmetingen dezer Rhabditis zijn uitgedrukt in \'/jsj"
van een millimeter.
N°. 1.
N°. 2.
N°. 3.
34
33
33
75
65
70
22
19
18
21
16
15
152
133
136
4%
47»
47,
8
7
77.
7
67,
7
4
3
37,
20
19
19
47,
4
4
r/*
«7.
9
Oesophagus ......
Gr. oes. — vulva . .
Vulva — anus ....
Staart .........
Geheole lengte ....
Pharynxlengte.....
Breedte in het midden.
Breedte gr. oes. . . .
Breedte anus.....
Vhlb..........
Vhol..........
Vhsl...........
Rhabditis Bütschlii n. sp.
Plaat IX. Fig. 36a_d.
Deze was een der beide Rhabditissen, die ik in koemest
aantrof en wel in beide geslachten; het was in September 1874
dat ik deze dieren bij Leiden waarnam. Naar den aard der
mannelijke bursa zou deze soort tot het Schneidersche geslacht
Pelodera moeten gerekend worden; zij wijkt van alle bekende
soorten zeer af.
Het mannetje wordt 1 mm., het wijfje 1,39 mm. lang;
-ocr page 93-
7*
bij het eerste is de lengte van den oesophagus x/b, bij het
laatste \'/6—Vo der totale lichaamslengte lang.
Naar voren versmalt het lichaam weinig; aan den kop komen
waarschijnlijk drie lippen voor, welke met uiterst kleine borstel-
tjes bewapend zijn, vermoedelijk twee op iedere lip.
De lippen zijn niet door eene insnoering van het integument
van het lichaam afgescheiden, maar integendeel, liet integument
doet zich achter de lippen eenigermate verdikt voor.
De pharynx is gewoon gebouwd en voert in den oesophagus,
waaraan men een middelsten meer ovalen en een achtersten
meer kogelronden hulbus waarneemt; in den laatsten ligt het
tandtoestel Bij het mannetje, dat hoogstens 0,043 mm. breed
wordt, eindigt het lichaam in de karakteristieke, den staartpunt
geheel omvattende bursa met negen papillen. Deze papillen zijn
in drie groepen, elk van drie, geplaatst, evenals bij Rhabditis
pellioïdes Btsli; telt men van voren af aan, dan bereiken de eerste,
tweede en derde den rand der bursa; het zijvlak der bursa is
tusschen de derde en vierde papil het breedst en springt met
afgeronden hoek naar buiten uit; de vierde papil bereikt den
rand niet, wel de vijfde en zesde, bij welke laatste papil de
rand der bursa zich altijd hoekig uitgesneden voordoet; van de
drie achterste papillen schijnt slechts de middelste den rand
te bereiken.
Vergelijkt men den loop dezer papillen met dien bij R. pel-
lioïdes, zoo ziet men dat er in dezen groote overeenkomst bij
beide soorten bestaat; het geheel verschillend voorkomen der
wijfjes daargelaten, verschillen beide soorten toch ook zonder
twijfel in het maaksel der spicula, die bij onze soort zeer ge-
compliceerd zijn; er schijnen hier aan iedere zijde der spicula één
en dan nog in het midden tusschen hen een mediaan accessorisch
stuk, in het geheel dus drie aecessorische stukken, aanwezig te
zijn. Dan ook is de bursa, waarvan de lengte 0,082 mm. bedraagt
bij een mannetje van 1 mm., in verhouding tot de spicula veel
grooter dan bij R. pellioides.
Zeer kenschetsend is het vrouwelijk staarteinde; het lichaam
eindigt even achter den anus koepelvormig en gaat dan zeer
-ocr page 94-
7!\'
plotseling over in een langen, zeer dunnen, bochtigen en haar-
fijn eindigenden staart; bij geen wijfje der mij bekende Pelo-
dera\'s ziet men zulk een langen staart, die\'/7—% der gelieele
lengte lang wordt. De geslachtsdeelen zijn symmetrisch aan
weerszijden der vulva gelegen, welke laatste, als men den dunnen
staart niet mederekent, steeds achter het midden van het lichaam
gelegen is, nagenoeg in reden van 14: 11. De huid is dwars
geringd, hoewel bij het wijfje minder duidelijk.
De afmetingen van R. Bütschlii mihi zijn in \'/sgs816" milli-
meter uitgedrukt.
N°. 6{ïï°. 7
9
»°. 1
.V>. 4
Cf
,\\°. 5
9
N°. 8 ,\\°. 9
9
■\\°. 2
,V. 3
55
85
110
291
57.
7
11
66
112
138
58
106
133
52
79
105
283
Oesophagus.....
Gr. oes. — vulva. . .
Vulva — begin van het
dunne staartgedeelte .
Bursalengte.....
Breedte in het midden.
Gelieele lengte ....
Vhlb.........
Vhol.........
Vhsl.........
Staart van het wijfje. .
58
mm.
0,43
mm.
0,53
52 52
50 50
•21
11
mm.
1
28
5
11
10
mm.
1
0,96 0,94 1,39
36C 337
40? I 47
50
50
Rhabditis gracilicauda n. sp.
Plaat IX. Fig. 37._e.
De tweede door mij in koemest gevonden Rhabditis is even-
zoo nieuw voor de wetenschap.
Zij is liet meest verwant aan Rhabditis longicaudata Btsli,
doch blijft veel kleiner, daar het mannetje mijner Rh. gracili-
cauda eene lengte bereikt van 0,75 min., het wijfje van 0,9 mm.;
het mannetje is 0,037 mm., het wijfje 0,031 mm. breed. De
lengte van den oesophagus bedraagt Vs—V6 der totale lengte bij
r>
-ocr page 95-
80
beide geslachten; die van den staart evenzoo Vs—V« bij het
mannetje, bij bet wijfje nagenoeg 6/i9 der geheele lengte.
De vulva ligt vóór het midden en zóó dat het vóór de vulva
gelegen gedeelte des lichaams tot het er achter gelegene staat
als 5: 7. Vergeleken bij Rh. longicaudata Btsli. wordt dus de
oesophagus betrekkelijk iets langer, evenzoo de staart van het
wijfje, vooral evenwel die van het mannetje. Naar voren wordt
het lichaam langzamerhand smaller en eindigt in den kop, die
waarschijnlijk uit drie lippen gevormd wordt, waarop duidelijke
borsteltjes geplaatst zijn. De pharynx is zuiver prismatisch en
voert in den oesophagus, welke in den beginne cylindrisch is,
vervolgens smaller wordt om in den een tandtoestel drasrenden
bulbus over te gaan; eigenlijk hebben wij bij deze soort dus
slechts éénen bulbus, zooals bij Leptodera oxophila Schn. In
het geheel doet de gedaante van den oesophagus aan Cepha-
lobus denken.
De darinwand is gevuld met talrijke donkerbruine korreltjes
van V750 umi. grootte; nabij de vulva is de darm eenigermate
vernauwd door de aanwezigheid der geslachtswerktuigen.
Bij het wijfje eindigt het lichaam met een langen haarfijn
eindigenden staart; aan het mannetje bemerken wij daarentegen
de bursa, die karakteristiek is voor onze soort. Hare zijranden
zijn naar de buikvlakte gericht, is van achteren afgerond, ter-
wijl de zijkanten ongemerkt langzaam naar voren in de huid
overgaan, doch nu en dan uitgebogen zijn; de rangschikking
der papillen komt zeer overeen met die bij Rh. longicaudata
Btsli; er is echter één e papil meer aanwezig, in het geheel
dus tien, evenals zulks het geval is bij Leptodera curvicaudata
Schn. Nabij den achterrand der bursa bij den staart liggen zeer
dicht bij elkander drie papillen, die tot op den rand der bursa
doorloopen; dan ziet men er eene, welke men niet bij Rh. lon-
gicaudata Btsli. aantreft; zij komt niet aan den rand, doch steekt
met eene spits uit op de dorsale vlakte der bursa. Na deze be-
merken wij nog vóór den anus wederom twee dicht bij elkander
gelegen papillen en een derde op een grooteren afstand, welke
laatste evenmin als de zevende (van voren af rekenende) tot
-ocr page 96-
.si
den bursarand doorloopt, maar op hare dorsale vlakte uitsteekt;
na een groote tusschenruimte zien wij, titans praeanaal, twee
diclit bij elkander gelegene, die den rand bereiken en ten laatste
de allervoorste, die even ver van de tweede papil verwijderd
is als de derde van de vierde. Wij nierken nogmaals op, dat
de rand der bursa nabij de tweede, derde en nabij de vijfde
en zesde papil boogsgewijze is uitgesneden.
De staart van het mannetje is veel langer dan de bursa en
steeds naar de buik vlakte gericht, daarbij haarfijn uitloopende.
De spicula zijn 0,024 mm. lang, zij zijn aan de basis afge-
rond en met elkander vergroeid, aan hun einde met een naar
voren gericht haakje gewapend; aan weerszijden van hen ligt een
accessorisch stuk. Even vóór en nabij den anus steekt een mediane
kegelvormige papil uit. De huid is dwars geringd en toont longi-
tudinale strepen, die door de spierfibrillen worden voortgebracht.
De vrouwelijke geslachtswerktuigen zijn symmetrisch aan
weerszijden der vulva gelegen; er lagen verscheidene eieren in,
die 0,035 mm. lang waren.
Afmetingen in l/iibaien van een millimeter, behalve N°. 5, die
in V
i60*ten is gemeten.
N°. 1
N°. 2
iV\'. 3
N°. 1
,N°. 5
N°. 6
N°. 7
c?
d
<3
cT
Cf
9
9
34
34
39
37
20
37
38
Gr. oes — vulva. . .
61
58
Vulva — anus ....
69
68
Gr. oes. — acliterrand
120
110
140
140
75
38
30
35
40
25
60
66
Gcheele lengte ....
192
174
214
217
120
227
230
XI.
DlPLOGASTKK.
Ook van dit geslacht bewoont één e soort den kleigrond; ik
vond haar evenwel slechts éénmaal en vergat haar af te heel-
-ocr page 97-
82
den, zoodat ik niet anders doen kan , dan hare afmetingen
vermelden.
Daarentegen wil ik de beschrijving vermelden van een Di-
plogaster, die wel is waar niet in den grond leeft, maar met
Doryl. borborophilus milii en de vermelde Rliabditiden door
mij in koemest werd aangetroffen.
Diplogaster sp.
Deze door mij in zuiveren kleigrond gevonden Diplogaster
was 0,57 mm. lang en bezat de volgende afmetingen, die uitge-
drukt zijn in Va55,ten van een millimeter. Het was een wijfje,
doch ik koude niet goed de vulva onderscheiden.
2t;
85
s:>
146
27.
. 13
5%
5
Voorrand — middt
in van
idden
denmidd*
eisten bulbus
Breedte gr. oen
37*
2
Breedte voorrand.
Vhol........
57.
47.
Vhsl........
Diplogaster coprophages n. sp.
Plaat X. Fig. 38a_c.
Zoo geheel zeker ben ik niet of deze Diplogaster, dien ik
in koemest op een weiland bij Leiden in September 1874 vond,
werkelijk een eigen nieuwe soort vormt, daar hij in hooge mate
aan Diplog. fiücaudatus litsli. verwant is, welke insgelijks in
koemest leeft. En ik zou thans misschien gemakkelijker deze
zaak kunnen uitmaken, wanneer ik niet nagelaten had het
mannetje, dat ik ook aantrof\', af\' te beelden, daar het toch een
bekende zaak is, dat de mannetjes van verschillende doch ver-
wan te nematoden steeds meer verschilpunten vertoonen , dan
-ocr page 98-
83
hunne respectieve wijfjes. Voorloopig beschrijf ik mijne dieren
onder een afzonderlijken naam.
De wormen worden 1,17— 1,24 mm. lang; de kop doet zich
afgeknot voor, daar liet lichaam naar voren weinig smaller wordt
evenals hij D. filicaudatus Btsli. Lippen bespeurde ik niet, doch
wel aan iedere zijde een zeer kort borsteltje; waarschijnlijk hc-
vinden er zich zes rond de mondopening.
De moiulholte is wijd, doch niet zoo diep als hij Diplog.
filicaudatus Btsli; hare wand scheen nabij de mondopening met
longitudinale kammen of cuticulaire verdikkingen bekleed te zijn,
min of meer op dezelfde wijze als hij Diplog. rivalis Leydig.
Deze cuticulaire verdikkingen worden door Bütschli hij Diplog.
filicaudatus noch hesproken , noch afgebeeld.
In deze mondholte ligt één groote tand; misschien zijn er
nog -kleinere tanden voorhanden. Daar waar de oesophagus aan
den wand der mondholte verbonden is, ziet men op don wand
van den oesophagus een chitineuse verdikking. In den voorsten
bulbus verloopen radiaire spierfibrillen. De darm doet zich zeer
donker voor en is met dichte korrels gevuld.
De geslachtsdeelen zijn symmetrisch tweedeelig.
De staart, die iets minder dan V3 der geheele lengte lang
is, eindigt haarfijn.
De oesophagus bereikt \'/; der geheele lengte; de afstand
van het einde van den oesophagus tot de vulva is \'/s—\'A, die
van de vulva tot den anus evenzoo \'/8l/t der totale lengte
lang; de vulva ligt dus tamelijk verre vóór het midden van
het lichaam.
Van D. filicaudatus Btsli. onderscheidt zich onze worm door
den afwijkenden bouw der mondholte, korteren staart en door
de ligging der vulva.
-ocr page 99-
*4
XII.
Cyatholaimus B.
Cyatholaimus dubiosus Btsli.
Plaat X. Fig. 39a_b.
Van dit tot dusverre slechts in de zee waargenomen geslacht
vond ik eenen grondbewonenden vorm op het eiland Walcheren,
tegelijk met Sphaerolaimus gracilis inihi, in denzelfden kleiachtigen
bodem. Omtrent het phylogenetisch ontstaan dezer soort heb ik
dezelfde meening als omtrent dat van Spilophora geophila en de
andere Walchersche wormen uit den brakken grond, die ik bij
de volgende soort zal uiteenzetten.
Het is mij echter niet geheel zeker of deze wormen dezelfde
zijn als de door Bütschli waargenomenen ; ja men zou uit ana-
logie met de volgende soort uit theoretische doch misschien eenigs-
zins te ver gedreven beschouwingen kunnen besluiten dat ook
deze grondworm eene nieuwe soort wezen moet, gelijk de overigen
die ik in dien brakken grond waarnam.
Deze dieren bereikten eene lengte van 1,1 mm.; daar zij
geene eieren droegen, zoo bestaat de mogelijkheid dat zij, nog
niet geheel volwassen, iets langer worden en zoo lang als de
Duitsche, die 1,3 mm. maten.
De betrekkelijke breedte van het lichaam, lengte van den
oesophagus, vorm en bouw van kop en staart voldoen goed
aan de beschrijving van Bütschli, doch naar voren worden onze
dieren betrekkelijk minder smal dan de Duitsche.
Ook de staart is naar verhouding iets korter; nu en dan
nam ik exemplaren waar, waar de staart meer kegelvormig was
en nog korter dan bij de gewone exemplaren; wij zien daaruit,
dat de vorm en lengte van den staart bij deze soort aan vrij
groote verscheidenheid onderworpen is: zou zij soms juist in
het tijdperk van soortsverandering verkeeren? ik acht dit voor
niet onwaarschijnlijk.
De huidringen zijn zeer fijn, ja wellicht nog fijner dan bij
de voorwerpen van Bütschli.
-ocr page 100-
85
Ik neem twee convex vooruitspringende zijorganen waar,
die vrij moeilijk te onderscheiden zijn, zoodat Bütschli hen waar-
schijnlijk over het hoofd heeft gezien.
De afmetingen van dezen worm, in V25ó,,e11 van een milli-
meter uitgedrukt, zijn de volgende:
N°. 1
9
N°. 2
9
N°. 3
9
N°. 4
9
N°. 5
Jeugdige
vorm.
Gr. oes. — anus .........
40
114
116
24
294
9
7%
33
7\'/s
12
40
112
112
26
290
9
7%
W.
4
32
77,
u
40
99
105
19%
265
8
7
47,
33
67,
187,
37
102
100
22
262
9V,
7
6
47,
30
7
12
25
85
18
123
5
Breedte anus............
Breedte aan den voorrand ....
Vhlb................
25
Vhol.................
Vhsl................
5
9\'/,
XIII.
Spilophoba B.
Spilopkora ge.ophila n. sp.
Plaat X. Fig. 40_„.
Dit geslacht is ten hoogste verwant aan Chromadora B.
Van Spilophora\'s waren nog geene soorten bekend, die den
grond bewoonden; het is dus niet onbelangrijk dat ik op het
eiland Walcheren eene Spilophora vond, die daar aan de wor-
tels van riet leeft in vochtige aarde, nabij stilstaand brak water.
Zonder twijfel leefden de voorouders dezer soort in de naburige
Schelde; langzamerhand gewenden zij zich aan het bewonen van
brak water, of liever deze verandering van levenswijze, die wel
-ocr page 101-
86
met eene soortsverandering gepaard gitig, geschiedde door de
nataurkeus in den strijd om liet leven. Van het wonen in brak
water gingen onze dieren geleidelijk over tot het bewonen van
vochtige zilte aarde tusschen wortels van netplanten, die in
brak water, hunne vorige woonplaats, groeiden, en zoo treffen
wij thans duizende Spilophora\'s, die van hunne voorouders ver-
schillen en die ik thans als Spilophora geophila nova sp. be-
schrijven ga, in dien zilten grond op Walcheren aan. En het
komt mij zeer waarschijnlijk voor, dat, als de strijd om het
leven er toe leidt, er zich uit onze thans een zilten grond bewonende
Sp. geophila na eenigen tijd eene nieuwe Spilophora zal gaan
ontwikkelen, die in zuivere kleiaarde wonen zal, in eenen bodem
die slechts inet zoetwater in verbinding staat. Zóó ook stel ik mij
de phvlogenese van Chromadora bioculata M. Sch. en van onze
Leidsche Chromadora Leuckarti voor.
Mannetje en wijfje bereiken dezelfde lengte van 0,7 — 0,9
ïnni.; zij zijn niet slank van gestalte. Naar voren worden zij
weinig smaller, meer naar achteren heen.
Aan den kop bemerk ik zes uitstaande borstels, terwijl er
bier en daar over het geheele lichaam borsteltjes gevonden wor-
den, en wel in de submediaanvelden.
De huid is dwars geringd; in de zijvelden verloopen twee
longitudinale rijen van grootere korreltjes, die tot op den kop
en het einde van den staart te vervolgen zijn; in deze rijen
loopen de ringen uit, en tusschen haar verheft zich misschien
eene zeer lage zijmembraan.
De mondholte is niet diep; op haren bodem bespeur ik aan
de dorsale zijde een zeer zwakken tand, terwijl hare wanden
aldaar zeer verdikt zijn; zijorganen ontbreken, doch er schijnt
geheel aan den voorrand eene uitstekende papil of lip te zijn,
die dit orgaan wellicht vervangt.
De oesophagus, welke bij al de zes door mij gemeten
voorwerpen een zesde der geheele lengte lang is, vangt met eene
zeer zwakke aanzwelling aan , waarin ik drie ongelijke apophysen
opmerk, die haar oorsprong nemen van den bodem der mond-
holte; hij wordt vervolgens cylindrisch en gaat dan in den grooten
-ocr page 102-
87
bulbus over. Even achter dezen ligt de ventrale halsklier.
De staart van het mannetje wordt, naar het schijnt, iets
korter dan die van het wijfje; hij bevat de staartklier, die als
naar gewoonte uit drie cellen gevormd is en door eene vrij
lange uitvoeringsbuis uitmondt.
De spicula zijn slank, een weinig gebogen; evenzoo zijn de
beide accessorische stukken zeer slank en dun en slechts in ge-
ringe mate gebogen. Vóór den anus liggen bij deze soort nergens
papillen of borstelpapillen;
hierdoor onderscheidt zij zich aan-
stonds van Spil. inaequalis B., waarmede zij overigens wel eenige
overeenkomst bezit.
De vulva ligt nagenoeg op het midden van het lichaam.
Ook met Cliromadora caeca B. biedt onze soort vele punten
van verwantschap; in de eerste plaats echter is onze soorteene
Spilophora. Bastian zegt vervolgens dat bij Chr. caeca slechts een
schijn is van longitudinale rijen van groote korrels op de zij-
velden ; bij onze soort echter zijn deze rijen zeer duidelijk en
over het geheele lichaam te bespeuren. Ook is de oes. bij onze
soort, zooals ik door herhaalde metingen mij verzekerde, steeds
iets langer dan bij Chrom. caeca, terwijl ook de plaatsing der
kopborstels eene andere schijnt te wezen.
Afmetingen uitgedrukt in \'/2568\'"1 van den millimeter:
N°. 1
N°. 2
N°. 3
N°. 4
N". 5
Cf
6
<S
9
9
38
31
30
37
31
160
130
128
70
85
58
75
25
22
22
31
28
225
185
180
225
195
10
9
9V,
ioy.
101/,
9V,
8
8\'/,
10V,
101/,
22
21
20
21
19
6
6
6
6
6V,
9
81/,
«•/.
TV,
7
N°. 6
9
Oesophagus ......
Gr. oes. — anus . . .
Gr oes — vulva . .
Vulva — anus ....
Staart .........
Geheele lengte ....
Breedte in het midden
Breedte gr. oes. . . .
Vhlb..........
Vhol..........
Vhsl..........
31
60
(Ut
30
190
10V3
18
6
-ocr page 103-
88
XIV.
Chromadora B.
Tot dusverre kende men van dit meestal zeewormen bevat-
tende geslaclit slechts ééne soort, die in zoet water leeft, als-
mede ééne, die den grond bewoont. Van deze laatste soort,
de Chr. dubia Btsli. is bet evenwel nog niet zoo geheel zeker,
of zij wel een echte Chromadora genoemd mag worden. Ik
houd het dus voor vrij belangrijk eene echte Chromadora rondom
Leiden te hebben aangetroffen. Zij leefde daar in zuivere kleiaarde
aan wortels van planten en men vindt haar in Mei en den ge-
heelen zomer door.
Chromadora Leuckarti n. sp.
Plaat X. Fig. 41a_d.
Deze natuurlijk nieuwe soort bereikt de lengte van 1,2 inm.
en bezit een slank lichaam, daar hare lengte nagenoeg veertig
malen hare breedte overschrijdt. Even achter het midden van
het lichaam is zij het breedst, daar zij aldaar 0,034 min. breed is.
Naar voren neemt haar lichaam geleidelijk in dikte af, zoodat
deze nabij den kop 0,015 mm. bedraagt; evenzoo wordt het naar
achteren spoedig dunner en gaat in den staart over, die nagenoeg
V8 (\'er geheele lengte lang is.
De voorrand van den kop is gewelfd en wordt omgeven
door twee kransen van zeer zwakke papillen, ieder ten getale
van vier, welke submediaan geplaatst zijn ; die van den voorsten
krans zijn iets sterker dan die van den tweeden.
Behalve deze papillen steekt er aan iedere zijde een vrij
sterke scherpe doorn uit, dien men alleen dan ziet, als de worm
van zijne mediane vlakten uit beschouwd wordt. Achter deze
papillen is in ieder der vier mediaanlijnen een borstelhaar inge-
plant. Op een afstand, die nagenoeg een vijfde bedraagt van
de lengte van den oesophagus, van den voorrand verwijderd,
bemerkt men wederom een krans van vier tweemaal zoo lange
borstels, welke evenzoo submediaan gelegen zijn.
-ocr page 104-
89
Ook over liet geheele lichaam ziet men vervolgens subme-
diane borstels, die op meestal ongelijken afstand geplaatst zijn
en iets korter zijn dan de vier allervoorsten.
De geheele huid, met uitzondering van het allervoorste ge-
deelte van den kop, is duidelijk geringd; deze ringen zijn
Vsoo mm- v»n elkander verwijderd. Evenals ik zulks vroeger bij
zee-chroniadoren uit de Schelde waarnam, liggen er op de zij-
velden in de huid rijen van longitudinale streepjes, die zeer schoon
zijn en volkomen overeenstemmen met die der zeesoorten. De
staartpunt is op dezelfde wijze gebouwd als bijv. bij Chrom.
bioculata M. Sch.
De mondholte is gevormd gelijk bij de echte Chromadoren,
wordt naar achteren heer nauwer en bezit chitinstaafjes of chitin-
doornen , die vooral duidelijk waargenomen kunnen worden, zoo
het dier van de mediane zijde uit beschouwd wordt. Het aller-
voorste gedeelte van den kop is waarschijnlijk door splitsing der
cuticula van het achterste gedeelte gescheiden en is niet geringd.
De oesophagus, die een achtste der geheele lengte lang wordt,
doet zich voor als bij de andere Chromadoren, vangt met eene
aanzwelling aan, wordt vervolgens cylindrisch, nagenoeg op het
midden een weinig nauwer om eindelijk in den bulbus over te
gaan, waarvan het lumen wijder is. In den geheelen wand van
den oesophagus ziet men radiair verloopende spierfibrillen.
Vóór den anus liggen mediaan acht, op gelijke afstanden
van elkander verwijderde, papillen, die, van boven gezien, zich
ovaal voordoen met twee omtrekken. De achterste dezer papillen
ligt op een afstand van 7/2S5 m,n- van ^en anus verwijderd, de
lengte der geheele rij bedraagt V10 mm.; de spicula zijn ge-
vorind als bij C. bioculata M. S. Zij worden begeleid door twee
lange en gebogen accessorische stukken.
Door het vinden van dezen worm is dus uitgemaakt dat de
Chromadoren ook in zuivere aarde voorkomen.
Hij behoort evenwel tot de minder algemeen voorkomende
nematoden; wijfjes vond ik niet.
-ocr page 105-
90
De afmetingen van drie voorwerpen zijn in \'/«w,u" van een
millimeter de navolgende:
N°. 1
cP
N°. 2
N°. 3
40
200
32
37
310
8\'/,
7
61/,
4
8
41
8
87,
35
165
25
30
255
8
7
7
34
8
34
174
Voorste papil — anus......
25
35
270
• •
Vlilb................
Vhol..................
Vhsl..............
XV.
Tripyla
Bast.
Van dit geslacht vond ik slechts één e soort, die reeds door
Bütschli werd waargenomen.
Tripyla netifera Btdi.
Deze soort schijnt hier zeldzaam voor te komen; ik vond
haar slechts éénmaal in Juni aan wortels van grasplanten bij
Leiden in zuiveren kleigronrl. Deze vlugge dieren bezaten de
huidringen, vooral aan de achterste helft van het lichaam,
duidelijk.
-ocr page 106-
91
De afmetingen vond ik als volgt, uitgedrukt in \'/ssb"8* van
een millimeter.
9
64
105
90
45
305
11
10%
8
28
5
7
Aanmerking: Dit
voorwerp was der-
halve slanker van
,
lichaam dan de Duit-
sche dieren.
Vhlb.................
Vhol.................
Vhsl.................
XVI.
Leptolaimus n. gen.
Een der merkwaardigste nematoden, die ik gedurende mijn
onderzoek leerde kennen, is wel de soort, die ik in een nieuw
geslacht Leptolaimus ga beschrijven.
Deze wormen vond ik in den brakken zilten grond op het
eiland Walcheren, niet verre van Middelburg, aan wortels van
Phragmites communis , op dezelfde plaats waar ik Onchol.
thalassophygas, Spilophora geophila etc. aantrof. Zoo ik mij
niet vergis, dan doet zich bij dezen worm een merkwaardiger
geval voor dan bij de vermelde, daar hij in hoogere mate
van de overige marine nematoden afwijkt , zóó dat hij
meer veranderd schijnt te zijn tijdens zijne phylogenetische
ontwikkeling. Hij schijnt toch geene geslachtsgenooten meer
onder de marine vormen te bezitten (althans voor zooverre wij
tot heden met deze laatsten bekend zijn).
Het meest grenzen onze Leptolaimen aan het Bastiansche
marine geslacht Spira, doch zij onderscheiden zich door het
-ocr page 107-
92
bezit van slechts één acccssorisch stuk en van eene mediane
rij van papillen praeanaal bij liet mannetje, die zich bijna over
de geheele lengte van het lichaam uitstrekt, op dezelfde wijze
als bij de mannetjes der Tripyla\'s.
Zij bezitten verder eene dwarsgeringde huid, waarop men hier
en daar borstels verspreid ziet staan; eene zijmembraan is voor-
handen. De pharynx doet zich als een dun vrij lang kanaal
voor, waarvan de wanden niet, zooals meestal wèl het geval
is, van chitineuse natuur zijn. Er zijn twee zijorganen, die
eene cirkelvormige gedaante hebben. De kop biedt noch lippen
noch papillen aan. De oesophagus heeft eene geringe aanzwel-
ling aan het einde. Staartklier aanwezig met een zeer klein uit-
voeringsbuisje aan het einde van den staart. Twee spicula met
slechts één gebogen accessorisch stuk. Dan de ons geslacht
vooral kenschetsende rij van praeanale papillen, waarvan eenige
achtersten buispapillen zijn; eindelijk de in het midden des lichaams
gelegen vulva en de tweedeelige uterus: ziedaar de voornaamste
eigenschappen onzer Leptolaimen.
Behalve met Spira, bieden deze dieren ook verwantschap aan
met de Monhysteridae (Bastiania), doch hunne kop en pharynx,
zijmembraan en tweedeelige geslachtswerktuigen verwijderen hen
weder van deze dieren.
Leptolaimus papilliger ng. n. sp.
Plaat X en XI. Fig. 42a_e.
Men treft deze zeer kleine wormpjes in de zomermaanden
op het eiland Walcheren aan, zooals ik dit reeds boven mede-
deelde; in die zilte gronden komen zij algemeen voor.
De mannetjes worden 0,4—0,44 mm., de wijfjes 0,41 — 0,48
mm. lang en bezitten, hoewel de eersten meer dan de laatsten,
een tamelijk slanken vorm. Naar voren neemt het lichaam,
zoowel als ook naar achteren vrij regelmatig in dikte af, doch
aan den staart meer dan naar den kop toe. Nog zelfs op het
achterste gedeelte van den staart zijn de huidringen zeer duide-
lijk waar te nemen. Niet aan den kop, doch wel over het an-
-ocr page 108-
93
dere gedeelte van het lichaam zijn, hoewel slechts zelden, fijne
borsteltjes geplaatst en op vrij onregelmatige afstanden.
Aan de spits van het knopvormig verdikte staarteinde zie
\'ik twee zeer fijne borsteltjes, gelijk die hij vele nematoden voor-
komen De kop is vrij breed, schijfvormig en door eene in-
snoering van den romp gescheiden; noch borstels, noch lippen
noch papillen neemt men aan hem waar.
De pharynx, alhoewel moeilijk te onderscheiden, doet zich
als een nauw vrij lang kanaal voor ; het is daarom zoo bezwaar-
lijk dit kanaal te onderkennen, dewijl zijne wanden niet chitineus
verdikt zijn. De oesophagus is \'/ der geheele lengte lang, vrij
goed cylindervormig, doch aan het einde een weinig opgezwol-
len, zonder echter een bulbus te vormen. In zijnen wand,
vooral in dien van het verdikte einde, bemerkt men spier-
fibrillen. Het lumen wordt door een chitinwand bekleed ;
dientengevolge valt deze wand al spoedig als een dikke donkere
lijn in het oog. Niet verre achter de halsvormige insnoering
aan den kop, liggen de cirkelvormige zijor^anen , waarvan
ik den fijneren bouw niet leerde kennen. De darm is fijn
korrelig.
Het mannetje is ten hoogste karakteristiek. De beide spi-
cula zijn slank, zeer weinig gebogen; aan het binnenste gedeelte
vertoonen zij een paar verdikkingen. Het eenige accessorische
stuk bestaat uit een smal gebogen stuk, waaraan een ander
stuk bevestigd is; hierin bewegen zich de spicula. Achter den
anus zie ik nagenoeg op het midden van den staart, aan iedere
zijde, twee een weinig van elkander verwijderde borsteltjes ;
ik durf evenwel niet zeggen of zij steeds bij het mannetje
voorkomen.
Op de buikvlakte ligt praeanaal de rnediane rij van 22—25
papillen; de vier achtersten zijn op een andere wijze gebouwd
dan de overigen, en doen zich* cirkelrond voor niet een naar
binnen loopend en zich verwijdend kanaal , dat in haar
uitmondt.
De overige papillen zijn langwerpiger, zonder een derge-
lijk kanaal.
-ocr page 109-
\'.\'4
De afstanden der vier achtersten nemen van achteren naar
voren toe een weinig af\'; de daarop volgende papillen liggen
verder van elkander af, doch van de negende of tiende af liggen
zij allengskens weder dichter, terwijl de twaalf of dertien voor-
sten eindelijk op een bepaalden afstand van elkander verwijderd
blijven. Deze rij van papillen strekt zich voorbij het achter-
einde van den oesophagus uit. Den bouw der inwendige ge
slachtsbuis bij het mannetje leerde ik niet kennen.
Bij het wijfje ligt de uitmonding der geslachtswerktuigen
juist in het midden van het lichaam; deze geslachtsorganen zijn
tweedeelig en zuiver symmetrisch aan weerszijden der vulva
geplaatst.
Ik mat verscheidene voorwerpen dezer belangrijke neina
toden; hunne afmetingen zijn de volgende, in l/a
56sUn van een
millimeter:
N°. 6 N°. 7
N". 5
JS°. 1
N°. 2 N°. 3
N°. 4
9
Jeugdige
vormen.
<?
251/,
(il
26
70
Oesophagus ......
Gr. oes. — anus . . .
Gr. oes. — vulva . .
Vulva — anus ....
Staart.........
Geheele lengte ....
Breedte even vóór vulva
Breedte anus.....
Lengte ei.......
Vhlb...........
Vhol...........
Vhsl...........
Aanmerking: N". 1
30
30
42
20
122
k
2 1
60
27
88
41
21
122
5
8
8
27
4V,
6
25
27
85
19
106
4
21
56
17 J 161/,
113 100
16»/4
103
«V,
i»;
96
3
26
1
6
3/a
2\'/,
38
1
6
83
6V.
25
I
6
26
4%
30
1
6
bezat 22, N°. 2 25 praeanale papillen
-ocr page 110-
95
XVII.
B AST IA NI A N. GEN.
Het geslacht Bastiania heb ik gevormd voor eene soort van
vrij in de aarde levende nematoden, die, evenals Monhystera?
dolichura mihi, nog niet waargenomen waren en tocli tot de
algemeenst voorkomende nematoden belmoren. Deze dieren be-
zitten een zeer slank lichaam, dat met eene dwarsgeringde huid
bekleed is, borstels treft men alleen aan den kop aan; zijcirkels
zijn aanwezig, ook eene staartklier en enkelvoudige geslachts-
werktuigen. Zij zijn dus hoogst verwant aan de Monhysterae,
onderscheiden zich evenwel door eene mediane rij van praeanale
papillen en het gemis van accessorische stukken.
Ik achtte het beter een nieuw geslacht te vormen, dan de
diagnose van Monhystera weder te wijzigen en nog meer uit
te breiden.
Bastiania gracilis n. sp.
Plaat XI. Fig. 43a_c.
Men vindt deze wormen in het voorjaar en den zomer in
de aarde aan en tusschen plantenwortels, zeer talrijk en zeer
algemeen, zoowel rondom Leiden als nabij Middelburg op het
eiland Walcheren.
Over het geheele zeer slanke lichaam bemerkt men huid-
ringen, die vooral op de achterste helft duidelijk zijn waar te
nemen. Kop en oesophagus doen aan Monhystera denken, men
bespeurt vier submediane en twee laterale borstels aan den kop,
eene niet duidelijke mondholte, welke onmiddellijk in den oeso-
phagus overgaat; deze laatste is aan zijn einde een weinig ver-
dikt , en bereikt bij beide geslachten een vierde deel van de
geheele lengte; zijn lumen doet zich door eene chitinestreep kennen.
Op eenigen afstand van den kop liggen de zijorgsinen, die
een naar buiten uitstekende centrale verhevenheid bezitten, welke
spoedig in het oog valt, zoo men den kop van de mediane zij-
wanden uit beschouwt.
7
-ocr page 111-
;n;
De mannelijke staart is karakteristiek; hij is eenigermnte
gebogen, loopt kegelvormig puntig uit, en is aan de punt van
een spitsje voorzien, dat als uitvoeringsbuis der staartklier
dienst doet.
Vóór den anus liggen mediaan de 11—13 papillen, die
dikwijls zeer verschillen in grootte, ja soms zoo klein zijn, dat
men moeite heeft haar van de huidringen te onderscheiden. De
grootsten schijnen nu en dan een borsteltje te dragen.
Deze papillen liggen niet allen op gelijke afstanden, maar
de middelsten bevinden zich dikwerf dichter bij elkaar. De
spicula zijn zeer slank; accessorische stukken komen niet voor.
Bij den anus ziet men, zooals gewoonlijk , eene verhevenheid.
De wijfjes, die minder slank zijn dan de mannetjes en vooral
aan de achterste helft van het lichaam tamelijk breed worden,
hebben een staart, die dezelfde gedaante bezit als die van het
mannetje. De vulva ligt omtrent op de grens van het middelste
en achterste derde gedeelte van het lichaam.
De jeugdige dieren waaraan men het geslacht nog niet kan
onderscheiden , zijn betrekkelijk dikker en minder slank dan de
volwassenen.
De mannetjes bereiken de lengte van 1 mm., bij eene dikte
van 0,012 mm., de wijfjes worden 0,9 mm. lang en zijn ge-
middeld 0,016 mm. dik. Uit de bijgevoegde afmetingen van
vele voorwerpen kan men echter opmerken dat de betrekkelijke
dikte van het lichaam aan groote verscheidenheid is onderworpen.
-ocr page 112-
97
De tabel der afmetingen is uitgedrukt in 1/265*te\'1 v»n een
millimeter.
K°. 1
B°. 2
1°. 3
S°. 4
\\°. 5
9
S°. 6
9
1°. 7
9
i\\°. 8
V. \'J
Jeugdige
geslachtlooze
vormen.
60
58
59
55
60
58
56
52
50
Gr. oes. — anus . .
185
185
165
155
157
160
133
115
Gr. oes. — vulva. .
110
77
90
Vulva — anus . . .
90
80
70
10
9
11
8
12%
12
10
12
11
Geheele lengte ....
255
253
235
218
272
227
226
197
176
4
4
4*\'
Voorste praeanale pa-
pil tot aan den anus.
23
11
Breedte in het midden,
3
3V.
31/,
8
3
3
of bij de vulva. . . .
45A
47,
4V,
Breedte gr. oes. . . .
2V,
3
3
3VS
3%
Breedte bij zijcirkel-
2
8V,
2
3
31/,
2
Breedte by den anus.
2V,
Vhlb.........
85
69
70
73
60
57
57
66
59
Vhol.........
4%
4V,
4
4
47,
4
4
4
3\',
Vhsl.........
25V,
28
21
27
22
19
23
16
16
Aanmerkingen: Uit de groote verschillen die vhlb. en vhsl.
vertoonen, kan men het besluit trekken, dat deze waarden bij
eene zelfde soort zeer kunnen varieeren , en men dus voorzichtig moet
zijn met het vormen van nieuwe soorten op grond dat de afmetingen
een weinig afwijken.
XVIII.
MONHY8TEKA B.
Hoewel ik verscheidene echte Monhysterae in den grond hel)
waargenomen, zoo heb ik nog geen enkele in mijn onderzoek
opgenomen; ik behoud mij zulks voor later voor. Daarentegen
heb ik drie soorten leeren kennen, die allen van de echte Mon-
hysteren afwijken en weder een bewijs leveren, gelijk ook mijne
zoo even beschreven Bastiania, dat er nog vele vormen van
-ocr page 113-
9*
nematoden bestaan, die wel is wnar na ;tan de Monhysterae
verwant zijn, docli weder van dit geslacht afwijken en er niet
tot gebracht kunnen worden , tenzij men de geslachtskenmerken
zeer wijd neme, wat ik verkeerd oordeel. Hoewel de drie te
beschrijven soorten, waarvan twee nieuw, geen echte Monhysterae
zijn , voer ik hen toch voorloopig onder dezen geslachtsnaam op.
Alle drie behooren tot de aljremeen voorkomende aard-nematoden.
Mon/tystera intermediu Btsii.
Plaat XL Fig. 44.
Deze gemakkelijk te herkennen soort komt tamelijk algemeen
voor in de kleiaarde aan de wortels van allerlei planten bij
Leiden. Ik vond, gelijk Bütschli, slechts wijfjes. Weinig kan
ik dus aan Bütschli\'s beschrijving toevoegen. De dieren bereik-
ten hier de lengte van 0,7 mm. en zijn over het algemeen slan-
ker dan de Duitsehe. De betrekkelijke lengte van den oesopha-
gus vind ik dezelfde, niet echter zoo die van den staart; deze
mat hier \'/i van (\'e geheele lengte, bij de Duitsehe voorwer-
pen \'/»• Aan den kop trof ik zes borstels aan, waarschijnlijk
zag Bütschli de beide latenden over het hoofd. Ook aan den
staart komen enkele borstels voor.
De afmetingen dezer soort vond ik in V25ó"u" van een mil-
limeter als volgt:
N". 1.
N°. 2.
N°. 3.
39
56
27
46
168
5
47,
3V,
33
37.
45
62
25
45
177
5
47.
«V,
35
4
4
47
47
Vulva — anus..............
31
45
170
4
Vhlb....................
42
Vhol....................
35/,
Vhsl....................
4
-ocr page 114-
99
Monhysterae tenax n. sp.
Plaat XI. Fig. 45a_c.
Zoo deze wormpjes al geen echte Monhysterae zijn, dan
zijn zij in hooge mate aan dezen verwant. Het zijn kleine dier-
tjes, die men in den zomer vrij algemeen rondom Leiden in klei-
aarde aantreft.
Deze wormen, hoogstens 0,46 mm. lang en daarbij slank,
daar zij dertig maal zoo lang als breed zijn, hebben een fijn
dwarsgeringde huid, en een lichaam, dat naar voren weinig in
dikte afneemt, naar achteren daarentegen in een tamelijk langen
dunnen staart overgaat, die \'/6 of \'/7 der gfheele lengte bereikt.
De kop heeft een breeden voorrand, zonder een spoor van lippen
of borstels,
welke laatsten evenmin over het overige lichaam
worden aangetroffen; aan den kop is de cuticula aan den voor-
rand in twee lagen gesplitst, waardoor ook de mondholte uit
twee deelen bestaat, die echter een geheel vormen.
Gelijk men weet, toonde Bütschli aan dat deze splitsing der
cuticula algemeen bij neinatoden voorkomt.
De mondholte is vrij diep, doch hare ware vorm bleef mij
onbekend wegens hare kleinheid; op de afbeelding beeldde ik
haar cylindrisch af; zóó althans zag ik haar enkele malen.
Zijcirkeltjes, die anders algemeen bij de Monhysterae voorko-
men, komen bij deze soort nikt voor.
De oesophagus, welke iets langer is dan \'/« gedeelte van
den geheelen worm, vertoont zich als een cylindrischc buis,
die aan haar einde in een vrij duidelijken bulbus overgaat. In
dezen bulbus meende ik radiaire spierfibrillen te onderscheiden.
De darm is korrelig, doch niet bijzonder dicht gevuld.
De vulva ligt steeds een weinig vóór het midden van het
lichaam en springt tamelijk vooruit. De staart eindigt fijn; er
is eene staartklier aanwezig.
Hoewel alle Monhysterae de eigenschap hebben , viel het mij
toch op dat deze dieren zich zoo uitermate vast aan den bo-
dem kleefden door hunne staartklierstof; daarvan leidde ik
hunnen soortsnaam af.
-ocr page 115-
100
De afmetingen zijn in \'/2568tl" van **e" millimeter.
2oy,
19
31
44
38
19
15
1181/,
103
4
3\'/.
»y.
3
31
31
■o\'U
5\'/,
6
7
Oesophagus.....
Gr. oes. — vulva .
Vulva — anus. . .
Staart........
Geheele lengte . . .
Breedte bij vulva .
Breedte bij gr. oes.
Vhlb.........
Vhol.........
Vhsl.........
Monhysteraf doliehura n. »p.
Plaat XI en XII. Fig. 46„_c.
Het is opmerkelijk, dat deze nematode, een der algemeenste
bewoners der kleiaarde aan wortels van mos en phanerogameii,
nog niet is waargenomen; mogelijk komt liet door zijne fijn-
heid, dat men hem steeds over het hoofd heeft gezien. In het
voorjaar en den zomer komen zij rondom Leiden voor.
liet zijn uiterst slanke en fijne wormpjes, waarvan de inan-
netjes iets korter zijn dan de wijfjes; de eersten meten 0,6—0,7
mm., de laatsten 0,82 mm. De grootste breedte bedraagt
Voó—V»o V!l|i (le gelieele lengte; door deze slankheid van vorm
onderscheidt men deze soort spoedig van vele anderen.
Naar voren neemt het lichaam geleidelijk in dikte af; zij
zijn het breedst of het dikst even vóór de plaats, waar de vulva
gelegen is; naar achteren wordt liet lichaam weder langzatner-
hand dunner en gaat nu bij den anus over in den zeer langen
haarfijn eindigenden staart, die omtrent Va der gansche lengte
lang is.
De koj) is cloor eene duidelijke vernauwing van den romp
gescheiden; wegens zijne geringe grootte was ik echter niet in
staat uit te maken of er lippen, papillen of borstels aan wor-
-ocr page 116-
101
den aan getroffen; ik houd hem dan ook voor geheel naakt.
De mondholte is, zoo zij al bestaat, zeer klein; op een
afstand, die 1/17 bedraagt van de lengte van den oesophagus,
liggen de tamelijk kleine cirkelronde zijorganen.
De oesophagus zelve, welke nagenoeg een vierde van de
geheele lengte lang is, loopt als een cylindrische buis door het
lichaam heen en is aan zijn achterste einde een weinig verdikt.
De darm is niet, zooals bij andere Monhysterae, met vele doch
slechts met weinige korreltjes gevuld; dientengevolge zijn deze
wormen zeer doorschijnend.
De vulva ligt halverwege den kop en den anus; de geslachts-
werktuigen kwamen mij voor enkelvoudig te zijn, zooals bij de
ware Monhysterae.
De spicula zijn 0,014 mm. lang, en zeer slank, doch acces-
sorische stukken trof ik niet aan. Een enkele maal meende ik,
dat ik bij het mannetje drie, op vrij groote afstanden geplaatste
praeanale papillen aantrof; met zekerheid ben ik van hare aan-
wezigheid niet overtuigd.
Overigens komen er nergens papillen of borstels voor; aan
de huid merkte ik alleen fijne strepen , in de lengte verloopende,
op, die door de spierlaag werden voortgebracht.
Door deze beschrijving laten zich onze dieren gemakkelijk
terugvinden. liet is mij nu evenwel niet zeker of onze wonnen
wel tot het geslacht Monhystera belmoren: vergelijken wij tocli
de kenmerken die Biïtselili, in zijn verhandeling over de Ne-
matoden van den Kieler zeeboezem, van Monhystera opnoemt,
met die welke ons door onze soort worden aangeboden, zoo
merken wij bij onze dolichura vooreerst het gemis van borstels
om en aan den kop, de althans waarschijnlijke afwezigheid
eener staartklier en van accessorische stukken op, terwijl, zoo
mijne waarneming van praeanale papillen bij het mannetje juist
mocht zijn, ook deze tegen de natuur van Monhystera zou-
de pleiten.
Voorloopig breng ik deze algemeen voorkomende soort bij
Monhystera, tot wij den geheelen houw beter zullen kennen.
-ocr page 117-
102
De afmetingen van vier volwassen en een jeugdig exemplaar
bedroegen, uitgedrukt in V265,ten v;w een millimeter:
N*. 1
N°. 2
N°. 3
(3
<3
9
43
41
50
65
68
21
70
71
55
68
179
164
210
3 /,
3\'/,
3
2%
21/,
37,
2
2V,
3
IV.
i\\
2
90
66
70
4V.
4
*V.
2\'/,
3
3
N°. 4
N°. 5
Jeugdige
vorm.
Oesophagus.............
Gr. oes. — anus.........
Gr. oes. — vulva.......
Vulva — anus..........
Staart...............
Geheele lengte...........
Voorrond tot zij-organen.....
•icnlalengte............
eedte bij vulva of in het midden cf
Breedte gr. oes..........
Breedte bij anus.........
Vlilb.................
Vbol.................
Vbsl.................
11
17
60
63
180
II
57
55
153
.\'S
2\\
1\\
64
47,
.1
76
3%
3
XIX.
Sphaerolaimüö
Bast.
Sphaerolaimus (iracilis n. sp.
Plaat XII. Fig. 47a_(1.
Ook deze worm, welks verwanten zeebewoners zijn, vindt
men algemeen in vochtige aarde aan de wortels van riet op
Walcheren, in de nabijheid van brak water.
Ook zijne phylogenese beschouw ik als gelijksoortig met die
mijner Spilophora geophila n. sp.
Het mannetje wordt 1,2 mm., het wijfje 1 mm. lang; be-
halve dus door eene geringere grootte, wijkt deze soort van
S. hirsutus B. nog af door een veel slankeren lichaamsvorm.
De kop stemt, wat voorkomen betreft, overeen met dien van
8ph. hirsutus B., gelijk Bütschli dien afbeeldt; doch de naar
-ocr page 118-
103
de mondopening gerichte donkere strepen in het voorste en de
korrels op den wand van het middelste deel van den pliarynx
ontbreken bij onze Walchersche soort. Ik zie twee cirkelronde
zij-organen, die op eene andere wijze gebouwd zijn als bij Sph.
hirsutus B. (Bütschli). Bij onze soort springt het gedeelte, dat
in de verdieping past, niet vooruit, maar is zelfs meer naar
buiten toe uitgehold. Ook de musculeuse oesophagus is korter
en aan zijn einde dikker dan in het midden. De vulva, die
niet chitineus is, ligt achter het midden van het lichaam, de
vaginaalklier is tamelijk groot. De geslachtsbuis is enkelvoudig
en verloopt naar voren tot nabij den oesophagus.
De staart is betrekkelijk even lang als bij S. hirsutus B.
en komt er in gedaante ook zeer mede overeen.
Aan den kop schijnen twee kransen van borstels geplaatst
te zijn; ook over het geheele lichaam zijn borstels verspreid,
doch op verre na niet zoo dicht als bij S. hirsutus B.
liet mannetje heeft dezelfde gedaante als het wijfje.
De spicula zijn zeer slank; nabij de spits ligt een enkel-
voudig groot driehoekig accessorisch stuk, dat beide spicula omvat.
Wat deze soort echter onmiddellijk van S. hirsutus B., den
eenigen tot dusverre bekenden Sphaerolaimus, onderscheidt, is,
dat hare huid niet geringd is en geene dwarse ringen vertoont.
Het geringd zijn der huid is dus geen noodzakelijk vereischte
voor een Sphaerolaimus.
-ocr page 119-
104
De afmetingen dezer interessante soort zijn in 1/255,t"1 van
een millimeter.
N°. 1
N°. 2
N°. 3
N°. 4
N°. 5
N°. 6
Ö
6
<3
9
9
Jong.
9
67
52
54
61
51
46
205
180
170
210
160
118
105
105
56
60
55
39
34
33
35
31
30
310
266
257
270
247
235
Breedte in het midden . .
11
9%
9\'/,
10\'/,
8%
9
10\',
8%
8%
87,
8%
Breedte anus. . . .
9V,
10
7
7
9
7
Voorrand tot aan de zij-organen
Vhlb.............
28
30
27%
26
30
27
Vhol.............
4V,
5
4\'/4
4%
0
5
Vhsl..............
8
8
8
8
8
8
XX.
O N C II O I, A I M U 8.
Ook een Oncholaimus schijnt zijne pelagische woonplaats
verwisseld te hebben tegen met riet begroeide kleiaarde, die
niet ver van een brakwatersloot gelegen was. Ik nam de
volgende soort , die nieuw is voor de wetenschap, op liet
eiland Walcheren waar en houd haar, zooals ik uit analogie,
doch vooral op theoretische gronden durf beweren, voor eene
soort, die noch in de naburige Noordzee, noch in de Schelde
meer te vinden is, terwijl de anders gebouwde afstammelingen
harer voorouders daar zonder twijfel nog wel voortleven.
Oncholaimus thalassophygas n. sp.
Plaat XII en XIII. Fig. 48„_c.
Ik trof deze merkwaardige aard-oncliolaimen in Augustus
aan en wel volwassen mannetjes, alsmede vormen, die dezelfde
-ocr page 120-
105
lengte bereiken, doch aan welke de geslachtsdeelen nog niet
ontwikkeld waren en die ik voor jonge wijfjes hond.
Onze soort is het meest verwant aan Onch. fuscus Bast.
De mannetjes worden 2,1 mm. lang, de grootsten der wormen,
wier kunne nog niet te bepalen was, bereikten evenzeer de lengte
van 2 mm. Zij hebben een slanke gedaante. De kop is stomp
afgerond; aan dezen neemt men vier? zeer korte submediane
papillen waar, doch overigens geene borstels.
In de gewoon gevormde mondholte zie ik drie tanden,
waarvan er een groot is en kegelvormig, de beide anderen
zwakker en tamelijk gelijk ontwikkeld. Een ring van het zenuw-
stelsel om den oesophagus valt spoedig in het oog; de oeso-
phagus meet \'/<•, van de lengte van het geheele dier.
De staart van het mannetje is karakteristiek; achter den
anus wordt hij aanvankelijk weinig smaller, doch daarop wordt
hij plotseling zeer dun en gaat zoo in een smal gedeelte over,
dat aan het einde weder eenigermate is verdikt en waar de
staartklier met eene nauwelijks zichtbare papil uitmondt. Noch
op den kop, noch eigens anders bespeurt men borstelharen , be-
halve hier en daar op den staart, alsmede eene rij van 5 of 6
steeds gebogen borstels ventraal vlak bij en vóór den anus.
Even vóór de plaats waar het breedere gedeelte van den staart
in het smallere overgaat, ziet men twee stompe papillen, éene
aan iedere zijde, op ieder van welke een kort borsteltje ge-
plaatst is.
De spicula zijn zeer lang en slank en worden Vso\' van (\'e
geheide lengte van den worm lang; zij zijn overal even dun,
behalve aan hun binnenste uiteinde, dat trechtervormig ver-
breed is. Er ligt een zeer klein, ovaal, accessorisch stuk bij.
Vóór de spicula neemt men op de huid over een tamelijk grooten
afstand een veertigtal schuine evenwijdige; strepen waar, gelijk
die bij Dorvlaimus worden aangetroffen.
De ruimte tusschen de voorste dier strepen en den anus
bedraagt 2/9 van de geheele lengte van het dier.
Van Onchol. fuscus B. onderscheidt onze O. thalassophygas
zich door het gemis aan pigment, een slanker lichaam, een
-ocr page 121-
lort
duidelijker) hersenring en eenen op eene verschillende wijze ge-
bouwden staart.
De maten dezer soort zijn in Vs559ten van een millimeter
als volgt:
N°. 3 N°. 4 N°. 5 N°. 6
N". 2
.\'
85
300
29
415
137,
N°. 1
Allen jeugdige vormen;
geslachtsloos.
100
95
74
400
365
■240
33\'/,
30
22\'/,
535
490
335
14\'/,
14
11
14
38
35
30
5V.
*
4V,
16
16
15
Oesophagus .......
Gr. oea — anus. . . .
Staart..........
Geheele lengte......
Breedte in het midden.
Breedte gr. oes ....
Spiculalengte......
Vhlb...........
Vhol...........
Vhsl............
100
410
30
540
15
I t
27
86
5V,
18
75
270
2.s
375
12%
SI
5
11
80
.">
13\'/,
XXI.
Mononchus Bast.
Van dit goed gekarakteriseerde geslacht trof ik een drietal
soorten aan, waarvan twee nieuw voor de wetenschap zijn.
Hetgeen ik aan de vroegere beschrijvingen van dit geslacht
kan toevoegen, bestaat vooreerst daarin dat ik eene soort heb
aangetroffen, waarin in plaats van éénen, drie tanden in de
mondholte voorkomen; in den geheelen overigen houw is deze
soort een Mononchus, ik mag dus besluiten dat het aanwezig
zijn van slechts één tand uit de diagnose van dit geslacht kan
weggelaten worden; deze tanden zijn van tamelijk gelijke grootte,
één bevindt zich op de plaats, waar bij de overige soorten de
enkele tand gevonden wordt en de beide anderen liggen met den
eersten in één zelfde vlak symmetrisch aan de ventrale zijde van
den pharynx.
-ocr page 122-
107
Wat echter van meer belang is, is mijne ontdekking der
tot dusverre nog onbekende mannetjes, en wel van twee soorten.
Bij deze mannetjes bevindt zich steeds praeanaal eene mediane
rij van papillen, waarvan liet aantal verschilt naar de soort;
ook treft men postanale papillen aan , zoowel dorsale als ventrale
en dan lateraal g( legen ; deze papillen hebben evenwel een ander
voorkomen dan die vóór den anus gelegen zijn.
De spicula hebben bet uiterlijk van die van Dorylaimus;
zij zijn slank, in een stompen hoek gebogen en vertoonen eene
in de lengte verloopende middelste chitinstreep. Nabij hun bui-
tenste uiteinde bevinden zich twee karakteristieke accessorische
stukken, welke echter nabij den dorsalen rand der spicula te
zamen komen en zich daar, naar het schijnt, tot één stuk ver-
eenigen. Hun ventrale rand doet zich als getand voor. Ook
den bouw der overige geslachtswerktuigen leerde ik kennen:
de geslachtsbuis is, als bij Dorylaimus, tweedeelig, d. i. splitst
zich naar voren toe in twee strengen. Over het algemeen komen
de Mononchen vrij talrijk voor, en opmerkelijk is het, dat ik
althans van Mononchus tridentatus n. sp. , ook verscheidene
mannetjes aantrof.
Wij vangen onze beschrijving aan met
Mononchus Bastiani n. sp.
Plaat XIII. Fig. 49a_c.
Deze soort is na verwant aan M. papillatus B., doch be-
reikt eene meerdere lengte, daar zij 2,6 mm. lang wordt.
Overigens wordt zij ook voldoende door de gedaante van
den staart en van den kop, alsmede hare afmetingen geken-
schetst. Aan den kop onderscheid ik duidelijk twee kransen
van papillen, die nagenoeg in grootte overeenkomen met die
van M. papillatus B. In de eerste plaats bevinden er zich zes
even groote papillen nabij en rond de mondopening, vier sub-
mediane en twee laterale; een weinig achter deze treft men
den tweeden krans aan, welke uit tien papillen gevormd wordt,
namelijk twee grootere laterale en acht kleinere submediane,
-ocr page 123-
108
waarvan er telkens twee gelegen zijn op de randen eener half-
cirkelvormige verdikking der cuticula aan de buitenoppervlakte
van den kop. Evenzoo liggen de laterale papillen op het midden
eener dergelijke laterale cuticula-verdikking; ook van deze ver-
dikte banden zijn er dus zes, vier submediane en twee laterale.
De mondopening voert in een nauw kanaal, dat in de gewoon
gevormde mondholte geleidt, waarin aan den medianen dorsalen
rand de tand geplaatst is. Aan ieder der laterale zijden van
den kop op de plaats, waar hij in den romp overgaat, zie ik
eene groef; ook Bütschli zag die bij vele soorten; hare functie
bleef mij onbekend.
De oesophagus wordt naar achteren iets, hoewel zeer weinig,
breeder, hoewel zijn lumen, dat zich door zes chitinstaven als
zeszijdig doet kennen, geene verwijding toonde. De vulva ligt
een weinig achter het midden van het lichaam en doet zich als
een dwarse spleet voor, welke door eene ovale verdikking om-
geven is.
De staart is met de spits naar binnen gebogen en loopt in
een langere, zich meer versmallende, punt uit dan bij M. pa-
pillatus B.
Onze worm, waarvan ik de mannetjes niet vond, is dus
van M. papillatus B. onderscheiden: 1°. door meerdere grootte,
2°. door de aanwezigheid van twee kransen van koppapillen,
3". door meerdere slankheid, 4°. door korteren staart, welke
ook spitser uitloopt; bij M. papillatus B. is de staart\'/is> bij
onze soort ll2i der geheele lengte lang, 5°. door betrekkelijk
korteren oesophagus.
In den anatomischen bouw vertoonde deze soort geene
merkbare verschillen van andere.
Ik vond haar in de maand Januari volwassen in vochtige
aarde aan de wortels van mos niet verre van Leiden.
-ocr page 124-
109
Hare afmetingen bedrogen in Vass*\'™ van een millimeter:
N" 1.
N°: 2.
145
285
210
655
13
20
18
33
4 a 5
125
225
185
23
558
12
J
18
16
Vlilb....................
31
Vhol.........................
4 a 5
Vhsl.......................
24
Mononchus tridentatus n. sp.
Plaat XIII. Fig. 50a_c.
Deze hoogst belangrijke soort, de eerste waarvan ik de
mannetjes aantrof, komt rondom Leiden en Middelburg talrijk
voor, waar men haar reeds in Mei in zuiveren kleigrond aan
wortels van grasplanten kan vinden.
Belangrijk is dit dier ook door zijne daarin alle andere
soorten overtreffende lengte en de aanwezigheid van niet één,
doch drie tanden in de mondholte. Mijne M. tridentatus dan
bereikt de aanmerkelijke grootte, de wijfjes van 3 min., de
mannetjes van 2,7 mm.; in gedaante komen beide geslachten
tamelijk overeen, alleen wordt de staart van het wijfje iets
langer dan die van het mannetje.
Naar voren wordt het lichaam zeer weinig smaller en ein-
digt in den kop, waaraan men, onmiddellijk rondom de mondope-
ning, zes papillen waarneemt, weder vier submediane en twee
laterale, die allen gelijk zijn in vorm, van voren convex met
een korte stompe spits. Behalve deze ligt er een tweede krans
ook van zes papillen, allen op dezelfde wijze geplaatst; deze
papillen doen zich als meer kegelvormige afgeronde uitsteeksels
-ocr page 125-
110
voor; het zijn deze papillen, waardoor de zijranden van den
kop bij eene bepaalde ligging zich als puntige spitsen aan het
oog voordoen. De mondholte is zeszijdig en wordt door twee
zijdelingsche en vier subinediane zijvlakken begrensd. Omtrent
de plaatsing der drie betrekkelijk zwakke, doch even groote
tanden ben ik niet geheel zeker geworden: een der tanden is
bevestigd aan den dorsalen kant van de mondholte, in den hoek,
waarin de beide dorsale zijwanden te zaïnen komen; de beide
andere tanden liggen niet in een hoek, doch op het midden
van een zijwand en wel symmetrisch ten opzichte van den eersten
tand en zóó dat zij met dezen in een zelfde dwarse doorsnede van
den kop geplaatst zijn. De eerste tand uu zal wel op dezelfde
plaats gelegen zijn als de enkele tand fier andere Mononchen en de
beide andere, hetzij in de laterale, hetzij in de ventrale zijwanden.
Deze tanden zijn zeer kort en min of meer driehoekig.
De oesophagus behoudt overal dezelfde wijdte en is ïu der
geheele lengte van den worm lang.
De staart van het mannetje wordt geleidelijk smaller en is
aan zijn einde min of meer knopvormig verdikt; hij is Vn of V12
der geheele lengte lang. Den bouw der geslachtsbuis beschreef
ik reeds vroeger. De spicula zijn zeer slank, een weinig gebo-
gen, met eene in het midden verloopende verdikking der chitine-
stof en worden begeleid door twee, aan de vrije randen ge-
tande, accessorische stukken, die, de spicula omsluitende, zich
aan de dorsale zijde van deze met elkander vereenigen. De spicula
worden door twee mm. retractores bewogen.
De praeanale papillen nu liggen, ten getale van 16 of 17,
in ééne mediane rij aan de buikvlakte; zij zijn bijna even
dicht bij elkander geplaatst of soms iets meer van elkaar af
verwijderd, naarmate zij meer naar voren liggen; naar ieder be-
geeft zich eene zenuw.
Postanaal zie ik tweeërlei papillen en wel twee paar aan de
ventrale vlakte aan de voorste helft en twee paar dorsaal, aan de
achterste helft van den staart; deze papillen doen zich kleiner en
puntiger voor dan de praeanale; de achtersten der dorsale zijn het
best te onderscheiden en springen scherp driehoekig uit, zoo men
-ocr page 126-
111
den staart van de dorsale vlakte uit beschouwt. Ook bij Dory-
laimus borboropliilus mihi beschreef ik dergelijke postanale papillen.
De geheele huid van dezen worm toont longitudinale stre-
pen, veroorzaakt door de aanwezigheid der spierfibrillen.
Vóór den staart neemt men zeer talrijke schuine strepen
aan iedere zijde waar, dezelfde die men ook bij de mannetjes der
Dorylaimen aantreft.
De geslachtswerktuigen van het wijfje liggen evenzeer svm-
metrisch ten opzichte der vulva en zijn ook tvveedeelig. De
vulva ligt even vóór de grens van het achterste tweede en derde
gedeelte van het lichaam; de staart bezit geen papillen en heeft
dezelfde gedaante als bij het mannetje, doch wordt alleen iets langer.
De staartklier bestaat uit eenige groote cellen, die vlak
achter de spicula gelegen zijn.
Van alle andere Mononchen is deze soort door hare drie
tanden onderscheiden. Mogelijk stelt zij min of meer een over-
gangsvorm tot de Oncliolaimen daar.
De afmetingen zijn in Vgss"1011 van een millimeter:
N°. 2
N°. 3
N°. 4
Ö
c?
9
140
130
162
460
446
300
215
58
52
78
660
628
22
757
55
64
19V«
21
27
12
13
16
35
30
29
4\'A
4%
*V.
11
12
9%
N°. 1
N°. 5
9
150
475
Oesophagus.......
Gr. oes. — anus. . . .
Gr. oes. — vulva . . .
Vulva — anus.....
Staart..........
Geheele lengte.....
Spiculalengte......
Voorste praeanale papil
tot aan den anus . .
Breedte bij vulva of in
het midden......
Breedte aan den hals .
Vhlb...........
Vhol...........
Vhsl...........
155
250
165
80
650
Aanmerkin-
gen: N°. 1,2,
3 en 4 zijn
Leidsche,
N°. 5 een Mid-
delburgsch
exemplaar.
N°. 1 had 16,
N°. 2 had 15
en N°. 3
17 praeanale
papillen.
GO
685
22
8.\')
21
12\'/.
32
47,
11
21
;31
4\'/.
8l/8
8
-ocr page 127-
112
Mononchus brachyuris Btsli.
Plaat XIII. Fig. 51.
Mononchus brachyuris Btsli. vond ik \'s zomers zoowel rondom
Leiden als bij Middelburg, doch niet talrijk. In de laatste
plaats trof ik de mannetjes aan, die tot dusverre onbekend waren.
Onze Nederlandsche brachyuris is niet zoo lang als de
Duitsche, daar hij slechts, de mannetjes 1,3 mm., de wijfjes
1,7 mm. lang, werd aangetroffen, terwijl Bütschli het wijfje
2,3 mm. lang zag worden. Alle overige eigenschappen dezer
gemakkelijk herkenbare soort vind ik evenwel bij onze voorwer-
pen terug, zoodat ik niet aan de identiteit twijfel.
Zoo zie ik aan dezen worm de hooge koppapillen, de ver-
dikkingsstrepen in den wand der mondholte, alsmede den korten
opvallenden staart terug.
De staart van het mannetje bezit bijna dezelfde kenmerken
als die van M. tridentatus mihi; hij is gelijk aan dien van het
wijfje. Ventraal en mediaan komen er elf, aan elkander in ge-
daante gelijke, vrij hooge praeanale papillen voor, die denzelfden
vorm hebben als bij M. tridentatus mihi: een bolvormig segment
met een kort kegelvormig spitsje op den top; naar ieder dezer
papillen verloopt een zenuwtak. Ook op den eigenlijken staart,
dus postanaal, schijnen weder papillen voor te komen, die zich
als zwakke puntige uitsteeksels voordoen en wel twee a drie
paar op de rug • en een paar op de buikzijde. De spicula zijn
slank en in een weinig stompen hoek gebogen; zij loopen spits
toe en bezitten weder een middelste verdikkingsstreep.
Het accessorisch stuk is evenzoo als bij M. tridentatus mihi
tweedeelig en omsluit de beide spicula; aan de dorsale zijde
dezer laatsten komen de beide helften van het accessorische stuk
bijeen; aan de randen loopen zij uit in twee of drie stompe
tanden.
-ocr page 128-
113
De afmetingen zijn in 1kös*tm van een millimeter:
N°. 2
9
N°. 3
9
N°. 1
95
105
125
10
335
18
H1/.
26
37,
33
92
115
110
8
325
11%
108/,
29
8\'/.
•10
Oesophagus .......
Gr. oes. — anus . . .
Gr. oes. — vulva . . .
Vulva — anus . . . . ,
Staart.........
Geheele lengte . . , .
Breedte in het midden
Breedte gr. oes. . . .
Vhlb..........
Vhol..........
Vhsl..........
125
290
L8
430
11
89
8V,
88
Leiden, September 1875.
VERKLARING DER PLATEN.
Plaat III.
Fig. 1. Ironus tenuicaudatus de Man, het voorwerp met de
chitinlicliaampjes in den pharynx. Beide figuren stellen
het dier voor, van een der laterale zijden gezien.
Fig. 2. Dorylaimus regius de Man, a van een der mediane
zijden gezien, evenzoo fig. b. Daarentegen zijn fig. e
en d in lateralen stand afgebeeld.
Fig. 3. Dorylaimus robustus de Man, fig. a, c en d van
de laterale, fig. b van de mediane zijde uit gezien.
In fig. d liggen de 10 h, 12 voorste staartpapillen
een weinig te veel van elkander af. In dezelfde
figuur (d) ligt de worm niet juist lateraal; dientenge-
volge liggen de staartpapillen niet aan den rand der
teekening.
-ocr page 129-
114
Fig. 4. Dorylaimus elongatus de Man. Alle figuren in laterale
ligging.
Plaat IV.
Fig. 5. Dorylaimus papillatus Bast., het staartuiteinde van het
wijfje.
Fig. 6. Dorylaimus rhopalocercus de Man, a het wijfje zijde-
lings gezien, b de kop evenzeer in laterale ligging,
c de staart.
Fig. 7. Dorylaimus tritici Bast., alle figuren lateraal gezien.
Fig. 8. Dorylaimus borborophilus de Man, a het mannetje
van ter zijde gezien. Men ziet aan den dorsalen rand
van den staart een der beide staartpapillen. b de kop
van de mediane, c van de laterale zijde uit beschouwd,
d de anaalstreek met spicula, e een enkel spiculuin
op zijde gezien, ƒ het wijfje van ter zijde, g de ge-
slachtsstreek van liet wijfje van de buikzijde uit ge-
zien en meer vergroot.
Plaat V.
Fig. 8. Dorylaimus borborophilus de Man, h de staart van
het mannetje op zijde, i dezelfde ventraal gelegen met
de beide uiterste staartpapillen, k een zeer jong dier,
bijna \'/2 mm. lang, rechts ligt de doorn met den
secundairen doorn sterker vergroot.
Fig. 9. Dorylaimus gracilis de Man, a het voorste gedeelte
van het mannetje, mediaan gezien; slechts voor een
gedeelte zijn de spierfibrillen in den oesophagus aange-
geven; b het achterste gedeelte ter zijde, e een enkel
spiculum , sterker vergroot.
Fig. 10. Dorylaimus siniilis de Man, a voorste gedeelte van
het lichaam lateraal gelegen , b het allervoorste gedeelte
mediaan, c hetzelfde lateraal geplaatst, d staarteinde
op zijde.
Fig. 11. Dorylaimus Bastiani Btsli, a voorste, b achterste uit-
einde van het lichaam, beide lateraal.
-ocr page 130-
115
Fig. 12. Dorylaimus longicaudatus Btsli, a van de mediane,
b van de laterale zijde gezien, met de huidpapillen,
d staart van het wijfje, e de spicula op zijde,
f dezelfden op den kant (mediaan) gezien met de
accessorische stukken.
Plaat VI.
Fig. 12. Dorylaimus longicaudatus Btsli, c de staart van het
mannetje terzijde.
Fig. 13. Dorylaimus brigdammensis de Man, a voorste gedeelte,
b de kop, beide lateraal gelegen, c de kop van de
mediane, d dezelfde nog eens van de laterale zijde
gezien, e de staart van het wijfje, ƒ die van het
mannetje, lateraal gelegen.
Fig. 14. Dorylaimus stenosoma de Man, de kop, a in latera-
len, b in medianen stand.
Fig. 15. Tylopharynx striata de Man, a voorste gedeelte van
het lichaam met de huidstrepen slechts gedeeltelijk af-
gebeeld, b de kop in lateralen, c in ventralen stand,
d de staart van het mannetje.
Fig. 16. ïylencholainius minimus de Man, a de kop in lateralen,
b in ventralen stand.
Fig. 17. Tylencholaimus zeelandicus de Man, a de worm in
lateralen stand, b de kop evenzeer van ter zijde.
Fig. 18. Tylenchus robustus de Man, alle figuren in late-
ralen stand, a en b het voorste gedeelte van het
lichaam, c de staart.
Plaat VII.
Fig. 19. Tylenchus dubius Btsli, « het voorste gedeelte van
het lichaam, b de staart van het wijfje, c die van het
mannetje; alle figuren in lateralen stand.
Fig. 20. Tylenchus filiformis Btsli, a de kop van een voor-
werp der eerste groep, b, c en d afbeeldingen van
een mannelijk voorwerp der tweede groep.
-ocr page 131-
116
Fig. 21. Tylenchus exiguus de Man, het wijfje in latera-
len stand, nabij het voorste uiteinde de kop sterker
vergroot.
Fig. 22. Tylenchus Davainii B., het mannetje, voorste gedeelte
van het lichaam, b en c de staart van voren en van
ter zijde.
Fig 23. Tylenchus elegans de Man, a voorste gedeelte van het
mannetje, b staart van het mannetje, c die van het
wijfje; alle figuren in laterale ligging.
Fig. 24. Aphelenchus modestus de Man, a voorste gedeelte
van het mannetje, b staart in laterale, c in ventrale
ligging-
Fig. 25. Teratocephalus terrestris de Man, mannetje in late-
ralen stand.
Fig. 26. Cephalobus oxyuroides de Man, het mannetje, a het
voorste gedeelte, b de staart, beide in lateralen stand.
Plaat VIII.
Fig. 27. Cephalobus striatus Bast., a het wijfje in lateralen
stand, b de kop zeer sterk vergroot.
Fig. 28. Cephalobus bursifer de Man, a het mannetje, b het
wijfje, c de kop van het wijfje sterk vergroot, d het
voorste gedeelte van het mannetje, e de staart van
liet mannetje in lateralen stand, ƒ dezelfde van de ven-
trale zijde, en g dezelfde schuins gezien.
Fig. 29. Plectus granulosus Bast., a de kop in medianen,
b dezelfde in lateralen stand, waar de zij-organen dui-
delijk zichtbaar zijn, c de spicula met een der buis-
papillen mediaan gezien.
Fig. 30. Plectus cirratus Bast., a de kop en b de staart van
het wijfje, bside lateraal gezien.
Fig. 31. Plectus fusiformis Bast., a het voorste gedeelte van
het lichaam, b de kop in lateralen stand, c de tand-
toestel van den bulbus, d de staart, e een gedeelte
van het lichaam, waar de vulva ligt, met de geslachts-
organen in zijdelingsclien stand.
-ocr page 132-
117
Plaat IX.
Fig. 32. Plectus longicaudatus Btsli, a het voorste gedeelte
van het wijfje, b de kop, c de staart, alles in latera-
len stand.
Fig. 33. Plectus communis Btsli, a het voorste gedeelte, b de
staart van het wijfje.
Fig. 34. Plectus auriculatus Btsli, a en b in latenden, rechts van
a de kop van een der mediane zijden uit gezien.
Fig. 35. Rliabditis monhystera Btsli, het wijfje van ter zijde.
Fig. 36. Rliabditis Bütschlii de Man, a het voorste uiteinde van
het lichaam van het wijfje, b de staart van het wijfje,
c het achterste uiteinde van het lichaam bij het mannetje
schuins van voren, d hetzelfde schuins van de dorsale
zijde uit gezien.
Fig. 37. Rliabditis gracilicauda de Man, a het voorste gedeelte
van het mannetje, b de staart van het wijfje, c de
staart van het mannetje van de ventrale zijde, d de-
zelfde in lateralen stand, c het geheele wijfje van
ter zijde.
Plaat X.
Fig. 38. Diplogaster coprophages de Man, a ter zijde, b de kop
sterker vergroot in zijdelingschen stand, e de staart.
Fig. 39. Cyatliolaiinus dubiosus Btsli, a het wijfje, beide figu-
ren in lateralen stand, in b zijn slechts drie cellen met
korrels geteekend.
Fig. 40. Spilophora geophila de Man, a het voorste gedeelte,
b de staart van het mannetje\', beide in lateralen stand.
In beide figuren zijn de laterale rijen van korrels slechts
voor een kort gedeelte afgebeeld.
Fig. 41. Chromadora Leuckarti de Man, a het voorste uiteinde
van het mannetje, b de kop van de laterale, c van de
mediane zijde, d de staart. Alle figuren beelden het
mannetje af en de huidringen zijn slechts voor een klein
gedeelte afgebeeld. Rechts van d eenige papillen van
voren gezien.
-ocr page 133-
*
118
Fig. 42. Leptolaimus papilliger de Man, a het wijfje, b de kop
zeer sterk vergroot, in lateralen stand.
Plaat XI.
Fig. 42. Leptolaimus papilliger de Man, e het mannetje, links
een der voorste papillen sterker vergroot, d het prae-
anale gedeelte van het mannetje van de buikzijde uit
gezien, e het achterste lichaamsuiteinde van het man-
netje van ter zijde.
Fig. 43. Bastiania gracilis de Man, a het wijfje, b de kop van
het mannetje van een der mediane zijden, c het ach-
terste gedeelte van het mannetje in lateralen stand.
Fig. 44. Monhystera intermedia Btsli, de kop van het wijfje
van ter zijde.
Fig. 45. Monhystera? tenax de Man, a voorste gedeelte van het
wijfje, b staart, c het geheele wijfje; alles van ter zijde.
Fig. 46. Monhystera? dolichura de Man, a kop van het wijfje
in schuinschen stand.
Plaat XII.
Fig. 46. Monhystera? dolichura de Man, b een gedeelte van
het lichaam van het mannetje vóór en achter den anus;
men ziet aan den linkerrand praeanaal drie papillen
afgebeeld; c het wijfje van ter zijde.
Fig. 47. Sphaerolaimus gracilis de Man, a het wijfje, b de
kop van het mannetje van de laterale, c dezelfde van
een der mediane zijden gezien, d de staart van het
mannetje.
Fig. 48. Oncholaimus thalassophygas de Man, a de kop van
een der mediane zijden gezien, c het achterste gedeelte
van het mannetje.
Plaat XIII.
Fig. 48. Oncholaimus thalassophygas de Man, b de kop van
ter zijde.
-ocr page 134-
119
Fig. 49. Mononchus Bastiani de Man, a de kop in lateralen,
b in medianen stand, c de staart.
Fig. 50. Mononchus tridentatus de Man, a de kop van het
mannetje van ter zijde, b het achterste gedeelte van
het mannetje; dorsaal zijn twee der postanale achter
elkaar gelegen papillen afgebeeld en door de pijltjes
aangewezen; c anaalgedeelte des lichaams met één spi-
culuin en één accessorisch stuk.
Fig. 51. Mononchus brachyuris Btsli, het achterste gedeelte
van het mannetje. Men ziet hoe de beide accessorischc
stukken zich op den dorsalen rand der spicula ver-
eenigen.