-ocr page 1-
VT\\*TÏ VS\\(f5"
Vak 38
l HANDBOEK
V O O K II K T
NEDERLANDSCHE VOLK,
INHOUDENDE
\'fc/\' EENE VOOR IEDEREEN BEVATTELIJKE VOORSTELLING
f                     VAN DE HOOFDZAKELIJKE PUNTEN
DER VERSCHILLENDE NEDERLANDSCHE WETTEN.         y
DIE IN HET DAGELIJKSCHE LEVEN
HET MEEST VOORKOMEN,
E. A. PATEER,
pANDI DA AT-NOTARIS TE HOOFDPLAAT
WauU »<««wwi w-urn) *u\\v ©«MuwJiS
6e DRUK.
ZIKltlKZKE,
A. M. E. van IHSIIOKCK
1 S 7 9.
A ^
UU *TJ *J\'
J/e» leze de binnenzijde van den omslag.
-ocr page 2-
De Uitgever A. M. E. van DISHOECK, te Zierïkzee,
debiteert met. succes :
J. FRANSE, De Wet tot vernieuwing der bestaande hypo-
thekaire inschrijvingen en art. 1240 van het Burgerlijk
Wetboek , niet aanteekeningen en model-borderellen ; vooraf-
gegaan door de geschiedenis der ontworpen verbeteringen
van ons hypotheekwezen, 3de vermeerderde druk ƒ 0,40.
J. FRANSE, De »Wet op het regt van successie en van
overgang bij overlijden", zooals zij gewijzigd en aangevuld
is tot 1 Julij 1878, met eene toelichting van enkele harer
uitdrukkingen en een alphabetisch register, 2cll: druk ƒ 0,40.
J. FRANSE, De Wet op het notarisambt, zooals zij gewijzigd
en aangevuld is tot 15 Mei 1878, met de besluiten ter
uitvoering van de artt. 3 en 14, het Programma van het
examen en een alphabetisch register, 2de druk . f 0,50.
J. FRANSE, Wetboek je voor het openbaar verkoopen van
roerende zaken en het beheer der strandvonderij , met
model-processenverbaal en eene chronologische verzameling
der tot het eerste betrekkelijke Pransche wetten ƒ 0,75.
J. FRANSE. Onze rechterlijke inrichting en onze rechterlijke
indeeling..............ƒ 1,20.
J. FRANSE, De Nederlandsche Deurwaarder. Handboek met
formulieren voor deurwaarders bij de verschillende rechts-
colleges............../ 6, —.
J. FRANSE, Tarief\' van gerechtskosten in strafzaken, voor
genees-, heel- en verloskundigen, veeartsen, tolken en
andere deskundigen, met modellen.....ƒ 0,30.
J. FRANSE, Naamlijst der Nederlandsche gemeenten, met
aanwijzing van de provincie, het arrondissement en het
kanton, waartoe Z{j behooren (volgens de vroegere in-
deeling) ............../ 0,90.
-ocr page 3-
31
HANDBOEK
VOOR 1IJ3T
NEDERLANDSCÏÏE VOLK.
-ocr page 4-
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT I
A06000029494576B
2949 457 6
-ocr page 5-
0m*
HANDBOEK
VOOR HET
NEDERLANDSCHE VOLK,
INHOUDENDE
EENE VOOP IEDEPEEN BEVATTELIJKE VOOESTELLING
VAN DE HOOFDZAKELIJKE PUNTEN DEK VER-
SCHILLENDE NEDEPLANDSCHE WETTEN DIE IN HET
DAGELIJKSCHE LEVEN HET MEEST VOOPKOMEN,
DOOR
E. A. PATEER,
Candidaat-NotaIus te Hooedplaat.
N
Ir BIBLIOTZCA
e« DRUK. i| cqwv. wucaefos
VOOE REKENING VAN DEN SCHRIJVER.
ZIERIKZEE,
A. M. E. van DISHOECK.
1879.
BIBLIOTHEEK OER
HüKSUWtfÖfcWTElT
UTRECHT
cou, WOMAASSt
-ocr page 6-
TVAGENINGSCHE BOEK- EN MDZIEKDBUKKEKIJ.
-ocr page 7-
VOORWOORD.
In de overtuiging van de op iederen mensch rustende verplich-
tingen, om steeds zooveel in zijn vermogen is mede te werken
aan het algemeen belang: „volksonderwijs en volksbeschaving," en
tevens overtuigd zijnde, dat de kennis der wetten waaronder men
leeft, en vooral aangelegenheden van dien, waarmede men als het
ware dagelijks in aanraking komt, daarop een heilzamen invloed
kunnen uitoefenen, stelde ik mij tot taak, een boekdeel te vormen,
waarin de hoofdzakelijke punten dienaangaande zouden worden be-
handeld; immers door de verkrijging dier noodige kennis wordt
alle vooroordeel tegen dezelve weggenomen, want zoolang men met
de ware bedoeling en geest dier wetten niet bekend is, gevoelt
men zich tot dezelve niet aangetrokken; eerst dan wanneer men
het goede dier wetten kent, en daartegenover stelt, hel nadeelige
en wanordelijke dat er plaats zou hebben, indien de algemeene
wetgever daarin niet had voorzien, ja, eerst dan, begint men niet
alleen achting, maar liefde voor de wet te gevoelen; en ofschoon
-ocr page 8-
VI                                                     VOORWOORD.
ik moet bekennen, dat ik met huivering aan die taak begon, niet
zoozeer omdat het een werk is, dat veel zorg en tijd vereischte,
maar vooral omdat men moet afwachten, hoedanig het publiek
hierover denken zal, mag ik thans niet nalaten een woord van
dank te brengen, ten
le. dat, het werk eene zoo goede ontvangst
en algemeenen bijval heeft mogen genieten, en ten
2C aan die
achtbare rechtsgeleerden, die mij met hunne ingenomenheid en
sympathie blijk gaven;
immers de vijf eerste oplagen ieder
van
1000 Ex. zijn zoo spoedig uitverkocht geweest, dat reeds
een
6e druk noodzakelijk is geworden.
Moge ook dezen zesden druk een even gunstig onthaal vinden,
daarvan een ruim gebruik worden gemaakt en mij in tateren
leeftijd de gewenschte goede vruchten zien dragen, is steeds mijn
vurige wensch.
E. A. P.
Hoopdplaat, April 1879.
-ocr page 9-
INLEIDING.
Het zal voorzeker geen betoog behoeven, dat het voor
iederen mensch, van welken rang of staat hij zijn moge,
of tot welke positie hij behoort, nuttig en heilzaam is,
bekend te zijn, niet alleen met de ordening der Maat-
schappij, maar ook met de daaromtrent bestaande wetten
die haar beheerschen en beschermen; — immers hiervan
was ook reeds de wetgever overtuigd, toen hij schreef
in artikel 4 der wet, houdende algemeene bepalingen der
wetgeving voor het Koninkrijk:
»Geene wet is verbindende zoolang zij niet behoor-
lijk is afgekondigd."
Ongetwijfeld werd dit artikel daargesteld, om aan de
wet eerst dan eene verbindende kracht te geven, wan-
neer zij zou zijn afgekondigd, en zoolang die afkondiging
niet heeft plaats gehad, niemand aan die wet zal zijn
gehouden, noch voor overtreding zou kunnen worden ver-
volgd. Maar, door de afkondiging, heeft de wetgever er
tegelijkertijd die openbaarheid aan willen verbinden,
-ocr page 10-
VIII                                        INLEIDING.
opdat ieder ingezeten met den inhoud daarvan bekend
zoude zijn; vandaar het uitvloeisel uit gemeld artikel \\ ,
dat daarin stilzwijgend ligt opgesloten:
»Ieder wordt geacht de wet te kennen."
Ja, de kennis dier wetten is voor iederen mcnsch
daarom nuttig, omdat hem de geheele ordening der Maat-
schappij daardoor zoo schoon aaneengeschakeld wordt voor-
gesteld; de nuttigheid der wetten daaruit leert kennen
en begrijpen, en alsdan zeer gemakkelijk het bestaande
vooroordeel bij zichzelven kunnen verdrijven, te weten
dit: als zouden de wetten slechts gemaakt zijn in het
belang van enkelen, en niet in dat van iedereen; — als
zouden zij slechts zijn daargesteld door de luim van den
een of anderen wetgever. — Men leert en begrijpt dan,
dat de wetten zijn tot stand gekomen, niet door de luim
eens wetgevers; niet om den eenen te bevoordeelen, en
een ander te benadeelen; maar dat de wetten, de oor-
spronkehjke grond daarvan, zich van lieverlede als van
zelf heeft doen kennen, door de gewoonten en de be-
langen der volkeren, die zich in gevormde Staten be-
vonden. Men leert het ontstaan, de vorming der Staten
kennen, dringt als van lieverlede in den geest dier wetten
door, krijgt ze daardoor lief, eerbiedigt dezelve en be-
mint daardoor onwillekeurig het vaderland. Ja! dat land,
die Staat, wordt hun dan des te meer dierbaar, omdat
zij alsdan hebben leeren inzien, welke bescherming ieder-
een in het bijzonder geniet; hoe gerust en vrijelijk men
zich daaronder kan bewegen; hoe personen en eigendom-
men worden beschermd tegen overweldiging en verdrukking.
Doch van den anderen kant zal het almede geen betoog
behoeven, dat er vooralsnog een groot getal menschen
-ocr page 11-
<
INLEIDING.                                            IX
zijn, die hoegenaamd niets, noch van de eene, noch van
de andere wet weten, en daardoor soms al eens onwille-
keurig door onwetendheid tot het hiervoren omschreven
vooroordeel worden aangezet en voortgedreven; — immers
het is alleen gebrek aan wetenschap, die den mensch
onverschillig maakt voor datgene wat hij niet kent; —
maar er zijn bovendien ook nog een aantal, die niet
genoegzaam bekend zijnde met den geest en de bedoeling
der wetten, dezelve daardoor niet begrijpende, en ten ge-
volge van dien, den geheel oningewijde, soms in zijn
vooroordeel behulpzaam zijn. De gesprekken toch, die men
dikwijls hier en daar over die onderwerpen hoort voeren,
getuigen hiervan ten volle.
En ofschoon het mijne bedoeling niet is een volledig
overzicht van ons wettenstelsel te geven, omdat ik daar-
toe de noodige bekwaamheid niet bezit, heb ik toch ge-
meend, de Maatschappij, zoo niet eene dienst, dan toch
voorzeker geene ondienst te doen, met een boekdeel te
vormen, waarin hoofdzakelijk de verschillende wetten wor-
den behandeld, die in den dagelijkschen omgang het meest
voorkomen; ten einde een ieder daardoor, op eene gemak-
kelijke wijze, eenig denkbeeld, eenige kennis zou krijgen,
van die wetten, waarmede iedereen nu en dan in aan-
raking komt. — Zooals datgene wat betrekking heeft
op den staat der personen, waaronder het huwelijk; huwe-
lijksvoorwaarden; deszelfs gevolgen; — voogdij; — zaken; —
eigendomsrecht; — vruchtgebruik; — erfopvolging; — wet-
telijke; — testamentaire; — pandgeving; — hypotheekrecht;
— koop en verkoop; — huur en verhuur; — handelswet-
geving; — rechtsmiddelen in zake de manier van proce-
deren; — ten uitvoerlegging van vonnissen; — verzegeling
-ocr page 12-
INLEIDING.
X
bij overlijden; — boedelbeschrijving; — verjaring; —
enz. enz. enz.
Voor het geval er soms hier of daar fouten of misslagen
mochten worden aangetroffen, verzoek ik beleefdelijk aan
iederen deskundigen beoordeelaar, mij die niet euvel te
duiden, maar de goedheid wel te willen hebben, die on-
der mijne aandacht te brengen, opdat die bij een volgen-
den druk te baat zouden kunnen worden genomen; —
terwijl ik mij aan hen, voor deze bereidvaardigheid ten
mijnen opzichte bewezen, steeds verplicht zal betoonen, —
aangezien het mijn doel is hetzelve voor het publiek zoo
volledig en gemakkelijk mogelijk te maken.
Geene exemplaren zullen voor echt worden erkend,
dan die door den Schrijver zijn onderteekend.
-ocr page 13-
VAN PERSONEN.
Genot en verlies der burgerlijke rechten.
lederen mensch zijn door den Nederlandschen wetgever
rechten aangewezen, naar zijnen stand, ouderdom en kuDne;
en blijft daaraan onderworpen, zoolang hij onder het gezag
en gebied van de Nederlandsohe wetgeving wil verkeeren.
Die rechten en verplichtingen zullen hierin achtereenvolgens
bij elkander gebracht, behandeld, en zooveel mogelijk waar
dit noodig is, toegelicht worden, ten einde, na daarmede al-
zoo nadere kennis te hebben leeren maken, dezelve bij voor-
komende gelegenheden, waar dit noodig en verplichtend
zij, in toepassing te brengen en te waardeeren; daardoor de
wetten te eerbiedigen en lief te hebben, en achting voor
den algemeenen wetgever te verkrijgen.
Artikel 1 van het Burgerlijk Wetboek zegt:
»Het genot der burgerlijke rechten, is onafhankelijk
van de staatkundige rechten, welke alleen over-
eenkomstig de grondwet worden verkregen."
Vooraf zij opgemerkt, dat het woord staatkundige rechten,
waarvan in dit artikel gesproken wordt, van dezelfde be-
teekenis is, als het woord «burgerschapsrechten," dat
men verder hier en daar hooren zal.
-ocr page 14-
12
Burgerlijke rechten en staatkundige rechten, ziet men, zijn
verschillend van elkander. Men kan die bezitten óf wel te
zamen, óf wel afzonderlijk; dat wil zeggen, men kan wel
alleen burgerlijke rechten bezitten , zonder staatkundige rech-
ten; — doch men kan geen staatkundige rechten bezitten,
zonder tevens in het genot te zijn der burgerlijke rechten.
En waarom niet?
Omdat staatkundige rechten alleen overeenkomstig de
grondwet worden verkregen, en men daarvoor alzoo hoofd-
zakelijk Nederlander zijn moet, en meerderjarig; — welk
recht van Nederlander men verkrijgt, óf door geboorte —
óf door eene wet, waarbij men wordt genaturaliseerd. —
En meerderjarigheid, óf door het vervullen van den ouder-
dom van drie en twintig jaren — óf door brieven van
meerderjarig-verklaring, door den Hoogen Raad verleend,
en door den Koning goedgekeurd. — Vandaar dat iemand
die in het volle genot der burgerschapsrechten is, als van
zelf is in het genot der burgerlijke rechten, en tot de uit-
oefening daarvan bevoegd; doch dit is in het omgekeerde
niet altijd het geval met iemand, die in het genot is der
burgerlijke rechten; omdat men daarvoor niet altijd Neder-
lander zijn moet, noch meerderjarig.
Men ziet dus, wanneer men in het bezit is van de
burgerlijke rechten alleen, men nog niet bevoegd is tot de
uitoefening van eenig staatkundig" of burgerschapsrecht, bij
voorbeeld: om eene openbare betrekking te bekleeden; — om
kiesgerechtigde te zijn, enz.; terwijl tot de uitoefening en
het genot der burgerlijke rechten, als daar zijn: de bevoegd-
heid van personen om met elkander verbindtenissen aan te
gaan, ook vreemdelingen zijn bevoegd, voor zooverre zij
zich op het grondgebied van den Staat bevinden, (art. 2,
Burg. "Wetb.) Zooals zij koopen en verkoopen — huren en
verhuren — oefenen alzoo burgerlijke rechten, uit, — en
personen die handlichting hebben bekomen, zooals men ver-
der zien zal.
-ocr page 15-
13
Er zijn evenwel ook nog Nederlandsche personen, die
alhoewel in het genot der burgerlijke rechten zijnde, nog-
thans tot de uitoefening daarvan niet altijd persoonlijk bc-
voegd zijn; als daar zijn: minderjarigen; — onder curateele
gestelden; — gehuwde vrouwen, — doch deze kunnen
echter toch sommige rechten uitoefenen, zooals:
het recht van erfgenaam te zijn;
het maken van een uitersten wil of testament, zoodra
zij den ouderdom van achttien jaren hebben
bereikt;
ook diegenen, die slechts ter zake van verkwisting
zijn onder curateele gesteld, zijn bevoegd tot het
maken van eenen uitersten wil.
Het verschil in burgerlijke rechten, en staatkundige- of
burgerschapsrechten, ziet men, is zeer gemakkelijk te ont-
houden; men bedenke slechts, dat iemand, om tot de uit-
oefening van burgerschapsrechten bevoegd te zijn, stellig
en zeker Nederlander zijn moet en meerderjarig; — en
voor de burgerlijke rechten niet.
Wie zijn Nederlanders door geboorte?
Nederlanders door geboorte zijn de zoodanigen:
die geboren zijn binnen het Koninkrijk of deszelfs
Koloniën, uit ouders aldaar gevestigd;
die geboren zijn binnen het Koninkrijk, hoezeer uit
ouders aldaar niet gevestigd, mits zij zelve hunne woon-
plaats aldaar vestigen;
die geboren zijn buiten \'s lands uit Nederlanders;
die buiten \'s lands geboren zijn, uit vreemde ouders,
welke binnen het Koninkrijk of deszelfs Koloniën gevestigd;
doch voor \'s lands dienst afwezig of anderszins op reis
zijn. (art. 5 B. W.)
-ocr page 16-
14
Wie zijn Nederlanders door eene wet?
Nederlanders door eene wet zijn diegene, die als zoo-
danig zijn genaturaliseerd; — ter verkrijging van welke
men moet overleggen:
1.  deszelfs geboorteakte;
2.  een bewijs dat men sedert de laatste zes jaren in
Nederland heeft gewoond;
3.  een bewijs dat men voornemens is zich aldaar te
blijven vestigen, en
4.  den ouderdom van drie en twintig jaren hebben vervuld.
Kan naturalisatie zonder overlegging dier stukken niet
voorden verleend?
Ja, doch alleen in sommige gevallen; bijv. ter belooning
van uitstekende diensten aan het Kijk in Europa, of deszelfs
Koloniën of bezittingen in andere werelddeelen bewezen;
of om andere redenen van staatsbelang.
Bovendien is er nog eene persone, die van al deze
formaliteiten is vrijgesteld; te weten: eene vreemde vrouw:
die wanneer zij met eenen Nederlander getrouwd is, den
Staat volgt van haren man, en alzoo Nederlandsche vrouw
is, zonder dat recht, of door geboorte, of door naturalisatie
te hebben verkregen, (art. 6 B. W.).
Is men eenmaal Nederlander óf door geboorte, of door
eene wet, dan kan men die hoedanigheid evenwel nog
verliezen, als daar zijn:
door het aannemen van naturalisatie in een vreemd land;
door buiten toestemming des Konings zich in vreemden
krijgsdienst te begeven, óf openbare bedieningen aan te
nemen, welke door eene vreemde Begeering zijn opgedragen;
-ocr page 17-
45
of door eene vijfjarig verblijf in een vreemd land, met het
kennelijk oogmerk om niet terug te keeren.
De hoedanigheid van Nederlander aldus verloren heb-
bende, kan men die niet terug bekomen, dan door het
ondergaan der hiervoren omschreven formaliteiten, in zake
de naturalisatie; — terwijl ook hiervan wederom is vrij-
gesteld, de Nederlandscbe vrouw, die met eenen vreem-
deling getrouwd zijnde, daardoor den Staat van haren man
volgende, als zoodanig hare hoedanigheid van Nederland-
sche vrouw verloren hebbende, na de ontbinding des hu-
wehjks, hare hoedanigheid van Nederlandsche vrouw terug
bekomt, door de eenvoudige daad, dat zij in Nederland
is gevestigd, of zich daarin kome vestigen; en in het
laatste geval van haar voornemen kennis geve aan het
bestuur der plaats alwaar zij zich, na hare terugkomst,
heeft gevestigd, (art. 10 en 11 B. W.)
VAN AANGIFTEN VAN GEBOORTEN
De aangiften van geboorten zullen binnen drie dagen
na de bevalling moeten worden gedaan aan den plaatse-
lijken Ambtenaar van den Burgerlijken stand, in tegen-
woordigheid van twee getuigen, (art. 29 B. W.)
Men ziet dus, dat de wetgever voor het doen dier aan-
giften een termijn heeft vastgesteld, en wel een termijn
van slechts drie dagen; terwijl wanneer men dien termijn
laat voorbijgaan, zonder van die geboorte ter bestemde
plaatse aangifte te hebben gedaan, men boetschuldig is.
Wanneer een kind bijv. des Maandags wordt geboren,
moet de aangifte uiterlijk op Donderdag daaraanvolgende
-ocr page 18-
1G
worden gedaan; (aangezien den dag der bevalling zelre
niet wordt medegerekend).
Door wien moet die aangifte worden gedaan?
Die aangiften zullen moeten worden gedaan door den
vader, of bij gebreke van dien, door de geneesheeren,
vroedmeesters, vroedvrouwen, of andere personen, die bij
de bevalling zijn tegenwoordig geweest, (art. 30 B. W.)
»Of andere personen." Volgens deze woorden, kunnen
dus ook vrouwen voor het doen der aangiften van geboor-
ten worden genomen; voor zooverre zij er maar bij tegen-
woordig zijn geweest, op het oogenblik dat de bevalling
plaats had, en meerderjarig zijn.
"Wanneer de moeder buiten hare woning bevallen is,
zal de aangifte moeten geschieden door den persoon, ten
wiens huize zij bevallen is (art 30 B. YV.); — terwijl
van kinderen, in een gesticht of gevangenis geboren, de
aangifte moet worden gedaan door den conciërge of cipier.
Bij de artikelen 35 en 36 B. W. is wijders bepaald,
dat een kind, geboren gedurende eene zeereis, de akte
van geboorte binnen vier en twintig uren door den
scheepskapitein of gezagvoerder van het schip, op het
dagregister moet worden ingeschreven, en in de eerste
haven, welke het schip zal aandoen, wanneer die binnen
het Koninkrijk is gelegen, zal de scheepskapitein of ge-
zagvoerder verplicht zijn, een uittreksel uit het dagregis-
-ocr page 19-
17
ter van het schip aan het Departement ran Marine in te
zenden.
VAN AANGIFTE VAN OVERLIJDEN.
Van overledene personen moet de aangifte gedaan wor-
den binnen vijf dagen na het overlijden, zulks naar
aanleiding van art. 6 der wet van den 10 April 1869
(Staatsblad no. 65), dat zegt: dat de begraving niet later
geschieden mag, dan op den vijfden dag na het over-
lijden; ten ware ontheffing van deze tijdsbepaling door
den Burgemeester moest zijn verleend.
En aangezien geene begraving zonder vergunning mag
geschieden, volgt daar van zelve uit, dat men, om die
vergunning te verkrijgen, eerst aangifte van het overlijden
moet hebben gedaan; terwijl men daarbij alsdan nog moet
overleggen, eene verklaring van den geneesheer die den
overledene heeft behandeld, of, zoo die verklaring ont-
breekt, een bewijs van de verrigte doodschouw, afgegeven
door den daarmede belast zijnde geneeskundige.
Bij het Burgerlijk Wetboek was daaromtrent geen tijd
bepaald; — alleen is daarbij vastgesteld, dat de begra-
ving niet vroeger geschieden mag, dan zes en dertig uren
na het overlijden; behoudens de gevallen bij de Regle-
menten van Folicie voorzien, zooals kan plaats hebben
bij besmettelijke ziekten.
Door tuien moeten de aangiften van overlijden worden gedaan?
Deze aangiften moeten altijd geschieden door twee
meerderjarige manspersonen, die binnen het Koninkrijk ge-
2
-ocr page 20-
18
vestigd zijn; — onverschillig of zij bloedverwanten zijn
of niet. Hiervoor kunnen dus nimmer vrouwen worden
toegelaten; hetgeen bij de aangiften van geboorten wel
het geval is.
Behalve deze aangifte moet door al de erfgenamen ten
kantore van den Ontvanger der Registratie, binnen den
kring van wiens kantoor de overledene zijne laatste woon-
plaats had, eene schriftelijke memorie van aangifte worden
ingediend, van al hetgeen door het overlijden wordt geërfd
of verkregen.
Binnen ivelk tijdstip moet die aangifte worden gedaan?
Die aangifte moet worden ingeleverd:
binnen zes maanden, te rekenen van den dag van het
overlijden, zoo dit binnen het rijk in Europa;
binnen acht maanden, zoo het in Europa buiten het rijk, en
binnen twaalf maanden, zoo het in een ander wereld-
deel voorvalt.
En ingeval van vermoedelijk overlijden, zes maanden
na do dagteekening der verklaring.
Ook van doodgeboren kinderen moet ten zelfden kan-
tore binnen zes maanden eene verklaring worden ingeleverd.
VAN HET HUWELIJK EN DE PERSONEN
WIER TOESTEMMING DAARTOE
WORDT VEREISCHT.
Betrekkelijk het huwelijk, bepaald art. 84 B. W., dat
de man tegelijkertijd slechts met ééne vrouw, de vrouw
slechts met éénen man door het huwelijk kan zijn verbonden.
Bij art. 86, dat een jonkman den vollen ouderdom van
achttien en eene jonge dochter die van zestien jaren
moet hebben bereikt, om een huwelijk te kunnen aan-
gaan, tenzij de Koning, om gewichtige redenen, dit verbod,
-ocr page 21-
door het verleenen van dispensatie, mocht hebben opgeheven.
Bij art. 87 is bepaald, dat het huwelijk is verboden
tusschen alle personen, die elkander bestaan in de opgaande
en nederdalendo linie; hetzij door wettige of onwettige
geboorte, of door aanhuwelijking, en in de zijdlinie tus-
schen broeder en zuster, wettige of onwettige.
Bij art. 88 is het huwelijk mede verboden, voor zoo-
verre de Koning geen dispensatie mocht hebben verleend,
tusschen schoonbroeder en schoonzuster, wettige of on-
wettige; — tusschen oom of oudoom en nicht of achter-
nicht, mitsgaders tusschen moei of oudmoei, en neef of
achterneef, wettige of onwettige.
Geen huwelijk mag plaats hebben:
1.    Van een persoon die bij rechterlijk vonnis van over-
spel is overtuigd, met den medeplichtige aan dat
overspel, (art. 89 B.. W.)
2.    Tusschen personen wier huwelijk om welke reden
ook, door echtscheiding is ontbonden, (art. 90 B. W.)
.1. Van eene vrouw wier vorig huwelijk nog minder
dan drie honderd dagen is ontbonden (art. 91 B. W.)
Martini geeft evenwel eene reden op, waarbij eene weduwe
vroeger een nieuw huwelijk kan aangaan: en met die
gronden kan ik mij ook zeer goed vereenigen; — hij
zegt aldus:
»De beweegreden van het verbod in art. 91 is gelegen
»in de onzekerheid, die er anders zoude bestaan, nopens
»de vraag, of het kind dat geboren wordt, na de vol-
»trekking des tweeden huwelijks, doch vóór den drie
«honderdsten dag, na de ontbinding van het eerste, ge-
arekend moet worden, den eersten of den tweeden man
»tot vader te hebben. — Is nu de vrouw, weduwe zijnde,
-ocr page 22-
20
«binnen de drie honderd dagen na het overlijden van haar
»man bevallen, dan zou zij dadelijk kunnen hertrouwen,
»en behoeft zij den drie honderdsten dag na de ontbinding
»van haar eerste huwelijk niet af te wachten, omdat de
«beweegreden ophoudt van het verbod in art. 91."
Bij art. 92 en volgende van het B. W. is voorge-
schreven, dat echte kinderen, gedurende hunne minder-
jarigheid, geen huwelijk kunnen aangaan, zonder de toe-
stemming van hunnen vader en hunne moeder te hebben
verzocht, en dezelve • te hebben verkregen, hetzij van
beiden, hetzij van den vader alleen, indien de moeder
zich niet verklaard, of met den vader in gevoelen verschilt.
Wanneer de vader overleden is, of zich in de onmoge-
hjkheid bevindt, om zijnen wil te verklaren, wordt de
toestemming van de moeder vereischt. Indien de vader
en moeder beide overleden zijn, of zich in de onmogehjk-
heid bevinden, om hunnen wil te verklaren, vervult de
grootvader van vaderszijde hunne plaats en zoo vervol-
gens; bijv.:
Iemand tusschen de achttien en drie en twintig jaren
oud, alzoo minderjarig, heeft tot het aangaan van een
huwelijk in de eerste plaats de toestemming zijner ouders
noodig. Mocht evenwel de moeder niet kunnen besluiten,
hare toestemming te geven, dan is het voldoende, dat de•
zelve gevraagd is, en de vader dit, hetzij bij de akte van
toestemming, hetzij ten overstaan van den Ambtenaar van
den Burgerlijken Stand, verklaart, dat de toestemming
van de moeder is gevraagd geweest.
Wanneer de vader overleden is, of zich in de onmoge-
lijkheid bevindt, zijnen wil te verklaren, dan volgt de
moeder; — bij gebreke van deze, de grootvader van
vaderszijde; — bij gebreke van dien, de grootvader van
moederszijde — Wanneer ook deze ontbreekt, de grootmoe-
-ocr page 23-
21
der van vaderszijde, en bij* gebreke van deze de grootmoe-
der van moederszijde.
En voor het geval ook deze ontbreekt, of wanneer zij
zich allen in de onmogelijkheid bevinden, om hunnen wil
te verklaren, kunnen echte Kinderen, zoolang zij minder-
jarig zijn geen huwelijk aangaan, zonder de toestemming
van hunnen voogd en hunnen toezienden voogd.
Ingeval van weigering van beiden of van een hunner,
kan de Kantonrechter verlof tot het aangaan des huwelijks
verleenen.
Men ziet dus dat echte kinderen, zoolang zij minderjarig
zijn, de tusschenkomst van den Kantonrechter tot het
aangaan van een huwelijk niet kunnen inroepen, wanneer
hunne ouders of grootouders in leven zijn; — doch dit is
geheel anders gesteld als zij meerderjarig zijn, maar den
vollen ouderdom van dertig jaren nog niet hebben bereikt;
alsdan hebben zij slechts de toestemming hunner ouders
noodig, doch verder niet; — terwijl wanneer de ouders
alsdan weigeren hunne toestemming te geven, zij de tus-
schenkomst kunnen inroepen van den Kantonrechter.
Natuurlijke kinderen (in het dagehjksche leven onechte ge-
naamd) hebben wanneer zij wettiglijk door den vader erkend
zijn, evenals echte kinderen tot aan hun dertigste jaar diens
toestemming noodig, doch nimmer dien van grootouders; en
wanneer zij niet erkend zijn, die van hunne moeder, (namelijk
wanneer zij alsdan door de moeder zijn erkend), en bij gebreke
van deze van hunnen voogd en hunnen toezienden voogd; —
wel te verstaan gedurende hunne minderjarigheid.
In geval, van weigering van beiden of van een hunner,
kunnen ook zij de tusschenkomst van den Kantonrechter
inroepen; en ingeval van niet erkenning, hebben zij na
-ocr page 24-
22
hunne meerderjarigheid geene toestemming meer noodig;
zelfs niet van hunne natuurlijke moeder.
Er bestaat ook nog verschil tusschen kinderen die er-
kend en gewettigd, en kinderen, die alhoewel erkend,
toch niet gewettigd zijn.
Welk verschil is er dan tusschen wettiging en erkenning!
Dit namelijk: dat kinderen die erkend en gewettigd
zijn, dezelfde rechten genieten, alsof zij sedert het huwelijk
waren geboren; —
en kinderen die alleen erkend zijn niet.
Want door de erkenning alleen worden slechts burgerlijke
betrekkingen geboren, tusschen dat kind en zijnen vader of
zijne moeder, (art 335 B. W.)
Hoe geschiedt dan wettiging?
Wettiging geschiedt door het opvolgend huwelijk van
hunnen vader en hunne moeder, wanneer deze hen, vóór
het aangaan des huwelijks, wettelijk hebben erkend; of
wanneer die erkenning plaats heeft, bij de akte van vol-
trekking zelve. (art. 327 B. W.)
Mochten de ouders dit hebben verzuimd, dan kan dit
verzuim worden hersteld, door brieven van wettiging, bij
den Koning, na ingewonnen advies van den Hoogen Raad,
verleend, (art. 329 B. W.)
En wat is dan erkenning zonder wettiging?
Erkend zonder wettiging zijn zoodanige kinderen, van
wier ouders het huwelijk niet is tot stand gekomen; of
-ocr page 25-
23
dit verzuimd hebben bij de huwelijksakte te doen; en in
geval van dat verzuim, mede verzuimd hebben, hetzelve
bij den Koning aan te vragen, en alzoo slechts erkenning
bij eene andere akte hebben gedaan.
Men ziet dus dat het voor de kinderen van groot belang
is, of zij erkend en gewettigd zijn; dan wel of zij slechts
alleen erkend zijn.
Hiervoren is gesproken van eene akte van toestemming, in
sommige gevallen benoodigd, wanneer de ouders of diegenen,
die hunne toestemming tot het huwelijk moeten geven, bui-
ten de mogelijkheid zijn, bij de huwelijksvoltrekking tegen-
woordig te zijn. Men zij bedacht dat deze akte van toestem-
ming, wil ze geldig zijn, voor een Notaris moet zijn verleden.
Het kan ook gebeuren, dat de aanstaande echtgenoo-
ten, of een hunner buiten de mogelijkheid is, om zijne
geboorte-akte over te leggen, hetzij dat men vergeten is
in de geboorte-registers ingeschreven te worden — dat,
hoe zeldzaam dit moge voorkomen, toch kan plaats heb-
ben ; — hetzij dat de registers zijn verloren, of in het
ongereede geraakt, door brand of andere ongelukken; —
zoomede die van overlijden van personen wier toestemming
tot het huwelijk vereischt wordt; dan kan hierin worden
voorzien op de wijze als bij art 127 en 128 van het 13.
"W. is aangegeven ; te weten: door eene akte van bekend-
heid, afgegeven door den Kantonrechter, van zijne ge-
boorte of woonplaats, of wel door eene dergelijke, doch
beëedigde verklaring, afgelegd door de getuigen, welke
bij de voltrekking des huwelijks moeten tegenwoordig zijn.
Onbegrepen deze stukken moet door den aanstaanden
Echtgenoot voor zooverre hij den ouderdom van 40 jaren
niet heeft bereikt, worden overgelegd, een bewijs dat hij
zijne plichten ten aanzien van de Nationale Militie heeft
vervuld, of tot geene dienst bij de Militie is gehouden
-ocr page 26-
24
geweest; terwijl weduwenaars en weduwen daarenboven
nog moeten overleggen een bewijs van overlijden, stavende
het afsterven van hunnen vorigen Echtgenoot.
Het huwelijk zal niet mogen worden voltrokken, vóór
den derden dag nadien der laatste afkondiging, die dag
zelve niet daaronder begrepen, (art. 130 B. W.)
j>dat is dus den Woensdag."
Het huwelijk zal in het openbaar, in het huis der ge-
meente, ten overstaan van den ambtenaar van den Bur-
gerlijken Stand der woonplaats van eene der beide partijen,
worden voltrokken, en in tegenwoordigheid van vier getui-
gen, hetzij nabestaanden of vreemden, manspersonen,
meerderjarig zijnde, en binnen het Koninkrijk gevestigd,
(art. 131. B. W.)
Indien eene der partijen, uithoofde van een behoorlijk be-
wezen wettig beletsel verhinderd wordt zich naar het huis der
gemeente te begeven, zal het huwelijk kunnen worden vol-
trokken in een bijzonder huis binnen die gemeente gelegen,
mits geschiedende in tegenwoordigheid van zes getuigen.
Bij de huwelijks akte zal, in dat geval, worden melding
gemaakt van de oorzaak, welke daartoe heeft aanleiding
gegeven, (art. 132 B. W.)
»De inhoud van dit artikel heeft eene zeer schoone
strekking niet waar, voor diegene, die uithoofde
van ziekte of ander wettig beletsel verhinderd
zijn zich naar het gemeente huis te begeven, en
toch zoo gaarne hun huwelijk om soms zeer drin-
gende redenen, zouden wenschen voltrokken te zien.
Alleen wordt dan de tegenwoordigheid van
twee getuigen meer vereischt.
De aanstaande echtgenooten zijn verplicht bij de vol-
trekking van hun huwelijk in persoon voor den ambtenaar
van den Burgelijken Stand te verschijnen, (art. 133 B.W.)
-ocr page 27-
25
Het zal aan den Koning vrijstaan, om, uithoofde van
gewichtige redenen, aan partijen te vergunnen, het huwe-
lijk door eenen bijzonderen bij authentieke akte gevol-
machtigde, te mogen voltrekken.
alndien de lastgever, vóór dat het huwelijk voltrokken
is, wettiglijk met eenen anderen persoon mocht zijn in
den echt getreden, zal het huwelijk, bij eenen gevolmach-
tigde voltrokken, als niet geschied beschouwd worden,
(art. 134 B. W.)
De getuigen, van welke men bij de akten van den
burgerlijken stand gebruik maakt, zullen daartoe door
de belanghebbende personen worden gekozen en moeten
zijn manspersonen, meerderjarig en binnen het Koninkrijk
hunne woonplaats hebbende.
Ook nabestaanden zullen als getuigen worden toegelaten,
(art. 20 B. W.)
De huwelijken, in een vreemd land aangegaan, hetzij
tusschen Nederlanders, hetzij tusschen Nederlanders en
vreemdelingen, zijn van waarde, indien die voltrok-
ken zijn naar den vorm, in dat land gebruikelijk, mits de
huwehjksafkondigingen, volgens de tweede afdeeling van
dezen titel, binnen dit Koninkrijk, zonder stuiting des
huwelijks, hebben plaats gehad, en de Nederlandsche
echtgenooten niet hebben gehandeld tegen de bepalingen,
in de eerste afdeelingen van denzelfden titel vervat, (art.
138 B. W.)
Binnen het jaar na de terugkomst der echtgenooten op
het grondgebied van het Koninkrijk, zal de akte van hu-
welijksvoltrekking, in een vreemd land aangegaan, in het
openbaar huwelijksregister van hunne woonplaats moeten
worden overgeschreven, (art. 139 B. W.)
"Wordt aan de naleving van deze artikelen niet voldaan,
dan volgt hieruit, dat de wettigheid van het huwelijk
-ocr page 28-
2G
zoude kunnen worden betwist en de kinderen hier te lande
uit hen geboren, niet als wettige kinderen zijn aan te
merken, maar als onechte moeten worden te boek gesteld.
Het is dus voor Nederlanders, die in den vreemde zijn
gehuwd en zich naderhand in Nederland vestigen van het
grootste belang, het voorschrift van dit artikel getrouw
na te komen.
HUWELIJKS-VOORW AARDEN.
Personen nu die met elkander een huwelijk aangaan,
gedragen zich óf naar de artikelen 174 en volgende van
het Burgerlijk Wetboek, betrekkelijk de daarstelling der
wettelijke gemeenschap van goederen, óf wijken daarvan
at door het maken van huwelijksche voorwaarden. Al wie
alzoo huwt zonder huwelijksche voorwaarden, worden geacht
stilzwijgend in de hiervoren gemelde wetsbepalingen (art.
174 B. W. en volgende) te hebben berust.
Wil men evenwel afwijken van die wettelijke regelen,
hetzij dat men wil huwen buiten gemeenschap van goe-
deren; — in gemeenschap van winst en verlies; — of
alleen in gemeenschap van vruchten en inkomsten, dan
zij men bedacht, dat men deze voorwaarden moet laten
verlijden, bij notariëele akte, en wel vóór het aangaan des
hnwelijks, beide op straffe van nietigheid, terwijl wanneer
eenmaal de huwelijksche voorwaarden gemaakt zijn, doch
door omstandigheden het huwelijk niet tot stand komt,
dezelve vervallen; alsmede de schenkingen die ter zake van
het huwelijk mochten zijn geschonken, (art. 209 B. W.)
Men ziet dus dat, wanneer men met een contract wil
trouwen, zooals dat in de wandeling wordt genoemd, men
zich vóór dat men trouwt, moet wenden tot een Notaris; —
terwijl, wanneer onverhoopt het huwelijk niet tot stand
komt, het contract is vervallen.
-ocr page 29-
27
Huwelijksche voorwaarden mitsdien eerst kracht erlan-
gende\' van af het oogenblik dat het huwelijk is voltrokken,
kunnen daarentegen na die voltrekking op geenerlei wijze
meer worden veranderd, (art. 204 B. W.)
Ofschoon men nu door het maken van dusdanig con-
tract kan afwijken van de wettelijke gemeenschap van goe-
deren, kan men nogthans geene voorwaarden maken, die
men maar zou kunnen kiezen of verlangen; immers arti-
kel 194 van het Burgerlijk Wetboek zegt:
»De aanstaande echtgenooton kunnen door huwe-
lijksche voorwaarden afwijken van de regelen,
opzichtelijk de wettelijke gemeenschap vastgesteld,
mits die niet met de goede zeden, of met de
openbare orde strijdig zijn, en bovendien onder de
navolgende bepalingen."
Terwijl bij de artikelen 195, 196, 197 en 198 B. W.
datgene wordt opgenomen, waarvan nimmer mag worden
afgeweken, noch worden bedongen.
Men mag bijv. niet afwijken van de rechten, welke uit
de macht van den man als zoodanig en uit de vaderlijke
macht voortspruiten. — Zeer wijssehjk is dit door den wet-
gever ter neergeschreven; immers art. 160 B. W. zegt;
»De man is het hoofd der echtvereeniging."
En bij art. 353, dat daaraan onafscheidelijk is verbon-
den;
»Een kind, van welken ouderdom ook, is eerbied
en ontzag aan zijne ouders verschuldigd."
Men begrijpt derhalve al dadelijk, wanneer men bij
huwelij ksche voorwaarden daarvan kon afwijken, die arti-
kelen geheel en al nutteloos zouden worden gemaakt, en
niet alleen ongerijmd, maar geheel en al strijdig zouden
-ocr page 30-
\'28
zijn met het mannelijk karakter en met de waardigheid
van den vader; — immers, waar zou het recht van den
man verblijven, als: «hoofd der echtvereeniging," en den
eerbied van het kind voor zijnen vader, wanneer bereids,
bij huwehjks-contrakt, hij reeds als hoofd was weerloos
gemaakt. En daarom moet men achting hebben voor den
wetgever, die van den eenen kant zorgde, dat men be-
palingen kon maken, ter voorkoming van misbruiken; —
rnaar ook van den anderen kant voorkwam, dat die be-
palingen aan de eer en rechten\', van iederen echtgenoot
in het bijzonder, nimmer nadeel zouden kunnen doen.
Men mag ook niet afwijken van de rechten , welke de
wet aan de betrekking van langstlevenden echtgenoot
heeft verbonden, als daar zijn:
Het opmaken eener boedelbeschrijving binnen den tijd
van drie maanden, na het overlijden van een der echtge-
nooten, indien er minderjarige kinderen overblijven; —
immers, hiertoe is alsdan de langstlevende verplicht, op
straffe, dat, bij gebreke van zoodanige boedelbeschrijving,
de gemeenschap voortduurt ten voordeele der minderjarigen,
doch nimmer ten hunnen nadeele.
Van het recht dat de vrouw heeft, om van de gemeen-
schap afstand te doen.
Van het vruchtgenot, hetwelk de ouders hebben van de
goederen hunner kinderen, totdat deze den vollen ouder*
dom van twintig jaren hebben bereikt, ten ware zij vroeger
in den echt mochten zijn getreden.
Van de voogdij der minderjarige kinderen, welke na de
ontbinding des huwelijks, van rechtswege aan de langst»
levende der ouders toekomt.
Van het recht, dat de langstlevende der ouders heeft om
eenen voogd over zijne minderjarige kinderen te benoemen.
-ocr page 31-
20
Men mag insgelijks niet afwijken;
Van de rechten, welke aan den man, als het hoofd der
echtverbindtenis, toekomen.
Noch afstand doen van hetgeen de wet hun in de nala-
tenschap hunner afkomelingen toekent; — noch de nala-
tenschap dier afkomelingen regelen.
Noch bedingen, dat de een tot een grooter aandeel in
de schulden zal gehouden zijn, dan deszelfs aandeel in de
baten der gemeenschap beloopt.
Immers dit toch zijn alle bepalingen, die, wanneer daar-
van mocht worden afgeweken, strijdig zouden zijn, èn met
de goede zeden, èn met de openbare orde.
HET HUWELIJK EN DESZELFS GEVOLGEN.
Zoodra het huwelijk is voltrokken, zijn de echtgenooten,
zoo lezen wij in art. 158 en volgende van het Burgerlijk
Wetboek, aan elkander wederkeerig getrouwheid — hulp
en bijstand verschuldigd; — en verbinden zij zich over en
weder, door de enkele daad des huwelijks, hunne kinderen
te onderhouden en op te voeden.
Onder de verschillende standen der maatschappelijke
samenleving, bekleedt voorzeker het huwelijk eeno voor-
name plaats, en het is daarom, dat wij hier eenige oogen-
blikken bij willen stilstaan, om te doen zien, dat het
huwelijk een der noodzakelijkste steunpilaren is, waarop
het gebouw der maatschappelijke orde en samenleving is
gevestigd. — Want verbeelden wij ons eens, dat het hu-
welijk niet bestond; - stellen wij ons eens voor den geest
de vermenigvuldiging van het menschelijk geslacht, al zij
het dan nog niet op verre na, zooals in het huwelijk,
welke zedeloosheid, uitspattingen en buitensporigheden
zouden alsdan de aarde niet overdekken. — Welke wanorde
zou er niet heerschen in de samenleving. Waar zou den
-ocr page 32-
30
band, dien innigen band van bloedverwantschap zijn, die
thans zoo vele familiën zoo liefderijk aan elkander snoert.
Waar zou de orde in de Maatschappij blijven, zonder het
huisgezin, dat door het huwelijk wordt gevormd. Ver-
beelden wij ons slechts eene kleine gemeente, waar zich
niets zouden bevinden dan éénloopende personen, hoe zou
het er gesteld zijn? immers voorzeker allertreurigst, aller-
ellendigst. Ja, haren toestand zou zonder twijfel zeer
spoedig van dien aard worden, dat zij bij cene andere
gemeente zou moeten worden ingedeeld, aangezien de in-
woners van geslacht tot geslacht van elkander zouden ver-
vreemden. En als reeds eene kleine gemeente zich niet
in eenen zoodanigen toestand zoude kunnen staande houden,
wat zou dan het geval zijn, met een geheelen Staat 1 Neen,
zonder het huwelijk is er geen huisgezin en zonder huis-
gezin geen geregelde ordening in de Maatschappij denkbaar.
Het huisgezin, voortgesproten door het huwelijk, vormt
den steun der maatschappelijke orde. — Immers, iedereen
gevoelt genoegzaam, van den rijkste tot den armste, en
omgekeerd, zich het best op zijn gemak in zijn te huis; —
van daar het spreekwoord: oost west, t\'huis best, — en een
eigen haard is geld waard. Och! hoe verlangend, niet waar,
is om zoo maar te zeggen iedereen, wanneer hij na eene
reis, al is die nog niet lang geweest, soms van eenige weken,
of maar van eenige dagen, naar zijn te huis te mogen
wederkeeren. — Met welke vreugde begroet hij het plekje
grond, waar zijn gade en kroost, zijne dierbare familiele-
den zich bevinden. Ja, als is het dan nog zoo gering, al
is hij nog zoo arm, dien haard, dien hij daar bezit, waar
hij zich zoo ongestoord met zijne familie rondom kan ver-
eenigen, is hem schatten waard, want daar bevind hij zich
geheel gerust en vrij, daar kan hem niemand hinderen,
en zegt hij onwillekeurig tot zichzelven: ja, een eigen
haard is geld waard, — hij is daar vrij en gerust, en
waarom? Omdat men overtuigd is en verzekerd, dat deze
-ocr page 33-
31
zijne bezittingen, al is het dan ook nog zoo gering, be-
schermd en bewaakt worden door de gewapende macht,
de Justitie en de Policie.
En wanneer men dit dan goed begrijpt en overweegt,
dan begint men te eerbiedigen en lief te hebben die wetten
des lands, die ons beschermen en beheerschen. Ja, dan
krijgt men ongetwijfeld liefde en eerbied, èn voor de wet,
èn voor den wetgever, die daar van uit zijn kabinet, zijn
studeervertrek, zich zoo menigen dag, en nacht zelfs heeft
bezig gehouden, met de samenstelling dier wetten, tijd
noch moeite heeft ontzien, om dit alles bijeen en in zuiver
verband te brengen.
En dan door het huisgezin, gevolg van het huwelijk,
komt de beste, de meest vruchtbare arbeid voort; immers,
hiervoren hebben wij gezien, dat de echtgenooten aan
elkander niet alleen getrouwheid verschuldigd zijn, maar
tevens hulp en bijstand, en dat zij zich over en weder
verbonden hebben, hunne kinderen te onderhouden en op
te voeden. — Welnu, is dit geen sterke prikkel om ar-
beidzaam te zijn ? Want wat zal nu ieder braaf mensch
doen, die aan zijne eenmaal zoo plechtig afgelegde ver-
klaring wil beantwoorden? — Zal hij zich niet beijveren
om te werken voor vrouw en kinderen, onverschillig in
welken stand hij geplaatst is, of hij rijk of arm zij, im-
mers, ja I — indachtig de schoone spreuk: xarbeid adelt."
En is dit dan geen sterken steun voor de Maatschappij ?
Zou dit plaats hebben, wanneer er geen huwelijk en
mitsdien geen huisgezin bestond? — Wanneer er zich
niets bevonden dan éénloopende personen; — immers,
neen; — want dan behoefde men slechts voor zichzelf
te zorgen, familie zou men niet hebben; men zou dus
weinig genoegen smaken van datgene, wat men al eens
over verdienen kan; men zou dientengevolge zeer waar-
schijnlijk slechts bij den dag leven, hetwelk tot gevolg
zou hebben, dat men bijv. deze maand zou werken en
-ocr page 34-
32
eene volgende maand niets doen dan leêgloopen. — En als
het dan met allen zoo ging, dat als het ware een daaruit
voor tvloeij end onvermijdelijk gevolg zou wezen, welke wan-
orde zou er dan niet heerschen? — daarom zonder het
huwelijk kan men zich geen geregeld huisgezin, — geene
familieleden, •— en alzoo geene goede geregelde ordening
in de maatschappij voorstellen.
De man is het hoofd der echtvereeniging en verleent
als zoodanig aan zijne vrouw bijstand in rechten, (art. 160
B. W.)
"Wat volgt hieruit?
Hieruit volgt, dat de vrouw, zoodra het huwelijk is vol-
trokken, niet vrijelijk meer kan handelen, maar tot het
verrichtten van de eene of andere daad den bijstand van
haren man noodig heeft; — dat wil zeggen: eene gehuwde
vrouw kan niet voorkomen in eene akte om iets te geven
of te verkrijgen, te vervreemden, te verpanden of te ver-
koopen, zonder daartoe door haren man behoorlijk te zijn
bijgestaan. Mocht nu de man weigeren zijnen bijstand te
verleenen, dan heeft eene gehuwde vrouw geene macht;
maar in dat geval is haar toch door den wetgever een
weg aangewezen, die zij alsdan kan volgen, te weten: zij
kan zich dan wenden tot de Arrondissements-Eechtbank,
waaronder zij behoort, die haar alsdan de noodige mach-
tiging kan verleenen.
Zijn er geen gevallen, waarin eene gehuwde vrouw den
bijstand van haren man niet behoeft?
Ja, er zijn enkele gevallen, waarin eene gehuwde vrouw
den bijstand van haren man niet noodig heeft, te weten:
1. Ten opzichte van handelingen of verbindtenissen we-
-ocr page 35-
33
gens alles wat de gewone en dagehjksch uitgaven
der huishouding betreft.
2.    Tot het maken van een uiterste wil of testament.
3.    Wanneer zij, met uitdrukkelijke of stilzwijgende toe-
stemming van haren man, openbare koopvrouw is
en als zoodanig handelt.
4.    Tot het geven harer toestemming tot het huwelijk
ten behoeve harer voorkinderen.
5.    Ook niet in eene rechtsvordering tot echtscheiding —
scheiding van tafel en bed, of scheiding van goederen.
6.    Of in eene rechtsvordering tot inschrijving eener hypo-
theek, die bij huwelijksche voorwaarden mocht zijn
bedongen.
7.    Of van daden van beheer harer goederen, wanneer
zij zich dat mocht hebben voorbehouden, (art. 164
166, 168, 170, 173, 1217 B. W.)
Heeft do vrouw mitsdien, voor de meeste gevallen, den
bijstand van haren man noodig, haar is nogtans gedurende
het huwelijk een recht toegekend, dat den man niet bezit,
te weten: dat, hetwelk haar is gegeven bij art. 241 B. W.
betrekkelijk de scheiding van goederen, — daar zoo even
hierboven aan het slot van nu. 5 genoemd; — onverschillig
of zij gehuwd is, in gemeenschap of buiten gemeenschap
van goederen — dat is met of zonder huwelijks contract.
Immers dat artikel zegt:
»De vrouw kan staande het huwelijk bij den Rechter
scheiding van goederen vragen — doch alleen in
de volgende gevallen:
1.    "Wanneer de man, door een kennelijk wangedrag,
de goederen der gemeenschap verspilt en het huis-
gezin aan ondergang blootstelt.
2.    Wanneer, door wanorde en het slecht beheer zijner
zaken, de waarborg van het huwelijksgoed der
3
-ocr page 36-
34
vrouw, en voor hetgeen haar naar rechten toekomt,
zoude verloren gaan, of ook door grof verzuim
in het beheer van het huwelijksgoed, hetzelve zoude
worde in gevaar gebracht."
Menigeen zegt hierop: waarom heeft de man ook niet
datzelfde recht; kan hij ook niet in de omstandigheid ver-
keeren; dat de hierboven genoemde twee punten grooten-
deels op zijne vrouw zouden kunnen worden toegepast? —
en dan zegt men al eens onwillekeurig, ja, dat is waar; —
en nogtans is het zeer wijssehjk door den wetgever aan
den man niet verleend; — immers dit zou geheel en al
overbodig zjjn ; — hiervoren toch hebben wij gezien, dat
do man is het »hoofd der echtvereeniging;" dat dat recht
hem zelfs bij huwelijksche voorwaarden niet kan worden ont-
nomen; — welnu, niet waar, verkeert zijne vrouw onver-
hoopt in de hierboven genoemde treurige gevallen, dan
heeft hij zelfs het recht in handen haar dit te beletten,
door haar bijv. de sleutels der geldkast te onthouden en
wat hij wijders dienstig oordeelt. Maar wat zou eene
vrouw moeten doen, die in dat smartelijk geval verkeert,
zoo zij dat recht niet had? — Daarom dank aan den
wetgever, die de vrouw tegenover den verkwistenden man
een zoo afdoend wapen in de hand heeft gegeven.
Bij de overweging van deze drie laatste onderwerpen,
geboorte, overlijden en huwelijk komt men ongetwijfeld
tot de overtuiging van de schoone inrichting door den
wetgever daargesteld om de daardoor verkregen rechten te
kunnen bewijzen, te beschermen en te verzekeren; immers
de Registers van den burgerlijken stand zegt Vaillant zijn
bestemd om de bewijzen te leveren van de drie gewich-
tigste tijdperken des menschehjken levens, de geboorte,
het huwelijk en het overlijden, en de grondslagen voor
het genot en de uitoefening der burgerlijke rechten te
-ocr page 37-
35
vestigen, en terecht; want bestonden er geen e registers
van den burgerlijken stand, men zou ronddwalen in een
cirkel van onwetendheid en het al of niet bestaan der le-
dcn in de maatschappij niet kunnen bewijzen; — door de
inschrijving toch eener geboorte, wordt niet alleen het be-
staan van een mensch bewezen, maar zoodanig zelfs dat
daarin tevens wordt gemeld tot welke familie en geslacht
dat kind behoort; terwijl bij overlijden de rechten van den
overledene, aan een ander overgaande, men in de inschnj-
ving het bewijs vindt, om zijne door dat overlijden verkregen
rechten te handhaven; en zoo ook eveneens bij het huwelijk.
Men heeft daarbij gezien dat de wetgever heeft gewild,
dat eene aangifte van geboorte moet geschieden in tegen-
woordigheid van twee getuigen, een aangifte van over-
lijden door twee aangevers, en bij het huwelijk moeten
tegenwoordig zijn, of vier of zes getuigen, doch het ver-
eischte om hunnen naam te kunnen teekenen niet heeft
gesteld, weshalve ook ongeleerde personen als zoodanig
mogen worden gebezigd.
BLOEDVERWANT- EN ZWAGffiRSCHAP.
Art. 345 B. Vv". zegt:
Bloedverwantschap bestaat in de betrekking tusschen
personen, welke de een van den anderen afstam-
men of eenen gemeenen stamvader hebben.
De betrekking van bloedverwantschap wordt berekend,
door het getal der geboorten, elke geboorte wordt een
graad genoemd. Art. 346 B. W. De opvolging van gra-
den maakt de linie.
Men noemt eene rechte linie de opvolging van graden
tusschen personen, die de een van den anderen afstanv
men; zijdlinie, de opvolging van graden tusschen personen,
die niet van elkander afstammen, maar die eenen gemee-
nen stamvader hebben.
-ocr page 38-
Art. 3-47 B. W. De rechte linie wordt onderscheiden,
in rechte nederdalende en rechte opgaande linie.
De eerste maakt het verband tusschen den stamvader en
die van hem afstammen; de laatste verbindt een persoon
met degene van welken hij afstamt, bijv. rechte nederda-
lende linie: vader, — zoon, — kleinzoon, — achterklein-
zoon en zoo vervolgens; — en in de rechte opgaande
linie is dit omgekeerd.
Artt. 348 en 349 B. W. berekenen de graden in de
rechte nederdalende, in de rechte opgaande en in de zijd-
linie, bfjv. stellen wij A. als gemeenen stamvader, hebbende
twee kinderen B. en O. dan bestaan die kinderen in den
eersten graad tot hunnen vader A. en als broeders tot
elkander in den tweeden graad.
De kinderen van B. en C. bestaan tot A. hunnen groot-
vader in den tweeden graad; de kinderen van B. tot C. als
zijnde hun oom, en omgekeerd de kinderen van C. tot B. in
den derden graad; terwijl die kinderen zelve D. en E. tot
elkander, als zijnde volle neven, bestaan in den vierden graad.
Deze hunne kinderen F. en Q-. bestaan tot elkander in
den zesden graad, tot hun neef D. of E. in den vijfden
graad en tot hun oudoom B. of C. in den vierden graad.
Deze hunne kinderen II. en I. tot elkander in den
achtsten graad, tot hun neef F. of G. in den zevenden
graad tot hun neef D. of E. in den zesden graad en tot
hun overoudoom B. of C. in den vijfden graad.
Deze hunne kinderen J. en K. tot elkander in den
tienden graad, tot hun neef H. of I. in den negenden
graad en zoo vervolgens en tot hun bet-overoudoom B.
of C. in den zesden graad.
Deze hunne kinderen L. en M. tot elkander in den
twaalfden graad, tot hun neef J. of K. in den elfden
graad, en zoo verder, en tot hun meer bet-overoudoom
B. of C. in den zevenden graad.
Tot meerdere verduidelijking diene de Tafel.
-ocr page 39-
o
N3.
i 7\\V<jl\'.\'"es[)roft\'ii tiiiylt\'nyoHon rJhpf\'Q\'l»i\'i»t<l ~"~^ ^Jf
xg
2C
x%.
^lx-* ^
>l
TC
Neef 8g Graad §
\'x i
-ocr page 40-
-ocr page 41-
39
Zwagerschap wordt op dezelfde wijze berekend als bloed-
verwantschap.
Personen evenwel die zusters in huwelijk hebben zijn
geene zwagers; — zoo als bijv. de vrouw van Jan en de
vrouw van Piet zijn zusters; nu is Jan wel zwager van
de vrouw van Piet en Piet van de vrouw van Jan; doch
Jan en Piet, tegenover elkander, zijn geen zwagers. —
Plet is hun derhalve om die reden niet verboden tegelij-
kertijd in dezelfde gemeente lid van den Eaad te zijn.
MINDERJARIGHEID EN VOOGDIJ.
Minderjarigen zijn de zoodanigen, die den vollen ouder-
dom van drie en twintig jaren niet hebben bereikt, en
niet vroeger in den echt zijn getreden.
Wanneer het huwelijk vóór hunnen vollen ouderdom van
drie en twintig jaren is ontbonden, keeren zij niet tot
den staat van minderjarigheid terug, (art 385 B. W.)
Door het huwelijk wordt men alzoo meerderjarig; doch
men vergisse zich hier niet mede, want men verkrijgt
daardoor alleen die hoedanigheid van meerderjarigheid,
tot het uitoefenen van die burgerlijke rechten, als waartoe
men minderjarig zijnde, nog persoonlijk onbevoegd zoude
zijn; — zoo als het aangaan van verbindtenissen; het
drijven van zijne eigene zaken, en zoo meer van dien
aard; — en niet, zoo als sommigen meenen, van staat-
kundige of burgerschapsrechten, als daar zijn: het beklee-
den eener openbare betrekking, en om kiesgerechtigd te
zijn. Hiervoor moet men den bij de wet vereischten ouder-
dom bezitten.
Hiervoren hebben wij gezien dat de langst levende der
echtgenooten, binnen den tijd van drie maanden, wan-
-ocr page 42-
40
neer er minderjarige kinderen overblijven, eene boedel-
beschrijving moet doen opmaken van de goederen, welke
de gemeenschap uitmaken, en daar deze in tegenwoordig-
heid van den toezienden voogd moet worden opgemaakt,
volgt daar van zelve uit dat deze binnen gelijk tijdstip
moet worden benoemd.
Het gebeurt nogthans bij vele mingegoeden, dat deze
wettelijke tijdsbepaling niet altijd wordt nagekomen, maar
hiermede soms maanden en maanden, ja, zelfs wel eens
jaren wordt gewacht. En dit heeft voor den langstle-
venden echtgenoot dan dit nadeelig gevolg, dat de ge-
meenschap voortduurt ten voordeeie van de minderjarigen
en nimmer ten hunnen nadeele, en dit is eene straf; men
moge hier zoo ligt over heen stappen als men wil, die toch
niet zoo gering kan worden genoemd, als men wel denkt.
Men bedenke eens het volgende geval: — personen
bijv. die gehuwd zijn zonder huwelijkscontract en alzoo
in wettige gemeenschap van goederen, als:
A. sterft, nalatende zijne echtgenoote B. en drie min-
derjarige kinderen C. D. en E,; — de gemeenschap be-
staat, na aftrek der lasten en schulden, uit een zuiver
saldo van ƒ 1000. — Was nu hiervan binnen den wettelij-
ken termijn eene boedelbeschrijving opgemaakt, dan zou
B. als langstlevenden echtgenoot, genieten, krachtenswet-
tig bestaan hebbende gemeenschap van goederen, de helft
of ƒ500. — en de kinderen C. D. en E, ieder een derde
in de helft of ƒ166.663, uitmakende de wederhelft der
gemeenschap of ƒ500.—
Nu heeft men evenwel eenige jaren gewacht, alvorens
tot het opmaken dier boedelbeschrijving over te gaan,
doch door zekere omstandigheden gedwongen, zou men
hier nu toch maar toe besluiten; hetzij dat de kinderen,
of een huwelijk willen aangaan, of door meerderjarigheid
aanspraak willen maken op hun vaderlijk of moederlijk
erfdeel; hetzij dat de langstlevende zelf een nieuw huwelijk
-ocr page 43-
41
•willende aangaan, zich in eens geplaatst ziet voor art 407
van het B. W., dat zegt:
»De vader, of de moeder, alvorens een nieuw huwe-
lijk aan te gaan, is verplicht aan den toezienden
voogd der minderjarigen aan te bieden, eenen
behoorlijken staat der goederen, welke het ver-
mogen van den minderjarigen uitmaken.
«Wanneer de vader of de moeder in gebreke blijft
om vóór het aangaan van het huwelijk aan dit
voorschrift te voldoen, verliest dezelve de voogdij
en zal er een andere voogd benoemd worden."
Stellen wij ons nu eens twee gevallen voor: een waarin
de gemeenschap is achteruitgegaan, en een geval waarin
de gemeenschap is vooruitgegaan, en wij zullen zien, dat
het altijd uitloopt ten nadeele van den langstlevende echtge-
noot, die zich aan dat verzuim heeft schuldig gemaakt, bijv.
l8te Geval.
Zoo als men hiervoren heeft gezien, stellen wij dat bij
overlijden van den erflater, de gemeenschap bestond uit
een zuiver saldo van /1000.—; hieruit zou hebben genoten
de langstlevende echtgenoot / 500.— en de kinderen de
wederhelft, gelijke som van ƒ 500.—, doch nu is het zuiver
saldo gedaald tot op 700.—; de kinderen ondervinden hier
nu voor hun erfdeel geen nadeel van, want dat moet
blijven op ƒ500.— en komt de vermindering van ƒ 300.—
geheel en alleen ten laste van den langstlevenden echtgenoot.
Hierop zal nu misschien menigeen zeggen: maar het
zuiver saldo is slechts ƒ700,—, hoe weet men nu dat het
vroeger ƒ1000.— zoude hebben kunnen zijn, bijgevolg
voor de kinderen maar / 350.—; doch dit is niet zoo,
want men lette wel op, de boedelbeschrijving moet alsdan
niet alleen opgemaakt worden, zoo als ze zich op dat
oogenblik bevindt; maar zoo nauw mogelijk als ze zich
bevond bij het overlijden. Men kan dus wel begrijpen,
-ocr page 44-
42
dat zoo iets zoo nauwkeurig mogelijk wordt gedaan, terwijl
de langstlevende echtgenoot bovendien tevens een en
ander onder eede moet verklaren. En zoo komt men tot
de ondervinding dat de gemeenschap is achteruitgegaan
en vroeger ƒ4000.— bedroeg.
Anderen zeggen: had men nu in tijds eene boedelbe-
schrijving opgemaakt, dan zou de gemeenschap toch even-
eens zijn achteruitgegaan, en zou het alsdan aan de kin-
deren toegekende gedeelte dezelfde som van f 500.— hebben
bedragen; bijgevolg meenen zij, komt het ook maar overeen
uit; — doch zij vergissen zich hiermede deerlijk; want
men houde wel in het oog, dat in het geval de boedel-
beschrijving in tijds is opgemaakt, de langstlevende der
ouders, alsdan het wettelijk vruchtgenot geniet van de
goederen zijner kinderen; — en voor het geval de boedel-
beschrijving is verzuimd, dan geniet die langstlevende het
vruchtgenot niet.
Men moet derhalve alsdan ook hiermede behoorlijke
rekening houden.
2de Geval.
Is nu de nalatenschap vooruitgegaan, zoodat zij bij de
laatstgenoemde opmaking bedraagt f2000.— (in plaats
van f 1000.—, zoo als zulks bij het overlijden was), dan
geniet de langstlevende hieruit f 1000.— en de kinderen
de wederhelft van f 1000.—; zoodat in dit geval de
langstlevende verplicht is tot eene uitkeering van eene
som van f 1000.—, en alzoo eene meerdere uitgaaf van
f500.—, als dat zulks anders zoude geweest zijn.
Bovendien verliezen zij de voogdij en moet er een
anderen voogd benoemd worden; eene straf die in vele
gevallen ook niet zoo gering is te achten.
Het is derhalve zaak deze wetsbepaling, die zoo werkt
in beider belang, steeds getrouw na te komen.
-ocr page 45-
43
In iedere voogdij is slechts één voogd, behalve in de
volgende gevallen:
1.     Wanneer de vader aan de langstlevende moeder eenen
bijzonderen raadsman mocht hebben toegevoegd, (art.
401 B. W.)
2.    Wanneer de moeder, hertrouwd zijnde, in de voogdij
mocht zijn bevestigd, of op nieuw als voogdesse
mocht zijn benoemd, wordt haar man van rechtswege
medevoogd. (art. 406 B. W.)
3.    Of wanneer de minderjarige binnen het Koninkrijk
gevestigd zijnde, goederen in eene of meerdere Ko-
loniën bezit, en het beheer over die goederen in
iedere Kolonie op verzoek van den voogd aan een
bewindvoerder mocht zijn toevertrouwd, (art. 418 B. W.
Art. 400 B. W. zegt.
»Na de ontbinding van het huwelijk, door den
dood van een der echtgenooten veroorzaakt, be-
hoort de voogdij der minderjarige kinderen van
rechtswege aan den langtslevende der ouders."
De moeder is evenwel niet verplicht de voogdij aan te
nemen; zij moet echter in geval van weigering, de plichten
van voogdesse waarnemen en een anderen voogd doen benoe-
men, en blijft verantwoordelijk tot op het tijdstip, dat laatst-
gemelde de voogdij zal hebben aanvaard, (art. 404 B. W)
Men ziet dus, dat de moeder zich van de voogdij kan
verschoonen, doch de vader kan dit niet.
Wanneer de moeder de voogdij niet heeft geweigerd
en een nieuw huwelijk wilt aangaan, dan is zij verplicht
zich vóór het aangaan van dat huwelijk tot den Kanton-
rechter te wenden, onder wiens rechtsgebied zij behoort,
ten einde door dezen te worden beslist, of zij de voogdij
zal kunnen behouden, (art. 405 B. W.)
Blijft zij evenwel in gebreke aan dit wettelijk voorschrift
te voldoen, dan verliest zij van rechtswege de voogdij, en
is haar man alsdan hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk
-ocr page 46-
44
wegens alle gevolgen der voogdij, welke zijne vrouw on-
bevoegdelijk heeft behouden, (art. 405 B. W.)
De langstlevende der ouders alleen heeft het recht om
eenen voogd over zijne minderjarige kinderen te benoemen.
Hij zal zelfs verscheidene personen kunnen benoemen,
ten einde bij ontstentenis elkander in de voogdij op te
volgen, (art. 409 B. W.)
Wanneer men over dit artikel eens ernstig nadenkt, dan
moet men zeggen, wat is het toch »een schoon recht",
dat de langstlevende der ouders bezit; — te meer schoon
omdat het een recht is, zoo als men hiervoren heeft gezien,
dat niet ontnomen kan worden. — Immers, hoe troostend
voor een stervenden vader of moeder, die, hun einde voelende
naderen, een laatsten blik werpt op de minderjarige kin-
deren , die zijn of haar sterfbed omringen; wanneer zij ten
grave kunnen dalen, met de stellige overtuiging, dat de
voogdijschap hunner minderjarige kinderen aan goede han-
den is toevertrouwd.
Verbeelden wij ons eens een weduwnaar of weduwe met
minderjarige kinderen, op hun sterfbed liggende, bezield
met de gedachte, — aangezien de vader of de moeder dier
kinderen reeds vroeger is gestorven, en thans hij of zij
als langstlevende echtgenoot, mede aan den eindpaal van
het leven gekomen — en met tranende oogen, dat zij
die kinderen, daar rond zich geschaard, hier weldra als
weezen zullen moeten achterlaten. — Ach, zuchtten zij, in
wier handen zullen die kinderen nu vallen ?; — zullen zij
opgevoed worden als in de ouderlijke woning? — zullen
zij onder het toezicht komen van personen, die hun hard
of zacht zullen behandelen ?; — die hunne belangen trouw
zullen behartigen of verwaarloozen?; — dit alles, nietwaar!
foltert het hart van dien stervenden vader of moeder; —
maar, o! hoe gelukkig, daar is de wetgever, die het hier•
-ocr page 47-
45
voren gestelde artikel 409 ter nederschreef en de langst-
levende echtgenoot daardoor een recht in handen gaf,
waarvan hij nu zoo troostvol kan gebruik maken. — Immers
hij bezit onder zijne bloedverwanten of andere kennissen
zulke innige vrienden; — vrienden die de belangen zijner
kinderen zoo goed, zoo trouw na zijnen dood zullen behar-
tigen. Met gretigheid maakt hij alsdan van dat recht gebruik
en benoemt eenen dusdanigen persoon tot voogd; — ja,
kan zelfs meerdere personen benoemen, om bij ontstentenis
elkander op te volgen; — hij kan alzoo geruster sterven.
Bij het doen dezer benoeming lette men echter op art.
410 B. \\V., dat zegt:
»Dat die benoeming moet geschieden, óf bij uiterste
wilsbeschikking, óf bij elke andere authentieke
en bijzonderlijk daartoe ingerichte akte."
Dus nimmer bij eene onderhandsche akte, men lette hier
dus wel op, ten einde te voorkomen, dat dusdanige benoeming,
waarop men zooveel prijs stelt, toch niet krachteloos zou zijn.
Bovendien verdient het grootelijks aanbeveling, hiermede
niet te wachten tot dat men op zijn sterfbed ligt, maar
hiertoe over te gaan zoodra men weduwnaar of weduwe
is geworden.
Zoo even hebben wij dan gezien, dat in elke voogdij
slechts één voogd is; doch in elke voogdij, wordt door
den Kantonrechter een toeziende voojd benoemd, teneinde
de handelingen van den voogd te kunnen nagaan, om te
zien of hij aan zijne verplichtingen voldoet, en de belangen
der minderjarigen waar te nemen, wanneer dezelve met die
van den voogd in tweestrijd zijn. (art. 422 en 427 B. W.)
Slechts in een geval wordt geen toeziende voogd be-
noemd, en dat is over minderjarigen, die in eenig gesticht
van weldadigheid zijn opgenomen; deze blijven, zoo lang
zij zich daarin bevinden, onder de voogdij van Regenten
van dat gesticht, (art. 421 B. W.)
-ocr page 48-
46
Deze Regenten zijn ook van het stellen van zekerheid
vrijgesteld, art. 421 B. W.; iets waartoe iedere andere
voogd verplicht is, zoo als wij hierna zien zullen.
Laten wij nu eens de\'hoofdzakelijkste verplichtingen na-
gaan van den voogd en van den toezienden voogd.
De voornaamste verplichtingen van den voogd bestaan in:
Het stellen van zekerheid van hun beheer, tot beloop
eener aan het beheer der voogdij geëvenredigde geldsom; —
welke som door den Kantonrechter zal worden bepaald.
(art. 390 B. W.)
Bij dit artikel worden genoemd »alle voogden\'\' (uitge-
zonderd Kegenten van een gesticht van weldadigheid);
hieruit kan worden opgemaakt, dat ook de vader en de
moeder tot het stellen van zekerheid zijn verplicht; —
doch ik geloof dat dit op de ouders, die het wettelijk
vruchtgenot hebben van de goederen hunner kinderen, niet
toepasselijk is. — Immers bij het tweede gedeelte van art.
832 B. W.; handelende over vruchtgebruik, ziet men dat
ouders, die het wettelijk vruchtgenot hebben van de goe-
dcren hunner kinderen, van het stellen van zekerheid, bij
vruchtgebruik voorgeschreven, zijn vrijgesteld. Bij aandach-
tige overweging hiervan, kan men mitsdien met grond
veronderstellen, dat ouders, die het wettelijk vruchtgenot
hebben van de goederen hunner kinderen, er niet toe ge-
houden zijn. Doch ook alleen in dat geval, want van alle
goederen hebben de ouders het vruchtgenot niet.
Zij hebben bijv. het vruchtgenot niet:
1. Van zoodanige goederen, welke de kinderen door
afzonderlijken arbeid en vlijt mochten hebben ver-
kregen ; of die aan hen zijn geschonken of gemaakt
-ocr page 49-
47
bij testament, of bij akte onder de levenden, onder
de uitdrukkelijke voorwaarde, dat de ouders daarvan
het vruchtgenot niet zouden bekomen, (art. 368 B. W)
2.     Van goederen, aan hunne natuurlijke of wettelijke
erkende kinderen toebehoorende. (art. 374 B. \\V.)
3.    Van datgene wat de kinderen uit eigen hoofde erven,
uit eene nalatenschap, waarvan hunne ouders, uit-
hoofde van onwaardigheid, door de wet zijn uitge-
sloten. (art. 887 B. W.)
De roogd moet alvorens de voogdij te aanvaarden eenen
toezienden voogd doen benoemen, (art. 423 B \\V.)
Inventaris of boedelbeschrijving maken in alle de nalaten-
schappen, welke aan den minderjarigen zijn opgekomen,
(art. 428 B. W.)
Om de twee jaren rekening en verantwoording doen
aan den toezienden voogd, doch hiervan zijn ook de vader
en de moeder vrijgesteld, (art. 429 B. W.)
Zorg te dragen voor den persoon van den minderjarigen
en denzelven in alle burgerlijke handelingen vertegen*
woordigen. (art. 441 B. W.)
l)e goederen van den minderjarigen als een goed huis-
vader te besturen, (art. 443 B. W.)
Om binnen tien dagen, nadat hij de voogdij heeft aan-
vaard, de ontzegeling te vorderen, indien verzegeling
heeft plaats gehad, en dadelijk, in tegenwoordigheid van
den toezienden voogd, overgaan of doen overgaan tot het
inventariseeren der goederen van den minderjarige, (art.
444 B. W.)
Indien de minderjarige iets aan den voogd verschuldigd
is, zal deze (de voogd) zulks bij den inventaris moeten
opgeven; bij gebreke van die opgave, kan de voogd, het-
geen aan hem mocht verschuldigd zijn, niet vorderen,
voordat de minderjarigen meerderjarig geworden zullen zijn,
-ocr page 50-
48
en zal hij bovendien verliezen de achterstallige renten en de
interessen der hoofdsom, (art. 445 B. "W.) Men lette hier dus
wel op en denke niet wij kunnen dat later wel verreke-
nen, ik heb daaraan op het oogenblik toch geen behoefte;
want de minderjarige zoude op het tijdstip zijner meerder-
jarigheid geen cent interest dienaangaande verschuldigd zijn.
Bij het aanvaarden van elke voogdij, met uitzondering
van die (welke door de vader of de moeder gevoerd
wordt), zal Je Kantonrechter de som bepalen, welke de
minderjarige jaarlijks zal kunnen verteren; gelijk mede de
kosten welke op het beheer der goederen kunnen vallen; —
bij dezelfde akte zal ook worden bepaald, of de voogd
gemachtigd is, om zich in zijn beheer te bedienen van
één of meer bijzondere loontrekkende bewindvoerders,
onder zijne verantwoordelijkheid de zaken waarnemende,
(art. 446 B. W.)
Alle de meubelen of huisraad, die den minderjarige bij
de opening der voogdij, of gedurende derzelver loop te
beurt vallen, mitsgaders de roerende goederen, welke
geene vruchten, inkomsten of voordeelen opleveren, in
het openbaar te doen verkoopen, door een bevoegden
ambtenaar, en met inachtneming der plaatselijke gebrui-
ken; — ter uitzondering van die goederen nogtans, die
met bewilliging van den Kantonrechter in natura mogen
bewaard blijven, (art. 447 B. W.
Ook die goederen zijn van die verplichting vrijgesteld,
waarvan de vader en de moeder het wettelijk vruchtgenot
hebben, zoo zij verkiezen dezelve te bewaren, ten einde
die naderhand in natura terug te geven; in welk geval zij
die goederen ten hunne koste, naar derzelver oprechte
waarde doen schatten, door eenen deskundigen, die door
den toezienden voogd zal worden benoemd en bij den Kan-
tonrechter zal worden beëedigd. (art 448 B. W.)
Om hetgeen van de inkomsten des minderjarigen, na
aftrek der vertering overschiet te beleggen, zoodra het
-ocr page 51-
49
batig slot het vierde gedeelte der gewone inkomsten van
den minderjarigen te boven gaat.
Om de penningen van den minderjarige op geene an-
dere wijze te beleggen dan:
1.  door aankoop van inschrijvingen op het Grootboek
der "Werkelijke Schuld van dit Koninkrijk;
2.  door aankoop van onroerende goederen;
3.  of in rentegevende schuldbrieven, gehypothekeerd op
vaste goederen, welker onbezwaarde waarde ten minste
een derde boven de te beleggen som bedraagt. Wan-
neer de voogden gedurende den tijd van een jaar zijn
in gebreke gebleven, om eenige geldsommen, over-
eenkomstig het voorschrift van dit artikel, te beleg-
gen zijn zij daarvan de wettelijke interessen verschul-
digd. (art. 449 B. W.)
Indien zich onder de goederen van den minderjarige
certificaten bevinden van de nationale schuld, zijn de voog-
den verplicht de overschrijving daarvan op het Grootboek,
ten name van den minderjarige te doen bewerkstelligen,
(art. 450 B. W.)
Om alle erfenissen, welke aan de minderjarige opkomen,
niet anders te aanvaarden dan onder het voorrecht van
boedelbeschrijving, (art. 459 B. W.)
Om bij het eindigen van zijn beheer eene slotrekening
en verantwoording te doen. (art. 467 B. W.)
Alles op straffe van vergoeding van kosten, schaden en
interessen.
Bovendien heeft de voogd machtiging van den Kanton-
rechter noodig in de volgende gevallen, te weten:
Om de roerende goederen van den minderjarige, die met
bewilliging van den Kantonrechter in natura zijn bewaard
gebleven, of die vruchten, inkomsten of voordeelen ople-
veren, te verkoopen. (art. 447 B. W.)
-ocr page 52-
50
Om ten behoeve van den minderjarige geld op te ne-
men; — diens onroerende goederen te vervreemden of te
verpandenj — deszelfs effecten, — schuldvorderingen, —
en actiën te verkoopen of over te dragen, (art 451 B. W.)
Om de goederen van den minderjarige voor zichzelf te
huren of in pacht te nemen. (art. 458 B. W.)
Om eene opdracht aan te nemen van rechten of schuld-
vorderingen, jegens den onder zijne voogdij staanden per-
soon. (art. 458 B. W.)
Om eene erfenis aan den minderjarige opgekomen te
verwerpen, (art. 459 B. W.)
Om eene aan den minderjarige gedane gift aan te nemen.
(art. 4G0 B. W.)
Om zich op eene tegen den minderjarige ingestelde rechts-
vordering te verdedigen, — of eene rechtsvordering in te
stellen, (art. 461 B. W.)
Om in eene rechtsvordering tegen den minderjarige in-
gesteld te berusten, (art. 462 B. W.)
Om eene scheiding of verdeeling te vragen, (art. 463 B. W.)
Om in naam van den minderjarige eene dading aan te
gaan, of de beslissing van eene zaak aan scheidsmannen
op te dragen, (art. 465 B. W.)
Bovendien vermag de voogd geen onroerend goed van
den minderjarige op eene andere wijze dan in openbare
veiling te koopen, — terwijl in dat geval de koop echter
niet van kracht zal zijn, dan tengevolge der goedkeuring
van den Kantonrechter en het onroerend goed voor geenen
lageren prijs is verkocht, dan waarop hetzelve voor het
verleend verlof zal zijn geschat geworden, door drie des-
kundigen, daartoe benoemd, (art. 454 en 457 B. W.)
-ocr page 53-
51
Welke zijn de voornaamste verplichtingen van den
toezienden voogd?
De voornaamste verplichtingen van den toezienden voogd
bepalen zich tot:
Het waarnemen der belangen van den minderjarige,
wanneer dezelve met die van den voogd in tweestrijd zijn.
(art. 427 B. W.)
Toe te zien dat de voogd aan zijne verplichtingen vol-
doet, door het stellen van hypotheek, of door dezelve, zoo
daartoe termen zijn aan te vullen; mitsgaders dat de hy-
potheek behoorlijk worde ingeschreven, en om den voogd
te noodzaken tot het maken van inventaris of boedelbe-
schrijving, in alle de nalatenschappen, welke aan de
minderjarige opkomen, (art. 428 B. W.)
Om van den voogd (behalve van vader en moeder) om
de twee jaren eene summiere rekening en verantwoording
te vorderen, en zich doen vertoonen de effecten en bescheiden,
aan de minderjarige toebehoorende. (art. 429 B. W.)
Om de afzetting van den voogd te vorderen, indien
daartoe reden bestaan, (art. 430 B. W.)
Om wanneer de voogdij opengevallen of door de afwe-
zigheid van den voogd verlaten is, de benoeming van
een nieuwen voogd te doen bewerkstelligen, en verplicht
zijn inmiddels alle zoodanige daden van voogdij te ver-
richten , welke geen uitstel kunnen lijden, (art. 431 B. W.)
Om zorg te dragen, dat de voogd de certificaten van de
nationale schuld, welke aan den minderjarige behooren,
op het Grootboek, ten name van den minderjarige, doen
bewerkstelligen, (art. 450 B. W.)
Mede even als bij den voogd, alles op straffe van ver-
goeding van kosten, schaden en interessen.
Uit voorgaande punten ziet men, niet waar, dat de
algemeene wetgever zich de belangen der minderjarigen
4
-ocr page 54-
52
in hooge mate heeft aangetrokken; immers, wanneer de
plichten van den voogd en van den toezienden voogd
getrouw worden vervuld en nagekomen, hebben de min-
derjarigen (zonder buitengewone onvoorziene omstandig-
heden) geen nadeel in hunne goederen of rechten te vreezen.
En zoo als men verder bij verzegeling zien zal, heeft men
niets laten ontglippen, wat maar eenigzins de belangen
der minderjarigen kan bevorderen. Dus, ook bij ernstige
overweging dezes, moet de achting voor die wetsbepalin-
gen, bij iederen mensch in niet geringe mate blijken; —
want menig ouderloos kind, heeft daaraan het behoud
van zijn vermogen, hem door zijne ouders nagelaten, te
danken.
Ter loops hebben wij gezien van welke goederen hunner
kinderen de ouders het vruchtgenot niet hebben; zien
wij nu welke lasten er aan het vruchtgenot zijn verbon-
den en wanneer hetzelve ophoudt.
De lasten aan het vruchtgenot verbonden bestaan, be-
halve in de zoodanige waartoe de vruchtgebruikers ver-
plicht zijn, (en waarmede men verder, bij de behandeling
van het vruchtgebruik) nader kennis zal leeren maken:
1.    In het onderhoud en de opvoeding der kinderen,
overeenkomstig het vermogen der kinderen.
2.    In de betaling van renten en van intresten van
hoofdsommen ; en
3.     In de begrafeniskosten van het kind. (art. 367 B. W.)
Het vruchtgenot houdt op:
1. Als het kind den vollen ouderdom van twintig jaren
heeft bereikt of eerder mocht zijn gehuwd, (art 366
-ocr page 55-
53
B. W.) (Van een meisje kan alzoo het vruchtgenot
soms ophouden met haar zestiende jaar, aangezien
zij alsdan de jaren heeft bereikt, waarop zij een
huwelijk mag aangaan.)
Door het overlijden der kinderen, (art 369 B. W.)
Behalve deze omstandigheden zijn er nog gevallen, waarin
de ouders dat vruchtgenot kunnen verliezen, als:
1.    Wanneer de langstlevende der echtgenooten mocht
verzuimd hebben, om overeenkomstig, art. 182) dat
is binnen drie maanden na de ontbinding van het
huwelijk) eene boedelbeschrijving op te maken. (art.
370 B. W.)
2.    Ten aanzien van de moeder, welke een tweede huwelijk
mocht hebben aangegaan, (art. 371 B. W.)
(De vader verliest echter door het aangaan van
een tweede huwelijk het vruchtgenot niet.)
3.    Wanneer een huwelijk door echtscheiding isontbon-
den, verliest diegene, tegen wien de echtscheiding is
uitgesproken, het vruchtgenot. — En indien de echt-
scheiding tegen den vader is uitgesproken, treedt de
moeder niet vroeger in het vruchtgenot, dan na het
overlijden van den vader. (art. 372 B. W.)
Hetzelfde geldt ook omtrent de scheiding van tafel
en bed. (art. 301 B. W.)
4.    Door veroordeeling wegens misdrijf tot eene onteerende
straf, ingevolge art. 335, alinea 2 C. P,
VAN HANDLICHTING.
Door handlichting kan de minderjarige meerderjarig wor-
den verklaard, of kunnen aan hem bepaalde rechten van
meerderjarigheid worden toegekend, (art 473 B. W.)
-ocr page 56-
54
De wet onderscheidt alzoo twee soorten van handlichting,
te weten:
1°. die waarbij een minderjarige kan worden meerder-
jarig verklaard, en
2°. die waarbij aan een minderjarige bepaalde rechten
van meerderjarigheid kunnen worden toegekend.
Het eerste wordt genoemd venia aetatis of brieven van
meerderjarig verklaring, welke op verzoek van den minder-
jarige door den Hoogen Raad worden verleend en door
den Koning goedgekeurd, (art. 474 B. "W.)
En het tweede gedeeltelijke handlichting, welke mede op
verzoek van den minderjarige, door den Kantonrechter
wordt verleend, mits zulks niet zij tegen den wil van
degeen der ouders, die de \\aderlijke macht uitoefent, (art.
480 B. W.)
Om het recht van venia aetatis of brieven van meerder-
jarig-verklaring te verkrijgen, wordt vereischt den vollen
ouderdom van twintig jaren. (art. 475 B. W.)
En voor gedeeltelijke handlichting den vollen ouderdom
van achttien jaren. (art. 480 B. W.)
Bij het verzoekschrift moet eene akte van geboorte, of
wanneer die niet geleverd kan worden, een ander deugde-
lijk blijk van den vereischten ouderdom worden overgelegd,
(art. 475 B. W.)
Welk verschil bestaat er nu tusschen venia aetatis en
gedeeltelijke handlichting?
Dit namelijk: dat verleende venia aetatis tengevolge heeft,
dat de meerderjarig-verklaarde daardoor in alles met den
meerderjarige wordt gelijk gesteld, uitgezonderd nogtans:
1. Ten opzichte van het aangaan van een huwelijk,
blijft hij echter in de verplichting om de toestemming
-ocr page 57-
55
zijner ouders of grootouders te verkrijgen, zoo als bij
art. 478 B. "W. is voorgeschreven, terwijl:
2. Het den Hoogen Baad vrijstaat, om in het belang
van den minderjarige, in de brieven van meerder-
jarig verklaring de bepaling te voegen, dat hij, aan
wien dezelve verleend worden, desniettegenstaande
totdat hij den vollen ouderdom van drie en twintig
jaren zal hebben bereikt, zijne onroerende goederen
niet anders zal mogen vervreemden of bezwaren, dan
met toestemming van den Kantonrechter zijner woon-
plaats. (art. 479 B. W.)
En het gevolg van gedeeltelijke handlichting maakt, dat
den minderjarige, die dusdanige handlichting heeft beko-
men, als meerderjarig wordt beschouwd, alleen opzichtelijk
de daden en verrichtingen, uitdrukkelijk in de akte van
handlichting omschreven, en daartegen op grond van min-
derjarigheid niet kan worden, opgekomen, — voor het
overige blijft hij in den volstrekten toestand van minder-
jarigheid. (art. 483 B. W.)
De bevoegdheid en rechten van gedeeltelijke handlich-
ting, aan den minderjarige toe te kennen, mogen zich niet
verder uitstrekken dan tot:
1.  de gedeeltelijke of de geheele ontvangst, de uitgave
van en de beschikking over zijne inkomsten,
2.  het sluiten van verhuringen;
3.  het bebouwen zijner landerijen en het uitoefenen van
zoodanige bedrijven als daartoe noodzakelijk zijn;
4.  het uitoefenen van eenig handwerk;
5.  het oprichten van of deelnemen in eenige fabriek, en
eindelijk:
6.  het drijven van nering en handel.
In de beide laatste gevallen is de minderjarige bevoegd,
om even als een meerderjarige, alle verbindtenissen te slui-
-ocr page 58-
56
ten, tot die fabriek, nering en handel betrekkelijk, met
uitzondering van de vervreemding en de bezwaring zijner
vaste goederen, en van de vervreemding of verpanding
zijner rentegevende effecten, inschrijvingen in grootboeken
van openbare schuld, hypothecaire schuldvorderingen en
aandeelen in naamlooze of andere vennootschappen.
Hij kan ter zake der handeling, waartoe hij krachtens
de verkregene handlichting bevoegd was, hetzij eischende
of verwerende, in rechten optreden, (art. 484 B, W.)
Bovendien kan venia aetatis eenmaal verleend zijnde
niet meer worden ingetrokken, doch gedeeltelijke hand-
lichting wel. Deze kan door de Arrondissements-Recht-
bank worden ingetrokken, indien de minderjarige daarvan
misbruik maakt, of er gegronde vrees bestaat dat hij dit
doen zal. (art. 485 B. W.)
Op wiens verzoek kan die intrekking geschieden;
Die intrekking geschiedt wanneer beide de ouders in
leven zijn, op verzoek van den vader, of zoo de vaderlijke
macht door de moeder wordt uitgeoefend, op verzoek van
deze, en wanneer de minderjarige onder voogdij staat, op
verzoek van den voogd of den toezienden voogd (art. 485
B. W.)
Ook deze personen, mitsgaders de bloedverwanten of
aangehuwden van den minderjarige, worden door den
Hoogen Raad en den Kantonrechter gehoord, alvorens het
recht van venia aetatis of gedeeltelijke handlichting wordt
verleend, (art. 476 en 481 B. W.)
VAN CURATEELE EN VAN AFWEZIGHEID.
Heeft de algemeene wetgever, zooals men hiervoren heeft
gezien, zich het lot der minderjarigen in hooge mate aan-
-ocr page 59-
57
getrokken ; ook in het belang van onder curateele gestelden
en van afwezigen zijn de noodige voorzorgsmaatregelen
genomen. — De curator toch staat onder dezelfde ver-
plichtingen als die van den voogd; — terwijl voor afwe-
zigen, door de Rechtbank van het Arrondissement der
woonplaats van den afwezige, op verzoek van belangheb-
benden of ook van het Openbaar Ministerie, een bewind-
voerder wordt benoemd, die almede onder gelijke verplich-
tingen, de voogdij nabijkomende, verantwoordelijk is.
VAN ZAKEN.
De wet verstaat door zaken alle goederen en rechten, welke
het voorwerp van eigendom kunnen zijn. (art, 555 B. \\V.)
Voorwerpen dus die niet in eigendom kunnen worden
bezeten, worden niet onder zaken begrepen; zooals bijv.
het firmament; — zon; — maan en sterren.
Er zijn zaken die aan niemand toebehooren; de overige
zijn het eigendom óf van den Staat, of van gemeenschappen,
of van bijzondere personen, (art 575 B. W.)
Roerende zaken, welke aan niemand toebehooren, worden
het eigendom van dengene, die zich dezelve het eerst toe-
eigent, (art. 640 B. W.)
Hieronder kan worden opgenomen wild en visch, voor
zooverre men door de bevoegdheid om te jagen en te
visschen daartoe gerechtigd is. — Het vinden van eenen
schat, — indien die althans gevonden wordt op zijn eigen
grond; — want vindt men de schat op den grond van
een ander, dan behoort de ecne helft aan den vinder en
de wederhelft aan den eigenaar van den grond.
Men verstaat door eenen schat al zoodanige verborgene
of begravene zaken, waarop niemand zijn recht van eigen-
dom kan bewijzen en die door een louter toeval ontdekt
zijn. (art. 642 B. W.)
-ocr page 60-
58
Zaken aan den Staat behoorende zijn :
Gronderven en andere onroerende zaken, die onbeheerd
zijn en geenen eigenaar hebben, gelijk mede de zaken van
dengene, die zonder erfgenaam overleden is of wiens erfe-
nis verlaten is. (art. 576 B. W.)
De wegen en straten, wolke te zijnen laste zijn, de
stranden der zee, de bevaarbare en vlotbare stroomen der
rivieren, met hunne oevers, de groote en kleine eilan-
den, en de platen, welke in die wateren opkomen, gelijk
ook de havens en reeden; onverminderd de door titel of
bezit verkregen rechten van bijzondere personen of ge-
meenschappen, (art. 577 B. W.)
Door oevers worden verstaan de boorden der rivieren,
meren of stroomen, welke bij gewone tijden, als het wa-
ter op het hoogste is, door het water overdekt worden
en niet hetgeen door watervloeden overstroomd is. (art.
578  B. W.)
Gronden en getimmerten, welke tot \'s lands vesting-
werken behooren, en ge volgelij k alle gronden, waarop
eenige werken van verdediging zijn aangelegd geworden,
als: wallen, borstweringen, grachten, bedekte wegen,
glacien of vooruitspringende werken, pleinen, waarop knjgs-
gebouwen gesticht zijn, linien, posten, verschansingen,
redouten, dijken, sluizen, kanalen en hunne boorden;
insgelijks onverminderd de door titel of bezit verkregen
rechten van bijzondere personen of gemeenschappen, (art.
579  B. W.)
Zaken aan gemeenschappen toebehoorende, zijn de zoo-
danige, die het gezamenlijk eigendom zijn van een zedelijk
lichaam, (art. 582 B. W.)
»Met het woord zedelijk lichaam, in dit artikel ge-
noemd, bedoelt de wet voorzeker die zedelijke lichamen,
die op openbaar gezag als zoodanig zijn ingesteld, zoo-
-ocr page 61-
59
als: de Staat, — de Provinciën, — de Gemeenten, —
de Polderbesturen. Of ook wel die als geoorloofd zijn
toegelaten, of alleen tot een bepaald oogmerk niet strij-
dig met de wetten of met de goede zeden zijn samenge-
steld, zooals: verschillende maatschappijen, genootschappen
en broederschappen."
Zaken aan bijzondere personen toebehoorende, zijn de
zoodanige, die het afzonderlijk eigendom zijn van een of
meer enkele personen, (art. 583 B. W.)
Zaken zijn lichamelijk of onlichamelijk, — roerend of
onroerend, (art. 559 en 560 B. W.)
Lichamelijke zaken zijn de zoodanige, die met de uiter-
lijke zintuigen kunnen worden waargenomen, en
Onlichamelijke zaken al datgene wat buiten de zintui-
gen ligt, zooals: erfgenaamschap, — erfdienstbaarheid, —
vruchtgebruik, — recht van opstal, — erfpachtsrecht, —
„n zoo voorts.
Koerende zaken worden verdeeld in twee soorten, als:
1.  Roerende zaken uit haren aard; (art 565 B. W.) en
2.  Roerende zaken door wetsbepaling, (art. 567 B. W.)
Bovendien worden zij onderscheiden in verbruikbare en
onverbruikbare. (art. 561 B. W.)
Roerende zaken uit haren aard zijn de zoodanige, die
zichzelven kunnen verplaatsen, of die verplaatst kunnen
worden, als: schepen; — schuiten; — ponten; — op
vaartuigen geplaatste of andere losse molens en baden,
en dergelijke voorwerpen, (art. 565 en 566 B. W.)
-ocr page 62-
00
als roerende zaken door wetsbepaling worden beschouwd:
1.  Het vruchtgebruik en gebruik van roerende zaken;
2.  gevestigde renten, hetzij altijddurende- of lijfrenten;
3.  verbindtenissen en vorderingen, die opeischbare geld-
sommen of roerende goederen tot onderwerp hebben;
4.  actiën of aandeelen in maatschappijen van geldhandel;
koophandel of nijverheid; zelfs wanneer onroerende
goederen, tot die ondernemingen betrekkelijk, aan de
maatschappijen toebehooren. Deze actiën of aandeelen
worden geacht roerende zaken te zijn, doch ten op-
zichte van ieder der deelgenooten, alleenlijk zoolang
de gemeenschap duurt;
5.  aandeelen in \'s Rijksschuld, hetzij dezelve bestaan in
inschrijvingen op het grootboek, hetzij in certificaten,
schuldbekentenissen, obligatien of andere effecten, met
de daartoe behoorende coupons of rentcbewijzen;
6.  actiën in- of coupons van obligatien van alle andere
geldleeningen, daaronder begrepen die, welke door
vreemde mogendheden zijn aangegaan, (art. 567 B. "W.)
Wijders worden zij onderscheiden in verbruikbare en
onverbruikbare.
Verbruikbare zijn de zoodanige die door het gebruik
verloren gaan. (art. 561 B. W.)
Zoo als bijv. geld, — graan, dranken enz.
Onverbruikbare zijn de zoodanige, die na het gebruik in
nature worden teruggegeven.
Onroerende zaken worden verdeeld in drie soorten, als:
1.  In onroerende zaken uit haren aard, art. 562 B. W.)
2.  In onroerende zaken door bestemming: (art. 563
B. W.) en
3.  In onroerende zaken door wetsbepaling! (art. 564B. W.)
-ocr page 63-
61
I. In onroerende zaken uit haren aard.
Onroerende zaken uit haren aard zjjn:
1.  Gronderven en hetgeen daarop gebouwd is.
2.  Molens, met uitzondering van de zoodanige, die hier-
voren onder roerende zaken uit haren aard zijn ge-
noemd.
3.  Boomen en veldgewassen, die met hunne wortels in
den grond vast zijn; onafgeplukte boomvruchten;
mitsgaders delfstoffen, als: steenkolen; — veen —
en dergelijke, zoolang deze voorwerpen nog niet van
den grond gescheiden en uitgedolven zijn.
4.  Schaarhout van kapbosschen en hout van hoogstam-
mige boomen, zoolang het niet gekapt is.
5.  Buizen of goten, die tot waterleiding in een huis of
op een erf dienen.
En in \'t algemeen alles wat aan een erf of aan een
gebouw aard- of nagelvast is. (art. 562 B. W.)
II. In onroerende zaken door bestemming.
Door bestemming worden onder onroerende zaken be-
grepen:
1.  Bij fabrieken, trafieken, molens smederijen en der-
gelijke onroerende zaken; de persen, distilleerketels,
ovens, kuipen, vaten en verdere gereedschappen,
bepaaldelijk tot derzelver wezen behoorende, al waren
die voorwerpen niet aard- of nagelvast.
2.  Bij woonhuizen: de spiegels, schilderijen en andere
sieraden, wanneer het hout of muurwerk waarop de-
zelve zijn vastgemaakt, een gedeelte ia van het be-
schot, den muur of het pleisterwerk van het vertrek
al waren die voorwerpen overigens niet nagelvast.
3.  Bij landelijke eigendommen: de mesthoop of mest-
faalt tot bemesting der landen bestemd; de duiven
-ocr page 64-
62
tot eene duivenvlucht behoorende; de konijnen in de
komjnen-warande; de visschen die zich in de vijvers
bevinden.
4. De bouwstoffen, welke van de afbraak van een ge-
bouw voorkomen, indien zij bestemd zijn om het
gebouw weder op te trekken.
En in het algemeen alle zoodanige voorwerpen, welke
de eigenaar tot een blijvend gebruik aan zijne onroerende
zaak verbonden heeft.
De eigenaar wordt geacht zoodanige voorwerpen tot een
blijvend gebruik aan zijne onroerende zaak verbonden te
hebben, wanneer dezelve daaraan zijn vastgehecht, door
aard, timmer- of metselwerk, of wanneer zij daarvan niet
kunnen worden losgemaakt, zonder dezelve te breken of
te beschadigen, of zonder het gedeelte van het onroerend
voorwerp, waaraan zij zijn vastgehecht, te breken of te
beschadigen, (art. 563 B. W.)
ni. In onroerende zaken door wetsbepaling.
Hiertoe behooren:
1.  Het vruchtgebruik en gebruik van onroerende zaken.
2.  De erfdienstbaarheden.
3.  Het recht van opstal.
4.  Het erfpachtsrecht.
5.  Grondrenten, hetzij in geld of in natura verschuldigd.
6.  Het tiendrecht.
7.  Het recht van beklemming.
8.  De rechtsvorderingen, dienende om onroerende zaken
terug te eischen of te doen leveren, (art. 564 B. "W.)
Indien bij de wet of in cenige burgerlijke handeling,
de uitdrukking wordt gebezigd van roerende goederen; —
-ocr page 65-
<i3
inboedel; — meubelen of huisraad; stoffeering; — of een
huis met al het geen zich daarin bevindt; — zonder eenige
bijvoeging, uitlegging, uitbreiding of beperking , worden
de voorzegde uitdrukkingen geacht de voorwerpen te be-
vatten, welke bij de volgende artikelen zijn aangeduid,
(artikel 568 B. W.)
De uitdrukking «roerende goederen" bevat zonder uit-
zondering alles, wat volgens de hiervoren vastgestelde
regelen voor roerend wordt gehouden (art. 569 B. W.)
De uitdrukking «inboedel" bevat alles, wat in voege
voorschreven voor roerend wordt gehouden met uitzonde-
ring van het gereed geld, van actiën , schuldvorderingen
en andere rechten, hiervoren bij roerende zaken door wets-
bepaling onder no. 6 genoemd; van koopmanschappen en
grondstoffen van werktuigen tot fabrieken, trafieken of den
landbouw behoorende, mitsgaders van bouwstoffen, tot het op-
bouwen bestemd of van afbraak afkomstig, (art. 570 B. W.)
De uitdrukking «meubelen of huisraad," bevat al het-
geen, wat volgens het voorzegde artikel 570 tot den in-
boedel behoort; met uitzondering van paarden en levende
have, van rijtuigen met hun toebehooren, van edelgesteen-
ten, boeken en handschriften, teekeningen, prenten, schil-
derijen, beelden, gedenkpenningen, natuurkundige en weten-
schappelijke werktuigen, — en andere kostbaarheden en
zeldzaamheden, van lijflinnen, wapens, granen, wijnen
en andere levensmiddelen, (art. 571 B. W.)
De uitdrukking «een huis met al hetgeen zich daarin
bevindt," bevat alles, wat volgens het hiervoren vermelde
artikel 569 voor roerende goederen wordt gehouden en
in het huis gevonden; met uitzondering van het gereed
geld en van de inschulden, en andere rechten, waarvan de
bescheiden zich in het huis mochten bevinden, (art. 572 B. W.)
De uitdrukking «stoffeering" bevat alleen die meubelen
welke tot gebruik en versiering der vertrekken dienen; als:
behangsels en tapijten, bedden stoelen, spiegels, pendules,
-ocr page 66-
64
tafels, porcelein en andere voorwerpen van dien aard.
Schilderijen en beelden, welke een gedeelte van de
meubelen eens vertreks uitmaken, zijn daaronder insgelijks
begrepen; doch geenzins de verzameling van schilderijen,
prenten en beelden, die op galerijen en in bijzondere ver-
trekken geplaatst zijn.
Hetzelfde geld omtrent het porcelein; alle de zoodanige,
die een gedeelte uitmaken van de sieraden eens vertreks,
zijn onder de uitdrukking van stoffeering begrepen, (art.
573 B. W.)
De uitdrukking »een gemeubileerd huis," of «een huis met
zijne meubelen," bevat alleen de stoffeering. (art. 574 B. W.)
Men ziet dus dat de wetgever er op bedacht is geweest,
ter voorkoming van verwarring of misverstand, duidelijke
voorschriften, omtrent de hiervoren genoemde woorden; —
«roerende goederen," — «inboedel", — «meubelen of
huisraad" enz. te geven; — immers in het hiervoren
vermelde, is het in die woorden bedoelde duidelijk om-
schreven, met vermelding tevens wat daarvan is uitge-
zonderd; — bijv. wanneer ik zou zeggen: ik verkoop u
mijn huis met den «inboedel;" of: ik verkoop u mijn
huis met de «meubelen of huisraad;" of: ik verkoop u
mijn huis «met al hetgeen zich daarin bevindt," — dan
weet men al dadelijk, dat onder den «inboedel," — geen
gereed geld, actiën of schuldvorderingen enz. zijn begrepen;
— dat onder de «meubelen of huisraad" — geen paarden
of rijtuigen, of edelgesteenten enz. behooren; dat onder
de uitdrukking: «een huis met al hetgeen zich daarin
bevindt," mede geen gereed geld, in schulden of andere
rechten worden verstaan.
Na de hoofdelijke behandeling dan der zaken, zullen
wij alvorens de rechten te behandelen die men op zaken
-ocr page 67-
05
kan hebben, datgene beschouwen, wat onmiddellijk aan
zaken is verbonden; dat is hetgeen wat men ter gelegen-
heid der ziken verkrijgt en hetwelk «vruchten" wordt
genoemd. En deze worden onderscheiden in drie soorten;
te weten in:
1.  Natuurlijke vruchten:
2.    Yruchten van nijverheid ; en
3.    Burgerlijke vruchten, (art. 558 B. W.)
I. Natuurlijke vruchten zijn:
1.    degene welke de aarde uit haar zelve voortbrengt;
zooals: appelen, peren en soortgelijke vruchten,
gras, hooi enz. en
2.    al hetgeen de beesten opleveren of uit de beesten
geboren wordt;
zooals: de voortteeling derzelve; de wol van
schapen, melk enz.
II.   Vruchten van Nijverheid.
Vruchten van nijverheid zijn: die uit den grond
getrokken en door bebouwing verkregen worden;
zooals: granen en zaden.
III.    Burgerlijke vruchten zijn:
4. Huur- en pachtpenningen.
2.    Interessen van geldsommen; en
3.    Verschuldigde renten, (art. 558 B. W.)
Ofschoon nu al deze vruchten van de zaken, waarvan
zij afkomstig zijn of waaraan zij behoord hebben, kunnen
worden gescheiden en afzonderlijk in den handel worden
gebracht, is er toch een tijd dat vruchten een gedeelte
-ocr page 68-
66
der zaak uitmaken, dat wil zeggen, dat zaken en vruchten
nog een geheel vormen — zooals men leest hij de twee
eerstvolgende artikelen.
Vruchten, zoowel natuurlijke, als vruchten die door
nijverheid worden verkregen, maken een gedeelte der zaak
uit, zoolang dezelve- tak en wortelvast of aan den grond
gehecht zijn. (art. 556 B. W.)
De hurgerhjke vruchten worden alleen geacht een ge-
deelte der zaak uit te maken, zoolang dezelve niet op-
eischhaar zijn; behoudens de bijzondere wetsbepalingen en
overeenkomsten, (art 557 B. W.)
Wanneer dus het tegendeel niet mocht bedongen zijn,
dan wordt de kooper van een stuk land, waarop vruchten
staan te groeien, door den koop van dat land tegelijker-
tijd eigenaar van de vruchten;
door den koop van een boomgaard tegelijkertijd van de
appelen en peren;
door den koop van schapen tegelijkertijd van de wol;
door den koop van een woonhuis tegelijkertijd van de huur;
door den koop van eene inschuld tegelijkertijd van de
interessen, welke niet vervallen, dus nog niet opeisch-
baar zijn.
Een en ander nogthans, voor zooverre men daaromtrent
niet anders mocht overeengekomen zijn.
Welke rechten nu kan men op de hiervoren omschreven
zaken hebben?
Men kan opzaken verschillende rechten hebben, te weten:
Men kan daarop hebben.
4. Een recht van bezit.
2.    Een recht van eigendom.
3.    Een recht van erfgenaamschap.
4.    Een recht van vruchtgebruik.
-ocr page 69-
*
67
5.    Een recht van pand; en
6.    Een recht van hypotheek, (art. 584 B. W.)
Waarin bestaan nu die rechten en hoe worden die
verkregen1?
Bijvoorbeeld:
"Wat is een recht van bezit?
Door bezit wordt verstaan het houden of genieten eener-
zaak, welke iemand, óf in persoon, of door een ander in
zijne macht heeft, alsof zij hem toebehoorde, (art. 585 B. W.)
Bezit wordt verkregen door de daad van eene zaak
onder zijne macht te brengen, met het oogmerk om de-
zelve voor zich te behouden, (art. 594 B. W.)
Bezit wordt onderscheiden in twee soorten; te weten:
1.  In bezit ter goeder trouw; en
2.  In bezit ter kwader trouw. (art. 586 B. W.)
De goede trouw van den bezitter wordt steeds veron-
dersteld; hij, die kwade trouw beweert, moet dezelve be-
wijzen. (art. 589 B. W.)
Men ziet due dat de wetgever verondersteld heeft, dat
niemand zich op eene bedriegelijke wijze in het bezit der
goederen van anderen zou willen stellen, met het oogmerk
om zich die op eene onbetamelijke wijze toe te eigenen,
vandaar dat degene, die zich op de kwade trouw beroept;
dezelve moet bewijzen. En goed beschouwd, heeft dit
zijne goede zijde; immers men kan ook bezitten ter goeder
trouw, derhalve wanneer nu iemand, die ter goeder trouw
bezit, door den vermeenden of waren eigenaar daarvan
zonder eenige formaliteit kon worden ontzet, met beschul-
5
-ocr page 70-
68
diging tevens van kwade trouw, dan zou zoo iemand, die
steeds gemeend had goed te handelen, in de oogen zijner
medeburgers, althans bij velen, beschouwd worden als
hebbende gehandeld met bedriegelijke oogmerken; —
het peil van het karakter van dien mensch zou daardoor
in veler oog, geheel en al buiten zijne schuld, aanmer-
kelijk dalen.
En van den anderen kant tevens om voor te komen,
dat dengene die iemand van goederen, die hij bezit, zoude
willen verdringen, op grond van te zijn den wettigen eige-
naar, in dat bezit niet zou kunnen worden gesteld, zonder
dat zijne daarop vermeende rechten door den Eechter
zouden zijn bewezen, als te zijn geheel en al overeenkom-
stig de waarheid.
En ook omdat er voor den bezitter te groot financieel
verschil bestaat, of hij heeft bezeten ter goeder trouw,
dan wel of hij heeft bezeten ter kwader trouw, zooals men
hierna zien zal, bij de behandeling der rechten van bezit
ter goeder trouw — en van bezit ter kwader trouw.
Zien wij eerst wanneer het bezit is ter goeder trouw.
Het bezit is ter goeder trouw, wanneer de bezitter de
zaak bezit, uit kracht eener wijze van eigendoms-verkrij-
ging, waarvan de gebreken aan hem onbekend zijn (art.
587 B. W.) Bijv. iemand verkoopt zijn huis, de kooper
staat op het punt naar het buitenland te vertrekken, heeft
alzoo weinig tijd meer beschikbaar, maakt daarvan ter-
loops eene onderhandsche akte, trekt hoegenaamd geene
eigendoms-bewijzen in, hetzij omdat de verkooper voor-
geeft dat die in het ongereede zijn geraakt of bij hem
niet voorhanden zijn, of wel dat er geene bestaan, omdat
hij het huis uit den grond nieuw heeft opgebouwd. De
kooper laat die onderhandsche akte vooralsnog niet regi-
streeren, aangezien hij den tijd daartoe als het ware voor
-ocr page 71-
GO
zijn vertrek niet meer heeft, en denkt: met later dubbel
recht te betalen, ben ik er toch af.
De verkooper dit nu wetende, maakt van deze gelegen-
heid gebruik (beter gezegd misbruik,) om het later aan
een ander, die met deze zaak niet bekend is, andermaal
te verkoopen; deze tweede kooper laat daarvan eene behoor-
hjke akte opmaken, registreeren en overschrijven. — Nu
kan men toch niet zeggen, niet waar, dat die tweede
kooper de ware eigenaar is, en men kan ook niet zeggen
dat hij met bedriegelijke oogmerken heeft gehandeld; hij
bezit aldus ter goeder trouw.
Of iemand koopt een paard of eene koe van een koop-
man, die gewoon is daarin handel te drijven, zoodat men
niets kwaads vermoeden kan, — doch niettegenstaande
daarvan, heeft die koopman dat paard of die koe nog-
thans gestolen. — Nu kan men toch wederom niet zeggen,
dat men door dusdanigen koop handelt met bedriegelijke
oogmerken, en men kan ook niet zeggen, dat men de
ware eigenaar is; men bezit alzoo ter goeder trouw.
Wanneer ia nu het bezit ter kwader trouw?
Het bezit is ter kwader trouw, wanneer de bezitter kennis
draagt, dat de zaak, welke hij bezit, aan hem niet in
eigendom toebehoort, (art. 588 B. W.)
Bijv. Wanneer men zich in het bezit heeft gesteld van
goederen, waarvan de wettige eigenaar, ten gevolge van af-
wezigheid, geen gebruik kan maken, met de bedoeling die
voor zich in eigendom te behouden, — of ten gevolge van
andere oorzaken; genoeg als men maar weet, dat de zaak,
waarvan men zich in het bezit heeft gesteld of waarvan
men in het bezit is gekomen, niet aan zich maar aan een
ander in eigendom toebehoort.
-ocr page 72-
70
Welke rechten geeft het bezit ter goeder trouw?
Het bezit ter goeder trouw geeft ten opzigte der zaak
aan den bezitter het recht:
1.   Dat hij bij voorraad en tot op het tijdstip der gerechte-
hjke terugvordering, als eigenaar wordt aangemerkt.
2.   Dat hij den eigendom der zaak door middel van ver-
jaring verkrijgt; te weten:
a.   door een bezit van twintig jaren, met vertooning
van een wettigen titel?
b.    door een bezit van dertig jaren, zonder dat hij
kan worden genoodzaakt zijnen titel te toonen. art.
2000 B. W.)
3.   Dat hij tot op de gerechtelijke terugvordering de
vruchten geniet, welke de zaak oplevert.
4.   Dat hij in het bezit der zaak moet worden gehand-
haafd, wanneer hij daarin gestoord wordt, of in het
bezit moet worden hersteld, wanneer hij hetzelve
verloren heeft. (art. 604 B. W.)
Dat wil zeggen, zoolang de rechtmatige eigenaar niet door
den Rechter is aangewezen. — Men kan alzoo, zoolang
de rechterlyke procedure niet is ten einde gebracht, niet
van zijn bezit worden ontzet; — dit zou ook onrechtvaar-
dig zijn, niet waar ? immers het zou zeer wel mogelijk kun-
nen zijn, dat degene, welke zich als rechtmatigen eigenaar
wil voordoen, bedriegelijk of met valsche stukken handelt.
Welke rechten geeft het bezit ter kwader trouw?
Het bezit ter kwader trouw geeft aan den bezitter ten
opzigte der zaak het recht:
1. Om bij voorraad en tot op het tijdstip der gerech-
terlijke terugvordering als eigenaar te worden aan-
gemerkt;
-ocr page 73-
71
2.   om de vruchten der zaak te genieten, doch onder ge
houdenis om die aan den rechthebbende terug te geven;
(dit verschilt alzoo met een bezitter ter goeder trouw,
want die behoeft de genotene vruchten niet terug te
geven, zooals men hiervoren heeft gezien.)
3.   Om in het bezit te worden gehandhaafd of hersteld,
zooals in het vierde lid van het vorig artikel is ge-
zegd. (art. 605 B. "W.)
Zooals men dan ziet, bestaat het financiële verschil van
den bezitter ter kwader trouw, met dat van den bezitter
ter goeder trouw, hierin, dat die ter kwader trouw ver-
plicht is tot teruggave der genotene vruchten en die ter
goeder trouw niet, en bovendien tot datgene wat vermeld
is bij (art. 634 B. W.) dat zegt:
»De bezitter ter kwader trouw is verplicht:
1.  Om alle de vruchten der opgeëischte zaak met
dezelve terug te geven, zelfs de zoodanige, die
niet genoten zijn, indien de eigenaar die had
kunnen genieten.
2.  Om alle kosten, schaden en interessen to vergoeden.
3.  Om, ingeval hij het goed niet mocht kunnen terug-
geven, daarvan de waarde te voldoen, zelfs wan-
neer dat goed buiten zijne schuld of bij toeval is
verloren gegaan, tenzij hij mocht kunnen bewij-
zen, dat de zaak evenzeer zoude vergaan zijn,
indien de eigenaar die had bezeten."
Er zijn ook nog sommige zaken, die, ofschoon men
dezelve in zijn bezit kan hebben, evenwel onder het bezit-
recht niet kunnen worden begrepen, — en mitsdien door
de bezitters daarvan nimmer door verjaring in eigendom
kunnen worden verkregen, al bezitten zij dezelve ook
honderd jaren of langer.
Dusdanige bezitters zijn: huurders, erfpachters, last-
-ocr page 74-
72
hebbers, pandhouders, bewaarnemers, executeurs, bewind-
voerders , enz ; deze toch bezitten de zaken niet met de
gedachte alsof zij hun eigendom waren; zij kunnen zich
dus nooit op bezitters ter goeder trouw of verjaring be-
roepen, evenmin als iemand, die geld op effecten heeft
voorgeschoten; - - deze kan daardoor ook nimmer eigenaar
van die effecten worden.
Wat is een recht van eigendom?
Eigendom is een recht, om van eene zaak het vrije
genot te hebben, en daarover op de volstrekste wijze te
beschikken, mits men er geen gebruik van make, strijdende
tegen de wetten of de openbare verordeningen, daargesteld
door zoodanige macht, die daartoe, volgens de Grondwet,
de bevoegdheid heeft en mits men aan de rechten van
anderen geen hinder toebrenge; alles behoudens de ont-
eigening ten algemeenen nutte, tegen behoorlijke schade-
loosstelling, volgens de Grondwet, (art. 625 B. W.)
Op de volstrekste wijze, dus op de wijze zooals men
wil, zooals men verkiest of verlangt, als men daardoor,
hetzij door de eene of andere daad maar geen nadeel
toebrengt aan de aangrenzende eigendommen ^an anderen,
en men er geen gebruik van make, strijdende tegen do
wetten of openbare verordeningen, — het zou bijv. niet
opgaan zijn huis of schuur in brand te steken, al konden
daardoor geen menschenlevens in gevaar worden gebracht,
en al werd er geen voordeel door verzekering tegen brand
of anderszins mede beoogd, enkel en alleen uit liefheb-
berij; immers dat zijn handelingen, die nimmer mogen
worden gedoogd. — Zoo ook mag men geen meester
blijven, om een aan hem toebehoorend woonhuis, staande
in de bebouwde kom der gemeente, of op zoodanige
-ocr page 75-
73
andere plaats, dat het met de openbare wegen in aan-
raking komt, in zoodanigen bouwvalligen toestand te laten
verkeeren, dat het voor de openbare veiligheid gevaarlijk
wordt geacht, — bij gebreke van herstelling, niet waar,
door den eigenaar, moet de openbare macht de bevoegd-
heid hebben daarin verandering te brengen.
Overigens worden ieders eigendommen beschermd door
de wet, waarvan de uitoefening is opgedragen aan dege-
wapende macht, de Politie en de Justitie.
Het recht van eigendom daarom, goed beschouwd, is
schoon, ja, zeer schoon; — en nogthans wordt dit niet
door iedereen als zoodanig beschouwd; — immers wat
heeft de wetgever, zoo door andere hiermede in verband
staande wetten als anderszins, niet moeten daarstellen,
om dat recht van eigendom te waarborgen. — Wat toch
zou de bloote letter der wet beteekenen, als al datgene,
wat daaraan onvermijdelijk is verbonden, niet stiptelijk kon
worden ten uitvoer gebracht.
Om toch het recht van eigendom te verzekeren, is er
noodig geweest:
4. Een Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
2.   Een Wetboek van Strafvordering.
3.   Eene wet op de Rechterlijke organisatie en het beleid
der Justitie.
4.   Verschillende belastingwetten.
En waarom?
Omdat er een Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
moet bestaan, zoo om de onderlinge geschillen van ver-
scheidene personen uit den weg te ruimen, als om den
weg te wijzen, hoedanig en op welke wijze men in die
zaak zijn recht verkrijgt.
Een Wetboek van Strafvordering moet er bestaan, om
aanranding van een anders eigendom door diefstal, bijv. te
straffen en ook de wijze ter verkrijging van recht in die
aangelegenheid aan te toonen.
-ocr page 76-
74
Een wet op de Rechterlijke organisatie en het beleid
der Justitie, moet er bestaan, om het personeel aan to
wijzen, tot wien men zich in de verschillende soorten van
eigendoms-verlies zal behooren te wenden. — Om Kan-
tongcrechten, — Rechtbanken, — Gerechtshoven — en
een Hoogen Raad in te stellen.
Belastingwetten moeten er bestaan, om de jaarwedden van
het daaraan verbonden personeel en verdere uitgaven, in
\'s lands en algemeen belang benoodigd, te kunnen verzekeren.
En toch, niet waar? wordt het recht van eigendom
door velen niet als een zoo schoon recht beschouwd, als
wel zoude behooren.
Velen toch hoort men dikwijls klagen over de belasting,
die zij moeten betalen; zij meenen maar, dat zij dat geld
nutteloos geven; dat zij dat geld kwijt zijn, zonder dat
zij er iets aan hebben; — doch wanneer zij eens ernstig
nadachten, dan zouden zjj gewis wel van een geheel
tegenovergesteld gevoelen zijn; — ja, dan zouden ze
duidelijk inzien, dat zij voor dat geld veel, zeer veel
genieten; — want hoe zou het nu toch mogelijk wezen,
dat èn zijn persoon en zijne goederen zouden kunnen
worden beschermd, indien er geene belasting moest wor-
den betaald? Wat zou men niet oneindig meer moeten
betalen, (onbegrepen nog de moeijelijkheden, die daaraan
zouden verbonden zijn), wanneer iedereen zelf moest voor-
zien in het personeel tot bewaking zijner goederen, en
bovendien, hoe zou een individu, een enkele mensch,
hieraan kunnen denken, alleen de millionair, maar buiten
deze bijna niemand, — de arme en mingegoede zou hier-
aan dan volstrekt niet kunnen denken. — Men ziet dus, dat
op dit punt de wet wel degelijk meer is in het belang van
den arme en van den mingegoede, dan van den millionair.
Vandaar, dat door het bestaan van het recht van eigen-
dom en de zekere waarborg, die er tot het behoud daar-
van verzekerd zijn, en die zoowol geldig zijn en in toe-
-ocr page 77-
ir,
passing worden gebracht, voor den armsfe die in eene
stroohut woont, als voor den rijke, die in paleizen verblijft,
zulks tot spoors\'ag moet strekken voor een ieder, om
zich voortdurend van zijne maatschappelijke plichten te
kwijten, en steeds met ijver en lust zich aan zijne dage-
lijksche bezigheden te begeven; immers hij draagt de over-
tuiging in zich, dat alle goederen, welke door hem op
eene eerlijke wijze worden verkregen, ten zijnen behoeve
onder bescherming der wet worden gesteld.
Als men dit alles ernstig overweegt, dan kan het
niet uitblijven, of ook in dit opzicht moet achting en
eerbied, èn voor de wet èn voor den algemeenen wet-
gever stijgen, en tevens voor den Rechter; — ja, de per-
soon eens Rechters, ook deze dwingt, door de vervulling
zijner betrekking, onwillekeurig eerbied en achting af, —
immers hoe vele moeielijke gevallen, in zake het eigendoms-
recht, worden hem niet ter beslissing voorgelegd. De
Rechter toch, hij is slechts mensch, houdt de schaal van
gerechtigheid opgeheven; — aan de eene zijde legt hij
de aangevoerde gronden van recht van A. en aan de
andere zijde de daartegen opkomende bezwaren van B. —
Beide hunne rechten komen soms zoo nabij het ware punt,
dat het met het bloote oog niet zichtbaar is, naar welko
zijde de balans wil overhellen. De Rechter moet toch
uitspraak doen en tevens volgens de wet recht spreken;
vandaar, dat hij menig uur zich aan de diepste studie
moet toewijden en zelfs menige slapelooze nacht door-
brengen; — en waarom? Om recht te kunnen doen,
voor u en voor mij, en verantwoord te kunnen zijn voor
zijn geweten. — En daarom is de taak eens Rechters
eene zeer moeilijke en lastige, maar tevens eene eervolle
en achtbare taak.
Alvorens nu het derde gedeelte, een recht van erfgenaam-
BChap, hiervoren genoemd: te behandelen, zullen wij eerst
\'yy ij X!
-ocr page 78-
76
nagaan, op welke wijze eigendom van zaken wordt verkregen.
Eigendom van zaken kan op geen andere wijze wor-
den verkregen dan:
4. door toeéigening;
2.  door natrekking;
3.  door verjaring;
4.  door wettelijke of testamentaire erfopvolging;
5.   door opdracht of levering, ten gevolge van eenen
rechtstitel van eigendoms-overgang, afkomstig van
degene, die gerechtigd was over den eigendom te
beschikken, (art. 639 B. W.)
4. Door toeéigening.
Deze aangelegenheid is reeds behandeld, zie bladzijde
57 hiervoren, bij de behandeling:
«Roerende zaken, welke aan niemand toebehooren,
worden het eigendom van dengene, die zich de-
zelve het eerste toeeigent." (art. 640 B. W.)
2. Door natrekking.
Van al hetgeen met eene zaak vereenigd is, of met
dezelve één lichaam uitmaakt, verkrijgt den eigenaar den
eigendom door natrekking. (art. 643 B. W.)
Zooals:
Groote en kleine eilanden, en, door aanslijking, droog
gewordene platen, die zich in onbevaarbare en ontvlotbare
rivieren nederzetten, behooren aan de eigenaars der oevers
aan de zijde, waar zij zich gevormd hebben. Indien het
eiland zich niet aan eenen kant heeft opgeworpen, behoort
hetzelve aan de eigenaars der beide oevers, te rekenen van
de lijn, die men veronderstelt in het midden van de rivier
getrokken te zijn. (art. 644 B. W.)
Indien een stroom of eene rivier, door eenen nieuwen
-ocr page 79-
77
arm te maken, het aan den oever liggend land van eenen
eigenaar doorsnijdt en tot een eiland maakt, behoudt den
eigenaar den eigendom van zijn land, zelfs wanneer dat
eiland zich in eenen stroom, of in eene bevaarbare en
vlotbare rivier gevormd had. (art. 645 B. W.)
De eigendom van stroomen en rivieren brengt mede
den eigendom van den grond, waarover het water loopt,
(art. B. 646 W.)
Indien een stroom of eene rivier eenen nieuwen loop
aanneemt en zijne oude beddingen verlaat, nemen de ei-
genaars van de gronden, welke zij hierdoor verloren heb-
ben , bezit van de verlatene beddingen, om zich schadeloos
te stellen, een iegelijk naar evenredigheid van den grond
dien hij verloren heeft. (art. 647 B. W.)
De tijdelijke overstrooming van eenen stroom of eene
rivier, doen den eigendom noch verkrijgen, nog verloren
gaan. (art. 648 B. W.)
De aanslijkingen en aanwassen, welke natuurlijk lang-
zamerhand en ongemerkt aan de landen, bij een loopend
water gelegen, aangroeijen, worden aanspoelingen genaamd.
De aanspoeling komt ten voordeele van de eigenaars
van den oever, zonder onderscheid, of in den titel van
eigendom al of niet melding wordt gemaakt van de hoe-
grootheid der landen; behoudens de wetten en verorde
ningen opzicbtelijk voet- en jaagpaden. — De hierbij ge-
maakte bepaling is ook toepasseljjk op aanspoelingen,
welke aan de oevers van bevaarbare meeren plaats hebben. —
En dezelfde bepaling is eindelijk ook toepasselijk op aan-
wassen, gorsingen en schorren, door de zee aan de stran-
den en aan de oevers der rivieren, alwaar ebbe en vloed
gaat, aangespoeld, hetzij de oever aan de Staat of wel
aan bijzondere personen of gemeenschappen toebehoort,
(art. 651 en 652 B. W.)
Aanspoeling heeft geene plaats ten aanzien van vijvers.
De eigenaars derzelve behouden steeds den grond, die
••
-ocr page 80-
78
door liet water bedekt wordt, wanneer het tot die hoogte
gekomen is, dat de vijver zich daarvan ontlast, ofschoon
ook de hoeveelheid van het water naderhand afneme.
Zoo ook, omgekeerd, verkrijgt de eigenaar van den
vijver geen recht op de landen aan den oever gelegen,
die door zijn water, bij buitengewone hoogte van hetzelve,
overdekt worden, (art 653 B. W.)
Het wordt als gee; e aanspoeling aangemerkt, indien een
stuks lands, door liet geweld van den stroom, in eens
van het eene land afgescheurd en aan het andere aange-
worpen wordt, mits de eigenaar zijn recht binnen drie
jaren na de gebeurtenis doet gelden. Na dit tijdsverloop
wordt ook dat afgescheurde en niet gevorderde stuk gronds
de eigendom van dengene, aan wiens land hetzelve aan-
geworpen is. (art. 054 B. W.)
Al hetgeen op een erf geplant of gezaaid is\', behoort
aan den eigenaar des gronds. (art. 655 B. ~W.)
•Hier wordt althans verondersteld, dat de eigenaar
zelf zijnen grond bebouwd, want wordt dit gedaan
door eenen vruchtgebruiker of een huurder, dan
behooren de vruchten van beplanting en bezaai-
jing, aan den huurder of vruchtgebruiker toe."
3. Door verjaring.
Eigendom wordt verkregen door verjaring, nadat men
eene zaak heeft bezeten gedurende den tijd, welke de
wet bepaald, en overeenkomstig de voorwaarden en onder
scheidingen, welke bij den zevenden titel van het vierde
boek van het B. W. zijn vastgesteld, (art. 665 B. W. en
hierna volgende.)
Beschouwen wij nu de verjaring in het algemeen; de
verjaring als middel om iets te verkrijgen of van eene
verplichting bevrijd te worden; alsmede de oorzaken, die
rle verjaring stuiten of schorsen.
-ocr page 81-
79
Verjaring is een middel om , door het verloop van eenen
zekeren bepaalden tijd en onder de voorwaarden, bij de
wet bepaald, iets te verkrijgen of van eene verbindtenis
bevrijd te worden, (art. 1983 B. W.)
Om door middel van verjaring den eigendom eener zaak
te verkrijgen, wordt vereischt een voortdurend en onaf-
gebroken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig bezit,
als eigenaar, (art. 1992 B. W.)
Om iets te verkrijgen, hetwelk geschiedt op de wijze
zooals men gezien heeft op bladzijde 70 hiervoren, in zake
de rechten, welke een bezitter ter goeder trouw verkrijgt.
Men kan ook, om den tot verjaring vereischten tijd te
vervullen, bij zijn eigen bezit, dat van den vorigen bezitter,
van wien men de zaak verkregen heeft, voegen, op welke
wijze men dezen ook zij opgevolgd; — mits de goede trouw
steeds aanwezig zij, omdat zonder de aanwezigheid der
goede trouw het bezit zelfs niet kan verjaren.
Alle rechtsvorderingen, zoowel zakelijke als persoonlijke,
verjaren door dertig jaren, zonder dat hij, die zich op de
verjaring beroept, verplicht zij eenigen titel aan te toonen,
of dat men hem eenige exceptie, uit zijne kwade trouw
ontleend, kunne tegenwerpen, (art. 2004 B. W.)
Nu heeft men hiervoren gezien, dat iemand, die ter
kwader trouw bezit, eene zaak nimmer door verjaring
kan verkrijgen, en niettegenstaande daarvan, blijft hij, vol-
gens dit artikel, na verloop van dertig jaren in het onge-
stoord bezit en wordt als eigenaar aangemerkt. — Nu is
hij wel den waren eigenaar niet en kan dit ook nimmer
zijn; maar, dat hij in het bezit blijft en voor het vervolg
als eigenaar wordt aangemerkt, is de schuld van den recht-
matigen eigenaar, die verzuimd heeft tegen zoodanigen be-
zitter binnen den tijd van dertig jaren eene rechtsvorde-
ring te stellen.
-ocr page 82-
80
Verjaring om van eene verbindtenis of verplichting bevrijd
te worden.
De rechtsvorderingen van meesters en onderwijzers in
kunsten en wetenschappen, wegens de lessen, welke zij bij
de maand of voor korten tijd geven; die van herbergiers
en tafelhouders, wegens het verschaffen van woning en
kost; die van arbeiders en handwerkslieden, wegens hun
loon, verjaren door verloop van één jaar. (art. 2005 B. "W.)
De rechtsvorderingen der artsen, heelmeesters en apo-
thekers, wegens hunne bezoeken, heelkundige diensten en
geneesmiddelen; die van deurwaarders, wegens hun loon
voor het beteekenen van akten en het ten uitvoer brengen
van de hun opgedragene werkzaamheden; die der kostschool-
houders, wegens het kost- en schoolgeld voor derzelver
leerlingen, en van andere meesters, voor het loon van hun
onderwijs die der dienstboden, wegens de betaling van hun
loon, verjaren door verloop van twee jaren. (art. 2006 B. W>)
De rechtsvordering der advokaten tot de betaling hunner
verdiensten; die der procureurs tot de betaling van hunne
voorschotten en loon, verjaren door verloop van twee jaren,
te rekenen van den dag, dat het geding is uitgewezen,
of dat de partijen eene schikking hebben getroffen, of de
volmacht op die procureurs is ingetrokken.
Ten aanzien van onafgedane zaken kunnen zij geene
voldoening vorderen van voorschotten en verdiensten, die
meer dan tien jaren mochten ten achteren zijn.
De rechtsvordering der notarissen tot betaling hunner
voorschotten en loon, verjaart insgelijks door verloop van
twee jaren, te rekenen van den dag, waarop de akten zijn
verleden, (art. 2007 B. W.)
De rechtsvorderingen van timmerlieden, metselaars en
andere werkbazen, tot betaling hunner leverancien en loonen;
van kooplieden, voor de koopwaren, aan bijzondere, geene
handeldrijvende personen, af aan kooplieden, die denzelfden
-ocr page 83-
81
handel niet drijven, geleverd, verjaren door verloop van
vijf jaren. (art. 2008 B. W.)
De verjaring, in de vier voorgaande artikelen vermeld,
heeft plaats, ofschoon men met het doen van leverancien,
diensten en arbeid is voortgegaan.
Dezelve houdt slechts dan op te loopen, wanneer eene
schriftelijke schuldbekentenis opgemaakt of de verjaring
gestuit is, zooals men verder zien zal. (art. 2009 B. W.)
Wanneer dus een schuldenaar door zijn schuldeischer
voor de Rechtbank wordt geroepen, om betaling te doen
van het door hem verschuldigde en den tijd, binnen welken
de rechtsvordering moest zijn aangevangen, is verstreken, ziet
men, dat hij zich van zijne schuld kan ontslaan, door zich
op de verjaring te beroepen. Het ware evenwel te wenschen,
dat niemand van het middel van verjaring gebruik maakte,
met het doel om zich op eene oneerlijke manier te ver-
rijken. — Immers, waartoe heeft de algemeene wetgever de
verjaring ingesteld; niet om misbruiken te plegen, — niet
om zich van eene wettige schuld te kunnen ontdoen; —
maar omdat er een einde zijn zou aan dergelijke zaken,
waaraan noodzakelijk een tijdperk moest worden gesteld,
waarop men niet meer tegen een ander zou kunnen op-
treden, om hem voldoening te vragen van eene schuld,
welke reeds lang kon zijn voldaan en soms werkelijk vol-
daan zou zijn; — want immers, was er dusdanig tijdperk
van verjaring niet gesteld, dan zou men verplicht zijn
zijne kwitancien van rekeningen enz. zijn geheele leven te
bewaren, en niet alleen zijn eigen leven, maar ook zijne
kinderen zouden dat verplicht zijn, ter voorkoming van
anders door den eenen of anderen, die zich nog als schuld-
eischer zou opdoen, bedriegelijk te worden behandeld. —
De wet toch geeft in deze zaak den leverancier, den schuld-
eischer de tijd aan de hand, binnen welken hij in rechten
-ocr page 84-
82
moet optreden, terwijl hij bovendien, wanneer de rechts-
vordering is verjaard, doch aangelegd binnen dertig jaren,
van degenen, die zich op de verjaring beroepen, den eed
kan vorderen, dat de schuld werkelijk is betaald geworden.
Die eed kan opgelegd worden aan de weduwen en de
erfgenamen, of aan de voogden van laatstgemelde, indien
zij minderjarig zijn, ten einde te verklaren, dat zij niet
weten dat de zaak verschuldigd is. (art. 2010 B. W.)
Er zijn evenwel nog schulden, waarvoor, wanneer dezelve
verjaard zijn, geen eed kan worden afgelegd, en dat zijn:
De interessen van altijddurende renten of van lijfrenten;
die van jaarwedden tot onderhoud verstrekkende; de huur-
prijzen van huizen en van landgoederen; de interessen van
geleende geldsommen, en in het algemeen, al hetgeen be-
taalbaar is bij het jaar of bij korte- of vastgestelde termijnen
en deze verjaren na verloop van vijfjaren, (art. 2012 B. W.)
De verjaringen, waarvan hier gesproken is, loopen tegen
de minderjarige en tegen degenen die onder curateele
staan, onverminderd hun verhaal op hunne voogden of
curators, (art. 2013 B. W.)
Hoe kan men voorkomen, dat iemand zich niet op de
verjaring kan beroepen, of door welke oorzaken wordt eene
verjaring gestuit?
De verjaring is gestuit, wanneer de bezitter, gedurende
meer dan één jaar, van het genot der zaak beroofd is,
hetzij door den vorigen eigenaar, hetzij zelfs door eenen
derde. (art. 2015 B. W.)
Zij wordt mede gestuit door aanmaning, dagvaarding,
en elke daad van rechtsvervolging, alle in den vereischten
vorm beteekend, door eenen daartoe bevoegden ambtenaar,
uit naam van den rechthebbende, aan dengenen, die men
-ocr page 85-
83
beletten wil de verjaring te verkrijgen, (art. \'2016 B. W.)
Deze beteekening aan een der hoofdelijke schuldenaren
gedaan, wanneer meer dan één persoon zich voor de
geheele schuld heeft verbonden, is voldoende om de ver-
jaring te stuiten, tegen alle overige hoofdelijke schuldenaren,
zelfs tegen hunne erfgenamen; maar wanneer de betee-
kening mocht gedaan zijn aan een erfgenaam van een
der hoofdelijke schuldenaren, dan wordt de verjaring niet
verder gestuit, dan voor zooveel het aandeel van dien
erfgenaam betreft; — om alsdan de verjaring der geheele
schuld, ten aanzien van de andere medeschuldenaren te
stuiten, wordt vereischt eene beteekening aan alle de
erfgenamen van den overleden schuldenaar.
De beteekening aan den hoofdschuldenaar gedaan of
deszelfs erkentenis, stuit de verjaring tegen den borg.
(art. 2021 B. W.)
De erkentenis, door woorden of door daden, van het
recht van dengenen, tegen wien de verjaring loopt, door
den bezitter of den schuldenaar gedaan, stuit almede de
verjaring, (art. 2019 B. W.)
Zooals men dan ziet spreekt de wet ook van stuiting
der verjaring door erkentenis; zoo bijv. erkent men schuld,
door de jaarlijksche betaling der rente; de tijd van ver-
jaring kan derhalve niet beginnen te loopen dan van den
dag, dat men opgehouden heeft te betalen, zonder daartoe
door den schuldeischer gerechtelijk te zijn aangemaand, en
niet van den dag der dagteekening der schuldbekentenis
zelve, al was die ook meer dan dertig jaren oud. In
dezen zin is ook beslist door het Hof van \'s Gravenhage,
bij arrest van 23 November 1827.
De stuiting der verjaring, door een der hoofdelijke
schuldeischers gedaan, geldt voor alle hoofdelijke mede-
schuldeischers. (art. 2022 B. W.)
Dat wil zeggen, wanneer een der hoofdelijke schuld-
eischers, ter voorkoming van verjaring, den schuldenaar
6
-ocr page 86-
84
gerechtelijk heeft gesommeerd, de overige schuldeischers
het niet meer behoeven te doen.
Verjaring kan niet beginnen noch voortgaan tegen
minderjarigen en tegen degenen die onder curateele gesteld
zijn, uitgezonderd in de gevallen, bij de wet bepaald,
art. 2024 B. W.)
Die uitzonderingen zijn:
in zake de erfdienstbaarheid; betrekkelijk het recht
van wederinkoop;
in zake het vervallen eener instantie (dat is wan-
neer eene zaak niet binnen drie jaren tijds ia
voortgezet).
Bij procedeeren in zake den termijn van beroep; voor
een en ander nogthans behoudens der minderjarigen recht,
tot verhaal van schadeloosstelling op hunne voogden, indien
daartoe gronden zijn.
Behalve deze uitzonderingen dan, ziet men, dat ver-
jaring niet kan beginnen noch voortgaan tegen minder-
jarigen en derhalve wordt geschorst, en op bladzijde 82
hiervoren heeft men nogthans gelezen: »De verjaringen,
waarvan hier gesproken is, loopen tegen minderjarigen."
Velen zullen daardoor misschien, bij oppervlakkige be-
schouwing, zeggen, dat zulks in strijd is met elkander,
doch dat is evenwel het geval niet; — want, — in de
woorden: (bij art. 2013). »De verjaringen, waarvan hier
gesproken is, loopen tegen de minderjarigen," worden be-
doeld: de schulden, die de minderjarigen hebben, deze
verjaring loopt mitsdien ten hunnen voordeele; men moet
derhalve zorgen, dat men daartoe bij tijds de voogden
aanspreke en niet wachten totdat zij meerderjarig zijn
geworden, daar alsdan de schuld reeds lang zoude kun-
nen zijn verjaard.
Terwijl in de woorden: » Verjaring kan niet beginnen
-ocr page 87-
85
noch voortgaan tegen minderjarigen," bij art. 2024 genoemd,
bedoeld zijn: de vorderingen, de gelden, die minderjarigen
op de eene of andere wijze van anderen te goed hebben;
in die gevallen begint de verjaring niet te loopen dan van
den dag hunner meerderjarigheid. Men ziet dus, dat de
wetgever ook hier in het belang van den minderjarige heeft
gezorgd, dat zij de dupe niet zouden kunnen zijn van de
achteloosheid van hunnen voogd.
Wijders is bij art. 2027 B. W. bepaald, dat eene ver-
jaring niet loopt:
1.    Met betrekking tot eene inschuld, welke van eene
voorwaarde afhangt, zoolang die voorwaarde niet
vervuld is.
2.    Met betrekking tot een rechtsgeding tot vrijwaring,
zoolang de uitwinning geen plaats heeft gehad.
3.    Met betrekking tot eene inschuld, welke op eenen
bepaalden dag vervalt, zoolang die dag niet vcrsche-
nen is; en
4.    Bij art. 2028 B. W. tegen eenen erfgenaam, die
eene nalatenschap, onder het voorrecht van boedel-
beschrijving, aanvaard heeft, ten opzigte zijner in-
schulden , ten laste dier nalatenschap.
4. Door wettelijke of testamentaire erfopvolging.
Men kan alzoo den eigendom van zaken verkrijgen,
doordien men tot den erflater behoort, in dien graad van
bloedverwantschap, waarvan men erven kan, of hetzij dat
men door den overledene als zoodanig bij testament is
benoemd.
Erfopvolging wordt alzoo onderscheiden in erfopvolging
bij versterf en in erfopvolging bij uitersten wil.
-ocr page 88-
80
Erfopvolging bij versterf bestaat; wanneer men, uit kracht
der wet; tot iemands erfenis geroepen wordt; (art. 879
B. W.) en
Erfopvolging bij uitersten wil bestaat, wanneer de over-
ledene, bij uitersten wil, over zijne goederen wettiglijk
mocht hebben beschikt, (art. 921 B. W.)
«Wettiglijk mocht hebben beschikt, men lette wel op
deze woorden, want voor het geval iemand bij testament
aan deze of gene meer mocht hebben geschonken, dan
waarover hij de vrije beschikking had, dan is deze be-
schikking nietig en kunnen de wettige erfgenamen daar-
tegen met alle grond opkomen.
Eenige bladzijden verder, bij de behandeling van het
wettiglijk erfdeel, zal men zien over welk gedeelte zijner
goederen iemand de vrije beschikking heeft en over welk
gedeelte niet.
Erfopvolging heeft alleen door den dood plaats, (art.
877 B. W.)
Indien verscheidene personen, van welke de een tot des
anderens erfenis is geroepen, door een en hetzelfde onge-
val of op denzelfden dag omkomen, zonder dat men weten
kunne wie het eerst overleden zij, worden zij vermoed op
hetzelfde oogenblik gestorven te zijn, en er heeft geene
overgang van erfenis van den eenen ten behoeve van den
anderen plaats, (art 878 B. "W.)
Even gelijk door den algemeenen wetgever er wettelijke
regelen zijn vastgesteld, waarbij de personen zijn aange-
wezen, die door het overlijden van den erflater deszelfs
goederen verkrijgen, voor zooverre hij daarover niet wettelijk
mocht hebben beschikt, zal de eenvoudigste mensch begrijpen,
dat men om erfgenaam te kunnen zijn, langer moet leven
dan den erflater, dat men den erflater moet overleven; om
dat, wanneer men vóór denzelven is gestorven, men van
-ocr page 89-
87
zelf niet meer kan erven; — derhalve wanneer twee of
meer personen, die bij overlijden wederkeerig elkanders
erfgenaam worden, op een en hetzelfde oogenblik, door
één en hetzelfde ongeval, op den zelfden dag omkomen,
zonder dat men wete wie het eerst overleden zij, bijv. bij
verdrinking als anderzins, er geen overgang van erfenis
van den eenen ten behoeve van den anderen kan plaats
hebben.
Bijv. A. en B., echtgenooten, hebbende een kind C. —
B. sterft, nalatende tot erfgenaam C. — daarna komen
A. en C., dat is vader en zoon, op denzelfden dag door
één en hetzelfde ongeval om het leven. Was nu eerst A.
de vader, gestorven, en daarna C, de zoon, dan zouden
zoowel de bloedverwanten van de vóóroverledene cchtge-
noote B. als die van A. kunnen erven; doch was eerst C.
(de zoon) en daarna A. (de vader) gestorven, dan zouden
de bloedverwanten van B. van de erfenis zijn uitgesloten;
terwijl nu A. en C. vermoed worden op hetzelfde oogen-
blik te zijn gestorven, de nalatenschap van A. overgaat
aan diens bloedverwanten, en die van C. aan zijne bloed-
verwanten, dat zijn zoowel die van B., moederlijke zijde,
als die van A., vaderlijke zijde.
Een en ander nogthans op de wijze en in de volgorde,
zooals bij erfopvolging, bij versterf, door de wet is aan-
gegeven en hierna wordt uiteengezet.
Tot eene erfenis worden door de wet geroepen:
1.  De wettige en natuurlijke bloedverwanten, volgens
de hierna vastgestelde reg. len.
2.  Bij gebreke van deze de langstlevende echtgenoot,
"en bij gebreke van bloedverwanten en van eenen overblij-
venden echtgenoot, vervallen de goederen aan den Staat,
(art. 879 B. W.)
-ocr page 90-
88
De wettige en de natuurlijke bloedverwanten, die ach-
tereenvolgens door de wet tot eene erfenis worden ge-
roepen , zijn:
1.  De kinderen van den overledene of de afstammelingen
van de kinderen van den overledene (uittreksel uit
art. 899 B. W.)
2.  Bij gebreke van kinderen of van nakomelingen daar-
van, de ouders van den overledene alléén, of ge-
zamentlijk met des overledenens broeders en zusters
of derzelver afstammelingen, (uittreksels uit de artt.
900, 901 en 902 B. W.)
3.  Wanneer er geene kinderen of nakomelingen van dien,
nog ouders aanwezig zijn, erven alleen des over-
ledenens broeders en zusters of derzelver afstamme*
lingen. (art. 903 B. W.)
4.  Wanneer er niet alleen geene kinderen of nakome-
lingen, noch ouders aanwezig zijn, maar bovendien
ook geene broeders en zusters of derzelver afstam-
melingen, dan erven de bloedverwanten in de op-
gaande linie, de grootouders. — En wanneer de
overledene ook geene grootouders van ééne zijde
mocht hebben nagelaten, dan erven de in leven zijnde
grootouders van de andere zijde, de eene helft en
des overledenens zijdmagen in de andere linie de
wederhelft, (uittreksel uit art. 905 B. W.)
5.  Bij gebreke van kinderen en derzelver nakomelingen;
van ouders, broeders en zusters of hunne afstam-
melingen, en van nabestaanden, in ieder der beide
opgaande liniën , erven des overledenens naaste bloed-
verwanten in iedere zijdlinie. (uittreksel uit art.
905 B. W.)
Onder deze personen kunnen er evenwel zijn, die bij\'
de verdeeling der erfenis niet in aanmerking kunnen
komen, omdat zij door de wet verklaard zijn als onwaardig
om erfgenaam te zijn:
-ocr page 91-
80
Welke personen zijn dat?
Als onwaardig om erfgenaam te zijn, worden beschouwd
en als zoodanig van de erfenis uitgesloten:
1.  Hij, die veroordeeld is ter zake, die hij den over-
ledene hoeft omgebracht of getracht heeft om te
brengen.
2.  Hij, die bij rechterlijke uitspraak overtuigd is tegen
den erflater lasterlijk te hebben ingebracht eene be-
schuldiging van een misdrijf, waartegen eene ont-
eerende straf is bedreigd.
3.  Hij, die den overledene door geweld of feitelijkheden bo
let heeft zijnen uitersten wil te maken of te herroepen
4.  Hij, die den uitersten wil van den overledene heeft
verduisterd, vernietigd of vervalscht (art. 885 B, W.)
Dusdanigen onwaardigen erfgenaam is bovendien ver-
plicht, zoodra zijne onwaardigheid bij rechterlijk vonnis
is uitgesproken, de vruchten en inkomsten terug te geven,
waarvan hij sedert het openvallen der erfenis genot heeft
gehad. (art. 886 B. W.)
En alhoewel nu de kinderen van een onwaardig ver-
klaarden persoon, door de schuld van hunne ouders, niet
zijn uitgesloten, maar uit eigen hoofde tot de erfenis kunnen
komen, kunnen zij toch veelal niet als zoodanig erven; —
gesteld eens wanneer het de nalatenschap van hun groot-
vader betrof, en deze, behalve hun vader, die er een zoon
van was, nog andere kinderen mocht hebben nagelaten,
dan zouden zij niet kunnen erven, bijv.
A. sterft en laat na drie kinderen B., 0. en D., B. is
onwaardig om erfgenaam te zijn, nu kunnen de kinderen
van B. niets erven, omdat zij, uit eigen hoofde komende,
tot hun grootvader staan in den tweeden graad, en C.
en D. hun vader bestaan in den eersten graad, — Waren
zelfs C. en D. overleden, dan zouden deze hunne kinderen,
de kinderen van B. toch ook uitsluiten, omdat zij hunne
ouders zouden kunnen vertegenwoordigen bij plaatsver-
-ocr page 92-
.
90
vulling, hetwelk de kinderen van B. niet kunnen, omdat
de wet geene plaatsvervulling bij erfenis voor eenen leven-
den persoon toelaat.
Welk recht geeft plaatsvervulling?
Plaatsvervulling geeft aan den vertegenwoordigden per-
soon het recht om te treden in de plaats, in den graad en
in de rechten van dengene, die vertegenwoordigd wordt,
(art. 888 B. W.)
Plaatsvervulling heeft in de rechte nedergaande wettige
linie in het oneindige plaats. Dezelve wordt in alle ge-
vallen toegelaten, hetzij de kinderen van den overledene
te zamen tot de erfenis komen met de nakomelingen van
een vóóroverleden kind, hetzij alle de kinderen van den
overledene vóór hem gestorven zijnde, de nakomelingen
dier vóóroverledene kinderen zich onderling in gelijke of
ongelijke graden bestaan, (art. 889 B. W.)
x> Wettige linie," dit betreft mitsdien niet de na-
tuurlijke erkende kinderen, want deze kunnen
niet bij plaatsvervulling erven; immers art. 919
B. W. zegt: »De wet kent aan een natuurlijk
kind geen recht hoegenaamd toe op de goederen
der bloedverwanten van zijne ouders," behalve
in het geval zoo als art. 920 B. W. zegt:
slndien een der bloedverwanten kwam te over-
lijden, zonder nabestaanden in den erfelijken
graad, noch langstlevenden echtgenoot achter te
laten, is het natuurlijk erkend kind gerechtigd
om de nalatenschap te vorderen; met uitsluiting
van den Staat."
Men ziet dus, dat deze altijd moeten kunnen erven uit
eigen hoofde en dat zij eerst dan van de bloedverwanten
van hunne ouders kunnen erven, wanneer deze komen te
-ocr page 93-
91
overlijden zonder nabestaanden in den erfelijken graad, noch
langstlevenden echtgenoot achter te laten.
Er bestaat geene plaatsvervulling ten opzigte van na-
bestaanden in de opgaande linie. De naaste in ieder der
beide liniën sluit ten allen tijde dengenen uit, die in eenen
verderen graad is (art. 890 B. W.)
In de zijdlinie wordt de plaatsvervulling toegelaten ten
voordeele van kinderen en nakomelingen van des over-
ledenens broeders en zusters, hetzij die gezamelijk met
hunne ooms of moeien tot de nalatenschap komen, hetzij
dat, na het vóóroverlijden der broeders en zusters van den
overledene, de erfenis overga tot derzelver nakomelingen,
aan elkander in gelijke of ongelijke graden bestaande,
(art. 891 B. W.)
Plaatsvervulling wordt ook toegelaten in iedere erfop-
volging van zijdmagen, wanneer, nevens dengenen, die
den erflater het naast in den bloede bestaat, er nog kinderen
of nakomelingen aanwezig zijn van vóóroverleden broeders
of zusters van eerstgemelden; in welk geval deze bij plaats-
vervulling met hunne ooms of moeien, oudooms of oud-
moeien, tot de erfenis gerechtigd zijn. (art. 892 B. "W.)
Van de verdeeling van erfenissen bij plaatsvervulling.
In alle de gevallen, waar plaatsvervulling wordt toe-
gelaten, heeft de verdeeling bij staken plaats; indien de-
zelfde taak verscheidene takken heeft voortgebracht, ge-
schiedt de onderverdeeling in iederen tak wederom bij
-ocr page 94-
92
staken, en onder de personen in denzelfden tak geschiedt
de verdeeling bij hoofden (art. 893 B. "W.)
Bijv. iemand sterft kinderloos, nalatende vier broeders
en zusters, dan erven deze ieder hoofdelijk een
vierde gedeelte; maar was nu een der broeders
of zusters overleden, nalatende drie kinderen, dan
vormen die drie kinderen een staak en erven
te zamen slechts een vierde, en wanneer het
zou gebeuren, dat er van die kinderen ook reeds
één vóóroverleden was, nalatende twee kinderen,
dan zouden die twee kinderen slechts erven,
ieder een vier en twintigste gedeelte.
Ter verduidelijking een voorbeeld als:
erflater
broeders en zusters
A.
B.
C.
overleden.
D.
E.
1/4
1/4 1/4
F. Gh H. (overleden)
1/4
1/13 1/18 1/12
\\
I K.
1/24 1/24
Alle erfenissen welke, hetzij geheellijk, hetzij voor een
gedeelte, aan bloedverwanten in de opgaande of zijdlinie
te beurt vallen, worden in twee gelijke deelen gekloofd,
waarvan het eene aan de nabestaanden in de vaderlijke
en het andere aan die in de moederlijke linie te beurt
valt. (art. 897 B. W.)
-ocr page 95-
03
«"Wanneer beide ouders van den erflater of een
derzelve evenwel nog in leven mochten zijn,
dan geschiedt de verdeeling op eene andere
wijze, zooals men verder zien zal en bij do
artt. 901, 905 en 906 B. W. is aangegeven."
Eene erfenis kan nimmer uit de eene linie tot de an-
dere overgaan, dan wanneer er in eene der beide liniön
noch bloedverwanten in de opgaande linie, noch zijdmaag
gevonden wordt. (art. 897 B. W.)
"Wel te verstaan, wanneer de bloedverwanten den erf-
later bestaan in den erfehjken graad, want is dat het geval
niet, dan kunnen zij niet erven, omdat, volgens art. 908
B. W., bloedverwanten, welke den overledene verder dan
in den twaalfden graad bestaan, niet erven.
Indien mitsdien in de eene linie geene bloedverwanten
van den graad, waarin men erven kan, gevonden worden,
bekomen de bloedverwanten in de andere linie de geheele
erfenis.
Van erfopvolging in de wettige, nederdalende opgaande
en zijdlinie
De kinderen of hunne afstammelingen erven van hunne
ouders, grootouders of verdere bloedverwanten in de op-
gaande linie, zonder onderscheid van kunne of eerstge-
boorte, en zelfs wanneer zij uit verschillende huwelijken
verwekt zijn.
Zij erven voor gelijke deelen bij hoofden, wanneer zij
allen in den eersten graad zijn en uit eigen hoofde ge-
roepen worden; zij erven bij staken, wanneer zij allen of
een gedeelte hunner bij plaatsvervulling opkomen, (art.
899 B. W.)
-ocr page 96-
94
»Hoedanig plaatsvervulling geschiedt heeft men
reeds hierover gezien."
Indien de overledene noch nakomelingen, noch hroeders
of zusters of derzelver afstammelingen achtergelaten heeft,
wordt de nalatenschap in twee gelijke deelen tusschen de
bloedverwanten in de vaderlijke en die in de moederlijke
opgaande linie verdeeld, behoudens de bepaling van art.
OOG B. W., dat wil zeggen, wanneer althans de beide
ouders van den eflater zijn overleden, daar anders deze
de geheele nalatenschap zouden erven.
Mochten zij evenwel zijn overleden, dan bekomt do
naaste in graad, in de opgaande linie, de helft aan zijne
linie behoorende, met uitsluiting van alle anderen.
Bloedverwanten, in de opgaande linie van denzelfden
graad erven bij hoofde, (art. 900 B. W.)
"Wanneer de vader en de moeder van eenen persoon,
welke zonder nakomelingen is overleden, hem overleven,
bekomt ieder hunner oen derde gedeelte der nalatenschap,
indien de verstorvene slechts óénen broeder of éóne zuster
heeft achtergelaten, welke het overige derde gedeelte be-
komt. (art. 901 B. W.)
Voorbeeld:
A.                   B.                  C.                         D.
vader            moeder           erflater.          broeder of zuster
1/3                 1/3                                    1/3
De vader en de moeder erven ieder voor een vierde ge-
deelte, indien de overledene meerdere broeders of zusters
heeft achtergelaten, en in dat geval, vallen aan den laatst-
gemelde de twee overige vierden gedeelten te beurt. (art.
901 B. W.)
-ocr page 97-
95
Voorbeeld:
A. B. C. D.               E.
vader moeder         erflater broeder         zuster
1/4 1/4 1/4              1/4
Zijn er nu meer broeders en   zusters dan twee, dan
behouden de ouders toch hun een  vierde gedeelte, terwijl
de twee overige vierde gedeelten onder de broeders en
zusters moeten worden verdeeld.
Voorbeeld:
A. B. C.              D.E. F.G. enz.
vader moeder erflater.         broeders en zusters
1/4 1/4                                  te zamen 2/4
Wanneer de vader of de moeder van iemand, zonder
nakomelingen overleden, vóór hem gestorven is, zal de
langstlevende de helft der nalatenschap bekomen, indien
de overledene slechts éénen broeder of ééne zuster achter-
laat ; een derde, indien hij er twee achtergelaten heeft; en
een vierde gedeelte indien er meerdere broeders of zusters
achtergebleven zijn. De overige deelen vallen aan de broeders
en zusters te beurt, (art 902 B. W.)
Voorbeeld:                  le Geval.
A.                 B.                   C.                     D.
vader           moeder           erflater.           broeder of zuster
(overleden) 1/2                                              1/2
2e Geval.
A. B. C.                 D.               E.
vader moeder erflater         broeder         zuster
(overleden) 1/3                                   1/3              1/3
-ocr page 98-
96
3« Geval.
A.               B.                C.              D.E.           F.G. enz.
vader         moeder         erflater.          broeders en zusters
(overleden) 1/4                                   te zamen 3/4.
Indien vader en moeder van eenen persoon, welke zonder
nakomelingschap gestorven is, vóóroverleden zijn, worden
de broeders of zusters of derzelver afstammelingen tot
de geheele erfenis geroepen, met uitsluiting der bloed-
verwanten in de opgaande linie en der overige zijdmagen,
(art. 903 B. W.)
De verdeeling van al hetgeen, volgens de bepalingen
der hierbovenstaande artikelen, aan de broeders en de
zusters of derzelver afstammelingen toekomt, geschiedt
onder hen in gelijke deelen, indien zij allen van het
zelfde bed zijn; doch indien zij uit verschillende huwelijken
zijn voortgesproten, wordt hetgeen zij erven in twee ge-
lijke deelen tusschen de vaderlijke en de moederlijke
liniën des overledenen verdeeld; de volle broeders en zusters
bekomen hun deel in de beide liniën, en die van halven
bedde slechts in de linie tot welke zij behooren. Indien
er niet dan halve broeders of zusters, van eenen kant
slechts, zijn achtergebleven, bekomen zij de geheele na-
latenschap, met uitsluiting van alle andere bloedverwanten
in de andere linie. (art. 904 B. W.)
Voorbeeld:
Volle broeders met halve broeders.
A.                          B. en C.                          D. en E.
erflater                  volle broeders                  halve broeders
van A.                             van A.
De nalatenschap bestaat uit f 1000.—, daaruit genieten
nu B. en C. als broeders van A. vooreerst de helft
of f 500.—, en komen D. en E. als halve broeders van
A. slechts gezamenthjk met B. en C. in de wederhelft,
dus voor een vierde in de helft of ƒ125.— als:
-ocr page 99-
97
B.  geniet uit de eerste helft.......    ƒ 250.—
en uit de tweede helft........    » 125.—
Zamen. . .    f 375.—
C.  als hebbende gelijke regten, gelijke som van  » 375.—
D.  als halven broeder, slechts een vierde in de
helft of............    » 125.—
E.  gelijke som van..........    » 125.—
Uitmakende het voormelde bedrag van . .    ƒ1000.—
Bestonden er nu geen volle broeders of zusters of der-
zelver afstammelingen van A., dan zouden D. en E. al zijn
zij slechts halve broeders, toch door de wet tot de geheele
erfenis geroepen zijn.
Bij gebreke van ouders, van broeders en van zusters of
derzelver afstammelingen, en tevens van nabestaanden in
eene der beide opgaande liniën, komt de nalatenschap voor
de eene helft aan de in leven zijnde bloedverwanten in de
opgaande linie en voor de wederhelft aan de zijdmagen
in de andere linie. (905 B. W.)
Bijv. A. sterft, zonder kinderen of nakomelingen
en zonder broeders of zusters of derzelver af-
stammelingen na te laten, terwijl ook zijne ouders
reeds zijn overleden, doch zijn grootvader van va-
ders zijde nog in leven is, dan erft deze de helft
der nalatenschap, en vervalt de wederhelft aan de
zijdmagen, dat zijn ooms en moeien, neven en
nichten van den erflater van moeders zijde.
Bij gebreke van broeders of zusters of derzelver afstam-
melingen en van nabestaanden in de beide opgaande liniën,
worden in iedere zijdlinie de naaste bloedverwanten, ieder
voor de helft tot de erfenis, geroepen, (art. 905 B. W.)
Yerder zegt: (art. 906 B. W.)
-ocr page 100-
<J8
»De langstlevende vader of moeder erft alleen de
geheele nalatenschap van zijn kind, hetwelk, zonder
afkomelingen en zonder broeders of zusters of der-
zelver afstammelingen na te laten, overleden is."
Laten wij nu eens zien, hoe de verdeeling gaan moet
voor wettelijk erkende natuurlijke kinderen, dat zijn zoo-
danige kinderen, niet waar? zooals men vroeger heeft ge-
zien, die alhoewel erkend, toch niet gewettigd zijn.
Indien de overledene wettelijk erkende natuurlijke kinde-
ren heeft achtergelaten; wordt de nalatenschap gebeurd op
de volgende wijze:
Indien de overledene wettige afstammelingen heeft achter-
gelaten, erven de natuurlijke kinderen een derde van het
aandeel, hetwelk zij zouden gehad hebben, indien zij wet-
tig waren geweest; zij erven de helft der nalatenschap,
indien de overledene geene afstammelingen, maar wel bloed-
verwanten in de opgaande linie, of broeders en zusters en
derzelver afstammelingen heeft achtergelaten; en drie vier-
den, indien er slechts nabestaanden in eenen verderen graad
zijn overgebleven, (art. 910 B W.j
le Geval.
Voorbeeld:
A.                   B. en C.                                D.
erflater.         wettige kinderen         natuurlijk erkend kind.
Stellen wij, dat de nalatenschap bedraagt »/ 1000.—"
Was D. nu ook een wettig kind, dan zou deze even als
B. en C. geërfd hebben een derde der nalatenschap of
ƒ 333.33, terwijl hij nu slechts een derde erft van de som
van ƒ333.33; zoodat zijn aandeel in de nalatenschap slechts
bedraagt ƒ 111.11 of een negende gedeelte.
<2e Geval.
Indien de overledene geene afstammelingen (wettige kin-
-ocr page 101-
09
deren), maar wel ouders of grootouders, of\' broeders en
zusters of derzelver afstammelingen heeft achtergelaten,
dan erven zij de helft, dus van ƒ1000 erven zij ƒ500.
Doch men moet dit evenwel goed verstaan, want er is nu
meer dan één natuurlijk kind, bijv. twee of meer, dan
erven zij toch maar ƒ500 te zamen; — de overige ƒ500
gaan aan de ouders of grootouders, of aan de broeders of
zusters of derzelver afstammelingen.
3e Geval.
En indien er slechts nabestaanden in eenen verderen
graad zijn overgebleven (dat zijn ooms en moeien, neven
en nichten), dan erven zij drie vierde gedeelten. Dus van
ƒ 1000 erven zij alsdan ƒ750, doch alweder te zamen; —
het resteerende, een vierde gedeelte of ƒ 250, behoort aan
de ooms of moeien, neven of nichten.
Indien de wettige erfgenamen den overledene in ongelijko
graden bestaan, bepaalt de naaste in de eene linie, zelfs
ten aanzien dergenen, welke zich in de andere linie, be-
vinden, de hoegrootheid van het aandeel, hetwelk aan het
natuurlijk kind verschuldigd is. (art. 910 B. W.)
Zulk geval doet zich voor bijv. wanneer iemand sterft,
nalatende een natuurlijk erkend kind, doch geene ouders,
noch broeders of zusters of derzelver afstammelingen, maar
wel grootouders en ooms of moeien, dan moet in dat geval
het erfdeel berekend worden naar den naasten bloedverwant,
en dat is hier een grootvader of een grootmoeder, en aan-
gezien deze een bloedverwant is in de opgaande linie, bedraagt
het erfdeel voor het natuurlijk kind de helft der nalatenschap.
Indien de overledene geenen bloedverwant in den graad,
waarin men erven mag, achtergelaten heeft, bekomen de
natuurlijke kinderen de geheele nalatenschap, (art 912 B.W.)
Volgens dit artikel worden zij mitsdien tot de geheele
erfenis geroepen, zelfs voor de langstlevende echtgenoot.
7
-ocr page 102-
100
Een geval kan zich nochtans voordoen, waarbij dit ar-
tikel niet in dien ruimen zin mag worden toegepast, on
dat is, wanneer het geval zich heeft voorgedaan, zooals
bij art. 340 B. "W. is vermeld, dat zegt:
»De erkenning, staande huwelijk, door een der
echtgenooten gedaan, ten voordeele van een
natuurlijk kind, hetwelk hij, vóór zijn huwelijk,
bij eenen anderen persoon dan zijn echtgenoot
verwekt heeft, kan noch aan dien echtgenoot,
noch aan de kinderen, uit dat huwelijk ge-
boren, schade toebrengen."
Ingeval een natuurlijk kind vóóroverleden is , zijn des-
zelfs wettige kinderen en afstammelingen bevoegd, de bij
art. 910 en 912 B. W. aan hen toegekende voordeelen
te vorderen, (art. 913 B. W.)
Men ziet dus, ofschoon, zooals hiervoren is gezegd dat
natuurlijke kinderen niet kunnen erven bij plaatsvervul-
ling, maar altijd moeten erven uit eigen hoofde, zij zelve
toch door hunne wettige afstammelingen bij plaatsvervul-
ling kunnen worden vertegenwoordigd.
De hierboven staande bepalingen zijn niet op in overspel,
of in bloedschande verwekte kinderen toepasselijk.
De wet verleent die alleenlijk het noodige levensonder-
houd, (art. 914 B. W.)
Zien wij nu hoe de nalatenschap van een natuurlijk
kind wordt verdeeld.
De nalatenschap van een natuurlijk kind zonder na-
komelingschap overleden, vervalt aan den vader of aan
de moeder die hetzelve erkend heeft, of aan ieder hunner
voor de helft, indien het door beide is erkend geweest,
(art. 917 B. W.)
Hieruit volgt, dat de erkenning kan gedaan worden door
ieder afzonderlijk; doch er bestaat nochthans daaromtrent
-ocr page 103-
101
een opmerkelijk verschil, namelijk dit: de moeder kan
die erkenning doen alleen en ten allen tijde zonder toe-
stemming van den vader, maar de vader kan dit niet.
Zoolang de moeder in leven is, kan de vader, zonder hare
toestemming, een natuurlijk kind niet voor het zijne er-
kennen. Doch na het overlijden van de moeder kan de
vader zulks ook alleen doen, maar in dat geval heeft de
erkenning geen ander gevolg, dan alleen met opzicht tot
den vader.
Wanneer dus de vader alleen van zijn natuurlijk kind
erft, omdat hij zulks alleen erkend heeft, is het een
duidelijk bewijs, dat de moeder van dat natuurlijk kind
bereids is overleden.
Ingeval van vóóroverlijden der ouders van een natuurlijk
kind, hetwelk geene nakomelingschap heeft nagelaten;
keeren de goederen, welke hetzelve uit de nalatenschap
der ouders verkregen heeft, indien die goederen nog in
nature in den inboedel aanwezig, zijn, tot de wettige af-
stammelingen van zijnen vader of zijne moeder terug; het-
zelfde geldt ten aanzien van actiën tot terugvordering, in-
dien er zoodanige bestaan, en van den koopprijs der goe-
deren, zoo dezelve vervreemd zijn en die koopprijs nog
verschuldigd is.
Alle de overige goederen gaan over tot de natuurlijke
broeders en zusters of tot hunne wettige nakomelingen,
(art. 918 B. W.)
Wijders kan hier worden medegedeeld, dat bij de wet
op het recht van successie en van overgang van den 13
Mei 1859, 28 Mei 1869 en 9 Juni 1878 (Staatsblad
n°. 36, 95 en 95), eene belasting is gesteld op de goe-
deren van sommige nalatenschappen en waarvan hier
eenige hoofdzakelijke punten zullen worden medegedeeld.
-ocr page 104-
10\'2
Artikel 1 dier wet zegt:
„Er wordt onder den naam van recht van successie
eene belasting geheven van de waarde van al,
wat geërfd of verkregen wordt uit den boedel
van een ingezeten des Rijks, door zijn overlijden."
De verklaring van vermoedelijk overlijden wordt, voor
de toepassing dezer wet, met werkelijk overlijden in alle
opzichten gelijk gesteld, behoudens teruggave van het dien-
fengevolge geheven recht met de verhoogingen en boeten,
in de gevallen bij de artt. 538, 541, 542 en 543 van
het Burgerlijk Wetboek voorzien. De dagteekening der
verklaring wordt als de dag van het overlijden beschouwd.
Voor een ingezetenen des Rijks wordt voor de toepassing
dezer wet gehouden ieder, die binnen het Rijk in Europa
zijne woonplaats heeft.
Dit recht van successie bedraagt:
Wanneer wordt geërfd of verkregen:
1.  Door bloedverwanten in de rechte nederdalende linie
van bloedverwanten in de rechte opgaande linie, of
door den eenen echtgenoot van den anderen, indien
kind of kinderen uit hun huwelijk verwekt of af-
stammelingen daarvan aanwezig zijn één ten honderd.
2.  Door bloedverwanten in de rechte opgaande linie van
bloedverwanten in de rechte nederdalende linie, drie
ten honderd.
3.  Door den eenen echtgenoot van den anderen vier
ten honderd, (wanneer er althans geene kinderen of
afstammelingen uit hun huwelijk aanwezig zijn.)
4.  Door broeders en zusters; van broeders en zusters
mede vier ten honderd.
5.  Door neef en nicht, naneef en nanicht, van oom of
moei, oudoom of oudmoei, en omgekeerd zes ten
honderd.
Op hetgeen in de gevallen, vermeld onder numero 4 en 5
meer wordt verkregen, dan het aandeel bij versterf zou
-ocr page 105-
103
hebben beloopen (hetgeen plaats heeft, wanneer men bij
testament meer is bevoordeeld, dan waarop men volgens
de wet aanspraak zou hebben kunnen maken), mitsgaders
in alle andere niet voorziene gevallen tien ten honderd.
Er wordt onder den naam van recht van overgang eene
belasting geheven van de waarde:
1.  Van door overlijden van een ingezeten des Rijks in
eigendom geërido of verkregen bewijzen van aandeel
in geldleeningen, geldbeleggingen of renten ten laste
van den Staat, of van vreemde mogendheden, Staten
of vorsten; van provinciën, steden, gemeenten, dijk-
of polderbesturen; bewijzen van aandeel in zedelijke
lichamen, corporatiën, gestichten, genootschappen,
banken, reederijen, maatschappijen en vennootschap-
pen ; of ondernemingen, wier kapitaal door aandeelen
wordt vertegenwoordigd, onder welke benaming deze
bewijzen of aandeelen mochten zijn uitgegeven, ein-
dehjk aandeelen in geldleeningen, ten laste van zoo-
danige zedelijke lichamen, corporatiën, gestichten,
genootschappen, banken, reederijen, maatschappijen,
vennootschappen of ondernemingen, of ten laste van
bijzondere personen, buiten \'s lands woonachtig, en
in geldleeningen, ten laste van ingezetenen des Rijks,
doch gevestigd in of ten laste van goederen buiten
\'s lands gelegen.
Dit recht wordt bepaald op een vierde ten honderd in
de rechte linie en tusschen echtgenooten kind of kinderen uit
hun huwelijk verwekt of afstammelingen daarvan nalatende;
en in alle andere gevallen op één ten honderd.
2.  Van alle onroerende zaken binnen het rijk in Europa
gelegen of gevestigd, in vruchtgebruik of eigendom
geërfd of verkregen wordende door overlijden van
iemand, die geen ingezeten is van het Rijk.
-ocr page 106-
101
Dit recht bedraagt één ten honderd in de rechte lijn,
en tusschen echtgenooten, kind of kinderen te zamen in
huwelijk verwekt of afstammelingen daarvan nalatende;
in alle andere gevallen vijf ten honderd.
Behalve dat, geen successierecht verschuldigd is van boe-
dels, waarvan het zuiver saldo, volgens de specifieke aan-
gifte, geen drie honderd gulden te boven gaat; is mede
van het recht van successie vrijgesteld:
1.  alles wat door iemand in de rechte nederdalende linie
geërfd of verkregen wordt, wanneer het zuiver saldo
daarvan, volgens de specifieke aangifte, geen dui-
zend gulden te boven gaat;
2.  alles wat de langstlevende echtgenoot van den eerst-
stervende, terwijl kind of kinderen uit hun huwelijk
verwekt of afstammelingen van deze aanwezig zijn,
erft of verkrijgt, wanneer het zuiver saldo daarvan,
volgens de specifieke aangifte, geen duizend gulden
te boven gaat;
3.  een bedrag van ƒ 500: op hetgeen door iemand in
de sub 1 en 2 bedoelde gevallen geërfd of verkregen
wordt, wanneer het zuivor saldo daarvan, volgens
de specifieke aangifte, meer dan /1000: doch niet
meer dan /1500: beloopt.
Het recht van overgang blijft nogthans in de gevallen,
waar dit noodig is, verschuldigd.
5. Eigendom wordt ook verkregen door opdracht of
levering, ten gevolge van eenen rechtstitel van eigen-
domsovergang , afkomstig van dengene, die gerechtigd
was over den eigendom te beschikken.
-ocr page 107-
105
De levering van roerende zaken, onlichamelijke uitge-
zonderd, geschiedt door de enkele overgave, welke door
den eigenaar of in zijnen naam is verricht, of door de
sleutels van het gebouw, waarin zich die zaken bevinden,
over te geven.
De levering wordt niet vereischt, indien de verkrijger
de zaak reeds, uit krachte van eenen anderen titel, in
zijne macht heeft. (art. 667 R. W.)
De levering van roerende zaken, ziet men, is zeer een-
voudig; er is, behalve de moeite, weinig of niets voor
noodig om die over te dragen, en dat moet ook zoo zijn;
immers die goederen gaan zoo spoedig van de eene hand
tot de andere, dat er geene mogelijkheid bestaat daar-
omtrent meerdere formaliteiten tot waarborg in acht te
nemen.
Eene uitzondering echter bestaat hieromtrent en dat is
ten aanzien van schepen, die alhoewel ook lichamelijke
roerende goederen zijnde, nogthans voor de levering en
opdracht onderworpen zijn aan de daaromtrent bestaande
bepalingen, gemaakt bij de wet van den 21 Juni 1836
(Staatsblad n°. 41.)
Art. 1 dier wet zegt:
»De overschrijving van alle akten van eigendoms-
overdracht, hetzij geheel, hetzij bij gedeelten,
van zeeschepen, van schepen en vaartuigen met
zeeschepen gelijk gesteld, en van schepen en
vaartuigen, eene grootte hebbende van tien oi
meerdere lasten, welke uitsluitend tot de vaart
binnen \'s lands zijn bestemd, zoowel op de stroo-
men, rivieren, kanalen en vaarten als op de
binnenlandsche zeeën en meeren en langs de wad-
den; zoomede de inschrijvingen, welke op die
schepen en vaartuigen volgens den eersten en
laatsten titel van het tweede boek van het Wet»
boek van Koophandel kunnen genomen worden,
-ocr page 108-
106
zullen plaats hebben op de kantoren van bewaring
van de hypotheken en van het kadaster, in de
hoofdplaats van elk arrondissement gevestigd, en
op alle zoodanige plaatsen als nader door Ons
zullen worden aangewezen"
(Art. 2.) Er zal te \'s Grravenhage, onder den titel
van hoofdkantoor van bewaring der scheepsbe-
wijzen, een algemeen kantoor, van alle eigendoms-
bewijzen van zee- en andere schepen en vaartui-
gen, in art. 1 bedoeld, worden opgericht, bestemd
om het verband tusschen de gezamenlijke kantoren
in stand te houden, en het vereischte toezicht,
ten aanzien van de overschrijvingen en inschrij-
vingen, in dezelve uit te oefenen."
(Art. 6.) «Zoodra een schip of vaartuig voor de
eerste maal zal zijn te boek gesteld, zal de
naam van het kantoor, het nommer van het re-
gister van overschrijvingen en het jaartal, op
eene in het oog vallende plaats van het schip
en op eene onuitwisohbare wijze, door eenen
beéedigden soheepsmeter, in hetzelve worden in-
gebrand en van deze inbranding door diens getuig-
schrift moeten blijken, zonder welks overlegging de
bewaarders de ter overschrijving of inschrijving inge-
leverde stukken niet zullen vermogen af te geven."
»De scheepsmeter zal voor iedere inbranding genieten
een loon, waarvan het bedrag nader door Ons
op voordracht van Onzen Minister van financiën,
zal worden bepaald."
(Art. 7.) »Degeen, die een schip of vaartuig, in
art. 1 bedoeld, heeft doen bouwen, zal, vóór
hetzelve in de vaart wordt gebracht, daarvan
eene verklaring van eigendom inleveren, ingericht
naar het formulier, bij de wet van den 14 Maart
1819 (Staatsblad n". 12) bepaald, welke verkla-
-ocr page 109-
107
ring op het register der eigendommen van
schepen en vaartuigen zal worden overge-
schreven."
»Indien een schip of vaartuig aan meer dan een
persoon toebehoort, zal de overschrijving der be-
wijzen van eigendom of van de voorzegde ver-
klaring de opgave bevatten van den naam en
van de aandeden of portiën van iederen mede-
reeder of mede-eigenaar."
Het hier boven bedoelde formulier is van den volgenden
inhoud:
Ik ondergeteekende......wonende te.....
verklare bij deze te zijn de eenige eigenaar
van het.......schip, genaamd.......
gebouwd te.......hebbende......dek-
ken......masten, zijnde groot......las-
ten of......zeetonnen, tehuis behoorende
(of thans liggende) te......en gevoerd wor-
dende door schipper......
(Onderteekening van den eigenaar)."
Ingeval het schip meer dan eenen eigenaar hoeft, is
het formulier van don volgenden inhoud:
»Wij ondergeteekenden.....wonende te......
en wonende te......boekhouder en voorname
medereeders van het schip, genaamd......
en gebouwd te......hebbende......dek-
ken......masten, zijnde groot......las-
ten of......zeetonnen, te huis behoorende
(of thans liggende) te......en gevoerd wor-
dende door schipper......verklaren, dat wij
met en benevens onze hierna te melden mede-
reeders, zijn de eenige eigenaars van het om-
schreven schip, en zulks ieder voor zoodanig
gedeelte, als achter elks naam zal worden uitge-
drukt, te weten:
-ocr page 110-
108
N. N.......•wonende te......boekhouder
N. N....... » »...... »
N. N....... » »...... »
(Art. 8.) »De eigenaars hebben het vermogen om
de eigendomsbewijzen hunner schepen en vaartui-
gen, al mochten dezelve voor het in werking
brengen van het Wetboek van Koophandel zijn
gedagteekend: voor de eerste maal te doen over-
schrijven op zoodanig kantoor van bewaring als
zij zullen goedvinden.
»De volgende overschrijvingen, hetzij voor het ge-
heel, hetzij voor een gedeelte, en de inschrijvin-
gen zullen alleen kunnen geschieden ten kantore
alwaar de eerste teboekstelling is bewerkstelligd.
»Te dien einde zal in de akte van eigendoms-o ver-
dracht, mitsgaders in de pand- of verban dbrieven,
de naam en het nommer werden vermeld van
het kantoor, alwaar de vorige overschrijving heeft
plaats gehad.
«Ingeval zulks niet is geschied, zullen de belang-
hebbenden gehouden zijn, daarin door eene ge-
teekende en door eenen openbaren ambtenaar ge-
legaliseerde verklaring onder aan de akte te
voorzien."
De levering van schuldvorderingen, die niet aan toonder
luiden, en andere onlichamelijke zaken, geschiedt door
middel van eene authentieke of onderhandsche akte,
waarbij de rechten op die voorwerpen aan een ander worden
overgedragen.
Die overdracht heeft ten aanzien van den schuldenaar
geen gevolg dan van het oogenblik, dat dezelve aan hem
is beteekend geworden , of dat hij de overdracht schriftelijk
heeft aangenomen of erkend, (art. 668 B. W)
-ocr page 111-
109
Deze levering of opdracht, ziet men, geschiedt niet zoo
eenvoudig als de vorige. Men is om zijne rechten te kun-
nen handhaven verplicht daartoe sommige vormen in acht
te nemen en na te komen; bijv.: men heeft op iemand
eene schuldbekentenis, die niet aan toonder luidt; en aan-
gezien die schuld nog niet opeischbaar is, en men door
de eene of andere omstandigheid gelden behoeft, verkoopt
men de schuldvordering en draagt men die aan een en an-
der over. Nu moet vooreerst hiervan opgemaakt worden
eene authentieke of eene onderhandsche akte van over-
dracht, en moet van die overdracht door den schuldenaar
eene schriftelijke verklaring worden afgegeven, behelzende
dat hij den nieuwen sehuldeischer heeft aangenomen of
erkend.
Mocht de schuldenaar deze verklaring niet verkiezen
te geven, dan moet die overdracht aan hem gerechtelijk, dat
is per deurwaarder-exploit, worden beteekend.
Ten opzichte van effecten en schuldvorderingen aan toon-
der wordt de overgave voor levering gehouden, (art.
668 B. W.)
De levering van inschrijving op het Grootboek der Na-
tionaie Schuld, geschiedt ingevolge de voorschriften en ver-
ordeningen op dat stuk bestaande.
De levering van op naam staande aandeelen in maat-
schappijen, geschiedt overeenkomstig derzelver statuten, en
bij gebreke van bepalingen daaromtrent, op de wijze als
bij het Wetboek van Koophandel op dat stuk is voorge-
schreven. (art. 669 B. W.)
De bepalingen der twee voorgaande artikelen maken
geen inbreuk op de wetten en gebruiken in zaken van
koophandel, (art. 670 B. W.)
-ocr page 112-
HO
De levering of opdracht van onroerende zaken geschiedt
door de overschrijving van de akte in de daartoe bestemde
openbare registers (art. 671 B. W.)
Alvorens dan onroerende goederen ten name van den
nieuwen eigenaar kunnen worden gebracht, moet daarvan
opgemaakt worden eene behoorlijke akte, omdat door dus-
danig stuk de overschrijving in de daartoe bestemde open-
bare registers moet plaats hebben.
Tn de daartoe bestemde openbare registers, dat zijn de
zoodanige, die tot dat einde bewaard worden aan de kan-
toren der hypotheken van het kadaster.
Den nieuwen eigenaar heeft tevens het recht van den
vorigen eigenaar te vorderen alle titels en papieren, welke
op de onderwerpelijke goederen betrekking hebben.
Een recht van erfgenaamtchap.
Een recht van erfgenaamschap heeft men hiervoren bij
de erfopvolging gezien, kan zijn wettelijk of testamentair.
De wettelijke erfopvolging daarbij uiteengezet zijnde,
behandelen wij nu de testamentaire.
Wij hebben gezien, dat bij wettelijke erfopvolging over-
ledene personen door hunne wettige afstammelingen, bij
plaatsvervulling, kunnen worden vertegenwoordigd; doch
dit is bij de testamentaire erfopvolging niet het geval.
Wanneer derhalve de testateur wil, dat, indien de bij tes-
tament bevoordeelde vóór hem kwam te overlijden, dat
alsdan zijne kinderen of deszelfs afstammelingen het in
het testament toegekende gedeelte zoude erven, dan moet
dit uitdrukkelijkjin het testament worden bepaald. — En
-ocr page 113-
111
daar het, zoo niet in alle dan toch voorzeker in de meeste
gevallen, de bedoeling is, ingeval van vóóroverlijden van
den begiftigde, deszelfs kinderen in zijne plaats te laten
treden, is het zaak hierop bedacht te zijn.
Art. 921 B. W. zegt:
„De goederen, welke iemand bij zijn overlijden na-
laat, behooren aan zijne wettelijke erfgenamen,
voor zooverre hij daarover niet bij uitersten wil
wettigljjk mocht hebben beschikt."
Hiervoren hebben wij gezien, dat er personen zijn, die
de vrije beschikking over al hunne goederen niet bezitten,
en dat zijn dusdanige personen, die bij overlijden erfge-
namen nalaten in de rechte linie, hetzij in de nederdalende,
hetzij in de opgaande linie. Immers art. 960 van het
B. W. zegt:
»De legitieme portie of het wettelijk erfdeel is een
gedeelte der goederen, hetwelk aan de bij de wet
geroepene erfgenamen in de rechte linie wordt toe-
gekend, en waarover de overledene noch bij
gifte onder de levenden, noch bij uitersten wil,
heeft mogen beschikken."
Dat wettelijk erfdeel bestaat, in de nederdalende linie,
indien de erflater slechts één wettig kind nalaat, in de
helft der goederen, welke het kind bij versterf zoude heb-
ben geërfd, (art. 961 B. W.)
»Bij versterf nu zou dat kind erfgenaam gewoeat
zijn van al de goederen, bijgevolg heeft de
erflater slechts kunnen beschikken over de helft
van zijne goederen."
Indien er twee kinderen overblijven, is het wettelijk erf-
deel voor ieder kind tweederde gedeelte van hetgeen het-
zelve bij versterf zoude erven. (art. 961 B. W.)
-ocr page 114-
112
„Bij versterf nu zouden deze twee kinderen de ge-
heele nalatenschap hebben bekomen, dat is ieder
de helft, in dit geval heeft de erflater mitsdien
de vrije beschikking over een derde gedeelte zijner
goederen."
Voorbeeld:
A.                                       B. en C.
erflater,                                   kinderen,
nalatenschap f 100,— erfdeel bij versterf erfdeel bij versterf
\'/, of ƒ 50.—        Va of / 50.—
wettelijk erfdeel wettelijk erfdeel
»/, of / 33.33* V, of/33.335
makende te zamen een bedrag van / 66.67, zoodat het
restant, waarover de erflater de vrije beschikking had be-
draagt, zooals hierboven is gezegd, een derde gedeelte
of ƒ 33.33.
Ingeval de overledene drie of meer kinderen nalaat,
zal het wettelijk erfdeel drie vierde gedeelte bedragen,
van hetgeen elk kind bij versterf zoude gehad hebben,
(art. 961 B. W.)
Voorbeeld:
A.                                              B. C. D.
erflater,                                 of meer kinderen,
nalatenschap f 100.— erfdeel bij versterf te zamen de
geheele nalatenschap of ƒ 100.—
wettelijk erfdeel te zamen 3/4 of
/ 75—
zoodat het restant, waarover de erflater de vrije beschik-
king had, bedraagt het een vierde of ƒ 25.
In de opgaande linie bedraagt het wettelijk erfdeel altijd
-ocr page 115-
113
de helft van hetgeen volgens de wet aan eiken bloedver-
want in die linie bij versterf toekomt, (art. 902 B. W.)
1* voorbeeld •.
Wanneer de erflater geene broeders of zusters of
derzelver afstammelingen, doch alleen zijne ouders
heeft nagelaten.
C.                                       A. en B.
erflater,                                    ouders,
nalatenschap ƒ100.— erfdeel bij versterf erfdeel bij versterf
\'/2 of ƒ50.—
         7, of ƒ 50.—
wettelijk erfdeel wettelijk erfdeel
V4 of ƒ 25.—
        \'/„ of ƒ 25.—
alzoo te zamen voor wettelijk erfdeel de helft of ƒ 50.—
zoodat de erflater de vrije beschikking had over de helft
zijner goederen.
2° voorbeeld:
"Wanneer de erflater ook een broeder of eene
zuster heeft nagelaten.
A.                     A. en B.                     D.
erflater,                   ouders,           broeders of zusters
nalatenschap f 100.— erfdeel bij versterf erfdeel bij versterf
voor ieder V, of \'/, of ƒ 33.33.
f 33.335
wettelijk erfdeel wettelijk erfdeel
voor ieder de helft
          niets
in het \'/.., gedeelte
of ƒ 16.G65 en
alzoo te zamen.
ƒ 33.33.
weshalve in dit geval de erflater de vrije beschikking had
over y3 gedeelte of ƒ 6G.67, omdat aan broeders of zus-
ters geen wettelijk erfdeel wordt toegekend.
-ocr page 116-
114
Zijn er meerdere broeders of zusters of derzelver af-
stammelingen, dan wordt het beschikbare gedeelte steeds
grooter, zooals men hiervoren bij de erfopvolging heeft
gezien. En laat men geene bloedverwanten in de rechte
linie na, dan heeft men de vrije beschikking over al zijne
goederen.
Bovendien kan het gebeuren, dat men, ofschoon bloed-
verwanten in de rechte linie nalatende, toch de vrije be-
schikking over al zijne goederen heeft; en dat geval be-
staat wanneer men geene ouders, maar wel grootouders
nalaat, tegelijk met broeders of zusters of derzelver afstam-
melingen, omdat de grootouders niet erven, wanneer de
overledene ook broeders of zusters of derzelver afstamme-
lingen heeft achtergelaten.
De hierover staande berekening kan evenwel eenig ver-
schil opleveren, wanneer in eene nalatenschap, nevens wet-
tige kinderen, er ook wettelijke erkende natuurlijke kinderen
zijn, — immers art. 9G3 B. W. zegt:
»Het wettelijke erfdeel van een natuurlijk, doch
wettelijk erkend kind, bestaat uit de helft van
dat gedeelte, hetwelk de wet aan hetzelve in de
nalatenschap hij versterf toekent."
Het levert nogthans geen verschil op in de gevallen,
wanneer er, behalve een wettelijk erkend natuurlijk kind
er slechts maar een wettig kind is, en waarom niet?
Laten wij zien.
De nalatenschap bedraagt ƒ 100. — Was het natuurlijk
erkend kind nu wettig geweest, dan zou deszelfs aandeel
bij versterf f 50. — hebben bedragen, doch nu geniet het
van dat bedrag slechts een derde gedeelte, en een derde
-ocr page 117-
115
daarvan bedraagt ƒ16.67, of een zesde gedeelte der ge-
heele nalatenschap. Dit afgetrokken van de som van ƒ 100. —
blijft restant voor het wettig kind I of ƒ 83.33; de helft
daarvan bedraagt 41.66\', en van 16.67 de helft is ƒ8.335,
dit zamen gevoegd maakt te zamen tot erfdeel bij versterf
f 50. — of de helft der nalatenschap, zoodat de erflater
de vrije beschikking heeft gehad over de wederhelft zijner
goederen, — en alzoo gelijk aan het op bladzijde HO
vermelde, alwaar het wettig kind slechts alleen tot erfge-
naam geroepen werd.
Zijn or nu evenwel drie wettige kinderen, dan heeft het
eenig verschil, want in dat geval zou het natuurlijk kind
slechts bij versterf erven een derde in het vierde gedeelte
der nalatenschap of een twaalfde in de geheele nalatenschap,
bedragende / 8.33. Dit afgetrokken van de som van
/100.-, blijft 91.67 voor de drie wettige kinderen. Het
een vierde gedeelte nu van / 91.67 bedraagt ƒ22.92
daarbij gevoegd de helft van f8.33, is ... . » 4.17
Te zamen uitmakende. . ƒ 27.09
of A van de geheele nalatenschap. Dus ƒ 2.09 meer
dan hiervoren op bladzijde 111, waar zich de drie wettige
kinderen alleen bevonden. De erflater heeft mitsdien in
dit geval de vrije beschikking gehad over VS zijner na-
latenschap.
Om derhalve datgene te kunnen genieten, wat bij tes-
tament aan ons is toegekend, mag door den erflater niet
beschikt zijn over dat gedeelte, waarover hij de vrije be-
schikking niet had. — Vandaar, dat dit altijd stipt in het
oog moet worden gehouden; immers wat baat het den
bevoordeelde, wanneer hij het hem daarbij toegekende toch
niet kan bekomen.
Behalve het hiervoren gemelde is er nog een geval,
waarin van het genoemde beschikbare gedeelte moet worden
afgeweken, en dat is voor het geval iemand die een tweede
8
-ocr page 118-
116
of volgend huwelijk mocht hebben aangegaan, dien lateren
echtgenoot zou willen bevoordeelen.
"Wanneer zoo iemand, kinderen uit een vroeger huwelijk
hebbende, dat zou willen doen, dan kan aan dien lateren
echtgenoot nooit meer worden geschonken dan zoodanig
gedeelte, hetwelk een dier wettige kinderen geniet, en in
geen geval ooit meer dan een vierde gedeelte, al was er
slechts maar één kind; immers art. 949 B- W. zegt:
„De man of de vrouw, die, kinderen uit een vroeger
bed hebbende, een tweede of volgend huwelijk
aangaat, zal bij uitersten wil aan zijnen lateren
echtgenoot niet meer mogen geven dan het minste
gedeelte, hetwelk een der wettige kinderen ge-
niet, en zonder dat in eenig geval de beschik-
king het vierde deel van zijne goederen mag te
boven gaan."
Hieruit ziet men, dat, niettegenstaande er slechts maar
één wettig kind uit een vroeger huwelijk bestond, aan den
nieuwen echtgenoot toch niet meer mag worden gegeven
dan een vierde gedeelte, en indien er meer kinderen waren,
bijv. 4, 5, 6, 7 of meer, dan niet meer dan het minste
gedeelte, hetwelk een dier wettige kinderen geniet.
Zien wij nu wat een testament is.
Een testament of uiterste wil is eene akte, houdende
verklaring van hetgeen iemand wil, dat na zijn dood zal
geschieden, en welke akte door hem kan worden herroe-
pen. (art. 922 B. W.)
Men kan alzoo het testament, dat men van daag gemaakt
heeft, morgen veranderen. (Dit is eene wetsbepaling, waar-
door het maken van een uitersten wil aanbeveling ver-
dient , om daartoe steeds zoo spoedig mogelijk over te gaan
en niet te wachten tot de laatste oogenblikken, aangezien
-ocr page 119-
H7
men toch ten allen tijde het recht heeft daarin verande-
ring te brengen;) — terwijl het anders zoo menigmaal
gebeurt, dat men zoo gaarne sommige zaken vóór zijn
afsterven zoude hebben willen geregeld of beschikt, doch
ten gevolge van plotseling opkomende omstandigheden
hiertoe buiten staat is.
Tot het maken of herroepen van eenen uitersten wil
moet men zijne verstandelijke vermogens bezitten, (art.
942 B. W.)
Minderjarigen, die den vollen ouderdom van achttien
jaren niet hebben bereikt, mogen geen uitersten wil
maken. (art. 944 B W)
Geen uiterste wil kan bij dezelfde akte door twee of
meer personen gemaakt worden, hetzij ten voordeele van
eenen derde, hetzij onder den titel van eene wederkeerige
of onderlinge beschikking, (art. 977 B. W.)
Van ieder persoon moet het testament derhalve bij af-
zonderlijke akte worden opgemaakt. Het kan dus nooit
bij dezelfde akte geschieden, al zou men elkander ook
over en weder met hetzelfde begiftigen; — zooals bijv.
echtgenooten doen, die geen kinderen of afstammelingen
daarvan hebbende, elkander tot erfgenaam maken.
De wet onderscheidt drie soorten van testamenten, zoo-
als men ziet bij (art. 978 van het B. W.), dat zegt:
»Een uiterste wil kan alleen worden gemaakt:
1.  of bij eene olographische of eigenhandig ge-
schrevene akte;
2.  of bij eene openbare akte;
3.  of bij eene geheime of geslotene beschikking."
-ocr page 120-
118
Eene olographische uiterste wil moet met de hand des
orflaters geheel geschreven en geteekend zijn.
Het moet door den erflater bij eenen notaris in bewa-
ring worden gesteld, (art. 979 B. W.)
Een uitersten wil bij openbare akte moet ten overstaan
van eenen notaris en in tegenwoordigheid van twee ge-
tuigen worden verleden, (art. 985 B. "W.)
Wanneer de erflater een besloten of geheim testament
wil maken, zal hij verplicht zijn zijne beschikkingen te
onderteekenen, hetzij hij die zelf geschreven hebbo, hetzij
hij die door eenen anderen hebbe laten schrijven. Het
papier, hetwelk zijne beschikkingen bevat of het papier,
hetwelk tot een omslag dient, indien er een omslag ge-
bruikt wordt, zal gesloten en verzegeld worden.
De erflater zal hetzelve alzoo gesloten en verzegeld aan
den notaris, in tegenwoordigheid van vier getuigen, aan-
bieden, of hij zal het in hunne tegenwoordigheid moeten
doen sluiten en verzegelen, en moeten verklaren, dat in
het gemelde papier zijn uiterste wil begrepen is, en dat
die uiterste wil, hetzij door hem zelven geschreven en
door hem geteekend is, of door een ander geschreven en
door hem geteekend is. (art. 987 B. W.)
Ingeval de erflater niet kan spreken, maar wel schrijven,
zal hij een besloten uitersten wil kunnen maken, mits
dezelve met zijne hand geheel geschreven, gedagteekend,
en onderteekend worde, hij dezelve aan den notaris en
de getuigen aanbiede, en boven de akte van superscriptie
in hunne tegenwoordigheid schrijve en onderteekene, dat
het papier, hetwelk hij hun aanbiedt, zijn uiterste wil is.
(art. 988 B. W.)
-ocr page 121-
119
De formaliteiten, waaraan de onderscheidene uiterste
willen, volgens de bepalingen van deze afdeeling onder-
worpen zijn moeten worden in acht genomen, op straffe
van nittigheid (art. 1000 B. W.)
Bij het lezen van dit artikel is, naar mijne meening,
de uiterste wil bij openbare akte de verkieslijkste en voor
den testateur de gemakkelijkste, en waarom? Omdat men
aan een testament bij openbare akte zelf niets heeft te
schrijven, maar volstaat met daarvan aan den notaris
opgave te doen; terwijl bij een olographisch of geheim
testament niet alleen strikt het hiervoren gemelde moet
worden nagekomen, maar bovendien, zooals men daarbij
ziet, om geldig te kunnen zijn, toch bij een notaris moet
worden gedeponeerd, en daarvan door den notaris worden
opgemaakt óf eene akte van bewaargeving, zoo het een
olographisch, of eene akte van superscriptie zoo het een
geheim testament betreft; terwijl, wanneer men zoo iets
niet stiptelijk nakomt, het testament daardoor is van nul
en geener waarde.
Zijn er evenwel personen, die de voorkeur geven aan
een olographisch of geheim testament, omdat zij alsdan
gebruik kunnen maken van de daaromtrent vrijgevige be-
palingen der wet, door hun laatste wil tot na hunnen
dood voor een ieder geheim te kunnen houden, dan ver-
dient het mijns inziens toch altijd aanbeveling, omtrent
eene zoo gewichtige aangelegenheid met den notaris, bij
wien men het in bewaring wil brengen, bevorens in onder-
handeling te treden.
Het eenige wat men zoo maar onderhandsch, in zake
den uitersten wil, kan maken, is omschreven bij art. 982
B. W., te weten:
»Bij een enkel onderhandsch, door den erflater geheel
-ocr page 122-
120
geschreven, gedagteekend en onderteekend stuk,
kunnen, zonder verdere formaliteiten, beschikkin-
gen na doode worden gemaakt, doch alleen en
bij besluiting der aanstelling van executeuren, ter
bestelling van begrafenis, tot het maken van legaten
van kleederen, van lijfstoebehoorens, van bepaalde
lijfsieraden en van bijzondere meubelen."
De herroeping van zoodanig stuk kan op dezelfde wijze
onder de hand geschieden.
Na het overlijden van den erflater moet dat stuk wor-
den aangeboden aan den rechter van het kanton, alwaar
de erfenis is opengevallen, (art. 983 B. W.)
Bovendien zijn er nog omstandigheden, waarin van de
hiervoren gestelde bepalingen, in zake den uitersten wil,
mag worden afgeweken, en dat is:
1.  In tijd van oorlog voor krijslieden en andere personen,
tot de legers behoorende, en zich in het veld of wel
in eene belegerde plaats bevindende, (art. 993 B. \\V.)
2.  Voor personen, die zich gedurende den loop eener
reis op zee bevinden; art. 994 B. W.) en
3.  Voor personen, zich bevindende in plaatsen met welke
alle gemeensehap, uithoofde van de pest of andere
besmettelijke ziekte, verboden is. (art. 995 B. W.)
Krijgslieden moeten alsdan hunnen uitersten wil maken
ten overstaan van eenen officier, welke ten minste den
graad van luitenant heeft in tegenwoordigheid van twee
getuigen (art. 993 B. W.)
De personen, op eene zeereis, ten overstaan van den
kapitein of stuurman van het vaartuig, in tegenwoordig-
heid van twee getuigen, (art. 994 B. W,)
De personen, in plaatsen met welke alle gemeenschap,
uithoofde van pest of andere besmettelijke ziekten, is ver-
-ocr page 123-
121
boden, voor elk openbaar ambtenaar, in tegenwoordigheid
van twee getuigen, (art. 995 B. W.)
De uiterste willen, in de drie voorgaande artikelen ver-
meld , zullen door den erflater, alsmede door dengenen, voor
wie zij verledsn zijn, en ten minste door één der getuigen
onderteekend moeten worden.
Indien de erflater of een der getuigen verklaart, dat
bij niet schrijven kan of belet wordt te teekenen, zal van
die verklaring, alsmede van de oorzaak van het beletsel,
in de akte uitdrukkelijk worden melding gemaakt, (art.
996 B. W.)
Deze uiterste willen zullen krachteloos zijn, indien de
erflater komt te sterven zes maanden nadat de oorzaak,
waarom dezelve in dien vorm zijn gemaakt, heeft opge-
houden. (art. 997 B. W.)
Men ziet dus, dat de wetgever deze gunstige bepalingen
alleen heeft gemaakt, om in tijd van nood (zooals de hier-
voren omschreven gevallen werkelijk zijn,) een ieder in de
gelegenheid te stellen, zijn uiterste wil alsdan toch ook
op wettige wijze te kunnen maken, maar die ook alleen
geldig verklaart, zes maanden nadat de oorzaak, waarom
dezelve in dien vorm zijn gemaakt, heeft opgehouden te
bestaan.
Ze zijn derhalve krachteloos en van geene waarde:
1.   Wanneer de oorlog zes maanden heeft opgehouden,
of de staat van beleg is opgeheven.
2.  Zes maanden na eene zeereis; en
3.  Zes maanden nadat de gemeenschap met andere plaat-
sen zal zijn hersteld.
Alvorens dit onderwerp geheel te verlaten, zou hier nog
gevoegelijk kunnen worden behandeld de geoorloofde erf-
stellingen over de hand, ten behoeve van kleinkinderen en
-ocr page 124-
122
van afstammelingen van broeders en zusters, zooals die be-
doeld zijn bij art. 1020 en 1021 B. W.
De goederen, waarvoor ouders het recht van beschikking
hebben, kunnen door hen, bij uitersten wil, geheel of ge-
deeltehjk worden gegeven aan een of meer hunner kinde-
ren, met last om die goederen uit te keeren, zoowel aan
derzelver kinderen, die reeds geboren zijn, als aan die,
welke nog geboren zullen worden.
Ingeval van vóóroverlijden van een kind, zal dezelfde
beschikking kunnen worden gemaakt ten voordeele van
een of meer kleinkinderen, met last om de goederen aan
hunne kinderen, welke reeds geboren zijn en nog geboren
zullen worden, uit te keeren.
Insgelijks zal de uiterste wilsbeschikking bestaanbaar
zijn ten voordeele van een of meer broeders of zusters
van den erflater, voor het geheel of een gedeelte der goe-
deren, die bij de wet niet buiten beschikking gehouden
zijn, onder den last om de goederen uit te keeren, zoowel aan
de kinderen van zijne voorzegde broeders en zusters, welke
reeds geboren zijn. als aan die, welke nog geboren zullen
worden.
Dezelfde beschikking kan worden gemaakt ten voordeele
van een of meer kinderen van vóóroverleden broeders of
zusters, onder den last om de goederen uit te keeren,
zoowel aan derzelver kinderen, die reeds geboren zijn, als
aan die, welke nog geboren zullen worden.
En bij art. 1023 B. W.: »Deze beschikkingen zullen niet
anders gelden dan voor zooverre de erfstelling over de
hand slechts zal zijn gemaakt voor éénen graad, en ten
voordeele van al de kinderen van den bezwaarden per-
soon, die reeds geboren zijn, en nog geboren zullen worden,
zonder uitzondering of voorrang van ouderdom of kunne.\'\'
Hieruit volgt:
1. Dat in de eerste plaats het bedrag der erfstellingen
over de hand nooit meer kan bedragen dan het be-
-ocr page 125-
123
schikbare gedeelte, dat is het zoodanig gedeelte, zoo-
als men hiervoren heeft gezien, waarover de erflater
de vrije beschikking had.
2.  Dat de erfstelling over de hand altijd slechts gemaakt
kan worden over éénen graad, en dat die erfstelling
dan ten voordeele moet zijn van al de kinderen van
den bezwaarden persoon, zelfs van die kinderen, die
nog geboren zullen worden.
3.  Dat de ouders dien last kunnen opleggen aan een of
meer hunner kinderen, met last om de door hen be-
maakte goederen uit te keeren aan dorzelver kinderen.
4.  Dat grootouders dien last kunnen opleggen bij vóór-
overlijden van een kind, aan een of meer hunner
kleinkinderen, met last om die goederen uit te keeren
aan derzelvor kinderen.
5.  Dat broeders en zusters dien last kunnen opleggen
aan een of meer hunner broeders of zusters, met
last om de door hen bemaakte goederen uit te keeren
aan de kinderen van zijne voorzegde broeders of zusters
0. Dat bij vóóroverlijden van broeders of zusters dien
last kan gelegd worden op een of meer hunner kin-
deren (dat geschiedt alsdan door ooms of moeien),
met last om die goederen uit te keeren aan der-
zelver kinderen.
4. Op zaken kan men ook hebben een recht van
vruchtgebruik.
Vruchtgebruik is een zakelijk recht, om van een anders
goed de vruchten te trekken, alsof men zelf eigenaar daar-
van ware, mits zorgende, dat de zaak zelve in stand blijve.
(art. 803 B. W.)
Men geniet derhalve de vruchten, even alsof men zelf
-ocr page 126-
124
eigenaar van het goed ware, onder de verplichting evenwel
om te zorgen, dat de zaak, (de goederen waarvan men de
vruchten trekt) zelve in stand bhjve.
Vruchtgebruik kan gevestigd worden ten behoeve van
een of meer bepaalde personen, ten einde daarvan hot
genot te hebben, hetzij gezamelijk, hetzij bij opvolging,
(art. 805 B. W.)
Vruchtgebruik wordt verkregen door de wet of door
den wil des eigenaars, (art. 806 B. W.)
»Door de wet;" zooals bijv. ouders die het wettelijk
vruchtgenot hebben van de goederen hunner kinderen,
(zoolang deze den ouderdom van twintig jaren niet hebben
vervuld of eerder mochten zijn gehuwd).
»Door den wil des eigenaars;" zooals bij testamenten,
bij huwelijksche voorwaarden, bij overeenkomsten enz.
De titel van vruchtgebruik van een onroerend goed
moet in de openbare daartoe bestemde registers worden
overgeschreven, (art. 807 B. W.)
«Openbare daartoe bestemde registers;" dat zijn de zoo-
danige , die tot dat einde bewaard worden ten kantore van
hypotheken en van het kadaster.
Waarin bestaan de rechten van den vruchtgebruiker?
De vruchtgebruiker heeft het recht:
1.  Om alle soorten van vruchten te genieten, die van
het goed, waarvan hij het vruchtgebruik heeft, kunnen
voortkomen, om het even of de voortbrengselen
bestaan in natuurlijke vruchten, in vruchten van nij-
verheid of in burgerlijke vruchten, (art. 808 B. W.)
2.  Om de vruchten te genieten, die bij den aanvang
van het vruchtgebruik nog aan boomen of wortels
vast zijn, onder gehoudenheid om bij het eindigen
-ocr page 127-
125
van het vruchtgebruik de vruchten, die zich alsdan
in denzelfden staat bevinden, zonder vergoeding aan
den eigenaar te laten. (art. 809 B. "W.)
3.  De burgerlijke vruchten worden gerekend van dag
tot dag verkregen te worden en behooren aan don
vruchtgebruiker, naarmate zijn vruchtgebruik duurt,
welk ook het tijdstip moge wezen, waarop dezelve
betaalbaar zijn gesteld, (art. 810 B. W.)
4.  Om van eene lijfrente gedurende het vruchtgebruik
de loopende rente te ontvangen, (art. 811 B. W.)
5.   Om, indien het vruchtgebruik zaken bevat, die
zonder dadelijk te niet te gaan, echter langzamer-
hand door het gebruik verminderen, zooals kleede-
ren, linnen, huisraad en andere soortgelijke, zich
daarvan te bedienen tot het gebruik, waartoe die
zaken bestemd zijn, zonder evenwel verplicht te zijn,
om bij het eindigen des vruchtgebruiks die zaken
in eenen anderen staat terug te geven dan in dien,
waarin zij zich alsdan bevinden, voor zooverre zij
niet door de kwade trouw of schuld van den vrucht-
gebruiker mochten zijn slechter geworden, (art. 812
B. W.)
6.  Om, indien het vruchtgebruik kaphout bevat, daar-
van het genot te hebben, mits in acht nemende
de orde en de hoeveelheid van het kappen, over-
eenkomstig het doorgaand gebruik des eigenaars,
(art. 813 B. W.)
7.  Om het genot te hebben van die partijen hout van
opgaande boomen, welke regelmatig gehakt worden,
mits in acht nemende de vaste tijdstippen en de ge-
woonten der vorige eigenaars, (art. 814 B. W.)
8.  Om de door toeval uit den grond gerukte of af-
gebrokene boomen te gebruiken tot het doen der
reparatien, tot welk hij gehouden is. (art. 815 B. W.)
9.  Om uit de bosschen staken te nemen voor de wijn-
-ocr page 128-
126
gaarden on hetgeen noodig is om de vruchtboomen
te stutten en de tuinen te onderhouden en te be-
teelen. (art. 816 B. W.)
10.  Om boomen, welke uit eene kweekerij, zonder die te
beschadigen, getrokken kunnen worden, daaruit te
trekken, mits de vruchtgebruiker zich omtrent de
wederaanvulling gedrage naar het plaatselijk gebruik
en do gewoonten des eigenaars, (art. 817 B. W.)
11.   Om doode vruchtboomen, gelijk ook die bij toeval
zijn uit den grond gerukt of afgebroken, tot zich te
nemen, mits hij andere in derzelver plaats stelle,
(art. 818 B. W.)
12.  Om zijn recht van vruchtgebruik uit te oefenen, of
in persoon , óf het goed te verhuren, ofte verpachten,
of zelfs het vruchtgenot te verkoopen, te bezwaren
óf om niet af te staan. Doch zich in alle gevallen
te gedragen naar het plaatselijk gebruik en de ge-
woonten der eigenaars, ook ten aanzien van den tijd
der verhuring of verpachting, en bij gebreke van
zoodanige gebruiken of gewoonten mogen huizen
voor geen langeren tijd dan voor vier en landerijen
dan voor zeven jaren worden verhuurd, (art. 819 B. W.)
13.  Om het genot te hebben van de vermeerdering, welke
aan het goed, waarvan hij het vruchtgebruik heeft,
door aanspoeling is aangekomen. Eveneens van de
erfdienstbaarheden en in het algemeen van alle andere
rechten, waarvan de eigenaar het genot kan hebben
Alzoo ook van de jacht en visschenj. (art. 821 B. W.)
14.  Om dientengevolge op dezelfde wijze als de eige-
naar, het genot te hebben van de mijnen, steen- of
kolengroeven en veenderijen; voor zooverre die bij
den aanvang, van het vruchtgebruik reeds ontgonnen
waren. (art. 822 B. W.)
15.  Om spiegels, schilderijen en andere sieraden, welke
door hom zijn aangebracht door hem of zijn erfge-
-ocr page 129-
127
namen terug te nemen, mits de plaatsen in haren
vorigen staat worden hersteld, (art. 827 B. W.)
46. Om alle zakelijke rechtsvorderingen uit te oefenen,
welko de wet aan den eigenaar toekent, (art. 828 B. W.)
Waarin bestaan de voornaamste verplichtinaen van
den vruchtgebruiker
De voornaamste verplichtingen van den vruchtgebruiker
bestaan in:
4. Om ten zijnen koste en in tegenwoordigheid van den
eigenaar, of deze ten minste behoorlijk opge-
roepen zjjnde, eene beschrijving der roerende en eenen
staat der onroerende goederen, welke aan het vrucht-
gebruik onderworpen zijn, te laten opmaken.
Niemand kan van deze verplichting, bij de acte waarbij
het vruchtgebruik wordt daargesteld, worden ontheven.
De beschrijving en staat kunnen onderhandsch worden
opgemaakt, indien de eigenaar tegenwoordig is. (art.
830 B. W.)
Dus niet onderhandsch, wanneer de eigenaar niet
tegenwoordig ia, men zij hierop wel bedacht."
2. Om persoonlijke of zakelijke gerechtelijke goedge-
keurde zekerheid te stellen, dat hij van de zaak,
waarvan hij het vruchtgebruik heeft, als een goed
huisvader zal gebruik maken, zonder dezelve te ver-
slimmeren of te verwaarloozen, mitsgaders dat de
goederen zullen worden teruggegeven of derzelver
waarde, indien onder het vruchtgebruik verbruikbare
zaken zijn begrepen, (art. 831 B. W.)
»De vruchtgebruiker kan bij de akte, waarbij het
vruchtgebruik wordt daargesteld, van de ver-
plichting, om zekerheid te stellen, worden ont-
heven." (art. 832 B. W.) «Terwijl gerechtelijke
-ocr page 130-
128
goedgekeurde zekerheid alleen dan te pas komt,
wanneer partijen het omtrent de gestelde zeker-
heid niet eens kunnen worden."
Wijders zijn van het stellen van zekerheid nog vrijgesteld:
1.  Ouders die het wettelijk vruchtgenot hebben van
de goederen hunner kinderen;
2.  diegenen welke hun goed onder voorbehoud van
vruchtgebruik hebben verkocht of ten geschenke
gegeven;
3.  de vruchtgebruiker van zaken, die ouder het
beheer van andere personen zijn gesteld;
4.  de vruchtgebruiker van roerende goederen, welke
door het gebruik verminderen, mits hij onder
eede verklare dat hij geene zekerheid heeft kunnen
vinden, en belove dat hij de goederen, bij het
einde des vruchtgebruiks, zal terug leveren, (art.
832 en 834 B. W.)
3. Om de reparatien tot onderhoud te doen, ter
uitzondering nogthans van de grove reparatien,
deze blijven ten laste van den eigenaar, ten ware
dezelve veroorzaakt mochten zijn door verzuim
van gewoon onderhoud, sedert den aanvang van
het vruchtgebruik, in welk geval de vruchtge-
bruiker ook daartoe gehouden is. (art. 840 B. W.)
Als grove reparatien worden aangemerkt:
1.  Die van zware muren en gewelven.
2.  De herstelling van balken en geheele daken.
3.  De geheele herstelling van dijken, van winter-
kaden, gemetselde waterwerken, mitsgaders die
van steun- en scheidsmuren.
Alle andere reparatien worden als gewoon onder-
houd gerekend, (art. 841 B. W.)
4.  Om voor zijne rekening te nemen alle jaarlijksche
en gewone lasten van het erf, gelijk grondrenten,
belastingen en andere, die gewoonlijk als lasten
-ocr page 131-
129
der vruchten worden beschouwd, (art. 843 B. W.)
5.  Om van de buitengewone lasten, welke door den eige-
naar zijn betaald, interessen aan dezen te vergoeden,
(art. 844 B. W.)
6.  Om, indien hij een algemeen vruchtgebruik of een
vruchtgebruik onder eenen algemeenen titel heeft,
met en benevens den eigenaar de schulden te beta-
len, die door het goed moeten worden opgebracht,
op de wijze als volgt:
Men begroot de waarde van het goed, hetwelk aan
het vruchtgebruik is onderworpen, en bepaalt vervol-
gens. naar evenredigheid van die waarde, hetgeen tot
de betaling der schulden door het goed moet worden
opgebracht, (art. 845 B. "W.)
«Algemeen vruchtgebruik," beteekend: geheel.
»Truchtgebruik onder eenen algemeenen titel," be-
teekend: een gedeelte.
7.  Om de kosten te betalen van rechtsgedingen, welke
zijn vruchtgebruik betreffen, en alle overige veroordee-
lingen, waartoe die gedingen aanleiding kunnen geven.
Indien het geschil tegelijkertijd den eigenaar en den
vruchtgebruiker aangaat en zij beiden in het geding be-
trokken zijn, zullen zij tot de kosten bijdragen in even-
redigheid hunner wederzijdsche belangen, door den rechter
te bepalen, (art. 848 B. W.)
8.  Om, indien een derde persoon zich eene onwettige aan-
matiging op het erf veroorlooft of anderzins de rech-
ten van den eigenaar tracht te verkorten, daarvan
aan den eigenaar kennis te geven. Bij gebreke hier-
van is hij verantwoordelijk voor alle schade, welke
daardoor voor den laatstgenoemden zouden mogen
ontstaan, (art. 849 B. W.)
9.  Om, wanneer het vruchtgebruik in een schip bestaat,
hetzelve, ingeval eener buitenlandsche reis, te laten
verzekeren, (art. 853 B. W.) Bij gebreke hiervan is
-ocr page 132-
130
hij verantwoordelijk voor alle schade, welke daardoor
voor den eigenaar zouden mogen ontstaan.
Het vruchtgebruik kan ook onder toezicht gesteld wor-
den van een bewindvoerder, die als dan verplicht is:
1.  Alvorens het bewind te aanvaarden, persoonlijke of
zakelijke, gerechtelijk goedgekeurde zekerheid te
stellen, (art. 836 B. W.)
2.  Ieder jaar aan den vruchtgebruiker rekening en ver-
antwoording te doen, mitsgaders het slot van reke-
ning uit te keeren; — en bij het eindigen van zijn
beheer, zoowel aan den eigenaar als aan den vrucht-
gebruiker, rekening en verantwoording af te leggen,
(art. 837 B. W.)
3.  Om voor de rechten des eigenaars en die van den
vruchtgebruiker te waken. (art. 850 B. W.)
Hoe eindigt het vruchtgebruik\'!
Vruchtgebruik eindigt:
1.  Door den dood van den vruchtgebruiker.
Wanneer het vruchtgebruik ten voordeele voor ver-
scheidene personen gezamenlijk is gegeven, houdt
hetzelve eerst op door den dood van den laatste.
En vruchtgebruik ten voordeele van een zedelijk
lichaam, houd op door de ontbinding van het-
zelve. (art. 855 B. W.)
Aan een zedelijk lichaam evenwel kan vruchtge*
bruik voor geen langeren termijn dan voor dertig
jaren worden toegestaan, (art: 857 B. W.)
Na verstrijking van dien tijd houdt hetzelve altijd
op, al heeft er ouk geen ontbinding plaats.
2.  Wanneer de tijd tot welken, of de voorwaarden waar-
-ocr page 133-
431
onder hetzelve is toegestaan, verloopen of vervuld zijn.
3.  Door vermenging, wanneer de bloote eigendom en
het vruchtgebruik zijn gekomen in dezelfde hand.
(Dit heeft plaats wanneer de vruchtgebruiker eige-
naar wordt, hetzij door wettelijke of testamen-
taire erfopvolging; of wanneer de goederen door
hem van den eigenaar worden gekocht.)
4.  Door afstand van den vruchtgebruiker, ten behoeve
van den eigenaar.
5.  Door verjaring, wanneer de vruchtgebruiker gedurende
dertig jaren van zijn recht geen gebruik heeft gemaakt.
6.  Door den geheelen ondergang der zaak, waarop het
vruchtgebruik is gevestigd, (art. 854 B. W.)
Indien het vruchtgebruik alleen op een gebouw geves-
tigd is en dit gebouw door brand of een ander toeval
vernield of door ouderdom is ingestort, heeft de vrucht-
gebruiker geen recht van genot, noch op den grond, noch
op de bouwstoffen. — Maar indien het vruchtgebruik ge-
vestigd is op een stuk goed, waarvan het gebouw een
gedeelte uitmaakt, blijft de vruchtgebruiker in het genot
van den grond, en mag zich van de bouwstoffen bedie-
nen, hetzij om hetgeen vernield is weder op te bouwen,
hetzij om andere gebouwen te herstellen, welke een ge-
deelte van het goed uitmaken, (art. 859 B. W.)
Het vruchtgobruik van een vaartuig gaat te niet, wan-
neer dit zich buiten staat bevind om hersteld te kunnen
worden. De vruchtgebruiker heeft geen recht op het wrak
of de overblijfselen, (art 860 B. W.)
Het vruchtgebruik kan ook eindigen door het misbruik,
hetwelk de vruchtgebruiker van zijn genot maakt; hetzij
door het goed te beschadigen, hetzij door hetzelve, bij
gebreke van genoegzame herstelling en onderhoud, te
laten vervallen, (art. 862 B. "W.)
\')
-ocr page 134-
\'V
132
VAN HET GEBHUIK EN DE BEWONING.
Het recht van gebruik en dat van bewoning zijn zake-
lijke rechten, welke verkregen worden en te niet gaan op
dezelfde wijze als het vruchtgebruik, (art. 865 B. W.)
Het recht van gebruik en dat van bewoning verschilt
hiermede met vruchtgebruik, dat men bij vruchtgebruik
de vruchten geniet van de zaak, alsof men zelf daarvan
eigenaar was, en bij het recht van gebruik en dat van
bewoning niet. Want:
Hij, die het recht van gebruik op een erf heeft, vermag
daarvan slechts zoovele vruchten te trekken, als hij voor
zich en zijn huisgezin noodig heeft. (art. 868 B. W.)
Hij vermag dus geene vruchten te trekken om te ver-
koopen, en een vruchtgebruiker wel.
Ten aanzien van beesten, heeft de gebruiker het recht
om daarmede zijn werk te doen, en de melk, voor zoo-
verre de behoefte van hem en van zijn huisgezin vordert,
alsmede de mest, te gebruiken, doch hij heeft geenszins
het genot van de wol of van de jongen der beesten, (art.
871 B. W.)
En een vruchtgebruiker geniet alles.
De gebruiker van een erf heeft mede geen recht op
de jacht en visschenj. (art. 872 B. W.) En een vrucht-
gebruiker wel.
Hij, die het recht van bewoning in een huis heeft, mag
daarin met zijn huisgezin wonen en dat recht bepaald
zich tot hetgeen noodzakelijk is ter bewoning van den
gebruiker en van deszelfs huisgezin, (art. 873 B. W.)
Het gebruik van bosschen en beplantingen, aan eenen
bijzonderen persoon toegestaan, geeft aan den gebruiker
alleen het recht om zich van het doode hout te bedienen
en om van het hakhout te nemen, hetgeen voor hem en
zijn huisgezin noodig is. (art. 876 B. W.)
Bovendien mag iemand, die het recht van gebruik of
-ocr page 135-
133
het recht van bewoning heeft, zijne rechten aan geen
ander afstaan of verhuren, (art. 870 en 874 B. W.) En
een vruchtgebruiker wel.
"Wat evenwel het stellen van zekerheid betreft en het
opmaken van den staat en de beschrijving, hiertoe is
dengene, die het recht van gebruik of van bewoning heeft,
eveneens verplicht als de vruchtgebruiker, (art. 806 B. W.)
5. Men kan op zaken hebben een recht van pand.
Pand is een recht, hetwelk de schuldeischer verkrijgt
op eene roerende zaak, die hem door den schuldenaar of
door een ander in deszelfs naam, tot zekerheid der schuld,
is ter hand gesteld en aan den schuldeischer de bevoegd-
heid geeft om zich bij voorkeur boveu de andere schuld-
eischers uit die zaak te doen betalen, met uitzondering
van de kosten van uitwinning en van de onkosten, die
na de in-pand-geving tot behoud van de zaak gemaakt zijn
en welke den voorrang zullen hebben, (art. 1196 B. "W.)
Pandrecht kan dus alleen plaats hebben op roerende zaken.
Pand-overeenkomst wordt bewezen door alle middelen,
die voor het bewijs der hoofdovereenkomst zijn toegelaten,
(art. 1197 B. W.)
Die bewijsmiddelen zijn vijfderlei, te weten:
het schriftelijk bewijs,
het bewiJ3 door getuigen,
de vermoedens,
de bekentenis, en
den eed. (art. 1903 B. W.)
Pandrecht op lichamelijke roerende zaken en op in-
schulden aan toonder, wordt gevestigd door het brengen
van het pand onder de macht van den schuldeischer of
van een derde, omtrent wien partijen zijn overeengekomen.
Het is niet bestaanbaar op zaken, die in de macht van
-ocr page 136-
134
den schuldenaar of den pandgever worden gelaten of met
den wil van den schuldeischer terugkeeren.
Het gaat te niet, wanneer het pand uit de macht van
den pandhouder geraakt, (art. 1198 B W.)
Men ziet dus, dat pandrecht op deze zaken nooit kan
bestaan, wanneer het in pand gegeven goed in de handen
van den schuldenaar zou verblijven, of op eene zoodanige
andere plaats, dat hij er de vrije beschikking over had.
Het pand moet zich derhalve altijd bevinden onder de
macht van den schuldeischer of van een derde, omtrent
wien partijen zijn overeengekomen.
Tot vestiging van pandrecht op papier aan order wordt
behalve het endossement, de overgave van het papier ge-
vorderd. (art. 1198 B. W.)
Endossement geschiedt door op den rug van het
stuk te plaatsen:
«Voor mij aan......en zulks te dagteekenen
en te onderteekenen."
Pandrecht op onlichamelijke roerende zaken met uitzon-
dering van papier aan order of aan toonder, wordt ge-
vestigd door kennisgeving der verpanding aan hem, tegen
wien het in pand gegeven recht moet worden uitgeoefend.
Door dezen kan van die kennisgeving en van de toe-
stemming des pandgevers een schriftelijk bewijs worden
gevorderd, (art 1199 B. "W.)
«Onlichamelijke roerende zaken zijn: bijv. actiën
en maatschappijen van geldhandel, — schuld-
bekentenissen , — vorderingen — enz. Wan-
neer deze in pand worden gegeven, moet daar-
van kennis worden gedaan aan den oorspronkelijken
schuldenaar, en kan dezen zelfs vorderen, dat hem
daarvan een schriftelijk bewijs worde verstrekt."
De schuldeischer mag, ingeval de schuldenaar of de pand-
gever niet aan zijne verplichtingen voldoet, zich het pand
niet toeèigenen.
-ocr page 137-
135
Alle hiermede strijdende bepalingen zijn nietig, (art.
4200 B. W.)
"Wanneer de schuldenaar derhalve aan zijne verplich-
tingen niet voldoet, heeft men toch nimmer het recht
het pand voor de schuld voor zich te behouden; —
doch in dat geval is men gerechtigd, om na het verstrijken
van den bepaalden termijn of indien geen vaste termijn
is bepaald, na eene sommatie tot voldoening, het pand
in het openbaar, naar plaatselijke gewoonte en op de
gebruikelijke voorwaarden, te doen verkoopen, ten einde
uit de opbrengst het beloop der schuld met de renten
en kosten te verhalen.
Bestaat het pand uit ter markt of ter beurze verhandel-
bare koopmansgoederen of effecten, dan kan de verkoop
ook aldaar geschieden, mits door tusschenkomst van twee
makelaars in het vak. (art. 1201 B. W.)
De schuldeischer kan ook in rechten vorderen, dat het
pand tot verhaal der schuld met de renten en kosten zal
worden verkocht, op de wijze door den rechter te bepalen,
of wel de rechter op des schuldeischers vordering toestaan,
dat het pand aan dezen, voor een bedrag, bij het vonnis
te bepalen, tot het beloop der schuld met de renten en
kosten in betaling zal verblijven.
Van de vervreemding van het pand, in de gevallen bij dit
en het vorig artikel bedoeld, is de schuldeischer verplicht
den pandgever uiterlijk den volgenden dag kennis te geven.
Bericht per telegraaf of bij aangeteekenden brief geldt
voor behoorlijke kennisgeving, (art. 1202 B. W.)
De schuldeischer is verantwoordelijk voor het verlies of
de vermindering van het pand, voor zooverre zulks door
zijne nalatigheid mocht hebben plaats gehad.
De schuldenaar is van zijne zijde verplicht aan den
schuldeischer te vergoeden de nuttige on noodzakelijke
onkosten, die de laatetgemelde tot het behoud van het pand
gemaakt heeft. (art. 1203 B. W.)
-ocr page 138-
136
«Stellen wij eens, dat een rijtuig in pand ia gege-
ven, dan mag degene, die dat rijtuig in pand
heeft, hetzelve niet door achteloosheid laten ver-
waarloozen; door het bijv. op eene plaats te zet-
ten, waar het noodwendig schade moet lijden. En
van den anderen kant is de schuldenaar ver-
phcht, aan den pandhouder terug te geven, die
kosten van onderhoud, welke hij tot behoorlijke
instandhouding van het rijtuig noodzakelijk heeft
moeten aanwenden."
Indien eene inschuld in pand is gegeven en deze in-
schuld interessen opbrengt, verrekent de schuldcischer die
interessen met degenen, welke hem mochten verschuldigd
zijn. (art. 1204 B. W.)
Het pand is ondeelbaar, niettegenstaande de schuld
onder de erfgenamen van den schuldenaar of onder die van
den schuldeischer mocht deelbaar zijn.
De erfgenaam van den schuldenaar, die zijn gedeelte in
de schuld betaald heeft, kan de teruggave van zijn aandeel
in het pand niet vorderen, zoolang de schuld niet ten
volle is gekweten.
"Wederkeerig mag de erfgenaam van den schuldeischer,
die zijn aandeel in de schuld ontvangen heeft, het pand
niet teruggeven ten nadeele van diegenen zijner medcerf-
genamen, die niet betaald zjjn, (art. 1206 B. W.)
De hierboven gemaakte bepalingen zijn niet toepasselijk op
zaken van koophandel of op banken van leening, welke bij
openbaar gezag zijn gevestigd, voor zooverre bij het Wetboek
van Koophandel of bij de verordeningen omtrent die instellin-
gen bijzondere bepalingen zijn gemaakt, (art. 1207 B. W.)
Bovendien zijn er nog twee gevallen, waarin pandrecht
nietig wordt verklaard, en dat is: wanneer hetzelve is ver-
leend binnen den tijd van veertig dagen vóór den aanvang
van het faillissement, door den schuldenaar of van den
staat van kennelijk onvermogen, te weten:
-ocr page 139-
437
1.  Indien hetzelve is verleend tot waarborg van vóór
dien tijd aangegane verbindtenissen, of
2.  Indien het tot waarborg van binnen voorschreven
termijn aangegane verbindtenissen is toegestaan,
en niet dadelijk bij de oorspronkelijke overeen-
komst is gevestigd, (art. 774 "W. v. K. en art.
891 W. v. B. R.)
6. Een recht van hypotheek.
Men kan ook nog op zaken hebben een recht van hypo
theek, te weten:
Onderzetting of hypotheek iB een zakelijk recht op on-
roerende goederen , strekkende om daaraan de voldoening
eener verbindtenis te verhalen, (art. 1208 B. W.)
Hypotheek kan derhalve alleen gevestigd worden op
onroerende zaken.
Dat recht is uit deszelfs aard even als pandrecht on-
deelbaar en gevestigd op alle de verbondene onroerende
goederen in hun geheel, op elk van die goederen en op
ieder gedeelte van dezelve.
De goederen blijven daarmede belast, in welke handen
dez-elve ook overgaan, (art. 1209 B. W.)
Voor hypotheek zijn alleen vatbaar;
1.    Onroerende goederen, welke in den handel zijn, met
derzelver toebehooren, voor zoo verre dat laatste als
onroerend goed beschouwd wordt.
2.    Het vruchtgebruik derzelver goederen en hun toe-
behooren.
3.    De rechten van opstal en erfpacht.
4.    De grondrenten, hetzij in geld, hetzij in natura
verschuldigd.
-ocr page 140-
138
5.    Het tiendrecht.
6.    Het recht van beklemming, (art. 1210 B. W.)
De Hypotheken strekken zich uit tot alle de latere ver-
beteringen van het bezwaarde goed, ook tot hetgeen door
aanwas of opbouw met hetzelve vereenigd is. (art. 1211 B W.)
Hypotheek kan niet worden gevestigd dan door hem
die de bevoegdheid heeft het bezwaarde goed te vervreem-
den. (art. 1214 B. W.)
Uitzondering hierop bestaat ten aanzien van den voogd,
den curator, den getrouwden man of elk ander, die uit
kracht der wet of eener overeenkomst verplicht is hypo-
theek te geven, deze kunnen daartoe bij vonnis worden
genoodzaakt, hetwelk dezelfde kracht zal hebben alsof
zij in de hypotheek hadden toegestemd, en bepaaldelijk
zal aanduiden de goederen, op welke de inschrijving zal
geschieden, (art. 1217 B. W.)
Hypotheek kan alleen bij notariële akte worden ver-
leend, uitgezonderd in de gevallen bij de wet uitdrukkelijk
aangewezen, (art. 1217 B. W.)
Dat is bij de akte van benoeming van een voogd
of deszelfs eedsaflegging voor den Kantonrechter.
Hypotheek kan ook bij volmacht worden verleend, doch
in dit geval moet de volmacht bij authentieke akte zijn
verleden, (art. 1217 B. W.)
De akte, waarbij hypotheek wordt gevestigd, moet bevat-
ten eene bijzondere opgave van het bezwaarde goed en van
deszelfs aard en ligging, naar aanleiding der kadastrale
indeeling. (art. 1219 B. W.)
Eene hypotheek is slechts van waarde, in zooverre de
som, waarvoor dezelve is toegestaan, zeker en bij de akte
bepaald is.
Indien de schuld voorwaardelijk of derzelver hoegrootheid
onbepaald is, zal de vestiging der hypotheek slechts kracht
hebben tot het beloop der geschatte waarde, welke partijen
gehouden zijn in de akte op te geven. (art. 1221 B. W.)
-ocr page 141-
139
Alle bedingen, bij welke de schuldeischer gemachtigd
zoude worden om zich het gehypothekeerde goed toe te
eigenen, zijn nietig.
Het staat echter den eersten hypothekairen schuldeischer
vrij, om, bij het vestigen der hypotheek uitdrukkelijk te
bedingen, dat, bij gebreke van behoorlijke voldoening der
hoofdsom of van de betaling der verschuldigde renten,
hij onherroepelijk zal zijn gemachtigd het verbonden per-
ceel in het openbaar te doen verkoopen, ten einde uit de
opbrengst te verhalen zoowel de hoofdsom als de renten
en de kosten, (art. 1223 B. W.)
Hij zal ook kunnen bedingen, dat bij willige verkooping
van het bezwaarde goed geen zuivering van hypotheek zal
kunnen plaats hebben, (art. 1254 B. W.)
De inschrijving der hypothekaire verbanden moet ge-
schieden in de daartoebes temde openbare registers.
Bij gebreke van die inschrijving, heeft de hypotheek
geene kracht hoegenaamd, zelfs niet ten opzichte van
schuldeischers, die geen hypothekair verband hebben, (art.
1224 B. W.)
De schuldeischer, die eene ingeschrevene hypotheek heeft,
vervolgt zijn recht op het verbonden onroerend goed, in
welke handen zich dat ook bevinde, om gerangschikt en
betaald te worden volgens de orde van inschrijving, (art.
1242 B. W.)
Ingeval eene hypotheek is gevestigd op één onroerend
goed en één of meerdere gedeelten daarvan tot derde be-
zitters mochten zijn overgegaan, behoudt de schuldeischer
de bevoegdheid, om zijn recht op het verbonden goed of
op zoodanig gedeelte daarvan als hij raadzaam of voldoende
acht, voor het geheel te doen gelden, even alsof het ver-
bondene zich nog onverdeeld in het bezit van den schulde-
naar bevond, (art. 1245 B. W.)
-ocr page 142-
140
Hypotheek dus, ziet men, strekt tot waarborg van aan
gegane schuldbekentenissen, voor het geval dat den schulde-
naar niet aan zijne verplichtingen zou voldoen; — en dat
recht strekt zich zelfs zoover uit, dat de schuldeischer zijn
recht op het verbondene goed behoud, al ware dat goed
zelfs door den schuldenaar aan anderen verkocht. Het is
derhalve zaak, bij den koop van vast goed, waar omtrent
eenigen twijfel kan bestaan, zich wel te overtuigen of dat
goed al of niet is bezwaard, ten einde na de betaling der
kooppenningen in geene nadeelige moeilijkheden en onaan-
genaamheden te vervallen, met de door hypotheek op die
goederen geworden wettigen schuldeischer. — Immers
het zou kunnen gebeuren, dat men zonder onderzoek (bijv.
bij het doen van voordeel ige koopen onderhandsch) eigenaar
van zekere goederen wordt, zonder te vragen of te onder
zoeken of die goederen wel vrij, zuiver en onbelast
waren. — Stel nu, dat die goederen met hypotheek waren
bezwaard, dat de verkooper de koopsom ontvangt en
zich hiermede naar een ander werelddeel verwijdert, zon-
der dat men hem kan achtervolgen. — Nu komt de
hypothekaire schuldeischer en eischt het hem te goed
komende, men is dus verplicht, wil men het goed be-
houden, de hypotheek af te betalen, en zoo wordt het
gekochte, in plaats van goedkoop, nog duur. Had men
nu evenwel de koopsom nog niet betaald, dan was het
minder, want door de afbetaling van den hypothekairen
schuldeischer treedt men, ingevolge art. 1438, 2", B. W.,
bij wijze van subrogatie in alle deszelfs rechten, en door
dat men in die rechten treedt, kan men het alzoo be-
taalde van de koopsom aftrekken.
Om echter eeno hypotheek van waarde te doen zijn,
beeft men hiervoreu gezien, is noodzakelijk:
1. Dat de hypotheek zij gesteld bij notariëele akte, of
-ocr page 143-
141
wel, ingeval het den voogd betreft, bij akte van den
Kantonrechter, of indien het de hypotheek betreft,
die de vrouw heeft gedongen bij huwelijksvoorwaar-
den, door een vonnis van de rechtbank.
2.   Dat het bezwaarde goed nauwkeurig wordt opgegeven,
met vermelding der kadastrale indeeling en grootte.
3.   De som, waarvoor hypotheek wordt gegeven, bij de
akte bepaald zij; en
4.   De hypotheek ingeschreven zij in de daartoe bestemde
openbare registers.
«Daartoe bestemde openbare registers," dat zijn de
zoodanige, die tot dat einde bewaard worden
aan de kantoren van hypotheken en van het
kadaster.
Even als bij pandrecht is hypotheek nietig, wanneer de-
zelve is verleend binnen veertig dagen vóór den aanvang
van het faillissement, door den schuldenaar of van het vonnis
van den staat van kennelijk vermogen.
1.   Wanneer dezelve verleend is tot waarborg van vóór
dien tijd aangegane verbindtenissen; of
2.   Indien het tot waarborg van binnen voorschreven
termijn aangegane verbindtenissen is toegestaan en
niet dadelijk bij de oorspronkelijke overeenkomst is
gevestigd.
Bovendien mogen in beslag genomen onroerende goederen
niet worden vervreemd, verhypothekeerd of verhuurd ten
nadeele van den inbeslagnemer. (art. 505 W. v. B. R.)
-ocr page 144-
142
VAN DE RECHTEN EN VERPLICHTINGEN
TUSSCHEN EIGENAARS VAN
NABURIGE ERVEN.
Er bestaan, tusschen de eigenaars van naburige erven,
rechten en verplichtingen, welke voortvloeien hetzij uit
de natuurlijke ligging der erven, hetzij uit de bepalingen
der wet. (art. 672 B. W.)
Erven die lager liggen zijn, ten behoeve van degene
die hooger gelegen zijn, verplicht het water te ontvangen,
hetwelk daarvan natuurlijk afloopt, zonder dat zulks door
menschen toedoen bevordert wordt.
De eigenaar van het erf, dat lager ligt, mag geen dijk
of dam opwerpen, waardoor deze uitwatering belet wordt;
daarentegen mag de eigenaar van het hooger gelegen
erf niets in het werk stellen, waardoor de toestand van
hetgene, dat lager ligt, verzwaard wordt. (art. 673 B. W.)
Ieder eigenaar kan zijnen nabuur noodzaken hunne aan
elkander grenzende eigendommen af te scheiden.
De afscheiding moet ten gemeenen koste gedaan worden,
(art. 678 B. W.)
Dit is zeer goed en strikt rechtvaardig zelf, want waren
daaromtrent geene wettelijke bepalingen, dan zouden som-
mige personen of uit onverschilligheid óf doordien zij
met hunne naburen in geen goede verstandhouding ver-
keeren, hetzij uit plagerij of anderszins, hiertoe niet willen
medewerken, hetwelk tot gevolg zou leiden, dat óf die
eigendommen zouden zonder zichtbare afscheiding zijn, óf
wel de kosten van afscheiding zouden door den eigenaar
of eigenaars van slechts ééne zijde worden gedragen.
-ocr page 145-
143
Ieder eigenaar mag zijn erf afsluiten, behoudens de uit-
zondering bij artikel 715 gemaakt, (art. 679 B. W.)
Dit artikel zegt:
De eigenaar van een stuk lands of erf, hetwelk
tusschen andere landen zoodanig ligt ingesloten,
dat hetzelve geenen toegang heeft tot den gemeenen
weg of de gemeene vaart, is bevoegd om van de
eigenaars der naastgelegen landen te vorderen, dat
zij hem eenen uitweg, ten dienste van zijn land
of erf aanwijzen, onder verplichting eener ver-
goeding, geëvenredigd aan de schade daardoor
te veroorzaken."
Deze uitweg moet gemeenlijk genomen worden aan de
zijde, waar de toegang van dit stuk lands of erf tot den
gemeenen weg of de gemeene vaart de kortste is, zóó
echter, dat altijd bij voorkeur die richting genomen worde,
welke de minste schade veroorzaakt aan het land, waar-
over die uitweg is verleend, (art. 716 B. W.)
De verleende uitweg houdt op van het oogenblik, dat
dezelve door het ophouden der omstandigheden, bij artikel
715 vermeld, niet meer noodzakelijk is, en men kan zich
op geene verjaring beroepen, hoe lang de uitweg ook mocht
hebben bestaan, (art. 718 B. W.)
Voetpaden, dreven of wegen aan verscheidene geburen
gemeen, welke hun tot eenen uitweg dienen, kunnen
niet dan met gemeene toestemming worden verlegd, ver-
nietigd of tot een ander gebruik gebezigd, dan waartoe
dezelve zijn bestemd geweest, (art. 719 B. W.)
Een ieder kan in de steden en aaneengebouwde voor-
steden en dorpen zijnen nabuur noodzaken om bij te dra-
gen tot het maken of het stellen van afsluiting, dienende
tot afscheiding van hunne huizen, opene plaatsen en tuinen.
De wijze en de hoogte der afsluiting zullen geregeld
-ocr page 146-
144
worden volgens de bijzondere verordening en plaatselijke
gebruiken, (art. 690 B. W.)
Het gebeurt nogthans niet zelden, dat afscheiding van
opene plaatsen of tuinen geschiedt ten koste der eigenaars
van slechts eene zijde, doch deze oorzaak komt veelal
hieruit voort, doordien een der naburen niet bij machte is
daarin bij te dragen; immers dit gebeurt nog al eens, en
wanneer dit nu plaats heeft, zorge men daarvoor de be-
wijzen te verkrijgen, dat de scheidsmuur of andere af-
scbeiding niet is een gemeene afscheiding, maar het eigen:
dom van dengene, welke die afscheidig heeft daargesteld,
ten einde hieromtrent later met opvolgende eigenaren in
geene moeilijkheden te vervallen, want deze zouden zich
kunnen beroepen op art. 681 B. W., dat zegt:
vAlle muren, dienende tot afscheiding tusschen gebou-
wen, landerijen, hoven en tuinen, worden gerekend
gemeene muren te zijn, ten ware er een titel of
teeken, het tegendeel aanduidende, mocht bestaan."
Heeft men nu geen titel, dan bestaat het teeken, dat een
scheidsmuur niet gemeen is, onder anderen daarin:
1.    Dat het bovenste van de muur aan den eenen kant
opstaande en loodrecht met deszelfs voetstuk is, en
aan den anderen kant schuins afloopt.
2.    Dat de muur een gebouw of terras steunt of
schraagt, zonder dat er van den anderen kant een
gebouw of ander werk aanwezig zij.
3.    Dat bij het bouwen van den muur slechts aan de
eene zijde hetzij een kap, hetzij steenen lijsten en
vooruitstekende steenen zijn geplaatst geworden.
In die gevallen wordt de muur gerekend bij uitsluiting
toe te behooren aan den eigenaar, aan wiens kant het
gebouw, het terras, de lijsten en vooruitstekende steenen
of de goot van zoodanige kappen gevonden worden (art.
682 B. W.)
-ocr page 147-
145
Elk mede-eigenaar mag tegen den gemeenen muur aan-
bouwen en in denzelven tot op de helft der dikte bal-
ken, ribben, ankers of ander ijzer- of houtwerk doen
plaatsen, mits de muur daardoor geene schade lijdt. Doch
in dit geval kan de mede-eigenaar vorderen, als ook voor
het geval dat men den gemeenen scheidsmuur hooger
mocht doen optrekken, dat vooraf door deskundigen de
noodige middelen worden beraamd, ten einde het nieuwe
werk aan zijne rechten geen nadeel toebrengt.
Indien het nieuwe werk aan den eigendom van den
nabuur nadeel veroorzaakt heeft, moet hij daarvoor scha-
deloos worden gesteld.
Bovendien mag geen der mede-eigenaar, zonder toe-
stemming van den anderen, in den gemeenen muur eenige
diepte of holte maken, noch tegen denzelven eenig werk
aanbrengen of doen stennen. (art. 684, C85 en 689 B. W.)
Elk der naburen mag ten zijne koste, in de plaats
van eene gemeene heining, eenen gemeenen muur zetten,
maar geenzins eene heining in plaats van eenen muur.
(art. 691 B. W.)
Wanneer derhalve de afscheiding van een tuin of erf
zou bestaan in eene heining die gemeen is, dan mag elk
dier naburen, die dat zou verkiezen, daarvoor voor zijne
eigene rekening eenen muur in de plaats stellen, en wei-
ken muur alsdan ook een gemeenen muur blijft, aangezien,
hij slechts in de plaats treedt van de bestaande gemeene
heining; — doch men mag op dezelfde wijze geen muur
vervangen door een heining.
Men mag over het afgesloten of onafgesloten erf van
zijne naburen geene rechtstreeksche uitzichten hebben, noch
vensters, waardoor men op eens anders erf ziet, noch
-ocr page 148-
146
balkons of andere dergelijke vooruitspringende werken,
tenzij er een afstand van twintig decimeter worde gelaten
tusschen den muur, waarin men zoodanige werken maakt
en het erf. (art. 695 B. W.)
Terzijde of in de schuinte mag men op het erf van zijnen
nabuur geen uitzichten hebben, tenzij op eenen afstand
van vijf decimeter, (art. 696 B. W.)
De afstand, waarvan in de twee voorgaande artikelen
gesproken is, wordt gerekend van den buitenkant van den
muur, in welken de opening gemaakt wordt, en indien
er balkons of soortgelijke uitstekende werken zijn, van
derzelver buitensten rand tot aan de scheidslinie der beide
erven. (art. 697 B. W.)
Wanneer het tot reparatie van eenig gebouw noodza-
kelijk is, om op den grond van den nabuur eenig steiger-
werk te plaatsen, of daarover te gaan om bouwstoffen
aan te brengen, is de eigenaar van dien grond verplicht
zulks te dulden, behouden schadeloosstelling, indien daar-
toe gronden zijn. (art. 699 B. W.)
Elk eigenaar is verplicht zijne daken zoodanig in te
richten, dat het regenwater op zijn erf of op den open-
baren weg afloope, indien dit laatste niet bij de wetten of
bij verordeningen is verboden; hij mag het water niet op
den grond van zijnen nabuur doen uitloopen. (art. 700 B W.)
Niemand vermag water of vuilnis door de goten van eens
anders erf te laten loopen, ten ware hij daartoe het recht
mocht hebben verkregen, (art, 701 B. "W.)
Alle gebouwen, schoorsteenen, muren, heiningen of an-
dere scheidingen, welke, hetzij door ouderdom, hetzij uit
anderen hoofde dreigen in te storten, en die het naburig
erf in gevaar breDgen of over hetzelve heen hangen moe-
ten afgebroken, opgebouwd en hersteld worden, op de
eerste aanmaning van den eigenaar des naburigen erfs.
(art. 702 B. W.)
-ocr page 149-
147
Dit is alzoo eene verplichting, eene verbintenis, die niet
alleen uit kracht der wet geboren wordt, maar die ook
voortspruit uit de wet ten gevolge van \'s menschen toedoen,
en waaraan men mitsdien, door vernieuwing of herstelling
van het bestaande, dat gevaarlijk wordt geacht, moet be-
antwoorden, ten einde daardoor een ander voor schade,
voortkomende uit eene onrechtmatige daad, te vrijwaren; en
elke onrechtmatige daad, waardoor aan een ander schade
wordt toegebracht, dengenen, door wiens schuld die schade
veroorzaakt is, in de verplichting stelt om dezelve te
vergoeden.
Hij, die in de nabijheid van eenen gemeenen of niet
gemeenen muur eenen put, een riool, of een sekreet laat
graven, die aldaar een schoorsteen of eene stookplaats,
eon oven of fornuis wil metselen, er een stal of mestbak
tegen aan wil bouwen, of tegen dien muur een magazijn
of pakhuis van zout, of eene verzamelplaats van bijtende
stoffen wil annleggen, of daartegen andere schadelijke of
gevaarlijke werken wil maken, is verplicht de tusschen-
ruimte te laten of te maken, welke bij de bijzondere ver-
ordeningen of gebruiken te dien opzichte is voorgeschreven,
of al zoodanige werken aan te leggen, als die reglementen
en gebruiken voorschrijven, ten einde alle schaden voor
de naburige erven te voorkomen, (art. 703 B. W.)
Regenbakken, putten sekreten, riolen, goten en der-
gelijke, tusschen naburige erven gemeen, moeten ten koste
der eigenaars onderhouden, geruimd of gereinigd worden,
(art. 704 B. W.)
De ruiming van gemeene sekreten moet beurtelings,
dan over het eene en dan over het andere erf geschieden,
(art. 705 B. W.)
Alle grachten of slooten tusschen twee erven worden
veronderstelt gemeen te zijn, indien er geen titel of tee-
ken van het tegendeel aanwezig is. (art. 706 B. W.)
Het wordt onder anderen, als een teeken dat de gracht
10
-ocr page 150-
148
of sloot niet gemeen ia, beechouwd, wanneer de kade of
opgeworpcne aarde alleenlijk aan de eene zijdo van de
gracht of bloot gevonden wordt.
In dat geval, wordt de gracht of sloot gerekend voor
het geheel aan degene toe to behooren, aan wiens kant
de opgeworpene aarde zich bevindt, (art 707 B. W.)
»Onder anderen," deze woorden vindt men ook in
art. 082 hiervoren op bladzijde 144, in zake het
teeken, dat een scheidsmuur niet gemeen is; uit
die woorden volgt alzoo, dat er dus nog meerdere
teekenen kunnen zijn en de nabuur daarom, naar
mijne meening, de bevoegdheid heeft ook zijn
daarop vermeend recht te mogen bewijzen.
Bovendien moet men onderscheid maken tusschen eenen
scheidsmuur en eenen grensmuur; immers een scheidsmuur
wordt altijd ter helfte op de grenslijn van ieder der aan-
grenzende erven geplaatst; terwijl een grensmuur wordt
of althans dient geplaatst te worden binnen of uiterlijk
op den uitersten rand van zijnen afzonderlijken eigendom.
De gemeene grachten of slooten moeten op gezamenlijke
kosten worden onderhouden (art. 708 B. W.)
Ieder der aangrenzende eigenaars mag in de gemeene
gracht of sloot visschen, varen, zijne beesten drenken en
daaruit tot zijn gebruik water scheppen, (art. 709 B. W.)
ledere hegge, welke twee erven van elkander scheidt,
wordt voorondersteld gemeen te zijn, ten ware er titel,
bezit of teeken van het tegendeel mocht bestaan.
De boomen, die zich in de gemeene hegge bevinden,
zijn gemeen, gelijk de hegge zelve, en ieder der eige-
naars heeft het recht om te vorderen, dat die boomen
omgehakt worden, (art 710 B. W.)
De eene nabuur kan den anderen noodzaken tot het
planten van nieuwe heggen, ten gemeenen koste, indien de
vorige, gemeen zijnde geweest, tot aanwijzing der scheidslinie
tusschen de beide erven hebben verstrekt, (art. 711 B. W.)
-ocr page 151-
149
Het wordt, onder anderen, als teeken, dat de hegge
niet gemeen is, aangemerkt, wanneer slechts een der
erven afgesloten is. (art. 712 B. W.)
Het is niet geoorloofd hoog opschietende booraen of
heggen te planten dan op den afstand, welke bij de te-
genwoordig bestaande bijzondere reglementen of ten ge-
volge van vaste en erkende gebruiken bepaald is, en bij
ontstentenis van reglementen of gebruiken, op den afstand
van twintig decimeters van de scheidslinie der beide
erven, voor zooverre de hoogopschietende boonien betreft,
en op den afstand van vijf decimeter, ten aanzien der
heggen, (art. 713 B. W.)
De nabuur heeft het recht om te vorderen, dat de
boomen en heggen, op eenen korteren afstand geplant,
worden uitgeroeid.
Hij, op wiens erf de takken der boomen van zijnen
nabuur overhangen, kan laatstgenoemden noodzaken die
takken af te snijden.
Indien de wortels der boomen op zijn erf doorschieten,
heeft hij het recht om die aldaar zelf weg te hakken,
ook de takken mag hij zelve afsnijden, indien de nabuur
op zijne eerste aanmaning geweigerd heeft zulks te doen,
mits hij niet op den eigendom van den nabuur treedt,
(art. 714 B. W.)
VAN ERFDIENSTBAARHEDEN.
Erfdienstbaarheid is een last, waarmede een erf, bezwaard
is tot gebruik en ten nutte van een erf, hetwelk aan
een anderen eigenaar toebehoort.
Dezelve mag noch ten laste, noch ten behoeve van
een persoon daargesteld worden, (art. 721 B. W.)
Alle erfdienstbaarheden bestaan in de verplichtingen om
iets te dulden of iets niet te doen. (art. 722 B. W.)
-ocr page 152-
150
De erfdienstbaarheden zijn voortdurende of niet voort-
durende.
Voortdurende erfdienstbaarheden zijn de zoodanige, welker
gebruik voortduurt of kan voortduren, zonder dat daartoe
des menschen toedoen noodig zij. Van dien aard zijn de
waterloopen, het gootrecht, het uitzicht en andere dergelijke.
Niet voortdurende erfdienstbaarheden zijn dezulke, welke
tot derzelver uitoefening \'s menschen toedoen noodig hebben.
Als daar zijn: het recht van overgang, van water te halen,
beesten te weiden en andere soortgelijke, (art. 724 B. W.)
Onder de erfdienstbaarheid van waterloop en drop ver-
staat men slechts het recht om schoon water, maar niet
om vuilnis te doen uitloopen. (art. 729 B. W.)
De erfdienstbaarheid van gootrecht is het recht om water
en vuilnis te kunnen doen uitloopen. (art. 730 B. W.)
De erfdienstbaarheden zijn zichtbaar of onzichtbaar.
Zichtbare erfdienstbaarheden zijn de zoodanige, waarvan
door uitwendige werken blijkt, gelijk eene deur, een venster,
eene waterleiding en soortgelijke.
Onzichtbare zijn dezulke, welk geen uitwendig teeken
van bestaan hebben, gelijk het verbod om op een erf te
bouwen of om niet dan tot eene bepaalde hoogte te mogen
bouwen, het recht om beesten te weiden en anderen,
waartoe \'s mensehen toedoen noodig is. (art. 725 B. W.)
De erfdienstbaarheid van voetpad is het recht om te
voet over eens anders land te mogen gaan.
Die van rijpad of dreef is het recht om daarover te
paard te rijden of beesten te drijven.
Die van weg is het recht om er met een wagen, een
rijtuig, enz. over te rijden.
Indien de breedte van het voetpad, van de dreef of
van den weg niet bij den titel is bepaald, wordt dio
breedte geregeld overeenkomstig de bijzondere verordenin-
gen of plaatselijke gebruiken.
Onder de erfdienstbaarheid van rijpad of dreef is dio
-ocr page 153-
151
van voetpad, onder de erfdienstbaarheid van weg, die van
rijpad of dreef en voetpad stilzwijgend begrepen (art. 733
B. W.)
Hij, die een recht van erfdienstbaarheid heeft, mag
daarvan slechts gebruik maken volgens zijn titel, en bij
gebreke van titel, volgens de verordening of plaatselijke
gebruiken, en in alle gevalle op de minst bezwarende
wijze.
Hij mag, noch op het dienstbare, noch op het heer-
schende erf, eenige verandering maken, waardoor de toe-
stand van het eerstgemelde zoude verzwaard worden, (art,
738 B. W.)
De eigenaar van het dienstbare erf mag niets verrigten,
hetgeen strekken mocht, om het gebruik der erfdienstbaar-
heid te verminderen, of hetzelve ongemakkelijker temaken,
Hij mag noch de gesteldheid der plaats veranderen, noch
de uitoefening der erfdienstbaarheid verleggen naar eene
plaats, verschillende van die, waarop de erfdienstbaarheid
oorspronkelijk is gevestigd, ten ware de verandering mocht
kunnen geschieden zonder den eigenaar van de heerschende
erfdienstbaarheid te benadeelen. (art. 739 B. W.)
Die een recht van erfdienstbaarheid heeft, wordt geacht
al datgene te hebben, hetgeen noodzakelijk is om daarvan,
op de minst bezwarende wjjze voor den eigenaar van het
dienstbare erf gebruik te maken Alzoo omvat het recht,
om uit eens anders bronwater te halen, noodzakelijk het
recht van toegang tot de bron over het dienstbare erf.
(art. 740 B. W.)
Indien het dienstbare erf verdeeld wordt, blijft ieder ge-
deelte met de erfdienstbaarheid bezwaard, voor zooveel tot
derzelver uitoefening noodzakelijk is. (art. 741 B. W.)
-ocr page 154-
152
Erfdienstbaarheden worden daargesteld of door ecnen
titel of door verjaring, art. 742 B. W.)
De titel van aankomst van eene erfdienstbaarheid moet
in de daartoe bestemde openbare registers worden overge-
schreven. (art. 743 B. W.)
De voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheden kunnen,
zoowel door verjaring als door titel, verkregen worden,
(art. 744 B. W.)
Dat zijn derhalve:
"Waterloopen; — gootrecht; — uitzicht en andere
dergelijke; — alsmede eene deur, — een ven-
ster — eene waterleiding en soortgelijke.
De voortdurende en tegelijker tijd onzichtbare erfdienst-
baarheden, zooals ook de niet voortdurende, hetzij dezelve
zichtbaar of onzichtbaar zijn, kunnen slechts bij eenen
titel worden daargesteld. Het genot, zelf sedert onheu-
gehjke jaren, is niet voldoende om dezelve te verkrijgen,
(art. 746 B. W.)
Dat zijn alzoo:
Het verbod om op een erf te bouwen of om niet
dan tot eene bepaalde hoogte te mogen bou-
wen; — het recht van overgang; — van water
te halen; — van beesten te weiden en andere
soortgelijke.
Erfdienstbaarheden gaan te niet:
1.    "Wanneer de zaken zich in zoodanigen staat bevinden,
dat men van dezelve geen gebruik meer kan maken.
2.    Wanneer het heerschende en het dienstbare erf in
dezelfde hand vereenigd zijn.
3.    Wanneer daarvan in dertig achtereenvolgende jaren
geen gebruik is gemaakt (artt. 750, 753 en 754 B. W.)
-ocr page 155-
153
VAN HET RECHT VAN OPSTAL.
Het recht van opstal is een zakelijk recht om gebou-
wen, werken of beplanting op eens anders grond te
hebben, (art. 758 B. W)
Hij, die het recht van opstal heeft, kan hetzelve ver-
vreemden en met hypotheek belasten.
Hij kan de goederen, aan het recht van opstal onder-
worpen, met erfdienstbaarheden bezwaren, doch alloen
voor het tijdvak, gedurende hetwelk hij het genot van dat
recht bezit. (art. 759 B. W.)
De titel van aankomst van het recht van opstal moet
in de daartoe bestemde openbare registers worden overgc-
schreven, (art. 760 B. W.)
Zoolang het recht van opstal duurt, kan de grond-
eigenaar dengene, die dat recht heeft, niet beletten de
gebouwen en andere werken te sloopen , of de beplantingen
te rooien en een en ander weg te nemen, mits Iaatst-
gemelde den prijs daarvan, tijdens het verkrijgen van het
recht van opstal hebbe voldaan, of wel de gebouwen,
werken en beplantingen door hem zelven gesteld of ge-
maakt zijn, en voorbehoudens, dat de grond zal moeten
worden hersteld in den staat, waarin dezelve zich vóór
het opbouwen of beplanten bevond, (art. 761 B. W.)
Bij het eindigen van het recht van opstal treedt de
grondeigenaar in den eigendom van de gebouwen, werken
en beplantingen, onder gehoudenis, om de waarde daarvan
op dien tijd te betalen aan dengene, die het recht van
opstal had, welke laatste recht van terughouding zal heb-
ben , tot dat die betaling zal voldaan zijn. (art. 762 B W.)
Indien het recht van opstal gevestigd is op eenen grond,
waarop zich reeds gebouwen, werken en beplantingen be-
vonden, welker waarde door den verkrijger van dat recht
niet voldaan is, zal de grondeigenaar, bij het eindigen van
het recht van opstal, alle die voorwepen terugnemen,
-ocr page 156-
154
zonder daarvoor tot eenige schadeloosstelling gehouden te
zijn. (art. 763 B. "W.)
De verordeningen van dezen titel zullen alleen van kracht
zijn, voor zooverre daarvan door de overeenkomsten der
partijen niet is afgeweken, (art. 764 B. W.)
Het recht van opstal gaat onder anderen, verloren:
1.   Door vermenging; (dat wil zeggen, wanneer de op-
stalhouder van dien grond Eigenaar is geworden.
2.   Door het te niet gaan van den grond;
3.   Door de verjaring van dertig jaren;
4.   Na verloop van den tijd, welke bij de vestiging van
het recht, bedongen of bepaald is. (art. 765 B. W.)
Indien geene bijzondere bedingen of bepalingen omtrent
het eindigen van het recht van opstal gemaakt zijn, zal
de eigenaar van den grond hetzelve kunnen doen ophou-
den, doch niet vroeger dan na verloop van dertig jaren;
mits ten minste één jaar te voren aan dengene; die het
recht van opstal heeft, bij behoorlijk expoit aauzegging
doende, (art. 766 B W.)
VAN HET ERFPACHTSBECHT.
Erfpachtsrecht is een zakelijk recht, om het volle genot
te hebben van een aan een ander toebehoorend onroerend
goed, onder gehoudenis om aan laatstgemelden, als een
erkentenis van deszelfs eigendom, eene jaarlijksche pacht
te voldoen, hetzij in geld, hetzij in voortbrengselen of
vruchten.
De titel van aankomst van het erfpachtsrecht moet in
de openbare daartoe bestemde registers worden overgeschre-
ven. (art. 767 B. W.)
»Het erfpachtsrecht, ziet men, verschilt reeds hierin mot
»het recht van opstal, dat voor erfpacht cene jaarlijksche
«pacht moet worden voldaan en voor het recht van
»opstal niet.
-ocr page 157-
155
De erfpachter oefent alle de rechten uit, welke aan den
eigendom van het erf verknocht zijn, doch hij vermag niets
te verrichten, waardoor de waarde van den grond zoude
worden verminderd.
Hij mag alzoo, onder anderen geene af- of uitgravingen
doen van steen, steenkolen, turf, klei of andere soortgelijke
tot het erf behoorende grondspecien, ten ware de ontginning
reeds mocht zijn aangevangen, toen zijn recht is geboren,
(art. 768 B. W.)
Onder de woorden: »oefent alle de rechten uit,"
moet ook begrepen worden het recht van de jacht
en visscherij; — alzoo mede een recht dat ook
den opstalhebber niet bezit.
De boomen, welke gedurende het erfpachtsrecht sterven
of door een toeval worden omgeworpen, komen ten voor-
deele van den erfpachter, mits hij andore in derzelver plaats
stelle.
Hij heeft insgelijks do vrije beschikking over alle beplan-
tingen, door hem aangelegd, (art. 769 B. W.)
De grondeigenaar is tot geenerloi reparatie gehouden,
Daarentegen is de erfpachter verplicht het in erfpacht
uitgegeven goed te onderhouden en daaraan de gewone
reparatien te doen.
Hij mag door het stellen van gebouwen of door het
ontginnen of beplanten van gronden het erf verbeteren,
(art. 770 B. W.)
Hij is bevoegd om zijn recht te vervreemden, met hypo-
theek te belasten, en den grond, in erfpacht uitgegeven,
met erfdienstbaarheden te bezwaren, voor het tijdvak van
zijn genot. (art. 771 B. W.)
Bij het eindigen van zijn recht kan hij wegnemen alle zoo-
danige door hem gestelde gebouwen of gemaakte beplantingen,
waartoe hij, uit kracht der overeenkomst, niet gehouden
was; doch hij is verplicht de schade te vergoeden, welke
door dat wegnemen aan den grond mocht veroorzaakt zijn.
-ocr page 158-
156
Niettemin heeft de grondeigenaar recht van terughou-
ding op die voorwerpen, tot dat de erfpachter hem het
verschuldigde volledig voldaan heeft. (art. 772 B. W.)
De erfpachter is onbevoegd om van den grondeigenaar
te vorderen, dat hij de waarde betale van de gebouwen,
werken, betimmeringen en beplantingen , hoe ook genaamd,
welke eerstgemelde heeft gemaakt en die zich bij het eindigen
der erfpacht op den grond bevinden, (art. 773 B. W.)
Ook dit verschilt alzoo met het recht van opstal,
immers de grondeigenaar moet bij het eindigen
van het recht van opstal, aan dengene, die het
recht van opstal had, betalen de waarde van de
door dezen daargestelde gebouwen, werken en
beplantingen.
Hij, (de erfpachter) draagt alle belastingen, welke op
het erf zijn gelegd, hetzij gewone, hetzij buitengewone,
hetzij jaarlijksche, hetzij dezulke, die slechts eenmaal moe-
ten worden betaald, (art. 774 B. "W.)
Alle de bij dezen titel vastgestelde verordeningen, zullen
alleen plaats grijpen, voor zooverre daarvan door de over-
eenkomsten der partijen niet is afgeweken, (art. 782 B. W.)
Erfpachtsrecht gaat op dezelfde wijze te niet als hiervoren,
opzichtelijk het recht van opstal, is bepaald, (art. 783 B. W.)
VAN VERBINDTENISSEN.
Alle verbindtenissen ontstaan of uit overeenkomst of
uit de wet (art. 1209 B. W.)
Zij strekken om iets te geven, te doen of niet te doen.
(art. 1270 B. W.)
Uit overeenkomst, dat is:
Eene handeling wnarbij een of meer personen zich jegens
een of meer anderen verbinden, (art. 1349 B. W.)
-ocr page 159-
157
»Zooals plaats heeft bij het maken van akten, —
contracten, — schuldbekentenis."
Eene overeenkomst wordt aangegaan om niet of onder
eenen bezwarenden titel.
De overeenkomst om niet is de zoodanige, waarbij de
eene partij aan de andere, zonder eenige baat, een voor-
deel toekent.
»Zooals bij akte van schenking van het een of
ander goed plaats heeft."
Eene overeenkomst onder eenen bezwarenden titel is
zoodanig eene, welke ieder der partijen in de verplichting
brengt om iets te geven, te doen of niet te doen. (art.
1350 B. W.)
»Dat is bij het maken van contracten, waarbij par-
tijen zich over en weder verbinden om iets te
geven, te doen of niet te doen."
Tot de bestaanbaarheid der overeenkomsten worden vier
voorwaarden vereischt:
1.  De toestemming van degenen die zich verbinden.
2.  De bekwaamheid om eene verbindtenis aan te gaan.
3.  Een bepaald onderwerp; en
4.  Eene geoorloofde zaak. (art. 1356 B. W.)
Zonder deze vier voorwaarden dan, kan geene overeen-
komst worden aangegaan; derhalve moet in de eerste
plaats dezelve zijn aangegaan met toestemming van allen
die zich verbinden, bovendien moet die toestemming zuiver,
vrijwillig zijn, want:
»Greene toestemming is van waarde, indien dezelve
door dwaling is gegeven, door geweld afgeperst
of door bedrog verkregen, (art. 1357 B. W.)
In de tweede plaats moet men de bekwaamheid bezitten
om eene verbindtenis aan te gaan, zoo zijn bijv. onbe-
kwaam om overeenkomsten te treffen.
-ocr page 160-
158
1.  Minderjarigen.
2.  Die onder curateele gesteld zijn.
3.  Getrouwde vrouwen, in de gevallen bij de wet voorzien.
En in het algemeen allen, aan wie de wet het aangaan
van zekere overeenkomsten verboden heeft. (art. 1366 B. "W.)
Ten derde een bepaald onderwerp en dat onderwerp
moet eene zoodanige zaak zijn, welke in den handel is,
omdat alleenlijk het onderwerp van overeenkomsten kun-
nen uitmaken de zaken welke in den handel zijn. (art.
1368 B. W.)
Ook toekomstige zaken kunnen het onderwerp eener
overeenkomst uitmaken, ter uitzondering nochthans van eene
erfenis, die nog niet is opengevallen, (art. 1370 B. W.)
Ten vierde een geoorloofde zaak: de oorzaak, waarover
men eene overeenkomst heeft, moet derhalve geoorloofd zij; .
Eene oorzaak is ongeoorloofd, wanneer die bij de wet
verboden is, of wanneer dezelve strijdig is met de goede
zeden of met de openbare orde. (art. 1373 B. W.)
Alle wettiglijk gemaakte overeenkomsten strekken den-
gene , die dezelve hebben aangegaan, tot wet, doch zijn
alleen van kracht tusschen de handelende partijen, (art.
1374 en 1376 B. W.)
Of uit de wet:
De verbindtenissen, die uit de kracht der wet geboren wor-
den, spruiten voort óf uit de wet alleen, óf uit de wet
ten gevolge van \'s menschen toedoen, (art. 1388 B. W.)
Uit de wet alleen, dat zijn die verbindtenissen, die
door de wet zijn opgelegd, zooals wij hiervoren zagen,
in zake voogdij, van erfgenaamschap, eigenaars van na-
burige erven enz.
Die ten gevolge van \'s menschen toedoen vloeien voort
óf uit eene rechtmatige, óf uit eene onrechtmatige daad.
(art. 1389 B. W.)
-ocr page 161-
159
Uit eene rechtmatige daad is de zoodanige, wanneer
iemand vrijwillig, zonder daartoe last te hebben bekomen,
eens anders zaak met of zonder deszelfs weten waarneemt
tot dat degene wiens belangen hij waarneemt, in staat
zij om in die zaak zelf te voorzien, (art. 1390 B. W.)
Uit eene onrechtmatige daad, dat is de zoodanige,
waardoor aan een ander schade wordt toegebracht en den-
gene door wiens schuld die schade veroorzaakt is, in de
verplichting stelt om dezelve te vergoeden, (art. 1401
B. W.) Hetzij dat men die daad zelve heeft bedreven of
bedreven zij door diegene voor wiens daden men verant-
woordelijk is. Immers art. 1402 B. W. zegt:
»Een ieder is verantwoordelijk niet alleen voor de
schade, welke hij door zijne daad, maar ook voor
die, welke hij door zijne nalatigheid of onvoor-
zichtigheid veroorzaakt heeft."
En bij art. 1403 B. W.:
«Men is niet alleen verantwoordelijk voor de schade,
welke men door zijne eigene daad veroorzaakt, maar
ook voor die, welke veroorzaakt is door de daad
van personen voor welke men aansprakelijk is, of
door zaken, welke men onder zijn opzicht heeft.
»De vader en bij gebreke van dien, de moeder,
is verantwoordelijk voor de schade, veroorzaakt
door hunne minderjarige kinderen, die bij hen
inwonen.
»De meester en degenen, die anderen aanstellen tot
de waarneming hunner zaken, zijn verantwoorde-
lijk voor de schade, door hunne dienstboden en
ondergeschikten veroorzaakt in de werkzaamheden,
waartoe zij dezelve gebruikt hebben.
»De schoolonderwijzers en werkmeesters zijn ver-
antwoordelijk voor de schade door hunne leer-
lingen en knechts veroorzaakt, gedurende den tijd
dat dezelve onder hun toezicht staan.
-ocr page 162-
160
»De hierboven vermelde verantwoordelijkheid houdt
op, indien de vader en de moeder, de school-
onderwijzers en werkmeesters bewijzen, dat zij de
daad, voor welke zij aansprakelijk zouden zijn,
niet hebben kunnen beletten."
De eigenaar van een dier of degene die zich van het-
zelve bedient, is zoolang het tot zijn gebruik verstrekt,
aansprakelijk wegens de schade welke het dier heeft ver-
oorzaakt, hetzij dat onder zijn toezicht en bewaring dan
wel verdwaald of ontsnapt is. (art. 1404 B. W.)
De eigenaar van een gebouw is verantwoordelijk voor
de schade door deszelfs geheele of gedeeltelijke instorting
veroorzaakt, indien deze door verzuim van onderhoud of
door een gebrek in de bouwing of inrichting is teweeg
gebracht, (art. 1405 B. W.)
Herbergiers en logementhouders zijn als bewaarnemers
verantwoordelijk voor de goederen, welke de reizigers, die
bij dezelve hunnen intrek nemen, medebrengen, (art.
1746 B. W.)
Ingeval van moedwilligen of onvoorzichtigen doodslag
hebben de overblijvenden echtgenoot, de kinderen of de
ouders van den verslagene, die door zijn arbeid plegen
te worden onderhouden, eene rechtsvordering tot schade-
vergoeding , te waardeeren naar gelang van den wederzijd-
schen stand, de fortuin der personen en naar de omstan-
digheden (art. 1406 B. W.)
Moedwillige of onvoorzichtige kwetsing of verminking
van eenig deel des lichaams, geeft aan den gewonde het
recht om, behalve de vergoeding der kosten van herstel,
ook die der schade, door de kwetsing of de verminking
veroorzaakt, te vorderen.
Ook deze worden gewaardeerd naar gelang van den
wederzijdschen stand, de fortuin der personen en naar de
omstandigheden.
Deze laatste bepaling is in het algemeen toepasselijk bij
-ocr page 163-
161
de waardeering der schade, ontstaan uit elk misdrijf tegen
den persoon gepleegd, (art. 1407 B. W.)
De burgerlijke rechtsvordering ter zake van laster, hoon
of beleediging strekt tot vergoeding der schade, en tot
betering voor het nadeel in eer en goeden naam geleden.
De rechter zal, bij de waardering daarvan letten op
het min of meer grove van den laster, den hoon of de
beleediging, benevens op de hoedanigheid, den stand en
de fortuin der wederzijdsche partijen, en op de omstan-
digheden. (art. 1408 B. W.)
De beleedigde kan bovendien eischen dat bij hetzelfde
vonnis worde verklaard, dat de gepleegde daad is laster-
lijk, honend of beleedigend.
Het vonnis zal, indien de beleedigde zulks vordert, ten
koste des veroordeelden, openbaar worden aangeplakt, bij
zoovele exemplaren als, en daar waar de rechter zulks zal
bevelen, (art. 1409 B. W.)
Onverminderd hare gehoudenheid tot schadevergoeding,
kan de verwerende partij de toewijzing van de vordering,
bij het voorgaande artikel vermeld, voorkomen, door het
aanbod en de werkelijke aflegging van eene openbare
verklaring voor den rechter, houdende dat haar de ge-
pleegde daad leed doet, dat zij deswege verschooning vraagt
en den beleedigde houdt voor een persoon van eer. (art.
1410 B. W.)
De rechtsvorderingen in de drie voorgaande artikelen
vermeld, komen ook toe aan echtgenooten, ouders, groot-
ouders, kinderen en kleinkinderen, wegens laster, hoon
of belediging hunner echtgenooten, kinderen, kleinkinde-
ren, ouders en grootouders na derzelver overlijden, aan-
gedaan. (art. 1411 B. W.)
De burgerlijke rechtsvordering ter zake van laster, hoon
of beleediging kan niet worden toegewezen, indien niet
blijkt van het oogmerk om te beleedigen, maar integen-
deel noodzakelijke verdediging, rechtmatige aanklacht,
-ocr page 164-
162
verplichting om getuigenis der waarheid te geven, plichten
voor ambt, post, bediening of eenige wettige betrekking,
of ook andere rechtmatige of geoorloofde inzichten, tot de
daad, welke anders honend of bcleedigend zoude zijn,
billijken grond en aanleiding hebben gegeven, (art. 1412
B. W.)
Ook kan de burgerlijke rechtsvordering niet worden toe-
gewezen indien door rechterlijk gewijsde, of uit eene
authentieke akte, blijkt van de waarheid der gedane aan-
tjjging.
Hij echter die kennelijk met het eenige doel van belee-
diging, ook dan wanneer de waarheid der aantijging uit
een gewijsde, of eene authenthieke akte blijkt, iemand des-
wege met beleedigingen vervolgt, is verplicht aan den-
zelve de schade te vergoeden, welke deze daardoor lijdt,
(art. 1413 B. W.)
Alle rechtsvorderingen, waaromtrent bij de voorgaande
zes artikelen is gehandeld, vervallen door uitdrukkelijke
kwijtschelding, of ook door stilzwijgende, indien, na de
gedane en aan den beleedigde bekend gewordene beleedi-
ging, door hem zoodanige blijken van verzoening of van
vergiffenis zijn gegeven, die met het voornemen om scha-
devergoeding of betering van eer te vorderen niet kunnen
worden overeengebracht. (art. 1414 B. W.)
De rechtsvordering tot schadevergoeding, bij artikel
1408 vermeld, gaat niet verloren noch door den dood van
den beleediger, noch door dien van den beleedigde (art.
1415 B. W.)
De burgerlijke rechtsvordering ter zake van laster, hoon
of beleediging vervalt door verloop van een jaar, te reke-
nen van den dag dat de daad gepleegd en aan den aan-
legger bekend was.
Alle overige burgelijke rechtsvorderingen van schade-
vergoeding wegen» daden welke tot strafvordering kunnen
aanleiding geven, gaan teniet door de verjaring die ten
-ocr page 165-
163
opzigte dezer strafvordering is vastgesteld, (art. 1416 B. W.j
En dat zijn de navolgende:
Door verloop van een jaar vervallen alle vervolgingen
ter zake van policie overtredingen, (art. 459 W. v. strafv.)
Door verloop van vijf jaren vervallen alle vervolgingen
ter zake van misdrijven, waartegen de wet geene hjf- of
onteerende straf heeft bedreigd, (art. 460 W. v. strafv.)
Door verloop van twintig jaren vervallen alle vervolgin-
gen ter zake van misdrijven, waartegen de doodstraf is
bedreigd; die van alle overige misdrijven, hjf- of ontee-
rende straf tengevolge hebbonde, vervallen door verloop
van vijftien jaren. (art. 461 W. v. strafv.)
De straffen, bij arrest of vonnis opgelegd, verjaren
door het verloop van het dubbel getal jaren, hetwelk tot
verjaring der vervolging zoude worden gevorderd, te re-
kenen van den dag waarop het arrest of vonnis kracht
van gewijsde heeft bekomen, (art. 462 W. v. strafv.)
Behalve deze bepalingen zijn er nog misdrijven waar-
omtrent de verjaring bij bijzondere wetten is vastgesteld,
,:ooals onder anderen in zake van belastingen; bijv. bij de
personeele belasting, art. 52 dier wet zegt:
Na afloop van een dienstjaar, zal geen proces-verbaal,
bij art. 46 bedoeld, in betrekking tot hetzelve, meer kun-
nen worden opgemaakt, en dus te dier zake ook geen regt
meer worden gevorderd.
»dat is betrekkelijk overtreding, verzuim of verkeerde
aangifte van dienst- of werkboden, en paarden."
De actiën wegens overtredingen der tegenwoordige wet
op de Personeele belasting, en het regt tot invordering
der boeten, bij vonnis of arrest opgelegd, zullen verjaren,
waneer dezelve niet zijn vervolgd of ingevorderd, binnen
den tijd van zes maanden na de dagteekening van het
proces-verbaal, wegens de overtreding opgemaakt, of na
die van het geslagen vonnis.
11
-ocr page 166-
164
Verbindtenissen strekken om iets (egeven, te doen
of niet te doen.
In do verbindtenis om iets te geven, is begrepen de ver-
plichting om de zaak te leveren en voor derzelver behoud,
tot op het tijdstip der levering, als een goed huisvader te
zorgen, (art. 4271 B. W.)
Alle verbindtenissen om iets te doen of niet te doen,
worden opgelost in vergoeding van kosten, schaden en
interessen, ingeval de schuldenaar niet aan zijne verplich-
ting voldoet, (art. 1275 B. W.)
Verbindtenissen kunnen zijn:
1.  Voorwaardelijk.
\'2.  Met tijdsbepaling.
3.  Alternative of die ter keuze van eene der partijen staan,
4.  Solidair of hoofdelijk.
5.  Deelbaar en ondeelbaar.
6.  Onder beding van straf of poenaliteit.
1. Voorwaardelijk.
Eene verbindtenis is voorwaardelijk, wanneer men dezelve
doet afhangen van eene toekomstige en onzekere gebeur-
tenis, hetzij door de verbindtenis op te schorten tot dat
zoodanige gebeurtenis plaats hebbe, hetzij door de ver-
bindtenis te doen vervallen naarmate de gebeurtenis al of
niet voorvalt, (art. 1289 B. W.)
Zoo kan bijv. iemand een testament maken, waarbij
gelegateerd wordt aan A. de som van f 1000. —
onder voorwaarde daarvoor dit of dat te verrichten;
Komt nu A. te overlijden vóór de vervulling der
voorwaarde, dan is ook het legaat vervallen en
-ocr page 167-
165
kunnen zijne erfgenamen dit alzoo niet meer bij
plaatsvervulling beuren, hoewel dit overigens
in het testament bepaald mogt zijn; immers de
erflater liet het legaat afhangen van eene toe-
komstige en onzekere gebeurtenis, welke alsnu
niet meer kan worden vervuld."
Onder eene opschortende voorwaarde is de zoodanige,
zooals plaats heeft bij den verkoop van vruchten, die men
gewoon is eerst te proeven, van daar het spreekwoord: op
de proef, of bij erwten ook wel: op de kook.
\'2. Met tijdsbepaling.
Eene tijdsbepaling schort de verbindtenis niet op, maar
slechts hare uitvoering, (art. 1304 B. W.)
Hetgeen op tijd verschuldigd is, kan niet geöischt
worden vóór dat de vervaltijd verschenen is, maar hetgeen
vooraf betaald is, kan niet worden teruggevorderd, (art.
1305 B. W.)
De schuldenaar kan het voorrecht eener bijgevoegde tijds-
bepaling niet meer inroepen, wanneer hij in staat van
faillissement of van kennelijk onvermogen verklaard is, of
door zijn toedoen de door hem ten behoeve van den schuld-
eischer gestelde zekerheid is verminderd, (art. 1307 B. W.)
3. Alternative of die ter keuze van eene der partijen
staan.
In alternative verbindtenissen wordt de schuldenaar be-
vrijd door de levering van ééne der beide zaken, welke
in de verbindtenis vervat zijn, maar hij kan den schuld-
eischer niet noodzaken om een gedeelte van de eene en
een gedeelte van dé andere te ontvangen.
Zoo kan bijv. iemand eene schuldbekentenis heb-
ben aangegaan, met het recht om die te zijner
-ocr page 168-
1G6
tijd te betalen óf in vruchten van nijverheid,
hetzij bijv. eene zekere hoeveelheid tarwe, of
wel in geld, alsdan kan de schuldenaar volstaan
met de noodige hoeveelheid tarwe te leveren, of
hij kan volstaan met de voldoening te doen in
geld; maar hij kan den schuldeischer niet nood-
zaken, om een gedeelte tarwe en een gedeelte
geld te ontvangen."
4. Solidaire of hoofdelijke.
Eene hoofdelijke of solidaire verbindtenis heeft tusschon
verscheidene schuldeischers plaats, wanneer de titel uit-
drukkelijk aan ieder van hen het recht geeft, om de vol-
doening der geheele schuld te eischen, in dier voege dat
de betaling, aan een hunner gedaan, den schuldenaar
bevrijdt, ofschoon ook de verbindtenis uit haren aard
tusschen de onderscheidene schuldeischers splitabaar en
deelbaar mocht zijn. (art. 4314 B. W.)
Er heeft hoofdelijke verbindtenis van de zijde der
schuldenaren plaats, wanneer zij allen verplicht zijn tot
ééne en dezelfde zaak, zoodat elk hunner voor het ge-
heel kan worden aangesproken, en de voldoening, door
een van hen geschied, de overige schuldenaars ten aan-
zien van den schuldeischer bevrijdt, (art. 1316 B. W.)
Hieruit volgt, dat, ofschoon de voldoening ge-
schied zijnde, door een der schuldenaren of
door een zich daartoe verbonden hebbenden borg,
de overige schuldenaren en borgen wel ontslagen
zijn van hunne schuld ten aanzien van den oor-
spronkelijken schuldeischer, doch in de plaats
van dien schuldenaar geworden zijn van dengene,
welke de schuld betaald heen/\'
Geene verbindtenis wordt voorondersteld hoofdelijk te
zijn, tenzij zulks uitdrukkelijk bepaald is.
-ocr page 169-
167
Deze regeling lijdt alleenlijk uitzondering in de gevallen,
waarin eene verbindtenis uit kracht eener wetsbepaling
voor hoofdelijk gehouden wordt. (art. 1318 B. W.)
»Die gevallen zijn onder anderen ten aanzien van
de man, die met eene weduwe getrouwd zgnde,
welke minderjarige kinderen had en daardoor van
rechtswege medevoogd is geworden, (art. 406 B. W.)
«Ingeval van gewelddadige ontzetting, zoowel de-
genen , die de gewelddadigheid hebben gepleegd,
als die dezelve hebben bevolen, (art. 619 B. W.)
»Schuldenaren, die gezamehjk tot eene ondeelbare
schuld verplicht zijn, al ware het ook, dat de
verbintenis niet hoofdelijk mocht zijn aangegaan,
(art. 1337 B. W.)
»Of indien verscheidene personen gezamelijk de-
zelfde taak ter leen hebben ontvangen, zijn zij
ieder voor het geheel jegens den uitleoner aan-
sprakehjk." (art. 1786 B. W.)
5. Deelbare en ondeelbare.
Eene verbindtenis is deelbaar of ondeelbaar, naarmate
dezelve tot onderwerp heeft, ofeene zaak die in delevering
of eene daad die in de uitvoering al of niet vatbaar is,
hetzij voor lichamelijke, hetzij voor onlichamelijke verdee-
ling. (art. 1332 B. W.)
«Ondeelbaar is bijv. voldoening van erfpachtsrecht."
(art. 775 B. W.)
De verbintenis, die voor verdeeling vatbaar is, moet
tusschen de schuldenaar en den schuldeischer worden ten
uitvoer gebracht, even alsof dezelve ondeelbaar was; de
deelbaarheid is slechts van toepassing ten opzichte van hunne
erfgenamen, die de schuld niet kunnen vorderen of die
niet verplicht zijn dezelve te voldoen, dan alleenlijk voor
het aandeel, waarvan zij erfgenamen zjjn of waartoe zij ge-
-ocr page 170-
168
houden zijn, als vertegenwoordigende den schuldeischer of
den schuldenaar, (art. 1335 B. "W.)
Het beginsel, in het vorig artikel (1335) vastgesteld,
lijdt uitzondering ten opzichte der erfgenamen van den
schuldenaar:
1.  In het geval het eene hypothekaire schuld betreft;
2.  Wanneer de schuld in een bepaalde zaak bestaat.
3.  Ten opzichte van eene alternative schuld van zaken,
ter keuze van den schuldeischer, indien eene dier
zaken ondeelbaar is.
4.  Indien bij den titel een der erfgenamen alleen met
de uitvoering der verbindtenis belast is.
5.  Indien, hetzij uit den aard der verbindtenis, hetzij
van de zaak, die daarvan het onderwerp uitmaakt
hetzij uit het oogmerk, hetwelk men zich in de over
eenkomst heeft voorgesteld, blijkbaar is, dat het de
bedoeling der handelende partijen geweest is, dat de
schuld niet bij gedeelten zouden kunnen voldaan worden.
In de drie eerste gevallen kan de erfgenaam, die in het
bezit is van de verschuldigde zaak of van het goed, dat
voor de schuld met hypotheek belast is, voor het geheel
vervolgd worden op de verschuldigde zaak of op het met
hypotheek bezwaarde goed; behoudens zijn verhaal op zijn
mede erfgenamen.
In het vierde geval kan de erfgenaam, die alleen met
de schuld belast is, en in het vijfde geval kan ook ieder
erfgenaam voor het geheel worden vervolgd ; behoudens het
verhaal aan laatstgemelde op zijne mede-erfgenamen, (art.
133(3 B. W.)
6. Onder beding van straf of poenaliteit.
Het beding van straf is zoodanige bepaling, waarbij
iemand tot zekerheid van de uitvoering oener verbintenis,
tot iets bepaalds verplichts is, ingeval dezelve niet nage-
komen wordt. (art. 1340 B. W.)
-ocr page 171-
169
De nietigheid der hoofdverbindtenis maakt ook het beding
van straf nietig.
De nietigheid van het beding van straf heeft geenszins
die der hoofdverbindtenis ten gevolge, (art. 1341 B. W.)
» Wanneer derhalve de hoofdverbindtenis eene ongeoor-
loofde oorzaak tot onderwerp heeft, is dezelve nietig en
daardoor ook het beding van straf nietig."
De schuldeischer kan, in plaats van de straf te vorderen,
tegen den schuldenaar, die in gebreke is, de nakoming der
hoofdverbintenis eischen. (art. 1342 B. W.)
Van het te niet gaan der verbintenissen.
Yerbindtenissen gaan te niet.
1.  Door betaling.
2.  Door aanbod van gereede betaling, gevolgd van con-
signatie of bewaargeving.
3.  Door schuldvernieuwing.
4.  Door vergelijking of compensatie
5.  Door schuldvermenging.
6.  Door kwijtschelding der schuld.
7.  Door het vergaan der verschuldigde zaak.
8.  Door de nietigheid of te nietdoening,
9.  Door de werking e ener ontbindende voorwaarde,
waarover hiervoren is gehandeld.
10. Door verjaring, (art. 1417 B. W.)
1. Door betaling.
Eene verbindtenis kan gekweten worden door een ieder,
die daarbij belang heeft, gelijk een mede-schuldenaar of
een borg. (art. 1418 B. W.)
De betaling moet gedaan worden aan den schuldeischer
of aan iemand, die volmacht van hem heeft, of die door
den rechter of door de wet gemachtigd is om voor den-
zelven te ontvangen, (art. 1421 B. W.)
-ocr page 172-
170
Ten opzichte van huren, pachten, jaarwedden tot onder-
houd, altijddurende renten of lijfrenten, interessen van
geleende geldsommen en in het algemeen van al wat bij
het jaar of bij kortere geregelde termijnen betaalbaar is,
wordt door drie kwijtingen, waaruit van de betaling van
drie achtereenvolgende termijnen blijkt, het vermoeden
geboren, dat ook de vroegere termijnen voldaan zijn, ten
ware het tegendeel mocht bewezen worden, (art. 1430 13. W.)
»Men ziet derhalve, wanneer men van dusdanige
zaken kwitaucie\'n bezit van drie achtereenvolgende
termijnen, daaruit het vermoeden geboren wordt
dat ook de vroegere termijnen voldaan zijn; doch
men lette wel op de woorden: »het vermoeden
geboren;" het wordt mitsdien voor geen zeker-
heid aangenomen, want de schuldeischcr is ge-
rechtigd het tegendeel te bewijzen; het is daarom
zaak ook zijne vroegere kwitanticn van dien zoo
lang te bewaren, tot dat zij den termijn van
verjaring, in zake het instellen eener rechtsvor-
dering, hebben bereikt."
De kosten, op de betaling vallende, komen ten laste
van den schuldenaar, (art. 1431 B. W.)
2. Door aanbod van gereede betaling, gevolgd van con-
signatie of bewaargeving.
Indien de schuldeischer weigert zijne betaling te ont-
vangen, kan de schuldenaar hem aanbod van gereede be-
taling van het verschuldigde doen, en bij weigering van
den schuldeiscber, om hetzelve aan te nemen, de geldsom
of zaak in gerechtelijke bewaring stellen.
Zoodanig aanbod, gevolgd van bewaargeving, bevrijdt
den schuldenaar en strekt te zijnen opzichte tot betaling,
mits hetzelve op eene wettige wijze gedaan zij, blijvende
-ocr page 173-
171
het alzoo in bewaring gebrachte voor rekening van den
schuldeischer. (art. 1440 B. W.)
Om zoodanig aanbod van waarde te doen zijn, is het noodig:
1.  Dat hetzelve gedaan worde aan eenen schuldeiacher,
die bevoegd is om te ontvangen of aan dengenen,
die de macht heeft om voor hem te ontvangen.
2.  Dat het gedaan word door iemand, die bevoegd is
om te betalen.
3.  Dat het loope over de geheele opeischbare som en
de interessen, mitsgaders over de kosten die vereffend
zijn en over eene som gelds voor de kosten die nog
niet vereffend zijn, onder voorbehoud van nadere
vereffening.
4.  Dat de tijdsbepaling verschenen zij, indien dezelve
ten behoeve van den schuldeischer bedongen is.
5.  Dat de voorwaarde, waaronder de schuld is aange-
gaan, vervuld zij.
6.  Dat het aanbod worde gedaan op de plaats, alwaar
de betaling volgens de overeenkomst zoude moeten
geschieden, en indien er geene bijzondere overeen-
komst deswege bestaat, hetzij aan den persoon van
den schuldeischer, hetzij te zijr.er werkelijke of ge-
kozene woonplaats.
7.  Dat het aanbod gedaan worde door eenen notaris of
door eenen deurwaarder, beide met twee getuigen,
(art. 1441 B. W.)
Om eene consignatie van waarde te doen zijn, wordt
geene machtiging van den rechter vereischt; het is ge-
nocgzaam:
1. Dat dezelve zij voorafgegaan van eene aan den
schuldeischer beteekende kennisgeving, houdende aan-
-ocr page 174-
172
wijzing van den dag, het uur en de plaats, waarop
de aangebodene zaak in bewaring zal gesteld worden.
2.  Dat de schuldenaar zich van de aangebodene zaak
ontdaan hebbe, door dezelve in bewaring te stellen
ter plaatse door de wet tot het ontvangen van con-
signatiën aangewezen, met de interessen tot den dag
der bewaarstelling toe.
3.  Dat er door den notaris of door den deurwaarder,
beide met twee getuigen, een proces-verbaal worde
opgemaakt, behelzende den aard der aangebodene
muntspeciën, de weigering van den schuldeischer om
dezelve te ontvangen, of dat hij tot die ontvangst
niet verschenenen is, en eindelijk het doen van de
consignatie zelve.
4.  Dat, bijaldien de schuldeischer tot de ontvangst niet
verschenen is, het proces-verbaal der consignatie hem
beteekend zij, met aanmaning om het in bewaring
gebrachte te lichten, (art. 1442 B. W.)
De onkosten, gevallen op het aanbod van gereede be-
taling en op de consignatie, zijn voor rekening van den
schuldeischer indien dezelve wettiglijk zijn geschied, (art.
1443 B. W.)
3. Door schuldvernieuwing.
Schuldvernieuwing wordt op drieërlei wijze teweeg ge-
bracht :
1. Wanneer een schuldenaar ten behoeve van zijnen
schuldeischer eene nieuwe schuldverbintenis aangaat,
welke in de plaats gesteld wordt van de oude, die
daardoor vernietigd wordt.
3. Wanneer een nieuwen schuldenaar wordt gesteld in
de plaats van den vorigen, die door den schuld-
eischer van zijne verbindtenis ontslagen wordt.
3. Wanneer, ten gevolge eener nieuwe overeenkomst, een
-ocr page 175-
173
nieuwe schuldeischer gesteld wordt in de plaats van
den vorigen, te wiens opzichte de schuldenaar van
zijne verbindtenis ontslagen wordt. (art. 1449 B. W.)
4. Door vergelijking of compensatie.
Twee personen wederkeerig elkanders schuldenaren zijnde,
heeft tusschen dezelve vergelijking plaats, door welke de
wederzijdsche schulden worden vernietigd, op de wijze en
in de gevallen hierna vermeld, (art. 1461 B. W.)
Vergelijking heeft van rechtswege plaats, zelfs buiten
weten der schuldenaren, en de beide schulden vernietigen
elkander over en weder, op het oogenblik dat zij tegelijk
bestaan, ten beloope van derzelver wederkeerig bedrag
(art. 1462 B. W.)
Vergelijking heeft alleen plaats tusschen twee schulden,
die beide tot onderwerp hebben eene geldsom of eene
zekere hoeveelheid van zaken, die door het gebruik te
niet gaan, van dezelfde soort en die wederzijds voor eene
dadelijke vereffening en opeisching vatbaar zijn.
Leveringen van granen en levensmiddelen, welke niet
betwist worden en waarvan de waarde bij prijscouranten
bepaald is, kunnen in vergelijking gebracht worden tegen
vereffende en opeischbare geldsommen, (art. 1463 B. W.)
Een borg kan in vergelijking brengen hetgeen de schuld-
eischer aan den hoofdschuldenaar verschuldigd is, maar
de hoofdschuldenaar kan niet in vergelijking brengen het-
geen de schuldeischer aan den borg verschuldigd is.
De hoofdelijke schuldenaar mag insgelijks niet in ver-
gelijking brengen, hetgeen door den schuldeischer aan zijnen
mede-schuldenaar verschuldigd is. (art. 1466 B. W.)
5. Door schuldvermenging.
Wanneer de hoedanigheden van schuldeischer en schulde
-ocr page 176-
174
naar zich in denzelfden persoon vereenigen, heeft van
rechtswege eene schuldvermenging plaats, waardoor de
schuldvordering vernietigd wordt, (art. 1472 B. W.)
»Dit kan bijv. plaats hebben bij erfenissen."
6. Door kwijtschelding der schuld.
De kwijtschelding eener schuld wordt niet voorondersteld,
maar moet bewezen worden. (1474 B. W.)
»Immers de schuldeischer zou den schuldenaar van
zijne schuld hebben kunnen ontslaan onder zekere
voorwaarde en dat voor het geval aan die voor-
waarde niet wordt voldaan, de schuld behouden
blijft. — Van daar dat kwijtschelding moet wor-
den bewezen."
De vrijwillige teruggave van een oorspronkelijk onder-
handsch schuldbewijs, door den schuldeischer aan den schul-
denaar gedaan, bewijst de kwijtschelding der schuld, zelfs ten
aanzien der hoofdelijke mede-schuldenaren, (art. 1475 B. W.)
De teruggave van een in pand gegevone zaak is niet
voldoende, om de vrijstelling der schuld te doen vermoeden,
(art. 1477 (B. W.)
7. Door het vergaan der verschuldigde zaak.
Ingeval de zekere en bepaalde zaak, welke het onderwerp
der overeenkomst uitmaakt, vergaat, buiten den handel
der menschen geraakt of verloren gaat, zoodanig dat men
van derzelver bestaan ten eenenmale onkundig is, vervalt
de verbintenis, mits de zaak vergaan of verloren zij
buiten de schuld van den schuldenaar en vóór dat hij in
de levering daarvan nalatig gebleven was.
Zelfs dan wanneer de schuldenaar in gebreke is om
eene zaak te leveren en hij voor geene onvoorziene toe-
valleu heeft ingestaan, is do verbindtenis vernietigd, in-
-ocr page 177-
175
dien de zaak op gelijke wijze bij den schuldeischer zoude
vergaan zijn, ingeval dezelve aan hem ware geleverd
geweest.
De schuldenaar is gehouden het onvoorziene toeval,
waarop hij zich beroept, te bewijzen.
Op welke wijze ook eene gestolene zaak vergaan of ver-
loren zij, ontslaat dit verlies dengenen, die deze zaak
ontvreemd heeft, geenzins van de verplichting om do
waarde te vergoeden, (art. 1480 B. W.)
Indien de verschuldigde zaak zonder toedoen van den
schuldenaar vergaat, buiten den handel der menschen
geraakt of verloren is, is de schuldenaar gehouden, inge-
val hij eenige rechten of vorderingen tot. schadevergoeding
betrekkelijk deze zaak heeft, die aan zijnen schuldeischer
af te staan. (art. 1481 B. W.)
8.  Door nietigheid of tenietdoening.
Alle verbindtenissen, door minderjarigen of onder curateele
gestelde personen aangegaan, zijn van rechtswege nietig,
en moeten op eene door hen of van hunnentwege daar-
toe gedane vordering, worden nietig verklaard, op den
enkelen grond der minderjarigheid of der curateele.
De verbindtenissen, aangegaan door getrouwde vrouwen
en door minderjarigen, die handlichting hebben bekomen,
zijn slechts van rechtswege nietig, voor zooverre die ver-
bindtenissen hunne bevoegdheid te boven gaan. (art.
1482 B. W.)
9.  Door de werking eener ontbindende voorwaarde; en
10. Door verjaring.
Zijn beide punten, welke reeds hiervoren zijn behandeld.
-ocr page 178-
176
VAN KOOP EN VERKOOP.
Koop en verkoop is eene overeenkomst, waarbij de eene
zich verbindt om eene zaak te leveren en de andere om
daarvoor den bedongen prijs te betalen, (art. 1493 B. W.)
Zij wordt gehouden tusschen partijen voltrokken te zijn,
zoodra deze het eens zijn geworden over de zaak en den
prijs, hoewel ook de zaak Dog niet mocht geleverd, noch
de prijs betaald zijn. (art. 1494 B. W.)
Zoodra deze het eens zijn geworden over de zaak en
den prijs, dus van dat oogenblik af, derhalve reeds vóór
dat de daarvoor benoodigde akte is opgemaakt en getee-
kend. Het is echter toch zaak, ja het verdient de grootste
aanbeveling, om bij het koopen en verkoopen van zoo-
danige goederen, waarvan, om den eigendom te verkrij-
gen, een akte moet worden opgemaakt, hiertoe zoo spoe-
dig mogelijk over te gaan; — immers wanneer een der
partijen zich terugtrekt en men zou hem willen dwingen
zijn woord gestand te doen, dan zou wanneer de over-
eenkomst eene grootere som bedraagt dan drie honderd
gulden, er niets anders overschieten dan deze den eed
op te dragen; terwijl in mijn oog de eed van zoo iemand,
(die zijn woord niet houdt), veel van deszelfs waarde
verliest.
Is de som evenwel beneden de driehonderd gulden, dan
wordt het bewijs door getuigen toegelaten, en ook wanneer
het zaken van koophandel betreft, al was dan de som der
overeenkomst ook meer dan driehonderd gulden.
Getuigenbewijs, ziet men, wordt alleen toegelaten in de
gevallen:
1.   Wanneer de som is beneden de driehonderd gul-
den; of
2.  Wanneer het zaken van koophandel betreft.
Als men derhalve een koop of verkoop aangaat, bijv. van
een huis of een partij land voor meer dan driehonderd
-ocr page 179-
177
gulden, en een der partijen ontkent zulks vóór het op-
maken der akte, dan kan men er niets aan doen, dan
hem den eed opdragen, al waren er ook verscheidene per-
sonen, om als getuigen te kunnen dienen , bij tegenwoordig
geweest.
De eigendom van het verkochte goed gaat niet eer tot
den kooper over, dan nadat de levering daarvan geschied
is, overeenkomstig de art. 667, 668, 671, en 1495 B. W.)
Overeenkomstig art. 667, dat is, zoo als wij hiervoren
zagen van roerende goederen, hetwelk geschiedt door de
enkele overgave of door de sleutels van het gebouw , waarin
zich die zaken bevinden, over te geven.
Volgens art. 668, dat is van schuldvorderingen, die niet
aantoonder luiden, en andere onlichamelijke zaken, door
middel van eene authentieke- of onderhandsche akte.
Volgens art. 671 van onroerende zaken, door over-
schnjving van de akte in de daartoe bestemde openbare
registers.
Ingeval goederen niet bij den hoop, maar bij het gewicht,
het getal of de maat verkocht zijn, blij ven dezelve voor
rekening van den verkooper, tot dat dezelve gewogen,
geteld of gemeten zijn. (art. 1497 B. W.)
Indien daarentegen de goederen bij den hoop verkocht
zijn, zijn dezelve voor rekening van den kooper alhoewel
dezelve nog niet gewogen, geteld of gemeten mochten zijn.
(art. 1498 B. W.
Koop en verkoop op de proef aangegaan, of van goe-
deren die men gewoon is vooraf te proeven, wordt altijd
voorondersteld onder eene opschortende voorwaarde te
hebben plaatsgehad, (art. 1499 B. W.)
Koop en verkoop van een anders goed is nietig, en
kan tegen den verkooper grond opleveren, tot vergoeding
van kosten, schaden en intresten, indien de kooper niet
-ocr page 180-
178
geweten heeft dat de zaak aan een ander toebehoorde,
(art. 1507 B. W.)
»Zulk geval doet zich voor op de wijze, zooals
hiervoren is omschreven bij het bezit ter goeder
trouw."
Indien op het oogenblik der verkooping, het verkochte
goed geheellijk mocht vergaan zijn, is de koop nietig.
Bijaldien slechts een gedeelte daarvan vergaan is, staat
het aan den kooper vrij om of den koop te laten varen,
óf het behouden gebleven gedeelte te vorderen, en den
koopprijs daarvoor bij vergelijkende waardeering te doen
bepalen (art. 1508 B. W.)
Koop en verkoop kan geen plaats hebben tusschen echt-
genooten, dan alleen in de drie volgende gevallen:
1.    Wanneer een der echtgenooten aan den anderen
van wien hij gerechtelijk gescheiden is, goederen
overdraagt, tot voldoening van hetgeen aan denzelven
naar rechten toekomt;
2.     Wanneer de overdracht die de man doet aan zijne
vrouw, zelfs van welke hij niet gescheiden is, eenige
wettige oorzaak heeft, als daar is tot wederlegging
van hare vervreemde goederen, of van penningen
die haar toebehooren; indien namelijk die goederen
of die penningen van de gemeenschap zijn uitgesloten;
3.    Ingeval de vrouw aan haren man goederen over-
draagt tot betaling eener som, welke zij hem als
huwelijksgoed heeft beloofd, voor zoo ver die goe-
deren van de gemeenschap zijn uitgesloten.
Behoudens echter in deze drie gevallen, de rechten der
erfgenamen van de handelende partijen, wanneer eeno
van laatstgemelde alzoo eenig zijdelingsch voordeel mocht
hebben bekomen, (art. 1503 B. W.)
-ocr page 181-
179
Bovendien verbiedt de wet het koopen aan:
1.    Rechters, leden van het openbaar Ministerie, griffiers,
advokaten, procureurs, deurwaarders en notarissen :
Van rechten en rechtsvorderingen, waarover ge-
dingen aanhangig zijn voor de rechtbank, onder
welker rechtsgebied zij hunne bedieningen uitoe-
fenen, op straffe van nietigheid, en vergoeding
van kosten, schaden en interessen, (art. 1504 B. W.)
2.    Openbare ambtenaren mogen op dezelfde straf, door
hen zelven of door tusschenkomende personen, geene
zaken koopen, die door hen of te hunnen overstaan
verkocht worden, (art. 1505 B. W.)
3.    insgelijks mogen op dezelfde straffen, door henzelven
of door tusschenkomende personen, bij onderhand-
schen verkoop geene koopers worden:
Lasthebbers van zaken met welker verkoop zij
belast waren;
Bewindvoerders van zaken, aan het Rijk, de ge-
westen, de gemeenten of aan andere openbare
instellingen toebehoorende, welke aan hunne zorg
en beheer zijn toevertrouwd. Het blijft echter aan
den Koning voorbehouden om aan openbare be-
windvoerders, vrijstelling van dit verbod te ver-
leenen. (art. 1506 B. W.)
De verkooper heeft twee hoofdverplichtingen, namelijk:
1°. om de verkochte zaak te leveren;
2°. dezelve te vrijwaren, (art. 1510 B. W.)
1°. Te leveren, dat is:
De levering is eene overdracht van het verkochte goed
de macht en het bezit van den kooper. (art. 1511 B. W.)
De kosten der levering zijn ten laste van den verkooper,
12
-ocr page 182-
180
en die der weghaling ten laste van den kooper, zoo niet
het tegendeel bedongen is. (art. 1512 B. W.)
De levering moet geschieden ter plaatse, waar het ver-
kochte goed zich op het tijdstip der verkooping bevond,
indien daaromtrent geene andere overeenkomst getroffen is.
(art. 1513 B. W.)
De verkooper is niet verplicht het goed te leveren, in-
dien de kooper den koopprijs niet betaalt en de verkooper
hem geen uitstel van betaling heeft toegestaan, (art. 1514
B. W.)
Insgelijks is hij niet tot de levering gehouden, al ware
het ook, dat hij een uitstel van betaling had toegestaan,
indien de kooper, na den koop, in staat van faillissement
of van kennelijk onvermogen is geraakt, ten ware hij een
borg stelde om op den bepaalden tijd te betalen, (art. 1515
B. "W.)
Het goed moet geleverd worden in den staat waarin
hetzelve zich op het oogenblik van den verkoop bevindt.
Van dien dag af aan behooren alle vruchten aan den
kooper. (art. 1517 B. W.)
De verplichting, om eene zaak te leveren, bevat al wat
daartoe behoort en tot derzelver bestendig gebruik bestemd
is, mitsgaders de bewijzen van eigendom, indien die aan-
wezig zijn. (art. 1518 B. W.)
De verkooper is verplicht het verkochte te leveren in
deszelfs geheelen omvang, zooals het in de avereenkomst
uitgedrukt wordt, onder de navolgende wijzigingen, (art.
1519 B. W.)
Die wijzigingen bestaan onder anderen hierin, dat voor
het geval de verkoop van een onroerend goed geschied
is, met vermelding van deszelfs uitgestrektheid of inhoud,
tegen betaling van eenen zekeren prijs voor de maat,
en het blijkt later dat er minder is dan opgegeven is moet
de verkooper zich met eene evenredige vermindering van
prijs vergenoegen; en indien er meer is en dat meerdere
-ocr page 183-
181
een twintigste gedeelte beloopt boven den omvang dan bij
de overeenkomst is uitgedrukt, de kooper de keus heeft
om of den prijs in evenredigheid te verhoogen, of van den
koop af te zien. — En zoo die verkoop bestaat in een
bepaald voorwerp, bijv. in een huis met deszelfs erve en
tuin, — hetzij die verkoop dan begint met de opgave
der maat of met de aanduiding van het verkochte goed,
gevolgd van de opgave der maat, de vermelding dezer
maat, ten behoeve van den verkooper, geen grond op-
levert tot eenige vermeerdering van prijs voor het meer-
dere der maat, noch ten behoeve van den kooper tot
eenige vermindering van prijs voor het mindere der maat,
dan voor zooverre het onderscheid tusschen de werkelijke
maat en die, welke in de overeenkomst is uitgedrukt,
een twintigste meer of minder bedraagt, berekend naar
de waarde van het geheel der verkochte voorwerpen, tenzij
het tegendeel mocht bedongen zijn. (artt. 1520, 1521 en
1522 B. W.)
2n. En de verkochte zaak te vrijwaren, te weten:
De vrijwaring, waartoe de verkooper jegens den kooper
gehouden is, heeft twee strekkingen, namelijk: vooreerst,
het rustig en vreedzaam bezit van de verkochte zaak;
ten tweede, de verborgene gebreken dier zaak of de zoo-
danige, die aanleiding geven tot vernietiging van den
koop. (art. 1527 B. W.)
Hoezeer bij den verkoop geen beding omtrent de vrij-
waring gemaakt zij, is de verkooper van rechtswege ver-
plicht den Kooper te waarborgen voor de uitwinning,
welke deze op het geheel verkochte goed, of op een gedeelte
daarvan komt te lijden, of wegens de lasten welke men
beweert op dat goed te hebben, en die bij het aangaan
van den koop niet opgegeven zijn. (art. 1528 B. W.)
Partijen kunnen, bij bijzondere overeenkomsten, deze
-ocr page 184-
182
door de wet opgelegde verplichting uitbreiden of inkorten:
zij kunnen zelfs overeenkomen, dat de verkooper tot geene
vrijwaring hoegenaamd zal gehouden zijn. (art. 1529 B. W.)
Alhoewel bedongen mocht zijn, dat de verkooper tot geene
vrijwaring zal gehouden zijn, blijft hij nogthans aanspra-
kelijk voor de zoodanige, welke uit eene daad, door hem
zelve verricht, voortspruit; alle hiermede strijdende over-
eenkomsten zijn nietig, (art. 1530 B. W.)
»Dat is bijv. bij den verkoop eener inschuld of
ander onlichamelijk recht, alsdan moet de ver-
kooper instaan voor het aanwezen daarvan, ten
tijde van de levering."
De verkooper is gehouden tot vrijwaring wegens ver-
borgene gebreken van het verkochte goed, die hetzelve
ongeschikt maken tot het gebruik, waartoe het bestemd
is, of die dat gebruik in dier voege verminderen, dat
bijaldien de kooper de gebreken gekend had, hij het
goed of in het geheel niet, of niet dan voor eenen min-
deren prijs zoude gekocht hebben, (art. 1540 B. W.)
De verkooper is niet gehouden in te staan voor zicht-
bare gebreken, welke de kooper zelf had kunnen ontdek-
ken. (art. 1541 B. W.)
Hij moet voor de verborgene gebreken instaan, al ware
hij daarvan ook zelf onkundig geweest, tenzij hij in dat
geval bedongen had, dat hij tot geene vrijwaring hoe-
genaamd zal gehouden zijn. (art. 1542 B. W.)
Voorbeelden, wat soms tot verborgene gebreken gebracht
kunnen worden, zijn veelvuldig, maar het oordeel wat
eigenlijk tot verborgene gebrekea behoort, zeer verschil-
, lend; — in ieder geval kan naar mijne meening tot de
verborgene gebreken niet gerekend worden datgene, wat
men zonder beschadiging van het goed had kunnen ont-
dekken, — Zoo kan bijv. niet als een verborgen gebrek
bij een paard aangemerkt worden, dat het, ten gevolge
van slechte tanden, niet in staat is sommig voedsel te
-ocr page 185-
183
gebruiken, want dat is een gebrek, dat door den kooper
kan gezien worden; — geheel anders is het gesteld, wan-
neer het een inwendige ziekte hebben zou, dat gebrek is
veelal onzichtbaar en van zoodanigen aard, dat het door
den kooper niet ontdekt kan worden.
In de gevallen, bij art. 1540 en 1542 vermeld, heeft
de kooper de keus om of het goed terug te geven en den
koopprijs terug te vorderen, of het goed te behouden,
en zich zoodanig gedeelte van den koopprijs te doen terug-
geven, als de regter, na deskundigen hierop te hebben
gehoord, zal bepalen, (art. 4543 B. W.)
Indien de vorkooper de gebreken van het goed gekend
heeft, is hij, behalve tot teruggave van den daarvoor ont-
vangen koopprijs, nog jegens den kooper tot vergoeding
van alle kosten, schaden en interessen gehouden, (art.
1544 B. W.)
Indien de verkooper de gebreken van het goed niet ge-
kend heeft, is hij slechts gehouden tot do teruggave van
den koopprijs, alsmede om aan den kooper de kosten, op
den koop en de levering gevallen, te vergoeden, voor
zooverre hij die mocht hebben betaald, (art. 1545 B. "W.)
Indien de verkochte zaak, die verborgen gebreken had,
tengevolge van dezelve vergaan is, valt het verlies voor
rekening van den verkooper, die jegens den kooper ge-
houden zal zijn tot teruggave van den koopprijs en tot
de overige schadevergoeding, waarvan in de twee voor-
gaande artikelen is melding gemaakt. Doch het verlies,
door toeval veroorzaakt, is voor rekening van den kooper.
(art. 1546 B. W.)
"Wanneer men dit eens goed beschouwt, moet men toch
zeggen, niet waar, dat dit bepalingen zijn, die zeer veel
bijdragen tot eene goede orde der maatschappij en schoon
in overeenstemming zijn met de wetten der rechtvaardig-
heid en dor zedekundo; want hierdoor worden toch belet
alle slechte zaken en bedriegerijen dienaangaande; en zijn
-ocr page 186-
184
ze bovendien geruststellend voor den kooper, doordien ze
hem toch altijd tot waarborg strekken.
Men kan echter overeenkomen, dat de kooper voor
niets moet instaan, derhalve zoo min voor verborgen,
doch bij hem onbekende, als voor zichtbare gebreken,
in dat geval heeft de kooper zich niet te beklagen,
wanneer er bij dusdanige overeenkomst aan het gekochte
een verborgen gebrek moest zijn; immers, hij heeft er als-
dan te voren genoegen mede genomen en mitsdien het
nadeel, dat daaruit voortspruit, zicbzelven te wijten.
De hoofdverplichting van den kooper bestaat in het
betalen van den koopprijs, ten tijde en ter plaatste bij
de overeenkomst bepaald, (art. 1549 B. W.)
Indien er bij het aangaan van den koop niets daarom-
trent bepaald is, moet de kooper betalen ter plaatse alwaar
en op den tijd waarop de levering geschieden moet. (art.
1550 B. W.)
De kooper is, zelfs zonder uitdrukkelijk beding, tot
het betalen van intresten van den koopprijs verplicht,
indien de verkochte en geleverde zaak vruchten of andere
inkomsten oplevert (art, 1551 B. W.)
Indien do kooper door eene hypothecaire rechtsvordering,
of door eene rechtsvordering tot reclame in zijn bezit ge-
stoord is, of gegronde reden heeft om te vreezen dat hij
daarin zal gestoord worden, kan hij de betaling van den
koopprijs opschorten, totdat de verkooper de stoornis heeft
doen ophouden, ten ware deze liever verkoos zekerheid
te stellen, of er bedongen mocht zijn, dat de kooper,
niettegenstaande alle stoornis, tot de betaling verplicht is.
(art. 1552 B. W.)
Indien de kooper den koopprijs niet betaalt, kan de verkoo-
per de vernietiging van den koop vorderen (art. 1553 B. W.)
Niettemin zal, ingeval van verkoop van waren en meubelen,
-ocr page 187-
185
de vernietiging van den koop, ten behoeve van den ver-
kooper, van rechtswege en zonder aanmaning plaats heb-
ben, na het verloopen van den tijd, tot afhaling van het
verkochte bepaald, (art. 1554 B. W.)
«Onder » waren" moeten slechts levensmiddelen
worden verstaan, en dan nog wel op zoodanige
wijze, dat zij maar in zulke geringe hoeveelheden
zijn aangekocht, dat zij niet als daden van koop-
handel zijn aan te merken."
VAN HET RECHT VAN WEDERINKOOP.
Het vermogen, om het verkochte weder in te koopen,
spruit voort uit een beding, waarbij de verkooper zich
het recht voorbehoudt om het verkochte terug te nemen,
tegen teruggave van den oorspronkelijken koopprijs en de
vergoeding waarvan in artikel 1568 gesproken wordt. (art.
1555 B. W.)
Dat artikel luidt aldus:
»De verkooper, die van het beding van wederinkoop
gebruik maakt, is niet alleen verplicht den ge-
heelen oorspronkelijken koopprijs terug te geven,
maar ook te vergoeden alle rechtmatige kosten, op
en ter zake van den koop en de levering ge-
vallen, mitsgaders de noodzakelijke kosten van
reparatiën en die, waardoor het verkochte goed
in waarde vermeerderd is, ten beloope van deze
vermeerdering.
»Hij kan niet in het bezit van het wederingekochto
treden, dan na aan al deze verplichtingen te
hebben voldaan.
«Wanneer de verkooper, ten gevolge van beding van
wederinkoop, zijn goed terug bekomt, moet het-
zelvc vrij van alle lasten en hypotheken, door
-ocr page 188-
186
den kooper daarop gelegd, tot hem overgaan:
hij is echter verplicht de huurovereenkomsten,
welke de kooper te goeder trouw mocht hebben
aangegaan, gestand te doen.
sllet recht van wederinkoop mag voor geen lan-
geren tijd dan voor vijf jaren worden bedongen."
Indien hetzelve voor een langer tijdvak bedongen is,
wordt die tijd tot de gemelde vijf jaren ingekort, (art.
1556 B. W.)
Het bepaalde tijdvak moet naar scherpheid van rechten
worden opgevat; hetzelve mag door den rechter niet ver-
lengd worden, en wanneer de verkooper verzuimt om zijne
rechtsvordering tot wcderinkoop binnen den voorschreven
termijn te doen gelden, blijft de kooper onherroepelijk
eigenaar van het gekochte, (art. 1557 B. W.)
Dit tijdvak loopt ten nadeele van een ieder, zelfs van
minderjarigen, behoudens hun verhaal op die het aangaan,
indien daartoe gronden bestaan, (art. 1558 B. W.)
Bijzondere bepalingen betrekkelijk den koop en verkoop
van inschulden en andere onlichamelijke rechten.
De verkoop van eene inschuld bevat al wat daartoe be-
hoort, als borgtochten, voorrechten en hypotheken, (art.
1569 B. W.)
Hij, die eene inschuld of een ander onlichamelijk recht
verkoopt, moet instaan voor het aanwezen daarvan ten
tijde van de levering, hoewel ook de verkoop zonder be-
lofte van vrijwaring geschied zij. (art. 1570 B. W.)
Hij is voor de genoegzame gegoedheid van den schul-
denaar niet verantwoordelijk, tenzij hij zich daartoe ver-
bonden hebbe, en slechts ten beloope van den koopprijs,
welken hij voor de inschuld ontvangen heeft. (art. 1571 B. W.)
Indien hij beloofd heeft te zullen instaan voor genoegzame
-ocr page 189-
187
gegoodheid van den schuldenaar, moet deze belofte verstaan
worden van deszelfs tegenwoordige gegoedheid en strekt
zich niet uit tot het toekomstige, ten ware het tegendeel
uitdrukkelijk bedongen is. (art. 1572 B. W.)
Die eene erfenis verkoopt, zonder dat hij stuk voor
stuk opgeeft, waarin dezelve bestaat, is niet verder ge-
houden dan tot vrijwaring van zijne hoedanigheid van
erfgenaam, (art. 1573 B. W.)
»De erfenis, hier bedoeld, moet in ieder geval zijn
opengevallen; het mag geene toekomstige erfenis
zijn, want daaromtrent mag men geene bedingen
maken."
Indien hij reeds de vruchten van eenig stuk goed ge-
noten of het beloop van eenige inschuld, tot die erfenis
behoorende, ontvangen of eenige goederen uit die na-
latenschap verkocht mocht hebben, is hij verplicht dezelve
aan den kooper te vergoeden, indien niet uitdrukkelijk
anders is bedongen, (art. 1574 B. W.)
De kooper is van zijnen kant verplicht aan den ver-
kooper te vergoeden al hetgeen deze wegens de schulden
en lasten der nalatenschap mocht hebben betaald, en dat-
gene te voldoen, hetwelk de verkooper als schuldeischer
van de erfenis te vorderen had, ten ware het tegeudeel
mocht bedongen zijn. (art. 1575 B. W.)
Indien voor de levering voor eene verkochte inschuld,
of van eenig ander onligchamelijk recht, de schuldenaar
aan den verkooper de schuld voldaan heeft, is hij op eene
voldoende wijze bevrijd, (art. 1576 B. W.)
VAN RUILING.
Ruiling is eono overeenkomst, waarbij partijen zich
verbinden om aan elkander wederkeerig eene zaak in de
plaats voor eene andere te geven. (art. 1577 B. W.)
-ocr page 190-
488
Al hetgeen voor verkoop vatbaar is, kan ook het onder-
werp van ruiling uitmaken, (art. 1578 B. W.)
Indien de eene partij de zaak, welke haar in ruiling
gegeven wordt, reeds ontvangen heeft, en naderhand be-
wijst dat de andere daarvan geen eigenaar was, kan zij
niet genoodzaakt worden tot levering van de zaak, welke
zij van haren kant heeft beloofd, doch alleenlijk om die,
welke zij ontvangen heeft, terug te geven. (art. 1579 B. "W.)
Hij, die door uitwinning gesteld is uit het bezit der
zaak, welke hij in ruiling heeft ontvangen, heeft de keus
om van de wederpartij vergoeding van kosten, schaden en
interessen, of de teruggave der door hem gegevene zaak,
te vorderen, (art. 1580 B. W.)
Indien eene zekere en bepaalde zaak, welke men be-
loofd had in ruiling te geven, buiten schuld van den
eigenaar is verloren gegaan, wordt de overeenkomst voor
vervallen gehouden, en kan degene die van zijne zijde
aan de overeenkomst voldaan heeft, de teruggave van het
in ruiling gegeven goed vorderen, (art, 1581 B. W.)
Voor het overige zijn de regelen van de overeenkomst
van koop en verkoop op die van ruiling toepasselijk, (art.
1582 B. W.)
»Ook de hiervan opgemaakte akten voor zoo verre
die onroerend goed bevatten, moeten even als
alle andere akten van overgang van onroerend
goed worden overgeschreven ten kantore van
hypotheken en van het kadaster, waaronder die
goederen gelegen zijn."
VAN HUUR EN VERHUUR.
Er bestaan tweeërlei soorten van overeenkomsten van
huur en verhuur; huur van goederen en huur van dien-
sten, werk en nijverheid, (art. 1583 B. W.)
-ocr page 191-
189
Huur van goederen is eene overeenkomst, waarbij de
eene partij zich verbindt om de andere het genot eener
zaak te geven, gedurende eenen bepaalden tijd en tegen
eenen bepaalden prijs, welke de laatstgemelde aanneemt
te betalen.
Men kan alle soort van goederen, hetzij onroerende of
roerende, verhuren, (art. 1584 B. "VV.)
Huur van diensten, van werk en nijverheid is eene
overeenkomst, waarbij de eene partij zich verbindt om
iets voor de andere, tegen betaling van eenen tusschen
hen bepaalden prijs of loon, te verrichten, (art. 1585 B. W.)
De verhuurder is door den aard van de overeenkomst
en zonder dat daartoe eenig bijzonder beding vereischt
wordt, verplicht:
1.  Om het verhuurde aan den huurder te leveren.
2.  Om hetzelve te onderhouden in zoodanigen staat, dat
het tot het gebruik waartoe het verhuurd is dienen kan.
3.  Om den huurder het rustig genot daarvan te doen
hebben, zoolang de huur duurt. (art. 1586 B. W.)
De verhuurder is gehouden het verhuurde goed, in alle
opzichten in goeden staat van onderhoud te leveren.
Hij moet daaraan, gedurende den huurtijd, alle repa-
ratiën laten doen; welke noodzakelijk mochten worden,
met uitzondering van degene, tot welke de huurder ver-
plicht is. (art. 1587 B. W.)
»Die uitzonderingen zijn de geringe en dagelijksche
reparatiën; en als daaromtrent geene overeen-
komst is aangegaan, worden als zoodanig aange-
merkt: reparatiën van winkelkasten, de sluiting
der luiken of blinden, de binnenslotcn, de ven-
sterglazen zoo binnen als buiten \'s huis en al
hetgeen verder door het plaatselijk gebruik daar-
onder begrepen wordt.
-ocr page 192-
190
»Deze reparatiën kunnen niettemin ten laste van
den verhuurder komen, indien zij door den ver-
vallen toestand van het verhuurde of door over-
macht zijn noodzakelijk geworden." (art. 1619 B.W.)
De verhuurder moet den huurder instaan voor alle ge-
breken van het verhuurde goed, welke het gebruik daar-
van verhinderen, al mocht ook de verhuurder dezelve
tijdens het doen der verhuring niet gekend hebben.
Indien door die gebreken ecnig nadeel voor den huur-
der ontstaat, is de verhuurder gehouden hem deswege
schadeloos te stellen, (art. 1588 B. W.)
Indien, gedurende den huurtijd, het verhuurde goed
door eenig toeval geheel en al vergaan is, vervalt de
huurovereenkomst van rechtswege. Indien het goed slechts
ten deele vergaan is, heeft de huurder de keus, om naar
gelang der omstandigheden, of eene vermindering van den
huurprijs, of zelfs de vernietiging van de huurovereenkomst
te vorderen; doch hij kan , in geen dier beide gevallen,
aanspraak op de schadevergoeding maken (art. 1589 B. "W.)
De verhuurder mag, gedurende den huurtijd, de ge-
daante of inrichting van het verhuurde goed niet veran-
deren. (art. 1590 B- W.)
Indien, gedurende den huurtijd, het verhuurde goed
dringende reparatiën noodig heeft, welke niet tot na het
eindigen der huur kunnen worden uitgesteld, moet de
huurder dezelve gedoogen, welke ongemakken hem ook
hierdoor worden veroorzaakt, en hoewel hij ook, gedurende
het doen der reparatiën van een gedeelte van het ver-
huurde goed verstoken zij
Doch indien deze reparatiën langer dan veertig dagen
duren, zal de huurprijs verminderd worden naar even-
redigheid van den tijd, en van het gedeelte van het ver-
hunrde goed, waarvan de huurder zal zijn verstoken
geweest.
Indien de reparatiën van dien aard zijn; dat daardoor
-ocr page 193-
191
het gehuurde, hetgeen een huurder en zijn huisgezin ter
bewoning noodzakelijk ia, onbewoonbaar wordt, kan de-
zelve de huur doen verbreken, (art. 1591 B. W.)
De huurder mag, indien hem dit vermogen niet is toe
gestaan, het goed niet weder verhuren, nog zijne huur
aan een ander afstaan, op straf van vernietiging der huur-
overeenkomst en vergoeding van kosten, schaden en in-
teressen, zonder dat de verhuurder, na die vernietiging,
verplicht zij de onderhuur gestand te doen. (art. 1595 B. W.)
>Een huurder mag alzoo het gehuurde goed niet
aan een ander verhuren zonder toestemming van
den verhuurder; en voor het geval de huurder
dit mocht gedaan hebben, dan zou de verhuur-
der niet alleen het recht hebben de huur te ver-
breken , maar ook om die onderverhuring te ver-
nietigen.
»Maar wat een huurder doen mag, doch altijd
echter maar, wanneer hem dat vermogen niet bij
de huurovereenkomst is ontzegd geworden; dat
is, wanneer het gehuurde in een huis of in eene
woning bestaat, welke de huurder zelf bewoont,
alsdan kan hij een gedeelte daarvan onder zijne
verantwoordelijkheid aan een ander verhuren."
De huurder is tot twee hoofd verplichtingen gehouden:
1.    Om het gehuurde als een goed huisvader te gebrui-
ken, en overeenkomstig de bestemming, welke daar-
aan bij de huurovereenkomst gegeven is, of volgens
die, welke bij gebreke van overeenkomst daaromtrent,
naar gelang der omstandigheden, verondersteld wordt,
2.    Om den huurprijs op de bepaalde termijnen te vol-
doen, (art. 1596 B. W.)
Indien de huurder het gehuurde tot een ander gebruik
bezigt dan waartoe het bestemd is, of tot een zoodanig
-ocr page 194-
•192
gebruik, waardoor aan den verhuurder eenig nadeel kan ver-
oorzaakt worden; kan deze, naar gelang der omstandig-
heden, de huur doen vernietigen, (art. 1597 B. "W.)
De huurder is aansprakelijk voor alle schaden, ge-
durende den huurtijd aan het verhuurde toegebracht, ten
ware hij bewees, dat dezelve buiten zijne schuld hebben
plaats gehad. (art. 1600 B. W.)
De huurder is verantwoordelijk voor alle schaden of
verliezen door zijne huisgenooten, of door degenen aan wie
hij de huur mocht hebben overgedaan, aan het gehuurde
toegebracht, (art. 1602 B. W.)
De huurder mag, bij ontruiming van het gehuurde goed,
afbreken en naar zich nemen al hetgeen hij daaraan op
zijne kosten heeft doen maken, mits zulks gedaan worde
zonder beschadiging van het goed. (art. 1603 B. W.)
»Doch de verhuurder heeft daaromtrent recht van
terughouding, totdat de huurder hem de ver-
schuldigde huur volledig voldaan heeft."
Indien de huur zonder geschrift aangegaan, noch op
geenerlei wijze is ten uitvoer gebracht en eene der partijen
dezelve ontkent, kan geen bewijs door getuigen worden
aangenomen, hoe gering de huurprijs ook zij, en ofschoon
men zich ook op het geven van eenen godspenning mocht
beroepen; alleenlijk kan de beslissende eed worden ge-
vorderd van degene, die het aangaan der huur ontkent.
(art. 1604 B. W.)
»Dus ook hier verdient het in het belang der
partijen aanbeveling, van dergelijke overeenkom-
sten zoo spoedig mogelijk een akte te laten opma-
ken; ten einde daardoor, voor het geval eene der
partijen de overeenkomst ontkent, vele moeilijkhe-
den en daaruit alsdan voortvloeiende noodzakelijke
kosten voor te komen."
Indien de huur bij geschrift is aangegaan, houdt de-
zelve van rechtswege op, wanneer de bepaalde tijd ver-
-ocr page 195-
193
streken is, zonder dat daartoe eene opzegging vereischt
wordt. (art. 1606 B. W.)
»Dit is ook het geval wanneer gedurende den huur-
tijd het verhuurde goed door eenig toeval geheel
en al vergaan is."
Indien de huur zonder geschrift is aangegaan, houdt
dezelve op den bepaalden tijd niet op, dan voor zooverre
de eene partij aan de andere de huur heeft opgezegd,
met inachtneming der termijnen, welke het plaatselijk
gebruik medebrengt, (art. 1607 B. W.)
De huurovereenkomst gaat geenszins te niet door den
dood van den verhuurder, noch door dien van den huur-
der. (art. 1611 B. W.)
Een kooper die gebruik wil maken van de bevoegd-
heid bij de huurovereenkomst voorbehouden, om ingeval
van verkoop den huurder tot de ontruiming van het ge-
huurde te noodzaken, is verplicht den huurder zoodanigen
tijd te voren te waarschuwen, als het plaatselijk gebruik
tot het doen van opzeggingen medebrengt.
Bij huur van landerijen moet de waarschuwing ten
minste één jaar aan de ontruiming voorafgaan, (art
1614 B. W.)
»Dat wil zeggen: wanneer bijv. iemand een huis
of eenige landerijen mocht hebben verhuurd, met
de bepaling, dat bij verkoop de huur alsdan on-
middelijk eindigt, — den nieuwen eigenaar toch
niet in het bezit kan treden, alvorens den huur-
der behoorlijke opzegging te hebben gedaan;
dat is voor huizen zoodanigen tijd als het plaat-
selijk gebruik tot het doen van opzegging mede-
brengt en voor landerijen minstens één jaar te
voren."
Indien de huurder van een huis of vertrek, na het
eindigen van den huurtijd, bij schriftelijke overeenkomst
bepaald in het bezit van het gehuurde blijft, zonder dat
-ocr page 196-
194
zich de verhuurder daartegen verzet, wordt hij geacht het
verhuurde op dezelfde voorwaarden te blijven behouden,
voor den tijd welken het plaatselijk gebruik medebrengt,
en kan hij het verhuurde niet verlaten, noch daaruit gezet
worden, dan na tijdige opzegging, overeenkomstig het
plaatselijk gebruik gedaan, (art. 1623 B. "W.)
Indien bij eene huurovereenkomst van landerijen eene
kleinere of grootere uitgestrektheid wordt opgegeven, dan
dezelve werkelijk hebben, geeft zulks geen grond tot ver-
meerdering of vermindering van den huurprijs, dan alleen
in de gevallen en volgens de bepalingen, bij den vijfden
titel van het derde boek van het Burgerlijk Wetboek,
vastgesteld, (art. 1624 B. W.)
»Die gevallen zijn van denzelfden aard, zooals
wij hiervoren bij koop en verkoop zagen, wanneer
namelijk het onderscheid, tiiBSchen de werkelijke
maat en die in de overeenkomst uitgedrukt, een
twintigste meer of minder bedraagt, tenzij het
tegendeel mocht bedongen zijn."
De verhuurder van landerijen kan vernietiging van huur
vorderen, met vergoeding van kosten, schade en interessen,
indien de huurder dezelve niet van de tot beweiding of
bebouwing noodzakelijke beesten en bouwgereedschappen
voorziet; indien hij met de beweiding of bebouwing op-
houdt, of te dien opzichte niet als een goed huisvader
handelt; indien hij het gehuurde tot een ander einde ge-
bruikt dan waartoe hetzelve bestemd is, of indien hij in
het algemeen de bedingen, bij de huurovereenkomst ge-
maakt, niet nakomt en daardoor eenig nadeel voor den
verhuurder ontstaat, (art. 1625 B. W.)
Alle huurders van landerijen zijn gehouden de vruchten in
de daartoe bestemde bergplaatsen te bergen, (art. 1626 B W.)
De huurder van landerijen is, op straffe van vergoeding
van kosten, schade en interessen, gehouden den eigenaar
van alle feitelijkheden te doen kennis dragen, welke op de
-ocr page 197-
195
gehuurde erven mochten gepleegd worden, (art. 1627 B. W.)
Indien bij eene huur voor verscheidene jaren, gedurende
den huurtjjd, de geheele of de halve oogst van een jaar
door onvermijdelijke toevallen is verloren gegaan, kan de
huurder eene vermindering der huurpenningen vorderen,
ten ware hij door den oogst der vorige jaren reeds mocht
zijn schadeloos gesteld.
Indien hij niet schadeloos gesteld is, kan de begrooting
der vermindering van de huurpenningen niet geschieden,
dan op het einde van de huur, wanneer het genot van
alle de jaren tegen elkander wordt in vergelijking gebragt.
De rechter kan niettemin den huurder toestaan om voor-
loopig, naarmate van het geleden verlies, een gedeelte der
huurpenningen in te houden, (art. 1628 B. W.)
Indien de huur slechts voor één jaar is aangegaan, en
de oogst voor het geheel of voor de helft is verloren, is
de huurder ontheven van de betaling van den geheelen
huurprijs of van een evenredig gedeelte van dezelve.
"Wanneer het verlies minder dan de helft bedraagt, heeft
hij geene aanspraak op eenige korting, (art. 1629 B. W.)
De huurder kan, bij een uitdrukkelijk beding, voor de
onvoorziene toevallen worden aansprakelijk gesteld, (art.
1631 B. W.)
Zoodanig beding wordt echter alleen verstaan, gemaakt te
zijn ten aanzien van de gewone onvoorziene toevallen, als
daar zijn: hagel, bliksem, vorst of het ontijdig afvallen
der bloesems van den boom of wijngaard.
Hetzelve strekt zich niet uit tot buitengewone toevallen,
al daar zijn: verwoestingen van den oorlog of overstroo-
mingen, waaraan het land niet gewoonlijk onderworpen is:
ten ware de huurder alle, zoowel voorziene als onvoorziene
toevallen, heeft op zich genomen, (art. 1632 B. W.)
De huurder wiens huur eindigt en hij welke hem in de
huur opvolgt, zijn verplicht elkander over en weder met
al datgene te gerieven, dat vereischt wordt om het ver-
13
-ocr page 198-
196
laten en het betrekken van het goed gemakkelijk te maken ,
zoo wat betreft de bebouwing van het volgende jaar, het
inoogsten der nog te velde staande vruchten als anders-
zins, alles overeenkomstig het plaatselijk gebruik, (art.
1635 B. W.)
De huurder moest insgelijks bij zijn vertrek het stroo
en de mest van het afgeloopen jaar achterlaten, indien hij
dezelve bij den aanvang van zijne huur ontvangen heeft,
en al had hij die zelfs niet ontvangen, kan de eigenaar
die, volgens eene te maken begrooting, aan zich houden,
(art. 1636 B. W.)
VAN HUUR, VAN DIENSTBODEN EN VAN
WERKLIEDEN.
Men kan zijne diensten slechts voor eenen tijd of voor
eene bepaalde onderneming verbinden, (art. 1637 B. Vf.)
De meester wordt op zijn woord, desgevorderd met
eede gesterkt, geloofd:
1.  Ten aanzien van de hoegrootheid van het bedon-
gen loon.
2.  Ten aanzien van de betaling van het loon over het
verschenen jaar.
3.  Ten opzichte van hetgeen op rekening gegeven is van
het loon over het loopend jaar; en
4.  Ten opzichte der tijdsbepaling voor welke de huur
is aangegaan, (art. 1638 B. Vf.)
Betrekkelijk deze vier punten dan wordt de meester
op zijn woord, desgevorderd met eede gesterkt, geloofd
velen zeggen nu: de meester heeft dus meer recht dan
de dienstbode; doch wanneer men dit eens goed beschouwt,
-ocr page 199-
197
is zulks nogthans het geval niet, want waarom heeft de
algemeene wetgever die bepaling aldus gesteld, niet zoo
als sommigen meenen om den meester te bevoorrechten
boven de dienstboden, volstrekt niet; maar omdat zulks
aangelegenheden zijn, die hoe spoediger beslist, des te
beter en voordeeliger voor beide partijen zijn. En aan-
gezien de dienstboden aan den meester als hoofd des gezins
onderdanigheid en gehoorzaamheid verschuldigd zijn en de
meester tevens verantwoordelijk is voor do schade, door
zijne dienstboden en ondergeschikten aan anderen veroor-
zaakt, in de werkzaamheden, waartoe hij dezelve gebruikt
heeft, ligt daarin van zelf opgesloten, dat de beslissende
stem in die gevallen moest worden overgelaten aan het
hoofd; — terwijl de wetgever daarentegen toch aan de
dienstboden het recht in handen geeft, te vorderen dat
de meester zijne bewering voor den rechter met eede staaft.
Men moet dus zeggen, niet waar dat ook de rechten
van dienstboden in deze aangelegenheid behoorlijk zijn
gehandhaafd.
Dienst- en werkboden mogen, indien zij voor eenen
bepaalden tijd gehuurd zijn, zonder wettige redenen hunnen
dienst niet verlaten, noch uit dezelve worden weggezon-
den, vóór dat de tijd verstreken is.
Indien zij binnen den bepaalden of gewonen huurtijd
den dienst zonder wettige redenen verlaten, verbeuren zij
het verdiende loon.
De meester is echter bevoegd om hen ten allen tijde,
zonder het aanvoeren van redenen, weg te zenden, doch
hij is in dat geval verplicht aan hen, behalve het ver-
schenen loon, tot schadeloosstelling te betalen zes weken,
te rekenen van den dag, waarop zij uit den dienst zijn
weggezonden.
Indien de huur voor een korteren tijd dan zes weken
-ocr page 200-
198
is aangegaan of minder dan zes weken te loopen heeft,
hebben zij in dat geval, recht op het volle loon. (art.
1639 B. W.)
Ook deze bepaling kan niet anders dan rechtvaardig en
billijk genoemd worden en bij aandachtige overweging
zullen de dienstboden moeten bekennen, dat dit een maat-
regel is, waarover zij zich in geen geval hebben te be-
klagen; immers wanneer zij binnen den bepaalden tijd zon-
der wettige redenen hunnen dienst verlaten, is het niet
meer dan rechtvaardig en billijk, dat zij alsdan het hun
te goed hebbende loon verbeuren; want doordien zij als
zoodanig onverwachts uit hunnen dienst vertrekken, kan
soms de meester in groote kosten vervallen, door alsdan
andere te moeten nemen, die in oogenblikken van nood
veelal dubbel loon vragen; — zoo als kan plaats hebben
bij een landbouwer in het midden van den oogst, of bij
een schipper, wiens vaartuig geladen zijnde, op het punt
staat daarmede te vertrekken, om die lading ter zijner
bestemming te brengen.
Nu wordt hiertegen wel aangevoerd, dat, aangezien de
meester wel het recht heeft om de dienstboden ten allen
tijde zonder het aanvoeren van redenen weg te zenden,
mits hen tot schadeloosstelling zes weken huur betalende,
waarom zij (de dienstboden) dat ook niet mogen doen,
zonder daardoor meer dan hun verdiende loon over een
tjjdvak van zes weken te verbeuren; maar bij aandachtige
overweging van het nadeel, dat daaruit voor den meester
in de hiervoren genoemde gevallen kan voortvloeien, zal
men die bepaling toch niet anders dan billijk kunnen
noemen, immers de zonder het aanvoeren van redenen
weggezondene dienstboden genieten tot schadeloosstelling
het loon van zes weken huur, hiermede kunnen zij in
den tusschentijd, dat zij zich van eenen anderen dienst
voorzien, behelpen; terwijl het nadeel dat de meester in
de hierboven genoemde gevallen kan ondervinden, (voor
-ocr page 201-
109
het geval hij niet dadelijk van andere hulp is voorzien),
soms onberekenbaar is.
En voor het wegzenden, zonder het aanvoeren van re-
denen, pleit er nog eene reden en dat is namelijk deze:
Het kan toch gebeuren, niet waar ? dat iemand die dienst-
boden houdt, somtijds door de eene of andere omstan-
digheid zulk een gevoeligen slag in zijn financiëelen toe-
stand ondervindt, dat hij om geen schulden te moeten
maken en om in den stand waarin hij zich bevindt
alsnog staande te kunnen blijven, noodzakelijk alles uit-
sparen moet, wat maar eenigszins mogelijk is; hij ziet
zich derhalve gedwongen uit noodzakelijkheid des middels
zijne dienstboden weg te zenden. — En nu zou men
toch niet kunnen vergen, dat de reden van wegzending
daarbij werden opgegeven, want dat kan, dat mag men
immers niet doen, deed men het, dan was de zaak ten
volle ruchtbaar en had men veel kans zijn crediet te
verliezen.
sWat eigenlijk overigens de wederzijdsche verplich-
tingen in het maatschappelijke leven betreft
tusschen werkgever en werklieden, hieromtrent
zijn mijne beschouwingen te vinden in mijne
brochure in 1872 daaromtrent geschreven over
kapitaal en werk."
VAN AANNEMING VAN WERK.
Bij het laten maken van werk, kan men overeenkomen
dat de werkman alleen zijnen arbeid of zijne nijverheid,
of wel dat hij ook de stof leveren zal. (art. 1640 B. W.)
Ingeval de werkman de stof moet leveren, en het werk,
op welke wijze ook, vergaat, alvorens het geleverd is,
komt het verlies voor zijne rekening, ten ware hij die het
werk besteld heeft nalatig zij geweest om hetzelve te ont-
vangen (art 4641 B. W.)
-ocr page 202-
200
Indien de werkman alleen zijnen arbeid of zijne nijver-
heid moet leveren, en het werk vergaat, is hij slechts
voor zijne schuld aansprakelijk, (art. 1642 B, W.)
Indien het werk, in het geval bij het voorgaande arti-
kel vermeld, buiten eenig plichtverzuim van den werk-
man is verloren gegaan, voordat de levering geschied is,
en zonder dat hij die het werk besteld heeft nalatig is
geweest om hetzelve op te nemen en goed te keuren,
heeft de werkman geene aanspraak op zijn loon, ten ware
de zaak door een gebrek in de stof zelve verloren ware
gegaan, (art. 1643 B. W.)
Indien een werk bij het stuk of bij de maat bearbeid
wordt, kan hetzelve bij gedeelten worden opgenomen; die
opneming wordt geacht geschied te zijn voor alle de be-
taalde gedeelten, wanneer de aanbesteder den werkman
telkens betaalt naar evenredigheid van hetgeen afgewerkt
is. (art. 1644 B. W.)
Indien een gebouw, voor een bepaalden prijs aangeno-
men en afgemaakt, geheel of gedeeltelijk vergaat door
een gebrek in de zamenstelling, of zelfs uithoofde van de
ongeschiktheid van den grond, zijn de bouwmeesters en
aannemers daarvoor, gedurende tien jaren, aansprakelijk,
(art. 1645 B. W.)
Indien een bouwmeester of aannemer op zich genomen
heeft om een gebouw bij aanneming te maken, volgens
een bestek, met den eigenaar van den grond beraamd en
vastgesteld, kan hij geene vermeerdering van den prijs
vorderen, noch onder voorwendsel van vermeerdering der
dagloonen of bouwstoffen, noch onder dat van gemaakte
veranderingen of bijvoegselen, die niet in het bestek be-
grepen zijn, indien die veranderingen of begrootingen niet
schriftelijk zijn ingewilligd, en over derzelver prijs met den
eigenaar geene overeenkomst is getroffen, (art. 1046 B. W.)
De aanbesteder kan, desgoed vinden de; de aanneming
opzeggen, ofschoon het werk reeds begonnen zij, mits hij
-ocr page 203-
201
den aannemer, wegens alle deszelfs gemaakte kosten, arbeid
en winstderving volkomen schadeloos stelle, (art. 1647 B. W.)
Huur van werk houdt op door den dood van den werk-
man, bouwmeester of aannemer.
Maar de eigenaar is gehouden aan de erfgenamen. naar
evenredigheid van den bij de overeenkomst bedongen prijs,
te betalen de waarde van het gedane werk en die der in
gereedheid gebrachte bouwstoffen, mits dat werk of die
bouwstoffen hem tot eenig nut kunnen verstrekken, (art.
1648 B. W.)
De aannemer is verantwoordelijk voor de daden van
degenen die hij in het werk stelt. (art. 1649 B. W.)
Metselaars, timmerlieden, smids en andere ambachts-
lieden, welke tot het zetten van een gebouw of het maken
van eenig ander aangenomen werk gebezigd zijn, hebben
geene rechtsvordering tegen degenen te wiens behoeve de
werken gemaakt zijn, dan ten beloope van hetgene deze
aan den aannemer schuldig is op het oogenblik waarop
zij hunne rechtsvordering aanleggen, (art. 1650 B. W.)
Metselaars, timmerlieden, smids en andere ambachts-
lieden, die zelven onmiddellijk en voor eenen bepaalden
prijs een werk op zich nemen, zijn gehouden aan de re-
gelen in deze afdeeling voorgeschreven.
Zij zijn aannemers in het vak waarin zij werkzaam zijn.
(art. 1651 B. W.)
Arbeidslieden die eenig goed van een ander onder zich
hebben, om daaraan eenig werk te verrichten, zijn gerech-
tigd om dat goed onder zich te houden, tot de volle vol-
doening van de kosten en arbeidsloonen daaraan besteed,
tenzij de eigenaar voor die kosten en arbeidsloonen genoeg-
zame zekerheid hebbe gesteld, (art. 1625 B. W.)
De rechten en verplichtingen van voerlieden en schip-
pers zijn in het Wetboek van Koophandel vastgesteld, (art.
1053 B. W.)
-ocr page 204-
202
VAN BOEGTOCHT.
Borgtocht is eene overeenkomst, waarbij een derde zich,
ten behoeve van den schuldeischer, verbindt om aan de
verbindtenis van den schuldenaar te voldqen, indien deze
niet zelf daaraan voldoet, (art. 1857 B. "W.)
De verbindtenissen der borgen gaan over op hunne erf-
genamen. (art. 1863 B. W.)
De borg is jegens den schuldeischer niet tot betaling
gehouden, dan bij gebreke van den schuldenaar, wiens
goederen vooraf moeten uitgewonnen worden, (art. 1868 B.W.)
De borg kan alzoo vorderen, dat, alvorens hij de schuld
betaalt van den schuldenaar, eerst diens goederen worden
uitgewonnen, dat eerst alles, wat voor inbeslagneming vat-
baar is, worde verkocht. — Doch dit kan niet door iederen
borg worden gedaan en ook niet ten alle tijde, bijv.:
De borg kan niet vorderen, dat des schuldenaars goederen
vooraf uitgewonnen worden:
1.  Wanneer hij van het voorrecht van uitwinning heeft
afstand gedaan.
2.  Wanneer hij zich hoofdelijk met den hoofdschulde-
naar verbonden heeft, in welk geval de gevolgen van
deszelfs verbindtenis geregeld worden naar de begin-
selen. welke ten opzichte van hoofdelijke schulden
zijn vastgesteld.
3.  Indien de schuldenaar eene exceptie kan in het mid-
den brengen, welke hem alleen en persoonlijk betreft.
4.  Indien de schuldenaar zich in staat van faillisement
of van kennelijk onvermogen bevindt.
5.  Ingeval van gerechtelijke borgtocht, (art. 1868 B. W.)
Zoo ook kunnen de borgen niet vorderen, wanneer bijv
meer dan een persoon zich tot borg heeft gesteld, dat de
schuldeischer de schuld splitst en het aandeel van iederen
borg bepale, wanneer zij (de borgen) van het voorrecht
van schuldsplitsing hebben afstand gedaan. De schuld*
-ocr page 205-
203
eischer kan in dat geval zelfs aanspreken diegene der
hoofdelijke borgen, welke hij verkiest; doch daarentegen
treedt alsdan de borg, die de schuld betaald heeft, van
rechtswege in alle de rechten, welke de schuldeischer
tegen den schuldenaar gehad heeft.
De verbindtenis uit borgtocht voortspruitende gaat te
niet door dezelfde oorzaken, waardoor de overige verbindte-
nissen eindigen, (art. 1882 B. W.)
VAN SCHRIFTELIJK BEWIJS.
Schriftelijk bewijs geschiedt door authentieke of door
onderhandsche geschriften, (art. 1904 B. W.)
Eene authentieke akte is de zoodanige, welke in den
wettelijken vorm is verleden door of ten overstaan van
openbare ambtenaren, die daartoe bevoegd zijn, ter plaatse
alwaar zulks is geschied, (art. 1905 B. W.)
Die openbare ambtenaren zijn: Notarissen, Kan-
tonrechters, Leden der Rechtbank, Ambtenaren
van den Burgerlijken Stand.
Als onderhandsche geschriften worden aangemerkt: on-
derhands geteekende akten, brieven, registers, huiselijke
papieren en andere schriften, welke zonder tusschenkomst
van eenen openbaren ambtenaar zijn opgemaakt, (art.
1911 B. W.)
Onderhandsche akten hebben, ten aanzien harer dag-
teekening, tegen derden geene kracht, dan van den dag
dat dezelve zijn geregistcerd, of van den dag waarop
degenen of een van degenen, die dezelve onderteekend
hebben, overleden zijn, of van dien waarop derzelver be-
staan bewezen wordt bij akten, door openbare ambtenaren
opgemaakt, of wel van den dag waarop de derde tegen
wien men zich van de akte bedient, derzelver bestaan
schriftelijk heeft erkend, (art 1917 B. WJ
-ocr page 206-
204
Onderhandsche eenzijdige schuldverbindtenissen tot vol-
doening van gereed geld of van eene zaak, welke op eene
bepaalde waarde kan worden gesteld, moeten geheel ge-
schreven worden met de hand van degene, die dezeUe
onderteekend heeft, of ten minste moet daaronder, behalve
de handteekening, met de hand des onderteekenaars ge-
schreven worden eene goedkeuring, houdende in voluit
geschrevene letters de som of de hoegrootheid, of de hoe-
veelheid der verschuldigde zaak.
Bij gebreke hiervan kan de geteekende akte, indien
de verbindtenis wordt ontkend, slechts als een begin van
schriftelijk bewijs worden aangenomen.
De bepalingen van dit artikel zijn niet toepasselijk op
zaken van koophandel, (art. 1915 B. W.)
Dat is bij wissels, — orderbriefjes, — assignatiën; —
kassiers- en ander papier aan toonder, deze
vallen onder de bepaling van het Wetboek
van Koophandel.
Bij het opmaken dus van onderhandsche eenzijdige
schuldbekentenissen, zorge men dat de schuldenaar, voor
het geval deze de schuldbekentenis niet zelve heeft
geschreven, boven zijne handteekening in schrijfletters
eigenhandig voege de woorden: »goed voor de som
van..................."
en lette men bovendien op, dat die som overeenkomt met
die in de schuldbekentenis uitgedrukt, omdat voor het
geval die sommen verschillen, die verbindtenis gerekend
wordt voor de minste som te zijn aangegaan.
Koopmansboeken leveren een bewijs op tegen personen
die geen handel drijven, ten aanzien der hoedanigheid en
der hoeveelheid van de leveranciën; welke daarop gebracht
zijn, mits het van elders bewezen zij, dat de koopman
gewoon was aan de tegenpartij dergelijke leveringen op
-ocr page 207-
205
crediet te doen, mitsgaders dat de boeken overeenkomstig
de bij het Wetboek van Koophandel voorgeschrevene for-
maliteiten gehouden zijn en eindelijk dat de koopman de
echtheid zijner vordering onder eede bevestige.
Indien de koopman overleden is, moeten zijne erfge-
namen onder eede verklaren, dat zij te goeder trouw ge-
looven, dat de schuld bestaat en onvoldaan is.
Koopmansboeken, niet richtig gehouden, kunnen echter
tot bewijs strekken tegen den koopman, (art. 1919 B. W.)
«Overeenkomstig de bij het Wetboek van Koophan-
del voorgeschrevene formaliteiten, dat is:
Elke koopman is verplicht dagboek te houden, waarin
van dag tot dag, naar orde des tijds, zonder witte vak-
ken, tusschenregels of kantteekeningen, moeten worden
aangeteekend zijne inschulden en schulden, de onderne-
mingen in zijnen handel, de trekkingen, acceptatiën, of
endossementen van wissels en andere handelspapieren, zijne
verbindtenissen en in het algemeen alles, wat hij ont-
vangt en uitgeeft, van welken aard het ook zij, alles
onverminderd "zoodanige verdere boeken als in den koop-
handel gebruikelijk zijn, doch waarvan het houden door
de wet niet geboden wordt. (art. 6 W. v. K.)
Hij is verplicht de brieven, welke hij ontvangt , te be-
waren, en van diegene, welke hij afzendt, een kopieboek
te houden, (art. 7 W. v. K.)
Hij is verplicht alle jaren, binnen de zes eerste maan-
den van elk jaar, eenen staat en balans op te maken, in
een afzonderlijk daartoe bestemd register in te schrijven
en eigenhandig te onderteekenen. (art. 8 W. v. K.)
De kooplieden zijn gehouden hunne boeken dertig jaren
lang te bewaren, (art. 9 W. v. K.)
Aanteekcningen, door eenen schuldeischer gesteld op
cencn titel die altijd in deszelfs bezit is gebleven, verdie-
-ocr page 208-
206
nen geloof, alhoewel dezelve door hem noch onderteekend,
noch gedagteekend zijn, wanneer het geschrevene strekt
tot bevrijding van den schuldenaar.
Hetzelfde geldt omtrent aanteekeningen welke de schuld-
eischer op het dubbel van eenen titel of op eene kwijting
gesteld heeft, mits dit dubbel of deze kwijting in het bezit
van den schuldenaar zij. (art. 1920 B. W.)
De eigenaar van eenen titel kan daarvan, te zijne kos-
ten, de vernieuwing vorderen, indien het schrift wegens
ouderdom of eenige anderen reden onleesbaar wordt. (art.
1921 B. W.)
Indien een titel gemeen is tusschen verscheidene perso-
nen, is ieder derzelve bevoegd te vorderen, dat die op
eene derde plaats in bewaring worde gebracht; mitsgaders
om daarvan te zijnen koste een afschrift of uittreksel te
laten maken. (art. 1922 B. W.)
Kerfstokken, met hun dubbel overeenkomende, verdienen
geloof tusschen degenen die gewoon zijn om de leveran-
ciön, welke zij in het klein doen of ontvangen, op dus-
danige manier te bewijzen, (art. 1924 B. W.)
VAN BEURZENVAN KOOPHANDEL,
MAKELAARS, KASSIERS, COMMISSIONAIRS,
EXPEDITEURS, ENZ.
Do beurs van koophandel is de zamenkomst van koop-
lieden, schippers, makelaars, kassiers en andere personen
tot den koophandel in betrekking staande Zij heeft plaats
op gezag van het plaatselijk bestuur, (art. 59 W. v. K.)
»IIet woord beurs dagteekend reeds uit de oude
tijden, toen de kooplieden voor zaken, den
handel betreffende, daarvoor in een afzonderlijk
-ocr page 209-
207
huis bijeenkwamen, en welk huis, om van de
overige huizen te kunnen worden onderscheiden,
in den gevel eene beurs was afgebeeld."
Uit de handelingen en afspraken, ter beurze gesloten,
worden opgemaakt de bepaling van den wisselkoers, de
prijs der koopmanschappen, der assurantiën, der zeevrach-
ten, der kosten van vervoer te water en te land, der
binnen- en buitenlandsche obligatiën, fondsen en andere
papieren, die voor bepaling van koers vatbaar zijn.
Deze onderscheidene koersen op prijzen worden volgens
plaatselijke reglementen of gebruiken opgemaakt, (art. GO
W. v. K.)
Het uur van het aangaan en afloopen der beurs, en
alles wat de goede orde aldaar betreft, wordt door plaat-
sehjke reglementen bepaald, (art. 61 "W. v. K.)
VAN MAKELAARS.
Makelaars zijn door het plaatselijk bestuur aangestelde
tusschenhandelaars.
Alvorens tot de uitoefening van hun beroep te worden
toegelaten, moeten zij bij de Arrondissements-Rechtbank
den eed afleggen, dat zij de aan hen opgelegde plichten
getrouwelijk zullen waarnemen, (art. 62 W. v. K.)
De werkzaamheden der makelaars bestaan in het voor
hunne meesters koopen en verkoopen van waren en koop-
manschappen, schepen, openbare fondsen en andere effec-
ten en obligatiën, wisselbrieven, orderbriefjes en andere
handelspapieren, het bezorgen van discompten, assurantiën,
bodemerijen en bevrachtingen van schepen, van gelden op
beleening of anderszins, (art. 64 W. v K.)
In het vak of de vakken, waarin zij makelaars zijn,
mogen zjj voor eigen rekening noch zelve, noch door
tusschenkomst van anderen, noch gemeenschappelijk met
-ocr page 210-
208
anderen, noch in commissie handel drijven, noch zich
tot horg stellen voor de handelingen, door hunne tusschen-
komst gesloten, (art. 65 W. v. K.)
De makelaars zijn gehouden, onmiddelijk na het slui-
ten van elke handeling, dezelve in hun zakboekje op te
teekenen en vervolgens dagelijks in hun dagboek over te
brengen, zonder witte vakken, tusschenregels of kanttee-
keningen, met duidelijke vermelding van de namen der
partijen, den tijd der handeling, en der levering, de hoe-
danigheid, hoeveelheid en den prijs der goederen en alle
de voorwaarden der geslotene handeling, (art 66 W. v. K.)
»Het hierin bedoelde dagboek is zoodanig dag-
boek, hetwelk hiervoren is omschreven en dat
ieder koopman verplicht is te houden."
De makelaars zijn verplicht aan partijen ten allen tijde
en zoodra deze zulks begeeren, uittreksel uit hun boek
te geven, bevattende al hetgeen zij daarin, betrekkelijk
de handeling, die hen aangaat, hebben aangeteekend (art.
67 W. v. K.)
Wanneer nu partijen aan de echtheid dier uitstrek-
sels zouden twijfelen, dan kan de rechter aan
de makelaars de openlegging hunner boeken in
rechten bevelen, ten einde de afgegevene uit-
treksels met de oorspronkelijke aanteekeningen
te vergelijken, en kan hij daaromtrent hunne
toelichting vorderen.
De makelaars moeten, indien zij daarvan door partijen
niet zijn ontslagen, van elke door hunne tusschenkomst
op monster verkochte partij goederen het monster tot
den tijd der volbrachte levering bewaren, voorzien van
eene behoorlijke aanteekening, ter herkenning van hetzelve.
(art. 69 W. v. K.)
De makelaar, die den koop en verkoop van eenen wis-
aelbrief of van een ander dergelijk verhandelbaar effect
gesloten hebbende, hetzelve aan den kooper ter hand
-ocr page 211-
\'209
stelt, is verantwoordelijk voor de echtheid der zich daarop
bevindende handteekening van den verkooper. (art. 70
W. v. K.)
VANKASSIERS.
Kassiers zijn personen aan wie, tegen het genot van
zeker loon of provisie, gelden ter bewaring en uitbetaling
worden toevertrouwd, (art. 74 W. v. K.)
Een kassier zijne betaling schortende of failleerende,
wordt vermoed het verval zijner zaken door eigen schuld
te hebben veroorzaakt, (art. 75 W. v. K.)
«Wordt vermoed het verval zijner zaken door eigen
schuld te hebben veroorzaakt." Dit volgt hieruit omdat
een Kassier die de gelden slechts ter bewaring ontvangt
om ze daarna weer terug te geven, niet gelijk kan gesteld
worden met een handelaar die, of door te groote inkoopen,
vermindering van prijzen, tegenspoed in zaken, en tal van
andere omstandigheden van zijn wil onafhankelijk, buiten
de mogelijkheid geraakt zijne schuldeischers te kunnen
betalen.
VAN COMMISSIONAIRS.
Een commissionair is iemand, die op zijn eigen naam
of firma en tegen het genot van zeker loon of provisie,
op order en voor rekening van een ander zaken van koop-
handel verrigt. (art. 76 W. v. K.)
De commissionair is jegens dengenen met wien hij
handelt, niet gehouden den persoon op te geven, voor
wiens rekening hij de handeling verricht heeft.
Hij is, even als ware het zijne eigene zaak, rechtstreeks je-
gens zijne mede-contractant verbonden, (art. 77 W. v. K.)
-ocr page 212-
210
De commissiegever heeft geen recht van vordering tegen
hem, met wien de commissionair gehandeld heeft, even-
min als hij, die met den commissionair heeft gehandeld,
den comissiegever kan aanspreken, (art. 78 W. v. K.)
Bijv. A., commissionair voor den commissiegever
B. heeft gekocht van C. 100 hectoliters tarwe;
door opkomende omstandigheden weigert C. de
tarwe te leveren; de commissiegever B., voor
wien de tarwe bestemd was, kan C. niet tot de
levering dwingen, dit kan alleen A. als commis-
sionair, en omgekeerd heeft C. geen verhaal op
de commissiegever B., voor het geval de com-
missionair, met wien hij gehandeld heeft, zijn
woord niet gestand doet.
Een verschil kan dit echter opleveren en dat is, wan-
neer een commissionair heeft gehandeld als lasthebber, in
naam van zijn lastgever, alsdan worden de rechten en
verplichtingen ook ten aanzien van derden geregeld, door
de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, onder den
titel van lastgeving; want:
Lastgeving is eene overeenkomst, waarbij iemand aan
een ander de macht geeft en deze aanneemt, om eene
zaak voor den lastgever in deszelfs naam te verrichten;
(art. 1829 B. "W.J en
De lastgever is verplicht na te komen de verbintenis-
sen, door den lasthebber, overeenkomstig de macht, welke
hij hem heeft verleend, aangegeven, (art. 1844 B. W.)
Derhalve dient wel in het oog te worden gehouden het
verschil der handeling als lasthebber of als commissionair;
bij den onderhandschen geringen verkoop van granen, zaden
en vee zal de hoedanigheid als lasthebber zich wel zeer
zelden voordoen, maar als het ware altijd geschieden als
commissionair.
-ocr page 213-
211
VAN EXPEDITEURS.
De expediteur is iemand, die zich met het doen vervoe-
ren van koopmanschappen en goederen te land of te water
bezig houdt.
Hij is verplicht in een dagregister onderscheidenlijk aan
te teekenen den aard en de hoeveelheid der te vervoeren
goederen of koopmanschappen, alsmede, zulks gevorderd
wordende, derzelver waarde, art. (86 "W. v. K.)
Hij moet instaan voor de behoorlijke, zoo spoedig mo-
gelijke verzending van de bij hem tot dat einde ontvangen
koopmanschappen en goederen, met inachtneming van alle
die middelen van zekerheid, welke hij tot eene goede be-
zorging kan bij de hand nemen. (art. 87 W. v. K.)
Hij moet ook na de verzending instaan voor de bescha-
diging of voor het verlies van koopmanschappen en goe-
deren, welke aan zijne schuld of onvoorzichtigheid kunnen
worden toegeschreven, (art. 88 W. v. K.)
Hij staat ook in voor de tusschen-expediteurs, door hem
gebruikt, (art. 89 W. v. K.)
De vrachtbrief maakt de overeenkomst uit tusschen den
afzender of den expediteur en den voerman of den schipper;
en behelst, behalve hetgeen tusschen partijen mocht zijn
overeengekomen, zoo omtrent den tijd binnen welken de
vervoering moet volbracht zijn, en de schadeloosstelling, in
geval van vertraging, als anderszins:
1.  De benaming en het gewicht of de maat der te ver-
voeren goederen, benevens derzelver merken en
getallen.
2.  Den naam van dengenen, aan wien het goed gezon-
den wordt.
3.  Den naam en de woonplaats van den voerman of
den schipper.
4.  Het bedrag van het vrachtloon.
5.  De dagteekening.
14
-ocr page 214-
212
6. De onderteekening van den afzender of van den
expediteur.
De vrachtbrief moet door den expediteur in zijn dag-
register worden ingeschreven, (art. 90 W. v. K.)
VAN VOERLIEDEN EN VAN SCHIPPERS.
rivieren en binnenwateren bevarende.
De voerlieden en schippers moeten instaan voor alle
schaden aan de ter vervoering overgenomene koopmanschap-
pen of goederen overkomen, uitgezonderd dezulke, die
uit een gebrek van het goed zelf, door overmacht of
door schuld of nalatigheid van den afzender of expediteur,
veroorzaakt zijn. (art. 91 W. v. K.)
De voerman of de schipper is niet ter zake van ver-
traging aansprakelijk, indien dezelye door overmacht is ver-
oorzaakt. (art. 92 W. v. K.)
Heeft de algemeene wetgever alzoo wettelijke bepalingen
vastgesteld, waardoor eene verplichting op voerlieden en
schippers drukt, die hen verantwoordelijk stelt voor alle
schaden, welke aan het goed, hetwelk zij vervoeren,
mocht overkomen, hij heeft tevens van den anderen kant
gezorgd te bepalen, dat zij van die verantwoordelijkheid
zullen zijn ontslagen, zoodra zij het bewijs kunnen leveren,
dat de toegebrachte schade niet aan hunne nalatigheid of
onvoorzichtigheid is te wijten, maar de schuld is van den
expediteur of afzender, of wel dat het is ten gevolge van
overmacht.
De vervoerde koopmanschappen of goederen besteld en
aangenomen en het vrachtloon betaald zijnde, is daardoor
alle rechtsvervolging, ter zake van beschadiging of vermin-
-ocr page 215-
2-13
dering, tegen den voerman of den schipper vernietigd,
indien het gebrek uiterlijk zichtbaar was.
De beschadiging of vermindering niet uiterlijk zichtbaar
zijnde, kan de gerechtelijke bezigtiging gedaan worden
nadat de goederen zijn aangenomen, om het even of de
vracht al dan niet voldaan zij, mits die bezichtiging
gevraagd worde binnen tweemaal vier en twintig uren na
de ontvangst en van de eenzelvigheid der goederen blijke
(art. 93 W. v. K.)
Zoodra de goederen dan zijn besteld ter plaatse en
aan wien het behoort, en het verschuldigde vracht-
loon is betaald, wordt het beschouwd in goeden
staat te zijn overhandigd.
Mocht er evenwel eene beschadiging aan zijn, welke
van buiten niet zichtbaar was, dan kan men
nog, al ware het goed reeds aangenomen en
de vracht betaald, schadevergoeding vragen, doch
moet men zorgen, dat men van die goederen als
dan binnen tweemaal vier en twintig uren na de
ontvangst gerechtelijke bezichtiging vrage.
VAN WISSELBRIEVEN.
Een wisselbrief is een geschrift, uit eene plaats gedag-
teekend, waarbij de onderteekenaar iemand last geeft om
eene daarin uitgedrukte geldsom, in eene andere plaats,
op of na zicht, of op eenen bepaalden tijd, aan een
aangewezen persoon of aan deszelfs order te betalen, met
erkenning van ontvangene waarde of van waarde in reke-
ning. (art. 100 W. v. K.)
Een wisselbrief moet bij de vertooning, immers uiterlijk
binnen vier en twintig uren daarna, zonder onderscheid
van zon- of andere dagen, worden geaccepteerd.
Indien de wisselbrief na dien termijn niet met of zonder
-ocr page 216-
214
acceptatie is teruggegeven, is degene, die denzelven heeft
teruggehouden, jegens den houder verplicht tot vergoeding
van kosten, schaden en interessen, (art. 112 W. v. K.)
De acceptatie mag niet onder eene voorwaarde gedaan
worden, maar wel met eenige bepaling ten aanzien van
de som. In het eerste geval moet de wisselbrief van non-
acceptatie worden geprotesteerd; in het laatste geval is de
houder verplicht de gedeeltelijke acceptatie aan te nemen en
voor het meerdere te laten protesteeren. (art. 120 "W. v. K)
De eigendom van wisselbrieven, betaalbaar aan order,
kan zoolang dezelve niet vervallen zijn, aan anderen door
middel van endossement, worden overgedragen, (art. 133
W. v. K)
Het endossement wordt op den wisselbrief of deszelfs
secunda, tertia enz. gesteld, en moet zijn gedagteekend
en onderteekend. Hetzelve behelst den naam van den per-
soon aan wien of aan wiens order de betaling moet ge-
schieden, met bijvoeging van: genotene waarde, of van:
waarde in rekening.
Indien de waarde van eenen derde afkomstig was, wordt
daarvan, met aanduiding van dien derde, melding gemaakt,
(art. 134 W. v. K.)
»Het endossement een dezer vereischten missende,
wordt hetzelve voor eene volmacht gehouden,
strekkende om den inhoud des wisselbrief» zelfs
in rechten in te vorderen." (art. 135 "W. v. K.)
Het endossement kan ook in blanco geschieden, door do
bloote naamteekening van den endossant op den wisselbrief
gesteld. Zoodanig endossement wordt gerekend de erkening
van genoteno waarde te bevatten en draagt den eigendom
des wisselbriefs aan den houder over. (art. 136 W. v. K.)
Ofschoon deze manier van endosseeren voorzeker
de gemakkelijkste is, verdient ze mijn inziens
toch geene aanbeveling; immers bij het te loor
gaan van dusdanigen wisselbrief, kan daarvan door
-ocr page 217-
215
den vinder misbruik worden gemaakt, door boven
de handteekening zijn eigen naam in te vullen
en zicb daardoor te stellen, alhoewel onrechtma-
tig, als de bevoegde persoon tot het ontvangen
van de daarin uitgedrukte som,"
Het is verboden bij de endossementen een vroegere dag-
teekening dan die, waarop men dezelve werkelijk onder-
teekent, uit te drukken, op straffe van vergoeding van
kosten, schaden en intressen; onverminderd de openbare
actie, indien daartoe gronden zijn. (art. 138 W. v. K.)
De trekker van eenen wisselbrief is verplicht aan den
betrokkene tijdig kennis of advies te geven van den door
hem getrokken wisselbrief, en, bij nalatigheid daarvan,
gehouden tot vergoeding van de kosten, door weigering
van acceptie of betaling uit dien hoofde gevallen, (art.
142 W- v. K.)
Wisselbrieven worden gehouden voor vervallen, zoodra
de betrokkene is gefailleerd, en kunnen door den houder,
desver kiezend e, dadelijk voor non-betaling worden geprotes-
teerd. (art. 155 "W. v. K.)
Een wisselbrief moet betaald worden in het geld, daarbij
uitgedrukt. Indien nogthans dat geld geenen wettelijken
koers in het koninkrijk had, zal, wanneer de koers niet
bij den wisselbrief is geregeld, de betaling geschieden in
Nederlandsch geld, volgens den wisselkoers van den ver-
valtijd en van de plaats der betaling, en zoo daar geen
wisselkoers bestaat, als dan volgens dien van de handel-
plaats, het naast gelegen bij die waar de wisselbrief moet
worden betaald, (art. 156 "W. v. K.)
De houder van eenen wisselbrief de acceptatie van den-
zelven van den betrokkene hebben afgevraagd en die
niet bekomende, is verplicht een protest te laten opmaken,
(art. 175 W. v. K.)
De betrokkene bereid zijnde tot eene gedeeltelijke beta-
ling van den inhoud van den wisselbrief, is de houder
-ocr page 218-
216
verplicht die gedeeltelijke betaling, waardoor de trekker
en de endossanten in zooverre ontlast worden, aan te ne-
men en wegens het overige protest te laten doen. (art.
168 W. v. K.)
De protesten, zoo van non-acceptatie als van non-beta-
ling, worden gedaan door eenen notaris of den griffier
van den Kantonrechter, of door eenen deurwaarder. Zij
moeten vergezeld zijn van twee getuigen, doch mogen
nimmer op eenen Zondag gedaan worden, want indien de
dag, waarop het protest moet worden gedaan, op eenen
Zondag invalt, moet het protest op den volgenden dag
geschieden, (art. 182 en 179 W. v. K.)
Den alzoo geprotesteerden wisselbrief kan, bij wijze van
herwissel, worden hertrokken, en kan die hertrekking ver-
gezeld gaan van eene retourrekening, en welke retourreke-
ning, behalve de hoofdsom van den geprotesteerden wissel-
brief, kan bevatten de protestkosten en alle andere wettige
onkosten, als de provisie van den bankier en makelaar, de
zegels en briefporten. (art. 187, 191 en 192 W. v. K.)
Rechtsmiddelen in zake de manier van procedeeren.
Elke rechtsingang vangt aan met een dagvaarding door
eenen deurwaarder, die tot het exploiteeren in de plaats
bevoegd is; hij is verplicht afschrift van het exploit te
laten aan den persoon of aan de woonplaats van den
gedaagde, (art. 1 W. v. B. R)
»Het woord «dagvaarding" geeft te kennen, dat
zulks bij »dag" moet gebeuren, vandaar dat bij
art. 15 W. v. B. R. is voorgeschreven:
»Geenerlei exploit of ten uitvoerlegging van von-
nissen zal kunnen geschieden in de maanden Oc-
tober, November, December Januari, Februari,
-ocr page 219-
247
en Maart, vóór acht uren des morgens en na vijf
uren des namiddags, en in de overige maanden
van het jaar vóór zes uren des morgens en na acht
uren des avonds, ten ware do Kantonrechter of
voorzitter van het collegie, in zaken welken bui-
tengewonen spoed vereischen, daartoe verlof mocht
hebben verleend.
«Tenzij in zaken swelke buitengewonen spoed ver-
eischen, na bekomen verlof van den rechter; en
deze bepaling is goed, immers men kan in de nood-
zakehjkheid gebracht worden, bij het ten uitvoer-
leggen van vonnissen, dit in het belang des
schuldeischers te moeten doen bij nacht; bijv. bij
hjfsdwang, daar anders de schuldenaar voor zons-
opgang het hazenpad zou hebben kunnen kiezen."
De gewone termijn van dagvaarding voor den Kanton-
rechter is voor degenen, die in het koninkrijk wonen of hun
verblijf houden, van ten minste vijf dagen, echter zal hij
in spoed vereischende zaken, op mondeling verzoek van
den eischer, kunnen toestaan om dien termijn te verkorten;
zullende hij, in dat geval, zijne bewilliging aan het hoofd
van het exploit moeten stellen.
De gewone termijn van dagvaarding voor de arrondisse-
ments-rechtbanken en voor de hoven is voor degenen, die
in het koninkrijk woonachtig zijn of verblijf houden, van
ten minste acht dagen.
In gevallen die spoed vereischen, zal de president van
het hof of de rechtbank, bij een op het request gegeven
bevelschrift, kunnen vergunnen om op eenen korteren ter-
mijn te dagvaarden, (art. 7 "W. v. B. R.)
De dag van het exploit en de dag van verschijning
worden niet mede gerekend onder den algemeenen ter-
mijn, bepaald voor dagvaarding, aanzeggingen en be-
teekening.
Deze termijn zal met ten minste acht dagen verlengd
-ocr page 220-
218
worden, wanneer de gedaagde in eene andere provincie
woont, dan waarin de rechter, welke van den eisch moet
kennis nemen, zitting houdt. (art. 8 "W. v. B. R.)
»De termijn van dagvaarding wordt evenwel ver-
lengd ten aanzien van hen, die geene of geene
bekende woonplaats binnen het koninkrijk heb-
ben, — en verkort wanneer het zaken van koop-
handel betreft, alsmede van die der getuigen."
Indien een exploit aan iemand, buiten het koninkrijk
woonachtig, aan zijnen persoon binnen het koninkrijk
gedaan wordt, of indien deze eene bepaalde zaak woon-
plaats binnen hetzelve heeft gekozen, gelden de termijnen,
voor ingezetenen vastgesteld, naar gelang van den afstand
der plaats, waar het exploit aan hem gedaan word, (art.
11 W. v. B. R)
VAN DE TERECHTZITTINGEN.
De terechtzittingen worden in het openbaar gehouden, op
den voet van de voorschriften van artikel 20 der wet op
de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie (art.
18 W. v. B. R.)
De partijen mogen haar eigene zaak bepleiten, echter
zal de rechtbank of het hof de macht hebben haar dit te
ontzeggen, ingeval dezelve bevinden, dat zij door drift of
door onbedrevenheid buiten staat zijn hare zaak met de
vereischte betamelijkheid en met die duidelijkheid die tot
des rechters onderricht noodig is voor te dragen, (art. 20
W. v. B. R.)
«Hieruit volgt, dat, ofschoon ook voor de arron-
dissemonts-rechtbank en voor het hof partijen
hare eigene zaak mogen bepleiten, die bepleiting
alsdan toch persoonlijk moet gebeuren en niet
-ocr page 221-
219
geschieden kan door een gemachtigde, die noch
in de rechten gegradueerd, noch als procureur
voor de rechtbank is geadraitteerd, zooals bij de
verschijning voor het kantongerecht wel is toe-
gelaten; immers aldaar kunnen partijen zich tot
bepleiting harer zaak bedienen van een gemach-
tigde, onverschillig of die al of niet in de rech-
ten gegradueerd is, zooals men verder bij de be-
handeling van dien zien zal.
In zaken, welke volgens de wet op de rechtelijke orga-
nisatie en het beleid der justitie tot de bevoegdheid der
arrondissements-rechtbanken in het hoogste ressort behoo-
ren, staat het aan partijen vrij hare zaak door eenen voor
de rechtbank geadmitteerden procureur te doen bepleiten.
In zaken, welke tot de bevoegdheid der arrondissements-
rechtbanken , volgens evengemelde wet, slechts in het eerste
ressort behooren, staat het aan partijen vrij insgelijks hare
zaak door eenen procureur te doen bepleiten, mits dezelve
in rechten gegradueerd zij; anders moeten zij daartoe den
bijstand van een advokaat gebruiken.
In zaken voor de hoven en voor den hoogen raad
worden wel de dingtalen door eenen procureur gevoerd,
maar het bepleiten der zaak moet aan eenen advokaat
worden opgedragen, (art. 21 W. v. B. E.)
VAN VONNISSEN BIJ VERSTEK EN VERZET
Indien de eischer ten beteekeuden rechtdage niet ver-
schijnt, zal er verstek tegen hem verleend worden en de
verweerder zal voor de instantie worden ontslagen, met
verwijzing van den eischer in de kosten. In dit geval
zal er geen verzet mogen plaats hebben, maar zal den
eischer den aanleg op nieuw kunnen beginnen, na voor-
-ocr page 222-
220
afgaande betaling dier kosten van het verstek, (art. 75
W. v. B. R.)
Indien de gedaagde niet verschijnt, en de voorgeschreven
termijnen en formaliteiten in acht genomen zijn, zal er
tegen hem verstek verleend worden, en de conclussiën van
den eischer zullen toegewezen worden, ten ware zij den
rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomen, (art. 76
W. v. B. R.)
»Het is dus, zoowel voor den eischer als voor den
gedaagde, van het grootste belang steeds ter
terechtzitting tegenwoordig of volgens de hier-
voren gemelde bepalingen vertegenwoordigd te
zijn; en voor het geval men hiertoe door omstan-
digheden, onafhankelijk van zijnen wil, buiten
de mogelijkheid zou zijn, alsdan te zorgen, dat
zulks in tijds ter kennis van de rechtbank of
den rechter gebracht zij.
Wijze van procedeeren voor den Kantonrechter.
In zaken, die zuiver personeel zijn, of tot roerende go e-
deren betrekking hebben, zal de dagvaarding geschieden
voor den rechter, in wiens kanton de gedaagde woon-
achtig is.
Indien er meer gedaagden zijn voor den rechter, in
wiens kanton een hunner woonachtig is, ter keuze van den
eischer.
Indien de gedaagde geene woonplaats heeft, zal hij ge-
dagvaard worden voor den rechter van het kanton van
zijn werkelijk verblijf; indien hij geen werkelijk verblijf
in het koningrijk heeft, voor den Kantonrechter van den
eischer.
Indien de gedaagde openbaar ambtenaar is, doch zijne
vorige woonplaats heeft behouden, voor den Kantonrechter
-ocr page 223-
221
van die woonplaats of voor dien van de plaats in welke
hij zijne ambsverrichtingen uitoefent, ter keuze van den
aanlegger. Indien er meer eischers zijn, die in verschil-
lende kantons woonachtig zijn, voor den Kantonrechter der
woonplaats van een hunner, te hunner keuze. (art. 97
W. v. B. R.)
De dagvaarding moet geschieden voor den rechter van
het kanton, waarin het goed gelegen is, indien de rechts*
vordering strekt:
1.  Tot vergoeding van schade, hetzij door menschen,
hetzij door dieren toegebracht aan land, houtgewas,
boom-, tuin- of veldvruchten.
2.  Tot zoodanig herstel aan huizen, woningen, gebou-
wen en pachthoeven, hetwelk volgens de wet ten
laste van den huurder komt.
3.  Tot vergoeding van schade, door den huurder aan
het verhuurde goed toegebracht.
4.  Tot ontruiming van huizen, gebouwen, woningen,
pakhuizen, stallen, zolders, kelders, pachthoeven,
landerijen, tuin- en andere gronden, mitsgaders tot
ontbinding van huur, in de gevallen waarin de Kan-
tonrechter, volgens artikel 41 en 42 der wet op de
rechterlijke organisatie en het beleid der justitie, be-
voegd is.
Indien onroerende goederen, te welken aanzien de rechts-
vordering plaats heeft, in verschillende kantons gelegen
zijn, geschiedt de dagvaarding voor den rechter van het
kanton, onder welks gebied de hoofdplaats der bebouwing
behoort, en bij gebreke van zulk een hoofdplaats voor
een der rechters, binnen wiens kanton een of ander ge-
deelte der goederen gelegen is, ter keuze van den aanleg-
ger. (art. 98 W. v. B. B.)
Ten dage en uur, bij de dagvaarding bepaald of tus-
-ocr page 224-
222
schen partijen bestemd, zullen zij in persoon of bij ge-
machtigde voor den Kantonrechter verschijnen. De aan-
legger zal zijnen eisch en de gedaagde zijne verdediging
voordragen, zonder beteekening van eenige schriftelijke ding-
talen. (art. 99 W. v. B. E.)
»Hieruit volgt mitsdien, zooals hiervoren is gezegd,
dat, èn eischer èn gedaagde zich door een ge-
machtigde ter terechtzitting voor den Kantonrechter
kunnen laten vertegenwoordigen, onverschillig of
die gemachtigde al of niet in de rechten is
gegradueerd."
Behalve de werkzaamheden, aan de Kantonrechters bij
de wet opgedragen, nemen zij kennis zoo in burgerlijke
als in handelszaken, zonder hooger beroep, indien de vor-
dering niet meer beloopt dan / 50.— sen behoudens hoo-
ger beroep, indien dezelve niet meer beloopt dan ƒ200."
Van alle louter personeele rechtsvorderingen.
Van alle rechtsvorderingen tot betaling van renten, hu-
ren en pachten, mitsgaders van interessen of gedeelten
van inschulden, zelfs ingeval de rente, de huur, de pacht
of de hoofdsom der inschuld meer dan ƒ200 bedraagt,
mits de rechtstitel niet worde betwist, (art. 38 "W. R. O.)
Zij zullen, insgelijks zonder hooger beroep, indien de
vordering niet meer dan ƒ50.— beloopt en behoudens
hooger beroep, tot welke som de vordering zich mocht
uitstrekken, kennis nemen:
1.    Van burgerlijke rechtsvorderingen tot vergoeding van
schaden, hetzij door menschen, hetzij door dieren
toegebracht aan land, houtgewas, boom-, tuin- of
veldvruchten.
2.    Van zoodanig herstel aan huizen, woningen, ge-
bouwen en pachthoeven, hetwelk volgens de wet ten
laste van den huurder valt.
3.    Van betaling van arbeidsloonen aan werklieden, huren
-ocr page 225-
223
van dienstboden en het volbrengen van wederzjjdsche
overeeenkomsten van meesters en hunne dienstboden
of arbeidslieden, (art. 39 W. R. O.)
Zij nemen kennis van burgerlijke rechtsvorderingen ter
zake van mondelingen hoon, zonder hooger beroep, in-
dien de gevraagde betering zich blootelijk bepaald tot eene
geldsom, geen vijftig gulden te boven gaande, en behou-
dens hooger beroep, tot welke hoogere som de govraagde
betering moge loopen, of ook in alle gevallen, waarin
nevens of in de plaats van eenige geldsom, een verdere
eisch tot verbetering mocht gedaan zijn. (art. 40 W. R. O.)
Zij nemen insgelijks, behoudens hooger beroep, kennis
van de rechtsvordering tot ontruiming van huizen, gebou-
wen, woningen, pakhuizen, stallen, zolders en kelders,
zonder onderscheid van het bedrag der huur; indien de
huurder geen schriftelijk bewijs van bestaande, vernieuwde
of verlengde huur te berde brengt en in gebreke blijft
het perceel te ontruimen.
Bovenstaande bepaling is ook toepasselijk op pacht-
hoeven, landerijen, tuin en andere gronden, mits de huur
over het jaar berekend of de waarde van dien niet meer
dan / 200.— bedraagt.
In beide gevallen kunnen de vonnissen bij voorraad
worden ten uitvoer gelegd, niettegenstaande verzet of hooger
beroep, behoudens de bevoegdheid van den Kantonrechter,
om het stellen van borgtocht te bevelen, (art. 41 W. R. O.)
Zij nemen mede kennis van de rechtsvordering tot ont-
binding van huur van huizen, gebouwen, woningen, pak-
huizen, stallen, zolders en kelders, mitsgaders van pacht-
hoeven, landerijen, tuin en andere gronden, en dien ten
gevolge van derzelver ontruiming, ter zake van wanbe-
taling der huurpenningen, zonder hooger beroep, indien
de huur over het jaar berekend niet meer dan f 50.—
en behoudens hooger beroep, indien dezelve niet meer
dan / 200.— bedraagt.
-ocr page 226-
224
Het vonnis kan bij voorraad worden ten uitvoer gelegd,
niettegenstaande verzet of hooger beroep, behoudens de
bevoegdheid van den Kantonrechter om het stellen van borg-
tocht te bevelen, (art. 42 W. R. O.)
In alle geschillen, welke voor dading of crompromis vat-
baar zijn, en in welke partijen zich voor eenen Kanton-
rechter te hunner keuze, doch binnen het arrondissement
aanmelden en zijne beslissing inroepen, zal deze van der-
zelver verschil moeten kennis nemen, welke ook de aard
van het geschil en de waarde van het betwiste voorwerp zij.
In dat geval zal de Kantonrechter altijd wijzen in het
hoogste ressort, ten ware partijen, in zaken aan hooger
beroep onderworpen, dat beroep hadden voorbehouden,
(art. 43 W. R. O.)
De Kantonrechters vonnissen over alle overtredingen, op
welke geene hoogere straf is gesteld dan eene gevangenis-
straf van zeven dagen of eene geldboete van f 75.— te zamen
of afzonderlijk, zonder aanzien of die straf al dan niet gepaard
gaat men de verbeurd-verklaring van eenige voorwerpen.
Hunne vonnissen zijn aan hooger beroep onderworpen,
met uitzonderingen van het geval, dat tegen de overtreding
geene hoogere of andere straf is bedreigd dan eene geld-
boete , de som van / 20.— niet te boven gaande.
De bovenstaande bepalingen zijn niet toepasselijk op
overtredingen ter zake van belastingen, welke alle door de
arrondissements-rechtbanken worden berecht, voor zoover
bij de wet niet een hooger rechter is aangewezen.
Zij nemen insgelijks kennis van de vordering tot ver-
goeding van kosten en schaden, ten behoeve der beleedigde
partij, wanneer die vordering geen / 50 — te boven gaat,
en wanneer die vordering ƒ 50.— te boven gaat, moet
dezelve bij eene afzonderlijke acte bij den daartoe bevoegd-
den burgerlijken rechter vervolgd worden, (art. 44 W. R. O.)
-ocr page 227-
225
Voor de Arrondissements-Rechtbanken, Hoven en Hoogen Raad.
De verweerder zal in zuiver persoonlijke zaken of in
die, welke roerend goed betreffen, worden gedagvaard voor
den rechter van zijne woonplaats.
Indien hij geen bekende woonplaats in het koninkrijk
heeft, voor den rechter van zijn werkelijk verblijf.
Indien hij mede geen erkend verblijf in het koninkrijk
heeft, voor den rechter van de woonplaats des eischers.
Indien worden opgeroepen houders van aandeelen in
geldleeningen of maatschappijen, welke niet op naam staan
en waarvan de eigenaren uit dien hoofde onbekend zijn,
zullen zij insgelijks voor den rechter van de woonplaats
des eischers worden gedagvaard.
Indien er in de bovengemelde gevallen meer eischers
zijn, voor den rechter van de woonplaats van één hunner,
ter hunner keuze.
Indien de verweerder openbaar ambtenaar is, doch zijne
vorige woonplaats heeft behouden, voor den rechter van
die woonplaats of voor dien van de plaats, waarin hij
zijne ambtsverrichtingen uitoefent, ter keuze van den aan-
legger.
Bijaldien er meer verweerders zijn, voor den rechter van
de woonplaats van een hunner, ter keuze van den aanlegger.
In zaken van aanspraak op een onroerend goed zelf,
voor den rechter onder wiens rechtsgebied het goed, waar-
over het geschil loopt, gelegen is.
Indien de onroerende goederen in verscheidene arrondis-
sementen gelegen zijn, zullen de voorschriften worden ge-
volgd van de laatste zinsnede van artikel 98.
In zaken van gemengden aard, behoudens hetgeen in
dit artikel volgt ten aanzien van zaken van erfenis, voor
den rechter onder wiens rechtsgebied het onroerend goed
gelegen is, of voor dien waar de verweerder zijne woon-
plaats heeft, ter keuze van den aanlegger.
-ocr page 228-
226
In zaken van maatschap of vennootschap, zoolang zij
duurt, voor den rechter der plaats alwaar zij gevestigd
is, en na de ontbinding, hetzij voor denzelfden rechter,
hetzij voor dien van de woonplaats van een der ver-
effenaars.
In zaken van erfenis:
1.   "Wegens onderlinge vorderingen der erfgenamen tot
aan de boedelscheiding ingesloten en wegens vernie-
tiging eener gemaakte boedelscheiding.
2.   Wegens vorderingen, die door des overledenens schuld-
eischers, vóór de boedelscheiding, gedaan zouden
mogen worden; en
3.   "Wegens vorderingen betrekkelijk tot de uitvoering
van beschikkingen ter zake van overlijden, tot aan
het eindvonnis toe, voor den rechter, binnen wiens
rechtsgebied de erfenis is opengevallen.
In zaken van faillissement of verklaard kennelijk on-
vermogen, voor den rechter in wiens rechtsgebied de
woonplaats van den gefailleerde of onvermogende zich
bevindt.
In zaken van vrijwaring, voor den rechter voor wien de
oorspronkelijke vordering aanhangig is.
In zaken van het doen van rekening, ten aanzien der
van rechtswege aangestelde rekenplichtigen, voor de rechters,
welke dezelve hebben benoemd, en ten aanzien van voog-
den en curators, voor de rechtbank, binnen welker rechts-
gebied de voogdij of curateele is opgedragen; of in beide
gevallen voor de rechtbank van de woonplaats des ver-
weerders, ter keuze van den aanlegger.
Indien er woonplaats is gekozen, voor den rechter dier
gekozen woonplaats, of voor den rechter van de werkelijke
woonplaats des verweerders, ter keuze van den aanlegger.
In zaken wegens kosten en verdiensten door practizijns
of deurwaarders gevorderd wordende, voor den rechter
waar de kosten gemaakt zijn. (art. 126 W. v. B. K.)
-ocr page 229-
227
Een vreemdeling kan, zelfs wanneer hij in Nederland
zijn verblijf niet houdt, voor den Nederlandschen rechter
worden gedagvaard ter zake van verbindtenissen, door hem
jegens eenen Nederlander, hetzij in Nederland of in een
vreemd land aangegaan.
Deze bepaling is ook op dagvaardingen voor de kanton -
gerechten toepasselijk, (art. 127 "W. v. B. R.)
In zakelijke rechtsvorderingen of in rechtsvorderingen
van eenen gemengden aard, zal het vaste goed in de dag-
vaarding bij deszelfs ligging, en zooveel mogelijk bij
deszelfs aard en naam worden omschreven, (art. 128
W. v. B. R.)
Hoe worden de rechtsvorderingen onderscheid?
De rechtsvorderingen worden enderscheiden in drie soor-
ten, te weten in:
1.  Persoonlijke.
2.  Zakelijke; en
3.  Gemengde.
Wat is persoonlijke reclitsvordeting?
Persoonlijke rechtsvordering is de zoodanige, welke tot
onderwerp heeft de vervulling eener persoonlijke verbind-
tonis, uit overeenkomst of uit de wet voortvloeiende.
Wat is zakelijke rechtsvordering?
De zakelijke rechtsvordering is de zoodanige, waarbij do
eigendom van eene zekere bepaalde zaak of wel eenig
ander zakelijk recht geëischt worden.
ir,
-ocr page 230-
228
Wat is gemengde rechtsvordering?
Gemengde rechtsvordering is de zoodanige, welke tegelijk
persoonlijk en zakelijk is, te weten:
1.  De vordering tot verkrijging eener erfenis.
2.  Die tot boedelscheiding.
3.  Die tot deeling van de gemeenschap.
4.  Die tot afpaling van bij elkander gelegene erven,
(art. 129 W. v. B. E.)
De aanlegger is gehouden bij het exploit van dagvaar-
ding procureur te stellen, op straffe van nietigheid, (art.
133 W. v. B. R.)
Is de aanlegger alzoo op straffe van nietigheid gehou-
den procureur te stellen, ook de verweerder is daartoe
eveneens verplicht, want artikel 135 W. v. B. R. zegt:
»De verweerder is verplicht binnen het tijd ver loop,
tusschen de dagvaarding en den dag op welken
hij verschijnen moet, procureur te stellen. Dit ge-
schiedt bij eene eenvoudige akte, van wege den ge-
stelden procureur aan dien des eischers beteekend.
»De verweerder wordt geacht zijne woonplaats te
hebben gekozen bij dien procureur.
»Tegen den verweerden, die verzuimd heeft procu-
reur te stellen of wiens gestelde procureur ten
dage dienende niet verschijnt, wordt verstek ver-
leend en verder gehandeld, zooals bij de artikelen
75 en 76 hiervoren is bepaald, in zake vonnis
sen bij verstek."
Partijen kunnen hunnen gestelden procureur niet herroe -
pen zonder tevens een anderen te stellen; zoolang zulks
niet geschiedt is, blijft het rechtsgeding voortgaan op naam
des eerstgemelden. (art. 136 "W. v. B. R.)
-ocr page 231-
£
229
De arrondissements-rechtbanken zullen in eersten aan-
leg kennis nemen van alle persoonlijke, zakelijke en ge-
mengde rechtsverordingen van allerlei aard, uitgezonderd
die, welke bij de wet verklaard zijn tot de bevoegdheid
van den kantongerechten, of van de hoven en den hoogen
raad te behooren. (art. 53 "W. v. B. R.)
Zij nemen in het hoogste ressort kennis:
i. Van alle jurisdictie geschillen tusschen de kanton-
gerechten van hun rechtsgebied.
2.  Van alle personeele rechtsvorderingen, de waarde van
ƒ400.— in hoofdsom niet te boven gaande.
3.  Van alle zakelijke rechtsvorderingen, indien de waarde
van het onderwerp, hetzij in hoofdsom, hetzij in in-
komsten , tegen vijf ten honderd berekend, niet meer
beloopt dan f 400.
4.  Van alle rechtsgedingen betrekkelijk verplaatsingen van
scheidteekeneD , aanmatiging van gronden, boomen,
heggen, slooten, van afleidingen, belemmering van
waterloopen, alle binnen \'s jaars gepleegd en van
alle rechtsvorderingen wegens bezitrecht.
5.  Van alle aan hooger beroep onderworpene von-
nissen, door de Kantonrechters gewezen, (art. 54
W. R. O.)
Zij wijzen in het hoogste ressort in alle personeele zake-
lijke en gemengde rechtsvorderingen aan hooger beroep on-
derworpen, in geval partijen verklaard hebben van het
hooger beroep af te zien.
Deze bepaling is niet toepasselijk, in zaken die niet
voor dading of compromis vatbaar zijn. (art. 55 W. R. O.)
Zij wijzen in correctioneele zaken; hunne vonnissen zijn
aan hooger beroep onderworpen, met uitzondering van het
geval, dat tegen het misdrijf geene hoogere straf is be-
dreigd dan eene geldboete van ƒ200; zonder gevangenis
-ocr page 232-
230
of verbeurdverklaring van eenige voorwerpen, te zamen of
afzonderlijk.
Zij nemen ook kennis van de vordering tot vergoeding
van kosten en schaden ten behoeve van de beleedigde
partij, wanneer de vorderingen geen ƒ150.— te boven
gaan. Wanneer die vorderingen /150.— te boven gaan,
moeten dezelve bij eene afzondelijke burgerlijke actie ver-
volgd worden, (art. 56 W. R. O.)
De arondissements-rechtbanken nemen in hooger beroep
kennis van de vonnissen, door de Kantonrechters in eersten
aanleg ter zake van overtredingen gewezen (art. 58
W. R. O.)
»Dat zijn die vonnissen, hiervoren bij artikel 44
W. R. O. genoemd."
De hoven oordeelen in eersten aanleg:
1.  Over alle rechtsvorderingen, waarin de provincie (bin-
nen het rechtsgebied) betrokken is, met uitzondering
der zakelijke rechten.
Indien de vordering in hoofdsom geen vier hon-
derd gulden te boven gaat, wijzen zij daarin zonder
hooger beroep.
2.  Over jurisdictie geschillen tusschen arrondissements-
rechtbanken of tusschen kantongerechten, in verschil-
lende arrondissementen, binnen hun rechtsgebied voor-
vallende.
3.  Over alle correctioneele vervolgingen binnen het rechts-
gebied, tegen Kantonrechters en hunne plaatsvervangers,
rechters-plaatsvervangers en leden van het Openbaar
Ministerie en griffiers, wegens misdrijven, gedurende
den tijd hunner bediening begaan, mitsgaders over
de daaruit voortspruitende vordering tot vergoeding
van kosten, schade en interessen, overeenkomstig
de bepalingen van het tweede lid van artikel 56
(art. 65 W. E. O.)
-ocr page 233-
231
Zij oordeelen in eersten aanleg en in hot hoogste res-
sort, behoudens de voorziening in cassatie, over alle bur-
gerhjke en aan hooger beroep aan het hof onderworpene
geschillen, binnen het rechtsgebied voorvallende, wanneer
partijen de rechtsmacht van bet gerechtshof rauwelijks te
dien einde inroepen, (art. 6G W. R. O.)
Zij oordeelen in hooger beroep over de daarvoor vatbare
vonnissen, in correctioneele zaken bij de arrondissements-
rechtbauken, binnen hun rechtsgebied in eersten aanleg ge-
wezen, behoudens de bepalingen ten aanzien der rechts-
macht van de crimineele rechtbank, (art. 68 W. R. O.)
Zij oordeelen in hooger beroep van de daaraan onder-
worpene vonnissen, door de arrondissements-rechtbanken,
binnen hun rechtsgebied in eersten aanleg, in burgehjke
zaken gewezen, (art. 69 W. R. O.
De hooge raad oordeelt ter eerster instantie:
1.  Over alle rechtsvorderingen, waarin de Koning of de
leden van het koninklijk huis als gedaagde worden
aangesproken.
2.  Over alle rechtsvorderingen, in welke de Staat als ge-
daagde wordt aangesproken, uitgezonderd die, welke
\'s Rijks belastingen betreffen.
Niettemin moeten de zakelijke rechtsvorderingen voor den
gewonen rechter worden gebracht, (art. 87 "W. R. O.)
De hooge raad oordeelt insgelijks ter eerster instantie
over alle jurisdictie geschillen:
1.  Tusschen alle rechtelijke autoriteiten, welke niet be-
hooren onder hetzelfde gerechtshof.
2.  Tusschen de gerechtshoven, de crimineele rechtbank
daaronder begrepen.
3.  Tusschen eenig gerechtshof ter eerste instantie recht-
-ocr page 234-
23\'2
doende en eeuige rechtbank of gerecht onder het-
zelve ressorteerende.
4. Tusschen een gerechtshof of eene rechtbank ter eener
en een der bijzondere ccllegiën, bij art. 1 vermeld,
ter andere zijde. (art. 88 W. E. O.)
De hooge raad neemt insgelijks ter eerster instantie
kennis van alle geschillen in zaken van prijzen en buit,
die door de schepen van oorlog van den Staat, of door
schepen bij particulieren uitgerust, en van commissie of
van letters de marque voorzien, worden achterhaald en op-
gebracht, mitsgaders van alle geschillen, welke tusschen
de nemers onderling deswege zouden mogen ontstaan, (art.
89 W. E. O.)
De arresten door den hoogen raad ter eerster instantie
in burgerlijke zaken gewezen, zullen onderhevig zijn aan
revisie, overeenkomstig de bepalingen van het wetboek
van burgerlijke rechtsvordering, (art. 90 W. E. O.)
De hooge raad oordeelt bij wege van hooger beroep in
burgerlijke zaken:
1.   Over de aan hooger beroep onderworpene vonnissen
door de gerechtshoven in eersten aanleg gewezen.
2.  Over de vonnissen, gewezen bij de hoven van jus-
titie in de koloniën of bezittingen van het rijk in
andere werelddeelen, overeenkomstig de bepalingen,
deswege door den koning te maken. (art. 91 W. R. O.)
De hooge raad neemt kennis van den eisch tot cassatie,
gedaan tegen de handelingen der hoven, de crimineele
rechtbank, de arrondissements-rechtbanken en kantonge-
rechten, en tegen derzelver arresten en vonnissen, in het
hoogste ressort gewezen, (art. 95 W. E. O.)
-ocr page 235-
233
De partijen kunnen in hooger beroep komen van von-
nissen, gewezen bij Kantonrechters, rechtbanken en hoven,
in zaken waarin deze allen niet anders dan in het eerste
ressort kunnen oordeelen. (art. 332 "W. v. B. R.)
De termijn van beroep zal zijn van drie maanden, te
rekenen van den dag der beteekening van het vonnis,
hetzij aan den persoon, hetzij aan deszelfs woonplaats,
(art. 339 W. v. B. R.)
Ook het beroep in cassatie moet worden ingesteld bin-
nen drie maanden, te rekenen van den dag waarop het
arrest of vonnis, waartegen wordt opgekomen, aan den
persoon of te zijner woonplaats zal zijn beteekend, op
straffe van verval.
In de gevallen, waarin de wet voor het hooger beroep
eenen korteren termijn heeft voorgeschreven, wordt ook
de termijn voor het beroep in cassatie verkort en gesteld
op het dubbel van den termijn, in die gevallen voor het
hooger beroep bepaald. (398 "W. v. B. R)
Van de vonnissen, die niet in het hoogste ressort
zijn uitgesproken, ziet men, is hooger beroep toegelaten,
dat wil zeggen, dat men alsdan van zoodanig vonnis
beroep kan laten aanteekenen daartegen in verzet kan
komen, appèl of beroep in cassatie om nader te worden
beslist, of bij de rechtbank, óf bij het gerechtshof, of bij
den hoogen raad, doch zorgen moet dat men die aan-
teekening doet binnen de daarvoor door de wet gestelde
termijnen, en welke termijn, zooals wij hiervoren zagen,
is bepaald op drie maanden, ten ware die termijn moest
zijn verkort, en zulk geval doet zich onder anderen voor
»in alle zaken, waarin, uithoofde van onverwijlden spoed,
eene onmiddellijke voorziening wordt vereischt." (art. 289
W. v. B. R.) Men houde dit dus wel in het oog,
terwijl, wanneer men die tijd laat voorbijgaan, het vonnis
-ocr page 236-
•234
kracht van gewijsde erlangt, en een vonnis, dat in kracht
van gewijsde is gegaan, niet meer aan hooger beroep
kan worden onderworpen, omdat het gewijsde de waarheid
is en daarom moet worden geëerbiedigd. Immers men
hoort wel eens spreken of men leest wel eens, het vonnis
is gegaan in kracht van gewijsde, zonder dat men de
beteekenis daarvan begrijpt; welnu, dit beteekent, dat er
tegen het vonnis niet meer kan worden opgekomen, de
wetgever heeft dit aldus geregeld, opdat er ook aan deze,
zoowel als aan alle andere zaken een eind zou zijn.
»Men zal begrepen hebben, dat in deze behande-
ling (ter uitzondering van een enkel geval) alleen
sprake is van burgerlijke zaken en niet van straf-
zaken."
VAN DE TEN UITVOERLEGGING VAN
VONNISSEN.
De grossen van de vonnissen in de Nederlanden ge-
wezen , zullen kunnen worden ten uitvoer gelegd in het
geheele rijk.
Zij moeten aan het hoofd voeren de woorden:
»In naam des Konings."
Zij zullen moeten worden beteekend aan den persoon
zelf of te zijner woonplaats, of op de wijze bij artikel 4
van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor-
geschreven, (art. 430 W. v. B. R.)
Geen vonnis, waarvan de voorloopige ten uitvoerlegging
niet is bevolen, kan tegen eenen derde worden ten
uitvoer gelegd, noch daaraan door dien derde worden
voldaan, dan acht dagen na deszelfs beteekening aan de
partij, die in het ongelijk is gesteld, en met overlegging
van de verklaring der griffiers, dat er op zijne registers
-ocr page 237-
235
geen hooger beroep of cassatie tegen het vonnis is aange-
teekend. (art. 432 W. v. B. E.)
»Waarvan de voorloopige ten uitvoerlegging niet
is bevolen." Er zijn dus vonnissen, waarvan de
voorloopige ten uitvoerlegging kan worden be-
volen, niettegenstaande verzet of hooger beroep,
en deze zijn die, betreffende:
1.  Verzegeling en ontzegeling of boedelbeschrijving.
2.  Dringende reparatiën.
3.  Ontruiming van het gehuurde, wanneer er geen
schriftelijk bewijs van bestaande, vernieuwde of ver-
lengde huur aanwezig is, of wanneer de huur is
geëindigd.
4.  De benoeming van sequesters, commissarissen en be-
waarders.
5.  Het aannemen van borgen en achterborgen.
6.  De benoeming van voogden, curators en andere be-
windvoerders en het doen van derzelver rekening.
7.  Jaargelden of uitkeeringen tot levensonderhoud.
8.  Bezitrecht.
9.  Alle provisioneele toewijzigingen.
En verder in alle die bijzondere gevallen, in welke de
wet zulks heeft toegelaten of voorgeschreven, (art. 53 W.
v. B. R.)
De overhandiging van het vonnis, welks uitvoering
men begeert, aan den deurwaarder, machtigt denzelven
in die zaak tot het doen van de geheele executie, uit
dat vonnis voortvloeiende, met uitzondering alleen van
die bij lijfsdwang, waartoe eene bijzondere volmacht
vereischt wordt. (art. 434 W. v. B. E.)
Het staat aan den executant van een vonnis of akte
vrij, te gelijker tijd, beslag op de roerende en onroerende
goederen van de veroordeelde of verbondene partij te
loggen, (art. 437 W. v. B. E.)
-ocr page 238-
236
Geen executoriaal beslag op roerende goederen zal
mogen worden gelegd, dan uit krachte van een vonnis
of van eene authentieke akte in executorialen vorm.
Hetzelve moet zijn voorafgegaan van een exploit van
eenen deurwaarder, houdende bevel om binnen twee dagen
aan het vonnis of aan de akte te voldoen.
Indien bij het beteekenen van een vonnis of van de
akte tevens het voorgeschrevene bevel is gedaan, wordt
geen afzonderlijk bevel vereischt.
Bij het bevel of de beteekening moet de woonplaats
worden gekozen door den executant, tot aan het einde
der executie, binnen de gemeente waar de executie moet
plaats hebben, ten ware hij binnen die gemeente mocht
woonachtig zijn, en zulks op straffe van nietigheid van
het exploit.
De schuldenaar kan aan deze gekozene woonplaats alle
beteekeningen laten doen, zelfs van werkelijk aanbod,
van verzet en van hooger beroep, (art. 439 "W. v. B. R.)
Geen beslag zal op onroerende goederen gedaan mogen
worden dan dertig dagen na het bevel, indien de schuld-
eischer een jaar na het bevel laat verloopen, zal hij,
gehouden zijn het bevel te hernieuwen, (art. 503 W. v. B. EL)
Geen beslag op roerende goederen mag, uit welken
hoofde ook, gedaan worden:
1.  Op zaken welke de wet verklaart voor onroerend goed
door bestemming.
2.  Op hot noodige bed en beddengoed van de personen
tegen welke beslag gedaan wordt, of van hunne bij
hen inwonende kinderen, noch op de kleederen, waar-
mede de eerstgenoemden en hunne kinderen gekleed
en gedekt zijn.
-ocr page 239-
237
3.  Op de toerusting van personen in krijgsdienst, volgens
hunne dienst en graad.
4.  Op de gereedschappen van ambachtslieden en werk-
lieden, tot hun persoonlijk bedrijf behoorende.
5.  Op den in het huis voorhanden zijnden voorraad van
spijs en drank, dienende tot de behoefte van het huis-
gezin, gedurende eene maand. (art. 447 W. v. B. R.)
Insgelijks kan er geen beslag gelegd worden:
1.  Op de boeken, betrekkelijk tot het beroep van den
persoon, tegen wien het beslag gedaan wordt, tot de
som van twee honderd gulden, te zijner keuze.
2.  Op de werktuigen en gereedschappen, dienende tot
eenig onderwijs of beoefening van kunsten en weten-
schappen, ten bedrage van dezelfde som en te zijner
keuze.
3.  Eindelijk op eene koe of twee zwijnen, op twee
geiten, of vier schapen, ter keuze van degene, tegen
wien het beslag gedaan wordt, met het benoodigde
stroo en voeder voor dat vee gedurende eene maand.
Echter zullen de zaken, in dit artikel genoemd, kunnen
worden in beslag genomen:
1.  Wegens levensbehoeften, verstrekt aan den persoon
tegen wien het beslag gedaan is.
2.  "Wegens gelden, verschuldigd aan personen, welke
die voorwerpen vervaardigd, hersteld of verkocht
hebben.
3.  Wegens huren en pachten van onroerende goederen,
waarin of waarop gemelde zaken voorhanden zijn.
(art. 448 W. v. B. R.)
Dat de rechten van schuldeischers steeds volkomen
moeten kunnen worden gehandhaafd en ten uitvoer ge-
-ocr page 240-
238
bracht; dat de schuldige, die misbruik heeft gemaakt van
het in hem gestelde vertrouwen, moet worden gestraft;
hieromtrent zal wel een ieder het met mij eens zijn; en
dat bovendien de schuldeischer toch, al is het niet ten
gevolge van het door den schuldenaar maken van misbruik,
wanneer eenmaal de tijd is gekomen, dat hij, ten ge-
volge eener verbindtenis, hetzij die ontstaat uit overeen-
komst of uit de wet, aanspraak op het hem te goed
komende kan maken, zich langs wettelijken weg daarvan
in het bezit te stellen, voor het geval de schuldenaar
hieraan niet zou kunnen of willen voldoen zal evenmin
betoog behoeven; van daar dat de algemeene wetgever
den schuldeischer de bevoegdheid heeft gegeven, om na
verkregen rechterlijk vonnis de goederen van den schuldenaar
aan te spreken, — en dat de schuldeischer dit recht heeft
is niet alleen noodzakelijk volgens de regelen der orde, maar
het is vooral noodzakelijk om den schuldenaar tot spoorslag
te strekken, zich steeds te beijveren het verschuldigde te be-
talen en de op hem drukkende verplichtingen na te komen.
Wanneer men bovendien de hiervoren genoemde ar-
tikelen, waarbij datgene is opgegeven, wat niet voor in-
beslagneming vatbaar is, eens ernstig overweegt en na-
denkt , dan toch voorzeker moet men vervuld worden van
eerbied en achting, én voor de wet én voor den alge-
meenen wetgever, die niettegenstaande de gegevene be-
voegdheid aan den schuldeischer, medelijden hebbende met
den ongelukkigen schuldenaar, die, hetzij door of zonder
zijne schuld, zich in eene zoo ongelukkige positie be-
vindt, gezorgd heeft, dat hij, ofschoon door de inbeslag-
neming van have en goed beroofd, door uitsluiting van
eenige goederen van dien, toch niet in eenen zoodanigen
staat zou zijn gebracht, dat hij geheel en al van alles
beroofd zou zijn maar toch nog iets kan overhouden,
om in zijn eerste noodzakelijke behoeften te voorzien.
-ocr page 241-
239
VAN DE VERZEGELING NA OVERLIJDEN.
In de gevallen, waarin na overlijden verzegeling moet
plaats hebben, geschied zulks door den Kantonrechter
van de plaats, waarin verzegeld moet worden, in tegen-
woordigheid van den griffier, (art. 658 W. v. B. R.)
De verzegeling kan worden gevorderd:
1.  Door de overgebleven echtgenoot en door alle de-
genen , welke mochten beweren eenig regt te hebben
op de nalatenschap of de gemeenschap.
2.  Door de schuldeischers der nalatenschap, voorzien
van een executorialen titel, of anders na summier
onderzoek van de gegrondheid hunner vordering en
van hun belang bij een verzegeling, op een verlof
van den president der arrondissements-rechtbank.
3.  Ingeval de personen, onder n°. 1 vermeld, niet tegen-
woordig mochten zijn, door diegenen die in dienst
waren van den overledene of met hem te zamen
woonden.
4.  Door de uitvoerders van den uitersten wil.
5.  Door de nabestaanden van belanghebbende minder-
jarigen of onder curateelen gestelden, indien deze van
geene voogden of curators voorzien, of hunne voogden
of curators niet tegenwoordig zijn. (art. 659 W. v. B. R.)
De verzegeling heeft ambtshalve plaats, ingeval de mi nder-
jarige of onder curateele gestelde, in eene nalatenschap be-
lang of medebelang hebbende, geenen voogd of curator
heeft; indien de voogd, curator, echtgenoot van den
overledene of een der erfgenamen niet tegenwoordig is, of
indien de overledene is openbaar bewaarder vaneenige zaken.
In dit laatste geval zal de verzegeling geen plaats
hebben dan ten aanzien der voorwerpen in deze bewaar-
houding begrepen.
-ocr page 242-
240
De verzegeling, uithoofde van niet tegenwooordigheid, zal
echter geen plaats hebben, indien de niet tegenwoordige
bij schriftelijke volmacht eenen gemachtigde heeft aan-
gesteld, ten einde hem in de nalatenschap of nalaten-
schappen, welke hem mochten te beurt vallen; te ver-
tegenwoordigen en deze zich tegen de verzegeling verzet,
(art. 060 W. v. B. R.)
«Wanneer men derhalve bedenkt, door welke per-
sonen verzegeling bij overlijden kan worden ge-
vorderd, en in welke gevallen er eene ambts-
halve verzegeling moet plaats hebben, dan komt
men ongetwijfeld tot de overtuiging, dat, ofschoon
de wetgever gewild heeft, dat personen, die met
den overledene zamen woonden, of bij hem in
dienst waren, of door uitvoerders van eenen
uitersten wil verzegeling zoude kunnen worden
gevorderd, om te strekken ter hunner verant-
woording, en zich daardoor te vrijwaren van
kwade trouw, de algemeene wetgever het doen
dier verzegeling vooral heeft ingesteld, om de
belangen van minderjarigen, onder curateele
gestelden en van afwezigen, voor zooverre zij
niet door een voogd, curator of gemachtigde
zijn vertegenwoordigd, toch getrouw zouden
worden behartigd en nagekomen. — En dit ge-
voegd bij de hiervoren vermelde verplichtingen,
de voogden, de curators en de bewindvoerders op-
gelegd , moet men zeggen, dat de wet met ouder-
lijke bezorgdheid voor de minderjarigen, onder
curateele gestelden en afwezigen waakt."
-ocr page 243-
241
VAN ONTZEQELING.
Het zegel mag niet worden opgeheven, behalve in het
geval van dringende noodzakelijkheid, waaromtrent de
Kantonrechter beslist, dan na drie volle dagen sedert de
begrafenis, indien hetzelve vóór de begrafenis gelegd is,
of sedert dat het zegel gelegd is, indien dit eerst na de
begrafenis heeft plaats gevonden, (art. 669 "W. v. B. R.)
Indien de erfgenamen of eenigen van hen minderjarig
en zonder voogden zijn, zal er tot de ontzegeling niet
mogen worden overgegaan, alvorens in derzelver voogdij
is voorzien geworden, (art. 670 W. v. B. R.)
»Alle de hiervoren genoemde personen, welke recht
hebben om verzegeling te laten doen, kunnen
ook de ontzegeling vorderen, uitgezonderd de
personen, die in dienst waren van den overledene
of met hem te zamen woonden.
De formaliteiten, om tot ontzegeling te kunnen over-
gaan, zijn:
1.  De vordering daarvan, op het verbaal van verze-
geling aangeteekend, met keuze van woonplaats in
de gemeente, waar de verzegeling gedaan is, indien
de verzoeker aldaar niet woont en indien zulks niet
reeds geschied is.
2.  Een bevel van den Kantonrechter, den dag en het
uur van de ontzegeling bepalende.
3.  Eene aanmaning om bij de ontzegeling tegenwoordig
te zijn, welke ten minste vier en twintig uren voor
de ontzegeling gedaan moet worden aan den overge-
bleven echtgenoot, aan de vermoedelijke erfgenamen,
voor zooverre die bekend zijn, aan de uitvoerders
van den uitersten wil, aan de schuldeischers op
wier vordering de verzegeling gedaan is, en aan
-ocr page 244-
242
allen, welke tegen eene ontzegeling buiten hunne te-
genwoordigheid zijn opgekomen.
De aanmaning zal gedaan worden aan de gekozene woon-
plaats voor de laatstgenoemde schuldeischers en opposanten
en het zal overigens niet noodig zijn dezelve te laten
doen aan de overige opgenoemde personen, indien zij
buiten het arrondissement woonachtig zijn, doch de Kan-
tonrechter zal voor hen te hunne koste eenen notaris of
ander vertrouwd persoon stellen, om hen, bij hunne afwezig-
heid, bij de opheffing der zegels en de beschrijving des
boedels te vertegenwoordigen, (art. 672 W. v. B. R.)
VAN INVENTARISATIE OF BOEDEL-
BESCHRIJVING.
Boedelbeschrijving zal na de opheffing der zegels, in-
dien daaromtrent de belanghebbenden eenstemmig zijn, on-
derhandsch kunnen worden opgemaakt in alle de gevallen,
waarin de wet niet uitdrukkelijk het tegendeel mocht hebben
bepaald, (art. 679 W. v. B. R.)
De gevallen, waarin de wet het tegendeel bepaalt, en
dezelve alzoo notarieel moet geschieden, zijn:
1.  Ingeval het betreft eene boedelbeschrijving, die tegelij-
kertijd met de ontzegeling wordt opgemaakt, of ten-
gevolge van een vonnis, waarvan de voorloopige ten-
uitvoerlegging van ontzegeling is bevolen, (art. 53
W. v. B. R. en 675, § 7.)
2.  Ingeval het de beschrijving betreft van goederen, aan
vruchtgebruik onderhevig en de eigenaar niet tegen-
woordig is. (art. 830 B. W.)
-ocr page 245-
243
3.  Ingeval het eene boedelbeschrijving betreft van een
onbeheerde nalatenschap, (art. 1174 B. W.)
4.  Ingeval van faillissement, tenzij de rechter-commis-
saris uithoofde van de bijzondere omstandigheden des
boedels, de curators mocht toestaan dit bij onder-
handsche akte te doen. (art. 800 W. v. K.)
5.  "Wanneer slechts een der partijen dezelve niet mocht
kunnen onderteekenen. (art. 678 W. v. B. R.)
6.  Indien een of meer der belanghebbenden zich met de
onderhandsche opmaking niet kunnen vereenigen,
(art. 678 W. v. B. R.)
7.  Indien het betreft eène geoorloofde erfstelling over
de hand, wanneer alsdan den benoemden bewind-
voerder en andere belanghebbenden niet tegenwoor-
(dig zijn. art. 1028 B. W.)
8.  Wanneer het de goederen betreft van een afwezige,
welke door de vermoedelijke erfgenamen worden in
bezit genomen, (art. 533 B. W.)
De akte van boedelbeschrijving, door partijen ondertee-
kend (wel te verstaan de onderhandsche akte van boedelbe-
schrijving), moet ter griffie van het kantongerecht, waar
het sterfhuis gevallen is, na door de partijen voor den Kan-
tonrechter beëedigd te zijn worden overgebracht, op dezelfde
wijze als dit ten aanzien van minderjarigen bij art. 444
van het Burgerlijk Wetboek is vastgesteld, (art. 678
W. v. B. R.)
Al degenen, welke het recht hebben om verzegeling te
laten doen; hebben het recht om bij ontzegeling de in-
ventarisatie of boedelbeschrijving te vorderen, uitgezonderd
alleen zij, welke het zegel hebben doen leggen, krachtens
n°. 3 van art. 659 van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvorderingen, (art. 679 W. v. B. R.)
16
-ocr page 246-
244
»Die uitgezonderde personen zijn diegene, die in dienst
waren van den overledene of met hem te zamen
woonden.
Indien bij de opheffing der zegels tot eene boedelbe-
schrijving wordt overgegaan, zal dit in tegenwoordigheid
geschieden van de personen, opgenoemd bij n°. 3 van
artikel 672 en op den voet gelijk dat aldaar voor de
ontzegeling is bepaald, (art. 680 W. v. B. R.)
Die personen zijn:
1.  Den overgebleven echtgenoot;
2.  de vermoedelijke erfgenamen;
3.  de uitvoerders van den uitersten wil;
4.  de schuldeischers, op wier vordering de verzegeling
gedaan is; en
5.  al degene welke tegen eene ontzegeling buiten hunne
tegenwoordigheid zijn opgekomen.
In de gevallen, waarin ook buiten de verzegeling eene
boedelbeschrijving in de wet wordt voorgeschreven, of
waarin eene boedelbeschrijving op eene ontzegeling volgt,
zal de boedelbeschrijving, behalve de formaliteiten van alle
openbare onderhandsche akte moeten bevatten:
1.  De voornamen namen en woonplaatsen van de tegen-
woordige of vertegenwoordigde personen en van hunne
vertegenwoordigers; van de niet tegenwoordige, indien
zij bekend en daartoe opgeroepen zijn, en van de
schatters.
2.  de opgave der plaats waar de beschrijving gedaan
is en de goederen zijn gevonden.
3.  De korte beschrijving der goederen, met vermel-
ding der waardeering van de roerende goederen.
4.  De opgave van de muntspeciën, alsmede van de hoe-
danigheden, het gewicht en de keur van het goud-en
zilverwerk.
-ocr page 247-
245
5.  De opgave van aanteekeningboeken of registers, zoo
die er zijn. Indien de beschrijving notarieel wordt
opgemaakt, zullen deze op de eerste en laatste blad-
zijde door de notaris worden gewaarmerkt, en indien
de boedelbeschrijving onderhands is, zal dit door
een der belanghebbende, bij overeenkomst daartoe
te kiezen worden gedaan.
6.  De vermelding der gevondene titels en schriftelijke
verbintenissen, ten laste of bate des boedels.
7.  De vermelding van den eed bij het sluiten der boe-
delbeschrijving, hetzij in handen van den notaris,
hetzij in handen van den Kantonrechter afgelegd,
door hen die voor dezelve in het bezit der goederen
zijn geweest of het huis bewoond hebben, waarin de-
zelve zich bevinden, dat zij niets hebben verduisterd;
en eindelijk:
8.  noch gezien hebben, noch weten dat iets verduisterd is;
dat gehandeld is met in den boedel gevondene tes-
tamenten en met papieren, niet tot de.nalatenschap
behoorende, overeenkomstig het voorschrift van artt.
662, 663 en 664, en de vermelding aan wien de
effecten en papieren des boedels zijn overgegeven,
hetzij krachtens de wet, hetzij volgens overeenkomst
der belanghebbenden, (art. 681 W. v. B. R)
VAN HET RECHT VAN BERAAD EN
HET VOORRECHT VAN BOEDELBESCHRIJVING.
Alle personen, aan welke eene erfenis is opgekomen en
die verkiezen mochten om de gesteldheid der nalatenschap
te onderzoeken teneinde te kunnen beoordeelen of het
van hun belang is dezelve, hetzij zuiver, hetzij onder het
voorrecht van boedelbeschrijving, te aanvaarden of wel te
verwerpen, zullen het recht hebben om zich te beraden,
-ocr page 248-
240
en daarvan eene verklaring moeten afleggen ter griffie
van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk
de erfenis is opengevallen, zullende die verklaring in het
daartoe bestemde register worden ingeschreven, (art. 1070
B. W.)
»De wet bepaald geen termijn binnen welken die
aangifte moet worden ingeleverd, doch ik geloof
het er wel voor te mogen houden, dat het de
bedoeling van den wetgever wel zal geweest zijn
om dit zoo spoedig mogelijk na het overlijden, als
wanneer men daarvan kennis zal hebben gedragen,
te doen; te meer ook omdat men dit recht zou
verliezen en het alzoo niet meer zou kunnen doen,
zoodra men zich als zuiver erfgenaam zoude heb-
ben gedragen."
Aan den erfgenaam wordt, te rekenen van den dag
der afgelegde verklaring, een tijdvak van vier maanden
vergund, teneinde den boedel te doen beschrijven en zich
te beraden.
Niettemin is de arrondissements-rechtbank bevoegd om,
wanneer de erfgenaam in rechten vervolgd wordt uit hoofde
van dringende redenen, den hierboven bepaalden termijn
te verlengen, (art. 1071 B. W.)
Gedurende den voorschreven termijn kan de erfgenaam,
die zich beraadt, niet worden genoodzaakt de hoedanig-
heid van erfgenaam aan te nemen. Geene rechterlijke
veroordeeling kan tegen hem worden verkregen, en de
uitvoering van de vonnissen, die ten laste van den over-
ledenen zijn uitgesproken, blijft opgeschort.
Hij is verplicht evenals een goed huisvader, voor het
behoud der goederen van de nalatenschap zorg te dragen,
(art. 1072 B. W.)
De erfgenaam, die zich beraadt, is bevoegd om aan
den rechter verlof te vragen, teneinde al zoodanige voor-
werpen te verkoopen, welke niet behoeven of niet kunnen
-ocr page 249-
•247
worden bewaard, mitsgaders om al zulke daden te ver-
richten, die geen uitstel dulden.
De wijze van verkoop zal bij het rechterlijk verlof
worden bepaald, (art. 4073 B. W.)
Na het verloop van den termijn, bij art. 1071 bepaald,
kan de erfgenaam worden genoodzaakt de nalatenschap
te verwerpen of dezelve te aanvaarden, hetzij zuiver,
hetzij onder het voorrecht van boedelbeschrijving. In het
laatste geval moet daarvan eene verklaring worden afge-
legd op dezelfde wijze, als bij art. 1070 is vastgesteld,
(art. 1075 B. W.)
»Men kan eene erfenis ook onder het voorrecht
van boedelbeschrijving aanvaarden, zonder zich
van het recht van beraad te hebben bediend,
door de verklaring af te leggen, aan het slot
van dit artkel genoemd."
Zelfs na verloop van den termijn, behoudt de erfgenaam
het vermogen om den boedel te doen beschrijven en den-
zelven onder het voorrecht van boedelbeschrijving te aan-
vaarden, tenzij hij zich als zuiver erfgenaam hebbe ge-
dragen, (art. 1076 B. W.)
De erfgenaam verliest het voorrecht van boedelbeschrij-
ving en wordt als zuiver erfgenaam beschouwd:
1.  Indien hij willens en wetens en te kwader trouw
eenige goederen, tot de nalatenschap behoorende,
niet op de boedelbeschrijving heeft gebracht.
2.  Indien hij zich aan verduistering van goederen, tot
de erfenis behoorende heeft schuldig gemaakt, (art.
1077 B. W.)
Het voorrecht van boedelbeschrijving heeft ten gevolge:
1. Dat de erfgenaam niet verder tot de betaling der
-ocr page 250-
248
schulden en lasten der nalatenschap gehouden is,
dan ten beloope der waarde van de goederen, welke
dezelve bevat, en zelfs dat hij zich van die betaling
kan ontslaan door alle goederen tot de nalatenschap
behoorende, aan de beschikking der schuldeischers
en legatarissen overlatende.
2. Dat de eigen goederen van den erfgenaam niet met
die der nalatenschap worden gemengd en dat hij
het recht behoudt om zijn eigene inschulden tegen
de nalatenschap te doen gelden, (art. 1078 B. W.)
De erfgenaam, die de nalatenschap onder het voorrecht
van boedelbeschrijving heeft aanvaard, is verplicht de
daartoe behoorende goederen als een goed huisvader te
besturen en de nalatenschap zoodra mogelijk tot effenheid
te brengen; hij is aan de schuldeischers en legatarissen
verantwoording verschuldigd, (art. 1079 B. W.)
Hij vermag de roerende en onroerende goederen der
nalatenschap op geen andere wijze te verkoopen dan in
het openbaar en volgens de gebruiken der plaats, of door
makelaars, indien er koopmansgoederen in den boedel
aanwezig zijn.
Hij is gehouden om, ingeval van verkoop van onroerende
goederen welke met hypotheek belast zijn, de opgekomen
hypothekaire schuldeischers te voldoen, door middel van eene
overwijzing op den kooper van het onroerend goed, ten
bedrage van hetgeen die schuldeischers te vorderen hebben,
(art. 1080 B. W.)
Hij is verplicht, indien de schuldeischers of andere
belanghebbende zulks vorderen, voldoende zekerheid te
stellen voor de waarde der roerende goederen , in de boedel-
beschrijving begrepen, en voor dat gedeelte van de waarde
der onroerende goederen, hetwelk niet aan de hypothe-
kaire schuldeischers is overgewezen. Indien hij in gebreke
-ocr page 251-
249
blijft deze zekerheid te stellen, zullen de roerende goede-
ren worden te gelde gemaakt, en zoowel de opbrengst
daarvan als het niet overgewezen gedeelte der onroerende
goederen, in handen van eenen daartoe door den rechter
te benoemen persoon worden gesteld, om daaruit de schul-
den en lasten der nalatenschap te voldoen, voor zooverre
het bedrag derzelve nalatenschap toereikende zal zijn.
(art. 1081 B. W.)
Binnen den tijd van drie maanden, te rekenen van het
verloop des termijns, bij artikel 1071 bepaald, zal de erf-
genaam verplicht zijn om, door middel van eene aankon-
diging in een der officiëele dagbladen, mitsgaders in een
nieuwspapier van de provincie, indien dat bestaat, de
onbekende schuldeischers op te roepen, ten einde zoo-
wel aan deze als aan hen die bekend zijn en aan de
legatarissen dadelijk rekening en verantwoording van zijn
beheer af te leggen, en hunne schuldvorderingen en lega-
ten te voldoen, voor zooverre het bedrag der nalatenschap
toereikende zal zijn. (art. 1082 B. W.)
De erfgenaam, die de nalatenschap onder het voorrecht
van boedelbeschrijving heeft aanvaard, kan niet vroeger
in zijne eigene goederen worden aangesproken, dan nadat
hij, tot het afleggen zijner rekening zijnde aangemaand,
mocht zijn in gebreke gebleven aan die verplichting te
voldoen.
Na het aanzuiveren der rekening zijn zijne eigene goe-
deren alleen aansprakelijk voor de voldoening der geld-
sommen, welke van de nalatenschap afkomstig in zijne
handen zijn gekomen, (art. 1086 B. W.)
De kosten van verzegeling, van boedelbeschrijving, van
het opmaken der rekening, mitsgaders alle andere, die op
eene wettige wijze gemaakt zijn, komen ten laste der
nalatenschap, (art. 1087 B. W.)
Eene bepaling, waarbij de erflater zoude hebben ver-
boden om van het recht van beraad en van het voorrecht
-ocr page 252-
250
van boedelbeschrijving gebruik te maken, ia nietig en van
onwaarde, (art. 1089 B. W.)
VAN HET AANVAARDEN EN VERWERPEN
VAN ERFENISSEN.
Eene erfenis kan, of zuiver of onder het voorrecht van
boedelbeschrijving worden aanvaard, (art. 1090 B. W.)
Niemand is gehouden eene hem opgekomene erfenis te
aanvaarden, (art. 1091 B. W.)
De aanvaarding eener erfenis geschiedt uitdrukkelijk of
stilzwijgend; dezelve geschiedt uitdrukkelijk, wanneer men
in een authentiek of onderhandsch geschrift den titel of
de hoedanigheid van erfgenaam aanneemt; de aanvaarding
geschiedt stilzwijgend, wanneer de erfgenaam eene daad
verricht, welke zijne meening om de erfenis te aanvaar-
den, noodzakelijk aan den dag legt, en waartoe hij slechts
in zijne hoedanigheid als erfgenaam zoude zijn bevoegd
geweest, (art. 1094 B. W.)
Al hetgeen tot de begrafenis betrekking heeft, de daden,
dienende alleen tot bewaring, alsook die welke strekken
om op de nalatenschap toezicht te hebben of dezelve bij
voorraad te beheeren, worden niet gerekend daden te zijn,
welke de stilzwijgende aanvaarding eener erfenis kenschet-
sen. (art. 1095 B. W.)
Indien erfgenamen verschillen omtrent het al of niet
aanvaarden eener erfenis, kan de een dezelve aanvaarden
en de anderen die verwerpen.
Indien erfgenamen verschillen omtrent de wijze van
aanvaarding eener erfenis, wordt dezelve onder voorrecht
van boedelbeschrijving aanvaard, (art. 1096 B. W.)
-ocr page 253-
251
Het verwerpen eener erfenis moet uitdrukkelijk geschie-
den en moet plaats hebben door middel eener verklaring,
afgelegd ter griffie van de arrondissements-rechtbank, onder
welks ressort de erfenis opengevallen is. (art. 1103 B. W.)
De erfgenaam, die de nalatenschap verwerpt, wordt ge-
acht nooit erfgenaam geweest te zijn. (art. 1104 B. W.)
Het erfdeel van degenen, die de erfenis verworpen
heeft, wordt door recht van aanwas door zijne mede-
erfgenamen verkregen. Indien hij alleen erfgenaam is,
vervalt hetzelve aan de nabestaanden in den volgenden
graad, of indien er geene bloedverwanten in den graad,
waarin men erven kan, aanwezig zijn, aan den overge-
bleven echtgenoot.
Indien deze allen de nalatenschap verwerpen, kan de
Staat dezelve vorderen, (art. 1105 B. W.)
Hij die een erfenis verworpen heeft, kan nimmer bij
plaatsvervulling vertegenwoordigd worden; indien hij de
eenige erfgenaam in zijnen graad is of indien alle de
erfgenamen de erfenis verwerpen, komen de kinderen uit
eigen hoofde en erven bij gelijke deelen. (art. 1106 B. W.)
De schuldeischers van degene, die ten nadeele hun-
ner rechten eene erfenis heeft verworpen, kunnen zich
door den rechter doen machtigen, om de nalatenschap,
in naam van hunnen schuldenaar, in zijne plaats en voor
hem te aanvaarden.
In dat geval wordt de verwerping der erfenis niet ver-
der dan ten voordeele der schuldeischers en ten beloope
van hunne schuldvorderingen vernietigd, dezelve is geens-
zins nietig ten voordeele van den erfgenaam, die de erfenis
heeft verworpen, (art. 1107 B. W.)
«Wanneer derhalve iemand, die schulden heeft eene
erfenis zou verwerpen, aangezien hij bijv. met
het aandeel, dat hij uit de nalatenschap kon ver-
krijgen , nog tekort zou komen om zijne schuld*
eischers te voldoen, en mitsdien door die ver-
-ocr page 254-
252
werping zijne andere bloedverwanten bevoordeelt,
dan kunnen in zulke gevallen de schuldeischers
zich door den rechter doen machtigen, om in de
plaats van den schuldenaar voor zooverre als
erfgenaam te treden, totdat zij daaruit het be-
loop hunner schuldvorderingen kunnen verhalen."
Men kan, zelfs bij huwelijksche voorwaarden, geen af-
stand doen van de erfenis van iemand, die nog in leven
is, noch de rechten vervreemden, welke men bij vervolg
van tijd op zoodanige erfenis mocht kunnen verkrijgen.
(art. 1109 B. W.)
Hiervoren ook gesproken zijnde bij overeenkomsten,
heeft men daar reeds gezien, dat, ofschoon toe-
komstige zaken het onderwerp eener overeenkomst
kunnen uitmaken, men echter geen afstand kan
doen van eene erfenis, die nog niet is openge-
vallen, noch over zoodanig eene nalatenschap
eenig beding aangaan, zelfs niet met toestemming
van dengenen over wiens nalatenschap wordt ge-
handeld. (art. 1370 B. W.)
En even gelijk erfgenamen het voorrecht van boedel-
beschrijving verliezen, zoodra zij zich als zuiver
erfgenaam hebben gedragen, zoo verliezen zij de
bevoegdheid om eene erfenis te verwerpen, wan-
neer zij goederen, tot de nalatenschap behoorende,
hebben zoek gemaakt of verborgen gehouden,
(art. 1110 B. W.)
VAN INBRENG.
Onverminderd de verplichting van alle erfgenamen: tot
voldoening aan of verrekening met hunne mede-erfgena-
-ocr page 255-
253
men van alles wat zij aan de nalatenschap schuldig zijn,
moeten alle schenkingen onder de levenden, welke zij
van den erflater hebben genoten, worden ingebracht:
1.  Door de erfgenamen in de nederdalende linie, wettige
of natuurlijke, hetzij dezelve de nalatenschap zuiver
of onder het voorrecht van boedelbeschrijving hebben
aanvaard, en hetzij dezelve slechts tot het wettelijk
erfdeel of tot meerder zijn geroepen, ten ware de
giften met uitdrukkelijke vrijstelling van inbreng zijn
gedaan of de begiftigden bij eene authentieke akte
of bij uitersten wil van de verplichting tot inbreng
zijn ontheven.
2.  Door alle andere erfgenamen, hetzij bij versterf,
hetzij bij uitersten wil, doch alleen in het geval, dat
de erflater of schenker den inbreng uitdrukkelijk heeft
bevolen of bedongen, (art. 1132 B. W.)
«Hieruit ziet men, dat deze laatsten eerst dan aan
inbreng zijn onderworpen, voor het geval, dat de
erflater of schenker zulks uitdrukkelijk mocht heb-
ben bevolen of bedongen."
De erfgenaam, die de erfenis verwerpt, is niet gehou-
den in te brengen hetgeen aan hem geschonken is, dan
ter aanvulling van zoodanig gedeelte, als waardoor het
wettelijk erfdeel zijner mede-erfgenamen mocht verkort zijn.
(art. 1132 B. W.)
»ïïet wettelijk erfdeel, zooals men hiervoren heeft
gezien, nimmer verkort mogende worden, heeft de
wetgever uitdrukkelijk bepaald, dat voor het
geval een der mede-erfgenamen reeds bij voorraad
zooveel uit de nalatenschap mocht hebben ge-
noten, dat daardoor het wettelijk erfdeel, toeko-
mende aan zijne mede-erfgenamen, zou worden
verkort, deze alsdan verplicht is dat te kort
komende in te brengen, al ware het ook, dat hij
de erfenis mocht hebben verworpen."
-ocr page 256-
254
Bijv. A. erflater laat na een zuiver saldo van . . . f 40.—
en 4 kinderen, B., C., D. en E.
B., de erfenis verwerpende, heeft reeds
genoten f 60.— en dit gevoegd bij het
saldo.....................»60.—
Maakt te zamen .... ƒ 100.—
Het erfdeel bij versterf bedroeg dus voor ieder kind
t of ƒ25.— en het wettelijk erfdeel daarvan
voor ieder kind ƒ 18.75.
Aangezien er nu slechts ƒ 40,— is te verdeden,
en ieder kind gerechtigd is tot het wettelijk erf-
deel van 18.75, uitmakende voor drie kinderen
C, D. en E. ƒ56.25, volgt hieruit, dat B.
verplicht is in te brengen eene som van ƒ 16.25,
niettegenstaande hij de erfenis heeft verworpen.
De ouders behoeven de giften niet in te brengen, die
aan hun kind door deszelfs grootouders gedaan zijn.
Op gelijke wijze behoeft een kind, dat uit eigen hoofde
de erfenis zijner grootouders beurt, niet in te brengen de
door deze aan de ouders gedane gift.
Daarentegen moet het kind, dat slechts bij plaatsver-
vulling die erfenis beurt, de giften inbrengen, welke aan
zijne ouders gedaan zijn, zelfs indien het kind de nalaten-
schap zijner ouders mocht hebben verworpen.
Het kind is echter, in geval van zoodanige verwerping,
niet jegens zijne mede-erfgenamen in de grootouderlijke
nalatenschap aansprakelijk voor de schulden zijner ouders,
(art. 1135 B. W.)
»IIet geval, dat een kind uit eigen hoofde de
erfenis zijner grootouders beurt, heeft plaats,
zooals men hiervoren heeft gezien, wanneer het
kinderen betreft van iemand, die uithoofde van
onwaardigheid van de erfenis is uitgesloten; in
dat geval behoeven kinderen de aan hunne ouders
-ocr page 257-
255
door grootouders gedane gift niet in te brengen,
maar wel wanneer zij erven bij plaatsvervulling,
omdat men door plaatsvervulling treedt in de
rechten van dengenen, die men vertegenwoordigt,
en door dat men in die rechten treedt, als van
zelfs verplicht is, zoowel de nadeelige als de voor-
deelige gevolgen op zich te nemen."
Ingeval van verwerping bestaat er evenwel verschil
tusschen giften en gewone schulden, uit leenin-
gen voortgesproten, omdat er onderscheid ge-
maakt wordt tusschen giften en leeningen, dat
is hetgeen de ouders aan hunne kinderen geven
of ter hand stellen, of zulks als leening of als
gift beschouwd worde. Achtbare rechtsgeleerden
zeggen daaromtrent, dat indien de ouders geld
gevende, eene behoorlijke akte van leening ma-
ken , hetzelve alsdan door de kleinkinderen, die
bij plaatsvervulling in de grootouderlijke nalaten-
tenschap opkomen, niet moet worden ingebracht,
wanneer zij eerst de ouderlijke nalatenschap ver-
worpen hebben; maar wel wanneer dit niet ge-
schied zijnde bij akte van leening, maar bij akte
van schenking of van gifte, alsdan moeten de
kleinkinderen hetzelve wel inbrengen. Het is dus
van belang hierop te letten.
Ofschoon nu bij de wet voor inbreng alleen zijn
genoemd «schenkingen of giften," moeten toch
ook de andere schulden, voortgesproten uit lee-
ningen enz., met de erfgenamen worden verrekend.
Giften, welke aan den eenen echtgenoot door een der
ouders van den anderen echtgenoot gedaan zjjn, zijn zelfs
voor de helft niet aan inbreng onderworpen, al ware het
ook, dat de geschonken voorwerpen in de gemeenschap vielen.
-ocr page 258-
256
Voorbeeld :
A. en B.
Echtgenooten.
B. heeft eene gift ontvangen Tan den vader of de
moeder van A., dan is deze gift bij overlijden
van dien vader of die moeder, welke die gift
gedaan heeft, niet aan inbreng onderworpen.
Indien de giften gezamenlijk aan de beide echtgenooten
door den vader of de moeder van een hunner gedaan zijn,
moet de inbreng voor de helft plaats hebben.
Voorbeeld:
A. en B.
Echtgenooten.
De vader of de moeder van A. heeft eene gift ge-
schonken aan de beide echtgenooten; — wanneer
nu de vader of de moeder van A., die de gift
geschonken heeft, sterft, dan moet die gift voor
de helft, dat is het aandeel van A., worden
ingebracht.
"Wanneer de giften aan den echtgenoot door zijnen eigen
vader of zijne eigene moeder gedaan zijn, moet hij dezelve
voor het geheel inbrengen, (art. 1136 B. W.)
Voorbeeld:
A. en B.
Echtgenooten.
De vader of moeder van A. heeft eene gift geschon-
ken aan A.; — in dat geval moet, bij over-
lijden van dien vader of die moeder, de gift voor
het geheel worden ingebracht.
-ocr page 259-
257
De inbreng geschiedt alleen in de nalatenschap des
schenkers, dezelve is slechts door den eenen erfgenaam
ten behoeve van den anderen verschuldigd.
Ten behoeve van legatarissen of van schuldeischers van
den boedel heeft geen inbreng plaats, (art. 1137 B. W.)
Inbreng geschiedt, hetzij door het genotene in natura
in den boedel terug te brengen, hetzij door zooveel min-
der dan de andere deelgenooten te ontvangen, (art. 1138
B. W.)
Behalve de schenkingen, in artikel 1132 aan inbreng
onderworpen, moet ook worden ingebracht al hetgeen is
verstrekt om aan den erfgenaam een stand, een beroep
of bedrijf te verschaffen, of ter betaling van deszelfs
schulden en al hetgeen ten huwelijk is gegeven, (art.
1142 B. W)
Aan inbreng zijn niet onderworpen:
1.  De kosten van onderhoud en opvoeding.
2.  De uitkeeringen tot noodzakelijk levensonderhoud.
3.  De uitgaven tot het aanleeren van eenigen tak van
koophandel, kunst, handwerk of bedrijf.
4.  De kosten van studie.
5.  De kosten tot plaatsvervanging of nummerverwisseling
in \'s lands gewapende dienst.
6.  De bruilofskosten, kleederen en kleinooden, tot
huwelijks-uitzet gegeven, (art. 1143 B. W.)
»De voor deze zaken verstrekte gelden zijn niet
aan inbreng onderworpen, en dat volgt ook
hieruit, omdat op de ouders de dure verplichting
rust, hunne kinderen te onderhouden en op te
voeden, — en zij het vruchtgenot hebben van
de goederen hunner kinderen, op de wijze en tot
het tijdstip zooals wij hiervoren zagen.
»En omdat wederkeerig op de kinderen de verplich-
-ocr page 260-
258
ting rust hunne ouders, wanneer zij behoeftig
zijn, te onderhouden."
VAN DE BETALING DER SCHULDEN.
De erfgenamen, die eene erfenis hebben aanvaard,
moeten in de betaling der schulden, legaten en andere
lasten zooveel dragen, als in evenredigheid staat met het-
geen ieder uit de nalatenschap ontvangt, (art. 1146 B. W.)
Zij zijn tot die betaling persoonlijk en ieder naar mate
van de hoegrootheid van zijn erfdeel gehouden, onver-
minderd de rechten der schuldeischers op de geheele na-
latenschap, zoolang die nog is onverdeeld, mitsgaders die
der hypothekaire schuldeischers. (art 1147 B. W.)
Indien onroerende en tot de nalatenschap behoorende
goederen met hypotheken bezwaard zijn, heeft ieder der
mede-erfgenamen het recht om te vorderen, dat die lasten
uit den boedel worden gekweten, en de goederen van het
verband bevrijd, alvorens er tot het vormer der kavelin-
gen worde overgegaan.
Wanneer de erfgenamen de nalatenschap verdeelen in
den staat waarin zij zich bevindt, moet het bezwaarde
onroerend goed worden geschat op denzelfden voet als
de overige onroerende goederen; alsdan wordt de hoofd-
som der lasten van den geheelen prijs des goeds afgetrok-
ken, en de erfgenaam, aanwien het onroerend goed te
beurt is gevallen, blijft alsdan alleen ten aanzien zijner
mede-erfgenamen met de voldoening der schuld belast en
moet hen daarvoor vrijwaren.
Indien de lasten alleen op het onroerend goed geves-
tigd zijn, zonder dat daarbij een personeel verband be-
staat, kan geen der mede-erfgenamen vorderen dat de
-ocr page 261-
\'259
last worde afbetaald, en alsdan wordt het onroerend goed
onder de verdeeling begrepen, onder aftrek van de hoofd-
som dier lasten, (art. 1148 B. W.)
Indien een der mede-erfgenamen in verval van zaken
geraakt, wordt zijn aandeel in de hypothekaire schuld
over de overigen omgeslagen, naar evenredigheid van ieders
erfdeel, (art. 1150 B. W.)
VAN DE BEVOORKECHTE SCHULDEN.
Alle de roerende en onroerende goederen van den schul-
denaar, zoowel tegenwoordige als toekomstige, zijn voor
deszelfs persoonlijke verbintenissen aansprakelijk, (art.
1177 B. W.)
Die goederen strekken tot gemeenschappelijken waarborg
voor zijne schuldeischers; derzelver opbrengst wordt onder
hen, pondsponds gelijke, naar evenredigheid van eens
ieders inschuld, verdeeld, ten ware er tusschen de schuld-
eischers wettige reden van voorrang mochten bestaan,
(art. 1178 B. W.)
De voorrang tusschen schuldeischers spruit voort:
1.  uit privilegie.
2.  uit pand; en
3.  uit onderzetting of hypotheek, (art. 1179 B. W.)
Privilegie is een recht door de wet toegekent aan den
eenen schuldeischer boven den anderen, alleen uithoofde
van den aard der schuld.
Pand en hypotheek gaan boven privilegie, behalve in de
gevallen, waarin de wet uitdrukkelijk het tegendeel be-
paalt (art. 1180 B. W.)
17
-ocr page 262-
260
De bevoorrechte schulden op zekere bepaalde goede-
ren zijn:
1.  De gerechtskosten, uitsluitend veroorzaakt door de
uitwinning van eene roerende of onroerende zaak.
Deze worden uit de opbrengst van het uitgewonnen
goed, boven alle andere bevoorrechte schulden en
zelfs boven pand en hypotheek, gekweten.
2.  De huurpenningen van onroerende goederen: de kos-
ten van reparatie, waartoe de huurder verplicht is,
mitsgaders alles wat tot de nakoming van de huur-
overeenkomst betrekking heeft.
3.  De nog onbetaalde koopprijs van roerende goederen.
4.  De kosten tot behoud eener zaak gemaakt.
5.  De kosten tot bearbeiding eener zaak aan den werk-
man verschuldigd.
6.  Hetgeen door eenen herbergier als zoodanig aan eenen
reiziger is geleverd.
7.  De vrachtloon en bijkomende onkosten.
8.  Hetgeen aan metselaars, timmerlieden en andere
werkbazen is verschuldigd, wegens den opbouw, aan-
bouw en de reparatiën van onroerende goederen,
mits de schuldvordering niet ouder zij dan driejaren
en de eigendom van het perceel aan den schuldenaar
zij verbleven.
9.  De vergoedingen en betalingen, waartoe openbare
ambtenaren, uithoofde van verzuim, misslagen en
misdrijven, in de uitoefening hunner bediening ge-
pleegd, gehouden zijn. (art. 1185 B. W.)
De voorrechten, hier voren vermeld bij n°. 4, 5, 6, 7,
8, en 9, worden uitgeoefend als volgt:
Die van n". 4 op de zaak tot welker behoud de kosten
zijn gemaakt.
Die van n". 5 op de zaak die bearbeid is.
-ocr page 263-
261
Die van n". 6 op de goederen die door den reiziger in
de herberg zijn gebracht.
Die van n°. 7 op het vervoerde goed.
Die van n°. 8 op de opbrengst voor het opgebouwde,
aangebouwde of herstelde perceel.
Die van n°. 9 op het bedrag van de door de ambte-
naren gestelde zekerheid en de daarop verschuldigde ren-
ten (art. 1193 B. W.)
De verhuurder kan zijn voorrecht doen gelden op de
vruchten, welke door takken aan de boomen of door wor-
tels in den grond nog zijn vastgehecht; voorts op de
ingeoogste en nog niet ingeoogste vruchten, die zich op
den bodem bevinden en op al hetgeen op den bodem is,
zoo tot stoffeering van het gehuurde huis of der landhoeve
als tot bebouwing of gebruik van het land, zooals het
vee, de bouwgereedschappen en dergehjken, onverschillig
of de hierboven gemelde voorwerpen al dan niet aan den
huurder toebehooren.
Indien de huurder een gedeelte van het verhuurde goed
aan een ander wettig in huur heeft afgestaan, kan de
verhuurder zijn voorrecht op de voorwerpen, die zich in
of op dat gedeelte bevinden, niet verder doen gelden,
dan alleen in evenredigheid van het door den tweeden
huurder overgenomen gedeelte en voor zooverre de laatst-
gemelde niet mocht kunnen aantoonen zijne huurpenningen
volgens de overeenkomst te hebben voldaan, (art. 1186 B. W.)
Niettemin wordt de nog verschuldigde koopprijs van
gekochte zaden en de nog verschuldigde kosten van den
oogst van het loopende jaar, bij voorrang boven den ver-
huurder betaald, uit de opbrengst van den oogst en de
nog niet betaalde koopprijs van gereedschappen uit de op-
brengst van die gereedschappen, (art. 1187 B. W.)
De verhuurder kan de roerende goederen, waarop hem
-ocr page 264-
\'262
bij artikel 1-186 voorrecht is toegekend, in beslag nemen,
indien dezelve buiten zijne toestemming verhuurd zijn, en
hij behoudt daarop zijn voorrecht, al ware dezelve ook
aan eenen derde, door in pandgeving of op eene andere
wijze verbonden, mits hij die voorwerpen gerechtelijk hebbe
opgeëischt binnen den tijd van veertig dagen na het ver-
voeren der roerende goederen, tot eene landhoeve behoo-
rende, en binnen den tijd van veertien dagen indien het
zaken betreft, welke tot stoffeering van een huis hebben
verstrekt: (art. 1188 B. W.)
De verhuurders der gebouwen en landelijke eigendom-
men, hetzij daarvan een huurcedul is opgemaakt of niet,
kunnen éénen dag na gedaan bevel, zonder verlof van
den president der arrondissements-rechtbank, of ook da-
delijk zonder voorafgaand bevel, met zoodanig verlof,
voor verschenen huren, in beslag doen nemen de goederen,
welke bij artikel 1186 en 1188 van het Burgerlijk Wet-
boek voor de huurpenningen verbonden zijn verklaard,
(art. 758 W. v. B. E,.)
De in pand beslag genomene goederen kunnen niet wor-
den verkocht, dan nadat het beslag bij vonnis van de
arrondissements-rechtbank en na oproeping van degenen,
tegenwien hetzelve is gelegd, zal zijn van waarde verklaard.
Indien het beslag, overeenkomstig art. 1188 van het
Burgerlijk Wetboek, onder eenen derde is gedaan, zal
ook deze geroepen worden om hetzelve van waarde te hoo-
ren verklaren, (art. 763 W. v. B. R.)
Het voorrecht van den verhuurder strekt zich uit tot
de vervallen huur en pachtpenningen, gedurende de laatste
drie jaren en het loopende jaar. (art. 1189 B. W.)
De verkooper van roerende en nog onbetaalde goederen
kan zijn voorrecht doen gelden op den koopprijs van die goe-
deren, indien zij zich nog in handen van den schuldenaar
bevinden, zonder onderscheid of hij die goederen op tijd
of zonder tijdsbepaling verkocht heeft. (art. 1190 B. W.)
-ocr page 265-
263
Indien de verkoop zonder tijdsbepaling gedaan is: heeft
de verkooper zelfs de bevoegdheid om de goederen terug
te eischen, zoolang deze zich in handen van den kooper
bevinden, en het weder verkoopen daarvan te beletten,
mits de terugeisching geschiede binnen dertig dagen na
de levering en de goederen zich nog bevinden in den-
zelfden staat, waarin zij zijn geleverd geworden, (art. 1191
B. W.)
De verkooper kan evenwel zijn recht niet uitoefenen,
dan na den verhuurder van het huis of van de landhoeve,
ten ware bewezen zij, dat de verhuurder kennis droeg,
dat de meubelen en verdere goederen, voor het huis of
de landhoeve dienende, door den huurder niet waren be-
betaald. (art. 1192 B. W.)
De bevoorrechte inschulden op alle de roerende en on-
roerende goederen in het algemeen, zijn de hierna vermelde
en worden in de volgende orde verhaald:
1.  De gerechtskosten, uitsluitend veroorzaakt door uit-
winning en boedelredding, deze hebben voorrang
boven pand en hypotheek.
2.  De begrafeniskosten, behoudens de bevoegdheid des
rechters om dezelve te verminderen, indien zij boven-
matig zijn.
3.  Alle kosten van de laatste ziekte.
4.  Het loon van dienst- en werkboden over het ver-
schenen jaar en hetgeen over het loopende jaar ver-
schuldigd is.
5.  De schuldvorderingen wegens levering van levensmid-
delen, gedaan aan den schuldenaar en deszelfs huis-
gezin, gedurende de laatste zes maanden.
6.  De schuldvorderingen van kostschoolhouders voor het
laatste jaar.
7.  De schuldvorderingen van minderjarigen of onder
-ocr page 266-
264
curateele gestelden, ten laste van hunne voogden en
curators, ter zake van derzelver beheer, voor zooverre
dezelve niet kunnen worden verhaald uit de hypo-
theken of andere zekerheid, welke naar aanleiding
van den zestienden titel van het eerste boek van het
Burgerlijk Wetboek, mocht gesteld zijn. (art 1195
B. W.)
«Wijders genieten nog voorrang \'s rijks schatkist,
wegens daaraan verschuldigde belasting, benevens
die van de besturen, — gewesten, — gemeen-
ten, — dijk, — polders — en wateringen,
en andere dergelijke gemeenschappen, wegens de
door deze te heffen lasten."
Wanneer wij dan op het hiervorenstaande een diepen
blik werpen, de wijze orde en regelmaat nagaan, waarin
de verschillende wetten door den wetgever zijn tot stand
gebracht, zoo geheel overeenkomstig en in overeenstemming
met de natuurrechten van den mensch, met de wetten
der rechtvaardigheid en zedekunde, dan krijgt ongetwijfeld
ieder Nederlander (of hij zou moeten behooren tot de ver-
stokste onverschilligen), niet alleen liefde, eerbied en
achting èn voor de wet, èn voor den algemeenen wet-
gever, voor zijn vaderland en zijn geboortegrond, maar
dat land wordt hem alsdan zoo lief, zoo dierbaar, dat het
hem als het ware onmogelijk wordt hetzelve te verlaten.
De mensch toch van nature gehechtheid aan zijn ge-
boortegrond aangeboren zijnde, wordt die gehechtheid des
te sterker, naarmate de wetten, die aldaar bestaan, in
meerdere overeenstemming met zijne belangen en behoeften
zijn; dat ze daarmede een nauwen band vormen, in alle
maatschappelijke behoeften voorzien en aan iederen geoor-
loofden eisch ten volle beantwoorden.
Zij voorzien in alle maatschappelijke behoeften; immers
-ocr page 267-
265
men behoeft slechts na te gaan de hiervoren genoemde
verplichtingen der ouders tot hunne kinderen en weder-
keerig die der kinderen tot hnnne ouders, die van de
voogden, curators en bewindvoerders, de rechten van eigen-
dom, de voorziening van aangegane verbindtenissen en
overeenkomsten enz., om overtuigd te zijn, dat de
wetgever alles heeft aangewend wat tot dat einde nuttig
en dienstig zou kunnen zijn; terwijl zij bovendien zoo-
danig zijn ingericht, om aan iederen geoorloofden eisch
te kunnen beantwoorden. Men bedenke hiertoe slechts
het nadeel, dat men in zijn persoon of goederen door
anderen kan worden aangedaan, hetzij door beleedigende
woorden, hetzij door diefstal, hetzij door eigenaars van
naburige erven of anderszins; de schade welke er soms
voor den eenen kan uit voortvloeien, wanneer een ander
zijne aangegane verbindtenis niet nakomt, enz. En voor
de voldoening van dit alles toch, niet waar? zijn bij de
wet regelen gesteld, waardoor ieder datgene, wat hem
rechtmatig toekomt, kan erlangen.
Men zou te wijdloopig worden, wanneer mea alle deze
dingen, tot in de kleinste bijzonderheden, moest aanha-
len: immers alsdan zou men een boekdeel kunnen vor-
men, zoo lijvig, dat er krachten zouden voor noodig
zijn het op te tillen; — het is genoeg, hetwelk ik hoop
en vertrouw bij iedereen de overtuiging gevestigd te
mogen hebben, dat de hiervoren genoemde wetten, door
den Nederlandschen wetgever vervaardigd van zoodanig
gehalte zijn, dat ze strekken tot eer en roem van Ne-
derland, en tot steun en geruststelling dienen van het
Nederlandsche volk; — zoodat in waarheid mag gezegd
worden, dat de Nederlandsche wetgever eene wijze orde
en regelmaat in de hiervoren genoemde wetten heeft
betracht.
-ocr page 268-
VEEKORTINGEN.
Art. artikel.
Enz. enzoovoorts.
Bijv. bijvoorbeeld.
B.   W. Burgerlijk Wetboek.
W. v. K. Wetboek van Koophandel.
W. v. B. R. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
W. R. O. Wet op de Rechtelijke Organisatie.
W. v. Strafv. Wetboek van Strafvordering.
C.  P. Code Penal.
-ocr page 269-
INHOUD.
Bladzijde.
Voorwoord................5
Inleiding................7
Burgelijke rechten genot en verlies........11
Nederlanders, verkrijging en verlies der hoedanigheid . . 18
Geboorten (aangiften van)...........15
Overlijden ( „ „ )...........16
Huwelijk, personen wier toestemming wordt vereischt . . 18
Wettiging en erkennig..........          .21
Huwelijksche voorwaarden...........25
Huwelijk en deszelfs gevolgen.........28
Bloedverwantschap of zwagerschap........85
Minderjarigheid..............89
Schade, verzuim, boedelbeschrijving........39
Voogdij.................42
Vruchtgenot...............46
Handlichting...............53
Curateele en afwezigheid...........56
Zaken.................56
Vruchten................64
Bezit.................66
Eigendomsrecht..............72
Verjaring................78
Erfopvolging (wettelijke)...........85
Successie (recht van)............101
-ocr page 270-
INHOUD.
Bladzijde.
Overgang (recht van)............     103
Erfopvolging (testamentaire)..........     110
Testament (soorten van)...........     116
Vruchtgebruik..............     123
Gebruik en bewoning............     132
Pandrecht...............     133
Hypotheekrecht..............     137
Naburige erven, rechten en verplichtingen.....     142
Erfdienstbaarheden.............     149
Recht van opstal.............     153
Erfpachtsrecht..............     154
Verbintenissen..............     156
ld.             van het te niet gaan derzelve . . . .     169
Koop en verkoop.............     176
Recht, van wederinkoop...........     185
Van Euiling..............     187
Huur en verhuur.............     188
„ van dienst- en werkboden.......     196
„ van aanneming van werk........     199
Borgtocht...............     202
Schriftelijk bewys.............     203
Handelswetgeving, beurzen van koophandel.....     206
Makelaars...............     207
Kassiers................     209
Gommissionaris..............     209
Expediteurs...............     211
Voerlieden en Schippper...........     212
Wisselbrieven..............     213
Rechtsmiddelen in zake de manier van procedeeren                216
Terechtzittingen.............     218
Vonnissen bij verstek en verzet.........     219
Wyze van procedeeren voor den Kantonrechter....     220
ld. voor de Arrondissements-Rechtbanken,
Hoven en Hoogen Raad..........     225
-ocr page 271-
INHOUD.
Bladzyde.
Termijn van beroep . •..........    233
Tenuitvoerlegging van vonnissen........    284
Verzegeling na overlijden...........    239
Ontzegeling...............    241
Inventarisatie of boedelbeschrijving.......    242
Hecht van beraad en voorrecht van boedelbeschrijving .    245
Aanvaarden en verwerpen van erfenissen......    250
Inbreng................    262
Betaling der schulden............    258
Bevoorrechte schulden............    259
Slot.................    264