-ocr page 1-
-ocr page 2-
m/n rjU-04
i
.
-ocr page 3-
«
\'
\'
-ocr page 4-
-ocr page 5-
h FAiY IRUTi™,
EENE PROTESTANTE,
DOOR DEN BIJBEL BEKEERD
\'TOT HET
Katholicismus.
dooj$ haakzelve geschreven.
ft
NAAR DEN VIJFDEN DRUK,
uit het Engelsch vertaald
DOOK
S. P. MARKAF.
Tweede Druk.
AMSTERDAM.
C. L. VAN LANGEN HU YSEN.
1875.
-ocr page 6-
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
A06000030571255B
3057 125 5
-ocr page 7-
/JiU Vak T>1
h MUI niu PITM,
EENE PROTESTANTE,
DOOR DEN BIJBEL BEKEERD
TOT HET
IBU0JHŁEK DER
UTRECHT
DOOI
«wn
NAAR OEN VIJFDEN DRUK,
uit het Engelsch vertaald
BlBLt^JONV.p" markaf,
Jfl/feri!efts{s\'
kVweede Druk.
WIJC
9
^NS1
-—j-\'\'-- 9&^xs&*9*
AMSTERDAM.
C. L. VAN LA.NGENHUYSEN.
1875.
-ocr page 8-
REKKELIJKE GOEDKEURING.
Imprimatur.
Amstelodami, 20 November 1869.
J. A. VAN DEN AKKER.
Libr. Censor.
-ocr page 9-
OPDRACHT.
AAN ZIJNE DOORLUCHTIGE HOOGWAARDIGHEID
Di-. GIIIiIjIS,
Bisschop van Limyra, Apostolisch Vicaris en Coadjntor van liet 0os-
telijk district van Schotland.
Monseigneur !
Daar ik door Uwe tusschenkomst ben opgenomen geworden in
den schoot der katholieke Kerk , en daar Gij, in Gods hand ,
een machtig werktuig zijt geweest om mij de waarheid te doen
kennen, heb ik besloten het navolgende korte verhaal mijner be-
kering op te dragen aan Uwe Hoogwaardigheid , als een klein
bewijs mijner erkentenis ; klein inderdaad, echter besproeit met
menigen traan en door menig gebed Gode aanbevolen. Konde ik
hopen dat het niet alleen goedgunstig worde aangenoman door
Uwe Hoogwaardigheid, maar dat het óok iets moge bijdragen
tot het heil van anderen!
Het is U bekend , Monseigneur , welk geluk ik van den Hemel
ontvangen heb — Gij weet iets van de geestverrukking waarin
mijne van vreugde overvloeyende ziel verkeerde ; maar Gij die het
Heilig Geloof met het leven zelf geërfd hebt, Gij kunt U onmo-
gelijk de blijdschap en het geluk voorstellen van iemand die tot
dat Geloof bekeerd en in den heiligmakenden Godsdienst aange-
-ocr page 10-
IV
nomen wordt op rijperen leeftijd, wanneer men in staat is de
geheele kostbaarheid van den gevonden schat te begrijpen. De
H. Maria Magdalena, of de melaatschen , wanneer zij zich van
hunne afgrijselijke ziekte verlost zagen, zouden wellicht in staat
zijn dit te beschrijven. Wat mij betreft, Monseigneur, ik ken
thans geen aangenamer taak , dan neder te zitten en dit korte
verhaal te boek te stellen , niet zoo zeer met het voornemen om
het publiek te maken , dan ter mijner aanmoediging, in de hoop
dat het eens het middel moge worden om over mijne bekeering
te spreken lot hen die ik het meest liefheb, opdat zij, wanneer
hunne eerste smart voorbij is, er met kalmte over kunnen na-
denken; en vervolgens, ook tot het groot aantal van hen, die,
ondanks hunne onverschilligheid voor al mijne persoonlijke han-
delingen , naar de oorzaak mijner zoo onverklaarbare verandering
hebben kunnen vragen.
Ik durf niet nalaten op hunne vragen te antwoorden, en toch
zou een geheel menschenleven te kort zijn om dat zoo te doen ,
als ik het zou wenschen. In dezen vorm gesteld zal het verhaal
echter voor alles eene gemakkelijke wederlegging zijn. Gij die
weet hoe kostbaar slechts eene enkele ziel is , en die het aan-
tal kent van hen , die , gelijk ik het vroeger zelve deed, de waar
heid onophoudelijk diiar zoeken en vragen, waar zij haar nooit
kunnen vinden, Gij zult mij niet berispen omdat ik eenvoudig de
waarheid verhaal , en het middel openbaar dat mij mijne dwaling
deed kennen, ofschoon ik, door aldus te handelen , mij der smart
bewust ben, door welke Uw liefdevol hart zal getroffen worden,
als ik noodzakelijk moet zinspelen op eenige bij Uwe Hoogwaar-
digheid wel bekende personen. Ja, ik weet dat dit U onvermij-
delijk droefheid veroorzaken zal; maar wees verzekerd , Monseig-
neur, dat wij in dat opzicht, beiden lijden; en dat niets, buiten
het besef van plicht en de verantwoordelijkheid die op mij rus-
ten, gevoegd bij den eerbied voor de waarheid, mij zouden kun-
-ocr page 11-
V
nen noodzaken eene smart te veroorzaken, die het mij nimmer
gegeven zal zijn te stillen. Maar veroorloof mij aan Uwe Hoog-
waardigheid te vragen, welk offer aangenaam kan zijn zonder
lijden r Ongetwijfeld zie ik voor mij in de toekomst eene lange
en moeilijke beproeving; want zij , voor wie de godsdienst alles
is, en die, in dien godsdienst, geen omgang hebben met hen
dien hun zoo dierbaar zijn als het leven „zij moeten noodwendig
verwachten dat hunne smarten en opofferingen gelijken tred hou-
den met de liefde en genegenheid die zij koesteren voor die
personen, welke beroofd zijn van deze kennis en van dit Geloof,
zonder welke het onmogelijk is aan God te behagen. Wanneer
zulke zoo ware en belangrijke gedachten mijne ziel vervullen,
behoef ik mij slechts het geluk te herinneren , dat ik gehad heb
met de dwaling te kunnen ontvlieden ; en de dankbaarheid , de
vrede en de hoop overwinnen mijne neerslachtigheid; want be-
denk wel, Monseigne ur, dat indien deze weldenkende, maar
misleide geestelijken *) met een weinig meer voorzichtigheid en
verstand met mij hadden omgegaan, ik voor altijd van de waar-
heid had kunnen verstoken geweest zijn! Maar neen, God zij
geloofd, hunne wijze van handelen verbande al mijne twijfelin-
gen! "Wellicht kan dit met anderen echter niet het geval zijn;
maar moet ik dan om deze arme verblinden te ontzien (voor wie
ik overigens niets dan dankbaarheid gevoel) nalaten anderen te
waarschuwen.
Geloof mij, Monseigneur, dat ik den afstand , die ons scheidt,
betreurd heb, omdat ik daardoor belet werd uw bij zonderen raad
over dat punt in te winnen; maar ik heb er rijpelijk over nage-
dacht, en het schijnt mij of eiken dag dien ik verzuim „mijn
penningske in de offerkist te werpen," door de wijze te verhalen
waarop ik tot de kennis der waarheid gekomen ben, ik moet
I) De schrijfster bedoelt hier de protcstantsche geestelijken der anglicaansche
Kerk.
                                                                                     Vert.
-ocr page 12-
VI
verwachten bij eiken stap dien ik doe geoordeeld te worden. Hadde
ik TT bij mij geh ad om mij a werk na te zien en te verbeteren,
het zoude zeker gansch anders geweest zijn ; doch misschien is het
beter zoo als het nu is. Ik toch ben niets, en bij gevolg is er
niemand die gelaakt kan worden , terwijl Uwe Hoogwaardigheid
er de hand niet aan had kunnen leggen, zonder dat hare pen
haar verraden had. Nu bevat mijn verhaal niets dan de naakte
waarheid zonder opsieringen , en daar, waar het niet in zal slagen
het hart te treffen, kan men het eenvoudig, als niet der aandacht
waardig, ter zijde leggen. Ongetwijfeld zou het dit voordeel ge-
mist hebben, indien Gij er eenig deel aan genomen hadt.
Aanvaard dan , Monseigneur, dit kleine geschenk van een dank-
baar hart, — dankbaar jegens den Almachtigen God, dien ik
als de eerste oorzaak van mijn geluk beschouw; dankbaar jegens
TT, in wien ik het werktuig zie der goddelijke barmhartigheid;
dankbaar eindelijk jegens allen, die er, in de machtige handen
des Scheppers, iets aan hebben toegebracht, om zijn eigen werk
ten uitvoer te brengen, om mij te verlossen van den twijfel en
de onbestendigheid, ten einde mij op te nemen in den schoot
„zijner heilige en roemvolle Kerk die noch vlek, noch rimpel, noch
iets dergelijks heeft."
waar de waarheid zich zelve doet kennen en
„waar de vrede Gods elk ander gevoel overtreft"
Vergun mij eindelijk Uwer Hoogwaardigheids zegen over dit
kleine verhaal af te smeken , mij in Uwe gebeden nederig aan
te bevelen, en mij, in alle oprechtheid, te onderschrijven,
Monseigneur!
Uwe zeer onderdanige en dankbare
dochter in Jesus Christus,
FANNY MARIA PITTAR.
-ocr page 13-
VOORREDE.
Gansch oprecht en met het diepste gevoel mijner onmacht
neem ik de pen op, om voor het eerst in mijn leven, eenige
regelen te schrijven, die hestemd zijn om onder de oogen van
het publiek te komen. Ik heb alles gedaan wat mogelijk was
om dit plan te laten varen, mij volstrekt onbekwaam gevoelende
tot het vervullen eener dergelijke taak, heb ik mij die onge-
schiktheid onophoudelijk voor oogen gehouden; ik heb, in één
woord, geen enkel middel verzuimd om mij van dit ontwerp af
te brengen; maar al wat ik beproefde baatte niets en mijne
grootste pogingen leden schipbreuk. Ik voel mij gedrongen door
een invloed, welke niet in mijne macht is te weerstaan,
en die mij geheel onverschillig maakt voor de verachting en ver-
guizing, welke deze poging mij voorzeker berokkenen zal; en
ďoe ook de uitslag moge zijn, ik kan mij niet weerhouden deze
poging te doen. Niet omdat ik geen acht wil slaan op de mo-
gelijke gevolgen, wanneer ik het in mijne macht heb en het mijn
plicht is ze te vermijden; neen, maar ik gevoel dat mijne tegen-
woordige poging van groot gewicht kan zijn, indien het mij
slechts gelukken mogt aan eene enkele ziel goede tijding te
brengen. Derhalve, ieder recht gevoel mijner persoonlijke onbe-
kwaamheid, — wat betreft de gevolgen die deze onbekwaam -
heid na zich kan sleepen, — iedere twijfel en iedere moeilijk-
heid moeten verzuimd of verdragen worden, indien ik, door dit
middel, inderdaad de hoop kan voeden \'s Hemels zegen te er-
langen op mijn werk, dat enkel en alleen ondernomen is ter
eere Gods.
Ik begeef mij dus onmiddelijk aan den arbeid, de volgende
woorden voor oogen houdend , — woorden , zoo aanmoedigend
-ocr page 14-
TUI
voor mij die volstrekt niets ben : Maar die dwaas voor de we-
reld zijn
, heeft God uitverkoren, om de wijzen te beschamen: en
die zwak naar de wereld zijn
, heeft Hij verkoren om de machti-
gen te beschamen : de onedelen en ongeachten dezer wereld heeft
Hij verkoren
, om door hetgene niets ivas, iets was te niet
te doen.
l) Het kan mij dus niet verboden zijn hier te hopen
dat de Heer mij zijne hulp zal verleenen voor een poging, die
slechts wordt ondernomen tot zijne meerdere eer en voor de
verbreiding der waarheid.
Ik schrijf niet voor de geleerden of voor de grooten dezer
wereld, maar ik gevoel dat ik eene boodschap heb aan ieder
nederig en oprecht Protestant, die waarde hecht aan het behoud
zijner kostbare en onsterflijke ziel. Trouwens deze boodschap,
die ik hem naar mijn beste vermogen zal blootleggen, is een-
voudig deze: Ik wil verklaring geven der redenen die, in het
korte tijdsverloop eener maand, mij er toe gebracht hebben om
het geloof, of liever de godsdienstige denkbeelden af te zweren,
die ik met het leven geërfd en waarin ik altijd geleefd had, —
niet gelijk zoo vele anderen , die zich louter met den naam van
Christen tevreden stellen , zonder een enkel beginsel te volgen,—
maar terwijl ik ze met den grootst moge lijken ijver beoefende.
Indien ik mij inderdaad op de getuigenis van derden moest be-
roepen, van wie een aantal geschreven bewijzen in mijn bezit
zijn, zoude ik onwederlegbaar kunnen staven dat ik eene zeer
ijverige Protestante was. Ik meende werkelijk de goddelijke waar-
heid te bezitten, of ik waande mij ten minste lidmaat dier Kerk
in welke men die alleen kan vinden, en waarin ik haar ernstig
en met veel tranen zocht, zonder mij, vergelijkender wijze ge-
sproken , met eenige andere zorg over de wereldsche zaken te
bemoeyen, ten minste gedurende de twaalf laatste jaren mijns
levens. Ofschoon ik zonder ophouden volhardde in het zoeken
naar de waarheid, of liever naar een zeker bewijs dat ik God
zoodanig bezat als men hem in deze wereld bezitten kan (want
niets buiten dat kon mijne ziel voldoening geven), en terwijl ik
geen enkel oogenblik aan de waarheid van mijn Geloof, of aan
mijne Kerk twijfelde, gevoelde ik toch altijd dat ik God niet
wezenlijk
bezat. Ik kwam tot het besluit dat de schuld daarvan
aan mij moest leggen , omdat ik, gelijk ik reeds gezegd heb,
1) 1 Cor. 1. 27: 28.
-ocr page 15-
IX
nooit de schaduw van eenigen twijfel had gekoesterd dat mijn
godsdienst niet de ware kon zijn. Daarom zeg ik dat ik God
zocht met veel tranen en gebeden. Ik hoopte altijd Mem te vin-
den en ik vond Hem nooit, toen ik eindelijk , door zijne ge-
nade , eensklaps, ondanks mijne onwaardigheid , ontdekte , dat
hetgeen mij belette die zoete vrede te genieten, waarnaar mijne
ziel zoo vurig haakte, en die tevredenheid te kennen, welke
overal moet heersenen waar Jesus zich bevindt, niet voortsproot
uit mijne eigene ellende (want niemand onder hen die gevoelen
en die hunne ellende beweenen is te gering in de oogen des
Heeren dan dat Hij zou versmaden tot hen te komen), maar wel
dewijl ik niet in het bezit was dier ééne en eenige waarheid die
Jesus openbaart, en dewijl ik niet behoorde tot die volmaakte
Kerk , waarin Hij woont, en door welker Sacramenten 1 lij zich
wezenlijk en zelfstandig mededeelt aan hen wier ziel naar zijne
tegenwoordigheid dorst. Ja, alleen in deze Kerk en in dat zelfde
Geloof, dat de protestantsche leer mij, sinds mijne kindschheid,
als de bewaarplaats van dwaling en ongerechtigheid had leeren
kennen, is Jesus te vinden. Bij haar alleen woont die onfeilbare
waarheid welke ik eindelijk gelukkig ontdekte j die waarheid welke
zelve verklaart uit God te zijn ; die waarheid welke de arme ziel, die
haar zoo lang en zoo ernstig gezocht heeft, met vreugde ver-
vult; die waarheid eindelijk die u zoodanig bekoort door hare
schoonheid , hare zekerheid en den vrede dien zij met zich voert,
dat gij haast niet in staat zijt het gelukkige nieuws aan ande-
ren mede te deelen, uit vrees dat men u niet toevoege wat men
eertijds aan de Apostelen verweet, die hetzelfde geluk smaakten:
uzij zijn vol van den nieuwen wijn" v).
De genade ontvangen hebbende, trad ik die Kerk vol moed
binnen, en ik heb haar geloofsleer omhelsd met het volle be-
sef der moeilijkheden en beproevingen die mij gevolgelijk be-
dreigden. En thans, nu ik Katholiek ben , ondanks de onaan-
genaamheden die mij weldra overstelpten als het natuurlijke ge-
volg mijner ontwijfelbaar ondoordachte handeling, geniet ik eene
gerustheid en een zoeten vrede die ik nimmer te voren gekend
heb, en die ik, zonder eenigen twijfel, te vergeefs zoude ge-
zocht hebben, indien ik Protestant gebleven ware. Iedere dag ,
ja ieder uur, verschaffen mij een middel om God te dienen;
1) Hand. II: 13.
-ocr page 16-
X
iets wat geen Protestant ooit verwachten kan, omdat zijne
Kerk hem leert dat het voldoende is den Heer een enkelen
dag der week toe te wijden, of, met andere woorden, dat het
genoeg is om in zeven dagen één maal de godsdienstoefening
bij te wonen. Omdat ik nu in het bezit ben van dit groote
voorrecht, heb ik het vurige verlangen gekoesterd dat aan de
gansche wereld in het algemeen en aan iedereen in het bijzonder
mede te deelen. Waarde lezer, wie ge ook zijt, komen oordeel
zelf: bestudeer de redenen die mij er toe gebracht hebben zulk
een gunstigen en kostbaren ommekeer te maken: en indien deze
redenen u voldoende toeschijnen, o! toef dan niet om in den
schaapstal terug te keeren; want „r/e nacht komt, toanneer nie-
mant werken kan," l)
en iedere toegang tot de feestzaal gesloten
zal zijn. Ongelukkig zij die zullen verzuimd liebben binnen te
treden , toen de zoete stem van Jesus hen vriendelijk uitnoodigde.
Ik richt het woord tot al de teęrgeliefde leden mijner familie
in liet algemeen, en tot ieder hunner in het bijzonder. Ik richt
het woord tot ieder lid van dien protestantschen club , waartoe
ik nog kort geleden behoorde. Ik spreek tot ieder Protestant,
die deze bladzijden mocht inzien, en die het zich ten plicht maakt
God ter goeder trouw en uit al zijn vermogen te dienen, —
zooals il? zelve Hem diende, — overeenkomstig de openbaring
die zijne geloofsleer hem heeft ingegeven, en terwijl hij al het
mogelijke doet om God te behagen en de eer te geven die Hem
toekomt. Ja, ik spreek tot al deze personen, en alleen om hun-
nentwil schrijf ik deze regelen.
Ik zou het voorrecht kunnen liebben aan verschillende per-
sonen de redenen van dezen grooten overgang woordelijk bloot
te leggen; maar ik durf ze, helaas! niet mede te deelen aan
hen die mij het dierbaarst zijn. De beminde dochter, die eens
het volle vertrouwen van de onbegrensde liefde harer ouders ge-
noot , heeft met hare geloofsverandering dat alles verloren. Zij,
wier woorden en daden altoos werden goedgekeurd, wordf thans
beschouwd als ongeschikt om verstandig, over welk onderwerp ook,
te kunnen oordeelen. Maar dat doet er niet toe! ik zal, als het moet
zijn , tienmaal meer dan dat kunnen lijden voor menschen die mij
zoo lief zijn, en die, in allen gevalle, niets anders doen dan de-
zelfde gevoelens uiten, welke nog kort geleden ook de mijnen waren.
I) Joan. IX: 4.
-ocr page 17-
\\l
Ofschoon het mij nu, wel is waar, niet vergund is persoon-
lijk de redenen van mijn overgang aan die kostbare zielen te
ontvouwen, heb ik voorzeker het recht niet verloren die. rede-
nen op te stellen in een vorm, die mij de hoop kan doen voe-
den dat ze hen , vroeg of laat, onder do oogen zullen komen.
God bezigt dezelfde middelen niet voor alle raeuschen, en dat-
gene wat mij heeft genoopt om het katholiek Geloof te omhel-
zen, kan voor een ander geene voldoende reden schijnen om
hetzelfde te doen. Het volgend eenvoudig verhaal is dus alleen
bestemd voor hen die zich in een toestond, gelijk aan den
mijne, zullen bevinden; dat wil zeggen: zonder onderricht,
zonder talenten en zonder een buitengewoon verstand ; en gewis,
indien ik de eene of andere dezer hoedanigheden had noodig
gehad, of indien zij noodzakelijk geweest waren voor de ontdek-
king der waarheid, zou ik haar nooit gekend hebben, en zoude
ik ook nooit het geluk gehad hebben mij Katholiek te mogen
noemen. Maar liet is mij genoeg geweest om aan de mogelijkheid
te gelooven dat ik alles niet bezat wat noodig was om gered
te, worden; en ik twijfel er niet aan of ieder standvastig en op-
recht Protestant zal evenzoo gehouden zijn deze mogelijkheid aan
te nemen , zelfs door zijn eigen geloofsregel, die hem voorschrijft
om "den Bijbel te lezen\'\', en te gelooven en te handelen naar
den zin dien hij er vindt, of naar de openbaring die hij van
den Heiiigen Geest heeft ontvangen. Dewijl nu deze regel daar-
enboven verplichtend is tot het laatste oogenblik des levens toe,
kan men hieruit voorzeker besluiten dat er altijd nog iets te
leeren overig blijft: en, wie weet of dat iets niet juist datgene
is, wat hij moet weten of bezitten om zalig te worden.
Aldus geleid en bestuurd door mijne eerste grondbeginselen,
gevoelde ik, zooals ik hiervoreu reeds aanhaalde, dat ik niet
alles kon bezitten; doch ik gevoelde tevens zulk een ernstig
verlangen om de waarheid te leereu kennen , dat ik bereid was
om mij die tot eiken prijs te verschaften. Ik gaf mij derhalve
geheel over aan de goddelijke barmhartigheid en rechtvaardigheid,
terwijl ik den Hemel deze belofte herinnerde : »Die zoekt zal
vinden\'\'1),
en ik had de overtuiging dat ik, vroeg of laat,
mijn doel onvermijdelijk moest bereiken, dewijl mijn hart mij
zeide dat ik waarachtig zocht, en dat God, in zijne rechtvaar-
1) Ephes. XV: 14.
-ocr page 18-
XII
digheid, mijne volharding zou loonen. En kan ik thans, God
zij geloofd ! niet zeggen dat ik alles gevonden heb ? ja, al wat
men slechts kan verlangen, al wat mijne ziel heeft gevraagd.
Gij dan, die boven alles het heil uwer ziel zoekt, en die
het lezen en raadplegen der H. Schrift in beoefening brengt,
overweeg mijne aangevoerde gronden wel; want zij zijn op die
H. Schrift zelve gegrond. O! mocht de Almachtige God, die
zachtzinnige en teedere Vader, die alles voor het heil zijner uit-
verkorenen beschikt, en die bij gevolg , op eene bijzondere wijze,
wil, dat dit boekske in uwe handen komt, mocht Hij, arme
ziel, — voor wie mijn hart bewogen is omdat gij tot dusverre
geslingerd werd als de golven met alle winden van leeringen" l) —
aan uwe oogen dat schitterende licht openbnren, dat zijne vol-
maakte geloofsleer in zich bevat, en u haar doen omhelzen ter-
wijl het nog tijd is! Mogt Hij u in het genot stellen van den
vrede cu der rijkdommen van dat Geloof, zooals ik zelve die-
geniet.
Docli indien deze bhidzijden onder de oogen mochten komen
van dezen of genen geleerden Protestant, die allicht gebreken
in stijl en opstel vinden zou , dat hij zicli dan hcrinncre dat zij
geschreven zijn door eene vrouw, die nimmer het oogmerk had
om ze te maken tot een uithangbord van kennis of talenten ,
maar wier eenigste doel is geweest het hart te treffen , in zoo-
verre als zij ondersteund wordt door de waarheid.
-ocr page 19-
EERSTE HOOFDSTUK.
Eene vriendin. — Ik bezoek haar te Edinburg. - Beroemde predikanten in
ilie stad. — Leerrede van een Katholiek prediker.— Wat die Leerrede op mij
uitwerkte. — Asch-Woensdag. — Leerrede van een Episeopualsch predikant.—
Onderhoud met dien predikant. — Gevolgen van dat onderhoud. — Ik val het
Katholieke geloof mijner vriendin aan. —• Uitwerkselen mijner tegenwerpingen
op mij zelve. — Ik krijg bezoek van een oud vriend, protestantseri geeste-
lijke. — Godsdienstig dispuut. — Gevolgen van dit dispuut. •— Vertrek van
mijn vriend den geestelijke, ca raadgevingen die hij mij geeft.\'—Ik maak het
besluit de bewijsstukken der Katholieke geloofsleer grondig te onderzoeken. —
Een brief aan mijne ouders.
In het begin van 1842 verliet ik Dublyn, onder de leiding der •
Goddelijke Voorzienigheid, met het doel om een bezoek te bren-
gen aan eene vriendin te Edinburg. Mijn echtgenoot bevond zich
toen in Indiö, en wat mij betreft, ik was eene opregte en ijve-
rige protestante.
Ik had met die vriendin kennis gemaakt in lndië zelve, van
waar wij het jaar te voren gezamenlijk waren teruggekeerd. Maar
deze kennismaking was toen geene vriendschap geworden; want
de noord- en zuidpool staan niet lijnrechter tegenover elkander,
dan de denkbeelden van ieder onzer op dat tijdstip. Mijne vrien-
din was jong, schoon en opgeruimd van natuur; zij bezat alle
hoedanigheden om zich bij anderen bemind te maken. Eigenares
van een aanzienlijk vermogen, verkeerde zij veel in de groote
wereld en was ook daar zeer gezien. Ik, daarentegen, die geen
dezer voorregten bezat, en die op mijn gelaat het treurig beeld
eener onrustige ziel droeg, die voortdurend zocht naar iets wat
zij nergens kan vinden en onophoudelijk gepijnigd wordt door
éen hoofddenkboeld — dat van eene eeuwigheid, die ik wist dat
mij te wachten stond, doch zonder eenige zekerheid, dat ik een-
maal het middel zou bezitten om die eeuwigheid op eene ge-
lukkige wijae binnen te gaan, — ik moest, naar allen schijn,
wel de laatste zijn, die haar kon behagen, even als ik van mijne
zijde ook wel de laatste moest zijn, die zou trachten de vriend-
1
-ocr page 20-
2
schap te winnen van iemand, die zulke gansch andere gevoelens
koesterde dan ik.
Vóór cDze kennismaking hadden wij van elkander reeds ver-
scheickne zaken vernomen, die ons beiden betroffen. Deze in-
lichtingen nu verschilden naarmate onze karakters meer tegen-
overgesteld waren, en behelsden van beide zijden al datgene,
wat in eene van ons beiden minder aantrekkelijk of minder aan-
genaam was. Zoo was ik, van mijn kant, evenzeer bevreesd voor
de vrolijkheid en wereldgezindheid mijner vriendin, als zij daar-
entegen afkeer en verachting gevoelde voor mijne ernstige en
kwezelachtige levenswijze, gelijk de wereldsche personen meestal
de protestantsche vroomheid noemen.
Eindelijk ontmoeteden wij elkander voor het eerst. Mijne oogen,
die nog niet gewoon waren aan de helder witte indische kleeder-
dracht, beschouwde haar met eene mengeling van bewondering
en genoegen. Tfa het wisselen onzer eerste woorden\', werd zij
min of meer nadenkend; zij scheen medelijdend en met moeite
na te denken over alles, wat men haar van mij gezegd had; zij
scheen zelfs — en dit was werkelijk het geval — de richting te
betreuren, die ik volgde, en die mij belette aan de vermaken
der wereld even volkomen als zij deel te nemen.
Mijnerzijds had ik ook mijne gedachten. Het waren droefgees-
tige gedachten; het verdroot mij eene vrouw, die al het uiterlijke
van een engel had, te zien voortleven, zonder aan iets anders
dan wereldsche zaken te denken. Ik voedde derhalve inwendig
de hoop eenmaal het werktuig te worden, waardoor de Voor-
zienigheid de ernstige gedachten aan dood en eeuwigheid in haar
kon doen geboren worden. Ik stelde mij voor hiertoe een plot-
seling sterfgeval als aanleiding te gebruiken —welk geval zich,
mijns inziens, in dit warme land , vrij spoedig moest opdoen , —
en te onderhouden. Toen ons gesprek een weinig levendiger was
geworden, ontmoetten onze blikken elkander menigmaal, en een
glimlach van dankbaarheid, dien wij beiden voor elkaar trachten
te verbergen , en dien het ons onmogelijk was te weerhouden ,
speelde om onzen mond, een vreemden indruk achter zich la-
tende. Wat mij betreft, telkens als ik bij deze gelegenheid , —
gelijk later bij zoo vele andere, — de verstandige gelaatstrekken
mijner nieuwe vriendin beschouwde , ondervond ik eene zekere
zoete kalmte, en werd ik doordrongen van een geheel nieuw ge-
voel . dat ik toen nog niet kon verklaren, maar dat mij scheen
te zeggen, dat ik eenmaal alles aan haar zou te danken hebben.
Twee jaren verliepen er, waarin wij elkander dikwerf spraken;
maar, dewijl mijne gezondheid begon te wankelen, kreeg ik den
raad naar mijn vaderland terug te keeren. Toen ik mij naar mijne
vriendin begeven had om haar de droevige tijding van mijn ver-
-ocr page 21-
:l
trek bekend te maken (want ik moest mijn man achter laten),
scheen zij er onverschillig voor , en vergenoegde zich met te glim-
lagchen. Maar toen zij bespeurde hoe gevoelig ik was voor de
weinige genegenheid die zij mij betoonde, zeide zij : „Vergeef
het mij , en beloof mij binnen kort mij nog eens te , bezoeken."
Ik beloofde het haar, zeer in mijn schik dit middel gevonden te
hebben om te kunnen vertrekken. En toch , hoe zonderling ! was
zij , na mijn echtgenoot, dogene , die ik het meest betreurde in
Indië te moeten achterlaten. Werkelijk was ik , door den verren
afstand van het land waar wij ons bevonden , om zoo te zeggen
haar bloedverwant geworden ; en daar zij , van den anderen kant,
nog een kind was, toen zij er werd heengevoerd, en elders
geene bloedverwanten meer had , dacht ik natuurlijk dat ik haar
verliet, om haar in deze wereld niet weder te zien. Ofschoon
men zou verwachten dat dit denkbeeld geene diepe ontroering
zou veroorzaken daar, waar zoo weinig sympathie bleek te be-
staan , was dit echter, vreemd genoeg, niet het geval; en dit
was niet alleen zoo bij mij, maar ook bij haar, zoo als uit het
vervolg van dit verhaal zal blijken. Want, ofschoon wij elkander
geen van beiden openlijk eene verklaring van wederkeerige ge-
negenheid konden geven, en het ons onmogelijk was zelfs hei-
melijk aan het bestaan dezer genegenheid te gelooven, werden
wij toch onwederstaanbaar tot elkander getrokken door eene
macht en door een geheimzinnig voorgevoel, welke het ons niet
gegeven was te begrijpen noch te ontraadselen, en welke wij ,
bij gevolg, niet aannamen. Doch zien wij wat de Voorzienigheid
besloten had.
Getrouw aan mijne belofte keerde ik bij haar terug, om haar
mijn afscheidsbezoek te brengen. Daar mijn verblijf in Indië nog
slechts van korten duur zou zijn, was ik dezen keer veel treu-
riger dan den vorige. Maar hoe werd mijne smart niet verhoogd
toen ik zag dat mijne vriendin mij met een gullen lach begroette.
Ik wendde mij van haar af, haar een droevigen blik toewerpende,
die haar scheen te zeggen: „Hebt ge me daarom hier laten
komen?"
Zij antwoordde mij onmiddelijk, schreijende: „Vergeef mij,
lieve vriendin! Schep moed; want wij zullen altijd te zamen ver-
eend zijn! O! ik ben zoo gelukkig!"
Deze onverwachte woorden maakten dat ik haar aanzag. Ik
meende te droomen. Zij vatte mijne hand, trok mij naar zich toe
en zeide fluisterend:
—   „"Wat zegt ge er van? Wij vertrekken ook."
—   „Waarheen?" vroeg ik, „waarheen?" naauwelijks wetende
wat ik zeide.
—   „Wel, naar Engeland," hernam zij.
-ocr page 22-
4
—  „Onmogelijk! Ik kan het niet gelooven. Hoe kan dit ge-
Bchieden ?"
—   „O!" zeide zij , „dat denkbeeld is bij mij opgekomen , laatst,
op dien dag, onmiddelijk nadat gij vertrokken waart. Ik heb aan
Johan (haar echtgenoot) gezegd dat hij vertrekken moest: en toen
hij mij vroeg waarom , wist ik niet wat te antwoorden, want het
was mij zelve onbekend. Al wat ik u zeggen kan is dat hij heeft
toegestemd; en ons etablissement zal| de volgende week verkocht
worden. Gij ziet dus dat wij elkaar nog meer zullen ontmoeten."
Ik verliet mijne vriendin, aan deze vreemde tijding naauwe-
lijks geloof kunnende slaan, en terwijl ik het heimelijk betreurde
niet met dezelfde boot te kunnen vertrekken : want ik had plaats
genomen op de eerste die naar Engeland onder zeil zou gaan,
omdat de geneesheeren mij verklaard hadden , dat ieder uur voor
mij van veel gewicht was, en dat een oponthoud van slechts wei-
nige weken doodelijk voor mij konde zijn. Mijne vriendin en haar
echtgenoot volgden mij echter eene maand na mijn vertrek. Het
was juist gedurende die reis en aan boord zelf van het schip —
ofschoon dat, over het algemeen , de laatste plaats is om iets
goeds te leeren, — dat in haar hart de eerste kiemen van een
nieuw leven ontloken.
Het volgend jaar, eenige maanden na hare aankomst te Edin-
burg, zond mijne vriendin mij te Dublyn, waar ik woonde, een
brief; zij noodigde mij uit haar eens te komen opzoeken , welk
uitstapje, volgens haar, mijner zwakke gezondheid veel goed
zoude doen. Haar brief was kort en bondig, maar welwillend, en
bevatte niets dan hare uitnoodigmg en een verzoek om die niet
af te slaan. Dezelfde post bragt mij echter nog een brief, en
wel van mijn broeder, die te Londen woonde. Deze laatste be-
rigtte mij, dat mijne vriendin, sinds hare terugkomst in Schot-
land , papist geworden was.
Dat was treurig nieuws voor mij. Het verwonderde mij echter
in geenen deele; want ik had bij mijne vriendin menigmaal een
vurigen geest bespeurd, en een liefdevol hart, verborgen onder
een lichtzinnig en dartel uiterlijk. Het wilde er dus gemakkelijk
bij mij in dat de uiterlijke schoonheden van den katholieken
godsdienst haar gewonnen h< Iden; maar het was mij onverklaar-
baar waarom zij, in haar brief, met geen enkel woord van deze
verandering repte. Al wat ik dus kon veronderstellen was, dat
zij er r.ich over schaamde, en dat zij er behoefte aan had om
het mij mondeling te vertellen. Op deze wijze redenerende was
ik, in plaats van door deze tijding ontmoedigd te worden, spoe-
dig getroost, en besloot ik, mede op raad mijner ouders, van
hare uitnoodiging gebruik te maken. Daarenboven scheen het mij,
nu dat zij wel een weinig aan God en godsdienst had willen
-ocr page 23-
5
denken, zeker toe, dat mij niets gemakkelijker moest vallen dan
haar terug te brengen tot ons allerzuiversl en attervolmaaktt ge-
loot\', hetwelk zij, arm schepsel daar zij was, nooit genoeg had
geacht, uit hoofde der groote lichtzinnigheid waarmede zij alle
ernstige zaken behandelde.
Deze wijze van zien vervulde mij niet alleen met de levendig-
ste hoop ten opzigte mijner vriendin, maar zij scheen ook eeni-
germate het bezoek, dat ik mij voorstelde bij haar af te leggen,
te heiligen. Opdat ik derhalve met gegronde hoop\'s Hemels zegen
zou mogen verwachten op mijne zending, om dit dwalend schaap
terug te voeren naar den protestantschen schaapstal, waarvan het
zich, minder door overtuiging dan door onwetendheid, verwijderd
had, begon ik mij tot mijne taak voor te bereiden; zoo zeker
scheen het mij toe dat de Voorzienigheid mij er toe geroepen
had. Ik zocht een protestantsch geestelijke op; ik raadpleegde
den Bijbel; ik ontleedde denzelve om er al de texten in te ont-
dekken die geschikt waren om haren nieuwen afgodischen gods-
dienst te verpletteren. Ik verschafte mij de beste wapenen die
in ons protestantsch arsenaal te vinden zijn. Ik voorzag mij van
boeken, die er voor bekend waren de fijnste keur van argumen-
ten tegen het Katholicismus te bevatten; ik bestudeerde ze; om
kort te gaan, ik volmaakte mijne kennis naar mijn beste vermo-
gen en op de zekerste wijze, om aan mijne vriendin het afdoend
bewijs harer dwaasheid en dwaling te kunnen leveren. Eindelijk
vertrok ik dan, terwijl ik God in vollen ernst bad, dat ik, in
Zijne handen, het nederig werktuig mocht zijn, dat deze verdoolde
ziel naar de waarheid zou terugvoeren. O! ik was er toen wel verro
af te denken dat het gebed, wat ik zoo welgemeend voor een
ander ten Hemel opzond, zoo spoedig en zoo barmhartiglijk ten
voordeele mijner eigene ziel zou verhoord worden.
"Weinig tijds na mijne komst in het huis mijner vriendin, on-
dervond ik die smartelijke en die ontmoedigende gewaarwording,
welke een protestant onwillekeurig gevoelt, als hij met zekerheid
verneemt dat iemand, dien hij lief heeft, katholiek geworden
is; — dat gevoel dat schijnt te zeggen: „Die ziekte is ongenees-
lijk." En inderdaad had ik mij tot dien tijd nog gevleid met de
hoop, dat mijn broeder aangaande mijne vriendin wellicht slecht
was ingelicht geweest. Evenwel had ik besloten mij niet aan
mismoedigheid over te geven. Ik wilde ten minste eerst den voor-
raad krijgsbehoeften, dien ik in reserf hield, verbruiken, en ik
wachte slechts dat de Voorzienigheid mij eene gelegenheid zou
aan de hand doen om er gebruik van te maken.
Behalve de boeken, die ik had medegebracht en die over hefc
onderwerp handelden, verbeelde ik mij nog de Katholieke ge-
loofsleer volmaakt goed te kennen; ik wist, ten minste, dat ik
-ocr page 24-
6
er genoeg van geleerd had om volstrekt overtuigd te zijn, dat
zij valsch en goddeloos was. Ik had haar altijd hooren veroor-
deelen door personen, die in alle opzichten ver boven mij ston-
den, zoodat ik meende volkomen gelijk te hebben wanneer ik
zeide, dat zij niets anders was dan een afschuwelijk stelsel, dat
goed was om de ziel te dooden. Bij dat alles meende ik, die uit
eene katholieke stad kwam (zooals men Dublyn met recht zou
kunnen noemen) een dubbel recht te hebben om al de hatelijk-
heden der Katholieke Kerk aan te wijzen, van die „in purper ge-
kleede vrouw," gelijk ik haar dikwijls had hooren noemen. In-
tusschen was ik er verre af van ooit persoonlijk een of ander
harer noodlottige gevolgen te hebben ondervonden; ik had er
nooit een gezien, en evenmin had ik ooit van een. Katholiek het
een of ander punt mijner katholieke wetenschap geleerd,—neen;
maar de meeningen die ik voorstond waren zoo algemeen de mee-
ningen van hen met wie ik mij tot dusverre over dit onderwerp
onderhouden had , dat mijn gevoelen mij onwederlegbaar toescheen.
Voeg daarbij dat ik over den katholieken godsdienst altijd zulke
werken gelezen had die ik, naar de wijze waarop zij gedrukt en
uitgegeven waren, voor waar hield, voornamelijk omdat deschrij-
ver altijd de ten of ouder beroemd protestant\'se// geestelijke was.
Zoodanig was, op dat tijdstip, de billijkheid van mijn oordeel
en van mijne denkbeelden. Helaas! hoezeer wordt het oordeel der
protestanten vooringenomen\' Hoezeer wordt het eeuwige heil der
ziel niet benadeeld door een onderricht, dat op geene hechtere
gronden steunt dan het mijne deed! Maar, God zij geloofd! een
licht, veel grooter en helderder, is mij sinds verschenen; en ik
bid God dat het zich spoedig moge verspreiden over een groot
aantal menschen, wier eenige behoefte is om bevrijd te worden
van den sluijer, die hunne oogen bedekt en om zich gevrijwaard
te zien van de vooroordcelen hunner eerste opvoeding. Mochten
deze personen spoedig het bewijs erlangen dat de Katholieke
Kerk en Geloofsleer, ofschoon het voorwerp der bespotting van
vele menschen, desniettemin de eenige wezenlijke en ware Kerk van
Jesvs Christus is!
Mochten zij de volmaaktheid dezer Kerk aan-
schouwen, hare voorschriften omhelzen en zich gewillig aan de
vervolgingen onderwerpen, waarvan hare belijders steeds het slachfc-
ofier zijn! Ik kan hier nog bijvoegen, dat een der zekerste en
snelste middelen om dusdanige uitkomst te verkrijgen eenvoudig
hierin bestaat, om aan dergelijke waarlijk goedgezinde personen,
tot het doen van een naauvskeurig en onpartijdig onderzoek, niet alleen
in handen te geven hun bijbel en hun gebedenboek, maar zelfs
eenige dier werken die de pittigste tegenwerpingen en bestrijdin-
gen van het Katholicismus bevatten.
De stoďcijnsche hardnekkigheid, waarmede de Protestanten
-ocr page 25-
7
steeds den Katholieken de beschuldiging voor de voeten werpen,
dat zij aan ongerijmdheden gelooven en die in praktijk brengen,
en de prachtige bewijsgronden, die zij tegen een nimmer bestaan
hebbend spook opeenstapelen , zijn inderdaad verwonderlijk j doch,
eens van nabij gezien, wordt door deze bewijsgronden liet ver-
stand sterker aangespoord om in het Katholicismus de waarheid
te gaan zoeken, dan dit zou geschieden door de talenten, die
de voornaamste mannen dikwijls op zoo krachtdadige wijze, tot
dit doel aanwenden.
Maar zetten wij ons verhaal voort.
Na veertien dagen, of daaromtrent, besteed te hebben om de
merkwaardigheden dezer oude stad te bezichtigen, meende ik dat
de tijd gekomen was om mijne zending te beginnen, en ik zocht
gretig naar eene gelegenheid om bij mijne vriendin het belang-
rijke punt harer geloofsverandering aan te roeren. Het geschikte
oogenblik deed zich niet lang wachten. Ik onderhield haar zeer
ernstig over den vreeselijken stap dien zij gedaan had, en ver-
volgens somde ik haar een voor een de noodlottige leerstukken
der Kerk van Rome op. Zij antwoordde mij op een vasten, doch
zeer bedaarden toon, dat deze en geene punten, die ik hadaan-
gevoerd, volstrekt geene katholieke leerstukken waren, en dat
zij, als ik haar wilde veroorlooven, mij het bewijs harer bewering
geven zou. Ik was er nooit op verdacht geweest dat de zaak eene
«oodanige wending zoude nemen; en ik moet bekennen dat ik er
in geenen deele op voorbereid was. Ik had gedacht dat de be-
keerlinge zich de moeite zoude gegeven hebben dit of dat leerstuk
te verdedigen; maar, bij den eersten opslag, stoutmoedig te ver-
klaren dat van al wat ik had aangevoerd niet één punt een ka-
tholiek leerstuk was, dat bracht mij, ik moet het rondborstig ver-
klaren, niet weinig van mijn stuk. Ik gevoelde mij bijzonder ver-
legen; ik trachte dit voor mijzelve te verbergen, ofschoon ik in-
wendig geloofde dat oj mijne vriendin was nog niet ingewijd in
al de geheimen van haren zeer geheiinzinnigen godsdienst, of ik
zelve was, van kindschheid af, ten opzichte van het katholieke
geloof op eene grove wijze bedrogen geworden.
Na reeds verscheidene beroemde predikanten der stad gehoord
te hebben, bracht de goedhartige echtgenoot mijner vriendin mij
eens onder het gehoor van den eerwaarden heer O.... der episco-
paalsche kerk. Die geestelijke werd als een groot redenaar be-
schouwd; en hij hield werkelijk eene uitmuntende leerrede. Ver-
volgens begaf ik mij eens naar de predikatie van den eerwaarden
heer D...., van dezelfde secte, die minder beroemd was om zijne
groote welsprekendheid, dan om zijne groote godsvrucht, welke
hem, bij den belijder van welk geloof ook, algemeen bemind
maakte. Deze heer hield ook eene zeer goede en fraaije leerrede.
*">.
-ocr page 26-
s
Daarna kwam de eerwaarde Doctor C..h..a, een presbyteriaanBch
geestelijke; en eindelijk, na al de anderen, de episcopaalsche
bisschop.
Terwijl mijne vriendin mij over deze verschillende geestelijken
sprak, die zij, zoo als zij zeide, vóór hare geloofsverandering
allen gehoord had, vroeg zij mij schroomvallig of ik van mij zou
kunnen verkrijgen nu ook eens een gewijd redenaar harer Kerk
te hooren. Verlangend om haar een bewijs te geven der onwrik-
baarheid van het geloof dat zij verlaten had, en haar willende
toonen dat niets van hetgeen een katholiek priester koude zeg-
gen iu staat zou ziju mij aan het wankelen te brengen, stemde
ik er in toe. Daarbij had ik op het Vasteland reeds verschillende
katholieke kerken bezocht, en ik wist dat mijne ouders ze aan
hunne kinderen hadden laten zien als voorwerpen die wel de
aandacht waardig waren; op deze wijze was ik voor elke vrees
gevrijwaard, en het denkbeeld dat ik, dusdoende, mijne begin-
selen in gevaar kon stellen, kwam niet bij mij op. Trouwens
zoude ik mij geschaamd hebben, tndien ik dergelijke vrees ge-
koesterd had.
De redenaar was de zeer eerwaarde Doctor Gillis. Hij koos
eene vraag tot onderwerp die, toen hij haar aankondigde, mijn hart
met een gevoel van triomfeerende vreugde vervulde; want ik
dacht dat het mij ondoenlijk was een beter bewijs voor de god-
deloosheid van den katholieken godsdienst te kunnen vinden.
Hij begon met de aandacht van zijn gehoor te vestigen op de
beide kalenders: de protestantsche en de katholieke. Hij had
twee kleine boekjes in de hand — een protestantsche en een ka-
tholieke almanak , beide voor de stad Edinburg gedrukt, — en
laB ons eerst uit het eene en toen uit het andere den kalender
voor van de maand, waarin wij toen waren. Ik geef hiernevens
een letterlijk afschrift der beide aangehaalde boekjes. Ik neem
dat bier op, omdat ik destijds zoo zeer twijfelde aan de waarheid
van hetgeen ik hoorde, dat ik mij onmiddelijk de boekjes aan-
schafte, ten einde in het bezit van een geschreven bewijs te ziju.
Protestantsche Kalender.
FEBRDARU.
1.  Opening der visseherij benoor-
Hen den Tweed.
2.  Sluiting der f acht op patrijzen
en faizanten.
3.  Zondag. Sexagesima.
4.  Maria Lichtmis,
5.   Dood van Dr. Culten, in 1790.
Katholieke Kalender.
FEBRUARI!.
1.  H. ignatius.j
2.  0. L. Vrouwe Lichtmis.
3.  Zondag Sexagesima. II. Blasins.
4.   II. Andieas Lorsiuus.
5.   II. Agatha.
-ocr page 27-
9
6.  H. Dorothea.
7.   H. Romualdus.
8.   H. Joannes van Matha.
9.   H. Apollouia.
10.  Zondag Quinquagesima.
11. Scholastica.
11.   H. Raymondus van Pennafoit.
12.   II. Catharina van Ricci.
13.   Aschwoensdag. II. Benedictus.
14.   II. Valeuthuis.
15.   BH. Faustinus en .lovha.
16.   H. Onessimus.
17.  Eerste Zondag van de Vasten.
11. Fintanus.
18.   II. Simeon.
19.   II. Barras.
20.   11. Tyrannio en zijne medge-
zellen.
21.   II. Severianus.
22.   St. Petrus-Stoel te Antiochië.
23.   H. Serenus.
24.   Tweede Zondag van de Vasten.
11. Matthias.
25.   II. Farasias.
26.   II. Alexander.
27.   H. I.eander.
28.   H, Proterus.
6.  Dood van Dr. Priestly, in 1804.
7.  De bisschop Keith geboren, in
1781.
8.  Onthoofding van Maria , koning-
in van Schotland.
9.  Dood van Dr. Gregorij, in 1733.
10.   Zondag. Quinquagesima.
11.  Dood van Descaites, in 1615.
12.  Vastenavond.
13.  Aschwoensdag.
14.  Sint-Valenlijn.\'
15.   Opening der visscherij met net
en hengel, in den Tweed.
16.  Geboortedag van Melanchton
in
1497.
17.  Eerste Zondag van de Vasten.
18.  Geboortedag van Luther.
19.  De zon komt in de Visschen.
20.   De eerw. Charles Wolf sterft,
in 1823.
21.   Moord van Jacobus 1 in 1437.
22.  Dood van Adam Ferguson.
23.  Geboortedag va» den hertog van
Catnbridge.
24.   Tweede Zondag van de Vasten.
25.  H. Matthias , apostel.
26.   Dood van Sir .1. Craig.
27.  Dood van Dr. Arbuthnet.
28.  Montaigne geboren.
Na dat hij de hiergenoemde lijsten, tot het einde toe langzaam
gelezen en op enkele dagen met kracht gedrukt had, begon de
prelaat zijne leerrede, die ik nooit vergeten zal. Ofschoon mijn
plicht mij herinnert dat ik, bij de herziening van dit werkje, ge-
houden ben om, zooveel ik kan, het weinige recht te herstellen,
dat ik in mijn eersten druk aan die leerrede heb laten weder-
varen, vrees ik thans, nu de gelegenheid zich daartoe opdoet,
ondanks den besten wil van de wereld, nog te zwak te zijn, om
een juist denkbeeld te geven van hetgeen zij was. En inderdaad,
tenzij mijn ongelukkigerwijze kort geheugen mij al de woorden
des redenaars letterlijk weder te binnen bracht, zoude ik een
godgeleerde, een schrijver of iets dergelijks moeten zijn, om
over dit onderwerp te spreken, gelijk hij het deed. Al wat ik er
mij nog van kan te binnen brengen is deszelfs algemeene strek-
king, de hechtheid der bewijsgronden, en de onwederlegbaarheid
-ocr page 28-
10
der daarbij aangehaalde feiten; — doch zoo als ik gezegd heb,
ik zal mijn best doen eenig denkbeeld van die leerrede te geven.
De redenaar begon met te zeggen dat, gelijk de bladwijzer
van een boek de stof waarover het boek handelt te kennen geeft,
evenzoo een kalender de gewoonten en gebruiken der stad of der
natie waartoe zij behoort vertoont. Hij toonde vervolgens aan
hoe, in den katholieken kalender, iedere dag door de eene of
andere heilige of godvruchtige herinnering aan God is toegewijd :
„de katholieke kerk staat alle dagen open, en zij noodigt hare
getrouwe kinderen dagelijks uit om zich met haar te vereenigen,
ten einde der beleedigde Godheid het heilige en aanbiddelijke
offer van den voor onze verlossing gekruisten Jesus op te dra-
gen. In dit zoenoffer kan de minste der Katholieken dagelijks
aan zijnen God het offer brengen van zijn leven en zijn dag, van
zijn arbeid en zijne liefde." — O! hoe zeer boeiden mij deze
woorden! Hoezeer scheen dit alles juist datgene te zijn waaraan
ik behoefte gevoelde, en dat mijn verlangen kon bevredigen!
Maar het was katholiek, en dat was genoeg om mij te doen ge-
looven dat er, onder dien bchijn van goedheid en zachtzinnig-
heid, eenig verborgen kwaad stak.
Toen verhaalde de redenaar, op de treffendste wijze, eenige
trekken uit de levens der in den kalender genoemde Heiligen,
waarvan mij toen nog niets bekend was. Hij deed uitkomen hoe-
veel eer en glorie zij aan God gegeven hadden, dewijl zij, van
nature zwakke en teedere schepselen, door de genade die hen
versterkte in staat waren geweest allerlei smarten en pijnen, ja
zelfs den dood te ondergaan, liever dan afstand te doen van hun
geloof, dat zij tot den prijs van het bloed huns Scheppers ver-
kregen hadden. Hij voegde er eenige woorden bij over de deug-
den, die het meest in ieder hunner hadden uitgeblonken, over
hunne verstervingen, hun vasten, hun leven vol gebed en hunne
overvloedige liefdadigheid. Hij wees ons kortelijk op de groote
bovenmenschelijke heldenfeiten, die de geschiedenis van een aan-
tal hunner verhaalt; daden die ons toonen hoe God niet alleen
verlangt, maar er zelfs naijverig op is om aan de wereld te ge-
tuigen dat de Heiligen op aarde zijne getrouwe dienaren zijn
geweest, en dat hij, bijgevolg, door hunne gebeden datgene
heeft willen ten uitvoer brengen, wat de mensch, zonder zijne
hulp, nimmer zou vermogen. Vervolgens zich regtstreeks tot ziine
boordere wendende, sprak hij deze woorden: „Ach! geliefde
broeders, welk eene les is dit niet voor ons allen! Welk een ver-
wijt over de laauwheid waarmede wij Hem dienen, die Zijn bloed
voor onze zaligheid vergoten heeft, die ons zoovele goede voor
beelden gegeven en ons zoovele middelen om Hem te behagen
verschaft heeft! Welk een verwijt over ons gebrek aan liefde,
-ocr page 29-
11
dankbaarheid, ijver en volharding___" en een groote traan welde
uit zijne oogen op, terwijl een diepe zucht den volzin scheen te
voltooijen, en woorden het gevoel dat hem bezielde niet konden
wedergeven. — O! toen zeide ik tot mij zelve: als dat huichelarij
is, is zij vreeselijk groot! En het scheen mij toe als gevoelde ik
ook behoefte om te weenen. Ik weende inderdaad; maar het was
van spijt, dat er ooit een man geboren was, die in staat was
zulke gevoelens over iets dat Katholiek was uit te drukken.
Na eene pauze, die lang genoeg duurde om te doen denken
dat het hem moeijelijk viel tot het volgende punt over te gaan,
kwam de redenaar op den protestantschen kalender terug: —
„Opening der vüsc/terij benoorden den Tweed: — Zietdaar, zeide hij,
eene louter stotielijke aankondiging, die slechts belang heeft voor
de vischverkoopers en de liefhebbers van zalm. Vervolgens, slui-
ting der jacht op patrijzen en faizanten:
— slechte tijding voor de
jagers en lekkerbekken! Dan, Maria Lichtmis: — "Waarom vin-
den wij hier de aankondiging van een feestdag die in hunne kerk
op geenerlei wijze gevierd wordt?" Hij sprak toen een paarwoor-
den over Dr. Cullen, Dr. Riesty, den bisschop Keith, enz. Hoe
goed deed hij het bespottelijke van al deze personnaadjes uitko-
men! Toen hij echter aan den achtsten dag, de onthoofding van
Koningin Maria
, gekomen was, o! toen stroomde uit zijn mond
een vloed van welsprekendheid en droefheid, een Demosthenes
of een Cicero waardig. Zijne woorden ontnamen mij — en, ik
ben er zeker van, aan allen die hem omringden, — alle moge-
lijke vooroordeel en vooringenomenheid, om slechts, naarmate hij
ze afschilderde, deel te nemen aan de beproevingen en het lijden
dezer koningin en martelares. Doch hoe verschillend was deze be-
schrijving van het verhaal dat ik er in mijne geschiedenis van
Engeland van gelezen had!
Hij liet den aandoenlijken toon, die, ondanks al mijne po-
gingen, mij tot in het diepst mijner ziel geroerd had, op nieuw
varen, om de volgende dagen van den kalender te bespreken.
Het is onnoodig ze hier allen mede te deelen: ik zal alleen
gewag maken van dien welke den meesten indruk op mij maakte,
en die het eerst aan de beurt lag, — Sint- Valentijns-dag!
Toen hij dezen dag genoemd had, zweeg hij eenige oogenblik-
ken, terwijl hij zijn blik op bijna schalksche wijze liet rond-
waren. Vervolgens somde hij op bedaarden toon, eenige merk-
waardige voorvallen uit het leven dieni» Heiligen op, er tevens
bijvoegende welke toepassing er uit gemaakt en welk voordeel er
uit getrokken kon worden door ieder zijner toehoorders, die al-
len door God geroepen waren om zich te heiligen, gelijk de
H. Valentinus gedaan had. Vervolgens voegde hij er met eenig-
zints zachter stem bij: „Ziet daar wat wij vieren op den feest-
-ocr page 30-
12
dag van den H. Valentinus. Maar laten de protestanten, de
jeugdige protestanten van beider sekse, indien er hier tegenwoor-
dig mochten zijn, voor zich zei ven spreken, en zich eens afvra-
gen welke gedachten er bij eiken feestdag van onzen Heilige in
hunne hoofden rondwarrelen!" \')
Hier werd ik werkelijk boos; want het kwam mij van den re-
denaar ongepast voor dat hij van zijne stelling misbruik maakte,
om aldus te spreken op eene plaats, waar niemand buiten hem
een woord kon in het midden brengen. Maar toen hij zeide: „dat
zij voor zich zelven spreken," zocht ik te vergeefs naar iemand
die moed genoeg bezat om zijn raad op te volgen, en ik wenschte
wel dat ik hem op de eene of ander wijze konde in de rede val-
len. Maar weldra weder in mij zelve gekeerd, vroeg ik mij af,
wat ik had kunnen antwoorden indien ik ware opgestaan, en of
de bewijsgronden die ik zou hebben aangevoerd, de door hem ge-
melde waarheden niet nog meer zouden hebben doen uitkomen en ons
ongelijk duidelijker zou hebben gemaakt. — Hij sprak toen ter
loops een woord over het voordeel dat er in gelegen is om te
weten wanneer de zon in de Vh&c.hen 2) komt: „Dit bericht," zeide
hij, „heeft ongetwijfeld haar nut voor sterrekundigen, die zich
in hunne berekeningen konden vergist hebben; maar de vraag
blijft bestaan of het ooit een middel zoude kunnen worden om
een zondaar van levensgedrag te doen veranderen of om een
mensch braver te maken! Vervolgens kwam de geboortedag van den
Hertog van C\'ambridge:
daar verklaarde de redenaar zich volstrekt
buiten staat om te weten te komen voor wien dit bericht van nut
kon zijn; maar hij veronderstelde dat de protestanten het wel
zouden kunnen zeggen!"
Daarna noemde hij den „Vastenavond" of de dikke Dingsdag.
„Lekkernijen" zeide hij „zijn op zich zelf goede zaken; maar
indien men ze dien dag na middernacht gebruikt, dooden zij de
ziel." Van hieruit een overgang makende op de gehoorzaamheid,
die de Katholiek zijner Kerk verschuldigd is, verklaarde hij hoe
deze, door middel van oogenschijnlijk zeer geringe zaken, onop-
houdelijk door de Kerk wordt geroepen en vermaand om in alles
aan God onderworpen te zijn. Ten einde zijn beweren te .staven,
zeide hij: „Men zou zich kunnen verbeelden dat het eten van
een appel, of van de eene appel in plaats van de andere , eene
1)  Het is in Engeland, onder de protestautsehe jongelieden van beidei sekse,
een algemeen gebruik, om elkander, op St. Valentijnsdag, anonieme of ge-
Wekende minnebrieven te schrijven, die veelal van geschenken vergezeld gaan,
en welker zedelijkheid dikwerf veel te wenschen overlaat.
                   Vert.
2)   De Visschen: Een bekend hcmelteeken of sterrebeeld.                Vert.
-ocr page 31-
18
zeer nietige zaak is; en toch, geliefde broeders, gelooven wij
niet dat het eene geringe zaak is om te moeten sterven, — om
weder in het stof, waaruit wij ontsproten zijn, ter\':, «e keeren
en een aas voor de wormen te worden; dat alles is echter het
gevolg eener enkele ongehoorzaamheid, door onzen eersten vader
Adam begaan; dit alles ie het gevolg van het eten eener enkele
verboden vrucht, terwijl hij de keus had tusschen honderd ande-
ren, waarvan hij naar hartelust gebruik kon maken. Hetzelfde
geldt voor de lekkernijen; zij zijn aangenaam voor den smaak,
en zijn weliigt een goed voedingsmiddel, tot middernacht; maar,
omdat de volgende dag\' een door de kerk voorgeschreven vasten-
dag is, is het, ondanks dat verbod, eten van lekkernijen, na
dat uur, eene groote zonde."
Op de laatste plaats kwam eindelijk de Aschvoensdag, en de
goede bisschop scheen, bij het noemen van dien dag, met een
nieuw leven bezield te worden.
„Aschwoensdag," hernam hij, „wat beteekent dat? Mogt de
Katholiek dit verlangen te vernemen , dat hij zich dan naar zijne
Kerk begeve en daar zal men hem leeren dat /dj stof is en tel
stof moet icederlieeren.
Men zal hem daar asch op het voorhoofd
leggen, om hem in staat te stellen de waarheid van hetgeen hij
hoort te gevoelen, en om (in tegenstelling van zoovele menschen
die hun best doen om het te vergeten) hem aan de werkelijk-
heid geloof te doen slaan; nadat hij dan zijne ellende volkomen
zal begrepen en erkend hebben, zal men hem aantoonen hoe hij,
door boetvaardigheid, den toorn Gods over zijne tallooze over-
tredingen zal kunnen stillen. Maar de Kerk zal het daarbij niet
laten ; als eene teedere moeder zal zij hem aansporen tot vol-
harding in het gebed ; zij zal hem verschillende onderrichtingen
geven, die voor den H. Vastentijd geschikt zijn, en daarna zal
zij hem de noodzakelijkheid der door haar opgelegde va3ten uit
de schriftuur zelve bewijzen, van af den aanvang der Oude Wet
tot aan het voorbeeld, dat de Zaligmaker en zijne Heiligen ons
gegeven hebben. Ten slotte zal zij hem daartoe aansporen door
middel zijns eigen priesters, die niet zal nalaten, zoowel door
woorden als door voorbeelden, hem de vervulling van zulk een
belangrijken plicht voor te schrijven. Maar gij, protestantsche
broeders, zoo er hier ten minste een tegenwoordig is," (en er
was daar een protestante, die gevoel had voor zijne woorden, en
in wier hart hij door Gods Voorzienigheid goed zaad strooide)
„wat zal men u, in uwe kerk, van dien dag zeggen ? Zal men
u over stof en boetvaardigheid spreken ? "Welke verplichtingen zal
men u daar opleggen om te vasten en uw ligchaam voor God
te kastijden ? — en toch, door zulke daden kunt gij zijnen door
uwe zonden opgewekten toorn stillen. Ik moet u, helaas, open-
-ocr page 32-
14
hartig verklaren dat men u daar volstrekt geene verplichting op-
ieggen zal; want, al konde hij het doen, zou uw geestelijke u
toch niet iets durven opleggen wat hij zelf niet doet; en bijge*
volg zal hij , ondanks het voorbeeld en het gebod van den Zalig-
maker, wel zorgen dat hij daarover het stilzwijgen bewaart. O
arme protestant! overweeg dit wel; en vraag u zelve af, waarom
uwe kerk dien dag geopend is, en waarom in uw gebedenboek
de Aschwoensdag vermeld staat, terwijl het daar slechts een
woord zonder beteekenis is 1). Indien gij er echter werkelijk de
reden van weten wilt zal ik ze u zeggen; zij is eenvoudig deze:
dat komt omdat uw gebedenboek uw eigendom niet is: het is
nooit voor uwe kerk geschreven geworden ; maar het werd ont-
leend aan ons, Katholieken; het werd genomen uit ons Missaal.
En dat gebeurde omdat men op het tijdstip, dat verkeerdelijk
de Hervorming wordt genoemd , bevreesd was al te veel van onze
feestdagen en vrome gebruiken weg te cijferen; en om die reden
behield men er eenige , ten einde het geweten gerust te stellen
dergenen, die de voorkeur gaven aan het volgen van den ge-
makkelijken nieuwen weg, waarin men hun die dwaze firizeeďsche
verplichting niet zou opleggen om te moeten rusten, biechten , en
meer dergelijke lastige dingen. Maar spoedig, arme protestant,
zal men er zorg voor dragen , gelijk de Methodisten en Presby-
terianen reeds gedaan hebben, dat men de weinige sporen van
het Katholicismus, die in uwe anglikaansche instelling u, als
eene gestrenge waarschuwing, nog overig blijven, mede te doen
verdwijnen : en dan kunt ge bedaard insluimeren om te ontwa-
ken.... waar? Ja, dat is de vraag!— waar? Voor het oogenblik,
protestantsche broeder, komt het er slechts op aan om te weten
of het vasten en de biecht van God zelf zijn ingesteld. Uw
Bijbel, uw Gebedenboek kunnen u het antwoord geven: zij
raden en bevelen u beide oefeningen aan; en wanneer deze voor
de Katholieken noodzakelijk zijn, zijn zij dat ook voor u. Waak
dan, opdat, als de bruidegom komt, gij niet van den bmilofts-
disch wordt uitgesloten, omdat gij geen bruiloftskleed aan hebt.
Ga dan, arme protestant, met Aschwoensdag naar uwe kerk
en kom terug om mij te zeggen of datgene, wat uw geestelijke
u dien dag heeft medegedeeld, u wijzer heeft gemaakt. Gij vindt
den Aschwoensdag in uw gebedenboek en in uw kalender opge-
teekend, en, bijgevolg, is uw geestelijke u daarover eenige ver-
1) In de engelsche cpisconaalschc kerk. die, in tegenstelling vau de pro-
testantschc kerk in Nederland, nog veel van de katholieke gebruiken behou-
den heeft, wordt ook de Aschwoensdag nog zoogenaamd gevierd, en komt
die dag dan ook nog in de engelsche gebedenboeken voor.
Vert.
-ocr page 33-
15
klaring schuldig: vraag hem, zoo ge wilt, waarom die dag daar
genoemd wordt en waarom hij er niets van zegt."
De geleerde spreker voegde daar nog vele andere dingen bij,
die het mij volstrekt onmogelijk is weder te geven; maar hij had
er reeds genoeg en voor mij waarlijk te veel van gezegd. Het
speet mij danig dat alles wat ik gehoord had zoo naauwkeurig
doel trof, en aan mijn verstand zoo klaar bewees dat de Katho-
lieke Kerk alleen beoefent wat zij leert, dat zij alleen den zwak-
ken mensch ter hulp kan komen en hem er toe brengen kan,
om aan zijn eeuwig heil te arbeiden, niet slechts één dag in de
week, maar van af den Zondagmorgen tot den Zaterdagavond.
Al wat ik gehoord had bevatte voor mij eene vreeselijke en
onrustbarende waarheid; want de stem van mijn geweten beves-
tigde de woorden van den redenaar, en terwijl ik er de waar-
achtigheid van gevoelde, was ik tegelijkertijd bovenmate verwon-
derd en in verlegenheid gebracht. Ik had inderdaad nooit eene
preek gehoord, waarin zooveel verschillende stoffen behandeld
werden. Zij was zoo geheel toepasselijk op al mijne behoeften en
verlangens en van zulk een groot belang dat ik, middelerwijl ik
hare uitwerkselen haatte, toch gedwongen werd haar aan te hoo-
ren en de waarheden, die zij bevatte, goed te keuren. Om kort
te gaan, mijne gewaarwordingen waren even verscheiden als de
onderwerpen die zij behandeld had; want zij bevatte gewijde en
profane zaken, God en de wereld, theorie en praktijk, het ko-
mische met het ernstige; eigenlijk veel meer dan ik kan zeggen
om een juist denkbeeld van hare kracht en uitwerking te geven.
Al wat ik er van weet is, dat zij, uitgesproken als zij werd door
een katholiek priester, mij bijna de macht tot spreken benam ,
en mij inwendig deed wenschen, — doch waartoe hielp dat wen-
schen? — dat de man, die op dergelijke wijze den leugen in
waarheid kon veranderen, nooit het licht hadde gezien, of wel
dat ik bij mijne geboorte in het bezit ware gesteld dier waar-
heid, welke hij mij zoo schoon, zoo noodzakelijk, zoo volmaakt
en zoo zoet deed schijnen.
Voor het eerst in mijn leven meende ik te begrijpen wat God
werkelijk van mij verlangde; en deze preek, die gelijk ik mij
verbeelde, zoo geheel tegenstrijdig met de christelijke leer be-
gonnen was, eindigde met Christus zelf, en gaf mij een helder-
der denkbeeld van mijn plicht jegens God, dan al de preken bij
elkander genomen, welke ik tot dusverre gehoord had. Ik was,
met één woord, geheel van mijn streek. Het denkbeeld dat de
volmaakte waarheid, tot groote schande mijner eigene kerk , in
de Katholieke Kerk te vinden was, bracht mijn verstand bijna
aan het dolen; en echter gevoelde ik dat de woorden van den
prediker de waarheid bevatteden en dat zijn oordeel rechtvaardig
-ocr page 34-
16
was: ik gevoelde tevens dat twee zaken, zoo lijnrecht tegenover-
gesteld als de twee godsdiensten waarvan sprake is, beiden niet
door denzelfden God konden zijn voorgeschreven. "Welke inwen-
dige angsten moest ik niet uitstaan, uithoofde ik, tusschen twee
zulke lastige uitersten, niet wist hoe ik tot de waarheid moest
komen.
Maar te midden van dezen inwendigen strijd was ik er verre
af\' om aan mijne vriendin te verklaren dat ik mij voor geslagen
hield, of dat mijn geloof door de preek van den bisschop ge-
schokt was; integendeel; ik gaf voor dat niets gemakkelijker was
dan eene schoone rede van den kansel te houden, wanneer iemand
er een woord tegen ik kan brengen. O neen.\' ik was er verre af
een schat te verwerpen, dien ik zoo lang en zoo oprecht had lief
gehad, dien ik sinds mijne kindschheid niet had verlaten en
waarvoor ik, op gevorderden leeftijd, zooveel verwijtingen had
moeten aanhooren. Neen, neen; maar om den prediker, door
zijne eigene woorden te bewijzen, dat ik voor God zuiver was,
besloot ik letterlijk ten uitvoer te brengen wat hij mij te doen
had voorgehouden. Ik nam mij derhalve voor mij, met Asch-
woensdag, naar eene pi\'otestantsche kerk te begeven, en, als het
moest zijn, mij tot een protestantsch geestelijke te wenden, die
er zich voorzeker een plicht en een genoegen uit maken zou aan
mijne behoeften te gemoet te komen, mijne onwetendheid aan
te vullen en mij de middelen aan de hand te doen, om op mijn
gemak te bewijzen dat de katholieke bisschop, met al zijne wel-
sprekendheid, zoo volkomen dwaalde als ik altijd gemeend had.
Die langverwachte Aschwoensdag brak eindelijk aan, en ik
maakte mij, met het grootste ongeduld, gereed, om den reeds
meergenoemden episcopaalschen geestelijke, den eerwaarden heer
D___d, te gaan hooren. Deze predikant was mijdoor de schoon-
zuster mijner vriendin bijzonder aanbevolen. Zij wachtte met eene
levendige belangstelling het gevolg der gebeurtenissen, die tus-
schen ons waren opgekomen, af; en, ofschoon zij de presbyte-
riaansche loer beleed, had zij dezen geestelijke zelve gekozen,
omdat hij in een buitengewoon goeden naam stond van kennis
en godsvrucht, en bij alle partijen algemeen gezien was. Hij was,
met één woo:<l, juist de man die mij paste.
Ik begaf mij naar de kerk, door deze zelfde dame vergezeld ;
en, eene der beste plaatsen uitgekozen hebbende, knielde ik
neder, om God te bidden dat hij mij op bijzondere wijze ter
hulp mocht komen, door den predikant die woorden in den mond
te geven, welke het best op mijne behoeften van toepassing wa-
ren, en die niet alleen voldoende moesten zijn om mijn verstand
te bevredigen, maar mij ook de middelen moesten verschaffen
om mijne vriendin van de dwaling te redden.
-ocr page 35-
17
Eindelijk begon de predikant zijne leerrede. Op dat oogenblik
kon ik mijn hart voelen kloppen. Ik luisterde met alle aandacht,
in de hoop nu spoedig alles of meer dan genoeg te zullen hoo-
ren, om mijne vriendin het stilzwijgen te kunnen opleggen en
mij zelve het bewijs te verschaften, dat de arme en verblinde
bisschop zich wel zeer vergist had, toen hij onze geestelijken
niet in staat achtte om eene reden — en zelfs eene meer dan
voldoende reden — te geven van de zaken, die de samenstelling
en inrichting onzer kerk uitmaken. Te midden van deze gedachten
werd ik onaangenaam verrast door eene overtuiging, die mij onge-
rust maakte: het was namelijk dit, dat de preek snel haar einde
naderde en er nog geen enkel woord over den Aschwoensdag ge-
sproken was; er was niet meer kwestie van dan of deze dag
nooit bestaan had. Nog is het tijd, dacht ik; maar neen, de
preek eindigde zooals zij begonnen was, zonder dat er de minste
toespeling op het zoozeer verlangde onderwerp gemaakt werd.
Wat te doen? De predikant was mij ten eenenmale vreemd;
en, om welke reden weet ik niet, mijne gezellin, die niet tot
zijne sekte behoorde, weigerde volstrekt hem te gaan spreken.
Intusschen was het mij onmogelijk naar huis terug te keeren
zondsr licht of hulp ontvangen te hebben. Wat stond mij dan nu
te doen? Ik gevoelde dat er geen tijd te verliezen was met nutte-
looze plichtplegingen; want het was voor mij van het grootste
gewicht om te worden ingelicht, omdat, als de katholieke predi-
ker de waarheid gezegd had over den kalender en den Asch-
woensdag, hij dit evenzeer over andere zaken zou gedaan hebben ;
en dan, wee mij!
Terwijl al deze verschillende gedachten mijn brein benevelden,
zag ik de eerwaarde Heer den predikstoel verlaten. Ik wist dat,
wanneer ik hem uit het gezicht verloor, het mij veel meer moeite
zou kosten hem op eene andere plaats te naderen, en besloot
dus, dewijl de rust mijner ziel dit vorderde, hem stoutmoedig
tegemoet te gaan, onverschillig welke de gevolgen van mijn stap
mochten zijn. Ik stond dan zonder aarzelen op, en kwam juist bij
tijds aan den voet des kansels om den predikant tegen te hou-
den. Toen ik hem vervolgens genoegzaam genaderd was om fluis-
terend tot hem te kunnen spreken, verontschuldigde ik mij over
mijne vrijpostigheid dat ik hem op die plaats aansprak. Ik zeide
hem dat ik eene vreemdelinge in Edinburg was, en ik mij tot
hem wendde om een antwoord te verkrijgen op zekere vraag, mij
door eene katholieke vriendin gedaan, en welke vraag ik, tot mijn
groot leedwezen, noch voor mijne vriendin, noch voor mij zelve,
op eene voldoende wijze kon oplossen. Die vraag, zeide ik, is
deze: Welke is de juiste beteekenis van den Aschwoensdag ?
Hij vatte toen op de innemendste wijze mijne hand, en knikte
2
-ocr page 36-
IS
mij zóó vriendelijk en welwillend toe, dat mijn hart de schoonste
hoop begon te voeden. Vervolgens, mij strak aanziende, zeide hij :
„Gij weet ongetwijfeld dat wij, protestanten, in onze kerk,
niets met Asc/i, of Waskcarsen, of Krucijixen, of hoe al die prul-
len heeten mogen, te maken hebben?"
,,/ulks is mij bekend, mijnheer," antwoordde ik.
„Welnu," vervolgde hij, „als dat zoo is, beteekent de bena-
ming van dezen dag volstrekt niets dan eenvoudig eene bena-
ming; en, inderdaad, hoort zij in onze gebedenboeken niet te
huis, evenmin als Kersmis (jC/irislmas Day), dat wij eigenlijk de
Geboorte des Heeren moesten noemen, omdat de benaming
CftrisCs mtiss day (hetgeen wil zeggen Dag van Christus\' mis \'),
of mis ter eere der Geboorte van Christus) eene roomsch-katho-
lieke uitdrukking is, even als Aschdag, enz.; het gezond ver-
stand zegt ons werkelijk dat deze namen niet in een gerefor-
meerd gebedenboek moesten gevonden worden." -)
Bij deze woorden gevoeide ik mijn moed verzwakken; de preek
van den katholieken geestelijke kwam mij duidelijker dan ooit
voor den geest, en ik werd overstelpt door de onrustbarende ge-
daclite, dat hetgeen ik zoolang als een kostbaren schat bewaard
had, wellicht het ware niet was. Toen ik konde spreken, zei Ie ik:
..Maar, mijnheer, moet ik dal aan mijne vriendin zeggen?"
„Neen, neen, volstrekt niet," antwoordde hij; „maar zeg haar
alleen dat, aangezien de asch e ju zinnebeeld der vernedering is,
deze dag Aschdaa genoemd wordt, om ons te herinneren dat wij
gedurende de veertig dagen, waarvan hij de eerste is, ons moe-
ten vernederen door vasten en gebed."
„Vasten! mijnheer," riep ik, bijna verstikkende onder de ver-
schillende gevoelens die mijn hart bestormden, uit; „maar ik heb
nog nooit in mijn leven gevast, als ééne keer, toen de koningin
het bevolen had; en wanneer ik van vasten spreek , zal dit bij-
gevolg voor mijne vriendin eene nieuwe overwinning zijn ; want
gij weet wel, mijnheer, dat wij nitt vasten!"
„O, mijn kind. dat is heel wat anders," zeide hij, „maar als
het vasten u verontrust, spreek er dan volstrekt niet van."
Toen zag hij mij strak aan en trok mij , met de hand die hij
niet had losgelaten, nog digter bij hem, en vervolgde in dezer
voege:
„G ij weet, mijn kind," (ik moet hier aanstippen dat ik nog
nooit een geestelijke had ontmoet* die zoo vriendelijk, zoo wel-
1)  Van daar de in liet Hollandsen afgeleide benaming Christus* mis ChrisU
mis, Kerstmis of Kerst.ns
                                                                  Vert.
2)  De hollandsche lezer vergete niet dat hier en in het vervolg steeds sprake
is, van het engclsche gebedenboek der episcopaalsche kerk.
                  Vert.
-ocr page 37-
19
willend en zoo vaderlijk goed was), gij weet dat men aan het
woord tasten verschillende beteekenissen kan geven; daarenboven
zal het u niet onbekend zijn dat vele goede protestanten vasten,
en dat velen hunner die het niet doen, of het niet kunnen doen,
in den geest vasten ; en G-od, die alleen het binnenste des har-
ten kent, neemt hunne goede gezindheid in aanmerking. Daar
uw geweten echter nog niet volkomen is gerustgesteld, raad ik
u aan u niet van het woord vasten te bedienen , maar eenvoudig
te zeggen: om ons te ternederen door het gebed."
„En is dat dan het gevraagde antwoord, mijnheer?" zeide ik
stamelend, want i!c konde kwalijk een woord uitbrengen. Daarop
sloeg ik mijne oogen op , en mijn blik ontmoette den zijnen, die
met eene uitdrukking van onrust en angst op mij gevestigd was;
want ik veronderstel dat hij op mijne ontstemde gelaatstrekken
de ontevredenheid las, welke ik inwendig gevoelde. Hij vatte mijne
hand, die ik uit de zijne teruggetrokken had , op nieuw, en ze
tusschen zijne beide handen drukkende . zeide hij met een vrien-
delijken nadruk:
„Vergun mij , ofschoon ik u geheel vreemd ben, u te zeggen,
hoe schadelijk de gevolgen van den omgang met katholieken zijn:
vermijd dien omgang; ja, ontvlugt denzelve: want, geloof mij, gij
zult er volstrekt geen goed, maar alle mogelijke kwaad uit trekken."
Bij deze woorden scheidden wij. Daar stond ik , vol schaamte
en met een beklemd hart: — want hoe zoude ik voor mijne vriendin
verschijnen , en welk antwoord moest ik haar geven op de tallooze
vragen, welke zij — daar twijfelde ik in geenen deele aan —
niet kon nalaten over dit thans door mij zoo zeer gevreesde on-
derwerp te doen?
Mijne vrees werd niet verwezenlijkt. Mijne vriendin, die mijne
smart en mijn inwendigen strijd bij den eersten opslag bemerkte,
en klaarblijkelijk medelijden met mijn toestand gevoelde, ont-
hield zich, voor het oogenblik, van iedere opmerking. Daar zij
echter, gelijk ::ij mij later vertelde, den schat dien zij bezat op
den waren prijs stelde , en verlangend was dien met mij te deelen,
meende zij echter, eenige dagen later, dat het haar plicht was
dit stilzwijgen te verbreken. Zij ging er eindelijk toe over om
mij, met evenveel verstand als gevoel, te vragen, of de vraag ,
welke ik den protestantschen geestelijke had voorgelegd, op eene
voldoende wijze was opgelost geworden; en welke deze vraag
was. Eenige dagen nadenkens en het gebed hadden er veel aan
toegebracht om mijn geest tot bedaren te brengen en te verster-
ken. Ik deelde haar dus , met de grootste bedaardheid, woord
voor woord het van den geestelijke ontvangene antwoord mede.
„En gelooft gij dat dit antwoord voldoende is?" hernam zij.
„Neen," zeide ik, „geenszins; maar indien gij u verbeeldt dat
-ocr page 38-
20
ik een geheel stelsel zal veroordeelen omdat, onder het groot
aantal zijner aanhangers, een enkel persoon gevonden wordt die
onbekwaam is deszelfs beginselen te verdedigen , o, dan kent gij
mij niet!"
En ofschoon ik aan haar niet zou willen of durven zeggen, of
aan mij zelve bekennen , hoezeer het denkbeeld , dat mijn gods-
dienst do ware niet kon zijn , mij toen vreemd was, gevoelde ik
echter steeds dat het onderwerp in kwestie van elk ander ver-
schilde , omdat het hier de eeuwige bestemming onzer zielen be-
trof, en, hetzij mijne vriendin gelijk had of niet, het in allen
gevalle zou eindigen met eene van ons beiden in het ongelijk te
stellen. Voeg bij dat alles de wonderbare verandering, die zich
in de manieren en het uiterlijke mijner vriendin openbaarde.
Deze verandering bracht mij waarlijk niet weinig in vorlegen-
heid en maakte mij bevreesd voor mijne eigene zaak; want mijn
hart zeide mij dat die verandering niet de vrucht der dwaling
kon zijn : in haar geheele wezen lag het beeld eener beminne-
liike rust en van een zoeten vrede, welke zij vroeger nooit ge-
kend had. Onder den invloed van een en ander besloot ik de
zaak te behandelen met al de oprechtheid en den ernst die zij\'
verdiende, en het gesprek voortzettende , zeide ik:
,.Indien gij uwe koets wel ter mijner beschikking wilt stellen,
zal ik morgen over dit en meer andere punten een anderen gees-
telijke gaan raadplegen : dat zal mij in staat stellen de zaak be-
ter te beoordeelen."
De volgende morgen brak aan. Ik bezocht drie verschillende
heeren , die men mij als uitstekende predikanten en zeer bekwame
mannen had aangewezen. Maar in waarheid , — en ik verklaar het
plechtig voor God, — deze poging was nog onvoldoender dan de
eerste. Terwijl ik al het gebeurde weder voor mijn geest riep,
maakte ik het voornemen om , voer het geval ik mocht overwon-
nen worden , mij niet dan na een hevigen strijd over te geven ;
\' en bijgevolg wilde ik, indien ik mijn godsdienst niet op eene
voldoende wijze kon verdedigen, ten minste beproeven wat ik zou
kunnen verkrijgen, wanneer ik dien mijner vriendin aanviel. Op
deze wijze kon ik mij altijd met eenige hoop vleijen, omdat,
miste mijn godsdienst ook al goede gebruiken, de haren daaren-
tegen geen gebrek had aan slechte.
Ik begon derhalve mijn aanval; en het eerste wapen, waarvan
ik gebruik maakte; was deze opmerking: dat de katholiekenden
Paus onfeilbaar beschouwen; dat zij hem God noemen en hem met
al de titels begiftigen, welke de H. Schrift aan Jesus Christus
toekent. — Ik had deze bewering gevonden in een der boeken,
welke ik had mede gebracht om mijne vriendin te bekeeren.
Tot mijne verwondering antwoordde zij mij, op zeer bedaarden
-ocr page 39-
21
doch beslissenden toon, dat dit de leer der Katholieke Kerk niet
was, en ook nooit geweest was; maar dat de Paus, wel verre
van onfeilbaar of zondeloos te zijn , niet ophoudt zich te verne-
deren, door aan de voeten eens armen monniks geknield, zijne
zonden aan God te belijden ; dat hij buitendien nooit de H. Of-
ferande der Mis opdraagt, zonder door het bidden van den Con-
fiteor
eene openbare belijdenis zijner zonden te doen: een gebed,
waardoor hij erkent zondaar te zijn en nederig vergiffenis vraagt
aan G-od, gelijk dit gedaan wordt door ieder priester, telkens
voor dat hij het grootste oifer des Christens , het heilig Misoffer
gaat opdragen. En wat den titel „God" betreft, dien de Katholie-
ken, naar het voorgeven der Protestanten, den Paus geven, zeide
zij: de Paus is evenmin God als ieder ander voornaam persoon
dit kan zijn, die aangesproken wordt met den titel van .,Mo»-
seioneur",
in het latijn .,I)ominus"
Ik had Dooit geweten dat de priesters zelven ook gehouden
waren te biechten: ik meende inderdaad dat de biecht slechts
een juk was, waarmede zij de schouders van het volk drukten,
ten einde het beter in slavernij te houden. Ik was dus niet min-
der onthutst door haren zachtzinnigen toon, dan door de woor-
den die zij gesproken had, en ik liet dit punt derhalve onmid-
delijk varen, om een ander, dat mij zekerder toescheen, aan te
grijpen. Met evenveel, zoo niet met meer zelfvertrouwen dan de
eerste keer, haalde ik dan het feit aan, dat te overbekend was
om geloochend te worden, dat de Katholieke Kerk aan hare lee-
ken het gebruik der H. Schrift verbiedt. „En welk kwaad,"
zeide ik, „moet niet uit een dergelijk helsch despotismus gebo-
ren worden!" Ik had deze woorden echter naauwelijks uitgespro-
ken, toen ik mij herinnerde dat de Bijbel, van welks inhoud
mijne vriendin, toen zij nog protestant was, niet veel wist, sinds
zij Katholiek geworden was, hare voortdurende studie uitmaakte.
Hare grondige schriftuurkennis had mij in den laatsten tijd, bij
menige gelegenheid, verbaasd.
Haar antwoord op deze tweede bewering was niet minder vol
waardigheid dan het vorige. Zij vei\'klaarde ronduit dat dit ver-
bod nooit of nergens aan de Katholieken gedaan is: juist het tegen-
deel is waar, dewijl petrouwe overzettingen des Bijbels in alle talen,
op bevel der Kerk, overal waar zij het volk in staat acht deze!-
ven met vrucht te lezen, ten allen tijde in omloop waren en nog
in omloop zijn. „Daarenboven," voegde zij er glimlachend bij,
„moet ik zelve, in eigen persoon, een sterker bewijs tegen uwe
opwerping zijn, dan alles wufc ik zou kunnen aanvoeren."
Ik was inwendig werkelijk teleurgesteld; maar, nog een zekeren
schijn van zelfvertrouwen behoudende, sprak ik haar over de Biecht,
dat vreeselijkste van al de misbruiken der roomsche Kerk, buiten
-ocr page 40-
2-2
haar geheel en al onbekend, en die, naar ik menigmaal door de
vroomste protestanten had hooren zeggen, de „oorzaak is van meer
zonden, dan al de kunstmiddelen die de Satan heeft uitgevonden."
Ik gaf haar al mijn afschuw te kennen over eene met de men-
sehelijke natuur zoo tegenstrijdige leer, en ik eindigde met den-
gene van krankzinnigheid te beschuldigen, die van gevoelen kon
zijn dat de priester, een zondig inenseh gelijk wij allen, de macht
zou bezitten om de zonden te vergeven. Ik was er zeker van dat
dit punt een katholiek leerstuk was; en bijgevolg voedde ik de
hoop hierin op mijne vriendin een voordeel te behalen, groot ge-
noeg om de nederlaag, bij de andere vraagpunten ondergaan,
uit te wisschen.
Maar helaas! ofschoon ik dezen keer wel is waar gelukkiger was
dan de vorige malen, in zooverre dat mijne vriendin mij nu niet
dadelijk zeide dat mijne beweering valsch was, twijfel ik er aan
of mijne nederlaag niet noch volkomener was.
,.Ja," zeide zij, „gij hebt volmaakt" gelijk wanneer ge beweert
dat de biecht en de absolutie twee katholieke leerstukken zijn
die, in overeenstemming met de woorden des Zaligmakers, welke
in den Bijbel zijn opgeteekend, ten allen tijde in onze Kerk in
gebruik geweest zijn en noch zijn: maar," vervolgde zij, „ik kan
niet aannemen dat die leer uitsluitend aan ons alleen toebehoort,
omdat de cpiseopaalsche kerk, waartoe gij behoort, in haar ge-
bedenboek of handboek der liturgie, aan hare geestelijken, bij
het bezoeken van zieken, oplegt, om de ziehen te vermanen hunne
zonden ie biechten en om hen daarna Ie oösokeeren.
Dezelfde plicht
wordt hun opgelegd bij hunne wijding, als de bisschop verklaart
dat hij hun de macht schenkt om de zonden te vergeven."
Meer dan ooit verwonderd over de bedaardheid waarmede zij
zulk eene vreemde beweering aanvoerde, sloeg ik onmiddel ijk mijn
gebedenboek open, om haar hare dwaling te bewijzen. Maar hoe
groot was mijne ontsteltenis, toen ik er de woorden mijner vrien-
din, letterlijk zooals zij ze had uitgesproken, in terug vond. Ik
kon mijne oogen niet g^looven, en nadat ik mij vergewist had
dat het boek, dat ik in de handen had, wel degelijk mijn eigen
boek en geene vervalschte uitgave was, gevoelde ik mij geheel
overwonnen. Mijn hart klopte geweldig, uit vrees dat mijne zaak
nu werkelijk eene verloren zaak zoude zijn; want het gezonde
verstand zeide mij dat, als Christus aan zijne priesters de macht
om de zonden te vergeven geschonken had in een nu vervlogen
tijd,
hij hun deze macht ook voor alle tijden had gegeven. Daar-
enboven gevoelde ik tevens dat, alt het den mensch nuttig was
zijne zonden aan den priester te biechten in het uur des doods,
wanneer de zonden of de gelegenheden tot zondigen op het punt
staan hem te verlaten, het noch veel noodzakelijker en voordeeli.
-ocr page 41-
23
ger voor zijne ziel moet zijn om dat te doen wanneer hij in het
bezit is van al de kracht zijner gezondheid, en zich ieder oogen-
blik ziet blootgesteld om in zonden te vallen. Zeker, zeide ik bij
mij zelve, is het wijzer aldus te handelen dan zulks uit te stellen
tot een tijd, dien vele personen nimmer beleven: de menigvul-
dige gevallen van een haastigen dood toonen ons, inderdaad,
duidelijk, hoe dwaas het is tot het laatste oogenblik des levens
eene zaak uit te stellen, die der ziel zoo nuttig en noodzakelijk
is, om zich voor te bereiden ter verschijning voor den troon van
haren Grod.
Buitendien gevoelde ik, terwijl ik mijne protestantsclie denk-
beelden over de Biecht eens voor een oogenblik ter zijde schoof,
en haar eenigszins als eene goddelijke instelling beschouwde, welk
een machtige breidel voor de zonde de vernedering, die in het
biechten vervat is, moet zijn En daar mijne vriendin mij gespro-
ken had over heilzame raadgevingen en genaden, welke men in
de Biecht ontvangt, kon *k mij niet weerhouden te bekennen,
dat dit Sacrament aan den boeteling eene wonderbare hulp moet
verleenen om een heiliff en grodvreezend leven te leiden; en niet
alleen aan den boeteling, maar ook aan den biechtvader zelf,
die de man van verzoening is, gelijk de H. Paulus het in zijn
tweeden brief aan de Corinthen, V: IS, 19, zegt: .,Tfant het
komt al van God, die ons door Christus mei ziek verzoend lieeft
, EK
ONS DE TiEDTEMNG DER VETtZOENIĎďG GEGEVEN HEEFT:------ ES DIE
ONS HET WOOKD DEiď VEHZOENTXG HEEFT OPGELEGD."
Met deze gedachten vervuld, wist ik niet welk besluit ik ne-
men zoude: het was mij als ontwaakte ik uit een langen en die*
pen slaap, en het verledene scheen mij een droom, vergeleken
bij de werkelijkheid, die zich voor mijne oogen opdeed. Intus-
schen meende ik niet zoo spoedig te moeten toegeven, en als ik
toch sterven moest, (en ik had destijds waarlijk liever willen
sterven, dan de denkbeelden en gevoelens op te geven, waarin
ik geboren was, die met de jaren zich meer in mij ontwikkeld
hadden en die mij dierbaarder schenen te zijn dan het leven),
dit niet zou gebeuren dun na een heeten strijd.
Als laatste redmiddel verweet ik mijne vriendin de afgoderij,
waaraan de katholieke Kerk zich in alle eeuwen heeft plichtig
gemaakt, en welke afgoderij bestaat in het aanbidden der Maagd
Maria, der Engelen en der Heiligen, en die, bijgevolg, aan God
de eer ontneemt, welke Hem, gelijk Hij zelf gezegd heeft, alleen
toekomt, en nooit aan Zijne schepselen mag bewezen worden.
„Hoe kunt gij," vervolgde ik, „daarenboven zoo onnoozel zijn om
te gelooven, dat de Heiligen uwe gebeden kunnen hooren en ver-
hooren ?"
Zij beantwoordde mijne bewering opnieuw met eene zachtzin-
-ocr page 42-
24
nigheid en bedaardheid, die mij bijna woedend maakten : — want
ik vond" het bij mij zelve zeer vreemd dat de katholieke gods-
dienst, die, naar het zeggen der Protestanten, zoo slecht is, in
iemand zulk eene gunstige verandering kon teweeg brengen, als
ik hier voor oogen had. En van waar komt het, vroeg ik mij ver-
der af, dat deze zelfde vrouw, die eerlang nog zoo onwetend eu
onverschillig was voor alles, wat op God en de bovennatuurlijke
dingen betrekking heeft, in zulk een korten tijd zooveel geleerd
heeft, en dat zij thans zoo ernstig en gevoelig is, dat zij som-
tijds zelfs tranen stort? — In haar antwoord ontkende zij echter
uitdrukkelijk dat hare Kerk ooit verlof zou hebben gegeven, om
aan de Heilige Maagd, de Engelen en de Heiligen dezelfde eer
te geven, die zij aan God bewijst: „Maar," zeide zij, „aange-
zien de H. Maagd, de Engelen en de Heiligen de macht bezit-
ten om ons door hunne gebeden ter hulp te komen, gelijk de
H. Schrift het duidelijk aantoont, beveelt de Kerk den geloovi-
gen aan, om hunne tusschenkomst in te roepen, en zij keurt de
gebeden, welke ter hunner eer gedaan worden, goed. En als de
Kerk ongelijk heeft door zoo te handelen, waarom bad Jacob
daii een Engel om zijne kinderen te zegenen, toen hij zeide
(Gen. XLVIII: 16): „Bat de Engel, die mij verlost heeft van allen
kwade, deze kinderen zegene
.\'" Of waarom knielde Josuë voor een
Engel neder (Jos. V: 15): „En Josnë boog zich ter aarde neder,
en aanbiddende, zeide hij, enz.."\'
„Daarenboven," vervolgde zij, „is het u bekend, dat er ver-
schillende soorten van eerbe wij zingen zijn: wat zeide uw echtge-
noot tegen u, op den dag van uw huwelijk?" „Met dezen ring
huw ik u, met mijn lichaam
aakdijj ik u, enz 1)." „En gij zelve
zoudt niet aarzelen te doen wat door iedereen wordt gedaan,
wanneer hij aan de koningin wordt voorgesteld, namelijk u voor
haar op de knieën te werpen en hare hand te kussen: en dat is
toch zeker ook wel eene eerbewijzing! Maai\' ik wil het u nog
eenvoudiger verklaren. Zeg mij eens, wanneer gij van koningin
Victoria een gunstbewijs vragen moest, of gij haar dat niet lie-
ver zoudt vragen door tusschenkomst van Prins Albert *), of van
1)  Dit formulier wordt voorgeschreven in het Handboek der attglifcaansche
liturgie. De bruidegom spreekt het uit op liet oogenhlik dat liij den ring aan
den vinger zijne:- bruid steekt. Het gelieele formulier luidt als volgt: With
Ihis ring 1 thee wed, with mg bodi/ 1 thee worship, and icith all vit/ wordly
tjoods 1 thee endom; in the name oj the Father, and of the Sun, and of the
llohi Ghost. Amen.
Letterlijk vertaald, aldus: Met dezen ring huw ik n, met
mijn lichaam aanbid ik u, en met mijne tijdelijke goederen begiftig ik u, iu
in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Gecstes. Amen.
A\'ebt.
2)  De Prins-Gemaal der Koningin van Engeland. Sedert bet verseliijnen der
oorspronkelijke uitgave van dit boekje overleden.
                              Veut.
-ocr page 43-
2.\',
een of ander hofbeambte, dan dat gij dit zelve zoudt doenr on-
getwijfeld ja, niet waar? En gij zoudt u niet van de tussehen-
koiust dier personen bedienen uit vrees van door uwe gebiedster
te worden teruggestooten, maar omdat het voor u een middel
zou zijn om bij Hare Majesteit meer vertrouwen te wekken en
dan des te zekerder te verkrijgen wat gij van haar verlangt.
Welnu! in de godsdienst i3 dit precies hetzelfde: wij bidden
dikwijls en onophoudelijk tot God: maar wanneer wij hem iets
te vragen hebben dat bijzonder noodzakelijk is voor ons ge-
luk, en waarvoor wij al onze pogingen willen in het werk stellen,
roepen wij steeds de tusschenkomst in der H. Maagd of van
eenig ander Heilige, opdat zij, door hunne voorspraak, onze
zwakke en ellendige gebeden ondersteunen. En het verzoek dat
wij dan tot G-od richten komt eenvoudig op het volgende neer:
„Gij, o God, kent mijne behoeften; maar ik ben, helaas, zoo
zeer van mijne schuld en •\'zondigheid overtuigd, dat ik mij niet
rechtstreeks tot u durf wenden. O! indien gij mij dan al niet
om mijne ellende verhooren mocht, verhoor mij dan ten minste
om de liefde welke gij aan Haar, die mijne voorspraak wel bij
u wil zijn, toedraagt, en weiger mij uwe genade niet!" Op deze
wijze bieden wij God het leven vol lijden en opott\'ering zijner
heilige Moeder of dat van andere Heiligen aan (want de Heili-
ligen hebben allen gestreden en hun kruis gedragen): en de daad
van vernedering die wij volbrengen, door het inroepen der voor-
spraak van een God waardiger en aangenamer wezen, waardoor
wij onze onwaardigheid erkennen, die daad maakt God reeds
welwillend jegens ons gezind, en noopt hem om ons gebed, zoo
niet terstond, dan toch spoediger te verhooren. "Want gij moet
als zeker aannemen dat de H. Maagd, van wie de Zaligmaker
in werkelijkheid zijn vleesch en bloed ontvangen heeft, en die,
iu haar leven, zulk een werkdadig aandeel gehad heeft in het
lijden en de smarten van onzen Verlosser, thans, nu zij aan de
rechterhand haars goddelijken Zoons gezeten is, alles bij God
vermag. „Indien derhalve", vervolgde zij, „uw echtgenoot niet
aarzelde u eene bijzondere hulde te bewijxen, en indien gij zelve
er volstrekt geene zwarigheid in zoudt zien die eer aan de ko-
ningin of aan haar vertegenwoordiger te geven, waarom zoude
gij dan wel aarzelen wanneer het een hemelsch, vlekkeloos we-
zen geit, dat in alle eeuwigheid het gelukzalig aanschijn der aan-
biddelijke tegenwoordigheid van God mag genieten, en bijgevolg vol-
maakt is in de ooyeu van God ?
Eu als dat niet geoorloofd is, waarom
heeft Jesus dan zelf gezegd (Matil. XVIII: 10): „Ziet toe dat r/ij
niemand van deze kleinen versmaadt: want ik zeij %<, dat hunne Ent/elen
in den Hemel altijd zien het aanschijn mijns Vaders, die in den Hemel is
;"
en verder (Luc. XV: 7 en 10): Ik zeg u, dal er ook alzoo in den
-ocr page 44-
26
Hemel meerdere blijdschap zijn zal over ée\'nen zondaar die boetvaardig-
heid doet, dan over negen en negentig rechtvaardigen, die geene boel-
vaardigheid noodig hebben;"
en „Zoo zeg ik u, zal er ook blijdschap
zijn bij de Engelen Gods over eenen zondaar die boetvaardigheid doet?"
En waarom heeft de Heer, in liet eerste door inij aangehaalde
vers, deze bedreiging anders gedaan, dan met het doel om aan
te toonen dat onze Engelen het vermogen hebben om niet alleen
van God te verkrijgen wat goed is, maar ook zelfs eene zekere
wraak nemen over het kwaad dat men bedrijft, of over de ver-
achting, welke men toedraagt aan degenen in wie zij bijzonder
belang stellen, hoe klein of gering deze dan ook mogen zijn?
Of waarom moest hij ons bekend maken met de vreugde die de
Engelen in den Hemel over onze bekeering gevoelen, indien zij,
gelijk gij voorgeeft, volstrekt buiten staat zijn om ons te zien
en te hooren ? Doch hebben wij daarentegen geen gelijk , wanneer
wij geiooven dat de Engelen en Heiligen onze ellende en onze
behoeften kennen, en dat zij altijd bereid zijn ons die hulp te
verschaffen, welke het in hunne macht staat ons te verleenen,
dewijl de rijke vrek, die volgens het Evangelie in de hel begra-
ven ligt, zelfs in dio plaats van pijniging, de behoeften zijner
nog op aarde wonende familieleden, aan Abraham voorlegde?
De Katholiek gevoelt dus dat de aanroeping der Engelen en Hei-
ligen niet alleen vereenigbaar is met de eer die hij aan G-od
bewijst; maar dat zij ook zeer voordeelig is, dewijl hij haar in
de H. Schriftuur vindt opgeteekend, door de geloovigen van alle
eeuwen beoefend ziet, en dewijl hij er dagelijks het voordeel van
ondervindt door de machtige hulp welke zij hem verleent. Wan-
neer men daarenboven, in uw eigen gebedenboek, een gebed tot
den H. Michael en tot de overige Engelen kan lezen, zou men
allicht tot de veronderstelling komen dat de protestant, niet-
tegenstaande hij deze aanroeping afkeurt en in practijk veracht,
haar in beginsel toch erkent."
Meer en meer van mijn stuk gebracht, wist ik waarlijk niet
wat ik van al wat ik gehoord en gezien had denken moest. Want,
terwijl ik van den eenen kant door eene zonderlinge vrees be-
vangen werd, dat mijne vriendin mij een valsch onderricht gaf,
zagen mijne oogen, van den anderen kant, de bewijzen duidelijk
in de Schriftuur en in mijn gebedenboek. Ondanks mijzelve moest
ik de gegrondheid van al wat zij had aangevoerd erkennen, en
ik deed vergeefsche pogingen om te ontdekken welk belaDg zij,
of ieder ander, er bij kon hebben om mij opzettelijk te bedrie-
gen of op het dwaalspoor te brengen. Evenmin kon ik begrijpen
dat met een gezond verstand begaafde menschen de hoop kon-
den voeden in aantal toe te nemen en hun geloof uit te brei-
den, terwijl zij datgene, wat zij in werkelijkheid beleden, ver-
-ocr page 45-
27
borgen of verbloemden; en toch had ik den Katholieken altijd
de beschuldiging hooren toewerpen dat zij iedere zaak op eene
tweeledige wijze uitlegden, en hun stelsel niet in eens durfden
bekend maken, maar hunne aanhangers van lieverlede in deszelfs
geheimen inwijdden. In plaats daarvan ocheen alles wat mijne
vriendin mij gezegd had de eenvoudige beoefening der katholieke
leer te zijn, terwijl daarentegen bij ons, protestanten, zoowel in
den Bijbel als in ons gebedenboek, genoeg dingen zijn uitge-
drukt of worden verondersteld, zonder dat men er een van in
practijk brengt, of er eenig voordeel uit ontspruit.
Terwijl ik dit alles met de grootste aandacht onderzocht, en
mijn geest zoodanig met G-od zocht bezig te houden, als moest
ik op dat zelfde oogenblik voor zijn rechterstoel verschijnen
om geoordeeld te worden, liet ik iedere wereldsche gedachte
eens varen, om alleen aan mijne eeuwige belangen te denken,
en het was mij als hoorde ik uit het binnenste mijner ziel eene
stem, die tot mij zeide: „Overweeg al wat gij gehoord hebt met
bedaardheid en naar uw best vermogen, en bid den almachtigen
God om kracht en genade; Hij zal u, die zoo oprecht verlangt
in alles zijn heiligen wil te volbrengen, nooit in de dwaling laten
vervallen. Indien toch al wat uwe vriendin u gezegd heeft wer-
kelijk de waarheid bevat, kon God dan meer doen om u te waar-
schuwen en u uwe dwaling te doen kennen? En als gij op den
laatsten oordeelsdag u zonder bruiloftskleed zoudt bevinden, wie
zou daarvan dan anders de oorzaak zijn dan gijzelve ? terwijl uwe
ziel, na een onpartijdig en aandachtig onderzoek, zuiver en rein
voor God zal verschijnen."
Mijn geest, die toen niets anders zag dan zijn God ai leen,
had deze redeneering nauwelijks gevormd , of ik ontwaarde het
vurigst verlangen om verlicht te mogen worden. Ik nam clan het
besluit iemand te gaan raadplegen die in dit punt het meeste
gezag had, ten einde van hem te leeren wat de Katholieke Gods-
dienst eigenlijk was. Al wat ik gehoord had kwam mij inderdaad
zoo eenvoudig, zoo natuurlijk en zoo volmaakt voor, dat ik niets
liever wenschte dan dat alles aantenemen; en ik gevoelde dat,
als ik het aannam, de pijnlijke onzekerheid die , ondanks al mijne
pogingen om God te behagen, mijne ziel steeds bedroefd en ver-
scheurd had. mij niet langer zoude kwellen. Dit voornemen ge-
maakt zijnde, besloot ik vervolgens mij tot een katholiek priester
te wenden, om van hem de kennis, waarnaar ik haakte*, te ver-
krijgen; want mijn hart verwierp ieder denkbeeld van onrecht-
vaardigheid in eene zaak waarin God rechter moest zijn, en ik
was toen overtuigd dat het, na alles wat God voor mij gedaan
had, eene grove onbillijkheid zoude zijn om mij, ter verkrijging
dezer kennis, tot een protestantsch geestelijke om raad te be-
-ocr page 46-
28
geven, gelijk, helaas! zoovele inenschen tot hun eigen nadeel
doen. En wraken wij inderdaad niet altijd, bij eene oordeelvel-
ling, de getuigenis der vijanden van den man, welke het onder-
werp dier oordeelvelling is? En houden wij eene zaak wel ooit
voor verloren en veroordeeld, voor dat wij de beslissing van een
bevoegden en onparfijdigen redder gehoord hebben? Handelen wij
derhalve rechtvaardig in wereldsche zaken, waarom zouden wij
dan hetzelfde niet doen in die zaken, waarvan eene geheele
eeuwigheid afhangt?
Juist op dit kritieke oogenblik kwam, door eene bijzondere be-
schikking der Voorzienigheid, een oud vriend ten onzent aan.
Het was de eerwaarde lieer H., dezelfde protestantsche geestelijke,
die mij met zijn onderricht had bijgestaan, toen ik naar Edin-
burg zou gaan vertrekken, en die mij het middel had aangewe-
zen om mijne vriendin tot haar vroegeren godsdienst terug te
brengen. Hij bracht mij zeer spoedig een bezoek, en wilde ter-
stond weten hoe de zaken stonden. Daar ik hem vroeg wat hem
naar Edinburg gevoerd had, antwoordde hij mij dat hij het zelf
niet recht wist, maar dat hij van Dublyn kwam en zich naar
Londen moest begeven.
Vele menschen zullen wel verlangend zijn om te vernemen
waarin hier deze beschikking der Voorzienigheid bestond; maar
mag ik eens op mijne beurt vragen of de kortste weg van Dublyn
naar Londen wel over Edinburg leidt? Ik heb daarenboven een
eigenhandig geschrift van den Heer H. in mijn bezit, waarbij
hij verklaart alleen naar Edinburg gegaan te zijn om mij Ie bezoeken,
ofschoon het nog niet lang geleden was dat wij elkander te Du-
blyn verlaten hadden. Wat meer is, toen wij beiden nog in die
stad vertoefden, gingen er, ofschoon wij zeer goed met elkaar
bevriend waren, soms weken en maanden om dat wij elkander
niet bezochten - en toch waren wij er geen van beiden minder
gelukkig om. Voeg daar nog bij dat de Heer H., ofschoon hij
naar Edinburg gekomen was om van daar verder naar Londen
te reizen, zich niet naar deze laatste stad begaf; maar dat hij
naar Dublyn terugkeerde, zonder zelfs eene reden te kunnen aan-
geven waarom hij niet naar Londen was gegaan.
Nochtans, toen ik den Heer H. het huis mijner vriendin
zag binnentreden, dacht ik dadelijk dat God mij een helper toe-
zond , die alle veldslagen voor mij leveren zoude. Daarom meende
ik dat het mij, zonder iets te zeggen van mijn voornemen om
een katholiek priester te gaan raadplegen, veroorloofd was eens
na te gaan, op welke wijze mijne vriendin haar geloof voor dezen
predikant zou verdedigen, en ik twijfelde er geen oogenblik aan
of hare bewijsgronden zouden voor die van een godgeleerde moe-
ten zwichten.
-ocr page 47-
29
Tfa de gewone praatjes over dagelijksche zaken bracht ik het
gesprek spoedig op het terrein, waarop ik het wilde hebben;
maar ik bespeurde twee of driemaal, tot mijn grooten spijt, dat
de geestelijke, telkens als mijne vriendin op het punt stond een
of ander beslissend voordeel te betalen of werkelijk reeds behaald
had, het gesprek eene wending gaf en dadelijk een ander onder-
werp aanroerde, met het onmiskenbare doel om eene verdediging
te vermijden, welke hij stellig niet tot een goed einde had kun-
nen brengen.
Het schijnbare voordeel dat haar tegenstander, door deze her-
haalde verandering van stelling, op haar scheen te behalen, be-
gon mijne vriendin echter te vervelen; en, het woord tot mij
richtende, vroeg zij mij of ik des predikanten manier van han-
delen wel billijk vond. Daar ik bepaaldelijk overtuigd was dat
hij ongelijk had, werd ik gedwongen tegen mijne eigene zaak
te getuigen. Toen zeide mijne vriendin ons dat zij, als de Heer
H. er niets tegen had, gaarne in zijne tegenwoordigheid een
onderhoud zou hebben met een katholiek priester, enkel en alleen
om de twee of drie belangrijkste punten, waarvan quaestie was,
uit te maken. „Op deze wijze," zeide zij, „zullen de strijdvoe-
rende partijen aan elkander gelijk zijn; en daar ik een geeste-
lijken vriend heb die hier in de buurt woont, zal ik hem onmid-
dellijk uitnoodigen."
De predikant nam het voorstel zeer heuschelijk aan, en voegde
er bij dat hij, zoo lang hij zijn bijbei nog in de hand kon hou-
den, zich niet tegen een onderhoud met wie ter wereld ook zoude
verzetten; en dat hij er nog minder op tegen had indien hij,
gelijk hier, de hoop kon voeden, dat hij mijne vriendin door dit
middel tot eene betere denkwijze kon brengen.
Dit dan overeen gekomen zijnde, verliet mijne vriendin ons
om den priester, van wien zij gesproken had, te gaan hatan.
Groot was de inwendige strijd, dien ik tot hare terugkomst te
verduren had; want het voorafgegane had mij reeds danig teleur-
gesteld, en ik kon mij de belangrijkheid van het volgende oogen-
blik, welks uitslag zulke groote gevolgen moest hebben, niet
ontveinzen. Zie hier hoe ik bij mijzelve redeneerde: de gelegen-
heid om mij te onderrichten had zich aangeboden zonder dat ik er
naar gezocht had; ik kon dus veilig aannemen dat, als het mijn
vriend, den predikant, gelukte om de geschilpunten op eene vol-
doende wijze op te lossen, ik Toor God gerechtvaardigd kon zijn
met mij aan zijne beslissing te houden, zonder verder met een
ander over het onderwerp te spreken. Terwijl deze gedachte mij
bezig hield, gevoelde ik zulk eene onzekerheid en inwendige onge-
rustheid, dat ik gedwongen werd heimelijk aan God te beloven
om, zoodra mijn verdediger zou blijken zwak en onvoldoende te
-ocr page 48-
30
zijn, mij onmiddelijk verplicht en gehouden te zien dat geloof
te omhelzen, dat op eene rots is gebouwd, en daarom ook alleen
alle aanvallen kan wederstaan.
In dien tusschentijd echter heerschte er tusschen den predikant
en mij een pijnlijk stilzwijgen: wij waren beiden geheel in onze
verschillende gedachten verdiept. Daar ik evenwel vreesde dat
dit stilzwijgen, indien het te lang gerekt werd, in zijn geest
eenige ongerustheid ten mijnen opzichte mocht doen ontstaan,
verbrak ik het met de volgende woorden:
„Maar, mijnheer H., waar gelooft gij dat de ziel van den
Zaligmaker, gedurende de drie dagen dat zijn lichaam in het
graf\' rustte, verbleven is ?"
Hij antwoordde mij onmiddellijk:
„Er valt niet aan te twijfelen, dat zij is nedergedaald iu het
Voorgeborchte der Hel."
„En waar bevindt zich het Voorgeborgte der Hel?" vroeg ik
hem, terwijl ik mij voor het oogenblik herinnerde hoe ik van
een ander protestantsch geestelijke had hooren zeggen, dat het
Voorgeborchte der Hel eene rustplaats was, waar de zielen verble-
ven, welke nog niet in den Hemel konden worden opgenomen.
..O!" hernam hij, ..dat weet niemand; wij weten zelfs niet
waar de Hemel en de Hel zijn, en toch trekken wij hun bestaan
geenszins in twijfel. Maar," vervolgde hij, na eene poos, „ik
heb over deze vraag mijne eigene geheel bijzondere meening; want ik
geloof aan een derden staat! Evenwel," zeide hij, terwijl hij mij
eenigszins twijfelachtig aanzag, „zal. ik er natuurlijk wei zorg
voor dragen, dat ik, bij mijne discussie met den katholieken
priester, mij zal gedragen als geloofde ik daaraan niet, omdat
ik, in mijne hoedanigheid van protestantsch geestelijke, dergelijk
gevoelen niet mag aankleven."
De priester kwam juist op het geschikte oogenblik binnen, om
te beletten. dat de heer H. mijne door zijne woorden opgewekte
verwondering bemerkte. In weinige minuten waren wij in een
godsdienstigen redetwist gewikkeld; maar ik werd , tot mijn groo-
ten spijt, spoedig geheel van mijn ongelijk overtuigd. Mijn vriend
de predikant, die een uitmuntend maar driftig gestel had, ver-
ried weldra de oploopendheid van zijn karakter, terwijl hij tege-
lijkertijd van eene niet minder pijnlijke dan ontmoedigende be-
sluiteloosheid blijken gaf, terwijl de priester daarentegen de
kalmte en bedaardheid zelve was. Geheel en al meester van zich
zelf, scheen hij zoo op zijn gemak, alsof er van niets anders
sprake was dan om het Onze Vader zonder fouten op to zeggen.
Het was mij volstrekt onmogelijk geene vergelijking te maken
tusschen deze twee mannen, welke zich beiden Dienaren van
Christus
noemden. En waarlijk, terwijl de een bedaard en ingeto-
-ocr page 49-
31
gen was, toonde de ander zich opgewonden en toornig, terwijl
hij, met overhaasting, eene menigte op zichzelf staande en ver-
minkte Schriftuurplaatsen opeenetapelde, welke, naar mijne wijze
van zien, geen de minste betrekking hadden op de verhandeld
wordende punten. Wanneer hij, zooals menigmaal gebeurde, tot
het uiterste gebracht was, en zich tot het uitbrengen eener vol-
doende verdediging niet in staat gevoelde, attaqueerde hij den
godsdienst zijns tegenstanders op zulk eene armzalige wijze, dat
ik van schaamte over mijne eigene zaak bloosde. Twee malen
verloor hij zijne bedaardheid en liet zich uitdrukkingen ontval-
len, welke een fatsoenlijk man en een Christen onwaardig waren.
De katholieke priester sprak integendeel zeer weinig; maar wat
hij zeide ging altijd rechtstreeks op het doel af. Zijn toon was
voJ waardigheid, en daar, waar hij zijn tegenstander met diens
eigene beweringen had kunnen uit het veld slaan, vergenoegde
hij zich eenvoudig met bedaard te blijven, als een man die zich-
zelf en der waarheid, welke hij bezit, genoeg is. Terwijl ik de
kracht dier bedaardheid en zielerust ontwaarde, die in het ge-
heele voorkomen des priesters zichtbaar waren, kou ik niet na-
laten in hem een afbeeldsel te zien van onzen Goddelijken Ver-
losser. Maar toen ik mijn blik op mijn vriend den predikant sloeg,
zocht ik naar dergelijke gelijkenis te vergeefs; het was mij, on-
danks de oprechte genegenheid die ik hem toedroeg, onmogelijk
er het minste spoor van te ontdekken.
Dit zoo treilend contrast bracht mijn Vertrouwen aan het wan-
kelen, en ik vroeg mij zelve af wat mij nu te doen stond. Ik
had God eene gelofte gedaan; moest ik nu woord houden? O,
wee mij, als dat het geval mocht zijn! want indien ik Katholiek
werd, waren de moeielijkheden en onaangenaamheden van allerlei
aard, die mij dan te wachten stonden, niet te overzien.—Maar
dat kwam er niet op aan! ik had vast besloten het ware Geloof
te omhelzen, al zou het mij dan ook het leven moeten kosten.
Ik had inderdaad de inwendige overtuiging dat, wanneer ik aldus
handelde, al de beloften in de H. Schrift vervat voor mij ver-
wezenlijkt zouden worden; en hce onmogelijk mij ook, in de toe-
komst, de verbreking van de teederste banden des bloeds moest
toeschijnen, wist ik toch dat bij God niets onmogelijk is; en bij-
gevolg besloot ik mij noch om mijzelve, noch om iets anders
meer te bekommeren, en alleen te denken aan deze belofte:
„Mijne genade is u genoeg." x)
Het gesprek geëindigd zijnde ging ik, zonder tegen iemand een
woord te zeggen, naar mijne kamer. Daar gekomen, wierp ik mij
op de knieën, en beloofde plechtig aan God mij geene rust meer
1) 2 Kor. XII: 9.
-ocr page 50-
S2
te gunnen, voor dat ik het beste middel had in het werk ge-
steld om te leeren kennen wat de Katholieke Godsdienst leert
en wat zij werkelijk is. Dit gedaan zijnde nam ik eene pen, en
schreef het volgende opstel, dat ik onder het aanroepen van Gods
getuigenis, met mijne haudteekening bekrachtigde:
„Heden had er, in mijne tegenwoordigheid, een redewist over
godsdienstige geschilpunten plaats, tusschen mijn vriend den eer-
waarden Heer H., protestantsch geestelijke, en den eerwaarden
Heer E...g, katholiek priester. Tot op dezen dag was ik eene
ijverige protestante. Ik twijfelde geenszins of ik was een kind van
Christus, volgens den waren zin van het Evangelie; en ik had,
bijgevolg, de vaste overtuiging dat ik, — of, in elk geval, mijn
geestelijke — door de H. Schrift gemakkelijk bewijzen kon, dat
ik tot de Kerk van Christus behoorde, dat ik de leerstellingen
beleed die hij onderwezen had, in één woord, dat ik de lessen
van het Evangelie met eene nauwgezetheid opvolgde, die de Ka-
tholieken beschaamd kon maken, de Katholieken, die, naar hetgeen
men mij altijd geleerd had, den Bijbel verachten, terwijl zij voorgeven
Christus te dienen.
Het onderhoud was nauwelijks begonnen toen mijn geestelijke
herder,
in plaats van het bewijs zijner grondige kennis der H. Schrift
te leveren, door de argumenten des katholieken priesters volmaakt
geslagen werd. Hij erkende dat hij over den geest der Schriftuur
geheel bijzondere meeningen aankleefde, gelijk wellicht niemand
die had; terwijl de priester, in plaats van den Bijbel te verachten
of niet te kennen, zoo volmaakt met eiken regel bekend en op
alle punten zoo sterk was, dat alles wat hij zeide van zijne lippen
scheen te vloeijen met eenvoud en met eene gemakkelijkheid, die men
in den regel slechts bij het verhalen van een alledaagsch voorval
bezit. Twee of drie malen ontkende mijn vriend iets gezegd te
hebben, wat ik hem, met mijne eigene ooren, eenige oogenblik-
ken vroeger had hooren verklaren. Ook weigerde hij bepaaldelijk
eenige punten te bespreken, die het hem onmogelijk was door
schriftuurplaatsen te wederleggen.
„Daarom durfde ik, in mijne hoedanigheid van protestante, slechts
prolesleeren voor God. De redeneering des priesters was duidelijk:
hij grondde zijne bewijzen op den Bijbel, en was in zeer hoogen
mate begaafd met het talent, om hetgeen zijn tegenstander aan-
voerde door schriftuurplaatsen te wederleggen. Hij was bedaard,
vredelievend, en werkelijk zooais een Christen zijn moet. Hij zeide
daar gekomen te zijn met het doel om de waarheid te zeggen;
en, in geval hij de waarheid niet mocht bezitten, verklaarde hij
zich bereid haar dadelijk te omhelzen, indiende protestant, tegen
wien hij sprak, hem kon bewijzen, dat zij aan zijne zijde was.
Mijn vriend, daarentegen, was opgewonden, wijdloopig en drif-
-ocr page 51-
Xi
tig. Hij besloot met de volgende woorden: ., Dit is mijn yeeoekit,
mijnheer; het is mij volmaakt onverschillig hoe anderfn daarover denken."
„Waar was, helaas! die ijver voor liet zielenheil, welken wij
steeds bij een dienaar van Christus denken te vinden, en dien
ik gehoopt had bij mijn vriend aantetretten? O! ik schaam mij
het te moeten zeggen; maar ik vond dien ijver alleen bij den
verachten katholieken priester: bij hem ontwaarde ik die kalmte,
welke het gevolg is van het wezenlijke bezit der waarheid, ge-
paard gaande met den wil om toe te geven ingeval van ongelijk,
doch ook met het verlangen om te overwinnen, indien het recht
aan onze zijde is.
„Ik verklaar derhalve door dit geschrift, dat ik, voor het ge-
val ik zou moeten handelen naar hetgeen ik heden heb gehoord,
onmiddelijk Katholiek zou worden. Doch ik wil de staatskerk
van mijn vaderland niet verlaten, enkel en alleeu omdat een harer
predikanten niet bij machte is haar voldoende te verdedigen.
Neen; maar van dit oogenblik af reken ik mij verplicht de zaak
grondig voor God te onderzoeken; en heb ik, als protestante,
al wat ik ben te danken aan hetgeen hij in de H. Schrift ge-
openbaard heeft, dan bid ik hem dat hij mij de genade verleene
om altijd met hem vereenigd te blijven; ik bid hem dat hij mij
de kracht moge schenken om aan alle beweeriugon en pogingen,
die men mocht in het werk stellen om mij van het zuivere en
ware aftetrekkeu, te wederstaan. Maar indien de zoo zeer ge-
hoonde en versmaadde Roomsen-Katholieken werkelijk tot de ware
Kerk van Christus behooren, verleen mij dan, o God! den noo-
digen moed ora al mijne vooroordeelen te overwinnen! verdrijf,
door uwe almacht en waarheid, de nevelen die mijne oogen en
mijne ziel bedekken en die ik altijd voor licht heb aangezien!
Geef dat mijn geest en hart in den weg der waarheid bevestigd
mogen worden, aJ moest ik daardoor dan ook alles wat mij op
aarde het dierbaarste is, ja zelfs mijn eigen vleesch en bloed van
mij vervreemden! O mijn echtgenoot!... O mijne kinderen!....
Maar gij, lieve Jesus, zijt mij alles!
Fannt iMahia Pittak."
„10 Februari 1842."
Mijn geest was nu vee) vreier geworden, en ik trad het ver-
trek, waar zich mijn vriend de predikant bevond, weder binnen,
vast besloten om hem de uitwerking, die het gesprek op mij ge-
had had, niet te openbaren. Hij moest Edinburg nog dienzelfden
avond verlaten, en ik dacht dat als ik, na een verder onderzoek,
mij verplicht zou zien den katholieken godsdienst te omhelzen,
het dan altijd nog tij ds genoeg zoude zijn om hem te zeggen,
hoezeer zijne handelwijze daartoe had medegewerkt.
3
-ocr page 52-
Hi
Toen hij op het punt stond mij te verlaten, sprak hij deze
laatste woorden tot mij:
„Ik hoop nu dat gij, na al wat gij dezen morgen hebt ge-
hoord, volmaakt zult overtuigd zijn van de valschheid der katho-
lieke geloofsleer. Beloof mij dan ook dat gij u voortaan, om het
even waarom, niet meer naar eene katholieke kerk begeven zult,
en dat gij zelfs nooit meer over de door ons behandelde quaestie
zult spreken. "Want, geloof mij, gij kunt daar niets geen goeds
uil trekken; en het zou uw veretand integendeel meer en meer
in de war brengen."
Zooals ik bereids gezegd heb wilde ik hem, om verschillende
redenf-n, liefst niet zeggen, dat hij zelf mij het eerst had doen
vreezen, dat juist de geloofsleer mijner eigene kerk en niet die
der Katholieke Kerk bedriegelijk was; want hij zou mijne ge-
voelens op eene voor mij en voor de zaak der waarheid na-
deelige wijze aan mijne ouders geopenbaard, en daardoor de
zaak noi>, erger gemaakt hebben, indien ik inderdaad de waar-
heid daar zoude vinden, waar ik ze nog zoo kort geleden nooit
gedacht had te zullen aantreffen. Ik wilde, daarenboven , zelve
de eerste zijn, die dit belangrijke en teedere punt aan mijne
ouders mededeelde. Ik antwoordde hem derhalve slechts het
volgende :
„En waarom mag ik niet meer naar eeno katholieke kerk gaan?
Indien het geloof, dat wij belijden, werkelijk op de rots gebouwd
is, kan het, door het aanhooren en vergelijken der katholieke
dwaling, slechts versterkt worden."
„Ja. maar," zeide hij. ..ge moet de waarheid niet bij de dwa-
ling zoeken."
„Dat zal eerst bewezen worden, als ik de waarheid zal hebben
hooren verkondigen," hervatte ik.
En met deze woorden scheidden wij.
Mijn grootste verlangen was nu om dadelijk aan het werk te
gaan, ten einde te ontdekken, niet wat de katholieke leer niet
is, — want het scheen mij toe dat ik dit reeds genoeg onder-
zocht had, — maar wat zij wel is. Ik besteedde derhalve een
groot deel van mijn tijd aan het ernstig onderzoek der Schrif-
tuur, om te zien in hoeverre de leerstukken der Katholieke Kerk
daaruit konden bewezen worden. Hoe meer ik mij ieder dag en
uur op de studie des Bijbels toelegde, hoe meer ik in dekennis
van het Katholicismus vorderde. Uit alles wat ik uit de H. Schrift,
uit het Handboek der Liturgie, en uit eenige andere geschied-
kundige en biografische werken bijeenverzamelde, leerde ik, dat
de volmaakte standvastigheid en onwrikbaarheid, die de onaf-
scheidelijke gezellinnen der waarheid zijn, nergens anders dan in
het Katholicismus gevonden worden: en inderdaad is het angli-
-ocr page 53-
38
kaansch Gebedenboek of Handboek der Liturgie, in verschillende
hoofdpunten, in lijnrechten strijd met de anglikaansche kerk; en
bijgevolg werd ik genoodzaakt te besluiten, dat ik of naar de
ingeving van mijn geweten moest handelen en Katholiek worden,
of het hoofd moest buigen voor de beproeving, en tot eeuwig
verderf mijner kostbare ziel, mijn God moest verzaken.
Tot zooverre was ik met mijn overgang tot het Katholicismus
gevorderd , toen ik meende dat het tijd was om mijne ouders (bij
wie ik tot aan de terugkomst mijns mans uit Indië inwoonde)
van hetgeen er in mijn geest omging, of liever, reeds gevestigd
nas, te onderrichten. Ik zeg: van wat er reeds in mijn geest geve&-
tiffd was
, want ik had, zooals ik later zal doen zien, de vaste
overtuiging, door de bijbelteksten, die ik bereids, vóór dat ik
hun schreef, had aangeteekend, dat ik Katholiek moest worden,
of wel voor altijd moest afscheid nemen van dat boek, dat ik
altijd zoo lief had gehad, en dat mij thans dierbaarder dan ooit
was gewordeD. En waarlijk, vele zaken, die ik voorheen duister
en onverklaarbaar gevonden had, waren mij nu duidelijk en kon
ik gemakkelijk begrijpen, oindat ik die Kerk, waarop alle voor-
zeggingen van Christus over de Kerk van toepassing waren, ge-
vonden had. Als protestante konde ik die texten nergens op toe-
passen of ergens mede vergelijken, daar mij , in de gansehe pro-
testantsche wereld, niets bekend was, dat aan deze kostbare be-
loften beantwoordde: in plaats dus van uit dorzelver beschouwing
eenigen troost of eenig voordeel te kunnen putten, werd ik hoe
langer hoe meer overtuigd, dat er in mijn geloof eene leemte
moest bestaan; om kort te gaan, ik was zóó ongelukkig, dat ik
gedwongen werd uitteroepen: „Mijn God, mijn God! ik weet
niets; ik kan niet vinden wat mij ontbreekt; maar verlicht gij
mijn verstand, en leer mij uwe wegen kennen!"
Het kan misschien geen kwaad dat ik hier den brief afschrijf,
dien ik aan mijne ouders zond, op het kritieke oogenblik, toen
ik mij, voor het eerst in mijn leven, er toe gebracht zag om iets
te doen, dat in lijnrechten strijd was met hunne begeerten. Want
uit de brieven, die ik van hen ontving, bespeurde ik dat mijn
vriend, de predikant, hun den toestand mijns geestes had mede-
deeld; en deraek • >• inhoud was van dien aard, dat ik van hunne
zijde op geene Bjn ďatbie hopen moest, en dat ik van huis zelfs
meer tegenstand en tegenwerking moest verwachten, dan ik had
voorzien. Mijn brief zal intussehen het bewijs leveren, dat ik
mijne oorspronkelijke gevoelens niet lichtvaardig verwierp, maar
dat ik een pijnlijken strijd bad doortestaan, alvorens ik een be-
paald besluit nam. Niets kon toch voor mijn gemoed smartelijker
zijn, dan zulke waardige ouders, als de mijnen waren, te moeten
weerstreven en bedroeven; vooral in het punt van godsdienst,
-ocr page 54-
86
waarin zij mij zoo standvastig waanden. Eén ding troostte mij
echter, namelijk dat, als ik hun moeilijkheid veroorzaken moest,
dit alleen zou zijn in het punt van godsdienst, en dat ik, des-
niettegenstaande, r<iin zou blijven voor God, wiens gezag ik
moest bekennen dat boven het hunne stond. En al wareu de be-
proevingen, die ik zou te verduren hebben, ook tienmaal grooter
geweest, ik mocht de gelegenheid, die mij gegeven werd om de
volle waarheid te leeren kennen, niet roekeloos laten voorbijgaan.
Doch zie hit r het afschrift van mijn brief:
„Edinburg, 20 Februari 1842.
„Hartelijk geliefde ouders.\'
,. Het onderzoek, dat ik voornemens was in het \'werk te stellen,
zooals ik u in mijn laatsten brief schreef, en dat ik niet heb
durven nalaten noch uitstellen, is geëindigd: en met welken uit-
slag? Het komt mij voor dat het ontegenzeggelijk uitgemaakt en
bewezen is, en dat nog wel in mijn geliefden protestantschen
Bijbel, dat het Katholicismua niet alleen de godsdienst en de
Kerk van Christus schijnt te zijn, maar ook waarachtig die Kerk is.
,Wat moet ik dan nu doen\'f Gij hebt, naar ik hoop, in mij
altijd eene dochter gehad, die u eerbiedigde en in alles wat van
mij afhing, onderdanig was, ja, die zelfs verlangde u te toonen,
dat gij waardig aijt gehoorzaamd te worden; en ik twijfel er niet
aan of gij zult mij, zelfs na den stap dien ik gedaan heb, nog
steeds bereid gelooven om uw wil, zooveel mij slechts mogelijk
is. te volbrengen.
„Ik moet hier een beroep doen op uwe rede, en u vragen, of
gij mij niet dikwerf geraadpleegd en zelfs mijn raad opgevolgd
hebt in menige zaak, — wel is waar van tijdelijk, maar daarom
voor u van niet minder belang, —• en of gij daardoor niet ge-
toond hebt, dat gij mij een zeker oordeel en eene verstandelijke
ontwikkeling niet ontzegt? En heb ik niet, gedurende het groot-
ste deel mijns levens, voor ééne zaak vooral een bijzonderen ijver
getoond, te weten voor den godsdienst, iets, dat mij van uwe zijde
min of meer achting deed verwerven?
„Welnu, geliefde ouders, ik vraag u eenvoudig in welk opzicht
ik dezen keer misdaan heb? Ik ben, geloof mij, nog geheel de-
zelfde, naar lichaam en ziel, als toen ik bij u vertoefde, uitge-
nomen dat God mijne oogen sinds voor eene wondervolle waar-
heid geopend heeft. Ik ben, inderdaad, niet zinneloozer of dwa-
zer dan toen ik bij u was. Gij zoudt u, ongetwijfeld, niet willen
verwijderen van iemand die u dierbaar is, omdat die persoon uit
den doodslaap ontwaakt is: welnu, wil mij dan ten minste ook
eerst aanhooren, alvorens mij te veroordeelen.
-ocr page 55-
87
„Sedert verscheidene jaren (ja, sedert twaalf volle jaren; want
ik herinner mij de zaak, die mij er het eerst aandachtig op maakte,
nog zeer goed) heb ik vurig verlangd den God des Bijbels te
leeren kennen, opdat ik hem Vader zou kunnen noemen, en
dusdoende aan al de zegeningen deelachtig worden, welke hij
zijnen kinderen beloofd heeft. Ik heb dien God gezocht, en dik-
werf zeer ernstig en met vele tranen, maar ik vond hem niet.
Menigmaal meende ik eenige zekerheid verkregen te hebbeu,
als alles weder verdween, en ik bespeurde dat niets van hetgeeu
beloofd was, mijn deel was: en toch kon ik, zonder dat, niet
gelukkig zijn.
„Ik bewaarde mijn geheim en vertrok naar Indië , terwijl ieder-
een dacht dat ik gesteund werd door eene kracht, welke ik niet
bezat, en die meer dan ooit van mij verwijderd was. Daar was
alles, wat mij op godsdienstig terrein omringde, dood en koud,
en ik werd voortdurend door dien brandenden dorst naar een
zekeren en waren Verlosser
gekweld. En ofschoon al mijn zoeken
vergeefs was, hield ik tocli niet op met zoeken. Ik wist dat ik
Christus niet minder goed bezat dan mijne buren; maar ik ge-
voelde ook dat ik hem niet genoeg bezat om tevreden te kunnen
zijn; en daar ik de overtuiging had, dat hij bereid was zich aan
ons te schenken, omdat iiij gezegd heeft dat „hij zich zal optm-
baren aan die item üejhebben l)
," deed ik, bijgevolg, wat de prote-
stantache geestelijken mij Keiden, wat de presbyterianen mij aan-
raadden, en zoo meer; maar desniettemin was er geen vrede voor
mij! Eindelijk hoorde ik eene stem, die mij deze woorden toe-
voegde: „Hoe weet gij dat gij den Christus in den waren gods-
dienst gezocht hebtr" Ik zag rond, en vond honderde godsdieu-
sten, de een nog meer tegenovergesteld dan den andere, en toch
hadden allen hunne grondbeginselen uit den Bijbel geput.
Wat moest
ik nu doen?
„Nog in lndië zijnde nam ik mijn Bijbei, knielde voor God
neder en smeekte hem, dat hij zich inogt verwaardigen zich door
de waarheid van het geschreven woord aan mij te openbaren,
gelijk hij beloofd had te zullen doen aan hen die bleven volhar-
den. Op deze wijze hield ik mij vast aan het woord der Schrif-
tuur, tot dat het den Heer zou behagen mij te antwoorden en
mij te toonen, waar de waarheid werkelijk te vinden was.
„Ik kwam in Engeland terug; en kort na mijne terugkomst
ging ik naar Edinburg, beladen met protestantsche boeken en
bewijsstukken, niet het doel eene katholieke vriendin uit de duis-
ternis te redden. Maar o wonder ! terwijl ik mijn geloof verde-
digde, — en ik deed het zoo goed en misschien beter dan hon-
1) Joan. XIV: 21.
-ocr page 56-
38
derd anderen het konden doen, — bemerkte ik dat deze vriendin,
te midden der duisternissen, datgene gevonden had, dat is „als
een schynend Held, \'twelk voortgaat, en grooter wordt, tot dat het vol-
komen dag is."
(Spreuken. IV: 18.)
„Ik bood eerst wederstand; doch vermag dat thans niet lan-
ger: ik zie nu datgene, waarnaar ik zoo lang heb gezocht: ik
gevoel eindelijk dat al mijne gebeden verhoord zijn: de waarheid
is zoo tastbaar, dat zij zich als van zelf openbaart, en ik ben zoo
vol vreugde, dat ik niets kan doen dan God loven en danken.
Al wat ik voorheen duisters in den Bijbel vond, is mij nu zoo
klaar als de dag: ik heb de kostbare parel gevonden, ik stel •
hare waarde op prijs en ik reken er op, dat zij mij voor alles
wat ik om haar geleden heb zal schadeloos stellen.
„G-ij zoudt u waarlijk even goed een mensch kunnen voorstel-
len, die, bijna van honger stervende, eensklaps voor eene wei-
voorziene tafel gezeten is, en niet durft te eten, uit vrees wei-
licht dat hij zich aan dat voedsel niet zou kunnen verzadigen. Ik
zie in het Katholicismus de teekenen, die , naar het woord van
Christus, zijn volk en zijne Kerk moeten kenmerken; ja, ik zie
ze alleen in het Katholicismus, ofschoon het door de metisc/ten
veracht en bespot
wordt; want, werd Jesus zelf een Beëlzebub ge-
noemd, met hoeveel meer redenen zullen zijne volgelingen dan
niet uitgejouwd worden?
„Die teekenen zijn nergens anders dan bij de Katholieken te
vinden. De protestanten, en voornamelijk hunne geestelijken,
worden overal, waarheen zij zich ook begeven, geëerd en geacht:
en toch zijn zij liet slechts op éen punt eens, namelijk in de bespotting
der Katholieken en hunne priesters.
Dit teeken van Christus is al-
leen in het voordeel der Katholieken.
„Och, lieve ouders, de schat, dien ik gevonden heb , vervult
mijne ziel met zulk eene vreugde, met eene zoo groote dank-
baarheid en onuitsprekelijken vrede , dat ik slechts aan u kan
denken. Ik bid God en wensch van ganscher harte , dat dit al-
les ook eens het deel van ieder uwer moge zijn. Ik zal u zeggen
wat ik voornemens beu te doen, alvorens ik den katholieken
godsdienst omhels. Om aan uw verlangen te gemoet te komen ,
en om u de beweegredenen mijner verandering te doen kennen
en u het bewijs mijner onderwerping te geven, zal ik den pro-
testantschen bisschop dezer stad gaan opzoeken , en eenige pro-
testanten met mij medeneinen, om tot regters te dienen. In-
dien de bisschop alsdan mijnen geest voldoening kan verschaf-
fen en mijne nieuwe overtuiging aan het wankelen brengen, zal
ik nooit die zoo zeer gevreesden naam van Katholiek aannemen.
Op dit oogenblik echter is die naam mij boven alles dierbaar .
en nog wel des te dierbaarder, omdat ik in hem, van welke
-ocr page 57-
89
zijde ik hem ook beschouwe, het kenteeken mijns Verlossers vind.
„Nog moet ik u, ter wille der billijkheid, verzoeken mij drie
zaken toetestaan: in de eerste plaats , veroordeel mij niet, dan
nadat gij mij gehoord zult hebben, ten tweede, houdt, van af
dezen dag tot dat ik u zal wederzien, niet op Q-od te bidden,
opdat hij u versterke en u verdedige tegen alles wat ik u zeg-
gen zal, als hel valsch is; doch, indien het waar is, dat hij dan
uwe oogen opene, uwe harten treft\'e en uwe gewetensbezwaren
doe verdwijnen, ten einde gij wordet in staat gesteld om datgene
aantenemen, wat u vroeg of laat het eeuwig leren moet bezor-
gen. Ten derde eindelijk , tracht noch door woorden, noch door
daden te scheiden wat God vereenigd heeft: laat aan mij de zorg
over, om deze verandering aan mijn echtgeuoot medetedeelen,
en verlangt niet dat iemand er hem over spreke. De God , in
wien ik reeds zoo lang mijn vertrouwen heb gesteld en dien ik
eindelijk waarlijk gevonden heb, zal mij menige harde beproeving
opleggen ; maar ik vrees niets : ik heb mijne rekening opgemaakt
en de balans sluit in mijn voordeel. Door taüooze gebeden be-
veei ik u, geliefde ouders, u en uwe overige kinderen, in de
goedheid en de genade van God aan.
„Er schiet mij thans nog over om u te doen weten , bij welke
gelegenheid ik voor het eerst aan de goddelijke genade gehoor
af, en het besluit nam om te onderzoeken en te leeren , wat
e katholieke godsdienst werkelijk is. Het was bij gelegenheid
van een redetwist tusschen een protestantsch geestelijke en een
katholiek priester. Ik veronderstelde dat beide tegenstanders hun
geloof, als mede den grondslag waarop het gebouwd is, nood-
wendig moesten kennen. Maar , helaas! slechts één hunner was in
staat zijne beweringen met bewijzen uit de H. Schrift te staven.
Het gesprek omvatte verschillende geloofspunten : ik zag dat een
hunner zijn Bijbel niet kende en zijne geloofsleer niet uit de
Schriftuur bewijzen kon : tweemaal verloor hij zijne bedaardheid ;
en toen hij , door de eenvoudigheid des geloofs en van de woor-
den der H. Schrift, eens, zonder het te weten, op een katho-
liek standpunt gebracht was , redde hij zich uit de verlegenheid ,
door te zeggen : „dit is mijn gevoelen, mijnheer , en het is mij vol-
maakt onverschillig hoe anderen er over denken."
„Ik ontstelde toen ik deze woorden hoorde uit den mond van
een leerling van Christus , van een man die belast is om de scha-
pen van Christus te onderwijzen en zijn leven in gebed voor die
kostbare zielen door te brengen. Ja, ik ontstelde er van, en
durfde mij niet langer te verzetten; mijn uur was gekomen.
„De priester , daarentegen , was ingetogen , bedaard en inwen-
dig overtuigd dat de waarheid aan zijne zijde was. Hij beant-
woordde deze onchristelijke bemerking in de»er voege: „Indien
-ocr page 58-
M>
gij u dan niet bezorgd maakt voor udjue ziel, mijnheer, verontrust ik
mij irel over de uwe; en indien ik u niet kan overtuigen , beproef gij
dan om het mij te doen."
Om kort te gaan , al wat de priester
zeide , ging regtstreeks op het doel af; terwijl hij zich tegelij-
kertijd oprecht, nederig en christelijk gedroeg. Een en ander had
voor mij ten gevolge, dat ik gevoelde, dat het heil mijner ziel
van hunne leerstellingen afhing en ik bevond , dat mijn geloof
even weinig onwrikbaar was als hij , die gekomen was om het te
verdedigen, weshalve ik mij , zonder eenig voorbehoud, aau Gods
wil onderwierp.
„Nog wenschte ik u te berichten dat mijn vriend, de protes-
tantsche geestelijke , na zijn vertrek uit Edinburg , in een brief
er erg bij mij op heeft aangedrongen , om dezen godsdienst te
ontvluchten , — niet omdat hij deszelfs valschheid bewijzen kou ,
maar omdat.... waarom? — ja, ik schaam mij waarlijk het u te
zeggen\' — om.... mijn man, mijne kinderen en mijne vrienden!
O, hoe zonderling! Zijn dat wel beweegredenen die mij moeten
leiden? Indien ik door de gedachten aan deze mij boven alles
dierbare wezens voor mijzelve nog aarzelen kon , zoude het mij ,
hoe gaarne ik ook zoude willen , toch niet mogelijk zijn aan de
ingeving van God geen gehoor te verleenen; want ik weet dat
de Zaligmaker mij uitdrukkelijk gezegd heeft, dat het mijn pligt
is, alles, dus ook dezen voor hem te verlaten, wanneer ik door
hem geroepen word. En dat hoop ik , als het zijn moet, met
Gods genade te zullen volbrengen, al zoude mijn hart er ook bij
breken.
„Ik eindig dezen brief ouder het storten van tranen, en God
voor u allen biddende, terwijl ik u verzoek mij, als altijd, te
gelooven
„Uwe u zeer toegenegene dochter,
„F. M. P."
-ocr page 59-
TWEEDE HOOFDSTUK.
Bewijzen voor de waarheid van het katholieke geloot\', getrokken uit den
Bijbel. — Waarschuwing der Heilige Schrift om op zijne hoede te zijn voor
valsche leeraars en valsche leer.stellin ,en. De Bijliel geeft ons duidelijk aau,
welke teekencn de ware Kerk veigezellen. — De Kerk is Een. -Heilig,
Katholiek ol\' Algemeen,— Apostoliek , — Onfeilbaar — Het leerstuk der H.
Driecenheid. — Oppergezag van den H. Petrus. — De zending van de Apos-
telen en hunne opvolgers. — De Apostolische Overlevering. — De H. Schril-
tuur is onze eenigtte geloofsleer niet. — Het Doopsel. --Hct Vormsel. — De
Onthouding.— Het Vasten: bewijzen bij eon protestantse!! schrijver gevonden;
texten uit den Bijbel. — De Biecht.
        Pc Absolutie. - Het II Sacrament
des Altaars. — Het laatste Oliesel. — De vrije wil. — Het Vagevuur. -- De
Hel. — De Zonde. — De H. offerande der Mis. — De A Kuten. — De Beel-
den. — De Engelen. — De Vereering der Heiligen. — De Kelikwičn. — De
H. Maagd en Moeder Gods Maria. - De Gelofte van Zuiverheid. DcK1ooh-
tei\'i>. - De goede werken.
Ik wil thans trachten het bewijs te leveren, dat ďaijti tijd. of-
schoon kort, toch lang genoeg was, om mij het middel fce ver-
schaften , in mijn Bijbel de kenteekenen op te sporen , die de
Kerk van Jesus Christus van de valsche leerstellingen en sekten
onderscheiden, waartegen Christus zelf ons, van af het begin
zijner prediking, heeft gewaarschuwd en die, volgens zijri\'? eigene
voorzeggingen , veelvuldig moeten zijn.
Vooreest zegt hij ons in het Evangelie van den H. Matheus
(VU: 15.) „Wacht u voor de vahche Pro/eten, die in ickaapskleede-
ren lot u komen, maar van binnen grijpende wolven zijn,"
Vervolgens
lezen wij in Hoofdstuk XXIV; 11: van hetzelfde Evangelie;
„En daar zullen valsche Profeten opslaan , die er velen zullen eerlei-
den ;
en in vers 24 van hetzelfde Hoofdstuk lezen wij nog : „ Want
daar gullen valsche Christussen en valsche Profeten opslaan, die
groote teekenen en wonderwerken zullen doen . zoodat ook de itilverko-
renen, indien het mogelijk ware, in dwaling zouden gebracht worden."
(Derhalve zullen die valsche Christussen en valsche Profeten uit-
wendig gelijk zijn aan den waren Christus en de ware Profeten.)
-ocr page 60-
42
De H. Joannes zegt ook in zijn eersten Brief (IV: 1): „ Wei-
beminden , gelooft alle geesten niet
, maar beproeft de geesten of zij
van God zijn : want daar zijn vele vahche Profeten in deze wereld op-
gestaan.
Ik zoude nog veel meer dergelijke texten kunnen opnoemen,
die even krachtig en van denzelfden aard zijn, en die ons zouden
doen beven, indien wij niet wisten dat God sterker is dan onze
vijand, en dat hij het licht zijner waarheid aan hen, die het
met een oprecht bart zoeken , nooit weigeren zal. Maar hetgeen
ik aanhaalde is reeds voldoende , om ons ten duidelijkste te doen
zien, dat er in de wereld, naast de Kerk van Jesus Christus ,
nog andere kerken moeten zijn, en er werkelijk zijn, alsmede
andere profeten of andere leeraars dan zij , die hij gezonden
heeft. Tevens zien wij , dat wij de grootste voorzichtigheid in acht
moeten nemen, dewijl de Zaligmaker ons zegt „Wacht u" en de
H. Joannes „beproeft de geesten" willerde zij ons daardoor te ver-
staan geven , dat er bij die valsche profeten en hunne leeringen
eene zekere overeenkomst of uitwendige navolging zal bestaan
met de hoedanigheden en gebruiken van den waren godsdienst
van Jesus Christus, en dat deze overeenkomst schijnbaar zóó
volmaakt en bedriegelijk zal zijn , dat wij , tenzij wij zeer vlijtig,
zeer oprecht en zeer godsdienstig zijn , groot gevaar loopen in den
strik gevangen te worden dewijl de uitverkorenen er nauwelijks
aan zuilen ontsnappen.
Dr. Newman heeft dit zeer duidelijk beschreven: „De Anti-
christ, zegt hij, zal bij zijne verschijning eene navolging, ofbe-
ter gezegd, een namaaksel van den Christus zijn." (En dit is
van toepassing op al de vervolgers van Christus, zooals men de
valsche leeraren zou kunnen noemen). „Hij zal dus, in de oogen
van het volk, aan den Christus gelijk schijnen; anders kan hij
er geen namaaksel van zijn. Indien, bijgevolg, de Antichrist dan
op den Christus gelijkt, moet de Christus natuurlijk ook op den
Antichrist gelijken. Wanneer de heidensche waarzegster door hare
toovereien eenigen opgang maken v.il, moet zij het masker aan-
nemen van ernst, ge7ag, heiligheid en adeldom, die in werkelijk-
heid alleen aan de Kerk van Jesus Christus behooren. En dit is
niet te verwonderen, want, is het Satan mogelijk de menschen
wijs te maken, dat deze toovenares gelijk is aan de Kerk, dan
zal het hem ook mogelijk zijn hen te overreden, dat de Kerk
aan haar gelijk is."
Het is dus aan geen twijfel onderhevig, dat de menschheidin
het algemeen, en ieder mensch in het bijzonder, op het punt
van godsdienst eene rol te vervullen heeft in het groote drama
des levens: en van deze rol zal de belangrijke uitslag — eene
gelukkige of eene ongelukkige eeuwigheid — afhangen. Die rol
-ocr page 61-
48
bestaat daarenhoven in „de beproeving van den geest" onzer Kerk
en van onzen godsdienst, omdat het niet voldoende is om —
gelijk, helaas! zoovelen doen, — blindelings den godsdienst onzer
ouders aan te nemen, dewijl ook deze slechts de dwaling kun-
nen geërfd hebben, en zij die dwaling, om deze of gene reden,
aan hunne nakomelingen ter overerving moeten achterlaten.
Ik wil met dit gezegde niemand beleedigen noch kwetsen;
want ofschoon ik het uit den grond mijns harten diep betreur,
dat over ons overigens door den Hemel zoo zeer gezegend Va-
derland, de bedreiging reeds in vervulling schijnt te komen,
welke de H. Paulus uit tegen hen, die het aloude geloof zullen
verlaten, wanneer hij zegt (2 Thess. II: 11): „Daarom zal God
hun eene kracht van dwaling zenden, zoodat zij de leugen gelooven
zullen
," heb ik echter niet vergeten, dat een groot aantal uit-
muntende zielen, zonder hun weten, juist met deze groote ver-
blindheid behebt zijn, omdat zij niet gelooven hoe noodzakelijk
het is, dat iemand zelf zijn godsdienst kieze. Het is zeker niet
voldoende blindelings het geloof zijner ouders aantenemen, gelijk
men dit een horologie of zilveren lepel doet, en dat geloof
als eene geheel natuurlijke zaak te aanvaarden, terwijl men zich,
als belooning onzer goede werken, tevreden stelt met de ziele-
rust en zelfvoldoening, welke gemeenlijk het betrachten der
deugd vergezellen. Neen, dat is niet voldoende; en stellen som-
mige menschen zich daarmede tevreden, dan komt dit omdat zij
den vrede Gods, die alle verstand te hoven gaal, \') niet kennen ,
of wel dewijl zij zich verbeelden, dat de vrede, welke zij onder-
vinden, die vrede is. Op deze wijze zijn vele menschen inwendig
voldaan en trachten zichzelven te overreden, dat alles is zooals
het behoort, dewijl zij een vrede gevoelen, welke zooveel gelij-
kenis heeft met dien welke Christus beloofd heeft en welken zij,
zonder eenig verder onderzoek, daarvoor houden. Zoodoende ver-
harden zij echter in hunne dwaling, terwijl zij de hun gegeven
waarschuwing vergeten of niet willen hooren; want Christus heeft
gezegd: „ Wacht u" en de H. Joannes: „Beproeft". En deze dwa-
ling is altijd grooter en gevaarlijker, naarmate de kracht van den
vrede, dien zij meenen te bezitten, sterker is. Zij zullen even-
wel later, tot hun onherstelbaar ongeluk, gewaar worden, dat
die vrede slechts eene belooning is van hem, die, gelijk men
ons heeft gewaarschuwd (2 Cor. XI: 14) „zich vertoont in de ge-
„daante van een engel des lichts"
om de zielen des te gemakkelijker
te kunnen verleiden.
Stellen wij ons derhalve deze vraag: Wat is verkieslijker, dat
wij onzen godsdienst te danken hebben aan ons eigen onderzoek
1) Philipp. IV: 7.
-ocr page 62-
44
en aan onze eigene keuze, of wel louter aan het toeval onzer
geboorte ?
Nu dunkt mij dat er geene zaak zekerder en op zichzelve nood-
zakelijker is, dan deze stelling: Alle menschen kunnen lid wor-
den der Kerk van Christus. Want indien deze Kerk voor som-
migen te verheven of voor anderen te nietig ware, zoude God
niet rechtvaardig zijn. En dit kunnen wij, zonder twijfel, nooit
veronderstellen, dewijl de rechtvaardigheid eene noodzakelijke hoe-
danigheid van het goddelijk Wezen uitmaakt; bijgevolg is het,
naar aanleiding dezer goddelijke eigenschap, onmogelijk te den-
ken dat niet ieder, die waarlijk wil, tot de zekere hennis van het
ééne ware Geloof en van de ééne ware Kerk van Jesus Christus
zou kunnen komen.
Het is een onwederlegbaar feit, dat de Kerk veroordeeld is
om nagevolgd en nagebootst te worden: en dat wij, indien wij
bij ons pogen om haar te leeren kennen, geen anderen leidsman
dan onszelven hadden, meer en meer in de dwaling zouden ver-
zinken. Maar de almachtige G-od, die altijd even naijverig is voor
zijne waarheid als voor het behoud dier onsterfelijke en kostbare
zielen, voor welke Hij zijn eenigen en welbeminden Zoon heeft
opgeoiterd, heeft den menschen een weg gebaand, waar langs
zij, die hunne zaligheid boven alles en tot eiken prijs oprecht
willen verkrijgen, die zaligheid kunnen bekomen en ook bekomen
zullen 1).
He Bijbel toont ons, zoowel in het Oude als in het Nieuwe
Testament, de teekenen, welke de ware Kerk van God moeten
kenmerken: en die teekenen zijn zoo natuurlijk en zoo zeer aan
de ware Kerk eigen, dat geene enkele valsche leer, al mocht zij
er op bogen eenige dier teekenen te bezitten, toeh nooit heeft
durven beweren in het bezit van allen te zijn.
Haar nu de katholieke Kerk mij , naar aanleiding van zekere
teekenen, die haar goddelijken oorsprong bewijzen, de eenige ware
Kerk scheen te zijn, legde ik mij zonder dralen op het onder-
zoek dier teekenen toe.
In de eerste plaats, en voor alles, beweert deze Kerk te zijn
Één, Heilig, Katholiek of Algemeen, Apostoliek en Onfeilbaar.
DE KEEK IS ÉÉN.
Hat de Kerk van God één moet zijn, dat zij immer en ten
allen tijde dezelfde moet zijn, één in haar geloof en in hare leer,
onveranderlijk als haar Schepper, is iets dat niet alleen redelijk,
maar ook noodzakelijk schijnt.
1) Voor de schrijfster las; deac weS blijkbaar in den Bijhal.              Vkrt.
-ocr page 63-
é6
Dit was dan ook de bedoeling des Zaligmakers, toen hij zeide
(Matth. XII: 25): „Alle rijk tegen zichzelven verdeeld, zal verwoest
worden."
En indien deze tekst het eenigste bewijs ware, dat de
H. Schrift voor de éénheid der Kerk kan geven, zoude het reeds
voldoende sijn: en inderdaad, deze woorden, welke de Zaligma-
ker uitsprak met het doel om zijne G-odbeid te bewijzen, zijn dui-
delijk genoeg om ons te overtuigen, dat Hij, bij de stichting
zijner Kerk, hare eenheid niet uit het oog heeft verloren. Doch,
zooals wij zullen zien, ontbreekt het niet aan andere bewijzen:
Wij lezen in het x7e vers van het LIV\'\' hoofdstuk van isaďas
(en do Oxfordsche Bijbel leert ons, dat dit hoofdstuk over de
Kerk van Christus handelt): ,, Alle wapenen, die tegen v gesmeed
„zullen worden, zullen
u niet treffen." Verder in het gansche boek
der Psalmen, of in het Hooglied van Salomon, — een boek dat
ik, als protestante, zoo unverk laar baar vond, en dat niet minder
onverklaarbaar is voor vele andere mensehen, die dit zoo open-
hartig niet willen erkennen, omdat zij deszelfs inhoud op hunne
zoo zeer verdeelde Kerk niet weten toe te passen, — in het ge-
heele Hooglied dus, en bijzonder in vers 8 van het Vle hoofd-
stuk lezen wij: „Eene nogtans is mijne dutte, mijne volmaakte; zij
is de eenigste van hare moeder, en de uitverkorene van die haar ge-
baard heeft."
Hoe is deze verklaring te rijmen met de protestant-
sebe Kerk, die er zich op beroemt verdraagzaam te zijn, omdat
zij alle soorten van gelooven in haar boezem opneemt f
Nog vinden wij bij Isaďas, Hoofdstuk LX: 12: „ Want het
volk en koningrijk, dat v niet dienen zal, dat zal vergaan."
—Stip-
pen wij ter loops aan, dat de opschriften der hoofdstukken dui-
delijk aantoonen, dat de bloemspraak of zinnebeeldige taal, waar-
van hij in die hoofdstukken gebruik maakt, op de Kerk van
Christus toepasselijk zijn. — En bij den H. Mattheus (XVI: 18):
Gij zijt Petrus, en. op deze steenrots zal ik mijne Kerk bouwen, en
de poorten der hel zullen haar niet overweldigen."
(De „poorten der
hel" beteekenen, gelijk iedereen moet weten, de machten der
duisternis, dt geesten der dwaling, die in zake van geloof de
ziel dooden). Nog eens in Hoofdst. XVIII: 17 van den H. Mat-
theus: „Zeg het aan DE kki:k. Maar indien hij ook DE KEBK niet
hoort, zij hij u als de heiden en de tollenaar"
En bij den H. Joan-
nes (X: 16): „Ook andere schapen heb ik, welke niet uit dezen
schaapstal zijn; ook dezen moet ik herwaarts leiden... en het zal
worden
ęéne kudde en één hehdeb." Verder hoofdst. XVII: 21
van hetzelfde Evangelie: „Opdat zij allen ÉÉN zijn, gelijk Gij, Va-
der 1 in mij, en ik in V, dat ook zij in Ons
één zijn" Vervolgens
in de Handelingen der Apostelen (II: 47): „En de Beere deed
dagelijks tot hetzelve
(d. i. tot zijne Kerk) toenemen degenen, die
zalig werden."
En in het 22e vers van het XVC hoofdst. van dat
-ocr page 64-
46
zelfde boek: ., Toen heeft hel den Apostelen en den Priesters, met DE
yeheele kerk, goed gedacht." Nog in Hoofdst. XX: 28 : „Hebt acht
op u zelven; en op de geheele kudde, over welke de H. Geeol u tot
Bisschoppen gesteld heeft, om
de kerk qods te regeeren, welke Hij
door zijn bloed verworven heeft"
Ook zegt de H. Paulus in zijn
brief aan de Bomeinen (XII: 4 en 5): „ Want gelijk wij in eén
lichaam vele leden hebben. . . zoo zijn wij, de velen, één lichaam in
Christus."
En in Hoofdst. XVI: vers 17 van den zelfden brief:
„Doch ik bid u, broeders! acht te slaan op hen, die de verdeeldheden
stichten,"
(alsof hij wilde zeggen: „geeft acht op hen, die de eén-
heid
der Kerk zoeken te verwoesten.") Vervolgens in den eersten
brief aan de Corinthen (1: 10): „ Doch ik bid u, broeders! om den
naam onzes Heeren Jesus Christus, dat gij allen uit
éénen mond
spreekt en dat er
geene yehdeeldheden onder ulieden zijn: maar
dat gij voUomenlijk in
éénen zin en één gevoelen vereenigd zijt."
Nu vraag ik of de protestantsche leeraren allen dezelfde taal
spreken, en of er geen verdeeldheden onder hen beerschen ? Helans!
de twisten en geschillen, die zij gedurende de laatste drie of
vier jaren over het Doopsel en verscheidene andere voorname leer-
stukken geboerd hebben, bewijzen wel het tegendeel.
Maar hooren wij den H. Paulus nog eens in zijn brief aan de
Galaten (1: 8 en 9): „Doch al ware het ook dat wij, of een Engel
uit den hemel, u een ander Evangelie verkondigden, dan
hetgene mij
u verkondigd hebben, die zij vervloekt/ Ik heb hel reeds gezegd, en ik
zeg het mi nog eens: zoo iemand u
een ander Evangelie verkon-
digt... die zij vervloekt!"
Waarom predikte Luther dan in de XVI*
eeuw eene nieuwe leer; en waarom zeide hij, dat hij alleen in de
wereld was om zijn godsdienst te onderwijzen \'t Tenzij de H. Pau-
lus in dwaling verkeerde, kan non gerustelijk besluiten, dat Lu-
ther vervloekt is En wie zou durven zeggen of zelfs denken dat
de H Paulus dwaalde?
Wij lezen nog in den brief aan de Ephesen (IV: 4—6): „Gij
zijt
ÉÉN lichaam, en ÉÉN van geest, gelijk gij ook tot ÉÉNE hoop uwer
roeping geroepen zijl. Daar is
rén Heer, één Geloof, ÉÉN Doopsel,
één God en Vader van allen." En verder (v. 13 en 14): „Totdat
wij allen te samen komen in de
éénheid des gelooes .... opdat wij
niet en zijn als kleine kinderen, en niet geslingerd worden als de goh
ven met alle winden van leeringen."
Waar kan men de éénheid des geloofs anders vinden dan in de
Katholieke Kerk? Ik heb altijd bevonden, — en ik ben er zeker
van, dat anderen het met mij bevonden hebben , — dat er, in
al de protestantsche leeringen, evenveel verschillende meeningen
zijn, als zij leeraren of zelfs lidmaten tellen.
-ocr page 65-
*
De Kerk is HEILIG.
Indien ik alle plaatsen der H. Schriftuur, waarbij Grod aan
zijne Kerk de heiligheid belooft, moest opnoemen, zoude ik ge-
noodzaakt zijn het meerendeel der prophetische psalmen van David
af te schrijven, waar deze heilige koning zoo dikwijls in geest-
verrukking de heiligheid, de schoonheid en de glorie, welke de
onafscheidelijke gezellinnen der Kerk van Jesus Christus moeten
zijn, beschrijft. De bloemrijke en levendige taal van het Hoog-
lied van Salomon, dat niets anders is dan de taal van Christus
tot zijne Kerk, noopt ons, op gelijke wijze, om de heiligheid
dezer Kerk te erkennen.
Doch hooren wij den profeet Lsaďas (XXXV: 8): „Baar zal
ook een pad en een teeg zijn, die de
heilige weg genoemd zal wor-
den. Die onrein is, zal Item niet betreden, en hel zal een rechte weg
voor ulieden, zijn, zoodal zelfs de onwelenden daarop niet zullen dwa-
len."
Vervolgens Hoofdst. LIV: 17: „En kunne gerechtigheid (dat
wil zeggen hunne heiligheid) is bij mij, zegt de Heer •" en Hoofdst.
LIX: 20 en 21: „En er zal een Verlosser komen voor Sion (zinne-
beeld der Kerk) .... zegt de Heer, en mijn geest (dat is een heilige
geest) die in u is, en mijne woorden, die ik in uwen mond gesteld
7/eb, sullen van uwen mond niet wijken, noch van den mond uwer kin-
deren , noch van den mond uwer kindskinderen, can nu af in alle eeuwig-
heid, zegt de Heer."
Onschatbare beloften, die zoo volkomen in de
Katholieke Kerk vervuld üijn.
De profeet Malachias, van de tijden des Evangelies sprekende,
zegt (1: 11): „Want van den opgang der zon lot haren ondergang
zal mijn naam groot zijn onder de heidenen: en op alle plaatsen zal
mij offerande gedaan, en mijnen naam eene
zuivere (of heilige) o//\'e-
rande opgedragen worden."
De H. Paulus is echter nog duidelijker,
wanneer hij zegt in zijn brief aan de Ephesen (V: 27): „ Opdat
hij zichzelven eene heerlijke Kerk bereiden zou, die geen vlek of r/m-
pél, of iets dergelijks hebbe, maar die
heilig en onbevlekt zij." En
aan die van Colosse (1: 18): „Hij (Jesus Christus) is het hoofd
van het lichaam der Kerk."
Vervolgens in zijn eersten brief aan de
Corinthiëra (III: 17); „Be Temp. \' Gods is uellig, en gij zijl die
Tempel."
En nog aan de Ephesen 1 : 4): „Hij heeft ons verkoren,
opdat wij
heilig en onbevlekt voor zijn aanschijn zouden zijn." Ein-
delijk in zijn tweeden brief aan Tiruotheus (1: 9): „Bie___ons ge-
roepen heeft door zijnen
heiliges roep." Evenzoo zegt ons de H. Pe-
trus in zijn eersten brief (1: 15): „ Gelijk degene die u geroepen
heeft
heilig is, zoo weest gijlieden zelf ook heilig in al uwen wan-
del"
en in zijn tweeden brief (I: 21): „Maar de heilige mannen
Gods hebben door het ingeven van den
heiligen geest gesproken."
-ocr page 66-
•ts
En zie hier nog vele andere bewijzen: Evangelie van den H. .Ioan-
nes (XX: 22): „Als Hij dit gezegd had, blies Dij op hen, en sprak
tot hen: Onlmngt den
heiligen geest." Handelingen der Aposte-
len (II: 4): „Allen werden rervuld met den heiligen geest." Het-
zelfde boek (XI: \\Q): „Maar gij zult met den heilkjen geest
gedoopt worden." En verder (XIII: 52): „De leerlingen echter teer-
den rervuld met blijdschap en den
heiligen Geest." Tweede brief
aan de Corintben (XIII: 13): „De gemeenschap des heiligen gees-
tes zij met u allen." Eerste brief aan de Thessalonicensers (1: 5) :
Want ons Evangelie is bij u niet alleen in woorden geweest,... maar
ook met den
heiligen geest." En in den brief aan Titus (III: 5) :
„Hij heeft ons.... zalig gemaakt, door het bad der wedergeboorte e*
der vernieuwing van den
heiligen geest."
Uit al deze teksten moet noodwendig volgen, dat de Kerk van
God HEILIG is uit de heiligheid Gods zelve; dat de kinderen
dezer Kerk geroepen zijn om HEILIGEN te worden, en dat zij
tot de HEILIGHEID kunnen geraken.
Wij lezen in het Evangelie van den H. Mattheus (V: 48):
„\'/jijt gij derhalve volmaakt, gelijk ook uw hemelse/te Vader vol-
maakt is;"
en in dat van den H. Lucas (VI: 36): „Zijt dan barm-
harlig, gelijk ook uw Vader barmhartig is."
Voorts zegt ons de
H. Paulus (Colosse I: 28): „Denwelken (Jesus Christus) wij verkon-
digen..... opdat wij alle menschen volmaakt mogen leveren in Chris-
tus Jeans." En de H. Jacobus in zijn brief (I: 4): „Opdat gif
volmaakt en geheeel VOLTROKKEN moor/U zijn, nergens in gebre-
kende."
Eindelijk zegt de H. Petrus ons evenzoo, in zijn eersten
brief (1: 15, 16): „Maar gelijk degene, die u geroepen heeft, heilig
is, zoo Keest gijlieden telven ook heilig in al uwen wandel; want
daar staat geschreven : weest
heilig , omdat ik. heilig ben."
A\\ deze schriftuurplaatsen dienen ten bewijze dat de Katho-
liek, wanneer hij zijn best doet om tot de christelijke volmaakt-
heid te geraken, niets anders doet dan zich richten naar het doel.
tot welks najaging de H. Schrift hem aanspoort; en hij kan, al-
vorens hij dit doel heeft bereikt, nooit hopen eenmaal Gods tegen-
woordigheid te zullen genieten. Laat de protestant, die den Ka-
tholiek om zijn streven naar volmaaktheid zoo dikwijls bespot,
zich voor zich zelf in acht nemen, opdat hij zich, in den laatsten
Oordeelsdag, niet deerlijk bedrogen vinde, tengevolge zijner na-
latigheid in het zoeken naar die volmaaktheid, welke den K atho-
liek dikwerf noopt om der wereld, met hare ijdelheden en val-
Btrikken, vaarwel te zeggen, en die alles wat men hier op aarde
verwerven kan in waarde overtreft.
Wij hebben hier al de Schriftuurplaatsen, die op ons onder-
werp van toepassing zijn, niet opgenoemd; want het Oude Testa-
ment bevat er nog veel meer. Wanneer de Profeten zinspelen op
-ocr page 67-
1!)
de tijden van het Evangelie en van de Kerk van Jesus Christus,
of op den heiligen berg, gelijk zij de Kerk in hunue figuurlijke
taal noemen, bedienen zij zich onveranderlijk van het woord
„HEILIG". Zie onder anderen Isaďas, Hool\'dst. LVI, vers 7:
„Ik zal hen lot mijnen heiligen berg brengen ;" en vers 18 van het
volgende hoofdstuk: „maar die zijn betrouwen op Mij stelt-----zal
mijnen ueiligen berg be:itlen." Voorts Daniël (IX: 16): „ Dat mee
i/ramschop en cooru zich... ran meen
heiligen berg afwenden." En
Zacharias (VJJI: 3): „En de berg van den Heer der heirkmchlen zal
de
heilige berg genoemd icordett."
Wellicht zullen sommigen er aan twijfelen, of deze plaatsen
betrekking hebben op de Kerk van Christus; doch indien zij er
geene betrekking op hebben, heeft de protestantsche bijbel van
Oxford, waaruit ik ze heb afgeschreven, mij op het dwaalspoor
gebracht. En werkelijk plaatst die bijbel aan het hoofd der ge-
noemde hoofdstukken deze woorden: ., Voorzeggingen over de Kerk
van Christus."
de kerk is KATHOLIEK of ALGEMEEN >).
Isaďas II: 2: „De berg van hel huis des lleeren zal geslicht worden
op den top der bergen, en verheven boven de heuvelen; en alle Heide-
iieii
(volken) zullen er naar loevloeyen." (Het is dus geene onzicht-
bare Kerk, gelijk de protestanten zeggen dat de hunne is). Deze
tekst stemt wonderbaar wel overeen met de woorden, welke de
Zaligmaker zelf richt tot hen, die leden zijner Kerk geworden
zijn. (3Iatth. V: 14): „Gij rijt liet licht der wereld. Eene stad,
die op eenen h-rg is gelegen
, kan niet verborgen worden" Nog eens
bij Isaďas (IX: 7): „Zijn rijk zal al grooler en grooler worden, en
de rrede zal geen eind f hebben."
Daniël (II: 35): „De steen... werd
een groote berg en vervulde
geheel het aardrijk." Malachias (I: 11.):
„Eu op alle plaatsen zal mij offerande gedaan, en ulijnen naam
eene zuivere offerande opgedragen worden."
(Deze laatste plaats zin-
speelt ook bijzonder op het H. Misoffer, het eenige zuivere en
waarlijk aangename offer, dat wij God kunnen aanbieden, en dat
alleen in de Katholieke Kerk gekend en geofferd wordt). De
tekst van den H. Mattheus (XV1I1: 17): „Zeg het aan de Kerk"
heeft betrekking op eene algemeene wet, die niet zoude zijn voor-
geschreven, indien Christus niet had voorzien dat de Kerk ook
Ij Ieder Katholiek weet, dat de Kerk in licee opzichten algemeen is, name-
lijk ten aanzien van tijd en ten aanzien van plaats. De schrijfster noemt hier
duidelijk de bijbelteksten op, die deze beide eigenschappen van algemeenheid
bewijzen: het zal den lezer niet moeyolijk vallen te onderscheiden op welke
van beiden iedere Schril\'tmirplaats toepasselijk is.
4
-ocr page 68-
50
algemeen moest zijn. Hij zou dan immers eene wet gesteld heb-
ben, die alle volkeren niet hadden kunnen volbrengen. Wij lezen
in hetzelfde Evangelie (XXVIII: 20): ,,En del, ik ben met u alle
de ii.ua.N. tot de voleind ing der wereld." Eu in dat van den H Joan-
nes (XIV: 16): „En Ik zal den Vader bidt/en, en Hij zal u eeneu
anderen Vertrooster geven, opdat Ui} met u blijve XS
EEUWIG HEID."
Dau vinden wij nog in den eersten brief van tien apostel Paulus
aan die van (Joiinihe (1: 2): „....Aan de geheiligde»doorChristus
Jesus
, de geroepene Heiligen, en aan allen die ik alle plaatsen
den naam run Jesus Christus aanroepen, die kunne en onze Heer is."
En in deu brief van den zelfden apostel aan de Ephesen (III:
9, 11): „En aan ALLE mensehen bekend te maken, hoedanig de bedee-
Uikj is tan hel geheim, hetwelk roer alle eenwen verborgen is geweest
in God,.... naar hel eeuwig voornemen, dal hij gemaakt heejl in
Christus Jesus onzen Heer."
Ten slotte zegt de H. Petrus in zijn
eersten brief (V: 13): „De medererkoreue Gemeente, die in Baby Ion,
(dat is Borne) /*."
dt: kehk is APOSTOLIEK.
Psalm LXXXVI11, vers 1 en 5: „Ik heb een verbond aangegaan
met mijne uiTVEHKonEüEN; ik heb Butid, mijnen dienaar gezworen:
tol in eeuwigheid zal ik uwe nakomelingen bevestigen; en ineen zetel
zal ik ophouden tan geslacht tol geslacht"
en in het 30\'\' vers: „Eu
ik zal hem nakomelingen sletten van, eeuw tot eeuw."
En bij den Evan-
gelist Mattheus (XXVIII: 19, 20): „Gaat derhalve, en leert alle
volken ... en ziel ik ben mei u alle de dagen
, tof de voleinding der
wereld."
Dewijl de Apostelen, tot wie de Zaligmaker deze woor-
df n sprak , eenmaal moesten sterven — gelijk dit het lot is van
het geheele mer.schelijk geslacht, — en dewijl zij inderdaad ge-
storven zijn. zoo zoude de Zaligmaker deze woorden nietgespro-
ken hebben, indien hij ook hunne opvolgers niet had bedoeld, in
wie hij altijd wonen zal en die zullen bestaan zoolang de wereld
bestaan zal. Zie bij den H. Lucas (X: 2, 3 en 16): „Bidt den
Ueere des oogstes, dal hij arbeiders mitsende in zijnen oogst. Gaal f
Ziet, ik zeilde ii, als lammeren onder de wolven. Wie u hoort, hoort
mij; en wie n versmaadl, versmaadt mij: maar wie mij versmaadt
, eer-
smaadt Hem , die mij gezonden heeft"
Leeren wij hieruit van hoeveel belang het is dat wij de ware
leerlingen van Christus wel onderscheiden; uit vrees dat wij, in-
dien wij het katholieke priesterschap verachten\', — hetwelk uit
mannen bestaat, gemeenlijk verguisd door de wereld, welke hen
niet kent, omdat zij van deze wereld niet zijn, — eenmaal niet
met beschaamde kaken zullen staan, dewijl zij, in zijne pries-
ters, Jesus Christus en die hem gezonden heeft zelf zullen ver-
guisd hebben. — Vroeselijke gedachte!
-ocr page 69-
51
H. Joaniit\'S (XY: 16): ..Gij Jiebl mij niet verkoren, maar ik heb
n rerkoren; en heb it gesteld, opdat gij gaat, en. vrucht draagt en wee
rruchl btijre
." en (XVII: IS, 21): „Ge/ijk Gij mij in de wereld ge-
zonden heb/, hi-b ik ook hen in de irerehl gezonden. . . opdat zij allen
\'én zijn, gelijk Gij, Vader! in mij, en ik in IJ, dat ook zij in Ons
één zijn; o/jdal de wereld ge/oove dal Gij mij gezonden hebt."
2\\Og
lezen wij in hetzelfde Evangelie (XX: 21): „Gelijk de Vader mij
gezonden keefl, ze»de ik ook n."
In de Handelingen der Apostelen
(XV: J) staat: ..Zij /eerden ontvangen pan dr Kerk, en van de APOS-
XŁMDf enz." In den brief aan de Ephezen (IV: 11—14) lezen wij :
„Hij zelf dan heeft sommigen tot APOSTELEN gegeven... tot iet werk
/Ier bediening, tot stichting ran het lichaam van Christus, tol dat wij
allen Ie zanten komen in de eenheid des geloofs, opdat wij nu niet en
zijn als kleine kinderen, en niet geslingerd worden als de golven, met
alle winden van leeringen."
Eerste brief aan de Corinthen (XII:
28): „En sommigen heeft God in de Kerk gesteld, ten eerste ai»os-
telen, ten tweede propheten, ten derde leeraars, enz " Brief aan de
Hebreeën (VII: 1—8): „Want deze Melchisedech... priester des
Allerhoogste)/. Gods... blijft
priester in eeuwigheid " En vers 21
van hetzelfde Hoofdstuk: ,,D<\' Heer heeft gezworen, en het zal Hem,
niet berouwen: Gij zijt
PRIESTER in eeuwigheid"
de kerk is ONFEILBAAR.
Isaďas XXXV: 8: „Mn hel zal een rechte weg voor /(lieden zijn,
zoodat ze/j\'s de onwetenden ilaarop niet zullen dwalen."
Hoofdst. XL:
8: „Het woord onzes Heeren blijjl in alle eeuwigheid.\'" vorder Hoofdst.
LlV: 10, 14, 17: „De bergen mogen zich verzetten, en de keuvelen
daveren; dan mijne barmhartigheid zal van v niet afwijken, noch mijn
vredeverbond niet waggelen, zegt /Ie Heer //w ontfermer.... Gij zult in
de gerechtigheid gevestigd worde»... gij zult niet te vreezen hebben; en
van al wat vervaarlijk is, dat het u niet geuake.... alle irapenen, die
tegett u gesmeed tutten worden, z/dlen n niet treffen, en alle tongen,
die in \'t gerecht tegen, u zullen opgaan
, zult gij zelf vonnissen Dit is
het erfdeel van de dienaren des Heer/o/; en hunne gerechtigheid is bij
mij, zegt de Heer"
Stippen wij in het voorbijgaan aan dat dit hoofdstuk, in den
Bijbel van Oxford, getiteld is: „De vertrooste Kerk." En dit toe-
voegsel is volkomen van toepassing op deze Kerk die, gedurende
eene reeks van negentien eeuwen, alle pogingen der hel en harer
volgelingen standvastig heeft wederstaan. Driewerf gelukkige en
heilige Kerk, die op zulke beloften steunt! Driewerf gelukkig
hij, die zonder aarzelen of vrees kan zeggen: „IK BEHOOR
TOT DEZE ONFEILBARE KATHOLIEKE KERK."
Wij lezen nog in hetzelfde boek van Isaďas (LIX: 21): „DU is
-ocr page 70-
52
het verbond dat ik met hen maken zal, zerjt de Heer. Mijn r/eest, die
in ii is
, en mijne woorden , die ik in ween mond gesteld //eb zullen van
uwen mond niet wijken
, noch ren den mond weer kinderen, noch van
den mond uwer kindskinderen, van nu af in alle eeuwigheid; zet/l de
Heer"
En bij den profeet Ezechiél (XXXVII: 20): „Ik zal een
vredeverbond met hen aangaan; een verbond dat voor hen eeuwig duren
Zat. Ik zal ze vestigen: ik zal ze vermenigvuldigen; ik zal mijn heilig-
dom onder hen stellen voor altijd"
Bij Daniël (II: 44): „De God
des Hemels zal een Koningrijk doen opkomen, dat in alle eeuwigheid
nooit Ie niet zal gaan ... en in eeuwigheid stand zal houden."
Bij den
Evangelist Mattheus (XVI: 18) : „En ik zeg n : gij zijl Petrus, en op
deze steenrots zal ik mijne Kerk bouwen, eu de poorten der hel zullen haar
niet overweldigen."
En in hetzelfde evangelie (XXVIII: 19, 20.):
„Oaat derhalve, en leert alle volken, en (loopt hen... En ziel, ik ben
met ii alle de dagen, lot de voleinding der wereld"
Voorts in de Han-
deüngen der Apostelen (V: 39): „Maar indien dit werk vit God
is, kunt gij hel niet verbreken."
En in hetzelfde boek (XV: 28.):
., Wan/ het heeft den Heiligen Geest en ons (in het concilie) behaagd.\'\'1
Eindelijk in den eersten brief aan Timotheus (III: 15): „...het
huis Gods, hetwelk de Kerk van den levenden God is, de pilaar en
i/e vaste stijl der waarheid."
Toen ik in mijn bijbel al deze hiervoren genoemde kenteekenen
der Kerk gevonden had, kan men wel nagaan, dat ik verlangend
was om te zien of de leerstukken der katholieke Kerk , de eenige
Kerk die beweren kan onfeilbaar te zijn, op dezelfde voldoende
wijze uit de H. Schriftuur konden bewezen worden 1). öin dan
met het begin te beginnen, zullen wij eerst het dogma der hei-
iige Drievuldigheid behandelen.
DE 1IEH.TGE DRIEKENHEID.
Genesis XVIII: 1 en 2: „De Heer versoheen aan Abraham.....
zooals hij zijne oogen opsloeg, verschenen hem, drie mannen, staande
dicht bij hem."
H. Mattheus, XXVIII: 19: „In den naam des Va-
ders, en r/es Zoons, en des Heiligen Geestes."
Tweede brief aan die
van Corinthp. XIII: 13: „De genade onzes Heeren Jesvs Christus,
en de liefde Gods, en de Gemeenschap des Heiligen Geestes, zij met u
allen."
Eerste brief van den H. Joannes V: 7: „Want drie zijn
er die getuigenis geven in den Hemel: de Vader, het Woord, en de
Heilige Geest: en deze drie zijn één"
OPPEKGEZAG TAN DEN H. PETEVS.
H. Mattheus: X: 2: „En der twaalf Apostelen namen zijn. deze:
I) Nu de schrijfster de onfeilbaarheid der Kerk had aangenomen, moest zij
gcvolgclijk ook alle leerstukken dier onfeilbare Kerk gelooven.
          Vkbt.
-ocr page 71-
53
de eerste, Simou, genoemd PETRUS," (eene steenrots waarop de
Kerk gebouwd is). Dezelfde, XVI: 18: „En ik zeg «.• Gij zijl
Petrus, en op deze steenrots zal ik mijne Kerk bouwen."
H. Lucas,
XXII: 31 en 32: „En de Heere sprak: Sinton, Simon ! zie, Sa ton
heeft ulieden begeerd, als tarwe, te ziften: maar ik heb roor u gebe-
den, opdat\' u/r geloof niet bezwijke. Gij dan, wanneer gij eens bekeerd
zijl, versterk uwe broederen
" l) Waarom begeerde Satan Simon Pe-
trus eerder dan ieder ander der Apostelen, dan alleen omdat hij
het fondament en het zichtbaar hoofd der Kerk moest zijn?)
H. Joannes XXI: 15, 10,17: „... Jesus sprak tol Simou Petrus:....
weid mijne lammereu!
........Simon, zoon run Joannes..,. weid mijne lam-
meren ! Simou, zoon van Joannes, ... weid mijne schapen f"
alsof hij
had willen zeggen: „Ik vraag u drie malen, opdat gij door eene
driedubbele kracht, van den Vader, van den Zoon, en van den
Heiligen Geest, verheveu wordet boven mijne kinderen, zoo groo-
ten als kleinen — mijne lammeren en mijne schapen — boven
mijn volk en boven zijne herders." Hand. I: 15: „In die dagen
stond Petrus op in bet midden der broeders."
Hetzelfde boek, XV:
\'7, S, 9, 10, 11 en 12: „Nadat er uu vele gemeenschappelijke naror-
schiug geschied Kas, stond Petrus op, enz... Eu de gauschc menigte
zweey."
Ezechiël, XXXVII: 24: „En daar zal over hen allemaal
maar een Herder wezen"
Joannes X: 16: „En hel zal worden ééne
kudde en één herder."
DE ZENDING DKR APOSTELEN.
H. Lucas, XXII: 19: „Boet dit tol mijne gedachtenis" Wat be-
teekende dit bevel van den Zaligmaker aan zijne Apostelen an-
ders, dan dat zij zijn kostbaar lichaam en bloed moesten con-
sacreren, — iets wat slechts door een gewijden mond kan ge-
schiedenr H. Joannes, XX: 21—23: „Hij sprak dan. wederom lot
ben : vrede zij tl! Gelijk de Vader mij gezonden heeft, zende ik ook
u. Als bij dit gezegd had, blies hij op hen, en sprak lot hen: Out-
vaugl den Heiligen Geest! Wier zonden gij zult vergeren, dien worden
zij vergeven; en wier zonden gij zuil honden, dien worden zij gehon-
deu."
Handelingen der Apostelen, VI, 5, 6 en 7: „En zij ver-
kozen Slephauus, een man rol ran geloof en van den Heiligen Geest....
1) De getrouwe vertaling cischte hier ulieden (vos) ter voorkoming van dub-
belzinnighcid: Van alle de Apostelen, zegt de Heere: de Satan heeft ulieden
begeerd; van Petrus alleen, ik heb voor ü (te) gebeden, opdat uw .tua) geloof
niet bezwijke; gij (tu) dan, wanneer gij, enz. De fransche vertaling, naar het
spraakgebruik dier tale, geeft dit getrouw terug, aldus: Simon, Simon, voici,
Satan a demande instammant a vols cribler comme Ie bic\'; mais f ai pvie\' pour
ioi que ta f ai M defailie point; toi done, quand n seras un jour converti,
fortffie
tes Jreres .\'
f Lipman, Nieuwe Testament, pag. 373).                                               Vbrt.
-ocr page 72-
54
liezen stelden zij coo-r de Apostelen, die biddende hun de handen op-
legden.... en het getal der leerlingen in Jeruzalem vermenigvuldigde
zeer: ook eene grootere schare der priesters werd den gehore gehoor-
zaam."
Hetzelfde boek, X: 42: „En hij heeft ons gel/oden, den volke
te prediken"
Verder, in hoofdst. X111: 2 en 3: „Be heilige Geest
sprak tot hen: Zondert mij Suulus en Baruabas af, tot het werk waar-
toe Ik hen gerepen helt. Toen vastten en baden zij, en legden hun
de handen op, en lieten hen gaan."
Eerste brief aan Timotheus, IV:
14: „Ziet toe dat gij de genadegift, die in u is, niet verzuimt, die u
gegeven is... door de oplegt/ing van de handen der priesteren."
Tweede
brief aan denzelfde, I: 14: „Bewaart, door den Heiligen Geest, die
in ons woont, het schoon e pand u toebelrouwd."
DE APOSTOLISCHE OVEJÜ.EVEKINfc).
Üeuteronoinion . XXXII: 7: „Gedenk der oude lijden: overdenk
de ges/achten elk in \'t bijzonder: vraag het uwen vader, en hij zal hel
u verkondigen : meen voorouders . en zij sullen hel U zeggen."
H. Mat-
theus, XXVIII: 20: ,.Eu leen hen onderhouden, al hetgeen ik u be-
voleu heb."
H. Lucas, X: 16: „Wie u hoort, hoort mij." H. Joan-
nes, XVII: 17 en 18: „Heilig hen in de waarheid! Ow woord is
waarheid. Gelijk gij mij in de wereld gezonden hebt, heb ik ook hen-
in de wereld gezonden."
Handelingen XX: 28: ..Hebt acht... op de
geheele kudde, over welke de Heilige Geest u tot Bisschoppen gesteld
heeft, om de Kerk Gods Ie regeeren."
Eerste brief aan de Corin-
thiërs, XI: 2: „Ik prijs u.... dal gij mijne bevelen, gelijk ik ze u heb
overgegeven, onderhoudt."
Tweede brief aan die van Thessalonica,
II: 14: „Zoo dan, broeders! staal vast, en houdt de overleveringen,
welke gij, hetzij door ons woord, hetzij door onzen brief geleerd hebt."
Nog in denzeJfden brief (III: 6): „Wij bevelen u.„. dat gij n af-
trekl van alle broeders, die.... niet wandelen naar de overlevering, die
zij van ons ontvangen hebben."
Tweede brief aan Timotheus 1: 18:
„Houdt de gezonde leer, die gij van mij gehoord hebt, tot voorbeeld."
Dezelfde brief, 11: 2 : „En heigene gij van mij gehoord hebt, door
vele getuigen, beveel dal aan, getrouwe menschen, die bekwaam zullen
zijn om ook anderen te leereu."
DE II. SOHRIF1\' IS ONZE EENIttSXE ÜEEOOl\'SJtEOEL NIET.
H. Mattheus, XVIII: 17: „Indien hij de Kerk niet hoort, zij hij
n als de heiden en de tollenaar."
Tweede brief aan de Thessaloni-
censers, II: 14: „Houdt de overleveringen, die gij, hel zij door ons
woord, hel zij door onzen brief, geleerd hebt."
En hoofdst. III: 6:
„Wij bevelen u.. . dal gij u aftrekt van alle broeders, welke.... met wan-
delen naar de overlevering, welke zij van ons ontvangen hebben f
Tweede
-ocr page 73-
55
brief aan den apostel Petrus, III: 16: „ Gelijk hij doel in al zijne
Brieven
... in dewelke eenige plaateen moeyeUjk te verstaan zijn, welke
de ongeleerde en onbevestigde menschen verdraayen, gelijk ook de andere
Schriften, tot hun eigen verderf"
En nog in denzelfden brief (I:
20): Dit echter vooral /reiende, dat geene profetische Schriften door
eigen verklaring uil gelegd worden."
Wij zien hier dat de H. Petrus voor alles zegt, dat geen en-
kele profetie der Schriftuur door eigen verklaring kan uitgelegd
worden. Dit gezegde ;s in lijnrechte tegenspraak met den pro-
testantschen regel, die aan ieder mensch in het bijzonder ver-
oorlooft de Schriftuur naar zijne eigene meening uit te leggen.
Ook zien wij uit de woorden van den A postel, dat de ongeleerde
en onbevestigde menschen den zin der Schriftuur tot hun eigen
verderf verdraayen. Eene vreeselijke waarschuwing, die ieder pro-
testant tot inkeer moest brengen. Want wat zal liet den mensch
baten zijn eigen profeet of uitlegger te zijn geweest, of zelfs de
geheele wereld gewonnen te hebben, indien hij , daarna, schade
lijdt aan zijne ziel ? En moest hij, dewijl deze waarschuwing niet
van mij, maar uit de H. Schrift zelve komt, geen zekerder regel
zoeken dan die, welke, naar de getuigenis van den H. Petrus,
ten minste twee soorten van menschen ten verderve voert? (En
wie zegt hem, dat hij niet tot eene dier beide soorten behoort\'!)
Iets, waar de eeuwigheid bij op het spel staat, is waarlijk geene
kleinigheid. Het is dus beter om dien regel en dien weg te zoe-
ken, „waarop zelfs de onwetenden niet zullen dwalen." J)
HET DOOPSEL.
H. Mattheus, XXVIII: 19: „ Gaat derhalve, en leert alle vol-
ken, en doopt hen."
H. Marcus, XVI: 16: „ Wie gelooft, en gedoopt
wordt, zal zalig worden"
H. Joannes, III: 5: „Jesus antwoordde:
Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Tenzij iemand wedergeboren worde uit
water en den Heiligen Geest, kan hij in het Rijk Gods niet ingaan."
Ephesen IV: 5: „Daar is een Keer, een Geloof, een Doopsel." Brief
aan de Hebreeën, VI: 2: „ Van de leer der doopiugeu, alsook van
de oplegging der handen."
Eerste brief van den H. Petrus, 111:21:
„Hetwelk eene afbeelding was van den Doop, die u nu ook behoudt."
Handelingen der Apostelen, XIX: 6: „Als zij dil hoorden, werden
zij gedoopt in den naam van den Heere Jesits"
. HET VOUMSEX.
Handelingen der Apostelen, VIII: 17: „Zij legden hun de han-
I) Isaias, XXXV: 8.
-ocr page 74-
56
den op, en deze ontvingen de» H. Geest." XIX: 6: „Eu (ds Paultts
hu» de /Huiden l«id opgelegd, kwam de Heilige Geest op hen."
Tweede
brief aan de Corinthiürs, I: 22: „Die ons ook bezegeld en het onder-
pand des Heiligen Gcestes in onze harten gegeten heeft"
Hebr. VI: 2 :
Van de leer der doopingen, alsook van de oplegging der handen"
Hand. XV: 41: „En hij reisde door Syrië» e» Cilieië, en bevestigde
de herken."
DE ONTHOUDING.
G-en. II: 17: ..Maar van den boom der wetenschap va» goed e»
kwaad, eet daar niet tan; want in wat dag gij daarvan zult ete», snit
gij den dood sterren,"
Exod. XII: 15: „Zeven dagen zif/t gij o»ge-
zuurde brooden eten. Fan den eersten daq af, zal er geen zuurdeeg in
uwe huize» zijn. Al wie gezuurd brood eet, die ziel zal rergaa» nit Israël."
Leviticus XI: 8: „Van hel rleeseh dezer dieren zult gij niet eten."
Daniël, 1:8: „Doch Daniël nam een besluit i» zij» hart, ra» zich,
mei heigene van \'s konings tafel kwam, noch met den wijn daar deze
ra» dronk, niet te besmetten"
En hoofdst. X: 3: „Begeerlijkespijze»
at ik niet: rleeseh en nnjn kwamen niet in mijne» mond."
Verder in
vers 12: „Wees niet bevreesd, Daniël: want van den eersten dag af,
dal gij, uit al uw hart, getracht heb om wetenschap Ie bekomen, door
v zelren roor de oogen ra» uwen God te vernederen, zij» mee woorden
verhoord geweest."
Handel. XV: 28 en 29: „ Want het heeft den
Heilige» Geest e» ons behaagd, u geen meerdere» last op te leggen, du»
dit noodwendige: Dat gij n onthoud/ ra» hetgeen den afgoden geofferd
is, en run bloed, en run het verstikte"
Helaas! hoe dikwijls hoort men. onder de protestanten, niet
een medelijdenden spotlach opgaan tegen den nederigen Katho-
liek, die zich, wat de wet der onthouding betreft, blindelings
aan zijne Kerk onderwerpt; als of — zegt de protestant, die
dusdoende luide zijne onwetendheid verkondigt; —het niet eten
van sommige visch of vleesch eene deugd zoude zijn! Maar,
arme snoever! gij, die veroordeeld zijt, om tot het stof, waaruit
gij ontstaan zijt, terug te keeren, en die ook de aan het gansche
menschelijk geslaeht opgelegde straften des doods moet onder-
gaan, zeg mij eens waarom ons die straf is opgelegd, en hoe,
ondanks het tegenstreven onzer natuur, de smart, de vernede-
ring, het verval en het ongeluk daardoor ons deel werden, en
dan zult gij zien wat de deugd van onthouding is, en met welke
kastijding het willekeurig overtreden der wet bedreigd wordt.
HET VASTEN.
Kier zijn wij aan een punt genaderd, dat het groote onder-
-ocr page 75-
57
scheidingsteeken tusschen de katholieke en de protestantsche Kerk
uitmaakt, en dat, even als de onthouding, door den protestant
steeds belachelijk wordt gemaakt. Dit punt is een plicht, dien
de protestanten (hoe vreemd!) evenzeer erkennen als de Katho-
liekon, doch door deze laatsten alleen aanbevolen en beoefend
wordt. Maar alvorens ik mijne bijbelteksten, die ten gunste van
het vasten pleiten, ga opnoemen, wil ik hier eerst nog eenige
regels uit het Bijbel se h Woordenboek van Cruden afschrijven,—een
werk, dat door een protestant geschreven is en door de prote-
stantsche geestelijken dagelijks gebruikt wordt.
De opmerkingen van dezen schrijver zullen ons, in allen ge-
valle, de onzekerheid, waarin de protestanten zich bevinden,
doen kennen, en wellicht hunne onstandvastigheid duidelijk be-
wijzen. En inderdaad, indien het gevoelen van een beroemd en
door de protestantsche geestelijken algemeen gevolgd schrijver
geen zekere gids is voor hetgeen door de protestanten geloofd,
nagekomen en beoefend wordt, heeft men alle redenen om te
vragen, waar zij dan de kennis hunner plichten moeten opdoen.
En wanneer men dan bij het doen van deze vraag — gelijk nog
onlangs verscheidene anglikaansche geestelijken bij hunne bis-
schoppen gedaan hebben, — tot antwoord krijgt, dat men zijn
bijbel moet raadplegen, wat zal dan daarvan het gevolg zijn\'f
Dat er evenveel meeningen als lezers zullen zijn, en dat de
woorden van den H. Petrus: ,.Dal de zin der schriftuur aldus tui
liet eigen verderf der lezers verdraaid wordt"
ietterlijk bewaarheid
zullen worden.
Om nu echter op de bemerkingen van Cruden terugtekomen:
„het vasten," zegt hij, „is in alle eeuwen en door alle volken,
„vooral in tijden van droefheid en rouw, beoefend geworden.
„Moses schrijft, in zijne vijf boeken, geen ander vasten voor dan
„dat van den grooten verzoendag, en die vastendag werd alge-
„ineen en streng gehouden: Ben tienden dag dezer zevende maand
„zal het de verzoendag /rezen..., alle ziel, die zich niet bedrukt op
„dezen dag, zal vergaan.
(Levit XXIII: 27 en 29.); hetgeen wil
„zeggen: .Gij zult u diep voor uwen God vernederen, zoowel
„inwendig door eene groote droefheid en zelfverloochening, als
„uitwendig door vasten en door de onthouding van alle genietin-
„gen en zinnelijke vermaken.
„Sedert den tijd van Moses worden de voorbeelden van het
„vasten bij de Joden menigvuldig aangetroffen. Josuč\' en de ouder-
„lingen van Israël bleven, zonder iets te eten, van den morgen
„tot den avond voor de Ark geknield liggen. (Jos. VII: 6.) De
„elf stammen, die de wapenen tegen den stam van Benjamin
„hadden opgevat, wierpen zich, toen zij de inwoners van Gabaa
„geen wederstand konden bieden, met het aangezicht op de aarde
-ocr page 76-
58
„voor de Ark neder, en Tasteden tot den avond. (RegterenXX:
„26.) Moses vastte veertig dagen op den berg van Hebron. (Exod.
„XXXIV: 28) Elias bracht evenzooveel dagen zonder voedsel
„door. (^ Kon. XIX: 8.) En onze Zaligmaker vastte veertig da-
„gcn en veertig nac-hten. De heidenen vasteden zelfs, en doen
„het uog; en de koning van Ninive, toen hij ontsteld was door
„de prediking van Jonas, gaf een bevel, waarbij bij niet alleen
„den menschen, maar zelfs den dieren oplegde om zich van alle
„spijs en drank te onthouden.
....„Het blijkt niet," vervolgt dezelfde schrijver. ,,uit de gebo-
„den, die onze Zaligmaker aan zijne leerlingen gaf, dat hij eenige
„bijzondere vastendagen instelde: maar toen de Phariseeön hem
„verweten dat zijne leerlingen niet zooveel vasteden als zij, of
„als die van Joannes den Dooper, antwoordde hij hun: „Kuntgij
„dan de bruiloftskiudei\'en, zoohing de bruidegom met hen is. doenvas-
„ten r Maar er zullen dagen komen, als de bruidegom run lien zal weg-
„genomen zijn ; dan zullen zij vasten, in die dagen."
(Luc.V:33—85.),
„hetgeen wiJ zeggen: Het vasten is een plicht die bij een dag
„van rouw behoort; die dag of tijd van rouw nu is voor mijne
„leerlingen nog niet gekomen, omdat ik nog lichamelijk bij hen
„tegenwoordig ben; de dag zal echter komen waarop ik van hen
„zal zijn weggenomen, en dan zal het den geschikten tijd zijn
„om dien vastenplicht te vervullen,
„Het leven der apostelen en der eerste christenen was, bijge-
„volg, een leven van zelfverloochening, rau verstervingen van vatten,
„zooais uit het leven van rien H. Paulns kan blijken (2 Kor. VI:
„4, 5, en XI: 27). Ook is het vasten door onzen Zaligmaker
„goedgekeurd in zijne Bergrede."
De schrijver geeft vervolgens, over het vasten, ontelbare ver-
wijzingen naar het Oude en Nieuwe Testament. Ik meen, der-
halve, niet beter te kunnen doen, dan uit zijne lijst een zeker
getal schriftuurpiaatsen over te nemen , die het voordeel, de nood-
zakelijkheid en het algemeen gebruik van het vasten ten duide-
lijkste bewijzen.
2*= Boek der Koningen XII: 16: „David vastte en wierp zie//
ter aarde neder"
3e Boek der Kon. XXI: 9: „ Verkondigt een vas-
ten."
2 Paral. XX: 3: „Josaphat.... schreef een vasten uit." 1 Es-
dras, V1I1: 21: „Esdras schreef een vastendag uit." Jerem. XXXVI:
9: „Hel is dan geschied dal er een vastendag voor het aanschijn des
Meeren afgekondigd werd\'\'
Jonas, III: 5: „ Hel volk van Ninive ver-
kondigde een vasten."
H. Mattheus, IX: 15: „Dan zullen zij vasten."
H. Marcus; IX: 28: „Bil geslacht kan door niets worden uitgedre-
vert, dan door bidden en vasten."
H. Lucas, V: 35: „Dan zullen zij
vasten in die dagen."
Hand. XIII: 2 en 3: „Als zij dan voor den
Heere dienst deden en vastten.... Toen vastten en baden zij."
Hetzelfde
-ocr page 77-
sy
boek, XIV: 22: „En als zij mei rusten gebeden kodde»" 2 Oor.
VI: 5: „In slagen.... in vasten." En XI: 27: „In honger en dorst
en veel tasten."
Doch ik moet ophouden, uit vrees van mijne lezers, door het
opnoemen van sehriftuurplaatsen, die zij, even als ik, grooten-
deels van buiten kennen, te vervelen Alles kan dan; in het vol-
gende worden zamengevat: — Onder de Mosaďsche wet heeft
iedereen gevast, Christus zelf heeft gevast, de Apostelen hebben
gevast, de geheeie katholieke wereld vast: en ik zelve ben, tij-
dens mijn verblijf in Indië, meer dan eens verwonderd geweest
over de gestrengheid, de godsvrucht en de volharding der Bra-
minnen en Mahomedanen, bij hun vasten. De Heer Cruden zegt
zijnerzijds genoeg, om de meening ingang te doen vinden, dat
ook de protestant verplicht is te vasten. Maar neen, de prote-
stant, en de protestant alleen in de gansche wereld, is van dien
plicht vrijgesteld! Het is waarlijk vreemd dat zij, die het meest
over den „Bijbel" spreken, de eersten zijn om hetgeen hij ons
ter beoefening voorschrijft, niet te volbrengen. Verdienen zij niet
dat eene der vreeselijkste bedreigingen, welke in dit boek vervat
zijn, voor hen vervuld worde: „Niet een iegelijk, die tot mij zeijl\'.•
Heere, Heere! zal ingaan in het Rijk t/er hemelen, maar wie tien wil
doel mijns Vaders.... In dien dag zullen velen tot mij zeggen: Heere,
Heere.\'.... Eu dan tal ik hun verklaren; Ik heb u nooit gekend, naat
weg run ui ij. "
(Matth. Vil : 21, 22, 23.). Zóó handelen intusseheu
de protestanten; terwijl de zonder ophouden vervolgde, slecht
begrepen en verachte Katholiek altijd getrouw blijft, en niet
alleen voortgaat mot het vasten te prediken, maar het ook ge-
strengelijk in beoefening brengt.
SCmjLDHEl.IJDENlS EN DE BIECHT.
H. Mattheus, III: 6: „En zij teerden run hem gedoopt indeJov
daan, Mijdende hunne zouden."
H. Joannes, XX: 23: „Wier zou-
den i/ij zult rergereit, dien worden zij ren/eren; en wier zonden gij zult
kouden, dien worden zij gehouden."
Handelingen der Apostelen,
XIX: 18: „En reien den/enen, die geloovig geworden waren, kwamen,
belijdende en bekeur/makende hunne daden."
Epistel van den H. Ja-
cobus, V: 16: „Belijdt dun elkander uwe, zonden" Eerste brief van
den H. Joannes: I: 9: „Doch indien wij onze zonden belijden, is Hij .
getrouw en rechtvaardig, om ons onze zonden te vergeven."
De groote protestantsche schrijver Cruden laat zich, in zijn f
beroemd Woordenboek des Bijbels, over de Biecht voigenderwijze
uit: „Wij zijn verplicht onze biecht te spreken, in de eerste
„plaats aan God, dien wij beleedigd hebben, die onze zonden
„tent, en die ons kan vergeven ; maar die ons ook kan straffen,
-ocr page 78-
60
„indien wij nalaten onze zonden te belijden. In de tweede plaats,
„aan onze naasten, dien wij benadeeld hebben, en die bij God
„onze vergiffenis kan afsmeken. Eindelijk, aan den priester Gods,
„die, als Lij den staat des zondaars leert kennen, hein geeste-
„lijken raad kan geven om zich tegen de zonde te wapenen, en
„die voor hem zal bidden."
Het Oude Testament bevat vele plaatsen, welke het bewijsle-
veren, dat de Biecht reeds bij de Joden in gebruik was, en dat,
bijgevolg, God zelf haar heeft voorgeschreven. Zie Levit. V: 5 :
„Die moet boete doen roor ile zonde." *) en Hoofdstuk XVI: 21 :
„En hij (Aaron) zal belijden alle de ongerechtigheden der kinderen
van Israël, en al hunne misdaden en zonden."
Verder in Hoofdstuk
XXVI: 40: „Totdat zij hunne misdaden... BELIJDEN." Numeri, V:
7: „Zoo zullen zij hunne zonden belijden, en zij zul/en de hoofdsom
wedergeren.... aan dengenen
, dien zij misdaan hebben" — Men gelieve
bij deze plaats wel acht te geven, dat de Biecht hier niet alleen
wordt voorgeschreven, maar dat ook de herstelling, er is bijge-
voegd. Josuë, Vil: 19, 20: „En Josuč\' zeide tot Achan .• Mijn zoon,
geeft den Heere God van Israël glorie, en
belijd, en zeg mij u-al gij
gedaan hebt; verberg hel toch niet. Achan antwoordde Josuë, en zeide
hem: waarlij\': heb i/c gezondigd legen den Heere God run Israël, en
e/ns en zoo heb ik gedaan, enz."
2" Boek van Esdras I: 6: „Ik doe
belijdenis van de zonden , welke de kinderen van Israël legen U be-
dreven hebben."
En in hetzelfde boek, IX: 2 : „En zij deden BELIJ-
denis van hunne zonden." Psalm XXXI: 5: „Ik zeide: ik zal legen
mij mijne ongerechtigheden den Heere
belijden." Spreuken, XXVIII:
13: „Die zijne booze daden verbergt, zal niet terecht komen; maar die
ze
belijdt, en er afstand van doet, zal barmhartigheid verwerven."
Daniël IX: 4: „//• bad den Heer mijnen God, ik deed hem. mijne
belijdenis," en verder vers 20: „Terwijl.... ik nog bad, en mijne
zonden beleed."
DE ABSOLUTIE.
"Wij lezen bij den H. Mattheus (IX: 6): „Maar opdat gij moogt
weten, dal de Zoon des menschen macht heeft op aarde de zonden Ie
vergeven "
en bij den H. Joannee, (XVII: 18): „Gelijk Gij mij in
de wereld gezonden heb, heb ik ook hen in de wereld gezonden."
En
daaruit kunnen wij met reden het volgende besluiten: „Met den-
ij l)c tekst der Oxfordsche vertaling\' luidt aldus: \'He sltall confess thathe
«hatli slnticd in that thinq:
Hij UÜ belijden, dut hij in die zaak gezondigd
«heeft." Deze voorden, die van den tekst der Vulgaat: »Agat poenitentiampro
\'peccalo,"1
afwijken, komen geheel en al overeen niet de hebreeuwschc en
chaldceinvseho overzettingen: »Confiteatur peccatum ijuod jicecavit: Dat hij de
* zonde l>elijde, die hij bedreven heeft."
-ocr page 79-
61
zelfden last, dien mijn Vader mij opdroeg, toen Hij mij in de
wereld zond, zend ik mijne leerlingen.\'1 Doch welke was datan-
ders dan het prediken der boetvaardigheid en het vergeven der
zonden? "Wij lezen verder bij den H. Mattheus (XVI: 19): „En
ik zal ii de sleutelen mu het Rijk der hemelen geven* Eu al wat gif op
r/e aarde zult hinden, zul ook in den liem-el gebonden zijn: en al wat r/ij
op de aarde :nll ontbinden
, zal ook in den lamel ontbonden zijn."
H. Joannes, XX: 21—23: „Gelijk de Vader mij gezonden heeft,
zendt ik ook u. Ah hij dit gezegd had, blies hij op ken, en sprak lol
hen: Ontvangt den Heiligen Geest! Wier zonden gij zult ver geven, dien
worden zij vergeren; en wier zonden gij zuil /tonden, dien worden zij
gehouden."
Cor. II: 10; „Want zoo ik ook iels vergeren heli, ik heb
het om uwentwille eergeven, in den naam run Christus.\'\'\'\'
HET HEILIG SACBAMENT DES ALTAAliS.
H. Mattheus. XXVI: 26— 28 : „ Terwijl zij nu aten, nam Jesus
hel brood, en zegende, en brak het, en gaf hel non zijne discipelen, en
sprak: Neemt, en eet:
dit is mijn lichaam. Hij nam ook den kelk,
en dankte, en gaf hun den ze/ren, zeggende: Drinkt hieruit, allen/WAST
dit rs mijn bloed." Bij den H. Mareus, (XIV: 22—23) lezen
wij dezelfde woorden. En bij den H. Lucas IXXII: 19 en 20:
„Eu hij nam hel l/rood, dankte, en brak het, en gaf hel hun, zeggende:
dit is mijn lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt: doel dit tot
mijne gedachtenis, enz."
H. Joannes, VI: 51—58: „Ik beu het le-
vende brood, die uit den hemel ben nedergedaald. Zoo iemand van dit
brood eet, die zal leren in eeuwigheid: en het brood, dal ik zal ge-
ven , is
mijn vleesch, voor het leren der wereld. De Joden dan stre-
den oader elkander, zeggende: Hoe kan deze ons zijn vleesch te eten
geren ? Daarom sprak Jesus tol hen: Voorwaar
, rooricaar, ik zeg u:
Tenzij gij
het vleesch van den Zoon des menschen eet, en zijn
bloed driitkt, zult gij het leven in n niet hebben. Die mijn vleesch
eet, en mijn bloed drinkt, heeft hel eeuwige tevfii, en ik zal hem ten
jongst en dage opwekken. Want
MIJN TLEESCH is waarlijk spijs, en
Mijn bloed is waarlijk drank. Die mijn TLEEsen eet, en mijn bloed
drinkt, blijft in mij, en ik in hem. Gelijkericijs mij de lerende Vader
gezonden heeft, en ik door den Vader leve, zal ook hij, die
MIJ eet,
door mij teven."
1 Cor. X: 1G: „De drinkbeker der zegening, welken
wij zegenen, is dal niet de gemeenschap
des bloeds van Christus ?
En het brood, hetwelk wij breken, is dat niet de gemeenschap van HET
lichaam des nEEEEN?" Dezelfde brief, XI: 27, 29: „Daarom, al
wie onwaardiglijk dit brood zal eten, of den drinkbeker des Heeren zal
drinken, die zal schuldig zijn aan
HET LICHAAM en HET BLOED des
Heeren. ....Want die er onwaardiglijk van eet en drinkt, eet en drinkt
zich hel oordeel, niet onderscheidende
het lichaam des Heeren." Tweedt
-ocr page 80-
62
brief van den H. Petrus, 1:4: „Door welke hij ons de overgroole
en dierbare beloften geschonken heeft, opdat gij door dezelve deelachtig
zoudt worden nan de goddelijke natuur."
Colosse, 1: 25, 27: .. Waar-
om ik lot bedienaar geste/d ben.... om het woord Gods volkomen/ijk te
bedienen: hef geheim, dal ra» al/f eemren, en roor alle geslachten, rer-
borgen geweest, maar nu geopenbaard is aan zijne Heiligen: aan wie
God heeft willen bekend maken dr/i uitmuntenden rijkdom ran dit ge-
heii,i , DAT T8 VAN CTIHISTU8, die onder n de hope is der heerlijkheid"
HET LAATSTE OLIESEL.
H. Marcus VI: L3: ..En zij zalfden „iet olie vele k ran ken, en ge-
na zen hen."
Epistel van den H. Jacobus, V: 14, 15: ,,Is iemand
onder u krank ? Dat hij de priesters der Kerk bij zich roepe: en dat
zij orer hem bidden, hem zalvende met olie in den naam des ffeeren :
en het gebed des geloofs zal den kranke behouden: de Heer zal hem
verkwikken: en zoo hij in zonden is, die zvllen hem ren/even worden"
Voeg nu bij deze woorden uog de eenstemmige getuigenis der
Kerkvaders en het voortdurend gebruik, dat, in alle eeuwen, door
de Kerk van het H. Oliesel gemaakt is. Getuigenis en gebruik,
door de historie bevestigd.
J)E VEI.TE WIL.
Genesis, III: (3: ..De vrouw zag dun, dat de boom goed was om
ran te eten, schoon roor de oogen, en genoegelijk van aanzien : en zij
nam van deszelfs vrucht, en at ze."
Deuteron. XXX: 19: „Ik roep
heden hemel en aarde lof getuigen, dal ik u heb voorgesteld hef leven
en den dood, de» zegen en de» vloek. Verkies dan het leven, opdat gij,
en ook uwe nakomelingen, moogf leven."
Spreuken, I: 24, 25: ., Om~
dat ik geroepen heb, en dat gij niet hebt Killen hoor en; omdat ik mijne
hand uitgestoken heb, en er niemand acht op gaf; omdat gij (die mijne
raadgevingen veracht hebt, en u niet bekreund om mijne berispingen."
lsaďas, V: 4: „Wal heb ik mijnen wijngaard nog moeten doen, dat ik
hem niet gedaan heb/
hel omdat ik goede druiven van hem rer-
wachtle, daar hij slechte voortgebracht heeft ?"
Ezechiël XVIII: 31,
32: ..Werpt al de overtredingen, welke gij begaan hebt, van u weg;
en maakt n een nieuw hart, en een nieuwen geest: Waarom zoudt gij
toch sterreu, Huis van Israëli Ik heb immers geen behagen in den dood
van die verloren gaal.: zegt God, de Heer: keert weder, en behoudt
het leven.\'\'
H. Mattheus, XX: 37: „Jerusalem, Jemsalem /.... hoe
menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeeuverga deren, gelijk eene hen
hare kiekens vergadert onder hare. vleugelen ? en gij hebt niet gewild."
De H. Lucas geeft. X1I1: 34: dezelfde woorden. Handelingen,
Vil : 51: Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en noren ! gij weder-
-ocr page 81-
08
staal, altoos den Heiligen Geest; gelijk uwe vaderen , zoo ook r/ij." Brief
aan de Hebreeën, XII: 15: „Ziel toe, dal. niemand van de genade
Gods afwijke."
Tweede brief van den H. Petrus, III: 9: „Maar
de lieer liandell langmoediglijk om vwenlwil, niet willende dat er eenigen
verloren gaan, maar dat zij allen weder lol bekeering komen."
Open-
baring, 111: 20: „Zie, ik sla aan de deur, en ik klop. Zoo iemand
mijne slem hoor/, en mij de deur opent, zal ik lol //pui binnengaan, en
mei hem maaltijd tonden, en hij mei mij"
HET VAOKVUUK.
Wanneer de profeeb Jsaďas over het verlossingswerk van den
Messias spreekt, zegt hij, XLU: 6, 7: ,,//• heb u gesteld.... opdat
gij ue geboeide uil de gevangenis zoudl verlossen; en die in de duister-
nissen zalen, uil het gevangenkuis."
En hoofdst. XLIX : 8, 9: „Ik
heb ii gesteld.. . opdat gij lol de geboeiden zondl zeggen: Gaal henen;
en lot hen die in de duisternissen zitten: Komt Ie voorschijn."
Verder
hoofdst. LI: 11: „IJ ij, die zal komen om open te doen, zal haa.il aau-
gekoinen zijn; Hij zal de zijnen niet ten eenenmaal luien ombrengen, en,
daar zal bij Hem geen gebrek zijn aan brood."
Eindelijk, Hoofdstuk
IjXI : 1: „De. geest des Heeren rust op mij: want de. Heer heeft, mij
gezalfd om den zachtmoedige zijn woord Ie prediken; hij heeft mij ge-
zonden om Ie genezen, die verbrijzeld van harte zijn; om den gevange*
nen vrijheid aan te kondigen, en den opgeslotenen de opening der ge-
vangenis."
De profeet Zacharias zegt ons ook , als hij van den Mes-
sias spreekt (IX: 11): „Ook hebl gij uwe gevangenen, door het bloed,
van uw verbond, uitgelaten uit den kuil, die zonder water was"
De lezer gelieve wel acht te geven, dat de beide profeten op
deze plaatsen van Christus spreken, gelijk in den Oxfordschen
Bijbel, bij den aanvang der hoofdstukken, gezegd wordt. Bijgevolg
kunnen, met de gevangenissen en ketenen, waarvan sprake is,
geene stoffelijke gevangenissen of ketenen, noch eeuige andere
strafplauts dezer wereld bedoeld worden, omdat Christus volstrekt
niet op de wereld gekomen is om in burgerlijke zaken recht te
spreken; en wij lezen in het Evangelie nergens, dat hij ooit ge-
vangenen in vrijheid gesteld of stoffelijke gevangenissen geopend
heeft. Er moet derhalve eene andere gevangenis bestaan, waar-
over bij deze teksten gesproken wordt; eene gevangenis. die kan
geopend worden door het bloed van het verbond van Christus,
waardoor de gevangenen de vrijheid herkrijgen: en die gevange-
nis is het vagevuur.
Doch gaan wij eens na wat het Nieuwe Testament daarvan
zegt: H. Mattheus, V: 25, 20: „Wees liaaslelijk jegens uwen tegen-
stander welgezind... opdat gij niet in de gevangenis wordt geworpen.
Voorwaar, ik zeg n: (lij zult van daar niet uitgaan, totdat gij den
-ocr page 82-
64
laaliten penning znll hebben betaald." En Hoofdstuk XII: 32, 36:
Maar wie gesproken zal hebben legen den Heiligen Geest, het zal hem
niet vergeven worden, noch in deze wereld, noch in de toekomende.
Maar ik zeg u, ran elk ijdel woord, hetwelk de memchen zullen gespro-
ken hebben, dat zij daarvan rekenschap zidlen geven in den dag des oor-
deels\'\'
"Wat beteekent deze rekenschap, welke wij in de loeko-
wende wereld
«uilen moeten afleggen; of wat wil de Zaligmaker
anders doen dan ons door deze woorden waarschuwen, dat ons,
na onzen dood, eene plaats van boete of bestraffing wacht, eene
plaats waar de straf onzer zonden eu onvolmaaktheden geheel
moet worden geleden, ten minste indien wij in deze wereld geene
boetvaardigheid gedaan hebben! Eerste brief aan die van Corinthe
UI: 13, 15: „Men ieders werk zal openbaar worden, want de dag des
lleeren zal het Ie voorschijn brengen. Het zal door hel tmtr ontdekt
worden; en hoedanig ieders werk is, zal hel vuur uitwijzen.... zoo iemands
werk gebrand wordt, die zal schade lijden: hij zal nochtans behouden
worden, maar gelijk als door vuur."
Brief aan de Ephesen, IV: 8:
..Daarom staat er geschreven: Als hij opklom in de hoogte, heeft hij
eene menigte gevangenen medegeroerd, en den menschen gif telt gegeven"
Eerste brief van den H. Petrus, III: 19, 20: „Door den welke hij
nok is gaan prediken aan de geesten, die in de gevangenis varen: die
eertijds ongeloovig geweest waren, en op Gods lankmoedigheid wachtten,
len tijde ran Noach, wanneer de Arke. toebereid werd, in df welke wei-
nigen, dal is acht zie/en, behouden werden in hel water"
Xiet alleen
geeft de H. Schrift ons geen redenen om te veronderstellen, dat
onze goddelijke Zaligmaker ooit eenig gezag of eenige macht
heeft doen gelden op de gevangenen, welke in de stoffelijke ge-
vangenhokken dezer wereld sijn opgesloten, maar wij hebben zelfs
een onwederlegbaar bewijs van het tegendeel; want wij lezen bij
den H. Mattheus (V: 17): „Vermeent niet, dat ik gekomen ben, om
de wel of de profeten te niet te doen. Ik ben niet gekomen om, dezelve
te niet Ie doen, maar om ze te vervallen."
"Wij hebben dus reden om
te veronderstellen, dat de profeten, als zij de komst en de be-
diening van Christus, waardoor hij „eene menigte gevangenen sonde
medevoeren"
voorzegden, in geenen deele wereldsche gevangenen
bedoelden. Herinneren wij ons daarbij tevens, dat het oude volk
van God, de Joden, aan een vagevuur geloofden en nog geloo-
ven. Zij baden voor hunne afgestorvenen, gelijk in de boeken der
Machabeën geschreven staat. — Deze boeken maken wel degelijk
een deel der H. Schriftuur uit, ofschoon zij door de protestan-
ten, misschien we! juist om dezen tekst, welke het katholieke
leerstuk bewijst, verworpen worden. Er zijn echter sommige pro-
testanten, welke de boeken der Machabeën aannemen, en in wier
bijbel zij, als een deel van het gewijde boek, gebonden zijn. Wat
er ook van zij; — in het algemeen worden zij door alle protestan»
-ocr page 83-
65
ten als geschiedkundige en eerbiedwaardige boeken beschouwd. —
Zie bier den tekijt (2 Machab. XII: 43, 46): „En nadat hij ieder
eenig geld had doen opbrengen, zond liij twaalf duizend drachmen zil-
ver naar Jerumlem, opdat er eene offerande voor de zonden der ge-
storvenen zonde opgedragen worden.... zoo is liet dan eene heilige en
;nlige gedachte voor de overledenen te bidden, opdat zij van hunne zon-
den ontbonden worden."
Daarenboven zoude onze goddelijke Zalig-
maker, die tot de bekeerde Joden predikte, en de Apostelen,
welke hun het verkeerde en de nutteloosheid van oen groot aantal
oude oefeningen onder het oog brachten, zeker ook niet hebben
nagelaten hun te zeggen, dat zij het bidden voor de overledenen
moesten nalaten, indien ook deze oefening nutteloos ware geweest.
Maar dit is nog niet alles, want de heilige Apostelen Petrus en
Paulus leeren ons, dat Christus, na zijn dood, „is gaan prediken
aan de geesten, die in de gevangenis waren: en dat hij, ah hij ten
hemel opklom, eene menigte gevangenen medevoerde."
Het is dus klaar-
blijkelijk, dat de zielen der profeten en van vele andere men-
schen, welke voor de komst van Christus gestorven waren, in eene
plaats van boete, hunne bevrijding door Christus verbeidden.
DE HEI..
De straffen der Hel zijn eeuwig: — Isaďas XXXIII: 14: „ Wie
van ulieden zal kunnen wonen bij een verslindend vuur ? wie van ulieden
zal zijn verblijf kunnen honden bij de eeuwigdurende vlammen V
H. Mar-
cus, IX: 42, 43: „....en in de hel te gaan, in //et onuitbl/ischbaar
vuur, waar hvn worm niet sterft, en hel vuur niet wordt uitgebl/ischl."
Openbaring, XX: 9, 10: „....en de Duivel, die hen verleidde, werd
in den poel van vuur en zwavel geworpen, alwaar ook hel Beest eu de
valsche Profeet da// en nacht zullen gepijnigd worden, in alle eeuwig-
heid."
H. Mattheus, XXV: 46: „En dezen zullen gaan in de
eeuwige pijn."
DE ERFZONDE.
Psalm L : 7: Want zie, ik ben in boosheden geteeld, en in zonden
heeft mij mijne moeder ontvangen."
Brief aan de Romeinen, V: 12:
..Daarom, gelijk door éénen mens/h de zonde in deze wereld is itijs-
komen, en door de zonde de dood, en idzoo de dood op /\'He mensch^n.
is orergegaa», in wien allen gezondigd hebben."
Aan de Ephesen, Il :
8: „ Onder dewelken wij ook eertijds allen verkeerd //ebben in de lusten
onzes vleesches.... en van nature kinderei/ der gramschap waren, eren
gelijk alle de anderen."
5
-ocr page 84-
6C
DE ir. OFFERANDE DEE MIS.
De H. Oft\'erande der Mis is voorafgebeeld geworden door die
van Melchisedech: Genesis, XVI: 18: „ Doch Melchisedech, de ko-
ning van Salem, opdragende brood en wijn; want hij icas Priester van
God den Allerhoogste, enz."
Malachias I: 11: „En op alle plaatsen
zal mij ofl\'erant/e gedaan, en mijnen naam eene zuivere offerande opge-
drngeu worden."
H. Lucas, XXII: 19: „Doet dit tol mijnegedach-
tenis."
Wat beteekent dat dit, dat de Zaligmaker beveelt ter
zijner gedachtenis te moeten doen \'r of\' liever, wat gebeurt er in
de H. Oil\'erande der Mis? De consecratie van het brood en den
wijn, die, door de almacht van God, veranderd worden in het
vleesch en bloed van zijn aanbiddelijken Zoon, en dat is bijgevolg
eene zuivere en aangename offerande. Eerste brief aan de Co-
rinthiërs, X: 16: „De drinkbeker der zegeningen, welke icij zegene»,
is dot niet de gemeenschap des bloeds tan C\'hris/i/s."\'
Aan de He-
breeën, V : 1—5 : „ Want alle Boogepriesier, uit de menschen geno-
men, wordt voor de menschen gesteld in de dingen die God aangaan,
om giften en offeranden op te dragen voor de zonden
(en dat doet de
katholieke priester als hij het H. Misoffer opdraagt), die moet
kunnen medelijden hebt/en met degenen, irelke missen en dwalen, vermits
hijzelf ook met zwakheid ontvangen is: en daarom moet hij ook, zoowel
voor zichzelven, als roor hel volk, zoenoffer opdragen : en niemand neemt
die eere aan uit zichzélf, maar die ran God geroepen wordt, gelijk
Aiirou"
Daarom mag in de katholieke Kerk, niemand priester
worden, dan na een proeftijd ondergaan te hebben, die het bewijs
levert of hij tot dien staat geroepen is. — Dezelfde brief, Vil:
3, 15, 17, 20, 21: „Zonder rader, zonder moeder, zonder geslachts-
rekening.... ah er, naar de gelijkenis ran Melchisedech een anderpries-
ter opstaat.... Gelijk er geschreven staat: Gij zijl priester in eeuwig-
heid, volgens de orde van Melchisedech.... want de anderen
(dat wil
zeggen de priesters der joodsche wet) zijn slechts zonder eedzwering
priesters geworden; maar deze met eedzwering."
En nog XIII: 10:
., Wij hebben een, Altaar, van hetwelk zij, die het Tabernakel bedienen,
niet vermogen te eten."
DE AFLATEN.
De inacht, welke door Jesus aan den H Petrus en aan zijne
opvolgers gegeven is. — H. Mattheus, XVI: 17—19: „En Jesus
sprak tot hem: Zalig zijt gij, Simon, zoon van Jonas!.... en ik zeg
n: Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal ik mijne Kerk bonwen, en
de poorten der hel ::ullen haar niet overweldigen. En ik zal u de sleu-
telen van het Rijk der hemelen geven. En al wal gij op de aarde zult
-ocr page 85-
fi7
binden, zal ook in den /temel gebonden zijn: en al wat gij op de aarde
zult ontbinden, zal ook in den hemel ontbonden zijn."
Tweede brief
aan de- Corinthiërs, II: 10: „Nu dien gij iets vergeeft, dien ver-
geef ik liet ook. Want zoo ik ook iets vergeven heb, ik heb hel om
uwentwil vergeven, in den naam van Christus."
Van al de katholieke leerstukken is er geen, dat door de Pro-
testanten verkeerder begrepen wordt, dan dat der 7\\Jaten. Het
zal dus niet noodig zijn hier te zeggen, dat de Aflaat niet —
gelijk vele Protestanten gelooven — de vergiffenis van bedrevene
zonden of het verlof om nieuwe zonden te bedrijven is; maar dat
zij aan de zielen slechts een gedeelte mededeelt van die schat-
ten, welke aan de hoede der Kerk zijn toevertrouwd, en waar-
van de H. Petrus en zijne opvolgers alleen de sleutels in bezit
hebben. Deze schatten bestaan uit de meer dan overvloedige ver-
diensten van Jesus Christus.
En als Christus ons heeft kunnen vrijkoopen met een enkelen
druppel van zijn kostbaar bloed, moet daar dan niet noodzakelijk
uit volgen dat, aangezien hij tot zelfs den laatsten druppel van
zijn bloed voor ons vergoten heeft, er onder de bewaring der
Kerk nog een onuitputtelijken schat van overvloedige verdiensten
van Jesus Christus voor ons overig blijft? De toepassing nu van
dezen schat op de ziel neemt de straf weg, die voor de zonde
moet worden geleden, en geeft aan de ziel die vrijheid van schuld
welke zij moet bezitten, om God, die de zuiverheid zelf is, te
kunnen genieten. Nemen wij het geval van David tot voorbeeld;
en daaruit zullen wij zien dat hij, nadat zijne zonde hem vol-
maakt vergeven was, nog eene tijdelijke schuld moest voldoen,
dewijl de profeet Xathan tot hem zegt: „De Heer heeft meezonde
eer geven: gij zult niet sterven: edoch.... de zoon, die n geboren is, zal
den dood sterven."
(2 Kon. XII: 13: 14.), Eene Aflaat is derhalve
de kwijtschelding of voldoening dezer tijdelijke schuld, welke vol-
doening geschiedt door middel van de schatten der Kerk, die
aan de bijzondere hoede van den H. Petrus, en in hem, aan
zijne opvolgers werden toevertrouwd, gelijk wij dat duidelijk zien
uit de woorden des Zaligmakers: „Ik zal n de sleutelen van hel Rijk
der hemelen geven."
Nu weet iedereen dat hij, die de sleutel eener
deur in zijn bezit heeft, niet lang behoeft buiten te staan, omdat
hij in staat is haar zonder veel moeite te openen.
Maar waarom heerscht er bij de Protestanten dan zulk eene
onwetendheid over het leerstuk der Aflaten ? komt dit niet omdat
de vijand der zielen alles doet wat hij kan, om aan de wereld
zulk een gemakkelijk middel om in den hemel te komen te ver-
bergen? En daar, waar deze vijand niet in staat is de Aflaten
tot eene oorzaak van ketterij of scheuring te maken, zooals hij
gedaan heeft door Luther, vergenoegt hij zich niet het verhinde»
-ocr page 86-
68
ren van derzelver gebruik, daaruit volgt minstens dat de zielen
in die plaats der groote zuivering lange smarten te verduren
hebben, smarten die zij hadden kunnen ontgaan, indien zij slechts
geleerd hadden op deze wereld beter gebruik te maken van zulk
een machtig middel om der goddelijke rechtvaardigheid te vol-
doen. Voorzeker is God meester om, met datgene wat hem toe-
behoort, te doen wat hij wil, dewijl men ook den kleinen ko-
ningen dezer wereld dit recht niet ontzegt. Hoe dikwijls gebeurt
het dat een groot heer, wanneer hij zijn paleis voor eenigen tijd
moet verlaten, aan zijn rentmeester of\' plaatsbekleeder een ge-
deelte zijner rijkdommen toevertrouwt, om deze, gedurende zijne
afwezigheid, aan de behoeftigen uit te deelen? Is er nu wel
iemand ter wereld, die dezen rentmeester van verwaandheid of
onrechtvaardigheid durft beschuldigen, omdat hij van tijd tot tijd
een gedeelte dier schatten wegschenkt ? Voorzeker neen; —welnu!
dan is ook de Paus noch verwaand, noch onrechtvaardig, omdat
hij de plaatsbekleeder van Christus is, en dewijl hij, wanneer hij
Aflaten verleent, slechts de schatten van zijnen Heer uitdeelt.
DE BEE1DEN.
I.    God heeft het gebruik van beelden geoorloofd en zelfs ge-
boden dat ze gemaakt moesten worden: Exodus, XXV: 18: 19:
„Gij zult liree Cherubijnen run geslagen goud maken, op heide kanten
run den zetel der God-sprake: een Cherubijn zij aan den eenen kant, en
f/e ander aan den anderen."
Numeri XXI: 8, 9: „En de Beer sprak
tol Motet: Maak een koperen slang, en stel die lot een teeken : zoo a-ie,
(jebeten zijnde, dezelre aanziet, die zal leren. En Moses maakte de ko-
peren slang, enz "
De koperen slang is niets anders dan eene af-
beelding van het kruis, dat in de ziel van ieder, die het met de
oogen des geloofs aanschouwt, op eene geestelijke wijze dezelfde
wonderbaarlijke uitkomst voortbrengt, als dit lichamelijk voor de
zieken uer woestijn geschiedde. Derde boek der Koningen VI: 23,
81, 32: „ Wijders maakte hij in de Godspraakp/aatse Uree Cherubijnen
run olijf hout, ter hoogte van tien ellen.... Eu aan den ingang der God-
sprake maakte hij kleine deuren ran olijf hout, met rijf kantige stijlen,

en op die twee deuren ran olijf hout sneed hij ook afbeeldsels ran Cheru-
bijnen, en gedaanten run palmboomen, en hoognitstaand lofwerk."
II.   God heeft de eerbiediging der beelden geoorloofd: 2 Kon.
VI: 12, 14, 15: „Als de koning Bavid bericht kreeg, dat de Meer
Obededom, en al het zijne, gezegend had om de Ark Gods, zoo ging
Bavid henen, en haalde de Ark Gods uit het huis van Obededom, met
rreugde, naar Bavids stad. En Bavid sprong mei alle krachten roor
den Heere, zijnde hij gekleed met eenen linnen overkleed. Aldus geleidde
Bavid, en het geheele kuis van Israël, de Verbondskist des Heeren,
-ocr page 87-
60
met gejuich en met yeklank van bazuinen." Brief\' aan die van Phi-
lippe, II: 9, 10: „Daarom Iteefl God hem ook (en hoogate verheven,
en hem een naam gegeven, die boven alle namen is: opdat zich, in den
naam van Jesus, alle knieën buigen."
Indien wij verplicht zijn eer
te bewijzen aan den naam van Jesus, welke in allen gevalle Je-
sus zelf niet is, maar alleen iets wat ons aan hem doet denken,
waarom zouden wij dan ook de beelden, de portretten of het
krucifix, die ons aau het leven, en de liefde van onzen Zalig-
maker herinneren, niet eerbiedigen, achten en lief hebben? En
waarom besteden de bewoners dezer wereld, gelijk wij dagelijks
zien, aanzienlijke sommen voor portretten hunner bloed verwan-
ten, vrienden of weldoeners? waarvoor anders dan om een aan-
denken aan deze hun zoo dierbare personen te bezitten en te
behouden? En waarom weenen wij soms bij het beschouwen dier
portretten, waarom drukken wij die ziellooze voorwerpen aan
onze lippen? O! zeker niet uit liefde voor de stof, waaruit zij
gemaakt zijn, maar uit eerbied en liefde voor de personen, die
er door worden voorgesteld. En waarom zou dit dan ook bij a;e-
wijde zaken niet het geval mogen zijn? En dewijl elke zaak iu
den godsdienst zoo treffend eenvoudig is, waarom zouden wij ons
dan niet van hetzelfde middel mogen bedienen, om onze harten
op te heffen tot onzen Zaligmaker en tot zijne Heiligen, en
onze liefde voor hen opwekken ?
DE JBNOELEN.
De vereering der Engelen is geoorloofd omdat zij aorg voor
ons dragen: — Genesis XLV1I1: 16: „Be Engel, die mij verlost
heeft ran alle kwaad, zegene deze kinderen."
Exodus XXIII: 20—22:
„Zie, ik zal mijnen Engel zenden, die voor u gaan zal, en u bewaren
op den weg, en inleiden in de plaatse, die ik bereid heb. Draag hem
ontzag toe, en luister naar zijne stem, en versmaad hem niet: want hij
zal hel er niet bij laten als gij zondigt: en hij spreekt in mijnen naam ;
maar indien gij naar zijne stem hoort, en doel al wal ik zeg, zoo zal
ik uwer vijanden vijand zijn, en ik zal ze plagen, die u plagen."
Psalm
XC: 11, 12: „ Want hij heeft zijnen Engelen van u bevolen, dat zij
u bewaren zouden in alle uwe wegen. Op de handen zullen zij u dra-
gen."
Oseas XII: 4: „En hij mocht legenden Engel op, en hield zich.
kloek, en hij bad hem al weenende."
Josuë V: 15: „En Josuë boog
zich ter aarde neder, en, aanbiddende, zeide hij, enz."
Zacharias I:
12: „ Toen sprak de Engel des Meeren, en zeide: Heer der 3eerkrach-
ten! hoe lange zult gij nog geen medelijden hebben met Jerusalem?"
H. Mattheus XV11I: 10: „Ziet toe, dat gij niet ééne van deze klei-
nen veracht; mant ik zeg u, dat hunne Engelen in den hemel altoos aan-
schoinoen hel aanschijn Mijns Vaders, die in de hemelen is."
H. Lucas
-ocr page 88-
70
XV: 10: „Aldus, zeg ik u, zul er bij de Engelen Gods blijdschap
zijn over eenen zondaar, die boetvaardigheid doet."
Brief aan de He-
breeën I: 14: „Zijn de Engelen niet allen dienstbare Geesten, welke
afgezonden worden ten dienste dergenen, die de erfenis der Zaligheid
zullen bekomen?"
Openbaring 1:4: „Genade zij ulieden, en vrede,
van Hem, die is, die was, en die komen zal, en van dezeven Geesten,
welke voor het aanschijn van zijnen troon zijn."
Hetzelfde boek VIII:
8: „En daar k/ram een Engel voor het Altaar staan, hebbende een
gouden wierookvat: en hem werd reet reukicerk gegeven, opdat hij van
de gebeden aller Heiligen zoude opdragen op het gouden Altaar, hei-
welk voor Gods troon is."
DE VE3EEB1NG DEK HEILIGEN.
I. De Heiligen zijn gelijk aan de Engelen: — H. Mattheue
XXII: 30: ,, Want in de opstaat/ing zullen zij noch huwen, noch ge-
huwd worden; maar zij zullen zijn als Gods Engelen in den hemel"
De
H. Marcus zegt (XII: 25) hetzelfde. H. Lucas XVI: 9: „Ook ik
zeg u: Haakt u vrienden der onrechtvaardige rijkdommen, opdat, wan-
neer gij te kort schiet, zij u in de eeuwige woningen ontvangen
." Dit
vers is zeer bemoedigend voor den katholieken lezer; doeh, toen
ik nog protestant was, konde ik er nooit iets van maken, en ik
aarzel niet om te zeggen dat een groot aantal, zoo niet alle Pro-
testanten, hetzelfde zullen moeten bekennen. Maar thans, nu ik
zekere katholieke leerstellingen, die mij te voren geheel en al
onbekend waren, heb leeren kennen, verklaart deze zich van
zelf. De beteekenis is deze: geef aalmoezen of geef geld — dat
een onrechtvaardige rijkdom zijn kan — ten voordeele van de arme
zielen in het Vagevuur, opdat, wanneer gij te kort schiet, dat wil
zeggen: wanneer gij in die plaats zult zijn, waar zij zich thans
bevinden, en waar men buiten staat is om verdiensten te ver-
werven, — opdat dan die zielen, wier lijden door uwe aalmoe-
zen verkort is, ><, door hunne tusschenkomst en gebeden, in de
eeuwige troningen,
die zij reeds bezitten, ontvangen. M. Lucas, XX:
36: „ Want zij kunnen ook niet meer sterven, vermits zij den Engelen
gelijk zijn."
1 Cor. XIII: 12: „Nu zien wij als door een spiegel, en
in een raadsel, maar dan van aanschijn lot aanschijn; nu ken ik onvol-
maaklelijk, maar dan zul ik kennen, zoo gelijk ik gekend word."
Eerste
brief van den H. Joannes III: 2: „ Welbeminden ! wij zijn reeds kin-
deren Gods; doch hel is nog niet openbaar wal wij zijn zulten. Wij
weten dut, als hij verschijnen zal, wij hem gelijk zullen zijn."
Openba-
ring II: 26: „En zoo wie zal verwonnen, en mijne werken ten einde
toe zal onderhouden hebben, ik zal kernmacht geven over de volkeren."
En hoofdst. V: 8: „En de vier-endwintig ouderlingen vielen voor hel
Lam neder, hebbende elk harpen, en gouden schalen vol van reukwerk ,
hetwelk zijn de gebeden der Heiligen"
-ocr page 89-
71
II. Zie over de tusschenkomst der Heiligen voor ons het derde
Boek der Koningen XVII: 21, 22: „Mins rekte zich uit.... over hel
kind.... en hij riep lot den Heer, en zeide: Heer, mijn Qod, laat toch,
bid ik U, de ziel van hel kind in zijn lichaam wederkeeren. En de Heer
verhoorde de stem van Elias."
Brief van den H. Jacobus V: 16:
„Het gebed van den rechtvaardige vermag veel."
Wij zien uit deze teksten dat de Heiligen, na hun dood, G-od
zullen kennen, gelijk zij nu door hem gekend worden: dit nu
ziet stellig op eene kennis of een begrip, dat verre verheven is
boven dat van hen die beweren, dat de Heiligen niet bij magte
zijn om onze gebeden te verhooren of iets te weten van hetgeen
wij doen. Ook zien wij uit deze teksten alweder dat de Heiligen
aan de Engelen gelijk zijn. Uit den tekst van Zacharias bleek
ons de tusschenkomst ran den Engel voor Jerusalem: wanneer nu een
Engel dit vermogt, waarom zouden dan de Heiligen, die aan de
Engelen gelijk zijn, dit ook niet kunnenP Ook zien wij dat zij,
die zullen verwinnen,
dat wil zeggen: zij, die heilig zullen zijn, van
God macht zullen krijgen over de volkeren.
Volgt uit dit alles dan
niet klaar en duidelijk, dat het nuttig en goed is de voorspraak
der Heiligen bij den troon van God interoepen?
DE BELIQUIEËN.
Hunne waarde: — 4 Koningen XIII: 21: „En het gebeurde dat
sommigen, een meusch begravende, de roovers zagen, en dat zij den doodt;
wierpen in hel graf van Eliseus. Eu zoodra hij de beenderen van Eliseus
geraakt had, ?oerd de mensch levendig, en hij stond op zijne roeten."
H. Mattheus IX: 20, 22: „En ziet, eene vrouw, die twaalf jaren
lang aan eene bloedvloeying geleden had, kwam van achteren, en raakte
den zoom zijns kleed» aan.... En de vrouw is gezond geworden van die
ure af."
Handelingen der Apostelen V: 15, 16: „Zoodal zij de
kranken uitdroegen op de straten, en op bedden en draagbaren nederleg-
den, opdat, als Petrus kwam, althans zijne schaduw een iegelijk van hen
mocht beschaduwen, en zij van hunne krankheden ontheven wierden."
Hetzelfde boek XIX: 11, 12: „Ook deed God geene geringe wonde-
ren door de handen van Paulus: zoodat zelfs van zijn lijf zweetdoeken
en gordels op de kranken gelegd werden, en van hen de ziekten weken,
en de booze geesten uitgingen."
DE HEILIGE MAAGD EN MO Ei) EP. GODS MABIA.
Genesis III: 14, 15: „Toen sprak de Heere God tot de slang....
Ik zal vijandschap stellen lusschen u en de Vrouw, en tusschen uw zaad
en haar zaad, en zij zal u den kop verpletten "
Isaďas IX: 6 : „Een
kindeken is ons geboren, en een Zoon is ons gegeven, op wiens schou-
-ocr page 90-
72
deren hel vorstendom is gelegd: wiens naam zal zijnde Wonderlijke, de
Raadsheer, de
god, dr Maehtige, de Vader der toekomende eewce, de
Vredevorst\'."
H. Mattheus 1: 23: „Ziet, de maagd zul bevrucht wor-
den, en eenen zoon l/aren, en zij zullen zijtien naam heelen
öniisiu..
hetwelk is vertolkt: god met ons." H. Lucas I: 35: „De Engel
sprak tol haar: De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht de»
Allerhoogste// zal u overschaduwen: daarom ook zal hel Heilige, dal
uil u zal gehore// «orden,
oous zoon genoemd worden." En vers 48
en 49: „ Want zie, van mi af zullen alle geslachten mij zalig prijzen :
want Hij, die machtig is, heeft mij groote dingen gedaan : en heilig is
Zijn naam."
DE GELOFTE VAN ZUIVERHEID.
Zij ia mogelijk of doenlijk, en voordeelig; — Deuteron. XXIII :
21: „Als r/ij den Heer n/ren God cene belofte zuil gedaan hebben, zoo
zult gij niet vertragen te betalen: want de Heer uw God zal hel eischen;
en zoo gij vertraagt, zul hel u lol zonde gerekend u-orden."
H. Mat-
theus XlX: 11: 12: „ Hij sprak tot hen : Niet allen bevatten dit
woord, mtiar dien hel gegeven is. Want er zijn onhuwbaren, welke van
hel lichaam hunner moeder alzoo geboren zij//;.... en er zijn on huwbaren,
welke zich ze/cen alzoo gemaakt hebben, om het Rijk der hemelen."
1 Cor.
VII: 7, 8: ,. Want ik wilde wel dal gij allen waar/ , gelijk ik beu....
doch ik zeg den ongel rouwden en weduwen . Hel is hun goed dat zij zoo
blijven, gelijk ah ik doe"
Verder, vers 32 en 33; „Die zouder vrouw
is, bezorgt de dingen des Heer en, hoe hij den Heere behagen zal. Muur
die getrouwd is, bezorgt de dingen der wereld, hoe hij de vrouw beha-
gen zul, en hij is verdeeld." Zie
ook de gelijkenis der Maagden, enz.
BE KLOOSTEBS.
Het kloosterleven wordt in de Schriftuur goedgekeurd en aan-
geraden. — H. Mattheus XIX: 21, 27, 28, 29: „Jesus sj/rak lol
hem: Wil/ gij volmaakt zijn, ga, verkoop wal gij heit, en geef hel den
armen, en gij zuil eenen schal in den hemel hebbeu. En lom, volg mij!
Toen antwoordde Petrus, en zeide lol hem: Zie, wij hebben alles verla-
len, en zijn u gevolgd: wal tul ons dun geworden? Maar Jesus sprak
lot hen : Voorwaar, ik zeg n, dal gij, die mij gevolgd zijl, in de weder-
f/eboorle, wanneer de Zoon des meuschen op den zetel zijner heerlijkheid
zal gezeten zijn, ook op twaalf zetels zult zitten, oordeeb-nde de twaalf
stammen van Isruël. En al wie verlaat huis, of broeders, of zusters, of
vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers, om mijnen naam,
die zal hel honderdvoud ontvangen, en hel eeuwige leven bezitten."
H.
Lucas XIV: 26: „Aldus kan niemand van n, die niet alles ver-
zaakt, wat hij bezit, mijn leerling zijn" Handelingen II: 44: „Ook
-ocr page 91-
73
waren alle de geloovigen vereenigd, en hadden alles gemeenschappelijk."
1 Cor. VII: 34, 40: „Zoo ook eene ongetrouwde vrouw, eneene Maagd,
bezorgt de dingen des Heeren, opdat zij heilig zij naar het lichaam en
naar den geest. Maar zij zal gelukkiger zijn, indien zij zoo blijft, vol-
gens mijnen raad; en ik meen dat ik ook den geest Gods hebbe."
DE GOEDE WEBKEN.
Zij hebben verdiensten: — Genesis IV: 7: „Indien gij wel doet,
zult gij dan niet het loon ontvangen ?"
En hoofdstuk XII: 16, 18:
„Ik heb gezworen bij m ij zelve, zegt de Heer, omdat gij deze zaak ge-
daan hebt, en dat gij uwen eenigen zoon niet gespaard hebt, om mij;
zoo zal ik u zegenen,.... en alle volkeren der aarde zullen gezegend wor-
den in uw zaad, omdat gij mijne stemme hebt gehoorzaamd."
Psalm
XVII: 21: ,.De Heer zal mij beloonen naar mijne rechtvaardigheid\'."
Psalm XVIII: 12: „Ook onderhoud me dienaar dezelven (uwe gebo-
den): en die te onderhouden, heeft groote vergelding." H. Mattheus
X: 12: „En al wie slechts eenen beker koud water aan eenen van deze
geringslen, in den naam eens discipels, zal ie drinken gegeven hebben,
voorwaar, ik zeg u, hij zal zijn loon niet verliezen."
H. Mattheus,
XVI: 27: „ Want de Zoon des menschen zal komen in de heerlijkheid
van zijnen Vader met zijne Engelen, en alsdan zal hij eenen ieder ver-
gelden naar zijne werken"
Romeinen II: 6: „ Die een iegelijk vergel-
den zal naar zijne werken."
1 Cor. III: 8: „Eu ieder zal zijn loon
ontvangen naar zijn eigen arbeid."
2 Timoth. IV: 8: „Voortaan is mij
de kroon der rechtvaardigheid toegelegd, met welke mij de Heer in die»
dag vergelden zal, als een rechtvaardig rechter; en niet alleen aan mij,
maar ook aan der/enen, welke zijne toekomst liefhebbend
Brief aan Ti-
tus III: 8: „Bil is ene vaste waarheid: en in deze dingen wil ik
dat gij ze krachtiglijk bevestigt, dat degenen, welke in God gelomen,
zich bevlijtigen, om met goede werken voor ie gaan. Dat is den mcn-
schen goed en nut."
Aan de Hebreeën VT: ĎO: „ Want God is niet
onrechtvaardig, dat hij uw icerk zoude vergeten, en de liefde, die gij
bewezen hebt in zijnen naam."
H. Jacobus, 1: 22: „Doch weest doe-
ners des woords, en niet alleen hoorders, n zelven iedrieaende."
En
Hoofdstuk II: 14, 17, 19, 20, 22, 24, 26: „Wal zal\' hel baten,
mijne broeders, zoo iemand zegt, dat hij het geloof heeft, indien hij
toch de werken niet heeft? Zal dat geloof hem kunnen zalig maken?....
Aldus is het geloof, indien het geene werken heef\'t, in zichzelven dood....
Gij gelooft dat er een God is, gij doet wel; doch de Duivelen geloo-
ren het ook, en zij beven. Maar wilt gij weten, o ijdel mensch f dal het
geloof zonder de werken, dood is ? Is Abraham , onze vader, niet door
de werken gerechtvaardigd, als hij zijnen zoon Isaak offerde op een
Allaar ? Ziet gij wel, dal hel geloof met zijne werken medewerkt, en.
dat door de werken het geloof voltrokken is?.... Ziet gij wel dat de
-ocr page 92-
74
mentc/t, door de werken, gerechtvaardigd wordt, en, niet alteen door
het geloof? Want gelijk een lichaam zonder geest dood ia, alzoo is ook
hel geloof zouder werken dood"
Openbaring XIV: 13: „Toenhoorde
ik eene stem, uit den hemel, tot mij zeggen: Schrijf: Zalig zijn de
dooden, die in den Heer sterven. Van nu, voortaan, zegt de Geest, dat
zij ruilen van hunnen arbeid ; want hunne werken volgen hen."
En ein-
delijk hoofdst. XXII: 12: „Zie, ik kom haastiglijk, en mijn loon is
bij mij: om een ieder Ie vergelden naar zijne werken."
-ocr page 93-
DERDE HOOFDSTUK.
Ik ontvang brieven van verschillende leden mijner familie. — Welken raad
men mij geeft. — Ik zet mijn onderzoek naar bewijzen uit den Bijbel voort.—
Als Protestante bedroeft mij het lezen van den Bijbel, maar de beloften, die
hij bevat, zijn troostrijk voor den Katholiek. — Ik ontdek er een geheel
nieuwen zin in. — Het leerstuk van de wezenlijke tegenwoordigheid in liet H.
Sacrament des Altaars. — Ik heb daarover een onderhoud met een protestantsch
geestelijke. — Wat de protestantsche catechismus ons ten dien opzichte leert. —
Besluit.
Ik had deze belangrijke nasporingen in de H. Schrift juist vol-
bracht , toen ik verscheidene brieven, niet alleen van huis, maar
ook van eenige vrienden ontving, wien men mijne morele krank-
heid had gemeld. Allen, zonder onderscheid, gaven mij den raad,
in mijn bijbel te lezen en te bidden: omdat, zeide men, de hoog-
moed de eenige oorzaak van mijn val was. Ik deed dan alles,
wat inen mij aanraadde, behalve de nasporingen, welke ik, zoo
als ik bewezen heb, in het werk stelde, hield ik niet op met
bidden, om voor het Katholicismus, indien het valsc/i was, bewaard
te blijven. Ik druk bijzonder op deze laatste woorden, want ik
achtte ze van veel gewicht, te meer daar zij een bewijs leveren
voor mijne oprechtheid en mijn goeden wil. Ik wist toch tot wien
ik bad, en daar ik „het zoeken naar de waarheid" tot geloofs-
regel genomen had, meende ik dat het weglaten dezer woorden
gebrek aan vertrouwen zou verraden. Ik had al mijne hoop op
God gesteld, en verwachtte van Hem alleen de middelen, die
ter mijner zaligheid noodig waren; daarom wist ik dat God, bij
deze woorden, mijne bedoeling zoude begrijpen en de behoeften,
mijner ziel zoude kennen, en dat Hij mij tevens denoodigehulp
zoude verleenen om het voorwerp mijner wenschen te verkrijgen.
Dewijl ik nu geen ander verlangen had dan God te beziijtipo,
en Zijn heiligen wil te leeren kennen, beteekenden deze woofde» ^
niets minder dan deze: „Ik geloof Heer „help mijiič\'ohgetjmbjj?**
?i
-ocr page 94-
76
heid", *) of wel: Ik ben bereid om alles te doen wat Gij mij zult
bevelen en openbaren, al moet ik dan ook dat geloof omhelzen,
wat ik tot dusverre zoo zoer heb veracht — en dat deel verkie-
zen, waarvoor ik zoovele andere zaken zal moeten vaarwel zeg-
geu. Mijn gevoel zeide mij dat mijn gebed, op deze wijze, bij
God niet onaangenaam konde zijn, en daarom wensch ik iederen
protestant uit den grond mijns harten toe, dat hij moge bidden,
zoo als ik bad; niet omdat dit gebed eene bijzondere waarde
heeft of boven een ander gebed uitmunt, maar omdat het op-
recht, welgemeend is en uit het hart komt: en zulk een gebed
zal God nooit versmaden.
Ik meen reeds bewezen te hebben dat ik, in mijne ellende en
onrustigen toestand, mijn bijbel niet veronachtzaamde; doch ik
vond, in iederen regel, niets anders dan het Katholicisinus, en
het Katholicismus alleen. Waar doolden mijne gedachten, en waar
was mijn oordeel, toen ik, nog protestant zijnde, al deze blad-
zijden van het begin tot het einde las en herlas, zonder er het
minste in te ontdekken, dat mij aan de waarheid van mijn ge-
loof deed twijfelen?
Het is waar, dat ik de onduidelijkheid en het geheimzinig ka-
rakter der bijbeltaal dikwerf betreurd had; want ik zeide bij mij
zelve, dat, als God mij de Schriftuur tot gids gegeven had, ik
haar ten minste moest kunnen begrijpen. Maar, helaas! terwijl
ik bevond, dat zij oven loeide van beloften aan de Kerk van
Christus gedaan, en mijn verstand mij zeide, dat deze beloften
reeds vervuld moesten zijn, poogde ik te vergeefs ook maar eene
enkele er van op de protestantsche Kerk toe te passen. En dit
werd nog erger, toen ik de beloften, welke aan de kinderen der
Kerk gedaan waren, beschouwde; voornamelijk die, welke in de
Psalmen van David te vinden zijn onder de benaming van: „Het
Voorrecht der Eechtvaardigen." Zoo las ik (Ps. XXXIII: 9):
„Zalig is de man, die o/j den Heer betrouwt" en toch, ofschoon ik
bereid was mij geheel aan God over te geven en, in alles, in
Zijnen heiligen wil te berusten, was ik wel verre van gelukkig: —
En in vers 23: — „A/leu die op Hem hopen, tutten met falen\'
en toch gevoelde ik mij, in den grond mijns harten, werkelijk
verlaten. Verder (Ps. XXXV: 9): „Zij zullen dronken worden van
den orerrloed
MM huis; en vil den vloed uwer zaligheden zuil gij hun
Ie drinken geven,"
en XLV: 5: „De bronvloed van den waterstroom
zal de stad Gods verheugen: daar de Allerhoogste zijne woning gehei-
ligd heeft.\'\'\'
Eindelijk CXVIII: 165: „Groolen vrede hebben zij, die
uwe wel beminnen"
Toen ik deze en meer dergelijke teksten, die
bij de profeten in menigte te vinden zijn, las, werd ik waarlijk
I) Maltas IX : 23.
-ocr page 95-
moedeloos; want de vrede, de voldoening en de vreugde, waar»
van op die plaatsen gesproken wordt, waren juist datgene, waar-
naar ik zocht, .\'onder het te kunnen vinden: en hoe meer ik ver-
langde Gods wil te volbrengen, en, tot eiken prijs, het geluk
mijner ziel te verwerven , hoe moedeloozer ik werd.
Hoe menigmaal heb ik, in die oogenblikken van angst en
onrust, niet aan G-od verweten, dat hij zijne beloften te mijwaarts
en ten opzichte zijner Kerk niet vervulde ? En hoe dikwijls heb
ik mij ook met verwondering afgevraagd, wat de oorzaak van
mijn zielelijden kon zijn? Terwijl ik, van den eenen kant, tot
•wanhoop gebracht werd, werd ik, van den anderen kant, ge-
drongen, een zóó groot kwaad te voorkomen, een kwaad, dat
mijne ziel, toen zelfs, als eeue onrechtvaardigheid jegens God
verwierp, zoodat ik de oorzaak van mijn lijden in mijn arm en
ellendig hart zocht, in dat hart, dat mij, op dat oogenblik, zelf
veroordeelde. Ondanks dit alles vreesde ik toch niet de ellende
van dat arme hart aan God bekend te maken, dewijl ik wist,
dat het ook vol was van goeden wil: eene gave der goddelijke
barmhartigheid, die vele gebreken doet over het hoofd zien; en
ik hoopte dat deze goede wil mij eenmaal, in de oogen des Schep-
pers, genade zou doen vinden, Dereid als ik was om mijne hand
af te kappen, of mijn oog uit te rukken, indien ik daardoor de
vervulling zijner beloften kon verwerven.
In die oogenblikken, wanneer mijn geest met deze gedachten
vervuld was, gevoelde ik steeds een zekeren vrede, die mij, wel
is waar, niet geheel en al voldeed, doch mij ten minste hoop
gaf; en hoe dikwerf heb ik dan, als ik in mijn bijbel geen troost
kon vinden, dat boek toegeslagen, om de verdorvenheid mijns
harten, die mij van den vrede beroofde, te betreuren Doch hoe
is het mogelijk dat ik toen, bij dat bewustzijn mijner ellende,
en met de hand op het hart, als bewijs mijner oprechtheid, en
met een blik ten Hemel geslagen, die zeide, dat ik het gun-
stige oogenblik nog verbeidde, — dat ik toen moed genoeg be-
zat om in de wereld en den kring mijner familie terug te kee-
ren, wanende dat niemand mijn geheim kende?
Ik kon echter aan het doordringend oog mijner moeder niet
ontsnappen: zij zag dat mijn jeugdig hart aan een geheim ver-
driet ten prooi was, en zeer dikwijls verweet zij mij dit. En mijne
droefheid was maar al te waar: ik beweende de afwezigheid van
een God, zonder wiens bezit ik nimmer gelukkig konde zijn, en
ik haakte naar een vrede, welken ik, zonder het bezit van dien
God, niet vinden kon.
O! hoe verschillend schijnen mij thans de beloften des Bijbels,
nu ik ze met een katholiek hart lees, en hare uitwerkselen dui-
delijk in de katholieke Kerk bespeur! O! hoezeer gevoel ik
-ocr page 96-
78
thans, dat ik ze allen kan deelachtig worden: hoe goed zie ik
nu de degelijkheid van den schat, die zooveel zoetheid en vrede
geeft! Ik heb den Bijbel thans lief; want nu ik die Kerk, waar-
van hij spreekt, gevonden heb, zie ik tevens dat dit boek slechts
heilige zaken en heilige beloften bevat; beloften, die ik thans
kan bevatten, en, God zij geloofd ! ook vervuld zie, en later nog
meer hoop vervuld te zien.
Terwijl deze gedachten mij bezielden, opende ik de oogen als
iemand, die uit een diepen slaap ontwaakt; ja, uit een slaap, die
zou diep was, dat zij niet dan met den dood scheen te zullen
eindigen. Het was mij ondoenlijk eene verklaring te geven, van
hetgeen er in zoo weinig tijds met mij gebeurd was; en toch,
dat onbestemde, dat zeker iets, wat ik niet noemen kan, en
welks oorsprong en werking mij onbekend waren, bereidde mijne
ziel tot grooter zaken voor. Ik had de overtuiging, dat er eene
verandering met mij gebeurd was, dewijl ik er den gelukkigen
invloed reeds van gevoelde; maar ik was volstrekt buiten staat
om te kunnen zeggen, op welke wijze deze verandering ontstaan
was. Ik moest met den blindgeborene van het Evangelie, toen
men hem vroeg, hoe hij het gezichtsvermogen gekregen had ant-
woorden: „Al wal ik weel is, flat ik blind was, en nu zie." \'•) En
ik zou waarlijk niet kunnen zeggen, van waar het komt, dat ik
thans zeer duidelijk begrijp, wat ik voorheen honderdmaal in mijn
bijbel gelezen en met vlijt bestudeerd had, zonder dat ik het
ooit kon bevatten Het is mij, als ware de zelfstandigheid ver-
anderd, terwijl de schijn dezelfde is gebleven. Ik kan toch niet
denken dat listige en geslepene priesters (gelijk ze genoemd wor-
den) tusschen de regels van mijn bijbel katholieke leerstellingen
geschreven hebben; — neen, ik weet dat dit onmogelijk is; want
het boek heeft mij nooit verlaten, en al hadde het mij verlaten,
leverde zijne uiterlijke gedaante, die geene verandering onder-
gaan heeft, het bewijs, dat niemand het had aangeraakt. De
magt om de zelfstandigheid van iets te veranderen, zonder dat
de uitwendige gedaante hierdoor lijdt, is niet van deze wereld;
ik schreef haar dus toe aan eene goddelijke Almacht, die, op
deze wijze, in mijn hart den weg bereidde tot een ander en za-
liger geloofspunt, namelijk dat van het H. Sacrament des A1-
taars. Ja. ik geloof waarachtig dat de zelfstandigheid, die ik in
dat Sacrament ontvang, wezenlijk het lichaam en bloed van mijn
gekruisten Verlosser is. Ik geloof het eenvoudig omdat Hij het
zelf gezegd heeft, en omdat ik de uitwerking van dit hemelsch
voedsel in mijn binnenste gevoel. Ja, ik geloof het, omdat de
Heer gezegd heeft: „Dit is mijn lichaam en dit is mijn bloed", en
!) Joamies IX : 25.
-ocr page 97-
79
verder: „Indien gij Mij niet eet, zult gij het leren in u niet hebben"
Welnu, ik geloof aan Gods woord.
Christus is in deze wereld gekomen, om ons te verlossen en
ons het leven te geven, en indien hij zegt, dat wij het leven
niet in ons kunnen hebben, tenzij wij Hem eten, volgt daaruit
natuurlijk, dat de mogelijkheid om Hem te kunnen eten, moet
bestaan, anders zou hij te vergeefs gestorven zijn. Wat moet ik,
bijbellezeres, van dergelijke teksten denken, wat moet ik ervan
maken? Moet ik ze misschien verwerpen, omdat mijn verstand
te beperkt is om ze te kunnen begrijpen? — maar als ik aldus
handel, hetzij ik Protestant of Katholiek ben, moet ik, ten einde
mijzelve gelijk te blijven, ook het eerste artikel van ons christe-
Hjk geloof verwerpen, dat aldus luidt: „Ik geloof in één G-od
in drie personen!" Wanneer ik dan verplicht ben, mijn geloof te
beginnen met de aanneming van een stelsel, dat dé krachten
van mijn verstand te boven gaat, volgens welk beginsel moet ik
dan dit geheim der goddelijke liefde verwerpen? De H. Paulus,
van hen, die onwaardig communiceeren sprekende, zegt (1 Kor.
XI: 29): „ Want die er onwaardig van eet en drinkt, eet en drinkt
zich het oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Meeren"
En
toch leert men mij, als protestante, dat het lichaam des Heeren
niet wezenlijk en zelfstandig in het Sacrament tegenwoordig is;
heeft de protestant nu gelijk, dan moet uit deze Schriftuurplaats
onvermijdelijk volgen, dat ik verdoemd zal worden, (en dat
woord is hard!) dewijl ik niet onderscheid wat er in moet onder-
scheiden worden. Doch er blijft mij, God zij geloofd! nog eene
andere keuze over, en daarbij zal ik mij bepalen. Ik zal, des
noods, door water en vuur gaan, om deze heilige spijze te zoe-
ken; want wie kan zonder te ijzen, dat woord „verdoemd" uit-
spreken of aanhooren ? En tocli is dit de eenige toekomst, welke
de H. Schrift mij voorhoudt, indien ik blijf wat ik ben, indien
ik eene aanhangster van het Protestantismus blijf. Want in de
protestantsche Kerk werd ik nimmer aangespoord om mij tot het
ontvangen van het „Lichaam van Christus" voortebereiden, bij-
gevolg moet de waarschuwing der H. Schrift niet worden veron-
achtzaamd; ik moet Christus ergens zoeken, ik moet hem overal
zoeken; en dewijl hij mij alleen in de katholieke Kerk wordt
aangeboden, moet ik mij ook alleen aan de katholieke Kerk on-
herroepelijk en levenslang verbinden.
Opdat echter zij, die deze bladzijden lezen, mijne overtuigin*
gen mogen deelen, zal ik dit geschilpunt naar mijn beste vermo-
gen onderzoeken. Nemen wij dan eens, voor een oogenblik, de
veronderstelling aan, dat de Protestant gelijk heeft, en dat het
lichaam van Christus niet in het H. Altaargeheim tegenwoordig
ďb; wat volgt daaruit? — dat de H. Paulus ongelijk heeft; en
-ocr page 98-
80
niet alleen dat de H. Paulus ongelijk heeft, maar, om konse-
quent te blijven, volgt er nog iets anders uit, — eene vreese-
lijke godslastering! — namelijk, dat Jesus zelf ongelijk heeft.
Bij zulk eene tweeledige verklaring is het derhalve beter aan de
waarheid van het protestantsehe beginsel te twijfelen: en daar
het aan een ieder vrijstaat van het protestantsehe voorrecht, om
zijn eigen rechter te zijn, gebruik te maken, staat het ook mij,
gelijk elkeen, vrij, den weg te kiezen, welken mij het zekerst
toeschijnt.
Doch zien wij verder: — De Joden (en heden ten dage nog
de Protestanten) zeiden tot den Zaligmaker: „Hoe kan dit ge-
schieden? Hoe kan deze ons zijn vleesch te eten geven?" Maar
gaf de Heer hun antwoord op hun „Hoe" ? helderde hij hun twij-
1 el op, gelijk dit steeds zijne gewoonte was, als het onderwerp
eenige verklaring behoefde? Toen de Zaligmaker eene dergelijke
schijnbare moeyelijkheid voorstelde, wanneer hij zeide: „Tenzij
iemand op nieuw geboren worde, kan hij het rijk Gods niet zien
,"
zeide Nicodemus tot hem: „Hoe kan een mensch, ah hij oud is,
wedergehoren worden ? kan hij ook andermaal in den school zijner moe-
der int/aan, en wedergeboren worden?"
(Joannes III: 3, 4.) Jesus
antwoordde terstond dat dit zijne letterlijke bedoeling niet was,
maar dat hij van eene geestelijke wedergeboorte sprak, die zich
moest bewerkstelligen door water van den Heiligen Geest. Welk
een verschil met het geval, dat wij thans behandelen, nietwaar?
dewijl de Heer, bij het antwoord op hunne vraag, de moeyelijk-
heid slechts vergroot, want hij zegt: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg
u: Tenzij gij hel vleeseh van den Zoon des menschen eet, en zijn bloed
drinkt, zult gij het leven in u niet hebben"
en toen zij Hem zei-
den: „Deze rede is hard; en wie kan haar aanhooren?" antwoordde
hij op nieuw: „Ergert u dit?" J) alsof hij wilde zeggen: „Indien
het u ergert, als ik u zeg, dat gij mijn vleesch moet eten, hoe
veel te moeylijker zal het u dan niet vallen, dit te gelooven, als
gij mij ten hemel zult hebben zien opklimmen; en toch, indien
gij het ook dan niet gelooft, zult gij het leven in u niet hebben."
Doch ja, Heer, ik geloof het, God zij gedankt! Ik geloof dat
Hij, die alles van niets gemaakt heeft, Zijn lichaam kan doen
aanwezig zijn, daar en waar Hij wil, vooral omdat dit lichaam
het voedsel is mijner ziel, die, tot dusverre, steeds naar zulk
eene spijs gezocht en te vergeefs gezocht heeft. Waarlijk, mijn
God, uw woord is „hard" voor den Jood en voor den Protestant;
want zij gelooven niet; maar voor mij is het, door het eenige en
alleen ware geloof, een woord van leven en vrede geworden!
Een protestantsch geestelijke, wien ik mijn geloof aan dit dogma
i) Joannes VI: 54, 61, 62.
-ocr page 99-
SI
bekende, zeide tot mij: ,.la het wel mogelijk dat gij., in zulk
een korten tijd, zóó diep zijt gevallen, dat gij zelfs geloof slaat
aan een leerstuk, dat niet alleen godslasterlijk is, maar ook ten
eenenmale met de menschelijke rede strijdt?
„Och, mijnheer," antwoordde ik hem, „dit leerstuk strijdt niet
meer tegen de menschelijke rede, dan dat der menschwording
van Gods Zoon; en echter gelooft gij het een, en verwerpt gij
het ander. Ik voor mij vind ze beiden even onbevattelijk voor de
menschelijke rede, maar ik acht mij gelukkig en ben er trotsch
op, te kunnen zeggen, dat ik beide leerstukken geloof, omdat
beide geheimen door eene Almacht zijn bewerkstelligd, voor welke
niets onmogelijk is."
Ik wil bij de aangehaalde getuigenis uit den Bijbel, ook nog
die voegen, welke ik in mijn protestantschen catechismus gevon-
den heb. Op de vraag: „Wat is het inwendige led-en van het Sa-
crament des Avondmaals onzes Heeren ?" lees ik het volgende
antwoord: „Het lichaam en hel bloed van Christus, welke in het
Avondmaal des Heeren. door de geloovigen iraarlijk en in tier
ilaad f/i\'tiotnen
en ontvangen worden."
De Heilige Geest heeft, door den mond van den profeet Jsaďas,
van de Kerk van .lesus Christus gezegd: „dat de onwetenden er
niet in zullen verdwalen." Nu wenschte ik wel aan een welge-
zind Protestant (die zeker wel het voorrecht zal hebben geen on-
wetende te zijn) te vragen, hoe hij de uit den catechismus aan-
gehaalde woorden begrijpt: en ik durf zeggen, dat zijn antwoord
gelijk aan het mijne zou zijn: — Jk begrijp ze, zoo als de ka-
tholieke Kerk de woorden van Christus gedurende achttien eeuwen
begrepen heeft. Maar, eenerzijds beweert de protestantsche leer
dat de katholieke Kerk in dit opzicht dwaalt, terwijl, van den
anderen kant, de Heilige Geest zegt, dat zij niet Iran dwalen.
Zoodoende komt alles bij mij op deze vraag neder: „Aan wiens
uitspraak moet ik mij nu onderwerpen?"
Het antwoord zal voor den lezer niet moeilijk te vinden zijn.
6
-ocr page 100-
VIERDE HOOFDSTUK.
Geschiedkundig bewijzen voor het Katholicismus. — Vergelijking der texten
Aan Luther, <lle door katholieke historieschrijvers worden aangehaald. — Be-
zoek aai: de Hoogeschool te Kdinbnrg.— Onderzoek van den protcstantschen
Catechismus.— De protestantsche Kerk is niet heilig, — noch in hare leer, noch
in hare verken. — Zij mist de biecht, die geenc menschelijkc instelling is.—
Hoc ik voorheen over ilc biecht dacht. — Bewijzen voor de biecht, getrokken
uit de studiën van Aug. Nicolas. - Gevoelen van Luther over de biecht. —
De protestantsche Kerk bezit gecne kloosters, gecne godsdienstige afzondering,
geen vasten, geen bedevaart, gecne gebeden voor de overledenen ; zij beeft slechts
nvee Sacramenten. — Jlet Protcfjantisraus is niet heilig in de vrucht zijner
werken; — bewijzen getrokken uit het gedrag van Hendrik VIII, van Elisn-
bctii, van Luther. -. Het heeft geene wonderen, noch Heiligen. — Canonisa-
tie der Heiligen in de katholieke Kerk — De protestantsche Kerk is niet
apostoliek, noch in haren oorsprong, noch in hare leer, noch in hare leeraars.—
Wat men in de katholieke Kerk door de Gemectischa/t der Heitinen verstaat;
de Protestant is daaivan uitgesloten. — (,\'urieuse verklaring van de Ocmeen-
schap der Heiligen door een protestantse!] predikant. — Van de Absolutie.—
Het Protestantisnros mist de Absolutie.
De menigvuldige bewijzen, welke zich aldus reeds als van zelf
ten gunste van deze katholieke leerstukken en van nog vele an-
deren opdeden, verwonderen mij zeer; ja, zij verwonderden mij
des te meer, dewijl zij uit dezelfde bron vloeiden, waaruit ik
vroeger, als Protestante, geheel tegenovergestelde meeningenge-
put had. Onwillekeurig dacht ik aan die schriftuurplaats, waar
gezegd wordt: „Zij hebben oogen, en zien niet; zij hebben ooren,
en hooren niet." Ach, vroeg ik mij zelven af, is dit ook niet het
geval met mij geweest? want het is inderdaad wonderbaar, dat
ik thans datgene zoo goed zie en begrijp, wat ik voorheen maar
niet bevatten kpn.
Ik stelde mij echter met de bewijzen, die ik tot dusverre over
het Katholicismus heb opgenoemd, niet tevreden; want ofschoon
ik mijzelve geheel en al overtuigd was, dacht ik ook aan het
-ocr page 101-
S3
belang van anderen, en ik wilde derhalve geen bestaanbaar mid-
del verzuimen om het onderwerp in al zijne uitgestrektheid te
onderzoeken. Om tot dit doel te geraken, was ik verplicht de ge-
schiedenis der oudheid na te snuffelen, opdat ik zou kunnen zien,
hoedanig het gevoelen der Christenheid over deze belangrijke
leerstukken geweest was. Ik bevond toen dat iedereen se, tot de
XVId<\' eeuw, uit het katkolieke gezichtspunt had beschouwd en
aangenomen, behoudens hier en daar een enkele ongelukkige ket-
ter, die van tijd tot tijd was opgestaan om spoedig weder te
verdwijnen.
Eenigen mijner lezers, die mij bij het opsporen van bewijzen
uit de H. Schriftuur gevolgd hebben (en ik wil gelooven dat die
personen inwendig reeds aan Glod beloofd hebben om ook op-
recht te zijn, en hun uiterste best te zullen doen om de \\vaar-
heid te leeren kennen) eenigen dier lezers, zeg ik, mochten mee-
nen, dat het onderzoek, hetwelk zij zouden willen instellen,
moeilijker is, dan zij dachten, omdat ik van de geschiedenis heb
gesproken. — Doch het spreekwoord zegt: „Die wil, die kan",
en daar mij dit spreekwoord, bij het voorkomen eener groote
moeilijkheid, steeds was voorgehouden, besloot ik het ook in het
onderhavige geval in toepassing te brengen. Nu wil ik wel beken-
nen dat toen ik er aan begon, de omvang en het gewicht vanden
te ondernemen arbeid mij waarlijk deaen ontstellen; want, aange-
zien ik nog slechts weinig tijds ter mijner beschikking had, wist
ik eerst niet hoe ik er mede gereed zou komen. Ik had echter de
overtuiging, dat mijn wil goed was, en, mij het oude spreekwoord
te binnen brengende, besloot ik het eenvoudigste middel te baat
te nemen, een middel dat, — een ieder zal mij dit gereedelijk
toegeven, —het gemakkelijkst en het zekerst is, en dat bestaat
in het doorloopen van den bladwijzer van elk boek, dat men moet
gebruiken, en daaruit alleen die gedeelten te kiezen, welke op
het behandelde onderwerp betrekking hebben. Dit nu deed ik,
en in korten tijd bereikte ik het doel, dat ik mij had voorgesteld.
Er deed zich echter voor mijn geest eene zwarigheid op, van
welke ik hier wil melding maken, omdat zij ook bij anderen kan
voorkomen. Deze zwarigheid bestaat hierin: Iedere geschiedenis
is, op enkele uitzonderingen na, door katholieke schrijvers ge-
schreven: indien ik nu enkel op het gezag van deze schrijvers
afging, en daarnaar een besluit nam, zoude ik mijn vroegeren
godsdienst op de getuigenis van deszelfs vijanden veroordeelen.
Nu had ik eene dergelijke onrechtvaardigheid reeds ten opzichte
van mijn nieuw geloof verworpen, en bijgevolg gevoelde ik, dat
mijne geschiedvorsching niet Billijk zoude zijn, indien ik den een
meer toegaf dan den andere.
Nadat ik lang naar een onpartijdig middel gezocht, en G-oda
-ocr page 102-
84
zegen over mijne pogingen afgesmeekt had, nam ik het besluit,
om al de aanhalingen uit de geschriften van Luther en andere
protestantsche schrijvers, welke ik bij deze katholieke geschied-
schrijvers vond, op te teekenen. Toen mijn lijst kompleet was,
begaf ik mij geheel alleen en zonder aan iemand iets te zeggen,
naar de Hoogeschool van Edinburg; want ik wilde de vertaling
dezer latijnsche, en bijgevolg voor mij onbegrijpelijke volzinnen,
aan geen katholiek priester of aan welken anderen Katholiek
ook, toevertrouwen. Ik had in het belang mijner ziel het vaste
besluit gemaakt, alle moeilijkheden te trotseren, en iederen
afkeer te overwinnen; ik wist daarenboven, dat ik mij daar als
het ware te midden van het Protestantismus bevond, en hoopte
daardoor, voor het vervolg, gevrijwaard te blijven van zekere twij-
felingen, die zich later wellicht, over de getrouwe overzetting dezer
aanhalingen, voor mijn geest mochten opdoen.
Na veel zwarigheden en het doorstaan van eenige moeilijke
oogenblikken stond ik eindelijk, met mijn papier in de hand,
midden inde prachtige bibliotheek der Edinburgsche Hoogeschool.
Daar waren boeken genoeg om aan de leeslust van eene geheele
wereld voldoening te kunnen geven; enkelen zagen er zelfs zoo
oud eu bestoven uit, dat ik het voor zeker hield, dat zij niet
van hunne planken genomen waren, sinds den dag, toen zij er
waren neergezet.... Zoude ik nu echter durven vragen dat men
te er voor mij afnam?
Deze en andere gedachten kwelden mij oogenblikkelijk boven-
niate. Ik stond bijna op het punt mijn besluit te laten varen,
vooral omdat ik, onder het kleine aantal daar toen aanwezige
studenten, die allen in hunne studiën verdiept waren, niemand
meende te zien, die mij in mijne onderneming de behulpzame
hand zou willen leenen. In de grootste verlegenheid en niet we-
tende tot wien mij te wenden, stond ik gereed van mijn voor-
nemen af te zien en mij te verwijderen, toen, op eens, de laatste
Dag des Oordeels zich voor mijn geest vertoonde. Ik ontwaarde
tt.rstond welk eene ontzettende verantwoording ik op dien dag
zou moeten afleggen, en welk vonnis er over mij zou worden uit-
gesproken: een vonnis, dat eenigermate van de vervulling der door
mij voorgenomen daad zou afhankelijk zijn.
Dit vreesselijk denkbeeld was mij voldoende. En wat had ik
buitendien te vreezen van die mannen, die ik nooit gezien had,
en waarschijnlijk vóór dien zoo zeer gevreesden dag, nooit zou
wederzien? En verondersteld zelfs, dat zij mij voor eene krank-
zinnige hielden, zoude ik daarom minder waard zijn \'r Toen ik dit
eenmaal besloten had, zocht ik onder de aanwezige studenten
het minst onaangename gelaat uit; en een hunner genaderd zijnde,
zeide ik fluisterend tot hem :
-ocr page 103-
85
„Vergeef mij, mijnheer, dat ik u kom storen; maar ik ben in
een bijzonder geval, ik heb behoefte aan eenige boeken; zoudt
gij wel de goedheid willen hebben mij behulpzaam te zijn om ze
mij te bezorgen, want ik ben hier geheel vreemd?"
De goedhartige student sloeg zijne oogen op, en vroeg mij
welke boeken ik verlangde. Ik noemde hem die, waarvan ik de
aanhalingen had opgeteekend, terwijl ik hem tegelijkertijd het
papier gaf, waarop ik ze geschreven had.
Hij bekeek mijn papier, en zeide toen glimlachend:
„Maar al die boeken zijn in het Latijn."
„Zulks is mij bekend," hernam ik; „maar, indien gij Protes-
tant zijt, mijnheer, zult gij mij niet weigeren deze volzinnen,
welke ik ter mijner onderrichting heb aangeteekend, voor mij te
vertalen."
„O!" antwoordde hij terstond, met groote zelfvoldoening, „ja,
ik ben, Groddank, Protestant; en het zal mij een groot genoegen
zijn te doen, wat gij mij vraagt."
Hierop werd een bediende geroepen, men bracht eene ladder
aan, en het binnentreden van Luther zelf had niet meer opzien
en verwondering kunnen baren, dan mijne vraag naar deze oude,
beschimmelde en bestovene boeken.
Zij werden intusschen van hunne planken genomen, openges!a-
gen en geraadpleegd: en hoedanig was niet mijne verrassing, toen
ik de volzinnen, door den protestantschen student woordelijk
hoorde voorlezen, juist gelijk ik ze zelve bij de katholieke schrij-
vers gelezen had. Ik bedankte hem zeer voor zijne goedheid, en,
ziende dat ik ter wille van mijn Protestantismus verder niets meer
kon doen, ram ik afscheid van den vvelwillenden student *).
Daar ik bereids in de gelegenheid ben geweest om over mijn
catechismus, die in het protestantsch liturgiesch handboek ge-
vonden wordt, te spreken, werd ik op deze wijze genoopt dat
boek eens aandachtig te onderzoeken. Ik had dit boek, even als
mijn bijbel, voortdurend gebruikt; maar ook evenals mijn bijbel,
scheen het thans eene geheel andere taal tot mij te spreken dan
weleer, en inderdaad, — had mijn bijbel het Protestantismus voor
mijne heropende oogen ontmaskerd, mijn gebedenboek deed dit,
tot mijne verwondering, nog meer.
Ik wil thans ten nutte mijner medemenscheu, voornamelijk van
hen, welke hun protestantsch geloof tot dusverre ter goeder trouw
1) Het verdient, naar ik meen, wol opmerking, «lat deze /elfde student,
naar wiens naam ik, door de gemaakte verplichting, informeerde, twee jaren
na dit voorval Katholiek is geworden.
-ocr page 104-
NG
hebben beleden, zoo kort mogelijk de inconsequentie van dat
boekje uiteenzetten ; welk boekje, door het algemeen gebruik, dat
de anglicaansche Protestanten er van maken, als het ware den
zakelijken inhoud van hun geloof en hun gedragslijn bevat. Ik
zal mij derhalve bij het aantoonen der ongerijmdheid van dit boek
bepalen, (niet omdat het op ziehzelf ongerijmd is, want het bevat
menigen gezonden geloof\'sregel, dewijl het, op sommige plaatsen,
slechts eene letterlijke copie van het roomsche Missaal is), en ik
laat aan den goedgezinden lezer de zorg over, om deszelf\'s vreeind-
soortigen inhoud in zijn hart te overwegen.
Het is niet noodig nog eens terug te komen op alles, wat wij
reeds over het vasten gezegd hebben; want dat is genoegzaam
algemeen bekend. Het zou tijd verspillen zijn, indien ik opnieuw
iets zou gaan bewijzen, wat niemand, die ter goeder trouw is,
zal ontkennen; en daar ik, buitendien, alleen tot zulke personen
het woord richt, is het genoeg hier aan te stippen, dat het vas-
ten door de Protestanten en door het Protestantismus niet slechts
altijd beschouwd is als eene zaak, die alleen bij de katholieke
Kerk tehuis behoort, maar ook als eene verachtelijke oefening,
dewijl zij een der punten is, welke de heerschzucht en gestreng-
heid dier Kerk aantoonen 1).
Met deze woorden wil ik niet zeggen, dat nooit eenig Protes-
tant heeft gevast; integendeel, want ik ken er een of twee, wier
geweten omtrent dit punt zoo ongerust was, dat zij, om die be-
weging eenigzints te stillen, van tijd tot tijd een lichten vasten-
dag hielden. Zij droegen echter wel zorg, dat zij niet vastten op
een door de katholieke Kerk uitgeschreven vastendag: zij kozen
daartoe gemeenlijk een der groote katholieke feestdagen, of wel
een Zondag; op deze wijze waren zij er zeker van, nooit gelijk-
tijdig met de Katholieken te vasten. Neen, dat is mijne bedoe-
ling niet; maar ik wil alleen zeggen, dat onder de Protestanten
algemeen de meening heerscht, dat het vasten eene uitvinding
der Kerk is; en door de priesters, enkel met het doe! om de
domme menigte te beheerschen, wordt opgelegd. Ik stel er even-
wel weinig belang in om hier uiteen te zetten, wat het bijzonder
gevoelen van eenige vrijdenkers, die aan niemand rekenschap van
hunne gedachten geven, is; — maar wat mij meer belang in-
boezemt is het aantoonen van datgene, wat het anglikaanscbe
1) Het Puseyismus on de partij der Hooge Kerk (High Church) moeten hier
van de uitdrukking Protestantismus, in zijn uitgestrekstcn zin, worden uitge-
zonderd. Doch op het tijdstij), waarop deze regels voor het eerst geschreven
werden, woonde Dr. Puscy nog in Oxford-college, en was nog niet, hetgeen
hij thans is: liet hoofd eener nieuwe sekte, of liever de hersteller (restorcr)
van het anglicaanschc Protestantismus.
-ocr page 105-
S7
gebedenboek of liturgiesch handboek omtrent het vasten hevat
en zegt.
In den bladwijzer, die vooraan in het boek te vinden ia, staat
eene Lijst van vigilies en vastendagen, die in den loop des /aars moe-
ten worden inachtgenomen.
Deze woorden komen mij, en stellig
iedereen, zoo ongelooflijk voor, dat als ik ze niet met mijne
eigene \' oogen gezien had, ik het nooit had willen gelooven. Ik
raad den protestantschen lezer derhalve aan, zijn gebedenboek
eens in te zien, opdat hij zich van de waarheid mijner woorden
kunne overtuigen Dewijl het echter mogelijk is, dat hij zulk een
boek niet bij de hand heeft, geef ik hieronder een afschrift van
die lijst.
L IJ S T
VAN VIGILIES EN VASTENDAGEN, DIE IN DEN LOOP DES
JAAHS MOETEN WORDEN INACHTGENOMEN.
De Vigilies of Vooravonden van:
Het Geboortefeest van ü. II. Jesus Christus, of Kersmis.
De Zuivering der 11. Maagd Maria, of Lichtmis.
Maria boodschap.
Paseben.
Hemelvaartsdag.
Pinksteren.
H. Matthias.
II. Joannes de Dooper.
H. II. Petrus en Paulus.
li. .Tacobus.
II. BartholoMieus.
H. Mattheus.
H. H. Simon en Judas.
H. Andreas.
H. Thomas.
Allerheiligen.
Men geve wel acht dat, als een dezer feestdagen op MAANDAG invalt,
de vigilie moet worden gehouden des ZATEBDAOS en niet des zondags te voren.
VASTENDAGEN EN DAGEN VAN ONTHOUDING.
1.  De Veertigdaagsche Vasten. {IVie zou het gelooven?)
2.  De ouatertemperdagen. die invallen op woensdag, vrijdag en zater-
dag na 1°. den eersten Zondag van de Vasten, — 2°. het Pinksterfeest,—
3°. den 14° September, — en 4°. den 13° December.
3.   De drie krdisdagen, welke zijn de Maandag, de Dinsdag en de
Woensdag voor Hemelvaartsdag.
4.  Al de vrijdagen van het jaar , uitgenomen de eerste Kersdag,
wanneer die op een Vrijdag invalt.
-ocr page 106-
88
Is er nu iemand onder mijne lezers, die niet de levenswijze
der Protestanten bekend is, en die weet op welke wijze zij dik-
werf over de Katholieken en hunnen godsdienst durven spreken, —
zou iemand wel willen gelooven, dat de voornoemde lijst een
getrouw uittreksel uit het onglikaanseh gebedenboek is? Ik
voor mij weet, dat, als ik die lijst niet met mijne eigene oogen
had gezien, niemand in staat zou kunnen zijn oui mij van de
waarheid van haar bestaan te overtuigen. Maar van waar komt
het dan dat ik, toen ik nog Protestant was, er nooit geen acht
op geslagen heb ? Dit is iets, wat ik niet kan verklaren; waar-
schijnlijk kwam dat, dewijl mijn uur toen nog niet gekomen was.
Wij hebben intusschen de vastenkwestie nog niet geheel afge-
daan. In het hoofdstuk , dat over den ritus der geloofsvereeniging
handelt, staat onmiddelijk na het Credo, of de twaalf artikelen
des geloofs 1), letterlijk het volgende:
Alsdan zal de dienstdoende geestelijke der parochie de feest- of\'vasle»-
dagen, welke in die week voorkomen, aan het volk bekend maken.
Ziedaar een voorschrift uit liet rituaal, dat ik, zoo lang ik Pro-
testant geweest ben, nooit heb zien opvolgen.
Maar dat gebedenboek gaat nog verder. Want bij het officie
voor het huwelijk, schrijft het den geestelijke voor om aan te
kondigen dat
alle menseden zich tot den heiligen staat des huwelijks moeten voor-
bereiden door onthouding en vasten;
welk gebod ik, even als het vorige, nooit heb liooren afkondi-
gen, ofschoon ik toch publiek in de kerk gehuwd ben. Het zal
waarschijnlijk mei andere verouderde gebruiken zijn afgeschaft, en
dientengevolge bij mijn huwelijk niet vermeld zijn. Deze zinsnede
komt dan ook in de gebedenboeken, die na 1801 gedrukt zijn,
niet meer voor. De uitgave, waarnaar ik den lezer verwijs, is van dat
>jaar; zij zag het licht onder toezicht van John Reeves, Mi//., en
werd verkocht bij Scalcherd en Letterman, Ave Maria-Straal (zon-
derlinge naam voor eene straat van het protestantschc Londen).
Stippen wij in het voorbijgaan aan dat in dit hoofdstuk nog de
volgende zin voorkomt: „De afkondiging der huwelijksbannen
„moet, drie Zondagen achtereen, onder de H. Dienst, onmidde-
„lijk na de Offerande, geschieden." — Het zal den schrijver dier
regelen waarschijnlijk ontgaan zijn, dat de Offerande een deel van
het H. Sacrificie der Mis uitmaakt.
Wij vinden in de Collecte van den eersten Zondag van de Vas-
ten een gebed tot God Almachtig, om hem de genade van het
1) De AugUkaucn gebruiken liet Credo van Nicea; hetzelfde wat hij on»
door den priester in de H. Mis wordt opgezegd.
-ocr page 107-
89
goed volbrengen der „onthouding" te vragen. Kan dat wel iets
anders beteekenen dan dat de Protestanten om genade vragen
voor het goed volbrengen eener zaak, waarover zij hunne katho-
lieke medebroeders zoo menigmaal van bijgeloovigheid beschuldigen?
Dewijl wij nu toch over de Boete en Versterving spreken, ge-
lieve de lezer mij ten goede te houden, dat ik een oogenblik bij
dat gedeelte van het gebedenboek stilsta, dat getiteld is: „Eene
Bedreiging (a comminaiion)," of, zoo als ik het wel door sommige
grappige personen heb hooren noemen: „De Dienst van den Dag
der Vervloeking," en hij zal iets zien dat hem nog meer verwon-
dering zal baren dan al het overige. Ziehier wat men daar leest:
Broeders! In de oorspronkelijke Kerk had men eene geestelijke straf,
fa divine discipline), welke daarin bestond, dat de personen, die van
buitengewone en groote zonden overtuigd waren, bij liet begin van de
Vasten veroordeeld werden tot eene openbare boetedoening en eenige we-
reldsehe straffen moesten ondergaan, opdat hunne zielen in den dag des
Oordeels zouden behouden worden,
en opdat anderen, door hun voorbeeld
afgeschrikt, zich voor het plegen dier zonde zouden wachten.
In de plaats daarvan (totdat de gezegde straf, hetgeen zeer wensche-
lijk is, weder zal zijn ingevoerd), heelt men goedgevonden , legen dat
tijdstip, (in uwe tegenwoordigheid) eene voorlezing te houden van de
doeiuvonnisseu, door (iod over de zondaars uitgesproken. en die getrok-
ken zijn uit het 27\' hoofdstuk van Oeuteronomion en andere boeken
der Schriftuur. liet is goed, dat bij het slot van ieder vonnis door. u
met Amen wordt geantwoord. Enz. l).
Mijne verwondering stijgt hier waarlijk ten top, want, ofschoon
er geleerd wordt, dat alleen het gevoelen der protestantsche Kerk
over het vasten de waarheid bevat, kan ik dat toch maar zoo
gaaf niet aannemen, en durf ik daarvoor mijne kostbare ziel niet
in de waagschaal stellen, dewijl hare leeraars juist in dit punt
zelven niet doen, wat zij anderen leeren (want indien zij de vas-
ten beoefenen, bevelen ;;ij haar toch niet aan; en indien zij het
waagden het vasten aan te bevelen, zou toch niemand gelooven
dat zij het zelven doen) en daardoor aan den verachten katholie-
1) Die dienst van den «dag dor vervloeking", welke niet liet minst opiner-
keiijk gedeelte van het Prayer Book is, is ongetwijfeld eene navolging van
hetgeen door Moses aan de Israëliten werd gelast. (Dcntei\'. XXVII}. De doem-
vonnissen, waarop onze vrome Protestanten verplieht zijn met een welgemeend
Amen te antwoorden, zijn tien in getal. Zij verschillen niet veel van die, welke
de Levieten moesten uitspreken, doch de opstellers van het gebedenboek heb-
hen er wel voor gezorgd, dat de elfde vervloeking werd weggelaten, die name-
lijk, waarbij Moses zegt: «Verdoekt zij hij, die niet vast blijft bij de woorden
dezer Wet, en dezelee niet volbrenyt met de verken."\'
(Deut. XXVII: 26";. \\Vis-
tcn zij niet dat deze laatste vervloeking bijzonder op hen vau toepassing is,
of hebben zij dat niet begrepen ?
-ocr page 108-
90
ken priester het onbetwistbaar recht overlaten, oin eenmaal deze
gelukkige woorden te hooren : „ Welaan, goede en getrouwe dienst-
kneeht! omdat gij over weinig zijl gelrouw geweest, zal ik n over veel
stellen; treedt binnen in de vreugde uws Heeren."
J) Want wat zal bet
den mensch baten, of hij zegt: „Heere, Meere! en niet den wil doet
mijns Vaders, die in de hemelen is? In dien dag zal Ik lol hem zeg-
sge>i: Ik heb u nooit gekend, ga weg van mij."
-)
Het is waar, dat men van tijd tot tijd de een of andere zon-
derlinge Protestant over vasten hoort spreken, en dat hij zich
daardoor den naam van dweeper heeft op den hals gebaald; maar
in werkelijkheid geloof ik niet, dat er een enkele Protestant be-
staat, die niet onmiddellijk de oprecht gemeende verklaring zou
willen afleggen, dat het woord „Penitentie of Boetedoening\'\'\' in zijne
Kerk ten eenentnale onbekend is. Neen, dat woord past slechts
aan de domme Katholieken, over wier penitenties hij dikwijls
zulke armzalige vertellingen debiteert, dat ze, bijaldien de lacb-
lust en de bespotting der toehoorders er al niet door worden
opgewekt, ten minste het hart van betergezinden doen bloe-
den, en hen over hunne hardnekkige verblindheid tranen doen
storten.
Maar ik laat het aan den bescheiden lezer over te beslissen,
wie het meest verdiend beweend te werden, — of wel den Ka-
tholiek, die, ondanks verachting en verguizing, in. zijn heilig Ge-
loóf, dat altijd hetzelfde was, is en zal zijn, blijft volharden,—
of wel den Protestant, die, opgevoed in de onbekendheid met het
ečnige ware Geloof, en met veronachtzaming van den godsdienst,
dien hij belijdt, voortlevende, dusdoende over het toekomstig lot
zijner ziel in de grootste onzekerheid verkeert, en haar eeuwig
heil voortdurend in groot gevaar stelt.
Intusschen hebben wij het einde der protestantsche inconse-
quentie nog niet; want, volgens het meergemelde gebedenboek
zijn zij, telken Zondag, verplicht in hunne godsdienstoefening te
vorklaren, dat zij aan „e\'ene Heilige, Katholieke en Apostolische
Kerk"
gelooven. Het is waar dat vele menschen deze verklaring
afleggen (ik heb het zelve ook gedaan), zonder dat zij over de
woorden, welke zij spreken, nadenken, of zonder dat zij zich
ooit voorstellen, dat hunne eeuwige bestemming van deze plech-
tige belijdenis huns geloofs zal afhangen; eene belijdenis, die,
in hunnen mond, naauwelijks een woord waarheid bevat, en waar-
mede hun levensgedrag volstrekt niet in overeenstemming is. En
wanneer wij bedenken dat het ons, ondanks de gemakkelijkheid,
waarmede wij de wereld en ons zei ven misleiden, toch onmoge-
lijk is om God te bedriegen; en dat, niettegenstaande alles wat wij
0 Mattli. XXV: 21.                2) Mattli. VII: 21—23.
-ocr page 109-
91
over dit punt mogen denken of doen, ons oordeel echter zal
plaats hebben zonder getuigen, alleen in tegenwoordigheid van
God, die ons rekenschap van onze daden, ja, van iedere gedachte
zal vragen, — moeten wij clan niet erkennen dat, bij zulk een
ernstig onderwerp, alleen de schijn van begoocheling reeds meer
dan groote dwaasheid zou zijn? Dewijl ik nu bij ondervinding
weet, dat de Protestant deze woorden ter goeder trouw en zon-
der het minste denkbeeld zijner verantwoordelijkheid voor God
kan uitspreken, zij het mij vergund den lezer op het hart te druk-
ken, dat hij datgene wel overwege, wat ik, met Gods hulp, thans
zal trachten naar mijn beste vermogen uiteen te zetten. Hetgeen
ik wil bewijzen is dit: de Protestant bedriegt zich grootelijks,
hetzij uit onkunde, of door gebrek aan nadenken, of door wat
dan ook, wanneer hij, bij het uitspreken van dit geloofsartikel,
meent, dat het, op de eene of andere wijze, op hemzelf of op
zijne Kerk toepasselijk is.
„Ik geloof," zegt hij, „in ée\'ne Heilige, Katholieke en Aposiolieke
Kerk;
— maar, zoude ik hem kunnen vragen, kan deze Kerk wel
„Eén" zijn, wanneer zij verdeeld is in Episcopaten, Lutheranen,
Calvinisten, Scheurmakers, Presbyterianen, Independenten, Wederdoo-
pers, Pedobaptisten, Kwakers
, Methodisten, Jumpers, Universalist en,
Deslrtict/\'onislen, Mennoniten, Remonstranten, Moraviërs, Sabbaturis-
sen, Saudemoniërs, Hutehinsoniërs, Irvingisten, Ritualisten, Dunkers,
Shakers, Mystieken, Swedenborgianen, Johnsonnianen,
en in vijftig
andere sekten, welker namen ik onmogelijk kan begrijpen of
onthouden, maar die daarom toch bestaan."
Het is waar dat men telkens, als deze aanmerking op het Pro-
testantismus gemaakt wordt, tot antwoord krijgt, dat het ver-
schil bij al deze secten slechts in bijzaken bestaat, en dat zij bij-
gevolg niet geschikt is om de eenheid van den protestantschen
godsdienst te verbreken. Ik zou dan echter \'kunnen vragen waar-
uit dan eigenlijk de hoofdbestanddeélen van dien godsdienst be-
staan? of wel: of God aan sommigen kan geleerd hebben, dat
het Doopsel noodzakelijk is ter zaligheid, en aan anderen van
niet? — aan sommigen dat hij wezenlijk en zelfstandig in het
H. Sacrament des Altaars tegenwoordig is, en aan anderen van
niet ? — aan sommigen dat het, indien zij het leven in zich wil-
len hebben, noodzakelijk is zijn Vleesch en Bloed te nuttigen,
en aan anderen van niet? — aan sommigen dat zijne Kerk (die
in het Oude Testament „een berg" genoemd wordt, om daardoor
te beduiden dat zij boven allen verheven en van alle kanten zichtr
baar zal zijn) zoude uitblinken als „eene stad die op een berg
gebouwd is, opdat alle volkeren naar haar zouden toestroomen,"
en aan anderen, dat zij gedurende eeuwen onzichtbaar zoude
zijn? — aan sommigen dat Jesus waarachtig God is, en aan an-
-ocr page 110-
02
deren dat hij het niet is l) ? — aan sommigen dat het den vrou-
wen niet geoorloofd is in de kerk te spreken, en aan anderen
dat zij er vrij mogen prediken? — aan sommigen dat de Sacra-
menten noodzakelijk zijn ter zaligheid, en aan anderen dat zij
het niet zijn? — aan sommigen dat de zonde in de wereld kan
vergeven worden, en aan anderen niet? enz.
Maar er zou geen einde aan deze optelling komen, dewijl de
dwalingen in de wereld ontelbaar en zoozeer met de woorden des
Zaligmakers in strijd zijn, als de Satan het maar verlangen kan.
Het is dus niet te verwonderen dat, onder zulk een aanvoerder,
dergelijke geschillen bijzaken genoemd worden.
Het is hier de rechte plaats om te toonen, welke onderschei-
dene veranderingen de geloofsartikelen dezer Kerk, sints hunne
eerste verschijning, ondergaan hebben. De geschiedenis leert ons,
dat zij, bij hun ontstaan, onder de regeering van Hendrik VIII,
slechts zes in getal waren. Later, onder Eduard VI, steeg dit
tot twee en veertig, terwijl Elisabeth ze op negen en dertig vermin-
derde. En wie kan verzekeren, dat ze in onze dagen niet weder
zullen veranderen, gelijk een kameleon van kleur verandert, en
even als altijd voor meer of minder verplichtend zullen gehouden
worden, al naarmate het volk en de geest des tijds hot willen?
Ik wil thans pogen te verklaren waarom de protestantsche
Kerk den naam van ., Heilig" niet verdient of niet kan aannemen.
Ik heb reeds bewezen dat er slechts één godsdienst of één ge-
loof kan zijn, dat uit God voortkomt, dewijl hij door den mond
van den Apostel Paulus zelf gezegd heeft: „Daar is één Heer,
één Geloof, één Doopsel
(Ephes. IV: 5);" en dat, bijgevolg, het
aannemen of veronderstellen van meer dan dat ééne geloof, de
godslasterlijke verouderstellin-j; in zich opsiuifc dat Grod de stich-
ter der verwarring zoude \'.ijn. Indien er derhalve slechts één gods-
dienst is, volgt daaruit dat er ook maar één heilige godsdienst
kan bestaan. Ik zoude niet gaarne willen düt ik hier verkeerd
werd begrepen; want als ik zeg dat er slechts één heilige gods-
dienst is, bedoel ik daarmede niet dat er in al de andere gods-
diensten volstrekt geen goeds en zelfs niet een zekere schijn van
heiligheid aanwezig is; doch die schijn is des te gevaarlijker en
1) Ik moet hier, als iets opmerkelijks, aanstippen, dat een mijner naaste
bloedverwanten, vader van een talrijk gezin, deze ongelukkige meening is
toegedaan, en dat zijn naaste betrekkinnen hem in die betreurenswaardige
dwaling, welke zij als van niet veel belang beschouwen, laten verblijven, ter-
wijl zij, sinds mijn overgang tot de katholieke Kerk, niet ophouden mij als
een verloren kind te beweeneu. Al hunne overige moeilijkheden of huiselijke
onaangenaamheden, zijn niets, in vergelijking met het verdriet dat ik hun heb
aangedaan. — Zonderlinge verblindheid, wonderlijke vrijheid om alles te mo-
gen gclooven wat men wil, uitgezonderd het eenige ware Geloof!
-ocr page 111-
93
te bedriegelijker, naarmate zij de werkelijkheid meer nabij komt.
Er staat geschreven (Spreuken XIV: 12): „Daar is een weg,
die den mensc/t recht toeschijnt,, maar zijn einde leidt naar den dood."
God zegt ook (Matth. XXIV: 5) : „ Want velen zullen er in mij-
nen naam komen, en zeggen: Ik ben de Christus! en zij zullen velen
verleiden."
Wij weten daarenboven uit dezelfde bron (2 Kor. XI:
14), dat „de Booze zich zelfs vertoont in de gedaante van een Engel
des lichts
," opdat hij de zielen des te gemakkelijker zou kunnen
misleiden. Voeg daar nog bij wat de Zaligmaker gezegd heeft
(Matth. VII: 22, 23); „In dien dag zullen velen tot mij zeggen:
Heere, Heere! hebben wij niet in Uwen Naam geprofeteerd, en in
Uwen Naam duivelen uitgedreven, en in Uwen Naam vele wonderen
gedaan? Eti dan zal ik hun verklaren: Ik heb u nooit gekend; gaat
weg van mij, gij die de ongerechtigheid merkt."
Uit al deze schrif-
tuurplaatsen blijkt ten duidelijkste, dat er eene heiligheid be-
staat, die niet uit God is, en die hen, welke haar beoefenen,
zoodanig zal misleiden, dat zij haar, in den laatsten Dag des
Oordeels, met de werken die zij in en door haar volbracht heb-
ben, aan G-od zullen opdragen. Hieruit moeten wij ten eerste
leeren hoe bedriegelijk en gevaarlijk deze schijnbare heiligheid is ;
en verder, dat wij niet moeten verzuimen om hare valschheid te
ontdekken, dewijl het ons bekend is dat hij, die haar voort-
brengt, onze listigste vijand is, welke dit als een zeker en kracht*
dadig middel heeft verkozen om de arme zielen, die waarlijk
verlangen zich te heiligen en te volmaken, ten verderve te voe-
ren en te misleiden.
De Kerk van Christus is derhalve eene heilige Kerk, — heilig
in hare leer, heilig in hare gebruiken, heilig in de vrucht harer
goede werken, en heilig uit eene heiligheid, die haar alleen toe-
behoort. Laten wij nu eens trachten te begrijpen wat deze hei-
ligheid is, door de uiteenzetting van hetgeen zij niet is; met an-
dere woorden: laat ons, om te zien wat zij werkelijk is, eerst
eens onderzoeken wat zij niet is; want juist het gemis dezer
kennis is de eenige oorzaak der verblindheid van vele menschen.
Wij hebben reeds duidelijk aangetoond, dat de protestantsche
Kerk niet heilig is in hare leer, dewijl zij, over het algemeen, al
die leerstellingen, welke, volgens de H. Schrift, blijkbaar tot de
Kerk van Christus behooren, niet leert of onderwijst. Er blijft
ons dus nog over het bewijs te leveren, dat de protestantsche
Kerk ook in hare gebruiken niet heilig is uit de heiligheid G-ods,
maar dat zij alleen dien uiterlijken schijn bezit, welke de proef
van den laatsten Dag des Oordeels niet zal kunnen doorstaan,
en die eigenlijk slechts bestaat in het roepen van „Heere, Heere!"
zonder te doen wat God eischt.
De protestantsche Kerk heeft, in de eerste plaats, geen offer-
-ocr page 112-
91
ande voor de zonde, of zoenoffer: en toch zegt ons de H. Pau-
lus (Hebr. V: 1—3): ..Want alle Roogejiriester, uit de nwnschenge-
nomen, wordt voor <le menschen gesteld in de dingen die God aangaan,
om (ji/ten en offeranden op te dragen roor de zonden: dewelke moet
hunnen medelijden hebben met degenen, welke mitsen en dwalen, vermits
l/ijzel/\' ook met zwakheid ontvangen is; en daarom moet hij ook, zoo-
wel voor zichzelven, ah voor liet volk, zoenoffer opdragen."
Aangezien
de H. Paulus deze woorden verscheidene jaren na den dood van
Christus geschreven heeft, kan hij hiermede het bloedige offer
van den Calvarieberg, het eenige dat de Protestanten aannemen,
niet bedoeld hebben. Melcbisedech heeft aan G-od brood en wijn
geofferd, als een afbeeldsel en eene schaduw van dat Lichaam en
Bloed, welke, volgens de wet des Evangelies, dagelijks voor de
verzoening der zonden moeten *worden opgeofferd Dewijl deze
wet nu openlijk verkondigd is, zijn wij tot de werkelijkheid ge-
komen, en kunnen wij ons niet meer met afbeeldsels en scha-
duwen tevreden stellen. Onze Zaligmaker was priester in eeuwig-
heid, volgens de orde van Melchisedech, die zich dagelijks, met
vleesch en bloed, met ziel en lichaam, met godheid en mensch-
heid, voor de zonde ojwlfert. Hij, bij wien alle macht is, koos
voor zich een koninklijk priesterschap, samengesteld uit mannen,
welke, evenals Hij, priesters zouden zijn in eeuwigheid, volgens
de orde van Melchisedech — van dien Melchisedech , welke, even-
als hij, zonder vader, zonder moeder, en zonder eenige andere
aardsche betrekking was, en daardoor dat losmaken van alle aard-
Bcbe banden nog sterker vooraf beeldde, welke losmaking, als de
tijd gekomen zou zijn, den waren priester van Christus zou onder-
scheiden; — den priester, dien hij vervult met zijn geest, gelijk
hij het den Apostelen deed, toen hij over hen blazende, hun den
Heiligen G-eest en de macht om de zonden te vergeven, schonk,
en voor wie Hij, toen Hij op het punt stond om hen te verlaten,
tot zijn Heinelschen Vader bad, zeggende: „ Vader, ik vraag voor
hen ... niet dal Gij hen uil de wereld neemt, maar dat Gij hen van
den boozen bewaart. Zij zijn van de wereld niet, gelijk ook ik niet van
de wereld ben. De wereld heeft hen gehaat, omdat zij van de wereld
niet zijn. Heilig hen in de waarheid, Uw woord is waarheid, gelijk Gij
mij in de wereld gezonden hebt,"
(als priester in eeuwigheid, volgens
de orde van Melchisedech, die een zoenoffer voor de zonde heeft
opgedragen) „heb ik ook hen in de wereld gezotiden. Ik bid voor
hen.... opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader! in mij en ik in U,
dot ook zij in Ons één zijn : opdat de wereld geloove."
(Joannes XVII).
Ieder, die het leven der katholieke priesters uit eigen opmer-
king kent, zal de waarheid van deze woorden des Zaligmakers
erkennen, en blijde zijn dat ze zoo gemakkelijk op hem kunnen
worden toegepast. En waarlijk, de katholieke priester heeft zijn
-ocr page 113-
95
vader, zijne moeder, zijne betrekkingen en zijn huid verlaten; hij
heeft al de banden, welke hem aan de wereld hechten, verbroken,
om des te beter het ware afbeeldsel van Melchisedech te gelij-
ken. Hij wordt gehaat en veracht door de wereld, omdat hij niet
van de wereld is, omdat hij de verderfelijke leerstellingen der
wereld niet opvolgt; hij is één in God en God in hem, dewijl
hij dagelijks het aanbiddelijk zoenoffer voor de zonden opdraagt,
en zoodoende de kinderen van het ware Geloof, door de ver-
diensten van hun Verlosser, Jesus Christus, met hun God
verzoent.
Nu weet ieder Protestant, dat dergelijk zoenoffer voor de zonde
in zijne Kerk niet bestaat. En al ware dit zelfs geen onbetwist-
baar punt, — gelijk het echter wel is, omdat de protestantsehe
Kerk het bestaan van eenic; dagelijksch otter volstrekt loochent, —
de zaak zou bij haar toch onmogelijk zijn, want zij heeft geen
priesters, zoo als hier duidelijk uit de woorden van den H. Pau-
lus blijkt, wanneer hij zegt: „dat de priester is aangesteld om offer-
anden op te dragen voor de zonden.
(Hebr. V: 1)." De protestant-
sche geestelijken doen niets dergelijks: zij hebben integendeel het
ongeluk, dat zij in deze kwestie alles verwarren, hetgeen wij nu
zullen bewijzen.
De oit\'eranden der Joden waren het afbeeldsel van het onschat-
bare zoenoffer, dat voor ons op den Kalvarieberg voltrokken is,
en waardoor de wereld zoodanig van de zonde is vrijgekocht, dat
Christus, eens voor allen gestorven, in ééne keer al de genaden
heeft verworven, waardoor de rechtvaardigen geheiligd worden ;
want wij lezen (Hebreeën X : 14): „ Want door ééne offerande heeft
Hij
(Christus) in der eeuwigheid volmaakt, degenen, die geheiligd wor-
den."
Doch hieruit volgt niet, dat deze door Christus in ééne
keer verworven genaden ook in ééne keer worden weggeschon-
ken: want hoe kan het anders geschieden, — wat door alle Chris-
tenen wordt aangenomen, — dat, nietegenstaande Christus hen
door sijn bloed heeft vrijgekocht, de grootste helft van het
menschdom toch verloren zal gaan? Zegt het gezond verstand
ons niet duidelijk, dat de krachtigst werkende wet of het beste
geneesmiddel van de wereld , zoo lang zij niet worden toegepast,
volstrekt zonder uitwerking zijn\'r1 Nu is de H. Mis die eenige
„zuivere offerande", waarvan de profeet Malachias spreekt (want
ofschoon de Protestanten beweren dat de profeet op deze plaats
slechts over eenvoudige gebeden spreekt, zal toch wel niemand
hunne gebeden eene zuivere offerande durven noemen , welke da-
gelijks wordt en steeds zal opgedragen worden „overal, van den
opgang der zon tot haar ondergang",) is de H. Mis, zeg ik,
juist datgene, waardoor aan de ziel van ieder onzer in het bij-
zonder , en aan het menschdom in het algemeen, de verdiensten
-ocr page 114-
96
van het groote zoenoffer van den Kalvarieberg worden inedege-
deeld en in toepassing gebracht. Het is derhalve klaar en duide-
lijk, dat de protestantsche Kerk deze heilige oefening niet bezit;
deze oefening, door welker verdiensten alleen wij de ď.iinste onzer
handelingen aangenaam kunnen maken voor God; waardoor de
katholieke Kerk dagelijks gezuiverd wordt, en waardoor zij zelfs,
zonder dat de wereld het weet, van God genaden voor de wereld
verkrijgt. Juist door deze krachtdadige offerande, welke de wereld
aan de verdiensten en het lijden van Christus deelachtig maakt,
draagt de Kerk hare voldoeningen aan de Goddelijke Majesteit
op, en houdt zij den wrekenden arm Gods over de zonde der
wereld tegen.
Het valt den protestantschen leeraar, die inwendig overtuigd
is, dat hij geene enkele der eigenschappen bezit, welke den
waren priester Gods kenmerken, niet moeilijk het volk wijs te
maken, dat de offerande der Mis slechts eene afgoderij is, waar-
door God wordt beleedigd, omdat zij de volkomenheid van het
groote offer des Kalvariënbergs tracht te verkleinen, en zich
deszelf\'s verdiensten toeeigent. Wij, Katholieken, weten echter
dat de H. Mis, ofschoon zij wordt opgedragen met hetzelfde doel
als het offer van Golgotha, in hare uitwerking daarvan evenwel
verschilt, dat wil zeggen: dat door de H. Mis, die al hare waarde
en kostbaarheid bezit uit het offer des Kruizes, de door dit offer
verkregen verdiensten aan de zielen der geloovigen worden mede-
gedeeld. Nu brengt de protestantsche Kerk, zooals wij overtui-
gend hebben bewezen, het opdragen van een zoenoffer voor de
zonde niet in beoefening, terwijl de katholieke Kerk dit inte-
gendeel zonder stoornis, van de tijden der Apostelen af, heeft
gedaan, en door dit offer heiligt zij dagelijks al hare handelin-
gen en andere offeranden.
Thans moot ik nog een paar woorden zeggen over de Biecht.
Deze heilige en nuttige oefening, welke in de katholieke Kerk
dagelijks wordt in praktijk gebracht, wordt, ofschoon zij door de
protestantsche Kerk *) erkend, bekrachtigd en aanbevolen is, te-
genwoordig niet alleen geheel en al door haar veronachtzaamd,
maar zelfs bespot en verguisd. Want omdat de Protestanten het
groote belang der Biecht niet begrijpen, of hare gevolgen niet
kunnen waardccren, veroorlooven zij zich haar, even als iedere
andere katholieke zaak, op de nadeelige en boosaardige getuige-
1) De lezer vergete toch niet dat in dit boekje, wanneer er sprake is van
de protestantsche Kerk, steeds de engelsche protestantsche Kerk bedoeld wordt.
Vebt.
-ocr page 115-
07
nis van hen, voor wie zij een verwijt ia, te beoordeelen en te
veroordeelen; en op deze wijze worden zij tot een dezer beide
uitersten gebracht; of de Biecht te beoefenen en zich aan hare
gestrenge uitspraak en de vernedering, welke het aannemen van
zulk een oud en algemeen erkend katholiek leerstuk met zich
brengt, te onderwerpen; of wel haar te verwerpen en in hare
plaats de schreeuwendste en onherstelbaarste dwaling te kiezen,
die, omdat haar weg gemakkelijk te bewandelen is, natuurlijk
het meest gevolgd wordt. Zóó durft de protestantsche geestelijke,
als eene laatste poging, te beweren, dat de Biecht eene uitvin-
ding der priesters is, en door hen met een slecht doel in ge-
bruik wordt gebracht.
Men vergunne mij echter hier te zeggen, dat er nog nooit een
wijsgeer of geleerde geweest is, die heoft kunnen verklaren op
welk tijdstip, met welk doel en op welke wijze deze bewonderen*
waardige uitvinding
gedaan ia. En ala het waarlijk eene uitvinding
is, gelijk de protestantsche leeraar zoo dikwerf, zonder blozen,
voorgeeft, moet er eenmaal een tijd geweest zijn waarop zij niet
bestond; on als hare beoefening, gelijk men ons zou willen doen
gelooven, zoo terugstootend is, hoe geducht moet zij dan den
eersten Christenen, wien zij het eerst werd opgelegd, niet zijn
toegeschenen f Is het daarenboven, wanneer al deze vcronderstel-
lingen waarheid bevatten, niet vreemd, dat zulk een monster»
achtig kwaad de wereld verpest heeft, zonder dat iemand kan
zeggen waar en wanneer het voor het eerst uitbrak, door wie en
waarom het werd ingevoerd? Doch neen, zuika is het geval niet,
want, onder al de kostbaarste en heiligste gebruiken van den
godsdienst, die waarlijk het heil der zielen helpen bevorderen,
is dit ontegenzeggelijk het uitmuntendste en heilzaamste. Zij is
het, die ons naauwkeurig acht doet geven op al onze daden,
woorden en zelfs op onze gedachten; in één woord op onzen
gansenen inwendigen mensch. In haar vindt iedere kwaal een
geneesmiddel, ieder vreemdeling een vriend, ieder vermoeide een
rustpunt, ieder kind een vader! Het is dus niet te verwonderen,
dat deze voor de zonde zoo geduchte vijandin zich den toorn van
den geest des kwaads heeft op den hals gehaald. En inderdaad,
op welke plaats is God op eene meer voelbare wijze en met meer-
der macht tegenwoordig dan in den liiec.h(stoel, waar het, tijdens
al de vervolgingen die men, gedurende de laatste achttien eeuwen,
tegen hem heeft ingesteld , aan geen helache of wereldsche macht
heeft mogen gelukken het aldaar geschonken vertrouwen te ver-
breken ? Dit ia voorzeker wel geschikt om den naijver op te wek-
ken van hen, die de kracht dezer heilige oefening niet willen
begrijpen, of die haar invloed niet bij ondervinding willen leeren
kennen.
7
-ocr page 116-
9b
O! het is niet te verwonderen dat een leeraar van den her-
vormden
godsdienst zich verontrust, als hij de menigten Katholieken
ziet, die des Zaterdags en op den vooravond van elk feest naar
hunne tempels stroomen, om zich door dit Sacrament voor te
bereiden tot dat andere, meer geheimzinnige, hetwelk zij den
volgenden dag hopen te ontvangen. Neen, het is niet te verwon-
deren dat zulk een leeraar gekweld en bedroefd wordt door de
gedachte, dat de katholieke priester niet alleen de harten, de
genegenheid en den eerbied zijner kudde bezit, maar ook de ge-
heinien van hun hart en van hun geweten; en dat zijn invloed
zich niet alloen over de armen en onwetenden uitstrekt, maar
ock over de geleerden en rijken, die wellicht nog grooter be-
hoefte aan zijne leiding hebben, en die al de kracht en uitge»
breidheid van de macht, waarmede hij bekleed is, gevoelen. O!
neen; dat alles is natuurlijk en het licht in den aard der zaak;
en wij, die het geluk gehad hebben persoonlijk de uitwerking
van deze heilige oefening te ondervinden, wij zien er niets vreemds
of buitengewoons meer in dat eene wereld, die de zonde lief
heeft, met minachting over de Biecht spreekt, zelfs grof wordt
in hare uitdrukkingen, en datgene, wat zij niet kan begrijpenen
nooit verlangt te bezitten, door het slijk haalt en bespot.
Ik heb echter zelve, en velen zeker met mij, onschuldig en
uit onkunde (als onkunde ten minste in deze zaak mogelijk is),
over diezelfde Biecht eene taal gevoerd, die, zoo zij al niet recht-
etreeks boosaardig was, toch niet van dubbelzinnigheden on on-
waarschijnlijkheden was vrij te pleiten, en alles bevatte wat een
roman in den regel interessant, of eene intrigue ingewikkeld
maakt, — zooals ijzeren bouten en grendels, tuchtigingen en gee-
selslagen, verborgen cachotten en kelderholen met hunne naakte
muren, hunne doodshoofden, hunne sinds eeuwen uitgedroogde
geraamten en duizend andere soortgelijke zotternijen meer: —
en daarom wil ik hier een ernstig beroep op het gezond verstand
van sommigen mijner lezers doen. Wellicht zijn er onder hen,
die mijne toenmalige gevoelens over de Biecht deelen, zonder
dat zij weten waarom, en zonder dat zij inwendig eenigen afkeer
voor dat Sacrament bespeuren: dewijl deze personen ook de waar-
heid. de rechtvanrdigheid en het heil hunner ziel beminnen,
zoude ik hun gaarne willen verzoeken, dat zij eens eene poging
doen om uit henzelven te leeren wat de Biecht eigenlijk is. En
het is niet moeilijk om tot dit doel te geraken; laten zij. gedu-
rende den Advent of de Vasten, tijdens eene missie of op den
dag voer een groot feest, eens de katholieke kerken van de een
of andere stad bezoeken en daar zullen zij de biechtstoelen door
honderden van geloovigen belegerd zien, die somtijds drie, vier,
vijf en zelfs zes uren moeten wachten, alvorens zij de gewijde
-ocr page 117-
99
rechtbank kunnen binnengaan; daar kunnen zij ook, indien zij
geduld genoeg hebben om tot het einde te wachten, apostolische
mannen zien, die hun eigen gemak niet zoeken, en het leven
slechts in zooverre waardeeren, als het hun in staat kan stellen
om der kudde, welke Christus hun heeft toevertrouwd, van nut
te zijn; daar kunnen zij zien hoe die mannen zich verwijderen,
vermoeid en uitgeput door een arbeid van zes, acht, ja, somtijds
tien uren. waarin zij slechts de bedorven lucht eener met men-
schen gevulde kerk, en de nog bedompter en nadeeliger atmos-
feer eener gesloten biechtstoel konden inademen, terwijl zij voort-
durend omringd waren van schepsels, rijk aan geloof en genade,
maar uitwendig armoedig en dikwijls verre van zindelijk. Daar
zullen zij grijsaards met witte haren en een nedergebogen hoofd,
een leven vol zonden zien beweenen; zij zullen er de jeugd en de
schoonheid bedekt zien met tranen; zij zullen er de verzuchtingen
hooren, welke het berouw en de droefheid ontrukken aan de har-
ten van hen, die het juk der wereld willen afschudden en zich niet
langer aan hare koude en harde machtspreuken willen onderwer-
pen. Zij zullen weldra zien wat het slechte doel is, dat de priester in
den biechtstoel heeft bereikt; en indien de oogen, die van zulk eene
degelijke en onweder!egbare uitwerking getuigen geweest zijn,
nog niet tot overtuiging zijn gekomen, dat hun verstand en hart
hun dan deze vraag doen: Waarom heeft de priester, als hij \\ver-
kelijk zoo geslepen is, als men voorgeeft, geen middel kunnen
uitdenken om zijn slechte doel op eene gemakkelijker wijze te be-
reiken? En mocht deze vraag niet voldoende zijn, dat men mij
dan vei\'gunne aan hen, die den indruk, welke zulk een natuur-
lijk gevoel min of meer moet doen ontstaan, verwerpen en ver-
stikken, te vragen, dat zij eens denken aan het gemak en de
rust, die de protestantsche geestelijke geniet, op diezelfde uren,
dat de getrouwe dienaar van Christus, de arme en verachte katho-
lieke priester, de moeilijke bediening van zijn heilig ambt vervult.
Zie hier eenige regels over de Biecht, welke ik ontleend heb
aan een fransch werk, dat geschreven is door een gewezen overhoids-
persoon, den Heer August Nicolas, en dat den volgenden titel
draagt: „Etudes philosophiques sur Ie Christianisme, (Wijsgeerige
beschouwingen over het Christendom.)"
„Wie erkent niet welk eene onmetelijke hulp de aldus door een
„inwendig vuur verteerde maatschappij zoude kunnen putten uit
„de Biecht, uit die Rechtbank der zielen, die al de geheimen van
„den menschelijken wil en van het menschelijk hart omvat; welker
„werking even veel invloed uitoefent op de gedachten en begeer-
„ten, als de openbare macht der wetten op de misdaad en de
„ondeugd; die niet alleen den moordenaar aanhoudt en straft,
„maar ook den lasteraar; niet alleen den overspeler, maar ook
-ocr page 118-
100
„den enkelen onbeschaamden blik; niet alleen de wraak, maar
„ook het gebrek aan naastenliefde, in ons reeds inwendig schul-
„dig verklaart in onze eigene oogen, lang voor dat de menschen
„ons voor schuldig houden? Bij den ingang van het geweten ge-
^laatst, waakt deze gewijde rechtbank, terwijl de ďnenschelijke
„wetten slapen, bemerkt zij de minste wanordelijkheid, bereidt
„zij den geest, door het gestreng opvolgen der godsdienstplich-
„ten, tot het goed vervullen der maatschappelijke plichten voor,
„en legt zij, in het binnenste der ziel, door de harmonie der
„deugden van volmaaktheid, door de harmonie van burgerlijke
„deugden, die de openbare zedelijkheid uitmaken. Zeker protes-
„tantsch publicist kan zijne bewondering bij den aanblik dier
„schoone instelling niet weerhouden, en hij roept uit: „Welk
„eene zekerheid en welk een onderpand worden er op deze wijze
..niet van ieder individu geëischt voor de vervulling zijner maat-
„schappelijke plichten, voor de beoefening van alle deugden, van
„de eerlijkheid, de welwillendheid, de liefdadigheid en verge-
„vingsgezindheid! Kan men ergers anders iets dergelijks vinden?
„Hier wordt het geweten alleen geoordeeld door de rechtbank
„van God; niet door die der wereld. Hier is de schuldige zelf,
„en niet zijn rechter, de aanklager. En terwijl de aanhanger van
„een anderen christelijken godsdienst zijn geweten slechts licht-
„vaardig onderzoekt, en zich met toegevendheid absolveert, wordt
„het geweten van den katholieken Christen nauwgezet onderzocht
„door een ander, verwacht hij zijn vonnis van den Hemel, en
„verzucht hij naar die troostvolle absolutie, welke hein, in den
„Allerhoogsten wordt verleend, geweigerd of uitgesteld. Welk
„een bewonderenswaardig middel om onder de menschen een we-
, derkeerig vertrouwen., en eene volmaakte overeenstemming in
„de volbrenging hunner plichten te vestigen! Het gezag vanden
„vorst kan niet ontaarden in overheereching, noch de vrijheid des
„volks in losbandigheid. De rechter kan geen ander dan een on-
„partijdig vonnis vellen, de wetgever ie billijk en onbaatzuchtig,
„de priester is rein en vol ijver voor zijne bediening, de soldaat
„rechtschapen, de onderdaan getrouw, de souverein rechtvaardig 1)."
„Men kan," zegt een andere Protestant en groot wijsgeer. Leib-
nitz, „men kan niet ontkennen, dat deze geheele instelling der
„goddelijke Wijsheid waardig is, en er is in den christelijken
„godsdienst stellig niets dat schooner en roemwaardiger is; zelfs
„de Chineezeu en Japanners hebben er hunne bewondering over
„betuigd. De noodzakelijkheid der Biecht houdt inderdaad vele
„menschen, en voornamelijk hen, welke nog niet geheel en al
„verhard zijn, van het kwaad af, en zij biedt dengenen, die ge-
\\\\ Fiti-Williaw, Lettres (TAlthtis, p. 181, 182.
-ocr page 119-
101
„vallen zijn, groote vertroostingen. Ook beschouw ik een viomen,
„ernstigen en voorzichtigen biechtvader als het groote orgaan der
„Godheid voor het heil der zielen, want zijne raadgevingen strek-
„ken om onze genegenheden te regelen, om ons onze gebreken
„te doen opmerken, om ons de gelegenheden tot zonde te doen
„vermijden , om het gestolene te doen teruggeven, om de gestichte
„schandalen te herstellen, om de twijfelingen op te helderen, om
„den bedrukten geest op te heffen, en, eindelijk, om de kwalen
„der kranke zielen te genezen of te verzachten; en als het waar
„is dat men in de wereldsche aangelegenheden moeyelijk iets be-
„ters kan vinden dan een oprechten vriend, wat zal het dan zijn
„als die vriend gebonden is door den onverbreekbaren band van
„een goddelijk Sacrament, en gehouden is u getrouw te blijven
„en u te helpen?" \')
„Zoodanig is de Biecht.
„Zij komt te veel met de menschelijke natuur overeen, dan
„dat zij niet, van af den beginne, als van zelve in den geest
„der wetgevers en der wijsgeeren zou zijn opgekomen: ook vin-
„den wij haar in ruwe trekken bij ongeveer al de volkeren van
„den aardbodem gekenmerkt en geschetst.
„Moscs stelt het eerst, in zijne wetten, eene uitdrukkelijke en
„zelfs openbare Biecht in ~).
„De oude indische wetgever heeft gezegd: „Hoe meer de
„mensch, die gezondigd heeft, zijne zonden oprecht en vrijwillig
„belijdt, hoe eerder hij zich van die zonde zal bevrijden, gelijk
„eene slang zich van haar ouden huid ontdoet." 3)
„Wij hebben over de Biecht reeds merkwaardige woorden van
„Seneca aangehaald; nu volgen er eenigen van Socrates, die niet
„minder merkwaardig zijn: „Al wie eene onrechtvaardigheid be-
„gaan heeft", zegt Socrates in den Gorgias van Plato, „moet zich
„naar die plaat;, begeven, waar hem eene spoedige kastijding
„wacht, hetzij naar den rechter, hetzij naar den geneesheer. Dal
„//ij zichzelven bescliuldige
, dal hij zijne misdaad ontmaskere en in hel
„licht stelle,
opdat hij gestraft en genezen worde.... Dat hij de
„aanklager van zichzelven zij en niets ontzie;
maar dat hij zich moe-
„dig, en met gesloten oogen, aan de behandeling van den ge-
„neesheer onderwerpe, opdat deze ziekte der ziel allengskens niet
„in een ongeneesbaren kanker ontaarde." *).
„Hoezeer zoude Socrates, bijgevolg, de instelling der Biecht
„bewonderd hebben! en hoe troostvol is het voor de Christenen,
1)  Leilmitz, Systema theoloijicum de ConJ\'essione.
2)  Levit. V: 5 en 18: — VI: 6; Num. V: 6 en 7.
3)  Lois de Menu, zoon van Brahma; zie Oeuvre» de W. Jonet, in 4°. t.
m, ch. xi.
4)  Plato, Gorgiat, Hoofdst. XXXVI.
-ocr page 120-
102
„dal zij zich, door het geloof, in het volle bezit zien gesteld van
„zaken, welke door de oude wijsgeeren reeds voorzien werden, en
„waarvan deze een voorgevoel hadden!
„Daar dezelfde denkbeelden overal en ten allen tijde geheerscht
„hebben, heeft men de Biecht bij de meeste volken gevonden,
„onder anderen ook bij de Brahminnen, bij de Turken, in Tibet,
„in Japan, en zelfs bij de wilde volksstammen van Amerika." \')
„Op deze natuurlijke en algemeene grondslagen heeft het Chris-
„tendoin de bovennatuurlijke leer der Boetvaardigheid en van de
„Biecht gevestigd. In hare goddelijke handen is deze instelling
„gezuiverd en uitgebreid, en van schaduw en afbeeldsel, gelijk zij
„eenmaal was, thans volmaakt werkelijkheid geworden."
Het zou, na al do schoone getuigenissen, welke ik hier ten
bewijze der Biecht heb aangehaald, nutteloos en vermetel van
mij zijn, indien ik hier over dat punt nog iets wilde bijvoegen.
Ik kan echter niet nalaten iets te zeggen, waartoe mijne persoon-
lijke ondervinding mij aanleiding geeft: het is dat hij, die met
een oprecht gemoed en een goeden wil, de Biecht wil trachten
in beoefening te brengen, haar oneindig krachtdadiger, zoeter en
goddelijker zal bevinden, dan alles wat daaromtrent tot dusverre
gezegd of verondersteld is 2).
1) Carli, Lettere Americane, t. I, lett. XIX.— Reizen van EfTrcmoft\', voort-
komende in het .Tournal da Nord, St. Petersburg, Mei 1807. — Dr. Feller,
Caiéchisme philosophigue, t. III, N° 501, enz. enz.
2; Het zul voor den protertantschen lezer niet van belang ontbloot zijn te
vernemen, boe Lnther eens over de Biecht dacht. «Het lijdt geen twijfel," zeide
hij, »dat de Biecht noodzakelijk is en door God is ingesteld. Maar de geheime
Biecht, zooals zij tegenwoordig geschiedt, behaagt mij bijzonder: zij is niet al-
leen nuttig, maar ook noodzakelijk. God geve dat zij altijd moge blijven be-
staan! Ik verheug mij haar in de Kei k van .iesns Christus te vinden, omdat
zij het cenigo middel is, dat aan een ongerust geweten den vrede kan weder-
geven." (Lulheri Opera, Edit Wittonib. t. I, p. 84).
•Twee beweegredenen," zeide hij verder, «moesten ons er van zelf toe noo-
pen, om onze zonden te biechten: de eerste is het offer des H. Kruizcs; want
de verne lering en de schaamte, welke de mensch gevoelt als hij zich voor
andere mensehen van zonden of verkeerdheden beschuldigen moet, zijn reeds
kostbare gedeelten van het kruis van Jcsus Christus OI als wij wisten boe bc-
vredigend die vrijwillige schande in de oogen van God is en hoe krachtdadig
zij zijne barmhartigheid weet te verwerven, wanneer de zondaar zich verne-
dert, om hem te vereeren.\' Indien wij het naar waarde konden schatten, zouden
wij duizende mijlen willen afleggen, ja tot in de ingewanden der aarde willen
afdalen om de Biecht te zoeken! liet wemelt in de H. Schrift van bewijzen,
welke getuigen voor de barmhartigheid Gods jegens den zondaar, die zich ver-
ucdert. Geen vasten, geen bidden, geene absolutie is zoo heilzaam als deze
vrijwiligc schande. En wat maakt het, in allen gevalle, ook uit of men moet
blozen tegenover een mensch, dewijl wij, bij onzen dood (die ons altijd over-
vallen kan), zullen moeten blozen voor God, voor de Engelen en de duivelen ?
Die schande zal voorzeker duizendmaal vrecselijker zijn; maar wij kunnen er
-ocr page 121-
103
Doch de afwezigheid der Biecht, het gemis dier oefening, wel-
ker heilzaamheid wij zoo overtuigend bewezen hebben, is niet het
eenigste feit, waaruit blijkt, dat het Protestantisinus niet heilig
is. Want aan deze hersenschirumige Kerk ontbreekt nog een ander
zeer krachtdadig middel, om tot den staat van heiligheid te ge-
raken, een middel, dat de katholieke Kerk alleen in alle tijden
bezeten heeft, en dat zij thans, meer dan ooit, aan ieder harer
bevoorrechtte kinderen en aan alle menschen aanbiedt. Dat mid-
del zijn de kloosters, waar heilige mannen en vrouwen zich, als
levende slachtoffers, aan God opofleren, terwijl zij ieder oogen-
blik huns levens besteden om zich te versterven, opdat Christus
in hen kan leven.
Het is dan ook niet te verwonderen dat eene bedorven wereld,
die geen het minste verlangen naar de heiligheid koestert en niet
in staat is haar te kunnen bevatten, of het geheimzinnige be-
staan te kunnen begrijpen, waarin de inensch geen mensch meer
is, maar waarin hij leeft, zoo als de Engelen leven, ofschoon
hij gedoemd ia om overal de behoeften en ellenden van een vlee-
schelijk ligchaam, dat hij slechts wil kruizigen, met zich voort
te slepen, — het is niet te verwonderen, zeg ik, dat deze wereld,
die zich geen begrip kan vormen van iets, wat zoo hoog boven
hare bedorven leerstellingen verheven is, datgene, wat haar hare
losbandigheid en hatelijke zonden zoo dikwerf verwijt, beschimpt,
belastert en tracht te verdelgen.
De katholieke Kerk bezit nog eene zeer heilzame oefening ,
die bij het Protestantisinus geheel onbekend is. Deze oefening ,
welke zij, voornamelijk in katholiekelanden, onophoudelijk haren
geloovigen aanbeveelt, is hetgeen wij gewoon zijn retraite ofgees-
telijke afzondering
(spiritual retirement) te noemen. De Kerk kent
de behoeften harer kinderen: zij weet dat zij, zoo lang zij nog
veroordeeld zijn in deze wereld te verblijven, eene ziel te bewa-
ren en te heiligen hebben, en dat zij bij gevolg behoefte hebben
aan middelen om met bedaardheid over deze zoo belangrijke zaak
te kunnen nadenken. Zij heeft derhalve deze geestelijke afzon-
deringen of retraites ingesteld, waar de edelman en de burger,
de dame der groote wereld en de moeder des huisgezins, ieder
naar zijne sekse en naar gelang zijn tijd het veroorlooft, zich
ons gemakkelijk voor bewaren, indien wij thans een weinigjc verlegenheid voor
een enkel mensch willen verduren. Het is mij onbegrijpelijk, dat iemand een
levendig geloof kan bezitten, indien hij de schande, om ook een klein deel
van het kruis van Jesus Christus te dragen, niet wil ondergaan. De tweede
beweegreden tot het doen ecner vrijwillige biecht ligt in de kostbare beloften
van God zelf: Al wat gij op aarde zult binden, zal ook in den hnnet gebonden
zijn, en at wat gij op aarde zult ontbinden, zal ook in den hemel ontbonden zijn.
Wier zonden gij zult vergeven, dien zijn zij vergeven.
(Luther, de Confess., part. 7).
-ocr page 122-
104
voor acht of veertien dagen kunnen afzonderen. met het doel
om zich alleen met het ééne noodige bezig te houden, — de be-
hartiging hunner geestelijke belangen en de voorbereiding tot den
dood, welke de eenigste zekere zaak is, die hen hier beneden te
wachten staat. O! hoe heilig en nuttig is deze oefening! "Wie zal
al de gelukkige veranderingen opsommen, welke zij in het korte
tijdsverloop eener week te weeg brengt? Allten zij , die er de
proef van hebben genomen, kunnen een begrip krijgen van de
zoetheden, de vreugde en den vrede, welke zij verschaft.
Ten slotte, (want, ofschoon deze stof nog op lange na niet is
uitgeput, mag ik het geduld van hen, voor wie ik schrijf, niet
te veel op de proef stellen), heeft de profcestantsche Kerk geene
Vastendagen, geene Bedevaarten . geene Gebeden voor de overledenen
(hare arme overledenen!) wier werken, gelijk de H. Paulus zegt ,
beproefd worden in het vuur, waaruil zij, volgens de woorden des
Zaligmakers (Matth. V: 26) niet zullen uitgaan, totdat zij den laat-
slen penninr/ zullen betaald //ebben,
en voor wie zij zelfs nooit een
schietgebedje aan God opdraagt. De Protestant vergeet, dat liet,
sinds het begin der wereid, voor de levenden altijd eene niet
minder natuurlijke dan godsdienstige verplichting is geweest, om
de dooden ter hulp te komen. Daarenboven zouden onze Zalig-
maker of zijne Apostelen, indien deze verplichting niet meer be-
stond, stellig wel op de eene of andere plaats verklaard hebben,
dat zulk eene natuurlijke, kostbare, zoete, noodzakelijke en diep
in de harten der menschen gegrifte wet had opgehouden van
kracht te zijn, en waarom. En waarlijk konde eene dergelijke
wet, die in het hart van een ieder geschreven is en genoegzame
kracht uit zich zelve bezit om geen steun te behoeven, niet op-
houden te bestaan, zonder eenig deugdelijk bewijs voor hare nut-
teloosheid. Maar neen! de H. Schrift bevat geen enkel woord,
waarbij zij ons zegt. dat onze gebeden voor de afgestorvenen
nutteloos, of dat zij niet meer noodzakelijk zijn, — en toch mis-
kent de protestantsche Kerk hare arme dooden, en laat ze in
dien afgrond van ellende, zonder steun of hulp aan hun lot over!
O koude en hardvochtige godsdienst! gij zijt op zijn meest geno-
men alleen geschikt voor hen, die hun geluk trachten te vinden
in de vermaken en uitspattingen eener wereld, die hun dat ge-
luk toch niet geven kan! Verblinde menschen! wat zult ge ge-
voelen, als de bedriegelijke wereld zich van u zal verwijderen,
en u zal achterlaten in de armen van uwen onverbiddelijken en
on vermijdbaren vijand, den dood!
O onmenschelijke godsdienst, die zoo wreedaardig de levenden
van de dooden scheidt! hoe weinig gelijkt gij op ons heilig Ge-
loof, dat zooveel ijver, hoop en liefde ten toon spreidt, om den
zwakken sterveling, in zijne laatste oogenblikken te ondersteu-
-ocr page 123-
105
nen! — Ja, dan vooral, wanneer de katholieke Christen zich-
zelven bijna niet meer toebehoort, en van ieder, soms van zijne
naaste betrekkingen, verlaten is, komt zijne Kerk hem te hulp.
Naauwelijks heeft zij vernomen dat eene ziel op het punt staat
voor zijn God te verschijnen of\', met terzijdestelling van alle men-
scheiijk opzicht en terwijl zij alle wereldsche beletselen trotseert,
en al het haar aangedaan ongelijk vergetend, vertoont deze goede
Moeder zich aan de sponde van haar stervend kind, om hem
met hare gebeden en kostbare Sacramenten bij te staan. Wan-
neer de priester zich naar het verblijf van een stervend Christen
begeeft, opent hij den weg voor alle geloovigen, en noodigt hen
uit om hem in die woning te volgen. Tijdens de gezondheid en
het geluk was deze deur gesloten; maar thans, nu het uur van
behoefte en der beproeving geslagen heeft, is zij vrij en open
voor allen, omdat een lijdend lid dier Kerk, welke volmaakt één
is in geloof en in de vereeniging harer geloovigen, daar neder-
ligt en de hulp en gebeden zijner medeleden behoeft.
Zóó handelt de katholieke Kerk, ten minste in de Rijken en
landen die daar gehoorzamen, en waar de uitoefening harer liefde-
werken niet door kettersche wetten en reglementen verhinderd
wordt. Maar dit is nog niet alles; want naauwelijks heeft de ziel
het lichaam verlaten en bevindt zich in de tegenwoordigheid van
haar God — op het punt om de verschrikkelijke rekenschap van
al hare daden, ja zelfs van een enkel woord af te leggen, — of
de onverklaarbare band, die deze geheimzinnige familie onafschei-
delijk aan elkander verbindt, trekt zich naauwer dan ooit te za-
meii, En inderdaad dewijl de dood alle gramschap doet vergeten
en alle menschelijke zwakheden doet vergeven, vereenigen zich
alle vrienden en vijanden, bloedverwanten of vreemdelingen,
met hetzelfde doel, om getuigenis te geven van hunne achting
en liefde voor den overledene; allen bidden voor de ziel, die zoo
even de aarde heeft verlaten, opdat zij genade bij haar Opper-
sten Rechter moge vinden, en zij ook eenmaal voor henzelven
diezelfde gunst verwerven mogen.
Een ander bewijs voor de geestelijke armoede der protestant-
sche Kerk is, dat zij slechts twee Sacramenten heeft. De nood-
zakelijkheid van het eerste, — het Doopsel, dat zij altijd als het
voornaamste heeft beschouwd, — wordt tegenwoordig door hare
geestelijkheid, welker meeste leden haar niet meer aannemen,
sterk betwist. Het tweede, dat het Avondmaal des Heeren ge-
noemd wordt, is volstrekt geen Sacrament, gelijk wij reeds be-
wezen hebben, dewijl het niets dan de eenvoudige bestanddeelen
van brood en wijn bevat, welke hoogstens kunnen beschouwd
worden als eene voortzetting der figuren en afbeeldsels der oude
Wet, die in de ware Kerk van Christus reeds sinds geruimen
-ocr page 124-
106
tijd verwezenlijkt zijn. Welk leven kan er derhalve in een van
af wat levend maakt beroofden godsdienst aanwezig zijn, in een
godsdienst die zich tevreden stelt met het valsche denkbeeld, dat
het genoeg is om aan den Heere Jesus te „gelooven," om zalig
te worden. De Protestanten vergeten dat „de duivelen ook gelooven
en beven"
(H. Jacobus, II: 19), en dat de Zaligmaker hen zelf
gewaarschuwd heeft dat het niet voldoende is om te zeggen:
Heere, Heere; maar dat men den wil zijns Vadera, die in den
hemel is, moet volireugeti.
Uit al het aangevoerde volgt dus van zelf dat alleen de katho-
lieke Kerk heilig is in hare werken. Thans zullen wij doen zien
dat de protestantsehe Kerk ook in de vrucht harer goede werken
niet heilig is.
Beginnen wij met het leven van Hendrik VIII, die den eer-
sten stap naar het Protestanti3mus deed door zijn vredebreuk
met den Paus. Hendrik was altijd aan den Heiligen Stoel onder-
worpen geweest; maar toen hij van de Koningin Catharina, met
wie hij negentien jaren in den echt was verbonden geweest, wilde
scheiden, weigerde de Paus, en terecht, zijne toestemming voor
deze echtscheiding. De Koning had geene andere beweegreden
dan het voldoen zijner hartstochten. Sinds geruimen tijd onder-
hield hij twee bijzitten, Elisabeth Talbois en Anna Boleyn, en,
ondanks de weigering des Pausen, verstiet hij de Koningin, zijne
wettige vrouw, en huwde Anna Boleyn, die, volgens sommige
schrijvers, zijne natuurlijke dochter was. Weinig tijds daarna,
verliefd geworden zijnde op Jane Seymour, huwde hij deze op
denzelfden dag, dat hij Anna Boleyn had laten onthoofden. Hij
liet het evenwel hier niet bij: want, door den dood van Jane
Seyjnour ontslagen, huwde hij Anna van Kleef, die hij weldra
verbande om zich met Catharina Howard te verbinden. Deze
laatste boette, even als Anna Boleyn, haar huwelijk met haar
hoofd. Eindelijk nam dit monster, deze eerste kampvechter van
het Protestantismus, Catharina Parr tot zesde vrouw. Deze had
het geluk den Koning te overleven, ofschoon haar doodvonnis
reeds geteekend was.
Om echter met weinig woorden aan deze opsomming van on-
gerechtigheden een einde te maken, zij het genoeg te vermelden,
dat plundering, heiligschennis, moord en allerhande vreeselijke
misdaden, zonder eenig leedwezen en met de grootste bardvoch-
tigheid bedreven werden en elkander om het snelst opvolgden.
De geschiedenis en de getuigenis onzer eigene oogen toonen ons
ten duidelijkste, welk afschuwelijk stelsel van roof en diefstal er,
op last van dezen stichter van het Protestantismus, tegen de
Katholieken en hunne eigendommen gevolgd werd. Aanschouw de
aloude en prachtige abdijen en klooatergestichten, welke de rei-
-ocr page 125-
107
ziger overal in Engeland bewondert, en die thans in handen van
protestantsche lords zijn; geven hunne namen alleen niet reeds
te kennen, wie hunne wettige eigenaren zijn, en verklaren zij
niet luide, dat de ongerechtigheid, waardoor zij gestolen werden,
het werk der Protestanten is? Niet minder dan 645 kloosters;
90 seminariën, 2374 kerken en kapellen, 110 hospitalen en
gasthuizen werden, onder die regering, aan hunne wettige eige-
naren ontnomen. Al deze goederen werden voor spotprijzen ver-
kocht, of openlijk onder de hovelingen, die niet minder verdor-
ven waren dan hun onrechtvaardige souverein, verdeeld.
Hierop volgden de afschuwelijkheden der regering van Koningin
Elisabeth. Onthoofdingen, moorden, martelingen zonder tal en
ongerechtigheden van allerlei aard moesten dienen om aan de
teugellooze hartstochten dezer ellendige vrouw voldoening te ge-
ven. Daar ik echter noch lust, noch talent genoeg bezit om ge-
schiedschrijfster te worden, moet ik hier mijne lezers verder naar
de geschiedenis verwijzen; de feiten, die men er vindt opgetee-
kend, zijn talrijk en welsprekend genoeg, om ook den grootsten
twiďfel&ar te overtuigen.
ďk kan evenwel niet nalaten nog een enkel woord te zeggen
over den vader van het Protestantismus, Martin Luther, die ons
in zijne geschriften zegt, dat hij, in godsdienstzakon, een geheel
bijzonder en persoonlijk gevoelen was toegedaan, en daarover
zijne eigene meening had. Hij had vergeten wat de H. Paulus
eertijds aan de Thessalonicensers schreef; dat er onder hen geene
verdeeldheid, noch verschil van gevoelen in geloofszaken bestaan
mocht; maar dat allen standvastig moesten blijven, en de over-
leveringen moesten bewaren, die hij hun, hetzij door zijne woor-
den, hetzij in zijne brieven, had medegedeeld. Die man was een
Augustijner monnik. Toen Paus Leo X een bijzonderen aflaat had
verleend, droeg de Aartsbisschop van het diocees van Luther aan
de eerwaarde paters Dominicanen de taak op, om dezen aflaat
aftekondigen.
Luther, die gewild had dat de geestelijken zijner orde met
deze zending waren belast geworden, kon niet dulden dat de
Dominicanen werden voorgetrokken, en hij nam het besluit om
tegen, in plaats van voor den aflaat te gaan prediken. Om zijn
doel echter te bereiken, moest hij niet alleen de gelofte van ge-
hoorzaamheid, welke hij aan God gedaan had, verbreken, maar
bovendien, betreffende den aflaat, eene menigte valsche stellin-
gen uitvinden, die in staat waren om den twijfel en velerhande
dwalingen bij het volk te doen ingang vinden.
Dit nu volbracht hij met de grootste stoutmoedigheid en on-
beschaamdheid: en, ziende dat dit middel hem verder naar zijn
hoofddoel, zijne eigene verheffing, bracht, en dat er eene massa
-ocr page 126-
108
lieden waren, die bereid waren om een godsdienst te omhelzen,
welke gemakkelijker voor de voldoening hunner lusten, en ge-
schikt was, om hen van de verplichtingen, die de katholieke
godsdienst oplegt, te ontslaan, kwam hij op het denkbeeld van
een gereformp.erden of hervormden godsdienst. Hij verbrak toen zijne
plechtige gelofte van zuiverheid en koos Catharina Bora, eene
non, die gelijke gelofte van zuiverheid had afgelegd, tot zijne
ongelukkige gezellin.
Luther heeft, in zijne geschriften, eene menigte vreemdsoor-
tigo verklaringen en afschuwwekkende bekentenissen nagelaten.
Mijne pen moest er nimmer een woord van teruggeven; want
ondanks de rechtvaardigheid der zaak, welker verdediging ik op
mij heb genomen, en niettegenstaande mijne liefdevoor de waar-
heid en het heil der zielen, moet ik bovenal getrouw blijven aan
die zedigheid , welke het kostbaarste sieraad mijnor sekte is. Daar
ik echter de hoop voed, dat de beschouwing dier lage en alleen
in den mond eens helschen afgevaardigde mogelijke taal, er iets
aan zal kunnen toebrengen om hen, aan wie zij tot nog toe on-
bekend was, duidelijker te toonen, waar de waarheid en heilig-
heid werkelijk te vinden zijn, meen ik genoegzame vergunning
te hebben om er hier eenige volzinnen van af te schrijven Ik
hoop dat mijne lezers welwillend genoog zullen zijn om te be-
denken, dat alleen mijne liefde voor hun zielenheil en voor de
verbreiding der waarheid mij genoopt hebben, hier schandelijk-
heden neder te schrijven, die beter waren om, evenals hunont-
werper, voor altijd in de vergetelheid begraven te blijven.
Zie hier dan wat Luther zegt:
„Gedurende mijn kloosterleven, onderhiel ik mijne geloften
„van zuiverheid, armoede en gehoorzaamheid ; maar thans wordt
„ik gekweld door de driften van mijn wederspannig vleesch. Ik
„ben bijna krankzinnig van onzuivere begeerten, van.... Ik, die
„blaken moest van zucht naar kennis, ik blaak van onzuiverheid
„en luiheid." \')
En verder:
„Op den hechten grondslag mijner wetenschap steunende, geef
„ik, in hoogmoed, aan geen Keizer, geen Koning, geen Paus,
„noch aan geen duivel toe; neen, zelfs niet aan het gansche
„heelal." *)
Op eene andere plaats, waar hij van de duivels spreekt, snoeft
hij er op, altijd omgang met hen gehad te hebben. Ook maakt
hij melding van gemeenzame duivels, aan wie hij zeer gehecht
was, die dikwijls naast hem aan tafel waren gezeten, en hem op
zijne wandeling en zelfs in zijne legerstede vergezelden: „Som-
1; Coll. Men*. 2) Ke»p. ad MaleJ. lieg. Augl.
-ocr page 127-
ion
„mige van hen," zegt hij, „waren vermakelijke duivels; *) ande-
„ren aten zout en kraakten noten met hem 2); nog anderen wa«
„ren ,gelecrdë duivels, die hem steeds vergezelden 3); een laatste
„eindelijk sliep dichter bij hem dan zijne Catharina." 4)
Doch genoeg van dezen ongelukkige, dien de Protestanten,
naar aanleiding van hersenschirrimige verhalen, ondanks de ge-
tuigen\'s zijner eigene pen, voor een hunner grootste heiligen heb-
ben willen doen doorgaan.
Wat bewijst die getuigenis werkelijk anders, dan dat dogroote (.?)
Hervormer een bedorven man was, geheel onderworpen aan het
vuur zijner hartstochten, volkomen bereid om het Geloof te ver-
breken, om de dwaling en de ketterij te verspreiden, en bijge-
volg een ware Apostel van Satan, op aarde gezonden om de zie-
]en tot de eeuwige verdoemenis te brengen.
Nog iets: de protestantsche Kerk heeft geene wonderen, en
zelfs, wel verre van te beweren, dat zij er wel bezit, roept zij
luide over „de verwaandheiden dwaasheid" der katholieke Kerk,
die verzekert dat er wonderen ten haren gunste geschieden Om
deze bewering te staven, is de eenvoudige getuigenis van ieder
Protestant, onder wiens oogen deze regels mochten komen, vol-
doende. En inderdaad is er, behalve een punt, waarover ik hier
niet wil spreken, in den gansehen katholieken godsdienst niets,
dat aan de protestantsche denkbeelden meer afkeer inboezemt,
dan de wonderen. Maar, wat opmerkelijk is! door die verwerping
geven zij slechts te groofcer blijk van hunne "erwijdering van God
en van de goddelijke waarheid. Want re Zaligmaker heeft zelf
gezegd (Marcus XVI: 17 en 18): „Maar deze teekenen zullen de-
genen, die ffelooven, volgen: In mijnen naam zullen zij duivelen uit-
drijven; nieuwe talen zullen zij preken; slangen zullen zij opnemen;
en indien zij iels doodelijks zullen drinken, zal Jiet hun niet schaden;
kranken zullen zij de handen opleggen, en zij zullen gezond worde?/;"
en op eene andere plaats (Joan.XIV: 121: „Voorwaar, voorwaar,
ik zeg u: Die in mij gelooft, ook hij zal de werken doen, die ik doe,
en hij zal grootere dan deze doen; want ik ga tol den Vader."
5)
Als een natuurlijk gevolg van het aangevoerde, bezit de pro-
teatantsche Kerk geen wettige Heiligen. Want ofschoon zij, in
1)  Epist ad Elect. Sax. V, 5. Edit. Jena, p. 485.
2)  Con. Dom. Rem. f. 19. 3) Coll. Mens.
4)  De Missa Hrivata, Edit. Wittemb. tom. 7, lol. 228.
5)  Zie hier het gevoelen van den grooten Ilcrvovmer ovev de wonderen:
»Ik, Martin Luther," zegt hij, «leer in het zevende mijner werken, op blad-
»iijde 7, en bevestig, zonder aarzelen, met de ganschc christenheid, dat de
•Heiligen moeten worden vereerd en aangeroepen; omdat, in den tcgenwoor-
•digen tijd, niemand er aan kan twijfelen, dat God, door de kracht van zijn
•heiligen naam, wonderen uitwerkt op de graven der Heiligen."
-ocr page 128-
110
haar kalender, ]) een klein getal heiligendagen heeft opgenomen,
maakt zij er toch weinig of geen werk van, omdat zij hun niet
de gevoelens en de genegenheid eener ware moeder toedraagt;
en dit nog des te minder, dewijl zij weet, dat zij de Heiligen
zijn geweest uit de eerste eeuwen des Christendoms, toen de gan-
sche beschaafde wereld Katholiek was, — Heiligen, die geleefd
hebben en gestorven zijn, eeuwen voor dat men aan Luther had
gedacht, en op wier bezit zij bijgevolg niet kan voorgeven veel
recht te hebben. Wat, daarenboven, het nog kleiner getal Hei-
ligen betreft, welke de Protestanten de //tinnen noemen, zou het,
om der waarheids» en billijkheidswille, wel raadzaam zijn, dat
men zekere schrijvers raadpleegde om te zien, of de heiligheid
dier personnaadjes wel goed en deugdelijk bewezen is. Er bestaat,
inderdaad, over dit onderwerp, zelfs onder de protestantsche
schrijvers, het grootste verschil van gevoelen; en indien de pro-
testantsche Kerk er toe besloten heeft om van Luther, ondanks
de weinige heiligheid, waarvan hij in zijne geschriften blijk geeft,
een Heilige te maken, kunnen wij immers hare overige canoni-
satiën even goed in twijfel trekken.
Het kan welligt geen kwaad, dat ik hier een enkel woord zeg
over de canonisatie der Heiligen in de katholieke Kerk. Daar
dit een onderwerp is, dat door de Protestanten geheel en al ver-
keerd wordt begrepen, is het wel mogelijk, dat de weigezinden
onder hen er gaarne eene korte verklaring van willen vernemen.
Onder het groot aantal dergenen, die in volmaakten geur van
heiligheid stierven, zijn er maar weinigen, wien de eerder cano-
nisatie te beurt valt. Er wordt nooit ernstig aan de canonisatie
van een Heilige gedacht, dan nadat de Hemel door de menig-
vuldige wonderen, welke, door de voorspraak der van deze we-
reld gescheiden ziel, plaats hebben, er als het ware zelf om
schijnt te vragen. Want de katholieke Kerk (men merke dit wel
op) gaat gewoonlijk, niet dan na verscheidene jaren, en soms
eeuwen na den dood eens Heiligen, tot diens canonisatie over ;
en het vraagstuk wordt nooit onderzocht, dan nadat de geloovi-
gen, ten gevolge der menigvuldig herhaalde mirakelen, door de
voorspraak des Heiligen, op diens graf of elders, voorgevallen,
de aandacht der Kerk er op vestigen. Dan eerst wordt het eerste
verzoek deswegens tot den Heiligen Stoel gericht. En voor dat
de Paua, die het zichtbaar opperhoofd der geloovigen op aarde
is, een eerste onderzoek der kwestie veroorlooft, verzamelt hij
eerst de noodige bewijsmiddelen, die krachtig genoeg moeten
1) Om alle verwarring te voorkomen, herhaal ik hier nog eens, en nu voor
het laatst, dat in dit boek met «protestantsche Kerk" steeds bedoeld wordt:
de engetsche urotestantsche Kerk.
                                                                Vebt.
-ocr page 129-
111
zijn, om de zaak tot een waarschijnlijk gunstig einde te brengen.
Dit eerste onderzoek verricht zijnde, begint het proces der ca-
nonisatie; en dat proces duurt soms vijftig, zestig, zeventig en
zelfs honderd jaren voor een enkelen Heilige, zoo groot is de
nauwkeurigheid en zorg, welke aan dergelijke zaak besteed wordt.
Daarbij kunnen de onkosten van zulk een proces, al naarmate
de moeilijkheid in het opsporen der noodzakelijke bewijzen
grooter of\' kleiner zijn, en, in elk geval, bedragen zij altijd
eenige duizenden ponden sterling.
Wanneer men dit alles nagaat, zouden de Protestanten voor-
zeker beter doen, indien zij een weinig minder mild waren met
de spotternijen, die zij, naar aanleiding van de canonisatie der
Heiligen, aan de katholieke Kerk toevoegen; want bij hen wor-
den er dagelijks duizende heiligverklaringen uitgesproken, die
slechts strekken kunnen om den geest meer en meer te vcrblin-
den. Welke Protestant zal toch ontkennen, dat het berouw op
het sterfbed iets zeer twijfelachtigs is? — en echter is bij voor-
beeld het uitspreken van den naam van Jesus, welke door de
vrees voor eene naderende eeuwigheid aan eene mond ontsnapt,
die wellicht nooit gewoon was dien heiligen naam te noemen ,
voor hen, die deze in de wereld zoo alledaagsehe zaak — het schei-
den der ziel van het lichaam — bijwonen, voldoende, om hen te
doen zeggen: „hij is, helaas! dood; maar zijne ziel is gelukkig
bij God!" Op deze wijze geschiedt een protestantsche heiligver-
klaring, zonder de minste moeite en zonder eenig voorbehoud
hoegenaamd; terwijl de Katholiek, met droefheid over het ver»
lies zijns broeders vervuld, in een vurig gebed de goddelijke barm-
hartigheid afsmeekt voor de ziel, die voor haren onverbiddelijken
Hechter verschenen is, waar zij de vreeselijke rekenschap aflegt
van al de daden haars levens — van hare gedachten, van hare
woorden, ja, zelfs van „een enkel ijdel woord," — en waar zij
op het punt staat haar vonnis te vernemen, wellicht hare veroor-
deeling tot eene tijdelijke verbanning uit de tegenwoordigheid
van een heiligen God, wiens glorie zij niet zal kunnen aanschou-
wen, dan nadat zij gezuiverd zal zijn van de minste smet. O
treurige verstoktheid der Prol estanten! Hoe beklagenswaardig is
hunne verblinding in dit opzicht! — eene verblinding, welke door
de meesten hunner ongelukkigerwijze steeds te laat wordt opge-
merkt, wanneer zij geen tijd meer hebben om het kwaad te
herstellen!
TJit al het aangevoerde volgt derhalve klaarblijkelijk dat in de
protestantsche Kerk niets heilig is; noch hare leer, noch hare
werken, noch de vruchten harer goede werken.
Thans nog een paar woorden over hare apostoliciteit. Om
apostoliek te zijn, mo.\'st de protestantsche Kerk, door eeno onaf-
-ocr page 130-
112
gebroken opvolging harer geestelijke herders; rechtstreeks van de
Apostelen afstammen. Deze hoedanigheid behoort aan de katho-
lieke Kerk, welker priesteropvolging, gelijk aan eene keten,
waar geen enkele schakel aan ontbreekt, zonder stoornis, van
eeuw tot eeuw opklimpt, tot aan den H. Petrus, den eersten
Paus eu eersten Bisschop van Home, aan wien de Zaligmaker,
met de sleutels van het Rijk der Hemelen, den last heeft opge-
dragen, om zijne kudde op aarde te hoeden en te bewaren. De
protestantsehe Kerk is niet alleen niet bij machte om dergelijk be-
wijs voor hare apostoliciteit aan te voeren, maar zij maakt er
zelfs geen aanspraak op, dewijl zij openlijk in haar Boek derHo-
meliën
J) verklaart, dat „de gansche wereld, mannen, vrouwenen
„kinderen, gedurende bijna achthonderd jaren, in eenc vloek-
waardige afgoderij," met andere woorden „in het Papismus ge-
„dompeld was." Maar waar was dan de protestantsche Kerk ge-
durende die acht eeuwen? Niet mogelijk dat zij bestaan kon,
dewijl de gansche wereld, volgens hare eigene getuigenis, door
het Papismus besmet was. De eenvoudige waarheid is derhalve,
dat de protestantsche Kerk of de hervormde godsdienst, voorde
XVI\' ee;iw, nergens konde aanwezig zijn, en dat het Protestan-
tismus, bijgevolg, vijftien eeuwen te laat in de wereld kwam,
om apostoliek te kunnen zijn.
Van een anderen kant heeft de protestantsche Kerk, gelijk wij
reeds hebben aangetoond, do leer der Apostelen noch ontvangen,
noch wordt dezelve door haar onderwezen; maar heeft zij een
leer op haar eigen hand en van hare eigene vinding. En waar-
lijk , de geschiedenis en de kerkvaders bewijzen ons eenstemmig,
dat door de bisschoppen en priesters der . erste eeuwen geleerd
werd, dat er zeven Sacramenten door Chr\'stus zelf zijn ingesteld;
dat zij deze zeven Sacramenten hadden ontvangen van hunne
1) 7hc Boolc of HomeKes. De Ilomelicn der anglicaansehe Kerk zijn ecne
verzameling van leerredenen, die ten tijde der hervorming zijn opgesteld, ea
bestemd zijn, om eiken Zon- of feestdag, waarop gcenc predikatie gehouden
wordt, in de kerken te worden voorgelezen. Deze verzameling bcstaa-uit twee
rlcclen. liet eerste werd uitgegever. onder de regeering van Édtard VI; men
denkt dat het geschreven is door Cranmer, Redley en Latimcr. Het tweede
deel zag liet licht in 1562, onder Elisuhefh. De protestantsche schrijvers ko-
xnen omtrent de ontwetpers van dit tweede deel niet in gevoelen overeen. «Alle
leden de: nnglicuansehe Kerk," ncgt een unglicaansch schrijver, »nemen aan,
dat de llomcliën eene goddtiijke en heilzame leer bevatten; maar zij zijn het
niet eens over den graad van gezag, welken men er aan moet geven. Er lijn
geloofspunten in opgenomen, die de ultra-Protestanten natuurlijk verwerpen,
zooals het sacramenteel karakter van het Huwelijk, de wede\'geboorte door het
Doopsel, de wezenlijke tegenwoordigheid van het H. Altaargeheim, enz."
Overigens zijn deze Homeliën, die in de anglicaansche Keik steeds weinig
gezag gehad hebben, in onze dagen bijna geheel in vergetelheid geraakt.
-ocr page 131-
113
voorgangers, de Apostelen, en dat zij dienen om onze ziel, door
middel der verdiensten van het lijden en den dood onzes Heeren
Jesus Christus, die zij op haar toepassen, tot de eeuwige zalig-\'
heid te brengen. Nu weten wij allen dat de protestantsche Kerk
slechts van twee Sacramenten spreekt: het eene is het Doopsel,
welker noodzakelijkheid heden ten dage door een groot aantal
protestantsche leeraars betwist wordt; en het andere is, dewijl
het enkel uit brood en wijn bestaat, slechts eene figuur of een
afbeeldsel, en kan, bijgevolg, den naam van Sacrament niet dra-
gen. Hier ten minste heeft de Protestant waarlijk reden tot be-
ven; want de H. Geest heeft gezegd (Openb. XXII: 19): „Zoo
wie iets wegneemt van de woorden van dit Boek, God zal zijn deel
wegnemen uil het Boek des levens.
Mogt de behandeling van dit belangrijk onderwerp eenigzints
hard toeschijnen aan hem, die, de oprechtheid zijns harten in
aanmerking nemende, zich niet goed kan verklaren, hoe hij, on-
danks de zuiverheid zijner inzichten en zijn goeden wil om God te
dienen, toch in eene diepe dwaling heeft kunnen volharden, —
eene dwaling, welke hij meende dat, van zijn kant, niet bestaan
kon, maar die, naar zijne innige overtuiging, alleen door de
Katholieken begaan werd , — dat deze mensch zich herinnere,
dat zijne vroegere dwaling voor hem eerder een ongeluk dan
ondeugd was, en dat God niets anders van hem verlangt, dan
dat hij van het hem geschonken licht gebruik make, om het
kwaad zoo spoedig mogelijk te herstellen, en dat hij zich trooste
met deze woorden des Zaligmakers (Joan. X: 16): „Ook andere
schapen heb ik, welke niet uit dezen schaapstal zijn: ook dezen moet
ik herwaarts leiden, en zij zullen mijne stemme hooren: en hetzalwor-
den eene kudde en een herder."
Hij zal daaruit leeren dat hij, on-
danks zijne dwaling, toch het geliefde kind is diens teederen
Vaders, welke het binnenste des harten kent; van dien Vader,
wien het bekend was, dat de onwetenheid alleen oorzaak was,
dat zijn kind in de dwaling volhardde, en die thans vol barm-
hartigheid tot hem komt, om den siuyer, die aan zijne oogen
het licht der waarheid benam, weg te nemen, en hem zal doen
zien „menschen als boomen, wandelende,"1) of, met andere woor-
den, die zijn gezicht zoodanig zal veranderen, dat hij bij anderen
het kwaad zal zien, waardoor hij zelf is aangetast.
Maar dat die
mensch ook bedenke, dat zij, die hem, in deze bladzijden, de
dwaling, waarin hij leefde, aantoont, voor deze handelwijze geene
andere beweegrede heeft, dan de waarachtige liefde voor het heil
der zielen. En inderdaad, indien zij, die ook eenmaal het slacht-
ofter der dwaling was, geene andere belangen dan hare eigene
i) Marcus viii: ?4.
8
-ocr page 132-
114
beoogde, kou zij den gevonden schat rustig gaan genieten, en
het aan anderen overlaten, hun moeyelijken weg, zoo goed zij
kunnen, te volgen. Maar neen; het is haar onmogelijk dien zoo
kostbaren en onwaardeerbaren schat alleen i bezitten; zij kan
zich niet weerhouden ten minste eene poging te doen, om hem
met anderen te deelen, en aan hen, die, gelijk ook eenmaal met
hafi liet geval was, nog door een koude en gevoellooze gods-
dienst te worden vastgehouden, al zijne zoetheid en heilzame
uitwerkselen te doen kennen.
Maar om op ons onderwerp terug te komen, de protestant-
sche geestelijkheid kan hare zending niet van de Apostelen ont-
vangen hebben, dewijl dezen, reeds vijftien eeuwen vóór er een
protestantsch geestelijke op de wereld was, overleden waren.
Bijgevolg kunnen noch de protestantsche Kerk , noch hare gees-
tielijken, apostoliek zijn. En deze Kerk ontving hare zending niet
van de Apostelen, maar zelfs niet van hunne wettige opvolgers;
dewijl Barlow, haar eerste Bisschop, zelf niet gewijd was. Er
bestaat van zijne wijding geen enkel bericht of de minste her-
innering, en in de gansche geschiedenis is er geen spoor van te
vinden. Indien Barlow nu niet gewijd was, kon hij ook de wij-
ding niet aan Parker verleenen, en op deze toch rust het ge-
heele anglikaansche episcopaat. Maar nemen wij eens aan dat
Barlow gewijd werd, dan heeft de protestantsche Keik zich toch
gedurende 110 jaren, van 1552 tot aan 1662, van eene ongel-
dige en onwettige priesterwijding bediend.
Ten laatste hebben de protestantsche geestelijken geene zen»
ding: dewijl zij niet gezonden zijn, komen zij ook niet uitnaam
van Grod, en heeft hunne prediking, bijgevolg, geen gezag. De
wettige zending is inderdaad voor den waren priester G-ods zóó
noodzakelijk, dat onze goddelijke Zaligmaker zelf zijne machten
zijn gezag om der wereld te prediken, meende te moeten bewij-
zen, alvorens hij verlangde door de wereld geëerbiedigd te wor-
den, of de menschen verplichtte aan zijne leer en prediking te
gehoorzamen. Wanneer hij deze zending aan de Apostelen geeft,
zegt hij (Joan. XX: 21): „Gelijk de Vader mij gezonden heeft, zende
ik ook U;
en elders: gaat dan en onderwijst alle volken." Vervol-
gens zien wij hoe de Apostelen aan andere mannen de handen
opleggen, en hen op dezelfde wijze zenden als zij gezonden zijn:
„En zij legden hun de handen op, en lieten hen gaan. En zij nu, door
den Heiligen Geest uitgezonden, gingen naar Seleucië"
(Hand. XIII:
3 en 4). En de H. Paulus, van de Apostelen sprekende, zegt
(Rom. X: 15): „Doch hoe zal men prediken, tenzij men gezonden
worde!"
Indien nu de protestantsche geestelijken noch wijding,
noch apostolische zending hebben, hoe zijn zij dan in den schaap-
stal der Kerk gekomen? door de deur? Doch „wie niet door de
-ocr page 133-
115
deur ingaat in den schaapstal, maar van elders inklimt," zegt de Za-
ligmaker (Joan. X: 1) „die is een dief en een moordenaar." Hoor
nu wat een protesfcantsch schrijver, Dodwell, zegt: „Daar, waar
geene bisschoppelijke wijding is, bestaat ook geene geestelijkheid,
geene Sacramenten, geene Kerk ; de menschen zijn er uitgesloten
van het genadeverbond en hebben geene hoop ter zaligheid." *)
Nu ik, naar ik meen, den stand der quaestie duidelijk heb
uiteengezet, en een meer dan voldoend bewijs der verblindheid,
dwaasheid en inconsequentie van het Protestantismus heb gele-
verd, dat er zich op beroemt, aan „eene heilige, katholieke en apos-
tolische Kerk"
te gelooven, — titels, op welker bezit zijne Kerk
geen het minste recht heeft, — zullen wij overgaan tot de „G-e-
meenschap der Heiligen" en de „Vergiffenis der zonden." Wij
zullen eerst onderzoeken wat die Gemeenschap der Heiligen en die
Vergiffenis der zonden zijn, aan welke de Protestant, telkens als hij
de Geloofsbelijdenis opzegt\', verklaart te gelooven.
Wij vinden in het XVIIe Hoofdstuk van het Evangelie van den
H. Joannes het schoonste en treffendste aller gebeden, dat onze
goddelijke Verlosser voor zijne Apostelen en voor allen, welke, op
hun woord, in Hem zouden gelooven, aan zijnen Hemelschen
Vader deed. In dit gebed smeekt Christus zijn Vader, dat dege-
nen, welke de Vader hem in deze wereld gegeven heeft, — of-
schoon zij van deze wereld niet zijn, — ook na zijn vertrek van
deze wereld, in éénheid mogen bewaard blijven, als een eenig
huisgezin; opdat zij één zijn in hem, gelijk hijzelf één is met zijn
Vader.
Nu vinden wij in de katholieke Kerk een onmetelijk huis-
gezin, dat drie vierden der beschaafde of christenwereld bevat.
1) Fletscher\'s Sermons on Mor. sub vol 2, p. 294.
Zie hier het gevoelen van Luther over liet priesterambt: «De zending,"zegt
hij, «wordt op twee wijzen verkregen: middellijk en onmiddellijk. In onze dagen
geschiedt de zending middellijk, dat wil zeggen door de bediening van mcn-
schen; maar de Apostelen ontvingen hunne zending onmiddellijk van Jesus
Christus, op dezelfde wijze als de p-ofeten van het Oude Verbond de hunne
van God ontvingen. De Apostelen hebben deze zending overgeleverd aan hunne
leerlingen, zooals de H. Paulus dit deed aan Timotheus en aan Titus. Dezen
droegen haar, op hunne beurt, over aan de bisschoppen, en deze bisschoppen
aan hunne opvolgers, en zoo vervolgens tot op den huldigen dag toe: en deze
machtsoverlcvering zal voortduren tot het einde der eeuwen, opdat de middel\'
tijke
zending niet minder goddelijk zij dan de onmiddellijke.\'\'\'\' (Luther, Lettres
sur les prédicaleurs sans mission, 1\'
part. fol. 3).
Op eene andere plaats zegt hij van hen, welke geene wettige zending heb-
ben ontvangen, het volgende: «Duldt deze indringers niet, maar beschouwt hen
als de afgezanten des duivels. Vraagt hun: Van waar komt gij ? Wie heeft u
gezonden ? Wie heeft u geboden mij te verkondigen ? Waar zijn uwe wonderen,
waardoor gij kunt bewijzen, dat uwe zending vun God is uitgegaan ? Waar zijn
de zendbrieven, welke gij van het menschelijk gezag onivangen hebt?" (Op.
cit., part. 2, fol. 210).
-ocr page 134-
116
Een enkel hoofd of opperste herder regeert en bestuurt dat alles:
geen enkele bisschop wordt gewijd zonder zijne toestemming en zon•
der zijne bekrachtiging; zijn anathema is de dood der ziel, zijn zegen
is haar leven. Ieder kind van het gansche huisgezin — van af de ijs-
velden der Koordpool, tot aan de vroolijke landschappen van het Zui-
den — hoort gedwee naar de stem van dit opperhoofd, telkens als zij
zich door den mond van ondergeschikte herders hooren laat, omdat
hij in haar niet alleen de stem eens teederen vaders erkent, maar
ook de stem van Hem, wien die vader vertegenwoordigt, met
wien hij slechts één is, en, in wiens naam hij zich, op gegeven
tijden, tot ieder nederig lid van dit talrijk huisgezin wendt. G-een
enkel deel dezer uitgestrekte aarde is zóó afgelegen, of deze stem
kan er vrij doordringen, en aan den getrouwen Katholiek lee-
ren, dat hij zijn plicht moet volbrengen, en dat hij zich, bij de
vervulling van dien plicht, met zijne overal verspreide broeders
moet vereenigen: en op deze wijze maakt deze ontelbare menigte,
door wil en daad, een eenig geheel, eene volmaakte eenheid uit.
Naar dit groote tn aantrekkelijke middelpunt zijn aller blikken
gekeerd, is aller aandacht gericht; en wanneer de wereld, inde
beproevingen des levens, steun en vertroosting noodig heeft, of
hulp behoeft om den toorn van een beleedigden God te stillen,
alsdan verheft de Heilige Vader zijne stem, om het gansche
geestelijke gezin te vereenigen: hij beveelt aan al deszelfs leden
te bidden, en, met dezelfde vrijwillige beweging, werpt ieder
Katholiek, onverschillig in welke landstreek of klimaat hij zich
bevindt, zich op de knieën neder, om de barmhartigheid des
Hemels over eene in ongerechtigheid verzonken wereld af te smee-
ken. Zoo vertoont zich alsdan die schoone eenheid der katholieke
Kerk, als een onwederlegbaar bewijs van den goddelijken oor-
sprong van dezen verheven godsdienst, welke eene menschelijke
macht nooit zou hebben kunnen stichten.
Maar dit is nog niet alles; in dit groote huisgezin bestaat nog
eene Gemeenschap, een noodzakelijk gevolg der zoo even bespro-
ken eenheid, waarmede zij een is, en welke deelt in de hoeda-
nigheden van die eenheid en gemeenschap, welke van alle eeuwig-
heid tusschen den Vader en Zijn Eeuwigen Zoon bestaan. Deze
Gemeenschap bestaat in dit huisgezin, omdat de Zoon Gods het
gewild heeft: zij kent geene grenzen, noch voor het tegenwoor»
dige, noch voor de toekomst: hier op aarde begonnen, wordt zij
in de eeuwigheid voortgezet en volmaakt. De onverbiddelijke vij-
and van het menschelijk geslacht, de dood, die alles hier bene-
den moet omverwerpen en overwinnen, heeft op haar geen den
minsten invloed; hij kan voor haar niets anders doen dan haar
vergrooten en zuiveren — want, nauwelijks heeft de ziel van den
Katholiek hare aardsche banden verbroken, of de Kerk en de
-ocr page 135-
117
geloovigen haasten zich om haar uit de gevangenis, waar zij wei-
licht is, en waar zij zelve niets voor zich kan doen, te bevrijden;
en eenmaal aan die vlammen der zuivering ontrukt, knielt de
hemelsche geest voor den troon van God, en bidt voor zijne min-
der gelukkige broedera, die, zoolang hij hunne gebeden noodig
had, niet hebben opgehouden hem te helpen. Aldus zal deze ge-
meenschap , aan welke de Katholiek in zijne Geloofsbelijdenis er-
kent te gelooven, zoo lang bestaan, als hemel en aarde zullen
bestaan; want zij alleen kan den naam van Gemeenschap der Hei-
lige>i
dragen, en niemand anders dan de Katholiek heeft het recht
om op de Gemeenschap der Heiligen aanspraak te maken.
Daar ik zelve eerst slechts een flauw denkbeeld van dit artikel
uit de Geloofsbelijdenis der Apostelen had, vroeg ik aan een pro-
testantsch godgeleerde hoe hij het begreep, dewijl ik mijn ver-
stand te vergeefs gepijnigd had om te vinden waar en waaruit
deze Gemeenschap der Heiligen bij het Protestantismus moest
bestaan.
Tot antwoord op mijne vraag zeide hij:
—   „Is het mogelijk dat gij de zoetheid dezer Gemeenschap
nooit ondervonden hebt f"
Mijn antwoord was weifelend, en ik vroeg liem om eene ver-
klaring , die mij konde doen begrijpen of ik er in deelde of\' niet,
waarop hij zeide:
—   „Welnu! het is die heerlijke Gemeenschap, welke de Pro-
testanten genieten, wanneer zij zich te zaam vereenigen, en allen
over het een of ander heilig of godsdienstig onderwerp van één
gevoelen zijn."
—   „Maar," vroeg ik hem, waar vereenigen zij zich te zamen?
en temmeer zijn zij allen van één gevoelen?"
—  „O V\' zeide hij, aan. de theetafel bijvoorbeeld, of bij eene
gemeenschappelijke bijbellezing, of als zij elkaar een bezoek bren-
gen, en bij duizend andere dergelijke gelegenheden."
—  „Dat is altemaal goed en wel," hernam ik, „maar daar be-
staat juist eene moeilijkheid, die mij zegt, dat ik nooit in de
Gemeenschap der Heiligen gedeeld heb; want, welk idee gij cok
van uwe vrienden moogt hebben, ik voor mij, weet zeer goed
dat ik niet heilig ben, en daarom ben ik genoodzaakt de Ge-
meenschap der Heiligen daar te zoeken, waar zij mij blijken op
minder losse gronden te staan, dan die, welke gij mij opgeeft."
Het is derhalve met dit leerstuk even als met elk ander ka-
tholiek leerstuk, dat door de Protestanten aangenomen en ver-
valscht is; eenmaal onderzocht en ontleed, valt het hun uit de
handen, en, eenmaal gevallen, vernietigt het al de aanspraken,
die zij op deszelfs bezit kunnen voorwenden, en laat hen nog ar-
mer, dan wanneer zij er nooit eenige aanspraak op gemaakt hebben.
-ocr page 136-
118
Wat nu de vergiffenis der zonden betreft, waaraan de Protes-
tanten almede plechtig verklaren te gelooven, deze zal ongetwij-
feld wel in hetzelfde lot moeten deelen; want welke beteekenis
kunnen die woorden hebben in den mond van hen, die het heer-
lijke voorrecht om de zonden te vergeven aan de rampzalige en
verblinde Katholieken overlaten ? Het zij mij echter vergund hier-
ointrent een kort onderzoek in te stellen, dewijl er noch buiten-
gewone kracht van redenen, noch zelfs een uitgebreid onderzoek
voor het bewijs dezer kwestie noodig is; want de zaak moet zich
van zelve aan eiken weigezinden Protestant, die haar met onpar-
tijdige oogen en zonder vooroordeel beschouwt, openbaren.
Om een ieder genoegen te geven zullen wij dat gedeelte van
het anglikaansche Gebedenboek behandelen, dat tot opschrift
draagt: „De dienst der algemeene Biecht." Zie hier wat daar te
lezen staat:
• Almachtige en zeer barmhartige Vader, wij hebben gedwaald, wij
•hebben ons. als verdoolde schapen, van uwe wegen verwijderd. Wij
• hebben te veel gehoor gegeven aan de bedorven neigingen en begeer-
• ten van onze harten. Wij hebben gezondigd tegen uwe heilige wetten.
• Wij hebben onze plichten verzaakt, en gedaan wat wij niet moesten
•doen. Er is geene gezondheid in ons: enz.
Op deze algemeene Biecht volgen deze woorden:
• De absolutie of vergiffenis der zonden moet door den priester alleen
• worden uitgesproken."
(Er is, gelijk wij reeds bewezen hebben, in de protestantsche
Kerk geen priester.) De absolutie en de vergiffenis der zonden
geschieden hier derhalve door den geestelijke, ten voordeele van
menschen, die, voor zoover hij er door de voorgelezen algemeene
Biecht over kan oordeel en , aan de eene of andere der op die
zondenlijst voorkomende zonden schuldig kunnen zijn. Inderdaad,
wanneer dit biechtformulier is uitgesproken, staat de geestelijke
op, terwijl de zondaars allen geknield blijven liggen, en zonder
eenig ander bewijs van boetvaardigheid of berouw van den kant
des zondaars, dan deze algemeene verklaring, welke zoodanig is
opgesteld, dat zij aan den grootsten misdadiger dezelfde speel-
ruimte overlaat als aan den minst schuldige, spreekt hij de ver-
giftenis der zonden op de edelmoedigste wijze uit, zonder dat
hem van de zonden, welke hij door zijne machtige absolutie ver-
geven heeft, iets naders bekend is.
"Wij vinden in dat zelfde G-ebedenboek, op de plaats waar het
ziekenbezoek behandeld wordt, nog een kurieus artikel over de
Biecht. Nadat de geestelijke aan den stervende de verklaring zal
hebben doen afleggen, dat hij gelooft in ééne katholieke en apos(o-
-ocr page 137-
119
lieke Kerk, de Gemeenschap der Heiligen, de vergiffenis der zonden^
enz.
lezen wij het volgende:
• Hier moet de zieke worden opgewekt om eene bijzondere belijdenis
• zijner zonden te doen, enz___ Deze biecht gesproken zijnde, zal de
• priester hem de absolutie geven___ in dezer voege. Onze Heere Jesus
• Christus, die aan zijne Kerk de macht heeft nagelaten om de zonden
• te vergeven van alle zondaars, welke een oprecht berouw hebben en
• in hem gelooven, vergeeft u, door zijne groote barmhartigheid, uwe
• zonden. En door zijne macht, die mij is toevertrouwd, absolveer ik u
>van al uwe zonden,
in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Hei-
• ligen Geestes. Amen."
Zonder nu iets van de verwondering te zeggen, welke mij ver-
vulde , toen ik voor het eerst oplettend naging, hoe volkomen
dwaas deze woorden in den mond van een protestantsch geeste-
lijke klinken, en zonder een woord te spreken over de billijke
yerontwaardiging, die mij bezielde, toen ik bedacht dat mijne
ziel zóó lang de dupe van deze dwaasheid geweest was, beroep
ik mij hier op hen, die deze woorden, wellicht voor de eerste
maal, op eene ernstige wijze zullen beschouwen. Ik vraag dan
aan die personen dat zij mij oprechtelijk, voor God, zeggen, wat
deze absolutie anders kan beduiden, dan de grootst mogelijke
dwaasheid, die ooit is uitgevonden om de wereld te bedriegen?
En; ingeval zij wel eenige beteekenis mocht hebben, wat kan zij
dan anders zijn dan die zelfde oefening, welke de protestantsche
geestelijke zoo onbeschaamd als eene uilvinding der katholieke
priesters doodverwt, en die door andere verworpen wordt met de
verklaring, dat het eene kolossale dwaasheid is om te veronder-
stellen, dat een zondig mensch de zonden van een ander zou
kunnen vergeven. Intusschen zou ik toch eens gaarne willen ver-
nemen waar de Protestant is, die zich, na het opzeggen dezer
algemeene Biecht, met een door vele zonden besmeurd geweten
en met eene ziel vol wroegingen, door de uitspraak dezer zon-
derlinge absolutie ooit verlicht heeft gevoeld? Ik aarzel niet te
verklaren dat er zulk een niet bestaat.
Er valt echter over dit onderwerp nog iets optemerken, dat
geen minder bewijs zal zijn voor de nutteloosheid en het gebrek-
kige van de heilige bediening der Sacramenten, in de handen
van anderen, dan van hen, aan wie zij zijn toevertrouwd, en bij
wie zij alleen wettig en deugdelijk zijn.
Het is van het grootste belang dat men zich herinnert hoe de
Zaligmaker, toen hij aan zijne leerlingen de macht verleende om
de zonden te vergeven, hun tevens de macht schonk om de zon-
den Ie houden.
Deze geduchte macht, afkomstig van onzen god-
delijken Verlosser, — die zulk een afschuw van de zonden had,
-ocr page 138-
120
dat Hij tot den laatsten druppel van zijn kostbaar bloed vergoot,
om hare besmetting en uitwerking op het menschelijk geslacht te
niet te doen, — bewijst ten duidelijkste, dat het voor den pries-
ter niet alleen volstrekt noodzakelijk is dat hij den aard der
zonde, en de omstandigheden, waaronder zij bedreven is, kent,
(de Protestant zegt dat het voldoende is wanneer G-od alleen de
zonde kent), maar ook den zielstoestand van hem, die de abso-
lutie of vergiffenis der zonden vraagt. Want de gesteldheid des
harten allesn kan den prieuter leiden en hem zeggen of de pe-
nitent de absolutie waardig is of niet. Doch dit zijn teedere pun-
ten, welke de protestantsche godgeleerdheid nog niet heeft uit-
gemaakt; en, zonder zijn hoofd met zulke kleinigheden te bre-
ken, schijnt de protestantsche geestelijke te gelooven, dat het
eenvoudigste middel ook het beste en meest passende is, en zoo-
doende is het uitgemaakt dat de naauwkeurige inachtneming van
al datgene, wat de goede uitkomst der zaak moet waarborgen,
enkel en alleen in de katholieke Kerk gevonden wordt !).
1) Zie, aangaande het gevoelen vaujLuther over de absolutie, de noot op
bladzijde 102.
-ocr page 139-
VIJFDE HOOFDSTUK.
Uitvoerig onderzoek der tegenstrijdigheden van het anglikaansch Gel>eden-
boek. — Het Te Deum. — De lofzang Benedictie. — De Litaniën. — De
Collecten, de Epistels en de Evangeliën van het Kerkjaar. — De H. Com-
munie. — Het Doopsel.
Ik zal nu zoo kort mogelijk het Gebedenboek doorloopen ten
einde de verschillende tegenstrijdigheden, welke mij het meest
getroffen hebben, aan te toonen.
Zoo vinden wij dan, op eene der eerste bladzijden van dat boek,
den lofzang Te Deum laudamus, waarin wij het volgende lezen:
• De Cherubijnen en Serafijnen roepen V onophoudelijk toe: Heilig,
«heilig, lieilig, is de Heer, de God der heersclaren!"
"Wij zien hieruit dat de Protestant de verklaring aflegt, dat de
Engelen in den hemel altijd en onophoudelijk bezig zijn om God
met dezelfde woorden te verheerlijken, en toch aarzelt diezelfde
Protestant niet, wanneer hij een Katholiek meermalen daags de-
zelfde gebeden ziet herhalen, dien Katholiek, zoo niet met woor-
den, dan toch in zijn hart te veroordeelen, terwijl hij hem gelijk
stelt met den Phansee, die zich verbeeldt dat hij verhoord zal
worden, omdat hij veel spreekt. Nu is zulk eene handeling niet
alleen eene onrechtvaardigheid jegens de Katholieken, maar bo-
vendien eene schreeuwende tegenstrijdigheid, waarvan de Protes-
tant eenmaal rekenschap zal moeten geven; want dezelfde mond,
die de Engelen looft, omdat zij onophoudelijk dezelfde woorden
herhalen, moest den nederigen Katholiek niet verachten, omdat
deze volmaakt hetzelfde doet. En zou het den Protestant niet een-
maal verweten kunnen worden, dat hij zichzelven, in de oogen
van God, heeft gelijk gemaakt aan den Pharisee, die den Heer
dankte, dat hij niet was zooals de andere menschen — zelfs niet
zooals de arme Katholiek, die zoo dikwijls dezelfde gebeden her-
-ocr page 140-
122
haalt — en van wien de Evangelist zegt: „dat hij niet gerecht-
vaardigd werd", als een gevolg van zijn hoogmoed en gebrek aan
naastenliefde ?
Op het Te Deum volgt de lofzang der jongelingen uit den oven,
gemeenlijk bekend onder den naam van Benedictie. Als de Pro-
testant dezen lofzang opzegt, verklaart en belijdt hij, met luider
stem, zijn geloof aan het katholieke leerstuk van „de aanroeping
der Engelen en Heiligen;" en daarmede niet tevreden, hooren
wij hem nog, in geestverrukking, uitroepen: dat „de zon, de maan
en de sterren, de bergen en de heuvelen, de zee en de visschen, de wal-
vissclien en de dieren van hel aardrijk,
enz." zich met hem vereenigen,
om den Heer te loven. Het is niet noodig den geheelen lofzang
hier af te schrijven; het volgende zij voldoende:
• Looit den Heer, gij Engelen des Heeren! Looft den Heer, zon en
• maan! Looft den Heer, gij geesten en zielen der rechtvaardigen! Looft
• den Heer, Ananias. Azarias en Mizaël!" i)
Dit alles nu is zeer goed; want God ziet gaarne dat wij Hem
met een vurigen ijver en in nederigheid naderen; doch wanneer
men den Katholiek een nederigen blik ten Hemel ziet opzenden,
om daar een middelaar te zoeken, die zijne zaak voor een heili-
gen en zuiveren God wil bepleiten, terwijl hij tegelijkertijd zijne
onwaardigheid om zelf tot God te spreken erkent, zal het wel
niet noodig zijn te zeggen wie het is, die den Katholie\'k , wan-
neer hij de voorspraak der Heiligen inroept, steeds van afgoderij
beschuldigt. Het zal tevens niet overbodig zijn hier aan te stip-
pen, dat er eenmaal een dag der vergelding zal aanbreken,
waarop een rechtvaardig God rechter zal zijn over den aanklager
en den beschuldigde; want eene dergelijke tegenstrijdigheid en
onrechtvaardigheid roepen om wraak bij God, en zij zullen hun
gerechte loon wel ontvangen. O betreurenswaardige verblindheid!
Nu volgt de Geloofsbelijdenis van den H. Athanasius. O! hoe vele
zielen hebben er, bij het lezen van deze Geloofsbelijdenis, ge-
wankeld! Gave God\'dat zij zóó lang wankelden, tot zij eindelijk
op de waarheid terecht kwamen! Er is, dit durl\' ik rondborstig
verklaren, geen Protestant, die niet menigmaal verontwaardigd
is geweest, wanneer hij van het groote gebrek aan liefde der
katholieke Kerk hoorde spreken, naar aanleiding dezer door haar
geleerde harde waarheid, dat niemand, buiten het ware Geloof,
kan zalig worden. In tegenstelling van dit dogma, verzuimt de
Protestant nooit eene gelegenheid, om luide op de edelmoedig-
heid en groote liefde van zijn godsdienst te roemen, welke aan
allen, die oprecht van harte zijn, de vreugde des Hemels be-
1) Daniël IH; 58, 62, 86, 88.
.
-ocr page 141-
123
looft, — onverschillig of zij Heidenen, Joden of Turken zijn.
Maar de ongelukkige vergeet de noodzakelijkheid van het ehris-
telijk Doopsel! Hij vergeet dat „dat geloofd zal hebben, en gedoopt
zal zijn, zal zalig worden
;" l) hij vergeet, in één woord, den gan-
Bchen inhoud van het Evangelie!
Doch laat ons, dit alles daargelaten, uit de Geloofsbelijdenis
van den H. Athanasius zien, wat de Protestanten werkelijk ge-
looven, of wat men ten minste kan veronderstellen, dat zij van
den inhoud van dit „kostbare stuk" gelooven, hetwelk hunne
Kerk voor de groote feesten, zoo als Kersmis, Paschen enz. be-
waart. Zie hier de eerste woorden van deze Geloofsbelijdenis:
• Al wie zalig wil worden, moet, voor alles, het katholieke Geloof be-
• lijden. Hij die het niet geheel en onvervalscht belijdt;, zal, zonder
• twijfel, voor alle eeuwigheid verloren gaan."
Hier volgt een uitgebreid vertoog omtrent hetgeen de katho-
lieke godsdienst over het leerstuk der H. Drieëenheid leert. De
Geloofsbelijdenis maakt in dit vertoog van geen ander leerstuk
van dit alleen zaligmakend Geloof melding, en laat alzoo aan
hen, die het leest, de meest mogelijke vrijheid, om, buiten het
dogma der H. Drievuldigheid, alles of niets te gelooven, al naar
het hem goeddunkt. Maar anders is dit met het slot der Geloofs-
belijdenis gesteld, waar wij het volgende kunnen lezen:
• En zij, die goed hebben gehandeld, zullen het eeuwige leven bin-
• nengaan, en zij, die slecht nebben gehandeld, zullen naar het eeuwige
• vuur gaan. Dit is het katholieke Geloof: en niemand kan zalig wordenr
• tenzij bij dit Geloof getrouw en standvastig beleden heeft."
Nu hebben wij voldoende bewezen, dat de Protestant noch ge-
trouw,
noch standvastig gelooft; en het zal wel geen bewijs behoe-
ven, dat het geloof, wat hij belijdt, geenszins Katholiek is, aan-
gezien het woord „Katholiek" in zijne Kerk altijd in diepe min-
achting geweest is.
Ik wil hier echter nog een feit mededeelen, dat mij persoonlijk
overkomen is. Het kan, onder vele anderen, dienen, om te doen
zien, in welken zin het woord Katholiek gemeenlijk in de we-
reld gebezigd wordt. Eens bevond ik mij , voor het eerst sinds
mijne bekeering, te Kingstown, en terwijl ik aldaar een bezoek
aan de katholieke kerk wenschte te brengen, verzocht ik aan
eenige arme lieden, die op straat stonden te praten, om mij
zulk eene kerk te wijzen. Daarop zeide de oude vrouw tot mij:
„Ziet gij op gindschen toren dat kruis, juffrouw r welnu! dat staat
„altijd op eene katholieke kerk. Doch zoo gij eene prolestantsche
1) Marcus XVI: 16.
-ocr page 142-
124
„kerk zoekt, behoeft gij slechts naar een weerhaan te zien, en
„gij zult terecht zijn."
Behalve de reeds genoemde tegenstrijdigheden, welke deze
Geloofsbelijdenis bevat, wanneer zij door een Protestant wordt
opgezegd, kunnen wij nog melding maken van hetgeen zij zegt
over de goede werken: „Diegenen,\'" „staat er, „welke wel hebben ge-
handeld, zullen hel eeuwig leven binnengaand
Indien deze zelfde
Protestant, na het opzeggen dezer woorden, ze door een Kutho-
liek zou hooren bezigen om zijn geloofsbroeders tot de beoefe-
ning der deugd en der goede werken op te wekken, zou hij niet
nalaten met hem en zijnen godsdienst den draak te steken, om-
dat beiden op deze wijze de noodzakelijkheid der goede werken
zouden aanprijzen. O, verblinde tegenstrijdigheid van het Pro-
testantismus!
Op de Geloofsbelijdenis volgt de Litanie 1). Een enkele oog-
opslag zal ons overtuigen dat dit gebed al weder eene gedach-
tenis van het Katholicismus is. En die nagedachtenissen zijn bij
de Protestanten menigvuldig; men vindt ze overal; maar onge-
lukkigerwijze, zijn zij niet waar zij moesten, zijn, namelijk in hunne
harten. De bewijzen voor het katholiake Geloof zijn zóó treffend,
en komen zóó dikwerf in dat kleine aan ons ontleende boek voor,
(het Gebedenboek bevat op de meeste plaatsen slechts een let-
terlijk afschrift van het roomsche Missaal), dat ik waarlijk niet
begrijp hoe de ziel zich voor zijn God zal kunnen verantwoorden,
wanneer zij hem in den laatsten Dag des Oordeels, geen ander
geloof kan aanbieden dan het gevolg der tegenstrijdigheden en
dwalingen, die wij hier voor oogen hebben.
In die Litanie dan lezen wij, onder anderen het volgende:
• Van ontucht en andere doodzonden, verlos ons, Heer!"
Met andere woorden: Verlos ons, Heer! van datgene, waar-
over wij de Katholieken bespotten, wanneer zij zeggen dat er
doodzonden zijn.
Verder:
• Van valsche leeringen, ketterij en scheuring, verlos ons. Heer\'"
Dit wil, in den mond der Protestanten, niets anders zeggen
1) Deze litanie is niets anders dan eene navolging, of liever, een konter-
feitsel van de Litanie van alle Heiligen of groote Litanie der katholieke Kerk.
Het spreekt van zelf dat de aanroepingen der Heiligen er zijn uitgelaten. Zie-
hier wat het Frayer Book van het bidden der Litanie zegt: Deze Litanie zal
des Zondags, des Woensdag en des Vrijdags, en op ieder anderen tijd, dien
de dienstdoende geestelijke zal goedvinden te bepalen, na het ochtendgebed,
gezongen of gebeden worden."
-ocr page 143-
125
dan: Verlos ons, Heer! van alles wat de gewijde en ongewijde
geschiedenis, de Kerkvaders, de H. Schriftuur en de ware katho-
lieke Kerk ons, tot aan de XVIe eeuw, eenstemmig geleerd en
onderwezen hebben, en dat wij, ondanks zulk eene machtige ge-
tuigenis, thans besloten hebben te verwerpen.
Aan het slot der Litanie staat een kort gebed, waarin het
volgende voorkomt:
«0 God, wij hebben met onze ooren geboord, en onze vaderen heb-
• ben het ous medegedeeld, welke wonderdaden gij in hunne dagen
• hebt verricht, enz."
Het zal wel niet roodig zijn hier iets bij te voegen; iedereen
weet welke verwijtingen de Protestant den Katholiek, telkenmale
als deze het waagt van de overleveringen zijner vaderen te spre-
ken, toevoegt.
De Litanie eindigt ten slotte met een gebed van den TI. Jo-
annes Chrysostomus. Het behoeft geen betoog dat de H. Joannes
Chrysostomus een katholieke Heilige en een der grootste leer-
aars van de katholieke Kerk was; dit is een historisch feit, met
welker bloote vermelding wij kunnen volstaan.
Na de Litanie komen wij aan dat gedeelte van het Gebeden»
boek, dat de Epistels, de Evangeliën en de Collecten, die in
den loop des jaars onder de dienst moeten gelezen worden, bevat.
In dg Collecte voor den derden Zondag van den Advent lezen
wij het volgende:
• Heere Jesus Christus.... geef dat de geestelijken en de uitdeelers
• uwer geheimen, ook uwen weg mogen bereiden, enz."
Ik zou wel eens willen vragen van welke geheimen hier sprake
kan zijn; want, toen ik nog Protestant was, heb ik dikwijls hoo-
ren zeggen, dat de grootste schoonheid van onzen godsdienst
daarin bestond, dat er in denzelven niets geheimzinnigs wcs; en
duizendmaal heb ik den katholieken godsdienst hooren verachten,
omdat daar alles vol geheimen was, (ja, voor hen, welke dien
godsdienst niet begrijpen.) Maar ik vraag nog eens, welke ge-
heimen het zijn, waarvan die Collectie melding maakt? want
iedereen zal toch wel willen bekennen, dat er, in de eenvoudige
zelfstandigheid van brood en wijn, geen geheim kan opgesloten
zijn; maar, wanneer, (gelijk in het Katholicismus geleerd wordt),
deze zelfstandigheid, door de Almacht van God, verandert in
het lichaam en bloed van Jesus Christus, in den geheelen Zalig-
maker, met Godheid en menschbeid, ziel en lichaam, dan, voor-
zeker, bestaat er iets geheimzinnigs; ja, dan is er een geheim,
en wel een geheim, dat over alle ketterijen heeft gezegevierd,
en dat overal en altijd alles, wat men verkeerdelijk Hervormingen
noemt, heeft overleefd en zal blijven overleven.
-ocr page 144-
126
Voorts lezen wij in de Collecte voor den zesden Zondag na
Driekoningen:
• 0 God, die aan de werelJ uwen gelukzaligen Zoon hebt geopen-
• baard, opdat hij de werken des duivels zoude kunnen verdelgen, en
• ons weder kinderen Gods en erfgenamen des Hemels zoude maken,
• verleen ons, bidden wij U. dat wij zuiver mogen worden, gelijk hij
• zitirer is, enz."
Hier is de Protestant al weder in tegenspraak met zichzelven,
dewijl hij hier al weder een katholiek leerstuk belijdt, dat hij
in de praktijk verwerpt. Hij smeekt den Hemel luide om de
christelijke volmaakt beid te verwerven, terwijl hij het in de katho-
lieke Kerk onophoudelijk afkeurt, dat zij leert, dat allen tot die
volmaaktheid kunnen geraken, en niet ophoudt hare kinderen
aantemanen om al hunne pogingen in het werk te stellen, opdat
zij gelijk mogen worden aan den Hemelschen Vader, die vol-
maakt is.
Eindelijk komt de reeds meer besproken AscJirWoensdag. Onmid-
delijk op de Collecte van dien dag volgt het gebod, dat zij , ge-
durende de Vasten,. dagelijks, na de Collecte van eiken dag,
moet herhaald worden. Maar waar, zou men kunnen vragen,
moet deze Collecte dagelijks gelezen worden, dewijl de protes-
tantsche kerken alleen op de Zondagen geopend zijn? Dit ge-
bod , dat menigvuldig in de roomsche Missaal, waarvan ket G-e-
bedenboek slechts eene copij is, voorkomt, is voorzeker niet alleen
weder een nieuw bewijs van Katholiciteit, — dewijl het in het
voordeel is van dien godsdienst, welke, niet tevreden met het
voorschrijven eener Collecte voor eiken dag des jaars, ook een
Eriester wil hebben, die altijd op zijn post is, en een kerkge-
ouw, dat altijd open staat, opdat de geloovigen zich dagelijks
in den geest met hun God zouden kunnen vereenigen en hunne
dankgebeden opdragen, — maar het doet de tegenstrijdigheid,
onbedachtzaamheid en gemis aan. levenskracht van een geleenden
godsdienst nog sterker uitkomen.
Bij den aanvang van den Epistel van dien dag, welke ook ge-
lijk is aan den Epistel van het katholieke Missaal, lezen wij:
• Dit zegt de Heer: keert u tot mij, uit geheel uw hart, met vasten,
• en weenen, en kermen." (Joel II: 12).
Er is reeds genoeg gezegd, wat deze woorden in den mond
van een Protestant beteekenen, zoodat ik daarover niet meerbe-
hoef uit te wijden. Ieder, die slechts eenigszins bedenkt, hoe er
door de Protestanten gevast wordt, zal gevoegelijk kunnen na-
gaan, hoe zij zich, door vasten, tot den Heer keeren. En toch
staat dit gebod klaar en duidelijk in den Bijbel, waarmede zij
altijd schermen.
-ocr page 145-
127
Er zijn nog twee andere dagen, waarbij wij een oogenblik moe-
ten stilstaan, dewijl zij, in de oogen der Protestanten, van min
of meer beteekenis schijnen geweest te zijn, om, in hunne litur-
gie, de eer van een feestdag te kunnen verdienen, met Collecte,
Epistel, Evangelie, enz. Die feestdagen zijn Maria Lichtmis en
Maria Boodschap. Men zou met reden kunnen veronderstellen, dat
de zamenstellers van het Gebedenboek deze twee dagen er sla-
pende hebben ingelascht. En inderdaad zijn deze beide feestda-
gen het uitsluitend eigendom der katholieke Kerk, en, gelijk een
ieder weet, behoort de vereering, welke de menschen in deze
dagen aan de Moeder Gods brengen , alleen aan de katholieke
Kerk.
Doch deze feestdagen worden door andere, niet minder tegen-
strijdige, gevolgd, zooals, bijvoorbeeld, die van den „H. Mühač\'l
en van alle Engelen,"
welker Collecte in dezer voege vervat is:
• 0 God! die door eene wonderlijke schikking de bedieningen der En-
• gelen en der menschen bestiert; verleen ons genadig, dat zij, die U on-
• ophoudelijk dienen, in den hemel staande voor uwen troon, ons in dit
• leven gestadig beschermen. Door Christus Jesus, onzen Heer. Amen."
Men zou, bij het zien van deze woorden, waarlijk geneigdheid
gevoelen, om zich de oogen uit te wrijven, in de meening, dat
zij ons bedriegen. En waarlijk, welk mensch ter wereld, uitgeno-
men de bijgeloovige Katholiek, is in staat zich te verbeelden, dat
de heilige Engelen het menschelijk geslacht, voor Gods troon,
kunnen en willen beschermen ?
Hierop volgt eene andere Collecte, van dezelfde kracht: na-
melijk die van Allerheiligen. Ziehier wat zij bevat:
• Almachtige en eeuwige God. die uwe uitverkorenen in ččne enkele
•gemeenschap en vereeniging,
met het mystieke lichaam van uwen Zoon,
• onzen Heere Jesus Christus, vereeuigd hebt; verleen ons genadig dat
• wij uwe gelukzalige Heiligen, door een deugdzaam en godvreezend leven
• mogen navolgen, opdat wij aan de eeuwige vreugde deelachtig wor-
• den, enz."
Wij kunnen, in dit gebed, twee treffende zaken opmerken: ten
eerste worden de uitverkorenen van Christus er in aangeduid,
als levende in ęęne enkele vereeniging, en in eene volmaakte ge-
meenscJwp;
welk recht kunnen nu de Protestanten op deze gemeen-
schap voorgeven, dewijl de tallooze secten, welke hunne Kerk
verscheuren, wel verre van hen te vereenigen, door derzelver da-
gelijksche toeneming, gelijk de ondervinding leert, hen, integen-
deel, meer en meer verdeelen? In de tweede plaats is het ver-
zoek om genade, ten einde de Heiligen door een deugdzaam en god-
vreezend leven te kunnen navolgen,
in den mond eener Protestant
niet minder onbeduidend, dewijl hij al de oefeningen verwerpt,
-ocr page 146-
128
welke ter heiligmaking geschikt en door de Heiligen gebezigd
zijn; zooals het vasten, de Biecht en het ontvangen der overige
Sacramenten, welke, buiten de katholieke Kerk, onmogelijk kun-
nen gevonden worden.
Thans zijn wij aan dat gedeelte van het Gebedenboek gena-
derd, dat over de H. Communie handelt. Aan het einde van dit
gedeelte bevinden zich eenige opmerkingen en voorschriften,
waarvan wij de volgende aanstippen:
• Er zal geene avondmaalsviering plaats hebben, bijaldien er niet een
• behoorlijk aantal geloovigen aanwezig is. om met den priester, indien
• hij het noodig oordeelt, te communiceeren."
En verder:
• Bijaldien er in de parochie niet meer dan twintig personen aanwe-
• zig zijn. die de noodige gesteldheid bezitten om de communie teont-
• vangen, alsdan, liet zij nog eens gezegd, zal er geene communie plaats
• hebben, tenzij vier [of ten minst f drie) personen met don priester com-
• municereii."
Deze weinige woorden zullen voldoende zijn om het stoffelijke
en het volslagen gebrek aan levenskracht en geestelijke leven
van deze godsdienstoefening ten duidelijkste aan te toonen. Het
maakt den protestautschen godsdienst weinig uit of een of twee
zielen verlangen, zich met Christus te vereenigen en zijn he-
melsch brood — of liever datgene wat zijn hemelsch brood moest
zijn — te eten; hoe groot hun verlangen ook zij, het is hun niet
mogelijk daaraan te voldoen, zoo lang een behoorlijk aantal per-
sonen zich niet in dezelfde gesteldheid bevindt, of wel zoolang
de geestelijke het niet noodig oordeelt, hun verlangen te bevredigen.
Onwillekeurig komt hier het niet te verzetten denkbeeld bij ons
op, dat dit verbod alleen voortspruit uit de economische bere-
kening, dat het der moeite niet waard is, om, voor een of twee
personen, het noodige brood en den noodigen wijn aan te schaf-
fen, en dat er derhalve geene communie kan plaats hebben, al-
vorens de godsvrucht der parochie een behoorlijk getal — name*
lijk drie of vier — heeft opgeleverd, om de daaraan verbonden
onkosten te rechtvaardigen. Welk een koud zinsbedrog! Welk
een godsdienst zonder hart of leven; loutere schaduw der wer-
kelijkheid, welke hij naaapt, en gaarne zoude bezitten, doch
waarvan niets zijn deel is! Ja, het moet u waarlijk ook vrij on-
verschillig wezen, of het getal van hen, die uwe dwalingen vol-
gen, groot of klein is, dewijl gij hun geen enkel levendmakend
beginsel kunt aanbieden! Doch het zou duizendmaal beter zijn,
dat uw dienst geheel werd nagelaten, indien daardoor de zielen,
voor wie Christus zijn bloed vergoten heeft, en waarvan ééne
enkele al de goederen dezer wereld in waarde overtreft, aan
-ocr page 147-
12!)
uwen machteloozen invloed konden onttrokken worden, en aldus
de bron mochten outdekken, waaruit dagelijks stroomen van le-
ven en liefde vloeyen.\'
Als eene slotbepaling omtrent dit punt, vinden wij in het G>e-
bedenboek eene uitmuntende verschooning voor de inachtneming
van een ander katholiek gebruik, om namelijk de Communie
geknield te ontvangen. Deze lichaamshouding is noodzakelijk voor
den Katholiek, die weet dat hij voor zijn God knielt: maar de
Protestant, die in deze eerbiedige houding, slechts zijn „brood
en wijn" zou naderen, heeft bepaaldelijk een exkuus noodig, en
dit exkuus is vervat in de navolgende bewoordingen:
• Om te voorkomen dat zekere personen, hetzij uit onwetendheid of
• zwakheid, hetzij uit moerlwil of hahtarrigheid (waarlijk sciiooxe ge-
• steldheijen voor de II. Communie) , aan het. knielen geene verkeerde
• uitlegging zouden geven, verklaren wij plechtig, dat met deze bande*
• ling volstrekt geene aanbidding bedoeld wordt, en dat er ook geene
•aanbidding, noch van het momenteele brood en den wijn. welke er
• zellstandig in ontvangen worden, noch van de lichamelijke tegeuwoor-
• digheid van het lichaam en bloed van Christus, enz. geschieden mag....
• want dit zoude eene afgoderij zijn. waarvan ieder geloovig christen een
•afschuw hebben moet, enz."
Hierop volgt dit logiesch besluit:
• Dewijl het natuurlijk lichaam van Christus niet te gelijker tijd op
• twee verschillende plaatsen aanwezig kan zijn."
Op deze wijze drukt het G-ebedenboek zijne verschooning uit,
om het geweten van hen, die in deze oefening eenig bezwaar
mochten zien, gerust te otellen. Daar nu volgens het protes-
tansche gevoelen over de Communie het knielen niet alleen eene
openlijke verkrachting van het tweede gebod, maar ook eene
rechtvaardiging van het geloof der Katholieken over dit belangrijk
punt is, was hier bepaald een exkuus noodig en nog een exkuus,
gegrond op en ontleend aan de natuurlijke en stoffelijke wetten.
De grond waarop dit exkuus steunt, komt wellicht aan sommige
menschen voldoende voor; doch in mijn oog, strekt hij alleen ten
bewijze der deugdelijkheid, levenskracht, voortreffelijkheid en god-
delijkheid van de katholieke leer over de H. Communie. De pro-
testantsche Kerk moet dan ook wel arm aan argumenten zijn,
wanneer zij geene andere wederlegging kan .aanvoeren dan een
antwoord, dat op eene zoo geheel en al menschelijke en stoffe-
lijke redeneering berust, dat het hoegenaamd niets kan bewijzen
tegen het verhevenste en schoonste dogma van het Katholicismus.
Alsof het luisterrijk en aan geen bederf onderhevig lichaam van
onzen goddelijken Verlosser, na zijne verrijzenis, nog aan de wet-
ten der natuur onderworpen ware. Doch, om geen al te grooten
last op mijne schouderen te laden, moet ik den Protestant, die
9
-ocr page 148-
1M
geneigd mocht zijn zich met dit exkuus, dat eigenlijk niets be-
teekent, tevreden te stellen, aanraden, om zich, omtrent dit
punt, aan de uitspraak der H. Schrift te houden. Hij zal dan in
het Evangelie van den H. Joannes (XX : 19) vinden o"pgeteekend,
dat de Zaligmaker te midden zijner Apostelen, die met gesloten
deuren
vergaderd waren, verscheen; ziedaar iets, dat voorzeker
veel meer dan al wat ik zou kunnen aanvoeren, het bewijs levert,
dat het glorierijk lichaam van onzen Heer in geenen deele aan
de wetten, die ons binden, onderworpen is, en dat hij de macht
bezit om overal te verschijnen waar hij wil. Dit punt wordt in
het XV\'i(\' Hoofdstuk van den Eersten Brief aan de Corinthen
uitvoerig behandeld, en ik raad derhalve een ieder, die hierom-
trent iets moer wil weten, bijzonder aan dat Hoofdstuk eens te
lezen. Maar de Bijbel vergist zich misschien; of liever, de ge-
leerde zamenstellers van het Gebedenboek hunne dupen wellicht
willen wijsmaken dat de Bijbel zich vergist, want hun boek zegt
dat dit punt tegen de menschelijke rede strijdt Hier, zoowel als
elders , zien wij op nieuw, hoezeer het Protestantismus met zich
zelven in strijd is.
Het hoofdstuk der verschooningen is hiermede echter nog niet
geëindigd; wij vinden er nog eene, die waardig is opgeteekend
te worden, over de toediening van den Doop aan kleine kinde-
ren. Deze bediening welke onmiddelijk op de Communie volgt,
heeft, om hare gelijkenis op een ander katholiek voorbeeld, al-
weder een exkuus noodig. Deze gelijkenis is zoo duidelijk, dat
de ..gereformeerde godsdienst," hoe uitgestrekt en rekbaar hij
ook in de voornaamste leerstukken zijn moge, zich hier in de
onmogelijkheid bevindt om zulk een klein punt, dat in vergelij-
king met de anderen al van zeer weinig belang moest schijnen,
onopgemerkt te laten voorbijgaan.
Dat punt maakt hem zoo angstvallig, en bezorgt hem zooveel
gewetensbezwaren, dat hij zich genoodzaakt ziet een nieuw exkuus,
even onvoldoend als het vorige, bij te brengen, om zijne vol har-
ding in de uitoefening van een ander katholiek gebruik te wet-
tigen. Het eerste wat bij dit artikel de aandacht trekt, is de
eenigzints zonderlinge raad waarmede het begint.
• Er moet aan liet volk worden bekend gemaakt, dat het zeer gepast
• is, om het Doopsel slechts op Zon- en feestdagen toe te dienen."
En zoo voortgaande tot aan het einde van den paragraaf,
waarvan de slotwoorden aldus luiden:
• Indien het echter door de noodzakelijkheid vereischt wordt, kunnen
• de kinderen ook op een anderen dag gedoopt worden."
Ik behoef hier voorzeker niet veel woorden te gebruiken om de
koude ongevoeligheid van dezen valschen godsdienst aan te toonen,
-ocr page 149-
131
die, aan de slechte stiefmoeder, welke Salomons wijsheid ons
zoo levendig beschrijft, gelijk, ontbloot is van die teedere gene-
genheid, welke het karakter der echte moeder onderscheidt. Er
kunnen waarlijk door hem, die weet hoe noodzakelijk het Doop-
sel voor het heil der ziel is, geene geldige redenen worden aan-
gevoerd, om dit uitstel van zes dagen te billijken; een uitstel ,
dat enkel gebezigd wordt om het den geestelijke niet te lastig te
ituiken
, tenzij de noodzakelijkheid het tegendeel vordert. Een ieder die
weet hoe onzeker de dood ten allen tijde, en voornamelijk in
de eerste week des levens is, kan aan het uitstellen van den
Doop niet zonder huiveren denken. Want wat moet er van die
ziel worden indien zij, gelijk in den eersten levenstijd zoo dikwerf
gebeurt, plotseling en voor dat men eengeestelijke heeft kunnen
roepen, van deze wereld wordt weggenomen ? Ach! zoude zij dan
niet voor altijd van het goddelijk licht en de glorie van Grods
tegenwoordigheid verstoken zijn, en dat enkel en alleen uit vrees
om het den geestelijke niet te lastig temaken, of om hem te nood-
zaken, ter wille van een enkel zieltje, zijne gemakkelijke woning
te verlaten ? Doch die groote zorg voor het gemak van den gees-
telijke , en dat weinige ontzag voor de zaligheid eener ziel, welke
(Jhristus met zijn bloed heeft vrijgekocht, stemt altemaal volmaakt
overeen met hetgeen wij reeds over de Communie gezegd hebben.
En welk een verschil met die vurige en hartelijke liefde, met
die onvermoeiden zorg der Ware Moeder, die, in hare beminne-
lijke en wettige teederheid, alle mogelijke voorzorgen genomen
heeft om dergelijk ongeluk te voorkomen. Wat toch doet de
katholieke Kerk ? Niet tevreden met de verplichting , welke zij
haren priesters oplegt, om zich dagelijks op hun post te bevinden,
en gretig elke gelegenheid aan te grijpen om ééne enkele ziel in
den eenigen en waren schaapstal van Jesus Christus te brengen,
geeft zij nog aan eiken leek het bevel, om in tijd van nood, of
wanneer er geene mogelijkheid bestaat om de hulp eens priesters
te erlangen, zelf den Doop toe te dienen. Welk eene bewonde-
renswaardige wijsheid, niet waar? die niets verzuimt niets ver-
geet, niets nalaat, om het eeuwige leven dezer ziel, voor welke
Christus zijn kostbaar bloed vergoten heeft, te redden.
haten wij echter de verontschuldiging waarvan ik gesproken
heb, niet vergeten, en welke wij neue bladzijde verder kunnen
vinden, ter plaatse waar de geestelijke, terwijl hij het door hem
gedoopte kind nog in de armen houdt, de volgende woorden
spreekt:
• Wij nemen dit kind op in de kudde van Christus, en wij merken
• het met het teeken des Kruizes. opdat het zich in het vervolg, de belij-
• denis van het geloof in Christus niet schame, enz."
-ocr page 150-
132
Aan het slot van dit hoofdstuk staat deze bemerking:
• Het is eene door Gods woord bevestigde waarheid, dat gedoopte kin-
• deren, die, alvorens zij eeue dadelijke zonde bedreven hebben, komen
• te sterven, zonder eenigen twijfel zalig worden."
• Om alle angstvalligheid over het bij den Doop gebruik maken van
• liet teeken des Krnizes te voorkomen, kan men de rechte verklaring
• en de geldige redenen voor het behoud van dat gebruik vinden in
• den 30n Canon, welke in het jaar 1604 voor het eerst verschenen is"
Daar deze Canon hier niet in zijn geheel wordt medegedeeld,
en iedereen niet altijd in de gelegenheid is er kennis van te
nemen, hecht ik aan deze verontschuldiging niet meer waarde
dan aan de vorige, nog daargelaten of zij eenige waarde heeft;
want wij hebben alle recht om te veronderstellen dat de samen-
stellers van het Gebedenboek niet zouden verzuimd hebbendezen
Canon , indien er werkelijk iets door bewezen werd, in zijn geheel
op te nemen. Bovendien kan men, bij de laatste woorden van
dat hoofdstuk, een uitroep van verwondering niet weerhouden.
Het is, inderdaad, wel te verwonderen dat men het gelukkige tijd-
perk
van 1604 heeft moeten afwachten, om den christen, voor
het eerst, eene verklaring van en eene verontschuldiging voor het
gebruik van het heilig Kruisteeken, dat teeken der verlossing
van het menschelijk geslacht, te geven.
Het zal niet ongepast zijn, wanneer wij hier een enkel woord
zeggen over de eerste door ons aangehaalde bemerking: Indien
het „eene door Gods woord bevestigde waarheid is, dat gedoopte
kinderen, die, alvorens zij eene dadelijke zonde bedreven heb-
ben, komen te sterven, zonder eenigen twijfel zalig worden," volgt
daaruit, dat het eveneens eene op Gods woord gegronde waar-
heid is dat ongedoopte kinderen, ofschoon zij vóór het bedrijven
eener dadelijke zonden komen te sterven, niet zalig worden. En
indien de geestelijke bijgevolg even bezorgd is voor de zaligheid
eener ziel als voor zijn eigen gemak, moet hij steeds bereid zijn, zich
met de belangen dier ziel bezig te houden, en weinig om de ge-
makken des levens geven; want doet hij dit niet, dan kan hij
geen ware volgeling van Christus zijn ; want Christus heeft gezegd:
„2>i? goede herder geeft zijn leven voor zijne schapen, (Joan. XI: 11)."
Daar nu de protestantsche geestelijke dit niet doet, is het over-
tuigend bewezen dat hij geen ware volgeling van Jesus Christus is l).
1) Uit het vorige blijkt genoegzaam, dat de schrijfster met de uitdrukking
• niet zalig worden" bedoelt: niet in den hemel konjen." Nooit heelt de ka-
thdlieke Kerk geleerd, dat de ongedoopte kinderen verdoemd zijn. Eene door
velen gevolgde mecning is, dat de ongedoopte kinderen in het andere leven
een natuurlijk geluk genieten.
                                                        Vbrt.
-ocr page 151-
ZESDE HOOFDSTUK.
Gevolgen van onderzoek. — Onderhoud inet een protestantsch geestelijke. —
Waarom heeft de Kerk den Zondag in de plaats van den Sabbat der Joden
gesteld ? — Men verwijt mij dat ik mij met beuzelarijen afgeef. — Ik ontdek
in het auglikaansch Gebedenboek nog meer tegenstrijdigheden. — Door mijne
verandering van god.-dienst volgde ik slechts een protestantsch geloofsregel. —
Ik heb verschillende secten onderzocht: de Episcopaten, de Methodisten en
Presbyterianen. —• Het is moeilijk om aan de goede trouw van welonderrichtte
Protestanten geloof te slaan. — Het ware geloof kan onmogelijk onder de pro-
tcstantsche secten aanwezig zijn; maar liet is alleen in de roomsch-kutholieke
Kerk te vinden. — Wie zijn de ware leerlingen van Jcsus Christus? — On-
derscheid tusschen de katholieke en de protestantsche predikanten. — Wat de
beschouwing van dit onderwerp op mij uitwerkt. — Beslu-t.
Daar deze bewijzen, die zieh van alle kanten opwierpen, mij
meer en meer verontrustten, richtte ik, zonder juist te weten
wat ik deed en zonder eenig bepaald doel, mijne schreden naar
de woning van zekeren geestelijke, dien ik een paar malen ont-
moet had. Toen ik voor zijne deur stond, waar ik, om zoo te
zeggen, zonder dat ik het zelve wist, gekomen was, was mijn
brein zoo vol van het onderzoek van mijn Gebedenboek, van den
uitslag van mijn bezoek aan de Hoogeschool, van de getuigenis
van Luther en zijne verschillende gesprekken met den duivel,
dat ik verwonderd staan bleef. Ik beschouwde mijne aanwezigheid
op die plaats bijna als een gevolg van het toeval; doch toen ik
mij te binnen bracht dat de Voorzienigheid wellicht mijne schrc-
den daarheen had geleid, met het doel om mij eene gewenschte
hulp of eenigen troost te verschaffen, ging ik onmiddelijk tot
handelen over. Ik belde aan, en vroeg om den geestelijke te
spreken, zonder dat ik eene beweegreden voor mijn bezoek wist
aan te voeren. Daar al mijne vroegere pogingen onvruchtbaar
geweest waren, meende ik van deze gelegenheid gebruikt te moe-
ten maken om eenige inlichtingen te verkrijgen over een onder-
-ocr page 152-
184
werp, waarover ik nog met geen enkelen geestelijke gesproken
had, doch dat mij, toen het mij voor het eerst werd voorgelegd,
verwonderd en in verlegenheid gebracht had.
Ik vroeg, derhalve, in de eerste plaats aan den geestelijke,
wat de regel van het protestantsche geloof was.
—  „De Bijbel," antwoordde hij.
—   „Is deze onfeilbaar?\'" vroeg ik hem.
—   „Zeker," hervatte hij.
—   „Is hij in dat geval," hernam ik, „de eenigste geloofsregel,
welken de Protestant bezit?"
—   „Ja," antwoordde hij , „tenzij men er den inhoud van het
Gebedenboek biivoege, hetgeen echter niet noodig is, dewijl dit
naar den tekst des Bijbels gemaakt en met dezen in volmaakte
overeenstemming, en bijgevolg eene en dezelfde zaak is. De Bij-
del is derhalve onze eenigste geloofsregel, en ieder mensch kan
dat boek voor zichzelven raadplegen en onderzoeken."
—   „Indien de Bijbel dan uw eenigste geloofsregel is," zeide
ik, „doet gij dan alles wat hij voorschrijft, en onthoudt gij u
van alles wat hij verbiedt?"
Zijn antwoord was nogmaals bevestigend. Doch nauwelijks was
het woord „ja" van zijne lippen, of ik veranderde inwendig;
want nu kwam het moeilijke punt, dat ik hem wilde voorleggen,
en dat het volgende was: „Wij vinden in dat gewijde boek, zoo-
wel onder de aartsvaderlijke en joodsehe, als onder de christe-
lijke wet, een afzonderlijk gebod, dat ons voorschrijft om den
Sabbat of zevenden dar/ te heiligen; en dat gebod was zoo plech-
tig en gestreng, dat dezelfs overtreding bij de Joden dikwijls
met den dood gestraft werd. Wij weten bovendien dat dit gebod
zelfs door Christus werd opgevolgd, dewijl wij in het Evangelie
van den H. Lucas (IV: 16) lezen ,.dai liet zijne gewoonte was op
de?> Sabbat da y in de synagoge te //aan."
—  „Van waar komt het dan," was natuurlijk mijne vraag,
„van waar komt het dan, dat de Christenen den zevenden dag
niet heiligen, gelijk God in de Schriftuur gebiedt; maar dat zij
er den eersten dag der week voor hebben in de plaats gesteld?"
Op deze vraag gaf hij mij het volgende antwoord:
—   „Wij vieren tegenwoordig den eersten dag der week, in
plaats van den zevenden, omdat wij weten, dat de Apostelen den
eersten dag aan God hebben toegewijd. Het was wel degelijk op
den eersten dag, dat zij vergaderden om te bidden en het brood
te breken, zooals gij in uw Bijbel, in het XX\' Hoofdst. 7e vers
van de Handelingen der Apostelen kunt zien."
—  „Ja, mijnheer, zeide ik, „dat staat er inderdaad; maarzoo
gij ook het lle vers wilt lezen, zult ge zien, dat de Apostelen
ook op den tweeden dag vergaderden: waarom zouden wij nu
-ocr page 153-
135
dezen niet even goed als den eersten vieren; of wel, wie heeft
de macht om tusschen deze beide dagen eene keus te doen, en
te bepalen, welke van de twee door ons geheiligd moet worden P
Daarenboven is ieder gebod van God — en bijzonder dat om den
zevenden dag te vieren, — zoo lang verplichtend als het niet door
hetzelfde gezag is teruggenomen. Nu vind ik in mijn Bijbel overal
het uitdrukkelijk gebod tot heiliging van den zevende» dag, en
er staat t/een enkel woord in, dat mij veroorlooft, dit gebod te
veranderen."
—   „"Welnu!" antwoordde de predikant, „ik heb u immers een
bewijs uit de Schriftuur gegeven, dat die dag is veranderd ge-
worden."
—   „Ja," zeide ik, „gij hebt mij het bewijs geleverd, dat de
Apostelen op den eersten dag der week vergaderden om het brood
te breken, en ik heb u een ander bewijs, uit dezelfde bron, ge-
leverd, dat zij ook den tweeden dag vergaderden: indien gij der-
halve uwe aanhaling voldoende beschouwt om de heiliging van
den Zondag of eersten dag te wettigen, is de mijne eveneens goed
tot wettiging der viering van den Maandag of tweeden dag. Zoo-
dat dus de geldigheid van uw bewijs, gelijk gij ziet; betwist
wordt, en ik maak mij sterk, dat gij honderd personen tegen één
zult vinden, welke met uw bewijs niet voldaan zouden zijn. Wat
moet ik dan nu doen?"
De predikant had intusschen bespeurd\', dat hij met een lasti-
gen gast te doen had, en hoewel hij, in alle opzichten, een be-
schaafd en wellevend man was, hervatte hij toch:
—  „O, indien gij niet voldaan zijt, beklaag ik u; want ik kan
u geene andere reden dan deze geven, en deze reden is voor de
gansche protestantsche wereld voldoende."
Nadat ik, om kort te gaan, nog eene menigte raadgevingen
had ontvangen, welke moesten dienen om mij te zeggen, dat ik
nederiger en leerzamer worden moest, — hoedanigheden, welke
ik slechts door het gebed en liet lezen tan den Bijbel verkrijgen
konde, — nam ik afscheid van den predikant; doch mijn geest
werd meer dan gewoonlijk door verschillende gedachten bestormd,
en mijn hart werd door meer verschillende gewaarwordingen ge-
kweld, dan vóór mijn bezoek het geval was.
Meer en meer in verlegenheid gebracht, deed ik, gedurende
eenigen tijd, mijn best, om eenig licht over het onderwerp, dat
mij bezig hield, te verkrijgen, om de twijfelingen van mijn geest
te doen verdwijnen en den vrede aan mijne ziel weder te geven.
Onder de talrijke werken, welke ik met dit doel raadpleegde, was
er een, dat eerst sinds kort het licht had gezien. Het was ge-
schreven door een vermaard presbyteriaansch godgeleerde, den
eerwaarden John Bruce, predikant te Edinburg, en het was ge-
-ocr page 154-
136
titeld: „Over de verplichting en het voorrecht der Sabbatsvie-
ring \'_). Nadat de schrijver te vergeefs beproefd heeft, om op eene
voldoende wijze de gegrondheid der redenen voor het veranderen
van den zevenden in den eersten dag der week aan te toonen,
en de zwakheid zijner argumenten gevoelende, neemt hij eindelijk
zijn toevlucht tot eene redeneering of een besluit, dat moet die-
nen om al zijne ijdele pogingen ineens aan te vullen. Hij trekt
dus al wat hij heeft aangevoerd op de volgende wijze te samen:
„Met andere woorden," zegt hij, „men kon met reden veionder-
stellen en verwachten, dat deze verandering gebeuren moest, en
de Christelijke Kerk bevestigt, dat zij wezenlijk geschied is 2)." Ik
was meer dan verwonderd toen ik zag dat de getuigenis van een
protestantsch godgeleerde ten voordeele der Kerk — tot welke hij
als het beste gezag voor de verandering in quaestie zijne toe-
vlucht neemt — zoo geheel overeenkwam met hetgeen ik bij ver-
scheidene katholieke schrijvers over hetzelfde onderwerp gelezen
had; en terwijl de woorden van dezen schrijver mij in mijn eer-
bied voor de Kerk, als opperste gezag in deze soort van zaken,
versterkte, vermeerderde zij natuurlijk ook mijn eerbied voor
de kinderen dier Kerk, die gelukkige Katholieken, bij wie ik
alleen standvastigheid in het Geloof kon bespeuren. En deze
standvastigheid werd, in mijne oogun, des te grooter, naarmate de on-
standvastigheid van het Protcstantismus mij duidelijker werd; want,
in het onderhavige geval, gelijk in vele andere, waar de Protestant,
om een godsdienstig gebruik te bewijzen, naar de katholieke
Kerk, als een gezag, verwijst, vernedert hij slechts zijn eigen
godsdienst; en deze vernedering wordt altijd des te grooter,
naarmate hij het ééne ware Geloof, waartoe hij zich verplicht
ziet zijne toevlucht te neuieu, meer verheft. En inderdaad moet
het gezag der Kerk, welke, in den jongsten Dag, den Katholiek
voor zijn geduchten Rechter rechtvaardigen zal, dčn Protestant
onvermijdelijk veroordeelen; en dit te meer omdat hij zich be-
roept op datzelfde gezag, dat hij, door zijn geheelen levenswan-
del , veracht en veroordeelt; terwijl de Katholiek, al zoude zijne
Kerk ook dwalen, — hetgeen echter door de tallooze onomstoo-
telijke bewijzen voor het tegendeel, eene onmogelijke veronder-
stelling is, — standvastig blijft in zijne onderwerping aan deze
Kerk, welke hij eerbiedigt en bemint, aan welke hij gelooft en
al de dagen zijns levens getrouw zal blijven.
Geheel overtuigd dat er voor de viering van den eersten dag,
in plaats van den zevenden, geene andere geldige bewijzen te
vinden waren dan die, welke ontleend zijn aan de katholieke
Kerk, deelde ik den eerwaarden heer H. mijne nederlaag op dit
1) The Duty and Privilege of Keeping the Sabbcth.        2) Idem, bladü. 32.
-ocr page 155-
137
punt mede. In het antwoord van dien heer op mijn schrijven,
verzoekt hij mij, mij over dit onderwerp niet te verontrusten:
„want," zegt hij, „ik kan u door eene zeer sphoone en zeer klare
„berekening bewijzen dat de dag, welken wij tegenwoordig als
„Zondag vieren, werkelijk dezelfde dag is, dien de aartsvaders
„voor hun Sabbat hielden."
Dit denkbeeld nu was geheel nieuw voor mij, en, als zooda-
nig, gaf het mij gedurende eenigen tijd weder nieuwe hoop om
uit mijn tweestrijd te geraken. Doch mijn gezond verstand zeide
mij dat deze hoop vergeefs was, en dat zij mij niet beter uit de
onstandvastigheid van het Protestantisme konde redden, dan een
stroohalm den man, die in een afgrond stort, van dienst kan
zijn. En waarlijk zoude eene in het midden der negentiende eeuw
door den heer H. toevallig gedane ontdekking, welke bewijst dat
wij, onwetend, den zevenden dag als rustdag vieren, en bijge-
voďg denzelfden dag, welken Q-od ons in de H. Schrift geboden
heeft te heiligen; terwijl wij in den waan verkoerden dat deze
dag de eerste der week was, — eene zoodanige ontdekking, zeg
ik, (aangenomen zelfs dat zij goed en waar is) zoude ons, in
Gods oogen, al zeer weinig ter onzer rechtvaardiging baten, en
niet alleen ons, maar de gansche christenwereld, die, sinds aeht-
tien eeuwen, in den waan verkeerdt dat zij den eersten dag
viert. Het is waar dat de wetenschap steeds vooruitgaat, en dat
zij eenmaal wel tot de gelukkige ontdekking van den heer H.
moest komen.... Doch wat volgt er uit deze onderstelling? Niets
anders dan dat de gansche christenwereld, juist door het vieren
van denzelfden dag als in het Oude Testament is voorgeschreven,
zich heeft schuldig gemaakt aan de zonde van ongehoorzaamheid,
dewijl zij meende dat dit niet die zelfde dag was, ten ware zij
geldige redenen moest gehad hebben (en mijn hart zeg mij dat
zij die had) om hier verandering in te brengen.
Zooals ik bereids heb gezegd werd mij deze „schoone" en
„klare" berekening in een brief toegezonden; en ik zie daarin
eene vrij gelukkige omstandigheid. Want wie zoude willen geloo-
ven, tenzij hij het schrift onder zijne oogen had, dat een pre-
dikant der anglicaansche Kerk eene dusdanige ongerijmdheid kan
ter nederschrijven ? Maar dewijl men uit alle kwaad ook goed
kan trekken, wil ik hier een afschrift van dat belangrijke stuk
geven, met het doel om aan te toonen, op welke wijze men de
H. Schrift kan verwringen en verdraayen, en hoe men haar, in-
dien zij aan het verblind oordeel van een mensch, die haar naar
zijn eigen goeddunken wil uitleggen, is overgeleverd, tot louter
onzin maken kan. En dewijl deze „schoone" berekening, die mij
zoo klaar heeft bewezen dat ik inderdaad, onwetend, den Sabbatdag
heb gevierd,
nog niet zoo overtuigend is voorgekomen, noch op
-ocr page 156-
138
zulke goede gronden schijnt te steunen dat zij mij van het Ka-
tholicisinus verwijderen kan, wil ik haar toch eens een oogenblik
onderzoeken, ten einde er ten minste eenig voordeel uit te trek-
ken. Zulk een onderzoek kan zijn bepaald nut hebben, want ik
heb er de sterkste bewijzen in gevonden, welke men mij voor
zeker katholiek leerstuk geven kan, namelijk dat de Bijbel onze
eenigste geloofsregel niet kan zijn, en dat do Kerk, tot welke
wij , als zijnde zij in deze zaak, een bevoegd gezag , gedwongen zijn
onze toevlucht te nemen, niet alleen de eenigste autoriteit is,
welke ons de verandering van zulk een belangrijken dag ver-
klaart, maar die ook alleen gezag heeft om de geldigheid der
H. Schrift te bewijzen, en bijgevolg om haren zin en hare betee-
kenis te verklaren en uit te leggen. Dusdoende heeft de heer H.,
onderwijl hij niets ten gunste van het Protestantismus bewees,
niet nagelaten mij een sterk bewijs in het voordeel der katho-
lieke Kerk te verschaffen, welke Kerk alleen op het bezit der
volmaakte waarheid bogen kan. Ja, de katholieke Kerk bezit dat
recht in zulke mate, dat zelfs hare vijanden ten haren gunste
moeten getuigen. Eere derhalve aan G-od, die niet alleen de
stichter maar ook de beschermer dezer getrouwe bewaarster van
zijn H. Woord is!
Deze „zeer schoone en zeer klare" berekening is vervat in de
volgende bewoordingen:
•De Sabbat der Aartsvaders en de Zondag der Christenen vallen op
• denzelfden dag der week.
• De Schriftuur (Exod. XX: 11 en XXXI: 17) gebiedt, ter gedachtenis
• van de Schepping, de heiliging van den zevenden dag; (Oeuteron. V:
• 15) legt zij deze heiliging op, ter herinnering aan de Verlossing uit
• Egypte, zonder dat zij van de Schepping melding maakt. Indien de Is-
• raëlieten Egypte hadden verlaten op den dag, welke tot dusverre, ter
•gedachtenis van de Schepping, geheiligd was geworden, zouden wij tot
• het besluit kunnen komen, dal deze tekst eene nadere oorzaak voor
• de viering van denzelfden dag bevat; maar indien zij Egyple een dag
• voor den Sabbat verlieten (en let wel op dat in dat geval die dag een
• Vrijdag zou zijn), kan deze tekst niet anders beschouwd worden dan
• als een bevel om hun Sabbat, om eene andere reden, op een anderen
•das te vieren.
• Nu kan ik u het bewijs leveren dat de Joden Egypte daags vóór
• den Sabbat verlieten: zij kwamen aan de woestijn Sin op den vijftieu-
• den dag der tweede maand (Exodus XVI: 1). De zesde dag na dezen
• dag was de vooravond van den Sabbat (lbid 5 en 23) en de twintigste
• dag der maand; bijgevolg was de eenentwintigste dag de Sabbatdag,
•en de tweeëntwintigste de dag volgende op den Sabbatdag. Wanneer
•wij nu verder rekenen, bevinden wij dat de 15e, de 8\' en de le dezer
• maand allen ook op den dag na den Sabbat vielen; derhalve was de
• 30\' en laatste dag der voorgaande maand, Abib. welke de eerste maand
-ocr page 157-
139
• genoemd wordt, de Sabbatdag, en bijgevolg waren de 2.9", 22» en 15\'
• dagen, dagen voor den Sabbatdag; en de 15e was de dag waarop de
• Israëlieten uit Egypte vertrokken, gelijk beschreven staat in het Boek
• der Getallen, hootdst. \\W1II. vers 3.
• Ik eindig, geachte vriendin, met den weiisch, dat alles wat de room-
• sche priesters u geleerd hebben, eren klaar moge kunnen bewezen wor-
• den, als het zoo duidelijke betooy dat ik u in dezen brief gegeven heb."
Dat de lezer thans zelf over de klaarheid en schoonheid van dit
stuk oordeele. Al wat ik er uit begrijpen kan is dat, indien er
iets in bewezen wordt, het alleen is, dat de Vrijdag als rustdag
moet gevierd worden. Doch wanneer dit >,zoo schoone en duide-
lijke" betoog gegrond op het feit dat de Israëlieten op den rijf-
tienden
dag in de woestijn kwamen, en dat de zesde dag na hunne
komst aldaar de twintigste der maand was, ben ik genoodzaakt
dat betoog geheel te verwerpen, dewijl deze berekening gemaakt
ďs naar een stelsel, dat in volmaakten strijd is met hetgeen ik
van de rekenkunst geleerd heb. Ik heb toch altijd hooren zeg-
gen dat zes dagen, bij vijftien dagen geteld, eenentwintig uit-
maken; doch de heer H. noemt de berekening, die bewijst dat
vijftien en zes twintig zijn, „zeer schoon en zeer klaar," en ik
veronderstel wel dat de heer H. altijd zoo zal blijven denken.
Het is echter onbegrijpelijk hoe men uit Exodus XVI, vers 1
het bewijs heeft kunnen trekken, dat de zesde dag na den vijf-
tienden de vooravond van den Sabbat was, dewijl iets dergelijks
daar niet staat uitgedrukt. Men zou voorzeker met alle recht
kunnen veronderstellen, dat de ontwerper van deze berekening
eenvoudig getracht heeft een dubbelzinnig en verward betoog
te leveren, met het doel om zijne lezers te doen afzien van
het plan om hem tot het einde te volgen. Doch dit middel is
slechts dienstig voor hen, die alles wat geschreven staat aanne-
men, omdat het geschreven staat, zoodat zij er in het minst geen
werk van maken om de aanhalingen der schrijvers te raadplegen
of te onderzoeken.
                                               
Nemen wij echter eens voor een oogenblik aan, dat de stel-
ling van den heer H. bewezen zij, dan volgt daaruit dat de gan-
sche christenwereld bij vergissing den zevenden dag der week
voor den eersten genomen heeft; dewijl de Israëlieten alsdan den
zesden dag voor den zevenden genomen hebben; want het is on-
betwistbaar uitgemaakt, dat onze christelijke Sabbat gevierd wordt
op den dag, die onmiddelijk op den joodschen Sabbat volgt. In-
dien derhalve onze Sabbat, in plaats van op den eersten dag
dag der week, — gehjk de Christenen van alle tijden geloofd
hebben, — op den zevenden invalt, volgt daaruit, dat de gan-
sche christenwereld zich van den beginne af vergist heeft. Indien
voorts onze Sabbat op den zevenden dag invalt, volgt daar al
-ocr page 158-
110
verder uit, dat de Joden den hunnen op den zesden dag der
week vierden, dus — gelijk ik boven reeds zeide — op Vrijdag,
dewijl zij hun Sabbat een dag vóór den onze hielden. Derhalve
volgt daar al mede uit, dat de Joden allen dwaalden, dat de
Christenen zich eveneens vergissen en dat niemand het biď het
rechte einde heeft, dan de heer H. alleen. Doch de heer H. ge-
looft zelf dat Christus op Vrijdag, dat is op den vooravond
van den Sabbat der Joden, gestorven is, en hij gedenkt
mitsdien den Goeden Vrijdag in navolging van een gebruik, dat
minstens even oud is als dat van het op dien dag verkoopen van
Hotcross bunns \'). Wat meer is, de heer H. gelooft, dat onze
goddelijke Verlosser den Sabbat der Joden als den eenigen en
waren Sabbat vierde; dus moet de heer H., om aan zijn eerste
stelsel gelijk te blijven, aannemen, dat Christus zelf zich in de
dagen vergist heeft. De heer H. en al de overige vrienden die
ik in de wereld heb, hebben waarlijk wel reden om over mij té
weenen, indien alles, wat de roomsche priesters mij geleerd heb-
ben, niet beter bewezen, noch duidelijker aangetoond kan wor-
den, dan de „zoo schoone en zoo klare" berekening, welke ik
onder het oog mijner lezers gebracht heb. Ja, zij hebben reden
om over mij te weenen! doch al hunne vereenigde tranen zullen
eene vrij geringe offerande op mijn lijkkist zijn : tranen van bloed
zouden niet te veel zijn, om eene op dusdanige wijze verloren
gegane ziel te beweenen!
Bij mijne verschillende na&poringen had ik nog een ander stel-
lig en nauwgezet gebod ontdekt, dat niet alleen is voorgeschre-
ven door de Oude "Wet, maar ook op de meest bijzondere wijze
in het Nieuwe Testament hernieuwd is. Het is waar dat dit ge-
bod door geen een Christen wordt opgevolgd; doch, als Protestante,
vind ik voor mij geene enkele reden, welke deszelfs overtreding
kan rechtvaardigen, en het schijnt mij even bepaald en even ver-
plichtend toe, als ieder ander gebod van God Wij lezen toch in
de Handelingen der Apostelen (XV: 28 en 29): „ Want het heeft
den Heiligen Geest en ons behaagd, u geen meerderen last op te leg-
gen, dan dit noodwendige; Dal gij n onthoudt van hetgeen den af-
goden geofferd is, en van bloed en van het verstikte."
Nu zou ik
wel eens een Protestant willen ontmoeten, die zich eene ge- •
wetenszaak maakt uit Let eten van gestikt gevogelte, van black
1) Zekere met een kiuis versierde kiuidkoekjcs, welke, op Goeden Vrijdag,
langs de straten in sommige steden van Engeland verkocht worden. Deze
koekjes worden heet verkocht, en de venteis bieden ze den voorbijgangers aan
met het telkens herhaalde geroep van: Hot cross bunns.\' (heete kruis koeken).
Vert.
-ocr page 159-
141
pudding *) en van vele andere bloed bevattende spijzen; en
toch zegt de Bijbel — deze eenigste geloofsregel f — uitd.ruk-
kelijk dat wij er ons van moeten onthouden. Het is waar,
dat de Katholieken van dezelfde spijzen, zonder bezwaar, ge-
bruik maken; maar zij weten waarom zij dit doen, en zij blijven,
wanneer zij dit doen, zichzelven gelijk en zijn gerechtvaardigd;
want zij kunnen God eene zeer voldoende verontschuldiging voor
deze schijnbare overtreding aanbieden, dewijl de Kerk het niet
opvolgen van dit gebod heeft toegestaan, op gelijke wijze als zij
de verandering van den Sabbatdag in den Zondag bekrachtigd
heeft. De gesteldheid der wereld en de bedorvenheden der tijden
en der dingen zijn van dien aard, dat wij altijd behoefte hebben
aan een levend gezag, dat onze schreden kan richten en onze
handelingen bepalen, dewijl datgene wat den eenen tijd goed
en nuttig kan zijn, in vele andere omstandigheden nutteloos en
zelfs schadelijk wezen kan.
Ik deelde een en ander aan eenige mijner vrienden, die zich
over mijne katholieke neigingen zeer begonnen te verontrusten,
mede, ten einde te zien of iemand hunner mijne twijfelingen
ophelderen of mij uit mijne verlegenheid redden kon; doch allen,
van den eersten tot den laatsten, waren over mijn toestand zeer
ontsteld, en vroegen mij of ik mij met dergelijke beuzelingen
bemoeide om mijn verstand aan het dolen te brengen. Doch ik
vroeg op mijne beurt ot de, in gelijk geval, door Adam begane
overtreding van Gods gebod, ook eene beuzelarij geweest was? —
En indien dit zoo ware, dan was de straf, welke God naar aan-
leiding dezer overtreding aan geheel zijn nageslacht oplegde,
voorzeker geen beuzelarij; want wie zal den killen dood, met
zijne onverbiddelijke macht en zijne onverklaarbare stilzwijgend-
heid, met dergelijken naam willen bestempelen? God laat niet
straffeloos met zich spotten, en het is waarlijk eene vreeselijke
zaak, te vallen in de handen van den levenden God.
Door de studie en het gebed ontdekte ik nog menige andere
tegenstrijdigheden der gereformeerde Kerk. Vele op zich zelve
uitmuntende zaken, worden bij den Protestant onstandvastig en
afkeurenswaardig, omdat geen enkele harer door den Bijbel wordt
voorgeschreven of gewettigd; en toch worden de zaken door den
Protestant beoefend, terwijl ik een groot aantal andere punten
zou kunnen opnoemen, welke de Bijbel hem wel oplegt en uit-
drukkelijk voorschrijft, waarover hij zich niet het minst ter we-
reld bekommert.
Waar leest men, bijvoorbeeld, in de H. Schrift het gebod om
de kleine kinderen te doopen? "Wel verre van dit gebod voor te
1) Zekere bloedworst.                                                                           Vert.
-ocr page 160-
142
schrijven leert de Bijbel ons, dat wij moeten gelooven, alvorens
gedoopt te worden; nu weten wij allen dat een klein kind niet
bij machte is deze voorwaarde te vervullen. En toch, o onver-
klaarbare tegenstrijdigheid! zoude deze zelfde Protestant,— ten
minste de anglikaansche Protestant. — die er zich luide op be-
roemt dat hij in alles zijn Bijbel en niets dan zijn Bijbel opvolgt,
zijn pasgeboren kind voor niets ter wereld ongedoopt willen laten
sterven! Maar indien gij dan, zonder een enkel bevel van dat
Boek, dat uw eenigste regel is, aan uwe kinderen den doop
toedient, met welk recht beschuldigt gij dan de Katholieken van
de versmading van Gods Woord, omdat zij in sommige zaken,
waarvan dat Woord hun niets gezegd heeft, en waarin de tijds-
omstandighcden de Kerk genoopt hebben eene verandeiing te
brengen, de leer der Kerk aannemen? Lieve lezer, vraag den
Protestant eens naar de redenen van zijn gedrag; hij zal ze u,
helaas! niet kunnen opnoemen! Hij kent ze niet! En indien hij
u eene reden geven kan, zal hij u zeggen dat hij zijne kinderen
doopt, omdat de heilige roomsch-katholieke Kerk hem de nood-
zakelijkheid des Doopsels geleerd heeft.
Van den anderen kant verklaart de Protestant niet alleen dat
de Bijbel zijn eenigste geloofsregel is, maar ook dat hij onfeil-
baar is: — en dit moet hij ook werkelijk zijn, willen zijne re-
gelen van kracht zijn; want indien de H. Schriftuur niet on-
t\'eilbaar ware, zoude zij niet aan de behoeften der menschen
beantwoorden, noch hun eerbied of de bewijzen hunner hulde
verdienen. Dat de H. Schrift onfeilbaar is, wanneer zij dooreen
onfeilbaar gezag wordt verklaard, is iets wat alle menschen moe-
ten aannemen; maar is zij dat ook in de handen der Protestan-
tenr Ach! wanneer de verklaring van een tekst uitsluitend af-
hangt van de wilde verbeelding eens hoogmoedigen mensch, die
voorgeeft dit te doen door de ingeving des Heiligen Geestes, zegt
dan het gezonde verstand ons niet duidelijk, dat de Schriftuur
niets minder dan onfeilbaar is? Er behoort waarlijk zeer weinig
toe om mijn beweren met bewijzen te staven, dewijl de Bijbel
zelf er eene onwederlegbare getuigenis van geeft in den tweeden
brief van den H. Petrus: „Er zijn,\' zegt deze Apostel (III: 16),
.,«• zijn eenige plaatsen, welke moegelijk te verstaan zijn, die de onae-
leerde en wispelturig/\' menschen rerdraayen.... lol hun eigen verderf"
Maar dit gezag doet niets voor de Protestanten, dewijl zij blijven
volharden in hunue bewering dat alle menschen, zelfs „de onge-
leerde en wispelturige," in staat zijn om den Bijbel, ieder naar
de ingeving welke hij van den H. Geest meent ontvangen te
hebben, voor zichzelven uit te leggen en te verklaren. Het maakt
hun, helaas! weinig uit of de H. Schrift hun duidelijk zegt dat
zij dit doen tot hun eigen verder// Nu vraag ik u of de onfeilbaar.
-ocr page 161-
113
heid daar bestaan kan, waar zij zelve verklaart dat zij niet ia?
Doch verondersteld zelfs dat de Schriftuur niets gezegd en ons
geene zoo duidelijke en bepaalde veroordeeling van het protestant-
sche stelsel gegeven had, moet dan de verwarring, die noodwen-
dig uit de verklaring van Gods woord door ieder inensch in het
bijzonder moet voortspruiten, niet ten klaarste bewijzen hoe ge-
makkelijk er alsdan dwaling en misleiding ontstaan kan, en hoe-
veel deze zaken van de onfeilbaarheid \\erschillen? In daadzaak
komt alles hierop neder, dat God de stichter der wanorde, en
zijn Geest de ingever is van zoovele meeningen en godsdienstige
gevoelens als er hoofdstukken in den "Bijbel en dweepers, om
dezen in hun eigen belang uit te leggen, gevonden worden. Moet
deze godlasterende stelling echter niet door elk gezond oordeel
verworpen worden, dewijl de éénheid en het wezen der Godheid
haar voor onmogelijk verklaren, en de H. Schrift zelve het ver-
derf van hen die haar aannemen uitspreekt ? Het Woord Gods is
één, gelijk hij zelf één is.
Aangezien dit nu de geloofsregel der Protestanten is, en elk
hunner liet voorrecht heeft om rechter in zijne eigene zaak te
kunnen zijn, zij het mij vergund aan ieder rechtvaardig en stand-
vastig mensch te vragen, met welk recht men mijne ge!oofsver-
andering kan afkeuren? ofwel, waarom men mij , na de getuigenis
welke ik uit de H. Schrift heb aangehaald, ongelijk kan geven
dat ik mijn Protestantismus, dat herschenschimuiig en bedriegelijk
wezen heb verruild voor zulk een echten en kostbaren schat als
het onfeilbare Ivatholicismus ?
Om echter op eene practische wijze aan te toonen hoedanig het
protestantsche stelsel de onfeilbaarheid der Schriftuur geheel om-
verwerpt, en haar in eene bron van dwalingen, misleiding en
valschheid verandert, wil ik eene kleine schets geven van hetgeen
mijne eigene ondervinding mij in dit opzicht heeft geleerd. In de
episcopaalsche Kerk geboren en opgevoed, leefde ik, gedurende
mijne gansche minderjarigheid als zoodanig, zonder ooit aan de
waarheid van mijn godsdienst, welken ik op de rots, die Christus
is, gevestigd waande, te twijfelen. Zooals ik hiervoren reeds ge-
zegd heb was het denkbeeld nooit bij mij opgekomen dat mijn
geloof valsch kon zijn, en dat valsche Christussen en de valsche
profeten, voor wie de Heer ons zelf gewaarschuwd heeft, juist
diegenen waren, op wie mijne Kerk steunde, en op wie ik, bijge-
volg, al mijne hoop gevestigd had.
De tijd mijner minderjarigheid ging voorbij, en met mijne
meerderjarigheid werk ik meesteres van mijn doen en laten. Maar
tegelijk met mijne onafhankelijkheid \\ermeerderde mijne zucht
naar de kennis der geestelijke en eeuwige zaken, en dit verlan-
gen eischte, met betrekking tot den godsdienst, dingen, welke
-ocr page 162-
144
men niet gemakkelijk overal kan vinden. Als toen brak bet tijd-
stip aan , waarop ik de ouderlijke woning ging verlaten. Ik had
veel omgang gehad met een evangelisch predikant, een oogenschijn-
lijk zeer vroom man, die als uitstekend redenaar veel naam had
gemaakt. Deze verandering van woonplaats stelde mij bepaalde-
lijk aan het verlies van het beste gedeelte van mijn godsdienst
bloot; want ik kon mijn predikant niet met mij medenemen,en
het scheen mij toe dat de kracht en het leven mijns geloofs eer-
der besloten waren in de bijzondere, zachte en beminnelijke
godsvrucht van dezen man dan in mijne Kerk, welke, over het
algemeen, slechts wereldschgezinde geestelijken opleverde, wier
gedrag mij dikwijls ergerde. (Dit gevoelen over onze geestelijken
is niet van mij alleen; integendeel, want ik kan verzekeren dat
het destijds door verscheidene leden mijner familie en door velen
onzer vrienden gedeeld werd).
Zeer bezorgd voor het toekomstig lot mijner ziel, zocht ik, in
mijne nieuwe woonplaats, weldra den ijverigst mogelijken predi-
kant op, benevens in het algemeen al datgene, wat de godsdienst
mij , naar mijn inzien, kon bezorgen om de verlangers mijner
ziel te bevredigen. De Voorzienigheid had gewild \'dat de episco-
paalsche predikant mijner nieuwe parochie een in den hoogsten
graad oppervlakkig mensch was, wiens gesprekken zoo droog als
hout waren. Hij gaf mij eenige deugden ter beoefening op, welke
zoodanig boven mijn begrip en mijne vermogens verheven waren,
dat ik hem niet langer kon aanhooren: het scheen mij toe dat
ik veel meer vorderingen maken en mijne ziel meer genoegen
smaken zou, wanneer ik mij te huis in eenzaamheid met het ge-
bed en het lezen in den Bijbel onledig hield, in plaats van mijne
tijd te verspillen met naar de kerk te gaan, om daar, ondanks
mijzelve, gemagnetiseerd te worden. Ik bracht derhalve dit plan,
waarvan ik meerder vrucht verwachtte, tot uitvoering.
Na eenigen tijd gevoelde ik er mij echter bezwaard over dat
ik de kerk volstrekt niet meer bezocht; en daar ik altijd het ge-
luk heb gehad dadelijk te handelen als de stem van mijn gewe-
ten sich hooren laat, stelde ik alle pogingen in het werk om
ergens eene kerk te vinden, waar een predikant dienst deed die
meer naar mijn smaak was, en welke beter dan de episcopaal-
sche predikant aan de behoeften mijner ziel beantwoordde. Nadat
ik al de godsdienstige gestichten der stad beurtelings bezocht
had, besloot ik eindelijk om gedurende eenigen tijd de gods-
dienstoefeningen der wesleyaansche Methodisten te volgen, om-
dat hun geloof oneindig vuriger, hunne predicattën meer prac-
tisch, hunne gezangen gevoelvoller en hunne godsdienstige oefe-
ningen menigvuldiger dan in de episcopaalsche Kerk waren. Het
is waar dat ik bij hunne kerkdiensten dikwijls afwezig was; maar
-ocr page 163-
115
gedachtig aan het spreekwoord dat men niet altijd in de kerk
kan bitten, en mijn tijd ook aan andere zaken gewijd moest wor-
den, besloot ik mijne afwezigheden door vuriger godsvrucht en
grooter oplettendheid bij de buitengewone godsdienstoefeningen,
waartoe het Methodismus mij gelegenheid gaf, te vergoeden.
Binnen korten tijd had ik door mijn ijver de aandacht van den
predikant en der gemeente getrokken. Bijgevolg ontving ik wei-
dra een bezoek van den eerste, en verwierf ik de achting der
laatste. Doch daar men vond dat ik in het uitwendige niet veel
vorderingen maakte, kwamen eenige zeer vrome personen mij op-
zoeken , mat het doel om mij met al de voordeel en bekend te
maken, welke mijn deel zouden zijn, indien ik geheel tot hunne
gemeente overging en werkelijk den verachten naam van Metho-
dist aannam. Ik zag echter in het voorstel geen genoegzaam voor-
deel, en eigenlijk scheen het mij toe, dat het Methodismus niet
volkomen aan datgene, waaraan ik behoefte gevoelde, beant-
woordde. Men zeide mij toen, dat ik de belangen mijner ziel aan
de vrees voor de wereld opofferde, omdat de godsdienst der Met-
hodisten een groot aantal geestelijke feesten bezat, waaraan hefc
mij nooit vergund konde worden deel te nemen, indien ik niet
volgens alle regelen, als lidmaat der gemeente was aangeno-
men. — Zoo had men er de Feesten, der ondervinding, waarbij de
meest gevorderden en bevoorrechtten onder de geloovigen van
beider secse de vergadering in opgetogenheid brengen door het
verhaal hunner „ondervinding", dat wil zeggen van al de bezoe-
ken, welke zij van den H. G-eest ontvangen hebben, van al de
ingevingen en gunsten, waarmede de Hemel hen begiftigd heeft,
van al de bekoringen, waardoor de duivel hen heeft willen ver-
leiden, van al de goede werken, die zij verricht hebben, van al
de buitengewone vernederingen, welke zij ondergaan hebben, van
al de heilige zegepralen, die zij behaald hebben, enz. • en die
gelukkige, met al deze gunsten overladen ziel, geeft aldus, ten
voordeele der minder begunstigden, eene schilderij harer onder-
vinding en van hare wonderbaarlijke vorderingen in de heiligheid.
Hoe aantrekkelijk mij al deze schoone dingen destijds ook toe-
schenen, waren zij toch niet machtig genoeg om mij te verlei-
den; want eene stem in mijn binnenste zeide mij onophoudelijk
dafc ik, bij de Methodisten, Q-od nooit zoude kennen, zoo als Hij
gekend moest worden, en zoo als ik Hem voor mijn dood hoopte
te leeren kennen. Ik bezocht derhalve de kerk dezer sectarissen
nog zoo lang het mij goed dacht, doch ik was weldra genood-
zaakt de wesleyaansche kapel te verlaten, en, op eene andere
plaats, een anderen geloofsvorm te zoeken, die even godsdienstig
was, en mij even vele gelegenheden aanbood om te bidden en
Q-ods woord te hooren.
10
-ocr page 164-
146
Mijn onderzoekingsgeest deed mij eindelijk bij een derden tak
van den vruchtbaren boom van het Protestantismus stilstaan, te
weten bij het „Presbyterianismus." Ik volgde deze secte eenigen
tijd , omdat ik mij verheeld de dat er in haar boezem meer ijver en
oprechten godsdienstzin te vinden waren dan in mijne eigene
Kerk. — Dat de Protestant mij om deze gedurige veranderingen
niet veroordeele; want ik handelde slechts naar het protestant-
Bche beginsel, en ik gaf bewijs mijner oprechtheid, dewijl ik aan
mijn geloofsregel eenige meerdere kansen gaf dan de gewone loop
der protestantsche godsvrucht vraagt. Mijn voornemen was even-
wel niet om mij op de lijst mijner nieuwe geloofsgenooten te
doen inschrijven; want ik zag in hunne kerk niets dat mij kon
doen zeggen: hier bevindt zich de waarheid, voor welke ik alles
zou willen opofferen.
Zooals ik reeds meer heb gezegd, had ik, bij het volgen van
al deze protestantsche secten, nooit het minste idee der tegen-
strijdigheid van mijn gedrag, noch van de onmogelijkheid dat al
deze secten de waarheid konden bezitten, gehad. Deze omstan-
digheid komt mij tegenwoordig waarlijk bijna ongelooflijk voor,
en, wanneer ik niet van mijzelve sprak, zou ik het ook nimmer
willen gelooven.
Het is inderdaad moeyelijk , om niet te zeggen onmogelijk , op
eene voldoende wijze te verklaren, hoe in elk ander opzicht ver-
standige personen, in de gewichtigste aller zaken, de godsdienst,
ter rjoeder trouw eii oprecJitelijk zoo onverstandig kunnen handelen.
Doch het geval bestaat, en het heeft zich zelfs voorgedaan bij
eenigen der knapste en geleerde, nu onlangs door het Katholi-
cismus bekeerde geestelijken, dewijl er onder hen geweest zijn,
die, ondanks al hunne wijsgeerige, wiskunstige en zoogenaamde
godgeleerde wetenschappen, tot op een bepaald oogenblik onbe-
kwaam zijn gebleven om de monsterachtige onstandvastigheid van
hun toestand op te merken. Het gemakkelijkste en wellicht het
zekerste middel om dit overigens reeds zoo moeyelijke vraagstuk
op te lossen, is derhalve juist hierin gelegen, dat Q-od het aldus
heeft gewild, tot zoolang het uur der genade voor hen gesla-
gen had.
Indien er echter eene bepaalde reden voor dit gedrag bestaat,
is deze eenvoudig de volgende: dat de Protestant, voor wien het
denkbeeld eener Kerk zoo onbestemd is, dat het hem vrijstaat
alle meeningen aan te kleven, zonder eenige verplichting om zich
aan eene derzelven in het bijzonder te onderwerpen, ook dan,
wanneer hij geen godsdienst naar zijn smaak kan vinden, nog
alle vrijheid heeft om voor zichzelven een nieuwen godsdienst te
scheppen, die met al de bestaande niets gemeens heeft.
Zoo zien wij, bijvoorbeeld, in de wereld, met hoeveel gemak
-ocr page 165-
147
de groote meerderheid zich in zake van godsdienst vergenoegt,
en geheel voldaan is met het ketfcersche geloof hunner ouders;
want alleen aardscho goederen en niet h;^t heil hunner ziel zijn
voor hen de eenige noodige zaak. Doch wat doet een zeer klein
aantal hunner, die geboren zijn om alleen het wezenlijk noodza-
kelijke te leeren kennen? Daar zij den katholieken godsdienst
niet kennen, nemen zij bijgevolg eene proef met verschillende
secten van het Protestantismus, en dewijl zij er geen eene vin-
den, die aan hunne bijzondere behoeften beantwoordt, verwer-
pen zij allen, en richtten in hun eigen hart een altaar voor den
onbekenden, doch waren God op; daar zoeken zij hun troost,
totdat het dien God behaagt zich aan hen te openbaren, gelijk
Hij tegenwoordig Kan 7oovelen doet. Zijn naam zij daarvoor ge-
loofd en geprezen in eeuwigheid!
Uit dit protestantsche begrip, hetwelk zoo uitgestrekt en zoo
valsch is, dat het zelfs het denkbeeld uitsluit, dat de groote
Stichter van alle waarheid ook de Stichter der Kerk is, volgt van
zelf (hoe onbegrijpelijk dit ook den Katholiek moge toeschijnen,
die, wel verre van de Kerk aan zijn verstand gelijk te maken,
genoodzaakt is zijn geest te verhetfen om die Kerk, welke hij
weet dat uit God, en bijgevolg geheel onafhankelijk van de men-
schelijke meeningen is, te leeren kennen), volgt, zeg ik, voor
de Protebtanten van zelf dat het niet alleen nutteloos, maar ook
ongepast is om aan een stelsel of aan eenige secte hoegenaamd
het karakter eener Kerk te geven, een karakter, dat door hen
nooit begrepen is en nooit begrepen zal worden; want het grond-
beginsel van het Protestantismus, — het vrije onderzoek, — ia
een beginsel van scheiding, dat nooit in staat is om eene één»
heid of bestendigheid tot stand te brengen, zooals ons dezer da-
gen ten duidelijkste bewezen wordt door het gedrag der angli-
caansche bisschoppen, welke het onder elkaar over de voornaam-
ste waarheden van den godsdienst niet eens kunnen worden. Het
is derhalve eene daadzaak, dat eene dergelijke Kerk altijd on-
standvastig en veranderlijk blijft, totdat het woord van onzen
Goddelijken Verlosser op haar wordt bewaarheid (Matth. XII:
25): „Alle Rijk, tegen zichzelf verdeeld, zal verwoest worden, e,i alle
stad of huis, tegen zichzelf verdeeld, zal niet bestaan."
Ik aarzel bij-
gevolg niet om te verklaren, dat het beste besluit, wat een Pro-
testant nemen kan, en de standvastigste daad, welke hij kan ver-
richten, bestaat in het verzaken van zijn Protestantismus; dewijl
hij daardoor niet alleen den regel in praktijk brengt, welke het
beginsel en de grondslag van zijn geloof is, namelijk om zelf te
bepalen wat hem het beste toeschijnt; maar ook omdat hij d aar-
door van zijne macht gebruik maakt, om in geestelijke zaken zijn
eigen rechter te zijn.
-ocr page 166-
148
Ik teerde derhalve uit eigen ondervinding (zonder nog te spre-
ken van de ondervinding, welke ik opdeed door middel mijner
nieuwe vrienden en kennissen, welke mij in aanraking brachten
met het Quakerismus, het Anabaptismus, het Irvingismus en
van vele andere secten eindigende op ismvs), ik leerde derhalve,
zeg ik, drie verschillende eerediensten kennen, die lijnrecht
tegenover elkander stonden, maar welke, ieder voor zich, be-
wevrden de beste en de zuiverste te zijn.
In de eerste plaats noem ik het wesleyaansehe Methodismus,
dat zich aan mij vertoonde met al de bekoorlijkheden van eene
vrome en uit het hart komende godsverecring, met menigvuldige
gelegenheder om God te aanbidden en te loven, met eene soort
van vrijmetselaarsachtige broederschap, welke zoo belangwekkend
en aanmoedigend, en zoo geheel tegenovergesteld aan cio koude
en stelselmatige inrichting van het Anglikanismus is. Er was,
met een woord, in dien eeredienst kracht en leven; ik vond er
iets in waarop ik kon handelen, iets, dat gelijk was aan eene
veiligheidsklep, die moest dienen om de al te hevige opbruisching
der inwendige godsvrucht te temperen. Bovendien vond ik daar
Wesley in eigen persoon; Wesley, wiens godvreezende levens-
wandel door geen enkel Methodist betwist wordt, en over wien
niemand kan spreken, zonder zijne buitengewone vroomheden,
zijne gebeden, enz., die hem tot een hervormer der hervorming
maakten, tot de wolken te verheffen. Bestonden er, na al deze
bewijzen, nog redenen om er aan te twijfelen dat het Methodis-
mus de eenige zekere en rechte weg was?
Ofschoon mijn hart reeds meerendeels voor zulke eene schoone
«aak gewonnen was, kwam echter het Anglikanismus weder te
voorsehijn: om het verdoolde schaap op te vorderen. Het Metho-
dismus! — Wat is het anders dan een voortbrengsel van het An-
glikanismus? eene onvoldragen vrucht, zonder grondbeginselen,
zonder priestericijding, en mitsdien zonder Sacramenten; eene zaak,
welke eene eeuw1) geleden nog onbekend was, en die hoogstens
goed was voor eene tijdelijke dweeperij, doch niet in staat om
de beproevingen van een veelbewogen tijd weerstand te bieden,
en de vooruitgaande wetenschap der toekomende eeuwen tegen
te honden? Waarom zoude ik dus den ouden orthodoxen stam
van het Anglikanismus verlaten, om mij aan eene zwakke plant
te hechten, die mij, wel is waar, schoone vruchten aanbood,
maar welke nog niet vast genoeg geworteld was om in den Dag
van Gramschap de belangen mijner ziel te verdedigen?
In de derde plaats vertoont zich het Presbyterianismus, met
1) Joannes Wesley, de stichter van het Methodismus, werd geboren in 1703
en stierf in 1790.
-ocr page 167-
149
zijne lange lijst martelaren van eigen maaksel, met zijne aanma-
tigende beweringen en bewijzen uit de H. Schrift, dat buiten
hetzelve geen ware godsdienst te vinden is. Ofschoon ik hier
slechts drie secten heb opgenoemd, geloof ik dat zij, onder de
honderd andere secten, waarvan het Protestantismus wemelt,
genoeg zijn om aan te toonen, dat allen hunne meeningen uit
dezelfde bron — den Bijbel — putten. Allen verklaren dat zij
hunne ingevingen van God ontvangen hebben, allen steunen op
verwrongen schriftuurplaatsen over de onfeilbare waarheid van
God, om te bewijzen dat zij alleen gelijk hebben! Welk eene
dwaasheid! welk eene monsterachtige tegenstrijdigheid!
Het zij mij echter vergund, in het belang van hen, die nog
niet tot het punt gekomen zijn, waarop ik thans ben, hier de
vraag te stellen, hoe het mogelijk is om uit te maken, welke
van al deze secten gelijk of ongelijk heeft. Hoe kan de onver-
anderlijke, onfeilbare en volmaakte goddelijke waarheid, die in
de H. Schrift geopenbaard wordt, afhankelijk zijn van of onder-
worpen worden aan iemands bijzonder gevoelen? of wel, hoe kan
de Geest Gods evenveel tegenstrijdige meeningen hebben ingegeven
als er secten bestaan, die allen gelijke aanspraak op de waarheid der
goddelijke openbaring doen gelden? Zoude het, integendeel, niet
veel eervoller en meer overeenkomstig het groot belang en dewaar-
digheid van het behandeld wordende onderwerp zijn, indien men
liever geloofde dat de Almachtige den gewijden schat zijner
eeuwige waarheid, onder de hoede van den Heiligen Geest en
zijner goddelijke beloften gesteld heeft op die plaats , waar hij
steeds tegenwoordig is, en waar hij altijd zal zijn gevrijwaard
voor eene anatomische ontleding, gelijk het Protestantismus hem
doet ondergaan? Dit eenmaal aangenomen zijnde, komt het ieder
mensch in het bijzonder toe om die waarheid te gaan zoeken,
welke niemand als iets nieuws aankondigt, die volstrekt geene
bijzondere hoedanigheid bezit, en die noch door Lui/ter, noch door
Calvijn, noch door Wesley, noch door Irving, noch door anderen
gesticht is; maar welke gepredikt wordt door mannen, die er
geen roem op dragen, dat zij iets nieuws of iets wonderlijkslee-
ren, en die er niet op snoeven, dat zij de goddelijke openbaring
of ingeving uit zichzelven verkregen hebben; door mannen, die
u vrijmoedig de waarheid leeren, zoo als zij is en zoo als gij haar
moet aannemen; door mannen, die u den ouden, sinds achttien
eeuwen gebaanden weg aanwijzen, welker richting zij niet kunnen
veranderen, maar dien zij u moeten toonen, gelijk hij hun zelven
is aangetoond; door mannen eindelijk, die u dat heilig geloof
doen zien, welks goddelijkheid en éénheid zich meer en meer
ontwikkelen en duidelijker uitkomen, naarmate het meerder ver-
breid wordt: dat Geloof, hetwelk God tor Schepper, Jesus Chris-
-ocr page 168-
150
tus tot Stichter, den Heiligen Geest tot ingever, en den Paus,
den algemeenen Vader der Katholieken, den Bisschop van Rome,
tot zichtbaar opperhoofd op aarde heeft. O! wie zou zich hierin
kunnen vergissen? Dit groote punt eenmaal beslist zijnde, zal
het overige zonder moeite volgen; want tot deze mannen heeft
de Zaligmaker gezegd (Matth. XXVIII: 19, 20): „Gaat derhalve
en leert alle volken
.... en leert //en onderhouden, al hetgeen ik u be-
volen heb. En ziet, ik ben met u alle de dagen, tot de voleinding der
wereld
;" en verder (Joannes XIV: 16, 17): „En ik zal den Vader
bidden, en Hij zal u eenen anderen Vertrooster geven, opdat Bij met u
blijve in eeuwigheid: den
geest deb waarheid, welken de wereld niet
kan ontvangen; want zij ziet hem niet, en kent hem. niet. Gij echter
zult Hem hennen; want Hij zal bij u blijven, en in u zijn."
Ziedaar dan de goddelijke zending: de prediking; en de god-
delijke waarheid, welke aan alle volken moet onderwezen wor-
den, en die, onveranderd, altijd haar weg door den loop der
eeuwen volgen zal. Wat mij betreft, al wat ik kan zeggen is, dat
ik, nu ik deze heilige en kostbare waarheid ontdekt heb, tegelijk
hare waardigheid en hare goddelijkheid erken, en daar ik bevon-
den heb, dat zij van alles, wat ik te voren ontmoet heb, geheel
en al verschilt, wensch ik slechts céne zaak — en ik bid God,
met al het vuur van mijn dankbaar hart, dat deze zaak verwe-
zenlijkt worde — dat namelijk allen, die haar zoeken, niet op-
houden met zoeken, alvorens zij haar gevonden hebben; want
buiten haar is alles dwaling. En dewijl de raad van iemand, welke
deze waarheid na een langen en harden strijd ontdekt heeft, voor
anderen van nut kan zijn, geef ik hier de volgende getuigenis;
deze waarheid is de katholieke waarheid, — hare banier is het
Kruis, — haar grondsteen is zoo hecht als de rots van Kalvarië,
waarop die banier het eerst geplant werd, — hare hoop is zoo
verheven als de hemelen, tot welke zij zich opheft, — hare liefde
is onbegrensd, en strekt zich, even als zij, van het Oosten tot
het Westen uit, — en haar eindeloos geduld en mededoogende
lijdzaamheid roepen met uitgestrekte armen tot de wereld, en
zullen hare moederlijke omhelzingen niet weigeren aan hen, die
de rust zoeken, welke men alleen in haar boezem vinden
kan. Met één woord, hij die haar vindt, vindt een schat, die
waardig is gezocht te worden; maar dat men wel acht geve op
de orthodoxe beteekenis van dit woord, waarvan alles afhangt;
want slechts hij zal vinden, die „zoekt", zooals het behoort.
Nadat ik dan, door middel van al deze vereenigde bewijzen,
de Kerk gevonden had, zag ik dat het niet moeilijk was om ook
de ware volgelingen van Christus te onderkennen, zoo door de ge-
tuigenis der H. Schrift, als door de bevestiging, welke hunne
vijanden zelfs aan die getuigenis geven, — diezelfde mannen,
-ocr page 169-
151
welke zich zonder eenige aanleiding, en zonder eenig ander be-
wijs dan hunne eigene aanmatiging of hunne veronderstelde deug-
den, volgelingen van Christus noemen.
Terwijl ik alles in mijn geest vergeleek, bevond ik niet alleen,
dat de goddelijke waarheid, ondanks hare éénheid, ten gevolge
der sluwheid van Satan, die slechts tracht haar te benadeelen,
en der neiging van een bedorven wereld, welke het licht der
waarheid schuwt, altijd aan allerlei valsche voorstellingen en ver-
draaide verklaringen zou zijn blootgesteld; maar ik bevond ook
dat de ware volgelingen van Christus er op moeten rekenen, dat
zij zullen zijn blootgesteld aan de verwijtingen, de bespotting en
de verachting der wereld; want indien de Meester een Beëlzebub
genoemd werd, met hoeveel te meer redenen moesten dit dan
zijne getrouwe leerlingen niet gedaan worden?
Na aldus geleerd te hebben, welk lot hier beneden aan de ware
priesters van God was toegezegd, was het mij niet moeilijk, tot
het besluit te komen, dat de waardige protestantsche geestelijke,—
die man, welke door de wereld geëerd en geacht wordt, en die
alle gemakken des levens geniet, — niet tot het getal dezer ver-
achte mannen kon behooren; want ieder rechtgeaard Protestant
zal mij toegeven, dat onder alle eervolle standen der maatschappij
(in den meest wereldschen zin des woords) er geen moor in aan-
zien is en algemeen erkend wordt dan die van de geestelijken of
leeraren der Staats-Kerk. Velen onder hen hebben dikwijls geen
ander doel of geen andere drijfveer voor hunne benoeming dan
het vooruitzicht op een rijk en gemakkelijk leven, dat hun veelal
door het een of ander toeval, bijvoorbeeld het plotseling over-
lijden van een bloedverwant, wordt aangeboden. Ik overdrijf niet;
ik maak slechts melding van iets wat dikwerf voorkomt, en dat
ik zelve meer dan eens heb zien gebeuren. Om echter ook aan
de slechtste zaak volle recht te laten wedervaren, moet ik mede
erkennen, dat ik getuige geweest ben van meer dan een met dit
misbruik tegenstrijdig geval: ik heb jeugdige kandidaten voor de
protestantsche theologie gekend, die hun uiterste best deden om
zich voor hunne wijding voortebereiden, even alsof zij het ware
door Christus ingestelde Sacrament moesten ontvangen. Om de
waarheid te zeggen, maakten zij eene uitzondering op den algc-
meenen regel; maar ik wensch oprecht en uit geheel mijn hart,
dat de God der waarheid en der gerechtigheid hunne welgezind-
heid eenmaal door de ware oplegging der handen beloonen moge.
Doch hoe verschillend moet men, helaas! over de geestelijken .
in het algemeen spreken! In welke verwarring van denkbeelden
en leerstellingen zijn zij vervallen! Ik vrees niet om mij, ter
mijner rechtvaardiging, op nieuw op de getuigenis van den goed-
gezinden Protestant, die niet tegen zijn geweten wil spreken, te
-ocr page 170-
152
beroepen; en ik aarzel niet te verklaren, dat er van de tien geea-
telijken acht zijn, die het met elkander over de voornaamste
waarheden van den godsdienst niet eens zijn. Wat hoort men
tegenwoordig inderdaad meer dan de volgende gesprekken:
—   „Vindt gij niet dat de heer H. een uitstekend predikant
is? Ik houd veel van hem, omdat hij tot de Hooge Kerk {High
Churcf/)
behoort."
—   „Ik voor mij," zegt een ander, „houd meer van den heer
B., omdat hij een oprecht evangeliedienaar is."
—   „Wat mij betreft, zegt een derde, „ik ken niemand die
met den heer C. kan vergeleken worden; ik geef toe dat hij een
weinig naar het Kalvinismus overhelt; maar dat ziet men, door
de zegskracht, waarmede hij zwart wit kan noemen, gemakkelijk
over het hoofd."
Een vierde verklaart eindelijk, dat al de opgenoemde heeren
niet in de schaduw van zijn lievelingspredikant kunnen staan:
„O!" roept hij uit, „welk een onwaardeerbaar man! hoe edel
zijn zijne gevoelens, hoe gegrond zijne meeningen! wat is zijne
taal roerend en troostvol, vooral als hij over geloofsverschillen
spreekt! O! dan moest gij hem hooren! Welke taal! Met welke
heftigheid beschrijft hij al de afschuwelijkheden van het Paus-
dom!
Hij verzuimt nooit om u de schoorheid, de zekerheid en
de volmaaktheid van uwe gelukkige vrijheid goed te doen gevoe-
len. Ja, dat is juist de man, die mij past!"
Sommigen mijner lezers zullen misschien denken, dat ik over-
drijf, omdat zij het hier medegedeelde gesprek waarschijnlijk
nooit woordelijk en op dezelfde plaats gehoord hebben. Wellicht
ontbreekt er eene kleinigheid aan den vorm, het wezen der zaak
is er niets minder nauwkeurig om; en zulke gesprekken hoort
men zoo menigvuldig, dat ik (ofschoon ik er niet op durf zweren,
dat zij allen precies uit dezelfde hiervoren aangehaalde woorden
bestaan) zonder aarzelen verklaar, dat ik zelve dergelijke taal
geen tien, maar wel vijftig malen in gezelschappen gevoerd heb.
Dit zijn inderdaad de gesprekken, welke men gemeenlijk eiken
Zondag van het jaar, telkens als de godsdienst op het tapijt komt,
in de fatsoenlijke protestantsche kringen hoort.
Ik ga echter nog verder en ben volstrekt niet bevreesd, dat ik
de grenzen der rechtvaardigheid zal overschrijden, wanneer ik
zeg, dat er vele vrome menschen gevonden worden, welke dikwerf
naar eene andere stad gaan, om aldaar den een of anderen dweep-
zieken predikant te hooren, door wien de Schriftuur op eene ge-
heel bijzondere wijze wordt uitgelegd. Zij zouden geen reisje wil-
len maken, omdat hun fierder hen onmogelijk kan vergezellen; zij
zouden meenen aile recht op de goddelijke zegeningen te verlie-
zen, indien zij, buiten de uiterste noodzakelijkheid, eene preek
-ocr page 171-
153
van hun herder oversloegen. En waarom is dit zoo? "Waarom?
Eenvoudig omdat de vijand der zielen Let een of ander middel
moet bezigen om hen, welke zich door den godsdienst pogen te
heiligen, met blindheid te slaan; daar nu het Protestantismus,
met zijn vrije onderzoek, hem een uitgestrekt veld ter bewerking
aanbiedt, vindt hij daar, zooals in het onderhavige geval, onder
den schijn van godsdienst, een geschikt en gemakkelijk middel
om zich in „een engel des lichts" te veranderen, en, zoolang het
de belangen der ziel en van .len waren godsdienst geldt, neemt
de verblindheid slechts toe, en wordt de geestverbijstering zoo-
danig,, dat de wezenlijke drijfveer steeds wordt uit het oog verlo-
ren. „Door al die verleiding der ondeugd" (2 Thees. II: 10), ge-
schiedt, helaas! de heiliging der grootste helft van Engeland.
Welke belangstelling is bijvoorbeeld oprechter en gemeenzamer
dan die, welke bij zekere klasse van vrouwelijke parochianen
Bteeds wordt opgewekt, wanneer hier of daar in de buurt een
nog jong en ongehuwd geestelijke is aangekomen ? De godsvrucht
is spoedig algemeen, de geestelijke vereenigingen en het kerk-
en armenbezoek neemt bijna al den tijd van zekere personen in,
en de godsdienst maakt buitengemeene vorderingen; doch eens-
klaps komt er een keerpunt: men zoude zeggen dat alle heilige
zaken besmettelijk geworden zijn, en binnen korten tijd wordt
eene algemeene vermindering van godsdienstijver merkbaar. "Wat
is dan toch wel de oorzaak eener zoo betreurenswaardige ver-
andering? Och, eenvoudig dit: — het voorname punt der alge-
meene belangstelling is verdwenen; eene schoone en rijke erfge-
nan.c heeft, tot grooten spijt harer talrijke mededingsters, den
prijs behaald.
Daar ik de belangen der zaak, welker verdediging ik op mij
genomen heb, niet wil op het spel zetten, had ik wel gewild aan
sommigen het verdriet te kunnen besparen, dat de onwederleg-
bare waarheid der feiten, welke ik heb medegedeeld, hun moet
veroorzaken; doch iedereen weet dat deze feiten waar zijn, en,
den aard der dingen in aanmerking genomen, is het tevens duide-
lijk dat zij op dezelfde wijze nog menigmaal zullen herhaald wor-
den. Het zou derhalve geheel overbodig zijn wanneer ik hier nog
eene zekere zaak, welke ik zelve bij ondervinding heb gehad, als
bewijs aanvoerde, dewijl het medegedeelde van algemeene be-
kendheid is en dagelijks voorkomt. Het doet mij leed dat ik
eenigen hunner moeilijkheid moet veroorzaken, wanneer ik recht-
streeks op het doel, dat ik mij heb voorgesteld, afga, dat wil
zeggen: wanneer ik mijn onderwerp in het ware daglicht stel;
ook zoude ik, indien ik slechts naar mijne eigene gevoelens te
werk ging, niet verlangen om mij, in het vervolg, met de ver-
wezenlijking van een kortstondig geluk voor den een of met de
-ocr page 172-
154
teleurgestelde hoop van den ander bezig te houden, want dat
alles kan mij persoonlijk niet ineer aangaan of\' belang mboeze-
men. Doch als men beseft dat deze oogenschijnlijk zoo nietige
zaken het eeuwige verderf ten gevolge hebben van duizende on-
sterfelijke zielen, die door het bloed van een God zijn vrijge-
kocht, ja, dan gevoel ik, dat ik, die zelve ook eens door het
bedriegelijke aanloksel werd inedegesleept, verplicht ben om uit
erkentelijkheid voor Hem, die mij van de dwaling verlost heeft,
mijne medemenschen naar mijn beste vermogen te waarschuwen.
Maar wanneer deze zelfde mannen, die zich dienaars van Chris-
tus noemen, zich vermeten om over het heilige en gewijde pries-
terdom des Heeren verhalen op te disschen, welke even valsch
als lasterend zijn, met hoeveel te meer reden moet ik dan niet
gevoelen, dat elk mensch, die eene tong tot zijn dienst heeft,
van die tong gebruik moet maken om hen, die door diep inge-
wortelde vooroordeelen en door de gevolgen hunner opvoeding
veroordeeld zijn om altijd van de kennis des waren staat van
zaken verstoken te blijven, en die, bijgevolg, onder het schoone
uiterlijk van liet Protestantismus, vele zaken niet kunnen zien,
die zij wel degelijk moesten kennen, en welke zij, indien zij ze
eenmaal leeren kennen, even als wij, die dit geluk reeds vóór
hen gehad hebben, als een kostbaren schat zulien bewaren, om
die personen, zeg ik, van hunne dwaling terug te brengen. Het
is, helaas! maar al te waar dat de beklagenswaardige Protestant
de valsche en onrechtvaardige denkbeelden over het katholieke
Priesterschap met de moedermelk inzuigt, en daardoor met de
zuiverheid en de hemelsche uitwerkselen van het kuische leven
der katnolieke priesters geheel onbekend is. Hij is derhalve bui-
ten staat om eene vergelijking te maken tusschen deze ware die-
naren van Christus en zijne eigene predikanten; maar, indien
hij deze vergelijking konde maken, zou hij spoedig tot de ont-
dekking komen dat de eigenlijke drijfveer, welke zijne geloofs-
genooten aanspoort om over de katholieke priesters zulke schan-
delijke en lasterlijke verhalen uit te kramen, eenvoudig gelegen
is in den s>njt, dien zij gevoelen, wanneer zij zien dat deze op-
rechte en getrouwe dienaren Gods een graad van deugd bezitten,
welke zij hun niet willen toekennen, dewijl zij voor zichzelven
de onmogelijkheid gevoelen om daartoe te geraken; en bijgevolg
brengt hun hoogmoed hun tot logen en laster.
Het lust mij niet hier verder over die hatelijke verzinsels uit
te wijden, welke de hel dag aan dag over de katholieke pries-
ters in de dagbladen wereldkundig maakt. "Wat hebben die ver-
halen, welke gemeenlijk in de ziekelijke brein van een dweep-
aieke uitgever ontstaan, en die hem tot bladvulling zijner ledige
kolommen moeten dienen, eigenlijk om het lijf? Oppervlakkig
-ocr page 173-
155
Bchijnt alles nauwkeurig met de waarheid overeen te stemmen;
maar beschouw ze eens in den grond, en gij zult ontdekken dat
alles valsch is; plaats, tijd, personen, alles is zonder onderscheid
valsch.
— Neen, ik wiď mijn geheugen met het onthouden dier
vertelsels niet bezoedelen, en ik zou mij schamen er zelfs een
enkel van medetedeelen. Het zij derhalve voldoende dat ik hier
zekere feiten terug geef, die sprekend genoeg zijn om ook an-
deren tot het grondig onderzoek der quaestie aantesporen, opdat
zij die mannen, door eigen ondervinding, op hunne rechte waarde
leeren schatten. De katholieke priester verlangt niet en heeft ook
waarlijk niet noodig dat ik mij met de verdediging zijner eer be-
laste: de getuigenis van zijn geweten is hem reeds genoeg, en
zijn geduldig stilzwijgen is de machtigste verdediger dien hij
hebben kan, want hij maakt er Kich een geluk en eene vreugde
uit dat hij waardig gekeurd wordt om gelasterd te worden, ter
wille van Hem, die deze woorden gesproken heeft: „Een discipel
is niet boven den meester, noch een dienstknecht hoven zijnen heer....
Hebben zij den vader des huisr/ezins Beëlzebub (jeheeten
, hoeveel te meer
zijne huisyenooten?"
(Matth. X: 24, 25.)
Men zal mij ook gereedelijk willen toegeven dat het in den
aard en de natuur van het Katholicismus ligt dat de priester ,
van den kant der geloovigen, een eerbied, eene achting en eene
genegenheid ondervindt, welke nooit het deel van den protes-
tantschen geestelijken kunnen zijn. omdat hij die in zijn staat
niet op die wijze kan verdienen. Beschouwen wij in de eerste
plaats den toekomstigen priester; van het oogenblik af dat hij
zijne roeping tot het „Koninklijke Priesterschap" heeft doen ken-
nen, is hij genoodzaakt die roeping op de proef te stellen, en
moet hij daarom, — ofschoon hij soms zijn zeventiende jaar nog
niet is ingetreden — reeds het ouderlijk dak verlaten, al de ge-
makken van het vaderlijk huis opofferen, en den dagelijkschen
omgang met zijne ouders, zijne familie en zijne vrienden vaarwel
zeggen; om alvorens hij tot dien heiligen staat kan worden toe-
elaten, een proeftijd van verscheidene jaren in liet Seminarie
oortebrengen. Deze proeftijd geëindigd zijnde, krijgt de die-
naar Gods zijne vrijheid weder; maar de deuren van het Se-
minarie openen zich slechts voor hem, om hem, als eene levende
offerande
de wijde wereld in te zenden, met een wil, welke door
geloften gebonden is, en met geschoren kruin, om daardoor aan
te toonen, dat hij niet langer zijn eigen meester, maar een Tem-
pel van den H. Geest, een gewillige slaaf en lijdzaam dienaar
van het gekruizigd Opperhoofd is. Op deze wijze aanvaardt de
katholieke priester de plichten zijner parochiale zending, als een
andere Melchisedech, zonder vader, zonder moeder, zonder eeni-
gen aardschen band hoegenaamd; en in dien van al wat we-
-ocr page 174-
156
reldsch is losgemaakten staat is het hem mogelijk, om alles wat
hij in tijdelijke zaken heeft opgeofferd, op eene geestelijke wijze
weder deelachtig te worden. Daaruit volgt van zelf dat hij, geen
ander doel kennende dan om zielen voor Jesus Christus te win-
nen, door zijn ijver en zijne opoffering het eigendom van allen
wordt; rijken en armen hebben hetzelfde recht op zijn bezit, en
allen vinden in hem een teederen vader, die door een ieder ge-
liefd en geëerd wordt.
Op welke wijze trachten de protestantsche schijnheiligheid en
waDgunst dit gelukkig, doch voor hen zoo pijnlijk contrast dan
te verbergen? Op welke wijze beproeft de protestantsche wereld
dan om die deugden, welke het haar waarschijnlijk niet gegeven
is te leeren kennen en die zij nimmer verkrijgen zal, in een ha-
telijk daglicht te stellen? Gij vraagt hoe dit geschiedt? Welnu!
dit geschiedt wanneer zij den priester van onteerende zonden be-
schuldigt; dit geschiedt wanneer zij zijn gedrag, — het eenige
dat in staat is om een menschelijk wezen zoo algemeen bemind
te maken, — slechts als een koophandel beschouwt, waar hij
alleen door bevoordeeld wordt; dit geschiedt wanneer zij de ver-
etandigste menschen, die den priester hoogachten, van afgoderij
en domheid betigtigt: want wat is er, zegt zij, dat tot verschoo-
ning van dien trouw en dien ijver kan strekken, dan de dom-
heid? en vindt men die eigenschappen wel bij een ander volk
dan bij hen, die zich vrijwillig en blindelings door de priesters
laten leiden?
Op dusdanige verachtelijke wijze spreekt men over het gedrag
van den katholieken priester, in de hoop, dat men alzoo de
schoone vruchten, welke natuurlijkerwijze uit die edelste en ver-
hevenste aller deugden, de kuischheid, voortspruiten, en welke
de priester voor het oog der wereld beoefent, in vergetelheid
zal brengen. In de katholieke landen staat de priester echter in
het beoefenen der deugd van zuiverheid niet alleen: duizende
personen, zoowel buiten als binnen de kloosters, zijn door deze
zelfde gelofte gebonden; en indien de katholieke Kerk , in hare
wijsheid, deze gelofte niet van hare geestelijken vorderde, hoe
zouden zij dan die bewonderenswaardige uitkomsten verkrijgen,
die zij zoo algemeen voortbrengt en welke haar zoo treffend doet
onderscheiden van de uiterlijke schoonheid der protestantsche
Kerk en geestelijkheid, die alleen voor zich zelven arbeiden?
O! welk een verschil tusschen den katholieken priester en den
protestantschen geestelijke! Beschouw den priester met het kru-
cifix tot eenigen medgezel, altijd gereed voor zijne bediening en
het voorwerp zijner roeping toegewijd, terwijl hij zijn tijd , zijne
bezigheden, zijn hart en al zijne vermogens ter beschikking stelt
van ieder nieuw kind, daf God aan zijne zorgen toevertrouwt.
-ocr page 175-
157
Zie, hoezeer hij zich den getrouwen vriend van dit kind betoont;
hoe hij zijn raadgever, de vertrouwde van al zijne moeyelijkheden
en zorgen, in zijn gezonde dagen, en zijn onfeilbare vertrooster
in ziekte en in het uur des loods is. Dan vooral blijkt de ver-
hevenheid der zending van den katholieken priester. Zijn eigen
leven niet tellende, nadert hij onbevreesd het bed van den armen
zieke: hij brengt hem, dikwerf\' met levensgevaar, den besten
vriend van den stervenden zondaar — zijn God, zijn Verlosser,
zijn Al; hij brengt hem dien God, welke, medelijdend als Hij is
met het menschelijk geslacht, op dit vreeselijk uur der ontbin-
ding, wanneer alles, wat de wereld bevat niets meer beteekent
en reeds langzaam verdwijnt, zichzelven nog eens aan zijn schep-
sel heeft willen geven en zich met de ziel heeft willen vereeni-
gen, om hem op het laatste gedeelte van zijn pelgrimstogt tot
fids te verstrekken, en hem in zijn overgang van den tijd naar
e eeuwigheid te ondersteunen. Ziedaar dan dien God, welken
in het H. Sacrament door de hand des priesters wordt gedragen,
door de eenige hand, die waardig is een dergelijken schat aan
te raken; en toch, ondanks een leven van zuiverheid en ontbe-
ring, beeft die priester inwendig bij het zien zijner onwaardig-
heid. Maar hij kan niet terug: — zijn God en de behoefte van
den stervende Hschen beiden dat hij de bron van alle zuiverheid,
ja, de zuiverheid zelve, van zoo nabij nadert. Indien de priester
derhalve, met het doel om zich des te beter tot zijne heilige
en verhevene zending voortebereiden, zich geroepen gevoelt om
niet te leven gelijk de andere menschen, doch „zonder vlek en
afgezonderd van de zondaars
(Hebr. VII: 26)", is het dan te ver-
wonderen dat deze menschen, zoowel voor zichzelven als in ge-
meenschap met anderen, hem al de achting toedragen, die hun
dankbaar hart hem slechts toonen kan; niet voor de oplettend-
heid en de zorgen, welke hij aan hunne tijdelijke zaken be-
steedt, — want daarmede bemoeit hij zich niet, — maar — en
dit wekt niet het minst hunne erkentelijkheid op, — omdat hij,
door zijne toewijding aan God, geheiligd is?
Dit is het ware tafereel, dat zich van den eenen kant voor ons op-
doet , terwijl van den anderen kant, als eene al te treffende togenstel-
ling, de protestantsche geestelijke verrijst, met al zijne gevoelens en
genegenheden: zijn tijd, zijn hart, zijn arbeid, zijne liefde: in éen
woord, met alles wat reeds op een ander altaar geofferd is! — Want hij
heeft ook eene gelofte gedaan: „ Met mijn lichaam aanbid ik u, en mei mijne
tijdelijke goederen begiftigd ik
«, \') en bijgevolg behoort hij zich zelven
niet meer toe: hij heeft zich aan een ander gegeven, en kan nu
1) Formulier van hot anglikaanschc huwelijk, dat wij op bladzijde 24 reeds
hebben medegedeeld.
-ocr page 176-
158
niet meer, even als de katholieke priester, den steun en de rechter-
hand van den arme zijn. Nog eens, is het wel te verwonderen
dat de armen en zelfs de rijken, — die armen van geest. — aan
hunne priesters eene kinderlijke liefde en genegenheid bewijzen,
omdat zij waarlijk als kinderen door hen "worden aangenomen,
terwijl het hun bekend is, dat hunne arme protestantsche broe-
ders slechts geestelijke weezen zijn: want de eerste plicht van
hunne geestelijken is, te zorgen voor de kinderen, welke de na-
tuur hun gegeven heeft.
Nadat ik dan dit waar tafereel van het priesterlijk leven in de
katholieke Kerk en bij de protestantsche secten, zonder vooringe-
nomenheid en oprecht van geest, beschouwd had, is het niet te
verwonderen dat, — toen ik bevond dat de geestelijken van mijn
godsdienst bevrijd ble/en van de spotternijen. lasteringen en hittere
verwijtingen,
welke men den Katholieken zoo menigvuldig toe-
voegt, hetgeen, bij gebrek aan beter, reeds een afdoend bewijs
voor den waren leerling van Christus zoude zijn, — is het niet
te verwonderen, zegt ik, dat mijn geest en hart weldra ge-
vangen werden, en spoedig de overtuiging erlangden der
degelijkheid en goddelijkheid van een geloof, dat zoowel uit zijn
aard als door zijne werken niet alleen bewees dat het niet door
menschen was uitgevonden, maar ook dat dezen er nimmer iets
aan zouden kunnen verbeteren.
Het is derhalve eene geheel eenvoudige en natuurlijke zaak
en het ligt in den aard der dingen dat zij, die den katholieken
priester slechts op een afstand kunnen beschouwen, zonder dat
zij genoegzame kracht bezitten om hem na te volgen of te doen
gelijk hij doet, dat diegenen jaloersch op hem zijn, en bun best
doen om zijn invloed te verzwakken of te vernietigen; en dit is,
inderdaad, reeds een gedeelte van dat teeken, hetwelk, naar de
getuigenis van Jesus Christus zelven, zijne getrouwe discipelen
altijd moet onderscheiden. Wat mij betreft, ik was verrukt van
vreugde over mijne ontdekking en over de wonderlijke wegen der
Almacht, die het goede aldus weet uit het kwaad te trekkenen
de wapenen van den Satan aan zijne oogmerken kan dienstbaar
maken. Want juist de menigvuldigheid en de aard van het kwaad,
dat ik altijd over de katholieke priesters had hooren verspreiden,
schijnen nu den maatstaf Tan mijne achting en eerbied voor hen
te vormen; en waarlijk, ik beschouw dit Priesterschap tegen-
woordig al eene schitterende vuurbaak, welke God heeft opge-
richt om den menschen den weg naar zijr.e volmaakte Kerk te
wijzen, — naar die Kerk, die zoo volmaakt is, dat zij, die iets ten
haren nadeele wil zeggen, genoodzaakt zijn hun toevlucht tot den
logen en den laster te nemen. Ja, heilige Kerk! gelukzalig Pries-
terschap! ik heb u beiden, Q-od zij geloofd! eindelijk gevonden,
-ocr page 177-
159
want gij zijt beiden één, gelijk Hij die IJ gesticht en U ge-
wijd heeft één is met zijn Vader, die in de hemelen is. En
juist die zaken, welke te voren maakten dat ik TT ontvluchtte
en verafschuwde, brengen mij thans, door Gods goedheid, tot
TT, en hebben mij voor altijd aan U verbonden. Ja, ik eer en
acht die gewijde mannen thans hoog, die, gelijk Melchisedech,
alles hebben vaarwel gezegd om hun G-od te dienen. En wanneer
ik eens goed naga, wat heeft dan de verachting, welke eene
bedorven en onwetende wereld den katholieken priesters toe-
draagt, eigenlijk te beduiden? Wat maakt het uit of men ons
al toevoegt dat deze goddelijke instelling alleen goed is in theo-
rie, en dat zij slechts door zwakke en bijgevolg aan dwaling
onderhevige menschen is opgericht? Het waar, de katho-
lieke priesters zijn menschen; en indien zij geene menschen
waren zoude ik niet zoo over hen spreken als ik nu doe. Ik be-
min en vereer de heilige Engelen in en om hen zelven; maar
wanneer wij sterfelijke menschen een leven van engelen zien lei-
den, o, dan worden wij onwillekeurig gedwongen, om onze ge-
dachten en dankgebeden ten Hemel te verheffen; want dan open-
baart zich de grootheid Gods in de zwakheid van den ďaenseh.
Verheugt u dan met mij, gij allen, welke geboren zijt om de
katholieke pi\'iesters te leeren kennen, gelijk zij werkelijk zijn, en
die hen, door de eigen misleidingen, waarmede men uwe minder
gelukkige broeders, de Protestanten, in slaap wiegt, nog beter
leert waardeeren. Maar vergeet bovenal niet, om aan God de
verlossing te vragen van hen, welke nog in de ketenen der dwa-
ling verzuchten en die in zulk eene betreurenswaardige verblind-
heid voortleven. Ja, de Kerk van Christus, het ééne en eenige
ware Geloof, is dat, hetwelk zelfs de kinderen van hunne ouders
doet scheiden: en de Zaligmaker wist dat, toen Hij zeide (Matth.
X: 37): „Die vader of moeder lief heeft boven mij, is mij nietwaar-
diff."
Ja, geliefde ouders, dat is het Geloof, welks gezag zelfs
dat van een echtgenoot overtreft, en voor hetwelk alles hier be-
neden moet verlaten worden. Het is dat Geloof eindelijk, dat den
menschen een kruis te dragen geeft, een kruis, waardoor Jesus
ons als de zijnen kenmerkt. En dat Geloof heb ik gevonden: ja,
ik heb het ten laatste werkelijk gevonden; want voorheen, toen
ik nog Protestant was. heb ik mij er dikwijls over verwonderd,
dat ik, naarmate ik mijn best deed om godsdienstiger en vol-
maakter te worden, ook meer achting en liefde van mijne mede-
menschen verwierf; maar thans heeft dat geheim zich voor mijne
oogen ontmaskerd, en, eenmaal bekend, kan men er zich niet in
vergissen, want het verraadt zich van zelf. Moet de Kerk van
Jesus Christus, welke ik zoo lang te vergeefs gezocht heb, dan
niet zichtbaar zijn, indien zij werkelijk is zooals de Profeten van
-ocr page 178-
160
het Oude Verbond, de Apostelen en Christus zelf haar beschrij-
ven? O neen! zij is geene onzichtbare Kerk, gelijk de Protes-
tanten de hunne willen beschouwd hebben, dewijl deze geen enkel
teeken der zichtbare Kerk bezit. Doch hoe geheel anders dan
voorheen vertoont die Kerk zich thans aan mijne oogen, nu ik
haar in al hare schoonheid kan aanschouwen, omringd van hare
kuische priesters, en versierd met die kostbare deugd, welke in
de oogen van G-od schitterender is dan goud of diamanten ! O
geliefde en heilige Kerk! hoe gelukkig gevoel ik mij in uwen
schoot, welk eene zaligheid is het voor mijne ziel, dat zij hare
eeuwige bestemming op uwe waarheid en op uwe kracht bouwen
kan! O! belast u met de zorg voor die bestemming; zij zal onder
uwe hoede niet vetloren gaan! Ofschoon ik zulk een rijk erfdeel
onwaardig ben, kan ik thans, voor het eerst in mijn leven, zeg-
gen: In dit Geloof wil ik leven en sterven; ik zal op de eeuwige
rots eene veilige woning, eene stille rustplaats bouwen; want ik
ben nu in die plaats, waar storm en onweder mijn vrede niet
meer kunnen storen of mijne veiligheid in gevaar brengen. Dit
is dan ook mijn onherroepelijk besluit; en evenmin als men den
armen zeeman, die, na het gelukkig ontkomen van herhaalde or-
kanen, met een lek schip en gebroken roer, eindelijk de ge-
wenschte haven heeft mogen binnenzeilen, zou kunnen bewegen
om met datzelfde vaartuig opnieuw zee te kiezen, evenmin zou
men mij kunnen overhalen om het heilig Geloof, dat ik eindelijk
gevonden heb, weder vaarwel te zeggen.
-ocr page 179-
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Mijn onderzoek van het Katholicismus verbittert mijne ouders. — Bezoek
van mijn vriend, den predikant II. —• Gesprek met Dr. Gillis. — Mgr. Gillis
stemt er in toe om in mijne tegenwoordigheid een onderhoud te hebben met
den protestantscheii Bisschop van Edinburg. — Weigering van den protcstant-
schen Bisschop; mijne briefwisseling met hem over dit punt. — Verschillende
protcstantsche geestelijken weigeren hetzelfde. — De 24e Februari. — Bezoek
aan den predikant ü. — Hij stemt, onder zekere voorwaarden, in een onder-
houd met Dr. Gillis toe. — Brief aan dien heer. — Antwoord. — Beschou-
wingen over het gedrag der protestantsclie geestelijken. — Mijn Bijbel is mij,
sedert mijne bekeering, nop; dierbaarder geworden.
Ik had reeds bij hefc begin mijns onderzoeks van het Katho-
licismus, al de gevoelens van mijn geest en hart, tegelijk met
de vorderingen, welke ik ieder dag en uur in de onomstootbare
waarheid maakte, aan mijne geliefde ouders medegedeeld, en ik
had mij diensvolgens met de hoop gevleid, dat deze ontdekking
hun evenveel vreugde zou verschaften als aan mijzelve, en dat zij,
na een grondig onderzoek der in den Bijbel voor het ware Gre-
loof aanwezige bewijzen, eindelijk aan mijne blijdschap, zooniet
aan mijne droefheid, zouden deelnemen. Ik zag echter spoedig
dat ik mij bedrogen had; want de inhoud van verschillende brie-
ven, welke ik tot antwoord op de mijnen, waarin ik hun mijne
overtuiging geheel bloot lei, ontving, was wel in staat om mij
teleur te stellen, en mij de diepte mijner misleide hoop te doen
zien. Het gevolg hiervan was, dat, hoe meer vorderingen ik in
het Katholicismus maakte, ik des te beter den strijd, die mij te
waciten stond, voorzag, alsmede het onvermijdelijke verdriet, dat
deze voor mij zoo noodzakelijke verandering, aan hen, die mij
op aarde het dierbaarst waren, zou veroorzaken.
Om derhalve zooveel mogelijk eene smart te temperen, welke
het mij —dit begon ik duidelijk in te zien— niet mogelijk zou
11
-ocr page 180-
162
zijn aan mijne ouders te besparen, en om tevens onschuldig te
blijven voor God. beloofde ik hun wel rijpelijk te zullen naden-
ken, voor dat ik den laatsten stap zoude doen; en, indien dit
hun genoegen kon doen en eenigen troost kon verschaffen, be-
loofde ik hun tevens, dat ik, voor alles, eerst nog eens met den
protestantschen Bisschop zou spreken, opdat hij de opwerpingen
der tegenpartij in den grond zou kunnen onderzoeken, en, des
noodig, wederleggen. Dit besluit kwam mij destijds niet alleen
wijs en goed, maar ook volstrekt noodzakelijk voor; want, daar
het gansche godsdienstig onderricht en al de ondervinding van
mijn gehcele leven, in een enkel uur onderhouds met den katho-
lieken Bisschop, om zoo te zeggen waren omvergeworpen en voor
valsch verklaard, zag ik geen middel om hel\' Protestantismus
nog eenige kans te geven, dan dat ik den protostantschen Bis-
schop de gelegenheid verschafte om aan zijn tegenstander, den
katholieken Bisschop, te bewijzen dat deze dwaalde. Ik werd bo-
vendien tot het nemen van dit besluit genoodzaakt door het on-
verwachte bezoek van mijn vriend, den predikant H., die geko-
men was met het doel om mij weder naar het huis mijner ouders
te geleiden en daardoor mijn overgang tot de katholieke Kerk
te beletten.
De heer H. kwam toevallig aan het huis mijner vriendin op
hetzelfde oogenblik dat de katholieke bisschop er juist was bin-
nen gegaan. Ik vond de gelegenheid zoo gunstig, dat ik hem
verzocht in den salon te gaan, opdat hij een onderhoud konde
hebben met Dr. Gillis, die hem met veel minder woorden dan
ik het zou kunnen doen, de voldoendste redenen voor de veran-
dering , welke ik mij voorstelde, zoude geven. De heer H. stemde,
eenigzins aarzelend, hierin toe, daar hij zich de zamenkomst,
welke hij vroeger met een katholiek priester gehad had . zeker
nog herinnerde. Hij gaf echter aan de omstandigheden, die hem
weinig keus lieten, toe, en volgde mij in den salon. Ik presen-
teerde hem aan den Bisschop, terwijl ik zijn naam en de redenen
van zijn bezoek bekend maakte. De goede Bisschop deelde hem,
met de grootst mogelijke beleefdheid, den aard mijner overtui-
gingen mede, en voegde er bij, dat zij noch zijn werk, noch dat
van een ander waren; maar eenvoudig het uitwerksel der godde-
lijke genade, welke hij, toen zij zich aanbood, slechts onder-
steund had, gelijk de heer H., indien hij zich in dergelijk geval
bevonden had, ongetwijfeld ook zou gedaan hebben. Hij betoonde
den heer H. zeer veel welwillendheid, en kwam zooveel mogelijk
aan zijn verlangens en aan de gevoelens, welke hij op datoogen-
blik hebben moest, te gemoet, doch hij nam tevens de gelegen-
heid waar om te zeggen, dat hij niet aarzelde de verklaring af
te leggen, dat de stap, welken ik op het punt stond te doen,
-ocr page 181-
163
rnij, ondanks de opofferingen die ik mij er eens voor zou moeten
getroosten, nimmer berouwen zou.
Nauwelijks had Mgr. Gillis deze laatste woorden gesproken,
of de heer H. begon sehriftuurplaatsen zonder tal op elkander
te stapelen; om te bewijzen dat de Paus de Antichrist is, en dat
de katholieke godsdienst niets anders is dan die in purper ge-
kleede vrouw, de groote h ... van Babel; in \'t kort, dat ik, met
den Bisschop zoo spoedig mogelijk naar de hel zou gaan, en dat
ik mijne dwaasheid niet alloen voor een tijd, maar in alle eeuwig-
heid beweenen zou. De Bisschop bleef, wanneer hij er een woord
konde tusschen krijgen, het antwoord niet schuldig, en het ge-
sprek kwam eindelijk op een tweeledig punt, waar de heer H.
niet uit kon komen, zonder mijne tegenwoordige meeningen en
overtuigingen te versterken, waarom hij tot het plotselinge be-
sluit kwam dat een goede aftocht beter dan eene slechte stelling
is. Derhalve niet in staat zijn positie verder te handhavnn,
noemde hij, met eone verwonderlijke radheid van tong, eene
lange schriftuurplaats op, welke, naar mijn idee, op het bohan-
delde onderwerp volstrekt niet toepasselijk was; en zonder het
einde af te wachten, verliet hij haastig het vertrek, terwijl hij
geheel scheen te vergeten wat de beleefdheid vaneen geestelijke
eener zoo fatsoenlijke Kerk het recht heeft te eischen.
Voeg bij de aangevoerde redenen nog, dat mijn tijd kort was,
en dat mijne moeder herhaaldelijk en dringend op mijne spoedige
terugkomst aandrong. Die terugkeer was mij echter, in den staat,
waarin mijn geweten zich toen bevond, volstrekt onmogelijk;
want ik zag zeer tegen de gevaren der zeereis op — en toch was
dergelijke vrees te "oren, ofschoon ik herhaalde en groote zee-
reizen gemaakt had, nooit bij mij opgekomen; maar thans ge-
voelde ik, dat alvorens ik mij op dien bodemloozen afgrond,
waarvan ik slechts door eenige planken zoude gescheiden zijn,
durfde wagen, ik eerst mijne ziel derwijze moest voorbereiden,
dat zij ieder oogenblik voor haar God zou kunnen verschij-
nen. Hoe zoude ik nu beter tot een spoedig en afdoend be-
sluit kunnen komen, zooals de behoeften mijner ziel, mijne liefde
voor mijne moeder en de plichten jegens mijne ouders schenen te
vorderen, dan wanneer ik het plan, dat ik heb aangeduid, ten
uitvoer bracht? Om derhalve de aan mijne familie gedane belofte
in den kortst mogelijken tijd te volbrengen, verzocht ik Dr. Gil-
lis, of hij mij het genoegen zou willen doen. om, ten huize mij-
ner vriendin, een onderhoud te hebben met den eerw. Dr. T.,
den protestantschon Bisschop, ten einde den protestantschen ge-
loofsregel te bespreken en uiteen te zetten, en op deze wijze
datgene, wat er nog aan mijne godsdienstkennis ontbrak, door
de wetenschap van een ander godgeleerde aantevullen. Dag en
-ocr page 182-
164
uur dezer samenkomst moesten door den protestantschen Bis-
schop, indien hij zijne toestemming zoude geven, bepaald worden.
Mgr. Gillis stond mijn verzoek met veel welwillendheid toe; en
ofschoon hij alle vergaderingen, die een godsdienstig dispuut ten
doel hebben, over het algemeen afkeurde, zeide hij mij echter
dat hij, in de bijzondere omstandigheid, waarin ik mij bevond,
en om de overtuiging, welke ik scheen te hebben, dat deze sa-
menkomst geschikt zou zijn om mijn geest tot bedaren te bren-
gen, bereid was, aan mijn verlangen te voldoen. Hij wilde
echter wel bekennen dat hij, de uitstekende bekwaamheden
en uitnemende kennis van den protestantschen Bisschop in
aanmerking genomen, er zeer tegen zou opzien om hem op
een ander dan het godsdienstig terrein te ontmoeten; maar
dat hij op dat terrein niemand vreesde, en dat hij niet al-
leen den protestantschen Bisschop zoude tegentreden, maar
dat hij geheel alleen zoude staan, zonder de hulp van eenigen
Katholiek hoegenaamd, terwijl Dr. T., daarentegen, volkomene
vrijheid zoude hebben om zich van al zijne collega\'s te doen ver-
gezellen.
Zeer erkentelijk voor de goedheid van Mgr. Gillis, ging ik
spoedig naar den protestantschen Bisschop, terwijl ik blij was,
eindelijk zulk eene gunstige gelegenheid gevonden te hebben om
mijn geest gerust te stellen en mijner familie voldoening te geven.
Ik trof het echter ongelukkig dat Dr. T. afwezig was, en men
deelde mij tevens mede dat men hem zelden kon spreken zonder
eerst eene audiëntie verzocht te hebben. "Weder t\'huis gekomen,
besloot ik hem te schrijven, hetgeen ik deed in de volgende be-
woordingen:
„Mylord!
„Daar de zaak, welke mij de vrijheid doet nemen, mij tot Uwe
„Lordschap te wenden, van het hoogste gewicht is, durf ik hopen
„dat Gij mij mijne vrijpostigheid wel zult willen vergeven. Sinds
„eenige weken te Edinburg verblijf houdende, heb ik in dien
„tijd veel met Katholieken omgegaan, en die omgang heeft in
„mijn geest talrijke twijfelingen over de gronden van het geloof,
„dat ik mijn leven lang oprecht beleden heb, doen ontstaan. Ik
„zoude omtrent dit punt gaarne eenige ophelderingen ontvangen;
„want de voornaamste oorzaak mijner ongerustheid is hierin ge-
„legen, dat de grondslag, waarop de hoofdbestanddeelen mijner
„protestantsche overtuiging gebouwd zijn, mij thans niet al te
„zuiver toeschijnt.
„Vergun mij daarom TT beleefdelijk te verzoeken of Gij, om
„den wille mijner kostbare ziel en ter voldoening aan het verlan-
„gen mijner betrekkingen, ook de bijzondere goedheid zoudtwil-
-ocr page 183-
165
„len hebben, mij ter hulp te komen in eene samenkomst, ten
„huize van den heer M.„., met den zeer eerwaarden Dr. GKllis,
„katholiek Bisschop , ten einde met dezen den geloofsregel, welken
„Christus aan zijne Kerk moet hebben nagelaten, te bespreken.
„Van den uitslag van dit gesprek moet mijn overgang tot de
„katholieke Kerk, of wel mijne volharding in de episcopaalsche
„gemeenschap, waarin ik ben opgevoed, afhangen.
„Uwe onderdanige dienares,
„Fannt Mabia Pittae."
— Zijner Lordschaps antwoord:
„Mevrouw!
„Ik haast mij uwen geëerden van gisteren te beantwoorden,
„en geef IJ de verzekering, dat ik mij gelukkig zal rekenen alles,
„wat in mijn vermogen is, te doen, om uw geest in het ware
„Geloof, zooals het door Christus en zijne Apostelen aan het men-
„schelijk geslacht gegeven is, te bevestigen. G-ij zult mij echter
„veroorloven, dat ik er eenigszins aan twijfel, of de zekerste weg
„om tot dat doel te geraken, wel die is, welken G-ij mij aan-
„duidt, namelijk eene samenkomst met Dr. Gillis, waarin ik met
„hem, in uwe tegenwoordigheid, de voornaamste geloofspunten
„zou bespreken.
„Eene dergelijke conferentie zoude TJ alleen genoegzame gege-
„vens aan de hand doen, om te beslissen wie van ons beiden het
„bekwaamst en in geloofszaken het meest volleerd was, en om
„over eenige andere geheel persoonlijke hoedanigheden der twee
„kampvechters te oordeelen, doch over het groote geschilpunt zou
„het U niet veel wijzer maken.
„In elk geval geloof ik, dat het voor U veel beter zou zijn,
„indien ik TT eerst eens alleen sprak: ik zoude alsdan, door uwe
„eigene verklaringen, de punten kunnen vernemen, waarin uw ge-
„loof het zwakst is, en waaromtrent de katholieke Kerk U meer
„voldoening schijnt te kunnen geven.
„Zoo Gij het goedvindt, zal ik uw bezoek aanstaanden Maan-
„dag, tusschen een en twee ure, afwachten; inmiddels raad ik TT
„ernstig tuth, al uwe twijfelingen te openbaren aan Hem, die be-
„loofd heeft dat zij, welke zijn wil zouden volbrengen, tot de
„wetenschap van den waren godsdienst zullen geraken.
„Ik ben, Mevrouw,
„TJw dw. dienaar,
C. H. T.....
„Bisschop."
Mijn tweede brief.
-ocr page 184-
166
„Mylord!
„In antwoord op uw geëerd achrijven van gisteren zij het mij
„vergund U te zeggen, dat het door mij aan Uwe Lordschap ge-
„daan verzoek, om in epn onderhoud met Dr. Gillis te bewilli-
„gen, niet de voldoening van mijn geest ten doel had, doch dat
„het alleen zou moeten dienen, om mij het middel te verschaffen
„aan mijne vrienden en betrekkingen te bewijzen, dat ik nimmer
„geweigerd heb het vraagstuk door beide partijen te hooren be-
„spreken. Ik heb mij derhalve tot Uwe Lordschap gewend, als
„tot het hoogste gezag in dat geloof, hetwelk ik tot dusverre ge-
„volgd heb, en ik wenschte te vernemen wat Dr. G-illis, het gezag
„der tegenpartij, U konde zeggen, wanneer hij U den grondslag
„van die Kerk, waartoe hij behoort, voorlegde; welke Kerk be-
„weert, dat zij rechtstreeks van de Apostelen af komstig is, en dat
„de woorden van Jesus Christus, waarbij hij belooft met haar te
„zullen zijn alle de dagen tot aan de voleinding der wereld, op
„haar toepasselijk zijn.
„Gij zegt, dat uwe samenkomst met Dr. G-illis mij slechts de
„middelen zoude verschaffen, om eene vergelijking tusschen de
„talenten der beide kampvechters te maken; doch ik zou dat
„middel ook in andere bijzondere gesprekken kunnen vinden. Ik
„geloof derhalve dat het voor mij het beste zoude zijn, indien
„Gij er toe kondet besluiten om aan mij en aan eene onbevoor-
„oordeelde vriendin te laten hooren, wat Gij en de Bisschop
„Gillis ten voordeele uwer wederzijdsche meeningen zoudt goed-
„vinden aan te voeren.
„Bijaldien Uwe Lordschap dit mogt weigeren, is mijn geweten
„gerustgesteld. Ik zal dan aan mijne ouders de oorzaak uwer
„weigering, zoowel als mijne persoonlijke redenen, om niet in
„een afzonderlijk gesprek met U te treden, bekend maken.
„Uwe Lordschap zoude mij echter een bijzonderen dienst bewij-
„zen, indien zij mij morgen mocht willen ontvangen, met het
„doel om de geloofsregels der beide Kerken, kortelijk met Dr.
„Gillis te bespreken.
„Uwe onderdanige dienares,
„Fanny Mabia Pittab."
— Antwoord van den Bisschop:
..Mevrouw!
„Ik ben nog steeds van gevoelen dat een onderhoud tusschen
„Dr. Gillis en mij, in uwe tegenwoordigheid, niets anders ten
„gevolge zoude hebben, dan dat Gij zoudt kunnen beslissen wie
„van ons beiden bet knapste in het redetwisten is: terwijl, daaren-
„tegen, een afzonderlijk gesprek met mij U tot eene grondige
-ocr page 185-
167
„Btudie der quaestie zoude aansporen, en U niet alleen alles zoude
„openbaren wat Dr. Gillis en ik in een kort tijdsbestek zouden
„kunnen zeggen, maar ook alles wat, van weerszijden, over het
„geschilpunt zou kunnen worden aangevoerd
„Het verschil van gevoelen dat tusschen ons,\'leden der kalho-
„lieke gereformeerde Kerk
en de aanhangers der ultramontaansche
„of roomsche partij bestaat, is zoo groot en kan op zoovele on-
„derscheidene wijzen behandeld worden, dat mijne bewijsmiddelen,
„tenzij mij iets van uw vroegeren verlichten toestand en van uwe
„overtuiging worde bekend gemaakt, wel eens een geheel ander dan
„het door mij beoogde doel konden bereiken.
„En dit zou nog des te natuurlijker het gevolg van het onder-
„houd zijn, indien Dr. Q-illis, hetzij persoonlijk, hetzij door in-
„formatie van anderen, reeds eenige kennis droeg van uwe tegen-
„woordige gevoelens, die mij geheel en al onbekend zijn.
„Ik weiger dus niet om TJ, als bedienaar des goddelijken
woords, te komen bezoeken, en U met mijne raadgevingen bij
te staan; maar het is mij onmogelijk mijne toestemming te ver-
leenen tot een onderhoud met Dr. Gillis, wiens karakter en be-
kwaainheden ik overigens de grootste achting toedraag.
„Ik ben, Mevrouw,
„Uw gehoorzame dienaar,
„C. H. T.
„Bisschop."
— Mijn antwoord:
„Mylord!
„In beleefd antwoord op uwen geëerden van gisteren neem ik
„de vrijheid U te zeggen dat ik geheel voldaan ben.
„Datgene, wat ik mij veroorloofd heb aan Uwe Lordschap te
„verzoeken, had niet ten doel om een onderzoek in te stellen
„naar den toestand van mijn geest maar wel om te zien of de
„protestantsche geloofsregel onfeilbaar is of niet. Uwe weigering
„om in mijne tegenwoordigheid deze quaestie met Dr. Gillis te
„bespreken, versterkt mij slechts in mijn tegenwoordig Geloof.
„Het denkbeeld dier samenkomst is niet van Dr. Gillis uitge-
„gaan; ik had er hem integendeel om verzocht, ten einde mij
„tot het nemen van een bepaald besluit in staat te stelien.
„Indien dan de katholieke Bisschop, om etne ziel te winnen,
„mij datgene zeer bereidwillig heeft willen toestaan, waar-
„toe Uwe Lordschap, om eene ziel in hare kudde te behouden,
„niet heeft kunnen besluiten, zoude ik, van mijn kant, — met
„een hart dat God, die mij eindelijk getoond heeft waar ik de
„waarheid kan vinden, meer dan erkentelijk is, — wanneer ik
-ocr page 186-
168
„niet reeds eene menigte andere, bewijzen te over had, oin den
„wille van dit feit alleen, het Katholicismus omhelzen, uithoofde
„van denzoo geheel verschillenden geest, welke zijne Bisschoppen
„(zooals ik thans genoodzaakt ben aan te nemen) bezielt en geleidt.
„Ik heb de eer te zijn,
„Van uwe Lordschap,
„de zeer onderdanige dienares,
Faknt Mabia»Pittab."
Bijaldien de brieven, welker inhoud ik te lezen heb gegeven,
onder het zegel der vriendschap geschreven geweest waren, zoude
ik mij de vrijheid om ze publiek te maken niet veroorloofd heb-
ben : maar dit was het geval niet; want ik had mij tot Zijne
Lordschap gewend, als tot het hoofd der protestantsche Kerk
van Edinburg, als tot een herder, bij wien ik mij om hulp ver-
voegen moest. Ik had echter te vergeefs hulp bij hem gezocht,
zoodat ik genoodzaakt ben te besluiten, dat deze Bisschop slechts
een „bezoldigd loondienaar" en geen ware herder kan zijn, de-
wijl hij volstrekt geene moeite heeft willen doen om een schaap
voor zijne kudde te redden.
Men zal het wellicht in mij laken, dat ik aan de uitnoodiging van
den protestantschen Bisschop geen gehoor gegeven en hem geen
bezoek gebracht heb; doch wanneer men bedenkt dat ik reeds
verscheidene protestantsche geestelijken gesproken had, die allen,
in plaats van mij van het Katholicismus afkeerig te maken, mij
er, integendeel, heen drongen; wanneer men al de bewijzen,
welke ik ter gunste van het Katholicismus had opgezocht, in
aanmerking neemt, zal het niemand verwonderen dat ik in de
gegeven omstandigheden, volstrekt geen lust gevoelde mij op
nieuw aan eene reeks van dorre onderzoekingen te onderwerpen,
en, op een tamelijk gevorderden leeftijd, op nieuw mijn cate-
chismus te gaan leeren, welks valsche grondstellingen mij thans
volkomen bekend waren. Daarenboven bedacht ik, dat mijn on-
aangename toestand, tenzij ik de raadgevingen, welke de protes-
tantsche Bisschop mij zou geven, nauwgezet opvolgde, eer verer-
geren zoude, en dat ik, wanneer ik hem een afzonderlijk bezoek
bracht, mij rechtstreeks tegen het door mij voorgestelde doel
zoude aankanten, dewijl mijne ouders, in plaats van door mijne
bij hun Bisschop beproefde poging vertroost te worden, zich zou-
den bedroeven, wanneer zij vernamen, dat ik verzuimd had van
het door hen voorgeschreven middel gebruik te maken. "Wat bo-
vendien het protestantsche onderricht betreft, ik had, op dat
zelfde oogenblik, de degelijkste werken, die ooit tegen het ka-
tholieke Geloof geschreven zijn, in mijn bezit; en zelfs die boe-
ken brachten mij door hunne ongerijmdheden en valsche stellin-
-ocr page 187-
169
gen, veel nader tot het Katholicismus. Voeg bij dat alles dat ik
de onschatbare waarde der goddelijke genade toen eerst recht
begon op prijs te stellen. Ik ontwaarde de verschrikkelijke ge-
volgen waaraan men zich blootstelt, indien men deze genade ver-
smaadt, en ik gevoelde duidelijk dat God mij barmhartiglijk be-
gunstigd en bewaard had in den vreeselijken strijd, welken ik,
gedurende al den tijd, dat ik mij met het zoeken naarde waar-
heul onledig hield, had moeten volhouden. En welke beweegre-
den konde ik thans, nu mijn geest volkomen overtuigd en mijne
ziel en mijn hart geheel voldaan waren, nog hebben om den goe-
den protestantschen Bisschop lastig te vallen, te meer daar ik de
eenigste zaak, om welke ik had kunnen vragen, niet verkrijgen kon ?
Ik weet dat, als hij zoo goed ware geweest in mijn verzoek te bewilli-
gen, ik tegenover mijne ouders uitvoerige stof ter mijner rechtvaardi-
ging zoude gehad hebben; maar dewijl hij van een tegenovergesteld
gevoelen was, schoot mij niets anders over dan mijn eigen oordeel
te volgen, terwijl ik het betreurde aan zijn verlangen niet te kun-
fnen voldoen, hem tevens al den eerbied bewijzende, welke zijn
leeftijd en stand verdienden. liet plichtbesef kan ons dikwijls
zeer moeilijk te volbrengen offers opleggen. Ik geloof echter dat
ik in al mijne handelingen standvastig gebleven ben; want konde
G-od, op mijn toenmalig standpunt, aan de pogingen, die ik ter
mijner onderrichting weder in het werk zou stellen, wel opnieuw
zijn zegen schenken, vooral wanneer ik die pogingen deed bij
hen, die, omdat zij geen ware leerlingen van Christus waren (en
deze Bisschop had mij daarvan nog het bewijs gegeven) mij ook
geen degelijk onderricht konden schenken? Heeft de Wijze Man
daarenboven niet gezegd: „Hij, die het gevaar bemint, zal er in
vergaan!"
en zoude ik dan, wanneer ik mij opnieuw aan het pro-
testantsche onderricht onderwierp, niet gelijk zijn aan hem, die,
nadat hij vergift heeft ingenomen, in plaats van dadelijk naar
een tegengift om te zien, zoude zeggen: neen, ik wil eerst nog
een weinig van dit vergift nemen?
Intussehen begon de zuster mijner vriendin, toen zij zag wei-
ken loop de zaken namen, aan de hare te wanhopen. Deze dame
was eene goede en vrome presbyteriaansche, en zij had, even
als haar broeder, de beste verwachting van mijne pogingen om
hare zuster tot den protestantschen godsdienst terug te brengen,
gekoesterd; (beiden hadden, inderdaad, sinds mijne aankomst
bespeurd, dat deze hoop alleen mij naar Edinburg gevoerd had).
Ik had mijne briefwisseling met den protestantschen Bisschop
juist geëindigd, toen deze dame mij eensklaps het voorstel deed,
om, als laatste proef, eene vergadering van godgeleerden van alle
richtingen tot stand te brengen.
Tot antwoord deelde ik haar mijne met den protestantschen
-ocr page 188-
170
Bisschop gevoerde briefwisseling, en het verlangen dat ik steeds
naar eene dergelijke samenkomst gebad had, mede. Ik voegde er
nog bij dat ik, aangezien dit verlangen niet kon bevredigd wor-
den, in het vervolg meende niets meer te moeten doen, te meer
daar ik het voor zeker hield, dat geen der protestantsche gees-
telijken van Edinburg in eene bijeenkomst met de katholieke
priesters zouden bewilligen., ofschoon deze laatsten altijd bereid
waren aan de roepstem gehoor te verleenen.
De juffrouw was door mijn antwoord verontwaardigd. Zij ver-
liet mij staandevoets, terwijl zij mij toevoegde, dat zij geestelij-
ken „in menigte" zou kunnen vinden, die bereid waren te ko-
men: mannen, wier ijver voor het heil der zielen zoo groot was,
dat zij iedere gelegenheid om ook slechts ééne ziel voor het ver-
derf te behoeden gretig zouden aangrijpen: „En," voegde zij er
bij, „wanneer uwe knappe episcopaal sche Bisschoppen alnietwil-
len verschijnen, zult gij eens zien, uit welke degelijke mannen
de presbyteriaansche geestelijkheid is samengesteld."
Zij vertrok en ik wachtte hare terugkomst met het levendigste
ongeduld af, dewijl ik de hoop voedde aan den katholieken Bis-
schop te kunnen mededeelen, dat ik protestantsche godgeleerden
in menigte gevonden had, die in eene samenkomst met hem be-
willigden. Maar jawel! in plaats van een bezoek van juffrouw Q-.
ontving ik een brief, waarin zij mij meldde dat hare geestelijken,
uit vrees voor te veel verdeeldheid, niet in een bijzorider onderhoud of
godsdienstigen redetwist met katholieke priesters konden, toestemmen;
maar dat zij in liet openbaar gaarne met Dr. Gillis wilden dis-
puteeren.
Nadat ik van dit antwoord aan Dr. Gillis had kennis gege-
ven, deelae hij mij een feit mede, dat eens in zijn diocees ge-
beurd was en waarvan mij niets bekend was, welk feit hem, bij
eene vroegere gelegenheid, genoodzaakt had, in een gedrukt
geschrift publiek de verklaring af te leggen, dat hij bereid was de
waarheid, welke hem was toevertrouwd, op elke wijze, altijd en
overal te verkondigen, behalve op „eene publieke plaats." Vrees
voor rustverstoring verplichtte hem tot dit voorbehoud; want de
verbittering tegen het Katholicismus was bij de lagere volks-
klassen van Edinburg zoo groot, dat hij geen ander middel zag
om haar in toom te houden dan hot vermijden van elke openbare
discussie. De goede Bisschop die, wanneer het er op aan kwam
om eene ziei voor God en de waarheid te winnen, voor geene
enkele zwarigheid terugdeinsde, droeg mij echter eene zending
bij onze juffrouw op, waarvan de hoofdzaak in den volgenden
brief vervat is:
-ocr page 189-
171
„Waarde juffrouw G.!
„Na het groote verlangen, dat Gij hebt geuit om de quaestie,
„die ons beiden bezig houdt, van twee zijden te hooren bespre-
„ken, doet het mij om U zeer leed, dat de ijverige heeren, tot
„wie gij U gewend hebt, niet kunnen besluiten om, zelfs voor het
„heil eeuer ziel, in een bijzonder onderhoud te bewilligen.
„Na mijne bescheidene wijze van zien is een bijzonder gesprek
„veel minder geschikt om verdeeldheid op te wekken, dan eene
„openbare discussie; en het a<inbod dier heeren om in hot publiek
„op te treden, is niet zoo edelmoedig als Gij mocht veronderstel»
„len, dewijl het hun allen bekend moet zijn, dat Dr. Gillis, in
„een gedrukt geschrift, de verklaring heeft afgelegd, dat hij be-
„reid was om ten allen tijde en overal eene discussie met een
„of meer godgeleerden aan te gaan, uitgenomen op eene publieke
„plaats.
Mgr. Gillis heeft daarvoor goede en gegronde redenen;
„hij is echter, om uwentwil bereid, al het mogelijke te doen;
„en, bijgevolg, machtigt hij mij U te zeggen, dat hij er in toe-
„stemt eene samenkomst te hebben met alle protestantsche gees-
„telijken, welke Gij bij elkander kunt brengen, of die de grootste
„zaal van uws broeders huis kan bevatten; en, al waren zij ook
„tweehonderd in getal, hij zal de hulp van geen enkel Katholiek
„inroepen, maar zich geheel alleen tegen hen overstelleu.
„Wellicht vindt Gij dat ik mij te zeer beijver om TT voldoening
„te geven; maar ik verzoek U vriendelijk, mij dat gebrek wel te
„willen vergeven; want het komt omdat ik bij U dezelfde oprechte
„begeerte om de waarheid te leeren kennen, heb meenen te be-
„speuren, als die, welke mij buiten staat heeft gesteld aan het
„Katholicisnius weerstand te bieden. Vergun mij echter U nog
„te doen opmerken, dat, alhoewel ik elk leerstuk en elk beginsel
„der katholieke Kerk aanneem, ik er geen enkel aanneem in den
„zin, welke de Protestanten er aan geven. Er is, geloof mij, in
„al deze dingen iets, dat wel uwe aandacht verdient; en dewijl
„de leugen altijd zichzelven verraadt, moeten zij, welke de waar-
„heid meenen te verkondigen, zeker ook niet vreezen die waar-
„heid te hooren bespreken.
„Uwe oprechte vriendin ,
„FA\'NNT MaiďIA PlTTATt."
Op dezen brief ontving ik een ontkennend antwoord. Die zoo
nauwgezette mannen wilden van geene samenkomst met Dr. Gillis
weten: zij moesten voor die eer bedanken, dewijl de katholieke Bis-
schop zijne waarheid slechts in een verborgen hoekje verkondigen en ver-
dedigen kon;
— dat hoekje was echter nog al ruim, dewijl het al
de protestantsche geestelijken van Edinburg had kunnen bevatten.
Doch het is altijd beter de eene of andere verontschuldiging te
-ocr page 190-
172
maken, dan de waarheid in het gezicht te treden, wanneer men
niet voornemens is haar te omhelzen.
Terwijl anderen zich intusschen voor de uitnoodiging ter brni-
loftsdisch verontschuldigden, en dusdoende misschien de laat-
ste hun aangeboden genade verwierpen, was ik tot de volmaakte
overtuiging gekomen, en ik nam, bijgevolg, het besluit, om, on-
aangezien de gevolgen welke er uit konden ontspruiten, niet
langer met deze genade, de kostbaarste gave van God, te spe-
len. Ik gaf derhalve aan de ingeving mijns gewetens gehoor, en
liet al het overige aan de barmhartige zorgen der Goddelijke
Voorzienigheid over. Den 24° Februari 1842 werd de teerling ge-
worpen en mijn lot voor mijn geheele leven beslist: ik werd Ka-
tholiek, — Eoomsch-Katholiek; ik werd eene onwaardige, doch
gelukkige Katholieke!
Katholiek! ... ik Katholiek!! O! dit denkbeeld doet mij ont-
roeren, het overstelpt mij!... wat ligt er niet in dit enkele woord
opgesloten? Welk eene opwelling van gevoelens, welk eene ver-
eeniging van uitersten! Welke denkbeeldige kwalen, welke we-
zenlijke weldaden! Welk een dreigend lijden, welk een zekere
en eeuwige troost! Welk eene werkelijkheid in alle omstandig-
heden des levens, welke begoocheling in mijn eerste onderricht!
Opdat men echter mijne gevoelens niet verkeerd begrijpe, zij het
mij vergund een oogenblik stil te staan, om dit groote en heer-
lijke denkbeeld in ai zijne volheid bloot te leggen. Hoe zoude ik
mij inderdaad kunnen weerhouden de Goddelijke Almacht, die
mij de wonderlijke verandering, welke in mij heeft plaatsgehad,
heeft doen kennen en gevoelen, te loven en te prijzen ? Hoe is
het mogelijk dat ditzelfde katholieke Geloof, waarvan ik vroeger
een zoo hevig tegenstander was, thans, om zoo te zeggen, het
leven, het voedsel en de onuitwischbare vreugde mijner ziel is?
Ik, die eenmaal het geachte lid van een door de wereld geëer-
den godsdienst was, — de gehoorzame dochter van de besten der
ouders, — de geliefde vrouw van een onvergelijkelijk echte-
noot, — de vlijtige moeder van een lief gezin, — ik, die dit al-
les was, ben thans wellicht aan die zoete banden ontrukt; en
toch ben ik gelaten en tevreden; ik vind alles in het bezit der
katholieke waarheid terug!
Behoef ik hier nu wel verder over mijne levendige dankbaar-
heid jegens God, die zulk een wonder in mij verricht heeft, uit
te wijden? Behoef ik hier wel te spreken over de verwondering
van hen, die wellicht ter goeder trouw, het pad volgen dat ik
zoo lang bewandeld heb, terwijl ik mij nog eens te binnen breng
hoe zij, die mij dierbaarder dan het leven zijn, mij riepen en
vermaanden, op dat kritieke oogenblik, toen voor het eerst het
denkbeeld bij mij opkwam, dat ik in de dwaling waa opgevoed
-ocr page 191-
173
en onderwezen, en dat het Katholicismus, hetwelk ik altijd voor
eene door de menschen uitgevonden fabel gehouden had, de
eenige en volmaakte waarheid was? O! welk een oogenblik toen
die gedachte, voor de eerste maal, met al de kracht der over-
tuiging bij mij opkwam! — Te vergeefs wenschte ik toen in het
Katholicismus geboren te zijn, of nimmer het licht gezien te heb-
ben; want mijne lijdende ziel zag niets dan deze beide uitersten:
dat ik of de eeuwige belangen dier ziel op het altaar der kin-
derlijke en broederlijke liefde ten oft\'er moest brengen, of wel
dat ik moedig den schaapstal des levens moest binnengaan, en
al het overige opofferen. Moet ik dan, om eene nieuwe gëtuige-
nis voor mijn katholiek Geloof te geven, terugkomen op de hart-
verscheurende smeekingen eener moeder, die ik vergoodde, en wier
eenige troost ik tot dusverre geweest was, — eene moeder, die mij
smeekte haar hart niet van een te rijten, hetgeen ik zoude doen,
wanneer ik haar, door mijn overgang tot het Katholicismus, de
wreedste aller smarten zou veroorzaken? Of moet ik terugkomen
op de aanhoudende gebeden, bewijzen, vermaningen en zelfs
bedreigingen van een vader, dien ik altijd even vurig had lief
gehad als hij mij beminde? Moet ik gewagen van de me-
migvuhlig herhaalde hoop en en vrees, die zich beurtelings
van mij meester maakten? Moet ik spreken van de gevolgen,
welke de tijding van mijn grooten ommekeer wellicht op mijn af-
wezigen echtgenoot aal uitwerken, — op een echtgenoot wiens
liefde en trouw boven elke beproeving verheven was, en door wie
ik mij, in den geest, reeds enkel bij het woord Katholicismus
verstooten zag? Meet ik, in één woord, nog eens terugkomen
op al die smarten en op nog duizend andere werkelijke en inge-
beelde folteringen, die mijn hart verscheurden, dat hart, dat,
als ik het zeggen mag, tot dusverre p.an aUe wezenlijke droef-
heid vreemd was geweest? O! het zoude mij ten eenenmale on-
mogelijk zijn, die wreede tafereelen nog eens naar waarheid af
te schilderen! Ik wil er hier nogtans ter loops melding van ma-
ken, opdat, bijaldien deze bladzijden onder de oogen mochten komen
van iemand, die, even als ik, in de onbekendheid der eeuwige
waarheid is opgevoed, doch die bezield is met het oprecht ver-
langen om zijne zaligheid tot eiken prijs te bewerken, opdat,
zeg ik, die persoon zou kunnen zien dat ik het katholieke Ge-
loof niet zonder strijd omhelsd heb, en hoe hevig die strijd was;
opdat zij tevens kunne zien dat hij niet te groot was voor de krach-
ten, welke de goddelijke genade mij geschonken had. O.\' voorzeker
reken ik mij gelukkig dien strijd te hebben kunnen volhouden, en
thans nu ik den schat, welke er het loon voor is, op den waren
prijs kan stellen, zoude ik geen oogenblik aarzelen op nieuw te
beginnen, al zoude hij ook nog duizendmaal verschrikkelijker zijn.
-ocr page 192-
174
Tk wil echter over de sombere kleuren van dit tafereel een
sluyer werpen, en, indien ik daartoe in staat ben, liever den
vrede, de rust, de zekerheid, de verrukking en het hemelsch
genot trachten af te schilderen, die, sinds het mij gelukt is de
waarheid te vinden, mijne ziel vervullen, — die waarheid, welke
nimmer kan falen, — die wnarheid, welke nog dezelfde zal zijn,
als alles, wat thans op de wereld bestaat, reeds verdwenen zal
zijn, — die waarheid eindelijk, naar welke mijne ziel altijd ge-
haakt en waarom zij onophoudelijk verzucht heeft, en die mij
thans, nu ik haar gevonden heb, Jesus Christus, den Verlosser
mijner ziel, openbaart, en aan mij schenkt; Jesus Christus, die
gezegd heeft: „ Want Ik zal u toonen, hoe veel gij voor mijnen Naam
moei lijden,
(Hand. IX: 16)," en: „Die vader en moeder liefheeft
boven Mij, is Mij niet waardig; en die zoon of dochter liefheeft boven
Mij, is Mij niet waardig;
(Matth. X: 37.)" Ja, voor Jesus leed ik
alles-----en heeft Hij mij daarvoor onbeloond gelaten? Neen! en
„mijne tong kleve vast aan mijn gehemelte" wanneer ik ophoud Hem
te loven en te danken voor de genade, welke Hij mij geschon-
ken heeft, voor de weldaden, waarmede Hij mij overstelpt heeft,
voor den vrede, dien ik geniet! O! ik kan Hem slechts loven
voor alles wat Hij gedaan heeft: ja, zelfs voor mijne eigene smar-
ten; want zij hebben mij die onvergankelijke vreugde doen sma-
ken, welke alleen gekend en genoten wordt door diegenen, voor
wie zij is weggelegd.
Daar ik nu de beslissende stap gedaan had en mijn vrede met den
Hemel geteekend was, kon mijne ziel de voordeden der plaats
gehad hebbende verandering volop genieten. Wijl ik echter van
nature nooit zelfzuchtig ben geweest, maakte dat genot zelve mij
op nieuw verdrietig, bij het gezicht van het groot aantal goede
zielen, die, even als ik, alleen geschapen waren, om in dat zelfde
geluk, waarvan zij thans nog zoo verre verwijderd waren, te
deelen. Ik dacht voornamelijk aan den predikant, tot wien ik mij
het eerst gewend had, en wiens antwoord over den Asch-Woens-
dag mij niet alleen op het denkbeeld gebracht had dat mijn Pro-
testantismus niet geheel met de waarheid overeenkomstig was,
maar dat hij voor zich zelf ook alles behalve over hetgeen hij
moest onderwijzen voldaan was. Ik bedoel hier den eerwaarden
heer D., die mij onder anderen gezegd had dat dagen als
de Asch- Woensdag en Kersmis (Christmas day) niet in een gerefor-
meerd gebedenboek moesten voorkomen. Ik had daaruit de ge-
volgtrekking gemaakt dat de hervormde godsdienst nog eene
nieuwe hervorming behoefde, en dat hij zelf mitsdien naar iets
volmaakter zoekende was. Ik begon mijn nieuwen godsdienst der-
halve , ieuere dag en ieder uur, meer en meer op prijs te stellen,
en daar ik mij hiervoor eenigzins aan hem verplicht gevoelde
-ocr page 193-
175
(want het kwam mij voor, dat hij, in zeker opzicht, de eerste
aanleiding tot mijne bekeering geweest was), nam ik het besluit
hem eens te gaan opzoeken, met het doel om bem te vertellen
wat er met mij gebeurd was, en om hem met de groote vreugde
en troost, die daarvan het gevolg waren, bekend te maken. Ik
verbeeldde mij dat ook hij daardoor wellicht de genade zou ver-
krijgen om de dwaling vaarwel te zeggen, indien God, in zijne
barmhartigheid, hem de overtuiging wilde schenken, dat het ze-
kerste middel om het eeuwig leven te verkrijgen bestaat in het
verlaten van al wat wereldsch is.
Dit besluit was niet zoodra genomen, of ik bracht het tot uit-
voering; en, zonder mij te laten afschrikken door hetgeen de
predikant van mij zou kunnen denken, of zonder mij te bekom-
meren over hetgeen de wereld zou kunnen zeggen, begaf ik mij
naar zijne woning en was ik weldra met hem alleen. Hij was op
het eerste oogenblik over mijn bezoek zeer verwonderd ; maar
weldra scheen het hem genoegen te doen dat ik gekomen was,
en, wat er ook van zij, de twee uren, die ik bij hem doorbracht,
waren, zoo niet op een voordeelige, dan toch op eene aangename
wijze, zeer spoedig vervlogen.
Ik begon met hem mijn dank te betuigen voor het antwoord ,
dat hij mij over den Asch-~Woensdag gegeven had, dewijl dat ant-
woord mij er toe gebracht had om een onderzoek naar het Ka-
tholicisinus in te stellen; ik voegde er bij dat, sinds mijne be-
keering, niets mijne vreugde noch mijn inwendigen vredo kon
evenaren, en dat ik voor niets ter wereld den schat, welken ik
in mijn nieuwen godsdienst bezat, zou willen verruilen, niette-
genstaande dat Geloof voor mij eene voortdurende bron van be-
spottingen en verwijtingen, en de oorzaak der verwijdering van
alles, wat mij op aarde het dierbaarst was, geworden was. Toen
ik dit gezegd had verweet ik hem vrijmoedig het gebrek aan ver-
trouwen, dat hij in zijn eigen godsdienst stelde, en den weinigeD
eerbied, welken hij voor zijn Geloof had. Ik smeekte hem dat
hij een onderzoek zou willen instellen naar de geloofsregelsn der
katholieke Kerk, de eenige, die waardig is de Bruid van Jesus
Christus te zijn, en de eenige, die in staat is de offeranden van
hen, die haar omhelzen, te verhonderdvoudigen. Ik zeide hem
tevens op een overredenden toon, dat hij niet in zijn tegenwoor-
dig geloof kon blijven, maar dat hij weldra of Katholiek zou
worden, of een geheel ander geloof, dan hetgeen hij thans volgde,
zoude belijden, dewijl ik zeer duidelijk bespeurde dat hij zijn
godsdienst niet lief had. Ik verzocht hem mitsdien, wanneer hij
tot de door mij voorziene verandering zou overgaan, die verande»
ringten gunste van het eenige wezenlijke en voordeelige geloof te
bewerkstelligen.
-ocr page 194-
176
De goede man hoorde mij aan, als iemand die de macht tot
spreken verloren heeft; maar ton laatste zeide hij:
—   ..Wat gij gedaan hebt, mevrouw, is verschrikkelijk!"
Toen ik hem echter opmerkzaam maakte op datgene, wat hij
weldra zoude doen, indien hij niet Katholiek werd, scheen hij
verlegen te worden, hij begon te blozen, en zeide opnieuw:
—  „Wat gij hebt uitgericht is vreeselijk!"
Ik vroeg hem toen of hij niet eens het een of ander werk over
het Katholicismus, dat ik hem kon bezorgen, zou willen lezen;
want ik hield mijn beweren, dat hij niets van den katholieken
godsdienst af wist, vol. Zijn antwoord was bevestigend, en hij
zeide mij dat hij bereid was alles te lezen, wat ik hem zou wil-
len geven. Ik beloofde hem toen een boek te zullen bezorgen, en
verhr.alde hem tevens, dat ik beproefd had om eene samenkomst
tusschen zijn Bisschop en den katholieken Bisschop tot stand te
brengen; maar dat Dr. T. dit geweigerd had. Hierop antwoordde
hiJ miJ :
—  „Indien ik iets dergelijks mag zeggen (dit zijn zijne eigene
woorden) geloof ik- dat Dr. T. groot ongelijk had met dit te wei-
geren ; en al wat ik u kan zeggen is, dat waret gij, vóór uwe
geloofsverandering, bij mij gekomen, ik het onmogelijke zou heb-
ben beproefd om u te redden; want ik beklaag u, uit den grond
mijns harten, over de treurige zaak, die gij verricht hebt."
De goede man sprak deze woorden op zulk een zalvenden toon,
dat iedereen met mij zoude geloofd hebben, dat deze woorden
werkelijk voortsproten uit zijne liefde voor eene ziel, die door het
bloed van onr.en Verlosser was vrijgekocht., en die hij aan het
eeuwig verderf zag prijs gegeven. Wij zullen echter zien tot hoe-
ver die liefde sich uitstrekte.
—  „Dat is allemaal goed en wel," zeide ik, „en gij uit daar
gevoelens, welke een rechtschapen geestelijke steeds moeten be-
zielen: doch indien gij, om den wille mijner ziel, destijds een
onderhoud met den katholieken Bisschop zoudt hebben willen
aangaan, waarom zoudt gij dat dan nu ook niet willen doen P Gij
weet toch. niet waar, dat al wat gebeurd is, nog weder hersteld
kan worden?"
—  „O!" antwoordde hij, „nu is het te laat; want ik zie wel
dat er voor u geene hoop meer is. En waarom zou ik dan eene
nutteloozt; daad gaan verrichten ? Doch indien gij gekomen waart
toen het nog Lijd was, zoude ik dat en «0^7 meer stellig voor u
gedaan hebben."
Ik zeide hem toen dat ik niet zelve bij hem gekomen was,
omdat ik meende dat mijne vriendin, juffrouw G-., het reeds ge-
daan had; want zij had, als presbyteriaansche, veel achting voor
zijn persoon en stelde groot vertrouwen in zijne geleerdheid. Er
-ocr page 195-
177
viel overigens niet aan te twijfelen, dat zij bij hem niet even
vergeefs zou hebben aangeklopt als bij de andere geestelijken
zijner seete. „Maar," vervolgde ik, „nemen wij eens aan, dat er
voor mij geene hoop meer is, en dat gij iedere verdere poging
bijgevolg nutteloos oordeelt; daar zulk eene ziel echter in de
oogen van God even kostbaar is als eene andere, en daar gij wei-
licht geen grooter verlangen gevoelt om mij te redden (mij, die
gij slechts eens in uw leven gesproken hebt, en die gij waar-
schijnlijk nooit weder zult ontmoeten), dan ieder ander mensch,
die zich in gelijken toestand als den mijnen bevindt, dewijl gij
zegt, dat ik mij niet vruchteloos tot u zou gewend hebben, zij
het mij, om die reden, en in naam van dien mensch, vergund u
te verzoeken, dat gij alsnog gelieft te komen, want vele Protes-
tanten zijn van mijne bekeering getuigen geweest, en tenzij er
iemand opsta, om hun geloof tegen den katholieken Bisschop, die
thans het veld ruim heeft, te verdedigen, is het zeer waarsehijn-
lijk, dat mijn voorbeeld weldra door velen zal gevolgd worden. De
noodzakelijkheid om deze personen ter hulp te komen is thans
derhalve, even dringend om hunnentwil, als zij het voor mij kon
geweest zijn, op dat tijdstip, toen het nog niet was uitgemaakt,
dat er voor mij geene hoop meer is."
De heer D. geraakte niet weinig in verlegenheid, toen hij zich
aldus in zijne eigene netten gevangen zag. Na eenige oogenblik-
ken nadenkens zeide hij echter op een toon, die mij voorkwam
volstrekt niet in ovtreenstemming te zijn met hetgeen hij werke-
lijk bedoelde :
—   „Neen. ik geloof geenszins dat ik verplicht ben om zoo maar
voor ieder, die zich bij mij aanmeldt, klaar te staan, en in zijn
verzoek te bewilligen: want indien ik heden een onderhoud had
met A., zoude ik genoodzaakt zijn morgen eene samenkomst te
hebben met B. en O.; en op deze wijze zoude ik al mijn tijd ten
dienste van vreemdelingen besteden, terwijl hij werkelijk reeds
te kort is voor mijne eigene gemeentenaren, welke mij meer werk
bezorgen dan ik af kan."
Ik kon mij niet weerhouden hier op zijne onstandvastigheid te
wijzen, dewijl hij mij gezegd had, dat hij voor mij wilde doen
wat hij voor geen ander zou verrichten, en ik verzocht hem zich
deze woorden wel te willen herinneren; want ik begon in zijne
hardnekkige weigering, zoowel als in die der overige protestant-
sche geestelijken, om een onderhoud met een katholiek Bisschop
te hebben, iets zeer vreemds te zien.
—  „Dat is zoo vreemd niet," hervatte hij, „wanneer men in
aanmerking neemt dat deze Bisschop buitengemeen knap is; de
verklaring onzer waarheid zou, derhalve, in een gesprek met hem,
geheel vruchteloos zijn."
12
-ocr page 196-
178
—   „Maar," zeide ik, „alle talenten der wereld zijn niet in
staat te bewijzen dat logen waarheid is; meent gij dus dat gij de
waarheid bezit, ga dan, in G-ods naam, met mij mede."
Men ziet dat ik bij den heer D. sterk bleef aandringen, want
ik geloofde aan zijne oprechtheid en ik gevoelde, dat, als het
mij slechts gelukken mocht hem in tegenwoordigheid van den ka-
tholieken Bisschop te brengen, zijne oogen zich misschien voor
het licht der waarheid zouden openen. Ik maakte dus geene kom-
plimenten met hem, want hij was waarlijk rond en vriendschap-
pelijk, en ofschoon wij eerst sedert kort en op eene zonderlinge
wijze kennis gemaakt hadden, stonden wij als oude vrienden
tegenover elkander. Mijn lastig aandringen scheen intusschen van
dien aard te zijn dat hij op het punt stond zijne toestemming te
geven; en ik legde hem ten laatste het vuur zoo nauw aan de
schenen, dat hij eindelijk zeide:
—   „Welnu! Zie hier wat ik voor u doen wil: ik ben bereid
om, achter een scherm verborgen, een gesprek tusschen u en
den katholieken Bisschop over de voornaamste geloofspunten af
te luisteren, en, als hij vertrokken is, zal ik u de valschheid
zijner stellingen bewijzen."
—   „Maar, mijnheer D.," riep ik uit, „hoe heb ik het nu met
u? Tot zulk een voo-stel had ik u nooit in staat geacht; ik kan
mijne ooren waarlijk niet gelooven! Doch ofschoon wij hier alleen
zijn, zullen de steenen dezer muren eenmaal opstaan, om tegen
u te getuigen."
Het zal ongetwijfeld niemand verwonderen dat ik dit edelmoe-
dig voorstel niet aannam, en dat ik hem, op die voorwaarde, de
gelegenheid om mij de waarheid te bewijzen niet wilde verschaffen.
Ik verliet hem dan ook, naar zijne zalvende uitdrukkingen te
oordeelen, in eene om mijnentwege zeer droefgeestige stemming.
Ik verliet hem echter niet geheel en al; want ik geloofde dat hij
ondanks zijne verblindheid, een braaf man was, en ik voedde
altijd nog eene zekere hoop om hem tot de waarheid terug te
brengen, dewijl hij mij beloofd had twee geschriften, welke ik had
medegebracht, te zullen lezen. Hij had tegen het beste der beide
geschriftjes, The Church of Peace and Trut/t 1), niets in te bren-
gen, dan dat hij er een paar aanhalingen uit de Schriftuur in
gevonden had, die hem niet zeer toepasselijk schenen. Doch wat
het andere boekje aangaat, bevatte de titel, volgens hem, zulk
eene vreeselijkc godslastering, dat dit voldoende was om iemand
het geheele boek te doen wegwerpen. Die godslastering was niets
anders, dan de naam van „Moeder Gods," welke daar aan de
H. Maagd Maria gegeven werd. Ik was zoo verbaasd over den
\'.j lie Kerk van vrede en waarheid.
-ocr page 197-
179
toon, welken de heer D. begon aan te slaan, en over de wijze
waarop hij over de hoedanigheid der H. Maagd sprak, — eene
wijze van spreken, welke hij bij geen ander der door onsbehan»
delde punten gebezigd had, — dat ik op mijne beurt verlegen
werd, en in plaats van de billijkheid der benaming, welke hij eene
godslastering geliefde te noemen, aantetoonen, mijzelveafvroeg
van waar het kwam dat wij elkander tot dusverre zoo verkeerd ver-
staan hadden; want liet bleek toch duidelijk uit zijne uitdruk-
kingen, dat wij elkaar volstrekt niet begrepen hadden.
Terwijl mijn geest aldus tusschen verwondering en gissingen
zweefde, nam ik afscheid van hem, doch niet zonder hem de be-
lofte te hebben afgeperst, dat hij de Verhandelingen van Dr. Wi-
seman over het leerstuk der TransnMantialie zou lezen, een leer-
stuk , waarvoor hij al mede veel afkeer gevoelde. Ik dacht dat
zulk een diepzinnig en verdienstelijk werk ten minste eenige voor-
oordeelen en valsche denkbeelden moest doen verdwijnen. Toen
ik mij, kort daarop, de Verhandelingen, ten zijnen gebruike, had
aangeschaft, meende ik van deze gelegenheid gebruik te moeten
maken, om hem eenige regelen over de H. Maagd te schrijven,
hetgeen ik deed in den volgenden brief:
„Weleerwaarde Heer!
„Ik kom U op nieuw lastig vallen; doch voed de nederige
„hoop, dat mijne ongeveinsdheid, die U bekend is, eene veront-
„schuldiging zal zijn voor de verveling, welke ik U veroorzaak.
„Maar waarom verontrust ik mij dan toch zoo over U en waarom
„stel ik dan zooveel belang in alles wat TT betreft, dan omdat
„de Voorzienigheid mij, die in deze stad geheel onbekend ben,
„tot TJ, als mijn geestelijken leidsman, zond; tot een leidsman,
„op wiens raadgevingen ik, in mijne hoedanigheid van vreemde-
„linge, een zeker recht had, ten einde van TJ de oplossing van
„een godsdienstig vraagstuk te verkrijgen? Uw antwoord was van
„dien aard, dat het mij het bewijs gaf, dat ik, tot dusverre, op
„een voor mijne onsterfelijke ziel zeer zwakken grond bouwde
„en dat Gij-zelf over de voorschriften uwer Kerk niet geheel te-
„vreden waart.
„Reeds bij onze eerste ontmoeting, zoowel als meermalen in
„het vervolg, vernam ik uit uw eigen mond, dat Gij, niettegen-
„6taande Gij verzekerd waart van het bezit eens Zaligmakers, die
„bij machte en verlangend was om uwe ziel te redden, echter
„niet ophieldt te beven en te vreezen, dat uw geloofsregel niet
„goed was, en TJ bijgevolg in den laatsten Oordeelsdag niet van
„dienst kon zijn. Het is derhalve om deze redenen, en om uwe
„goedheid en opreentheid, die algemeen bekend zijn, dat ik zulk
„een levendig en buitengemeen belang in TJ stel.
-ocr page 198-
180
„Doch nog eens, waarom gevoel ik deze belangstelling voor
„een man, die zegt dat hij tevreden is met het geloof, dat hij
„belijdt, ofschoon hij niet in staat is, de onfeilbaarheid van dat
„geloof te bevrijzen? Waarom? Ik zal het TJ zeggen, doch ver-
„zoek U vooraf om, wanneer ik, die minder ben dan de minste
„der menschen, mijzelve met een zoo geleerd, zoo bekwaam en
„zoo vroom man, als Gij zijt, durf te vergelijken, aan mijne
„woorden geene verkeerde uitlegging te willen geven. Dat komt
„dan omdat ik, die, nauwelijks eene maand geleden, met eene
„oprechtheid gelijk aan de uwe, hetzelfde geloof beleed, waarop
„Gij thans nog uwe hoop stelt, thans mijne dwaling heb inge-
„zien. Ja, ik beleed dat geloof met den vurigsten ijver, en toch
„heeft het God in dien korten tijd behaagd, mij een volmaakten
„geloofsregel aan te wijzen, welke veel meer éénheid bezit, —
„een oneindig beter Geloof, dat Hem, dewijl Hij onfeilbaar is,
„alleen waardig is. Ik heb een weg ontdekt, die zoo recht is,
„dat ons oog deszelfs einde zonder moeite ontwaren kan: een
„weg, die door de waarheid en de overtuiging zoo goed is afge-
„bakend, dat de ziel, die van het pad der dwaling op dezen
„weg aanlandt, van vreugde en dankbaarheid vervuld wordt, ja,
„de zelfvoldoening van zulk eene ziel is zoo groot, dat zij,
„aan wie zij hare ontdekking mededeelt, haar soms van dwaas-
„heid beschuldigen. Die weg is intusschen zoo veilig en zoo zeker,
„„dat zelfs de onwetenden er niet op kunnen verdwalen." Het
„is een weg, tot welker bewandeling een ieder geroepen is, en
„waarvan niemand, dan alleen zij, die hem niet willen bewande-
„len, zullen worden teruggestooten; om kort te gaan, alleen zij,
„welke dien weg volgen, zijn in staat het genot en de zekerheid,
„welke men er vindt, te beschrijven
„Sedert het gelukkige tijdstip mijner bekeering heb ik twee-
„malen de eer van een oncierhoud met TJ gehad. Bij beide gele-
„genheden hebt Gij mij geen enkel argument opgenoemd, dat in
„staat was, mijne tegenwoordige gevoelens ook maar eenigzins
„te doen wankelen; uw betoog heeft ze integendeel versterkt.
„Dit zal TJ voorzeker verwonderen, en wellicht het meest, als
„Gij TJ de op zich zelf staande schriftuurplaatsen te binnen
„brengt, welke Gij mij hebt opgenoemd en welke Gij sterk ge-
„noeg waandet om leerstukken, die op den ganschen inhoud der
„H. Schrift gegrond waren, omver te werpen.
„Ik wil TJ op dit oogenblik echter over dat punt niet onder-
„houden; maar ik vraag TJ verschooning, dat ik de vrijheid neem
„hier de uitdrukking nog eens op te halen, waarvan Gij TJ bij
„het spreken over de H. Maagd bediendet. In mijne brochure
„wordt Maria Moeder Gods genoemd, en Gij vindt deze uitdruk-
„king godslaster end. Het verrastte mij zoozeer, iets dergelijks uit
-ocr page 199-
181
„uwen mond te hooren, en ik was zoo verwonderd, deze bena-
„ďning door een bijbelsch predikant voor godslasterend te hooren
„uitmaken, dat ik werkelijk alles vergat; ik kon slechts acht
„geven op het gevoel van diepe onderdanigheid en groote erken-
„telijkheid, dat mij bezielde voor God, die mij deze heilige waar-
„heden geopenbaard had. terwijl die waarheden voor de geleer-
„den dezer wereld, en somtijds zelfs voor waarlijk goede men-
„schen, gelijk Gij zijt, verborgen blijven; (want G-ij zijt goed,
„en waarlijk te goed om aan een geloof gehecht te blijven, dat
„dien toets van een algemeen onderzoek zoowel van geletterden
„als ongeletterden, niet kan doorstaan].
„Wat kan ik voor U doen? Er staat éénezaakin mijne macht,
„welke ik niet wil verzuimen in praktijk te brengen. Ik kan voor
„TT bidden, en dat zal ik doen; doch tevens wenschte ik TT gaarne
„te verzoeken dat gij uw bijbel eens opensloegt, — want deze is
„het, die, naar Gij beweert, uwe schreden bestuurt en TT uw
„geloofsregel voorschrijft: — Gij regelt, zegt Gij, uw gedrag
„naar zijne voorschriften, door alles, wat hij beveelt, na te ko-
„men en door TT te onthouden van alles wat hij verbiedt; — is
„dit zoo? vergun mij dan u te vragen of de volgendetexten niet
„ten duidelijkste bewijzen dat de H. \'Maria de moeder van God
„is: Isaďas VII: 14 en Matth. I: 23: „God zal u dan zelf een
„teeken geven: Ziet, de maagd zal bevrucht worden, en eenen Zoon
„baren
, en zij zullen zijnen naam heeten Emmanuel, hetwelk is ver-
„tolkt:
God :*ieď ons.—" Isaďas, IX: 6: „Een kindeken is ons ge-
„boren, en een Zoon wordt ons gegeven, op wiens schouderen het Vor-
„stendom is gelega; wiens naam zal zijn de Wonderlijke, de liaads-
„heer, de God, de Machtige, de Vader der toekomende eeuwen, de
„ Vredevorst."
— Matth. 1: 20: „ Want hetgeen in haar geboren is ,
„is van den Heiligen Geest."
— H. Lukas 1: 35: „En de Engel
„antwoordde, en sprak tol haar: De Heilige Geest zal over u komen,
„en de kracht des Allerhoogsteu zal u overschaduwen: daarom ook zal
„hei Heilige, dat uit u zal geboren worden,
qods zoon genoemd
„wordend
„Wanneer deze schriftuurplaatsen hoegenaamd niets bewijzen, ben
„ik, ais Protestante, werkelijk tot wanhoop gebracht, en zal ik inoe-
„ten beginnen om mijne moedertaal opnieuw te gaan leeren, wil ik
„tot het goed begrip van dezen geloofsregel komen, welks betee-
„kenis, naar hetgeen ik tegenwoordig van het Engelsch weet,
„zoo geheel tegenovergesteld is aan die, welke Gij er aan geeft.
„Wat moet ik dan nu nog doen? Welke Protestant kan op het
„bezit des Hemels hopen, indien hij, om daartoe te geraken,
„verplicht is, zich aan een geloofsregel te houden, en indien de
„moeilijkheid, om dien geloofsregel goed te begrijpen, zoo groot
„is, dat zelfs de geestelijken, welke hem verkondigen, het over
-ocr page 200-
182
„zijne beteekenis niet eens kunnen worden, noch het durven te
„wagen om er over te spreken, of hem bekend te maken aan
„iemand, die een ander geloof belijdt ? O! zeg mij wat er van
„al die arme onwetenden moet worden ? — Moeten zij allen ver-
„loren gaan?... Neen, nogmaals neen.\' laten zij die Kerk bin-
„nengaan, welker geloofsregel door een ieder kan begrepen wor-
„den, en die bijgevolg voor elks verstand bevattelijk is! Wanneer
„zij dit doen, handelen zij wei; want dan zullen zij het Geloof
„vinden, dat G-od zelf voor hen heeft ingesteld, dewijl eenrecht-
„ vaardig G-od nooit een geloofsregel zou hebben kunnen voor-
„schrijven, welke zoo moeilijk te begrijpen en zoo weinig voor
„verdediging vatbaar is.
„Waarlijk, eerwaarde Heer, ik kan van mijne verwondering
„niet bekomen; hoe is het toch mogelijk, dat men een twijfel
„kan opperen over het recht, dat de H. Maagd heeft om „Moe-
„der Gods" genoemd te worden, indien onzen Heer Jesus Chris-
„tus waarachtig God is ? En daar dit laatste uit de zoo even aan-
„gehaalde teksten duidelijk bewezen is, kan de H. Maagd immers
„niets anders zijn dan de Moeder van God ?
„Dit is wel degelijk het Geloof, dat de Apostelen ons geleerd
„hebben, ofschoon zij zich van deze uitdrukking niet bediend
„hebben. Daarenboven nemen alle Protestanten de vier eerstge-
„houdene Kerkvergaderingen aan; nu zien wij dat, op het derde
„dier Concilies, een Bisschop, Nestorius genaamd, juist omdat
„hij hetzelfde beweerde, wat Gij thans voorgeeft, namelijk, dat
„Maria niet de Moeder Gods is, in den kerkdijken ban gedaan
„of geëxcommuniceerd werd.
„Gij kunt dit verhaal opgeteekend vinden in de geschriften van
„den H. Cyrillus en in de Levens der Heiligen van Butler, welke
„werken ik na onze laatste bijeenkomst heb leeren kennen. Ik
„geloof niet dat het noodig is, U nog andere bewijzen van mijne
„oprechtheid te geven. Moge het echter aan God behagen U tot
„een grondig onderzoek van dit punt te doen besluiten. Uw loon
„zou meer dan groot zijn.
„Ik kan derhalve niets meer doen dan voor U bidden, waartoe ik
„van ganscher harte bereid ben, en dat ik veelvuldig voor U doen zal.
„Uwe zeer toegenegenc en onderdanige dienares,
„Fannt Mama Pittab."
Antwoord op den voorgaanden brief:
„Waarde Mevrouw!
„Eene menigte buitengewone en dringende zaken hebben mij
„tot dusverre verhinderd uw schrijven te beantwoorden, en thans
„zelfs kan mijn antwoord slechts kort zijn.
-ocr page 201-
183
„Gij vergist U grootelijks, wanneer Gij denkt dat ik ook maar
„een oogenblik twijfel of aarzeling over het geloof, dat ik belijd,
„zou gevoelen. — De minachting die, ondanks de herhaalde verklarin-
„gen, welke ik U gedaan heb, in uwe woorden doorstraalt, doet mij
„duidelijk zien, dat ik wijs gehandeld heb, toen ik het besluit
„nam om, in uwe tegenwoordigheid, geene discussie over geloofs-
„zaken aan te gaan, en hoe dwaas ik zoude geweest zijn, indien
„ik mijne beginselen ook maar een oogenblik had trachten te
„verdedigen •)•
„Wat de teksten betreft, welke Gij aanhaalt om de uitdruk-
„king „Moeder Gods" te rechtvaardigen, zult Gij mij veroorlo-
„ven U te zeggen, dat zij in deze volstrekt niet te pas komen;
„zij dienen om de Godheid van Christus, waaraan ik geloof, te
„bewijzen, maar zij geven geen den minsten steun aan uwe be-
„wering; en derhalve neem ik de vrijheid, hier te herhalen wat
„ik reeds meer heb gezegd, dat deze uitdrukking niet alleen in
„strijd is met de Schriftuur
, maar dat zij ook onredelijk, r/odtfaste-
„rend
en valsch is.
„Ik heb de eer U hiernevens het boek van Wiseinan, dat ik
„gelezen heb, terug te zenden. Het draagt het kenmerk van des
„schrijvers geest: Kennis, bekwaamheid en zekere waarschijnlijk-
„heid; doch het zoude U gemakkelijker vallen, een kasteel op
„een spinneweb te bouwen, dan het leerstuk der Transsubstan-
„tiatie op zijn betoog.
„Ondanks de talenten en bijzondere bekwaamheden van den
„schrijver, hangt de godsdienstleer hem als een molensteen aan
„den hals, zwaar door hare eigene ongerechtigheid, God ont-
„eerende, afgodisch in hare beoefening en schadelijk in hare
„gevolgen.
„Ik verzoek U mij dit korte antwoord op uw langen brief
„te willen ten goede houden; doch, naar ik meen, moet het U
„bekend zijn, dat alles wat U zoo nieuw, zoo aantrekkelijk en
„zoo overtuigend toeschijnt, voor mij niets van dien aard is; en
„Gij moet niet verwachten, dat ik mijn kostelijken tijd zal ver-
„spillen met het schrijven van lange wederleggingen, welke de
„pers reeds duizende malen zoo breedvoerig mogelijk heeft we-
„reldkundig gemaakt.
„Ik kan niet meer doen dan U verklaren welke diepe smart
„ik door uw noodlottigen stap gevoel; en mijne vurigste bede is,
l) Zonderling! Indien ik. mij waarlijk zoo buitengemeen vergist had, hoe
is het dan mogelijk dat deze zelfde predikant, binnen minder dan negen maan-
den na de dagteekening van dezen brief, zijne episcopaalsche Kerk verlaten en
zijne parochie en gemeentcnaren vaarwel gezegd heeft om lid te worden van
de sekte der nonintrusionisten?
-ocr page 202-
184
„dat Gij nog aan den valstrik, die U gespannen werd, moogt
„ontsnappen.
„Ik ben, Mevrouw,
„Uw onderdanige dienaar,
„D. T. K. D."
Behoef ik nog wel andere feiten, ter rechtvaardiging van mijn
gedrag, aan te halen; of kan iemand mij, naar billijkheid, over
de door mij gedane keuze veroordeelen ? Hoedanig was toch mijn
toestand? Ik twijfelde, en bijgevolg was mijne ziel in gevaar. Eerst
zocht ik troost bij den Bisschop van mijn eersten godsdienst, ter-
wijl ik hem tegelijkertijd het gevaar, dat ik liep, enden vijand,
die mij bedreigde, aantoonde. Wat antwoordde hij ? Hij kon den
vijand maar niet zoo onmiddelijk en in het openbaar te yetnoet yaan,
want,
zeide hij, ik moet eerst goed met den toestand van uw geest be-
kend zijn, opdat ik den strijd niet met zwakke en nuttelooze wa-
pens aanvaarde. Daarna heb ik eene poging bij een tweede gedaan, een
minder politiek , doch stoutmoediger man dan de voorzichtige Bis-
schop. Deze verklaart zich tot eene zamenkomst met den katholie-
ken Bisschop bereid; maar eilieve! nauwelijks zijn zij vijf minuten
bij elkander, of mijn verdediger, gedachtig aan het spreekwoord,
dat een goede terugtocht beter is dan eene onhoudbare stelling, staat
op en verlaat het vertrek. Toen zegt men mij, dat er nogande-
ren genegen zijn om mij te helpen; doch als het uur des gevaars
is aangebroken, verontschuldigen zij zich en zeggen, dat zij, uit
vrees voor verdeeldheid,
niet in een bijzonder onderhoud kunnen toe-
stemmen ; intusschen verklaren zij zich bereid om openlijk in het
publiek op te komen, dewijl het hun bekend is dat zij, ai mis-
sen zij ook het voordeel der overtuiging en der redelijkheid, ten
minste het voordeel van het getal hebben; want zij rekenen op
het volk, dat, door deszelfs onkunde en vooroordeelen, den naam
van Katholiek niet kan verdragen. Een laatste eindelijk, die aan
mijn lastig aandringen geen wederstand kan bieden, besluit om
mij ter halverwege tegemoet te komen; — echter onder voorwaarde,
dat Mj zich achter een scherm mag verbergen !
Ziedaar letterlijk de ondervinding, welke ik opdeed; en, hoe
vreemd zij ook moge schijnen, is zij daarom niet minder waar,
en kan ik al het aangevoerde met onwederlegbare bewijzen, welke
in mijn bezit zijn, staven. Ik wil hiermede echter niet zeggen,
noch zelfs een oogenblik veronderstellen, dat al degenen, welke,
even ais ik, de waarheid, die kostbare parel, zullen gaan zoeken,
met dezelfde moeyelijkheden zullen te worstelen hebben.
Het is derhalve eene waarheid, dat de Almachtige God mijne
zwakheid is ter hulp gekomen; ja, dat is eene waarheid, welke
ik steeds zal getuigen, ofschoon ik haar niet kan verklaren
-ocr page 203-
185
Waarom heeft de Heer aldus met mij gehandeld? Ziedaar eene
vraag, welker oplossing ik aan wijzere menschen, dan ik ben, over-
laat: want het is eene zekerheid, dat God mij niet noodig bad;
doch de behoefte, die ik aan Hem gevoelde, was waarschijnlijk
te groot geworden, zoodat een sinds verscheidene jaren volgehou-
den inwendige strijd, deze onschatbare genade, zonder welke mijne
ziel voor altijd zou verloren geweest zijn, op haar had doen neder-
komen. Die genade was mij geworden op eene wijze, zooals God
het had gewild, en op het oogenblik dat Hij daartoe had willen
verkiezen; het is dus mijn plicht Zijn Heiligen Naam daarvoor
ten allen tijde te prijzen en te loven; want zonder dat ik in of
uit mijzelve ook maar het minst of geringste bezat, wat ik Hem
zou kunnen aanbieden, had ik de macht verkregen om Hem in
het werk, dat Hij in mij had ten uitvoer gebracht, te verheerlij-
ken. Welke verdiensten zoude ik toch anders gehad hebben door
mijne uitgestane beproeving, door de buitengewone vernedering
en voortdurende smarten, welke ik ondergaan heb; voor de be-
schuldigingen van waanzin en verregaande domheid, die men mij
tegenwierp; voor al de bittere en grievende verwijtingen, waar-
mede men mij overstelpte, als ik op het voorbeeld wees van een
Newman, een Faber, een Allies of een Fielding, en van die gan-
sche reeks zoowel door hunne afkomst als door hunne kennis be-
roemde godgeleerden, welke later ook het smalle pad, dat ik toen
nog alleen bewandelde, zijn opgegaan? Tien lange en vruchtbare
jaren hebben thans hunne maanden, weken en dagen geteld,
sinds den dag dat dit in eeuwigheid gezegend licht op mijne ziel
nederdaalde, sedert dien tijd is de ingesluimerde wachter van het
Protestantismus wakker geschud door het gekraak der grondvesten
van het gebouw, en door den val der schoonste van de haar om-
ringende boomen. De Staatskerk wordt door eeue inwendige scheu-
ring bedreigd, en zelfs de steunpilaren van het Protestantismus
verbreken en vallen tot gruis; zijne voornaamste doctoren, profes •
soren en godgeleerden, mannen, welke hunne uitstekende ken-
nis verkregen hebben door een nauwgezet en vlijtig onderzoek,
door afzondering, door het gebed, door dagen en nachten van
rusteloozen arbeid — die beschermers en aaukweekers van
het Anglicanismus verlaten Oxford en Cambridge l), — alleen
om aan de gansche wereld hunne vroegere verblindheid bekend
te maken, om hunne geloofsgenooten aan te manen zich de uit-
komst hunner ernstige en moeilijke nasporingen ten nutte te
maken, en om hun aldus het bewijs te leveren dat eene Staats-
kerk
noch de Kerk van Jesus Christus, noch de weg tot het
l) De twee Universiteiten of Hoedescholen, waar de ongelsche protestant-
sche geestelijken hunne opleiding ontvangen.
                                   Vert.
-ocr page 204-
1R6
eeuwig leven zijn kan. Ziedaar wat zij getuigen: en deze getui»
genis bevestigen en onderteekenen zij door het nederieggeh van
al de titels en waardigheden, waarmede deze Staatskerk hen be-
giftigd had; en terwijl zij de rijkdommen en eerbewijzingen dier
Kerk vaarwel zeggen, smeeken zij nederig, als hulpbehoevenden,
om te mogen worden opgenomen in den schoot der ware Kerk,
den eeuwigen schaapstal en de wettige bruid van Jesus Christus.
Van af het oogenblik dat de wereld dergelijke merkwaardige
en openbare gebeurtenissen voor hare oogen ziet ontwikkelen,
zal die wereld eene nog strengere rekenschap hebben af te leg-
gen. Tien jaren geleden toch had men, ter verkondiging en aan-
duiding der waarheid, die schitterende zon nog niet, welke tegen-
woordig hare stralen overal verspreidt; de dagbladen bestonden
toen nog niet, gelijk thans, om voor den mensch de herauten
van het Evangelie, de raadslieden en predikers der genade te zijn 1).
1) Als een bewijs onder de duizende waarschuwingen, welke men dagelijks
in de couranten kan vinden, geef ik hier een uittreksel uit Saunder\'s New$-
paper
van Dublin, van den 14" April 1855.
Verzoek om eene nieuwe Bijbelvertaling.
• Kr zijn op dit oogenblik drie verzoekschriften in omloop, welke het ver-
krijgen eener nieuwe Bijbelvertaling ten doel hebben: zij zijn bereids door hon-
derden onderteekend. Eenigen dier onderteckenaars, zeer ervaren in de kennis
der oude talen, zijn van gevoelen, dat de thans gewettigde overzetting der
Schriftuur niet zoo geheel vrij nan fouten is, als met zulk een gewichtig boek het
geval moest zijn.
• Zij geven tevens eene lijst der handschriften, waarvan de vertalers gebruik
kunnen maken, en welker aantal thans veel grooter is dan voorheen. Die hand-
schriftcn geven het bewijs, dat vele teksten zijn vervalscht geworden, on zij doen
zien dat het beneden de waardigheid van een Verdediger des Geloofs is, wan-
neer hij verlangt dat men iets voor Gods Woord houdt, wat vele uitstekende
letterkundigen
en geleerde mannen als vervalscht verklaren. Al deze verzoek-
schriften zullen bij het Parlement, door een zijner leden, den heer Hevwood,
worden ingediend."
Wellicht zijn er sommige menschen, welke dit uittreksel zonder eenigc ont-
rocring kunnen lezen; ik voor mij kan echter niet begrijpen hoe het moge-
lijk is dat verlichte en goed onderwezen Protestanten kunnen gelooven,
dat de Bijbel hun eenigste gids en levensregel is, en die niet beven van
vrees, wanneer zij thans van een door en door protestantsch blad datgene ver-
nemen, wat door de katholieke Kerk ten allen tijde gezegd is, doch wat de
Protestanten eerst in het midden der XIXe eeuw hebben kunnen ontdekken,
namelijk dat vele ieksten huns Bijbels vervalscht zijn, en door uitstekende let-
terkundi^en en geleerde mannen, — die allen, ongetwijfeld, tot het Protestan-
tismus behooren en waarschijnlijk mcerendeels geestelijken zijn, — als ver-
valscht worden gebrandmerkt.
Wat is dan, zou men met reden kunnen vragen, wat is dan het lot van die
millioencn Protestanten, welke volgens hun Bijbel, gelijk hij tegenwoordig is,
geleefd hebben, indien men nu komt verklaren, dat deze Bijbel een groot aan-
-ocr page 205-
187
Het is derhalve zeker dat G-od, in onze dagen, van hen die
zoeken meer zal eischen, dewijl Hij aan ieder rekenschap zal
vragen van de hoeveelheid licht en hulp, welke Hij hem, onver-
schillig door welk middel, geschonken heeft. En wanneer het
licht uitwendig schittert, moeten dan de oprechtheid en inwen-
dige pogingen daarmede niet overeenstemmen, en moet dan de
ziel haar weg niet door lijdea en strijd vervolgen, opdat het Ge-
loof van een ieder in het bijzonder beproefd worde, en het ein-
delijk, geliJK het goud uit de smeltkroes, gezuiverd te voor»
schijn komer
Isog een enkel waarschuwend woord tot allen: het zal, name-
lijk, den protestantschen geestelijke nooit gelukken om de oog-
tal vervalschingen en verdraavingen bevat? Welk\'lot is hun beschoren? He-
laas ! zij hebben geleefd en zijn gestorven als slachtoffers der dwaling en mis-
leiding, hetgeen nooit gebeurd zou zijn indien zij den oorspronkelijken geloofs-
regel, zooals hij geleerd wordt door die Kerk, van welke zij de Schriftuur ont-
vangen hebben, maar die de zoogenaamde hervormers in hunne vertaling aldus
misvormd hebben, niet hadden verlaten.
Wij lezen in een ander nummer (Maart 1856) van hetzelfde Dagblad, dat
de Mayor Bolton, op eene meeting, welke te Dublin in de Rotonde gehouden
werd, uit den Bijbel bewees, dat wij in het toekomstige leven vijfderlei wijzen
van bestaan te wachten hebben. Het blad maakte de opmerking, dat deze
meeting zeer druk bezocht was, en dat er vele eerbiedwaardige personen, waar-
onder vele leden der geestelijkheid, aanwezig «aren. De spreker, zoo vervolgt
het blad, ontwikkelde zijne gevoelens op eene zeer duidelijke en bevattelijke
wijze, en zijne rede werd menigmaal door daverende toejuichingen onderbro-
ken. — Is dit niet een min of meer sterk bewijs, dat de toehoorders het met
hem eens waren en zijne bewijsgronden aannemelijk vonden.
Het was derhalve alweder voor de XIX" eeuw \'\'die bevoorrechte eeuw) be-
waard om het feit te zien gebeuren, dat de Protestant van een leek een ge-
heel nieuw leerstuk over liet lot, (jat hem in de andere wereld wacht, moest
loeren. Och, waarde protestantsche lezer! mochten deze dingen tt tot waarschu-
wing strekken en u doen besluiten, om uwc eeuwige belangen, eer het te laat
is, ter harte te nemen! En wilt gij verstandig handelen, onderzoek die belan-
gen dan in den schoot van het onveranderlijke katholieke Geloof.
Vergun mij u nog eene waarschuwing te geven"- ik ontleen haar aan den
Plymouth Mail van den 16n April 1856, waar zij in dezer voege beschreven
staat: «Onder meerdere curiositeiten, welke men op de Knott Mill kennis, die
verleden week te Manchester gehouden is, kon opmerken, bevond zich eene
bij bel kraam. Zij was van wege het Bijbelgenootschap opgericht, en stond te
midden der andere kramen, stalletjes en tenten. De pogingen, welke in het
werk gesteld werden, om de gewijde boeken aan eenige der aldaar verzamelde
duizende landlieden te verkoopen, zijn niet zonder gevolg gebleven. Er werden
etn-cn-tachtig compleete Bijbels en zestig exemplaren van het Nieuwe Testa-
ment vcrkocht.v>
De kermis werd derhalve als eene geschikte gelegenheid aangegrepen, om
de vervalschte boeken onder het publiek te verspreiden. Mcu heeft mij zelfs
verteld, dat de bijbelkraam tusschen eene hansworstentent en eene jenever-
kraam geplaatst was.
-ocr page 206-
188
merken der Voorzienigheid te verijdelen. Hetzij dan dat hij
iemand, gelijk met mij het geval is, door zijn streven juist nader
aan het Katholicismus brengt, hetzij dan dat de invloed der
tijdsomstandigheden hem in staat stelt om het gewenschte oogen-
blik door listige gesprekken en valsche redeneeringen te doen
vertragen, God is altijd bereid om voldoende en overvloedige
hulp te verleenen aan allen, die er, in dien uitersten nood, met
een oprecht hart om zullen vragen. Wanneer het bovendien waar
is dat de inwendige bekoringen heviger zijn, naarmate het licht,
dat de ziel van buiten ontvangt, sterker is, zoude het dan geene
dwaasheid zijn eene andere hulp te zoeken, dan die van boven
komt? Want God, dien men niet bedriegen kan, zal eens eene
strenge rekenschap van elk zijner ingevingen, van iedere licht-
straal, die Hij ons heeft toegezonden, afvragen. Dat niemand
derhalve zichzelven misleide of naar zijne eigene ingevingen luis-
tere, maar dat hij, met een oprecht hart, op de goddelijke barm-
hartigheid vertrouwe, terwijl hij tevens om de hulp kan vragen,
welke hij het meeste behoeft, en belooft om getrouw aan de ge-
naden, die hij zal ontvangen, te beantwoorden. Ofschoon, ten
laatste, niet iedereen dezelfde beproevingen zal hebben door te
staan welke ik ondergaan heb, lijdt het geen twijfel of wij zul-
len allen het gewenschte doel bereiken, indien wij allen, elk op
zijn eigen weg, getuigenis der waarheid geven, voor welke waar-
lioid deze regelen alleen geschreven zijn. Ja, ik heb deze rege-
len geschreven in de hoop er eenig nut mede te stichten: mo-
gen zij ten minste aan eenigen tot voordeel strekken, en hun,
met Gods genade, het verkrijgen der waarheid gemakkelijker
maken, zonder welke niemand den vrede in dit leven, noch het
eeuwig geluk hiernamaals kan smaken.
Ik zoude nog vele andere redenen voor mijne gelukkige ge-
loofsverandering kunnen aanvoeren; doch ik geloof\' niet dat dit
noodig is, en dat de reeds door mij aangegevene meer dan vol-
doende zijn voor het doel, dat ik mij heb voorgesteld! En wat
nu mijzelve betreft, zal ieder oprecht en onbevooroordeeld
hart wel willen erkennen dat ik genoegzaam gerechtvaardigd
ben. Nog langer wederstand te bieden zou een strijd tegen God
zelf geweest zijn; en ofschoon ik de groote eer, om een ter wille
van Christus bespotten naam te dragen, ten eenenmale onwaar-
dig ben, kon ik de mij verleende genade toch niet werkeloos
verwerpen; en, ofschoon mij dit met vrees vervult, moet ik toch
dien naam wel aannemen, opdat Hij, die zijne eigene loten niet
heeft gespaard, mij, die slechts eene wilde en onnutte tak ben,
niet minder zoude ontzien. Ik zal derhalve tot het einde toe ho-
pen, door de kracht van dat dagelijksch brood, dat mij versterkt.
Ik ben gelukkig; ja, meer dan gelukkig; want ik heb mij een
-ocr page 207-
189
even grooten als onverwachten schat verworven, en ik kan mij-
nen kinderen geen beter erfdeel achterlaten.
Mijn Bijbel heeft thans voor mij eene onschatbare waarde: ik
kan hem den eerbied, welken ik hem voorheen in mijne protes-
tantsche verblindheid toedroeg, thans met kennis van zaken, en
zoowel met mijn verstand als met mijn hart betuigen. Hij is het
inderdaad die mij tot het Katholicismus gebracht heeft; aan de
katholieke Kerk alleen heb ik, en ieder mensch, den Bijbel
waarlijk te danken, en als Katholiek kan ik hem alleen de eer
geven, die hem toekomt. Voortaan is hij voor mij onfeilbaar, de-
wijl ik hem van eene onfeilbare Kerk ontvangen heb. Mijn Bij-
bel is thans voor mij wat eene zinrijke schilderij voor de verhe-
vene verbeelding eens kunstenaars is; ik kan het licht en de
schaduwen dezer schilderij thans zoo lang beschouwen en bestu-
deeren, als ik haar onveranderd, zooals zij uit de handen van
haar ontwerper is voortgekomen, bezit; doch laat er een aan-
matigende leerling komen, die haar met zijn penceel zoogenaamd
wil retoucheeren, en ik wend mij ontevreden en met walging van
datgene af, wat, oorspronkelijk, zoo leerrijk en zoo schoon was.
-ocr page 208-
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Terugkeer bij mijne ouders. — Om mijn schoonvader genoegen te doen, ga
ik met hem naar een protestantsch predikant. — Brief aan dien predikant. —
God heeft aan onze eerste ouders beloofd, dat Hij het mcnsclielijk geslacht
zoude verlossen. — Het aandeel der H. Maagd Maria in het werk der Ver-
lossing. — Het U geoorloofd de H. Maagd te vereeren. — Wie zijn in deze
wereld de vijanden van Maria? — Laatste waarschuwing aan den protestant-
schen lezer: de Bijbel is het machtige wapen, waarvan de duivel zich bedient,
om de Protestanten te misleiden en op het dwaalspoor te brengen. — Laatste
beroep op den lezer: wat bctcekenen deze woorden: Gelooft in Jesus Christus,
en gij zult zaiig worden ? — Aanroeping van mijn Engelbewaarder.
Nadat ik tot Paschen in de geboortestad mijner vriendin ver-
toefd had, keerde ik weder naar Dublin terug; doch niet om het
ouderlijke huis weder binnen te gaan, waar ik gelukkig was ge-
weest, en waar ik de personen, welke mij tot hiertoe zooveel
liefde bewezen hadden, kon omhelzen. Mijne arme moeder, die,
toen ik nog Protestant was, altijd zoo verlangend was om mij te
zien, had den stap, dien ik gedaan had, nauwelijks vernomen,
of zij gaf mij, in een vertrouwelijk schrijven, eenige inlichtin-
gen over hetgeen mij voortaan te wachten stond. Zij verzocht
mij om mijne afwezigheid daarom zoo lang mogelijk te rekken,
opdat ik genoegzame krachten konde verzamelen om alles, wat
mij boven het hoofd hing, moedig te verduren. Op deze wijze
weet de liefde eener moeder aan iederen storm weerstand te bie-
den. "Wie toch had zich uren lang, op eene koude kade, aan een
onverdragelijken wind blootgesteld? Het was mijne moeder! Doch
hoezeer was hare liefde, ofschoon zij mij nog beminde, veran»
derd! "Want kwam zij mij ook al tegemoet, uan was dit eerder
om tranen over haar verloren kind te storten, dan om mij geluk
te wenschen met mijne terugkeer in een huis, dat ik niet meer
waardig was binnen te treden. In één woord, zij was gekomen
om mij naar een koud en eenzaam logement te geleiden, dat ver
-ocr page 209-
191
van hare woning verwijderd was. Zij was gekomen om mij op de
verpletterende tijding voor te bereiden, dat men mij (ten minste
zoolang men den wil mijns mans over dit punt niet kende) niet
langer bekwaam achtte om de opvoedster mijner kinderen te zijn ;
bijgevolg om mij mede te deelen, dat deze onnoozele schepseltjes
het hart hunner moeder niet meer door hunne tegenwoordigheid
zouden verblijden, en dat thans, nu het meer dan ooit in staat
was om hen te beminnen en hunne zoo zuivere en ongeveinsde
genegenheid op prijs te stellen. Zij was gekomen, de goede ziel!
om hare tranen met de mijnen te mengen, en om het verlies te
beweenen van datgene, wat eens het voorwerp van al hare liefde
had uitgemaakt. Doch spreken wij niet meer van dat smartvolle
oogenblik, waarop de natuur zoo wreed werd op de proef ge-
steld, doch eene roemrijke en volledige overwinning behaalde.
De tijd, die alle kwalen leenigt, ging intusschen zijn gang,
en ik verkreeg eindelijk het geluk mijn schoonvader weder eens
te mogen spreken. De goede man kwam mij opzoeken met het
doel om eene laatste poging te beproeven bij de voorheen zoo
zeer beminde dochter. die hij maar niet kon vergeten. Hij deed
mij het voorstel om hem naar de woning van een protestantsch
predikant, een man van yroote geleerdheid, te vergezellen, aan wien
ik rekenschap zou moeten geven van hetgeen ik gedaan had,
en die mij al de valschheid mijner nieuwe denkbeelden zou doen
inzien.
Ik wilde aan den vader mijns echtgenoots (die tevens mijn
stiefvader — de tweede man mijner moeder — was, en wien ik
steeds al de achting en eerbied, aan een eigen vader verschul-
digd, had toegedragen) ik wilde, zeg ik, niet weigeren om de
laatste hoop, die hem scheen te zijn overgebleven, voldoening te
geven. Terwijl ik inwendig den wenBch koesterde, dat ik in deze
samenkomst gelegenheid mocht vinden om zijne oogen te openen,
ging ik met hem naar de woning zijns vriends. Wij hadden een
onderhoud, dat meer dan twee uren duurde. Mijne gedachten
waren echter zoozeer op mijn geliefden vader gevestigd, — voor
wien ik niet ophield in stilte te bidden, dat het mij onmogelijk
was een woord te uiten, dat geschikt was om zijn hart te tref-
fen, op sommige oogenblikken was ik zelfs geheel verlegen, ter-
wijl ik vergat dat ik niets uit mijzelve konde doen, maar alleen
door de hulp, welke mij van boven kon verleend worden. Ik liet
derhalve veel van hetgeen ik had kunnen of willen zeggen ach-
terwege, dewijl ik geen genoegzaam vertrouwen stelde in de god-
delijke Voorzienigheid. Daar ik echter overtuigd was dat mijn
vader mij nimmer zou veroorloven hem afzonderlijk te spreken,
en niet recht wetende hoe ik den misslag, dien ik door mijn
stilzwijgen begaan had, zou herstellen, besloot ik den protestant"
-ocr page 210-
192
schen predikant een brief te zenden. Ik wilde op deze wijze on-
gedwongen de verschillende punten, welke wij behandeld had-
den , beantwoorden : en zoo, zeide ik bij mijzelve, zou mijn va-
der te weten komen, dat ik mijn nieuw Geloof uit overtuiging
belijd, en zal hij alles vernemen wat ik hem had willen zeggen.
Ten einde den lezer op de hoogte te brengen van hetgeen er
in het gezegde onderhoud verhandeld werd, en om een nieuw be-
wijs van de tegenstrijdigheid, onzekerheid en zwakheid der pro-
testantsche argumenten te geven, laat ik hieronder een afschrift
van mijn brief volgen.
„Weleerwaarde Heer!
„Niet altijd, als men het meest op zijne eigene woorden re-
„kent, is men in staat om het beste te kiezen. Het eigenaardig
„gewicht dat wij aar. onze verdediging hechten, wanneer wij voor
„den rechter staan, belet ons somtijds die verdediging naar eisch
„te volbrengen. Daarom hebben de landwetten, door de instelling
„der advocaten, in de behoeften van zulke personen voorzien.
„Iets dergelijks verhinderde mij, toen ik mij ten uwent be-
„vond, om TJ de redenen mijner bekeering op te geven en U
„vele zaken, welke ik in andere omstandigheden niet zoude ver-
„zwegen hebben, mede te deelen.
„Ik was met veel belangstelling, zoowel voor TJ als voor mijn
„vader, die bij ons tegenwoordig was, vervuld; dewijl ik wist dat,
„als het God behaagde, Hij uit uw beider oogen de vlek kon
„doen verdwijnen, welke zich daar, van af uwe geboorte gevormd
„had en met de jaren steeds toegenomen was. Ik was, in één
„woord, met een al te grooten ijver om te overtuigen bezield,
„zoodat ik vergat dat mijne onbekwaamheid en mijne nietigheid
„Gods glorie slechts konden vergrooten. Derhalve maakten mijne
„zwakheid en mijn gebrek aan vertrouwen in de goddelijke Voor-
„fcienigheid mij onbekwaam om mij naar behooren te verdedigen.
„Gedurende dat onderhoud herinnerdet Gij mij , dat ik eenmaal
„aan God rekenschap van al de tusscheu ons gewisselde woorden
„zou moeten geven. Deze waarheid had mij reeds genoopt, alvorens
„ik mij naar Ü begaf, een vurig gebed tot God op te zen.len, en
„zij is het al weder, die mij thans aanspoort om U in dezerege-
„len te zeggen, wat ik in uwe tegenwoordigheid verzuimd heb ;
„want ik gevoel dat ik, op zijn minst genomen, geen goed ge-
„bruik van den mij toevertrouwden schat heb gemaakt, en dat
„ik alstoen de gelegenheid, die mij werd aangeboden om de
„goddelijke waarheid te verkondigen, ongebruikt heb laten voor-
„bijgaan.
„Vergeef mij dit derhalve, eerwaarde Heer, en zijt overtuigd
„van mijne volmaakte oprechtheid. Gelief ook datgene te ver-
-ocr page 211-
193
„schoonen, wat G-ij in mijn gedrag aanmatigends mocht vinden,
„namelijk dat ik, die zoo onbekwaam en ongeletterd ben, hier
„aan U , die zoo geleerd en wel onderwezen zijt, de les wil komen
„lezen. Nogmaals verzoek ik U mij dit wel om mijne oprecht-
„heid ten goede te willen houden, en gelieve UEerw. in aan-
„merking te nemen dat mijne aanmatiging alleen voortkomt uit
„het denkbeeld, dat er onder degenen die tot het Geloof geroe-
„pen zijn, niet vele wijzen naar den vleesche, niet vele machtigen, niet
„vele edelen gevonden worden ; maar God heeft hel dwaze der wereld
„uilverkoren om de zcijzen te beschamen;.,., onedele en ongeachte der
„wereld heeft God verkoren, om door hetgeen, nieli was, iets was
„te niet te doen1).
Daarom hoop ik, met de schroom*alligheid
„der nederige vrouw, die, toen zij het waagde voor den grooten
„Koning te verschijnen, welke voor de stem van Gods Profeet
„doof was gebleven. aldus de bewerkster van veel goeds werd,
„daarom hoop ik. eerwaarde Heer, eene goede boodschapster
„voor U te zijn, wanneer ik U zeg, dat de argumenten, die Gij
„tegen mij hebt aangevoerd, slechts het bewijs bobben geleverd,
„dat uw geloof valscb en in volmaakten strijd met de Schrif-
„tuur is.
„Uwe eerste bewering was, dat ik, door de omhelzing van het
„Katholicismus, tegen mijne rede en overtuiging in gehandeld ,
„en bovendien mijn Bijbel verzaakt had. Wat alstoen mijn ant>
„woord ook op die beschuldiging moge geweest zijn, zult Gij mij
„wel veroorloven U thans te zeggen dat juist mijne rede mij ge-
„noopt heeft om Katholiek te worden. In het Protestantismus
„geboren en opgevoed, zoude ik, zonder Gods Voorzienigheid,
„altijd Protestant gebleven zijn. Zij was het die mij bij een per-
„soon bracht, welke mij vroeg waarom on waartegen ik protes-
„teerde. Mijn antwoord was dat ik tegen de dwalingen van het
„Papismus protesteerde, (waarschijnlijk dezelfde dwalingen, die
„door U, Mijnheer, de zwakke punten van het katholieke Ge-
„loof genoemd werden, en welke Gij, naar Gij aan mijn vader
„verzekerdet, zoo gemakkelijk kondt wederleggen). Men verzocht
„mij toen natuurlijk om die dwalingen op te noemen. Ik deed
„dit onmiddelijk, doch kreeg even spoedig tot antwoord, dat een
„groot aantal der door mij opgenoemde punten in geenen deele
„tot de leerstukken der katholieke Kerk behoorden, maar een-
„voudig het denkbeeld terug gaven, dat de Protestanten zich van
„de katholieke leer gevormd hadden; vervolgens toonde men mij
„aan dat deze leer geheel met de Schriftuur overeenkwam. Het
„was nu mijne beurt om te vragen waaruit de katholieke leer
„dan eigenlijk bestond; want ik bemerkte dat ik er hoegenaamd
1) 1 Cor. I: 26—28.
ia
-ocr page 212-
194
„niets van wist, en ik beken TJ gulhartig dat ik in alle oprecht-
„heid meende, dat het geloof, dat ik beleed, elke proef kon door-
.,staan.
Doch aangezien dit het geval niet was, zeide mijne rede
„mij dat dit geloof niet uit God konde komen; en indien het
„bijgevolg niet uit God kwam, was het beste wat mij te doen
„stond, het zoo spoedig mogelijk te veranderen, onverschillig
„welke gevolgen daar dan ook uit konden voortspruiten.
„Toen ik eindelijk vernam wat het katholieke Geloof werkelijk
„was, werd ik gedwongen te bekennen, dat het, van alle geloo-
„ven, het redelijkst was. Dit is waarlijk het Geloof, dat onder alle
„geslachten hetzelfde is gebleven, en dat van af Jesus Christus
„tot aan dit oogenblik een onafgebroken keten vormt; terwijl
„daarentegen het protestantsche geloof, hetwelk is voortgekomen
„uit hetgeen men ten onrechte de Hervorming belieft te noemen,
„slechts van Luther\'s tijd dagteekent, die ons zelf heeft getuigd,
„dat zijne meening, in geloofszaken, de eenigste op de gansche
„wereld was. Ziedaar dan waarom mijne rede mij zeide, dat het
„Geloof, dat slechts drie eeuwen had bestaan, niet hetzelfde Ge-
„loof kon zijn, wat Jesus Christus ons voor achttien honderd
„jaren heeft nagelaten.
„Ook was het mij uit de geschiedenis bekend, dat de protes-
„tantsche geloofsartikelen, onder de regeering van Hendrik VIII,
„slechts zei in getal waren; dat uit dit getal later, onder de
„regeering van Eduard VI, tot twee en veertig aangroeide, en ein-
..delijk. onder de regeering van Elisabeth, tot tweeëndertig werd
„teruggebracht. Mijne rede zeide mij opnieuw, dat dit alles niet
„uit God konde zijn; bijgevolg werd ik, ook door mijne rede,
„Katholiek. Beschuldig mijne rede nu, zooveel gij wilt, dit doet
„niets ter zake; maar neem aan, hoedanig hare gesteldheid ook
„zij, dat zij het was, die mij tot het Katholicismus heeft gebracht.
„Beproef eens, eerwaarde Heer, om het woordje „Katholiek",
„dat uwe protestantsche ooren zooveel afschuw inboezemt, voor
„een oogenblik te vergeten; tracht ook eens om haar, die U deze
„regelen schrijft, uit uwe gedachten te verbannen, en vraag U
„zelf dan eens af wat Jesus Christus aan zijne Apostelen, als
„Herders zijner Kerk, beloofd heeft. Hij heeft hun zijn Heiligen
„Geest beloofd, terwijl Hij er bijvoegde, dat deze Heilige Geest
„hun de gelieele waarheid zoude doen kennen. Indien nu, gelijk
„Gij beweert, de opvolgers dezer Apostelen later van de waarheid
„afweken, wat moet er dan van het tweede gedeelte dezer be-
„lofte: „Die mei u zal verblijven alle de dagen" worden? Waartoe
„kon het dienen, dat Jesus den Apostelen het Geloof verleende,
„met het doel om der wereld wel te doen, indien degenen, welke
„later hunne plaats moesten bekieeden, dat Geloof verzaakten en
.. er van afweken ? Neen, neen, Mijnheer! dit is het geval niet.
-ocr page 213-
195
„De H. Schrift is vol van de belofte des Heeren, dat Hij, nadat
„Hij zich voor de verlossing der wereld zou hebben opgeofferd,
„noch zijne Kerk, noch zijne leerlingen ooit zou verlaten. Ook
„is Hij het, die gezegd heeft, dat er :n deze Kerk slechts één
„Herder, één Geloof, één Doopsel en één schaapstal zou zijn.
„En vergun mij, eerwaarde Heer, U te vragen waar de éénheid
„van het Protestantisraus te vinden is? Zeer dikwijs hoort men
„van deaen of genen protestantschen geestelijke van naam spre-
„ken; maar, is het niet waar, dat de vraag, die men alsdan on-
„middellijk doet, deze is: "Welke leer predikt iiij ? Welke gevoe-
„lens is hij toegedaan? De Bijbel, zeg ik, is vol van beloften,
„aan de Kerk van Christus gedaan. Wat behelst het LIVC hoofd-
„stuk van Isaďas, en, om de waarheid te zeggen, het gansche
„Boek van dien Profeet, anders dan eene aaneengeschakelde be-
„lofte? En wat zegt Christus in het Nieuwe Testament? „Wie
„u hoort, hoort mij, en wie u veracht, veracht mij.... Want ik zal u
„niet ah weezen achterlaten;.... maar Ik ben met a, alle de dagen, lot
„aan de voleinding der eeuwen."
Denk eens over dat alles na, eer-
„waarde Heer, en zeg mij of Christus zijne Kerk, sinds de Ye
„eeuw, gelijk de Protestanten beweren, verlaten heeft? Voor-
„zeker niet; dewijl Hij zelf heeft gezegd, dat Hij haar nooit
„zoude verlaten. Meen niet dat ik, wanneer ik met Christus
„zeg, dat er slechts één schaapstal zal zijn, iemand, wie het
„ook zij, daarvan wil uitsluiten. O neen! want indien de Ka-
„tholiek zich verheugt tot dien schaapstal te behooren, ver-
„geet hij nooit, dat de Heer ook gezegd heeft: „Ik heb nog
„andere schapen, welke van dezen schaapüal niet zijn; ook dezen
„ moet ik terugbrengen
" Derhalve is het de stille bede van elk
„goed en oprecht Katholiek, dat ieder Protestant, met wien hij
„door de banden des bloeds of der vriendschap verbonden is,
„ook tot dien eenigen schaapstal moge gebracht worden. Dit is,
„eerwaarde Heer, — ofschoon G-ij dit thans wellicht niet kunt
„waardeeren, — het vurige gebed, dat ik voor IJ en voor vele
„anderen dagelijks ten Hemel opzend.
„In de tweede plaats beweerdet Cij dat ik mijne zintuigen al-
„mede had verzaakt. Ik moet U daarop echter antwoorden, dat
„ik, wel verre van mijne zintuigen verzaakt te hebben, er te-
„genwoordig, als Katholiek, een meer dan gewoon gebruik van
„maak, terwijl ik ze, toen ik nog Protestant was, nooit voor
„zaken, den godsdienst betreffende, heb gebezigd. En waarlijk,
„thans zie ik het schoone der waarheid; thans gevoel ik de wel-
„daden, die daaruit voortvloeyen; thans hoor ik de beloften des
„Evangelies en heb ik een voorsmaak harer vervulling; ik ontwaar
„eindelijk een zoeten en aangenamen geur van datgene, wat aan
„hen, die tot den dood toe aan de genade getrouw zullen blij-
-ocr page 214-
196
„ven, in dit leven en hiernamaals zal geschonken worden. Daar-
„entegen wist ik, toen ik nog Protestant was, dat de waarheid
„schoon was; maar dewijl ik haar nergens kon zien, bad ik vurig
..om tot hare ontdekking te mogen geraken, en God heeft mijn
„gebed boven verwachting verhoord. Ik bezat toen echter de wel-
„daad der waarheid nog niet; doch ik bad God om ook die te
„mogen verwerven; en ook daarin heeft Hij mijn gebed genadig
„verhoord; want thans bezit ik die waarheid en ken ik haar door en
„door. Ik hoorde het Evangelie; doch ik hoorde het onder zoo velerlei
„gedaanten en voorstellingen, dat het mij onmogelijk was om er de
„volmaakte waarheid in te onderscheiden. Ik nam derhalve nog
„eens mijne toevlucht tot mijn zekerste middel — het gebed, —
..opdat ik zoude weten wat ik kiezen moest; en thans is het mij
„eindelijk gegeven mijne keuze te kunnen bepalen. Ik had ook
„een zekeren voorsmaak van iets, doch het was slechts een voor-
„gevoel van het goede, dat eenmaal mijn deel zoude worden
„en dat ik thans bezit; en de zoete en aangename geur, welke
„ik rondom mij gewaar werü, sproot alleen voort uit den zuive-
„ren vrede, welke mijne ziel thans met eene onvergankelijke
„vreugde geniet.
„Het derde punt eindelijk bestond uit de beschuldiging dat ik
„mijn Bijbel zou verzaakt hebben. Nemen wij eens voor een
„cogenblik aan dat dit werkelijk het geval is. In hoeverre, vraag
„ik U, zou mijn toestand daarom erger zijn dan het lot van die
„duizende m^nschen, welke geleefd hebben en gestorven zijn,
„voor dat er een Bijbel bestond? Gedurende de zes en negentig
..eerste jaren, die op den dood van Christus volgden, bestonder
„in het geheel geen Bijbel. Maar ik wil nog verder gaan en U
„vragen, of ik, in uw oog, ongelukkiger ben dan die duizende
„en millioenen menschen, welke gedurende de vijftien eeuwen,
„die de uitvinding der boekdrukkunst zijn voorafgegaan, geleefd
„hebben en gestorven zijn ? Er bestond toen, om zoo te zeggen,
„geen Bijbel, ten minste niet voor het volk; en zouden nu al
„die zielen, bij gebrek aan een Bijbel, verloren zijn gegaan?
„Als dat waar is, is Christus te vergeefs gestorven; — en is het
„niet waar, dan kan ik even goed zalig worden als zij. Maar ik
„geef volstrekt niet toe dat ik mijn Bijbel verzaakt heb; want
„ik ben er ten er volle van overtuigd, dat ik juist tegenwoor-
„dig, en tegenwoordig alleen, den Bijbel naar waarde kan schat-
„ten en begrijpen.
„Toen Gij over het H. Sacrament des Altaars spraakt, waarin,
„gelijk ieder Katholiek weet en gelooft, wezeniijk het Lichaam
„en Bloed van Jesus Christrs tegenwoordig is, zeidet Gij, in de
„eerste plaats, dat er, in de gansche Schriftuur, geen enkele
„tekst ter rechtvaardiging van dit geloofspunt aanwezig iB; en
-ocr page 215-
197
„vervolgens dat dit geloofspunt tegen de rede strijdt. Wat het eerste
„punt uwer bewering betreft, vroeg ik U of Gij aannaamt dat
„ik Engelsch verstond. Gij deedt mij de eer hierop bevestigend
„te antwoorden. Daarop noemde ik U hst VIe hoofdstuk van het
„Evangelie van den H. Joannes, waar Christus dit geheim ver-
„kondigt. Toen de discipelen en de ongeloovige Joden dit leer-
„stuk door Christus hoorden prediken, vroegen zij: „Maar hoe
„kan dit geschieden?"
want even als Gij, Mijnheer, namen zij de
„woorden des Zaligmakers in den letterlijken zin, en meenden
„zij , dat zij met de rede in strijd waren. In plaats dat onze god-
„delijke Verlosser echter den zin dezer woorden aan zijne hoor-
„ders verklaarde, — zooals hij ongetwijfeld zou gedaan hebben ,
„indien hij figuurlijk gesproken had, — vergenoegde hij zich, met
„hun het volgende te antwoorden: „ Voorwaar, voorwaar, ik zeg u :
„(dat wil zeggen: ik bevestig het u meteede), tenzij gij het vleesch
„van den Zoon des menschen eet, en zijn bloed drinkt, zult gij het leven
„in u niet //ebben"
En daar hij nog eenig misverstand schijnt te
„vreezen, dewijl hij dit middel verkozen heeft om zich aan de
„wereld mede te deelen. vervolgt hij, zeggende: „Ergert u dit?"
„O! ik vraag het TT, eerwaarde Heer, of de Zaligmaker, indien
„hij gewild had, dit geheim niet zoude verklaai-d hebben, om
„hen. die hem om dat geheim zouden verlaten, te redden ? Maar
„hij deed het niet. Toen ik gedaan had met 3preken, antwoordet
„Gij mij eenvoudig, dat ik mij grootelijks vergist had, dewijl dit
„hoofdstuk op het Avondmaal des Heeren hoegenaamd geene be-
„trekking heeft. Deze bewering was geheel nieuw voor mij; ik
„haalde toen echter het 29e vers van het XIe hoofdstuk uit den
„Brief van de Corinthiërs aan, waar gezegd wordt: „Al wie er
„onwaardig van eet en drinkt, eet en drinkt zich het oordeel, dewijl
„hij niet onderscheidt het lichaam des Heeren?\'
Ik vroeg U of deze
.tekst op het H. Sacrament betrekking had, en gij zeidet mij
„van ja. Ik toende U toen, in mijn Oxfordschen Bijbel, hetrand-
„schrift, dat daar naast dit verst geplaatst is, en dit randschrift
„verwijst naar het VIe hoofdstuk van den H. Joannes. Nu
„wenschte ik TJ wel te vragen of het waarschijnlijk is, dat God
„ons wil veroordeelen, omdat wij daar, waar niets te onderschei-
,.den valt, niets onderscheiden? en vervolgens wat ik, en ieder
„ander Protestant, moet doen, wanneer wij, omdat wij den raad
„hebben opgevolgd om den Bijbel te onderzoeken en Schriftuur
„met Schriftuur te vergelijken, bevinden, dat het onderricht, wat
„de Bijbel ons geeft, geheel verschilt van dat, wat onze leeraars
„ons geven? Want hier verkeert of mijn Bijbel, of wel Gij zelf
„in dwaling; — ik laat de beslissing aan U over.
„Toen ik dit voordeel op U verkregen had, veranderdet Gij
„onmiddellijk van onderwerp, en trachtet Gij mij de onredelijk.
-ocr page 216-
198
„heid der Transsubstantiatie aan te toonen. Gij beweerdet dat
„zij met de rede in strijd is, en dat noch de rede, noch het ge-
„zond verstand het geloof aan dergelijk leerstuk veroorlooven. Ik
„was echter niet weinig verwonderd, toen ik U, leeraar des Bij-
„bels, mijn Geloof op zulke gronde hoorde veroordeelen. En ik
„ben er zeker van, dat ieder rechtgeaard mensch zal toegeven,
„dat dergelijke onstandvastige bewering op zichzelve voldoende
„was, om mij mijne verdere verdediging te beletten. Ik moet U
„intusschen mededeel en, eerwaarde Heer, dat de Katholiek niet
„door de rede of het gezond verstand, maar door het Geloof zijne
„zaligheid hoopt te bewerken; en ik geef het TT gewonnen dat
„de Transsubstantiatie zich noch door de rede, noch door het
„gezond verstand verklaren laat; doch laat het dogma der
„Mensehwording van Gods Zoon, waaraan Gij toch gelooft, zich
„beter verklaren?
„Ik herinner mij, dat Gij mij daarop antwoordet, dat wij on-
„zen Heer, Gods Zoon, gezien hebben. Ofschoon ik dit nu maar
„niet zoo gaaf wil aannemen, dewijl ik Hem stellig nooit heb
„gezien, wil ik echter veronderstellen dat Gij Hem gezien hebt;
vdoch Christus heeft gezegd: „Zalig zijn zij die gelooven zonder
„gezien Ie hehhen"
En nog meer: Indien wij aannemen, dat Gij
„Hem gezien hebt, hebt gij alleen den mensch Jesus gezien; en
„waartoe zal het dienen dat Gij aan de menschheid van Chris-
„tus gelooft, wanneer Gij niet tevens aan zijne Godheid geloof
„slaat? Vergun mij U dan nog eens te vragen, of het wel over-
„eenkomstig met de rede *) is, dat God mensr// wordt, dat hij,
„in een slnl, geboren wordt uit eene maagd, en dat hij den dood
„heeft ondergaan om ons te verlossen? Indien Gij meent dat dit
„alles zoo gemakkelijk met de rede is overeen te brengen, moet
„de kracht uwer rede die van uwe collega\'s verre te boven gaan;
„indien dit evenwel het geval niet is, dan gelooft Gij of dit
„leerstuk niet door uwe rede, of wel, — en dit is veel waar-
„schijnlijker, — Gij slaat er in het geheel geen geloof aan.
„Doch veroorloof mij U nog eene vraag te doen. Kan het
„dogma der H. Drievuldigheid met de rede in overeenstemming
„worden gebracht? Ik ben er zeker van dat Gij hierop niet be-
„ve3tigend kunt antwoorden; en toch zult Gij niet durven be-
„kennen dat Gij dit dogma niet aanneemt. Gij kunt hier niet,
„gelijk in het voorgaande geval, zeggen, dat Gij de H. Drie;ien-
„heid gezien hebt. Gelooft Gij aan dit leerstuk, eerwaarde Heer?
„Zoo ja, dan volgt daaruit, dat Gij dit tegen uwe rede gelooft,
1) De geleerde schrijfster maakt liet onderscheid niet tusschen hetgeen te-
ven
de rede en boven <lc refle is, dionsrolgens spreekt zij niet volkomen juist.
Wij vilden dit even opmerken om have eigene woorden te kunnen behouden.
-ocr page 217-
199
„of wel dat Gij het in het geheel niet gelooft. Ik weet dat er
„duizenden zijn, die met U ineenen dat dit dogma tegen de
„rede strijdt; maar zij zijn ten minste standvastig; want, terwijl
„zij zich aan uwe redenering vasthouden, verwerpen zij dit ge-
„loofspunt, omdat zij het onredelijk vinden. En nu vraag ik U,
„indien wij, voor de aanneming der Schriftuur, geen anderen
„regel hadden dan onze rede, welk verstandig mensch dan ver-
„der zou kunnen gaan, dan de eerste bladzijde van het Oude-
„of het Nieuwe Testament?
„Gij vraagdet mij ook hoe die verandering van zelfstandigheid
„bewerkstelligd wordt. Welaan! ik wil het IJ zeggen, indien Gij
„mij eerst wilt verklaren op welke wijze vijf brooden en drie vis-
„schen zoodanig kunnen worden vermenigvuldigd, dat er vijfdui-
„zend menschen mede kunnen gespijzigd worden en er nog
„twaalf manden met brokkelingen overblijven. O Mijnheer, wil
„ik rechtvaardig zijn, dan moet ik U zeggen dat uwe redenering
„niet uit God voortkomt; en de H. Schrift zelve machtigt mij
„om U dusdanig toe te spreken, want er staat geschreven dat
„wij door het Oeloof zutte,i zalig worden"; en het Geloof, dit we-
„ten wij, is „etn vaste grond van hetgeen wij hopen, en een be-
„wijs der dingen die men niet ziet.
(Hebr. XI: 1.) En nu word ik
„door U veroordeeld, omdat ik aan datgene geloof, wat ik niet kan
•„zien, gevoelen of aanraken/
„Thans verneder ik mij voor God en bid Hem, dat Hij mij
„de genade vcrleene, om uit het tusschen ons gesprokene voor-
„deel te trekken, en mij alles, waarin ik te kort ben geschoten,
„te vergeven. Wat U betreft, eerwaarde Heer, indien Gij het
„waarlijk oprecht meent, doe dan hetzelfde; want ik beef als ik
„aan de wijze denk, waarop Gij mijn vader, die bij ons gesprek
„tegenwoordig was, misleid hebt, en aan de verantwoording, die
„Gij eenmaal van uwe woorden zult moeten afleggen. Dergelijke
„woorden en zulk eene redenering hadden in de ooren mijns vaders
„moeten klinken als het geluid eener bazuin, om hem te zeggen
„dat niets van al wat hij uit uw mond gehoord heeft, waar was;
„dat hij, bijgevolg, sinus zijne kindschheid en in het geloof aan
„den leugen opgevoed was. Ja, die woorden hadden hemtenmin-
„ste moeten aansporen om een nauwkeurig onderzoek naar zijne
„geloofsleer in te stellen en de belangen zijner ziel eens na te
„gaan; want indien die ziel werkelijk eenige belangstelling ver-
„dient, is de tijd, die hem nog overig blijft, niet lang genoeg
„om de dwaling van zijn geheele leven te herstellen. Ik geloof
„dat mijn vader oprecht is; en ik bid God dat Gij het ook moogt
„worden; ik zal echter niet ophouden, even als de rijke vrek
„voor zijne vijf broeders deed, den Hemel om het behoud zijner
„ziel te smeeken.
-ocr page 218-
200
„Ik bid ook voor U, Mijnheer, ofschoon er een sterk geloof
„toe noodig is om de zaligheid van een man, als Gij zijt, te
„hopen. Want indien er geschreven staat dat een kameel gemak-
lelijker door het oog eener naald, dan een rijke in het Rijk
„der Hemelen zal binnen gaan, hoeveel te moeilijker zal dit dan
„dengenen vallen die, onderwijl hij zijne rijkdommen opeensta-
„pelt, eene valsche leer ter bekeering en ter zaligmaking pre-
„dikt\'r Maar bij God is niets onmogelijk; en daar het Geloof
„eene gave Gods is, weet ik zeer goed dat, als Hij het niet
„geeft, een doode te vergeefs zou opstaan om het te verkrijgen.
„Christus heeft zelf gezegd: .,Niemand kan tot mij komen; tenzij
„mijn Vader hem roept."
Indien Gij dan eerwaarde Heer, ooit het
„geluk mocht hebben om geroepen te worden, gelijk ik vurig
„hoop, — en ik hoop dit met nog meerder grond, dewijl Gijzelf
„hebt gezegd, dat uwe mosder Katholiek was, en zij nu waar-
schijnlijk in den Hemel voor uwe bekeering bidt, — o! verzuim
„dan niet, (als het echter niet reeds te laat is) door uwe woor-
„den en gebeden datgene te herstellen, wat Gij dezen morgen,
„met het doel om mijne vader in de duisternissen en het ongeloof
„te doen verblijven, gedann hobt.
„Ik beveel U en mijn vader aan de barmhartigheid van dien
„God, die even goed als rechtvaardig is, en verblijf met achting.
„Uwe onderdanige dienares,
„Fannt Mahia Pittah."
Op dezen brief ontving ik nimmer eenig antwoord. Zoudt gij
dan niet mogen veronderstellen dat deze ijverige man, die elk
jaar, gedurende de Vasten, eene reeks preken tegen het Katho-
licismus houdt, het niet der moeite waard heeft geacht de min-
ste poging in het werk te stellen, om door het beantwoorden
van mijn brief, te beproeven een afgedwaald schaap in den pro
testantschen schaapstal terug te brengen? Hij heeft ongetwijfeld
gedacht dat eene ziel, die geloof slaat aan de ongerijmdheid,
dat een gedeelte van een geheel ooit een geheel kan worden
(zooals dit in de consecratie geschiedt, waar iedere hostie en
ieder gedeelte van eene hostie in het qeaeele lichaam van den
Zaligmaker veranderd wordt,) dat zulk eene ziel zeg ik, niet
waard is, dat men zijne gedachte er een oogenblik mede ver-
moeit. Het hier gemelde was ook een zijner argumenten tecen
de wezenlijke tegenwoordigheid van Christus, dien wij, neleel,
in het heilig Sacrament des Altaars ontvangen.
O onvergeeflijke dwaasheid! Dergelijke redenering zou waarlijk
voldoende zijn om iemand uit den doodslaap te doen ontwaken.
Doch hoevelen zijn er, helaas! die hun oor voor deze stem slui-
ten, en liever blijven slapen dan bij de belangrijke gedachte te
-ocr page 219-
201
ontwaken, dat zij een standvastig**!\' en beter bewezen godsdienst
zouden kunnen vinden! Op deze wijze blijven zij voortdommelen,
en, tenzij zij eene buitengewone poging doen, zullen zij niet uit
hunne sluimering ontwaken, voor dat zij zich op die plaats be-
vinden, waar geene rust meer is, en „waar de worm niet sterft en
het vuur nooit wordt uitgedoofd."
Nog een bewijs voor het K&tholicismus, en ik zal de taak, die
mijn geweten mij heeft opgelegd, volbracht hebben. Het zij mij
vergund te hopen dat dit laatste bewijs voor andersdenkenden
even overtuigend moge zijn, als het voor mij zoet en troostvol is.
De gewijde Geschiedenis leert ons, dat God zich, reeds vier
duizend jaren voor hare vervulling, met de verlossing van het
menschelijk geslacht heeft bezig gehouden; want toen reeds zien
wij de Almachtige zijn plan blootleggen in de vervloeking, welke
Hij tegen den slang. die de oorzaak van den val onzer eerste
ouders geweest was, uitsprak (Gen. III: 14: 15) : „ Toen sprak de
Heere God tot den slang; omdat gij dit gedaan hebt, zijt gij ver-
vloekt onder alle gedierte.... Ik zal vijandschap stellen tusschen u en
de Vrouzo, en tusschen uw Zaad en haar Zaad: zij zal u den kop
verpletteren, en gij zult haren hiel belagen."
Later, na eene tusschen-
ruimte van drie duizend jaren, laat de G-jest Gods ons, door de
pen van den gewijden schrijver, dieper in het geheimzinnige plan
der Godheid dringen. De Psalmen en het gansche Hooglied van
Salomon verkondigen ons de bewonderenswaardige liefde en het
oneindige goed van de toekomst des Verlossers en van de voor-
gestelde stichting der Kerk, waardoor het menschelijk geslacht
zal vrijgekocht en zalig gemaakt worden. Zeven honderd jaren
voor de voltrekking van het groote werk, geeft de profeet Isaďas
ons nog meerdere inlichtingen: „God, zegt hij, (VII: 14) zal u
dan zelf een teeken geven. Ziet: daar zal eene Maagd bevrucht wor-
den, en eenen Zoon baren, die Emmanuel
(dat is: God met ons) zal
genoemd worden."
Verder (IX: 6): „Zijn naam zal zijn: de Won-
derlijke, de Raadsheer, de God, de Machtige, de Vader der toeko-
mende eeuwe, de Vredevorst."
Als de dag der genade eindelijk is
aangebroken, spreekt de H. Mattheus (I: 18 en 25) van „eene
Maagd, genaamd Maria, die bevrucht werd bevonden van den Heiligen
Geest, en die een Zoon baarde, welken Jesus genoemd werd."
Aan-
gaande het leven, de daden en de verdiensten dezer Maagd, zegt
de H. Schrift niets dan hetgeen betrekking heeft op den Zalig-
maker: het eenige wat zij ons ten dien opzichte mededeelt, is,
dat deze Maagd geboren was om Gods oogmerken in vervulling
te brengen, — dat wil zeggen: om met de H. Drievuldigheid
mede te werken in het werk der Verlossing, nademaal zij moeder
werd van den tweeden der drie Goddelijke Personen; — omdat
God van alle eeuwigheid het oog op haar gehad heeft; — omdat
-ocr page 220-
202
de Engelen haar dienden; — omdat zij door den Heiligen G-eest
overschaduwd werd, en omdat uit haar vleesch en bloed de licha-
melijke zelfstandigheid van het Goddelijk Woord, van dien mach-
tigen God, van wien wij straks spraken, is voortgekomen. Omdat
de Zoon zich, in zijne kindschheid, met de maagdelijke melk
zijner Moeder voedde; — omdat de Moeder met haren Zoon,
voor de wereld geheel onbekend, te zamen leefden, totdat de
dag der zending van den Zoon was aangebroken, en het werk
der Verlossing hem noodzaakte haar te verlaten. Eindelijk, omdat
de Zoon dertig jaren aan aijne Moeder wijdde, terwijl Hij slechts
drie jaren besteedde aan openbare prediking en arbeid, om de
verlossing van het menschelijk geslacht te voltooyen.
De wereld werd door de droefheid en het lijden vrijgekocht
van Jesus, — Maria was zijne voortdurende gezellin en zij heeft
den kelk der smarten met hem gedronken. Op den Kalvarieberg
werd onze zaligheid bewerkt — daar werd Gods toorn gestild; —
daar werd de kelk tot den bodem toe geledigd: daar vloeide het
goddelijk bloed; — daar werd het Kruis geheiligd, dat van toen
af de boom werd, die vruchten ten eeuwig leven draagt. Daar
werd de Kerk gesticht; en de genade, de prijs van zooveel lij-
den, werd daar gekocht, door het offer, dat Maria daar van haar
welbeminden Zoon bracht. Indien het derhalve aan deze Moeder-
maagd vergund werd, — of liever, indien zij zich door de ver-
eeniging, die er tusschen haar en haar Zoon bestond, gedwongen
zag — een zoo groot deel te nemen aan het lijden, waardoor de
wereld werd vrijgekocht, moest zij toch ook wel in de weldaden
en gunsten deelen, welke het menschelijk geslacht door deze
Verlossing verwierf. En dit deed zij ongetwijfeld, want, in dit
leven op het innigst te saam vereend, bleven de Moeder en de
Zoon, ofschoon door den dood gescheiden, toch even nauw te
saam verbonden; want de Moeder leefde slechts in Hem, om
wien zij alleen geschapen was; en zoude de Kerk, die voortge-
sproten is uit het gemeenschappelijk lijden van den Zoon en de
Moeder, hen dan in hunne genaden en in hunne glorie scheiden ?
Zij werden beiden het voorbeeld van dat volmaakte, van dat ver-
borgen leven, welks geheimzinnigheid de gewijde schrijver niet
kon openbaren of ontdekken. God heeft gewild dat dit leven
verborgen bleef; en, opdat het dit altijd zoude blijven, heeft hij
zich de onthulling van deszelfs geheimen voorbehouden, en deelt
hij ze alleen aan zijne uitverkorenen mede.
Wij moeten derhalve aan de Kerk, die bevoorrechte erfge-
name van zooveel grootheid, heiligheid en verdiensten, de oplos-
sing van vele nog onbekende dingen vragen. Zij alleen ontsluyerb
de waarheid, de standvastigheid en de liefde, het aandeel dat deze
heilige Moeder, altijd Maagd, voortaan aan de zaligmaking der
-ocr page 221-
203
wereld moest nemen. Altijd rereend met haar goddelijken Zoon,
toen hij nog op deze aarde wandelde — en niet het minste in
zijn lijden en dood, — woont zij thans nog met hein in den he-
mel, waar zij, „met de zonne bekleed\', en de maan onder hare voelen,
en een kroon van twaalf starren op haar hoofd,"
(Openb. XII: 1),
de voortdurende uitdeelster is van alle genaden, welke de Heer
over zijne Kerk verspreidt, — het weldoende kanaal, waarlangs
de goddelijke barmhartigheid onophoudelijk op de wereld vloeit.
Zij is de machtigste voorspreekster der zondaars bij haar godde-
lijken Zoon, de Moeder der geloovigen, de hulp der Christenen,
de troosteres der bedrukten. Zij is de toevlucht van den zondaar,
wanneer zij, als het bewustzijn eener welverdiende straf hem on-
bekwaam maakt zelf tot God te naderen, zijne voorspraak bij de
Goddelijke Majesteit is. Zij is de Koningin der Engelen, der Mar-
telaren, der Maagden en van alle Heiligen; zij leeft, in den he-
mel, alleen in God, gelijk zij met hem heeft geleefd op aarde.
Vereend met haar goddelijken Zoon, pleit zij met hem voor ons
voor den troon des Vaders; zij helpt ons in onze behoeften en
vraagt voor ons alle gunsten, opdat zij ons, na onzen dood, aan
dienzelfden Zoon, die dan onze Eechter zal zijn, kan aanbieden.
Doch waar moet dit alles op uitloopen? Ik zal het u zeggen.
Ik wenschte hier aan mijn protestantschen lezer, als eene laatste
waarschuwing, het eeuwige besluit van God ten opzichte vr.n Ma-
ria te herinneren, waarbij hij zegt, dat er eene eeuwige vijand-
schap zal bestaan tusschen haar en de slang. Maar wie is dan de
vijand van Maria? Wie is het, die haar met een doodelijken haat
den titel weigert, welke de H. Schrift haar voor altijd gegeven
heeft: Gezegend zijt gij onder de vrouwen, en gezegend is de vrucht
uws lichaams,
en ziet: Voortaan zullen alle geslachten mij zalig
prijzen?"
"Wie is het, die met verachting het hoofd om wendt, als
hij den zoeten naam van Maria hoort uitspreken? Wie is het,
die hare heilige beeldtenis minachtend en oneerbiedig beschouwt,
terwijl hij voor de afbeeldsels van een heidensch wijsgeer, van
een Bacchus of van eene Venus van Medicis zijne bewondering
en achting betuigt? Wie is het eindelijk, die de vereering der
Moeder Gods, en hen, die hare deugden trachten na te volgen
en daarvoor hare hulp inroepen, voor afgodendienaars uitscheldt ? —
Ach! waarde lezer, moet ik hierop nog een antwoord geven?
Heeft de gewijde tekst deze vraag niet reeds voor mij opgelost,
en heeft uw eigen hart u niet reeds gezegd dat gij het zijt, gij,
en uw godsdienst, en uwe geestelijken, uw Protestantismus in
één woord, die voor Maria deze doodelijke vijandschap gevoelt,
welke, volgens den vloek Gods, haar alleen door het zaad der
slang zal worden toegedragen? En gij gevoelt deze vijandschap
voor haar, die geheel rein en vlekkeloos is, en wier beminnelijk"
-ocr page 222-
204
heid slechts door hare nederigheid kan overtroffen worden; voor
haar, wier liefde nooit grenzen heeft gekend en die nog steeds
bereid is bij haar goddeďijken Zoon al hare macht en invloed te
gebruiken, voor het heil van all ^ menschen, zelfs voor hen, die
haar het minst bemind hebben! Van waar komt het, ongeloovige
Protestant, dat gij niet inziet, dat alleen de vijand van God,
van den vrede en van het eeuwig heil der ziel, een doodelijken
haat kan toedragen aan die Vrouw, die voorloopster der verlos-
sing, die Moeder van het geluk en de vreugde der menschheid ?
Van waar komt het, in één woord, dat gij niet inziet, dat de
Satan alleen, die onverzoenlijke vijand des Scheppers, door den
vloek Gods veroordeeld is, om in eeuwige vijandschap met die
altijd heilige Vrouw, met Jesus Christus, haar goddeďijken Zoon,
den Verlosser der wereld, en met de kinderen van dien Zoon,
de uitverkorenen des Vaders, te leven? Wat maakt het dan
eigenlijk uit of die listige vijand , terwijl hij de vervloeking des
Scheppers voor zichzelven in vervulling brengt, den verborgen
en ingewortelden haat, welken hij die Maagd der belofte toe-
draagt, onder den mantel der dwaling en der huichelarij ver-
bergt? Is dit wel eenigzins te verwonderen? Is het ons niet
voorspeld dat hij de gedaante zou aannemen van een engel des
lichts, indien hij er daardoor beter in zou kunnen slagen om de
wereld, die altijd bereid is om zich tot dwaling te laten bren-
gen, te misleiden? Is het wel te verwonderen dat hij deze Oe-
zegenrJe Vrouw
J) tot een steen des aanstoots maakt, om de men-
schen buiten den schoot der ware Kerk te houden; dat hij de
machtige tusschenkomst dier Vrouwe bij haar goddeďijken Zoon
tracht te verhinderen, door de meening te doen ingang vinden,
dat het inroepen harer voorspraak of het navolgen harer deug-
den, afgoderij is, waardoor men aan God de glorie ontneemt,
om die aan een schepsel te geven? O listige en ges\'epene geest!
Is het wel te verwonderen dat het krachtigste middel wat God
gegeven heeft om de zielen tot Jesus te brengen, door u, Pro-
testant, als een werktuig wordt gebruikt, om aan duizenden de
kennis van den machtigen invloed der voorspraak van Maria bij
haar goddeďijken Zoon te onthouden.\' Wat is er in dit alles dan
voor vreemds gelegen? Zou het niet eerder te verwonderen zijn
als het niet zoo ware?
Dat mijn protestantsche lezer het voorgaunde dan eens goed
gelieve Ie overwegen; dat hij eens bedenke hoe Maria, ofschoon
de wereld hare vereerders bespot, toch wel een middel zal we-
ten te vinden, om de gevolgen eener verkeerde en bevooroor-
deelde opvoeding te doen verdwijnen. Ja, zij zal het verledene,
1) II. Lucas I: 42 en 48.
-ocr page 223-
205
in den ijver van haar verlangen om G-od op nieuw eene door het
bloed van zijn eenigen Zoon vrijgekochte ziel te mogen aanbie-
den, spoedig vergeten! Stel, waarde protestantsche broeder, de
welwillendheid dezer teedere Moeder dan eens op de proef, maakt
van de haar geschonken macht gebruik en roep, met sen oprecht
hart, hare voorspraak in! Ja, doe dat, en alles zal weldra ten
goede gedijen! (xij zult de eerste zijn om hare verdediging op u
te nemen en haar lof overal te verkondigen. G-ij zult de eerste
zijn om uwen medemenschen, — die nog in twijfel verkeeren en
behoefte hebben aan eene vriendin , die in staat is om hen te
ondersteunen, «Aan eene vriendin, die bereid is om hen in al hun
nood ter hulp te komen en steeds gereed staat om de genaden
en zegeningen van haar gocldelijken Zoon voor hen te verkrij-
gen, — aan te raden hare voorspraak in te roepen.
Daar ik alsnu de opsomming der bewijzen, welke mijne eigene
ondervinding mij voor het Katholicismus verschaft heeft, geëin-
digd heb, zij het mij vergund nog van deze gelegenheid gebruik
te maken, om een laatsten en weigemeenden raad te geven aan
diegenen onder de Protestanten, die door hunne eigene deugd,
of liever door hun vurig verlangen naar de deugd, misleid wor-
den, en die zich, in de oprechtheid van hun geweten en in de
rechtschapenheid hunner inzichten vergissen, dewijl de sluwheid
der slang, onze doodelijke vijandin, van dat alles een beletsel
voor hunne zaligheid weet te maken, terwijl het voor hen inte-
gendeel een machtige hulp en het natuurlijke middel moest zijn
om tot de waarheid te komen.
Het beginsel van verdeeldheid is in het Protestantismus zoo
tastbaar, en de verschillende meeningen zijner geestelijken over
de voornaamste punten der godsdienstleer zijn zoo tegenstrijdig
en geven zoo weinig blijk van zekerheid en standvastigheid, dat
dit kwaad, zonder de behendigheid van onzen grooten vijand,
zijn eigen geneesmiddel zou geworden zijn. De duivel toch neemt,
bij het spannen zijner strikken, altijd de omstandigheden in aan»
merking, en hij verzuimt nimmer om zijne kunstmiddelen aan de
behoeften van het oogenblik te doen beantwoorden; daarom ver-
dubbelt hij zijne pogingen om de zielen in de verblindheid en de
dwaling te doen verblijven, al naarmate hij bespeurt dat hunne
neiging voor de deugd sterker is.
Om derhalve de onstandvastigheid van het Protestantismus als
met een sluyer te bedekken, en te beletten dat het, in weinig
tijd, zijn eigen ondergang bewerkt, (want dit moest natuurlijk
uit het eerste beginsel van dien valschen godsdienst voortvloeyen)
neemt deze listige geest zijne toevlucht tot een machtig wapen —
en dit wapen is de heilige Schriftuur. Niemand kan beter en met
meer ondervinding dan ik weten hoe groot de duidelijkheid, de
-ocr page 224-
206
onbetwistbaarheid en de waarde der il. Schrift, voor ken, die er
een gebruik van maken
, zijn. Maar des ondanks geloof ik, en de
gezegde tekst bevestigt mijne bewering, dat deze zelfde H. Schrift,
voor den Satan, het sterkste wapen tegen de ware belangen on-
zer ziel kan zijn. "Want is het niet waar dat de duivel, toen het
uur, waarop de Heer van leven en dood in zijne nienschelijke
natuur moest bekoord worden, gekomen was, zich vandeSchrif-
tuur durfde bedienen, als het eenige wapen dat in staat was hem
eenige hoop op welslagen te geven?
Indien ik hier de ontelbare wegen, welke de Almachtige zich
heeft voorbehouden, om zich een doortocht naar het menschelijk
hart te banen, moest aantoonen, zoude ik al debetrekkingenen
omstandigheden des levens moeten opnoemen; en als ik dat ge-
daan had, zoude men nog zoo verre van het werkelijke getal der
bijzondere middelen, welke God bezigt om de zielen aan zich te
verbinden, verwijderd zijn, dat het zou wezen als hadde ik hoe-
genaamd niets gezegd. Iedere ziel heeft, inderdaad, op duizend
verschillende wijzen de stem van zijn geweten gehoord, en zij
zal die stem zoo lang hooren tot dat het voor haar bepaalde ge-
tal waarschuwingen voltallig zal zijn, en die stem zelve voor al-
toos sprakeloos wordt.
Om nu slechts van het waarschuwend middel, dat de grond -
regel van het Protestantismus, — „het vrije onderzoek," — als
van zelf\' aan den man van verstand en gsweten aanbiedt, te spre-
ken, wi! ik hier slechts van de groote verlegenheid melding ma-
ken , waarin de Protestant, bij het onderzoek van zijn zedelijken
toestand, door dien regel gebracht wordt. De zwarigheden, welke
hij ia dat geval moet ondervinden, zijn te natuurlijk, om niet
door iedereen, gelijk door mij zelve gevoeld te worden. Zie dan
eens hoe die ziel inwendig door hare verantwoordelijkheid ver-
ontrust wordt, en hoe bevreesd zij is voor het gevaar, dat zij
loopt, door de noodzakelijkheid, waarin zij gebracht is, om, te mid-
den van dezen nevelachtigen dampkring des ongeloofs, haar scheepje
eigenhandig naar de haven des eeuwigen levens te sturen. Tan
den eenen kant gedrongen door de hevigheid harer hartstochten,
die, als de golven eener stormachtige zee, haar met een wissen
ondergang bedreigen, en van den anderen kant ontmoedigd door
de verscheidenheid en het aantal der schijnbaar tegenstrijdige
teksten der H. Schrift, haar eenigste baken, welke haar heden
deze en morgen gene richting schijnen aan te duiden, wanhoopt
zij om ooit veilig en wel door de menigte rotsen en zand banken,
die haar onzekere vaart van alle kanten bedreigen, heen te komen.
Daarenboven inwendig aangespoord door den onleschbaren dorst
naar het eeuwig geluk en naar het bezit van God, haar Schep-
peren laatste einde, kan zij zelfs niet vrij meer ademhalen. Zij
-ocr page 225-
207
zoekt naar hulp, maar vindt die nergens. Zij verdubbelt hare
bijbellezingen en zoekt overal naar predikanten en gelegenheden
om te bidden; — doch in haar binnenste is een kleine vonk ge-
vallen, die wel verre van door hare uitwendige pogingen te wor-
den uitgedoofd, steeds grooter wordt, en eindelijk een brand
veroorzaakt, dien zij niet kan meester worden. Dan is zij niet
meer tot eigen hulp in staat, en besluit zij hare toevlucht tot
een geestelijke van haren godsdienst te nemen. Zij doet dit, zon-
der hare behoeften te kunnen opgeven; want hoe zoude zij iets,
wat zij zichzelve niet verklaren kan, aan een ander kunnen mede-
deelen? Zij weet dat zij lijdt, maar zij weet niet waardoor, dewijl
deze kennis met haar geloofsregel, met hare opvoeding, met hare
denkbeelden in strijd zou zijn; bijgevolg blijft zij onkundig van
hare kwaal, welker kennis haar geneesmiddel zoude zijn, en, in
dien toestand, zegt zij tot den geestelijke:
—  „Mijnheer, wat moet ik doen om zalig te worden?"
—  „Geloof in den Heere Jesus," antwoordt deze, „en gij zult
zalig worden."
—  „Ik geloof, mijnheer," vervolgt de onrustige ziel, „maar
ik kan in mijn Bijbel niet bepaald vinden wat ik doen moet; en
wanneer ik verschillende predikanten hoor, bevind ik dat allen
eene verschillende leer onderwijzen. Mij ontbreekt derhalve eene
zekere kennis van hetgeen ik doen moet om mijne zaligheid te
verzekeren."
—   „Van hetgeen gij doen moet? hervat de geestelijke. „Zijt gij
dan gelijk aan de Phariseeën, die geen anderen weg ter zalig-i
heid wilden bewandelen dan dien, welken zij zich zelven gebaand
hadden ? Ziet gij niet dat dit eene bekoring des duivels is ?....
Doen? wel, doe niets; maar geloof in den Heere Jesus, en gij zult
zalig icorden."
Als hij bespeurt dat zijne woorden niet bij machte geweest zijn
om aan zijn arme ondervraagster den vrede weder te geven, voegt
de geestelijke er weder bij:
—   „Gij gelooft aan den Bijbel, niet waar?"
—   „Ja, mijnheer."
—   „Welnu! dan ben ik het niet, maar dan is het de Bijbel
die uwe vraag beantwoordt; en ik zeg u met hem: Geloof in den
Heere Jesus, en gij zult zalig worden.
Zijt gij thans voldaan?"
—   „Ik denk het wel, mijnheer. Maar zeg mij eens waarom
alle predikanten niet hetzelfde leeren?"
—  „O! de verscheidenheid onzer meeningen en leeringen doet
niets ter zake; gij moet alles trachten te onderscheiden, en dat-
gene, wat gij niet begrijpt, niet verwarren. Ik herhaal het u, dat
doet niets ter zake; dewijl wij het over het voornaamste en dege-
lijkstepunt, over het geloof in den Heere Jesus, eens zijn...., en
-ocr page 226-
208
wanneer gij dit gelooft, doet gij genoeg, en zult gij zalig worden,
of uw Bijbel is valsch. Ja, wij kunnen van gevoelen verschillen,
en verschillen wellicht werkelijk; maar geloof mij, in de hoofdza-
ken
verschillen wij niet! En wat beteekent het overige ? Is het u
niet genoeg als gij zalig wordt? Wilt gij echter van mij een
raad aannemen, tracht dan in het vervolg nederiger te worden;
want God verfoeit den hoogmoed. Word derhalve nederiger. Er
is niets dat met de nederigheid kan vergeleken worden; bid om
die deugd te mogen verkrijgen; want zij alleen kan u leeren hoe
gij u met weinig kunt tevreden stellen."
Op deze wijze eindigt dit gesprek, welks belangrijkheid ik aan
ieders beoordeeling overlaat. Gelukkig door den goeden raad,
dien hij gegeven heeft, verheugt de geestelijke zich in het voor-
uitzicht der belooning, welke hij voor zijn arbeid verwacht, ter-
wiji de arme ziel, in aichzelve gekeerd, zich verwondert dat zij,
na het aanhooren van zooveel woorden vol vernuft en waarheid,
den vrede nog niet vindt. Ziedaar dan, helaas! op welke wijze
Gods Woord, dat zaad des levens, voor de ziel in een doode-
lijk vergif veranderd wordt! Ziedaar hoe de oude slang, door
middel van eenige schoone woorden en een geleerd en vroom
uiterlijk, zijn werk verricht, en de ziel, die tot den prijs des
bloeds van onzen God en Zaligmaker is vrijgekocht, in zijne
strikken gevangen houdt! Ja, op deze wijze worden de zielen,
die bestemd zijn om zich tot een hoogen trap van deugd te ont-
wikkelen, met eene noodlottige verblindheid geslagen, waarin
zij,—indien God hen niet verlost, — aan eene wreede onzeker-
beid ten prooi, hier beneden een leven vol vruchtelooze pogin-
gen zullen leiden, om eindelijk, zonder andere aanspraak ter za-
ligheid dan hunne onkunde, de eeuwigheid in te gaan!
Ik verzoek mijn toegevenden lezer mij nog een oogenblik te
willen volgen; ik wil dan trachten nog een laatste beroep op
zijn hart te doen,—op dat hart, dat ik naar het mijne beoor-
deel, en tot hetwelk ik mij alleen wend om het die middelen
aan de hand te doen, waardoor het eenmaal ook van die ver-
blindheid, waarvan ik zelve zoo gelukkig verlost ben, kan gene-
zen worden; en ik hoop dat ik de zekerheid eener gelukkige
eeuwigheid zal kunnen geven. Wellicht zijn de dwaling en het
bedrog u door de gewoonte en het vooroordeel reeds dierbaar
geworden; maar sla eens een blik in uwe ziel, die aan een gees-
telijken honger ten prooi is, een honger welke des te treuriger
en gevaarlijker is, naarmate zij, die er door lijden, zijn noodlot-
tigen invloed niet kennen, omdat men er, —gelijk door de on-
dervinding van bekeerlingen bewezen is,— te vergeefs zoo lang
voldoening aan geeft, als men zijne aanleidende oorzaak niet kent.
Even als een naar de voorschriften des geneesheers ingenomen
-ocr page 227-
209
slaapdrank goed is om de smarten eener inwendige ziekte te
stillen, zijn ook de gewijde schriften nuttig en goed voor de ziel.
Maar indien de dozis, dien in twaalf porties verdeeld en in vier
en twintig uren moest worden ingenomen, in eens genoten wordt,
dan verandert bet heilzame geneesmiddel in een hevig vergift,
en de zoo lang gewensehte slaap wordt de slaap des doods. Even
zoo is het Geloof zonder twijfel nuttig en goed, wanneer het de
vruchten, die het bewijs zijner waarde zijn, afwerpt; maar het
Geloof dat uitroept: ik ben krank, ik heb een bekwaam genees-
heer noodig, in wien ik genoegzaam vertrouwen stel om zijne
voorschriften te kunnen opvolgen, en dat, —als die geneesheer
gevonden is,—aan zijn raad geen gehoor geeft en volstrekt geen
vertrouwen in zijne "oorschriften stelt; dat G-eloof, zeg ik , is een
Geloof, dat ten verderve leidt, en eene kwaal, die het ergste
doet vreezen. Derhalve kan alleen het gepast gebruikder H. Schrift,
en niet het misbruik, ons ter zaligheid dienstig zijn.
Geloof in den Heet e Jesus, en f/ij zult zalig worden (Handelingen
XVI: 31.) Dit zijn, ongetwijfeld, woorden vol leven en vrede
voor hen, die, de omstandigheden waarin zij werden uitgespro-
ken in aanmerking nemende, ze in den zin en met den geest
des Apostels, die ze uitsprak, begrijpen; doch wanneer men ze
afzonderlijk neemt, in deD zin dien de Protestanten er aan ge-
ven, zijn zij dikwijls doodelijk voor de ziel. Dit wil ik uit de
H Schriftuur zelve aantoonen.
Ik zal eerst bewijzen dat de woorden: Geloof in den Heere Je-
sus,
beteekenen, dat men moot doen wat Jesus geboden heeft;
en dat de in mijn tekst vervatte belofte: „En t/ij zult zalig wor-
den,"
ea van de wijze waarop men zijne geboden volbrengt af-
hangt. Christus heeft zelf gezegd, (H. Matth. VII.- 21.): „Niet
een iegelijk
, die tol Mij zegt: Heere, Heere / zal ingaan in hel Rijk
der hemelen, maar die den wil
DOET mijns Vaders, welke in den Hemel is,
die zal hel Rijk der Hemelen ingaan."
Nu is het duidelijk dat
iemand, die niet gelooft, ook niet zal zeggen: „Heere, Heere!"
en toch wordt ons uitdrukkelijk geleerd, dat het Geloof zonder
de werken, dood en van geen het minste nut ter zaligheid is.
Iets verder drukt de Zaligmaker zich nog duidelijker uit; want
in de volgende verzen lezen wij, dat kei Geloof in den Heere Je-
sus bij sommigen zoo groot zal zijn, dat zij in staat zullen zijn,
in den naam tan Jesus, vele wonderen te doen (vers 22); en des-
niettemin voegt de Zaligmaker er bij: „Mn dan (namelijk in den
Dag des Oordeels) zal ik hun verklaren: Ik heb u nooit gekend;
gaal weg van mij, gij die de ongerechtigheid werkt!
(vers 23)." En hoe,
zal men wellicht vragen, hoe zal de Heer tot hen, wier Geloof
sterk genoeg was om dergelijke wonderen te verrichten, in bil»
lijkheid kunnen zeggen, dat zij de ongerechtigheid werkten ? Dat
14
-ocr page 228-
210
komt, omdat de wijze, waarop zij deze op zich zelf goede werken
doen, Hem mishaagt, dewijl zij niet met Zijne geboden overeen-
stemmen, en deze werken bijgevolg de eeuwige belooning niet
waardig zijn. Ook lezen wij bij den H. Lucas (VI: 46): „En wat
noemt gij mij, Heere, Heere! en doet niet hetgeen Ik zeg ?"
en bij
den H. Joannes (XIII: 17): „Indien gij dit weet, zalig zult gij zijn,
indien gy hel doet."
Ook zegt ons de H. Jacobus (II: 17 en 24):
„Hel geloof, zonder de Kerken, is in zichzelf, een dood geloof..... Oij
ziet, derhalve
, dat de mensch door de werken gerechtvaardigd wordt,
en niet door het geloof alleen,"
alsof hij wilde zeggen: „Noch al-
leen bet geloof\', noch alleen de werken zullen den mensch zalig
maken ; maar dewijl de werken het uitvloeisel zijn van dat eene ,\'
en ware geloof, in welks naam zij verricht worden, zullen zij ook
het bestaan van het geloof in den Heere Jesus bewijzen, en dat
Geloof\' zal de zaligheid bewerken." Dezelfde Apostel geeft van
dit beginsel echter een nog sterker en geheel afdoend bewijs;
en ik hoop dat de kracht zijner taal en de zeer juiste vergelij-
king, welke hij aanvoert, een ieder, die deze regelen zal lezen,
overtuigen zal, en in zijn hart een levenslangen indruk zal ach-
terlaten. Zie hier dan wat de H Jacobus ons zegt (II: 19):
„Gij geljoft dat er slechts één God is, en gij doet wel; maar de dui-
relen gelooven het ook, en beven."
Volgt nu uit al deze teksten niet duidelijk, dat de redenee-
ring, welke wij hierboven hebben medogedeeld, als zoude alleen
het geloof in den Heere Jesus genoeg zijn om zalig te worden,
niet uit God is, maar dat zij eerder een kunstmiddel is van den
Satan, die, indien dit middel hem voor de misleiding der wereld
van nut kan zijn, de gedaante van een engel des lichts zal aan-
nemenh Kan men het nu in mij, onschuldig slachtoffer der vin-
dingrijke misleiding van het Protestantismus, die de schoonste
jaren mijns levens vruchteloos voor den Hemel heb doen verloren
gaan, wel misprijzen, dat ik mij, ter wille van mijn evennaasten,
de droevige ondervinding van vele jaren ten nutte maak, om zulk
een groot kwaad van dezen of genen, die nog in dwaling verkee-
ren mocht, af te wenden? God geve, in zijne oneindige barm-
hartigheid, dat deze regelen voor hen, die ze lezen, niet verloren
gaan; maar dat zij, integendeel, voor allen ten zegen rnogen strek-
ken! En daar zij het bewijs leveren dat wij, om God te behagen
en den Hemel te verwerven, zijn heiligen wil moeien volbrengen in
de wegen, welke Hij ons hoeft aangeduid, vertrouw ik dat men
er duidelijk uit zal ontwaren, waarin die heilige wil bestaat.
Mocht nu de lezer, die geduldig genoeg geweest is om mij tot
hiertoe te volgen, nog meenen, dat mijne zienswijze en mijn daar-
uit voortgevloeid besluit veroordeelenswaardig is, dan wenschte
ik hem wel te vragen of hij, indien ik na het onderzoek van al
-ocr page 229-
2 LI
deze voor het Katholicismus zoo sterk sprekende bewijzen, dat
Geloof zoude verworpen hebben, om tot datgene terug te keeren,
wat in mijne oogen geen ander gezag had, dan dat ik in hetzelve
geboren en opgevoed was, of hij, in dat geval, de verantwoorde-
lijkheid mijner ziel op zich zou willen nemen? O! ik ben er zeker
van, dat niemand, ondanks het groot aantal mijner aanvallers,
zich hiermede zou durven belasten. Doch bijaldien die opperste
rechtvaardigheid integendeel zal beslissen, dat ik wijs gehandeld
heb, zij het mij ook vergund aan hen, welke mijn gedrag af keu-
ren , in herinnering te brengen, dat het hun niet zal baten, wan-
neer zij dan tot hunne verontschuldiging zullen inbrengen, „dat
zij meenden dat ik dwaalde." Zijt derhalve op uwe hoede, ter-
wijl het nog tijd is; want wat zal het den mensch daten, wanneer
hij de yeheele wereld wint, indien hij schade lijdt aan zijne ziel?"
Doch, van den anderen kant, zij het mij tevens geoorloofd een
laatst woord te zeggen tot hen, welke, met meer verstand en
rechtvaardigheid, aannemen, dat ik gelijk had, toen ik het Pro-
testantismus vaarwel zeide. Tot deze personen zeg ik : Onderzoekt
het katholieke Geloof, onderzoekt het persoonlijk en door eigen oogen;
want heb ik reden gehad om van godsdienst te veranderen, dan
zal er ook voor u genoegzame reden zijn om hetzelfde te doen.
Onderzoekt eens wat die algemeen verachte en miskende gods-
dienst eigenlijk is, die godsdienst, welke toch krachtig genoeg is
om hen, die zich onder zijne banier scharen, al waren zij ook
voorheen zijne vurigste tegenstanders geweest, als met een ijzeren
keten vast te houden. Beschouwt dien godsdienst, zeg ik, door
uw eigen oogen, en meent niet dat gij deze waarheid kunt over-
winnen, door haar aan de vlammen over te leveren of haar den
rug toe te keeren: dit zoude u niets baten; daarentegen zal zij
eenmaal zelve dat vuur aanstoken, dat alles buiten haar vertee-
ren moet. Het is derhalve beter, dat gij u nu aan haar aansluit,
als dat gij haar, in den laatsten Oordeelsdag, dien dag van vrees
en verschrikking, tegen u laat optreden. Zoek haar dan met op-
rechtheid en goeden wil; en zoek haar bij de eenigste bron, waar
zij uit voortkomt; want het zoude eene onbillijkheid zijn, waar-
van gij zelfs bij een misdadiger voor den wereldschen rechter
geen gebruik zoudt willen maken, indien gij haar op de getui-
genis harer vijanden zoudt veroordeelen. Dat de katholieke zaak
bij u dan dezelfde rechtvaardigheid, zoo niet dezelfde toegevend-
heid ondervinde, welke gij voor uw eigen persoon zoudt verlan-
gen. "Wendt u derhalve tot hen, aan wie dit Geloof is toever-
trouwd; — ga naar die priesters, welke, ondanks de tallooze las
teringen, waarmede zij overladen worden, zich nog geheel voor
de belangen van dit Geloof weten op te offeren. Wendt u tot
hen, welke alles voor deze heilige zaak verlaten hebben; zij zijn
-ocr page 230-
212
het eigendom van allen, den vriend zoowel van de armen als van
de rijken; zij verwachten geene andere belooning dan die, welke
hen in staat stelt nieuwe zielen in den schaapstal van Jesus
Christus te brengen. Spreekt geen kwaad van die mannen, voor
dat gij dat kwaad met uwe eigene oogen gezien hebt; en wan-
neer gij dat kwaad mocht zien, bedenkt dan dat er eenmaal ook
een Judas geweest is. Gaat! en moge God u even genadig zijn
als Hij het voor mij geweest is! Moge Hij u die vreugde en dien
vrede verleenen, welke Hij mij gegeven heeft, en uwe ziel zal
meer dan voldaan zijn; — ja, zij zal zich alsdan meer dan be-
loond achten voor alles wat zij, in den onvermijdbaren strijd,
die het verlaten van de eene of andere sekte voor het Katholi-
cismus steeds vergezelt, heeft moeten lijden.
Als eene laatste getuigenis van mijn katholiek Geloof, (want
ik ben thans even jaloersch op den naam van Katholiek, als ik
onwaardig ben, dien te dragen) breng ik eene groete aan u,
mijn Bewaarengel, die, onderwij! ik deze regels schreef, zoovele
gunsten voor mij verworven hebt. Gij zijt het, die mij in mijne
jeugd hebt bewaard, gelijk gij mij op rijperen leeftijd geleid en
aangevuurd hebt. Ik bied u derhalve mijne hulde aan, als een
klein bewijs mijner dankbaarheid voor de talrijke weldaden, waar-
mede gij mij overladen hebt. Ik dank u duizendmaal voor de
goede raadgevingen, waarmede gij mijn jeugdigen geest versterkt
hebt. Ik zeg u dank voor de heilige verlangens, welke gij later
in mijn hart hebt doen ontstaan, — verlangens om voor God te
leven en Hem te mogen bezitten. Maar bovenal zeg ik u dank ,
eindeloozen dank, voorde hulp, het licht, de kracht en den moed,
welke gij voor mij verkregen h°bt op dat duistere oogenblik , toen
ik kiezen moest tusschen de banden des bloeds, de liefde en de
onfeilbare waarheid van mijn God. Ja, goede vriend, ofschoon
onzichtbaar voor mijne lichamelijke oogen, zijt gij toch een meer
dan oprechte vriend voor mij geweest! En ik hoop, ja, ik hoop,
dat gij mij die vriendschap nooit ontnemen zult. Neen, dat zult
gij niet doen, niet waar? en daarom houd ik goeden moed en
blijf ik hopen; want uwe hulp in het verledene doet mij alles
hopen voor de toekomst, — zelfs het geluk mijner eeuwige zalig-
heid en het eindeloos bezit van den grooten doch oneindig barm-
hartigen en goedertierenden God!
Fankt Maiua Pittab.
t
-ocr page 231-
BLADWIJZER.
Uladz.
lil
vu
Opdracht ..............
Voorrede ..............
EERSTE HOOFDSTUK*
Eene vriendin. — Ik bezoek haar te Edinburg. — Beroemde predi-
kanlen in die stad. — Leerrede van een katholiek prediker. —
Wat die leerrede op mij uitwerkte. — Asch-Woensdag. — Leer-
rede Tan een episcopaalsch predikant. — Onderhoud niet dien
predikant. — OevoJgen van dat onderhoud. — Ik val het katlio
liek Uelcof mijner vriendin lan. — Uitwerkselen mijner tegenwer-
pingen op mijzelve. — Ik krijg bezoek van een oud vriend, pro-
testantsch geestelijke. — Godsdienstig dispuut. — Gevolgen vt.n dit
dispuut. —Vertrek van mijn \\ riend, den geestelijke, sn iaadge-
vingen, welke hij mij geelt. — Ik maak het besluit, de bew ijs-
stukken der katholieke Geloofsleer grondig te onderzoeken. —
Een brief aan mijne ouders..............1
TWEEDE HOOFDSTUK.
Bewijsstukken voor de waarheid van het katholieke Geloof, getrok*
ken uit den Bijbel. — Waarschuwing der Heilige Schrift om op
zijne hoede te rijn voor valsche leeraars en valsche leerstellin-
gen.— De Bijbel geeft ons duidelijk aan. welke leekenen de ware
Kerk vergezellen.— De Kerk is Eén. — Heilig. — Katholiek ol
Algemeen , — Apostoliek, — Onfeilbaar. — Leerstuk der II. Driečen.
heid. — Oppergezag van den 11. Petrus. — De zending van de
Apostelen en hunne opvolgers. — De Apostolische Overlevering. —
De II. Schriftuur is onze eem\'i/ste geloofsiegel niet. — Het Doop-
sel. — ilet Vormsel. — De Onthouding. — Het Vasten ; bewijzen bij
een protestantse!] schrijver gevonden: teksten uit den Bijbel. —
De Biecht. — De Absolutie. — Het II. Sacrament des Altaars. —
Het laatste Oliesel. — De vrije wil. — Het Vagevuur. — De Hel. —
De Erfzonde. — De II. Offerande der Jlis. — De Aflaten. — De
-ocr page 232-
214
Bladz.
Beelden. — De Engelen. — De Vereering der Heiligen. — De Reli-
kwieën. — De H. Maagd en Moeder Gods Maria. — De Gelofte van
Zuiverheid. — De Kloosters. — De goede werken.......41
DERDE HOOFDSTUK.
Ik ontvang brieven van verschillende leden mijner familie. — Wei-
ken raad men mij geeft. — Ik zet mijn onderzot-k naar bewijzen
uit den Bijhei voort. — Als Protestante bedroeft mij het lezen
van den Bijbel, maar de beloften, welke hij bevat, zijn troost
rijk voor den Katholiek. — Ik ontdek er een geheel nieuwen zin
in. — Het leerstuk van de wezenlijk? tegenwoordigheid in het Sa-
crament des Altaars. — Ik heb daarover een onderhoud met een
protestantsch geestelijke. — Wat de protestantsche catechismus
ons ten dien opzichte leert. — Besluit..........75
VIERDE HOOFDSTUK.
Geschiedkundige bewijzen voor het Katholicisnius. — Vergelijking
der teksten van Luther. die door katholieke historieschrijvers
worden aangehaald.— Bezoek aan de lloogeschool te Edinburg. —
Onderzoek van den protestantschen Catechismus. — De protestant-
sche Kerk is niet heilig, — noch in hare leer. noch in hare wer-
ken. — Zij mist de Biecht, die geene menschelijke instelling is.—
Hoe ik voorheen over de Biecht dacht. — Bewijzen voor de Biecht,
getrokken uit de studiën van Aug. Nicolas. — Gevoelen van Luther
over de Biecht. — De protestantsche Kerk bezit geene kloosters,
geene godsdienstige afzondering, geen vasten, geen bedevaart,
geene gebeden voor de overledenen; zij heeft slechts twee Sacra-
menten. — Het Protestantismus is niet heilig in de vrucht zijner
werken; — bewijzen getrokken uit het gedrag van Hendrik VIII.
van Elisabeth, van Luther. — Het heelt geene wonderen, noch
Heiligen. — Canonisatie der Heiligen in de katholieke Kerk. -—
De protestantsche Kerk is niet apostoliek, noch in haren oor-
sprong, noch in hare leer, noch in hare leeraars. — Wat men
in de katholieke Kerk door de Gemeenschap der Heiligen verstaat;
de Protestant is daarvan uitgesloten. — Curieuse verklaring van
de Gemeenschap der Heiligen door een protestantsch predikant.—
Van de Absolutie. — Het Protestantismus mist de Absolutie .
         82
VIJFDE HOOFDSTUK.
Uitvoerig onderzoek der tegenstrijdigheden van het anglikaansch
G«-hedenboek. — Het Te Deum. — Ue lofzang Benedictie. — De Li-
taniën. — De Collecten, de Epistels en de Evangeliën van het
Kerkjaar. — De tl. Communie. — Het Doopsel........121
ZESDE HOOFDSTUK.
Gevolgen van onderzoek. — Onderhoud met een protestantsch gees-
telijke. — Waarom heeft de Kerk den Zondag in de plaats van
den Sabbat der Joden gesteld? —Men verwijt mij dat ik mij met
-ocr page 233-
215
Bladz.
beuzelarijen algeef. — Ik ontdek in het auglikaansch Gebedenboek
nog meer tegenstrijdigheden. — Door mijne verandering van gods-
dieust volgde ik slechts een proleslautsch geloolsregeď. — Ik heb
verschillende secten onderzocht: de Episcopalen, de Methodisten
en Presbyterianen. — Het is moeilijk om aan de goede trouw van
welonderrichtte Protestanten geloof\' te slaan. — flet ware geloof
kan onmogelijk onder de prolcstantsche secten aanwezig zijn;
maar het is alleen in de Roomsch-katholiekc Kerk te vinden. —
Wie zijn de ware leerlingen van Jesus Christus? — Onderscheid
lusschen de katholieke eii de protestantsche predikanten. — Wal
de beschouwing van dit onderwerp op mij uitwerkt.— Besluit. . 133
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Mijn onderzoek van het Katholicisme verbittert mijne ouders. —
Bezoek van mijn vriend, den predikant II. — Gesprek met Dr.
Gillis. — Mgr. Gillis stemt er in toe om in mijne tegenwoordigheid
een onderhoud te hebben met den prolesiauUchen Bisschop van
Edinburg. — Weigering van den proteslantschen Bisschop: mijne
briefwisseling met hem over dit punt. - - Verschillende protes-
tantsche geestelijken weigeren hetzelve. - De 24" Februari. —
Bezoek aau den predikant Ü. — Hij stemt, onder zekere voor-
waarden, in een onderhoud met Dr. Gillis toe.— Brief\'aan dien
heer. — Antwoord. — Beschouwingen over het gedrag der protes-
tantsche geestelijken.— Mijn Bijbel is mij . sedert mijne bekeering,
nog dierbaarder geworden..............161
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Terugkeer bij mijne ouders. — Om mijn schoonvader genoegen te
doen, ga ik ?nel hem naar een protestautsch predikant. — Brief
aau dien predikant. — God heeft aan onze eerste ouders lieloofd,
dat Hij liet rnenschelijk geslacht zoude verlossen. — Het aandeel
der H. Maagd Maria in het werk der Verlossing. — Hel is geoor-
loofd de II. Maagd te vereeren. - Wie zijn in deze wereld de
vijanden van Maria? — Laatste waarschuwing aan den protestant-
scheu lezer; de Bijbel is het machtige wapen, waarvan de duivel
zich bedient, oin de Protestanten te misleiden en op het dwaal-
spoor te brengen. - Laatste beroep op den lezer; wat beteekenen
deze woorden: Gelooft in Jesus Christus, en gij zult zalig wor-
den? — Aanroeping van mijn Engelbewaarder.......190