-ocr page 1-
Vak 72
HET BITTER LIJDEN *
ONZEN HEER JESUS CHRISTUS
MET DE EKiEN WOORDEN
DKB
VIER E-VA25TC3-ELIST,E2Sr
VERHAAI.D
A.VN DE MINNAARS VAN JESUS\' HART.
Aspieicntes in auctorem iidei, et
nonsummatorem Jësum.
Hebr. XII, 2.
DOOtt
R. J. PIERIK, S. J.
AMSTERDAM,
J. BEERENDONK.
187 8.
106
G<>.KM*\'l
-ocr page 2-
-,
-ocr page 3-
HET BITTER LIJDEN
VAN
ONZEN HEER JESUS CHRISTUS
MliT DE EIGEN WOORDEN
DER
VIER, EVjA.2sTC3-EIjZSa7E2Sr
VERHAALD
AAN DE MINNAARS VAN JESUS\' HAKT.
Aspicientcs iu auctorem fidei, et
cousummatorem Jesnm.
Hebr. Xü, 2.
DOOR
R. J. PIERIK, S. J.
a<8»c
AMSTERDAM,
J. BEEKENDONK.
1878.
-ocr page 4-
IMPRIMATUR.
Amstelodami,                         M. Bernsen,
15 Februarii 187 8.                     Lib. Cens.
-ocr page 5-
Waarde Lezer,
Het boekje, dat wij u aanbieden, bevat niets an-
ders als een beknopt verhaal van het bitter lijden
van onzen beminnelijken Zaligmaker, dat gij in het
grooter werk De lijdende Jews in het breed vindt
. ontwikkeld. 1) Iets nieuws is toch nog in dit
boekje te vinden. Daar wij immers vroeger de
teksten der vier Evangelisten in hun geheel naast el-
kander geplaatst hebben, hebben wij die hier, of-
schoon altoos met hun eigen woorden, tot één geheel
vereenigd. Op die wijze is hun verhaal beknopter
voor u, dien wij hier voorhebben, duidelijker, en
zeker in menig opzigt veel bruikbaarder geworden.
Dat gij in \'t algemeen en vooral in den H. Vas-
tentijd en op de Vrijdagen des jaars geen nuttiger
lezing dan die van Jesus\' lijden vinden kunt, be-
hoeven wij hier niet te betoogen. De meeste Hei-
1) De lijdende Jetus, 2 deelen / 5. Bij 1\\ Stokvis,
\'sBusch, — en de Zélatricen vau Maastricht.
-ocr page 6-
ligen kunnen u ten roorbeeld dienen. Velen plag-
ten dagelijks Jesus\' smarten te overwegen. Niet
weinigen lazen eiken vrijdag de Passie. Anderen
hebben vooral in de ure des doods hun laatsten
lust op aarde in het lezen van dat bitter lijden ge-
vonden. Allen hebben gestadig opgezien tot Hom,
die voor ons het kruis heeft gedragen, den dood
overwonnen, door zijn naamlooze smarten de glorie
heeft verworven. Wat kunnen wij nuttiger doen,
dan hen navolgen, die met Jesus over Golgotba
naar den Thabor zijn geklommen.
Doch het was dit niet, wat ik u zeggen moest. Uw
hart gevoelt het zelf. Ik wilde veeleer uwe aan-
dacht daarop vestigen, dat gij het goddelijk Hart
van Jesus inzonderheid hier kunt vinden. Lijden en
Sacrament — het zijn immers de twee geheimen,
die hetzelve bet best doen kennen. In bet lijden
heeft Hij het u getoond; in het Sacrament, TJ ge-
geven. Door het lijden trekt Hij nog uw hart, in
het Sacrament knelt Hij het aan het zijne. Om dit
te genieten, moet gij dat overwegen. Om hier te
komen, langs dien weg gaan.
Gij zijt elders meermalen op die waarheid op-
merkzaam gemaakt. 1) Gij kunt ze echter nooit te
1) In den Schal der harten; in Jetia\' Hart, volgens de
II. Schrift; en in twee Junijmaanden.
-ocr page 7-
veel, en nooit zelfs genoeg ter harte nemen. Beproef
het dus insgelijks bij deze lezing. Houd uw oog,
en uw hart vooral, voortdurend op Jesus\' Hart ge-
vestigd. Bedenk: wie het is, die lijdt, — voor
wien, — wat Hij lijdt, — en met welk een Hart? —
Denk daarbij gestadig, dat Jesus\' oog u aanziet
zooals Hij op Petrus zag, dat zijn Hart tot u spreekt,
gelijk Het tot den leerling der liefde en tot zijne
Apostelen sprak : gij zult weldra gevoelen, wat Hij
van u vraagt, en dan eerst op goede manier en
met de rijkste vruchten het bitter lijden van uwen
Jesus lezen.
Ziedaar, wat ik vooraf te zeggen had. Moge het
Hart van den Godmensen, die zooveel voor ons ge-
daan, zooveel voor ons geleden heeft, u het regt
begrip van die waarheid geven! Moge Het telkens,
naarmate gij leest en op nieuw leest, tot uw hart
spreken! Uw loon zou groot zijn; en gij zelf
zoudt het ondervinden, wat H. leeraars gezegd heb-
ben, dat één hartetraan over Jesus\' lijden gestort
meer waard is, dan eeue reeks van bcetoefeningen
of een pelgrimstogt naar het H. Land. U zegene
die goede Jesus!
-ocr page 8-
i-<             i-H              (MO*
PQ
■r
il
ui
1I|
ca
ca
is
ca
\'T
-2 SS
Q
>-s
H
co*
W
O
w
I—I
a
o
co
Cd
I
T3
.s
I
11
o
CO 1<
•X)
Q
D
O
I
a 10 q
8 . 2
I
• E es
S«f5
s
T3
cs
5>E «O
Jo.
Lnc.
XXI.
37,38
XXII
rl
e*
«o
«o i-<
1 l
S
XIV.
J
1,2.
10,11
i
XXVI
1—1
3-5.
14-16
17-19
•* •=»
IS
-ocr page 9-
IA £ [• W 3 C
l-l           I-H rt J3
ching.
ing.
1
ic
ass
:c^
«
(2
s
-•-*
J
s
o
i>
o
5
B
o
-3
Sc
>
o
>
M
s
i-
73
>
s:
3
1
1
3
"en
sTT"
1
»H
bc
re
3
■i
o
iz;
s
O
a
j-
03
E
o
S
■c
i-s
3
?*
5*
ra
H
-3
er
3
3
tg \'X3
o
t/J
"O
T. ® OC
O *—\'
2. -1
il
O
«j» "V.
tt!
c5
o
e
Oh
^3
n
P,
I-.
S S
a ^
-< M !N
*-s co i-s
■■—
----
XIII i
2-11.
O
O
CM
irs
CO
o
i-a
^
CM
1
i—1
1-3
0-3
3-3
6-3
i—i
-M
co
CO
co
tl
00
O
CO
o
■#
«j
i—i
"?
CM
co
co
J
B
ei
1
4
A
i—i
r-1
CM
CM
co
es
-f.
s
>
t~
CM
1
cm
1
f=<
H
C/J
é
i—■
n
OO
*i
>
CM
CS
CM
\'M
CM
s
_s
o"
1
r—<
J_.
cm
<N
J*L
__.
___
Ë «
t>aOC!OH81«^l
-ocr page 10-
an O i-<
o* e» co
co co «o
B !t N
94 CO «e f.
f")          N           
"■» ö P* <-* H i-i
?V
!
1.1
fi
CO
1—1
CU (o
\'S s>
. I I
W
3  "S I
00 CD O
§   fcc
«ma?
"O   *» \'O
o                   ö
O       CO CU
\'S    pfi -ö
B     Bi CD
Cg      *» ^»
8,   60 60
09     CO CO
P      Ö =3
CO       CO CO
CU       CU CU
Q
-3
2 -g "■
H              ^
l—l         
e
es        .
CS        g
8   S
g   *
CB
.2   £
\'—!        CO
>   -«1
S
CO •
60 C
a
co
w
T3
6E ;
I
SU
p d^ ft
-o
X -73
■BM
4
4
XI O
S .2
o
> »
«O
O
■X3
:2 o
-3 »-»
N
co >-» i-a i-a i-s
Jo.
XIV.
XV, XVI
XVIlJ
XVIII.
1.
i
2,3.
4-9
10-11
oo
CO
oo
rH
co
O 1—1
°?
Cl
co
■* 1
^f
in
m
i
o
1
rA
1
CM
co
Tl
>*
Tf.
>a
Mr.
XIV
26.
7-31
32.
CO
r l
CO
3-45
CO
8,49.
04
CO
r
•*
-*
io
CO
b
*
« >
o
ep ^
T
\'?
■?
ia
m H
oo
J, w
t^
r—
t—t
io
X
co
JEL
J*L
ia
43 t.oncjiOHgtM\'iisu
"3           HHHOCiNONClS)
r~ oo
CM CM
-ocr page 11-
\'X
H R B9 4< ia
co co co w w
OS O
co •*
»o o 00 cs
co 03 » co
pp
1
ïl
II
SD
a
£
^5
1
a
CJ
\'S
|
"3
t/J
£
bc
cd
.
0
»-
03
e
0
ex
co
C3
do
a
1-
en en
C
a
UI
doorP
van Pet
gezond
bc
O
»SB
i
ca
>
ra
co
6
5*
V5
C3
***
te
cc
£
OJ
-»j
"cr>
c
a
c.
ordt g
et eers
Caïpha:
rloocheni
aór An
aar Caï
*
^3
a
>
a
O
11
e •
a f^
<o
* s
ë >
1.1°
s J§
ii
J? \'S
ü JU
O "
l-s
co
.O .3
cd
a S
\'Q a
o
co
w
o
§>
&
en
f
ilatu
«o Pm
a
» b,
bo cd
§ §
o
Ph
• 9
co I»
a
co
en
co
i-H ■->
—*"
iSi
3
cc
CO
co
m
1—
n
y
CQ
r-*
i-H
1—1
O!
CN
co
i-s
>
1—1
co
irs
r~
sa
-*"
en
fM
s*i
—-\'
—<
^H
\'—1
<N
\'M
JO
f-
r-H
10
r-i
0
l-H
•*
>rs
10
in
CD
CO
C~
y
►3
s
0
56,
s
59-
1
co
CO
66-
5
1—1
0
^T>
en
0
■*
»j
a
ia
IQ
0
r-
co
t—
>
3
co"
1
0?
1
co
co
1
1
0
CO
X
■*
ICS
co
«5
*a
t~
-H
CO
CAI
0
(N
co
ȣS
co
__
,:
>
lO
>o
1^
t-
co
t~-
CO
XVI
M
a
n
i
1
>—<
O*
H
e
f~
0
(H
OS
OS
r—
10
10
CO
_£=_
10
c—
CO
X,
os o r-< ei co ■*
oi co co co co co
lO CO N CO
co co co co
es
co
-ocr page 12-
.f-4 CO
1» CO
00 O >-l rH e»
T >C ;n> JO vO
ure.
oord
exs
hs
l-H
fl
O
l-H
C5
a
d
«
Cv\'
-3
o
1
5b
a
o
.     fcp
s I
§   i-
-e   -3
1
r-l
w
o
cc
W
■ CS
cc
*v—\' CS
fl
a
3 r
ö 44
11
il
K? 8
a 9
4)
eg
o?
a
a
\'S c
ca -a
M *
ca
-3
1.4
•3 S
-3 £
e *
co ro
2 \'S
S Dh
o
II
O
> f*
II
CU eo
Q Q
;t5 co co
*_. o V cw y^ _k v . **
l-H
CO
o
\'rH
co
£-
o
. I-H
8-3
9-4
XIX
1-3
4-1
2-1
6-1
oo
l-H
00
1—1
9,2
r<!
co
r-l
r-l
l-H
. HH
cc
os
tM
•>*
eo
■*
•3 3
■*
l—i
1—1
CM
CK1
CO
CO
eo
CO
c*
lO
r~
O
<N
co
CO
co
CO
" X
l-H
CM
TO
CM
co
r—1
■*
en
in
<N
m
co
ia
2-5
6-1
12-1
16-1
14-1
20-2
23-2
27,2
o
CM
o
-*
—i
■*
o
co
eo
in
s >
r-l
■7
o*
JN
co
<N
eo
co
on
r-
3 x
* x
CO
rH
>n
<M
r-
CO
r-H
■*
co
co
.n
I-H
CNt
<M
eo
co
■SS
i—( e» eo ■* in eo
00 Cft O l-H
^ ^i io in
■* •*
-ocr page 13-
r- co «o
ia in ia
M
P
|
1    1
•_          o
CO                    M
co •* in
ia m
ia
tn «c
10 >a
pp
I
rQ CO
o
o
CD        C
co      co
.  *
u   S
"9   £
ia    9
\'  S.
J&   o
■*   -o
-      o
O)      O
»   -D
CJ        0
1-5       03
E
.2    §
S    6=
J
f
.te
03 -
CO
>—(
Jz;
ia
i—i
53
I
M
CS
>g
o —
-O CB
9.   É
03     o
bo   >
a
t~      *-
<u     60
03      43
i ij
ril
lil
cj
T3
1-1
ü
•« g
1
P
O
W
SB
tn
&
Jes
O
Jes
cl
Jes
Jes
*
r--
o
<N
rffcj
<M
CN.
eo
o
eo
•?
■*
^*
eo
ia
1
er,
i
i
OM
CM
<N
eo
eo
co
eo
in
CO
m
ie
eo
5-3
|
4-4
5-4
7-4
0-5
"H
eo
-*
^t<
M<
•*
ia
CD
on
i—i
JS^
«•
co
CO
eo
•*
«*
gx
<N
os
eo
t—
CR
ex
CN
eo
eo
eo
«*
MM
cc
■*
eo
eo
l-H
af-5
eo
9-4
«*
o
4-5
CO
ia
in
o
t~
..x
eo
co
«*
in
in
P
exco-*<ioor-«coci©
inmisioinintoiAco
3
-ocr page 14-
HET LIJDEN VAN JESUS.
I. Jesus\' wijze van leven in de laatste levensweek.
Luc. XXI: 37, 38.
jyües daags leerde Jesus in den Tempel; maar
des nachts \'\'s avonds laat) ging Hij (de stad) uit, en
vernachtte op den berg, de Olijfberg genaamd (dat is-.
bij Maria, Martha en Lazarus, te Bethanië); en \'s
morgens vroeg kwam al het volk (weer op nieuw)
tot Hem in den Tempel om Hem te hooren." —
II. aTwee dagen voor Paseken" voorspelt Jtsus zijnen
Apostelen, dat Hij zal gekruisigd worden.
(Luc. XXII: 1; Mt. XXVI: 1, 2; Mr. XIV : 1).
Dingsdag, XV Maart, XII Nisan.
tfHet feest van Paschen en der ongezuurde brooden
zou nu, na twee dagen, wezen. — Het gebeurde nu,
nadat Jesus al de redenen (vooraf medegedeeld) vol -
1
-ocr page 15-
o
eindigd had, dat Hij zeide tot zijne leerlingen: yGij
weet, dat het na twee dagen Patchen is, en de Zoon
des menschen zal worden overgeleverd om gekruisigd
te worden." ....
III. De hooge B\'tad der Joden beraadslaagt over de
wijze om Jeune gevangen te nemen en te dooden.
(Mt. XXVI: 3—5; Mr. XIV : 1, 2; Luc. XXII: 2.)
Woensdag, XVI Maart, XIII Nisan.
^Alstoen vergaderden de Overpriesters (en Schrift-
geleerden) en de Ouderlingen des volks (dat is : de
groote Raad der Joden, of het Sanhedrin) in het
voorhof van den Hoogepriester, Caïphas genaamd. En
zij hielden te zamen raad, om Jcsus met list te van-
gen en te dooden. Zij zeiden echter: ffniet op den
Feestdag, opdat er geen oproer onder het volkont-
sta." — *Want zij vreesden het volk."
IV. Verdrag van Judas met den /wogen Raad
der Joden.
(Luc.XXII: 3—6; Mt. XXVI: 14—16; Mr.XIV: 10,11.)
ffNu voer Satan in Judas, bijgenaamd Isch-Karioth,
één der Twaalve; en deze sprak met de Overpriesters
en de hoofdmannen, hoe hij (Jesus) aan hen zoude
overleveren." — rBn hij zeide tot hen : wat wilt ge
-ocr page 16-
3
mij geven, en ik zal o Hem overleveren?" — Zij, dit
hoorende, waren zeer verblijd, (kwamen met hem
overeen) en beloofden hem geld te zullen geven (der-
tig zilverlingen)." — //En Judas verbond zich (tot
alles) en zocht van toen af eene gunstige gelegenheid,
om Hem over te leveren — buiten de scharen" (wijl
hij niet minder dan zij de menigte des volks vreesde).
V. Jesus zendt Petrus en Joannes naar Jeru-
salem om het Paaschmaal te bereiden,
(LucXXII: 7—13; Mt.XXVL 17—19; MrXIV: 12—10)
Donderdag, XIV Nisan.
;/De dag nu der ongezuurde brooden (of Azyma).
waarop men het Pascha slagten moest, brak aan." —
En op den eersten dag der Azyma (Donderdags den
XIV Nisan) kwamen de leerlingen tot Jesus en zeiden :
waar wilt Gij, dat wij heengaan en (alles) bereiden
(op) dat Gij het Pascha etet ?— En Hij zond Petrus
en Joannes, zeggende: gaat, bereidt ons het Pascha,
opdat wij het eten. En zij zeiden : waar wilt Gij, dat
wij het bereiden? En Hij zeide tot hen: ziet, als gij
in de stad zult binnenkomen, zal u een mensch ont-
moeten, die eene kruik waters draagt. Volgt hem in
het huis daar hij ingaat. — Eu waar hij ingaat, zegt
(daar) tot den heer des huizes, (den huisvader)://De
-ocr page 17-
•i-
Meester zegt: Mijn tijd ia nabij ; Ik zal bij u bet
Paseba met mijne leerlingen houden. — Waar is de
eetzaal, waar Ik het met mijne discipelen moge eten ?—
En hij zal u eene groote opperzaal wijzen, die toege-
rust (met rustbedden voorzieu, en geheel gereed) isj
en aldaar zult gij het ons bereiden."
z/En zijne leerlingen deden gelijk Jesus hun bevolen
had, — zij gingen heen, kwamen in de stad en von-
den het gelijk Hij hun gezegd had; en zij bereidden
het Pascha."
VI. Jesus gaat naar Jerusalem en eet met zijne
Apostelen het Pascha.
(Mt.XXVI: 20,21 en 29. Mr.XIV: 17.Luc.XXII: 14-18.)
z/Als het nu avond geworden was kwam Hij met
de Twaalve (M.) en — toen de ure gekomen was
zat Hij aan (aan den Paaschdisch) en de twaalf Apos-
telen met Hem (L);— en terwijl zij aten (Mt.) zeide
Hij tot hen: //Met groot verlangen heb Ik verlangd
dit Paaschmaal met u te eten, eer Ik lijde. Want
Ik zeg u: Ik zal het voortaan niet (meer) eten, tot
dat het vervuld worde in het Kijk Gods.
En den kelk nemende, dankte Hij en zeide: Neemt
en deelt dien onder u. Want Ik zeg u: dat Ik van
het gewas des wijnstoks (voortaan) niet (meer) zal drin-
-ocr page 18-
5
ken, tot dat het rijk Gods zal gekomen zijn (L.),—
d. i. tot op dien dag, waarop Ik het met u nieuw
zal drinken in het Kijk mijns Vaders (Mt)"
VII. Judas\' verraad voor de eerste waal voorspeld.
(Mt. XXXVI: 21—25; Mr. XVI: 18—20.)
*(En terwijl zij aten, zeide Hij tot zijne leerlingen:)
Voorwaar, Ik zeg u : één uit u zal mij verraden (M.)
één, die met mij eet. En zeer bedroefd geworden,
begon een ieder (nu tot Hem) te zeggen : Ben ik
het, Heer? En Hij antwoordde en sprak : #Een uit
de Twaalven, die met mij de hand in den schotel
doopt, — die zal mij verraden. — De Zoon des men-
schen gaat wel heen, gelijk er van Hem geschreven
staat; maar wee dien mensch, door wien de Zoon
des menschen zal verraden worden; het ware dien
mensch beter, dat hij niet geboren ware.
En Judas, die Hem verraden heeft, antwoordde en
zeide : Ben ik het, Babbi, (d. i. Meester;). Hij zeide
tot hem : gij hebt het gezegd, (gij zijt het!) —
VIII. Jesus stelt het H. Sacrament in,
(Jo. XIII: 1; Mt. XXVI: 26—28 ; Mr. XIV: 22—24
Lue. XXII: 19, 20.)
i/Yóór den feestdag van PascLcn, terwijl Jesus
-ocr page 19-
I)
wist dat zijne ure gekomen was om uit deze wereld
over te gaan tot den Vader, — daar Hij de zijnen,
die in deze wereld waren, bemind had, heeft Hij
hen tot het uiterste lief gehad." (J.)
/Terwijl zij nu aten, nam Jesus het brood, en ze-
gende, en brak het, en gaf het aan zijne leerlingen
en sprak : Neemt en eet, dit is mijn ligchaam (M.)
dat voor u gegeven wordt, doet dit tot mijne ge-
dachtenis (L.)"
//Desgelijks ook den kelk, nadat de maaltijd ge-
houden was, — nemende, dankte Hij; en gaf Hij
hun dien, zeggende : Drinkt allen daaruit; want —
deze is de kelk, het Nieuwe Testament, in mijn bloed,
die voor u zal vergoten worden (L) — voor velen
zal vergoien worden tot vergeving der zonden (M.)" —
En zij dronken allen daaruit (Mr.)
IX. Jeans voorspelt andermaal het verraad
van Judas.
(Lue. XXII: 21—23).
^Nogtans, zie ! ( zoo gaat Jesus voort): de hand
des verraders is met mij aan de tafel. En de Zoon
des menschen gaat wel heen (zal sterven) volgens het-
geen (eenmaal bij God) vastgesteld is ; maar wee dien
mensch, door wien Hij zal overgeleverd worden 1" —
-ocr page 20-
T
En (de leerlingen) begonnen nu ouder elkander te
vragen : wie van hen het toch zijn mogt, die dit
zou doen ?
X. Jesus wasc/ii de toe/en zijner leerlingen.
(Jo. XIII: 2—11.)
//Als het Avondmaal gedaan tras, — toen de duivel
reeds aan Judas Isch-Karioth, Simons zoon, in het hart
had ingegeven, dat hij Jesus verraden zou, — (en
daar Jesus) weet dat de Vader Hem alles in handen
heeft gegeven en dat Hij van God is uitgegaan en
tot God (terug) gaat, — staat Hij op van het avond-
maal, en legt zijne kleederen af; en een linnen doek
nemende, omgordt Hij zich (daarmede). Daarna giet
Hij water in het bekken en begint Hij de voeten
der leerlingen te wasschen, en af te droogen met den
linnen doek, waarmede Hij omgord was. Hij komt
dan tot Simon Petrus. En Petrus zegt tot Hem;
Heer! wascht Gij mij de voeten I Jesus antwoordde
en zcide tot hem : Wat Ik doe, weet gij thans nog
niet; gij zult het echter daarna weten. Petrus zegt
tot Hem : Gij zult mij in eeuwigheid de voeten niet
wasschen. Jesus antwoordde hem: zoo Ik u niet
wasch, zult gij geen deel met mij hebben. Simon
Petrue spreekt tot Hem: Heer! niet alleen mijne voe-
-ocr page 21-
s
ten, maar ook de banden en het hoofd. Jesns ze«t
tot hem: Die gewasschen is heeft niet van noode,
dan dat hij de voeten wassche; maar is geheel rein.
Ook gijlieden zijt rein; maar niet allen. — Want Hij
wist wie Hem verraden zou; daarom zeide Hij: Gij
zijt niet allen rein."
XI. Strijd der Apostelen over hunnen rang in
het Rijk van Christus.
(Luc. XXII: 24-30).
y(Terwijl Jesus de voeten der leerlingen waschte) ont-
slond er ook een strijd onder hen, wie hunner de
grootste scheen te zijn. — Doch Hij zeide tot hen:
De Koningen der Heitienen heerschen over hen, en
(bij de Heidenen) worden zij, die magt over hen hebben
weldoeners geheeten. Gij echter niet alzoo. Maar wie
de grootste is onder u, die worde als de geringste,
en wie de overste is, (die worde) als de dienaar. Want,
wie is grooter, die aanzit (aan tafel), of die dient?
Is het niet, die aanzit Ik nogtans ben in uw mid-
den (u de voeten wasschende) als een, die dient.—
Doch gij zijt het, die mij zijt bij gebleven in mijne
beproevingen; en Ik beschik u het Eijk, gelijk de
Vader het mij beschikt heeft; opdat gij etet en drin-
ket aan mijne tafel, in mijn Eijk; en zittet op troo-
nen, oordeelende de twaalf stammen Israëls."
-ocr page 22-
9
XII. Jet*» verklaart de zinnebeeldige handeling
der voetuamclnng,
(Jo. XIII: 1—20.)
//Nadat Hij dan hunne voeten gewasschen en zijne
kleed eren (weder) aangedaan had, als Hij wederom
(aan de tafel) was aangezeten, sprak Hij tot hen: Weet
gij, wat Ik u gedaan heb P —Gij noemt mij Meester
en Heer, en gij zegt wel: want Ik ben het. Indien Ik
dan uwe voeten gewasschen heb, de Heer en de Mees-
ter ; zoo moet ook gij elkanders voeten wasschen. Want
Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat, gelijk Ik u
gedaan heb, alzoo ook gij doet. Voorwaar, voorwaar,
zeg Ik u: de dienstknecht is niet meerder dan zijn
Heer, noch een gezant meer, dan die hem gezonden
heeft. Indien gij deze dingen weet, zalig zult gij
zijn, zoo gij ze doet."
(Bij dit laatste woord zalig denkt Jesus aan Judas,
waarom Hij vervolgt:) //Ik zeg dit niet van u allen.
Ik weet wie Ik heb uitgekozen. Maar, opdat de
Schrift vervuld worde : die met mij het brood eet,
zal den hiel tegen mij opheffen." Van nu aan zeg
Ik het u, alvorens het geschiedt, opdat, als het ge-
schied is, gij gelooft dat Ik ben. Voorwaar! voor-
waar! Ik zeg u; zoo Ik iemand zend, wie hem on t-
-ocr page 23-
10
vangt, ontvangt mij, en wie Mij ontvangt: ontvangt
Hem, die mij gezonden heeft."
XIII. Hel verraad van Judas voor de derde maal
door Jesus voorspeld.
(Jo. XIII: 21—30).
z/Als Jesus dit gezegd had, werd Hij in den geest
ontroerd en betuigde Hij en sprak : Voorwaar! voor-
waar ! Ik zeg u: één uwer zal mij verraden. — De
leerlingen zngen dan elkander aan, niet wetende van
wien Hij sprak. Er was intusschen één zijner leer-
lingen, dien Jesus lief had, aanliggende in den schoot
van Jesus. Dezen nu wenkte Simon Petrus toe, en
hij zeide tot hem: wie is het, van wien Hij spreekt ? —
Deze dan aan de borst van Jesus aanleunende, zegt
tot Hem: Heer! wie is het? — Jesus antwoordt -.
hij is het, wien Ik het brood, na het ingedoopt te
hebben, zal overreiken. En als Hij het brood had
ingedoopt (in de toespijs) gaf Hij het aan Judas
Isch-Karioth, Simons zoon. En na de bete (ontvan-
gen te hebben) voer Satan in hem. En Jesus zeidc
tot Hem: Wat gij doet, doe haastiglijk! Niemand
echter der aanliggenden wist waartoe Hij hem dit
zeide. Sommigen toch meenden, wijl Judas de beurs
had, dat Jesus hem gezegd had : Koop hetgeen wij
-ocr page 24-
11
noodig hebben voor het feest; of: dat hij den ar-
men iets geven zoude."
XIV. Jndaa\' verwijdering. Jesus\' verJietrlijking.
Jo. XIII: 30—32.)
^(Judas) nu, de bete genomen hebbende, ging ter-
stond uit. En het was nacht.
Toen hij nu uitgegaan was, zeidc Jesus: Nu is
de Zoon des menschen verheerlijkt, en God is in
Hem verheerlijkt. Indien (echter) God in Hem ver-
heerlijk t is, dan zal ook God Hem verheerlijken in
zichzeivenj en terstond zal Hij Hem verheerlijken."
XV. Jesus\' troost zijne leerlingen door het
NIEUW GEBOD.
(Jo. XIII: 33—35.)
//Kinderen : nog een luttel t ij cl s ben Ik met u.
Gij zult mij zoeken, en gelijk Ik tot de Joden ge-
zegd heb: ^waar Ik heenga, kunt gij niet komen,"
zoo zeg Ik nu ook tot u. (Maar) een nieuw gebod
geef Ik u : dat gij elkander lief hebt, gelijk Ik uheb
lief gehad, dat ook gij elkander lief hebt. Hieraan
zullen allen kennen, dat gij mijne leerlingen zijt, zoo
gpjj liefde hebt tot elkander."
-ocr page 25-
12
XVI, Jesua voorspelt (voor de eerste maal) de erger*
nis der Apostelen en den val van Petrus.
(Jo. XIII: 36—38; Luc. XXII: 31—34.)
z/Simon Petrus zegt lot Hem: Heer! waarheen
gaat gij ? — Jesus antwoordt: Waar Ik heenga, kunt
gij mij nu niet volgen; gij zult mij echter later vol-
gen. Petrus zegt tot Hem : Waarom kan ik U nu
niet volgen P (J.) De Heer echter zeide: Simon!
Simor, 1 zie! Satan heeft ulieden gevraagd, als tarwe
te ziften. Maar Ik heb voor u gebeden, opdat uw
geloof niet bezwijke ; en gij, eens bekeerd zijnde, ver-
sterk uwe broederen. — en deze zeide tot Hem : Heer
met U ben ik bereid in den kerker en in den dood te
gaan. (L.) Mijn leven wil ik voor U stellen. (J.) Jesus
antwoordt hem : Uw leven wilt gij voor mij stellen ?
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u : de haan zal (heden,
dezen nacht) niet kraaijen, totdat gij mij driemaal
zult verloochenen." (zult geloochend hebben mij te
kennen.) (L.)
V.
XVII. Jesus voorspelt den aanstaande» strijd.
(Lue. XXI: 31—38.)
*En 1 ï ij zeide tot hen: Als Ik u uitzond zonder
buidel en reiskorf en voetzolen, heeft u wel iets ont-
broken? — En zij zeiden: Niets.
-ocr page 26-
13
Hij dan sprak tot hen: Manr nu, wie eenen bui-
del heeft, neme (hem mede), desgelijks een reiskorf,
en die niet beeft, verkoope zijn kleed, en koope een
zwaard. Want ik zeg u: ook nog dit, wat geschreven
staat moet aan Mij vervuld worden : yEn Hij is onder
de boosdoeners gerekend." (Ts. 53: 12). Want die
dingen, die mij betreffen, hebben een einde
En zy zeiden: Heer! ziehier twee zwaarden! Maar
Hij zeide tot hen: *het is genoeg."
XVIII. Afscheidsrede van Jesus (eerste gedeelte).
(Jo. XIV.)
(Jesus gaat voort:) *Lrw hart worde niet ontroerd.
Gij gelooft in God ? gelooft ook in mij. — In het huis
mijns Vaders zijn vele woningen ; zoo niet, Ik zoude
(het) u gezegd hebben; want Ik ga u ecne plaats berei-
den. En als Ik zal heengegaan zijn en uw plaats zal
bereid hebben, dan kom Ik weder en zal u tot mij
nemen, opdat waar Ik ben, ook gij zijt. En waar Ik
heenga, weet gij, en den weg weet gij.
Thomas zegt tot Hem: Heer! wij weten niet,
waarheen gij gaat; en hoe kunnen wij (dan) den
weg weten ?
!
-ocr page 27-
14
Jesus sprak tot hem : Ik ben de weg, de waarheid
en het leven. Niemand komt tot den Vader dan door
mij. Indien gij-lieden mij gekend hadt, gij zoudt
voorzeker ook mijnen Vader gekend hebben; van nu
aan zult gij Hem kennen en hebt gij Hem gezien.
Philippus zegt tot Hem : Heer 1 toon ons den Va-
der, en het is genoeg.
Jesus spreekt tot hem : zoo langen tijd ben Ik met
u lieden ; en gij hebt mij (nog) niet gekend ? Philip-
pus ! die mij ziet, ziet ook den Vader. Hoe zegt gij,
(dan): Toon ons den Vader. Gelooft gij-lieden niet
dat Ik in den Vader ben, en dat de Vader in mij
is ? — De woorden, die Tk tot u spreek, spreek Ik
niet uit mij zelven ; maar de Vader, die in mij blijft,
Hij doet de werken. Gelooft gij-lieden (dan nog)
niet, dat Ik in den Vader ben, en dat de Vader in mij
is? Zoo niet, gelooft (dan) om de werken zelveu.
Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u; die in mij gelooft,
ook hij zal de werken doen, die Ik doe, en hij zal
(zelfs) grootere doen dan deze ; want Ik ga (nu) tot
den Vader. En al wat gij den Vader, in mijnen naam,
zult vragen, dat zal Ik doen, opdat de Vader in den
Zoon verheerlijkt worde. (Ja!) zoo gij my iets zult
vragen, in mijnen naam, Ik zal het doen.
Indien ge mij liefhebt, onderhoudt mijne geboden;
-ocr page 28-
15
en Ik zal den Vader bidden, en Hij zal ueenande-
ren Helper geven, opdat Hij met u blijveineeuwig-
heid, den Geest (namelijk) der waarheid, dien de we-
reld niet kan ontvangen, omdat zij Hem niet ziet en
niet kent. Gij echter zult Hem kennen, dewijl Hij
bij u zal blijven en in u zal zijn.
Ik (zelf ook) zal u niet als weezen laten; Ik zal tot
u komen. Nog een weinig tijds, en de wereld ziet
mij niet meer. Maar gij ziet mij, omdat Ik leef, en
ook gij zult leven. Te dien doge zult gij erkennen,
dat Ik in mijnen Vader ben, en gij i» mij, en Ik in u.
Die mijne geboden heeft en ze bewaart, die is het, die
mij liefheeft. En die mij liefheeft, die zal van mij-
nen Vader bemind worden; en ook Ik zal hem lief-
hebben en mij zclven aan hem openbaren.
Judas, niet de Isch-Kariother (maar Taddeus) zegt
tot Hem: Heer! wat is er geschied, dat gij u aan
ons zult openbaren en niet aan de wereld ?
Jesus antwoordde en zeide tot hen : Zoo iemand
mij liefheeft, hij zal mijn woord bewaren; en mijn
Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem
komen, en (ons) verblijf bij hem nemen. Die mij
niet lief heeft bewaart mijne woorden niet.
En het woord, dat gij gehoord hebt, is niet het
mijne, maar des Vaders, die mij gezonden heeft.
Deze dingen heb Ik tot u gesproken, terwijl Ik bij
-ocr page 29-
1(5
u verbleef. Maar de Vertrooster, (of Helper), de
Heilige Geest, dien de Vader in mijnen naam zen-
den zal, die zal u alles leeren en olies indachtig
maken, wat Ik u gezegd heb.
Vrede laat Ik u, mijnen vrede geef Ik u; niet ge-
lijk de wereld geeft, geef Ik u (dien). Uw hart
worde (dus) niet ontroerd, en vreeze niet 1 Gij hebt
gehoord, dat Ik u gezegd heb: „Ik ga en Ik kom
tot u, Indien ge mij lief hadt, zoudt gij u gewis
verblijden, omdat Ik tot den Vader ga, dewijl de
Vader grooter is dan Ik. En nu heb Ik het u ge-
zegd, eer het geschiedt, opdat, als het geschied zal
zijn» gij geloovet.
Ik zal nu niet veel meer met u spreken; want de
vorst dezer wereld komt, doch aan mij heeft hij niet
het minste; maar opdat de wereld erkenne, dat Ik
den Vader lief heb, en zóó doe, gelijk de Vader mij
geboden heeft, — staat op, gaan we van hier 1
XXI. Jesus zingt met zijne leerlingen den
gewonen lofzang en verlaat de zaal.
(Mt. XIX : 30. Mr. XVI: 26. Luc. XXII: 39.)
„En na den lofzang gezongen te hebben (M. Mr.)
begaf Hij zich, volgens gewoonte, naarden Olijfberg,
(d. i. naar Gethsemane, als om vandaar naarBetha-
nië te gaan), en zijne leerlingen volgden hem." (L.)
-ocr page 30-
17
XX. Jesus laahte lessen aan zyne leerlingen.
(Afscheidsrede (2de gedeelte.)
Jo. XV—XVI)
(Terwijl Jesus nog eenige oogenblikken stilstaat, of
langzaam te midden der zijnen voortwandelt, geeft
Hij hun nog de volgende lessen :) u Ik ben de ware
wijnstok, en mijn Vader is de landman. Elke rank
aan mij, die geene vrucht draagt, zal Hij wegnemen;
en elke, die vrucht draagt, die zal Hij reinigen, op-
dat zij meer vrucht voortbrengen. R ij-lieden zijt al-
reeds rein om het woord, dat Ik tot u gesproken
heb. Blijft (echter) in mij, en Ik in u. Gelijk de
rank geene vrucht kan voortbrengen uit zich zelve,
tenzij ze aan den wijnstok blijve, zoo ook pj niet, in-
dien ge in mij niet blijft. Ik ben de wijnstok, gij
zijt de ranken. Die in mij blijft, en in wien Ik
blijve, deze brengt veel vrucht voort: dewijl gij zon-
der mij niets kunt doen. Zoo iemand in mij niet
blijft, zal hij uitgeworpen worden, gelijk de rank, en
verdorren, en men zal haar vergaderen en in het
vuur werpen, en zij brandt. Indien gij in mij blijft,
en mijne woorden in u blijven zult gij vragen al wat
gij wilt, en het zal u geworden. Hierin is mijn Va-
der verheerlijkt, dat gy zeer veel vrucht draagt, eu
mijne leerlingen wordt.
-ocr page 31-
is
Gelijk do Vader mij bemind heeft, zoo heb Ik u
bemind. Blijft in mijne liefde. Indien ge mijne
geboden onderhoudt, dan blijft ge in mijne liefde,
gelijk ook Ik de geboden mijns Vaders onderhouden
heb, en in zijne liefde blijf.
Dit alles heb Ik tot u gesproken, opdat mijne blijd-
schap in u zij en (nldus) uwe blijdschap volkomen
worde. — Dit is mijn gebod, dat gij elkander lief
hebt, gelijk Ik u heb lief gehad. Niemand heeft
grooter liefde dan deze; dat iemand zijn leven geeft
voor zijne vrienden. Gij zijt mijne vrienden, indien
gij doet hetgeen Ik u gebied. Ik zal u niet meer
dienstknechten noemen ; want de dienstknecht weet
niet wat zijn heer doet; maar ik heb u vrienden ge-
r.oemd, omdat Ik u alles heb bekend gemaakt, wat Ik
van mijnen Vader gehoord heb.
Niet gij hebt mij uitverkoren, maar Ik heb u uit-
verkoren en u gesteld, opdat gij heengaat, en vrucht
draagt en uw vrucht blijve, opdat al wat gij den Va-
der in mijnen nnam vragen zult, Hij u (dat) geve.
Dit beveel Ik u, dat gij elkauder lief hebt.
Indien de wereld u haat; weet, dat ze mij eer dan
u gehaat heeft. VVaurt gij van de wereld, de wereld
zou het hare liefhebben ; maar omdat gij van de we-
reld niet zijt, doch Ik u heb uitverkoren uit de we-
reld, daarom haat u de wereld. W\'eest mijn woord
-ocr page 32-
1«J
indachtig, hetwelk Ik u gezegd heb: de dienaar is
niet meerder dan zijn heer. Hebben ze mij vervolgd,
ook u zullen ze vervolgen; hebben zij mijn woord
bewaard, ook het uwe zullen zij bewaren. Maar
dit nlles zullen zij u aandoen om mijnen naam;
omdat zij Hem niet kennen, die mij gezonden heeft.
Indien Ik niet gekomen was en tot hen gesproken
had, zij zouden geene zonde hebben; maar nu heb-
ben zij geene versehooning voor hunne zonde. Wie
mij haat, haat ook mijnen Vader. Had Ik order hen
geene werken gedaan, die niemand anders gedaan
heeft, zij zouden geene zonde hebben ; nu echter heb-
ben zij (die werken) gezien, en (evenwel) mij en mijnen
Vader gehaat. Doch, — opdat het woord vervuld
worde, dat in hunne wet geschreven staat; ^zij heb-
ben mij zonder reden gehaat!"
Maar, wanneer de Helper (of Vertrooster, de Pa-
racleet) zal gekomen zijn, dien Ik u van den Vader
zenden zal, den Geest der waarheid, die van den
Vader uitgaat, die zal van mij getuigenis geven. Ook
gij zult getuigenis geven, omdat gij van den beginne
met mij zijt.
— Dit heb Ik tot u gesproken, opdat gij nietge-
ergerd wordt. Zij zullen u buiten de Synagoge doen;
ja, het uur komt, waarop al, wie u doodt, meenen
zal üode ccuc dienst te bewijzen. En dit zullen zij
-ocr page 33-
20
u doen, omdat zij noch den Vader noch mij kennen.
Maar dit heb Ik tot u gesproken, opdat, als de ure
komt, gij daaraan denken zoudt, dat Ik het u gezegd
heb. Van den beginne echter zeide Ik het u niet,
omdat Ik met u was. Doch nu ga Jk tot Hem, die
mij gezonden heeft; en niemand uwer ondervraagt mij:
waar gaat gij heen ?
Maar omdat Ik dit tot u gesproken heb, heeft de
droefheid uw hart vervuld. Doch Ik zeg u de waar-
heid : het is u nuttig dat Ik ga; want zoo Ik niet weg
ga, zal de Helper tot u niet komen ; maar als Ik weg
ga, zal Ik Hem zenden. En als die gekomen is, zal
Hij de wereld overtuigen van zonde, en van geregtig»
heid, en van oordeel. En wel van zonde, omdat zij
in mij riet geloofd hebben. Van geregtigheid echter,
omdat Ik tot den Vader ga en gij mij niet meer zien
zult; en van oordeel, omdat de vorst dezer wereld
reeds geoordeeld is.
Nog veel heb Ik u te zeggen; maar gij kunt het nu
niet dragen. Doch wanneer Hij, de geest dor waar-
beid, zal gekomen zijn, zal Hij u de gansehe waar-
heid leeren ; want Hij zal niet uit zichzelven spreken;
maar al wat Hij hooren zal, zal Hij spreken, en (zelfs)
het toekomende u verkondigen. Dezelfde (Geest) zal
mij verheerlijken ; want Hij zal van het mijne ontvan-
gen en het u verkondigen. Al wat de Vader heeft is
-ocr page 34-
21
kei mijne: danrom zcide Ik : Hij zal van het mijne
ontvangen en het u verkondigen.
ten weinig tijds, en gij zult mij niet meer zien;
en wederom een weinig tijds en gij zult mij zien,
want Ik ga tot den Vader.
Sommigen dan van zijne leerlingen zeiden tot elkan-
der: Wat is dit, dat Hij ons zegt: Een weinig tijds
en gij zult mij niet zien, eu wederom een weinig en
gij zult mij zien ? en dit: Ik ga tot den Vader ? Zij
zeiden dan : Wat is dit, dat Hij zegt: een weinig
tijds ? wij weten niet, wat Hij zegt.
Jesus nu wist, dat zij Hem ondervragen wilden,
en Hij zeide (derhalve) tot hen : Gij vraagt onder el-
kander daarover, dat Ik gezegd heb; een weinig tijds
en gij zult mij niet zien, en wederom een luttel, en
gij zult mij zien. Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u:
gijlieden, gij zult schreijen en weenen; maar de we-
reld zal zich verheugen ; gij zult bedroefd zijn; maar
uwe droefheid zal in blijdschap veranderen. Als eene
vrouw- baart heeft zij droefheid, omdat haar uur ge-
komen is; doch als zij het kind gebaard heeft, ge-
denkt zij hare benaauwdheid niet meer, uit blijdschap
dat er een mensch tor wereld geboren is. Ook gijlie-
den hebt dan nu wel droefheid, maar Ik zal u weder
zien, en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal
-ocr page 35-
22
u uwe blijdschap ontnemen. En te dien dage zult
ge mij niets vragen.
Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u: indien gij den Va-
der om iets in mijnen naam zult bidden, Hij zal het
u geven. Tot nu toe hebt gij nog om niets in mijnen
naam gebeden. Bidt, en gij zult verkrijgen, opdat
uwe blijdschap volkomen zij. Dit heb Ik tot u ge-
sproken in gelijkenissen. De ure komt, dat Ik niet
meer in gelijkenissen tot u spreken, maar u openlijk
van den Vader verkondigen zal. Te dien dage zult
gij in mijnen naam bidden, en Ik zeg u niet (behoef
u niet te zeggen) dat Ik den Vader voor u vragen zal.
Want de Vader heeft u lief, omdat gij mij hebt lief
gehad, en geloofd hebt, dat Ik van God ben uitge-
gaan. Ik ben van den Vader uitgegaan en in de we-
rcld gekomen. Wederom verlaat Ik de wereld en
ga tot den Vader.
Zijne leerlingen zeiden (nu) tot Hem : ziel nu spreekt
gij openlijk, en zegt geene gelijkenis. Nu weten wij
dat gij alles weet, en niet noodig hebt dat iemand
u vrage; daarom gelooven wij, dat gij van God zijt
uitgegaan.
Jesus antwoordde hun: Thans gelooft gij P zie! de
ure komt en is alreeds gekomen, dat gij verstrooid
zult worden, een iegelijk naar het zijne, en mij alleen
-ocr page 36-
23
laat; doch Ik ben niet alleen, want de Vader is
met mij.
Dit heb Ik tot n gesproken, opdat gij vrede in mij
moogt hebben. In de wereld zult gij verdrukking heb-
ben ; maar betrouwt, Ik heb de wereld overwonnen."
XXI. Jesus bidt zijn Hoogepriesterlijk gebed.
(Jo. XVII.)
Dit alles sprak Jesus, en zijne oogen ten hemel
verheffende, zeide Hij:
uVader de ure is gekomen ! verheerlijk (Gij nu)
uwen zoon, opdat uw zoon U verheerlijke : gelijk Gij
Hem magt hebt gegeven over alle vleesch, opdat Hij
aan allen, die Gij Hem gegeven hebt, het eeuwige
leven geve. Dit toch is het eeuwig leven, dat zij
IJ kennen, den dertigen waren God, en dien Gij ge-
zonden hebt, Jesus Christus.
Ik heb U verheerlijkt op aarde; Ik heb het werk
volbragt dat Gij mij gegeven hebt, om te doen; (der-
iialve) verheerlijk Gij mij, o Vader, bij U zelven,
met de heerlijkheid, die Ik bij U gehad heb, eerde
wereld was.
Ik h.\'.b uwen na .m geopenbaard aan de menschen,
dien Ge mij uit de wereld gegeven hebt Zij waren
de uwen, en aan mij hebt Gij ze gegeven, en uw
-ocr page 37-
H
woord hebben zij ljewaard. Reeds hebben zij erkend
dat al hetgeen gij mij gegeven hebt, van U is. Want
de woorden, die Gij mij gegeven hebt, heb Ik hun
gegeven, en zij hebben die aangenomen en in waar-
heid erkend, dat Ik van U ben uitgegaan, en zij
hebben geloofd, dat Gij mij gezonden hebt.
Ik vraag (en bid dan ook) voor hen, niet voor de
wereld vraag Ik, maar voor hen, die Gij mij gegeven
hebt; want zij zijn de uwen. En (immers) al het
mijne is het uwe, en het uwe is het mijne, en Ik, Ik
ben in hen verheerlijkt. En Ik (nu) ben niet meer in
de wereld, maar dezen zijn in de wereld, en Ik
kom tot U.
Heilige Vader! bewaar hen in uwen naam, die
gij mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk wij.
Toen Ik met hen was, bewaarde Ik hen in uwen naam.
Die Gij mij gegeven hebt, heb tk behoed; en niemand
van hen ging verloren, dan de zoon des verderfs, op-
dat de Schrift vervuld wierde. Doch nu kom Ik tot
U ; en Ik spreek dit in de wereld, opdat zij mijne
blijdschap in zich volkomen hebben. Ik heb hun uw
woord gegeven, en de «ercld beeft hen gehaat, om-
dat zij van de wereld niet zijn; gelijk ook Ik van de
wereld niet ben. Ik vraag niet, dat gij hen van de
wereld wegneemt, maar dat gij hen bewaart van den
booze. Zij zijn niet van de wereld, gelijk ook Ik van
-ocr page 38-
as
de wereld niet ben. Heilig hen (dan) in de waarheid:
uw woord is waarheid. Gelijk Gij mij in de wereld
gezonden hebt, heb ook Ik hen in de wtreld gezonden.
En voor hen heilig Ik mij zelven, opdat ook zij in
de waarheid geheiligd zijn.
Ik vraag echter niet alleen voor hen, maar ook
voor degenen, die door hun woord in mij zullen ge-
looven, opdat allen één zijn, gelijk Gij, o Vader, in
mij,.en Ik in U; dat ook zij in ons één zijn, opdat
de wereld geloove, dat Gij mij gezonden hebt. En
Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij mij
gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk ook wij één
zijn. Ik in hen, en Gij in mij; opdat zij volmaakt
één zijn, en de wereld wcte dat Gij mij gezonden hebt.cn
dat Gij hen bemind hebt, gelijk Gij mij hebt liefgehad.
Vader! Ik wil, dat, waar Ik ben, ook degenen,
die Gij mij gegeven hebt, met mij zijn; opdat zij
mijne heerlijkheid aanschouwen, die Gij mij gegeven
hebt, omdat Gij mij hebt liefgehad vóór de grond-
legging der wereld.
Regtvaardige Vader ! de wereld heeft U niet gekend;
maar Ik heb U gekend ; en dezen hebben erkend, dat
Gij mij gezonden hebt. En Ik heb hun uwen naam
bekend gemaakt, en Ik zal (hun dien) bekend maken;
opdat de liefde, waarmede Gij mij bemind hebt, in
hen zij, en Ik in hen."
2
-ocr page 39-
M
XXII. Jetui voorspelt ten tweeden male de ergernis
der Apostelen.
(Matth. XXVI. 31—35. Mar. XIX. 27—31.)
(Hierna) zegt Jesus tot (zijne leerlingen): Gij allen
zult (nog) in dezen nacht aan mij geërgerd worden;
want er staat geschreven: «Jk zal den herder slaan
en de schapen der kudde zullen verstrooid worden."
(Zaeh.) Nogtans, nadat Ik verrezen zal zijn, zal Ik
u voorgaan naar (ïalilea.
Maar Petrus antwoordende, zeiJetot Hem: Al wer-
den ook allen aan u geërgerd, ik zal (nogtans) nim-
mer geërgerd worden. Jesus spreekt tot hem : Voor-
waar, Ik zeg u, dat gij heden, in dezen nacht, eer de
haan tweemaal gekraaid zal hebben, mij driemaal zult
verloochenen. (Mr.) Maar hij zeide des te meer: Al
moest ik te gelijk met U sterven, ik zal U niet ver-
loochenen. En desgelijks spraken ook al de leerlingen.
XXIII. Jesus in lift dal Cedron, voor Gethsemane.
(Mt. XXVI. 36. Mr. XIV. Si. Jo. XVIII. I.)
ff Als Jesus dit gesproken had, ging Hij met zijne
leerlingen uit, over de beek Cedron, waar een hof
was, waarin Hij inging, Hij en zijne leerlingen (J.)
Toen kwam (dus) Jesus met hen aan het landgoed,
-ocr page 40-
27
Gethsemane genaamd ; en Hij zeide tot zijne leer-
lingen : Zit hier neder, terwijl Ik derwaarts ga, en
bid. (M Mr.)
XXIV. Jesvs\' yebed en doodxangU ia Gethsemane.
Mt. XXVI. 37—40. Mr. XIV. 33—42. Luc.
XXII. 40—46.)
En Petrus en de twee zonen van Zebedcüs (Jacobus
en Jonnues, Mr.) met zich genomen hebbende, begon
Hij bedroefd en beangst te worden (M.) En toen
Hij ter plaatse gekomen was, zeide Hij tot hen
(Luc.): Mijne ziel is bedroefd tot der dood toe;
blijft hier en waakt met mij (M.) Bidt dat gij niet
in bekoring komt (L.).
En Hij scheurde zich van hen af, — eu een weinig
voortgegaan zijnde, — een steenworp ver, — en
(eerst nedergeknield zijnde, — viel Hij neder op zijn
aangezigt ter aarde, en bad, dat die ure, indien het
geschieden kon, Hem mogt voorbijgaan (M.) En Hij
zeide: Abba ! Vader! {indien het mogelijk is, Mr.) en
alles is bij U mogelijk, laat (dan) dezen kelk mij
voorbijgaan ; nogtans niet gelijk Ik wil, maar gelijk
Gij wilt geschiede!
(Daarna) komt Hij tot zijne leerlingen, en viudt hen
slapende; en Hij zegt tot Petrus: Simon! slaaptgij?
-ocr page 41-
28
(Mr.) zoo kondet gij-lieden niet één uur met mij
waken ? Waakt en bidt; opdat gij niet in beko-
ring komt, de geest is wel gewillig maar liet vleesch
is zwak.
En wederom ging Hij heen ten tweeden male, en
bad, zeggende: Mijn Vader! indien deze kelk niet
kan voorbijgaan, tenzij Ik hem drinke, uw wil ge-
schiede! (Mt.)
En (nogmaals) teruggekeerd, vond Hij hen weder-
om slapende, (want hunne oogen waren bezwaard);
en zij wisten niet.wat zij Hem zouden antwoorden (Mr.)
En hen verlaten hebbende, ging Hij wederom heen,
en bad ten derden male, dezelfde woorden zeggen-
de. (Mt.)
En Heai verscheen (nu) een Engel van den hemel
die Hem versterkte. En in doodsangst geraakt zijnde,
bad Hij te meer. En zijn zweet werd als druppelen
bloed, dat op de aarde nederdroop. En van het gebed
opgestaan zijnde en (ten derden male, Mt.) tot zijne
leerlingen gekomen, vond Hij hen slapende van droef-
heid. En Hij zeide tot hen : Wat slaapt gij P (L.)
Slaapt nu en rust. Het is genoeg! (Mr.) Zie ! de ure is
genaderd, en de Zoon des mcnschen zal overgeleverd
worden in de handen der zondaren. (Mt.) Staat op, en
bidt opdat gij niet in bekoring komt (L.) Staat op, laat
ons gaan! Zie! die mij zal overleveren is nabij. (Mt. Mr.)
-ocr page 42-
29
XXV. Jesus gaat Judas te gemoet.
(Joh. XVIII. 2, 3, Matth. XXVI. 47—50. Mr. XIV.
43—45 Luc. XXII. 47—48.)
Maar ook Judas, die Hem verried, wist de plaats,
(Gethseniane); want Jesus was daar dikwijls met zijne
leerlingen zamengekomen. Judas dan de bende (krijgs-
volk) en van (wege) de Overpriesters en Phariseë\'n
(nog andere) dienaren genomen hebbende, kwam der-
waai ts met lantuarnen en fakkels en wapenen.
(Doch zie!) terwijl Jesus nog spreekt komt Judas,
één der twaalf, en met hem eene groote schare, (die
hij vooruit ging, L.) met zwaarden en stokken, gezon-
den van de Overpriesters (en de Schriftgeleerden, Mr.)
en de Oudsten des volks. En hij, die Hem verried,
had hun een teeken gegeven, zeggende : Dien ik kus-
sen zal, die is het; grijpt Hem (en leidt Hem behoed-
zaam weg. Mr.) En terstond tot Jesus toetredende
(om Hem te kussen, L.) zeide hij ! wees gegroet,
Meester! en hij kuste Hem.
En Jesus zeide tot hem! Vriend! waartoe zijt gij
gekomen? (Mt.) Judas! met eenen kus levert gij
den Zoon des menschen ? (L.)
XXVI. Jesus gaat de krijg\\bende te gemoet.
(Joh. XVIII. 4—9)
Jesus dan, alles wetende wat Hem overkomen
-ocr page 43-
80
zoude, trad voorwaarts, en zeide tot hen : Wien zoekt
ij ? — Zij antwoordden Hem : Jcsus, den Nazarener,
Jesns zeide tot hen: Ik ben het. En ook Judas, die
Hem verried, was ook bij hen.
Als Hij dan tot hen zeide: Ik ben hetl weken zij
achterwaarts, en vielen ter aarde.
Hij dan vroeg hen andermaal: Wien zoekt gij? En
zij zeiden: Jesus, den Nazarener. Jesus antwoordde:
Ik heb het u gezegd, dat Ik het ben. Indien gij dan
mij zoekt, laat dezen gaan.
Opdat het woord vervuld wierd, dat Hij gesproken
had : //Van hen, die Gij mij gegeven hebt, heb Ik
niemand (laten) verloren gaan."
XXVII. Petrus houwt Malchns het oor af.
(Luc. XXII. 49-51. Matth. XXVI. 51-54. Mark.
XIV. 47. Joh. XVIII. 10. 11.)
(De leerlingen) dan, die rondom Hem waren, (nu)
ziende wat aanstaande was, zeiden tot Hem: Heer I
zullen wij slaan met het zwaard ? (L.) En zie! een
van degenen, die met Jesus waren (Simon Petrus, een
zwaard hebbende, Joh.) stak de hand uit, trok zijn
zwaard, en sloeg den dienstknecht des Hoogepriesters,
en hieuw hem het (regter) oor af. (Mt.) De naam
n van dien dienstknecht was Malchus. (J.)
Doch Jesus antwoordde, en zeide tot Petrus: laat
-ocr page 44-
SI
het I tot hier! (L) Steek uw zwaard weder in zijne
plaats! want allen die het zwaard genomen hebhen,
zullen door het zwaard omkomen. — Of meent gij, dat
Ik mijnen Vader niet bidden kan, en dat Hij mij niet
terstond meer dan twaalf legioenen Engelen zal ver-
schaffen ? (Alt) (Maar) Zal Ik den kelk niet drinken,
dien de Vader mij gegeven heeft ? (Jo.) Hoe zullen
dan de Schriften vervuld worden (die zeggen:) dat
het zóó moet geschieden P (Mt.)
En Hij raakte zijn (Malchus\') oor aan eu genas
hem. (L.)
XXVIII. Laatste woorden van Jems tot de bende.
(Matth. XXVI: 55. Mark. XIV: 48—49.
Luc. XXII: 52—53.)
Jcsus echter sprak tot hen, die op Hem afgekomen
waren, (tot) de Opperpriesters, en de Hoofdmannen
des Tempels en de Ouderlingen (L.) Als tegen een
roover zijt gij uitgetrokken, met zwaarden en stokken,
om my gevangen te nemen ; en (toch) zat Ik dagelijks
bij u, loerende in den Tempel, en gij hebt (tegen mij
de handen niet uitgestoken, L.) (en) mij niet vast
gegrepen. Maar deze is uwe ure, en (dit) de magt
der duisternis (L.) (En het geschiedde zoo) opdat de
schriften vervuld werden. (Mr.)
-ocr page 45-
32
XXIX. Jesus wordt gevangen genomen
Matth. XXVI: 50, 56. Mark. XIV: 46, 50. Luc.
XXII: 54. Joh. XVIII: 12.)
Toen traden zij toe (de bende en de hoofdman en
de dienaren der Joden, J.) sloegen de handen aan
Jesus, en grepen Hem (en bonden Hem. J.)
Dit alles is echter geschied, opdat de schriften
der propheten zouden vervuld worden. (Mt.)
Toen verlieten Hem (mede daarom) al de leerlingen
en namen de vlugt. (Mt.) Doch een zeker jongeling,
(slechts) een lijnwaad om het bloote lijf geslagen heb-
bende, volgde hen (die Jesus wegvoerden); en zij gre-
pen dien. Maar deze het lijnwaad van zich wer-
pende, vlugtte naakt van hen weg. (Mr.)
XXX. Jesus wordt het eerd naar Anna* geleld.
(Joh. XVIII: 13-14)
ffEn zij leidden Hem eerst tot Annas; want hij was
de schoonvader van Caïphas, die in dat jaar Hooge-
priester was. Caïphas nu was degene, die aan de Jo-
den den raad had gegeven: Het is dienstig, dat één
mtnsch sterve voor het (geheele) volk."
-ocr page 46-
S3
XXXI. Jesus in het huis des Hoogepriesters. Petrus
en Joannes volgen Hem.
(\\!t XXVI 57—58. Mr. XIV: 63—54. Luc. XXIII:
64—55. Joh. XVIII: 15—16).
«Maar zij, die Jesus gegrepen hadden, leidden
hem naar (het huis van L.) Caïphas, den Hooge-
priester, alwaar (al de Overpriesters M.), de Schrift-
geleerden en Oudsten vergaderd waren.
En Simon Petrus volgde Hem van verre, (als ook
nog een ander leerling J.) tot in het voorhof des Hooge-
priesters. (M.) Deze (andere) leerling nu was den
Hoogepriester bekend, en ging met Jesus binnen in
het voorhof (van het huis) des Hoogepriesters. Pe-
trus echter bleef buiten aan de deur staan. De
andere discipel dan, die den Hoogepriester bekend
was, ging (wederom) uit, en sprak met de deur-
wachtster; en bragt (toen ook) Petrus binnen (J.)
(tot binnen in het voorhof des Hoogepriesters. (Mr.)
En toen (Petrus) binnen gegaan was,— daar men een
vuur ontstoken had te midden van het voorhof en
(de dienaren) daar omheen zaten (L.) — ging Petrus,
met de dienaren, en in hun midden (L), bij het
vuur zitten, om het einde (der zaak) te zien (Mt.),
en hij warmde zich. (Mr.)
-ocr page 47-
34
XXXII. Eerste verloocliening tan Petrus.
(Mt. XXVI: 69, 70. Mr. XIV: 66, 68. Luc. XXII: 56,57.
Joh. XVIII: 17, 18.)
^Petrus zat dan (terwijl Jesus Hutten in bet buis
van Caïphas was) buiten in het voorhof. (Mt.) Ter-
wijl hij zich nu daar beneden (Jesus doven zijnde)
bevond, kwam eene van de dienstmaagden des
Hoogepriesters, de deurwaehtster (J.) [die hem straks
had binnengelaten]; en als zij Petrus zag, zich war-
mende, (en zittende bij het licht des vuurs (L.) na-
derde zij tot hem (Mt.), vestigde den blik op hem
(Mr. L.) en zeide (eerst in \'t algemeen): //ook deze
was met Hem" (L.), maar dan tot Petrus zelven:
«■Ook gij waart met Jesus, den Nazarener, uit Gfili-
lea (Mt. Mr.). Of, yzijt ook gy niet van de leer-
lingen van dien mensch ?" (J.)
Maar hij loochende (Hem, L.) in aller bijzijn (Mt.),
zeggende : rVrouw! — Ik ben het niet. — Ik ken
Hem niet. Ik weet noch begrijp wat gij zegt."
De dienstknechten en dienaars nu stonden bij een
kolenvuur, omdat het koud was, en warmden zich;
en ook Petrus was met hen [doch nu veelligt van
schrik opgerezen] staande en zich warmende.
-ocr page 48-
35
XXXIII. Jesus voor Anna».
(Joh. XVIII: 19—23.)
yüe Hoogepriester dan ondervroeg Jesus over zijne
leerlingen en over zijno leer.—Jesus antwoordde hem :
//Ik heb openlijk tot de wereld gesproken; ik heb
altijd geleerd in de Synagoog en in den Tempel,
waar al de Joden zamenkomen ; en in liet verborgen
heb Ik niets gesproken. Waarom ondervraagt ge
mij ? Ondervraag hen, die gehoord hebben wat Ik
tot hen gesproken heb ; zie ! dezen weten wat Ik
gezegd heb."
Als Hij nu dit gezegd had, gaf een der dienaren,
die daarbij stond, Jesus eenen kaakslag, zeg°ende:
^Antwoordt gij zóó aan dea Hoogepriester?"
Jesus antwoordde hen: //Indien Ik kwalijk gesproken
heb, geef getuigenis van het kwade; heb Ik echter
wel gesproken, waarom slaat ge mij ?"
XXXIV. Jezus wordt naar Caïpkas gezonden. Tieeede
verloochening van Petrus.
(Mt. XXVI: 71, 72. Mr. XIV: 68—70. Luc.
XXII: 58. Joh. XVIII: 24, 26.)
//Annas dan zond (Jesus hierna) geboeid tot Cuïplias,
den Hoogepriester.
-ocr page 49-
3*5
Simon Petrus nu stond daar[uog altoos in hetzelfde
voorhof van \'s Hoogepriesters paleis, waarin Annas
veelligt dezen avond wegens het paaschraaal aanwezig
was,] en warmde zich (bij het straks vermelde vuur.) (Pc
dienaren) zeiden dan tot hem: ^Zijt gij ook niet een
van zijne leerlingen ?" (J.)
(Dit was) een weinig daarna (L. na de eerste ver-
loochening; want Petrus) ging (daarna) uit naar bui-
ten, vóór het voorhof, en de haan kraaide. Toen hem
nu de dienstmaagd wederom zag, begon zij tot de om-
standers te zeggen : u Wis, deze is (één) van hen." (Mr.]
En toen hij de deur uitging (tot in de voorzaat) zag
hem eene andere dienstmaagd, en zeide tot degenen
die daar waren: ffOok deze was met Jesus, den Naza-
rener ;" (Mt.) (en nu) zag hem (ook) een ander, en zeide
(tot, Petrus:) ^Ook gij zijt (een) van hen" (L.) Hi;
loochende het andermaal (zelfs) met eenen eed, (zeg-
gendc : »0 mensch! dat ben ik niet." (Mt. L.) Ik ker
dien mensch niet." (Mt.)
XXXV. Veroordeeling van Jesus voor Caïphax
en den Qrooten Raad der Joden.
(Matth. XXVI: 59—66. Mark. XIV: 55—64.)
z/De Opperpriesters nu en de geheele Rnad zochtei
eeno valsche getuigenis tegen Jesus, om Hem ter dooi
-ocr page 50-
3?
te brengen: en zij vonden (dit) niet, ofschoon er vele
valsche getuigen waren opgetreden, die een valsch
getuigenis tegen Hem gaven, (maar zoo, dat) de getui-
genissen niet overeenkwamen. (Mr.)
Ten laatste echter kwamen er twee valsche getuigen,
en zeiden: (Wij hebben Hem hooren zeggen): Ik kan
den Tempel Gods (die met handen gemaakt is) afbre-
ken, en binnen drie dagen (eenen anderen, die niet
met handen gemaakt is) weder op bouwen. (Mt.) Doch
hunne getuigenis kwam (wederom ook zoo) niet over-
een. (Mr.)
Nu stond de Hoogepriester op (in het midden, en
ondervroeg Jesus), zeggende: Antwoordt gij niets op
hetgeen dezen tegen u getuigen?
Jesus echter zweeg (en antwoordde niets. Mr.) De
Hoogepriester vroeg Hem dan wederom, en zeide tot
Hem: Ik bezweer u bij don levenden God, dat Gij
ons zegt, of Gij de Christus zijt, de zoon Gods, (des
gezegenden. Mr.)
Jesus zegt tot hem: Gij hebt het gezegd. — Ik ben
het. (Air.) Maar Ik zeg ulieden: van nu af zult gij
den Zoon des menschen zien, gezeten ter regterzijdc
der kracht Gods, en komende op de wolken des hemels.
Toen scheurde de Hoogepriester zijne kleederen, (ten
teeken van verontwaardiging en rouw), zeggende: Hij
heeft God gelasterd. Wat hebben wij nog getuigen van
3
-ocr page 51-
38
noode ? Zie! nu hebt gij de godslastering gehoord. Wat
dunkt u? En zij (allen) antwoordden (en veroordeel-
den Hem) en zeiden: Hij is des doods schuldig.,..
XXXVI. Jesus voor de derde maal door Petrus
verloochend.
(Matth. XXVI: 73—75. Mark. XIV: 70—72.
Luc. XXII: 59—61. Jo. XVIII.- 26, 27.)
,/En een weinig daarna (d. i.)naeene tusschenpoos
van omtrent een uur, verzekerde een ander (hetzelfde)
zeggende: Voorwaar ook deze was met Hem; want
ook hij is een Galileër (L.); en zij, die daar stonden,
traden toe, en zeiden tot Petrus: Voorwaar, ook gy
zijt een van hen; want ook uwe spraak maakt u be-
kend (Mt.), want ook gij zijt een Galileër (Mr.) Een
van de dienstknechten des Hoogepriesters (eindelijk),
een bloedverwant van hem, aan welken Petrus het oor
had afgehouwen, zeide tot hem: Heb ik zelf u niet
met Hem in den hof gezien ?
Nu begon Petrus (zich zei ven) te verwenschen en te
zweren (zeggende:) pMensch! ik weet niet wat gy
zegt. (L.) Ik k°n dien meusch niet van wiengij spreekt."
En terstond, terwijl hij nog sprak, kraaide de haan
(L.) ten tweeden male (Mr,)
En de Heer [veelligt op dit zelfde oogenblik over het
voorhof geleid] keerde zich om en zag Petrus aan. En Pe-
-ocr page 52-
39
irus herinnerde zich het woord des Heeren, hoe Hij
(namelijk tot hem) gezegd had: Eer de haan twee-
maal kraait (Mr.) zult gij my driemaal verloochenen.
Hij g\'ng (derhalve nu uit het voorhof) naar buiten
en begon bitterlijk te weenen
XXXVII. Jesus wordt door de Joden bespot en mishandeld.
(Matth. XXVI: 67, 68. Mark. XIV: 65.
Luc. XXII: 63—65.)
„De mannen, die (Jesus in bewaring) hielden, dreven
nu den spot met Hem, al slaande,. En men begon
Hem te bespuwen, en zijn aangezigt te bedekken,
en het gelaat met vuisten te slaan, en tot Hem te zeg-
gen: y/Propheteer ons, Christus ! wie is het die u ge-
slagen heeft." — Andercu sloegen Hem met de vlakke
hand in het aangezigt (Mt.) en ook de dienaren gaven
Hem kaakslagen (Mr.); terwijl zij nog vele andere
dingen, al lasterende tegen Hem zeiden. (L.)
XXXVIII.    Jesus andermaal voor den Grooten Raad
der Joden; (des morgens).
(Matth. XXVII: 1. Mark. XV: 1. Luc. XXII: 66—71.)
Zoodra het dag geworden was, — \'s morgens vroeg—
kwamen de Oudsten des volks en de Opperpriesters
en de Schriftgeleerden, (en de geheele raad, Mr.) bij-
-ocr page 53-
40
een, en beraadslaagden zij tegen Jesus, ten einde Hem
ter dood te brengen. (Mt.)
En zij bragten Hem (wederom) in hunne (nu vol-
tallige) vergadering en zeiden: ^Indien gij de Christus
(de ware Messias) zijt, zeg het ons."
En Hij zeide tot hen: //Indien Ik het u zeg, zult
ge mij niet gelooven; en zoo Ik u ook ondervraag zult
ge mij geen antwoord geven, noch mij loslaten. Doch
van nu af zal de Zoon des menschen gezeten zijn ter
regtevzijde der kracht Gods."
Hierop zeiden zij allen : //Zijt gij dan de Zoon Gods?"
En Hij zeide: <,Gij zegt het (het is zoo), want Ik ben
het." Nu zeiden ze: //Wat behoeven we (dan) nog ge-
tuigenis? Want wy zelven (zijne regters) hebben het
uit zijnen mond gehoord."
XXXIX. Jesus wordt naar Pilatns gehragt,
(Matth. XXVII: 2. Mark. XV: 1. Luc. XXIII: 1.
Joh. XVIII: 28.)
En de gansehe menigte van hen stond op, — en
Jesus gebonden hebbende, leidden zij Hem weg, —
van Caïphas naar het Begthuis (het Proetorium), —
en leverden Hem over aan Pontius Pilatus, den Ste-
dehouder; — en het was vroeg in den morgen. (J.)
XL. Wanhoop en uiteinde dts verraders.
Matth. XXVII: 3—10.)
Judas, die Hem had overgeleverd, alsdan ziende
-ocr page 54-
41
dat Hij veroordeeld was, kreeg berouw en bragt de
dertig zilverlingen terug aan de Opperpriesters en
Ouderlingen, zeggende: ylk heb gezondigd door (u)
regtvnnrdig bloed te leveren." Doch zij zeiden : ,/wat
gaat ons dat aan? Gij moogt toezien!" Nu wierp hij
do zilverlingen weg in den tempel, en ging vandaar;
en hij ging heen en verhing zich met een strop. De
Opperpriesters nu namen de zilverlingen, en zeideu:
yHct is niet geoorloofd die in de schatkist te werpen,
omdat het een bloedprijs is." En beraadslaagd heb-
bende, kochten zij daarvoor den akker despottebak-
kers, tot eene begraafplaats voor de vreemdelingen.
Daarom werd die akker genoemd Hakeldama, dat is:
bloedakker, tot op den huidigen dag. Toen is ver-
vuld geworden, wat gesproken is door Jeremias, den
propheet, die zegt: //En zy namen de dertig zilverlin-
gen, de waarde des gewaardeerden, dien zij van (het
geslacht van) de kinderen Israëls gewaardeerd hebben
en zij gaven die voor den akker des pottebakkors,
gelijk de Heer mij bevolen had."
XLI. Jesits voor Pilatu».
(Joh. XVIII: 23—38. Luc. XXIII: 2—4.
Matth. XXVII: 11—14. Mark. XV : 2—5.
En (de Jodeia) zelven gingen niet in het Kegt-
-ocr page 55-
12
huis, opdat zij niet zouden verontreinigd worden,
maar het Pascha (de feestoffers) nog dien avond mog-
ten eten. Pilatus ging derhalve tot hen naar buiten,
en zeide: * welke beschuldiging brengt gij in tegen
dezen mensch ?" Zij antwoordden en zeiden tot hem:
«Indien deze geen misdadiger was, zouden wij Hem
niet aan u overgeleverd hebben." Pilatus zeide dan
tot hen : «Neemt gij hem (dan zelven) en oordeelt
hem volgens uwe wet." De Joden nu zeiden tot
hem : «Ons is het niet geoorloofd iemand ter dood
te brengen." (Opdat Jesus woord vervuld wierd, dat
Hij gesproken had, aanduidende, welken dood Hrj
zou sterven. Jo.)
Zij begonnen Hem echter te beschuldigen, en zei-
den : «Dezen hebben wij bevonden, ons volk verlei-
dende, en verbiedende den Keizer schatting te ge-
ven, en zeggende, dat Hij Christus (de Messias) de
Koning is." (Luc.)
Pilatus ging dan wederom in het Kegthuis, en riep
Jesus. (J.) Jesus nu stond voor den Landvoogd, en
de Landvoogd ondervraagde Hem, zeggende: «Zijt
gij de Koning der Joden?" (Mt).
Jesus antwoordde: «Zegt gij dit uit u zelven, of
hebben anderen het u van mij gezegd ?" Pilatus
hernam : «Ben ik dan een Jood ? Uw volk en de
Overpriesters hebben U aan mij overgeleverd. Wat
-ocr page 56-
43
hebt gij gedaan?" Jesus antwoordde: yMijn rijk is
niet van deze wereld. Zoo mijn rijk van deze we-
reld ware, zouden mijne dienaren zeker gestreden
hebben, dat Ik den Joden niet wierd overgeleverd.
Nu echter is mijn rijk niet van hier."
Pilatus zeide dan tot Hem : //Gij zijt dan koning?"
Jesus antwoordde: //Gij zegt het, (ja,) Ik ben koning.
Daartoe ben Ik geboren en daartoe in de wereld ge-
komen, om der waarheid getuigenis te geven. Een
iegelijk, die uit de waarheid is, hoort mijne stem."
Pilatus zegt tot Hem : n Wat is waarheid ?" Eu als hij
dit gezegd had, ging hij andermaal buiten tot de
Joden. (Jo.) En Pilatus zeide tot de Overpriesters en
de scharen: //Ik vindgeene schuld in dezen mensch."(L.)
En toen (Jesus nu nog meer) van de Overpriesters
en Oudsten beschuldigd werd, antwoordde Hij niets.
Toen zeide Pilatus tot hem (andermaal Mr.): //Hoort
gij niet hoe zware getuigenissen zij tegen U inbrengen P"
Doch Hij antwoordde hem op geen enkel woord, zoo-
dat de Landvoogd zich grootelijks verwonderde.
XLII. Jesus voor Herodes, en andermaal voor Pilatus.
(Luc. XXIII: 5—16.)
(De Joden) echter hielden aar,zeggende: «Hijruit
-ocr page 57-
" j
44
liet volk op, leerende door geheel Judea, begonnen
hebbende van Galilea tot hif rtoe." AlsPilatus nu van
Galilea hoorde, vrccg hij, of die mensch een Galileër
was. En als hij vernomen had, dat Hij uit het gebied
van Herodes was, zond hij Hem tot Herodcs, die ook
zelf in die dagen te Jerusalem was. Herodes nu, als
hij Jesus zag, verblijdde zich zeer, want sedert lan-
gen tijd was hij bejreerig Hem te zien, omdat hij veel
van Hem gehoord had; en hij hoopte Hem eenig
wonderteeken te zien doen; en hij ondervroeg Hem
met velo woorden. Doch Jesus antwoordde hem niets.
De Opperpriesters en Schriftgeleerden stonden daar
(intusschen) Hem aanhoudend beschuldigende. Hero-
des echter met zijne lijfwacht, verachtte Hem; en
Hem een wit kleed aangedaan hebbende, bespotte
hij Hem, en zond Kcm tot Pilatus terug. Op den-
zelfden dag werden Herodes en Pilatu3 vrienden;
want te voren waren zij elkander vijandig.
Pilatus nu riep de Opperpriesters en deOversten,
en bet volk bijeen ; en zeide tot hen : //Gij hebt dezen
mensch tot mij gebragt, als eenen die het volk ver-
ltidt, en ziet ■ ik heb Hem in uwe tegenwoordigheid
ondervraagd en in dezen mensch geene schuld ge-
vonden aan de dingen waarvan gij Hem beschuldigt.
Maar ook Herodes niet; want ik heb u tot hem
verwezen en ziet! er is niets dat den dood verdient
-ocr page 58-
46
door Hem bedreven. Ik zal Hem dan kastijden eu
(vervolgens) loslaten."
XLIII. Jesm en Baraièai.
(Mt. XXVII: 15-21. Mr. XV: 6-11. Luc. XXIII: i 7-19.
Joh. XVIII: 39- 40.)
De Landvoogd nu was gewoon (en verpligt, L.) op
den hoogcn feestdag (van Paschen) aan het volk eenen
gevangene vrij te geven, wien zij ook mogten eischen.
Er was echter een (beruchte gevangene) Barabbiis ge-
naamd, gevangen met de oproermakers, een roover(J.)
die bij een oproer in de stad (L.) eenen doodslag
begaan had. Zoodra dan de schare was opgekomen
(voor den hoogen regterstoel) begon zij te eischen
[dat Pilatus doen zou] hetgeen hij altijd voor hen
gedaan had. Toen dan allen vergaderd waren, ant-
woordde hun Pilatus, en zeide: ffHet is eene ge-
woonte bij u, dat ik u op het Paaschfeest éénen
(gevangene) loslate P (L.) Welken wilt gij, dat ik u
loslate; Barabbas, of Jesus, die Christus (de Messi-
as) genoemd wordt ?" — Want hij wist, dat de
Overpriesters Hem uit nijd hadden overgeleverd.
Terwijl hij nu op den regterstoel zat, zond zijne
vrouw tot hem: zeggende: Bemoei u niet met dien
regtvaardige; want ik heb heden in een droom veel
om Hem geleden.
-ocr page 59-
u
Intusschen overreedden de Overpriesters en Oud-
sten het volk (en hitsten de schare op, M.) dat zij
Barabbas zouden eisenen (ter bevrijdiDg) en Jesus
zouden doen ombrengen. De Landvoogd (hierna) het
woord weder opnemende, zeide tot hen (andermaal):
z/Wie van beiden wilt gij, dat u losgelaten worde ?"
(Mt.).
Nu riepen zij allen (Jo.) en de gansche schare
schreeuwde te gelijk, zeggende: //Maak dezen van
kant, en laat ons Barabbas los (L.); niet Hem, maar
Barabbas!" (Jo.).
XLIV. De eiic/i der Joden, dat Jesu* gekruisigd tcorde.
(Mt. XXVII: 22-24. Mr. XV: 12-14. Luc. XXIII: 20-22)
Pilatus sprak dan andermaal tot hen, daar hij Jesus
(toch volstrekt) wilde loslaten (L.) en zeide tot hen :
z/wat wilt gij dan, dat ik doe met Jesus, die Christus
genoemd wordt, (Mt.) met den Koning der Joden (Mr.)?"
Doch zij schreeuwden andermaal allen daartegen
in : //Kruisig hem I Kruisig hem I"
De Landvoogd zegt dan tot hen voor de derde maal:
«wat kwaads heeft deze dan toch gedaan? Ik vind
geene schuld des doods in hem. Ik zal hem dus kas-
tyden, en (dan) loslaten. (L.V
-ocr page 60-
47
XLV. Jesus wordt gegeeseld en met doornen gekroond.
(Jo. XIX : 1-3. Mt. XXVII: 27-30. Mr. XV : 16-19.)
Toen dan nam Pilatus Jesus en geeselde Hem (Jo.)
En de krijgsknechten des landvoogd* leidden Jesus in
het voorhof van het Begthuis en verzamelden rondom
Hem de gansche krijgsbende [die in de Burg Antonia
lag]. En Jesus ontkleed hebbende, wierpen zij Hem
een scharlaken mantel om. Eu zij vlochten eene kroon
van doornen, en zetteden die op zijn hoofd en (ga-
ven Hem) een rietstok in zijne regterhand,
Hierna kwamen zij tot Hem, begonnen Hem te be-
groeten, en voor Hem op de knieën vallende, dreven
zij den spot met Hem, zeggende: //Wees gegroet Ko-
ning der Joden !" En zij bespuwden Hem, gaven Hem
kaakslagen (Jo.), namen den rietstok en sloegen Hem
daarmede op het hoofd, en nederknielende, aanbaden
zij Hem (aldus, als der Joden Koning.)
XLVI. Jesus door Pilatus aan het volk voorgesteld
en op nieuw ondervraagd.
(Jo. XIX: 4—11.)
(Vervolgens) ging dan Pilatus wederom buiten, en
zeide tot (de Joden): //Ziet, ik breng Hem tot u bui-
ten, opdat gij weten moogt, dat ik [nogmaals vcrkla-
-ocr page 61-
IS
ren moet dat ik] geene schuld in Hem vind." Nu
kwam ook Jesus buiten, de doornenkroon en het pur-
peren kleed dragende; en (Pilatus) zeide tot hen:
//Ziet! de mensch !"
Als Hem dan de Opperpriesters en de dienaars zagen,
schreeuwden zij, zeggende: //Kruisig, kruisig Hem 1"
Pilatus zeide tot hen: ,/Neemt gij Hem, en kruisigt
Hem; want ik vind gecne schuld in Hem."
De Joden antwoordden Hem : //Wij hebben cene
wet, en volgens die wet moet Hij sterven ; omdat
Hij zich tot den Zoon Gods gemaakt heeft."
Zoodra nu Pilatus dit gezegde gehoord had, werd
hij nog meer bevreesd. En hij ging wederom in het
Regthuis, en zeide tot Jesus: ^ Vanwaar zijt gij ?"
Doch Jesus gaf hem geen antwoord. Pilatus zegt dan tot
Hem : ^Spreekt gij tot mij niet ? Weet gij niet, dat
ik de magt heb U te kruisigen, en de magt heb U
los te laten ?" Jesus antwoordde : ^Gij zoudt tegen
mij geene magt hebben, indien het u niet van Boven
gegeven ware. Daarom heeft hij, die mij aan u heeft
overgeleverd, grootere zonde."
XLVII. Jesus wordt ten kruisdood veroordeeld.
(Mt. XXVII: 23—26. Mr. XV : 14—15. Luc. XXIII:
22—24. Joh. XIX: 12—16.)
Yan toen af zocht Pilatus Hem los te laten. Maar
-ocr page 62-
49
de Joden riepen, en zeiden: «zoo gij dezen loslaat,
zijt gij geen vriend des Keizers; want een ieder,
die zich tot koning maakt, wederspreekt den Keizer."
Als Pilatus deze woorden gehoord had, bragt hij
Jesus buiten en zat weder op den regterstoel, ge-
naamd Lithoslrolos, in het hebreeuwsch Gabbatha.
Het was de dag der voorbereiding (dat is: de Vrij-
dag) van Paschen, omtrent de zesde ure; en hij
zeide tot. de Joden: //Ziet, uw Koning!"
Maar zij riepen en hielden aan met luide kreten,
schreeuwende: «Weg, weg met Hem! Kruisig hem!
(J.) en hunne kreten namen (meer en meer) toe.
(L.) Pilatus zegt tot hen: //Zal ik dan uwen Koning
kruisigen?" Maar de Opperpriesters antwoordden:
«Wij hebben geencn koning dan den Keizer?" (J.)
Als dan Pilatus zag, dat hij niets vorderde, doch
er veeleer opioer ontstond, nam hij water en wiesch
zijne handen ten aanschouwe van het volk, en zeide:
z/lk ben onschuldig aan het bloed van dezen regt-
vaardige. Gij moogt toezien !"
En al het volk antwoordde en zeide: //Zijn bloed
kome over ons en over onze kinderen 1" (Mt.).
Toen velde Pilatus het oordeel, dat hun eisch
geschieden zou (L.); en hij liet hun dengene los,
die om doodslag en oproer in de gevangenis was
geworpen (Barabbas namelijk) dien zij verlangden;
-ocr page 63-
50
maar Jesus gaf hij over aan hunnen wil (L.), nadat
Hij gegeeseld was, om nu gekruisigd te worden. (Mt.)
XLVI1I. DE KRUISWEG.
(Matth. XXVII: 31—33. Mark. XV: 20—23.
Luc. XXIII: 26—33. Jo. XIX: 16—17.)
Nadat (nu de krijgsknechten) Jesus bespot hadden,
trokken zij Hem den purperen mantel af, deden Hem
zijne (eigen) kleederen weder aan, en leidden Hem
weg om Hem te kruisigen (Mt. Mr.) En zijn kruis
(zelf) dragende ging Hij uit (buiten de stad. Jo.)
En terwijl zij Hem wegleidden grepen zij een zeke-
ren man, Simon van Cyrene, (den vader van Alexan-
der en Eufus) (Mr.) die van het veld kwam, en
dwongen hem, en legden hem het kruis op, om het
achter Jesus te dragen.
En Hem volgde eene groote schare volks, ook van
vrouwen, welke Hem beklaagden en beweenden. Doch
Jesus keerde zich tot haar, en zeide: //Dochters van
Jerusalem, weent niet over mij; maar weent over u
zelven en over uwe kinderen. Want ziet, er zullen
dagen komen, waarin men zeggen zal: Zalig zijn de
onvruchtbaren, en de schoot, die niet gebaard heeft,
en de borsten, die niet gezoogd hebben. Alsdan zal
men tot do bergen beginnen te zeggen: Valt op ons,
-ocr page 64-
^
51
en tot de heuvelen : Bedekt ons! Want indien zij dit
aan het groene hout doen, wat zal aan het dorre
geschieden P" —
En er werden ook twee anderen, misdadigers, met
Hem uitgeleid, om gedood te worden.
En zij voerden Hem naar de plaats Golgotha, het-
welk vertolkt is: Schedelplaats.
XLIX. De kruisiging van Jesus.
(Mt. XXVII: 34—35. Mr. XV;23—25. Luc. XXIII: 33.
Joh. XIX: 18.)
(En toen zij daar aangekomen waren) gaven zij
Hem wijn met gal gemengd (of: gemirreden wijn
Mr.) te drinken; maar geproefd hebbende wilde Hij
dien niet drinken. Het was nu de derde ure; en zij
kruisigden Hem aldaar. (Mr. L.)
L. Jesus te midden der moordenaars; Zijn eerste
woord aan het kruis.
(Mt. XXVII: 38. Mr. XV : 27, 28. Luc. XXIII: 83, 34-
Jo. XIX: 18.)
Toen werden er met Hem twee roovers gekruisigd,
één ter regter-, en één ter linkerzijde, — van beide
kanten één, en Jesus in het midden. (Jo.) Zoo werd
de Schrift vervuld, welke zegt: ffEn Hij is onder de
-ocr page 65-
52
boosdoeners gerekend." (Mr.) En Jesus zeide:,?Vader!
vergeef hun; want zij weten niet wat zij doen."
LI. Jesus, de Koning der Joden (opschriftvan helkrui*.)
(Matth. XXVII: 37. Mark. XV: 26. Luc. XXIII: 38.
Joh. XIX: 19, 20.)
En Pilatus schreef ook een opschrift, en zette het
op het kruis (boven Jesus\' hoofd, als het opschrift
der beschuldiging AU.), en er stond geschreven: Jc-
sus, de Nazarener, de Koning der Joden. Dit opschrift
dan lazen vele van de Joden ; want de plaats, waar
Jesus gekruisigd werd, was digt bij de stad. En het
was geschreven in het Hebreeuwsch, in het Grieksch
en in het Latijn.
De Opperpriesters der Joden zeiden dan totPila-
tus: //Schrijf niet: de Koning der Joden; doch, dat hij
gezegd hoeft: Ik ben de Koning der Joder." Pilatus
antwoordde ; *Wrat ik geschreven heb, dat heb ik
geschreven." (Jo).
Lil. De verdeeling van Jesus\' Ideederen.
(Jo. XIX : 23, 24. Mt. XXVII: 35, 36. Mr. XV : 21.
Luc. XXIII: 34.)
De krijgsknechten nu, als zij Hem gekruisigd had-
-ocr page 66-
den, namen zijne kleederen, en maakten vier deelen,
voor eiken krijgknecht één deel, en den rok (Jo.),
werpende daarover (over elk deel) het lot, wat elk
zoude nemen (Mr.). De rok echter was zonder naad,
van boven af geheel geweven. Zij zeiden dan tot
elkander: //Laat ons dien niet scheuren, maar daar-
over het lot werpen (om te zien) wiens hij zal zijn."
Opdat de Schrift vervuld wierd, welke zegt: ^zij
hebben mijne kleederen onder zich verdeeld, en over
mijn gewand hebben zij het lot geworpen." En
dit nu deden de krijgsknechten. (Jo.) En nederge-
zeten zijnde, bewaakten zij Hem. (Mt.)
LUI. De MeiiÜU op het Kruis bespot en gelasterd.
(Mt. XXVII: 39—44. Mark. XV: 29—82.
Luc. XXIII: 35—38.)
£n het volk stond het aan te zien, en de Oversten
met hetzelve beschimpten Hem. (L.)
En die voorbijgingen lasterden Hem, hunne hoof-
den schuddende, en zeggende: //Welaan! Gij, die
den Tempel Gods afbreekt, en in drie dagen weder
opboun-t, verlos U zelven! Indien gij Gods Zoon
zijt, kom af van het kruis." (Mt.)
Desgelijks beschimpten Hem ook de Overpriestcrs
met de Schriftgeleerden en Oversten en zeiden:
-ocr page 67-
54
//Anderen heeft Hij verlost: zich zelven kan hij niet
verlossen. (Mt.) Hij verlosse zich zelven, indien Hij
de Christus (Messias), Gods uitverkorene is, (L.)
Indien Hij (de Christus, Mr.) de Koning van Israël
is, Hij kome nu af van het kruis, en wij zullen in
Hem gelooven. (Mt.) Hij heeft op God vertrouwd;
dat Hij Hem nu bevrijde, indien Hij Hem wil (d. i.
Zijn welbehagen in Hem heeft); want Hij heeft ge-
zegd : Ik ben Gods Zoon."
Doch ook de krijgsknechten beschimpten Hem,
Hem naderende, en edik aanbiedende, en zeggende:
ff Indien gij de Koning der Joden zijt, verlos u zelven 1"
En er wa8 ook een opschrift boven Hem geschreven
met Grieksche, Latijnsche en Hebreeuwsche letters:
Bete ia Jeaua van Nazareth de Koning der Joden.
Ook zij die met Hem gekruisigd waren, beschimp-
ten Hem, (Mr.) Hem hetzelfde verwijtende. (Mt.)
En één van de moordenaars, die daar hingen,
lasterde Hem, zeggende: //Indien gij de Christus
(de Messias) zijt, verlos u zelven en ons." (L.)
LIV. De goede moordenaar. Jeans 2de woordaan iet kruit.
(Luc, XXIII: 40—43.)
Doch de andere (moordenaar) antwoordde enbestrafte
htm, zeggende: vVreest ook gij God niet, daar gij
-ocr page 68-
55
dezelfde 9lraf ondergaat? En wij wel te regt; want
wij ontvangen hetgeen onze werken verdienen; maar
deze heeft niets kwaads gednan." En hij zeide tot Je-
sus: //Heer! gedenk mijner, als gij in uw rijk komt."
En Jesus sprak tot hem: ,/voorwaar, Ik zeg u: heden
zult gij met mij in het Paradijs zijn."
LV, Maria en Joannes. Jesus\' 8<1» woord aan het kruis.
(Jo. XIX: 25—27.)
Er stonden nu bij Jesus\' kruis zijne moeder, en de
zuster zijner moeder, Maria van Cleophas, en Maria
Magdalena. Als Jesns dan zijne moeder endenleer-
ling, dien Hij liefhad, staan zag, sprak Hij tot zijne
moeder: //Vrouwe ! zie uw zoon!" Daarna sprak Hij
tot den leerling: //Zie uwe moeder!" En van die ure
nam de leerling haar tot zich.
LYI. De duisternis. Jetus\' laatste woorden op het kruis.
(Matth. XXVII: 45—49. Mark. XV: 33—36.
Luc. XXIII: 44-45. Jo. XIX: 28—30.)
Het was nu ongeveer de zesde ure, en er kwam
duisternis over de geheele aarde, tot de negende ure
toe. En de zon werd verduisterd. (L.) En (omtrent)
de negende ure riep Jesus met luider stemme, en
-ocr page 69-
56
sprak: KEloït Eloï, lamma sabacthani?" hetgeen ver-
tolkt is: Mijn God ! mijn God ! waarom hebt Gij
mij verlaten ?"
Daarna, Jesus wetende, dat alles volbragt was,
opdat de Schrift vervuld wierd, sprak: ,/Ik heb dorst."
Er stond nu een vat vol edik. (Jo.)
Sommigen dan van die daarbij stonden dit hooren-
de (dat Jesus riep: Eloï) zeiden: ^Ziet, Hij roept
Elias." En terstond liep écn van hen, en nam eene
spons, en vulde die met edik, en stak dezelve op een
riet (op eenen liijsopstengel, Jo.) en gaf Hem te
drinken. Doch de andmn zeiden: t Wacht, laat ons
zien, of Elias kome om Hem te bevrijden." (Mt.)
Als Jesus dan den edik genomen had, sprak Hij:
gil\'et is volbragt." (Jo.)
LVII. Jesus\' dood. De wonderen.
(Matth. XXVII: 50—53. Mark. XV: 37, 38.
Luc. XXIII: 45, 46. Jo. .YIX: 30.)
En Jesus (andeimsal) met luider stemme roepen-
de, zeide : Vader! in uwe handen beveel Ik mijnen
geest/"
En dit gezegd hebbende (boog Hij het hoofd
en (Jo.) gaf Hij den geest. (L.)
En zie ! het voorhangsel des Tempels scheurde van
boven tot beneden in tweeën; en de aarde beefde en
de steenrotsen scheurden, en de grafsteden gingen
-ocr page 70-
:.7
open, en vele ligchamen van ontslapen heiligen ston-
den op. En uit de tjrafstcden gaande, na zijne ver-
rijzenis, kwamen zij in de heilige stad, en versche-
nen aan velen. (Alt.)
LVIII. Gevoelens der toeschouwers bij Jeaus\' dood.
(Matth. XXVII: 54—56. Mark. XV: 89—41.
Luc. XXIII: 47—49.)
De Hoofdman nu (die tegen hem over stond) en
die met hem waren, Jesus bewakende, toen zij de
aardbeving zagen en wat er geschiedde (en dat Hij
zóó roepende, den geest gegeven had) werden zeer
bevreesd en zeiden (God verheerlijkende): Waarlijk,
deze was Gods zoon! (Mt.) En geheel de schare van
hen, die bij dit schouwspel zamen tegenwoordig waren
en zagen wat er geschied was, keerden weder, slaande
op hunne borsten. En al zijne bekenden, ook vrou-
wen, die Hem uit Galilea gevolgd waren, Hem die-
nende, stonden van verre dit aanziende (L); onder
welke waren Maria Magdalena, en Maria demoeder
van Jacobus den mindere en van Joseph, eo Salome
(de moeder der zonen van Zebedeus). Ook toen Hij
in Gidilea was, volgden en dienden zij Hem, zij en
vele anderen, die tegelijk met Hem waren opgegaan
naar Jerusalcm.
-ocr page 71-
Ü8
LIX. Jesus\' Hart met eene lans geopend.
(Joh. XIX: 31—37.)
De Joden dan (dewijl het Voorbereiding (Vrijdag)
was) opdat de ligchamen niet aan het kruis zouden
blijven op den Sabbath (want deze was een groote Sab-
bathdag,) verzochten Pilatus, dat hun de beenen mog-
ten gebroken en zij afgenomen worden. De krijgs-
knechten kwamen dan, en braken de beenen van den
eersten en van den anderen, die met Hem gekruisigd
waren; doch tot Jesus gekomen zijnde, toen zij zagen,
dat Hij alreeds gestorven was, braken zij Hem de
beenen niet; maar een van de krijgsknechten opende
Zijne zijde met eene speer, en terstond kwam daar
bloed en water uit. En die het gezien heeft, heeft
het getuigd, en zijn getuigenis is waarachtig, en hij
weet, dat hij waarheid zegt, opdat ook gij moogt
gelooven. Want deze dingen zijn geschied, opdat de
Schrift vervuld zou worden: gOy zult geen heen van
Hem breken."
En wederom eene andere Schrift zegt;
i/Zij zullen hunne oogen slaan op Hem, dien zij door\'
stoken hebben.
LX. Jesus\' ligchaam wordt begraven.
(Matth. XXVII: 57—61. Mark. XV: 42—47.
(Luc. XXIII: 50—65. Jo. XIX: 38-42.)
En toen het reeds avond was geworden (dewijl
-ocr page 72-
59
het Voorbereiding was, dat is: vóor-sabbath) kwam
er (een rijk man) Joseph van Arimathea, een achtbaar
raadsheer (Mr.) een goed en regtvaardig man, die niet
had toegestemd in hunnen raad en hunne daden,—
van Arimathea, eene stad in Judea, een man, die
ook zelf het Eijk Gods verwachtte. (L.) dewijl hij een
leerling was van Jesus, doch in het geheim, uit vrees
voor de Joden. (Jo.) Deze ging stout binnen tot Pila-
tus en verzocht het ligchaam van Jesus. Pilatus nu
verwonderde zich, dat Hij reeds zou gestorven zijn.
Hij liet dan den Hoofdman roepen en vroeg hem of
hij alreeds gestorven was. En toen hij het van den
Hoofdman vernomen had, schonk htj het ligchaam
aan Joseph. Joseph nu, lijnwaad gekocht hebbende,
nam hem af. (Mr.) Ook Nicodemus, die in \'t eerst
des nachts tot Jesus gekomen was, kwam en bragt
een mengsel van Mirre en aloë, ongeveer honderd pond.
Zij namen dan het ligchaam van Jesus en bonden het
in linnen doeken met de specerijen, gelijk het bij de
Joden gewoonte is te begraven. Op de plaats nu,
waar Hij gekruisigd werd, was een hof; en in dien
hof een nieuw graf, waarin nog niemand gelegd was
geworden. Aldaar dan, om de Voorbereiding der Jo-
den, dewijl het graf nabij was, legden zij Jesus, (Jo.)
in eene grafstede, welke uit eene steenrots was uit-
gehouwen; en hij (Joseph) wentelde eun grooten
-ocr page 73-
GO
steen voor den ingang der grafstedo (en ging heen).
(Mr. Alt.) En het was Voorbereidingsdag en de
Sabbath brak aan. En vrouwen, welke met Hem
uit Galilea waren gekomen, (vooral Maria Mnguale-
na en Maria, Josephs moeder) volgden, en beschouw-
den (zittende tegenover het graf) de grafstede, en
hoe zijn ligchaam gelegd was. En teruggekeerd
zijnde, bereidden zij specerijen en balsem; doch op
den Sabbath rustten zij, volgens het gebod. (L.).