-ocr page 1-
\'S
\'f \'
Vak 76 L
w<~ (\\ltfe&9*a? -\'J\'5\'i<i\\it\'?t-
KEN ü ZELVEN,
OF
I!
f)
GESCHETST DOOR DEN GEEST GODS
IN HOT
i
ÉBJBS MS SfliraiH•
15                                                                            | g
[ ! Lezingen voor de maand Junij en de I
eerste Vrijdag-en van elke maand.
!                                                             b
Ui                               DOOR                              iS
R. J. PIERIK, Soc. Jes.
Bewaar uw hart met alle 2org,
Want daaruit komt het leven voort. ;
Spreuk. IV, 23.
I
Kerkelijk goedgekeurd.
3 \'
I
1 \'ê
\\i
S N E L P E11S D It U K,
P. STOKVIS en ZOON,
\'a Hertogenbosch.
%_ ^_________________________________P0*W
i
77
.\'
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-.
EN ü ZELVEN, v*»
op                  ƒ /,
JB
GESCHETST DOOR DEN GEEST GODS
IN HET
BO!£ lil iflUEIl,
Lezingen voor de maand Junij en de eerste
Vrijdagen van elke maand./
DOOR
E. J. PIEEIK, Soc. Jes.
Bewaar uw hart met alle zorg,
Want daaruit komt het leven voort.
Spreuk. IV, 23.
Kerkelijk goedgekeurd.
-^uA
SNELPEItSDRUK
P. STOKVIS en ZOON,
\'sHertogenbosch.
-ocr page 4-
.
IMPRIMATUR.
Eaaren, 22 Maii 1871.
J. Cüijten. Libr. Cens.
-ocr page 5-
vo o it bh: ri & t.
Met Gods hulp hebben wij reeds tweemaal,
te toeten in het Hart Gods en \'t hart der menschen,
en in de Maand van Jesus Hart, — op de onuit-
puttelijke schatten gewezen, die in het Boek der boe-
ken door de oneindige Liefde voor ons zijn nederge-
legd. Tegelijk hebben wij toen opgemerkt, hoe verre
wij er af waren de bron te ledigen, die zoij begonnen
aan te wijzen. Thans durven wij nogmaals tot die
bron wederkeeren; en daar wij u, Waarde Lezers l
die eerste reizen meer bijzonder met Jesus Hart heb-
hen bezig gehouden, nu insgelijks voor uw eigen hart
eene bepaalde aandacht vragen.
Om ons te beperken, hebben wij het oog gevestigd
op het
Boek der Spreuken, en wel op dat gedeelte,
dat de meer eigenlijk gezegde
Wijsheid - Spreuken,
zonder eenigen zamenhang, als losse paarlen, bevat.
Be naam van Salomon, aan het hoofd dezer ze-
delessen geplaatst, zegt veel. De naam echter van
Hem, die Salomons pen bestuurde, en dien wijzen bij
-ocr page 6-
uitnemendheid dezen schat van godsvrucht en hennis
liet neder schrijven, zegt oneindig meer.
Indien dus de kennis des harten nuttig, indien
ze noodig en onontbeerlijk mag heeten; waar zullen
wij die beter vinden dan bij Hem, die bij uitstek,
„de harten- en nieren-kenner" Iieet; bij Hem, „die
alle harten, en een vdor een, elk in \'t bijzonder heeft
geschapen;" bij Hem, die er zijn grootsten roem in
stelt en er alleen in stellen mag, dat niemand, be-
halve Hij, dien onpeilbaren \'afgrond in \'smenschen
boezem kan doorgronden.
Overal nu in zjn heilig Woord, maar vooral toch
in het
Boek der Spreuken, heeft Hij de verborgen
bron dier kennis voor ons geopend.
God zelf zegt van ons hart: „Bewaar uw hart
met alle zorg; want daaruit komt liet leven voort,
of beeldrijker naar den oorspronkelijken tekst: Be-
waar uw hart meer dan alles wat bewaard moet
worden; want aldaar zijn de springbronnen des le-
vens 1). Zijn, deze woorden niet ten volle op dit eigen
Boek toepasselijk, indien wij \'t wel willen begrijpen?
Hij zelf heeft niet nagelaten ons daarop te wij-
zen. „Be Spreuken van Salomon,
zegt Hij,
Bavids Zoon, Israëls Koning, om de wijsheid en ze-
detucht te leeren, om verstandige redenen te begrij-
peu, om geleerde onderrigting, al wat regtvaardig en
nuttig en billijk is, aan te nemen; om den kleinen
1) Spreuk IV, 23.
-ocr page 7-
scherpzinnigheid, den jongeling wetenschap en ver-
stand te geven 1)".
Kan er iets nuttiger, iets aangenamer voor ons
zijn, dan zulk een gids ter ware gelukzaligheid te
vinden?
En is dan werkelijk ons hart, gelijk Hij klaar
doet vermoeden, de belangrijkste post, die boven alles
bewaakt, bewaard en verdedigd moet worden; bevat
het oj) zich zelf
al de bronnen des levens, zoowel
des natuurlijken als des zedelijken en godsdienstigen le-
vens; waar zullen wij dan liever gaan, en waarheen
met meer zekerheid van voldaan te zullen worden,
dan juist tot dit eigen Boek, dat ons te dien einde
door zijne vaderzorg geschonken is ?
Wij beweren zeker niet al de schoonheid dezer
paarlen in vollen glans te kunnen voorstellen; wij
denken niet, dat wij de diepte van Gods plannen bij
elke dezer Wijsheid - Spreuken kunnen doorgronden.
Onze bedoeling is : één of ander gezigtspunt aan te
wijzen, waaronder wij die afstralingen der eeuwige
Wijsheids • Zon met nut kunnen beschouwen, een of
anderen weg te toonen, waarlangs gij zelf, Waarde
Lezer l deze Bron der Wijsheid kunt genaken. Vindt
gij dan zelf, na aldus te zijn voortgeleid, iets
beters; zooveel te gelukkiger! Doe dan, gelijk men
met den gids doet, die ons den weg naar een prach-
lig tooneel gewezen heeft. Leg hem den vinger op
den mond, treed alleen en als in de eenzaamheid
1) Spreuk I, 1 — 4.
-ocr page 8-
vooruit, en overweeg daar of gij ze peilen, ze om
vademen, ze meten hint, de grenzelooze diepte der rijk-
dommen Gods, in zijne Heilige Boeken, en zelfs in
ééne zijner Wijsheid - Spreuken
voor u weggelegd.
Maastricht,
25 December, 1870.
*
-ocr page 9-
INHOUD.
i.
Het hart in \'t algemeen.
Br. adi.
I. Het reine hart..............1.
II. Het hart is een spiegel voor den mensch.....6.
III Du schikkingen des harten..........10.
IV, De Kenner des harten...........15.
V. De Beproever der harten..........19.
VI. God weegt de harten...........23.
VII.   Het hart der koningen. De leider van bet hart . . 27.
VIII.  De lust des harten.............30.
II.
Het g-oede nart.
IX. Het wijze hart.............33.
X. De bezitter van zijn hart.......... 43.
XI.   Het gezond, bedaard of geregeld hart......47.
XII.  Het vrolijke hart.............60.
XIII.  Het geregt en onschuldig hart........65.
III.
Het kwade nart.
XIV.  Het nietswaardige hart...........59.
XV. Het onverstandige hart. Zonder hart zijn.....62,
XVI. Het verkeerde, valsche hart ......... 06.
-ocr page 10-
INHOUD.
Bladz.
XVIT. Het kwaadsmedend hart..........72.
XVIII. Het droevig hart............76.
XIX. Het dwaze hart.............83.
XX. Het trotsche hart............89.
XXI.  Het diepzinnig hart...........93.
XXII.  Het bedriegelijk hart...........97.
XXIII. Het verhard en op zich zelf vertroawend hart . 100.
Besluit...............103.
-ocr page 11-
Hf 141f
VOLGENS HET BOEK DER SPREUKEN.
I.
Meer algemeen e uitspraken over liet menschelijk hart.
I.
Het reine liart.
Quis potest dicere: Jlunuum est cor nieum, Purussum apeccato.
Spreuk. XX. 9.
/;Het oog, waarmede God gezien wordt, — zegt
de H. Augustinus, — is liet hart. Gelijk dus het
oog, waarmede wij de zigtbare voorwerpen zien wil-
len, zuiver moet zijn, zoo moet ook het hart, dat
God zien wil, zuiver wezen." Het is om die reden,
dal wij thans, God willende zien in zijne wijsheid-
spreuken, met het reine hart beginnen. Maar o,
hoe beschamend, al is het nog zoo heilrijk en leer-
zaam tevens, luidt reeds deze eerste wijsheidspreuk
voor het menschelijk hart!
Wie toch kan zeggen: Mijn hart is rein.
Ik ben van zonde zuiver. 1)?
Het antwoord op die algemeene vraag kan niet
anders luiden dan: niemand. Want Hij zegt niet:
o kon men zeggen! of: wie is de gelukkige die mag
zeggen! maar geheel in \'t algemeen: Wie zal zeg-
gen
2), wie durft zeggen, dat zijn hart geheel rein en
zonder zonde is ? Waarop geen ander antwoord pas-
1)    Spreuk. XX, 9
2)  Hebr. Tekst.
-ocr page 12-
— 2 —
sen kan, clan dit: geen sterveling op aarde; niemand.
Wordt hier niet eene diepte geopend, die wij bij
eene Spreuk, welke naauwelijks eene Spreuk schijnt
te wezen, volstrekt niet verwacht hadden? eene diep-
te, die nogthans ^oed doet aan ons hart, dat vorscht
en streeft naar waarachtig geluk. Immers. Heeft
de Heer zelf niet geleerd: „ Zalig zijn de zin-
veren van liarte; want zij zullen God. zien. Y)?
Durft de koninklijke boeteling niet bidden; Schep
in mij een zuiver hart, o God
2) ?
Het is dus mogelijk een zuiver hart te bezitten;
en daar volgt uit, dat in deze Spreuk, of eene an-
dere reinheid bedoeld wordt, of althans de nadruk
oj) iels anders gelegd, en liet verkrijgen van een vlek-
keloos hart niet geheel uitgesloten wordt. Het laatste
ligt misschien duidelijker in de gewone vertaling, het
eerste in den oorspronkelijken tekst. Hooren wij ook
dezen, die aldus luidt:
Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd,
Ben rein geworden van mijn\' zonden ?
Waaruit wij zien, dat er zonden zijn, dewijl hij
spreekt van zijne zonden, en er dus spraak is niet
van een hart, dat zicli altoos rein heeft bewaard,
maar van zulk een, dat de werkelijk bedreven zon-
di n nog niet volkomen uitgewischt heeft. In welken
zin clan deze vraag verklaard moet worden, is ligt te
bevroeden. Wie toch weet, dat hij geheel en al van
zijne zonden gezuiverd is 3)? Wie mag dit zeggen,
zonder eene bijzomlere openbaring van God? Wie dus?
daar er bovendien geschreven staat: ,; Wees niet zon-
der vreeze om de vergeven zonden, en voeg de eene
zonde hij de andere niet
4)," Niemand inag dus zeg-
1) Math. 5, B. 2) Pb. «0, 12.
3i Zie BeUannimu, Bajjne, Jansen, enz. 4) Eccli. V, 5.
-ocr page 13-
— 3 —
gen, dat hij tot die volmaaktheid gekomen is; nie-
mand beweren, dat hij zijn hart gansch gezuiverd
heeft, zelfs van de minste vlekken.
Is dit iets anders dan hetgeen de gewone verta-
ling heeft uitgedrukt? — Voor de hoofdzaak, neen,
hoewel er iets bijzonders schijnt bij te komen.
Daar wij immers allen weten en gedurig herinnerd
worden, dat er geen mensch is die niet zondigt 1),
dat zelfs de regtvaardige niet (altoos) goed doet 2),
dat wij ons zelven bedriegei zoo wij meenenzonder
zonde te zijn 3), moeten wij ook aanstonds inzien,
wat het zeggen wil als men ons voorhoudt: Zeg toch
nooit mijn hart is rein, en ik ben zuiver van zon-
den.
Wij moeten er bij denken: dus heb ik gezondigd;
en ik weet niet: of die zonde mij reeds geheel vergeven
is; want wist ik dit, dan mogt ik zeggen: mijn hart
is rein.
Nu echter weet ik niet of ik die zonde ge-
heel heb uitgeboet en overwonnen.
Maar hoe! men mag niet zeggen: Ik hen rein;
en toch heeft de Psalmzanger gezongen: Ik heb mijn
hart gezuiverd
4). Ik heb het rein, kristalrein ge-
maakt (hier en ginds zijn dezelfde woorden), en mij-
ne handen in onschuld gcwasschen? Wij antwoor-
den, dat wij juist daardoor herinnerd worden, hoe ook
het eerste gedeelte der Spreuk zijnen nadruk heeft.
Er is niet alleen spraak van zeg/jen, maar van een
trotsch beweren; van een roemen (gelijk de Zeventig
vertalen), op reinheid en onbevlektheid van harte.
Dit mag voorzeker niemand.
In \'t kort dus: de zin der Spreuk, volgens het oor-
spronkelijke met onze vertaling vergeleken, moet
deze zijn:
Wie durft ooit roemen: Ik heb mijn hart gezuiverd,
Ik ben (gansch rein) van mijn (bedreven) zonde?
1; 3 Kon. 8, 4, 6. 2) Eed. V, 20. 8 1 Jo. 1, 8,4) Pg 72,13 .
-ocr page 14-
_ 4 —
Wat zal er de vrucht van zijn? Nederigheid en
Moed. Nederigheid, volgens die heilzame waarschu-
wing, dat wij nooit op de volkomen reinheid van ons
hart roem mogen dragen. Moed, wegens die andere
gedachte, dat ook van geen niensch op aarde zulk
eene reinheid gevorderd wordt. Nederigheid, dewijl
wij dieheuielschoone reinheid met bezitten; moed, om
er ons op toe te leggen, die meer en meer te verwerven.
En waarom zouden wij ook dien moed aan de ue-
derigheivl niet paren? De volmaaktheid wordt van ons
niet gevorderd; wèl, dat wij er naar streven. DerEn-
gelen reinheid kunnen wij niet op eens bezitten, wèl
met der tijd. En indien de Psalmist zingen mogt:
ik heb mijn hart gereinigd; waarom zouden ook wij
niet tot God mogen opzien, een rein hart met David
vragen, en opgaande naar Gods heiligen Berg ons al-
lengs trachten te reinigen en tot diegenen te behoo-
ren, die zijnen top bereiken, — tot de onschuldigen
van handen, en de teinen van harte\'?
1).
Nemen, wij dus al de hier aangevoerde plaatsen
bij een, dan zal ons besluit zijn, ons meer en meer
op de zaligende reinheid van harte toe te leggen; en
het middel zal juist daarin bestaan, dat wij gedurig
ons die gulden spreuk voor oogen brengen: Wie kan
zeggen: Mijn har f is rein; ik ben van zonde zui-
ver?
— De nederigheid zal juist daardoor als eene
vruchtbare bloem in ons hart geplant worden; en
de vrucht zal de moed zijn, om voor Jesns, om voor
Gods Hart, ons op eene reinheid toe te leggen, welke
de oogen der Engelen bekoort en ons voor eeuwig
zal zalig maken.
Overweeg, met betrekking tot Jesus Hart, dit
woord : Wie uwer zal wij van zonde overtuigen 2)?
1) Ps .3, 4. 2) Jo YIII, 45.
-ocr page 15-
en dit: Be vorst dezer ivereld komt, doch in mij
heeft hij niets
1). Gelijk Jesus Hart is, zoo moet
het onze worden.
1) Jo. XIV, 30.
wvjVjWV-V-v^.
-ocr page 16-
— 6 —
II.
Het Kart is een. spiegel voor don mensen..
Qnonioilo in aijuis resplcndent vultus prosplcientium, sic, corda
hominnm uinnifesta simt prudentibus.
Spreuk. XXVII. 19.
Onder de spreuken, die door kortheid zoowel als
door treffenden zin uitmunten, belioort voorzeker de-
ze, welke de gewone Latijnsche overzetting aldus
wedergeeft:
Gelijk in \'t water de aangezigten van hen, die
(daarin) zien. zich verloonen;
Zoo zijn der menschen harten open voor de ver-
standigen.
Geheel duidelijk is misschien deze vertaling nog
wel niet; maar onder vele is zij eene der beste, en
zeker zoodanig, dat zij den zin, gelijk vele andere,
niet verduisterd heeft. Het oorspronkelijke immers
luidt woordelijk:
Gelijk (in) \'t water 1) \'taangezigt voor\'t aangezigt,
Zoo (is) het hart des menschen voor den mensch.
Treffend gezegde! dat veelligt om zijne voortreffelijk-
heid zelve, op zoo tallooze wijze begrepen en uitgelegd
is. Doch wie ziet den zin niet, althans voor hetgeen
de hoofdzaak aangaat?
Het eerste lid duidt zonneklaar een spiegel aan.
Die in \'t water ziet, aanschouwt zijn gelaat; \'t is het
beeld dat zijn tegenbeeld aanziet; het oorspronkelijke,
dat zijn evenbeeld erkent. Wat zou in \'t tweede lid an-
ders te wachten zijn, dan een dergelijke spiegel, ge-
1) Accusat. loei.
-ocr page 17-
vonden in het hart? Het eerste lid wijst op overeenkomst;
het tweede moet hetzelfde doen. Het eerste stelt ge-
laat tegen gelaat; het tweede brengt de gelijkheid over
op het hart.
Wat zal dus de zin wezen ? Naar allen schijn, de zaak-
rijke Jeer: dat ook het hart voor het hart een spiegel
is; dat men het hart in het hart kan zien; dat wij dus
een waren harte-spiegel hebben in elk hart, zoo wij het
slechts met aandacht en alle voorzigtigheid beschouwen.
Maar van welk hart kan hier spraak zijn? van\'s
inensclien eigen hart, of van een ander, of misschien
van beide te gelijk ? Sommigen vinden er het eerste
in, en verklaren dus: Gelijk de waterspiegel het beeld
van \'s inensclien eigen gelaat teruggeeft, zoo spiegelt
zich het eigen hart in het hart van een ander 1). Anderen
willen: Zoo als het water het beeld des gelaats weèr-
spiegelt, zoo is hart des inensclien (het geweten) als
een spiegel voor den mensch, waarin hij namelijk al
zijne gedachten, begeerten, wenschen en neigingen kan
aanschouwen. 2)
Wederom anderen 3) voegen er nog bij: wat de
spiegel der wateren voor uw gelaat is, dat is ook
uw hart ten opzigte van andere harten, wier ge-
voelens namelijk gij kunt afmeten volgens de
gevoelens van uw eigen hart ten hunnen opzigte.
De tweede uitlegging schijnt ons de juiste te zijn:
het hart des menschen is een spiegel voor den mensch.
Er wordt niet gezegd, dat het hart voor het hart
een spiegel is, maar: het hart des menschen voor den
mensch.
Ook is het niet mosjelijk, behalve voor
God alleen, de harten van anderen te doorgronden.
Wel kan men denken, dat zulks plaats zou hebben
door middel van uiterlijke teekenen, hetgeen, op zich
1) Zückl. 2) Allioli, And. bij A Lapide. 3) A. Lapide. ,
-ocr page 18-
— 8 —
zelf, geschieden kau; maar het luidt hier: het hart
is de spiegel; niet: de uitwendige openbaarmaking is
een spiegel. Dat wij dan in ons eigen hart ook dat van
anderen leeren kennen, is eene tweede waarheid, die
daaruit voortkomt, dat ook het hart van andere
inenschen een menschen—hart is, en dus naar het
onze in menig opzigt gelijkt; want de eene mensch
is niet geheel anders als een ander.
De zin is dus blijkbaar: wat in het water het ge-
laat voor het gelaat is, dat is het menschelijk hart
voor den mensch. Gelijk de mensch zijn uiterlijk ge-
laat in een spiegel ziet, zoo ziet hij zijne inwendige
gesteldheid in zijn hart. Zoo als liet beeld des ligcliaams
in een weerspiegelend oppervlak te zien is, zoo is
het beeld der ziel te aanschouwen in het hart.
De Yulgata zegt zekerlijk ook ditzelfde. Zij schijnt
er echter bij te voegen, dat wij ook de harten van an-
deren kunnen kennen; en hare algemeene omschrijving:
„Zoo worden de harten der menschen geopenbaard aan
de verstandigen," kan
ten minste als meer omvattend
worden opgenomen.
"Voor de praktische toepassing van het nut dezer
spreuk kunnen wij wijzen op datgene, waarop zij zel-
ve onze aandacht trekt. Zij spreekt niet van eiken spie-
gel, maar van een waterspiegel; vooreerst zeker, omdat
zulk een spiegel de natuurlijksteen overal te vinden is;
inaar vervolgens ook wel deswege, dat het water, nu
eens helder, dan troebel, een treffend beeld van het
veranderlijke hart des menschen oplevert. Ook deze
spiegel deugt niet, zoodra zijne oppervlakte ook maar
even door eene koelte bewogen, veel minder zeo zij door
een storm geheel en al in beroering gebragt is.
foor de voorzigtigen, voegt er verder de Spreuk
(in de Yulgata) bij, dat is: voor de verstandigen alleen
-ocr page 19-
— 9 —
is liet hart een spiegel te noemen. Zonder oplettencU
heid en studie beproeve men dus niets; zonder kennis
en langdurige oefening betrouwe men zijn oordeel wei-
nig; en ook dan nog wete men wèl, dat God alleen de
harten doorgrondt, en men zich dus altoos in de ken-
nis van elk hart, ja van zijn eigen hart het meest,
allerdeerlijkst bedriegen kan. Het is dus waarheid:
Gelijk in \'t water \'t aangezigt voor \'t aangezigt
zich spiegelt,
Zoo is het hart des menschen voor den mensch
een spiegel.
Maar in dien spiegel te zien en wèl te zien, dat
is de kunst van God en van (liegenen alleen, aan wie
de Heer het gegeven heeft. O! hoe weinigen geven
genoegzaam acht op dien heerlijken spiegel, welken
zij omdragen in hunnen boezem! Laten wij wijzer
zijn, en tot die verstandigen trachten te behooren.
Zien wij dikwijls op ons hart, om ons zelven te leeren
kennen. Letten "wij ook op de daden van anderen,
om daaruit hunne harten, en hieruit wederom ons
hart te leeren kennen. Beschouwen wij vooral zeer
dikwijls het goddelijk Hart van Jesus, dat de schoon-
ste en .heiligste spiegel voor alle harten der men-
schen is.
-.**/wiArj u tyvvvwv
-ocr page 20-
— 10 —
III.
"De sch.ikkin.gon. des liarten.
Hominis est, animam praeparare. Et Domiui gubernarc linguam.
Spreuk XVI, 1.
Multae cogitationcs in corde viri: Voluntas autern Domini
pormar.ebit,
Spreuk XIX, 21.
De mensch wikt, God beschikt, V homme propose,
Dien dispose,
Der mensch denkt, God lenkt,
ziedaar dezelfde waarheid, zoo als deze spreuken aan-
toonen, overal bekend, en door den H. Geest aldus
uitgedrukt:
\'t Is \'s menschen (werk) de ziel te bereiden,
Doch (dat) des Heeren de tong te besturen,
of, gelijk het oorspronkelijke luidt :
Des menschen zijn de schikkingen des harten,
Maar van den Heer is \'t antwoord van de tong.
Letten wij er op dat door de schikkingen des har-
ten het in orde stellen der harte-plarmen bedoeld wordt,
en dat het woord antwoord in de H. Schrift eene meer
algemeene beteekenis heeft en dus zooveel als de uit-
spraken
der tong kan beduiden 1), dan zien we hoe
de "Vulgata even duidelijk als treffend ons op de ziel
wijzen, en van het voorbereiden van deze, als vooraf-
gaande vóór liet besturen der tong, spreken kan.
De gansene verklaring ligt dan ook reeds in die ver-
taling. Het is \'s menschen werk de plannen, vooral ge-
lieiine plannen en moeijelijke plannen, in zijn hart te
1; A. Laaide en And.
-ocr page 21-
— 11 —
beramen. Maar die plannen te doen gelukken, dit be-
hoort niet aan den mensen, doch is het werk van God.
Dan, zal iemand denken, — dit zegt hij niet. —
Hij zegt het toch, maar op een e meer verrassende
wijze, gelijk zulks vooral in den spreukstijl past.
Hij zegt niet slechts : de uitvoering dier plannen
hangt niet af van den mensch; maar zelfs, liet uiten van
die plannen, het spreken gelijk het behoort over die
schikkingen des harten, is niet in \'s menscheu inagt.
De mensch mag beramen; maar God bestuurt, niet
alleen de daad, maar zelfs de tong.
Niets belet, vooral bij het tweede lid, hoofdzake-
lijk daaraan te denken, dat het God is, die het regte
woord moet geven, Hij, die de woorden des levens
heeft, en de Gever der woorden is op zijn tijd 1).
De mensch moge de tong bewegen, aan God behoort
het haar te besturen. De mensch moge in \'t hart
overdenken, wat en op welke wijze hij het zal uiten;
\'t is Gods werk, eiken mensch, ook den redenaar
(vooral den gewijden redenaar) bij te staan, opdat hij
ordelijk, naauwkeurig en met vrucht kunne spreken.
De voornaamste tegenstelling ligt echter hierin niet,
doch daarin, dat de schikkingen en beramingen van
\'s menscheu hart met de beschikkingen en voegingen
vanden Heer niet altoos in overeenkomst zijn; kort-
om, dat \'smenschen hart steeds wikt, maar \'sHeeren
magt beschikt; dat het de mensch is, die de plannen
(de menschelijke plannen) maakt; maar de Heer, van
wien eindelijk en ten slotte alles afhangt.
In het 9de Vers van hetzelfde X"YTl0 Hoofdstuk
vinden wij deze eigen waarheid nog duidelijker uit-
gesproken. Daar luidt het immers:
)) Vgl. Spr. 15, 23 en JTt. 10, 19, 2). Fom. 8, 3J.2Cor.3.5.
-ocr page 22-
— 12 —
Het hart des mensclien beschikt zijnen we?,
Maar het behoort den Heer diens gangen te besturen 1)
Dit wil zeggen : De mensch beraadslaagt, berekent,
en bepaalt dus zijne plannen, den weg, dien hij wil
bewandelen, de werken, die hij wil doen. Maar
alles hangt ten slotte at\' van den Heer, niets gelukt
zonder zijnen zegen, alles komt ten uitvoer, of niet, naar
mate de Heer van alles in zijn Hart heeft besloten.
Wat straks van de plannen gezegd werd, wordt
hier gezegd van den ganschen wandel; wat gold van
de tong, geldt nu van den gang of tred. Tegenover
het gering verstand (of hart) des mensclien staat
de oneindig Wijze; tegen het overdenken (gelijk het
oorspronkelijke luidt, 2) staat het vast bepalen, of
rïgten van den weg; en de zin komt dus wederom
op hetzelfde neer: wat de mensch doen wil, over-
legt en overdenkt hij zorgvuldig in zijn hart; maar
God alleen bepaalt, stelt vast, en rigt \'s mensclien
wea naar zijn behagen; Hij doet dus alles slagen of
mislukken, ook ondanks den mensch zelven; Hij doet
dien weg loopen over rozen of door scherpe doornen;
Hij doet hem uitkomen aan een afgrond of in eene
aangename vallei; wat alles in het kort is uitgedrukt
in deze Spreuk:
\'s Mensclien hart overdenkt zijn\' weg,
Maar de Heer rigt zijnen tred. 3)
Wilt gij dezelfde waarheid en de reden daarvan
nog treffender zien uitkomen, lees ook de. XXI*\'0
Spreuk van het XIX\'1\' Hoofdstuk.
In \'t hart des mans zijn velerlei gedachten,
Maar \'sHeeren wil zal blijven.
]) Cor hominis disponit viam suara,
Sed Domini est dingere gressus ejus.
2, Vgl 19. 21.
3) Aldus \'t Hebr. lett. And. Bevestigt zijnen tred. Vgl. XX, 24.
-ocr page 23-
— 13 —
Of, met meer nadruk, volgens den Hebreeuwschen tekst:
Vele gedachten zijn in \'t hart des mans,
Maar \'s Heeren raad, die staat.
Dat is, in \'t kort uitgelegd: „De menscli maakt vele
plannen, maar Gods wil geschiedt." Dan, hoeveel
meer is er, streng genomen, in uitgedrukt. Voor-
eerst immers onderstelt het woerd gedachten, over-
leggingen of berekeningen, cene keus ; terwijl de Heer,
in dien zin, wegens zijne grenzelooze wijsheid, niet
behoeft te kiezen. Vervolgens drukt het biitrevoeifde
vele, waarop hier de klem ligt, zoowel de nienigvul-
digheid als de veranderlijkheid van \'s menschen be-
ramingen uit. Eindelijk geeft het woord raad den al-
wijzen, onveranderlijken en onverbeterlijken raadslag
Gods
te kennen. Overdenknig\'en en eeuwige raadsïag,
vele
berekeningen en één raad, \'s menschen hart en
Jehova zelf staan dus tegenover elkander. En het
besluit is noodzakelijk: veranderlijk, onstandvastig,
op zich zelf niets uitvoerend zijn de plannen des
menschen; maar wat de Heer wil, wat #yeensbe-
sluit, dat, en dat alleen komt tot stand en houdt stand,
gelijk het elders luidt:
De raad des Heeren blijft in eeuwigheid,
De gedachten van zijn Hart van geslachte tot ge-
slacht 1).
Wat volgt er uit ? — Natuurlijk, dat wij op ons
hart en onze plannen niet moeten vertrouwen; dat
wij moeten bidden tot God, om zijnen raad te ken-
nen; dat wij onzen wil met Gods wil vereenigen,
maar dan ook op Hem onwrikbaar moeten steunen.
Zalig hij, die op die wijze, zijne vele gedachten te ver-
minderen, en het alleen noodige, —God te volgen, —
onophoudelijk weet te zoeken! O, hoevele menschen
1) Ps. 32, U.
-ocr page 24-
— 14 —
maken vele plannen, en hoe weinige daarvan zullen uit-
gevoerd worden !Hoe velen doen zóó, als of alles afhing
van hunne ijdele voornemens, en niets van God! Hoe
velen zóó, alsof de hier verklaarde Spreuken geen waar-
heid bevatten, en zij geheel onafhankelijk waren
van Hem, die alleen en over alles beschikt!
Laten wij liever overwegen wat Jesus gezegd
heeft: Volg mij ! en van zijn beminnelijk Hart leeren:
f ader! uw icil ff est Mede : Ik dank U, dat het V zoo
heeft behaagd!
-ocr page 25-
— 15 —
IV.
De Kenner des harten.
Jnfernus et prrditio cornni Domino : quanto magis corda
filiorum hominnm ?
Spreuk XV, 11.
Ons hart is ongetwijfeld iets, wat wij bij uitne-
inendheid het onze kunnen noemen. Diep in zijne
plannen, vrij in zijne bewegingen, is bet, als beeld
der ziel, datgene waarin niemand, buiten God, een
vrijen blik kan werpen. Het is daarom, dat bet een
zoo uitstekend voorregt des Alwetenden is dit hart te
kunnen kennen; daarom, dat Plij, en Hij alleen bij
uitstek geprezen wordt, als de Doorgronder onzer
harten.
Van daar ook de Spreuk:
De hel en het verderf zijn (open) voor den Heer,
Hoe veel te meer de harten van de kinderen der
menschen I)!
In letterlijken zin wil dit zeggen: zelfs de afgrond
en de de plaats des verderf \'s, (liet doodenrijk) liggen
open, bloot en zonder deksel 2), voor de oogen des
Heeren, des Alwetenden Gods; boe veel te meer de
harten van hen, die hier op aarde leven. "Waarbij
men niet denken moet, dat toch deze laatste (de har-
ten) streng genomen, moeijelijker te kennen zijn dan
die eerstgenoemde natuurlijke dingen; maar alleen,
dat het oudoorgrondelijkste, ln-t meest verborgene,
het minst gekende, ja, het door niemand buiten God ge-
kende rijk des afgronds, door God gekend wordt; dat
1)    A. d. Ja ooi:; ja meer, ook de harten kent God.
2)    Job. 2>, 0. Ps 139, 8.
-ocr page 26-
— 16 —
liet ook door niemand gekend kan worden; en dat
liet werkelijk, naar de gewone opvatting der menschen,
als het allerdiepste, allcrverholenste en allerondoor-
grondelijkste wordt aangezien. Eene opklimming
aan te nemen en te vertalen: ja ook de harten kent
God, — is dus niet noodig. Het is even schoon,
misschien nog treffender de soort van tesrenstellinff
te behouden: hoe veel te meer. Poëtisch, als ik het
eens zoo zeggen mag, volgt dit terstond: het meest
ondoorgrondelijke in de natuur ligt bloot voor den
Heer, hoe veel te meer het onnaspeurlijkste in de
zedelijke orde. Logisch volgt het echter ook, zoo
wij er maar aanstonds bij denken: dat toch eenige
kennis der harten ook voor den menscli mogelijk is,
voor denzelfden, die toch geen duimbreed in de duis-
ternissen der onderwereld ziet; dat, bij gevolg, Hij,
voor wien het doodenrijk zelve openligt gelijk de
vlakke aarde voor ons oog, nog gemakkelijker de
harten der menschen kan kennen.
Wat daaruit volgen moet voor ons hart, dat het geheel
bloot ligt voor de oogen des Heeren, behoeft naauwelijks
gezegd te worden. God is de Menschen - letr achter,
gelijk Hij elders wordt genoemd ; en Hij is dit op
die wijze, dat Hij niet slechts al de uiterlijke han-
delingen, maar ook het binnenste der harten ziet. Be-
hoeder der ziel,
is Hij tevens de Beschouicer der
harten, Inspector Cordis
1).
Bij den propheet Jeremias beroemt Hij zich zelf
daarop 2). Verkeerd is aller hart en ondoorgronde-
lijk,
— zegt Hij daar zelf, — wie kan het kennen ?"
En Hij antwoordt: „Ik de Heer, die het hart door-
grond en de nieren beproef."
1)    Spr, 24, 12.
2)    J<r XVII, I\', 10.
-ocr page 27-
— 17 —
De Heer kent dus alles, ook onze geheimste ge-
dachten. Groot en wonderbaar is derhalve zijne Al-
wetendheid; onbegrijpelijk voor ons zijn alomte-
genwoordige blik, nooit te doorgronden zijne ondoor-
grondelijke kennis.
Hoe diep en ondoorgrondelijk \'s menschen hart
is, ligt overigens in dezelfde Spreuk uitgedrukt. Is
het niet gelijk aan, het wordt ten minste vergeleken
met het doodenrijk en de onderwereld. En dieper,
en ondoorgrondelijker dan dezen was den mensch van
oudsher niets bekend. Het onnaspeurlijkste, meest
onbekende, door niemand doorschouwde, ziedaar dus
het beeld van ons menschelijk hart.
En toch wederom, al ware het nog dieper dan de
afgrond der hel, nog donkerder dan het rijk der
schaduwe des doods, toch kent het de Heer, voor
wiens oogen alles naakt en open ligt 1).
Ziedaar de drie hoofdwaarheden in deze Spreuk bevat
en wel in staat den mensch te doen toezien. Niets
is voor den Alwetende verborgen. Uw hart is een
ondoorgrondelijke afgrond. De Heer is er de Beschou-
wer en Doorvorscher van. — Zie dus wèl toe en
waan niet dat gij ook maar het minste kunt ver-
bergen. Niemand hoort u, niemand ziet u, niemand
kent u, — dit geldt, in elk geval, voor den Al-
wetende niet.— De spelonk verbergt u, de duister-
nis bedekt u, uw eigen hart schuilt in zich zelven
weg; zie! in die spelonk woont de Heer, die don-
kerheid is eene zon voor Hem, Hij heeft ons hart
reeds doorvorscht eer het zelf zijne eigene gedach-
ten kent...
O hart des menschen! vergeet dit toch nooit, in-
1) lleb. IV, 13.
2.
-ocr page 28-
— 18 —
dien gij u niet schromelijk bedrogen wilt vinden!
Al kondt gij u in de hel verbergen, de Heer ziet
u daar. Al schuildet gij weg in het diepste van
het Rijk der schaduwen des doods, de Heer is er,
en ook die plaats ligt zoo open voor Hem, als de
hooge bergen voor het aanschijn des hemels.
Wilt gij ook hier aan Jesus Hart denken? Ook
„Jesus toist wat in den mensch is 1)". En het is
geen wonder; want Hij is God. Bedenk dus, hoe
uw hart, dat door niemand buiten God gekend kan
worden, toch gekend is door Hem, die het geen
roof acht gelijk aan God te zijn, en hoe die harten-
kenner zelf, die uw hart vraagt en er het zijne voor
over heeft, in geen geval door valsche liefdebetui-
gingen kan bedrogen worden... Ik ken, zegt Hij,
mijne schapen 2).
i) Jo. 2, 25.
2) Jo. X, 14.
-ocr page 29-
— 19 —
V.
De Beproever der harten.
Sicut igne proliatur argentnm, et auruni caraino;
Ita corda probat Uominus).
Spreuk, X\\ II, *.
Hoe ondoorgrondelijk het hart der menschen we-
zen moge, het wordt niettemin door den eenen Har-
tenkenner doorgrond. Het is eene zee, maar de A1-
wetendheid Gods heeft er het peillood van. En Hij
heeft nog meer. Hij bezit ook uiterlijke middelen,
om te zien en aan anderen te doen zien, wat er in
dat hart omgaat en rust. Hierom luidt het:
Gelijk het zilver door het vuur beproefd wordt,
en het goud door den oven,
Alzoo beproeft de Heer de harten.
Of, zoo niet klaarder, althans krachtiger naar den
oorspronkelijken tekst:
De smeltkroes is voor \'t zilver, en de oven voor
het goud,
Maar Hij die de harten proeft is de Heer.
Waarin alles, of ten minste het voornaamste, door
de vergelijking zelve terstond duidelijk wordt ge-
maakt. Wie immers is het, die het goud en het zil-
ver beproeft? Alleen de goudsmid in zijn vak erva-
ren. Wat beproeft hij ? Het edelst metaal. En waarin
of waardoor? In den smeltoven, door het vuur,
waardoor allengs het schuim en onreine stof van
de edele metalen afgescheiden, en zoo het goud en
het zilver in al hun glans te voorschijn gebragt worden.
Zoo edel, mogen wij besluiten, zijn dus ook onze
harten. Zoo zuiver kunnen zij worden, ofschoon dan
-ocr page 30-
— 20 —
ook maar door éénen bewerker, God. Zoo ligt kun-
nen zij echter ook met stof en allerlei onedel schuim
zijn bezoedeld, als de Heer ze niet reinigt en door
zijne magt en genade niet zuiver maakt. De persoon,
die loutert, en de zaak die gereinigd wordt, zijn dus
ligt te kennen.
Maar hoe en door welk vuur zal nu die loute-
ring geschieden? De zaak zelve leert het, en het
"Woord Gods is daarom die leering te staven; het is
door het vuur der beproeving.
Is dit vuur naar Gods wil een gelod of opgelegd
bevel, dat niet kracht en overwinning van vele nei-
gingen moet volvoerd worden ? Is het een ziels- of
\\igchs\\ams-lijden, dat de ware gesteldheid des harten
zal doen uitkomen ? Is het eene eigenlijk gezegde
beproeving, waardoor de Heer als ware het de proef
neemt van hei geen in het hart is? —
Het kan dat alles zijn : een gebod, eene kwelling,
eene verzoeking; want door dat alles kan de Heer
der harten, die in zijne eindelooze Alwetendheid reeds
alles weet, ook aan anderen, ook aan het hart zelf
het menschelijk hart doen kennen; door dat alles
kan Hij, voor zoo verre zulks noodig is, hetzelfde
hart tevens zuiveren en volmaken; door dat alles
kan Hij dus het hart beproeven, als door een lou-
terend en beproevend vuur, gelijk het goud en zil-
ver in den smeltkroes beproefd worden.
In dien zin bidt dus de Psalmist, als hij spreekt
tot den Heer: „Beproef mij, o Heer! en onderzoek
mij; doorbrand
(louter en beproef gelijk de goudsmid
het goud) mijne nieren en mijn hart 1)". In dezelfde
beteekenis zegt Job : /, God kent mijn leven, en heeft
mij beproefd als het goud, dat door het vuur henen
1) Ps. 26, 2.
-ocr page 31-
— 21 —
gaat 1)". En nog duidelijker heeft Sirachs zoon het
verklaard, als hij zegt: „Goud en zilver worden he-
proefd door het ruitr ; maar de menschen, die aange-
naam zijn, door den
oven der vernkdeiung 2)".
Het zou ligt zijn uit de H. Schrift zelve de voor-
beelden in \'t midden te brengen, die deze uitlegging
staven. Adam b. v. wordt beproefd door een gebod; Tobias
door eene zware kwelling • Israël zelf door eene we-
zenlijke verzoeking, (dooreen valschen propheet), "op-
dat het openlijk zou blijken, — zegt de Heer, —
of gij God lief hebt, of niet, uit geheel uw hart 3)."
Er is echter iets anders, waarop bij deze overigens
algemeen erkende waarheid meer te letten valt. Het
is de nadruk, die in het tweede halfvers der Spreuk
op het woord Jehova ligt. Hij is het, Jehova zelf,
die de harten beproeft. Om het goud en het zilver,
natuurlijke dingen, den toets te doen doorstaan, zijn
menschen in staat. Maar de Beproever der harten,
is Jehova alleen.
Gedenk derhalve, o mensch! wie deze Beproever
is. Het navorschen, — doorschouwen, — onder-
scheiden, — oordeelen, — zuiveren, — uitverkie-
zen, — alles wat er kan gevorderd worden voor het
toetsen van een edel hart, — is bij uitstek in zijne
magt. En dat Hij u toetsen zal, — daar is geen
twijfel aan. Hij beproeft altoos de zijnen, om te
zien of „ze zijner waardig zijn", — en de Spreuk
zelve leert het:
De smeltkroes is voor \'t zilver, de oven voor het
goud;
Maar de Beproever der harten is de Heer.
Wat zult gij er uit besluiten? Zeker, niet terug
te schrikken als gij het vuur der beproeving ziet
I) Job. 21, 2. 2) Eccli. 2, 5. 3) Deut. 13, 1 VI r.
-ocr page 32-
22 —
naderen; u wel te overtuigen, dat die beproeving
nuttig, dat zij noodig is, zoodra de Heer er mee
komt; te zorgen eindelijk, dat uw hart, hetzij bij
een gebod, hetzij bij eene kwelling, hetzij bij elke
andere beproeving, zóó gesteld is, dat het als rein
goud uit den smeltkroes te voorschijn komt.
Zijn er harten meer beproefd dan de harten der
heiligen ? Is er één Hart meer beproefd, dan het god-
delijk Hart van Jesus ? — O Christen! denk er toch
wèl aan : Het goud en het zilver, om door reinheid
te schitteren, moeten beproefd worden; uw hart moet
het niet minder, intien Hij, die het beproeven moet, het
zijner waardig zal keuren, en als gelijkvormig met
het Hart van Jesus en dat der heiligen zal bevinden.
Overweeg nog dit M\'oord van Paulus ten aanzien
van Jesus Hart: dat het in alles beproefd is 1).
1) Hebr. IV, 15.
-ocr page 33-
— 23 —
VI.
Gt-od weegt de harten.
Omnis via viri recta sibi viletur;
appendit autera corda Dominus.
Spreuk, XXI. 2.
Al de wegen van den mensch schijnen hem regt
te wezen,
Maar de Heer weegt de harten.
Ziedaar eene Spreuk, die niet veel ter verklaring
behoeft, maar zeker nooit genoeg door elk menschen-
hart overwogen kan worden!
Door den weg wordt de handel- en ook wel de
denkwijze van den mensch verstaan. Dewijl hij hier
tegenover het kart staat, kan er ook het doel, waar-
mede de mensch handelt, onder begrepen zijn. Regt
is zooveel als Zuiver, gelijk overigens blijkt uit eene
andere Spreuk, die bijna gelijkluidend is:
Alle wegen des mans zijn zuiver in zijne oogen;
Maar de Heer weegt de geesten 1).
De weg duidt anders meer het uiterlijke aan, de
uiterlijke handeling; gelijk door het hart (elders de
geest)
de inwendige gesteldheid der ziel wordt betee-
kend. Het woord alle eindelijk behoeft wel niet in
dien zin te worden opgevat alsof dit altoos en zon-
der uitzondering zoo plaats vond; maar heeft toch
dien nadruk, dat daardoor eene algemeenheid en het-
geen gewoonlijk geschiedt wordt aangeduid. De zin
is dus: in \'t algemeen en over \'t geheel genomen zal
de mensch in zijn hart meenen een regten weg voor
i) Spr. XVI, a.
-ocr page 34-
— 24 —
zich te hebben, zal bij denken met een goed doel
goede handelingen te verrigten, goede gedachten te
koesteren; maar daarom alleen is dit nog zoo niet.
En waarom niet ? Omdat het al of niet regt zijn
van dien weg afhangt van het hart. Omdat het uiter-
lijke met het innerlijke moet overeenkomen, uit het
innerlijke moet voortkomen; omdat bovendien dat
innerlijke zelf door den menscb zelven niet altoos,
althans niet altijd volkomen, kan gekend worden.
Wie kent het dan? — De Heer; Hij, die alle
harten één voor één heeft gevormd 1), die bij uit-
stek op het hart let 2), in liet hart ziet 3),\' en het
geheel en al, in al zijne schuilhoeken, doorvorscht en
doorgrondt 4). In dien zin toch is deze Spreuk te
verstaan (naar \'t Hebreeuwsch):
Alle weg des mans is in zijne oogen regt,
Maar de Heer weegt de harten.
Het behoeft immers geene verklaring, dat hier
spraak is van een zedelijk gewigt. Het wegen is dus
een beproeven, en het beproeven vooronderstelt ken-
nis, of liever bewijst en betuigt dit ook hier we—
derom;onder een ander beeld: het wegen.
Maar welk is dan het gewigt des harten? Mijne
liefde is mijn gewigt,
zegt de H. Augustinus: „en
werwaarts ik ge /reven wordt, het is daardoor, dat
ik wordt gedreven".
En zoo is het werkelijk. De
gevoelens van het hart zamenhangend met zijne
bedoelingen, ziedaar zijn gewigt! Zijn die ge—
voelens en bedoelingen zuiver, dan wordt het hart
tot God getrokken, dan is zijn weg regt, dan heeft
het die zwaarte, welke de Heer er van verlangt.
Il    Fs. 82, \'5.
2)    Domimis antem Intnetnr Cor. I Kon. XVI, 7.
3     Inxpector ost Cordis Spr. 24, ir.
4)    Jer. XVII, 9, iO. Ps. Vil, 10, enz.
-ocr page 35-
— 25 —
Zijn ze niet rein; dan wordt het hart te ligt bevou-
den, gelijk Baltasars werken 1), dan zal het te ver-
geefs meenen, dat al zijne wegen regte wegen zijn;
Want de Heer weegt de harten.
Let nog daarop, o menschelijk hart, dat het we-
gen,
iets meer zegt dan het reeds boven verklaarde
beproeven. De beproeving geschiedt door het vuur
en docr den oven der vernedering: God steekt liet
hart,
gelijk het elders luidt, om diens gevoelens,
te doen zien 2); maar ook zonder dit kent ze de
Heer, en zelfs alleen door het wegen.
Let er op, dat God niet slechts uwe daden, maar,
wat veel meer zegt, ook uw hart weegt. Voeg er bij, dat
het wederom met nadruk gezegd wordt, hoe Hij al-
leen,
in tegenstelling met alle menschen, de Harten\'
weger
is; want zoo luidt het letterlijk :
De toegende de harten is de Heer!
Wat baat u dus alle zelfbedrog ? — Wat schaadt
het integendeel, dat gij slechts een klein geschenk
kunt offeren ? — De weegschaal is gereed, de A1-
wetende draagt haar; het gewigt ligt er op; het is:
de onveranderlijke heiligheid en geregtigheid des
Heeren. En wat vormt het tegenwigt ? Niet de groot-
heid of schijnwaarde uwer uiterlijke daden; niet de
geringheid van datgene, wat gij meent aan uwen God
te kunnen geven ; o neen! alleen mv hart, uwe ge-
voelens, uwe bedoelingen, uwe liefde, die groot ma-
ken wat in zichzelve klein is, of bederven wat het
gewigtigst zou schijnen.
Let hier dus wèl op, en bekommer u niet, o
arme weduwe! om den geringen schijn van uw pen-
ningske; want de Heer xoeegt de harten. Maar verhef u
ook niet, o verwaande Phariseé\'r ! op den schijnglans
1)    Dan. 5, 27.
2)    Eccli. XXII, 24.
-ocr page 36-
— 26 —
uwer gaven; want de Heer weegt de harten.
Als de Heer uwen weg regt bevindt, dan is hij
het; niet, als hij u zelven zoo toeschijnt te wezen.
Onderzoek u eens ernstig te dezen aanzien, en weeg
ook zelf eens uw hart. Wilt gij een Toonbeeld ? Zie
op Jesus Hart. Zijne wegen waren regt, in den ei-
gen en volstrekten zin des woords, en zelfs al zijne
wegen. Maar voor ons, laten we toezien; want de
Spreuk is overleerzaam:
Alle weg des menschen schijnt hem regt in
zijne oogen;
Maar de Heer weegt de harten.
En wat zal het baten voor zoo velen, die hier
veel meenen te doen met de beuzelingen hunner za-
ken, als eenmaal, voor Gods oordeel, hunne harten
gewogen en te ligt worden bevonden!
-ocr page 37-
— 27 —
VII.
Het hart der koningen. TDe leider van
liet Hart.
Sicut divisiones aquarum, ita cor regis in mar.u Domiui:
QuocmiKiue voluerit, inclinabit illud.
Spreuk, XXI, i.
Indien het hart des menschen geheel en al door
den Ahvetenden God doorgrond wordt, dan moet het
ons minder verwonderen, dat het ook door den Almag-
tigen Schepper bestuurd en geleid wordt, gelijk Hij
wil. Om ons dit helder te maken schreef Salomon
zijne Spreuk:
Het hart des konings is als waterleidingen in \'s Hee-
ren hand;
Hij neigt het, werwaarts Hij wil.
In de eerste plaats toch wordt hierdoor zekerlijk
aangeduid, dat God alle harten in zijne magt heeft.
Kan Hij immers zelfs het hart des konings, die aan
niemand onderworpen is, naar zijnen wenk geleiden,
hoe veel te meer zal Hij meester zijn van alle andere
harten? Iteeds om deze reden (mogen wij gissen), zal
hier des Konings hart zijn genoemd. Maar zou dit d e
eenige zijn? Wij gelooven het niet.
De Heer, zoo als bekend is, draagt eene bijzondere
zorg voor de harten der koningen en waakt over hen
met eene bijzondere voorzienigheid. Saul, David en
Salomon kunnen tot getuigen strekken. De Heer
pleegt bovendien de harten der koningen te bezigen,
om de volken te zegenen of te straffen. De geschiede-
nis bewijst het. Ook om deze redenen is dus bij voor-
keur van het konings-hart spraak als van het voor-
naamste in Gods oog en als van het doeltreffendst
werktuig van onheil of zegen.
-ocr page 38-
— 28 -
Tot deze gedachten brengt ons insgelijks de gebezig-
de vergelijking.
Het is immers bekend, hoe de Oosterlingen, met name
de Israëlieten, langs de kleine beekjes het water
der bronnen plagten af te leiden naar boomen ofplan-
ten. Geheele tuinen werden op die wijze besproeid,
gansche streken daardoor vruchtbaar gemaakt. Met
die loaterleidingen nu wordt de leiding van het hart
eens konings vergeleken. Of dit laatste hierbij als eene
bron, (eene bron van gunsten b. v.) gedacht is, blijve
daargelaten. Maar de gemakkelijkheid en het doel
dier leiding worden er zekerlijk door beteekend.
De gemakkelijkheid; want het water vloeit van zelf
en uit eigen natuurlijke beweging, zoodra d.- beekjes
zijn gegraven en geopend. Zoo wordt ook het hart
niet gedrongen, niet genoodzaakt, maar zachtkens, en
volgens zijne natuur en aard, door den Schepper ye^«\'<£.
Het doel; want liet water besproeit en stort alzoo
zegen op de velden, of het wordt tegen gehouden en
belet te vloeijeu, waardoor de planten verdorren. Zoo
wordt het hart der koningen door den Heer geleid, om
de volken als \'t ware te overstroomen met goederen of
met rampen.
In de hand, dat is: in de magt des Heeren is dus des
konings hart, gelijk de beekjes der velden in de magt
des besproeijers zijn. Met die hand leidt Hij, buigt
of neigt Hij datzelfde hart wenvaarts Hij wil, of, gelijk
het Hebreeuwsch zegt:
Tot (of over) al wat Hij wil, neigt Hij het.
"Wat is hieruit te leeren ? Voor den Vorst zelven, dat
hij alleen dan wèl zal regeren, als hij zijn hart door God
laat geleiden; voor ons, dat wij meer en eerder tot God
moeten bidden, zoo wij eene gunst ook van eene aard-
sche mogendheid zoeken te verwerven, dan tot den
-ocr page 39-
— 29 —
toning of diens vrienden zelven; voor allen, dat er
geen goed, ja zelfs geen kwaad in de stad of in den
staat gevonden Avordt, wat de Heer niet heeft verordend
of althans toegelaten tot ons heil.
Gave God, dat wij dit wèl onthielden, en dan vooral,
als we te veel zouden vreezen voor aardsche magten,
steeds voor oogen hielden, dat het de Heer is, die alle
harten, en ook \'s Konings hart tot alles neigt waar-
toe Hij goedvindt en wil. "Wat zouden wij meer aan
onzen Vader in den Hemel, dan aan de looze plannen
der menschen op aarde denken ! Hoe geruster zouden
wij in alles ons overgeven aan de goddelijke Voorzienig-
heid; hoe vuriger met Jesus bidden tot Onzen Va-
der, die in de Hemelen
is: Vader! uw wil geschiede!.
"Wilt gij een leerling van Jesus, een uitstekend
leerling van Jesus Hart zijn, o Christen! denk hier dan
dikwijls aan. Wenscht gij eene gunst van wien dan
ook te verkrijgen? Vertrouw; want \'s Konings hart is
steeds in \'s Heeren hand. Wilt gij iemand der uwen
tot het goede, tot zijn pligt, misschien tot God zelven
terugbrengen? Bid; en wanhoop niet; gelijk men water-
beken leidt zoo neigt God alle harten, ook uws mans,
ook uws broeders hart, werwaarts Hij wil. Wenscht
gij uw eigen hart tot iets beters te neigen, dan het tot
nu toe gestreefd had? Betrouw; want er is één Hart, het
Hart van den Koning der koningen, dat op alle harten
een almagtigen invloed heeft. En dat Hart heeft
bovendien gezegd; ^niemand komt tot den Vader,
dan door den Zoon"; maar ook: „als ik van de aarde
zal verheven zijn, zal ik alles tot mij trekken".
Hij heeft het gedaan, Hij doet het nog dagelijks;
en zalig hij, die zich door dat hart leiden laat, gemak-
kelijk, liefelijk en zoet, gelijk de kleine beekjes, die
vloeijen werwaarts de goddelijke Besproeijer het wil.
-ocr page 40-
— so —
VIII.
De lust des harten.
Ungueuto et variis odoribus delectatnr cor,
et boni amici consiiiis anima dulcoratur.
Spreuk, XXVII. \'J.
Zalven en allerlei reukwerken verblijden liet hart,
En zoet zijn voor de ziel de goede raadgevingen
eens vriends.
Ziedaar den lust der zinnen en des geestes, zoo
ris die ter dezer plaatse volgens de gewone vertaling
wordt voorgesteld. Wat balsem en reukwerk op het
natuurlijk leven uitoefenen, dat bewerken de goede
raadgevingen van een opregten vriend voor het leven
des geestes. Gelijk die eerste door zoetheid uitmun-
ten en aangenaam zijn voor het ligchaam; zoo zijn
de vrienden zoet en liefelijk voor de ziel. Eindelijk
zoo als genen het hart, meer in physischen zin, verblij-
den, verkwikken en versterken; zoo geven dezen den
lust, de werkkracht en het leven aan de ziel, terwijl
werkelijk die raadgevingen als een hemelsche balsem
voor dit edel deel des menschen beschouwd mo-
gen worden.
De zin van het oorspronkelijke is hiermede terug-
gegeven, de gansche beteekenis der Spreuk welligt
nog niet Het luidt daar immers krachtiger:
Zalfolie en reukwerk verblijdt het hart,
Maar zoetheid zijns vriends is beter dan de raad
der (eigene) ziel;
of: Zoetheid zijns vriends (komt voort) uit raad der ziel:
of: Aldus (verblijdt ook) de zoetheid zijns vriends,
(welke voortkomt) uit (trouwen) raad der ziel.
-ocr page 41-
— 31 —
In elk geval moet wel deze zoetheid zijns vriends
(dat is: van eiken vriend dien iemand heeft), de zoet-
Jieidder lippen zijn,
waarvan elders gesproken wordt 1),
dat wil zeggen: het zijn liefelijke en aangename woor-
den. Wordt deze zoetheid hier beter genoemd, dan
de raad der eigene ziel, dan wordt zij daardoor aan-
geprezen, als een goed middel om den geest te ver-
lichten en het hart te versterken, gelijk het begin
der Spreuk liet verwachten. Wordt er veeleer regt-
streeks gezegd, dat die loetheid, welke hier bedoeld
wordt, uit trouwen ziele-raad voortkomt, dan is de
zin : dat de zoete redenen des vriends (vermits zij
uit den raad der ziel komen) ons altoos verblijden,
gelijk olie (zoo als het eigenlijk luidt) en reukwerk
het hart verheugen.
Opmerkelijk mag het overigens nog heeten, dat
het hart in deze Spreuk op eene bijzondere wijze
schijnt aangeduid te worden als de bron van het
natuurlijk leven. Het staat in tegenstelling met den
geest of\' de ziel; en te regt staat het aldus. Want
het is niet het ligohaam, dat zich verblijdt, maar de
ziel, of met een ander woord: het hart, hetwelk
dikwerf voor de gansche ziel genomen wordt.
Mogen wij dan zoeken met balsem ons hart te
verkwikken, hoeveel te beter zal het zijn onze ziel
te verlustigen en te versterken door de zoete raad-
gevingen eens vriends. Werken de reukwerken we-
zentlijk weldadig op ons gestel; hoeveel tekrachti-
ger de goede raad op onze ziel. Laten we dus trach-
ten een goeden vriend te zoeken, en als we dien ge-
vonden hebben, zijne nuttige lessen aannemen als
heilzame reukwerken en genezenden balsem.
Hier echter, meer dan ooit, zullen wij moeten
l, Spr. XVI, 2\'.
-ocr page 42-
— 32 —
denken aan den besten der vrienden. „Nooit heeft
een mensch zoo gesproken",
— zcide men van Jesus,
toen Hij op aarde leefde. „ Gij hebt de woorden des
eeuwigen levens",
— zeiden tot Hem zijne leerlingen\'.
En Hij zelf sprak onder anderen : „Mijn juk is zoet;
en mijn last ligt. Leert van mij!"
Aangenamer reukwerk, dan Jesus gebeden, is dan
ook op aarde niet opgedragen geworden; zoeter ziele-
balsem, dan Jesus raadgevingen, zijn den mensch door
den Hemel niet geschonken. En of zij voortkomen
uit trouwen raad der ziel, of zij gerigt worden tot
het binnenste van ons hart; — wie onzer zou daar-
aan twijfelen?
O Christen mensch, wie ge dan ook zijn moogt,
erken en zoek deze immer—vloeijende balsemfontein.
Zoek dien balsem, ja, in goede boeken, bij goede
vrienden, bij Jesus plaatsbekleeders vooral; maar
zoek dien in de eerste plaats ook in den onmiddel-
lijken omgang met Jesus zelven, in zijn H. Sacra-
ment, bij de H. Communie, in zijn altoos geopend
Hart; en ik belouf het u, in Jesus naam, gij zult
de waarheid der boven aangehaalde Spreuk spoedig
ondervinden: Gelijk zalven en allerlei reukwerk het
hart verkwikken en verblijden, zoo zal een stroom
van hemelschen balsem uwe ziel verfrisschen en
zalig maken.
-ocr page 43-
— 33 —
IL
SPREUKEN WAARIN HET GOEDE HART
WORDT BESCHREVEN.
IX.
Het wijze hart.
Sapiens corde praecepta suscipit:
Stultus caeditnr labiis.
                              X, 8.
In corde prudentis requiescit Sapientia,
et indoctos quoque erudiet.               XIV, 33.
Horao versutus eelat scientiam:
et cor insipientium provocat stultitiam.
XII, \'23.
Cor sapienti-i quaerit doctrinam:
et os stultorum pascitur imperitia. XV 14.
Cor prudens possidebit scientiam:
et auris sapientum quaerit doctrinam.
XVIII, 13.
Cor sapientis erudiet os ejus:
et labiis ejus addet gratiam.
XVI, 23.
Qui sapiens est corde, appellabitur prudens:
et qui dulcis eloquio, majora percipiet.
xvr, 2
Het kan ons niet bevreemden dat wij onder de
Spreuken van den wijzen Salomon het wijs of ver-
standig hart zoo dikwijls teru^ vinden. „ Om de wijs-
heicl en tucht te doen kennen",
heeft hij immers zijne
spreuken vervaardigd; en wat kan meer lof verdienen,
dan een wijs hart, dat als van zelf al de andere goede
hoedanigheden of deugden bezitten of verwerven zal.
Een zijner eerste spreuken laat dit reeds aanstonds
uitkomen.
3.
-ocr page 44-
— 34 —
De wijze van harte neemt de geboden aan;
Maar de dwaas wordt door de lippen geslagen, 1)
Of duidelijker, volgens den grondtekst:
Die wijs van harte is neemt geboden aan;
Maar die dwaas van lippen is wordt omgeworpen.
Zin en tegenstelling beide zijn duidelijk.
De waarlijk wijze heeft een ontvankelijk, volgzaam
hart; de groote dwaas loopt met zijn hart op de
lippen en sluit het voor allen raad of gebod. De
laatste loopt in \'t verderf, wordt omvergestort (let-\'
terlijk), juist wijl hij de geboden en goeden raad
veracht; de eerste (zoo moeten wij aanvullen) wordt
dus behouden door het aannemen van de geboden,
en dus gelukkig door fijne volgzaamheid.
Letten wij nog daarop, dat een wijze van harte zulk
een wijze is, die in wezenlijken en eigenlijken zin, ja
bij uitstek dien naam verdient, dan zullen wij ook
den dwaas, die hier bedoeld wordt, beter leeren ken-
nen. Het is trouwens zulk een, dien wij een ijdelen
prater zouden noemen; een zwetser, die van anderen
niets aanneemt, zelfs geen goeden raad, veel minder
eenige bevelen; die alles alleen weten en een ieder
raden wil. Dut zulk een in zijn verderf loopt, ziet
een ieder. Men bemerke echter ook dit, dat dit
halfvers op het vorige terugslaat, en dus de wijze
van harte
juist het tegengestelde van zulk een d\\va-
zen snapper is. Hij hoort, hij ontvangt; en wil
niet aan een ieder, tegen wil en dank, van het zijne
geven. Hij heeft de wijsheid in zijn hart; maar
een slot op zijne lippen. Kortom, hij is wijs, en
1) Spr. X, P. — l)e zin van dit laatste (volg. de Vuig.) zal
gijn: of: door zijn eigen lippen wordt de dwaas gestraft, door
uu zotte taal die hij spreekt, enz. of: door de lippen van ancU\'
ven.
dat is, elke berisping is voor hem een gcesel, enz.
-ocr page 45-
— 35 —
toont het te zijn, door nog altoos meer wijsheid te
verzamelen. De andere kraamt uit, maar heeft niets
van aanbelang; hij, de wijze, bezit alles en bewaart
het. Daar komt het gevaar, een storm; de eene valt,
de andere blijft door zijne kennis behouden; de wijze
staat pal, de dwaas wordt omvergestort. Dwaze pra-
ters onzer dagen! hoe dikwijls wordt uws ondanks
deze waarheid door u bevestigd! Hoe vaak wordt
gij omgcstort door uw eigen praatzucht en als een
domme vogel in uw eigen netten verstrikt!
Dat het wijze hart werkelijk de wijsheid in vrede
bezit en bewaart, wordt overigens in andere spreu-
ken herhaaldelijk voorgesteld. Zoo luidt er een, vol-
gens de Vulgata:
In \'t hart van den verstandige rust de wijsheid,
En alle onwetenden onderwijst zij 1).
Dat wil zeggen: de wijsheid is in het hart des wij-
zen als in een heiligdom rustend; zij vertooiit zich
niet te ongepasten tijde; zij is stil en in zoete rust,
zonder gejaagdheid of overdreven begeerte oin zich
te vertoonen; waar het echter noodig is, daar komt
zij te voorschijn; daar is zij, als eene zon, die allen,
ook de ongeletterdsten, verlicht; deelt daar zij, zonder
hare rust te verliezen, hare schatten aan allen uit.
Aldus volgens de Vulgata. Naar het Hebreeuwsch :
Maar in \'t midden der dwazen wordt zij gekend 2),
of: In \'t binnenste der dwazen maakt zij zich bekend,
is de aangegeven zin nog duidelijker te vinden.
Tegenover het hart des \'vijzen staat dan zonne-
klaar het midden (de kring) der dioazen, of wel des
1)     Spr. XIV, 33.
2)    Het vrouwelijke gesl. van \'t werkw. toont, dat de wijsheid
Subject is. — De LXX. en And: voegen hier het ontkennend
niet bij.
-ocr page 46-
— 36 —
dwazen hart; tegenover liet rusten in dat heiligdom,
staat het beleend of openbaar worden te midden der
onheiligen.
Het is dus bijna, wat elders luidde:
De wijzen verbergen de wetenschap:
Maar \'s dwazen mond is zeer digt bij de schande 1).
De wijze laat de wijsheid in zijn hart, als op een
troon, in vrede heersenen; de dwaas loopt te koop
met hetgeen hij althans nog van de wijsheid meent
te bezitten. In het hart des wijzen is ware wijs-
heid, maar in volle rust, zoodat men ze dikwijls niet
spoedig bemerkt; in het binnenste der dwazen is de
schijnwijsheid nooit in rust, maar doet zij zich hennen,
dat is: wil zij zich overal doen kennen, zoo als ook
vroeger reeds gezegd was:
Een wijs mensch verbergt de wetenschap:
Maar het hart des onwijzen reept de dwaasheid uit 2).
Dit laatste verdient inzonderheid onze aandacht j doch
ook het eerste mogen wij te dezer gelegenheid uit-
leggen, om niet tweemaal op dezelfde Spreuk terug
te komen.
Er is hier namelijk spraak van een verstandig, ei-
genlijk schrander, kloekzinnig mensch; en dat aan
zijn hart gedacht wordt, bewijst de tegenstelling met
het hart der zotten. Zulk een man verbergt, bedekt
eigenlijk, de hennis of wijsheid die hij bezit, terwijl
de dwaas niet alleen niet verbergt, maar openlijk,
luidop uitroept
wat hij weet, of liever, meent te we-
ten. Wat verborgen wordt, is wezenlijk hennis; wat
wordt uitgebazuind: dicaasheid, en wel de eigen
dwaasheid van den zot zelven. Treffender kon de te-
genstelling niet uitkomen.
Ij Spr. X, 14. Vgl. XII, 16, 2i.
2) Spr. 12, 23.
-ocr page 47-
— 37 —
Maar wie, of liever wat is het nu, dat de
divaasheid uitroept ? Dit is liet treffendste: liet //art
zelf.
Immers, wwaar het hart vol van is, daar vloeit
de mond van over," en de dwaas, ook zonder het te
willen of te weten, zal vertoonen wat in zijn hart
is, — geen wetenschap, o neen, die is er niet, maar
zotte plannen, ijdele wenschen, dwaze droombeelden,
in één woord: dwaasheid. Het schrandere van het
zotte hart te onderscheiden is dus gemakkelijk. Let
op zijne woorden; want
Een schrander mensch verbergt (zijn) kennis;
Der zotten hart schreeuwt dwaasheid uit.
Het voorzigtige en het onvoorzigtige hart, beide zijn
aldus duidelijk geteekend. En vragen wij nu soms,
van waar dan de dwaas al die dwaasheid haalt, waar -
door liet komt dat zijn hart die zotheid uitkraamt;
Salomon zelf heeft er het antwoord op gegeven. Im-
mers, zoo zegt hij:
Het hart der wijzen zoekt de leering,
Maar de mond tier dwazen wordt met onverstand
gevuld 1).
Waarin alwederom de tegenstelling den zin onge-
meen opheldert. Een verstandig hart toch doet ge-
heel anders als de mond van een dwaas.
Dat hart des wijzen zoekt met alle vlijt naar ken-
nis, doorzigt en leering; en hoe meer het die ver-
werft, hoe omzigtiger het wordt. F ie mond des dwa-
zen integendeel wordt gevoed (weidt eigenlijk, of
gaat om, 2) met dioaasheid, en kan dus wel niets an-
ders dan dwaasheid opdoen en bij gevolg dwaze din-
gen verkondigen. Dat de mond des wijzen dus ook
i) Spr. xv, H.
2) Zie Spr. XIII, 20.
-ocr page 48-
— 38 —
wijsheid spreken, het hart van den dwaze dus ook
dwaasheid zoeken zal, ligt er van zelf in opgesloten. Het
kenmerkend teeken blijft voor beiden hel zelfde; en
de lts kan ons niet ontgaan bij deze Spreuk:
\'t Verstandig hart zoekt ijverig naar kennis;
De mond der dwazen weidt in dwaasheid. 1)
Het groote middel, waardoor de wijze zijne wijs—
heid verwerft, heeft de Spreukdichter ons insgelijks
aangewezen. Het is wel van den eenen kant het
hart zelf, dat de zaken overweegt, maar van den an-
deren kant vocral het oor, dat de leering overal zoekt
en opvangt. Daarom zegt hij:
Een verstandig hart zal wetenschap bezitten.
En \'t oor der wijzen zoekt naar leering 2).
Het oor, immers ook het zinnebeeld der gehoor-
zaamheid \'ó), is hier voorgesteld als de helper van
het hart, dat mede door het oor, door de onderrig-
tingen te hooren, de wijsheid verkrijgt. Het hart
is de plaats, waarin de wijsheid zetelt. Oor en hart
worden dus te regt met elkander verbonden, en de
Spreuk is reeds duidelijk genoeg.
Lezen wij echter dezelfde Spreuk in het oorspron-
kelijke, dan schijnt zij nog klaarder te worden. Zij
luidt daar :
\'t Verstandig hart bezit de kennis,
En \'t oor der wijzen zoekt de kennis.
Waarin het woord kennis, of wetenschap tweemaal
herhaald aanduidt, dat over dit zoeten of kennts le-
zitten
eigenlijk gesproken Mrordt. Voeg er bij, dat
het woord bezitten ook kan beteekenen : verkrijgen.
1, Aldus voigen< de Kantteekening en de Vuig. And. lezen:
hel aangezi\'jt weidt (Vgl. Ps. 27, 8).
2)    Spr. 18, 15.
3)    Ps. 40, 7.
-ocr page 49-
— 39 —
Zoodat ook deze zin ontstaan kan: het verstandig
hart (dat dus reeds kennis bezit) verkrijgt meer en
meer wetenschap; waarvan dan de reden misschien
wordt opgegeven door het volgende: want (of dewijl)
het oor der wijzen zoekt naar wetenschap 1).
In elk geval is het oor als hulpmiddel aangeduid.
En treffend is voor ons de les, dat het wijze hart
de wetenschap bezit, en derhalve dien kostbaren schat
als haar eigendom mag beschouwen; een eigendom,
die door niets anders overtroffen, een kleinood, dat
door niemand weggeroofd kan worden. Het beeld van
een zoekend oor is niet minder treffend. Overal, waar
de kennis te vinden is, staat het open. Altoos,
zoodra er te leeren valt, luistert het toe. Als naar den
besten der schatten, zoo tracht het, streeft het naar
de wetenschap, zoekt en zoekt tot dat het vindt en
aan het hart den gevonden schat heeft toevertrouwd.
Gelukkig hij, die zulk een oor bezit, dat echter al-
leen door een vijs hart bezeten kan worden.
Meenen wij nu echter niet, dat die kostbaarste
schat, de edele wijsheid, in het hart des wijzen ver-
borgen, en, om zoo te spreken, als geheel zonder
vrucht zal blijven. Het tegendeel heeft plaats. In
het hart rust de wijsheid; zij zetelt daar als op haar
troon; maar, zoo gaat de Spreukdichter weer voort:
Des wijzen hart maakt zijnen mond verstandig;
En maakt zijn lippen liefelijk 2).
Dat wil zeggen; gelijk door het oor de wijsheid in
het hart komt, zoo komen weer uit het hart de
woorden op de lippen. Het hart leert den mond;
en een wijs hart spreekt wijze woorden. De aloude
1)    Z. A Lapide.
2)    Spr. XVI, 23.
-ocr page 50-
— 40 —
tekst drukt dit misschien nog wèl zoo krachtig uit
door te zeggen: En op zijne lippen vermeerdert het
de leering ;
maar zoo lieftallig als de Vulgata klinkt
dit niet 2). Het behoeft echter niet schooner. Wilt
gij welsprekend zijn, zorg vooreerst dat uw hart de
•wijsheid bezitte. Dit is ten minste een noodzakelijk
vereischte; veelal zal het ook alles, zeker zeer veel
tot die edele kunst bij brengen; want dit moet al-
tijd waarheid blijven, wat de Heer gezegd heeft:
Het hart der wijzen maakt zijn mond verstandig,
En op zijn lippen vermeerdert het de leering.
Willen wij vertier nog weten waardoor het hart de
leering vermeerdert ? Het is : door zoetvloeiende re-
denen van die lippen te doen stroomen, door zijn
verstand als \'t ware aan de tong mede te deelen,
en die tong als van honig te doen vloeijen:
Want, — vervolgt de wijze man in eene andere
Spreuk:
Die wijs is van harte wordt verstandig genoemd,
En die zoet is van uitspraak zal meer verkrijgen 2).
Dat wil zeggen : die voor zich zelven wijs en waar-
lijk wijs, van harte wijs is, krijgt een goeden naam
en mag een verstandig man genoemd worden; maar hij,
die bovendien zijne wijsheid aan anderen kan mede-
deelen, vooral hij, die zulks doen kan met zoet-
vloeijende woorden, zal behalve het algemeene loon,
nog veel meer verwerven, veel meer nut stichten,
veel meer vruchten van zijne wijsheid plukken.
Nog duidelijker wederom is hier het oorspronke-
lijke, waar juist dezelfde woorden te lezen zijn, als
in de voorgaande Spreuk:
1) Zij neemt lekach SB acceptio, doctrina voor clonum = graüa,
8) Spr. XVI, 21.
-ocr page 51-
— 41 —
De wijze van harte wordt verstandig genoemd,
Maar zoetheid der lippen vermeerdert de leering.
Dat is: de wijsheid te bezitten is schoon en voor-
treffelijk, en hij, die haar bezit is werkelijk verstan-
dig 1). De vijsheid echter, wil zij veel vruchten
voortbrengen, moet geholpen worden door de wel-
sprekendheid. De zoetheid der lippen 2), de zoet-
vloeijende taal, moet dus hare dienares worden. Zon-
der deze zou zij werkeloos slapen; met haar zal zij
wonderen doen.
Wij hebben dus wederom eene duidelijke tegen-
stelling : De wijsheid die in het hart rust, en het
uiten dier wijsheid; een goeden naam verwerven, en:
meer nut stichten. De wijsheid kan in het hart
rusten, zonder dat de mond die uitspreekt; de mond
kan ze echter niet doen kennen, als de wijsheid in
het hart niet rust: integendeel, het zal altoos waar-
heid blijven, dat het hart den mond moet leeren,
en dat, zoo het een dubbele pligt is: de wijsheid op
te doen, en de welsprekendheid te bevorderen, —
gelijk deze Spreuk schijnt te eischen, — de voor-
gaande Spreuk toch de reden daarvan aangeeft, als
zij zegt:
Eens wijzen hart maakt zijnen mond verstandig;
En vermeerdert de leering op zijne lippen.
Een verstandige mond de vrucht van een wijs hart,—
wie zou niet wenschen deze gave te bezitten, wie
niet werken, om die spoedig te verkrijgen? —
Het voornaamste middel hebben wij vernomen;
het is: een zoekend oor, dat is: ernst, oplettendheid
en ijver om overal en van allen te leeren. De voornaamste
Leermeester is echter de Wijsheid\'zelve; endezeis:
1)   Vocabitur d. i. est. A. Lap.
2)   Vgl. 27,; 9 15, 2.
-ocr page 52-
— 42 —
Jesus Christus. Daarom zeide Hij ook: „Ik ben het
Licht der wereld, en gekomen om dat Licht te zijn.
Die Mij volgt, wandelt niet in de duisternis. Leert
van Mij!
Gelukkig hij, die dus, volgens de nu verklaarde
Spreuken, zijn oor steeds opent voor de lessen van
Jesus, door liet zoekend oor Jesus\' wijsheid in zijn
hart opneemt, in dat hart die wijsheid laat rusten
en haar daarna, nu eens als een verkwikkende bal-
sem, dan eens als stroomen van een hemelsch licht,
ook voor anderen van zijne lippen laat vloeijen!
Gelukkig hij, en gelukkig hij alleen; want de dwaas
wordt met dwaasheid gevoed, deelt aan anderen die
dwaasheid mede, maar wordt er zelf door omgestort
en gestraft.
-ocr page 53-
— 43 —
X.
De bezitter van zijn liart.
Qui abjicit discipliuam, despicit animam ssam:
Qui autcm acquiessit increpationibus, po.ssessor est cordis.
XV. 32.
Qui tantum verba sectatur, nihil habebit:
Qui autein possessor rst menüs, diligit animain suam.
et custos prudeatiae inveniet bona.
XIX. 8.
In het hart heeft de wijsheid haren zetel. Wij
hebben liet onlangs gehoord, en ook zekerlijk in
goeden zin begrepen. 1) Het kan ons dan ook geens-
zins bevreemden, dat dikwijls het hart zelf de wijsJieia
beteekent; duidelijker: dat het woord hart voor
wijsheid gebezigd wordt. In dien zin zegt Salomon:
Die de tucht verwerpt veracht zijne ziel;
Maar die de berispingen aanneemt, bezit het hart. 2)
Tucht en bestraffing bleekenen hier ééne zaak.
Een verwerper der tucht wordt dus tegengesteld
aan een luisterend, gehoorzaam man. Een gering-
schatter zijner ziel (d. i. van zich zelven) staat tegen-
over een bezitter van zijn hart. Wij kunnen er
uit afleiden, wat dit hart moet beduiden.
De tucht immers, die hier geprezen wordt, is de
tucht des levens,
dat is: de tucht die ten leven leidt. 3)
Het is klaar, dat men grootelijks zich zelven gering
acht, als men dit hooger leven versmaadt, \'t Is
even zeker, dat men verstandig handelt door te
1)    Vgl. Spr. II, 10.
2)    Spreuk. XV, 32.
3)    Ibid. Vs. 31.
-ocr page 54-
U.-
luisteren naar die tucht. Hierom veelligt vindt
men deze spreuk ook aldus vertaalt, naar het He—
breeuwsch:
I)ie de tucht verwerpt, veracht zich zelven,
Maar die naar de berispingen luistert, krijgt ver-
stand.
De zin blijft dezelfde; maar de gewone vertaling
is niet alleen meer letterlijk, doch ook schooner.
Qui acquiescit, zegt zij, die berust bij de berispingen,
dat is: die de bestraffing (de tucht zelve waarvan
spraak was) hoort, bezit het hart. Hij bezit liet nu
reeds, door zich zelven te overwinnen en de bestraf-
fingen met ootmoed aan te nemen; hij zal het meer
en meer bezitten [verkrijgen), wijl natuurlijk elke
berisping, goed aangenomen, hem beter zal maken,
en in hem de eene fout na de andere zal doen ver-
dwijnen. Immers, wat de ploeg voor den akker is, de
hark voor den tuin, de vijl voor het ijzer, de smeltkroes
voor het goud, de wan voor het koren, de toom voor
het paard, de roede voor den knaap; dat is de tucht
of de bestraffing voor den mensch, die met fouten
behebt en met zondige hebbelijkheden beladen is.
Door die tucht wordt hij zijne driften meester, en al-
dus heer van zijn hart. Door die tucht leert hij
allengs zijne kwade neigingen en begeerten onder-
drukken en intoomen, zijne goede verlangens mati-
gen of geleiden, en wordt hij aldus een ware beheer-
scher, een koning van zijn hart.
Al het geluk, dat hierin gelegen is, aan te toonen,
behoort niet tot deze plaats en zou ook boven onze
krachten zijn. Maar wilt gij wederom een nieuw
bewijs van de zorg des Heeren aan zijne heilige Boe-
ken om onzentwil besteed? Lees dan eene tweede
Spreuk, op eene geheel andere plaats, en zeker zonder
-ocr page 55-
— 45 —
den minsten zamenhang met de nu verklaarde, op-
geteckend. Hier was spraak van den onverstandige
die de tuclit versmaadt en daardoor zelf te kennen
geeft, dat hij zijne ziel gering acht. Daar luidt het:
Die het gemoe 1 bezit, bemint zijn ziel,
En de bewaarder der verstandigheid zal \'t goede
vinden 1);
Waar insgelijks de grondtekst heeft:
Hij, die het hart bezit, bemint zijne ziel,
• Die de verstandigheid waarneemt, vindt het goede.
"Waarin ongetwijfeld het tweede lid: de verstandig-
heid waarnemen,
en het goede vinden eene verklaring
van liet eerste geeft: een hart verwerven, en zijne ziel
lief hebben.
De zin kan dus zijn : //Die verstand ver-
werft is minnaar zijner ziel; Die verst and bewaart
vindt alle heil". Waarvan het tweede als redegevend
kan genomen worden: want juist door de verstandig-
heid in acht te nemen (gelijk de tekst luidt) zal die
verstandige het goede vinden. 2) Wij kunnen echter
ook strenger houden aan de woorden en door het
bezitten van een hart, zeker wel een verstandig hart,
maar toch mede dit geheele hart met al zijne begeer-
ten en neigingen verstaan.
Nog heerlijker sluit zich dan deze aan de voor-
vermelde spreuk aan; b. v. op deze wijze:
Hij, die de tucht verwerpt, acht zijne ziel gering,
Die de bestraffing hoort, bezit het hart. —
Hij, die het hart bezit, bemint zijne ziel;
Neemt het beleid in acht, om alle goed te vinden.
1) Snr. XIX, 8. De vuig. qui possegsor est mentis.
i) And. II ij neemt de verstandigheid waar, om het goede
te vinden; wat er in schijn ook staat, doch vergelijk. Spr.
18, 24. aangaande den vorm der zeggingswijze.
-ocr page 56-
— 46 —
Allertreffendst is in elk geval het heer en meester
van zijn hart zijn
mede uitgedrukt. T>at zulks, naar
de wijze van opvatten der Hebreeuwen, inzonderheid
door liet verstand geschiedt, hindert niet. Ook bij
ons heeft het bezitten des harten eene verhevener
beteekenis. En als wij elders hooren, dat „de zacht-
moedigen het aardrijk bezitten",
en dat wij door de
lijdzaamheid onze zielen moeten bezitten;
1) dan kan
het ons niet vreemd meer voorkomen, dat wij door
verstandig te zijn ons hart, en wederom door heer
en meester van ons hart te zijn, het verstand zullen
bezitten.
Heil dus hem, die de tucht niet versmaadt, en
bij gevolg het hooger heilig leven der ziel niet
veracht; driewerf heil, zoo hij integendeel die tucht
aanneemt (alle berispingen met gedweeheid aanhoort),
en daardoor heer en meester van zijn eigen hart weet
te worden. Ach! hoevelen, die veel bezitten, zijn
veeleer slaven dan meesters van hun hart, worden
daarom door de tercgt zoogenaamde liartstoglen
rondgeslingerd, en vinden de ware zaligheid nooit.
Hoe weinigen bezitten hun hart en mogen dus met
alle reden den naam van verstandigen dragen! Wilt gij
verstandig en daardoor gelukkig zijn, o, verwerp dan
de tucht niet, maar luister naar de bestraffing. „Neemt
mijn juk op u,
zegt Jesus, en leert van Mj-" en elders
door den Apostel: „zijt gij buiten de tucht, dan z\'jt
gij geen kindei en." £)
1)     Mt. V.
2)     Mt. XI. Hcbr. XII, 8.
-ocr page 57-
— 47 —
XI.
Het gezond, bedaard of geregeld hart.
Vita caruium, sanitas cordis:
Putredo ossium, invidia.
Spreuk. XIV, 30.
De gezondheid des ligchaams, aan wien dan ook,
als een seliat aan te prijzen, is niet noodig. De
sterkte en iïissche veerkraclit der ziel wordt helaas!
dikwijls minder geacht, door de ware wijzen even-
wel op den hoogsten prijs geschat. Opdat wij beiden
hoogschatte)), en den tweeden nog boven dien eer-
sten schat stelle)) zouden, spreekt de lieer in het
Boek der Spreuken aldus:
De gezondheid des harten is het leven des vleesches;
De verrotting der beenderen is de nijd.
Zoodra we dit hooren, denken we natuurlijk aan—
stonds aan ons ligchamelijk hart, dat als de bron van het
natuurlijk leven wordt aangezien. Va)) diens ge-
zondheid tocl) hangt zeer veel af, en door zijne onge—
steldheid wordt degansche inensch ontsteld. Daarom
zelf had de wijze Salomo)) reeds te voren, zoowel
in zedelijke» als natuurlijken zin, gewaarschuwd:
Bewaar uw hart met alle waakzaamheid;
Want daaruit komt het leven voort 1).
Derhalve ontleent hij ook nu te dezer plaatse
aan het natuurlijk hart zijn beeld, als hij ons met
nadruk niet zoo zeer op de natuurlijke maar vooral
op de zedelijke ziekten van dat hart wil wijzen. En
wij zeggen niet zonder opzet: de zedelijke ziekten.
1) Spr. IV, 21 Of: aldaar zijn \'s levens wellen.
-ocr page 58-
— 48 —
Letten wij alleen op de gewone vertaling, dan is
de zin wel niet zoo duidelijk, als hij dit in den aan-
vang schijnt. Maar een blik op den grondtekst doet
terstond een licht opgaan. Door gezondheid immers
is hier niet enkel de ligchamelijke welstand des harten
gemeend, maar veeleer de zedelijke. Het tegenge-
stelde Nijd doet zulks nog meer uitkomen. Beide
woorden hebben overigens ecne eigenaardige betekenis.
Het eerste beduidt niet zoo zeer: heeling, genezing,
gezondheid, als wel: gelatenheid, rustige en bedaarde
gezindheid, zachte gemoedsstemming. 1) Het tweede
wijst op eene hevige opgewektheid, eenen hartstogte-
lijken ijver, eene gejaagdheid der ziel of des harten,
zoo als vooral de nijd of de ijverzucht is.
Door deze eenvoudige opmerking is de gansche
tegenstelling verklaard. Wij kunnen nu immers de
geheele Spreuk aldus opvatten:
Leven des ligchaams is, een zacht (geregeld) hart;
Maar nijd,—verrotting der beenderen.
Een bedaard, bezadigd, welwillend, of liefst een
zacht, rustig en onbewogen hart wordt aldus tegen
een liartstogtelijk bewogen gemoed overgesteld. Het
gansche ligchaam ondervindt van het eerste den heil-
zamen invloed; hetzelfde ligchaain wordt door het
tweede tot in den grond toe, tot in het merg der
beenderen, gekweld en bedorven.
De rust des harten doet het groeijen; de onrust
kwijnen. De zachte bedaardheid, vooral de bedaarde
welwillendheid jegens allen, maakt zelfs zijne natuur-
lijke krachten altoos sterker en sterker; de booze
driften, inzonderheid de ijverzucht en kwaadwjllend-
lieid, matten het integendeel af, en doen het uit-
teren tot verrotting toe.
1) Vgl. Spreuk XV, 4. Lingua placabilis (lenis, leniyna) te-
gengesteld aan de lingua immoderata, en Keel. X, 4.
-ocr page 59-
— 49 —
Het nijdige hart is op die wijze even krachtig als
het zacldbedaarde en welwillende geteekend. Gelijk het
laatste het leven geeft; zoo het eerste den dood. Eu
waardoor? Door, — even als liet natuurlijk hart
de sappen des ligchaains, — al de levenssappen der
ziel te doen vloeijen, of te hederven.
Het geschiedt ook zoo werkelijk. Een gelaten,
te vreden, en in alles aan God overgegeven gemoed
plukt bloemen van de doornen. Een nijdig en ijver-
zuchtig hart verteert zich zelf. — De nijd, hebben
reeds de Ouden gezegd, — is de regtvaardigste on-
deugd ;
terstond kwelt zij den nijdige zei ven. Het
zacht bedaarde hart daarentegen is voor zich zelf
de belooning. — Kort: het nijdige hart verkeert al-
les in venijn, zelfs de zaligheid van anderen; het zacht-
bedaarde voedt zich met honig, zelfs uit de giftigste
planten.
Niets zou ligter zijn, dan deze waarheid door voor-
beelden te bewijzen, door beschouwingen op te helderen;
doch wie heeft die noodig? Die bedaard van hart is,
weet het door ondervinding; wie den nijd plaats geeft,
heeft het bewijs, meer dan het bewijs, heeft den adder
die het hem herinnert in zijn hart.
Ach, mogten wij er bijvoegen, dat die vreeselijke,
hatelijke nijd clan ook zeer zeldzaam op ons aardrijk
is!
Konden wij zeggen : dat alle menschen de gezond-
heid der ziel ten minste evenzeer als die des ligchaams
achten! Doch waarom ook niet gebleven bij onze
Spreuk, die immers alleen waarschuwt tegen de straf:
het hart, dat den nijdt voedt, is aan de verrotting
ter prooi.
                                                       4.
-ocr page 60-
— 50 —
XII.
Het vrolijke hart.
Cor gaudens exhilarat faciem:
in moerore animi dejicitur spiritus.
XV, 13.
Animus gaudens aïtatatem floridam facit;
Spiritus tristis exsiccat ussa.
XVII, 82.
Ommes dies pauperis mali:
Secura mens quasi juge convivium.
XV, .5.
Lux oculorum laHificat animam •
fama bona impinguat ossa.
XV, 30.
Dat een vrolijk en opgeruimd hart een der grootste
geschenken des hemels is, betwijfelt niemand. Zie-
hier wat de H. Geest, in een viertal Spreuken, ons
daaromtrent geleerd heeft.
Een hart dat vreugd bezit maakt het aangezigt
blijde;
Door de smart der ziel wordt de geest ter neer
geslagen; 1)
Een hart dat vreugd bezit maakt het leven bloeijend;
Een neergeslagen geest verdroogt de beenderen. 2)
Al de dagen des armen zijn kwaad:
Een gerust hart is als een gedurige maaltijd. 3)
Het licht der oogen verblijdt het hart,
Een goede tijding maakt het gebeente vet. 4)
1)    15, 13.
2)    17, 22.
3)    IS, 25.
4)    16, 31).
-ocr page 61-
— 51 —
De oorzaak zoowel als de werking van een vrolijk
hart zijn hierdoor aangegeven. Beginnen wij met het
laatste vers, waarin een der oorzaken voorkomt. Naar
het oorspronkelijke is er spraak van een Uchtglans
der oogen waardoor wel bedoeld is: het vrolijke uit-
stralen van een liefdevollen blik, die eene zoete werking
heeft op elk hart, inzonderheid op een bedroefd en
lijdend gemoed. 1) Het puntige der tegenstelling
springt dus aanstonds in het oog.
Het oog is de spiegel des harten. Een vriendelijke
blik
is dus eene goede tijding van het eene hart voor
het ander; en daartegenover staat derhalve de goede
tijding
van het tweede verslind, dewijl in\'t algemeen .
eene aangename mare als een verfrisschend water voor
den dorstige is. 2)
De blijdschap des harten beantwoordt aan den groei
der beenderen;
dat is: de blijdschap aan een groeijen
en bloeijen
van den ganschen mensch; en het hart
(als het middelpunt en het voornaamste), beantwoordt
aan de beenderen, of het binnenste, de kracht en
steun van den ganschen mensch.
De zin volgt nu van zelf, en komt nog meer
uit als wij den grondtekst vertalen:
Een vriendelijke blik verblijdt het hart,
Goede tijding voedt rijkelijk het gebeente.
Wel hem dus, die eene goede tijding in den
rein en blik van een vriendenoog mag lezen. Drie-
werf heil, zoo hij in droefheid, als in dien spiegel,
het medelijdend vriendenhart aanschouwt. De licht-
glans der oogen is dan liefdelijk als de opkomende
dageraad voor den verdoolden nachtwandelaar, schoon
als het morgenlicht voor ieder hart, heil- en vreug-
1)    vgi. jrvi, 16.
2)   Volgens Spreuk 25, 25.
-ocr page 62-
— 52 —
despellend als de heldere zon, wanneer zij eensklaps
door dikke wolken ons vriendelijk toelacht.
Maar is dan het blijde hart zulk een overgroote
schat? Zonder twijfel; en het is dit juist wat iu
de andere Spreuken wordt uitgedrukt. Be eerste
toch luidt, misschien nog beter op deze wijze naar
het oorspronkelijke terug gegeven:
Een vrolijk hart maakt het aangezigt blijde,
Maar door de smart des harten wordt de geest
verslagen.
Of, veelligt nog juister: een hart, dat blijde is,
maakt het aangezigt liefelijk, 1) heldert het op,
terwijl lij smart en kwelling des harten de geest
neergeslagen, en dus het gemoed bedrukt en weder-
om daardoor het gelaat gansch droevig is.
Een opgeruimd hart wordt derhalve gesteld tegen-
over een kommervol hart, een opgeruimd gelaat tegen-
over een neergeslagen geest, waardoor straks van zelf
het aangezigt bewolkt wordt. En welk een overgroote
zegen een vrolijk gelaat voor den mensch zelven is,
voor zijne vrienden, voor alle menschen, — behoeven
wij in \'t brcede niet te betoogen.
De tweede Spreuk bewijst overigens dezelfde
waarheid volkomen.
Een vrolijk hart maakt het leven jeudig,
Een treurige geest verdroogt de beenderen.
"Waarin wederom (naar den grondtekst) het blijde
hart
tegen den verslagen geest wordt overgesteld;
terwijl het goed maken (zoo als het heet) van den
leeftijd, of het ligchaam, of de gezondheid, of de
medicijn (volgens verschillende vertalingen) het uit-
droogen van het gebeente
tot tegenhanger heeft.
Vertalen wij ook met anderen:
\'l) Aldus Spr. VX, a. (Vgl. 30, 29. Is. 23, 16.)
-ocr page 63-
— 53 —
Het vrolijk liart mankt de genezing goed. 1)
Maar een verslagen geest c.oet het gebeente
verdorren;
de zin verandert in liet wezenlijke niet; en wat
elders gezegd is: „een gezond hart is het leven des
ligchaams," vinden wij hier dan voltooid, „dat gezonde
hart is het vrolijke liart".
Kan het ons verder bevreemden, dat dit vrolijke
hart het goede hart is?—- Wij begrijpen dus au ook
te beter de derde der aangehaalde Spreuken, waarin
het goede hart wordt aangeprezen. Immers, zoo luidt
het daar:
Al de dagen des bedrukten zijn kwaad;
Maar het goede hart is als een gedurige maaltijd.
Al de dagen des bedrukten, die onder zijn leed
is gelogen, en innerlijk vol kommer en weemoed
zijn leven doorbrengt, — zij wijzen op een droevig hart.
Wat zal het goede hart anders dan een vrolijk hart
zijn? — Al de dagen des bedrukten zijn kwaad, zij
schijnen hem althans kwaad te zijn, als hij zijn oog
niet hooger weet te verheffen en zijne rampen om
Gods wil te dragen; waarvan kan anders voor het goede
hart, dan van onophoudelijk goede dagen gesproken
worden ? — En wat zegt ook anders het treffend beeld
aan een altoosdurende maaltijd ontleend? — Het is
immers het gewone beeld der vreugde, zelfs der he-
melsche vreugde.
Heil dus hem, die een goed, dat is een vrolijk, maar
in en door God vrolijk hart bezitten mag? Secura
mens,
zegt de Vulgata, een geruit gemoed; en zulk een
gemoed is alleen datgene wat zonder zonde is, voor
zoo verre dit de mensch wezen kan, datgene wat ook
alleen in waren zin een goed hart heeten mag. Heil
1) Vgl Os 5, 13.
-ocr page 64-
— 54 —
hem, die dit bezit; want hij leeft in gedurige vreugde
en heeft reeds op aarde een voorsmaak des hemels.
Daarom zeide ook het goede, het beste onder alle
harten tot zijne leerlingen: „Ik beschik u mijn Rijk,
opdat gij etet en drinket aan mijne tafel." Daarom
wilde Hij dat hunne blijdschap volmaakt zoude zijn,"
en dat zij nooit, gelijk de huichelende Phariseën, een
droevig gelaat zouden toonen 1). Gelukkig de inenscli,
die ook hierin Jesus\' Hart navolgt, en door een opge-
ruimd hart met een opgeruimd gelaat duizenden ge-
lukkig weet te maken.
l) Mt, 6, 16.
-ocr page 65-
- 55 —
XIII.
Het geregt, en. onschuldig\' liart.
Mens justi meditatur obedientiam:
Os impioruin redundat raalis.
XT, 28
Qui diligit cordis munditiam,
Propter gratiam laborum suorum habebit amicum
regem.
XXII, 11.
Cor iniqui inquirit mala:
Cor autem rectum inquirit sientiam.
XXvil, 21.
Het hart des goddeloozen zoekt het kwaad,
Maar een regtschapen hart zoekt wijsheid 1).
Deze Spreuk, die alleen in de Vulgata te lezen
staat, heeft weinig ter opheldering noodig. Het regte
hart is het hart der geregten; wat zal het anders
dan wijsheid, of kennis zoeken? Hoe anders danim-
mer voorwaarts langs regte wegen wandelen ? — Er
volgl nog uit, wat overigens reeds genoegzaam
van elders bekend is, dat al de kwade dingen [mala),
door het booze hart gezocht, niets anders dan dwaas-
heid
zijn. Er ligt nog in dezelfde Spreuk uitgedrukt:
dat elk hart zoekt, altoos zoekt, en dat het
hart der boozen, niet regt zijnde, geen regte din-
gen, en het hart der geregten, altoos regt zijnde,
geen dwaze dingen zoeken zal. In \'t kort dus: de
booze zoekt zich zelven, niet God, en daarom, in
den regel, slechts kwade zaken; de geregte zoekt
God, niet zich zelven, en deswege, als zoodanig,
steeds goede dingen. Het laatste is de wijsheid zel-
ve: het eerste kan niet anders dan dwaasheid zijn.
Doch het blijft bij dat eenvoudig zoeken en stre-
1) Spr. 27, 21.
-ocr page 66-
— 56 —
ven niet. Neen: waar liet hart vol van is, daar
vloeit de mond van over, en daarom lezen wij ook
hier wederom in het Boek der Spreuken:
Het hart van den geregtc denkt op gehoorzaamheid,
De mond der boozen loopt over van alle kwaad 1).
Waardoor zeker wordt te kennen gegeven, hoc het
hart der braven zich voorbereidt tot de vernedering,
tot eene ootmoedige onderwerping, en niet tot alle
soort van tegenspraak of lastige bedilzucht; terwijl
het hart der goddeloozen, gevuld met alle kwaad
dat het gezocht had, nu ook niets dan allerhande
kwaad kan voortbrengen en spreken.
Naar den grondtekst is de tegenstelling nog klaar-
der en ligter te vatten. Men kan dien wedergeven:
•\'t Hart des regtvaardigen denkt om te antwoorden;
Maar der boozen mond stort overvloedigliik kwa-
O tl
de dingen uit.
Het hart des geregten is vol wijsheid; en toch
bedenkt het zich, peinst in stilte na om wèl te spre-
ken en goede dingen van de lippen te laten vloei-
jen. Het hart des boozen is vervuld met kwaad,
en doet, zonder nadenken, al dat onheil opivellen
als uit eene bron, die hij maar niet kan tegen-
houden. Welk een verschil! Maar ook welk een
onderscheid in belooning of straf!
Het booze hart wordt aan de boosheid der lippen
gekend; het goede is eveneens kenbaar en als ware
het zigtbaar door de bevalligheid en duidelijkheid
der woorden. Ja, nog meer, volgens eene andere
Spreuk 2); want hij:
Die de zuiverheid des harten lief heeft,
Zal, om de bevalligheid zijner lippen, den Koning
tot vriend hebben.
1)    Spr. 15, 28.
2)    Spr. 22, 11.
-ocr page 67-
— 57 —
Of, naar eene andere vertaling, rneer overeenkom-
stig met het Hebreeuwsch:
Die met een zuiver hart bemint,
Wiens lippen liefelijk zijn;
Diens vriend is de Koning 1).
En wie is het, die rein van harte bemint, zoo
niet de geregte? Welk hart kan ook betere welspre-
kendheid bezitten, dan het regtschapene, opregte hart,
dat gevoelen kan wat het wil uitdrukken, en zuiver
uitspreekt wat het gevoelt? — En is dit waar,
voor alle waarlijk wijze en goede raadgevers der
koningen dezer aarde, waarop de Spreuk veelligt be-
trekking heeft 2); hoeveel te meer zal het waarheid
zijn bij den Koning der koningen, die niet de woor-
den telt, of de uiterlijke bevalligheid in acht neemt,
maar de harten weegt, en hunne reinheid tot in het
diepste doorschouwt.
Om Dezen tot vriend te hebben, moet het hart
zuiver zijn; het moet beminnen met eene zuivere
hemelreine liefde, \'t Is waar, ook de liefelijkheid
der woorden wordt gevorderd; maar deze zal gemak-
kelijk volgen. Straks nog hoorden wij: het geregte
hart zoekt wijsheid; en het denkt na om te ant-
woorden; tewijl alleen de mond der boozen dwaas-
beden verkoopt. Met een rein hart beminnen, en
lieielijke woorden spreken, gaat dus zeer ligt za-
men; en hij, die het ééne heeft, doet zeer ligt het
andere. In elk geval, heil hem, wie beide verrigt;
want zijn vriend is de Koning.
AVelk hart wederom bij uitnemendheid het regte,
reine hart heet en moet, is geen raadsel. „Zalig, heeft
Hij gezegd, die rein van liarte zijn, want zij znl-
1)    And. and.
2)     Vgl. Spr. 10, 13.
-ocr page 68-
— 58 —
len God zien." „ Zalig zij, die Iwnger en dorsten naar
de regtvaardigheid; want zij zullen verzadigd worden" l
„De
wijsheid zoeken, op de gehoorzaamheid naden-
ken, de reinheid des harten liefhebben", — o laten
we dit van Hem leeren, die ons daarom een hart
in den boezem schiep, opdat het gelukzalig zou wil-
len, en ons daarom zijn Hart geschonken heeft, op-
dat het gelukzalig zou kunnen worden. Zoekt, o
goddeloozen! zoekt en spreekt, zooveel gij wilt,
het kwaad; wij willen God zoeken, en daarom de
wijsheid en deugd, opdat onze vriend zij de Koning.
—~VWUVIV1/UWVWV«—•
-ocr page 69-
— 59 —
III.
SPREUKEN OVER HET KWADE HART.
XIV.
Het nietswaardige hart,
Argeutum electnm, üngua justi:
Cor autem impiorutn pro nihilo.
Spreuk X. 20.
Niets natuurlijker in het Boek der Spreuken dan
het feit, dat niet alleen het goede hart nu en dan be-
schreven, maar ook het booze hier en daar geteekend
wordt. Ja, dit zelfs, dat reeds van den aanvang af
het hart der boozen als van weinig of geener waarde
wordt voorgesteld, mogen wij natuurlijk noemen. Het
puntige der tegenstelling tusschen het goede en booze
verdient echter, ook hier wederom, onze bijzondere
aandacht.
Volgens de Vulgata luidt de Spreuk:
De tong van den regtvaardige is uitgelezen zilver;
Maar het hart der goddeloozen is van geener waarde.
Het oorspronkelijke komt er geheel meê overeen,
indien wij slechts acht geven, dat werkelijk door het
laatste Hebreeuwsche woord: is als weinig, dat is: als
eene geringe, nietige zaak, — de volkomen nietigheid
en nietswaardigheid van het booze hart, volgens eene
gebruikelijke en bij de Hebreeuwen zeer gewone spreek-
wijze, wordt uitgedrukt.
De reden der uitgekozen tegenstelling kan evenmin
duister schijnen. De tong en het hart worden vaak
naast elkander geplaatst. De tong des geregten ver-
-ocr page 70-
— 60 —
klaart hier: het /tart des loozen. Wat op de tong
is komt uit liet hart; wat in het hart is komt op
de tong. Zoo is het gewoonlijk, volgens eene andere
Schriftuurplaats: Het hart der dwazen is in hunnen
mond; maar de mond der wijzen is in hun hart!
1)
Zoo zal het dus insgelijks bij den regtvaardige en den
booze zijn.
"Wilt gij dus het hart der boozen kennen, let op
hunne woorden. AVenscht gij te weten, wat de woor-
den der boozen waard zijn; — let op hun hart. En
wat zult gij vinden? Dat de tong der geregten van
een hoogen, onschatbaren prijs is, als uitverkoren, ge-
louterd, blank en zuiver zilver. AVant dit is de zin
der vergelijking; daar een beproefd, gezuiverd en van
alle onedel schuim gereinigd zilver een allerkostbaarst
metaal daarstelt. Het hart der geregten, dat zulke
reine en kostbare dingen voortbrengt, de bron zelve,
waaruit ze vloeijen, moet dus insgelijks zeer rein en
allerkostbaarst wezen.
Hiertegenover staat nu het hart der loozen. Het
is als niets, letterlijk als weinig, dat is van iccinig, van
geener waarde. Het is het tegendeel van gelouterd
zilver, — wij mogen dus denken, liet is als het schuim
zelf, en als de onedele stoften welke men wegwerpt
en veracht.
En bedenk nu, dat zulk een hart in hunnen mond
is, dat de mond uit de volheid van zulk een hart
spreekt; wat zal er volgen? Het tegendeel van liet-
geen wij straks hoorden bij den geregte; en derhalve:
onreine woorden, wanklanken, dwaasheden, of ten
minste nietswaardige beuzelingen, zoo als alleen uit
een nietswaardig hart kunnen vloeijen.
Wat zal ons besluit zijn ? — Dat wij de woorden
der Wijzen en hun hart zullen hoogachten, gelijk
1) Eccli. 21, 29.
-ocr page 71-
— 61 —
wij een kostbaar metaal achten en zoeken; dat wij
het hart en de woorden der boozen integendeel zullen
verafschuwen, gelijk wij het schuim, van het zilver
afscheiden, wegwerpen en verachten.
Ten minste, zoo moest het zijn; en dat het helaas!
vaak anders is onder de menschen, dit is eene on-
vergefelijke dwaasheid.
Let, zoo gij u in eens overtuigen wilt, op Jesus,
en zie eens welke kostbare woorden, kostbaarder dan
alle gelouterd zilver, van zijne lippen vloeijen. Be-
denk hoe die hemelsche klanken voortkomen uit
zijn goddelijk Hart, en vergelijk daarmede, zoo gij
het onderscheid gevoelen wilt, de nietswaardige woor-
den uit de nietswaardige harten zijner vijanden.
„Mijne woorden, zegt Hij, zijn geest en leven." Wat
moet zijn Hart niet zijn? „Hun hart, laat Hij elders
propheteren, is ijdel." Wat kunnen hunne wroorden
wezen ?
O, mogten wij allen leeren ons hart aan dat van
Jesus gelijkvormig te maken, om ook woorden te
spreken, die kostbaar zijn, als uitgelezen zilver!
-ocr page 72-
— 62
XV.
Het onverstandig1 liart. Zonderhart zijn.
In labiis sapientis invenitur sapientia;
Etvirga in dorso cjus qui indiget corde.
X, 13.
Qui despicit amicum snum indigens corde est:
Vir auteui prudens tacebit.
XI, 12.
Labia jusfi erudiunt pluriinos:
Q,ui autem iudocti sunt, in cordis egestate morientur.
X, 21.
Zonder hart zijn zou bij ons een gebrek aan moed
aanduiden. Bij de Hebreeuwen was dit evenwel an-
deis, en beteekende liet regtstreeks den onverstan-
dige,
daar het hart als de zetel der wijsheid werd
aangezien. Van daar, dat in menige Spreuk het
gebrek aan hart tegenover den wijze of de wijsheid
geplaatst is.
Zoo lezen wij bij voorbeeld:
Op de lippen des verstandigen wordt wijsheid ge-
vonden,
Maar op den rug des verstandeloozen de roede.
Waar eigenlijk in het tweede lid gelezen wordt:
Op de tong van hem die geen hart heeft — de
roede, dat is : wordt de tuchtroede gevonden.
De verstandige, van wien gesproken wordt, is die-
gene die wel weet te onderscheiden, die derhalve
niet anders dan wijze en stichtende dingen spreekt,
zoodat men wederom, gelijk vroeger reeds gezegd
is, op zijne lippen zijn hart vindt, aan zijne woor-
den, de wijsheid, die in dat hart zetelt, erkent.
De man zonder hart is dus gevolgelijk de mensch
zonder verstand. Hem treft de tuchtiging, die hem
toekomt, en zulks juist dewijl hij geen Iiarl, dat is
-ocr page 73-
— 63 —
geen verstand bezit, en derhalve niet de wijsheid
maar de dwaasheid, dwaze dingen, van zijne lippen
laat afvloeijen. Misschien hadden wij dan ook ver-
wacht, dat hier volgen zou: ;/de dwaasheid wordt
gevonden op zijne lippen"; maar juist daarom, om
ons te verrassen en het eigenaardige van den Spreuk-
stijl te doen uitkomen, volgt er iets anders: de roede
wordt gevonden op zijnen rug.
De zin hiervan kan
dus deze zijn: de straf blijft niet uit, zij volgt
spoedig 1); en het doel schijnt te wezen ons te
onderrigten, dat wij den dwaas even spoedig als den
wijze kunnen herkennen, den wijze aan zijne ivoor-
den,
den dwaas aan de straf, welkdanige dan ook,
die hem spoedig treft.
Wij hebben dus: eenen verstandige, die een hart
heeft, zijn hart bezit; en eenen onverstandige, die
er geen heeft. Wij hebben: een erkennen van dien
wijze aan zijne woorden, en een erkennen van dien
dwaas aan de straf. Wilt gij dus zien of bij iemand
ware wijsheid is, let inzonderheid op de redenen, die
hij voortbrengt. Merkt gij geen verstand in zijne
woorden, let dan maar wel op, gij zult spoedig zien
dat hier of ginds de straf op de-ijdele praat volgt,
dat is : de roede op zijnen rug.
Wij mogen echter niet denken, dat het hart des
wijzen tegenover hem, die geen hart heeft, alleen
aan zijne woorden kan herkend worden. Het wordt
even dikwijls en even duidelijk aan zijn zwijgen
gekend. Daarom is ook deze waarheid door Salomon
uitgesproken. Immers, zoo zegt hij :
Die zijnen naaste veracht, is zonder hart,
Maar de voorzigtige man zwijgt. 1)
1)    VeL 26, 3 en 19, 29 waaruit blijkt, dal er van de straf spraak is.
2)    XI, 12. De \\ulg. he-it: Vriend, doch dat is = naaste. Z.
Deut. 19, 4 en il, 5. (Vgl. \'t Hebr.)
-ocr page 74-
— 64 —
"Waarvan de zin is, vooral volgens den grondtekst:
Een man van groot verstand (een man der onderschei-
dingen of kennissen), weet te zwijgen nopens zijnen
naaste, veracht hem niet door woorden of trotsche
gebaren; maar een onverstandige (een man zonder
hart) veracht den naaste door tooorden, spreekt ver-
achtelijk van hem, en toont werkelijk, reeds daardoor
alleen, zijn onverstand. Het herkenningsmiddel ligt
dus wederom in de woorden des eenen, en in het
voorzigtig stilzwijgen des anderen Er blijkt echter
tevens uit, hoe het onverstandige en het onvoor-
zigtige hart één en hetzelfde zijn. Die verstandig
is, is ook voorzigtig, en zwijgt op zijn tijd. Die
zonder hart, dat is: onverstandig is, is ook onvoor-
zigtig, en spreekt, waar het volstrekt niet betaamt,
ten nadeele des naasten. Ach! hoevele menschen
doen dit laatste, en zijn dus werkelijk zonder hart,
onverstandig! Hoe weinigen weten wèl te zwijgen,
en mogen dus tot de ware verstandigen worden
gerekend.
Eene derde Spreuk is nog treffender dan de twee
voorgaande. Zij luidt in de Vulgata:
De lippen des regtvaardigen onderrigten vele (men-
schen),
Maar die onwetend zijn, sterven in armoede van
hart.
Doch treffender volgens het Hebreeuwsch:
De lippen des regtvaardigen voeden er velen,
Maar de dwazen sterven door gebrek aan verstand.
Aan hart,
luidt het eigenlijk, maar dat is: verstand,
zoo als gezegd is. Het herkenningsmiddel en de
itraf zijn dus wederom aangeduid. En let wèl op:
de wijze is hier de regtvaardige; de dwaas is dus
de booze, de zondaar. De wijze leeft niet alleen
-ocr page 75-
— 65 —
zelf vau den schat zijns harten; hij voedt (of weidt
eigenlijk) ook anderen en wel velen uit den over-
vloed zijns harten, met zalige en heilrijke lessen. De
dwaas integendeel kan niet alleen geen anderen voeden,
hij moet zelfvergaan, zelf sterven, bij gebrek aan gees-
telijk voedsel; hij komt om door zijn eigen onver-
stand, en bij gebrek aan hart. Hoe treffend is deze
tegenstelling! Hoe schoon het hart des geregten,
dat gelijk is aan eene vruchtbare weide, en daar-
om overvloedig voedsel voor zich en voor velen van
zijne lippen laat vloeijen! Maar hoe nietswaar-
dig ook het hart des dwazen, — zoo goed als of
het geen hart meer was, — waarin behoefte heerscht,
hongersnood, het uiterst gebrek, ja, waarin de dood
als het noodzakelijk gevolg, weldra heerschen zal!
Beware ons de Hemel voor dit gebrek aan Aart,
voor het ellendig en allerrampzaligst onheil der
dwaasheid*.
5.
-ocr page 76-
— 66 —
XVI.
Het verkeerde, valsctie hart.
Abominabile Domino cor pravum:
et voluntas ejus in iis qui simpliciter ambulant.
XI, 20.
Doctrina sua noscetur vir:
Qui autem vauus et excors est, patebit contemptui.
XII, 8.
Qui perversi corclis est, non inveniet bonum:
et qui vertit linguam incidet in malum.
Wil, 20.
Wat bij de menschen in \'t algemeen, altoos en
overal gehaat en veracht is, kan zekerlijk niet an-
ders dan haat en afschuw waardig zijn. Wat zal dan
datgene wezen, wat een afschuw is voor den aller-
wijssten en allerheiligsten God, een gruwel in de
oogen der allerzuiverste Majesteit? —
Zulk eene zaak is het verkeerde en valsclie hart.
Daarom zegt de Spreukdichter zoo duidelijk:
Afschuwelijk voor den Heer in een verkeerd hart,
En zijn welbehagen is in hen, die eenvoudiglijk wan-
delen 1),
Of nog letterlijker, volgens den grondtekst:
Een gruwel voor den Heer zijn die, welke ver-
keerd zijn van harte;
Maar zijn welgevallen zijn de opregten van weg.
De tegenstelling maakt den zin klaarder. Gods
afgrijzen, Gods welgevallen; de valschheid en de op-
regtheid van harte, — worden tegen elkander over-
gesteld.
Maar denk nu eens wie het is, die hier.het oor-
deel vellen moet. Het is God; die eindeloos Hei-
1) Spr. XI, 20.
-ocr page 77-
— 67 —
lige, wiens hart altoos geregt, wiens wegen altijd onbe-
vlekt en heilig zijn. In zijn oog dus een gruwel, of in
zijn oog een lust zijn, — wat moet het niet wenen? —
Dat overigens het verkeerde hart een afschuw in Gods
oogen is, kan ons niet verwonderen. Wijl Hij de
harten en nieren doorgrondt, ligt ook het verdraaide,
verkeerde of valsche hart voor zijne oogen bloot;
en hoe zou de eindeloos Regte het hart, dat Hij regt
heeft geschapen, in zulk een verdorven toestand an-
ders dan met afschuw kunnen aanzien? — Blijven
wij bij de vergelijking, om de zaak nog duidelijker
te maken. Diegenen, in wie God zijn welgevallen
heeft, zijn de opregten van weg, dat is de volmaakten,
en gelijk de A\'r^gata zeer goed teruggeeft: de een-
voudigen,
die slechts éénen weg en dien weg regt-
uit en ten goede bewandelen, om tot God te ko-
men. Deze zin blijkt te meer uit eene andere plaats,
waar, door de verkeerden van weg, diegenen worde iaan-
geduid, die een dubbelen weg inslaan, die hinken tusschen
God en satan, die even verfoeijelijk zijn in Gods en
der menschen oogen, als hier de verkeerden van harte.
In het tweede lid der Spreuk worden dan ook die-
genen aangeduid, welke niet slechts goede meeningen
, in hun hart koesteren, maar ook in hunne handelingen
(d. i. den weg) het ééne noodige en goede zoeken.
Wie zullen dus de verkeerden van harte zijn ? Zij,
die den regten weg niet bewandelen; die, in hun
hart geene zuivere, eenvoudige meeningen maken;
die in hunne daden of huichelen of regtstreeks niet
het goede maar het kwade doen. Kunnen zij anders
dan een afschuw in \'sHeeren oogen zijn? Ach! die
ongelukkigen! Met een opregt hart zouden zij een
lust zijn voor den Eeuwige; nu zijn ze een gruwel!
Daarin alleen ligt straf genoeg voor de rampzaligen,
gelijk er integendeel voor het opregt en een-
-ocr page 78-
— 68 —
voudig hart geen grooter loon kan bestaan, dan een
lust te zijn in \'s Heeren oogen. Dat een ieder zich
onderzoeke, en het valsche hart zoo veel te meer
verafsclmwe, als hij het eenvoudige lief heeft.
Tot deze verkeerden van harte kunnen wij echter
ook diegenen rekenen, die min of meer vrijwillig in
eene armzalige domheid blijven. Van dezen toch
zegt eene andere Spreuk:
Een man zal gekend worden door zijne geleerdheid;
Maar die ijdel en zonder hart is zal der verach-
ting bloot staan 1).
Zonder hart zijn (excors) beteekent hier een zinne-
looze, onverstandige. Door gekend worden wordt
eigenlijk het geroemd of geprezen worden bedoeld. Ge-
leerdheid
is: wijsheid, verstand, voorzigtigheid. De
zin, volgens deze tegenstelling, zal dus wezen: De ver-
standige mensch wordt overal geprezen en geloofd;
de onverstandige wordt ter prooi aan de verachting. —
De oorspronkelijke tekst laat ons echter duidelijker
inzien, dat in het tweede gedeelte der Spreuk wel de-
gelijk van een verkeerd hart spraak is. Wij kunnen
vertalen:
Naar de mate zijns verstands wordt een man geprezen,
Die echter een verkeerd (of scheef) hart heeft wordt
ter verachting.
En werkelijk; indien Salomon slechts zeide: een
verstandige wordt geacht, en een domme veracht, zou
zijne Spreuk niets nieuws en volstrekt niets puntigs
bevatten. Hij schijnt derhalve nog op iets anders
en wèl op eene min of meer vrijwillige domheid te
wijzen, en bovendien van eenen roem te spreken,
die immer aangroeit, naarmate de wijsheid groeit.
De mensch, zegt hij, wordt niet geprezen, omdat
l) Spr. XII, 8.
-ocr page 79-
— 69 —
hij zich voor wijs en voorzigtig uitgeeft, omdat hij
zegt dit te zijn, doch: Naar de mate zijner voorzig-
tiglieid in spreken en handelen, naar de mate zijner
wijsheid, die zich uiterlijk vertoont, wordt hij geacht
en geprezen. Hij integendeel, die de zaken niet inziet
gelijk ze zijn, die deswege verkeerd en ondoelmatig
handelt, een scheef hart (of een scheef hoofd) dat
alles verkeerd opneemt en uitvoert; hij verdient niets
anders dan verachting; en hij verwerft ook niets anders,
hij is er aan ter prooi: patebit contemplui.
De ervaring bevestigt dit. Dagelijks achten wij meer
en meer de ware wijzen; dagelijks, en o hoe dikwijls in
onze dagen, verachten wij meer en meer de dolle en
scheeve harten en hoofden.
De wijze Spreukdichter heeft echter hiermede nog
niet alles gfzegd. Het hart, dat een gruwel voor den
Heer is, moet ook werkelijk nog meer straf onder-
vinden. Bij eeu veracht en versmaad worden
door de menschen kan het dus niet Wijven; het moet
geheel en al voor alle heil onvatbaar zijn. Dit wordt
dus elders in de Vulgata 1), op deze wijze, voorgesteld:
Die bedorven van hart is zal het goede niet vinden,
En die de tong verdraait zal in het kwade vallen:
of welligt nog klaarder naar den oorspronkelijken tekst:
Die valsch van hart is vindt geen heil,
En die zich wendt met de ton" valt in het kwade,
dat is : in het ongeluk.
Indien wij eenige andere Schriftuurplaatsen 2) met
deze Spreuk vergelijken, zien wij aanstonds klaarder wat
het eigenlijk zeggen wil: zich wenden of draaijen met de
tong.
De geveinsdheid en onopregtheid worden daar-
door aangeduid; het onverdragelijke eener bedriege-
lijke tong wordt er insgelijks door beteekend.
1)    !>pr. XV, II, 20.
2)    Spr. XI, 20 XVI, 80; 10, 31 ; 8, 13.
-ocr page 80-
— 70 —
Want, wat de mensch ook dulden kan, het lis-
tig gespin van hatelijke tongen zeker niet. Door
dit tweede in onze spreuk wordt uu ook het eerste
opgehelderd. De tegenstelling immers is uu geheel
volkomen. Verkeerd, listig, van hart, is hij, die
listige dingen verzint en uitdenkt; die draait met
de tong,
is hij, die het uitgedachte ook uitspreekt.
en dus niet alleen het venijn in zijn hart hereidt,
maar het ook, als met zijne slangentong, overal
uitstort. De eerste is reeds ongelukkig; de tweede
diep rampzalig; de eerste zal nooit eenig heil kun-
nen vinden; de tweede stort zich zelven roekeloos
in het ongeluk. De opklimining is treffend, en
leert ons, onder anderen, de bekende waarheid, die
wij aldus kunnen uitdrukken: //Die een verkeerd
hart bezit en anderen kwaad wil berokkenen, is alle
geluk en heil onwaardig, en wordt er dus ook op
vele wijzen door God van beroofd; maar hij, die
dit kwaad, wat hij in zijn hart uitdenkt, ook wer-
kelijk berokkent en door zijne tong toebrengt, hij
is nog rampzaliger en stort doorgaans in den kuil,
dien hij voor anderen gegraven heeft 1). Er komt
bij, dat de verkeerdheid van het hart tevens als de
oorzaak van de verkeerdheid van lippen wordt nan-
gewezen; uit de volheid des harten spreekt immers
de mond. Waaruit volgt, dat wij des te sterker ge-
waarsc\'mwd worden tegen alle verkeerdheid van harte;
daaruit immers vloeit de verkeerdheid der lippen
voort; en wordt de eerste ondeugd reeds gestraft
op hevige manier, de tweede op neg vreesbarender
wijze. En let nog eens wel op, hoe regtvaardig en
billijk deze straf moet heeten. Wat zoekt de val-
sche van harte, de veinsaard? Juist het goede, zijn
1) A. Lapide iu h. 1.
-ocr page 81-
— 71 —
voordeel, eigenbelang, niets anders; en hij vindt
het niet.
Wat wil de onopregte, listige, zich naar alle
zijden draaijendc tong vermijden? Het kwade, eiken
last, alle onheil wat dan ook voor zich zelf; en hij
stort er in.
Zoo straft elke zonde zich zelve; en
brengt alle misdaad haren geesel met zich mede.
Beware ons dus de goede God voor alle valsch-
heid en verkeerdheid van harte! Doch bewaren wij
ook ons zelven! En gelooven wij niet dat wij anders
kunnen behagen aan dat Hart, dat met de eenvou-
digen zijn lust heeft, aan dat Hart, dat gezegd heeft:
„weest voorzigtig, ja, als de slangen; maar eenvou-
dig als de duiven."
-ocr page 82-
72 —
XVII.
Het kwaadsmedend hart.
Dolus in corde cogitantium mala:
Qui autem pacis ineunt consilia, sequitnr
eos gaudiom.
Spreuk XII, 20.
Dewijl wij weten dat uit het hart alle goed en
alle kwaad voortkomt, kunnen wij ons niet verwon-
deren dat het ook als eene werkplaats, eene smederij
van kwade dingen wordt voorgesteld. Wat er dan
eigenlijk in zulk een hart is, heeft ons de Geest
Gods ook duidelijk willen leeren. Daarom zegt Hij:
Bedrog is in het hart van hen, die kwaad denken,
Maar hen, die beramen wat tot vrede leidt, volgt
de blijdschap 1);
meer letterlijk naar het Hebreeuwsch:
Bedrog is in het hart van hen die kwaad
smeden,
Maar hun, die vrede raden, (behoort) de blijd-
sehap.
Wat hier, althans eenigzins, in tegenstelling ge-
bragt wordt is ligt te zien. Het is bedrog en blijd-
schap; kmaadsmeden
en vrede raden. Wat echter dit
bedrog tegenover de blijdscJiap te maken heeft, is
niet zoo ligt te verklaren. Den tekst hierom te
veranderen, en voor bedrog bitterheid te lezen, 2)
of naar andere woorden, b v. twist en tweedragt
zaaijen, bij het kwaad smeden te zoeken, 3) is toch
niel Jioodig. Nemen wij het woord bedrog in zijn
1) XII, 20.
2i Houbiganl.
3) Z. Zöckler, V. d. Palm.
-ocr page 83-
— 73 —
gelieelen omvang, dan kunnen wij daaronder ook
teleurstelling, zelfbedrog begrijpen; beschouwen wij
het te zamen met zijne gevolgen, dan is er de bit-
terheid
der ziel, de innerlijke droefheid, van zelf
onder begrepen. En waarom zouden wij dit niet al-
dus kunnen nemen ? Vrede zegt tevens alle heil, alle
mogelijke heilzame dingen 1); kwaad smeden zal
dus ook algemeen voor alle booze dingen uitdenken
gemeend zijn. En daar nu het aanraden van al die
heilzame dingen tot gevolg de blijdschap des harten
heeft, moeten wij van zelf als uitwerksel van het
kwaad verzinnen, een bedrog, dat droefheid berok-
kent, verwachten. Misschien is toch ook met opzet
juist dit woord gekozen. Droefheid immers is ins-
gelijks in vele andere harten; maar bedro», dat de
bitterste droefheid voortbrengt, bedrog, dat in en
door zich zelf re:ds de droefheid mede brengt, dat
is alleen in het hart van den bedrieger, of van hem,
die niet den vrede, niet het heil, maar alle kwaad
en onheil voor anderen durft verzinnen.
In elk geval moeten we tevens aan droefheid den-
ken, en kunnen wij dus, omschrijvend, den zin der
Spreuk aldus wedergeven: In het hart van hen, die
booze dingen smeden, woont bittere droef-
heid, in het hart van hen, die vrede raden, woont
de blijdschap; dat wil zeggen: de ware vreugde
en opgeruimdheid der ziel zullen zij ondervinden,
die in het hart goede dingen denken, uit het hart
goede woorden voortbrengen; maar zij, wier hart als
eene werkplaats van ongeregtigheden geworden is,
wier mond derhalve ook geene goede maar slechts
booze dingen kan voortbrengen, zij hebben in hun
hart geene vreugde, slechts bedrog, voor zich zelven
en voor anderen.
1) Ps. 34, 15; 37, 37.
-ocr page 84-
— 74 —
Deze tegenstelling is niet zonder eigenaardige
schoonheid. Waartoe toch is het hart van den mensch
geschapen, zoo niet voor de blijdschap ? Wat wenscht
het meer te genieten, dan bestendige vreugde ? Hoe
zalig dus inoet het zijn, slechts goede dingen in dat
hart te denken; hoe rampzalig de zoo gewenschte
vreugde door eigen kwaadwilligheid er uit te ver-
jagen ! Het is waar, dat er een midden schijnt, te
zijn tusschen hoaad smeden en vrede raden; maar
dat is toch eigenlijk alleen in de harten, welke vol-
strekt niets doen, en den naam van hart niet meer
waardig zijn. Bedrieg dusuzelven niet, o mensch!
Blijft gij kwaad smeden, verwacht u op zelfbedrog
en de biterste droefheid, die er uit volgen zal. Wilt
gij de blijdschap; raad den vrede aan, spreek goede
woorden; bedenk daarom vooraf in uw hart hoe gij spre-
ken moet, en uwe vreugde is verzekerd. —
Van de harten, die kwaad smeden, behoeven wij
zeker geene voorbeelden te zoeken. Er zijn er, he-
laas! maar al te veel onder hen, die nog menschen
heeten. Onder de harten, die den vrede aanbren-
hen, behoort weer de eerste plaats aan het gcdde-
lijk Hart van Jesus. Van daar, dat ook Hij we-
derom op eene bijzondere wijze spreken kon en ge-
sproken heeft van zijne blijdschap.
Ja, als Jesus wil, dat ook ,/zijne vreugde in ons
zij", 1) dan heeft Hij vooraf gewaarschuwd, dat eerst
zijne liefde in ons moet zijn, dat die liefde bestaat
in het ondernouden zijner geboden, en dat zijn ge-
lod
is, dat wij elkander lief hebben, gelijk Hij ons
heeft lief gehad.
Wee! dus hem, die in zijn hart kwaad smeedt
tegen zijnen naaste! Zelfbedrog en bittere teleur-
l) Jo. XV, 11.
-ocr page 85-
— 75 —
stelling is zijn loon. Maar zalig hij, die gelijk
Jesus, den heil:gen vrede bevordert! Jesus blijd-
schap zal zijne blijdschap wezen. En na die vreugde
hier op aarde volmaakt gehad te hebben 1), zoo-
verre dit in een tranendal mogelijk mag heeten, zal
hij die geheel volmaakt hebben daarboven, als hij
ingaat in de vreugde des lieer en.
1) Jo. 1Ü, 24. 17, 13.
-----*.*MnWSLJ\\JVSSW*-
-ocr page 86-
— 76 —
XVIII.
Het droevig hart.
Moeror in corde viri humil.iabit illuro:
et sermone bono lsetabitur.
                 XII, 25.
Cor quod novit amaritudinem animse suie,
in gaudio ejus non miscebitur extraneus. XIV, 10.
Et amittit pallium in die frigoris.
Acetum in nitro, qui cantat carmina cordi pessimo.
Sicut tinea vestimento, vermis ligno:
ita tristitia viri nocet cordi.
            XXV. 20.
Onder de kwalen waaraan liet menschelijk hart
lijdt, behoort voorzeker de treurige droefheid. Het
is dus natuurlijk dat de Spreukdichter er ineerrna-
len op terugkomt, of laat ons liever zeggen, dat de
goede Geest der blijdschap, die ons hart zalig wil
hebben, ons daaromtrent menige les voorgehouden
heeft. Trachten we derhalve de spreuken, die hierop
betrekking hebben, te verzamelen en den zin er van
zoo veel mogelijk te doorgronden. In de gewone
Latijnsche vertaling luiden zij aldus:
De droefheid die in \'t hart des menschen is, zal
hem nederdrukken;
Maar door eene goede aanspraak zal hij verblijd
worden. 1)
\'t Is \'t hart, dat zijne eigene droefheid kent,
Een vreemde zal geen deel hebben aan deszelfs
blijdschap. 2)
En hij verliest den mantel ten tijde der koude,
Azijn bij salpeter (giet hij) die liederen zingt voor
een bedrukt hart. 8)
1)    XII, 25.
2)    XIV, 10.
3)    XXV, 20.
-ocr page 87-
— 77,—
De eerste spreuk heeft een duidelijken zin. De
droefheid drukt neder; de goede aanspraak verblijdt,
en beurt dus weer op. De eerste is in het hart;
de tweede werkt er althans op, als zij door het oor
wordt vernomen. De waarheid der Spreuk zal ook
wel door niemand betwijfeld worden. En de les is:
dat wij zelven zulk eene goede aanspraak wenschende
wanneer wij in droefheid zijn, die ook aan anderen,
welke door kommer zijn neergedrukt, moeten bezor-
gen. Want voor hen zoowel als voor ons is het
waarheid, wat hier gezegd wordt:
Bekommernis in \'smenschen hart buigt het neder,
Maar een goed woord verblijdt het weder.
Of wij het oorspronkelijke, met zijn zin en rijm, aldus
goed wedergeven, wordt door sommigen betwijfeld.
Maar in elk geval schijnt die vertaling mogelijk en
heeft ze de "Vulgata voor zich.
Het Hebreeuwsch baart wel eenige moeijelijkheid;
maar de zin, die er door anderen aan gegeven wordt,
Is droef heid in menschen hart, hij drukke haar neder,
En een goed woord verblijdt haar;
(wat er letterlijk schijnt te staan), is niet in elk
opzigt duidelijk; zoodat wij er ons te dezer plaatse
niet bij op mogen houden.
De tweede <Spreuk geeft eenigzins te kennen, waarom
soms het hart zoo zeer door droefheid wordt nederge-
drukt. Het is, omdat elk hart zijn eigen droefheid
zoo diep gevoelt, omdat het zelf in de eerste plaats en
zelf het beste al de bitterheid daarvan proeft. Dit
wordt op deze wijze uitgedrukt.
\'t Hart kent xijn eigen droefheid,
Ook in zijn vreugde menge zich geen vreemde.
Het spreekt van zelf, en wordt ook elders betuigd, 1)
1) Bom. 12, 15.
-ocr page 88-
— 78 —
dat de deelneming aan eens anderen droefheid, en het
medegevoel met iemands vreugde hier niet verboden
wordt. Maar zooveel wordt toch aangeduid, dat geen
vreemde over de vreugde of de droefheid, die in een
hart is, volkomen kan oordeelen. Het hart zelf is
hierover regter, en het hart alleen. Wèl kan het die
droefheid aan anderen doen kennen, wèl vermag het
ook eenigermate zijne vreugde aan anderen bekend te
maken; maar beide, vreugde of kommer, zoo zeer aan
anderen te doen gevoelen, als het hart die zelf
gevoelt, dit is onmogelijk. Een ander zal altoos slechts
oordeelen naar den schijn, op zijn hoogst naar datgene
wat het hart hem openbaart en openbaren kan; maar
in het hart zelf zijns naasten, daar kan hij niet intre-
den, niet in lezen; daarvoor blijft hij altoos, gelijk de
Spreuk zoo treffend uitdrukt, in letterlijken zin: een
vreemde.
De derde Spreuk is moeijelijker te verklaren en
heeft ook werkelijk de tegenstrijdigste uitleggingen
veroorzaakt. Brie vragen zouden vooraf moeten be-
antwoord worden, oin met zekerheid den zin te kun-
nen ereven. En op elk dier vragen is het antwoord
moeijelijk. De vragen zijn, ten l"lc of het begin
der Spreuk, (zoo als wij die boven gegeven hebben),
misschien ook tot de voorgaande Spreuk moet wor-
den teroggebragt, gelijk werkelijk de "Vulgata doet.
Ten 2Jc, wat azijn bij Natron uitwerkt Y Ten 3|p,-
wat te dezer plaatse een allerslechtst hart (in de
Vulgata) of ten minste een kwaad hart (naar \'t oor-
spronkelijke) beteekent ?
Laat ons in het kort eenige opheldering beproeven.
Natron is een aard- of mineraalzout, en staat eenig-
zins tegenover het kruid Borith, dat een uit planten
getrokken loogzout is. Het is dus een Alkali, zegt men,
dat elders ook Niter, niterzout, steenzout, \'blinkendzout,
-ocr page 89-
— 79 —
Alexandrijnsch zout geheeten wordt, en gebruikt
werd door de vrouwen om de huid zacht te was-
schen 1). Vragen we nu naar de werking van den
azijn op zulk een loogzout, dan denken wij het
liefst aan de reinigende, zuiverende kracht van dit
laatste, welke door bijvoeging van het eerste bedor-
ven wordt. Misschien mogen we dan ook aan het
zure van den azijn denken, waardoor ligt iets ver-
keerds, iets kwaads, wordt aangeduid.
Wat eindelijk het kwaad hart (naar het oorspron-
kelijke) beteekent, dit kunnen wij, dunkt ons, te
dezer plaats te weten komen. Yooreerst toch kan
die uitdrukking van een droevig hart gebezigd wor-
den, zoo als andere schriftuurplaatsen bewijzen 2).
Ook wordt wezenlijk het kwade hart tegenover het
goede
gesteld, waar namelijk door het goede het
vrolijke, blijde hart wordt beteekend 3); zoo als
ook de LXX het kwade door het aroevige vertalen 4).
Hierbij komt nu, dat het zmgen iets vrolijks
aanduidt en dus niet past bij droefheid, zoo als
onder anderen de Ecelesiasticiislzext: „muzijkbij droef-
heid, is ah een ontijdig verhaal 5)."
Eindelijk
wordt de gedachte, dat hier van droefheid spraak
is,, geheel bevestigd door de Yulgata en de LXX, die
immers te dezer plaatse eene geheele Spreuk meer heb-
ben dan het oorspronkelijke, als ware het om de
voorgaande te verklaren en volkomen toe te lichten.
Deze Spreuk luidt:
Gelijk de mot het kleed, en de worm het hout,
Zoo schaadt de droefheid \'smenschen hart 6).
1)    Jer. 2, 22. And. vertalen: Potascli, Satyeier, enz.
2)    Gen. 40, 7. Neh. 7, 1. 2 Ecc. 7, 3.
3)    I Kon. 25, 30.
4)    Spr. 26, 23.
5)    22, G.
6)    Spr. XXV, 20. Fulgata.
-ocr page 90-
— 80 —
Dat er van droefheid spraak is kunnen wij dus niet
betwijfelen, en door een kwaad hart moeten we dan
zeker een bedrukt, of innig bedroefd hart verstaan.
Welken zin zullen wij dan het best aan de voorge-
stelde Spreuk geven? Naar ons inzien, dezen: Het
is een dwaas bestaan, zijn kleed af te leggen bij het
nijpen der koude. Het is even dwaas Natrum te men-
gen met azijn, waardoor het bedorven wordt, ter-
wijl het anders, met olie b. v., een goede zeep had ver-
schaft. Evenzoo dwaas is het liederen te zingen bij
een bedroefd hart.
Bij deze opvatting is er spraak van de droefheid
eens anderen, en wordt dus de liefdeloosheid jegens
den naaste afgeraden, terwijl geleerd wordt te weenen
met de weenenden, en te juichen met de juichenden.
Eene andere opvatting, 1) alsof er namelijk van de
droefheid des zingenden zelven gesproken zou zijn,
komt ons minder aannemelijk voor. Pe Spreuk
zou dan tegen de ligtzinnigen en oppervlakkigen gerigt
zijn, tot wie gezegd zou worden: „bij droefheid
te zingen is zoo dwaas als het wegwerpen derklee-
deren in den winter, of als het gieten van edik op
Natrum". Wij noemen dit minder aannemelijk, voor-
eerst wegens de uitdrukking kwaad hart vcor droe-
vig hart,
vervolgens om het voorzetsel, voor, dat in
het oorspronkelijke staat en tweemaal herhaald wordt,
zoodat wij vertalen kunnen: Azijn voor (of op)
Nater (is) en wie zingt voor (of op) een kwaad hart.
Het voegwoord En, dat hier tusschenkomt, is ons
maar niet duidelijk willen worden. Ligt dient het
alleen om het tweede gedeelte der Spreuk in te
leiden, zoodat het geheel luidt:
Wie \'t kleed aflegt ten dage der koude, azijn op Na-
trum, (Is als hij) die liederen zingt bij een treurig hart.
1; Zöckler.
-ocr page 91-
— 81\' —
En dus, omgekeerd : die bij een droevig hart het
waagt een lied te zingen, doet even dwaas als hij,
die wijn op Natrum giet, of in den winter zijne
Ideederen wegwerpt.
Vatten we nu deze drie Spreuken te zamen, dan
hebben wij zeker gewigtige lessen ten op^igte van
bedrukte harten. De eerste Spreuk leert, dat de droef-
heid het hart nederdrukt, en het dus onze pligt is
door goede gesprekken en vrolijke mededeeling het
neergeslagen hart op te beuren. De tweede waarschuwt
ons, dat wij evenmin den ganschen omvang der
blijdschap als dien der droefheid van eens anderen
hart kunnen kennen, en moedigt ons dus nog meer
aan om het bedroefde hart, dat nog veel meer be-
droefd is dan wij begrijpen kunnen, zoo veel mo-
gelijk te vertroosten. De derde Spreuk eindelijk her-
inuert ons in het bijzonder, dat onze goede aanspraak
niet moet bestaan in overdreven vrolijkheid. Die
komt niet te pas bij een hart, dat weent. Zij zou
veeleer alles bederven dan iets goed maken.
Zalig hij, die aldus met de weenenden weent; hij
zal ongetwijfeld op zijne beurt de zoetheid van den
hemelschen troost ondervinden.
Gij kunt, zoo gij een voorbeeld verlangt, ook hier
wederom op Jesus zien. Ook zijn Hart heeft eene
droefheid ondervonden, waarin zich geen vreemde,
noch mensch noch Engel, mengen kan, eene droef-
heid waarvan Hij zelf zeide: „Ik ben bedroefd tot
stervens toe". Zijne hemelsche, goddelijke blijdschap
en vreugde kunnen wij insgelijks nimmer peilen.
Maar als Hij anderen bedroefd zag, — dan sprak
Hij: „waarom weent gij"? „Heeft niemand u ver-
oordeeld; dan zal cok ik u niet veroordeelen"; vGa,
uw geloof heeft u genezen •" en zoo vele andere troost-
6.
-ocr page 92-
— 82 —
rijke woorden, die ons eeuwig ten voorbeeld zijn.
Hierin moeten wij dus Jesus Hart navolgen.
Want daarom heeft Hij ons die heilzame lessen,
ook in het Boek der Spreuken gegeven; en daarom
eerst zelf gedaan, wat Hij ons door woorden geleerd
heeft, opdat wij Hem zouden navolgen, en zalig
worden.
-ocr page 93-
— 83 —
XIX.
Het dwaze Hart.
Labia sapientium disscminabnnt gcirntiam:
Cor stultorum dissimile erit.
XV, 7.
Non recipit stultus verba pnulentiie:
nisi ea dixeris qu;e versautur in corde ejus.
XV11I, 2.
Slultitia hominis supplantat gressus cjus;
et contra Deum fervet animo su».
XIX, 3.
Stultitia collijjata est in corde pneri:
et virga diseiplinae fugabit emn.
xxn, is.
De wijsheid is natuurlijk een der voornaamste on-
derwerpen der wijsheidspreuken. De dwaasheid is
als de zwarte achtergrond, waarop die wijsheid uit-
korat. De lezer behoeft zich slechts te herinneren
wat we vroeger van het wijze hart gezegd hebben,
om de volgende drie Spreuken over het dwaze hart
lerstond te begrijpen.
De eerste luidt:
De lippen der wijzen zullen de wetenschap uit-
strooijen;
Maar het hart der dwazen is (daaraan) niet ge-
lijk, 1)
of, gelijk het oorspronkelijke voor dit laatste heeft:
het hart des dwazen niet alzoo. Wèl willen som-
migen deze twee laatste woorden eenigzins anders
verklaren, hetzij met de Grieksche en Syrische ver-
talers: het hart der zotten is niet zeker, niet re^t:
1) Spreuk XV, 7.
-ocr page 94-
— 84 —
hetzij in meer regtstreeksche tegenstelling met het
voorgaande: liet liart der dwazen strooit uit het niet
zoo zijnde, cl. i. het valsche, de leugen; maar de
gewone vertaling schijnt nog de beste. De zin is
diensvolgens niet alleen duidelijk, maar ook de te-
genstelling schoon. De wijze heeft de wetenschap in
zijn hart, hij laat ze gewoonlijk daarin rusten, gelijk
wij vroeger gehoord hebben, en loopt er dus niet
onzinnig mede te koop. Maar dit belet niet dat hij\'te-
vens, op zijn tijd, die wetenschap doet kennen; het
verhindert hem niet wijd en zijd die wijsheid te doen
uitstroom en, of, zoo als het elders luidt, te doen
uitspruiten als een vruchtbare boom 1), zoodat allen
van haar nuttige vruchten kunnen ontvangen en die
genieten. Met den dwaas is het geheel anders gesteld.
Hij kraamt zijne vermeende wijsheid uit, die dwaas-
heid is. Hij vooral heeft zijn hart op de lippen; uiaar
het is niet om de wijsheid te verkondigen. Ook zijn
mond strooit uit, zooveel hij vermag; maar hoe kan
het wetenschap zijn, welke zijn hart immers niet
bezit. Treilend en zinrijk is derhalve de tegensteh
ling in deze Spreuk, en alles te zamen genomen zou-
den wij die aldus kunnen omschrijven. „In het hart
der wijzen woont de kennis; daarom verbreiden de
lippen der wijzen wijd en zijd die wetenschap. In
het hart der dwazen is niets van die wijsheid te
vinden. Daarom is hun hart en zijn bij gevolg hunne
lippen tot niets in staat, als het op de verbreiding
der nuttige wetenschap aankomt."
Mogt zich iemand over deze handelwijze des dwa-
zen verwonderen, dan zal hem de wijze in eene twee-
de Spreuk de reden daarvan nog klaarder doen in-
zien. Immers, zegt hij,
1) Spr. 10, 31.
-ocr page 95-
— 85 —
De dwaas neemt de woorden der verstandigheid
niet aan,
Tenzij gij zegt wat omgaat in zijn hart. 1)
Dat wil zeggen: dat de dwaze zwetsers het liefst
zich zelven hooren, dat zij wel overal hunne eigen
wijsheid (gelijk met: dwaasheid) uitkramen, maar vol-
strekt geen lust hebben om de ware wijsheid te leeren
kennen. De dwaas neemt dus niets aan van hetgeen
eigenlijk verstandig is; hoort u niet, tenzij gij dwaas
zijt en dwaselijk spreekt met hem; kortom, wat hem
bevalt, wat met de zotheden, die in zijn hart zijn,
overeenkomt, dat zal hij aanhooren en opnemen;
al wat verstandig is en heeten mag, dat nooit.
In den Hebreeuwschen tekst is dit alles nog dui-
delijker uitgedrukt. Hij zegt:
Geen lust heeft ooit de dwaas aan verstandigheid,
Integendeel (alleen) aan het openbaren van zijn hart.
Het verstandig spreken, zwijgen en luisteren, al-
les verdriet hem; hoe zal hij kennis en wijsheid
in zijn hart verzamelen ? Het tijdig en ontijdig uit-
kramen van hetgeen in zijn hart is, ziedaar zijn beha-
gen en eenigen lust; wat kunt gij anders dan dom
uitgestalde onwetendheid verwachten? Het woord
openbaren zou misschien nog meer letterlijk door bloot
leggen
zijn terug gegeven; het komt nog eens voor
in de H. Schrift, en daar wèl van het bloot leggen
der naaktheid.
Ook hier is die beteekenis van waar-
de. Want het doorzigt of verstand, kortom, al wat
verstandig is, strijdt tegen den lust van een dwaas.
Als hij dus spreken wil, en dit wil hij gedurig, wat
kan hij anders dan al de naaktheid van zijn onver-
standig hart voor een ieder bloot leggen? Oordeel,
of hij wel ooit de wetenschap kan verspreiden.
1) Spr. XVIII. 2. Vuig.
-ocr page 96-
— 86 —
Was dit liet eenige noodlottige gevolg der dwaas-
hcid, waarmede in de H. Schrift doorgaans de boos-
heid verbonden wordt gedacht, hoe verwerpe-
lijk zoude zij reeds zijn! Doch er zijn helaas!
honderd anderen, welke allen in ééne enkele Spreuk
door den Geest Gods zijn aangeduid. Uooren wij
ook deze:
De dwaasheid van den mensch doet hem struike-
len op zijn wegen;
En toch is hij in zijn hart tegen God ontstoken 1),
of, naar het Hcbreeuwsch, bondiger:
•\'s Menschen dwaasheid brengt zijn weg ten val,
En tegen Jehova mort zijn hart.
Dat is : de mensch, zoo hij dwaas en boos is, is de
oorzaak van zijn eigen ongeluk, en toch vergramt
hij zich tegen God, en mort hij tegen den Heer,
als «f deze de oorzaak van zijn onheil was. Diep-
zinnige waarheid! en die helaas! maar al te vaak
door de ondervinding wordt bevestigd. De zonde is
de grootste aller dwaasbeden, en zulk eene waarop
de straf immers zeker moet volgen. En toch als ze
de mensch bedreven heeft, als hij daardoor in een
tal van rampen gestort is, als hij aldus zijn eigen
weg, zijn handel en wandel, al zijne ondernemingen,
bedorven en zich dus in een afgrond van wee heeft
neergestort, dan wijt hij de schuld aan God, dan
valt hij in de afschuwelijkste zonde, dan noemt hij
den oneindig Goede de oorzaak en de schuld van
zijn vrijwillig gekozen ongeluk. "Waarlijk, \'t is dwaas
zijn ongeluk te zoeken, maar het is goddeloos
dat ongeluk, dat men zich zelven berokkend heeft,
aan God te wijten.
1) Spr. XIX, 3.
-ocr page 97-
— 87 —
Na dit alles kan het ons niet bevreemden, dat de
Geest Gods, door denzelfden Wijzen man, ons eene
les heeft willen geven, waardoor wij den mensch voor
de zoo hatelijke dwaasheid bewaren, of zelfs, zoo
hij daar reeds aan lijden zou, daarvan terug
kunnen brengen. Daarom zegt Hij:
De dwaasheid is vastgebonden aan \'t hart des kinds,
De tuchtroede (echter) zal ze verdrijven;
alsof Hij zeggen wilde: de dwaasheid is eenigzins
aan alle menschenkinderen eigen j zij toont zich vooral
door eene bijzondere ligtzinnigheid in den jeugdigen
leeftijd; zij zal aangroeijen met den jongeling in wien
zij vast is geworteld. Zij is nogthans niet zóó met
het hart vereenzelvigd, dat zij daarvan niet te schei-
den zou zijn. Wèl zit zij vast aan het hart, en
stevig daaraan gebonden; maar dit zelf geeft te kennen,
dat zij van buiten is aangebragt en dus ook wederom
van het hart geheel verwijderd kan worden. Waar-
door? Dit bleef slechts te zeggen over; en het wordt
gezegd, en zóó gezegd, dat wij het eerste en voor-
naamste middel ter voorkoming van alle dwaasheid
leeren kennen. Het bestaat in eene verstandige aan-
wending van de roede der tucht; dus in het vormen
van bet jeugdige hart door eene goede opvoeding;
in het bezigen der straf waar goede woorden te kort
schieten; in het doen gevoelen van de kracht der
waarheid, waar het beseffen van hoogere bewijzen nog
niet gevonden wordt. Niet zelden wordt deze tucht-
roede aangeraden 1); altoos wordt zij als noodzake-
lijk geprezen; in ons geval tasten wij met de vin-
geren hare onbeschrijfelijke waarde.
Wilt gij dus iets goeds ten aanzien van een dwaas
hart doen, begin niet met de redenering; de dwaas
1) Spr. 13, 24; 1», 18; 23, 13, 14.
-ocr page 98-
— 88 —
neemt ze niet aan. Wilt gij echter bij tijcis zorgen
dat een mensch niet dwaas worde, spaar voor het
kind de tuchtroede, voor ouderen de bestraffing niet.
Zit de dwaasheid aan het hart vast, zij is er slechts
aan vast gebonden; de tuchtroede zal ze verdrijven.
Dat wij die tuchtroede niet sparen moeten, heeft
ons de goddelijke Zaligmaker ook door zijn voor-
beeld geleerd. Hij was de zachtmoedigste onder de
kinderen der mensclien; doch spaarde daarom de
tuchtroede niet. //Mijn huis is een huis des gebeds",
leerde Hij; en met de roede, gewapend dreef Hij
diegenen uit, die er een rooverspelonk van wilden
maken. En hoe dikwijls heeft Hij den Joden niet
verweten, dat zij dwaselijk handelden! Hoe vaak niet
dezelfde waarheden verkondigd, die de aangehaalde
Spreuken ons voorhouden.
Leeren wij dus van Hem. zoowel als van den Geest
des Heeren, de dwaasheid vlugten, de dwaasheid be-
strijden, om aan zijne ware.en zaligmakende wijs-
heid deelachtig te worden. —
-ocr page 99-
— 89 —
XX.
Het trotsche hart.
Antequam conteratar, exaltatur oor hominis:
et anleqnim glorilicatur, humiliatur.
Spreuk XVIII, 12.
HHoogmoed komt vóór den val", — ziedaar een
bekend spreekwoord, dat wij ook door den Spreuk-
dicliter op liet liart toegepast mogen verwachten.
In een meer algemecnen zin had hij het reeds dui-
delijk weergegeven, zeggenden . De hoovaardigheid
gaat voor de verbrijzeling, en de geest verheft zich
voor den val \\)".
Toch wil hij het nog eens, om
meer te treffen, inscherpen en voegt er dus, van het
hart sprekende, nog bij:
Voor het verbrijzeld wordt verheft zich \'smen-
schen hart;
En eer \'t verheerlijkt wordt, wordt het vernederd 2).
Het hoog xvorden of hoog maken van het hart,
gelijk het oorspronkelijke luidt, gaat dus voor diens ver-
derf of verbreking (letterlijk) en het neêrgedagen
worden, of de ootmoed, gaat eveneens voor de glorie.
Gevoelt dus iemand dat zijn hart trotsch wordt, hij
beve. Maar weet hij zich te vernederen, zelfs onder
de magtige hand des Heeren, die hem treft, hij mag
juichen. Want „die zich verheft zal vernederd, die
zich vernederd zal verheven worden",
— zoo als ook
Jesus geleerd heeft; wat genoegzaam overeenkomt
met deze Spreuk:
1)    Spr. 16, 18.
2)    Spr. 1, 8, 12.
-ocr page 100-
— 90 —
"Voor de verbreking verheft zich \'s menschen hart,
De ootmoed gaat voor de eere.
De waarheid dezer Spreuk door voorbeelden te be-
wijzen is niet noodig. Er is echter één voorbeeld,
dat wegens de herhaling derzelfde woorden wel aange-
duid mag worden, dat van Nnlmchodonosor, den
trotschen koning, van wien de H. Schrift zegt: ,/ZOO"
dra zijn hart zich verheven heeft. ... is hij uitge-
worpen van onder de menschen, en ook zijn hart is
geplaatst met de dieren 1)". Zoo hoog hebben zich
weinigen verheven; zoo diep zijn maar weinigen
vernederd. Maar weet liet wel, wie gij ook wezen
moogt, naar de mate uwer trotsche verheffing zult
gij zeker vernederd worden.
Er is nog eene andere Spreuk, waarin insgelijks
van het trotsche hart wordt gesproken. De geheele
zin is misschien nog een raadsel, maar ééne zaak
schijnt toch zeker, dat namelijk, wat straks het hooge
hart genoemd werd, hier door het breede, door het
al te breede. wordt beteekend. In de Vulgata lezen
wij het volgende:
Hoogheid der oogen is opgeblazenheid des harten;
De lampe der goddeloozen is zonde.
Wat sommigen aldus verklaren : Verheven oogen
beteekenen de optjeblazenheid des harten; anderen
zoo: Een opgeblazen hart maakt trotsche oogen.
In \'t oorspronkelijke staat letterlijk:
Het hoog zijn der oogen en het ruim zijn van hart,
De lamp der boozen (is) zonde.
Maar ook dit wordt op vele wijzen verklaard.
Misschien kunnen wij ons tot het volgende bepalen.
Door verheven blikken wordt zeker de trotschlieid
1) Dan. 5, 20.
-ocr page 101-
— 91 —
aangeduid; liet breecle hart komt ook elders te za-
men met de trotsche oogen voor, van iemand, die
overmoedig van hart is 1). Wat de lamp of het
licht der boozen beteekent, is hier niet helder; maar
kan eenigzins verklaard worden door vergelijking met
hetgeen boven gezegd was: „Be lamp Jehova\'s is
des menschen geest
2); en elders : " Het licht der regt-
vaardigen verblijdt, maar de lamp der goddeloozen.
zal uitgebluscht rvorden
3)" De eerste dezer aange-
liaalde plaatsen wijst meer op de innerlijke gesteld-
heid van geest, de tweede op het uiterlijk schijn-
geluk der boozen. Beide kunnen misschien vereenigd
worden. Misschien wordt juist datgene wat in het
eerste halvers gezegd wordt, door het bijgevoegde:
lamp der boozen, als door eene appositie verklaard.
De zin is dus, alzoo opgenomen, deze: Hoogheid van
oogen en breedheid van harte,
het licht dergod-
deloozen
(dat is : alles waarin de geest der boozen
zijn genoegen heeft, hunne gansche inwendige ge-
steldlieid) is zonde. De Spreuk heeft ten minste al-
zoo een goeden zin en schrikt ons op nieuw af van
de verderfelijke trotschheid. Straks was gezegd, dat
de verbrijzeling op de trotschheid volgt; hier komt
er bij, dat het trotsche hart geheel en al zonde is.
Willen wij dus, dat ons hart geen zonde zij, vlug-
ten wij de trotschheid. Wenschen wij eenmaal ze-
ler en voor goed verheven te worden, laat ons be-
ginnen met den waren ootmoed te beoefenen. Het
Hart van Jesus is ook hier weder het groote toon-
beeld. Hij heeft zich vernederd tot den dood,
en tot den dood des kruises; daarom is Hij verhe-
ven. Hij heeft de ootmoedigheid geleerd, en juist
1) Ps. 101, 5.
2\' Spr. 20, 27.
3) Spr. 13, 9.
-ocr page 102-
— 92 —
daarom ons uitgenoodigd tot Hem te komen en van
Hem te leeren, omdat Hij ootmoedig van harte is.
Ach! hoe vele menschenharten worden vreeselijk
verbrijzeld. Maar is het niet, omdat zij zich \\vaan-
zinnig hadden verheven? Hoe weinigen komen op
den troon der heiligen! Maar hoe weinigen ook tot
den ootmoed van Jesus! Hooge oogen, opgeblazen
harten, gewis, er zijn er te veel. Maar wien zal
het dan ook verwonderen, dat er zoo weinig ge-
lukkigen zijn!. —
-ocr page 103-
— 93 —
XXI.
Het diepzinnig\' hart.
Sicut. aqua profunda, sic consilium in corde viri:
sed homo sapiens exhauriet illud.
XX, 5.
Coelum sursum, et terra deorsum,
et cor regum inscrutabile.
XXV, 3.
Dat het hart des menschen, onder andere eigenschap-
pen, eene zekere diepte, ja ondoorgrondelijkheid heeft,
betuigt de Alwetende zelf, terwijl Hij juist daarvan
gebruik maakt, orn zijn eigen magt en kennis ons zoo
klaar mogelijk voor te houden. Deswege zegt Hij,
bij den propheet: „ Verkeerd is aller hart en ondoor-
vorschiaar ; wie zal het kennen?"
En.Hij antwoordt:
uIk, de lieer, die \'tliart doorvorsch en de nieren
beproef."
1) Waarmede Hij zeggen wil: dit kan bui-
ten Mij, niemand.
Het kau ons niet bevreemden, dat de Spreuk-
dichter ook deze hoedanigheid des harten, al is het
weer onder een ander opzigt besproken heeft, en dat
hij den wijze voorstelt, als diengene, die ten minste
eenigzins en meer dan vele anderen in die diepte des
harten lezen kan. Ziehier zijne Spreuk:
Als diepe wateren is de raad in \'s mannes hart, 2)
Toch put de wijze mensch dien (raad) daaruit.
Het voornaamste wat hier wordt uitgedrukt zien
wij terstond; doch letten wij wat aandachtiger op de
bijzondere woorden, dan zal ons de zin aanmerkelijk
meer treffen. Vooreerst hooren we van diepe wateren.
Van dezulken is de bodem niet zigtbaar; ook weet men
1)    Jer. 17, 9.                                                    ..•.••
2)    Spr. 20, ö.
-ocr page 104-
— 91 —
niet wat daarin al of niet kan zijn; terwijl bovendien
die wateren stilstaan, of ten minste als zoodanig
hier gedacht kunnen worden, zoodat zij het tegendeel
zijn van klare beken of heldere bronnen, die van zelve
vloeijen, en dan ook ligter zonder bederf blijven.Zulke
diepe wateren, (of: gelijk zulke wateren) is dus de raad
in \'t hart des mans.
Doch ook deze woorden ver-
dienen onze aandacht. Er is geen spraak van eene
vrouw, maar van een man, die immers gewoonlijk die-
per denken en beter zwijgen kan. En er is geen
spraak van zijne gewone kennis of wetenschap, van
bloot losse gedachten, doch van zijn raad, dat wil
zeggen, van een wol doordacht plan, van ernstig over-
wogen, die]) in zijn hart verborgen en niet ligt daaruit
te holen schikking.
In het tweede gedeelte der Spreuk zijn de uitdruk-
kingen even passend. Tegenover dien man met wijzen
raad staat een man van vwXdoorzigt, en op de diepte der
wateren slaat het uit- en ophalen met een put emmer,
waardoor zonneklaar gewezen wordt op de verstandige
manier des wijzen, die door vragen, onderzoeken en
verschillende soorten van zaakverbindingen tot de
waarheid weet te komen.
De zin wordt dus treffend, gelijk zij treffend is
uitgedrukt. Het hart van den mensch, vooral van
een waren man, is eenigzins ondoorgrondelijk, met
name in zijne plannen, verborgen doeleinden en wel
bedachte raadslagen, niet ongelijk aan diepe wateren,
die in een put of in den rotsgrond verborgen zijn.
Desondanks weet een verstandige, een man die veel
menschenkennis bezit, daarin door te dringen. Hij
ziet, op vele wijzen, tot op de plannen der harten,
bezit ten minste vele middelen om die daaruit era
te voorschijn te doen komen, en brengt zoo het
verborgenste aan \'t licht.
-ocr page 105-
— 95 —
Men zou, door het gezegde, op de gedachte kun-
nen komen, dat het met alle harten en dus ook
met Salomons hart, op dezelfde wijze geschapen stond.
Het is, of de wijze did misvatting heeft villen voor-
komen, als hij later zoo voortvaart:
De hemel in de hoogte, en de aarde in de diepte,
En liet hart der koningen zijn ondoorgrondelijk. 1)
Sommigen willen, dat hier eene vermaning tot de
koningen gerigt en hun voorgehouden wordt, wat
zij eigenlijk moeten zijn. Doch liet is waarschijn-
lijker, dat hier inderdaad eene bijzondere waarheid
wordt voorgesteld. Het hart, wil de spreuk-
dichter zeggen, is in \'t algemeen ondoorgrondelijk; 2)
maar vooral is zulks waar hij den koning, die zio-
vele plannen moet maken, zoovide zaken besturen,
zoo voorzigtig, wil hij goud koning zijn, de geheimen
moet bewaren. De koningen immers zijn de plaats*
bekleeders van God. (jlods raadslagen nu zijn ge-
heel ondoorgrondelijk. De koning dient dus ook
daarin naar God te gelijken, dat hij zijne plannen
geheim houdt; en de wijze koning zal dit door-
gaans ook doen, dewijl immers zoo onberekenbaar
veel daarvan afhangt.
Dat bij dit alles in het derde der vergelijking
wel eenige oostersche overdrijving schijnt voor te
komen, behoeft ons niet te verwonderen. Salomon
wil er oj) aandringen, dat wij de geheimen des ko-
nings niet onderzoeken; dat wij, in \'t algemeen, die-
genen, die ons besturen, in het navorschen naar
hunne plannen, niet moeten lastig vallen; dat wij
ons werkelijk te vergeefs zouden kwellen met de
nasporing van die dingen, welke zeker voor ons ver-
1)    Snr. 25, 3
2)    Vg!. 4, 7, II.
-ocr page 106-
— 96 —
borgen moeten blijven. Te dien einde komt hem
niets te sterk voor. En daarom ook, ongetwijfeld,
zegt hij hier in \'t bijzonder van datzelfde konings-
hart, waarvan hij vroeger reeds gezegd heeft: liet
hart des honings is
(op bijzondere wijze) in de liand
des Heer en.
1)
De hemel aan hoogte en de aarde aan diepte,
En \'t hart der koningen (zijn) zonder onderzoeking. 2)
AVederom gewigtige lessen! onderzoek, zoover het
pas geeft, naar de verborgen raadslagen der men-
schen; zoo gij wijs zijt, zult gij veel kunnen weten,
zelfs uit het diepste hart veel kunnen putten. Ga
toch ook niet te ver in het doorvorschen der harten.
Er zijn er, die gij niet moogt doorschouwen; er zijn
er, die gij niet kunt doorschouwden. Wees dus
op uwe hoede, en houd ook hier, zoo als altoos,
de zalige weg van het juiste midden.
Is ook uw eigen hart diepzinnig, en laat gij u
veelligt daarop iets voorstaan? wees voc-rzigtig. Er
is ligt een wijze, die het straks doorvorschen zal.
En kan het ook geen mensen; er is er altoos Eén,
dien gij niet kunt bedriegen.
1)    Spr. 21, 1.
2)   llebr. Tekst. lett.
-ocr page 107-
— 97 —
XXII.
Het bedri egel ijk laart
Quomodo si argento sordido omare velis vas fictile:
sic labia tnmentia cuui pessimo corde sociata.
Labiis suis infelligitur inimicus,
Cum in corde tractaverit dolos.
Quando snbniserit vocem suam, ne credideris ei;
quoniam septem nequitiae sunt in corde illius.
XXVI, 23 — ^5
Onder de Spreuken, die tegen de bedriegers en
oorblazers gerigt zijn, koint een drietal voor, waarin
wij krachtig tegen de hatelijke valschheid van hun
slangenhart gewaarschuwd worden. Naar de gewone
Latijnsche Vertaling kunnen wij die op deze wij-
ze overzetten:
Gelijk een aarden vat, dat men inet ongezuiverd
zilver versiert,
Zoo zijn opgeblazen lippen bij een boos hart.
Door zijne lippen wordt de vijand gekend,
Terwijl hij in zijn hart bedrog toebereidt.
Als hij u zachtjes toespreekt, geloof hem niet;
Want er zijn zeven gruwelen in zijn hart. —
Dat er van oorblazers en valsche tongen spraak
is, blijkt uit den ganschen zamenhang. Er gaat zelfs
onmiddellijk vooraf: „Be woorden des oorblazers schij-
nen eenvoudig, en zij komen tot in het binnenste der
ingeioanden".
Al deze Spreuken moeten dus dienen,
om ons dien oor blazer tot in zijn hart te doen kennen.
De eerste Spreuk moet ons den valschen schijn
en tevens de nietswaardigheid zijner vriendschaps-
betuigingen doen inzien. De Spreukdichter zinspeelt
te dien einde op eene gewoonte der pottebakkers.
Verbeeld u, zegt hij, eene scherf (nog sterker dan
-ocr page 108-
— 98 —
een aarden rat, gelijk liet gewoonlijk luidt), eene
potscherf overtogen met ongelouterd zilver {zilver
van het schuim,
eigenlijk), waardoor ze uiterlijk
een lieel schoon aanzien verkrijgt. Doch wat is haar
waarde ? Als scherf heeft zij er geen, en haar schijn
zelf is bedrog, want het is slechts eene dunne laag
van onzuiver zilver. Welnu; daaraan zijn de lippen,
en dus de woorden, van een oorblazer gelijk; want
zijn hart is boos. Nemen wij nu ook het woord
opgeblazen of opgezwollen in den zin van trotsch, of
wel met anderen in dien van woedende, of liever,
met de LXX, in de beteekenis van vleijende, ledriege-
lijke
woorden; dan komt de zin slechts nog sterker
uit, en zullen wij er den oorblazer te meer om ver-
afschuwen. Het oorspronkelijke heeft letterlijk : bran-
dende lippen.
Dit kan zijn, omdat straks te voren
de woorden der twiststokers bij gloeijende kolen ver-
geleken zijn. Het kan echter ook vurige vriend-
schapsbetuigingen, volgens sommigen, den verrader-
lijken Judaskus aanduiden. In elk geval blijft de
hoofdzin dezelfde, en zeggen wij zeker gaarne met
den dichter:
Als onrein zilver op een scherf gelegd,
(Zoo zijn) brandende lippen en een boos hart.
De volgende Spreuk bevestigt deze opvatting, en
zulks nog meer naar eene welligt juistere vertolking
van het Hebreeuwsch dan de Vulgata geeft. Wij
kunnen immers vertalen:
Met zijne lippen veinst de hater,
En in zijn binnenste rust hij bedrog uit.
Het veinzen, of zich anders voordoen dan hij is,
is immers juist des oorblazers kunst.
Het gekend worden, wat de Vulgata heeft, bevat
00k waarheid, in zooverre men doorgaans den veins-
-ocr page 109-
- 99 —
aard aan een of ander zijner woorden kan herkennen.
Zijne veinzerij en geslepenheid wordt hier echter het
meest bedoeld. Dit blijkt ten slotte uit de laatste
dezer Spreuken, die in het oorspronkelijke luidt:
Maakt hij zijn stem ook liefelijk, geloof hem niet,
Want zeven gruwelen zijn in zijn hart.
Waardoor beteekend wordt, dat tallooze snoodhe-
den, ontelbare booze bedoelingen in zijn binnenste
gekoesterd worden, al vertoont hij zich uiterlijk in
zijne daden en woorden nog zoo vriendelijk.
De les, die hierin ligt opgesloten, is overduidelijk.
Let niet op <le woorden, en uiterlijke vriendschaps-
betuigingen; ten minste niet daarop alleen; maar
geef vooral acht op het hart. Geloof die woorden
als zoodanigen niet; maar wees op uwe hoede te-
gen de bedoelingen. Er zijn op aarde meer veinzers
en valschaards dan men denkt. Jesus zelf heeft er
meermalen en op de nadrukkelijkste wijzen tegen
gewaarschuwd. Hij heeft zijn eigen Hart integen-
deel als een toonbeeld van eenvoudigheid en opregt-
heid voorgesteld. Volg dus zijn Hart na, om het
uwe te vormen; maar leer ook van Hem u niet aan
iedereen te vertrouwen. Zoo gij het toch doet, zult
gij zeker ondervinden, welk een boos hart schuilen
kan achter brandende lippen, en hoe ontelbare gru-
welen in een hart kunnen zijn, dat u toespreekt als
een Engel des hemels.
-----^u/.VJ v i/Wtf.
-ocr page 110-
- 100 -
XXIII.
Het versteend, en. op zich. zelf vertrou-
wend liart.
lioalus homo, qui somper est pavidus:
Qui viro meiitis est duroe, corruet in mahuu.
XXVill, 14.
Qui confldit in corde sno stultus est,
ijui autein graclitur sapienter. ipse salvabitur.
XXVIII •_>.,.
Om gelukkig te leven en zalig te worden is noodig
dat men God vreest en leeft in eene heilige vreeze
van ooit zijn heiligen wil ie overtreden. Die vrees
moet echter eene <leugd zijn, en dus, zoo als elke
deugd het zalig midden houden, en wel hier tusschen
den overmoed en de angstvalligheid, tusschen de
vleeschelijke zekerheid van den bocze, en de over-
bodige bezorgdheid van den kleinmoedige. Iu dien
zin is ook de vreeze eene deugd, de tegengestelde
hardheid van hart eene ondeugd; het zelfvertrou-
wen eene dwaasheid, het voorzigtig wandelen de ware
wijsheid. En in dien zin heeft dan ook de Spreuk-
dichter met reirt kunnen zeegen:
Gelukkig de mensch die altoos vreest;
Maar die zijn hart verhardt valt in het ongeluk; 1)
En een weinig later:
Die op zijn hart vertrouwt, hij is een dwaas;
Maar wie verstandig wandelt, hij wordt behouden 2).
In de eerste dezer Spreuken wordt ongetwijfeld
niet de kinderachtige, noch de slaafsche, maar de
ware kinderlijke vreeze des Heeren aangeprezen. „Die
moet gij altoos bezitten, zegt de H. Bemardus, zoo-
l) 28, u.
ü) 28, 26.
-ocr page 111-
— 101 —
•wel wanneer de genade u toelacht als dan wanneer zij
zich verwijdert en dan wanneer zij wederkeert. . .
Zie echter wel toe, welke vrees ik u tracht in te
boezemen, niet die, welke voor u den strik der wan-
hoop, rnaar die, welke voor u de hoop der zaligheid-
verwerft 1)".
Zoo is het ook werkelijk hier bedoeld. Hij, die
niet roekeloos alles onderneemt, maar omzigtig voort-
gaat, struikelt niet ligt. Dewijl hij denkt te kunnen
vallen, voorziet hij de gevaren. Eene heilzame be-
zorgdheid maakt zijne schreden des te veiliger. Eer
hij begint, overlegt hij bij zicli zelven, hoe hij het
zekerst tot zijn doel zal geraken. Waar hij zelf geene
uitkomst ziet, wint hij den raad van andereu in.
Hij doet aldus juist het omgekeerde van den roe-
kelooze, welke hier door het verhard gemoed betee-
kend wordt, en die meestal maar onbedacht voort-
holt. Hij vreest vooraf bedaardelijk, om niets te
vreezen te hebben; hij houdt zich in eene zekere
heilzame ongerustheid, om volkomen gerust te zijn.
De verwaande, onnadenkende, stout- en overmoedige
doet juist het tegendeel. Hij vreest niets; daarom
heeft hij alles te vreezen. Hij heeft een ongevoelig,
en als \'t ware voor niets bevend hart; maar dit is
juist zijn ongeluk. De gevaren voorziet hij niet;
zijne wegen bewaakt hij niet; zijne plannen beraamt
hij niet; hij gaat voort, gelijk hij begint, zonder na-
denken; en hij eindigt gelijk hij voortging, zonder
acht te slaan dat hij in tien afgrond nederstort.
Dit alles ligt in de eerste Spreuk uitgedrukt:
Heil hem, die altoos vreest;
Maar \'t harde hart stort in bet ongeluk.
De tweede Spreuk bevestigt de waarheid en tevens
de juistheid van de verklaring der eerste.
1) In Cant. S 54.
-ocr page 112-
— 102 —
Het is vooreerst blijkbaar, dat hier van dwaasheid
en wijsheid spraak is. Het vertromven op zijn hart,
dat is: op zijn eigen hart, wijst dus, ontegenspreke-
lijk, op het zelfvertrouwen, op het geheel bouwen
op eigen raad en oordeel, op eigen doorzigt. Wie
dit doet, hij is dwaas. Het kon noch korter, noch
krachtiger worden uitgedrukt. Wat het tweede lid,
het ivandelen in wijsheid, gelijk het oorspronkelijke
luidt, beteekcnt, wordt hierdoor van zelf duidelijker.
In het algemeen wandelt iemand in wijsheid, als hij
naauwkeurig Gods geboden onderhoudt; in liet bij-
zonder kan hier bij komen, dat hij voorzigtig alle
gevaren vermijdt welke hem op den weg zouden
kunnen hinderen; zekerlijk wordt er onder begrepen,
dat hij geen dwaas is, en dus niet op zijn eigen hart
alleen vertrouwt, en derhalve ook goeden raad zoekt
en aannneemt. Wandelt hij dan zoo, dan kunnen
hem nog gevaren bedreigen, dan kan hij nog in
moeijelijke omstandigheden komen; maar wat er ook
gebeure, hij zal gered worden en behouden zijn. Wij
zien dus dat de eerste Spreuk door de tweede nog
verklaard wordt, en wij ze bijna op deze wijze bij
een kunnen brengen.
Heil hem, die altoos vreest. —
Want, die in wijsheid wandelt, wordt behouden.
Maar het versteende hart stort in het ongeluk.
Want, die op zijn eigen hart vertrouwt, hij is
een dwaas.
Gave de Hemel, dat alle menschen dit begrepen;
dat alzoo niemand in het ongeluk storten, maar allen
voor eeuwig gered mogten worden !
-ocr page 113-
— 103 —
BESLUIT.
Om uit al het gezegde zoo kort en klaar moge-
lijk het beste besluit te trekken, zal de lezer zelf,
dunkt ons, niets anders verwachten dan de herha-
ling van het opschrift: Bewaar uio hart met alle zorg,
ja meer dan al wat bewaard moet worden; want al-
daar zijn \'s levens wellen
1).
Gewis die bronnen des levens kunnen niet vloeijen
zonder eene hoogere bovennatuurlijke hulp, en zouden
slechts, op zich zelven genomen, den dood kunnen
voortbrengen. Maar die hulp zal ons niet ontbre-
ken, als wij verstandig willen zijn. En met God,
met het Hart Gods, dat ons nu eenmaal geschonken
is, — wat kunnen wij niet?
De verklaarde en zelfs de tot nu toe nog niet aan-
gehaalde Spreuken over \'smenschen hart mogen daar-
voor getuigen zijn.
vMijn zoon, —zoo begint immers de schrijver Gods,—
,/indien gij mijne woorden aanneemt, en mijne beve-
z/len (en leeringen) bij u verbergt, om uw oer naar
„de wijsheid te laten luisteren; zoo buig uw hart
„om de verstandigheid te bekomen. Want indien gij
„de wijsheid aanroept, en uio hart tot de verstandig-
,/heid neigt . . . dan zult gij de vreeze des Heeren
„verstaan, en Gods wetenschap vinden. ... En als
„de wijsheid in uw hart zal gekomen zijn en de we-
„tenschap uwe ziel zal behagen; dan zal de raad
/;en bedachtzaamheid u behoeden, en de verstandig-
„heid en voorzigtigheid u behouden 2).
„Mijn Zoon, — zoo gaat hij weldra voort, — ver-
„geet mijne wet niet, en laat uw hart mijne geboden
„bewaren. Want lengte van dagen en (vele) jaren
1; Spr. IV, 23. 2) Spr. I, 1 — 10.
-ocr page 114-
— 104 —
z/levens en vrede zullen zij u aanbrengen. Laat barm-
,/hartigheid en trouw u niet verlaten, bind ze om
,/Uwen hals, en schrijf ze op de tafelen uws liarten 1);
„en gij zult aangenaam zijn en uwe zeden zullen goed
//Zi\'jn voor de oogen van God en van de menschen.
z/Stel uw vertrouwen op den Heer uit geheel uw
„hart, en steun niet op uw verstand 2)".
Treffend wovden er soms nog andere bewecgrede-
nen bij gevoegd; zoo als deze: dat onder de zes
dingen, welke de Heer haat, gevonden wordt: „een
hart, dat looze aanslagen smeedt
3), en deze: „opdat
gij eindelijk niet moogt klagen en zeggen: waarom Jteb
ik de tucht verfoeid; waarom heeft mijn hart de be-
straffing niet aangenomen
4)".
Wij zien hieruit duidelijk hoe ons de genade niet
zal ontbreken, als wij aan haar niet ontbreken; hoe
wij alles kunnen door Hem, die ons versterkt; maar
hoezeer het ook noodig is aan Hem datgene te ge-
ven, wat Hij gebiedend van ons vordert.
Het beste middel wordt ons tevens aangegeven:
#laat uw hart mijne geboden bewaren"; ,/bewaar
zelf uw hart"; Ik zal u bewaren. Of, gelijk het in
de eerst hier aangehaalde Spreuk zoo treffend is
uitgedrukt: „Beioaar uio hart met alle zorg, ja meer
dan alles icat bevaard moet worden; aldaar zijn de
bronnen des levens"
\'.
Laten we dus allen, wie wij ook zijn mogen, ons
hart bewaren, om het goed te bewaren eerst grondig
leeren kennen, om het wèl te kennen, dikwijls te
rade gaan bij de woorden van Hem, //die alle har-
ten één voor één heeft gevormd"; en ons zulke heer-
lijke schetsen van het menschelijk hart in zijne
Wijsheidspreuken gegeven heeft.
1) Vgl. Spr. IV, 21. VI, 21. 2) Spr. III, 1 — 5.
3) Spr. VJ, 18. 4 Spr V, 11. 13.
-ocr page 115-
-ocr page 116-
X
ANDERE WERKEN
VAX
•\'•\'\' x\' \'•
rlenzelfden Schrijver.
Novene ter eere van den 11. Ignatius voor hen
die het gewijd Ignatins\'-water gebruiken.. , . .ƒ0, 10.
Catechismus der devotie tot het H. H. Hart
van Jesus..............ƒ0, 10.
Stom gezangen, beschouwd in hunne beteekenis
voor het christelijk hart . . . \'....../ 2. 10.
Stom gezangen, beschouwd ia hun verband met
de propketiën der II. Schrift........ƒ 1, 70.
Maria-Bloemen, Meimaand. Leven der II. Maagd
voorgesteld in XXXI bloemen ...,...ƒ 0, 75.
Kram ».r« 50 geestelijke bfvemen ter eere der
H. Maagd............... f 0, 10.
Bloemen tan Maria, voor het gansche jaar.
Dezelfde, als Maandpatronen voor geestelijke
vereenigingen. Per vel........./O, ld.
Tft laai tier iloemen,te,T eere van Maria sprekend f 0, 40.
De H. Ignatius en het water te zijner eere gewijd ƒ 0, 30.
Jesus Hart, of het Hart Gods en het hart der
menschea volgens de H. Schrift......ƒ 1, 00.
Maand van Jesus\' Hart.........ƒ 0, 45-
De vrouw voor den Spiegel, haar voorgehouden
in het woord Gods.
_: \',.
zm