I 5.C-II-1
VERKLAARD DOOR
OP DEN TWEEDEN DRUK
bevattende de Wijzigingswetten van 1925
i-PRI
90
24
\\uk supp.
\'s-Gtravenhagk
BOEKH. VH. GEBR. BELINFANTE
= 1926 =
VERKLAARD BOOR
OP DEN TWEEDEN DRUK
bevattende de Wijzigingswetten van 1925
MOLENGRAAFF INSTITUUT
VOOR PRIVAATRECHT
NIEUWE GRACHT 60
UTRECHT
\'s-Gravenhaqk
BOEKH. VH. GEBR. BELINFANTE
= 1926 =
m
-ocr page 4-ZUID-HOLL. BOEK- EN HANDELSORUKKEHIJ.
k
m
Irf--
In het Voorbericht tot den tweeden dnik van mijn werk „De
Faillissementswet verklaard" merkte ik op: „Hoewel gezegd mag
worden, dat de Faillissementswet in het algemeen voldoet en
dat zij vrij is van groote fouten en leemten, toch heeft een ruim
zestienjarige toepassing verscheidene onvolmaaktheden aan het
licht gebracht. Materiaal voor eene novelle is dus ruimschoots
aanwezig. Nu de wet lang genoeg in werking is geweest om te
beoordeelen welke gebreken haar aankleven, is ook, de juiste
tijd voor eene herziening aangebroken." Dit werd geschreven
in 1914.
Thans, na verloop van ruim elf jaren, heeft de verlangde
herziening haar beslag gekregen, waarbij ik mijne medewerking
mocht verleenen. Een drietal wijzigingswetten zijn tot stand
gekomen: 1". de wet van 16 Mei 1925, S, 191, houdende wijziging
van de voorschriften omtrent surséance van betaling; 2". de
wet van 16 Mei 1925, S. 192, houdende wijziging van de Faillisse-
mentgwet (voortzetting van bedrijf na insolventie); 3". de wet
van 13 November 1925, S. 445, houdende herziening (van eenige
bepalingen) van de Faillissementswet.
Het is mijne bedoeling de voorschriften dezer wetten hi de
volgende bladzijden uiteen te zetten. Eerst zal ik mij bezighouden
■■ 1
" ■ >
■t
met de wijzigingen, welke de Faillissementswet heeft ondergaan
op verschillende punten door de wet van 13 November 1925,
S. 445, en in het bijzonder wat de insolventie betreft door de
wet van 16 Mei 1925, S. 192, Vervolgens komt de surséance van
betaling aan de orde.
w
A. FAILLISSEMENT
§ 1. De hoofdbeginselen der wet zijn onveranderd gebleven.
Meermalen, in de laatste jaren in toenemende mate, zijn klachten
geuit over den geringen invloed op de afwikkeling van het faillisse-
ment, dien de wet aan de sehuldeisehers heeft toegekend, over
het gemis van medezeggenschap, hun gegeven bij de vereffening
van den boedel. Zulke klachten zijn niet gegrond. Zij spruiten
voort uit onbekendheid met de wet en uit het gebrek aan mede-
werking van den kant der sehuldeisehers bij de uitvoering dor
wet. Van de rechten en bevoegdheden, welke de wet aan de
sehuldeisehers geeft, wordt haast geen gebruik gemaakt. Niette-
min wordt geklaagd over de wet en over de curators; worden
1
rechten verlangd, welke men reeds lang bezit doch steeds heeft
verwaarloosd, hetzij omdat men niet de moeite neemt zich op de
hoogte te stellen van de wet, hetzij omdat men niet bereid is
ten behoeve van zichzelf en van zijne medeschuldeischers werk-
zaamheden te verrichten, welke niet betaald worden. Do wet
kan aan do sehuldeisehers niet meer zeggenschap geven in het
beheer van den boedel dan zij thans reeds doet, tenzij zij dit
beheer geheel aan hen zou willen overlaten. Waar men dit heeft
beproefd, is dit echter steeds op mislukking uitgeloopen. Boedel-
beheer en boedelredding, door een neutraal persoon onder toe-
zicht van den rechter, leveren voor de Ixïlanghebbenden nog
altijd den besten waarborg op voor een daadwerkelijke en on-
partijdige behartiging van aller belangen.
Een andere klacht, waartoe de wet aanleiding heeft gegeven,
bestaat hierin, dat in geval van insolventie tot onmiddellijke en
algeheele tegeldemaking van alle voorhanden goederen moet
worden overgegaan, óók wanneer eene geleidelijke vereffening
een betere opbrengst zou beloven. De wet van 16 Mei 1925,
S. 192, heeft tot strekking aan deze klacht tegemoet te komen
door na de insolventie voortzetting van de zaak des gefailleerden,
dus een geleidelijke tegeldemaking van de voorhanden goederen
in plaats van een openbaren of ondershandschen verkoop ineens,
mogelijk te maken. De beslissing hierover is al weder feitelijk
gelegd in handen van de sehuldeischers, van wier medewer-
king de goede werking der nieuwe regeling voornamelijk zal
afhangen.
§ 2. Het is een enkele maal voorgekomen, dat een schuldenaar
onverhoeds en buiten zijn weten werd failliet verklaard, doordat
de oproeping om voor de rechtbank te verschijnen, ten einde op
een verzoek tot faillietverklaring te worden gehoord, hem niet
had bereikt, ten gevolge van afwezigheid van zijne woonplaats of
van eenige andere reden. Wie steeds, ook in geval van afwezig-
heid, orde stelt op zijn zaken, zal zoo iets niet licht overkomen,
erkend moet eehter worden, dat de regèling der wet, welke zich
bepaalde tot het voorschrift, dat „de oproeping", indien de
rechtbank haar beveelt, „geschiedt bij brief door den griffier",
(artx 6, lid 1), deze leemte vertoonde, dat de reehter onbekend
bleef met het lot van den brief en dus niet kon nagaan, of deze
in handen van den sehuldenaar was gekomen.
Men heeft daarom voorgesteld oproeping bij deurwaarders-
exploot: eene wijze van oproeping echter, welke door den wetgever
opzettelijk ter zijde was gesteld wegens het daarmede gepaard
gaande tijdverlies en de daaraan verbonden kosten. De oplossing
is thans gevonden door in de wet te verwijzen naar een algemeenen
maatregel van bestuur, welke de wijze bepaalt, waarop de
griffier de oproeping van den sehuldenaar doet (eenig
artikel der Herzieningwet onder 1), Een algemeene maatregel
kan beter in bijzonderheden treden dan de wet en heeft ook voor
op een wetsbepaling, dat hij gemald^elijker kan worden gewij-
zigd en daardoor vlugger aan veranderde omstandigheden kan
worden aangepast.
Het Kon. Besl. van 27 Januari 1926, S. 14, bevat de hier-
bedoelde regeling. Deze geeft de keuze tussehen oproeping door
middel van de post, van de telegraaf, van een bode van het
rechtscollege of van een dienaar van de openbare macht.
Onder een dienaar van de openbare macht is te verstaan een
veldwachter of een marechaussee, daarentegen niet een deur-
waarder, die tot de rechtsbedienden behoort (zie Reglement
n". IV i. V. m. art. 19 R. O.).
Bij gebruikmaking van de post geschiedt de verzonding der
oproeping onder gesloten omslag (als brief) aan het adres van
den schuldenaar op den voet van aangeteekend stuk met expresse-
bestelling, waarvoor een bericht van ontvangst wordt verlangd.
De griffier wordt op den omslag van de zending als afzender
vermeld. Deze wijze van verzending is gekozen, omdat de uit-
reiking van aangeteekende stukken alleen geschiedt tegen afgifte
van een door den geadresseerde of zijn gemachtigde onderteekend
bewijs van ontvangst (art. 11 lid 2 der Postwet [K- B. van
2(5 Aug. 1919, S. 543]; art. 5, § 4 lid 1, van het Postbesluit van
18 Sept. 1919, S. 572), terwijl stukken, waarvan dit door den
afzender wordt verlangd, door middel cencr cxpvosso-bestelling
worden uitgereikt, en aan den afzender van een stuk, dat aan-
geteekend is, op diens verlangen, een Ixjwijs van uitreiking of
een bericht, vermeldende de redenen waarom de uitreiking niet
heeft kunnen plaats hebben, wordt verstrekt (artt. 17 en 18 der
u
i
I»
r-i
m
mm
10
Postwet 1919, S. 543, waarvan art. 18 gew. bij de wet v. 18 Febru-
ari 1921, S. 69; art. Ibis Postbesluit, gew. bij K. B. v. 22 Febr.
1921, S. 88).
Bij oproeping door middel van de telegraaf moet de griffier het
telegram voorzien van de aanwijzing ,,kennisgeving ontvang"
of „P. C.". Het Rijkstelegraafreglement van 29 Nov. 1916,
S. 518, bepaalt omtrent de bestelling van telegrammen, dat bij
de afgifte van een telegram kan worden gevorderd, dat door of
namens den geadresseerde een ontvangbewijs wordt ondertee-
kend, waarop tevens het uur van de ontvangst is in te vullen.
Indien de woning van den geadresseerde gesloten of niemand
bereid bevonden wordt, het telegram aldaar in ontvangst te
nemen, wordt het telegram in de brievenbus geworpen, indien
er omtrent de juiste bestelling geen twijfel kan bestaan en zich
geen bijzondere omstandigheden daartegen verzetten, die het
ten kantore verkieselijker doen voorkomen, eene kennisgeving
in de plaats van het telegram te doen achterlaten (art. 46). Is
het telegram onbestelbaar, dan wordt zulks door het kantoor
van bestemming aan dat van afzending bericht, met kennis-
geving van de reden der onbestelbaarheid, terwijl van elke kennis-
geving van onbestelbaarheid, als blijkt, dat het adres nauwkeurig
is overgebracht, aan den afzender bericht wordt gegeven (artt. 29
en 48).
Bij verzending der oproeping door middel van een bode van
het rechtscollege of door een dienaar van de openbare macht,
doet de griffier de oproeping in een gesloten omslag, waarop hij
als afzender wordt genoemd en het adres van den schuldenaar
wordt vermeld. De bezorging gesehiedt tegen een door of namens
den geadresseerde te onderteekenen ontvangbewijs, waarop dag
en uur van de ontvangst moeten worden ingevuld. Wordt de
brief niet aangenomen, dan laat de bode of dienaar van de open-
bare macht aan het aangewezen adres een kennisgeving achter,
dat de brief tér griffie van de rechtbank kan worden afgehaald.
11
Zoo spoedig mogelijk wordt het ontvangbewijs, of, in geval van
niet-afgifte van den brief, deze zelf ter griffie bezorgd.
De griffier kan ook aan een dienaar van de openbare macht
opdracht geven de oproeping te doen bij exploot. In dit geval
kan van weigering van ontvangst geen sprake zijn. Het exploot
is een mondelinge mededeeling, waarvan een proces-verbaal wordt
opgemaakt. Afschrift van dit proces-verbaal laat de verbalisant
aan dengene met wien hij spreekt, hetzij den sehuldenaar zelf,
hetzij den persoon dien hij aan de woonplaats van den schulde-
naar aantreft. Blijkt het adres niet juist te zijn en kan de persoon,
die de mededeeling heeft over te brengen, het juiste adres niet
uitvinden, of treft hij, waar hij moet wezen, niemand aan,
dan kan hij de mededeeling niet doen en zal hij dit in het proces-
verbaal van zijne verrichting moeten vaststellen. In ieder geval
moet hij het oorspronkelijke van het door hem opgemaakte stuk
zoo spoedig mogelijk aan den griffier doen toekomen, die daar-
uit kan zien welke uitvoering hij aan zijn opdracht heeft
gegeven.
J
1 -i
NI
! 4.
i \'j
Verwacht mag worden, dat door deze regeling in de gerezen
moeilijkheden afdoende is voorzien. Zij waarborgt in ieder geval,
dat het rechtscollege bericht ontvangt van de uitreiking der
schriftelijke of van dé mededeeling der mondelinge oproeping.
Wanneer bij de behandeling van de aanvrage tot faillietverklaring
dit bericht nog niet is ontvangen, noch een bericht van onbestel-
baarheid. van niet-uitreiking of van niet-mededeeling, weet het
college, dat het onzeker is, of de oproeping den schuldenaar heeft
bereikt. Het kan met die wetenschap\' bij de behandeling der aan-
vrage en bij de daarop te geven beschikking rekening houden.
ri
§ 3. Volgens de bepaling ivan artikel 19 Fw. houdt de grifiier
van de rechtbank een openbaar faillissementenregister, waarin hij
c.a. inschrijft een uittreksel van de rèchterlijke Ixïalissingen,
12
waarbij een faülietverklaring wordt uitgesproken of een uitge-
sproken faillietverklaring weder opgeheven. Ten einde aan deze
verplichting te kunnen voldoen, dient hij mededeeling te ont-
vangen van het feit, dat een door zijn rechtbank uitgesproken
faillietverklaring ten gevolge van hooger beroep of cassatie is
vernietigd, of dat een door zijne rechtbank afgewezen aanvrage
of aangifte tot faillietverklaring in hooger beroep of cassatie tot
faillietverklaring heeft geleid. Het was een leemte in de wet,
dat den griffier van het college, dat in hooger beroep of in cas-
satie beslist, de verplichting tot deze mededeelingen niet was
opgelegd. Dit is geschied bij de Herzieningswet (eenig artikel
onder 2), die de beide leden van art. 15 heeft bijeengevoegd en
in een nieuw tweede lid van dit artikel en een nieuw artikel 15a
de bedoelde verplichting heeft uitgesproken.
Bovendien is in een nieuw derde lid van art. 15 nog een andere
leemte van de wet aangevuld. Een faillissement, hoe kort het
ook moge duren, brengt altijd kosten, mede, omdat het vonnis
van faillietverklaring bij voorraad uitvoerbaar is (art. 4 lid 3)
en de curator dus terstond handelend heeft op te treden. In
geval van vernietiging der faillietverklaring rijst nu de vraag,
wie de door den curator gemaakte kosten alsmede diens salaris
heeft te dragen. Terwijl de Faillissementswet dit in het midden
liet, schrijft het nieuwe derde lid van art. 15 thans voor, dat de
rechter, die de vernietiging van een vonnis van faillietverklaring
uitspreekt, tevens het bedrag vaststelt van de faillissementa-
kosten en van het salaris des curators, en dit bedrag ten laste brengt
van dengene, die de faillietverklaring heeft aangevraagd, of van
den sehuldenaar of van ieder van hen voor een deel. Tegen deze
beslissing staat geen rechtsmiddel open. Ten behoeve van den
curator wordt een bevelschrift van tenuitvoerlegging uitgegeven,
waarop hij desnoodig tot invordering van het door den rech-
ter vastgestelde bedrag kan overgaan.
Soortgelijke voorziening is in een nieuw tweede lid van art. 16
l< I
li i ■
(
I !
I\' I
13
(eenig artikel der Herzieningswet onder 3) getroffen voor het
geval van opheffing van een faillissement. De vaststelling betreft
dan alléén de faillissementskosten, welke in ieder geval ten laste
komen van den schuldenaar.
• In verband met het voorschrift omtrent de vaststelling van
het salaris des curators in het nieuwe derde lid van art. 15 heeft
ook de aanhef van art. 7], eerste lid, onder 9 in het eenige artikel
der Herzieningswet, een geringe wijziging ondergaan, ten einde
te voorkomen dat beide bepalingen schijnbaar met elkander in
strijd zouden zijn.
/ 1
§ 4. Tegen de beschikking, houdende ophefïing van het
faillissement, kunnen de schuldenaar en de sehuldeisehers op
dezelfde wijzen en binnen dezelfde termijnen opkomen, als ten
aanzien van hel vonnis van faillietverklaring is bepaald. Aldus
luidde art. 18 eerste zinsnede. In mijne Verklaring, 2de dr.,
bl. 141, merkte ik op: ,,De gecursiveerde woorden zijn minder
gelukkig gekozen; immers bedoeld is niet het vonnis waarbij de
faillietverklaring wordt uitgesproken, maar het vonnis waarbij
faillietverklaring wordt geweigerd". Ik heb dit aldaar nader toe-
gelicht. In overeenstemming hiermede zijn de bedoelde woorden
bij de Herzieningswet (eenig artikel onder 4) vervangen door:
„als bepaald is ten aanzien van het vonnis, waarbij eene failliet-
verldaring wordt geweigerd", waarmede de aangewezen fout is
hersteld.
i
I
i
J
I
* jf
§ 5. Terwijl art. 21 Fw., dat aan\\vijst, welke goederen en in-
komsten van den failliet buiten het faillissement blijven, onder 2"
eene algemeene bepaling bevatte ten aanzien van hetgeen de
failliet door persoonlijke werkzaamheid verlcrijgt, werd in art. 22
eene bijzondere regeling getroffen voor traktementen, soldijen en
14
pensioenen, welke de faiUiet geniet wegens een ambt of bediening.
Deze bepalingen hebben aanleiding gegeven tot eene rechtspraak,
welke met de rechtmatige belangen van de schuldeischers in
strijd was, daar volgens die rechtspraak de in art. 22 bedoelde
inkomsten op grond van art. 757 Wetb. v. Burg. Rechtsv. altijd
buiten het faillissement bleven, tenzij uitdrukkelijk het tegendeel
was bepaald. In mijne Verklaring, 2de dr., bl. 186 vlg., wordt
dit onderwerp behandeld en de bedoelde rechtspraak bestreden.
Men verg. ook mijn Leidraad, 5de dr., bl. 907 v.
Het onderwerp is nu opnieuw geregeld door wijziging van
art. 21 2° en door schrapping van het eerste lid van art. 22 (eenig
artikel der Herzieningswet onder 5).
Volgens het nieuwe n°. 2 van art. 21 blijft buiten het faillisse-
ment hetgeen de gefailleerde door ijersoonlijke werkzaamheid, of
als bezoldiging wegens een ambt of bediening, of als soldij, gage-
ment, pensioen of onderstand, gedurende het faillissement ver-
krijgt, of een gedeelte daarvan, ter beoordeeling van den rechter-
commissaris.
Op te merken valt, dat een algemeen voorschrift wordt gegeven
voor aHe loonen, alle bezoldigingen en aUe soldijen, gagementen,
onderstanden en pensioenen, onverschillig of deze wegens eene
openbare of eene bijzondere dienstbetrekking, een openbaar of
bijzonder ambt of bediening worden genoten. Dit algemeene
voorschrift heeft alle afzonderlijke voorschriften vervangen,
welke in andere wetten of besluiten mochten voorkomen. Met
name kunnen de bepalingen omtrent het verhaal op bepaalde
kategorieën van bezoldigingen en pensioenen, welke in de wet
van 24 Jan. 1915, S. n". 5, en in vele pensioenwetten voorkomen,
thans geen toepassing meer vinden in geval van faillissement
van den gerechtigde tot de bezoldiging of het pensioen.
In ieder faillissement heeft de reehter-eommissaris te bepalen,
of het loon, de bezoldiging, de soldij, het gagement, het pensioen
of de onderstand geheel of voor een deel buiten het faillissement
I
Mr. W. L. P. A. MOLENGRAAFF
■F\'\'
f
VOOR PRIVAATRFrwr
-ocr page 16-M
.\'s,
in.,
fr
f. i
.. i "
■ \'i
; ■ ■ ■ i.
•\' ■• - ■. \'
\' ■. j
•a.. v\'
• -, T\' :
V
-ocr page 17-15
blijft. Men mag niet aldus redeneeren: de bezoldiging en het
pensioen blijven buiten het faillissement, tenzij de reehter-eommis-
saris bepaalt, dat een deel daarvan in het faillissement zal vallen,
immers regel is, dat al wat de faiUiet verkrijgt gedurende het
faillissement in het faillissement valt (art. 20 Fw.). Bij uitzonde-
ring wordt ter beoordeeling van den reehter-eommissaris gesteld,
of hetgeen de gefailleerde verkrijgt als loon, als bezoldiging
wegens een ambt of bediening, of als soldij, gagement, pensioen
of onderstand, geheel of voor een deel buiten het faillissement
zal blijven. De op de woorden: „of een gedeelte daarvan" volgende
komma toont duidelijk aan, dat „ter beoordeeling van den
reehter-eommissaris" betrekking heeft op alles wat voorafgaat
en niet alleen op de aangehaalde onmiddellijk voorafgaande
woorden. Hieruit vloeit voort, dat het loon, de bezoldiging, de
soldij, het gagement, het pensioen en de onderstand gedurende
het faillissement moet worden uitbetaald aan den curator, tenzij
voor zoover een dezer inkomsten krachtens beslissing van deu
reehter-eommissaris buiten het faillissement blijft. Met name zijn
dientengevolge vervallen art. 65 lid 3 van de Pensioenwet voor
de zeemacht 1922, S. 65, toegevoegd bij de wet van 27 Juni 1925,
S. 273, waarnaar ook wordt verwezen in art. 38 Pensioenwet
voor het personeel der Kon. Marine-reserve 1923, S. 355, gewij-
zigd bij de wet van 27 Juni 1925, S. 274; art. 67 lid 3 van de
Pensioenwet voor de landmacht 1922, S. 66, toegevoegd bij de
wet van 27 Juni 1925, S. 277, waarnaar ook wordt verwezen in
art. 38 Pensioenwet voor het reserve-personeel der landmacht
1923, S. 356, gewijzigd bij dc wet van 27 Juni 1925, S. 276;
art. 119 van de Pensioenwet 1922, S. 240; art. 42 van de Militaire
Weduwenwet 1922, S. 337; en arfc. 67 van de Pensioenwet voor
de spoorwegambtenaren 1925, S. 294, welke artikelen alle be-
palen, dat in geval van faillissement het pensioen, voor zoover
het vatbaar is voor beslag, wordt uitgekeerd aan den curator.
Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om de naast
«
) <1
16
het tweede lid van art. 22 overtollige vermelding van de eeht-
genoote van den failliet, welke bij art. VIII der wet van 13 Juli
1907, S. 193, in art. 21 2® was ingevoegd \'), weder te verwijderen.
-
i
i :
i
§ 6. Op bl. 593 mijner Verklaring heb ik gewezen op het
bezwaar, dat de wet niets bepaalde omtrent de doorhaling van
executoriale en conservatore beslagen, welke krachtens art. 33
ten gevolge van het vomiis van faillietverklaring vervallen. De
doorhaling kon dus alleen geschieden uit krachte van een rech-
terlijk vonnis of van een authentieke akte van toestemming van
dengene die het beslag had gelegd. Hierin is voorzien onder 6
van het eenige artikel der Herzieningswet. Door invoeging
in art. 33 van een nieuw tweede lid, luidende: „Gelegde beslagen
vervallen; de rechter-commissaris beveelt voor zooveel noodig de
doorhaling", is een eenvoudige en weinig kostbare wijze van
doorhaling verkregen.
§ 7. Het ruime beroep op schuldvergelijking, dat art. 53 aan
de wederpartij van den failliet toekent, werd in het eerste lid
van art. 54 uitgesloten, als die wederpartij de vordering op den
failliet heeft verki-egen of de schuld aan den failliet heeft over-
genomen, terwijl zij wist dat de faillietverklaring reeds was aan-
gevraagd of aangevraagd zou worden. De Hooge Raad besliste
bij arrest van 10 Nov. 1898, W. 7200, dat door deze woorden
werd gevorderd de bijzondere wetenschap, dat een bepaald
persoon heeft besloten de faillissementsaanvrage te doen. Toe-
passing van het artikel werd daardoor feitelijk onmogelijk ge-
maakt. Zie mijne Verklaring, 2de dr., bl. 279 vlg.
Fi
ï :
f i
Het nieuwe eerste lid (eenig artikel der Herzieningswet onder 7)
\\ i
\' \\
H
m
1) Zie mijne Verklaring, 2do dr., bl. 194.
-ocr page 19-17
geeft den rechter een grootere vrijheid van beoordeehng, door het
beroep op schuldvergehjldng uit te shiiten, indien bij de over-
neming vóór de faillietverklaring van de schuld aan den failliet of
van de vordering op den failliet niet te goeder trouw is gehan-
deld, Daarvan mag men spreken, wanneer de verkrijger van de
schuld of van de vordering op het oogcnblik der verkrijging bekend
is met den ongunstigen vermogenstoestand van den later gefail-
leerde. Het is dus voor de uitsluiting van schuldvergelijking niet
meer noodig, dat wie eene schuld of vordering overneemt, weet,
dat een bepaald persoon de faillietverklaring zal aanvragen, maar
voldoende dat hij weet, dat een aanvrage tot faillietverklaring
te verwachten is, dat de schuldenaar dreigt failliet te gaan.
Evenzoo wordt door den cisch van goede trouw, dien art. 55
Fw. stelt in de woorden ,,dat hij reeds op het oogcnblik der
faillietverklaring te goeder trouw eigenaar was van het order-
of toonderpapier", verlmjging van dit papier met laatstbedoelde
wetenschap uitgesloten. Zie het onderschrift onder het arrest van
den Hoogen Raad van 18 Juni 1920, in W. 10613. Dit arrest
neemt daarentegen aan, dat in artikel 55 Fw. onder verkrijging
te goeder trouw moet worden verstaan, dat de eigendom van
het order- of toonderpapier niet moet zijn verkregen om het in
het naderend faillissement van den schuldenaar ter vergelijking
te gebruiken. De Hooge Raad achtte dus beslissend, niet de om-
standigheden waaronder wordt verkregen, maar de bedoeling
waarmede dit geschiedt. Aan het doel van den wetgever, de op-
kooping van vorderingen in den vooravond van het faillissement
ten nadeele van den boedel tegen to gaan, doet de eerste op-
vatting zonder twijfel beter recht wedervaren.
t-f^-\' -
§ 8. Artikel 58 tweede lid Fw. gaf den curator de bevoegd-
heid, te allen tijde een tot den boedel bchoorend voorwerp van
een daarop rustend pandrecht to bevrijden door dit voorwerp in
MoLKKanxAiT, F&111.W., suppL 2
18
te lossen, tegen voldoening van het daarop verschuldigde met
de interesten en kosten. Door invoeging in het aangehaalde artikel
van de woorden „het bezwaarde goed bevrijden of" (eenig arti-
kel der Herzieningswet onder 8) is deze bevoegdheid des curators
uitgebreid tot het bevrijden van een tot den boedel behoorend
onroerend goed of schip van een daarop rustende hjqDotheek of
scheepsverband.
I
Ir
i
I K".
■ )
i<
§ 9. Evenals wisselprotesten, den gefailleerde betreffende^
volgens de bepaling van het tweede lid van art. 99 Fw. worden
gedaan aan den curator, behooren ook de exploten, welke een
eerste hypothekaire sehuldeiseher, die gebruik maakt van zijn
onherroepelijke volmacht tot verkoop, en een pandhouder, die
tot verkoop van het pand overgaat, aan den schuldenaar hebben
te doen, gedaan te worden aan den curator, wanneer de schulde-
naar in staat van faillissement is verklaard. Dit is in een nieuw
dèrde lid van art. 99 (eenig artikel der Herzieningswet onder 10)
uitdrukkelijk bepaald ter opheffing van allen twijfel daaromtrent.
§ 10. Art. 108 Fw. heeft aanleiding gegeven tot de opvatting,
dat de rechter-commissaris altijd zou moeten wachten met bepa-
ling van den termijn voor de indiening der schuldvorderingen en
van den dag der verificatie-vergadering, totdat het vonnis van
faillietverklaring in kracht van gewijsde is gegaan. Hierdoor wordt
noodeloos oponthoud veroorzaakt in al die gevallen, waarin
reeds terstond vaststaat, dat geen verzet of hoogere voorziening
zal plaats hebben. Ik verwijs naar hetgeen ik hieromtrent op-
merkte in mijne Verklaring, 2e dr., bl. 129 vlg., 392 vlg.
Ten einde nu duidelijk te doen uitkomen, dat de reehter-eom-
missaris alleen aan een uitersten termijn wordt gebonden, en
ook overigens de regeling te vereenvoudigen, is het artikel in
;
1
.•V
, i
19
dier voege gewijzigd, dat de reehter-eommissaris uiterlijk bumen
veertien dagen, nadat het vonnis van failietverklaring m kracht
van gewijsde is gegaan, den dag bepaalt, waarop uiterlijk de
schuldvorderingen moeten worden ingediend, alsmede den
dag, Bet uur en de plaats, waarop de verificatie-vergadering zal
worden gehouden. Tusschen die beide dagen moeten ten minste
veertien dagen verloopen (eenig artikel der Herzieningswet
onder 11).
Voortaan zal dus de reehter-eommissaris naar omstandigheden
kunnen handelen, en nooit langer met zijne beschikking behoe-
ven te wachten, dan hem noodig voorkomt.
§ 11. Door een nieuw art. 122a is eene belangrijke leemte in
de wet aangevuld. Het regelt den invloed, welke de homologatie
ran een akkoord heeft op aanhangige verificatie-gedingen. De
wet had m dit onderwerp niet voorzien, terwijl de praktijk de
behoefte aan regelhig sterk heeft doen gevoelen. De verschillende
vragen, waartoe het zwijgen der wet aanleiding heeft gegeven,
heb ik behandeld in den tweeden druk van mijn Verklaring,
bl. 465 vlg.
Het nieuwe artikel onderscheidt, of het verificatie-geding gaat
tegen den curator of tegen een mede-schuldeischer. Is de curator
de verweerder, die de ingediende vordering betwist, dan wordt de
loop van het rechtsgeding van rechtswege geschorst door het in
kracht van gewijsde gaan van de homologatie van een akkoord in
liet faillissement, tenzij de stukken van het gedmg reeds tot hot
geven van een beslissing aan den rechter zijn overgelegd, m welk
geval de vordering, indien zij wordt erkend, geacht wordt in het
faillissement erkend te zijn, terwijl ten aanzien van de beslissing
omtrent de kosten van het gedmg de schuldenaar in de plaats
treedt van den curator.
Het geschorste rechtsgeding kan de sehuldenaar overnemen
-ocr page 22-20
achtervolgens de laatste gedingstukken bij een exploot, hou-
dende een nieuwe procureurstelling. Hij treedt dan in de plaats
van den curator.
Totdat de schuldenaar hiertoe is overgegaan, heeft de weder-
partij, de partij die de erkenning der vordering vraagt, het recht,
den schuldenaar tot de overneming te dagvaarden. Art. 261, eerste
lid, W. v. B. Rv. is dan van toepassing: verschijnt de schuldenaar
niet dan wordt tegen hem verstek verleend en, als het profijt van
dit verstek, het rechtsgeding hervat verklaard achtervolgens de
laatste gedingstuklcen.
Ieder der partijen is dus bij machte de voortzetting van het
geding te bewerken, indien zij dit in haar belang acht. Laten zij
het geding rusten, dan vervalt de instantie na verloop van drie
jaren overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 279—284
W. V. B. Rv.
«
Is de betwisting gedaan door een mede-schuldeischer en deze
dus de verweerder in het geding, dan wordt dit door het in kracht
van gewijsde gaan van de homologatie van het akkoord in het
faillissement niet geschorst. Echter kan het daarna niet meer
loopen over de erkenning der vordering in het faillissement, dat
niet meer bestaat, maar alleen over de vraag, wie in de proces-
kosten moet worden veroordeeld (eenig artikel der Herzienings-
wet onder 12).
f
i
!
Hiermede is eene regeling verkregen, welke aan de bestaande
strijdvragen een einde maakt en gezegd mag worden deze op een
praktische wijze op te lossen.
;Ü I
I i:
i
§ 12. Bij arrest van 18 Jari. 1907, W. 8490, heeft de Hooge
Raad beslist, dat na de faillietverklaring verschijnende interesten
van vorderingen, door scheepsverband verzekerd, niet konden
worden geverifieerd, omdat art. 128 alleen sprak van hypotheek
en pand, waaronder scheepsverband niet is begrepen (zie mijne
!■ i:
-ocr page 23-21
Verklaring, 2de dr., bl. 437 vlg.). De door dit arrest blootgelegde
leemte in het aangehaalde artikel is door het eenig artikel der
Herzieningswet onder 13 aangevuld door daarin na pand en
hypotheek ook „scheepsverband" te noemen.
§ 13. In art. 136 eerste lid Fw. is eveneens een leemte aan-
gevuld, welke de rechtspraak aan den dag heeft gebracht. De
aanhef van het artikel luidde: ,,indien van hoofdelijke schulde-
naren twee of meer in staat van faillissement verkeeren". De
rechtbank te Rotterdam 19 Maart 1902, W. 7835, met wie
Mr. G. Kibberger, in Rgl. Mag. 1904, bl. 159 vlg. instemt
(zie mijne Verklaring, 2de dr., bl. 455 vlg.), vond daarm aanleiding
te beslissen, dat wat het artikel bepaalt, niet geldt als slechts één
hoofdelijke schuldenaar is gefailleerd, eene opvatting, welke ik
ter aangehaalder plaatse heb bestreden. Onder 14 van het eenige
artikel der Herzieningswet is thans ter beslechting van dit ge-
schil in den aanhef van het artikel „twee of meer" vervangen
door „een of meer."
§ 14. Bij de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer
over de Herzieningswet is in het eenige artikel dier wet onder 13a
aan art. 137 Fw. een tweede lid toegevoegd, luidende: „Zoowel de
curator, als de schuldeischers en de gefailleerde kunnen, na de
nederlegging van het proces-verbaal, aan de rechtbank verbete-
ring daarvan verzoeken, indien uit de stukken zelve blijkt dat
in het proces-verbaal een vergissing is geslopen".
Het proces-verbaal bevat de lijst der erkende schuldeischers
(art. 121 eerste lid), terwijl do daarin opgeteekende erkenning
eener vordering in het faillissement kracht heeft van gewijsde zaak
(art, 121 laatste lid). Aan de nauwkeurigheid van het proces-
verbaal is dus veel gelegen. De nieuwe bepaling heeft ten doel op
22
ml
I
wmmm
eene eenvoudige, weinig kostbare wijze rectificatie van het proces-
verbaal te verkrijgen, als daarin een misstelling is geslopen, en dit
uit de stukken zelve blijkt, bijv. uit de lijst der voorloopig erkende
vorderingen in verband met de vermelding in het proces-verbaal,
dat tegen de vordering geen bezwaar is gerezen. De bepaling,
reeds voorkomende in art. 149 Fw. betreffende het proces-verbaal
van de vergadering, waarin over een akkoord wordt gestemd,
heeft tot voorbeeld gestrekt.
§ 15. Het voorschrift van art. 148 eerste lid Fw., dat het
proces-verbaal der vergadering van sehuldeisehers, waarin een
ontwerp van akkoord is behandeld, vóór de sluiting der vergade-
ring moet worden voorgelezen, werd in de praktijk verwaarloosd.
Uit overweging, dat het zonder bezwaar kan worden gemist,
zijn onder 15 van het eenig artikel der Herzieningswet de woorden
„na voorlezing" in het aangehaalde artikel geschrapt.
§ 16, Art, 186, waarin een m\'ef-greuen/ieercien. sehuldeiseher het
recht wordt gegeven tegen de uitdeelingslijst verzet te doen, ook met
het enkele doel alsnog als sehuldeiseher geverifieerd te worden,
heeft de vraag doen rijzen, of onder die uitdrukking ,,niet-geveri-
fieerde sehuldeiseher" begrepen is de sehuldeiseher, die voor
minder is geverifieerd dan hij van den boedel heeft te vorderen,
hetzij doordat eene hem toekomende vordering niet is geverifieerd
voor het volle bedrag, hetzij doordat een van zijne vorderingen
in het geheel niet is geverifieerd. Zie mijne Verklaring, 2de dr.,
bl. 563; mijn Leidraad, 5de dr., bl. 994.
De wijziging, welke het artikel heeft ondergaan, heeft ten doel
buiten twijfel te stellen, dat de sehuldeiseher, indien hij nagelaten
heeft alles op te geven, wat hij te vorderen heeft, dit verzuim
kan herstellen door verzet te doen tegen de uitdeelingslijst.
j I
tij.
\'■> i
; i
\'.t
ft;
M\'
l-
23
Heeft hij daarentegen na tegenspraak door den curator of door
een schuldeischcr toegestemd in erkenning van zijne vordering
voor een lager bedrag dan hij heeft ingediend, dan is het artilcel
niet van toepassing. Er is geen reden den schuldenaar te veroor-
loven rechten, welke hij bij de verificatie heeft prijs gegeven, later
opnieuw te doen gelden. Mocht te lage verificatie het gevolg zijn
van eene vergissing, dan kan het nieuwe tweede lid van art. 137
{zie hierboven § 14) den sehuldeiseher helpen.
Met het oog op het een en ander noemt het eerste lid van
art. 186, naast den niet-geverifieerden sehuldeiseher, den „sehuld-
cischer, wiens vordering voor een te laag bedrag is geverifieerd,
doch overeenkomstig zijn opgave" (eenig artikel der Herzienings-
wet onder 15a).
§ 17. Art. 187 tweede lid bepaalde, dat tegen het vonnis,
gewezen op het verzet tegen een uitdeelingslijst, geen beroep in
cassatie openstaat \'). Daartoe had de overweging geleid, dat het
vonnis, op het verzet gewezen, steeds van feitelijken aard zou zijn,
omdat de verschillende rechtsvragen reeds bij de verificatie en
bij mogelijke renvooiprocedurcs zouden zijn opgelost.
Deze verwachting is niet verwezenlijkt.
De ervaring heeft geleerd, dat bij de opmaking van de uit-
deelingslijst meermalen rechtsvragen zijn betrokken. Het scheen
gewenscht daarover eene beslissing in cassatie mogelijk te maken.
Art. 187 in zijn tegenwoordige gedaante opent daartoe de gelegen-
heid (eenig artikel der Herzieningswet onder 16).
Zoowel de curator als ieder sehuldeiseher kan binnen acht
dagen, nadat de beschikking der rechtbank op het verzet tegen
de uitdeelingslijst is gegeven, van die besehildcing beroep hi cas-
satie instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van
i
I ;J
1) Hooger beroep wordt uitgesloten door art. 85 Fw.
-ocr page 26-RH-
den Hoogen Raad. De Voorzitter van den Hoogen Raad bepaalt
terstond dag en uur voor de behandeling, welke binnen twintig da-
gen moet plaats hebben. Van het beroep doet de griffier onverwijld
mededeeHng aan den griffier van de rechtbank, welke de beschik-
king op het verzet heeft gegeven. Alle belanghebbenden, de
curator en de schuldeischers, kunnen dus ter griffie van de recht-
bank vernemen, of beroep in cassatie is ingesteld.
Het beroep wordt behandeld ter openbare terechtzitting. De
curator en alle schuldeischers kunnen aan de behandehng deel-
nemen.
De uitdeelingslijst wordt verbindend, doordat de termijn,
door art. 183 voor het verzet bepaald, verstrijkt zonder dat verzet
is gedaan, of, indien verzet wel is gedaan, doordat de
beschikking op het verzet in kracht van gewijsde is gegaan,
hetzij door het verstrijken van den termijn, in het eerste
lid van art. 187 voor het beroep in cassatie vastgesteld, hetzij,
indien zoodanig beroep is ingesteld, door de beschikking van
den Hoogen Raad op dit beroep.
I
W
U\'
l\\
li
De regeling komt overeen met de regeling, in art. 156 i. v. m.
artt. 154 en 155 Fw. gegeven voor het beroep in cassatie tegen de
beschikking in hooger beroep over de homologatie van een
akkoord.
§ 18. In art. 188 Fw. werd gesproken van „de uitdeelingslijst,
waarbij de opbrengst van" een met hypotheek bezwaard ,,goed
tot verdeding is gekomen". Dit is door het eenig artikel der Her-
zieningswet onder 17 vervangen door ,,de uitdeelingslijst, waarbij
de opbrengst van" een met hypotheek bezwaard ,,goed is verant-
ivoord", daar rekening moet worden gehouden met de mogelijk-
heid, dat de opbrengst, omdat zij blijft beneden het bedrag van
dc eerste hypotheek, niet voor verdeeling tusschen verschillende
schuldeischers vatbaar is, doch alleen kan worden verantwoord.
25
Het woord goed, dat bij de herziening na onroerend was uitge-
vallen, is weder hersteld bij de wet van 30 Dec. 1925, S. 545,
art. 1 onder H.
§ 19. Art. 198 van het ontwerp der Faillissementswet, dat
indertijd bij de Tweede Kamer in behandeling is geweest, bepaal-
de, dat de boedel eens overledenen in staat van faillissement
wordt verklaard, indien ,,de overledene had opgehouden te beta-
len, of de nalatenschap niet toereikend is ter betaling van de
schulden des overledenen."
Bij de beraadslaging werd met 56 tegen 13 stemmen een amen-
dement van Mr. S. van Hotjtest aangenomen tot schrajiping van
het in de tweede plaats genoemde geval. In mijne Verklaring,
2de dr., bl. 606 vlg., heb ik deze besnoeiing van de mogelijkheid
der faillietverklaring van een nalatenschap bestreden en aan-
getoond, dat de daarvoor aangevoerde gronden niet overtuigend
waren.
De ervaring, met de wet opgedaan, heeft geleerd, dat het inder-
daad herhaaldelijk voorkomt, dat nä het overlijden van den
schuldenaar blijkt, dat zijn nagelaten vermogen niet toe-
reikend is tot het betalen van zijne schulden, en het als
een groot gemis doen gevoelen, dat dan een faillissement van de
nalatenschap niet mogelijk was. De regeering vond hierin aan-
leiding in de Herzieningswet (eenig artikel onder 18) de vroegere
lezing van art. 198, behoudens eene geringe afwijking, te her-
stellen. De geringe afwijking bestaat hierin, dat de woorden „niet
toereikend is" werden vervangen door: „ten dago van het over-
lijden niet toereikend was", ten einde duidelijk te doen uit-
komen, dat de toestand waarin de boedel bij het overlijden ver-
keert, beslissend is.
Het voorstel vond thans beter onthaal; het heeft niet tot
opmerkingen aanleiding gegeven en is onveranderd aangenomen.
I
26
Het staat nu vast, dat, onverschillig welke houding de erf-
genaam aanneemt, onverschillig of hij de nalatenschap zuiver
aanvaardt of onder voorrecht van boedelbeschrijving of wel
haar verwerpt, de sehuldeisehers, door de faillietverklaring der
nalatenschap te vorderen^ kunnen bereiken, dat deze door een
onpartijdigen curator te humien bate wordt vereffend, wanneer
blijkt, dat zij ten tijde van het overlijden van den schuldenaar
niet toereikend was tot het betalen van diens schulden. Daar-
mede is een krachtiger bescherming van de rechten der sehuld-
eisehers verzekerd dan het vroegere recht toeliet.
§ 20. In het oorspronkelijke ontwerp der Herzieningswet
was ook voorgesteld het laatste lid van art. 61 Fw. in te trekken.
Dit was gedaan, omdat de Hooge Raad bij arrest van 11 Juni 1915,
W. 9873, had aangenomen, dat het voorschrift van dit lid wijzi-
ging brengt in de wettelijke regelen van het huwelijksgoederen-
recht, immers aan de vrouw het recht toekent, in geval van
faillissement, ,,ook reeds tijdens het bestaan van het huwelijk hare
haar persoonlijk toekomende, d.w.z. buiten eene mogelijk be-
staande huwelijksgemeenschap gehouden, rechten" te doen gelden.
Echter heeft het laatste lid van art. 61 geen andere bedoeling
dan uit te spreken, dat de vrouw voor de rechten, welke haar
volgens het burgerlijk recht tegen haar man toekomen, óók in
diens faillissement kan opkomen. De regeering achtte het daarom
beter, nu deze bepaling aanleiding had gegeven tot eene verkeerde
gevolgtrekking, haar te doen vervallen.
De bijzondere Commissie uit de Tweede Kamer noemde het
voorstel van de regeering geen juiste wijze van wetgeving. Zij
meende dat de wetgever, indien hij de uitspraak van den Hoogen
Raad in zake het huwelijksgoederenrecht niet juist achtte, duide-
lijk behoorde vast te stellen wat naar zijn oordeel recht moest
zijn, maar zich niet er toe mocht bepalen, den rechter een argu-
u
II ■
r \'
r \'
V i
27
ment te ontnemen voor zijne opvatting. De regeering vond in
deze opmerking aanleiding haar voorstel terug te nemen.
In mijne Verklaring, 2de dr,, bl. 328 vlg., heb ik erop gewezen,
dat verschil van meening bestaat over de vraag, of en in welke
gevallen aan hem, te wiens behoeve een beheer wordt gevoerd,
vóór den afloop van dit beheer te dier zake een vordering tegen
den beheerder toekomt, met name of hem zoodanige vordering
toekomt in geval van faillissement van den beheerder. De Hooge
Raad is in het aangehaalde arrest van oordeel, dat art. 61 laatste
lid Fw. die vraag, nog wel met afwijking van het huwelijksrecht,
voor het geval van het faillissement van den man, bevestigend
beantwoordt voor zooveel betreft het beheer van den man over
de niet tot eenige huwelijksgemeenschap behoorende goederen
der vrouw. In de berechte zaak was tusschen de echtgenooten
een beperkte gemeenschap overeengekomen en was de opbrengst
van door den man verkochte aan de vrouw buiten de gemeen-
schap behoorende onroerende goederen verdwenen.
Daargelaten of der vrouw te dier zake de ingestelde vordering
toekwam, in ieder geval wordt haar die niet toegekend door
ai-t. 61 laatste lid Fw., dat niets anders bepaalt, dan dat de vrouw
voor de persoonlijke schuldvorderingen, welke zij tegen haar man
heeft, in diens faillissement kan optreden, een bepaling welke
hare verklaring hierm vmdt, dat de vrouw, wat betreft de rechten
welke zij als schuldeischeres in het faillissement van haar mau
kan uitoefenen, soms bij de andere schuldeischers werd achter-
gesteld, Bedoeld is in die bepaling hare gelijkstelling met andere
schuldeischers uit te spreken.
In het aangehaalde arrest heeft de Hooge Raad tevens be-
slist, dat het enkele feit van het niet meer aanwezig zijn van aan
de vrouw persoonlijk toekomende goederen haar vorderings-
recht voldoende staaft en dat de curator het bewijs heeft te
leveren, dat de man aan het verdwijnen der goederen geene
schuld had.
■ j.
28
Meer in het bijzonder is gestreden over de verwante vraag,
besproken in mijne Verklaring, 2de dr., bl. 330 vlg., of de in
gemeenschap van winst en verlies gehuwde vrouw in het faillisse-
ment van haar man als concurrente schuldeischeres kan opkomen
voor het bedrag der contanten of voor de waarde der niet meer
aanwezige goederen, door haar bij het sluiten van het huwelijk
aangebracht of staande het huwelijk door erfenis als anderszms
verkregen. Uit het besproken arrest mag worden afgeleid, dat de
Hooge Raad die vraag waarschijnlijk toestemmend zal beant-
woorden, wanneer zij aan zijn oordeel mocht worden onder-
worpen. Maar tevens moet in het oog worden gehouden, dat de
Hooge Raad bij een arrest van 13 Dec. 1918, W. 10376, heeft
overwogen, dat de man zich van zijne persoonlijke aansprakelijk-
heid voor ontbrekend goed der vrouw kan ontheffen, door aan
te toonen, dat dit goed is aangewend ten behoeve der gemeen-
schap (in het betrekkelijke geval juist eene gemeenschap van
winst en verlies). Bijgevolge zal ook de curator in het faillissement
van den man de vordering van de vrouw kunnen afweren door
bewijs van die strekking te leveren.
Ten aanzien van de gemeenschap van winst en verlies mag
dus worden aangenomen, dat naar de opvatting van den Hoogen
Raad, de vrouw voor haar verdwenen goed als concurrente
schuldeischeres in het faillissement van haren man kan opkomen,
voor zoover de curator niet kan aantoonen, dat de man dit goed
of de opbrengst daarvan ten behoeve der gemeenschap heeft
aangewend. Deze oplossing, welke rekening hoiidt zoowel met
de belangen van de vrouw als met die van de schuldeischers,
schijnt wel geschikt om aan den ge voerden strijd een einde
te maken.
t i
§ 21. Ten einde in geval van insolventie eene geleidelijke
vereffening mogelijk te maken, heeft de wet van 16 Mei 1925,
29
S. 192, de gelegenheid geschapen het bedrijf van den gefailleerde
ook na de insolventie voort te zetten.
De staat van insolventie vangt nog altijd van rechtswege
aan, wanneer op de verificatie-vergadering geen akkoord wordt
aangeboden of wanneer het aangeboden akkoord wordt ver-
worpen of de homologatie daarvan definitief is geweigerd, maar
de curator gaat alleen dan tot onmiddellijke vereffening en te-
geldemaking van den boedel over, wanneer een voorstel tot
voortzetting van het bedrijf niet of niet tijdig wordt gedaan
(artt. 173 en 175 eerste lid).
Het voorstel, dat het bedrijf van den gefailleerde wordt voort-
gezet, kan in de verificatievergadering of in de vergadering, waarin
het aangeboden akkoord is verworpen, worden gedaan door den
curator of een der aanwezige sehuldeisehers. Over dit voorstel
moet de commissie uit de sehuldeisehers, indien er eene is, en, zoo
het voorstel is uitgegaan van een sehuldeiseher, ook de curator
advies uitbrengen. De behandeling en beslissing hebben terstond
plaats, tenzij de rechter-commissaris deze, op verlangen van den
curator of van een der aanwezige sehuldeisehers, uitstelt tot eene
op ten hoogste veertien dagen later te bepalen vergadering. De
curator geeft van dit uitstel onverwijld kennis aan de sehuld-
eisehers, die niet ter vergadering aanwezig zijn, bij brieven, waarin
het gedane voorstel en den dag der behandeling worden vermeld
en hun tevens de bepaling van art. 114 (nederlegging van de lijsten
der schuldvorderingen op de griffie) wordt hermnerd. Dit houdt
hiermede verband, dat op de nadere vergadering, zoo noodig,
de verificatie plaats heeft van de schuldvorderingen, welke na
afloop van den voor de indiening der schuldvorderingen vast-
gestelden termijn (den termijn van art. 108 n" 1) zijn ingediend
en niet reeds ingevolge art. 127 (zie mijne Verklaring, 2e dr.,
bl. 402 vlg.) zijn geverifieerd. De curator volgt ten ojjzichte van deze
vorderingen de wijze van behandeling, voorgeschreven in de arti-
kelen 111—114 (zie mijne Verklaring, 2e dr., bl. 396) (art. 173a).
30
Na beraadslaging wordt het voorstel in stemming gebracbt.
De schuldeischers brengen daarbij stem uit in reden van de
grootte humier vorderingen. Het voorstel is aangenomen, als
schuldeischers, vertegenwoordigende meer dan de helft der
erkende en voorwaardelijk toegelaten schuldvorderingen, welke
niet door pand of hypotheek zijn gedekt, zich daarvóór verklaren
(art. 1736 eerste lid).
Indien een commissie uit de schuldeischers niet bestaat, moet
de reehter-eommissaris, welke ook de uitslag is der stemming,
de schuldeischers raadplegen over de benoeming van zoodanige
commissie en tot de benoeming overgaan, indien ze gewenscht
wordt (art. 173& tweede lid i. v. m. art. 75).
Het proces-verbaal der vergadering vermeldt de namen der
verschenen schuldeischers, de door ieder uitgebrachte stem,
den uitslag der stemming en al wat verder ter vergaderhig is
voorgevallen. Het ligt gedurende acht dagen ter griffie kosteloos
ter inzage van een ieder (art. 1736 derde en vierde lid).
In geval van weigering van de homologatie van een akkoord,
kan de curator of een schuldcischer, binnen acht dagen nadat
de weigering „definitief" is geworden, d.w.z. in kracht van
gewijsde is gegaan, het voorstel tot voortzetting van het bedrijf
van den gefailleerde bij den reehter-eommissaris indienen.
Deze bepaalt terstond dag, uur en plaats voor eene vergaderhig
der schuldeischers ten einde over het voorstel te beraadslagen en
te beslissen (art. 173c eerste lid).
De oproeping der schuldeischers wordt gedaan door den
curator, ten minste tien dagen vóór de vergadering, bij brieven
waarin het voorstel wordt vermeld en tevens aan art. 114 wordt
herinnerd. Bovendien plaatst de curator eene gelijke oproeping
in het nieuwsblad of de nieuwsbladen, bedoeld in art. 14.
De verificatie van nagekomen schuldvorderingen, de behande-
ling van en de stemming over het voorstel, alsmede de benoeming
van een commissie uit de schuldeischers geschieden op dezelfde
il
\\
li;
31
wijze als in het geval, dat het voorstel is gedaan in de verificatie-
vergadering of in eene vergadering waarin het akkoord is ver-
worpen: artt. 173a tweede en vijfde lid en artikel 173& zijn van
toepassing (art. 173c tweede en derde lid).
De uitkomst, dat het voorstel is aangenomen of dat het is
verworpen, berust op een telling van de uitgebrachte door de
grootte der verschillende vorderingen bepaalde stemmen. De be-
dragen worden aangewezen dóór de lijsten van erkende schuld-
eischers. In de telling kan een fout zijn geslopen, die op de uitkomst
van invloed is, zoodat de reehter-eommissaris het voorstel ten
onrechte als verworpen of als aangenomen heeft beschouwd. Indien
uit de stukken, waarop de telling berust, blijkt dat zoodanige fout
is begaan, kunnen de curator en de schuldeischers gedurende
acht dagen na afloop der vergadering aan de rechtbank vragen,
alsnog te verklaren, dat het voorstel, in tegenstelling met het
oordeel van den reehter-eommissaris, is aangenomen of ver-
worpen. De bepaling van art. 149 ten aanzien van het akkoord
(zie mijne Verklaring, 2e dr., bl. 500 vlg.) heeft tot voorbeeld
gestrekt.
Gedurende de voortzetting van het bedrijf blijven de artt. 98
en 100 van toepassing (art. 173 lid 2). De voortzetting geschiedt
dus door den curator en deze behoudt de bevoegdheid naar om-
standigheden een door den reehter-eommissaris vast te stellen
som ter voorziening in het levensonderhoud van den gefailleerde
en zijn huisgezin uit te keeren. Daartoe zal in het bijzonder aan-
leiding bestaan, als de curator voor de voortzetting gebruik maakt
van de diensten des gefailleerden.
De voortzetting van het bediijf verhindert niet baten van
den boedel, welke voor die voortzetting niet noodig zijn, te
gelde te maken (art. 175 derde lid). Echter is de curator ver-
plicht, alvorens daartoe over te gaan, het advies der commissie
uit de schuldeischei-s, zoo deze er \'is, in te winnen (art. 78 gew.
eerste lid).
i
l
. i \\ i-\'
\'V T ,
32
De voortzetting van het bedrijf heeft geen ander doel dan
geleidelijke vereffening van den boedel. Zoodra blijkt dat dit
doel wordt gemist, dat de voortzetting niet aan de vereffening
ten goede komt, bijv. omdat de kosten t« hoog zijn, de ver-
effening te veel tijd kost of de voortzetting andere nadeelen mede-
brengt, behoort daaraan een einde te worden gemaakt. Daarom
is den rechter-commissaris de macht gegeven te allen tijde op
verzoek van een sehuldeiseher of van den eurator te gelasten,
dat de voortzetting van het bedrijf wordt gestaakt. De rechter-
commissaris is verplicht, alvorens op het verzoek te beslissen, de
commissie iiit de sehuldeisehers, zoo deze er is, alsmede den curator,
wanneer het verzoek niet door hem is gedaan, te hooren. Boven-
dien is hij bevoegd een of meer sehuldeisehers en den schuldenaar
te hooren (arb. 174). Van deze beschikking van den rechter-com-
missaris valt geen hooger beroep (art. 67 gew. tweede lid).
Wanneer het voorstel tot voortzetting van het bedrijf wordt
verworpen of de staking van de voortzetting wordt gelast, gaat
de curator onmiddellijk over tot vereffening en tegeldemaking
van alle baten des boedels, zonder dat daartoe de toestemming
of medewerking des gefailleerden noodig is (art. 175 lid 1).
Dezelfde toestand treedt in, wanneer een voorstel tot voort-
zetting van het bedrijf niet of niet tijdig wordt gedaan (zie
boven bl. 29).
In al deze gevallen houden de artt. 98 en 100 op van toepassing
te zijn. De curator mag het bedrijf des gefailleerden niet meer
voortzetten en is niet langer bevoegd met medewerking van den
rechter-commissaris den gefailleerde uit den boedel een som tot
levensonderhoud toe te leggen. Wèl kan hij hem eenig door den
rechter-commissaris aan te wijzen huisraad laten (art. 175 lid 2).
Voor de vereffening en tegeldemaldng gelden de regels, in
mijne Verklaring, 2de dr., bl. 544 vlg., uiteengezet. Echter houde
men in het oog, dat wat den inhoud uitmaakte van de oude
artt. 174 en 175 thans is opgenomen in art. 176, terwijl wat
33
dit artikel vroeger inhield, eenigszins gewijzigd, is overgebracht
naar het tegenwoordige art. 173 lid 2.
Voorts worde opgemerkt, dat voor de toepassing van art. 178
nog slechts dan aanleiding zal bestaan, als een voorstel tot voort-
zetting van het bedrijf des gefailleerden niet is gedaan, daar bij de
behandeling van zoodanig voorstel de wijze van vereffening uit
den aard der zaak ter sprake komt, alsook de verificatie van
nagekomen schuldvorderingen kan plaats hebben. Ten einde het
^heel facultatieve karakter van het voorschrift van dit artikel
beter te doen uitkomen, wordt daarin thans gezegd, dat de ver-
gadering dient ten einde de schuldeischers zoo noodig te raadplegen
over de vereffening des boedels.
Art. 2 der wet van 16 Mei 1925, S. 192, bevat een overgangs-
bepaling, welke de wet niet van toepassing verklaart, als vóór
hare inwerkingtreding de boedel in staat van insolventie is komen
te verkeeren.
MoLKNGitiArr, Kaill.w., suppl.
-ocr page 36- -ocr page 37-B. SURSEANCE VAN BETALING
§ 22. Volgens het Wetboek van Koophandel kon de surséance
van betaling alleen worden verleend aan kooplieden en slechts dan
als zij door buitengewone omstandigheden van oorlog of door
andere onvoorziene rampen buiten staat waren geraakt, hunne
opeischbare schulden te voldoen. De Faillissementswet liet beide
beperkingen vervallen; volgens haar kon ieder schuldenaar, die
voorziet, dat hij met betalen van zijne opeischbare schulden
niet zal kunnen voortgaan, surséance verkrijgen, mits hij aan-
toont dat er vooruitzicht bestaat, dat hij na verloop van eenigen
tijd aan al zijne verplichtingen zal kunnen voldoen. Naar de
gegrondheid van dit vooruitzicht werd een onderzoek ingesteld en
bleek het niet te bestaan, dan kon de surséance niet worden ver-
leend. Sedert heeft de ervaring, in het bijzonder in de laatste
jaren van tegenspoed in handel en nijverheid, geleerd, dat er
behoefte bestaat aan eene nog ruimere gelegenheid tot het nemen
van een maatregel als de surséance. Wanneer het vooruitzicht,
dat de schuldenaar te zijner tijd aan al zijne veiiïlichtingen zal
kunnen voldoen, niet met stelligheid bestaat, kan toeh een uit-
stel van betaling, verbonden met toezicht op de handelingen
van den schuldenaar, de gelegenheid geven om dc zaken weer
op gang te brengen, bestaande moeilijkheden te overwinnen, tot
eene geleidelijke verefifening te komen of met de schuldeischers
36
een vergelijk te treffen. Deze overweging heeft geleid tot het
voorstel surséanee van betaling mogelijk te maken, zoo dikwijls
de groote meerderheid der sehuldeisehers daarin toestemt en
niet reeds dadelijk blijkt, dat het vooruitzieht, dat de schuldenaar
na verloop van tijd zijne sehuldeisehers zal kunnen bevredigen,
niet bestaat.
De nieuwe regeling is vervat in de wet van 16 Mei 1925,
S. 191. Doordat het onderzoek naar de gegrondheid van het
vooruitzicht op algeheele voldoening is vervallen, kon tevens de
procedure tot verleening der surséance worden vereenvoudigd.
Volgens de nieuwe regeling is de surséance van betaling een
voor een bepaalden tijd met toestemming van de groote meerder-
heid der sehuldeisehers aan den schuldenaar bewilligd uitstel
van betaling, medebrengende onderbewindstelling van diens
zaken. Zij heeft altijd ten doel voorbereiding van en overgang
tot een definitieven maatregel, hetzij hervatting der betalingen,
hetzij totstandkoming van een ondershandsch akkoord, hetzij in
het ergste geval faillissement.
§ 23. In art. 213 Fw. wordt thans gezegd, dat de schuldenaar,
die voorziet, dat hij met betalen van zijne opeischbare schulden
niet zal kunnen voortgaan, surséance van betaling kan aan-
vragen.
Hij heeft zich daartoe bij een verzoekschrift, door hem zelf
en zijn procureur ondert-eekend, te wenden tot de rechtbank,
welke volgens artt. 2 en 3 Fw. bevoegd is tot het uitspreken
van zijne faillietverklaring. Bij het verzoekschrift moet worden
overgelegd een door behoorlijke bescheiden gestaafde staat, waar-
uit de aard en het bedrag van de baten en schulden des boedels,
de namen en woonplaatsen der sehuldeisehers, alsmede het
bedrag der vorderingen van ieder hunner blijken (onveranderd
art. 214).
37
De rechtbank benoemt dadelijk een of meer bewindvoerders,
ten einde voorloopig met den sehuldenaar het beheer over diens
zaken te voeren. Tevens kan zij zoodanige bepalingen maken, als
zij ter beveiliging van de belangen der schuldeischers noodig
acht; hiertoe kan zij ook later te allen tijde overgaan. Zij gelast
voorts den griffier, de schuldeischers en den schuldenaar bij
brieven op te roepen tegen een op korten termijn bepaalden
dag, ten einde op het verzoek te worden gehoord. Dag, uur en
plaats van bijeenkomst moeten in de brieven worden vermeld.
Schuldeischers die niet zijn opgeroepen, zijn evenzeer bevoegd
op te komen (art. 216 nieuw).
Op den vastgestelden dag hoort de rechtbank in raadkamer
den schuldenaar, den bewindvoerder en de schuldeischers of
hunne schriftelijk gemachtigden. Zij kan naar eigen inzicht de
surséance verleenen, tenzij meer dan een derde der verschenen
schuldeischers of houders van meer dan één vierde van het bedrag
der ter vergadering vertegenwoordigde schuldvorderingen, met
uitzondering van die ten aanzien waarvan een surséance niet
werkt (zie art. 233), zich daartegen verklai-en.
Over de toelating tot de stemming beslist in geval van verschil
de rechtbank bij eene uitspraak, waartegen noch hooger beroep
noch beroep in cassatie openstaat.
De surséance mag niet worden verleend, indien blijkt, hetzij
dat de schuldenaar te kwader trouw is, wat het geval is o.a.
wamieer hij een verdichten staat heeft overgelegd of wanneer hy
zich heeft schuldig gemaakt aan verkeerde praktijken, hetzij
dat het vooruitzicht .niet bestaat, dat hij na verloop van tijd
zijne schuldeischers zal kunnen bevredigen, bijv. omdat
daarvoor de verhouding tusschen zijne baten en lasten te
ongunstig is.
Wijst de rechtbank het verzoek af, dan kan zij bij dezelfde
beschilcking den schuldenaar in staat van faillissement verklaren.
In dit geval worden de bewindvoerders door den curator ver-
\' I
38
vangen; anders blijven zij werkzaam totdat de beschikking der
rechtbank in kracht van gewijsde is gegaan.
Zijn eene aanvrage tot faillietverklaring en een verzoek tot
surséance gelijktijdig aanhangig, dan wordt eerst het laatste
afgedaan.
De beschikking op het verzoek wordt uitgesproken ter open-
bare terechtzitting (art. 217 nieuw).
Ai\'t. 218 regelt het hooger beroep. Dit kan worden ingesteld
gedurende acht dagen na den dag der uitspraak, in geval van
afwijzing van het verzoek, door den schuldenaar, in geval de
surséance is verleend, door iederen schuldeischer, die zich niet
heeft verklaard vóór het verleenen daarvan. Het recht van
beroep komt dus toe zoowel aan de tegenstemmers ter vergadering
als aan hen die afwezig zijn gebleven.
In de behandeling van het beroep is overigens geen wijziging
gebracht: artt. 218 lid 2—4 en 219 lid 1 en 2 zijn onveranderd
gebleven.
Terwijl art. 219 lid 3 (oud) het beroep in cassatie tegen \'s Hofs
arrest uitsloot, is dit rechtsmiddel door de wijzigingswet inge-
voerd, uit overweging dat, nu onmiddellijk bewindvoerders
worden benoemd, die in ieder geval werkzaam blijven tot
de beschikking van de rechtbank in kracht van gewijsde is
gegaan, het mmder bezwaar oplevert, dat de eindbeslissing
over de verleening der surséance wat langer op zich laat
wachten.
De termijn voor het beroep in cassatie is acht dagen na den
dag der uitspraak in hooger beroep. Is de surséance afgewezen,
dan kan de schuldenaar, is zij toegestaan, ieder schuldeischer
die zich niet vóór het verleenen heeft verldaard, in cassatie
komen.
Het beroep in cassatie wordt ingesteld bij verzoekschrift, door
een advokaat onderteekend en in te dienen ter griffie van den
Hoogen Raad. De voorzitter bepaalt terstond dag en uur voor de
r;
ï >
- I
(
39
behandeling, waarna de griffier daarvan aankondiging doet in
dezelfde nieuwsbladen, waarin het verzoek tot surséance is
aangekondigd geworden. Tevens geeft hij van het ingestelde
beroep kennis aan den griffier van het gerechtshof, neemt
van dezen de stukken over, bedoeld in art. 214 (zie hierboven
bl. 36) en legt die op zijne griffie voor een ieder kosteloos ter
inzage.
Op de behandeling van het beroep in cassatie zijn voorts van
toepassing de bepalingen van artt. 218 lid 3 (oproeping van den
schuldenaar door den sehuldeiseher die in cassatie is gegaan)
en 219 lid 2 (behandeling in raadkamer en uitspraak ^r ox)enbare
terechtzitting) (art. 220).
De uitspraak, waarbij de surséance wordt toegestaan, is bij
voorraad uitvoerbaar, niettegenstaande eenige daartegen ge-
richte voorziening (art. 221 lid 1). Wat in verband daarmede
was bepaald in art. 220 lid 2 en 3, is onveranderd overgebracht
naar art. 221 lid 2 en 3.
Omdat een voorafgaand onderzoek naar den toestand van
den boedel niet meer te pas komt, is de voorloopige surséance bij
de herziening vervallen. De verleening der surséance heeft dadelijk
een definitief karakter.
De beschikking waarbij de surséance wordt toegestaan, houdt
in\' de benoeming van een of meer bewindvoerders, alsmede de
bepalingen, welke de rechtbank ter beveiliging van de belangen
der sehuldeisehers bovendien noodig oordeelt. In den regel zal
de rechtbank zich wel ertoe bepalen hare voorloopige beschik-
kingen te dien aanzien te bekrachtigen.
Op de wijze, voorgesclu-even in art. 215 lid 2, heeft aankondi-
ging van de beschikking plaats (art. 222 nieuw).
De bepalingen betreffende de procedure tot verleening van de
definitieve .surséance, welke in artt. 223—225 waren opgenomen,
zijn uit den aard der zaak afgeschaft.
r
40
§ 24, De surséance van betaling wordt verleend voor
ten hoogste anderhalf jaar, ingaande met de eerste benoe-
ming van bewindvoerders, dadelijk na de indiening van het
verzoek.
Vóór het einde der surséance kan hare verlenging wederom
voor ten hoogste anderhalf jaar worden gevraagd. Dit verzoek
wordt behandeld op dezelfde wijze als een eerste verzoek tot
verleening van surséance. Is bij afloop der surséance op het
verzoek tot verlenging nog niet beschikt, dan blijven de bewind-
voerders werkzaam (art. 226 nieuw).
Na het einde der surséance is natuurlijk alleen een verzoek tot
verleening van een nieuwe surséance mogelijk.
i I
§25. Al vereischt de nieuwe regeling der surséance niet meer
een aan hare verleening voorafgaand onderzoek naar den toe-
stand des boedels, dit neemt niet weg, dat het wenschelijk kan
zijn den juisten staat van den boedel te kennen, zoowel om het
verzoek tot surséance te kunnen beoordeelen, als ook om na het
verleenen der surséance te kmmen beoordeelen, wat moet worden
gedaan om de zaken weer in orde te brengen. Daarom bepaalt
art. 227 (nieuw), dat de rechtbank te allen tijde op verzoek van de
l>ewindvoerder8 of van den schuldenaar of van een of meer
schuldeischers of ook ambtshalve een of meer deskundigen kan
benoemen ten einde binnen een door haar te bepalen termijn,
die zoo noodig kan worden verlengd, een onderzoek naar den
staat van den boedel in te stellen en een beredeneerd verslag van
hunne bevinding uit te brengen.
Het verslag van de deskundigen, zegt art. 228, bevat een met
redenen omkleed oordeel over de betrouwbaarheid van de door
den schuldenaar overgelegde staat en bescheiden, en over de
vraag, of er vooruitzicht bestaat, dat de schuldenaar na verloop
van tijd zijne schuldeischers zal kunnen bevredigen. Zij wijzen
I
41
zoo mogelijk de maatregelen aan, welke tot die bevi\'ediging
kunnen leiden.
Het verslag wordt nedergelegd ter griffie van de reehtbauk
ter kostelooze inzage van een ieder. De nederlegging geschiedt
kosteloos (art. 228 lid 2 en 3).
Het is duidelijk, dat een verslag van den aangegeven inhoud
goede diensten kan bewijzen bij de behandeling van het verzoek
tot verleening van surséance, alsmede van een verzoek tot in-
trekking of tot verlenging der surséance. De rechtbank kan dan
ook reeds dadelijk bij de benoeming van bewindvoerders ingevolge
art. 216 eerste lid tot de benoeming tevens van deskundigen
overgaan en de behandeling van het verzoek tot verleening der
surséance op zoodanigen termijn bepalen, dat de deskundigen
nog vóór den daarvoor vastgestelden dag hun verslag kunnen
indienen. \'
Zoowel de deskundigen als de bewindvoerders kunnen te allen
tijde door het rechterlijk college, dat hen heeft benoemd, worden
ontslagen en door anderen vervangen, hetzij op hun verzoek,
hetzij, nadat zij zijn gehoord of behoorlijk opgeroepen, op verzoek
van één of meer schuldeischers of van den schuldenaar of van
ambtswege (art. 229 lid 1).
§ 26. De taak der bewindvoerders is, met den schuldenaar
het beheer over diens zaken te voeren. Vandaar de bepaling, dat
de schuldenaar, zoolang er bewindvoerders zijn, onbevoegd is,
zonder hunne medewerking, machtiging of bijstand eenige daad
van Ix^heer of beschikldng over zijn vermogen te verrichten
(art. 230 lid 1). Deze onbevoegdheid begint derhalve reeds vóór
de verleening der surséance, zoodra na indiening van het verzoek
tot hare verleening bij voorraad bewindvoerders zijn Ixïnoemd,
en kan voortduren tot nt\\ aflooj) der surséance, indien bij
het einde daarvan op een verzoek tot verlenging nog niet is
42
beschikt, omdat in dit geval de bewindvoerders werkzaam
blijven.
Evenzoo kan de schuldenaar, zoolang er bewindvoerders
zijn, niet tot betaling zijner schulden worden genoodzaakt en
blijven alle aangevangen executiën geschorst (art. 231
eerste lid).
Gelegde beslagen vervallen en de schuldenaar, die zieh in de
gijzeling bevindt, wordt daaruit ontslagen, zoodi\'a het vonnis,
houdende verleening der surséance, in la-acht van gewijsde is
gegaan (art. 231 tweede lid).
De bepaling van het tweede lid van art. 230, dat de handeling
door den schvddenaar onbevoegd, immers in strijd met het voor-
schrift van het eerste lid van het artikel, verricht, voor den boedel
niet verbindend is, tenzij Voor zooverre deze gebaat is, en dat
de bewindvoerders bevoegd zijn alles te doen, wat vereischt
wordt, om den boedel te dier zake schadeloos te houden, is onver-
anderd gehandhaafd. Men zie daarover mijne Verklaring, 2de dr.,
bl. 662 vlg.
Hetzelfde geldt van art. 232 over het voeren van rechts-
gedingen door of tegen den schuldenaar. Zie mijne Verklaring,
2de dr., bl. 666.
De bewindvoerders moeten, telkens na verloop van drie maan-
den, een verslag uitbrengen over den toestand van den boedel
en dit nederleggen ter griffie van de rechtbank. Deze neder-
legging geschiedt kosteloos, terwijl ook het verslag door een
ieder kosteloos kan worden ingezien (art. 229 tweede lid).
§ 27. Art. 233 noemt de vorderingen ten aanzien waarvan
de surséance niet werkt (zie mijne Verklaring, 2de dr., bl. 668 vlg.).
In die opsomming zijn de volgende wijzigingen gebracht:
De omschrijving onder 3" van de vorderingen tot levens-
onderhoud is verruimd tot de „schuldvorderingen wegens kosten
43
van onderhoud en opvoeding van minderjarigen, genoemd in
artikel IJ95 7° van het Burgerlijk Wetboek, alsmede van andere
schuldvorderingen wegens wettelijk verschuldigde kosten van
onderhoud of van onderhoud en opvoeding tot het door de recht-
bank te bepalen bedrag", en onder 7° zijn „reclame en zakelijke
rechten" geschrapt en vervangen door: ,,premiën, verschuldigd
ingevolge eenige wettelijk voorgeschreven verzekermg."
De nieuwe redactie van 3° houdt in zoover eene beperking in,
dat ten aanzien van de vorderingen tot levensonderhoud, ge-
noemd in artt. 280 vlg. en 376 vlg. B. W., en van die tot levens-
onderhoud en opvoeding, bedoeld in artt. 344a vlg. B. W., de
surséance niet ten volle werking mist doch alleen tot het bedrag
door den rechter te bepalen. Het verschil mot de in artikel 1195 1"
B. W. genoemde onderhoudsvorderingen ligt hierin, dat aan deze
een voorrecht is verbonden, terwijl gene dit missen.
In het oog moet worden gehouden, dat in art. 233 uitsluitend
sprake is van vorderingen, welke oi)eischbaar zijn op het oogen-
blik waarop de surséance ingaat; termijnen van vorderingen tot
onderhoud of tot onderhoud en opvoeding, welke na den aanvang
der surséance verschijnen, moeten ten volle worden betaald.
Evenwel kan de rechter, naar aanleiding van de aan den schulde-
naar verleende surséance, de uitkeering tot onderhoud of tot
onderhoud en opvoeding verminderen, indien hij daartoe termen
aanwezig acht (zie artt. 281, 344rf, 380, 261i i. v. m. art. 285rf,
285rf i. V. ni. art. 374gr, 295 i. v. m. art. 285d, 301 laatste lid
i. V. m. art. 2Söd, 374gr derde lid B. W.).
Bij de onder 7" vermelde preiniën, verschuldigd ingevolge
eenige wettelijk voorgeschreven verzekering, denke men aan bij
het ingaan der surséance achterstallige premiën, verschuldigd
volgens de bepalingen van do Ongevallenwet 1921, de Zee-
ongevallenwet 1919, de Landbouw- un Tuinbouwongevallen-
wet 1922 of de Invaliditeitswet, niet ook aan premiën verschul-
digd volgens de bepalingen der Ouderdomswet 1919, omdat de
44
verzekering, welke deze wet regelt, is een vrijwillige verze-
kering.
De reklame en zakelijke rechten, vroeger onder 7® vermeld,
worden niet meer genoemd, omdat het vanzelf spreekt, dat sur-
séance ten aanzien van deze rechten, welke niet tot de schuld-
vorderingen behooren, geen werking heeft (zie mijne VerUming,
2de dr., bl. 670).
§ 28. Van alle in art. 233 niet genoemde schuldvorderingen,
bestaande op het oogenblik waarop de surséance ingaat (volgens
art. 226 eerste lid de dag der benoeming van de m art. 216
eerste lid bedoelde bewindvoerders), kan, zoolang de surséance
duurt, de betaling niet anders plaats hebben, dan aan alle schuld-
eischers gezamenlijk, in evenredigheid hunner vorderingen (art.
234 eerste lid).
In het tweede lid van dit artikel (234) is eene voorziening
getroffen tegen het veel voorgekomen misbruik, dat schulde-
naren van den „schuldenaar", die surséance heeft gevraagd of
verkregen, vorderingen op dien schuldenaar voor lagen prijs
opkochten, ten einde deze voor de volle of nominale waarde met
hunne schulden in vergelijking te brengen. Om daaraan een einde
te maken is bepaald, dat vorderingen op den schuldenaar en
schulden aan den schuldenaar, van een derde overgenomen na
den dag, waarop de indiening van het verzoek tot vcrlcening der
surséance is bekend gemaakt, niet in vergelijking kunnen worden
gebracht. Artikel 54 Fw. (zie mijne Verklaring, 2de dr., bl. 278
vlg.) heeft daarbij tot voorbeeld gestrekt. Evenals in dit artikel
wordt volledigheidshalve ook gesproken van de overneming door
schuldeischers van schulden aan den schuldenaar, al zal dit niet
licht voorkomen, daar voor deze overneming medewerking van
den schuldenaar en dus van de bewindvoerders noodig is.
Lx het derde lid van art. 234 is nog art. 55 Fw., dat een bijzon-
-ocr page 47-45 1
(
dere bepaling bevat over vergelijking van een schuld met een
schuldvordering aan order of toonder, van overeenkomstige toe-
passing verklaard. Ten aanzien van dit artikel mag ik hier ver-
wijzen naar mijne Verklaring, 2de dr., bl. 281 vlg.
§ 29. Ten aanzien van de intrekking der surséance, welke in ^
art. 236 wordt behandeld (zie mijne Verklaring, 2de dr., bl. 672 j
vlg.), is ook het een en ander gewijzigd. i
Door het rechterlijk college, dat de surséance heeft verleend, (
kan thans de intrekking ook ambtshalve worden uitgesproken i
(art. 236 eerste lid, aanhef). [
Onder 4° in het eerste lid is nevens het feit, dat de schuldenaar |
»
nalaat te doen, wat naar het oordeel der bewindvoerders door |
hem in het belang des boedels moet worden gedaan, ook ver-
meld, dat hij nalaat te doen, wat in de bepalingen, door de ;
rechtbank bij het verleenen der surséance gesteld, aan hem is
opgelegd. Voor ,,rechtbank" zal men moeten lezen „rechter", {
daar de surséance ook in hooger beroep door het Gerechtshof kan ;
worden verleend.
De omschrijving van het onder 5° genoemde geval is gewijzigd
in verband met het prijs geven van het vereisehte, dat er voor-
uitzicht moet bestaan op volledige betaling van alle schulden bij
het eindigen der surséance. Thans luidt dit geval: „indien, i
hangende de surséance de staat des boedels zoodanig is veranderd,
dat handhaving der surséance in het belang der schuldeischers
niet langer wenschelijk is."
Den bewindvoerders is in het derde lid van het artikel de ver-
plichting opgelegd ook in het geval, onder 4® vermeld, de intrek-
king te vragen.
Voortaan moet de rechter, ook alvorens ambtshalve tot de in- /
trekking der surséance over te gaan, de bewindvoerders en den i
schuldenaar hooren, althans hen behoorlijk oproepen ten einde
B
i\'
46
te worden gehoord. Om dit uit te drukken heeft het vierde lid
van het artikel een kleine wijziging ondergaan.
§ 30. De redactie van art. 238 is eenigszins veranderd in ver-
hand met de mogelijkheid, welke art. 226 tweede lid thans geeft,
om verlenging van surséance te verkiijgen.
De Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer sprak
in haar Verslag over het wetsontwerp den wensch uit, ook bij de
surséance van betaling de kostelooze behandeling mogelijk te
maken, welke voor het faillissement is voorgeschreven bij art. 17
Fw. De regeering vond hierin aanleiding, in het bij de memorie
van antwoord gevoegde gewijzigd wetsontwerp voor te stallen, de
vrijstelling, genoemd in art. 17 tweede lid, mede van toepassing
te verklaren op stukken, opgemaakt naar aanleiding van een
verleende surséance. Diensvolgens luidt thans artikel 17
tweede lid^):
„Alle stukken, opgemaakt ter voldoening aan de bepalingen
dezer wet, zijn vrij van zegel."
De vrijstelling van registratierecht is bij deze nieuwe i-edactie
geschrapt, omdat die vrijstelling reeds voortvloeit uit art. lOli
ilegistratiewet 1917.
Art. 3 der Wijzigingswet bevat eene overgangsbepaling volgens
welke aanvragen tot surséance, gedaan vóór de inwerkingtreding
der wet, worden behandeld volgens de bepalingen, geldend ten
tijde der indienbig van de aanvrage, d.w.z. volgens de oude
bepalingen. Van de surséance, verleend volgens de oude bepalin-
gen, kan echter verlenging worden gevraagd overeenkomstig het
iKipaalde in het tweede lid van het nieuwe art. 226 Fw.
1) In het wetsontwerp, zooals het werd aangenomen in de beide
Kamers der Stateu-Qeneraal, stond abusievelijk „het derde lid Tan artikel
17". Deze fout is hersteld bij de wet van 30 Dec. 1925, S. B4B, art. 1
onder I.
47
De memorie van toelichting stelt uitdrukkelijk vast, dat met
de bepalingen omtrent de behandeling van de aanvrage tot
surséance worden bedoeld de bepalingen, welke betrekking hebben
op de procedure tot verkrijging der surséance. Deze bepalingen
zijn vervat in de artt. 213—228 oud. De memorie van toelichting
noemt artt. 216—229; het laatste artikel kan echter eerst toe-
passing vinden, als de procedure tot verkrijging der surséance is
afgcloopen.
Op de procedure tot verkrijging der surséance hebben niet
betrekking de artt. 227 vlg. nieuw. Deze zijn dus op de vóór het
inwerkingtreden der wet aangevraagde surséances wèl van toe-
passing.
Daar het overgangsartikel zwijgt over de op het oogenblik van
de inwerkingtreding der wet reeds verleende surséances, worden
deze bij uitsluiting door de oude wet beheerscht.
) OOj C]-
, ï\' ; | |
; |
. \'.yr-f |
r "
m
-ocr page 51-(v v
ï ■
I
-ocr page 52-w^m
tM^m
Mmm^
WMmî^
2e1