-ocr page 1-

1

/

Y

D. E. H. DIEMONT.

UTKKCIIT,

J. DE KRUYFF.

1893.

u.

-ocr page 2-
-ocr page 3- -ocr page 4-

mmm

yfi

n^f-iks

-ocr page 5-

EENIGE OPMERKINGEN

over de

\'Bekentenis in ^te^afzaken,

-ocr page 6-

ItflÂÉ

■ïi.i\'i-H-

H ^ V\'

•I

-ocr page 7-

ßßNXGE OPMERKINGEN

OVER DE

BEKENTENIS IN STRAFZAKEN.

PROEFSCHRIFT

TEB VEEKRUQING VAN DEN QBAAD
TAN

ra

aan de rijks-universiteit te utrecht,
na macutiginq van dbn beotoe magnificüs

M^. M. S. POLS,

Ilooglecraar in de Faculteit der Kcclitswetcnscliap,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DEU UNIVERSITEIT

TEGEN DK BEDENKINGEN VAN

DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID,

te verdedigen
op DINSDAG 28 NOVEMBER 1893 , des namiddags ten 31/3 ure,

DOOR

DANIËL EGBERT HENDRIK DIEMONT,

geboren to Ondenrijn.

UTRECHT,
J. DE KUUYFP. — Korte Nicuwstraat.
18 9 3.

-ocr page 8-

•t

■m-

t.".-. •\'-iAv\', ■ \' \' " .■ • ■ „.\'^•i\' >> •

\' X.

■■ • ■ i \'..\'>0

m

rJiA^-
m

-ocr page 9-

S^an mijne ©uders.

-ocr page 10-

Aj\'

"> \'v .

M\'i\'

v\'

i\'

; y;\' - r \'

-ocr page 11-

Het is Vlij een aangename iaak hij het ver-
laten der Universiteit mijnen dank te betuigen
aan de Hoogleeraren der Rechtsgeleerde Facul-
teit ^ voor het onderwijs dat ik van hen mocht
genieten.

Ontvang gij vooral^ Hooggeleerde Pols,
hooggeachte Promotor, mijn hartelijken dank
voor de hulp en voor de groote tcehoillendheid
mij bij de samenstelling van dit yroefschrift
betoond.

Aan mijne vrienden en kennissen een har-
telijk „tot ivêerziens.\'"

-ocr page 12-
-ocr page 13-

Eeiüge opmerkingen over de bekentenis
in strafzaken.

Do bekentenis heeft steeds in hot bewijs in
het strafproces eene voorname plaats ingenomen,
en zal dit ook altijd blijven doen, welke he-
wijstlieorie in eenige wetgeving ook mocht wor-
den gehuldigd. Zij ontleent hare voorname
beteekenis in liet bewijs toch aan de groote
materieele waarde, die men haar niet kan ont-
zeggen en ook nooit zal kunnen ontnemen.

Door haiu\' verneemt men uit den mond van
den beklaagde zelf wat hem ten laste wordt
gelegd, en men heeft m. i. terecht tegenwoordig
van elke gebruikmaking van eenig dwangmiddel,
ook van den eed, afgezien, om don beklaagde
eene bekentenis te ontlokken, wel wetende dat

-ocr page 14-

daardoor juist die materieele waarde zeer zou
Avorden verminderd. Wanneer de beklaagde
vrijwillig en desbewust de feiten bekent, wier
aanwezigheid voor hem steeds nadeelige gevolgen
heeft, dan zal men in verreweg de meeste ge-
vallen ook mogen aannemen, dat hy de waar-
heid spreekt\', voor zoover deze hem nog bekend
is, en daar men te doen heeft met feiten door
hem zelf gepleegd en omstandigheden hem uit
eigei^ wetenschap bekend, mag men die bekend-
heid ook op het oogenblik zijner terechtstelling
nog in hoofdzaak bij hem onderstellen. Ik
behoef er byna niet op te wijzen, dat de uit-
spraak van Quinctilianus, aangehaald bij Mr.
Modderman: De wettelijke bowijsleer in straf-
zaken, bl. 68 Q: „ea natura est omnis confes-
sionis ut possit videri demens, qui confitetur do
se", in den mond van een pleitbezorger niet
onaardig moge klinken, maar overigens berust
op eene miskenning van de mensehelijke natuur.
De waarheid van het spreekwoord dat kinderen

-ocr page 15-

en dronken menschen de waarheid spreken,
moge wat de eersten betreft ook dikwijls op de
openbare terechtzitting blijken, herhaaldelyk
komt het voor, dat ook volwassen personen er
van afzien, hun heil te zoeken in eene hal-
starrige ontkentenis van alles wat hun ten laste
wordt gelegd, waardoor zy toch ook dikwyls
het subjectieve element hunner handeling in de
oogen der vechters verzwaren. Dat neemt ech-
ter niet weg, dat er zich gevallen kunnen
voordoen en zich ook steeds hebben voorgedaan,
dat ook de beklaagde, die bekent, dit doet in
strijd met de waarheid. Verschillende oorzaken
kunnen daartoe leiden. Het kan zijn, dat de
beklaagde uit eigen beweging of door anderen
daartoe bewogen zich ten behoeve van een ander
wil opofferen, dat hij als plaatsvervanger van
den waren schuldige diens straf wil ondergaan,
wolk geval zicli bij politieke misdrijven nog al
eens voordoet; het kan ook zijn, dat iemand
door autosuggestie zich zeiven in don waan heeft

-ocr page 16-

gebracht, dat hij de pleger is van het feit,
waarvan de dader wordt gezocht. En onder-
stelde ik hier, dat de bekentenis zonder dwang
van den kant van den rechter plaats vindt, de
bekentenis verliest, zooals ik reeds zeide, alle
beteekenis zoodra die dwang wel bestaat, of
wat hiermede op gelijke lijn mag gesteld wor-
den , wanneer de rechter door eene listige wyze
van ondervraging den beklaagde uitspraken ont-
lokt , die, zonder dat deze zich daarvan bewust
is, eene bekentenis inhouden; ik bedoel vooral
door strikvragen en zoogenaamde suggestieve
vragen. De mogelijkheid, dat eene bekentenis
in den regel zeer betrouwbaar, in een bizonder
geval dat vertrouwen niet verdient, moet den
rechter in de waardeering der bekentenis steeds
op zijne hoede doen zijn. Voor den rechter zal
steeds de bekentenis een zeer welkom bewijs-
middel zijn: in de eerste plaats toch is hij zich
om de bovengemelde redenen bewust van de
groote waarde, die hij voor zijne overtuiging er

-ocr page 17-

aan mag toekennen, is zij hem, waar hij tot
eene veroordeeling overgaat, de voornaamste
waarborg tegen dwaling, maar iu de tweede
plaats zou hij, waar die mogelijkheid bestaat,
zijne gemoedsbezwaren uit den weg kunnen
ruimen door de overweging, dat waar de be-
klaagde vrijwillig bekent, hij toch door zijne
eigene handeling zich de veroordeeling op den
hals haalt; het „habet quod sibi imputet", zou
de rechter hier op den beklaagde kunnen toe-
passen.

Dit mag echter in geenen deele; niet toch
het belang van den beklaagde is hier voorna-
melijk in het spel, maar het belang vau de
maatschappij. Het strafreclit belioort tot liet
publiek recht en elk strafproces heeft tot onder-
werp oen publiek belang, waarover niet do
beklaagde heeft te beschikken. Dat belang tocli
is niet, dat voor het gepleegde feit iemand
worde gestraft, maar dat daarvoor do schuldigo
worde gestraft. Ook al wordt nu iemand au-

-ocr page 18-

ders voor dat feit gestraft, al is het met zyn
eigen goedvinden, de schuldige ontsnapt, en
het doel van het strafproces is niet bereikt.
Nog erger is dit natuurlijk, wanneer de rech-
terlijke d-waling ontstaat door eene onvrijwillig
afgelegde bekentenis; daar worden en het belang
van den beklaagde en het publiek belang nog
meer geschonden.

Zooals bekend is, hebben deze overwegingen
wetgevers en rechters niet ten allen tyde tot
richtsnoer gediend bij de regeling en de waar-
deoring der bekentenis. In het Romeinsche
recht achtte men de pijnbank het gereede middel
om den beklaagde eene bekentenis te ontlokken;
zoo L 1. D pr. de quaestionibus (48 48): „in
criminibus eruendis quaestio adhiberi solet" ; men
was zich echter de schaduwzijde van het middej
bewust, vandaar §28cod: „quaestioni fidem non
Semper, nec tamen nunquam habendam , con-
stitutionibus declaratur- etenim res est fragilis
et- periculosa et quac veritatem fallat" ; de rech-

-ocr page 19-

tor was vrij in de waarde, die liy aan de aldus
verkregen bekentenis wilde hechten, § 25 eod:
„causaque cognita habenda fides aut non habenda"
zooals trouwens de Romeinsche bewijsleer, die
de materieele waarheid verlangde, ook meebracht.

In het Germaansche recht had de bekentenis
eene eigenaardige beteekenis. Zooals Mr. Mod-
derman het uitdrukt: „het Germaansche recht
legt groot gewicht op de bekentenis; waar zij
bestaat, komt geen bewijs te pas." Wij moeten
dit zeker in verband beschouwen met de privaat-
rechtelijke opvatting , die het Germaansche recht
omtrent het strafrecht huldigde ; daardoor kon
men aan de bekentenis de kracht toekennen ,
die ze nu nog in het privaatrecht heeft. Ook
hier echter treffen wij later een veelvuldig
gebruik vau de pijnbank aan; evenals bij de
bekende godsoordeelen meende men misschien ,
dat God den onsclmldigen kracht zou geven ,
zoodat men volgens de toenmalige opvatting
door dc pijnbank toch materieele waarlieid ver-

-ocr page 20-

■if.

kreej;^ en men , ook toen de publiekrechtelijke
opvatting van het strafrecht en strafproces meer
veld won, met eene aldus verkregen bekentenis
rekening kon houden.

Ook in ons oud recht werd tot het verkrijgen
eener bekentenis het gebruik der pynbank
toegelaten, en dit gebruik werd , zooals Mr.
Modderman mededeelt, bevorderd door eene
eigenaardige omstandigheid n.1. dat op grond
eener resolutie van de Staten van Holland van
10 September 1591 bij bekentenis geen appel
op het Hof was. De stedelijke rechtbanken nu
wilden het appel niet en trachten daarom altijd
eene bekentenis te verkrijgen.

Waar aldus waarde werd gehecht aan eene
door middel van de pijnbank afgedwongen beken-
tenis , daar kan men verwachten, dat in een
geheim en schriftelijk proces, gelijk dat hier
te lande evenals overal elders bestond, do
rechter zich ook niet ontzag door strikvragen
en. zoogen. suggestieve vragen den beklaagde

-ocr page 21-

■if.

eene bekentenis te ontlokken , en daar was men
natum\'lijk met de bloote bekentenis zonder meer;
ook tevreden. Waarborgen voor de materieele
waarde der bekentenis treffen we dus in ons
oude recht niet aan, en het veelvuldig gebruik,
dat van de pijnbank werd gemaakt, toont
voldoende aan , dat ook de rechters die waar-
borgen niet noodig achtten.

Bij artikel 36 van de staatsregeling van
1798 werd echter de pijnbank afgeschaft en
daarmede de mogelykheid voor eene betere
regeling en waardeering der bekentenis in het
strafproces geopend.

Wij vinden deze regeling het eerst in art.
9—11 van het ontwerp van wetten omtrent
het bewijs van 1804 TI, luidende als volgt:
Art. 9. Eene enkele of bloote bekentenis
van misdaad heeft geen kracht van bewijs,
maar alleenlijk van aanwijzing.

Art. 10. Eene bekentenis van misdaad, ver-
zeld van eeno bepaalde cn nauwkeurige opgave

-ocr page 22-

■if.

van ware en zekere omstandigheden, welke
een noodzakelijk verband tussehen de gepleegde
misdaad en den misdadigen aanwijzen levert een
volledig bewijs op.

Art. 11. Ware en zekere omstandigheden
zijn hier de zoodanigen welke de belyder niet
konde weten, zoo niet zyne bekentenis waar-
heid inhield, of welke anders door behoorlijke
getuigenissen, bewysschriften of anderszins be-
wezen zijn.

Hier treft ons de tegenstelling, gemaakt tus-
sehen de enkele en bloote bekentenis van art. 9
en de omslachtige bekentenis van art. 10; de
eerste heeft geen kracht van bewijs maar alleenlijk
van aanwijzing, de tweede levert een volledig
bewijs op. Men leide hieruit echter niet af,
dat de eerste niet mede mocht werken tot de
vestiging van des reciiters overtuiging en dat
de tweede den rechter noodzaakte den beklaagde
te veroordeelen.

Dit zou in strijd zijn met I art, 5 en 17 van

-ocr page 23-

■if.

(liitzelfdc ontwerp, waarvan art. 5 luidde:
„Rechterlijke zekerheid is gelegen in des rechters
overtuiging nopens de waarheid van het be-
weerde, gegrond op de algemeene en bijzondere
voorschriften, welke hem ter bepaling van zijn
oordeel zijn voorgeschreven", en art. 17 als
bewijsmiddelen noemde: getuigen , schriftelijke
instrumenten, aanwyziugen en bekentenis.

Uit deze artikelen blijkt dus, dat de recli-
terlijke zekerheid eischte des rechters overtui-
ging, zoodat zonder deze geene veroordeehng
kon plaats vinden, dus ook niet al bestond de
bekentenis van art. 10 bovengemeld, en dat tot
het verkrijgen dier zekerheid en overtuiging ook
aanwijzingen konden dienen, derhalve ook de
bekentenis van art. \'J bovengenoemd. Het ver-
schil tusschen de beide bekentenissen in het
ontwerp van 1804 moet men dus niet als quali-
tatief, maar als quantitatief beschouwen en do
ontwerper bedoelde hetzelfde verschil als onze
wetgever, n.1. dat de enkele of bloote heken-

-ocr page 24-

tenis niet voldoende is om tot eene veroordeeling
te leiden. De wijze waarop de ontwerper van
1804 deze bedoeling uitdrukte, moeten wy echter
laken. Te verklaren is
zij waarschijnlyk door
de overweging, dat men in dit ontwerp walde
breken met alle formeele opvatting van het be-
wys, maar zich in de terminologie van de nieuwe
leer nog niet geheel thuis gevoelde. Die nieuwe
leer toch was de zoogenaamde negatief wettelijke
bewijstheorie of liever theorie der wettelijk rech-
terlijke overtuiging, ook nu nog in ons wetboek
gehuldigd; de theorie die voor eene veroordee-
ling de overtuiging van den rechter verlangt,
maar voor de niet lichtvaardige vestiging dier
overtuiging eenige waarborgen in de wet wen-
schelijk acht. Beter dan bij de bekentenis komt
deze bedoeling van den ontwerper van 1804
uit bij de regeling van het getuigenbewijs III
70 en 76 : „het overeenstemmend getuigenis van
twee onbesprokene en bevoegde getuigen kan
t)p zich zelv\' een volledig bewijs opleveren", eii

-ocr page 25-

76: „in het getuigenis van één persoon is nimmer
volledig bewijs gelegen"; hier vinden wy uit-
drukkelijk gezegd, dat één getuige wel tot de
overtuiging des rechters mag medewerken, maar
niet voldoende is tot veroordeeling.

In het Crimineel" Wetb. van 1809, vinden
wy de bedoeling van den Avetgever ook bij de
bekentenis duidelyker weergegeven; art. 373 van
dit wetboek luidde: „Eene bekentenis, door den
beschuldigden voor de rechters afgelegd, en ver-
gezeld van eene bepaalde en nauwkeurige opgave
van ^zekere omstandigheden, welke ook in \'t
algemeen uit andere bewijsmiddelen bekend zijn,
of daarmede overeenstemmen, kan een volledig
bewijs van schuld opleveren"; en art. 374:
„eene bloote bekentenis door geenerlei van elders
bekende omstandigheden bevestigd, is nimmer
genoegzaam om iemand ter strafte te veroor-
deelen."

In het ontwerp strafwetboek 1815 vinden wij
onze stof in art. G5 cn GO, waarvan art. G6

-ocr page 26-

u

gelylduidend was met gemeld art. 374 maar
art. 65 aldus luidde: „eene bekentenis, door
den beschuldigden voor de rechters afgelegd, en
vergezeld van eene bepaalde en Dauwkeurige
opgave van zekere omstandigheden, welke ook
in het algemeen,
hetzij uit eene verklaring vau
den persoon, tegen wien de misdaad is gepleegd.,
of
uit andere bewijsmiddelen bekend zijn, en
daarmede overeenstemmen, kan een volledig
bewys van schuld opleveren."

De cursief gedrukte woorden zijn hier dus nieuw.

Het ontwerp strafwetboek 1827 bevatte in
art. 63 en 64 het zelfde als gemelde art. 65 en
66 ontwerp 1815, met deze wijziging, dat art.
63 in plaats van „voor de rechters afgelegd"
heeft „voor den rechter afgelegd". Met onbe-
duidende redactiewijzigingen, gingen deze arti-
kels in de ontwerpen 1828 en 1829 over en
van deze in ons wetboek van 1838, dat, wat
den titel over het bewijs betreft, tot nu toe
geene verandering liecft ondergaan. Ons tegen-

-ocr page 27-

15

woordig artikel 405 over de herroeping eener
bekentenis is woordelijk ontleend aan het Cri-
mineel Wetboek van 1809 art. 375.

Na aldus de geschiedenis van de vierde afdee-
ling van titel XXI van ons wetboek van straf-
vordering in korte woorden te hebben geschetst,
is het mijn voornemen aan de hand der juris-
prudentie eenige vragen te behandelen, die zicli
naar aanleiding van de bekentenis in het straf-
recht hebben voorgedaan, en alle in verband
staan met de waarde, die de bekentenis voor
do overtuiging des rechters heeft en voor de
veroordeeling mag liebben. Vooraf zij er echter
nog op gewezen, dat onder bekentenis in ons
recht moet worden verstaan de volkomen erken-
ning van het ten laste gelegde feit, on de sclmld
daaraan; dit blijkt uit de definitie van art. 403
en uit do onderstelling in dit en het volgende
artikel uitgesproken, dat de bekentenis op zich
zelf voldoende kan zijn voor \'s rechters over-
tuiging en met zekere waarborgen ook voldoende

-ocr page 28-

16

is voor eene veroordeeling. Erkenning van enkele
omstandigheden of daadzaken op het ten laste
gelegde feit betrekking hebbende, al maken deze
een deel van dat feit uit, vormt geene beken-
tenis, maar eene erkentenis in den zin van
artikel 407 4®. Dat voor eene dergelyke onder-
scheiding geen grond is in de bewijstheorie van
onze wet, is zeker en zij moet dan ook be-
schouwd worden als een overblyfsel van een
positief wettelijke theorie, waar eene dergelijke
volledige bekentenis ook zonder \'s rechters over-
tuiging voor veroordeeling voldoende werd geacht.

Eene vraag nu, die zich terstond vastknoopt
aan de eerste woorden van art. 403 is: wie
wordt bedoeld met den rechter, voor wien de
bekentenis moet zijn afgelegd ? Is het de rechter
in het aanhangig geding of ook de rechter in
eene andere zaak, waarin de beklaagde ook
betrokken is geweest ? Is het in het aanhangig
geding alleen de rechter der openbare teniciit-

-ocr page 29-

17

zitting of ook do rochter-commissaris in liet
voorbereidend onderzoek ?

De eerste vraag moet m. i. beslist in den
eerstbedoelden zin worden beantwoord. In de
eerste plaats pleit daarvoor de aard der zaak.
A.lleen toch de bekentenis afgelegd, terwijl de
daarin vervatte feiten zijn ten laste gelegd, kan
voldoen aan de eischen, die zooals wij boven
hebben gezien, aan eene eenigzins betrouwbare
bekentenis moeten worden gesteld. De beklaagde
moet de bekentenis doen in het volle bewustzijn
van de gevolgen ^ die deze voor hem kan hebben;
anders is men niet gewaarborgd voor eene licht-
vaardige bekentenis van zijn kant. En dat
bewustzijn kan men niet bij hom veronderstellen,
wanneer liij zich uitlaat over feiten en omstan-
digheden , wier aanwezigheid hem op \'t oogen-
blik niet kan schaden, misschien wel baten.
Maar ook bij den rechter kan men niet die
zorgvuldigheid in het verhoor van den beklaagde
omtrent die feiten en omstandigheden vervvach-

-ocr page 30-

18

ten, die hij zeker zal in acht nemen, waar het
eene bekentenis van ten laste gelegde feiten
betreft. Pleit de aard der zaak hiervoor, ook de
woorden van de wet wyzen erop, al heeft de wet-
gever , zooals ook trouwens overbodig kon worden
geacht, er ^zich niet uitdrukkelijk over uitgelaten.

„Eene bekentenis, door den beklaagde afge-
legd" wil toch waarschijnlijk zeggen „als be-
klaagde afgelegd" , en wel als beklaagde van het
feit, waarover het onderzoek loopt, en verder
Nvijzen ook de woorden „dat hij het hem ten
laste gelegde feit heeft gepleegd" er op, dat de
bekentenis moet plaats vinden, terwijl hem het
feit wordt ten laste gelegd.

Zoo vernietigde dan ook m. i. terecht de
rechtbank te Maastricht in zoo verre een vonnis
van den kantonrechter te Gulpen, dat zij be-
sliste, dat de gerechtelijke bekentenis niet mag
worden aangenomen uit eene bekentenis in eene
andere zaak. Rechtbank Maastricht
4 Februari
1889,
W. V. h. R. 5710.

-ocr page 31-

19

De. beantwoording der twcód(? bovengestelde
vraag licht echter niet zoo voor de liand. Zij
raakt een der hoofdbeginselen van het strafpro-
ces, nl. de openbaarheid, of, zooals de Duit-
schers het, en misschien wel zoo teekenend
noemen, „die Unmittelbarkeit" van dat proces.
Men heeft toch in deze eeuw bijna overal als
een der waarborgen voor eene deugdelyke recht-
spraak het beginsel aanvaard, dat de mededee-
ling van feiten en omstandigheden, van belang
voor do beoordeeling van do schuld van den
beklaagde, rechtstreeks zonder tussclienkomst
van anderen, moet gedaan Nyorden aan den rech-
ter, die over dc zaak moet oordcelen. Dit be-
ginsel hangt ten nauwste samen met de mate-
rieele bewijstheorie, die men eveneens in deze
eeuw overal in de wet is gaan opnemen. Waar
mon toch voor eene veroordeeling o.vertuiging
des rechters noodig acht, daar kan men niet
ontkennen, dat voor die overtuiging van veel
belang is de wijze, waarop de mededeeling van

-ocr page 32-

20

feiten en omstandigheden plaats vindt; de hou-
ding van den ondervragenden rechter zelf is
daarby van het grootste belang. Dat dit ook
in sterke mate voor mededeeling van den kant
van den beklaagde geldt, is zeker. Welke de
houding is geweest van den beklaagde, toen
hy voor den rechter-commissaris eene bekentenis
aflegde, op welke wyze de rechter-commissaris
den beklaagde tot die bekentenis heeft bewogen,
biyft voor den rechter op de openbare terecht-
zitting steeds eenigermate twijfelachtig. Zelfs is
het voor hem volstrekt niet zeker of de be-
woordingen , waarin die bekentenis tot hem
wordt gebracht, de juiste zijn; alles hangt hier
af van dengeen, die met de opteekening hiervan
\'is belast en wiens nauwgezetheid volstrekt niet
altijd voldoende is gewaarborgd. Wel schrijft
art. 103 Wetboek van Strafvordering voor, dat
in den geheelen loop van eenig proces aan eenigo
beklaagden of getuigen geen strikvragen of zoo-
genaamde suggestive vragen mogen worden

-ocr page 33-

21

gedaan, maar de zekerheid, dat dit ook wer-
keiyk niet is geschied, bestaat alleen voor hem,
die zelfs die ondervraging heeft gedaan of by-
gewoond, en nu kan de rechter in het eind-
onderzoek zich daaromtrent wel laten inlichten,
maar uit den aard der zaak is die inlichting
onvolledig.

Mr. A. de Pinto, Handleiding tot het Wet-
boek van Strafvordering, dr., blz. 138 wijst
er op, hoe vreemd het is, dat dit artikel in
den titel der gerechtelijke instructie staat,
ofschoon het niet twijfelachtig is, dat het daarin
vermeld verbod evenzeer toepasselijk is op de
voorloopige informatiën en op het onderzoek ter
openbare terechtzitting. Men zou ook nog kun-
nen wijzen op de uitdrukking „beklaagde", die
niet past voor de voorloopige informaties, maar
ik meen dat bedoeld voorschrift zoozeer een
vereischte is voor eene deugdelijke procedure, dat
het daarom reeds , ook al stond het niet in do wet,
door ieder rechter moet worden in acht genomen.

-ocr page 34-

22

Terecht toch merkt Mr. D. Simons, Be-
knopte handleiding, 1® dr., bl. 69 op voor de
ondervraging zelf, het spreekt echter van zelf,
dat eene dergelijke bepaling voor de practijk
slechts eene luttele beteekenis heeft, en dat
hier alles van den persoon van den rechter-
commissaris afhangt. Welke waarde hij dus
aan die bekentenis, welke hij niet heeft hooren
afleggen, kan hechten, is voor een nauw-
gezet rechter steeds een moeielijk te beant-
woorden vraag. Het bovengenoemde beginsel
verzet er zich daarom tegen eene andere beken-
tenis, dan die op de openbare terechtzitting
is • afgelegd, als bewijsmiddel te beschouwen.
Ook het begrip „bewijsmiddel" verzet zich daar-
tegen. Men moet daar toch onder verstaan het
middel, waardoor feiten en omstandigheden tot
de kennis des rechters worden gebracht, en dat
middel is hier niet de verklaring van den be-
klaagde, de bekentenis, maar do sclirifteiijke
\' verkhiring van den rechter-commissaiis; de be-

-ocr page 35-

23

kentenis van den beklaagde voor dien ambtenaar
is voor den rechter van de openbare terechtzitting
geen bewijsmiddel, maar een bewijsgrond, een
feit dat tot zijne kennis wordt gebracht. Yalt
er dus uit een oogpunt van jus constituendum
veel voor te zeggen om onder rechter in art.
403 alleen te verstaan den rechter van de open-
bare terechtzitting, eene andere vraag is, of de
jure constituto dit ook de juiste opvatting is.
De jurisprudentie heeft die vraag algemeen ont-
kennend beantwoord.

De Hooge Raad deed dit reeds bij arrest van
27 April 1841 W. v. h. R. 187. In de eerste
plaats wordt in dit arrest opgemerkt, dat de
woorden van de wet algemeen zijn en onder
rechter ook de reehter-eommissaris kan worden
begrepen. Nu kan zeker niet worden ontkend,
dat een rechter door zijne benoeming tot rechter-
commissaris zijn qualiteit van rechter niet ver-
liest, maar evenzeer moet men m. i. M r. de
i n t 0 , blz. 657 toegeven , dat hij niet do

-ocr page 36-

24

functie van rechter waarneemt, waar hij werk-
zaam is in het voorbereidend onderzoek. In
den geheelen titel van het bewijs moet men bij
„rechter" denken aan den rechter van de open-
bare terechtzitting en dit is ook zeer verklaar-
baar, daar de bewijsvoering moet dienen om
hem te overtuigen.

De wetgever heeft de gerechtelyke bekentenis
willen stellen tegenover de buitengerechtelijke;
was deze tegenstelling niet noodig geweest, hy
zou eenvoudig van bekentenis hebben gesproken,
en ik geloof niet, dat men dan aan eene andere
bekentenis zou hebben gedacht, dan die op de
openbare terechtzitting, evenmin als men nu bij
getuigenverklaringen aan andere verklaringen
denkt, dan aldaar afgelegd.

Ik wijs er ook nog op, hoe, zooals wij boven
zagen in vroegere wetboeken en ontwerpen werd
gesproken van
regters in plaats van regier;
daar moest men dus zeker aan het geheele coIleg«ï
denken, en de beklaagde verschijnt daar niet

-ocr page 37-

25

vóór de openbare terechtzitting. De verandering
van het meervoud in het enkelvoud kan nu
zeker tot bedoeling hebben gehad, ook den
rechter-commissaris er onder te begrijpen; meer
waarschijnlijk acht ik het echter, dat men in
plaats van zoo\'n ingrijpende verandering heeft be-
doeld, den kantonrechter niet te willen uitsluiten.

Verder wordt in gemeld arrest betoogd, dat
de veroordeeling toch niet gegrond is op de
voorloopige en schriftelijke instructie, want dat
de onderwerpelijkc bekentenis moet beschouwd
worden als samenhangende met het mondeling
verhoor van den beschuldigde, waarbij hij ter
openbare terechtzitting de vroeger afgelegde
bekentenis heeft herroepen, zonder nochtans
aannemelijke gronden daarvoor op te geven en
2® met de in het arrest vermelde aanwijzingen,
waarvan het bestaan door getuigen in do terecht-
zitting gehoord en andere wettige l)Owijsnüddelen
was bewezen.

Nu kan ik nu!t allen eerbied voor de uitspra-

-ocr page 38-

26

ken van ons hoogste rechterlijke college, den
logischen samenhang van deze redeneering niet
toegeven. "Wanneer men toch hetgeen in de
instructie is voorgevallen, als samenhangende
beschouwt met hetgeen ter openbare terecht-
zitting geschiedt, en voor de beoordeeling van
dit laatste aan het eerste gewicht hecht, dan
doet men daarop toch recht.

Het valt m. i. moeielijk te ontkennen, dat,
moet men bij art. 403 ook aan de bekentenis
voor den rechtercommissaris denken, hierin eene
concessie moet worden gezien aan het vroegere
schriftelijke proces. En gelijk, zooals ik boven
opmerkte, de materieele bewijsleer en bet monde-
linge proces ten nauwste samenhangen, zoo meen
ik er ook eene afwijking van die overigens door
ouze wet gehuldigde bewijsleer in te zien. Die
bewijsleer eischt toch eene nauwkeurige over-
weging omtrent de waarde van ieder bewijs-
middel , zoowel in het bizondere geval, als in
het algemeen, en onderstelt dus de mogelijkheid

-ocr page 39-

27

daartoe. Die mogelijkheid im, ontbreekt in dit
geval, de rechter kan niet eene bekentenis,
die niet voor hem is afgelegd, naar behooren
waardeeren, en zal er dus licht toe komen aan
die bekentenis meer waarde te hechten, dan zij
in werkelijkheid verdient.

In verband met gemeld arrest, dat door ver-
scheidene in gelijken zin is gevolgd, staat een
arrest van 15 December 1884 W. v.h. R. 5131 ,
uitdrukkelijk beslissende, dat ook een bekentenis
voor den rechter-comm. bij de voorloopige in-
formatiën voldoende moet worden geacht. In liet
systeem van den Hoogen Raad komt mij dit ook
juist voor en is m. i. de uitdrukking „beklaagde"
geen voldoende reden om alleen aan de instructie,
waar eigenlijk de verdachte eerst beklaagde
wordt, te denken.

Eene andere vraag, die zich naar aanlei-
ding van art. 403 hoeft voorgedaan, is:

Wat hebben wij te verslaan onder „eene ver-

-ocr page 40-

28

klaring van den persoon tegen wien het feit is
gepleegd" waarvan in dit artikel sprake is ? Wij
lezen toch in art. 403, dat de bekentenis om
een volledig bewijs van schuld te kunnen op-
leveren, d. w. z. om tot eene veroordeeling te
kunnen leiden, vergezeld moet gaan van eene
bepaalde en nauwkeurige opgave van omstan-
digheden , welke omstandigheden ook, hetzij uit
eene verklaring van den persoon, tegen wien
het feit gepleegd is, of uit andere bewijsmid-
delen bekend zijn , en daarmede overeenstemmen.
Gaan wij eerst na, wat de strekking dezer be-
paling is. Wij hebben hier te doen met een
van de kenmerken der theorie van de wettelijk
rechterlijke overtuiging, waarop ik vroeger reeds
de gelegenheid had de aandacht te vestigen,
n.1. een der beide zoogenaamde bewijsminima.
De wet stelt hier een waarborg voor de deug-
delijkheid der bekentenis, die, zooals wij vroeger
zagen, hoe betrouwbaar ook in verreweg de
meeste gevallen, toch, zooals ook do ervaring

-ocr page 41-

29

heeft geleerd, niet altijd een onfeilbaar getui-
genis der waarheid oplevert. En de wetgever
heeft de beslissing of zij dit in een bepaald
geval al of niet doet, niet geheel aan den rech-
ter willen overlaten, ten minste niet, waar de
rechter aan deze beshssing praktische gevolgen
n.1. eene veroordeeling zou willen vastknoopen.
Welke waarde ook eene bloote bekentenis voor
\'s rechters overtuiging zal hebben, hieromtrent
kan de wetgever natuurlijk geen regelen stellen.
Overtuiging ontstaat door eene werking van den
menschelijken geest, welke werking onafhan-
kelijk is van eiken uitwendigen dwaug. De
Avetgever kan wel den rechter verbieden in be-
paalde gevallen eene veroordeeling uit te spreken;
wanneer de^ rechter in strijd hiermee mocht han-
delen, zou zijne uitspraak als in strijd met de
wet door don hoogeren rechter moeten worden
vernietigd. De waarborg nu, die de wetgever
hier heeft gegeven togen dwaling des rechters,
waar deze mocht kunnen leiden tot veroordeo-

-ocr page 42-

30

ling van een onschuldige, draagt een tweeledig
karakter. In de eerste plaats tocli regelt de
wet de wijze, waarop de bekentenis zelve moet
zijn afgelegd. Niet eene bloote verklaring van
den beklaagde , dat hij het hem ten laste gelegde
feit heeft gepleegd is voldoende; hij moet ook
nauwkeurig en bepaald opgeven de omstandig-
heden , waaronder hij het feit heeft gepleegd,
en wij zullen daaronder moeten verstaan de
plaats waar, de tijd wanneer, de wijze waarop
het heeft plaats gehad. Wij hebben boven ge-
zien, dat het ontwerp van 1804 ook reeds dit
vereisehte stelde voor eene bekentenis, die op
zich zelve tot eene veroordeeling zou kunnen
leiden. Dit ontwerp sprak echter van „ware
en zekere omstandigheden" en nu ligt liet ook
voor de hand, dat wil men de innerlijke kracht
der bekentenis verhoogen door eene vermelding
der omstandigheden te eischen, men tegelijkertijd
een waarborg moet hebben, dat die omstandig-
heden de ware zijn; vandaar die bijvoeging-in

-ocr page 43-

:u

gemeld ontwerp. In liet Crimineel AVetboek van
1809, artikel 373, vinden wij ditzelfde ver-
eischte eenigzins anders uitgedrukt, n.l. „zekere
omstandigheden, welke ook in \'t algemeen uit
andere bewijsmiddelen bekend zyn of daarmede
overeenstemmen"; hoogstwaarschijnlijk moeten
wij in deze verandering zien, en als zoodanig
haar toejuichen, eene meer zuivere toepassing
der ook reeds in het ontwerp 1804 gehuldigde
bewijstheorie. Waar dat ontwerp toch alleen
eischte ^ware en zekere omstandigheden, daar
liet het den rechter in het onderzoek naar de
waarheid dier omstandigheden volkomen vrij.
Het Crimineel Wetb. daarentegen huldigt ook
in dit opzicht het beginsel, dat de rechter go-
bonden is aan do door de wet genoenido bewijs-
middelen. Dat het woord zekere" hier nu
misplaatst, ten minste overbodig is, valt in
het oog. Tevens is volkomen duidelijk, in
welk verband het Crimineel Wetboek spreekt
van
andere bewijsmiddelen; andere moet terug-

-ocr page 44-

32

slaan op bekentenis, want dit is het eenige
andere bewijsmiddel, waarvan in het bewuste
artikel sprake is. Het ontwerp van 1815,
artikel 65 eischte nu echter, dat de opge-
geven omstandigheden bekend waren „hetzij
uit eene verklaring van den persoon, tegen
wien de misdaad is gepleegd of uit andere be-
wijsmiddelen", en aldus kregen wij, nadat ook
het overbodige woord „zekere" was weggevallen,
de uitdrukking onzer tegenwoordige wetsbepaling.
Naast het vereisehte van eene opgave der om-
standigheden is gekomen het tweede vereisehte,
dat deze omstandigheden van elders blijken de
ware te zijn. En zooals ik reeds zeide, zonder
dit tweede vereisehte zoude het eerste niets
beteekenen. De bedoeling van den wetgever is
toch hier dezelfde als bij het getuigenbewijs ,
waar hij den rechter verbiedt eene veroordeeling
te bazeeren op de verklaring van één getuige.
Zooals de wetgever de verklaring van één ge-
tuige niet voldoende betrouwbaar achtte, waar

-ocr page 45-

33

(lozo niot kon gotootst wordon aan andere be-
wijsmiddelen , zoo bescliouwde hij ook de ver-
klaring van den beklaagde zeiven niet voldoende
zonder eene bevestiging van elders; de omstan-
digheden, die de beklaagde by zijne bekentenis
voegt, kunnen, wanneer hij den rechter op
een dwaalspoor wil leiden, gemakkelijk door
hem verzonnen worden, en zullen, wanneer hij
ton gevolge van autosuggestie bekent, onder
dcnzelfden invloed door hem worden opgegeven;
de mededeeling dier omstandigheden krijgt dus
eerst waarde juist door meergemelde bevestiging.

Keeren wij nu tot bovengemelde vraag, wat
to verstaan is onder „verklaring van den per-
soon, tegen wien het feit is gepleegd", terug,
dan kan het antwoord daarop bijna niet twij-
felachtig zijn, namelijk niet zooals wel wordt
beweerd, eene verklaring, die aan het vereischto
van een bewijsmiddel moet voldoen, dus een
getuigenverklaring, afgelegd op de wijze en door
een persoon als de wet bij het bewijs door ge-

-ocr page 46-

34

getuigen eischt, maar elke verklaring, door dien
persoon afgelegd, onverschillig wie die persoon
is en afgelegd ook zonder de formaliteiten, voor
getuigenverklaringen voorgeschreven. Mr. d e
Pinto, pag. 659 wil ook bij de bevestiging
door andere bewijsmiddelen hebben gelet op de
bewijsminima en dus bevestiging door- minstens
twee getuigen. Mijns inziens is dat onjuist,
de bewysminima zijn alleen gesteld om te ver-
hinderen , dat op eene enkele getuigenverklaring
of op eene bloote bekentenis een veroordeeling
wordt gebazeerd, zooals blijkt uit artikel 397 ,
al. 1 en artikel 403; die getuigenverklaring en
bekentenis zijn steeds wettige bewijsmiddelen ,
art. 397, en de getuigenverklaring is dus ook,
al staat ze alleen, voldoende voor de bevesti-
ging, bedoeld in art. 403. Eene andere uitleg-
ging dier woorden kan alleen worden verdedigd
door het woord
andere terug te laten slaan op
gemelde verklaring; eene dergelijke bewering is
echter van groote oppervlakkigheid niet vrij to

-ocr page 47-

35

])lpiten. Afisfftzien toch van alle historischo in-
terpretatie , zou men mogen vragen: welke
roflen zou do wetgever gehad hebben een be-
wijsmiddel n.l. do getuigenverklaring van hem,
tegen wien het feit is gepleegd, afzonderlijk te
noemen? on waar op deze vraag geen afdoend
antwoord is te geven, zou men daarom reeds
moeten aarzelen in gemelde verklaring een be-
wijsmiddel te zien, en liever het woord
nndcrc
moeten laten terugslaan op de in den aanvang
van het artikel genoemde bekentenis. Maar,
wanneer wij rekening houden met do geschie-
denis van het artikel, dan vervalt, zooals wij
boven zagen, alle twijfel. Bovendien is dezo
uitlegging ook het meest in overeenstemming
met de strekking der geheele beptiling. Zooals
wij hebben gezien stelt toch artikel 403 een
waarborg tegen lichtvaardige veroordeelingen;
do schaduwzijde van de bepaling is, dat hot
zal kunnen voorkomen, dat do rechter over-
tuigd is van de schuld van den beklaagde

-ocr page 48-

36

en deze overtuiging in overeenstemming is
met de werkelijkheid en dat de rechter toch
niet mag veroordeelen. Ter wille van ge-
melden waarborg getroosten wij ons die scha-
duwzijde; maar daar deze schaduwzijde grooter
wordt, naarmate die waarborg wordt versterkt,
zal een verstandige wetgever dien niet sterker
nemen dan noodig is om zijn doel te bereiken.
ITet doel is, voor de opgaven van den beklaagde
eene bevestiging van elders te erlangen, en nu
is er niet de minste reden om, waar reeds een
zoo sterk bewysmiddel als de bekentenis aan-
wezig is, ook voor die bevestiging nog de strenge
eischen te stellen van de bewijsmiddelen van
artikel 392. De verklaring van den persoon,
tegen wien het misdrijf gepleegd is, verdient
op zich zelve reeds meer geloof, dan de ver-
klaring van andere personen, en mag, ook waar
zij aan de vereischten van eene getuigenverkla-
ring niet voldoet, voldoende worden geacht voor
meergemelde bevestiging. Men vergete daarbij

-ocr page 49-

37

niet, dat de vereisehten voor eeue getuigenver-
klaring in onze wet zeer streng zijn gesteld.

Wat de jurisprudentie betreft, treffen wij
het eerst aan een vonnis der Amsterdamsehe
Rechtbank van 27 December 1859 W. v. h. R.
n". 2149; aan de verklaring van een kind-onder
de 16 jaren werd in dat vonnis de kracht ont-
zegd om eene bekentenis te bevestigen; deze
verklaring kan volgens dat vonnis alleen tot in-
lichting dienen, niet tot het vestigen van \'s rech-
ters overtuiging. De Rechtbank paste dus het-
geen in artikel 409 (445 oud) in het algemeen
van onbeëedigde verklaringen wordt gezegd,
ook op de verklaring, waarvan hier sprake
is, toe; ik meen echter in verband met het
boven opgemerkte, in die verklaring eene uit-
zondering te moeten zien op den regel van
artikel 409.

Tiet llof van Noord-Holland vernietigde dit
vonnis wel is waar, maar op gronden waarmede
ik mij niet kan vereenigen. 22 Febr. 1860,

r

-ocr page 50-

38

W. V. h R. n". 2149. Het Hof zegt n.1. in
zijn arrest, dat de wet wel eischt eenige be-
vestiging door een bewijsmiddel, maar niet door
een wettig bewysmiddel, en dat nu volgens
artiliel 445 (oud) de onbeëedigde verklaring een
bewijsmiddel is, zij het dan ook geen wettig.
Het arrest huldigt dus eene onderscheiding der
bewijsmiddelen in wettige en niet wettige, die
naar mijne meening in onze wet niet den min-
sten grond vindt. Waar onze wet van bewijs-
middelen spreekt, bedoelt ze daarmede die,
welke den rechter in het vestigen zijner over-
tuiging mogen leiden, en deze zijn daardoor
van zelf tot wettige gestempeld. Zooals bekend
is, heeft de uitdrukking „geen volkomen geloof"
in artikel 409 dc vraag doen opperen of de on-
beëdigde verklaring een bewijsmiddel is. De
overige inlioud en do geschiedenis van het artikel
doen die vraag in ontkennenden zin beantwoor-
den. Maar zooals ik boven meen aangetoond
te liebben, eischt het Hol ten onrechte een i)e-

-ocr page 51-

39

wijsmiddel in den zin, dien de wet daaraan
hecht, tot bevestiging der bekentenis.

Den 15"" April 1879 komt over deze vraag

een arrest van den Hoogen Raad, "W. v. h. R.

4381. De advocaat-generaal Mr. van Maa-

nen had er in zijn conclusie op gewezen, dat

de strekking van artikel 439 (oud) is, om een

waarborg te hebben, dat de bekentenis niet is

cene ongegronde zelfbeschuldiging en dat deze

waarborg voldoende werd gevonden in eene

onbeëedigde verklaring; bovendien dat „andere

bewijsmiddelen" niet terugsloeg op verklaring,

1

maar op de in den aanvang van artikel 403
genoemde bekentenis. De Hooge Raad ver-
eenigdo zich met deze conclusie op dezelfde
gronden, nog bijzonder wijzende op artikel 373
van het Crimineel Wetboek van 1809 on op
het overbodige van de vermelding van de be-
wuste verklaring, zoo deze een bewijsmiddel
moest zijn.

Is men hot hiermede nu eens, dan zal men

-ocr page 52-

40

zich ook gaarne vereenigen met het gevoelen
der rechtbank van Roermond, 16 September
1890,
W. V. h. R. 5972, dat om aan de ver-
klaring, waarvan hier sprake is, de noodige
kracht te kunnen geven, het niet noodig is,
dat, waar we met de personen van artikel 162,
1"—3" te doen hebben, de beklaagde en de
officier van justitie het verhoor goed vinden.
De persoon tegen wien het strafbare feit ge-
pleegd is, treedt niet als getuige op, en artikel
162 is daarom niet op hem toepasselijk.

Eene andere vraag omtrent deze zelfde ver-
klaring is nog: waar moet ze zijn afgelegd ?
Is het noodzakelijk, dat zij op de terechtzitting
is afgelegd, of mag de rechter er ook acht op
slaan, indien voldoende bewezen is, dat zij
elders is gedaan? Ik zou geneigd zijn hier den
regel toe te passen: ubi lex non distinguit,
nobis non est distinguendum. Dc wet eischt
eenvoudig eene verkiaiing, niet eene verklaring

-ocr page 53-

41

voor den rechter; die verklaring behoeft, zooals
wij zagen, niet te zijn een bewijsmiddel, waarbij
men van zelf eer denkt aan hetgeen op de
terechtzitting plaats vindt; is dus de rechter
door wettige bewijsmiddelen overtuigd van het
bestaan dier verklaring, dan kan hy daarin
eene voldoende bevestiging der bekentenis zien.

Zoo besliste dan ook de Hooge Raad 15 April
1879, AV.
V. h. R. 4383, dat eene verkla-
ring voor den Rechter-Commissaris voldoende
is, n.l. overwegende, dat met de verklaring
is bedoeld elke opgave, afkomstig van hem,
tegen wien het strafbaar feit is gepleegd, van
welke opgave slechts op wettige wijze behoeft
te blijken.

Ook dc rechtbank van \'s Gravenhage besliste
22 December 1887, W. v. h. R. 5501, dat
eene verklaring, gerelateerd in een proces-ver-
baal van een rijksveldwachter , tot bevestiging
der bekentenis kan strekken. En de rechtbank
van Rotterdam sprak hetzelfde gevoelen uit bij

-ocr page 54-

42

vonnis van 23 Mei 1889, W. v. li. R. 5738 ,
op grond der navolgende overwegingen:

O. dat de wet voor die verklaring noch den
eisch stelt, dat zij voor den rechter worde af-
gelegd , noch dat zy beëedigd zij, zoodat het
alleen voldoende is, dat de door den beklaagde
beleden omstandigheden bekend zyn uit eene
door den persoon, tegen wien het misdrijf is
gepleegd afgelegde verklaring, van welker be-
staan op eene wettige wijze, in casu een pro-
ces-verbaal van een rijksveldwachter blijkt;

O. dat dan ook bij eene aldus bevestigde
bekentenis de waarschijnlijkheid van zelfbe-
schuldiging niet aanwezig is, gelijk de recht-
bank die in casu ook niet aanwezig acht en
geen bezwaren daarom maakt de bekentenis
door beklaagde voor liaar afgelegd o. a. beves-
tigd door gemelde verklaring, als wettig be-
wijsmiddel aan te nemen.

i\\[et deze overwegingen kan ik mij geheel
vereonigen, belialve met de laatste woorden,

-ocr page 55-

43

volgens welke eerst de op wettelyke wijze be-
vestigde bekentenis een wettig bewysmiddel zou
zijn. De rechtbank verwart hier wettig bewijs-
middel en wettelijk bewijs. Ook de bloote be-
kentenis is eeu wettig bewijsmiddel, alleen niet
voldoende voor eene veroordeeling.

Welke omstandigheden moeten op de bij de
wet bedoelde wijze bevestigd worden? Ook dit
is eene vraag, die naar aanleiding van artikel
403 kan worden gesteld.

Het Hof van Arnhem gaf o. a. op die vraag
een antwoord in zijn arrest van 16 December
1886, W.
V. h. R. n. 5432; het Hof besliste
n.l. dat de qualiteit van den beklaagde als
Directüur-Gencraal der Staatsspoorwegen eene
bevestiging eischto.

Dat alle omstandigheden, door don beklaagde
opgegeven, moeten worden bevestigd , is natuur-
lijk onaannemelijk. Door in de fijnslo bijzon-
derheden liet gebeurde mede te deelen, zou de

-ocr page 56-

44

beklaagde aan den eenen kant eene houding
aannemen, zeer bevorderlijk voor de ontdekking
der waarheid en het bevestigen der rechterlijke
overtuiging, maar aan den anderen kant het in
vele gevallen bijna onmogelijk maken den rech-
ter een wettelijk bewijs te verschaffen. Den
beklaagde zekere perken te stellen by zijne
opgaven, zou zeker in strijd zyn met alle
regelen eener goede procedure, die toch in de
eerste plaats eischt, dat er niets worde ver-
zuimd, wat kan strekken om de feiten, waar-
over het geding loopt, aan het licht te brengen ;
dit kan dan ook de bedoeling van den wetgever
niet geweest zijn; hij zou daardoor de overtui-
ging des rechters hebben opgeofferd aan het
wettelijk bewijs. Evenmin kan de wetgever
echter hebben bedoeld, dat bovengemelde liou-
ding van den beklaagde eene veroordeeling zou
bemoeilijken. De juiste beslissing is m. i. deze:
men moet onderscheiden tusschen die omstan-
digheden , die onmisbaar zijn oni een duidelijk

-ocr page 57-

45

beeld van het gebeurde tc geven en die, welke
daartoe niet noodzakelijk zyn. De eerste moeten
den beklaagde nog het duiddijkst voor den
geest staan en kunnen dus door hem ook met
vrij groote zekerheid worden opgegeven; voor
deze kan men ook eene bevestiging van elders
verlangen ; ook de waarneming van anderen zal
hierop vooral gericht zijn geweest. Andere
omstandigheden van ondergeschikten aard daar-
entegen zullen dikwijls den beklaagde ontgaan
zijn, en waar hij ze mededeelt, heeft men
weinig waarborg voor de juistheid , terwijl zy
ook veelal aan de waarneming van anderen
zullen zijn ontsnapt. Eene dergelijke beslissing
is, naar ik meen, ook het meest overeenkomstig
het svsteem onzer wet. Zooals ik reeds meer

w

de gelegenheid had op te merken , moet men
de waarborgen , die do wet in de theorie der
wettelijk rechterlijke overtuiging stelt voor eene
deugdelijke beslissing des rechters, niet strenger
opvatten , dan noodzakelijk is om het doel te

-ocr page 58-

46

bereiken, n.1. de mogelijkheid van onjuiste be-
slissingen uit te sluiten. Dit doel nu bereikt men
m. i. voldoende^, wanneer men voor de hoofd-
hestanddeelen van het ten laste gelegde feit een
bewys van elders verlangt in overeenstemming
met de opgaven van den beklaagde. Het ligt
voor de hand , dat men hier steeds met eeno
quaestio facti zal te doen hebben , veel is daarbij
overgelaten aan de waardeering des rechters;
hier kan men echter moeilijk iets tegen hebben,
daar het op zijne overtuiging toch ook voorna-
melijk aankomt; aan den anderen kant zijn er
zekere grenzen, die zeker door ieder rechter
zullen worden in acht genomen. Dat de be-
slissing van het Arnhemsche Hof juist was,
waar de qualiteit van Directeur-Generaal van
belang was voor de waardeering van het feit,
zal men zeker moeten toegeven.

In verband met de kracht der bekentenis in
het privaatrecht, heeft zich de vraag voorge-

-ocr page 59-

47

daan, of de rechter de bekentenis van den
beklaagde mag splitsen, en dus een gedeelte
der bekentenis mag aanwenden tot liet vestigen
zijner overtuiging met verwerping van het
overige. De Hooge Raad besliste meermalen,
het laatst bij arrest van 11 October 1886,
"W.
V. h. R. 5348 , dat deze splitsing geoor-
loofd is. Niettegenstaande dc zeer beslist uit-
gesproken meening van Mr. de Pinto, meen
ik dat aan de juistheid dezer beslissing moei-
lijk valt te twyfelen. Mr. de Pinto merkt
op, dat do wet de splitsing wel niet uitdruk-
kelijk verbiedt, maar dat het gezond verstand
en dc algemeene beginselen van hot recht loeren,
dat er geen meerdere redenen bestaan kunnen
om voor waarheid te houden , hetgeen een be-
klaagde in zijn nadeel, dan hetgeen hij in zijn
voordeel zegt. In de eerste plaats valt op do
juistheid dezer redeneering nog al wat af to\'
dingen. Dat do beklaagde, zich bewust van
do gevolgen , die zijne bekentenis voor hem kan

-ocr page 60-

48

hebben , toch hetgeen hem ton laste wordt ge-
legd , bekent, moge,.ik merkte het reeds vroe-
ger op, niet altijd en onvoorwaardelijk eene
dwingende kracht op \'s rechters overtuiging
uitoefenen, in de meeste gevallen zal er geen
reden zyn om aan de waarheid er van te twij-
felen ; wat de beklaagde echter aanvoert tot
zijne verdediging, om zich van het liem ten
laste gelegde vrij te pleiten , de zucht tot zelf-
behoud is bij den mensch te sterk, dan dat
men niet veelal gegronde twijfel mag koesteren
aan hetgeen de beklaagde te dien einde aan-
voert. Maar ook al had Mr, de P i n t o in
zijne opmerking gelijk, dan toch zou de be-
voegdheid tot splitsing der bekentenis, waar de
wetgever deze niet uitdrukkelijk uitsluit, een
uitvloeisel zijn van de door onzen wetgever
gehuldigde bewijstheorie. Met in acht neming
der regelen , door de wet gesteld , is tocli in
de theorie der wettelijk rechterlijke overtuiging
de rechter volkomen vrij in do beoordceling van

-ocr page 61-

49

]i(^tgeeii O}) flo tcreclitzitting ter zijner kennis
komt; en dit op de onderliavige vraag toegc-
j)ast, is de reehter, nu de wet nergens het
tegendeel bepaalt, volkomen vrij van de be-
kentenis te gelooven, wat hy meent, dat geloof
verdient. Hadden wij in het strafrecht eene
bepaling als art. 1961 van het Burgerlyk Wet-
boek , dan stond de zaak natuurlijk anders,
maar dan zouden wij daarin ook eene, naar
myne meening zeer afkeuringswaardige , afwy-
king van gemelde bewijstheorie moeten zien.
Wel zal ieder rechter goed doen met in zijn
vonnis de gronden op te geven, waarom hij aan
een gedeelte der opgaven van den beklaagde
geloof ontzegt; het vertrouwen in de nauwge-
zetheid des rechters kan daardoor slechts wor-
den verhoogd.

Ten slotte een enkel woord over art. 405.

Dit luidt: „de herroeping eener gerechtelyke
bekentenis van schuld maakt dezelve niet krach-

-ocr page 62-

50

teloos, tenzy die herroeping op aannemelyke
redenen gegrond zij."

Yoor zoover ik weet, heeft dit artikel tot
geene twistvragen aanleiding gegeven en ik wil
hier alleen tven nagaan , in hoeverre het al of
niet in overeenstemming is met onze bewijs-
theorie. Ik meen , dat het in die bewijstheorie
volkomen past, maar tevens geheel overbodig
kan genoemd worden. Of de rechter aan eene
bekentenis al of niet geloof wil hechten, wij
zagen het reeds meermalen, hij is daarin vol-
komen vrij; dat nu diezelfde vrijheid moet
bestaan waar het eene herroeping geldt, spreekt
van zelf; dat er voor den rechter aannemelijke
gronden moeten bestaan om aan de herroeping
gewicht te hechten, ligt in den aard van de
zaak, zooals toch zijne geheele overtuiging op
aannemelijke gronden moet zijn gebazeerd , n.l.
aannemelijk voor hem, den rechter, want wij
zullen dat woord toch zeker in een subjectieven
zin moeten nemen.

-ocr page 63-

51

Aldus opgevat is het artikel een uitvloeisel
van onze bewijstheorie , en als zoodanig in onze
wet overbodig. En volgens mijne meening ware
het beter geweest de bepaling weg te laten.
Het woord „aannemelijk" laat toch ook eene
objectieve opvatting toe, hetgeen n.1. in het
algemeen aannemelijk is, onafhankelijk van de
subjectieve opvatting van den rechter. Moesten
wij dezen zin er aan hechten, dan zouden wij
de bepaling van artikel 405 zeer moeten af-
keuren , is zij nu op zijn hoogst eene herinne-
ring aan de vroeger gehuldigde positief wette-
lijke theorie, zij zou dan een overblijfsel
daarvan ziju, dat in onze wet zeer misplaatst
was.

-ocr page 64-

m

IK-^yTvJ

-i?

»X

\' i „V-Vi-ti: ■ f .

^^^J \' " v^Ä\'-^ . J". vei»/, t

\' s •• « •

; il«: : -vi-

m

V

vT:

M:

ïïm.

, ...

-ocr page 65-

STELLINGEN

j

-ocr page 66-

m:

tOLf

-ocr page 67-

STELLINGEN.

I.

Deportatie is als strafmiddel voor gewone
misdrijven af te keuren.

11.

Art. 37 Wetb. v. S. had moeten luiden:
niet strafbaar is hij, die ten opzichte van het
feit, wegens de gebrekkige ontwikkeling of
ziekelijke storing zijner verstandelijke vermo-
gens, buiten staat is geweest zijn wil vrijelijk
te bepalen.

-ocr page 68-

56

m.

In art. 307 "Wetb. v. Sv. had geen gevan-
genisstraf behooren bedreigd te zijn, als in
stryd met eene goede regeling van den invloed
van opzet en schuld op de strafbaarheid der
handeling.

lY.

Art. 405 Wetb. v. Sv. is overbodig.

Y.

Eene in het buitenland opgerichte naamlooze
vennootschap is, ook zonder koninklijke goed-
keuring, bevoegd om hier te lande in rechten
op te treden.

YI.

Ook de reeder — niet-cigenaar mag aban-
donneeren.

-ocr page 69-

57

YIL

Door ubaudon gaat niet de eigendom van het
schip over.

VIII.

In een faillissement kan alleen de curator de
Pauliana instellen tot vernietigng van hande-
lingen van den failliet.

IX.

Art. 127 Wetb. van B. Rv. is overbodig.

X.

Afstand van het recht, genoemd in art. 7
G.W., als voorwaarde van ambtsvervulling, is
niet in strijd met de G.W.

XI.

Terecht is in art. 89 al. 2 G.W. aan do
loden der Tweede Kamer eeno schadeloosstelling
toegekend.

-ocr page 70-

58

XII.

Ook zedelijke lichamen kunnen volgens
art. 245 gemeentewet belast worden.

XIII.

Grondrenten en tienden worden in onze wet
ten onrechte tot de zakelyke rechten gebracht.

XIV.

Art. 824 B. W. is overbodig.

XV.

De kooper van eene erfenis is niet bevoegd
de rechtsvordering tot verkrijging der erfenis
in te stellen.

XVI.

De erfgenaam is slechts verplicht den legata-
ris de vruchten uit te keeren, die hij zelf
heeft genoten. . ~

-ocr page 71-

59
XVIL

De wederinvoering in Nederland der octrooien
van uitvinding is wenschelijk.

XVIII.

Ook volgens Romeinsch recht heeft de ge-
adresseerde een actie tegen den vrachtvervoerder
tot afgifte der vervoerde zaak.

-ocr page 72-

\'V-Ai\'r.- ..ii-.- -.

^ - \'^mi

-ocr page 73- -ocr page 74-

■firn

-ocr page 75-

êm

-ocr page 76-

* fr