-ocr page 1-
rn™ «SJÏc?.
Vak 103
£§
REDE
KIJ GELEGENHEID
I.
RIJSENBURG,
i
UITGESPROKEN
0
O. B. "VER HE TT!,.
-------"V\\AA/VVAAAAAA/VN^"------
RIJSENBURG,
P E T I T & O.
t
-ocr page 2-
>..
-ocr page 3-
J"9
REDE
HIJ GELEGENHEID
I
[ie UJ. /97l]
RIJSENBÜRG,
UITGESPROKE
y
DOOR
d^
O. B. VERHEUL.
j BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT
COLL THOMAASSE
^aaaAAAAA/VVvvn^--------
BIJSENBURG,
P E T I T & O
#Tt
-ocr page 4-
IMPRIMATUR.
Ultrajecii,                                     J. II. WENSING,
26 Noi: 1R72.                               Enter. Prof. Ut. Censor.
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
A06000035437122B
3543 7122
-ocr page 5-
Het was voor de R. K. Gemeente een even onver-
wacht als smartelijk berigt, dat hare begraafplaats,
als niet op den bepaalden afstand van de kom dei-
gemeente gelegen , voor de volksgezondheid schadelijk
werd geacht, en dien ten gevolge buiten gebruik gesteld
moest worden.
In de ongelegenheid, waarin zich nu de R. K.
Gemeente bevond, werd oogenblikkelijk te hulp ge-
komen door de edelmoedigheid van de Hoog Welge-
boren familie van Rijckevorsel, waardige nazaten van
den Stichter dezer Kerk, den Edelen van Oosthuijse
van Rijsenburg.
Eene aanzienlijke oppervlakte gronds werd door haar
aan de R. K. Gemeente geschonken , om daarin eene
ruime vergoeding te vinden voor het te lijden verlies;
een geschenk verhoogd door de bijzondere welwillend-
heid van een lid der familie , den Hoog Welgeboren Heer
Jonkheer Th. van Rijckevorsel, die het Kerkbestuur
toestond in zijne bezittingen een plek naar believen uit
te kiezen, waar het de nieuwe begraafplaats wenschte
aan te leggen.
Gesteund door de reeds zoo menigwerf geblekene,
en alom bekende offervaardigheid van den Wel Edelen
-ocr page 6-
Heer D. F. W. Otterbein werd weldra de eerste spade
in den grond gestoken , om den gekozen bouwakker
naar de teekening van den Architekt H. J. van den
Brink, die geheel belangloos den aanleg op zich had
genomen, in een schoon Kerkhof te herscheppen,
een arbeid waarin de bekende kunstenaar, volgens de
algemeene getuigenis , volkomen heeft mogen slagen.
Den ÏO3™ October werd door den Hoog Eerw. Heer
F. P. van de Burgt Kannunik van de Metropolitaan
Kerk van Utrecht en President van het groot Semi-
narie het nieuwe Kerkhof ingewijd, en mag nu de
R. K. Gemeente zich in het bezit van eene begraaf-
plaats verheugen, die haar beste verwachting verre
heeft overtroffen.
In de uitgave van de rede bij gelegenheid der inwij-
ding uitgesproken , heb ik slechts een middel gezocht
om eene openbare hulde van dankbaarheid te brengen
aan hen die den dank van de R. K. gemeente van
Rijsenburg zoo zeer verdienen.
Rijsenburg,
IJ November 1872.
-ocr page 7-
Caro mea requiescet in spe quo-
niam non derelinqucs animam meam
in inferno, nee dabis sanctum tuum
,
                          videre corruptionem.
Ps. XV : 9 et 10.
Mijn vleesch zal rusten in hope ,
want Gij zult mijne ziel niet laten
inliet rijk des doods, noch toelaten
dat uw Heilige het bederf zie.
Eeuwige dank moet aan God worden toegebragt voor
de onwaardeerbare gave des geloofs, die Hij ons in
Zijne grenzelooze barmhartigheid geschonken heeft, voor
dat kind des Hemels, afgezonden om ons in dit dal
van tranen te troosten en op te beuren. Wat ware
zonder die weldaad \'s menschen leven anders dan een
aaneenschakeling van teleurstellingen en verijdelde ver-
wachtingen , van ondragelijk lijden en hopeloos verdriet ?
In kommer zouden wij het ten einde sleepen, om, aan
het graf gekomen, zonder hoop dat oord van verschrik-
king binnen te gaan. Heerlijke gave dan des geloofs,
dat als met een helderen fakkel ons pad door dit tra-
nendal verlicht. Ja, wel zal altijd hier beneden kommer
en lijden minder of meer ons deel wezen, maar toch
-ocr page 8-
6
door het geloof gelenigd, verzoet en aan eene betere
hoop verbonden. Geen voorval zoo treurig, waaraan
het geloof geen blijder aanzien geeft, geen hoofd zoo
moedeloos neergebogen dat door het geloof niet kan
worden opgerigt, geen plaats, hoe smartelijk de her-
inneringen daaraan verbonden, ook wezen mogen, die
het geloof niet met gelatenheid en vertrouwen leert te
aanschouwen.
Het geloof immers rigt onzen blik naar boven ver boven
dit stof en deze aarde; met zijn licht ons bestralende
zuivert het onze denkbeelden, wijst ons heen naar een
beter deel, naar onze eeuwige bestemming en doet ons
dat woord van den Apostel begrijpen: dat hun die
God liefhebben alles ten goede medewerkt 1).
Kent gij , M. H., denkbeelden , die voor den mensch
meer verschrikking hebben, dan die van dood en graf?
Van dood, waarbij wij van allen en alles moeten
scheiden, en alles en allen zich scheiden moeten van
ons, —van graf, waarin onze ligchamen tot stof weder-
keereu, en het aas zullen worden der wormen? Van
dood, waardoor wij beroofd zullen worden van het
hoogste natuurlijke goed op aarde; van graf, wat de
bezegeling zal zijn van onze nietigheid?
Wie zal het den ongeloovige ten kwade duiden de
gedachte aan zijnen dood verre te houden, en dien van
zijne dierbaren troosteloos te beweenen ? Wie zal het
1) Rom. VIII; 28.
-ocr page 9-
7
wraken, wanneer hij slechts moedelooze blikken over
die plaats henen werpt, waar de overblijfselen der zijnen
aan het bederf zijn prijs gegeven, en waar hij zelfbij
de verrotting eenmaal eene plaats zal vinden ?
Hoe geheel anders is de opvatting des geloofs. Hoe
verliezen in zijn licht dood en graf hunne donkere
omtrekken en treden zij in meer heldere en bevredigende
gedaante voor onze oogen op. Het geloof, dat ons met
alles weet te verzoenen, weet zulks ook te doen met
dood en graf, ons tot eene hoogere beschouwing op-
voerende, noodigt het ons uit de overtollige vrees voor
beiden uit het hart te bannen, en de droefheid over
het verlies der onzen te matigen.
Wij hebben eene plechtigheid bijgewoond, waardoor
voorzeker de gedachte bij ons is opgewekt aan het lot
dat ons allen wacht, wij hebben de plek zien inwijden
waar velen onzer eenmaal zullen worden neergelegd;
een stille weemoed heeft zich welligt daarbij van ons
meester gemaakt, terwijl de herinnering aan de dierbaren,
die ons reeds zijn voorgegaaan, ons gevoel nog meer heeft
geschokt. En toch de Kerk beschouwt de inwijding van
den Godsakker niet als eene treurige plegtigheid, want
met het kleed der vreugde, met het witte kleed wil zij
dat hare bedienaren die verrigten zullen. De Kerk
beschouwt dood en graf met de oogen des geloofs, en,
daarmede beschouwd, hebben zij alle verschrikking
verloren. Welnu het is in dien zin der Kerk dat ik
spreken en dood en graf met u beschouwen wil.
-ocr page 10-
8
Wanneer wij in den 15dc" Psalm die woorden van
David lezen: „mijn vleesch zal rusten in hope, want gij
zult mijne ziel niet laten in het rijk des doods, noch toe-
laten dat Uw Heilige het bederf zie," dan begrijpen wij
dra, dat zij door David in hunne volle beteekenis niet van
zijn eigen persoon gesproken zijn. David toch kon van
zich zei ven niet zeggen, dat zijn vleesch het bederf niet
zien zoude, want, zooals de H. Petrus den Joden
reeds opmerkte: David was gestorven en begraven en
zijn graf tot op dien dag in hun midden 1). David
sprak dus als profeet en in den persoon van den toe-
komstigen Verlosser. Ja Jesus, de Zoon Gods, Hij kon
zich beroemen, dat Zijn vleesch in hope rusten, dat
Hij in de helle niet verlaten zijn, en Zijn vleesch het
bederf niet zien zou. En toch David sprak ook van
zich zei ven. Door het geloof was hij met den toekom-
stigen Verlosser verbonden, en in en door die vereeniging
zou niet alleen hij, maar zouden alle geloovigen in die
heerlijke verwachting met Christus deelen. Gelijk het sap
uit den wortel in de takken vloeit, zoo vloeit ook die
verwachting van eene hoopvolle rust, en van eene
verrijzenis ter onbederflijkheid van Christus in alle
zijne ledematen over, en wij allen kunnen even als
David die woorden herhalen: mijn vleesch zal rusten
in hope, want Gij zult niet toelaten dat Uwe heiligen
het bederf zien. Het is volgens die verwachting dat
1) Hand. der Ap. II: 29.
-ocr page 11-
o
ik U den dood en het Kerkhof wil voorstellen. Ik
zal u dan toonen:
1.     dat de dood eene rust en het Kerkhof eene rust-
plaats is ;
2.     dat de dood eene voorbereiding is van eene heer-
lij ke verrijzenis en het Kerkhof eene plaats van
hoopvolle afwachting.
I. Wat kan er weldadiger zijn voor den mensch, die
den geheelen dag in onverpoosden arbeid heeft doorge-
bragt, dan bij het vallen van den avond zijne vermoeide
ledematen uit te strekken en van zijnen drukkenden
arbeid uit te rusten? Wat kan er heilzamer voor den
zieke zijn, die dagen en nachten zich onrustig op zijn
bed van smarten heeft om- en omgewend, dan ten
laatste zijne oogleden door den slaap te voelen be-
zwaren, en zacht en kalm in te sluimeren? Welnu,
het is onder dat liefelijke beeld van rust en slaap,
dat in de H. Schrift de dood ons wordt voorgesteld.
Wij lezen in het H. Evangelie dat Lazarus, de
broeder van Martha en Maria, de vriend van Jesus,
door eene ernstige ziekte was aangetast 1). De beide
zusters zonden uu een bode naar Jesus om Hem van
dat voor hen zoo treurige voorval te verwittigen, in de
hoop dat de magtige en weldoende vriend komen zou
om Lazarus, even als hij zoo vele anderen gedaan had,
1) Joan. IX : 1 en verder.
-ocr page 12-
10
te genezen. De Zaligmaker, die in alles de eer van
zijnen Hemelschen Vader beoogde, voldeed echter niet
aan dat verlangen. Hij bleef op dezelfde plaats en
vertoefde er zoo lang tot Lazarus gestorven was. Hij
die alles wist, maakte zulks aan zijne leerlingen be-
kend. „Lazarus, zoo sprak Hij, onze vriend, slaapt.\'\'
De leerlingen nu vatten die woorden in kunne eigenlijke
beteekenis op, meenden, dat de ziekte eene gunstige
wending genomen, en eene weldadige slaap Lazarus
bevangen had. „Meester, zoo spraken zij, indien hij
slaapt, zal hij gezond worden." Maar nu verduidelijkte
Jesus zijne meening, en gaf hen te kennen, dat Hij
met dat woord „slaap" den dood bedoeld had, want
dat Lazarus was gestorven, en Hij zeide nu: „Lazarus is
gestorven." Ziedaar dan hoede dood in Jesus oogen een
slaap, een rust is, voor allen die in den vrede des Heeren
uit dit leven heengaan. Gelooft toch niet, dat de
Zaligmaker daarom den dood van Lazarus met den
naam van slaap bestempeld heeft omdat hij hem na
weinige dagen wederom ten leven zou opwekken. Wij
zien immers dat de dood, ook zonder die spoedige op-
wekking, op eene andere plaats van de H. Schrift
onder datzelfde beeld ons voorgesteld wordt. Het was
de H. Joannes, die dat treffende woord uit den mond
van den Geest des Heeren vernemen mogt, met last
om het ter onderrigting aan alle eeuwen mede te deelen,
het woord dat hem betuigde , dat wij, wel verre van
ben die in den Heer gestorven zijn te beklagen, hen
-ocr page 13-
11
veeleer gelukkig moeten heeten. „Schrijf\', zoo sprak
de Geest des Heeren tot Joannes, „zalig zijn de dooden,
die in den Heer sterven," 1) en even als vreesde Hij
dat die verzekering in twijfel getrokken en de dood
voor den brave niet als eene weldaad mogt gerekend
worden, voegde Hij er onmiddelijk die woorden bij:
„van nu af aan rusten zij van hunnen arbeid."
Waarom dan den dood zoo zeer gevreesd; waarom
door onze troostelooze smart als gepoogd om hen, die
ons zijn voorgegaan, in het leven te doen wederkeeren ?
Neen, luisteren wij naar de stem des Heeren, die ons
getuigt dat de dood voor ons eene rust zal zijn, en
dat zij, die in den Heer ontslapen zijn, rusten van
hunnen arbeid!
Maar, vraagt gij mij, zoude dat woord geen zinledige
klank, geen figuurlijke spreekwijze zijn om een harde
waarheid te omsluijeren of het terugstootende van den
dood voor ons gevoelig hart te verbloemen. Zou de
dood waarlijk voor ons een rust kunnen heeten?
Welaan M. H., stelt het leven van den mensch, vooral
van den Christen, u voor oogen, doorloopt het met
al zijne wisselvalligheden , met al zijn strijd en oordeelt
dan zelve of het leven geen voortdurende onrust zij.
Job reeds riep uit: Een mensch uit eene vrouw ge-
boren wordt met ellende vervuld; in zijn oog, was de
mensch als een bloem, die ontluikt en weldra vertreden
1) Apocal. XIV i 13.
-ocr page 14-
12
wordt, als een blad dat door den guren herfstwind
wordt op- en neer- en voortgejaagd tot dat het in het
stof verdwijnt. En toch Job kende het leven van
den Christen niet. Aan de poort des Christendoms
wordt ons reeds de belofte van verloochening en strijd
afgevraagd? De Christen is de leerling van den Grod-
mensch die een kruis gedragen en door lijden zijn
heerlijkheid zich verworven heeft; die ook allen toe-
roept: die na mij komen wil, hij neme zijn kruis
op, verloochene zich, en volge mij. Is zulk een leven
geen onrust te noemen? En wanneer wij dan dag
aan dag aan tallooze en verwoedde vijanden het hoofd
moeten bieden, wanneer wij strijden en altijd strijden
moeten, niet tegen hetgeen onze natuur reeds veraf-
schuwt, maar tegen dat wat het meest met ons ver-
eenzelvigd is, tegen neigingen die ons dierbaar zijn,
tegen ons eigen vleesch en bloed, wordt het ons in
dien strijd dan niet menigwerf bang om het harte, en
indien wij niet wisten dat God onze wankelbaarheid
schraagde, zouden wij dan het hoofd niet moedeloos
laten hangen ? Ja zalig zijn de dooden die in den Heer
sterven, van nu af aan rusten zij van hunnen arbeid.
De arbeid heeft opgehouden, de strijd is gestreden.
Hunne ligchamen rusten op de legerstede door de
hand der Kerk zelve gespreid, op den akker die de
Kerk in hare taal dep naam van rustplaats gegeven
heeft. Die rustplaats, de Kerk heeft ze geheiligd
en door gebed en zegening tot een onschendbaar
-ocr page 15-
13
verblijf van het stoflijk hulsel harer kinderen ingewijd.
De engelen des Heeren zullen de graven bewaken,
want zoo menigmaal de Kerk een der haren dat verblijf
van rust binnenleidt, smeekt zij den Heer zijnen engel
als bewaker af te zenden.
Daar rusten die ligchamen onder de schaduw van
het kruis, waaraan Hij heeft gehangen, die de bitter-
heid des doods heeft weggenomen. Ja, meer nog, zij
rusten daar als aan de voeten van Jesus, den godde-
lijken herder; zij zijn de schapen zijner weide, en de
lammeren zijner kudde, levende en stervende hebben
zij Hem toebehoord, ook in het graf zullen zij niet
van Hem gescheiden worden. Nabij het heiligdom
waar Jesus woont, waar Hij in het tabernakel zijn tent
heeft opgeslagen, en waaruit Hij voortdurend zijn oog
zorgvol over hen kan doen henengaan, en als wachter
het Hem toebehoorende kan beschermen, daar hebben
zij in de stilte een rustplaats gevonden.
En hunne zielen? Zij rusten reeds in den schoot
van God, en worden daar voor hun arbeid en strijd
overvloedig beloond. Met vreugde zien zij terug op
de loopbaan, die zij aan deze zijde van het graf
hebben afgelegd en hoe moeijelijker hun arbeid, hoe
heviger hun strijd geweest is, des te grooter is nu hun
vreugde, des te voller klinkt hun danklied voor den
troon van God.
Of mogten zij dat oord van eeuwige rust nog niet
zijn binnengegaan en den laatsten penning nog schuldig
-ocr page 16-
14
blijven: aan de bange onzekerheid van hun toekomst
is toch een einde gesteld; treurig moge nog hun toe-
stand in die plaats van zuivering wezen, de strijd toch
is volstreden, de toereiking der zegepalm moge nog
korter of langer vertraagd worden, de zege is toch
bevochten. Troostvolle gedachten! Hunne ligchamen
rusten als aan den voet des altaars, waarop dat groote
verzoeningsoffer voor hen zal worden opgedragen, waarop
het bloed van Jesus krachtig voor hen zal tusschen bei-
den treden en rondom hetwelk hunne broeders en zusters
zich zullen vereenigen om hunne smeekingen aan den
Vader van barmhartigheid en van alle vertroosting voor
hun rust aan te bieden.
Zoo blijft het dan altijd waar, dat de dood eene
rust, en het graf eene rustplaats is. Ja, zoo menig-
werf wij den Godsakker voorbij zullen gaan, zullen
wij welligt met een stillen weemoed onze blikken naar
die plaats henen rigten, en onze dierbare afgestorvenen
met droefheid gedenken, maar immer zal dan ook het
geloof zijn stem in ons doen hooren; „Mijn vleesch zal
rusten in hope. Zalig zijn de dooden, die in den Heer
sterven; van nu af aan rusten zij van hunnen arbeid!"
II. Ten tweede de dood is eene voorbereiding voor
een heerlijke verrijzenis en het kerkhof eene plaats
van hoopvolle afwachting.
Niet altijd zal de dood over onze ligchamen heerschen.
De dood, die losscheuring van ziel en ligchaam, is
eene wanklank in de door God uit genade vastgestelde
-ocr page 17-
15
orde, en veroorzaakt door de zonde. Door de zonde,
zegt de Apostel, is de dood in de wereld gekomen, 1)
en op eene andere plaats, noemt hij den dood de soldij
der zonde 2). Een Verlosser is ons- echter geboren,
die het handschrift der zonde, dat tegen ons was,
uitwischte, den mensch met God verzoende, de wonde
herstelde en de gevolgen der zonden wegnam. Won-
derbare Godsbeschikking! De Heer van het leven
onderwerpt zich aan den dood, opdat uit zijn dood het
leven ontkieme, de zwakheid wordt zijn sterkte, en
Hij, die door den dood overwonnen scheen, viert in
die schijnbare nederlaag de zege. Ten derde dage ver-
rijst Hij uit het graf, en wat in Hem sterflijk was
had de onsterflijkheid aangetogen.
Gelijk nu het geheele werk van Jesus ons ten nutte
was, zoo was de overwinning op den dood ook eene
overwinning voor ons. Maar geheel iets anders is het,
die overwinning voor ons behaald te hebben, geheel
iets anders ze aanstonds voor ons geldend te maken.
Het eerste is geschied, het laatste zal, opdat die over-
winning te luisterrijker blijke, eerst bij het einde dei-
tijden plaats grijpen. Gelijk de zonde en het bederf
zich eerst in hun volle kracht moesten ontwikkelen voor
en aleer de Verlosser op aarde verscheen, zoo moet
ook eerst de dood in zijn volle kracht te voorschijn
treden voor en al eer die kracht verbroken werd. Dan
1) Kom. V : 12. — 2) Rora. V] : 23.
-ocr page 18-
16
wanneer de dood door het vallen van het laatste slagt-
offer zich als alles overwinnend getoond, en al wat
leven ontvangen heeft voor zijn geweld heeft moeten
bukken, dan zal Jesus hem de overwinning uit de
handen wringen, en zoo als de Apostel zegt, ook zijn
laatsten vijand, den dood vernietigen 1). Wanneer
dat uur geslagen zal zijn, waarop het Hem behagen
zal zijne volkomene overwinning kenbaar te maken en
zijne uitverkorenen uit den doodslaap op te wekken,
dan zal er eene stem van den troon, van den Zone
Gods zelven uitgaan die den dooden bevelen zal te
herleven. Verdorde en verdroogde beenderen, boort de
stem van uwen Heer 2). Op den klank van die alver-
mogende stem, die in één enkel oogenblik over aarde
en zee en tot in de diepste afgronden en kolken ge-
hoord zal worden, zal alles zich beginnen te bewe-
gen, de afgronden en kolken zullen aan haar gehoor-
zaam, hunne dooden wedergeven, die hun niet als een
prooi ter verslinding, maar als panden ter bewaring
werden toevertrouwd; want Jesus, die de zijnen be-
mint, en ten einde toe bemint, zal bezorgd zijn om
van alle hemelstreken de overblijfselen van die Hem
dierbaar zijn te verzamelen. De ongeloovigen mogen
bij het hooren van zulk een magtwerk spottend het
hoofd scbudden, wij die de kracht van het woord des
Heeren kennen, verwonderen ons daarover niet. Van
1) Cor. XV: 26, — 2; Ezech. XXVII: 3.
-ocr page 19-
17
dat woord immers staat geschreven dat het alles heeft
voortgehragt, en Hij die onze ligchamen uit het niet
heeft te voorschijn getrokken, zal ook het stof van die
ligchamen in den schoot zijner schepping weten te
vinden, en mogt ook al het geweld des doo^s ze ver-
nietigd hebhen , daarom zijn zij toch voor God niet
verloren, want met dezelfde gemakkelijkheid roept Hij
datgeen wat niet is als datgene wat is 1). En wanneer
Hij de ligchamen in hunne volkomenheid hersteld zal
hebben, dan zal Hij ze met hunne heilige zielen her-
eenigen, die hereeniging zegenen, opdat zij nimmer
meer verbroken worde en de mensch overeenkomstig
zijne eerste bestemming voortaan onsterfelijk zij. Die lig-
chamen , hoezeer zullen zij bij die hereeniging winnen, —
want zegt de Apostel : onze vernederde ligchamen zullen
door Jesus hervormd , en aan zijn verheerlijkt ligchaam
gelijkvormig worden 2). Neen dan zullen zij niet meer
aan bederf en dood onderhevig, maar aan de heerschappij
der zonden en harer jammerlijke gevolgen, onttrokken
zijn. Dan zullen wij niet meer met Paulus uitroepen, wie
zal mij verlossen van het ligchaam dezes doods 3).
De strijd immers tusschen vleesch en geest zal dan niet
meer worden voortgezet, maar, terwijl de schoonste
eendragt tusschen het hooger en lager gedeelte heerscht,
zal geheel ons wezen aan God onderworpen zijn, dan
zal dat ligchaam niet meer gebukt gaan onder droefheid
1) Rom. IV: 17. — 2) Philip. III, 24. — 3) Rom. VI: 24.
-ocr page 20-
18
en lijden, niet langzaam meer worden weggesloopt,
de dood heeft zijn heerschappij over ons verloren. Op-
gewekt uit dien laatsten slaap zullen wij nimmermeer
insluimeren, want wat sterflijk was, heeft deonsterfe-
lijkheid aangetrokken. Altijd jong, altijd friseh, met den
dosch der onsterfelijkheid hekleed zullen wij blinken
en schitteren, en wanneer Christus op de wolken zal
komen, dan zullen wij allen te zamen hoog in de lucht
Hem te gemoet treden, om zoo als de Apostel zegt,
altijd met den Heer te wezen 1).
Dat heerlijke deel afwachtende rusten de afgestor-
venen in hunne graven, zich als voorbereidende voor
die blijde toekomst. De landman vreest niet door het
uitstrooi]en van zijn zaad verlies te lijden, want weldra
zal hij op zijne akkers, zoo ver zijn oog reiken kan
het welige graan zien golven. Eerst moet het zaad
zijne hand verlaten om in de aarde te gaan sterven,
om op den dag van den oogst hem een rijk gewin te
geven , en zoo moeten ook onze ligchamen eerst aan
den schoot der aarde worden toevertrouwd, daar aan
het bederf worden overgegeven, niet om in het bederf
te blijven, maar om, wat bederfelijk is, af te leggen
en heerlijk te verrijzen. Onze ligchamen zijn, zooals
de H. Martelaar Ignatius van zich zelven zeide, het
graan van Christus, in de aarde nedergelegd zullen zij
in heerlijkheid ontkiemen, want, zegt de Apostel, ge-
1) 1 Thess. IV 16.
-ocr page 21-
19
zaaid in bederf, zullen zij in onbederflijkheid opstaan,
gezaaid in oneer zullen zij opstaan in heerlijkheid 1). En
vraagt gij mij uit wiens kracht die nieuwe schepping
zal plaats hebben, dan wijs ik u wederom op dat kruis
dat daar op den Godsakker is geplant, op dat over-
winningsteeken van Jesus, die over dood en bederf
heeft gezegevierd, en door wien de vloek van alle
schepsel is weggenomen. Dat kruis is als in het stof
dier ligchamen neergelaten, opdat het stof door die aan-
raking de kracht als ontware van Hem, die de ver-
rij zen is en het leven, de eerste der ontslapenen is, die
zich zei ven heeft opgewekt om nimmer meer testerven,
en ons is voorgegaan, opdat wij allen zouden volgen.
Is het niet, alsof uit die graven die rondom het kruis
gedolven zijn, eene stem zich hooren deed, een kreet
van hoop en blijde verwachting, die met Job uitroept 2)
ik weet, dat mijn Verlosser leeft, dat ik uit de aarde
zal opstaan en mijn vleesch mijnen Verlosser zien zal.
Ja, is het niet, alsof die in den Heer ontslapenen in
het graf met hunne aangezigten naar boven gekeerd,
reeds hunne blikken sloegen naar de wolken, waarop
die Verlosser verschijnen, die hen van de boeijen des
doods bevrijden en hunne ligchamen in eerc her-
stellen zal?
Zoo is dan de dood eene voorbereiding tot eene heer-
lijke verrijzenis en het graf eene plaats van hoopvolle
1) Cor. XV, 43. 2) Job XIX, 25.
-ocr page 22-
20
afwachting, want de Heer zal niet toelaten, dat zijne
heiligen het bederf zien.
En nu zou ik kunnen eindigen, indien ik, als hoofd
dezer gemeente, geen pligt va o dankbaarheid te vervullen
had jegens hen die der R. K. gemeente van Eijsenburg
in het bezit van dezen schoon en Godsakker gesteld, of
tot de voltooijing daarvan hebben medegewerkt.
Dank in de eerste plaats aan U , Hoog Eerw. Heer,
die uwe veelvuldige en verdienstvolle bezigheden , als
raadsman van onzen doorluchtigen Kerkvorst en als
hoofd van eene School, waarop de bloei van Utrechts
Kerke rust, hebt willen onderbreken , niet alleen
om deze plegügheid door uwe tegenwoordigheid op
te luisteren, maar om de kerkelijke zegening over
onze rustplaats uit te spreken. Door uw gebed, in
naam der Kerk verrigt, is deze plek ons dierbaar ge-
worden, onze ligchamen zullen nu eenmaal, hopen wij,
hier in vrede, in de schaduw van het kruis, onder de
hoede van Gods heilige engelen rusten, totdat, zooals Gij
gebeden hebt, de bazuin van den aartsengel ons ten leven
wekken zal om de eeuwige vertroosting binnen te gaan.
Dank aan u hoog adelijke en vereerde Familie, die
door eene nieuwe weldaad de gemeente van Eijsenburg
nog naauwer aan u hebt willen verbinden, Alles, wat
ons hier omringt, getuigt van den godsdienstzin en de
de mildheid uwer voorvaderen en in deze voetstappen
zijt ook gij getreden. Kon ons vrijgeviger, kon ons
een geschikter plek worden geschonken dan door u
-ocr page 23-
21
werkelijk geschonken is. In de nabijheid van het hei-
ligdom waar Jesus woont, en waar het den Katholiek
zoo lief is na den dood te rusten, in een stil en vreedzaam
oord, waar wij op de graven onzer dierbaren ongestoord
zullen kunnen bidden, daar wijst ons het kruis de plaats
aan waar wij eenmaal zullen wachten op de verrijzenis
en waar wij, ofschoon uit het leven gescheiden, in het
midden der levenden zullen wonen. De Heer, die Tobias
voor een dergelijk liefdewerk zoo ruimschoots heeft willen
beloonen, zal het ook aan u vergelden. Yergelden ook
aan hem, die zich zooveel moeite voor deze rustplaats
heeft willen geven, maar die overgegeven aan Gods
heiligen wil, het werk niet heeft mogen zien vol-
tooijen. Eijsenburgs Katholieken zullen steeds aan
hunne levende en overledene weldoeners blijven ge-
denken, en vooral op den dag, dat jaarlijks het H. offer
voor hun welzijn zal worden opgedragen, in dankbaar-
heid hunne gebeden met dat offer komen vereenigen.
Dank aan U, Edel Achtbare Heer Burgemeester dezer
gemeente , die deze plegtigheid met uwe tegen woordig-
heid hebt willen vereeren. Dank aan u, die ons zoo
menigwerf ter wille zijt geweest, en wiens welwillende
medewerking wij ook nu weer ruimschoots hebben
mogen ondervinden. De Katholieken van Rijsenburg
zullen steeds, naar ik vertrouw, het wettig gezag in
u blijven eeren en door hunne volgzaamheid, de u
opgelegde taak vergemakkelijken.
Dank aan u edele weldoener, wiens naam ik niet
-ocr page 24-
22
eens zal behoeven te noemen, wiens hart en hand
altijd, waar hulp en ondersteuning noodig is, zich
geopend houdt, en wiens mildheid wij ook nu weer
zoo ruim hebben mogen ondervinden.
Dank ten laatste aan den kundigen Bouwmeester,
die ons zoo belangeloos in den aanleg van het kerkhof
is ter hulp gekomen, die door zijn juist gevoel ook
voor de uiterlijke zinnen de verschrikking, aan een
kerkhof zoo eigen, heeft weten weg te nemen, en een
waas van vrede en liefelijkheid daarover te verspreiden
die menig voorbijganger den stillen wensch zal ont-
lokken: hier zou ik eenmaal willen rusten.
En nu ten slotte M. H. laten wij allen, zoo lang wij
in dit oord van vreemdelingschap nog omdwalen en
het ligchaam der zonden nog met ons omdragen, zonder
ophouden, arbeiden en strijden, arbeiden voor God en
het heil onzer zielen, strijden voor geloof en voor deugd ,
laten wij onvermoeid dien arbeid en strijd voortzetten
tot het vallen van den avond, opdat de dood voor ons
waarlijk eene rust moge zijn. Dan zal door de hand
der Kerk ons op den Godsakker eene legerstede worden
gespreid, waarin wij in hope de stem van den Zoon des
menschen zullen afwachten die ons wederom ten leven
opwekken, en ons verheerlijkt naar ziel en ligchaam
tot de aanschouwing van Gods heilig aangezigt op-
voeren zal. Amen.
-ocr page 25-
Stoomdruk van P. W. van de Wuijcr , Utrecht.
tStSM
.