-ocr page 1-
WV* »-3 K^
%KV$1
m
. >
-ocr page 2-
131
>1
lïIEVEN EN UITBOEZEMINGEN
VAN DEN
OUDEN HEER SMITS.
Vijfde Druk.
l
14
,\'S GltAVENHAGE.
HENEI J. STEMBERG.
1881.
h
-ocr page 3-
" I heartily recommend this volume to the
public. It is good story-telling all through
yet kept rigorously to the truth as known."
G. M. Trevelyan
" A fast moving, eloquent narrative but it
never moves so fast as to obscure the depth
and variety of the subject. Ile has done a vcry
difficult thing very well indeed."
C. V. Wedgwood
" Likely to become a Standard general history
and one through whose portals multitudes of
the young are likely to pass, never to forget the
experience."
                                 Sir John Squire
" A book which every adult can read with
both profit and sober pride. No contemporary
vvriter of popular, layman\'s history can
command so majestic asweepas ArthurBryant."
Guy Ramsey
-ocr page 4-
^~m
Gedrukt ter Zuid-Holl. Boek- en Handelsdrukkerij te V Gravenhage
-ocr page 5-
VOORREDE VAN DEN EERSTEN DRUK.
Daar ik eigenlijk niets meer te zeggen heb, zet ik mij
neder om, — more majorum, — de voorrede van mijn
boekje te schrijven. Ik wil hiermede echter niet gezegd
hebben, dat het een algemeen gebruik is, om in eene
voorrede niets te zeggen: — ik wilde alleen te kennen
geven, dat het een «algemeen aangenomen" iets is, eene
voorrede te schrijven, — of men er wat in te vertellen
heeft of niet, — en men zal mij moeten gelijk geven, als
ik beweer, dat een boekdeel, zonder voorrede in de wereld
gezonden, er haast even gek uitziet als een mensch, die
zonder hoed op het hoofd, uit wandelen gaat.
Alles wat ik voor het oogenblik verkoos mede te deelen,
heb ik in mijn boek zelf verteld; dus zou ik eigenlijk nu
verlegen moeten wezen met het opstellen dezer voorrede;
zulks is echter volstrekt niet het geval. Ik zou, bij voor-
beeld, over den aard en de strekking van mijn werk, ik
zou over andere briefschrijvers kunnen redeneren, — van
den klassieken Cicero, tot aan Madame de Sevigné en de
correspondenten in de bus van »de Tijdspiegel;" — ik zou
ook nederig excuus kunnen maken, dat ik het waagde
»deze geringe lettervrucht, enz." in de wereld te zenden,
of van »het vereerend verzoek van eenige letterkundige
vrienden en bevoegde beoordeelaren gewagen, die mij aan-
gemoedigd hadden, enz." Ik zou vooral eene aandoenlijke
aanspraak kunnen rigten aan de heeren recensenten, —
-ocr page 6-
IV
VOOREEDE.
of honderderloi andere dingen vinden, waarmede de voor-
rede te vullen. —
Van dit alles verkies ik niets te doen: ik zal noch
over Cicero, noch over Madame de Sevigné redeneren,
omdat ik sedert mijne jeugd de brieven dezer beroemde
inenschen niet gelezen heb, en niet meer precies weet, wat
er in staat. Ik verontschuldig de uitgave van dit boekje
niet, omdat ik ook niemand dwingen kan het te lezen, —
en de uitgave eene »zaak" is, die alleen mij en den Uit-
gever aangaat: — van het »vereerend verzoek van mijne
letterkundige vrienden" kan ik, zonder eene onwaarheid
te vertellen, niet spreken, — en de heeren recensenten
zijn te hardvochtig om zich door eene captatio benevolentiae
te laten misleiden. Van den aard en de strekking mijner
brieven zal ik niets zeggen: omdat hij die ze leest, beide
dadelijk ontdekken zal, — en hij, die ze niet leest, heeft
er niet mede te maken.
Ik moet echter gul bekennen, dat mijn boek de volgende
grove gebreken bezit: men zal er noch staatkundige, noch
theologische, noch persoonlijke hatelijkheden in vinden, en
het is gedeeltelijk reeds in druk verschenen. Namelijk op
de volgende wijze: als mijn kantoorwerk afgeloopen was,
ging ik soms zitten en schreef brieven voor het mengel-
werk van de Arnhemsche Courant: die brieven werden
opgenomen en zelfs gelezen, — soms zeer veel gelezen. Dat
deed mij genoegen, — en ik begon bij de brieven soms
uitboezemingen te voegen.
Eindelijk was ik ontboezemd en uitgeschreven: Het is
eene vernederende bekentenis; maar zoo was het, — en
ik scheidde er mede uit.
Toen kwam de Uitgever en verzocht mij do stukjes bij
elkander te brengen, die te herzien en te ziften enz., en
er eenige nieuwe bij te voegen: — en ik voldeed aan zijn
verzoek — en dus is het boek langzamerhand gereed
geworden om in het publiek te verschijnen.
Het is niet noodig de oude en de nieuwe brieven en
uitboezemingen hier of elders aan te wijzen : wil de eene
-ocr page 7-
VOORBEDE.
V
of andere recensent ze uitzoeken, dan behoeft hij slechts
de laatste vijfentwintig jaargangen van de Arnhemsehe
Courant te laten komen en ze door te bladeren ; daar al
mijne stukken in de laatste drie jaren geschreven zijn zal
hij ze zeker onder het aantal vinden.
Voor zoover ik zulks noodig acht heb ik den lezer om-
trent mij zelven en mijn boekje ingelicht; het zal mij
hoogst aangenaam wezen als laatstgenoemde, — namelijk
het boekje, — in staat is hem, die het in handen neemt,
al is het ook nog zoo weinig, op een nuttige en aange-
name wijze te verlichten en te vermaken.
Amsterdam, November 1853.                                  Smits.
VOORREDE VAN DEN TWEEDEN DRUK.
Toen ik, met een verligt hart, de laatste proef van den
eersten druk van dit boekje aan den uitgever terugzond,
dacht ik weinig, dat ik zoo spoedig geroepen zou zijn,
om weder proeven te verbeteren van den tweeden druk.
Het tegendeel te ondervinden, was mij even streelend als
onverwacht. Ik heb deze gelegenheid waargenomen om
eenige leemten, die ik in den eersten druk zelf ontdekt,
of waarop men mij opmerkzaam had gemaakt, te verbe-
teren.
10 April 1854.                                                        Smits.
VOORREDE VAN DEN DERDEN DRUK.
Bij den tweeden druk van dit boekje heb ik getracht
de druk- en andere feilen, in de eerste uitgave gebleven,
er uit te halen ; dit is mij gedeeltelijk gelukt, en ik heb
-ocr page 8-
VOORREDE.
VI
tot mijn genoegen gezien, dat ze slechts door weinige
andere vervangen waren, die ik nu mijn best heb gedaan
te verbeteren, terwijl er natuurlijk ook weder nieuwe fou-
ten te corrigeren overblijven voor den vierden druk —
als die komt. Zoodoende zal dit boekje bij de twintigste
editie volmaakt kunnen zijn.
Die zal gepubliceerd worden (tegelijk met de nog ont-
brekende organieke wetten) op den 30sten Februarij aan-
staande.
1 September 1854                                                   Smits.
VOORREDE VAN DEN VIERDEN DRUK.
Deze zal bij den vijfden druk worden gevoegd.
Februarij 1867.
                                                    Smits.
- \'
-ocr page 9-
BRIEVEN EN UITBOEZEMINGEN VAN DEN OUDEN H
44
EER SMITS.
EENE KLEINE UITWEIDING OVER EENE DISSERTATIE.
Aan zijn oudsten Zoon.
Beste Jongen !
Het doet mij veel genoegen te vernemen, dat gij met
zooveel succes gepromoveerd zijt, en dat gij eindelijk het
onwaardeerbaar voorregt hebt verkregen, het Mr. voor
uw naam te zetten. Daar het verkrijgen van dien titel
u zooveel moeite en mij zooveel geld heeft gekost, moeten
wij beiden ons verheugen, niet tevergeefs gewerkt te hebben;
dat doe ik dus met u van ganscher harte en ben u
zeer dankbaar voor den fraai ingebonden afdruk uwer
dissertatie, dien ik verleden week per diligence ontving.
Daar ik geen woord Latijn versta (gelijk u bekend is, mijn
zoon!) kan ik niets van den indruk vertellen, dien de
inhoud van het boekje op mijn vaderlijk hart heeft gemaakt.
Zoo echter al de dingen, die cursijf gedrukt zijn, en aan
den voet van de pagina\'s staan, aanhalingen verbeelden,
Smits brieven.
-ocr page 10-
8
Eene Dissertatie.
dan is het boekje vol geleerdheid, — van anderen name-
lijk, niet van u zelven, — en dat bewijst voor uwe be-
scheidenheid, zoo niet voor uwe kennis. Ook doet het mij
genoegen, uit de menigte Grieksche letters, die ik er in
gezien heb, te ontdekken, dat gij die taal nog niet hebt
vergeten, hoewel »een regtsgeleerde hoegenaamd geen
Grieksch noodig heeft," zoo als gij zelf zegt, en vele
anderen dagelijks door hunne onbekendheid met die taal
trachten te bewijzen.
De overige dissertaties, welke met den afdruk voor mij
aankwamen, en die mij ƒ 1.351/;; cents aan port kostten,
heb ik volgens het in uw brief liggend lijstje, rondgezonden,
met kaartjes, die ik, op uw verzoek, heb doen lithogra-
phiëren met het Mr. voor uw naam : — dat heeft weder
ƒ 2.50 gekost.
Daarentegen heb ik, in den loop van de week, ook
ontelbare kaartjes terug ontvangen, die tot uwe dispositie
liggen en enkele bezoeken van oude vrienden ; — onder ande-
ren van den kantonregter. Gij weet hoeveel prijs ik op
zijn oordeel stel, en ik vroeg hem dus dadelijk, wat zijne
meening was, van uwe dissertatie ? Het speet mij te moe-
ten hooren, dat hij die nog niet uitgelezen had; maar uit
zijne verklaring, »dat het boekje er nog al goed uitzag,
voor zoover het hem reeds bekend was," eene verklaring,
die sedert dien dag allen hebben afgelegd, die ik het hart
heb gehad, om daarnaar te vragen, schepte ik moed en
ging gisteren bij hem, in de hoop, dat hij het nu eindelijk
zou uitgelezen hebben. Dat was echter niet het geval,
want ik vond het boekje, met stof bedekt en onopenge-
sneden, op de kleine tafel bij het venster, in zijne stu-
deerkamer liggen ; ditmaal verzekerde hij mij echter, »dat
het er zelfs zeer goed uitzag!" Ik verklaarde daartegen,
dat mijn afdruk er nog veel beter uitzag, zoo prachtig
ingebonden en verguld op snee, en toen zijn wij aan het
praten geraakt over het budget enz., en hebben u en uwe
dissertatie verder vergeten. Nog een enkel woord over het
boekje. Het is aan mij opgedragen, — zoo als gij mij
-ocr page 11-
9
Eene Dissertatie.
vertelt, — »volg\'ens het aloude gebruik, dat in overeen-
stemming is, enz." — Mijn lieve zoon, het is een dwaas ge-
bruik, al is het nog zoo oud, om iemand een boek op te
dragen, dat hij niet lezen kan ; het heeft veel van eene
persiflage; overigens behoeft een vader geene dergelijke
openbare bewijzen van hulde van zijn zoon te ontvangen,
en ik ben u dus voor die opdragt volstrekt niet dankbaar.
Voor het geld om uwe beeren, gelijk gij ze noemt, af
te doen, kunt gij op mij trekken ; ik heb er niets op aan
te merken ; alleen dunkt me, dat de onkosten uwer pro-
motie-partij enorm zijn ; en gij hebt gelijk met te veron-
derstellen, dat men u leelijk afgezet heeft : gij beklaagt u
zelven als ten dien opzigte een slagtoffer der omstandighe-
den, ik verbeeld mij echter, dat ik het wezenlijke slagt-
offer ben ; gij niet; want gij verzekert mij, dat gij ontzettend
veel pleizier
voor mijn geld hebt gehad. Uw neef echter,
de notaris, vertelt aan den een en ander, dat gij reeds met
de soep van de tafel zijt verdwenen. In dat geval, hebt gij
de soep gemist van al de toasten, die men op u ingesteld
zal hebben, en ik wensch u er geluk mede !
Er moet nog aan een geschenk gedacht worden voor den
professor, die uwe dissertatie heeft nagezien, en gij zijt
zoo goed mij daarover te raadplegen ; — als ik dat geschenk
betaal, dunkt mij, dat het al wél is; het denken enz.
blijve voor uwe rekening. Eéne gedachte is slechts bij mij
opgekomen, terwijl ik al het onnoodige geld optelde, dat
uwe inwijding in den geleerden stand heeft gekost, name-
lijk die, dat hoewel ik het betalen kan, zonder mij zeer
in mijne uitgaven te moeten bekrimpen, er toch eene
groote som op eene bespottelijke wijze verspild is, voor
welke èn gij èn anderen veel meer en redelijker genot had-
den kunnen hebben.
Dit is misschien eene dwaling van uw ouden, onnooze-
len vader, maar ik kan het niet helpen, en verblijf toch,
in afwachting van spoedig een wissel, door u op mij af-
gegeven, te zien opdagen,
Uw liefhebbende vader.
-ocr page 12-
10                             Eene Dissertatie.
P, S. Ik moet nog een enkel woordje hierbij voegen:
laat toch de eeuwige herhaling van »ploert" en »ploerte-
rij" en »ploertendom," waarmede uwe brieven opgevuld
zijn ; het verveelt mij nu, daar gij geen student meer zijt.
Overigens weet gij volstrekt niet, wat echte ^ploerten" zijn.
Misschien zal ik het u eens nader uitleggen. — Mijne
kiespijn is beter.
-ocr page 13-
I
II.
OVEB HET ONDEBSCHEID TUSSCHEN DEN MENSCH EN-
DEN PL—T.
Aan zijn oudsten Zoon.
Beste Jongen !
Ik heb u in mijn vorigen brief beknord, omdat gij nu
nog steeds, hoewel gij niet meer student zijt, over de
zoogenaamde ploerten in de wereld klaagt, waarvan gij
overigens niets weet, zoo als ik gezegd heb, en ik heb u
daarbij verteld, dat ik lust gevoelde u het een en ander
over echte ploerten te zeggen. Gij hebt dat gezegde, dat
ik zoo maar losweg neerzette, in goeden ernst opgenomen
en — volstrekt niet begrepen. Gij schijnt u te verbeelden
dat ik mij voorgenomen heb over iedereen en alles te spot-
ten, en om mijn zoon, die, hoewel hij Mr. in de regten
is, toch niets meer dan een leerjongen in de maatschappe-
lijke wereld mag genoemd worden, tot een nuttig lid der
zamenleving te vormen, door met hem over zijne mede-
menschen te lagchen! Ik zie mij dus genoodzaakt mijne
ware bedoeling wat nader toe te lichten, — wat ik nu
voornemens ben te doen. Het komt mij voor, dat de
mensch als mensch, altijd te eerbiedigen is, en dat het dus
noch mij, noch een ander, fraai zou staan, om altijd, of
ooit er over te spotten, maar tevens ben ik overtuigd, dat
-ocr page 14-
12                          De Mensch en de PIt.
bijna ieder mensch een iDappeÜgünger" heeft, die, haast
zonder uitzondering, iets belagchelijks en ongerijmds over
zich heeft, dat stof tot ergernis of spot verschaft. Ware
ik een geleerde, dan zou ik u welligt kunnen bewijzen,
dat de ouden, of de middeleeuwschen, of iemand anders,
reeds lang geleden, dit bewezen hebben, en ik zou ook van
het menschelijke dualisme praten, waarvan ik wel eens ge-
hoord heb; — daar ik echter geen geleerde ben, moet ik
trachten op mijne eigene onnoozele wijze mijne meening te
zeggen, zonder eenige klassieke autoriteiten in te roepen.
Ik neem dus aan, dat de mensch niet e\'éne ikheid in zich
bevat: maar twee. En deze twee wezens zijn geheel van
elkander onafhankelijk, of liever, staan tot elkander in
dezelfde betrekking als wijlen de Siameesche tweelingen,
zij kunnen afzonderlijke willen en neigingen hebben, maar
zitten toch zoodanig aan elkander vastgegroeid, dat de één
den anderen altijd, met of tegen zijn zin, medesleept.
De eene ikheid is de mensch, zoo als God hem geschapen
en de natuur hem ontwikkeld heeft; de andere is de
ploert, zooals de maatschappij hem mismaakt en de wereld
hem verknoeid heeft. Terwijl ik dus den mensch eerbiedig,
lach ik met den ploert; en den strijd tusschen de beide
ikheden, den goddelijken mensch en den maatschappelijke»,
ploert waar te nemen, is, naar mij dunkt, even leerzaam
als onderhoudend. En die strijd is eindeloos en algemeen,
en gij kunt wel nagaan, dat het van geen gering belang
is, aan welke zijde de overwinning blijft; want iedere keer
dat de ploert zegeviert, lijdt de mensch eene nederlaag, en
met den mensch, al wat edel en verheven in onzen aard
is. Zoo gij dit niet begrijpt of gelooft, wees zoo goed in
uw eigen hart te zien en met opregtheid een onderzoek
daarnaar te doen. Vergun mij ook de waarheid mijner
stelling aan u zelven te bewijzen; laat mij, gelijk een
tweede Brutus, mijn eigen zoon opofferen, zoo niet voor
zijn vaderland, voor zijn eigen best.
Eergisteren ontving ik een brief van uw oom Smits, den
tabaksverkooper, die mij onder anderen schreef: «Verleden
-ocr page 15-
18
De Mensch en de PIt.
Zaturdag hadden wij uw zoon Willem ten eten gevraagd;
het was ons plan met hem des avonds naar het concert
te gaan ; maar \'s morgens vroeg heeft hij ons laten
afzeggen, omdat hij op het diner gevraagd was hij den baron
van Hoogenhuis, waar men op hem rekende om eene openge-
vallen plaats te bezetten, \'s Avonds hebben wij hem in de
verte gezien op het concert, met de familie; hij scheen
het zeer druk te hebben met freule de Champignon en heeft
ons niet opgemerkt, of niet willen opmerken," enz.
Mijn beste jongen I dit heeft mij zeer geërgerd; ik hel)
duidelijk daaruit begrepen, hoe, bij deze gelegenheid, in
u de ploert den mensch heeft overwonnen; laat het u eene
les wezen voor de toekomst! Gij ontkent dit misschien ?
Kom, ga de zaak maar met mij na, en belijd uw onregt:
besef, dat gij, de ploertenhater, ook in sommige opzichten,
zelf tot het verachtelijke ras behoort.
Gij waart gevraagd bij uw eigen oom, bij mijn broeder,
die zich met uwe tante en uwe nichtjes verheugd hadden ,
u bij zich te zien. Ik kan zelf wel nagaan, hoe tante
den geheelen morgen in de keuken was, om de eene of
andere lekkernij voor mijnheer den advokaat te bereiden;
hoe uwe nichtjes, — en Bartje is een allerliefst meisje,—
er over getobd hadden, welke japonnen en strikken zij ter uwer
eer voor den dag zouden halen; hoe zelfs oom met de gedachte
verzoend was geraakt, om vroeger dan gewoonlijk zijne za-
ken te laten, ten einde met u allen naar het concert te gaan,
in één woord, hoe men zich een klein familie-feest voorge-
steld had, van hetwelk gij de hoofdpersoon zoudt wezen.
— En wat is er gebeurt ? Gij wordt uitgenoodigd om een
ledige stoel te bezetten aan de hoogadellijke tafel; men vraagt
u niet om uwentwil, maar om de symmetrie van de tafel
te behouden; gij wordt verzocht, niet om eene eerste rol
te spelen, maar, om zoo te zeggen, de kaarsen te snuiten
op het tooneel; en gij, mijn jongen, in plaats van met
beleefdheid voor die eer te bedanken, gij zijt dadelijk daar-
toe gereed; ik zeg dadelijk, maar dit wil ik niet hopen;
het zal u toch een inwendige^ strijd gekost hebben, eer gij
-ocr page 16-
14                          De Mensch en de PIt
daartoe zijt gekomen, om oom af te zeggen. De mensch en de
ploert in u hebben zeker met elkander geworsteld, en de
ploert heeft eene overwinning behaald, die schitterend mogt
genoemd worden, toen gij \'savonds, de eenvoudige goede men-
schen verloochendet, om uw hof te maken aan de lieve freule,
die toch, onder ons gezegd, geene vergelijking kan doorstaan
met uw nichtje Bartje, noch wat uiterlijke, noch wat inner-
lijke bekoorlijkheden betreft. Zelfs ten aanzien van de
afkomst, is het verschil niet zoo groot als gij meent: de
Champignons zijn pas voor tien jaren van adel geworden,
zij heetten vroeger Pilze en zijn van Duitsche afkomst,
terwijl de Smitsen, Smitsen zijn gebleven en ik hoop, dat
zij niet van naam veranderen zullen. Toen gij nu dien avond
naar uwe kamer teruggekeerd waart, stel ik mij voor, dat
gij nog eens, eer gij uw beste plunje aflegdet, in den spiegel
gekeken hebt, en hoe eene inwendige stem, den mensch
toebehoorende, u toeriep, dat een ploert u uit het glas
toelonkte, en zoo dat toen niet gebeurd is, hoop ik u nu
overtuigd te hebben, dat het wel had moeten gebeuren,
indien gij niet te zeer met den ploert waart ingenomen
geweest, om op den mensch te letten.
Dat ik nu met den ploert niet ingenomen ben, begrijpt
gij wel; dat ik over hem spot, in welke gedaante hij zich
vertoone, zooveel ik verkies, zult gij mij niet euvel dui-
den, daar ik den mensch in u en in anderen niet minder
daarom vereer; — en thans dat ik hopen durf, mij verstaan^
baar te hebben uitgedrukt, in het onderscheid door mij
tusschen den mensch en den ploert gemaakt, in welke
gestalte deze laatste ook optrede, moet ik voor heden eindigen
met de verzekering, dat ik blijf
Uw toegenegen Vader.
-ocr page 17-
III.
OVER DE ZOOGENAAMDE «NIEUWBAKKEN" AHISTOKRATEN.
Aan zijn oudsten Zoon.
Mijn lieve Jongen !
Het heeft lang geduurd sedert ik u geschreven heb; de
reden van mijn stilzwijgen is echter eenvoudig, dat ik een
echte, oude Nederlander ben; d. i. iemand die met goede
voornemens steeds bezield is, maar die zoo lang mogelijk
met de uitvoering er van wacht. Waarlijk, ik heb mij dik-
wijls verbeeld, dat ons volkskarakter zeer in overeenstem-
ming is met de geographische ligging van ons landje,
halfweg tusschen Engeland en Duitschland. Zonder door
te drijven en alles stoutweg te ondernemen gelijk de En-
gelschman, is toch de Hollander oneindig praktischer dan
de Duitscher. De Engelschman zal den nek wagen om op
zijn levensweg over de beek te springen, ■ langs welker
oevers de Nederlander geduldig voortwandelt, tot hij aan de
veilige brug komt; terwijl de Duitscher zich nederzet aan
den rand van het water en over de beste wijze, om er
overheen te komen theoriën maakt, totdat de loop van
het water verandert en zijne kostelijke theoriïm hem niet
meer helpen. De Engelschman is een geboren aristokraat; de
Duitscher is tot dusver de aanbidder par excellence der
-ocr page 18-
16                         Nieuwbakken Aristokraten
aristokratie; maar de Hollander is altijd geweest, en blijft,
de degelijke, goede, eenvoudige burgerman.
Het is aangaande dit laatste punt, dat ik u heden
wenschte te onderhouden; voornamelijk daar ik begrijp uit
uwe intimiteit met de Champignons, dat gij, zooals men
zegt, »onder den adel verzeild zijt geraakt." Vooraf moet
ik u echter verklaren, dat ik niets hoegenaamd tegen den
adel zelven in te brengen heb, en dat ik het even bespot-
telijk vind in een burgerman altijd over eene geheele, af-
zonderlijke klasse uit te varen, die hij zelf als zoodanig
heeft erkend, als ik het verachtelijk noem, wanneer zich
een edelman alleen op zijne afkomst beroemt, en zijne zelf-
verloochening zoover drijft, dat hij er zich in schikken
kan, om op den roem zijner voorouders te teren en zelf
eene nul in de maatschappij te blijven. Vergun mij dus,
mijn beste jongen, u te verzekeren, dat ik alleen wil spre-
ken over den omgang met aristokratische ploerten, die tot
mijn verdriet hoe langer hoe talrijker worden, en die ik
onder al de genera van het ploertendom, zooals ik het on-
langs beschreef, voor het verachtelijkste houd.
Er is een groot verschil tusschen den toestand en den
aard van een aristokratischen ploert bij ons en bij onze
buren. Een aristokratische ploert is in Engeland te huis ;
hij is door de constitutie erkend ; hij geniet zekere voor-
regten ; men huldigt in hem den erfelijken wetgever, den
man, wiens woord van eer voor het geregt even zwaar
weegt als .de eed van den eenvoudigen burger; men eerbie-
digt in hem den vertegenwoordiger van de hoogste eere-
ambten en van het grootste aanzien ; hij is eene vergulde
pop, die het volk zelf heeft helpen oprigten en die het nu
nog, hoewel overtuigd van zijne eigene dwaasheid, zorg-
vuldig in stand houdt en bewaakt. In Duitschland daaren-
tegen, is de aristokraat liet overgebleven spook uit de mid-
deneeuwen, voor hetwelk men steeds met angst en schrik
vervuld is geweest; men eerbiedigt daar niet den bezitter
van zekere voorregten; maar men vreest nog den dwinge-
land ; — het is niet heel lang geleden, dat een adellijke, in
-ocr page 19-
Nieuwbakken Aristocraten.
17
Duitschland, eiken burger tegen betaling eener zeer ge-
ringe geldboete feitelijk mishandelen mogt, terwijl eene
zware straf den burger wachtte, die zich aan den edelman
vergreep. Eerst onlangs werd eene bepaling van het oud
Pruissisch regt afgeschaft, waardoor er tusschen een edel-
man en eene burgervrouw geen wettig huwelijk kon be-
staan. Hoe anders is dit alles in Nederland! Wat heeft
de edelman meer dan zijn titel, om hem van den burger
te onderscheiden? Niets. En zijn wij Nederlanders niet
altijd trotscher geweest op onze groote burgers, dan op
onzen kleinen adel? Mijn beste jongen, »sla de geschied-
rollen na," en gij zult vinden, dat juist toen onze burgers
de meeste magt bezaten en onze adel het minst in te
brengen had, onze Staat het meest bloeide. Mij dunkt,
dat niemand dit zal tegenspreken, en ik ben overtuigd,
dat de aard van ons volk dit medebrengt, dat wij eigenlijk
burgers zijn en burgers moeten blijven, en dat wij niet
noodig hebben oude baronnen blindelings te aanbidden, en
vooral niet om nieuwe ridders en jonkheeren te scheppen,
ten einde den glans of roem van ons volk te verhoogen.
Denk echter niet, zooals ik gezegd heb, dat ik den adel
vertrappen wil: volstrekt niet; daaronder vindt men nu
de getitelde vertegenwoordigers van vroegere geslachten,
die voor het vaderland goed en bloed veil hadden, en als
zij zich geen dwaze airs geven, kan ik geene reden vinden,
om iets tegen hen in te brengen; wat echter den nieuw-
bakken adel betreft, het is te gek om daarvan te spreken;
het zijn de vleermuizen der Nederlandsche maatschappij,
— noch wezenlijke adellijken, noch goede burgers, —
ongelukkige slagtoffere eener dwaze eerzucht en eener
belagchelijke ijdelheid.
Het is dus meestal onder dezen, dat de aristokratische
ploert het weelderigst opschiet, en als gij maar den ouden
Champignon gadeslaat, moet gij mij dit toestemmen. Zelf
een man van lage afkomst, heeft hij door vlijt en ijver
een groot vermogen bijeengebragt; hij is gelukkig getrouwd,
hij heeft voorspoedige kinderen; hij kon een achtenswaar-
Smits brieven.
                                                          2
-ocr page 20-
Nieuwbakken Aristokraten.
is
dig en gezien burgerman wezen, en in plaats daarvan,
wat is hij nu?
Hij heeft zijne zaken verlaten, omdat het voornamer is
niets te doen, dan een gedeelte van den dag op een kantoor
door te brengen. Hij is echter geen man van studie, of
wetenschappelijke vorming; hij is zonder eenige bescha-
vende liefhebberij; — hij verveelt zich. Maar -»Es mnss
das Herz
«re etwas hangen" en zijn adel, foute de mien.r,
is het stokpaardje geworden van Jhr. Pieter Champignon,
geboren Pilze, Zijn nieuw wapen is in verbazingwekkende
grootte op al zijne rijtuigen geschilderd, zelfs op den ezel-
wagen zijner kleine kinderen; aan zijn vinger prijkt een
kolossale zegelring; er is geen stuk zilver in huis, tot aan
de paplepels toe, of het adellijke wapen der Champignons
is er op gegrift. Zijne kinderen heetten Ottocar en Kuni-
gonde en Willebrord en Ulrica, en ik weet niet hoe meer;
zich zelven beschouwt hij als den stichter van een helden-
stam ; hij gevoelt dus ook den hoogsten eerbied voor zich
zelven; hij huivert over zijne eigene vermetelheid, als hij
zich \'s morgens onder het scheren bij den neus neemt. De
zwaarste slag, die hem ooit getroffen heeft, scheen hem
het afschaffen der ridderschap, in welke hij pas opgenomen
was; hij weet van politiek niets meer dan van litteratuur,
en toch verklaart hij, dat hij altijd »een echt conservatief
geweest is en blijven zal, even als zijne voorouders."
Het was het zaligste oogenblik van zijn leven, toen de
half-kindsche baron van Hoogenhuis, hem ernstig vroeg:
»of hij afstamde van de vroeger vorstelijke familie der
Paddestoelen?"
In den omgang is Champignon een onverdragelijk wezen;
enkel en alleen, omdat hij nooit op zijn gemak is. In de
Sociëteit ziet men hem dagelijks zijn hof maken aan alles
wat voornaam en hooggeplaatst is; daarvoor staat hij te
buigen en te glimlagchen en te kwezelen op eene aandoen-
lijke wijze. Hij krijgt hartkloppingen als er een groot diner
is en men hem niet bij tijds uitnoodigt; als hij in het
geheel niet verzocht wordt, kan hij \'s nachts niet slapen
-ocr page 21-
Nieutvbakken A i istoki -aten.
1!)
en brutaliseert zijn huisgezin en zijne dienstboden op een
erge manier. In zulke oogenblikken heeft hij bijna be-
rouw, dat hij zich van adel heeft laten maken ; maar hij
troost zich als de knecht hem een brief binnen brengt, en
hij het «Hoogwelgeboren Heer" op het adres ziet.
Onverdragelijk is echter Champignon als hij zich ver-
waardigt zijne familie en oude handelsvrienden te bezoeken.
Hij is bij hen evenmin op zijn gemak als bij de hoog-
adellijke heeren, die hij altijd achterna loopt. Er is een
kloof geopend tusschen hem en zijne vroegere makkers;
de herinnering aan vroegere dagen, toen zij zijns gelijken
waren, benaauwt hem ; hij weet, dat men over zijn jonk-
heerschap in het geheim spot: men houdt hem voor
trotsch en verwaand, en hij geeft zich alle moeite om
het tegendeel te schijnen ; maar het gaat niet! Elk oogen-
blik verraadt hij zijne vooringenomenheid met zijn nieuwen
stand en zijne nieuwe kennissen. Hij spreekt van de groot-
ste heeren van de stad en van den omtrek, die hein even
ver beneden zich rekenen, als hij zelf zijne oude kame-
raden onder zijne minderen telt, alsof deze voorname per-
sonaadjes zijne grootste vertrouwelingen waren; hij brengt
hunne woorden en gevoelens overal te pas, en voert hen
sprekende in, zelfs bij de nietigste zaken. Hij zal b. v.
zeggen : »Het is toch zacht weer van daag ; ik heb straks
X. ontmoet," (die X. nu is misschien de president van het
hof, of de gouverneur der provincie, of de kommande-
rende generaal, of zoo iets), »en die zei tegen mij : »zoo,
Champignon, wat is het warm !" " En Champignon, kijkt
rond om te zien welken indruk de woorden van den groo-
ten man op zijne nederige toehoorders gemaakt hebben,
en of zij beseffen op welken intiemen voet hij met hem
staat, daar hij zoo maar, zonder eenigen titel, of zelfs
zonder het «mijnheer" van hem durft te spreken, en ook
kortaf door den grooten man «Champignon" genoemd is,
eene vrijheid die ik noch u, noch een ander, van geen
zeer hoogen stand zou aanraden. Na den adel aanbidt hij
de ridderkruisen. Ik heb hem hooren zeggen, dat hij wel
2*
-ocr page 22-
20
Nieuwbakken Aristokraten.
ƒ20,000 over zou hebben voor het lintje van den Neder-
landschen Leeuw, en hij houdt het al voor eene groote
onregtvaardigheid, dat hij het nog niet gekregen heeft,
hoewel hij altijd volhoudt, dat het hem niet schelen kan,
zoodra hij den naam van een nieuwen ridder in de cou-
rant vermeld ziet. »Het staat zoo fatsoenlijk" zegt hij,
«vooral op reis!" De hemel beware mij echter, en u ook,
mijn. kind, voor eene fatsoenlijkheid, die door een koninklijk,
of ander besluit, ons verleend wordt, en die zich doet
kennen door het dragen van een lapje lint !
Maar mijn brief dreigt reeds te lang te worden ; ik ben
ook door den rijkdom van mijn onderwerp overstelpt met
stof; ik moet echter tot den volgenden keer het nadere uit-
stellen, alleen hierbijvoegende, dat gij er aan denken moet
den heer Champignon als mensch niet te verachten omdat
hij als ploert zich bespottelijk maakt, want hij is een goed-
aardige vent; het geld, dat hij zuur verdiend heeft, be-
steedt hij volgaarne om anderen te helpen ; hij is een
liefderijk vader en een gemakkelijk meester; maar als
aristokratische ploert behoort hij tot de vervelendste der
stervelingen, en herinnert mij daarbij altijd aan de meer-
min van den dichter : — van boven schoon en heerlijk,
maar te vergeefs strevende, om den leelijken vischstaart
te verbergen.
Ik ben uw liefhebbende vader, enz.
-ocr page 23-
IV.
OVER BEN BURGERLIJKEN\' PARVENU.
Aan zijn oudsten Zoon.
Beste Jongen !
Ik heb u in mijn laatsten brief een nieuwbakken aristo-
kratischen parvenu beschreven; ik gevoel lust u heden eene
schriftelijke teekening te maken van een burgerlijken par-
venu ,
eene soort van pendant van vriend Champignon; —
wees echter voorzigtig en houd mijne brieven geheim !
Eene echte en beste type van den parvenu is toch onze ken-
nis Janssen, de schatrijke eigenaar van het groote huis,
eventjes buiten zekere poort van zekere stad, die gij wel kent.
Even als Champignon, is Janssen met niets begonnen, en
heeft als apotheker en drogist, in den loop van een twin-
tigtal jaren , zooveel geld bijeengebragt, dat hij nu als land-
eigenaar en rijk kapitalist, voor niemand behoeft onder te
doen. Het is een fraai gezigt, hem te aanschouwen, als
hij in de Sociëteit komt en, den hoed op het hoofd, met
trotsche blikken rondziet, met de ééne hand steeds in den
broekzak zijn geld rammelende, alsof hij zeggen wilde : »In-
dien het mij behaagde, kon ik ulieden allen te zainen koo-
pen en verkoopen !" Hij roemt ook steeds tegen iedereen
zijne landerijen, zijne paarden, zijne wagens, — alles wat
-ocr page 24-
22                          De burgerlijke Parvenu.
hem toebehoort, en hij eindigt altijd zijne redevoerin-
gen met de verklaring: » Maar ik, mijnheer, ben niet trotsch,
ik ben een eenvoudig burgerman en hoop zulks te blijven:
en ik geef niet zooveel," — met een verachtelijke bewe-
ging, »om de grooten of den adel!" — Hij zou er best
bij kunnen voegen : — »of om iemand anders ter wereld,
dan mij zelven." Hij is echter slim genoeg, dit niet te
zeggen, hoewel zijne airs zulks twintigmaal op den dag ver-
raden.
Even als Champignon verklaart, dat hij »een behouds-
man" is, kondigt zich Janssen overal aan, als »een man
van den vooruitgang" die er goed en bloed aan zou wagen
om »de goede zaak" te bevorderen ; om welke reden hij zich
steeds moeite geeft lid van de Provinciale Staten te worden,
waar hij zijn hart zou kunnen luchten tegen de Aristokra-
ten," onder welke benaming, hij alle fatsoenlijke lieden be-
grijpt. Hij gelooft ook het best te bewijzen hoe opregt »li-
beraal" hij is, door zonder onderscheid op iedereen te schel-
den , die niet tot zijne partij behoort. De kleinste zaken,
die hoegenaamd niets te beteekenen hebben, veroorzaken bij
hem vlagen van zulke hevige vaderlandsliefde, dat hij in
dergelijke oogenblikken waarlijk een verheven schouwspel
oplevert voor diegenen, welke gelegenheid hebben hem te
zien. Onlangs was hij woedend, dat de baron X zijn zoon
had doen benoemen tot surnumerair bij de posterijen, waarbij,
zoo als men weet, als in eene soort van fatsoenlijk wees-
huis , al diegenen, welke van verstand en middelen ont-
bloot zijn, opgenomen worden. Als hij in de Tweede Ka-
mer gezeten had, zou hij den minister daarover geïnterpel-
leerd hebben ; zulke misbruiken zouden door hem niet dooi-
de vingers worden gezien, enz., en toen zijn eigen zoon
tot ontvanger hier ter stede benoemd werd, beschouwde hij
zulks als eene groote overwinning op de »behoudsmannen"
en, in zijn hart, als eene welverdiende hulde door den mi-
nister aan hem zelven bewezen,
Als gij bij hem komt, staat gi) verbaasd over den rijk-
dom, die in zijn huis in meubels, sieraden en tapijten
-ocr page 25-
De burgerlijke Parvenu.                            23
aan den dag gelegd is. Gij zijt niet minder verrast door
het gebrek aan goeden smaak, dat overal doorstraalt; want
de goede smaak, mijn zoon, is eene eigenschap, die de
parvenu niet koopen kan, — een gebrek, dat hem altijd
kenmerkt; Goede schilderijen, standbeelden of boeken ziet
men bij hem niet; hij begrijpt ook volstrekt niet «waartoe
zoo iets dient," zegt hij, en het was alleen toen hij vernam,
dat de baron X eene piano voor zijne dochter gekocht
had, die hem acht honderd gulden kostte, dat hij voor
de zijne er een kocht voor duizend, ofschoon het arme
meisje hoegenaamd geen gehoor heeft, of eenigen lust om
muzijk te leeren. Hij verlangt ook niet »dat malle ge-
rammel" in zijn huis te hooren ; als gij echter bij hem zit
en de piano bewondert, zegt hij: »Ja, het is nog al een
mooi stuk ; het heeft ook een aardig sommetje gekost ;
vrij wat meer dan de prul, die X aan zijn freuletje gege-
ven heeft!" En hij is overtuigd, dat gij u met hem er
over verheugt. Zijne ekwipaadjes en livereijen zijn de bontste
en rijkste uit de stad ; maar leveren tevens de wonder-
baarlijkste ongerijmdheden van kleuren en vormen op.
Er is altijd iets eigenaardigs in deze prachtvertooningen
van den burgelijken parvenu, waardoor ze steeds te her-
kennen zijn.
Eene wonderlijke vertooning maakt hij vooral met zijne
familie op de casinos. Daarheen gaat hij, niet om een ge-
noegelijken avond door te brengen, — want hij heeft
daar zeer veel te lijden, maar om de wereld te toonen,
dat hij er komen kan, »even goed als de beste," en te be-
wijzen, dat zijne vrouw en zijne dochter nog veel kost-
baarder gekleed zijn, dan de voornaamste dames. Wilt gij
hem gelukkig maken, zoo moet gij haar toilet, en vooral
hare juweelen roemen. Zegt gij tot hem : »Wat is uwe
dochter toch een lief meisje, en wat ziet zij er van avond
goed uit!" dan antwoordt hij met een genadigen knik :
»Ja ; — maar hebt gij gezien, welke schoone speld zij draagt ?
Zoo eene is er niet meer in de stad te vinden, en kijk
eens eventjes naar den collier van mijne vrouw, die is nog
-ocr page 26-
24                           De burgerlijke Parvenu.
meer waard, dan al de juweelen van die hoogadellijke nuf-
jes bij elkander!" Niettegenstaande zijn schreeuwen tegen
den adel, ziet hij toch zeer gaarne, dat zijn zoon met al
die nufjes danst. Hij durft ze wel aan !" zegt hij: »hij zal
haar wel eens de waarheid zeggen, — dat zal hij!" En
het is ook zoo: want zijn zoon verklaart, »dat het zeer
warm is," en »dat er nog al veel menschen zijn," even
stoutmoedig als de fijnste jonker.
Zijn vader is echter, niettegenstaande zijn pogchen, even-
min op zijn gemak, als de overige leden zijner familie ;
zijne groote, roode handen en breede, platte voeten zijn
hem overal in den weg: hij heeft dorst, maar hij weet
niet wat te drinken, en vreest door iets ongepasts te vra-
gen, zich belagchelijk te maken, juist voor die men-
schen, »die hem niets ter wereld kunnen schelen." Als
zijne dochter niet iederen dans mededoet, beschouwt hij
het als eene zamenspanning van »de groote lui", om hem
te vernederen. Als zijn zoon eenige beleefdheid bewijst
aan een bejaard man van hoogeren stand, beschuldigt hij
hem van »kruipen;" als een van die groote heeren van
hem geene notitie neemt, is hij woedend ; als zij hem aan-
spreken, is hij brutaal, om te toonen, dat hij niet over-
duiveld is. Op het souper is niets goed genoeg voor hem ;
de duurste wijnen vindt hij zuur. Hij verklaarde ééns
bij vergissing, dat ze naar medicijn smaakten, waarop een
spotvogel in de buurt hardop vertelde, »dat niemand de
meening van mijnheer Janssen aangaande dit laatste punt
kon betwisten." Eene beleediging, die hij nooit vergeten
of vergeven heeft; want in weerwil van zijne gemaakte
nederigheid, is er niets, dat hem meer hindert, dan eene
toespeling op zijn vroegeren stand.
En toch zijn de eenige gasten, die op zijne diners en
soirees verschijnen, juist uit den minderen burgerstand:
alle fatsoenlijke lieden heeft hij door zijn bluffen en zijne
brutaliteit afgeschrikt. Hij geeft eene reeks van brillante
gastmalen aan eene menigte arme betrekkingen en vroe-
gere vrienden, die er nog al trotsch op zijn, bij hem te
-ocr page 27-
De burgerlijke Parvenu.                            25
komen, en door wie zijne gastvrijheid en gulheid zeer ge-
prezen worden. Aan het hoofd van zijne tafel, is hij boven
beschrijving grootsch en indrukwekkend. Het komt er
niet op aan, of de gasten zich, of hem, of zijn huisgezin
vervelen, of niet. Hij vergt slechts één ding van hen:
dat zij met de meeste nederigheid naar zijne woorden
luisteren; dat zij alles wat hem toebehoort, bewonderen.
»Gij moet een glas van dien wijn eens proeven." —
roept hij uit tegen den een; — »het is andere kost, dan
gij in je kelder hebt; — daar kunt gij op aan!" Of:
»Zeg eens, Piet, als gij wist wat die schotel kostte, zoudt
gij er met meer smaak van eten," en: »Ik wed, Jan, dat
gij niet eens weet, wat daar midden op tafel staat?" en
dergelijke uitroepingen meer, waaruit men genegen zou
zijn op te maken, dat hoe onwetender en dommer de gas-
ten, hoe aangenamer en gewenschter zij hun gastheer toe-
schijnen.
Geheel anders houdt zich de heer Janssen op reis; bij
zulke gelegenheden vertoont hij zich ook in al zijne pracht
en heerlijkheid, maar niet meer als burgerman ; — o neen,
hij is de voornaamste aristokraat, — de groote heer die met
de zijnen naar eene druk bezochte badplaats gaat, om zich
eenige weken volgens den regel te vervelen. Verre van
dien, dat hij op den adel, scheldt, zooals hij te huis doet,
prijken nu al zijne koffers met den naam van »Janssen
van de Paauwenburg:" hij houdt zich alleen op met het
voornaamste gezelschap, dat zich met hem wil afgeven.
Wee dan den armen gast van den vorigen dag, die het
wagen zou hem te naderen! Hij is echter, in plaats van
stroef en brutaal, nederig en minzaam met iederen vreem-
deling; hij laat zich enkele woorden ontvallen, waaruit
men overtuigd wordt, dat de reiskoets op het dek van de
stoomboot hem toebehoort; hij roept zijn knecht, om te
doen zien, dat die knecht ook zijn eigendom is, — niet
omdat hij iets van hem noodig heeft. Een Kellner, die
hem i>lleer Baron" noemt, wordt vorstelijk beloond; hij
gevoelt, dat de kapitein van het schip hem eerbiedigt;
-ocr page 28-
26
De burgerlijke Parvenu.
dat de conducteur hem vereert; de kastelein van het
logement buigt voor zijne koets en zijn knecht ter aarde ;
hij keert naar huis en zegt, »dat het in Duitschland lang
zoo\'n beroerde boel niet is, als men algemeen gelooft."
Zijne vrouw is een goed slag van mensch, maar een
zwakhoofd; het ruwe en onbeschofte van haar man ergert
haar te huis; op reis vindt zij hem aanbiddenswaardig.
Daar zij echter ook geen zwak heeft op het burgerlijke,
en gehoord heeft, dat de goede ton medebrengt Fransen
te spreken, heeft zij zich ontzaggelijk veel moeite gegeven
om zich die taal eigen te maken. Zij heeft ook eene Fransche
kamenier, van wie zij eenige phrasen geleerd heeft, zoo-
wel als het een en ander van de vroegere gouvernante
harer dochter, die zij eindelijk wegzond, voorgevende dat
het meisje volleerd was; maar in waarheid, omdat de
gouvernante, die wezenlijk eene beschaafde vrouw was,
haar dagelijks, in haar eigen huis, beschaamd maakte. Zij
geeft zich moeite om altijd interessant te zijn, hetgeen zij
het best meent te kunnen, door ziekelijkheid voor te
wenden. Zij praat dus steeds van haar »zwak zenuwgestel,"
van -nlwrrible migraine;" van allerlei kwalen en ziekten,
waaraan zij en andere voorname wezens onderworpen zijn.
Zij eet echter met den meesten smaak, en drinkt, zoo als
men zegt, »een stout glas wijn;" alles misschien uit wan-
hoop; — maar het schijnt haar toch goed te bekomen.
Een ander zwak punt van haar is de domme\'. En de
dominé is een man, die het verdient; want hij is het troe-
telkind der groote dames uit de stad; eene soort van ge-
reformeerde petit abbé — een allerliefst ventje! Gij moest
hem eens hooren preken voor de voorname lui! Gij moest
eens hooren, hoe hij het gemeene volk in de deftigste
taal voor schobbejakken en fielten uitmaakt, die den «Mam-
mon aanbidden" enz., als zij zelfs des Zondags voor hunne
hongerige kinderen iets trachten te verdienen, en derhal-
ve voor altijd verloren zijn! Gij moest hooren, hoe hij de
rijken vermaant zich niet te laten verblinden door de
heerlijkheden, die hen omgeven en waarover zij beschikken
-ocr page 29-
De burgerlijke Parvenu.                           27
kunnen; hoe hij aan zwakke zenuwgestellen heel zachtjes
de waarheid zegt; hoe aardig hij eiken schok, die voor
hen noodlottig kon wezen, vermijdt. Gij moest hem zien
als hij een kopje thee bij mevrouw Janssen, of eene andere
der echte vromen, zit te drinken, eventjes op den rand
van zijn stoel zittende, met de beenen zoover mogelijk
daaronder gestoken, half gewurgd in zijne witte das, met
zijn theelepeltje, tusschen den wijsvinger en den duim
gehouden, gesticulerende, en met de oogen, als het ware
de wijsheid onder uit het kopje lezende. Och, mijn jongen,
als gij dat zaagt, het zou u goed doen, het zou u evenzeer
stichten, als het mij steeds gesticht heeft, (op een nederigen
afstand), den beschermeling en vriend van den rijken Janssen
te bewonderen, — en uit den weg te blijven.
Als ik mij nog verstouten mag aan een Mr. in de regten
iets aan te raden, doe dat even als ik, en geloof mij steeds,
Uw liefhebbende Vader.
-ocr page 30-
V.
ROEM VAN ZEKERE PHILA.NT1IROPEN.
Aan zijn oudsten Zoon.
Mijn lieve Jongen !
Het slenterleven in eene groote stad, schrijft gij mij,
begint u te vervelen, en gij verlangt (bij gebrek aan prak-
tijk), naar iets anders; — natuurlijk niet, om enkel aan
den kost te komen, dat zou te alledaagsch zijn, — maar
vooral om roem en onderscheiding te verwerven. Deze be-
geerte in u, mijn kind, is zoo natuurlijk en egoïstisch,
dat ik ze zeer moet prijzen, en daar gij er zoodanig mede
bezield zijt wil ik u gaarne een handje helpen, wat mij
volstrekt niet moeijelijk zal vallen, daar er duizenderlei
wijzen zijn, om eer en aanzien te verkrijgen in ons vader-
land. Eéne vooral wilde ik u aanwijzen, die hoogst ge-
makkelijk en aangenaam is, daar gij daardoor uw doel be-
reiken kunt onder den hoogst vleijenden schijn van onbaat-
zuchtigheid en edelmoedigheid, en zelfs zeggen, dat gij
uwe eigene belangen aan die van anderen opoffert; — dat
het heil van het menschdom uw eenige wensch is, en dat
het geluk van uwe naasten, — dat is vooral van uwe tegen-
voeters u meer ter harte gaat, dan uwe eigene welvaart.
Ik spreek natuurlijk van de philanthropie.
Indien gij nu, even als de meeste stervelingen, met veel
-ocr page 31-
Roem der Philanthropie.
29
eerbied voor de groote menschenvrienden, die u \'omringen,
bezield zijt, zult gij huiverig wezen, om u zoo stoutmoedig
aan hunne zijde te plaatsen, maar, het is wel eens met
hen juist het tegenovergestelde geval als met de bergen:
hoe meer gij ze van nabij ziet, des te kleiner worden zij.
Daarentegen zijn al hunne ondernemingen op de grootst
mogelijke schaal. Even als zeer kleine steentjes met groot
geweld in het water geslingerd, maken zij zulke verba-
zende kringen in het rond, dat men er verstomd bij staat
te kijken. Zij zijn gelijk aan volle flesschen champagne ;
het is onmogelijk te gissen hoeveel geest zij bevatten, hoe-
veel spektakel zij in de wereld zullen maken, totdat men
ze ontkurkt. De mensehenvijand Caligula wenschte, dat de
geheele menschheid slechts één hals had, om allen gelijk
te kunnen onthoofden ; — de menschenvriend van onze da-
gen wenscht, dat de geheele menschheid slechts één hals
had, om ze allen te gelijk te kunnen omhelzen ; nog lie-
ver, dat ze allen te gelijk heidenen waren, om ze dan al-
len te gelijk te kunnen doopen. Het gebod zegt : »Hebt
uwen naaste lief als u zei ven," de philanthroop strekt dit
uit over de geheele wereld ; dat wil zeggen, hij begint
eerst met China of Tomboktoe.
Gij hebt in de laatste tijden zeker tot uwe stichting ge-
zien , hoe vurig men bezield is voor het heil der Chinezen,
hoe men, om zoo te spreken, premiBn uitschrijft voor ge-
doopte mandarijnen en menscheneters. Het zal u wei-
ligt verwonderd hebben, dat men niet liever met de ge-
doopte heidenen te huis heeft aangevangen ; want die zijn
ontelbaar, en hoewel ik niet alle menschen tot positief-
christelijke domperridders wilde maken, even als eene ze-
kere partij hier te lande, wenschte ik toch, dat men algemeen
meer aan onze eigene landgenooten dan aan de Chinezen
dacht, ten minste voor het oogenblik ; maar daardoor zou-
den de philanthropen zich niet genoeg onderscheiden, en
zelve niet genoeg geprezen worden, wat toch gewoonlijk
het hoofddoel der philanthropie blijft, en waarom ik u die
zoo stellig wilde aanraden : maar, — en vergeet dat niet,
-ocr page 32-
30
Roem der Philanthropie.
— de philanthropie in den ruimsten, hedendaagsehen zin
van het woord, en geene bespottelijke, kleingeestige men-
schenliefde
, die u verleiden zou, in stilte weldaden te be-
wijzen en uwe linkerhand niet te laten weten, hoeveel
goed gij met uwe regterhand gedaan hadt. Dit zou vooral
nu zeer bespottelijk zijn, daar men als echte liberaal, noch
in de regering noch elders, iets geheimzinnigs wil zien
of weten.
Wilt gij u dus als philanthroop onderscheiden, mijn beste
jongen, wees volstrekt niet bedeesd of benaauwd ! Treed
even gerust op voor het publiek, alsof gij wezenlijk den
menschen eene weldaad wildet bewijzen ; — kunt gij u
zelven dit diets maken, dan zult gij uw doel des te ge-
makkelijker bereiken.
Neem een voorbeeld aan onzen vriend den heer Zalig,
lid van den stedelijken raad en van ik weet niet wat al
meer, »een der meest geachte ingezetenen onzer stad,"
gelijk de couranten zeggen, die echter, onder ons, te dom
is om, — — — nu gij kent het spreekwoord, — en die
toch, in weerwil daarvan, een der invloedrijkste en meest
geziene mannen zijner geboorteplaats is, — alles door mid-
del zijner philanthropie en zijner bescheidene onbeschaamd-
heid. Zie hem over straat loopen ; hij heeft een bundel
papieren onder den arm ; traktaatjes steken uit zijne rok-
zakken , traktaatjes stralen flaauw uit zijne oogen ; trak-
taatjes-taal is op zijne lippen en zijn traktaatjes-achtige
roem wordt in de dagbladen verkondigd. Hij houdt u op
straat op ; hij vraagt niet naar uwe vrouw en kinderen,
of naar iemand, of iets anders. Hij vertelt u onophoudelijk
van hetgeen hij voor het heil der menschheid in ver afge-
legene landen reeds gedaan heeft en nog doen wil. Hij
dringt u een bundeltje vrome geschriftjes op, — stelt u
dus op gelijke lijn met de heidenen, —. en hij vergt tevens
eene milde bijdrage tot zijne plannen, als waart gij Croesus
of Rothschild. Vraagt gij daarentegen iets van hem, om
eene noodlijdende familie in de buurt te helpen, hij lacht
u uit; — zegt gij, dat het eerlijke maar ongelukkige men-
-ocr page 33-
Roem (Ier Phüanthropie.                          31
sehen zijn ; hij is overtuigd, dat gij hem voor den gek
houdt,
Al het gevoel, dat hij voor zijne landgenooten heeft,
besteedt hij aan de ergste misdadigers, die hij vinden kan.
Bekijk zijne keurige laarzen eens; zij zijn door een schoen-
maker-moordenaar in de gevangenis gemaakt, — en komen
den philanthroop veel goedkooper te staan, dan de lompe
dingen aan uwe voeten, die gij van uw armen, eerlijken
buurman gekocht hebt. — Zie de afschriften van zijne
circulaires over de verspreiding van guttapercha overschoe-
nen in de binnenlanden van Afrika ; hoe keurig geschreven!
Het is het werk van een brandstichter in zijne cel! Zijn
huis is letterlijk door misdadigers gemeubileerd en opge-
sierd. De matten op den vloer zijn door erkentelijke dieven
vervaardigd. De schilderijen op de muren zijn herinneringen
aan dankbare falsarissen. Als gij hem gelooven wildet,
zou hij u overtuigen, dat men alles ter wereld in de ge-
vangenis kan laten maken, beter dan elders, — en veel
goedkooper; — dat het christenpligt is misdadigers te
begunstigen en eerlijke armoede te laten verhongeren.
Maar zijn gevoelig hart wordt dikwijls door hardhoorigen
en ongeloovigen onder de mannen geschokt, en hij zoekt
troost en opbeuring bij de vrouwen. Die teederhartige
schepsels zijn niet bestand tegen zijne welsprekendheid, en,
naast den regtzinnigen dominé, wordt de heer Zalig aange-
beden in de vrome huisgezinnen, welke hij met zijne be-
zoeken vereert.
Zijne bezoeken zijn ook niet gelijk aan die van gewone
stervelingen; hij maakt geene thee- of digestievisites :
daartoe heeft hij geen tijd; maar den geheelen dag loopt
hij rond, van het eene huis in het andere. Als het eten op
tafel is, verschijnt de heer Zalig. Hij moet eventjes één
woordje met mevrouw spreken; hij neemt naauwelijks
notitie van den hongerigen echtgenoot, hij zijgt neder op
eene sofa ; hij is uitgeput; als mevrouw een glaasje Madera
bij de hand heeft! — hij is al sedert acht uur aan het
loopen !
-ocr page 34-
32                           Boem der Phikinthropie.
Hij spreekt sotto voce met uwe vrouw, terwijl gij staat
te trommelen op de glasruiten en te denken, dat de visch
koud wordt; — uwe vrouw vraagt heel lief naar uwe
beurs, en de philanthroop slurpt zijn glaasje uit. Eene
hongerige maag is ligt omkoopbaar : gij geeft het geld ;
gij wilt gaarne uw middagmaal dubbel betalen ; maar gij
stampt toch met de voeten als gij ontwaart, hoe veel ligter
de beurs geworden is als gij die terugkrijgt. Gij vloekt als
een ketter, hoewel gij »een engel van geduld" zijt, wanneer
uwe vrouw verklaart, dat de heer Zalig een «allerliefst
lief mensch is," omdat gij overtuigd zijt, dat uwe echtge-
noote u inmiddels voor een wreedaardig monster houdt.
Heeft hij vernomen, dat gij naar een concert of naar de
comedie gaat, dan overvalt hij u, juist als gij de deur uit
wilt gaan, en hij heeft weder een apartje met mevrouw.
Hij klaagt, dat hij geen tijd heeft aan zulke genoegens op
te offeren, hoewel hij er dol veel van houdt. Hij praat
zooveel over zelfverloochening, enz. dat gij eindelijk een
half uur te laat uitgaat, en uwe vrouw zich zeer over u
schaamt, dat gij den tijd hebt, om allerlei genoegens na
te jagen. Het oprigten van maatschappijen, het beleggen
van vergaderingen en het verspreiden van allerhande ge-
drukte en ongedrukte circulaires, beginnende met de
woorden : «Dierbare mede-christenen" en eindigende met
een aanval op uwe beurs, behoort ook tot het vak van
den philanthroop. Het is noodzakelijk, dat deze maatschap-
pijen enz. echter, zoo veel mogelijk uit vrouwelijke leden
bestaan, die, altijd in ruzie met elkander, steeds den op-
rigter inroepen haar bij te staan, en zijn gezag eerbiedigen,
en hare mannen plagen, totdat deze zijn doel helpen be-
vorderen.
Dit is in alle opzigten zeer aan te prijzen ; de vrouwen
zijn doorgaans weinig in grammaticale regels bedreven en
uwe circulaires enz., kunnen dus in het meest ellendige
Hollandsen, — zelfs in het Handelsbladsch, — geschreven
zijn, zonder eenige kritiek te vreezen. Eenige fijne com-
plimenten aan, en aanprijzing van de vrouwelijke deugden
-ocr page 35-
Roem der Philanthropie.                          33
zijn echter volstrekt niet daarin vergeten en ze moeten
zoo lang mogelijk gerekt zijn. Het laatste is voornameljjk
om te verhinderen, dat de mannen het in het hoofd krij-
gen ze te lezen. Eene vrouw komt te huis: »Mijn beste
Klaas," zegt zij, »lees eventjes dezen algemeenen zendbrief
van Zalig aan zijne dierbare mede-christenen." De man
ziet vier bladzijden zeer klein gedrukt. »Het is mij veel
te lang, vertel gij mij wat hij wil, dat is beter." En de
vrouw gaat zitten en vertelt, niet wat Zalig wil, maar juist
wat zij weet, dat met de denkbeelden van »manlief\' over-
eenkomt, en «manlief\' moet weder betalen, en betaalt ruim,
omdat mevrouw Zus, of mevrouw Zoo, al zóó veel gegeven
heeft, en zijne vrouw niet minder zijn wil, enz. — Wil hij
echter niet goedschiks bezwijken, het helpt hem toch niet.
Al hetgeen hij te weinig geeft, wordt toch uit het geld van de
huishouding genomen, en hij heeft kans een zuur gezigt
van zijn vrouwtje, met een stuk taai vleesch van den sla-
ger, aan tafel te zien : — welke sterveling zou daartegen
bestand zijn ?
Inmiddels wordt algemeen bekend, dat Zalig weder tot
het een of ander heilig en stichtelijk doeleinde, zooveel
honderd gulden »op de meest onbaatzuchtige wijze" heeft
bijeen gebragt. Met elk tientje, dat gij geeft, wordt zijn
roem verhoogd, en hij doet afrekening voor een kring van
dames tot het laatste halve centje toe, zóó nauwkeurig,
dat zijne menschlievendheid slechts door zijne accuratesse
geëvenaard wordt. Hij zorgt ook daarvoor, dat verslag ge-
daan wordt van alles, wat hij onderneemt, in alle moge-
lijke couranten, welke altijd zeer dankbaar zijn, als ze
«ingezonden stukken, die niet al te vol taalfouten zijn,
krijgen. Hij veracht iedereen, die hem niet aanbidt, en
behandelt de grootste heeren uit de stad met zooveel on-
beschoftheid, — daar hij hunne vrouwen aan zich heeft
onderworpen, — dat eindelijk niemand meer het waagt
tegen te spreken, dat de heer Zalig de grootste der phi-
lanthropen, de edelmoedigste der menschen is. Kunt gij u
een benijdenswaarder lot voorstellen ?
Smits brieven.                                                              3
-ocr page 36-
•34                           Roem der Philanthropie.
Op deze wijze kunt gij u, mijn zoon, ook onderscheiden ;
mogt mijn ontwerp u niet aanstaan, dan zal ik u wat
anders geven, zooals de ministers tot de Tweede Kamer
zeggen, en blijf inmiddels,
Uw liefhebbende Vader.
-ocr page 37-
VI.
OVER DE KUNST OM RECENSIEÉN TE SCHRIJVEN.
Aan zijn oudsten Zoon.
Mijn lieve Jongen !
Gij verwerpt mijn plan om een philanthroop van u te
maken, en u op die wijze eer en aanzien te verschaffen,
en gij houdt vol, dat gij liever in de tijdschriften wilt
schrijven, dat gij er ten minste »geen kwaad in ziet," en
dat gij hoopt »u daardoor te onderscheiden!"
Het is mij wel tot dusver onbekend geweest, dat gij u
geroepen voeldet als schrijver op te treden, en ik weet
zelfs tot heden niet, dat gij eenig talent voor het schrij-
ven hebt; maar dat komt er niet op aan ; dat is volstrekt
niet noodig; en, daar men u daartoe uitgenoodigd heeft,
kunt gij, even goed als duizend anderen, in onze »meest
geachte" tijdschriften de allergrootste zotternijen plaatsen,
zonder dat iemand het u kwalijk nemen zal; want zelfs
onze «meest geachte" tijdschriften zijn dankbaar als ze stof
genoeg hebben, — gratis geleverd, — om hunne nummers
te vullen, en als gij uw naam niet onder uwe voortbreng-
selen wilt zetten, is het schrijven in zulke maandwerken
iets, dat u zelven niet benadeelen, even min als het an-
deren iets baten kan. Maar om u daardoor te onderschei-
den, geloof mij, dat zal niet gelukken ; gij zoudt even
3*
-ocr page 38-
36
Recensieën.
goed lid kunnen worden van een of ander geleerd ge-
nootschap, en gij zoudt u waarlijk roemrijker onderscheiden
door niet in onze maandwerken de groene vruchten van uw
onrijp verstand te markt te brengen, dan door met aller-
hande prullen die »zeer gezochte" tijdschriften, zoo moge-
lijk nog slechter te maken dan ze reeds zijn. Maar des
menschen zin is des menschen leven, en daar gij in uw
voornemen volhardt, om als schrijver op te treden en de
menschen te vervelen, en mij vraagt, u in het bereiken
van uw edel doel bij te staan, zal ik u ook, in den be-
ginne, de behulpzame hand leenen.
Daar iedereen dezer dagen over beginselen babbelt, en
in het oneindige redeneert, is het ook hoogst noodzakelijk,
dat gij u met het een of ander grondbeginsel laat inenten
(even als met de pokken), dat gij dus een zeker karakter
aanneemt, in hetwelk gij als schrijver u steeds moet ver-
toonen. Ik zal u dadelijk aan een grondbeginsel helpen,
of liever aan eene spreuk, of leuze : blijf daaraan getrouw
en strijd moedig, mijn jongen, niet voor het goede of de
edele zaak, maar om u zelven te onderscheiden, — het
doet er niet toe op welke wijze, — en ik wanhoop er niet
aan, u vroeger of later tot lid van het Instituut benoemd
te zien, zoodra de letterkundige klasse van dat luisterrijke
ligchaam op nieuw ingesteld wordt, om weder, met of zon-
der permissie van den Koning, op eene wetenschappelijke
wijze te luijeren.
Maar ik keer tot de leuze terug, welke ik u wilde aan-
bevelen ; zij is deze :
»Bilde mir nicht ein ich hinnte was lehren,
Die Menschen zu besseren oder bekehren,"
en ik heb ze aan den geleerden Dr. Faust ontleend. Als
gij nu, even als ik, overtuigd zijt, dat deze spreuk, van u
zelven gebezigd, niets dan waarheid bevat, kunt gij ge-
rust aan het schrijven gaan over alles wat los en vast is,
en hetgeen uwe denkbeelden aan gezond verstand of gron-
-ocr page 39-
87
Recensieën.
digheid missen, zullen ze voorzeker aan oorspronkelijkheid
en stoutmoedigheid winnen, aan welke beide deugden er
groot gebrek is onder diegenen onzer hedendaagsche schrij-
vers, welke geen bloote vertalers zijn.
Gij wilt echter in de tijdschriften aanvangen; men heeft
u reeds eenige boeken »ter recensie" gezonden, en gij vraagt
mij om hulp. Het is al een bewijs van uw aanleg, mijn
kind, dat gij mij niet zegt, toelke boeken men u toegezonden
heeft, want dat doet er volstrekt niet toe; boeken zijn
boeken; en recensiee\'n zijn altijd goed genoeg voor onze
tijdschriften, als zij maar lang genoeg zijn, en niet te scherp,
omdat men zich als redacteur van een maandwerk geene
onverzoenlijke vijanden moet maken.
Ik vind het ook allerbest, — dat gij u zelf niet in
staat gevoelt iets hoegenaamd aan den dag te brengen, —
dat gij u nederzet om het werk van anderen te beoordee-
len, en raad u aan, zonder dat gij daarom benaauwd be-
hoeft te wezen, niemand ter wereld, zoo de redactie u
daartoe niet bepaaldelijk uitnoodigt, of uw eigenbelang
zulks niet medebrengt, onvoorwaardelijk te prijzen of te
gispen. Evenwel moeten uwe recensiee\'n eene bepaalde kleur
hebben ; d. i. ze moeten onder de rubriek kunnen gerang-
schikt worden van gunstige of ongunstige recensiee\'n, en om
u zelven moeite te sparen, of eenige studie, — wat in
deze praktische eeuw slechts tijdverspilling is, — wil ik
beproeven een paar modellen van recensieën te geven,
welke gij met invulling van de titels der boeken en van
de namen van schrijvers, uitgevers, vertalers enz. dadelijk
kunt gebruiken voor de u reeds toegezonden werken. Hier
volgen dus modellen : lo. van eene gunstige, 2o. van eene
ongunstige boekbeoordeeling, geheel in den stijl en trant
onzer »meest geachte" tijdschriften:
1° EENE GUNSTIGE RECENSIE.
»Het vóór ons liggende werk hebben wij met het meeste
genoegen gelezen. De geachte schrijver heeft nieuwe aan-
-ocr page 40-
38
Recensieèn.
spraken gekregen op onze dankbaarheid en op die van
alle echte vrienden en beoefenaren der fraaije letteren.
Zelden hebben wij grootere scherpzinnigheid met zoo vele
gloeijende verbeeldingskracht gepaard gezien, terwijl op
elke bladzijde van zijn boeijend werk, het schitterend licht
van een vernuft doorstraalt, hetwelk echt Nederlandsch mag
genoemd worden. Men ontwaart reeds in de eerste hoofd-
stukken van het eerste deel, dat de geleerde schrijver,
zonder onze meest verdienstelijke vertalers in taalkennis
te evenaren, evenveel echt dichterlijk gevoel bezit als de
heer Alberdingk Thijm. Evenmin bij hem (den schrijver),
als bij eenig ander onzer wezenlijk geleerde vaderlandsche
schrijvers, vindt men eene pedante vertooning van weten,
of spreekt hij uit de hoogte over anderen, zonder daartoe
geregtigd te zijn. Zijn boek is, in één woord, een juweel,
en vooral aan leesgezelschappen, en dergelijke inrigtingen
voor de verspreiding van degelijke en klassieke lectuur, zeer
aan te bevelen.
»Wij zouden echter niet onpartijdig zijn, indien wij den
schrijver niet op eenige kleine leemten in taal, stijl, be-
schrijving en zelfs in de spelling opmerkzaam maakten,
die bij een eventuëlen herdruk van het werk gemakkelijk
te verbeteren zijn. Het is onnoodig dezelve hier op te
sommen. Sapienti sat! Het tweede deel is ontsierd dooi-
de volgende drukfouten — — — —"
Het is voor u, mijn jongen, zeer gemakkelijk eenige
drukfouten hier en daar op te sporen, daar er naauwelijks
ééne pagina zonder drukfouten hier te lande uitgegeven
wordt, en als gij dat gedaan hebt, gaat gij voort: —
Het derde deel beviel ons bij uitstek, even als het eerste
en tweede, jammer maar, dat wij daarin ook dezelfde ge-
breken ontdekten.
»Druk en papier zijn zeer goed ; elk deel is versierd met
een keurig vignet; mogen schrijver en uitgever door een
goed debiet ruimschoots hun arbeid en kosten beloond zien !"
(Deze soort van schietgebedje aan het einde, is zeer
noodzakelijk en algemeen; het zou eene aangename vari-
-ocr page 41-
39
Recencieën.
atie daarop zijn, als gij het misschien op vers kondet
brengen; dit laat ik echter geheel en al aan ti over.)
2°. EENE ONGUNSTIGE RECENSIE.
»Het vóór ons liggende werk hebben wij met weinig
genoegen gelezen. De tot dusver onbekende schrijver heeft
door dit boek geene aanspraken gekregen op onze dank-
baarheid, of op die van de echte vrienden en beoefenaren
der fraaije letteren. Zelden hebben wij grooter gebrek aan
scherpzinnigheid, met zulk een volslagen gemis aan gloei-
jende verbeeldingskracht gepaard gezien, terwijl op geene
enkele bladzijde van het langdradig werk één flaauw vonkje
doorstraalt van een vernuft, hetwelk echt Nederlandsch zou
kunnen genoemd worden. Men ontwaart reeds in de eerste
hoofdstukken van het eerste deel, dat de niet wetenschap-
pelijk gevormde schrijver bijna even weinig taalkennis
bezit als de meeste onzer prulvertalers en evenveel echt
dichterlijk gevoel mist als de heer A. B. C. Evenzeer bij
hem (den schrijver), als bij vele anderen onzer quasi ge-
leerde auteurs, vinden wij eene pedante vertooning van
weten en spreekt hij uit de hoogte over iedereen, ::onder
daartoe geregtigd te zijn. Zijn boek is, in één woord, een
prul en slechts aan leesgezelschappen en dergelijke inrig-
tingen voor de verspreiding van jW?^-lectuur aan te bevelen.
»Wij zouden echter niet onpartijdig zijn, indien wij niet
op eenige schoonheden in taal, beschrijving en zelfs karak-
ter-teekening opmerkzaam maakten, welke een eventuëlen
herdruk van het werk wenschenswaardig maken. Ons ont-
breekt de ruimte, om ze hier op te sommen. — Sapienti
sat!
Het tweede deel bevat minder drukfouten dan het
eerste. Het derde deel beviel ons echter, over het geheel,
niet beter dan het eerste en het tweede; evenwel hebben
wij dezelfde schoonheden daarin ontdekt.
»Druk en papier zijn niet best; elk deel is ook ontsierd
door een allernaarst vignet. Wij eindigen echter dit ver-
slag met den opregten wensch, dat èn de schrijver èn de
-ocr page 42-
40                                     Recensieën.
uitgever door een goed debiet hun arbeid en hunne kosten
ruimschoots mogen beloond zien!"
Gij ziet, mijn zoon, uit bovenstaande modellen, dat het
recenseren op de hier te lande gebruikelijke wijze, volstrekt
niet moeijelijk is, en de twee staaltjes, welke ik u gegeven
heb, volmaakt in den stijl zijn, die het meest in zwang
is. Heeft men u vertaalde werken ter recensie gegeven,
voeg er dan hier of daar bij: »Wij hebben de vertaling
met het oorspronkelijke niet kunnen vergelijken; maar het
Hollandsch krioelt van Gallicismen, Anglicismen of Ger-
manismen;" naarmate het werk uit het Fransch, Engelsch,
of Hoogduitsch overgezet is, en gij zult altijd, om zoo te
zeggen, spijkers met koppen slaan. Ik heb u echter nog
één gewigtigen raad te geven, welke gij bij het recenseren
niet uit het oog moet verliezen: eer gij de werken, die
gij gerecenceerd hebt, op uwe boekenplanken plaatst, laat
ze door uw oppasser zorgvuldig opensnijden, opdat niemand
uwer vrienden ontdekke, dat gij ze niet gelezen hebt; voor
redacteurs en het publiek behoeft gij op dit punt geene
vrees te koesteren.
Als gij nu niet schroomvallig zijt, en u niet schaamt
vlijtig gebruik te maken van de u gegeven wenken, kunt
gij, hoe ongeschikt gij overigens voor het schrijven ook
zijt, u toch zeer daarin onderscheiden, en eer doen aan
Uw liefhebbenden Vader.
-ocr page 43-
VIT.
EEN VARIATIE OP EEN OUD LIED.
■»Sinte Klaas, goed heilig man,
Trek je beste tabbert aan ;
Rif er mee over de huizen f —"
Ik houd van Sinte Klaas; ik heb altijd van Sinte Klaas
gehouden; hij is een gemoedelijke, ouderwetsche, burger-
lijke, echt Nederlandsche heilige ! Een heilige, die zich niet
schaamt de vingers aan klompen vuil te maken; die mis-
schien zelf klompen draagt; die iets langepijpsachtigs in
zijn aard heeft; die, — in weerwil van het lied, — zeker
nooit over de huizen rijdt; maar, wél door den schoorsteen
in huis komt, met ketengerammel en schrikbarende gelui-
den, in plaats van, op de wijze van meer luchtige geesten,
gelijk eene zinking door het sleutelgat te waaijen.
En toch is er geen heilige in den kalender te vinden,
die meer gevierd wordt!
Reeds lang vóór den dag van zijn sedert eeuwen aan-
gekondigd, en met echt onfatsoenlijke, platburgerlijke re-
gelmatigheid, jaarlijks herhaald bezoek, wordt hem eene
ontvangst bereid door het geheele volk, even plegtig en
indrukwekkend als die van onzen geëerbiedigden Koning
zelven, als hij zijn bezoek aflegt, om de liefderijk vereenigde
zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal te openen.
-ocr page 44-
42
Sinte Klaas.
De eigenaren van speelgoed- en suikerbakkers-winkels
tellen, reeds lang vóór den gewigtigen dag zelven, in hunne
verbeelding de blanke guldens, welke hij hun opleveren
zal. Rijke ouders zijn verlegen met de keuze van hetgeen
aan hunne lievelingen zal .worden uitgereikt; arme ouders
zijn verlegen, hoe hunne kinderen in de algemeene vreug-
de te doen deelen. Maar, door geheel Nederland kloppen
de harten der kindertjes onstuimiger, als Sinte Klaas ge-
noemd wordt. En hoe nader zijn bezoek, hoe grooter de op-
gewondenheid onder de menschen van eiken stand en leeftijd.
Moeders gaan op ongewone tijden de deur uit; oudere
broeders en zusters, die reeds ingewijd zijn, nemen een air
van geheimzinnigheid en gewigt aan, dat indrukwekkend
is. Toegedekte manden, groote en kleine pakken, groene
trommels met geelachtige, galzieke bloemen er op geschil-
derd, worden in huis gesmokkeld, en in kasten voorzigtig
opgesloten, welke tot dusver open gestaan hebben; zelfs
de meiden in huis zijn niet meer zoo vertrouwelijk met de
kleintjes als vroeger, en houden fluisterend, geheimzinnige
gesprekken met den bakker aan de huisdeur!
Ja, zelfs tot in die verblijven der ellende, kostscholen
genoemd, dringt de koortsachtige aandoening van het volkje
door; daar wordt de tijd van de aankomst van den trein,
van de brieven, van de schuit, van de diligence, naauw-
keurig en angstvallig berekend. Zal men zijn Sinte Klaas
nog op den grooten dag zelven ontvangen ? Zal men moeten
wachten tot den volgenden morgen ? Zal mijnheer vacan-
tie geven ? Zal mevrouw op water-chocolade trakteren ?
Zal men misschien, o toppunt der zaligheid bij oom ten eten
worden gevraagd, en \'s avonds naar school terugkeeren
met de zakken gevuld en de maag overladen met de zoete
gaven van den beilige, en naast zijn bed zien staan de
trommel van huis, dat summum bonum van den schooljongen ?
Zal men, terwijl de anderen slapen, terwijl mijnheer en
mevrouw en de ondermeesters nog beneden zijn, in het
halfdonkere slaapvertrek, bij het licht eener lantaren, zijne
schatten kunnen uitpakken ?
-ocr page 45-
Sinte Klaas.                                    43
Bovenop liggen de letters, — dat spreekt, op een
stuk met vet doorschijnend papier; ze worden voorzigtig
ter zijde gelegd ; alleen het beentje van de N is afgebroken ;
het is nauwelijks de moeite waard het te bewaren! — En
spoedig rust nu moeders koek bij dien van oom ! Intus-
schen gaat men voort met uitpakken ! — Drie lagen papier,
om te verhinderen dat het vet doordringt, worden onge-
duldig ter zijde geworpen ; — daar liggen de schatten in al
hunne verblindende pracht! Sinte Klaas ! Sinte Klaas! gij
hebt de vingers van de teedere moeder geleid, toen zij alles
zoo veilig, zoo keurig, zoo smaakvol voor het zoontje in-
pakte, terwijl zij misschien een zucht loosde bij de gedachte,
dat het nog drie weken moest duren eer haar lieveling
naar huis kwam ! — Eene mooije beurs, van zuster Trui, —
zoo zegt een daarop gespeld papiertje, — met breede, gou-
den ringen ; — zouden die echt zijn ? — De beurs wordt
betast; er is niets in ; — eene kleine teleurstelling, welke
vergeten wordt bij het gezigt van de prachtige bont zijden
das van moeder, en het zakboekje van vader, en het zware
zilveren potlood van tante, en wat al niet meer ! Onder
in het trommeltje liggen weder ontelbare vellen papier ;
men weet. dat er niets meer in zit; maar men moet toch
eventjes zien ! — het is zóó ; de trommel is leeg, en nu,
nu voor het eerst denkt men aan den brief; want, dat er
een brief is en wezen moet, dat staat vast; — zou die
verloren zijn V \'Men wei-pt zijne schatten door elkaar om
er naar te zoeken. — Ha ! in de portefeuille! Met bevende
vingers rukt men die open, de brief valt er uit; op den
harden, karpetloozen vloer kondigt het doffe geluid van
den vallenden brief aan, dat die «bezwaard" is. O geluk,
geluk ! o zalige vreugdetranen, welke het kind langs de
wangen biggelen, als het met den dierbaren brief in de
hand, welks minste schatten het geld was, insluimert met
een dankbaar en ligt hart, hoewel met eene overladen
maag, onder vreemden. Sinte Klaas! Sinte \'Klaas! zend
hem zalige droomen!
De hoeveelheid lekkers echter, die het kind verslonden
-ocr page 46-
44
Sinte Klaas.
heeft in den loop van den dag, doet mij twijfelen, of dit
in de magt is zelfs van den heilige; — — laten wij dus
uit de kostschool ontsnappen ; laten wij naar huis terug-
keeren !
De lange dag is ten einde; er is nevel in de lucht,
dikke, tastbare nevel, en modder, diepe, natte modder op
de gladde straatsteenen ! Bah ! wat doet dat er toe ; er
zijn heldere lichten in alle winkels; er zijn drommen van
menschen op straat; rijken in wagens; armen in klompen;
iedereen trekt uit, om den heilige welkom te heeten. Wat
doet het er toe, of men koude voeten krijgt ? Het vuur
straalt toch uit de oogen. — Ziedaar die vrolijke groep,
— vader, moeder en een geheele troep kinderen! Allemaal
echter dochters, of kleine, zeer kleine jongens; de groote-
ren loopen liefst alleen, d. i. met hunne makkers. Er is
misschien een beleefde neef bij, die doodelijk, maar in het
geheim, verliefd is op dat zestienjarige, blauwoogige lieve
nichtje, tot groot verdriet van de oudere zuster, die hem
»een ondragelijken fat" noemt, en hare zuster steeds doet
blozen, door zich hardop te verwonderen, »hoe het moge-
lijk is, een verstandig woord met zoo iemand te spreken!"
Maar de neef, die anders timide is, wiens baard nog
in de keel is, en die dus aanhoudend met eene stem spreekt,
welke op eene verbazende wijze overslaat van den hoog-
sten tenor tot den laagsten bas ; die er reeds van praat
om zijn knevels te laten staan ; die een zwierigen gouden
horologieketting en regenboogkleurig satijnen vest draagt,
en ter eere van het nichtje door den modder draaft in
zeer naauwe, dunne verlakte laarzen, is heden avond bij-
zonder stout. Hij heeft zijne nicht dadelijk den arm gebo-
den toen zij de deur uit was. »Het is zoo donker, en het
gewoel enz.," en hij laat haar, zelfs in de winkels, niet
voor één oogenblik los. Hij draagt de pakken voor
de geheele familie, in zijn overjas, in zijne rokzak-
ken , onder den arm, — overal; hij gevoelt reeds eene
diepe verachting voor lekkers, en is verrukt over de sym-
pathie van het nichtje, dat slechts van tijd tot tijd »een
-ocr page 47-
Sinte Klaas.
45
heel klein stukje" snoept. Hij is ook uitermate vriendelijk
jegens iedereen, en besteedt eerst een geheelen gulden van
zijn zakgeld, om geschenkjes te koopen voor de overige
neven en nichten, om eindelijk in het geniep een drie-
gulden uit te geven voor een Sinte Klaas voor het nichtje,
hetwelk hij haar aan den donkeren hoek van de straat in
de hand drukt, tegelijk met een groote borstplaat in een
heerlijken omslag gewikkeld, waarop een hart prijkt, met
een pijl doorboord.
Als men alle winkels bezocht heeft, brengt hij de familie
eventjes nog naar huis. Op de stoep drukt hij het nichtje
de hand; hij zegt goeden nacht, met eene schorre, tragi-
sche stem ; — hij herhaalt de plegtigheid van den hand-
druk bij alle leden van de familie, die van koude staan
te rillen op de stoep, totdat oom, die begint te verlangen
naar een glas punch en een sigaar, en eenigzins knorrig
is over al het geld, dat hem door de vingers gegleden is,
op eene verdrietige wijze zegt: »Wat malligheid ! ik blijf
hier niet staan; kom maar eventjes binnen!" en tante
voegt er bij: »Blijf een boterham eten 1" — O Sinte
Klaas, Sinte Klaas, dien schelmschen jongen hebt gij ge-
holpen , en gij helpt hem nog den geheelen avond, als hij
zoo beleefd is jegens tante, en zelfs zoo vriendelijk jegens
die leelijke oudere zuster, en zoo aardig met de kinder-
tjes ; — maar hij blijft na het souper wat te lang zitten
en denkt eerst aan het weggaan, als oom wel twintigmaal
in de vijf minuten op zijn horologie gekeken heeft. —
Eindelijk trekt hij op; maar juist als hij de huisdeur
achter zich wil toetrekken, herinnert hij zich zijne hand-
schoenen , welke hij in de kamer vergeten heeft. Hij
keert terug: — in den donkeren gang ontmoet hij het
nichtje, — o Sinte Klaas, Sinte Klaas! waarom vliegt
het meisje met blozende wangen den trap op naar hare
kamer en waarom is de vrolijke neef zoo verschrikkelijk
verlegen, als de deur van de eetkamer opengaat en oom
hem tegenbuldert: »Wat drommel, ben je nog niet weg\'?"
O heilig man, dit is uw werk ! maar het is ook uw
-ocr page 48-
46
Sinte Klaas.
werk, dat de neef met een aangedaan maar vrolijk hart,
op straat staat; dat hij in den zak tast en ter eere van
Sinte Klaas een armen man een paar kwartjes in de hand
stopt, die een in lompen gehuld kind, nog laat door de
nu eenzame straten draagt; — het is ook uw werk, dat,
zelf gelukkig, hij er aan denkt, om anderen gelukkig te
maken, en zich voorneemt om den volgenden morgen zijn
oppasser, — die elf kinderen heeft en een inkomen van
plus minus drie gulden in de maand, — een ruim geschenk
te geven, en het is uw werk, dat, in zijne droomen,
schoone nichtjes en dankbare armen de spoken verdrijven
van ledige beurzen, knorrige ooms, bedorvene laarzen en
verlorene zakdoeken !
Maar niet alle menschen hebben schoone nichtjes, om
er mede naar huis te gaan : ik ten minste heb er geen ;
ik loop nog eventjes een straatje rond. — Hola, jongens!
niet zoo wild ! — Ik vraag excuus; het zijn geene jon-
gens , het zijn louter jonge heeren, — jonge heeren met
glacé-handschoenen aan, met cigaren in den mond en een
zwierigen gang. — Hetgeen ik voor woestheid hield, was
niets anders dan onbeschoftheid; ik had mij vergist: —
ik moest van de kleine steentjes af; — zij? waarachtig
niet!
Zij stuiven in dien prachtig verlichten winkel binnen.
«Zooveel glazen punch ! Mijnheer zal wel betalen!" Mijnheer
nu, is een bleeke, ziekelijke jongen, misschien veertien
jaren oud, die met de uiterste moeite, — want zijne
handschoenen zijn zeer naauw, de beurs uit den zak kan
krijgen; wiens hoofd beneveld is door punch en zware
sigaren; wiens maag van streek is van het lekkers, dat
hij in het geheim heeft gesnoept, want hij zou zich
schamen, om in de tegenwoordigheid van anderen zoo
iets kinderachtigs te doen!
Daar staan zij nu en rooken en drinken en doen hun
best om blases te schijnen ; — maar gij, Sinte Klaas, on-
verhoeds en ongezien, staat in hun midden en blaast hun
wat beters in. Aan de deur van den winkel, welk een
-ocr page 49-
47
Sinte Klaas.
gewoel! kleine ronde gezigtjes, sshalkachtig en vrolijk;
arme menschen-kinderen; — zij schreeuwen en jubelenen
zien toe en benijden en bewonderen de rijke jonge heeren.
»Kom !" roept een van dezen uit, — »laten wij een zak
met Sinte Klaas onder die arme drommels werpen; zij
moeten er om grabbelen!" Een andere jonge heer, die het
volgend jaar, als het staatsexamen niet weder ingesteld
wordt, hoopt student te worden, stelt voor, om gloeijende
centen uit te strooijen, maar wordt overschreeuwd door
de anderen, die reeds bezig zijn met den zak uit te storten.
Sinte Klaas, eere zij u! — gij hebt ook dien grooten,
dikken jongen een woord in het oor gefluisterd, die in
elke hand een klaasman houdt, die het hoofd van den één
reeds heeft afgebeten; die zich gereed maakt om den
tweeden onder de guillotine zijner tanden te brengen;
maar die plotseling hem ter executie overlevert aan een
klein, ongelukkig, kreupel kindje, dat, met gapenden mond,
maar onmagtige handjes, den koekenregen waargenomen
heeft, zonder iets op te vangen, en nu met tranen in de
oogen staat te gluren op zijne gelukkiger makkers. —
Sinte Klaas, dit hebt gij den dikken jongen ingegeven;
zult gij ook zorgen, dat hij morgen wat goeds in den klomp
vindt, welken hij bij zijne tante, de naaister, heeft
gezet\'?
Het is mogelijk, helaas, dat hij in zijne hoop wordt te-
leurgesteld ; want tante, de naaister, is doodarm : zij zit
nu te huis om te pikken al wat zij kan ; zij moet nog een
paar dozijn kleine, zeer kleine zakdoeken afmaken, tegen
den volgenden morgen, voor de beschermvrouwen van de
armen-bewaarschool, die morgen aan elk wichtje een groo-
ten klaasman, twee kopjes water-chocolade en een zak-
doekje, openbaarlijk\'en plegtiglijk zullen uitreiken!
Wij willen die plegtigheid bijwonen, — want het is eene
plegtigheid. — Wij zijn ook daartoe uitgenoodigd door eene
dame-hoofdbestuurderesse, die niet minder dan zes mede-
bestuurderessen heeft, welke bijgestaan worden door de
buitengewone directrices, die gekozen worden uit de dames-
-ocr page 50-
Sinte Klaas.
48
donatriees, welke de gewone leden van het weldadig ge-
nootschap, dat door haar (behalve de bewaarschool), be-
stuurd wordt, uitkiezen uit de overige Nederlandsche
vrouwen en maagden.
Het is tien uur \'s morgens; de nevel van den vorigen
avond is opgetrokken : het vriest van belang. Wij trekken
onze dikste jassen aan en draven naar de bewaarschool.
Iedereen weet, hoe eene bewaarschool er uit ziet; — wie
het niet mogt weten, kan het zich zonder groote inspan-
ning verbeelden. — Jongen! wat is het daar koud! De
glazen zijn allen met bloemen geborduurd door de nacht-
vorst, ter eere van Sinte Klaas; — digtbevroren, behalve
op ééne plaats van één ruit; daarop is eene ronde plek
ontdooid; door die ronde plek, met de magere handen
achter den rug ineen geslagen, staat de onderwijzeresse
van de school, op den uitkijk naar het rijtuig, of de rij-
tuigen, der bescherm- en andere heilige vrouwen. — Sinte
Klaas, waar zal uwe plaats zijn ?
Achter de onderwijzeresse zitten op lange rijen, op smalle,
harde banken, kleine, heel kleine kinderen, armoedig, maar
zindelijk gekleed ; er heerscht een doodsche stilte ; de kin-
deren zitten te gapen en te slapen en te rillen en op hunne
roode vingertjes te turen, en met verbazing op de heeren
en dames te staren, die als genoodigden in de zaal treden.
Iedereen fluistert; niemand spreekt hardop ; de kinderen
zwijgen. Als er een bij ongeluk hoest, kijkt de onderwij-
zeresse dadelijk om, en ziet den boosdoener scherp aan; —
de ongelukkige zou liever stikken, dan nogmaals te proesten.
De tucht is admirabel!
Intusschen heb ik onophoudelijk zitten te knipoogen
tegen een kleinen schelm, aan den hoek van de eerste
bank, totdat het kind op eens er uitklimt en.op mij toe-
loopt. Ik zal nooit den blik der onderwijzeresse vergeten,
als zij mij in het oog krijgt. Ik heb mij verbeeld zoo moe-
dig te zijn, als de meeste mannen ; maar die blik! —
Heel zachtjes op de toppen van de teenen loopend, draag
ik het kind weder op zijne plaats, en verberg mij zoo
-ocr page 51-
Sinte Klaas.
49
spoedig mogelijk in de achterste rijen der toeschouwers:
— de voorste maken plaats voor mij, als ware ik een
misdadiger; — ik kan geen woord uitkrijgen; — dat is
ook niet noodig, want op het oogenblik treden de dames,
wier titels ik reeds vermeld heb, in de zaal.
Het is een indrukwekkend gezigt, zoo statig als zij op-
treden , met de Beschermvrouw aan haar hoofd. Deze dame
houdt een rijk geborduurden zakdoek en een flacon in de
hand, en draagt een blaauwen bril op een haviksneus,
met zooveel fierheid, dat ik haar in het eerste oogenblik
houd voor een verkleeden Sinte Klaas!
Zij wordt gevolgd door eene lange rij dames, twee aan
twee gaande, gelijk kostschoolmeisjes, naar hare zitplaat-
sen ; — het is een feit, hetwelk mij zeer hindert te moeten
constateren; maar al deze dames zijn zelfs iets minder dan
volstrekt niet schoon; — inderdaad hare, ik had haast
leelijkheid gezegd, is in het oogvallend, en daar ik dit
verschijnsel steeds bij zeer in het openbaar liefdadige vrouwen
heb opgemerkt, schrijf ik het toe aan de uitwerking der
philanthropie, eene hypothese welke de geleerden onder-
zoeken mogen, — ik heb slechts het feit vermeld!
De dames nemen plaats; eindelijk, daar is toch Sinte
Klaas! Een lijvig heer van middelbaren leeftijd, keurig
netjes gekleed, — zwarte rok, witte das en een gezigt
blozend van gezondheid, — eene type van welvarendheid
in alle opzigten, — schiet met den hoed in de hand, uit
de rijen der genoodigden, onder welke hij tot nu toe ver-
borgen was. — Hij staat, diep ter aarde buigende voor
de Beschermvrouw, die hem een vriendelijk knikje toewerpt,
hij buigt ook diep voor de medebestuurderessen, diep voor
de dames donatrices, iets minder diep voor de dames ge-
wone leden, in het geheel niet tegen de onderwijzeresse;
maar hij vliegt, gelijk eene mot om de vlam, steeds rond-
om den blaauwen bril van de Beschermvrouw. Hij heeft
haar eene warme stoof bezorgd, hij heeft haar shwal over
den rug van den stoel gehangen, en staat nu daarachter
zijne philanthropische handen te wrijven, gereed om aan al
Smits Brieven.                                                                           4
-ocr page 52-
50                                    Sint e Klaas.
hare wenken te gehoorzamen. Ja, Sinte Klaas, zou ik u
niet herkennen in de gestalte van den algemeenen menschen-
vriend, den rijksten rentenier uwer geboorteplaats?
Inmiddels is de onderwijzeresse van het venster getreden,
en staat op een behoorlijken afstand, gelijk een vaandel-
drager tusschen de gelederen, te midden der lange rijen
van banken, het ééne oog op de damesbestuurderessen,
het andere op de kinderen gerigt. — Hoe zij het doet,
weet ik niet, maar met dat ééne oog ziet zij al de kinde-
ren, vóór en achter haar, regts en links, tegelijk: en elk
één van de tweehonderdvijftig wichtjes koestert de vaste
overtuiging, dat dat oog alléén en bij uitsluiting op hem,
of haar zelve, en op niemand anders, gerigt is.
Ik gevoel een bijna onwederstaanbaren lust, om eventjes
te gaan kijken, of deze onderwijzeresse niet, zoo als wijlen
God Janus, ook een gezigt aan het achterhoofd heeft; maar
het oog waarmede zij de kinderen aanziet, is, naar ik mij
verbeeld, ook op mij zelven gevestigd; — ik sta vastge-
worteld op mijne plaats; — het heeft iets van de nacht-
merrie. Maar het andere oog, hetwelk ten dienste der
damesbestuurderessen staat, heeft eene geheel andere uit-
drukking van nederigheid en bescheidenheid en zelfverloo-
chening ; de ééne hoek van den mond glimlacht gedienstig
en gewillig; de andere hoek is genepen en streng en on-
verbiddelijk : — zoo iets heb ik van mijn leven niet meer
gezien!
Intusschen wordt de stilte hoe langer hoe drukkender:
de dames-bestuurderessen en donatrices vestigen hare aan-
dacht door lorgnetten, hoofdzakelijk op de dames-leden;
ééne dezer waagt het, op hare beurt, het lorgnet te ves-
- tigen op de onderwijzeresse; maar de blauwe bril schiet
zulk een vernietigenden, minachtenden, gebiedenden blik
op haar, dat zij het lorgnet laat vallen en met verlegen-
heid toevlugt neemt tot haar flacon. De flacon gaat ook,
de rij af, door de handen van al de dames-leden; als die
echter, welke aan den hoek zit den flacon aan de naast
haar zittende dame-donatrice aanbiedt, doet deze een tijd-
-ocr page 53-
51
Sinte Klaas.
lang alsof zij de beleefdheid niet merkt, en weigert die
eindelijk met eene allerkeurigste, zeer stijve buiging; —
zij wordt daarvoor beloond door een goedkeurenden blik
en een glimlach van den blaauwen bril.
De groote philanthroop zegt en doet niets bijzonders op
dit oogenblik; maar hij laat het hoofd op eene peinzende
wijze hangen, en neemt van tijd tot tijd eene diepzinnige
prise uit eene gouden snuifdoos, welke hij steeds in de hand
houdt. Eindelijk draait de blaauwe bril langzaam rond en
fluistert iets aan Sinte Klaas; deze wordt verlegen; hij
schudt het hoofd; glimlacht bijzonder lief; strijkt zijne
kuif op; schijnt eindelijk toe te geven; maakt eene diepe
buiging tegen den blaauwen bril en geeft een wenk met
den vinger aan de onderwijzeresse. Deze marcheert uit de
gelederen met vasten stap, regtstreeks op den blaauwen
bril toe, en maakt halt en front daarvoor, op een eerbie-
digen afstand. De dame-hoofdbestuurderesse heeft zich zoo-
veel mogelijk achterover op haar stoel geplaatst, houdt een
flacon steeds onder den haviksneus, en spreekt een kort
bevel uit, dat niemand van de genoodigden vernemen kan.
De onderwijzeresse maakt regtsom keert, marcheert op de
deur toe en verdwijnt. De spanning en verwachting zijn
ten hoogste gestegen; de oogen van de tweehonderdvijftig
kinderen zijn plotseling, als met een tooverslag, op de deur
gerigt; maar zij verroeren zich niet; — ik geloof, dat de
onderwijzeresse het ééne oog, zoolang zij uit de kamer is,
midden in het paneel van de deur geplaatst heeft, om steeds
op de kinderen te gluren; zoo stil zitten zij!
De deur, ditmaal beide vleugels, wordt weder geopend,
de onderwijzeresse marcheert weder binnen; zij wordt ge-
volgd door twee knechts, die eene lange tafel dragen;
daarop liggen stapels van kleine zakdoeken; stapels van
groote klaasmannen; ontelbare kopjes staan in elk&er er
op geschaard; het is een prachtig gezigt voor de kinderen,
welke teekens van onrust beginnen te geven; die zich niet
meer bedwingen kunnen, als zij den reusachtigen chocola-
deketel aanschouwen, dien een derde knecht naast de tafel
4*
-ocr page 54-
52
Sinte Klaas.
nederzet; zij verheffen dus een zwakken vreugdekreet, waar-
op de blaauwe bril, en op haar voorbeeld alle overige da-
mes-bestuurderessen en leden, zich met beide handen de
ooren toehouden; de onderwijzeresse echter ziet toornig
rond; de kreet verilaauwt; alles verstomt; de tweehonderd-
vijftig kinderen zijn overtuigd, dat zij onverbeterlijke mis-
dadigers zijn! Welke bewonderenswaardige tucht!
Intusschen heeft de groote philanthroop zijn rok toege-
knoopt, hij heeft zijne snuifdoos in den zak gestoken; —
gaat hij reeds weg? Wel neen! Hij gaat eene redevoering
houden! Met den rug tegen de kinderen gekeerd, voor
welke het feest is aangelegd, begint hij, al weder diep
buigend voor de schaar der heilige vrouwen, zijne door-
dachte oratie.
Zijne inleiding is heerlijk; hij spreekt natuurlijk eerst
over zich zelven en de moeijelijke taak, welke hem opge-
dragen is; en daarop over de liefdadigheid, »die alle on-
derscheid van stand doet vergeten, als wij aan onze arme
medebroeders de behulpzame hand reiken. Deze vergadering
levert het bewijs er van op; immers hij heeft de eer te spre-
ken tot eene rij der schoonste en deugdzaamste vrouwen,
uit zeer uiteenloopende standen der maatschappij," (wijzen-
de hierbij, regts op de bestuurderessen, links op de dames-
leden), »die hier echter, als liefderijke zusters, ten behoeve
der armen, enz. — In het bijzonder moet hij met een
enkel woord gewag maken van de dames-hoofdbestuurde-
ressen, — allen uit den aanzienlijksten stand, — die zich
niet ontzien hebben, zelfs in dit strenge jaargetijde, den
huisselijken kring te verlaten, hare eigene lievelingen van
hare tegenwoordigheid te berooven, ten einde zich te ver-
heugen in de gelukkige gezigtjes en de dankbare vreugde
van de kinderen der armen ; hij moedigt haar aan bij deze,
den ingeslagen weg steeds met dezelfde opoffering te blij-
ven bewandelen, om nooit het aandoenlijke, zieltreffende
tooneel van geluk en dankbaarheid te vergeten, hetwelk zij
nu bijwonen I"
Nu wendt hij zich met een minder eerbiedigen blik tot
-ocr page 55-
53
Sinte Klaas.
de dames gewone leden: »Ook hare taak is gewigtig, dat
beseffen zij zonder twijfel; maar onder de leiding der
voortreffelijke enz. dames-hoofdbestuurderessen, vertrouwt
hij, dat zij zich ook op waardige wijze daarvan kwijten
zullen. Er is een even groot onderscheid tusschen haar
stand en die van de onderwijzeresse, als er tusschen den
stand der hooge Beschermvrouw en dien der gewone leden
is." (De blaauwe bril knikt streng, maar goedkeurend,
en vestigt zich dadelijk op de damesleden, die zedig vóór
zich zien.) »Hij hoopt, dat zij dit niet vergeten zullen ;
dat zij bij hare schoolbezoeken, die zij geregeld om de acht
dagen, op last der dames-bestuurderessen verpligt zijn af
te leggen, zich geene ongepaste vertrouwelijkheid met de
onderwijzeresse zullen veroorloven ; dat zij hare rapporten,
aan de beschermvrouw, geregeld, zonder iemand te ontzien,
zullen inzenden, en dat hij gemagtigd is te verklaren, dat ook
zij allen, bij voorkomende gelegenheid, van de hoogachting
en goedkeuring, niet alleen van haar eigen hart, maar
ook van de dames-bestuurderessen kunnen verzekerd zijn.
— Wat de waardige onderwijzeresse betreft, hoewel haar
traktement klein zij, en er hoegenaamd geen vooruitzigl
op verhooging bestaat," (hier neemt hij een indrukwek-
kende prise), »is het toch te voorzien, dat het getal harer
leerlingen, en dus ook harer leeruren, aanmerkelijk zal
vermeerderen, dank zij den ijver en de aanmoediging der
hooge Beschermvrouw ; dat zij dus zich er op voorbereiden
moet, om met verdubbelden ijver hare pligten te vervullen ;
zij zal niet in gebreke blijven, hij is daarvan overtuigd,
als zij zich maar steeds herinnert, dat van de geheele aan-
zienlijke en schoone vrouwenschaar vóór hem, de oogen
steeds op haar zullen gevestigd zijn, een voorregt," voegt
hij er galant bij, »dat iemand van ons geslacht tot den
benijdenswaardigsten der stervelingen zou maken! — O
Sinte Klaas, Sinte Klaas!
Nu rigt hij eindelijk het woord, echter met een stren-
gen blik en eene indrukwekkende stem tot de kinderen.
»In hetgeen hij hun te zeggen heeft, zal hij kort zijn. Zij
-ocr page 56-
54                                    Sinte Klaas.
en hunne ouders moeten \'s morgens en \'s avonds den hemel
danken voor al het goede, hetwelk hun door bemiddeling
der dames-hoofdbestuurderessen wordt geschonken ; zij zul-
len later eerst regt beseffen hoeveel dat is; het is hun
pligt, hoewel zij uit de laagste klasse der maatschappij
zijn, om alleen een voorbeeld van fatsoenlijkheid en goed
gedrag te geven, zij moeten vooral zien gebruik te ma-
ken van de heerlijke gelegenheid, welke hun geboden is,
om goede manieren te leeren ; — dat aan elk hunner, ter
bevordering daarvan, een zakdoek zal worden uitgereikt;
— dat hunne ouders onwetend en meestal lui zijn, waar-
voor zij zich te wachten hebben! — dat hij, tot zijn leed-
wezen gehoord heeft, dat zeer velen van hen hun pligt niet
doen, en zelfs zoo onwetend zijn, dat zij de hooge Be-
schermvrouw bij eene vorige gelegenheid als »juffer" had-
den aangesproken ; dat deze hooggeplaatste dame echter,
liefderlijk dit wilde toeschrijven aan eene vergissing, door
welke de kinderen haar voor eene der dames geicone leden
hadden aangezien. Zij had ook dit vergrijp op een engel-
achtige wijze verdragen, en zelfs niet bepaaldelijk gewenscht,
dat hij er nu van zou gewagen ; het was echter zijn pligt,
en zijn pligt ging hem boven alles; daaraan moesten zij
denken ! Eenigen uit de tweehonderdvijftig hadden beter
opgepast, dat deed hem genoegen; zij moesten zich niet
laten verleiden door die kleine rak — deugnieten, wilde
hij zeggen, die er steeds op uit waren, om de maatschap-
pij te helpen ondermijnen. Hij had van twee uitstekende
kweekelingen gehoord; hij zou ze echter niet noemen; —■
zij mogten verwaand worden; — maar hij waarschuwde
hen, dat men nu wist wat men van hen vergen kon, en
men zou hen in niets ontzien, daarop konden zij rekenen!"
Het spijt mij de geheele redevoering, welke algemeen
toegejuicht werd, niet in mijn geheugen te hebben geprent;
maar ik had aanhoudend zitten denken, dat de chocolade
koud werd, en was bijna dankbaar, toen de groote philan-
throop er mede uitscheidde, zich het voorhoofd met een
zijden zakdoek afveegde, en zich uitgeput nederwierp op
-ocr page 57-
55
Sinte Klaas.
een stoel, welken de onderwijzeresse zich gehaast had voor
hem naast de Beschermvrouw te plaatsen.
Nu begint ook eindelijk de uitdeeling; aan elk kind
wordt een kopje chocolade gebragt, een klaasman en een
zakdoekje: dit laatste voorwerp schijnt een raadselachtig
iets te zijn voor de meeste kleinen. Een van de twee uit-
stekende kweekelingen echter, kent het gebruik er van.
Hij legt zijn klaasman naast zich neder, schuift zijn kopje
ter zijde, en snuit den neus met zooveel ijver, dat hem
een tweede klaasman wordt uitgereikt, met belofte van een
getuigschrift van goed gedrag. Een andere jongen is min-
der gelukkig: om bewijzen van zijn ijver te geven, is hij
bezig met de bank, zoo hard hij maar kan, met zijn zak-
doekje af te boenen. Hij is klaarblijkelijk één der onver-
beterlijken; — de zakdoek wordt hem dadelijk weder af-
genomen; hij getroost zich echter, zonder veel verdriet te
toonen, met den klaasman, dien hij met beide handen vast-
houdt en met begeerige blikken aanschouwt. De uitdeeling
gaat geregeld voort. Keeds zijn twee volle banken bezorgd :
men is met de derde begonnen — — — daar, — in de
voorste bank krijgt een der kinderen, die in het geniep een
voet van Sinte Klaas heeft afgebroken, welken hij, om niet
ontdekt te worden zonder kaauwen, tracht door te slikken,
eene verschrikkelijke hoestbui. Aller aandacht is oogenblik-
kelijk op hem gevestigd: hij doet zijn best om het te over-
winnen ; — te vergeefs! Hij wordt hoe langer hoe rooder
in het gezigt, de oogen puilen uit, hij hoest krampachtig,
benaauwd, hoe langer hoe heviger!
Daar wordt een nood-kreet gehoord, geuit door eene der
dames-donatrices:
»Het is de kinkhoest! mijn hemel, de kinkhoest 1"
Zal ik de ontroering en den schrik schilderen, die op
deze met luide, maar bevende stem gedane verklaring,
volgen? Onmogelijk!
«Het is onvergeeflijk van u om ons en onze kleinen aan
zoo iets bloot te stellen!" roept toornig de blaauwe bril
uit tot de onderwijzeresse, en gevolgd door alle overige
-ocr page 58-
56
Sinte Klaas.
dames en den philanthroop, vlugt zij, door de smeekende
onderwijzeresse vergezeld, uit de zaal.
O, Sinte Klaas! ik heb mij erg vergist: in den rok van
den philanthroop hebt gij niet gezeten,-------maar daar —
daar, in den hoek, in de gestalte van den dikken knecht,
die den ketel heeft binnen gebracht, — daar hebt gij u
verborgen; want naauwelijks is de deur toegevlogen achter
de laatste en nederigste der heilige vrouwen, die steeds
voor iedere andere heeft staan plaats te maken, eer zij zelve
aan het gevaar zoekt te ontsnappen; — zij is namelijk de
jongste der dames gewone leden, — of de dikke knecht
schiet uit zijn schuilhoek, en strooit, met beide handen,
koek en zakdoeken en alles, wat hij in de vingers krijgt,
onder de kinderen uit. De man schijnt bezeten te zijn; hij
schreeuwt, hij lacht, hij brult van genot, en dat doen de
kinderen ook; hij knipoogt tegen mij, en als hij de onder-
wijzeresse, met deftigen tred en verontwaardigden blik weder
ziet binnenkomen, werpt hij haar een grooten klaasman in
de armen en verdwijnt met een vreugdekreet uit de zaal.
Hardop lagchcnde, vliegt hij mij op den trap voorbij. Ik
geloof heilig, dat hij de echte, wezenlijke, ligchamelijke
Sinte Klaas is!
De hemel zegene hem, zeg ik, en iedereen, die een kin-
derhart, en vooral het hart van een arm kind, met on-
schuldige dankbare, al is het maar nog zoo kortstondige
vreugde vervult!
-ocr page 59-
VIII.
EENE SOIREE CHRÉTIENNE.
Het is mode geworden hier in Nederland, onder eene »ze-
kere klasse van menschen," over onzen hoogst eerbiedwaar-
digen adel te spotten, daarmede den draak te steken en zelfs
te beweren, dat hij zich in geenerlei opzigten boven het ge-
wone ras der stervelingen onderscheidt. Ik heb zelfs hoo-
ren zeggen, dat vele onzer aanzienlijkste aristocraten eigenlijk
niet eens van Hollandsche afkomst zijn, en ik heb tot mijn
leedwezen vernomen, dat een groot aantal van diegenen,
welke wezenlijk oud-Nederlandsch bloed in de aderen heb-
ben, hun best deden dit te verloochenen, en eene eer daarin
stellen, slecht Hollandsch en Zwitsersch-Fransch te spre-
ken, hetwelk zij van gouverneurs en gouvernantes in hunne
vroegste jeugd in de perfectie leerden, terwijl zij in hunne
manieren zooveel mogelijk de Engelschen naapen. Ik heb
verder meer dan eens hooren verkondigen, dat zij niet, zon-
der uitzondering, in de beoefening van eenigerlei deugd uit-
munten boven de nederigste burgers, en dat het ridderlijke
van hun karakter zich soms wel bepaalt tot hunne titels
en lintjes, terwijl zij op den roem hunner voorvaderen steeds
teeren, zonder bij dat kapitaal iets, dat zij zelven verdiend
hebben, te voegen; — ja, dat zij het zelfs voor hoogst on-
fatsoenlijk houden, iets hoegenaamd te verdienen, en dat
zelfs genieten alléén geoorloofd is aan jonge aristocraten
-ocr page 60-
58
Kene soiree chre\'tienne.
beneden de vijftien jaren, daar het pligt blijft, op meer
gevorderden leeftijd, niets anders te doen, dan te verteren
en zich te vervelen, en in alle opzigten alles, behalve klee-
ding en manieren, met de meeste onverschilligheid te be-
handelen.
Het onregtvaardige van dergelijke beschuldigingen heeft mij
dikwijls gee\'rgerd, en dezer dagen ben ik juist in de ge-
legenheid geweest eenigen van onzen koogsten adel in zulk
een schitterend licht te zien stralen, en op zulk eene uit-
stekende wijze hun diep godsdienstig gevoel aan den dag
leggen, dat ik niet langer zwijgen kan, en daar ik over-
tuigd ben, dat mensehen, die waarlijk vroom en godvruch-
tig zijn, niet zulke nietige wezens kunnen wezen, als waar-
voor men onze aristocraten wel eens houdt, heb ik mij voor-
genomen, hen uit een oogpunt te doen kennen, dat hun
evenzeer tot eer strekt, als het mij tot een nederig genot
zal zijn, hen in het oog hunner medeburgers, — ik wil
zeggen, hunner medechristenen, — ik vergis mij weder,
— hunner minderen, — te regtvaardigen en te verheer-
lijken.
Ik ben verleden maand eenige dagen op reis geweest,
naar zekere stad in Noord-Holland, en legde bij die gele-
genheid een bezoek af bij een voornaam edelman, die, toen
ik nog een wisselkantoor met mijn tabakshandel vereenigde,
mij de eer aandeed eenige kleine zaken met mij te doen ;
enfin, — zonder in nadere omstandigheden te treden, —
ik liet mij aandienen bij den grooten man, en werd door
hem met de meeste vriendelijkheid en welwillendheid ont-
vangen. Wij spraken eventjes over de aanleiding tot mijn
bezoek, welke echter spoedig op den achtergrond geplaatst
werd door de hartelijkheid en gulheid mijner ontvangst. Ik
moest absoluut mede koffij drinken, — ik meen, dejeuneren,
en werd bij die gelegenheid «allerliefst lief\' onthaald door
mevrouw en de overige familie welke allerheerlijkst en met
het meeste gemak, onder elkander Fransch spraken, niet
Zwitsersch-Fransch, zooals ik verwacht had, wel neen, maar
zuiver Belgisch-Fransch, en die in den beginne, gebroken
-ocr page 61-
Eene soiree chrétienne.
59
Hollandsch met mij trachten te babbelen. Hoe beleefd dit
was, kon men opmaken uit de vreesselijke moeite, welke
het scheen te kosten, vooral aan mevrouw, wier allerliefst
mondje op eene gruwelijke wijze door de vergeefsche poging
om onze barbaarsche klanken uit te spreken, scheef getrok-
ken werd.
Ik waagde het dus ook Fransch te spreken, en nadat ik een
kopje koffij gebruikt had, vertrok ik met eene allerbeleefd-
ste uitnoodiging om denzelfden dag eene i>soirée chrétienne"
bij te wonen, waarop, behalve een beroemden doorrei-
zenden Franschen predikant uit Gascogne, slechts eenige
uitverkorene vrienden der familie genoodigd waren.
Men kan zich verbeelden hoe gelukkig en vereerd ik mij
gevoelde door deze uitnoodiging, en ik tobde wel den hal-
ven dag er over, hoe ik mij bij die gelegenheid moest
kleeden. Eindelijk besloot ik bij de groote plegtigheid mijn
zwarten rok en stijve witte das aan te doen, juist alsof ik
naar een bal ging; maar ik toonde veel takt, dunkt mij,
door geen strik aan mijne das te maken en slechts zeer
lichtgrijze handschoenen aan te trekken, als zijnde minder
wereldsch, en meer voor eene christelijke soiree gepast, dan
geheel witte handschoenen en kanten jabot, of zwierigen
strik aan mijn cravat. Ik streek ook het weinige haar, dat
mij overblijft, in plaats van in de hoogte, zoo laag moge-
lijk over mijn voorhoofd; hoorde bij deze gelegenheid met
welgevallen, dat mijne laarzen op eene vrome, melancho-
lieke wijze kraakten, zette mijn gezigt in den plooi, en mijn
ligchaam in eene vigelante met een zwart paard, om naar
het huis te rijden, waar de plegtige vergadering plaats zou
hebben.
Ik werd aan de deur ontvangen door een knecht in groot
liverei, die op eene nederbuigende wijze mij uit de vigi-
lante hielp, en mij verder overleverde aan eene geheele rij
zijner makkers, welke in het breede voorhuis stonden te
wachten. Al deze menschen, niettegenstaande hunne bonte
pakken, hadden iets bedrukts en benaauwds in hunne hou-
ding; zij liepen zacht, als katten, rond; zij spraken na-
-ocr page 62-
60
Eene soiree chrétienne.
tuurlijk niet; er heerschte blijkbaar eene godsdienstige stem-
ming in het geheele huis!
Ik trad in de zaal. Een half dozijn lorgnetten waren da-
delijk op mij gerigt; maar ik werd niet verlegen; het waren
de lorgnetten van Christenen pur sang, dat wist ik; zij
zagen in mij noch Smits, noch den koopman, maar alleen
een medemensen, die even als zij, hoopte gesticht te wor-
den door het mannetje met lang, kleurloos haar, dat op
een stoel zat, naast mevrouw, die natuurlijk op een sofa
plaats genomen had.
Men praatte zeer zacht; d. i. de dames praatten zeer
zacht; de heeren zeiden niets, maar keken vroom, en naar
het scheen met eenige verveling op hunne gelaatstrekken,
naar de pendule. Elke dame wachtte geduldig en christe-
lijk hare beurt af, en rigtte dan het een of ander vleijend
woord tot den Gascogner, die nederig gesticulerende, allen
lof van zich afwees, en dien aan zijne roeping toeschreef.
Ik had ruim den tijd om rond te kijken : het was een formi-
dable kring, en ik verheugde mij daarin te zien een ouden,
wrakken lichtmis, die nooit in de kerk kwam, zoo als men
mij vertelde, en die dus door het volk voor ongodsdienstig
gehouden werd, maar die nu op indrukwekkende wijze,
met den vergulden knop van zijn stok in den mond,
naar de woorden van wijsheid zat te luisteren, welke met
zachtfluisterende stem van de lippen van den bezielde
vloeiden.
Het sloeg negen uur. De groote vergulde klok op den
schoorsteenmantel begon te spelen : »Ze vin, Ie vin, l\'arnour,
Ie jeu, les belles"
enz. uit Robert. Iedereen keek veront-
waardigd op, de oude lichtmis opende de oogen, welke hij
doorgaans gesloten hield, met moeite ; hij wierp een ver-
nielenden blik op de gastvrouw, :— dat heb ik gezien, —
wie zal nu wagen te verklaren, dat hij geen godsdienstig
mensch is?
Op een wenk van den gastheer, sloop een der bedie-
nende katten naar het uurwerk ; midden in eene maat werd
het vastgezet; maar het deuntje bleef mij den geheelen
-ocr page 63-
Eene soiree chrétienne.
Gl
avond in het hoofd ; het was waarlijk ergerlijk, zeer erger-
lijk ! Het scheen ook dezelfde uitwerking bij anderen te
hebben, want later hoorde ik den eerbiedwaardigen ouden
edelman, van wien ik reeds gesproken heb, aan zijn buur-
man klagen, dat het ballet in Robert gewoonlijk zeer slecht
gegeven werdt, en dat hij het alleen »in de perfectie" te Pa-
rijs had gezien. Dit ging wel is waar sotto voce, maar ik
hoorde het toch.
Langzamerhand bedaarde de ontsteltenis door het nood-
lottige uurwerk te weeg gebragt. Mevrouw wendde zich
tot den grooten Fransehman: zij legde hare keurig gegan-
teerde hand, in welke zij een lapje kant, bij wijze van
zakdoek, vasthield, op zijn arm, en smeekte hem, toch
niet de vergaderde vrienden te leur te stellen, en maar
viets te doen!
Zij werd ondersteund door een zacht koor van vrouwen-
stemmen, die van »heerlijk talent," »eenige gelegenheid,"
»eeuwige dankbaarheid" «onwaardeerbare gunst," enz.
harmonisch fluisterden, terwijl de heeren zich vergenoeg-
den, met, ter bekrachtiging van het smeeken der dames
iets te brommen, en de gelegenheid waarnamen van hunne
stoelen op te staan, zich uit te rekken en allerlei gracieuse
poses achter de stoelen der vrouwen aan te nemen. Zelfs
de oude lichtmis, die niet waagde op te staan, opende
weder de oogen en trachtte met de voeten op het zachte
karpet te stampen, om zijn ijver te betoonen, en zette
zich, zoo goed hij kon, in positie, om den wonderman
aan te hooren, die zich door de dame van het huis liet
brengen achter eene sofa-tafel, waarop regts en links was-
kaarssen brandden, en waarop de kleine man zijne handjes
legde en voor een oogenblik in diep gepeins stond.
Een lang gebed volgde; het zou ongepast zijn den in-
houd daarvan te willen wedergeven; en ook zeer moeijelijk,
daar ik het fijne daarvan niet begreep ; ten minste niet op
die plaats en bij die gelegenheid; maar zeker is het, dat
het zeer mooi was ; want hier en daar snikten de dames,
en de oude lichtmis liet zijn hoofd zoo ver voorover zakken
-ocr page 64-
Eene soiree chrétienne.
62
op de borst, dat ik bang was, dat het er af zou vallen,
en eenigzins afgeleid werd door mijne bewondering van de
zeer kunstige pruik, welke zijn eerbiedwaardigen schedel
bedekte, die, op zijne beurt, een volslagen gebrek aan
hersens meesterlijk verborg,
Allen waren na het gebed zeer gesticht: men drukte
den Gascogner de handjes; men bragt hem orthodoxe thee
en orgeade en koekjes; — de dames hadden hare eigene en-
geltjes van schoothondjes niet hartelijker kunnen behande-
len, — en zoo geheel zonder aifectatie!
Ik zag de vrouw des huizes, wel vijf minuten lang, staan
wachten op het kopje, hetwelk de wonderman nog niet
uitgedronken had. Was dat niet weder allerliefst lief en
nederig? Inmiddels liepen de gerokte dienaren met groote
zilveren presenteerbladen, waarop, op de eenvoudigste,
nederigste wijze, zeer kleine kopjes, koude, slappe thee,
en heel groote glazen, laauwe, flauwe orgeade stonden,
onder de gasten rond; wijn, of punch, zou minder god-
vruchtig en gepast geschenen hebben. — Wij waren ook
reeds zoodanig inwendig gesterkt, dat slechts weinig ge-
bruikt werd, en naauwelijks hadden wij de kopjes wegge-
zet, of ik zag den kleinen man weder plaats nemen achter
de tafel en zich in postuur stellen. Als ik niet beter ge-
weten had, zou ik voor een oogenblik in den waan zijn
gekomen, dat hij ging goochelen. Hij tastte eerst regts in
den rokzak, dan links, dan van voren, dan van achteren:
daar was ook niets dat hij aan den dag kon brengen, dan
zijn zakdoek. — Hij tastte rond op zjjn vest, daaronder
was ook niets, — hij sloeg zich op het voorhoofd, ik
dacht voor een oogenblik, dat ook daarin niets zat; maar
gelukkig vergiste ik mij. Hij keek lang naar het plafond;
hij hoestte; de inspiratie was gekomen; hij sprak!
Hij sprak meer dan een half uur lang over zeer verhe-
vene zaken, welke ik, evenmin als zijn gebed, zou willen
zoeken hier te ontleden; men had, zoo als men zegt, eene
speld kunnen hooren vallen in de zaal, en tevens zeer goed
zien, hoe de dames de gelegenheid hadden, — zoo een-
-ocr page 65-
63
Eene soiree chrétienne.
voudig was de taal van den bezielden spreker, — om
tegelijk naar zijne woorden aandachtig te luisteren, en el-
kanders toilet te kritiseren.
Zelfs de heeren werden zenuwachtig en zaten tusschen-
beide achter hunne handschoenen te gapen. Wat den ouden
edelman betreft, die had zijne vorige peinzende houding
weder aangenomen; hij verroerde zich, zoolang de stem
des redenaars weergalmde, niet, en eindelijk toen deze zweeg
en er een oogenblik van diepe stilte volgde, eer de
overige aanwezigen hunne verrukking zoover meester wa-
ren, dat zij spreken konden, verhief hij plotseling het
hoofd, en met zijn stok op den grond stampende, riep
hij: -»Bravo ! Bravo ! Da capo .\'" met eene bevende, kras-
sende stem, welke, even als zijne verwarde blikken, zijne
diepe ontroering te kennen gaven. Het speet mij zeer te
moeten opmerken, dat eenige der gasten dit niet begrepen,
maar zich verbeelden, dat hij geslapen had, en dat hij bij
het ontwaken in den waan verkeerde in de komedie te zijn.
Kort daarna ben ik vertrokken : ik hoorde van souperen
spreken, — iets, dat ik nooit doe ; — ik nam dus mijn
hoed en sloop, diepgetroffen door al het schoone en ziel-
verheffende, dat ik gehoord en gezien had, weg. De maan
scheen helder, de sterretjes vonkelden liefelijk in den don-
kerblaauwen hemel, nergens was er een mensch te zien,
of een ander geluid te hooren, dan het plegtige ruischen
van den wind door de lange, eenzame straten, en het was
mij, alsof ik daaruit eene stem hoorde, die mij toefluisterde:
»Maar gij, wanneer gij bidt, gaat in uwe binnenkamer en
uwe deur gesloten hebbende, bidt uwen Vader, die in \'t
verborgen is," zoo als geschreven staat ter plaatse waar meer
heerlijke waarheden voorkomen, welke mij dien avond, zoodra
ik de soiree chrétienne verlaten had, voor den geest kwamen.
-ocr page 66-
IX.
EENE MUZIJKALE MIJMERING.
Ik houd veel van alle kunsten; maar ik bemin, ik aan-
bid de muzijk. De muzijk is voor mij ouden man, de ge-
liefde mijner jongere dagen in eene nieuwe gestalte. Zij doet
mijn oud hart weder kloppen, evenals het voor jaren klopte ;
zij herinnert mij aan duizenderlei zoete droomen, die hare
stem uit den afgrond van het verledene oproept; zij doet
mij het prozaïsche van het dagelijksch leven vergeten, en
verplaatst mij, even als de toovergodin mijner jongelings-
dagen, in een rijk van fantastische beelden en schimmen,
vmakïng the cold reality too real" zoodra de zoete klanken
zwijgen, en de vizioenen weder verdwijnen.
Ik kan ook evenmin eene definitie geven van de muziek,
als van de betoovering eener eerste liefde: wij zeggen dik-
wijls van beide, als ze voorbij zijn : »het was toch maar
inbeelding !" en gevoelen desniettemin, dat er iets wezen-
lijks in was, iets dieper, dan men gaarne wilde bekennen. —
Beiden, èn de liefde èn de muzijk, vervullen en bezielen
ons evenzeer, zoo lang wij ons daarmede ophouden ; en de
muzijk heeft dat voordeel boven de liefde, dat zij ons geen
hartzeer nalaat.
Maar wat is toch die muzijk ?
Even als de poe\'zij de muziek is der woorden, zoo is ook
de muzijk de poe\'zij der klanken ; — dat is gemakkelijk te
begrijpen, dunkt me, maar het geeft ons even veel besef
van de muziek, als een wassenbeeld ons geeft van de Hei-
lige Cecilia.
-ocr page 67-
Eene muzijkale mijmering.                         65
■»Ce qui ne vaut pas la peine cTêtre dit, on Ie chante," zeide
spottend Beaumarchais; en als men de tekstboeken onzer
meeste opera\'s naleest, zal men dit moeten toestemmen.
Welke magt heeft de muziek dus, dat zij ons zulken onzin
smakelijk doet vinden, ja, ons zelf dikwerf het hoogste
genot daarbij verschaft ? Ik weet het niet. Men noemt de
muzijk dikwerf het accompagnement der woorden ; het is
echter, naar mijn gevoelen, juist anders om : de woorden
zijn, zoo wat meestal, bloot accompagnement der muzijk ;
zij geven den sleutel aan, den toon, in welken, niet op
het instrument, maar op ons gevoel, ik had haast ons hart
gezegd, gespeeld zal worden. In die of die rigting zal de
geest heen; dit of dat gevoel wordt aangeduid ; want ons
sterfelijk oor, hoe fijn ook, is te stomp, om uit den zuiveren
toon het overeenstemmend gevoel dadelijk te kunnen be-
grijpen. De woorden zijn, zoo te zeggen, de prentjes van
den zang, voor ons kindertjes noodzakelijk, om het geheel
te begrijpen : en toch, eens onder zeil, denken wij niet veel
aan de woorden; de melodie sleept den geest mede, en in
onze ziel volgen woorden en beelden, onuitgesproken en
ongezien, de ruischende klanken.
Dit klinkt vrij Jean-Paul-achtig-diepzinnig-sentimenteel
voor den ouden Smits ; maar de oude man praat over eene
oude liefde, zoo als ik de eer heb gehad u te zeggen, en
dartelt rond met zijn grijs haar in den zonneschijn zijner
jeugdige gevoelens, en kan het niet nalaten, al is het nog
zoo dwaas. — Maar achter al mijne dwaasheid is een doel:
wees dartel met mij, o deftige lezer, of liever, bevallige
lezeres ; wij willen zamen een oogenblik nog voortmusiceren,
dan zal ik u weder naar huis brengen ; ik zal mijn hoed
en stok weder opnemen, welke ik nu beide heb wegge-
worpen ; ik wil met vermaak met papa over de fondsen,
en met mama over den dominé spreken.
Maar nu moet ik muzijk maken; neen, naar muziek
luisteren, dat is eigenlijk nog het grootste genot; want
als men musiceren wil en geen meester is, en het goed
beseft, en het schoone gevoelt en niet uiten kan, is men
Smits Brieven.                                                                  5
-ocr page 68-
G6
Eene muzijkcde mijmering.
ongeveer in dezelfde aangename positie, als wanneer men
de nachtmerrie heeft; gelukkig echter, dat de menschelijke
ijdelheid niet aan alle stervelingen veroorlooft dit in te
zien, en daarbij zijn ook alle stervelingen nog lang geene
oude Smitsen, — wel neen !
En ik ben er blijde om: niet omdat ik mij beter, of
slechter acht dan mijne beste vrienden, — over andere
menschen wilde ik liefst, als mij onbekende grootheden,
niet oordeelen, — maar als alle menschen evenveel van
de muzijk liielden als ik, en even weinig zelven ordentelijk
musiceren konden, — even als ik, de godin aanbaden, en
zich niet de kleinste familiariteiten met haar veroorloof-
den, — zou men veel minder muzijk hooren, dan nu nog
het geval is, en toch hoort men reeds zoo bedroefd weinig!
Ik zeg bedroefd weinig, en ik wilde zoo gaarne veel, regt
veel muziek hooren; want zij verzacht en veredelt den
mensch, even als hare zusters onder de Muzen, die onze
praktische, materiële eeuw, hoe langer hoe meer op den
achtergrond stelt.
Er is een schoon versje in het Duitsch, door ik weet
niet wie gemaakt, hetwelk mij dikwerf voor den geest komt:
» Wo man sinr/t, da lass dich sicher nieder,
Böse Leute haben keine Ideder,"
en ik ben overtuigd, dat het rijmpje wezenlijke waarheid
bevat, want ik kan mij zeer goed voorstellen, dat een
ongelukkig mensch zingt; ik kan mij verbeelden, dat een
gebroken hart melodische klagten uit; maar ik kan mij
niet voorstellen, dat een gaauwdief of een schoft, of een
schurk, van welken aard ook, zijne stem zou verheffen en
zingen.
Daarentegen, hoe vreemd het ook luide, zijn er voor-
beelden, dat de muzijk menschen van het kwaad heeft af-
gehouden, en even als .het geschreeuw der ganzen eens
Eome redde, hebben ook zoetere klanken menigeen uit den
afgrond gered, op welks rand de hartstogten hem gesleept
hadden. Ik weet zulk een aandoenlijk verhaal van dien
aard, dat ik niet nalaten kan, het hier zoo kort mogelijk
-ocr page 69-
67
Eene muzijkale mijmering.
mede te deelen, en als iemand het op muziek wilde zetten,
zou hij er de stof in vinden voor een operette, geheel en
al in het genre, en veel beter van intrigue dan Stradella:
— luistert eens!
Er was eens, ergens in Duitschland, een jonge boer, die
een vlijtige arbeider en een braaf mensch was, maar toch
een geduchte strooper. Hij leefde op de grenzen van een
groot bosch, en hij beminde de dochter van den opziener
der jagt, en dat was zijn ongeluk; want hij begon over
dag zijn werk te verzuimen, om het afgelegen, in het
woud verborgen huisje van den jagtopziener te bezoeken
en hij stroopte wild \'s nacht, om het over dag verzuimde
daarmede te vergoeden.
Een tijdlang wist hij zich te ontrekken aan de naspo-
ringen van den vader zijner geliefde; eindelijk werd hij
echter op heeter daad door hem betrapt en onverbiddelijk
in handen van het geregt overgeleverd. Hetgeen te wachten
stond, gebeurde. Hij werd streng gestraft; want hij had
zijn vergrijp verzwaard door zich tegen den opziener te
verzetten, en eerst na een paar jaren tuchthuisstraf werd
hij weder ontslagen.
Hij was in dezen tijd een ander mensch geworden; hij
kon de regtvaardigheid zijner strenge bestraffing niet inzien;
hij had bitteren wrok gekoesterd; hij was te grond ge-
rigt, wat zijne omstandigheden betrof; zijne hut was ver-
vallen en zijn vee verkocht; zijn tuintje was eene wildernis
geworden. Toen hij zijne vrijheid weder verkregen had,
zeide hij tot zich zelven : »Ik wil wraak hebben !" — en
hij laadde zijn buks en trok op een donkeren avond uit,
en wilde het huis van den jagtopziener bespieden en met
een welgerigten kogel den vijand, die, zooals hij meende,
hem moedwillig in het verderf gestort had, straffen. Hij
dwaalde eenige uren rond in het bosch, eer hij in de na-
bijheid van het huisje kwam.
Eindelijk zag hij door de boomen, de stralen der maan
> op het nederig dak schijnen. Zich verbergende achter een
dikken stam, haalde hij den haan van zijn buks over.
5*
-ocr page 70-
68                         Eene muzijkale mijmering.
Wee den jagtopziener, als hij toen in de deur was getreden!
Het was een stille, zoele zomernacht. De vensters van
het huisje stonden open: de wraakzuchtige boer zag ge-
stalten heen en weer voor het raam komen, en hij dacht
er aan, om met zachte schreden te naderen en door het
venster den doodelijken kogel te zenden; maar hij dacht
tevens aan haar, wier gestalte hij ook meende te ontwa-
ren ; hij wilde haar geen leed doen ; hij bleef op zijn post.—
Het werd hoe langer hoe stiller in het rond.
Daar verhief zich op eens, zacht en liefelijk, de stem
zijner vroegere geliefde. Zij zong een eenvoudig lied, het-
welk hij haar in gelukkiger jaren dikwerf had hooren zin-
gen , — en de toonen klonken helder en zuiver door de
avondlucht en baanden zich een weg tot zijn hart. Het
was een lied, dat, zooals de meeste volksliederen, vele
verzen lang was, en met elk vers drong de melodie die-
per en dieper in het hart van den jongen boer door.
Bij het einde van het tweede vers, zette hij den haan
in rust; bij het vierde vers, liet hij den kolf van zijn buks
op den grond rusten: bij het vijfde vers, legde hij het
moordtuig naast zich neder, om de tranen, die langs zijne
wangen biggelden, met den rug zijner hand af te vegen :
en toen het lied ten einde was, sloop hij zacht naar de
deur en stond plotseling voor den verwonderden jagtop-
ziener en zijne dochter, en viel even plotseling op de knie-
ën, en dankte snikkend het meisje, dat zij hem van
eene zware misdaad en haren vader van den dood gered
had; en hij bekende zijne zondige voornemens en zijn be-
rouw, en hoe, op eene wonderbaarlijke wijze, door den
zang zijner beminde, zijn hart getroffen werd; en de drie
menschen werden met elkander verzoend en dankten in \'t
gebed te zamen den hemel voor de schoone gave der mu-
zijk, die hun allen een reddende engel was geweest, —
en daarmede is het verhaal ten einde.
Als echter nu eenige voor de muzijk ongevoelige lezer
over dit verhaal spot, en het overdreven noemt, en gek,
en laf, — dat staat hem vrij; ik zal mijn best doen het hem
-ocr page 71-
Eene muzijkale mijmering.                         69
ten goede te houden, en ga nu voort met een enkel woord
te zeggen, wat ik eigenlijk wilde met mijn lang gebabbel
over de muzijk.
Ik verbeeld mij namelijk, dat er vele menschen zijn, die,
even als ik, met de muzijk dweepen, en er iets meer in
zien dan bloot tijdverdrijf en vermaak; dat zij in haar,
even als in andere kunsten, een middel erkennen ter ver-
heffing en veredeling en verfijning van het gemoed. Maar
ik weet zeker, dat wij, Nederlanders, niet bij uitstek muzij-
kaal zijn, en dat, in weerwil van al onze concerten en ope-
ra\'s en matinees en soirees musicales, wij het tot nu toe
niet verbazend ver in die heerlijke kunst hebben gebragt.
In den laatsten tijd echter, is men er steeds meer en meer
op uit, om de muzijk aan te kweeken en aan te moedigen,
en jaarlijks heeft men groote muzijkfeesten, welke de al-
gemeene belangstelling en deelneming voor die kunst hoe
langer hoe meer opwekken. Overal beijvert men zich ook
om de heerlijkste muziekstukken voor te dragen.
En dat is mooi! Al de liedertafels doen hun best, om
zich hoe langer hoe meer te volmaken. En dat is ook best.
Maar waarom moet men bij gelegenheid van die feesten,
met permissie, ook de grootste lafheden «debiteren," die
men zich verbeelden kan ? Waarom is het noodzakelijk, om
mooije vaandeltjes te hebben, en de zangers met kruisjes
en strikjes op te sieren, en hen in plegtigen optogt, als
gemeste ossen, in plaats van fatsoenlijke burgers, door de
stad te laten trekken?
Ik weet ook niet waartoe het dient, dat men bij muzijk-
feesten in schuitjes op het water varen en vuurwerkjes af-
steken moet, daar dit alles, naar mijn oordeel, even onge-
schikt is, om de muzijk op te luisteren, als het ongerijmd
is in het Nederlandsen karakter.
Hetgeen een troep opgewonden Duitschers met een zeke-
ren zwier en losheid doen, waardoor eene groote opgewon-
denheid ook bij de toeschouwers wordt opgewekt, gaat ons
Hollanders verbazend stijf en lomp af. Ik heb zangers
zien optrekken te midden van een harde regenbui, onder
-ocr page 72-
70
Kene muzijkale mijmering.
parapluies, met vliegende vaandels en muzijk aan het hoofd
van den stoet, en met lange gezigten, als gingen zij naar
het schavot. De straatjongens jubelden luid, en drongen
vóór en achter en midden door de digte rijen: — het was
eene bespottelijke vertooning. — de kunst onwaardig en
vernederend voor hare aanbidders!
Zou men nu niet, — hier of daar, al was het maar voor
de aardigheid, — zonder eenige kwakzalverij, een schoon
feest kunnen vieren? Zou men het beneden zich achten,
zelfstandig als Nederlanders te handelen, en te zeggen:
dergelijke lafheden betamen ons niet, en wij willen er niet
van weten; — maar wij willen toonen, hoezeer wij de
godin huldigen door haar in den tempel, gelijk het betaamt,
eenvoudig, maar eerbiedig te ontvangen, — en ons niet
tot hare priesters wijden, door eerst als verongelukte ko-
medianten ons aan de gapende straatjongens te toonen.
Ik wilde dit met alle bescheidenheid vragen: het is ten
minste de moeite waard, dat men er over nadenke, en als
men het niet met mij eens is, hoop ik toch, door mijne
bedenkingen over eenige steeds toenemende dwaasheden,
geen aanstoot aan wien het ook zij te geven, al mogt hij
ook het onwaardeerbaar voorregt genieten van bij dergelijke
feesten een half dozijn nagemaakte nietigheden, — ik meen
ridder-ordes, — in het knoopsgat te pronk te dragen.
-ocr page 73-
X
OVER PE FATSOENLIJKHEID.
Daar ik zoo vrij ben geweest, bij gelegenheid, dat ik
zekere Soiree Chrdtienne beschreef, welke onlangs in Noord-
Holland gegeven werd, eenige dwaasheden onzer zeer ach-
tingswaardige aristokratie aan te stippen, en ook reeds
een enkelen keer vroeger zulks gedaan heb, heeft men
daaruit opgemaakt: lo. dat ik een deinokraat ben; 2o.
dat ik daarom natuurlijk van zeer burgerlijke afkomst
moest zijn ; en 3o, dat het onmogelijk is, dat de oude heer
Smits een fatsoenlijk man kan wezen !
Ik heb gehoord, dat men dit zeide in gezelschap, waar
ik onder den naam verschijn, welken ik in de maatschappij
verkies te dragen. Men heeft mij zelfs aangesproken in de
wereld, en mij mijn oordeel gevraagd over mijn tweede
ik in den druk, en ik ben dikwijls in de gelegenheid ge-
weest, mij zelven op de meest onbeschaamde wijze te roe-
men ; — en ook van den anderen kant wel eens te hooren
veroordeelen en gispen.
Het denkbeeld mijner zeer voorname vrienden, dat ik
onmogelijk iets anders dan een »demokraat," en daarom
ook geen fatsoenlijk man kan wezen, heeft mij echter het
meest getroffen van al de oordeelvellingen, welke ik over
mij zelven heb gehoord, en het heeft mij zoodanig ver-
schrikt, dat ik aan het peinzen ben gegaan, in het bijzonder,
hoe ver die op waarheid gegrond kon wezen, en in het
-ocr page 74-
72
Over de fatsoenlijkheid.
algemeen, over wat men onder echte fatsoenlijkheid ver-
stond ? Ik ben voornemens het laatste gedeelte mijner over-
peinzingen aan mijne lezers mede te deelen, met het vrien-
delijk verzoek, dat zij mij hier en daar licht willen ver-
schaffen bij de duistere punten, welke ik onderweg aan-
getroffen heb, en die ik in den loop van deze uitboezeming
aanwijzen zal.
»Hij is een fatsoenlijk man, een zeer fatsoenlijk man,
een hoogst fatsoenlijk man!" — zijn woorden en uitroe-
pingen, die wij dagelijks hooren, en gelukkig hij, van wien
ze gebezigd worden ! Want de fatsoenlijkheid, de ware en
echte, is de beste adelbrief, dien een man in de beschaafde
wereld medebrengen kan.
Men begrijpt dus, hoe gelukkig ik mij gevoel, als ik
in gezelschap ben van louter fatsoenlijke lieden, en daar
iedereen, die (//ace-handschoenen draagt en geene lange
pijpen in het publiek rookt, zonder twijfel, op dien titel
aanspraak maakt, verheug ik mij zeer dikwerf, een aller-
fatsoenlijksten omgang te hebben. Het is mij echter raad-
selachtig voorgekomen dat de fatsoenlijkheid heden ten
dage niet overal ééne en dezelfde kleur draagt; dat zij.
zoo te zeggen, met den wind, of liever met de mode draait,
en dat hetgeen A. in zijn stand voor fatsoenlijk houdt,
door B., die in een anderen kring »zich beweegt," voor
hoogst ongepast en verachtelijk gehouden wordt.
Dus schijnt de fatsoenlijkheid bij onze aristokratie voor-
namelijk daarin te liggen, dat de leden daarvan, juist het
tegenovergestelde doen in alles, wat het uiterlijke betreft,
van onze burgers, en onze burgers zoeken de fatsoenlijk-
heid daarin, dat zij onze aristokraten naapen. Hoe onna-
tuurlijk en ongelukkig beiden zich daarbij gevoelen, be-
hoef ik niet te bewijzen : maar ik kan niet nalaten het
door een paar voorbeelden op te helderen, welke mij on-
willekeurig voor den geest komen.
DO                  t                          ....
Tegenover mij woont eene deftige burgerfamilie, die ik
de eer heb zeer goed te kennen. Behalve vader en moe-
der, zijn er een paar allerliefste meisjes in huis, en het
-ocr page 75-
Over de fatsoenlijkheid.                            73
was mij altijd een genoegen, \'s Zondags morgens met mijne
buren en hunne dochters de straat op, naar de kerk te
wandelen. Het was eene indrukwekkende optogt. De meis-
jes hadden hare beste japonnen aan, en de fraaiste hoe-
den, en droegen de allerheerlijkste parasols en de keurig-
ste handschoentjes, en trippelden zoo nuffig en netjes voor
ons oude luidjes vooruit, dat het mij wel speet niet meer
van de jaren te zijn om... nu, dat doet er niet toe!
Pa had natuurlijk zijn zwarten rok aan, en zijne witte
das en zijn vonkel nagelnieuwen hoed, die glom, alsof hij
pas uit een emmer water was gekomen, en Ma was op hare
manier niet minder mooi dan hare dochters; maar, voorzig-
tiger van aard zijnde, droeg zij, zelfs bij het helderste we-
der, \'s Zondags altijd een zijden parapluie; »men kan niet
weten!" zeide zij, — en zij had gelijk.
Toen wij op zekeren Zondag dus voortstapten, ontmoet-
ten ons aan den hoek van de straat, twee jammerlijk slecht
gekleede dametjes, in verkleurde katoenen japonnen, met
oude versleten hoeden, en zoo slordig er uitziende over het
geheel, dat mijne vriendinnetjes, zich in hare eigene pracht
verheugende, niet nalaten konden, zich om te keeren en
met verachtelijke blikken de slordigen naziende, mij naar
hare namen te vragen.
Toevallig waren deze dames twee der aanzienlijkste freu-
les uit de stad, — die men in de week steeds om hare
elegante toiletten bewondert, maar die, om te toonen, dat
het niet fatsoenlijk is zich te endimancheren, waarschijnlijk
\'s Zondags de versletene japonnen harer kameniers aantrekken.
Ik had naauwelijks dit aan mijne vriendinnetjes verteld,
of de twee bekoorlijke gezigtjes begonnen te betrekken, en
de oudste merkte straks op tegen hare zuster, dat het schande
was, zulke mooije handschoenen in de kerk aan te trek-
ken ; terwijl de jongste verzekerde, dat het op de hand-
schoenen niet aankwam, maar dat het haar wezenlijk speet
in de warme kerk te zitten, met dien nieuwen hoed.
Den volgenden Zondag, ging men met oude hoeden en
handschoenen naar de kerk : eene week later, trok men een
-ocr page 76-
74                            Over de fatsoenlijkheid.
oud japonnetje daarbij aan; langzamerhand verdween elk
teeken van netheid en nuffigheid \'s Zondags, en zelfs Pa\'s
nieuwe hoed wordt niet meer gezien ; — alleen de para-
pluie van Ma wandelt steeds mede, hoewel die eerbiedwaar-
dige vrouw zelve haar overigen opschik te huis moet la-
ten, en met geduld toeluisteren, als hare nufjes van de
onfatsoenlijkheid van »die en die" spreken, »welke zich
\'s Zondags zoo opschikken !"
Wat hebben nu de meisjes door de opoffering harer on-
schuldige zondags-vreugde, — want het was toch eene vreug-
de, — gewonnen ? Niets ! — Ze heeten met regt prétentieu-
ses
bij de dames uit de groote wereld, en worden, wegens
hare slordigheid, veroordeeld door hare gelijken. Daarbij
zijn zij nooit \'s Zondags op haar gemak, en maken eene be-
droefde vertooning te midden harer minder fatsoenlijke,
maar veel beter gekleede vriendinnen, als zij, na kerktijd,
de lange straat op naar huis wandelen.
Wie mijner lezers is niet gereed, om over deze dwaas-
heid te lagchen ? En wie hunner, als hij in zijn hart kijkt,
maakt zich niet tusschenbeide aan dergelijke dwaasheden
schuldig ?
En als het slechts bij dwaasheden bleef, dan had ik er
vrede mede; maar het zit dieper : niet alleen in zaken van
gering belang worden wij door de zucht naar eene valsche
fatsoenlijkheid misleid, maar ik vrees, dat wij, zelfs in ge-
wigtiger dingen, ons laten foppen en dikwerf eene karak-
terloosheid toonen, welke allerveraehtelijkst is. Het is uit
valsche fatsoenlijkheid, dat de ééne dagelijks aan zijne vrien-
den fijne wijnen schenkt, en dat de ander al zijne domme
jongens tot mrs. in de regten wenscht te zien bevorderd.
Om zijn fatsoen op te houden, gaat mijn vriend X.
jaarlijks met zijn gezin naar eene badplaats, en moet zich
den geheelen winter bekrimpen, of nog erger, hij moet
zich diep in schulden steken, om de gewaande fatsoenlijk-
heid van een paar maanden te boeten. Ik zeg de gewaande
fatsoenlijkheid, want zij gelijkt evenveel op echte fatsoen-
lijkheid, als eene gans op een zwaan. De ééne is stijf,
-ocr page 77-
Over de fatsoenlijkheid.                            75
gedwongen, onnatuurlijk, pijnlijk te aanschouwen en be-
lagchelijk in al hare bewegingen; de andere is van natuur
edel en schoon, aanvallig in al hare verrigtingen, en —
niet dikwerf te vinden. En hoe komt dit? Dat is een dei-
raadsels, die ik gaarne wilde opgelost zien, want ik be-
grijp het zelf niet regt. Alle omstandigheden zijn voor ons
Nederlanders, in dit opzigt gunstig; de vrijheden, welke ons
verzekerd zijn; de waardigheid van onzen landaard; de
wezenlijk godsdienstige zin van ons volk, — dit alles moest
ons een aangeboren fatsoen schenken, dat wij, helaas, maar
al te dikwerf missen.
Volgens mijn oordeel echter, is niets gemakkelijker te
verwerven; want de grond van alle fatsoenlijkheid is na-
tuurlijkheid en een gevoel van eigenwaarde, dat het mij
spijt zoo zelden bij onze hoogstfatsoenlijke menschen te
vinden, die vreemde manieren voor een sieraad houden,
en naiiperij met fatsoenlijkheid verwisselen, terwijl de min-
dere standen hun fatsoen zoeken in eene bespottelijke ver-
zaking van het betamelijke en in een streven naar dingen,
die hun niet toekomen, eerder dan in de vorming en ont-
wikkeling van die eenvoudige deugden, welke den Neder-
landschen burgerman steeds tot het hoogste sieraad zullen
strekken, wat hij zich ook van het tegendeel verkieze te
verbeelden, of te laten wijs maken.
■ ":■■/
O. F, "
W IJ C H l£ N S
-ocr page 78-
XI.
OVER DE BELANGRIJKHEID VAN DE NIETIGHEID.
Men klaagt wel over «de nietigheid" van honderderlei-
dingen in de wereld en in de maatschappij; men jammert
over »de ijdelheid" en zeer vele zaken in de meest deftige
kringen, en jammerkreten over »de wereldsgezindheid" der
menschen worden luide geuit door »de fijnen," die zich in
de groote wereld, beurtelings met opera\'s en met soirees
chrétiennes,
en, vooral in den laatsten tijd, met deze laatste,
amuseren.
Al deze klagten over nietigheid, ijdelheid en wereldsge-
zindheid, of hoe men het verder verkieze te noemen,
komen mij hoogst belagchelijk en bespottelijk voor; want,
daar men natuurlijk alleen leeft om zich «te onderschei-
den," om «opgang te maken," om »een eeuwige knappe
vent" te heeten, en om in dat karakter «rapporten uit te
brengen," «verslagen te doen," enz., zie ik niet in, hoe
het mogelijk zou zijn, zonder zeer veel nietigheid, ijdelheid
en wereldsgezindheid in dit edel doel te slagen. Ik spreek
natuurlijk alleen van «hoogstfatsoenlrjke lieden," want met
de lagere standen heb ik nu niet te maken, en ik wil
bekennen, dat, even als vele der «fatsoenlijke menschen,"
steeds gaarne van graven en baronnen spreken, ik, als bur-
german, mij soms bij voorkeur met onze patriciërs en aris-
tokraten bezig houd.
Daar ik echter niet voor een vleijer wenschte door te
-ocr page 79-
Over de belangrijkheid van de nietigheid.              11
gaan, hetgeen ligt gebeuren kon, niettegenstaande mijne
vroegere geschriften, indien ik het tegenovergestelde niet
verklaarde, zal ik zoo vrij zijn, heden de reeds gemelde
nietigheid, en:*. , die inderdaad zoodanig gehuldigd, en
toch, met woorden, door de fatsoenlijke kringen altijd ge-
gispt wordt, onder mijne magtige bescherming te nemen.
Erasmus heeft den Lof der Dwaasheid verkondigd; —
waarom zou Smits niet den Lof der Nietigheid op zich
nemen ? — Zonder mij evenwel met den beroemden Rot-
terdammer provisioneel te willen vergelijken ; — want, alle
andere redenen ter zijde stellende zou ik bang zijn, als ik
zulks deed, dat de een of ander mijner vrienden het
in zijn hoofd kon krijgen een standbeeld tot mijne eer te
laten oprigten (bij inteekening), en waarlijk , liever dan
als een Rembrand of een Lourens Koster mishandeld te
worden, liet ik mij nog gedurende mijn leven te pronk
stellen ! Maar tot de zaak.
"Waarlijk, mijne zeer deftige en hoogstfatsoenlijke vrien-
den, gij doet niet wel, met de nietigheid, waarop het
geluk uwer existentie steunt, te veroordeelen!
Gij bezoekers van bals en diners en speelpartijtjes, en
opera\'s en concerten: gij makers van digestie-visites, en van
voorlezingen in het Nut en andere niet minder geleerde
genootschappen; gij directeurs van Sociëteiten en pen-
ningmeesters van Zendeling-Genootschappen ; gij, leden van
Matigheidsgenootschappen, en gij, ijveraars voor »commis-
siën" van allerlei aard, gij, die uw fatsoenlijk bestaan
door de nietigheid uwer handelingen en bezigheden hebt
verzekerd, waarom keert gij u om, en waarom vertrapt
gij, op eene ondankbare wijze, de geurigste bloem op uw
levenspad ?
Gij zult zeggen, omdat gij niet gelooft, dat de nietig-
heid uwe voornaamste hoedanigheid is. O verblinden !
Deze nietigheid, hoe negatief ook van aard, is eene
zeer positieve deugd bij u en uwe bewonderaars !
Ziet onzen jongen, zeer fatsoenlijken vriend, den Wel-
edel Gestrengen Heer, Mr. Jacobus Muggeneus, of hoe hij
-ocr page 80-
78              Over de belangrijkheid van de nietigheid.
heet, welk een nietig mensch, en welk een zeer geacht lid
der Maatschappij! Er is geen groot diner in de stad, of
hij is er bij; er is geen genootschap in de plaats zijner
woning, of hij is ten minste secretaris daarvan !
Hij heeft veel gereisd; hij heeft de wereld gezien; hij
heeft een overjas uit Londen terug gebragt, en verheugt
zich in het bezit van twee paar Parijsche laarzen. Hij
heeft nog nooit verzuimd, binnen den gevorderden tijd
na een diner eene visite te maken; hij betaalt zijne klee-
dermakers-rekening op den dag; hij teekent op alle lijs-
ten, welke hem aangeboden worden; hij brengt geregeld
alle vrouwen, moeders en dochters uit den fatsoenlijken
kring, welken hij frequenteert, uit de komedie naar hare
rijtuigen.
Hij is hoogst wellevend en beleefd jegens allen, die
zijne meerderen zijn ; hij is zelf een mensch, die zijns ge-
lijken niet heeft, want daar hij van burger afkomst is en
alleen met patriciërs en aristokraten omgaat, ziet hij zijns
gelijken niet meer; en wat men niet ziet in de fatsoenlijke
wereld, bestaat ook niet; dit is een axioma, hetwelk vooral
op de wereldsche deugden en ondeugden toepasselijk is.
Mr. Jacobus is dus, te regt algemeen geacht en gezien.
»Hij zal wel vooruit komen," zegt men ; »hij wordt met
der tijd wel eens lid van den stedelijken raad, of zelfs van
de Provinciale Staten ! »Hij bezit veel algemeene kennis,"
zegt men, omdat hij over alles mede praat en niets gron-
dig weet; hij is »een zeer respectabel jongmensch," zeg-
gen de ouders, omdat hij geene excessen begaat, en veel
over de nietigheid zijner makkers klaagt. »Het is een zeer
beschaafd en allerliefst lief mensch,\'* zeggen de jonge da-
mes, omdat hij vlug Fransch spreekt en goed danst. In
een woord, iedereen roemt, prijst en bemint hem, wegens
zijne volstrekte nietigheid, en het ergert mij te zien hoe
weinig erkentelijkheid hij toont voor deze deugd, aan welke
hij zooveel te danken heeft.
Van deftiger aard, en eene tegenstelling van Mr. Jaco-
bus in vele opzigten, maar niet minder nietig, en over de
-ocr page 81-
Over de belangrijkheid van de nietigheid.              79
nietigheid hoofdschuddende, — want spreken doet hij wei-
nig, — is de bejaarde Heer Schaap. Van hem spreek ik,
en aan hem denk ik altijd met den meesten eerbied ; want
hij heeft ook zijne schaapjes op het drooge ; en is in alle
opzigten (materiele namelijk), een geheel onafhankelijk
mensch.
In uiterlijk, in manieren, in kleeding, in alles, behalve
de nietigheid, is hij, gelijk ik gezegd heb, het tegenover-
gestelde van Mr. Jacobus Muggeneus. Hij is vijftig jaren
oud, en is nooit twee uren buiten de poort zijner geboor-
teplaats geweest. Hij kan geen drie regels zonder taal- en
spelfouten schrijven; hij heeft nooit eenig beroep of bezig-
heid gehad ; maar hij heeft verschillende »liefhebberijen"
zoo als hij zegt. Hij besteedt b. v. jaarlijks eene zekere
som, — geen cent meer of minder, — aan het opkoopen
van zeldzame boeken, die hij nooit leeft, en het geldt als
een blijk zijner bescheidenheid, dat hij er niet over praat:
hij heeft eene collectie munten, die hij geregeld eenmaal
in de week zorgvuldig afstoft, en op nieuw rangschikt,
zonder iets van de wezenlijke waarde zijner verzameling
te begrijpen. Even als Mr. Jacobus vooruit zal komen door
allerlei nietigheden na te loopen, is de Heer Schaap voor-
uit gekomen, door in niets ter wereld belang te stellen,
en door zich met niets ter wereld op te willen houden.
dan met zijne eigene, bijzondere aangelegenheden.
Toen men hem, zeer tegen zijn zin, eerst tot lid en na-
derhand tot president van het armbestuur maakte; het
eerste omdat hij »zulk een respectabel mensch" was, en
het tweede omdat hij altijd iedereen gelijk gaf, en nooit
»veel praatjes maakte," werd hij overtuigd van zijne lang
verborgene knapheid. Toen hij zijn ridderkruis ontving,
schudde hij het hoofd over de nietigheid der wereldsche
onderscheidingen; maar hij gaat nooit uit zonder een half
el lint in het knoopsgat. Zoo hij op iets, behalve zich zel-
ven, in deze wereld zwak heeft, dan is het op zijn geld ;
hij teekent dus nooit zijn naam voor eenig weldadig doel,
en gaat voor wijs door, omdat hij weder zijn hoofd schudt,
-ocr page 82-
80              Over de belangrijkheid van de nietigheid.
en verklaart, dat «het geven in het publiek maar ijdelheid
is;" en men gelooft dus, dat hij steeds vlijtig, in het ge-
heim, weldoet.
Als men eene politieke discussie in zijne tegenwoordig-
heid begint, zwijgt hij altijd. «Ik praat niet gaarne in
gezelschap," zegt hij, »over dergelijke dingen." En men
bewondert zijne voorzigtigheid. Als men over kunst, phi-
losophie of letterkunde spreekt, zwijgt hij ook; — tus-
schenbeide echter glimlacht hij eventjes, of schudt zijn
hoofd weder, — en men houdt hem voor een diepzinnigen
wijsgeer, of een bitteren satiricus. Hij vraagt nooit iemand
om raad, omdat hij tot nu toe nooit in eenige verlegen-
heid geweest is, en geene zorgen gekend heeft; als men
hem om raad vraagt, weet hij zich altijd met de eene of
andere magtspreuk te redden, en geene bepaalde meening
aan den dag te brengen. Hij zegt b. v. «Mijnheer, men
moet altijd volgens vaste grondbeginselen handelen; en
die kan ik u niet geven I" Of, «Mijnheer, ik raad u te
doen, wat ik steeds gedaan heb; wees voorzigtig, maar
ferm! Mijnheer, laat u door niemand leiden; vestig
bedaard uwe meening, en handel overeenkomstig uw ge-
weten !" en hij neemt een snuifje en den ootmoedigen dank
voor zijne goede raadgeving, met een bescheiden hoofd-
schudden aan. Des Zondags gaat hij geregeld naar de kerk
en nooit op plaatsen van openbaar vermaak; maar hij laat
zich nooit uit over de preek, die hij gewoonlijk in den
slaap aanhoort, en daar hij geregeld beurtelings bij alle
dominés gaat, wordt hij geroemd als een zeer verlicht,
godsdienstig mensch.
Hij is nooit verliefd geweest; hij heeft nooit gespeeld;
hij heeft nooit te veel wijn gedronken, of te weinig zorg
voor zijne gezondheid gedragen ; hij heeft «geene behoef-
ten," zegt hij, en geen wonder, daar hij alle gemakken
heeft, en hij doet zijne eigene matigheid en verdiensten
uitkomen, door, als hij spreekt, steeds op de toenemende
ijdelheid en nietigheid der maatschappij te schelden.
O mijne vrienden, is dit billijk? Heeft hij niet alleen
-ocr page 83-
Over de belangrijkheid van de nietigheid.              81
zijne positie in de wereld en in de maatschappij aan zijne
eigene nietigheid te danken V
Ik zou dergelijke voorbeelden in het oneindige onder
mijne lieve vrienden en betrekkingen kunnen vinden; maai-
de tijd, en vooral de plaats, ontbreekt mij. Ik zou een
boekdeel kunnen vullen met de beschrijving van de nietig-
heid der zeer achtenswaardige familie Kwik, die allen,
vader, moeder, en dochters, alleen leven om de uiterlijke
vormen der wereld op het allernaauwkeurigst na te vol-
gen, en dus, onder de gunstigste omstandigheden, een
jammerlijk ongelukkig leven hebben.
Ik zou vele bladzijden noodig hebben om de nietigheid
te beschrijven van den beroemden geleerde Béte, die van
zijn kant over de nietigheid van de wereld-menschen lacht,
en zijn leven slijt in de meest abstracte studiën, zonder
dat hij ooit eenige vruchten zijner wijsheid aan zijne me-
demenschen levert.
Ik zou zeer gaarne, maar ik durf het niet, eene schil-
dering maken van den tegen alle nietigheid ijverenden
predikant Kreeft, die zijn leven doorbrengt met de keu-
rigste preken te maken, die modellen van taal en stijl
zijn, (en van niets anders,) en niemand voor deugdzaam
houdt, die niet bij hem in de kerk komt.
Het zou een genot voor mij wezen, als ik den vermaar-
den kunstenaar Dings uitvoerig, ten behoeve mijner lezers,
kon portretteren, die over de ijdelheid en nietigheid dei-
maatschappij woedende uitvallen doet, zoodra iemand het
waagt de groote waarde van alles wat hij voortbrengt, in
twijfel te trekken. En toch hebben al deze menschen en
vele anderen, die ik hier niet opgesomd heb, hun welzijn
en hunne vermaardheid grootendeels aan hunne ijdelheid
en nietigheid te danken, hoewel zij, tot nu toe, zoo verhard
zijn, dat zij in plaats van zulks te bekennen, zich ver-
eenigen om hunne stemmen daartegen te verheffen en den
oorsprong van hun geluk verloochenen op eene zeer be-
spottelijke en laffe wijze.
Ik echter, hoop door het voorafgegane hun de oogen
Smits Brieven
                                                                  6
-ocr page 84-
82              Over de belangrijkheid van de nietigheid.
eenigszins geopend te hebben; het is nog bij tijds om een
schreeuwend onregt te vergoeden, en ik stel voor, door
middel van vrijwillige bijdragen, die men aan mij, door
tusschenkomst van den uitgever van dit boekje, kan toe-
zenden, de noodige som bijeen te brengen, ten einde op de
eene of andere voorname plaats onzer hoofdstad een stand-
beeld op te rigten aan de beschermgodin der fatsoenlijke
wereld t>de Nietigheid." Ik twijfel niet of mijn voorstel
»ingang zal vinden," even goed als het plan om een stand-
beeld op te rigten voor wijlen den «verdienstelijken Lourens
Koster," en als men eene prijsvraag voor het beste ontwerp
uitschrijft, zal men op de meest nietige wijze dit zeer lof-
felijke en nietige doel bevorderen.
-ocr page 85-
XII.
EENE POPPENKAST VF.RTOOXING.
»Gij ziet, mijne zeergeüerde heeren en dames, in uwe
verbeelding (1) hier vlak vóór u, eene poppenkast, of thea-
ter voorgesteld, en gij ziet dat het scherm opgehaald is,
en dat er niets meer noodig is, dan dat de acteurs of de
poppen optreden, om met het stuk, tot welks opvoering gij
uitgenoodigd zijt, een aanvang te maken ! — Maar ik had
vergeten; de ouverture moet nog gespeeld worden. — Die
wordt al dadelijk, ziet gij, ginds in den hoek, door eene
baker op een vuurmand uitgevoerd, met accompagnement
van groote drukte in huis en gedurig geloop, trap op en
af. Men hoort allerlei geluiden, die u wel bekend zijn:
de wordende vader speelt een solo op de glasruiten confu-
ria
; — de vroedmeester slurpt andante het ééne glas punch
vóór en het andere na;—pianissimo sluipen de meiden door
het vertrek.....
»Het groote thema, met variïitien er bij van de kraam-
vrouw, is uitgezongen, en fortissimo brult de pas geborene,
buiten alle maat en harmonie, het finale van de groote ou-
verture van \'s menschen leven. — Dit is het eerste tableau ! —
»0, mijne vrienden, ziet nu den gelukkigen vader, ziet
(1) De zetter heeft mij opmerkzaam gemaakt, dat het eene be-
spottelijkheid is, iets dat op verbeelding gelijkt, bij een „geacht
Nederlandsen publiek" te verwachten. Diegenen, welke hem gelijk
geven, moeten dit stuk maar overslaan.
                           Smits.
6*
-ocr page 86-
84
Eene poppenkast vertooning.
hem ; want het is nu reeds drie dagen na den afloop der
ouverture en het staat al in de Haarlemsche Courant, en
het is al op het stadhuis officieel bekend, en de kraamvrouw
is wél, en de baker is bedaard, maar gewigtig, zelfs tot
in het omroeren van de kandeel, en de vader heeft niets
meer te doen, dan plannen te maken voor het leven en
voor de ontwikkeling van zijn eerstgeborene!
»Ziet, hoe hij op het tooneel heen en weer wandelt, de
handen in de broekzakken, met zijn geld rammelende, en
hoort, hoe hij als «verstandig man," monologiseerd ! Ik bid
u echter, u niet te laten afleiden door den souffleur, die
in de kleeding van den Geest des Tijds, tuschenbeide wat
hard spreekt. — Hij is nog niet goed gedresseerd, en brengt
den mensch, en zelfs den acteur, een weinig in de war, in
plaats van hem te helpen,
»Maar de vader heeft reeds driemaal gehoest en geproest,
hij gaat beginnen :
»Mijn zoon zal eene opvoeding hebben, die met den
Geest des Tijds overeenkomt; hij zal een practisch, nuttig
mensch worden. Geene »holle theorie\'n" zullen hem door
het brein spoken! hetgeen hij leert, zal hij in dit le-
ven tot zijn voordeel en bevordering kunnen toepassen.
Hij zal studeren, even als ik gedaan heb, die alles aan de
studie te danken heb; ik, die nu raadsheer, lid van
de Staten-Generaal, president van het armbestuur, en
wat niet al meer ben! Ja, hij moet en zal studeren,"
—    (de Geest des Tijds, souffleert: »In de regten !") »Ja,
—  hij zal in de regten studeren. De letteren dienen tot
niets. Volgens de beste statistieke opgaven, kunnen niet
meer dan 5/g361 van de literatoren hier te lande professor
worden, en de kans voor hem is te gering. Het zou geene
speculatie zijn, een geleerde van hem te maken! Wat de
theologie aangaat, — de hoogste predikants-traktementen
zijn te laag voor een fatsoenlijk mensch, om er van te le-
ven ; — de medicijnen leveren geen vast bestaan op, of men
moet zich geheel en al daaraan toewijden, — bah! In de
regten zal mijn zoon studeeren, dan kan hij alles worden!"
-ocr page 87-
85
Eene poppenkast vertooning.
»Het scherm valt. Mijne heeren en dames, ook het
tweede tableau is voorbij; gij hebt den tijd de neuzen te
snuiten, naar het publiek rond te zien; eventjes uit te
rusten, en ziet, men begint op nieuw!
»Tien jaren zijn voorbij; ziet dien dikken gezonden lum-
mel, die aan de groote, met boeken bedekte tafel in de
leerkamer staat, aan de hand van zijn gelukkigen vader,
die hem voorstelt aan de zeer wijze leeraren, welke hem
tot den tijd, waarop hij naar de akademie gaat, zullen
onderwijzen.
»Stil! men begint te spreken!
Koor der leeraren.- Heil u, jeugdige spruit van een uit-
stekenden vader, heil u, die aarzelend staat voor den
drempel van den tempel der wijsheid! — Wij zullen u do-
ceren en leeren, geleerde boterhammen smeren; wij zullen
het hemelsch en aardsch u verklaren, in den minst mo-
gelijken tijd!
»Wij zullen u alles instampen, wat wij ook zelven niet
weten; en niets vergeten, wat de wetenschap vergt! —
Wij zullen u vormen naar de regels der kunst, en met u
wroeten en wormen, over dag en des nachts, totdat gij
eindelijk zijt gereed met al wat bij ons is aanbesteed!
De taalmeester treedt roor: »Wat Hollandsch moet gij
kennen, ten einde in late-ren tijd in het publiek te spre-
ken, als gij er toe geroepen zijt. — Fransen voorwaar kunt
gij ook niet ontberen, als gij in de maatschappij wilt pa-
raisseren. Engelsch en Hoogduitsch komen er bij: Deensch
en Zweedsch staat u vrij; het Italiaansch moet niet verge-
ten wezen, want zonder deze talen kunt gij »de tfids" (in
het Hollandsch) niet lezen."
Een ander leeraar treedt voor: «Geschiedenis, mathesis en
geographie, natuurkunde, statistiek, astronomie, moet gij
beoefenen met de grootste vlijt, en daaraan besteden drie
kwart van uw tijd."
Een ander leeraar treedt voor: »Latijn en Grieksch en
antiquiteiten, zijn de hoofdvereischten om u voor te berei-
den voor de geliefde alma mater: — deze drie zijn de wijn,
-ocr page 88-
86                        Eene poppenkast vertooning.
al het overige water; — ik spreek met respekt van de overige
heeren, maar zij zijn niet waard mij de schoenen te smeren!"
Een ander leeraar treedt voor: »Dansen, schermen, mu-
zijk er bij, volmaken »een sieraad der maatschappij!"
De vader leidt het kind, dat zich schreeuwende verzet,
naar de leeraren toe, die gereed staan, hem met open
boeken te ontvangen: Moeder Natuur, die ontwaakt is,
bij het schreeuwen van het kind, vliegt binnen en wil hem
weg dragen. De Fijne Beschaving, als knecht, in prach-
tige lieverij gekleed, zet haar bij de schouders de deur uit.
Het scherm valt.
«Mijne heeren en dames, hoe bevalt u het stuk? Gelooft
me, de zin er van is even weinig ongerijmd als vele der
woorden. Als gij het nu nog niet begrijpt, zal het gevolg
alles welligt duidelijk maken; inmiddels, breekt het hoofd
er niet mede; want daartoe hebt gij zeker den tijd niet;
—   al gevoeldet gij er nog zoo veel lust toe. — Ziet, het
derde tableau begint:
»In een prachtig vertrek, met alle mogelijke weelde
opgesierd, met bijna alle onmogelijke gemakken voorzien,
ziet gij den held van het stuk, het pas geboren kindje
van het tweede tableau, den dikken lummel van het derde;
—   en nu, twaalf jaren later, de ranke, schoone jongeling,
die van de alma mater ontslagen is, en op het punt staat
in de maatschappij op te treden. Hij heeft eene prijsvraag
beantwoord en is bekroond! Hij heeft op alle examina
den hoogsten graad gekregen; hij is, bij gelegenheid van
een groot akademisch feest, met de kap (niet met de zots-
kap, maar met den eerbiedwaardigen doctorshoed), gepro-
moveerd. Hij heeft geene schulden achtergelaten, hij heeft
geene uitspattingen begaan; hij is gezond van ligchaam,
dat hij evenveel geoefend heeft, als zijn geest. Waarom
ziet hij er zoo somber uit, en gedrukt; waarom staat hij,
als het ware gedachteloos, uit het venster te staren: wat
ontbreekt er nog aan zijn geluk?
»Mrjne heeren en dames, gij zult u welligt verbeelden,
als gij tot het roman-lezend publiek behoort, dat hij ver-
-ocr page 89-
Eene poppenkast vertooning.                        87
liefd is! Maar daarin vergist gij u zeer. Daartoe is hij te
wèl opgevoed; als hij een meisje vindt van zijn eigen stand,
mijne heeren en dames, dat ook een behoorlijk vermogen
heeft, even als hij, dan zal hij beleefdelijk bij de ouders
acces vragen, en geëngageerd, en gebruidegomd en getrouwd
worden, — daarop geef ik u mijn woord van eer, — zon-
der dat de pijlen van Amor zoo diep door zijn satijnen
vest dringen, dat hij er hartzeer van zou krijgen.
»Maar hij verlaat het venster; hij strekt zich uit op
eene sofa; hij verzinkt in gepeins, of liever, volgens de
gewoonte van het tooneel, hij denkt hard op. Mijne zeer
scherpzinnige toehoorders, gij kunt wel nagaan, zonder al
te sckerp naar hem te luisteren, dat zijn gedachtenloop in
den trant is van dien van den wereldberoemden dr. Faust. —
Hij is nu, gelijk hij zich verbeeldt, en teregt, niet waar? —
want hij is uitgestudeerd, — aan het einde van zijn leer-
tijd £skomen. Hij weet van alles iets, van enkele dingen
zelfs \\eel; daarvan is hij overtuigd, even goed als Faust;
en hi verlangt niet, gelijk die eerzuchtige geleerde, om
alles te weten. Hij is met zich zei ven nog al te vreden;
maar niet verwaand. Hij ziet, dat hij zijne kennis te pas
kan brengen; hij gevoelt, dat de wijze bedoeling van zijn
praktischen vader met zijne opvoeding bereikt is, en dat
hij in staat is om alles te worden, wat hij maar verkiest!
— En toch, mijne waarde heeren en dames, blijft het eene
stellige waarheid, dat hij ongelukkig is, en dat hij niet
weet wiarom. en dat hij er over zit te tobben en te pein-
zen, zcoals hij reeds honderdmaal getobd heeft, totdat de
tijd kont, waarop hij naar de Sociëteit kan gaan om
afieidinr te vinden, en eindelijk weOr naar huis komt, en
juist dizelfde zwaarmoedige bui weder voelt opkomen, als
die, weke hem nu plaagt. —
»Het is op het oogenblik echter te vroeg om uit te gaan;
dus kai hij zich zei ven niet ontloopen, en moet naar de
stem vin de gesluijerde gestalte luisteren, die plotseling
vóór h<m staat, en die hem reeds meermalen bezocht
heeft zmder dat zijn zeer ontwikkeld verstand den zin
-ocr page 90-
88
Eene poppenkast vertooning.
der woorden kon vatten, welker welluidende klank zijn
oor betooverde. Mijne lieve vrienden, willen wij eens be-
proeven, of wij de beteekenis der rede kunnen vatten, of
wij welligt raden kunnen, welke gestalte de digte sluijer
voor ons verbergt?
»»Mijn kind," begint zij met zachte stem, »mijn kind, —
gij treurt om mij, die u dagelijks bezoekt, en die dagelijks,
eerst door uwe leermeesters, eindelijk door u zelven, werd
verdreven, zonder dat mijne woorden tot uw hart mogten
doordringen. O zeer beschaafd wereldkind, waar is toch
uwe ontwikkeling als mensch gebleven? — 0 gij, die zoo
vele geleerdheid bezit, waartoe dient toch uw geweten, daar
gij u zelven, bij alle uiterlijke voordeelen, toch geen geluk
kunt schenken ? Gij, die u verbeeldt alle Muzen te kennen,
waarom spreken zij niet tot uw hart? Gij telt de maat
der muziek; gij begrijpt niet hare harmonie; — gij ziet
het witte doek onder de heerlijke kleuren der schilderij;
gij weet hoe die er opgelegd zijn; maar gij begrijpt niet
den geest, die ze zamenvoegde! Gij scandeert de verzen
van het heerlijkste gedicht; geene fout ontgaa; uwe
scherpe kritiek en geene schoonheid roert uwe ziel. —
Gij kent het gemis van elke bloem, maar hare geuien be-
koren u niet; gij rigt uwe blikken hemelwaarts, au we-
tenschap te verkrijgen, en de namen der schitterende ster-
ren zijn u bekend, zonder dat hare stralen uw hait doen
sidderen. Gij slaat het oog ter aarde, en het kleiiste in-
sekt ontgaat niet aan uwe scherpe blikken, en gij gevoelt
even weinig afkeer voor het afgrijselijke als liefde tot het
schoone! — Men heeft u, ongelukkige, tot een spsktisch
mensch" willen vormen, en gij zijt niets meer lan een
koude rekenaar geworden! Zie, mijn kind, de wereld is
goed en de menschen er op zijn goed ; — maar ce Geest
des Tijds is ellendig, is jammerlijk, is onheilbrengend. —
— —" Hier springt de souffleur uit zijne kast m slaat
woedend in het rond; de lampen gaan uit, het scherm
valt. —
» Mijne heeren en dames, bedaardt, bid ik u! — Het
-ocr page 91-
89
Eene poppenkast vertoaning.
was mij onmogelijk te voorzien, dat mijn stuk dus gestoord
zou worden en zonder einde ten einde gaan; — vergunt
mij dus, waarde vrienden, een enkel woord tot u te spre-
ken, bij wijze van epiloog ; — de rijtuigen zijn nog niet
vóór, — en ik zal u waarlijk niet lang ophouden.
»Hebt gij kleine of groote kinderen te huis ? Wilt gij
er menschen van maken: dan, wat ik u bidden mag, zeer
geachte toehoorders, laat u toch niet verleiden door het
denkbeeld, hetwelk nu algemeen is, dat een «praktisch
mensch," een wezen moet zijn, welks verstand zonder zijn
hart en zonder zijne ziel ontwikkeld, of liever opgevoed
is. — Leert uwe kinderen het schoone beminnen om zich
zelf en niet om het voordeel, dat het in de wereldsche
zaken kan opleveren.
»Mijne heeren, leert uwe zonen de Muzen beminnen,
omdat het wezenlijke zulke aanbiddenswaardige godinnen
zijn, en niet omdat zij het »zóó verbazend ver" in de kun-
sten hebben gebragt! Gelooft niet, dat het hart minder
praktisch is dan het brein, of dat het eene zonder het
andere behoorlijk ontwikkeld kan worden. Met één woord,
mijne lieve vrienden, laat niet de gesluijerde Liefde tot
het Schoone, de meest kostbare gave der ziel, door den
Geest des Tijds dagelijks hoe langer hoe verder van uwe
harten en van die uwer kinderen worden gebannen !"
-ocr page 92-
XIII.
KF.NE LENTE-MIJMERING.
Qiwcumque adspicias, nil nisi
pontus et aè\'r.
                ovidils.
De lente is gekomen en de zachte noord-ooste-winden
en de warrelende stofwolken. De knoppen aan de boomen,
die in den winter niet uitgekomen waren, blijven steeds
nog vast gesloten ; de bloemen (in de broeikassen) bloeijen
even heerlijk als voor drie maanden, en de jonge groenten
waarop oude, poëtische menschen, zoo als ik ben, zich
verheugen, blijven steeds nog jong, zeer jong, — groen,
zeer groen, — behalve daar waar ze stofjassen aangetrok-
ken hebben, alsof ze de lange reis naar de eeuwigheid
wilden ondernemen. De perzikenboomen hebben reeds lang
geleden gebloeid en zijn al weör bevroren, en als men in
zijn overjas digt toegestopt uit wandelen gaat, met eene
dikke bouffante om den hals, en uit den wind blijft, en in
de zon, dan gevoelt men door alle leden, dat de kostelijke
lente gekomen is, en men verheugt zich in dat heerlijkste
der jaargetijden van onze gezegende luchtstreek, en men
kuijert verder en verder, en raakt eindelijk aan het mij-
meren en aan het dvveepen, tot een ijskoude neus of half
bevrorene vingers den mensch weer naar huis jagen, naar
de gloeijende kagchels en een warm glas punch.
Zoodanig is de lente buiten \'s huis; — daar binnen is
het anders gesteld ! — De vrouwen, zich spiegelende aan
-ocr page 93-
Eene lente-mijmeiing.                              91
moeder Natuur, die de straatwegen nu eens met hare win-
den schoonveegt, en dan weder met hare stortregens af-
wascht, — de vrouwen, die in balijnen korsetten geregen
kinderen der Natuur, worden plotseling met een edel vuur
bezield ; — zij gaan, — behoef ik het te zeggen, — aan
het SCHOONMAKEN !
Ik heb eerbied voor alles, wat met geestdrift, met een
zeker vuur, gedaan wordt; — ik eerbiedig dus het schoon-
maken, want al het water, hetwelk daarbij verspild wordt,
kan het heilige vuur der bezielde vrouwen niet uitdooven ;
— de bacchantische woede kan men in zeepsop niet smo-
ren, — men kan er geen doekjes (noch dweilen) om win-
den ; de schoonmakende vrouw viert hare mysteriën in
het hedendaagsche Nederland, even als de Éomeinsche
matrone, in vroegere tijden, de mysteriën van Juno vier-
de, welke het eene doodzonde in den man was, door zijne
tegenwoordigheid te ontheiligen.
Het is nu juist geene misdaad, die met den strop be-
dreigd wordt, als men onder het schoonmaken als Neder-
landsch burger te huis blijft; maar het is toch eene levens-
gevaarlijke onderneming onder hetzelfde dak te blijven met
eene schoonmakende vrouw en hare dienstbare geesten; —
het is ook, buiten het gevaar, een vernederend iets. —
Het hoofd des huizes is in zulke oogenblikken in minder
aanzien dan de ragebol, — en hij gevoelt zich evenmin
op zijne plaats als de omgekeerde tafels en stoelen. — —
Gij zit met uwe vrouw alleen te huis ; gij hebt geene
kinderen, geene zorgen, geene ziekten ; — het slaat vier
uur; — gij houdt van geregeld, op de minuut, aan tafel
te gaan. Gij neemt plaats tegenover uwe vrouw; — zij
verdwijnt achter een reusachtig stuk vleesch, dat midden
tusschen u en haar neergezet wordt.
»Mijn lieve ! — wat een stuk vleesch ! Wij kunnen er
acht dagen van eten met ons beiden! — En gij weet toch,
ik houd er niet van, om veertien dagen achter elkaar het-
zelfde stuk vleesch op tafel te zien !"
Uwe vrouw houdt het schuldbewuste hoofd steeds nog
-ocr page 94-
92
fane Lente-mijmering
achter den schotel verborgen, en antwoordt met bedeesde
stem : dat weet ik wel; — ik neem ook anders nooit zulke
groote stukken; — maar — hm! — morgen moeten wij
met schoonmaken beginnen 1"
Uw oordeel is geveld; — het bloed verstijft in uwe ade-
ren ; — de heete aardappel blijft u in de keel steken. Als
gij nog haar op uw hoofd hebt, rijst het overeind ; — maal-
ais gij wijs zijt, zwijgt gij! Uw galgenmaal wordt in on-
heilspellende stilte verslonden.
Na het eten, gaat gij in uw gemakkelijken stoel zitten
een dutje doen ; daar verrijst het spook van het schoon-
maken voor uwe verbeelding en grijnst u aan en vraagt met
spottende stem : »Waar zult gij morgen zitten, — waar ?"
En de echo antwoordt: »Waar ?"
Als de mensch in het uur der spijsvertering gestoord
word, loopt de gal over; — de ongelukken en rampen,
die u boven het hoofd hangen, stellen zich in verschrikke-
lijke gestalte aan uw geest vóór; — ontelbaar als de stof-
deeltjes, die zoo als gij weet, onder het kleed zitten, waarop
gij nu met wanhopigen voet stampt; onvermijdelijk als de ver-
veling bij eene geleerde verhandeling! Gij begint het voor
geene onmogelijkheid te houden, dat gij de vrouw uwer
keuze zoudt leeren haten; — gij benijdt in uw hart uw vriend,
den ouden jongenheer, met wien gij dagelijks in de Sociëteit
piket speelt, over wiens ongezelligen levensaard en vrouwen-
haat gij anders zoo geestig kunt spotten! — Het uur der ver-
gelding heeft geslagen; — de wrekende Nemesis nadert!
»Waarom wordt het theewater zoo vroeg binnen gebragt?"
»Gij gaat toch naar de Sociëteit?" — zegt ontwijkend
uwe teedere wederhelft.
»Maar niet vroeger dan gewoonlijk."
»Ja — maar, gij zult toch wel een half uurtje vroeger
te huis komen; — wij moeten vroeg naar bed; — morgen
komen de stukadoors om vijf uur, en zij zullen met de
slaapkamer beginnen!"
Gij hebt op het oogenblik, — de courant houdt gij nog
in de hand, — van een man gelezen, die door «misbruik
-ocr page 95-
98
Eene Lente-mijmering.
van sterken drank" gedreven, in het water geloopen en
jammerlijk verdronken is. — Geen honderd passen ver, —
op weg van de Sociëteit naar huis, — vloeit de gracht;
zes glazen punch, — één sprong in het donker, — en er is
een einde aan uwe ellende, aan al uwe rampon, door «mis-
bruik van water" veroorzaakt ! Maar och ! plotseling her-
innert gij u, dat ook de gracht wordt schoongemaakt; —
men heeft het water er uit laten loopen ; — deze toevlugt
is u benomen !
Gij gaat naar de Sociëteit; gij zijt stroef en onvriende-
lijk ; — gij neemt plaats aan het speeltafeltje ; — gij ver-
liest alles ; — gij weet, dat gij een zuur gezigt zet, en
gij zijt overtuigd, dat men het aan uw verlies toeschrijft,
hetwelk u niets schelen kan : — gij krijgt een paar maal
goede kaarten, maar zijt zoo afgetrokken, dat gij het spel
vergooit; — hij, die met u speelt, haalt de schouders op;
de omstanders wisselen veelbeteekenende blikken ; gij ver-
brandt u de lippen met kokende punch, en geeft uw hart
lucht, door, als dwingeland, den ongelukkigen knecht uit
te schelden. — Gij gevoelt echter dadelijk de verachtelijk-
heid van uwe handelwijze, en uw toorn gaat van anderen
op u zelven over.
Het is u eene verligting als het half tien is, en gij op-
staat, en tot verwondering uwer vrienden, die u anders
tot tien uur zien «plakken," henen gaat. Eer gij de deur
bereikt, ontmoet gij uw lijfmedicus, die eventjes het Han-
delsblad
komt lezen, om nieuwstijdingen voor zijne morgen-
bezoeken op te doen. — »Zoo, — al naar huis ? — Hoe
gaat het ? — gij ziet er een beetje betrokken uit; —
voorjaarslucht; ja, ja, vriendje : het helpt u niet, — eene
kleine uitstorting van gal: — gij moet eens schoonmaken,
eene kleine schoonmaak, anders niets; ik zal er u morgen
een zenden. Bonsoir ƒ"
Dezen booswicht, die zoo als gij u verbeeldt, u zoo maar
in het publiek voor den gek houdt, geeft gij geen ant-
woordt ; — gij drukt den hoed in de oogen ; gij vliegt
naar huis: gij verlangt naar bed; in den slaap zult gij
-ocr page 96-
94
Eene Lente-mijmering.
voor een paar uren ten minste, uwe rampen ver-
geten.
De huisdeur staat open; — gelukkig! Een onderwerp
waarover gij wettiglijk razen kunt! Gij wilt naar binnen
vliegen, — en valt, zoo lang gij zijt, over een ladder,
welke de verver, die nog in zoet gesnap met de keuken-
meid achter de deur staat, er pas neergezet heeft.
Met geschaafde schenen, met gekneusden neus, met woe-
dende blikken, staat gij voor uwe vrouw. — »Waarom
brandt de lamp niet in den gang, mevrouw?"
»Die is even uitgewaaid, terwijl Trijntje den verwer de
ladder hielp naar binnen brengen I"
O heerlijk voorjaar ! O zachte Zephyr, die de lente aan-
kondigt !
Een rustelooze nacht volgt: — tegen den morgen raakt
gij eerst in slaap ; daar wekt u uwe vrouw, met wreede
handen de gordijnen ophalende ; het grijze, kille morgen-
licht vlak op uw gezigt latende vallen. — Mijn hemel!
wat ziet zij er leelijk uit in papillotten ! Het is nu nog
nooit zóó in het oog gevallen! — Gij staat zwijgend,
half slapend, huiverig op; gij kleedt u zwijgend aan; gij
scheert u met koud water; — gij snijdt u er bij in de
kin. — Uwe pantoffels zijn niet te vinden; — uwe laar-
zen zijn reeds allen door elkander geworpen; — maar ein-
delijk zijt gij klaar: — gij wilt naar beneden gaan. —
Zoodra gij de deur van de slaapkamer opent, waait u een
felle wind te gemoet, die op eene speelsche wijze in de
pijpen van uw broek u tegen het lijf oploopt, uw kamer-
japon in bevallige plooijen doet fladderen, en u in de keel
vaart, als om zich daar te verwarmen,
»Doe beneden de deur toe !" brult gij.
»De deur is toe, mijnheer!" antwoordt Trijntje.
»Hoe kan het dan zoo togten?"
«Mijnheer, toen de stukadoors met de emmers kwamen,
mijnheer, is de deur toegewaaid, en de glazen zijn gebro-
ken, mijnheer!"
Gij vliegt den trap af; — half weg staat er eene lad-
-ocr page 97-
Eene Lente-mijmering.                              95
der; boven op de ladder een stukadoor: — de stukadoor
fluit een deuntje, en houdt zich alsof hij u niet ziet: —
in één oogenblik zijt gij van het hoofd tot de voeten met
witsel bespat.
Gij begint te vloeken en de stukadoor houdt op met
fluiten: — hij neemt de witte pluimmuts van het hoofd,
en zich zelven van de ladder af: — gij kruipt met levens-
gevaar tusschen de ladder en den hoek van den muur
voorbij; — gij staat eindelijk beneden. — Is dit uw huis ?
zijn dit uwe dienstboden, die u nu hier, nu daar tegen
het lijf loopen? — Is dit uwe vrouw, met een doek over
het hoofd, met oude sloffen aan de voeten, met gebiedende
gebaren over de demonen heerschende, die uwe vriendelijke
huisgoden verdreven hebben?
»Het ontbijt staat al boven klaar!"
»Waar?"
»Op de achterkamer."
»Maar daar rookt de schoorsteen!"
»Ja, dat weet ik wel, daarom heb ik de kachel niet
laten aanleggen, — als gij echter verkiest, —"
0 heerlijke keuze! in den rook te stikken, of in de
koude te bevriezen!
Gij struikelt weer den witgepluimden man op de ladder
voorbij. Hij is steeds aan het fluiten: altijd door hetzelfde
deuntje. — Dat gefluit wordt ondragelijk.
Gij zit te rillen aan de koude ontbijttafel: uwe vrouw
heeft geen tijd om er bij te zijn: zij zal maar zoo vliegend
(die lieve engel!) iets gebruiken. — Het theewater is van
de kook; het brood is oudbakken; de courant is zoek ge-
raakt; — dat geloop in de schoonmaakdagen kan uwe
echtgenoote niet hebben, en zij heeft den couranten-man voor
eene week afgezegd. — De messen zijn maar half schoon;
er is meer stof dan suiker in den suikerpot; meer krijt
dan melk in de melkkan. — De theelepeltjes zijn weg ge-
sloten : het zou niet voorzichtig zijn, zegt uwe vrouw, het
zilver te laten rondslingeren, als er zoo vele vreemde men-
schen in huis zijn.
-ocr page 98-
96
Eene Lente-mijmering.
Zóó ontbijt gij, — of liever gij ontbijt niet, — en gij
neemt den hoed eindelijk en gaat naar uw werk. — Het
is eene verligting de deur uit te komen! Geene vrouw volgt
u als anders met liefderijke blikken naar de deur; — met
geen hartelijk woord smeekt zij u bij tijds weer naar huis
te komen! — Men slaat de huisdeur achter u digt! Gij
hoort, in uwe verbeelding, hoe allen, tot aan den fluiten-
den misdadiger op de ladder toe, met vreugde uitroepen: —
»Goddank, eindelijk is hij weg!" — En wat gebeurt er in
uwe afwezigheid V De chaos is teruggekeerd! — Les extreme»
se touchent:
uit duisternis wordt licht, uit stof en vaagdoeken
en emmers met vuil water, wordt de zindelijkheid geboren!
Gij wilt niet naar huis terugkeeren om koffij te drin-
ken ; — wel neen! — vóór etenstijd wilt gij uw vernederd
hoofd niet laten zien; — gij schelt bij een uwer beste
vrienden aan, met het voornemen om daar koffij te drin-
ken: — » Mevrouw te huis?" — »Ja, mijnheer, maar we
zijn aan het schoonmaken en als, —"
De natte gang, de opgestroopte mouwen zeggen u het
overige ; — gij keert den rug aan de ongastvrije woning; —
gij slentert gedachteloos verder; gij staat tegenover uw
eigen huis, voor het venster van den ouden jongenheer,
die met het koffijgoed op een tafeltje vóór hem, op zijn
gemak zijn pijpje zit te rooken. — Waarom hebt gij hem
nooit een bezoek gebracht ? — Het is toch een goede vent. —-
Het is toch ook aangenaam met zijne buren op vriendschap-
pelijken voet te staan. — Ellendeling ! — Het is te laat! —
Gij hebt hem sedert zes maanden, dat hij daar woont, nooit
opgezocht; — zijne koffij wordt voor u niet gezet, zijn pijpen-
laadje is voor u gesloten. — Naar huis ! naar huis !!......! (1)
Het gewone uur van koffij-drinken is al lang voorbij; —
maar er is niets gereed. — »Om de waarheid te zeggen,"
begint uwe vrouw, „dacht ik niet, dat gij te huiskwaamt en,—"
(1) Ik gevoel mij verpligt te bekennen, dat ik deze wijze om den
hoogst mogelijken trap van aandoening uit te drukken, van Lamaatine
afgezien heb.
                                                                      Smits.
-ocr page 99-
Eene Lente-mijmering.
97
Eindelijk: — een gesneden boterham op een bordje, in
den hoek van de steeds koude achterkamer, — boven, —
waar zelfs de spiegel en de schilderijen tegen de wanden
u den rug toedraaijen, en het kleed opgenomen is.
»Er moet een nieuw kleed in de beneden-voorkamer, —
en de venstergordijnen van de zijkamer kunnen niet meer
gestopt worden, en de groote spiegel is gebarsten, toen
men hem afnemen wilde, en de lamp is door eene vreemde
kat, welke door het venster binnengekomen is, omverge-
worpen en gebroken, en mevrouw\'s tante, die gekomen
was, om meê te helpen schoonmaken, heeft het van schrik
op de zenuwen gekregen !"
En de oude meid, die binnen is komen stuiven, en u
dit alles in één adem heeft verteld, verdwijnt weer uit de
kamer, met den eenigen stoel, waarvan gij in den angst
onvoorzigtiglijk waart opgestaan. — Uwe vrouw treedt
binnen: »Och, mijn lieve! — ik ben zoo naar, — och,
tante, —"
»Ik wou, dat je malle tante ik weet niet waar zat!"
»Och, mijn lieve, — ik ben zoo naar! — Och, houd
mij toch niet op!"
»Maar ik houd je niet op I"
»Och, mijn lieve! — geef mij maar den sleutel!"
»Wat voor een sleutel ?"
»Och, — ik ben zoo naar; — wel, de sleutel van de
geldlade, — natuurlijk!"
Die wordt u uit de hand gerukt! Geen hoop meer
blijft u over!
Gij gaat met een gebroken hart weer aan uwe werk-
zaamheden ; gij durft u heden niet in de Sociëteit ver-
toonen ; — gij maakt dus eene buitengewoon lange wande-
ling in de koude, en keert ook buitengewoon hongerig naar
huis terug.
Ha! — die geuren beteekenen meer dan koud vleesch!
— Hoe uitlokkend stijgen zij in de neusgaten ! — Uwe
vrouw heeft het willen goedmaken ; — het is toch lief
van haar! — Wat eene lekkere lucht! Het zal wel wat
Smits brieven.                                                              7
-ocr page 100-
98
Eene Lente-mijmering.
extra\'s zijn! — Gij gevoelt dat de rimpels van uw voor-
hoofd verdwijnen ; gij hebt u warm geloopen , — er is nog
een glimlach op uw gelaat, als gij in de kille achterkamer
treedt.
Daar is niets veranderd : alleen heeft men bij ongeluk
een gat in een der grootste schilderijen gestooten, — anders
ziet het er even zoo uit als des morgens vroeg. —
De tafel is reeds gedekt: — het tafellaken is niet al te
schoon, — maar de heerlijke geuren uit de keuken doen
u dat vergeten. — Tante treedt binnen, en gij doet uw
best om vriendelijk te zijn, hoewel gij uwe vrouws tante
haat, die steeds hare nicht opstookt, en u voor een wreeden
dwingeland uitmaakt. Uwe vrouw volgt; — uwe vrouw
is nog niet gekleed, maar even zoo ingepakt als\'s morgens;
— zij heeft zeer roode handen, die zij steeds wrijft; — die
roode handen ergeren u zeer; — maar die verbazend
lekkere etenslucht!
»Is het haast klaar ?"
»Er wordt al opgedaan."
Gij gaat zitten ; ongeduldig trommelt gij op de tafel,
de aardappels worden opgezet. — Het koude vleesch. van
binnen half gaar, bloedig, kil en taai, volgt. — Gij let er
niet op. Die heerlijke geuren worden hoe langer hoe ster-
ker ; — gij bedwingt u met moeite ; — gij wilt niet vra-
gen. — Eindelijk, gij hebt als een ellendige huichelaar
geveinsd te bidden, terwijl uw neus, uw hart, uwe ziel,
steeds in stilte vroegen, »wat is het ?" — treedt de keu-
kenmeid binnen: — zij moet bedienen, de andere heeft
te veel te doen. — Zij draagt een heerlijk dampend scho-
teltje in de hand: — met één blik herkent gij uw lieve-
lings-geregt! Gij werpt een tweeden blik, een liefderijken
blik op uwe vrouw, — en de schotel, met een gloeijend
heet bord, wordt voor tante neergezet!
»Val maar aan, tantelief; laat het niet koud worden: —
mijn man en ik eten koud vleesch, bij verkiezing; — maar
na den schrik van heden morgen, wilde ik u een beetje
te goed doen!"
-ocr page 101-
Eene Lente-mijmering.                            99
Het ergste is voorbij! De slag is gevallen. — Tante
is dankbaar; zij spreekt niet, maar verslindt alles, tot den
laatsten brok !
Wijn, wijn! — in den roes wilt .gij uw leed vergeten.
»Er is geen wijn opengetrokken."
»Dan laat maar eene flesch uit den kelder halen."
»Ja, maar in de drukte is de sleutel zoek geraakt."
»Laat dan eene kruik bier boven brengen."
»Er is geen bier in huis; de verwers hebben de laatste
kruik leeg gedronken!"
Ik kan niet verder, mijne vrienden. — hoeveel dagen
van dezen aard levert niet de heerlijke lente in Nederland
op, — en als die dagen voorbij zijn, hoeveel andere dagen,
die niet minder (ramp)zalig zijn ? Dagen van koude nat-
tigheid en avonden van natte koude; — kamers, blinkende
van helderheid, ontbloot van kagchels, die, helaas, even
als het geluk des huisvaders, onverbiddelijk afgebroken zijn!
Ik kan niet verder; — het onderwerp is lang niet uit-
geput, evenmin als het water, dat nog gestort moet wor-
den ; maar het is te aandoenlijk en te gevaarlijk, om ei-
meer van te zeggen; — ik zeg te gevaarlijk, want zou ik
niet het lot van Orpheus te duchten hebben, als ik onder
het schoonmaken in handen der Nederlandsche vrouwen
viel?
7*
-ocr page 102-
XIV.
EEN TEER ONDERWERP.
El\' is niemand, die meer met de gastvrijheid ingenomen
is dan ik. De gastvrijheid is eene der aloude, voorvader-
lijke deugden, waarop wij ons teregt mogen beroemen, en
ze wordt heden ten dage even zoo veel beoefend als vroe-
ger. Wij hebben de overige heidensche goden en godinnen,
behalve den bronzen Mercurius op de Beurs, dien ik
dagelijks nog bewonder en aanbid, al lang verdreven;
maar Jupiter, de beschermheer der gasten, heerscht nog
met onbeperkte magt over dezen constitutioneelen staat.
Het zij zoo!
De gastvrijheid echter loopt gevaar om, even als de bos-
schen, op den duur uitgeroeid te worden, en ten einde het
dreigende gevaar eenigzins te voorkomen, neem ik mijne
pen op, om hare regten te verdedigen tegen die vijanden
er van, die talrijk als de meikevers, in den zomer van
elk jaar te voorschijn komen, en, helaas! zoo veel vernie-
ling aanrigten, als de verderfelijke insekten, waarmede ik
hun de eer doe, hen te vergelijken. Ik spreek natuurlijk
van de loges, zoo als zij heeten, van die lastige gasten,
welke de huizen in de steden, de buitenplaatsen op het
platte land overrompelen, wier aantal onberekenbaar is,
en wier lastigheid iedereen kent, die het ongeluk heeft,
een goed huis en eene ruime tafel te bezitten.
Als iemand genegen is te gelooven, dat ik de zaak over-
-ocr page 103-
Een teer onderwerp.                            101
drijf of verkeerd voorstel, hoop ik hem van het tegendeel
te overtuigen, als hij maar het geduld heeft het volgende
te lezen. — Wil hij dit niet doen, — welaan, hij leere door
de ondervinding; hij vrage zijne beste vrienden bij zich te
logeren, — of hij vrage hen niet, zij zullen toch wel
komen opdagen, — en dan zal hij spoedig inzien, dat ik
gelijk heb !
Want, en het is eene verwonderlijke beschikking, zoodra
een vriend, de vriend uws harten, uws huizes, uwer vrouw,
een logé wordt, verandert hij geheel van karakter ; — hij
wordt uw vijand ; een arglistige, verraderlijke vijand, die
uwe huisgoden beschimpt, uw huiselijk geluk vernield, de
gastvrijheid doet verbleeken en zich verschuilen achter niets-
beteekenende vormen en lafheden.
Van alle soorten van loges is mij de ongegeneerde logé,
zoo als het monster genoemd wordt, het meest gehaat.
Hij overvalt u zonder „belet te vragen ;" hij neemt het
hoekje van den haard, de beste plaats in het rijtuig, het
lekkerste van den schotel weg; hij belet u het zalige dutje
na den maaltijd te doen ; hij houdt u uren na uw gewonen
slaaptijd uit het bed ; hij is niet gereed als het ontbijt op
tafel staat; hij komt een uur te laat koifijdrinken, —een
uur te vroeg voor het middageten. Hij is gewoon om dit
te doen, en dat te laten, — regtstreeks in strijd met uwe
gewoonten ; hij houdt van rijden, gij houdt van wandelen;
hij geneert zich niet, (dat moet men toch bij zijne vrienden
nooit doen !) hij brengt een hond mede, of (nog erger), een
kind ! — Hij zend uw knecht op boodschappen uit; hij
ontvangt zijne vrienden in uw huis ; hij schenkt hun mi) wijn;
hij presenteert hun uwe sigaren : hij neemt de rol van gast-
heer op zich : hij beschikt over uw tijd, uwe uitgangen en
bezoeken: — gelukkig als hij ook niet over uwe beurs be-
schikt ! — Gij behoeft u „om hem niet te bekommeren,"
zegt hij: „hij zal wel voor zich zelven zorgen !" — Als gij
uitgaan wilt, blijft hij te huis; als uwe vrouw naar de co-
medie wil, verlangt hij een gezellig avondje met u bij de-
zen of genen vervelenden buurman door te brengen. Uwe
-ocr page 104-
102                            Een teer onderwerp.
vrouw moet hem ontzien, want zij wil geene vijanden maken
uwe dienstboden haten hem, want hij is al te familiaar om
fooijen te geven ; maar zij vliegen op zijne wenken, want
zoolang hij bij u blijft, weten zij, dat hij heer des huizes
is. Dat moet gij weder bezuren: — uw knecht poest uwe
laarzen half; — de laarzen van den logé blinken even hel-
der als zijn gezigt, dat met kwaadaardige vreugde schittert,
alsof hij lachte over de ellende, die hij u voorbereid heeft.
Gij zoudt hem de deur uitzetten, als gij durfdet.
Is deze dwingeland uw vriend, uw dierbare vriend, die
in zijne brieven de grootste symphatie in alle dingen met
u gevoelde ; van wiens schriftelijke deelneming in al uwe
rampen en al uw voorspoed gij dikwerf zoo treffend over-
tuigd zijt geweest ? — Wel neen, ongelukkige ! Het is uw
vriend niet, neen, het is uw doodsvijand, uw logé, — dien
alleen de nog heilige wetten der gastvrijheid beschermen ;
— hoe lang kunnen ze nog door u ongeschonden blij-
ven ?
Van anderen aard, maar naauwelijks minder verderfelijk,
is de benaauwde, beleefde logé, die drie weken voor zijn
bezoek wel degelijk belet vraagt; die „als het u thans niet
gelegen komt," met bescheidenheid vraagt, „wanneer het u
het best zal conveniëren hem te ontvangen ?" die maar „voor
een paar dagen" overkomt, en die van dag tot dag „blijft
hangen," — ware het maar aan de galg ! — die zich zelven
verveelt en anderen ook ; die uit beleefdheid zijn bezoek
rekt en rekt, tot het eene kleine eeuwigheid wordt, en die
uit louter dankbaarheid, om te laten zien hoe hij (de bar-
baar !) uwe gastvrijheid weet te waarderen, u geen oogen-
blik alleen laat!
Het hoofdkenmerk van dezen logé is zijne witpapierach-
tigheid, die hij in alle dingen en bij alle gelegenheden ten
toon spreidt. „Het kan hem niet schelen;" — „hij eet van
alles," (als het maar goed is); het is hem onverschillig,
of hij uitgaat, of te huis blijft; — hij is, „om u overge-
komen ;" — om niets anders! Hij is uw schim geworden;
maar hoezeer gij er naar wenscht, kunt gij hem niet op-
-ocr page 105-
103
Eer teer onderwerp.
rollen en aan den duivel verkoopen, zeo als wijlen Peter
Schlemil deed.
Gij staat twee uren vroeger dan gewoonlijk op, om één
oogenblik van den dag alleen te zijn; het baat u niets:
«mijnheer is al in de voorkamer en heeft naar u gevraagd,"
zegt de meid, als gij met slinkschen tred den trap afkomt.
Hij leest u, onder het ontbijt, de courant voor, met eene
prijzenswaardige minachting van alle comma\'s en punten.
Hij trekt de handschoenen aan, als gij den hoed opzet;
hij volgt u naar de deur. Gij wilt regts gaan, als gij
ziet, dat hij links wil loopen; het helpt niets; «hij heeft
niets te doen;" hij gaat met u mede. Gij moet, hier of
daar, dezen of genen spreken: best, hij gaat mede. Hij wacht
u op aan de deur, en «amuseert zich best" terwijl gij
binnen \'s huis zijt, met in de gracht te staren, en met
zijn rotting steentjes in het water te slaan.
Het spreekt van zelf, dat deze logé u ook naar de So-
citeit vergezelt, en naderhand elk praatje, dat gij daar
gemaakt hebt, en elk woord, dat u daar ontvallen is, aan
uwe vrouw oververtelt, Als gij bitter drinkt, drinkt hij
ook bitter, of suikerwater, als gij suikerwater verkiest. Hij
wil met u biljarten en met niemand anders. Hij speelt op
u in het potspel, en maakt u, onder duizenderlei veront-
schuldigingen, dood. Door den dood hoopt gij een oogen-
blik van hem bevrijd te blijven; — te vergeefs! Hij «ver-
koopt zijn bal" en komt met een zoetsappigen glimlach op
de bank naast u zitten. Hij speelde alleen voor uw
pleizier!
Uwe vrouw noemt hem «een zeer gemakkelijk mensch!"
Zij gebruikt hem als wapen om u te bestrijden. Hij ver-
slindt heele brokken van het taaije vleesch, dat gij giste-
ren niet eten wildet; hij vindt het nog al «bijzonder lek-
ker," en uwe echtgenoote zegeviert. Hij bewondert haar
leelijke japon, waarover gij geraast hebt; hij vindt de
lievelingskat, die gij haat, een «allerliefst beestje." Hij
geeft uwe vrouw geld voor de philanthropische werken,
waarmede gij niets te doen wilt hebben; — en is opge-
-ocr page 106-
104
Een teer onderwerp.
togen over de vriendinnen uwer vrouw, die gij natuurlijk
verfoeit.
Als eindelijk de dag en het uur van zijn vertrek geko-
men zijn, vindt hij het noodzakelijk om aangedaan te
worden als hij afscheid neemt. Hij draalt zoodanig met
inpakken en klaarmaken, dat gij in doodsangst zit, dat
hij niet bij tijds weg zal komen, en tien tegen één, of uw
schim neemt bij vergissing uw nieuwen parapluie mede en
laat den zijne, die geen cent waard is, tot aandenken in
den gang staan.
En toch. met al zijne verachtelijkheden, is deze logé mij
een meer gewenschte. of liever minder verwenschte gast
dan de deftige loge\'.
De deftige logé doet alles in den behoorlijken vorm. Hij
wacht hetzelfde ook steeds van u. Hij komt op een regen-
achtigen dag met de stoomboot aan, en gij moet hem na-
tuurlijk «afhalen." Om niet te laat te wezen, zijt gij reeds
een uur te vroeg aan de aanlegplaats van het schip, en
daar eene stoomboot nooit bij tijds aankomt, kunt gij staan
wachten en wachten, tot uw parapluie en uw geduld
beide versleten zijn. De deftige logé zou dit ook voor u
gedaan hebben, dat verzekert hij; en hij zou ook voor u
de vigilante betalen, die gij nu voor hem betaalt. In uw
huis aangekomen, rigt zich deze despoot als heer en mees-
ter in: gij zult het hem wel niet kwalijk nemen, maar
hij zou gaarne om vijf, in plaats van om vier uur, eten.
Hij kan deze spijs niet verteren, en de andere niet ver-
dragen. Hij verschijnt deftig gekleed aan het middagmaal,
en verwacht hetzelfde van uwe vrouw en u.
Uwe echtgenoote is evenzeer tegen hem als voor zijn voor-
ganger gestemd. Zij verbergt hare oude meubels: zij ver-
stopt haar minder deftige tafelgoed. De kat wordt uit de
kamer, het gemak uit het huis gebannen. Gij zelf durft
uwe pantoffels niet meer aantrekken, en gij rookt cigaren
in plaats van eene lange pijp met uw deftigen logé.
Zijn onderhoud kost u, in drie dagen, meer dan gij an-
ders in drie weken uitgeeft, aan uiterlijke vertooningen,
-ocr page 107-
Een teer onderwerp.                            105
die u volstrekt geen genoegen opleveren. De glimlach ver-
dwijnt van uw gelaat, het geld verdwijnt uit uw zak, en
de deftige logé geeft u toch steeds op alle mogelijke wijze
te kennen, dat hij zich bij u behelpen moet; dat hij het
bij zich aan huis oneindig beter heeft. Hij verklaart dank-
baar te zijn voor uwe »gastvrijheid," die hij alleen erkent,
door alles wat u toebehoort te minachten, en hij behandelt
u met eene nederbuigende beleefdheid, welke u vernedert
in uwe eigene oogen en in die uwer huisgenooten.
Uwe wezenlijke vrienden blijven, zoolang deze lastige
logé bij u gehuisvest is, óf onverzocht, öf zij bedanken voor
zijn gezelschap, en zelf drie dagen na zijn vertrek is er
iets deftigs en indrukwekkends in de logeerkamer, dat noopt,
als gij de deur voorbij komt om op de teenen te loopen.
Nog eene lange reeks van loges dagen in mijne herinne-
ring op, als ik de oogen van mijn geest binnenwaarts
riet; — maar heb ik niet reeds genoeg gezegd, om het
gevaarvolle van deze ongelukkigen voor de echte gastvrij-
heid te bewijzen ? Ik weet het niet: maar ik heb den moed
niet om meer schimmen te bezweren, en ook slechts nog
den tijd om eenige regels toe te wijden aan de vrouwelijke
logees, die Harpijen van het huiselijk geluk!
Het spreekt, dat eene vrouwelijke logee de vriendin is,
of de bloedverwante uwer vrouw: — het spreekt ook, dat zij
leelijk is, (als een vrouwelijk wezen ooit leelijk kan zijn!) —
en dat als vriendin uwer vrouw, zij tevens, uwe vijandin is.
De vriendin uwer vrouw is met haar op school geweest;
—   de dames hebben sedert dien tijd getrouw met elkan-
der gecorrespondeerd; de vriendin heeft u nooit gezien;
maar wel veel van u gehoord, vooral in den tijd toen gij
en uwe vrouw pas »gee\'ngageerd" waart. Later is er min-
der sprake van u geweest in de brieven uwer echtgenoote,
—  toujoura perdrix, enfin!
De lieve vriendin uwer vrouw is altijd sentimenteel van
aard en heeft vroeger »iets gehad, zooals uwe vrouw zegt.
zonder zich nader over dat »iets" uit te laten, waarover
zij nu nog in stilte treurt en zucht. In die vroegere dagen.
-ocr page 108-
106                            Een teer onderwerp.
heeft ook uwe echtgenoote u als held aan haar beschre-
ven , en de logee ontdekt nu een eenvoudigen burgerman,
die zich door niets van andere dagelijksche menschen
onderscheidt. Zij bekent aan uwe vrouw, dat zij uiterlijk
teleurgesteld is; »maar de schijn bedriegt,\', zucht zij zachtjes.
Deze logee is den geheelen dag bij uwe vrouw, die zij
onverbiddelijk monopoliseert. Gij hoort de twee dames hard
praten en lagchen; gij treedt in de kamer en eene dood-
sche stilte heerscht in het rond. »Het lieve poesje is nog
zoo verlegen!" zegt uwe vrouw. Gij doet uw best u aan-
genaam te maken; maar de logee antwoordt, slechts met
»ja" en »neen." Gij zijt blijkbaar de trop, en als beleefd
man, trekt gij u terug, \'s Avonds knort uwe vrouw over
de weinige beleefdheid, die gij aan hare vriendin bewijst.
»Zij zal een schoon denkbeeld van uwe gastvrijheid krijgen!"
Als gij er bij zijt, durf de logee geen woord met u te
spreken; zoodra uw rug gekeerd is, wordt gij gecritiseerd
en beoordeeld, alles om den wille der gastvrijheid, die zoo
schandelijk misbruikt wordt.
Ik ril er nog van als ik denk aan de kwellingen, welke
onze laatste logee mij bezorgde, en ik heb liever, dat mijne
vrouw driemaal in de week, het geheele jaar door dames-
visite heeft, zoo als heden avond het geval is, dan ééne
week in het jaar, eene vrouwelijke logee te moeten ont-
vangen , die . ..,
» Mijnheer! Mijnheer!\'\'
»Wat is er, Trui?"
»Compliment, mijnheer, van mevrouw, mijnheer, en of
mijnheer zoo goed wil zijn, mijnheer, om mevrouws tante,
mijnheer, van den spoor te gaan halen, mijnheer, want
mevrouw, mijnheer, heeft een brief gekregen, mijnheer, —"
Als ik dezen slag overleef, is het mogelijk, dat ik op
dit onderwerp terugkom, eer de nieuwe wet op het hooger
onderwijs klaar is,
-ocr page 109-
XV.
EEN CONCERTSTUK.
Men verbeelde zich niet dat ik over de muzijk ga spre-
ken ; — wel neen ! — Als men van een concert spreekt,
behoeft men dat evenmin te doen, als wezenlijk van gods-
dienst te spreken, wanneer men over theologie schrijft, of door
vaderlandsliefde bezield te zijn, als men gewigtige staat-
kundige vragen behandelt, of menschenliefde te bedoelen,
als men veel ophef van de philanthropie maakt, of geleerd-
heid en wijsheid voor tweelingzusters te houden, — of, in
één woord den schijn, waar die ook te vinden zij, met de
zaak zelve te verwarren.
Overigens, men verbeelde zich ook niet, dat ik deze
dingen noodeloos er bij gesleept heb : ze behooren allen in
zoover bij de muzijk, dat al die lange woorden, vooral
die op ie, meestal louter klanken zijn, — en anders niets,
— ten minste zoo als ze heden ten dage door onze zeer
beschaafde tijdgenooten gebruikt worden.
Als ik dus over een concert schrijf, zal men het mij niet
euvel duiden, dat ik voornamelijk van de menschen spreek,
die er heen gaan, — en dat zal men mij te eerder ver-
geven, daar de concerten, die ik »frequenteer," gewoonlijk
zoo druk bezocht zijn, dat de zaal stampvol is, en er dus
weinig ruimte voor de muzijk overblijft.
-ocr page 110-
108
Een concertstuk.
En toch zijn er nog stervelingen, die dwaas genoeg zijn,
zich te verbeelden dat men er komt om muzijk te hoo-
ren! — en ik kan er mij op verheugen die onnoozele hal-
zen straks uit den droom te helpen.
Maar wij zijn reeds aan den ingang van de concertzaal;
treedt met mij binnen, waarde lezer; ik kan u introduce-
ren ; — ik zal u eene beste plaats bezorgen, vlak bij de
deur, waar gij niets van de muzijk kunt hooren ; maar waar
gij iedereen kunt zien in- en uitgaan. Het is de moeite waard!
Er heerscht eene plegtige stilte in de zaal: wees er niet
over verwonderd, vriend ; de muzijk is nog niet begonnen;
iedereen is bezig met iedereen op te nemen. — Zoodra de
eerste toonen gehoord worden, zal het gefluister ook een
aanvang nemen.
»Och, wat houd ik veel van eene lange simfonie van Beet-
hoven I" — Dat is een echte liefhebber, die naast u zit,
en dit tot zijne buurvrouw zegt. — Men kan er zoo plei-
zierig onder praten" voegt hij er bij.
»Wat ben je van avond weer satiriek, ondeugd !" zegt
de buurvrouw.
»Ondeugd," die het ernstig gemeend had, ziet haar aan,
met een gezigt waarop juist zooveel uitdrukking ligt als op
een soepbord ; maar hij herinnert zich plotseling, dat het
een compliment is, voor satiriek gehouden te worden, en
lacht verlegen, »Hi hi!"
De simfonie begint met accompagnement van het »kunst-
minnend publiek." — »Mooi weer van daag." — »Zeer
bezet!" — «Drukkend warm!" — »Wie zit daar?" —
»0!" »Waar is toch uw man gebleven?" —»Het zal laat
worden." — Vindt u?" — »Wat?" — »Niets!" — »Vraag
excuus!" — »Ik heb niet gehoord?" — »Ik zei niets!" —
De dames knikken elkander toe; de heeren kijken rond.
Het orkest fiedelt stevig door. — Plotselinge stilte!
»Is het gedaan?" — «Och wat; wij moeten nog het alle-
gro
of de finale hebben," zegt een kenner, die niet vast
weet wat het eerst moet komen. Het publiek zwijgt; als
gij echter gelooft, dat de menschen uitgepraat zijn, dan
-ocr page 111-
Een concertstuk.                                 109
vergist gij u zeer; dat zulk gij vernemen zoodra de obliga-
ten beginnen!
Inmiddels gaat men met de simfonie voort; de dames
geven door pantomimen te kennen, dat het zeer warm
is; dat zij zich doodelijk vervelen; geborduurde zakdoeken
en flacons worden druk gebruikt. De heeren gapen, fixeren
de dames, gapen weör, en gebruiken bevallig hunne lorgnets.
— De muzijk bruist steeds voort.
Duo, onder het publiek, tusschen freulen B . . ., de klein-
dochter van een suikerbakker, en den heer jonkheer van
C .. . , die in loodregte lijn van een tinnegieter afstamt, en
eenige passen verwijderd, tegen den muur leunt.
De freule is met »Pa" te laat gekomen, en zit op de
bank naast de dikke vrouw van den deurwaarder, die wel
heeft willen «opschuiven," om plaats voor haar te maken.
Freule: andante, zoo ver mogelijk van de dikke vrouw
wegschuivende. Recitatief, met de oogen, de schouders, en
den zakdoek, waardoor zij het gebeurde te kennen geeft.
Jonkheer: (met gevoel), snuit den neus; — gaapt; —
ziet amoroso eerst naar de freule, dan naar de punten zij-
ner verlakte laarzen. Hij werpt minachtende blikken op de
deurwaardersvrouw. »Hoe komt zulk volk hier!"
Te zamen: con furore, drukken door allerlei gebaren en
blikken wanhoop en verontwaardiging uit.
Finale: Een dikke majoor treed tusschen beiden ; de jonk-
heer wordt geheel geë\'clipseerd.
Maar ook de simfonie is gedaan; het publiek wordt op-
lettend. Groote verwarring en geschommel op het orkest.
De meeste muzijkanten bergen hunne instrumenten; gaan
zooveel mogelijk op hun gemak zitten en gapen het publiek
aan.
»Mag ik uw programma zien, als het u belieft?" —
»0; — groote variatiën op de Turksche trom, — the-
ma »het Slaaplied" uit de Muette! — En voorgedragen door
Signor Doremi! Zeer verplicht!"
Geweldig applaudissement! Waarom ? Wel ziet gij niet ?
De Signor treedt op; hij buigt diep, dieper, en zeer
-ocr page 112-
110                               Een concertstuk.
diep ! — Hij legt een eleganten zakdoek naast zich op een
stoel neder, en veegt zich de handen af op zijne rokpan-
den, — of elders.
Hij begint — en het publiek begint ook weer, Luister
eens! — »Hij ziet er waarachtig nog al fatsoenlijk uit!"
—   »Wat een spreekend gelaat!" Ter loops gezegd, gelijk
de maestro op een zwarten bok, met een kalen schedel.
»Wat een mooije baard!" — »Wat is dat voor een lintje
in zijn knoopsgat ? — »Dien ring, op zijn pink, heeft hij
van den Keizer van China gekregen." — »Het is een zeer
interessant mensch." — »0, kent gij hem?" — »Vraag
excuus, mevrouw; ik spreek geen Italiaansch, maar, —"
»0 ja, men kan wel zien, dat hij, —"
»Hij ziet er zoo beschaafd uit; heel anders als onze
Hollandsche muzijkanten!" — »0 ja, heel anders!" —
»Bravo! bravo! bravo!" —
De eerste variatie is gedaan: — de tweede begint. Daar-
in speelt de kunstenaar achtmaal zooveel noten in een kwart
van den tijd af; anders is het zoo wat hetzelfde als var.
no. 1.
»Wat hoort men toch het thema er lief door !" —»Hoe
eenvoudig!" — »Ja, maar nog al kras!" — Welzeker!,\'
—    »\'t Is ijsselijk lief: als men niet zag, dat hij op de
trom speelde, zou men zich kunnen verbeelden dat het
een doedelzak was!"
Bim, bim; bim, bim , — bom — bommmm — bom! —
\'t Is gedaan! — Onder daverend gejuich veegt de kuuste-
naar weer de handen af; hij buigt weer ter aarde; neemt
den zakdoek weer op, en verdwijnt, blijkbaar uitgeput,
achter op het orkest.
De pauze is begonnen. — Laten wij ook een oogenblikje
uitblazen. — Algemeen geschommel met stoelen en voeten.
De meeste heeren snuiten den neus. De meeste dames
zijn opgestaan; eenige heeren zijn voor het eerst gaan zit-
ten. De belangwekkendste gesprekken worden weder gevoerd.
—  Wij zullen er naar luisteren.
»Wat is het toch vervelend!" zegt die lange heer tot zijn
-ocr page 113-
Een concertstuk.                               111
buurman. »Ik wou dat het gedaan was!" — »Wat, de
pauze?" —■ »Neen het geheel. Ik moet nog mevrouw —
hoe heet ze toch ? — aanspreken; ik heb er verleden week
gedineerd. — — Mevrouw, het is mij een onverwacht ge-
noegen , —" (herinner u, vriend, dat sedert den beginne
van het concert, die heer vlak naast die dame gestaan
heeft, zonder te doen alsof hij haar ooit te voren gezien
had.) — «Mijnheer!" — (eene diepe buiging.) — Eene
korte stilte. Mevrouw ziet mijnheer aan; mijnheer ziet
mevrouw aan. Geen van beiden, evenmin als de Fransche
Wetgevende Kamer, kan het initiatief nemen. Eindelijk,
na een verlegen hoesten van weerskanten, begint mijnheer:
—   »Is u nog al voldaan, mevrouw, over de muzijk ?" —
»0 ja, zeer!" — Tweede stilte. —»Zei u iets, mevrouw?"
—   »Neen, — maar mevrouw B... zegt, dat het warm is."
—   »Zeer warm, mevrouw, zeer!" — De heer veegt zich
het voorhoofd met den zakdoek af. De dame biedt hem
haar flacon aan. »Mag ik u —" »0, mevrouw, als ik
u —" »0, volstrekt niet!" Derde stilte. —Na eene groote
inspanning van den geest vraagt de heer, blijkbaar verligt:
»En hoe maken het de kleintjes, mevrouw?" —»0,best,
dank u; daar zitten er vier van achter mij, met de gou-
vernante." — »0, ja, —hm! — lieve gezigtjes; een aardig
avondje voor ze, o ja , hm! — het doet mij pleizier ze hier
te zien; — mevrouw, ik heb de eer!" — ^Mijnheer!" —
en hij trekt zich terug.
»Ik wou dat ze ik weet niet waar zaten, met hunne
kinderen!" —
Is het mogelijk? — Dezelfde stem, die pas zoo honig-
zoet met de mama heeft gesproken, raast die nu zoo te-
gen de kleintjes! —■ Ja, waarde vriend, het is zoo; maar
bedenk, dat de man niet heel ongelijk heeft. Den ge-
heelen avond heeft hij moeten staan, om plaats te maken
voor die lieve kleintjes, die als »dames" geïntroduceerd
zijn. Het is wel wat erg! Willen wij nu naar huis gaan!
—   Neen, wij zullen het einde afwachten; het duurt niet
lang meer; daar zijn weer de muzijkanten.
-ocr page 114-
112                               Een concertstuk.
Het stemmen der instrumenten en het weer plaats nemen
van het publiek zijn gelijktijdig. — Enkele, slechts enkele
heeren , die eventjes in de pauze »er uit geloopen" zijn , treden
weör in de zaal, vergezeld door eene sterke lucht van punsch
en sigaren. Zij blijven een oogenblik in de deur staan, zet-
ten de kuiven weer op, en slenteren rond, totdat zij op
de oude sta- of zitplaatsen teregt komen.
Do muzijk en de verveling zijn wéér aan den gang.
Madame Solfarini zal eene groote bravour aria uit ƒ Pu-
ritani
zingen. Daar deze prima donna echter, even als vele
andere donna\'s die niet zingen, grillen heeft, draagt zij
in plaats van de aria op het programma, eene lange Duit-
sche romance, met Fransche woorden en trillers voor.
«Goddelijk , heerlijk, bravo ! da capo! Die Italiaansche
muzijk is toch eenig!" roept een onzer buren. »Ik herin-
ner mij, toen Catalani die aria zong!"
De kunstenaar, die nu na de beroemde vreemdelingen
optreedt, en die noch knevels noch verlakte laarzen draagt,
is een Hollander, vriend, — en het is zeer vreemd, dat
een Hollandsche toonkunstenaar een Nederlander van ge-
boorte zou zijn; — maar hij kent toch het instrument, dat
hij bespeelt; hij is een man van smaak en beschaving: wei-
ligt geen groot genie, maar toch wat men »een zeer ver-
dienstelijk mensch" noemt.
Als hij optreedt, applaudisseert men niet; maar zoodra
hij begint te spelen, begint het babbelen en wordt hoe
langer hoe harder, en voor die eenvoudige halzen, welke
gaarne naar muzijk luisteren, hetzij door een vreemdeling
of een landsman voorgedragen, hoe langer hoe onverdra-
gelijker.
Wat dunkt u van dat spektakel ? — Het bevalt u niet;
gij schudt het hoofd. — Wil ik u zeggen, wat ik er van
denk? — Zie, men wordt verondersteld op een concert te
komen, om den wille van de muziek. — Men veronderstelt
zelfs, dat elk kunstenaar zijn best doet om het publiek
te behagen; dikwijls met eene zwakke, maar eenigzins
vergeeflijke opoffering van zijne eigene overtuiging. —
-ocr page 115-
Een concertstuk.                               113
Men weet, als men verkiest er over na te denken, dat
niets grievender voor hem kan zijn dan zelfs de schijn van
minachting; — en wie zal loochenen, dat niets krenkender
kan wezen voor den kunstenaar, dan terwijl hij de vruchten
van zijne studie voordraagt, in het rond onverschilligheid
en achteloosheid op te merken, en door geluiden onder
zijn spel gestoord te worden, die even vervelend als onbe-
leefd zijn? — Dat het voornaam heet. onder zekere half-
beschaafde klasse, om zich hieraan niet te storen, mag
waar zijn, — dat dit alles echter zoo inhumaan en be-
spottelijk mogelijk is, hetzij men naar een beroemden
vreemdeling, of slechts naar een onbekenden landsman
luistert, behoef ik, — —"
Eene stem uit de verte, forte: »Het rijtuig van den
ouden Heer Smits!"
Tweede stem, iets digter bij, fortissimo: »Het rijtuig van
den ouden Heer Mits!"
Derde stem, aan de deur van de zaal, con furore: »Het
rijtuig van den ouden Heer lts!"
8
-ocr page 116-
XVI.
EEN NEDERLANDSCH-GEZINDE BRIEF, AAN EEN ZEEK LIBE-
RALEN VRIEND.
Amsterdam, 1 Mei 1852.
Geachte Heer en Vriend!
Het heeft mij zeer gespeten niet vroeger den tijd gehad
te hebben, een woordje aan u te schrijven over iets, dat
mij in u bijzonder bedroefd heeft. — Ja, waarde vriend,
ik zal het maar met ronde woorden zeggen ; gij hebt mij
onlangs geërgerd, zeer geërgerd, door bij verschillende ge-
legenheden uit te varen tegen ons «gebrek aan onderne-
mingsgeest," zoo als gij het noemt, en door ons volk te
verwijten, mijnheer, dat wij op het gebied der nijverheid,
ons alles door vreemdelingen laten ontfutselen, terwijl wij
ons troosten met zulke spreekwoorden, als »beter een half
ei dan eene leege dop," en meer van die eerbiedwaardige
gedenkteekens der wijsheid onzer voorvaderen, waarmede
gij en uwe vrienden verkiest te spotten, even als met de
achtbare ridderschap en jonkheerschap onzer provinciën en
dergelijk meer. Mijnheer, dit spotten nebben alle menschen,
die u aangehoord en die enkele stukken gelezen hebben,
waarvan gij de schrijver zijt, bijzonder kwalijk genomen ;
— ik zeg alle menschen, want wij Amsterdammers, mijn-
heer vertegenwoordigen geheel Nederland, dat is wel be-
-ocr page 117-
Een nederlandsch-gezinde brief.                   115
kend, en wij, het spijt mij zulks te moeten herhalen, wij
zijn verontwaardigd over uwe spotternij!
»Gij moet er een woordje over schrijven, Smits," zei mij
onlangs Klaas Kwak: »of ik zal mijn correspondent op \'t
kantoor, die een verduivelde knappe vent is, wat brieven
er over laten opstellen."
Wij zaten \'s avond met ons vieren een pijpje te rooken,
en een glaasje wijn te drinken, toen dit gezegd werd, en
de twee andere heeren, die aan de tafel waren, vielen mijn
vriend Klaas Kwak bij, en hij en ik hebben ons dienzelfden
avond, zonder tijdverlies, neergezet en, na rijp overleg,
mijnheer, hebben wij — niets overhaast uitgevoerd; maar
wij hebben onherroepelijk bepaald er eerst over te slapen.
Dat hebben wij ook gedaan, mijnheer, herhaaldelijk sedert
dien avond, en wij hebben eindelijk voor goed bevonden,
u een kras woord te schrijven; — niet om uwe onge-
rijmde beschuldigingen openlijk te weerleggen; want dat
zou welligt niet voorzichtig zijn; maar om u te ver-
zekeren, dat als gij ooit we6r zoo iets doet (gelijk het
Nederlandsche volk in der tijd aan den minister van Hall
zei, over de vrijwillige leening), wij; — — — maar het
zou eenigzins voorbarig zijn, om den gang der gebeurte-
nissen vooruit te loopen! — Genoeg, geachte heer en vriend,
wees gewaarschuwd! — En eer gij het weer waagt, om ons
gebrek aan ondernemingskracht te laken, wees zoo goed,
bedaard en rustig na te denken over den volgenden
LOF DER VOORZIGTJGHEID.
De voorzigtigheid is eene echt Nederlandsch-gezinde
deugd! Alleen onverstandige menschen, die het onvoor-
zigtig zou zijn te noemen, heeten deze deugd »gebrek aan
ondernemingsgeest!" — Dat zijn menschen, die den gul-
den middenweg niet bewandelen zoo als wij, en die geen
besef hebben van wat de aurea mediocritas is!
Dat weten wij echter zeer goed, en daarom prijzen wij
haar hemelhoog, en laten de electro-magnetische telegraaf
hier te lande, en onze voornaamste spoorwegen en derge^
8"
-ocr page 118-
116                  Een Nederlandsch-gezinde brief.
lijke gewaagde speculatië\'n meer, aan die waanzinnige
Engelschen over!
Gij, geachte heer en vriend, dien ik het niet geraden
acht hier te noemen, gij gelooft, dat de Engelschen groot
zijn geworden door dien ondernemenden geest! — Mijn-
heer, wij roepen »Oranje Boven !" en blijven te huis zit-
ten, en zijn er toch niet veel erger aan toe dan onze voor-
vaderen. Dat is de ware voorzigtigheid! Veronderstel,
mijnheer, dat er iets uitgevonden wordt, dat sneller loopt,
dan de electrische vonk; — waar blijft dan de Engelsche
compagnie? Of dat er geen koperdraad meer te krijgen
is; — wat zal dan haar contract waard zijn? Of dat de
luchtballons, in plaats van den menschen, den spoorwegen
den nek breken ? is het niet voorzigtiger buiten zulke onge-
rijmde ondernemingen te blijven?
Daar wordt nu heel voorzigtig en langzaam, dat moet
men bekennen, een ijzeren spoorweg aangelegd tusschen
Nederland en Pruissen; — maar gelooft gij, dat ik, of
eenig ander goed burger en voorzigtig mensch, er ééne ac-
tie in zou willen hebben ? Wel neen! «Gebrek aan energie!"
zult gij zeggen. — »Slaapkoppen!" zult gij uitroepen. —
Best. mijnheer; — maar als de Keizer van Eusland het in
de hersens kreeg, geheel Pruissen naar Siberië te zenden;
— of de Pransche Keizer,--------maar het zou niet voorzig-
tig zijn van hem te spreken;-------waar bleef dan ons goed
geld, dat nu zoo netjes in zakken gepakt, in onze brand-
kisten bewaard blijft?
De voorzigtigheid is de moeder der wijsheid; vergeet dat
niet, mijnheer, en prijs dus de roekelooze aanmoediging
der nijverheid niet meer zoo zeer aan, als gij dat onlangs
gedaan hebt. Het is eene algemeen aangenomen waarheid,
dat wij Nederlanders, in producten der nijverheid, met het
buitenland niet wedijveren kunnen. Ik weet niet, mijnheer,
dat er eenige grond voor dit geloof bestaat; maar men be-
rust er in, — en dat is genoeg. Waarom, mijnheer, »den
slapenden leeuw opwekken?" — Is dat voorzigtig! Is dat
Nederlandsche zin?
-ocr page 119-
Een nederlandsch-gezinde brief.                   117
Wilt gij een algemeen aangenomen iets roekeloos afbre-
ken , alleen omdat het niet waar is! — Mijnheer en vriend,
dat wilde ik niet van u hopen!
Is het niet zeker, mijnheer, »dat hoe gr ooter geest, hoe
grooter —--------!" — En geldt dat ook niet vooral van den
handelaar? Dat altijd vooruit, vooruit, vooruit, is niet
vol te houden, mijnheer! Bedaard en langzaam: —festina
lente!
— Gooi de oude schoenen niet weg, eer gij nieuwe
hebt! — Let op het einde! En al is het ook waar, dat
»wie waagt wint," die kan ook wel eens verliezen, niet
waar? Dus voorzigtig, vriendje!
Het is ook niet in den handel alleen, dat de voorzigtig-
heid, onze hoofddeugd, zoo noodzakelijk is; — wel neen!
Zie rond, mijnheer, en zeg mij hoe het in alle vakken er
uit zou zien, als de menschen met dien rampzaligen onder-
nemenden geest bezield waren, welken gij aankweeken wilt!
Zie eerst wat er in de litteratuur, of hoe dat goed heet,
gebeurt! Wie onderneemt daarin wat nieuws! Niemand,
mijnheer, zooals de voorzigtige Ulyses tegen den Cykloop
zei; niemand, die eenige voorzigtigheid bezit! Slechte romans,
slecht vertaald; lange verhandelingen, bij de el geleverd;
korte gedichten , die geene gedachte bevatten: dit alles heb-
ben en behouden wij, mijnheer. Als er iemand gek genoeg
ware, wat nieuws te ondernemen, zou hij spoedig duur
leergeld betalen!
Zie onze tijdschriften ook, allen op ééne leest geschoeid,
netjes ingenaaid, maandelijks verschijnende; allen zonder
eenig karakter! — die het zich tot eene eer rekenen om
noch over godsdienst, noch over staatkunde te spreken,
ten einde niemands gevoelen, dan die der naar karakter zoe-
kende lezers, te kwetsen. Wat zijn die voorzigtig in alles,
wat zij zeggen of doen! Is het ook niet aangenomen, sedert
onheugelijke jaren, dat dorps-predikanten in alle vakken
de beste recensenten zijn ? — En recenseren die niet steeds
alles wat los en vast is? Wat zou men zeggen van de
voorzigtigheid eener redactie die mannen v an het vak,
zooals zij heeten, wilde aannemen — en vooral betalen!
-ocr page 120-
118                  Een Nederlandsch-gezinde brief.
Daar hebt gij verder onze onderwijzers der jeugd; wat
zijn dat toch respectable, voorzigtige menschen! — Zijn
zij niet reeds van geslacht tot geslacht bezig met zeer vele
talen sprekende machines te vormen en volgens de regels
van de beginselen der grammatica in elkander te kloppen?
En gaat dat niet goed? Niet aller best? — En wat zou
men van den kwast zeggen, die het waagde menschen in
plaats van werktuigen te willen vormen, eu die een on-
dernemenden geest (de hemel beware ons daarvoor!) had,
welke hem aanspoorde te\' beweren, dat denkbeelden beter
dan klanken waren, en dat het nuttiger was voor een kind
om goed Hollandsen dan gebrekkig Fransch, Engelsch en
Hoogduitsch te leeren?
Om nu één trap lager te dalen op de maatschappelijke
ladder: want het is overbekend, en onze onderwijzers der
jeugd herhalen het dagelijks zelven, dat zij het edelste vak
ter wereld beoefenen, en dus natuurlijk den hoogsten rang
(buiten en behalve die door de provinciale schoolcommis-
siün geven,) bekleeden, — om nu één trap lager te da-
len , zeg ik, — wat denkt gij, mijnheer, van de voor-
zigtigheid onzer règtsgeleerden en wetgevers? — Is het
niet een axioma in de jurisprudentie, dat een mensch voor
onschuldig gehouden wordt, totdat hij door een regterlijk
vonnis voor schuldig verklaard is? — En wat gebeurt er
niet eiken dag van het jaar? Wordt niet, uit groote
voorzigtigheid, dikwijls de onschuldige Klaas of Piet,
maanden lang, gelijk het heet, «preventief gevangen ge-
zet , — om te verhinderen, dat hij in de gelegenheid zij
kwaad te doen, eer zijne onschuld bewezen is?
Ik zou wel den ondernemenden geest willen zien, die
het in de hersens kreeg dit tegen te gaan! — Wie ook,
vraag ik u, behalve een klepperman, kan ambtshalve op
grootere wijsheid aanspraak maken, dan een Minister van
Justitie! — En, mijnheer, kunt gij u eenigen Minister
van Justitie in Nederland herinneren, die het gewaagd
heeft in de laatste vijftien jaren iets, dat wat te beteeke-
nen had, te ondernemen ? — Die op zijn ondernemenden
-ocr page 121-
Een Nederkindsch-gezinde brief.                   119
geest pochte, of iets van eenig belang durfde te doen \'i
Gij zult welligt zeggen, dat zekere, nu reeds vergetene
ontwerpen van regterlijke organisatie zeer gewaagd waren;
— mijnheer, gij vergist u, — gij weet er niets van; —
het waren juist hoogst voorzigtige, allerliefste plannetjes,
die in duigen gevallen zijn, — omdat, — ja, omdat er
geene bezadigde, Nederlandsch-gezinde, oude Amsterdam-
mers in de Kamer zijn ! Het gaat toch goed, zoo als het
is; — waarom dan altijd verandering, mijnheer ?
Ik zou, mijnheer, tot overmorgen kunnen voortgaan met
zulke stukjes onzer wereldbekende voorzigtigheid aan te
halen ; onder andere kleinigheden, het lange talmen met de
nieuwe wet op het onderwijs; — maar waartoe zou dat
dienen ? — En waarlijk, als ik geheel Nederland wilde
doorsnuffelen, ik weet niet waar ik één blijk van dien roe-
keloozen, ondernemenden geest zou vinden, dien gij in
onze nijverheid wenscht te helpen aanblazen ! — Mijnheer,
het is, dunkt me, »overbekend," dat wij in een tijd »van
verlichting, beschaving en vooruitgang" leven, en als gij
dit niet gelooft, »sla de geschiedrollen na", — en wan-
neer zij u het tegendeel schijnen te bewijzen, wat Nederland
aangaat; — dan eisch ik, mijnheer, van u, op de meest
voorzigtige, beleefde wijze, dat gij overal, in Amsterdam,
Haarlem, het vorstelijk \'s Gravenhage, Rotterdam, waar
gij slechts heen kunt komen, de verhandelingen gaat hoo-
ren, welke in den schoot der talrijke (ook niet met eeni-
gen ondernemings-geest bezielde), geleerde genootschappen
uitgesproken worden, — en zie dan, of die u niet in
bijna dezelfde woorden, als ik gebruikt heb, hetzelfde ook
bewijzen !
Mijnheer, het spijt mij, zulke krasse taal tegen u ge-
sproken te hebben ; pligtbesef heeft mij daartoe genoopt;
vergeef het mij, als ik het voor voorzigtig houd, mijn naam
niet voluit onder dezen brief te plaatsen.
Ik ben, enz.
De oude heer SM—ts.
-ocr page 122-
XVII.
EEN ANTI-REVOLÜTIONAIUE BRIEF, AAN DENZELFDEN
ZEER LIBERALEN VRIEND.
Amsterdam, 2 Junij 1852.
Geachte Heer en Vriend.\'
Als ik, met uw verlof, den duivel van onze eeuw moest
schilderen, zou ik hem volstrekt niet als den geest, die
het kwade doet, voorstellen, maar bij uitnemendheid in
de gestalte van hem afteekenen, die het goede afbreekt,
zoowel in de maatschappelijke als in de zedelijke wereld.
Het is inderdaad, mijnheer, eene treurige verschijning, dat
overal, waar men heenziet, de volkeren met koevoeten
en hamers aan den gang zijn, om de eerbiedwaardige
instellingen en deugden van vroegere dagen stuk te slaan,
om de dikke stevige wallen, in meer bezadigde en dege-
lijke eeuwen opgerigt, omver te halen, en in plaats daar-
van losse, ligte, halve-steens muren op te trekken. Ja,
mijnheer, zoo is het; — en gij en uwe partij zrjt de
eersten, die er op uit zijt. Ik heb u onlangs gewaar-
schuwd, — met de meeste voorzigtigheid, — en ongestraft
zult gij niet langer voortgaan, zoolang ik u tegenwerken
kan, niet op staatkundig terrein, want met de politiek,
mijnheer, bemoei ik mij, als echte Amsterdamsche han-
delaar, volstrekt niet; — maar op het- zedelijk en maat-
-ocr page 123-
Een Anti-Revolutionaire Brief.                   121
schappelijk gebied trek ik mijne pen, en als ik u geene
gevoelige steken met mijn ganzenkiel toebreng, dan —
nu, ja, dan zullen wij zien!
Het is bepaald over ééne maatschappelijke deugd, die
heden algemeen door u en de uwen aangetast wordt, dat
ik u onder handen wilde nemen; deze deugd is de sedert
onheugelijke jaren in Nederland bestaande en heerschende
»deftigheid".
Mijnheer, het was aan de liefde tot het deftige onzer
nooit genoeg te betreuren voorouders te danken, dat de
leden van de Staten-Generaal vroeger »Edelmogende Hee-
ren" heeten, terwijl hun nu, zonder eenige verhooging
van traktement ter vergoeding, die indrukwekkende vijf
lettergrepen ontnomen zijn. — Het was aan de deftigheid
te danken, dat men in mijne jeugd, UE., met een accent
aig\'i,
zooals de Pransche meester zeide, op de E, tegen
zijn besten vriend of broeder gebruikte, en den val van
het Koninklijk Instituut, schrijft men verkeerdelijk aan
eenige andere oorzaak toe, dan aan het verzaken en in den
ban doen van deze geheiligde letters.
Mijnheer en vriend, ik wil het liever aan uwe onwetend-
heid, dan aan kwaadwilligheid toeschrijven, dat gij de hand
leent ter afbreking dezer schoone deugd, die heden ten
dage zoo algemeen verguisd wordt, en ik zal mij dus daar-
toe bepalen, u te laten zien, welk eene heerlijke zaak de
deftigheid is, in alles wat men onderneemt, — in de aan-
gename verwachting, dat gij ééns ingelicht zijnde, het niet
noodzakelijk voor mij zult maken, tot hardere maatregelen
mijn toevlugt te nemen!
De deftigheid, mijnheer, is de steunpilaar van den maat-
schappelijken staat, eene wittedasachtige, indrukwekkende
hoedanigheid, die den met rede begaafden mensch van het
stomme dier onderscheidt, en die den ouderwetschen Hol-
lander vooral, onder alle overige stervelingen, kenmerkt.
Ja, mijnheer, gaarne beken ik mij, ten opzigte der def-
-ocr page 124-
122                     Een Anti-Revolutionaire brief.
tigheid, een laudator temporis acti: (J) want met den on-
dergang der ware deftigheid in Nederland, heb ik tevens
den ondergang van vele, zeer vele voortreffelijke instellingen
en gewoonten beleefd.
Bij voorbeeld, mijnheer, het algemeen gebruik van Goud-
sohe pijpen ! Wat kon deftiger, indrukwekkender en toch
tevens bedarender op de gemoederen werken, dan hetgeen
men, in mijne jonge dagen, eene »aangekleede pijp" noemde.
Toen kwam men nog geregeld eens in de week bij elkan-
der, in zwarte rokken, met groote jabots en manchettes, en
men vond op eene schitterend gepolijste tafel, symmetrisch
gerangschikt, de witte pijpen en het deftige zilveren kom-
foor. Daarbij stond ook de blinkend geboende, mahonij-
houten tabaksdoos, en de uitlokkende wijnfiesch, met het
roode bandje om den ranken hals. Daar zag men tevens
den keurigen glazen stolp, met miniatuur baksteenen van
kaas er onder, en het verlakte trommeltje met broze be-
schuit, of krakelingen, — kunstige en zoutsmakende 8\'s.
Rondom de kagchel stonden zwaarlijvige stoelen op de gas-
ten te wachten, en door de wijdgeopende dubbele deuren
zag men in de verte de dame des huizes, met de breikous
in de hand, achter het sofatafeltje zitten, in bedaard gesprek
met zedige schoonen, wier neuzen op haar werk en wier
voeten op gloeiende stoven rustten !
Geen van ons mannen waagde het toen den tooverkring
om de kagchel te verlaten ; waar men eens plaats had ge-
nomen, bleef men zitten; de tabaksdoos ging onophoudelijk
rond en de pijpenkrabber wandelde langzaam van hand tot
hand. Sigaren en lucifers zag men er niet. Men sprak wei-
nig en deftig ; maar men dacht aan onsterfelijke dingen.
De rookwolken vervulden de kamer, en het oog van den
vermetelste in het gezelschap verstoutte zich niet eens
naar de breijende vrouwen te kijken. Als de klok op den
(\') Het is ook alleen wegens de nettigheid, dat ik tusschenbeide enkele
Latijnsche woorden en phrasen te pas breng, die ik met de meeste voor-
zigtigheid hier en daar opgeraapt en tot mijn gebruik heb laten vertalen
door een zeer geleerden vriend.
-ocr page 125-
Een Anti-Revolutionaire brief.                    123
schoorsteenmantel tien uur verkondigde, stonden wij een-
parig op. De geknipmutste meid bragt de mantels en doe-
ken naar binnen, de breikousen verdwenen, kapers van
vreemde gestalte kwamen te voorschijn. Men sprak niet
met de vrouwen van anderen, maar men nam bescheiden
zijne eigene vrouw onder den arm en keerde huiswaarts :
men was »te visite" geweest, dat wist men: de gastheer
had u ook niet verzocht »te doen alsof gij te huis waart."
Hij had u deftig ontvangen en deftig ontslagen. Gij ge-
voeldet u meer te huis in de morsige, sombere straten,
dan in zijne schoone vertrekken.
Hoe is dat alles veranderd ! In plaats van pijpen, — siga-
ren ; of mevrouw kan het rooken volstrekt niet verdragen !
In plaats van breikousen — l\'hombre kaarten ; of zelfs mu-
zijk ! In plaats van enkele, deftige volzinnen, — onophou-
delijk gebabbel, en zelfs ongehuwde dames, die het wagen
een heer aan te spreken !
En de heeren zelve ! Wel het is ongelooflijk ! Zelfs hunne
witte dassen verloochnen zij, behalve bij plechtige gelegen-
heden. Ik ken regters en advokaten, die naauwelijks van
de zitting komen, of zij leggen hun deftigen tooi af, om
zwarte stropdassen rondom Edelachtbare en Weledelgestrenge
halzen te knoopen. Wat de procureurs aangaat, verwon-
dert het mij minder; — die hebben altijd tot een onbe-
schaamd ras behoord. Maar zelfs de predikanten, mijnheer,
loopen nu over straat zonder steek, en ik ken zelfs één van
die heeren, welke over korte broeken spot! Hij verbeeldt
zich, dat de godsdienst iets hooger zit! Wat is nu het gevolg?
Ik heb herhaaldelijk zijne eigene dienstboden »mijnheer !"
in plaats van »dominé" tegen hem hooren zeggen. Zoo ver
zijn wij al gekomen door het verguizen der deftigheid!
Waarlijk, als ik rondzie, ben ik ook verlegen, waar ik
de echte, ouderwetsche, onbetaalbare deftigheid zal zoeken,
tenzij onder deurwaarders en in den schoot van die weinige ge-
nootschappen en maatschappijen, waar men nog een hamer
en een voorzitter en notulen — en soms wel vergaderde
leden vindt!
-ocr page 126-
124                   Een Anti-Revolutionaire Brief.
Zelfs onze arme taal is van veel harer deftigheid beroofd.
Andere menschen mogen zoo dwaas zijn naar denkbeelden
en dergelijke kleinigheden te zoeken ; ik zoek, mijnheer, te
vergeefs, bij de meest gevierde nieuwere schrijvers naar het
deftige »deszelfs," naar het indrukwekkende »\'s mans." —
Ik vorsch te vergeefs naar zuivere Latijnsche constructies in
echt Hollandsche boeken, en ik zucht hopeloos naar eene
aanhaling uit een oud auteur, — behalve in »de Gids,"
die alles aanhaalt, met uitzondering van lezers.
Zelfs de uiterlijke gestalte onzer boekwerken heeft veel
van de vroegere deftigheid verloren. Geene heidensehe Go-
den en Godinnen prijken meer op de titelbladen onzer def-
tigste boeken : het allegorische, die verpersoonlijking der
deftigheid, verdwijnt, en als een Gellert of een Krummacher
weder uit zijn graf opstond, zou hij verbaasd zijn, als hij
zag, hoe zijne langdradige parabels alleen nog in eerbied-
waardige schoolboeken gevonden worden.
Wie draagt ook nu eene pruik ? Mijnheer, als gij het
doet, dan schaamt gij u er over ! Dan is het een diplomatiek
geheim tusschen u en den naar-kunstenaar, die ze vervaar-
digd heeft! De pruik is weg, het haarpoeder is weg : de def-
tigheid is van het uiterlijk weg; wat kan er nog in het inwen-
dige van het hoofd zitten? En toch zijt gij en de uwen
juist diegenen, welke het hardst schreeuwen, — ja, mijn-
heer, het hardst schreeuwen, over de nietigheid en prul-
achtigheid van zoovele geschriften, die heden ten dage
uitgegeven worden. Zegt gij niet zelf, mijnheer, en zeggen
ook niet honderd anderen dagelijks : »dit of dat heeft geene
houding," — en weet gij wel, wat of eigenlijk dat gemis
aan houding is, waarover zoo hard geklaagd wordt ? —
Mijnheer, het is niets, dan het gemis van de vereischte
deftigheid, in alles wat men onderneemt.
Mijnheer en vriend, zie het vooral in uwe tegenstanders
van de anti-revolutionahe partij, of hoe zij heeten. —
Wat kan er deftiger zijn, dan de wijze waarop zij hunne
argumenten in de Tweede Kamer, en op andere plaatsen
van openbare vermakelijkheden, uitbrengen ? En als gij de
-ocr page 127-
Een Anti-Revolutionairen Brief.                  125
deftige lange redevoeringen wildet verkorten en alleen het
zakelijke er van behouden, dan vraag ik u, wat zou er
van overblijven ?
De deftigheid, mijnheer, is niet alleen dikwijls de sluijer
der nietigheid, maar ze is ook veelal de ruime mantel,
onder welks plooijen de onwetendheid zich verbergt, en
daar, met al uwe vernietigingszucht, gij toch nog niet in
staat zijt geweest, de onwetendheid af te schaffen, moest
gij nog het uwe doen om het «palliatief\' te behouden.
Met behulp van de deftigheid, kan men ook wezenlijk
alles worden wat men wil, en op eene fatsoenlijke wijze
alles zijn, waartoe men «geroepen" is.
Ik zelf, mijnheer, ben reeds zes maanden lid eener com-
missie geweest, ter regeling van zekere zaak van algemeen
belang hier ter stede, van welke ik niets afweet, — vol-
strekt niets, even min als onze voorzitter en secretaris zelve.
Maar wat doet dat er toe? Niets! Mijne witte das, mijn
zwarte rok, mijne krakende laarzen voldoen even goed als
die van den kundigste mijner collega\'s. Als iemand spreekt
maak ik kleine aanteekeningen op een groot vel wit pa-
pier, met eene splinter nieuwe pen, even goed als een
ander. Ik haal de wenkbraauwen op, telkens als de spreker
zijne stem verheft. Ik voeg mij altijd bij de meerderheid,
omdat het slechts eene stem wegwerpen zou zijn, partij
voor de minderheid te trekken. Als ik het ooit waag, zelf
iets »in het midden" te brengen, gebruik ik geregeld
vooraf een groot glas suikerwater; ik leg mijn zakdoek
voor mij op tafel, en bezig altijd de deftigste woorden die
ik bedenken kan, zooals bij voorbeeld, »na rijp overleg,"
»o ver wegende," »met een oog op," — ik weet dikwijls zelf
niet wat; — maar dat doet volstrekt niets tot de zaak af.
Mijne stem geldt nu evenveel als die van een ander lid;
terwijl, ais ik mijne deftigheid aflegde, of ze voor één
oogenblik vergat, men mij dadelijk in de kaart zou kijken,
en ik genoodzaakt zou zijn af te treden, of te maken, dat
ik eenigzins op de hoogte van de vraag kwam, eene in-
spanning, waartoe ik mij volstrekt niet geroepen vind.
-ocr page 128-
126                   Een Anti-Revolutionaire Brief.
Even als het gaat met kleine dingen, zoo gaat het met
groote zaken. Grijlieden schreeuwt altijd om «openbaarheid,"
en «openlijke behandeling van algemeene belangen," enz.
En wat is het gevolg? Mijnheer, zelfs de leden van een
stedelijken raad kunnen niet meer met eene deftige ge-
heimzinnigheid over de geldelijke, of andere belangen
hunner medeburgers beschikken! De sluijer is van alles
afgerukt: men ziet, dat zelfs zeer velen noch spreken, noch
denken; en hij. die het waagt het een of het ander in
zijne openlijke betrekking te doen, moet het gevaar trotse-
ren , dat er melding van gemaakt wordt in de dagbladen,
en zelfs de vrees koesteren, als hij niet voldoet, voor het
vervolg door de vertoornde kiezers verzaakt te worden.
Hoeveel deftiger en beter was alles slechts nog eenige
jaren geleden, toen alle leden van alle mogelijke instellin-
gen, en alle mensehen in Nederland, onder een vaderlijk
bestuur wisten, dat men geene rekenschap van zijne han-
delingen behoefde te geven; toen het deftige scherm der
geheimzinnigheid nog niet door profane handen was om-
vergerukt!
Mijnheer ik heb gedaan ; mijn gevoel overweldigd mij.
Een deftig stilzwijgen moge mijn gebrek aan eenige ver-
dere denkbeelden over dit onderwerp verbergen; maar, wat
ik u bidden mag, doe met onze Grondwet wat gij wilt,
span echter verder alle krachten in, om de voorvaderlijke
deugd der Deftigheid in Nederland te bewaren!
-ocr page 129-
XVIII.
illusiBn ex schimmen.
»Het is eene algemeen aangenome waarheid," zoo als
de zeer geëerbiedigde verhandelaren wel eens beginnen,
als zij eenige zwartgerokte loei communes, aan de zeer ge-
achte toehoorders gaan voordragen, — »het is eene alge-
meen aangenomene waarheid," »dat wij in eene eeuw
leven," (ik kan waarlijk haast niet meer uit dien verhan-
delingsstijl uitkomen), » waarin de verlichting, beschaving,
vooruitgang, enz," zoo groot zijn, dat geen jongen, die
zijn zestiende jaar bereikt heeft, eenige illusie meer heeft.
Wat schimmen aangaat, die hebben wij al lang «afgeschaft,"
volgens het algemeen geloof, en in geheel Europa, zal
men u zeggen, dat er geen één meer te vinden is, be-
halve hier en daar in Duitschland, waar de schim eener
Constitutie van 1848 nog tusschenbeide spookt.
Ik ben overtuigd, dat iedereen mij dadelijk gelijk zal
geven als ik dit beweer, en dat zelfs zeer vele menschen
den Hemel zullen danken, dat het zóó is, en dat zij in
zulk een gelukkigen tijd leven!
Nu spijt het mij dadelijk met de deur in huis te moe-
ten vallen en te verklaren, dat dit alles maar bluffen is,
en vol te houden, dat wij leven te midden van illusie\'n en
schimmen; juist als toen de diep betreurde middeleeuwen
nog in den vollen bloei waren. Al haalden zeven en een
half millioen vrije kiezers de schouders op bij deze schijn-
-ocr page 130-
128
Illusiën en Schimmen.
baar ongerijmde verklaring, zou ik er toch bij volharden,
en hoewel misschien niet meer dan zes millioen menschen
dit stuk lezen, is het mij toch de moeite waard, de waar-
heid van mijn gezegde voor hen te bewijzen.
Het is volstrekt mijne bedoeling niet hun daardoor iets
te ontnemen, integendeel, ik wilde hen alleen op de schat-
ten opmerkzaam maken, welke zij bezitten zonder het te
weten, en hun de goudmijnen wijzen, waarover zij gewoon
zijn met achteloozen tred heen te stappen.
Dit geldt vooral van de illusiën. Er is geen grooter
schat voor den mensch, dan zijn illusie\'n; er is geen schat
ter wereld, waarmede hij kwistiger omspringt; dien hij
schijnbaar meer veracht, en inderdaad hartelijker koestert,
en welks verlies hij meer betreurt, — wat hij er ook van
zegge. Zulk een mensch herinnert mij altijd aan iemand,
die kaal wordt en doet alsof hij zich verheugde, dat hij
zich niet meer behoefde te kappen, en als ik iemand ont-
moet, die zelfs in zijn hooge jaren nog zegt: »Ik heb in
het geheel geen illusiiJn meer!" komt mij zoo iemand
juist voor als een millionnair, die uit valsche zedigheid
den bedelaar speelt. De grootste illusie van allen, is, dat
men er geene meer heeft!
Ik zie reeds in mijne verbeelding mijne vrienden van
de Beurs medelijdend glimlagchen, als zij deze gewaagde
stelling van hun ouden confrater lezen; ik hoor hen het
geld in hunne eerbiedwaardige broekzakken rammelen en
van illusie\'n spreken, als van iets, dat hun sedert hunne
vroegste jeugd onbekend is; — waaraan zij evenmin ge-
looven, als aan Sinte Klaas, en waarvoor zij even weinig
achting koesteren, als voor eene Mexikaansche geldleening.
En toch dwalen mijne zeer geachte vrienden; in weer-
wil van de tot den laatsten halven cent juist opgemaakte
balans, weten zij lang niet hoe rijk zij zijn, en als ik maai-
den ouden portefeuille met illusie\'n open maak, vallen er
dadelijk zulk eene menigte voor hunne voeten uit, dat zij
er van schrikken.
Omdat de illusiiin, met elk jaar welligt, even als de
-ocr page 131-
Illusiën en /Schimmen.
129
slangen, van vel veranderen, hebben zij zich verbeeld, dat
ze niet meer bestonden. De dorre, kleurlooze huid van
het vorige jaar, hebben zij voor het doode dier zelf ge-
houden ; zij hebben niet gemerkt, dat het in een ander en
meer schitterend gewaad uitgekropen was. Het »hutje van
klei aan het einde der aarde," is welligt tot een huis op
de Heerengracht aangegroeid; de geliefde der jonge dagen,
wier eenige schat hare schoonheid was, is nu misschien
vervangen door eene knappe weduwe met een paar ton
gouds in het verschiet; — waarde vriend, dit moge het
geval zijn, maar de slang, — ik meen de illusie, — is
dezelfde gebleven, en als gij de hand op het hart wilt
leggen, zult gij moeten bekennen, dat het zoo is!
Doorgaans zijn de illusit\'n onzer jonge dagen de schoon-
ste en beminnelijkste, de meest dichterlijke en de minst
wereldsche, — welligt ook niet ongerijmder, dan die van
den lateren, wijzeren, rijperen, — zal ik ook zeggen meer
egoïstischen leeftijd?
Ik heb, bij voorbeeld, een overbuurman, die zich nu er
op beroemt, ten aanzien der menschen geene illusiO\'n meer
te hebben. Zij zullen hem niet meer sin den nek zien."
Hij kent »dat volkje." Hij weet, »wat ze waard zijn."
»Een gek, die zich door hen laat foppen." Hij zal ze »wel
van zijn lijf afhouden." En hij beschouwt en behandelt het
geheele menschengeslacht als opligters en bedriegers. Vroe-
ger, in zijne onervarene jeugd, was het anders met hem
gesteld. Hij geloofde aan geen kwaad: zijne hand, zijn hart
waren voor iedereen open, — even als ze nu voor iedereen
gesloten zijn. Men heeft hem bedrogen, zal hij u zeggen,
en dat is waar; maar van de eene illusie is hij in de an-
dere vervallen; les extremes se touchent: de menschenvriend
is tot een menschenvijand geworden: en de waarheid van
het oude gezegde, »dat veel van het kwaad op deze aarde
door overdrijving van het goede ontstaat," is weder door
zijn voorbeeld bevestigd. Als hij mij echter zegt, dat hij
geene illusiën meer heeft, lach ik er om; maar men zal
mij wel toegeven, dat de illusie zijner dwaze jeugd schoo-
Smits brieven.                                                                  9
-ocr page 132-
130
Illusiën en Schimmen.
ner en lieflijker was , dan die van zijn wijzen, grijzen leeftijd.
Ontelbaar zijn de illusiën, welke de intrede in de wereld
bij ons opwekken. Als wij voor het eerst in het vuur
komen in den strijd des levens, schittert ons allen, in de
eene of andere gestalte, de maarschalkstaf te gemoet, als de
prijs der overwinning, die wij ons ook zeker gevoelen te behalen.
Langzamerhand echter, na een paar veldtogten, als wij
onze vrienden en kennissen, met dezelfde verwachtingen en
wapens als wij uitgerust, onder de groene aarde zien lig-
gen, eer zij zelfs de gelegenheid hadden de korporaalsstre-
pen te verdienen, komen wij er toe. over onze vergeef-
sche wenschen te glimlachen; of nog erger: wij hebben de
zwarte zorg achter den ruiter gezien; wij rusten op onze
wapens, en begeeren naauwelijks meer de onderscheiding,
die welligt haast in ons bereik is. Onze illusie heeft
hare huid gewisseld: wij verlangen naar de stille ingetogen-
heid en de eervolle rust, en hebben die pas gewonnen, ot
wij ondervinden, dat ook die illusiën zijn, en dat zoolang
wij leven, er een «iets» is, dat ons hier verder en ver-
der drijft naar een onbereikbaar doel, ons gelukkig makende
juist door dat werkzaam streven: — tot het laatste toe,
even als de boom, onze bladeren en bloemen wisselende en
hernieuwende, die eerst dan niet meer onder de levenszon uit-
komen , als de oude stam uitgeput en tot den val gereed is.
Dit is het, wat voor mij zulk eene groote waarde aan de
illusiën bijzet. — Hoe veel goeds der menschheid bewezen,
wordt eerst, den daders zelven onbewust, ondernomen, ten
gevolge eener illusie, die gelijk de toovergodin in een
kindersprookje, hun schijnbaar een dorren steen in de hand
drukt, welke later blijkt een schat te zijn. Bij het vergeef-
sche zoeken naar het El Dorado, bragt Ealeigh den aard-
appel naar zijn vaderland; en menig alchymist, die den
steen der wijzen te vergeefs trachtte te ontdekken, heeft
een hoogst gewigtig natuurkundig raadsel ontcijferd.
Dit zijn louter materiële weldaden, dat weet ik wel;
maar de magt der illusiën is niet minder groot op het on-
stoffelijk gebied, en vele der wijsgeeren en kunstenaren,
-ocr page 133-
lUusièn en Schimmen.                           131
welke later tot leeraars en veredelaren van het menschelijk
geslacht zijn geworden, betraden hunne loopbaan aan de
hand eener illusie, die hen alléén op eer en roem wees,
en de zwakken aanmoedigde, om zich te ontwikkelen en te
vormen, tot dat zij de kracht gevoelden, hetzelfde ook bij
anderen te doen.
Maar ik vrees, dat men zeggen zal, dat het eene illusie
van mij, ouden man is, dat ik mij verbeeld zoolang over
dit onderwerp te mogen babbelen: ik ga van de illusie\'n
tot de schimmen over: houd bid ik u de eersten heilig!
Voor de tweeden ben ik niet bang; die zullen de belang-
hebbenden wel altijd zelven beschermen.
Schimmen! — en schimmen in deze dagen? Waar
zijn ze? — Overal, vriendelijke lezer, overal! Gij zelf zijt
eene schim: eene schim, die verdwijnt zoodra ik mijne pen
nederleg en mijn kaars uitblaas! Gij zijt verwonderd; gij
gelooft aan uw bestaan? Waarom? Omdat men u er overal
van vertelt! Anders hebt gij er geene reden toe: wees
daarvan overtuigd: «Vriendelijke lezer!" denk één oogen-
blik er over na, en beken, dat gij maar een conventioneel
iets zijt; zelfs nauwelijks eene schim; een iets, waarvan
ieder schrijver praat; even als iedereen vajmde Noordpool
gehoord heeft, zonder dat die merkwaardigheid tot dusver
ooit gezien werd.
«Vriendelijke lezer!" Waarlijk! Waarom hebt gij dit
boekje opgenomen? om mijnentwil? Wel neen! Maar om
u zelven genoegen te verschaffen, om gelegenheid tot re-
censeren te vinden, wat den mensch even natuurlijk is,
als de kinkhoest en de mazelen en dergelijke kleine onge-
lukken meer. «Vriendelijke lezer!" Hoe stel ik mij u
voor? — waarlijk ik weet het niet: als ik «een vriende-
lijken lezer" ooit vind, zal ik hem op sterkwater zetten
(na zijn gewenschten dood), en aan het Leidsche Museum
tot geschenk zenden, als eene zeldzaamheid, die veel kost-
baarder is dan al de mummiün welke men daar ziet.
Eene nauw verwante schim met den «vriendelijken le-
zer" is de «aandachtige toehoorder" in den «schoot" van
9*
-ocr page 134-
132                           Tllusiën en Schimmen.
een geleerd genootschap. Die rara avis, moet volgens het
gezegde van een mijner vrienden meer het uiterlijk van
eene grijze gans hebben, dan van den «zwarten zwaan,"
waarvan de dichter zingt.
De onwaarschijnlijkste schim echter van allen, is «de
onpartijdige beoordeelaar\'" die overal gedagvaard wordt
en nergens, ten minste zoover ik weet, ontdekt is. Het
is echter eene beminnelijke illusie van het menschdom,
en vooral van het polemiserende gedeelte er van, dat de
schim van den »onpartijdigen beoordeelaar" gemakkelijk en
overal, zelfs in dagbladen, te bezweren is!
De reusachtigste en meest algemeen gehuldigde schim
echter, die ik ken, is het «geachte en beschaafde publiek!"
Het is wezenlijk om te proesten van lagchen als men ziet
hoe die schim door iedereen be- en mishandeld wordt.
Men biedt het «beschaafde publiek" kost van allerlei
aard aan: boekzalen en bibliotheken van allerlei soort voor
zijne zedekundige maag; tegelijk met philanthropische mas-
kerades en karnevals-traktaatjes. Men verzoekt het «be-
schaafde publiek" eene industriële tentoonstelling te be-
zoeken en een goochelaar met zijn bijzijn te vereeren. Men
haalt het «geachte publiek" hier iets uit den zak, en stopt
daar weder iets in. Heden wordt het door Jan vergood,
en morgen door Piet verguisd. Als het «geachte publiek"
wezenlijk geene schim was, dan zou het een »hondenleven"
leiden!
Daarom ook is het, dat niemand tot het publiek wil
behooren. «Vriendelijke lezer," «aandachtige toehoorder,"
«onpartijdige beoordeelaar," — behoort gij er toe? Wel
neen! Geachte schimmen, vergeeft mij de beleedigende veron-
derstelling, de oogenblikkelijke illusie; laten wij onze pen
nederleggen en met onzen hoed op het hoofd en onze nieuwe
Amerikaansche overschoenen aan, er op uitgaan om de
kolossale schim op te zoeken: als ze gevonden is, zullen
wij zien, of het mogelijk is de reusachtige gestalte zoo klein
te drukken, dat wij nier of daar plaats voor haar in dit
boekje vinden.
-ocr page 135-
\'v
XTX.
EEN\' »ZEER OPGERUIMDE BRIEF."
Aan een ouden vriend.
Amsterdam, 16°Januarij 1853.
Amice.\'
Het heeft mij meer gespeten dan ik u zeggen kan, dat
ik zoolang niet in de gelegenheid geweest ben u te schrij-
ven. Verschillende oorzaken hebben mij verhinderd: in de
eerste plaats, het opmaken mijner boeken bij het einde
van het jaar en het uitschrijven der rekeningen hebben
veel tijd gevorderd, en in de tweede plaats, zoo als gij
vernomen hebt uit mijn schrijven van communicatie, en
zooals het geachte publiek uit de couranten gezien heeft,
is mijne »geliefde echtgenoote voorspoedig van een zoon
bevallen."
»Hoe meer zielen hoe meer vreugd," zegt gij altijd. Ik
ben ook dankbaar voor dezen zegen: het was mij alsof ik
mij zeven jaren verjongd gevoelde, toen na verloop van
zuik een langen tijd de wieg en de vuurmand weder voor
den dag gehaald werden. Mijne grijze haren kwamen mij
niet meer voor als een teeken van ouderdom, en wat zor-
gen aangaat, die heb ik niet gekend in de laatste jaren.
Ook mijne vrouw, hoezeer zij zich ook verplicht gevoelde
-ocr page 136-
184                       Een zeer opgeruimde brief.
te klagen, was meer of minder trotsch op haar «belang-
wekkenden toestand," en van den vroegen morgen tot den
laten avond, was zij in de weer met mutsjes en jurkjes,
die te groot waren voor eene pop, en te klein, naar het
scheen, voor eenig menschelijk wezen. Het deed mij goed
te zien hoe druk de goede vrouw het had, en »de blijde
verwachting" vervulde langzamerhand de geheele huishou-
ding met vreugde en opgeruimdheid.
Als ik van de beurs of van elders naar huis kwam, vond ik
tusschenbeide mijne echtgenoote in geheime conferentie met
een indrukwekkend vrouwelijk wezen, gebiedend van blik,
en geheimzinnig van houding, die mij als »de baker" voor-
gesteld werd, met beleefd verzoek, om de twee dames
alleen te laten. Kopjes koffij, glaasjes wijn, de hemel
weet welke andere ververschingen, werden op schijnbaar de
meest ongerijmde tijden door de priesteres van Juno »even-
tjes gebruikt."
De baker had het laatste stukje van den Deventer koek
opgegeten; de baker had het laatste glas uit de Madera-
flesch opgedronken. De baker had de helft van den kou-
den patrijs verslonden, welken ik tot mijn tweede ontbijt
bestemd had, de baker zeide, dat het voorhanden kinder-
goed te ouderwetsch was; de baker beval, dat mijne vrouw
te huis zou blijven, als ik met haar uitgaan wilde; de
baker had hier een ledikant laten opslaan, en daar weder
een ledikant laten afbreken; de baker had goedgevonden
te beslissen, dat mijne echtgenoote dit of dat niet meer
eten zou, en te bevelen, dat zij dagelijks een emmer vol
»komillen" zou opdrinken. De baker had ook alles «op-
genomen" en alles gewijzigd en beredderd; met één woord,
de baker had het opperbestuur over mijne vrouw, en dus syllo-
gistisch ook over mij en mijne huishouding, op zich genomen.
Waarde vriend, dit is met 1°. December begonnen, en
sedert dien dag heb ik geen oogenblik rust of vrede ge-
kend. Daarbij kwam nog een bezoek van eene tante mijner
vrouw, eene ongehuwde dame in haar vijftigste jaar (het
doet mij goed mij nog eenigszins te kunnen wreken, door
-ocr page 137-
Een zeer opgeruimde brief.                       135
haar ouderdom bekend te maken) die bij ons kwam, om
zoolang mijne vrouw »van den vloer was," het bestuur
der huishouding op zich te nemen.
Tante Griet kreeg natuurlijk de beste logeerkamer; ik
werd even natuurlijk in een afgeschoten vertrekje op zolder
verbannen, om daar zoo ver mogelijk uit den weg te zijn.
Het was duidelijk, dat men mij als mie trop" beschouwde
in het huis, en de baker en tante Griet, die overigens
elkaar met echt vrouwelijke hartelijkheid haatten, waren het
dadelijk omtrent één punt eens, en dat was, om mij, van
den eersten tot den laatsten dag harer regeering, als een
monster en verworpeling te behandelen.
Dierbare vriend, hoe ongelooflijk het ook schijne, ik heb
mij in alles geschikt! De bezorgdheid voor mijne goede
vrouw deed mij al het overige vergeten. Als alles maar
»goed afloopt," dacht ik, »zal wel de heele boel spoedig
weer in orde wezen." Ik had mij treurig vergist.
Den 15den December is alles best afgeloopen, en nog
heden ten dage, eene geheele maand later, is de staat van
beleg even duurzaam als te Weenen. Ik kan het ook niet
meer volhouden, vriendlief: ik ben uitgeput, afgetobd en
diep ongelukkig; ik begin aan de geheele wereld te twij-
felen ; ik verkeer in een verschrikkelijken tweestrijd met
mij zelven. Ben ik een misdadiger ? Ben ik slechts een
slagtoifer der vrouwen? Verdien ik den strop of de mar-
telaarskroon? O, Nederlandsche vader en vriend mijner
jeugd, verneem mijne klagten en beslis!
Het was negen uur \'s avonds. Alles was zóó gelukkig
afgeloopen! Ik stond beneden in de voorkamer bij den
vlammenden haard; — tante Griet had mijn leuningstoel
en den warmen hoek reeds sedert den eersten dag in beslag
genomen; — ik was blijde als een kind en dankbaar als
het een mensch betaamt.
»Kom, tante," zei ik, »eer ik aan het schrijven van
comunicatie-brieven ga, moet ik een glas wijn hebben; er staat
nog eene halve flesch Port in de kast!"
»Die is strakjes naar boven gegaan, voor de baker," zei
-ocr page 138-
136                       Een zeer opgeruimde brief.
tante; //drink liever een kopje slemp met mij!" en zij ging
voort met haar eeuwige breiwerk.
»Ik houd niet van slemp," hernam ik. »Geef maar den
sleutel van den wijnkelder, ik zal eene andere fleseh er
aan wagen." Ik wilde naar de hel gaan, om den knecht
te laten komen.
■»Schel niet," zei tante; »dat zou Keetje kunnen hinderen!"
Ik sloop op de teenen door den langen gang naar de
keuken, om Jan te halen. Jan was uit: hij had eene bood-
schap te doen voor de baker. De keukenmeid was bezig
met een soepje te koken voor het souper van de baker;
de werkmeid was bezig met een knipmuts te plooijen voor
de baker; — ik keerde teleurgesteld, maar ootmoedig naar
de voorkamer terug.
»Geef mij maar den sleutel tante; ik zal zelf de fleseh
halen !" zei ik.
Tante wierp een geduldigen blik naar den zolder, alsof
zij zich zedelijk de handen wiesch van mijne stijfhoofdig-
heid , en mij verzocht hebbende een oogenblikje te wach-
ten, tot zij eventjes nog één toer had rondgebreid, ging
zij voort met haar werk. Eindelijk stond zij van mijn stoel
op en zocht naar het sleutelmandje. De sleutelmand was
boven gebleven, op mevrouws kamer. »Ik moest wezenlijk
geduld hebben , totdat de baker beneden kwam." Ik stak
een sigaar op. De baker kwam; zij kwam met een vuur-
rood gezicht en liet de deur van de kamer achter zich
open: ik wilde achter haar heen sluipen om den killen togt
uit te sluiten.
»Als ik mijnheer verzoeken mag," zei de baker, meteene
schorre stem, die in plaats van uit haren mond van onder
de tafel scheen te komen, »zou het goed zijn, dat deze
deur aan bleef staan; ze piept zoo, dat mevrouw er licht
last van zou hebben, en als mijnheer maar niet rooken
wilde, zou het ook goed zijn, want de rook, — —"
»Daeht ik het niet!" zei tante, met een verwijtenden
blik op mijn ongelukkigen sigaar. Ik wierp het eindje er
van dadelijk in den haard; ik vroeg naar het sleutelmandje.
-ocr page 139-
137
Een zeer opgeruimde brief.
» Alles was in rust. De sleutelmand moest boven blijven
tot mevrouw wakker werd!"
Dat was hard; ik zette mij echter neer op een droogje en
schreef ontelbare brieven aan al mijne vrienden en betrek-
kingen en sloofde mij af, om mijn geluk in verschillende
zinwendingen en woorden uit te drukken. Ik moest mijne
brieven zelf naar de post brengen; Jan was nog niet te
huis. Ik moest mij met éen stuk oud brood «behelpen"
toen ik terugkwam, en daarbij denken aan de lekkere soep
voor de baker, en aan de ontelbare kopjes slemp, welke
tante bedaard opdronk, mij tusschenbeide herinnerende, hoe
goed het was, als men wel eens gedwongen werd «matig-\'
te zijn, alsof ik anders ooit excesses beging!
Eindelijk was het tijd om naar bed te gaan: ik dronk
een stevig glas mineraal-water op de gezondheid van den
jonggeborene en van zijne lieve moeder, wenschte tante
goeden nacht, die den bril afnam en mij bij deze plegtige
gelegenheid veroorloofde hare gerimpelde, maagdelijke wang
te kussen, nam mijn blaker en was reeds onder aan den
trap, toen mij van boven eene sissende stem te gemoet
klonk:
«Als mijnheer maar die krakende laarzen wilde uittrek-
ken, eer hij naar boven kwam!"
Ik ging op den trap zitten en gehoorzaamde. Ik sloop
als een dief, in mijn eigen huis, met mijne laarzen onder
den arm, en met mijn blaker in de hand, naar boven.
De baker stond mij aan te gluren, door de halfgeopende
deur van de kamer, waar mijne vrouw lag.
«Kan ik eventjes binnen komen?» vroeg ik ootmoedig.
«Mevrouw slaapt!» siste zij mij te gemoet.
«De sleutelmand, als het u belieft!" smeekte ik onder-
danig; het was mijne laatste hoop.
Het roode gezigt van de baker werd paarsch. «Het kind is
wakker!" zeide zij, en de deur toedrukkende, liet zij mij staan.
Ik ging naar boven, — verder en verder naar boven ; — ik
deed de deur van mijn kamertje open: de togt blies de
kaars uit. Het venster was opgeschoven. Ik waagde het
-ocr page 140-
138
Een zeer opgeruimde brief.
niet meer naar beneden te gaan. Ik stiet mij bont en blauw
aan de hoeken der meubels, en kerfde mij de handen met
ijdele pogingen om het slot van de deur toe te krijgen.
Eindelijk strompelde ik in bed, waarop men vergeten had
de hoofdkussens te leggen. Ik zal niet zeggen, hoe ik den
nacht doorbracht!
Den volgenden morgen klaagde ik tegen tante. Tante
had altijd geweten, dat de mannen egoïsten waren: maar
zóó erg had zij het zich toch niet voorgesteld!!
Zoo ging het van dag tot dag; het was eene »bespotte-
lijkheid" als ik bij mijne vrouw wilde komen; men noemde
het «onverschilligheid" als ik niet telkens naar boven liep.
Het was »onbeleefd" als ik bij een vriend uiteten ging;
het was »onverstandig" als ik «in zulke omstandigheden"
een ordentelijken maaltijd te huis wachtte.
Ik vindt mijn zoontje even rood en leelijk als de meeste
pas geboren stervelingen, en de baker en tante zijn veront-
waardigd, dat ik hem liever een leelijken jongen, dan »een
hondje van een kindje" noem. Wat mijne vrouw betreft,
die verklaart, dat het schepseltje precies op mij gelijkt!
»Ja," zegt tante, »hij heeft juist den breeden, platten
neus en de groote, grove, lompe handen van zijn vader!"
Dat is wel mogelijk, waarde vriend; maar het is niet vlei-
jend, om zoo telkens er aan herinnerd te worden, vooral
als er vreemden bij zijn, die mij dadelijk op de vingers zien,
en mij schrikkelijk verlegen maken.
Na den «negenden dag," toen mijne vrouw voor het eerst
opzitten mogt, hoewel zij zich reeds vóór dien tijd volmaakt
wèl gevoelde, zijn de kraamvisites bij haar begonnen; —
ik zal niets zeggen van al hetgeen ik doorstaan heb met
felicitatiën, mondeling en schriftelijk; —ketels vol kandeel
gaan dagelijks naar boven; emmers vol worden vooraf
vervaardigd, en door de baker en tante geproefd. Mijne
vrouw, die vóór den negenden dag voor mij een mythisch
persoon was geworden, is nu geheel en al hersteld en ver-
suft geraakt onder de baker en tante., Die beiden, ik had
haast heksen gezegd, hebben haar geheel in hare magt. Om
-ocr page 141-
139
Een zeer opgeruimde brief.
den wille van het kind, moet zij in alles haar zin hebben,
zeggen zij, en haar zin, is al de onzin, welken zij haar in
het hoofd zetten.
Zondag zal het kind gedoopt worden, volgens den wensch
mijner vrouw, — ja wel! — door den dominé, die den
meesten loop heeft, hoewel ik mijn ouden vriend B .. reeds
half uitgenoodigd had, voor die plegtigheid over te komen.
Er zal op dien dag bij ons groot diner wezen, van hetwelk
al mijne vrienden, uitdrukkelijk op verlangen, zoo als het
weder heet, van mijne vrouw, uitgesloten zijn, ten einde
plaats te maken voor de protégés van tante, — naar één
van wie ook mijn jongen genaamd is, tot mijn verdriet, met
voorbijgaan van mijn eigen broeder, den tabakskooper. De
schotels zijn al besteld; de wijn is al uitgezet; ik hoop, dat
het een galgenmaal zal wezen der dwingelandij, waaronder
onze huishouding nu gebukt gaat. Als gij, geachte vriend,
lust hebt er bij tegenwoordig te zijn, zal ik mijn invloed
bij de baker gebruiken om ii eene uitnoodiging van tante
te bezorgen; — gij geeft altijd immers ruime fooijen\'?
Inmiddels geloof mij steeds de uwe, enz.
PS. Tante vertelt mij op het oogenblik, dat de baker
voor acht weken aangenomen is!
-ocr page 142-
XX.
RAADGEVINGEN\' AAN EENE TEEDERE MOEDEE.
Aan den Redacteur van de Amhemsche Courant.
Mijnheer de Eedacteur!
Mag ik voor dit schrijven, dat ik u overigens verzoek
als geheel en al confidentieel van aard te beschouwen, een
plaatsje in uwe courant verzoeken? Ik zal u met weinige
woorden uitleggen, wat mijne bedoeling daarmede is. Eer-
gisterenavond, mijnheer, was ik op eene speelpartij hier
ter stede, en vond mij, eer wij de kaarten in handen na-
men (waarna natuurlijk alle conversatie afgesneden was), in
een druk gesprek gewikkeld met de vrouw des huizes. Het
is eene charmante vrouw, mijnheer, wezenlijk, — en schatrijk,
en zij heeft een man, die ook schatrijk is, en een eenig
dochtertje dat schatrijk wordt. Deze dame, mijnheer,
heeft ook, gelijk men zegt, veel «lectuur, — het spreekt
van zelf Fransch, — en babbelt heel aardig over alles
«wat er was en wat er is en wat er zijn zal," en denkt,
tusschenbeide, verbazend diep.
Dit is vooral het geval, als zij zulk een ouden heer als
ik ben, naast zich heeft; en als men haar keurig toilet en
hare fijn beschaafde manieren bewonderen moet, dan is het
ook wezenlijk dubbel bewonderenswaardig, gade te slaan
hoe ernstig en aandoenlijk zij zich aftobt, over dingen, die
-ocr page 143-
Raadgevingen aan eene teedere moeder.            141
anders van weinig beteekenis zijn. Onder anderen, over de
opvoeding harer dochter.
»Mijnheer Smits," zeide zij tot mij, »toe! gij moest mij
een goeden raad geven! Mijn Lucie wordt morgen drie
jaar oud: ik zit met dat lieve kind verlegen. Gij hebttus-
schenbeide het een en ander over opvoeding geschreven. Zeg
me nu eens, hoe ik het aanleggen moet om mijn dochter-
tje, zooals het haren stand en hare vooruitzichten betaamt,
op te leiden ?"
» Mevrouw,*\' hernam ik, »dat is moeijelijk zoo in één
oogenblik te zeggen; ik heb zelf geen dochter; — en me
dunkt, niemand behoeft eene verstandige moeder, zoo als
mevrouw * * * , daarin te hulp te komen."
»Och", hernam mijne vriendin: »ge weet niet hoe mijn
tijd bezet is; — want met diners, en concerten, en bals,
en speelpartijen en visites, en de .vele vereenigingen, van
welke ik lid of directrice ben, blijft mij slechts weinig
tijd over, om mij met mijne ■ dochter op te houden. Ik
denk wel ontzettend veel er over, maar ben waarlijk niet
in staat, zelve iets voor haar te doen. En nu," zeide zij
met een onwaardeerbaren glimlach , »heb ik nog één verzoek
aan u: geef me toch eens bij gelegenheid, als ge den tijd
hebt gehad er goed over na te denken, — een plan van
opvoeding! Zoo op papier; — toe! Morgen krijg ik het van
u, niet waar?"
Ik gevoelde mij zeer gevleid door deze uitnoodiging, en
liet mij dus gemakkelijk overhalen, om er aan te voldoen,
maar verzocht, eer wij ons partijtje begonnen , eenige in-
lichtingen, omtrent den aard van de opvoeding, welke het
meisje ontvangen zou.
»Het spreekt van zelf," zeide de moeder; »eene goede
opvoeding. Eene allerbeste opvoeding! Eene opvoeding,
die mijne dochter in staat zal stellen, in de wereld met
glans te paraisseren en bewonderd te worden, — haarveel
kennis zal geven zonder pedanterie, en haar verstand ont-
wikkelen, zonder hare rede te bederven!"
Dat was mij wat hoog.
-ocr page 144-
142            Baadgevingen aan eene teedere moeder.
»En haar hart?" vroeg ik.
Bétisesr1 zei de moeder. »Een hart heeft men in de
groote wereld volstrekt niet noodig."
» O! — en haar gevoel?" hernam ik.
»Moet zij in alle opzichten weten te verbergen, of liever,
zoo mogelijk, men moet het niet bij haar ontwikkelen; —
het gevoel is altijd in strijd met les convenances."
»Ja." antwoordde ik.
»Wat nu de huiselijke deugden betreft," hernam de
lieve moeder, »moet zij volstrekt leeren de menschen zoo
als het behoort te recipiëren."
»Ja," antwoordde ik.
»En musiceeren en teekenen en borduren," vervolgde de
moeder.
»En het opzigt voeren over de huishouding," zei ik,
»en gedienstig en vlug zijn, en het huis te beschouwen,
als haar bijzonder rijk, waar zij vooral, —"
»Mijn waarde vriend," viel mij de moeder in de rede, »gij
vergeet, dat Lucie altijd eene huishoudster onder zich
zal hebben.
Ik begreep, dat ik mij leelijk vergist had, en niets maakt
den mensch meer verlegen, dan zich tegenover eene bemin-
nelijke vrouw te vergissen: in mijne verlegenheid verviel ik
van kwaad tot erger.
«Dan behoeft uwe dochter volstrekt niet te weten van
koken, en inmaken, en kousen stoppen en de wasch?"
vroeg ik, met beide handen een denkbeeldig tafellaken,
of zoo iets, rekkende.
»Q\'wlles horreurs!" riep de moeder, met een zachten gil,
zich de ooren toehoudende. »Foei!
»En het godsdienstig onderwijs?" vroeg ik, zoodra ik een
beetje tot bedaren gekomen was.
«Dat is iets anders!" hernam de moeder. »Wij zullen
bij tijds zien, welken dominé het meest in trek is, en bij
hem zal zij hare belijdenis doen."
»Dus bij het plan voor hare opvoeding behoef ik mij
volstrekt niet om de godsdienstige ontwikkeling van uw kind
te bekommeren?" zei ik.
-ocr page 145-
Raadgevingen aan eene teedere moeder.              143
«Volstrekt niet!" antwoordde de moeder. »Dat is eene ge-
heel afzonderlijke zaak, en heeft met de opvoeding niets te
maken. Maar kom: ons tafeltje wacht ons: morgen krijg ik
uw schriftelijk plan; vergeet dat niet! — G-eene weigering,"
zeide zij: »Ik ben er niet aan gewoon, dat men mij iets
weigert."
Ik boog zeer diep, mijnheer de Redacteur, geleidde haar
naar het speeltafeltje, speelde zeer slecht den geheelen avond,
omdat ik altijd door zat te tobben over hetgeen van mij
gevergd werd, en toen ik te huis kwam, daar ik niet slapen
kon, heb ik onderstaand plannetje ontworpen.
Eer ik het indien aan mijne bekoorlijke vriendin, wenschte
ik het aan uwe lezers bekend te maken, opdat, in geval
er gegronde aanmerkingen op komen, ik in staat gesteld
mag worden, het bij tijds te verbeteren. Ik heb mevrouw
*** verzocht tot het einde van de volgende week met mij
geduld te hebben.
Plan van opvoeding vook eene jonge dame , welke in
de gb.oote wereld schitteren moet, en zich niet
MET DE HUISHOUDING EN DERGELIJKE ■s>ho>TCUrs"
BEHOEFT OP TE HOUDEN.
Daar een kind, in deze gelukkige omstandigheden ge-
plaatst, veel moet weten, kan men niet te vroeg met het
onderwijs beginnen.
Het is louter gekheid, te gelooven dat kleine kinderen
spelende kunnen leeren. Door te spelen, leeren ze niets
anders dan om alle vormen en goede manieren te vertrap-
pen , waarbij ook dikwijls de nagels aan de vingers be-
dorven, of de hand op een andere wijze misvormd wordt.
Het eerste wat een kind moet leeren, is Fransch te
spreken. Hollandsch heeft geen vrouwelijk wezen in de
groote wereld noodig. (Sedert de invoering van de regt-
streeksche verkiezingen en dergelijke lafheden, moeten de
mannen ten minste vlug hunne moedertaal kunnen spreken).
Om een kind Fransch te leeren, volge men het volgend
-ocr page 146-
144             Raadgevingen aan eene teedere moeder.
recept: Men neme eene Zwitsersche gouvernante en sluite
haar en het kind te zamen op gedurende acht uren daags,
en met het vijfde jaar zal het kind het heerlijkste Zwit-
sersch-Pransch mogelijk babbelen.
Als men ook zorg draagt, de gouvernante te laten bru-
taliseren door Hollandsche dienstboden in huis, zal dat zeer
heilzaam op het kind werken; want de haat, welke dei-
gouvernante aldus voor de Hollanders ingeboezemd wordt,
zal zij het kind leeren deelen, en reeds in de eerste jaren
het afwennen van eene kleingeestige, bespottelijke voorin-
genomenheid met zijn vaderlandje.
Als men de gouvernante verder gebruikt om zoo wat
de dienst van opperkamenier te vervullen bij mama, zal
dit zeer heilzaam zijn, om bij de dochter een goeden smaak
in haar toilet te ontwikkelen. In plaats van de laffe kin-
derboeken onzer dagen, is in uren van uitspanning het
vlijtige bestuderen van de prenten en lieve verhaaltjes van
mode-journaal zeer aan te bevelen.
Overigens moet men niet alles aan de gouvernante over-
laten. Geschiedenis, geographie, rekenen en dergelijke
dingen, kan zij natuurlijk onderwijzen (met uitzondering
welligt van de vaderlandsche geschiedenis, wat ook niet
noodig is); maar vooral voor de muziek moet men den
besten meester nemen, die voor geld te krijgen is. Het
is noodzakelijk met de meeste voorzigtigheid bij deze keuze
te werk te gaan.
Men leere het kind namelijk niets anders dan Italiaan-
sche muzijk. De Duitsche muzijk is de pest voor een meisje,
welks gevoel niet ontwikkeld zal worden; want ze is zóó
eenvoudig en spreekt meestal zóó regtstreeks tot het hart, dat
het moeijelijk is den waren kunstzin daarbij te ontwikkelen.
De ware kunstzin leert ons echter de grootste tours deforce
hetzij met de stem, hetzij op een instrument uit te voe-
ren, zonder eenige hKjkbare inspanning. Dat heet de kunst
zoo hoog mogelijk opvoeren. De loopen, trillers en rou-
lades der Italiaansche meesters zijn bijzonder tot zulk een
doel geschikt, en eenige hartstogtelijke Fransche romances
-ocr page 147-
Raadgevingen aan eene teedere moeder.             145
zullen de «uitvoering" van een ï\'ong meisje zeer krachtig
maken. Als men zich verbeeldt, dat de woorden en strek-
king dezer romances niet altijd zeer zedelijk zijn, dan zeg
ik «voor den reine is alles rein!" en het is alleraardigst
een onschuldig kindje van tien of twaalf jaren, met den
meest mogelijken hartstogt en expressie »mourir pour toi/"
of zoo iets te hooren uitgillen, met een triller aan het
einde, die alle glazen op tafel doet rammelen.
Als men bij tjjds hiermede aanvangt, en een strengen
dansmeester neemt, en de gouvernante behoorlijk oplet, dat
het kind nooit krom zit op haar stoel, of niet scheef staat,
enz., zal men het genoegen hebben te zien, dat een meisje
met haar twaalfde jaar niets meer van die zoogenaamde
»natuurlijkheid" heeft, welk een onderscheidend kenmerk
behoort te blijven van de kinderen der kleine bourgeoisie
en dergelijk volk.
Daar er niets is, dat meer mesquin staat, dan eenzijdig-
heid, ben ik er sterk tegen een meisje al te lang onder
dezelfde gouvernante te laten. Mensehen, die bemiddeld
zijn, kunnen ook veel beter doen, en in den beginne jaar-
lijks van gouvernante verwisselen. Met het vijftiende jaar,
moet men het meisje de deur uitzenden, naar eene faxhi-
onable
kostschool buiten \'s lands, zoo ver mogelijk weg,
waar behalve Fransch ook andere beschaafde talen gespro-
ken worden, en natuurlijk de Hollandsche taal en Hol-
landsche zeden en gebruiken geheel en al onbekend zijn.
Op zulk eene inrigting zal het meisje zeer veel kunnen
profiteren.
In de eerste plaats, hoe weinig ook eene goede moeder
van hare dochter gezien heeft te huis, blijft het natuurlijk,
dat het kind, — (want het is vreemd, maar zoo een onnoo-
zel schepseltje schijnt er behoefte aan te hebben), — zich
toch op eene zekere wijze aan haar hecht, en mamaatje in
alles tracht na te streven en na te doen. Niets nu kan
onaangenamer zijn voor eene nog jeugdige, schoone moeder,
dan om eene lang opgeschotene dochter te hebben, die haar
in alles navolgt, en dus eene soort van mededingster wordt,
Smits brieven.                                                                            \'10
-ocr page 148-
146             Raadgevingen aan eene teedere moeder.
— wat, op onschuldige wijze, het teedere moederhart dik-
werf grieven moet.
Dit wordt voorkomen, door de dochter tot hare volma-
king buiten \'s huis te doen, waar haar niets meer aan hare
ouders of haar vaderland herinnert. Het is haast ongeloof-
lijk hoe spoedig zich dan een meisje ontwikkelt, en bijna
zeker, dat, als zij te huis komt, zij het ver beneden zich
zal achten, zich hare eigene moeder tot voorbeeld te stel-
len, of haar blindelings te aanbidden.
Zonder dat eenige verkoeling behoeft te ontstaan, zullen
moeder en dochter voortaan op een behoorlijken afstand
van elkander blijven, en de eerstgenoemde zal daardoor
des te beter in staat zijn haar gezag, waar zulks noodig
mogt wezen, te doen gelden. Dit gezag zal de moeder nu
vooral moeten uitoefenen als hare dochter in de wereld
komt, waar de opvoeding onder de bonne begonnen, onder
de gouvernantes voortgezet, op de kostschool voleindigd,
in de maatschappij, door de moeder moet volmaakt worden.
De volgende regels zullen daarbij hoogst noodig, ik mag
zelfs zeggen, onmisbaar zijn :
1°. Leer uwe dochter, dat de mannen allen, zonder uit-
zondering, bedriegers en tirannen zijn. Als het meisje
dit gelooft, kan haar aanstaande echtgenoot haar nooit
tegenvallen.
2°. De huishouding bestaat volstrekt niet om een man
gelukkig te maken; maar een man is een noodzakelijk
kwaad dat bij de huishouding behoort, en kinderen zijn
beproevingen, aan welke men in deze wereld onderworpen
is, — evenals aan de mazelen en de democraten, enz.
3°. Hoewel het noodzakelijk is, geen gevoel te hebben,
is het een volstrekte vereischte gevoel te tonnen. Dit kan
men zeer veilig doen over zeer verwijderde voorwerpen, zoo-
als over de heidenen in de binnenlanden van Afrika en de
zendelingen in Tartarije. Het staat ook interessant in eene
vrouw of een meisje, als zij voorgeeft met iets te dweepen.
Dat zien de mannen gaarne, en het verontschuldigt het
veronachtzamen van vele dingen waarop men anders wel-
-ocr page 149-
Raadgevingen aan eene teedere moeder.             147
ligt zijne aandacht zou moeten vestigen. Ik heb eene jonge
dame gekend, die zoodanig bezield was met het denkbeeld
van de oprigting eener Philantropische Maatschappij ter
uitroeing der eksteroogen onder de menscheneters van
Nieuw-Guinea, dat men het der beminnelijke dweepster niet
kwalijk kon nemen, dat zij een paar verarmde nichten in
hare buurt liet verhongeren.
4°. Het is noodzakelijk voor een schoon en rijk meisje,
dat zij ten minste uéne vriendin heeft, die haar au courant
houdt van alles wat gebeurt en gezegd wordt, dat haar
aangaat. Hoe leelijker, hoe onaangenamer en armer deze
vriendin is, des te meer zullen de bekoorlijkheden en de
deugden van de schoone uitkomen; bovendien zal geene
aanleiding gegeven worden tot jaloerschheid, en men zal niet
behoeven te vreezen, dat men »een slang aan zijn boezem
gekoesterd heeft," wat bij eene gelijkbegaafde vriendin,
helaas, maar al te dikwerf het geval blijkt te zijn!
5°. Het doel van dit leven is blijkbaar, dat men gelukkig
zij op deze wereld, en het geluk is alleen bereikbaar door
de vervulling van al onze redelijke wenschen, dus
6° en in de laatste plaats, moet men niets onredelijks
begeeren, en niet verlangen anderen gelukkig te maken;
men moet tevreden zijn als men zelf gelukkig is, en dank-
baar zijn voor alles, wat men van anderen verkrijgen kan,
zonder zich door eene dwaze zwakheid te laten verleiden,
om van het weinige, dat men zelf heeft, iets aan anderen
mede te geven. Er zijn zoovele rampzaligen. dat het toch
niets baten zou!
Bovenstaande is het plan van opvoeding, met de voor-
naamste stelregels, welke ik voornemens ben aan mevrouw
* * mede te deelen, ten einde haar in staat te stellen
hare dochter eene schitterende rol in de wereld te doen
spelen. Zoo iemand hier iets bij te voegen, of aanmerkingen
er op te maken heeft, verzoek ik u, mijnheer de Eedac-
teur, zeer vriendelijk, mij zulks ten spoedigste mede te
deelen, en mij inmiddels te gelooven, met de meeste achting,
Uw dienstwillige dienaar,
SMITS.
-ocr page 150-
XXI.
]ETS OVER DF.N\' AXTI-MATRIMOXIALEX ZIX «IJ DE »JONGE
IIEEREX" IK NEDERLAND.
Aan den liedacteur van de Arnhemsche Courant.
»Zij zijn geëngageerd!" — »Zij zijn aangeteekend!"—»Zij
zijn getrouwd!"
Mijnheer de Redacteur, _ als gij behoefte hebt aan eene
stof voor eene verhandeling, kan ik u dit onderwerp ten
»zeerste" aanbevelen. Gij hebt al de behoorlijke indeeling
in drie hoofdpunten, en met »een kop en een staart,"\' —
een inleiding en een slot, — kunt gij gemakkelijk klaar
komen.
Het is wonderlijk: maar zoodra de wintervermakelijk-
heden, zooals diners, speelpartijen, concerten en soupers hier
afgeloopen zijn, hoort men van niets anders spreken (onder
fatsoenlijke lieden), dan van »engagementen," »aanteeken-
partijen" en »huwelijksfeestelijkheden." Het saizoen eindigt
met deze dingen, even geregeld als een diner rnet een
dessert. Jonge lieden nemen er deel aan, even onbezorgd als
aan eene danspartij; — zij vergeten echter soms, dat de
dans voor het leven is, en van daar wel eens de »kromme
sprongen" van een echtpaar, welke zoo verwonderlijk af-
steken tegen de aanvallige pa», die het trouwen vooraf-
gegaan zijn.
Mijnheer, ik ben al lang geheel buiten zulke dingen, en
zou mij niet eens verstouten er over te schrijven (spreken
-ocr page 151-
Over den anti-matrimonialen zin.                  149
er over doe ik nooit), ware het niet dat ik lust gevoelde
om onze jonge heeren publiek te regtvaardigen tegen de
beschuldigingen, welke heden ten dage vrij algemeen (vooral
door de mama\'s met onschoone dochters gezegend), inge-
bragt worden.
Deze beschuldigingen luiden ongeveer zoo: »Och ja, de
jonge heeren heden ten dage zijn zoo moeijelijk! Zij vergen
zoo veel van een meisje! Het jongeheeren-leven is zoo ge-
makkelijk! Och ja! En men is zoo weelderig! enz."
Met één woord, men klaagt er veelal over, dat de jonge
heeren geen lust meer hebben om te trouwen, en spreekt
juist druk over de weinige «engagementen" aan het einde
van den winter, omdat men zoo ernstig denkt over de vele
«engagementen" die niet »zoo ver" gekomen zijn.
ik kan u niet zeggen, mijnheer, hoe ik over dit alles
getobd heb, vooral daar ik een zoon heb, zooals gij weet,
die »in de jaren is", en die reeds een half dozijnmaal zoo
wat een morganatisch engagement aangeknoopt en telkens
weder afgebroken heeft, eer ik in de noodzakelijkheid ver-
keerde, om bij de betrokkene ouders of voogden »acces"
te vragen.
Daar mijn jongen niet bijzonder wispelturig is, en altijd
honderd uitbabbelt over «huiselijk geluk", hoe hij ver-
langt »zich te vestigen," en dergelijke dingen, was het
mij langen tijd een raadsel, hoe het hem altoos gelukt was
te ontsnappen, — ik meen mislukt was »een voorwerp"
te vinden, enz.
Eindelijk, mijnheer, ben ik er achter gekomen, en deel
u mijne verkregene ondervindingen mede, in de hoop, dat
ze, eens publiek geworden zijnde, vele der zwarigheden uit
den weg zullen ruimen, welke thans bestaan en verhinderen,
dat de «engagementen" en wat er op volgt, zoo talrijk
zijn, als alle teedere moeders en verstandige vaders zouden
wenschen.
Om met de deur in huis te vallen, en dus te meer in-
druk te maken, verklaar ik kortaf, dat deze zwarigheden
voornamelijk bestaan in de eindelooze kwellingen en mar-
-ocr page 152-
150                  Over den anti-matrimonialen zin.
telingen, aan welke een jong mensch zich blootstelt, zoo-
dra hij het in het hoofd krijgt te trouwen.
Ik zal dit bewijzen, en ten einde zulks geregeld te doen,
na mij, hals over kop, midden in de zaak geworpen te
hebben, keer ik tot het klassieke ei terug, — namelijk
tot het «engagement," — waaruit, na verloop van zoo of
zoovele weken en dagen, het huwelijk uitgebroeid wordt.
Het is even natuurlijk als de zoete wijn bij den visch,
of de maraskijn bij het ijs, volgens de verklaring van mijn
zoon, dat als men een zeker aantal diners genuttigd heeft
met het een of ander lief meisje, en later met haar ge-
ivhist,
gedanst en gepromeneerd heeft door eene balzaal, men
ook verliefd wordt, en dat zekere herderlijke gevoelens en
idyllische denkbeelden onder de gaslampen zich ontwikke-
len, het naderende »engagement" reeds uit de verte aan-
kondigende.
Dit verschrikt in den beginne de jonge dame niet, die
te goed opgevoed is, om » zoo iets" niet opgemerkt te hebben ;
maar het boezemt wel den jongen heer een zekeren angst
in. De geheele zaak geneert hem ; ze knelt hem erg en
laat hem geene rust; — maar eindelijk raakt hij er aan
gewend, evenals aan een paar nieuwe laarzen.
Hij gevoelt zich nu ook helfhaftig: hij kan den vijand
van zijn vrij leven niet meer ontloopen, en gelijk de voor-
treffelijke Cato, besluit hij tot den zelfmoord.
Hij neemt zijn scheermes, — en met gladgeschoren kin
en een hart, benaauwd door den vastsluitenden rok, zoekt
hij eene gelegenheid, om zijne «declaratie", onopgemerkt
door de hoogere autoriteiten, in te dienen. De hooge auto-
riteiten zijn echter in deze omstandigheden, even als tus-
schenbeide andere hooge autoriteiten, wetens en willens
blind. Zij geven dus de »gewenschte gelegenheid" op eene
diplomatieke, stilzwijgende, hoogst doelmatige wijze. De
teedere minnaar is dankbaar en verrukt. Hij komt einde-
lijk weder te huis, en gevoelt zich zeer verligt zoodra hij
zijne nieuwe kleederen uit, en zijne pantoffels aangetrok-
ken heeft; — den volgenden dag, of iets later, hebben de
-ocr page 153-
Over den anti-matrimonialen zin.                 151
»vaders" der jonge lieden eene schrikbarende conferentie
met elkander.
Het is een aangenomen iets, dat de vader van het meisje,
—   die door zijne vrouw ingelicht is, welke hare dochter
uitgehoord heeft, die de zaak eventjes toevertrouwd heeft
aan »hare beste vriendin," welke de geheele stad er mede
bekend gemaakt heeft, — altijd begint met de meeste ver-
wondering en verbazing over het aanzoek om de hand zijner
dochter aan den dag te leggen.
Als hij bekomen is van zijne verbazing, maakt men el-
kander vele nietsbeteekenende komplimenten ; — als het niet
om de zwarte rokken was, zou men zich best kunnen voor-
stellen, dat de zaak onder de wilden voorviel.
»Hoe vele koeijen (drie percents) geeft gij uwe dochter
mede ?"
»Welke jagtgronden heeft uw zoon? Hoe vele vijanden
(kliënten) heeft hij gescalpeerd ?" enz. enz.
Eindelijk is de zaak «beklonken" op eenige »kleine bij-
zonderheden na," (eigenlijk hoofdpunten, over uitzet enz.);
de conferentie is afgeloopen, op de meest gewenschte wijze;
—  de vaders scheiden met een handdruk, en behandelen
elkander van dat oogenblik af als doodsvijanden, of liever
als opligters en bedriegers; maar het engagement mag
»publiek" worden. Groot is het geluk der minnaars.
Van dezen dag af, hoe groot ook de contradictie schij-
nen moge, beginnen echter ook de folteringen van het
jonge paar. ik bepaal mij bij uitsluiting tot die van den
minnaar; want wat het hart van een meisje in die dagen
gevoelt, kan alleen een meisje beschrijven.
In de eerste plaats, als de vurige minnaar te veel aan
huis komt bij » zijne aanstaande," vindt haar vader het
vervelend, dat, »die malle jongen altijd over den vloer is."
Komt hij er maar weinig, kan mama toch niet nalaten op
te merken, dat hij »een beetje al te bedaard schijnt." De
ooms van zijne beminde geven hem » een welgemeenden raad"
in alles wat zij bedenken kunnen ; de tantes zoeken hem
uit te hooren, vooral over theologische quaestiGn ; de broe-
-ocr page 154-
Over den anti-matrimonialen zin.
152
ders kunnen het »niet best met hem vinden," en de zusters
noemen hem »onverdragelijk."
Hij wordt rondgesleept en overal »gepresenteerd," als een
wissel die maar half goed is; men verzoekt hem vriende-
lijk, om hier een neef te ontzien, en daar eene nicht te
»menageren." Men vergt, dat hij zijne eigene familie
zoo veel mogelijk op den achtergrond stelt, om de
familie zijner beminde te behagen. Als men in zijn
kring zijne «aanstaande" aanhaalt, vindt men, dat zulks
nog niet te pas komt, en als men haar ongemoeid
laat, klaagt men over onbeleefdheid. Dit is zijn lot tegen-
over zijne «aanstaande" familie, en het hoofdkenmerk van
zijn toestand is ook, dat hij wezenlijk nog niets heeft, maar
dat alles bjj hem «aanstaande" is.
Tegenover zijne uitverkorene zelve, is zijne «positie" nog
bespottelijker en onaangenamer. Hij mag niet met haar
alleen gaan wandelen, omdat »de mode" zulks afkeurt,
en hem openlijk brandmerkt als iemand, die de zedigheid
zijner beminde niet zou weten te eerbiedigen. Als hij dus
met haar uitgaat, is zulks altijd onder bewaking van hare
eigene moeder, of in gezelschap van een harer zusters, die
zich in den weg weet, en den geheelen tijd boudeert. Een
leege stoel, naast dien van zijne beminde, staat hem te
wachten ; als hij waagt er uit op te staan, vindt men het
«vreemd;" als hij met iemand anders dan zijne «aanstaande"
spreekt, heet het «raar"; als hij eindelijk tusschenbeide met
haar uitgepraat raakt, veronderstelt men, dat het»af\' is.
Iemand, die geëngageerd is, moest niet meer zoo druk
op de sociëteit komen, zegt mama, hoewel haar eigen man er
eiken avond te vinden is. Hij is »al onder de plak," be-
weren zijne vrienden, als hij zich van eene luidruchtige
heeren-partij excuseert. Hij geeft het rooken op, om de
dochter te behagen ; hij gaat geregeld *s Zondags tweemaal
naar de kerk, om de moeder haren zin Ie geven. Hij ver-
veelt zich soms heele dagen met hare familie, in de hoop
van zijne beminde een oogenblikje \'s avonds alleen te kunnen
spreken ; en als het gelukkige tijdstip genaderd is, wordt
-ocr page 155-
Over den anti-mat rimonialen zin.                 153
hij door eene kwaadaardige zuster teleurgesteld, die de
kamer niet wil verlaten en volstrekt niet begrijpt, dat men
haar er uit wil hebben.
Zoo gaat het voort.
Als de minnaar ongeduldig wordt, en op het huwelijk
aandringt, kunnen de ouders van zijn «meisje" niet inzien,
waarom men zich overhaasten zou ? Als hij maand op maand
— onderworpen en gedwee als een bruidegom, die zijne
zilveren bruiloft viert, — laat voorbijgaan, zeggen zijne
aanstaande schoonouders, dat »hij al heel kalm is," en her-
denken daarbij met genoegen het vuur, dat in hunne
eigene aderen vlamde, in den goeden ouden tijd.
Als het ei van het engagement onder deze behandeling
niet bedorven wordt, komt eindelijk echter de kip van de
«bruidsdagen" te voorschijn. Onmiddellijk vooraf doen alle
bloedverwanten, van beide zijden, hun best, om de zaak
zoo onaangenaam mogelijk te maken. Rozengeur en mane-
schijn, zooals de jonge lieden spoedig opgemerkt hebben,
komen bij hedendaagsche verbindtenissen volstrekt niet te
pas; maar zij moeten nog leeren, hoe vele stoelen en tafels
en kagchels, en hoevele guldens jaarlijks in de beurs ver-
eischt worden, om een paar echtgenooten gelukkig te maken.
Nu is het, dat de wederzijdsche moeders hare gewig-
tigste rol spelen ; nu is het dat de moeder van den jongen
over de moeder van het meisje bitter spot, en dat de
moeder van het meisje hare dochter beklaagt, die in zulk
eene familie trouwt! Het knibbelen en knorren en onder-
handelen is nog niet ten einde, als het boek van het stad-
huis en de gasten voor de »aanteekenpartij" verschijnen.
Een plegtige wapenstilstand wordt op dat oogenblik ge-
sloten. De bruidegom is zalig; de bruid ziet er »aller-
liefst" uit. De bruidegom gevoelt zich reeds aan de poort
van den hemel; — helaas, hij weet niet, wat hij nog door
te staan heeft, eer hij daar opgenomen wordt.
Eerst de partijen: partijen naar buiten, in regen en mod-
der welligt; het jonge paar zekerlijk bespied door ontelbare
gasten, en bespot door geestige vrienden. Partijen in huis,
-ocr page 156-
154                    Over den anti-matrimonialen zin.
waarop niemand zich te huis gevoelt. Nu eens een aan-
doenlijke toast van een welbespraakten oom, die »bij deze
feestelijke gelegenheid" alle rampen herdenkt, en alle doo-
den uit hunne graven oproept, die ooit de familie in rouw
hebben gedompeld, en eindigt met een gebed, dat zulks
moge gespaard worden aan het jonge paar. Hierop moet de
bruidegom antwoorden.
Dan de vermanende toast van den vader der bruid, zeer
verward en onduidelijk, vol van »regt door zee," »het oog
naar boven," »de schuit des levens," en honderd andere
curiositeiten, die in het Leidsche Museum nog ontbreken.
Hierop moet ook de bruidegom antwoorden.
In de derde plaats volgt de geestige toast, meestal uit
knipoogjes bestaande, en woordspelingen, die niet alleen
de bruid, maar" ook alle vrouwen aan tafel doen blozen,
en die rijk versierd is met toespelingen op het nageslacht,
die even onkiesch als dagelijksch zijn. Hierop moet de brui-
degom ook antwoorden.
Als de ongelukkige niet op alles even goed een toast weet
in te stellen, wordt hij zeer gegispt. Hij is onbeleefd ge-
weest jegens den één, bits tegen den anderen; ongepast
vrijmoedig tegen een derde — »veel te deftig" tegen een
vierde. Want iedereen heeft iets op hem te zeggen gehad:
d. i. heeft een toast op hem ingesteld, — wat echter niet
altijd beteekent, dat men wezenlijk iets gezegd heeft.
Daarop volgen de versjes, dan de liederen; alles ter
eere van de twee slagtoffers; tot schande vooral van den
bruidegom, die eindelijk versuft raakt en geen woord meer
uitbrengen kan. Hij gaat dus ten lange laatste naar zijne
kamer en naar bed: hij zou gaarne nog van zijne schoone
bruid droomen! Hij ontwaakt midden in den nacht met
de nachtmerrie, in welke hij aan een toast stikte, die hij
niet uit kon krijgen.
Maar de »receptie"-dagen zijn genaderd. Eene kamer vol
elegante toiletten, waarschijnlijk met menschen er onder: dat
weet niemand, want niemand spreekt of doet iets mensche-
lijks, behalve dat men de overige gasten in stilte kritiseert.
-ocr page 157-
Over den anti-matrimonialen zin.                  155
De bruidegom staat gekapt, wit gedast, wit gevest, zwart
gerokt, naast de bekoorlijke bruid voor eene sofa, waarop
het hem nooit vergund is de vermoeide ledematen uit te
strekken. Men komt, men buigt, men gaat; — men komt,
men buigt, men gaat! — eindeloos, als de beursberigten
in het Handelsblad: altijd hetzelfde. De knieën wankelen,
de bloemen verwelken, niets meer is groen, dan de onge-
lukkige bruidegom, wien ook alles groen en geel voor
oogen wordt, — en steeds nog: men komt, men buigt, men
gaat, — totdat de waskaarsen uitgebrand zijn en het ge-
lukkige paar zoo uitgeput is, dat beide dankbaar zijn, zon-
der den geheelen avond één vertrouwelijk woord met elkan-
der gesproken te hebben, naar bed te kunnen gaan.
Den volgenden dag moeten gedrukte brieven worden ge-
vouwen en sommigen onderteekend, en anderen weder ge-
heel en al eigenhandig opgesteld worden. De bruidegom
schrijft aan »waarde ooms" die hij nooit gezien heeft en
stelt aandoenlijke epistelen op aan «geachte tantes," van
welke welligt zijne «aanstaande" erven zou, als die tantes
ongelukkiglijk niet zelve ontelbare kinderen en kleinkinderen
hadden.
Alle geschenken, welke de familie van de bruid zendt,
worden als schatten opgesomd; wat er ook van de bloed-
verwanten en vrienden van den bruidegom komt, wordt
verguisd en veracht. Men spreekt over de inrigting van de
nieuwe woning voor het jonge paar, en de bruidegom moet
opmerken, dat hij als een overvloedig meubelstuk er in be-
schouwd wordt. Men verzoekt hem ook zijn ouden getrou-
wen knecht af te danken, en de moeder zijner bruid in-
trigueert reeds om het bezit van al zijne sleutels, gedurende
de huwelijksreis.
Zoo gaat het, of liever kruipt het, van dag tot dag voort,
totdat de gewigtige morgen aanbreekt, waarop het engage-
ment en de bruidsdagen in het huwelijk worden opge-
lost ....
Mijnheer, als ik alles beschrijven wilde, wat de ramp-
zalige bruidegom, op dezen »den gelukkigsten dag van zijn
-ocr page 158-
156                 Over den anti-inatrimonialen zin.
leven," door te staan heeft, eer hij van den »feestelijken
disch" opstaat en zijne weenende bruid in de reiskoets helpt,
zou geen menseh meer »den grooten sprong" wagen!
Ik laat dus hier den sluijer vallen. O, Nederlandsche
moeders! — ik vraag excuus, mamaas! — leest en herleest
hetgeen ik hier heb ter nedergeschreven; en valt de jonge
heeren niet meer zoo hard, als zij er zwaar tegen opzien,
om de proef door te staan, eer zij uwe bekoorlijke dochters
in niet minder bekoorlijke echtgenooten veranderen!
-ocr page 159-
XXII.
BENE JONGELUI-PAltTIJ.
GEACHTE VRIEND!
Ik verklaar, dat ik mij wel eene geheele week van te
voren, als een kind er op verheugde, \'t Is dwaas: maar
ik ben nergens zoo gaarne als onder jongelui, en ik heb
dikwijls gedacht, dat het eenigzins hard was, terwijl het
gemoed zoo jeugdig en de zin zoo opgewekt bleven, dat
het haar zoo grijs en de rug zoo ontzettend breed werden.
Ik zal u vertellen hoe het kwam, dat ik er gevraagd
werd. Na de bevalling mijner vrouw werd ik overal ten
eten genoodigd; nu eens hier, dan weder daar; er was
geen einde aan de gastvrijheid mijner talrijke vrienden.
«Wanneer komt gij nu eindelijk bij ons?" zei mijn vriend
Champignon, die zoo als iedereen weet, op een zeer groo-
ten voet leeft, in een zeer groot huis op eene zeer lange
gracht.
Ik was reeds voor zeven dagen bezet. — »Het zal wel
heden over acht dagen wezen, eer ik komen kan," zei ik.
»Best!" hernam Champignon; »maar dan moet gij of
dadelijk na tafel weg, of u al de drukte en het gewoel
van eene jongelui-partij getroosten."
»Ik zal er blijven; — bepaald!" riep ik uit.
Champignon was verbaasd; maar hij heeft te lang in de
groote wereld geleefd, om iets, dat naar verbazing (of in-
-ocr page 160-
158                            Eene jongekti-partij.
derdaad naar eenige andere gemoedsaandoening) zweemt, te
toonen.
»Het zal ons hoogst aangenaam zijn!" zei hij, met een
gezigt, dat evenmin uit de plooi kwam als zijn overhemd.\'
Toen mijne goede vrouw en hare tante hoorden, dat ik
de uitnoodiging aangenomen had, werd ik uitgelagchen;
maar op zeer verschillende wijze : — mijne vrouw noem-
de mij, zooals zij dikwijls lagchende pleegt te doen,
»een grijzen zuigeling," — en tante bromde vrij verstaan-
baar tusschen de weinige tanden, die haar nog overblijven,
iets van »een ouden gek," enz., eindigende met den goeden
raad, dat ik vrij beter zou doen, met te huis te blijven
en stokvisch met haar te eten.
»Tante," zei ik in mijne opgewondenheid, »het komt
mij wel eens voor, dat als zoo een verstandige stokvisch
in het water ligt te weeken, hij zich soms toch met genoe-
gen herinneren moet, dat hij een geboren kabeljaauw is;
— zoo gaat het den mensch ook. Als hij tusschenbeide,
met een grijs hoofd in de tob ziiner herinneringen zijne
ziel laat werken, kan hij niet nalaten, met vreugde en
aandoening zich den tijd te herinneren, toen hij nog, —
aan hart en lever gezond, — in de groote wereldzee rond-
dartelde. — Ik ben nu volstrekt niet ongevoelig voor het
goede diner, dat mij bij Champignon wacht, maar ik ver-
heug mij nog meer op de daarop volgende jongelui-partij!"
De week ging dus langzaam ten einde. Ik moest allerlei
steken verdragen van mijne vrouw en van tante. Ik was
echter geduldig als een lam, en toen eindelijk de gewenschte
dag gekomen was, en ik, — dat beken ik, — met meer
dan gewone zorg, mijn toilet gemaakt had, stapte ik met
een opgeruimd hart in de vigilante, die mij naar het huis
van mijn vriend Champignon moest brengen.
Het diner was deftig, zoo als altijd het geval is bij mijn
rijken vriend, die steeds dineert en nooit, zelfs niet in zijn
eigen huis, eet. Mevrouw Champignon was gekleed voor
den avond; hare dochter ook; de zoon nog niet. De geheele
familie was plegtig gestemd, volstrekt niet opgewonden.
-ocr page 161-
159
Eene jongelui-partij.
Ik schreef dat toe aan de eenigzins natuurlijke bezorgdheid
over den afloop van de soiree. Ik had mij vergist.
»Wij wachten ongeveer dertig menschen," zei mama. »Ik
zal dankbaar zijn als alles voorbij is!"
»Ik ook!" zuchtte de dochter.
»Ik ga eerst een uurtje naar de sociëteit," zei de zoon.
«Als ik tegen negen uur te huis ben, is dat wel vroeg
genoeg."
»Och, Smits," steunde de vader, »het spijt mij dat
gij het zoo slecht treft!"
«Integendeel!" hernam ik; »het zal mij hoogst aange-
naam zijn, een geheelen avond lang onder vroolijke jongelui
te wezen!"
»Mijnheer Smits is altijd zoo beleefd!" zei de moeder.
De vader steunde weder; de zoon keek mij aan, alsof
hij geen woord geloofde van hetgeen ik zeide; de dochter
echter keek zich zelve steeds aan in den spiegel, tegenover
welken zij zat.
Aan tafel werd geen woord meer over de soiree gespro-
ken. Champignon, die, zoo als ik bij eene vroegere gele-
genheid gezegd heb, sedert hij jonkheer werd ook een
geweldige aristokraat geworden is, verdiepte zich in poli-
tieke bespiegelingen, die ik hier niet noodig heb mede te
deelen, en waarbij wij allen de rol van «aandachtige toe-
hoorders" speelden, hoewel mijn hoofd vervuld was met
verwachtingen van den avond.
Na tafel stelde de vader voor, dat ik met hem op zijne
kamer zou gaan, en dat wij daar een kopje thee zouden drin-
ken en samen wat praten, totdat de tijd gekomen was om
ons in de salons zijner vrouw te vertoonen. De goede man
zag er zeer tegen op. «Als men in de wereld is, moet
men soms iets van dien aard doen," zeide hij; «maar met
een paar maal in het saizoen is men er af!"
Het vuur brandde helder op Champignons kamer. Wij
gingen er bij zitten en raakten langzamerhand in den dut.
Toen ik door het snorken van mijn vriend uit den slaap
opgeschrikt werd, overviel mij voor het eerst de gedachte,
-ocr page 162-
160
Eene jongelui-partij.
dat ik mij welligt vergist had, en dat eene jongelui-partij
iets geheel anders kon wezen heden ten dage, dan het ge-
val was in vroegere tijden.
Ik troostte mij echter spoedig met de herinnering, dat
de jeugd toch altijd dezelfde is, en ik deed mijn best om
mij weder op te winden.
»Wat zal men heden avond doen?" vroeg ik, zoodra
Champignon wakker geworden, en na het gebruiken van
een kopje koffij, weder in staat was om te spreken.
«Dat weet ik niet," hernam hij eenigzins gemelijk. «Dat
is de zaak van mijne vrouw; ik denk wel een partijtje
maken. — en welligt een beetje muzijk, eer men soupeert,
— anders weet ik niet."
«Zal men dan niet dansen?" vroeg ik.
«Dansen!" riep Champignon. «Wel neen, het is geene
soiree dansante, — dat weet gij wel!"
Ik had eene grove dwaling begaan. Ik waagde het niet
één woord meer te zeggen, totdat, tegen negen uur, na
herhaaldelijk op mijn horloge gekeken te hebben, ik in
bedenking gaf\', of wij niet naar beneden zouden gaan?
«Voor mijn part, ja," zei Champignon, zich uitrekkende,
en wij begaven ons in deze buitengewoon opgewondene
stemming naar de zalen.
Alles was prachtig verlicht en heerlijk in orde. Tot mijn
verdriet echter, ontwaarde ik eene menigte klaar gezette
speeltafels met opgestoken kaarsen, en tot mijne vreugde
een opene piano, met vele stapels muzijk op eene tafel in
de nabijheid.
De gasten waren grootendeels verzameld. De jonge dames
zaten in groepjes met elkaar te fluisteren; — er waren
vele allerliefste gezigtjes onder; — de jonge heeren stonden,
twee of drie te zamen, in onberispelijk witte vesten en
dassen, en in de meest elegante houding met elkander te
praten, of de dames uit de verte aan te kijken. Eenigen
hielden nog den hoed op eene bijzondere sierlijke wijze in
de hand, met den rand er van aan den eenen kant tegen
het eenigzins uitgestrekte linker been gedrukt, en aan den
-ocr page 163-
Eene jnngelui-partij.                            161
anderen kant zwierig met een paar vingers vastgehouden,
juist alsof de hoed borrelende vol water was; — ik keek
in verschillende dezer hoeden met een nieuwsgierigen blik; —
er was niets in, — volstrekt niets; — ik had even goed in de
hoofden der bezitters er van kunnen kijken.
Mevrouw Champignon was allerliefst. Zij had plaats ge-
nomen op eene sofa, digt bij de deur, en heette de gasten
welkom als zij binnentraden, met bewonderenswaardige
vriendelijkheid en hartelijkheid. Het scheen echter voor het
oogenbhk niets te baten; want enkele jonge heeren, die
voor het eerst bij haar kwamen, na verzocht te zijn »te
doen juist alsof zij te huis waren," zwierven op eene wan-
hopige, doellooze wijze rond in de woestijn van waskaarsen,
totdat zij tegen den muur, of tegen een stoel liepen, en
daar op eene onnoozele wijze bleven staan zonder het te
wagen tegen den muur te leunen of op den stoel te gaan
zitten, of iemand aan te spreken, of naar iets te kijken,
dan naar de punten hunner eigene laarzen.
Eenige vermetelen verstoutten zich echter om de dochter
des huizes, die door eene geheele troep vriendinnen om-
geven was, eventjes aan te spreken. Zij marcheerden op
haar los, zoo te zeggen, met geblotene oogen en wanho-
pige schreden; zij bleven allen op een afstand van drie el
voor haar staan, maakten eene deftige buiging, spraken het
woord «Freule!\' er bij uit, met nedergeslagene blikken en
eerbiedige stem, en wankelden daarop, zus of zoo, naar den
muur, van waar zij vooruitgeschoten waren, terug.
Eindelijk waren alle menschen gekomen. De partijtjes
waren natuurlijk reeds geregeld. De heeren leidden de da-
mes op, en namen tegenover haar plaats. Mijn gastheer
en zijne echtgenoote bezetten met mij een tafeltje, waaraan
ons whist a trots vrij vervelend afgespeeld werd.
Ik was mijn hoofd totaal kwijt. Was dat een jongelui-
partij? Ik keek rond: alle6 was even deftig als geregeld.
Van conversatie, aardigheden, lagchen of schertsen hoorde
men niets; als de gasten allen zestig in plaats van twintig jaren
oud waren geweest, hadden zij niet ernstiger kunnen wezen.
Smits brieven.                                                                    11
-ocr page 164-
162                            Eene jongelui-partij.
Met uitzondering echter van één tafeltje. Daaraan zat een
neef van Champignon, een student uit Leiden, en een meisje,
een dominé\'s dochter uit eene kleine stad in Noord-Holland.
Er was geen einde aan het lagchen en de vrolijkheid aan
die tafel. De student gooide de geheele partij in de war. Hij zat
tegenover een jongen beursman, met deftige jabot en man-
chettes en hemelhooge boordjes, wiens wit, kleurloos haar
stijf opgeborsteld was op zijn voorhoofd, en wiens licht-
grijze oogen dooi- vergulde wimpers beschaduwd waren. De
dame tegenover dezen heer, zag er lief uit; maar was zeer
gemaakt en sprak gebroken Hollandsch, met ontelbare
Fransche uitroepingen vermengd.
Mama Champignon wierp verontwaardigde blikken op den
student en de dominé\'s dochter, die lachten en praatten
zonder einde. De beursman keek in den beginne ontsteld
naar den student; hij waagde geen woord tusschenbeide te
brengen, en na eenige vergeefsche pogingen om zijne def-
tigheid te bewaren, gaf hij het op en zat achter op zijn stoel
te schudden van lagchen over de aardige invallen van den
student. Wat de Amsterdamsche dame betreft, eer een half
uurtje voorbij was, sprak zij even vlug Hollandsch als zij
te voren Fransch geradbraakt had. Het was klaarblijkelijk
de eenige tafel, waar men zich amuseerde. Ik maakte mevrouw
Champignon er op opmerkzaam.
»Het is verschrikkelijk!" zeide zij. »Zulke luidruchtig-
heid, — zoo vele aardigheden! Maar gij moet het niet kwalijk
nemen van zoo een student en een landmeisje!"
Ik was weder zooals de Duitschers zeggen: «entMuicht."
Het was klaarblijkelijk niet fatsoenlijk zich te amuseren,
«n het was vooral ongepast, al was men nog zoo jong,
vrolijk te wezen in de groote wereld.
Aldus sleepten zich onze partijtjes voort tot laat in den
avond. Eindelijk waagde het een »charmant jongmensch,"
zooals mevrouw Champignon hem fluisterend noemde, haar
te vragen, of «de freule welligt niet over te halen zou zijn,
eenige blijken van haar heerlijk talent in de muzijk te geven?"
Men begrijpt, hoe vurig ik zijn verzoek ondersteunde;
-ocr page 165-
Eene jongelui-partij.                             163
want er is niets, waarop ik meer verzot ben, dan op muzijk.
Men scheidde dus, tot blijkbaar verdriet van eenige zeer
■deftige jongelieden, met spelen uit, en wij omgaven allen,
van verder of digter bij, de piano.
Het was bepaald, dat die avond mij vele teleurstellingen
zou opleveren. De dochter «des huizes" zong een bravour-
aria in het Italiaansch, waarvan zij noch de muzijk, noch
de woorden, met uitzondering van nil mio oor," (dat zoo
wat om de tien maten weerkwam), begreep.
Iedereen was echter verrukt, en de freule zong daarna
een dun met haar broeder, ook Italiaansch, waarin beide
hun best deden elkander te overschreeuwen. Ik begon mij
te vervelen. Een paar anderen onder de gasten traden nu
op; zij zongen ook allerlei prulstukken van allerlei prul-
muzijk, bestaande voornamelijk uit trillers en roulades,
die allemaal, zooals ik mij verbeeldde, ontzettend vele noten
en zeer weinig muzijk bevatten.
De student weigerde te zingen: hij kende alleen eenige
Duitsche liederen, zeide hij, die door hunne eenvoudigheid
zeer afvallen moesten na de muzijkstukken, welke men reeds
gehoord had. Eindelijk echter liet hij zich overhalen om de
dominé\'s dochter in een Duitsch duo te accompagneren, dat
zij beiden kenden.
Niemand vond het noodig er naar te luisteren: aan de
knechts werd een teeken gegeven, om onder het gezang
de ververschingen te presenteren; de gasten gingen hier of
daar zitten praten en eten; de beide zangers zongen voor
zich zei ven en voor mij, en toen het duo gedaan was,
ontdekten wij, dat wij zoo wat alleen nog bij de piano
gebleven waren.
Na de ververschingen hervatte men weder het Spel, met
dezelfde deftigheid: dit duurde tot laat in den nacht.
De gasten werden niet slechts met elke minuut ouder,
maar het kwam mij zelfs voor, alsof zij met iedere minuut
tien jaren verouderden.
Eindelijk gingen wij weg, en toen ik te huis kwam,
gaf ik de plegtige belofte aan tante, dat ik nooit weder in
-ocr page 166-
164
Eene jongelui-parlij.
Amsterdam op eene jongelui-partij wilde gaan, als die niet
ten minste voor de helft uit vrolijke oude lui zamengesteld
was, of uit studenten en landmeisjes; want dat, hoe stree-
lend het ook zij te zien, dat onze tijd met zulke reuzen-
schreden vooruit gaat, dat zelfs de jeugd afgeschaft is,
zulks toch nog vrij ergerlijk is te aanschouwen voor een.
ouden man, zoo als
uw dienstwillige dienaar
Smits.
-ocr page 167-
XXIII.
EENIGE NEDEKLANDSCHE LNCLE TOMS.
I.
(Tot Inleiding.)
Het is een mooi ding voor een mensch over het alge-
meen, en voor eene Amerikaansche vrouw in het bijzonder,
een boek geschreven te hebben, waarmede de geheele be-
schaafde wereld, zoo te zeggen, «wegloopt." Het is vooral
een mooi ding, als men in aanmerking neemt, dat zoo\'n
boek in het geheel geen meesterstuk is wat den vorm be-
treft, en dat het, integendeel, ten aanzien van de kunst,
«veel te wenschen" overlaat; — want, dan komt het mij
voor, dat zulk een werk als Uncle Toms üabin, als het
ware, van hart tot hart geschreven moet wezen, en dat
zoowel de schrijfster als het publiek eene voor beiden even
eervolle gevoeligheid, of teerhartigheid aan den dag gelegd
hebben. — Maar ik wilde geene recensie schrijven, hjpwel
ik mij bijna daartoe in staat zou gevoelen, ik wilde allen
een gesprek mededeelen, dat ik onlangs met een vriend
over dat boek heb gehad; — wie echter den titel bo/en
dit stukje gelezen heeft, zal wel reeds, eer ik er een
woord van gezegd heb, begrijpen waarop het praatje uit-
geloopen is.
»Het is een mooi boek," zei ik, »een kostelijk boek
-ocr page 168-
166
Xederlandsche Uncle Tornt.
In weerwil van al zijne gebreken, gaf ik mijn pink, als
ik het geschreven had, of zóó schrijven kon!"
Hij, tot wien ik sprak, en dien ik evenmin als de Egyp-
tenaren Osiris, hardop noemen zal, keek mij aan, en de
asch van zijn sigaar afstootende, zei hij tot mij, met een
glimlach : »In uwe plaats zou ik mijn pink bewaren en
ik zette mij neer en schreef iets over de ongelukkige, blanke
* Uncle Toms" in Nederland!"
Toen hij, dien ik niet noemen wil, deze orakeltaal ge-
bruikt had, nam hij den hoed, en ging eenige parasangen
ver, — ik meen naar de deur; — daar gekomen, keerde
hij zich om, en voegde er bij: »Als gij dat doet met even-
veel talent als mevrouw Beecher Stowe, zal het eene goede
speculatie wezen; de hemel weet hoeveel stuivers per vel
de milde uitgevers u daarvoor zullen aanbieden! Goeden
morgen!"
Ik had hartkloppingen gekregen. Het denkbeeld van in
Nederland geld en roem tegelijk te verwerven, was haast
al te verleidelijk en ongelooflijk. Mijne vrouw was niet te
huis om mij af te schrikken; ik nam dadelijk pen en papier
en schreef eene soort van circulaire aan al de meest be-
roemde uitgevers in Nederland, hun «tegen een geëven-
redigd honorarium" mijn nog te schrijven werk aanbiedende.
Dat ik zoo\'n boek schrijven kon, daaraan twijfelde ik vol-
strekt niet; voor geld is een oude, ervarene koopman, zoo
als ik ben, tot alles in staat!
De meeste heeren uitgevers waren uiterst beleefd; het
speet mij echter, dat ik genoodzaakt was hunne «roijale
offertes" van de hand te wijzen.
De ééne, na mij verzekerd te hebben, dat zulk een werk
hoe voortreffelijk ook geschreven, de onkosten van het
drukken en van het papier niet dekken kon, bood mij de
helft van de vermoedelijke winst aan, die tot de onmoge-
lijkheden behoorde, en welke hij mij in drie termijnen
afbetalen wilde.
Een tweede berekende nauwkeurig hoeveel letters op
eene pagina, hoeveel pagina\'s op een blad, en hoeveel bladen
-ocr page 169-
Nederlandsche Uucle Toms.                      167
op een boekdeel gingen, en, na netjes uitgecijferd te heb-
ben , dat er zoo en zoo veel vierkante palm letters en
zoo en zooveel pond papier noodig zouden zijn, sloeg hij
mij voor, dat hij die beide artikels gratis zou leveren, als
ik daartegen den tekst, en de noten, en de voorrede enz.,
voor mijne rekening wilde nemen. Verder zou ik vijf en
twintig «present-exemplaren" tegen boekverkoopersprijs, voor
mijn deel »genieten," — behalve den onsterfelijken roem,
enz.
Een derde was bijzonder met het denkbeeld van de uit-
gave van een dergelijk werk ingenomen; het zou zonder
twijfel eene heerlijke «speculatie\'\' zijn. Het speet hem de
fondsen niet disponibel te hebben om ze er in te steken ;
hij stelde mij dus voor, het boek voor mijne rekening uit
te geven, waartoe hij zich zelven, in plaats van zijn geld,
gaarne tot mijne beschikking stelde; en in geval ik met
zijne propositie genoegen nam, verwachtte hij, om zijne voor-
schotten te dekken, met overzending van de copij , de
som van vier honderd gulden, zich het regt voorbehoudende
over het restant te disponeren drie weken na verschijning
van mijn werk. Daarentegen zou hij, twee jaren na de
uitgave van het boek, mij rekening en verantwoording doen.
Van de opbrengst zou hij aftrekken niet meer dan 25 pCt.
voor de boekverkoopers, 20 pCt. commissie, 10 pCt. voor
vermoedelijk kwade posten, 5 pCt. briefporto enz, en plus
minus
ƒ 200 voor advertentiën, en, na de onkosten van
drukken, papier, innaaijen, plaatjes, verzenden enz. betaald
te hebben, zou hij mij, binnen de drie maanden, voor de
mij nog toekomende som, een wissel ter hand stellen, be-
taalbaar zes maanden na datum, op een «welbekend huis"
hier ter stede.
Tk moet bekennen dat dit laatste voorstel mij zeer aan-
nemelijk scheen; het eenige wat mij belette om »er in te
treden," — wat in het voorbijgaan gezegd, eene beleefde
uitdrukking is voor »er in te loopen" — was de omstan-
digheid, dat ik welligt in den stipsten zin des woords, tot
de onsterfelijken kon behooren, eer ik hier op aarde eenig
-ocr page 170-
168
Nederlandsche Uncle Toms.
voordeel van mijn werk genoten had. Ik schreef dus de
zeer milde en onbaatzuchtige uitgevers beleefdelijk af, en
met een zucht het denkbeeld opgevende van een dik boek-
deel, met »titelplaat en vignet" uit te geven, nam ik de
pen op en het papier voor mij, om, zoo als gewoonlijk,
mijne gedachten en uitboezemingen aan mijne lezers in ver-
schillende kleine opstellen mede te deelen.
Het is welligt vreemd, maar het was eerst toen ik de
pen in den inkt gestipt had, en de woestijn van wit papier
voor mij zag liggen, dat het ongerijmde van mijn voorne-
men mij in het hoofd kwam. Ik had «Nederlandsche Uncle
Toms"
met een mooie krul er onder, zoo netjes alsof ik
in mijn kasboek schreef, boven op het blad geplaatst, —
en ik moest nu beginnen met de pen weder neder te wer-
pen, en ongeduldig niet den voet stampende uit te roepen:
»Waar drommel zijn die te vinden?"
Ik liep een half uur in diep gepeins op en neder door
de kamer, ongeveer als volgt in mij zelven te monologise-
ren : » Uncle Toms in Nederland! Onmogelijk! Osiris heeft
mij voor den gek gehouden ! Uncle Toms in het vrije, vrij-
zinnige, gelukkige koningrijk der Nederlanden ! Slaven in
een land waar men zoo veel doet voor de vernietiging dei-
slavernij in andere werelddeelen ! Onmogelijk! Zou men
niet dadelijk ontelbare vereenigingen hebben, om de slaven
in Nederland, even als den sterken drank, af te schaffen ?
— Men verbeelde zich echter de bespottelijkheid van eene
»Vereeniging ter afschaffing van de slavernij in Nederland."
Het zou even ongerijmd zijn, als de oprigting eener ver-
eeniging om de doofstommen te leeren zingen. Bah! waar
vind ik mijne blanke, geketende Nederlandsche Uncle Tmis.\'
Het is wanhopig !"
Ik werd in dit denkbeeld versterkt door de toevallig0, om-
standigheid, dat mijn oog juist op de drie stuivers Grond-
wet van het Koningrijk der Nederlanden viel, die op de
boekenplank lag. Ik herinnerde mij, hoe alle Nederlan-
ders benoembaar zijn tot alle mogelijke en onmogelijke lands-
bedieningen: ik dacht met verrukking aan het regt van ver-
-ocr page 171-
Nederlandse/ie Uncle Toms.                      169
eeniging, en aan de commissie alléén voor de verzoekschrif-
ten, die steeds werkzaam is in de Tweede Kamer. — Ik
zeide met trotschheid tot mij zelven, dat ik lid en vice-voor-
zitter was van eene kiezersvereeniging, en dat iedereen daar
alles zeggen mogt, wat hij verkoos, — zonder zelfs mees-
ter in de regten te zijn ! De onschendbaarheid van eigendom,
de wettelijke bepalingen voor alles, waardoor aan alle
willekeur een einde gemaakt is, (of gemaakt zal worden)
wat onze materiële en zedelijke welvaart betreft, schoot mij
te binnen ; het was ontegenzeggelijk, dat wij geene staats-
burgerlijke Uncle Toms in Nederland hadden!
Ik kwam tot hetzelfde resultaat, zoodra ik onze theolo-
gische of geestelijke wereld beschouwde. Daar had iedereen
de vrijheid om alles te leeren, wat hij wilde. Niet alleen
iedere godsdienst, maar iedere secte van ieder geloof was
vertegenwoordigd, en onze wetgeving had zelfs gezorgd,
dat geen mensch iets behoefde te gelooven, zoo hij het niet •
verkoos, zonder hem om die reden van eenige neren of
ambten uit te sluiten. Godsdienstige Uncle Toms waren er
zeker in Nederland niet te vinden.
In de letterkundige wereld was dit evenmin het geval.
Ik dacht aan onze geleerden, die de vrijheid hadden, niet
alleen om alles te zeggen, maar ook om anderen alles te
laten zeggen wat zij wilden, door middel van diepzinnige
conjectures over corrupte plaatsen, die zij soms zoo vinding-
rijk weten te verbeteren en te interpreteren, dat de schrij-
vers er van, er over verbaasd liggen te vermolmen in hunne
Egyptische mummiegestalten, of in Grieksche en Eomein-
sche grafurnen. Ik verstomde bij de opsomming, die ik in
mijn geest deed, van Nederlandsche dichters, welke de vrij-
heid namen rijmen voor poëzie te doen doorgaan, en van
proza-schrijvers, die het regt hadden om Germanismen, en
vele andere — ismen, voor Hollandsch aan het publiek te
debiteren, en zich soms niet ontzagen de gedachten van an-
deren voor hunne eigene uitvindingen te verkoopen. — Ik
herinnerde mij vooral met genot onze ontelbare vertalers,
die de vrijheid hadden werken uit alle mogelijke talen te
-ocr page 172-
170                      Nederlaiulsclie Uncle Toms.
verhollandschen, zonder zelve iets hoegenaamd van eenige
taal te kennen; ik zag voor mijne oogen, de vrijheid, de
meest mogelijke vrijheid in alle opzichten in de letterkun-
dige en geleerde wereld heersenen onder de mannen, en zich
zelfs uitstrekken tot op hunne jeugdige zonen, dien het vrij
stond, zonder zelfs iets te weten, onze hoogescholen te be-
zoeken. Letterkundige, geleerde Uncle Toms waren er ook
niet in ons gezegend Nederland te vinden.
Toen wendden zich mijne gedachten tot onzen militairen
stand. Daaronder, verbeeldde in mij in den beginne, zullen
onze Uncle Toms te vinden zijn. Ik herdacht al hetgeen
men soms vertelde van het militaire despotisme, van het
blinde gehoorzamen van den soldaat, die niet denken mogt,
maar alleen zijne meerderen stiptelijk volgen in al hunne
bevelen; — maar daar viel mijn oog weer op onze onge-
lukkige Grondwet, en de bepaling, dat de militairen nu ont-
• slagen en bevorderd en gepensionneerd worden volgens de
wet, deed mij dadelijk inzien, dat ik ook hier weder misge-
tast had. Ik kon geen Nederlandsche Uncle Toms vinden ;
dat was duidelijk!
Zou ik mijn plan opgeven ? Neen; dat ging niet; dit
wilde ik volstrekt niet doen: ik nam mij voor, in elk geval
eerst eene advertentie in de dagbladen te plaatsen, eene milde
belooning aanbiedende aan iedereen, die mij een Nederland-
schen Uncle Tom zou leveren, en ik had reeds de eerste
woorden mijner advertentie opgeteekend, toen ik — plotse-
ling, even alsof iemand de gaslampen in mijne ziel opge-
stoken had, — een licht voor mijn geest zag schitteren,
en de schimmen van eene geheele reeks echt Hollandsche
Uncle Toms stonden voor mij te buigen en te knipoogen,
en mij toe te roepen, even levendig en duidelijk, alsof zij
in plaats van alleen schepselen mijner verbeelding te zijnr
wezenlijk, in ligchamelijke gestalte, met mij in de huiska-
mer gestaan hadden.
»Ik heb het gevonden!" riep ik uit, met den Grriekschen
wiskunstenaar; »ik zal nu ook het bestaan en den aard der
Nederlandsch.3 Uncle Toms mathematisch kunnen bewijzen.
-ocr page 173-
Nederlandsche Uncle Toms.                    171
Ik zal hen één voor één, totdat zij mij, of den lezer ver-
velen, aan het publiek vertoonen. Ik kan er mij op ver-
heugen op deze wijze mijn eigen roem te vestigen en mijne
landslieden te stichten !"
-ocr page 174-
XXIV.
EEXIGE NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.
II.
De onderwijzer der jeugd.
Er stonden zoo vele Uncle Toms vóór mijn geest, dat ik
waarlijk verlegen raakte, met wien ik beginnen moest.
»Mijne heeren," zei ik, met mijne allerbeleefdste buiging,
tot mijne denkbeeldige bezoekers, »mag ik zoo vrij zijn,
u te zeggen dat, zoo ik eenig goed zal doen met uwe grieven
en bezwaren, of karakters, aan het Nederlandsche publiek
af te schilderen, ik wat orde daarbij in acht moet nemen,
en waarlijk, ik zie zoo vele verschillende menschen, uit
zulke uiteenloopende standen, voor mij, van welke eenigen
mij persoonlijk bekend, anderen daarentegen mij geheel
vreemd zijn, dat ik niet weet hoe ik het aanleggen
zal, —"
»Wij zullen loten, mijnheer," zei een lang, mager mensch,
met een gezigt zoo scherp als een hakmes: »wij zullen
loten: aan regt of billijkheid is heden ten dage niet meer
te denken: — alleen het toeval is zoo algemeen onbillijk
tegen iedereen, dat niemand in het bijzonder benadeeld kan
worden, door er zich blindelings aan over te leveren!"
Zonder nu op mijn antwoord te wachten, ging deze heer
-ocr page 175-
Nederlandsche Uncle 1\'oms.                   173
dadelijk aan de schrijftafel zitten, scheurde een blad papier
in kleine stukjes, zette op elk briefje een nommer, en, ze
allen te zamen in zijn hoed werpende, verzocht hij iedereen
van het gezelschap een nommer te trekken.
Dit gebeurde zonder tegenspraak.
» Numero één blijft hier, bij mijnheer Smits!" zei de
man met het spitse gezigt. »Wij gaan inmiddels weder tot
onzen slavenarbeid; — als hij met numero één gedaan
heeft, zal numero twee binnenkomen, en zoo voorts!"
Als met een tooverslag, verdween nu weder de bonte
menigte, waarmede mijne kamer was opgevuld geweest, en
ik bleef alleen terug met numero één.
Het was een oude, gebrekkige man, in een ouderwet-
schen langen overjas, die hem tot aan de hielen hing,
gehuld. Hij droeg zijn versleten hoed in de hand, en
trachtte, zoo diep zijn stijve ruggegraat zulks veroorloofde,
te buigen. Zijn haar was grijs, zijne oogen waren zonder
vuur, maar vriendelijk, zijne gelaatsuitdrukking was nede-
rig, als zijne geheele houding, en er waren diepe rimpels
en voren op zijn breed, kaal voorhoofd, door de hand dei-
zorg gegrift. Er was mij iets bekends in zijne geheele ver-
schijning, maar ik kon hem niet »te huis brengen," zoo
als men zegt.
»Mag ik u verzoeken, plaats te nemen," zei ik, op een
stoel wijzende bij de schrijftafel, waaraan ik was gaan
zitten, met eene pen in de hand en eene deurwaarders
uitdrukking op mijn gezigt, ten einde proces-verbaal op te
maken van al hetgeen men mij vertellen zou.
»Mijnheer Smits," hernam de oude man, op den rand
van den stoel zich nederzettende en met beide handen zijn
hoed tusschen de knieën vasthoudende, »als ik zoo vrij
mag wezen UEd. daaraan te herinneren, wij zijn oude
kennissen I"
»Ik kan mij niet herinneren," antwoordde ik, vrij koel-
tjes, — »hoewel uw gezigt mij eenigszins bekend voorkomt,
waar ik de eer heb gehad, —"
»De eer was aan mij!" zei de vreemdeling: «herinnert
-ocr page 176-
174                      Nederlandsche Uncle Toms.
UEd. zich niet meer den schoolmeeeter van het stadje B... ?"
Het was mij alsof een sluijer voor mijne oogen wegviel.
Ja, — het was mijn oude leermeester, onder wien ik als
kind, in het stadje, waar ik mijne eerste levensjaren sleet,
zoo lang gestaan had.
»Wel, man!" riep ik, opspringende en hem de hand toe-
stekende, »dat doet me nu voor honderd gulden genoegen!
Hoe gaat het, oude vriend, en waar staat ge nu?"
»Met één voet in het graf," hernam de oude man, met
eene dankbare buiging en een weemoedigen glimlach: —
«overigens nog altijd als schoolmeester en voorzanger te
B....., als mijnheer het niet kwalijk neemt!"
»Kom," zei ik, »wat gekheid, met dat kwalijk nemen,
en die deftigheid! Spreek maar rond en ongegeneerd tegen
mij, alsof ik nog altijd uw oude discipel ware!"
»Met mijnheers verlof," hernam de schoolmeester, »dat
is niet mogelijk! De gewoonte wordt een tweede natuur,
zooals in de schrijfboeken staat, en zoo UEd. mij van
streek brengt, zal het mij niet mogelijk wezen, mijnheer
de noodige inlichtingen te geven, waarop mijnheer toch
wachtende is, ten einde de reeks zijner Nederlandsche
Uncle Toms te openen!"
»Volg uw eigen zin maar!" zeide ik.
,»Ik zie wel, dat UEd. geen lid is van de plaatselijke
schoolcommissie," hernam de oude man, »anders zou UEd.
nooit zóó iets tegen een schoolmeester zeggen. Maar ik zal
gebruik maken van mijnheers goedheid en hem niet langer
dan noodig is ophouden."
Met deze woorden legde de grijsaard bedaard zijn hoed
op het karpet onder de tafel. trok zijne zwart katoenen,
gestopte handschoenen zeer langzaam uit, vouwde ze zeer
zorgvuldig op, streek ze glad, en legde ze in zjjn hoed.
Daarop haalde hij een koperen brillenhuisje, met ver-
sleten en verschoten rood baai gevoerd, uit den zak, zette
den zwaren zilveren bril met de meeste zorg op den mageren
neus, nam een groot vel digtbeschreven papier van tusschen
zijn vest en zijn overhemd uit, legde het vlak vóór zich
-ocr page 177-
Nederlandsche Uncle Tovis.                       175
op de tafel en las mij, ongeveer als volgt, voor. Ik heb
alleen zijne vele «deszelfs" »\'s mans" enz. uitgelaten, en den
stijl hier en daar verbeterd en verkort, en getracht het
geheel iets minder vervelend te maken, dan het mij voor-
kwam, toen hij het mij voorlas. Wat de feiten betreft, ik
heb er niets aan willen veranderen.
Zie hier dus het stuk, dat mijn oude vriend mij met
eene schorre, eentoonige stem, en met veel klem op de uit-
gangen der woorden, vooral ter juiste onderscheiding der
eerste en vierde naamvallen, voordroeg:
DE NEDEKLANDSCUE Uncle Tom ALS SCHOOLMEESTER.
»Weet mijnheer, hoe men schoolmeester wordt in Neder-
land? — Ja, — door het verkrijgen van rangen en admis-
sie\'n, en door het afleggen van vergelijkende examina. Goed!
Weet mijnheer wat dit alles kost ? — Weinig, zeer weinig!
Niets meer dan eenige guldens, eiken keer als men voor de
provinciale schoolcommissie komt, en verder de geringe
opoffering van zijne jeugd en levensvreugde.
»Als de mensehen tegen mij zeggen: »Wel, wat ziet
gij er goed uit; gij zijt niet oud geworden en gij ziet er
net uit als voor dertig jaren ! dan hebben zij gelijk, mijn-
heer, want ik ben niet oud geworden, omdat ik nooit jong
ben geweest. Hoor eens, mijnheer, of de jeugd, die ik
doorleefd heb, en die de jeugd is van zoo velen mijner
geachte collega\'s, eigenlijk eene jeugd genoemd mag wor-
den. Ik werd te B.....geboren. Mijn vader was school-
meester, en ik werd bestemd tot zijn opvolger. Toen ik
zelf pas op school kwam, werd ik reeds door de overige
kinderen voor een »schoolvosje" uitgescholden, en als een
aartsvijand mijns gelijken beschouwd. Ik was eenzaam onder
de menigte, een dorre stam onder de bloeijende bloemen.
Dat besefte ik toen niet, mijnheer. Wel neen! Ik was eer-
zuchtig, — of liever heerschzuchtig. Het kwam mij welligt
vreemd voor, dat ik niet was als de overige kinderen, en
dat de overige kinderen een afkeer van mij hadden, zonder
-ocr page 178-
176
Xederlandsche Uncle Toms.
dat ik hun eenige aanleiding daartoe gegeven had; maar ik
werkte vlijtig, om mij voor de aanstaande examina voor te
bereiden. Ik verlangde mij te onderscheiden, en het vermaken
van pennen verving alle andere vermaken in de vrije uren,
die mij overbleven. Die waren echter niet talrijk. Daar was
de morgenschool en de middagschool en de avondschool,
en ik gaf reeds privaatles in het schrijven (heel in stilte,
voor een dubbeltje de les), eer ik den vierden rang behaald
had, en \'s zondags trapte ik mede orgel in de kerk, terwijl
mijn vader speelde.
»Als ik mijne privaatlessen ging geven, droeg ik een
hoed en ik trok een langen jas aan, en zette mijn gezigt
in de plooi, om deftig en indrukwekkend te zijn bij de kin-
deren van den rijken koopman, die mij beschermde.
»Bij hem in huis echter, lachte mij de vader zelf uit,
als hij mij in den gang ontmoette, en de kinderen lachten
mij uit onder de les, en de meiden en knechts, wién mijn
katoenen paraplui diep verachtelijk voorkwam, lachten mij
ook uit.
»Als er een examentijd gekomen was, had ik nog meer
uit te staan. De heeren van de provinciale schoolcommis-
sie waren zeer voorname personaadjes; zulke voorname
heeren zelfs, dat zij zich geschaamd zouden hebben, iets
van het onderwijs te weten of te verstaan. Toen ik den derden
rang behaalde, werd er zeer gelagchen over mijne pedanterie
en den stijven stijl, welken ik schreef. Men gaf mij den raadj
dat ik mij oefenen moest, en zelf goed onderwijs genieten ,
eer ik anderen iets trachtte te leeren. Niemand echter kon
mij zeggen, waar of hoe ik onderwijs zou krijgen zonder
geld, en hoe ik leven kon, zonder van den vroegen morgen
tot den laten avond voor den kost te werken.
»Ik waagde het ook den president der commissie op deze
kleinigheden opmerkzaam te maken. »Je moet je maar
oefenen," zeide hij, »vlijtig oefenen!"
«Mijnheer, zoo gingen mijne jongelingsjaren heen. Als
ik van de schoolkamer kwam, gaf ik privaatles, — zelfs in
de nieuwe talen, Fransch, Hoogduitsch en Engelsch, voor
-ocr page 179-
Nederlanchche Uncle Tom».
177
iedere van welke talen, die ik mij zelven, mijnheer, geheel
alleen geleerd had, ik ook de »toelating" kreeg ! Ik had
ook spoedig in ons stadje meer te doen dan ik waarnemen
kon; maar ook meer uit te staan, dan ik beschrijven kan.
De rijke koopman, van wien ik gesproken heb, behield mij
onder zijne bescherming. Hij bewees mij vele weldaden, die
mij ellendig maakten. Want zijne weldaden geleken op de
harde hagelsteenen , welke in plaats van de verkwikkelijke
regendroppels, uit de veelbelovende wolk nederstorten. Hij
gaf mij, bij voorbeeld, een dik boek met koopmansreke-
ningen er in, en de belofte van lessen in dat vak aan
zijne kinderen, zoodra ik het zelf had leeren verstaan. Ik
moest Italiaansch boekhouden beoefenen, met hetzelfde
doel; en drie deelen koopmansbrieven, Engelsch, Fransch
en Hoogduitsch bestuderen, ten einde zijne kinderen den brief-
stijl te leeren.
Terwijl dus jonge lieden van mijn leeftijd zich tusschen-
beide met het een of ander tijdverdrijf vermaakten, zat ik
in het verlaten schoollokaal te werken, — voor mij zelven.
—  Ik kende eiken kras op het zwarte bord, elke inktvlak
op de kaarten, elke snede in de banken, van buiten; ik
werd lang en mager en bleek en zwak genoeg, om voor de
militie afgekeurd te worden ; — dat was een groot geluk
voor mijne ouders!
»Ik treurde niet om eene levensvreugde, die ik nooit ge-
kend had; ik zocht niet meer naar uitspanningen, welke
mij vreemd waren. Mijn geest was even goed in de plooi
gekomen, als mijn gelaat, en als ik niet druk zat pennen
te vermaken, of taalregels of tijdrekenkundige tafels van
buiten te leeren, verveelde ik mij.
Zoodoende werd ik tweeëntwintig jaren oud. Toen
deed ik, mijnheer, mijn examen voor den tweeden rang,
en ik begon naar alle vacant staande plaatsen, die in de
«Bijdragen" opgesomd waren, te solliciteren. Op bijna al
mijne sollicitatiën volgde weder een vergelijkend examen ;
—   maar het gelukte mij niet. Nu eens vernam ik, dat
reeds vóór het examen de keuze bepaald was op iemand
Smits lirieven.                                                           12
-ocr page 180-
178                      Nederlandsche Uncle Toms.
anders; — dan weder had ik voldaan, maar een ander werd
voorgedragen, die er steviger uitzag dan ik; dan weder
moest er een protégé van den schoolopziener benoemd worden;
en soms ook kwam ik in het geheel niet,,in aanmerking," —
dat is, ik werd met geene vergeefsche hoop gevleid, wat
mij eindelijk als de meest gewenschte uitslag mijner examina
voorkwam.
„Eindelijk stierf mijn waardige vader, en na een tijdlang
geslingerd te zijn, en de school, ik weet niet meer hoe
lang, »tijdelijk waargenomen" te hebben, werd ik door
Zijne Excellentie den heer minister benoemd tot hoofdon-
derwijzer in mijne geboorteplaats.
»Ik had het toppunt mijner ambitie bereikt; ik was toen
zesentwintig jaar oud. Sedert dien tijd, ben ik altijd op
dezelfde ontzettende hoogte gebleven.
»Ik werd geïnspecteerd door inspecteurs uit den Haag;
ik werd bestierd door de plaatselijke schoolcommissie, ik
werd «nagegaan" door den schoolopziener; ik werd nage-
reden door de ouders.
»Men heeft mijne vacanties ingekort; mijne schoolboeken
veranderd ; mijn school-reglement herzien; mijn traktement
beknibbeld; mijne kennis uitgelagchen; over mijn tijd, over
mijn leven, over mijne inkomsten beschikt! Men heeft mij
eerst belagchelijk gemaakt bij de kinderen, en ze dan aan
mijne zorgen toevertrouwd; men heeft zelfs den prijs mijner
privaatlessen verminderd, wegens de concurrentie van een
mijner ondermeesters, en omdat in deze dure tijden, in alles,
behalve in zaken van weelde, iets uitgezuinigd moet worden.
»Nu begint men mij reeds oud en versleten te vinden,
Ik ben den menschen tot last en ergernis. Zij dulden mij
echter verder in mijne betrekking, omdat zij mij niet»lo-
zen" kunnen, — en hebben mij haast tot de overtuiging
gebragt, dat het eene misdaad is, dat ik langer leef en
het traktementje nog geniet, waarvoor ik mijn geheele leven
als een echte, blanke, Nederlandsche slaaf gewerkt heb!"
De oude man eindigde en vouwde het papier op.
»Maar," zei ik, »hebt gij in uwe geheele loopbaan, geene
-ocr page 181-
Nederlandsclw Uncle Toms.                      179
aanmoediging, geene eerbewijzen ontvangen, om uwe ver-
diensten te beloonen?"
»Ja, mijnheer," hernam Uncle Tom: »de schoolopziener
heeft, toen ik mijn vijftigjarigen diensttijd vierde, een schoon
rapport over mij ingeleverd aan het ministerie, en ik heb
van den minister eenige boekdeelen »ter verdere aanmoe-
diging" ontvangen; ook heeft men mij tot secretaris van
het Nut gemaakt, en —"
»En wat hebt gij overgelegd voor, — voor uw ouden
dag?" vroeg ik.
»Niets, mijnheer! Daartoe ben ik nooit in de gelegen-
heid geweest. Ik heb niets over, dan eene vrouw en elf
kinderen."
»En hoeveel pensioen krijgt gij ?" vroeg ik verder.
»In het geheel niets, mijnheer," zei de oude man, »maar
als ik nog leef tot de nieuwe wet op het onderwijs in
werking komt, zal ik welligt iets krijgen."
»Misschien," zei ik.
«Misschien," herhaalde de oude man met eene buiging
de kamer verlatende.
»Wij willen het hopen!" riep ik hem in d^n gang ach-
terna.
«Als het u belieft, mijnheer!" was het antwoord, terwijl
hij de huisdeur zachtjes achter zich toe trok.
-ocr page 182-
XXV.
XEDEULANDSCHE UXCLE TOAIS.
III.
Een » Uncle Tom Neêrlandais."
Ik had naauwelijks den schoolmeester uitgelaten, en weder
plaats genomen in den grooten stoel op mijne kamer, toen
Nederlandsche Uncle Tom no. II zich aanmeldde, en een
visiteboekje uit zijn rokzak halende, mij dien conventionnelen
vertegenwoordiger van een beschaafd mensch, een langwerpig
vierkant stuk bordpapier, in de hand gaf en zich daarop in
den hoek van de sofa nederwierp, en de beenen regt voor
zich uitstekende en de armen over de borstkruisende, op
zijn gemak scheen te willen wachten, totdat ik het gesprek
aanknoopte.
De naam op het kaartje was mij onbekend; daaronder
echter stond, keurig net, en met een gothisch lettertje ge-
lithographie\'erd :
UXCLE TOM NEÊRLANDAIS,
en daaruit nam ik aanleiding tot mijn bezoeker te zeggen:
-ocr page 183-
Nederlandache Uncle Toms.
181
»Tot mijn leedwezen zie ik dus in u een van die onge-
lukkige, —"
»Mijnheer Smits," zei de slaaf, op zijn gouden horlogie
kijkende, »het is al laat; met uw verlof\' dus, zullen we
dadelijk tot de zaak komen, en als ik een sigaar mag op-
steken, zal ik u hetgeen ik te vertellen heb, zoo kort mo-
gelijk voordragen; — als gij dit weder zooveel mogelijk ver-
kort, zal het ten minste door lengte uwen lezers niet
vervelen."
Ik boog dadelijk en presenteerde een sigaar uit het vaasje
op tafel aan Uncle Tom, die echter met de verklaring,
dat hij altijd zijn eigene sigaren rookte, welke hij dooreen
Amsterdamschen jood regtstreeks uit de Havanna kreeg, zijn
sigarenkoker te voorschijn haalde, en zoodra de rookwolken
begonnen te walmen, ongeveer als volgt, begon:
«Mijnheer Smits, ik ben tot mijn ongeluk iemand van
zeer goede afkomst."
»Wat belieft?" riep ik uit. »Ik zelf ben van een zeer
oude familie: mijn overgrootvader was de eerste Smits in
Nederland, die getrouwd was met eene jufrouw Muller, die
eene kleindochter was van Janssen, en ik heb nooit het
nadeel, —"
Uncle Tom blies eene rookwolk door zijne beide neusga-
ten en zeide bedaard : » Mijnheer Smits, ik ben, zoo als ik
gezegd heb, tot mijn ongeluk, iemand van zeer goede af-
komst ; — om welke reden ik dit gezegd heb, zal strakjes
blijken ; mag ik u verzoeken zoolang geduld te hebben?"
Ik antwoordde met eene stomme buiging, en Uncle Tom
ging voort: »Mijne familie komt uit Gelderland en mijne
moeder was van hoogen adel. Mijn vader was van
zulke oud patricische afkomst, dat hij weigerde om zich
tot Jonkheer, Ridder of zelfs Baron te laten maken." —
»Dat was zeer wijs van hem," riep ik onwillekeurig uit.
»Omdat hij er veel te trotsch toe was," voegde Uncle Tom
de schouders ophalende, er bij.
»Dat verandert de zaak," zei ik.
Uncle Tom hervatte: »Wij leefden buiten, op een oud
-ocr page 184-
182                  Nederlanchche Uncle Toms.
landgoed, en mijn vader was de type van een yentiüiomme
campagnard."
»Zeer respectabel !" zei ik, met het hoofd knikkende,
«zeer respectabel!"
»Dat wil zeggen," vervolgde Uncle Tom, »hij deed niets
dan jagen en visschen, en s\'avonds met den een of anderen
buurman whist spelen."
»Ik heb mij weder eenigzins vergist," merkte ik op, en
al weder ging Uncle Tom voort: »Mijn vader was zeer
gelukkig met mijne moeder; hij heeft mij dikwijls gezegd,
dat zij slechts twee gebreken had: het ééne, dat zij geen
vermogen bezat; het tweede, dat zij hem vijftien kinderen
schonk. Hij was echter te wel opgevoed, om haar dit te
wijten, en hij uitte alleen zijn verdriet over de ellendige,
stiefmoederlijke wijze, waarop de natuur, zoo als hij ver-
koos te zeggen, ons bedeeld had. Want hoewel wij allen
aan ziel en lichaam gezond, en doorgaans niet dommer
waren dan onze buren, beschouwde mijn vader het alseene
groote verongelijking, dat wij niet ieder een vermogen me-
de gekregen hadden, geëvenredigd aan onze geboorte. »Het
zal hun zwaar vallen, hun fatsoen op te houden, zoo als
ik altijd gedaan heb," zei soms mijn vader, als hij van het
whisttafeltje opstond. »En als een van mijne kinderen zijn
fatsoen niet ophoudt, zal ik hem — onterven," wilde hij
er bij voegen ; maar daar hij nooit blufte, begreep hij het
ongerijmde van dat woord in zijne omstandigheden, en liet
gewoonlijk den volzin onafgemaakt, omdat zijne verbeelding
niet rijk genoeg was, om hem met eene andere gepaste uit-
drukking te voorzien.
»Mijn vader begreep, dat de fatsoenlijkste en tevens de
goedkoopste wijze om zijne kinderen op te voeden, zou zijn
om een gouverneur te nemen voor zijne zonen en eene gouver-
nante voor zijne dochters. Ik zal van mijne broeders en
zusters nu niet spreken; maar van mij zelven kan ik ge-
rust verklaren, dat ik op mijn dertiende jaar de eerste
grondbeginselen van de gronden van een half dozijn talen,
— behalve mijne moedertaal, — kende; en bovendien het
-ocr page 185-
183
Nederlandsche Uncle Tom».
paardrijden en het jagen, in de perfectie. Het werd toen
tijd om eene carrière voor mij te zoeken. Deze zaak kostte
mijn vader veel hoofdbrekens. Menigmaal, na het middag-
eten, als wij nog gezellig aan tafel zaten, tobde mijn vader
er zwaar over. Het leger werd afgekeurd, als geene voor-
uitzigten opleverende; — de studie, behalve van deregten,
met het oog op eene diplomatieke loopbaan, wat echter te
kostbaar was, om er aan te denken, was naauwelijks fat-
soenlijk. Ik had geen lust om ontvanger van het een of
ander te worden, en mijn vader gaf mij gelijk. Aan den
handel was voor iemand van mijne afkomst niet te den-
ken en het postkantoor was toen nog niet fatsoenlijk ge-
worden. Het was zeer moeijelijk, en mijn arme vader zucht-
te zwaar, stak zijn sigaar op, en kon soms wel een half
uur lang zijne geheele aandacht op de whistkaarten niet
vestigen.
«Eindelijk echter kwam er een lichtstraal. Een neef van
een aangetrouwden oom van eene nicht mijner moeder, werd
minister, en hoewel wij hem persoonlijk niet kenden, had
hij de beleefdheid op den eerstvolgenden koningsverjaardag
aan mijn vader het kruisje van den Nederlandschen Leeuw
te zenden, iets dat mijn vader als eene verschuldigde hulde
aan zijne afkomst en positie beschouwde, waarom hij ook
dadelijk naar den Haag ging om zijn neef te bezoeken, en
om iets voor mij te vragen. Het verzoek van mijn vader
werd zonder eenig bezwaar toegestaan. Ik werd bij een
ministerie geplaatst, en hoewel het inkomen, aan mijne be-
betrekking verbonden, zeer klein was, en geen bestaan op-
leverde, was de geheele zaak, zoo als mijn vader zeide,
»zeer gewenscht,\'\' — en als ik ..mijn fatsoen maar wist op
te houden," zou ik wel verder komen."
»Het werk , dat ik op het ministerie te verrigten had ,
was zeer naar mijn zin. Ik moest er dagelijks van tien tot
vier ure wezen; mijn hoed op den kapstok hangen, zeer
vele missives toelakken, en soms zelfs een paar overschrijven;
de couranten lezen, als ik verkoos, en overigens met mijn
pen achter het oor; — ik begreep nu waartoe de ambte-
-ocr page 186-
Nedevlandsche üncle Toms.
184
naren van het ministerie ooren noodig hadden, — en mijn
penneines in de hand, aan mijne nagels werken, tot onze
chef weg was, en wij zonder gevaar er uitloopen konden.
»Te dezen tijd was het, mijnheer Smits, dat mijne ram-
pen begonnen. Met het sober inkomen, dat ik uit \'slands
kas trok, met het jaarlijksche geschenk van mijn peetoom.
en met zulke geringe ondersteuning als mijne moeder mij
toezond, had ik met de grootste zuinigheid en veel overleg
zeer goed in mijne dagelijksche behoeften kunnen voorzien;
maar er was één post op mijn budget, welken ik niet durfde
uit te schrappen , hoewel die al de overigen overtrof, en
mijn matig jaargeld geheel en al verslond: die post luidde :
»I1ET OPHOUDEN VAN MIJN FATSOEN."
»I)it denkbeeld stond mij altijd als een spook voor den
geest; het vervolgde mij overal, en met zijne honderd armen
stak het den vinger in alles wat ik deed. Ik moest op dure
kamers, op »een goeden stand" wonen, omdat mijn fatsoen
niet duldde , dat ik, beter en goedkooper , in een minder
gedeelte van de stad mijne leden huisvestte. Ik moest om
dezelfde reden, lid worden van sociëteiten, waar ik mij
verveelde , en partijen frequenteren , waarop geen mensch
zich om mij bekommerde. Ik moest aan een deftige tafel
eten en wijn drinken, als ik nauwelijks bier betalen kon;
ik moest, om mijn fatsoen op te houden , een nieuwen rok
laten maken eer de oude versleten was, en meer geld aan
glacé handschoenen, dan aan wezenlijke behoeften uitgeven.
»Het was ook niet alleen ten aanzien van materiële zaken,
dat ik weldra, — vooral kort na nieuwjaar, — mijn fatsoen
begon te verwensenen, maar ook tot andere en gewigtiger
dingen strekten zich de martelingen uit, welke ik daardoor
ondervond, en de domheden (om een zacht woord te gebrui-
ken), waartoe ik gedreven werd.
Ongeveer terzelfder tijd als ik, was de zoon van den
predikant in ons dorp , in de hofstad , als leerling bij een
boekverkooper geplaatst. Den jongen had ik als kind ge-
kend : wij hadden dagelijks, tot hij op de Latijnsche school
ging , zamen gespeeld en na dien tijd , als hij met de vacan-
-ocr page 187-
185
Nederlandsche Uncle Toms.
tie te huis was, bezocht hij ons druk. Zoodra ik dus in
den Haag kwam , zocht hij mij op. Hij was mij ook in den
beginne van grooten dienst. Hij wees mij overal den weg, en
hielp mij de lange avonden doorbrengen, toen ik nog geen
fatsoenlijke kennissen had. Het was een uitmuntende jon-
geling, en hij voorzag door zijn onvermoeid werk reeds ge-
heel en al in zijne eigene behoeften. Hij was ook eerzuchtig,
en hoopte reeds in het volgende jaar genoeg te verdienen
om zijne kleine zuster naar eene Fransche school te zenden ;
hij was verstandig, braaf, eerlijk en kundig; in alle op-
zigten , zoo niet mijn meerdere , zeker niet minder dan ik;
alleen in één opzigt moest hij voor mij onderdoen. Mijn
„fatsoen" was zoodanig geschokt door den omgang met een
jongen uit zijn stand , die den geheelen dag achter de toon-
bank stond , en mijne collega\'s en vrienden keken hem zoo-
danig uit de hoogte aan , als zij hem ooit bij mij ontmoet-
ten , dat ik zelf mij over zijn gezelschap begoii te schamen,
en daar hij dit spoedig merkte en te trotsch was om het
te verdragen , kostte mij „het ophouden van mijn fatsoen"
weldra een der beste vrienden , die ik ooit gehad heb.
„Op deze wijze vergingen eenige jaren ; men raakt aan
alles gewend, en als ik mij in den beginne soms wel vroeg ,
of al de zwarigheden en kwellingen. welke ik doorstaan
moest, ten einde fatsoenlijk te blijven , wel volstrekt nood-
zakelijk waren tot mijn geluk op deze wereld , en niet na-
deelig voor het heil mijner ziel, was ik toch weldra in staat
deze vragen, zoo niet te beantwoorden, toch gemakkelijk
te ontwijken , en mij , mijnheer Smits , hoe vreemd het ook
klinke , zelfs aan laagheden te gewennen, om „mijn fatsoen"
op te houden. Dus liep ik soms wel een straatje om, ten
einde niet voorbij mijn kleermaker te komen; ik vleide en
paaide mijn schuldeischers met beloften van betalingen, welke
ik volstrekt geen vooruitzigt had te kunnen doen ; ik ver-
speelde het geld voor de eene rekening, in de hoop van
wat er bij te winnen, om ook een tweeden schuldeischer
tot zwijgen te brengen. Ik verloor mijne eigene achting
hoe langer zoo meer en na verloop van vijf jaren, toen ik
-ocr page 188-
186
Nedevlandsche Uncle Toms.
eindelijk weder bevorderd werd, had ik niets meer behou-
den dan mijn kostbare «fatsoen" en niets verworven, dan
het ontzag mijner makkers, die eenstemmig verklaarden,
dat er geen «fatsoenlijker vent" aan het ministerie was dan
ik. Soms wel, als ik mijn verhongerenden schoenmaker,
of mijne gebrek lijdende waschvrouw moest wegzenden, zon-
der aan hunne regtmatige eischen te voldoen, begon ik te
twijfelen aan mijne eigene groote verdiensten, en eindelijk
ook werd het hoog tijd eenigen beslissenden stap te doen,
ten einde mijne rol verder te kunnen spelen.
»Ik zocht raad (hulp verwachtte ik niet), bij mijn ge-
achten vader. De goede man roemde mij zeer, dat ik het
zoolang volgehouden had, en hoewel hij de wenkbraauwen
geweldig hoog ophaalde, toen hij het geheele bedrag zag,
hetwelk »het ophouden van mijn fatsoen" mij gekost had,
wist hij dadelijk raad te vinden.
»»Mijn goede jongen," zeide hij, »het is waar; uw wei-
nigje geld is op; nog eiger, uw krediet is ook op; gij moet
dus een middel vinden, om met beiden weder voorzien te
worden — (die sigaren zijn heerlijk!) Maar gij hebt nog
één groot kapitaal, waarover gij beschikken kunt, zoodra gij
verkiest, en ik raad u aan er dadelijk gebruik van te maken."
»Ik keek mijn vader verlegen aan ; ik begreep volstrekt
niet wat hij wilde.
»»Gij moet maar trouwen," ging mijn vader bedaard
voort. »Een fatsoenlijke jongen, zoo als gij, met uw naam
en uwe vooruitzigten (gij kunt wel eens minister worden),
zou geen de minste moeite hebben om eene vrouw te vin-
den ! Het spreekt van zelf, dat ik eene vrouw met geld
bedoel; iemand, die dankbaar zou wezen uw naam te dra-
gen, en die u verder in staat zou stellen uw fatsoen op
te houden ! Laat het maar aan mij over; ik zal er voor
zorgen ! Ik zal naar Amsterdam gaan, en de eene of an-
dere partij voor u zoeken. Laat inmiddels uwe schuldei-
schers weten, dat gij op het punt staat om een rijk huwe-
lijk te doen ; — zóó lang zullen zij nog geduld moeten
hebben !""
-ocr page 189-
Nederlandsche Uncle Toms.                      187
»Mijnheer Smits, mijn vader ging weg, — en ik bleef
met mijn fatsoen achter. Het kostte mij een harden strijd;
ik was onfatsoenlijk genoeg geweest, — het was mijne
eenige dwaling van dien aard, — om mij te verlieven op een
meisje, dat geen geld had, en ik geloof ook, zonder ver-
waandheid te mogen zeggen, dat ook zij van mij hield;
meer behoef ik er niet van te vertellen ; — ik had de keuze
tusschen »mijn fatsoen" en mijne eerlijkheid, het spreekt
van zelf, dat hel eerste de zege behaalde.
»Zes maanden later was ik «gelukkig" getrouwd. Ieder-
een benijdde mij. Mijne vorige schuldeischers buigen nu
diep als zij mij maar in de verte zien aankomen ; iedereen
gevoelt de grootste hoogachting voor zulk een fatsoenlijk man
als ik ben ; — alleen mijne vrouw deelt niet de algemeene
meening, en vooral hare familie verbeeldt zich, dat de eer van
mijn naam te dragen, wat al te duur door haar gekocht is.
»Mijne echtgenoote zoekt dus haren troost in de groote
wereld, waarin ik haar gebragt heb, en tracht, door in
pracht en weelde met de rijksten te wedijveren, zich ook
eene eerste plaats onder hen te verzekeren. Wat is het
gevolg, mijnheer! Zij moet hare betrekkingen en vroegere
vrienden, even als ik, aan haar «fatsoen" opofferen; zij
moet partijen geven aan vreemden, die haar uitlagchen
achter haren rug, en zij moet den toegang tot hare tafel
weigeren aan een oom, die haar daarom onterven zal. Om
haar »fatsoen" verder op te houden, laat zij hare kinderen
aan de zorg van huurlingen over, en vertrouwt het heil
harer ziel aan den modepredikant toe, hoewel zij zijne leer
niet goedkeurt en zijne huisbezoeken vreest; — met één
woord, zij, even als ik, heeft nu alles op het altaar op-
geofferd, hetwelk ik eerst opgerigt had, en aan welks voet
ik langzamerhand alles, wat mij lief en dierbaar op aarde
had moeten wezen, nedergelegd heb. Onze belooning, mijn-
heer Smits, is, dat wij een paar der verachtelijkste, onge-
lukkigste Uncle Toms zijn in Nederland!"
»Uw geval is zeker beklagenswaardig," zei ik, »maar
toch niet algemeen, of hopeloos."
-ocr page 190-
188
Nederlandsche Uncle Toms.
»Het is algeineener dan ge u verbeeldt, oude heer," zei
Uncle Tom opstaande. »Maar niet iedereen heeft het zoo
ontzettend ver gebragt als ik, en menigeen, die niet be-
kennen wil, dat het alleen is om »zijn fatsoen op te hou-
den," verklaart, dat hij »door omstandigheden" genood-
zaakt is, ketenen op zich te nemen, die hem later doode-
lijk kwellen."
«Waarom werpt hij ze dan niet af?" vroeg ik bezield.
»Waarom, daar hij eenmaal inziet, dat hij eene dwaasheid,
of eene misdaad begaan heeft, spant hij zich niet in, om —"
»Ten eerste," hernam Uncle Tom, naar de deur gaande,
»omdat de gewoonte tot eene tweede natuur wordt, en
ten tweede, mijnheer Smits, omdat een goed geweten iets
heel moois mag wezen, maar men toch tot het laatste toe
zijn »fatsoen moet ophouden!" Goeden avond!"
-ocr page 191-
XXVI.
NEDERLANDSCHE UNCLE TOMS.
IV.
Een heel onbeleefde Uncle Tom.
» Mijnheer Smits," zei de binnenkomende Uncle Tom,
een vrolijk uitziende, welvarende man, van middelbaren
leeftijd, met eene opgeruimde stem en een lagchenden
blik, »ik kom om u een goeden raad te geven; — ik
zou er mede uitscheiden!" en met deze woorden ging Uncle
Tom
voor het vuur staan, en met uitgespreide beener. en
de handen achter op den rug, keek hij mij bedaard aan.
«Waarmede moest ik uitscheiden?" vroeg ik verrast.
»Met uwe Uncle Toms!" hernam bedaard de vreemde.
»Het gaat niet! Ge kunt het niet volhouden; volgens de
laatste volkstelling zijn er drie millioen driemaal honderd
zestig en ettelijke duizend en honderd menschen in Neder-
land. Wilt ge die allemaal beschrijven? En al wildet en
kondet gij dit doen, wie zou zulk een werk willen uitge-
ven, of welk leesgezelschap, — en men schrijft en drukt
toch alleen voor leesgezelschappen — zou het willen
koopen?"
1
-ocr page 192-
190                        Nederlandsche Uncle Toms.
«Mijnheer," hernam ik bedaard en met waardigheid, «gij
vergeet, dat in het land , hetwelk onze roemrijke voorouders
aan de baren, — —"
»En zoo voorts," — viel mij de vreemde in de rede.
«Toch nog de meest onbeperkte vrijheid heerscht,» ging
ik gemelijk voort: «Er zijn, Goddank, weinige slaven meer
in Nederland, en die het zijn, dragen de ketenen of der
maatschappij , öf die welke zij zelven , in hunne onnoozel-
heid, op zich geladen hebben."
»Het laatste gedeelte uwer stelling is onbetwistbaar,"
hernam de vreemde met een goedkeurend knikje; »het
eerste gedeelte is onhoudbaar. Weinige slaven in Neder-
land ! Er zijn er ten minste even veel als er bewoners
zijn; — meer niet, dit stem ik toe; maar ook geen één
minder!"
»Mijnheer," riep ik driftig, »dat is te veel! Dat wordt
persoonlijk, ik, voor mij, ben ten minste vrij man, en wie
mij onder de slaven, van welken aard ook, rangschikken
wil, — die , —"
»Ik zou mij maarniet driftig maken," zei de vreemdeling;
»dat is volstrekt niet een vrij man waardig; het is ook niet
echt Nederlandsch; wij zijn de bedaardste Uncle Toms ter
wereld , — vooral moest een rijke Amsterdamsche makelaar
zich niet kwaad maken over eene kleinigheid!"
«Makelaar hier, makelaar daar!" riep ik uit. »Het is een
hor,denbaantje! — dat doe ik voor den kost; daaraan wil
ik niet herinnerd worden: als ik mijn kantoor gesloten
heb , ben ik Smits, ben ik mensch, en wil van dat ellen-
dige handelsleven niets meer weten."
»Wel, mijn hemel!" riep Uncle Tom verrast uit;» vindt
ge den handel zulk eene nare kostwinning ? Heere! Dat
zou ik nooit gedacht hebben ! Waarom zijt gij niet militair
geworden?"
«Militair?" vroeg ik verbaasd, en in het denkbeeld, dat
Uncle Tom bepaaldelijk gek was. «Militair? Ik, een echte
Amsterdammer! Van vader op zoon! Tk de vertegenwoor-
diger eener firma , die, sedert ik weet niet hoe lang, een
-ocr page 193-
Nederlandsche Uncle Tams.                      191
onbeperkt vertrouwen op de beurs geniet, — ik militair!
Dank je wel. \'t Is me wat liefs!"
»Het is maar omdat gij zulk een hekel hebt aan den han-
del," zei zich verontschuldigende Uncle Tom.
»Dat is waar," zeide ik: »zoolang ik mij herinneren kan,
heb ik een afkeer gehad van het kantoorwerk en het kan-
toorleven; het heeft me nooit voldaan. Ik heb nooit ge-
brek aan een bestaan gehad. Ik heb het uit dat oogpunt
niet leeren waardeeren ; het laat het hart leeg en het brein
vooral ongebruikt; het is een machinaal. zieldoodend
leven!"
»Heere, wat klinkt dat vreemd!" riep Uncle Tom; »ik
voor mijn part heb altijd gewenscht koopman te worden."
»Wat is dan mijnheers beroep?" vroeg ik.
»Ik ben, helaas, kunstenaar!" hernam Uncle Tom, met
een diepen zucht, terwijl al de vrolijkheid van zijn gezigt
en uit zijne stem verdween.
«Kunstenaar ?" riep ik uit. «Mijnheer, geef me de hand !
Dat is het ware! Dat is het echte , dat is het eenige voor
den mensch, die gevoelt, dat het zijn plicht en zijne roeping
is , om zijne broeders te volmaken en beschaven en om —"
»Zelf daarbij van honger te sterven," hernam bedaard
Uncle Tom.
»Kom," zei ik, »zoo erg is het niet! Als ik mijne keuze
had mogen volgen , dan zou ik zeker kunstenaar zijn ge-
worden."
»En waarom mogt gij uwe roeping niet volgen?" vroeg
de kunstenaar met een spotachtigen lach.
■» Ja," zei ik in gepeins, »dat is al een lang verhaal. De
omstandigheden dragen er de schuld van. Ik was de
oudste zoon van mijn vader; het kantoor had al zoo lang
bestaan ; mijn broeder, die thans in tabak doet, was zeer
zwak; mijn vader moest een opvolger hebben. En hoe-
wel ik er geen lust toe had , werd ik, zoodra ik groot
genoeg was om boordjes en een ronden hoed te dragen,
op het kantoor gedaan. Ik zal de eerste jaren, welke ik
daar sleet, niet ligt vergeten. De natuur had mij aanleg
-ocr page 194-
192                       Nederlundsche Uncle Toms.
geschonken voor de muzjjk, voor het teekenen, zelfs, —
naar ik mij verbeeldde, voor het schrijven ; — de eenige
muzijk echter, welke mijn vader wist te waardeeren, was
het klinken van het goud in zijn geldkist; hij leerde mij
wissels in plaats van neuzen teekenen, en zag liever, dat
ik letters met mooije krullen in het kasboek, dan een ro-
man in drie deelen, of een puntdicht schreef. Met de
kunsten en dergelijke erbarmelijkheden, zooals hij ze noemde
had mijn vader niets op, en de kunstenaren verachtte hij
diep. Al de noten van Mozart en Weber bij elkander wa-
ren geen ééne banknoot waard, zeide hij, en de eenige
teekenaar, voor wien hij den hoed afnam, was een direc-
teur van de Nederlandsche Bank. Mijn vader werd ook
hoe langer hoe rijker, en ik zijn opvolger werd als een
benijdenswaardig jong mensch beschouwd. Dat zou ook het
geval geweest zijn, als ik mij niet diep ellendig gevoeld
had. Mijn vader echter zeide mij dagelijks, dat ik spoe-
dig de dwaze neigingen zou overwinnen, welke ik van de
natuur gekregen had, en dat als mijn verstand meer ont-
wikkeld was, ik al de heerlijkheid van mijne positie zou
inzien. Op mijn verstand werd dus onophoudelijk gewerkt;
ik werd ingewijd in al de moeijelijkste takken van het
koopmansrekenen, en de deuren van den tempel van Mer-
curius werden wijd open gezet om den nieuweling te ont-
vangen. Wat hart en gevoel aangaat, dit zijn twee arti-
kels, die niet op de beurs bekend zijn."
«Evenmin als in de kunstenaarswereld," zei de vreemde.
»Als men daar niet slaafs de mode volgt, — als men van
de kunst wil leven, — begaat men een langzamen zelfmoord."
»Het is een langzame zelfmoord, indien men als rijk man,
nog makelaar blijft." zei ik.
»Het is razernij voor een arme om kunstenaar te worden,
hernam mijn gast.
«Waarom zijt gij het dan gebleven?" vroeg ik.
«Waarom blijft gij koopman?" vroeg hij.
«Toen ik mijn eigen meester werd, was het te laat om
te veranderen," zei ik.
-ocr page 195-
NederUmdsche Uncle Toms.                     193
»Daar ik geen kapitaal had, kon ik nooit koopman wor-
den," zei hij.
»Arme Uncle Tom!" zuchtten wij beiden, elkander met
medelijden aanziende.
Er volgde een oogenblik van stilte. Ik was er bepaald
singeloopen," zoo als men zegt. Ik was half knorrig, half
verwonderd, dat ik mij zoo had laten foppen; ik zweeg uit
verlegenheid en keek voor mij.
Een schaterende lach van mijn collega deed mij weldra
opzien.
»Had ik niet gelijk?" vroeg hij.
»Ik moet bekennen," zei ik, »dat in zekere opzigten gij
mij vastgezet hebt, doch, —"
»Mijn waarde heer Smits," viel mij Uncle Tom weder in
de rede, «laat uwe bekentenis volledig en zonder eenig voor-\'
behoud zijn. Ge behoeft er u volstrekt niet over te scha-
men ! Ten minste niet, zoo ge u niet voor beter houdt dan
uwe buren."
»0, in \'t geheel niet!" antwoordde ik.
«Vergun me u dan de zaak met een enkel woord uit
te leggen," hervatte Uncle Tom: »Zie, de volmaaktste
gelijkheid, in weerwil der despoten, heerscht onder de
menschen. Zij zijn allen, de eene zus, de andere zoo,
aan dezelfde gebreken, aan dezelfde rampen blootgesteld;
het zijn allemaal Uncle Toms op de eene of andere wijze ;
en hoe zij het ook zoeken voor zich zelven en anderen
te verbloemen, blijft het toch waar, dat zij allemaal de
ketenen der slavernij op de eene of andere wijze dragen.
Daar is uw vriend, de rijke kapitalist, aan den overkant
van de gracht; hij rolt in geld en goed; alles wat zijn
hart begeert, kan hij zich verschaffen, en toch een onge-
lukkiger mensch ken ik niet, een grooteren, dommeren
Uncle Tom weet ik niet te vinden; hij is onbeschaafder
dan de domste Neger, die zijn Fetisch aanbidt: want hij
aanbidt niets dan zich zelven, en de afgod, dien hij in
zich zelven aanbidt, is zijne maag! Hebt ge ooit zijn
woede gezien als de visch te gaar; of de aardappels koud
-ocr page 196-
194                    Nederlandsc/te Uncle Toms.
op tafel komen? Hebt gij hem den dag na een diner of
\'s avonds vóór een souper ontmoet, hetzij lijdende aan de
gevolgen van eene overladene maag, of zich aftobbende
om een onnatuurlijken eetlust op te wekken? Hebt ge
ooit een meer walgelijken Uncle Tom gezien? En toch is
hij niet erger in zijne soort dan honderd anderen, die in
plaats van de maag, een anderen afgod hebben, welken
zij dagelijks, van den vroegen morgen tot den laten avond,
aanbidden. Kent gij geene duizende Uncle Toms in uw
stand, die alleen leven om hunne beurzen te vullen? Zijn
er niet weder even zoo vele anderen, die onder eene zie-
kelijke eer- of heerschzucht wegkwijnen, die hun ketenen op-
legt, welke zij nooit afschudden kunnen? Loopen er niet
anderen, van den vroegsten leeftijd tot hun laatsten snik,
de een of andere schim achterna, welks wezenlijkheid zij
nooit bereiken kunnen ? Er zijn goede, edele menschen ook
bij; maar Uncle Toms blijven het toch: — uw school-
meester was een echte type van den goeden, ongelukkigen
slaaf; uw fatsoenlijke vriend, van den slaaf zijner voor-
oordeelen en zijner eigene gebreken; maar Uncle Toms
blijven het toch, en de eenige vraag is, hoe men zijne
ketenen, of zijn kruis het best en edelst zal dragen; —
als gij dit aan uwe medemenschen kunt leeren, zal uw
geschrijf wel baten, — anders niet."
»Vriend," zei ik opstaande, »ge hebt gelijk! Ik schei er
mede uit! De wijze hoe men zijne ketenen hier op aarde
dragen moet, staat in het beste der boeken beschreven; —
ik heb niets meer te zeggen!"
»Nog één woord maar," zei Unc/e Tom, den hoed opzet-
tende; »gij zijt begonnen met eene belooning te willen
uitschrijven voor hem, die u een Uncle Tom leverde. Keer
het blaadje om, en schrijf nu eene groote premie uit voor
hem, die u iemand aanwijst, die noch door den invloed
der maatschappij, onder welke wij leven, noch door zjjne
eigene vooroordeelen of gebreken, op de eene of andere
wijze, een Uncle Tom is en blijft! En nu vaarwel!"
EINDE.