-ocr page 1-
\'JtUkW
Efc»
\\u
«
M
$
%>-*
,*Mis*
flfe^
M*i
13
-ocr page 2-
yy-v/YO »1V*.\\\\V\\
•i
-ocr page 3-
rrr
-ocr page 4-
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
A06000031493178B
3149 317 8
-ocr page 5-
\'MĎĎMiis
lüiOT w
Ł%Ł
-ocr page 6-
-ocr page 7-
Vak 151
DE COMPLETE WEKKEN
VAN
JOOST VAN VONDEL
MET EENE VOORREDE
-OT--.G A
VAM
H. J. ALLARD,
LEERAAR AAN \'T SEMINARIE TE KUILENBURG-
EERSTE DEEL
\'s-Hertogknbosch. — Amsterdam.
HENRI BOGAERTS, opvolger van P. N. VERHOEVEN.
1870.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
Geheel Nederland door is het overbekend, hoe verdienstelijk de llepr Henfii Bogaerts zich
\'gemaakt heeft ten opzichte der katholieke pers, door zijne talrijke en goedkoope uitgaven van
echt-katholieke of althans onschadelijke werken.
Door aankoop in \'t bezit geraakt der Vondel-editie, in de jaren 1804 tot 06 bij II. A. M. Roelants
te Schiedam verschenen, deed hij mij het heusch verzoek, om eene Voor- en Narede te schrijven
tot dat werk, ten einde het aldus in te leiden bij de katholieke huisgezinnen, waar hij zich voor-
genomen heeft het tegen een uiterst geringen prijs te verspreiden.
Dat verzoek heb ik met gretigheid aangenomen.
Aan alle Nederlandei\'s, maar inzonderheid aan Neęrlands Katholieken moet, om genoegzaam bekende
redenen, de grootste onzer Dichters, de reinste glorie van ons vaderland, de katholieke Joost van
den
\\ondel bekend en dierbaar zijn.
Doch, daartoe is niet voldoende, dat men met zijn naam voor de buitenlanders brageere — gelijk
N. Beets zich eigenaardig uitdrukt; — daartoe is niet voldoende, dat men de vaak vernomen lofspra-
ken, uit den mond van Vondel-kundigen opgevangen, verder naprate en voortvertelle; daartoe is niet
voldoende, dat men eenige stukken — doorgaans dezelfde — in deze of gene verzameling hebbege-
lezen of zelfs zich in \'t geheugen hebbe geprent: daartoe is ook noodzakelijk, dat men den edel-
hartigen man, in geheel zijne persoonlijkheid, leere kennen uit geheel zijn levensloop, en hem, in
al zijne voortreffelijkheid, leere waardeeren uit al zijne werken i).
En wie kent Vondel? Wie kent den koning van den Nederlandschen Zangberg\'? Wie kent hem —
\'t zijn de woorden van een deskundige — in al de waarde zijner poëzij? Wie heeft de maatgedichten
zijner „oorspronkelijke" snaren in al hun kracht gesmaakt\'? Wie kent den gansenen omvang zijner
dichtgaaf, in haar heiligen ernst, in haar lachende soms bijtende scherts, hare oneindige diepte en
haar spelenden kinderzin, haar goddelijken eenvoud, ook bij de stoutste verheffing en de schrikwek-
kendste waarheid, haar verkwikkende frischheid, baar bezielenden gang, den natuurlijken rijkdom
harer treirende beelden, en de zuivere volheid harer keurige kunst? Wie kent haar, in één woord,
zoo als zij gekend moest worden, en zoo als haar te kennen, haar te genieten is?
Dit geldt voor allen: — gansch bijzondere redenen gelden voor de Katholieken.
Zij alleen zijn volkomen in staat, beter dan hun protestantsche medechristenen, om een aantal
meesterstukken van Vondel te kunnen begrijpen en smaken.
Immers Vondel, die in het tijdperk der volle kracht van zijn krachtvol genie en leven tot den
schoot der Moederkerk is wedergekeerd, de katholieke Vondel heeft met zijn gouden luitstift bijna
alles aangeroerd, wat aan Katholieken vooral, en soms uitsluitend, de hoogste belangstelling inboe.
zemt en hun bij uitstek dierbaar moet wezen.
Hij heeft het hoog-rijzende Vaticaan bezongen en de Stad,
Die door de zorg der Hoofdapostelen bevrijd
Gelijk een steenrots staat, daar \'t al op stuit en splijt.
Hij heeft de graven dier Hoofdapostelen der Roomsche Kerk, en tevens Petrus\' nazaten, de voor-
zaten van onzen PIUS, in talrijke gedichten gevierd; hij heeft in eene dramatische Elegie het bloedig
uiteinde betreurd eener gemartelde Majesteit, eener Maria Stuart, die roomsche bloedgetuige, die
1) Hiermede wil ik niet zeeren, dat Vondel in zijn geheel, san iedereen, op eiken leellijd, ir.»;» in handen
gegeven worden. Om zic\'.i zelven te oefenen in de klassieke talen, heeft Vondel sommige voorbeelden ter rertolking
uitgekozen, die voor menigeen gevaarlgk zouden kannen zijn. Daarbij heeft zijn argeloozedeu^d, die nimmer kwaad in
anderen vermoedde, en zijn echte kunstenaarsziel zich eenige al te vrije schildeiingcn veroorloofd: dat was \'t gebrek
van zijn tyd. Overigens — \'t is ook het gevoelen der Eerw. Heeren G. F. Drabbe en J. W. Biouuers — overal watt
Vondel, volkoman vrij, zijn aangeboren zangdrift volgt, ,U h\'j gewoonlijk, lot itiekteni toe, kieeek ęn udig."
-ocr page 10-
2
katholieke doode, „over welke tranen zullen gestort worden, zoolang er tranen op aarde zijn"; hij
heeft de ijverige priesters herdacht, die, te mjdden der felste beproeving, onder onze katholieke
voorvaderen het heilig geloof behielden en aanwakkerden; hij heeft aan bijna alle katholieke ver-
maardheden van zijn tijd de hulde zijner bewondering en hoogschatting gebracht, van de Spaansche
Aartshertogin Isabella-Clara-Eugenia en de Zweedsche Koningin Christina-Maria-Alexandra, tot de
Hoornsche „arme Klarisse" Anna Bruyningh en het Amsterdamsehe Jezuďeten-klopjen Dina Noordijck.
hij heeft aan de „Feniksmaagd" , aan de Moeder des Hoeren, een aantal schoone dichtregels gewijd •
hij heeft het hoogheilig Altaarsakrament verheerlijkt in een voortreffelijk leerdicht, dat čn den welen-
schappelijken zin van een godgeleerde, čn den fijnsten kunstsmaak van een letterkundige, čn het
vroom gemoed van den eenvoudigen Christen gelijkelijk bevredigt; hij heeft de „Heerlijkheden" der
Roomsch Katholieke Kerk bezongen, en in dat gedicht een klemmend betoog geleverd van haar
goddelijken oorsprong, goddelijke wording, goddelijke uitbreiding; hij heeft „Bespiegelingen" over
Gods wezen en Gods inwendige eigenschappen, over Gods werken naar buiten en Gods liefdewonderen
op aarde, neergeschreven, die, ontleend aan den II. Thomas van Aquino, den grootsten wijsgeer en
godgeleerde der Middeleeuwen, ons Dante Allighieri in herinnering brengen, en ook aan de diepste
denkers een onverdeeld kunstgenot verschaffen; hij heeft eindelijk in tal van schitterende kleinigheden
— \'t zij bijschrift, \'t zij hekelvers, \'t zij treurzang, \'t zij dankdicht, \'t zij vreugdelied — schier al
het lief en leed zijner katholieke tijdgenooten bezongen.
Vooral sinds het dankbaar nageslacht, onder algemeene deelneming en toejuiching, den grooten
Nederlander, in het hem zoo dierbaar Amsterdam, een standbeeld heeft opgericht, en den Dichter-
koning ten troone heeft verheven, is de Vondel-literatuur — en dat verschijnsel is verblijdend —
ook van katholieke zijde meer en meer beoefend.
Ik heb hier niet in bijzonderheden te vermelden, wat wij ook in dezen, aan onzen wakkeren,
onzen moedigen, onzen kundigen J. A. Alberwngk Thjjm, te danken hebben: eene meer bevoegde
hand heef:, zich reeds, op hare wijze, van die taak gekweten en Aliierdingks verdienden op een en
dezelfde lijn geplaatst met die van den grooten Protestant«chen Vondelvcrklaarder J. v. Lennep 1).
Ondankbaar zou het wezen, de goede diensten te miskennen of te vergeten, die de Eerw. Heer
J. W. Brouwers ten opzichte van Vondels herstelling en herleving bewezen heeft.
Onze hoogstbegaafde dichter, H. J. A. M. Schaepman, heeft \'s lands oudsten en groolsten Poëet op
eene, zijner en Vondel waardige, wijze bezongen — menig jeugdig hart heeft hij met geestdrift voor
onzen puikdichter vervuld:
Vondel! — zie de polsen zwellen
Van het warmer kloppend bloed;
In de handen beeft de veder,
Die dien naam hergeven moet;
Vondel! — duizend duizend stemmen
Geven antwoord, zingen \'t lied,
Dat den dichter roemt en huldigt
Als monarch op \'t kunstgebied.
Vondel! — dichter boven allen,
Dichter met uw gansche ziel,
Echo van het eeuwig loflied,
Dat der englen harp ontviel,
Dichter, die in aardsche vormen
\'t Hemelsch ideaal hergeeft,
Waar de mensen, de wareldkoning
In verrukking henenstreeft.
De Eerw. Heer G. F. Drabbe heeft voor eenige jaren het inwendig proces van Vondels bekeerings-
geschiedenis met zeer veel talent uit de schriften, \'t karakter en de lotgevallen des grooten mans
opgemaakt 2), en zijne opvatting en voorstelling daarvan met even veel talent tegen J. van Lennep
verdedigd 3).
De Katwijksche Leeraar, wijlen P. J. Koets» heeft eene voortreffelijke en belangrijke inleiding
geschreven tot het onlangs wederom uitgegeven treurspel „Peter en Pauwels" 4), het eerste gedicht
1) E. J. Potgieter, vourrede der Studiën ch seketsen over vaderlandse/ie geschiedenis en letteren door R. C. Bak-
liuyscn van den Brink.
2i De Katholiek. Dl. LI. btz. ?52.
3)    t. a. p. Dl. LUI. blz. 20.
4)    C. L. van Langeuhuyzen. 18C9.
-ocr page 11-
3
van Vondel, na zijn openlijken overgang tot de R. K. Kerk in \'t licht gegeven, en te beschouwen
«als\'het ex-voto van dien overgang, op het roemrijke graf der Apostelen neergelegd."
In „de Katholiek" 1) heeft verleden jaar een zeer begaafd Leeraar aan het Seminarie Hageveld,
onder den titel „een kunstbeetJ", zelf een verrukkelijk kunststuk geleverd, waarin hij ons de Maagd
lfis schetst uit Vondels Jeflha of offerbelofte, een treurspel, dat de 72-jarige grijsaard, met reeds
bevende hand, aan jeugdige schrijvers als een toonbeeld heeft toegereikt.
Ongetwijfeld hebben wij binnen kort iets zeer uitrnuaUnds te verwachten van den Eerw. Heer
J. A. de Kijk, den uitmuntenden spreker en schrijver, die ons Vondels «Maria Stuart" heeft toegezegd.
Eindelijk heb ik zelf, naar best vermogen, getracht het mijne bij te dragen, om Vondel te popu-
lariseercn onder de Katholieken door de uitgave van Vondels gedichten op de Sociëteit van Jezus
(1808); Vondel en de Moeder des llcercn (1869); Vondel en de Paus (1870), een werkje, dat mij
den apostolischen zegen heeft verworven uit het Yaticaan, waar Vondel, omstuwd van onze Hoogeer-
waarde Bisschoppen, onlangs „als Koning" zijn intrede heeft gehouden. 2)
Hebben al die studiën van Katholieken op Vondel en Vondels gedichten niet geheel hun doel
gemist, dan is de tijd daar, om nader en grondiger kennis te maken met de complete lettervruchten
van den man, wiens levensschets, tot geieeder verklaring zijner geschriften, ik hier in het kort zal
mededeelen.
Vondel 3) werd ten jare 1587, op den 17den November, feestdag van Gregorius den Wonderwerker
•zijn geboorte-heilige," uit Nederlandsche ouders geboren in het Duitsche Keulen, de «trouwe dochter
van de Ronmsche Kerk, in wier halve-inaan men de zon van Rome kon aanschouwen." Aan dat
Keulen ontleende hij meermalen den naam van Agrippijner en \'t verschafte hem bij het dankbaar
nageslacht den eeretitel van Agri ppijnsche zwaan.
Een Antwerpsch hoedenstoil\'eerdcr, Joost van den Vondel en Sara Kranen, de dochter van een insge-
lijks uit Antwerpen herkomstigen Rederijker, Peter Kranen — beiden met hunne doopsgezinde fami-
liën uit hun geboortestad ontweken — schonken hem het eerste levenslicht in een huis zur violc of
zur Fyolen benennt, de zevende woning, ter rechterzijde gelegen, wanneer men uit de keulsche
St. Matthijsstraa! de grosze Wďtschgasse 4) inwandelt. Die violc beteekent hier de bloem van dien naam
en helaas! niet het snaarinstrument, wat toch zoo passend zou wezen bij do wieg van den groo-
ten Nederlandsehen Zanger.
Als negenjarige knaap (1596) kwam de toekomstige Dichterkoning met zijne ouders, en met eene
oudere en jongere zuster, Clemensken 5) en Sara, 0) over Frankfort en Breinen, eerst naar Utrecht,
waar hij het lager schoolonderricht genoot, en in \'t volgend jaar naar Amsterdam, waar de oude
Joost in I.VJ7 in \'t poorterboek is ingeschreven en de jonge in \'t ouderlijk vak, den kousenhaiulel,
werd opgeleid. Het Vondelgezin woonde er in de W\'armoesstraat, waar de Trouw in den gevel prijkte,
en werd er in 15\'J!) met een tweeden zoon, Willem 7), in 1G0\'2 met eene derde dochter, Catharina 8),
gezegend.
Niemand zal beweeren dat juist de kousennering bijzonder geschikt is, om de gave der Poëzij
gunstig te ontwikkelen, voora! wanneer, gelijk met Vondel het geval was, de opvoeding niet meer
dan burgerlijk geweest is -- doch een genie weet zich, in welke omstandigheden ook, een eigen weg
te banen. Zoo geschiedde het met onzen IJiehtervorst.
Reeds in 1003 trad de jeugdige Vondel met zijn eerste dichtproeve op; \'t was een wansmakelijk
bruiloftslied in den gebrekkigen trant der Rederijkers van zijn tijd. Die Rederijkers bezaten destijds
te Amsterdam drie vereenigingen: twee Brabantsche kamers, de LavendclUloem, onder de zinspreuk
»uut levender jonst «en het Vijgenboomken, met het devies xhet zoet vergaeren," waarbij een derde
eerlang de voornaamste, te voegen is, de Eglantieren, gewoonlijk »de oude Kamer" geheeten of de
kamer »in liefde bloeyende." Aanvankelijk sloot Vondel zich vooral bij zijne brabantsche landgenooten
1)    Dl. LVI. blz. 09.
2)    Zie het. 1\'ius-Album. blz. 433.
3)   Het woord Vondel, ook tonder of vlondet, beteekent eigenlijk een brugje. De dichter zelf en zijn tijdgenoo-
tcn schrijven nu eens Vondel, van Vondel, van den Vondel, dan weer van Vondelen, van deb Vondelen
of ook wel Vondelen», van Vondelens.
4)    Dus noch de ll\'eintjassc van G. Brandt, noch de Weisgasse van V. Lennep, noch de Waisenhaus-r/asse van
Mr. H. i. Koenen, noch de llaisengatse van 1\'r. Eelco Verwijs. Zie l>. Warande 1). IX blz. 80.
5)  In 1007 met Hans de Wolf, een te Keulen geboren Amsterdamsen passement" en linthandelaar, gehuwd.
0) In April des jaars 1614 gehuwd met Joost Willemz van Njenkerke.
7)  Deze, Mr. in de rechten, stierf ongehuwd ten jare 1628 in Italië, \'t Is niet onwaarschijnlijk dat hij Katholiek
" gewoiden. Zin mijn Vondel en de Paus blz. 47 en 48.
8)  In Juni des jaars 1621. met Arie Bruyningh gehuwd. Zij werd Katholiek met al hare kinderen. Zie: Vondels
Jedichlen op de Sociëteit van Jezus,
in de Studiën, eerste jaargang, I. \'tilt. iü,
-ocr page 12-
I
aan, wat tocli niet belette, dat hij naast de Protestanten Coster, Brederoo, Hoo ft en de katholieke..
Vechters of Victorijn, Spieghel en Roemer Visscher, lid was van het hollandsch Rederijkersgilde. Daar
oefende hij zich in de Dichtkunst.
Zijne handelsbelangen leden niet bij zijne blijkbare voorliefde tot de Poëzij, toen hij op 21-jarigen
leeftijd, na don dood zijns vaders (1608), de kousennering alleen begon te drijven. Want spoedig
daarop, in 1G10, had hij in Mayken (Maria) de Wolf, zuster van zijn zwager Hans, eene voortreffelijke
echtgenoote gevonden, die de winkrlzaken trouw behartigde, die om «haar vriendschap en gedienstig-
hcčn xdoor den Dichter hoog wordt geprezen en hein vader maakte van vier kinderen. De oudste
dezer was de uitmuntende en rijkbegaafde Anna (1011), liet toekomstig klopjen, dat eens de grootste
troost van den zwaarbeproefden grijsaard zou uitmaken: op haar volgde (1012) een zoon,die wel den
naam dos vadeis droeg, maar niet zijne schoone hoedanigheden van hoofd en hart bezat, — een ver-
kwistende losbol, die wellicht den diepbedroefden vader den smaitkreet ontperste :
Och! d\'ouders telen \'t kind en maken \'t groot met smart;
Do kleine treedt op \'t kleed, de groote treedt op \'t hart!
Een tweede zoon, Konstantijnlje »"t zalig kijntje" en eene tweede dochter, Saartje, zoo hartelijk
door vader beweend en bezongen, stierven op zeer jeugdigen leeftijd.
Het eerste gedicht, dat veler aandacht op zich trok en ook verdiende, was het Pascha of de
Verlossing der kinderen Israëli,
waarin de Dichter ten jare 1012 de wording der Republiek bezong,
gelijk hij in liet Lof-Gezang over de wijdberoemde scheepvaart der vereenigde Nederlanden de
heerschappij h;>rer vloten over de zeeën verheerlijkte. Na eenige, vrij ongelukkige, dichtproeven —
meestal vertalingen — verscheen in 1020 het Hierusalem verwoest, een drama, dat, hoe gebrekkig
ook, de meest doorslaande bewijzen leverde van hetgeen Vondel eenmaal worden zou.
Omsiroeks dezen tijd, uit een kwijnende ziekte opgestaan, scheen hij een ander rnensch geworden
In de Kerk- en Staatspartijen, die ons volk in twee groote afdeelingen gescheiden hadden, had Vondel
de zijde der minderheid gekozen. Na het bloedig uiteinde van Oldenbarneveld en de gevangenneming
van zijn vriend Huig de Groot, greep hij naar de hekelroede, om de verdrukte Arminianen tegen de
vervolgzďeke Gornmaristen te verdedigen, en in 102."i gaf hij een zijner talrijke meesterstukken in \'t
licht, getiteld: Palamedes «f vermoorde onnoozellicid — eene vrucht van zijne studie der oudheid
(hij had intusschen vlijtig de Iatijnsche taal bestudeerd) en van zijn onverzoenlijken wrok tegen het
geweld van Maurits en der grimmige Contra-remonstranten. Heerlijk blonken bij die gelegenheid zijn
inoed en overtuiging uit: hij toonde zich waarlijk ridder zonder vrees.
Om \'t schrijven van bovengenoemd treurspel ter kerkering gezocht door de gerechtsdienaars, begaf
hij zich heimelijk, — zoo luidt het verhaal van G. Brandt, zijn oudste levensbeschrijver oten huize
»an Hans de Wolf, I roeder zyner huisvrouwe, en niet zyne zuster, Klementia van den Vondel ge-
trouwt: inaar deze vrienden wilden zich met zyne zaken niet bemoeyen; hem begraauwende over
zyne schryfzucht. Zy verstonden, dat hy zyn huis behoorde voor te staan, op zyn neering te passen,
en al dat schryven en wryven, dat hein in gevaar bracht, te staaken. Ily zeide: Ik zal dat volk de
waarheid noij scherper zeggen,
en schreef daar ten huize nog steekender heekeldichten, die hy echter
op zijn zusters aanhouden in \'t vuur smeet, \'t welk hem namaals roude." 1) Op \'t landgoed Schei-
beek bij de familie Baock werd hij hartelijker ontvangen; Vondel zou \'t nooit vergeten.
Slechts de gehechtheid der Amsterdamsche vroedschap aan hare Privilegiën bewaarde den schuilenden
Dichter voor \'t verlies zijner vrijheid, en deed hem ontkomen met eene boete van 200 gulden en
eene scherpe vermaning. Die vermaning baatte luttel; want de verboden l\'alamedes werd in weinige
jaren dertigmaal herdrukt, en spoedig daarop verschenen de vinnigste hekelverzen: de Rommelpot
van \'titanekot
(1020) ten gunste van den afgezelten predikant Hanekop en tegen zijne contra-remon-
strantste ambtsbroeders te Amsterdam; het sprookje van Heintje de Vos (1027) tegen den oud-burge-
nieester Reinier Pauw; de Medaellie van den. Gornmaristen Kettermeester en Inquisiteur te Dord-
recht; de Roskam; de Harpoen; een otter in \'tbolwerk
tegen Otto Badius(allen in 1G30); en ein-
delijk het van verontwaardiging gloeiend Decretum Horritiile (1031) tegen de predestinatie-leer van
Calvijn. — Vondel scheen onvermoeibaar en onuitputtelijk.
Vijf zangen van een historisch heldendicht: de tocht van Keizer Konstanlijn naar Rome, waren
ook reeds afgewerkt, toen helaas! de dood hem zijn diepbetreurdo echtgenootein 1035ontrukte, en den
n zijn moed geknakten dichter dwong zijne grootsche onderneming te staken. Slechts op 75-jarigen
leeftijd keerde bij in nJoannes de Boetgezant\'\' tot de epische dichtsoort weder.
Algemeenen bijval en groote verdiensten verwierf hij in 1037. Sarauel Costers Academie, vroeger
slechts een houten loods, was destijds in een schouwburg herschapen, welke, bij de opening, door
1 Ci. Brandt. I.rtru tan VunM.
-ocr page 13-
5
Vondel werd ingewijd met een overheerlijk treurspel Gijsbrecht van Aermtel, eene gedramatiseerde
navolging vaa \'t tweede boek van Virgilius, waarin hij den nondergangk" van het doorluchtige
Amsterdam bezong. Aan de omstandigheid, dat de handeling op Kerstnacht wordt voorgesteld, hebben
wij het hemelsch lied te danken:
O Kerstnacht schooner dan de dagen.
Het is overbekend dat nog jaarlijks de Gijsbrecht ten tooneele wordt gevoerd.
De tijd naderde, waarop een geheele ommekeer in de denkwijze en de levensbetrekkingen van den
grooten en edelhartigen man zou plaats grijpen. In \'t gevoelen van Menno Simons opgevoed door
zijne ouders — ofschoon zijne Roomsch gedoopte moeder wellicht tot de Roomsche Kerk is terugge-
keerd en daarin gestorven — was hij altijd godsdienstig en vroom van gemoed geweest en zelfs
diaken der Waterlandsche-Doopsgezinde gemeente, eene betrekking nogtans, die hij door ziekte of
zwakte verhinderd en door de veelvuldige twisten ontstemd, reeds lang had laten varen. Eerst meende
men in den Oud-diaken eene zekere overhelling, en spoedig daarop eene sterke voorliefde tot de R.
K. Kerk te bespeuren.
Negen jaren na zijn openlijken overgang tot het Roomsch geloof, getuigde de warme Katholiek
van zich zei ven:
Mijn jonkheid bond door erref-leer
Zich aan één Secte en geene meer,
Tot dat me, door een klaarder blijk
Van \'t Wereldlijk en Kerkelijk,
Ontdekt wierd, in een schooner dag,
De Perle, die verborgen lag,
Waarvoor men \' al met winst verliest.
Gelukkig die het beste kiest!
De dichter dezer versregelen was een hoog ernstig man, die, wars van halve overtuiging, niet
plotseling tot dien gewichtigen stap was overgegaan. Lang, zeer lang had hij de «verborgen perle"
gezocht. Reeds in 1621 of 22 had hij, op verzoek van Anna Roemers, tot lof der kuische Martelares Agnes
met den diepsten eerbied over de relieken der Heiligen en hunne jaarlijksche gedachtenisviering ge-
sproken. Of het echt-katholieke kunstjuweel de kruisberg tot het jaar 1624 behoort, hebben wij hier
niet te beslissen, daar een gedicht van 1625 of 26 op Paus Urbanus VIII, uit het Latijn zijns broeders
vertolkt, nog duidelijker eene katholiseerende strekking verraadt en luide genoeg datgene huldigt,
wat een gruwel moest zijn in het oog van ieder Protestant, te weten: het kerkelijke of liever het
pauselijk oppergezag in het Katholicisme:
Dees is de groote Sleutelvoogd
Van \'s Hemels poorte; rust nu, poogt
Niet meer te weten: buig uw knien
En kus zijn voeten wijd ontzien.
Dat klinkt al vrij roomsch, zelfs ultramontaansch. En was hij niet aan \'t twijfelen, stelde hij geen
redelijk onderzoek naar de waarheid in, bestond er geen zielestrijd bij hem, die in 1630 schreef:
Ziet, onze Joost
Die zoekt, maar vindt geen troost?
Of ook, was hij geen geestverwant van den katholiseerenden Huig de Groot, toen hij, onder andere,
t volgend vers van hem in 1632 vertaalde:
Zie naarstig van onze eeuw terug na de oude jaren!
Eene frissche, geheel katholieke kleur ligt er verspreid over \'t grafschrift, waarin de katholieke
rechtsgeleerde C. G. Plemp, in 1638, aldus sprekend door Vondel wordt ingevoerd:
Doch boven Poezy en snaar
Omhelsde ik ijvrig \'t Roomsch autaar,
En hing, om staat, noch snood genot,
Mijn hart aan niemand dan aan God
En Jezus\' nimmer feilbre stem.
Hier rust nu Plemp: ay , bid voor hem!
Een gebed voor de zielen in \'t vagevuur!
In 1639 verscheen het treurspel Maagden en G. Brandt legt de gulle bekentenis af :«hoc prys-
waardig het treurspel der Muagden was ten opzicht van de kunst, men vondt er evenwel zaaken in>
die veelen bedroefden: des Dichters zucht tot de stellingen en gewoonten der Roomsche Kerke, en
tyne afwyking tot haare dwaalingen, die hy welhaast in andere zyne dichtwerken ten volle open-
-ocr page 14-
6
baarde. Men hielt dat hy, Gysbrecht van Amstels treurspel dichtende, toen aireede aan \'t wag
gelen was." 1)
Brandt en zijn tijdgenooten hadden juist gezien. Hot jaar 1640 zal Vondel in ernstige overpeinzing
hebben doorgebracht, tot dat hij, in 1641, het voorbeeld zijner beminnelijke Anna volgend.de «ver-
borgen Parel" eindelijk meester werd en openlijk tot de Moederkerk wederkeerde. — Dat was een
keerpunt in zijn leven en dichterlijke strekking. Over de beweegredenen en de uiterlijke toedracht
dier gewichtige gebeurtenis schrijft de Eerw. Heer AV. Everts: «Vondel bad de onhoudbaarheid van
het beginsel der individueele vrijheid van onderzoek, niet slechts uit de onderlinge twisten en tegen-
strijdige leerstukken der Protestanten, maar vooral uit de inconsequente besluiten der Dordsche
Synode, ingezien, en daaruit besloten tot de noodzakelijkheid van een onfeilbaar leergezag. Daarbij
komen, als menschelijke beweegreden, de aesthetisebe aanleg, de echte kunstenaarsziel des dichters,
die hem, naar de uitdrukking van prof. G. F. ürabbe, vóór alle redeneering, als door louteren na-
tuurdrang
, tot de Katholieke Kerk trok; verder zijn omgang, niet alleen met zijne reeds vóór hem
Katboliek geworden dochter Anna, wier deugdzaam leven en edelmoedig hart hem stichtten aan den
huislijken haard, maar ook met Vechters, Plemp, Tesselschade en den schranderen pastoor
en overste van het Bagijnhof, Leonardus Marius, van wien men tot dusverre algemeen geloofd heeft,
dat hém het geluk ten deel viel, Vondel in de Moederkerk op te nemen, en die dan ook onge-
twijfeld, hoe groot het aandeel der P.P. Jezuďeten in dit gewichtig werk geweest zij, er veel aan
heeft toegebracht" 2 )
Deze laatste bijzonderheid is natuurlijk eene bijzaak: ware geen ander de hoofdbewerker van Von-
dels bekeering geweest, waarom zouden we dis eer niet schenken aan den schranderen pastoor en
overste van \'t Begijnhof? Doch ik goioof dat de kundige schrijver der aangehaalde plaats, hadde hij
\'t groot aandeel van L. Marius op degelijke gronden te bewijzen, ongetwijfeld vrucbteloozen
arbeid zou ondernemen. Ik meen voldingend bewezen te hebben 3), dat de Zuid-belgische Jezuďet,
Pater Petrus Laurens, het nederig werktuig is geweest, door de goddelijke genade uitgekozen
om den braven en edeldenkenden man in de B. Kerk in te lijven.
0 jj d\' Afbeelding van den Eer waa rdigen Petrus Laurčntius, door Holslein gesnee-
den, plaatste de katholieke Dicbter-glazcnmaker Jan Vos het volgend bijschrift: 4)
Dus leeft Lauwrens, die ons de kruisleor, door zijn loven
En lessen, onder \'t kruis, op hoop van heil verbreit.
Zoo kan hy d\' Afgroncit, die de ziel bestormt, doen beeven:
Het zaadt van Godt wordt best door leer in \'t hart gezeit.
Hoe moet men zulk een man, lot loon van deugd versieren?
Lauwrens verdient een krans van hemelsche lauwrieren.
«Eens Roomsen geworden" zegt .1. van Lennep 5), »wüs het klaar, dat Vondel, als alle bekeerlin-
gen, de meest rechtzinnig gehouden leer voorstond, en alzoo veel meer overhelde tot de partij, die
men nu gewoon is de ultramontaansche te noemen, dan tot hare tegenstandei\'s." De groote man
telde destijds 54 jaren en had in de kunst het toppunt bereikt, waarop hij zich nog 37 jaren lang met
nimmer kwijnenden gloed zou handhaven. Men herinnere zich het schoone woord van onzen Alber-
dingk Tliijm ud.it Vondel, die alleen meer poezij in zijn ziel had dan al de nederlandsche dichters
van zijn tijd.... zijn slechtste vaerzen niet heelt geschreven, nadat hij tot den Godsdienst van lsabella-
Clara-Eugenia was te-rug-gekeerd." 6)
Vondels ex-voto, gelijk wij reeds aanmerkten, was het in 1641 verschenen treurspel Peter en
Pauwels;
hij viert er de hoofdapostelen der Boomsche Kerk en roept zijn tijdgenuotcn toe:
ziet, hoe \'t al wat haar de kroon benijdt
Zijn hart knaagt en vergeefs op diamantsteen bijt.
In het volgend jaar gaf hij de Brieven der Matigden en Martelaressen in \'t licht, opgedragen aan
de Feniksmaagd:
Gij spant de kroon, o puikkroon aller vrouwen!
De loftrompet van uw benijde faam
Vult hemel, aarde, en zee met uwen naam —
Een naam, waarin wij Kristus\' kerken bouwen.
1) Leeen van Vondel.
2; Ucschiedcnit der Xcderlandaehe letteren II. blz. 51.
3) Vondels gedichten op de Sociëteit van Je:tis blz. 5—0 en 13—lli.
1) Alle de gedichten van J. Vol I. blz. 301,.
ö) De Kerken van Vondel, XII. blz. 148.
<i) VolU-Alm. voor Xccrl. Kathot-eh; ISj\'J blz. 140.
-ocr page 15-
1
Om niet te gewagen van een aantal gedichten meest van godsdienstigen of polemisch-godsdicnstigen
aard, wijzen wij hier slechts op het Eeuwgetij der 11. Stede (1015), dat zooveel opspraak en verbolgen-
had verwekte bij zijne vroegere geloofsgenooten. «Vondel — zoo schrijft Hooft in volstrekt geen gloeiende
verontwaardiging — heeft een veirs gemaakt op het wonder, waar af de Heilige Stee haar naam
draagt, ende laat het openbaarlijk voor de boekwinkels ten toon hangen, gelijk de voorvechters de
messen in de luifels steeken, om de oogon der voorbijgangers te tergen, als met zeggen: wie \'t hart
heeft pluike. My deert des mans, die geenes dings eerder moede schijnt te worden, dan der ruste,
\'t Schijnt dat hy noch drie hondert guldens in kasse moet hebben, die hein dreigen de keel af te
byten. Noch weet ik niet, oft hem niet wel dierder mogte komen te staan: ende d\'een oft d\' andre
heethersen, by ontvde, de handen aan hem schenden, denkende, dat er niet een haan na kraayen zou."
\'t Baatte al wederom niet: de onvervaarde en strijdlustige Vondel kende geen halfslachtigheid.
«Het gedicht op het Eeuwgetijdc, en het Kentecken des Af vals waren maar voorloopers geweest,
lichte troepen uitgezonden om den weg te banen voor een krachtig leger, met voor-en middeltocht-
en achterhoede, met andere woorden, voor een doorwrocht leerdicht, even uitmuntende door zaak-
rijkheid en fiksche dialektiek, als door gloed van poezy en vernuftige gedachten" 1) \'t luidde:
Ik zing van Gods Altaargeheimenissen
Van d" O fier spijs der heilige offerdisschen
Van Olfereere, en eeuwige O lier and.
De tegenschriften en lasterverzen, bij deze gelegenheid verschenen, stoorden de kalmte niet van
Joost den Rechtvaardige, levend van de snaren en door het geloof. Want na de
vierbadk van Ignatius Loyale
en Grotius\' Testament, ontboezemde hij even gerust zijn katholiek hart in
een treurspel, getiteld Maria Stuart of Gemartelde Majesteit (1646). Wel haalde\'t hein een vloed van
scheldwoorden op den hals en een boete van honderd tachtig gulden, waarmede «die paapsche
stoutigheid" betaald moest worden; maar Vondel bleef het woord getrouw, eens door zijn kunstvcr-
want, den Muider Drost, op hem toegepast:
Virtutis est dornarc quae cuncta pavent
Hetgeen, daar alle man voor zwicht,
Te temmen, is manhaftheits plicht.
En zoo hebben we Vondel begeleid tot het jaar 1G47, toen hij in zijn Geboorterang aan Greyoriu
Thaumaturgxu
nogmaals bezong:
De beste paerle, die zoo diep
Begraven lag, bestulpt met aarde,
Eer Hij ons tot zijn Waarheid riep,
Uit geen verdienste, maar genade.
Gelukkig zijn ze, die vóór \'t end
Met vleesch noch bloed niet gaan te rade,
Noch dit vergankelijk element.
De melk der voęster, slimme wennis
En d\' eerste plooi van erref-leer
Wordt spa verleerd door beetre kennis,
Zoo lang men d\' ootmoed nog ontbeer\':
Die schiet te traag kaar eedle wortlen
In steen van \'t eigenzinnig hart,
Hetwelk verhardt in tegensportelen,
En bij zijn opzet blijft verward.
Geboorteheilig, die in \'t midden
Der zaligen uw zetel hebt,
Volhard voor mij en elk te bidden
Bij Hem, die licht uit duister schept!
In de Voorrede van \'t volgende deel zullen wij onzen Dichter van den Munstcrschen vrede tot het
jaar 1G79 volgen.
Mogen deze vluchtige levenstrekken onzen Dichterkoning welkom doen zijn bij Neerlands Katholieken!
want Vondel is de glorie van Nederland, de glorie tevens der Katholieke Kerk.
H. J. ALLARD, R. K. Pr.
Seminarie Kuilenburg, l«te der Meimaand 1870.
1) J. V. Lennep. De Kerken van Vontiel IV, blz,. 451.
-ocr page 16-
-ocr page 17-
Schriftuurlijk Bi-uilof&referein
01\' 1IKT IH:WELIJK VAN
JACOB HAESBAERT
MR
CLARA VAN TONGEBLO.
junh\' 1660.
Verheugt, o Fcbi jeugd!* door dezen zoeten tijd:
De Zomer, door zijn deugd, vertoont zijn groene blaann;
\'tGtvogelt\' zichvervreugt, \'tgediert\'in\'tBosch verblijdt;
\'t Veld lacht elk toe verjeugd; vliedt weg alle bezwaren!
Droef heid.ncemt\'fluks uw keer! nijd,strijd,wilt henen varen!
Voor tl de Bruiloft wijkt, zoo gij daar komt omtrent.
Klein, groot, ja wie \'t mag zijn, jong\'jeugd of grijze haren,
Zijt welkom in \'t gemeen; weest gegroet hier present,
Die om\' vergad\'ren hier, u zoo ootmoedig5 kent,
In liefd\' sticht\'lijk verheugd, bij een met rein manieren.
Dus zeg ik nog: vliedt fluks van hier, gij nijdig tieren!
Lnat jonst* begeerig zijn, gelijk eens Ilcrts bestieren,
En d\' Haas-baart\' zijn kracht snel, out loopend il\' Hond
t\' ontwijken,
Snakkend naar \'t water Claar\'; \'k en kan \'t* beter gelijken ?
\'Eigenlijk de tweede naamval van \'t Lat. J n u i u s (even
als Julius, Augustus, enz.), en dus zonder vooraf-
gaand dagcijfer minder juist gebezigd. De ij staat (gelijk
steeds in dezen tijd) voor ii, cu zon thans dus best door
een y vervangen worden, sedert de ij als ei uitgesproken
wordt, en dus in dezen slechts tot wnuspraak (Jutte i, Ju-
lei, enz.) verleidt. —• \'Verheugt u, zonen van (tan
dichtgod. — \'Thans, minder juist, neem; daar, sedert het
verdringen van \'t tweeden persoons voorn. w. (du) door \'t
ďnecrv. (gij), natuurlijk ook liet werkw. in\'t meerv. diende
te staan. Wij zullen dit daarom ook in deze uitgave steeds
behouden. — \'Thans o m t e, dat eigenlijk tweemaal \'tzclfde
uitdrukt. — \'Minzaam. — "Gunst. — \' Zinspeling op
de namen van bruidegom en bruid, naar den smaak des
ttjds, di" echter (gelijk meer) tot gedwongenheid aanlei*
ding geeft. Versta: Laat gunst zich genegen toonen, gelijk
een hert naar \'t klare water snakt, en de haas zijn sncl-
heid toont, om de honden te ontkomen. — "Ik kan het
niet; — en (niet met het verbindend en, eig. ciidi, te
verwarren) staat niet hetFranschc n e gelijk, en had dan
(even al» dit pas) gewoonlijk niet bij zielt, maar heeft
dit allengs geheel zijn plaats geruimd. Verg. ook in den
volg. regel en laat.
VONMIFI, T.
Geenszins en laat in zang Hymcnaens\' zijn verhoogd
Noch Thalassus\' gcelangh, mant\' Godes lofvoortbringen,
Hoe hij overvloed schank\', en \'t water gansch verdroogd,
Zonder iemands bedwang, betoond\' zoo vreemde dingen,
L\'it \'t water, wijn /eer klaar, als ecu fontein deed springen,
Vervuld\' zes kruiken vol, in \'t Galileschc land;
Te Caufl in de Stad, een Bruiloft zonderlingen,
\'t Eerste teeken Christi, men elk maakte bekand\'.
Door zulks ons merk\'lijk leert\', dat in\'t Huwlijks-vcrband
Alleen men eerlijk hoort te houden goed\' geruchten:
Den getrouwden bij meest behoeden zal voor seliaud\':
We hem mctlustbemint, en derft* voor niemand duchten,
Zoo liefd\' begeerig haakt, als \'t I lort doorsnelt gehuchten
En d\' Haas-baart zijn kracht snel, om loopend d\'Houd
t\'ontwijken,
Snakkend naar \'t water Claar; \'k en kan \'t beier gelijken.
Wat Christus, met zijn Bruid, elkeen te kennen geeft,
Laat ons, met goed beduid, elkander daarin stichten,
Die hij met zoet geluid, zoo vricnd\'lijk roept beleefd:
Komt, overschoone spruit, die mijn hart kan verlichten!
Mijn paarl, mijn edelgrein\', ter weiden komtbedichtenl
Schoon\' bloem en Hoos in\'t dal, nooitminnnar mijns gelijk,
Voor niemand zijt bevreesd, Rciu\'Diiivelwilt niet zwichten, \'
Die uitverkoren zijt! Mijn jonst zonder afwijk,
Al laagt gij hier veracht, in \'t bloed, op \'t veld, in \'t slijk,
Vertreden van elkeen, nochtans u niet begeven11,
Maar wieseh uw aanschijn schoon, welriekend mei praktijk, j
Balsemd\' uw zoeten reuk, boven al waard verin ven»;
Als gij schier waart vernield, mijn liefd\' vurig gedn ven,
Als d\' Haas-baart zijn kracht snel, om loopend d\' Hond \'
t\' ontwijken,
Snakkend naar \'t water Claar; \'k en kan \'t betel\' gelijken.
Gods kerke de Bruid recht, \'t lichaam Christi cenpanr
Van (\'hristo, haren echt1", werd zij zalig naar reden ,
Zeer lieflijk hij beslecht al haar zaken eerbaar,
Mint, naar reden en recht, alleen zijns lichaams leden,
Die al ter Bruiloftsfeest lieflijk werden gebeden,
Verkoren volk alleen, uit goedaardig geslacht;
\'t Bruiloftsklecd zij ontl\'aaii" door dezen Vorst vol weden,
Zijn\' Bruid wordt bovenal aldaar waardig geacht,
\'De (Grieksche) huwclijksgod. — \'Do Gr. brailofts-
god. — \'Thans schonk. •— \'Voorbekend. — \'leert
h ij nam.Kristus. —• "behoeft. —\'edelgesteente. \'
"Versta: begeven zou. — "waardig, verheven
te worden hoven alles. — \'"echtgenoot. — ;
"Thans ontvangen; welke verlengde vorm allengs
den oorspronkelijke!! ontva-e n geheel verdrongen heeft |
J
-ocr page 18-
2 SCHRIFTUURLIJK J5HriI.OKSliKFERF.IN. NIEUWJAARSLIED. DE JACHT VAN CUPIDO.
t Om uit \'t besluit der feest\' niet meer te dolen.
Haar deel, \'t Juweel, \'t nieuw Paradijs verheven,
Schonk haar, \'t Nieuw-Jaar, Christus d\' Opperste pand;
Ken cel prieel, Gods Geest, der Eng\'len leven,
Alwaar dit paar\' des levens Boom herplant.
Hetjkind bemint3 de Liefd\', die \'t kwaad verwint,
Kik noodt, minioot*: kiest mijn eenvuldig\' wezen;
Die blind gezind, u tot \'s Doods vruchten bindt,
j Ontbloot" devoot, uw eigen wil misprezen,
I Kn tracht, bedacht, om\' zuiveren inwendig
i Uw Hart, verward, bevlekt, van \'t Aardsch gekwel;
Verwacht d\' Eendracht, na dit Leven ellendig;
Gij werdt van sniert vrij, door Emanučl.
PRINSE.
Verlaat dan \'t kwaad, gij Prinsen metter daad
Ontziet verdriet noch kruis om\' zijn herboren,
Al staat vleesch-raad, en" poogt naar \'s wcr\'lds onmaat,
Rust niet, maar vliedt naar Bcthhlum verkoren,
Besehreidt uw leid\', zoo komt u mild te baten,
\'t Kind klein, \'t welk pleyn" u heerschen" moet vooral;
Want scheidt Goedheid van n (door \'s Deugds verlaten)
; Decz\' rein\' Fontein uw Hart niet zuiv\'n n zal.
LIEFDE VEKWIN.NET AL.
Zittend\' in Haar Troon na de genooden wacht\',
In witte zijd\' gekierd, nut pnnrlcu fraai behangen;
Ecu kroone zij untvangt, van den Bruid\'gom gewrocht\',
Keu Trouwring, haar bedacht, Zijns gecsts, heeft zij ont-
| Hierom spoedt u ter feest, bcgcerig met verlangen (vangen.
Als J\' Haas-baart zijn kracht snel, om loopend d\'Hond
t\' ontwijken,
Snakkend naar \'t water Clanr; \'k en kan \'t beter gelijken.
WtINCE*.
Prinsen, de Bruid present, voor al die zijn vergaard,
j Laat ons voor \'t sloten end, \'t gelid; haai\' lieflijk bieden;
Dat Gud zijn zegen wendt, als David ons verklaart,
\' In zijn l\'sidni maakt bekend, kbiarlijk voor alle lieden:
; Wel, die den Hecrc vreest! Geluk zal hem geschieden,
| In al zijn wegen zal4 verleenen overvloed,
i L\'w wijf zal gelijk zijn den wijnstok, na \'t bedieden\',
l Die vrucht draagt t\' zijner tijd, zij zal ontvangen spoed\';
j Aan den Disch, als een kroon, uw kinders lieflijk zoet,
I Alsolijfrauk. 11 schoon, zult gij ze klaar aanschouwen,
i Met veel weldaden inecr, van God verkrijgen goed:
De Heer geev\'haar doch kracht,oin inliefd\' niet te flaauwen,
MaarJoust lu n voege t\' zaam, bcgcerig na vrceds-dnnwen,
Als d\' Haas-baart zijn kracht snel, om loopend d\' Hond t\'
ontwijken,
Snakkend naar \'t water C\'laar; \'k en kan \'t beter gelijken.
LIEFDE VERWINNET AL.
De Jaclit van Cupido.
In het zoetste van den tijd,
Als Zefynis Flora vrijdt",
Als Febus", met helder stralen,
Taurus" snel ging achterhalen,
Kwam Cupido, Venus\' zoon,
\'s Morgens tot zijn moeders troon,
Eer Titons bruid", niet verlangen,
Vertoont haar blocyende wangen.
Venus lag in ruste zoet,
Die door Lcthcs" werd gevoed;
Cupido, niet heuselicr spraken",
Onverziensliaar deed ontwaken:
„Moeder! (riep hij) slaapt gij zacht?
\'k Neem oorlof, ik ga ter jacht."
Zij ontsprong", en gocdertierig
Schoof op haar gprdijntjcns cierig":
„Wel (sprak zij), mijn zone waard1"!
Aanvangt" gij uwe dagvaart?
Ik wcnseli, uw kracht zoo vermecre,
Dat niemand uw pijlen keere;
Keert iu tijds tot mijn palcis,
Fortuin bejongstig\'uw reis!"
Fluks heeft zieli Cupido waardig
Tot do jacht snel gemaakt vaardig;
Nlcxiwjativssliert *
A°. 1C07.
gesteld o]i den toon van den 2den Psalm.
De Dood, zeer snood, d\'7 Aarde haar pijlen bood,
D\' Ondeugd verheugd was niet haar llelsehe scharen,
Deugd vlood door nood, durfd\' haar" niet geven bloot,
Haar vreugd, verjeugd, veranderd\' in bezwaren,
Omdat, het pad der Waarheid, werd bestreden ;
De Trouw, met vouw, zeer deerlijk was verplet;
Liefd\'s schat, Gods stad, de vrucht in \'t lustig Eden —
Keu vrouw, (te llanuw, helaas!) elk waas besmet.
Maar \'t Licht, \'t Gezicht der Blinden, die \'t al sticht,
Bekleedt met vroed\'een spruit wiens riiorw MOET BLIJKEN\',
Wiens plicht opricht clks Heil, mi t Liefdes schicht,
i Bestreed het wreed\' geslacht, \'s vijmids praktijken:
D\' Ootmoed hem voedt, in Davids stad onrustig:
j Ken kroon, zeer schoon, hij biedt, van God gewrocht:
I Doet boet, met spoed, voor decz\' Ziel-Rust wellustig:
Gods Zoon, tot loon, \'t Leven uit Sion bracht.
Dit Lam, Gods stam, \'t welk Satans macht benam,
Zijn\' bruid, de spruit, die zijn hart heeft ontstolen,
Waarnam, en kwam tot haar, der Jonsten vlam,
\'Buiten den kring van \'t feest; dit laatste
woord (naar den aard van \'t lat. festa) oudtijds VTOU-
welijk, verscherpte alras, door de werking der f, de voor-
afgaande d , en werd daardoor allengs als onzijdig bc-
schouwd. Evenzoo venster (beter f en ster) voor\'t lat.
f cues tra. — \'Krislus en zijn kruis. — \'Het hem inde
] kind, nam. de Liefde. — \'Minzaam, liefelijk.—
I \'E e n v o u d i g. — \'Verzaakt. — \'Thans o m te j verg.
i vroeger. — \'niet. — "Voor leed. — "Volkomen.
"Voor beheerschen. — "Als \'t Westewiudjen met
j de bloemen koost.— "De Gricksche Zonnegod.—• "De
Grieksch-Latijnsche naam van \'t sterrebeeld de Stier. —
"Aurora, \'t morgenrood. — "de vergetelheid. —"met
h e il se lic ta al. — "Sjiro ng op.—\'"Anders s ierl ij k,
, fraai. — "Thans mijn waarde zoon. —• "Thans
I vangt aan.
\'Versta: wacht zij. —\'Voor gewrocht. — \'.Vaar
den Rederijkerstraiit, waarin ditgeheele —meer gckun-
slehlc dan kunstrijke -—• Referein gerijmd is, wordt in \'t
slotcoupli t de Prins der Kamer aangesproken. — \'Nam.
de lieer. —• \'Naardebctcekenia (van den bedoelden bij-
beltcxt). — "Voor voorspoed. — \'Daar men in Von-
i dcls tijd nog niet gewoon was, de stomme slot-c met
[ den volgenden klinker te laten samensmelten, was deze
afkorting van \'t lidwoord (thans alleen voor de u in
, iwang) noodig. Verg. ook in den volg. regel D\'on deugd,
| en later D\' ootmoed. — "Thans zich. — "Naam der
rederijkers-kamer, in welke Vondel dit lied dichtte.
-ocr page 19-
JACHT VAN CUPIDO. DEDICATIE. OORLOF-LIED.                                               3
Schreyet bittre tranen droevig,
Alzoo ook met tranen elk
Moest vervullen Venus\' k"lk;
Deze schutter, naar zijn wenschen,
Trefte1 Goden endc inensehcu.
Den tijd, die (steeds onvermoeid)
Gedurig voortvaart en spoeit,
Liet Hespcrus* zien , terwijlen
Cupido verschoot zijn pijlen;
D\'avond dekte \'s werelds oog,
\'t Weeldrig kind van l\'afos vlo(jg,
Om zijn moeder te verzeilen,
En zijn avontuur vertellen;
Ais Venus haar kind vernam,
Zij hem in haar armen nam.
Niet, als Adonis, beangst1
Om der wilder1 dieren vangst,
Maar om hemel en aard\' tranig\'
Zieh te maken onderdanig.
Hij streelde zijn haar vergald,
Zijnen koker hij vervuld\'
Met zijn pijlen, t\'wreed bezuren\',
Doeh verseheiden van naturen,
Waarm.ę hij, zonder geschil,
De minnaars pijnt naar zijn wil;
Hij ontsloeg1 zijn wakkre vlerken,
Om zijn krachten te doen werken;
Eer hij toegemaakt\' vol jonst
Was, door der Chariten\' konst
Zag hij \'s werelds lamp" verschijnen,
Nu hij tot de reis ging pijnen".
Aura10 en Zcfvrus beid\'
Speurend, dat hij was bereid,
Als voorboden gingen zwieren,
Beekskcns, blaadren de den beven;
Cupido haar volgde snel,
Om spelen \'t gewoonlijk spel.
Heiden, mensehen endc Goden,
Haast vernamen, door decs boden,
Wat kwale hen overviel,
Tot beroering van hun ziel;
Maar eer zij konden ontvluchten
Dezen schutter, \'t pijnlijk zuchten,
Werden zij, in korter11 stond,
Van zijn pijlen wreed doorwond;
Gelijk \'t nachtegaaltje!! jeugdig,
\'t Welk, in \'tkwinkelecren vreugdig,
Onverziens zich vindt bezet
In des vooglaars listig net,
AIzoo dees vrijen, in orden11,
Moesten Liefdes slaven worden •
Jupiter", uit den Oliinp,
Die voormaals, met spot en schimp,
Dezen jager ging begekken,
Moest nu Liefdes keten trekken;
Apollo, cuPluto rijk1»,
Mcrcurius, vol praktijk1»,
\'t Moest al onder zijn juk buigen:
Mars moest Venus borsten zuigen,
Niet de rechter borst vol wijn,
Maar de slinke vol venijn;
Lyaeus", voor zijn zoete druiven,
Moest van Liefdes spijze kluiven;
\'t Kind hield d\'overhand in \'t perk1\'
Over inenschen, Goden sterk,
Ving en schoot stadig vol kwalen,
\'t Waar te lange om verhalen;
En, gelijk \'t vermoeide hert,
\'t Welk in strikken is verward,
Eu \'s jagers list is beproevig10,
Dedicatie
AAN DE JONKVROUWEN
l\'AN FRIESLAND EN OVERIJSSEL*.
Als Venus gocdertier\' de liefd\' ter werelt bracht,
Werd Jupiter beroerd, die terstond alle Goden
In \'s Hemels hoogste zaal liet dagen door zijn boden,
Die aan dit kinds gedeant\'» oordeelden, met voordacht,
Dat hij de inensehcu zou beroeren Biet tweedracht;
Dies zij bestemden* al dit dartel kind te dooden.
Venus dit haast\' vernam, is met haar kind gevloden.
Kn bracht het om te vočn bij u, o zoet geslacht! —
Dit kind hebdv* gevoed, geleerd, en bovendien
Met boog en pijlen straf gewapend en voorzien;
Het treft (naar uwen wil) ons niet zijn scherpe stralen\',
Dat wij, als zwanen droef, vóór onzen ondergang,
Meteen treurig geluid u bieden ons gezang; —
Jonkvrouwen! uw gezicht laat minlijk daarop dalen!
Oorlof-lL.ie<l.\'"
(Op den toon: de rein liefde Tierig.)
D\'wijl Saturnus vluchtig, Die ons heeft vergaard11,
Ons nu scheiden zuehtig" Doet, geheel bezwaard,
Neem ik niet verlangen Oorlof aan u, mijnen lust,
G\'hebt mij u hart bevangen, Ik versmacht naar pijncn-rust".
Doch hoewel wij scheiden. Met droefheid en pijn,
Ja, met tranig schreiden", Zal uw zoet aanschijn,
\'t Welk mij heeft verwonnen Door Cupido\'s schichten fel,
Mij verheugen kunnen, Eu mijn hart verlichten wel.
Ja, mijn liefde krachtig, Die ik t\'mvaarts draag,
Als Piram" eendrachtig, Blijft u trouwe1" staag;
•Verkeerdelijk voor trof. — \'De avondster. — \'Ouder
dezen titel kwam dit klinkdicht in Den Witten ver-
beterden Lusthoff (Amsterdam bij Dirk Pietersz,
in de Witte Persse, 1(107) het eerst voor, en schijut
(naar Van Leuueps opmerking) uit een handelsreis van den
jongen Vondel naar beide provinciën geboren. Later gaf hij
het, ouder zijne Oude Bij men, met het opschrift Aan
de Jonkvrouwen van Nederland uit. — \'Thaus
de goede Venus. —• M\'itdc gestaltenis van dit kind wijselijk
opgemaakt.— \'Bepaalden; verg. over dit woord de
juiste opmerkingen van Mr. A. Bogacrs in den Taai-
gids IV, 1. — \'ras, spoedig. — \'Saamgetrokken uit
hebt gij (of eig. gy. — "pijlen. — 10A fsehe id s-
lied. —• "Samenbracht.— "zuchtend. — "Ver-
pooziug van leed.— "Voorschreven. — "Piranius,
de bekende minnaar van Thisbe. — "g e t r o u w.
\'bezorgd, er op uit om, begeerig, belust;
t laatste ware dan ook wel zoo juist geweest, en \'teerste
waarschijnlijk alleen om het rijm gekozen. — \'Naar den
weggeslonken verbiiigingsvorm; thans wilde. — \'in
• r a n e n.— \'Tot wreede kwelling. — \'Sloegope n,
ontvou wde.. — \'k 1 anrgemaa 1; t. — \'De drie G ra-
e iën, Bc val] igheden. — \';De zon. — \'Voor zieh
op reis ging begeven. —• \'"zacht win dj en.—
"Thans (bij weggeslonken verbnigingsvoria) korte. —
"Naar den rij af.— "De Grirksch-Latijnsehc hoofd-
god, die op den Olvmp zetelde. — "Uit dit bijv. naamw.
*ou men een verwarring van den God des rijkdoms (Plu-
tus) met dien der onderwereld (PI uto) vermoeden. — "vol
sluwheid (als de God van handel en dieven). — "Bnc-
cbus. — "strijdperk. — "beproeft, o nu er vindt.
-ocr page 20-
JSESTAND. UITVAART EN TREURDICHT.
4.             OORLOF-LIED. 01\' HET TWAALFJARIG
Dit zal ik doen blijken, Als die liefd\' bestrijdet mij,
\'k Zal geens/ius bezwijken voor den dood; belijdet\' inij.
Nooit miiiiianr gestadig Als ik, dijnen\' knecht,
.Mijn3 Hero wcldadigh ! Die uw haren vleeht
! Als Diana cirrig; Mij van gelijken gcriclt\',
Groeit in liefd vicrig! Troost mij laat blijken de liefd\'!
Stort dijne gebeden, Als ik bon on reis,
Opdat ik met \\ reden Keer iu dijn paleis;
llid Ncptunus jonstig, Dat hij /ij beboedig mij,
En Acool mij jonstig, Door Zcf\\r, voorspoedig zij.
Trouw als PcnclopcMij, Ulysses, wacht!
Ik stel al mijn hope Op u, dag en nacht;
.Vis Oceaan woedig Het gantsche schip deven doet,
Door gulven onspoedig, Zal ik aan dij pcizcu vroed.
Lijdzaam wilt verwachten Mijn wcęrkomst verheugd,
Mei wankel gedachten Maakt geenongencugt\';
Geen Paris lichtvaardig, Een ik, zoo gij merkeu moogt,
1 Ocnone w aardig! mij een vreugds versterken loogt\'.
Mijn Tempe verbeven . Daar ik in vermei!
Mij i vreugd en mijn leven, Wiens trooost ik verbei!
Wie kan mij aftrekken Van uw lieflijk wezen zoet,
Gij kunt mij verwekken Door uw deugd geprezen goed.
Cyrce\'stoorerkrniden\' Hoefik zoeken niet,
In \'t Noorden ot\' Zuiden, Met pijn cu verdriet;
• Gelijk Glaueus zwaarlijk\' Om Scylla veel pijnen leed,
Gij troost mij ecnpaarlijk" Zijt nr\'jn medicijnen reed!
Oorlof, mijn Princcsse! Waardigom Lespien,
Voor de laatste lcsse\', Tot een wederzien,
Als mijn kwaal znlblussch.cn Uw bijwezen vrengdig tier;
j Met een treurig kussen, Oorlof! gij, schoon jeugdig dier10!
Op liet Twaalfjarig Bestand
«Ier JVertexrlaiMlen.
I)i\' Hemel, krijgens zat, erbarmt zich onzer kwalen,
kastiljrn wordt bt wcegd" den Vrede ons aan te bięnj
De Slatin Iconen \'t oor, dies wij verwonderd zien
Hit Vrcdeniakend volk" genaken onze palen.
Na onderling gesprek, opseborsing, en lang dralen,
Vergunt men hun \'t Bestand voorjaren twee en tien :
Op hope, of nutter tijd ecu Vrede-zon misschien
D.\' Nederlanden mocht geduriglijk bestralen.
Nassau ontwapent zich, om ruste te verwerven,
Steekt op zijn dreigend staal, geschaard van \'t veel door-
kerven,
En \'t Mondig Land13 geniet de vruchten van zijn zweet.
Van vreugde golven vuurs ten Hemel opwaarts varen,
Men offert lof en dank den liccre der Heerscharen,
Die nu in lout\'re vreugd doet eindigen ons leed.
Uitvaart en Trcurdicht
VAN
HENRICÜ3 DE GBOOTE,
KONING VAN rilANKKIJK EX NAVAKRE.\'
Welaan, mijn Zang-Godin! \'t is tijd, dat wij aanvangen
Te stellen op \'t Tooncel, al zijn wij plomp en grof,
I Het droevig Treurspel van \'t l\'arisiaansche Hof,
Waarom de tranen nog bcpaarlcn onze wangen.
Gij wereld-Goden, o! die op uw groote krooncu,
Op uw Rijks-staven en verheven zetels pocht,
Wiens wortels iu de Hel, wiens spitsen in de Locht\'
Zich bergen, komt nu hier! komt hier, ik zal u tooncu
Dit heerlijk schouwtooncel: komt, doet uw oogenopen,
\'t Zij of gij heerscht, daar ons met zijn gespiegeld licht
De Morgen-wekker\' roept, \'t zij of gij hebt gesticht
Uw troonen, daar den dag ons afpunt\' gaat ontloopen.
Ziet, in dit tafereel, van uwe heerlijkheden
Den wankclbaren stand; ziet, hoc eens Koningsroem
Eu blijdschap eer verwelkt dan ecu versierde bloem,
Die \'s morgens vrolijk bloost, en\'s avonds ligt vertreden.
Schouwt \'s tijds getuimcl aan,dic\'als een gramme Lecuwc
Uw vluchtig leven scheurt, en hier in \'t aardsch gewoel
Den Vader rukt in \'t graf, den Zoon stelt op den stoel,
Eu wendt zoo stadig \'t glas van Koning, Staat, en Ecuwc.
Zijn hooge Majesteit, de Kristelijkste Koning"
Zich nu gezegend vond, en Frankrijk in \'t gemeen
Riep: tot verzcekring van dees\' Monarchie, alleen
Ontbreekt onz\'Koningin\' de Koninklijke krooning.
De krooninge, wiens glans van \'t Oosten tot het Westen
Gelijk de bliksem licht, en onzen Dolfijn8 voedt
Zoo mann\'lijk tot de Kroon, als wel zijn Edel bloed
Rechtvaardig/erfgenaam hem tuigt, en kan bevcsten.
Dus rees tot Sint Denijs\' den blijden dag besloten,
I Tot Medicis\' triumf, waar voor de schoonc Mei
Haar bloemen allesins op \'t aardrijk, als een sprei,
Had verwig uitgespreid, en rijkelijk gegoten.
De vuur\'ge Zonne-kloot (die met een heet gelduister10
Naar \'t Twcelings tecken licp)heeft zich van spijt gebergd\'\',
En, van zoo veel gesteente en dierbaar goud getergd,
Verloor zijn heerlijkheid, en zijner stralen luister.
Wat pratter" pronkcrij I wat zeldzaam\' levcreyen
Vertoonen zich alhier! hoe blinkt hier menigvond
Den aardschen Hemel! ó, hoe ruischt en kraakt hier \'t goud
Der klccdingen, waarin zich Zepbvr komt vermcyen!
\'t Is Salomonis Eeuw, \'t zijn d\' Idumeesche stranden,
De I\'aarlen zijn gemeen, en \'t Goud hier ongeacht;
Hier heeft Natuur en Kunst om \'t kunstigste gewracht,
Zij off\'ren samen hier de werken bunder" handen.
Maar wie in al \'t gedrang zoo heerlijken van verre
Doch bovenal uitmunt, o, \'t is de Koningin!
Henrici schoonc Bruid, de sterflijke Godin,
Die men de Kroon opstelt" van Frankrijk en Navarre.
Die, met haar witte hand en vingeren ompccrelt"
Den Scepter Galliac, eenstemmig algclijk
\'Die, gelijk men weet, den 15en Mei HU O, door Ra-
vaillac vermoord was. — \'Voor lucht. — \'Nam. de Zon.
\'gezichtspunt. — \'Nam. de tijd. — \'Naar de bekende
Fransche koningstitel van A11 e r k r i s t e 1 ij ke M a j c s-
teit. — \'Hendriks tweede gade, Maria de Medicis. —
| *De welbekende naam van den Fransehen kroonprins.— \'De
! koninklijke begrafenis-abdij.— "Ge blaak (verg. \'t Eng.
to bli s ter). — "Thans geborgen. — "trotse her.
"voor hunner (harer). — "vooropzet. — "Vlcy-
end voor omvat.
\'bekent het. —\'Thansuwen of liever uw. — \'Zoo
zal men wel lezen moeten voor In t ouvcrstaonbaie M i n.
\'Zoo lees ik voor geriefd\', dat geen zin geeft, en wellicht
alleen voor \'t rijm op 1 i e f d\' zoo gespeld werd. — \'toont,
schenk 1. — uZoo werd reeds door Mr. van Lennep voor
Toonderkru iden gelezen. — \'moeitevol. — \'gclij-
kerwijs. — \'maal, keer. — "mcisjen. — "Thans
minder juist bewogen. —"De gevolmachtigde onder-
handelaars. — "De verbonden of Vereenigde Nederlanden.
-ocr page 21-
UITVAART EN TKEURDICIIT.
De blaauwe Hemel zich ontluistert al met cenen.
Gelijk men menigmaal de tcekens en voorboden
Van \'t aanstaande onweer ziet, als over \'s werelds kruin
Zich donder, bliksem, wind wrocgt\', dampig, mistig bruin,
Als Juno\' krijgen zal met haren God der Goden;
Zoo ziet men hier airco bewegelijk voorloopcn
De bonte Regen-boog, der zwarte wolken val,
Die Frankrijks Horizont, met \'t sehrevende kristal
Van een stort-regen, zal in droeve tranen doopen.
Francais\' (o, geen Francois.maar overgeven Moordcrl)
Den wagen heeft in \'t oog, welk bij Sint Innocent
Een Karre en Koetsc\' ontmoet, die met hun wielen, blcnd*
Weerhouden \'s Konings Koets, dat achterwaarts noch
voordcr
Geen van hun allen mag- \'t zij dat de raders haken
In d\' een en d\' anders As, of \'t zij elkanders rad
Malkanderen in \'t spoor van cenen wagen-pad
Weerhouden, en soo t\' zaam aan \'t stille staan geraken.
De booswicht hierop loert, en ziet zijn zake schoonc,
Dies wapent Satan hem: hij rukt uit zijne schcę
\'t Geblinddoekt band-staal1 daarbij met (o schriklijk wee!)
Bourbon\' twee wonden geeft, aldaar hij zit ten toone:
Beide in zijnlinkcrzijd\', vervloekte Hoorder-stukken 1
D\' een naar de schouder toe, niet dieper is gepriemd,
Dan recht door \'t vliezig vel, en d\' ander, al gevliemd",
Van \'s Konings (del hart gaat d\' ader diep doordrukken.
Beneęn de zesde rib \'t gepunte moord-mes krachtig
In \'s Konings lichaam dringt, zoodat het met zijn spits
Den hollen\' ader treft; o doodelijkc flits!
De wereldsche Monarch zinkt in zijn koetsc onmachtig.
Gelijk op Helicon"\' uitborteleude d\' ader
Des Bergs ten Hemel sprong, toen met \'t hoef-ijzcr straf
1\'erscď lichten Hengst haar sloeg en oorsprong gaf,
Zoo spuit ook alsius \'t bloed van dezen Franschcn Vader;
Zijn Edelličn verbaasd, om \'t edel bloed te stelpen,
Fluks wenden naar \'t Paleis de Koninklijke koets,
Die stroomig overliep van een rivicre blocds:
Men riep, men kreeseh om hulp; helaas! het mocht niet
helpen.
Van alle kanten \'t volk de straten kwam vervullen,
En bootsen" \'tbaar-gedrang van een vergramde Zee:
D\' een, om den moordenaar te scheuren fluks in twee,
Men als een Lecuwe zag van toorne en gramschap brullen;
D\'cen loopt naar \'t groot Paleis, en d\'ander, met veel
scharen,
Zich op de wallen geeft; d\' een spoedt zich vlug en rad,
Om \'t Capitolium van decs beroemde stad,
En d\' ander om Loys, den Dolfijn, te bewaren.
Dus ondertussehen raakt de Koning in de Louvre,
Alwaar zijn bleek gelaat naar \'t leven vast de dood
Afschildert, en betuigt den sterfelijkcn nood,
En star-oogt Hemelwaarts naar aller vromen ocvrc".
Zijn handen vlecht hij t\'zaďiin naar den gesteraden Trooue
En roept helaas! (zoo \'t schijnt) den hoogsten Koning aan:
Wil tot een Offerande, o Heer 1 mijn Ziel ontfaan,
Als \'t Lichaam zal ontlast zijn van ileez\' aardsche Kroone.
Driemalen schijnt hij nog adieu te roepen t\' eiken":
Adieu, mijn Koningin, mijn Kiuders, en mijn Dof I
Mijn leven nu verscheidt uit \'s Lichaams brooze stof,
Men Koninginne kroont van \'t Franache Koningrijk,
En wettelijk omdrukt\' voor God en nl de wereld.
Ai! ziet, wat grootcr vreugd en vrolijkheid der Franschcn
Gemorden\' ree bevangt, nu met een luide stem
Des 1 Ieinels Echo roept: veel heils de Piadem,
Die op Maria\'s hoofd wcęrlieht niet helder glansen!
Leef lang, o Koningin! die door uw kiudcr-baren
Ons gelukzalig maakt, uit w ier vruchtbaren schoot
De Dolfijn is verwekt, die na zijns Vaders dood
Den sleutel van dit Rijk zal houden en bewaren.
Ter goeder tijd en uur, Prinecssc! gij Florencen
Tot onzer baten liet, en braakt de. blaauwc zee
Haar golven met de kiel uws vlottigs Schips in twee,
En landen* spoedig als een Venus aan onz\' grenzen.
Du» eindigt deze Feest. Vivc! o Vive la Reine!
De naklank al den nacht vast wederschalt verheugd,
Denijs\' onwetens is op \'t hoogste van zijn vreugd\',
Met dat zich Febus weer komt spieg\'len in de Seine.
De Koning vindt Parijs met vrolijkheid bevangen,
En overgeven heel; hij ziet, naar zijnen lust,
Hoc vlijtig ieder zich siert, wapent, en toerust,
Om \'s volgenden Sabbats\' zijn\' Koningin te ontvangen.
Hcnricus, die de deugd en \'t heilig Evangelie
Zoo vuriglijk beschermt, helaas! deukt luttel, ach!
Dat met de Zon alreč gerezen is de dag,
Waarin zijn leven zal verwelken als een Lelie.
Als hij na middag doet den Koetsier zijnen wagen
Voorthalen met \'t gespan, terwijl, aan \'s Hemels glas,
De Zonuc wederom gaat vallen in het gras,
Zoo heeft de klok zijns tijds de laatste uur geslagen.
Hij klimt ontijdelijk in zijn gewielde Koetsc,
Om, volgens zijnen aard, in \'t Heldisch Arsenaal
Zich spieglcn in \'t azuur van \'t Oorlogs wapen-staal,
Daar van zijn vromighcid" blijkt de beproefde toetse.
Waar is de dapp\'re schild, daar zijn verwonnen Steden
Men in gebliksemd ziet? daar hij met \'t bloedig zwaard,
Slet roode sluyers, en veel krijgs-roof kwam te paard,
Zelfs uit den slag IvryT triumfelijk gereden;
Daar \'t bloed liep van zijn arm met karmozijnen stralen,
Daar hij stak in de lucht de bloedige Trofccn,
W aar met" de Ligne in \'t vlak bestoven veld verscheen,
En meende van zijn hoofd de groote kroon te halen.
De blazers» liggen hier, daar zijn rebelle Gallen
Eer met gedwongen zijn tot onderdanigheid,
Waar met de dolle Mars ter neder is geleid,
Waar met beschoten zijn zoo veel versteende wallen.
Maar och I hij rijdtal voorts; lijf-wachters! wiltuscha-
Dat gij zoo traaglijk volgt; \'t is tijd om toe te zien, (men,
Gij laat hem in zijn koets met weinige Edcl-lięn
Zijn einde vinden, en zijn duister tombe samen.
De Voerman, die hier stuurt de breidelt en de toornen,
Den Stuurder recht gedijkt, die met \'t gevlerktc schip
Loopt op een blindu klip, op een verrader-klip,
Op een gedoken lioots1" in d\' Oeeaansche stroomen.
De Rossen doen \'t gebit van hare breidels schuimen,
En weig\'ren lui en traag te trekken hunnen last,
De toom die hun11 bedwingt, de geesel-zweep die klast",
Doet hun het, laatste pad van \'s Konings rid opruimen.
t Plaveisel van de straat, d\' oneffen harde stecnen,
De Koetsc weren wil in haren kwaden tocht:
Des Hemels oog verdompt", zijn fakkel in de locht,
\'Voor w ringt. — \'Mythologische vergelijking naar den
wansmaak der eeuw. - 3Kla!ikspclingop den voor- en volks-
naam van den moordenaar (Frans en F\'ransch).—
\'Eig. twee vrachtwagens. — \'Voor b 1 i n d. — "D e v e r h o-
lcu dolk.—\'\'Hendriks stamnaam. — "Thans golvend,
doorsnijdend. — "De zoogenoemde vcna ca va,
door welke \'t bloed naar \'t hart vloeit. — \'"De welbekende
Grieksche zangberg, op welken, naar de overlevering, door
den hoefslag van Perseus\'paard de zangbron (of Hippo-
krene) ontsprong. — "Thans nabootsen. — "Voor
oever, boord. — "Thans telkens.
\'Voor om spant (met de kroon nam.). — \'Thans gc-
moedcren, met verlangden meervoudvorm. — \'Thans
landdet.— \'Frankrijks beschermheilige; verg.». — «op
den volg. zo tulag. — >ďďa k kerheid, kloekheid,
naar de oorspronkelijke beteekenis van \'t woord. — \'Door
Hendrik op de Ligue gewonneverg. ook drie regels iater. —\'"Voor r otsc, thans rots. — "
lians waarmee;
vuurwapenen. —
\'Thans hen. — "kletst.
"dooft.
-ocr page 22-
VITVAA11T EN TREURDICHT. HET PASCHA.
t\',
Onsterflijk zij mijn Ziel, \'s Gccst\'s hutto moet verwelken.
Haar werd zijn lijk beechreid met heet bewecgdetranen,
l)c droefheid overvloeit tot \'s Hemels hoog gebouw,
\'t Geluid ten wolken klimt; daar kleedt zioh in den rouw-
De Choor des Parlement»\', niet al zijn onderdanen.
Re duizend-tongsche Kaam zij uw gerucht bevolen,
Bcklaaglijke Monarch ! aldus de 1\'eleaan»,
Met Cesar de Romein dy* lange is voorgegaan,
Doch huns naams Echo speelt nog heden in de polen*.
Jaar-maanden zeventien, en elf Olympiaden*
Afgunstig heeft de tijd uw dagen afgemaaid,
En cindelijkc \'t w iel van dynen" loop gedraaid,
Na dat men beefl gezien de bliksems van uw daden:
Na dat men den Olijf heeft vredelijk zien bloeyen
Sinds gij den Traciër\' hebt zijn wapenen beroofd,
En, onder \'t lief ontzag van uw gelauwerd hoofd,
Navarre en Frankrijk tot één Ligchaam laten groeyen:
Nu slaapt, Henrice! slaapt; nu rust op der gedachten
Verheven Altaar-plat, na zoo veel Wapen-strijds:
Verineluw t« dijn Colos door \'t oud verloop des tijds,
Of wischt men\'tgrafschrift uit van mijn geveerde schachten,
Uw vliegende gerucht kan tijd noch eeuw verrassen:
De Feuiv beeldt dit af, die eindelijken\' spijst
\'t Vuur met zijn sterflijkhcid\'" waar uit de jonge rijst:
Zoo ziet men weer verwekt den Dolfijn uit uw asschen.
O, snoode Havaillae! God zal bier namnals eischen
Van u (die Jean Castel, La Harre, en Biron volgt
Welk Acherontis poel en Styi11 heeft op gcgolgd")
Het duur vergoten bloed met een gekromde zeisen.
Helaas ! gij moordt uw ziele in droefheid en ellenden,
Met \'s Koning» sterflijk lijf te maayen in het graf,
Eu moet hier evenwel, door d\' allcrwrecdste straf,
Treurspelig dijncn lijd met \'s Konings eind\' volenden.
[Hoc lange zuldy" nog den boogstcn rechter tergen,
Gij, Habylonsche hoer! die in de wereld zaait
\'t Vermaledijde zaad, waarvan men eindlijk maait
Dtes vruchten i o, de val genaakt uw zeven bergen!
De waarheid schuift alsins de breę gordijnen open,
Waarachter gij boeleert met dijncn Helsehen boel! —
Afgodisch knielt niet meer voor haren stoel,
Doet eens uw oogen op, gij, vorsten van Europen!
Ziet, hoc zij hare schaamt\', met een onnut geweven
En ijdel spinncweb, nog te bedekken tracht,
Wat monster zij in \'t licht der zonnc heeft gebracht,
En hoe beur heelde Krist gelijkt als dood eilieven!
D\'onvastighcid aanschouwt van han kerkpilarcn,
Welk dreigen al van zelf te vallen onder voet,
Haar Evangelie-boek, bezegeld met het bloed
Des moorders, welk zij noemt haar heiige martelaren!]"
De Hemel zij geloofd, die met zijn gocdheids-vlerken
Heeft Frankrijk overschaduwd, en niet genade omarmd,
Die in zoo grooten storm den Dolfijn heeft beschermd
Met d\'Ecd\'lc Koningin; nu prijst Gods wonderwerken!
Veel hcils en veel geluks, o sehoone Morgen-sterre!
Die over Frankrijk licht, en in uw Vaders plaats
Met dijn Vrouw-Moeder heerscht,mct zoo veel wijzen raads:
Io! Io! de Kroon van Frankrijk en Navarre!
\'Het bekende hoogc Franschc staatslichaam van vóór
1789. — >Achilles (de zoon van Peleus). — \'Derde en
vierde naamval van \'t verouderde voorn. w. van den twee-
den persoon (d u). — \'Versta: tusschen de polen, d. i. in
de wereld. — \'Wansmakelijke en onjuiste vermenging der
Griekschc. en latere jaartelling voor 50 j. en 5 m. •—"Thans
uwen; verg. den vorigen regel. •—\'Den Turk, als bewoner
van \'t vroegere Thracién. — "Vermolmt.— •Thans, met
onverbogen vorm, eindelijk. — "Voor lichaam.—
"Ach. cu Styx de bekende wateren der onderwereld.—
"IJ itgcgolpt. — "Saaingctrokkcn, voor zult gij.—
"De toespraak tot Rome, in de 10 voorafgaande regels
vervat, wordt slechts in sommige uitgaven gevonden, en
is wellicht niet van Vondel.
Dolfijn (niet meer Dolfijn, maar Koninklijke Lelie1,)
! Loys ! die sladig moet vertreden zien den kop
I Zijns vijands, en alsins \'t veldtceken richten op,
De roode Standaart-Vaan van \'t dobbel1 Evangelie! —
Tot renen Gygcs" groeit; dat, door uw kloek bestieren, |
Des Ibcrsjalouzic» dy nimmer achterhaalt;
Als5 \'t 1\'yrcneesch gebergt\' dijn Kijk van Spanje paalt",
Schut zijn afgunstigheid ook zoo van uw fronticren!
I. V. VOS DELEN.
Het Pascha,
OF
do Verlossing der kinderen Israëls
uit Egypte;
tragicomedischek wijze, eed iedeb tot leeking, op
\'t tooneel gesteld.
De geede vind\' mij goed,
De kwade straf en streng,
Wanneer ik d\' ecu behoed\',
En d\' ander t\' onderbreng\'.
DE DICHTER WENSCIIT DEN GOED WILLIG EK
LEZEK
HEIL EN ZALIGHEID.
De oude wijze Heidenen, aanmerkende den aard en de
verdorvenheid des nicnschen, en ziende hoc traag vast7 een
ieder was, om langs de trappen der deugden op te klimmen,
en omhoog te stijgen in al hetgene wat lotlijk en heerlijk
bij bun mocht genaamd worden, alszijnde cenen al te stci-
len berg; zoo hebben zij in alle manieren getracht, door ze-
kerc middelen een ieder te brengen tot een goed, zedig, en
natuurlijk burgerlijk leven; hetzij door eenige poëtische fa-
belen en versierde" gedichten, of door andere bekwame rc-
gelen en wetten. Dan" ouder andere hebben zij voorgoed
ingezien de manier van eenige oude historiën of vergeten
geschiedenissen wederom te verversehen, en vooral de we-
reld op het tooncel te stellen: om alzoo door zekere aardig
toegemaakte10 beelden en personen, levendig uit te drukken
en na te bootsen hetgeen tijd en oudheid, met veel verloo-
pen eeuwen en afgemaaide jaren, bijkans uit het geheugen
gewiseht hadden, in voegen alsof die eerst tegenwoordig
geschiedden.Waarin zij betoonden, hoc in\'t einde alle goed
zijn belooning, en alle kwaad zijn eigen straf veroorzaakt,
opdat zelfs plompe, ruwe en ongeleerde nicnschen, die al
hoorendc doof en al ziende blind waren, zonder bril moeh-
ten hun feilen als met den vinger aangewezen, en door
sprekende letteren van gesierde figuren getemd en gezcdigd |
werden, en alzoo volgens de spreuk Horatij11 het profijt
met genoegen lecren. Want nademaal zij bevonden dat
ecnigen te kreupel1 J waren, om te graveu naar de kosti lijkc
kleinodiën der leeringen en geheimenissen, die onder dr
schors van gedroomde fabelen weggeschoten en verborgen
lagen, en hun" van gretige zoekers en ijveraars gaarne wil-
deu laten vinden, en dat den eenen op deze, den anderen op
een andere wijze wilde geleerd en onderwezen zijn; zoo is
het hun niet genoeg gewrest.ofschoon de boeken van sehoone
•Niet meer kroonprins, maar koning. — •Het O. en N.
Verbond.—"Lees Gigas d. i. reus. — *Spanjea naijver,
\'gel ijk. — "Voor scheidt\' — \'nagenoeg. — "Vcr-
zonnrn.—"Maar.— "ingrrichte. —"Van (den
Latijnschcn dichter) Horatius. — "Gebrekkig (van
geest nam.). — "Thans z ich.
-ocr page 23-
HET PASCHA.
7
lessen al vervuld waren, en geheel dik opgehoopt op mal- [
kandcren liggende eenen heerlijken winkel maakten , en of
veel gulden redenen in koperplaten en inarmerstcencn kuu-
stig gegraveerd alsins in het voorhoofd van treffelijke ge-
bonweu, de voorbijgangers al verbaasd ophielden; maar /ij
hebben ook daarhcncvens.ingroote bijzondere schoiiwplaat-
sen willen in het openbaar de schatten der filosofie in
don schoot toewerpen dengenen die te achteloos waren om ;
daarna\' te arbeiden en te streven : zij hebben met dit doen
ook den gehec leu stand en de conditie der wereld willen af- !
beelden, en die een iegelijk als een levende sehoonverwige \\
schilderij voor oogen stellen.Want waarbij mag het gcheelo
tafereel of theater dezer wereld beter vergeleken worden, j
als1 bij een groot openbaar tooneel, daar vast een ieder ge-
durende den handwijlschen\'tijd van zijn vlięude leven,zijn j
eigen rol en personagië speelt. Dceenvertoogt* zich daarop
als koniug,en neemt genoegen,met zijnen bepareldeu schep-
ter of rijksstaf, veel koninkrijken en landen te gebieden en
te beheersehen, met een gouden kroon zijn koninglijk hoofd j
om ti\' drukken5, en bekleed nut een glausig luisterende8 :
purper zieh tevertoonen op zijnen hoogen troon, voor wiens ,
majesteit de oude rdanen metgrootcn eerbied buigen en ne- [
dervallen. Een ander volgt den krijggod Mars, en al blaamv
gehelmd steekt zijn paard met sporen, hebbende in de eene
hand een tweesnijdend zwaard, in de andere een gevelde j
speer, rijdt alzoo midden onderde vijanden, ontziende noch j
leven noch dood, om niet tien duizend Trofeën triumfe-
lijk weder te keeren, of in het bestoven veld, onder de ver-
slagen helden, zijn graf al met groenen palm en lauwer be- I
strooid te hebben. Dezen, met een verbleekt gelaat, kweelt i
| van liefde, en doet met zijn beweeglijke klachten alsins den i
; schallenden echo in\'t holle gewelf van Vcneris\' tempel we- I
! dergalmen. Die berijdt den woesteu Oceaan met een gc-
vleugeld paard, niet ontziende stormen, winden, zcevlngen,
noch Syrten", noch klippen, noch diepe afgronden, om van
het Oosten in het Westen te geraken. Ken ander beploegt
met een paar jok-ossen den rug van onzer aller moeder, om
Ie zijner tijd de godin Ccres de eerstelingen zijner vrnch- \'
i ten toe te wijden, enz. Terwijl dus den eenen in dit, den an-
| leren in een ander* bezig is, ontgaat hun den vluggen tijd, |
\' en eer den eenen na den anderen den laatsten zucht geeft,
moeten zij alle met den wijzen man roepen , dat alles niet \\
anders is dan „Al ijdelheid, Al ijdelheid," en worden alzoo
i door onverwachte dood, eer zij hun zei ven hebbeu recht lee-
| ren kennen, van het tooneel des aardbodems achter de gor-
dijne weggerukt: daar is den rijken en den armen, den wij-
zeu en den zotten, den sehoonen en den leelijken, den ster-
keu en den zwakken, de een den ander gelijk; zoodat met
recht over deze onze ijdelheid Heraelitus schreit, Dcmocri-
tus lacht, en Timon zich voor de mensehen n!s voor eenen
vloek versteekt, op hooge bergen, in dic]io holen , in duis-
tere wildernissen , en andere eenzame plaatsen. Dit aldus
aangemerkt zijnde, kunnen wij lichtelijk vonnissen, wat de
oude wijze Heidenen met deze manier van doen hebben
willen te kennen geven, en dat zij daarin niet te vergeefs
zoo vlijtig en bezig geweest zijn. Ja, dat meer is, wie zal
durven ontkennen, dat de Wet met al henr ceremoniën en
I uiterlijke diensten, als offeranden, reinigingen, Sabbatten,
nieuwe maanden, en al hetgene Aarons priesterschap en
\'Men zou hier verkeerdelijk het wanklinkende daar-
naar willen lezen; oorspronkelijk toch werd na en naar
(d. i. ei-gerdijk nader) doereen gebruikt, en verdient dus
ui alle deze samenstellingen met waar, daar, enz. Int
eerste de voorkeur. — \'Thans dan. — "Korten (verg.
\'Ie uitdrukking spanne tijds). — "Thans vertoont
(u. i.cig. vertoogent, met den langcren vorm, die den
korteren geheel verdrongen heeft.) — \'t e o in spannen; !
»Wg. bovenbl. 5, nant.\'. — «blinkende. — \'Tweede
naamval van Yuuis. — \'blinde klip. — "Thans iets
anders.
den tempel met alle zijn sieraden, gereedschappen, en toe-
rustingen aankleeft, zoo ook het regiment\' van het rijk Is-
raëls; —wie zal (zegge ik) durven verloochenen.dat dit alles
iets anders geweest zij,als een voorspel van hetgene men in
den toekomenden Messias te verwachten haddc? Want toen
dezen allerheiligste!! 1 loogepriester en Koning aller konin-
gen kwam, toen hadden alle wettelijke letterlijke prirstcren
en koningen Judae hun rol volspeeld en uitgediend: wantin
Christus houden alle beelden,schaduwen, en figuren op. Ja,
de blooto parabolen en gelijkenissen, die de Heen.\', onze
Zaligmaker inliet Evangelie voorstelt, „van den inensch,
die onder de moordenaars gevallen was; van den verloren
zoon, die ai zijns vaders goed oimuttelijk verkwist had;
van den rijken man, die met purper en kostelijk lijnwaad
bekleed zijnde, lekker leefde en Lazarus vergat:" wat zijn
het anders , als naakte Comediën en Tragcdieu, om dnar-
medc te keren die meusehen, dewelke op geen andere; ma-
nier de verborgen mysteriën van het Kijk der Hemelen ver-
staan knunen? Ik ga voorbij de Boeken der Koningen: daar
eenen hovaardigen woedenden Saul, al razende en trooste-
loos, in zijn eigen zwaard valt; daar eenen vlugtigen David,
gedurende zijn ballingschap, hemel en aarde te nnauw
dunkt; daar eenen verwonnen Zedekia gevankelijk naar
Babylonien gevoerd werd; daar eenen tirannisch.cn Nebu-
kadnezar Jeruzalem en des Heeren tempel verwoest, en tot
eenen steenhoop maakt, enz. Alle welke personen ons van
den II. Geest tot leerachtige1 voorbeelden (als op de seena
\') voorgedragen werden: zoo hebben wij voorhenen deze
Tragi-C\'omedie voor eens ieders oogen willen op de stella-
gië» openlijk vertoouen. En alzoo wij bevonden hebben, dat
vele daar smaak-lustig en begeerig naar geweest zijn, om
hetzelve nog eens te overlezen, niet vernoegd zijude.dat zij
het gezicht en het gehoor daarvan genoten hebbeu, zoo heb
ik, ten ernstigen verzoeke van eenigen, geoorloofd hetzelve
(hoewel het gering is ten aanzien van hetgene ik daarin ge-
daan heb, nochtans groot en gewichtig van stoffc) door open-
baren druk een iegelijk gemeen te maken: te meer, omdat
het bij velen uit mijn origineel getogen zijnde, te zeer ge-
krenkt, en van zijnen luister te zeer beroofd en ontsierd
werd. Wenschende, dat het met zoodanige vruchtbaarheid
gelezen worde, dat het gedije tot prijs van den heiligen en
gebenedijden name Gods, en dat, door bet overdenken van
deze Tragi-eoniedie of dit lilij-eindig-spel, de droeve Tra-
gedie of het droevig Treurspel van ons ellendig leven mag
nemen een vrolijk einde en gewciisehten uitgang. Amen.
In Amstelrcdam, 1012, den 2Ueu Maart.
Den al uwen
J. VAN VoNDELXH.
E p i m t r ©
A MON8E10NEUB
IEAN MICHIELS VAERLAER\',
MON Sr.NOlI.IKH AMY.
L\'eiicensoir odoreu de 1\'Arabie henreuse,
L\'Attique miei sucré, la mine precieuse
De la riehe Peru, les perles, les tresors
Que 1\'Indc Oriëntale a sur ses riches bords,
Ne pouvant presenter ü vostre Seigneurie,
Ie vien 1\'Avant-courenr de mienno 1\'ocsie
Saerer ii ton honueur, en tontc humilité,
l.a printaniere fleur de ďuon aage doré.
\'bestuur, beheer.— Meerrijke. — «Lat voor
tooneel. — "planken. — \'J.Mz. Vaer(d. i. van der)
Laer was een rijk Anisterdamsch lukenkooper, en vau
1G08-1C1G Heer van Jaarsveld.
-ocr page 24-
HET PASCHA.
8
La torre ont eultivé, je laissc vn Tite Livo
Historier dessus Ie Tyberiquo rivc.
Ie ne veux, ni ne puis mettre en jeu tous les Roys,
Porte-seo])tres dorez, Demy-dieux, Donne-loyx,
Qui ont abandonncz leur Conronne invineiblc,
Pour vivre bien contents parmy lc cbamp paisible;
Loing, loing des vanitez et troubles de 1\'esprit,
Pour laquclle ses ])lenrs Heraclitc espandit.
La plua part qui cerehoynt les immortellcs vivres,
Et qui diligemment ont feuillotteles livres
Du trois-fois sainet Esprit, sont aussi retiré,
Laissant arricre loing ď\'humainc vanité.
Car Ie vray Helicon, et Pernasse des Muscs
Se plaistd\'entre Ie sou des doueescornemuses
Du hanbois pastoral, soubs 1\'arbres ombragcux
Les(|uels tous-jours croissant vont menacaut les Cicux.
Toy qui d\'vn mesme feu et d\'vne mesme flame
Bruslez divincmeut, c\'cst vers toy que je ramo
Avcc mon loiblc esquif, puis qu\'vu vif jngement
Aecompaigne tous-jours ton hault entendement,
SouflTrez que soubs ton nom je vien Ie vieil Theatrc
Icy rcnouveller, et Pharon 1\'ldolatre
Presenter obstiué, qui ses deruiers sanglots
Et demiers plenrs nova dedans les rouges flots:
Soutirez que je despoin icy la delivrance
Dos enfans d\'Isracl, d\'Abram justc semenco,
Afin que par Zoyle au visage cffronté
Les fleurs de mon printemps ne soyent violé.
C\'cst la causc pourquoy, Mecene tres-fidelle!
Que ma Musc dessoubs 1\'ombragc de ton aislo
Sc eachc volontiers. Ma Muse qui s\'en va,
Sur Ie saere sommot de 1\'Arabe Sina,
Lc front ]x>usser au Ciel jusqu\'aux bigarres nucs,
Soubs 1\'Kobo do ton nom jusqu\'aux astres cornucs:
Iteeevcz doncq ces vers, ces vers qu\'ii ton honneur
Vrayment mentent bien vn plus docte Sonncur.
De vostre Seigneurie lc tres-aflectionné
I. V. V.
Ma Musc rit desia, se voyant amiable
Deasoubs I\'ombre il\'vn tol Mcoionc favorable,
Qui, fuyant lc pavé des ruës, va les ehamps
Prossor de ses talons: <|iii 1\'aage de sontomps
Loing, loing hors 1\'cmmure d\'viic (\'ité redouble,
Laissant ilrs Citadins la peupuleuse trouble:
Qui |Kiiir les bords dn Leek et sou bord verdissant
Quitta Ie bleu Triton de 1\'Amstel oiidoyant,
Et cstant potit Roy de Iacrsveldt, ne desiro
(.\'hanger soa libre estat pour vn plus grand Empire.
O trois fois bienhcureux (a autre fois ehanté
Horacc et Ie Gaseon Du Bartas renommé)
O mille fois hcureux! qui voit touaiours Natura
Flcurir parmy les ehamps en cternel verdure!
Le ďnanicmcnt joycux d\'vn verd sion ente
Lc lustre passé d\'vn royal seei>tre cmpcrlc,
Les feuilles ombrageui d\'vn florissant boscago,
Les doux tirelirants Rossignols en ramage,
Surpassent 1\'orgneilleui oouronnement royal,
Et Ie ehant mesure des Chantres musical.
Si tost que Ie Soleil va pcindre de dix milles
Coiilcurs Ie gay Printemps, par les pleines fertiles,
Lc champestre Bourgeois voyt ores sur les fleurs
Aurore distiller les agrcables plenrs,
Il voit lis fleurs ployer soubs vn mignard Zepliirc,
Il oyt Ie doux Eebo qui par Ie eiel souspire,
11 voyt les aime-fleurs d\'Ilyiuette bancquetter,
Lc sueux Lal ourcur la terre eultiver,
Et riehement semer la nouvelle semence,
1\'our moissonner apres les fruiets en abondance.
Lc chalcureux Esté (qui bruslc tont vermeil)
Luy nionstre les espics, la vertu du Soleil
Luy moustre Ie coral des eramoisius cerises,
Et 1\'Automne a couvert de mille friandises
Sou table, rielic en fruiet, en bied, en grain, en vin,
Verssant Ie bon Bacchus dedans vn crystalin.
Or estant de tous birns riehement eouronnce
Il sent desia en 1\'air les aisles de Boréc.
Ilc Dien! qu\'est-ce vn plaisir ainsi en libertc
Pormy les ehamps feconds, en toute seurcté-,
De talonner les pas de nostres premiers Peres,
Loing, loing laissant a dos les passions sevcres,
Fuyant Ie bruiet mondain! ó, doux et sainet repos!
Qui de cupiditez n\'as point charge Ie dos,
Qui ne crains lc malheur d\'vne gauehe fortune,
Ni 1\'azur ondoyant du barbare Neptune,
Qui portes dans ton coeur ta r\'chossc et thresor,
Et ton bien souverain: qui ]>our argent ni or
Ne passeras la nier, ne tendras tant de toiles,
l\'our boruer tes desirs soubs I\'ombre de les voiles,
Qui d\'vn Balaine fier ne crains d\'estre cnglouti,
Mais qui dans ton berceau veux estre cuscvoli.
Durant 1\'aage doréque nos premiers Aneestrcs
Faisoiut profession des ouvragesehampestres,
Astree florissoit, et la terre a ehaseun
Estoit avcc ses fruiets en partagc commun,
Les fifres ni tambours n\'esveillerent 1\'oragc
D\'vn sanglant osohaffaut, ne Mars aiine-earnagc
N\'exhortoit ses Souldats, on ne trouva Citcz,
Chasteaux, ni tours pierreux, ni Romparts terrassez,
Neptune n\'cust lc dos ni ses ondes salécs
Chargées de cent vaisscaux, ear du fruiet des vallccs
Chaseun se eontentoit, et vivoit a Cerčs,
Laqui\'lle nbondamment leur provida assez.
O eeleste labeur! qui dans ton frontemprainctc
Portez la sainete loy, la justiee, et la craincte
Du grand Dien Zebaoth, comme Abel vcrtueui,
Noë, Moyse, Abram, et ecluy qui los Cieux
Semble orcillier au sou de sa liarpe dorée,
Ettriomphunt se voyt vaineeur d\'vn Briaréc.
Combien d\'années les Homnins sonts.igeinent
Gouvcrnez so\\ibs eeux ei, qui du eoutre trenehaut
KORT BEGRIP VAN DE TRAGI-COMEDIE:
Terwijl Mozos de schapen (zijns zwagers Jethro) hoedt
in Midian, bij den berg Horeb of Sinaď, verschijnt hem de
Heer in de gedaante eens Engels uit het vlammende bosch,
en stelt hem tot een leidsman, herder,eu verloss\'r over het
Huis van Israël. Mozes ontschuldigt zich om zijne onbc-
ltwame tong, dies verzclthem1 de Hoer met zijnen broeder,
den sehoontaligen en priesterlijken Aiiron. Deze twee ge-
broeders,als gezanten van Gods hooge Majesteit, verzoeken
de verlossing Jakobs aan don koning Farao, metbevestiug1
van bet eerste wouderteeken, hun slangwordoiide roede;
maar de hoogmoedige koning, verstokt (zoo door het ingc-
venen de goochelarijen van zijn droonibeduiders en toovc-
naars, als door zijns zelfs obstinaatheid) verdrukt de He-
breén meerder als voor henen: waar op volgen de tien straf-
fen Gods, als roeden en geeselen van zijne regtvaardigheid,
dies hij bedwongen is hun te verlaten*. Doeh de Heer ver-
stokt hem tot uiterste straf van zijne hardnekkigheid, en
tot grootmaking van zijnon heiligen Naam, dat hij,met zijn
heerleger, ruiters, paarden en wagi acn.de Israëlieten ach-
terhaalt aan het Roode moer, daar de Heer zijne uitverko-
renen droogvoets door brengt uit hot geweld Farao\'s, die
hun op bet spoor navolgende, zijn droevig treurspel eindigt,
en alle hoogmoedige Godverachti rs zijnen ondergang als
een spiegel voor oogen stelt. Do Israëlieten verlost loven
(over hun triumphante verlossing) den Hoer met lofzangen
en dankzeggingen. Luistert toe, enz.
\'Thans doet hein verzeilen. — \'bekrachtiging.
\'vrij te laten.
-ocr page 25-
HET PASCHA.
9
I Ik volg hun stappen na, en langs de kusten groen,
! Dus schuwe ik heel gerust \'t gewoel van groote Heeren,
Doch meer dwingt mij de nood als\' hertelijk hegeeren.
\'t Bloed i9 nog versch en lauw, waar met ik deze wijl"
Eens laafde \'t dorstig zand bij \'t stroomen van den Nijl:
Mocht ik den Farao zoo lichtelijk begraven,
En rukken Jakobs huis uit dit gedurig slaven !
Tiran! och, of gij eens begrijpen mocht in\'t minst,
Dat herderlijk beroep den Koninglijken dienst
Beteckcnt\' t\' eencmaal, gij bleeft niet zoo versteenigd,
Zaagt gij den Scepter met den Herder-staf vereenigd:
Het Herder-ambt vereischt, dat hij zijn kudde hoedt,
Dc Koning, dat hij \'t volk heerscht met een wijs gemoed;
De Herder moet zijn kudd\' voor des wolfs tanden vrijen,
De Koning weren al d\' uitheemsche tirannijen,
Dat d\' Herder-staf geen Lam voor d\' ander stoot noch sla,
En elk Inwoondcr hoort den Scipter even na,
D\' een vlies voor d\' ander komt de weide niet ten goeden,
Zoo hoort \'t Rijk op\' te staan, om iegelijk te voeden:
Maar Israël, helaas! gaat op een dorre hcid\',
Daar den Egyptenaar in \'t grazig groene weidt,
D\' een is een droeve slaaf, en moet, och arm! ontbeeren,
Dat d\' ander zal in weelde en overvloed vertceren:
De vloer, waarop zich den Egyptenaar verlust,"
Veel zachter is als \'t bed van d\' Isralietsche rust:
Farao\'s rijkstaf hun verstrekt maar cenen vlegel.
Zijn kroon een lastig juk, dat zonder maat of regel,
De Israëlieten drukt: zijn wedersiiljdig" staal
Zal den Egyptenaar besehermen t\' eencmaal,
En al hun vijanden verstrekken cenen prikkel,
i Maar Jacobs vruchtbaarheid afmanyen als een sikkel.
Fy ongerechtigheid! Fy, koninglijke haaf!
Waarvan d\' een burger is en d\' ander eigen slaaf:
En of zij schoon\' met graan al Memfis\' zolders vullen
Het kaf is alden loon, die zij genieten zullen.
Mijn Isralieten, die zoo lange om vrijheid riept!
Gij graaft om elke stad een grondeloozc diept,
Gij bouwt zijn muren op, en gaat den hemel tergen
Met torens, die hun kruin tot in \'t gesternte bergen,
En hoe gij bouwt cn slaaft, met truffel, spa, of ploeg,
En arbeidt in het zweet uws aansehijiis, spade en vroeg,
I)es morgens, eer dc zon met zijne stralen luistert",
En \'t manenziiver" niet zijn gulden trots verduistert.
Tot dat de zwarte nacht beschaduwt berg en dal,
En dat \'s doods zuster wiegt in slaap den grooten Al:
Noch razet10 den tiran, Egypten hit" ten woesten,
En zal door ledigheid van dezen zwerm verroesten.
Heeft tijd en oudheid dus Joscfs weldaden groot
Vit uw gemoed gewiseht P deukt, hoe uit zijnen schoot
Egypten werd gespijst, toen over zijn limieten
Zijn horenen den Nijl maar jaarlijks twaalf eubieten
lu zeven jaar verhief, cn zeil de hemelloeht
Die weigerden zoo lang haar tranen koel eu vocht,
Toen u vrouw Ceres, laas! wat zij ook ploegde of zaaide,
Met geene zeissen krom iu zeven oogsten maaide,
Toen t\' eiken in den oogst den droeven akkerman
Vervloekte ploeg, en zeiu", dorschvlegel, eg cn wan,
Toen \'t heele Ceresgild" schier niet dan stroo en stoppel
In schoven zani\' nbond, iu boudels en gekoppel:
Toen loech"1 elk Josef toe, toen was hij \'s Koniugs beeld,
Zoolang hij vaderlijk het graan heeft uitgedeeld,
Toen hij zoo vriendelijk de stralen van zijn oogen
Op icgelijkcn" wierp, eu niemand heeftonttogeu
I De vrucht zijns overvloed!; tocu zijne volheid p\'ein,
BEELDEN VAN HET BLIJ-EIXDIG SPEL.
OOD BK JIF.F.RE.
MOZES. AAROX, KOUACH, l r. r\\ i l i ni.:-
" \'             \'              \' I Dc Oudsten der Hebreen.
jo/.i-a en kai.eb.              I
ďaiiao, de Koning.
Tin s, | proora.|)C(jicjcrs cn Toovenanrs.
skrax, I
ai.bini.\'S, VelóUhoofdman met zijn Hcir-legcr.
De Uci der Egyptenarcn.
De Rei der Israëlieten.
ďama, of \'t vliegende Gerueht.
koor, de leerlijkheid of moralisatie van \'t Spel.
EERSTE DEEL.
ko7.Es, hoedende zijne schapen aan den berg Horcb, spreekt:
Weidt hier, mijn beestiaal\'! weidt hier, mijn tierig veel
Golft hier om dit gebergt\', mijn witgewolde zee!
Scheert hier \'t groeuhaar\'ge loof, spaart kruid, noch blocm-
keii9 geurig,
\'t Lacht hier doch alteinaal, zoetrokig\' cn couleurig,
Nu wauwelt\' zoo veel gras, zoo vet en graag bedijt\',
; Tot gij van Midian de schoonste kudd\'\' zijt:
\'. Onnooz\'le lammerkcus, verstrooit u wijd noch verder,
J il ij ft al omtrent den staf van uwen trouwen herder,
De wolf (waar voor ik u zoo dikmaals heb beschermd)
Is d\'ourust, die doch steeds naar u, mijn vliezen1, zwermt;
Ontwijfelijk hij ligt bier al omtrent gedoken,
Want hij terstond den snof heeft van zijn aas geroken;
Dus blijft mij al omtrent, en loopt zoo niet verdeeld,
Terwijl de Echo hier met mijn gedachten speelt.
Och, of met dezen staf mijn jaren henen slipten!
Die staf mij waarder dan de scepter van Egypten;
Of ik mijn dagen sleet in deze weide schoon,
Veel heugelijker als \'t gewelf van Memfis troon!
Veel liever wilde ik hier een zoeten bloemkrans plukken,
Als met de Nijlschc kroon mijn voorhoofd prat omdrukken,
Geen purper ruilde ik of koninklijk gesmijd",
Met mijn omgorden rok, mijn herderlijk habijt\',
Geen wijnen liet ik in een gouden schale gieten,
Voor cenen kooien teug geschept uit deze vlieten,
Veel grager uit mijn maal smaakt deze spijze grof,
Als al de lekkernij van \'t koninklijke hof:
Al schijnet \'s koniugs hof te zwemmen in wellusten",
\'t Is wederom vermengd met zorgen en onrusten,
Nu zal de koning zijn met purper schoon bekleed,
En morgen toegerust met wapens dol en wreed,
Nu zal zijn waardig hoofd de groote kroon bedwelmen,
En morgen \'t harde staal en \'t blaauw van eender helmen",
Drukt nu zijn sterke hand den scepter hoog cn waard,
t Verandert \'s anderdaags ligt iu een vlammig zwaard.
Zit nu zijn Majesteit in zijn gewelfde zalen,
Nu moet hij naar de grens en \'t uiterst\' van zijn palen.
Ik zie niet dan een zwaard aan eene zijden draad
Steeds hangen boven \'t hoofd den Koninglijken staat.
Onz\' \\ aders hebben dus hun leven laten glijden,
Eu over \'t Vee gezocht de zoetste heerschappijen:
Abel cn Abraham, Izak en Jakob mild10
Zijn wel d\' aanvangen van \'t eenvoudig Herder-gild;
Geen van hun allen heeft gedreven ander woeker,
Als met de geiligheid van \'t Vee, hoe langs hoe kloeker;
Hun Beesten waren meest huu werking en hun doen,
\'beesten (verg. \'t Fr. bčta il). — "welriekend. —
\'kaanwt en herkaauwt. — «Dijt uit. — »schn-
pen (het deel voor \'t geheel, en de vacht voor \'t dier ge-
nomen). — «pracht (verg. \'t Iloogd. geschmeide).—
\'kleed (\'t Fr. hab it). — «voor seh ij n t. — "Thans tot
cen helm geslonken. — "zacht.
voxnr.i. I.
\'dan. — "dezer dagen. — "afbeeldt. — \'open.
I "Voor verlustigt.— "tweesnijdend. — \'Thansof-
schoon. — "luister, glans geeft, blinkt. — "\'t
I zilver vanden maan. — \'• Voor raast. — "legt; thans
ligt. — "zeis. — "De landbouwende klasse. — \'"Thans
j t)t lachte verzwakt. — "Een iegelyk.
-ocr page 26-
10
HET PASCHA.
Gelijk de zonneschijn, een ieder was gcincin*.
O Josef I al te slecht hebt gij gevoed te veuren\'
De wolven, die nu \'t schaap van Israël verschenren;
l\'w mild weldadig hart, dat gij hun hebt betoond,
Wordt ons met tyrannic al t\' onverdiend beloond:
lladt gij ons vaders toch geweigerd deze gaven,
En langen tijd met hun vóór onzen tijd begraven!
Ofschoon Abrahams zaad in vruchtbarighcid tiert,
Als \'s Hemels mantel blaauw met loovers is geeierd,
Ofschoon Isaaks geslacht in veelheid goederhandig
Beklijft, als3 \'t Hoode Meer opwerpt zijn baren zandig,
Of Jacobs neven zich verspre) en in fatsoen,
Als loof groeit uit den schoot van dees valleyen groen:
Wat baat het, als hun dus verkeert met tirannije
t\' Ondraaglijk eeuwig juk van droeve slavernije?
O, onzer vadren God! wanneer zal eens \'t gesmook
Van onz\' altaren, als een liefelijkea rook,
Ten hemel stijgen op? werwaarts, en in wat landen
Zal u den wierook van ons heilige offeranden
Bevallen? och ! gedenkt aan \'t teeken des verbonds,
Bezegeld met het woord uws Goddelijken monds,
Dat gij den scepter nog zult paarlen in ons handen,
Die overhe<reu zal den trots van u vijanden;
Bevestigt uw beloft, onttrekt ons niet zoo licht
De heiige stralen van uw. hemclsch aangezicht:
Of zijn wij dus gestraft om onze zwaar misdaden,
Waseht ons weer in de borne\' en vloed uwer genaden!
Zoo wijd de morgenstond beschaamt het nachtzeil zwart.
Toont dat de gunste strekt van uw vaderlijk hart:
Treedt ons met uw gericht niet altijd op de hielen,
Werpt uwen bliksem niet op zoo veel duizend zielen:
Wij zijn Dijn handen werk.....
(god verschijnt Mozes in het vlammende bosch.)
MOZKS.
Aanschouwt dat heerlijk licht!
Hoe blikt in \'t sterflijk oog dit wonderlijk geziehtl
\'tBosch schijnt in vuur en vlam te gparken\' en tegloeyen,
Xogtans in \'s vuurs gegolf geblocmt en blad\'reu bloeyen.
Ik wil mij derwaarts spoęn.
GOD.
Zacht, Mozes! Moze9, beidt 1
MOZES.
Hier ben ik.
god.
\'t Is hier van mijn tegenwoordigheid
Een driemaal heilig land, dus wacht u mij t\' ontmoeten,
Eert mij en deze plaats, outschocit terstond uw voeten,
\'t Hoseh, dat hier branden schijnt0, en niet en wordt vcr-
teerd,
Daarmede is Israël naakt af gefigureerd:
\'t Vuur is een beeldtenis van mijnen Geest, die leerlijk
De kwaaddoender verteert, de goede loutert heerlijk,
En, g\'lijk men op den toets het edel dierbaar goud,
Nadat het is doorvuurd, veel waardiger beschouwt,
Zoo zullen ook in \'t kruis de twalef Joodsehe stammen
Groen blijven,als \'t geboomt\', in \'t golven dezer vlammen.
Ik ben Abrahams God, de God die \'t al bezielt,
Waarvoren zich7 Isak en Jakob heeft geknield\'.
MOZKS.
Amy! waar zal ik vlięn, in klippen of in kuilen?
GOD.
Ik was, Ik ben, Ik blijf.
MOZES.
Waar zal ik mij verschuilen?
GOD.
Den hemel is mijn troon, d\' aard mijner voeten bank,
Eu \'t Helsche keizerrijk \'t wit van mijn pijlen strank\',
Dit wonderlijk geheel van hemel en van aarde,
Ja, tot mijn evenbeeld, den meusche hoog van waardo
Ik in zes dagen schiep; de zon is maar een vonk
Van mijne heerlijkheid, die voor veel ecuwen blonk:
De God, die Abrams zaad in Izak wilde noemen,
Zoo vele als \'t zand des meers of als de Lcntsche bloemen;
Ik ben dezelfde God, die Isrels troebelzce
En groot heerlcger met mijn vleugelen bespreę\',
Werpt slechts op mijn beloft den anker van uw hopen.
Want over Jakobs huis staan steeds mijn oogen open,
Mijn oor beluistert hun gebed van woord tot woord,
Ik heb hun leed gezien, en hun geschrei gehoord 1
Mijn zeisen maait nu eens den draad van hun ellenden,
Ik zal nu \'t wankel rad van inijn beproeving wenden,
Nu zult gij zien wiens hand den Farao ontrukt
Mijn lelie, die zoo lang de doornen heeft gedrukt!
Gij zult de leidsman zijn, en brengen hun persoouig3,
Met uwen staf, in \'t land dat vloeit in melk en honig;
In \'t land, daar Abraham zoo dikwijls zag de maan
Ucur hoornen spieglen in de glazige» Jordaan;
Daar zijn gehoorzaamheid mij over had gegeven
Zijn eenig liefste kind, den spiegel van zijn leven,
Daar hij niet en ontzag, op Salcms hoogte tro^s,
Te storten \'t bloed zijns zoons, tot cenen offer Gods;
Daar hij te buiten trad de vaderlijke palen,
En zag op \'t altaar-plat alreę ten hemel stralen,
(Met oogen des geloofs, van wil en van gemoed)
\'t Vuur van zijn offerand\', en zijn verkoren bloed;
Daar hij, in aseh en stof, op \'t heilige gesteente,
Alreę begraven had zijn vlcesrh en zijn gebeente;
Daar hij zijn wandeling ten einde heeft gebrocht\',
En \'t hemclsch burgerschap hier boven heeft gekocht;
Daar zijnen zoon Izak en Jakob, bet te gadcr,
Zijn pelgerims geweest, met hunnen ouden vader;
j In \'t land, daar ik de kroon hun drukken zal om \'t hoofd
I Die Abraham, Izak, en Jakob is beloofd.
i Gaat, boodschapt Farao, wie dat u is verschenen;
De weg is al bereid, dus trekt met vreden henen.
MOZES.
Ik ben een sterflijk mensch, ik ken mij veel te zwak.
GOD.
Hij maakt u machtig, die6 nooit sterkheid en ontbrak;
En tot een tecken blij, na uw verlossing veilig,
Doet mij op dezen berg een offerande heilig
Van liefelijkcn reuk.
MOZES.
O God gebenedijd I
Hoc zal ik Jakob toch betuigen, w ie gij zijt
Die mij gezonden hebt?
GOD.
Jehova, God almachtig,
Die hun met zijnen arm zal helpen sterk en krachtig:
Ik ben, die Ik zal zijn, die u de krooue biedt
Met uitgestrekte hand, en gij en grijpt ze niet:
Ik ben die \'t al vermag, die uwen staf bepecrelt
Den dans-bcleider wijs van d\' een en d\' ander wereld;
Ik ben de Hecrc zelf.
MOZES.
De vonk van hun geloof
Is zeer na nitgcblnseht, in asschen bleek en doof.
GOD.
Met wonderdaden dan versterkt hun dwaasheid teder;
Wat hebt gij in uw hand ?
MOZES.
Een staf.
GOD.
Wel, werpt hem neder.
\'Voor gemeen. — \'voren. •— \'gelijk. — \'bron,
water. — \'vonkelen (verg \'t Eng. t o s p ark). —«Thans
schijnt te branden. — \'Thans alleen geknield.
\'sterk (verg.boven spark inetons sprank). — ,be-
spiedde. — *ineigen persoon.— *s p i e g e 1 g 1 a d d e,
eďfene. — \'voor gebracht. — "aan wien.
-ocr page 27-
HET PASCHA.
11
Dit \'s voor de laatste maal; den tijd die is verschenen,
Dat ik een herder beu van Jakobs huis beschcerd\':
Wat schaadt het,dat ik \'t aan dees sclmapkcns heb geleerd?
B.OBACII, JOZU.t, EN Kil.Hl.
KOKACH.
Hoc lang zal Jakob nog betreden deze pleinen?
Daar hij zijn oogen maakt tot schrcyende fonteinen?
Hoc lange zullen nog, in zijne dagen oud,
Dees groene velden met ziju tranen zijn bcdauwd?
Hoe lange zullen nog zijn klagelijke lippen
Bewegen berg en dal, de rotsen en de klippen?
Hoc lange zal hij hier gelijken ongestild
Een sneeuwen beeld, dat in de zonneschijn vcrsmilt\' ?
Hoe blijft hij dus van God verworpen, droef en smartig?
Wien heeft de Hemel ooit geweest zoo onbarmhartig?
O, Heere! niet om ons, maar om uw vast verbond
En driemaal heil\'gen naam, verstopt den lastermond
Der Heidenen, die stout en schiinpig duiven spreken :
Is dit \'t verkoren volk, \'t welk voert het Godd\'lijk tceken ?
Gij zijt toch onze God, wij kennen anders geen,
Wij hebben toch nooit beeld van koper upch van steen,
Gesternte, zon noch maan, noch schepsels creatuurlijk,
Nog nooit gouden kolos noch zil verbeeld figuurlijk,
Afgodisch aangebcčn, noch zichtbaar beeldtenis;
In vuur noch in geboomt\' wij nooit geheimenis
Verblind hebben gezocht, noch uw onsterflijk wezen
Den glans benomen van uw heerlijkheid geprezen;
Wij hebbeu\' nimmermeer voor Isia onbezield,
De Egypter afgodiu, devotelijk geknield;
Wij kennen Osiris niet met een blinde zotheid
Voor iets byzonders, of een drievuldig» Godheid.
Met uw straffende hand en drukt ons niet altoos,
Gij kent onz\' zwakheid teer, en onz\' nature broos,
Wij zijn toch aarde en stof, wij hebben niet te roemen,
Wij zijn niet anders dan vergankelijke bloemen;
Als gij het stralig licht uws aanschijns van ons wendt,
Zoo ziju wij arm en zwak, vol kommer eu elleiid\'.
Ziet, hoe ons Gozen, laas! van droefheid overvloeit\',
Hoe ons Farao heeft geketent en geboeid».
Wij ziju \'t rookende vlas, wij ziju \'t gekrookte riet,
Een ander eencn vloek, ons zelven een verdriet!
Met dat de ronde zon de hemelsche gordijnen
Van zijne koetse schuift, en doet den nacht verdwijnen,
Met dat de dageraad treedt haar slaapkamer uit,
Die van den witten\' dag den draaiboom open sluit,
Mi\'t dat zij hare vlucht* gaat in den wagen spannen,
Zoo spant terstond in \'t juk delsraélictschc mannen
De slaafsche arrebeid, met een gezichte! een\',
Die steeds ons onvernoegd voortklatert met zijn zweep,
Dat elke druppel baars schijnt eencn stroom te zweeten,
Wanneer het zoncompaa den dag heeft overmeten.
Scheldwoorden is het loon van al onz\' dienstbaarheid,
Ons wordt naauw spijze en drank om» leven bij geleid.
Ocli! of de blecke dood onz\' slavemije susten,
Wij hebben hier toch niet daar wij op mogen rusten:
Kom, aangename dood! en help ons uit dit krijt*,
En overschrijdt het perk, het perk van onzen tijd:
Want onze slavernij schijnt eeuwig en gedurig,
Gelijk de zee de een\' baar op de ander golft azurig,
Een ander roept: o dood! keert elders uwen boog,
Maar wij: o zoete dood! kom, dwaat10 ons tranig\'\' oog!
\'t Is onbestendig al: het planten en het zaayen
\'Thans beschoren. — \'voor versmelt— «erken-
ncn. - \'vloeit <n geboeid, als vlo e i-et en geboci-cd
te lezen; verg. beneden scheid et. — «helderen.—
"voor vliegend spa n. — 7slaw. — "Thans om te.—
•Eig. \'t Hoogd. kreitz, d. i. kring, perk; van daar
(gelijk ook hier) strijdperk. — \'"veegt (van \'t oude
dwa-cn, waarvan nog dweil). — "schreyend.
MOZES.
Wat kronkelt hier nlrcę? hier wemelt, krolt\' en drilt
Ken slnnge, die mij in de hielen bijten wilt*:
0 Hecre, staat mij bij !
GOD.
Wel, grijpt den krommen wornic.
MOZES.
Dit \'s mijnen zelfden staf, weer in ziju eerste vormc:
O, Hecre wonderbaar!
GOD.
Opdat u niets ontbreekt,
Uw rechterhand nu eens in uwen boezem steekt,
En trekt ze weder uit.
MOZES.
Mijn hand is stijf en kromme,
Melaatsen, gelijk de sneeuw.
OOD.
Wel, drukt nu weder ommc
Uw ongcloovig hart.
MOZES.
Ze is zuiver, rein en klaar.
GOD.
Geloovcn zij dan niet decs teckens wonderbaar,
Met vochtig water sprengt de vloer die gij bewandert*,
\'t Wordt in roodverwig bloed door mijne kracht veranderd.
MOZES.
Om voor den Farao verschijnen ik mij sehoam,
Want, Heer! mijn tonge lispt, mijn stem is onbekwaam;
Kiest elders een gezant.
GOD.
Zal mij dan iets ontbreken?
Die \'t alles schiep uit Niet, in d\' eerste week der weken,
Den Hemel, die om u met zijne lichten wielt»,
En al wat in \'t begrijp5 van nat of drooge krielt,
\'t Gevogclt\' in de tocht, dat op de winden zwicret,
Eu \'t waterzuchtig aas, dat naar \'t vlietwater gicret,
\'t Viervoetig veldsch6 gediert\', \'t geboomte, dat gekromd
Van zijne vruchten hangt, de dalen vol geblomt:
Wie heeft den mensch toch eerst \'t gesuisd en \'t gchoorc
Van eencn zachten wind geblazen in zijn oore?
Wie heeft den appel klein van ziju gezicht bepaald,
Waarmede hij alsins mijn heerlijkheid bestraalt;
Wie. heeft toch geconfijt zijn milde tong schoontalig?
Waar met den mond ontvloeit zijn rijpe woorden zalig;
En of ik schoon uw tong gcbrekkelijken liet
Om uw hardnekkigheid; — wat dunkt u, kan ik niet
Gebruiken nevens u, voor Israël en Faron,
De zoctvlocycnde taal van uwen broeder Arou ?
MOZES.
Of Farao blijft versteend, en drijft met ons den spot?
GOD.
Leeft met hem zoo gij wilt, tot ceneu aardschen God
Zijt gij van mij gezalfd.
MOZES.
En blijft hij onbewogen?
GOD.
Zoo dreigt hem mijnen toom, met mijn gespannen bogen;
Mijn pijlen hangen ree gescherpt in mijnen tros»,
En naar mijn dreigement, zoo gaan mijn pezen los.
MOZES.
En of mijn haters mij nog in Egypte vonden?
GOD.
De dood heeft lang vernield die naai\' uw leven stonden:
Dus spoedt u.
MOZES.
Op uw woord zal ik mij henenspoen,
Mijn vliezen zijn hier vast verstrooid, verspreid in \'t groen,
Wel op, mijn gcilig vee! loopt huiswaarts voor mij henen,
\'voor krult. — «Thans wil. — «Bewandelt, be-
treedt. — \'draait. — «perk, omvang. — *van \'t
veld. — \'Zoo, indien. — "bundel, koker.
-ocr page 28-
12
HET PASCHA.
Men weder keeren ziet in plukken en afmnayen,
Nu ploegt men de aarde zwart met \'t kouter om en om,
Nu scheert men weer de vrucht met eenc zeisen krom,
Nu bloeit de lieve Leut\' met al haar bloempjcns verwig,
Nu is de Herfst bekroond met gulden aren terwig\',
Nu lacht de Zomer schoon, nu knort de Winter grijs,
De cen spiegelt zich in \'t groen, en de ander ir. het ijs;
Nu rijsj, de zou in \'t Oost\', uu daalt zij neer in \'t Westen,
Wanneer de blcekc maan klimt uit de watervesten,
De mane die beur\' nu in volle rondte stelt,
En weder beuren glans en zilverschijn versmelt;
Ja, zelf der sterren loop, de hemel met zijn sferen,
Met de elementen steeds veranderen en keeren:
Maar onze droeve staat gelijkt cen vaste Pool,
Die staag uit een klimaat blijft pinken\' als een kool.
Hetgeen God eens belooft, breekt God dat wedcromuic
Door wispelturigheid ?
JOZUA.
Neen, God, als een koloinmc
En pyramidc sterk, blijft altijd vast gegroud.
KOKACII.
Is hij \'t niet die hem\' aau ouz\' vaderen verbond?
JOZUA.
Door onz\' misdaden is dit.zegel weer gebroken.
KOBACH.
Hij heeft het toch beloofd, hij heeft het zelf gesproken,
Ook heeft hij wel voorzien onz\' wankelmoedigheid,
Een kroon (geen lastig juk) heeft hij ons toegezeďd,
Noch geen Egypteland, maar Kanaüu vruehtbarig,
Noch geen gchoornden\' Nijl, maar cen Jordane barig*.
KAI.KJ1.
Hij heeft ons deez\' beloft\' in geencu tijd gesteld.
KOKACII.
En heeft zijns waarheids mond niet Abranis zaad gemeld?
K.U.KB.
Dat strekt zich eindeloos op onz\' nakomelingen.
KOBACH.
Wat heugenis* is \'t ons, als onze tijd gaat springen\' ?
KAI.KII.
Hij is in zachte rust, die ondertusschen sterft.
KOBACH.
Waartoe is \'t dan beloofd, als men de vruchten derft?
JOZUA.
God heeft het niet beloofd die zijn gebod versmaden.
KOBACH.
Waaruit bewijst gij dat?
JOZUA.
God bindt hein" aan geen kw oden.
KOBACH.
Is zijn belofte niet aan Abranis zaad verklaard ?
JOZUA.
\'t Zaad, dat als Abraham oprechte vruchten baart,
In liefd\', geloof en hoop, en in zachtmoedigheden,
In gehoorzainigheid, in ootmoed, en iu vreden:
Dat God nu zijn belofte in ons niet en vervult
Daar zijn «ij oorzaak van, om onzer zonden schuld:
Onze ongerechtigheid doet zijne liefd\' veranderen,
De misdaad scheidet God en mensche van malkandercn
Als ceneu sterken muur: want God is onbevlekt,
Hij heeft den hemel heel met wolken overdekt,
Hij wendt zijn aangezicht, verstoppende zijne ooren,
Ons krachteloos gebed cu wil hij niet verhooren.
KOBACH,
Wat staat ons dan te doen?
JOZUA.
Tot bode zijn bereid
Voor hem, die overvloeit rijk v au berinherlighcid,
Misschien (wij mogen\' toch zijn wijsheid niet begrijpen),
•Voor tarwe n-are n. — \'Thanszich. — \'flikkeren, ;
vonkelen. — \'hoekigen, kronkeleuden. — \'gol- j
venden.-\'voorvcrhcugi ng.-\'afloopt.-*kunnen. |
Opdat in ons gemoed vruchtbariger mocht rijpen
De vruchte des geloofs, heeft hij ons dus beproefd;
God kent onz\' nuttigheid, en wat de mensch behoeft
Weet hij te voren wel.
KOBACH.
Behoudens uw propoosten\',
Beproeving, schijnt\' nochtans, den mcuschc leidt ten boos-
jozua.
                               (ten.
O neen, de rouwe, die ons God heeft tocgeveugd\',
Ontwijfclijk beklimt den steilcn berg van vreugd;
Dat hij ons van hem» werpt geschiedt maar uit ontfermen;
Om vaderlijken\' ous te omhelzen met zijn armen:
Wij zijn van oordeel blind, want \'s Heeren wil en cisch
Meer onzer zielen rust zoekt, dan \'t gemak des vleisch.
KOKACH.
En schiep hij lijf en ziel niet in den Paradijze ?
JOZUA.
Dc een tot onsterflijkheid, en \'t ander tot een spijze
Der wormen in het graf, waarom hem ook gewis
Veel waarder onze ziel als \'t sterflijk lichaam is:
De ziele keert tot God, maar na dit tijd\'lijk slaven
Wordt \'t lichaam weder iu zijn zelfde stof begraven,
En moet, gelijk het graan iu \'t aardrijk eerst verrot,
Versterven, eer \'t verrijst in heerlijkheid tot God:
Doch onz\' ziele is een beeld zijns hcerlijkhcids zelfstandig,
Die geen tiran en mag verdrukken, boe vijandig;
Gelijk ous tcęre lijf, ellendig, naakt en bloot,
\'t Welk van den mensehen boos werd lichtelijk gedood;
Maar dc edel\' ziele staót alleen in \'s Heeren handen,
Al wordt ze hier bezwaard inet vcelderlcie banden,
Terwijl ze iu \'t aardschc dal ons lichaam \'t leven geeft,
En in \'s lijfs hutte vast beur korte woning heeft:
En of ons lichaam schoon* in allerlei wellusten
En duizend weelden zwom: wat waar\' \'t, als niet enrustteu
Ouz\' edel\' ziele in God den Heere Sebaoth?
Wat baatten\' ous deez\' winst? wanneer wij nainaals \'t lot
En \'t allerhoogste goed, den hemel, moesten derven?
\'t Wordt hier toch al op \'t lest geëindigd met een sterven:
Gij ziet, boe bier het glas van onze tijd verloopt,
Geen balling is hij die een burgerschap verhoopt.
Hier namaak; zijt getroost, bet dient ons al ten besten,
Dat wij, als wandelaars, onsherte niet en vesten
Op een vergank\'lijk rijk; dwaas is hij, die verkiest
Het tijd\'lijke, en daarvoor bet eeuwige verliest.
KOU ACH.
Onz\' vaders leefden wel voorspoedig cu gelukkig,
KALEO.
God heeft ze ook al gesteld in zijn beproeving drukkig.
KOKACH.
Nooit in zoo harden proef als uu is Jakobs huis.
JOZVA.
Een ieder dunkt zich \'t zijn te zijn het zwaarste kruis.
KOKACH.
Heeft God ous niet op \'t strengst getreden op dc hielen?
JOZUA.
Hij heeft cen gecsel nog ,waarmee hij na der zielen*
Den mensche harder straft, een onverganklijk wee;
Zijn allerscherpste staal steekt nog in zijne schee.
Deez\' waarschouwende straf ons ernstelijk te voreu
Op ecu veel grootcr wijst, dat niemand ga verloren;
Dus laat ons deze roe, waarmede hij ons driegt",
Waarnemen nog in tijds, eer onze tijd vervliegt:
Dij zal ons met zijn gunst en vleugelen bespreyen,
Indien wij niet te spade onz\' zonden en beschreven,
Gelijk als d\' eerste wcerld, die Noach al betraand10
Had zoo veel jaren tot boetvaardigheid vermaand,
\'Met uw verlof. —• \'voor sc h ij n t he t. — \'voor t o c-
gevoegd, opgelegd. — \'voor zich. — *op vuiler-
1 \'j k e w ij s. — \'o o k (o f s e h c o n). —\' voor baatte (we-
geus den volg. klinker). — "Thans naur de ziel.—
•dreigt. — ••met trauen in dcuugcu, weenend.
-ocr page 29-
ia
HET PASCHA.
Zij bleven onbeweegd\', al zogen zij voor oogen
Zoo vele wolken zwart, zoo vele regenbogen,
Tot \'t Goddel jk kompas verkopen was te vroeg,
En \'s hemels grootc klok de laatste nre sloeg;
Toen heeft God opgesteld\' zijn groote waterspuyen*,
En alle sluizen van zijn voehte regenbuyen,
De meeren liepen t\' za\'im, met alle stroomen droef,
Tot eindelijk een zee den aardcnkloot\' begroef.
KALEB.
Ook toen \'t boos wezen hein begonstc te verdrieten
Van die van Gomorra en stoute Sodomieten,
Hij alzius op hun spoog vuurpijlen, damp en smook,
Zoo dat er niets van hen bleef over als de rook.
JOZUA.
Integendeel bleef Loth beschaduwd van de vlerken
Vau \'s Hecren Engelen, en Noach van der Arken\':
Dus bouwt uw hope op hem, die deez\' twee heil\'gen puur5
D\' een vrijdt vau \'s waters vloed, en d\' ander van het vuur.
KOKACH.
\'t Is al vergeefs gehoopt.
JOZUA.
Vertwijfelt niet in hopen.
KOKACH.
Ik zie toch gecneu weg tot onz\' verlossing opeu.
KALEI).
Aan duizend middelen \'t hem nimmermeer en schort,
Zijn armen reiken wijd, zijn hand is niet verkort:
Toen Ammons vader Loth geraakt was in de handen
Van Kedor Lamors heir, en schenen niet zijn banden
Onbrekclijk te zijn? Maar God de Hecre nam
Tot eenig instrument den ouden Abraham,
Die derwaarts henen met zijn knechten is getrokken,
Met keyen toegerust, met pijlen en met stokken:
Maar God was zijnen schild, de Hemel was zijn vaan,
Waar onder hij dan, bij den oorsprong der Jordaan,
Zijn vijanden aangreep, die alreę met versagen
De grootste kapitein had in de vlucht geslagen;
Wie niet ontvlieden mocht", viel in zijn eigen zwaard.
Aldus verloste d\' een\' den andren broeder waard,
Die heel verlaten scheen, naar aller menschen oordeel;
Want die de Heere helpt, heeft altijd \'t grootste voordeel.
KORACH.
Wij hebben onzen last getrokken zoo veel jaar.
JOZUA.
Wanneer de tijd verschijnt, zoo is Gods bulpc daar;
De Heere Zebaoth mocht" wel Loths kommer stelpen,
Eer Abram ooit optrok had hij hem kuuueu helpen.
KOKACH.
Waarom en deed hij \'t niet?
JOZUA.
Maar\', vraagt gij den waarom ?
V au zijn verlossing was de wijzer nog niet om :
Want Gods voorzienigheid, die eeuwiglijk zal duren,
Heeft haren tijd bestemd", haar dagen en haar uren:
Gelijk de akkerman \'t goed\' zaad in d\' aarde zaait,
Waar van hij t\' zijner tijd de rijpe vruchten maait:
God is de Houwer ook, die, tegen ons genoegen,
Den akker van ons hart komt door Farao ploegen,
Al wat steenachtig is vermorzelt hij geheel,
Eer dat hij in ons zaait zijn goede zaden til;
liet zaad zijns godd\'lijk woords daar na begraaft hij wakker,"
En delvet met zijn eg het zaad in onzen akker;
Als nu de troebel zou van boven uit de locht
Haar stralen op ons schiet, op dat te rijker mocht
\'ajn ingezaaide zaad in ons vruchtbarig groeven,
IIij eenen regen laat van tranen ons bevlocyen,
^oo waardig zijn wij hem; daar oinnic zijt getroost,
Thans onbewogen.—\'zijn verlaten opengc-
zet. — \'Minder gelukkig voor aardkloot. — •Thans
| va« de ark. — "zuiver. — «kon.— \'wel. — \'bc-
paald; verg. boven bl. 3.
Gelijk de landman, die op hope van den oogst
Zoo vele kommers lijdt, zoo dikwijls moet vcrzuch>n:
Hij bouwt en slaaft alleen op hope van de vruchten
KOKACH.
Gij keeret\' al in \'t best.
JOZUA.
Geeft gij ons geen geloof,
Zoo proevet\' bij u zelv\', en achtet gecnen roof
Dat God ons dus beproeft; wij hebben hem te loven,
Al zwermen wij, helaas! in droefenis verschoven:
Na slaven volgt de rust, na droc fheid volgt de vreu\';l,
Wij moeten dankbaar zijn, \'t zij wat ons God toevctu t>.
KOKACH.
Hoe onlangs is \'t, dat nog de koning had vermeten
Ons te verdelgen heel.
KAI.EB.
Gelijk als aan een keten
De leeuw gesloten staat, dien zijne meester viert
Niet langer dan hij wil, zoo wordt van God bestierd
\'t Voornemen des tirans, die niet en kan volbrengen
Dan \'tgene God hem zal toelaten en geheugen;
Ziju voornemen heeft God ten uiterste beperkt,
Die door veel middelen voorzieniglijken werkt:
Den prins vau Sinear, den\' Nemrot, dacht tiranuig
Met zijnen scepter wel te trotsen wederspannig
Het blaauwe firmament, eilasen! maar zijn hert
Kees, eer het groot gebouw, tot boven in \'t gestert\'\',
En werd van schaamte rood, toen \'t Uabylons gestamer1
Leem, kalk, voor stecnen bracht, de trufl\'el voor den ham r;
Zijn willen hing aan God, gelijk \'t hier merk\'lijk bleek.
God leidt de koningen gelijk een waterbeek:
Niets is er zoo gering van al wat hier mag blikken\',
Hij heerschet\' t\' zamen door zijn wijselijk beschikken
God is alleen het Roer daar \'t heele schip na zeilt,
\'t Gerechtig Wijscompas dat nimmermeer en feilt!
Zoo weinig in een zaak geldt \'t koninklijke spreken,
En of hij schoon iets bouwt, de lieer zal \'t weder breken
Zoo \'t hem niet en behaagt: hun «oorden altemaal
Zijn krachteloos en ijl, indien zij in de schaal
Des Goddelijken wils niet even op en wegen.
KORACH.
Gij spreekt u zclveu en de zuivrc waarheid tegen.
KALEB.
Waarom ?
KOKACH.
Het goddeloos bestuur van een tiran
(Na uitwijs van uw reen), daar is God oorzaak van.
KALEB.
Gcenszins,in\'t minste niet;\'t kw aad.dat hij mag verschaffen,
Den goede strekt tot heil, den kwade t\' zijnder straffen".
Niemand en is tot kwaad gedwongen, g\'lijk men ziet,
Dat alle kwaad door Gods toelating maar geschiedt:
\'t Leed daar ons Farao met* pijnigt ongeriehtig
(Op mijne woorden let, en oordeelt dan voorzichtig),
Hem t\' zijnder straffe dient: maar ons, indien ons vroed10
Decs kastijdinge leidt tot rechte ware boet,
Die God hier mede eiseht, ze is ous zoo uut en zalig,
Als zij den koning is verdoemelijk eu dwalig".
KOKACH.
Gij zegt notlitaus —
\'Voor keert het, proeft het. — \'toevoegt.—
\'Dit aanwijzende den staat hier niet overbodig, maar op
gelijke wijs als \'t nog steeds in Ovcrijsel en elders - voor \'t
Hollaudsehc die of dien onzer schrijftaal - gebezigd
wordt. Evenzoo vroeger „den Farao".— \'gestarnte. —
\'De spraakverwarring der liijbellegeude bij den torenbouw,
"blinken (van daar onze metaalnaam blik en \'t woord
bliksem). — \'voor beheerscht het. —"tot ziju
straf.— *mcč. — \'°w ijselijk. — "Tot veroor-
de e 1 i u g cu dwaling leiden d.
-ocr page 30-
14
HET PASCHA.
Voor dezen staf, die werd een kronkelende slangc,
Een serpentijnig dier, in \'t wezen, niet in schijn,
En spoog alzins op mij haar doodclijk fenijn
Met haar gesplitste tong, en lag in \'t gras gescholen;
Haar oogen vlamden als twee gloeyendigc kolen,
Azurig luisterde\' haar vel, en in mijn oog
Geleek\' de slang die onz\' voorouderen bedroog
In \'t wceldig Paradijs; want waar zij henen zwerfde\',
De groenigheid van \'t gras cn \'t kruid alzins versterfde\':
Als nu de stemme mij den worm te grijpen hict*,
Was \'t weer dezelfde stok, gelijk gij zelve ziet:
\'t En bleef hier nog niet bij, God smette boven dezen
Mijn hand met lazer ij, cn heeft ze weer genezen,
En vastelijk beloofd, hoe dat ik \'t water rein
Vcrkecrcn zal in bloed, door zijne kracht allcin:
Opdat, als elke daad mijn woorden volgt warachtig,
U en Farao maar een sterk geloove krachtig
En schort: deez\' boodschap dan breng ik u mettcr spoed\',
Met mijnen broeder die mij is op weg ontmoet,
Dien zelfde stemme Gods beval, tot mijn verschooning,
Te spreken nevens mij voor Farao, den koning,
En God heeft mij gezalfd ccn leidsman en ccn hoofd
Van zijn verkoren volk.
KALEB.
Dc Hecre zij geloofd,
Die Jakobs aanschijn nu de tranen wil afwasschen,
En in \'t beloofde land bedelven" eens onze asschen
Iu ons voorvaders graf.
JOZUA.
Den Heer zij lof cn prijs!
KORACH.
i Wij zullen niet meer zijn der diereu aas en spijs,
Dc wreede Farao zal ons niet meer verheeren,
Dc stamine Juda nu aanvangette regeeren:
Kom, Juda, als een leeuw ! klimt uu ten hoogsten staat I
Versiert u met een kroon cn koninklijk gewaad,
Den galden scepter grijp, want God is onz\' Verzorger,
Wij zijn geen slaven meer, elk Hebree is een borger
In \'t zoet beloofde land, daar de Jordane stroomt,
Daar ik in mijnen slaap zoo dik7 van heb gedroomd:
Ach, lang gewenschte vreugd!
KALEB.
Ach, heugelijke tijding!
Nu straalt de blijde dag, de dag van onz\' verblijding.
JOZUA.
En gij, twaalf-stammig volk I versmoort wel iu uw vreugd,
Als gij dit hooren zult.
KORACH.
Hoe zal dan met gencugt
Dc donder van deez\' stem zoet in uw ooren klinken,
Als gij alree den glans ziet van uw vrijheid blinken.
MOZES.
Gaat, boodschapt den Hebreen hun uitkomst; want in\'t hof
Des konings gaan w ij beid\' verzoeken ons verlof.
KORACH.
En zoo hij \'t u ontzegt?
AARON.
\'t En mag hem geenszins baten:
Want door Gods sterke hand zoo moet hij ons verlaten.
(B innen.)
KOOR.
Als de zee vast ongestuimig
Stormt, en werpt haar baren schuimig
Naar den hemel al verbaasd,
MOZES cn AARON.
MOZES.
Ontluikt, pelijk ccn lustdal schoou,
Dat in den morgenstond zijn bloemen stelt ten toon;
AARON.
Vcrvrolijkt n, gelijk de vogclkens met lusten
De Zonne groeten, als zij stijgt uit hcurdcr rusten,
Gij die verlaten schcent.
KOKACII.
Wie of met vrolijkheid
Ons ongewoon begroet ?
KALEB.
\'t Zijn Amrans zonen beid\'.
JOZUA.
o Broeders, wcllekom!
HOZES.
Uw voorhoofd wilt vervrooyen1.
KORACII.
Waarin ? iu onzen druk cn jammerlijk verstrooyeu ?
MOZES.
Verheft uw droef gelaat, o Israël! cn steekt
Nu \'t hoofd ten hemel op, die al uw banden breekt,
De Heer die is met u, die alle uw ellenden
En droevig treurspel komt met vreugd en blijdschap enden:
De God van Abraham, Isak, en Jakob zelf,
Die zijnen troon pilaart op \'t brandende gewelf,
Is mij verschenen in een bliksemende klaarheid.
KOKACII.
Ik deuk \'t is cenen droom.
MOZES.
Neen, broeders! in der waarheid;
Toen ik bij Sinai was hoedende mijn kudd\'
Met deez\' gedoomde mik1, mijn herderlijke stut1,
Zag ik \'t groot llorebs loseh een blikkig\' vuur omranden,
\'t Welk heel verteeren5 scheen en t\'zameu te verbranden:
Maar even vrolijk loech* blaęn, bloemen, kruid en loof:
Eer deze bliksem nog voor mijn gezicht verstoof,
De donder van ccn stem, o wonderlijk spektakel!
Verklaarde mij den zin en eisch van dit mirakel,
Op deze wijze: \'t bosch, waarin deez\' vlammc speelt,
Daarmede is Israël naar \'t leven afgebeeld,
Die in \'t vcrvolgingsvuur zal ais dit bosch ontluiken;
Ik wil mijn lelie schoon nu uit de doornen pruiken7.
Toen dreunde \'t hcelc bosch, ik stond geheel bed ut8,
Driemalen heeft de berg zich bevende verschild:
Eu als ik niet en wist waar heneu te vervluehten,
Met ccn borstkloppig3 hart, en met een zwaar verzuchten,
En schier van vreezc lag begraven in het gras,
Toen gaf de Hecre mij te kennen wie hij was:
De God jehova zelf, de God van onzen vader,
De Schepper van het al, alleen des levens ader,
De Herder Israëls, die iu \'t beloofde land
Ons nu vervoeren wil uit Faraonis10 hand,
Uit al onz\' slavernij.
KORACH.
En deed hij u geen tecken
Van zijn\' almachtigheid, dat hij ons leed zal wreken,
Dat hij ontbocyen zal den zwerm van zoo veel duisd\' *
Die onder Farao dus lange zijn gekruist" ?
MOZES.
Ja, haddy" \'t zelf gezien, toen ik ontweek zoo bange
•anders verfrayen, thans vervrolijken. — \'een
van boven gespleten stok. — \'staf. — \'blinkend; verg.
bovenop blikken. — "voor te vertee ren. — "Thans
tot lachte verzwakt. Het enkelvoud verklaart zichlich-
telijk door vereenigende samenvatting der volgende op-
sommiug. — \'Thans tot plukken verdikt. — "be-
dwelmd. — "de borst door bonzend. — \'"Lat. 2c
naamval: van Farao. — "voor duizenden. — "gc-
k-wcld.— "Saamgetrokken uit hadtghy: hadt gij.
\'Glinsterde. — \'versta: geleek zij.— \'vcrkeer-
delijk voor zwierf, verstierf. — \'Thans tot heette
verzwakt. — "(Gelijk metterdaad, metterwoon, enz.
, snningetrokken met de r spoed) thans met spoed.—
i "begraven. — 7vaak, dikwerf d. i. veclmanls.
-ocr page 31-
HET PASCHA.
15
Toen de moeder beurs zoons leven
Moest de baren overgeven,
Als zij had heur kind gekust;
Toen de moederlijke zorgen
Lagen, met heur kind, geborgen
In het kistjen ongerust.
Toen zij moest heur zelf verliezen,
Van twee kwaden \'t beste kiezen,
Met een droef adieu, te noö\',
Riep: „ik hope in deze golven
Meer meędoogen is gedolven
Als in \'s konings herte snoó!"
God, hoe langs hoc goedertierder,
Van dit seheepken was de Stierder
Zelf, met eenen Wcster wind,
Die het blies hoe langs hoe luchter1,
In den schoot van \'s konings dochter,
Voor een Engel en geen kind.
\'t Kind, dat zag men weder dorsten
Naar zijn eigen moeders borsten,
\'t Wies in alle schoonheid op;
In zijn voorhoofd stond geletterd,
Hoe \'t den Farao verpletterd
Nog vertreden zou den kop.
\'t Groeide op in manlijkhcden",
En, van harte heel besneden
Voor des hofs wellusten, hij
Koos in ballingschap te zwermen,
En den Hebree te beschermen
In zijn droeve slavernij.
Als hij hierom moest vervluehten,
Eu in Midians gehuchten,
Weiden \'t herderlijke vee:
Als de tijd nu was voor handen,
Dat de Heer zijn oiferanden
Eisenen zou van den Hebree;
Zoo verschijnt hem van den Hemel,
Bij Sinaď, \'t lichtgeschemcl*
Van des Heeren heerlijkheid;
God laat hem zijn stemme hooren,
Op dat hij zijn uitverkoren
In het land Kanaiin leidt.
Op dat zij daar, zouder smetten,
Onderhouden zijne wetten,
En hem lieflijk met wyrook
Eenen zoeten reuk toebrengen,
En nut bokkenbloed besprengen
Zijn altaren met gesmook";
Op dat dankbaar, onverholen
(Wijder als tusschen de polen,
\'t Hcmcllicht den nacht beschaamt)
Al zijn grootc wonderdaden,
En zijn goedheid vol genaden
Over al mocht zijn befaamd.
Dat de mensehc steeds mocht haken,
Om hier boven te geraken
Daar \'t hem alles looft en prijst. —
Acht het nardsch dan veel geringer
Als Je schipper hoort de buycn
Van den Noord-wind \'t strand doorluyen,
Is de stilte eerst allernaast.
Zoo ook God, wanneer hij droeve
Stelt in \'t hardste van zijn proeve
\'t Menseh\'lijk schepsel t\' eeneniaal,
Is zijn gunste zoo veel nader,
En, gelijk een goedig Vader,
Zoo verzacht, hij al hun kwaal.
Na zijn toornighcid ontsteken\',
Zal hij wcęr zijn pijlen breken,
En na zijn kastijding schier»,
Na zijn straffinge weldadig
Werpt hij wederom genadig
Al zijn roeden in het vier.
Want in droefheid en ellenden
Zal de mensch tot God zich wenden:
Maar in weelde en voorspoed zat
Zal hij wederom vergeten
\'s Heeren goedheid ongemeten,
Wijkende van zijnen pad.
Dat ons God dan proeft ten lesten,
Dicnct al tot onzen best"n,
Of men \'t schoon zoo niet begrijpt:
Zal de wijngaard vruchtbaar groeven,
Och! men moet hem wel besnoeyen,
Eer zijn gulden vruchte rijpt.
Na een bitter sause schccle",
Zal de honig onze keelc
Smaken zoeter en belust,
En na \'t lang gedurig slaven
Ligt de moede zacht begraven
In den schoot van stille rust.
Die den* Hemel meest beminnet,
Dien hij allerliefst bezinnct,
Meest van droefheid werd bespoeld\':
\'t Moedig paard, dat in den stalle
Is uitmuntig boven alle,
Meest zijns heeren sporen voelt.
Is \'t dan vreemd, dat God de Joden,
In de tranen van veel nooden,
Heeft gewasschen rein en klaar:
Nu de tijd ook is verschenen,
Keert in blijdschap al hun weenen,
Nn is hunnen trooster daar.
Want God voor veel jaren Mozen",
Amrams zone, heeft verkozen
Tot een trooster Isrnëls:
Ziet eens, hoe hij hem omermde,
Hem omhelsde en beschermde,
Voor Farao\'s gramschap hels\'.
Toeji de afgunstighcid de zonen
Jakobs, zonder te verschoonen,
Zwaard en water overgaf;
Toen het moederlijke herte
Jochcbcds zag, met veel smerte,
Mozes wieg aan voor zijn graf;
\'Thans ontstoken.—"schielijk afgedane.—
\'het gelaat verwringende. — \'Thans de. — "Minder gc-
Inkkigvoor overstelpt of iets derg. — «Lat. vierde
naamval van Mozes. —\'Helschc, Dnivclsche.
\'Maar al te ongaarne geuit. — \'vlugger. —
i "manlijke kracht. — Michtgeschitter.— »wal-
| mend, smokend. — "cnkelv.
-ocr page 32-
HET PASCHA.
18
Wat \'s konings koctser\' ook gebaarde\' of luide riep,
De rcdelooze vlucht al even zwijmig liep,
Nu bin* nu buiten spoor, al zonder weg te peilen*;
Geen schip ons volgen mocht met opgeblazen zeilen.
Dus stoof de voortocht vast, als eene watervliet
Die van \'t gebergte valt, tot daar men Faros ziet
Wcęrhoudeloos verbaasd in hunnen loop, ten vollen
Gelijk men eenen steen ziet van de klippen rollen:
Hoc \'t grondelooze diep meer zand en water spoog,
Hoc heftiger verschrikt elk ros om \'t zeerste vloog,
Tot door het storm geblaas een krokodillc strandden\',
De grootste, die hier ooit gezien mogt zijn te landen,
Dicht aan den boord des strands,in\'t minst van driemaal vijf
Kubieten", oversterk gewapend op het lijf
Mi t dubbel schelpen hart,\'t hoofd zeldzaam om te aanschou-
Zoo ciselijk en groot dat het elk dede grouwen,
           (wen,
| Schcrptandig in den mond: zoo haast onz\' jacht vernam
Dit zeldzaam monster, \'t welk heel heftig naar hen kwam,
Zij hunnen loop op nieuw verdubbelden\' vervolgen,
De koetse mocht gezwind haar op het snelste volgen,
Als \'t koppel honden heet het hert volgt op den hiel,
Tot dat een holligheid den wagen wederhiel,
Waar door zij uit \'t gespan van hun gareelen raakten,
En krak, krak! tot tweemaal, de groote wagen kraakte,
Die eindelijk verzwakt niet wederhouden mocht,
Met mij stak op het strand de beencn in de loeht I
Hier lag de dissel, ginds het speek, en daar de raden,
Tot ik mij \'s morregens van Morfeus vond verraden.
De droom beduidt wat vreemds (hoe wel hij somtijds
En niet zijn Iden" als een schaduwe vervliegt);
          (liegt,
Want onlangs zijn gezien de dreigende komecten,
Verscheiden becldsels ook van bloedige planeeten,
Eu, tot drie nachten toe, een geestelijk gespook
Is voor mijn slaaps gezicht versweuen» als de rook;
De pyramiden van de koninklijke graven
Driemalen zijn bewecgd; een vlucht van zwarte raven
\'t Meer opgeworpen heeft, grafvogels, die graf, graf!
Egypte dreigen gruw met de een\' of de ander\' straf;
De grootste zerken van de tomben zijn gereten,
En \'t nare kerkhof heeft doodsbeenders opgesmeten,
Isidis1" heilig beeld, tot voorspel van ons leed,
Heeft eenen regen vocht van bloedig zweet gezweet",
Osiris naar den Nijl heeft zich gekeerd verbolgen!
Ontwijfelijk hierna moet d\' een of d\' ander" volgen:
Gij zienders! mij den grond van deze zaak verklaart.
TIFIS.
De koning zij hier in bekommerd noch bezwaard.
SKKAX.
De droom rijst uit een hart beslommcrd met veel zorgen.
FARAO.
Hij rijz\' waar uit hij wil, wat is er in verborgen?
TIFIS.
Gansch niet", grootmogeud vorst 1
FARAO.
Nochtans de droom bcdiedt
En wijst op \'t geen daar na gcmcenclijk geschiedt.
TIFl\'S.
Pilaar van \'t grootste rijk, de droomen zijn verscheiden,
En eensdeels anders niet dan ijdelheid verbreiden;
Ten anderen profeetsch voorloopers, diens1* gebaar
De komst boodschappen van de zuivrc wlnrheid klaar;
Ten derden, twijfelijk en donker in \'t aanschouwen,
Daar niemand, dan die w il, \'t geloove op hoeft te bouwen:
Nu, \'t beeld van \'s konings droom, ten aanzien ongewis,
Dan het Ilcmclsch, daar de \\ingcr
Van zijn zoete wet op wijst.
TWEEDE DEEL.
farao de koning, TIFU8 en sf.k vx, droom-
bedieders en toovenaars.
FARAO.
De laatst geleden naelit (wat hoef ik mij te veinzen?)
Heeft mij belemmerd zwaar met velerlei gepeinzen,
Gelijk de groote kroon gcmcenclijk aankleeft
De zorg, die altijd met veel zorgen om ons zweeft,
De zorg, <1 ie \'s konings hoofd met haren z« erm vcrduizclt1,
Eu met ei n sterk geblaas steeds in zijn ooren suizelt.
Wanneer de sehaduw valt, en dat het sterflijk dal
\'s Nachts vleugelen bcspreidt, zoo slaapt den grooten al.\'
De zon in Thetis\' schoot, \'t gedierte nut vcrinakkcn\'
In zijne holen rust, \'t gevogelt\' in de takken
Zijn vlerk n hangen laat: maar \'s konings majesteit
Toch nimmer rust omhelst, of zoo hij werd verleid
Door eene . zaehten slaap, en d\' oogen komt te sluiten,
Zoo waakt zijn zorge nog, en sluit zijn ruste buiten;
Als hij in \'t bedde zwemt in Lcthe\'s stillen stroom,
Zijn zorgen werd mi ijl* verkeerd in eenen droom.
Mij dacht in mijnen slaap, ik op den grooten wagen
Werd langs het RoodeMccrs schuimachtig strand gedragen,
In volle wapening en rusting t\' ccnemaal,
Gelijk wanneer de Moor ontziet3 mijn bloedig staal.
De hemel w is gevaagd" blaauw, helder, en azurig,
En Febns z g in zee zijn spiegelstraten vurig,
Het weder liech elk toe, men hoorde geen geruisen;
Zefyrus nuvcrblies een golf jeu met gcdruisch,
De schepen lagen stil, dat nu Ncptunus\' gilden\'
Voor \'t windcloozc weer een zeil uitspannen wilden,
\'t Gespan van mijne koets den breidel gaf gehoor,
En telden, ze o het scheen, hun stappen op het spoor,
Als op het oi.verzienst het meer bestond te bruischen,
Dat geene kielen zieli naar \'t roer en lieten kruisen",
De sturc Hor as begon fluks uit de zee
\'t Grijsschuimig baargebergt\' te brengen op de ree,
De hemel we.d bekleed met droeve duist\'re wolken,
En \'t voorhoofd van de lucht onistort met zwarte kolken;
Een donker n uhtzeil blind beschaduwde den dag,
Dat \'t licht alzins verdween; of, zoo men schijnsel zag,
Was \'t blikscin-wederlicht, dat met een sliuksch» geflikker
Jnpijn van boven wierp, niet ciselijk10 geklikker,
De donder dr linde met een dommelig geklak,
Dat Sirt, klip, rots, en strand Ncptunus\' gramschap brak,
Die met zijn iiitfcl" scheen den hemel te beklemmen,
En weder \'t fumanient in \'t Koode diep te zwemmen;
De Tritons trompten" op hun groote watcrschulp,
Dat ieder 1\'alinuur" de Goden riep om hulp,
De schepen st gen op genade naar de polen
En hadden \'t v. ijseompas en \'t roer den wind bevolen.
De paarden zagen nu ook d\' onweęrs stormen leep1*,
De voerman boeide toom noch breidel, noch de zweep,
Zij vlogen eve.i djl een langdurige wijle,
Als uit een Schyts.\'hcn boog de onbedwongen pijle;
Veel snelder a\'s de wind, veel sneller als de stroom
Schoof op vier radrrs de beslagen disselboom;
Hot, hot, al breidcloos de wagen henen glipte,
Ontziende noch de kroon, noch scepter van Egypte :
\'Du izei ig maakt.—het groote heelal. — \'voor
gemakkelij!;. — \'plotseling. — \'vreest. — \'Thans
geveegd, gezuiverd. — \'makke rs (nam. de zce-
1 ui). — "voor w e n d e n. — \'verta d e 1 ij k. — ,0v r e e-
si I ij 1. thans verkeerdelijk ijselijk geschreven. —
"vork (\'Ulo gd. gabel), hier voor Ncptunus\' drie-
tand. — "bl i eze n .— "d. i. stuurman (omdat die
van Acncasbij Virgiliuszoo heet). - "boos (druipend).
\'\'t Hoogd. kutsclicr; thans koetsier. — \'aan-
g i ng. — "voor b i nne n. — \'voor berekenen. — \'voor
strandde. — «ellen. — \'dubbel snel. — \'y dele
beelden. — "voor verzwonden of v c r d w e n e n. —
\'°I.at. tweede naamval van 1 sis. — "Thans vochtig. —
"Thans een of ander. — "In \'t geheel niets.—
1 *voor dier, thans w i e r.
-ocr page 33-
HET PASCHA.
17
Daar Horeb \'t voorhoofd bergt ten hemel in de wolken; —
Dus oorlooft1 nu \'t vertrek aan al d\' Hcbreeuwsche volken.
FARAO.
Genade, o Jupiter* I Wie zijt gij die zoo licht
Uw hielen tegen mij den grootsten koning licht?
Help Isis en Osir! Ik zweer n bij de sikkel
Saturni5, dat gij \'t hoofd zult steken aan den prikkel:
Wie is er die zieh derf opwerpen tegen mij,
Dwingvolk", kroondrager van de grootste heerschappij !
Ik zweer bij \'t hoog tooneel van mijn rechtvaardig leven,
Gij hebt uw eigen roč mij in de hand gegeven :
Als tegen zijnen heer de slavc zich opwerpt,
Nood/.akclijkcn moet de roede zijn gescherpt,
Het lastig juk verzwaard, de hals hem overwogen,5
En zijn hardnekkigheid gebroken en gebogen,
De stoute hoogmoed van zijn vleugelen gekort;
Hoe \'t bedde zachter is, hoe hij veel trager wordt,
Eu hoe men hem meer recht en voordeel zal aanbieden,
Hoc hem veel meer te kort zal dunken te geschieden:
\'t Is weelde, die uw jeugd al lang genoeg verschoont,
Best dat men u verdrukt en houdt in de oud\' gewoont\';
De roede is van den ncers en eerst in \'t vuur gesmeten,
Nu \'t langer niet en smart, de striemen zijn vergeten;
Gelijk de gladde hengst, die op den stal verkoelt,
Zijns heeren sporen niet in lange en heeft gevoeld,
Noch toom, noch breidels dwang, aireede kwaad om temmen
Te noó laat zijnen heer weer op den zadel klemmen",
Het steigert en het brieseht, van weelden ongezond;
Nu schort u ook \'t gebit van ijzer in den mond,
\'t Is best, dat men u weer deez\' ziekte doet uitzweeten,
En voor een vette sop\' geeft slagen voor uw eten:
Gaat henen in \'t gareel, gaat henen, bouwt en slaaft,
Ik w il, dat gij den weg van uw vertrek opgraaft".
AARON.
Wij zijn de boden Gods, dus laat u niet verrukken",
Hoort gij zijn stemme niet, zijn hand die zal u drukken;
Daar ligt de roede tot een teeken opter eerd,
Ziet, hoe zij in cen slang lichamelijk verkeert,
Zij kronkelt en zij kruipt: indien bij u ons spreken
Niet cene pluim1» en weegt, gelooft ons bij dit teeken,
En looft lsracls God, die u \'t geloof versterkt,
En door dees wonderdaad zoo krnrhtclijken werkt:
Gcloofdy" \'t niet om \'teerst, gelooft dan, met den and\'rcn,
Hit tweede, als in rood bloed het water zal verand\'ren,
De viseh versterven zal in der rivieren stank,
Die God de Heere slaan zal zeven dagen laugk.
SKRAX.
En dvnen lieven God, vertoont hij zieh zoo brave",
Om dat hij in een slang verandert uwen stave?
Is dit zijn hoogste kunst ? Loopt met uw meersche", loopt,
En uwe kramerij al elders duur verkoopt,
Hij ons en geldt ze niet; gaat, gaat, vent ze aan de dwazen!
TIFirs.
Meent gij den koning zoo iu de ooren wat te blazen?
Meent gij, dat onze prins zoo lichtlijk is getroost?
Wij hebbeu \'t al te dik voor oogen hem gebootst":
En of gij schoon iu bloed verkeert de vlieten stormig,
Wij zullen \'t water ook coulcureu\'5 gelijkvormig.
Van ijl en twijfel t\' zaam in cen versmolten is,
Zoodat er niet en waar iets zekers uit te ramen.
SKRAX.
Belangende \'t gespook met dees voorteekens t\' /amen,
Ten dcclc schijnt het wel tot kwaad te zijn geneigd,
En acht\' wij werden1 van de Goden dus gedreigd,
Omdat wij znimig\' zijn, en werden1 langs\' hoe sloffer
In \'t heilige gesmook en dienst van onzen offer,
Om de andre Goden straft\' ontslaan5 en maken kwijt
Op den altaren, die den priesters toegewijd,
; Jicvolen zijn van onds; de koning tot een teeken,
Van boet, hun heilig doe het offervuur ontsteken,
Opdat de Hemel (die ons dreigen" schijnt met wee)
Zijn staal mog wederom bekleeden inetter schee,
En de offeranden als een zoeten reuk ontvange,
Wegnemende de straf, die toornig srhijnt te hangen
Ons a\'lcn boven \'t hoofd: dat ook de koning weer\'
Den Godsdienst, die allengs vervallen meer en meer
]s in het gansehe Kijk, on nieuw mocht nederbaren",
Geheel op \'t oud gebruik van over vele jaren;
Dat ook des Heiligdom! hoogtijd bij ieder mocht
Devotig zijn gevierd, en alles wederbrocht\'
Werd oj) den ouden voet —
MOZKS Cll AARON tot FARAO.
MOZKS.
Groot koning van de stranden
Des Xijls! de Koning, die den scepter voert in handen
Van hemel, aarde, en zee, die uwen glans verdooft,
Der koningen Monarch, en aller prinsen Hoofd,
Heeft ons gezonden hier.
FARAO.
Wiens scepter of wiens kroon is
Ontzienelijkcr\'" als den rijksstaf FaraonisP
MOZKS.
\'t Onsterflijk Wezen zelf, de Heere Zebaoth.
FARAO.
Wie kent er nevens mij een grooter Heer of God ?
Breidt zich mijn heerlijkheid niet uit aan alle kanten?
AAROX.
\\ nn een almachtig Heer w ij beide zijn gezant) n,
\\ au God, die zijnen troon op \'s Hemels vont" pilaart.
FARAO.
Regeert hij in de lucht, ik heersch hier op der aard.
AAEON.
Hij is, die \'s Hemels loop stiert op de hooge polen.
FARAO.
Ik deuk, gelijk de Nijl omdraait de watermolen.
AAUON.
Hij is de Dondergod en \'t bliksemende licht.
FARAO.
De donder is mijn stem, de bliksem mijn gezicht.
AAEON.
Zijn Godd\'lijk woord beweegt de blaauwc firmamenten.
FARAO.
Het aardrijk schudt en beeft van mijne dreigementen:
«at is \'t dat, gij verzoekt? Ziet, wien gij rebelleert I
AARON.
ď>e God van Abraham op Farao begeert,
Dat hij van \'t juk\'ontsla en buiten de limieten
Egypti" trekken laat de slaafsche Israëlieten,
Dat zij hem mogen doen ecu offerande, vrij
«n \'t heidensche gezicht, die hem behaaglijk zij;
\'Geef nu verlof tot, veroorloof. —\'Deze Ju p.
maakt hier al een zeer vreemde vertooning, en geeft slechts
een blijk te meer van sniakelooze verwarring aller Goden
en Godcnlegeiiden in Vondels eeuw. — \'Van Saturnus (als
T ij d g o d genomen). — »A nders d w i u g e 1 a n d, en cen
bewijs dat men verkeerd doet, dit saaingesteldc woord vau
cen vermeend dwiugelcii af te leiden. — 5o ver la-
de n. — "voor k 1 i in in e n. — \'Anders soep, s p ij s. —
"wegneemt, belet. — "tot dwaling brengen.
(verg. het Iloogd. verrüekt.) — \'"een večrtjcn.—
"ge looft gij. — "wakker.— "mars, koopwa ar,
"afgebeeld, voorgedaan. — "kleuren.
\'voor acht ik. — \'Thans word e^«elanger. —«versta: ons tevoor te d rei gen. — \'Door \'t tw
• \'onachtzaam.
5 o u t s 1 ii a n v a il. —
ce regels later volgend
« eder- overtollig. — "weder brengen, doen her-
>o re n worden. — "her bracht. — "o ntzaggclij-
Ker. —. "gewelf(\'tFrausehe voute). -— "d.i. van E.
YOMDEL I.                                                       *
-ocr page 34-
IS
HET PASCHA.
Uit dezen diepen slaap; ontwaakt, eer u te spade
De hcld\'re Zon begeeft, het licht van zijn genade I
FARAO.
Help aarde! wonder is \'t, dat gij u niet en bclgt,
En dees trotseerden in uw zwarte keel verzwelgt! —
Past\' fluks hit groot gewelf van Memfis\' hof te ruimen,
Eer \'s konings gramschap als een zee begint te schuimen;
Hij heeft zijn planten1 zwaar op \'t aardrijk neer gezet,
Verstapt hij, elke tred een koninkrijk verplet:
Zoo gij den bliksem zoekt, Jupijn is hier te vinden:
Dus wacht u wel den leeuw zijn keten te ontbinden.
Schuimboeven van mijn rijk! gaat,boodschapt denHebrccuw
Dat \'t glas verloopcn is van zijne gulden eeuw;
De laatste ure is lang geslagen aan den wijzer,
En in Farao\'s hof is zijne kerfstok ijzer:
Gaat henen, maakt hem kond, wien dat uw fijn verstand
Den stok om hem te slaan gaf in zijn rechterhand;
Gaat,brcngt dees blijde maar aan al de uitheemsche slaven
Dat lang voor hun vertrek de weg is opgegraven:
En is \'t dat uwen God niet vast en zit geschroefd,
Hij doe zijn boodschap zelf, indien hij iets behoeft.
(Binnen.)
MOZES.
Zijn hart is onbeweegd veel grootcr3 dan de rotsen.
AARON.
Wie dorst den Hemel toch ooit obstinater trotsen ?
MOZES.
\'t Hart ligt hem veel te hoog geschoten in den krop.
AARON.
Hij werpt den steen, die hem zal vallen op den kop.
MOZES.
Hij heeft God opgewekt met zijn grootmoedig\' baflen.
AARON.
Tsa I gaan wij, want door ons zal hem de Hecre straffen.
Binnen.
KOOR.
Steencn Farao! wilt zwichten,
Want zijn schichten
Haalt de Hemel uit den tross:
Pyramiden! wacht uw spitsen
Voor zijn flitsen:
O, daar gaan zijn pijlen los 1
Nylus schreit nu, al bedolven
In zijn golven,
Om do visch, die in zijn kruik
Sterft, om dat de waterbaren
Aldus varen
Bloedig over zijn parruik".
Vorschen, luizen, wormen krielen,
Waar zijn hielen
Den Egyptenaar verzet:
Ilcptanomis\' groot geweste
Ook metpeste
Doodelijken is besmet.
\'t Vluchtig vogeltjen, met ijlen,
Van haar pijlen
Ouvcrziens werd achterhaald,
Dat zijn vleugels aan de sterren
AAEON.
Gij toovert, ik herschep; gij mot den schijn bedriegt,
Den schijn, wiens wezen als ern schaduwe vervliegt,
Uw goochelkunst en is maar forma en figurc,
En \'t mijne lijfelijk verandert van nature:
Want gij door Satan werkt, en ik door kracht gewis
Van Gods almachtigheid, die niets onmooglijk is:
Schort\' dees hardnekkigheid en wilt zijn stemme hooren,
Die weder dezen staf maakt als hij was te voren.
FARAO.
Waar toe dit lang sermoen ? preekt elders al uw best,
Kn Faraonis eer niet door eens anders kwetst:
Gaat, boodschapt den Hebreen: mijn hand is veel geringer
Voordezen hun geweest dan nu mijn kleinste vinger.
Ik voel, ik voel het juk is hunnen last te licht,
Dies ik drie dubbel moet verzwaren hun gewicht:
Met schorpioenen wil ik hen voortaan kastijden,
Kn alle roeden \'t vuur en uwen God toewijden
Tot ceuen offcrand. De koning is verleid,
Die deonderzaten meent tot zich met zoetigheid
Te trekken meer en meer, en ziet hij niet te veuren*,
Zij zullen zijn gebied van hunnen halze scheuren,
Kn stellen \'t rijk in roer\', en roepen: „tza, wel aanl
I.aat ons den zw.\'.ren last van \'s konings kroon ontslaan,
Wal roert of gaan ons aan zijn ingestelde wetten ?
Ken ieder breek de boei en schakel van zijn kotten"*.
MOZES.
Verheft uw harte niet, want \'s Heeren straffe dra
Volgt tl alrcę, gelijk de schaduw \'t lichaam, na,
Der bergen toppen, die zich in de lucht verheffen,
Afgrijselijk men ziet de slinksohe5 bliksems treffen:
Heer koning! luistert hoe Gods gramschap wederschaltl
Verschuilt, verschuilt il, eer de Hemel op u valt,
T\'wijl u Gods goedheid noodt; zijn straf komt met vertragen
.Vaar den godd\'loozen toe, maar komt met zware slagen
Op der tirannen kop: dus uit den grootschen tred
Uws ohstinaatheids wijkt, en van uw stout opzet
] laait fluks de zeilen in! gij moogt" hem niet ontslippen :
Of gij hem schoon ontvlucht, zoo raakt gij op de klippen
Van uwen ondergang; en of gij u verschuilt,
In \'t allerhelschte7 diep, in \'t donkerste gekuilt,
Geen duisternissen, daar zijn oog u niet zal merken,
Geen schilden mogen u voor zijnen schicht bevlerken",
Alzins vindt gij u in de kaken opgesperd\'
Van zijn rechtvaardigheid, en in den strik verwerd
Van zijnen grimmen tojrn, die altijd na der zielen10
En na het lichaam u zal treden op de hielen
Van uw versteend gemoed: wat baat toch kroon of staf,
Als Hij uw kroone breekt, die u den scepter gaf
Slet zijnen sterken arm; dus neemt tot geen verschooning
Uw troetelende" macht,die steeds den hoogstenKoning
Moet onderworpen zijn; want Gods almogendheid
iielacht, helaasI den trots, die u omhelst en vleit
Slet een vermomd gelaat.
IARAO.
Waar toe deca lange rollen ?
SERAX.
Heer koning! laat den zot \'t hart met zijn tong uithollen1».
TIFUS.
Wat werpt ons Pluto" op?
AAUON.
Volgt tijdelijk den raad
Des Hccrcn, die u met onz\' stemme wekken laat
•Schort op, staak t.-*is hij niet voorzichtig.
*in beweging, beroerte. — Voor keten of ket-
ting (\'t Lat. eatcnn). — "schuinsch geslingerde,
"kunt. — \'het meest II e 1 sehe. — «minder gelukkig
voor onder hun vlerken, hun schaduw b e d e k-
ken. — "Versta: de opgesperde kaken. — ,0Thans
unar de ziel. — \' \'str eelende, vlcycndc. —
"uitpraten. — "Verg. boven de nnnt. op Jupitcr.
•zorgt. — »(voet-)zolcn. — \'Verkeerdelijk voor
I meer. — \'Hier in slechten zin, voor hoogmoedig,
overmoedig. — sbundel. — «voor hoofdhaar;
i eerst later werd het uitsluitend gebezigd voor \'tgeen men
toennogeen „loozeparuik" noemde. Verg.o.n.HooftsDich-
i tjen aan Annn Roemers dienaangaande. -\'Midden-Egypte.
-ocr page 35-
HET PASCHA.
19
En om Israël bekwaam
Stof te geven, om te zingen
Zonderlingen
De Eer van zijnen heil\'gcnnaam,
DERDE DEEL.
farao, de koning.
Hoc wel wy op den troon, als aardsche goden prachtig,
Een wereld buigen schier mot onzen scepter krachtig;
Hoc wel onz\' gouden kroon blinkt met den diadem,
Daar is een grooter Heer, daar is een hooger stem,
Daar is een Koning nog, die onzen glans verduistert,
En een bepcrlden staf, die heerclijker luistert\',
Daar is een hemclseh rijk, \'t welk \'t wereldsch rijk omvangt,
Daar alle mogendheid den scepter van ontvangt:
\'t Is Hij die boven woont, en heerscht ook hier beneden,
Die onze zetels doet verschrikken1 voor zijn treden,
Der prinsen overhoofd, der koningen Monarch,
Die \'t alles overziet van zijnen hoogen berg,
Die op \'t verhemelt rond gebouwd heeft zijnen troone;
De louter sterren zijn maar loovers van zijn kroonc
Die met zijn donderstem den sterflijke verschrikt,
En met het vurig rood van zijnen bliksem blikt\'.
Meer pijlen heeft hij op Egypteland gescherpet
Dan zand en barig schuim het Roode mier opwerpet,
Dan korenaren rijp de voehte Nijl besproeit,
Wanneer van zijnen stroomde vlietkruikovervloeit.
Wat baat mij nu op \'t hoofd de kroonc van Afrijkcď ?
Of dat ik \'t derde deel van al des werelds rijken
Op mijne globe4 zie ? Wat baat dat ik alleen
Maak een triumfc van hoovaardigc trofeęn?
Of dat ik op den boord van mijnen vloed doe zwieren
Decs vendelen gekruist, dees bloedige banieren ?
Of dat de Arabier of Moore martiaal5
Ontzie de punten scherp en sneden van mijn staal?
Wat baat het (als ik doe mijn oorlogs leger krielen),
Dat de and\'re wereld moet voor dezen scepter knielen?
Dat ik van Oost tot West gevreesd worde en geëerd,
Als deze grootc Mars nog boven mij regeert?
O Delta", Delta schoon! die met uw graf pilaren,
Met uw Mausolen\' schijnt de uitbreidsclcn te naren\',
Daar Faros met zijn kruin de firmamenten doet
Verschrikken, en vertreedt het aardrijk met den voet:
Wat baat het, of gij kunt met flitsen en met pijlen
Vcrdonkeren de lucht? of in zoo korte wijlen
Gij een bosschazië maakt van lansen uitgespcerd",
Of \'s werelds aanzicht niet uw krijgers eelipseert?
Wat baat het, of gij in uw waap\'nen voert geschreven
De teckens van uw deugd en vromigheid verheven?
Wat baat, of uwen prins met slaveruije strang
Zoo vele volken drukt? of dat den10 Ondergang
Zijn roede nederwerpt, en offert voor mijn voeten,
Of met zijn kroone mij de Middag" komt begroeten ?
Als heel Egypte dus, door bliksem, wind en storm,
Tot cenen chaos kruipt weer in zijn ouden vorm.
Help Jupijnl wie gij zijt, die met uw oorlogswcmpcl"
Ons boven \'t hoofd braveert, komt over uwen drempel
In \'t sterfelijk hegrijp", en laat den Hemel staan,
Kom, plant op \'t platte veld de stenge van uw vaan!
Geen koning is hier toch, die om de beste kanse
Met mij kroon tegen kroon durft zetten in balance •
Uit ging sperren,
In de baren nederdaalt.
\'t Lokkig sehaapjen sterft in \'t blcitcn,
En de geiten
Vallen voor den herderstek;
Waar de bouwer ploegt al wakker,
Ziet hij \'t akker-
Vee begraven onder \'t jok.
Nu drukt hun de hand des Hecren
Weer met zeeren,
Met onreinig puist gcdoornt\',
Menschcn ende beesten woelen,
En bevoelen
\'s Hemels grimmigheid vertoornd.
Nu drukt hun den rcthcr vicrig,
Al wraakgierig,
Met zijn kromme bliksems rood;
Nu laat hij Egypte vallen
Van kristallen
Een diluvic* in den sehoot.
Nu zoo dreigt hij hun afgrijzig,
Met een ijzig\'
Donders dommelig geklak;
Nu jaagt God met hagels ronden,
Om hun zonden,
Al d\' Egypt\'nanrs onder \'t dak.
De Eik en schijnet nu de elzen
Niet t\' omhelzen,
De Aarde, droef en onbespreed\',
Mist haar ranken en haar noppen,
Mist haar knoppen,
En haar groen geschilderd kleed.
Nu beschaduwt hij hun banen
Met sprinkhanen,
Die voorts roovcn t\' cencganr\'
Al de vruchten, die zij zaaiden
En afmaaiden,
In den schoot van \'t ronde jaar.
Nu houdt Febus8 zich gescholen
In de polen,
En vertrekt\' zijn blonde hoofd;
\'t Licht van zijnen gulden wagen
Hij drie dagen
Hunnen horizon berooft.
Noch blijft deze koning trotse,
Als een rotsc,
Die geen golven en ontziet,
Als een klippc die gedurig
Klieft azurig
\'t Schuimsel van Neptunus\' spriet.
Want God in zijn stoutheid kriegel,
Tot clks spiegel,
Heeft verstokt zijn stcenig hart;
Niet, om met een welbehagen
Hem te jagen
In \'s doods strikken al verward;
Maar om straffen zijn voorleden
Godd\'looshcdcn,
\'Gedoomde d. i. stekelige puisten. — \'Voor een
vloed van regendroppels, — \'Uijmshalvcn voor
cizig. — \'onbedekt, dor. —"Anders altegaur. —
voor de zon. —\'houdt weg, verschuilt.
\'schittert. — \'Hier nog meer in zijne oorspronkelijke
beteckenis van verspringen. —• \'vonkt (zie vroeger).
\'rijksappel, als teeken der oppermacht. — "krijgs-
haftig. —"Neder-Egy pte.-\'voor gra fteekenen
in\'t algemeen, hier de Pyramicden. — "het uitspansel
te naderen.—• *voor uitgespreid, uitgebreid.
\'"Het Westen, in tegenoverstelling van den Levant (of
Opgang) voor\'t Oosten. - "Zuiden.-"voor wimpel,
vaan, banier. — "binnen den kring der stervelingen.
-ocr page 36-
-M
HET PASCHA.
Is Heptanomis\' kroon, die, trots mijn Hemelschichtcn,
Heeft ncgcnmaal belet den Israliet te lichten
Zijn anker van den N\'jl: wee, wee! indien zij stout
Nog dit twaalfstamniig heir van hun vertrek ophoudt!
Van d\' oudst geboren af uit Faraonis lenden,
Tot d\' allerminste toe, die van de Egypter brnden
Zich d\' eerstgeboren roemt van vader-, moeder-lief,
Niet een zal zijn, dien niet de dood, gelijk een dief,
Zal rukken in het graf; geen hart, dat niet zal voelen
Mijn koude stralen in zijn heetc bloed verkoelen!"
Dus loopt nog in \'t gemoet des Hemels Koning preutsch\',
Terwijleu hij u dreigt, zoo houdt u buiten schouts
Van mijnen stalen boog, die weder is gespannen;
Eu oorlooft onzen tocht, dat de Israi liotsehc mannen
Op Horeb smooken doen hun altaren bebloed.
ĎARAO.
Gij zingt al cenen zang, gelijk de koekoek doet,
En of gij slaven trokt, om uwen God te spijzen,
Daar Horeb met zijn spits ten wolken gaat oprijzen,
En of mijn Majesteit gedoogde goedertier,
Dat gij opstijgen deed \'t afgodisch offervier
Uit der woestijnen schout, om ik en weet wat Goden
Vermaken, met hut bloed des altaars opgezoden,
Zoudt gij mij zweeren dier\' te keeren al met vliet»
Ter plaatse die gij met verlof te rugge liet:
Of veinst gij mij den tocht dien gij hebt voorgenomen?
Zegt, werwaarts hij zich strekt.
AAKOX.
Waaruit" wij zijn gekomen:
Het land van Kanaan, recht over de Jordaan,
Daar ous voorvadren eerst hun stappen lieten staan,
Dat God zelfheeft beloofd, dat God zelf heeft gezworen
Aan Izak zijnen knecht en Jakub uitverkoren.
FAKAO.
Gij \'t land van Kanaan verkrijgen in \'t bezit?
l\'w bogen zijn te slap om schieten na dit wit,
Meent gij met lijf en ziel zoo in clit land te treden?
Gaat henen, vraagt te deeg naar zijn gclegenthedcn:
Hoort, Iduinea! hoort, hoe acht men dy zoo licht,
Een ander beeft genoeg en schrikt van uw gezicht,
Die rondom afgepaald ligt midden in de bergen,
Die met uw muren trots den Hemel schijnt te tergen,
Waar voor zoo menig rijk zijn wapens heeft gesehorst,
En daar de Filistijn uitsteekt zijn hooge borst;
Daar elk inwoner stout is eeneu giges\' hooge,
En gij, sprinkhanen \'eer en musseben in liunooge !
Te wijd zijt gij verdoold! en timmert in de locht,
En schildert, op Neptuuns azure golven vocht",
Dy» \'t Filistijnsche rijk zoo wonderlijk voor oogen:
Hel])! \'t geeft mij wonder, uit wat borsten gij gezogen
Hebt deez\' boogdragendheid, en hoe gij zoo verrukt
Hees stoute dwaasheid in uw hersens hebt gedrukt:
Wat rijk is u beloofd? Mij dunkt, gelijk de muggen
Gij om de kaarsc zwermt, tot dat gij, bedel pi liggen10 1
Uw vleugelen verbrandt: ik rade, ik rade U: blaast,
Eer gij dit beete moes wilt proeven nut der haast:
Of wilt gij banken in de Filistijnsche koken",
Eer hij u heeft genood, of zijnen haard doen smoken,
Zoo keert dan onverzaad: gij, kranen1\'! vliegt u mat,
Om gasten met" den vos, die al in schotels plat
De spijze toebereidt, en als gij meent te drabbeu
lu zijn gestolen vet, zult gij u niet k-slabben.
Zoekt vrij een ander aas, of zich uw ki ele belgt,
De brok is toch zoo gtoot, dat gij er aan verzwelgt:
\'Hier in goeden zin: grootsch, edelaardig. —
\'n iet. — \'Thans te v e r niekc n. — \'met d u r e n eedc.
\'voor vlijt, dat toen nog zoo uitgesproken werd. —
"Versta: d a a r h e e n, v n n w n a r. — \'Gelijk reeds vroc-
ger (bl. 6y voor reus. — "vochtige. — "voor u. —
"bedel brok ke n of liever benden. — "keuken.—•
"kraanvogels. — "Tc gast te gaan.
Ik waag, om \'t Hemelsch rijk, nog op een goede hoop
Den ronden cirkel groot van \'s werelds onuneloop;
En brengt gij mij in \'t graf op \'t hoogste van mijn dagen,
Zoo is \'t mij eerst genoeg van u te zijn verslagen:
Komt slechts op \'taardsch tonnccl, zoo gij tornooyen wilt,
Op dat ik proeven mag de deugd van uwen schild;
En is \'t, dat ik uw zwaard noch speerc niet ontvlicdo,
Zoo wensche ik op mijn graf geen schooncr piramiede.
Of gij al schoon d\' Hebreen, die mijne scepter drukt,
Van hunnen halze scheurt en Farao ontrukt
\'tJuk van hun dienstbaarheid,werwaarts wilt gij ze brengen,
Hat zij de hoornen van uw altaren besprongen?
Zij raken elders licht in dieper slavernij,
üf onder een gebied van strenger heerschappij.
Gansch Lybięn is woest, daar Atlas stijgt om hooge,
En \'t ingezeten volk geneert1 zich met den hoge,
En oorloogt met de spriet gestadig tegen \'t wild,
Daar ieder tot nooddruft zijn pijlen op verspilt\'.
Gaan zij zich bij den Moor of Etiopiër voegen,
Dij heeft nog \'t meeste deel wel van zijn rijk te ploegen;
Of hij ze schoon ontvangt, en loopt ze al in \'t gemoet,
He Uitheemschc als een slaaf zijn akkers bonwen moet.
He ruige Barbaros ook binnen zijn limieten
Geen vreemdelingen lijdt, noch Meden, nochtc\'Scyten;
Noch over onzen vloed, noch over de Jordaan
En zal de Filjstijn ook geen Hebreen ontvann.
Hen vrekken Arabier (zij passen op hun stukken)
Is ook genoeg lekend nog om zijn oude tukken,
Hij vilt, besteelt en plukt wie in zijn handen raakt,
En dien hij burger zalft, hij eigen slave maakt.
Noch daar de Assyriër der koninklijker» staten
Toonccl eerst bouwen dorst, bij \'t stroomen der Eufraten,
Noch nergens waar het Hebt de duisternis verdooft,
I Of de ingezeten is der vreemden overhoofd.
Of zoeken zij een land of zoeken zij een woning,
Daar ieder burger is, daar ieder is een koning,
Daar ieder rechter is, en \'t mes trekt uit de schee,
Diens bodem is gelijk de diepte van de zee,
Daar alle baargeschuim oprijzet met elkander;
Zoo wil een ieder hier ook heersenen boven d\' ander,
En werden zij dan t\' taant verdrukt in ongeval,
Wat koning is er die hun zake rechten zal?
Of trachten ze onder een klimaat zelf te heerschappen5,
Daar sterflijk mensehe nooit het spoor van zijne stappen
Geprent heeft laten staan, daar zonder arrebeid
De willige natuur het akkervchl bereidt,
Zij zullen menigmaal nog om Egypte wensehen,
Eer \'t tot voldoening strekt voor zoo veel duizend menschen,
Die buiten farao behoeven al ter nood"
Tot nooddruft oenen opgehooptcn vollen schoot.
MOZE8 en AABON tot den koning.
MOZES.
Monarrhc Mitzraďms\' hoe lang zult gij nog koiinen
De oogappels sluiten voor de klaarheid eencr zonnenP
Hoe lange, o Farao! zult gij beletten, dat
Israël smoken doet het heilig altaarplat
Des driemaal hoogen Gods? Ai, bliud, verstecnigd vorste!
Hoe priemt gij op uw hart, hoc stelt gij op uw borste
Zoo menig pijl en schicht, en welft u, stout en trotsch,
Hardnekkig over \'t hoofd den strengen toorne Gods,
Die heel Egypte drukt; \'t onsterflijk eeuwig wezen
Dus met zijn stemme roept: „Ik hi.li voor \'t laatst mijn pezen
Nog eenmaal uitgerekt, en mijnen krommen boog
Gespannen; wee, o wee! \'t wit van mijn grimmig oog
\'voedt, onderhoudt. — \'Minder juist voor af-
b Hl iet. — \'Thans tot noch (gelijk ofte tot of) alge-
kort. — \'Volle verbiiigingsvorm van den tweeden naam-
val. — \'d e n heer te s p e 1 e n. — "o p z ij u 111 i n s t. —
\'Ilcbrcciiwsrhe naam voor Egypte.
-ocr page 37-
21
HET PASCHA.
Dus slaat dit in di\' wind, en laat vrij aan der eiken\'
De schilden hangen, die (rij niet en moogt bereiken
Met uwen lammen arm, al veel te kort en stram,
En, voordien scepter eęl, van dijnen geitsclicu ram
De kromme hoornen grijpt, \'twelk beter n zal voegen,
Of \'t kouter, om de borst des akkers te doorploegen,
Dan1 \'t 1\'alestijiische land.
MO/.KS.
Israël onbezorgd
Heeft God tot eenen Schild en tul een vaste Borgt,
Den groot sten Kapitein; dien Hij wil overvallen
En bant geen preuts" gebergt\' van opgeworpen wallen,
Noch diepe vesting van een grondeloozc zee,
Noch bogen, noch geflits, noch zwaarden uit der schee,
Noeh vele wapentuig, noeh \'s werelds oorlogslieden
lu een slagordening en mochten zich vcrwtcren
Voor zijnen sterken arm, die naauw verheven schier
Om\' strijden, al omvlecht3 is met den lauwericr.
FA1IAO.
Ku of\'t land openstond van alle Filistijnen,
Hoe raakt gij door de dorre Arabische woestijnen,
\'l Oiivnielitbaar woeste veld, de doornen wildernis,
I laar niet min ruig gcdiert\' als wild geboomte en is;
Daar is nueh vrucht tot spijs, noeh vochtigheid om\' laven,
\'l Waar pas" een kerkhof om u t\' zomen te begraven.
AAKON.
Die met zijn waterpas bepaalt de grootc zee,
En heeft gecompasseerd\' den boord van ieder ree,
Die \'s hemels vouten" schoon te zanten heeft gewrongen,
Eu \'t aai\'dsehe centrum0 zwaar houdt allezins gedrongen,
I leeft lang den weg bereid, heeft lang het pad gebaand
\\ oor \'t volk van zijn Verbond, die stuutlijk en verwaand
Gij aan uw opzet boeit, en durft nog \'t hoofd opsteken
Als of het aan de macht des Hemels zoügebreki n,
Te bliksemen den trots van uw hardnekkigheid,
Haar u de vinger van (huls hooge Majesteit
Zoo streng heeft aangetast! cvlacen! wordt eens wijzer,
Eu nog de wraak verstompt van zijn rechtvaardig ijzer**,
Waar mede hv u dreigt.
ĎAKAO.
In geeuderlei manier.
MOZES.
Zoo blijft de straffe hand
Des Hecrcu over u, en over \'t gansehe land :
God zoude eer eenen berg of harde rots bewegen.
FARAO.
Is hij een rustig baan, hij kraai nog eens te degen;
Den sleutel van mijn rijk zij U voor \'t lest ontzeid,
Eu welker tijd gij iu mijn tegenwoordigheid
Hier weer verschijnen dorst, ik /.neer bij mijnen Throonc,
Misratnis edel hof, en hij mijn grootc Krouue,
Ik zweer bij dezen staf bepereld en verguld,
Hat gij van stonden aan uw kerkhof vinden zult.
(B i n u e u.)
MOZKS.
O diamanten hart! o ijzeren nature 1
AAKON.
Het ijzer wordt gedwecg int gloeyeu van den vure,
Den diamant, hoe hard, verzaehtet\' bokkeubloed.
Maar dezeu blijft verstokt, versteend iu zijn gemoed.
.MO/.KS.
\'t Glas van ons slavernij is niettemin verloopcu.
Ik zie, ik zie den weg tot ons verlossing open,
Egypteu ziet om boog, het zweerd is uit der schee,
Dies Jaeob morgen licht zijn anker van dees rcę.
(U i nu en.)
K O O R.
Nu \'t manen-schijnsel zich gaat ronden,
En niet beur kromme hoornen naakt2
Vast eenen halven cirkel maakt,
Werd\' den Hebree van druk ontbonden,
Eu van \'t tyrannigjok ontlast;
Ziet, hoe elk juicht niet blijden geeste,
Ziet, hoe zij nu bun J\'aasscheu-fccste,
Met vrolijkheid bereiden vast,
Hun jaar\'ge lammerkens zij slachten,
Met dat de schaduw zich uitstrekt
Eu \'sllemels oog zijn licht vertrekt\'\',
Om schnylcn inde water-grachten.
Ziet, hoe zij, met de roode stralen
Van \'t zuiver Lams verkoren bloed,
De dorpels eude* posten vroed",
Van hare poorten vast beuiiileu\' ;
O heilig klaar ken-teekeu 1 om
Te vrijden* al uw eerstgeboren
Voor d\'Engcl, die in \'s Heeren tooreu
Gaat niaayen, met ecu /.cissen krom,
Al de eerstelingen vanden Nijle :
Al de eersten, die uit \'s moeders schoot
Beschouwden Fu\'bi stralen rood,
Door-schicht* hij met een heinel-pijle.
De Israëlieten rusten twijlen10
Hun" toe naar \'s Heeren wil en eisch.
Om hun" te geven op de reis
Van zoo veel stadiën eu mijlen:
De lammerkens, die nu gedood
Zijn. zij gaan voor den vure speten"
Daarna met bitter snusse op-eten,
Met zurig" ongeheveld brood,
Rebellen altcmaal
Trekt henen, maar ik wil, ik wil uw Becstiaal
tra ten".
Hier blijf tot roof eu buit. Trekt henen
i uwer
MO/.KS.
^ ij zullen van ons vee geen klaauw hier achter laten.
KAltAO.
Zoo blijft dan die gij zijl! Hoc, zullen dees Hebreen
"us trotsen\'r\' Neen, eer werd den nlderlccgstcu" steen
Menilidis omgekeerd. Het vee dat zal hier blijven,
trekt niet uw kiuders heen, uw hoeven en uw wijven !
AAKON.
» aar \'t vee blijft, blijven wij, grootinogcndc monarch !
Als wij gekomen zijn bij Sinaď den berg,
W ij God een offcrand" van ossen ofte stieren
J\'p \'t heilige gesteeut dankharig moeten vieren,
1\'ot eenen zoeten reuk, en tot ecu teelten blij,
pat hij ons beeft verlost van al ons slavernij;
Bc palen zijnes wcts wy niet en overtreden,
Dus oor loft\'\' ons vertrek, en boort zijn stemme heden!
bai
\'Thans den eik. — "Zoo lees ik, voor\'t onvcrklnar-
v a n. — "T rot se h, o n t o e g a n k 1 ij k. — \'Thans
o m t e. - \'Verkeerdelijk voor o m v I o e h t e n, - "u a a u w-
ijks. —• "il l\'gcinr ten. — "gew el ven. — »m i d d e 1-
piint. —. "voorst ra fzw aa rd. - "Thans uws weegs,
sedert straat iu den meer bepaalden zin van bcstra-
\'n weg (via strntn) gebezigd wordt. — "aller-
\'verzacht bet. — \'ontbloote, zichtbare. —
\'Thans w o r d t. — "w e g n e e m t. — \'Thans tot e u ver-
kort. —• \'w ij s e 1 ij k. —• \'Germ. voor v e r w o n. — "v rij-
waren. —"Voor doorklieft. -— \'"onderwijl. —
"Thans zich.— "aan \'t spit braden. — "zuur.
Y\'agsten. — "Krnnsche offrnndc,\'\'•\'lijk meestal offerhand geschreven.
, (Il UU? * > I hLII -
. — \'"Thans vcr-
"«rlouft.
-ocr page 38-
22
HET PASCHA.
Omgord, geschoeid, den staf in handen,
Ken ieder vlijtig \'t hinken eet
Al staande, als wandel-gasten, reed\'
Om scheiden van de Nijlsehe. stranden.
„Schoon morgen-rood; begint te blozen I"
Zij met verlangen roepen t\' zaam;
„Komt, wcrotuw stralen aangenaam,
Keus in ons blijdschap over Gozen !
Jilaauw hemels licht! doorschijnt de locht,
Beschaamt den zilver-schijn der manen*,
Kn distilleert de pcreltranen,
Die van ons wangen rollen vocht,
Niet meer van droefheid uls voorhenen,
Maar al van blijdschap en van vreugd,
Om datden Hebree niet geneugt
Zijn zoete vrijheid is verschenen."
O zoete vrijheid! wat ecu kroning
Dunkt u den genen, die verrukt3
Nu zoo vele eeuwen heeft gedrukt
\'t Slaafsch jok van een tirannig koning!
Ofschoon \'t wild vogelken met lust
Int korfken tiereliert en fluitert
En inde traly, twijl\' het tjuitert,
Verdient \'t gekochte zaad gerust,
\'t Zou liever inde takskeus schieten,
Kn klieven met zijn vlerkskens locht1
Den lihamvcn hemel, zoo het mocht
Slechts mager zijnen kost genieten.
Waarom versteekt zich inde stoppels
Der bossehen \'t hoorn-getakte" hert?
De ranke hind\', waarom zoo hard
Kn snel vlugt zij voor \'sjagers koppels?
Waarommc vliedt het schuw konijn
Kn de achter-lamme\' bloode hazen,
Die als een schaduw weggeblazen
Zoo fluks in hun zand-boleie zijn?
De azuren visseben, waarom duiken
Zij voor \'t doorluchtig net zoo ras,
Int diepste van bet water-glas,
Int diepste van Thetvdis kruiken"?
Ach ! om hun vrijheid, die zoo naakte^
Ken ieder vnn naturen wis
Zijn voorhoofd ingeschrevi n is,
Van dat hij eerst int licht geraakte:
O driemaal eedle vrijheidskroon I
Dielsak il\'hoofd-slapen onivlechtet,
Waarom de lieve Hemel vechtet,
Die met zijn vleugelen ten toon
Beschaduwt de Isralictsche benden,
Kn helpt hen uit \'t Egyptisch zand,
Int rijke Palcstijnen land,
Vit al huu droefheid en ellenden.
Twijl Jaeobdus van vreugden met\'",
De heldre witte dag arnbreekt,
De gulden zonne \'t hoofd opsteekt,
Die over Nylus golven spreyet"
Het stralig licht van zijn flainbcel",
Die baast ontdekt, hoe dees Comcdie
\'gereed. •— \'Thans ma an. — \'verhijste rd (verg.
\'t Hoogd. v e rr ii ek t). —• \'Voor t e r w ij 1, — "1 u c h t i ge,
vlugge. -— \'Minder gelukkig voor met getakte
hoornen. — \'Verwarring van konijnen en hazen. •— °de
golven van Tlictys, d. i. de zee. — "klaarlijk.— \'"den
reidans opent. —• "Thans spreidt. — "Anders finm-
bouw (\'t Fransch flambcnii), gelijk bureel van
bureau.
Rijst uit de bloedige Tragcdio
Van Delta\'s\' sehreyende tooncel,
Daar de oudst-geboren voor hun magen
Op \'t bedde liggen koud en stijf,
Kn laten \'t graf hun doodc lijf,
Dies Isr\'el werd van \'t jok ontslagen.
VIKRDK DEKI,.
FAKAO , REI DER EGďrTENAREN.
FARAO.
Hij, die na mijnen tijd zou Memfis troon beklimmen
Kn als een kleine God dit aardsch tooncel besebimmen1,
Hij, die3 op \'t hoog gestoelt van \'s konings Majesteit
Deez dubbel grootc kroon alreę was toegezcid,
Hij, die niet minder zou als zijn balf-Godsch voorouders
In de edel schoenen treęn : en, Athlas, deze schouders
Ontlasten van den last die mijnen ouden dag
Veel kommerlijker valt dan zij te voren plag:
Wiens opgang helder scheen, als \'t licht der morgcnzoniien»,
Den middag grooter hitte en klarigheid te jonnen\',
Wiens rijpe jaren mij veel heils hadden beloofd,—
Den eeneu Farao den andr\'cn is ontroofd!
Driemalen zij vervloekt de nacht, die met zijn veeren
Bespreed* heeft Tisifone, Alecton, en Megeren\',
Den Atro])os", die meer sterflijken heeft ontzield,
Dan Astren8 dezen nacht om ons hebben gewield\'":
O Fcbusl hadt gij ons gewaarschuwd toch zorgvuldig
Eer gij uw blonde hoofd en uw paruike guldig"
Ter kwader tijd vertrokt van" onzen horizont,
Geheel Egypte waar zoo deerlijk niet doorwond
In zijnen eersten slaap : dat alletijd met tranen
Zij dezen nacht beschreit, dat nimmer\'t licht der manen
Zijn duisternis doorstraalt: dat nimmermeer \'t ghestert13
Verlicht met beuren glans zijn donker zeilen zwart.
O dieftelyke" dood ! O pest, die ongenadig
Zijtop den boord vanStyx of Acberon\'" beschadig"
Onzalig voortgebragt, wiens pijlen met vermengd
Kn doodclijk vergift venijnig zijn besprengd.
Vervloekt zij dees Belloon", die listig in de wapen",
Ons met een stilli trom bekruipt, wanneer wij slapen
Den tijdelijkcn slaap, en komt verkeerrn straf"
De slapers in een lijk, hun bedden in een graf.
REI DER EGY1TENAREN.
MAN.
Wij offeren ons leed, ons tranen aan de voeten
Van \'s konings Majesteit, om onzen druk te boeten,
Met ons verscheurde kleed, en ons verbleekt gelaat,
Waar uit gij leest wat in ons hart geschreven staat:
Ons droeve klachten, laas! zijn hoogheid niet en belgen,
Den Hemel zal op \'t lest ons \'t eenemaal verdelgen.
Dus10 lange heeft hij steeds ons vleugelen gekort,
Kn de een op de ander maal den bliksem neer gestort
Van zijne gramschap; ach 1 ziet, hoe ons velden schijnen
Niet dan een wildernis en doornige woestijnen,
Ons boomen zijn niet meer met vruchten schoon bekleed,
\'Ncdcr-Kgyptc.— \'overschaduwen. — \'Thans dien.
\'Thans tot in o r g e u z o n geslonken. —."helderheid te
gunnen. — "bcspreid. — \'De Grieksche Wraakgodin-
ncn. —"De bekende Schikgodin, die \'s menseben levens-
draad afsnijdt. — "Voor sterren. — \'"gedraaid. —
1 \'g o u d e n 1 n k k e n.— "Thans onttroktna n.—"Voor
gestarnte. —"verraderlijk (als een „dief\' in den
nacht ons besluipende).— "De bekende rivieren der oude
wereld.-" Rij in slinl ven voor schadelijk. — "oorlog s-
maagd. — "Thans wapenen. — \'"streng, wreed.
\'"Thans zo o.
-ocr page 39-
HET PASCHA.
23
Noch de aarde inet geen groen tapijten meer bespreed;
De bloemen zijn verwelkt, de kruiden en de loven\'
Zijn met hun lieflijkheid en zoeten reuk verstoven,
Waar op Aurora eer met \'t krieken van den dag
De tranen van den dauw te distilleeren plag;
Zefvris voert niet meer op zijne zachte vlogels
Den blijden Echo van de zorgclooze vogels,
Noch \'t zoet gelureluur van 1\'ans veclgaatschc pijp2
111 langen niet gehoord is in dit rond begrijp\',
liet veldsehe bccstiaal* is schielijken gestorven,
Den droeven akkerman zijn velden ziet bedorven,
Zijn ploegen is vergeefs, zijn zaaisel is onnut,
Zijn akkers liggen woest en mager uitgeput,
Den herder laat zijn vee, de jager \'t wond gchuchtig5,
De bouwer zijne ploeg, de visscher \'t net doorluchtig,
De vooglaa\' zijnen strik, daar eertijds \'t zorgeloos
Wild vogelken zoo dik zijn vrijheid in verloos".
VROUW.
Maar, och! ontijdelijk, met dat zich eerst uitstrekte
De schaduw dezes nachts, ontijdelijk ons wekte
Een jammerlijk geschrei, als een die onder \'s leeuws
firijp-klaauwcn zich alleen verweert met veel geschrecuws;
Wij vlogen al verbaasd; ach 1 \'t werd van tijd noch ecuwen,
Zoo lang de oudheid7 ons grijsharig zal besneeuwen,
Uit ons gemoed gewischt- — wij vlogen al verbaasd
Naar \'t bedde van die ons op \'t harte lagen naast;
Te spade, eilaas 1 te spa, de dood ons hier verraste,
De pols was weg eer elk al bevende noch tastte
Naar \'t kven van zijn kind, en ieder moeder zag,
Zoo haast als van de kaars scheen eenen lichten dag
In \'t droefste van den nacht, in eenen slaap te vaste
Het wit ivooren beeld, het schepsel" van albaste
Zijns kinds in \'t pluim ig bed : elk kreesen», elk riep terstond
Des spiegels kristalijn op \'s kinds verbleekten mond;
Maar ziel en leven was vervlogen met den asem,
Want \'t glazige kristal bleef zuiver zonder wasem,
De rozen waren op de kaakskens al verwelkt,
\'t Koraal, waar met zoo dik dees borsten zijn gcmelkt
Was van de lippen weg, de stralen zonderlingen10
\\ an de oogskens vriendelijk (die plachten te doordringen
Dit moederlijke hart, ach ! dat zoo veel verliest!)
En flikkerden niet meer, maar waren al bevliesd"
Van twee winbrauwen droef: dat liever nooit dees ooren
En hadden \'t zoete woord van Moeder mogen hooren I
Ach, ongcvallig einde! ontijdelijke dood I
Gij treft met uwen spits die eerst uit \'s moeders schoot
Beschouwden \'s Hemels licht; - eilaas! voor al de siucrte
En pijn, wats mijnen loon? niet dan \'t doorschoten her^o
Van mijn verkoren bloed; ach 1 eer gij ooit verrecst,
Had beter \'s moeders buik uw donker tomb" geweest:
Hoc is dus mijnen troost, hoe is dus mijnen roeme
Op eenen nacht verwelkt, gelijk een dorre blocme!
MAN.
t>f dezen dooden mond nooit vader, vader I riep,
Dees wiens liefde in mijn hert begraven lag zoo diep,
Die letterlijken stond in mijn gemoed geschreven,
He zonne van mijn vreugd, de ziele van mijn leven,
Den rechten erfgenaam, en d\'aldernaasten oor"
Van al mijn rijke haaf, van \'t goud in mijn thresoor,
»a, t beeld mijns aangezichts, de wortel, die de vruchten
Mijns zaads beloofde voort te brengen inet genuchten.
Wat is ons leven ? ach! wat is ons leven ook ?
Een liefelijke bloem, bel, bobbel, damp en rook
Of smook, die in de lucht verblazen en verzwenen,
Gelijk een schaduw verstuift, en ijdel vliegt daar henen:
Het duurt een wijle maar, een tijdeloozen eeuw,
En smelt weer lichter als een witgevlokte sneeuw,
Of als een ijzen\' beeld, twelk spoedig overwonnen
Zijn statua\' verliest met \'t stralen eender zonnen\',
\'t Is als een bliksemslicht\', dat naauw om1 schijnen poogt
En mist zijn heerlijkheid met dat het zich vertoogt",
Een torts\', die durig schijnt en smeltet al bezweken,
Met dat haar lemmet sparkt", met dat zij is ontsteken:
Hoe vlién ons dagen weg, als waren zij gevlerkt!
Ons uren zijn bestemd en onzen tijd beperkt,
Ons wiege wordt ons graf, ons leven is verloren,
Wanneer wij naauwlijks zijn uit moeders schoot geboren.
VHOUW.
Dus schreiden de ouders vast in zulken harden proef
Ons oogen vloeiden, laas I als twee fonteinen droef,
De zuster om haar zus, de broeder om zijn broeder
Riep, of nooit uit den sohoot van een verkoren moeder
Wij beid\' waren geteeld, och I of wij nooit met smert
En pijn hadden gedrukt ecu zelfde moeders hert;
Och ! waren wij nooit beide uit ééncu bloed geronnen,
Noch nooit door eenen ring geraakt int licht der zonnen,
Noch van een vader nooit in zijne liefde zoet
Gewonnen op een koets, noch met de melk gevoed
Die uit een ader vloot, noch samen opgevoedsterd ;
Noch in een wankel wieg met pijnen opgekoesterd;
Zoo\'n" had uw droevig einde, als \'t ommers wezen most
Ons zoo veel zuchten (laas!) noch tranen niet gekost.
Wat hebdy meer in isdaan als wij, dat \'s doods verstaalden
Geschcrptcn schicht met-een dees borsten niet doorstraal-
0 Hclschen Atropos! Wie dacht, wien had gedacht\' \',(deu\'"p
Dat gij huns levens draad zoudt korten dezen nacht?
Wij hadden uwe komst wel vlijtig waargenomen,
En niet den zaehtcn slaap met Lcthes" laten stroomen
Op ons gesloten oog, en nog voor \'t laatst adieu
Dees wangen eens gekust, eer uwe vlimme" hieuw
En scheidde ziel en lijf wraakgierig van den andreu,
Voor eeuwig hadden wij nog eens omhelsd malkandrcn.
Ach! zaliger ist lijk \'t welk hier ligt uitgestrekt,
Dat nu den rouwe met haar vleugelen bedekt,
Als wij, die treurig, om dees droefheid te verzachten,
Ons overstelpen in ons tranen en ons klachten.
MAN.
Tweemaal vijf straffen wij (eilaas!) hebben gevoeld,
Eu worden altijd meer van droefheid nog bespoeld,
Den Hemel even streng houdt zijnen boog gespannen;
Dies bidden wij: verlaat" d\'Isračlietsche mannen!
Verlatet den Hebreen, ontsluit Egyptenland,
Op dat zij hunnen God voldoen zijn offcrand;
Ontslaat ze toch van \'t jok van al hun slavernijen,
En wilt ons allen voor een grooter straf bevrijen,
F\\RAO.
Zij vluchten" metter ijl, v.m daar het morgenrood
Verrijst, tot daar het licht neerdaalt in Thctys\' schoct,
Voor Pluto trekken" zij zoo wijd ter Hellen neder,
Tot daar zij nimmermeer en keeren herwaarts weder,
Zij reizen" naar \'t besneeuwd en \'t koud bchijzeld" Noord,
Tot daar men nimmermeer van hun vertrekken hoort,
Zij laten dan den Nijl, die overvloeit van \'t goede,
Tot daar hun al gelijk moet drukken de arremoede:
\'Rijmshalvcn voor h e t loof of lover. — "Thans voor
•"•t Er. f 1 u i t verouderd (verg. echter nog ons p ij p e r). —
\'"mmekring. — "Voor de beesten van \'t veld. —
\'dicht bewassen. — "Anders verloor. —• \'Voor ou-
« erdom. _ «Naar zijn eigenlijke beteckenis van vorm. -
•gilde — \'"bovenal. — "overtrokken, over-
«chaduwd. — "Gallicisme voor graf. — "crfge-
uaam, \'t Fr. hoir.
\'Van ijs. — •gestalte. — 3Thans cener zon.—
\'bliksemflits. — 5Thans te, —• "Thans in verlengden
vorm vertoont (d. i. vertoogent). — \'toorts.—
"vonkt.—"Voor zoo en (d.i. niet).—\'"doorboorden.
"Rijmshalven maar verkeerdelijk voor gedocht.—-"ver-
getelheid. — \'\'Voor vlijmen, of liever vlijmend
zwaard. — "laat vrij. — "Laat ze vlug ten, trek-
ken, reizen enz. — \'"Voorbc-ijzcld.
-ocr page 40-
HET PASCHA.
24
\'t Weerspannig siuafsch gedrocht, zij loopcu al hun best
l)ic ons gezond klimaat ontsteken als de pest;
Zij nemen al hun vee, zij nemen al hun have,
En «orden op liet veld een spijze voor de ravc,
Zij ruimen \'t gansehe rijk, zij loopen naar hun dood,
En erven Pluto\'s nest voor eenen zaehten schout.
(IS innen).
De KEI DKR ISRAël.IF.TF.X zingt:
Hebreen! speelt \'s Hemels lof
Nu op uw luitë sehooiie,
Adieu, Misrnüns hof!
Adieu, Meinlidis troonc!
Adieu, Egypten-land 1
Adieu, rijksstal\' en kroono,
Die Nylus zandig strand
Behcerscht door Faraone.
Adieu, hrnnuig jok,
Adieu, dienstbarig\' Gozen!
Waar uit de Heer ons trok
Door Aaron eu door Hozen.
Israël wil1\'t beloofd
Canaau nu gelukken,
Daar Juda zijn voorhoofd
Zal met een kroone drukken.
Daar Juda, onder \'t licht
Eu \'t wankel rond der mane,
Zijn stoel en zetel sticht
bij \'t stroomen der Jordane.
Gij Filistijnen haast3,
En gij o Jcbuzictcnl
Met Amalek verbaasd
Maakt plaats niet de Ammonietcn.
De koning Juda komt
1\'reiitseh in uw schoenen treden;
O luistert! hoe bij iroint,
Eu nadert met ziju schreden.
Dat dijnen hoogmoed daalt
Voor die zijn rijk wil vesten,
Gelijk den bliksem straalt
Vaut Oosten tot den Westen.
Uw grenzen open sluit
Voor onzen prins persouig\',
En laat tot roof eu buit
Uw melk en uwen honig.
Jord.ian, die van den top
Der heuvelen komt bruisgchcn,
Steekt uw blaauw hoornen op,
Eu laat uw bobbels ruisschen!
Golft in d\'azuren zee,
Zegt de Oceaansche* baren,
Hoe Juda op uw reč.
Komt zijnen troon pilaren.
Siuail maak dy\' reč,
Want np uw hoogte steil ig
Wil smoken doen d\' Hebree
Zijn brandoffcren heilig.
Dat Horeb ecuwig staat
Gerezen onder \'t maanschijn,
En tuigt wie heeft gcdwaad\'
De tranen van ons aanschijn.
Mensch-stappen\' zullen eer
Des hemels cirkel melen,
Dan hunnes konings eer
Israël zal vergeten.
Den Engel maakt het spoor,
O, laat ons niet verslappen,
Ons leidslięn treden voor,
Wij volgen hunne stappen.
farao de koning. ai.binis, veldhoofdman met
zijn heirleger.
FARAO.
Die niet ontziet den roem zijns scepters te bevlekken.
Mag doen als Farao, en laten henen trekken
De slaven van zijn rijk, die onder\'s Hemels wiel*
Den koning eigen zijn met lichaam eu met ziel,
Die steeds gehouden zijn den koning toe te wijden
De vruchten van liim zweet, en honger zelfs te lijden,
De slaaf, die \'s prineeii hoofd met een gemarmerd dak
Moet overwelven \'s daags, en onder \'t heiiirlvlak
Zelf slapen al den nacht, en dubbel wordt vergouden5,
Wanneer bij zijnen loon bij \'t leven mag behouden,
Of rekent zijnen lieer hem \'t sehuimsel van der aard,
En is hij op de helft naauw zoo veel cere waard,
Geen vrijheid komt hem toe, ten zij li ij \'t mag verwerven
Door zijnes konings gunst, of eindlijk door zijn sterven.
Vast hebben dees Hebreen, vcrdobbcld* snofl en valseh,
\'t Jok van hun dienstbaarheid geschoven van den hals,
Door tooverkunsthuns Gods, die\'t scheen ons zou verdel-
En heel Kgypten in zijn toornigheid verzwelgen,
          (gen
Zoo nu zijn rechte band verlamd is noch verkort,
Hij neem de handschoen op, die hem geboden wordt.
Zij zijn wel uit \'t gezicht, maar nog niet uit mijn handen,
Nog uit hun slavernij, al schijnen ze uit de banden
Van\'t slaafschc juk te zijn: Zij werden7 na gedraafd,
Eu eer den vluggen tijd de blcckc zon begraaft,
Zie ik hun achterhaald eu onverziens bedrogen,
Gelijk de vogel \'t net wordt over \'t hoofd getogen,
lal als in \'t bledig boseh zoo schielijk \'t hloode hert
Bcschrcit zijn vrijheid, alst in strikken is verwerd,
Zoo zal ook al betraand \'t heirleger der Hebreeuwen
Hun vrijheid zien beroofd voor allen tijd en eeuwen.
Tsa, Hoofdman! werwaarts is \'t, dat zij getogen zijn?
HOOFDMAN.
Ontziende \'t bloedig staal des preutselien Filistijn,
Heer koning! al verbaasd begaf zich dezen zwermo
Daar\'t rood Arabisch Meers gekromden w oosten enne"
Dit rijk een deel omvangt, en de woestijne dreigt :
Gewapend naauwlijks, zij om\' strijden niet geneigd
En schenen, noch bekwaam ten minste, huil vijanden
Het half gelaal to bičn, ik late staan hun tanden
Te breken met geweld : indien gij dezen rei
Vervolgt, genadig vorst! voor\'t oorlogs vcld-geschrci
\'Mr. van Lcnnep is, in zijne nalezing en aantt.. te recht
ti gen deze noodi looze verlenging, en Vondels misbruik van
den uitgang i g in \'t algemeen te velde getrokken. — \'Ge-
lijk meer als z al (verg. ook\'t Eng. to w ill).-\'w el dra.-
♦inpersoon (verg. echter aant. 1). — \'Verkeerdelijk
voor van den Oceaan.
\'Thans maakt n. — \'weggevaagd (zie vroeger).—
\'Verkeerdelijk en onwelluidend, maar maatshalvcn voor
m e n se h e 1 ij ke t re d e n. — *d rn a i, om mez waai. —
•vergolden, betaald. — «Voor dubbel. — \'Thans
worden. — "arm. — "Thans o in te, tot.
-ocr page 41-
HET PASCHA.
2\',
Wie de aankloppcrs van \'t gemoed
\'s Herten deur niet open doet:
Wie zoo vele donderslagen,
Luiden laat voor ijdel vlagen,
Op het onverzii nstc bald\'
\'s Hoeren bliksem overvalt:
Gelijk dezen koning prachtig,
Die* geen teekenrn aandachtig
Mochten leiden uit di n tred
Van zijn obstinaat opzet.
Dies de Heere t\' cenenmalen
Hem onttrekt de helder stralen
Van zijn henielseh aangezicht,
En verduistert hem in \'t licht,
In verkeerdheid overgeven,
Tot hij eindelijk gedreven ,
Even als een roerloos schip,
Drijft al blind\'ling op de klip
Van zijn ovei geven boosheid,
Van zijn stoute goddeloosheid,
In deu afgrond en \'t verleid3
Van zijn overgeveulieid.
VIJFDE EN LAATSTE DEEL.
FAMA, of\'t blazende gerucht,
\'t Heer-leger Israëls (dat God zelfs» had geleid
Ouder zijn vlcug\'lou uit de Egvptsche dienstbaarheid,
Dat God \'s nachts voorging iu een vierige colommc
En \'s daags in eene wolk) Farao woderoinmc
Had i indlijk achterhaald, en mei zijn oorlogs-hccr
Omringd tusschen \'t gobergt en tnsscluu \'t mode Meer,
Dat, niet de zonne kwam de duisternis verrassen,
Eich spiegelde verbaasd iu zoo veel hiuTcnassen,
In zoo veel ijzer-blaauw ; dies riepen zij: \'t en helpt5,
Wij blijven samen hier in droefheid overstelpt,
Wij zijn besloten van \'t gebergte eu van de baren,
A au zoo voel oorlogs-volk on toegeruste scharen:
Ha, Amrams zonen snoó! die ons zoo onbedorht*
Vervoerd hier op een graf en kerk-hof hebt gebrocht:
O, zalig waren wij, in arbeid en in slaven,
Eer iu Kgvptclaml gestorven en begraven:
Verraders vanden rei7 eu\'t leger der Hebreen,
Een ieder wreek\' zich zelf eu worp\'11 den eersten stee»!
Gelijk de reizigers (als in de azure golven
Van oenen waterberg bedekt wordt eu bedolven
Het vlottig schip, wanneer zich Uoreas verheft,
En \'t golvig driftig\' hout met groene baren tn ft)
Den schipper dreigen vast, zoo »oor de stuure10 winden
Hij \'t opgeblazen zeil wil strijken noch ontbinden:
De oen met oen bleek gelaat naar \'t leven vast de dood
Afschildert, de ander klaagt, dat iu Thet) dis s. Iioot
Hij vindt zijn duister tombe, eu de ander dat zijn leven
Ontijdelijk hij moet den baron overgeven,
Dat ondertusselien heeft den zeeman, al ontrust,
Genoeg te doen, eer hij d\'een stilt eu d\'ander sust; —
Zoo ook iu dezen storm delsraelictschc hoeders
Aaron en Mozes beid\' vertroosten hun gebroeders,
En roepen i „makkers denkt, dat uwen koning leeft,
Die midden in \'s doods nood de zijne \'t leven geeft,
\'t Is eenon vasten grond en twijfelt niet zoo wanker",
Vest uw goloove op hem, en worpt der hopen" anker
Op Gods almachtigheid, die \'t steil gebergte kan
Zij raken in de vlugt, en reppen saam hun zolen,
Als schaapskudd\', die de wolf het hertc\' heeft ontstolen,
Om geen beschermen denkt, maar van een hende haast
Wel honderd benden maakt en vlnehtet al verbaasd.
FARAO.
Welaan, de rossen toomt, om gcenen tijd verzuimen.
HOOFDMAN.
Zij briesschen, en \'t gebit huns breidels doen zij schuimen,
En zijn met strijdschen moed gespannen int gareel,
De wagens toegerust; en \'t leger, al geheel
Gehelmd, gestokt, gestaafd, vierkantig in slagorden,
Verlangt, wanneer de tocht zal aangevangen worden.
FABAO.
Zoo treed\' de koning voor, op trommel en trompet!
De wapenroovers1 noodt tot \'t bloedige banket,
Dat elk zijn hielen ligt, \'tisgeenen tijd om hinken5,
Nn in \'t bestoven veld Mars zijnen schild (loet blinken ;
Krijgt\'" onder zijn banier, hij leidt u aan den dans !
Des overwinnen hoofd omvlecht den lauwerkrans.
Den weg is al gebaand, dus laat ons niet verslappen,
Zoo ver te vinden is het spoor van hunne stappen.
(Binnen).
KOOR.
Die den 1 Icmel derft bekrijgen,
Zal wel voor een wijl opstijgen,
Even als Neptunus\' vocht
Worpt\' zijn baren na de tocht,
Die van zelf in korter stonden"
Weder vallen in de afgronden,
Of gelijk een vlam gezwimd\',
Licht op naar den hemel klimt,
Die men wederom zich zclven
311 zijn asschen ziet bedelven:
Want de grootc goedheid Gods
Latct" wel den koning trotseh
Op het hoogste en even dolle
Woeden, doch wanneer hun rolle
Is ten uitersten volspeeld,
Op \'t theatrum getonceld,
En wanneer hij met berommen*
Meent ten hoogstcn zijn geklommen,
Stoot de godlijke Monarch
Hem afgrijzig van den berg.
Hoe hij was den hemel naarder
Hoe den val hem is te zwaarder,
Hoe hij meerder opwaarts steeg
Hoe hij dieper valt om leeg.
Hoe hij meerder rees verkorseld10
Hoe hij platter valt vermorseld.
Dit blijkt aan Farao straf,
Die zoo blind\'ling loopt naar \'t graf;
Die. in \'s Hccrcii straffe tijdig
Blijft verstokt, versteend partijdig,
Daar een ieder roę, als vriend,
Hem tot bcteringe dient:
Want de strengheid Gods ten lesten
Iedereen kastijdt ten besten,
Eu zijn geessel al begrijsd"
Op een grooter roede wijst.
Wie dan, in der zonnen luister,
Sluit zijn oogen in het duister,
\'D.i. deu moed. —\'D.i. de legcrk uvehten (als
die de wapens hunner vijanden vermeesteren). — \'w e i-
f e 1 c n. — \'o o r 1 o o g t, s t r ij d t. — \'Thans werpt (even
"Is, omgekeerd, thans wordt voor \'t v roegere w e r d). —
"I ii korten tijd. —\'Voor gezwind. — "laat. —
"Kijnishalveu voor beroemen. — ,0kregel, wrcvc-
\'ig. "bcj a m ni i\' r d (nam. door de Egypteuaren).
\'Hoogd. voor spoedig.— \'Thans dien. — \'Waar-
schijnlijk bedoelt de dichter datgene, waartoe hem zijn
hartstocht v e r 1 e i d d e.—\'Thans z e 1 f. - \'\'t h e 1 p t n i e t.
"voor onbedacht. — \'Hier voor schaar. — \'werpe.
"golvend, drijvend. — "stugge, horde (gelijk
nog iu Overijsel stoer; verg. ook ons stuursch). —
"w a n kel-, klc inmocd ig. — "Thans hoop.
VONDKL I,
I
-ocr page 42-
HET PASCHA.
Zijn voorhoofd heeft gebergd ten wolken in de locht,
En weder zevenmaal gedaald is in de vesten
Van\'t grondelooze diep, hem eindelijk ten lesten
De vochtigheid verzwaart, ja alle hoop berooft,
En in heur grimmigheid delft over hals en hoofd.
Ik geef te denken voorts, de Hebreen, die \'t aanzagen,
Hoe hunnen vijand lag zoo korteling1 verslagen,
Hoe God zoo lichtelijk den pratten hoogeu moed
Farao\'s had gedempt vertreden onder voet,
Of niet een ieders tong, van vrolijkheid ontsprongen,
Den driemaal hoogen lof des Hemels heeft gezongen,
Als zij aanschouwden, vrij van \'s konings wreedheid straf,
D*t hun verlossing werd Farao tot een graf,
Diens korten ondergang, diens droevig treurspel even
En onverzienste2 dood hun strekte tot den leven.
De winden en het meer goedjonstig3 wierpen ruit\'
De Egyptsehe wapening* weer aan den oever uit, (den,
Wierp harnas, schild en zwaard juist den Hebreen in han-
Daar zij eerst werden met" gedreigd van hun vijanden.
Dit heb ik zelf gezien, dit heb ik zelf gehoord,
En deel \'t een ieder voor de zuiver waarheid voort;
Veel wijder als men ziet zon, maan en sterren blinken,
Zal ik dees nieuwe maar met mijne tromp\' doen klinken.
(Binnen).
HYMNE OF LOFZANG
VAN DE ISRAEI.IETSCHF. REI,
Nu zingt, nu speelt, nu reit en danst,
Nu looft den Heer der Hecren,
Die ons met de overhand bekranst,
Vlecht hem een kroon vau eeren;
Hij is, die al de banden van
Ons slavernije breken kan,
En onzen rouw in vrolijkheid verkeeren.
De Heer gedeukt aan zijn verbond
Ovor zijn uitverkoren,
Looft Hem inet ziele, tong en mond,
Die Israël staat voren\',
Die Jacobs huis, in dienstbaarheid,
Ouder zijn schaduw e bespreidt",
Prijst zijnen naam, en wilt nu vreugd oorboren10.
Hij is de God van Abraham,
Isak en Jacob machtig,
Die nu tot koning zalft den stam,
Den stamme Juda krachtig,
Die ons naar \'t zoet beloofde land
Gelcidet door zijn sterke hand,
Om" heersenen int land Canaün eendrachtig.
In \'t land, daar melk en honig vloeit,
Daar de Jurdaau beneven
Stroomt, die uit zoo veel beekskens groeit
Vau \'t steil gebergt verheven:
Daar, als de baren van der zee
Of \'t zand der stranden, nu alreč,
\'t Zaad Israëls doet zijn vijanden beven.
Looft dezen krijgsheld onvervaard,
Die paarden, ros en wagen,
\'t Gewapend liter met schild en zwaard
Tot dalen platten, en verdrongen il\'ocean:
Den jongstcn toont, hoe hun den Hemel is te goede,
En slaat, met zijne dnodc en levendige roede,
Het woeste baargeplots, dat zich verdeelet stuur,
En wederzijden maakt een roó robijnen muur,
Een schutsel van kristal, en uemet zijn afsrhcidsel
Zoo wijd, dat luidden1 blijft een guldig zaud-plaveiscl,
Een droogen vloer geschelpt, waar op dees leidsličn voor
\'t Gauseh leger volgen doen hun stappen op het s|xx>r.
O zeldzaam wonderwerk ! wie zal ik best gelijken
Israël, die zoo haast een plaatse vindt om wijken,
Als bij de watervloed, die stroomig opgehoopt
Een leger1 diepte vindt en snellijken verloopt!
Tcrwijlcii dus d\' Hebreen (spijt \'t wezen3 der naturen)
Vast dweerssen\' deze straat van kristalijne muren,
Roep de een: „de zee is droog, en \'t water even vocht
Hangt, ik en weet niet hoe, tot boven in de locht I"
En d\' ander krijst: „wats dit? \'t Rou meer schijnt opgebla-
Thctys siert beur paruik in deze spiegelglazen:
            (zen,
Waar toe met schepen meer gevloten over \'t nat,
Wanneer men doorgaans5 vindt zulk eenen droogen pad?
Waar toe dient dorh \'t kompas en de opgespannen zeilen,
Of\'t grondloos" dieplood, om de diepten met te peilen r"
Dus in verwondering treedt vast \'t heerleger voort,
En vindet zieli droogs voets van de een op de ander boord
Behouden op het strand; dies Farao verbolgen
Verkiest den zelfden pad, om fluks hun te achtervolgen
Met al zijn wapentuig, met al zijn krijgs geweld,
En is naauw in \'t gebied van \'t zandig zecusche\' veld,
Of den Hebreeuschcu God beginnet zieh te belgen,
Die om hun in een graf te zanicu te verzwelgen,
Een slinksch" onweder van den hemel nederworpt,
Dat \'t slibberig gebergt w< ęr in zijn holte slorpt,
Dat ieder over hoofd en hals in \'t diepste Bobbelt*,
En komen door \'t gegolf eens eindliug" opgebobbeld,
Met eiselijk\'\' geschreeuw, half levende en half dood :
De dooden zijn alrcę meer als der golven vloot" :
De een roept: „Osiri, o! helpt mij te boven klemmen" I"
En de ander: „help, Isis! opdat ik \'t mag ontzweininen!"
De een is met \'t harnas zwaar gezonken in den grond,
De een houdt zieh aan de korts, of aan de wielen rond,
En de ander al verbaasd, om boven \'t water wakker
Nog \'t hoofd te houden op, grijpt zijnen naasten makker,
En zinken beidegaęr; de zee, die altijd woelt,
Wat nog te boven drijft voorts in den afgrond spoelt.
De princc van den Xijl, die, in zijn koetse deftig,
Werd voortgetrokken van sneeuwwitte hengsten heftig,
Vervloekt de\' troebel zee, de golven zout gezwind1*,
Den Hemel en de lucht, de bliksems en de wind,
Eu om ontijdlijk nog de bleeke dood te ontvlieden,
Durft hij den dullen" storm \'t hoofd even dapper bieden,
En stijgt de baren op, en krijschet: „of gij schuimt,
Voor dezen gaffel spits den weg naar \'t strand opruimt,
Ik ben Xeptunus zelf, de God van dezo stranden;
Ontziet mijn blamnvc spriet met drie gescherpte tanden:
Gij bruiseht, gij zwalpt, en krielt; ziet, nie10 gij rebelleert!
Ik ben\'t, die op het diep van uwen stroom laveert."
Den Oceaan en past op" vloeken noch op schelden,
Zijn dreigementen dweers18 en mogen hier niet gelden;
Na dat hij zevenmaal met \'t woest getuimcl vocht",
\'In \'t midden. — \'lager. — He gen den aard. —
\'Dwars overtrekken. — "op den duur. — "Min-
drr juist voor diepgaande, tot op\'t grondelooze toe.—
\'D. i. van de zee.— "boos, verraderlijk. — \'zakt
,0Than9 eindlijk.— "Thans veelal verkeerdelijk ijsc-
lijk. — "vlocyend tal. —• "liijmslialvrn voor klim-
men. — "Voor snellende. — "Thans dollen, woc-
dend en. — "w ien, tegen wie n, — "geeft om. —
\'•dwarsch, stuursch.— "vochtig gewoel voor \'tge-
woel der golven.
\'binnen zoo korten tijd. — \'Voor meest on-
vervnlschtc. — "goedgunstig. — \'rnw, woest.
\'Voor krijgswapens.—"Thans meę.—\'trompet.—
"voorstaat, beschermt. — "Voor inet zijn scha-
duw overdekt. — "genieten (verg. nog ous órbc-
I ren).— "Thans om te; verg. vroeger.
-ocr page 43-
HET PASCHA.
27
Heeft mannelijk verslagen,
Met den verstokten koning trotsch;
Bouwt op decs klip en sterke rots,
Die niet en zwicht voor stormen en zcc-v!ageu.
Den rood-scharlaken mantel breid1
Van \'t roodc meer hij scheurde,
En heeft guld-zandig geplaveid
Een elfen straat, waar deur de
Hebreen ontweken hun misval,
Tusschcn twee muren van kristal,
Daar Farao den laatsten zucht betreurde\'.
Farao, die ons op de hiel
Vervolgde met zijn scharen,
\'t Zec-water stormig overviel
Met \'t zwalpen van de baren;
Die \'t voorhoofd borgden int gestert\',
In den afgrond vernederd werd:
Speelt \'s Heercn lof op harpen en op snaren.
Farao\'s w impelcn ontdaan
En zag men niet meer zwieren,
Noch \'t blocdzeil van zijn oorlogs vaan,
Noch al zijn roó banieren;
Zijn wapens en geslepen staal
Zonk met zijn rusting altemaal:
Wilt hem op \'t plat van zijn altaren vieren.
Bouwt al uw hoop op dezen steen,
Bouwt uw geloovc vaste
Op den monarche der Hebreen,
Die Farao verraste,
Die des tyrans voornemens schort,
Den hoogmoed van hun vleugels kort,
En met zijn sterke schouders ons ontlastte.
In koper, steen, noch ijzer hard
Alleen niet dees weldaden
En prent, maar schrijft ook in uw hart
Gods goedheid vol genaden,
Die ons \'s doods muile heeft ontrukt:
Groen palm en myrtetakken plukt,
Kroont,siert, en vlecht uw hoofd met lauwer-bladen!
mozks doet zijn offerande en spreekt:
Dwijl Israël ontrukt is uit zijn slaafsche banden,
Zoo stijg\' ten hemelvaart ons harte met gesmook
Van dezen altaar, als een liefelijken rook,
Ontvangt o Heer! ontvangt decs heilige offeranden !
Ontvangt decs offerand tot een dankbarig teiken\',
Of schoon de teęre niensch u iets anders wedergeeft,
Dan \'t gene hij (eilaas!) van u ontvangen heeft,
Zijn zwakke stcrflljkhcid niet5 hoogors mag bereiken.
Gij zijt de volheid zelf, de spruitende fonteine,
Die overvloeit van \'t goede ; o mensch! die niet en hebt
let goeds, als tgcen gij uit decs zuiver borne" schept,
Eu zijt niet van u zelf als stof en asch onreine !
Wat offert gij den Heer? niet anders als den lof der
Oprechter\' lippen vroom voor zijn weldadigheid,
\'t Welk God veel meer behaagt als bok, stier, kalf of geit;
Een dankbaar hart is hem den aangenaamsten offer.
\'t Is God, die \'t al uit Niet heeft door zijn woord gescha-
Die \'t wonderlijk geheel gegeven heeft den eisch, (pen,
Gewelfd, gebouwd, gesierd gelijk een schoon paleis,
Be stieren hooren hem, de kalveren en schapen.
Niets is er zoo gering, of \'t is van hem gevloten,
Hij hevet1 al gemaakt; — o, groot is uwen lof 1
Die \'t al hebt rijkelijk gebouwet" zonder stof,
Zoo gij in uwen raad verholen\' hadt besloten.
Heer! dit bekennen w ij nog eenmaal met verlangen,
Wat wij op den altaar in vier en vlammen rood
Ontsteken, is gevloeid uit uwen milden schoot,
Ja, hebben ziel en lijf van n, o God! ontvangen.
Den offer komt u toe, die\', Heer ! verteert tot asschen!
Neemt, dat u toebehoort: den altaar toebereid
Alleene zij \'t bewijs van onze dankbaarheid,
Dat gij ons aanschijn van de tranen hebt gew asschen.
Dat ons gemoed u viert inwendig na den geeste,
En dat ons harte brandt, gelijk als in \'s vuurs gloed
Op \'t heilige gesteent ons offerande doet,
En dat wij uwe wet betrachten aldermecstc.
Zoo dikwijls als het bloed der bokken zal besprengen
Des altaars hooge plat, zal ik gedenken aan\'
Hoc wij de straffe hand uws engels zijn ontgaan,
Waar door gij tzamen ons wondt uit Egyptcn brengen.
Ik zal gedenken, hoe, om Faraos verdinstcn*,
Al de eerstelingen van geheel Egypte] and
Van mcnsclien en van vee, door uwe sterke hand
Geslagen werden, van den ineesten tot den minsten.
En hoe gij ons verlost hebt uit de tyraunye
Van dezen koning, die, om zijn hardnekkigheid,
Met zijnen hoogmoed nu in \'t meer begraven leit,
Waar door wij zijn ontboeid van al ons slavernyc.
O Heer! bereidt den w eg, en trekt nog voor ons henen,
Gelijk gij tot nog toe gedaan hebt goedertier,
Des daags in eene wolk, \'s nachts in een vlammig vier,
Waar in gij mij ook zijt op Sinaď verschenen.
Versaagt\' voor onze komst de stoute Filistijnen,
Kwetst hunnen preutseben" moed! o Heer, blijft onzen
En onzen schild, op dat wij mogen onbezorgd
           (borcht
Geraken door de dorre Arabische woestijnen.
Op dat wij eindelijk eens mogen triumfecren
In \'t land van Canaiin, en dat wij uwe wet,
Uw offeranden daar, rein, zuiver, onbesmet,
En ons beloft voldoen, lot uws naams prijs en eeren.
(Binnen.)
KOOR.
\'s Hemels goedheid, die voorhenen
Ons voorvaders heeft besebenen,
Is hier op \'t tooncil herspceld,
En naar \'t leven afgebeeld.
Tijd noch de vergetenissen
Hoort9 uit ons gemoed te wisschen
Dees weldaden overgroot,
Neergedaald uit \'s Hemels schoot.
Doch wanneer wij zien veil milder,
Wat den goddeiijken schilder
Hier met naakt afconterfeit,
Raakt dit in vergetelheid,
En vertoont zich veel geringer,
Wanneer ons dit niet den vinger
Wijst op \'t ware wezen blij
Van dees hemel-scliilderij:
Op een grooter weldaad leerljjk,
Die door Jezum Christum heerlijk
Ons zoo rijkelijk beschijnt,
Dat de schaduwe verdwijnt:
Want wanneer de zonue luistert\'",
\'heeft het. — \'Voor gebouwd. — \'geheime
raad. — \'Namelijk het offer. — \'Minder gelukkig
voor gedenken, m ij herinneren. — "Rijmshalvcn
voor verdiensten."\'Voor doet versagen.-"trot-
schen. —• "Behooreu. — \'"straalt; verg.reedsher-
I haaldelijk vroeger.
\'Voor breed. — \'Versta: treurend slankte. —
\'Voorgesternte. — \'Voor teeken van dankbaar-
hcid. —\'Thans niets.— «Thans bron. — \'Tweeden
naamvalsuitgang, thans oprechte.
-ocr page 44-
HET PASCHA.
28
\'t Manen-zilver word verduisterd,
\'t Bleekste voor liet helderst zwijkt\',
\'t Minste voor het meeste wijkt;
Om den zin hier van te melleu\'
D\' een wij tegens d\'ander stellen:
Nu, het rijk Egyptcn is
Of beteckent duisternis,
Daar in zware slavemijc
Jaeob, onder d\' heorschappije
Earaonis, met geklag
Droevelijk in boeven lag:
Maar door \'t goddelijk verweere*
Werden zij, door \'t roode meere,
Saam verlost uit dees spelonk,
Als den Earao verzonk
Met zijn schilden en zijn zwaarden,
Met zijn ruiters, volk en paarden:
Even lagen wij verstrikt,
Leelijk in ons bloed verslikt,
Onder Satan, Hel en zouden,
In \'s doods banden vastgebonden,
Maar door \'s levens klaar fontein,
Onzen Zaligmaker rein,
Als Hij in let laatst der dagen
Aan het kruisc werd geslagen,
Werden wij, door zijn bloed rood,
Vrij van zond\', Hel, Duivel, dood,
Door zijn goedheid vol genaden
Afgewassehen ons misdaden:
Niet verlost, als Jaeob, bloot4
Van een tijdelijke dood:
Maar door dezen Samson leeuwig
Vrij van d\'Helschc pijnen eeuwig,
Van Gods onvei ganklijk wee,
Van het zwaard, dat uit der schee
Boven \'thoofd uns dreigde grninmig,
Met den brand des afgronds vlamniig.
Israël trok al gelijk
Naar een aardseh verganklijk rijk,
Dat maar voor een tijd mocht bloeyen,
Maar, na ons gebroken boeyen5,
Ons de Hcerc roept tot hem;
In het nieuw Jeruzalem ,
I.oopt dan, ijverig genegen,
Hebben wij door Christum kregen8
Eenen weg gebaand en plat
Naar de schoonc hemel-stad.
Daar dood, ziekt", strijd noch tranen
Gelijk over der Jordaneu7
Ons meer zal ontmoeten wreed,
Als \'t den Isralietcn deed.
Die zoo vlijtig hun" bewezen
In het uiterlijke wezen,
Ook om slachten \'t zuiver Lam,
\'t Welk terstond een einde nam,
Als den goillijkeu Messias
(Daar den anderen Heitas
Zijn verkoren Jongers vroed
Op wees met den vinger zoet,
Alder schatten klcinoodkofler),
Toen die kwam en zijnen offer,
Als hoog-pricstcr, dode spft
Op den berg Cal var in;
Toon hij tegens Satan kampten,
Alle priester-diensten ampten
Eindden met liet Paasschen-fccst,
Als de Joden jaarlijks meest
Posten, dorpels nog bestreken
Met \'s Lams bloede, tot een tecken
Hoc hun God bevrijdde wcerd1
Voor don slaanden Engels zwoerd.
Voorspel, \'t welk ons leert ten besten,
Hoe dat in den alderlesten
Dag der dagen, in \'t gericht,
Voor Gods toornig aangezicht,
Jezus Christus ons zal vrijden
Door zijn heilig bitter lijden,
En, met\'t rood onschuldig klcid\'
Van zijn droeve storflijkheid,
Ons onrein melaatselie vlokken
Voor des Hoeren aanschijn dekken.
Bet dan geestelijker wijs
Nog dit Lam, der zielen spijs,
Met een bitter sausse spijtig;
Wnrc Israëlieten vlijtig,
Laat de kracht van zijne dood
U nog zijn een hemels-brood !
Wtest omgordt, en staat alrcede
Om te wand\'len na den vrede,
Met den staf, alzoo \'t behoort,
Van dos Hoeren heilig Woord
Opgeschort, omgord ui) vordcl\'
Met dor liefden band en gordel.
Ook aanmerkt hier algemeen
Dees twee leids-ličn der Hebreen:
Mozos (onbespraakt voor r\'arons
Aanschijn) hoeft des priesters Arons
Redcn-rijke touge vocht*:
Doch geen van dees beiden mocht
Isak brengen eindelijken
In Canaiins koninkrijken:
Onder welke sehorsse duikt
Als men dezen bast ontluikt5,
De onvolkomen zwakheid teder
Van der wet te korten loeder",
Om in \'t hcmelsch vaderland
Op te stijgen uit den brand,
Uit den brand der zielen zweerdig\',
Uit Gods toornigheid rechtvcerdig,
Daar ons Christus, als gezcid,
Hoeft behouden uitgeleid.
Want in Christo woont bekwamig
Zelfde volheid Gods lichamig,
\'t Evangelische verbond
Vloeyct uit zijns wijsheids mond ,
Der genaden fontein-ader*,
Ons verbiddcr, bij den Vader.
Israël vertrok op hoop,
Maar voor ons heeft al den loop
Christus \'t hoofd van zijne benden
Lang te voren gaan vol-enden,
En met \'t kruis getriomfeerd
Hoven Hemelen etieerd\'*.
Laat dit plaatse bij u grijpen,
Laat dit godlijk zaaisel rijpen,
Zoo zal te nwaarts \'s Hemels gonst
Vloeyen uit i.evender jo.nst"\\
\'Bijmshnlven als stopwoord gebezigd. — \'Voor kleed,
\'voordeel. — \'vochtig en daarom vaardig. —
\'ontsluit. — "ladder. — \'sn ijdc nd, fel.— "b r on-
aft r. — \'aarde. — "V it levendige gunst; de leus
der oude Rederijkers kamer te Amsterdam.
\'Thans bezwijkt, zwicht. - • \'liijmslinlven voor
melden. — \'Voor v e r w e ren, h e s c h e r m en. — *al-
lecn (verg. \'t hoogd. bloss). — \'Latinisme voor nadat
onze b o cv e n g o b r o keu z ij n. — "Maatshalveu voor
gekregen.—\'Thans de Jordaan.— "Thans zich.
-ocr page 45-
VERGELIJKING VAN DE VERLOSSINGE DER KINDEREN ISRAELS, ENZ. LOFZANG.
29
Huns vijands ondergang te zamen tot den leven.
Farao voor een graf het roode meer beerft,
Filippus oud en grijs kat ijvig\' henen sterft:
God wel verscheiden straft, d\' een vroeg en d\' ander spade,
Maar eindlijk overvalt hun beid\' zijn ongenade.
Den zei ven Koning, die \'t rijk Israels bevcsttcn,
Heeft eindelijk uw zaak, o Belgica! ten lesten
Voleindigd in triomf: dies dy* niet langer kwelst\',
Dewijl hij dijnen staat met zijne macht omhelst:
Hoe is de macht gegroeid van uw verbonden steden,
Sint dezen grootcn held ging in de schoenen treden
Zijns vaders, welk (eilaas!) verraderlijk en straf
De zwarte nijdigheid geblixemd heeft in \'t graf.
Help God ! de, wraak is u, gij zult hier uamaals eisehen
Het dier vergoten bloed met een gekromde zeissen.
Wat rest er nu, dan God te vlechten met bescheid*
Den lofTelijken krans van ware dankbaarheid?
Vreest hem, die liehtlijk kan verstrooien in der ijlen5
Het steunsel van uw zaak, den bos" geknoopte pijlen,
Peinst om den genen, die de volkrcn van Sion
Als sliven voeren liet geboeid naar Bahylon.
VERGELIJKING VAN DE VERLOSSINGE
DER KINDREN ISRAELS
DE VRIJWORDING DER VEREENIGDE
NEDERLANDSCIIE PROVINCIËN.
Hoewel den vluggen tijd de uitkomstc der Hcbrccuwcn,
Spijt Moysi\' gulde\' pen, niet veel vcrloopen eeuwen
Heel uit te wisschen daeht: zoo is het evenbeeld
Van Isrncls triomf zoo aardig weer volspocld
Op \'t Nederlandse! tooucel\', dat gecne van does beiden
Kaauw van den andren is met waarheid te onderscheiden:
Wien schildert Farao naar \'t leven naakter af,
Als Flippo* den monarch ? den eenen met zijn staf
Behccrscht den blaauwcnNyl; den andrm draagt in handen
Den scepter, wiens gebied strekt over Tagus\' stranden;
Den eenen Osiris eert met gebogen kuięu;
Den ander zal den God des Tibcrs ccre bičn;
Den eenen maait int graf de onnooslc zuigelingen;
Den anderen, die nog aan \'s moeders borsten hingen ;
Den reren Jacobs huis verdrukt met slavernij;
Kn d\' ander \'t Nederland verheert met tirannij;
Den wettigen godsdienst belet d.-n cene duister,
En d\' ander al verblind gchengt niet, dat de luister
Des Evangcliums gelijk een zon doorbreek!:,
| Noch dat de waarheid \'t hoofd ten hemel ergens steekt.
Israël, zijnde dus in droefheid en in rouwe,
De vonten* schallen doet van \'s Hemels hoog gebouwc;
„O Vader!" roepen zij, „wilt gij uit uwen tros"
I)e pijlen nwes toorns steeds op ons laten los,
Gedenkt toch aan \'t verbond, dat gij met uwer kluchten
Voorvaders gocdertier hier voormaals wondt oprechten;
Of zoo gij onzer naar uw goedheid niet gedenkt,
Ten minste de eercuws namis, o Heerc! niet en krenkt!
Gedoogt niet, dat wij (ach!) den tijd van onze leven
Den vijanden tot roof en spijze zijn gegeven !"
Belgica van gelijk, niet zuchten en geklag,
Den droeven echo wekt, en sten.t\' nacht en dag:
r,0 Hecre! laat op ons de liefelijke stralen
IVs aansehijns van den troon des hemels neder dalen;
Wij zijn, eilaas I bevlekt met ongerechtigheid,
Dusrcinigtons in \'t bloed van Christi sterflijkheid;
Zijn eenigc oflerand\' neemt aan, tot een voldoening
Onzer misdaden, en volkomene verzoening I"
God Jacobs stenen hoort, en tot voorvechters trouw
Wekt Amraius zonen beide, en die van\'thuis Xasson
Den Nederlanders tot bcschermcren en voogden,
Die samen hunnes volks verlossinge beoogden.
Die eer voor Memfis heeft gestreęn als besten vriend,
Wordt eind\'lijk haar partij\', en die voorheen gediend
1 leeft\'t streng JJorgoensohe hof, zich rustet tegen Spnnjrn:
O, wonderbaarlijk schikt\' zich Mozcs met Oranjcnl
Den een strijdt voor de wet, den and\'ren slaat de trom
En vrijdt" met zijnen arm het Evangi linmj
Den i\'cn gaat d»n Hebreen de roode golven banen,
r.n d\' ander leidt de zijn door eenen vloed van tranen,
Al rceht door \'tgolvig meer van klibber" brein en bloed;
De slaven de een ontslaat, en de ander steekt den hoed
Der Vrijheid in de lucht, en eindlijk strekt zich11 even"
\'Voor Mozcs\'. —- "Naar de Hollandsehe wanspraak
voor gulden, — »j), j. op Nederlandschen bodem. —
Koning FilipsIT van Spanje.—•"Gewelven; zie reeds
"ocSer-— «Voor bundel, koker. — \'steent, zucht.
Gelijk in het recht, voor tegenpartij, wederstrij-
"er. — «stelt, paart, — \'"bevrijdt. — "kleverig.
\'voorwordt.—"juist.
L O F Z A. TS G,
TOKObËiOEND aan Mk. WILLEM BARTIENS\'.
Dees, die niet haar blond versiersel,
Reikt aan \'t uitgespannen zwiersel,
Die azurig°zit verschoond\',
En van de astren wordt gekroond;
Die, tot eenen staf, in handen
Voert de scepter met drie tanden\',
En op vloeden twee\'" ten toon
Heeft vcrhemeld" haren troon;
Dees, wiens speelgenoots, met minnen,
Zijn Zeegoden en Godinnen,
En wiens vloeden heel verguld
Met veel rijkdoms" zijn vervuld;
Waarin zwart bepekte vogels\'3
Zweven met hun lichte vlogels,
Die Caucasus\'1* Dochters roem
Lieflijk plukken als een bloem,
Ja, aan \'t Ooster-eind der wereld \'•,
DaarTithonis Bruid" bepereld
Haar blond hair niet spansels" tooit,
En baar roode rozen strooit; —
Dees beroemde Maagd verheven
(Zeg ik) schept haar lust en leven,
Dat hij in beur schaduw rust,
Aan haar overvloedsehe1" kust,
Op haar aangename stranden,
Daar de voedster van de lauden\'"
Ureede waters maakt te klein,
\'elle nd ig (\'t Fr. chc tif, en \'t Lat. captivus, eig.
gevangene). — \'Thans u. — \'liijmshalven voor kwel.
\'verstand. — \'Thans ij 1, doorwegslinking van denver-
buigiugsvorm. — "Voor bundel. —• \'De bekende reken-
meester, wiens (\'ijl\'erboek nog in onze eeuw in gebruik is,
en die zelf een klinkdicht op \'t Pascha gerijmd had. —
"I n h e m e 1 s b 1 a a u w g e. d o s e h t. — "Die van den Zec-
god nam. — \'"D. i. Y en Am stel. — "Anders ver hc-
v e n. — "Thans veel r ij k d o m, daar v e e 1 allengs van
zelfst. naamw". (gelijk het oorspronkelijk was) tot bijv.
nnamw. geworden is. —• "Nam. schepen. — "Met mis-
plaatsten klemtoon op de Ie lettergreep. — "Nam. de
Levant, door dentoencnienden handel daarop. — ""Aurora.
"1 in te n. — "Voor van of vol overvloed.— "D. i.
de zee.
-ocr page 46-
LOFZANG. OP Mk. WILLEM BARTIENS. HYMNUS OFTE LOF-GEZANG ENZ.
30
Oin te drijven haren trein1,
Haren trein, die uit uw konstc
Schept haar leven en haar joustc\',
Zonder «elk zij onbedocht\'
Nimmermeer beklijven mocht.
Gij, o Citon\'! hoog verheven,
Van een hoogeu Geest gedreven,
Boven \'t algemeen verstand
Gij alleen de Kroone spant.
In de cijfer-konst beraden5
Leert gij jeugd de rechte graden:
Hoe de groen-geloofde8 krans
Kroont gerechtigheids Balans,
Om de rekening te slechten7,
En Koophandel uit te rechten.
Bovendien, in Hollands veld
Gij de zuiver Lcly" stelt.
Ziet ons bijkens eens getuigen,
Hoe zij Franscheu honig zuigen,
Tot aan \'t Pyrcneeseh gebergt,
Dat getopt deu Hemel tergt:
Ziet eens, waar d\' Hollander wandelt,
Hoe hij met den Fransehinan handelt.
Voorts dijn veder in den iuk
Met de slang maakt cenen kringk,
Ecnen kring in \'t rond getogen,
Die ons \'t eeuwig stelt voor oogen;
Gelijk zij opjaarschc maat
Haar verrimpeld kleed uitlaat,
En vernieuwt haar eerste wezen ;
Alzoo zult gij hooggeprezen
Door uw konst onsterflijk zijn;
Want uw gulde letters fijn
Zal de schrijf-konst, als de sterren
Aan de uitbrcidscls\', wijd uitsperreu:
Bovendien, o Hemels Licht!
Doet gij door uw kunstig Dicht,
Beide ons vloeden10 oubezwcken
T\' Hemelwaarts hun horen steken,
Boven Nylus, en den Taan11,
Of den blonden Lidiaau1\'.
Amsterdam zal u beklagen
Als zij u zal zien verslagen
Stout van de alvernielschc dood
In der Barden wijde schoot.
Nochtans zal men t\'allen tijden
Uwen grootcn lof belijden:
Hoe de Koopmanschap vermaard
Nutte vruchten heeft gebaard,
Door u en des Heeren zegen,
Die met zijnen gouden regen,
D\' Amstel mildelijk besproeit,
Dat er nerings welvaart bloeit.
Adieu, Bartiens, ik wil zwijgen,
Wijl gij gaat ten Hemel stijgen",
\'k Wenschte, dat ik hier in schijn1*
Slechts mocht uwen Echo zijn !
Op Mr. Willem Bartiens.
Gij ziet het zichtbre deel van Bartiens hier naar \'t leven:
Van zijn onzichtbren geest heeft hij u zelf gegeven
Een print in \'t Rekenboek, dat nergens faalt noch suft,
Maar volgt, ten dienst der jeugd, Euclides spits1 vernuft.
HYMNUS OFTE LOF-GEZANG
DE WIJD-BEROEMDE SCHEEPVAART DER
VEREENIGDE NEDERLANDEN.
O bondigh\' Nederland, die al des werelds perken
Beschaduwt, en doorvliegt met uw bcpekte vlerken,
En om den aarden-kloot met uw meerminnen zweeft
Tot daar nature dj haar rijkste schatten geeft; —
Gedoogt, dat ik al-om den middel mag verbrceden,
Waar bij den welstand groeit van uw scheeprijke steden.
En gij, o Amiraal\'! die op de winden zwiert.
En van \'t lazurig veld* de zoute toornen stiert,
Mijn reize gunstig zijt: op dat ik met verblijden
Mag aan een goede kust het anker laten glijden,
Al-waar ik naauw geland zal mijn beloft voldoen,
En \'t heilig altaar-plat met heeten wyrook voęn.
Toen \'t menscheďijk geslacht hadde ouder zijn bestieren
De vogelen gebracht, en de ongetemde dieren,
Wat rest\'er (riepen zij), dan dat wij eindlijk meę
Vermeesteren in \'t net de visschen van der zee? —
\'t Was niet zoo haast gezeid, de een ging de zoete stroomen
Berijden, half beangst, met uitgeholde boomen :
Een ander, met ecu vlot van schorsen al bemorst,
Zich naauwelijks in \'t diep van strande geven dorst,
Die, met een lichte bark van barstig bokkeu-leder
Heel vremd te gaar gepast, vast golfden op en neder,
Zoo lange tot zij \'t want optrokken met de visch,
En met een versche vangst bekroonden haren disch.
Maar de onvcrzaadlijkhcid des menschen, niet te vrcdeu
Met nooddruft zijnes lijfs, in zijn behocflijkheden,
Hier mede niet vernoegd, dus bij zich zelven spreekt:
Wat is \'t doch dat ons let ? wat is \'t dat ons ontbreekt ?
Dat in een vreemd gewest wij elders niet c.n zoeken,
\'t Gene ons klimaat ontbeert, in de een of ander hoeken?
Of zal de schrik dea doods, \'t woeste opgeblazen meer,
Het ruischen van de wind, en \'t bulderende weer,
Van een zoo stoute daad ons eizen doen en beven?
Neen, neen! naar rijkdom streeft, of wenscht niet meer te
Ontziet de diepte niet, al is haar aanzicht straf: (leven,
Zij helpe ons tot meer heils, of strekke ous tot een graf!
Heel weinig is \'t verschil, of na dittijdlijk slaven
Wij worden in der aarde, of in de zee begraven,
En ons en is voorwaar het aardrijk niet alleen,
Maar ook de vloeden zelfs gegeven tot ecu leen.
Elk rept van stonden aan zijn handen tot den werke,
De een timmert, klutst, en bouwt een tweede Noachs arke,
Een ander stijgt omhoog ten wolken met de mast,
Die maakt den woiiwe-stcert1, het roer, van achter vast,
Den eenen \'t anki r smeedt, die draait de kenpsche* zcelen,
Eu d\' ander \'t vlakke zeil de winden gaat bevelen.
Doet een nieuw-wereld op, gaat bruisscheu door het nat,
•sleep. — «gunst. — \'Voor onbedacht in den
zin van verwaarloosd." «Wellicht Sidon, als de ver-
meende uitvinder van maten en gewichten. - \'Voor e r v a-
ren. — •vangroene blaren. — \'vereffenen. —
•die van Frankrijk, namelijk. — *h e t uitspansel, verg.
reeds boven. — 10Y en Amstel. •— "Don (Tauaďs).
"de goudvoerende Pactolus in Lydië.— "Voor: u ver-
heffen (verg. 25 regels vroeger). — «\'kennelijk,
blijkbaar.
•scherp. — \'Voor verbonden. — 3Dc Godheid als
beheerscheres der zee. — \'De blaauwe zeevlakte.
\'Andersen gewoonlijk zw alu w staart.-\'Vau hennep.
-ocr page 47-
HYMNUS OFTE LOF-GEZANG OVER BE WIJD-BEROEMDE SCHEEPVAART ENZ.
31
De koninklijke kroon, den titel, en den staf;
Die (zegge ik) heeft geproefd\' wat nut, in zijne tochten
En krijger, jaarlijks dees provineeu aan hem brochten.
Waarom hij niet vergeefs, verstandig en bekwaam,
Philippum zijnen zone, eu ecn\'gen erfgenaam
Vermaande, geenzins niet den Iber toe te laten
Met zijnen trotschen kop \'t beheersehen dezer staten,
De welke lange om \'t lijf niet passen zou den rok
Van zulk een forsch gebied, als \'t Spaansche ondraaglijk jok;
Maar \'s vaders lesse heeft de zone baast vergeten,
Die \'t uitheemseh bloed beveelt \'s lands rechten en geweten;
Dies alachtet\' Neder-land \'t getergde Spaansche ros,
\'t Welk voelende zijn kracht, breekt al zijn toornen los,
Begeeft zich buiten spoor (de meester mag niet gelden),
En briesschende gewint den sleutel van de velden3;
De ridder ligt vertreęn, vermeesterd t\'zijner spijt,
De meester is den hengst, de hengst den meester kwijt.
rinkhuizen is de burg, daar d\' ecre van Oranjen\'
Langs over komt te lande, en schut1 de macht van Spanjen,
De geld-kasse Amsteldam, in \'t geven rijk en mild,
\'t Zceuwscb Vlissingen, van \'t land de grendel of den schild,
\'t Vermaarde Rotterdam, \'t kloek Middelburg, en de ander,
Van de algemeenc zaak voorstanders met malkander;
Meet hun vermogen af, en rekent, ik verzwijg
Wat al \\crslonden heeft de veertig-jaar\'ge krijg8;
Krijg, tegen dien monarch, die waagde tot den lesten
Wat zijn Thresoor verzwolg van Oosten, en van Westen,
Tot dat hij uitgeput, verpandet en verschuld,
Ons eind\'lijk met den hoed der vrijheid heeft gehuld.
Gedurende den storm der dulle krijgs-rumoeren,
Zij veilig als voor-heen de stroomen staag bevoeren,
Dewijle, \'t beste deel der havens op haar zij,
Hun-lieden niets gebrak, als voor-wind en getij,
Beneffens dat zij, heer van de onbetuindc boven\',
In kloekheid lagen meest haar8 vijanden te boven,
Waarom zij af en aan, nn uit nu weder in,
Doorploegden \'t vochte veld met voorspoed en gewin.
\'t Oneindelijk" getal van di es gevlerkte kielen,
Die in den woesteu plas gelijk de vissehen krielen,
Den Decnschen koning gaf verwondering genoeg,
Toen hij\'r zes honderd sterk op zijnen stroom besloeg18,
Behalven de ander die hun streken elders namen,
Eu tseffeiis uit het Vlie hun ankera lichten t\' zamen,
Ik zwijg de reste nog, die mede al om profijt
In \'t Westen liepen uit, op cenen zelven tijd.
Toen \'t vliegende gerucht ons met een luid geschrcyc
Bracht tijding van de vlote, en groote schceps-armeye",
Waar mede Quinti" zone alreę zich had beloofd
De kroon van Engeland te drukken om zijn hoofd,
De staten met der haast tot weder-stand begrepen
Te reeden tien maal tien gewapende oorlogs-schepen,
Om rustig op den Teems den pratten (\'astiljaan
Het aangezicht te bičn, en zien alzoo te slaan,
En tellende hun macht, bevonden al verwonderd
Van weerbaar schepen meer als driemaal negen honderd,
Daar \'t minste van geschat tienmaal tien vaten groot,
Gaat bruischen voor den wind, gereed in tijd van nood:
Ik laat de buizen staan, de krabbers, eu de booten,
Die om den visch-vang nog op \'t zoute water vloten,
Ik laat de binnen-vaart van de een tot de ander stad,
Van \'t ten iu \'t ander meer door \'t schoou gemarmerd1» nat,
Van heiiden1», pleiten, boots, smak-zeilen", ofte18 atevens",
En keert lluks wederom met aldcrhandc schat.
Van een zoo nutte kunst, krijgt liaast de nieuwe maren
Sesostris, de monarch der oude Egyptcnnren:
Die door \'t Arahisch meer een vlote kielen sleept,
Kn met zijn oorlogs-heer naar Indua overschoept,
Keert veilig weder t\' huis, als vele uitheemsche rijken
Hij onderworpen had den scepter van Afrijken.
Dit \'s wel den eersten prince of koning, die de zcęu
Heeft inet een houten pcerd betreden en bereęn,
Die als een heldre toorts geluchtet\' heeft voor-henen;
Welk zijn O]) \'t spoor gevolgd de machtige Turrhenen\',
Na dees de Tyricrs\', en zoo is voorts verbreid
Dees vinding meer en meer, om hare nuttigheid.
Ka wie erkent doch niet den grooten heil en zegen,
Die hier door werd bereikt, en lichtelijk verkregen ?
Waar zij in zwange raakt, of uitsteekt hare borst,
Werd ieder dorp een stad, elk recder cenen vorst,
Vruchtrijke markten van onnutte en dorre stranden;
Getuigen zuldy* zijn, vereende Nederlanden!
Wiens voorste* zee-steęn,hier na \'t leven afgemaaid8,
De aanschouwer al verbaasd met zijn gezicht bestraalt\',
Verbaasd, omdat hij zoo veel toorens ziet gewassen
Uit laag verzopen8 land, uit poelen, en morassen,
\'t Schat-geldrijk Amsteldam, Rotterodam \'t beroemd,
Kakhuizen \'t haring-rijk, \'t kloek Middelburg, genoemd
Der Zeeuwen beste pand, en Vlissing, \'t wel gelegen
Om raken afin aan, door de ongebaande wegen; —
Iu deze pcerlenkreits voornamelijkcn gants
Ofaldermeest bestaat de zec-vaart dezes lands.
Van ouder tijden staag, in oorloge en in vrede,
Kik dezer steden was een wijd vermaarde reede,
Vermids den oceaan gocd-jonstig tot haar vloeit,
Waar door zij meer en meer allengs zijn aangegroeid,
En, nctfens veel tribuut»8, niet weinig luisters gaven
Den vorstelijken naam van haar gehulde10 graven,
Derwelker eer en roem zich spreidde wijd en zijd,
En hielden ridderlijk den zegen" iu den strijd.
Waarom de Caesars11 ook, en ander Potentaten,
Haar bond-genootschap lief en weerd was boven maten.
Twee Diederijken zijn (of immers als men" leest)
Gezwagera van de kroon der Franken eer geweest ;
Arnolf, de derde, had twee keizeren te gader,
Tot cenen zwager d\' een, den nndren tot schoon-vader;
Wilhelm de tweede, graaf van Holland, werd alom\'*
Beroepen tot Monarch van \'t Duitsehe Keizerdom.
En waar door anders zijn dees graatlclijke hceren
Geklommen op den trap en hoogsten berg van ecren,
Als door de zegcuing der schcep-vaart, die den schoot
Her landen maakte rijk, en hare vorsten groot!
En (\'arolus, genaamd de vijfde van den rijke
pes keizerlijken stoels, die niemand zijns gelijke
Tot zijnen tijden heeft in mogendheid erkend,
Wien zelfs zijn heiligheid, der kerken hoofd Clement11,
De pratte koningen van Frankrijk en Naveeruc18,
Z-oo andre vorsten meer, zich onderwierpen gecrue,
Voor wie eerbiedig heeft de Kleefsehe vorst geknield";
Die ganseh Europa niet alleen in vreeze hield,
"laar zelve ook alle vier de hoeken van der eerde
^\'ju wapens voelen dedc, en \'t staal van zijnen zweerde ;
We als monarehc droeg van \'t driemaal heilig graf
\'geschenen (verg. nog oirs luchten en luchter).
J\'e naar Italië geweken Etruricrs. — \'De zeevarende
jreniciërt, — \'zult gij. — \'Voornaamste, verg.
\'Eng. first. — 8Denkelijk op de prent, hij de eerste
""Wonderlijke uitgave — \'Voor be k ij k t. — "Thana v e r-
jj\'onken. — \'schatting. — •"Verkeerdelijk voor ge-
">ld igde. — "Voor zege. — "Kc izers; zie vervol-
fii\'i\'8\' — "althans gelijk men. — "algemeen.—
i 1 nus Clemens VII. — "Rijmshalven voor Na var re.—
\'Willem van Gulik, 7Sept. 1543 in \'t kamp voor Venlo.
•ondervonden. — \'gelijkt. — \'Voor het open
veld. — \'Willem de Zwijger. — \'afweert, stuit.—
8Totaan het Bestand nam. — \'Nam. de wijde water e n.
"Thans h u n. —\'Voor oneindig.— "met zijn blik, en
dus bemerkte. — "de onoverwinnelijke vloot. — "Cn-
rolusQu i nt u s of V. — "Voor effen, vlak. — "Kleine
schepen. — "beter s m a k k e n.— "Thans of; zie vroeger.
"Kijmshalveu, het deel voor \'t gcheele vaartuig.
-ocr page 48-
HYMNUS OFTE LOF-GEZANG OVER DE WIJD-BEROEMDE SCHEEPVAART ENZ.
En duizend andre meer tot onderhoud des levens.
In \'t gulden Jubel-jaar1, doe1 onzen held0 met macht
Zijn overwonnen hoer op \'s vijands bodem bracht,
Men langs de Vlaainsehe kust lavceren en verdeilen
Een vlote zag, bijna van dertig honderd zeilen,
Waar van het boots-volk vrank en veilig mocht aanzien
Twee legers aan de strand malkand\'rcn \'t vourhoofd bięn,
Daar Manrits aan de een zijde omringd is van de baren,
Aan de ander van den zwerm der toegeruste scharen,
Daar eenen donder roers* ten wolken wcder-schalt,
Daar een blaauw hagel-bui van looden kogels valt,
Daar \'t polver5 van \'t geschut gaat eenen bliksem geven,
Dat hemel, aarde, en zee, staan t\' zitteren", en beven;
Help I wat een wonder was \'t, toen langs de vlakke zee
Des vijands ordening gebroken werd in twee,
Zijn Hoogheid\' al verbaasd het vlieden had verkoren,
En zijnen veldheer liet met \'t gansche lieer verloren •
Den Arragon* gcvaęn, zijn krijgs-volk in het zand
Br graven hier en daar, ons helden de overhand.
Al zacht, mijn Zang-godin ! laat uwen ijver dalen,
Gij loopt al veel te wijd, blijft binnen dijne palen,
Laat slapen\' dezen wolf, en niet den gene wekt
Die \'t Neder-lauds toonecl zoo bloedig heeft bevlekt.
Den visch-vnug \\ oor-geroerd1" van zooveel hariug-bui-
(Die op den blaauwen rug des oceaans, als huizen (zen,
Gedreven hier en daar, op hoop van vrijen buit
Op Sint Jans nacht haar want met vreugden worpen" uit)
Ik niet verzwijgen kan: O wat een gulden nering
En voedsel brengt ons toe de koninklijke bering I
Hoe menig duizend ziel hij dezen handel leeft,
En, winnende zijn brood, God dank en eere geeft 1
Oprechte Zcbedečn1\' ! die stadig op \'t verbolgen
Zee-waters wocsten plas" besnoeid wordt van de golgen\' *,
Die 1\'ctrum volgt op \'t spoor, en schier den meesten tijd
Uw vličnde leven op den di< pen afgrond slijt,
Den Hemel zegen n, vermids gij zoo goed-aardig,
Uws lichaams nooddruft wint, onnoozel en rechtvaardig,
En van den lieven God met dankbaarheid ontvangt
\'t Zij weinig ofte veel, wat gij in \'t garen vangt.
Toen Draak en Candisch" vastnicuw-wcrclden ontdekten,
Om \'s werelds ommeloop haar1" vleugelen uitrekten,
En keerden elk op \'t lest van een zoo nutte reis
Met zijde-zcileu aan West-munster, \'t groot paleis;
De bondgeiieoten1T ook begouden te verlangen,
Om op een goeie hoop van winning aan te vangen,
\'t Geen hun naburig volk nu meermaals had bestaan,
Tc meer dewijl zij, vrank en niemand onderdaan,
Niet hadden om te zien naar \'s Roomschen paus statuiti n,
Dewelke afgunstig haar van d\' Indie-vaart uitsluiten.
Den yver daaglijks groeit, waarom den boelen rei
Der Cosmografen10 tluks (om China en Cathay"
Langs \'t Noorden op te doen) zich onderling beraden,
Dnar om den doorgang elk te vinden is beladen1».
De een icht het voorgi bergt Tabin te Noordwaart ligt,
En de ander schijnt dit vreind, vermids hij is bericht
Dat vóór veel eeuwen lang, is, op de Duitsche stranden,
Den Indiaan gezien bij storin-wind komen landen.
De hope van gewin zoo wijd de zake brooht,
Dat tut tweemalen toe decs streke werd bezocht,
Wgd onder\'t Beersche\'licht: maar laas! mot wtinig bate,
Niet wijders op gedaan als der Nassonwen stratc.
Maar Willem Barendszoon, nis voogd en principaal,
Den Noord-pool, met nog een, gaat voor de derde maal
; Bestoken op vier min als vier-maal twintig trappen1,
En daalt ter I lellen «aart,daar nergens menschen stappen,
\' Daar hem Corneliszoon\' in nood en lijfsgevaar
: Om al des werelds schat geensius wil volgen naar\';
Dan Barendszoon,die niet vindt raadzaam zich te wenden,
Tot Nova-Zembla toe, verzeilt aan \'s werelds enden.
Nature wordt beroerd : „zal ik dan gansch verkracht
(Zegt zij) ten lesten zijn vaut nieuschelijk geslacht?
Zal dan een sterflijk dier de palen over-springen,
Die eenmaal heeft gesteld de moeder aller dingen?
Zal dan geen plaatse zijn op \'s werelds aangezicht,
Daar dezen woestou hoop zijn zolen niet en licht?
Nature zal veeleer, veeleer als dit gcdoogen,
Geheel ontwapend zijn van alle haar vermogen!"
\'t Is naanwclijks gezeid, ecu wonderbaar geweld
Van hagel, storm en wind de zee ten wolken welt;
De een schotse op de ander tast, tot oenen ijzen1 toren
Of günsterenden berg, daar \'t schip »p blijft verloren.
Geen deerlijk zien hier geldt, zij zijn int ijs geraakt,
Dies van gepijnden nood men fluks een deugde maakt;
j Men klutst een houten hut, getrooste! zich te erneereu"
| Met witte vossen vlcesch, te strijden niet de beeren,
In dozen doeden hoek, vol ijs en sneeuw gebergt,
Daar \'tlicht drie maanden ruim zijn gulden toorts verbergt,
Eu t\' zomers wederom, met uitgeworpen stralen,
Gaat honderd nachten lang zijn winter-schuld betalen;
Nog even wel en mag door geenen zonnc-sehijn
Die hard bevrozen kolk geensius ontdooyet\' zijn,
Gozwijge, datmen hier zoude ergens loof of fruiten
Uit onzes moeders schoot zien groeven ofte spruiten.
Na dat nu Barendszoon de kille Noordsche locht
Driemaal drie maanden0 lang met sneeuw-jacht heeft be-
llij, als in lijfs gevaar, zich zul ven gaat te buiten, (zocht,
\'t Schip tot een bake laat, en keert met open schuiten,
i Door zoo veel graauwe zeen, daar hem uit \'s werelds kruis
. God in zijn ruste haalt; zijn hulpers" komen \'t huis.
De Batavieren1*, die terwijlen uiet cu rusten,
Met vier kastoclcn" gaan bezoeken Indi-kusten,
j De niid\'lijn kruisen zij, en nemend haren loop
Vast door-gaans langs de Knpeof kust van Goede Hoop,
Door Houtmaus kloek beleid zoo nutéen reis volstrekken,
Diekeerende, andermaal gaat deze vaart ontdekken,
En, blijvende op den weg", laat \'tlievc vaderland
\'t Geruchte zijnes naams, als een dierweerdig" pand.
\'t Beginsel zijnde aldus kloekmoedig aangegrepen.
Men schellen tweemaal vier gaat door de baren slepen,
Daar Ncck" ter goeder tijd den gulden dageraad
Zoo spoedig mede groet, en wederom verlaat,
Dat in jaar-maanden zes en negen, met vcrblijcn,
Dij \'t land den offer biedt en reuk der specerijen,
Die één gewaget" heeft krijgt vier daar voren10 weer;
Dies ieder is verheugd, en geeft den Hemel «Ie eer.
Mijn glas" te zeer verloopt, wat wil ik v \'. vermanen,
Hoe Olivier van Noord, de Straat der Jlagelhmcn1"
Langs Chili\'en Peru bezeild heeft, en den kloot
Der aarden omgewield met een vier-scheepschc vloot.
Ik zwije;, hoc dikmaal \'t Wcste ontbloot is van gesteente,
\'1600. — \'Thans toen. — °Maurits, bij Nieuwpoort;
zie vervolgens.—\'Van vuurroeren. — \'buskruid,
•beter sidderen. —\' Aartshertog Albert.—"Mcndoca.
•Tijdens \'t Bestand. — \'"voormeld; zie ecu 30 regels
vroeger. — "Thans werpe n. — "Bijbeluaam VODT v i s-
schers. — "Versta: op den wocsten plas van \'t
verbolgen water, en verg.dcnzellden zinbuuwboven,
in\'t Pascha.—• "Voor golven.— "De Engclsche zee-
vaarders Drakc en Cavcudisli — "Thans hun. —• "de
Nederlanders. —• "W ereldbcschrijver s.—"Middel*
ccuwsche naam voor N.-China. — \'°b e z o r g d, e r o p u i t. I
\'van den beer. — \'Voor graden. — sdc achtcrgc-
bleven Rijp. — \'Thans na. — \'Voor van ijs. — *voe-
den, geneeren. — \'Thans ontdooid. — "Voor drie-
maal, telkens voor drie maanden. — "Anders helpers.
\'"\\oor Nederlanders. — "Voor groote schepen. —
"Daar hij in 1507 vermoord werd. — "dierbaar of
duur-waardig. — "J. Sz. van Ncck. —"Voor ge-
waagd. — "voor. — "uurglas, tijd.— 1"Rijmshal-
veu voor van Magcllaan.
-ocr page 49-
HYMXüS OFTE LOF-GEZANG OVER DE WIJD-BEROEMDE SCHEEPVAART ENZ.
3.1
O onverwonnen prince ! O, bloeme van Oranjen!
O grootcn kapitein! O tegengift van Spnnjen !
\'t Geruchte dijnes lofs zij nimmer uitgewischt,
Die t\' onzen dienst tot nog uw leven hebt verkwist\',
En door uw vroomheid nu zijt in Sint Joris orden*
Groot ridder van de kroon Britannifc geworden.
Bestendig moet de vrede, O Nederlanders! duren,
O heimelijke schrik vau uwc na-geburen !
Een ieder u bemint, een ieder ubegeert,
Uw bond-genootschap i* een ieder liet en weerd,
De uitheemsche laten zich van alle kanten vinden,
En onderling met u eendrachtig haar3 verbinden,
De tulpand\'-drager Turk, het Ottomansche zaad,
Die \'t hccle Kristen rijk dreigt met een wreed gelaat,
Zijn havens openstelt en, langer niet verstcenigd5,
Heeft zijnen scepter korts met uw gebied vereenigd,
Tot teeken vau zijn gunst, maakt alle slaven vrij,
En toont hoe lief en weerd hein uwe vrundsehap zij!
Wel aan, gij Bataviersl die, als op gouden straten,
Als vorsten henen treedt, wat zal u mogen baten?
Wat batet0, of gij smaakt zoo veel weldaden Gods?
Wanneer gij die misbruikt, wellustig, prat, entrotsch?
Zoo gij te hooge vliegt, te leege\' zuldy dalen,
Zoo gij den bliksem naakt, o wacht u voor zijn stralen !
De straffe iu tijds ontvlucht, ziet \'s Heeren goedheid aan,
Eer gij zijn strengheid voelt, wanneer gij meent te staan.
Van Tyriers, Sidoniers, en van Capernaďeten
Door ware boete wordt bekeerde Ninivietenl
Worpt al uw kroonen weg, uw purp\'ren sluyers scheurt,
En met een droef gemoed om uwe zonden treurt!
Uwe ooien opcnsluit voor \'t luid geschrei dir armen,
En trekt goedwillig aan een hertelijk ontfarmen!
Volgt deze handelaars, van wiens Ofirisch goud
En zilver Salomon heeft Zious kerk gebouwd.
Gods tempelen voorwaar zijn de ar me Kristenledcn,
Waar aan gij al uw goud en zilver moogt besteden:
Den wijzen koopman slacht, die \'t beste deel verkiest
En om de schoonste peerle een weinig goeds verliest.
Men loopt, men woelt, men draaft met gierige gemoedren:
Men hoopt zich bergen op van tijdelijke goederen.
Veel zeen men vast doorkruist, veel hulken men uitreedt,
Maar \'t seheepken des gemoeds men heel en al vergeet.
U zelven dan ontwordt, uw schattin treedt met voeten,
En met den blinden mol blijft ni"t in d\' aarde wroeten;
Maar koopt een zeker rent, een eenwig blijvend pand
lu\'t nieuw Jeruzalem, der vromen vaderland,
Al waar te vinden is, naar" al dit pijnlijk slaven,
Naar al dit aardsch gewoel, een zoete en stille haven.
Gedurende, o mijn God ! dat ik in \'s werelds krijt»
Naar uwen heil\'gen wil mijn brooze leven slijt,
Vergunt mij, dat ik mag, o Vader aller dingen!
Den uitgcbrcidcii lof vau uwe daden zingen,
Tot mijner zielen heil, mijn eenig oogen-merk,
Tot de eere dijnes naams, en bouwing dijner kerk.
KLINKERT\'"
OP l)F. WONDERLIJKE HF.IZE VAN DEN IIOORNSCHEN
HEEKMAN" WILLEM CORNEMSZ. SCHOLTEN.
Als over Hooren blies de fanm haar gulden hooren,
Hoe Schouten d\' aardenkloot op nieuws was omgegaan",
\'Minder juist voor prijs gegeven, gewaagd. —
* De Engelsche ridderorde van St. Joris.— \'Thans zich.
\'Anders Tulband. — \'versteend, doof. — "baat
het. — \'laag. — "Thans na. — "k r i ng, per k. — \'<1An-
ders Klinkdicht. Wij plaatsen hier dit gedicht om de
gelijkheid vau\'t onderwerp, hoewel het anders eersteen
vijf of zes jaar later volgen moest, daar het verhaal vau
Sehoutens reis eerst in 1618 werd uitgegeven. .— "Zin-
speling op zijn sclicepsbedrijf. — "In 1C15 en vv.
Vaupccrlcn, en van goud, tot welstand der gemeente,
(\'astilicn zwelt van nijd, dat zoo een rijke leen
Al» \'t gulden ďndus is, schier ieder wordt geineen:
Dat deze gouden tuin in de allerzoetste luchten
Ons in den schoot verleent zoo veelderhandc vruchten:
Dies schat noch moeit en spaart, om sluiten eens op \'t lest
Den draai-hoom vandc vaart van Oosten, en vau West.
De boudgenootcn hier niet weinig op en letten,
Maar de eilanden alsins met wapenen bezetten,
Tot welken einde ook nu (om zijn ervarenheid)
Den kloeken Geracrt Reynst gegeven is \'t beleid,
Als opper-amirnal, om de Indische kwartieren
Ten besten vau \'t gemeen verstandig te bestieren;
De lieve Hemel hem doch zonder ongeval
Ter plaatsen brengen wil daar hij regecren zal,
Op dat \'t gezelschap mag door hem des Heeren zegen
Met dankbaarheid ontwen, als eenen zoeten regen,
Ku wassen meer en meer, gelijk men groenen ziet
Den schoon gcblocioen eik aan eenen water-vliet.
Oud Grieken-land I treedt voort, treedt voort met uw zei-
Maar kiuder-spel bij al ons drijvende bosschazien\', (lazien.
Die door \'t gekrolde1 blaauw gaan voeren haren last,
Getimmerd op een ree, daar nergens hout en wast,
Kn jaarlijks niet te min wel duizend werden sterker,
Gelijk berceknen mag den vlijtigen aanmerker».
Ulysscs, Hercules, of Tylis, wie gij zijt,
Die uw nierk-tcekens er hebt opgerecht zoo wijd
Of gij verrijzen mocht, hoe zoudy* u verwond\'ren,
/(io onze sloten5 gij zoo verre hoorde dond\'ren!
Zoo van de Noordsche baak5 gij zaagt den grijzen tsop\'
Van\'t Oosten tot int West ons krijgs-hcir trekken op!
Zoo vele schatten ook den wankelen gebouwen,
Het avontuur der zee, en \'s Hcmelsgunst vertrouwen!
Zoo gij de kusten zaagt van \'t eene en \'t ander veld,
Wiens streken zijn ontdekt, wiens namen zijn gesteld
Bij Houtman,Barentszoon,Spilberg,van Noord, [/inschoten,
Van Neck, Hecinskciek, en meer van haar vlies-genoten8,
Waar van de Antipoden begroet zijn op de rij,
Die and\'re sterren zien en Hemel-locht als wij.
Naast Hem die \'t al regeert,voert vander Staten stroomen
Nassau9 als Amiraal de breidels en de toornen,
Wieu weder, wind, en stroom, zoo vriendelijk toe-lacht,
\'t Zij als hij spelen vaart met zijn beschilderd jacht,
Het zij wanneer hij gaat zijns vijands heir verstrooyen,
Of ergens winnen Sluis, terwijl men krijgt voor Troyeu1",
Kik wil de voorste zijn, elk loopt hem te gemoet,
Ken nieuws-gier zoel geblaas de vlaggen zwieren doet.
De zee al zachtlijk speelt, en schept een groot behagen,
\\ au zoo een dapper held op haren vloed te dragen:
Ligt**, winden! (roept zij) ligt! niet al te zeer en ruiseht,
Gij ziet wat grooter vorst mijn natte borst door-kruist]
Of zoo gij vullen wilt zijn zeilen en zijn wimp\'leu,
W acht u mijn aangezicht met golven te beriinp\'leu,
Op dat gelijkerhaud wij dienen zonder nood
Den genen, die mijn glas beschaduwt niet zijn vloot.
Gelijk als aan de strangh", de duinen ons ten goeden
Beletten met geweld den overloop der vloeden,
Wanneer het woeste meer uit zijnen afgrond braakt,
Waar door nl \'t leege" land in rep en roere raakt,
Zoo heeft Nassouwen ook (naast God), in onze allarmen,
t \' ereenigd Nederland haar vrijheid gaan beschermen,
Haar palen uitgestrekt, en eind\'lijk door zijn drift
Den vrede toe-gebracht, gelijk een rijke gift.
\'van masten nam. — :gekru 1 dc, golvende. —
\'opm erker, - »zondt gij. - \'schepen (gelijk boven
k a s t e e 1 e n). — «p u n t. — \' t o p. — »t o c h t g e z c 11 e u
(zinspeling op die van \'t gulden vlies der oudheid). —
\'I\'rins Mnurits. — \'"Oostende, wegens \'t driejarig beleg).
\'H-egt u, gaat of blijft liggen.— "Naarde plat-
Hollandsehe uitspraak voor strand. — "Voor lage.
VONDEI, I.
-ocr page 50-
KLIXKERT. DE GULDEN WINKEL DER KONSTLIEVEXDE XEDERLAXDERS.
M
De deugd van zijne deugd, de vroomheid van zijn leven,
Hoe hoog hij klimmen moet, hoc leeg\' hij is gebleven:
Vermits de berg, waar op de deugd stijgt inde locht,
En heur gelauwerd hoofd maakt inde wolken vocht,
Zoo hooge is en zoo steil, ja moeilijk om bestappen,
Langs eenen engen pad, met gladde en slimme1 trappen;
Vermids van duizend naauw raakt eenen op den tsop\'
Van dees verheven hoogte, alwaar hem zijnen kop*
Met palm hevlochten werd\', tot tecken dat ten lesten
Ecu heerlijke kroon den klimmers is ten besten; —
Zoo hebben de ouden nooit noch vlijt noch moeit gespaard
Om wisselen6 in deugd des mensehen kwaden aard:
De filosofen of verstandige wijs-gicren\'
Vervulden tot dien eind\' het wit van hun papieren
Met meenge sehoone les, welk, als een rijk kleinood,
Zij wirpen" ieder een, om niet, in zijnen schoot,
En door een god\'lijk vuur des yvers voortgedreven
Bevestigden hun leer niet een goed heilig leven,
Als penningen, die niet van heldre muiite alleen
Maar oprecht van allooi ook blonken voor elk een.
Pvthagoor, Samos\' roem, ons leeret als de w ijze
Gebruiken soberheid in drank en ook in spijze.
De goede Soerates, onnoozel, zonder schuld,
Leert ons het lastig kruis verwinnen met geduld.
Dioognes, in zijn vat, bespot het ydel wroegen*
Van onze onnutte zorge, en leeret ons genoegen.
De tijdelijke haaf, leert Crates, de Thcbann,
Om vord\'ren inde deugd, ons al geheel ontslaan\'».
En Solon dadelijk, vermaant ons zonderlingen"
Met stille zedigheid ons losse tong te dwingen, etc.
Maar den verdurven mensehe en wast noch niet genoeg,
Of zijn gemoed alschoon" met der wijs-gicren ploeg
Dus omgespittet was; dies veel Poëten abel",
Om leeren met genueht, versierden\'* meenge fabel,
Dit onder hunne sehorss\' gemeenlijk hielden in
Een schoon geheimenisse of leerelijken zin,
Daarmede \'t woeste volk, al boerdig" en met jokken,
Als met een lokkende aas, goedwillig werd5 getrokken
In \'s wijsheids heilig net, den goddelijken strik,
Die ons gelukkig maakt op eenen oogenblik.
D\' historv-schrijvers, die benevens hun voortbrachten
Al d\'oü geschiehten" op den Altaar der gedachten,"
Betoonden ieder een, niet menig voorbeeld schoon,
Hoe \'t kwaad zijn straffe vindt en \'t goede zijnen loon;
Hoe de eene om lecge\' valt, en de ander is geklommen,
Wanneer, waarom, waardoor dit al isbijgekommen". etc.
Maar als ik nu te gaar" bet onderscheiden werk
Van alle schrijvers raap, zoo is hun oogen-incrk
Eu doel-wit algemeen geweest, het schoon bekranste
Beeld van d\' oprechte deugd, de bruid daar \'t al om danste:
Ik, volgende als op \'t spoor (boe kwalijk het mij vcugt\'"
Hier eenen winkel heb geopend, daar de jeugd
Xict meer als andre, door de Straat van Magellaan,
Maar <lc engte van Lcmair, zoo niemand dcę te voren; —
„Nu i»," sprak Fcrdinand\', „mijn ccren-krans verloren!"
Draak vuur en vlam uitspoog, en Thomas1 zag men staan
Versuft door wangeloof; Van Xoord sprak wclbcrailn:
\'t Is ol}- in het v i e r\', om na iets nieuws te sporen* I"
En Spilbergh naauwlijks nog \'t gerucht en kwam veiTassen:
„Nuleggen" (riep hij) „al mijn spillen in der asschcn\'l"
O, Magellaan! vaartwei, Draak, Candish, Olivier,
En Spilberg, die tot nog geweest zijt trouwe makkers;
\'t 19 heel met ons gedaan; de S e h o 111" komt niet zijn
rakkers\',
Fluks jongen»! op een zij, en pakt u weg van hier!"
De Grulcleii Winkel der 3ioii!st-
lievende Nederlanders,
QESTOFFEERD MET
VEEL TREFFELIJKE, HISTORISCHE,
FILOSOFISCHE, POËTISCHE,
MORALE EN SCHRIFTUURLIJKE LEERINGEN;
VERMAKELIJK EX STICHTELIJK
VOO II AM. E STANDEN VAN M E N S r II EX.
(1613.)
DE DICHTER WEXSCHT ZIJXEX Z[WAGER],
ABRAHAM DE WOLF,
G E I. U K END E F. E V, WIG W E I, V A ]( Y. X.
De deugd, de witte* deugd, die altijd werd\' verschoven,
De deugd, die \'t edel goud en peerlen gaat te boven,
Is de alderschoonste kroone en \'t heerlijkste eieraad,
Dat hier den mensehe siert, waar dat bij henen gaat.
Wat is een deugdig mensehe een siersel vander eerden !
Of schoon den10 nieestendeel hem acht van kleendcr weer-
den",
Zoo blinkt hij inden hoop van dit verkeerd geslacht,
Gelijk een gouden sterre in \'t droefste vanden nacht:
Of als een sehoone roos, die in de doornen-struiken,
Op baren groenen steel heur bladen gaat ontluiken,
Waar uit du Lcntsche" bie (terwijl de zonne straalt)
Geen doodelijk venijn, maar zoeten honig haalt.
Hoe heusch is zijnen mond ! hoe heilig zijn zijn treden!
Hoi\' liefelijk zijn taal! boe aangenaam zijn zeden !
Hoe statig van gelaat! hoe matig aanden disch !
Al wat men aan hem ziet aaiunerkenswecrdig is;
Gelijk ecu lcly-bloem verspreidt bij zijne reuke;
Een lesse is elke daad, elk woord een gulden spreuke,
Die aan hem werd" gespeurd, die van hem werd gehoord,
Al zwijgt hij schoon13, zoo spreekt al watmen aan hem
spoort":
Hij is een naakt voorbeelde, of spiegel, daar de gekken
Schaamrood in mogen zien bun schandelijke vlekken,
üaarmeed\' zij zijn besuiet,ilaarmeed\' zij zijn besmeurd1*;
Hij is de rechte toets, waar aan de vrome" keurt
\'Magellaan.— \'Cavendish. — \'Klankspcliug op Van
Noords voornaam.— \'Voor speuren. — •Thansin de
* se h. —\'Zinspeling op den naam Schouten. — \'knechts
(eigenlijk die des bculs, als rekkers op \'t pijntiiig).—
"Thans blanke, reine. •— "Thans wordt.—•"•Thans
het. - "Thans kleine waarde. - "Voor iiwl c 1 ent e.
"Al-ook: ofschoon. — "Rijmshalvcu voor speurt.
\'•bes moe zei d, bevuild. — \'"Thans brave.
\'Gelijk reeds herhaaldelijk voor lang.— \'slechte.
\'Thans top. — "Thans h o o f d, dat het (even als in \'t Hoog-
duitsch) in deftigen stijl verdrongen heeft. Men w achtte
zich echter beiden — met Mr. van Lcnncp — voor.\'tzelfde
woord te houden, daar \'t een oorspronkelijk Gerinaansch,
\'t andere \'t Roniaansclie en Middeleenws-Lat. coppa is.
\'Thans wordt. — *oin te veranderen.— \'Rijms-
halven voor wijsgecren (verg. \'t oude nienwsgier
(boven, bl. 33) en ons gierig). — "Voor wierpen (verg.
elders ge vil voor geviel, kil voor kiel).— \'Hier
voor kwellen. — \'"Thans ontslaan van; zie vroeger,
"bovenal, inzonderheid. — "Thans ook al.—
"bekwam e,begaafd e. —\' \'ver zonnen, verdicht-
te n. - "Thans boe rtig(van \'tonde boerde d.i.grap.)
\'"Voor oude ge seh i e d e n i s s e 11. — "Even zoo boven
bl. C : „nu rust op der gedachten Verheven altaarplat", zoo-
veel als in h e t b o e k derherinneri 11 g. - "g e b e u r d.
"bijeen. — \'"voegt.
-ocr page 51-
DE GULDEN WINKEL DER KONSTLIEVENDE NEDERLANDERS.
35
Een kostelijk threzoor van vceldcrlei kleinoden,
Voor een kleinen prijs werd vruudlijk aangeboden:
De diclit-kunst vindt men hier verecnigd hupsch en fijr»
Met beelden, d\' wijl zij beids* gezusters t\' zanieii zijn :
De een spreekt, en de ander zwijgt; de ecu klapt \'t geen
de ander heelde j
\'t Gedicht verklaart den zin en leerlijkheid van \'t bcelde j
De beelden zijn de stof va» \'t vloeycnde gedicht,
En tooncn ieder zoo een vrolijk aangezicht.
Maar als ik onnnczie, wie met een milde ontfermen
Mijn slechte Musa voor de schciupers zal beschermen,
Ik mijnen Abraham verkiezc, knap en gaauw1
Die heur vergunnen zal een liefelijke schaauw\';
Aireede is zij verblijd, misschien om dat den zegen,
Dien hij te Romen heeft zoo goedertieren kregen
Van zijne Heiligheid3, hij, uit zijn goedheid plein\',
Zal storten op heur hoofd en maken Leur gemein\':
Ei! ziet eens hoe zij lacht, om dat zij valt in handen
Desgenen, die verliet des Rijns vermaarde stranden,
Eu kwam te Parthcnoop\'6, daar Maro\' uit der tijd
Heeft zijne steiilijkhcid den marmor toegewijd.
Goedwilligdan aanvaardt, Mscccnas"! mijne guuste,
Die hier in meer uitmunt, als mijn gcriugste kimste,
Omhelst mijn Zang-godin , en bindt alzoo te hoop
Ons lieve zwagerschap iu cenen vasten knoop.
Den al uwen Z(wager)
I. V. Vondel en.
DIRK PIETERSZ.»
AAN ALLE DEUGD- EN KUNST-LIEVENDEN.
I Pet. 1:
A\' \'s menschen heerlijkheid, al \'s menschen pracht en rocme,
Is niet als gras en hooi, of als een vcldsche\' bloemc.
Aanschouwer, of het u een dwaasheid docht vcrwijtel1
Dat \'t redelijke dier3 onaardig met den tytcl
Van Kleine Wereld* werd gecierd en afgemaaid5,
Ik bid\'s u, op dit beeld\' eens met uw aanzicht straalt*
Den mensch, den kleinenmensch toont u in korter\' stonde,
Klecn zijnde, \'t heel begrijp van \'s werelds groote ronde.
God heeft den grootcn ai. door \'t eeuwig woord geteeld,
Hij is den Schepper ook van dit zoet-apig" beeld •
Zee, hemelen, en aard\' bestaan in vier hoofd-stoffen,
Zoo doet dit schepsel ook; is dat niet juist getroffen ?
Zijn gramschap is het vuur, zijn roodc bloed do locht,
Zijn vochtige natuur het water koud eu vocht,
Eu zijn zwaarmoedigheid is de aarde droef en duister.
Heeft \'t koninklijk paleis des werelds, vol van luister,
Oost, Westen, Zuid en Noo\'d, voor open poorten vier,
\'t Is even eens gesteld met dit twee-ledig dier:
Zijn rechter is liet Oost, zijn slinker hand het Wcste",
Zijn hoofd het Zuiden, en zijn voeten \'t Noordsch gewcste.
De groote wereld heeft twee wakkere oogen staan
In \'t hoofd, de cene is de zon, eu de ander is de maan;
De kleine van gelijk twee glinsterende kolen
In zijnen hemel draagt, om \'s daags noch \'s nachts te dolen:
Ja, niets en is het groot getimmer meegedeeld,
Dat niet in \'t aanzicht van het kleine boussel10 speelt.
Den grootcn Globus rolt, en werd" steeds voortgedragen,
Van lonten, zomer, herfst en winter, met zijn vlagen;
Den kleinen van gelijk zijn kindschheid wederom,
Zijn jeugd, zijn mauheid heeft, en zijnen ouderdom.
Kort om, den grootcn ai. heeft zijn begin en ende,
Den kleinen komt met druk, en scheidt weer met ellende,
En dus zij beidegaar verdwijnen als een rook,
Want zoo de wereld is, zoo zijn de menschen ook,
Behalven dat den mensch zal worden nicuws-hcrborcii,
En uit den grave opstaan, als alles is verloren,
II.
(de zilveen wekeld-eeuw.)
Ziet, hoe Jupijn bestiert des werelds zilv\'ren eeuwe,
Des zomers groen van \'t loof, en \'s winters wit van sneeuwe.
Gen. 3:
In \'t zweet uws aungezichts zult gij uw brood bekomen,
Tot dat gij aarde werdt, waarvan gij zijt genomen.
Toen zich den gulden eeuw\' het onderst\' boven wendde
(Gelijk ecu wankel rad) met droefheid en ellende,
Den zilv\'ren eeuwe kwam, daar Jupitcr van droeg
Den scepter, die terstond op eenen and\'rcn boeg
Het groote wereld-sehip deed wonderlijken zeilen,
Want hij\'t twaalfniaandig jaar ging in vier deelen deilcn":
Toen werd nier. eerst gewaar des zomers hecten brand,
Eu \'s winters strenge kou, de dorrigheid van \'t land:
Toeu liep eerst ieder ecu ontschuilcn in de klippen,
\'t Rood zomers aangezicht, eu \'s winters blaauwc lippen,
Liefhebbers! komt vrij aan, voor ieder een staat opeu
De Gulden Winkel hier: komt en beziet vrij, of
Veel liever koopt mij uit: ik heb hier nieuwe stof
Om voeden uwen geest; voorbij en wilt niet loopen.
Voor een geringe munt wilt eenen Winkel koopeu
Van alderhandc waar, of eenen schooneu hoi
Van alderlei gebloemt, waaruit gij moogt met lof
U vlechten eenen krans; plukt bloemkens hier met hoopen,
Of zoo \'t u nieten lust, wordt biekens">, en niet vlijt
Uit dit geschilderd dal zoet honigzeem confijt.
Hymettus staat hier schoon gebloeid als eenen ruiker.
Hier is des deugds trezoor; indien gij zijt belust,
Leergierigen! komt hier, en uwen honger blust;
De deugd bereikt de kroon, zij eindigt al in suiker.
DEUGD BEREIKT DE KROON,
(ADAM IN \'T 1\'AKAOIJS.)
twee werelden ziet hier, d\'een groot eu d\'ander klccu,
Die wonderlijk te zaam zich" dragen" overeen.
\'voor beiden (nam. Dicht- en Schilderkunst). —
\'Naar de oorspronkelijke beteekeuis van \'t woord: s c h r a n-
l\'er- — \'Vondels zwager was dus blijkbaar Hoomsch, \'t
geen ons in de elders geuite meening versterkt, dat de
opvoeding, in dat geloof, van Vondels dochter (waarvan in
een brief van den dichter Antonides sprake is) haar bij
«aar te Keulen verblijf houdende moederlijke grootouders
ten dcele viel. Verg. van Lenueps Vondel IV, bl. 2 en vv.,
en lietaaugct. iu de Dietsche Warande VI, bl. 141.
m°"e\' — "gemeen. — «Napels. — \'De Lat. dichter
(lubl. Virgilius) Maro. — "Gelijk nog dikwerf voor
*ttust beschermer. — "De ook als dichter bekende
0. Pz. Pers of in de witte perse), bijwiende Gul-
l1*11\' Winkel \'t eerst werd uitgegeven. — "Thans b ij t-
jens. — "Thans komen.
\'van\'t veld (verg. boven iu \'t Pascha, en Lent-
sche in de Voorrede). — \'laakbaar, bcrispe-
1 ij k. — \'De mensch. — \'Naar deze eerste prent en hare
benaming droeg zeker het geheele prentwerk, in zijn
eersten vorm en vóór Vondel \'t berijmde, zijn naam. -
\'afgebeeld, geschilderd. —- "Rijinshalvcn maar
vrij omslachtig voor bekijktee n s. —- \'Thans tot k o r t e
ingekort. — "lieflijk go lij kend. —• \'Rijmshalven voor
Westen. —• \'°Voor bouwsel. — " Voor w o r d t. Wij
zullen dit voortaan eens vooral gezegd achten. — "Voor
deelen (verg. den welbekenden naam van\'t Huis ten
De il, halfweg üeu Haag en Leiden).
-ocr page 52-
DE GULDEN WINKEL DER KO.VSTLIEVENDE NEDERLANDERS.
Den Echo gaande houdt en, met een droef geween:
„Ah my 1 ah my ! ah my!"1 wekt driemaal achtereen,
Den arend* niet en rust; ziet hem eens lever-pikken,
En als een gretig aas het rouwe vlecsch inslikken:
De Goden lastert hij, cu wenscht, in dezen nood,
Dat hij zijn leven hier mag einden met een dood.
Maar \'t is vergeefs geklaagd, zijn lever, langs hoc wrecder,
Is \'s daags des vogels roof, en groeit bij nachte weder.
Onzalig is te recht die \'s Hemels gunste derft,
Die stervende altijd leeft, en levende altijd sterft.
O, mensehe, spiegelt u ! verzoent in tijds Gods toren\',
Want als de boozc sterft zijn straffe eerst werd geboren:
Al zwijgt God hier een wijl, zoo wordt nochtans het end
Des kwaden, op het lest, \'t begin vau zijne elleud.
VI.
(DE BOOZE NIJD.)
Ziet, hoe met heur een-ooghs» verlies de nijdigheid
Uit afguust koopen wilt henrs naasten oogcu beid\'.
Provcrb. 14:
Des lichaams leven is een goedig hert vol vrcden,
Maar bittre nijdigheid is etter inde leden.
Den grooten Jovis zand\' Apollinem op eerden,
Met zijn saffranig hoofd, en met zijn vuur\'ge peerden,
Op dat hij Nymfcn twee zoude ernstig dragen veur,
Dat hij uit louter gunst hun gaf den willekeur,
Dat de een zoude eischen wat heur herte mocht bedeuken,
Eu de ander hij tweemaal zoo rijken gift zou scheuken,
Als de eerste wensehen moeht.\'tWas niet zoo haast gezeid,
Of d\'herten-knaagster kwam, de zwarte nijdigheid:
,,0, Fcbc! (zeide zij) spant uw en gouden boge
Met eenen stalen schicht, en van mijn rechter ooge
\'t Gezicht des appels kwetst, ó Febe ! ik verkics\'t,
Ten minste de ander heur oog-appels beid\' verliest."
Aldus schept nijdigheid (genegen tot den kwade)
Een wonderlijk\' proflijt uit heures naasten schade,
Ze en spaart haar eene oog niet, hoe ook de zake loopt,
Wanneer zij daar meę slechts eens anders blindheidkoopt.
VII.
(\'SMKXSTIIEN EI.Mll\'EKK.)
Den Pijler, die gij ziet, van Godes schikking is
Ecu levendig patroon" en klare beeldenis.
Job. 14:
Den Heere heeft den Mensch, voor zijnen laatsten dag,
Gesteld een perk, \'twclk hij niet overtreden mag.
Den marmeren pilaar staat vast en onbezweken,
Hij w ijkt niet voor Jupijn, maar blijft een eeuw ig teeken;
In spijt van weer en wind, klimt hij ten Hemel op,
En stijgt hij inde hieht met een trotsehen kop:
Den paal staat daar hij staat, hij weet van geen verschrik-
Tc recht hij een figurc in heelde is van Gods schikking,(kiug,
\'t Gezet\' welk is gesteld door \'t Goddelijk beleed",
Hoe groot,hoe hoog,hoe diep,hoc lang,hoe wijd,hoe breed,
Wat was, wat is, en blijft, van gist\'ren, beden, morgen,
O, dit ligt wonder diep in Godes raad verborgen!
Zoo diep, dat ik mij0 eizc, als ik dien afgrond naak;
Blijd\' beu ik, blijd\', dat ik daar weder uit geraak.
En de ossen men in \'t juk al hijgende en bezweet
Door onzes moeders\' borst \'t krom kouter trekken deed.
III.
(cupido\'s val.)
Ziet, hoe Cupido valt, en om zijn oude luimen
Zoo schandelijken moet den schoonen Hemel ruimen.
J e s a i. 13:
Die boven \'t hemelsei\', heir daelit stellen zijnen stoel,
Van Godcs aangezieht viel in den helschen pool.
Cupido, Venus\' wicht, ontstak met zijne stralen
Het heilig hemelseh koor, en al de hooge zalen:
\'t Een herte heeft hij voor, het ander na doorkliefd,
Het kweelden\' al van min, het kweelden al van liefd:
Hij werd terstond ge-eerd van zoo veel groote joff\'ren:
Nu ging hem de eene dit, nu de ander dat opoiV\'ren.
Jupijn die was beducht, ofwel (tot zijnder schand)
Den Heinel op het lest mocht raken inden brand,
Dies hij den bliksem nam, en, in een groot onweder,
Met eenen strale vuurs hem werp\' vau boven neder.
Die opgeklommen was tot \'t alderhoogstc wiel
Met eenen leegeu kop weer inden afgrond viel.
(l\'AIXAS\' GEBOORTE.)
Aanmerkt, hoe Jovis baart Minervain uit zijn hoofd,
Naar dat den manken smid\'\' zijn hersiicu heeft gekloofd.
Jaeob. 3:
De wijsheid, die van God daalt met haar witte vlerken,
Is rccdlijk, ongeveinsd, en vol van goede werken.
Ziet, hoe de kreuple smid Jupijn voormaals geriefde,
En met een scherpe bijl van diamanten kliefde
Zijn zwaug\'re hoofd, dat hem het harssebekken kraakt.
Waar door Minerva eerst in \'t licht der wereld raakt.
Maar zegt, ö Musa! zegt, en lecren deze versen
Niet, dat de wijsheid ligt gescholen inde hersen\' ?
Dat \'t kleinood des verstand s, gelijk een heerlijk lot
Alleen van boven komt, alleeue komt van God ?
En dat dit godlijk zaad ontvangen werd Ie voren,
Daarna met smertc en pijn gewonnen en geboren?
Maar, lieve! zegt mij doch, waarom wordt wijd befaamd
De wijze Pallas ook Tritonia genaamd ?
Is\'t niet, om dat (gelijk \'t begrepen werd bij velen)
De wijsheid recht bestaat in dl iederleve deelen?
\'t Geen is, \'t geen was, \'t geen zal, volkomen alle dl\'icn
Verstaan, gedenken, en aandachtig te voorzien?
Waarna ten laatsten dan de koninklijke reden
Zyn macht en mogendheid weet w ijslijk te besteden.
(l\'KO.MKĎIlKt S\' STKAF.)
Ziet hier Japeti zoon om zijn vicr-dieft" gebonden,
Wiens lever groe it des nachts, en werd des daags verslonden
Mare 2:
Den worm (die niet en sterft in \'t ongebluste vier)
Den boozen eeuw ig knaagt, wanneer hij scheidt van hier.
Ey ziet, hoc Promcthcus\' van Jupiter verstooten,
Zoo jammerlijk en droef aan Caucaso" gesloten
\'Lees ami, ami, umi, naar de uitspraak van den tijd.
\'Die overdag voortdurend aan zijn lever knaagde. —
\'Rijms- en maatshalvcn voor toorn. — "Voor v a u h a a r
eene oog. — \'Thans zond. — "afbeeldsel. — \'Ger-
manismc voor w e t. — "Voor b e 1 e i d. — •Overtollig pers.
v.u.w.; verg. echter\'t Hoogd. sieh fürchteu tegen-
ovcr ons vreezen.
\'Nam. de aarde. — \'koosde, zong (saamgetrokken
uit kw edelen; verg. \'t Eng. <j uoth). — \'Voor wierp
of eig. warp; zie reeds vrocg\'T. •— \'Vulkaan.— •Thans
hersenen. — *d i e f s t a 1 v a n \'t h e in e 1 s c h e vuur.
\'Met verkeerden klemtoon, voor Proint\'thcus. — •Naar de
Grieksehe Godenlegende was Proui. aan eeu rots in den
Caucasus geketend.
-ocr page 53-
87
DE GULDEN WINKEL DER KONSTLIEVENDE NEDERLANDERS.
\'t Vat is niet halleflecg, wij mogen noch wel poyen\'l
Maar zegt mij, hoe uw hoofd dees lichte vleugels krijgt,
En Pegaaus aldus gevlerkt naar boven stijgt?
Is\'t niet, o geve-lust, wijn-vinder, licht-beloveu\'!
Omdat de wijn versterkt en stiert den geest na boven f
Maar waarom krunkclt dus dees wijnranke in uw hand ?
Is\'t niet, omdat gij eerst den wijnstok hebt geplant ?
VIII.
(GODS WRAAK.)
Ziet hoc de wrake Gods (op dat wij niet en dolen)
Hier vergeleken werd bij eenen stillen molen.
Lu e. 18:
Zal God niet wreken dan zijn lieve en uitverkoren,
Hoewel hij goedertier, en langzaam is tot tooren?
Den molen, die een wijl staat stille zonder wielen\',
Gelijkt de wrake Gods die \'t kwaad heel zal vernielen:
Den molen slspet wel een wijle windeloos,
Zoo doet ook Godes wrake, al zijn wij nog zoo boos:
Maar als den storm-w ind blaast, als of hij waar verkorseld\'
Den zwarcn inolen-stceii al \'t graan tot gruis vermoraelt\'
Zoo ook, als zich verheft de gramschap onzes Gods,
Werd al het kwaad vermaald, al zijn wij nog zoo trotsch.
Den stillen molen dan ons allen /ij een bakc,
Dat wij de goedheid Gods erkennen vóór zijn wrake:
Want of zij schoon vertoeft, zoo zal zij doch in \'t lest
Gelijk den bliksem gaan van \'t Oosten tot in \'t West.
Die Gods lankmoedigheid dan hier,naar\'s vleesehs behagen,
Heeft achteloos verzuimd, zal\'t veel te spa beklagen,
Wanneer dengene, die hem vriendlijk heeft genood,
Met ecu wreed aangezicht hem in den afgrond stoot.
IX.
(HEILZAAM KIIUIÜ.)
Ziet, hoe een zeldzaam kruid (o, wonderlijk bedrijf!)
Het leven weder brengt in een gesturvcn* lijf.
San. 16:
Geen kruid noch plaaster heeft Israël in \'t gemeen
Genezen, dan, o llcere! uw eeuwig Woord alleen.
Twijl Esculapius vast wandelt op en neder,
En tot gezondheid zoekt de kruiden groen en teder,
Hij eenen herder ziet, die in een dal gezwind
Strijdt njet den basilisk, welk hij op \'t lest verwint,
Door kracht en middel van een deel gevlochten blaren,
Daar zijn hoofd-slapen beid met overschaduwd waren;
Dies Esculapius hem vurig daar om bad.
Maar naauw den herder hem (lees gift geschonken had,
l Den loozen basilisk, die haddel\' haast vernomens
Dies hij om strijden weer is haastig aangekomen.
Maar, laas! den jongeling te zwak viel en te licht,
Hij sturt.zoo haast hij zag \'t wreed monsters aangezicht!
Het welk den grooten Arts naauw ziende, hem gewreven
Heeft met hetzelfde kruid4, en bracht hem zoo ten leven,
t Welk, als ik \'t overdenk, gaat boven mijn verstand,
Dat zulkeii grooten kracht het kruid is ingeplant.
X.
(god bacchus.)
t Is Racchus die hier zit, naar \'t leven uitgebeeld,
Die ons den geest verheugt, en alle zorgc ontsteelt\'.
Syr. 31:
Den eedleu zoeten wijn verkwikt des inenschen hert,
Wanneer hij matiglijk met smaak genuttigd werd.
fjierz.it den Wijn-god zelf niet zijnen platten kroes,
l,l\' zijn gezadeld ros, en speelt al vast A-v o us!
<J Bacche! drinkt eens om, en laat ons ook a-in o y e n\',
\'draayen.—"wrevelig, in drift ontstoken,
.or ó\'cstorve n (gelijk boven verd iirvcn voor ver.
""\'•vin, en beneden kronkelt voor kronkelt.) —
iad ]i<t. — \'De wijnruit, volgens de overlevering. —
«ijinslialvcn, maar minder juist voor ontneemt. —\'a
">oi drinken, ons zelf eens toe drinken.
12328277
Waaromme zijdy3 dus geschilderd blij en jeugdig?
Is \'t niet omdat de wijn den mensen maakt kinds\' en
vreugdigf
Kil waarom zijdy3 naakt r is \'t, om dat onbeschaamd
Den dronkaart niet en weet, noch acht wat hem betaamt?
O dat is wel gerafin! dus drinkt uit ďnijndcr\' schalen\'
Eens lekker druiven-bloed, ik zal \'t gelag betalen.
XI.
(DE VREDE.)
De vreed\' veel overvloed» een ieder maakt geineen,
Waneer den dullen krijg met voeten ligt vertreęn.
J(.b, 22:
Vcreenigt u met God, hebt vrede in uw gemocden,
Gij werdt uit zijnen schoot gezegend met veel goeden\'.
Ziet Cornucopia7 met heurcu vollen horen
Ontluiken, twijlcu Mars, al schuimende van tooren,
Met zijn Belloua8 ligt getreden met de voet:
Gekneusd is zijnen schild, en zijnen stalen hoed,
Zijn ijzer is verstompt, en zijne spies gebroken:
Zoo dapper heeft de vreed\' zich ever hem gewroken.
Duurt lange, o zoete vreed\'! dat eeuwig voor dy buig\'
Den dullen God des krijgs met al zijn wapen-tuig!
Verstikt zijn niuoid-troinpct, en laat zijn vendels rotten,
Scheurt zijn banieren al, en werpt ze voor de motten!
Zijn woedige0 Irofeén vernielt, hoe schoon enweeid!
Maakt van zijn spies een zeyn\'°, een kouter van zijn
Opdat den akkerman weer niet een goed genoegen (zweerd,
Mag onzes moeders rug doorvuren en doorploegen,
En Cercs wederom toewijden, niet genuent,
Het eerste veld-gcwas, het eerste van zijn vrucht.
XII.
(WELDADIGE WERKZAAMHEID.)
Ziet, hoe vrouw Venus\' wicht, met zijn gevlerkte sprieten,
De onledige Diaac kan kwetsen, noch doorschieten.
Syr. 33:
Drijft stadig uwen knecht ten arbeid, vroeg en spaad,
Want luiheid ontucht baart, en aldei bande kwaad.
Ziet, hoe Diana snoeit" met heure wakk\'re brooskens"
Langs \'t schoon gebloeide veld bezaaid met roodc rooskens;
Ziet, hoe zij rent eu loopt door \'t schaduwende boscb,
Geboogd, gepijld, geleersd, geladen met den tros",
De koppels hitsende aan" het wild met open kelen,
En geeft haar gouden haar de windekeus om spiden:
Hier vangt zij eene hinde, en ginder een wild hert,
Dat met zijn hoornen inde takken is verwerd,
Hier eenen snellen haas, die met zijn oiniiiekijkcn
Niet mocht in zijnen loop den ranken hond ontwijken,
Nu kruist zij \'t donker woud, nu schuilt zij eens in \'t
Dat ondertussehen zij Cupidoos doel-wit is, (liscli; —
\'1 e p p e n, d rink e u (wellicht van \'t Fransche b o i r c
verbasterd, maar verkeerdelijk dikwerf met poeyeren
verward). — *Voor licht van beloven ol\'l ichtbelo-
ver. — \'Saamgetrokken voor zij t gij. — \'k in der lij k.
\'Thans tot mijne schaal geslonken. — "Voor goede
dingen.— \'Eig.de hoorn des overvloeds, hier
voor \'t beeld van den weldadigen vrede. — "Deoorlogsnimf.
"Voor zijne woede. — \'«zeil.— "Anders spoedt.
"laarsjena. — "pijl koker. — "aanhit sende op.
-ocr page 54-
3S
DE GULDEN WINKEL DER KONSTLIEVENDE NEDERLANDERS.
Zij niet eens merken kan, dewijl zij langs hoe stijver
Volherdigt\' inde jacht, en groeit in dezen ijver;
Want wie de luiheid haat, en neerstighc id bemint
De liefde in zijnen vlijt en arbeid overwint.
XIII.
(.MIN E.V DOOD.)
Cupido en de Dood, die sliepen beiden t\' zamen;
Ontwakende, zij blind elk anders schichten namen.
Bom. 6:
De dood, de bleeke dood (wanneer w ij \'t recht doorgronden)
Is den gerechten loon en straf van onze zonden.
Cupido en de dood zich leiden, om te slapen,
In een zacht bloemen-dal, met hun getuig en wapen,
Maar als zij beids te gaar ontwaken uit den dut,
Onwetende nam de een des anderen geschut:
Het domme minne-wicht ging schieten met Jer ijlen\',
De herten, die hij trof, haast storven vande pijlen;
De dood, de blinde dood, waar zij de borst doorklieft
Des grijzen ouden mars, daar kweelt3 hij van de liefd\'.
Daarom is \'t, dat (hoe vreemd het schijnt in onzen ziuue)
De jonge dikwijls sterft, en de oude kweelt van minne:
Daarom is \'t, dat de jeugd, als ecne bloem, valt af
Van heureu groenen steel, gebliksemd in het graf,
En dat het minne-vuur des ouden hert doorkruipet,
En pijnelijk hem \'t merg uit zijn gebeenten zuipet;
Dat weg gerukket werd den jongling, als ecu dief,
En dat den ouden stok* vrijdt om zijns herten lief.
XIV.
(domme laster.)
In Momi scheel gezicht geen dingen zijn volmaakt,
Al schort maar aan den dans, dat Venus\' toffel kraakt.
Jud. vs. 10:
De booze lasteraars (waar zij ook zijn gezeten),
Die lasteren het geen zij zelvers niet en weten.
De Goden kwamen t\' zaain in \'s Hemels opper-zaal,
Om nutten nut geuucht een heerlijk avondmaal;
De rei was niet zoo haast vergaderd, of men dekt er
Des tafels breeden rug met Ambrosijn en Nectar;
Men schikten zich tendisch, men at, men dronk, men Ioech,
Geen ding hier en gebrak, daar was van als\' genoeg:
Het maal was naauw gedaan, men ging de zinnen sehcr-
En, op den zoeten toon van fluiten en van herpen, (pen,
Aanvangen cenen dans: vrouw Venus, zoete snol\',
Die maakte meen\'gen spronk en luchte kabriol\':
Maar Blomus inden hoek (die altijds kloek en wakker
Eens anders hof ken wiedt, en zijnen eigen akker
Van\'t onkruid laat vertreen) riep, duidelijk en plat,
\'t Gekraak van Venus\' schoen den dans bedorven had.
Dus, waar den spotter zit, men zijne tong hcort lispen,
Hij vindt in ieders doen iets, dat hij mag berispen.
XV.
(VEKKOELDE MINNE.)
Hier zit de Minncmoęr", met heuren zoon vcrzeld,
Aan \'t vuur, t\'w ijl liacehus dw aalt met Cercs langs het veld.
1 Pet. 4:
                            (pen)
Het geeft" den brassers vreemd (/laar gij meę pleegt te loo-
Dat gij zoo nuebt\'rcu lceft,en schouw t"\\ler slempenhoopen.
Vrouw Venus en beur wicht, hier inden hoek geseholen,
Zich wennen aanden heerd en roosten voor de kolen,
Vermits\' vrouw Ceres en heer Dacchus beidegaar,
Al dwalende langs \'t veld, gescheiden zijn van haar.
Maar wat beteekent doch, dat zij van een geseheiden
De moeder met heur kind bier laten met hun beiden?
Is \'t niet, omdat het vuur der geile minne-lust
Door soberheid verkout\', en gantsch wrd uitgeblust?
Want daar van graan en wijn is alderhande volheid,
Men aldermcest bespeurt der liefden3 brand en dolheid:
Dus wie de wellust haat, zijn lijf houde in bcdwangk,
Door soberheid van spijs en matigheid van drank.
XVI.
(rOOVEHKOI.LEN.)
Der tooverschen\' gespook u deze prent uit wijst,
Zoo eisclijk om zien, dat \'t hair te berge rijst.
Apoe. 21:
Der toovcnaren lot met solfer, vuur, en rook
Is inden Helschen poel, vol bran\'ls en vol gesmook.
De tooverschen ziet hier, t\'wijl aud\'re mensehen slapen,
Met wonderlijk gebaar verkeeren al in apen,
En met een held\'rc torts, van doode-snieer5 gewracht",
Doen eenen lichten dag oprijzen iuder nacht.
Wat brandt hier voor een Hel? wie of zij hier wyrooken?
Wat katten lollen dus? help l\'luto! \'t zijn al spooken;
Zou \'t wel een kerkhof zijn? ik laat mij schier vcrletn\'!
Hierl igt zoo menig hoofd, en schedel zonder brein.
Wat maken zij gebaars? wat maken zij al kruisen!
Beroerende de loeht, en doen de boonieu ruiseben.
Ginds staat een looden kelk vol doodelijk venijn,
Of zou \'t Medea\'s sa]>, of Cirees drank wel zijn?
Hola! zij wekken al de geesten hier ter banen,
De loeht, die is vol vuurs, en vol gehoornde manen,
Ik derf naauw naarder treęn, zij maken een geluid:
Plutouis\' Hei-gedrocht, gij Furiën, komt uit!
Tisifonc, Alecton, Megcra, licht u hielen!
Ik dage u inden naam van dees verstorven zielen,
Bij Stvx en Acl.eron! dat gij op dezeu tijd
U t\' zamen vinden laat in \'t midden van dit krijt".
A my! wat zien ik daar in \'t ronde perk vergaren?
De Helle ontledigt schier a! heur verbannen scharen,
Zij werden mij gewaar, zij hebben mij gezien,
Waar loop ik alderbcst, waar zal ik henen vliču?
XVII.
(llEIDENSCHE OODEN.)
Tc Athcen\'wcrd de Overhand\'".de strijdsche Mars inSpar-
En Focb\'" bij denTyrięrs geëerd vnngantscher harten, (ten,
1 Hom. 1:
In eeues menschen beeld zij hebben Godes wvzen
Veranderd eu verkeerd, ja, dienst en eer bewezen.
De Heidenen, hoe blind zij voor ons henen gingen,
Noch altijds droomden van een wezen alder" dingen,
\'t Welk als een eigenschap te aanbidden kwam alleen,
Dat heilig was van aard, en ieder algemeen:
De Atheners de Overhand devotig eere boden,
De Tyrięrs 1\'ebus als den grootsten alder Goden,
Den wapen-ioover Mars werd, niet veel offer-viers,
Geëerd devotig van den Laeedeinonięrs:
Maar ander blinder, in veel woester van manieren
I
\'terwijl.— \'Thans verkoelt. — \'Thans geheel zoi.-
der verbuigings-uitgang liefde. — \'Anders toovcres-
sen, heksen.—\'lijk en vet. — "gewrocht (vcrl.
dcclw. vanwerken). — \'verleiden, nam. om dat te
denken. — "VoorPluto. — "kring; zie vroeger.—
\'•VoorOverwinning. — "Voor de zon. — "aller.
\'Anders volhardt. — \'Thans met of in der ijl,
ij 1 i n g8. — \'zingt; verg. boven. — \'Anders sta m, —
\'alles. — «Hier in minder ongunstigenziu. —\'Eig. bok-
k c s p r o n g (van \'t Lat. e i p e r). — "Voor m o e d e r v a u
de min. — "Anders dunkt, 1 ijkt. — \'"schuwt.
-ocr page 55-
DE GULDEN WINKEL DEll KONSTLIEVENDE NEDERLANDERS.
:w
De kloeke Listigheid, twee-aanzichtig en wakker,
En de arme Gierigheid (die van eens anders akker
Wel hare schuren vult, en in heur diefsche tascli
Bergt \'t goud dat zij kabast\' uit hcures naasten kas)
De wijze Pallas zelf zoo aardig kosten\' lokken,
Tot dat zij hadden \'t net heur over \'t hoofd getrokken.
Want dat de Gierigheid de Wijsheid wel bedriegt,
Is een gemecne spreuk, die door de monden vliegt.
Dit is wel eer gezien aan Midas, toen hij haakte\',
Dat het al louter gond mocht werden dat hij raakte;
Dees bede hem gewerd, en was hem licht vergond:
Greep hij een stoksken op, het werd al goud terstond,
Of grijpt hij eenen steen, hij werd in goud herboren,
Neemt hij een land vel graans, hij heeft al gulden koren,
En dobbert hij in \'t nat, of grijpt hij eenen boom,
Hij heeft een gouden eik, en eenen gulden stroom:
Den gek, die is verblijd, hij lacht vast dat hij schatert,
En geeft den Echo werk, die al zijn doen besnatert:
Maar als hij aanden disch zal eten (\'t is te vreemd !)
Wordt al de spijze goud, die hij in handen neemt,
En als hij drinken zal, (wel, hoc wil \'t nu gelukken ?)
Den wijn in goud verkeert, en met geheele stukken
Hem in het keelgat valt; dies roept hij weder aan
\'De Goden, die uit liefd\' hem van dit leed ontslaan.
Dies dikwijls Gierigheid de Wijsheid heeft bedrogen,
En \'t goud heeft in den nood nooit iemand helpen mogen*.
XXI.
(HET RAD VAN AVONTUUR.)
Aanmerkt,hos deAvontuur de huik hangt naar dewindon,
En niet met allen \\ raagt naar vijanden, noch vrinden.
Psal. 91:
Mijn toevlucht is alleen den Heere der heerscharen,
Geen kwaad, noch ongeval en kan mij wedervaren.
Die de Avontuur vertrouwt, eerst overdenk\' te voren
Dat zij, lichtvcerdig als deu weerhaan op den toren,
Met alle winden waait, en dat hij is verleid,
Die in beur zoeken wil zijn rust en vastigheid:
Ziet, hoe zij staat en zwiert met vleugels gaauw e en vlugge,
D\' een zij nu \'t aanschijn biedt, nu d\' ander wcęr den rugge;
Ziet, hoc zij vocteloos op eenen ronden bal
Toont, hoc den hoogmoed gaat gemeenlijk voor den val.
Dees beeldcnissc ontbreekt, dat zij niet wispelturig
Ken wankel rad om draait, onstadig en gedurig,
Daar de een om hooge rijst met eenen trotschen kop,
En de ander inden grond valt boven vanden tsop:
Want dit is haren lust, dat zij in grooter weerden»
Den eenen hoog verheft, den andren worpt ter eerden.
Als ik in \'t tafereel Cebetis\' heur aanschouw,
Zoo zie ik (zoo mij dunkt) een dulle\' en blinde vrouw,
Die voren inden hoop strooit eenen gouden regen,
Daar elk om \'t meeste dringt: den eenen heeft gekregen
Een kostelijk thresoor, verzilverd en verguld,
Den andren, om een kroon, van vreugden is vervuld,
Die eenen scepter draagt, en dezen heeft een keten,
Den andren is een schaal vol pecrlen toegesincten;
Maar achter deze nymfe, eilaas! wat zie ik hier?
De een heeft den bedel-zak, den andren heeft een lier,
Den eenen heeft ecu krukkc, of van sint Jacobs schelpen",
Den andren steent en zucht, \'t is al: „God wil u helpenl"
En t\'wijl den eenen vast heur voor de gift bedankt,
Den andren om zijn lot vast treurt, zucht, wecnt.cn jankt,
Godsdienstig offerden de\' onredelijke dieren:
En \'t alderdomstc volk voor \'t vuur heeft neer geknield,
Oi\' ander schepsel, \'t geen dood was en onbezield.
Elk land had zijnen God eerbiedig in \'t gezichte,
Dies in hunne blind\'hcid zij beschaamden veel verlichte,
Die, cenigzins verlicht, nog gaan in blindheid voort,
Kil vragen naar Gods-dienst, naar God, noch naar zijn
(woord I
XVIII.
(l)E DRIE GKACIF.N.)
De Liefdekens staan hier. ziet, hoe zij ons aanprijzen
Malkand\'ren alle deugd en vriendschap te bewijzen.
1 Joon. 4:
God is de liefde zelf (de liefde is \'t hoogste lot):
Wie inde liefde blijft, blijft eeuw ig\'lijk in God.
Ol iemand vragen mocht, wat deze drie bedieden:
Gij ziet hier een de twee, en weder twee de een bieden
Elkanders aangezicht, dewijl men zegt gewis,
Dat cene vriendschap twee vriendschappen weerdig is.
Het zijn de Charites*, die, met een mild ontfarmen,
Malkand\'ren alle drie zoo liefelijk omarmen;
Met ware liefd\' zij tot malkand\'ren zijn gezind,
De liefd\' di n gordel is, die hun3 te zomen bindt
Tn eenea vasten knoop: maar waarom en beklecdcn
Zij niet het wit albast van hare naakte leden p
\'t Is omdat reine liefde, en vriendschap ongeveinsd,
Een open herte toont, dat nimmer kwaad cu peinst.
Aglaja, Thalia, en Euphrosin\' zij heeten,
Bevalligheid, Vermaak, en Blijschap ongemeten;
Want aangenaamheid en vermaak zij in \'t gemeen
En rechte vrolijkheid voortsbrengeu» bij elk een.
XIX.
(DE DRIE WELDADEN.)
De Weldaad driederlei (ons tot een goed exempel)
Werd heiliglijk geëerd te Romen inden tempel.
Heb. 13:
De weldaad nimmermeer uit uw gemoed cu vaagt,
Want zulken offerhand den Hecre wel behaagt.
Dees drie Goddinnen, hier dus op de rijc staande,
En zijn niet ongelijk de heelden van \'t voorgaande:
Dees sehoone maagden zijn de drie Weldaden zelf
Hier voonnaals opgericht in\'t heilig Roomsch\' gewelf:
De een is Weldadigheid, die, met een open herte
En met een open hand, gedenkt beurs naasten sinerte:
Ontvangende Geschenk de tweede Nyinfe heet,
Daar steeds Weldadigheid heur giften aan besteedt:
De derde Dankbaarheid, in wiens gemoed begraven
Ligt den dankoffer van beurs naasten milde gaven.
D\' een rijkelijken geeft, de tweede dieontvangkt,
De derde voor de gaaf eerbiediglijk bedankt.
Och I of dees Nymfen ons altzaam zoo wel bevielen,
"at wij hun0 plaatsten inden tempel onzer zielen\' i
Want daar in \'t herte blinkt dit sehoone bceldewerk>
Daar is een heilig buis en welgesierde" kerk.
XX.
(l\'AIXAS VERWONNEN.)
Ei ziet, wat grooter visch is hier in\'t net gevischtl
\'t Is Pallas, door \'t bedrog van Gierigheid en List.
1 Timoth. 6:
Die zich hekoren laat van \'t goud, dat hij ziet blikken»,
Door Gierigheid geraakt in veelderhande strikken.
\' ^ «of a a u de. — \'De drie G r a e i ë n of Bevalligheden.
1hans h a a r. - \'Thans voortbrengen. -»R o in eins e h.
1 "ins h a a r of z e. — \'Thans tot z i e 1 ingekort. - "f r a a i
Vt\'rsicrdc. — "Thans blinken; verg. vroeger.
\'zakt, opsteekt. — \'Thans kouden, wisten te.
\'Rijmshalven voor wenschte, begeerde.— \'Thans
kunnen. — \'t o t g r o o t e w a a r d i g h e i d. — "Het be-
kende schilderwerk van Theben, door Cebes beschreven
en verklaard. — \'onzinnige. — "Door de beęvaartgan-
gers naar St. Jacob aan hun hoed ot schouder gehecht.
-ocr page 56-
40                                 DE r.lI.DEN WINKEL DER KONSTLILVEXDE NEDERLANDERS.
Neemt zij den ccnen \'t zijne en gevet\' cencn andren,
Eu doet zoo vreugde in rouwe, en rouwe in vreugd vcran-
(dren.
XXII.
(\'t avontuur verwonnen.)
Die arm is, en genoegt\' met \'tgcen hij heeft ontvangen,
De wankel Avontuur heeft inden strik gevangen.
Job 1:
\'t Geen God gegeven had, dat nam hij t\' zijnder tijd:
Des Heeren heil\'gcn naam zii hoog gebenedijd I
Daar in een biezen hut zich de armoede geneerde,
Daar \'t hoofd de zoldering, en daar de voeten de eerde
Geraakten te gelijk, en daar een vuren plank
Te zanten was den disch en ook de zittc-bank,
Daar \'t goudgeel kaf en strem men op den vloer uitsprccd-
Oin rusten inden nacht de mocgcslanfdc leden,
           (den\',
Daar \'t water was den drank, en droogeu viseh het brood,
Daar lavcnissc en spijs gehaald werd uit de sloot,
Daar aan den konden heerd de tanden mostcu knappen,
En daannen liep bekleed met duizenderlei lappen,
Daar den huisvader (laasl) was eeneu blinde-man,
En daannen leven most van \'tgcen de vrouwe span»,
Daar vijftien zonen en drie jonge dochters waren,
Daar\'t al bij daag te bed most onide kiers te sparen, (lamp
En daannen uaauwe een biezc, of daarmen naauwe een
Ontstak, wanneer daar \'s nachts kwam \'t een of \'t ander
En daar nog niettemin \'t genoegen werd gevonden, (ramp:
Aldaar lag de Avontuur, die lichtc-schooi\', gebonden.
Want daar \'t genoegen is, al valt schoon de armoe zuur,
Daar vreest men geen Fortuin, noch wankele Avontuur.
XXIII.
(VERKEERDE OOITDDORST.)
Ziet, hoe Ilippomancs At\'lanta voren loopt,
Vermits zij om het goud den hoogsten prijs verkoopt.
1 Oor. \'.):
Zij loopen alle wel ter banen dat elk hijgt,
Maar een van allen doch den prijs alleen verkrijgt.
Uuimbaan! Ilippomancs loopt Atalanta na,
Het geldt hem zijnen kraag" indien hij komt te spa,
Zij loopen beide\' om strijd, o bloed! wat zal ik zeggen? \\
Het schijnt gij nog ecu lijf hebt in de kiste leggen,
Dat gij u zelvcn voedt met zoo een ijd\'le hoop,
En waant dces vlugge Nyinfe (in heuren snellen loop
Die \'t al verwonnen heeft* zoo lichtlijk te overwinnen:
Hippomancs, eilaas! wat moogdy\' doch beginnen.
Men blaast\'er de trompet, dies elk zijn hielen licht,
Eer ik eens ommezie zij zijn mij uit \'t gezicht;
Den bloed komt achter aan, wel hoe! uu wint hij \'tweder, i
Ei, ziet eens wat hij doet! hij werpt ter eerden neder
Drie appels rood van goud, wed tot driemalen toe,
Daar t\' eiken zij naar bukt, het welk hem komt te goę;
Hij loopt, hij overwint, tot dat hij moed\' geronnen,
De Nvmfe in haren loop hecit eindlijk overwonnen.
Maar zegt, o Musa! zegt, geeft niet den Sulmoaau8
Met deze fabel ons iiitilrnklijk te verstaan,
Dat inden weg des deugds, zijn twecderleyc hoopen,
Die vurig om den prijs op \'t alilcrsnclstc loopen,
Daar de een ten einde loopt, en de ander stille houdt,
Die zich verleiden laat van \'t zorgelijke goud,
Daar de cene tot zijn lot den prijs is toegevallen,
En de ander komt te spade, en krijget niet met allen.
XXIV.
(DES ARMEN LES AAN DEN KEIZF.lt.)
Hoe cencn armen man (\'t is wil aaumerkensweerd)
Door ecu gelijkenis den keizer heeft geleerd!
Exod. 23:
Geschenken niet cu neemt van vijanden noch vrinden,
Want zij elesrechters erog, en \'t ziende recht verblinden.
Den keizer langs den weg, aldaar hij ging spareeren1,
Zag cencn armen man veil puisten en vol /.weeren,
Waai\' op ele\' vliegen vast, al gretig en verwoed,
Zich mesten vet en dik, met etteren inet bloed.
Den koning werd bewcegd en mocht dit niet verdragen,
„T sa, Pazie!" (zeidc hij) „elees vliegen wilt verjagen;"
„Nc\'Mi, "sprak den armen man, ,,ei lieve\'! laat doch dat!
Dies vliegen zijn verzaad, dces krekels zijn nu zat;
Verjaagdy dezen zwerm, zoe> komtcr weer een jonger,
Met nieuwen appetijt, met gragen verschen honger,
En zullen van mijn vleesch cu bleie\'d hun zelvcn voęn,
Met meerder pijn en smart dan mij nu deze do. n.
Den keizer dcdet\' vreemd; elcze antwoord met groot wonder
Hem in zijn ooren klonk, gelijk alseencn donder:
Hij mocht gedenken, of den rechter, die\' van goed
En gelden is verzaad\', \'t recht zoo veel binders doet
Als cencn kalen vink, die\' eerst\'t geding zal schiften,
Eu eet den armen op met gaven en met giften.
XXV.
(aeneas en nero.)
Ziet, hoe Anehisis zoon den vader helpt in nood,
En Nero al verwoed zijn moeder brengt ter dood.
Proverb. 10:
In cenen wijzen zoem de vader zich verblijdt,
Maar in een godleios kind de moeder droefheid lijdt.
Teien Traven onderging in stond in roode kolen,
Toen \'t hongerige vuur ste\'cg opwaarts naar de polen\',
En toen Int Griekschc staal (al razende en verwoed)
Geen dingen zoeter vond elan het Troyaansche bloed;
JEneas met zijn kind ontwijkt den brand te nader,
En neemt op zijnen halze Anchiscn\',zijnen vader:
Hij draagt den ouden man, dat hein den rngge kraakt,
Tot dat bij eindelijk uit\'s doods perijkel" raakt.
Hoe: draagt .Ene-as dus? — ik drage mijne\' krone;
En drukke levende uit Int beeld van eencn zone,
Van e\'e\'iicn gocde\'ii zoon, die\', he\'ilig eai beleefel,
Den genen weder draagt, die hein gedragen heeft.
Maarrirht in \'t jegendeed\' is Nero veel verwoeder
Als ecu onreed\'lijk beest, die \'t herte van zijn moeder
Uit heuren lijve rukt, en ziet bet enge graf
Van zijnes moeders buik, dat hem eerst \'t leven gaf;
Hij doodigt8 elie\', waarvan hij \'t leven lire-ft eintvangcn,
En nog loopt cenen traan niet langs zijn sneiode\' wangen.
Dies als ik dezer twee hun vonnisse onderzoekt
D\' een komt de\' ze\'gcn toe, voor 1\' ander is ele vloek.
\'kuy eri\'u. (verg. \'t Hengd. spatzieren.) — \'Voor
deed het (docht het). — \'De voeirstelling verplaatst
ons in den thans gelukkig geheel vergeten tijd, toen de
rechter niet van land»w>gcn, maar uit de opgelegde boe-
ten bezoldigd werd. — \'Die \\au den hemel nam., naar de
zi\'gswijze\' der oudheid. — \'Lat. vierde\' naamval van An-
chi ses. — °\'t Lat. pc riculu ui, gevaar. — \'Thons
tegendeel; verg. \'t Hoogd. Gegcnthcil.— "Voor
dood t (verg. ous noodigen en u it nood igen naast
nooden).
\'Voor geeft het.— \'genoeg heeft aan, zich
vergenoegt.—• Miijinshalvcn voor uitspreidde.—
\'Thans spon (gelijk won voor\'t vroegere wan, vnnd
voor vond, enz.) — *w isse 1 z i eke schooistcr of
zwerfster. — \'hals. — "kunt gij. —• "De Lntijnschc
dichter Ovidius, uit Sulmo geboortig.
-ocr page 57-
DE GULDEN WINKEL DER KONSTLIEVENDE NEDERLANDERS.
•H
Eerbiedelijken schonk: maar, als hij voor den koning
Verscheen, om naar zijn werk te krijgen zijn belooning,
Sprak de tyran tot hem : „Zegt1 mij, du kloeker\'geest,
Wat zou men mogen\' doen met dit gehoornde beestr"
„Heer koning 1" (zeide hij) „den stier, die heeft een wijde\',
Vierkante venster in het midden van zijn zijde,
Waar in men werpen zal den boozen t\' zijnder straf;
Wanneer de kwade nu in dit metalen graf
Met hitte werd gepijnd, zal hij den stier doen brullen,
En met een luid geloeide ruimelocht vervullen." (zoekt\';"
„Wel aan," (sprak den tyran) „\'t is best, gij \'teerst ver-
Men greep Ik m bij den kop, zijn kunst heeft hij vervloekt,
Geen klagen hier en holp, men most het recht vervolgen,
Den dooden stier heeft hem al levende opgczwolgen.
Dies, o gij kunstenaars! denkt, dat in \'s werelds ptrk
Een ieder werd geloond na" zijnder handen werk.
XXIX.
(gevaarlijk beroep.)
Ziet, hoc een stalen zweerd aan cenen zijden draad
Steeds hanget boven \'t hoofd den koninklijken staat.
Psal. 55. •
Mijnherte is in mijn lijf beangstct, ja, het beeft;
\'s Doods vreeze mijn gemoed aldus getroffen heeft.
De viever Damocles, pluimstrijkcr die uitsteket,
En nimmermeer (God wouds!\') in \'s prineen hof gebreket",
Acht Diouysiuin, als cenen aardsehen God,
Gelukkig over zeer", schier zonder mate of slot:
Waarom de koning hem, met purp\'ren kleed\'ren schoone,
Als eenen koning ciert, ja \'t voorhoofd met ecu kroouc
Hem hein lijk omdrukt, en hem in handen geeft
Den koninklijken staf, waar voor \'t al schrikt ca beeft;
Den nieuwen koning hij dus laat ter tafel zetten,
Diens1" rug geladen is niet allerlei banketten,
Men speelt een zoet muziek, en wekt den Echo zelf,
Met eenen zoeten toon in \'t marineren gewelf:
Maar twijlen11 men dus juicht in \'t midden der gezangen,
Laat Dionysius een stalen zwaard ophangen
Aan eenen zijden draad, recht boven \'t hoofd gewis
Desgenen, die zich waant dat hij gelukkig is,
         (gen
Maar ziende naauw omhoog, verschrikt hij zoo voor \'t drei-
Van \'t opgehangen zwaard, dat hij zijn hoofd moet neigen,
En roept: „Heer koning o ! verlost mij uit den druk,
Ik kieze mijnen staat, en laat u dit geluk."
Aldus en mag hij niet geacht gelukkig wezen",
Die stadig is gepijnd met duizenderlei vreezen,
\'t Paleis, dat zijnen kop hoog in de lucht verheft,
Eer dan eens herders hut, de kromme blixcm treft.
XXX.
(hoogmoed komt voon den val.)
Nero\'s tuchtmeester ons hier schildert naar het leven,
Hoc hoogmoed wordt verkleend, en ootmoed hoog verhe-
(ven.
•Hier behoorde nu eigenlijk zeg te sfaan, daar het vcr-
ouderde enkclv. d u volgt. — \'Thans tot k 1 oc k c geslon-
kcn.-\'kunn e n.- \'ven ster (\'t lat. feu e stra) wasoor-
spronkelijk vrouwelijk, en heeft, evenals feest cu beest,
eerst door verscherping der d van \'t lidwoord tot t, den
onzijdigen vorm aangenomen. — \'Thans tot zijne.—
\'Thans verouderd voor beproefd; verg. echter nog de Evnn-
gelische legende van Jezus verzoeking, en \'t Hoogd.
versuchen. —• "Thans naa r. — \'Eig. God wonde
des, d. i. God mocht het willen (niet, gelijk van
Lennep schrijft, God wilde het zoo); thans zou men
zeggen: G o d b e t er e \'t. —-\'ontbreekt. — "o v e r e u
over.— "Nam. die van de tafel. — "Voor terwijlen,
thans geslonken tot terwijl. — "gelukkig gerc-
k c n d worden.
XXVI.
(bias\' les.)
Men lioort don filosoof den keizer hier verklaren,
Waarom de doode werd gesierd met laawerblaren.
Eccl. 7:
Den sterf-dag is den menseh veel beter in zijn sniert,
Dan zijnen eersten dag, als hij geboren werd.
De Heidenen voorheen den doón1 ter eerden brachten,
Wiens bleek besturven hoofd met lauwer was cmvlochten;
De keizer, nienwsgier om hierde oorzaak van verstaan,
Spreekt zijne honigbie\', den wijzen Bias, nan :
Zegt, o wijsgieren! zegt, waarom men dies ten toone\'
Den doón ten grave brengt, omvloehten met een kroone?
„Heer keizer!" (zegt hij) „\'t is omdat hij voor gewis
Van aldcrleye ellende en smerte ontslagen is;
Dat hij voleindigd heeft den loop met zijne voeten,
En afgeleid de schuld, die wij belalen moeten;
Dat hij in zijne dood de dood verwonnen heeft,
Eu hier gesturven is, opdat hij elders leeft."
XXVII.
(SARDANAPALVS.)
Ziet hoe den Assyrięr, verwijfd gelijk een kind,
Zijn hand slaat aande spille, en zijnen rokken* spint.
3 Regum. 11.
Toen Salomon zoo veel boelazien had verkoren,
Werd hij zoo gansch verwijfd, dat alles liep verloren.
Sunlanapalus! o, wat helpen n drie mijten\',
Daar gij de spille omdraait? het dient tot uw verwijten,
Dat gij zoo heel verwijft, en zelfs den rokken spint:
Dit harnas past u niet; wat zijdy dul of blind P
Den seepter voegt u best, om daar meę te bestieren
Uw onverwonnen erf, het rijk der Assyrięren:
Gij slaeht Alcmenrc Zoon, die (hoe ontzien en trots)
De schoone Omfale geeft zijn pijlen, en zijn knods,
En wisselt al zijn tuig (o, zoete minne-grillen!)
Voor cenen spinrok, en een hand vol ronde spillen.
O, groote minne-kracht! die wonderlijk uitmunt,
Als gij een manlijk hert zoo heel verwijven kunt.
Als gij ceus konings ziele in uwe boeyen kluistert,
Is al de majesteit van zijne krone ontluisterd,
Zijn wijsheid ongeacht, zijn mogendheid vervoerd,
En door zijn hoererij werd" \'t gansehe rijk verhoerd:
Daar \'t hof van minne brandt, werd (eer men \'t zoude wanen)
Het land een vuil bordeel, vol lichte Courtisanen.
XXVIII.
(VERDIENDE STRAF.)
Merkt, hoe rechtveerdig dat Perillus raakt ter dood
In zijnen kop\'eren stier, die hij voor aud\'ren iroot.
Psal. 7.
De goddeloozc graaft den put naar zijnen zin,
Maar als hij \'t heeft gedaan, valt hij daar zelver in.
De konstige Perill\' (die op het aljorblootste\'
Dl\'" gieter» Myron zelf in zijne konst nabootste)
Goot cenen kopreu stier, die hij om zijnder0 konst
Den tyran Falaris (om raken in zijn gonst)
\'den doode. — \'Wansmakelijke woordspeling met
^\'ii naam van den wijze, Bias. — \'m e t p r o n k en p r a n 1.
\'\'t spinrokken. — \'Voor rijks-grenzen of ge-
t>icd (v«mk- Van Lennep\'s Nalezing). - \'Thans wordt.
Voor n a a u w k e u r i g s t. — \'Den beroemden Grieksellen
beeldgieter uit de derde eeuw voor onze jenrtelling. —
lllŁm zijne.
VONDEL 1.
ü
-ocr page 58-
DE GULDEN WINKEL DER KONSTLIEVENDE NEDERLANDERS.
t2
Pythagor\', Samos\' roem, te wonderlijken\' haten\'
De onnutte gulzigheid, die niet en kan als vraten\';
Met eenen sobren diseh hij wel tevreden was,
Hij speende zieh van vlecsch, en visch; bij \'tveldgcwas,
In ware dankbaarheid hij heiliglijkeu* leefde,
En met der hertcu5 aan een goed genoegen" kleefde.
O gulden soberheid! gij zijt u zelf ecu maat:
Als de ar.der eerst begint, zoo zijdy\' al verzaad.
De spijze is niet zoo zetr om \'t lichaam vet te mesten
(Gelijk een kermis-gans, die kruipen moet ten lesten8),
Als zij" geschapen is, dat elk een van heur proeft
Alleen zoo veel, als \'t lijf tot onderhoud behoeft.
XXXIII.
(GEDILD OVERWINT ALLES.)
Ziet Socratcs (eilaas I) besprongen van de boosheid
Der wijven, met geduld verwinnen hun godlooshcid.
Sjr. 25.
Veel liever wil ik nog bij leeuwen en bij draken,
Als bij een boozc vrouw mijn rust eu woonplaats maken.
Die een kwę vrouwe heeft, genoeg heeft aan zijn wee;
Den armen Socrates (eilaecti!) heefter twee,
Hij is er meę gescheept, hij moet er ook meę varen,
Door zoo veel holle zeen, door zoo veel waterbaren:
D\' eentessche10 is hallef blind, en de andre feeks is leep",
D\' een slaat hem met de roede, en de andre met de zweep:
Nog was hij wel te vrcęn, hoe zeer zij op hem brulden,
Zijn herte is onbewcegd, en alles kan hij \'t dulden*
Kneust de een hem met de vuist, en de ander met den voet,
Zoo houdt hij evenwel een ongekwetst gemoed:
Hij lijdt, zij slaan; hij zwijgt, zij voeren hcuren snater;
Hij zit op \'t drougc land, zij gieten hem met water;
Ten laatste zegt hij eens: „wanneer de loclit verbolgt",
De regen in \'t gemeen na eenen donder volgt."
Aldus geduldigheid met zoete en zachte zinnen
Heur kruis verlichten kan, en tcgensjxicd verwinnen:
Hij wreekt zijn leed genoeg, die stille, met verdrag,
Niet zijnen smaad en wreekt, daar hij \'t aan wreken mag.
XXXIV.
(l\'LATO VEUSCHALKT.)
Hoe dat Diogenes bewees (naar zijnen wensehe),
Dat eenen naakten haan was ecu Platonisch menschc.
Ja e. 3.
Wie met zijn tonge niet in woorden missen kan,
Is al geheel volmaakt, ja, een volkomen man.
Den wijsgeer Plato, om zijn jongeren te leeren,
Zeide: een tweevoet ig Dier naakt, bloot, en zonder veeren
Is de geschapen Mensch : dees voorgestelde les
Ter ooren al terstond kwam van Diogenes:
Den drol" en is niet sliuksch, hij past\'» op deze stukken,
En gaat fluks eenen haan al levendig uit plukken
Zijn pluimen uit het lijf en daarmee, slechten jool" I
Of hij geen vijf en kost\'", loopt naar de Atheeusehc school,
En werpt den naakten haan voor Plato\'s voeten henen:
Math. 23.
Hij werd vernederd die zich te verheffen poogt,
Maar die hem zelf vcrklcent, wordt hecrelijk verhoogd.
De wijze Scneca ons meldt en gaat vertoonen
Van eenen koning, die z!jn drie bedaagde\' zonen
Heel van verscheiden aard drie vooglen stelde veur,
En gaf aan alle drie elk een den willekeur,
Opdat hij ramen moeht, wie \'t beste van hen lieden
Het koninkrijk voorts aan\' zou heerschen en gebieden,
En dragen zoo den last, die zijnen ouden dag
Veel kommerlijker\' viel, dan zij te voren plag:
Den Arent de eerste koos, den koning aller vogels,
De tweede koos na hem den Sperwer, snel van vlogels,
De lang gebekte Snep verkoos de jongste zoon,
Dies hem de vader schonk de koninklijke kroon.
Hij, die door ootmoed en vernederdheid* van gceste
Verkoos het minste lot, verkreeg het aldermeeste.
Want wie door hoogmoed klimt, die nadert zijnen val,
En die zieh zelf verkleent, gemeenlijk klimmen zal.
Dies, die in ned\'righeid verslijt zijn vlicnde" leven,
Al schijnt hij leeg0 te zijn, zoo is hij hoog verheven;
Hij is den val nabij die hooge zieh verheft,
En die zieh houdt omleeg de blixem niet en treft.
Des werelds loop is twee put-eemeren\' gelijke,
Het leegste" klimt omhoog, het hoogste valt in \'t slijke.
XXXI.
(de ijziien eeuw.)
Ziet hier den ijz\'ren Eeuw, daar de eene d\'ander tergt,
De Wereld is vol strijds, en heel in \'t kwaad verergd.
Gen. 4.
Des werelds vierde deel sloeg Caďn, en was niet wijzer;
Hij bouwde de eerste stad, en Tubal vond het ijzer.
Toen \'t ijzer kwam in \'t licht, uit \'t ingewand der aarden",
Klep, klep! het aanbeeld ging, men smeedde niet dan zwaar-
(den;
Rcehtvcerdigheid uit vrees weer naar den hemel trekt,
Het aardrijk werd terstond met menschenbloed bevlekt,
De krijg werd opgekweekt, inen ging de zinnen scherpen,
En met den blinden mol een aarden wal opwerpen,
Het kalfs-vel werd gerekt, men maakte flucx een trom,
De mensch werd loos in \'t kwaad, en in de wijsheid dom;
Men kreeg een bouten vl»g gewonden om de stengen,
Men ging vierkantig \'t heer in zijn slagorden brengen,
De horen onraad blies, de trommel sloeg alarm,
De vreeze werd verdoofd en \'t bloed in \'t herte warm;
Het eene heer verwan, het ander is gevloden,
Het veld, dat werd bedekt met menig duizend dooden,
Men riep er niet dau moord, daar werd een groot ge-
(schreeuw,
En zoo kwam op de hand de dullen" ijz\'ren eeuw."
XXXII.
(WIJZE MATIGHEID.)
Pythagoras zit hier, de disch, die is hier knap10
Verzorgd met eenen weg\'\', wat vruchts, en eenen nap.
Mare. 1.
De Dooper, die den weg voor Godes Zoon kwam banen,
Had anders gecne spijze als honig en sprinkhanen.
\'verwonderlijk veel. — \'voor haatte. —\'Ver-
sterkte vorm van vreten.— \'Verbogen naamval voor:
op heilige wijs. - "Thans met het hart. - "\'tgcen
voldoende is, volstaat. — \'zijt gij. — "Versta:
die zoo lang vreet, dat ze niet meer gaan kan. —• "Nam. de
spijs. — \'"Anders t a s c h, eu zoowel in goeden en kwaden
als onzijdigen en eigenlijken zin gebruikt; verg. o. a. be-
neden XXXVI. Het door van Lennep in beteekenis gc-
maakte onderscheid tusschen tascheutcsch is geheel
denkbeeldig. — "zecr-oogig. — "opzet. — "olijkert
(\'t Fiansche drólc).- "lt t. - "onnoozcle grappen-
in aker(verg. nog ons jolig). — "kon (nam. tellen).
\'meerderjarig. -\'Thans voortaan.- \'zorgclij-
k e r,b e z w a a r 1 ij k e r. - \'N e d e r i g h e i d. - "v 1 u c ht i g.
"laag en laagste. -\'cm me ren: niet, met Van L., van
e e, water, af te leiden, maar van e e n b a a r (d. i. \'t geen aan
een handvat gedragen wordt). — \'Thans aarde.—
•dolle, woeste. — "sober. — "brood in puntigen
vorm; verg. nog\'t Overijsclsche krentc-wegge, voor
krenteb rood jen.
-ocr page 59-
DE GULDEN WINKEL DER KONSTLIEVENDE NEDERLANDERS.                                 43
Den wijsgeer naauwlijks sprak: „ei! Alcxander vrund !
Gij neemt mij \'t zonnelicht, dat gij niet geven kunt."
Dus is hij waarlijk rijk, die zich in niets bedroevct,
Die in all\'s\' is te vreęn, en weinig nooddrufts hoevet.
XXXVII.
(genoegzaamheid.)
Ziet, hoe Diogenes den kroes aan cenen kant
Weg werpt, dewijl hij kan drinken uit zijne hand.
1 Tinioth. fi.
Een goed genoegzaam herte en goddelijke zin,
Is eeucn grooten schat, en weleen rijk gewin.
Diogenes, die steeds arbeidde\' om te mind\'rcn
Zijns liehaams nooddruft, zag, hoe twee onnoos\'lc* kind\'ren
Het water met der hand vast schepten uit den vloed,
Dies nam hij zijnen nap en trad hem met de voet:
Wat mag ik (zeide hij) zoo vele huisraad8 nuttcn»,
Eu dus beladen gaan, dewijle men kan putten
Den drank met zijne hand, en lesseben zoo den dorst?
Waar toe hebbe ik zoo lang d\'onnutten kroes getorseht?
Daarom, wanneer wij \'t doen der ouden wel beproeven\',
Zij zochten hunnen schat in luttel te behoeven :
Want daar men veel behoeft, daar is vrij de armoe groot;
Maar waarlijk is men rijk, daar weinig is van nood.
XXXVIII.
(diogenes nog eens.)
Diogenes leert hier, dat zij, tot gecnen dogen,
Niet allen menachen zijn, die wel den name dragen.
Iesai 1.
Den ezel kent zijn krib, den osse zijnen heerc,
Maar Israël en weet van God noch van zijl, leere.
Den drol\'gen ouden poets6, Diogenes ik meen,
Als op den middag \'t licht \'t schoonst van den hemel scheen
Met een lanteernc liep, om zoeken naar zijn wenschen.
Elk riep: wat zoekt gij hier? —\'t zijn redelijke menschcu,
Die ik dus zoekon ga; elk boerden\', en elk loeg:
Wel, Diogeen\'! zijn hier geen menschcu nog genoeg?
Ik zieder hier niet een (sprak hij), want gij betoouct,
Dat gecne recd\'lijkheid in uwe herten wonet,
Uw beestlijk leven toogt, dat gij (het welk ik haat)
Zijt menachen met den naam, maar beesten inderdaad."
Die met Diogenes liep zoeken als de blinden,
Nog zoude hedensdaaganaauw menachen kunnen vinden:
Want deze wereld is een woeste wildernis,
Die niet vol menachen, maar vol wilde dieren is;
Ja, nog den meestcndeel" zijn woester van manieren
Als in het wilde woud de onredelijke dieren:
Want daar» den cenen wolf den anderen op eet,
Daar is Ie winter koud, daar is de winter wreed; (nier)
Maar dat den cenen mensch (al schijnt hij driemaal vro-
Denanderen verslindt, geschiedt wel in denzomer.
XXXIX.
(C R A T E S.)
Hoc den philosophuszijn goud wierp in de baren,
Dat zal u deze prent en dit gedicht verklaren.
Motth. 10.
Wie alles niet verlaat, en volgt mijn stappen verdig,
Is mijn leerjonger niet, noch en is mijns niet weerdig,
\'Gelijk veelal bij de dichters van Vondels tijd, voor alles,
\'werkzaam, er op bedacht, op uit was. — \'on-
se huidige. — «bezigen. — \'op de proef stelle n,
nagaan. — "grappenmaker (verg. nog ons poets)
en zie boven XXXIV annt. ". — \'schertste (van \'t
oude boerde, een grap.) — "voor \'t mecrendccl.—
•Zoo lees ik voor da t, \'t welk hier geen zin geeft, en waar-
schijnlijk uit het twee regels later volgende is ingeslopen.
Dat\'scen Platonisch mensch, naakt (zegt hij) met twee bec-
(nen".
Nooit iemand zoo bespraakt, diens tong niet eens en 1 ispt,
Eu niemand ooit zoo wijs, die niet mocht zijn berispt.
XXXV.
(boom en mensch.)
Dces stomme beeltenis spreekt (als in ecueu droom):
De boom is als de mensen, de mensch is als de boom.
Math. 3.
Een ieder boom, die niet draagt goede vruchten hier,
Ten leste werd gekerfd en dan verbrand in \'t vier.
Het redelijke dier, den mensch verkeerd genomen\',
Gelijkt wel cenen boom, hoe aardig wil dit komen:
Den boom spruit uit der aard, de mensch uit \'s moeders
(graf;
De boom groent en verdort, de mensch komt en gaat af;
De boom zijn takken heeft, die hij zoo wijd uitspanden\',
Den mensch zijn voeten ook, en zijne palmen-handen\'j
De wortel is de deugd, die al den boom aankleeft,
De mensehe zonder hoofd ook nimmermeer en leeft;
• Wanneer \'s booms wortel treurt, zoo hangen al de bladen,
\' Ook \'s menachen leden, als \'t hoofd is met druk beladen:
De boom, die lange staat, op \'t lest wordt oud en krom,
De mensch ziet naar het graf in zijnen ouderdom;
Waar de boom henen valt, daar zal hij liggen moeten,
De mensch na zijne dood heeft geinen tijd van boeten;
De boom zijn midelen heeft met cenc schorse omgord,
De mensch een ziele, die van \'t vlecsch bekle.det wordt;
\'s Booms miildcn, eindelijk, wordt met den boom verdorven,
Maar \'s menachen ziel nog leeft als \'t lichaam is gestorven.
XXXVI.
(WIJZE KEUS.)
Hier ligt Diogcnes, en kiezet, in zijn vat,
Het vrolijk zonnelicht voor Alexanders schat.
Hebr. 11.
Voor al \'t Egyptsche goed, voor Farao\'s threzoren,
Heeft Mozes met Gods volk het alderuutst verkoren.
De woonst» Dioger.is was een boómlooze toi.nc,
Hij schuilde in hem schaduw voor \'t steken van de zonne,
Hij had geen and\'re hut, noch and\'re teut op d\'eerd,
Dit vličnde leven docht hem luttel moeiten weerd:
Zijn tafel was het gras, op een bijzondre wijze
Hield hij zijn middagmaal, met ongekookte spijze :
Den aasznk\', zijn schrappaai", hij altijd bij zich droeg;
Nature, meende hij, heeft lichtelijk genoeg;
De wijnen, die hij dronk, was \'t water, daar hij zeker
Geen aconiet\' in vond; zijn hand was zijnen beker :
Hij hadde gcencn schat, of droeg hij om \'t gemak
Een tesch", zoo was \'t zijn hart dat vol genoegen stak.
Waarom de Maccdoon0, de treü\'elijkste koning,
Hein te bezoeken dacht; hij vond hem in zijn woning;
Diogenes, die lag en trok \'t hem weinig au10
01\'hij een koning zag, of cenen akkerman.
Dit docht den prince vreemd; dies, om zijn zeldzaam leven,
Zeidc: „ejsschet wat gij wilt, ik zweer, ik zal\'t u geven."
\'Versta: eigenlijk onredelijk te noemen. — \'Niet
(gelijk van Lennep wil) voor uitspan net, maar voor
uitspande, uitgespannen heeft. -\'Eig. zijn ha nd- j
pal me n. — \'Niet met woonstede te verwarren, maar
vooi \'t oude woonst e, ons w o n i n g. - \'e e t z a k, v o e-
derzak.-\'Zooveelals kast, zaamgetrokken uit schap* I
rade; schap wordt nog altoos in Overijsel voorde plank
in een kust gebezigd. - \'gift plant. - "Anders tas eb:verg. boven XXXIII, aant \'". - •Alexnnder van Macedo-die.- \'«Gelijk nog in de dagelijkschcspreektaal voor aan.
-ocr page 60-
DE GULDEN WINKEL DER KONSTLIEVENDE NEDERLANDERS.
H
Ziet Cratcs, den Thcbaan, hem zelven gaan te boven,
Vcrkoopcndc zijn haaf, zijn goederen en hoven;
Dewijl hem \'s werelds goed behindert inden loop
Des deugds, verzaamt hij \'t geld in eeuen klomp cf hoop,
En spoeycnde daar nuę recht naar den dorren oever
Van de ongetemde zee (als zijnde geen behoever
Van znlken overvloed) werpt zijnen sehat heel veer
En al zijne ijd\'le zorg met eenen in het meer,
En roept „o, ligstn\' daar in \'t midden vande golven I
Veel beter is \'t dat gij ligt inden grond gedolven,
Dan dat gij naeht en dag mijn innerlijk gemoed
Met angst en zorgc pijnt, of met veel kwelling voedt.
O, groote kerneis! die hier met veel ongemakken
Zoo lastig gaat getrost\' met \'srijkdoms zware pakken,
Aanmerkt, w at Crates doet, niet langer voorts3 en dl aaft,
Ziet hoe hij al zijn goud in \'t diepe meer begraaft.
Maar gij zijt veels\' te gier, en zoudt veel liever drenken\'
Iu \'t midden vande zee, dan \'t goud de baren sehenken.
Ay, arme gierigaards! wat zal ik zeggen, dan
De hecle wereld niet u herte vullen kan:
Driekantig is uw hert, dies, als ik met verkloeken*
Een ronde\' daar in trek, daar blijven altijd hoeken
Nog leeg end\' j del staan; dus roep ik met beklag:
\'t Is eenen diepen put, die niemand vullen mag.
XL.
(wijze matigheid.)
Ziet, hoe de filosoof hier aan de tafel dut8,
En den gezonden wijn gcspariglijken nut.
I Timoth. 5.
O, zone! ik rade dy (uit zorgc, die ik drage):
Gebruikt een weinig wijns, om uwe kwade magc.
Hier zit de wijzeman9, hij laat hem niet meer tappen
Tot \'t noenmaal", dan alleen drie matelijke nappen;
Hij slaeht den dronkaard niet, die nimmermeer en kan
Uitblusschen zijnen dorst, gelijk den Oeean,
Die, alhoewel hein steeds de bomen en de vlieten
Zoo vele waters in ziju glazen kruike gieten,
Nog nimmer is verzaad; zoo ook den dronkenbol:
Hoe vele dat hij drinkt, zoo\'n" is hij nimmer vol;
Maar den wijs-gicren" heeft de soberheid verkoren.
En laat een druppelken onnut niet gaan verloren.
Die zoo den wijn gebruikt, die zoo de druiven leest,
\'Wordt van den wijn gevoed uaar\'t lijf en naar den geest;
De geest hij levend\' maakt, het herte sterk en jonger,
De hennen zuivert hij. en wekket gragen honger,
\'t Bleek aanzicht hij verdrijft, vörwermt het koude bloed,
En ous teer lichaam hij lange in gezondheid hoedt.
XLI.
(OEDIPVS EX DE SFINX.)
Het listig monster Stinx stelt Ocdipo te voren1»
Een raadsel, \'t welk hij raamt"; dies doodt het zich van to-
Job, 14.
                             ren".
De mensch gelijk een bloem verwelket en vergaat,
En blijvet nimmermeer in eenen zelven" staat.
Het zeldzaam monster Sfinx (dat de Thcbaners kwelde)
Dit raadsel üedipo op \'t alderscherpst voorstelde:
Vier voeten, twee, en drie, heeft ergens eenig dier,
Dat niet en heeft als stem, en stem veranderd schier\',
Dat geen dier meer zoo doet, van al wat vliegt oin hooge,
01 zwemt in natte zee, of wandelt hier op \'t drooge;
Maar als op voeten veel dit dier begint te gaan,
Begint hein al zijn jeugd en al zijn kracht vergaan.
Dit dier (zegt Laji Zoon) ik zal \'t u haast ontknoopen,
Dat is den mensche, die ter wereld komt gekropen,
Die eerst op hand en voet, als op vier beeuen, gaat,
Zoo lange tot hij recht op zijn twee voeten staat:
Maar als den ouderdom, met zuchten en met stenen,
Aanbreekt, hij zwak en krank op eenen stoel moet lenen\',
En als drie voetig gaan, met zijnen doornen staf,
Naar zijn eng kerkhof toe, op dat hij valt in \'t graf.
De rader naauwlijks zwijgt,\'t woord is naauw vandclippcu,
Of Sfinx breekt zijnen hals, en\' werpt zich vande klippen.
XLII.
(SPMNTEK EN BAI.K.)
Ei! ziet, hoe Momus hier zijns naasten feilen teekeut,
Eu al wat hij misdoet, vergeet eu niet en rekent.
Mnth. 7.
Hoc ziedy\' doch zoo licht de splinters, o, gij schalken!
In \'t ooge uw» broeders, en vergeet uw eigen balken!
Ziet den berisper hier naar \'t leven afgeschilderd,
Hoc staat hij dus eu grijnt\'! hoe is hij dus verwilderd!
Twee tesschen* hij steeds draagt; o, zifter van een mug!
De een hangt hem voor de knięn, en de ander op den rug,
De grootste voren hangt, de kleinste draagt hij achter,
Van \'s naasten feilen is hij een getrouwe pachter,
Want hij ontvanger daar de grootste teseh meę vult,
Maar achter is de buil leeg van zijn eigen schuld,
D\'wijlhij die niet en ziet; van voren stelt hij kloeke
Zijns naasten misdaad net en zuiverlijk te bocke,
Hij heeft zijne oogen op een ander zoo gereed,
Dat hij hein zelfs verzuimt en t\' eeiicinaal vergeet.
XLIII.
(WELSPREKENDHEID.
Den Walsenen\' Hercules hier aardig en perfekt
De lieden met zijn tong schoontalig tot zich trekt.
I Cor. 13.
Wanneer0 ik liefdeloos schoon" spreke eens Engels taal,
Wat ben ik anders dan een luidende metaal?
Den Walsenen Hercules (daar veel van is gezongen)
Met gulden ketenkens aldus aan zijuder" tongen\'"
De volk\'ren had gehecht; \'t welk zoo veel ia gezcid,
Dat een schoontalig" man, door zijn welsprekendheid,
De ďnenschen tot zich trekt, en vele groote scharen
Bestiert, als of zij aan ziju tong gebonden waren.
\'t Is daarom, dat men nog wil zegt naar de oude sloor",
Hij klapte mij zoo schoon, hij kreeg mij aan het snoer;
\'t Is daarom, dat men zegt, dat, niet ziju zoete snaren,
Orfeus in \'t wilde woud de dieren koude paren;
\'Thans s e h i e 1 ij k (dat eigenlijk voor s e h i e r 1 ij k staat).
\'Anders leunen. — \'Men zou hier liever hij lezen,daar
nu de volgorde averechtsch is. — \'ziet gij. — \'Lees lie-
ver grgnst, daar het anders geen zin geeft. — "zak-
ken; verg. boven XXX11I en XXXVI. — \'Gallische;
naar de oude overlevering had de zoogenoemde Tyrische
Hercules, op zijne tochten door West-Europa, G all ie de
eerste beschaving aangebracht. (Verg. desbelust Am.
Thierry\'s Ilist. des C a ulo is I, p.62.) - «O f-se hoon.
\'Voor zij ner; thans zij nc of zijn. •— "Thans tong. —
"wels prekend. — "Anders sleur.
\'Voor ligst du met het geheel vergeten voornaamw.
van den 2en pers. enkelv.; ook Vondel verwart hier echter
reeds den 2en pers. der gebiedende wijs van\'t werkw. met
die van de aant. wijs, ligst voor lig. — \'beladen. —
\'Thans voort, gelijk altijd bij Vondel al tij ds; verg.
boven XXX, aant. \'. — \'Gelijk nog in de Overijselsche
spreektaal. — "Rijinshalve voor verdrinken. —
\'overleg.— \'kring. — "dut kan hier geen goeden
zin gevi n, en is alleen rijinshalve te verklaren. — °Ver-
ouderd voor wijsgeer.— "Hij\'t middagmaal. — "Voor
zoo en; verg. boven bladz. 1 naut. -— "Voorde w ij s-
gecr; verg. boven XXVI. — "voor. — "oplost. —
"toom. — "Thans zelfden.
-ocr page 61-
DE GULDEN WINKEL DER KONSTLIEVENDE NEDERLANDERS.                             45
\'t Is noodig, dat wij nog bij hem ter scholen\' gaan;
Want zedig stilgezwijg, en niet het vele spreken,
Dat zie ik alle dag ons allen nog ontbreken.
XL VI.
(ZOKG VOOR \'T ALGEMEEN.)
Eeulecrrijk voorbeeld van een schipper (naar mijn oordeel),
Die met zijn schade zocht zijns naastens meeste voordeel.
Provcrb. 11.
Die \'t koren zoldert, heeft zijn vloekers en benijders,
Maar die het mild verkoopt heeft veel gebenedijders.
De magre diere\' tijd, schier tot iu \'t gr.\'.f des doodes,
Verdrukte de gemeente, inde oude stad van Uhodes;
Waarom de mare\' vast, met hare groote trom\',
Opwekte \'t naaste land, tot troosten hulp alom,
Tot dat\'er eindelijk drie schepen, zwaar geladen,
Met terwe kwamen aan, om ieder te verzaden;
Maar uanuwlijks raakten zij uit de ongestuime zee,
En wierpen \'t anker uit, of kwamen op de reę,
Of de opp< r-stiennan roept, zoo luide als hij mag brullen;
„O borgers! hier is graan, om uw gebrek vervullen;
Maar koopt niet al te dier, of immers maar ter nood\',
Want daar komt achter mij nog een gehoede vloot;
Dus houdt ecu leege" markt, en willet\' niet opsteken,
Want daar is voorde hand meer als u mag" ontbreken."
Graan-koopers u vrij schaamt, als gij u niet verkloekt",
Eu met uw schade aldus \'t gemicne beste zoekt,
Wanneer gij, gierig om een hoogc markt verwerven,
Uw koren-zolders sluit, ril latet graan verderven,
God geeft ook wieder vast10 niet kommer en geduld,
Als uwen aas-zak maar is tot de keel vervuld;
Peinst vrijelijken", dat des rechtersooren tuiten,
Die eens op \'t lest voor u zal \'s Hemels schuren sluiten;
Als gij dan klaagt en kermt, wordt ijdel uwe hoop,
Wanneer hij zeggen zal: „mijn graaii is niet te koop!"
XLVII.
(naast aan \'t haute.)
Aanmerkt dit vonnis doch,hoe aardig en hoe naakte
Een van drie broeders naast des vaders hert geraakte.
3 Regum, 3.
Den twist die Salomoii kon scheiden t\'geender ure,
Sust hij door middel van de levende nature.
De dood nam onverziens weg eenen auden vader,
Die iu de wereld nog drie zonen liet te gader;
Twee waren al van een, maar van een ander bed
De derde zone was; waarom dat altemet
De twist hoe lang hoe meer oprees na \'s vaders sterven,
Wie van hun drie gehroęrs des vaders goed zoude elven.
Maar als noch wet, noch lot hen scheiden mocht als vriend,
Zoo hebben zij hun zaak den richter aangediend:
De rechter, om veel eer" hun twist-gekijf te slechten,
Deed \'s vaders doode lijf aan eenen boom oprechten,
En sprak: het goed zal hem geworden met der ijl,
Die naast des vaders hart kau treffen met den pijl:
\'t Is daarom dat men zegt, dat Amfion in \'t veld
Heeft Theberj opgebouwd, een stad groot van geweld:
Welsprekendheid, verzcld met billijkheid en reden,
Het sterkste wapen is, dat iemand mochte smeden;
Het bindt de herten t\'zaam, en maakt van velen een,
Gelijk het lijf bestaat uit veelderhaude leen.
XLIV.
(l)E TONG.)
De tong het kleinste lid (zoo Bias eens beveste\'
Voor den Egyptsehen prince) is\'t kwaadste, en ook het beste.
PToverb. 18.
Het leven en de dood, die liggen onbedwongen,
Vrijwillig in \'t geweld en in de macht der tongen*.
De koning en monarch der oude Egyptcnarcn
Tot Biatn Brutum zand3, op dat hij zou verklaren,
Welk doch van alle ding hem\'t slimste en\'t beste docht?
Zijn antwoord was: een tong, die hij den koning broeht.
Dit heeft /Esopusook bevestigd, als de wijze:
Toen zijne meester hem de beste en slimste spijze
Hief koupen op de markt, hij bracht hem tongen t\'huis;
Den meester werd vergramd en zeide: bij gans5 kruis!
In zende 11 tweemaal heen, gij brengt mij altijd tongen.
Hoort meester (zeide hij) uw gramschap zij bedwongen,
Een goede tong is\'t best dat hier ter wereld is,
Eu weder \'t slimste deel een kwade tong gewis:
De tong baart twist en krijg, de tong baart peis en vrede;
De tonge, die bedroeft, de tong vertroustet mede;
De tonge, die verdrukt, de tonge komt te baat;
De tong de liefde breekt, de tonge doodt den haat;
De tonge, die ontsticht, de tong baart nutte leere;
De tonge lastert God, de tonge looft den lleere:
Dus, alsmeu de eigenschap der tongen wel verzint",
Zoo is zij \'t kwaadste deel en \'t beste dat men vindt.
XLV.
(zwijgen.)
De wijze Solon (om \'t veel spreken te vermijden)
Ging met een scherpe vlim zijn eigen tong afsnijden;
Men vraagde hem, waarom? hij schreef: omdat veel
(kwaad
De tong ooit\' heeft gewracht", en \'t zwijgen nooit ge-
Ojonkheid! luistert toe, het dient u zonderlingen, (schaad.
Om leeren uwe tong van veel gcklaps bedwingen.
Wei-spreken is een deugd, wei-zwijgen ook een konst,
Die hier de mate in treft verkrijgt een groote gonst.
Natuur, zorgvuldig om ons hierin te versterken,
Heeft onzen mond verzorgd met dobb\'le bollewcrkeu,
Opdat de losse tong niet licht uitbarsten mocht
Met eenig sehandlijk woord, dat boven iu de locht
Als eenen vogel stijgt, en, als het is ontvlogen.
Nietlieht\'lijk wederom kan werden» ingetogen:
Dat ik ooit stille zweeg, mij nooit en heelt berouwd,
Maar wel dat ik te veel geklapt hebbe en gekout":
De Heidenen, die steeds hier inne vlijtig leerden,
Harporrntcm als God des stillczwijgens eerden,
Die met den vinger op den mond hun onderwees,
Inhoudende de stem, het zwijgen elk aanprees.
1\'ythagoras snijdt ook, als met een vlimiue of messc,
Het vele sprekens af, als hij, voor de eerste lesse,
De jeugd vijfjaren lang leert zwijgen cu verstaan;
\'Thans tot schole en school geslonken. — \'Anders
dure; gelijk vervolgens stierman voor stuurman.
\'Anders faam; verg. \'t oude nieuw-mare voor ons
nieuwstijding, en \'t dichterlijke maar, mare voor
bericht. — \'Kijmshalve voor tromp, thans trom-
pet. — \'voor zoo ver noodig. — "Gelijk reeds her-
l.aaldelijk voor lage. —\'Zaamgitrokken uit wilt het.
"kan. — "verstandig zijt. — ">w ie er —• God be-
tere \'t — dan uok vasten moge; niet, gelijk Van L.
schijnt te willen: God zorge maar voor hem, die
vast. — "bedenkt, weet wol. — "Voor des te eer.
\'Thans iu den verlengden vorm bevestigde. —
\'Thans tong. — \'Thans zond. — \'Beval te. — \'Bas-
terdvloek voor Gods. — «bedenkt. — \'altijd. —
gewrocht. •— "Thans worden. — \'"Hier iu den zin
Van gekald, waarmee het trouwens iu oorsprong een is
] (verg.\'t Hoogd. wald en ons woud, enz.)
-ocr page 62-
DE GULDEN WINKEL DER KONSTLIEVENDE NEDERLANDERS.
De twee die schoten heen, de jongste, met verbloeden1,
Sprak: liever dan zulks doen, ik sterve duizend doodeu.
Nature toonde door dit medelijden ras.
Dat hij den erfgenaam, en ook niet eenen was
Den genen, die het hart des vaders naast doorkliefde,
Met gcencn stalen schicht, maar met ecu rechte liefde.
XLVIII.
(WIJZE KASTIJWXO.)
De moeder, die de jeugd wil voor de ročn verschoonen
Die schendt lieur aangezicht, en worgt1 heur eigen zoncu.
Ecclcs. 30.
Die zijnen zone Heft, hem matig zal kastijden,
Op dat hij in den dag der oudheid» mag verblijden.
Eer de misdadige zal door ecu ken\'pcn* venster
Aanschouwen van het licht den laatstcn straal oiglenster\',
Hij zijne moedei\' kust, en rooit voor \'t hoog gericht
Met zijne tanden heur den neus van \'t aangezicht:
„Omstanders!" (zegthij) „hoort, want» d\'oorzaak van mijn
Mijn eigen moeder is, vermidszij met kastijden (lijden
Nooit mijnen kwaden aard getemd heelt voor den val,
Zij altijd ua mijn dood (tot ieders spiegel) zal
Dit teeken voeren, op dat a dere ouders leeren
Hun kind\'ren op te voęn in alle tucht des Hecrcn."
De moeder, die heur kind niet in de jonkheid temt,
Van een recht moeders hert is t\' eenmaal vervremd:
Dit \'t kind geel\'t lossen toom in alle zijn wellusten,
Zal met der tijd allengs een monsterdier toerusten:
De stramen\' in den neers van een kwaad kind gewis
Het recht merkteeken van een goede moeder is,
Die heuren zoon bemint, opdat, ua al heur slaven,
Zij niet ecu galgen-aas gevoed heeft voor de raven.
XLIX.
(HERCULES AAN BEX TWEESl\'UOXG.)
Terwijlen Hordes slaapt aldaar» hij is gelegen,
Figuurlijk hein vertoond zijn twee verscheiden wegen.
Math. 7.
De weg na d\'eeuw\'gen dood, is ruim, is wijd, en breed,
Maar enge en smal den pad, die tot den leven leedt".
Terwijl Alcidcs" lag, met Leth.es zachte stromen
Besprengct" van den slaap,\'s doods zuster, zag hij komen
Twee sehoone nymfen, of goddinnen, met geneugt,
De een was Wellustigheid, en de ander was de Deugd:
De wellust kwam zeer zoet gelijk den morgen blozen,
De weg al waar zij liep beschilderd was met vozen,
Den ingang, die was breed:maar weer in \'t jegendeel"
Den uitgang naauw en scherp, vol droefheid al geheel.
De deugd, de witte deugd, door doornen en door struiken
Wees eenen engen pad, schier aaauwlijks om gebruiken;
Maar, hoe men dieper zag, hoe blijder hij met lust
Iu\'t einde mede bracht een aangename rust.
Dus stond van deze twee hem \'t alderuutst te kiezen;
Die \'t eene winnen wil het ander zal verliezen.
L.
(EEESTĎ INDMKKKX.)
Een algemcetic leer van \'t nieuwe botor-vat,
Dat zijnen reuk behoudt naar \'t eerste sap of nat.
\'schroomvallig. — "doodt (verg. \'t Hoogd. wül-
gcn). - \'ouderdom. — \'hennepen (versta: aan de
galg.) — \'Anders glinstering. — «Gelijk vroeger
steeds voor ons omdat. -\'Anders veelal striemen.—
"Thans alwaar. -=Your leidt. - ••Naam van Hercules,
als kleinzoon van Aleeus. — "Thans besprengd.—
"Thans tegendeel; verg. echter ons jegens.
Proverb. 22.
De leere, die het kind is in de jeugd gegeven,
Gcmeenelijk zal het behouden al zijn leven.
Het is nog hedendaags een algemeene spreukc:
„\'t Vat houdt naar \'t eerste sap doch altijd zijnen peuke."
Dit heeft Lyeurgus eer natuurlijk op het blootst\',
Met eenen ranken wind- en huishoud uitgebootst;
De vindhond brij en pap had altijd in de koken\',
De huishoud op de jacht \'t gevangen wild geroken;
Decs bracht hij beide op \'t leste in \'t openbaar ten toon,
Elk koos van stonden aan het geen hij was gewoon:
De windhoudkoos den brij, en dr ander koos hetwildbraad,
Eneten \'t t\'zamenop, eer een van beiden stil staat.
O ouders! leut hier uit, eer gij u doet te kort,
\'t Kind aardt naar \'t gene hein van jongs is ingestort,
Dus bondot\' van der jeugd in eenen goeden regel,
En drukt hem in \'t gemoed de deugd als eenen zegel,
Want\'s kinds herteis als wasch,waar iugcdwecg en mild
De meester prent en drukt de letter, die hij wilt\'.
LI.
(SEMIKAMIS.)
Gij ziet \'t gebreideld ros hier met een vrouw beladen,
Die elk verwonderd heeft niet mannelijke daden.
Judith. 13.
Bethulia, door Gods en Judiths tegenweer,
Nam Holofcrucs \'t hoofd, en sloeg het gansehe heir.
Ziet, hoe een man\'lijk hert schuilt onder vrouwenklecd\'ren;
Ziet, hoe Semiramis stelt \'t heer iu zijn geleedren,
Ziet, hoe kloekmoedig z j, gezeten op het peerd,
Grijpt met de ecu haud den toom, met de ander hand het
Hoe de afkomst van heur\'uloed,eukouiuklijkcnadel(zwecrd;
Zij niet op \'t bedde toont, maar op* den gouden zadel,
En rijst nog \'s morgens vroeg, vóór\'t blinken vandezou,
Als oenen bliksem op naar \'t pratte Babyion;
Zij strijdt, zij overwint, zij slaat den vijand t\'oudcr,
En, met veel wapen-roofs, keert weer als eenen donder;
Ziet, hoc zij beur paruik* diep inde palmen bergt,
Hij ligt al onder voet, die heur ten strijde tergt.
LH.
(tiELESCilTE BLOEDDOKST.)
Tomiris Cyrum slaat, en zijnen dooden kop,
(Tot wraak van haren zoon) werpt iu een bloedig sop.
Job, 15.
De goddelooze menseh leeft altijd in bezwaren,
Ook en weet de tyran \'t getal niet van zijn jaren.
\'t Was Cyro\' niet genoeg, dat zijne kroon bepereld
Was met den halven kreits of omtneloop der wereld,
Hij moest in Schytcn" nog den kloeken wapon-held,
Tomiris liefste zoon, begraven in het veld.
De moeder is bedroefd, heur oogen tinnen leken",
Zij trekt het harnas aan om beurs zoons dood te wreken.
„O Cyro, «reed tyran! ziet, wie gij hebt getergd!"
(Zegt zij) „ik zal u hięn het voorhoofd\'" iu \'t gebergt,
Dair gij het dorstig zand met mijnen bloede drenkten".
Zij trekt hem iu \'t gemoet, en slaat hem indcr engten,
\'naaktst, ken uelijkst. —\'keuken. —\'houdt
het; verg. boven XLVI, aant. ". — \'Thans wil. — *An-
ders en beter in, maar hierdoor de tegenstelling op\'t
! bedde veroorzaakt.— «Gelijksteeds in Vondels tijd, voor
\'t natuurlijke haar; verg. vroeger.— \'Lat. 3e naainv.
van Cyrus, den bekenden 1\'erzisehen koning. —• "Voor \'t
land der Scythen, (gelijk Zweden, Saxen, enz. voor\'t land
i waar de menschen van dien naam wonen). — "storten
I (eig. doen lekken). — \'"staan, weęrstaau.
-ocr page 63-
DE GULDEN WINKEL DER KONSTLIEVENDE NEDERLANDERS.
Komt bij Penelope, o, vrouw keus! hier ter scholen,
Die, t\'wijl L\'lysses vast gaat twintig jaren dolen,
(Tien jaren om de blom van Menelai hof,
Waarom \'t schoon Trojen werd geblixemd al tot stof;
En nndre jaren tien door deongestuime baren,
Waar meę hij stoffc geeft Homeri zoete snaren)
Hcur zuiverheid behoudt; hoe lange hij vertoeft,
Zoo blijft zij hem getrouw; hoc hard zij wordt beproefd
Van zoo veel welpen\', en ontstekende\' benijders
Van heur sneeuwwitte vlecsch, \'t zijn al vergcefsche strij-
Hoe zij gepijnigd wordt: „L\'lysses is lang weg, (ders,
Misschien door Heetors zweerd gevallen in \'t beleg,
Of op zijn wederkomst (dit hebdy\' licht te gissen)
Verzopen inde zee, en g\'eten* vande visschen;"
Maar als zij nu op \'t lest zal Utcn inden strijd
Het heiligst, dat zij heeft Ulyssi toegewijd,
Zij hen uitstelt zoo lang, tot dat zij \'t fijne webben
\'t Welk zij begonnen heeft, zal afgeweven hebben.
Hier meę zijn zij gepaald ; dus, wat zij inden dag
Weeft, dat ontweelt zij \'s nachts, als\'t niemanden\' en zag.
O, pollen"! zijdy blind, gij meent den brand te blussehen,
Ziet, wat zij\'s nachts ontvlecht, zoolang, tot ondcrtusscb.cn
L\'lysses wcęr betreedt den dorpel van zijn huis,
En met zijn komst verlicht zijns vrouwen lastig kruis.
De minnaars druipen weg,zij zieuliaastwatdaarthuislcit:
Dies komt de kroon heur toe vand\'onverwonnen kuischeid.
LV.
(VRIENDSCHAP.)
\'t Oprechte Vricndschaps beeld drukt hier zijn eigenschap-
Op \'t alderlcvcudst uit; o, volget zijn voetstappen ! (pen
Proverb. 17.
Een trouw en oprecht vriend heeft lief tot allen tijden,
En als een broeder is altijd uereid tot lijden.
Een Statua tot Room was weerdig aan te merken:
\'t Oprechte Vricndschaps beeld, weldadig in zijn werken,
Was cencn jongeling, met een blijde aangezicht;
D\'wijlwarc vriendschap nietdooroudheid en bczwicht\':
Zijn kleed was vrolijk groen: de vriendschap is steedsjcugdig
En elk ecu aangenaam; in zijn zoet voorhoofd vreugdig,
De grijze wintertijd en zomer was geprent, (treut*;
D\'wijl vriendschap in onspoed en voorspoed blijft on-
Op zijnes herten kolk gedrukt stond bij cu verre,
D\'wijl vriendschap verre en bij schijnt als een morgensterre;
Iu zijnder kleed\'ren boord stond dood en leven beid ,
D\'wijl \'t leven noch de dood geen ware vriendschap
(scheidt.
LVI.
(l)AMON IN 1\'ĎTHIAS.)
Hoe twee gemakkers» zijn malkandren trouw gebleven,
Eu hebben in \'sdoods nood de een d\'ander niet begeven.
Joan. 15.
Waar zag men grootcr liefd\' (hoe vurig zij ooit brandc!)
Dan daar men stelde \'t lijf voor zijnen vriend te pandcl
In eenen diepen put lag Damon vast ge jonden,
Zijn borg bleef Pythias; hij werd na huis gezonden,
Mits dat hij keeren zoude, en uit de vangenis
Dis kerkers zijnen vriend verlossen voor gewis:
De wederkomst vertrok\'", den tijd, die was verstreken,
Maar Pythias (eilaas!) bleef iu de vrecze steken:
\'Voor jonge, en wulpsehe,snaken. — \'ontvlamde,
\'vermoogt gij. — "Thans gegeten.— \'Verkeerdelijk
voor niemand; men zou daarom haast niemand aan
willen lezen. — "vrijers. — \'Voor bezwijkt; verg.
echter \'t enkele zwicht. — "nabij. - "Thans makkers
(verg. echter gebroeders cu gezusters.) — \'"werd
uitgesteld, bleef achter.
Met al zijn oorlogs-heer, in \'t krieken vanden dag,
Dat niet een overblijft, die \'t na vertellen mag.
De strijd is naauw ge-eind, of zij gaat henr verkloeken,
En onder zoo veel doem den dooden t\'yrinn zoeken,
Zoo lange zij\' hem vindt; en laat van stonden aan
Zijn bleek bestuiven hoofd van zijnkoud lichaam slaan:
Het konings-hoofd zij neemt met eeneu grammen moede,
En worpet" in een vat, dat vol is vanden bloede
Van zijn verslagen volk; „ligt (zegt zij) daar in \'t nat,
Du3, bloed-tyran! die nooit waart van den bloede zat."
Aldus wie bloed vergiet (\'t is zoo van God besloten)
Diens bloed wordt uitgestort, en wederom vergoten.
LUI.
(KRACHT IlElt ZONDE.)
Ziet hoc Ulyssis maats en makkers met malkand\'ren,
Door Cvrec\'s toover-drank, in wild gediert vcraud\'ren.
2 Pet. 2.
De hond, die is gekeerd tot zijn uitspouw sel ras,
De zcugc weer in \'t slijk, als zij gewassehen was.
Ziet, hoe Ulyssis volk (in cencn storm versteken
Aan \'t land Cyrceum* vast), door Cyree\'s loozc treken
En boozen toover-drank, verliezen \'s lijfs gcdaant;
Die meusehen waren eerst, zijn beesteneermen \'t waant.
Aanschouwer I zoo u dunkt, dat gij wel moogt* ontberen
Dces zeldzaam fabel, die (zoo \'t schijnt) u niet kankeren,
Hoort, hoede wijsheid zelf zoo aardig hier opgloost",
Als inden kerker zij Boëthium\' vertroost:
Zijn mensehheid (zegt zij) is verdwenen en verslonden,
Die onderworpen is het juk der snoode zouden;
Die zich in \'t kwaad verkeert", \'t zij de ecne of d\' ander
Terstond daar door verliest zijn menseh\'lijkenatuur:(uur,
Wie door begeerlijkheid pleegt oiireclitvcerdiggrapcn",
Is cencn wolf die zich geneeret1" op de schapen:
Die twist en tweedracht maakt, die is alreę gestraft,
En cencn hond gelijk, die ieder ccnaanblaft:
Die vrolijk is, walmeer hij iemand iets onüordcn",
Tc recht met cencn viseh mag vergeleken worden; (schreeuw,
Die toornig brieseht en grimt, ja, maakt een groot ge-
Te recht inwendig draagt het hert van eeneu leeuw;
Die stadig is bezorgd met vele onnutte vreezen,
Mag voor cen blonde hinde of hert gehouden wezen:
Die trage is, lui en bot, in wezen en in schijn,
Dat moet in zijne huid wel eeneu ezel zijn;
Die wispelturig is, met vele onstade1* grillen,
Zal vande vogelen zoo vele ni.\'t verschillen;
Die inoureinigheid en vuiligheid opwast,
Is aan den snooden lust der vuiler" zeugen vast;
En aldus wordt den incusehc (ik stemme met vele ouden)
Een beeste, of hij schoon \'s lijfs gestalte heeft behouden.
LIV.
(PEKELOI\'E\'S TKOUW.)
De daad Penclope\'s is een leerachtig" voorbeeld,
Want met hcur kuisehhcid zij deonkuiacheid heeft veroor-
Eeeles. 26.
                             (deeld.
Een deugdzaam fijne vrouw, die eerbaar is en kuisen,
Is \'t beste goed des mans, en \'t eierscl van heur huis.
•Met dichterlijke vrijheid voor zoo lang tot zij. —
\'Thans werpt h et. — \'Thans gij. — \'Lat. bijv. naamw.
voor v a n C i r c e. — \'k u n t. — °d e v e r k 1 a r i n g g c e f t;
(van\'tGrieksch-Lat. glossa, dat uit het midden-eeuw sch
kerke-Latijn in \'t Hollandsen overging.) — \'Midden*
ceuwseh Latijnsch schrijver. — "omgaat met. — "Ver-
sterkte vojm van grijpen. •— "voedt. — "outfut-
se ld e. — "wisselzickc, ongestadige. — "Thans
vuile. — "Gelijk leer lijk (zie boven), thans door
leerrijk verdrongen.
-ocr page 64-
48                                 DE GULDEN WINKEL DER KONSTLIEVENDE NEDERLANDERS.
Zijn vonnis was gemaakt, liij werd geleid tor \'Jood,
Maar Damon t\'wijlen komt, en ziet hein in den nood:
„Heer koningI" (zeide hij) „tast mij aan zonder zorgc,
Ik, schuldenaar, ontsla hem van zijn trouwe borgc I
Ik hen den rechten man, ik heb de dood verschuld\',
Dies mijnen vrund ontslaat, en \'t recht in mij vervult!"
De koning, al verbaasd bezag dees lieve vrinden,
Die trouw tot in der dood malkandircu beminden,
Dies hij verwonderd was, en in zich zelven loeg,
En om zoo trouwen daad hun bcidegaęr ontsloeg.
Dus eenen trouwen vriend is beter als veel broedren,
Eu kostelijker schat dan al des werelds goedren.
LVII.
(kmtiitigk wijsheid.)
Enrpedoclcs bewijst hier, met een kluchte fijn,
Dat daar het vierschaar slaapt, de rechters ezels ziju.
Jereiu. 22.
Om dat Josiie zoon \'t gerecht niet wil handhaven,
Als eenen ezel hij op \'t veld zal zijn begraven.
Empcdoclcs, voor \'t recht of vierschaar, onversaagd
Als taalinau kwam voor een, die hard was aangeklaagd;
Daar komende vand\' hij de rechters t\' zanieu slapen,
Dies sprak hij kluchtig, om hun listig te bctrapcu\':
„Een reiziger, als hij om reizen was beducht,
Huurde eenen ezel, die hein spoedig dragen mocht;
Maar onderwegen hij, aniaehtig* en schier llaauwc,
Koos voor des middags brand des ezels kuele schaauwe:
Den eigenaar des muils* die van der zonnen vlam
Schier smolt, die zeide,dat \'s beests lommer hem toe kwam;
Dep andren wilde hem daarmede niet gerijven.
Diisom eens ezels sehaauw\' men twee zag heftig kijven"...
Hiermede Empcdoclcs zweeg, of hij was vermoord;
De rechter boorde toe, en sprak: „vertelt ons voort".
Doen loeg de filosoof, eu voegde nog bij dezen:
„Recht eenen ezel gij moogt vergeleken wezen;
Want iu eens ezels sehaauw schept gij veel meer vermaak,
Als gij deedt, toen gij sliept in des misdaden zaak".
O, dat was recht gezeiil! zij mogtn\'t nog wel hooren:
Vrij, Musal waar hij zit, daar vat hem bij zijn ooren!
LVIII.
(WAkE WELDADIGHEID.)
Arehilla heeft uit liefde en broederlijker zorgen",
Goedhertig zijnen vriend geholpen in \'t verborgen.
Matth. 6.
Werpt met uw rechterhand de gaven in Gods koffer,
Dat zelfs de Blinker niets en weet van uwen offer.
Arehilla (zoo men zegt), die, milde en rijk van goedren,
Stond de bedroefden bij als waren\'t zijne broedren,
Naauw speurende, hoe dat in grooten nood gebracht
Was zijnen lieven vriend, hem vlijtig heeft bezocht,
En heim\'lijk onder ziju zit-kiissen weggeschoten\'
Een goede soinine munt»\', als of bij \'t had gestolen.
Hij heeft een rijk thresoor", die zoo zijn goed besteedt,
Dat bij \'t naauw zelvcr speurt, noch zijnen vriend schier
De gifte blijft hem hij, zijn weldaad ouvergeten (weet10;
Hem weder in den schoot wordt dobbel toegemeten.
Des armen dorstig hart, dat is des wijzen flesch,
Zijn gelden hij verspaart in zijnes naasteu teseh",
Hem zelven hij besteelt, en maakt veel goede vrinden:
Die hier zijn goed verliest, die zal\'t hier namaals vinden.
LIX.
(belofte maakt schuld.)
(Tempel
Hier ziedy \'t schoon voorbeeld , den grooten Roomschcn\'
Van \'t Menschclijk Verhoud, ons tot een goed exempel.
Eccles. 5.
Het geen gij Col belooft en wilt geenszins vertrekken\',
Want een mishagen heeft den Heerc aan de gekken\'.
Numa Pompilius liet stichten, binnen Romen,
Den tempel des Verbonds, zeer schoon en uitgenomen*;
Hij was heel cirkel-rond in zijnen ommeloop,
\'t Gewelf te zamen hing gebonden knoop aan knoop\'.
De Romers kwamen hier, \'t was eenen fijnen regel,
Al \'tgecn hier werd beloofd hield vast als eenen zegel.
Fy ! schamen moeten zich, die nu met hunnen mond
Beloven dit of dat, en breken \'t weer terstond.
Wie iemand iets belooft (past wel op deze leere!)
Is door zijn eigen woord verbonden aan den Hcere.
Wie zijn beloft dan brukt, die breekt een heilig slot,
En spot nictgeencn mensen, maar metdenboogen God.
Dus als gij iets belooft, ziet of gij \'t ook kunt boeten*,
Want \'t is een schuld, die gij zult God betalen moeten.
Wie zijn verbond niet aelit, en zijn beloft vergeet,
Heeft een twee-snijdend zweerd voor zijnen hals gesmeed.
LX.
(ijdele koeji.)
Aanmerkt, hoc Firmius, gelijk de dwaze doren\',
Ons zijne kracht laat zien, en zijne sterkheid hooren.
Jerem. 9.
De sterke waehtc zich (hoe krachtig hij zich noeme),
Dat in zijn groote kracht hij niet te zeer en roeme.
Zoo sterk was Firmius van lichaam en van leden,
Dat, klits-klats, klits-klats, hij met hameren liet smeden
Op een zwaar aanbeeld, daar zijn lichaam onderlag;
Want nooit verstanlder mensch men immermeer en zag.
Maar of schoon zulken kracht hij hadde vande Godheid
Ontvangen, niettemin was \'t wel ce.nc groote zotheid,
Dat hij met zulk gevaar beproefde zijne kracht;
De wijze man" zijn doen bespotteten belaeht:
De kracht des lichaams ons nature niet geschonken
Eu beeft, op dat wij daar mee heerlijk zonden pronken,
Noch om door ijdele eer daardoor te zijn beronid\',
Maar nutten\'" dankbaar die, daar \'t ons te passé komt.
LXI.
(MISIIUVJIKTE KRACHT.)
De sterke Milon hier een ieder wil ontluiken",
Dat elk verhoeden zal zijn gaven te misbruiken.
Judic. 10.
Of schoon de Nazarcen" had veel gewelds bedreven,
Zoo bracht zijn sterkheid hem ten laatste toch om \'t leven.
De sterkheid Milons wordt gedacht van ons voorouders,
Die eenen grooten stier, .geladen op zijn schouders,
\'Voor Romeinschcn. - \'uitstellen; verg. boven
LVI. aant. \' en vroeger. - \'Hier rijinsbalve voor onge-
durigen. — \'Anders uitnemend. —• "punt aan
p u n t. —. *u a k o m e n, v e r v u 11 e n. •— \'Thans verouderd
voor dwazen, onzinnig e n, maar oudtijds, gelijk nog iu
\'t Hoogd., algemeen iu gebruik. -"wijsgeer. — "Gelijk
meer bij Vondel voor beroemd (verg. o. a. boven, bladz.
25). •— \'°be Eigen, gebruiken (verg.boven.) — "zal
ontvouwen, (eig. ontsluiten.) — "Siinson.
\'ben des doods schuldig. — \'Thans vond —
\'Thans betrappen. — \'•onmachtig, en vooral niet van
aft m, adem af te leiden. - "muild ier, muilezel. —
"Thans broederlijke zorg. — \'Voor verscholen,
weggestopt. — "Voor gemunt geld. — "schat,
beurs.- \'"Verstahet weet. - "Taseh; verg. boven.
-ocr page 65-
BE GULDEN WIXKEL DER KOXSTLIEVEXDE NEDERLAXDEKS.                                 40
Proverb. 23.
De wijn heil zoet en glad wil door de kcele leekt,
Maar in den buik hij dan gelijk een slange steekt.
Men zegt, dat eenen boer of eenen botten kinkel,
Die woonden op het land, (hij heeten Eloog\' Schinkel)
Met vierderleyc mist van beesten heeft gevet
Den wijngaard: wie te veil van dezen wijn, ik wed\',
Zal zuipen (zcidc hij), ik wed dat van vier dieren
Hij een naar-apen\' zal, in alle zijn manieren:
Het zij hij wordt gelijk een slecht, onnoozel schaap;
Het zij hij lustig bootst» als eenen drol\'gen aap;
Het zij hij vuil, onnut, en onrein als een verken,
Of eenen grammen leeuw gelijk werde in zijn werken;
Want wie niet vele wijns verladet* zijnen geest,
Wordt in zijn dronkenschap het een of\'t and) r beest.
Indien de dronkaart w ist, of kou te dege ramen,
Hoe hem de dronk niisstaat.hij zond\' hein" moeten schamen.
LXIV.
(AKI ON.)
De Dolfijn in het meer, bewogen vande snaren,
Den harper Arion\' draagt door de blaauwc haren.
Jon. 1.
Drie dagen Jonas inden walvisch was gedolven,
Die eindelijken hem spoog uit de watergolven.
De herper0 Arion7 den Ocean ging kruisen
In een Corinthsehc bark, ontziende niet liet bruisschen
Des grondcloozen incirs, opdat hij aan het strand
Zijn stappen zetten mocht in \'t schoon Hcsperisch land:
Maar naauw en\' is hij t\' scheep, of heim\'lijk bij en boorden,
Dat hem hit schip-volk \'s nachts bestemde te vermoorden,
Dies hij van angst en vrees schier kroop in eene schulp,
Als hij verlaten zich, van alle nieusehen hulp,
Vond in zijns lijfsgevaar; wat raad in dees verbazing!
Hij gaat terstond (als door een Goddelijke inblazing)
Zijn lichaam eieren, en tocinaken hupsch1" en schoon,
Gelijk hij was gewoon, als hij den zoeten toon
Zijns gulden citers in een schouwplaats plag te wekken.
Opdat zijn ciersel nog tot zijns lijks eer mocht strekken,
Er. dat hij als de zwane, in zijnen lesten nood,
Met eenig droevig lil d beklagen mocht zijn dood.
Dus zijnde toebereid, dus zijnde toebcrustet"
Hij tot den schiplied zegt: „Matrozen, mij gelnstet
Tot d\' cere Apollinis" een lied te hetreii aan."
Maar als hij naauwlijks nog ten halve heeft gedaan,
De zonne in Tethis schoot, met zijne vuur\'ge peerden,
Daalt zaehtelijken neer, om daar zijn rust te aan veerden;
Hit boots-volk, al verwoed, gelijkerhand toe treedt,
Eer nog zijn donker zeil de nacht hadde uitgespreed,
En komt gewapend aan, om zijnen draad11 te korten,
Dies hij van boven neer zich in de zee gaat storten:
Maar eer uut zijn gansch lijf hij nog in \'t water plost"
Hij van de dolfijns wordt gedragen en getrost15,
De een neemt hem op den rugge, en de ander door de ba-
(Alsof zij dezen dienst hem dobbel schuldig waren) (ren
Geleidden hem door \'tnat: dies, eer hij ommekijkt,
Is\'t schip zoo wijd van hem, dat het een schelp gelijkt.
Hij heft zijn aanschijn op, en vrohjkcii" van verren
•\'t Fransehe E loy (Eligius).— \'Rijmshalvc misplaatst.
\'Thans na-apen. — \'poetsen speelt (verg. vroeger
boots e voor po ets.) —\'Thans overlaadt. — "Thans
zich. — \'Met verkeerden klemtoon, voor Arion. —
"ha rpspelcr. - \'Niet met naauw als een woord te ver-
binden , maar als ontkenning te verstaan. — luGerm.
(hiihsch) voor net, fraai. - "Voor tocgerust.-"Van
Apollo. — "Die zijns levens nam. — 1»Klanknaboot-
scu.\'; gewoonlijk plast. — 15\\\'oor getorscht.— "op
blijmoedige wijs, vrolijk gestemd.
Licht op eens hoogen bergs verheven spitse droeg,
Alwaar hij met zijn vuist hem dood ter aarden sloeg,
En eindelijk zijn maal daarmede.heeft gehouwen\':
D\' hoofd-slapen hij benrong niet dik gedraaide touwen,
En zijn hoofd-zenuwen zoo krachtig hij verhief,
Dat alles brak in twee, het was dan lied ol lief:
Hoe geerne wilde ik zien, dat iemand hein ontrukte
Den appel, dien hij niet vier vingen nonidruktc: (vroom3,
Maar door verwaandheid (laas!) hem eindelijk, hoe
Zijn eigen kracht bedroog, toen eenen dikken boom
Om scheuren hij met bei zijn handen heeft gegrepen;
Want als de klove sloot bleef hij daar in genepen,
In \'t woeste en eenzaam woud verlaten in zijn smert,
Tot hij ecu gretig\'1 aas der wilder\'1 dieren werd.
Dus wie zijn kracht misbruikt, gedijt ze nog in \'t ende
Tot zijnes" meesters straf, met droefheid en ellende.
LXII.
(giekigiif.id.)
\'t Is Tantalus, die hier in \'t water werd gepijnd,
Die dorst en honger lijdt, en nimmermeer verdwijnt7.
Sap. 11.
Daar hier de mensche in heeft gezondigd in dit dal,
Hij wederom zijn straf daarin ook dragen zal.
Eilacen! Tantalus, die niet" en kan verwinnen\',
Ligt inde Helle-vliet begraven tottcr kinnen";
Hem hongert en hem dorst, dat hij van smerten krijst",
En nimmermeer wordt hij gelavct" noch gespijsd,
Maar stadig aan getergd: hij staat diep inden gronde
Des waters, ende vrucht hangt boven zijnen monde:
Zoo hij naar \'t water bukt, oiitziuket hem de stroom,
Eu grijpt hij naar de vrucht, zoo wijkt den Appel-boom.
Maar, lieve! zegt mij Joch, is niet des gier\'gen hertc
Als Tantalus gepijnd, en heeft gelijke smerter
Vermits \'t vervloekte goud, daar hij op is belust,
Xog nooit heeft zijnen dorst en honger uitgebluscht;
Hij gaapt altijd naar goud, en boe veel gele slijke
Hij vreet en inneslolct, zoo\'n is hij nimmer rijke,
Maar in zijn goed verarmd: zoo dikwijls als hij hapt
Xaar goud en zilver, hem \'t genoegen wordt ontsnapt":
Hij derf"\' naauw zijnen darm met \'slichaams nooddruft
vullen,
En warmt hem bij den het rd naauw bij een hand-vol krullen:
Hij heeft altijd het goud als eenen wolf bij \'t oor,
Hij rammelt nacht en dag in zijn vervloekt tresoor:
Het goud is zijnen God, dat eert hij langs hoe kloeker,
Hij kankert" de gciuceiit niet overbnat" en woeker,
En als hij sterven zul, zoo is al zijn beklag,
Dat hij zijn geld hier laat, en niet meedragen mag.
LX III.
(DRONKENSCHAP.)
Een schaap, aap,zwijn, of leeuw de dronk maakt vanden man,
Als \'t nat is in zijn lijf, zijn wijsheid in de kan.
\'Gelijk nog steeds in de dagclijkschc spreektaal, voor
gehouden. — \'Versta niet hem persoonlijk, maar (naar
de oude zegswijs: wicn lief, wienlccd) wie\'tal of
nietmocht wraken. — \'wakker, kloek.•— \'Hier,
geheel tegen \'t gebruik, in lijdenden zin, als dat waarop
uien graag is. — \'\'Thans w ilde. — "Verbeter hnres. —
\'Met overgroote dichterlijke vrijheid, niet van Tantalus,
maar zijn dorsten honger te verstaan. — "Thans niets. -
"meester wordt. —• \'"tot aan de kin. — "Gerui.
voor schreeuwt. — "Voor gelaafd. — "Voor den
mond als weggenomen. - "durft (of eigenlijk dert,
door \'t andere geheel ten onrechte verdrongen) .-15plaagt
°f bezet als ecukouker. — "overdadige winst.
VU.Mif.l. 1.
.
-ocr page 66-
50                             DE GULDEN WINKEL DER KONSTLIEVENDE NEDERLANDERS.
Sap. 6.
Veel beter wetenschap dnu kracht in hare werken;
De wijze van gelijk is beter als den sterken.
Als Ph\'lippus had verzocht de Athecnschc wijze tolken,
Sprak bij gelijkenis Demostheen tot den volke:
„De schapen waren met de honden eensgetreęu
In een verbond, dies zij de wolven t\' zaam bestrcęn:
Maar als de wolven nu, hoe krachtig inde wapen,
Het krijgen niet en holp\', zij met de onnoos\'le schapen
Besloten eenen vreed\'; dies zij van stonden aan
De honden mosten hun1 kwijtmakeu en ontslaan:
De schapen deden zoo; maar als zij uu bloot zaten,
Eu hadden onbedacht de honden heel verlaten,
De wolven wederom aankwamen met geweld,
En hebben zoo de kudd\' vcrslondeu op het veld."
Hier meč Demostheues^bewees uit der naturen\',
Dat hun niet baten mocht de sterkheid van haar muren,
Indien zij lieten gaan de wijzen van der Stad;
Want daar geen wijsheid is, daar zijn de wallen plat.
LXVIII.
(dwaze ophef.)
Leergierige I leert hier, aan een gecierde rave,
Dat gij u niet verheft in iemands anders have.
Ecclcs. 11.
In cierlijk schoon gewaad verheugt u niet al t\' Beffen\',
Noch wilt u in deu dag der ecren niet verheffen.
De zwart geveerde raaf, gecierd met veler vogels
Veel-verfde pluimen, aan zijn borst en om zijn vlogels,
Zich dwaselijk verheft, als hij in \'t kristalijn
Van cene zilveren beek ziet zijnen schooneu schijn,
Gedenkende niet eens, hoe \'t einde w il gelukken,
Als eiken vogel komt zijn veeren weder plukken.
O zoete fabel 1 die op \'t hoofd zoo dapper treft
Den geueu, die op \'t goed eens anders zich verheft,
En niet gedachtig is, als elk het zijn zal halen,
Hij naakt zal wederom met sehanden\' moeten dalen.
Hoe menig vogel nog de dunne loeht doorsnijdt,
Die, waar hij alle zijn geleende pluimen kwijt,
Die hij op woeker heeft, hij waar geen overvlieger,
Maar speelde bankcroet, gelijk een recht bedrieger.
LXIX.
(rechtvaardige straf.)
De moordische6 Harpy, gesteld tot ieders baak,
Hoe des verslaagneii bloed in \'t einde roept om wraak.
Math. 26.
\'t Zweerd in uw schede steekt: want wie daarmede slaat,
In \'t einde daar in valt, en jammerlijk vergaat.
De moordische Harpy heur zelve gulzig mestten
Met menschen vleesch en bloed, zoo lang tot zij ten lesten
Kwam drinken uit een borne, en zag in kristallijn
Heur spiegelende seluuluw en held\'ren w edersehijn;
Dies, wanende dat daar heur zuster lag begraven,
Die inden zilvren vloed heur dorst had willen laven,
Zij haast van rouwe storP. Doodslagers, spiegelt u!
Wanneer gij \'t beelde Gods zoo eiselijk cu gruw\'
Maait in het duister graf, eu ouze moeder eerde
Bevlekt met \'t roode bloed, dat druipt van uwen zweerde;
Gedeukt aan uwen loon, en ziet dit schouwspel aanl —
Daar in de mensch misdoet, daar zal hij iu vergaan.
Aanschouwt de zilv\'ren mane on zoo vee] pulden sterren,
Dies hij gedenkt, dat Gods gerechtigheid wijd zweeft,
En niet met één oog ziet, maar zoo veel oogen heeft
Als sterren in de lucht, daarmede hij bjspiedet
Al \'t geen wat op der eerde of in de Vee geschiedet:
\'t Welk in dit groot gevaar hem een kloek herte maakt,
Tot hij behouden zoo t\'wijl\' nan den oever raakt.
O, domme niensch! leert hier; kruipt eensnit uwerschel-
Hoe uwen naaste gij in nood behoort te helpen. (pen*;
LXV.
(POLYCRATES.)
Hier zit rolycrates, die der fortuinen rad
Gestadig mede liep, en3 nimmer onspoed had.
P r o v e r b. 1.
Der dwazen voorspoed mag haar* geenszins baten niet,
Maar zal ten leste hen nog brengen iu\'t verdriet.
Men zegt Polycrates, gelukkig boven allen,
De onstadige fortuine is altijd toegevallen :
Als hij op eenen tijd in vriendschap zich verbond
Met zijnen goeden vriend, hij, boven hand en mond,
Om deze vriendschap vast en trouwlijk te bevcstcn
Nog zijnen gouden ring in \'t water wierp ten lesten:
Maar als hij naderhand, naar koninklijken eisch\',
Zeer aardig aan den diseh zat binnen zijn paleis,
Vand hij den zelven ring, die was in \'t meer geworpen,
In \'t lijf van eenen viseh zeer zcHzaam opgeslorpen".
O wonderlijk bedrijf I het schijnt wel voor gewis,
Dat menig inensche tot geluk geboren is:
Den eenen jaagt\'er naar, en \'t loopt steeds voor hem henen,
Eu\'t komt deu and\'ren t\' huis, zelfs eer hij \'t zoude mee-
(nen.
De ziende schiet naar \'t wit en raakt een bonte kraai;
De blinde koning wordt, en treft den papegaai.
LXVI.
(KLEIN MAAK REIN.)
\'t Klei\'i vischken Remora kan lichtelijk terstond
Bckrijgc u een groot schip, en stootcu\'t in den grond.
Jcb. 12.
Gaat, vraagt uw moeder de aarde, opdat zij \'t u bcdiede,
De vissehen zullen u vertellen het geschiede.
Het vischken Remora, lang eenen halven voet,
Heeft eenen hoorn in\'t hoofd, daar\'t groot geweld meedoet;
Want het Antouij\' groot galioen verletten,
Daar \'t opgeblazen kwam met volle zeilen zetten
Iu\'t Adriatisch ireer, en boorde \'t schier te grond:
Waarom Erasmus dit, met zijnen gulden mond,
Tot een gelijkenis gebruikt heeft, zonderlingen"
Dij \'t kleine lid, de tong, die zulke groote dingen
In korten tijd beschikt, gelijk als \'t roer, dat \'t schip
In een go-j haven stiert, of\'top een her Ie klip
Schip-breuke lijden doet. Laat ons hier altijd leeren,
Dat in\'t klein schepsel meest uitmunt de kracht des Hcc-
(ren!
LXVII.
(WIJZE RAAD.)
Demosthcnes hier bij gelijkenis verklaart,
Dat zonder wijzen niet een stad mag" zijn bewaard.
\'onderwijl. — \'Thans uwe schulp. —\'Versta:
en die. — Thans hun of hen. — \'Gelijk het bij een ;
koning vereischt wordt. — "Rijmshalve maar verkeerde* [
lijk voor opgeslorpt. — \'Dat is van Autouius; over
do ij in plaats van ii zie boven, bladz. 1, aant. \'. — |
•in \'t bijzonder. — "kan.
\'Voor hulp; zie beneden storf voor st ierf, -*z ich.
\'naarde natuur. — \'t e f f e u s, tevens; hier geheel
als stoplap. - \'Thaus schandc.- •Germau. voor m o o r d-
d a d i g e. —\' Verg. boveu h o 1 p.
-ocr page 67-
DE GULDEN AVINKEL DER KONSTLIEVENDE NEDERLANDERS.                             BI
Het vuur bij den Pcrzięrs (als die niet\' beters wisten)
Als God werd hoog gc-eerd; het welk met grooter listen
Van cenen priester werd zeer aardiglijk bespot:
Want hij met water vocht1 gevuld heeft eencn pot,
Die al vol gaatkens was, gestopt met waseh te ramen,
En maakten hem een hoofd, zeer aardig na \'t betamen.
Den Afgod, zoo hij wa« (ziet, dat gij niet en lacht),
Heeft hij voor \'t heetc vuur zeer kluchtig voorts gebracht.
Het wasch versmolt terstond, het water sprong daar henen,
En bluschte zoo geheel den God des Vuurs met eencn.
Dies werd de water-kruik (ó wonderlijk bestier!)
Voortsaau bij den Pcrzięrs ge-eerd iu plaats van t vier.
\'t Gaat zoo nog hedendaags, wanneer wij daar op merken,
Elk ecu die houdet3 vast» uoch altijd met den sterken.
LXXII.
(SCHILDERKUNST.)
Hoe cenen herder eerst het levendige beeld
Der schoone schildcrkonst iu Grieken5 heeft geteeld.
Ezech. 4.
Een elfen tafel neemt, en luistert naar mijn stem,
Trekt daar naar \'t leven cp de stad Jeruzalem.
Terwijl, in Grieken-land, de herder gaat verknapen*
Zijn ke.dd\', naar \'t leven hij de schim van zijne schapen
Natuurlijk trekt in \'t zand: als nu de schaau vertrok,
Had hij ecu wollig vlies gemaald met zijnen stok.
Aldus werd aldcreerst, met hcur veel-verfde wieken,
De schoone Schilder-konst gebaard bij d\' edel Grieken,
Pictura\', die voortsaan* met een blijde aangezicht
De wereld heeft verheugd, en wonderlijk gesticht:
Die ons gezicht bedriegt, als \'t platte schijnt verheven,
Het stomme spreken, en het doodc schijnt te leven,
Het gene stille staat, als of het zich beroert;
Dies is zij wcerdig, dat men hcur ten Hemel voert.
LXXIII.
(AFPELLES EN DE SCHOENMAKER.)
Schoen-makers! luistert, hoc de kloekstc schildcrsgeest
U allen blijven leert bij uwen houten leest.
I Corinth. 7.
Een ieder blijve in \'t geen (zoo lange als hij hier leeft),
Daar hem de lieve God zelf in beroepen heeft.
Apellcs, schildcrs-prins, zijn naakte Vcnus schoone
Bracht voor \'t gemeenc volk in\'t openbaar ten toone,
Maar eencn schocycr" heeft zijn werk berispet plat10,
Om dat vrouw Vernis schoe te weinig strikken had;
Den schilder al terstond zoo haast men hem dit anbracht,
(Dewijl\'t een zake was, die des schoenmakers ambacht
Betrof) heeft met\'t pinccel geholpen" deze fout.
Waarom den ambachtsman hoveerdig werd en stout,
Als hij na dezen zag, dat \'t gene was verbeterd
\'t Welk hij geoordeeld had te slecht te zijn geveterd:
Dies voer hij trotscher voort en voor een ieder sprak,
Dat aan vrouw Venus\' scheen ook vrij al wat gebrak.
Apelles hoorde dit en sprak, met stillen gecste:
„Schoenmaker! ziet wel toe, en blijft bij uwen lceste,
Daar gij u op verstaat, en weest niet zoo gereed"".
Hij dwaalt, die vonnist \'t geen, daar hij niet van en weet.
LXX.
(MENSCH EK MUIL.)
Ziet Apulejus hier, met toovcr-zalvc vuile,
Bcsmecrcn zijn naakt lijf, en werden cenen muile\'.
2 Rcg. 17.
Toen Satan Jacobs huis tot toovcrijc bracht,
Nam God hun midden weg uit \'t menschelijk geslacht.
Toen Apulcjus zich met toovcr-vct besmeerde,
In eencn ezel hij lichamelijk verkeerde,
En loopt zoo naar den stalle, om eten uit de kixb,
Daar hij gestooten werd, op zijne magre reb\',
Van zijn beslagen paard; dies vlucht hij tot Hippoue
\'tGoddinucn beeld, \'twclk daar staat in den stal ten toone,
Opdat, door middel van de rozen (zoo hij waant),
Daar \'t beeld mede is gecierd, zijn vorige gcdaant
Hij dus bekomen mocht: maar naauw licht hij zijn voeten,
Of de stal-jongen komt hem met stokslagen groeten,
Zoo lange tot hij hoort ecu wonderlijk gedruisch
Van dieven, die terstond bezetten \'t gausche huis,
En roovcn zoo veel schats, en rooven zooveel goeden*
i Dat neffens hunnen last zij dezen ezel loeden*,
En stouwen hem zoo voorts, met kluppel-slagen vast5,
Langs cenen steilen weg, met zulken zwareu last.
1\'hilebum dient hij nu; nu vlucht hij gaauw en wakker
Voor \'t nies van eencn kok; nu dient hij ecnen bakker,
Nu cenen hovenier; nu draagt hij, op zijn ruig
En mager ruggebcen, ecus krijgers wapeu-tuig;
Nu zal den armen muil des ridders zadel vueren", enz.
Eu ondertusschen heeft\' zoo duizend avonturen
In zijne beestclijkheid; den kommeren d\' ellcnd,
De slagen, d\'ougemak, den honger neemt geen end\',
Daarmeęhij wordt bezwaard: nuklcuntmen hem metstok-
Nu is hij in \'s doods nood, nu rot hij vandc pokkeu", (ken,
Zoo lange dat op t lest hem Ceres weder bald"
Doorecnen rozen-hoed10 brengt tot zijn mensch gcstalt\'.
Maar zegt mij, Zaug-goddinne I als ik hier recht naar vors-
Wat voor geheimenis schuilt onder deze schorse ? — (sche,
Die willig zijnen hals buigt onder \'t snoode jok
Der zonden, wordt bekleed met cenen ezels rok,
Verliest zijn mensch\'lijkheid, eu met veel ongemakken
Door\'s werelds wilde woud reist met veel zware pakken:
Zijn vrijheid is hij kwijt, en maakt, alzoo getrost,
Een ezel van zich zelf, die, om den magren kost,
Zoo grootcn slavernij en dienst is onderworpen:
Hij dwaalt, hij reut, hij loopt, door steden en door dorpen,
In duizcnderlci pijnc, in duizcnderlei sniert,
Tot dat hij, moę geslaafd, in \'t lest aandachtig werd",
Bedenkende, hoe hij zijn meiischhcid heeft verloren,
Dies hij de Godheid bidt om weder zijn herboren;
Eu als hij zoo \'s vleesch lust (den schoonen rozen-hoed,
Die m\' uit de doornen plukt) verslindt in zijn gemoed,
Hij tot zichzelven komt, en wordt, naar zijnen wcuschc,
Van cenen slaafschen muil zoo weder vrije mensche. —
LXXI.
(WATER EN VL\'UR.)
Van \'t water en van \'t vuur een kluchtige vcrhaling,
Waar uit wij naakt verstaan der Hcid\'ncn blinde dwaling.
S a p i e n. 13.
Gnnsch ijdel is de mensche, en blind gelijk een rots,
In welke niet eu is de keunis onzes Gods.
\'muildier. — «Voor rib, ribbe. — "Thans goc-
deren. — "Thans tot laadden verzwakt, en hier dnar-
\'iibovcn voor belaadden. — \'flinkweg. — «Voor
v°eren. — \'Nam. dt muil. — "booze zweeren. —
*Germ. voor s p o c d i g. — 10k r a n s. — "Thans w o r il t.
\'Thans niets. — "Thans vochtig; een hier geheel
overtollig bijvoegsel. — Jho ud h e t. — *h aa s t, bij n a.
\'Gelijk vroeger steeds voor Griekenland (verg. ons
Zweden, Saxen, Beyercn, enz.) — "Eigeul. tot
knaap d. i. knecht z ij n v a u; van daar verzorgen,
hoeden. - \'Lat. voor Schilderkunst. — "van toen
af. — "s c h o e n- of cig. s c h o e - m a k e r. — ,0p 1 o m p-
wcg. — "Thans beter verholpen. — "voorbarig.
-ocr page 68-
DE GULDEN WINKEL ENZ. VORSTELIJKE WABANDE DER DIEREN.
Dat de dierkens t\' zamen leven:
Hoe de trotsehe leeuwe bralt,
\'t Reyutjcii\' loos in strikken valt,
Hoe \'t schaap voor de wolf moet beven.
Waar den nieiisebe in wordt geleerd,
Hoe des werelds hoogheid keert;
Hoe zich ieder heeft te dragen:
\'t Zij tot eerbaarheid en deugd,
\'t Zij tot tegenspoed of vreugd,
Wilt dat hier de beestjeus vragen.
LXXIV.
(ZEVXH EN l\'AltKHASIUS.)
Ziet, hoe twee schilders hier, elk een om\'t beste deel,
Vast schilderen om strijd met \'t verwige pinccel.
Eccles. 9.
Hun werken zullen in der kunstenaren hand
Altijd geprezen zijn, van \'t cene iu \'t ander land.
De schilder Zeuxia heeft zeer kunstig, met verstand,
Ecu kind met eenen tros\' gemaald in zijne hand,
Waarna de vogelen al graag en hongrig vlogen;
Maar komende daar aan, zoo waren zij bedrogen.
Waarom 1\'arrhasius hierover heeft gesmaald:
„Indien \'t kind" (zeidehy) „waar levende afgemaaid,
De vooglen hadden naar de druif nii t dorvcn pikken,
Dewijl zij in\'t gemeen voor menscheu zich verschrikken:
En ging zoo al terstond (uit drijven der natuur)
Een ploovige gordijn betrekken" op den muur,
Die zoo getroffen was, zoo h veudig en milde,
Dat Zeuxis, als hij kwam, die zelfs oplichten wilde.
Aldus Parrhasius had, meteen listig oog,
Verschalkt zijn meester, die de vogelen bedroog.
RAADSEL DES DICHTERS.
De ulicude, vlugge tijd, al toornig en verbolgen
Voorlooper, ovcrlang, dat ik op \'t lest zal volgen,
Gewisse tijding bracht, en dat, al wat men ziet,
Ik met mijn komste zal vcrmcluwcn* tot niet.
Niets hier ter wereld is, al schynet\' nog zoo zoete,
Al blinkt het nog zoo schoon, of \'t loopt mij te gemoetc.
De zonnc met zijn toorts, de mane met heur lamp,
De dag niet zijn wit hoofd, de nacht niet hcuren damp,
De zomer groen van \'t loof, de winter wit van \'t sueeuwe,
Verliezen zieli in mij, als met een luid\' geschreeuwe :
Het jaar, het ronde jaar, dat op twelf* voeten gaat
Zich altijd tot mij wendt niet een beweend gelaat.
Te inijwaarts spoedet zich de gulden loop der sterren,
De nieiisehe iu zijn geboort beschouwt mij al van verreu.
De tijd, die met zijn zein6 maait alles in dit dal,
Ik dapper eens iu\'t lest zijn vleugels korten zal.
De nienseh denkt minst om mij, daar meest aan is gelegen,
Dewijl ik roede of kroon, den vloek of ook den zegen,
Den Hemel of de Hel, het leven of de dood,
Hem eindelijken zal toewerpen iu den schoot,
Wanneer ik \'t wankel rad van alle dingen wende.
Nu denkt eens wie ik ben, en radet mij in \'t
E N D E.
VORSTELIJKE
WARANDE DER DIEREN;
V, VA 11 IN
do Zcdcn-rykc Plillosopliie,
POËTISCH, MOHEEL, EN IIISTOH1KEL,
VERMAKELIJK EN TREFFELIJK WOEDT VOORGESTELD\'.
VOORREDEN
AAN
DEN KONSTLIEVENDEN LEZER,
AANGAANDE DE STK\'HTJüE
VERMAKELIJKHEID EN NUTTIGHEID DER FABELEN.
De treffelijkheid en nuttigheid der fabelen, verstandige
lezer! is zoo groot, dat ze met geen" woorden kan uitgc-
drukt noch beschreven worden; \'twelkalsins doorhem
zelven1 klaar is: want ouder de zelven leit de wijsheid,
als onder een seliorse, verborgen. Waarover ook de ouden
geoordeeld hebben, dat niemand ze terecht koude, ver-
staan, ten ware hij met een doorluchtig verstand van God
was begaafd. WantPlato, die ouder de Heidenen de God-
lijke genaamd wordt, oordeelde dat men van de eerlijke fa-
bek n behoorde te beginnen: dat ook de voedsters de teęre
en buigzame verstanden met zoodanige lieflijkheid meer
behoorden te koesteren en op te kweeken, als zij hare lieh-
anicn gewoon zijn te eieren en op te pronken. Wie is het
niet bekend, dat alle gelieimiiissen der ouden hier onder
hebben gescholen? want zij gaven daar mede de domme
wereld te verstaan, datter most3 eeuige Gods-dienst zijn,
om alzuo de herten af te schrikken van de ondeugden, en
ter wederzijden een spore of prikkel te geven, de deugden
te omhelzen. Dionysius Halicarn. heeft zeer klaarlijk der
fabelen noodwendigheid te kennen gegeven, als hij zeit:
„wie is\' er, die niet en zoude meenen, dat der Grieken fa-
helen den mensehen hoognoodig zijn? ecnige zijnder, die
de werken der nature onder zekere verbloemde redenen
voorstellen; andere,die der menscheu droefheden eiicllen-
digheden boven maten vertroosten, andere drijven van haar
weg vreeze en allerlei verstoringen des geinoeds, en ver-
jagen de oneerlijke gedachten; ja, een iegelijk is tot hare
bijzondere nuttigheid gevonden." \'t Is ook zeker, dat de
fabelen den mensehen aanbrengen een vaste overtuiginge
tot scherpzinnigheid en opinerkinge des verstands, want
zoo haast en wordt de fabel niet voorgesteld, of \'t kloeke
vernuft let terstond op \'toogmerk. Zoo dat in\'t voorstellen
en begrijpen een zonderlinge\' aardigheid geil gen is.
Daar en is bijna geene zake, die iemand mocht overko-
nien, of men vindt daarinne stolle, \'tzij ter lecringe of ter
waarschouwinge voorgesteld: ja, niet zoodanige venuake-
lijklieid, dat velen geoordeeld hebben, de vinding der zelve
te wezen een lieflijke en verheuglijkeconfiture van\'tinen-
schen leven, en geen kleine vertroostingc onzer zwarig-
heden, waartoe die ook (zonder twijfel) vanden*ouden zijn
bedacht en gevonden. De edele en treffelijke verstanden
scheppen hier uit een groote nuttigheid en scherpzinnig\'
TOT DE AANSCHOUWERS VAN DEES WARANDE.
Koomt vrij schouwen dese Beemd,
Ziet, hoe wonderlijk en vreemd,
\'Van druiven nam. — \'Mnatshalvc voor trekken.
•Letterlijk tot meel of stol\' maken, doe n vc rstui-
veu (van \'t oude mei o, melaw, ons in cel.) - \'s eb ij n t
h e t. - \'Voor t w a a 1 f, naar Vondels gewonen tongslag. —
"Anders se is of s cissen. — \'De eerste uitgave ver-
scheen, in 1617, bij den uitgever van den Gulden
Winkel, die onder ieder der „aardige afbeeldingen"
waarmede zij „versierd" was, een „exempel uit de oude
historiën", stelde (zie het slot der Voorreden). >Sc-
dert werd hit boekjen herhaaldelijk herdrukt.
\'Nam. de vos. — \'uit zich zelf. — \'Gelijk ge-
wooiilijk bij Vondel voor moest. — \'bijzondere. —
\'Latinisme voor door de.
-ocr page 69-
53
VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN.
Eeu vorstelijke plaats, ververschen in de schaauw:
De zonne steekt te zeer, haar hette maakt ons flaauw,
De schoot van \'t binncn-meer is spiegel-glad en effen,
Het windeken dat slaapt, geen beren zich verheffen.
Koomt, volgt mij op het spoor, en houdt dit hinnen-pad;
Van nuehtren morgen-dauw zijn nog de kruiden nat.
Wij nadren meer en meer, de lust-plaats loopt ons tegen:
Hoe aardig heeft natuur beschilderd deze wegen!
Hier is\'t, daar \'t wezen most; hou, sluiter, open doet!
Hij wordt mijn stem gewaar, en loopt ons te gemoct.
Hof-wachter! oorloft\' doch decs heeren en jonk-vrouwen,
Dat zij de cierlijkhcid van deze plaats aanschouwen, (aan.
Uw moeit\'vergolden werd-. Koomt, vrunden ! treedt vrij
Ontschuilt der zonnen3 brand in schaduwende blaun,
Dat ieder eeu van ons zich inbedde inde zinnen,
Dat wij al graven zijn, baronnen, en gravinnen,
In \'t nutten van haar weelde en haar wellustigheid,
Daar menig d\' Hemel om zijn wellust heeft ontzeld*.
Wat hagen, groen van palm, zijn hier zoo glad geschoren ?
Die doolhcofs-wijs gestrekt, gekrunkcld, ons verloren
Doen dolen hier en daar, zoo datmen hier in \'t groen
Van de eęl Creteuschc maagd\' wel \'t klouweu» had van
(doen,
Om volgen langs den draad, om eindelijk dcu blinden,
Dedricgclijken weg, en de open-poort te vinden.
Wij dolen heen en weer, en worden staag gestuit.
Wij zijn schier afgemat, hoc raken wij hier uit?
De doolhof schijnt met ons zijn spotternij te drijven, (ven.
Wat geest heeft ons vervoerd? \'tgezelsehap nioethierblij-
Men houdet7 mij te goede, ik ken\'t" : het is mijn schuld;
Ik, ik zal de oorzaak zijn, zoo gij hier blijven zult.
\'t Gezelschap (zoo mij dunkt) vermoeid zou wel gelasten,
Te lessehen haren dorst en ergens wat te rusteu.
Wat raad, hoe mogen wij ontsluipcn zulk gevaar?
Of ergens een weerdin hier op te sporen waar,
Zoo waar \'t gewonnen spel; doch, voor ons lijfs vermoeyen
Ziet aan de slinker zijde ecu schoon prieelken bloeyen:
Elk spoeye best hij mag": Tsa, vrunden, zit hier om!
II aassom wat verhaalt, gij zijt ons wellckom.
Eeu aangename rust ververscht den machteloozen;
En \'t herte, door den reuk van leliën en rozen,
Daar \'t roosmarijn10 tapijt is rondsom mcę bestikt,
Niet weinig wordt vermaakt, verlustigd, en verkwikt.
Maar wat Lucretia, van maaksel wel besneden,
Verbergt daar in het groen haar blanke en naakte leden?
En dreigt haar zelfs11 de dood? zij dreigt uict, och, zij
(steekt!
Zij kwetst haar zelve \'t hart 1 Ziet, ziet, hoc \'t bloed uit-
(brcekt,
Hoc \'t bloed de wonde uitvloeit, en daalt met groot vcrlan-
Bcnedcnwaarts, daar\'t wordt behendelijk gevangen, (gen11
Door \'s kunstenaars bedrijf. Verschrikt niet, \'t is maar
(schijn,
\'t En is geen vrouwen-bloed,\'t is enkel roodeu wijn,
Die Bacchus is gewoon te schenken voor de vorsten,
En andren. die vermoeid hier inde schaduw dorsten.
Nu, vrunden ! drinkt eens om; ziet, hier is wel te pas
Op \'t kunst-rijk goud geschroeid eeu kristalijnen glas.
A-voust\'3 en doet beseheid, daar is nog in de tonne,
Laat omgaan met de maan, of liever met de zonne.
Gezelschap! brengt eens om, en koelt vrij uwen moed:
\'Thans veroorlooft. — \'Thans wordt. — \'Thans
verkort tot zon — \'Versta: door menig voor meer dan
Hemelseh geacht.— "Ariadne, die Thescus, naar de oude
legende, uit den doolhof op Crcta (Candia) hielp. — \'An-
ders kl uwen (verg. waar se hou wc n, stouwen, enz.)-
\'Voorhoude het. — "Voor erken\'t. - "Voor zoo hij
best mag (of kan.) — \'"Voor bloemrijk in \'t alge-
meen. — "Thans zicli zelf. —• "Rijnishalve, maar an-
ders vrij oneigenlijk, voor met spoed. -"Drinkt elk-
nnder toe; van \'t Fransche ii vous.
heid: maarden genen, die slechts bij haar1 ncuzc heen-
zien, schijnen deze dingen belachelijk, ja, kunnen* nici*
gndlijks daar uit merken en verstaan; gelijk de onverstan-
digen, die alleen op de schorse, en niet op de deugd en
vrachten des buoms letten: deze zijn den kinderen gelijk,
die bij den vicre» een deel poëtische klachten vertellen,
en letten niet eenmaal op de heilige en over-treflijke nut-
tigheid die daar onder verborgen is.
De oudheid dezer fabelen is zoodanig, dat de tijd daarvan
schijnt haar register verloren te hebben. Zij worden gc-
mecnlijk Aesopo toegeschreven (hoc wel die ook bij5 veel
andere geleerde mannen verdicht zijn), omdat zijne hars-
genen veerdiger en bekwamer waren, waarover hij ook,
als de konstigste meester, daarvan allcene den naam heeft
bekomen.
De II. Schrifture wordt van hare Godlijke heiligheid
niet ontluisterd, als wij mcnschlijker wijze deze fabelen,
naar \'t zeggen der Ouden, verheffen; doch elke moet men
iu haren zin aanmerken: met een ander geest is deze, met
een ander geest is de ander beschreven. I)e II. Schrifture
voert ons met verscheiden cxcmplcn en aanwijzingen, zoo
tot dieren, vogelen, enz. als tot verbloemde en allegorische
manieren van spreken, die niet als met cenen verlichten
geest kunnen verstaan en begrepen worden, waar in de
II. Geest zelve schijnt een vermaken genomen te hebbeu.
Zoo dat men deze (zoo veel eeu zedelijk, burgerlijken
eerlijk le\\ en belangt) niet behoort te verachten en outeeren.
Verzoeken daarom, dat niemand onze vlijt bcschuldigc,
omdat wij deze Heidensche fabelen uit het boek der ver-
getenheid wederom voor den dag brengen, als zijnde ge-
noegzaam van andere gedicht en beschreven, maar letten
inzonderheid op de geest-rijke hand dezes konst-rijken
schilders8, die zoo aardig en levendig het wezen der din-
gen heeft nagebootst, dat de nature zelve schijnt ontluis-
terd te z\'jn. Waar over hij ook eenen onstoffelijken lof bij
n!le konst-bemiuders verkregen, en met den lauren-kroon,
naar zijne waardigheid, vereerd is.
Van de dichten, zal aan den verstandigen lezer staan,
die zelve naar zijne beleefdheid te versehoonen en ten
besten uit te leggen: maar van den onverstandigen kan
noch Apellis beeld, noeli llomeri rijmen, niet ongelasterd
noch ongetadeld\' blijven. Tot meerder verlichtinge en ver-
liistingc dezes werks, hebben wij op een ieder fabel gepast
en geëigend een oude historie", zoo uit de Latijnsche als
Grieksche schrijvers, om met de nieuwe historiën geeue
ergenisse of aanstoot te geven, alzoo dit tot niemands hoon
noch smaad, maar allecu tot aller waarsehouwinge geschrc-
ven is.
Neemt hiermede onzen arbeid in dank, en verwacht
hierna (met des Ilccren liulpe) wat auders.
VERMAKELIJKE INLEIDINGE
TOT DE
Vorstelijke Waraude
DEH
ONVEKNUFTIGE\' DIEREN.
Tsa,makkers! \'t zeiltjenstrijkt, en stieret\'» jacht te lande,
Op dat wij onzen geest ginds iu die groen warande,
\'Thans hu n. — "Thans z ij k u n ne n. — "Thans niets.
\'Thans bij \'t vuur. — »Door (verg. \'t Eng. by).— «De
maker der platen bij de afzonderlijke uitgaven (verg. ook
die van Van Lenncp.) — \'Germanisme voor onbeperkt.
Daar deze (naar Van Lenneps opmerking) blijkbaar niet
van Vondel zelf, maar van Pers waren, zijn ze bier achter*
Wege gelaten; de dcsbeluste lezer kan ze iu zijne uitgave
naslaan. -"rcdclooze (verg. het Iloogd. uiivernüuf*
tig.) __ ďc-Voor stiert het.
-ocr page 70-
54                                                 VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN.
\'t Is niet Lueretia\'s, maar enkel druiven-bloed,
\'t Welk \'t beeld besloten houdt van binnen in zijn adren,
Die wonderlijk geleid van elders haar vergadren.
Zoo iemand meerder lust, zoo nemen wij verlof\';
Vaart wel, Lucretial zoo iemand wat te grof
Ofte tyranniglijk u \'t bloed heeft afgezogen,
Denkt, dat versmachte dorst tot zulks hem heeft bewogen,\'
\'t Is lang genoeg gedwaald, w ij laten den J.abrint*:
Die hier ervaren is, wel fluks ccn uitkomst vindt, (pen,
De bloemhof ligt nu \'t naast, wiens bedden zijn als sehul-
Heel uitbeemsch van begrijp1, daar menigte van tulpen
Als iu slagorden staan, en steken haren kop
Veelverwig na de locht en na de sterren op.
Mij lust niet al de rest der bloemen te verhalen,
Daar Flora prachtig schijnt op \'tcierlijkst mee te pralen:
Als Zephyr haar omhelst, als zijn gezorhtste bruid,
En violettcn blaast met zijnen adem uit,
Zoo dikmaal hij haar kust iu dalen en pricelen,
Wanneer zij onderling malkandren \'t herte ontstelen.
Hier heeft zijn zctelstoel gebouwd de blijde Mei
Van thijm, van roosmarijn, en bloemen veelderlei.
Wat mengsels groeven hier!\' daar d\'hommclende bijen
Om zoeten honigzeem, haar wellust,komen vrijen.
Maar laat ons om wat nieuws te droomen zijn bereid,
Vermits \'t vermaak gevoed wordt door verscheidenheid;
Tsa, opwaarts met mij stijgt, op dezen lagen toren,
Die uit ecu eikenboom is wonderlijk geboren,
En zeven transen draagt*, een eere deztr stee:
Van waar gij ziet beneęn ontstaan een wilde zee,
Door \'t springen van een bom, gegroeid uit groene planten,
Dat als ecu schreyend beeld versmelt, aan alle kanten,
In vloerende kristal, en \'t lijkt wel aan den schijn,
Als of\'t de filosoof Heraclitus* wou zijn:
Die \'t alles, wat beschijnt het wankel licht der manen\',
Beschreyensweerdig acht, met uitgestorte truien.
Gij ziet hier weęrzijds \'t strangh\' van eenen oceaan
Die op zijn glazen stroom voert kielen zwaar gelaan.
Walvisschen moogdy* hier en monsters zien wanschapen,
Die visschen rispen" uit en stroomen, als zij gapen:
Die \'t water dobbren doen, dat Tifvs1" is verveerd,
Eu 1\'alinurus1" zelf voor \'t slingren vanhaar steert.
Neptunus zicdy" \'t hoofd en natten baard opsteken,
En dreigen met zijn vork de baren, die hem smceken.
Op zijn kinkhoren maakt de Triton heesch geluid,
Dat al de Water-f\'oón en Nimfen kijken uit.
Maar, och! hij wordt verlusten bijster schier van zinnen,
Die decs Zeejulfrcn ziet, dces spicg\'lende Meerminnen:
Die met haarstreelen12 staag bedrijven al haar pracht:
Dees snoert haar vlechten op, die om haar schaduw lacht;
Dces laat aan haar paruik \'tgoud en gesteenten blinken,
En peerlen, die zij raapt wanneer de schepen zinken:
Die, kemt haar gouden haar, en wast in \'t zoute nat
Haar blinkende aangezicht en voorhoofd altijd glad.
Help, Nimfen! die u ziet, wie is\'t, die niet zou wenschen,
Dat gij moclit zijn geteeld van\'t bloed en \'t zand der nien-
Wie ist, die niet beklaagt, dat uw gestaltenis schen?
Is boven navel menseh, en ouder navel visch?
Maar ginder (zoo mij dunkt) uit een verburgen haven
\'afscheid. — \'Voor Labyrinth, d.i. doolhof. —
•bevatting, inhoud.- \'Terecht herinnert Van Lcnnep
hierbij aan denzoogenoemden Muzentempcl op Hen-
drik I.aurcntz. Spicgel\'s Meerhuizen; waarover verg.
Drost\'s bevallige schets in zijne Schetsen en Verhalen,
bladz. 203. - \'Weder met verkeerden klemtoon voor He-
raclitus, den bekenden diepzinnigen wijsgeer der oudheid,
in de volksoverlevering tegenover den blijmoedigeu I)e-
mocritus gesteld. —• •Thans maan. — \'Gelijk reeds her-
haaldelijk voor strand. — \'kunt gij. — *wer pen.—
\'"Stuurlieden der oude overlevering bij den tocht der Ar-
gonauten en dien naar Latium. - "ziet gij.— "opma-
k e n van \'t h aar.
Vliegt ccn galei in tritim, door \'t roeyen van lc slaven,
Randt een koopvnardcr aan, die, on \'t verbolgen meer,
Zijn boevc-netten\' spant, en kloek zich stelt te weer.
Wicht mannen, \'t geldt uw lijf! matrozen, houdt n onder!
Daar gaat een rookwolk op, gevolgd van eenen donder
En bliksem des gesehuts, dat eislijk* van geluid
Vuur, water, aard, en loeht blaast t\' zijnder kelen uit*.
Het ijzer plompt in \'t nat, nadat het een geschrcye
Heeft schieüjk opgewekt, in \'t midden der galeyc,
Die alzius is geverwd, met klibber* brein en bloed:
Hier rolt een menschen hoofd, en ginder eenen voet;
In \'t midden van den storm groeit \'t berte van de Turken,
Die op haar halve maan en dikken tulband snurken*;
D\' Hollander onversaagd, bralt met zijn prineea-vlag,
D\'Hollander, die nog nooit verwonnen t\' onder lag,
Eer zou de lont in \'t kruid, in \'t midden van de baren,
Met zijn en \'s vijands hulk reeht na de sterren varen,
Eer hij zich dwingen liet van een Mahumetaan,
En \'t ijzer aan het been zoo sehendchjk liet slaan.
Mars raast noch even dol; hoe zal die strijd zich enden?
De Turk het hert ontvalt, hij gaat het hoofd fluks wenden
Weer na zijn rcof-ncst toe; hij reist weer op een nieuw.
En d\' Hollandsche kartouw, die schenkt hem den adieu,
Gewis eens menschen oog en kan zich niet verzaden;
De geesten \'therte zijn met woudreu overladen.
Uest dalen wij om laag en zien, waar zich nu rept
\'tGcvogelt, dat de locht met zijne vleuglen schept,
En hooger niet en stijgt als \'t net en wil gedoogen,
Dat haar gevangen houdt en nlzins overtogen.
Denarend krom gebekt is keizer van dit rijk,
Die Jupijns bliksem voert, daar elk voor knielt in\'t slijk;
De kraan, de blanke zwaan, de roode kalikoenen",
De gier en paauw, dat\' zijn de heeren en baroencn.
Den haan wil koning zijn, om dat hij is gekroond,
Omdat hij moedig zich in \'t bloedig oorlog toont,
En zich met d\' handschoen licht laat totden kamp bekoren,
Vertrouwende op zijn moed en opzijn scherpe sporen.
Hij heeft der boelen veel, zijn geile min hij bluscht,
Reeht of een koning mocht al doen wat hem gelust.
De papegaai is tolk, die aan de uitheemschc volken
Moet brengen \'s konings wet en zijnen zin vertolken:
De struis zijn rechter is, die \'t vierschaar steeds bedient,
En oordeelt in zijn naam, wie vijand is of vriend;
De valk als bcudel8 straft, die \'t vierschaar heeft verwezen;
Verbidden hier niet geldt, als \'t vonnis is gelezen.
De zwaluw, musch en gans, de duif, de nachtcgaa\'
En de ekster brengen cijns den keizer al te maal.
De vleermuis en den uil, als bloedige tyrannen,
Zijn ecuwig uit het hof in ballingschap gebannen;
Wiens hert* niet ontluikt", die zulken vlucht bijeen
Gevlcrkte borgers ziet, van maaksel onder scheen P
Eenparig\'0 de een verschijnt, en de ander bont van pluimen.
Hoe kan men hier zijn tijd verspillen en verzuimen I
Tsa! caan wij nu bcspięn, waar \'t wild en on-gcdiert
Verschuilt in \'t donker woud en ons voor de oogeu zwiert:
Dien heuvel welbeplant verstrekt een \'s princen woning
Voor d\' onverwonnen leeuw, der dieren hoofd en koning,
Die hier zijn hof ophoudt, en, met een fier gemoed,
Na" zijn raad-kamcr treedt, gevolgd van eenen stoet
\'Nettentegen de zee-bocven of zee-schuimers gespannen.
\'vree si ijk (thans verkeerdelijk ij si ijk gespeld; verg.
vroege\'.). — *Thans uit z ij n keel of h a 1 s. — *k 1 c v c-
rig. — \'pochen. — "Thans kalkoenen (eig. kali-
koenschc of ealicutsche haan of hen.) —• \'Ge-
licel naar de Nedcrlandschc spreektaal; de boekcntaal on-
i zer dagen zou meenen hier het stijve, en meer Latijnsche
• dan Hollandsche die te moeten schrijven. —\'Thans tot
j beul zaanigetrokken; eigenlijk de ge ree hts-bod el of
| bode, cniu\'tMiddelecuwsch Latijn met pedel lus vcr-
! taald. — "opengaat. — \'"een (nam. van kleur), tegen*
\' over \'tbontvcrwige der anderen. - "Gelijk men reeds her-
-ocr page 71-
VORSTELIJKE WARANDE DEI! DIEREN.
58
Onzalig is het land, daar van een woest, verwaten,
Ondraaglijk wreed tyran verkeerd zijn de onderzaten.
Hij zuipt baar \'t vleesch en \'t bloed, en knaagt tot op \'t
\'t Versteken\' overschot der schameler1 gemcent. (gebeent
En zoo daar iemand kikt, die moet (wat boozer\' plagen 1)
Een driemaal zwaarder juk als ooit voor henen dragen.
II.
VAN DEN LEEUW EN DEN VOS.
Den onverwonnen leeuw, der dieren Oppcr-koning,
Zich veinsde doodüjk krank in zijn gewelfde woning,
En daagden al \'t gediert ten hove, op groote peen\'
Wie daadlijk niet verscheen totvoorstandvan\'tgemeen;
Vermits hij zaken had haar allen te verbreiden,
Nut tot den stand zijns rijks, als hij zou zijn verscheiden.
Elk volgt zijns konings last, al bevende, uit ontzag,
Verschijnt iu \'t groot paleis op den gezetten dag.
Elk komt\' er, uitgezeid\' de vos, de loost\' van allen,
Die heeft in al dit spel een wonder kwaad gevallen*,
Neemt op de stappen nokt, die hij in \'t zand zietstaau,
Verneemt dat niemand keert van al die derwaarts gaan;
Dies spreekt bij bij zich zelf, al toornig en verbolgen:
Te recht zij beesten zijn, die bundeling dus volgen.
De stappen die in \'t zand, gestrekt" na \'t groot paleis
Klaar toonen, waar toe wil gedijen zulkcu reis,
Vermits van veel niet een van onze meed-gezellen
Weerkeerden veilig, om \'t geschiede te vertellen.
Gelukkig is de man, die uit ecu rijp beraad
Van \'s princen tirauny en wreedheid \'t net ontgaat;
Die uit \'t gevaar ziek houdt van strikken opgehangen,
Daar \'t arme slechte\' volk te licht zich in laat vangen.
III.
VAN DEN EIK EN DEN OLMBOOM.
Den\' schaduwenden olm bad d\' eik, der boomen koning,
Dat, zonder lang verdrag», of cenige verschooning,
Hij \'t bladerrijk geboomt, dat oin hem stond gegroeid,
Ter aarden vellen zou: op dat hij, schoon gebloeid10,
Zich heerlijk toonen mocht, en zouder eenig kommer
Zijl groente breiden uit en veel begeerde lommer.
Maar als den" rijpen eik zijn schalkheid werd gewaar,
Sprak hij : „waar blijvc ik dan op\'t strengste van het jaar,
Wanneer den" zuren herfst en winter met zijn Iraven,
Als uitgelaten keel, zoo fel begint te luyeu,
Dat mij volwassenheid noch dikte komt te sta,
Hoe diep in d\' afgrond" ik mijn kromme wort\'len sla;
Ten zij een dikke sel aar van beuken, elzen, linden,
Afschutten t\' mijner baat \'t gebulder van de winden;
Dies ik uw schalkheid spoor" wel tastelijk en grof,
En t\' uwer straf verban u eeuwig uit miju hof."
Gij vorsten ! luistert toe, en wilt dees leering vaten,
Dat \'s princen heil bestaat iu \'t heil van de onderzaten:
Dat hij gelukkig is, die \'s vlcyers tong ontgaat,
En van\'t gezelschap der lof-tuiters zich ontslaat,
Dicus eenig doel-wit is den pias-dank van haar heeren,
En, tot den bodem toe, de rijken om te keeren.
En uitgelezen hoop van wcl-geboren dieren,
Die hoog geadeld zijn, en die zijn hoogheid vieren,
\'t Laughalzige kameel; Heer bokkaart lang-gebaard:
Het felle paiither-dier, en \'t wclbeslagcn paard;
Heer wolfaart eu den teer zijn \'s konings opper-raden,
Die letten wat het rijk kan voordren\' en beschaden*
De tijger veld-heer is in \'t ruim van dues villci,
Daar bij liet opzicht heeft van \'s konings vcld-armei»
Die vreeselijke dog, die de oogen wijd op sperde,
De trotsche kapitein is van des konings garde.
\'t Loos Reintjen is spion, die altijds op de straat
Doorsnuffelt, wat\'cr inde wereld ommegaat.
De brak is coertizaan\', en d\' hazen zijn lakeyen,
Die pronken aau \'t paleis met \'s konings levereyen.
Den afgejnkten stier, den ezel, en het zwijn
Aan hofdienst, met de kat, van omls verbonden zijn.
De baviaan, de sim\', en de aap hier op tonneelen*
t\'omedianteu zijn, die \'s pi ineen farcen\' spelen.
Wie zag ooit schoonder jacht van aldcrhandc wild ?
Ziet, hoe de een in gedaante, in\' verf van d\' ander schilt,"
Hoe ruig» den cencu is, en de ander tam van zeden!
Zoo iemand maar wat tijds of uren wil besteden
In \'t groen van dees warande, en ga slaan over al
\'t Gevogelte en \'t gediert, eerlang hij worden zal
Een treflijk filosoof, vermits des wijsheids leesten10
Gevormd zijn na \'t bedrijf van vogelen en beesten.
Wie dan leergierig is, die voeg\' zich hier bij mij,
Eu laat geen leerenstijd onachtzaam gaan voorbij.
J. VAN VONDELEN.
I.
VAN \'T PKERD EN DEN VOEKMaN
Het slaafsche lastbaar" pcerd, afwijkende te verre
Van \'t rechte wagen-spoor, geraakte met zijn kerre"
In \'t diep van een moeras en slibberigen plas,
Alwaar \'t bijna versmoord en heel verzopen was.
De voerman al vergramd, zijngeescl-zwetp doet klassen",
Eu roept: „o kreng! ontslaat ons d\'afgrond der morassen."
Het ongelukkig dier trost wat het trossen mag,
\'t Hijgt bijkans ademloos en voelt vast slag op slag;
Ten laatste spreekt het dus: „O hendel! wilt u schamen,
Dat gij zoo armen guil" (als ik) slaat \'t lijf vol stramen,
Daar ik mij zelf niet spaar, maar hale tocht op tocht",
Op dat ik uit dees\' gracht op \'t droog geraken mocht."
„Zacht (zegt de voerman) zacht! zult gij mij wederstreven?
Ik zal u stokken-brood iu plaats van haver geven I"
Zoo sprekend hij den zweep rept met ecu groot geraas,
En touwt" het taayc vel van \'t mager kouden-nas.
haaldclijk zal opgemerkt hebben, heeft Vondid steeds na
voor ons naar, en wij meenden dit te moeten behouden.
Omgekeerd heeft hij veelal naar, waar wij na bezigen
(gelijk bijv. zelfs in \'t wanluidende naarderen voor na-
de re nď; wij hebben ons daarin echter, ter liefde der wcl-
luidcndheid, aan het latere gebruik gehouden.
\'voordeelig zijn.—"leger, \'t Fransche armee,
\'hoveling, kaďnerjonker of iets derg. - \'Van \'tLa-
tijnsehe si in ia, voor aap. — \'Thans tooneelen. —
"\'t Fransche voor \'t Ncderlaudsche zo11er nij en of zot-
tckluckten; thans allecu door dat laatste w oord aange-
duid. —\'Men zou lievir en willen lezen. — "Voor ver-
"chilt of scheelt.—»\'t Zelfde als ruw, hier wild of
Woest. — \'"manieren, wetten. — "lastdragend. —
"Voor karre; verg. tesch voor tasch, euz.- "Zooveel
a\'s kletsen, klappen. — \'"oud paard, thans veelal
Knol. — "öf Tin den adem en \'t hijgen, of (met Van
«••unep) van het rukken (tocht voor trek, ruk) te
verstaan. — > "Onophoudelijk slaat (gelijk het leer).
\'verworpen, verschoven. — \'Thans zonder ver-
buigiugsvorni, schamele, boze. — \'straf (\'t Fransche
pcine). — \'Anders uitgenomen. — \'behagen, in-
zicht. — "die - gestrckt:Gerin. voor die gestrekt
zijn; tenzij men die wilde wegschrappen en lezen: De
stap p en in h e t z a n d, enz. - \'eenvoudig e. - \'Voor
de, gelijk reeds herhaaldelijk; men wachte zich echter
wel dit den als dčn uit te spreken, gelijk ook thans
nog velen doen. — \'uitstel. — "Voorin schoonen
bloei. — "voor benedengrond. — "Voor speur;
verg. echter opsporen.
-ocr page 72-
VORSTELIJKE WARANDE DER DIEltEX.
50
Du leeuw veinst tich gereed \'s peerds achter-voet te heclen,
En schikt\' zich achteraan: dan \'t ros slacht niet den schelen\',
Het slaat den loozen arts \'t boef-ijzer voor den kop,
Dat bij ter narden ligt, ecn-slags, met éeneu klop.
\'t Gaat zoo gemeenlijk, dat die andren meent te plagen,
Die wordt eerst zelf geplaagd en moet zijn straffe dragen;
Die anderen \'t net voor-spant3 of eencn kuil bereidt,
Eerlang zelfs in den strik of in den afgrond leidt.
VII.
DE VOS EN DE KRAAN.
De lang-gebckte kraan den schalken vos vergasten*;
De vos, die op de komst van zijn vrundinnc pasten,
De spijzen rechtten nan, in \'t plat van een plntteel";
Dies pronkte11 jufvrouw Kraan, maar Keintjeii kreeg zijn
Dit heeft haar tot in \'t hert verdroten en gespeten, (deel.
Doch heeft zij \'t ongemerkt voor suiker opgegeten,
Ter tijd\' zij om baar leed te wreken was gereed,
En Ucinert ook genood haar tafel heeft bekleed;
Maar \'s Kranen loosheid hei ft hij haastclijk vernomen,
Toen hij \'t cng-halzig vat met spijs ter disch zag komen.
De sinetsende* weerdin spreekt \'tlooze vosken aan:
„Hoe, Rey naart I eet gij niet, laat gij mijn spijze staan?
Hoe smaakt mijn disch-gererht?" de vos, die spreekt ten bes-
Die met een ander spot, wordt zelf bespot ten lesten (ten3.
Want wie met andreu schempt en houdt zijn spotgcral\'",
Denk\' vrijlijk, dat hij weer beschempet werden zal.
VIII.
I\'AAUW EN DE NACHTEGAAL.
IV.
VAN\' DF.N BASILI8CU8 KN \'T WEZELKEN.
Het wreedc, omnciisclilijk dier, «lat, cisclijk en straf,
De mensehen blixemt met een oogcnwcnk\' in \'t graf,
De felle basilisk, beloerden en bewaakte
Ken wezelken, \'twelk staag zijn duister bol genaakte;
Een wezelken, \'twelk staag zijn aas aldaar ontrent
Eu dagelijkschcn roof te halen was gewend.
\'t Welk, als het nu gewaar werd \'sbasilisken treken,
Zoo beeft het hem beraan om \'s vijands machtte breken,
En met een taksken groen van ruiten\' zich bedekt,
Van ruiten, \'twelk voor \'t gift een tegen-gift verstrekt,
Ja, eindelijk vermag den basilisk te dooden,
Dies heelt het dagelijks zijn vijand \'t hoofd geboden.
Het welk den zwakken leert, dat hij zijn zaak gewis
En wijs Inleiden zal, om hem die sterker is
Met uiterlijk geweld zoo zeer niette bespringen,
Als door voorzichtigheid en kloekheid3 te bedwingen.
Veeltijds de sterken zijn door kloeker t\'onderbracht*,
Want list (gelijk men zegt) gaat dikwijls boven kracht.
V.
DB AAI\' MET HAAR JONGEN.
Der bavianen nicht vol kluchtige praktijken,
Die baarde teeender dracht twee kind\'ren haarsgelijken,
Die welk zij ongelijk beeft t\' zamen opgekweekt:
\'t Een zijmet liefde oiiihclsdeculietlijkheeftgesmeekt1:
Het ander zij verwierp en liet het in groot lijen,
Als of het waar geweest onecht van bastaarilijcn\';
Daar \'t nochtans wctlijk, als het ander, dalen kwam
Van \'t baviaanschc bloed, den rechten apen-stam.
Het ander dertel dier zwom vast in duizend weelden,
liet buitelden op \'t hoofd, het dansten en het speelden,
Totdat, bij ongeval, o droevig apen-weel
Het zijnen linkerpoot zeer deerlijk brak in twee;
De moeder simine was begaan om \'t kind te sussen,
Maar laas! \'ten holpal niet,\'t en vraagde na geen kussen.
Zij drukte \'t aan de borst, het was te zonderling!
Zoo lange tot di\' ziel het arme wicht ontging.
De moeder was bedroefd, zij huilden en zij schreiden,
Maar\'trechte wit-broods kind, dat wasen bleef verscheiden.
Gij ouders, die uw vrucht met zotte liefde aankleeft,
Neemt hier een spiegel aan, en ziet wat loon \'t il geeft:
Als gij uw kind opkweekt, wild, dertel, ongebonden,
Groeit in zijne ijdelheid, en lacht in zijne zouden.
VI.
DE LEEUW KN \'T l\'EKBll.
De leeuw, \'t ontzaglijk dier, \'tpeerdziende \'tgras aflezen,
Zeer listig tot hem trad, en veinsde zich te wezen
Een wei-ervaren arts, die, door kunst-rijke list,
Tot allerlei gebrek en krankheid hulpe wist.
Maar \'t peerd, niet minder loos, riep: „o, ter goeder uren j
Heeft u Apollo hier tot niijwnarts willen sturen!
O jKsrulnpi, komt, uitnemendste doctoor!
Treedt herwaarts met uw kunsten komt mijn kwale voor:
Want mijnen achtervoct mij bang maakt en verlegen,
Vermits ecu groot gezwel, daar onlangs aan gekregen;
Ontzegt uw hulpe niet, is \'t anders in uw macht
Besmeerd\' met uw zalve, opdat het wat verzacht."
De sehoon-geveerde paauw aanhoorde, niet begceren,
Het nachtegaalken in de w ilgeu quinkeleeren,
En werd bijna verliefd op \'t liefelijk gezang,
En \'t goddelijk muziek, dat uit de takken klank".
Ten laatste sprak ze aldus: „O moeder aller dingenI
Nature, die mij voor veel andren zonderlingen"
En heerlijk hebt gecierd, hoe was ik zoo omvcerd,
Dat gij wčlzingens" kunst met mijnen gouden steert
En eerslecp niet te gaar hebt willen huwelijken,
Op dat ik zoo alzins der vooglen roem mocht strijken !"
Nature toen terstond heeft \'spaauws ondankbaarheid
Berispt, om dat met\'t geen, haar rijklijk bijgelcid\'*,
Zij niet eu was vernoegd; gelijk, tot gecnen tijden,
Het uaehtcgaalken niet\'spaauws voordeel zal benijden,
Maar zich te vreden houdt met \'t geen haar is gejond".
„Indien ook (zeidezij) het elkeen waar vergond,
Tc hebben \'t geen hij wenscht, \'t stond grootelyks te vree-
Dat met vernieuwen ik alsteeds zou bezig wezen.
         (zen
Gij, die met uwen staat noch eens ontvangen lot
li nimmermeer vernoegt, maar opstaat t"gen God
En der naturen wet, leert met vernoeging leven,
Noch wenscht niet na het gene een ander is gegeven.
IX.
VAN DE WOLVEN EN DE SCHAPEN.
De schapen hadden met de felle wolven t\' zamen
Een heftig krijg-gcsehil; dies haar te hulpe kwamen
De wakker honden, die zich toonden al bereid,
Haar zaak t\' handhaven eu haar groote ounoozelhcid1".
\'voegt, plaatst. — \'Voor blind, on wijl. — \'het
boevcnet; verg. boven hl. 55. — »Voor bezocht als
gast. — "plat bord. — "prijkte (verg. ons te
pronk staa n.) — \'Voor to tter of tot den tijd. —
"Germanisme voor te r gen de. — "Verschoont zieh,
zoogoed bij kan. — \'"geklap. — "Voor klank,
"bij zonder. - "\'t vroeger wellevens-kunst. Gelijk thans
nog welsprekend" en wellevcnd-hcid.- \'*toege-
lcgd, beschikt. - "Thans gegund. - \'"onschuld.
\'Anders oogwenk; evenzoo oogen-merk bij Cats
voor ons oogmerk. — \'Verbogen vorm van ru it, wij n-
ru it. — \'Van verstand namelijk (verg. \'t Hoogd. k 1 ug-
heit en klng). — \'Voor ten ondergebracht. —
\'gevleid (verg. \'t lloogd. schinc i cheln). — "Verbo-
gcu naamval, thans tot bastaardij verkort. — \'bc-
smeert het.
-ocr page 73-
VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN.
57
De wolven, buiten hoop van de overhand te houden,
De schaapkens boden oan (indien zij \'t haar vertrouwden)
Tc handelen van vreed\': mits dat, van stonden aan,
Zij d\'honden zouden als in gijseling ontslaan,
En daar voor wederom de wolfkens tot haar zenden.
De sehaapkens stemden zulks; o, droefheid! wat ellenden
Genaakten haar zoo fluks! van d\'honden zij ontbloot,
Het een na \'t ander van den wolfkens werd gedood,
Al d\'honden waren van den wolventaud verbeten1.—
Zoo varen zij, die licht der ouden leer vergeten,
Dewelk ons streng verbiedt\', dat zich een ieder wacht
Tc stellen zijn geweld3 in \'svijands wil en macht;
Noch dat wij nimmer ons in slaap en laten wiegen
Van hem, die al van ouds gewoon is te bedriegen.
X.
VAN DEN LEEUW ENDF. \'ď MUISKEN.
\'k En weet\' bij wat geval Ie leeuw, met groot verschrikken,
Zich vond op \'t onverzienst in toebereide strikken,
Het zij door \'s jagers list, die \'t ongcdiert belaagt,
Of ander ongeval in \'t looze net gejaagd.
De sterke is in gevaar, hij worstelt naar vermogen,
Maar wordt hoe langs hoc meer daar dieper ingetogen,
Dies hij zijn stem verheft, en eiselijken brult,
Dat \'t gansche boseh alom is van \'t geroep vervuld.
Een mnisken bij geval daar dicht omtrent geslopen,
Op\'t schallende gekrijsch koomt t\'zijnder\'hulpgcloopcn,
En knaagt den strik iu twee,met dankbaarheid en vreugd,
Vergeldende des lecuws heel korts" bewezen deugd.
Koomt herwaarts, spiegelt u, gij koningen en heeren!
Eu houdt zoo wel de kleinste als de aldergrootste in ccren,
Vermits hier niemand is zoo machtig noch zoo groot,
Of de allerkleinste kan hem oorbaar\' zijn in nood.
XI.
VAN BE WIND, ZONNE, ENDE WANDELAAR.»
Dj sturc Borcas" wel stcrkelijk beweerde,
Dat hij de sehoone Zon in mogendheid passeerde ;
Zulk roemen Feebo" docht een al te grootc spijt,
Fluks dagende ovcrzulks" den blaas-kaak uit ten strijd.
De Noord-wind was gereed, liet zich ter plaatsen" vinden,
En snorkte, dat hij was de sterkste van de winden.
Zij niaakten een verdrag, de een voor en de ander naar",
Te proeven hare kracht op eenen rcizenaar.\'*
De bulderaar began", en blies met volle kukcn,
Wierp cike-booinen om en hoog-gcrezen daken.
De reiziger terwijl hield zijnen mantel vast,
Spijt wat hij blazen mocht, wel stijf om \'t lijf gepast.
De wind, na lang geruiseh, niet" ziende te vermogen,
Gaf oorlof, dat de zon nu ook haar kracht mocht toogen;
De Zon, die zoetelijk uit \'s Hemels gouden dak,
Op \'t hoofd des reizenaars met heetc stralen stak,
Dat, zwetende ademloos, zijn klecdren hem verdroten,
En zich\'" van \'s mantels last genoodzaakt was t\'ontblootcn.
Gij, die te streng regeert, leert wat een macht, vermengd
Met reen"1 en zuchtigheid, al nuttigheid toe-brengt.
Gematigd\' heerschappij onbuigelijken lieden
Veel dragelijker valt, als al te streng gebieden;
\'doodgebeten. — \'Thans zou men schrijven ge-
bicdt.- 3m acht (verg. vroeger). - \'Verg. boven bladz. 1,
aant. °. — \'zijner, thans tot zijn ingekort.— \'voor
»<< 11 e n ty d, thans k o r t e 1 i u g s. - \' v a n n u t, d i e n s t.
"Men vergelijke, des belust, du bevallige bewerking der
Xl\'lfde voorstelling door den Westfriesellen boer Corn.
Macrts, in \'t Nederl. Liedcboek of de nieuwe uitgave
\'ijner Gedichten, bl. 141. - "Noordewind. - \'"De zon-
"(\'god. — "mitsdien. — \'«Thans plaats,— "Thans
na. — "Voor reiziger. — "Thans begon. - \'"Thans
niets. — "Versta: hij zich. — "Thans rede.
\\o.nuel ď.
\'t Gcmccuc volk, dat haat ecu al te korten lijn,
\'t Wil liever zacht geleid, als hard gedwongen zijn.
XII.
VAN DE MIER EX DE KREKEL.
De magre krekel, nu van \'swinters kou besprongen,
Zocht aan \'t kloek mierken heil, tot bedelen gedrongen,
En met een hcesche stem viel \'t bezig dierken aan:
„Erbcrmt u, juffrouw Mier! en om een weinig graan
Mij ongetroost niet laat, noch hongersnood bezuren,
Mijn armoe wat vervult, en opent uwe schuren."
Maar \'t wakker beestjen, vrij van kommer en cllend,
Den krekel heeft aldus ziji, traagheid voorgewend\':
Draagt nu vcrschuldc\' straf, draagt nn \'t vermalcdijden,
Die al den zomer sleet in wellusten verblijden,
Die de aangename tijd en zegen hebt veracht,
En slempende uwen oogst verkwist en doorgebracht."
Het kostelijke pand en kleinood uitgenomen3,
Is de altijd vlięnde tijd, die, huiden omgekomen,
Niet morgen weder keert; wijs is hij van beraad,
Die \'s tijds gelegenheid beoogt en gade slaat;
Die op geen weelde steunt, noch die, hoc hoog gezeten,
De aanstaande zwarigheid liehtvcerdig gaat vergeten.
X.
VAN DEN WOLF EN DE KRAAN.
Dc wolf, der schapen vrees, door \'t al te gulzig slikken
Aan "en verzwolgen been schier meende te verstikken;
Dies hij, op hoop van hulp, de langgchnlsde kraan
Met veel beloften heeft verwil\'gd\', zijn leed t\' ontslaan.
De kraan, op winst verzot, heeft stout en onverschrokken
Uit de upgesperde keel des wolfs het been getrokken;
Maar als zij nu om loon heeft (wel verdiend) getaald3,
Heeft met deze antwoord haar \'t geholpen dier betaald:
„Wat plompheid kleeft u aan, dat gij nog eischt belooning,
Of is niet loous genoeg de erbarmlijke" verschooning,
Zoo dadelijk betoond ? toen ik, hoe wreed geaard,
Uw keel iu mijne keel meędoogend\' heb gespaard.
Dus uwer strateu gaat, gaat henen uwer straten,
En \'t leven hebt te loon, dat ik u heb gelaten!"
De ondankbre nimmermeer t\' erkennen is bereed\'
De weldaad en dc deugd, die aan hem is besteed;
Zich zelven kent hij niet, blijft trotsch, stout en hovaardig,
\'t Koomt (waant hij) hein al toe, en is nog meerder waardig.
XIV.
DE ESSCHF.N-HOOH ES \'t RIET.
Een dik gegroeiden cscli, wiens steile toppen gingen
Recht naar de sterren toe en \'s Hemels zolderingen,
Trotseerde, dat hij stond verheven iu \'t forcest",
Spijt d\' aldcrfelsten storm en allerlei tempeest:
Braveerde, dat hij was veel sterker van vermogen
Als \'t riet, dat van den wind al stadig wordt gebogen;
Als \'t wankelbare riet, dat siddert, schudt en beeft
Voor de alderminste koelt\', die langs de velden zweeft.
Hij eindigt naauK, eeu bui ontstaat met sneller vaarden",
En velt den esschen-boom ontworteld uit der aarden,
\'t Riet, speurende de val desgenen, die terstond
\'t Gebladerd hoofd opstak en hoog verheven stond,
Dus bij zieh zelven spreekt: „o, veilig wonderbaarlijk
Is ncderigeu staat voor" hoogheid, die gevaarlijk
\'Rijinshalvc voor voorgehouden. — \'Thans ver-
sehuldigde, verdiende. — \'uitgelezen klei-
nood. — \'Voor verw illigd, er toe bewogen. —
\'gevraagd. •— "Hier, in bedrijvenden niet lijdenden zin:
barmhartig, niet armzalig. — \'bereid. — "woud
(\'t Fr. foręt).— "Voor met snelle vaart. — "bo-
ven, meer dan.
-ocr page 74-
VORSTELIJKE WARANDE DER DIEKEN.
Hitonderwcrpselis vau\' allerhandeleed,
Eu schielijk wordt gedreigd te vallen eer luen \'t weet."
XV.
VAX DEX I.EUGEXACUTIüEX SCHAAr-HEUDER.
Een, die met d\' herder-staf de wit gewolde kudden
Vuur \'t ougediert op \'t veld belast was te beschudden\',
Uit selialkheid menigmaal zijn luide stem verhief:
(Help, wapen I wapen, help! en weert den schapen-dief! i
De wolf mijn kudd\' belaagt, en ligt hier bij geslopen 1"
De land-lięn kwamen iluks tot onderstand gcloopcn,
Zoo lange tot, van hem bedrogen menigmaal,
Zij sloegen in de wind zijn sehalke logeu-taal.
Ten leste kwam degeen, die vast op\'jonge lamrea,
Diesd\' herder deerlijk kreesch, kit zou een meusche jnm-
„Helpl uageburcu, help! mijn kuddeken lijdt nood, (reu:
De wolf van \'t beste vlies mijn sehaaps-kudd\' heeft ont-
bloot!"
Zijn roepen was vergeefs, vergeefs was \'s herders wecnen,
Zij duchten: \'t is bedrog, hij liegt gelijk voorheueu.
Zulks en zoodanig is der logenareu loon,
Diens" goddelooze tong te liegen is gewoon:
Al spreekt hij somtijds schoon5 de waarheid zonder liegen,
Men geeft hem geen geloof, die lust heeft in \'t bedriegen.
XVI.
VAX \'l\' ZWIJN EXDE DEX WOLK.
De wolf een vuile zog6 ziende in den niisthoop liggen,
Die zwanger nu bestond te stenen en te biggen\',
Zich vročmocr heeft geveinsd, en haar, in biggens sniert,
Te helpen aangeboón uit een nieędoogend hert;
Zulks beeft de vuile zeuge al morrende afgeslagen.
De wolf, om zulken roof te beter te belagen,
Erbood" zich niiune-moęr te willen zijn van \'t spek,
Dat nergens beter groeit als in zijn eigen drek.
Maar als de bigster uu bemerkte \'s wolvca treken,
Zij niet deze antwoorde is der dieren schrik ontweken:
„Gaat henen, jonker wolf! uw smeer0 en pelsen huid
Betuigen, wie gij zijt; zoekt elders uwen buit."
Gij, die nog nienselieii wilt iu deze wereld schijnen,
Eu doodt ileaanstaande vrucht uwslichaanis nictvenijnen
(Ik laat \'t opvoeden staan1"); - komt herwaarts, en ont-
waakt:
Ziet, hoe het vuilste beest, de zeuge, uw vonnis maakt!
\'t Zijn hoeren, die haar lief ouechtelijk omarmen;
Maar Duivels,diede vrucht lnarslichaanisiďiet beschermen.
XVII.
VAX EEX UOVEEKDIG 5IUII.-DIEU.
De gladde muil, gestald aan eencr voller kribben",
Zich mestte rond en bol, dat \'t smeer kleefde aan de ribben,
\\ eruiids hij noch met last noch arbeid was bezwaard,
Waarom hij wccldig werd en briesehtcn als ecu paard,
Beroemende12 \'t geslacht, waar vau hij was gesproten,
Ja, van veel eedier bloed als al zijn tijdgenooten,
Verheffende zijn deugd en \'s draf-gelcerdheids kunst,
Waardoor hij t\' hemwuarts (rok zijns kecreii oog en gunst,
Waardoor hij overtrof Kos-bayaard\' in \'t pikecren»,
lu ren of in tornooi, in springen of iu keeren.
Maar als de muil op \'t lest werd voortgebracht in \'t perk,
En op zijutraagheid-vau-uatureu nam geinerk\',
Als de audre hengsten hem zoo wijd te boven gingen,
Hetzij in wakkerheid van draven of vau springen:
„Nu (sprak hij) merk ik licht, als ik mij zelven ken,
Dat ik van \'t ezels bloed van oud gesproten ben."
De roemers varen zoo, die zot haar zelfs flatteeren,
Eu roemen vau het geen zij in der daad ontberen;
Of iemand duizendmaal nut roem zich zelf bekroont,
De ervarenheid betuigt, wat deugd bij iemand woout.
XVIII.
DE WOI.Ď IX \'T SllIAAl\'S-KXEED VOOlt DE KOOI VAX \'t SCHAAP.
De wolf kwam tot de kooi der wapeulooze schapen,
Vermomd met \'t lammrcu-vel, om d\' hamel te bctrapeu\',
En bad hem, dat hij zich vervoegen wilde in \'t woud,
Dat als een schoon prieel was loof-rijk opgebouwd ;
Maar d\' hamel zeide: „ik zou u geerne gaan verzeilen,
Indien gij waart een wolf, die u te weer mocht1 stellen,
Zoo eenig ougediert ons overviel in \'t groen."
De wolf, gelijk verheugd om zulk ecu antwoord, toen
Van \'t schaaps-vel zich ontsloeg, en sprak: „t\'sa, gaan wij
wakker!
Ik ben de wolf, uw vruud en aldertrouwstc makker."
„Neen," sprak den hamel tocu, „ gaat uw er straten" heen,
Eu hebt niet uwsgelijk uw lust en vreugd gemeen j
Mijn schaaps-kooi ik behoe\', ter tijd ik, t\' mijner bate,
Een trouw gezel bekoom, daarop* ik mij verlate:
Genoeg heb ik geleerd, aan deze uw vreemde pert\',
Dat onder \'t schapen-vel school \'t wreede wolven-hert."
\'t Is al van ouds, dat, om de ouiioosleu te verlokken
De wreeden \'t schapen-vel arglistelijk aantrokken;
De schijn veeltijds bedriegt, dus is hij wijs bedacht,
Die jonker Wolfaart vreest, en zich voor \'t schaaps-vel
(wacht.
XIX.
EEX HEI1DEU EXDE EEX AFGOD.
Deu ossen-barder, tot afgoderij genegen,
Aanbad ecu houten-God, om rijkdom en om zegen;
Hij lag op \'t aardrijk neer, en bad de Godheid aan,
Opdat hem \'t heilig hout vau armoe mocht o.itshian;
Maar, als hij inoč gcbcęu, na\'" blinder" luiden zeden,
Noch schat noch rijkdom kreeg tot loon van zijn gebeden,
Hij, niet een stalen aks, deu afgod ging te keer,
Die brekende deu hals viel vau \'t hoog altaar neer,
Uitstortende een threzoor van schijven, die (uit zorgen)
Daar iemand voormaala in had bijgeval verborgen, (mijn!
Dies d\' herder sprong vau vreugd\', en riep: „oGodheid
Uw weldaad niet verbečn, maar wou gedwongen zijn!"
Wat weldaad iemand doet, met kracht daartoe gedwongen,
De zulke ontbeert den lof op des ontvangers tongen\'1;
Wie willig als van zelf zijn naasten deugd bewijst",
Veroorzaakt, dat men hem voor zijne mildheid prijst.
XX.
DE VOS EN DE KATTEX.
De sehalke vos op \'t veld de katten vast verzelde,
En vau zijn listighcid veel snorkende vertelde,
\'onderworpen is aan. — \'Rijmskalve voor be-
schutteu. — ^hongert naar.— "Thaus wier.—
\'ook. — "Of zeug, zie i reg. lager. — \'biggen te
werpen, kramen. — "Gerin. voor bood aan. —
"vet, hier voor den vetten, welgevulden balg. —
\'"Daargelaten, w a t g ij o iu t r e u t d e o p v o e d i n g
doet ol niet doet. — "Volledigeverbuigiugsvormvoor
het thans geheel ingekorte een volle krib. — "Koe-
me ude van.
\'Het welbekende paard der vier Heemskiuderen; zie de
afbeelding, des belust, iu Alberdingk Thijins Ka rol.
Vcrhaleu. — \'berijden onder d en man (verg. nog
pikeur). — "acht gaf (verg. oog-gemerk, boven
bl. 50). — "verschalken. — \'komt, vermocht te.
"uws weegs. — \'bewaar, behoud, blijf bewo-
1 u e u. — "Thaus w a a r o p. — °\'t Frausche part vooi
j poets. — \'"Thans naar.— "van blinde. — "Thans
I tong. — "deugd doet, weldoet.
-ocr page 75-
VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN.
59
Pat aller katten doen en hand-werk (hoc men \'t acht)
Was mnize-vangerij en enkel ratten-jaeht.
Terwijl zij onderlinge aldus in \'t t« istcn rezen,
En Reinert1 boven haar de nitneinendste wort wezen,
Een koppel honden haar te sehielijkoverkoomt;
De simmen1 klavrcn\' in de takken van \'t geboomt;
Maar Reintjcn, in gevaar, niet wetende «aar vlnehten,
Is links der brakken roof, en spreekt met diep verluchten:
„Hoc ijdel is de roem desgenen voor gewis,
Die op de katten smaalde en nu haar schouwspel is;
Wanneer hij in gevaar, ja, hoop en troost ten ende,
Haar vlijtigheid aanschouwt en zelfs blijft in ellende 1"
Die schier vergodet schijnt en alles hier toelacht,
Zich voor \'t beroemen hoed\'en voor \'t bespotten wacht\'\',
\'tfieluk is wankelbaar; wel hem, die wijs beraden
Zorgvuldelijk zich wacht van andre te versmaden.
XXI.
\'T SERPENT EN \'T AANBEELD.
\'t Schcrptandige serpent belust was te vermalen
Eea aambeeld, herd van staal en ijzer t\'cencinalen,
Maar kon verwinnen niet* op zulken ijz\'ren romp;
En maakte \'t aambeeld niet, maar al zijn tanden stomp.
Als nu dc9 diers gebit ten leste was bedorven,
Heeft het van \'t aambeeld tot een antwoord dit verworven:
„Wat dolheid gaat u aan, dat, met een schcqi gebit,
Gij om mijn herdheid te verbrijzh n zijt verhit I
Laat af, laat af in tijds, al waren uwc tanden
Van koper en van staal, ik maakte ze ter scharden."
Decs fabel wil de zulke aan-spreken zonderlingen,
Die zich aanmeten meer als mensehelijke dingen.
Gelijk dat zotte volk, dat, met een ijdel hoop,
Ecu vaart langs \'t Noorden zoekt, spijt der naturen loop:
Pat met een eiken plank, o stoute zee-gezcllenl
Prijft door \'t bergachtig ijs, gelijk als na der Hellen,
En blijftcr al een schip in \'t Noorden voor den tol,
Gelijk een torcu, staan, zij varen even dol5.
XXII.
DE OUDE ENDE JONGE KREEFT.
De schelpe-drngcr kreeft wild\' haars gelijk aanwijzen,
Dat\'t voorwaarts zwemmen mcerals\'taarslen" istcprijzen:
Al was \'t schoon, dat\' nature haarluidcn* in dit deel
In \'t scheppen baddcoutbloot van schoonheid al geheel,
Vermits zij and ren hadde op andre wijs gegeven,
Met vinnen docr het vocht recht voorwaarts uit te zweven.
Maar de onderwezen kreeft sprak zijnen makker aan,
Dewijl hij \'t had geleerd, hij zoudet* eerst bestaan,
En als een lecrlijk beeld" het vochtc veld doorploegen,
Hij wilde" recht op\'tspoor hem na te volgen voegen". -
Gij, die \'t voortrelllijk ambt eens leeraars vast bekleedt,
En andren haar gebrek te toouen zijt gereed,
L zclven eerst bestiert, wilt in u zelf genezen
t Geen gij in andren meent bestraflelijk te wezen;
Want als gij andren leert, en blijft van \'t goede schuw,
Zoo blijft een dobbel zonde en grover vlek in u.
XXIII.
DE KItAAI KN \'T SCIIAAr.
De hongerige raaf, tot stelen altijd vlugge,
Vloog \'t witgewolde schaap op zijnen bonten\' rugge;
Vitplnkkcnde v«n \'t vlies de wol gelijk verwoed,
Doorpikt het blanke vel, en zuipt \'t onnoosle bloed;
Het lammeken lijdt sniert, doet nut dan droevig blaren,
Maar kan de vojjel noch verschrikken noch vervaren.
Dies het ten leste spreekt: „bloed-zuipende tyran!
Gij zijt voorwaarop mij een dapper held en man;
Op mij, onnoozel dier en weerloos teel met allen1!
Maar, hebdv \'t hert, bestaat den hond eens aan te vallen."
De raaf wordt noch bcweegd noch luistert naar die zang,
Zuipt \'t jonge lamren-bloed, gaat vlijtig haren gang.
De klachten zijn vergeefs, vergeefs zijn al de tranen,
Die vooreen dwingeland uitstorten de onderdanen;
Hij lacht in hun verdriet, hij groeit in hunne sniert,
En voedt met haren druk de blijdschap in zijn hert.
XXIV.
DE VOS EN DE BIJEN.
Den vos, in eenen strik geraakt in duizend lijen,
Besprongen eenen zwerm van hommclcndc bijen;
Die priemden3 hem alsins op \'t heetste van den dag
Met anglen in \'t lijf, daar hij gevangen lag.
Zijn makker tot hem treedt, en raadt, dat hij te zamen
Dien zwerm af-schudden zal, die hem zoodeerlijk pramen1;
„Neen," zegt de schalke vos, „decs biekens zijn uu zat
Van \'t looze Rcintjens bloed, dat liefelijke nat;
Vcrjnge ik deze zwerm, zoo koomt \'er weer een jonger,
Met nieuwen appetijt, met verschen gragen honger,
Die zouden van mijn vlecscheu bloed haar-zelveu voęu,
Met meerder pijn en sniert als mij nu deze doen."
Het is een oude sprook, de welk de natuur nog heden
In \'s herten tafel heeft uitdrukkelijk gesneden,
Dat van twee kwaden \'t beste altijd te kiezen staat:
Wel hem, die in \'t verdriet het slimste nog ontgaat.
XXV.
DE AREND EN DE VOS.
Den arend krom-gebekt het vosseu-ncst beloerde,
Daar zij de jongskens uit bij haar gebroedsel voerde.
Die, veilig van \'t gediert, van hagel, wind en stroom,
Gelegerd lagen inde top van eenen boom.
De. vos, die is beleurd\', is toornig en ontsteken,
\' Met eenen ook gezind, zijn leed op \'t strengst te wreken;
Maar als5 \'t aan vlerken mist" om stegen in de locht,
Daar in den top des booms zijn jongsken zijn gebrocht,
! Hij met een vuurge toorts \'t gebladerd hout van ouder
1 Aan lichter lagen7 blaast en branden doet te wonder.
Laas I de trends schreven vast iu \'t midden van \'t gc-
Dc moeder hopeloos vast vliegt om vuur en rook; (smook,
Maar och! \'t is al vergeefs, \'t en houdt niet op van branden,
Of al \'t gebroedsel is, niet nest en al, ter schanden.
Gij, die in mogendheid, gelijk gebenedijd",
Tot op der celen troon als Godn verheven zijt,
U voor de minste ontziet, en wacht u haar" te krenken:
Gedenkt, dat de aldcrkleinst\' zich zal te wreken denken\'".
\'Rcinvjcn de vos. —\'Eig. apen; wellicht dacht
\'ondel aan de meer-kat.— "Thans klonteren, maar
0lg. de verlengde vorm van klaven, dat de versterkte
Vorm van k 1 i e v e n is; verg. het Hoogd. k 1 n f t e r. - \'Thans
Hicts. — \'Vondel rekende hier buiten de M\'clures en
Kanei onzer dagen. — "zich achterwaarts bcwe-
Be n (naar de oorspronkelijke beteekenis van \'t woord).—
\'Thans ofschoon ook. —\'Hunlieden, hun. - *H|j
^"u\'t het. — \'"voorbeeld. — "zoo hij wilde. —
\'zich begeven.
\'Voor gepclsdcn; bont (naar Van Lcnnep\'s juiste
opmerking) in denzelfden zin, als in hont- of pels we r-
kergenomen.—•\'Anders ganseh en al, heelendal.-
\'pr ie ui en en pramen, gelijk str ie men en s tra men.
\'bedrogen, in de luren geleld. -3wijl.-"hapert.
\'vlam (verg. nog ons lichter laayc d. i. met of in
heldere vla in). — "als ge zegend. — "Thans hen. -
\'"Er opbedacht zal z ij n, zich te wreken.
-ocr page 76-
VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN.
0(1
Die\'s heereu haaf beschut en voorstaat als zijn eigen,
Noch om geen giften zal tot trouweloosheid neigen.
XXIX.
DEN^HOND 01\' \'T HOOI, EN DEN OS.
Het krom-gehoornde beest den hooi-berg hongrig raakte,
Daar eenen graauwen dog zijn bedde en nest af maakte ;
Die, als hij werd gewaar de komst des grootcn stiers,
Heeft hij hem afgeweerd van \'t hooi met veel getiers;
Dies heeft \'t verhongerd dier zijn droeve stem verheven:
„Hoe, makker! gun mij \'t hooi, en houd mij bij den leven;
\'t Is eigenst\', dat ik heb, gij hjbt geen hooi van doen:
Hooi boet\' uw honger niet,noch \'t kan geen honden voęn."
„Neen," zegt de blaffer, „neen; past fluks dees plaats te
ruimen;
\'t Is waar, ik eet geen hooi, maar\'t hooi is mij als pluimen";
\'t Hooi doet mij slapen zacht, \'t is\'t bedde van mijn kooi,
\'t Brengt rust en wellust aan; dus pakt uvan mijn hooi."
Zulks is den boozen aard van veel brood-dronken menscheu,
Die in wellustigheid, na hareu lust eu wenschen,
Onuuttelijk verdoen \'t geen de armt ontbeert ter nood,
Eu weigreu in haar wceld\' denhongcrigen \'t brood.
XXX.
DE OVERLADEN EZEL EN \'t PEERD.
Den ezel, ovcrlafm en met veel pakken zwanger,
Viel zijnen zwaren last op reize langs hoe banger;
Dies hij zijn reisgezel, amachtig, moede en mat,
Het wceld ig ros, om hulpe en wat ontlasting bad.
\'tWelk voerlocs niet allecu hier door uiet werd betogen\',
Maar heeft den armen muil, vau trossen krom gebogen,
In zijn ellend beschimpt, ter tijd\' het slaafsche beest
Ter aarden nederviel en deerlijk gaf den geest.
De reiziger, die om zijn reis te spoeden pasteu",
Bestond met \'s ezels last \'s pcerds rugge te belasten;
\'t Welk weigerende, met veel slagen fel gegroet,
Het lachen werd verleerd in \'s ezels tegenspoed.
Wie in eens anders kruis eu lijden schept vermaken,
En onmeędoogcnde is, mag emstelijken waken:
Want, als hij zal verzaad zijn van zijn spot-geral\',
Hij eindelijk zelver \'t juk des oaspoeds dragen zal.
XXXI.
DE PAPEGAAI EN DE VOS.
De klapper papegaai, op \'t opperste rendcr eiken",
Met vette roof gelaan, kon Reinaart niet bereiken;
Dies hongrig naar de kaas, die zij genepen had
Met haren krommen bek, bedrieglijk tot haar trad:
„Geluk, (riep hij) geluk! o wiens gemaalde veeren
Al de audre voogleu wijd" in zuiverheid passecren\'0,
Indien uw schoonheid met \'t wei-klinkende geluid
Van zingen waar gepaard, gij waart de braafste" bruid
Van al dat, licht-gewickt, met uitgebreide schachten,
Het dunne locht doorsnijdt en \'taardrijk gaat verachten."
De papegaai, door \'t lof" beweegd in hare ziel,
Stak op een heesche keel; dies haar de kaas ontviel;
XXVI.
DE EZEL SPRINGT ZIJN MEESTEB OI> \'ď LIJF.
\'t Lang-oorig lastbaar dier, jalocrsch om al de weelde
Des honds, die inden sehoot zijns meesters daaglijks speelde,
Die \'t beste w ildbraad at, dat vande tafel viel,
En smulden als de geen die altijd feest-dag hiel\',
Werd eindelijk beraan zijn meester te feesteeren*,
En sprong met luid gcbulk op \'s hecren zijde-kleęrcn.
Den huis-herr, al verbaasd, roept: „wapen, wapen3,
moord! \'
\'t Gezin raakt op de been, de knechten komen voort:
En ziende \'t woest bedrijf, en \'s ezels vreindc zeden,
Met kluppel-slagen htm bestreken al zijn leden:
Besmeerden hem zijn huid, en spoedden «aar de stal,
Daar hij met droefheid mocht beklagen zijn misval.
Gij, die lichtveerdiglijk verandert wispelturig
Van \'t een tot \'t ander ampt, en zelden zijt gedurig
In \'t opgeleid beroep, vernoegt\' met uwen staat,
Op dat het u op \'t lest niet als den ezel gaat,
XXVII.
DE WOLF EN/T ONSCHULDIG LAMMEKEN.
Als bij geval de wolf en \'t lammeken te zamen
Het zilver van een bornc\' of beek te drinken kwamen,
De wolf ttr zijden zag, en riep, geheel ontsteld:
„Wie zijdy, die u hier zoo dicht bij mij verzelt?
Die \'t water roeren dorft en \'t nat van dees rivieren?
Gewis, al waardy schoon" een vande grootste stieren,
Die stoutheid waar te groot:" Het lannneken verbaasd
Zijn onschuld\' heeft gemaakt; nuinr Wolfaart, als be-
raasd",
\'t Onnoosle dierken greep, en vatte \'t bij der keclen",
En riep: „hoe, zuldy van uw ouders niet verschelen,
Maar volgen haren aard? ik zwcere, voor die schuld,
Gij, eer dezonne daalt, mij \'t leven laten zult!"
Wie brandt, om andren te verbijten en verslinden,
Licht iemand schuldig kent, en kan een oorzaak vinden.
Meu slaat \'t ounoozel lam om \'t vet en om de rok;
Want wie den hond wil slaau vindt lichtelijk eenenstok.
XXVIII.
DE DIEF EN DE HUIS-HOND.
Den dief in \'sborgers huis, bij duister nacht gebroken,
Vand\'huis-bcwaardcr hond ontdekt werd en geroken;
Dies hij, in lijfs-gevaar, den hond aanbood ter nood,
Indien hij \'t blaffen staakte, een lekker garstcn-brood.
Manr\'taldcrtrouwste beest, zijnamps en plicht gedachtig,
Al blaffende verhief zijn stemme langs hoe krachtig1";
Onwekkende \'t gezin luids-kecls met groot gerucht,
Eu dreef met deze stem den roover op de vlucht:
„Zoude ik, om \'t sn>od genot, uwdieftetn boosheid helen,
En trouweloos alzoo mijns heereu goeden" stelen?
Of door begeertens brand, om winst mij toegczeid,
U veilen \'t goed gerucht\'1 vni\' mijn getrouwigheid?
Vliedt, roover! pakt u weg; verziet u1* voor mijn schelden;
Mijn eere is mij te wcerd, uw munt wil" hier niet gcldcih"
Dees fabel stelt ten toon de schuld en plicht oprecht
Van ecu getrouw gemoed,cnvroom,rechtvaardig,kneeht,
\'meest naar mijn aard. — «stilt, voldoet. —
"bedde veeren. — \'Wel een bewijs, dat Vondel bcwc-
gen niet anders dan met zwakke verbuiging kende, daar
hij anders hier zeker bewogen gebezigd had; versta
thans: betrokken, getroffen. - "Tot den tij d toe,
zoo lang tot; verg. vroeger. — "belangstelde. —
\'schimpend gesnap. — "Thans van een eik. —
"Germ. voor ver. —\'"Tc boven gaan. — "uitste-
kendst e,schitterendste. — "\'t Is met 1 o f, als met
beest, feest en andere derg.: de rad uitgesproken d
van \'t lidwoord is tot t verscherpt, en daardoor \'t woord
\'Voorhield (gelijk nog in de spreektaal). — \'Thans
fęteeren (van \'tFransche fęter). —\'wee, weel (niet
met krijgswapens of derg. te verwarren); eveuzoo bo-
ven XV, r. 4. — \'wcest tevreden, vergenoegt u.
"bron. — "al w aart gij ook. — \'Voor verontseh ul-
diging. — "verwoed. — \'Thans de keel. — \'"hoc
1 a n ge r h o e k r n e h t i g e r. - "Thans g o e d e r e n.-\'\'d e n
goeden naam. - "ontziet u, hoedt u. - "Voor zal.
-ocr page 77-
61
VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN.
Dies zich te ontvluchten spoedt de naderende brakken,
Maar blijft met d\'hoornen vast verward in wilgentakken;
Wordt veler honden roof, en \'sjagera rijken buit,
Waarom dees droeve klacht \'t hart barst ter herten uit:
r,0! die zoo menigmaal, uit \'s jagers blinde lagen,
Mij \'t lijf en \'t leven hebt gewcldchjk untdragen,
\'t Was onrechtvaardigheid, dat ik voor u zoo snood
Den prijs aan d\' hoornen gaf, een oorzaak van mijn dood."
Door kwa gewoonte wij de reden zoo verliezen,
Dat wij lutschaadlijkst meest voor \'t aldernutst verkiezen,
Misprijzen\'t opperst goed, verheffen \'t hoogste kwaad;
En als wij nu geraakt zijn in een kwaden staat,
Dan gaan ons de oogen op, eu moeten\' spil belijden:
\'t Geen ons behaaglijkst scheen, is de oorzaak van ons lijden.
XXXV.
de valken en gieren verscheuren de vogels.
De sperwer overviel al meer de onnoozle duiven,
En wist geen zoeter aas noch vogelen te kluiven;
De duifkens, om te ontgaan zijn hongerige krop,
Den valk tot haren voogd eu koniug wierpen op. (den,
Maar \'tging haar als de geen, die om d\'een kliptcontglij-
Verzeild, weer schipbreuk op een andre droogte lijden.
Want, iu bcscherniens plaats, heeft haar de valk geplaagd,
En tot \'t gebeente d\' een na d\' ander opgeknaagd.
Veeltijds, wanneer mm om d\' een tvrannij te ontvlieden
Een koning d\' hulde opdraagt en schepter van gebieden,
Men onder \'t juk geraakt vau eeneu strengen vorst,
Die naar het bloed zijns volks en onderdanen dorst.
Veel princen zweren veel, en houden niet met allen,
En leven met haar volk uaar eigeu welgevallen.
XXXVI.
\'t i\'eerd ende \'t hakt.
Geschil was tusschen \'t ros en \'t vluchtig hart gerezen.
\'t Ros, om door zoete wraak zijn wonde te genezen,
Een man om hulpe aanriep, die zulks beloofde vroom,
Indien \'t zich onderwierp de sporen en den toom.
Het peerd, verhit om \'t hart Moed-dorstig te bestrijden,
Liet zich uit lust tot wraak besporenen berijden;
Eu rent gezadeld heen, met d\' opgezeten held,
Die \'t hart met schichten kwetst eu dood\'lijk ncdervelt.
Dies \'t ros den ridder prijst, en zoekt te zijn ontslagen
Om langer niet den last des zadels meer te dragen.
De meester dit ontzegt, enhoudet1 onder \'t juk;
Dus eindet\' zijnen tijd katijvig» iu veel druk.
Wie andren himlren w il of leed doet naar vermogen,
Zich celven op het lest ellendig vindt bedrogen.
Hij werkt zijn eigen kwaad, die kwaad heeft iu denzin;
Wie andren netten spant geraakt er zelver in.
XXXVII.
DE LEEUW MET D* ANDERE DIEREN.
Deleeuw, der «lierren hoofd, beval dat alle beesten
Zich rusten tot den krijg, de minste met den mcestcn*.
\'t Langhalzige kameel, den ezel en den stier,
De beer, deu haas, het zwijn, en \'twreede panterdier,
De luipaart, en de wolf, ten hove links verschenen,
Met al wat \'t aardrijk drukt, en voorts treedt op vier beenen.
Toen sprak de ruige beer: „heer koning! zijdj dwaas,
Dat gij gedagvaard hebt den ezel en den haas ?
Die onbekwaam ten krijg schier vluchten voor dedoode?
Den ezel is te bot, den haas is veel te bloode.
Des ezels doinmigheid is wijd en zijd berucht;
Eu \'t haasken drijft de vreeze al stadig op de vlucht!"
\'Thans moeten wij. — \'Voor houdt het, eindt
bet. — \'clIend ig (zie vroeger). — «de grootst^n
met (of en) de kleinsten.
Die \'t slimme Reintjcn nam; rn leerde d\' hoog gezeten,
Bedrogen vogel zoo welzingen voor zijn eten.
Zulks is der vleyers kunst, die vau de wijste man,
Als hij haar \'t oore leent, \'t gehoor betoovren kan:
Schoon woorden geven zij, waar door z\' hem achterhalen,
Wanneer hij die op \'t diepste in \'t reeknen moet betalen.
XXXII.
DE TOKSCH, RAT, EN ADELAAR.
Der groener\' vorsehen heer bestond zeer fel te woelen,
En met den ratten krijg te voeren om de poelen;
Doch, eindlijk afgemat, besloten eeneu vrcę,
En hielden in \'t moras te gaftr haar plaats en stcę.
Der vorsehen koning, nog des krijges niet vergeten,
Den velden-vorst belaagde en noodde hem ten eten, (rug,
Die peiusende om1 geen wraak, beschreed des vorsehen
Op dat hij over \'t meer hem strekken mocht een brug;
Maar midden in den stroom gezwommen en gekropen,
De vorseh uit ouden haat de vcld-rat heeft verzopen.
\'t Welk als den arend zag, heeft deze buit beloerd,
Eu vorseh en rat om hoog tot haren roof gevoerd. —
De moorders nimmermeer haar3 straffe ontvluchten mogen;
De straffe treedt alzins den boozen onder oogeu;
Zij volgt hem waar hij gaat, gelijk de schaduw \'t lijf,
En altijds koomt hem voor zijn goddeloos bedrijf,
\'t Vergoten bloed roept wraak, waar dat hij is gevloden,
Ter tijd* de levende is begraven bij den dooden.
XXXIII.
DE OS EN DE VOKSCII.
De vorseh benijdde, dat \'t gehoornde beest af-snoeide
Het lisch en \'t groene kruid, dat bij zijn poelen groeide,
En zwillende\' onbedacht, van haat eu af-gonst dul,
llestond, hoe klein en teer, te snorken op den bul,
Ter tijd* hij borst aan tween door grootsheid opgeblazen,
Bcsprengeude met bloed en vochtigheid de grazen\'.
„O, (riep \'t viervoetig dier) wat duller razernij
Devangt u, dat gij u dus opstelt tegen mij!
Dat gij uw teęrderhcid en zwakheid gaat vergeten,
En dorft u tegen mij het worstelen vermeten!"
Leergierige! leert hier, dat iedereen vooral
Een grooter sterkte voor" zijne zwakheid stellen\' zal;
Dat minder tegen meerdre, in macht ouvergelekeu\'",
Zich wacht den hane-kam of pluimen op te (teken".
Wie aan11 den prikkel stoot, verplet zijn eigen hoofd;
Wijs is hij, die zich zelf niet al te veel gelooft".
XXXIV.
\'t hart spiegelende aan de fontein\'».
t Hart, ziende in \'t kristallijn eens boms" zijn schaduw
levcu,
In schoonheid van gedaante heeft d\'hoornen prijs" gcge-
Die \'t voorhoofd dienden tot een zonderlingcieraad, (ven,
Daar zijn vier becneu bij verdienden niet als smaad,
Vermits zij, lang en dor, de aanzienlijkheid bevlekten
Der hoornen, die op \'t hoofd hem alstwei krooneu strekten.
Terwijl het hart dus op zijn beenen is gestoord,
Het onverziens geblaas van \'s jagers horen hoort":
schijnbaar onzijdig geworden. Mctoo rl o g (hier door Van
\'\'\'"mp vergeleken) is\'t anders, daar dit, iu zijn laatste
iecl (log) oorspronkelijk werkelijk onzijdig was.
\'Thans groene. — \'denkende aan. - \'Thans hun.
\'I\'otdat. — \'zwellende. — "Tot dat. — \'Rijins-
kalve voor het gras. — \'boven. — \'achten, — \'°o n-
8e\'tjk, niet gelijkbaar.— "zich te verzetten
|\'i haautjeu de voorste te zijn.— "tegen.—
\'tijinshalve voor vertrouwt. — "bron. — "Thans
»ron. __ wHier lof. — "Thans hoort hij.
-ocr page 78-
VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN.
6 i
Wie \'t einde gade slaat van goeden en van kwaden,
De korte wellust zal verfocyen en versmaden;
De wellust is wel zoet in d\' uiterlijken schijn,
Maar kan van druk en rouw niet afgescheiden zijn.
XII.
ADELAAR ENDE RAVE.
„Nrcn (sprak de stoute leeuw), die twee ons nntzijn zullen :
Den ezel sehrik aanbrengt, vermids zijncislijk brullen;
Het haasken vlug en snel, in \'t loopen wel geleerd,
Boodschappen zal al \'t geen wat in de krijg passeert."
Die, om \'t gemecne beste eendrachtig te beleiden\',
Zoo rijp is van beraad, zoo kloek en zoo bescheiden,
Dat zelfde onnutst\' hein ook te passé komen kan,
Zulk eene \'t beeld uitdrukt van een bijzonder man.
XXXVIII.
VOGKI.AAK ENDE SI.ANGE.
De vogelaar belaagde een tortel schoon van veeren,
En dacht haar in zijn ni t het vliegen te verlecren;
Zijn strikken hij bereidt, zijn netten spant hij uit.
Het duif ken wordt beweegd, aanziende zulkcu buit
Van rijk en edel zaad, en daalde naar het garen:
Maar och, wat droefheid is den voog\'laar wedervaren!
Zoo fluks hij trekken wil, hij op een slange treedt,
En voelt in \'t linker been een doodelijkc beet.
De tortel is verheugd, zij koomt tot hem gevlogen,
En roept: „nu moet gij zelfde bleeke dood gcdoogen2,
Die onze onnoozelheid bespied hebt en belaagd,
Die in \'t bedrieglijk net mijn maagschap hebt gejaagd."
Wie eindren wil verraAn, zich zelvcn vindt verraden ;
Hij jaagt zijn eigen sch >, die and\'n n wil besehaden*.
De kwade zijnen list op elk-cen heeft gemunt,
Maar zulks* hijand\'ren wenseht, zulks\' wordt hem weer
(gegund.
XXXIX.
DE 1\'AAVW EN DE EXTER.
Al wat op wieken zweeft vergaderde te zamen,
Op datze een braaf monarch en overheer bekwamen:
De een stemde, dat de zwaan vanouds de kroon toe kwam,
En de ander d\' arend koos, van keizerlijken stam.
Ten lesten is de stem en uitspraak van haar allen
Op de opgepronktc paauw eendraehtclijk gevallen;
Vermids die om de glans zijns schoonheids was beromd,
Zij stemden, dat de kroon rechtvcerdig hem toekomt.
Maar de exster snaterbek de waarheid niet kon zwijgen,
En sprak: „van waar of wij dan hulpc zullen krijgen,
Als ergens iemand ons heel te onderdrukken poogt?
Dewijl gij op \'s paauw s kracht al heel niet steunen moogt.
Of zou de vijand, voor de luister van zijn pluimen
En schoone schachten \'t veld verbaasd* wel moeten ruimen?"
Een schoonheid, onverzcld van wijsheid en van macht,
Een vlek is in het bloed en koninklijk geslacht.
De schoonheid van een prins kan nergens de onderzaten,
In tijd van strijdensnood, noch helpen noch iet baten.
XL.
DE OS EN DE GEMESTE KOE.
Een os, die zwaar gejukt den tragen ploeg most" slepen,
En stadig werd gedreigd met \'t luid geklats der zweepen,
Des avonds werd gestald, ameehtig\', mat en moe,
En rustten naast de krib van een genieste koe,
Die schamper dreef den spot niet al zijn slavernije,
Omdat zij leefde in weelde en huppelde als de vrije",
Maar eind\'lijk werd den os ei waar, en nam wel acht,
Dat dees gemeste veers werd met de bijl geslacht.
Waarom hij zijnen staat voor d\'ander heeft geprezen,
Vermids hij niet en had de slag des bijls te vreezen;
Dies koos0 zijn slavernij nog liever, als een wijl
In wellust opgevoed te werden voor de bijl.
Aan \'t ongeruste\' strand des zees, der duinen voestcr,
Vond eencn adelaar een tocgesloten oester,
Zoo vast gesloten schelp, dat hij vergeefs zijn best
En ijd\'len arbeid deed, om t\' openen op \'t lest.
Een ravc daar ontrent, om luiken buit te krijgen
Riep: „O, gij most oin hoog recht na de wolken stijgen,
En brijzlen d\' oester-schelp door \'t vallen na beneęn,
Op een verheven klippe en rotsc of herden steen:
Want ijdel en vergeefs gij arbeidt, niet bezuren,
Te breken deze schelp, die hard is van naturen."
Den arend dit geviel: steeg opwaarts na de locht,
Lift vallen d\' oester-schelp op datze brekci> mocht:
De schelpe viel in twee, datze op de rotsc klapte"
De ravc daar omtrent den visch terstond opsnapte. —
De tafel-vrnnden zijn zoodanig ook van aard:
Zij troetelen de weerd om eenen lekkcn-baard1;
Maar als ten einde loopt het brassen en het sinccren,
Zoo wil3 de vrundschap fluks in vijandschap verkeeren.
XLII.
DE RAVE EN \'T SCHAAP.
Den arend krom-gebekt belaagde en na ging sporen
De schaapkens wit gewold, die \'t groene kruid afschoren,
En voerde op \'t onverzienste een laniincrken omhoog;
De ravc \'t spel aanzag met een begecrig oog,
En sprak dus bij haar zelfs: „is d\' arend zoo onsehamel,\'
Wat hindert mij, dat ik niet roof den vetstcn hamel
Van alle die de weide en \'t groene kruid beslaan?\'\'
Zij daalde op \'s hamels rug, om hem te grijpen aan:
Maar als haar klaauwcn inde wolle zijn geslagen,
Zij veel te onmachtig is, zoo vttten vlies5 t\'ontdragtn.
Den herder, op zijn luim, den ravc ziet verwerd,
Die op haar dieft\' terstond van hem gevangen werd.
Wie boven zijne macht zich iets derf onderwinden,
Zich eindelijken zal geheel bedrogen vinden.
Wie grootcr pak op locd", als hij verdragen mocht,
Stak menigmaal in \'t zand de beenen inde loebt.
XLIII.
T\' WII.D VERKEN EN DEN EZEL.
\'t Wild ruig geborsteld zwijn prat7 op den ezel smaalde,
Om dat hij alzins" schande en nergens lof behaalde,
Vermids hij, dom van geest en traag in zijnen gank,
Zijn leven slijten most omtrent der prijen" stank,
Als die ouweerdig was gerekend te verkeeren
Bij de ander beesten, die zich onderling geneeren:
Waarom aan \'t snoodste werk hij ook gehouden wierd:
„Maar ik (sprak \'t wilde zwijn) ben d\' ečlstc van \'t ge-
Mijn eer klinkt over al; ja, inder princen hoven, (diert,
Daar hoort men mijne kracht en groote snelheid loven."
Den ezel, hoorens-zat en walgende van\'t lof,1"
\'t Welk d\'" opgeblazen zwijn zich eigende te grof,
1 Voor onrustige of onveilige. — \'likkebaard;
gelijk de zich vergastende poesjes doen. — \'dreigt te. —
\'Thans onbeschaamd (het tegendeel van \'t nog gebrui-
kclijkc schamel of beschroomd). — «Voor\'t dier
zelf; verg. boven bl. 9 en later. — "Thans tot laadde
verzwakt. —\'Voor trotsch, verwaand. — "in allen
dcele. — "krengen. — \'"Voor den lof; verg. boven.
"Wclluidendheidshalve voor \'t.
\'b e h e er e n. — *1 ij d e n. — \'benadcclcn. — \'zoo.
•Voor verbijsterd, verschrikt. — "Gelijk nog wel
in de spreektaal voor moest. — \'Verg. boven bl. 48,
aant. \'. — \'in vrijheid. — "Thans koos hij.
-ocr page 79-
VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN.                                                 63
„Neen," zegt de jonge geit, „ik luister naar geen spreken,
Ten zij mij iemand brengt de loze\' en \'t rechte tecken."
„Doet op! mijn kind, doet op!" houdt Wolfaart stadig
„De loze mijn gedachte en liers\'nen is ontgaan." (aan,
„Zoo hebbe ik," zegt de geit, „de sleutels ook vergeten;
Dus blijft vrij buiten staan, ik zie u door de reten."
Wie op de wetten acht, die billijk zijn en goed,
Zich vrank en veilig vcor veel ongevals behoedt.
Wie \'t oor der oudren tucht leent, vlijtig naar vermogen,
Niet licht vau iemand werd verleid, noch ook bedrogen.
XLVII.
1)E HOUTKLOVEB EN" \'T BOSCH.
Een landman, gaande iu \'t woud spanceeren en verlusten\',
Een bijle zonder steel voud aan de groene kusten:
De welke, opdatz\' hem nut eu oorbaar wezen zou,
Zoo bad hij \'t boomrijk boscb, w riens toppen aan \'t gebouw
Des Hemels rezen op, dat hij een stok mocht snijden,
Om die int ijzer der gevonden bijl te vlijden".
\'t Bosch gaf den boer verlof: die eenen ronden tak,
Tot eenen steel, iu \'t hol vau d\' ijzren akse stak,
Eu kerfde lluks nu d\' eik, uu de elzen, nu de linden,
Zoo dat eerlange \'t woud uiet meer eu w as te vinden.
Gij, die te licht gelooft, en hem die u beloert
De wapens overgeeft, die gij tot noodweer voert, (den
Deukt, hoe \'t u zal vergaan, wam.eer gij \'t zweerd iu hau-
Deu zulke geeft, die u vernielt en maakt tot schanden.
XI.VIII.
U\' EXTElt MET PAAUWEN-VEĘREN.
Een exter, om iu \'t koor der paauwen, als de vrije»,
Te komen, en met haar te houden maatschappije\',
Vau paauwe-pluiinen heeft een heeleu bos vergaard,
En heerlijk haar vercierd met eenen paauweustaart,
Verschijnende in eeu dal, daar leeg en diep gezonken
De paauwen zijn gewoon haar" cierlijk op te pronken;
Die (speurende terstond, dat de exter, schoon voor \'t oog,
In eenen paaiiwe-sehijn haar listelijk bedroog,)
Haar vlogen op het lijf, eu haalden elk zijn pluimen,
En dedeuze niet schande en smaad hetlust-dal ruimen.
Wie zich bij heeren voegt, eu niet van \'t hooge bloed
Des adels dalen koomt, al is hij rijk vau goed,
Zoo h\'ialt hij uiet dan smaad, dan schande en onbeuoegeu\'.
Wijs, die bij zijns gelijk zieli sehiklijk" weet te voegen.
XI.IX.
\'T HART EN DE OSSEN.
Des jagers koppels\'t hart gezamentlijk besprongen,
\'t Hart vond zich van nlzins" vervolgd en stijf gedrongen;
En, mat eu afgejaagd langs b emd, boseh, berg, eu dal,
Verbergt zich onverziens in eenen ossen-stal.
„O stieren ! (roept het wild, beangst eu half verslonden)
Beschermt hem, die bijna een prooye is voorde houden.
Het leven beu ik kwijt: den adem mij begeeft;
Der brakken honger mij bijna verbeten10 heeft."
„Ellendige!" zegt d\'os, „wat koomdy hier geronnen
Tot zulkeu, die helaas! u niet beschermen konnen?
Versteekt u hier iu \'t hooi, verbergt u, niet te min."
De meester juist op \'t slag, die koomt ter stallen" in,
En vangt \'t gehorend hart, dat, nat van \'t zweet bedropeu,
Den jager nu vergeefs ontvlucht was eu outloopen.
Wie hulp en troost verzoekt aan zulk een teder man,
Die zwak eu weerloos is, eu niemand helpen kau,
\'leus. — \'Thans in verlengden en wederkeerenden
vorm: zich verlustigen. — \'vlijen, voegen.—
»Verg. boven bl. 57, aaut.u. — *v e r k e e r. — «z i c b. —
\'Voor ongenoegen. — "gelijk het past. — "van
i alle kunt. — \'"doodgebeten. — "Thans stal.
Hiep: „willig ik ontbcere ecu snelheid onbedwongen,
Omdat ďnijii leven uiet als \'t uwe wordt besprongen."
Een glorie, steeds omringd van allerlei gevaar,
De wijze geerue mist al blinktzc wonderbaar:
Die glans bekoort hem niet: en, liever als verheven,
Wil veilig slave zij 11, eu heel vergeten leven.
XLIV.
STUUD DER VOGELEN EN DEB BEESTEN.
\'t Viervoetig wildgediert streed niet \'t gevogelt heftig.
Men kwam van wederzijds te velde prat eu deftig:
\'t Zij omdat veel te laag \'t gevogelt dalen kwam,
Eu \'t eigendom al meer des aardrijk* tot zieh uani,
Of ander oorzaak, verre (om1 de oudheid) nog te zoeken
In \'t ongekreukt\' pampier van onbeschreven boekeu.
De strijd ging dapper aan; ecu ieder deed zijn best
Opdat hij zijn partij verwinnen mocht in \'t lest.
De vleermuis, half beducht, haast3 tot den diereu neigde,
Oin best iu tijds te ontgaan \'t gedierte, dat haar dreigde,
Haar als de vogleu nu, door \'t vliegende gerucht»,
De dieren dreven met de vleermuis op de vlucht,
De vleermuis sichteut1, om haar trouwloos onderwinden,
Haar0 geenzins dor»t int koor der vooglen lateu vinden,
Jlaar sluipt bij duister nacht om \'t kwaad, dat haar aan-
Haar schamende de daad die zij bedreven heeft, (kleeft,
Al die iu d\' open loeht het voorhoofd op wil houden,
Zicli wel van ontrouw wacht\', die dobbel werd vergoudeu\'.
Wie eenmaal ontrouw pleegt, heeft altijd schande eu
smaad,
En wordt van \'t ineusehgeslacht verbeten0 eu gehaat.
XLV.
DE VOKSCI1EN EK HAREN KONIXO.
De vorscheu Joveni" om een vorst of koning baden:
Den Hemel, om zich van haar klachten wat te ontladen,
Haar eeueu holleu stronk toevoegde, als voogd vau\'t rijk,
Die voor fluweel aantrok een rok van\'t fijnste slijk.
De kikkers, uiet te vreęn niet dezen doodeu koning,
Die noch bescherming bood uoch straffe noch belooniug,
Weer Jupitcr op nieuws aanriepen oin een vorst,
Die ziel eu leven droeg van biuueu iu ziju borst.
De Bliksem-voerder haar den reiger heeft gezonden,
Die d\' een na d\' ander heeft zeer jammerlijk verslonden.
Gij, die van dertelheid geen weelde dragen moogt,
Noch nimmer u vernoegt aan eeueu vromen10 voogd:
Ziet toe, en wacht u wel van licht te mutineeren,
Noch wilt zoo onbedacht verwerpen uw lands-liecreu.
Zoo de eerste reedlijk is, of al wat strenge viel,
Een tweede koomt al haast, eu ueeint u lijf eu ziel.
XLVI.
DE WOU EN \'T GEITKEN.
De lang- gebaarde geite, om voedsel gaande uitdolen,
Kerst \'t geitkeu heeft belast te blijven weg gescholen
Int diepste vuude kooi, die zij niet grendels sloot,
Eu geenszins op11 te doen haar joukskeu streng gebood.
De wolf, die bij geval daar lag omtrent geslopen,
kwam, als de geit vertrok, lluks aaude kooi geloopen,
En klopte zoellijk aan, eu riep tot zijn gewin":
»Op, op! mijn geitkeu, op! en laat uw moeder in."
\'wegens; \'tgeeu mij natuurlijker voorkomt dan Van
hennep\'» vertaling verder dan.—\'ongerept, on-
"e d u i ni e 1 d. — \'ra s, ij 1 i ug s. — "\'t geruisc h der
v}erken (verg. Tessclschadcs bekenden versregel: een
\'\'ngend vedertje eu een gew iekt geluid).—
federt. — "Thans zieh.—\'Voor vergolden.—
"bitsbejegend. — "Lat. vierde naainv. — 10w a k k e-
ten. — "Thans open. — "oin hem te winnen.
-ocr page 80-
VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN.
84
Hij aan zijn smisse stond, en gausche dagen lang
Was bezig met het staal, de moker, rn de tang.
Doch voor de ondraaglijkheid zijns arbeids zondertrenren1
Hem naauwelijks droog brood en water mocht gebeuren\';
Terwijl zijn tragen hond, naar zijnen eigen lust,
Vast onder zijne smisse en blaas-balk nam zijn rust,
Die dagelijks om brood zijn meester kwam festeeren*.
De meester, om den hond zijn traagheid te verlcercn,
Riep ďnocyclijk4 op \'t lest: „Gij, rechten bedelaar I
Wat cischty brood van mij? gij ziet, hoe jaar op jaar
Ik naauwlijks onderhoud mag voor mijn zweet genieten,
Terwijl gij vet en grof u \'t werken laat verdrieten I"
„Genoegt\' u," zegt het beest, „ik ben zulks lang gewend
Uw leven loopt zoo wel als \'t mijn zeer haast ten end."
De prachers, die met schijn haar pracherij verwceren,
Zich van eens anders zweet niet schamen te geneeren6
Zij zuipen \'s naasten merg en uitgeteerde bloed,
Verslenipende al het geen hij dier\' bezuren moet.
Van \'t cene lijfsgevaar in \'t ander zal geraken.
Voorzichtig zijn Ue geen, die in \'t perikel1 waken.
L.
DE VOS EN DE DRUIVEN.
Oom Reintjen werd verliefd1,ecu\'s wijngaardspururen drui-
Indicii \'t gelukken wou, smaaklastig op te kluiven, (ven,
De trossen hingen hoog verheven in de loelit,
Zoo dat hij, na veel moeit, die niet bereiken mocht\'.
Dies toornig, dat hij niet de bezikens\' mocht\' krijgen,
Mits dat hij onbekwaam was, om zoo hoog te stijgen,
Bestond den wijnstok met zijn vruchten te versmafin,
Die, zuur en onrijp, smaak noch vocusel brachten aan.
Veel trachten naai\' liet geen zij met \'t gemoed begeeren:
Maar wanneer nu vergeefs \'t gewensehte zij ontberen,
Vcrsmaau en lastren zij liet onverkrijg\'lijk goed,
En blusscheu zoo den brand des lusts in haar gemoed.
LI.
DEN AAP EN DE KATTE.
De sim, om \'t huisgezin afwezig te verrassclien,
En snoepen de gebraan kastanje» uit der asschen,
Nam \'s katten linker-poot, hoe zeer zij was vervaard,
Eu krabde de gebraan kastanjen uit den haard.
De puis\' heeft luid gemauwd als zij haar klaauw verbrede\',
En riep: „houd op, houd stil, mijn linker-poot lijdt schade;
Mijn vleeseh is niet meer staal en ijzer als het dijn;
Wat tirannie is dit, ik lijde groote pijn."
Maar onze moeder sim niet afliet van verzengen,
Voor z\' had de kolk ontbloot van gloeyende karstengen\';
Belachendc de kat in \'t midden van \'t verdriet,
En riep: „Hoebeerdy\' dus! uwpijncvoele ik niet."
Een koning, die zijn rijk en palen wil vergrooten,
Gebruikt zijn eigen volk en kloeke rijksgenooten;
Hij houdt zich uit \'t gevaar, en haalt als met haar3 hand,
Al \'tgeenzijn herte wenscht, uit\'s oorloogs feilen brand.
Lil.
\'T JONGE 1\'EKKD EN DEN EZEL.
Het wnlpschc en jonge ros was \'t hert van rouw benepen,
Omdat het daaglijks most zijns herren wagen slepen,
Eu of zijn meester schoon droeg een beleefd"\' gemoed,
En boven maten niet den wagen ovcrlocd,
Noch met veel slagen was gewoon den guil" te groeten,
Zoo kon zulks nog \'speerds rouw veruiindren noch verzie*
Vcrmits het liever los in vrijheid waar gesteld. (ten,
Maar. als \'t nu bij geval ontmoetten op het veld,
Een ezel, krom en stijf van ouderdom gebogen,
En ziende, dat een kcr" van d\' ezel werd getogen,
Met overgroot gewicht en voeder overlaan:
„Nu staat mij mijne staat," sprak \'tros, „nog beter aan."
Gij murmereerders, wendt uw aanschijn hier en ginder,
Ziet naar de meerdre niet, maar na haar13, die veel minder
En lager zijn als gij: ik wedde voor gewis,
Gij vonnist1*, dat uw staat, hoe klein, gelukkig is.
lui.
VAN DEN SMIT EN DEN HOND.
Een smid zijn leven sleet in \'t midden van de vonken;
Van \'t krieken van den dag tot dat de sterren blonken,
•gevaar (voor \'t Lat. periculuni. — \'Voor ver-
lek ker d, graag. — \'kon. - \'bez ietjens, besjens.
\'Voor p o e s. — "Uijmshalve voor verzengde. — \'Naar
de Hollaudsehe volksspraak voor kasta ujen. -"baa rt,
t iert gij. — "Thans h un. —• "miniaa in. — "Anders
knol. — "Voor kar (gelijk tesch voor tasch, enz.)
"Thans hen. — "Doet uitspraakt, oordeelt.
DE STEEliTELOOZE VOS.
De vos hadde* in een val zijn ruige steert verloren,
Liep overzulks zoo naakt van achter als van voren,
Gelijk een kale sim, die eer noch schaamte aankleeft;
Dies Reintjen zulks in\'t diepst van\'t hert gespeten heeft,
En veinzende zijn leed kwam tot zijn makkers treden:
,,\'k Heb,\'\' sprak hij, „mijnen steert heel kort van \'t lijf ge-
De tijd is nu verkeerd*: het is der vossen eer (sneden,
Dat zij, van achter bloot, geen steerten dragen meer."
Maar als zijn makkers loos oom Reiuaarts treken sporen:
„\'t Is," zeggen zij, „geen tijd naar uwen raad te hooren,
Om\'" korten onze steert. Wanneer den uwen wast,
Ziet, dat gij wederom hein af te snijden past."
Die faam- en eerloos is, en heel geraakt tot schanden,
Zal, om zijn naasten ook te onteeren, dikwijls branden11.
Wie boos is van gemoed, wanneer \'t hein kwalijk gaat,
Wenscht audreu.dat haar magontmoetcn\'tzelve1\'kwaad,
LV.
DE HAVIK EN DE VOGELEN.
Den havik, om den dag en uur van zijn geboorte
Te vieren statiglijk, naar eisch en naar bchoortc,
Heeft allerlei geslacht van vogelen ter feest
Zeer ernstelijk gebeęu, met een bcveinsden" geest:
Meest al wat wieken droeg verscheen en liet hem\' * vinden.
Een zaal was toebeicid en tafel voor de vrinden.
Men brast, men is verheugd, men denkt \'er om geen leed.
Maar als den havik nu zijn aanslag ziet gereed,
Hij listelijk terstond den ingang sluit der deuren,
En vangt van voren1» aan \'t gevogelt te verscheuren.
Wie lichtelijk gelooft, schiet lichtelijk te kort,
Wauucei hij ouverziens en snel bedrogen wordt.
Wie om een vette muil zich geeft in \'s vijauds handen,
\'t Is vreemd noch wondciylat hij haast geraak. .e- schanden.
LVI.
BOK, LAM, EN WOLF.
De bok en \'t witte lam zijn onderling verdragen",
Malkander* zoet en zuur gezamentlijk te dragen,
Malkaudren bij te staan in allerhande nood,
En geenszins niet te vlięn om leven noch om dood.
•onverdroten. — \'t e beurt, ten deel vallen.
\'Hier voor v 1 e e m e n, 11 ik f 1 o oy e n. — \'boos, w r c-
velig. — \'Stelt u tevreden — \'voeden. — \'duur.
"Thans tot had geslonken. •— \'veranderd. — "Thans
om te. — "van begeerte namelijk. — "Thans het-
zelfdc. — "gehuichelden. — "Thans zich. —
"even als vroeger. — "overeengekomen.
-ocr page 81-
VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN.
68
De wolf eerlange ontmoet (lees lieve met-gezellen,
Kn wist zich tegen \'t lam heel vrun\'llijk aan te stellen:
„Onnoozel schaapken I" zegt de wolf, „wat gaat u aan!
Wat wildy met ecu bok, dien vuilen stinkert, gaan?
Komt, voegt n neflens mij, ik kan u best bewaren
Voor allen, die n leed aanbrengen of vervaren." (gier1
De bok \'s wolfs loosheid merkt, en spreekt: „gij, loozen
Koe-vreter, schapen-dief! fluks, pakt uweg van bier!"
Wie met de vromen zich vcrzelschapt t\' allen tijden,
Blijft veiliglijk beschermd in alderhande lijden,
Geen goud zoo dierbaar is, noch geenderleye munt,
Als tot een rcis-gezcl is cenen trouwen vrund.
LVII.
DE VLIEGE EN DE MIER.
Der vliegen keizer zich veel lofs heeft toegeschreven,
Vermits hij, in \'t paleis der princen hoog verheven,
Aan \'s vorsten tafel at, daar \'t mierken \'s zomers vast1
Met arbeid was bezwaard en wonderlijk3 belast;
Zoo datzc meer een peerd of ezel was geleken\',
Die staag tot de ooren toe in slavernije steken.
„Den arbeid,"zegt de mier, „kan niet zoo schand\'lijk zijn,
Als leegheid, die best past den hond of\'t vuile zwijn.
Welks leven van ons twecn ook waard is meerder eeren,
Zal ons de evvarentheid* des tijds heel kortling lecren."
\'t Was naauwelijksgczeid; de winter-tijd verscheen:
De vlicgein armoe sterf" met droefheid en geween;
Maar de alt\'jd kloeke mier, verzorgd in hare schuren,
De winter wonder veil7 in weelde kon verduren.
De luyaart, die de bloem van \'s levens tijd verslaapt,
In plaats van vruchten niet dan stekel-doornen raapt,
Vergaat in zijn ellend; terwijl, door \'s flcercn zegen,
De vrome» wel verzorgd en heerlijk is bed.\'gen".
LVIII.
ADELAAR EN SCHORPIOEN\'.
Den arend, van \'t venijn des schorpioens vergeven,
Hem"" vond uit lust tot wraak zeer pijnelijk gedreven;
En greep \'t veelvoetig dier van \'t aardrijk in de locht,
Met zijnen krommen bek, op dat hij \'t kwetsen mocht.
Maar laas! het was vergeefs • in plaats van zich te wreken,
Heeft \'t schorpioen al meer hem met vergift bestreken,
En doodelijk gekwetst: de vogel lijdt vast sniert,
Want \'t werkende venijn bekruipt al meer zijn hert,
Ter tijd gansch afgemat hij viel in\'t gras verslagen;
Liet" de ijdelheid zijn ziel aan zijner plaatsen dragen.
Wie brandt om eigen wraak van\'t eens ontvangen kwaad,
Ziet toe, met wie hij zich het strijden onderstaat.
Lijdt liever ongelijk, als dat, tot wraak genegen,
Gij eenen sterker held trekt onder oogeu tegen.
LIX.
DE HANGENDE WOLF IN \'T SCHAAl\'S-VEL.
De wolf, om alderbest de vliezen11 te betrapen, (pen1*,
Zich met een schaaps-vcl heeft vermomd en heel vcrscha-
En weidde met den" koor11 der lammeren in \'t gras,
Sliep in der schapen kooi; en als \'er uiemaud was,
Hij spoedig een verslond, en leefde in duizend weelden;
Maar, als hij lang genoeg zijn oude tukken" speelden,
\'vraat(verg.gierig). — \'doorgaans, steeds.—
yerbazend. — \'geleek op. — \'Anders erva-
f 1 u g. — «Thans stierf. — \'Voor \'t verlengde veilig,
"«akkcre, vaardige, —«gedijt. - "zich. - "Thans
^\'J liet. — "Gelijk reeds herhaaldelijk voor schapen.
i vervormd, naar de oorspronkelijke beteekenis van
t»oord; verg. nog bet Eng. shapp. — "Thans h c t.—
, «oor hoop, kudde; Vondel gebruikt het woord steeds
"> dien algemecncuzin; verg. vroeger en lagcr.-\'«s t r e k e n.
YQNwa X
Den herder eindelijk ontwaakte als uit den slaap,
Als hij, van dag op dag ontbloot van menig schaap,
De kooye al stil beloerde, en zag, hoc \'s wolven tanden
Zijn kudde in \'t stil verslond en bracht\' geheel ter schenden:
Dies schietende onverziens, gelijk als uit den droom,
Hccr-Wolfaart knoopcn liet niet \'t schr,aps-vel aan een
Als d\' herders zagen, hoe hij eindlijk was bedegen*, (boom.
„Recht heeft hij,"zeiden zij, „loon naar zijn werk gekregen."
De schijn bedriegt\'er veel, wanneer de schalkc mensch
D\' onnoozcle beloert en lagen lcit naar wenseh.
Doch \'t schaaps-vel mag een wijle cen\'s wolven hert verste-
Maar wat hij waarlijk is, is altijd lest\'gebleken, (ken;
LX.
WOLF EN EGEL.
Den hongcrigon wolf een egel juist ontmoetten,
En wist niet, hoc hij mocht zijn honger aan haar boeten,
Vermits zij wrevlig stak haar borstels ovcrend.
Dies sprak de wolf tot haar: „o nichte, wel bekend
Zijt voor mij onbevreesd, noch staat niet in slagoorden ;
\'t Is onder al \'t gediert (gelooft mij bij mijn woorden)
Bestand, ja, enkel vrede, en eendracht over al,
Zoo dat gij niet en hoeft te zorgen voor misval."
„Gij spreekt (zegt de egel) recht; ik weet, dat alle beesten
Staan in een vast verbond in velden en forcestcn;
Doch voor de moordenaars, die lichtlijk in een haag
Gedoken mij hespičn, ik deze wapens draag:
En ben noch niet van zin, op reis die af te leggen,
Misschienwie\'onverhocds mij \'t oorlog aan mocht zeggen."
Wijs is hij, die zich zelfs beschermt m wel bewaart,
Den vijand niet gelooft, die vriend zich openbaart4;
Hij ligt maar op zijn luim, en zoude u geern betrapen,
Als hij u vindt ontbloot van \'t uitgetogen wapen.
LXI.
SLANG EN l(,ll.
Den egel bod de slang, met zuchten en met stenen,
Datz\' haar doch herberg wou voor ééncn winter lecnen.
De slinger-slang, bcweegd door \'s egels droeve bced\',
Om haar wcerdin te zijn was willig en bereed;
Maar als in \'t eng des hols den egel, dik gezwollen,
Zich kmnkelde iu een kloot, in cirkelen en rollen,
De slang misnoegen kreeg, om datzc somtijds stijf
Met scherpe borstels vast haar prikkelden in \'t lijf.
„Wel," sprak de slang, „is dit het loon vooral inijn deugde,
Dat ik u in mijn hol ontving met lust en vreugder"
„Neen," zeide d\' egel, „zwijgt, gij vuil, tw istgicrig dier!
Ben ik u inde weeg, zoo pakt u fluks van hier."
De slangc bad vergeefs om rust en wat verschooning,
Dus, om \'t geborsteld dier te ontgaan, verliet haar woning.
De ondaukbaar\' mensehen, die geholpen zijn in nood,
Vergeten weldaad licht, al is zij nog zoo groot:
Als zij geholpen zijn, beschaden zij den genen,
Diens mildheid over haar heelt rijkelijk geschenen.
LXII.
\'t ciiam.eleon.
\'t Geschnbt Chamtclcon steeds bij6 de locht moet leven,
De locht alleen dit dier kan spijze en voedsel geven,
\'t Heeft voeten scherp geklaauwd, het kruukelt zijnen
strert,
\'t Waakt \'s daags zoo wel als \'s nachts, \'t is stout en on-
verveerd.
\'Maatsholve voor verslonden en brachten.
\'Voor h o e \'t h e m v e r g a a u w as. — *t e n 1 e s t e.
\'of wellicht iemand. — \'vertoont, houdt,
"van, door.
-ocr page 82-
66
VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN.
Als\' cenrn 1\'rotcus veel gedaanten kan verwerven,
Zoo trekt dit dier tot zich van allerhande verwen
liet blinkende gestalt, innar weigert rood en wit.
Den logen-prater, die aan \'s princen tafel zit,
Mc n bij \'t Chameeleon gelijken mag m< t reden:
Hij vult de s vorsten oor met vele nieuwigheden,
Verkoopt hem wat hij wil, smeedt d\' een aan d\' ander
Van allerlei gestrooid en wijd verzierd gerueht: (klucht
En blijft hij somwijl in zijn logentaal gevangen, (wangen.
Hij krijgt uoeh vrees noch schaamt, noch roö noch blecke
LXIII.
STIEK EN RAM.
De kromgehoornde ram begeerde, dat de benden
Der witgi wolden hein als huren koning kenden,
Vermits zijn v. orhool\'d met twee hoornen was verzien,
Wa trimde in tijd van nood hij dapper weer mocht bięn.
\'t Ontwep\' nd weerloos vee, de witgewolde vliezen,
Genoodzaakt, uit ontzag, den ram tot hoold te kiezen,
Bestemden\' zijnen eiseh: de bok, uit hovaardij
Om te erven nog een rijk en grooter heerschappij,
Den stier ten strijde uitdaagde, en dacht hem te verkloeken.
Het grootc beest, gereed, niet verre en was te zoeken,
Maar liep deu ram op \'t lijf, al wat hij rennen mocht,
Die fluks verslagen stak de heeneu inde lucht.
Wie, boven zijne macht, te stout en zeer vermeten,
Eens anders kracht bespot, en gaat zich zelf vergeten,
Veel lichter als hij waant, vernederd worden zal:
Want hoogmoed (zoo men zegt) gaat altijd voor den val.
LXIV.
DE HENNE METTE KUIKEN-DIEVEN.
Een grootc kuiken-ren zeer heftig werd bestreden
Vnn kuiken-dieven drie, die grooten arbeid deden,
Opdat ze tot een roof verkregen \'t jonge bloed,
Het malsch en lieflijk vleeseh van naakt en kaal gebroed.
De moeder koomt op slag gevlogen, met verschrikken,
En ziet, hoe alle drie zij door de traliën pikken,
Ziet, hoe haar vlucht3, in nood en grooten angst (helaas!)
liijna geworden is der kuiken-dieven aas:
Dies stelt haar\'\' fluks te\' weer, op dat zij, naar vermogen,
Afweren mocht de geen die om haar jongskens vlogen.
Zij vliegt rondsom de kouw*, zij klaakt0, en slaat geluid,
Zoo lang tot haar\' ontjaagd is de gewenschte buit.
De klok-heu draagt" Int beeld der trouwe magistraten,
Waarop de onnoozle zich standvastig mag" verlaten,
Die allen vromen zijn als cenen vasten burcht;
Wel \'t land, daar de overheid \'t gemecne best bczurgt10.
LXV.
BOEK ENDE MUISKEN.
De ruige" dronken-bloed, die stonk van jopen-bieren,
Den dag van zijn geboort gewoonlijk" was te vieren:
En rechtte jaarlijks toe een f-roote Bacchus-fecst1»,
Daar \'t al ter maaltijd kwam, wat vrolijk was van geest.
Voor \'t huis hij tot triomf een eiken vuur deed blaken,
Om al den heelcn koor der dempen te vermaken;
Maar als eens bij geval de Noordcwind op stak,
En de opgestegen vlam sloeg in het rieten dak,
De kermis was gesteurd, \'t huis brandde lichter lagen"\',
De gasten vlodea weg, verbaasd en heel verslagen.
Een muisken, om te ontgaan die hongerige vlam,
Iu \'t midden uit den brand verbaasd gevloden kwam.
Den hiiis-heer, zat van bier, en vol en dol beschonken,
Greep \'t muisken bij den steert, en werp\' het inde vonken:
En riep: „o, ontrouw gast! waarhebbe ik ooit verschuld\',
Dat gij in onspoed mij zoo heast verlaten zult?"
Die \'t avontuur toelacht, geen vruuden en ontbreken,
Zoo lange als zijn planeet blijft ecu gelukkig teeken;
Maar als fortuin den nek op \'t onverzienste wendt,
Hem naauwlijks ccucn vrund van zoo veel vruuden kent.
LXVI.
VOGELAAR ENDE VINKEN.
Een vogelaar, in \'t veld uitspannende zijn garen,
Gezeten onder \'t bruin van schaduwende blaren,
Een wolke vinken tot zijn net afdalen zag,
Die \'t zaad oppikken kwam, dat uitgespreidet\' lag.
Maar ziende een ander schaar van vooglcn elders vliegen,
Dacht haar met éénen slag te zanien te bedriegen.
De vinken, zat terwijl van \'t zaad dat ligt gespreid,
Oiitvlięn den vogelaar, die op zijn luimen leit.
\'t Licht ondcrtiissehen daalt; na moeite en groot verlangen,
Hij aauden avond maar één vinksken heeft gevangen.
De gierigaart, die naar het goed des werelds streeft,
En nimmermeer genoegt met \'t gene dat hij heeft,
Maar naar \'t onzeker tracht, het welk hem kwam te voren,
Heeft dikwijls \'t geen hij hadde op \'tonverzienst verloren.
IXVII,
SATĎR EN BOER.
Ecu land-man vond in \'t woud een ruigen Satyr dolen,
Die, dood van koude schier, zat in een bol gescholen,
Hij bracht hem in zijn huis en deed hem goede cier;
De Satyr, boven mensch en onder als een dier,
Gcnierk* nam, dat de boer, om d\' handen te beschermen,
In zijne vuisten blies, opdat hij mocht verwennen
Zijn kneukels,schier verstijfd van koude op \'twindig veld:
Ook zag hij, dat de spijze op \'s tafels rug gesteld,
Door \'s boeren adem d\' hett\' en brand werd afgeblazen:
Verwonderd overzulks, begon hij te verbazen,
En vlood ter deuren uit, beducht voor \'s lijfs verlies,
Omdat m\' er koude en hitt\' niet éénen adem blies.
Die iu d\' ecu hand het vuur in d\' ander \'t water houden,
De wijzemau bedacht5 voorzichtelijk ooit" schouwden;
Want of haar wezen schoon niet toont als liefde en junst,
Zoo zijnze doch niet vrij van booze toover-konst.
LXVIII.
HUS-RATTE EN OESTER.
Een huis-rat, niet vernoegd, dat zij leefde als de vrije,
En in eens koopmans huis hadde alle lekkernije
Van suiker en banket, van wild en van gebraad,
En alles wat den disch eens handelaars beslaat:
Dies zij van dcrtclheid beraan werd te verhuizen
Aan \'t dorre en vochte strapg\', daar steeds de haren bruisen.
Maar komende aan het meer en aan het natte zand,
Dat alzins" ligt verwaaid, zij fluks een oester vand";
Dies gretig naar den visch van binnen heeft gegrepen,
Maar de oester heeft de schelp al zachtkens toegencpen,
En \'s ratten hoofd verplet, zoo dat het zwarte beest,
Op staanden voet verworgd, zeer deerlijk gaf den geest.
\'gelijk. — \'stemden bij, top, in.— \'Zeer oneige-
lijk voor een hoopjen pluimlooze kiekens. — \'stelt zij
zich.— \'Gelijk nog in de spreektaal voorkooi. — "An-
ders klokt. — \'hun. — "geeft. — "kan. — \'""Voor
bezorgt. —- "Anders ruwe.— "Voor gewoon. —
"drinkgelag. — "lichter laayc (zie vroeger).
\'Voor wierp (gelijk boven starf voor stierf.) —
\'mij schuldig gemaakt. — \'Thans uitgespreid
(verg. \'t lloogd. ausgebrcitet.) — \'waar. — *wel-
beraden. — "steeds. — TGclijk reeds herhaaldelijk,
naar de Hollaudsche volkstaal voor strand. — "in al-
len deele, naar alle kanten. — "Thans vond.
-ocr page 83-
VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN.
87
Wie in gorusten staat en in een weeldig leven
Zijn lusten niet bedwingt, maar naar iet nieuws wil streven,
Door dertelheid bekoord, al zelden wel beklijft,
Uit ongebondenheid, die hem tot weelde drijft.
LXIX.
SLAK EN ADELAAR.
De slek\', met haren staat misnoegd, tn gansch t\' onvrcden,
Vermids zij kruipen most, en werd van elk vertreden,
Bad d\' arend, dat hij haar ten Hemel voerde om hoog,
()]> dat zij \'s werelds kloot, met een doorzichtig oog,
Eens overgapeu mocht, en alle de rivieren,
Die vocl.tig hier en daar gekronkeld heneu zwieren;
Zij wild\' hem voor dien dienst vereeren, met den schat
Eens perels, die zij korts op \'t veld gevonden had.
Den arend, haast verbeęn, haar op nam met zijn klouwen,
En deed haar d\' onnneloop des nnrdrij ks naakt aanschouwen,
Ten lesten hij verzocht van haar \'t beloofde pand;
Maar als hij hij de slek noch bag noch peerle vand,
Hij haar den nckkc\' brak, en deerlijk bracht om \'t leven.
Wie uiet vernoegt met \'t geen natuur hem heeft gegeven,
Maar steeds naar hoogheid tracht, perikel loopt voor al,
Dat hem genakende is een eiselijkc val.
LXX.
KUIKEN-DIEF EN KOEKOEK.
De schampre kuiken-dief, die daaglijks met zijn kluiven
De kuikeuen verscheurt en de arme tortel-duiven,
Den koekoi k heeft beschimpt, omdat voor zijnen kost
Hij daaglijks zijnen buik met pierkens3 vullen most;
Vermids hij, veel te bloode om iemand aan te randen,
Zijn zeen\'wen* nimmer tot iet treffelijk» uitspanden.
De vogel, die altijd zingt op een zelve maat,
Getroostte1, dat hij dus veracht werd en versmaad,
Getroostte, dat hij zich met wonnkens most erneeren*,
Ter tijd hij onlangs7 spoorde, en kenden aan zijn veeren,
Den kuiken-dief, door list des vogelaars gevaau,
Die hing aan \'s torens top tot spiegel voor de kw afin.
»0! (sprak de koekoek toen) indien gij goedertieren
U sober hadt vernoegd niet wonnkens en met pieren,
Gij hadt uw vrijheid nog, en waart, niet min als ik,
Ontweken vrij en vrank der vogelaren strik.
Wie met ceu sobron disch vernoegd zich houdt te vreden,
Ontgaat \'t perikel licht van veel gevaarhjkheden;
Maar wie behagen schept in weelde en overdaad,
Zich lichtelijkeu brengt in eenen droeven staat.
LXXI.
GIER ENDE NACHTEGAAL.
De hongerige gier, al toornig en verbolgen,
r-en licht gewiekte schaar van voogleu ging vervolgen,
En ving uit al de vlucht een jonge nachtegaal,
Die al verbaasd den gier dus aan sprak op* zijn taal:
»0, aller voogleu heer! wilt u barmhertig toonen,
v\' ilt mijn ounoozelhcid en weerloosheid verschoonen:
Ik zal u dankbaar zijn, de tijd mijns levens lang,
\'ni voor die deugd uw geest vermaken met gezang."
»-"\'j lust niet," antwoordt hij, „naar uw gezang te hooren;
11 honger is te groot, den huik en beeft geen ooien
"ui luistren naar \'t muziek, of eenig lieflijk lied; (niet.
Dus zwijgt vrij, want die zang noch vreugd bekoort mij
wa»r nood Jen ni"nsch hekrijgt, daar aelilnien op geen za-
le toog behaaglijk zijn, noch ous\'t gehoor veruiak\'11.(ken,
LXXII.
SI.ANGE EN BOER.
De land-man bij geval vond, in een hagc-doren,
Een kronkelende slang, schier dood (n half vervroren,
Vermids de Noordew ind, de bleeke zou in \'t snee,
En \'t ijs, op\'t strengst van \'t jaar, haar aanzicht spie-
glen dcę.
Des hnis-maiis hert, geroerd niet liefde en mededoogen,
\'t Serpent brengt in zijn hut, maar vond zich haast bedrogen;
Want als \'tondankbaar dier \'s vuurs gloeyendheid ver-
En meer en meer allengs heel tot zich zclven kwam, (nam,
Het zijn venijn terstond aan alie kanten spreidde,
Dies hij haar met een aks terstond tin strijde ontzeide1,
En kloof2 haar\'t hoofd in twee, en riep: „o, sehendig
Is dit de loon en dank van mijn getrouw igbeidf" (feit!
Daar is geen boozer dier als een ondankbaar niensehe,
Die, als hem alles gaat naar zijnen lusten wensche,
De ontvangen weldaad niet alleen ter zijden stelt,
Maar den wcldocnder zelf met alle kwaad vergeldt.
LXXIII.
LEEUW EN WANDELAAR.
Een reizend waudrl-gast en sterken leeuw te znmen,
Door \'t schaduwende woud haar weg en voet-pad namen,
En hadden ouderling haar praterij gemeen,
Ter tijd3 zij zagen, uitgehouwen in een steen,
Een man en ruigen leeuw, die worstelende deden
Haar beste en arbeid om eikanderen te ontleden\';
Daar, na veel strijds, de man ten leste meester wordt,
Zoo dat de leeuw (zoo \'t schijnt) ter aarden nederstort.
De wandelaars hier op haar oogen b zigs sloegen,
En elk voor ander schiep hier in een goed genoegen.
De leeuw \'sleeuws sterkheid prees, die\'s menschen o ver-
De man gaf zijns gelijk der eeren krans en lof, (trof,
Vermits hij merkelijk den leeuw scheen te overwinnen:
De leeuw, hierom vergramd en razende van zinnen,
Zij n makker sprong op \'t lijf, en sprak\' „wel aan! laat zien,
Wie van ons tween de sterkste en grootste weer mag"
Wie zich te veel beroemt en zijnen kam opsteket, (bięn!"
Nii^t lettende met wie of wat persoon hij spreket,
Komt lichtelijk ten val, gesncvcld\' ouder voet,
En zijn verdiende straften laatste dragen moet.
LXXIV.
DE LEEUWE, EZEL, EN VOS.
Den ezel, vos, en leeuw zijn onderling verdragen,
Gelijkcrhaiid" om roof en buit te gaan uit jagen:
Zij renden door het woud, en hielden nergens stee,
Ter tijd zij afgejaagd betrapten een jong rhee.
Toen sprak den ezel: „laat ons nu geeuzins krakeelen,
Maar \'t jonge rhee in dricn voor ons te gader deelen."
De leeuw, hierom verstoord en cisselijken gram,
Den ezel fluks verscheurde, en daadlijk\'t leven nam,
En spreekt het vosken aan: „\'t zal nu niet ons gelukken,
Deelt gij den verschel! roof in twee gelijke stukken."
De vos verscheurde \'t hert, en deelde \'t beest van een,
Maar gaf zijn koning\'t grootste en\'t beste deel van tweęii.
Dies zich der dieren vorst tot Reinaart spoedig keerde,
Eu vraagde, iu wal school hij dees beleefdheid leerde ?
„Eens anders ongeluk," sprak Reiutien heel beleefd,
„Des ezels droevig eind, mij onderwezen heeft."
1 dingen zijn wel nut en staan ons wonder aan,
M.
!|ar \'t uoodigst overweegt, en steeds moet voren gaan.
\'opriep (verg. nog ons ontbood). — "Thans kliel-
de. — "Totdat. — »Rijmshalvc voor ontlijven. —
\'belangstellend. - "kan. - \'Anders gesneuveld. -
•Auders g c z n m e u d e r h a u d, g e z a ra e u 1 ij k.
nW spiereu
V0(\'r voeden. -
. — \'Thans nek. — \'wormpjens. —
- \'Thans getroostte zich. - "Gcrm.
\'weldra. — "naar, in.
-ocr page 84-
VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN.
68
Wie \'s andren voorbeeld zich verstrekken laat ecu lesse,
Eu houdt de ervarentheid zijn voedsteren meestresse,
Veel zwarighcids ontgaat, en \'s levens tijd verlengt,
Terwijl de onwijze zich in druk en lijden brengt.
LXXV.
DE VOS EN DE LEEUW E.
De vo9 zag eenen leeuw van verr\' hem nader komen,
Dies \'t siddreu hem beving, en zeer begon te schromen:
Verstak zich voor een wijl in \'t diepste van het woud,
En heeft zijn leven in \'s leeuws klaauwen niet vertrouwd.
Terstond daaraan is weer hem \'t ruige dier veracht nen;
Toen was hij zoo beducht noch bang niet als voorhenen,
Doch vlood vast uit t te min in \'t dichtste van het lisch.
Ten lesten hem noch eens de leeuw ontmoetet is;
Toen heeft hij onbezorgd verzcld den schrik der dieren,
Die lullens Reinaart hem bewees zeer goedertieren.
Gewoonte veel vermag in \'t kwade en ook in \'t goed:
\'t Is de andere nature in \'t redelijk gemoed.
Veel hebben \'t zondig kwaad, dat ons nog aan mag kleven,
Verkeerdelijk natuur, niet aauwenst\' toegeschreven.
LXXV1.
LEEUWE, VERKEN, EN GIEK.
De leeuw en \'t wilde zwijn malkanderen ontmoetten,
Met opgesperdcu muil de een d\' ander fel begroetten.
De leeuw, wiens kracht bestaat in zijnen slingerstcert,
Het wild geborsteld zwijn zeer eiselijk aanveert*,
En scheurt het dikke spek met zijn geslepen tanden:
\'t Zw ijns oogen ziet men fluks gelijk twee kolen branden,
Eu \'t grijpt ziju vijand aan om tegenweer te bięu:
Terwijl de vogel gier haar worstlen gaat bespięn
Van eenen groenen tak, waarop hij is gezeten,
En vast op3 d\' eerste die van twcęn zal ziju verbeten*.
Maar als zij strijdens moede opschorten haar gevecht,
En ieder loopt zijns weegs, en niemand ouder legt,
Den hougerigen gier, door ijdel hoop bedrogen,
Versteken van ziju vreugde is elders been gevlogen.
Wie zich te vroeg verblijdt op \'t niet en \'t ongewis,
En deelt den been u-huid eer \'t beest gevangen is,
Ten leste dikwijls rouwe en droefheid zal bespringen:
Zot is hij, die veel roemt in onverkregen dingen.
LXXVII.
DE WOl.f, \'T VOSKEN EN DK IIABDEB.
De wolf in d\' afgrond van een holle rotse speelden,
Van voorraad wel verzorgd, en zwom ia duizend weelden.
De vos, die bij geval passeerde langs liet gat,
Den wolf om weinig spijze en voedsel vrimdlijk bad.
Maar Wolfaart, veel \'e gier5, en vreemd van medelijden,
Liet Reinaartongetroost, en zag hem aan ter zijden:
J)c looze vos, om zich te wreken van dien smaad,
Wees d\' herder\'t wolvenhol, uit do \'delijken haat.
De wolf geraakt om hals, en Rcintiën noodt zich zelven
Op \'t wildbraad, dat bij vindt in \'s hollen" klipgewelven:
Verbrast hem7 aan het vet, zoodot hij zelfs (helaas!)
Ten laste deerlijk wordt der feller\' bonden nas.
Al wie uit nijdigheid een ander neemt* te plagen,
Ecu bende]\'"wordt zijns zelfs, in zal veel smelten dragen.
De nijdige zich zelfs noch andren deugd betoont",
Om andren ked te doen hein\' zelven niet verschoont.
LXXVIII.
DE VOS, HOND EN HAZE.
\'t Loos Reintičn eeuen dog op \'t onverzienste ontmoetten:
De dog, die wilde aan hem ziju gragen honger boeten;
Dies Reinaart in gevaar, hield niet hem deze spraak:
„Gelooft mij, jonker dog, van wonder kwaden smaak
Is \'t harde vossen vleeseh, en kwalijk om verdragen:
\'t Bezwaart, en kookt\' gants niet in hongerige magen.
Maar zoo u vleeseh gelust of cenig lekker aas,
Ziet, daar loopt wel te passé een lang-geoorden haas,
Ziju vleeseh is delicaat, en laat zich lieflijk stoven;
Het is\'t gezochtste wild in aller princen hoven.
De dog, hierdoor beweegd, naar \'t haasken henen spoedt,
\'t Welk vluchtig hem ontspringt, gelijk ook Reinaart
Die, veilig bij den haas iu schaduwt\' gezeten,             (doet;
Ziju ontrouwe en verraad van \'t haasken wordt verweten.
„O kort-steert! (zegt de vos) genoegdv kwalijk nog\'?
Ik prees uw edel vleeseh op \'t hoogste voor den dog!"
Zoo handlcn znlkeu, die haar naasten nog bezwaren,
Opdat ze in 1 ij i\'s gevaar haar zelven slechts bewaren.
De schalk3 heeft om de brand zijns nabuursgeengeklag,
Als hij zich veilig bij de kolen warmen mag.
LXXIX.
DE STIER EN\' \'l\' Ml\'ISKEN.
Den horen-dragcr stier hem* zelven koning noemde
Van al \'t viervoetig vee, en al wat d\' hoornen kromde;
Beroemde, dat hij \'t al braveerde aan eiken kant:
Ja, zelf te boven ging den sterken olifant,
Den leeuw, den beer, den wolf, en wreede panter-beesten,
En alles wat zich houdt iu dalen en forecstcn.
Terwijlen hij dus roemt, ecu muis kruipt uit haar hol.
En bijt den stier in \'t been; dies hij, van gramschap dol,
Zijn leed te wreken tracht, en \'t muiskeu wil vervolgen,
\'t Welk hem iu\'t hol ontvlucht: dies brult hij zeer verbolgen;
Want, t\' eiken als hij zich wil wreken van ziju leed,
Loopt \'t diel ken in zijn hol, dat hem zoo Behendig beet.
Hoe groot een koning is, door al zijn heerlijkheden,
Al is hij schoon5 het hoofd van menig duizend steden,
Zoo kan een or.derzaat en minder onderdaan
Hem door ziju kloekheid nog veel binders brengen aan.
LXXX.
DE AAI\' EN DE VOS.
De stecrtelooze Sim, den achter-kalen Marten*,
Had Reintičn, dat hij haar, uit liefde en goeder harteu,
Een stuk van zijnen steelt uit jonst mcc-dcelcn wou,
Opdat ze afschutten\' mocht haar schande en ook dekoil,
Vermits zijn steert te lang zulks lichtlijk koude onthoeren.
Maar Reinaart heeft zich hier gants niet aan willen ki\'crcn,
En sprak : „Neen, juffrouw Sim! maakt mij het hoofd
niet krank,
De steert mij niet ontciert, noch valt mij niette lank,
Noch ook zwaar van gewicht, in slepen of iu dragen;
Uw smeeken is vergeefs, dus houdt vrij op van klagen."
De rijke gierigaart (een zeldzaam wonder is\'t!)
Tot zijnes naasten troost, te noode ontbeert en mist
Iets van zijn overschot; hij keert zich aan geen kennen,
Noch ziet de nood uietuan van de aangevochten" armen.
LXXXI.
DE VOS EN \'T BEELD.
De vos, in \'t rijk kasteel eens edelmans, aanschouwde (de10:
\'t Hoofd, dat een beeldenaar\' zeer schoon na \'t leven bouw*
\'gewoonte. — \'aanpakt, -ta st. — 3wach t, hon-
gert of hunkert naar. •—• \'Zie vroeger. — \'Voor den
lateren verlengden vorm gierig; zie reeds vroeger. •—•
\'Mantshalvc, maar minder juist voor hols. — \'Thans
zich. - \'Thans felle. - "Voor onderneemt.- \'"Thans
beul; verg. boven bl. B4, aant. ". — "goed doet.
\' ver teert. - «bonje nog niet voldaan? — Jgn it,
schavuit. —• \'Thans zich. — \'ook. —• \'Apen-naam. —
\'alkeercu. — \'door den nood bestreden. —
"beeldhouwer. — "Rijmshalve voor vormde.
-ocr page 85-
89
VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN.
De kat en luistert nuch uaar onschuld\', noch geweten:
Maar heeft der hinueu\'-boel up slaande voet verbeten.
Wie iemand haten wil, ei: is tot wraak gezind,
Al lichtelijken een gevonden3 oorzaak vindt.
Geen onschuld gelden mag in \'t vierschaar der tirannen,
Daar reen en billijkheid van ouds is uitgebannen.
LXXXV.
DE KAT RN DE BATTEN.
Een stok-cud katten-vel met kreupelheid behangen,
Van oudheid ratten kon noch langer muizen vangen:
\'t Langstcertige gebroed, als \'t hier de snuf* van kreeg,
Haar honger boetten aan het meel en uan deu deeg.
Dit heeft die oude kol tot in het bert verspeten\',
Om datz\' haar wakkerheid door de oudheid" had vergeten;
Maar evenwel bedacht een raad vol arg en list:
Zij voegd\' ha r\' bij het meel en school haar\' in de kist.
De diereu, die bij nacht na haar gewoonte kwamen,
Zij d\' ecu na d\' ander heeft verslonden al te zamen.
De mager armoe verr\' de zatte weeld\' verkloekt,
En in den bittren nood en angst veel listen zoekt:
Al \'tgeen iu weelde niet kan ons gedachten roeren,
Weet de arnioę nog iu nood scherpzinnig uit te vuercu.
LXXXVI.
DE OUDE HOND, EN ZIJN MEESTER.
Een oude kranke brak, te traag om meer te jagen,
Werd dagelijks gegroet en afgesmeerd niet slagen,
Omdat hij langer niet zijn jonker bracht ten hoof
Een afgeronnen hart, wild zwijn, of andren roof:
Gelijk hij voormaals plagde tafel zijnes heeren
Met lieflijk venezoeu" o;i \'t rijkste te stoll\'eeren:
Maar als hij eindlijk werd bejegend langs hoe straf»,
Eu dat men stokken10 hem in plaats van eten gaf,
Dij tot zijn heere sprak : „Mijn diensten zijn vergeten,
Ik heb mijns levens tijd ellendelijk versleten;
Men heeft mij om de buit getroeteld spade en vroeg,
En niet uit liefde en gunst, die iemand tot mij droeg.
Wie zijnen tijd verslijt iu grooter heeren hoven,
Zich dwaselijken veel belooning gaat beloven.
Want als hij zijnen tijd onnut heeft doorgebracht,
Hij ijdel en vergeefs op zijn lx zolding" wacht.
IXXXVII.
DE BOER EN ZIJX HONDEN.
Een huisman, hard gedrukt van \'s winters sture vlagen,
Uit groeten 1\'ongcrs-nooil zijn huis-vec heeft geslagen";
Maar laas! \'t en holp al niet: de koude duurde lang,
De winter viel zoo streng, en maakte \'t hem zoo bang,
Dat hij zijn ossen bij haar hoornen heeft gegrepen,
Die plachten lijnen ploeg te trekken en te slepen:
Dees heeft hij ook op \'t lest ter .slachtbank voortgebracht,
En met den scherpen bijl gezami ntlijk geslacht.
Zijn honden hebben dit droef srhoiispel waargenomen,
En eindelijk bestaan uit angst voor hem te schromen:
„O, laat ons, (zeiden zij) ontvluchten metter ijl!
Mag zijn jukdrageud vee nog niet ontgaan den bijl;
Niet beters za\'. gewis op \'t lest ons wedervaren :
Die zijn lief huis-vie slacht, en zal gein doggen sparen."
Wijs is hij, die iu tijds is voor \'t gevaar beducht,
Die veiliglijken nog de aanstaande dood ontvlucht.
\'Thans verontseh uldig ing. — \'Anders hennen.
\'Anders ge zocht en, verzonnen.— \'Anders lucht.
*v e r d r o t e n, gespeten. — "Voor o u d e r d o in. - 7Thaiis
zich. — "wi 1 d braad (\'tFr. venpison). — "Hoc lan-
ger hue strenger. •— \'"Voor stokslagen. — "Thans
bezoldiging — "Thans geslacht (verg. echter nog
ons slager).
Zoo dat in \'t aanzien eerst hij vastlijk heeft geloofd,
\'t Was geen gegoten beeld, maar een natuurlijk hoofd;
Hetwelk hij om de kunst geloofd\' heeft en verheven,
En sprak: „Wat oogc zag ooit sehoonder beeld zijn leven?
Maar niettemin wat ligt hier aan bedreven nu?
O, schoon gebootste\' kop! ik vulde niet in u,
Noch reden, noch verstand, noch hersenen, noch zinnen:
Uitwendig schijndy wat, maar niets en is er binnen."
Een welgeschapen lijf, en treffelijk gcstalt,
Uitwendig menigmaal den inensehe wel gevalt:
Maar ziet men op den geest, waar iu alleen den prijs leit,
Zoo vindt men hem ontbloot van reden en van wijsheid.
LXXXII.
\'T HEET, \'T SCHA Al\' EX WOLF.
Het rank gehorend hart \'t onnoozel schaap beklaagde,
En voor deuwreeden wolf vergramd ter vierschaar daagde,
Opdat het van de terwe en \'t graan mocht zijn betaald,
De welk hem kwam van ouds en had tot nog gefaald.
De wolf, als rechter, heeft verhoord haar beider zeggen,
En heeft het weerloos schaap wel ernstig op gaan leggen,
Dat het aan \'t kluchtig hart het koren zou voldoen,
En op gezetten dag zich tut voldoening spoęii.
\'t Onnoozel bevend schaap heeft alles aangenomen.
Maar als nu \'t hart is ter gezetter tijd gekomen, (graan,
Heeft \'t schaapken \'t hart belucht3 om \'t vast beloofde
Eu zeide: „Ik dede uit vreezc al \'tgeue ik heb gedaan."
De onnoozle moet uit schrik in der tirannen hoven,
\'t Geen hij niet schuldig is, uit angst en vrees beloven;
Want wie te schaffen heeft met eenig wreed tyran,
Opdat hij hem ontga, belooft al wat hij kan.
LXXXIII.
DE BETTE EX \'l JONGE WOI.1KEN.
De langgebaarde geit een wolfkcn heeft gevonden,
\'t Welk op te voeden zij haar zelf heelt ondervonden,
Zij leide \'t aan de speen: \'t jong wolf ken ouder werd;
Al zoog liet geiten-melk, \'t behield een wolveuhert:
Begon zijns vaders aard te drukken uit naar \'t leven,
Zoo dat de moeder geit bestond daarvoor te beven.
„Gaat, wulf-kind I" sprak zij, „gaat (ik wil mij uwsont-
Want voor de weldaad, die ik u heb aangedaan, (slaan),
Gij mij ten leste zoudt verscheuren en verslinden;
Gaat naar uw wolven toe, wilt uws gelijke vinden."
Deugd werkt hij, die in nood zijn vijand goed bewijst\',
Die zijnen dorst uitlescht\', en zijnen honger spijst:
Maar toezien moeten wij alzoo hem te onderhouwen,
Dat wij ons zelven niet hem al te\' veel betrouwen.
LXXXIV.
DE KATTE EX DEN HAAN.
De klauterende kat een haan hadde opgegrepen,
En in haar pooten hield hem vast en stijf genepen:
„Moed-schenderI (zeide zij) hoereerder, razebol,
Gij hebt, gij hebt nu uitgespeeld uws levens rol;
Gij hebt de dood verschuld": deze oogen zuldy luiken,
En meer uw moeder noch uw zuster niet gebruiken,
Om uwen geilen lust met haar te blussehen uit.
Gij zult vroi gmorgens7 niet meer maken groot geluid.
Noch in haar* zoetste rust de slapers komen storen."
Dies Koppen» om t\'ontgaan des katten heeten toren10,
Zijn onschuld" maakte, dat hij \'t niet en was alleen.
Maar zulks met al de rest der vooglen had geineen.
\'geprezen. - \'gevormde (verg. nog ons b o e t s e c-
rcn). — \'Voor bc lachen. — \'duet. - \'Voor leseht. -
"Zie vroeger. — \'Gerin. voor \'s morgens vroeg. —
"Thans hun. — \'Hanen-naam. — \'"Voor tuurn. —
"Thans verontschuldi ging.
-ocr page 86-
VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN.
70
: Die vonnist, dat hij is te vreezen en te mijden,
Die zijn zelfs huisgezin bezwaard met kruis en lijden.
LXXXVI1I.
DE EZEL, BVFĎEL, KAMEEL, EN MUIL.
\'t Lang-halzigc kameel, deu r zei afgedreven,
\'tLast-dragcud niuil-pccrd, en de butTel, zat van leven,
Zieh vonden t\' zaam vergaard in een gezonken\' dal:
Elk klaagde zijn verdriet en daaglijksch ongeval;
Om dut elk volgen ino-t zijns hceren lnst en wciischen,
En dienen tot gerief en slavernij der mensehcu.
Den ezel lang-geoord, die kreesch* uit ongeduld,
Hij was aan3 zulkeu last noch arbeid niet vcrschuhl,
Hij wilde \'t zieh ontslaan, elf langer dus uil t kruipen,
En voortaan oefnmnict als vreten, slempen, zuipen.
Dies straften de aitd\'rc drie zijn domheid al te rouw,
En raadden4, dat hij met dien staat vernoegen zoü.
Want willen slavernij ontgaan is moeit\' verloren,
Om dat wij, (zeiden zij) tot slaven zijn geboren.
Hoe menig plompaart nog al stribbelde5 bepleit,
T\' ontgaan het dienstbaar juk, dat hem is opgeleid;
Maar \'t is vergeefs gewoeld, om \'t voorschik6 te versehrijveu,
Want: die een ezel is, die moet ecu ezel blijven.
LXXXIX.
BAVIAAN ENDE AAI".
Deu aap eens guichelaars\' bedreef zeer vreemde dingen,
Met dansen in het perk", met beitelen", en springen,
\'t Nieuws-gierig malle volk zag vast de bootsen1" aan,
Elk was van lachen schier de blijde ziele ontgaan.
Terwijl den aap vast juicht, en volgt op \'s meesters roepen,
Hij ceu fraai hierlandsch" wijl\'ziet groetc noten snoepen:
Dies hij, op \'t onverzienst, ua haren schoot zieh maakt,
En voor ceu wijl met haar zoet-apig noten kraakt:
Ten leste krakens moede (o, zeldzaam wonderheden!)
Hij haren voorschoot licht, en toont haar naakte leden.
De omstanders lachen vast om zulk een vreemd bedrijf,
Dat haar" van schaamte moet versteken \'t schaamrood
Nature wordt bedekt door de aangewende zeden, (wijf.
Maar nimmer uitgerooid door leeringe of door reden:
harst altijd ergens uit, en brengt nog eens te pas
Hetgeen haar aangeërfd en aangeboren was.
xc
DE ZWALUWE ENDE DEN KWTST-GOED.
Een dertle lichtmis al zijn goederen verkwistte,
Behalve zijnen rok, die hij ongeerne miste.
Doch als hij onverziens ecu zwaluw in de locht
Haar vleuglen roeren zag, hij bij zieh zelven docht13:
Die vogel is gewis een voorbood\' van de dagen,
Die \'t alderlieflijkst zijn, en niet dan bloemen dragen:
Mijn hemde"\' mij genoegt; hetoppcr-klced moet zijn
Verdobbeld en vertuischt", \'t hert vrolijk in de wijn.
Maar laas! boe is \'t vergaan? d\'1 Noord wind is gekomen,
En heeft met zijn geblaas den zwaluw \'t lijf benomen!
De brasser, als hij nu den vogel liggen zag,
„Gij, (zeid\' hij) de oorzaak zijt van alle mijn geklag,
Van koude ik nu verga; nu vinde ik mij bedrogen,
Om dat gij trouwlooi zijt te vroeg de bette onvlogeu."
Wie iets te spoedig doet, en volgt zijn eigen hoofd,
Al liebtelijken van zijn welvaart wordt beroofd;
\' Indien de kwist-gocd dacht op huiden\' om deu morgen,
Hij zoude ontwijrlijk meer voor \'s leveus welstand zorgen.
XCI.
DE VOGELAAK EN \'T VELD-HOEN.
De vooglaar op zijn luim ving een patrijs in \'t garen;
Het veld-hoen, iu \'s doods schrik cude uiterste gevaren,
Den vooglaar vrundlijk smeekte, enoin zijn leven bal:
„O! (sprak bet) rooft mij niet mijn alderweerdste schat!
Mijns leveus doch verschoont; ik sta in duizend vreezen:
Mij weer in vrijheid stelt, ik wil u dankbaar wezen,
En jagen u zoo veel patrijzen in den stiik,
Als gij begeeren zoudt, in éénen oogenblik."
„Neen," zegt de vooglaar, „neen; zijt gij zoo boos van her-
Dat gij een ander wilt toebrengen zulke smerteii, (ten,
Waar van gij hertlijk wcuscht u zelven nu t\' ontslaan,
De welverdiende straffe en zuid) niet ontgaan."
Die op zijn luimen ligt om andreu te verraden,
Zal eeuen zwaren vloek op zijne sehoudren laden:
Die andren lagen lelt, of onderstaat te doón,
Werd\' zelfs iu \'t net gejaagd, en krijgt verraders loon.
XCII.
DE HENNEN EN \'t VELD-HOEN.
De landman een patrijs in \'t loozt net verstrikten,
De koppcus" iu de ren het arme hoen verpikten:
Zoo dat het zijnen tijd in rouwe slijten most,
Op hope, van \'t verdriet nog eens te zijn verlost:
Doch eindlijk zag het, hoe vast vinnig metonvrcden
De kamme-dragers steeds zoo nijdig t\' zumcu streden,
De een, met jeloersheids pest ontsteken en gekweld,
Omdat niet zijn boelagic een ander was verzeld;
En d\' ander, om den palm triumlclijk te voeren,
Hadde anders niet in \'t hoofd als groote krijgs-rumoeren.
Als \'t veld-hoen dit beoogde*, en zag, hoe fel en wreed
Het ecu gekamd geslacht het andere bestreed,
Zoo heeft het zieh getroost, en dacht: \'t en is geen wonder,
Dat ik, arm vreemdeling! moet stadig duiken onder,
Daar borgera onderling uialkandereu bestaan,
Op \'t scherpste en \'t alderfelst, zeer herd te grijpen aan,
En daar zij daadlijk zijn geneigd ten alderboosten, (ten.
In zijn versmaadheid zich een uithcemsch\' licht kan troos-
XC11I.
DE VOGELAAK EN DE OOĎEVAAR.
Eens landmans akker stond gelaan met gouden koren,
Maar \'t werd van ganzen en van kranen afgeschoren;
Dies hij van toornigheid zijn strikken heeft gesteld,
Om dees roof-vooglen te verrasschen op het veld.
Hij lag op zijne luim met overgroot verbuigen,
En heeft juist bij geval een klepelaar gevangen.
Dell ooyevaar, uit angst, heeft zijne oniioozelheid
Den akkerman verbaasd tot onschuld voorgeleid:
„Den tijd mijns levens nooit beschadigde ik uw granen,
(Zegt d\' ooyevaar) gelijk de ganzen en de kranen."
„Neen, (sprak de vogelaar) het lijf is u ontzeid,
Uw onsehuid niet en g. ldt, ik vind u op het feit."
Wie veilig leven wil iu stilheid uitgenomen3,
Vcrzel zieh daaglijks bij \'t gezelschap van de vromen ;
Want wie de kwaden volgt, die \'t booze zijn gewoon,
Wordt eindlijk achterhaald, en krijgt der kwaden loon.
XCIV.
DE WOU VE11VOI.ÜT HET SCHAAP.
Den hongcrigen wolf, ter zijden wcggescholen,
Zag een onnoozcl schaap langs \'t opeu veld gaan dolen:
\'o p heden. — "Thans wordt. —• "h a n e n; zie boven
bl. 09, aant. •. — \'naging. — "uitgekozen rust.
\'Voor lang, diep. — \'schreeuwde. — \'Men zou
voor aan hier liever ecu willen lezen. - \'Voor rieden. -
\'Thans in verlengden vorm s tr ibbelende. — "voor-
beschikte lot. — \'Anders goochelaar. - "kring. -
"Anders buitelen (verg. Rcitcr en ruiter). - \'"Thans
potsen. — "Anders inlnndsch, inheemsch. —
"zich. — "Voor dacht. — "hembd. - "verspeeld.
-ocr page 87-
VORSTELIJKE WARANDE DEll DIEREN.
71
Dies gretig naar liet aas hij aangevlogen kwam,
En volgden op het spcor het weerloos vluchtig lam;
Het vlies zijn leven zocht op \'t spoedigste te vrijden1,
Kn ziende een oud gesticht, getimmerd wat ter zijden,
Ter poorten inuc vlood ; dies Woll\'aart op de hiel
Zoo dapper nutter vlucht ter deuren inuc viel,
Dat, als hij binnen was, zij tluks is toegevallen:
         (len.
Dies spaard\' hij \'t vlies uit angst, en kwetste \'t niet met al-
Dc booze niet verschoont liet bloed van \'t vroom geslacht,
Voor dat !.ij heeft zich zelfs in zwaar verdriet gebracht.
Zijn honger is zoo grout, dat hij ten langen leste
Vergeet al \'tgeen hem dient ten goeden en ten beste.
xcv.
JU11TER KN DE SLANQE,
De bliksem-drager heeft den koor der Hcmel-godcn
Op een zeer groot banket heel vrundlijk laten nooden:
Ncptimus fluks ter feest met zijnen drietand kwam,
En Mars, nog vocht* van \'t bloed, en van het krijgen
Apollo met de glans van zijn doorluchte stralen, (gram;
Met al de water-goón en nymfen van de dal n.
Zoo fluks \'t gediert vernam het heerlijk avondmaal,
Elk een zijn giften bracht op \'sHcmels oppcr-iaal.
\'t Was Jupitcr zeer lief, hij heeft ze in dank ontvangen.
Ten leste met een roos kwam een der water-slangen;
Maar Jupiter, beducht dat cenig boos venijn
Mocht onder \'s rozen blafin en steel gestrcki n zijn,
Heeft dit geschenk ontzeid\'. Gij, die de Goón wilt ecren
Met een oprecht gemoed, wilt u ten Hemel keeren;
Want ijdel is de dienst, die iemand hem bewijst,
Wanneer hij uit een boos en godloos herte rijst.
XCVI.
JUFITER EN DE HONIQ-BIJ.
Der bijen koning trotsch van grootsheid uitgelaten,
Bood Jupitcr bcveiusd een gilt van honig-raten,
En bad met ecnen, dat \'t hoog vierschaar van ds Goón
Hem gunde, dat hij mocht met zijnen angel loon
Al wie van honig kwam onthlooten zijne korven; (worven:
Maar heeft van \'s Hemels troon deze antwoord lluks ver-
,,\'tGcschcnk, dat gij mij brengt, mij zonJerling\'bchaagt,
Maar \'tgeen gij van mij bidt, en daar gij mij om vraagt,
Dat gij een ander met uw prikkel mucht doen treuren,
Dat overkome u zelfs, en moet u zelfs gebeuren;
Want als gij andren kwetst, \'tzij met \'tzij tonder schuld,
Zoo «weere ik dat gij fluks dit leven sterven zult."
Die naar de stc rren zendt zijn vurige ge bedeu,
Om zijn wraakgierigheid aan iemand te besteden.
Zal missen niet alleen \'tgeen dat hij heeft gebeęn,
Maar voelen zelfs op \'t hoofd den opgeworpen steen.
XCVII.
\'t peekd en \'t zwijn.
Het kuische Truitjcn\' Zogs zag \'t ros, vercierd met plui-
Gezadeld en getoomd doen zijnen breidel schuimen, (men,
Ten oorloog toegerust, om dragen zijnen heer
In \'t midden van \'t gevecht, met zweerd, pistool, en speer.
„O I" riep zij, „armen guil! waar wildv u begeven?
Wat dolheid gaat u aan, dat gij van zelfs uw leven
In \'s doods perikel stelt, en allerlei cllend?"
ToLn heeft zich tot de Zeug hit ros aldus gewend:
„Gij, vuile morsebelI wat wildv al veel zeggen,
Die altijd in den drek en vuilcn stank blijft leggen,
En eindlijk blijft vervreemd van alle onsterflijkheid,
Die in \'t bestoven veld den hengst wordt hijgeleďd";
I Als hij den ridder voert tot dooden en tot moorden,
I En breekt door \'t vierkant van der vijanden slag-oorden;
Behaalt veel wapen-roofs, en eencn heldren glans,
Als hij verwinncr blijft en erft der eerrn krans."
• Die door zijn traagheid blijft van \'t ware lof versteken,
j Veeltijds op andren wil veel snorken en veel spreken.
Door ondeugds oefening werd\' niemand ooit vermaard;
Wel hem, die door zijn deugd zijn naam van \'t graf bc-
(waart!
XCVIII.
\'t peekd en den ezel.
Den ezel, met veel houts en pakken overladen,
Begon den droeven staat zijns levens te versmaden,
Als hij den gladden hengst zag briesschen over \'t veld:
„01 (sprak hij) of ik ook in vrijheid waar gesteld!
Dat ik in weelde mocht mijn dagen laten vlifden,
En niemand over mij iets hadde te gebieden I"
Maar als uu, op het lest, het lang-geoorde dier (fier,
\'t I\'eerd draven zag ten strijd hoogmoedig, trotsch, en
In \'t midden van \'t gevaar, van spiesen en van zwaarden:
„01 (sprak het) mijnen staat ik liever houde iu waarden !
Veel liever leve ik dus, met slavernij gedrukt,
Als midden in den krijg, daar \'t zelden wel gelukt 1"
Noch eer noch rijkdom mag den inensch gelukkig maken,
Wanneer men wel bemerkt den loop van \'s werelds zaken;
Gelukkig is die geen, die hier genoegzaam1 leeft,
En rust iu \'tgeen, daar God hem toe geroepen heeft.
XCIX.
DE KAUKOET EN DEN HAAN.
Den kockclocrcn\'-haan zag op zijn mist-boop treden
Ecu rooden kalikoet*; dies werd hij zeer t\' onvrcden,
Beriep hem tot den kamp, en liep hem in \'t gemoet;
Dies hem verweeren most den grooten kalikoet.
Zij vochten beid\' om strijd, dat \'t roodc bloed afdrooptcn\',
Als zij de een d\' ander fel met scherpe sporen noopten\'.
Den Kalikoet in \'t eind zag, dat den Duitschen haan
Hem rust noch vrede liet: dus, om zich gants t\' ontslaan
Van allerhande twist, verkoos in ander hoeken
Ziju dagelijkschen kost in vrede te gaan zoeken.
Veel volleren ziju zoo wild, zoo wo; st, en onbesuisd,
Dat de arme vreemdling niet bij haar mag zijn gehuisd.
Al hebben zij een land tot baar behoef gewonnen,
Een ander zullen zij het aardrijk nog misgonnen.
c.
HET VEI.D- EN STAD-MIISKKN.
\'t Bol\' muisken van der stad de veld-muis kwam vergasten",
Maar vond zoo sobren disch, dat het zich niet verbrasten:
Want erwten, boonen, grut, en wortlen was de kost,
Daar \'t lekker* diefken zich meę vrolijk maken most.
De stad-muis, ongewoon zoo sohre middag-malen,
Wil tot een zoete wraak bet1" haar waardinne onthalen:
„Zwart-zuster 1" zegt zij, „koir.t, verzoekt" uw oude
kaar":
Vergast" mij, daar men smetst\'\' of \'t altijd bruiloft waar."
De veld-muis is gereed. Ter stadwaart zij zich haasten;
De stal-muis vindt haar woonst\'" en wilkoomt" haar ten
laatsten
\'Thans wordt. -\'voldaan, tevreden; naar Kamp-
hujzcns spreuk: genoeg is meer. — \'Hennen-naam.—
\'Verg. boven, bl. 54, aant. *. — \'Voor af dropt e (thans
met verlengden vorm afdroppeldc. — \'pikten.—
\'rond, welgedaan. — "Versta: gast zij n bij. - "ver-
lekkerd(verg. lekkerbek). — "beter. — "Thans
I bezoekt. — "vriendin (van \'t Lat. cara). — "Ger-
\' manisme (schmatzrn) voor smult. — \'\'Verg. boven,
i bl. 43, aant. ». — "verwelkomt.
1 v r ij te maken. — \'Thans vochtig. — \'g e w e i-
gerd. — \'bijz onder. — sZcngen-naam; verg. \'t Fran-
sche trui e. — "Rijmshalvc voor toegekend.
-ocr page 88-
VORSTELIJK E WARANDE DER DIEREN.
72
De leden zijn verstijfd: de lever, longe, en mild
Verzopen en verteerd. Dit \'s loon van \'t dronkaards gild.
Volgt dan des waarheids les: leert soberheid gebruiken,
En vliedt, als eene pest, zinlooze Bacchi kruiken.
Let vooral op de spreuk: Als \'t bier is in de man,
Dan is al zijn verstand en wijsheid in de kan.
cm.
DE BEEK MET DE TWEE WANDELAARS.
Twee makkers op den weg al wandelende spraken
Van ware broederschap en vriendelijke zaken;
Zij sloten eenen bond, (hoe groot ook waar de nood)
Malkander bij te staan getrouwlijk totter dood.
Op \'t onverzienst komt haar den honig-snoepcr over,
Zoo vreeslijk, dat hij scheen des blijden levens roover:
Dies de een in snelder1 ijl begeeft zich op een boom;
En de ander, als versuft, valt plots\'ling in een droom,
Zoo\'t scheen, en veinst hem dood, door\'t rekken van zijnle-
Allcens\', of met een vlim zijn draad waar afgesneden, (den;
Den beer snuift om en om, eu ruikt vast hier en daar,
Hij vindt noch loeht, noch geest; maar, of \'t een krenge
Verlaat den hangen man. Dies de ander afgestegen (waar,
Verzoekt3 ziji oude spits\', die nog wasgantsch versiegen*:
„ Ei, zeg mij, celen baas! wat Inisterd\' bij in \'t oor ?"
„Hij sprak, dat ik dijn" vl iede, en kies daar trouwer voor,"
Zoo kent men ware liefd\' iu nare noods bedroeven,
Gelijk uien \'t goud iu \'t vier, en op de toets moet proeven;
Maar valschc vrienden zijn lieftallig in \'t aanschijn,
Daar ware vrienden in der dood getrouwe zijn.
Gelijk de lichte sneeuw versmelt door 1\'hoebi stralen,
Veel lichter stuift die weg als voorspoed komt te dalen:
Maar trouwheid blijft altoos, en wijkt om dit noch dat.
Dus is de oprechte vriend de kostelijkste schat.
C1V.
DE WOI.F MET Z.IJN GETUIGEN TEGEN \'t SCHAAPKEN.
\'t Onnoozel slechte\' schaap was voor het recht gedaagd,
Van den dcurtraptcn wolf op \'t heftigste aangeklaagd,
Dat het haar schulden zou vergoeden en betalen,
Zou \'t anders zien van haar met macht of recht te halen:
\'t Eenvoudig schaapken, dat met waarheid was verzeld,
Zwoer hoog en dier, dat haar nooit stuiver was getild.
De wolf omkocht\' den hond, den gier, en wouw tot tuigen,
Eu loerdi n, hoe hij \'t recht en rechters koude buigen:
Verdrukt \'t onschuldig schaap door toog0 van valsche blijk,
Dies \'t vonnis tegen haar gesproken wordt gelijk10.
Zoo wordt een kwade zaak, door Godvergeten guiten,
M< t duizend eęn" bevest. Meineedig dan besluiten
De rechters ook het recht: O, wee een zulke stad,
Daar \'t recht een spinwebb\' is! De sterke maakt een gat,
De tcęre blijft\'er met zijn vlogels in gevangen;
De rave werd" verschoond, het duif ken werd gehangen,
De vrome werd verdrukt, de buozen houden \'t veld.
Wee is op zulkcn land en koninkrijk gesteld I —
CV.
DEN EZEL F.N 7.IJN DRIE MEESTERS.
Den loomen ezel klaagt mistroostig en verslagen,
Dat hij most, door de stad, ooft, moes, en wort\'len dragen,
In \'s kelders diep gewelf, daar \'t niet min was onvrij,
Als rijkelijk verzorgd van alle lekkernij:
Want \'s tafel knechts verzoek\' haar beven deed en ijzen,
Zoo dik hij voorraads haalde om \'s meesters disrh te spijzen:
En steurden \'t muizemaal, nu niet, nu zonder kaars,
Naar \'t rispcicn* jeloers. De vcld-muis, vol gevaars,
Sprak: „Smaak noch zoetigheid aanbrengt nvy \'t lekker eten:
In \'t veilig kies ik liefst raauw\' bonen en erwcten»."
Wie soberlijken leeft in \'t vrije en open veld, (kwelt,
Die \'s werelds pracht versmaadt, en» goud-zucht niet en
Smaakt droog brood suiker-zoet, als d\'honger hein komt
nooden,
Daar \'t fcof walgt van \'t gebraad, noch smaak vindt in \'t ge-
Want laagheids arnioed\' is het veiligste van .al, (zoden5.
Daar hoogheids weelde daalt, komt" plotselijk ten val.
Cl.
Oi:r>K MAN EX DOOD.
Een stok-oud\' reiziger langs ongebaandc wegen,
Met een zwaarwichtig pak zich vond geheel verlegen:
De last hem overweegt, hij ziet des weegs geen end:
Hij zucht, hij h jgt, hij steent, vol kommer en ellend.
Ten laatsten afgemat, aanvangt hij dus te klagen:
„Gebeurt u dan geen rust, zelfs in uw oude dagen?
Was \'t daarom, dat gij voor veel andren overschoot,
Die lang verbeten zijn van de onverwachte dood?
O aangename dood! leent \'t oor tot mijn gebeden,
Helpt een onzalig man uit zijn kotijvighcden!"
De dood verhoort zijn klacht, en voor zijn aangezicht
Haar schrikkelijk vertoont niet eenen stalen schicht.
Dies schrikt den ouden-stok, en bidt, met groot vervaren:
„Erbarmt mijns ouderdom», en wilt mij nog wat sparen:
Ik wenschte alleen om u, vermits mij hulp gebrak,
En mij te bange viel mijn zwaar-geladen pak." (oogen,
Zoo dwijnt\' de een zwarigheid, die groot scheen in ouzc
Wanneer een grooter zich koomt levendig vertoogen.
Men roept wel om de dood, uit onkunde en verdriet;
Maar treedt ze voor den dag, zeer snel men voor haar
(vliedt.
CII.
VAN \'T DRONKEN HEBT.
Een hert, gewend in we(dde en alle lekkernijen,
Begaf zich tot den dronk en volle slempernijen:
Door de overstal\'gc" maat en \'t gulzige geslok,
Verbreekt zijn tengre been aan eenen eiken blok.
| Let hierop, kittebroęrs"! dit zijn de waarde gaven,
\'. Die Bacchus geeft zijn maats en Ccres hare slaven:
Wanneer hij van zijn vrucht", en zij van haren drank11
U schenkt de kroezen vol, dan zijn de beeiien rank,
- Dan krenken zij \'t vernuft, betooveren uw zinnen,
Door dat gij van haar sap en nat te zoet wilt ninncn";
Dan steign n zij in \'t hoofd, en timmeren in \'t brein:
Gij waant u een inonseur, vost" wordt de beurze klein.
Gij speelt den goochelaar, oubollig15 in manieren,
En bootst, zoo wreed, zoo vuil en slecht, na alle dieren.
De zinnen zijn van huis, door \'t poyen dag en nacht;
Men kraauwt vergeefs den kop, als \'t geld is door-gc-
Het hamineki n is op: de beeueii zijn gebroken: (bracht.
De goi gclcgcnthcid en tijd is weg gesloken.
ikomst; verg. boven, hl. 71, aant. ". — \'Men zou gc-
ncigd zijn r i t se 1 en te lezen, en \'t van \'t gerit8el der
muizen te verstaan." 3Rijinsh. voorerwten.— "Versta:
| en wien. — «gekookte. — \'Versta: en komt. —
! \'stok-oud\' eig.vcrstij fd van ouderdom, gelijk stok-
\' melk oudtijds voor dikke melk. — "Thans ver-
| d w ij n t (verg. z w i n d e n en v er z w inden). — "meer
dan het op de been kon houden. — \'"drinkebroers,
liefhebbers van \'t \\vijn- of bier-vat. — "de druif.
; "bier. — "leppen. — "haast. —"verdwaasd.
\'Thans snelle (verg. echter nog ons in aller ijl. —
•Even als. — \'gaat uaar; verg. boven, C, aant. ".
\'Voor sp i 11 -b roed e r.- \'Naar den 1 lollandschen tongval
voor verslagen. — "Voor dy (thans u), gelijk nog in de
dagelijksehc spreektaal dikwerf mijn voor mij. — \'een-
voudige. — "Voor kocht om. — "betoon. —
\'"evenzeer. — "Voor e e den. — "Steeds voor wordt.
-ocr page 89-
VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN.
73
En vau de Ukken\' zijn bespot en ook bejonwd:
„Watte" ooren heeft ilit dier!" beschimpt zijn en he-
Ilij biddet* Jnpiter, dat hij hem wil verliooren, (spouwd.
En voor dees hovenier een beter meester sporen3,
Daar bij geruster leeft; zijnbeed\'hem wordt vergund:
Hij krijgt eentichler* wcęr, die d\'andcr wijd uitmunt5
In \'s arbeids zwaren last. Hij smeekt om hulp de Goden,
Om eenen audren baas, die hem redd\' uit dees nooden,
Krijgt een zeciiitouwcr, die hem zoo bezwaart met last,
Dat voor onwilligheid hem knuppels zijn gepast;
Bedenkt in zijnen zin: was ik niet gek vol zotheid,
Dat ik mij zelven streel6 (door mijn te plompen botheid)
Dat licht vernieuwen baart veranderen van staat;
Ik heb het goę veracht, \'t naklagcn is te laat.
Dit is\'t oprechte beeld van oiigcstadc* menschen,
Die, nimmermeer vernoegd, altijd naar beter wenschen,
Geen ongemak gewoon, en, eer men daar op let,
Zij willen alle tijd van \'t een op \'t ander bed;
Verkrijgen dan haar wil, en van bet kwaad in kwader
Vervallen voort, en voort: bedenken zich dan nader;
En prijzen in haar zin, het geen zij t\' onbedacht
Eerst hadden wispcltuur versmetcu en veracht.
Verwerpt geen oude schoen, leert uw geluk verdragen:
\'t Zijn sterke beenen, die de weelde konnen dragen.
CVI.
DE VOS EN DE BOK.
Dc spits-vinnigc\' vos, en ruig gehaarde bok,
Bespiedden eenen buit, of eenen vetten plok":
En vonden bij geval een kelder, daar de wijnen
In overvloed getond vastlagen bij dozijnen:
Waarna den schrandren vos wel jankte zijnen darm"1,
Maar hij peinst op het eind : „Zegt, broeder bok! hoe warm
Verkwikken zoude ons borst door\'t lieflijk pinteleeren"r"
Dc bok (hoelang gebaard) dacht niet op \'t weder kecren.
Zij daalden iu \'t gewelf, daar zij den hollen buik
Opvulden van het nat. De bok blijft iu de fuik,
Na \'t zoete volgde \'t zuur. Dc vos ligt op zijn luimen,
En zegt: „Spits-broęr! \'t is tijd, dat wij de kelder mimen.
Lont ďnij eerst gaan bezien of nieuwen" eenen hond
Of luyen rekel ligt, die \'t ruchtbaar mankt en kond.
Krom dy een weinig, bok! dat ik eerst recht aanschou we
De vrucht van ons geluk, ons blijdschap los van rouwe."
Mits buigt hij" zijnen hals, en laat daar overgaan
Den slimmen loozen vos, die hein zocht te verraan.
Het sehalke Reintjen loert op zijn dcurtrapte treken,
En laat den wijzen baard dus in den pekel steken,
Die deerlijk roept om hulpe, en klaagt iu zijn verdriet;
Hij ziet en boort hem wel, begekt en acht hem niet.
Zoo wie zijn ooren wendt na" der verleiden smecken,
Bij een gebaarden bok te recht wordt hij geleken.
Want zoo de brave" baard baart wijsheid en verstand,
Dan vindt men meer doctoors als zotten in het land.
CVII.
DE BEIR EN DE BIJEN.
«Hoe jeukt mij mijne maag, hoe kittelen mijn zinnen,
Om ergens eenen buit of lekkrenbeet te vinnen1" I"
Sprak dc onbesuisde beer: „ik zie hier aan dees zij,
Eu val de korven aan, gelaan niet lekkernij.
Gans dood ! hoe prikkelt gij mij dus, ontelbre zwarmen?
En angelt mij ter dood! hebt over mij erbarmen I"
Den beer (om snoepen dol) bespiedde een nieuwe kans-
De bijkens (op haar hoed) verleeren hem althans1
Het snoepen beter af1: zij priemen hem zijnoogen.
Zijn ooien en zijn muil: en zonder mcdedoogen
Doorboor en hem zijn vel, met vlimmen\' in zijn huid,
Dat hij verbolgen tiert, en kryscht ganseh overhad:
„Ik heb te laat niet schl mijn domheid ondervonden,
Ik worde recht gepijnd om mijn bedreven zonden :
Was ik niet eerst geleerd, dat ik nu andermaal
Moet klagen mijn verdriet, en lijde deze kwaal!"
Wiens herte brandt en blaakt, zijn naasten te beschaden,
Moet straffe, schande en smaad op zijnen halze laden.
Wie tijdelijken\' keert, en houdt zulks voor gewis,
Dat dit een lesse tot zijn onderwijzinge is,
Zal namaals zijn gerust, en niemand meer bedroeven,
Genoegen met het zijn, en \'s anders niet behoeven.
CVIII.
DE VROVWE EX DE HENNE.
Een arme, en slechte sloor, die cerstinaal kwam aan \'t
schrapen,
Bekwam een Loinbaardsch\'\'hcn,hccl zonderling geschapen:
Die, zwanger dagelijks, haar gretige waardin
Een gulden ei in \'t nest bracht tot bezoldiug8 in.
Waar uit dan overvloed en rijkdom \'t gretig herte
Van deze vrekke-zak\' bezaten vol van smerte:
Die, niet dees vaste rente en inkomst niet vernoegd,
Heeft tot der hennen\' dus haar redenen gevoegd:
„\'t Is waar, ik erf van u de dagelijksche vruchten;
Maar laas I zij knagen \'t hert, en blijf3 vol ongenuchten:
Ik moet zelf zien den grond, ik moet zelf zien den sehat,
Daar in mijn droeve ziel steeds droefheid heeft gehad."
Zij keeltze met een mes, en hoopt met eender10 vlagen
Den heelen schat en \'t goud gelijklijk uit te dragen.
Dc gierig\' haar bevindt bedrogen in haar zin:
Terwijl zij schatten zoekt, verliest zij haar g, win.
\'s Gelijks is menig mensch met de inkomst niet te vreden,
Maar tracht naar grooten staat, en ijdle heerlijkheden:
Waagt al zijns vaders haaf moedwillig op een bot11,
Verliest zijn schat en hope, een onverwachte lotl
Wijs is hij die genoegt, of leert genoegen" leeren.
Die wikt c< rst eer hij \'t waagt, zal na-rouw van hem kecren.
CIX.
DE I.EEIWE, KOE, EN \'T SCHAAr.
Een leeuwe, koe, en schaap, die togen op der jacht,
En hebben door haar vangst een hert daar van gebracht:
\'t Welk van den stouten leeuw verscheurd zijnde in vier
deelen,
Heeft daar mcę naar zijn lust dus weten om te spelen :
„Het eerste komt mij toe, alzoo ik koning ben;
En \'t ander, nu ik mij in \'t jagen meester ken;
En \'t derde voor de moeite en arbeid van liet scheiden",
Wie \'t vierde deel begeert, die moet zoo lange beiden,
Dat hij \'t uit mijne vuist en kluiven mij onttrek,
Of plokhaar tegens mij, en snoer\' hier na den bekl"
Let hier op, rsedtijk volk I met leeuwen of met bceren
In gecnen bond te trcęn, of wreedcovci-hceren:
\'kwajongens. — "Thans bidt. — «opsporen. —
\'stcen- of tichel-bakker. — \'ver overtreft. —
\'vlei. — \'Thans ongestadige, ongedurige.- "An-
ders en beter spitsvondig. — \'pluk. — \'"wel hon-
gerde.— "drinken, — "nergens (eig. nie-waarts,
J- i. naar geen enkelen kant). — "De bok, wel te
weten. — "Thans naar, maar wclluidcndhcidshalvc te
verkiezen. - "Voor flinke, zware. - "Voor vinden.
•uu weder. — \'Overtollig bij verleeren. — \'vly-
men, snijden. •— \'intijds. — \'Het Paduaansche
hoenderras was om zijn zwaarte en schoonheid vermaard.
(ZieBuffon,Oiseani VII, p. 108).— "Thans bezol-
d i g i n g, verg. reeds vroeger. — \'Anders vrek zak. —
•Volle verbiudingsvorm , thans: tot dc hen. —"Thans
ik blijf. — \'"Thans een e, een. — "in een slag. —
"genoeg hebben, voldaan zijn. — "verdeden.
vo.voei I
DJ
-ocr page 90-
74                                                       VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN.
Zij acheiden u.i\' haar ziu. De arme wordt verdrukt,
\'t Ga ook mi\'t haar zoo \'t wil, der feilen doen gehikt.
O, wockcnaars! gij speelt ook even dtzj perten:
Gij rooft der armen goed, en maakt haar droef van herten,
Neemt pand en hooge rent, drie dobbel interest,
Eu toont nog slechten schijn, al\' waart gij van de hest.
De onuoozlc wacht zijn deel, en vindt hem heel bedrogen:
Vast is \'t den wockciiaar iu zijne kaak gevlogen.
De leeuw rooft niet geweld, de wolf door valsche schijn;
Zoo toout het kwaad gespuis, dat zij baat-zoekers zijn.
cx.
DE BAKENDE BEUG.
Een steigerende berg, wiens kruin de locht dorst tergen,
Uitmuntte* door haar steilt\' de 1\'ireiieesche bergen,
Vermat haar stout en koen, dat ieder hoorde en zag,
1 loc zij een nieuw en berg zou brengen voor den dag;
Dus zwanger barst zij uit of \'t fcllijk hadd\' gedonderd:
Dies liep de wereld toe, en-icder was verwonderd,
Verwachtende wat vreemds: door \'tkrakende gcdruisch
Baartzc uit haar zwangre lijfde lachclijke* muis.
„Is dit," riep eiken ecu, „de vrucht van \'t hooge roemen?
Het snorken is maar wind, uw krijteu wij verdoemen."
Vergeefs en ijdel is, die stoft van groote konst,
Van macht, van heerlijkheid, als \'t blazen is om sonst5.
Pof hanzen zijn \'t te recht, want iegelijk kan \'t merken;
„Gekrijts genoeg, geen wol", zei d\'Nikker, en schoor\'t
verken.
Den eeiieu van zijn haaf snorkt, d\' ander van zijn
boeken:
Hier is heer Calis thuis, den doctor moet men zoeken
In zijne kamer, daar de doctors staan te pronk:
Dees is ecu man in \'t veld, eu de ander bij den dronk.
O,onbevareu volk! wilt op dees baken letten,
Eu leeren op \'t klein schip geen groote zeilen zetten:
Vlagvoerders! strijkt de fok, en haalt de wimpels in:
Veel vlaggen (zegt matroos), \'t schip heeft geen botter iu.
CXI.
DE HAZEN EN VOBSCHEN.
De hazen, eens ontvlucht der honden felle macht,
Hier hadden (bleek van vreez\') haar leger-plaats gebracht,
Op \'t ouveizicnst begint de Noordc w ind te ruisclien,
Iu \'t midden van \'t gebooint: de bloode hazen kruisen
Het boom-rijk eikeubosch, eu komen aan de kant
Van \'t drabbige inuras met hoopcu aangerand"
De vorscheu, ongewoon zoo schielijke geruchten,
Beginnen ook uit schrik van dit geweld te vluchten.
Der hazen kapitein riep stout en onverzaagd:
,Spitsbroedersl wijkt niet meer, uaarniemaiideu7 en vraagt,
Gij ziet, wij zijn een schrik van vreeselijke dieren,
Waaroniiuc zouden wij de rappe vrinden vieren?"
\'t Gaal nog zou alle dag: wanneer de bloote guil
Zijn minder overmag*, hij acht hem als een uil:
Hij is zuo in zijn schik, hij blaast zoo uit zijn darmen,
Hij kapt drie mannen af, niet één houw. zeven armen.
Hij wijkt voor niemand niet: wanneer zijn vijand vliedt,
Dan is \'t een man iu \'t veld, hij vreest noch acht hem niet;
Maar als die wederom zijn tanden gunt outblooten,
Dan kiest hij \'t haze-pad, loopt voor een blaas met
koten».
cm
DE DKAAK EN OLirANT.
Een ciselijken draak bevocht een olifant,
En heeft hem metter vlucht zeer schriklijk aangerand:
Omslingerd\' hein zijn been, en, met vergiftc steken,
Komt \'t bloed als een riviere uit zijn grof lichaam leken,
Amachtig, slapen flaauw door de uitgemergde\' kracht
Poft\' hij den draak op \'t lijf, doodd\' hem met ganseher
macht.
Dit is des werelds loop; wanneer de wreę tyrannen,
De vromen te vertreęu en de armen, netten spannen,
Omringen haar gelijk, en zuigen uit haar bloed,
Dan valt de vrome op \'t lijf, die hem de wreedheid doet.
Gelijk de snelle rhee, die op de steile klippen
Den jager had gejaagd, van meening hemt ontslippen; -
Klimt, klautert, toegerust de jager streng en stijf,
De rhee ziet doods gevaar, springt bots\' hem op zijn lijf;
De jager breekt zijn hals, zijn armen, en zijn becnen,
De rhee valt onversaagd te barsten op de stecneu.
Zoo wie ook iemand meent te plagen naar zijn wil,
Die jaagt hem (elven meest, de jager staat niet stil.
CXIII.
DEN HOEN EN DEN DIAMANT.
De krijgschc en strijdbaar\' liane, al krabbelend\' met sporen,
Zoekt in het vuile slik, ontrent de Gooische kant,
Na haver of na kaf, na boek-weit of na koren;
Terwijl hij \'t kostjen zoekt, vindt hij een diamant.
Sprak: „wat mag mij \'t juweel, (dus cierelijk) vermaken,
Dat d\' oogeu wel verfraait\', en lonkt mij lieflijk au?
Ik zoek slechts kaf en graan, om aan den kost te raken:
Dees pracht en overdaad, daar heb ik \'t walgen van."
Gekroonde vogel wijs! kont gij dijn\' meerder leeren,
Haar wulpsche dartelheid, eu diere proukerij
Verachten en vcrtrečn? — dus, nicnsche! wilt u kecreu,
Eu spiegelt doch aan hem uw praal en hoverdij.
De pecrlc\' is ook de konst\' der wijze en hooggeleerde,
Die van d\' onwetend\' haan vernict" wordt en verncęrd:
Uitwendiglijk en is cieraad van geender weerde,
Zoo gij inwendiglijk nooddruftigheid\' ontbeert.
CXIV.
DE LEEUW, DEN HAAN EN DEN EZEL.
Den hoog verheven leeuw, vermoeid van \'t stadig jagen,
Vand* ccueu ezel staan, vcrlooind door \'tzakke-drageu,
Daar bij een Lombaardsch\' haan", die, door zijn luid ge-
kraai ,
Den trotschen leeuw verschrikt, dat hij, met cencn draai,
Zich op der vlucht begeeft. Den ezel overmoedig,
Waant, dat de leeuw bedeesd wordt door zij u felheid woedig
Hem op zijn hielen volgt met ecu gezw inden loop,
En t\' oiibcdachtelijk brengt hij zijn vleesch te koop.
De leeuwe int zwingen" ziet den tragen ezel volgen,
Scheurt hein ter aarden straks, met een gemoed verbolgen,
En zegt: „dit is voor mij, voor \'t welgeboren bloed,
Eu \'t ecdle konings herte, een doren in mijn voet,
Dat ik voor iemand «ijk! dit is, o slechten broeder!
Dijn uiterste banket; o, aller hazen moeder 1"
Volg waanwijs niét dien raad, om, als dijn princc vliedt,
Hem smaad en spot te doen, om voeden zijn verdriet:
\'Anders met verlengden vorm: ui tin erg el en. —
•ccnslags, ceuklnps. — "vervrolijkt (zie vroe-
ger). — "Thans uw, dat bij \'t voorafgaande gij eigenlijk
ook beter passen zou. — "Gelijk oudtijds veelal, voor k e n-
nis. — «Thans in verlengden vorm vernietigd. —
\'Maatshalve, maar anders minder juist, voor nood-
druft. — "Thans vond. — "Zie boven CV1II, aant. ". -
\'"Voor zwenk en.
\'Thans naar. — «Thans als. — \'overtrof, ovcr-
schreed. -— «Voor belachelijke. — \'te vergeefs.
•Rijmshalvo maar anders onjuist voor anngerend. —
\'Thans verouderde, verbogen naamval.— "de baas is.
•Andera ook wel koonen; al wat nam. geraas maakt
zonder vrucht.
-ocr page 91-
VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN.
75
Van vreugde in \'t herte sprang, mitsdien hij hongrighapt
Naar den gew aandon brok; — doe\' was hem \'t vlecsch
ontsnapt.
Dit is een leerlijk beeld van bodemlooze menschen,
Die, nimmermeer vernoegd, naar grootc schatten wen-
Gcpijnigd strengelijk van d\' helsehe gierigheid, (schen,
Die nacht en dag ontrooft al haar gerustigheid;
Vergapen zich aan \'t groote, en laten \'t zekre varen,
Eu wilden, op een bot\', dat zij de keizer waren,
\'t Waar beter, dat zij haar genoegden niet den buit.
De valsche hoop bedriegt, en jaagt ter poorten uit.
I.aat dit een bake zijn, onzadelijke\' gieren\',
\'t Zeil uws begeerlijkheids niet ruim te laten vieren,
\'t Genoegen is het al: \'t is beter (hoe gij pocht)
Eén vogel in de hand, als honderd in de locht.
CXVIII.
DEN WREEI1EN VEBOVDEKDEN I.EEVW.
De koninklijke leeuw, die in zijn frnsehc dagen
Al \'t andere gediert plag wrcedelijk te plagen,
Ontzien word\' om zijn moord en strenge tyrannij;
Dies sidderde elk bevreesd voor zijne razernij:
Nu zijnde traag en zwak, van alle man verstooten,
Veracht wordt en beschimpt van al zijn rijks genooten.
Dies de een, uit ondrn haat, wijst hein zijn stalen voet,
En de ander wrokkig toont hem zijn ivoren hoed\'.
Elk juicht, om dat hij moet in bittere armoe leven:
Nu lelt hij hulpeloos, die \'t eertijds al deed beven.
Zoo dat hij, zonder troost, verwacht in zijne nood
Zijn kwijnend\' ouderdom te scheiden met de dood.
Zoo steunt de stoute menseli op rijkdom en op krachten:
Verdrukt en vilt bijna zijn minder met verachten:
Houdt, dien hij overmag\', gcduriglijk in angst,
En toont zich als den leeuw, heer in der dieren vangst:
Stelt \'t recht naar zijnen zin, daar de arme moet om trenn n,
Eu schraapt in zijnen zak, al wat hem komt te veuren;
Dies pis hij komt in uood, dan is een ieder t\' zoek:
Want hij laadt op zijn hab den welverdienden vloek.
CXIX.
DE STRUIS EN \'t NACHTEGAAI.KFN.
De staalverslinder struis en \'t nachtegaalkcn t\' zamen,
Elkandrcn haren roem trotzeerende benamen:
De vogel lang-gebeend zijn vederen verhief;
De nachtegaal zijn stemme, elk ecu om hooren lief.
„Monarchen (sprak de struis), die werelden bestieren,
Met mijne pluimen haar" vereedlen en vercieren."
„Mijn liefelijk geluid, op welgestelde maat,
(Riep \'t vogelkcn) verheugt een ieder in zijn staat."
\'t Zij vorsten, trotsch gehuld niet purpre en zijde banden,
Of landlięu, die \'t gelust te ploegen de akkerlanden.
Een ieder die hier leeft, \'t zij van wat staat, gewis
Getrokken wordt tot \'t geen zijns herten wellust is:
Dut dunkt hem aldcrschoonst, en mag" hem niet vervelen.
Elk zot heeft zijn marot", en tijdverdrijf om spelen.
cxx.
DE KBANKE GIEK,
De kranke vogel Gier bad ernstig een gezonden, (den
Hij wilde\'hem in \'s doods uood zijns kriiukheids diepe wou-
Doch helpen heden nu, met goed en heclzaain" kruid,
„Of anders is \'t met mij (sprak de arme zuchter) uit;
\'Thans toen. — \'eensklaps. — \'Voor onverza-
dclijke. — \'vrekken; verg. vroeger. — JTliaus
werd (verg. \'t lloogd. wurde). — "Rijinshalve, maar
anders minder gelukkig voor horens. —\'de baas is;
verg. vroeger. — "Thans z i e h. — °k a n. - \'"z o t s - k o 1 f
of stokjen. — "Anders heilzaam, heelend.
Of u schoon \'t avontuur toont gunstig hare tuiten\',
Zij draait te schielijk \'t hoofd, en steekt u in de kluiten\'.
Verstonden zij te recht den korrel* van de zaak,
Dat onbedachtheid is \'t verderf der dwazen vaak,
Zij zouden wclhezind op beter kansen letten,
Den ezel zou den leeuw niet naar zijne eere zetten.
cxv.
DEN HAZE EU DB SCHILDPADDE.
Een ongeziene kans de schildpadd\' heeft bestaan,
Als met den lichten haas zij gingk ecu wcdspul* aan,
Die, met zijn snelligheid, en rassighcid van leden,
Dit loomc dier verbaast, met alle schamperheden:
„Wat wilt g;j, kruiper I doen? o, luven rondassier*
En al te tragen prij! kruip, kruip, naar dijn manier.
Ik koom nog vroeg genoeg, schud van dijn harde sehel-
Nog zoo veel beencn uit, en laat ze d\' ander helpen: (pen
Ik brn doch morgen vroeg te Ronsen* voor de stad,
Eer gij ten einde zijt het gcldelooze pad."
De schildpadd\' haren weg spoeit stadig zonder dralen:
Geen slaap ontrooft haar vlijt, om eere\' en prijs te halen;
Eu vindt den haze niet nis op den avond spa,
Die toen zijn daad verfoeit, meer om de schande\' als schil:
Koomt, rap|ien wispeltuur! die schijnt den baars t\' ont-
I\'w roem is al gedaan, uw spillen zijn ontvallen: (gallen,
Schouwt, hoe gestadigheid den lauwer-kroou ontvangt,
En \'t wispelturig hert aan \'s armoeds borsten hangt.
De een grootc steden bouwt, verrijkt ze door haar wallen,
En d\' ander werpt ze neer, doet alle dingk vervallen.
De stafigc jager jaagt, cu wint ten leste \'t veld,
Wanneer hij op den troon der eeren wordt gesteld.
CXVI.
DE SITJS-DKAGENDE EZEL.
Hier, hier, gij vrekken! hier: schouwt d\'ezel overladen
Met bouten, hoenders, taart, gezoden, en gebraden,
Saueijscn, hazen, wijn, capocnen, cu pastei,
En hij eet distien zelf op schrale en dorre wei.
Zoo gaat het ook met u, verschrookte\' gier\'ge slaven:
In rijkdom zijdy arm, bekommerd gaat gij draven,
Hebt sladelijken zorg, bezwaard met druk en klag,
Vindt geen gerust gemoed, en woelt schier nacht en dag:
Slurpt wei en water in, schroomt uwen buik te vullen:
Een ander heeft uw haaf, derf0 lekkerlijken smullen.
Die \'t goed heeft, zuigt de poot; die \'t niet heeft, eet ge-
braad.
üecs loert op woekers-winst, en de ander op verraad:
En altijd heeft hij vrees, versmoord in ijdle zorgen :
Komt stadig brood te kert, bekcminerd voor den morgen:
Onthoudt zijn lust het goed, en spaartct* uit zijn moud;
Dat in het eind verbrast wordt door de katt\' of houd.
CXVII.
DEN HOND EN DE SCHADUWE.
Een flukschen10 waterhond kwam uit een slagers hal,
En kreeg dit hachjeu" voor zijn trouwigheids verval":
Al wandelende voorts een trecdjen over \'t water (ter
Vergroot der zonnen schaduw zijn aas zoo, dat \'t gescha-
\'gek ruide lokken. — Maat u in den modder
steken. — *den kern, het fijne (gelijk men wel
zegt). — \'Voor wedspel, naar den platten tongval. —
\'rondas- of schild-drager. —"In Vlaanderen; zeker
«\'el wat ver van\'t geld. pad, maar denkelijk door den
dichter uithetoorspnmkelijke(dattc Antwerpen verscheen)
"ingehouden. -\'verschrompelde. -*inag. •••spaart
het. — \'"Gelijk oudtijds meer, voer vluggen. - "hap-
Jen, bectj en. — "als loon voor zijn troir
-ocr page 92-
VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN.
Verstanden, die geleerd in wijsheid wijd uitsteken,
Die werden1 hier bij niet onvoeglijk vergeleken,
Om dat zij zelden eejs aantreffen haars gelijk,
En, door haar groote faam en eere onsterfelijk,
Ook andren prikkien, om, met uitgerekte veeren,
Te volgen, die geraakt zijn op den berg van eeren;
Te vliegen sterrenwaarts, verheveu met \'t gemoed,
Tot daar meu erft te loon den grocueu lauwer-hoed*.
CXXIV.
DE OUDE OOĎKVAAR.
In Godsdienst zal met recht de klepelaar uitsteken;
Vermids hij zijn gebroed, iu liefde ouvergelcken\',
Getrouw tot in den dood, zijn hulpc en jonste\' aanbiedt,
En stadig bijstand reikt in allerlei verdriet:
\'t Gebrocdzel, dat van jongs zij oelneu en gewennen,
Zal deze ontvangen deugd iu de oudren weer erkennen,
En \'t aas, verre opgespeurd, haar deelen wederom,
Wanneer haar overvalt den grijzen ouderdom.
Aan5 oprechte oud\'ren, die godzaligheid hauteeren,
De kiud\'ren niet dan deugd en ware wijsheid leeren:
De aankomersB slaan ze ga, en nemen op haar7 acht,
Eu hechten \'t geen zij zien haar" zelven iu \'t gedacht:
Waar goë voorgangers zijn, daar zijn ontsteken lichten,
Eu goede boekeu, die in deugd de jonkheid stichten.
cxxv.
GODSDIENST DES OOYEVAAHS.
Ziet, hoe de klcpclaar den Schepper aller dingen
Op-offert jaarlijks één vau zijn vruchts eerstelingen;
En uit het hooge nest verpikt zijn kaal gebroed,
Ter tijd een vluggeloos9 het lage kiezen moet.
O mensche, die noch groeit en lacht in uwe zonden,
En aan godsdienstigheid u niet en acht verbonden;
Ziet, hoe den ooyevaar u voor het vierschaar daagt,
Eu van ondankbaarheid voor\' t aansehij u Gods verklaagt:
Vermids gij roekeloos nooit liet ten Hemel varen
Het wierook, dat hij cischt op zijn gewijde altaren,
Maar volgt uws wellusts pad, en danst op hare trom,
Betreedt de dorpels noch van kerk noch heiligdom:
En weidt uw beesten-ziel in haar wellustighedeu,
Terwijl verbannen zijn de waarheid en de reden.
Doch \'t is vergeefs gepreekt, gij houdt liet zelfde spoor,
Neemt op geen leering acht, geeft wijsheid geen gehoor;
Welaan, gij goddelooz\'! God zal u niet verschoouen:
Gedeukt, gij dient u zelf, gij nioogt u zelven loouen I — 1)
\'t Is heel met mij gedaan, zal \'t lijf niet houden mogen."
„Neen (sprak zijn makker) \'k heb met u geen mededoogen,
Gij hebt mij dik gebracht in al te veel gevaars,
\'k En maak zoo liebt geen roę voor mijnen eigen aars.
Mijn hulp is u ontzcid; kont gij u zelf niet helpen,
Ik zal in dezen nood uw lijden geenzins stelpen."
De erfvijand in den angst belooft al \'t geen hij mag,
Vermits hij in zijn kruis zieh geern geholpen zag;
Maar waar hij eens verlost uit al zijn ongevallen,
Van al \'t geen hij beloofde, en hield hij niets met allen.
CXXI.
\'T ONVEKNOEÜDE 1\'EEKD EN D* EZEL.
Een fier Deens peerdjen most somwijlen eens bravecren,
Met \'t narrensleetjen en speelwagentjcn zijns heeren:
Most somwijl over \'t ijs, en scheuren \'t spiegel-glas
Des Amstels, die alom glad toegevrozen was.
Het dcrtel kreng1 werd boos, en wonder ongeduldig, (dig,
Want \'t waande, \'t was zijn heer niet zoo veel arbeids schul-
Ter tijd het eens ontmoette een wagen zwaar gelaan,
Daar eenen ezel rank voor was gespannen aan,
Die naauwlijks slepen mocht1 den zwaar geladen wogen,
En dapper werd gegroet en afgesmeerd met slagen.
Het Dcne kopken\' dacht: „Nu zie ik hoe\'t er gaat,
\'k Heb oorzaak om vernoegd 4e zijn niet mijnen staat:
Vermids men andren vindt, in steden en in dorpen,
Die veel meer slaveruije, als ik, zijn onderworpen."
Wie op zijn minder ziet, wanneer hem \'t herte wrocgt\',
Kan lichtlijk in zijn staat zieh vinden wel vernoegd:
Om dat meu nicnscheu vindt, \'t zij waar wij de oogeu wen-
Die onderworpen zijn nog tienmaal meer ellenden, (den,
CXXII.
DE ZWAAN EN DEN OOYEVAAK.
Des zomers voorbode eens de blanke zwaan ontmoetten,
En vraagde, waarom zij haar leven met zoo zoeten
En aaugenamen lied hier eindigden op \'t lest? (nest,
„O! (zegt zij) \'t i9 van vreugd, dat ik van \'t aardsche
Vol kommer en verdriet, ten laatste worde ontslagen,
Eu in de zachte schoot van ruste word gedragen."
Een arm katijvig* man, die vroom is vau gemoed,
Valt \'t leven wonder zuur, en \'t sterven honig-zoet.
Den dood hij vreugdenrijk wil in zijn armen loopen,
Als die hem sluit de poort vau \'s levens kerker open:
Vau \'t leven, dat veel eer een durig6 sterven is,
Een gasthuis vol verdriet, en vol bekommernis,
Een zee die altijd woelt, daar \'s droefheids baren bruizen.
Gelukkig is de ziel, die vrolijk mag verhuizen.
CXXIII.
DE VOGEL ĎENIX.
Arabiën draagt moed, en gaat de roem afstrijken
Van de ander wereld wijd, en alle koninkrijken:
Om dat de Fenix staag haar zoele locht doorzweeft,
Die nimmer zijns gelijk ziet, noch gezien en heeft.
Die, na zelfs eeuwen, zat, en moę van hier te zwerven,
Zich willig en van zelf toe-rustet om te sterven,
Op eenen «teilen berg, daar hij zijn dood-bed sticht,
Met zoet wclruikend hout, \'t welk\'t heete zomer-licht,
Vermids\' zijn stralen, komt ontstekende verpsscuen\';
De vogel fluks verbrandt, en wordt verteerd totassehen;
Waar uit allengs ontstaat en voorlskruipt* eenen worm,
Daar uit ecu Fenix wordt v ernieuwd, naar \'s eersten vorm.
\'Thans worden. — \'"krans. — \'in voorbeeldige,
on vergelijke lij ke liefde. — \'gunst. - Mi ij, door,
\'t a a n s c h o u w e u van. — 6 Voor het a ank o m end ge-
slacht." \'Thans h e u. - "Thans z i e h. - "Voor o n v 1 u g,
onmachtig te vliegen.
1) Het hier bij Van Lcnncp nog volgende — in de vroc-
gcre uitgaven vooraan geplaatste — Klinkrijm van Vers,
laten wij, als niet van Vondels hand en daarbij geheel on-
beduidend, achter. Wij teekenen hier daarentegen nog aan,
dat, gelijk De Gulden Winkel eene vrije navolging van
ecu Fransch werkjen van Goulard, de dichtjens dezer \\V a-
rande, naar de Fransche klinkdichten van \'t in 1578 te
Antwerpen verschenen E bat te ment moral des ani-
maux gevolgd zijn. (Zie den brief vau La Rue, meęge-
deeld iu den Navorscher, XI, bl. 11; verg. aldaar XIII,
hl. 15). Vondel daarom (gelijk La Rue doet) vau plagiaat
te willen beschuldigen, ware wat al te bekrompen.
\'Bij wijze van scheldnaam. — \'kon. — \'Denen*
hoofdjen, koppig Deentjen. — \'Eig. besehul-
digt; hier voor knaagt, kwelt. — \'benepen, cllen-
dig; zie vroeger. — "Anders gedurig. — \'Door. —
"tot asch maken. — "Thans voort kruipt.
-ocr page 93-
77
DE VADEREN.
Met \'t bloed zijns lieven kinds, en\'t vuur\'t koud lichaam
schenkt;
Hij bindt hem de armen vast, eu doet hem ncdcrknielen.
De liefde \'t vuur ontvoukt, om \'t slacht-schaap te vernielen,
\'tGeloof.dat houdet\' touw, daar \'t lam mede is gestrengd»,
D\' hoop \'t staal den Vader langt3, die fluks deu slag aan-
De dood is al gereed om Izaks ziel te grielen\'. (brengt.
Maar \'slleereu engel (die om \'s vromeu leger waakt)
Abrahams arm verlet, en \'t droevig trcur-spel staakt
Van Vader en van Zoon, van twee bestorven\' herten.
Nature bij geval van vcers\' zag \'t sehouw-spel aan,
En riep: o, sterk geloof! wat durfdy niet bestaan:
Eeu Vader slacht zijn kind, en derf de duod uit-tertcnl
Anagrauima\':
DOOR EEN IS \'T NU VOLDAEN.
DE VADEREN,
om:
HET TWEEDE DEEL VA.NDE DERDE DAG
DER TWEEDEU\' WEKE,
VERVATKADE\'
ABRAHAMS OFFERANDE,
GEDICHT Bď3 WIJLEN
DEN E. Gl\'ILLAVMK DE SALUSTK, HEEKE VAN BARTAS*,
DE FENIKS VANDE FKANSCHE FOKTEN\',
ENDE NU VIT HET FUANSCH IN NEDERDUTTSCH VERTAALD".
Hunkert.
\'s Taals onkund\' hiclil tot nog veel Nederlanders buiten,
Die iuhet Heiligdom7 der Franken» wilden gaan,
Alwaar Salustius stak lieflijk reukwerk aan,
Eu volgde \'t heerschaar Gods met duizend orgelfluiteu;
Maar Zacharias, als Hoogpriester, kwam ontsluiten
üees kerk, beschilderd met der ouder Vadreu daan,
Waarvan de geest getuigt in zijn geschreven blaan,
Eu huwde aan Bartas\' stem den weerklank zijner luiten\'.
Nu geven wij niet toe de geesten van Brittanjen,
Den smokenden\' ° Tusk.ian,noeh ook \'t hoogmoedig Spanjeu,
Noeh wijken voor de praal van het Latijuselie volk:
Wie lust heeft deu Gaseou in Nederduitsch te hooien,
Die leez\' dit Godlijk boek, en leen zijn heilige ooren
Aau Heins, die ons verstrekt eens grooteu dichters tolk.
Zncliarias Mrins.
Aldus aanschouwt bij \'t licht, en gaat onze eeuw verderen
En bergt zijn godlijk brein in heilige laurieren,
Die iu zijn rijmen vloeit gelijk een gulde" beek,
Eu volgt Salustius iu de een en de ander week.
liliiili-v <•<•!•>,
OVEK
ABRAHAMS OFFERANDE.
D\'oud-vader zijnen zoon brengt, met bedroefder zielen",
Op \'t rijzende gebergte, op dat hij \'t altaar sprengkt"
\'Thans tweede. — \'Thans ver- of be-vattende.
\'door. — "Fransen edelman en dichter (15-14—1590),
in staats- en krijgsdienst van Hendrik IV, die, in twee
zoogenoemde Weken, Schepping vu Kiudschheid der
wereld beschreef, en voorts ettelijke andere gedichten van
bijbelschen inhoud en in stichtelijkcu ziu maakte. Zij wer-
deii (met uitzondering der beide brokken van Vondel)
gezamenlijk vertaald door den Zwolsehen boekdrukker en
dichter Zacharias Heins (geboren te Antwerpen in 1570),
en onder den titel van W. S. 11 e ere van Bartas W e r-
ken, in 1621, door hem uitgegeven. — \'Deze, alom
beaamde, uitspraak van den tijdgenoot, bewijst op nieuw-
de juistheid van Staring! zeggen, dat „de uaueef menig
vonnis anders wijst" dan gene. — \'Wij laten deze navol-
gingen hier op de beide vorige fabel- en zcdc-rijmbundel-
tjens volgen, al werden de Vaderen een paar jaar vóór \'t
laatste gedrukt, in een door VanLcnnep vernielde, afzon-
derlijke uitgave van lGlfi. — In \'t bock van Heins, door
Vondel tevens met een klinkdicht en een vers op zijn af-
beelding vereerd (die wij hier beiden laten volgen), zagen
zij voor de tweede maal het licht. — \'Dat der Poüzy. —
°i\'ransch e n. — "Thans luit. — ,0v 1 ey e ud e , naar
de oorspronkelijke beteckenis van\'t woord (verg. \'tHoogd.
\'chmcicheln). — "Naar de Gewestelijk-Hollandschc
Wanspraak voor gulden, even alsgoude voor go uden.
"Thans bedroefde zich. — "Voor besprengt.
INHOUD.
Dit stuk-werk vervat de verklaringe van \'tgcncMozes
verhaalt iu \'t 22. eapittel Genesis: hoe God Abraham ver-
zocht, ende hem beval zijne zone Izaiik te brengen op eenen
berg, om aldaar geofferd, tot een Holocaustuin , dat is:
outhalsd, daarna ontledet", ende van zijnen vader Gode gc-
offerd te worden. Onze dichter heeft zijn bedcukinge over
zoo grooteu geheimeuisse, en tcekent aau de voornaamste
omstandigheden deszelfs: 1. stelt hij voor oogeu, de goede
ouderwijzinge eude opvocdiuge vau Izaiik, Abrahams ge-
uegendheid nevens\' zoodanigeu zoue. 2. de verzoekinge
vau den waren God, de welke de zijne grondeert gantsch
op andre wijze, als wel de Satan deu Mensche; eude over-
mits men uit den tekst verstaat, dat de vader was bevolen
zijnen zoon te offeren, \'s daags te voren, eer hij trok op om
Gode te gehoorzamen, zoo vertoont de dichter 3. de groote
aanvechtingen, die Abraham al den nacht in zijn gemoed
haddc, in \'t overdenken vau \'t gene hem belast was. Hier
over worden dan wijdloopig voorgesteld a\'le de tegenwer-
pingeii van de natuurlijke hertsneigingen, om Abraham af
te keeren vau Gods bevel te gehoorzamen; daarbij de ver»
antwoordingen van den Geest Gods in zijn getrouwen dienst*
knecht, de welke o verwinner blijft, besloten hebbende zij-
ucu last te voldoen. 4. beschrijft hij zijn reize naar den berg,
de nieuwe aanvechtingen van Abraham en Izaiik, daar na
haar10 beider geloovc, ende de gelukkige uitgang vanhaar"
vrijwillige gehoorzaamheid, de Heere haar1" op \'t uiterste
te kennen gevende, de reste vau zijn verborgen wille over
zulk een verzoekinge. Sluitelijkcn, de dichter hebbende
Abrahams geloove groot gemaakt, ende \'tzelve tcgcn-ge-
steld de wreede en iiiensch-vcrdichtc Gods diensten der
afgodische heidenen, dewelke hare kinderen den Duivel,
eude niet Gode opgeofferd hebben, toont het ware wezen
van deze schaduwt\', eude de t\' samcu-stcnimiiige die daar
is tusschen Izaiik eu Jesuin Christum, bet l.am Gods,
voorgesehikt ten brand-offer tot kwijt-sckcldinge ouzer
tonden.
\'houdt het. — \'Voor gestrengeld, gebonden,
•geeft. — \'Rijmshalve, maar anders min gelukkig voor
kapen (verg. grabbelen). — \'Dit bijv. n.w. is, uiteen
mensehkundig en natuurlijk oogpunt, inderdaad wel zoo
gelukkig gekozen , als dat, \'twclk Vondel er in eeu latero
uitgave, met het oog op Abrahams geloofskracht eu Izaüks
onderwerping, voor iu de plaats stelde: „twee oube-
storvcn harten". •— «Voor ver. — \'Letterkeer (uaar
den smaak der eeuw) van Vondels uaam en voornaam. —
"Thans ontleed. — "Voor bij, omtrent, tot (verg.
I boven, bl. 08: „ueffeus Reiuaart"). — "Thans hun.
-ocr page 94-
78                                                                          DE VADEREN.
En \'sprineen twijfel die zich ecern verzekerd zag
Van \'s knechts getrouwigheid, of hij \'r op steunen mag,
Ontwakende overlegt, of ook zijn woorden schillen\',
Waar in zij met zijn doen en werken stemmen willen.
En 0111 wel te doorzien de vroomheid zijns gemoeds,
Beproeft met \'t aanbeeld hem, met hamer, en met toets.
Maar God de zijne niet door de engte laat passeeren
Van zijn bekorings1 ziftc, om \'t hert haar te grondeeren,
Vcrmids hij ieder kent, en grondclijken weet
Elks doen, zelfs eer \'t gedacht des menschen heeft gesmeed,
Dan wel om \'t heilig zaad, haar sterk geloof, te toonen,
En haar standvastigheid, als zonderling\' patronen*.
Ook buitens tijds God niet haar overlast met kruis,
Noch zoo fluks als ze ziju dienstknechten van zijn huis;
Want, lcerliugs5 noch te zwak, mocht haar de moed out-
glijdcn
En zwakke schcepkens lichtin de afgrond schipbreuk lijden;
\'t Geloove, naauw gelijk een tcedre bloem in \'t gras,
Zou stuiven over \'t veld, voor \'s eersten winds geblas\';
Haar beukelaars\' te dun voor zulken herden slagen,
En zijn te wccklijk nog tot zulken last te dragen;
Maar dan, wanneer allengs de Goddelijke loten,
Haar wortelen in \'t hart diep hebben ingeschoten,
Eu als haar d\'hals-kraag is strijdlustig aangepast,
Welks dikte schroomt nochkwaan noch gcenderhandc last,
Gelijk als Abraham, die in \'t geloove ervaren,
In liefd\', rechtvaardigheid en sterkte, voor veel jaren,
Zich zelfs oubuiglijk toont, en die, als hij de krans
(Na d\'eenzaim ballingschap zijns" lieven vaderlands,
Na \'s broeders" kluistering, na\'t missen vauzijnschoone10,
En d\' al te droeven ban van Agars zijnen zone")
Als overwinner draagt, verzocht wordt van de stem,
Die \'s herders kruin vaak eiert met \'s konings diadeiu,
O stemme I uw stemme dan mij niet en laat ontbreken,
Wilt meteen Gocllijk vuur mijn borst van nieuws ontsteken,
Verheft mij boven mij, dat de op- en de ondergang",
Verbaze om" Abrams daad, de stof van mijn gezang.
„O Abram, Abraham!" roept \'t eeuwig Godlijk wezen,
„Ik ben uw God, uw loon, en Koning uitgelezen;
Klimt op naar Salems steiltc en, van mcędoogen vreemd,
Vergiet \'t rood bloed uw s zoons en Izak \'t leven neemt,
Doorkerft hem met uw staal en schenkt zijn vleesch t\' ver-
grammen,
En \'t teder jong gebeent te sparken" in de vlammen.
De geen die sluimrig droomde en \'toog ten halven look,
Zag, zoo hij waande, eens geests al t\' eiselijk gespook,
Zich onder \'t deksel school en angstig t\'ecncmalen,
Mocht voor een halve uur naauw den adem weer herhalen;
Niet anders Abraham van zulk reu stem zich haast
Met druk bevangen vindt, en is al heel verbaasd,
Ziju aanzicht is alreę dood verwig en t\' onvrcden,
Eens winters stri nge koude ontstelt hein al de leden,
En zijgende ademloos ter aarden neer van schrik,
Besturven en verbleekt wordt op een oogenblik;
ZEDIO OOKI.OFS VERZOEK I>ES VERTAAI.DERS AAN DBN
DICHTER, WEI.KEBS\' GELEERDE VERZEN BIJ VERRE
BOVEN DEZE VERTAI.INGE WAARDEERT:
O, Bartas! Frankrijks roem, onsterflijken Gascon\' I
Dulil dat ik, bleekc sterr\' mijn licht scheppe uit uw Zon!
De bleekste sterre, hoe doof3 en droef dat ze is van luister,
Hoc zeer zij \'s daags haar* schaamt, zoo straalt ze nog in \'t
duister:
Zoo kan ook ergens ik (daar \'s werelds aangezicht
Uw gonde toortsc ontbeert) nog lichten met mijn licht,
Ter tijd gij weer verguit met uwen glans de daken,
Wanneer mijn lampe uitgaat, en ophoudt van te blaken.
Ei, goddelijk pocet! mocht ik mijn dagen lang,
Onaangenaamste kraal5, navolgen uw gezang,
Daar, in \'t gewijde koor, gij priesterlijk den Heere
\'t Zoet reukwerk zijt gewoon t\'ontsteken van zijne ecre,
En daar met Jesses Zoon, zoo vuriglijk en kuisch,
U de ijver schier verslindt van \'sHccren heilig huis,
Hoc zou, gelijk een hert, mijn hart van vreugde springen 1
Maar, arme dichter! zwijgt, en hoort zijn Musa zingen:
De Vaderen.
Zulk\' heeft een hemclsch lot, die sproot uit vromen bloede,
Die \'s vrocden" tuchtigaars onstrenge kiudcr-roede,
Van kindsbeen af ontzag, en bovenal de geen,
Die hing God-vruchtigheid onnoozel\' aande speen.
Zulk heil heeft Izak wel, maar nog (\'twelk is te loven,)
Zijn vl\'jt de opvoeding gaat en zijn geboort te boven:
Zijn wijsheid, zijn geloove, en zijns geests kloek begrijp»,
Zijn met zijn wulpsheid* daar, en vóór zijn jaren rijp.
Nog jong en teder zijnde is Godsdienst zijn hanteering,
Met ijver houdt hij zich verplicht aan \'s vaders leering,
Neemt op zijn voorbeeld acht, zijn daden hij bespiet,
En schept een nutte lesse aan \'t minste dat hij zi(t.
Elk woord is hem een roed\', hij komt door vlijt al nader,
Ja, voorkomt d\'heilge lust en wenseh van zijnen vader;
En, ofschoon Abraham in al \'t geen hij beoogt,
Zich schikkclijken, wijs, en welgematigd toogt,
Als of zijns zoons bedrijf hem nimmer kon vernoegen,
Zoo laat toch \'t vaderlijk gemoed zich niet te wroegen10:
Zijn liefd\' breekt ergens door, en \'t oog staart ongerust,
En blijft gelijk gehecht aan Izak, zijnen lust.
De spiegel zijns gezichts is Izaks zoet aanschouwen,
En utauwlijks and\'ren naam de vader heeft onthouwen.
Nu God, die dezes liefds volmaaktheid gade slaat,
Acht zulks bekwame stof, waardoor hij met der daad
Mag proeven zijn geloof, bekoort hem loven andren,
Doch niet als Satan doet, of menschen doen malkandren:
De erf-vijand alles goeds ons steeds ter Hellen trekt,
En God ter havenwaarts, die tot den leven strekt:
Dees, tot de wortel toe, ons hoop w aant uit te rukken,
Die, van standvastigheid gaat \'t zegel daar op drukken;
D\' een vleit ons tot het kwaal, en de ander tot het goed,
D\' een van \'t Christ\'lijk beroep" ontslaan wil ons gemoed,
En d\' ander \'t hert zijns kerks bevestigt langs hoe stijver,
Met een onleschlijk vuur van wonderbaren ijver.
\'Voor schelen of verschillen. — «keuring in
denzin van beoordeclendc beschouwing (gelijk
men nog spreekt van iets keuren; en gelijk men oud-
tijds van koeren, en koer-huis, in den zin van waak-
zaam toezien en wachthuis sprak). — "bijzon-
de re, uitstekende. — \'voorbeelden. — \'Maats-
halve voor leerlingen. — "Gelijk reeds meer voor ge-
blaas.— \'Versta: zouden blijken of zoo iets, dat
met wat al te groote dichterlijke vrijheid is weggelaten. -
•Voor: uit ziju. —• "Loth. — "Ilagar. — "lsmacl; de
zinbouw is echter, wanneer men zijnen op Abraham
}aat slaou, onduldbaar; en dat Vondel (gelijk nog in de
platte volkstaal wel gebeurt) Agars z ij u e 11 voor Agars
haren zou gesteld hebben, onwaarschijnlijk; men leze
dus: Agar en zijn. — "Oost en West. — "zich
verbaze over.— "simtten; verg. bludz. 10, aant. ».
\'Thans welks, wiens. - \'Bartas\' heerlijkheid lag in
Gasconjc. — "Anders dof, maar geheel\'t zelfde woord,
\'zich. — • Voor koraal-zanger, medezinger in \'t
koor. — "w ij z e n (verg. vroed-mecstcr en -vrouw
tegenover \'t Franschc s a g e-f e in in e; voorts vroedschap,
vrocdman, euz.)—\'Als onschuldig wichtjen. —
"begrip, verstand. — \'jeugd (verg. welp, wulp
voor jonge dieren). — ">te beschuldigen, uit te
komen (verg. \'t Franschc s\'nccuser). — "roepin3.
-ocr page 95-
DE VADEREN.
7\'.)
De grondvest mijns geloofs \'t geloov\' heel ommestoot,
Of ik zijn wetten ecre of niet, \'t en is geeu nood\':
Wat zegdy Abraham? gij zoudt u licht verrasseu\',
Den genen, die herbaart den fenix uit zijne asschen,
En uit \'t welruikend graf vau cenen kleinen worm
Een bonten vogel wekt, na \'s eersten beeld eu vorm,
Zoud\' hij zijns Izaks wel, de stronk", vergeten mogen,
Van zijue aanstaande Kerk. en \'t licht, dat ieders oogen
Zoo schoonen dag belooft, of zal \'t hem zijn te zwaar,
Hem op te wekken, als hij schoon* gestorven waar?
Maar wederom, ziet toe, terwijl g\' u wilt verstijven*
Met Gods Almachtigheid, dat in \'t geheel gij blijven
I.aat ziju Rechtvaardigheid, in \'t minste is geeu verschil:
Dat God niet doen en mag, dan \'t geen hij niet en wil; (den
Niet kwaad en lic ft hij doch; zoo fluks voor \'s Hemels schel-
De zendvloed0 d\' afgrond koos, de wijd-verzopeu velden
Haar toonden andermaal, en Noach, los vau rouw,
Zich, met de zijne, ontsloeg het drijvende gebouw.
De doodslag werd verboon zoo streng, dat elk mocht beven,
Als ofter\' suooders uiet voor God mocht zijn bedreven.
O mensch \' d\' oordeelen Gods op \'t uaauwst niet naar" en
spoort,
\'t Is een te diepen meer, \'t en heeft noch grond noch boord;
In sobre wijsheid doch u zelven stelt gelaten,
Verwondert u alleene om \'t geen uoch uiet kan vaten
De zwakheid uwes wets; God heeft hem zelfs gezet,
Als die elk wetten geeft en vrij blijft van zijn wet.
Hij is zijn eigen wet, en vliegt met snelle veeren,
Alzins\' waarheen hem drijft ziju willen en begeeren,
Al \'t geen hij schaft\'» is goed; niet, dat men zal vermosn,
Dat God om \'t goeds w il \'t goed gehouden is te doen,
Maar \'t goed is alleen goed, omdat het komt te neigen
Vau d\' hoogste goedheid zelfs des genen, die, als eigen,
Rechtvaardigheid bezit, en vau \'t volkomen goed,
Welk \'t eigendom van dien men niet ontrekken moet.
Lichtvaardig wanen, ach! — wil hij dan op \'t gestceute
Oumenschlijk zijn gediend met mensehelijk gebeente?
Wcuseht hij godloozelijk, als ceueu waren God,
Aldus te ziju ge-eerd? gij, Milcon, Astaroth !
Gij Chamos, gij gedrocht, gij Moloehs! uw verwachting
En lust is \'t, dat men u besmookt met zulkeu slachting,
Die rondom \'t brand-hout spookt, daar \'t w ierook langs af
Die onze vleesch verzwelgt i n onzen stank iuzuipt, (druipt
Die zoeter bomen nooit ter wereld hebt gevonden.
Als \'t bloed, dat ous ontloopt uit d\' opgevliinde wonden.
Zulks is niet Abrams God, die heilig, goed, en zoet.
Om onzent wille in \'t licht de wereld brengen moet:
Die blocd-schuld vijand is, die Heft ziju werk ten goeden,
Die tot braud-ofl\'er eiseht hoetveerdige gemoeden".
Gij zijt het, die, versteld" in Engels aangezicht,
Van wreedheid mijnen God en Schepper valsch beticht,
Die blusseheu wilt in mij \'s geloofs volmaakte deugde,
En mij Gods altaar heet ontwijden, o mijn vreugde!
Mijn wclgcboorne zoon, ja, vader vau den hoop
Vau een verkoren volk, uw heil heb zijn beloop!
\'k En hinder \'t niet, lief kiudl vreest niet, dat ik outbeero
Een vaderlijk gemoed, ofte aan uw bloed mij kcere,
Eu door zoo vuilen stuk en onverdiende wraak,
Mij zelfs de volgende eeuw\' berucht en kenbaar maak\';
Ik wil, dat van mijn docu de faam gevlcrktopstijge,
Dat daar de tijding af" d\' aanstaande wereld krijge.
\'het doet ernietstoc,\'t is al om\'t even. -\'Voor
bedriegen, vergissen. — \'stam. — *reeds; verg.
\'t Iloogd. schon. —• «sterken, moedigen. — "Anders
z o n d v 1 o e d (maar daarom nog niet van z o n d e af te leiden,
en eenvoudig als groote vloed te verstaan). —\'Thans
of er. — "Thans na, mnar hier welliiideudheidshalvc
minder wensehelijk. —"Overal, naar alle kanten.—
\'"brengt. — "Thans gemoederen (even alsgoede-
| ren voor \'t vroegere goeden). — "vermomd (verg..
I \'t Hoogd. eutstellt). — \'"Thans vau.
Een Jood-zweet hem al \'t lijf bevochtigt door \'t vsrstorcu\',
De spraak hem gantsch begeeft, hij kan noch zieD noch hoo-
Maar als hij nat bekomt en schept des levens lucht, (ren,
Stort hij twee tranen uit1, tot tweemaal hij verzucht,
En spreekt: „o wreed bevel! dat ik goeds moeds een teder.
Ontwapend jongeling zal wreedlijk slaan ter neder,
Dat ik een vriend zal doón, dat ik mijn hart besprong
Ju \'t bloed mijns weerden zoons, moorddadig en te streng:
Van welken zone helaas! vau Izak, Abrains ccucn,
Die ooit3 in vriendlijkheid een Eugel heeft geschenen,
Van Izak, die in deugd verstrekt elks voorbeeld meest\',
Van Izak, jong en wulpsch, maar oud en grijs van geest,
Van Izak, \'t heil vau de onze, en der naburen smerte,
Die \'s vaders leven is, eu \'t hertc van zijn hertel
Dat ecu vervloekt altaar ik wceke met \'t bloedrood
Des lendens, die wel eer uit mijne leuden sproot, (schenl
Ach! waar \'t nog uit mijn dgye\', o, klein verlies eens mcu-
ü lieht-vergeten scha! hoe geeruc wilde ik \'t wenschcu.
Ik, oud en vruchteloos, slacht d\' hollen eik, die naakt,
Mismaakt en bladcrloos, geen schaduw langer maakt,
En tot de wortel toe verdort, niet om versliminen*,
Alleen voor \'t veil\' verstrekt een ladder om te klimmen; -
Maar Izak zijude ontzield, en misse ik niet alleen
De name, die mij was door \'s Hemels gunst bescheen",
Maar vind mij ook outbloot met een vau zoo veel neven,
Als zands werd aan de straug* van Moria gedreven.
Vermoogt gij, wreedeu aria! de snede van uw zwoerd
Te velleu in \'t teer hert vau Izak lief en woerd?
Verzeker10, ik waar dood van angst en van benouwdheid,
Outweldigde ik mijn kind de krukke van mijn oudheid",
Mijn troost, mijns herten lust, mijn wit, daar ik naar schiet,
Met d\' hand eens feilen beuls, in \'t midden vau \'t verdriet.
Maar laas! zal ik verdoen — o wreedheid uitgenomen! —
Helaas! zal ik verdoen die van mij is gekomen?
Doorwondeu zijue borst en, met bebloede vuist,
Hem \'t hert uitrukken, t\' wijl daar \'t leven uit verhuist?
Zal ik d\' aauvanger zijn van zulk een wcest bclecden\'",
\'t Gewijde altaar beslaan met zijn gescherfde leden ?
Zijn vleesch en boenen braiiu, dat \'t slibbrig ingewand
Al Bperkende" voor mij tot stof eu asch verbrandt?
\'t Gedacht alleen van zulks kan \'s vaders geest ontroeren,
\'t Is voor de wil te wreed, ik zwijg van uit te voeren;
Wie wil, wie zal, wie mag ziju hand alzoo bebloed?
Ik mag noch wil geenziusmij tooneu zoo verwoed, (ger,
Noch doen \'t geen God beveelt: God, zijns Verboudsaanvau-
Blijft dan de pilaar niet var. trouw noch waarheid langer,
Maar handelt trouweloos, breekt \'t geen hij heeft gesticht,
Doet \'t geen hem best bevalt, laat zich bewegen licht
Met aller winden drift, en zoo vele eeden strekken
Tot strikken, 0111 alzins de vromen in te trekken,
Nu zal hij toezeg1* doen en zweeren bij ziju Al,
Dat eenmaal Izaks zaad dit land bevolk\'ren zal,
Dit land, daarin ik zwerve, en dat mijns zuous geslachten
Hij als ecu deessem zal van zijne goedheid achten.
Nu, willen wederom, dat ik dengene krenk,
Daar al mijn hope ia rust, dat ik de wereld drenk
In \'t bloed eeus jongeling!, en eensslags niet eu spare,
Te rooveu Izak \'t hoofd, en \'t hoofd van deze schare,
Die \'t brandend wierook zal tot de eer zijns naams besteęn,
Hem vullen \'t oore en \'t oog met weldoen eu gebeęn:
Zijn woord zal logen ziju, God zelfs zal met God strijden,
Eu \'t geen hij mij beveelt \'t beloofde niet kan lijden,
\'ontstellen. — \'Min gelukkig voor tweemaal
schreven. — «Gelijk reeds meer voor steeds. —
\'grootste. — «Thans dij. — "zoodat het niet er-
ger kan. — \'klimop. — \'bescheiden. — \'Hier
voor veld in \'t algemeen. - \'"Voorzeker; gelijk ver-
leden voor voorleden.— "Gelijk reeds meer, voor
ouderdom, grijsheid. — "bcleideu, bestier, be-
drijf. — \'«spattende. — "Voor toezegging (verg.
echter toeleg).
-ocr page 96-
DE VADEREN.
«II
De pijn, die, wederzijds bestormd op \'t vlakke veld,
Nu siddert nand\' een zij, nu weer aan d\' ander helt;
Daar eenen wortel kraakt en schettert\' voor \'t fel weder,
Hier eenen andreu breekt; hij buigt zich op en neder,
Hij staat en valt al staag, is twcęr1 tyrannen ral*,
En hellende weet naauw, wien hij toevallen zal;-
Abraham desgelijks, bekrijgd* van liefde en ijver,
Nu Izaks vader is, nu weer zijns zoons ontlijver,
Nu heeft de geest wat wils en dan weer \'t vleesch wat bots5,
Koud om zijn zoon te doón, ang* voor t\' mishagen Gods;
Ten leste spreekt hij dus: „\'t is dezen God der Goden,
Die mij zoo vaak vi rseheen, mijn sehuts-Heer in veel noo-
\'t Is dien God, die mij lieft, ontwijflijk, \'t is de taal (den-
Des genen, die in angst mij troostte menigmaal:
\'t Kon niet de Satan zijn, hoe schoon hij weet te veinzen,
Door \'t omniegaan\' ligt God te vast in mijn gepeinzen,
Ik vocle in mij zijns Geests onzienelijke kracht,
Zijns iuspraaksleerlijkheid verlet" steeds mijn gedacht;
God van mijn handen eischt dit offer hem ter eeren,
Ik moet (\'t mag gaan zoo \'t wil) aan zijn bevel mij kecren"."
Naauw dwijnt de duistemisse, of \'t windeken verzucht,
En maakt in \'t boom-rijk wond een koel en zoet gerucht,
Terwijl de morgen-roode10 haar opsmukt, ciertcn perelt,
Om bet" haar schoonheids glans te toonen al de wereld,
En om te beter nog den dauw, die ligt gespreed,
Te distilleeren langs de zoomen van haar kleed.
De Oud-Vadcr" met haar rijst en vindt zich al eerlange",
Na een dricdaagschc reizc, aan Cedrous groene strangc",
Bezichtigt d\' Ilcil\'gc berg, en, bevende en benouwd,
Stijgt opwaarts metzijn zoon, bezwaard" nut \'toffcr-hout:
„Mijn vader!" zegt het kind (denkt, hoe hem \'t hert be-
klemmet),
Hier is wel \'t droogc rijs, \'t vuur, en de scherpe lemmet,
Maar \'t offer-lnm ons schort!" „klimt op, mijn weerde
beeld!
Klimt opl" zegt Abraham, „de rest den Heer beveelt!"
Maar i.nauwelijks heeft nog \'t onnoozel schaap den hoogen
En steilen top des bergs beslagen met zijn oogen,
Of Abram \'t hert ontzinkt, en even als het nat
Eens nieuwen zoeten wijus, die hobbelig in \'t vat,
Zoekt locht en adem-tocht, in \'t einde ontlast zich zclven,
En spuit de schuim en spon aan \'s kelders hoog gewelven,
Braakt eenen rooden stroom, dat \'t vlocrsel wijd en veer
Bespoeld ligt en besebuimd, gelijk een staande meer:
Zoo vindt hij zich gesteld, zoo fluks hij hoort vermanen,
Van vader en van zoon, \'t oog de opgehouden tranen,
Standvastigheid te spijt, langs \'t aanzicht bigglcn doet,
D\' Hebree spreekt hij hem zelfs, met een beangst gemoed,
(Want hij zijn hertzweer" nog voor Izak wfl verschuilen)
En eindlijk berst aldus zijn droefheid uit met huilen:
„Ellendig schouw-tooneel I Ach, wreeden arm alreę!
Gij met de toorts dan blaakt en \'t ijzer, scherp van snee,
Die blaak\'ren zal mijn hert, die Izaks tijd zal korten,
Die mijner zielen ziele en \'t bloed inijns blocds zal storten:
En gij, rampzalig kind! gij draagt vast, dat gij steent1\',
Den rijs-bosch, die verdoen zal krakende uw gebeent:
En die, om \'s vaders meer als om uw eigen vlekken,
Den priester zult en \'t lam eens zclven offers strekken.
O, ongelukkig kind! o, Vader zonder God!
Met eenen zouder heil! Ach I ach 1 wat wreeder lot
j Ons in dien afgrond stoot, waar in ik al t\' ellendig,
I Om vroom te zijn voor God, mij toonen moet zoo schcndigl
i Om toonen mijn geloof, moet ik \'t te buiten gaan,
Om Godes Zoon te zijn moet ik mijn zoon verslaan,
1 Te strengen vader zijn en\' zal mijn sniert genezen,
Ik mag zijn vader niet, noch hij mijn zone wezen!\'*
Hij stijgt vast niettemin, en klimmende bestaat,
Als door \'t geloof vertroost, t\' ontfrouzen zijn gelaat.
Gelijk de zilvre sterr\', die, naauwlijks uit de baren
Gewassen zijnde, al meer haar voorhoofd op gaat klaren;
Hij rust \'t hoog altaar toe, met rijs hij \'t plat belast,
Eu bindt al zoetelijk zijn zoons beide armen vast.
„Mijn vader I" roept het kind, „mijn vader, o, mijn vader I
Hoe dus, hoe wendy dus uw aanschijn langs hoe kwader?
Waar toe dient dit bedrijf? o, vader! zegget mijn\'.
O, felheid nooit gehoord I zal dit de middel zijn,
Waar door gij leven zult in mijn nakomelingen,
Die heldisch5 eenmaal dees\' provinciën zullen dwingen?
Waar door ik, heiliglijk, met sterffelijkc Goón
De wereld vullen zal, met sterren \'sHenuls troon*:
Zon-wagen, schoone koets! die rijk zijt van robijnen,
Diteislijk schouw-spel vliedt, houdt op van meer te schijnen,
j Verschuilt u in het meer! Abraham dan alleen
Maakt (Izak uitgezeid*) zijn goedheid elk gemeen.
Den grooten Abraham in wreedheid van manieren,
Zal \'t wilde-zwijn, de beer, en woeste tijger-dieren,
Dan wijd te boven gaan, helaas I aanschouwt, hoe vreemd,
Dij d\' ooien voor mij stopt, en nergens acht op neemt
Als op zijn bloedig stuk; o, welk onnoozel wezen"! (zeu\'.
De moorder van zijn kind schijnt \'shoogsten straf te vree-
De geen die aan zijn bloed hem zclven schuldig maakt,
Vertwijfelt", of hij ook in goddeloosheid raakt.
Mijn vader, leent mij \'t oor: niet, niet dat mijn begecren
Is, met een lang sermoon uw gramschap af te weren;
Maait stoutelijk ter neer \'t bij" u gezaaide graan,
Komt, komt, wilt dien gij Heft dit leven vrij ontslaan\'":
I Drenkt met mijn bloed dees zoon,die dus te zamen hangen",
Vermits mijn dood u lust, is \'t sterven mijn verlangen,
Alleenlijk maakt mij diets", waar in ik heb verschuld,
Zoo grouwclijkcn dood: hehbe ik wel ooit gevuld
Met doodlijk aeouirt uw schotel, mijn behoeder I
Of met vergif verhaast de dagen van mijn moeder,
Of aangespannen nut uw vijand op zijn eisch,
Als hij \'t aan mij verzocht? - o, Goddelijk paleis!
O Heilig Hemelsch huis, gewikt" op weder-zijden,
Zoo zulk een misdaad ooitniiju vroom gedacht ontwijdden,
Uw poorten voor mij sluit, en weert rechtvaardrlijk
Mij uitderEnglen Koor en \'touverganklijk rijk:
: Zoo \'t geen van dezen is, doet mij ten minste weten,
, O Abram ! (want ik u voorts Vader schroom te heetcn)
\'t Gene ik hehbe aangegaan, waarmede o, droeve zaak I
Ik uw slacht-ofler ben, en u mijn moorder maak:
Ververscht in mijn gedacht die misdaad, eer ik sterve,
Opdat ik neffeus" God mijn zoen aan u vcrwerve
Van zulken snoodeu stuk, en hij u zclven gij
Vernoegd hier blijft, en ik ontslagen" overlij."
1 „Mijn zoon! tot deze straffe en zijdy niet verkoren
Noch bij uwc eigen schuld, noch hij uws vaders tooren;
Den lleere is \'t, die n roept, die niet wil, dat gij de aard
Al kwelende\'" betreedt: dat van een heiden \'t zwaard,
\'niet. — \'zegt het mij. — \'Als helden. - \'Hier
I nog geheel in zijn oorspronkelijke beteekenis van uit-
spans11, verheme 11e. — sop Izaük na. — "welk
- onzinnig bestaan. •— \'Zoo leze men voor\'t onzin*
nige wez en. - "T w ij f el t nog. - "door (zie vroeger)
\'"ontdoen van (zie vroeger). — "tot een outcr
zaamgetast zijn. — "Hier in goeden niet bcdricge-
lijken zin, (gelijk het woord thans gebruikt wordt): d u i-
d el ijk, kennel ij k , kond. — "in evenwicht ge*
houden (wikken is de versterkte vorm van wegen),
"bij. — "(van schuld) ontlast. — "kwijnende.
\'knarst. — \'van twee. — \'spot (verg. nog ons rcl-
Ictjen). — \'bestreden. — \'Hier zoo veel als scheut;
eigenlijk si ag, stoot; en dus \'tgeen bij horten uitschiet,
«bcnaauwd, eng (dat geheel hetzelfde woord, met an-
deren tongval, is). — \'Den omgang, het verkeer. -
•stremt, wijzigt. — \'Germanisme voor storen. —
"•Germanisme (niorgcnrothc) voor dageraad of het
morgenrood. — "beter. — "Anders Aartsvader,
"weldra. — \'dlijinshalve minder gelukkig voor rand,
oever. — "beladen. — "Thans hartzeer (zeer
en z w e e r werden vroeger dooreen gebruikt). — "zucht.
-ocr page 97-
DE VADEREN.
81
Nog naauwlijks eindigt hy, of, om den slag te geven,
Heeft hij met maclit al reeden sabel\' opgeheven,
Of\'s alderboogsten stem komt donderende voor
Dit schouw-spel, en verlet1 zijn geest, zijn hand, en oor:
„Abraham ! \'t is genoeg; houd3 Abraham! laat blijven,
Herscbeid*, herschcid uw staal, \'k wil niet uws zoonontlvj-
\'kHebbe een volkomen proef van uwGodsvruchtighcid, (ven,
Voor \'t doen neme ik de wil, die daar was en bereid." —
Abraham looft den Heer\', \'t slacht-offer van de koorde
Ontslaat hij op den vilde, en aan den zelven oorde
Hij zeldzaam5 oenen ram met d\'hoornen vind verlet",
Met welkers bloed devoot hij \'t groenende altaar smet.
\'t Geweldigst heldenstuk, dat \'t edelste gemoed
Der dichters ooit verdichtte, uw daden wijken moet,
En deze\' wet, die d\' hand uws afkomst voor zal schrijven,
Zal naauw een slecht verhaal zijn van uw stout bedrijven.
Een ander roem\', die \'t lust, uw overwinnend\' hand,
Uw ongedempt gemoed, uw goedheid, uw verstand,
En uw rechtvaardigheid, die de onbesnedene ccren,
Mijn zwakke scheepken schroomt op die zee te lavccren:
Mijn dicht zal uw geloof niet in \'t geheel verbreęn,
Maar d\'honderderlei vrucht bij haar" geteeld verscheen»; j
Ik wil geenc andre suf, deeshebbe ik uitgezonderd10,
Nog eer als11 melden ik\'t wil aanzien als verwonderd.
Slaat, Heidenen! de blaan op van uw boeken vrij,
Verhaalt, iu \'t lange en brecde, uw kinder-moordcrij
Op de altaars van uw Goóu, haalt op uw sehrijfpampieren,
Uw tempelen doorloopt en mids" door d\' offervieren,
Die uit verraaardheids lust uw vadren blaken dcen, —
Onmoog\'lijk is \'t, dat gij mij wijzen moogt zulk een
Beeld van godsvruchtigheid, daar \'t luk zoo strijdt1" ten
Daar vader en daar zoon, min vader blijkt en zoone • (toone;
Daar d\'ijver vaneen mensehe en Gods mcędoogcndheid,
De een d\' ander om den krans in vrnndschaps plicht ontzett.
D\'een ollert zijn gedacht uit nood en dwang den Goden,
Ecu ander om, met zijn onnoozel kind te dooden,
1\'onstcrnijkeii1* zijn naam, een ander voorde schrik
Van \'t dreigende ongeval, een ander dat hij sehikk\'
Naar \'tonde exemplaar van \'s lands gewoont zijn zeden,
Die ons gezicht verblindt, die wreedelijk de reden
Uit haren zetel stoot, en die geveinsd verbeeldt15,
Dat zondigende men \'s deugds personagië speelt;
Maar, zijn zelfs over-Heer, wil Abram te dier stonde
Op \'t eenzaam steil gebergt begaan een vlek en zonde,
Afgrijslijk voor d\' Hebreen, en nog Ut zelver tijd,
Als d\' Hemel gaal-rijk hem heeft mild gebenedijd,
Ontzegt18 natuur ten strijde, en, ijvrig op de boenen,
Verdoende zijnen zoon, bekrijgt zich zelfs met oenen.
Mijn kunst-Godin! die niet uw dichters\'t voorhoofd fier,
Op den Parnas, omvlecht met broozen lauwcrier,
Maar op \'t doorluchtig blaauw van \'s Hemels zolderingen,
Uw pruik met groene blaan gaat kransen en omringen,
Zegt, wat geheimenis (want \'t is u naakt en bloot)
Verschuilt does lioil\'ge schorse?o, Duivel, zonde, en dood!
Ontsteld) niet van angst, van spijt te rugge vlięnde,
Hier uwen ondergang naakt al\'gesehililert ziende ?
Dat, met gespannen boog, God op u luikt gewis,
Dat Izak \'t recht patroon1\' uws overwinners is:
lieids1" zijn zij wel bemind haar vaders eeugeboren,
Beid\' heil\'ge stichters van twee volk\'ren uitverkoren,
Den draad uws levens kerve on uwe jeugd verrasse,
Of dat een vuil gesmook uw lijf verteere in assche,
Maar dat in \'t heilig vuur uw ziele en geest verscheen,
Met een devoten reuk, met opgedragen ečn\'.
           (stclet?
Wat vreesdy doch, mijn troost! mijn vreugd, die\'t hert mg
Wat vreesdy, mijn vermaak! de Onsterflijke hevelet:
\'t Betrachten is onze ampt1, en niet \'t naspenren, hoe
\'t Kan mooglijk zijn, dat hij de seepters spruiten doe
l"it uw vcrmeluwd\' stof, of hoc dan uit uw lenden
\'t Licht der gerechtigheid zijn stralen ons zal zenden,
Die berg en rots vermaalt"1 met zijnen ijz\'ren staf,
Zijn wetten d\'Hemel geeft, dit aardrijk, en \'t Helseh graf;
Want die u wonderbaar ter wereld bracht in \'t leven,
Kan, spijt natuurs beloop, u weer een wezen1 geven,
\'t Welk \'t eerst wijd overtreft; — de macht ontbreekt hem
Xoch middlen om zijn volk te lossen uit \'t verdriet, (niet,
\'t Roer dezer wereld is zijn wijsheid, hel van klaarheid,
Hij is in mogendheid niet minder als in waarheid.
Mijn goed, mijn zoete kind! uw goedheid, al te goed,
En zoetigheid de rouw\' vernieuwen in \'t gemoed,
Verzwaren mijn verlies, en zijn als heete tangen,
Die mij het ingewand toenijpen en vorprangen:
Mijn zoon! die niet mijn zoon, maar voortaan Godes zijt,
Ontvangt de leste kus en \'t oorlof\' voor altijd!"
„Welaan, vermids \'t God wil en gij, mijn Vader! mede
Zulks wilt, zoo wil ik \'t ook; ö, voor mij niet zoo wreede
Als cerelijkc\' dood! uw komste niet vertrekt8,
Ik zie den Hemel op, God mij zijn hand uitstrekt.
T\' sa, laat oust\' hemwaarts spoęn, en manlijk ouverslagen,
Een overgaande onweer en zwaar tempeest verdragen;
Wat vreesdy dezen slag? hoe, Vader! zwichty nu?
Och, weent noch schreit niet meer, Izak is niet meer u,
Hij was Gods eigendom, vóór d\' aanvang van zijn leven,
Toelatende\' u \'t bezit alleenlijk is gegeven.
Wat aarseldy terug op \'t kroonen van een stuk,
Zoo loflijk, zoo beroemd, dat mijnen nek het juk,
Daar God mij meed\' belast, afschudt met \'t uwe t\' zame,
En ik zijn woord alzoo vrijmoedig gehoorzame?
Wanr wil ik hem ontvlięn? den Hemel is zijn stoel,
De aard zijner voeten bank, en de onverlichte poel,
Daar de rampzalige in voor \'s Duivels wreedheid zwichten,
Is \'t doel, waar in hij spilt10 van zijnen toorn de schichten.
Mijn heil, mijn hoogste goed alleen ik uit Hem schepp\',
Zijn altaar is alleen de vrijheid welke ik heb.
Helaas! uw wecnen stilt, dee9 zoon geen tranen willen
Zoo zeer als mensehen bloed, om haren dorst te stillen;
\'t Slacht-offer en de geen die \'t vuur zal steken aan,
Door nooddwang zijn gedrukt zich eens hier van t\'ontslaan:
Iaat ons betoonen, dat wij leerden onze zeden,
Gij in deshoogsten schole, ik in d\'uwc;cn dat heden
Zijn Woord, dat alles schiep, dat alles stiert en ment,
Desheil\'gen zake uitvoert, den kwaan plaagt met ellend:
Die meer zijn zaad bemint als God, verdient airede
In \'t huis der kindren Gods te missen zijne stede:
| Eu die Gods akker-veld wil bouwen, is verplicht
: Hem nimmermeer te bičn eenweigrig aangezicht."
De vader, dus versterkt, verfrischt zijn treurig wezen,
| En roept: „o, Abraham ! schept moed en wilt niet vreezen:
De wereld, Adam, \'t vleeseh zijn iu u t\' onderbracht,
De Geest, \'t Geloovc, en God zijn nog uws levens kracht.
O, God! door uwen Geest geeft, dat \'s geloofs vertrouwen
Mijn hand verzelle, ook dat van verre ik mag aanschouwen
Des waren Izaks beeld, en dat \'t slacht-offer zoet,
Eu d\' offrnar mogen zijn gewasschen in zijn bloed!"
\'geloften, als bij een Heilige. — \'taak. — \'vergrui-
ZK}i (zie boven bladz. 52, nant. \'.). — \'verbrijzelt
(zie J(. yorigo aant.) — \'bestaan.— "vaarwel, af-
"cheid; zie reeds vroeger en vergelijk nog ons ver-
iof. — \'Thans heerlijke, glansrijke. — "uitstel
(zie vroeger). — "bij oogluiking. — "min gelukkig
j v"w werpt of derg.
VONDEL I.
•Min gelukkig voor \'t offer in es. —\'Zie boven bladz.
80, nant. ". — \'Anders beid, wacht (Hoogd. halt),
\'s t e e k t o p (eig. doet w e d e r i n d o 8 e h e ę). — *v e r-
wonder] ijk. — \'verw ard. — \'Gallicisme voor die.—
•Nam. door \'t geloof. — \'\'Min gelukkig voor versprei-
den. — ,uGclijk reeds vroeger voor uitverkoren. —
"Thanadan.— "Voor midden; verg.aant.".—"Voor
kracht ig on geweld ig ui tkomt.-"on ster fel ij k
te m ake n. — "Zooices ik voor verveelt, dat geen zin
geeft.— ••ontbiedt, daagt. — "voorbeeld; zie
boven. —"Verkort eu verscherpt voor beiden.
IL
*
-ocr page 98-
DE VADEREN. DE HEERLIJKHEID VAN SALOMON.
Van heil\'gc vader? bcids, zij trossen\' beide baar hout,
Onnoozel, stemmeloos, ootmoedig, en niet stout,
Gekneveld zijnze beid\', en beiden zijnzc onschuldig,
Van bare vad\'ren bcids ter dood geschikt geduldig,
()]) Sious heil\'gen berg, die, hoog en lieer» lijk,
Ons als een ladder strekt naar \'t eeuwig llemel-rijk ,
Ons \'t Paradijs ontsluit, daar Adam uit most vluchten,
En voortbrengt \'s levens boom met zijn beil-rijke vruchten.
\'t Is waar, dat Christus sterft, en Isak overschiet2,
Vermits zijn sterflijkheid tot ons verlossing niet
Genoegzaam was voor Gode; ons misdaad, veel te snoodc,
Was een veel eedier bloed en eeuwig zaad van noodc. —
bijschrijft: La bonne, la suprčme, la divinc est au dessin
des regies de la raison. Quiconque en discernc In beauté
d\'une veüe ferme & rassise, il ne la void pas: non plus que
la spleiideur d\'une csclair. Elk ne prattique pointnostrt
jugenieut: elle Ie ravit & ravage; - dat zelve mogen wij in
\'t bijzonder van dit juweel spreken• waar in de Heere van
Bartas schijnt hem zelven te overtreffen, en uit de hcer-
lijkheid des grooten Salomons zijnen glans te scheppen.
Want gelijk bier de stoffe uitnemende is, nlzoo is ook de
kunst ongemeen, en de gedichtlievcnde lezer wordt vau
een aardsehe tot een Hcmelsche glorie opgetogen: zoo dat
hij, Salomon vergetende, opstijgt voor de voeten van Chris-
tus, aller Koningen Koning, wi.n alle macht in Hemelen
op Aarde gegeven is, en in dewelke de volheid der Godheid
lichamelijk woont, en alle schatten van wijsheid en kennissc
verborgen zijn. Heeft ons oordeel dan in zulkcn Goddclij-
ken licht gesebeniei\'oogd : hebben onze tedere oogen kwalijk
zoo heilige bliksemen kouncn verdragen: en is hier Sa-
lustius niet als Salustius uitgedrukt: dat willen wij gcernc
toestaan. Evenwel, mijn Zaugciessc leergierig heeft, om
haar feilen aangewezen te zien, haar zelve willen onder-
werpen uwe A. oordeel, hetwelk zij heeftervaren te wezen
gezond, rijp en bezadigd; zoo dat ze wenscht, indien de
Rijmers malkanderen eenmaal uitdagen, om zonder blocd-
stortinge om den palm of lauwerhoed\' te kampen: dat
uwe A. de voorplaats onder de scheidsmannen moogt bc-
klecdeu, ten einde het vonnis te billijker gestreken weide.
Ontvangt dan, jonstigc Korver! mijn geleende veerzen, en
doet ons die eere, dat gij onze feilgrepen op de kant aan-
teckeut, opdat wij ze aanmerkende\' namaals beteren.
t\'Amstelrednm, dezen 28. van Loumaand 1C20.
Uwc A. verplichte Vrund
J. V. VONDELEN.
DE HEERLIJKHEID VAN SALOMON
01
HET TWEEDE DEELVANDEVIERDE DAG
DER TWEEDER WEKE,
OEDICHT BIJ
WIJLEN DEN E. G. DE SAUSTE, IIEERE VAN BARTAS,
DE FENIKS VANDE FRANSCHE POËTEN,
EN1IE NI\' UIT HET FRANSCII IN NEDEHDI\'ITSCII VERTAALD.
CHRISTUS.
Hier is meer als Salomon.
De Vertaalder aan Keizeren, Koningen,
en allen geweldigen\' op aarden.
Hunkert.\'
Gij, die van pcerlen, goud, en diamanten schimmert\',
Goóu I in wiens voorhoofd God zijn beeld heeft ingedrukt,
Die \'t purper kraken doet, en kreukt uw haar, gejukt
Met glanzig kroonengoud, te wecldig opgotimmerd":
Wordt niet jeloers, wanneer gij Salomon ziet brallen,
Die op zijns vaders troon dor rijken scepters iweit\',
En, met de bliksems van zijn heiige Majesteit,
Ontschcpt» en doodverwt die voor hem op\'t aanzicht vallen.
Hoe sterk zijn glorie straalt, nog is\'t maar enkel rook;
Zijn pracht en praal verwelkt, zoo sinilt uw blijdschap ook;
Zijt dan op sterflijk leen hovaardig noch vermetel:
Geen rijk bestendig is als" \'t Hcmelsch Koninkrijk
Daar Jezus heersebt, die u, Monarchen! algelijk
Geweldig dagen zal ;er vierschaar voor zijn zetel.
DOOK EEN IS \'t NU VOLDAEN.
VOORREDEN.
Ik hebbe, Lezer, meermaals voorgehad , mijn plompe
handen aan dit zuivere te slaan; maar vreeze heeft mij
altijd doen aarzelen, omdat ik ontzag, met ongewijde vin-
geren deze arkc aan te tasten i en liet mij vastclijk voor-
staan, dat geen gemeen priester of Leviet, maar wel een
hoogcr als ik geoorloofd was, zijn voetzool in dit heilige
der heiligen te zetten. Mijn gevoelen hierin wierd ver-
sterkt, vermids het loflijk getuigenisse, dat de aldcrtreffe-
lijkstc verstanden van dit puikien gaven: gelijk dan, ncf-
fens andere, zijnen uitlegger SiinonGoulart hier van luids-
kcels trompettct iu deze woorden: s\'ensuit la Magnifi-
cence ou seconde partic du quatiiesinejour de la seconde
Sepmaine, ou Sakmon est proposé esleu pour siiccesscur a
sou pere. Sa sapience, son mariage, sou Temple basti a 1\'E-
ternel.y sontsi magnifiquementdescrits, qu\'en eest cschan-
tillon Ie Sieur du Bartas semble avoir voulu surmonter
soy-mesme, & par ses riehes inventions debatre avecq la di-
gnité d\'un si sublimc sujet. Dat is: volgt de Heerlijk-
hei d of hel tweede deel van de vierde dag der twecder weke,
alwaar Salomon wordt voorgesteld als zijns vaders gekorcu
nazaat; zijn wijsh\'id, zijn houwelijk, zijnen tempel Gode
gebouwd, wordt er zoo heerlijk beschreven, dat in dit mnn-
stcr-staal" de Heere van Bartas schijnt hem zelven te wil-
len overtreffen, en met zijn rijke versieringen te norstelen
met de weerdigheid van zoo hoogwichtige stoffe.- Het was
dan niet zonder oorzaak, dat ik mij hier aan vreesde te
bezondigen. Maar gelijk mij vreeze somtijds dcde dcin-
zen, alzoo noopte mij wederom een heimelijke hertstocht,
om eenmaal» te zien, hoc ik deze Fransche Vcnus met een
DE VERTAALDER WENoCHT ZIJNEN VRIND,
DEN HEEK
DIEBICK KOEVER
ALLES GOEDS.
Het gene de voortreffelijke Michel de Montaigne in \'t
algemeen van een uitnemende10 poëtisch werk getuigi,dnar
\'torschen; verg. reeds vroeger herhaa\'delijk. —
\'Rjjmshalve voor overleeft. — \'Naar de oude betcc-
kenis van \'t woord, voor macht igen. — \'Ecne latere
lezing van die verzen zie iu Van Lenneps Nalezing. —
\'Germanisme voor schittert. — «Rijmshalve voor op-
getast. — \'Voor zwaait. — «Doodt. — «Thans dan.
"\'ii i lAtckrud.
\'krans, verg. boven bladz. 7öb, aant. ». — *opmer-
kcudc, in aanmerking ne in end c. -\'proefstuk.
*Gcrm. voor eens.
-ocr page 99-
DE HEERLIJKHEID VAN SALOMON.
s.S
Xtęrlandsch gewaad en hulsel zonden mogen tooyen en
opsmukken, en met Apcllcs ten toon zetten, om van nulte
bcrispers mijn werk te laten keuren. Ik w iktc. Ik waagde \'t.
Lezer, verwondert u niet dan wij onder alle zijn puikrij mui
ditparagon\', dezen overkijker.hcbbcu uitgekeurd: zoo doen
ook die gene, die diamanten onder diamanten uitpikken.
Latet\' u ook niet vreemd toeschijnen, dat wij wat tijds met
vertalen spillen: een berooid huisraad moet veeltijds van
onderen wat ter leen bezitten. En zoo gij ons voorwerpt3
die boerterij van d\' ekster, die onder de paanwen met ge-
leende veeren dneht te pronken, wij voelen, dat wij deer-
lijk* getakt\' eu op ons zeer geraakt zijn, want wij brageeren
met het gene eens anders is. Maar eer gij u aan onze
rijmen ergert, zoo bidde ik, dat gij eerst deze dingen op
de rijge\'overweegt: 1. dat wij u een vertaliuge en geen
eigen vindinge ter hand stellen. 2. dat wij zoetelijker had-
den mogen vloeven, zoo wij ons niet naamver aan de text
wilden binden. 3. dat mijn moeder mij geen beter Neder-
duitseh geleerd heeft. Mag ons dit niet afwusschen, en
blijfdy evenwel daar op staan, dat wij met Facthon ons
ondervonden hebbeu, den zouwagen te mennen: ik Lebbe
niet te zeggen, dan mij daar mede te troosten, dat men ten
minste nog van mij getuige:
Hic situs est Phaéthon currus auriga paterui,
Qucm si non tenuit, magnis tarnen exeidit ausis.
Salomon, bestaande in de kennisse van alle goddelijke, na-
tuurlijke, en aardsehe zaken, voornamelijk in de bcstic-
ringe zijner onderzaten, en in de bedieninge des gereehts;
waartoe hij bijbrengt een aanmerkelijk voorbeeld, genomen
uit de heilige geschichtcn\', uit de tien hoofdstukken van
het eerste boek der Koningen, waar uit dit heele poëetschc
werk getogen is.
In het derde lid, hebbende aangewezen de gelukzalig\'
heid van Salomon, zoo verhandelt hij zijn houwclijk met
de vorstinne van Kgypten: het welk, vereiachende de al-
dersehoonste streken van een warachtig poetelijk pincet\',
veroorzaakt ook, dat onze uitnemende dichter in 70 vecr-
zen vervolgt een schconc lusthof, waaruit de minneboef*
jens vertrekken, die Salomon en Fnronida tot onderlinge
minne bewegen, waar op het houwelijk wordt in het werk
gesteld. Te dezeroorzaak hebben het vertrek van Kgypten,
de aankomste van deze vorstinne te Jeruzalem, de ontmoc-
tingc van den koning met haar, eu haar bruiloftsmaal hare
bekwame besehrijvinge. Ende ovcrniids dat dit houwelijk
van Salomon iet wat grooters beteckent, als de grootheid
zelf, te weten : de verborgen eenigheid\' van Jezus Christus
met zijn kerke, de poëet, willende de Lezer omhooge voe-
reu tot deze goddelijke bctrachtinge, neeirt de zake wat
leeger*: en onder het deksel van Salomons briiiloftsftcst
te vereeren, vertoont ons een wonderbaarlijke dans, te we-
ten der Hemelen: alwaar vaste endwalende sterreneen
zoo juist afgepaste bevcginge hebben, dat alle andere he-
wegingc ten aanzien van deze maar lomperij» is. Onder
andere past hij tot deze goddelijke dans zon eu maan, en
bij de zon stelt hij voor oogen Salomon eu Christus, bij
de maan, de vorstinne van Egypte en de kerke. Dit alles
ziet men hier afgemaaid in veerzen, die een oneiudelijke
schooue bctrachtinge behelzen, eu een ernstiger overve-
ginge vereischen als dit kort begrip• inzonderheid, zoo
men waarneemt het gene hij daar aan hecht vil het heilig
gesprake des bruidegoms met zijne bruid. Wij hebben
kortelijk deze dingen op de kant aangeteekend*, om alle
heilige gemoederen te bekoreii.dc meeniiige des poëets veel
grondiger na te vurschen.
Het leste lid begrijpt geen mindere verwouderinge\' in
de besehrijvinge van de bouwinge dezes heerlijken Salo-
mous tempel, gesticht naar de groote wereld, en ingetogen
in de drie boeken dezes wijzen vorst, wiens gebed gedaan
in de inwijdinge des tempels hier bij gevolgd wordt: En
volgende de aankomste van do kouinginne van Saba te
Jeruzalem : alwaar zij navorselit de wijsheid des kouings,
die haar onderwijst in de kennisse des eeuigeu waren Gods,
waaruit vloeit de met rechte verwouderinge dis kouir.gius.
Eindelijk, het zij men waar neemt Salomons onderwij-
zinge, het zij de versehijuinge Godes om hem te zegenen,
of zijn wijsheid, of zijn glorie, of zijn humvclijk, het af-
zelsel\' van al onze gelukzaligheid, of zijnen t.mpelbouw,
of zijn gansene gelegenheid huiselijk, burgerlijk, eu gees-
telijk, gedurende zijn godsdienstigheid, het zij de bou-
winge en schoonheid des gediehts dat alles voor oogen
stelt: men moet bekennen, dat met recht dit boek dei
titel draagt van
De Heeviyicheiil van Salomon.
Wat zijdy zalig! die gij", abel van verstand,
Uw rijmen-mate stelt naar dat uw ijver brandt;
Die niočgeblokt, met uws ervaren brcius verschoonen,
Uw hers\'neu niet veiduft: die steeds met and\'re tooucn
Alhier ligt Faëthon verslagen,
De voerman van zijns vaders wagen:
Die, of hem is\' den toom ontgaan,
Nochtans heeft vrij wat stouts bestaau.
Lezer, ik hebbe gezeid. Leest nu het kort inhoud van
onze overzettinge, daar na de vertalinge van het uitste-
keudste gedicht dezes goddelijken poëets, en oordeelt hcu-
sihelijk van onze misslagen.
HET INHOUD.
De poëet beschrijft heerlijk in dit boek de Heerlijkheid
van Salomon, de ZoneDavids, het afzetsel, gedurende zijn
wijze regeeringe, van den waren Salomon, de vrede-Vorst,
Jezus Christus, de Zone Godes, eu Bruidegom der Kelken".
Zijn voorreden vervat een noodzakelijke ver\'-ooninge van
net ouderseheid tussehen hein en de andere poëten dezes
tijds, voornamelijk in de langheid9 van zijn voorgenomen
werk, alwaar hij zich zediglijk outschuldigt: daarna, vol-
geus zijn voornemen, komt ter zaken": eu als het eerste
lid van zijn verhaal stelt David voor, die met uitnemende
leerstukken zijnen zone onderwijst, om hem bekwaam te
maken tot de regeeringe des koninkrijks: beschrijvende de
voornaamste deugden, waarmede een goed vorst zich gc-
"nnglijk behoort te vergezelschappcn, daar na de kwade,
«aar van het hem betaamt zich te wachten: hetwelk bc-
slotcu wordt met de overlijdinge dezes grooten koniilgs.
Het tweede lid begrijpt\'", hoe God aan Salomou ver-
s,\'injut, wien glorie, rijkdom, gezondheid en wijsheid aan-
geboden worden. Hij, van den heiligen Geest gedreven,
«telt,en met goede reden, de wijsheid boven alle de andere,
waarmei hem God begaaft, om zijn gaven in hem te kroo-
"en. Daarna stelt de poëet voor oogen deze wijsheid van
«rieksch voor puik beeld en hier door o v* r k ij k e r
vertaald. -,JLaatliet.- \'Germ. voor voorhoudt, voor
e voeten of tegen - werpt. - "Zoo lees ik voor hecr-
\'J k, dat geen zin geeft. - «Voor ge t r o f f c n, g ck w etst.
hans rij; in Overijsel zegt en zingt men echter nog
«ee(ls van „bonte, bonte riege". — \'Al is hcm.-
llians tot kerk (gelijk zake tot zaak) geslonken.—
^\'iii gelukkig voor lengte.—\'"houd t in (naardeoor-
sl\'"mkelijke heteckenis van \'t woord).
\'Germ. voorgeschiedenissen. - \'Voor éénheid.
•Gelijk reeds herhaaldelijk voor lager. — "Germanisme
voor kinderspel of iets derg. — \'In de oorspronkelijke
uitgave en die van II eins; de desbeluste lezer kan ze
dus dam , of anders in Van Lenneps Nalezing na-
slaan. — "Voor bewonderenswaardige dingen. -
\'afbeeldsel. — "Voor gij die, gelijk steeds in\'tHoogd.
-ocr page 100-
DE HEERLIJKHEID VAN SALOMON.
84
Moet meer als mensehe zijn, en, in de deugd ervaren,
ü\'wntziene tulband zich verzek\'ren op ziju haren.
Maar Salomon! gij kent het bed daar af gij daalt,
Gij ziet, hoe Isracl Adoniaiu onthaalt,
Hoe, om uw eer jeloers, de zeden\' moeten wijken,
Eu om uw grootheid w ij natuur verongelijken :
Streeft naar volmaaktheid dan, en, dapper van gemoed,
\'t Gebrek verduistert van uw ondoorluchtig bloed.
Monarch van Jacobs stam! dient\'s werelds koning stadig,
Op \'t eenig steuusel van zijn vrijgelci beradig\'
Uw stoutste aanslagen grondt, eu altijd, vroeg en spaad\'
Uw ooge en uwen geest op zijn voorschriften slaat"
\'t Godlasterlijk geblaf der honden vliedt verbolgen,
En, onder-koning, wilt uw s Heereu zeden volgen.
Denkt, dat de dikte van uw hooge muren zelfs,
Veel poorten zwaar van staal, veel hoffelijk gewelfs"
Niet Eindren, dat zijn oog bekeurende achtcrlialc
Uw8 herten Dcdalus\' in uw geheimste zale.
Mijn zoou, zoo \'t noodgeheim\', of de geboort\' veel eer
U Edomieter teelde of Kilistijucr Heer,
Zoo \'t erllijk u gemaakt had ď\'aroos titels eigen,
Zoo Meden0 aan uw kiiičn kwam zijnen mijter7 neigen,
Zoo Perzen\' waar uw leen, uw hoogheid nochtans veugt"
En eischt alom te zijn geborstweerd met de deugd; —
Maar om \'t zaad Abrahams \'t jukdrageu te gewennen,
Gevoegelijk den toom van \'t heilig volk te mennen,
Bezitten Jozua\'s eu Samsons stoel" naar wensch,
Een nazaat1" Gods te zijn, gij meer moet zijn alsmensch.
Wilt boven d\'ouden knecht d\'aankonicling niet achten:
Gebicdcnskunst bestaat in kunst min als \'t betrachten;
De most wijkt d\' oude wijn in smaak, en d\' hovenier
Uit \'t hert1\' zijns lusthofsniet roeit, meteen dwaas bestier,
Een groeizaam weeldig hout, dat twintig wintervlagen
Met zoete vruchten heeft zijnlckk\'rc diseh beslagen,
Om poolen in zijn plaatse een loote of struik, wiens vrucht
Hij proefde met \'t gebit alleen van valseh gerucht.
De vleyers, Salomon! oorlingen" zijn, die waarlijk
Den wijsten koning staan tot hindernis gevaarlijk,
Wat rechten zij uiet aan ! vermids zij vinden haar
Snoó weergade in ons herte, een erger huichelaar,
De liefde van ons zelfs, een altijd woende peste,
Die aanspant met dees vreemde en haatlijk rot op \'t leste.
Den bloóu verbeelden13 zij, dat hij is wijs altoos.
Den dronkaait blij van geest, d\' ontrouwe erg" eu loos,
Reeb tvcerdig vorst en prins zij noemen \'svolks verdemper",
Den domme stemmig Heer, Augustus den vcrslemper",
En als doorsnufl\'lcnd zij zijn neiging nu verstaan,
Zij, als iu hem veraard, zijn boosheid bidden aan.
Vlucht die gedrochten dan, ontslaat u dan der boozeu
Afgrijslijke ommegang, \'t gezelschap der eerloozen:
Geen toegang in uw hof den roovcr toe eu lont:
Geen moorden \'t hoofd ophoudt: de toovenareu haat,
Uit vreeze, dat ze met haar adeius gift te gader
Niet smetten doodcüjk stads borrensprong" en ader;
De zedeu niet vergift, fontein, daar d\' ouderzaat
Uitputten zal voortaan vau beids\'" óf goed of kwaad:
Gaat uiten, met een zang, nu deftig, nu weer zoet,
Wat u voorvallen mag en eerst loopt te gemoet:
Die nut opscliril\'teu nu, nu wederom met lieden1,
Doet smoken\'t vuur, dat uw gemoeden\' brengt aan\'t zieden.
Maar, mijnen roem, mijn eed den Hemel eens gedaan,
In dit streng wcikhuis houdt mijn voeten stadig aan
Gekluisterd als een slaat; mijn geest blijft hier onledig:
Geen ander jeuksel knaagt mij dag en nacht onvredig:
Ik, veel te bezig, slacht den ďneulesteen* altoos,
Dien eenen waterval omwentclt eindeloos.
Dus is \'t, dat ik zoo vaak in spijt van 1\'Ybiis zinge,
Naai veerzen lang van sleep uit ernst\' te zonderlinge,
Die d\' Hemel in mij blaast, en tiktak even kloek
Van wol en zacht katoen uit heerlijk gouden doek.
Gij put\'t vermogen van uw vleug\'len t\'eeiiemaleu*
Niet uit, maar wispelstecrt* gelijk de nachtegalen
Gedurende uwc leut, van d\' een in d\' ander haag,
Van stoll\'e in stof, van lied tot lied, al even staag:
Maat ik de Zwaluw\' na te volgen niet en vruehte",
Vind nergens uesteltak", passeere met der vluchtc
Eeu veler eeuwen zee, die boom noch oever roert,
Nu van het Zuiden, uu van \'t Noorden weggevoerd.
Uw loopbaan eindigt kort", is vol, is wonder lieflijk,
Elk veldwecgs gij verpoost0, uw adem schept gerieflijk,
Vindt eeuig groen gestoelt\', verfriseht u voor een tijd
In lustprieeleu braaf10 met rozen getapijt:
Maar cind\'loos is mijn loop: uu schure ik d\' ijsgew elven;
Nu siieuv\'leude" van \'t steil, verduizeld, \\ iml mij zelven;
Nu klaver ik om hoog; uu kruise ik \'t boseh met ijl;
Ik struikel, ik verlies mij zelf, ik va! som» ijl:
Eu als kwaad mortel lijmt den ďnelksteen, de porfieren,
Den jaspis, serpeutijn, f u marbel, om tu eieren,
Om mijn vertelling gaar" te hechten, dan en nu
Een kreupel veers iusluipt slim, half geveild en ruw\'.
Daarom nochtans ik niet bet aangevangen stake,
Is \'t werk groot, grootcr is de lust daar ik in blake.
Nog is niet uitgeput mijn hert van \'t heilig vuur;
Niet13 schoons men zonder zweet bekomt en arbeid zuur;
De dalen lecren \'t oog de bergen onderscheiden,
j En \'t kunstrijk beeldscl, dat de Kunstenaar laat weidcu
Ineen mozaďsch werk", tot meerdercieraad, hij
In verwen onderscheidt, hoeveelheid, en waardij.
[ God geeft, dat in mijn rijm de merkelijkste smette
Zij als een mag, die haar aan \'t sneeuw it aanschijn zette
Van ecu ontloken maagd, en luttel feilen thans
Meer luister» brengen loe mijns hoogen ijvers glans.
Al zwakker David wierd, en \'t lemmet van zijn leveu
(Wicn \'t olie-aehtig sap des wortels ging begeven)
Allengs brandde in de pijp, als hij, op zijn verscheen14,
Nog «akker niet verstand gaat uiten deze reen,
Leeraren10 Saluuion, eu, door \'t Geheim" gedreven,
In \'t koninklijk gestoelt hem zetten hoogverheven:
„Mijn zuon ! dien1" zouder twist, nicęvrijcr\'J, of geweld
Geluk, nature, en wet de kroon heeft opgesteld.
In \'t heersellen wijsheid voegt en goedheid te doen blijken,
Wenscht hij te mennen lang den teugel van zijn rijken;
Maar die door hulpe van \'t geluk het koningschap
Bereikt, eu daar toe komt langs ongewone trap,
\'Thaus liederen en gemoederen (zie reeds vroe-
ger). — \'molen steen. — \'Voor ij ver of liever uaar-
stigheid, dat eigenlijk hetzelfde woord (n e e r s t voor
e ernst) is. — \'in eens. — \'Vaneen nachtegaal gcspro-
ken, minder natuurlijk. •— "v ree s (verg. \'tHoogd. 1\'iirch-
teu). - :t ak om o p te nestelen. - "snel. - "telken-
male verpoost, rust gij. - \'"volop. — "val lend e
(naarde eigenlijke beteckenis van \'t woord). - "te ga der,
zaan».— "Thans niets. — "Mozaďek werk (nietvan Mozes, maarvan\'tGrieksehe inuseiuu af te leiden).-"verscheiden. — "onderrichten. — "Versta:, Gods geheime stem. —\'"Hij wicn. — \'•mededinger.
\'de rijks gebruik e n. - *u beraden de, bedacht.
•Minder gelukkig voor h of-gc wc 1 f. — \'Gallicisme voor
doolhof (daar die op Creta, naar \'t zeggen, door Dedalus
was aangelegd). - ?u o o d 1 o t. - "Voor M e d e u en -1\' e r-
zen-land; verg. boven, bladz. 46, aant. ". —\'m\\ ter:
het suikerbioodachtigc hoofddeksel der Meden. - "voegt,
dat men oudtijds ook vliegt en omgekeerd veugt
spelde, gelijk dueght voor deugd, enz. — \'Israëls
Richtcrstoel. — "Hier voor nazi tt er (op den konings-
troou Israels). — "Binnen, midden uit. — "Anders
j oor-ringen. — \'"Doen zij zich inbeelden. —
"Hier iu goeden zin, schrander. — "Rijmslialve voor
onderdrukker. — "doorbrenger. — "levend
! w a t e r. — "Voor beiden: zie boven bladz. SI, nanl.".
-ocr page 101-
DE HEERLIJKHEID VAN SALOMON.
85
Behcerscht uw lusten, wordt uw toornc en augst te inach-
Die niet zich zelfs gebiedt geen koning is warachtig: (tig,
Doet niet wat gij vermoogt, maar zulks doet als u past:
Uw nek eerst\' onderwerpt der wetten juk en last.
Den ouderzaat, als hij tot leidsman heelt zijn koning,
Door water, berg, en boseh reut zonder lijfs-vcrschooniug\'.
Bewijst gespraakzaam1 11, goed, liefgetal*, mijn zoon 1
En volgt vermetel niet de beelden de zer\' Goón,
Die uit haar gulden bus men jaarlijks eens verloebtigt",
Opdat den Hemel, nu vcrb.ęn, het aardrijk voehtigt.
Zijn woord opeten\' past geeu koning wijs gezind,
Al wie ziju trouwe breekt, geloof noch trouwe vindt,
Bedriegend\' polt" zich zelf; het volk,jcloers» om schouwen
\'t Gevaar zijus lichten aards, zich wapent met wantrouwen.
En \'t nageburig rijk, een leeuw van stei kheid groot
Heeft, liever als een vos, tot zijn trouw bondgenoot.
Zij\'• in \'t bcloonen mild, in \'t stratfeu sehaarsch en vrek-
Maakt, .lat standvastigheid uw borst alzins bedekke. (ke1\':
\'t 1\'itstekeudste is omringd van rampspoęn alderuaast,
Eu de alderfclste storm op hooge poorten raast.
Uit eerzucht \'t aardrijk niet met wapens gaat beroeren;
Indien geweld of eere u oorlog prangt" te voeren,
Bewijst u Davids zoon, maakt, dat uw krijgsmausanu
Zoo koud" zij in \'t bestaan"\', als in \'t uitvoeren warm.
Waakt, zweet, en redeneert, en, heldisch niet om temmen",
Vrijt den geronnen"\' stroom te voet, en \'t nat in \'t zwcm-
Het schaduwende lof eens planeboonis" u frisch (men:
Een zonnehoed verstrekt\', een beukelaar uw disch,
Uw oefeiiinge1" uw vuur, wat zoon uw bedstede ergen";
Met lekker dischgerecht wilt uwen mond niet tergen:
Zware ai beid zij uw saussc: in \'t hol eens stormhoeds uicč
Zuipt \'t water uit een beek, vermengd met slijm en snee.
Laat trommel, laat trompet, laat omgewielde1" üuitcn
Uw klavccyiub\'lcn ziju, uw eithers, en uw luiten:
Hardvochtig eenen berg al dravende overschiet11,
Al loopende een ruim veld, al springende eenen vliet:
Uw hoofd met stof en zweet zij wel doortrokken echter"
Zijt overste en soldaat, een bliksem is de vechter
Als hij zijn koning heeft, die moedig treedt vooraan,
Gczellc" iu \'t avontuur en rechter van zijn daan.
Met lust tot leerzucht zoude ik uw gemoed ontsteken,
Zage ik aireede niet de Godlijkheid uitbreken
Van uw diepzinnigheid: maakt, dat geleerdheid» cier
Dieu\' tot een hulp de kunst van \'t koninklijk bestier,
Eu ga slaat", dat, gelijk natvochtigheids vervelen"
Versmacht1" eens lďuitbooms ziel, haar grocizaam leven
De veel te zware les, der kunsten weelde en lust (stelen17,
Zoo fraaye geesten niet haar geestigheid uitblust,
Noch maakt uw zinnen niet door slaapzucht dom ellendig,
Noch van \'t gemeeue-best-bevordręu \'t hert afweudig.
Met een gevlerkte geest den loop verzelschapt voorts
Van \'t naehtgeleidend\' licht, den daggcleider toorts".
\'het eerst van allen. — 1Zonder zijn leven te
ontzien. — 1miuzaam. — \'Anders lieftallig of
<j>g- lieftalig. — \'Gallicisme (gelijk het ook thans nog
dikwijls gemaakt wordt, als vertaling van e e s) voor dier.
"voor den dag haalt. — \'terugnemen. — "fopt.
"Voor argwanend. — \'"Anders wees. — "schraal,
karig.— "dringt, noopt.— "koud: (nam. vau
bloed, en dus koelbloedig). — "ondernemen. —
"als een ontembare held. — "Zoo lees ik, voor\'t
onzinnige gewonnen. — "plataan loof. — "li-
cbaam».oefening. - "Rijnishalvevoor ergens, hier
01 daar.— •"omgedraaide (verg. nog ons wielen
Wleling).-"schiet, vliegt over. — "Iu ziju oor-
\'pronkeUjke beteekenis, maar blijkbaar grootendeels rijms-
toüve eu els stopwoord: d a a r n a. - "M e d g e z e 1, k r ij g s-
m*kker.-"merktop, houdt iu \'t oog. — "al te
\'"\'gdurige iiathoid.-"vursmachtcii.- 1\'l(ijms-
Mlve voor steelt (tenzij men levensdoelen leze, daar
lBI en hier geen zin geeft). — "van maan en zou.
De eislijke ondiepten meld, die d\' Ocenn bewegen.
De grijze toppen meet der bergen hoog gestegeu.
Doorsnuffelt hoek voor hoek dit nederig gesticht\',
Doch om verwond\'reu1, hoe in \'t werk de wijsheid ligt
Des geens, die \'t zoo wel schikte: en wilt vooral niet slachten
ü\' arm\' hoveling, die dor en uitgeput van krachten
In \'t leeger* hof veroudt, en die zijn oogen sterk
Op \'s pijlers groeven slaat, op \'t voet- eu heuvelwerk;
Die suf beschouwt \'t vermaal *, mcdallien, beelden, standen.
En d\' hoofdeicraden vau de koninklijke wanden,
Die, hem vergapende, is nü bij nü buiten zich,
Terwijl zijn makkers zien den koning scepterdrig\'. (reine;
De weegschaal houd recht op, \'t oog toe, uw handen
Wreekt streng \'t bekende kwaad en onrecht; \'t uwe allcine
Vergetenhcid beveelt; i\' tranen ziet, en hoort
\'tGcschrei des geens, die iu een zee van droefheid smoort.
Hoort d\' oogen6 menigmaal die op uw landen oogen:
Die niet wil rechter zijn, geen vorst is om gedoogen\';
En in der eeuwigheid scheid nimmermeer, noch weert
Van \'t scepter des gcreehts het sehitt\'reude oorlogszweerd!
Begunstigt grooten niet, noch drukt die \'t kwalijk heb»
Noch van uw wetten maakt een ijdel spiunewebbeu, (ben;
Waarin de mug verwert, terwijlen het gebeurt,
Dat ruisschende de wesp den inslag rijt en scheurt.
Verdrijft die herders, die d\' onnoozle kudd\' verteeren;
Zulke overheden kiest, die haren staat vereeren,
Die d\' Alderhoogste ontzien, die \'t vonnis strijken recht;
Men oordeelt iu \'t gemeen den meester naar den knecht.
Den vrome mild begaaft, maar wilt uw leen niet schiften";
Hij stopt, die roert deu grond, de home3 van zijn giften.
Voor al, mijn troetelkind! verdrenkt\'", om Gods wil, dy"
Niet iu \'t bedrieglijk meer van \'s boels liefkozerij:
Helaas! helaas! ik ducht! keert, o alwijze, algoede
God! mijns gezichte gevolg" doch af van mijnen bloede,
Aanstaande is \'t, ducht ik, dat dit zoet vergif, o kruis I
Nog met afgoderij zal smetten Davids huis:
Dat, zoo \'s deugls heiige liefde u niet ontsteke t\' eiken,
Zoo een geduurzaamheid van naams eu faams verwelken
U niet te rug doe zien, tracht dat u in die kamp
Nog toteculcsse dien\' de vaderlijke ramp.
D\' Almachtige, mijn kind\' mij roept u te begeven,
Vaart wel! ik wandel door den dood iu \'t eeuwig leven,
Om hooger heerschcii, vrij van \'t menschelijk gekwcl:
Uw handen ik beveel deu stuf van Israël.
                (stralen
Gij, die om \'t kwaad eens vorste \'s kroous glinsterende
Van \'t een in \'t ander huis, van land tot land doet dwalen,
Verletze\'1 bij de mijne, en brengt, van mijns zoons zoon,
Dieu Grooten Koning eens te voorschijn eu ten toon,
Daar Israël op hoopt, daarna11 ik zucht te voren,
Groot Koning, die het rijk des Duivels zal verstoren."
Zoo sterft hij, eu de zoon zijn voetspoor gade slaat,
Eu \'s Hemels God met hert en mond aanbidden gaat:
Door Godvruchts deurc treedt in \'t rijke met verlangen,
En speelt tot \'s Heereu lof veel lieden"\', veel gezangen,
\'Nam. de wereld. — •Thans te bewonderen. —
\'Gelijk steeds, voor lager. — \'verguldsel (verg. \'t
I\'rausche vermeil). —\'Voor sehepterdrager; verg.
met Vau Lennep, ve nd r ig en bliksemdrig, — "Miii-
der gelukkig, in verband met hooreu, voor opzich-
ters, beheerders. — \'deugt niet voor vorst (eig.
is als vorst uiet te dulden). - «verbrokkelen. -
"bron. — \'"Men ziet hoe onachtzaam Vondel steeds niet
het enkel- en meerv. van \'t werkw., iu verband met het
steeds meer iu onbruik rakende voorn.w. van den tweeden
persoon omspringt. Gelijk hij hier steeds (zie bijv. boven
scheid en weert in een versregel) meer- en enkclv.
dooreen gebruikt, zoo plaat-t hij hier het enkclv. van \'t
voorn.w. bij \'t meerv. vau \'t werkw., en gebruikt \'teerste
blijkbaar allecu om den rijm. - "verschiet. - "Houdt,
handhaa ft ze. — "Thans minder welluidend, eu daur-
om verkeerdelijk daarnaar. — "Thans liedereu.
-ocr page 102-
86                                                    DE HEERLIJKHEID VAN SA10M0N.
i Die van de Seres heeft de blonde en goudgeel aren,
Het dierbaar schoon /estcent\' van de Arabische baren,
De wouden Entidors, \'t Ofirisch goud daar bij,
Van Sabba \'t reukwerk zoet, en Tyrus\' pelterij, (blocyen,
Maar hoe! mcu zictnlzins, waar rijkdom staat in \'t
\'t Opmerken1 sterven en vermetelheid meer groeyen:
De rijke slaaft om \'t goud, en w ie, naar God geaard,
Ziju oogen en gemoed wil opslaan Hemelvaart,
Moet arm ziju in der daad, of arm zich toe gaan stellen:
Eu vrecze en rijkdom ook nialkaud\'rcn steeds verzeilen.
Lang leven waar mijn wensen, mijns herten lust en wit,
Dat ik mijn zonen zage in \'t derde en vierde lid:
Maar ik bezorg mij\' voor de rampspoęn, die verbolgen
Geinccnelijkcudicht mijns levens langheid volgen:
Wie wel keft leeft gcrocg, want \'s levens loop, die kort
Is, naar der dagen tul niet afgemeten wordt,
Maar naar doorluehte daan; eu \'t leven, kort en sterflijk,
Is maar een oogenblik, een niet bij \'t onbederflijk.
Zulks is de wijsheid niet, de eere acht zij als \'t gespook
i Eens winds, die licht vervliegt, het leven enkel rook,
De scepter ceneu tak van masthout klein van weerden,
De peerlen zand en gruis, het goud maar slijm der eerden\':
Zij is een spiegel Gods, een bliksem, die ontgaat
Den donderkogel van zijn Goddelijk gelaat:
Een heil\'ge instortingc ook des mildeu Hemels, nimmer
De schoonheid is gebluscht haars voorhoofüs klaar\' vau
Altijd haar zelf gelijk, zij niet alken zoo net (schimmcr\',
Een zelfde spoor vervolgt, maar houdt ecu zelfde tred:
Gezondheid buiten haar, eer, rijkdom in \'t gemeene
Mij drie venijnen waar\'; de Wijsheid is \'t allcene,
Die van alle andre goęn\' mag strekken zonderling\'
Haar leidsvrouw, werktuig, bom, cieraad, en matiging.
Brengtzc, o God ! voor den dag, laatze, o God I mij ver-
Een bedgenoot altijd, op dat ik steeds mag lekken (strekken
Den zoeten geur, die vloeit uit harcu hcil\'gcn mond,
Datze in het vierschaar mij verzelschap t\' allersloud,
Eu ik nog kindsch* en teer, nut haren staf beschudden
In vette weiden mag d\'Abrahamictschc kudden,\'0
Onuudelijckc kudd\', ja, kudde, die gewis
Ecu trouwen herder vau den Hemel wcerdig is.
Heer! geeftzc mij, ikkwijn, ik flaauwc, of, zoo ik leve,
Ik, heiige vuurvliege, in haar vlamuie leve en zweve,
En, nieuwe zomeruil", te stout, in \'t licht gesmook
Van hare lampkens, ik mijn vlerkskcns teer verschrook.""
„Houd daar, ik scheuk ze u !"zegt d\'onstcrfelijke vorste,"
„Vermids geen ander liefd\' brandt in uw eed\'le borste;
Ik wil, dat gij bezit, als tot ecu toegift veil,"
Gezondheid, rijkdom, eer, en overvloed van heil,
Terwijl gij dient dees maagd, in mijnen dienst u bouwe":
Oon" eersleep mag niet trcęu zoo welgeboren vrouwe."
Als Salomon ontwaakt, hij mcrkelijkeu ziet
Dat de gematigdheid" van\'s lichaams dampen niet
Veroorzaakt in ziju geest een droom zoo wonderbaarlijk;
Maar \'t afgezette beeld van d\' hand eens Engels waarlijk:
Waut zalig hem oou kunst de kunsten staan ter hand,
Geleerdheid zonder moeite; een ongemeen verstand
Zijn doeu verguldt; hij vliegt om hoog, en gaat doorzoeken
Van \'s werelds ingewand de diepte, en doukre boeken.
De raadsels van \'t gewijd pampicr zijn hem gemeen,
En daaglijks zijn gesprake1»; eu ziju diepzinnig brein
En smookt te Gibcou, en in den geest aanschouwt,
Terwijl zijn vleesch nog slaapt, dien God dien hij vertrouwt,
Groot God, die rijk gekroond met flonkerende vieren,
Hem vier joffrouwen toont, en geeft hem keur van vieren\'"
De Glorie zwikt\'een schicht, dieze in haar rechter vaat3,
En treedt er niet als maagd, maar als een braaf» soldaat,
In \'t gliust\'rendc gesterat\' verbergt z\' haar hoofd eu kruine,
En in een sluyer draagt ze een heldere bazuinc,
Wiens wind is enkel lof, trompet, wiens hel geruisch
Vult van de schoonc zon het een en \'t ander huis:
\' tHoveerdig weefsel van haar ski pkcurs, die zoo gloriet
Met \'s vijandsonderlngc\', is bloedig gehistoriet",
Met benden, met trofcen, ru ringen: met de voet
Zij duizend koningen vcrtrcęnde zuchten doet.
         (men,
De Rijkdom mag\' men prat niet wijd van hier zien brom-
Met Pluto\'s, Rhea\'s, eu vrouw Thetis hiar rijkdommen:
Eens lakens held\'re glans bedekt haar lichaam houdt,
Robijnscherp*, eu gestijfd van ingeslagen goud:
Haar rechte eu slinkcr stort een bus, waar uit gestegen
Komt neerwaarts een 1\'actool\'9, e-n blonden Eiiglcii"\'!Tgen,
Een glinsterende Taog: haar knechts \'t geluk men heet,
Het waken, spaarzaamheid, en d\' arbeid nat bezweet.
Gezondheid toout haar ginds, geen rimp\'len \'t voorhoofd
breken,
Haar oog geen peerlen dauwt, haar kaken niet verblecken;
Blij, levend\', poezelig, vertoont ze een kiuds-gelaat,
Zij huppelt, danst, en springt, en vliegt, waar dat ze gaat:
Des levens held\'re toorts blaakt in haar vuist teu toouc,
En d\' hcil\'ge vederbos des Fenix overschoone
\'t Begin baars keurs verstrekt; en ziet, aan de ander zij
Komt ons de Wijsheid met haar statig aanzicht bij;
Die, opdat z\' hoog verzel de voetelooze vooglcn
Van \'t eeuwig Paradijs, zijn aangehecht twee vlooglen:
Stil is ze van gebaar, haar gang verzwaart ze zeer,
Men ziet ze oon" regelmaat en passer nimmermeer:
De spiegel var. nature, en haar zelf tot haar vordcl»,
Hangt aan de ketenkens van haren rijken gordel.
De vorst, zijn oogen op haar schoonheid slaande knap",
Waant ingelijfd te zijn in \'s Hemels borgersebap:
Hij vindt zich met den glans eens Paradijs besloten,
En twijfelt, wat hij zal uit zoo veel goed\'ren loten;
Ten leste spreekt hij dus: „wathebbc ik, Heer! gedaan.
Om van uw hauden zoo veel eer en goeds t\'ontvaan\':1
Gij voorkomt mijn verdienste, of liever bouwt Uw eerc
Als gij mijn snoodheid1* eert: o, de Overhand" is, Heere!
Een keizerlijk geschenk, en niets en is zoo zoet (bloed;
Dan dat men \'s gramschap* brand maakt dronken in liet
Maar laas! vaak volgen haar veel woęnde razernijeu,
En d\' oü gewooute van bebloede inoorderijen
Maakt metter tijd gelijk d\' oustrengstcn koning schier
Ecu tijger, felle leeuw, wildzwiju, of panterdier. (len,
Die schijnt gelukkig, die ziju vruchtb\'re kudd\'ziet zwil-
Eu stelen Carmelus" zijn groenende achterbillen\'";
Om wien een wijnrijk land en vruchtbaar korenaard\'"
Doorp\'oegd met ijzer scherp, oneind\'lijk teelt en baart:
\'uit die vier. — \'Voor drilt. - \'Thans vat. - \'Gal-
licismc voor stoutmoedig. — \'Voor ondcrlegging
of nederlaag. — \'Gallicisme voor beschilderd.—
\'Thans kan. — "Voor schitterend van robijnen. -
\'De bekende Goudrivicr der oudheid; verg. boven, bl. 30,
aant. ". — \'"Waarschijnlijk met ziuspcling op de Engel-
sche munt der Angelotteu (ook elders wel cugelcn gc-
noemd); eigenlijke Engelen zouden hier geheel te onpas
komen. — "Geheel verouderd voor zonder (verg. \'t
Hoogd. ohne). — "voordeel. — "naauwlij k s. —
"schaiuelhcid, bcrooidheid (naar de oorsproukc-
lijkc betcekenis van \'t woord; verg. snoeyen). - "O v er-
winning. — "Voor zwellen. — \':K armel, in Pa-
lestiua. — "Wel wat plat voor \'t afgrazen der achterzij
van een Godgewijden berg. — "Rijmshalve voor k o r e u-
vcld of -akker.
\'Voor naauwlettende inspanning. — \'Germa-
nismc voor vrees. — \'aarde. — \'hel. — "Gerin. voor
glans; verg. boven, bl. 81, aant. \'. — \'Maatshalve voor
waren, zouden z ij n. — \'goederen; verg. vroeger. —
"inzonderheid." \'kinderlijk. - "Gallicisme voor
kudden van Abraham, d. i. Abrahams volk.—
| "vl inder.-"verschroei." "Maatshalve voor vorst.
. "vcilig.- "Rijmshalve voor doe toenemen of derg.
j "zonder, zie boven. — "temperament; Gallicisme
I voor de eigenaardigheid. — "gesprek, kout.
-ocr page 103-
DE HEERLIJKHEID VAN SALOMON.                                                    87
Die vestigt eenen staat, het heilig roer kan vaten\',
En met eenstemmigheid voęn hooge en leege staten.
Voor al hij \'t recht niet krenkt, der wetten kracht hij vergt,
Eu, als d\'uitstekendst\' van\'t hoog 1\'yrcneesch gebergt\',
Zijn voorhoofd hij verklaart3, en \'t hooft steekt in de lochtcn,
Versmaadt slagregens, \'t ijs, de winden, en de tochten:
De stormen hij belacht, en braaf» worpt bovendien
Des donders hovaardij ter neder voer zijn kničn.
Oon vlekke draagt hij zich\', onbuiglijk vonniswijzer,
Noch nieniands gunst ontrukt zijn vuist het wrekende ijzer,
Noch haat en wettct* niet; de gunsten hij vertreedt
Met zijne voeten; hij \'s volks vreezeen tranen kneedt;
\'s Gouds stralen nimmermeer doen schemeren zijn oogen,
Noch vindt zich niet een wolk van onkund\' niet betogen.
Zijn spraak wordt een geheim geacht van minst en meest,
En uit \'s lands wetten hij scherpzinnig trekt den geest.
In zaak van twijfel spitst hij zich op \'s dingers\' perten*
Omzichtig, en ontleedt der luozer* pleiters herten.
Van zijn geboortendog geen vijftien oogsten10 nooit,
Verschudden haar perruik, met goud schoon opgetooid,
Als hij gelukkig scheidde", en wijs\'lijk uit kost voeren
\'t Vermaarde pleitgeschil van twee doorsiepen hoeren:
„Luas, aarde!" de eerste zegt, „is\'t mooglijk, datgebelgd
Gij, berstende van spijt, niet levendig verzwelgt
Dit vuil afgrijslijk wijf? Heer koning I is het mooglijk,
Dat uitgaaude, om bestaan een stuk zoo ongcdooglijk,
Zij sehaanitloos uwen troon derf nadren met bedrog,
Nitt om kwijtschelding, maar oin aan te klagen nog?
Die stiefmoer, van de slaap, van spijze en wiju vertreden,
Heeft haren zoon versmacht", den jongsten nacht geleden,
Doen", vindend\' hem ijskoud oon pols eu roering, let,
Erglistelijken legt hem fijntjens in mijn bed,
Nam \'t mijn weer in de plaatse; -houd daar, o ou slaapbyc"!
O meer als ecrlooz\' I houd, 6 zaad van bastxrdye!
Uw prije" neemt; houd daar I en geeft mij mijn gerief,
Mijn hoop, mijn tijdverdrijf, mijn herteken, mijn lief I
O bitter avontuur! o zeldzaam kerkendiefte" I
Dit klein fraai Engelken gij kussen naar beliefte I
Hij zoetert lachen om uw staamlende gebaar,
En zich verwerren in uw vuil, uw luizig haarl
Dit poppeken de vreugd doen in uw ziel oprijzen,
En, groot geworden, uw wanschapen oudheid" spijzen:
Maar ik, och arm\'! helaas! heb voor mijn lot alleen
Den last van \'t zwanger gaan, en \'s barens hcrdewečn,
Het schudden van zijn wieg, van\'s waters musk" de luchten,
Eu vau zijn kinds-gesehrei de moeilijke geruchten."
O, onder sterflijke\' ik de ellendigste in \'t vrdrietl
O kinderloozc moer! ach, dat uw handen niet
Zijn met een mes voorzien, als \'t hert met razernijen!
Neen, eer ik zal dien smaad zoo wederwcerdig lijen,
Wil ik decs tcve doóu, eu fcllijk eer bestaan,
Haar boezem woęnde met mijn hand te randen aau."
Dus antwoord de ander: „ha, wolvin! ha, heetst\'der tevenl
He! wie geloofde ooit, dat een boosheid zoo doordreven
Den wijn verzelde: indien Gods ooge u niet vervaart,
Vrcest\'sKonings wakkre geest nog\'",dic zijuplaats bewaart,
\'t Vernoegt u niet dat gij mij aantijgt, door uw boosheid,
Doortrapthcid, dronkenschap, moord, meineed, en eerloos-
beid,
\'vattcn.- \'Een herinnering van den Gasconscb.cn dich-
ter aan zijn vaderland, maar die bij Salomo vrij te onpas
komt. — \'verheldert, verlicht. — »stort. — »ge-
draagt hij zich als. — *wct, scherpt het. —
\'pleitgedingcr. — "listen (verg. nog ons parten spe-
len.) — "Thans 1 o o z e. - \'"Anders zomers (voor jaren.)
"besliste als scheidsrechter. — "verstikt. -
"Tocn. — "Voor bijslaap. — "Hier in zijn eigenlijke
betcekenis van kreng. — "Voor kerk-, d.i. heilig-
schennis. — "ouderdom. — "muskus, en dit
bgtend voor stank. — "het lastig leven. —"dan
toch, nochtans.
Van weinig woorden, die de goddelijke veeren
Beschreven, zoude eerlang veel boeken ons stoffecren.
Geleerdlijk\' hij de zon oon vreeze sterven ziet:
De dwalingc ouverdwaald der sterren hij bespiedt:
Hij weet of \'t is nature, of engel, die de ronde
Met een drievoude keer doet op een tijd en stonde:
Ol Eebus licht van zijn, de Maan van anders\' vuur:
Of d\'herfst de zomer, lent, en winter, koud en stuur,
Der zonnen* kindren zijn : en van wat rook, zoo verre
Om hoog, de locht ontsteekt een langgcliaardc sterre:
Wat polsen, stijf van dreun, wind telen slinks en krom:
Wat vuurge pennen dat de bliksems dragen om:
Wat breidel (roeraat! dwingt binnen zijne palen;
Of hij gehoorzaamt \'t licht met ziin gehoornde stralen;
Of \'t zweetrig kussen» des verliefden hemels frisch
Der peerlen vader, en der oestren bruigom is:
Of \'t waar is, dat hij droef de slijmige ons uitzondert,
De blinkende als hij lacht, de bleeke teelt als \'t dondert:
Of \'t vochtig element \'t grijze Amber teelt gewis,
Of dat uien \'t vette drek zal achten van een visch.
Hij weet, waaromme de aarde is vast rond, oon begintscl",
Des werelds middelpunt, en der natureu biudscl:
Hij kan ze meten, en verstaat nog, of hij \'t zag,
Hoc doch de coloquint met zulkeu oordeel mag
Uitpikken \'t witte vocht in duist\'rc en donkere adren,
\'t Elleborum het zwart, de Itha het groen vergadren:
En of zulks tocgatt, in ons zwak en teder lijf,
Of halende tot zich, of jagende uit heel stijf.
Kortom, dtr planten kracht hij kent, die, groot en teder,
Nature in wezen houdt van d\'Hj soop tot den Ceder.
Hij weet, waarom de tand des bijtwolfs, droef van aard,
\'t I\'eerdgrootc snelheid geeft, en ook zijn spoor verzwaart:
Hoe in een oogenblik hyęna \'steven* blaffen,
In\'t nadren met haar schaauw, behend7 weet af te schaffen:
Hoc \'t komt dat d\'elcfant, verhit door \'s gramschaps vlam,
Getemd wordt, als hem naakt de ruiggevlicsde ram;
Hoc\'t komt, dat d\'Alderhoogst\' vrijt" d\'adehrvoor\'tslingrcn
Des bliksems, die hij schiet met gloeyendige vingren;
Waarom de zeegans ook haar eyers, groot van schel,
Broeit met hacr poten uit, heel heet en breed van vel,
En zonder tonge schreeuwt, geteugeld aan» haar vlerken,
Zoo zij naar wensch niet kan de zoute velden merken.
Hij weet, of uit een damp ontstaat de keizelstcen,
Of uit gekookte slijm; geleerdlijk geeft hij rcęn
Of van \'t kwikzilvcr, of van zwavel de metalen
Ontstaan, of van ecu sap gedikt door \'s winters dralen,
En rein geveegd door d\'hitte, of van cenaschig vocht,
Of dat hij, die \'t gewoel der dikke haren wrocht,
Het hemels keizerrijk, de bontgcspikkelde eerde,
(lelijk men ze uittrekt nu, almachtig die10 formeerde.
Hij weet, waarom de deugd des heldren jaspis helpt
Den bloedenden, en\'t bloed behendiglijkcu stelpt;
De safier heelt \'t gezicht, de topaas zal bestrijen
V rouwVenus;dc Amethist dien God.wien\'t veil" wil vlijen,"
En hoc \'t zich toedraagt, dat jeloers de diamant
Zich tegen des magntets bchendc" diefstal kant.
Betalen, maat, en toon zijn geest weet t\' achterhalen,
En d\'effenmatigheid der lijven met baar talen":
En van den Nectar zat, die d\'hemel stort altijd,
De bij heeft d\'honigop zijn lippen geconfijt.
•\'laar hij omhelstgeensinsdes spieglings blootc aanmerking
Met zulken ijver als de nutzame" bewerking,
-V>ch draagt het snatrenvaueenweetzucht zoo veel gunst,
Noch d\'hovaard eens sofists, als deze brave kunst
\'Door geleerdheid verlicht. — \'Voor een anders. —
\' Ihans tot z o n geslonken. — "Wansmakelijke voorstcl-
J\'ug van den dauw. — \'Kijmshalrc voor beginsel. —
\'voor der teef. — \'Thans bcheudig, loos. — *be-
vnjdt, behoedt.— "in. — "Nam. de metalen. —
|\'klimop. -«past (d.i. Bacchus). - "behendige. -
gctallcn.-"nuttige;verg.heilzaam,!eerzaam. I
-ocr page 104-
88                                                    PK HEERLIJKHEID VAN SALOMO*.
\'t Recht en moędoogendheid verplaatst laat elders zwerven,
De billijkheid niet duldt dat een \'t zal heel be-erven."
O hord geschil I daar ziet de rechter, in \'t besluit\',
Haars herten heiiulijkheęn elk kenbaar breken uit:
\'tMomaanzicbtia gelicht: haar tonge, flaenwvan krachten,
Met een oprechte wensch geeft antwoord hun gedachten.
De valsche moeder zegt: „\'t geschiede, ik wil \'t, houd daar!
Rechtveerdig deelt \'t gebeent\', zijn naglen, en zijn haar."
„Och deelet1 niet! ik geef," zegt de ander, „u te voren,
Mijn recht, vervloekte vrouw! daar, noem mijn uitverkoren
Klein kind in uw bezit; nog liever ik \'t voor dij
Houd levende en geheel, als dood ontleed voor mij."
De koning zegt: „\'t hoort u, die \'t barend\'hebt verkregen,
\'t Hoort u toe, door mijn recht en t moederlijk bewogen3."
Gelijk een zelve mijn nu voortbrengt, met hot goud,
Vee! goed ohrysoeolon en zilver menigvoud,
Keus rijkdoms rijke schat, een ongelooflijke eere
Verzolt van Davids zoon de wijsheid meer en meere:
Te water hij gebiedt, hij heerscht te lande ontzien,
Wel honderd kroourn fluks zijn tulband manschap bięn;
Sidon, de zee des Nijls naast aan zijn grenzen palen,
Voor hein de voclite Eufraat zijn hoornen leeg laat dalen;
Peru in zijn trezoor vloeit rijklijk, zoo men zeit4.
Te Siou \'t goud als zand gemeen voor elk een leit,
Do peerle als keizelsteen; on hei 1 Judcč in vredon
Alsins vlooit in een zee, zoo \'t schijnt, van zaligheden.
Elk zonder afgunst loost5, en zonder krijgsgerucht,
Zijns wijnstoks trossen en zijns vijgbooms zotte vrucht.
Hij overvloeit ven als",niet op dat hij naar wensehe
Van inenseh worde een vuil zwijn, maar Engel van een mcn-
D\' onsterflijke tot lof, die, daar hij hier nog leeft, (sche,
Van \'t hemelsche vermaak hem reede een voorsmaak geeft,
\'t Welriekende gerucht van \'s konings heerlijkheden,
Rijkdom, schoontaligheid zich gaat alom verspreeden.
De Tyričrs willig hem als bondgenoot outvaun.
Zijn zoonschap Faro zoekt; de nabuur bidt hem aan
Niet min als d\' onderzaal, en \'t vuur zijns oogs met ijle
Ontsteekt der jontlrcn7 bloem op de oevreu var den Nijle.
Wat maakty, Salomon? och armen! ziet uw geest
Niet, dat dees bruiloft u een strik is en geen feest?
Ken hymen, geschakeerd van ongelijke willen,
Ku voor \'t onsterflijk zaad" recht doodlijke geschillen:
Dat d\' os en d\' ezel, in een zelve juk gepaard,
Niet voeglijk ploegen om do korendragend\' aard\'.
Wie mot een h ddcusch bloed zich ochtlijk gaat verzeilen,
Doet eębrcuk\' voor den Heer; \'t geloof wil altijd hellen10,
\'t Vereischt een hulpe, en geen bekoorstor meer om haar"
Van \'t eerste werktuig van den ouden Logenaar,
Noch gift dat dood\'lijk in uw bod ligt, heet van minne,
En d\'ongodvruchtigheid u blaast ten lippen inne.
Groot koning! die gij van den vloed dos Nijls ontleent,
Geen vleesch is van uw vleesch, geen been van uw gebeent\'.
\'t Is een uitheemsch gebeent , een ribb\' van woeste onvrije,
Een lid geheel verrot van Faro\'s lazorijo".
Maar, zuldy zeggen, hoe? alreę de sehoouc bruid
Van d\' afgodischen Nijl \'t b vlekt gewaad trok uit,
In \'t wit haar eieren gaat, d\' ounoozelheid omgorden,
Ku door \'t geloove is nu Abrahams zaad geworden.
Zulks stemmen wij licht toe, en d\' heil\'ge schoonheids cicr,
Waar van zij \'t heelde draagt, mij lichtelijken hier
Doet hellen aan" die kant: maar ducht ik, of verslimde"
Haar eersleep al uw hof, dat God op u vergrimde,
Gij wilt mij, maar vergeefs, ontnomen nog mijn kind:
Neen, al te vast hem liefde in \'s moeders ermen bindt
Hij rooft mij \'t leven, die mij rooft mijn kind goedaardig.
Gerechten Divids zoon! die zijt als hij rechtvaardig,
Ik hidde, dat uit gunst des gitnsts, die hij u eer
Bewees, doen hij weer kinds, met toegeneigd gebeer\',
Uw tranen stilde, en met zijn tonge, uit groot bcgceren,
Van jongs op u de spraak ging leeren fatzoeneeren:
Of als, bebloed en w arm en kuchende en begaan,
Hij keerde met den roof der koningen verbum1,
U in zijn beuk\'laar wiegde, u vrund\'lijk liep omermen,
En sohreyend hief u op zijn schouder met zijn ermen:
Gij groept zijn baard en loogt1, als gij zaagt lachen stont
Ken ander Salomon, in \'t holder vlammend goud
Van \'t vaderlijk heimet, en bootste honderd lachjena
Ter zijdon \'t pluiindonst\' van zijn witte reigersohaebtjens:
En, met de baren van een pluim bedekt, gij doen
Ken vogel schoont, die in een hage zingt in \'t groen:
O, ik bozweere u, bij don naam dos hoogberomde
Bathseba, die des nachts haar duizendmalen kromdo
Koud over uwe wieg, en eer gij d\'uchtend kreegt5,
Haar tepel van wit bloed had honderdmaal geleegd;
Die met \'tbcpeerlde goud» uw hoofd ging overwelven,
En leefd\' zorgvuldig moor bij u als bij haar tel ven:
O groote Koning! ik bezweer u, bij al \'t gunt\'
Hier \'t heiligst\' wordt geschat, dat gij mij recht vergunt:
Dat, zoo uw goedheid, laas! te hinderlijk mijn zake,
Van mijn ontfangen lood vergunnen wil geen wrake,
Ten minste neemt mij niet \'t geen mij n.ituur met smert
Gaf buiten uwe jonst: ontrukt mij niet mijn hert:
Ontvreomt, mot oorlof, mij mijn bloed niet; daarbenevcn
Maakt ons niet kinderloos, gedurende s\' kinds leven I"
Terwijl mot roepen zij \'t den Koning maken moé
„Mijn is het kind!" „\'t is mijn !" „gij liegt, \'t behoort
mij toe!"
Het volk reeds half geschift is :d\'een, naar\'s herten oordeel
Dees vrouw draagt,d\'andorwijsthet ander wijf te voordeel.
Gelijk twee tuissebers\' op een speelbord, op goč hoop,
Kastcelen, wijngaards, land vertrouwen \'s teerlings loop:
Een strijdige begeerte ontroert al de ommestandren,
D\'ecn d\'eene gunstig is, en d\'andcr draagt den andren,
En elk, door vrecze en hoop gedreven, na als voor,
Ontstelt \'t bewegen van \'t bedriegelijk y voor*.
De koning dut1" alleen, en zijn wijze ooreu hoorden
Geen ongelijkheid in gehuil, geklag, en woorden.
\'s Kinds aanlicht aangemerkt, \'t en toekent noch\'t en
wrocgt"
De een meer als de ander niet: noch \'s rechters geest ver-
Wordt, zoo men overslaat haar jaren vergeleken; (noegd
Duttende", vindt hij zich van waartuig" ook verstoken,
Daarna spreekt hij aldus: „maar,\'t schijnt een droomen-
Als rechters vlijtigheid allo onderzoek ontstaat", (praat;
Moet iet aanmork\'lijks, uit naturena schoot beliendlijk
Geput, zijn toevlucht zijn, of zich\'1 beholpen endlijk
Mot \'s pijnbank» strengighoid: nu \'t moederlijk gemoed
Een vast gezet1" is van nature mild en goed,
En nimmermeer natuur haar strenger stelt ten toonc
Dan in \'t geen lijdende is een moeder in haar zoneI"
Daar op gelijk ontwaakt: „tsa! zegt hij, \'t zwoerd gewet!
Tsa, dat u \'t kind nu toegedeeld werd\'" juist en uet I
\'gebaar. - "beladen. - \'Thans tot lachtct ver-
zwakt. — «vederdons.— \'Rijmshnlvc, maar min ge-
lukkig voor eer \'tochtend werd. —«hare vlokken. -
\'Thans \'t geen, maar inde volkstaal nog gebruikelijk
(verg. ook gun der of gind er.) — "spelers. — «van
den dobbelsteen. — \'"mijmert; \'t woord wordt
anders meer in onedelenzin gebruikt. -"Hetkeninerkt
noch beschuldigt. - "In zijn mijmerend over-
lcg. — "waarborg, waarmerk. — "ontbreekt,
ontgaat. - "Versta: hij zich. — \'"instelling, wet
(verg. \'tHoogd. (iesetz.j — "worde
\'ten slotte. — "verdeelt het. — \'ontroering.-
\'In \'s dichters tijd nam. - "zamelt in, pi ukt. - «Voor
alles. — \'jufferen (verg.\'t Hoogd. Jungler).—
"Juister ware geweest: \'t Onsterflijk zaad is voor. -
"eeht breuk (verg. \'t Hoogd. Ehe en \'t oude e e voor
wet). — \'"neigt altijd ten val. — "zich. — "be-
derf (cig. melaatsheid, van den armen Lazarus nfge-
leid). — "naar. — "zoo verergerde, bedierf.
-ocr page 105-
DE HEERLIJKHEID VAN SALOMON.
80
D\' Onsterflijke, die niet wil dulden, dat men slinks
Gaat mengen Izaks bloed met \'t. bloed eens vreemdeling*.
Reeht onder d\' Evenaar de aanminnige nature
ISesprengt een aardig I osch, dit boomgroent t\' aller ure,
Paar, door het gantsche jaar, de Mei in \'t groene staat,
Die met zijn venve alom \'t sehoon veld tapijten\' gaat.
De aard\' lacht hier overal, en, hoe men meer wil buigen
De bloemen, sehoon gesternt, te meer zij levend\'juichen.
\'t Groeit hier al zonder moeite, of is \'t door arbeids pijn,
De zoete Zeiler zal \'illeen de bouwheer zijn.
Dt\' Zuidwind botster\' niet, en d\' hagel, na lang dreigen,
\'t Onsterflijk woud niet snoeit; de rechte palm in \'t neigen
Kust vrundelijk zijn bruid: de planeboom aldaar
Al schuifelen Ie vrijt zijn weerga \'t gantsche jaar.
De poptlier aanbiedt zijn dienst den popi lieren. (tieren.
De kromme olm wordt omhelsd van d\'wijngaard goeder*
\'t Veil kleeft aan d\' eiken dicht, en \'t groeit en \'t leeft er al,
En \'t wordt er al geteeld vrouw Cypris" te geval.
De waan poortwaebterse* is, en hoedt rret groote stoutheid
De poort voor gierigheid, zorge, en verstorven oudheid*,
Zooze op \'t gebloeid poortaal van \'t groenend\' huis niet heeu*
Uit achteloosheid werpt" het paksken van de reen •
Doch wel onthaalt z\' hierin de bloode stoutigheden,
Sc hoon taligheid» gi baar, de vleiende gebeden,
De gramschap haast gebluscht, de tranen haast weer droog,
Hellende dieverij, \'t vcrtwijf\'lcn, \'t lachende oog,
De slappe ledigheid, de wellust in haar bloeven,
Wien d\' heiige Nectar men welriekend\' ziet ontvloeyen,
\'t Geriibraakt waken, d\' hoop van \'s Vllnr\'gcn w nsch ge-
D\'onsterfelijke spijs, het aangenaam verdriet,
          (niet\',
\'t Ontbondene verlof, en overdaads niet achten,
De toovcrliedcn", en de zoete minneklachten.
De telg verladen\' van het balsem druppend hout
Steeds onder \'t nestien trilt der Liefdekens veelvoud:
De schoonheid legt\'": lust broeit: d\' hertstochten, door \'t
veel tergen
Dcsbrands, \'tgebrocdselkipt" van dces Pygmecschedwcr-
\'t Een ligt in \'t eiwit nog, en \'t ander leeft al vlug: (gen:
Een ander tot een wieg strekt \'s moeders lieve rug:
Een ander stoppelhaart: een ander leerling jeugdig
V an tak in tak, van hagc in hage wispelt vrcugdig.
t Een in eens applaars" schaauw zacht dobbedobt ca slaat,
Eu van zijn eruicn neer zijn koker hangen laat,
Die vuur\'ge damp uitbraakt, en op een muschken teder
Proeft \'t ander zijnen boog, die reuzen velt ter neder.
Lijmstrikken \'t ander spant voor \'t sijskrn met een zwink,
• oor \'t zoet kannriken, en voor den snatervink.
Ziet, ziet, hoe stille dces, hangvleuglende te bijster,
De vog\'lcn noopen gaan: die dwers bcschrijdt een lijster:
Die vliegen doet een paauw: die een faisant ment fraai:
Die noopt een blanke zwaan: die jaagt een papegaai:
Die leidt vast aarzeling» het duil ken glad van kuive;
Die draayen doet rondom een wilde ringelduive.
\'•iet, hoe een bende van dces pottertjena" te gaür
De gulden witjens jaagt zoo dertel hier en daar,
t Een met een rozetak wil vangen \'t zomeruiltjen,
Die met zijn handjens teer, een ander met een tuiltjcn:
t Gehoornde vogelken" ontslipt ze, en leurt\'5 een vlaag10,
-\'Ict lichte sprong op sprong, der minncbocfjens laag.
\'met een bloemtapijt overdekken. — \'slaat
^r\' ~ \'Vernis, die hier zeker geen minder vreemde ver-
tooning maakt dan Peru of de l\'yrencen. — \'Thans onge-
lukkig verouderde Nederlaudsche uitgang voor de Fran-
sche op -e s of e s s c. — \'Gelijk steeds herhaaldelijk, voor
ouderdom. — «weg- werpt. — \'genot. — "toovcr-
»aingen.-»Dcbc laden tak.- \'"Kam.eenei.-"toont.
"\'hans verouderd voor appelboom (verg. echter ha-
/ f .^\' — "Letterlijk g n a n w d i e f j e n s, g u i tj e n s
(\'lat wij beiden dan ook nog steeds in gelijken zin bezi-
gen)-----i»Het vlindertjen. — "bedriegt. - \'"poos.
„Mijn buisjens\'!" Cypris roept, „weg met dces malle
mijntjens»,
Want voor een zomeruil, mijn kleintjcns! moogdy fijntjens
Doen sneuvelen t?r neer een dertel Venuskind,
Gehoornde Cupidona genoeg men alzins3 vindt."
Twee tweelingen daar op, wiens gulden minneflitscn
In \'t koninklijke bl\'.ed slechts wecken hare spitsen:
„Tza, broederI" zeggen z;j, „dat onz\' hand inder ijl
In dces twee herten elk ga schieten eenen pijl:"
De daad zoo snel gaat, als \'t gevlerkte woord, zijn gangen.
Zij doen een keer twee drie om zoo de vlucht t\' erlangen:
\'t Gepluimde vlerksken elk klep, klep! beweegt en zwaait
Den krink* gekarmozijnd tot driemaal, ingezaaid (pogen,
Hier\'t goud, daar \'t hemelsblaiuw, \'t een naarJudeęn gaat
En \'t ander spoedt naar \'t strand desNijls, hoog opgetogen;
Ziet, Faroos dochter doen\', haars tijds bragaat\' en eer,
Haar vlechten streelde\', die ter aarden golfden neer,
En in een klein vertrek, gevloerd met geele platen",
l)i\' geestig\'hand van drie kiinsljonftren stond gelaten";
Met \'t wcęrzijds honderdmaal gi taude palmhout daar
De lokken ploegde d\' een van haar uitvloeiend haar10,
En d\'an Ier overstortt\' haar guldene perruiken"
Met ecuen Nectarstroom zaehtglijcnd\', zoet om ruiken:
De derde, uu met naald, nu met een vinger eęl,
Friseert i u nopt en krolt en krinkelt een goed deel,
En d\' ander watert z\' hier en daar naar de <<ii gewoonheid,
En, smalende op de kunst, verheerlijken haar schoonheid :
Als dezer tweeüngs een met \'t schut, dat vurig blaakt,
In zwaluw* ii gestuit, daar snellijk binnen raakt,
En op haar boezem lost, \'k en weet niet hoe, de veugel (gel;
Schalk \'t gouden boogsken, dat school ouder Blinker" vleu-
De maagd zegt: „ik heb\'t weg, \'k heh\'t in de lenden, ach I"
Maar als zij lij haar bloed nog geen littcckcn" zag, (ver,
„Neen, \'t is geen wonde och arm! ik wedde," zegt ze al droe-
„Dat, slapende op de kant van \'t naaste beekskens oever,
Een adder boos van aard in mijnen boezem glee;
Zij pikt mij in mijn hertel o, reikt mij hand op stee",
Brengt mij fluks beddewaarts, eens ijzig vuur» vernielen
Een heete ijskegel is de kwelgeest mijner zielen15."
Hoe vele ga!s helaas! o, wicht, te fel en bits!
Met uwen honig mengt uw invergifte" flits!
De maagd, die op \'t vermaal" der velden plag te weyen,
Te lachen, springen, cu te dansen niet haar reyen,
Lieft de eenzaamheid, is droef, en bij haar zelven\'" stom,
Steent, mijmert, en verzucht, en weet niet eens waarom.
De rijkdom, \'t prat geweld der naalden opgetogen
Haar stelt der Jebuzeęn bolwerken naakt voor oogen.
In \'t kristalijn des Nijls verschijnt haar de Jordaan,
In Menifis Solyme1*, en steeds t\' eiken weder aan
Haar hand bootst op \'t stramien, van zeil en ongeboden,
\'t Beeld en schoon voorhoofd van de vorst in prins der
JoJen:
Dien, als hij voorslag*0 vast van d\' heil\'ge tempel maakt,
Juist op een zelve tijd het onder tweeling raakt\'
De pijl hecht in \'t gebcent, de ramp zit in zijn aren,
De slaap doet niet in slaap zijn zoete smertcn varen,
\'Anders lorstjens (vei\'g.\'t Hoogd. burschr en ons
adel-borst). — *Eig. mienctjens (verg. \'t Kransche
mineenminauderic). — \'overal. — \'Voor boog
(en dus eig. halven kring). — Hoen. — "pronk. —
\'streek hare lokken glad. — "platte steenen,
plaveisel. — "toevertrouwd aan. — \'"vrij gol-
vcudc lokken. — "lokken, als vroeger. — "Wei-
licht liet zich hier beter \'slinkers (d. i. van den
deugniet) lezen. — "Staat eig. voor 1 ijk- of blijk-
teeken, kenmerk. - "op staand en voet. - \' «Thans
ziel. - \'"door en door venijnige.- "sch itterend,
bont (eig. \'t Fr. vermeil). — "in zich zelf gc-
kcerd. — \'"Jeruzalem. - "over-slag (verg. vroeger),
plan, ontwerp.
"Ta
-ocr page 106-
DE HEERLIJKHEID VAN SALOMON.
go
Uit vreozc boven reę dee» leerling» van de min:
Haar eerste ontmoeten schijnt t\' ontstellen hert en zin.
De zoete bcrnkool\', die inwendig broeit, mitsdezen
Schiet roodc vlammen door haar teder vroiuv\'lijk wezen;
Haar tonge stamelt, en haar starende oogen stil
         (wil
Een schaamzaam\' lamfer, schijnt1, uit schaamt\' bedekket
O prachtig\' hymen! maar waar voerdy mij om hooge?
Ben ik reed\' Heideusch niet omtrent die znal\'gc boge,
Daar hooge en leeger Goón, en mindren, blij van geest
Maaltijdden, sprongen om, op Thetis\' bruiloftsfeest*?
Von \'t Idumeesehe land Juppijn de groot\'1 hier, onder
Zijn lichte voeten, treedt den vuurge\' en heeten donder,
Verliest zijn majesteit door \'t lachende gelaat,
Van koning huurling wordt, van vurst een onderzaat,
Den kleinsten hiel gelijk; en evenwel te meere
Blinkt op zijn aangezicht al steeds de veinzende" ecre.
Meer als een Febus hier, meer als een Musa licht\'
Op \'t gulde boogsken springt, en \'t liellijk maatgedicht*,
Zoo aardig, dat bijna arcadische0 en pilaren
Opspringen op \'t gedreun van zang en zoete snaren.
Veel Juiio\'s schouw ik hier en reel Minorven aan,
En veel Diaueu, die in looze strikken vaan
Wel duizend heeren, naar dat rijkdoins lust en liefde,
Of eer of schoonheids brand haar \'t herte kwetste en griefde.
Veel aardig\' Hebens, en meer als een Chiron hier
Om dienst begaan, omtrent de bedden" goedertier
Den nectar schaffen op; de disch ontvangt met bclgen
De sebootlen die, geboeid\'", de ambrosia verzwelgen.
Wel honderd Marsen hier, uon bloedworst op de been,
Wel honderd Hermens vočnticn duizend vrulijkheęn.
Tien-tien" Oreades, Pans, Satyrs narrisoh" vlijen
Zich13, aan te stellen tien-tien" zotte moinmcrijen:
Want, ik en weet niet hoe, Gods knechten in \'t gemeen
Inzuipen \'t zoet vergif van woeste uitheemsche zeen.
Van zoo veel beelden, daar een ander zich nau kwijten
Mag, en die eieren met zijn heerlijke tapijten".
Ik onder \'t tijdverdrijf wil kiezen eenen dans,
Die met wijszoet vermaak zij vorgozelschaptgants,
Kuisch\' heiige dcfte,sdans, dans, die te zonderlingen
Aan Sal\'mons grootheid past en aan mijn heilig zingen.
Delekkre schuotlen nu gelicht1», na \'t dralen lang,
De dans vangt aan te gaan, in \'t wijde en ruim bevang
Eens zaals, die klaar, die rond, Augustisch1\' altemalc,
Tc recht men noemen mag dos werelds groote zalc.
O welken wellust! te zien hnpplcn zij aan zij
In\'t rond, langs hooge muur, een boude vrouwen blij
En helden; haar oog licht als Parus18 blinkt in \'t duister,
Haar lijf geeierd is met Minkanten\'*, schoon van luister!
\'t En is geen aars\'len, maar een glijding zoet van pas;
Eenstemmigheid haar toom is, zij gaan even ras;
D\' een luistert naar den gang des and\'ren, juist en even,
Die \'t ziet, waant dat ze van één geest zijn voortgedreven;
Al snollen zij, men zou \'t noch zoggen, noch vermoęn:
Zij posten10, tusschen tien-tien-duist sehreęn die ze doen,
Een schreę zij rugwaartsgaan: de een ronde doen ze opde an-
En vruchtbaar lonken zij in \'t loopen op malkander, (der,
In \'t midden van de vloer zich sluyerwijs verspreedt
Een hcmelsblaauwe riem, gemarbeld1\' lang en breed
Faronide is zijn bert, Faronidc is alleen
De eenigc stoffc van zijn hooge wondeneen.
Hij voedt oen ourgerkrijg in zijn gemoed van binnen.
Nu rijst do alziende zon, om \'s aardrijks lijst\' te winnen,
Nu sticht ze \'s middags brand, nu rust ze in schaduw frisch,
Maar zijne min steeds op haar heete middag is.
Hij temt zijn peerden als voorheen niet zoo vermetel,
Hij leest noch schrijft, noch klimt op zijnen rechters zetel,
Om hooren \'s weduws klacht, noch zorgt voor \'t hol\'gezin,
Hij stelt geen wet meer, hg ontvangt ze van de min.
Gezanten, die bera&n\' does feesto gaat betrachten3,
Met tafereclen noch mot ringen wilt bevrachten
Uw koits; dit schrandre min heeft lang \'t afzetsel zoet
Gesneden, met zijn schicht, in \'t diepst\' van haar gemoed;
D\'eeti steeds ind\' ander leeft, zij hebben, zeldzaam porten\'!
Verwisseld togen een elkanders vuurge heiten;
Veel iniu genoegens \'t hert vindt in als buiten haar,
Maar \'t wenscht mot zijnen gast te huwci. \'t lijf te gaar.
\'t Gebeurt welhaast, de maagd men uit de prangende
ermen
Ilaars moeders rukt en trekt, die al beroerd* gaat kermen,
En blijde is te gelijk, en schrcyende en ontsteld,
De vader, oude stok", dus haar vertrek verzelt-
„Mijn kind, mijn zoete zorg, Osiris lcidc uw wegen,
De lovende7 Isis brenge uw huis eerlang den zegen
Eens guldenen geslachts, en met uw dagen nu
De kuischc liefde groei van Saloinon en u!" (menschen
Vrouw, maagd, kind, jong en oud, gezonde en kranke
Van toornen" volgen haar met wenken en goę weuschen.
De stille Nijl woelt min als hij wel anders doet.
Het Zuiden strekt schips wind en onwind voor den vloed.
Haar voetzool \'t land alsius welriekende doet schijnen:
Haar ooge vruchtbaar maakt de Arabische woestijnen.
\'t Is Idumeër feeste; alsins men, al den dag,
Niet dan kromhoonx n hoort, gepijp, en trommel-slag.
Als mieren krielet* volk bekranst te veldwaarts inne,
Eu jnieht en roept: „veel heils! veel heils de kouinginnc I
O, dat ze een loot gelijk\', dien de orerschaauwde voet
Van een te weeldig hout bleekverwig treuren doet,
Maar van ren zoeter wind haar elders op laat kweeken,
Eu tretseh haar ruigte doet ten blouden Hemel steken:
\'t Lacht t\'haarwaarts al, daar10 in nieuwe aard\'zij willig
tiert,
En met gulde\' app\'len zij den gantschon lusthof ciert."
Van \'t rijke Sion men kan straten zien noch raken.
\'t Beneęnste is gotapijt met ruiggehaard scharlaken,
De zijden zijn van zij\', \'t borduursel onbevlekt
Die voor de stralen van te heeten zon bedekt;
Men dringt, men stoeit te hoop; een tij" van menschen he-
Volgt golvende alsius na de maget" aangebeden. (den
De jonffren worpen\'3 van de daken even zeer
Op haar weęrlielitend" hoofd een bloemenregen neer,
Jeloers, dat telken niet baars kaakskens tweelingrozen
Die rozen schande aandoen, die van naturen\'* blozen.
Ton leste komt ons hier der vorsten eerc en pracht:
Dccs twee gelieven, als ter maanden halver dracht
De klare zon en maan malkandrcn hol belonken,
En worpen minlijk tor, d\' een d\' ander duizend vonken.
Zij zijn te gaar gelijk schoon, jeugdig, groen, en blij,
Gelijk in aardigheid; en wie niet van nabij
Noch huif, noch mutse" ziet haar gulden hoofden eieren,
Waant \'t zijn Adonissen, of \'t zijn twee Venus-d\'eren",
\'kool vuurs. —\'schaamachtig. — \'Zaamgetrok-
keu uit s eh ij n t he t. — "„Toen Thetis, \'t is al lang gc-
leęn, met Pelous zon gaan trouwen." — \'Versta: Salomo,
de Jupijn van \'t ld. land. — "zich ontveinzende. —•
\'los, luchtig. — "Nam. bogen, voor arcaden.—-
"de tafel bedden. - "Met snij- of beeldhouwwerk
versierd. — "Voor tienmaal tien. — "kluch-
tig. — "schikken, zetten er zich toe. — "Voor
tafereclen. — "deftige. — "Gallicisme voor: na-
dat de lekkere schotels nu weggenomen zijn. -
"keizerlijk, weidsch. — "De bekende baak der oud-
hcid. — "blinkende sieraden (verg. \'t 1\'ransche
clinquant). — ""staan. — "gemarmerd.
\'kim. — *w eiber aden. — \'in\'twerk stclicn. —
\'vreemde dingen. — "ontroerd. — "verstijfde
grijzaart; verg. boven, bl. 72, aant. \'. — \'loevende
(verg. rooyen en u itroey en, enz.) — "torens.—
"krielt het. — \'"Thans waar. — "Anders vloed. —
"Thans maagd. - "werpen (verg. vroeger). - "schit-
terend, blinkend. — "Thans natuur. — \'"Waar-
door zij zich namelijk, als vrouw en man, kenteekencn. —
"Zuovcel als schoone wichten.
-ocr page 107-
ül
DE HEERLIJKHEID VAN SALOMON.
Haar keel schijnt zwellen doen, en, met zoet Vildgescbrci,
Al kwinkelcerend\' te beschamen den schalmei.
D\'eerdrook\', de pimpernel, en petercelieblaren
Beschaauwt \'t gevlochten loof van zijn gekronkeld\' haren.
Hij keert, hij draait, hij is vrijpostig net bespraakt;
Veel kleine kringen in zijn groote rond\' hij maakt:
Zijn geschakeerde loop zich hier en gins gaat spreedeu,
Eu nog1 verzi lt één maat deze ongeregeldheden.
Ruimbaan,o ieders walg! onheilige, aau ecu kant!
Noch lot noch deel hebt ge aan dees heiige wcllusts brand ;
Maar, zuivre zielen, komt! doorsnijdt gij vrij \'t gedrange,
Tza, wint de voorplaats, dat dit paar* verzade», eerlauge,
Ous oog met haar gelaat, dat overschoone paar:
Allecu, alleen de feest wordt aangesteld om baar.
O, \'k zie ze dicht hierbij, help God ! wat fakkel licht er 1
Ik kan ze dulden niet, o eerste klaarheid» stichter!
O, zonue van de zon ! helaas ! de punten hier
Wat van uw stralen koelt, en matigt wat uw vier,
Met uitgestorte glans uw zuster gaat verrassen;
\'t Is uit met mij, ik kan niet meer, ik keer tot assehen.
O zaalge weęrgaan! uu \'t met oorlof niet kan schiep,
Uw bevrunde aangezicht oou hinder aan te zien,
Duldt, dat ik uwen dans, uws cieraads gulden stukken
Eu zoete woorden, in mijn dichten uit mag drukken.
De koningin haar haar (haar, waarvan distileert
Steeds frissebe dauw) draagt iu veol krollen gefrizeerd:
D\'eeu vloeit ten voeten neer in heldre lokski ns, de ander
Rijst met lang peerlesuoer gebonden aan malkander.
Haar keurs damast is, met een zilvren frangien-zoom,
Geloofwerkt rijklijk met het zilver van een stroom, (weven,
Met maaukruid, met koiiwoerd\'1 heel uitheemsch gaar8 ge-
En met het dier vermaald, dat bij de loeht moet leven\'.
Wat wildy, Musa! meteen errenstig piuceel,
Iu \'t breide afmaleu al haar schoonheid in \'t geheel:
Van al de schoonheid, glans, gunst, rijkdom uitgescheyeu",
Daar d\' hemel meę beschonk de huppelende reyen
Zij moeder is alleen, en, als ecu kristalijn\',
Den dans-aanschouw\'ren zij\'r af1" jont den wederschiju.
Een hoed ".geweven gaar\' vau bloemen die wel gaayen,11
Citroenen, aren, en elytieu die steeds draayeu,
Eu met robijn borduurd, balais, en ehrysolijt,
Bekroont \'t strawlworpcud hoofd des bruidegoms" altijd.
Zijn gesaiVraaude kraag tot spclwcrk" heelt wel honderd
Karbonk\'lcu, rood als vuur, de balsem uitgezonderd",
De ceder, de kauueel, de lauwer rijk geheeld,
bik met baar ranken ciert zijn plooycn opgrstreeld18.
De .vitgevlerkte zwaan hem toejuicht, met vermaken,
Een nieuwe lofzang op zijns mantels gulde laken.
De feiiix hier zijn nest en grafstee bouw-u wil.
Uit \'t nat rijst \'t niet pantsicr gewapend crocodil.
De uiaaycr zwert-gebraüu zciu", garven haast ontvielen,
En snelle vrees hem links ent vlcug\'lcti aan zijn hielen.
De felle leeuw worpt vuur en vlam uit d\' oogeu beus",
Eu slingersteerteud\' hij, door bakhuis, muil eu neus,
Zijn gramschap eislijk slijpt", en d\' adren gaat ontspannen
Om een welriekend rot van panters aau te rannen*":
Als juist den braven haan niet purpren vederbos
Zijn trotsehe kop verciert: een kuif, hall\' peersch en ros,
\'Anders koe gr as of duivekervel. - \'toch, noch-
tans. — \'Zon en Maan. — "Thans verzadig e. —
\'Anders h e g g e r a u k of wilde wijngaard. — \'t e
ga der, te zaaiu. — \'de ka iu cl e on. — \'Rijmshalve
voor uitgelezen. — \'Voor spiegelglas. — "vau. -
"krans. — "paren. —"Salomo als zinnebeeld van
Kristus, den bruidegom der Kerk. — "speldewerk;
verg. desbi lust Te s se h elschad e Ro e m e r s e u hare
vrienden, hl. 8. — "uitnemende (verg. vroeger). —
"goed gestreken. — "Anders ze is se n of zeis
(verg. hl. 9, aant. \'*). — "boos. — "Min gelukkig voor
scherpt, aanzet. — "Rijmshalve voor rand e n.
Met beelden, donr met vkm betogen wij aanschouwen
En dansen zien te hoop vijf hceren en twee vrouwen1.
\' Hier danst een oude stok, met zijnen mantel lang1
En bruingraauw, stijf omgord met ecu blaauwe adderslang,
Die knaagt haar krunkclsteert, en kunstelijk ik spore
Ruit, vierkruid, en komijn, alruin en1 mandragora
Voortokruipen in zijn kleed, waarin geschilderd zijn
Naar \'t leven het kameel, de beer, den ezel, \'t zwijn: (bier,
De wakkre vogel-kraan luid schreeuwt met veel geschals
De paauw zijn steert opsteekt: hij draagter tot een hals-cier
Een groote cornalijn, daar \'s kunst\'nairs ijzer dicht
Den tijd in snee met zijn drievoudig aangezicht.
Zijn treden zijn gewis, zijn aanzicht nors van \'t veinzen,
Zijn lichaam is wel hier, maar elders zijn gepeinzen.
D\' heer\' Zadok gaat\'er met een gang, kloek, gaauw, en vlug,
Braaf is hij, vro\', en hupsch: op zijnen stijven rug
Een zijdenkleed, w lens verwe op8 \'t blanke tin wil trekken,
Met groote plooycn zich en vouwen uit gaat strekken,
Geheeld met eckel, aar, met lelie, violet,
Olijf, mirobalaan: geboord, en rond omzet
Met aarnen\', droef" van pluim, met heerlijke faisauten,
Eu met gejukte toomvcrschuddciidc\' elefaaten,
Dczaaid met esmerald, en diainantscherp ook,
En hoogeu leeg doorvoerd met zoete geur en rook\'".
De derde" op \'t zelve plein" verhaast nog meer beneden
Van zijn soldaatsehc dans de woeste krijgsmaus treden;
\'t Gelaat is enkel vuur, en menig Jaspis schoon,
En menige Amethist, op d\' appel klaar ten toon (tenen
Van zijn krom slagzweerd blinkt: van hoofdscheęl tot deu
Ulnauwt het gereten staal om \'t moedig lichaam henen,
j \'t Goud op zijn beuk\'laar vlamt, wiens rand, alom verguld,
Met peerden snel te voet en wolven is gebuid":
Eu d\'oinmcloop des sebilds geeierd is en beladen
Met \'t loofwerk van Euforb\' en Scammonye bladen.
Wie zijdy, schoone"! die met \'t vuur uws oogs steekt can
Den hemel, en de loeht, en de aarde, en d\' oceaan?
O, aller sehooueu schoonste! u zelven ons wilt nielleu":
Wien tortel, mussche, en duif, bij nacht bij daag verzeilen
Met groote eerbiedigheid: wiens gulden vleehthaar blinkt,
Dat met rou rozen, thijm, en nivrtcn is omringd;
Die cenen Gestes" gordt welriekende om uw lenden,
Daar aardig uest\'leu in der miuneguitjens benden:
Om wiens gewaad ei n boord van veel granaten loopt,
Gezoomd met klaar beryl, met satier toegekuoopt:
Wiens voet verkleinende, in\'t verklaard gewelf der sterreu
Nu volgt der dansers vorst, nu voordanst weer van verren:
Zijt gij \'t o schoone! niet, die met een kuischzoct vuur,
Onz\' eega\'s herten in ééu hert smolt en natuur?
Eu deze, die u volgt niet aangename stappen",
Deed hij bellend niet die schooutaligc1" boodschappen?
O, ziet, wat vreemder dracht! zijn mantel kakelbont
Geboord met beekskens van kwikzilver schijnt iu \'t rond,
En elke streep, die door \'t scharlaken ineu ziet zwieren,
Strekt tot een vlok aan \'t einde agaatsteen of porfieren:
Een koppel houden vast vervolgen hier den das:
Daar weer deu loozen vos: daar \'t geitken snel en ras :
De lecuwerk, nachtegaal, en \'t sijskeu ongevaugen
Gebootst op \'t schijngeboouit, de vlerken latend\' hangen,
\'De zeven dwaalsterrcn Saturnus, Jupiter, Mars, Ve-
uus, Mercurius, Zou, cu Maan. — "Saturnus. — \'Mcu
zou of lezen kunnen, daar (naar Van Lennep\'s juiste op-
merking) beiden één zijn. - *Als algeineeue titel aller gecs-
telijken (van daar ons Heer-oom). De Joodscho priester
vertegenwoordigt hier Jupiter. —- \'Thans voor \'t zaam-
gestelde v ro 1 ij k geheid verouderd; verg. echter \'t lloogd.
froh, \'t oude vcr-froycu en ous vreugde. — "naar. -
\'arenden. — "somber. — \'m e t t o r e n s b e 1 a d e n. -
"rcuk. — "Mars. — "\'tzelfdc vlak.— "gedrc-
ven. — "Vcnus. — "Voor melden. — "gorde 1-
r i e in. — "Mercurius. — "w elbespraakte.
-ocr page 108-
DE HEERLIJKHEID VAN SALOMON.
Hl\'
De vrucht ik smaken wil, de bloezem rieken, ach!
En iu uw koele schaauw gaan leegren nacht en dag."
Den schoonen avondstond terwijl, met haar azuren .
Koetsw ageu, sleept cen schaar vau kleine en tuiudre vuren;
De willckoiiimc\' slaap doet de ocf\'niiig wijken dra,
En de benečuste1 bruid vulgt \'s Hemels Venus ua.
Dccs Hvnien uitgevierd, gecu andere worm den koning
En kuaagt, noch droomt uict cl3 als aan des Heeren w ouiug,
Zijn schatkist open staat, geen onkost hij en schouwt\',
En \'s kunstnaars zinnen hij verlet\' eu bezig houdt.
Wel tien duist haudeu men fluks zwecten ziet en ijlen,
In alle bosschen men slechts hamers hoort en bijlen,
Eu d\' ha rge toppen uu vau d\' heiige Libauus
Naar \'t water rollen, om op Sion stijgen flus:
Men snijdt iu balk en deel de bosschen met de zage,
Het groote steeugebergt vast krimpt vau daag te dage;
Met bijtcls, hamers, de steenhouwer, eer men \'t meent,
Doorsuulfelt \'t stijf gednrmt\' vau \'t hc inel-hoog gestcent\':
Hij veust Tt ecu gebergt, dat rijst naar boven eislijk,
Eu temt fluks den porfier vau d\' eeuwen onvcrbrijslijk.
D\' een de gebakkeu steen doorkloven\' heeft met vier,
En d\' auder die begraaft iu cen diepe afgrond hier,
Den marbel\' gepolijst met kunstig\' haudeu veerdig, (dig:
Ja, marbel, \'t voorhoofd" vau \'t gebouw eens konings wcer-
Dees houwt een pijlers kop: een bult" die, met zijn haud:
Ecu tegenbult10 verzoet dccs: die cen voet-vierkant:
Dccs maakt een hauebalk: die een beschot ter zijden :
Dccs schaaft de delen glad: die gaat ze kunstig snijden.
Bezielt doó cedreu, eu met \'t schett\'reu van ecu hout,
Gebeeren", stemmer, wekt, en zuchten menigvoud.
En andren, niet \'t begrijp" van d\' heil\'ge muur, gerezen
Doen, met haar stout bedrijf\', den Heniel zelvcu vreezen:
Men werkt met lust, nog klaagt de kunstenaar altijd,
Dat in luidzomer hemde dag te haast ontglijdt.
De druiveulezcrs zoo, al zingende uit geuuchten,
Met \'t suoeimes kromgebekt afsnoeyen Bacchus vruchten
In \'t. vaatjen zoet vau reuk: en trossen gaauw en vlug
Haars baudgifts zware last met kromgebogen rug,
En, tot de lenden iu de mostkuip neęrgestcgcn,
Al hupplend\' vljeyeu doen een purpren druiven-regen.
Men ploegt d\' onlust te spijt,\'t werk ziet men spocn niet lust,
Wie \'t \'s morgens heeft gezien, wanneer de zoiiue rust,
Erkent, hoe \'t groeit: de alwijze en ingoed\'Heer der heeren
Aau dezen arbeid schijnt zich zelf te willen keeren,
Eu \'s nachts te werken, als een z< etc rust op \'t bed
Der metsers" zeenwen en gebeenten houdt verlet".
Groot-koning! van waar kwam dat reuzen-hert" gckro-
Var. zoo veel bergen tot een lichaam op te hoopeu? (pen,
Met natte wagens, met wat sterke rollen dan
Meu dees vierkanten lomp1" zoo wijd verslepen kan?
Wat krommer vastigheid van opgehangen bogeu
Ten bonten wolken draagt dat pak hoog opgetogen?
Indien op \'t buitenwerk ik met mijn oogen let,
De mets\'laar heeft gevoegd den kant des steens zóó net,
Dat, zoo hij zijn gebouw niet kakelbont dcę schijnen,
Met Syrische allebust cu helde serpeutijnen,
Met honderd gadingen17 van marber, vast en klaar1",
Men waande, of d\' hccle muur een enkel vierkant waar.
Zoo \'t binnenwerk wij zien, het buitenst\' wij verfoeyeu,
Ecu rijkdom men alsins uitmuntend\' bier ziet gloeyeu,
De w andeu, \'t vloersel, en de zolders opgebouwd
Met cedreu zijn beplakt", de cedren weer met goud,
\'welkome. — "laagste, onaanzienlijkste. —
•anders (verg. elders).—\'schendt. — \'Zie vroeger,
en ben. ". — "Voor doo rkl iefd. - \'marmer.-"den
voorgevel. — "ronding (naar buiten). — ,utcgen-
: ronding (naar binnen). — "Gebaren. — "den om-
va ug. — "Thans metselaars. — "van dcu arbeid
\' afhoudt. — "die reuzenmoed.- "Voor plompen
: brok. — "soorten.— \'"helder, doorschijnend.
\' "Min gelukkig voor beschotcu of bedekt.
Eu half verguld, men op zijn kruin hoog uit ziet stekeu,
Eu langs zijn st\'jve borst, met spikklcn bout bestreken,
Ecu rootle baard vloeit: in ziju geelgroen oogeu leit
De schrik gelegerd, en zijn leden zijn bespreid
i Met ongesponnen goud : zijn korte bek zieh krommet:
Zijn voet gespoord in \'t treęn gelijk ei u krijgsman brommet:
Zijn groote steelt zich iu twee welfde\' takken takt:
Met vleugelruisschen hij zijn leudeu ribbczakt\':
Hij zingt3, zoo \'t schijnt, en met ziju bijzijn en trotsch bra!-
Ilij van de sterke leeuw de kuil en moed doet vallen, (len
Dccs zalige ecgaau, met een Weibedreven s^or",
Nu hupp\'len aehterwaart, nu zijlings, uu weer voor:
Zij dansen, zoo het schijnt, d\' Hispanische pavanc,
En nochtans nimmer men haar lieve daus ziet gaiie*
Uit \'s gordels kringk", die met gesteende diereu, breed
Eu wijd vermaald, alsins \'t plaveisel ouderseheet\'.
Als de eedle bruidegom naar Silo\'s berg gaat waudreu",
Outluiken duistderleiD schoon bloemen elk voor audren1":
Als bij d\' Olijfberg groet, hij, waar ziju lichte tree
Ook loopt, duist vlokskeus laat van nevel, rijm, cu snee:
Want\'t glinst\'rig vloersel met ziju aarzelen" geslagen,
D\' ourustc wevertrcęn gelijk is, iu die dagen.
Nu kussen zich dccs twee, nu aarsling" zij weer gaan,
Eu zien iualkaud\'reu uu bedroefd, uu laehcude aau,
Nu voorwaarts, nu ter zij, met ongelijke gangen.
Dr koninklijke maagd men merk\'lijk ziet ontvangen
Vcrandringc in\'t kristal baars voorhooids, sehoon verjongd,
Naar maat\' haar \'t helder ooge baars bruidegoms belonkt:
Dat, zooder\'3 hindernis komt plotslijk tusschen beide
De twee geliefkeiis, Aordt zij droef alsof ze schreide;
Het schijnt al of ze storf, haar helder oog gaat uit,
Zoo werkt kuiseh\' heil\'ge brand in zoo verheven bruid,
Maar dit \'s ten aanzien vau haar maatzaug niets met allen,
Haar Engelen-geluid zij houwen" met bevallen
Met zorgbetoover" luit, viool, en voetgelicht",
En houden dus gespraak met liellijk maatgedicht" :
„O klaargeoogde maagd! wat zydy sehoon te achten,
Mijn lief! hoe lieve ik ui mijn duif keu, wit van schachten!
O God! hoe lieve ik u, ach! \'k beu mij zelfs niet meer,
Ik sterve om u, mijn li"f! om u veriijze ik weer:
Wat zijdy schoon in \'toog! hoc lieve ik u, mijn hertel
Al wakende ik bezwijm, ik llaauwe, ik stort met smerte.
Door \'t stralen uw s gezichts, en slapende evenwel"1
Voel waken in mijn schoot mijn zuur en zoet gekwel.
Wat stort uw zoete pruik" vuor reuken, mijn vriendinnel
Watte amber, wierook stort UW zoeten adem inue
Twee fijne purpren dra ui wat ďnvrre, zoo veelvoud,
Ontvloeit uw viugreu, die gereept1" ziju met schoon goud!"
„Mijn vruud, boe zoet is mij de reuk vau uw geuuchten"!
Wat stort uw zoete lucht al heini lijk-zeete lueliteu
lu mijn ontsteken berst! en watten hunig niet
Ontvloeit uw zoete keel, die beek cu gulden vliet!
Mijn bloem, ecu lcly, roos ďuids" iu \'t gclloemtgekro-
Ecu roze, ecu lely is, dt een toe en de ander open: (pen,
üees bloeme met mijn hand ik d\'eerste afplukken wil,
Die rieken, kussen, in miju b .ezem steken stil.
Als d\' app\'lnar gij, mijn lief, zijt ouder de andre bouuieu,
Eu vrucht čn bloczcui hebt gij uit c\'éii stam bekomen:
"gewelfde. — \'slaat. — \'Gallicisme voor kraait. -
\'lvijinshalvc voor pas. — 5Voor gaau. — "den dieren*
riem. — \'te c kent. — "Verouderd voor wand el cu. —
•Voor duizenderlei. — \'"de een voor de ander. -
"Verkeerdelijk voor voetstappen, gang. — "rug-
waarts. — "Voor zoo er. - ""huwen, paren. - "zorg-
stillende. — \'"Voor daus. — 17ln navolging (naarde
oude kanttcekening) vau „het geestelijk gesprake tusschen
Christus eu de Kerke, beschreven in het schoon buek, gc-
uaamd liet Lied der Liedereu (Hooglied)." — "Rijms-
halve voor evenzeer. — "geu rige lukken. —• "lge-
ringd. — "naam, lof. — "Gelijk reeds meer voor
m i d d e 11; verg. aldaar ook b e i d s voor beiden.
-ocr page 109-
DE HEERLIJKHEID VAN SALOMON.
U3
„O, God I" zegt Salomon, na dat hij heeft voltooid
Des Heeren huis, groot\' God! die, mij bevolen ooit
Den bouw liet uws Paleis, helaas! maakt mij, o Hecre!
Daar levend\' steen af", wekt in Davids zaad zijn eere»
Oneindlijk Koning, die behelst\' de oneindlijkheid,
Monarch, die in uw troon zit naar uw Majesteit,
In d\' afgrond naar gerecht, alom naar uw vermogen:
O Vader! herbergt* hier, om ons uw hulp te toogen:
Mag \'t zijn in twijfel/aak zoo spoeit u tot den eed\',
Ontwerret dezen knoop, straft strcugelijk en wreed
De stoute meineed ook, en maakt niet, dat men zondig
U voortaan boude en achte onwetende en onkondig.
Verliest de boom zijn blos, zoo hagels d\' akkreu slaan,
Zoo de Aren ijl en leeg, zoo ons verwaaide graan
Ons honger zeggen toe, zoo, met veel ijzren banden,
Gij sluit van \'s Hemels sprong de poorten, met uw handen,
En wij ootmoedig \'t oog slaan op dit huis alleen; —
Zoo hoort, almachtig God! verhoort doch ons gebecn.
Zoo wij gevangen in uitheetnache landen kermen,
Zoo ons in krijg bezwijkt \'t geluk, het hert, en de ermen,
En wij ootmoidig \'t oog slaan op dit huis alleen,
Zoo hoort, almachtig God ! verhoort doch ons gebeęn!
Zoo uwer wondien faam den vreemdeling hier wenken,
Om hooren uw geheim, u t\' offreu zijn geschenken,
Eu in dit huis zijn kničii te krommen naar bencęn,
Zoo hoort, almachtig God! verhoort doch zijn gebecn! (den,
Verhoort van d\' Hemel hein, eu trekt, door weldoens koor-
In uw gewijde Kerk, Oost, Westen, Zuiden, Noorden!"
\'t Uitmuntende verstand van Isrels koning is
Zoo heldren tortse, dat vergeefs men die gewis
Met onkunde overstulpt: zijn licht zich alsins toogen
Gaat, eu ziju bliksemstraal lieht glinstei ig in d\' oogen
Des geeus, die wijs den toom van \'t burgerlijk beleed*
Der tecre\' Arnbcrs nut haar hand te mennen weet:
Die binnen Saba heerscht, daar steedsehe* leuteus telen
Den wierook zoet van reuk, den myrre, en roo kaneelcn,
Daar iedermaus kantoor eens koniugs schat inhoudt,
De vaten zilver zijn, de bedspon0 louter goud,
Met uitgelezen steen de muur bekleed oou" breuken,
Met strikken ingewroebt, afbeeldingen, en spreuken:
Eu nochtans zoo veel heils en grootlieęu laat ze staan,
Om komen Salomon ziju zeen te merken aan,
Ziju leering leer.cn \'t oor, zijn stad bezien met vreugden,
De schole des geloofs, en vaste burcht der deugden.
Gij, die \'t oog toesluit voor dees groote klaarheid meest
Die in onze eeuwe blinkt, w iens aangeklopte11 geest,
Voor dolingen vermuft" de waarheid uit gaat sluiten,
Die langzaam uacht en dag klopt aan uw poorten buiten,
Eu die, om op te doen, u niet eens keert noch wendt,
Om met God spreken en ziju dobbel Testament:
Hoe vreeady niet, dat dees princes, tenjongsten dage,
Van groote ondankbaarheid eu traagheid u verklage?
Die vrouwe, die niouarehe en Heldene1* met lust
De wellusten versmaadt, haar goud, en zoete rust:
Dwecrst" niet veel moeite eu kost, en met langdurig zwie-
Eeu weg, belegerd van struikroovers en van dieren, (ren,
En audren Hemel gaat bezoeken, met de wensch,
Om eenmaal mond aan mond te spreken met ecu mensch.
En al de plaastering, met loof gevoerd van binnen,
Met bloemwerk, wild kouwoerd, en lodder1 Cherubinnen.
Van d\' heiige ciersels ik gewag doe noch vermaan,
Die in wcerdije verr\' \'t gebouw te boven gaan:
De kunst de stolfe antwoordt\', de stof \'t gebruik te wonder\',
O kunstenaar volmaakt! gij bootste uw wu\'1: bijzonder
Na \'s werelds ide*, en zoo als voormaals ougefeild
In loten driederlei de wereld wierd gedeild;
Kil dat de almaehtig\' hand des Heeren schiep volkomen
Ken aardsch, een hemelser, een heel Godlijk uitgenomen*:
Met bloemen, vogleu, en met beesten eierend\' \'t eerst,
.Met fakklen \'t ander, en met deugden \'t aldervecrst\'":
Als God, aan \'t schildren, met schoon blaauw de baren krul-
De velden groende alom, eu \'t krom gewelf verguldde" (de,
Als hij \'t gesteente schonk zijn verwen licht van straal,
De bloemen spikkelde, en gaf glansen aan \'t metaal.
Ikeldsuijeude, doorwrocht de stronken eu de blaren
Der planten, met zoo veel fraai beelden, drafin, en uren,
En, gieter7, bootste ons nog zoo vee\' gedaanten hier
Van posten snel gewiekt", veel viseh, en menig dier.
In driën deeldy nog dit Godshuis driemaal heilig:
\'t Een \'t Alderheiligst is, daar niemand wandelt veilig
Als\' God, de Cherub, en Hij, die stadhouder trotsch
I< van Melehiscdech, ware, eeuwig zom Gods.
Het binnenste portaal is slechts voor de Levieten10,
Die helder zon op zon toeworpen d\' Isralieten
De stralen van haar leere, en, met \'s wets houigsap
Haar11 voedende, ingelijfd zijn \'s Hemels borgersehap.
Het voorpoortaal uij schikt voor die ik minder reken,
Voor \'t leeggezeten volk en de algtmecne leken,
Eu, werkman ondermcugd11, gij alsins wonder zoet
Appelles, Eedrus\'" kunst, en Miron blocycu doet.
Dit staal ii zoo behaagt, dat gij daarna gaat maken
Cws Goddelijken geests langdurige nachtwaken :
Uw boek, gemarberd rijk met Spreuken in Gods taal,
Men rijkelijken mag toe-eignen \'t voorpuortaal,
Di wijl het ons verzorgt d\' huiswettei: nog op heden,
Bijzondre leeringen, en burgerlijke zeden:
En dat de stralen, die hij uitschiet overhoop"1,
\\ast oogeu meerendeels op \'t ďneuschclijk beloop.
Iu\'t binnenste poortaal de Prediker wil schijnen
(Die met zijn voeten kuečude" al wat de uienseh met pijnen
Vergaart van aangenaam, goed, kostlijk, schoon, en dier)
In\'s Hemels herberge ons te voeren wijd van hier,
Eu roepende : ijdelheid, gans ijdel \'s werelds zegen,
Al \'s mentenen hei! is in de vreeze Gods gelegen!
\'t Geheimste is dit gezang", daar, met verborgen spel17,
Aun \'s werelds Koning gij gaat houwen Israël:
Daar gij wtčischallen doet \'t zoet bruiloftslied aireede
^ "u Christus en zijn Kerk: daar d\' heiige ziele in vrede
Gespraak houdt met haar God, de locht hoort met \'t
gebed",
Ja \'t vuur zijns strarend\' oogs, haar" loutert rein en net,
föjn miu geniet, en in zijn heilig bed gerieflijk
Beu mond der liefden zelfs mag kussen zoet en lieflijk.
\'lonkend (gelijk \'t oog van \'t bekende Constantijii-
tjen). — \'stemt o v e r e e n m e t. - ;\'v e r w o u d e r 1 ij k
*•\'-----"Voor idee, bee) d. — \'bij uitzondering. -
\'1\'ijmshalve voor \'t hoogste of derg. — 7Als beeld-
gieter. - «In\'t algemeen voor vogels. - "Thans dan. -
10Als priesters. — "Zich. — "in velerlei din-
?e.l!\' ~ "Blijkens Van Lenueps aanhaling van \'t ooispron-
p»jke,heeft Vondel hier den fabeldichter Eedrus voor den
wildhouder Eidias laten optreden. — "dooreen.—
\'Een miu gelukkig gekozen beeld. — "Hooglied. —
«aar de thans geheel verouderde opvatting eener ver-
\'"eendc zinspeling op geestelijke dingen. — "Blijkens
an Lennepa aanhaling, verkeerde vertaling van \'t Fran-
\',\'.\'* °it 1\'a ir de ses aecens, d. i. den toon Zij ner
{,[- i Gods) klanken hoort. — "\'zich.
•Voor groote (bij wijze van tamenstelling, gelijk bo-
veu iu Groot-koning; verg. voorts grootvorst,
groothertog, Zwartsluis, zwart-zuster (boven,
bl. 71), enz.) — \'van. — \'Voor omhelst, begrijpt,
omvat. — \'woont, huist. —*Vau I.eunep verwijst
hier op I Kou. VIII: 31, 32. — \'beleid. —• nicht-
geraakte.— "Niet van stad, maar steeds, en dus
gestadige. — "Voor sponde.— "zonder; vergelijk
vroeger.— "Verkeerdelijk voor: gestruikelde, en
daardoor bedorven (\'t Eransehe aheurté; zie bij
Van Lennep). — "verouderd. - "Voor monarchin
en hcidenschc. — "Doorschrijdt.
-ocr page 110-
94
DE HEERLIJKHEID VAN SALOMON.
/ij kwist geen tijd,maar gaat beschouwen, al verwonderd,
De trotsche schoonheid vau Gods tempel uitgezonderd1
De traliewerken van veel steden, hoog naar eiseh,
Een uitgelezen troon, een prachtig trotsch paleis,
\' Wiens muren kostlijk zijn, en d\' huisraad nog veel rijker;
\'t Getal der knechten zijn rijk bof ciert staterijker,
Meer haar geschiktheid nog: men hoortVr geen gerucht.
Elk vanden haren op zijn ampt let heel beducht*:
En zoo als te gelijk de duim geroerd het leven
Deii zenuwsnaarkens kan van een i|iüterue3 geven,
Eu om verrijken nog zijn toovcrig gezang
Verwekt een middelbare, eeu hooge, een leege klang*:
Met één wuord, Salouiou, met één gebeer5, met wenken
Beroert de stoeten van zijn knechten, die gedenken
Heel gaauw aan haren plicht: elk neemt zijn les iu acht,
Eli ieder gaat gekleed met een bijzondre dracht.
Eer zij vertrok van haar welriekende eilands-kuste,
Met zware raadselen haar" dces priuces toerustte,
Belust den koning met verwerde vragen knap7
ď" ontmoeten, om te zien zijn grootc wetenschap.
Ziet welken Oedipus*! de voorspraak\', die ervaren
Voor \'t vierschaar heelt bijna versleten al zijn jaren,
En eindigt niet zoo haast een twijfel, lang bepleit,
Die \'t oud gebruik haast wijst, of \'s lauds gewoonheid
scheidt"*,
01\'geestig hij ontkuoopt dces Gordiaanschc strikken,
Ziet door dees nachten heen, en speelt alle oogcnblikkeii
Met twijfelingen, die eer zwecteu deęn met pijn
Een dapper school-sofist, Druides, ol\' Bramijn11:
En «etende dat, hoe een goed zich uitbreidt stijver
Hoe \'t altijd grootcr wordt, \'t g.loove hij vol ijver
Haar iu te scherpen tracht, en gaat, naarweuseh, gemeiu
Haar maken12 \'t kostlijk goed van zijn gezegend brein:
„Hoe zeer beklage ik u, afgodisch volk! die zotlijk
Goud, zilver, hout," spreekt hij, „eukalk aanbidt bcspot-
En door de seliijunču laas! der uuui\'J onderrecht (lijk,
Zoo vele pakken hebt den meiisclieu opgelegd:
Da.ir is, mevrouwe! één God, ééu hoogste, één ongeboren,
Een Vorst van de eeuwigheid, Zelf d\' eeuwigheid verkoren.
Onciudlijk, al\'geseheęu vau als14, iu allen doch,
Begiusleu-aanvang, en \'t eind vau alle einden uog,
Der lichten schoonste licht, der wezens hoogste wezen,
Der machten zuivre daad, der daden macht geprezen,
Oorzaak van allen ook, alziender, goedheids zee,
Des levens leven eu het meer des schoonheids meę,
Onoverwinnelijk, en sterrenvoogd bekwame,
Die zelf eenvormig vormt zoo veel gestalten t\' zamc:
Een zelve" is \'t, ééucii God; wie de eenheid loochent, ziet,
Maakt, godlooze atheďst! de Godheid gants tot niet;
Iu Gode de eenheid staat, de Satan tweeheid stichtet,
De grootc wereld heelt ééu zou maar, die haar liehtet,
De kleine1" maar één ziel, en beids zij hebben één
Groot God, iu wezen ééu, iu dricu" ondeisebcčn.
De leen, die, welgedeeld, staan dit gesticht gelaten1*,
Dit lijf vervult met vree, met wcęrlicfdc, eu met iuateu1",
Dees welgesehikte kerk, met rijkdom rijk begift,
Deze uitgegoten knust, eu mag niet zijn geschift
Als met ééu zin, en hij maar vau één Meester worden
Gedeeld, gelijk ziju werk één Meester houdt iu ordeu:
Want aiiders zou men, iu slagordeiiingeu, zaau1
Wel honderd duizend zien malkaudren randen aan,
Een burgerlijken krijg zou \'t aardrijk onderhouwen*,
Eu dees beroerden5 al ziju ondergang fluks brouweu.
Dewijl vau eeuwigheid God is onciudlijk dan,
Eu in zich meer als eeu eiudloosheid vaten kan,
Vcrmids de macht van d\' ecu geen mate slclt den andren,
Ol\'ecr ziju naam vernielt en wezen met malkaudren:
Wat houdt gij, Heid\'ncn! dan, als iu \'t gevaiigenhuis,
D\' Oneindlijke bemuurd in eeu benaauwde kluis?
01\'waarom sluit gij hem in eeuen stronk* verachtlijk?
Of waarom schilderdy d\' Onzienlijke onbedaehtlijk?
Eu waarom offerdy den drieuiaal Hooge meest4
Al t\' zanten vlecsehlijke eer, daar hij is zuiver geestr"
„Maar," zegt ze, „ waarom dus, g"stut door onze werken\',
Bant gij de Onsterflijkheid iu \'t binnenste eender kerken\'?
Besluit hein iu eeu i.rk", eu beestlijkenhcm voedt
Met beestenvleesch, eu niet met nivrre en wierook zoet?"
„Dit huis, zoo heilig als iu schoonheid uitgenomen,
God," zegt hij, „niet besluit, maar wel de schaar der vro-
Die hem aanbidt, eu eert, eu wanen" niet, och arm! (tucu
Dat dien, die de aarde neemt eu Hemel iu ziju erin,
Eeu kofferken vervaat1", maar \'t boud vau durige eenwel),
Het statige" verbond, dat de afkomst der Hcbrceuweu
Met God den Heer verbindt, de vrome aan \'s vromen zaad,
Eu aarde eu Hemel met dces\' plaats verkuoopeu gaat.
Kortom, onze offerande, ons wasschingen, ons smoken
Is geen verzierde1\' dienst, zoo" dikmaal wordt gesproken:
God is d\' instcller, die ons innerlijk gemoed
lu d\' hoop zijns Zoons met al deze elementen1* voedt,
Eu zielitlijk ons hier mede aan i\' offer doet gedenken,
Die eens in Kristus bloed zal muze zonden drenken.
Komt, komt,o lleere! don, o, ciuder van de wet!
Groot Kouiug, groot Proleet, lloogpriester onbesmet!
Komt, driemaal Grootc komt! on» toevlucht, die wij wcu-
schen,
Voorspreker, en rantsoen, eu Rechter aller menseheu!
Zoet Slachtlaui, sterke Leeuw, genezende Serpent!
Noodscheidsman tusschenons end\' Hemel in het end!
Komt, komt, o Waarheid! wit", en bijstand, cu verlangen
Vau onzen offer 1 o, Messias! wilt aanvangen
lu Sion te gebięn, en, in deu geest ge-eerd,
Dees booze wereld iu een gulden tijd verkeert!
Dees kouinginue aauveerd eu wilt als d\' eerst\'ling duldeu
Vau \'s werelds koningen, legt op u onze schulden
Zoo wel, dut wij, ontkleed van Adams kwaden aard,
Met d\' heilige Eugleu iu den Hemel ziju verklaard10!"
Zeer ua flaauwt" de vorstin, bezweken vau verwondrcii,
En spreekt: „Heer koning! steeds, in\'t vliegen en stijl don-
De faam al grootcr wordt, en, suaterbek in schijn1", (dren,
De deugden grootcr maakt, als zij wel daadlijk ziju:
Eu de eedle geesten zijn gelijk de tafereelen,
Die wel gedaan iu \'t oog utet moer verwoudreu spelen
\'uitnemend. — \'angstvallig, naauwgezet. —
•Anders gitaar. — \'Rijmshalve voor klauk. — \'Gelijk
reeds herhaaldelijk, voor gebaar. — "zich. — \'Voor
scherp. —"De bekende Grieksehe Trciirspclheld, die \'t
raadsel der sfinx (verg. boven, bl. 41, XL1.) oploste. —
"Anders advokaat. — ,0bes 1 ist. — "Schoolsehe,
Celtischc, of Indische wijze. — "Haarmcde-
deelen. — "Heidensche wijzen. — \'"alles. —
"Thans zelfde. — \'»D. i. de mcusch (naarde bekende
Grieksehe onderscheiding vau den m aero- (d. i. grootc)
eu micro-cos mus (d. i. kleine wereld). — "Naar
het bekende hristelijke Godsbegrip, dat zeker uit Salo-
inons mond al zeer vreemd klinkt. - "aan dit gesticht
(de wereld) ge ge vcu zijn. — "Versta: evcninaat,
evenredigheid.
\'Thans geheel verouderd voor ras (verg. \'t Eng. soon)>
maar vroeger vrij algemeen gebruikelijk. — \'Voor hel
aardrij k zo-u aanhouden. — \'iu beroering, op-
; staud gebrachtcu; hier is dus de krijg weder\'t on-
derwerp vau den zin. — \'Voor romp, lijf. — Jovcr \'
algemeen. — "van onze handelingen uitgaan-
de. — \'Thans cener kerk. — "De Juodsche Bondsark
| wel te weten. — "Versta: z ij of w ij w a n e u. — "Thau3
\' vervat (zie vroeger). — "D. i. deftige, aauzieU"
lijkc, hooge. — "verdichte, verzonnen. — 1J8C\'
lijk. — "beginselen, eerste gronden. - "doel. -
i \'•verheerlijkt." "Bij ua bezwij mt, valt iuzwij»\'-
I "kennelijke snap ster of groot spreekster.
-ocr page 111-
OP DE AANKOMSTE VAX DE KONIXGINXE. VIER UITERSTEN. UITERSTE OORDEEL. 95
Van verre als van nabij: maar zoo veel als voorwaar
Uwc eere elks kroon verdooft, blinkt uw deugd boven haar1:
Uw lof oon weerga nog uws leernens\' prijs beliindert,
En \'t nijdige gerucht uws wijsheids roem vermindert."
Al onzen luister uit, vermiils wij, zwaar gejokt1,
Ons Kristus\' wijsheid nooit zoo wijd heeft uitgelokt:
Dies derven wij het heil van de aangeboden waarheid.
DOOR EEN IS \'T NU VOI.nAF.N.
O, Sehotsche koning\'! \'t zc\'ifde ik van u spreek lofzaam*:
\'t Wijdreuncndc gerucht van uw gevlerkte faam
De zee mij kruisen dede en, van de grens van Spanjen,
Bezoeken avoutuurs» de kust van v.w Bretanjen.
Wat zag ik, och, maar och! wat zag ik niet, go\'": God!
O, werelds wonderwerk! o koning! uitgelot"
Van d\' Hemel tot iets groots! o, roem van vorstenhoven I
\'k Zag zooveel, dat mijn ziel mijn oog niet kost\' geloovcn:
Een grijze brein, die \'t hoofd eens jougelings beslaat,
Mans\' moedigheid, bedekt met vrouwelijk gelaat,
Kin rijp verstand, een geest snel, wakker, en dierweerdig0,
Ken redeneering, die diepzinnig is en veerdig;
Ia éénen geest Virgiel en Cicero* gestoofd,
En\'s Hemels gaven al gegoten in eeu hoofd.
Volherdt, o goed10 monarch I wilt cere op eere laden,
En, elfen" als uw lof is minder als uw daden,
Maakt, dat uw voorzaat zij gevorderd door uw daan,
Dat uwe aanstaande daan verleen te boven gaan;
U zelf beheerseht, en wijs. godvruchtig, vroom, ten lesten
\'t Geurig getuignis van mijn veerzen wilt bevestcn" 1
EINDE.
Vier Uitersten2.
De dood is algemeen; wie is er ooit gebleven?
Hoe arm, hoe rijk van schat, elk loopt haar in \'t gemoet,
D\'ccn is zij bitter gal, den andren honig-zoet,
Wel hem, die sterven leert en zoekt eeu beter leven.
II.
\'t Verstorven graan verrijst, \'t en blijft niet weg gescholen,
Zoo\'n doet de mensch ook niet, diens lichaam van den doón3
Van nieuws bezield, verschijnt voor God en \'s menschen
Die \'t vierschaar zelf bekleedt,en* \'t vonnis is bevolen.(Zoon,
III.
Wee ! wee der boozen rot! hoe wil \'t5 de ziel doorsnijden
Des geens, die als een bok ter slinker zijde staat,
Als Kristus dondren zal met cm vergramd gelaat:
„Vermaledijde, gaat! gaat, gij verinaledijden!"
IV.
O driemaal witten dagc! wei-zalig die mag hooren
Aan Kristi rechter hand die liefelijke stem:
„Komt hier en erft uw kroon in \'t Nieuw Jeruzalem!
Gebenedijde, komt! komt hier, mijn uitverkoren!"
OP DE AANKOMSTE VAN DE
KOMNGINNE VAN \'T ZUIDEN TE HIERÜSALEM.
XJitevste Ooi-deel.
Den Hemel vierschaar houdt, de graven barsten open,
Het aardrijk knielt alzins\' van zielen opgekropen\';
Zijn zoete eu felle stem de Rechter hooren laat:
„Gebenedijde, komt! vermaledijde, gaat 1"
Kliiiltert.
Ei! ziet, wat schoonder Zon verlaat de Zuider palen",
Opheffend\' haar perruik, die op de vorsten smaalt1»
Met steenen, daar natuur op \'t Goddelijkst meč praalt;
Wat ijver perst haar doch zoo wijd te loopeu dwalen ?
Roe nu, is \'{ om een peerl nog aan haar kroon te halen ?
Ach! neen, de liefd\' die heeft haar eedlc borst gewond,
Om smaken, hoe den dauw, uit \'s wijzen koniugs mond,
Veel liefelijker vloeit als honig in de dalen;
Een vrouwe, cene kouinginnc, en heidepe, die komt
Beschamen onzen roem, hoe schoon die is vcrblomd":
\'Licht van deesgouden lamp wischt, mctzijngrootcklaar-
heid,
JAAR-ZANG,
OP DEN TOON" VAN DKN NT.GKXDF.N PSALM.
Nu zegt vaarwel aan \'t oude jaar,
Want \'t is in Kristus nieuw; en waar
De strenge Mozes derft zijn klaarheid,
Hier schijnt genaad\' en enkle waarheid.
\'t Is nu den dag der zaligheid,
Die God zijn volk heeft toegeleid;
\'t Jaar der verlossing is gekomen,
Feestccrt" en juicht uu, Kristcn-vromenl
Men predik\' en bazuin\' alom
Het troost-rijk Evangeliom:
Der zonden duistre zielen-kerker
Is overweldigd van een sterker.
Des herten ooren opcn-sluit
En gaat het rijk des Duivels uit;
Trek uit, die1" lust te zijn onthouden,
Den rook des vleesch, en \'t juk der zonden!
\'hen. - "Verkeerdelijk voor geleerdheid of derg. -
\'"aria Stuarts zoon, die later, als Jacob I, op den Engel-
S|h(m troon zulk een verachtelijke vertooning gemaakt
\' "ceft. - De hierdoor Du Bartas aan hem gewijde verzen ko-
Meii inde door Van Lennep gevolgde, afzonderlijke uitgave
""\'t voor, maar worden in die van Heins gevonden. —
\'° ft uit end. — 5op avontuur. - "voorbestemd. -
,{r0a----"dierbaar, kostelijk (stoplap van Vondel). -
honing Jnkob schreef zoowel in Latijusch proza als dicht,
\'"Du Bartas zelf had zijn Slag van Lepante vertaald;
|\'J "leek ziju Gaseonsehen landaard niet minder getrouw,
\'°"r hem daar met Homerus, gelijk hier met C. en Virg.,
\'\' vergelijken, als door den ongerijmden lof, hem hier
\'gejukt, belast; een zoogenoemde afgebroken zin,
welks onderwerp in den volgenden regel voorwerp wordt.
2\\Vij lasschen dit en de volgende gedichten, als waarsehijn-
lijk uit deze zelfde jaren (1610 eu v.v.), hier in; verg. ten
overvloede Van Lennep, 1, bl.603. —\'uit den dooden.
\'Versta: en wien. — \'zal\'t. — "Latijuschc zegswijs
voor blijde, gelukkige dag. — \'alom. — "Nam. uit
het graf. — "Viert feest; verg. vroeger. — \'"Versta:
gij, die.
\'"•\'i\'t bon
"vendor ophef jammerlijker door de geschiedenis weer
y-uken. _ "grenzen, landen. — "blinkt. —
\'v"8ierd.
-ocr page 112-
JAAR-ZAXG. HEMELVAART-ZANG. PINXTER-ZANGEN.
i)(i
V. ant ziet, in Kristus geldt gewis
Noch voorhuid, noch besnijdenis;
Maar een vernieuwd gemoed warachtig,
Eu sterk geloof, door liefde krachtig.
Besnijdt dan \'t vlecsch niet, maar uw hart;
En cen verborgen\' Jode wordt*.
Den geest kiest voor den dooden letter,
En leeft hoe langs hoe onbesmetter!
Hiertoe Gods zoon, nu opgewekt,
Een heilig levend voorbeeld strekt;
Hierom heeft Kristus vroeg geleden,
En is op d\' achtsten dag besneden.
O vinger Gods, die \'tsteenen hert
Vermorzelt, dat het wakker\' werd\',
En Kristus\' wet, die eeuwig blijft,
In ons gemoed en zmnen schrijft!
O gij, die onbegrijplijk zijt!
Ons hert tot uwen tempel wijdt!
Die onze inwendigheid herschept,
En lust bij ons te wonen hebt.
Komt, Hemel-dauw I en overstort
\'t Gemoed, onvruchtbaar en verdord ;
O stroom des levens! o fontein!
Bevochtigt ons en maakt ons rein.
Komt, Godlijk vier! en steekt voortaan
Ons koude ziel met ijver aan!
Komt, heilig vier I verteert, verslindt,
Al wat in ons nog \'t vleeseh bemint.
Gij, wind des Hoeren! leidt doch meę
Des zielen schip in \'s werelds zee:
Op dat zij, vrij van schipbreuk, dan
Lande in \'t beloofde Cannuu !
HEMELVAART-ZANG,
OP DEN TOON VAN DEN ACHSTTF.N PSALM.
Maakt handgeklap, en juicht, gij Kristen-scharen I
Ziet Hemelwaar; op zijn triomf koets varen
Die onlangs daalde in \'t graf, na zoo veel smaads,
En heerlijk uu gaat nemen d\' hoogste plaats.
Klim op. klim op, gij, God en \'s Mensehen zone 1
Versmaad het kruis, de speer, en doorne-kroue:
En \'t boos geslacht, dat, met een grimmig oog,
Ontzinnig U in\'t heilig aanschijn spoog.
Doet1 open ons uw vreugdenrijke troonen,
En baant het pad ten leven Adams zonen I
Ontsluit ons weer \'t gesloten Paradijs,
En zaligt ons, door uw naams lof en prijs!
Hoog-Priester, die onsterflijk zijt bevonden,
En hebt uw bloed gestort voor \'s werelds zonden,
Klim op, klim op in \'t alderheiligst koor!
Gods strengheid kom met uw verdiensten voor!
O, die van God gezalfd zijt tot cen Koning I
Aauziet uw Kerk, uw Bruid uit \'s Hemels woning,
Die hier verstrooid kent anders troost noch hoofd,
Zend haar den Geest en Trouwring, lang beloofd.
Zoo mag zij steeds in \'s Bruigoms liefde blaken;
Zoo mag haar kroon noch zond noch wereld raken;
Zoo blijft haar liefd\' veel sterker als de dood,
Eu erft ten loon haar lieve minnaars schoot.
PINXTER-ZANGr,
OP DE STEM VAN MAMA I.OF-ZANO.
Na Kristus\' Hemelvaart,
De Apostelen, vergaard
Eendrachtelijk te gader,
Verwachtten voor haar hoofd
Den Trooster, die beloofd
Haar was van God den Vader.
De3 Pinkster-feest verscheen,
Als snellijk viel benecn
De Geest, daar elk op hoopte;
Die, als een winds gedruisch,
Terstond vervulde \'t huis,
En met cen vier haar\' doopte.
De Twaalvc zag men hier
Omschenen met een vier,
Omstraald met vierge tongen ;
Haar sprake zonder tolk
Verbaasde \'t uitheemsch volk,
Van alzins ingedrongen.
„O, wonder is \'t," zegt de ecu,
„Dat die van Galileęn
Al \'s werelds talen konncn!"
Een ander zegt- „zij zijn
Verzopen in den wijn,
En van den drank verwonnen!"
„Neen, neen!" roept Cefas blij,
„\'t Is Joels profecij,
Die God aan ons vervulden;
Ten ende Jakobs huis
Werd kondig5, wie aan \'t kruis
Nam op hem \'s werelds scheldt n."
Den hamer Gods hier sprak,
De steenou harten brak;
PINXTEE-ZANG,
OP I)E STEM VAN DEN 0 PSAT.M.
Komt, komt, o driemaal Heiige Geest!
Ei, zegent onze Pinxtor-fecst;
Komt, tortel-duif van \'s Hemels dak,
Eu brengt ons den olijven-tak I
Vertrooster, brengt ons Kristus\' vree,
En neemt in ons geweten stee!
Geest Gods, maakt onzen geest gewis,
Dat God ons aller Vader is.
\'Min gelukkig voor geestelijke, vlecsch e lijk on-
besneden. — ,Voor wordt (verg. vroeger). — \'Waar-
schijnlijk welluidendhcidshalvc voor doe, daar \'t cnkclv.
onderwerp blijft; (verg. voor \'t overige boven, bladz. 1 ,
aaut. •).
\'Wellicht een druklont voor woeker, waarin het bij
cen later uitgave veranderd is. — \'Voor wordt. —
•Thans het; maar verg. boven, blz. 2b, annt. \'. — \'Even
als in \'t eerste cocplet, voor hen. — \'V e ma me.
-ocr page 113-
PINXTER-ZANG. AANDACHTIGE BETRACHTIXGE OVER KRISTUS\' LIJDEN.
»7
Gij vraagt, wat hem aan \'t kruisc bracht,
Dat zal men u uitleggen:
Uw ontrouw en Zijn liefd\' betracht,
Die zullen \'t u wel zeggen;
Want als de slang u broeht ten val,
Door \'t ooft\' vol ongelukken,
Wat schepsel was in \'t aardsche dal,
Dat u van hem kost rukken?
De Goddelijke liefde most
U wederom verwerven,
En u, die hem het leven kost,
Genieten door zijn sterven.
Hierom, zoo hing\' het heilig Lam,
Door \'t vier der liefd\' gebraden3
En dorst naar u, aan \'t kruishoutsstam:
Nog laat gij u niet raden.
Want hij, die is het eeuwig zoet,
Moet zuren edik drinken;
Eu bittre gal van wraak, tot boet*
Der mensehen, zich laat schinken5.
Gewond is hem, ook na zijn dood,
Het hart met bonze daden;
Dies zich de zon verbergt uit i.ood,
De zonne der genaden.
X\'w beurs gij boven Kristus stelt,
En knort, als werd" vergoten
Den balsem van der armen geld,
Op \'s lleilands hoofd gevloten.
Al ziet gij, met den rijken man,
Aan Lazarus veel zweeren,
Gij neemt u zijnes gants niet an,
Schoon wormen hem verteren.
Beschuldigt Judas noch en schelt
Hem, om zijn valschc daden;
Want gij ook, om \'t vervloekte geld,
Zelf Kristus hebt verraden.
Of gij hem met don mond belijdt,
En schijnt den kus te geven,
Om dartig penningen profijt,
Brengt hij\' Gods Lam om \'t leven.
De nacht ook buiten u niet is,
Daar Krist geboeid moet zuchten,
Als, in der zonden duisternis,
De jongers angstig vluchten.
Aldus raakt uw standvastigheid,
Door slaap en vlucht, aan \'t glijden:
Gij vlucht van Kristus, wijd verspreid,
Wanneer hij gaat aan \'t lijden.
Gij smijt" met Petrus in de schaar,
Als \'t kruis begint t" naken;
Maar dorft, in nood en lijfsgevaar,
Wel driemaal God verzaken,
Eer driewerf kraait gewetens haan,
Ook op een wijfs bedragen";
Gij zoudt met Kristus sterven gran
In vreugd en goede dagen.
De hoogepricsters meer en meer
Ook zelfs in u vergaren;
Wij zijn vol sclmlil bevonden
Aan \'s Hccren bloed; wat raad?
„Elk een," zegt Peter, „laat\'
Afwasschen al zijn zonden I"
Drie duizend zielen daar,
Boetvaardig, wonderbaar,
Zich Kristus niet en schamen;
Zij volgen Jezus\' wet,
Zij waken in \'t gebed,
En zijn één ziel te zamen.
Aandachtige Betrachtingo\'
OVER
KRISTUS\' L. IJ DEN,
UIT DEN IIOOOmTITSCHF.N VERTAALD DOOR M. L. B.
EN TER LOOPS flKKMMn DOOR
J. V. V., OP DE WIJZE VAN DEN Dl PSALM.
Waak op, mijn ziel 1 wat slaapt gij, hoc ?
Uw .Bruigom is voorhanden.
Koop olie: sehik uw lampen toe,
Zoo blijft gij niet in sehanden;
Wanneer hij in zijn kamerkljn
Te midnacht in zal streven,
Zult gij een dwaze maget zijn,
En in het duister sneven.
Waak\' op de inir van \'t harte dijn,
En tel de klok haar slagen,
Het kan niet ver van twaalven zijn; —
O wee, gij moet vertsagen,
Indien gij niet uw grof aardsch kleed,
Met Jozef3, wilt verlaten,
En u ten ingang houdt gereed,
Ontbloot van eer en staten.
Een staaltjcn\' neemt aan zijne min,
Die kan zich zelven haten,
Opdat ge, om hem, uw eigen zin
Uit wcčrmin zoudt verlaten.
Hij laat zijn rijk en leven wel,
Om uwe liefd\' t\' erlangen;
Hij daalt ook voor u in de Hel,
Nog laat gij u niet vargen;
Zoo kan des werelds suoodc hoer
Door eigenliefde u vleyen*
Doch in het endc breekt het snoer,
En \'t spel verkeert in schreven:
Want zij boelcert, en kan haar echt
Niet ongebroken houden:
Wanneer de dood u ziel bevecht
Moet \'s werülds liefd\' verkouden.
De wereld dan den rugge keert!
Volg kristus met verlangen;
Met open armen hij begeert,
U aan het kruis t\' ontvangen.
Hij neigt zijn hoofd, om ucen kus
Al neigende te geven;
Wat schuwt gij zijne dood aldus?
Ze is oorzaak van ons leven.
\'den Eva\'s-appel. - "Zoo lees ik vjor lang. -\'Min
gelukkig voor verbrand (gelijl: een brandolfcr). —
"schuld vol d o e u ing. — \'Voor se hen ken. — "Voor
wordt. — TMen zal hier wel gij of drie regels vroeger
ook hij moeten lezen. - "Naar deoorspronkehjke beteekenia
van \'t woord: slaat. — "beschuldiging.
18
\'D. i. practische beschouwing. — "Hier let,
geef acht. — 3Evcn als Jozef (Potifnrischcr gedach-
tcnia). — "voorbeeld.
VONDEL I.
-ocr page 114-
AANDACHT 1 CE BETRACHTING!! OVER KBISTüS\' LIJDEN.
98
Gij maakt schriftuurs-rok nadelocs
Een bocdlaars rok\' ten leste;
De letter is de geest te loos,
Als die\' dient tot uw beste:
Maar houdt de letter niet de proef,
Zoo verft3 gij schriftgcschillcn
Of knijpt die\', als een valsche boef
Den teerling, naar uw grillen.
De wereld speelt om Kristus\' kleed
Met niet dan ijdle vragen:
Men schut, met een bewijs gereed,
Hierop* een anders slagen;
Zoo laat men Kristus, \'t rechte wit0,
Zich uit de h»nden rooven;
Zoo houden wij den dop voor \'t pit,
Daar andreu vast: haarkloven.
Des slinkschen moorden ongeduld
Vertoont gij in uw lijden,
Wanneer het hart u biecht uw schuld
Iu d\' avond van \'t" verblijden.
Bidt gij niet naar \'s bekeerden wijs,
Dat Krist u heil wilgeven;
Wanneer hij komt in \'t Paradijs,
Uw zonde aan \'t kruis blijft kleven.
Van Kristus\' graf gij vliedt en scheidt,
Als zijnde sterk bewaket*
Van wereldlijke overheid,
Daartoe ook vast verinaket10
Door \'t regel des hoogpriesters meest,
Die bei, met ban en vloeken,
Vernielen, die naar Kristus geest
En kracht in \'t graf gaan zoeken.
In somma: Kristus\' hittre dood
Is maar uw vleesehlijk leven,
Zijn smerten en vijf wonden rood
l\'w lust hem overgeven.
Hij sterft en stnat niet op in u,
Voor gij uw lust wilt sterven;
Zijn dood is zelf uw leven nu,
Kunt gij zijn liefd\' verwerven.
Al roept men: „Heere, Heere!" sterk,
liet is hein een afgrijzen;
Men moet de handen slaan aan \'t werk,
Dat zijn kruisbroeders wijzen.
De roos oehl onder doornen groeit.
Gij moet den kelk" ook natten,
Dat bloedzwi".t langs uw aanschijn vloeit,
Zoo help zijn kruisgang stutten.
Het hit ook niet aan wetenschap,
Hoe God om u most sterven;
In \'t leven12 hit de kracht en \'t sap,
Al is \'t met uw bederven.
Is niet zijn kruis in \'t hert gegrond,
Veel weten brengt geen zegen;
Een aasken schulds van duizend pond
Niet eens wordt opgewegen.
Dat zijn vi rnuft on menschculecr,
Di<\' Kristus staag bezwaren;
Zij rm pen: „kruist, ja kruist hem, oehl
Laat Barrabas bij \'t leven!"
Verschoont den ouden Adam toeh,
Den nieuwen vrij laat sneven.
Met stok en spies van uw vernuft,
Gij Kristus wilt bevechten.
Neuswijshcid aandacht heel verbluft,
En weet niet uit te rechten.
Gij schermt al t\' ijdel iu de lucht,
En Gods en Kristus namen
Zijn blixems-blikkren\' zonder vrucht;
Met recht moet gij u schamer.
Gij zijt van Malchus\' slag* gewis,
Wiens recht\' oor afgehouwen;
Dus hoort gij niet wat Gods wil is,
Maar lant u zachtkens klouwen,
Door lof, het slinker ezelsoor,
\'t Welk gij best al\' liet snijden,
En \'t rechter aanzetten daarvoor
Om kwaad geklap te mijden.
Al deedt gij Kristus leed op leed,
Om \'s keizers vriendse\'aaps wegen,
En droomt van Duivels spook, alrccd\'
Gij zoekt uw hand te vegen
Met water, als Pilatus eer,
Met kerkgang God te paaven,
En Doop en Xaclitmaal, om den lieer
Een neus dus aan te draaven.
Veel slagen, schimpen, hoon, en nood
Den Heiland heeft geleden;
Der woénden\' misbruik al te snood
Hem aantrekt andre kleeden:
Dan wit, als bij Herodes\' rot,
Dan purperen gewaden:
Zoo maakt gij Kristus tot een spot,
O schande! o kwaad der kwaden!
IV eerzucht dorf» de doornekroon
Hem om zijn voorhoofd drukken;
l\'w boosheid is het kruis vol hoon,
Waaronder hij gaat bukken.
Met Simon van Cvrencn wondt
Gij Kristus\' kruis niet dragen,
Ten zij men u den ruggo touwt5,
En daartoe drijft niet slagen.
Geen smid hier ook aan \'t aanbeeld hoort0,
Die spijkers smeedt van staven,
Terwijl gij kristus\' hand doorboord,
En voeten hebt doorgraven.
I » doen en wandel maar betracht,
Die nagel maakt kwetsuren :
Hit wordt al in dit kruis volbracht,
Op nieuw iu u, alle uren.
\'wcęrlicht-f likker ing. Dn dichter bedoelt blijk-
baar, dat liet ijdel Meere, lleere roepen, en bezigen van
God en Kristus\'naam, geen baat geeft. Aan een drukfeil
(gelijk Van hennep meent) behoeft men dus ook niette
denken; het volgende coeplet daarentegen is wel zooge-
w rongen en vnlseh vernuftig. - \'s o o r t. - 3Zoo lees ik voor
wonden, dat (gelijk Van Een nep te recht opmerkt) geen
zin geeft. — \'Voor durft of liever dort (van \'t oude
darren), door \'t cer-tgcinchlc ten onrechte verdrongen,
\'s 1 n n t. - "Gelijk steeds nog in de dngelijkschc spreektaal
voor behoort.
\'Dat is een rok overvo vanncden. — \'Nam.die
letter. — "kleurt, verzint. — \'Nam. die letter.—
\'Ophet(uitwendige)kleed van Kristus. -«doel. — \'steeds,
"D. i. (gelijk de In ilige feestavond) e v e n v o o r. — \'Thans
bewaakt. — \'"vermaakt d. i. bepaald. — "Den
(Gethscinaneesi hen) lij dons-kelk. —• "Nam. het he-
trachtende, practischc leven, tegenover de uitwendige we-
tenschap.
-ocr page 115-
AANDACHTIGE BETHACHTINGE ENZ. ZEDIG GEDICHT VAN DE IJDELHEID ENZ.            99
Volgt Kristus op het rechte pad:
Wilt al uw goed verkoopen.
Gij moogt niet uw gerechtigheid
Op Kristus\' kerfstok snijden;
Wilt gij ten leven zijn bereid,
Gij moet eerst met hem lijden!
O lieve ziel! dat is de boom,
Die goed en kwaad kan geven;
Iu u is Hemel, Hel, en schroom,
De dood eu ook het leven.
Het werclds-leven is de dood,
Die Kristus krenkt niet smartc;
Maar sterft gij iu zijn wouden rood,
Zoo leeft hij iu uw harte.
Telt ge u iu \'t uitverkoren tal,
Zoo merkt u met het teeken:
Het kruis van Kristus overal
In \'t voorhoofd zij gestreken.
Wat baat de wolf des lams geween,
Iudieu hij huilt hiertegen:
Nog min als ecneu harden steen
De vruchtbre dauw of regen.
De band der liefde in \'t algemeen
Is ecneu last te dragen,
Daar twee, in liefde en leed nu een,
Malkander ouderschragen.
Hoe mint gij God en Kristus trouw,
Dien gij altijd valt tegen,
En daaglijks kruisigt, zonder rouw,
Ia uw verkeerde wegen.
Maar, wilt gij naar zijn liefde staan,
Zoo kruist uw stijve zinnen,
En laat u naakt aan \'t kruise slaan;
Dat \'s \'t merk van God te minnen\'.
Zoo geesilt u door ware boet,
Met ootmoeds kroon van doren:
Temt hovaardij, dat slanggcbrocd,
En stont voor haar uwe ooreu!
Ook spijkreu hand en voeten aan,
Met kristclijkcu wandel,
Opdat ze langs geen dwaalweg gaan,
Maar drijven vromen handel.
Ontziet niet eens, of men u al
Wil gal en edik scheuken:
Een zoete en koele bronne zal
De dood en \'t leed verdreuken.
En of in u de zonncglans
Zou schijnen te verbleekeu,
De dood u ook verslinden gansch,
Van \'t kruis dient niet geweken:
Want als dan eens de voorhang rijt1,
Die God en ons komt scheven:
De Geest uw stecnen harte splijt,
Gekweekt door kruis en schreven.
O, wat een zaalge duisternis,
Die ons het licht kan geveu!
Een dood, die zoet en noodig is,
Waarin men vindt het leven!
Maar wie, dat vleesehelijke licht,
Daar nacht in is verbolgen;
Wie zich uaar \'(werelds leven richt,
Zijn eigen ziel zal wurgen\'.
Bekeert u fluks, de tijd is reed\':
Men zal de klok haast hooien;
Vertrekt gij*, uu het heden heet,
Zoo gaat uw ziel verloren.
Dan blijkt het eerst, hoe dol en dwaas
De morgen gij iu weelde,
En uwen middag ook, helaas!
Met vleesch en bloed verspeelde.
De negeuste uur naakt onbewust,
En Kristus is verscheyen.
Loop, loop! hier is geen tijd van rust,
Nu help zijn dood beschreven.
Gij komt als\'t licht verdwijnt iu mist,
En moet bij duister dolen,
Gij vindt voor Krist den Autikrist,
Nu is het licht gescholen1.
"O lieve ziel! bedenk toch dat,
Eu wilt ten kruise loopeu.
ZEDIG GEI» IC UT\',
VAX I>E
IJdelheid dor Menschen en
Wankelbaaraeid der Konink-rijkon.
l.
Elk heeft gebiedens lust, elk tracht naar hoog" staten,
Naar ecneu titels glans, naar niytcrs, staf eu kroon,
Naar bisdom, graaflijkheid, eu rijken boven maten:
Elk wil als aardschen God hier bouwen zijnen troon.
2.
Indien zulks heil aanbrocht, ik wild\' ook daarna streven
Om \'t ampt eens vorsten, graafs of kouings te bcklcęn,
Maar ovcrinids zulks heil aanbrengen kan noch geveu,
Verfoei ik \'t al gelijk, eu acht van allen geen.
3.
Wat zeg ik, zijn dan niet monarchen, hoog geboren,
Als met den heldren glans eens Gudhcids aangedaan,
Dien zelden haarsgelijk of niemand komt te voren?
Kauergens zaligheid dit heil te bovengaan?
4.
\'t Is waar, ik latct toe, dat z\' uiterlijk voor d\' oogeu
Zijn met een wolk onischaauwd van grooter majesteit:
Maar innerlijk iu \'t hert is \'t uiet als waan en logen,
Is \'t vol van slavernij, druk, en katijvigheid.
5.
De kroon, al schenkt ze een zon van goud en diamanten,
Is haar\' een lastig pak: de zijde en purper dracht
\'t Lijf noopt\' met ongemak: de dienaars en trawanten
Haar1 \'t harte beven doen eu zorgen, dag eu nacht.
Ü.
D-;n scepter zijn ze moč te handlcu\' en te dragen,
Om dat meer rijken uiet staan ouder haar gebied:
Is de eene wereld haar, en hooren ze gewagen
Vau \'t ander werelds rijk, zij huileu vau verdriet.
7.
Zijn de onderdanen veel, veel vult er te bestieren:
En naar de volkreu zijn in zedeu ouderscheęu,
Zij onderworpen zijn elks zedeu en manieren,
Of d\' een of d\' ander raakt te lichtlijk op de been.
\'Zoo lees ik voor het minder verklaarbare winnen. —>
\'Voor scheurt. - \'Germanisme voor dood e n. - \'Stelt
f-\'ij uit, vertraagt gij. — »Voor sch uil gegaan. —
\'Naar Alb. Thijuis juiste opmerking (zie Van Lenuep\'s
Nalezing) heb ik dit coeplet voorliet volgende ge-
plaatst.
\'Gallicisme voor Zede-dieh t. — \'hun; zie ook ver-
der nog telkens. —• \'Min gelukkig voor kwelt, of iets
derg., daar bij noopeu altijd een doel verondersteld
wordt. — \'Thans hanteeren.
-ocr page 116-
TUSSCHEX GOD EN DE GELOOVIGE ZIELE.
100 ZEDIG GEDICHT ENZ. HOIWUJK-ZANG
8.
De most haar edik is, hoc zoet en uitgenomen:
Banket noch vcnczocu haar honger niet verzaadt: (incn
\'s Nachts, als een onder rust, zoo schiet haar in haar droo-
Dat iemand na\' haar kroon of na\' haar leven staat.
9.
De vijanden zijn veel van binnen of van buiten,
Is \'t een rumoer geslist, het ander dat ontstaat;
Van buiten staat haar toe\' des vijauds heer te stuiten,
Van biuuen toe te zien voor oproer of verraad.
10.
Zoo haar den zegen mist van wclgcboornc zonen,
Of is er maar een vrucht, zij zorgen voor misval;
Zijn ook de kindren veel, zij duchten1, om de kroouen
Een bloedig streng gevecht ten leste volgen zal.
11.
Kort-oin, zoo glorie-rijk en heerlijk als ze schijnen
Voor \'t uiterlijk gelaat, zoo dccrl\'jk wederom
Haar innerlijk iu \'t hart doorprikkekn veel pijnen:
Behalve, dat ze on \'t laatst verwelken als een blom.
12.
Als de onverwachte dood genaakt tot haar paleizen,
En aan haar poorten klopt, die\' uaauwlijks opgedaan
Een droeve stem ontmoet: „\'t is tijd; gij moet verreizen,
Mouarcheul maakt u ree; \'t is hier met u gedaan."
13.
Daar vangt het zuchten aan, met uitgestorte tranen:
„Adieu, mijn heerlijkheid! adieu, mijn werelds rijk!
Houd van aanbeden\'op, mijn knielende onderdanen!
Mijn zou is laag gedaald, mijn glorie valt in \'t slijk."
U.
Dan zijn ze min noch meer als de armst der bedelaren,
Die om een kruimken broods voor hare tralie bad:
Indien de balsem \'t lijk mocht voor \'t verrotten sparen,
Dit mocht al \'t voordeel zijn, \'tgecu nog een koning had.
15.
Weg dan met de ijdelheid, daar zoo veel duizend meuschen
In stellen \'t hoogste goed en \'t alder-opperst heil!
Wordt vorsten uws gemoeds! wat wildy schoouders wcn-
schen ?
, Does deugd is ongemeen, nochtans voor ieder veil".
16.
Een machtig koning is \'t, die zijn verdorven lusten
Zich onderworpen heeft en over haar gebiedt,
Die zijn gemoed bezit iu stilheid en iu rusten,
En, willeloos in God, niet anders wil als uiet.
17.
De zulke draagt in zich zijn koninkrijk besloten,
De zulke vindt in hein al \'t geen hij in God zocht,
Door \'t uitgaan van hem zelfs, en door zich zelfs t\' outbloo-
Hij als gezegend heel het aardrijk aan zich brocht. (ten
18.
Vermits meu zulkeu heil ouwetlijk uiet mag erven,
Dat is: ten zij men daalt van \'t Goddelijke bloed :
Is \'t wonder, dat dan veel decs hoogheid moeten derven,
Eu dat uien zelden vindt een koning naar \'t gemoed?
IU.
Verliest u zclven dan en wordt uit God geboren,
Indien gij anders haat der zonden slavernij,
En uws ziels vrijheid Heft; gij werdt als uitverkoren,
Gezaligd en gezalfd, tot zulkeu heerschappij.
Dit zoug ik, daar ik lag gerust en onbekommerd,
Van d\' uitgestrekteu eik beschaduwd eu belommerd.
Hou-wlijlf-Zang,
tusschen God en do Geloovige Ziele,
OP DEN TOOX VAN DEN 100STEN PSALM DAVIDS.
Zoo lang de ziel, nog onverleid,
Heeft de ingeschaapne zuiverheid,
Gelijkt ze recht een jonge maagd,
Die cierlijk witte kleedren draagt.
2.
Een maagd, die eerbaar, ongetrouwd,
De kuisehheid voor haar kleinood houdt,
En die de bloem haars jeugds gewis
Wil gunnen dien, die \'t weerdig is.
3.
Twee minnaars spelen in haar zin,
D\'een draagt haar liefde, en d\'ander min:
D\' een biedt zijn trouwe op deugd eu eer,
En d\' ander, dat hij haar schoffeer\'.
4.
Wat ongelijker vrijers doch!
God en de Wereld, vol bedrog:
De ziele slaat ze heide ga,
En eindlijk gaat hij \'t vlecsch te ru.
5.
Het vleesch, dien \'t zienlijk oog behaagt,
Te weeg brengt, dat de ounooz\'le maagd
Den Hemel zijn verzoek ontslaat\',
Eu met de wereld boelen\' gaat.
6.
De wereld, die op \'t tijdlijk zaait,
De bloem haars frisse hen maagdoms maait.
Den zomer, die zoo vruudlijk bloost,
Volgt fluks eeu streniten zureu oogst.
7.
Het maagd\'lijk bloed ligt uu geschend,
Eu is een gast-huis vol ellend,
Want als de lust nu is voor-bij
Zoo wordt de boel haar weęr-partij.
8.
Dood-wonden hij zijn bij-wijf slaat,
Berooft haar \'t spier-wit, rein gewaad;
Scheidt van haar, laat ze, naakt en bloot,
Verworpen liggen, voor half dood.
9.
Zij klaaut, zij zucht, zij steent, zij kermt,
Tot dat den Hemel haars ontfermt:
Eu ol zij schoon dees straf verdient,
Zoo is hij nog de z;lfde vriend.
10.
Ten beste van de aanstaande bruid
Schikt hij een rei van maagden uit,
Die \'t arme schepsel, op een kruis,
Gaan dragen iu \'t behouden huis.
11.
Met wijn en olie hij beleefd\'
A1 haar gezondheid weder geeft;
Zijn hert-wond strekt haar een fontein,
Daarin hij haar laat wasschen rein.
12.
Hij trekt ze pararen kleedren aan,
Eu laat ze voor ziju aanzicht staan,
Eu spreekt: „boetvaardige vriendin!
Ik geef u \'t hert, en ziel, en zin."
13.
Hij steekt ze een trouw-ring aan haar hand,
Tot eenen zekren onder-pand,
\'Thans naar, maar hier wellui leudheidshalve gehoU\'
den. — \'past het huu. — \'Versta1 duchten, dat. —
\'h a a r (nam. de dood). — \'Thans aanbidden (verg.
echter den herhalingsvorm bedelen en \'t Hoogd. be-
teu). — "te koop, verkrijgbaar.
\'Voor afslaat. — \'Verouderd voor boclecren. —
\'Gelijk reeds meer voor minzaam.
-ocr page 117-
HOUWLIJK-ZANG ENZ. DE HELDEN GODES DES OUDEN VERBONDS.                    101
neer hij aanmerkt, hoc vele zwakheden hij in dit leven
onderworpen is, zoo dat men met recht, voor zoo veel het
lichaam aangaat, olie onvernuftige\' diereu mag gelukkiger
achten, en boven hem stellen: nochtans aanziende, hoc God
almachtig zoo velerhande zaden, wortelen, kruiden eu an-
dere dingen laat opwassen, om zijn gebreken weg te nemen
eu zijn wouden te zalven, zoo kan hij wederom moed schcp-
pen, en zich billijk in zijn ellende troosten, gemerkt hij
nog raad voor zijne kwalen vindt. En evenwel of de nature
jaarlijks zoo veel nutte spruiten uit haren schoot en boc-
zem te voorschijn brengt, zoo waar deze troost nog ijdel,
indien God de eeuwen niet doorgaans» zegende met kloeke
en verstandige genezers, die de ziekten kennen en onder-
scheiden, eu de heilzameartsnije den klankenbekwamelijk
toepassen. De oude Heidenen hebben dit, hoewel uiet in
zijn rechte mate, erkend, wanneer zij kerken bouwden, en
als Goden eerden den genen , die in deze htmclschc kunst
uitmuutig\' eu den kwijnenden troostlijk waren: gelijk zij,
onder andere, .Esculapius als een Godhebben aangeroepen,
die zelf te Rome zijnen tempel hadde, en van wie gezegd
wordt, dat hij de bleeke schimmen ter Hellen uit dede
komen. Indien wij hedendaags ook tot die blinde afgoderije
geneigd waren, wij zoudeu lichtelijk mede in dat gebrek
vervallen: waut onze eeuwe is zoo ongelukkig niet, of wij
zijn gezegend nut uitnemende verstauden, die in deze
Goddelijke wetenschap uitsteken; en zoo het ons als den
Grieken geoorloofd waar, de waarheid met versierde*
sprookskens te bewimpelen, en onder de schorse van ge-
dichte fabelen te verbergen; «ij zouden mogen voortbreu-
gen\', hoe in Holland, omtrent den Anistel, eelt Fontein ge-
vonden wordt, die door hare springedcreu zoo heilzame
druppelen uitwerpt, dat ontallijke kranken, die ze smaak-
ten, haar verloren gezondheid weder gevonden hebben.
Wat dit gezcid is, kan een ieder licht vaten6, die den raad
gebruikt eu de hulpe geuoteu heeft van uwe E., die deze
loflijke stad ecu Fontein van heilzame artsnije verstrekt,
en die billijk moogt gerekend worden ouder het getal van
die gene, daar de geleerde Toiuas Garzouafgttuigt, „che
per invidia de\' loro uomi da se stessi chiari e famosi, piu
che non sono i raggi di Febo a mezo giorno7." Zoo dat wij,
overwegende de ontvangen diensten en weldaden, ons licht
aan uwe E. zouden vergrijpen, ten ware dat wij God cr-
keuden te wezen de eerste oorzaak en borue8, van dewelke
alle goede gifte ende alle volmaakte gave is afdalende: die
ook de sterflijke menschen als werktuigen tot zijns naams
eere bezigt. Waarom wij dan naast de Alderhoogste inct
recht de zulke, om der kunsten wille, in haar behoorlijke
mate eeren, en in weerden houden. Hetwelk mij ook vcr-
oorzaakt, deze mijn Helden Godes uwe E. op te dragen:
waar toe mijn Zaugeresse gautsch geneigd is, overmits
uwc E. de dichtkunst met een lieflijk gemoed omhelst, ook
somtijds uit lust oetfeut: zoo dat uwe E. zeer gevoegelijk
evenaart met" de voortreffelijke Erotiinus\'", daar de hoog-
dravende" heer Torquato Tasso, in het elfde gezang van
zijn GierusHlemme Liberata, aldus af" ziugt:
En d\' oude Erotimus 1) alreę vm Padus 2) vliet
Zieh tot \'s gekwetsten troost niet vlijt gebruiken liet:
Die van het heilzaam nat, van planten, eu van kruiden
\'t Gebruik verstond, eu wist clks krachten te beduiden,
Tot tcckcn van onfeilbre trouw,
En neemt ze tot zijn echte vrouw.
14.
De bruid bezwijmt en is als stom,
Omdat zoo rijken bruidegom
Bekleedt haar armoede, en baar leid\',
En spreekt, vervuld met dankbaarheid:
15.
„Wie ben ik? of van wat geslacht,
Dat gij nog op mij n snoodheid acht,
Ziet zoo veel edeler voor-bij,
En voegt mij aan uw rechter zij ?"
16.
„Noch tijds, noch oudheids\' ongeval
\'t Gcheuguis mij ontvreemden zal
Van \'t rijk en onwccrdeerlijk goed,
Daar gij de ouzaalge mede ontmoet."
17.
»Verweerdigt slechts mij, asschc en stof,
Dat ik verkondige uwen lof,
Dat steeds mijn mond uw weldaad wekk\',
En ecu trompet uws roems verstrekk\'."
18.
De Ziel, met God van Hemelrijk,
Aldus verknocht in \'t huwelijk,
Wordt zwanger, en, naar \'s bruid\'goms beeld,
Veel deugden hem tot kindren teelt.
DE
HELDEN GODES DES OUDEN VERBONDS.
Aan de Oudvaderen, Priesteren, Ko-
ningen, Profeten, en Helden.
Jv I iiiK.-i-l .
Oudvadren, uit wiens strouk de stammen zijn gesproten:
Aartspricstreu, die \'t altaar met vuur en vleesch besloegt:
Gekroonde koningen, die d\'heil\'ge scepters droegt:
Profeten, die den volk\' hebt Gods geheim ontsloten,
En strijdbaar\' helden, die met schitterende degens
Den vijand \'t voorhoofd boodt, en randden Moab aan
En Ainmons ridderschap, en t\' huis keerde, overlaan,
Met bloedige trofeęn, niet zoo veel roofs eu zegens:
Duldt, dat mijn Zangeres komt met haar h\'erp verbrecu,
Hoe gij geteeld, gesmookt3, geheerscht, geleerd, gest eęn,
En overwonnen hebt j duldt, dat ik mij remake
En spiegel in uw deugd, en andren mede deil*
Al \'t geen de Geest beschreef tot nut van \'s menschen
Op dat elk een met mij in \'s Hemels liefde blakc. (heil
DOOR EEN IS \'T NU VOLDAAN.
DEN WIJZEN, GELEERDEN EN WELERVAREN
HEER
JOHAN PONTEYN,
DER AKTSNIJEN DOCTOR, EN LIEĎHEBBER VAN ALLE
ÜOEDE KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN.
Al is het zoo, dat de mensche zich met recht bedroeven
moet, en schaamrood zijn aanzicht ter aarden slaan, wan-
\'Voor leed. — \'Gelijk reeds herhaaldelijk voor oud er-
dom. — \'Gelijk reeds vroeger voor het altaar doen
\' oo ken.— \'Voordeel.
\'Gelijk reeds vroeger, voor zedeloos. — \'bij voort-
during. — \'Voor uitmuntend. — "verdichte. —
•te berde breugeu. — \'Thans vatten. — \'D. i. die
om huu naam benijd, uit zich zelf, meer dau de stralen der
middagzon, voukeu en schitteren. — \'bron. — "van ge-
lij keu aard is met. — \'"Godfried van Bouillons \\vond-
hecler; zie in Ten Kate\'s Tasso II, bl. 2-1. — "Voor
verheven; verg. vroeger. — "van.
1) Fontein. — 2) Anistel.
-ocr page 118-
102                                               BE HELDEN GODES DES OUDEN VERBONDS.
En had de gunste nog der Muzen op zijn zij,
Doch niet de minder eer vernoegd was van artsuij;
De kwijnend\' hij den doou alleenlijk zocht t\' ontschaken,
Eu veler iumcu hij onsterfelijk kost maken.
Ontvangt dan, jonstige en koustige Fontein! zulks als
ons de Heinelsehe Fonteinader gejoud heeft, en blijft zoo
genegen om de kranke lichamen op te helpen, als zij wel
ernstig aanhouden, om uwe hulpmiddelen te genieten, en
leeft langer als wij wenschen dorven.
ď\' Amstelrcdam, den 11. van Sprokelle1 1620.
Uwe E. en A. dienstschuldige
I. V. Vonkelen.
men en onbevlekte gerechtigheid den gevallen mensehe,
volgens zijn gedane belofte, wederom heeft opgerecht. Zie
ik Abraham al bestorven het mrs trekken, om zijnen ecui-
gen lzaiik te offeren: mij schiet in den zin, hoe God de Va-
der de wereld alzoo liefgehad heeft, dat hij zijnen eeuigeu
Zone gaf tot den sinadelijkeu dood des kruises, en ik ver-
wonder mij beide over Gods vaderlijke liefde tot het ineii-
schclijk geslacht, en Jezus\' kinderlijke gehoorzaamheid
neffens zijnen Hemelschen Vader. Verneem ik, hoe Jozef
in Egvpten op den troon der eeren1 zit, om gedurende de
gezegende oogsten te voorzien tegen de aanstaande on-
vruchtbare tijden: zoo word ik gedachtig, hoe Kristus ter
rechterhand zijns Vaders zittende is verheerlijkt, en tot
een hoofd der gemeenten gezalfd, om te waken over zijn
strijdende Kerke. Leidt de oude Wetgever, Mozcs, Israël
uit Faro\'s slavernije: Kristus, de nieuwe Wetgever,
voert ziju volk uit der zouden dienstbaarheid, en het
geweld des Duivels. Gaat Aiiron in het alderheiligste
wierooken: Kristus, onze waraehtige Hoogepriester,
niet door bokken of kalveren, maar door zijn eigen bloed,
offert hem zelven zijnen Vader tot eenen zoeten reuk, en
verschijnt voor ous in den Hemel voor het aanschijn van
Gods onverdraaglijke1 Majesteit. Zoo de Israëlieten haar
vanJozua, Gedeon, Samson, en andere, als van hare Ver-
lossers roemen: wij beroemen ons van den Heiland aller
inenscheu, hetwelk3 Jezus Kristus is. Keert David al be-
blo\'d en zegenrijk, niet roof overladen, van den slag der
kinderen Aiumuu: Kristus, onze geestelijke koning, niet
het kruis overwonnen hebbende, vaart met veel heerlijker
trifeén de poorten iu van het nieuwe Jeruzalem, en wordt
gcwillekomd\' van veel duizendmaal duizend Engelen eu
Henielsehe Heerscharen. Verwonderen haar de Israëlieten
over Salomons wijsheid en heerlijkheid: Kristus, de wijs-
heid (iods, heeft schoouder luister, en zijn glorie en ina-
jesteit verdoiikcrt de eere van Davids nazaat. Hebbeu de
Joden veel Profeten tot onderwijzers en leeraars: wij luis-
teren naar ceneu grooten Profeet en Leeraar, die ous van
den Vader uit de wolken bevolen wordt te liooren, en op
wiens brein de driemaal heilige Geest, als een zuiver duif-
ken, heeft gerust, doen zich den Hemel opende. Wederom
vermaant mij Abel tot oprechtigheid; Melchisedech tot
rcchtvccrdigheid: Loth tot gastvrijheid: Abraham enlzaak
tot gehoorzaamheid: Jaeob tot ootmoed: Jozef tot kuisch-
heid: Mozes tot zachtmoedigheid eu getrouwigheid: Jozua
en Caleb tot standvastigheid: David tot vurigheid eu dauk-
baorheid: Saloiuon tot godzaligheid: Miehatot vromigheid:
Hiob tot geduld : Tobias tot godvruchtigheid, &c. Hebben
deze Goddelijke helden en Hemelsein: fakkelen eeuige deug-
den met malkaudcrcn gemeen, gelijk zij doen: zij ziju ook
door d\' een of d\' auder deugd van den ander onderscheiden.
Elk in \'t bijzonder munt in iet wat bijzonders uit: gelijk
kostelijke steeneu, peerleu, en diamanten, die, alhoewel ze
te zamen dierbaar en van uitnemende weerde zijn, uoch-
taii8 ergens iu, door zekere schoonheid, verwe, glans, of
maaksel onderscheiden worden, eu gelijk de sterren in \'t
voorhoofd des bliukendeu hemels, die, schoon zij te gader
licht en helder zijn, nochtans in glans en klaarheid ook in
grootheid verschillen. Hier hebdy de Vaderen, uit wiens
lendenen zoo doorluchtige stammen gesproten zijn, en die
op de Goddelijke beloften gesteund hebben. Hier ziedy de
Priesteren,die God naar zijn eeuwige wijsheid, als met zijn
hand, gekleed en gecierd heeft. Hier aanschouwd}\' de bel-
den, wien God zelf het mes heeft op de zijde gegord, en
die met haar vromigheid ons tot den geestelijken strijd
opwekken. Hier pronken de koningen, die, met balsem
aan den
OPMERKENDEN EX VERSTANDIGE* LEZEK.
Die, een kwaad voorschrift nabootsende, wat goeds waant
te maken, is verre verdoold. Een goed leerling moet dan
noodwendig op een goed voorbeeld steroogen\'. Zoo gaat
het in menschelijke kunsten en wetenschappen: zoo ook in
heilige en Goddelijke oefeningen. Hier zijn voor al goede
voorgaugers van uoode, om geen slimme3 gangeu te gaan.
De alderbeste en veiligste ziju schriftuurlijke, en zulke die
de Heilige Geest heeft doorluchtig gemaakt: *twelk zijn
de Heiligen des ouden en nieuwen verbouds. Die van \'t
oude verbond brengen wij hier, als op het tooneel, voor
eerst te voorschijn. Geen ware Godgeleerde zal ous hierom
met donkere wijubrouweii\' stuurs aanzien: want wij doen
effen5 het zelfde, dat de Godgeleerde schrijver tot den He-
breëu al over lange dede, als hij (aanmerkende, dat al wat
voorhenen geschreven, ons tot leeringe nagelaten was) de
Vaderen des Oudcu Verbouds optelde, en haar heerlijke da-
den elk in \'t bijzonder den geloovigcn Kristeucn op het
rijkste voor oogeu schilderde, en, als een goed huisheerc,
uiet alleen nieuw, maar ook oud uit ziju trezoor voort-
bracht. Hier over was hij zoo weinig te berispen, als Kris-
tus, ziju Meester, die hem op dusdauige wijze was voorge-
gaan. Wil men ous voorwerpen6, dat men de voorbeelden
des ouden en nieuwen verbouds met onderscheid moet
aanmerken: dat wij de Heiligen, die vóór en onder de wet
leefden, moeten navolgen alleen in \'tgene, daarin zij ous
als navolglijke voorbeelden ziju nagelaten: zulks staan wij
toe, en dit heeft ook de gedachte schrijver omzichtig aau-
gemerkt, als eeuer\', die wel verstond, dat de wet door Mo
zes gegeven, maar genade en waarheid door Jezus Kristus
geworden was: dat de wet de schaduwc van toekomende
goederen, cu niet het beeld der dingen zelve behelsde. Hier
most gewisseiijk op gepast* zijn. Die dat niet dede, zoude
lichtelijk ecu mengelmoes van de Wet en het Evangelie
maken, en een verboden Mozaďsche, met een geoorloofden
Kristelijkeu Godsdienst te zamcu smelten. Nu in Kristus\'
dood het voorhangsel des tempels gescheurd is, weten wij,
dat de donkere schaduwen des wets voor het licht v an de
Evangelische waarheid wijken moeten: dat de vergade-
ringe der geloovigen niet alleen te Jeruzalem, maar aan
alle oorden der wereld heilige handen tot God mag ophef-
fen. Kristus, des wets einde, jont3 alle dingen een ander
aangezicht1". In hem is het oude vergaan, en het is al nieuw
geworden. Zie ik den eersten aardschen Adam gevallen, ik
gedenk aan den anderen bcinelscheii, die door zijn volko-
•Voor Sprokkele, d, i. Sprokkclmaaud. — \'Voor
\' t gewone s t a r o o g e u; gelijk h e r p voor harp, t e s c h
voor tasch, enz. — 3vcrkeerde. — \'Thans verkeerde-
lijk w e n k b r a a u w e n; \'t best sehreve men w i in b r a u-
wen. — *cven, j ui st. - \'Germ. voor tegenwerpen. -
\'Germ. voor iemand. — "gelet. — "gunt, veroor-
looft voor. — \'"oogpunt.
\'Thans eer. — \'Hier, tegen de gewoonte, in goeden
zin. — \'Nam. heiland. Gelijk Van l.euuep te recht op-
merkt, wordt door \'t onzijdige voorn, w. (iu tegcnoverstcl-
liug van\'t manu.) meer de eigenschap dau deper-
soon aangeduid. — \'Thans verwcllekomd.
-ocr page 119-
DE HELDEN GODKS
KS OUDEN VERBONDS.                                                103
overstort, het hnar met guldc krooncn dekten, en met de
rechterhand de beperclde rijksstnven zwaaiden: en hier
hoordy de Profeten, door wiens mond de Geest des Hecren
heeft getroinpettct de komst van de beloofde Messias. Uit
! zijn de Koningen, Priesteren, Heiligen, en Profeter., die
met gerekten halze hebben uitgezien, en verlangd naar
den grooten Zaligmaker des uicnschclijken geslachte. Uit
zijn de lichtende tortsen, die van het warnehtige licht ge-
tuigden, hetwelk verlichten zoude al, die in de duistemissc
en schadiiwe des doods zaten. Zij al te zanten verstrekken
1 ons een groote wolke van getuigen. Het geloove draagt
moed op deze overwinnen, die zoo gelukkig onder haar
banicre gekampt hebben, üe een is om zijn Godbehage-
lijke offerande zijns broeders roof geworden, en heeft, zijn
bloed onnoozel en onschuldig uitstortende, den Hemel de
wrake bevolen. Ue ander heeft in een godlooze stad, onder
een Godvergeten volk zoo met zijnen wandel gelicht, dat
hij alleen met zijn twee dochters weerdig is geacht, Gods
vlammende toorne te ontgaan, en van de Engelen uit den
brand gerukt te worden. Ue een heeft, God vertrouwende,
een gewillige ballingschap aangenomen, en zijn ecnig
wcerdstc pand niet ontzien den Heere op te offeren. Ue
ander, in zijn blocyendc jengd, wilde zich niet outzuiveren
met zijns hecren beddegenoot, al was het dat ze hem, met
haar uitnemende schoonheid en smeekeude woorden, daar
toe vleide en aanlokte. Ue een heeft een wecldig paleis en
prachtig hof, en het goud van dc^Eityptischc kruonen en
troouen versmaad, en zijn dagen pijnelijk in de wocstijne
met veel ongemaks onder een halstarrig volk gesleten.
Ue ander heeft, als er veel duizenden wantrouwden, op
Gods toegezeide beloften onwankelbaar gesteund, en eer
door het vertrouwen, nis door het zweerd machtige en ge-
weldige koninkrijken veroverd, en Israël den buit van de
verbannen Heidenen uitgedeeld. En zoo voortgaande van
persoon tot persoon zouden wij ten leste blijven staan, als
voor het voorhoofd geslagen, aanmerkende wat het geloove
al in deze helden gewrocht heeft. Maar het zal ons genoeg
zijn, dat wij eenige hebbeu aangeroerd, op dat de lezer
inerkc, wat nuttigheid het toebrengt, wanneer men met
aandacht overweegt het leven der heiligen : hetwelk als
ecnen stok is, zeer gedienstig den genen, die als pelgrims
naar het nieuwe Jeruzalem wandelen : een heilzame arts-
nije voor alle floauwigheid des gemoeds: cenen spiegel
om der zielen\' vlekken te kennen: cenen onfeilbarcn weg-
wijzer in alle omwegen van des werelds doolhof: eenen
vermakelijke!! lusthof voor den iuwendigen mensch: een
verkwikkende springende bome voor heilgeerige herten:
een seholc voor de onervarene : een licht voor alle blinden.
Lijdt iemand onschuldig: hij troostte zich met Abel. Waar-
schouwt iemand tevergeefs: hijgedenkeaan^v\'oich.Woont
iemand onder de godlooze: hij lichte met zijn leven, als
Loth. Is i. mand vree indeling: hij verzel zich bij Abraham.
Wordt iemand van de geblankcUc wellust aangelokt: bij
houdc zich aan Jozefs schouderen. Verlaat iemand noode
dces aardsche glorie en vergankelijke schatten: hij lette
op Mozes\' voorbeeld. Drukken u ellenden en rampspoéu:
Zijt geduldig als Hiob. Vervolgen u dienaren van afgoden
en tj runnen : blijft getrouw, als Uaniel &c.; ziet eens, hoe
groote rijkdommen en dierbare kleinodiën hier schuilen!
Opdat wij ons dan te beter zouden mogen spiegelen in het
leven van de uitstckciulstc schriftuurlijke Heiligen des
Ouden Verbonds, zoo hebben wij haar aller wandel kort in
rijmen begrepen, en ons zclven zoo vermakelijk als stieh-
telijk geoefend: en om zulks te bekwamer voor te stellen,
I deden wij haar, als of ze zelve leefden, spreken per proso-
popeciam, of personeerings* wijze. Dat ze haar somtijds in
een derde persoon laten hooren, geschiedt om eenige ann-
gename verandering bij te brengen. LaatOUS dit niet euvel
afgenomen worden. Gebruiken wij ook somtijds eenige gc-
\'Tbnna ziel. — «Anders verpersoonlijking.
I oorloofde dcrtclhcid of pocetsche vrijheid: rekentonszulks
niet tot zonde. Het welk geschiedende, lezer, en zoo wij
I vernemen, dat u onze geringe arbeid gevalt, zullen veroor-
zaakt zijn\', d\' een of d\' ander tijd, de Helden des Nieuwen
Verbonds aan den dag te brengen. Vaart wel.
Elinkert.
Och! of \'t geoorloofd waar te dansen met de reyen
Der heil\'ge zielen, die der hemellieden spoor
Navolgen en God lof toejuichen, in het koor
Des hoogen Hemels, wijd van droefheid afgeschoven:
Hoe zou de Geest, van \'t lijf ontslagen, gaan verbreyen
Des allerhoogsten roem, en, met een heldre stem,
Hem zing mi in de kerk van \'t nieuw Jeruzalem,
En volgen met zijn keel der Engelen schalmeycn:
Maar overmids ik hier, nog vrcmdcling, bencęn
Moet zuchten, eer ik mag het Heiligdom betreęn,
Dat onz\' hoogpriester heeft geopend voor ons allen :
Zoo offer ik u, Heer! der gener wandel, die
Ik, in \'t gewijd pampier uws Geest5, uitmunten zie:
Laat u den lecgen toon uws dichters doch gevallen 1
DOOK EEN IS \'T NU VOLDAE.V.
ADAM,
DER VADEREN VADER.
I Cor. 15.
Want gelijk zij alle door Adam sterven: alzoo zullen
wij alle door Kristum levendig worden.
Ziet hier een klomp, gczield naar \'s Hemels beeldenissen:
Die, om gebouwd te zijn, most fluks een ribbe missen:
Die, geeuwende uit den droom ontsprongen, d\'eerste dag
Zijns levens voor hem staan zijn hertslieve3 Eva zae.
Hij riep (doen schaamrood zij ontzag te komen nader):
„Mijn bruidjen! treed vrij toe; wij twee zijn doch te gadcr
Een zelve vleesch en been. Manninne, zgdy daar?
Is \'t u te wil? zegt ja; zoo is ons houwiijk klaar."
„Ja, ja!" riep d\'eerste maagd, „laatonsde bruiloft vieren,
En de Eng\'len noón ter feest, de voglen, en de dieren."
Ue bruigom nam zijn bruid, den Schepper zong men prijs,
Men hield er open hof in \'t wecldig paradijs.
Maar och I \'t on leed niet lang, \'t oud Slangcvel bezeten\'
Bekoorde \'t jonge Wijf met zotte lust, om t\'ctcn
Van \'t korts verboden fruit, om toetsen goed en kwaad,
En Adam, onbedacht, volgt heilloos \'s vrouwen raad.
Haar lag ecu buis! - helaas 1 uit was \'t niet al haar weelde,
Zoo links begeerlijkheid vernoegd de zonde teelde.
Men weefde\'r vijgehlaau, men school er onder \'t lof,
Doen God zijn donderstem liet hooren in den hof.
\'t Onsterflijk boomgroen meer buu haar niet mocht bc-
schimmen\':
De gaarde wierd bewaakt van een der Chcrubimmcn*:
Der Vadrcn bestevaflr\', in zweet en ongemak,
Most d\' akker ploegen, die met doornen van zich stak:
En \'s werelds moeder, laas! met duizend smerten tevens
Haar kindren brengen voort in \'t bange licht des levens,
liet ongelukkig paar, in d\' oogst van zoo veel wcęn,
Vlood met \'t gemoed van de aarde, en bouwde d\' hopo
alleen
Op \'t heilig vrouwenzaad, dat haar en haar zaads smetten
Afwasschen zoude, en eens \'t Serpent den kop verpletten.
"aanleiding vinden. — \'Den Hijbel natuurlijk. —
\'Germ. voer hartsgeliefde of derg. - "Nam. door den
liooze. - \'Thnns beschaduwen. -"Hijmshalve voorC h c-
| rubijnen. -\'Groot-vader, eerste voor-vader.
-ocr page 120-
101                                          DE HELDEN" GODES DES OUDEN VERBONDS.
Of was hij achteloos te knielen en te buigen?
Neen, d\' heilige assche, alsins verwaaid, kan nog getuigen
Van zijn Godsdienstigheid; en of hij is vermoord,
D\'cenklippc zegget\' steeds aau zijnen nabuur voort. &c.
Dus klaagde de arme vrouw, tot dat verstreken waren,
En zij bereiken mocht een eeuwe en dartig jaren:
Doen knikt\' haar d\'Heinel toe, die, in zoo hangen nood,
Haar zwangerde, dat zij mij teelde uit haren schoot:
„Nu hebbe ik," sprak ze, „nog naar wensche een vrucht ver-
Die wekken zal hetgeen met Abel was gestorven; (worven,
Een zoon, die, vroom en goed, het goed van \'t kwade
En Kaďns boosheid zij een rechte tegengift;
        (schift,
Een zoon, wiens vroomheid zal bekecren de aldcrboosten,
En\'s moeders hert, gemat van droefheid, eindlijk troosten"
ENOCH,
DIE \'T GRAF VERSMAADDE.
Eccles. 44.
Enoch behaagde den Hcere wel, en is weg genomen, op
dat hij der wereld een verinaninge ter boete ware.
Mijn meester Seth \'t gezet* des Hemels op mij entte,
En Gods geheimwet in mijns herten tafel prentte,
En goot mij iu \'t gemoed een Goddelijken reuk,
En perste mij, zoo dat mijn ziel van jongs een kreuk
Behield van vreeze Gods, die zoo heeft toegenomen,
Dat mijne wandel strekte een spore d\' andre vromen:
Die, weinig in getal, schier wierden afgemat
Van Kaďns boosheid, die het heilig zaad vertrad.
Ik, speurend\' hoe hij gaf Godvruchtigheid ten roove,
Met Seth oprechten hielp den standaart van \'t geloovc,
Met ongel en laauw bloed des altaars plat beslaan,
Eu met gcbečn om hoog naar \'t sterrenwelf opgaan.
Van waar de driemaal groote en heiige God der Goden,
Mij ziende groeven in veel deugden ongeboden3,
En hoc mijn lijf mijn ziel strekte een gewijde kerk,
Dat veel te zuiver achtte, om dekken met een zerk:
Dat veel te weerdig schatte, om van de dood verbolgen
Te zijn verbeten, en van \'s keikhofs keel verzwolgen.
Waarom ter aarden hij een vuurge wolkc boog,
Waar in hij mij, als in een koets, ten Hemel toog:
Van waar het sterflijk volk gejond wordt nog van verren
Te aanzien mijn oogen, niet meer oogen, maar twee sterren;
Twee sterren, daar ik mede aanschouwe \'t schoon aan-
schijn,
\'t Schoon aanschijn Gods met opgeschovene gordijn;
Gordijn, die hindert\', dat de sterfelijke menschen
Niet zien het geen ik zie, met eindelooze wenschen.
O licht! o, dag! o schoon! o docll o weelde! o vreugd!
Wanneer zal u de rest der heilgen zien verheugd?
O maun\'5, zon, spel, bloem, troost! wanneer, in\'s Hemels
stoelen,
Zal u elk smaken, zien, aanhooren, ruiken, voelen? —
NOACH,
D\'OUDSTE SCHIPPER.
Heb. 11.
Door het geloovc Noc van God vermaand, van het gene
dat men nog niet en zag, vreesde, cu maakte de arke
tot zijns huisgezins behoudinge: door de welke hij de
wereld oordeelde, en is der gerechtigheid, die na den
geloove is, erfgenaam geworden.
Hoe \'t men9chelijk geslacht meer wies, meer wies Ie boos-
De wereld wierd een poel vol stanks eu goddeloosheid, (beid:
ABEL,
DE EERSTE MARTELAAR.
Heb. 11.
Door het geloovc offerde Abel Godc een beter offerande
als Caďn, door de welke hij betuigd is reehtveerdig te
zijn, dewijle God over zijne gaven getuigenisse gcgc-
ven heelt: endc door dit zelve spreekt hij nog, hoewel
hij gestorven is.
Onnoozel was mijn hert, dies gretig ik beschudde
Voor \'s bijtwolfs aehterkies, mijn makke, onnoozle kudde,
Terwijlc Kaďnbroęr omwroette met den ploeg
Zijn akker, die hein nooit betaalde pachts genoeg.
En wetende, dat ik verplicht was lol\' te geven
Hem, die mijn vliezen\' \'t gras dede aan de ribben kleven,
Ik Kaďn voorhiel ol\', als ik mijn lammren-draeht,
Hij d\' ecrstlingen zijns oogsts ook t\' off\'rcn was bedacht?
Ik had gehoor; wij twee ecninocdig2 ons verspraken3,
En deęn ons giften op een tweeling-heuvel blaken: (smook,
Mijn vuur golfd\' hemelwaart, zoo dede ook \'s offers
Maar hein bidckte een wolk van neergeslagen rook.
Waarom, van gramschaps brand in\'t aangezicht ontsteken,
Hij niet een stuursch gelaat schiet van mij, zonder spreken.
Ik zuchtte, ik was begaan, en van veel weenens nat,
Omdat ik \'s Broeders haat op mij geladen had.
Ik bracht hein een geschenk van lammren zonder smetten,
Op hope om zijnen wrok en piek\' wat te verzetten;
Dan ach I \'t was al vergeels. Een wijle tijds gelečn
Hij mij gemoette op \'t veld, geliet hem wel te vreęn,
Hij bracht me, ik volgd\' hem op een onbetreęn passagié,
Denoorden sloegen wij in\'t droefst\'4 van een bosschagié,
Die van de voglen nooit gegroet was noch Lekend,
En di\'ar tot nog toe nooit kwam menseh noch vee omtrent:
Hij, op zijn luim, als hij zijn tanden had doen knersen,
Een groote keisteen greep, en bliksemde mijn hersen
Met zeenwen" uitgerekt: ik sneuvelde, en ik viel,
En zoo ik mij nog repte, hij, met zijn slinker hiel,
Den krop mij worgde toe; daar lag ik zouder sprake,
Het bloed ten monde uitvlood, dat d\' Hemel liet de wrake
Van d\' eerste broedermoord bevolen; mijnen geest,
Outschakeld van het lijl\', was d\' eerste, die ter leest
In \'t koor der zielen kwam, en, daar in grooter weerden,
Den broedermoordcr hier liet balling op der eerden.
SETH,
DE GODVRUCHTIGE.
Gen. 5.
Seth was honderd en vijfjaar oud, en genereerde. Enos,
en leefde daar na acht honderd en zeven jaar, en gc-
nereerde zonen en dochteren, dat zijngansche onder-
dom werd negen honderd en twaalf jaar, en sterf.
Mijn moeder vond haar ziel doorregen met een sabel\'
Van droef beid, als zij rook", hoc deerlijk haren Abel
Had Kaďns haat bezuurd. „O!" riep ze, „dat valt zwaar,
Te hebbenopgezoogd een broedermoordenaar!
Ach, Abel! Abel, ach! wat is u wedervaren?
Wat droom ik al van moord met opgesteken haren!
Had God dan met een eed verzworen en ontzeid,
Te nemen in zijn scherm uw zoete onnoozelheid?
Gaat Ijij, in \'s vromen nood, zoo licht zijn aanschijn wenden,
Dat hij, zoosnooden schelm zoo hcilgeu ziel laat schenden?
Heeft Abel dan om zunst\' hem dagelijks gerookt,
En al de rotsen hieromtrent haar kruin versehrookt?
\'schapen. — \'Germ. voor eensgezind. — "Germ.
voor beloofden. — \'Gnll. voor weerzin. — \'som-
berst. — "spieren. — \'Min gi lukkig, rijmshalvc voor
zwaard. — "bespeurde. — "Germ. voor o in niet.
\'zegt het.—\'Germ. voor instelling, wet. —
"vrijwillige, ongevergde. — \'Voor verhindert,
I belet. — \'manna.
-ocr page 121-
105
DE HELDEN OODES DES OUDEX VEKBONDS.
De jonff\'ren snoerden op met goud hun\' gouden haar •
Eu timmerden* haar pruik met transen wonderbaar:
Haar halzen, blank als sneeuw, zij preuts en opgeblazen
Omkransten, mars op mars, met kraauwels portcfrazen\':
Haar roó fluweclc keurs sleepte als een achterswans*:
Haar lendenen omgordde ecu ronde toren-trans:
Zoo gingen zij op\'t goud van haar crmboeyeir snurken0,
En zooitjes geborduurd, al krakende van \'t kurken7:
En pronkten, dag op dag, als poppen toegemaakt,
Zoo lang" der heilgen jeugd wierd met haar min geblaakt,
Gevangen en verlokt; help God! ik zag \'t te voren,
Wat wierd uit \'s werelds echt een godloos zaad geboren !
Veel snooder noch als \'teerste. Ik predikte, maar laas!
Zij sloegen \'t in de wind ; zij riepen : „arme dwaas !
Gaat razen naar uw ark,zoo zuldy niet bedruipen
Van \'spekels overloop, als wij te hoop" verzuipen." (boert\',
Men dronk, men klonk er steeds, men hiel.let al voor
Ter tijd, in mijn geslicht"1, van alles wat zich roert
Ik huisde paar bij paar, en die van mijnen zade,
Kn aan mijn zaad verknoopt11, ik mcę te vluchten raadde.
Den Hemel stelde links zijn siuizen op altoos,
Tot ik der bergen kruin uit mijn gezicht verloos.
Den naam des Hecren wij geherbergd hier aanriepen,
Tot, \'slďemels toorn Bekoeld11, de stroomen weer verliepen,
En \'t grootc galioeu, ontslagen van het nat,
Zijn bodem stiet en strandde op \'t hoofd van Ararat:
Daar legrende tot dat, van boven aangesproken,
Wij op \'t bemost altaar deen onzi u otler smoken,
Die d\' Hemel zoo geviel, dat bij, met heilige cęn (treęn;
Zwoer, met geen zendvloed13 meer bet aardrijk te ver-
En, tot verzeegling ons te hoen van zulk \\erdcrven,
Hij in de wolken spande een boog van duizend verven.
MELCHISEDECH,
DE KONINKLIJKE PRIESTER.
Heb. 7.
Deze Melchisedeeh was koning van Salem ende d"S al-
derhoogsten Gods priester, de welke Abraham te ge-
moet ging, als hij weerkeerde van den slag der ko-
ningen, en zegende hem.
Wie dat mijn vader was en moeder, ik verholen
In donkre nachten laat\'t geheimenis bevolen:
Doch roemen derf ik wel, dat Salem voor gewis
Mij danken mag, dat zij een stad geworden is:
Doen ik de kruinen eerst wist van dees heiige rotsen
Fraai op te tooyen, en met steen-werk op te botsen"-
Doen ik dees heuvlcn huwde, en gordde met een muur,
Opdat voor \'t uitheeniscli staal en \'t eislijk oorloogs-vuur
Mijn burcht mocht zeker zijn, en \'t arme volk in vreden
Zijn dorpels ouder mij gerust en veil" betreden.
Maar ol\' \'t u vreemd scheen, dat ik kroon en myter voer
Op mijnen schedel, dien nooit vlijm noch scheermes
schoer,
Ik antwoord : dat God zelf, van zijn gewelfde woning,
Mij tot zijn priester zalfde en kroonde tot een koning.
Mijn heiligheidoon10 vlek d\'aanstaanden priestren laat
Vrij dienen tot een lamp in haar gewijde staat.
De Goden, die het haar met goud en pecrlen eeren,
J.aat vrij rechtveerdigheid van mijnen schepter lecreu.
\'Hierwaarschijnlijk wclluidcndheidshnlvc voor haar.-
\'bouwden, takelden op. — \'Voor k run g-s tij vende
\'jzerdradeu. — \'Gcriu. voor staart. - \'Anders arm-
handen. — \'snoeren. — \'Thans kurk. — "Versta :
tot dat, en verg. reeds vroeger. — "uilen te zinnen. -
\'"De ark. — "Anders verknocht, waarmee het slechts
m scherpte van uitspraak (verknolt voor ver knopt)
verschilt.— "Gallicisme voor: nadat ge koel d was.-
"Verg. boven, hl. 7\'->b,nant ". — "sieren (verg. boct-
seeren). — "Thans veilig. — "zonder, zie vroeger.
VONDEL I.
Nooit hebbe ik op \'t altaar gevuurd\' met valsche schijn:
Nooit kreuk te ik iemands recht, maar gaf ecu ieder\'t zijn.
1 En uit dit vroom gemoed ik brandde naar d\' oprechten:
Waarom, zoo haast ik boord\', hoe Abram met zijn knechten,
In boersche miordcning, de dwingelanden van
\'t Groot Syričn trof aan, on overviel bij Dan-
Met brood en wijn verzorgd ik hem eu Loth ging tegen,
Uitbreycude over haar mijn priesterlijken zegen.
Wie met zijn ooge iu mijn aandachtig aanschijn speelt,
Ziet, hoe Melchisedeeh zoo levendig afbeeldt
j Een hooger priester, wiens beginsel Goddelijker
Bereiken niemand mag met cu veerziende kijker:
Een koning, die ontving een schoouder dia hm,
En zijnen troon bcschafiuwt3 iu \'t nieuw Jeruzalem.
LOT1I,
HET ZOlď VAX SOIIOMA.
Sap. 10.
De wijsheid verlost., den reehtveerdige, doen de god-
looze omkwamen, doen hij vlood voor het vuur, dat
op de vijf steden viel.
O Loth\' wat strenger lot was \'t u, zoo wijd te zwerven,
En van uw vaderland den Hemel te gaan derven?
Doch God verzag\' uw scha, doen als een rijke zee
Ging golven over \'t groen het witgcwolde vee,
Zoo dat haast ncve en oom, door\'t krimpen van de weiden
En d\' aanwas van haar kudd . de nood bc val te scheiden.
Ik sloeg, sampt* mijn gezin, teSodoma mij neer,
Maar\'t oorloog veldde dra op onze muur zijn speer:
Zoo dat geplunderd ik wierd weg gevoerd door bosseheu
En hagen, daar op \'t slag5 mijn oom mij kv. am verlossen.
Met vreugde vond ik weer de dorpel van mijn huis,
Daar, aangevochten van een goddeloos gespuis,
Ik niet mijn wandel lichtte, en daar twee jongelingen
Wij iu de schaduw van ons gastvrij dak ontvingen;
Twee gasten, die, gedaald vau \'t llcinelsi.be gebouw,
Verblindden \'t geil geboefte als \'t haar misbruiken wou.
Ik neigde kuięn eu hoofd voor de afiredaald\'- Goden;
Zij zeiden: „maakt u op, fluks op! \'t is tijd, gevloden"
\'t Van God verbannen volk, en uit il\' aanstaande brand!"
Zij leidden mij, mijn helft, en dochters metter hand.
Mijn cga, met gemoed noch met haarlichaam vlugge,
Omziende, een zout-pilaar bleef achter onze rugge,
Den neven tot een baak: en zoo fluks steen en land
Den Hemel met zijn toorts van sulfer stak aan brand.
Ik, met mijn deernen, in de schaduw der spelonken
Bleef veilig op \'t gebergt, beschermd van vlamrae en von-
De maagden (treurig, dat, de volken omgebracht\', (ken.
Wierd met zijn val gedreigd het mcnschelijk geslacht)
Raadslaagden, eu met drank haar ouden vader toefden*,
Tot ze uit de winkelhaak" verstand eu zinnen schroefden.
Ik wierd terstond gewaar een heimelijke vlam,
Die zoo lang blaak\'c, dat ik beid\' haar maagdom nam;
\'t Is wonder, wat de ziel des wijustoks al kan brouwen!
Volgt dit kwaad voorbeeld niet, maar wilt dees baken schou-
(wen.
ABRAHAM,
DEK GEl.OOVIGEN VADER.
Heb. 11.
Door bet geloove heeft Abraham, als hij verzocht werd,
Izaak geofferd, en hij, die de belofte ontvangen hadde,
heeft zijnen eenig geboren zone geofferd.
Zoo iemand meten wil mijn heilige voetstappen,
Dat hij zijn oogen weide iu al mijn ballingschappen:
\'het v u u r ontstok e n. — \'D. i. v e r d o n k e r t. —
3v o o r z a g i n , ver g o e d d e. — \'Germ. voor m e t. —
"Anders op \'t r i pj e. - "Voor tevliede n. - \'Gall. voor
na \'t o nibrengen.eiiz.; verg.boven.—\'verpleegden;
i verg. \'t lloogd. aufwarten. — "Voor regel, orde.
____t__________________________________________________1
-ocr page 122-
10R                                                ])K HEbDEX GODES DES OUDEN VERBOXDS.
Doch lof zij Zebaoth, die binnen onzen leven
Ons Jacob tot een troost hadilc iu de schoot gegeven:
In wie ik Izalc\'s zaad zoo vruchtbaar zie gesteld,
Dat w ie de vonken aan \'t gestemde welfsel telt,
Die niet gezwinde keer ons over \'t hoofd gaan glocyen,
De zonen telt, die uit de stronk van Abram bloeyeu!
JACOB,
DE WORSTELAAR.
Gen. 32.
Gij en zult niet meer Jacob hecten, maar Israël; want
gij hebt met God en met menseben gekampt, ende
hebt boven gelegen.
Voor broeder Esau\'swrok gewaarschonwd van mijn moe-
Ik zweefde in ballingschap bij Laban, haren broeder; (der,
Mijn oom ik w ilkom was, ik dreef zijn plechtig\' vee
Om Kachels schoonheid, die veel blanker was als snee,
Veel schoondcr als de zon, veel frisscher als de douwe,
Iu \'t oog baars minnaars, die vergat al zijnen rouwe
Als hij ontmoeten mocht zijn handgaaiiw\'" herderin,
Die vaken niet hem joeg de gcitkeiis uit en in.
Maar als, na \'t slaven, ik omhelsde mijnen zegen,
Ik Lea leep3 aanzag, die heiinlijk had gelegen
Bij Rachels bruidegom: dus diende ik wederom
Vier jaar en drie, 0111 mijn verkoren eigendom.
Als ik gezegend nu nam voor mij te vertrekken,
Mij Laban ophiel\', midsdat inijueu loon zou strekken
Het bont gesprenkeld vee, daar ik terstond met list
Rechtveerdcdjken in4 mijn baat te woekren w ist:
Waarom, als ik mijn oom zag iu \'t gelaat ontsteken,
Ik op \'t geleide Gods mijn leger op ging breken,
En week Let aangezicht mijns schoonvaars, die wel haast
Al hijgende, ter vlucht, mij vinden kwam verbaasd;
Wij raakten in verdrag na \'t onderling krakeelen:
Hij zegende ons, ik ging hem Jacobs God bevelen,
Enspodlde mijnen tocht, en worstelde zoo trotseh
Met d\' Engel op de weg, dat bij den zegen Gods
Most spreken over mij. Xiet lang hier na, wij spoorden8,
Dat Esau op ons komst\' zijn heer stelde iu slagoorden,
En schrikten zoo hij kwam op onzen leger aan.
Ik zocht met diepe ootmoed zijn gramschap t\' ondergaan,
En won zijn herte, en zag haast Izak, de stok-oude,
Die mij betastte, maar van blindheid niet aanschouwde.
Hij sleet gelijk een kleed van oudheid, tot ik droef,
Met Esau, in het graf zijn dor gebeente groef.
Hoe nainaals ik mijn ziel 0111 Jozefs ziel ging kwellen,
En zegende mijn zaad, mag Jozef 11 vertellen:
JOZEF,
JIEll JONGELINGEN SPIEGEL.
Heb. 11.
Door het geloove meldde Jozef, als hij sterf, van den
uitgang der kinderen Israels, ende gebood van zijne
gebeenten.
Ik bailde in \'s vaders hert de voorplaatst ingenomen:
Mijn broedren zulks verdroot; \'t geheim van mijne droomen
Haar gramschap feller sleep. Waarom, als ik gegaan
Op \'t veld kwam, riepen zij: „daar komt de droomeraan,
Dat gebit hem zijnen kraag\', zoo derf* bij niet meer zuigen
Uit zijnen duim, dat wij, elf sterren, voor hem buigen,
Sla dood die jonge wulp!" maar Ruben, nog bedut\',
Te weeg bracht, dat ze in \'t hol mij lieten van een put.
\'onderhoorig. — \'vaardige, vlugge. — \'Voor
de lecp-oogige Lea. — \'Gelijk nog iu de spreektaal
voor ophield. — Hot. - "spe uiden, be speurden. -
\'hals (naar de oorspronkelijke bcteekeuis vau \'t woord). -
•Gcrm. voor kan. — "Voor bedacht, beraden.
Dat bij aanmerk\'hoc ik om vree mijn broeder wijk:
Hoe trouw ik hem ontboei, mijn hui» gehoorzaam ijk\'.
Hat hem ter herten ga, hoc gastvrij ik mij drage
Kn d\' Englen leger in do schaduw van mijn hage:
Met wat meędoogen ik ophoude Sodoms roę:
Met welk een vast geloove ik leg mij zclvcii toe
Tezwangren .Sara, meteen eenige eerstgeboren:
Met wat gelatenheid ik, in mij .1 ega\'s toren,
M ijn Hagar geef \'t gelei sampt haren Ismacl.
Doch al does\' zwarigheęn zijn niet dan kinderspel
Ten aanzien van die storm, doen. bord van alle zijden,
Het schoepken mijns gcloofs sohip-breking scheen te lijden;
Als met decs donderstem God zijnen Ahram vindt,
En spreekt: „gaat, offert mij uw eeuig troetel-kindI"
Bat was een wonde in \'t hert na zoo veel berde slagen:
Ik geel\' te donken, boe \'t ecu vader al kost dragen.
Help God ! wat ging \'er doen ecu tij van tegenspoed,
Hoe woi\'stel do \'t geloove en \'t vaderlijk gemoed,
Als ik op d\' heiige klip, van droefheid schier verslonden,
Beide ermen kruiswijs van mijn Izak bad gebonden,
Eu tiok, in God getroost, den sabel uit, beraan
Om van die zoctebol \'t hoofd van den buik te slaan.
Gcwislijk, hadd\'erniet een Engel toegeschoter,
En mijnen erin verlet, de steenrotse ik begoten
Zond\' hebben met dat bloed, waarin Gods goedigheid
Mij zijnon zegen bad beloofd en tocgezeid.
                  (den:
Maar vraagdv, wat mijn hoop nog voedde in zulke noo-
llet leven, dacht ik, kan verwekken licht den dooden,
En die een klomp bezield\', hem, die voor \'t altaar viel,
Inblazen wederom een levendige ziel.
Gij vromen, .lat\'s u voor! standvastig allcgadcr
Dit voetspoor houdt, en volgt mij, aller heugen Vader I
IZAAK,
DE BELOOFDE.
Heb. 11.
Hoor hot geloove van dingen, die komen zouden, ze-
gende Izaiik zijn zonen Jacob en Esau.
Zoo dra ik kwam in \'t licht, de vroęvrouw zal \'t getuigen
Eu\'t vrouwonbiiui\'scliap, boe men zag mijn moeder juichen:
„O!" riep ze, „geeft dat schaap te kussen aan zijn vaar;
Dat langverwachte lot, mijn blijdschap, is \'t eens daar?
O, reikt dat popken bier!" maar had ze iu haardcr zielen
Gehcimplaatsc eens gedroomd, dat ik voor \'t nies zou
knielen,
Dat in mijns vaders schee wierd van de roest geknaagd,
Hic inval bad terstond haar vrolijkheid verjaagd.
Hoewel den Hemel liet de zaak zoo wijd niet komen,
Dat mij van \'t lichaam wierd bet jeugdig hoofd genomen.
Kebccca was mijn lot, die God zoo heerlijk schiep,
En nainaals zoo gerust in Izaks ermen sliep,
Tot dat gelukkig wij uit baron schoot ontvingen
Ken zegeniuge van twee tweeling-jongelingen.
Ons blijdschap waar volmaakt geweest iu condor1 dracht,
Had Esau Jacob in goedaardigheid geslacht.
O ruigen Esau ! die om \'t moes uw recht verkwistte,
El. dan uit rouw koop weer met uwen broeder twistte;
\'t Was wel bostci d aan u, dat Jacob honen ging
Eu eigende, door list, van \'s vaders zegening
\'t Merg on de vette room. Wat nepen ons cl zorgen,
Dat iu uw gramschap gij uw broeder mocht verworgen\',
Zoo gij gezworen hadt. Was \'t niet een herd geschil,
Dat Jacob balling wierd alleen om uwentwilP
Wat wrorlity * hcrtcnlccd in \'t herte van uwc oudren!
Wat pak van droefheid gij niet laadde op bare schoudrenl
Doou gij verslingerd aan de dochters bingt van llctb,
Die \'t hoofd u bliezen vol, wanneer gij waart te bed.
\'merk, teek en (door de besnijdenis). - \'Thans een e.
\'Kijmshalve voor dooden. — \'wrocht, werktet gij.
-ocr page 123-
DE HELDEN GODES DES OUDEN VERBONDS.                                                107
Hier dook ik, tot ze mij goedkoop verzekren gingen
Den Ismali "ten, voor viermaal vijf zilverliiigen,
Te Momfis omgeveild zoo ras niet, ik gold meer.
Doen Paro\'s kamerling1 wierd mijnen tweeden heer,
Mijn dienstbaarheid hem liracht een vloed van zegen inne,
Ter tijd op Jozefs jengd wierp de oogen van haar minne,
In \'t afzijn van zijn her, de bruid van 1\'utifar,
Die o]) haar bed-spon* blonk gelijk de morgenstarr\',
Kecht of God keuren wou, wat deugd al t\' mijnent thuis
leid\';
Maarzij behiel mijn kleed, en ik behiel mijn kiiisehheid.
Als \'t aangebrande wijl" mijns mantels slippen greep,
Kn door valsehe aiuklacht mij in \'s kerkers ijzers neep,
Oud op mijn onschuld zag van zijn gestemde woning:
Dies ik, droomkuiidig, voor het aanzicht van den koning,
Gaf op zijn droonien den monarch bericht van als3,
Die rood van goud mij wier]) ren keten om der. hals,
Kn om d\' hoofdslapi n mij den purpren tulband drukte,
Zoo dat Egyptcn \'t hoofd voor mijn genade bukte,
Als zeven oogsti n ik had \'t overschot gespaard
Om d\' honger te vergaan, den* honger, \'t scherpe zwaard,
Dat al de wereld vlood; en ouder audre zielen
Mijn reisbre broedren dcę voor mij op \'t marmer knielen,
Dat van mijn zetel droeg de trappen: daar ik blij
Mij huu te kennen gaf, en zij erkenden mij:
Daar ik mijn vader wenkte, eu d\' oude troosteloozen5
Omhelsde, eu gaf te leen de vruchtbaarheid van Gozen.
MOZES,
DE WETGEVEK.
Heb. 11.
Door het geloove weigerde Mozes, als hij groot gcwor-
den was, een zone der dochter Farao genaamd te zijn:
verkiezende liever met Gods volk kwaad te lijden,
dau tijdlijke nuttigheid der zonden te gebruiken.
Gedenkt eens, in wat pers dat Mozes oiidrcn waren,
Als mij de bittre nood te wiegen gaf den baren;
Eu weder, wat een vreugde opdaagde in hare ziel,
Doen veil0 ik in de schoot van \'s konings dochter viel:
Die mij te bakrin gaf aan jull\'reii en vorstinnen,
Kn aan mijn koest\'ren lel te kost baar sehnudre zinnen:
Dan\'t was verloren moeit\': zulks toonde ik haar wel plat,
Doen Faro\'s diadem ik met de voeten trad,
Gelijk ik nainaals dede, en eenzaam ging besehudden
Bij lloreb, met mijn mak\', mijn afgedwaalde kudden,
Tot dat mij God verscheen in vlaininc, op wiens gelei
Ik Jacobs slavernij den vorst des Nijls ontzei:
Die dreef eerlang in \'t meer, met al zijn pracht verzonken,
Als te veel hovaards hij en pekels had gedronken.
Doch die" onsleidstarr\' bleef, die \'t hier toe had gebrocht,
Die\'t water tapte uit steen, en\'t mauu\'biek" inde locht,
We Amalek verdempte, eu, eislijk en vervaarlijk,
Ons gaf vaiiSinaď zijn wetten wonderbaarlijk;
Maar \'t achtelooze volk dreef met Z\'ju naam den spot,
Als \'t juichte om \'t snoode goud van een gegoten God.
Ik ijverde om haar hi il, en waakte al steeds iu \'t midden
\\ au haar eu God, of ik haar plagen mocht verbidden.
Wat kostte \'t mij al zweets! wat drukte mij een kruis,
Eer God mijn trouwe toetste iu \'t twalcfstainniig huis:
Eer God mijn uitvaart vierde op \'t Hemels-hoog gesteente
Door U\' Kug\'len, die den Droes1" ontzeiden mijn gebeente,
Daar hij mei spoken wou iu Israël vuor mom,
Om God t\' outvrenideu zijn verkoren eigendom.
\'Nam. Potifar. — »Voor sponde. — "alles. —
\'Zoo lees ik voor van, dat geen zin geeft. — \'Voor d e n
t\'oostelooze u oude. — "veilig. - \'berd er sta f. -
"toor hij; verg. vroeger. — "Thans tot hakte ver-
zwakt. — "Platweg voor Booze, Satan of delg.
Ik sliep in \'t graf, ter tijd ik vrolijk, met Elias,
Verzelde op Thabors pruik\' den llcinelsehen Messias,
Wien ik bad voorgelicht, eu ik uu kennen kon
Als ik opklaren zag zijns aanzichts gulde zou, (ermen,
Die namaals zoo mismaakt aan \'t hout droop tusschen d\'
Dat zich ecu steenen hert daar over most erbermen. —
AAKON,
DEK PfilESTEKEN ZONKE.
Eccles. 45.
Hij heeft Aiiron, zijnen broeder, uit deazelven geslachte
Levi ook verhoogd, ende hem gelijk uitverkoren; hij
maakte een eeuwig verbond met hem; ende gaf hem
het priesterdom in den volke.
Doorziet me vrij, ik ben de FenU der Levieten,
Voor wien, als voor ei u God, opruimen d\' Isralicten.
Van mijn gebalsemd hoofd de balsemreuk afstuift,
Mijn baar met zalve is eu iu fijne zij\' gehuifd,
Waarop de myter blaauwt, daar braaf1 vergulde spitsen
Om juichen3 van een kroon, wiens goud als scherpe Hitsen
Zijn straaltjcns drilt eu spuit; recht in mijn ster» vooraan
Gaat\'s Heeren heiligheid in \'t goud haar leger slaan:
Die, als een zonue, veel te helder van vermogen,
Eu bliksemstraal met vuur d\'omstandren vliegt in d\'oogen,
De mantel, die gestikt čn voor ču achter hangt,
Ecu spiegelende glans van\'s borstschildsglausontvaiigt.
\'t Gesteente speelt in \'t goud: het goud kleeft aan de zijde:
De zijde aan d\' Kfod hecht, die moedig op \'t gesmijde
Den lijfrok dekt, wiens zoom, met bellen en granaat,
Het lijnen5 onderkleed mij voor de schenen slaat.
Maar op mijn boezem staart nog eens, daar kunstig\' handen
Zoo kunstrijk doen iu goud die nonkcrkolcu branden.
D»ar Juda, Napthali, Gad, Ruben, Zebulon,
Dau, Asser, licnjnmiii, niet l.evi, Silneon,
En Jozef, Isaschar, iu \'t vierkant, met haar vlammen
De oogappels sehecmreii doen van Jacobs twalef staiumeu.
Wie zit t zich zat, die ziet hoe Goddelijk ik brom6,
Als ik dus \'t wyrook blaak in \'t heilig heiligdom?
Wanneer mijn borstgestecnf, met d\' aangesteken lampen
Eu d\' hcilire golven, van \'t heet altaar schijnt te schampen?
Als\'t eenmaal bij geval aanschouwde een oubesnečn,
Hij droomde ecu God te zien omgloried hierbeneču.
Was \'t dan wat wonders, dat uit d\' hovnard zijner zielen\'
Jeloers eer" Korah ophief tegen mij zijn hielen?
Als cl\' afgrond heul verzwolg, om dat geen ander zou
Ooit eelipscereu mocht den glans van Aiiron,
Als dees hoogpriester, die, na \'s liehaaius offer, veilig
Zijn voetzool zette iu \'t koor van \'s Hemels welfsel heilig:
Daar hij, in \'s Drieheids naam, een zoeter vuur aanstak,
Voltooiende al hetgeen, wat aan mijn ainpt ontbrak.
FIN E AS,
DE 1\'KIESTEULIJKE HELD.
Eccles. 45.
Fineas, de zone van Eleazar, was de derde in zulke ecre:
die ijverde in de vreeze Gods: ende doen het volk nf-
viel, stond hij trouwelijk vast eu koen, en verzoende
Israël.
Dat Gods 1\'est-engel ging iu Israël vernielen,
En aarsliuge over\'smect zoo menig duizend zielen,
Die meteen geile vlam ontsteken waren knap1", (schap,
Doen \'tpuikjen op haar loeg" van Moabs joukvrouw-
• Voor den begroeiden berg-k r u i u. — \'schitterend.
3Voor vonkelen. — \'voo rhoofd. — \'Thans linnen.
"Hier in goeden zin voor uitsteek, mij verhef.—
\'Thans ziel. — "vroeger. — "achter-o ver, omver,
\'"ijlings, plotseling. — "Thans lachte.
-ocr page 124-
DE HELDEN GODES DES OUDEN VERBONDS.
KIS
Jehova strijdt voor ons, zij vechten zonder helm."
„Neen!" kreten zij, „sla dood! sla dood diclooze schelm!"
Op stervens oever ik gew islijk waar gekomen,
Had \'s Hecren heerlijkheid die uur niet waargenomen,
Die, vlammende ia zijn toorne en ijver, zwoer oprecht,
Dat niemand \'t heil zou zien, als Caleb, zijnen knecht:
Die \'t naniaals zag, als hem te lote is toegevallen
Het land, dat Hchron vrijdt\' in \'t ronde met zijn wallen-
Als zijnen ouderdom in kracht was als zijn jeugd,
En aan zijn zaad hij zog zijns herten weelde en vreugd.
JOZI A,
DE LMDSJIAN.
Ecclcs. 46,
Jezus Nnve was een held in den strijd, ende een profeet
na Mozes, die daar groote overwinningc hadde voor
de uitverkorene Gods, ols zijn name mede brengt,
ende wreekte ze aan de vijanden, van de welke zij
aangegrepen werden, opdat Israël zijn erve krege.
Op de aankomst\' van mijn heer liet af van \'t strand te schu-
Dc zwalpende Jordaan, die, als twee glazen muren, (ren
lloar golven metselde op en bouwde een wandelpand\',
Voor Isrd ruim genoeg, die wederzijds den wand
Met pcerlrn brommen zog, niet schelpen, en met hoornen,
Welk orgelden in \'t oor van \'s Hemels uitverkoornen,
En zongen enkel lof, terwijlcn Levi sterk
Met zijne sclioudrcn stutte en ophiel \'s Hecren ark,
Tot dal de stammen met haar drouge zolen rustten
Op \'t3 oever lang gewenscht, dat zij van blijschap kusten.
Ik zag de reuzen ons hoor hielen loten zien,
En \'t hert ontvallen, en het stellen opeenvlięn,
En dekken gaan, zoo fluks zij \'t leger krielen zagen,
Dat over \'t water nog geen schipbrugg\' bod geslagen:
Daarop ik Jericho terstond den vrede ontzei,
En niet der priestren hoorne, en Izaks vcldgcschrci,
De muren omtrok, die geweldiglijken vielen,
Eu kwetsten met haar val zoo menig duizend zielen,
Doen \'t hongerige staal nooit spieren zoeter vond,
En \'t onuitleselilijk vuur in «He doken stond.
Wat mochter* voor ons staan ? de Zou vergat te dalen,
Als zij de zon zag van onze overwinning stralen,
Bleekverwig en verbaasd5; en bleek de bkeke Maan
Zag den eclipses vast der Cananieten aan,
Der koningen, die, long van veel triomfen dronken,
In \'t ijzer sneuvelden en kropen in spelonken.
Wot groeide mij mijn hert, wat loodden ik een spek,
Als ik er driemaal tien en een hodde op den nek
En op de borst getreęn, zoo lange tot ze horsten,
En onigedeeld het leen van zoo veel rijke vorsten!
Mijneer\' bad mij verrukt, hadde ik van verr\'niet na
Mij volgen zien dien Held, dien grooten Jozun0,
Die, niet een stijver erm, \'s erlvijands brein zou scherven,
En voor zijn heilig volk ecu beter rijk verwerven.
GEDEON,
\'i ui nu.
Ju die. 6.
Hem verscheen den Engel des Hecren, ende sprak tot
hem : de Heere met u, gij strijdbaar held!
Dat haar gekluisterd hiel met minne als eigen slaven,
Zoo Jat z\' haar boclschap \'t lijf, haar ziel den afgod gaven:
Van \'t huis van Simcou niet schrikken deę de vorst,
Wien knaagde onkuischhcids worm als kanker in de
borst.
Wat doet de onkuischc, die gewaarschouwd, blijft veel
steger\' ?
Met Casbi gaat hij treęn door \'t twolcfstainmig leger,
In spijt, van Mozcs en de stommen, die, bedut1,
Uitgoten tranen voor de deur van \'s Hecren lint,
EnvincHdc tente, wiens verhemelt\' men uitspande,
Om veiliger te zijn in \'t plegen van die schande.
Ik zag \'t, en al vol vunrs en razende bijkans,
Kaar \'t liocrckuf3 ik sclioot, gewapend niet een lans,
En spitte pol en snol, doorlever, longc en darmen,
Dat z\' hartsteck hieven dood met haar gevlochten armen;
Zoo storf niet haar de plage, en onzer vadren God
Mijn ijver troostte niet het heerlijk priesterlot,
Dat noniaals ongefeild zou d\' Hemel voor mij loten.
Zoo haast nu was den tocht op Midian hesloteu,
Ik veldheer \'t heer aanvoerde, en onv rzieus op \'t lijf
Den vijand viel, en motst\'4 haar vorsten alle vijf.
Daar ging het plondrcn aan : elk poste wat te raken:
En steen čn sloten wij tot molm en puin afbraken,
Eu veegden stad en land van menscheu en van vee,
Dat heuvel, berg, en dal te hersten schel n van \'t wee,
Als wij, niet roof verlaan, gewrongen5 van den bloede
Weerkeerden, en bedaard nog wraak niet koelen moede
Afeischtcn \'t overschot, de maagden uitgezeid,
Wien nooit gerept was haar gewijde zuiverheid.
Zoo vindt de gramschap Gods boor, die, naar \'s herten wen-
Met afgoóu boelen en niet overgeven\' menschen. (schen,
CALEB,
Dli STANDVASTIGE.
Ecclcs. 4G.
De Heere behield Caleb hij lijfs krachten, tot in zijn
ouderdom, dal hij optoog op het gebergte in het land,
ende zijn zaad bezat het erve.
„Wie wil de vettigheid van Jacobs erfpacht vaten,
De inzoete vijgen-koor\', de dronkene1\' granaten,
En bezien, die rij]) schier bersten uit haar vel,
Terwijl die keizer-tros, die zwangre muscadcl,
Den palmen liaudhooin" buigt, die dus lange onderwegen
De sclioudrcn drukte van twee mannen half verlegen?"
Zoo riep ik tot het volk, ols wij \'t beloofde land
Doorsnuffeld hadden, heel van d\' een aan d\' onder kant;
Maar och! watholpet10? als tien van mijn medemakkers
Wcęrhlaften: „dwaasheid is\'t; vergaapt u aan geen akkers,
Aon hof noch wijnberg, door u Caleb nu č verdooft
En Jozuo, dien \'thveinlos rammelt in lut hoofd.
Onwinbaar is dat land: zijn vestingen uitmunten:
De sterren draayen op der toornen stompe punten: \'
Dat niemand naar zijn room noch honig oniniczic:
Dat volk van Euok draagt de schinkels" in de knie:
Zijn eigen burgren goot dat ijzren rijk vernielen."
O God ! wat rees er een tempeest in Izaks zielen
Door dit gerucht 1 gevaar van schipbreuk \'t leger liep:
Ons leidslię zwckeii" schier: mijn kleed ik scheurde,
in riep:
„Wat?mannen! zijtgetroost,God zaleen uitkomst\'vinden,
Wij willen haar, als brood, op staande voet verslinden:
\'bevrijdde (als „vrijstad des doodslogers" waar-
toe het (Jos. XXI. 11) gemaakt werd). — Jwan-
d e 1 v 1 u k, - p 1 a a t s. — \'Voor d\', door de vooraf-
| gaande p verscherpt, en dus schijnbaar onzijdig van vorm;
I verg. vroeger op feest en venster. — \'kon er. —
I \'Behoort natuurlijk bij \'t eerste de zon, en mag niet, met
j Van Lenncp, tot de maan gebracht worden. — "Dien van
i Nazortth.
\'koppiger.— \'bedwelmd, versufd. - 3hoercn-
kot. — \'doorsneed, ontlijfde. - \'\'Min gelukkig voor
doortrokken. — "verdorven. — \'keur. — "Voor
soprijko. — "Waarop bij namelijk gedragen werd. —
\'"hielp bet. — "beenderen (voor vastheid). —
"Voor bezweken.
-ocr page 125-
OUDEN VERBONDS.                                                109
DE HELDEN GODES
Doch Lechi, uit om wraak, vergeefs kwam tot mij juichen,
Als hij met kenucp mijn vermogen dacht te buigen:
Als vcerdig mijnen geest die vlassen strikken brak,
En groett\' er duizend met eens ezels kinnebak:
Die mij een bornsprong\' strekte, als,om wat te verfresschen,
Ik mijn versmachten dorst met \'t versche nat ging lessehen.
Zoo op mijn boelschap ik te Gaza was versnot1,
Men het klinket vergeefs sloot met het grendel-slot:
Wij rezen \'s middernachts, op dat wij ons verlosten,
En kruiden in \'t gebergt de poerte en d\' ijzren posten.
Maar nan.aals stond mij dier3 mijn nieuw getrouwde
bruid,
Die, tot mijn scha, zoo lang was op haar lagcu uit,
Tot dat, mijn pan* ontbloot1, ik bloot stond van vermogen
Als d\' onbesneęn" vergramd \'t licht uitbluschtc iu miju
oogen,
En boeide mij, tot dat, mijn kuif volgroeid bijkans\',
Hij vierde Dagons feestc, en pikte trans aan trans
Met menschen, die, in plaats vuuSamsons kunst t\'ervaren,
Met hem versmachtten door \'t verwrikken der pilaren.
Een ander Samson kwam verlossen, sterk en fel,
Het meusehelijk geslacht van Duivel, Dood, en Hel.
SAMUEL,
HE PROFETISCHE KECHTEB.
Ecclcs. 46.
Samuël, de profeet des lleeren, van zijnen God geliefd,
richtede een koninkrijk aan, en zalfde vorsten over
zijn volk.
Als Hanna leven droeg, en ik allengs, bij drupplen,
Gezield wierd in haar ziel, eu korts bestond te hupplen
In \'s moeders lieven buik eu \'t zwangere ingewand,
Daar ik gcbceldetwas van Gods almogend\' hand:
„O!" riep ze, „die mij heeft gezwangerd met verblijden,
Dien wil ik \'s liehaams vrucht met lijf en ziel toewijden,
En zal die zoetebol \'t verguisd van zijn haar
Verzwenn eeuwiglijk het vlijm-mes en de schaar;"
Gelijk ze uamaals dede, als ik, zoo mild in \'t bloeyen,
Aanving in vreeze Gods meer als in \'t vleesch te groeven;
Met een profetisch vuur mijn brein Jehova stooft,
Eu toont mij, wat een roę staat Ely boven \'t hoofd.
De stammen driemaal vier, op mijn verbod, haar schamen
Den dienst van Astaroth en Baaliin te zamen.
Mijn offrenen gebeęn Abraham zeegnen, dat
De I\'ilistijn hem viert van Ebron aan totGath.
Maar wee mijn ouderdom! doen bei mijn zonen bogen"
i Des vromen pleit, om \'t goud, dat flonkerde in haar oogen:
Een oorzaak, dat eerlang \'t geslacht van Israël
Om eenen koning woedde, en muitte zoo rebel:
Tot dat ik \'t zaad van Kis, onwillig harenthalven,
Zijn nedrig brein ter nood ging heiligen en zalven.
Onzichtbaar ieder een tocblonk zijn majesteit, (heid
Ter tijd hem d\' Hemel wraakte, om de ongehoorzaam-
Betoond, doen na \'t gerecht hij \'t vee en Agag spaarde,
Wiens kruin te Gilgal ik ontzi i niet mijnen zwaarde.
O, Saiil I \'t was om sunst", dat gij, geinattet af
Door wanhoop, nsmaals mij gingt wekken uit het graf:
Als gij \'t gespook mijns geests koost tot uw onderwijzer,
En \'s and\'ren daags uw borst de proef nam van uw ijzer,
Wierdt beudel1" unes zelfs, na zooveel hoousensniaads,
En ruimde David op de koninklijke plaats:
Nadat ik hem voorlangs zijn haren had bedropen, (open.
Doen God u sloot zijn gunste, en \'t rijk stond voor hem
Vers. 14.
Gaat henen in deze uwc kracht: gij zult Israël verlossen
uitderMidiauietcn handen: zict,ik hebhc ugezonden.
De smaad, waarmee tot nog Manasse was bejegend,
Omdat zijn broeder rijk was boven hem gezegend,
Ik Efraďm toeschoof: doen elk, van angsten schrik,
Voor \'t zweerd van Midian vlood in \'t gebergte, en ik
Den degen gordde o]) zij, nadat wij, aangesproken
Van d\' Engel, hadden \'s nachts \'t hoog altaar afgebroken,
Dat Baal \'t hoofd ophiel: en nadat ons zijn trouw
Den Hemel zwoer op \'t vlies, nu nat, nu zonder douw :
Die (om betoonen, dat den palm in \'t bloedig vechten
Alleen niet wordt gehaald met menigte van knechten,
Noch met een heerkracht, dat\', braveerendc te stout,
Met koper en met staal, met zilver en met goud
Zijn vijand d\' oogen kwetst, als of des oorloogs zegen
Alleen in \'t harnas ware en niet in \'t hert gelegen,
En d\' onverschrokken moed, die heimelijk gezield
Van God, niet aarden kan, maar voorvoets \'t al vernielt
Wat opstaat tegen hem) geeft1 oorlof te vertrekken,
Die \'t water met haar tong niet als een hond oplekken.
Nog troostte mij \'t geloove, al was \'t seboon,dat ik van
\'t Gansch leger maar behiel tien malen dertig man:
Al was \'t schoon, dat ik zag, dat \'t heerkracht der vijanden
Lag voor mij, als het zand aan d\' aangevochten stranden:
Nog kwamen wij hij nacht rechtop haar aangezet.
De kruiken scherfden wij, en staken de trompet,
Eu blaakten met de toorts: dies der Midianieten (ten.
Zweerd op haar eigen borst van leer\'ging, door \'tvcrschic-
Zij stelden \'t op een vlięn, verbaasd door \'tveldgeschrei,
En lieten, afgejaagd, haar vorsten alle bei
Gevangen zonder ziel: en, zoo zij weer haar krachten
En \'t overrompeld volk te zamelen bedachten,
Ik optoog Oostwaarts aan; daar vloden zij te spa,
Als Scbah bleef gevaan, en koning Zalmuna.
Dies Jacob dankbaar mij aanbood \'s lands heerschappije,
Doch ik behiel den roof, en liet God de voogdije.
SA MS ON,
DE STEKKK.
Jud. 14.
Doen kwam hem een jonge brullende leeuw tegen, endc
de geest des Ilceren werd vcerdig over hem, en hij
verscheurde hem gelijk als men ecu boksken van mal-
kanderen scheurt, ciide en hadde doch gansch niet in
zijner hand.
Ik was een Nazir\' Gods, mijn lokken waren te edel
Om scheren; dies nooit scheer5 barbierde mijnen schedel;
Mijn kracht, die sidd\'ren dcę ecu heerkracht wonderbaar,
Tot haren broeinest had geheiligd mijn dik haar;
Met dees twee ermen ik, als leeuw, den leeuw deę trillen,
Eu splitst\' hem zijnen muil tot aan zijn achterbillen.
Waar was de sterkheid van de sterke, die men zag
Zoo onlangs, als het beest dus in twee riemen lag?
Als op mijn feest ik van mijn troetel" was verraden,
Ik boette mijn verlies met driemaal tien gewaden,
Die ik den I\'ilistijn geplunderd had van \'t lijt,
Als ik\'er op haar rug ter neer lei zesmaal vijf.
tBoeleeren van mijn helft stond dier\', inSamsons toren»,
Ucii vijand, als hij joeg de vossen iu het koren,
Met vuurwerk iu de swans\', gekoppeld vast en stijf:
Wat vees de merkt in tarwe, iu wijndruif, iu olijf!
\'Voor die, nlsof er heer stond. — \'Zie acht regels
vroeger, waar \'t onderwerp van deze te lang afgebroken
zinsnede gevonden wordt. — "uit de schee. — 4liijms-
hnlve verkort voor Nazireër. — \'Voor scheler,
scheerder. — "lief. — \'kwam duur te staan. —
"Voor toorn. — Germ. voor staart.
\' s p r i n g f o n t e i n. — \'v e r 1 i c f d, v e r z o t. — \'Verg.
boven, aant. :. — "hersenpan, hoofd. — sGall. voor
i nadat mijn hoofd (van haar) ontlast was. — "Fi-
listijn. — \'Gall. Zie aant. *• — "verdraaiden. — "te
vergeefs; zie vroeger. — \'"Thans beul; zie vroeger.
-ocr page 126-
110                                                DE HELDEN GODES DES OUDEN VEIIBONDS.
De feest gevierd, ik God te Gibcon ging offren,
Daar hij mij bood den keur van vier voltooide\' jcfVrcu.
De wijsheid kipte ik uit: hij schonk me ook d\' ander drie:
Dus bleef mij wijsheid, eer, gezondheid, rijkdom by*.
Mijn wijsheid blonk in \'t pleit, als \'t kind, nog niet in stuk-
De ware moeder \'t hert kwam uit haar boezem rukken: (ken,
In d\' heiige tempelbouw: in \'t brommen3 van mijn hof:
In \'t wijen van Gods kerk: in d\' uitgeborsten lof,
Die voor mijn aangezicht, oon Salomon te smeken*,
De schraudre koningin kwam honigzoet uitspreken:
In \'t blad vol majesteit, dat ik mijn nazaat lang4,
Daar ik een lager speel, een hooge, een englenzang.
• De glorie wierd benijd mijns Godheids ongesehonneu,
, Die mijn paleizen propte, als Hemelen, vol zonnen.
Gezondheid voedde mij met een zoo sterke reuk,
Dat aan mijn voorhoofd nooit zag d\'ouderdom een kreuk.
Mijns rijkdoms alchimie deę", dat gausch 1\'alestijuen
Blonk, als een Hemelrijk, vol bliksems en robijueu.
Het zilver was als lood, \'t Oliriseh goud als tin,
De peerle als keizelsteeu; maar och! de valsche miu,
Die troetel Veuus met haar lodderketclingen7,
; Was oorzaak, dat wij ons en God vergeten gingen,
En bogen onzen nek voor \'t juk van haar gehoon,
Die vleyendc ons betrok te dienen vreiude Goón,
Zoo lang tot d\' Hemel zag, met \'t aanzicht vol misnoegen,
\'t Beeld in ons uitgewischt, dat wij van Kristus droegen.
ELIAS,
d\' oiüe.nomexe.
Eccles. 48.
De profeet Elias brak voort gelijk als een vier, en zijn
woord brandde als een fakkel.
Den Hemel, als ik sprak, ontzeide \'t aardrijk regen:
Dies aan de beke Crith ik wachtte \'s lleereu zegen:
Daer \'t zilver van de vliet mij strekte lafenis,
En van twee raven steeds verzorgd wierd mijnen disch.
Als\'t vocht was opgedroogd, mijn spoor naar Zarpath strek*
Alwaar een heil\'ge wecuw haar jongste tafel dekte : (te,
Doch haar barinhcrtighcid, die mij geherbergd had,
Nooit meel noch olie faalde, in kruike noch in kad";
En als zijn doodsnak3 gaf de zoou van mijn weerdiuue,
Op mijn verzoek hem God van nieuws blies \'t leven inne.
De priestren Ba;ds ik verwon met d\' hulpe Gods,
Doen \'t vuur oiu \'t altaar spookte op (Jarinels hooge rots,
Daar mijn gebed opsteeg, eu der Samaritanen
Amechtigheid versloeg met lang gewenschte tranen.
Nog week ikJezabel, als mij, in hongersnood,
Bracht d\' Engel Gods eenllessche eu Hemels wittebrood,
Waarmee mijn hert vertroost een dagvaart\'" kost verdra-
Van nachten viermaal tien, eu effen" zoo veel dagen, (gen
Tot dat ik d\' heuvel Gods genaakte, en zag ecu vonk
Van \'s Hoeren heerlijkheid op\'t ruim voor mijn spelonk.
Daar mij Jehova streng te last legt zijueuthalven,
Ha/ael en Jehu tot koningen te zalven,
Eliza tot profeet. Na12 zag ik Naboths druk,
Den vloek van Jczabel, eu Aehabs ongeluk.
Ahazia vernam van mij, door zijne boden,
Dat hij Baalsebub vergeefs smeekte in \'s doods uooden:
Zijn hoofdlię, die hij zond om mij te grijpen stuur13,
Ik blaakte tot twccimial met eislijk Hemels vuur,
De derde ik iu genade ontving, en zag verbolgen,
Hoe \'t hof eerlange iu rouw \'t gebalsemd lijk zou volgen.
\'Min gelukkig voor volmaakte. — \'Spreek uit bic,
naarde gewoonte van den tijd. - 3den roem. - -vleyen;
zie vroeger. - \'geef (gelijk nog in de taal van \'t gemeene
leven). — "maakte, veroorzaakte. — \'wellust-
kittelingen. — "vat. — "Anders, met klunkvcrdun-
j niug, doodsuik. — \'"Voor reis. — •\'even. — \'-Na-
I derhaud. — "streng (hier meer rijuishalve geplaatst).
DAVID,
DE KOMMvl.UKE 1\'UOĎEET.
Eccles. 17.
Daviil was onder den kinderen Israël» uitverkoren, ge-
lijk als het vette aan den offer Gode toegeëigend was.
Ik was nop herder, als, beweegd van \'s Driehcids\' vinger,
Mijn kogel was een stecu, en mijn pistool een slinger,
Waarmede ik Goliath, die \'t dwergjen hiel voor nar,
Smeet plompverloren neer, doen \'t bloed sprong uit zijn
Dies ik gcwilkomd wierd met pijpen en sehalnieveu (star*:
Van Saül, die mij kwam toejuichen nut zijn reyen,
Zoo ik het potshoofd3 droeg versteken van de romp,
Die spartelde al om sunst als hein zijn hovaarJ kromp.
Maar och! wat holp \'t mij, als de koning, in der hitten*
Zijns toorns, in plaats van dank, mij aan \'t tapijt wou spit-
Mijn vroomheid evenwel zoo lang deed haar beklag, (teu.
Tot dat ik, bruidegom, in Miehals ermen lag.
Nog dreef mij zijnen wrok, dat ik, met zure stappen,
Ontweek mijn srhoonvaaď in benaauwde ballingschappen.
Koud6 was hij, wie mij liooi*dec; ik doch ontzei \'t geweer
Den wraak, als ik greep \'t kleed, den kroes, en \'s vijands
Eu liet mijl. goede zaak bevolen \'s Hemels troone, (speer,
Tot dat de lijf knecht mij bood \'s doón vervolgers kroone:
Dies Jinla mij bedroop met\'s balsems heilig vet,
En Isrel andermaal, zoo fluks als lsbozeth
Zijn leste doodstuip kreeg. Na\' ging zich David kwijten
Aan \'s Heei\'eu ark, die hij beschaauwdc met tapijten:
Maar \'s koniugs ijver wierd te schendig uitgebluseht,
Als hij \'t koraal" had van Urias\' bruid gekust.
Mijn buet die vlekke afwiesch. Mijn daden zal ik zwijgen,
Veriuids \'s Geests heil\'ge Maan* bebloed zijn van iniju
krijgen:
Daar \'t vuur stuift van mijn staal in \'t slaan van d\' ou-
bcsucęn,
En smoelen\'" in haar assehc en bloed de doode stcęu:
Daar Ahsalon te droef gaat sluiten zijn history",
Als hem mist ondersteek te doen11 zijns vaders glory:
Daar vrn drie roeden ik, gedrukt,één kiezen go,
Omdat ik wik mijn kracht van Dan tot lierseba. (men,
Wie meer begeert van hem, w ieus graf nog groent van pal-
Die luister, hoe zijn herp wekt d\' echo van zijn psalmen,
Daar David oll\'ren gaat zijn rijke diadem
Den Koning van het oude en nieuw\' Jeruzalem.
SALOMON,
DE WIJSHEID.
Eccles. 47.
O, hoe wel leerdet gij in uwer jeugd, en waart vol ver-
stauds, gelijk als het water liet land bedekt, en hebt
het alom met uwe spreuken en leeringen vervuld!
Mijn haar-gesternt\' met goud, en puik van diamanten,
.Bekoorde Adonia, die tegen mij ging kanten
Zijn overschaauwd" bedrog, eu naar mijn kroone stak,
Nu een, uu anderwerf; maar laas! hij viel te zwak,
Al waar zijn hals van goud; ik, zonder om te kijken,
Mijn leen verzekrtn ging mijn zaad met houwclijken,
En plukte uit 1\'aro\'s hof die overkijkerblom1*,
Die in mijn armen viel te Sion willekoin.
"(\'s Drie-eeuigen) Gods; verg. boven, hl.94a, aant.".
\'voorhoofd. — \'den plompen kop. — \'Thans in
de hitte. — "Dood. — "huisvestte. — \'Voor
daarna. — "de lippen. — "de Bijbel; zie boven. —
\'"(doen) smeulen. — "Voor leveusbedrijf. — "te
doen kwijncn, vergaan. — "verholen. — \'*pu i k-
bloem; verg. bl. 83, aant. \'.
-ocr page 127-
DE HELDEN GODES DES OUDEN VEUBOXDS.
111
Ik eindig naauwlijks, of de koning, vol van spijt,
Mij volslag» nut zijn vuist op \'t kinnebakken smijt\'.
„Hoe!" roept hij, „heeft met ons niet \'s Drieheids geest
gesproken?
Hebt gij \'t geheim alleen des Hceren dan geroken?"
Mijn onsehuid grijpt geen plaats. Zij scheuren mijnen
En kluisteren verwoed mijn schenen in den stok. (rok,
De legers gaan te velde, en vinden op de becnen
Den vijand toegerust, veel vroeger als zij meencn.
Hij wijkt hun niet een voet: zoo wrokken zij te gaar:
De Filistijn getierd neemt kloek zijn voordeel waar,
Rent op haar vleugels aan, en kctelt zich iu \'t moorden,
En breekt van wederzijds de kracht van haar slagoordcn.
Een ruiter lost zijn peze, en, eer men toeziet schier,
Hij, tussehen \'t hangsel en het koninklijk pantsier,
Den koning Achah groet\': die voelende \'s doods vlagen
Den aftocht blaast te spade, en opgeeft in de wagen
Zijn ziele, met het bloed dat \'t gulden harnas smet,
Eu \'t zaminct\' van de koets, die wierd eerlang genet\'
Van troeteljuffren, van jachthonden, en van brakken,
Die d\' edelheid versma n, en \'t bloed grstolkt5 insuakken",
Daar \'t Jezabel betreurt, die in haar tralie7 ligt,
En met rouwsluyers bergt haar rouwig aangezicht,
Beklaagt haar bedgeuoot, en Mieha voor een vrije
Kent", nu de fakkel klaar licht van zijn profecijc.
JONAS,
UK BOETFREDIKER.
Matth. 12.
Gelijk Jonas was iu de buik des walvisch drie dagen en
drie nachten, alzoo zal de Zone des m, nschen wezen
in het berte der aarden, drie dagen en drie nachten.
Zoo ik Je Alomheid vlood, die alzins uitgegoten,
Als in zijn ingewand de wereld draagt besloten,
En Jam" \'tooge ontschoot, en viel als iu een flaauwt\',
Nadat het lang in zee hadde iu \'t verschiet gcblnnuwd:
De brand van \'s Hemels toorn de pekel fluks deę zwillcn,
Dat zelf den stuurman \'t herte iu \'t lijf bestond te schril-
ten\'»,
En angst zijn haren rechtte", al eer men toezag voort,
Lag zeil, en treil, en mast, en boegspriet over boord,
\'t Gebulder steurt mijn ruste: elk jammert ongeduldig:
Men loot naar d\' oorzaak: \'t lot op mij valt, die ben schuldig
Aan \'t algemeen gevaar. Nog roeit men, maar o weel
Vergeefs; dus wordt elks vloek een offer iu de zee,
En \'t aas eens walvisch haast, die, zonder zich te bclgen,
Mij levend\' gorglen" kan, verdouwen, en verzwelgen
Huisvesting gunnen meę, drie dagen al geheel,
En braken weer aan strand met opgespalkte keel.
Verrezen zijnde, \'t lof wij brengen, die wij zochten
In \'s afgronds afgrond diep, in \'t monster vol gedrochten,
En gingen Ninive d\' aanstaanden ondergang
Verkondigen, die God zoude eindigen eerlang. (den
Het volk beroerd" (zoo tluks het merkt, dat God hnarlic-
Kw ijtschclding van \'t vergrijp en \'t leven aan kwam bieden,
En dattcr" hoop was, om door boete zich t\' ontslaan
Die dreigementen, en den Hemel t\' ondergaan")
Hun smette in tranen van bekeering af ging wasschen:
Zijn niarmor de monarch zelf vloeren ging met asschen:
Blootshoofds hij assehe in plaats droeg van een diadcin :
Zijn hand was schepterloos• erbarmelijk zijn stem:
Niet lang na dezen God mij in een koetse opnam,
Wicn» peerden schuimden vuur, wiens wielen waren
En zag van boven af den anderen Elias,
                  (vlam :
Eu aamanli op \'t gebergt de klaarheid van Messias.
ELIZEUS,
EI.IAS\' NAVOLGER.
Eccles. 48.
Doen Elias in het onweder «eg was, doen kwam zijnen
geest rijkelijk opElizcuni: te zijner tijd verschrnk hij
voor geen vorsten, en niemand kost hein overwinnen.
Nadat mijn meester, die beschaduwd had mijn haren,
Was met zijn zegekoets ten Hemel ingevaren, (kleed,
Zijn geest rustte op mijn brein tweevoudig; met zijn
Dat hem ontviel, \'s Jordaans kwikzilver ik doorsneed.
\'t Nat wij te Jericho met heilzaam kracht vervulden.
Twee beeren ongetemd, die dol van honger brulden,
Wraak namen van den smaad, die mij was aangedaan
Voor Bethel, eer ik kwam ter poorten ingegaan.
Edoin, met .lozafat, en \'t hoofd der Isralicteu
Verkondige ik \'t verderf, en val der Mosbieten.
De weduwe ik ontzet, die lat verschuld te zwaar:
Eu zie, dat mijn weerdin haar zoon kust binnen \'t jaar,
Dien namaals ik verwekte\', als, zijn gezicht gebroken,
De dood zijn lichten met zijn schelen\' had geloken.
De bittre konipost\' ik verzoette, als \'t jonge rot
Koept: „helj)! o help, man Gods! de dood is iu de pot!"
De gerst ik zegen, die de struismagc in gaat slokken,
Verzadig tienmaal tien, die walgen van de brokken.
De veldheer, die melaatsen mijn onderwijs nam aan,
(iing krank, en liet" gezond de zwalpende Jordaan.
Oelinzi gierigheid eritNanians kwalc ellendig,
\'t Gezonken ijzer ik maak driftig5 te" behendig.
De lagen der Syrięrs ondekke ik, die daar na
Gcbli.idhokt\' zijn verdoold ďuids" in Samaria.
Saniarien, omringd metwageueu en rossen,
Vertroostte ik eer haar d\' erin des lleeren kwam verlossen.
Ik wake om mijn weerdin, die \'s hougers knaagworm
En boodschap Bcnhndad zijn leven en zijn dood. (vlood:
Mijn knaap den Jelui zalft tot hoofd van Jacobs stammen,
Die Aehabs huis uitvicgt door \'t Goddelijk vergrammen.
Op stervens oever nu, van krankheid mat en traag,
Ik Joas \'t hert verhlij met de aanstaande onderlaag"\'
Van Assur: en verscheen" ik nog verwek den genen,
Die iu mijn grafstee, dood, slechts roert mijn doode hcenen.
MICHAEAS,
DK VKETOONDKR.
3 Rcg. 22.
Zoo warachtig als de Heere leeft, ik wil spreken wat
mij de Heere zeggen zal.
Als \'t heer van Jozafat, en Achah met zijn knechten,
In \'t harnas blonken uu, om lďamoth te bevechten,
Hiep \'t rot van Jczabcls profeten: „\'t zal wel gaan,
0 helden I trekt vrij op, Jehova zal ze slaan 1"
Mijn raad hier toe gebečii, ik riep: „leg af uw wapen,
t Heer Israels ik zie, als herderlooze schapen,
> erstrooycu op \'t gebergte, en overrompeld vlięn:
("ij, koningen! ontwaakt; uw zienders niet en zien:
*en sehalke leugengeest juicht op haar bedeltongcn,
*u smeekt uw onderlaag\'" en broeit zijn leugcnjongen!"
\'opwekte u i t d e n dood. — \'s c h i 11 e n, v e z e 1 s;
\'erg. de spreekwijs van de schillen, die van de
00gcn vallen. — \'brouwsel, spijs. — \'verliet. —
dr ij vend. — \'Verouderd voor zeer. — \'verblind. -
\'nidden; zie vroeger. — "verscheiden. — \'«Voor
nederlaag.
\'Thans slaat. — \'Op min aangename wijs voorzeker,
versta: treft. — \'Gtrin. voor snincct of fluweel.—
\'gereinigd, afgelikt. — \'gestold. — "inslik-
ken. — \'Die van haar venster. — "als vrije erkent. -
•Lecs: t\' Jafo. — \'"Voor rillen. — "(te berge) deed
rijzen. — "opslokken. — "bewogen, ontroerd,
"dat er. — "bewegen.
-ocr page 128-
112                                 DE HELDEN GODES DES OUDEN VERBONDS.
En gingen Gods geheim ontvouwen door zijn tolk,
Die ons de aanstaande straf aanduidde van het volk,
Eu troostte met de zoen, verworven voor ons zelven.
Ik vurig, d\'heiige blaan in d\'heilige gewelven
Liet opslaan, eu elks oor Gods wet bazuinen blij,
Waar aan fluks Juda zich verplichten ging met mij,
De rei der Priestren Gods den tempel raagde t\' zanten\',
Eu veegde de afgoón uit, met Baals poppekramen:
Broer Moloch, Asthoreth, en Camos, Milkoin ook,
Den geest opgaven met onmcnschelijk gesmook.
Haar Priestren, die tot aseh vermaalden1 \'s volks gebeente
Ik roostte levendig op \'t bloedige gesteente.
De wichlaars roeide ik uit, die logentaal bedien3.
Iu \'t gansehe Juda beeld noch grouwcl wierd gezien,
\'t Vergeten Paasehfcest, \'t welk de jaren overtraden*,
Wij statig vierden, en erkenden Gods weldaden
Den vaderen betoond. Maar als ik, na een wijl,
Ontmoette met mijn heer het heerkracht van de Nijl,
Rampzalig cenen schicht mij kwetste, en thuis gezonden
De koninklijke ziel van \'t lichaam wierd ontbonden,
\'t Welk, iu \'t gewijde graf der koningen geleid,
Van Jeremias wierd en Israël beschreid,
Vermits geen koning ooit gezalfd en1 was voorheuen,
Die in godsdienstigheid, als ik, haddc uitgeschenen*.
EZAIAS,
DE EVANGELISCHE PROFEET.
Eccles. 48.
Ezaias was een grout en waraehtig profeet in zijn pro-
fecien.
Mijn vader Amos was, en koning Azarias
Mijn broeder. Ik bestond, iu \'t afscheid van Ozias,
la \'t ainpt te treęn, daartoe7 den Hemel mij voorzag
Eer ik noch zuigeling in\'s moeders voorschoot lag:
In \'t ampt te treęn, zoo haast mij God beriep van boven,
Als ik zijn glorie zag, eu \'t heerschaar hoorde loven
Zijn groote majesteit, wiens glansen, veels" te sterk,
De posten sidd\'rendcęn van ons gewijde kerk:
Als d\'Engel, licht van pluim", mijn lippen snel genaakte,
En zuiverde met vlam, die op \'t hoog altaar blaakte.
Ik waakte in mijnen plicht, mijn mond was een trompet,
Waardoor de geest uitblies luidruchtig Mozes\' wet.
Nu zocht ik Jacobs heil met dreigen, nu met smecken;
Als zij, van \'t heilig spoor verdwaald en afgeweken,
Met d\'onbesneden\' haar afgoden volgden naar:
Dies aarde eu Hemel wij aanriepen over haar,
En wekten ze, wanneer van verre wij genaken
De legers zagen, die God wapende ter w raken.
Wat drukte ons, dat men vond gerechtigheid zoo schaars!
Wat walgde ons \'t oll\'reu van een hoopen huichelaarsI
Doch mijn vrijmoedigheid, die koningen en vorsten
Trad onder oogen, en \'t geen zij verbrcukeu10 dorsten
Afeischtc, en voorhiel, waar zij waren toe verplicht:
Manasse niet ontzag, wiens grimmig aangezicht
Riep\'t vonnis over haai, en nam zijn weloihagen,
Met ecu getande balk mijn lenden te zien zagen,
Eu \'t riukh\'udi\' gebeent\', dat viermaal zestien jaar
\'t Profetische ampt bekleedde, en spijsde in \'t openbaar
D\'hougrige zielen, die, deemoedig en verslageu,
Verschrikt van Smal, vol onweers, ijvrig zagen
Een harcnklccd zijn zijde c» purper: ziju hoveeren
Hij schorste, en vastte, en riep de goedheid aan des Heel\'en,
Eu ziju barmhartigheid, die, als zij zag beschreid
Het aangezicht des volks, van Gods gerechtigheid
Het uitgetogen staal stuk weder iu de schede,
En hun trompetten liet den aangenamen vrede.
EZECHIAS,
DE GODSDIENSTIGE.
Eccles. 48.
Ezcehias dede wat den Heere «cl behaagde, en bleef
standvastig op den weg Uavids, zijnes vaders, als hem
Ezaias leerde.
\'t Zaad Izaks, dat misleid was d\' afgoón nageloopen,
Ik toomde, en sloot \'t portaal des heilgeu tempels open,
In d\' intree van mijn rijk: en ijverde zoo lang,
Dat de oude godsdienst weer herbloeide iu volle zwang.
De kopren slang, die aaugebeęn was van \'s volks zotheid,
Ik brijzelde, en beloeg haar snoó metalen godheid.
Den Assyrięr zijn tol te brengen was ik moę,
Eu overtrok gebergte en steen, tot Gaza toe.
Maar Sa
A$B
linanasser, om zijns rents verloop t\' onvrcden,
Samaricn gewon en voerde \'t volk in Meden\'.
Het heer van Sanherib hem volgde, en, op de been
Geraakt, in Juda ging vermeestren al de steen.
Mijn hert bcstorf: dies, om zijn wrake te verzachten,
Wij \'t goud van \'t heiligdom en \'t zilver hem toebrachten
Te Lach is, maar vergeefs, als hij het leidde ontvaau,
Eu voor Jeruzalem kwam zijne» leger slaan:i
Schoon of ik vrotg den muur verzorgde, en alz ns dempte
De bornen rijk van nat, de sterren hij beschempte.
Mijn kleed ik scheur: mijn Stut in rouwe is Amos\' zoon,
Eu u\' Engel, die versmaadt Gods glorierijken troon, (uen,
Die met den stalen boog zijns gramschaps eens t\' outspan-
Kwctst tweemaal honderd duist min vijftien duizend man-
Dies \'t overblijfsel vlugt met Assur: maar mijn feest (ueu:
Gesteurd wordt, als het lijf der zielen afscheid vreest.
Gods gunste aau \'s levens web knoopt acht en zeven jaren,
Eu, tot waarteeken, doet de zou terugge varen (gezond,
Tien schreden met zijn koetse- en frisch, van nieuws
Ik God love iu ziju kerk, de derde morgenstond.
Dan ach I wat was \'t ons nut, doen blijde aan alle kanten,
Wij opeuden ons praal voor Babylons gezanten,
En Ezaďas ons boodschapte, met wat smaad
\'t Huis Jacobs zuchten zoude op de oevreu van d\' Eufraat:
\'t Huis Isrels einden zou zijn hemclsche gezangen,
Eu aau de wilgen droef ziju herpen laten hangen.
JOZIAS,
DE GODZALIGE.
Eccles. 49.
Jozias name is gelijk als ecu edel reukwerk uit der apo-
teken; hij is zoet gelijk als honig iu de mond, en als
snarenspel bij den wijn.
Ik was noch kiudsch en teer, als Juda ging mijn benen
Met \'t vaderlijk cieraad en goud van Amon persen.
Deu Hemel op mij loeg, en offerde zijn gunst
Mijn jeugd, in\'t\' oefonschool van wclgebicdcns kunst:
Waarom, als nu mijn ernst de wulpschheid had verslonden,
Ik, wat aan \'t heilig koor bouwvallig wier] bevonden,
Herplaastcrdc; en zoo haast als Safau voor ons las
Het wetboek, dat zoo lang vervreemd te zoeken was,
En wij begrepen, hoede Vaderen besmeurden\'
Den godsdienst, wij bedroefd \'t geplooide purper scheurden,
\'Anders Medio; verg. vrofger. — "\'tIs met school,
als mei venster, feest, beest, enz.; verg. vroeger.—
"bezoedelden.
\'zuiverde, schoon veegde. — \'vergruisden,
verstuiven deden; zie vroeger. — \'verklaren. —
"Rijinshnlvc, maar min gelukkig, voor verdonkerden,
verouderen deden. — \'niet. — \'uitgeblonken.
\'Thans waartoe. — "Met de afsluitende s, die er in de
volkstaal nog steeds achter gehoord wordt, en in door-
gaans, volgens, trouwens, enz. algemeen aangeuo-
nieu is. — "veer, vleugel. — \'"misdrijve n.
-ocr page 129-
DE HELDEN GOD ES DES OUDEN VERHOXDS.
113
Hij fluks, behoudens goed en leven, overgaf
De stad; maar d\' onbesneęn hem sloeg in \'t ijzer straf\',
En sleept\' hem, neffens mij, daar Chcbar ste( ds de muren
Van Niinroth gaat met zand en keizelsteencn schuren.
Hier hadde ik op den hals geladen ieders smaad,
Omdat ze den tvran, op mijl. bevel en raad,
De poorte ooit opi n deén, en leenden zin noch ooren,
Wat ik haar toeriep van Jeruzalems verstoren:
Dies mij Jehova van zijn glorierijken troon
Kwam om zijn inajostei\' l\' aanschouwen vriindlijknoóri1.
Mijn ziel iu \'t aanschijn kreeg twee recht doorgaande lich-
En met verwond ren zag veel hemelsche gezichten, (ten,
Die ik het volk tot troost, en tot vermaning meč,
Ging openen, opdat mijn profecye stee
Mocht grijpen iu \'t gemoed der geuer, die, als slaven,
Den heidenschen monarch haar zweet ten offer gaven,
\'t Verstro\'iyendc* geslacht, dat droevig en ontsteld
Ging dwalen heen en weer, als schapen over \'t veld,
En gras noch loof afschoor op Babels magre heiden,
Met dezen* herder ik vertroostte, die zou weiden
De stammen in het groen der beemden, die voortaan,
Door zijn barmhertigheid, zoo heerlijk zouden staan
In groei en bloei, zoo haast als Israël te stade
Kwam een slagregen van Gods goedheid en genade,
DANIEL,
DE GODGELEERDE.
I Mach. 2.
Daniel wierd om zijn onschuld van de leeuwen verlost.
Doen \'s koninga oogeu drok en bezig weiden gingen
In \'t koninklijk geslacht en \'t puik der jongelingen,
Zij staren bleven bot op mij, die, als een starr\',
Mijn blonde kuil\' opstak, als \'t hof te Sim ar
Behagen in mij schiep, en liet mijn brein opkweeken,
\'t Welk wijd leerde over \'t hoofd in driemaal vijftig weken
Mijn meesters, en hoewel ik sober, als Gods knecht,
Voor \'s konings lekkernij verkoos het moesgerecht,
Mijn aanschijn, wel gcvleeseht, gezonder men zag blozen
Als ar.dre, dien \'t banket walgt en steeds bastert\' kozen.
Maar als \'s monarchen droom ik nu t\' ontdekken kom,
Daar al de Magi" der Chaldeęn voor bleven stom,
Ncbucadnczar mij verhoogt, en doet de zielen
Van \'t pratte koninkrijk voor mij ter aarden knielen.
Na zag ik Babels hoofd, verbannen van Gods geest,
Bodauwd in \'t veld, bet gras afsnooyen als een beest.
Bclsazer namaala (zoo hij, godloos en verwaten,
Ontwijdde, in \'t slempen,\'t goud van d\'heiige tempelva-
Tcrwijl de boelen nut \'t albaster van haar horst (ten,
\'t Wellustig lodderoog verletten7 van de vorst)
Ik meldde zijnen val: als hij, vol schrik8 en beven,
Zijn vonnis op de wand zag onverhoeds geschreven,
En korts hadde uitgediend, als diadein, en staf,
Eu \'t purper van zijn leen hij Meden overgaf:
Daar ik, te zeer ontzien om mijn droomkundig\' hersen,
Den Nijd w ierd tot een buit, vermits ik \'t hoofd van Perzen
Ontzei met Godlijke eer t\' ontmoeten, dies zij dol
Mij gaf tot oenen roof den leeuwen in het hol:
Maar de Englen, door haar kracht, bet wočn der diereu
temmen,
De leeuw het brullen staakt, en laat zijn lokken kommen,
Eu vast, ter tijd toe ik ontkerkerd, hij verblijd
Mijn vijand mot zijn kies en klaauwcu motst" en rijt:
Dies orgelt ieders tong van zelve en ongebodeu,
Dat Daniël alleen den God dient aller Goden.
Op den Messias, op den I?ous, den Kaad, do» Held,
Eu "t Offerlam, dat ik zoo duidlijk had gemeld,
En afgeschilderd, hoe zijn bloed wiesch \'s werelds vlekken,
Dat eer Evangelist ik, als profeet, mag strekken.
JEREMIAS,
HE VKOEGCREDIKER.
Eeeles. 49.
Jeretnias was in \'s moeders lijf uitverkoren tot een pro-
feet, dat hij uitroeyen, breken, en verstoren, en we-
dcrum ook bouwen en planten zoude.
Vraagt iemand mij, van waar, van wie kwam JeremiaP
Mijn wieg was Anatoth; mijn vader was Ililkia,
1)\' aartspriester, die, o heil! het wetboek wel te pas
Vond, dat zoo lang gewenseht te\' wijd om zoeken was.
Jehova, die mij, vóór mijn tijd, hadde uitgezonderd,
Mij zalfde tot zijn knecht, zoo vroeg, dat elk verwonderd
Mijn jongelingschap met de outziehlijkhcid\' bekleed
Zag van een predikant3 ea Goddelijk profeet.
\'t Lijk van Jozias ik bedauwde met mijn tranen.
Het twalefstaminig volk, met dagelijks vermanen
Eu dreigementen, ik te weren zoeht van \'t kwaad:
HelaasI maar al vergeefs: zij hielden \'t al voor praat.
Met scherpe diamant en ijzren griffe, o smertel
De zond\' geprint was in de tafel van haar herte.
D\' aanstaanden ondergang des stads, die te geinoet
Ik iu \'s geests spiegel zag, bekeering wrocht noch boet
Iu iemands ziel, maar elk voor ander bleef halssterker*:
De waarheid vond geen heul: zij smeten ze in de kerker,
Schoon Babel driemaal met baar tabel, hecht van sueę,
Jeruzalem beangst haar vlaggen strijken deę:
Mijn woord en gold er niet, voor dat de stad gewonnen,
Den koning wierd ontroofd\'t schoon aangezicht der zonucn;
Jiadat zijn afkomst, die gehoopt hadde opzijn leen,
Vóór hem gesneuveld vie! in \'t ijzer der Chuldeču,
En hij geketend aan d\' Eufraat zat op het oever,
En hoorde \'t guichelspel zijns vijands langs hoc droever.
Genaken ik van verr\' zag, over dal en berg,
Als Isrels heiland en ver.osser, den monarch5,
Die Perzen hiel te leen van God: dies ik voor henen
ilctvolk vertroostte, dat de boei droeg voorde schenen:
Doch niet zoo zeer met hem, als met die Siloa,
Die held, die geestelijk zou volgen D.ivid na,
Eu \'t hoofd vermalen\' van d\' erfvijand, die de zielen
Der inenschen boeide, die in \'s Hemels ban vervielen.
BZECHIEL,
DE OKOOTE ZIENDER.
Eccles. 49.
Hezekiël zag de heerlijkheid des Hecren in een gezichte,
dat hij hem wees uit den wagen Chembii». Hij heeft
geprofeteerd tegen de vijanden, en troost verkondigd
dien,die daar recht doen.
Nebucadnezar had zijn tenten naauw gespannen
Bondom Jeruzalem, om Juda te vermannen,
Kn uit zijn elpenstoel te worpen Jojakim,
Die, nut zijn leenheer tol te weigren, zijnen grim
l\'adde over hem\' gewekt: of onze vorst verslagen
\'ij kwam \'t geheimenis van Gods geheim afvragen:
En als hij merkt\', hoe \'s volks godloosheid overhing
Den Hemel afgetergd had Sions ondergang,
Ine,eenmaal vast gestemd", in \'s Heeren toom verbolgen,
Onwederroepelijk geschapen was te volgen:
\'Gelijk vroeger, voor zeer. — »\'t ontzagwekkend
aanzien-----\'Prediker Gods. — \'Kijmshalvo, maar
"naers minder jniat, voor halsstarriger. — »Oyrns.-
Yergruizon. _ \'Thans zich. -"verklaard,\'geuit.
VOJiDKL I.
\'streng; verg. boven, bladz. 110b, aant. ". —,noo-
den , u i tnood ige n. — "Voor verstrooide of zich
verstrooyende. — \'Gallicisme voor dien. — \'on-
reine spijs. — "wijzen. —\'afleidden. — \'stuk-
scheurt (; ig. iu mot en dcedle; verg. bl. 108a, aant.*).
T5~
-ocr page 130-
PKS 01 OEN VEUUOND-i.
111                                                PK HELDEN GODES
En decn op \'t altaar \'t smeer1 en \'t ongel van de rammen
En bokken golven naar \'t gesternte, met roó vlammen,
Tot dankbaarheid, dat. wijd van \'tslaafsehe Babyion,
Zoo heuglijk over ons blonk \'souden vrijheids zon.
Maar och! mijn hert bezweek, mijn ziel weemoedig treurde,
Mijn lokken trok ik uit, mijn klei deren ik scheurde,
Als mij terooren kwam, hoe, tegen Mozes\' wet,
Het heilig zaad alom zijn kuisehhcid had besmet
Met \'t goddeloos geslacht, dat lui uil ij k \'t hert der Jolen
Te neigen scheen tot haar belachelijke Goden:
Waarom de stammen ik verzamelde algemeen:
Bic, voelende \'t vergrijp, terstond met heilige eęn
Den Hemel zwoeren dier, de uithecinsche bedgenooten
Te vl\'ęn, en van haar gunst en vrundschep te verstoeten.
Het lo.ertcnton\'-feest genakende, ieder doen
Op mijn bestel \'t gobergt\' ging plondercn van \'t groen.
Men vlocht alom d\'olijf, de myrt, en frissche palmen:
De wi érk\'.ank op \'s volks vreugd antwoordde nu t zijn gal-
\'s Wets heiige blaun ik las voor \'t opgestoken oor (ineu
Van d\'aangedrongen schaar, die bezig in \'t gehoor
Zich zelf vergat, en naar geen huis heeft omgekeken
Voor \'t statig loverfeest gevierd was en verstreken.
NEHEMIAS,
UF: HEILIGE BOIWSIF.F.STER.
Eccles. 49.
Xchcmias is altijd te loven, die ons de verdorven muren
weder opgericht, en de poorten gezet heeft niet sloten,
en onze huizen weder gebouwd.
Zoo haast sprak Perzen niet: „Neheniia ! trekt henen,
En b"uwt de stad, daar\'t graf bewaart uw s vaders becnen",
Of ik versmaadde \'t hof, eu vond3 der priestren erf:
Daar over Salcins val, en jammerlijk verderf,
Lang \'t gras gewassen was; denkt, hoe mij was te moede,
Als ik mijn vaderland zag treuren in den bloede,
Eu van Jeruzalem de poorten en de muur
Geblaakt, gescheurd, gesrhetid, met ijzer en met vuur.
Mijn oogeu iiitgeschreid, en weder tot mij zelven
Bedaard, ik \'t volk opwek in d\'heilige gewelven.
Elk tot der muren bouw wilvecrdig in \'t geineen
Beament\' mijnen eisch; ik leg den renten steen,
Wien links ecu tweede perst; het was, om verjolijzcn5,
Te zien, hoe d\'ernst" der Joon liet steenwerk dede rijzen.
De fan in van \'t stout bestaan fluks strekte een nieuwsgicr
Aan Moab, Ammon, en het nagebung volk:
            (tolk
Die, al van ouds jeloers, om Sion, zijn verdragen\'
Ons \'t nictslcu te verbięn met heimelijke lagen ;
En snakten naar mijn ziel.daar \'t al, naast God, aanhing;
Dies met ten stoet hartsii rs\' il; \'t lijf verzekren ging,
En gaf den homvlięu, zoo ik \'s vijands list doorsnuffel,
Den degen iu d\'ccn vuist, in de ander hand den trulfel,
Den beuklaar bij de werk\', om schutten" slag op slag
Van \'t lieer, dat zwert van nijd steeds op zijn luimen lag.
Mijl. tafel ik vergat, de v.iak week uit mijn oogen,
Tot dat de heuvel Gods omgord was met een hoogen,
Ouw inbren wal, eu \'t oog des sehililwaehts, voort en voort,
Bewaakte, nacht en dag, de valbrugge en de poort:
Doen klom ons juichen naar \'t gesternte, kliar van schim-
Omdat van derwaarts was gezegend ons getimmer; (nier",
De stad bevolken!\'1 weer van \'t priesterlijk geslacht,
Zijn tiende Lcvi"wierd geheiligd en gebracht,
DE TWAALF PROFETEN,
OF REI HEB /.IKNDF.ItS.
Eccles. 41).
Eu der twaalf profeten gebeenten groenen nog daar zij
liggen: mint zij hebbi u Jacob getroost, en verlossinge
tocg.zcid, die zij gewissclijk hopen zouden.
Hozeas! zijt gegroet, die, met uwprcfccye
\'t Huis Jacobsznivren wilt van zijn afgoderye:
Met Joel, die \\au verre afdaleu zag deu Geest,
Als cru slagregen, neer op Sions l\'inxterfecst,
Leeft lange, ó Anios ! die vloodt uw gewolde vliezen,
En weidde zielen, als u d\' Hemel kwam verkiezen.
Obndja, zijl geloofd 1 die Edom, al voorhing,
De rocd\' hebt laten zien van zijnen ondergang.
Gij, Jonas! uwen lol\' sti i ds bruisen moet en vlieten,
Vermits gij hebt bekeerd tot God de Mnivicten.
Mieiieas, u zij heil! die Bethlems bo.rcwal\'
Doi l juichen, om dat God zich legert in de stal.
Gii, Nahuiul prijs behaalt, die Ninive bewaakte,
En waarschouwde, eer haar val rcehtvcudclijk genaakte.
f) llabakuk! dat doch uw lofkrans eeuwig bloei,
Omdat gij los zaagt gaan de stammen zonder boei.
Zefauja, uwen roem werde altijd weer geboren,
Vermits gij naken zaagt Joruzaleins verstoren*.
Hnggai uil mand wijk\', die \'tJoodsch g-bouw versmaadt,
Om Kristus\' kerk, die in zijn geest getimmerd\' staat.
Maar Zachariasl o, wat zullen wij u wijden?
Die aller vorsten Vorst zaagt op een ezel rijden?
Mi t Malaeliias, die, naar zijn vcrschuldt * plicht,
Ken Engel lenen zond voor \'s Heren aangezicht.
O heiige Ziende is rei! vermits gij boos noch nijdig
Tezamen komt. heel goed van inborst, onpartijdig,
Ounoozel, ongeveinsd, en niemands aanzien smeekt»,
Maar, wat u d\'heiige Geest inluistert, tol ons spreekt,
Mit lippen zonder smet: ik op uw woord wil bouwen,
Eu in dies duistre nacht die valsche leeraars schouwen,
Wiens pad ter Hellen leidt, en kristus, mijnen Heer
En Heiland, zoeken bij de klaarheid van uw leer,
Het richtsnoer des geloofs, het heldre licht der blinden,
De lcidstarr\', die ooit" blonk voor alle Gods beminden.
ESDRAS,
DE WKTUFJ.FERDE.
Esra 7.
Esra was ecu geschikt Schriftgeleerde in Mozes wet, die
de Heere de God Israël» gegeven heeft: en de koning
gaf hem alle* wat hij begeerde, naar de hand dcsHcc-
reu zijnes Gods over hem.
Ais Xcrxes zwanger ging met ijver boven maten,
En Sion gunst toedroeg niet min als zijn voorzaten :
liij Esdras oorlof gaf, om, vuriglijk en kuiseh,
De dorp-la \'e betreen van \'s ll-.eivn heilig huis.
Elk reé was. zoo\' ik sprak; \'s volks vreugd men hoorde
schatren,
Daar zijnen tol de Enfraat ontleent van mindre watren.
De aanstaande rei/e onveil, die ons te dreigen scheen
Met nood eu lijfsgevaar, door vasten en gcbečii,
Verzekerden wij ons hij God, die \'t vrij gc\'eiile
Zijns Bugels aan zijn kudd\' gaf over berg eu heide,
Tot dat te Salem wij der priestren overl-oofd
               ,
Toevoegen" \'t heilig goud, dal Assur had geroofd,
\'Voor onaa uzicnl ij kc veste. — \'verwoest i ng.
"Voor gebouwd; verg. vroeger. — \'Thans veranderd
voor verschuldigde; zie vroeger. — \'vleit. —
"steeds, altijd. — \'als, zoodra. — \'Thans toe-
w ogen.
\'vet. — \'Voor loofhutten. — \'Gall. voor zocht
op. — \'Thans b ca a int. — \'om vrolijk te worden
(verg. nog ons jolig). — "naar st ighe id, ingespan-
nenarbeid; verg. vroeger. — \'overeengekomen.-
\'boogsch u tters (\'t l-\'ranscl-.c archers). — "Voor
we rken. — \'°werc n. — "geflonkcr. — "voor be-
volkt. — "Versta: aanl.cvid. i. de priesterschap.
-ocr page 131-
L15
DE HELDEN\' GODES DES OUDEN\' VEKBON\'DS.
Mijn vrijheid nu erlangd1, ik evenwel verplicht
Mij biel te dwaden2 der bedroefden aangezicht,
Tot dat Senacberib ontzei al wie mij hoofde3:
Wiens gramschap ik outsloop, als hij mijn have roofde,
Doeu ik mijn broedren (die hij, in zijn grimmigheid,
Versloeg) gekist hadde en in \'t heimelijk graf geleid.
Der dooden uitvaart was mij liever als mijn iten,
Zoo fluks de bli i ke dood het leven had verbeten.
Doch mijn godvruchtigheid leed wederom aanstoot,
D-M u eenen zwaluwdrek mijns lichaams veusUrs sloot,
Daar \'t morgenlicht door scheen: en of wel* imjncu rouwe
Met schimp ophoopten nog mijn magen en mijn vrouwe,
Nog biel mijn vroomheid aan: mijn ijver nog bekleef,
Als ik in \'t hert mijns zoons die gulde lessen schreef.
Geprangd vau armoede, ik mijnsoudheidskruk\' iu Meden
Naar Gabel zond om \'t geld: maard\' r\'ngcl Gods met vredeu
Hem weer In tre len deę deu dorpel vau mijn huis,
Met zijnen bruidschat ( u ziju Sara, hupseh eu kuisch.
Miju lichten zagen \'t licht, dat zoo lang was gedokeu,
Tut dat, ik levens zat, miju kindren d\' oogeu loken".
MATATHIAS,
DE 1\'KIESTEKl.IJKi: KAM1IOO.
I Mach. 2.
Wij eu willen niet bewilligen in \'t gebod van Autiocbus,
ende eu willen niet offeren, eu vau onze wet afvallen,
eu andre wijze aannemen.
Dat ging mij veel te na, dat ik van verr\' de wallen
Van d\' heilige stad met haar wachttoornen hoorde vallen.
Dat ik vernam, hoe die aartsvijand van Gods wet
Zijn schelinsche voetzool hadde iu \'t heiligdom gezet:
Dat ook Antiochus dorst, godloos eu verwaten,
Tot roof verklaren \'t goud van tuis gewijde vaten:
Dat hij ziju schouwspel zag aan meuscheu en aan vee,
Eu \'t volk voor \'t aanzicht van zijn afgoón knielen deę.
Waarom, zoo lluks7 ons kwam, op Mcdius hooge rotsen,
De veldheer des Urans, iu naam zijns meesters, trotscu,
Ik, met een hellebaard, die zwaar vau koper woeg,
Hem eu die valsehe Jood den kop iu 11 Lrden sloeg,
En, om de wet jeloers, als dol eu uitgelaten,
Het volk op \'t uiarktveld ik bazuinde uit alle straten,
Eu wekt\' baar ijver op aldus: „wat! is \'t niet schand,
Dat hij, die onlangs zat gegijzeld eu verpand,
Ous wetten stellen zal, eu onzen Godsdienst schenden,
Eu maken vau ous kerk een groewel der ellenden?
Wat, mannen! duldet* niet, dat u die dwingland kruist,
Zoo lang gij houden kunt bet lemmer iu de vuist:
Wie ijvert,volgt mij iu!" \'t Woord droop uaauw vau de Ho-
Een werld van meuscheu zich, iu holen eu in klippen, (pen,
Met mij verstak voor \'t heer vau die vermeten zot,
Die kwam te spa zijn hiel opbellen tegen G d.
Wij strecu iu \'t steengebergte,cu zoo wij daag\'lijks wiessen,
Wij vakeuD d\' oubcsucen dein dansen door de spiesen.
Geen Sabbatb onzen erin noch Zeeuwen hiel verlet,
Als ous d\' erfvijand zo l:t; de nood wist van geen wet.
Met wijf eu kindreu dus iu ballingschap gevloden,
Wij stelden de cere Gods voor \'s dwiiigclands geboden,
Tot dat onze ouderdom ziju zonen alle vijf,
Vóór zijn verscheiden biies eeu krljusmaus In rt iu \'t lijf,
En Maechabeiis, die ons kwam iu vroomheid nader,
\'t Xweerd ophief,eu het ampt vervulde van ziju vader.
De godsdienst raakte in zwang; waarom iniju naam zal Ju-
Zoo lang Jeruzalem derf roemen on zijn moren. (reu,
JOU,
DE LIJDZAAMHEID.
Hiob, 6.
Wanneer men mijn jammer woegc, en mijn lijileu te
tarnen in een schade leide, zoo zoude het zwaarder
zijn dau het zand aaude zee.
Gij, die u maakt voor God door \'t ďnurmureereii schuldig,
Komt herwaarts, ziet, hoc Hiob2 zoo lijdzaam en geduldig
De lijdzaamheid uitbeeldt, en, vuor elks aangezicht,
Zijn gouden zetelstoel van eenen misthoop sticht,
Eu zit behangen noch met zij noch purpren kleęren,
Maar met een mantel, rijk van rooven en van zeeren
En puisten geborduurd, gemyterd meteen hoed
Van schurft, wiens lamper2 is slechts etter en vuil bloed.
De potscherf hein een staf en schepter wil verstrekken:
Waarmeed\' hij open klouwt de /weeren, die hij lekkeu
Laat vau zijns buishonds tong, die, op haar voordeel uit,
Snakt naarde lekkernij vau Hiobs2 bedragen* huid.
Zoo pronkend\'5 bij vau verr\' gesneuveld ziet ziju kuapen
In \'t ijzer der Chaldecn, eu zijn gewolde schapen
Van \'s Hemels vlam geroosd, ijn kemelen geroofd,
Het dak zijn vrolijk zaad gevallen op het hoofd,
In \'t midden vau haar feest, en als hij straf bejegend,
Met eeu slagregen van veel rampspoęu is beregend,
In plaats van troost, daar als ameebtig hij naar gaapt,
Ontmoet hem dus zijn helft, die in ziju erinen slaapt:
„Is \'t nu niet wel gesteld? waar is nu lliols\' betrouwen?
Wat heil brengt het nu toe, op \'s He eren naam te bouwen P
Gij noemd\' hem uwen schild eu schutaheer onversaagd:
Hij hclpe u nu, indien hem vroiuigheid behaagt."
,Ay ! (zegt de martelaar) gij ratelt als d\'onvroede6:
Wij dulden \'t kwaad van hem, die zegende ons in \'t goede:
Naakt rezen wij in \'t licht: naakt varen wij in \'t stof:
Die \'tleeude, uam ons \'t ziju: den Heer zij dank eu lof!"
Ziju maagschap ook, tot troost vast nell\'ens hem gezeten,
Een pijnbank strekte schier \'s mans ongekreukt geweten,
Dat, rijk in God getroost door \'t veel gepleegde goed,
Eeu blijde schare kwam van deugden te gemoet:
Tot dat, doorlouterd hij, in \'t aauschiju Gods verkoren,
Hem \'s Hemels goedheid gal meer als hij had verloren.
TOBIAS,
DE GODV:<EEZE.NDE.
Tob. 2.
Tobius vreesde God meer als deu koning, eu droeg de
verslagenen heimelijk te zameii, en behield ze heime-
lijk in zijn huis, eu des nachts begroef hij ze.
Het herte Napthali zal trotseber als voorheneu
Ziju hoornen steken op, eu met ziju ranke beenen
Opsteigcreu \'t gebergte, omdat ziju dood\' faam
Is opgi\'wekt door mij, die vroeg deu grooten naam
Des grooteu Gods aanriep, eu die om nieiiiands halven
Bevlekte mijn gemoed, doen elk de gulde kuiven
Jeroboams aanbad, maar, naar des hoogstcn stem,
Mijn eerstelingen stc ds bracht te Jeruzalem,
Tot dat, met Isrcl ik vervoerd de boei most slepen,
Daar N\'iuivc gevrijd wordt vau d\' iiithccuische schepen,
En daar, als andre, nooit mijn lippen zijn besmet
Met \'t voedsel, ons zoo streng verboóu vau Mozes\' wet:
Dies God mijn vromigheid mij komen liet te stade,
Als \'t hert des Assvricrs hij roerde met genade.
\'Gall. voor: na \'t erlangen vau miju vrijheid.
2Audcrs dwa-eu, af te wisscheu; verg. nog deu zaam-
getrokkeu verlengden vorm dweilen, eu \'t zelfst. u.w.
dweil. — 2h u i s v e s 11 e. — "1 hans h o e w e 1. — \'den
steun mijus ouderdoms.— \'Nam. mij.—\'zoo-
dra. — "duldt het. — "Thans vaak.
\'mag. — \'Spreek uit Job. — 2Auders lamfer. —
•bcétterde. — \'te pronk gesteld. — "onwijze.
-ocr page 132-
LOFZANG VAN DE KRISTELIJKE RIDDER.
116 DE HEIDEN GODES ENZ. HYMKUS OF
Daar ons de slaap bekruipt, terwijl \'t gevogelt kweelt,
En voedt met zulken droom als ons gezang uitbeeldt:
Ik zag van \'t hoog gebergte in vlak gelegen velden
Twee trotsehe legers, die haar in slagoorde stelden,
Belust elkanders kause eu voordeel af te zien,
Of liever duizend doóii te lijden dan te vlięn.
Zoo fluks men\'t teeken geeft, roert ieder \'t stof niet voeten,
Dat d\' aarde schudt, als zij ďnalkaiidcrcn gemoeten.
De razernij vangt aan met een vermengd geluid,
Dat naar de sterren klimt, eu aan den hemel stuit,
Wiens vrolijk voorhoofd haast veroudet van de rimplen,
Wiens alderhelderste oog zelf schemert van de vviinplen,
En van \'t geslepen staal, dat wederzijds gescherpt,
Zoo vaak \'t zijn vijand dreigt, den bliksem op hem werpt,
\'t Bloed stroomt tot een rood meer, welks heete baren brui-
En droef luidt den adieu\' der zielen, die verhuizen, (sen,
De eerwaarde Wijsheid Gods dees slachting vast aan-
Van haren heugen troon, in \'t opperste gebouwd; (schouwt
Zij daalt van boven af met haar sneeuw itte vlerken,
En grijpt die meest uitsteekt iu ridderlijke werken,
Uit \'t midden van den strijd, die vurig is en straf,
En op een woeste plaats voert hem ter zijdeu af:
„0, ridderlijk gemoed!"dus heeft z\' hem aangesproken,
„\'t Is lang, \'t is al te lange in \'t harnas zieh gewroken;
\'t Is lang genoeg, aldus niet David zieh besprengd
In \'t rilistijnsehe bloed, eu \'t dorslig zand gedrenkt;
Zulk krijgen ben ik zat, ontslaat u dit scherp ijzer,
Dees staleu borst nutgespt; gaat henen, wendt u wijzer
Tot eeuen strijd des geests, en tot dat oorloog vliedt,
\'t Welk zoo vele eeuwen lang door \'t geestlijk is bedied\'.
Dit kristlijk wapentuig voor \'t ander wilt omgorden,
En op ecu nieuwe wijze een Kristen krijgsman worden ;
Trekt deze rusting aan, en kiest die stelle rots
Tot eeneu vasten burcht; zulks raadt de Wijsheid Gods."
Eerbiedig antwoordt bij: „O, Hcmelache nicestresse!
Die waarlijk zijt alleen der schepselen voogdesac,
Waar hebbe ik ooit verschuld, dat gij mijns gade slaat,
En \'t vreugderijk paleis uws lieven Vaders laat?
Aanbedelijkste vrouw, wilt, voor uw In meivaren,
\'t Gebruik dier waapnen mij eerst grondelijk verklaren."
De Wijsheid zegt: „die helm is d\' hoop van\'t eeuwig heil,
Die3 schild \'t beproefd geloof, w aardoor men, vrank en veil»,
Des Satans schichten schut5, tn uitbluscht iu der ijlen
Dell brand, den llelschen brand,van zijn geschoten pijlen
Dat zweerd is \'s Ileeren Woord,\'twclk wederzijds ontzeit".
Die borstbeschermer kreeft\', dat is Gerechtigheid.
Die brooskens wel gepast, die vorstelijke schoenen,
Is\'s Evangeliums zoet vmlcnrijk verzoenen,
En d\' hoeksteen Kristus is, waarop, in al zijn doen,
Zieh vrij verlaten mag de Kristen kampioen."
\'t Was naauweüjks gezeid, de Wijsheid, eerst versche-
Heeft heiliglijk gespookt8, eu is terstond verdwenen, (uen,
De ridder, al verbaasd of\'t waarheid was of waan,
Ontwapent zieh op \'t lest, trekt \'s Wijsheids rusting aan,
Kn, \'t harnas aangepast, bij van des boeksteens midden
Steroogend\' hcinelwuart aldus aanvangt te bidden:
„O, Veldheer onzes strijds! die, door uw bloedig zweet
En roode wonden, hebt eens hoofdnians ampt bekleed:
O waren Samson! die, verbrekende\'s doods banden,
Verpletterde den kup van alle uwe erfvijanden,
En een schoon vcorbecld liet, hoe in dit janiiiierdal
Elk krijgsknecht \'t enge spoor uws kruisweg) houden zal:
O kruisvorst! kapitein! voorvechter eu verbidder
Van \'t rood gesluyerd heer! aanschouwt, aanschouwt den
Die uwe benden volgt, eu een behagen schept, (ridder,
Dat hij verwinnen mag, als gij verwonnen hebt!"
JUDAS MACHAB.EUS,
DE VooitVKCHTKK.
I Mach. 3.
Judas verkreeg den volke groote eer; hij toog in zijn
harnas als een held, en beschermde zijn heer met zij-
nen zweerde; hij was vrijmoedig als een leeuw.
A Js Apollonius te trotsch mijn heerkrarht porde,
Hij vond dien, die hij zocht, en hem het nies afgordde.
Den batschen\' Seron, die dacht dat ik van \'t gerucht
Verveeld was, Awamcn wij vernestlen\' op de vlucht.
Na3, Gorgiaa ontvlood, als in zijn pauweljyeiicn»
Ik\'t vuur stak: duizendwerf vijf dappre kampioenen
Het overrompeld heer van I.vzins op \'t veld
Vermiste, als nainaals wierd liet overschot geteld.
Jeruzalem ik bouw tot troost der Isralieten,
En open \'t buoge koor voor priestren en Levieten.
Den Aiiimoniet ik sla, niet Beon, d\'Idiimcen.
üathrinan ik verkwik, en bliksem steen aan steen.
Tiinotheus ontwijkt mijn benden, die hem raken :
Dies El\'ron Carnaim wij met ons tortsen blaken,
En vlammen naar den roof, en slaan, eer\'t woeden slislV
Al wat er wapens draagt, tn aan de muren pist:
En vinden zegenrijk den priesterlijken heuvel:
Daar wij hem roemen, die nam wraak van \'s vijands euvel.
Maar als in \'t Zuiden ons grijnst Edoiu aan zoo stuur,
Wij llebrou breken af tot molm", met st-al, eu vuur.
In \'t land van Asdod, daar de blinde de afgoóa eerden,
Wij steen en vlekken gants bet onderst\' boven keerden.
Doen d\' elefant ten toon den Antiochus7 droeg,
Ik \'t onbesneden zaad zes honderd man afsloeg.
Als uu Nieanor komt, dat hij mijn glorie schake,
Ik hem zijn rechterhand en hoofd afsnij tot wrake.
Zoo haast de faam ons doet deu roem van Home kond,
Wij met \'t liomeinselie volk ons houwen* door verbond:
En als Bacchides trok, den smaad op \'t strengst\' te wreken
Demetrio gedaan, ik in \'t gevaar bleef steken,
Als mij mijn volk bezweek, daar\'t leger ik ophiel,
En in \'t gevecht opgaf mijn ridderlijke ziel;
Die, heemlende\' naar \'t koor der heiden van der eerden,
Het heldisch lichaam liet doorregen van de zweerden.
I I •» in ďiii-. of Lofgang
VAN DE
KBISTELIJKE BIDDER.
Eens anders zangerin mag rijkelijken melden
Den welverdienden roem van Jacobs oorloogshcldcn,
Die, kerende uit\'t gevecht, besprengd met brein en bloed,
Liep eeneu zoeten rei van maagden te genloet:
Ik zing des Kristen helds strijdwapens en partijen.
Groot-Hertog des geloofs! die door uw bloedig strijeu
Onze overwinning wrocht, eu die gebenedijd
Van zulken ridderschap de dappci hoofdman zijt,
Vergun m\'j, dat ik mag deu eedleu ridder roemen,
Die gij gewcerdigd hebt naar uwen naam te noemen,
Die, gants op andre wijze als David was gewoon,
Met zijnen kruisheer vecht om d\' aMcrhocgste kroon.
Heel korts10 in nare schaauw, beschaduwd van de bladen,
Wij \'s heeten middags brand al peinzende versmaden,
\'sluwe. — \'Versta: ont-nestlen. — \'Daarna. —
\'Voor tenten. — "eindt. — "sto f, gru i s (verg. t u r f-
molm en vermolmd bout). - \'Met verkeerden klem-
toon, voor A n t i o e h u s. -— \'vereenen. — "t e u h e m e 1
stggendc. — \'"on 1 angs (zie vroeger).
\'het vaarwel. — \'aangeduid, voorspeld. —
\'Thans dat; verg. feest, school, enz. — \'vrij en vei-
lig. — \'afweert, doet afstuiten. —\'(den vrede)
opzegt. — \'halskraag. — \'als geest gezweefd.
-ocr page 133-
HYMNUS OF LOFZANG VAN DE KRLSTELIJKE RIDDER.
117
\'t Gebed nog naauwlijks eindt, of d\' Hemel geeft een tcekcn,
Dat hem zijns konings hulpc en troost niet zal gebreken.
Fluks siddert al \'t gebergte, en \'t aardrijk daar-omtrent
Eeu wolk van damp en rook uitbrakende opwaarts zendt,
En eer hij \'t merken kan, zoo treedt hem ouder oogen
Een opgesmukte vrouw, die gruot is vau vermogen,
Die beter een Godinne als sterflijk meuseh gelijkt,
En \'t schoonste beeld beschaamt, dat in de spiegel kijkt.
De rijkste bagg\' haar ciert, nlsins is zij bepereld ;
Haar plooirijk purper vloeit, haar p\'iuik drukt een klein
Ja, \'t is de wereld zelf, wanneer hij \'t wel beziet, (wereld,
Die met haar rechter hem een gouden kopschaal biedt,
En met de slinkcr zwaait een waayer, zwert van pluimen.
Die rechte joffrouw-slccps, hoe steken haar de kruimen\'!
Zij maakt een fiere gang, en \'t schijnt alsof z\' hem smeekt
Met cenen zoeten lach: nu luistert wat ze spreekt:
„Vroom ridder I wie gij zijt, door zonderlinge driften
Ons uwt dwoalsterr\' dringt, u hei rlijk te begiften
Met rijkdom, eerc, en staat, ol wellust, welk gij kiest,
Behoudens gij u zelf in onzen dienst verliest.
Dit aardrijk ik bestier, de ontzichehjke2 zielen
Der majesteiten zelf voor mij ter aarden knielen,
Eu zoeken steeds de gunst mijns Godheids met gebeču:
Want ieder trotsch monarch ontvangt van mij zijn leen.
De scheptersdcele ik om: de krooueu en de banden
Van koning, vorst, en graaf zijn zegens mijner handen.
Met witte marmersteen mijn hof ten wolkeu rijst,
Dat \'s pelgrims oog verlet3 en met verwondren spijst.
Inwendig \'t bout tapijt de wanden houdt gescholen,
\'t Vertrek der zalen doet mijn liofgczin verdolen.
Mij viert der jotlren reye, een wonderlijke pracht,
Die door de traliën kijkt, en in de watergracht
Om tijdverlies" somtijds zijn schaduwe laat spelen,
Terwijl in \'slusthofs top de nachtegalen kweelen;
De blankgepluimde zwaan haar weelde uit \'t water schept,
En d\' oovevaar op \'t dak met zijnen klepel klept.
Zoo fluks mij d\' avoudsterr\' toeknikt om t\' avondmalen,
Ik mij ter dissehen5 se \'hik, daar duizend toortsen stralen,
Daar \'s tafels rug zich om den last der spijzen belgt,
Daar ieder zilvreu vlakt\'• zijn venezoen\' verzwelgt,
Daar d\' honger werd getergd van zoo veel lekkernijen,
Dat \'t suikerzoet banket men naauwlijks weet te vlijen":
Daar uit eeu blaauw kristal, op konstrijk goud geschroefd,
De most het hert verheugt, dat nimmer is bedroefd:
Daar \'t Goddelijk muziek van zang en spel, iu d\' ooren,
Dcu weerklank van \'t gewelf zoo liefelijk lait hooren,
Dat ziele eu geest ontspringt, en \'t lichaam ongetemd
Al dansende iu eeu zee van duizend weelden zwemt,
Tot dat \'t lijf, juichens moede en mat vau \'t stadig woelen,
Een zoete nachtrust vindt in d\' crineu van zijn boelen:
Terwijl het wakende oog des toreuwachts deu burcht
Voor ongeval behoedt, en veiliglijk verzorgt.
O, Jonkheer! is \'t ook vreemd, dat wolken volks vau verren
Mij haasten te gernoet, eu dragen aan de0 sterren?
Dat der vergoder"\' schaar zoo heftig om mij dringt?
Is \'t anders als klaar goud en zilver, dat hier blinkt?"
„Vermomde tooveres! weg met uw valsch blankctsel,
Weg met uw zoet vergift, en doet mijn ziel geen letsel!
Uitwendig zijdy schoon, van binnen vol ellend:
Uw heerlijkheid is kort: uw vreugd met droefheid eudt:
Uwc eerc iswankelbaar: uw hoogheid dreigt te vallen:
Van al \'tgecu gij belooft en geeldy niets met allen
Als ramp en druk te loon den genen, die u dient.
God hem zijn gunst ontzegt, wie zich met u bevriendt.
U dreigt een eeuwig wee: uw lachen werd\' tot huilen,
Als gij voor \'t aanschijn Gods u niet en moogt1 verschuilen,
Met al die uwen sleep te volgen zijn gewoon,
Als \'t vonnis werd\' geveld vau God en \'s menseben zoon.
Verziet u«, Duivels zaad! verziet u voor mijn schelden:
Vliedt naarden afgrond toe, uw munt wil hier niet gelden."
Voor zulken antwoord vlucht de moeder alles kwaads,
Eu eer \'t de ridder speurt, fluks weder, in haar plaats,
Een vette poczcl\' komt al nader t\' hemwaarts sluipen.
Zij koestert vast een slange, en waant hem te bekruipen,
Dies roept hij: „ verder niet, eerst antwoord op mijn cisch!"
,,\'k Beu," zegt ze, „niet en schroomt, het ongebreideld
vleisch,
Die niet verzwelgen kan, dat gij, door \'s geests afraden,
Al de aangeboden gunst des werelds gaat versmaden.
Wat dolheid gady aan? ai, arm onzalig man!
Ontslaat u van \'s geests juk, ontslaat u dien tyran,
Die zoo veel zielen plaagt, en, vol van jaloezye,
Daar \'t leven bange maakt, en drukt met slavernyc:
Die \'s levens lust benijdt: die \'t lichaam pijnt eu kruist,
En als \'t is afgereęn, daar schielijk uit verhuist.
Zijn dienaars slaven zijn, en \'t loon, dat zij beerven,
Is, dat ze elksgaapspelzijn, en martelaren sterven, (bruid,
Ontzegt \'s geests dienstbaarheid: vertrouwt u \'s werelds
En in haar schoonheid weidt, zij munt te wonder uit.
Verfoeit den engen pid: voldoet uws herten wensehen,
En volgt op \'t breede spoor dcu braafsteu\' hoop der mcn-
schen."
„Verleidster! zijdy daar?" de strenge ridder roept,
„Die \'t oor de slange leent, en van \'s doods vruchten snoept!
O snoode zielenpcst, die vleyendc oudertusschen
Deu geest naar \'t leven staat, eu poogt zijn zaad te blus-
Vermits hij lust noch trek tot uwc wetten heeft, (schen,
Eu \'t heil der zielen werkt, als hij u wederstreeft.
Wat moeder dat gij zijt, mag aan uw vruchten blijken,
Die alderminst Gods aard, eu\'s Duivels gants gelijken.
Afgoderij, haat, moord, twist, hoovaardij en uijd
Uwe eigen dochtreu zijn, den Satan toegewijd.
Laatst zwoer ik n deu doud: durft gij mij nog ontmoeten?"
Zoo sehildt de ridder \'t vleesch, en doodet6 voor zijn voeten.
\'t Vleesch geeft aldaar den geest, en \'t neemt zijn leste
Maar aau de slinkcr zijd\' hem weder, np een nieuw, (adieu.
Eeu ketter overvalt, heel statig, oud van wezen,
Die, stikziende, altijd doolt, en brilt\' van veel te lezen,
Die lezende versuft, en min tot kennis koomt.
De ridder spreekt hem aan, eu vraagt, waarvan hij droomt:
„\'t Was," zegt hij, „al vau ouds \'t gevoelen veler wijzen,
Dat ijdel werd geloofd \'s vleeschs opstaan eu verrijzen,
Eu dat elk kerkhof niet \'t verstorven bleek gebeent
Der doóu opworpen zal, gi lijk men dwaaslijk meent:
Want zoo d\' opstanding wat geloofs wordt toegeschreven,
Ontwijfelijk het is geschied al iu dit leven.
Is \'t niet eeu fijne klucht en rechte kinderspot,
Dat \'t lijf verrijzen zal als \'t eenmaal is verrot?
Zoo \'t waarheid strekken mag, gewis, hoe wil men vloeken,
Als elk om \'t eerste grielt", eu gaat zijn beenen zoeken!
Daarbij verdicht men nog, zoo vreind als praatgemeen\',
Dat Kristus \'t vierschaar Gods, zijns Vaders, zal bekleęn:
Maar zoo \'t warachtig is, wat\'" zal men toe gaan schrijven
\'t Vertragen van ziju komst, en \'t stadig achter blijven?
Want van dat \'s werelds lamp eerst blonk aau \'s Hemels
Nature eeu zelve blijft, en alle ding als \'t was:
         (glas,
De een ceuwe d\' ander volgt, d\' een zomer volgt den andreu,
En hoezeer de aard veroudt, nog spoort men gecu verandren:
Den hemel hemel blijft, de aard aard, de zee blijft zee:
Dies komt hij nimmermeer, of is te zelden reę."
•hoc weelderig draagt ze zich! — «ontzag-
wekkende. — 3ingespanne 11 bezig houdt; verg.
vroeger. — \'Anders t o t t ij d v e r d r ij f, of o m d e n t ij d
te dooden. — \'aan tafel. — "Voor schotel. —
,1 \'vleesch. — «schikken, plaatsen. — «Gallicisme
I voor tot de. — \'"Thans der vergoden.
\'Thans wordt. — «kunt. — «Wacht u. — \'mol-
lige vrouw. — «kloekslen. - "doodt het. - \'Gelijk
nog in den dagelijkschen kout voor ecu bril draagt. —
j "grabbelt; verg. boven, bl. 77b, aant *. — \'naar\'tal*
\' gemecu zeggen. — \'"Voor waaraan.
-ocr page 134-
118          HYMNUS OF LOFZANG VAN DE KRISTELIJKE RIDDER. JERUZALEM VERWOEST.
„Vlied," zegt de ridder, „vlied, aartsketter! valsch ver-
Gaat, veilt uw logeokraam den Duivel, uwen vader; (riderl
Gaat, preekt den Sadduccču, eu die peen hope en heeft:
Ik waan uiet, maar ik weet, dat ulijnen Heiland leeft,
Die, «are Jonas, uit \'s grafs walvisrh, na drie dagen,
Wéér \'t licht des hemels zag: dien zoo veel heugen zageu;
En door die zelve macht, en door die zelve geest,
Waardoor hij eens zijnszelfs opwekker is geweest,
Hij \'t nienschelijk geslacht zul uit \'s doods slaap opwekken,
En voor den rechterstoel des grooten rechters trekken,
Wanneer hij, als een zon, de dikke wolken breekt,
De deugd met hei) bekroont, en zijn versmaiulheid wreekt.
\' tVertrekkeu vau zijn komst veroorzaakt, dat hij goedig
Niet wil des zondaars dood, maar hoopt ziju bott lung-
ruocdig.
Hoe lang zijn komst vertraagt, \'t werd\' t\' zijuder tijd ver-
Maar \'t wil» te spade zijn, als gij \'t gelooven zult!" (vuld,
De ketter schaamrood deinst, en fluks verrijst, door \'t gapen
Des aardrijks, een gedrocht, dat, cishjk en wanschapen,
Noch mensen noch dii r gelijkt, en met drie pijlen mikt
Met zijnen strengen boog: dicsonze ridder sclirikt.(HelleuJ,
\'t Wreed moi.ster bricschl hein toe: „gedonderd uitter
Verschijn ik, \'s afgronds Vorst, om eeuwig u te kwellen,
Vermits gij vruchteloos op uwen Kristus hoopt,
Vergeefs in zijnen naam besprengd zijt eu gedoopt.
Der zonden zijn te veel, die u voor God verklagen,
Die zoo wel \'s nachts als daags u voor deu Rechter dagen:
Slaat uws gewetens boek eens open, daar zoo naakt
l\'w pleit heeft uitgediend, en \'t vonnis is gemaakt:
En effen als uw hoop, zoo is \'t gevcrwd\' geloove,
Daar gij vergeefs op steunt, dat u voorlangs\' ten roove
Des afgronds heeft verklaard, en \'s leeuw s keel overgaf.
Wat is uw wangelooveP is \'t anders iet als kaf \'r
Als stopplcn hooi eu strooi, \'twelk voor deu heeteu toren
Van Gods rechtvcerdigheid versmilt eu gaat verloren!1
Is \'t anders iet als waan en dwaasheid ingebeeld \'f
Is niet geveinsde schijn de pop, waarmee gij speelt?
En wat is \'s Hemels God doch, als ecu uitermateu
Ondraaglijk wreed Tjran, die weerdig is te hateu8,
Veel uiiu aanbiddens wcerd: vermits hij ieder man
Ecu wet stelt, die hij zelf niet onderhouden kan;
Nog eischt hij, dat elks moud zal vau ziju goedheid roemen,
Daar hij elks onheil wil, en lacht in ons verdoemen!"
O wonderbaren storm! zijn pijlen uu verspild
Terstond afstuiten op des vromen ridders schild,
Die zich aldus verweert: „Erfvijand aller zielen!
Serpent! leeuw ! draak! ouw\' slang! hoe lang zult gij uw
Onheilen tegen God en al wat hem aankleeft?
        (hielen
Zielmoorder! logenaar! die de ijdle loeht doorzweeft,
Die \'s werelds priuce zijt, en in uw boeyen kluistert
Al wie u de ooreu leent, eu naar uw smeekcu\' luistert.
De misdaad overweegt wel, die mijn ziel bevlekt:
Maar Gods barnihertigheid haar" nog veel wijder strekt.
Mijn zonden zijn bloedrood, en geeusinsoie vergrootcu,
Maar rooder is nog \'t bloed, \'twelk Kristus heeft vergoten:
\'t Geloove is zwak in mij, dit baart mij zwaar verdriet:
Maar God, de liefde zelf, verwerpt den zwakke niet.
Ook is hij lievcus-weerd, die kocht ons aller leven,
Doeu hij zijn waardste pand aan \'t kruis ging overgeven,
Doeu hij ons Jezus gaf zoo deerlijk, zoo bebloed,
Die \'s Vaders tooru verzoent, eu al ous schuld voldoet,
Die ous dien geest verwerft, waardoor wij ullegadcr
Ziju medibroedren zijn, en roepen: Abba, Vader!"
Voor zulkeu antwoord ruimt de booze Geest ziju plaats,
Eu vlucht den name Gods, de ridder wint deu kaats"•
Dies hij den Hemel 1 oft: van waar hem zijnen Koning,
Door de Engleu, \'s levens kroon opoll\'ert tot beloouiug:
„Vroom ridder!" zeggen zij, „omvlecht, omvlecht uw hoofd
Met deu laurieren-krans, die Jezus heeft beloofd
Die onder de banier haars hoofdmuns vroomlijk strijdeu,
Die leden zijn baars hoofds in droefheid eu in lijden;
Vroom ridder! neemt dieu krans van uwen Kapitein,
Eu hebt met hein ziju kruis en zijn triunif gemeiu!\'\'
De ridder triuinfee.de, als \'t ruisehen van de boomen
Mijn zoete rust versteurde. Ik overlei de droomeu,
Daar \'t hert mi-ę was belast• \'s drooms beeld, dacht ik, ge-
De waarheid niet altijd bed ongelijk en is.
                 (wis
JEjR,TJZAJL.EJ>X VERWOEST\'.
TREURSPEL,
den Joden tot nadenken,
den Kristenen tot waarschouwing,
ALS Ol\' HET TOONEEL VOOKGESTELI).
Matt. XXIII.
Zietjiiw huis wordt u woest gelaten.
Virir. iu .Eueas I. Doek.
Hier ziju de tranen vau ous sniert,
Eu de ongevallen roeren \'t hert.
AAN MIJN BROEDER,
OP HET TREURSPEL DER JODEN.
Kliukert.
Euripides, die heeft de aanschouwers lang voorhenen
Ten oogeu ecueu vloed van peerlen uitgedrukt,
Als Heeuba bedroefd, uithalen troon gerukt,
Be-schreide Troyens val, niet zuchten eu met stenen;
Maar gij, o Broeder! der Hierosolymitaueu
Droef Treurspel ous vernieuwt eu klagclijke moord,
Doe deerlijk Titus heeft Jeruzalem verstoord:
Om wien de vijand zich niet speuen kost vau tranen.
Een wreed barbarisch hert moet schrikken, als \'t ver-
Hoe Sions heerlijkheid en pracht te gronde gaat: (staat,
Hoe Salomous gebouw met ziju vergulde daken,
De machtigste pilaar van \'t vruchtbaar Joodsche land,
Is omgeworpen; hoe eens moeders eigen baud
Haar teder kind uit nood gaat tot spijsofler maken.
Glilhelmcs Vondelius\'.
DEN EBE.NTEESTEN3, ACHTBAÜEN, WIJZEN, EN
VOORZ1ENICEN HEEBE
CORNELIS PIETERSZ. HOOPT\',
KAAI), E.N Ol I) BUBGEMEESTEB
DEK 031 DES WERELDS 0J1MEL001\'1 WIJD BEBOEMDE
K001-STAD AMSTELKEDAM.
M ij u H e e r e,
Wanneer de heilige 1\'aulus deu Kristeugcloovigen vcr-
maaut te biddcu voor koningen cu alk, die in macht en
\'Hoewel dit Treurspel, blijkens de dagteekeuiug der op-
dracht, vóór de HeldeuGodes het licht zag, lateu wij
het hier eerst op dit en deu 11 vin nu s volgen, daar het
al het voorgaande iu dichtwaiirde verre overtreft; waarom
dit dan ook door Vondel, ecu twintigjaar later, als „outijdig
voortgebracht "en „den dagonwaardig" veroordeeld werd. -
\' Willem, Vondels twaalf jaren jongere broeder. — \'Eig.
chreufest, eeniüthcttitelrijkcDuitschlandherkoinstige,
thaus geheel verouderde titel. — \'Leycesters welbekeude
tegeustauder, eu vader vau den dichter eu gtscb.iedscl.rij-
ver.— sin \'s werelds ommekriug.
\'wordt. — "zal. — 3Thaus ui t d e Hel. - *bedrie-
g e 1 ij k. — *v o o r 1 a u g. - \'Versta gehaatte w orden. -
\'vlcycn. —\'zich. — "Rijmshalve voor \'t spel.
-ocr page 135-
JERUZALEM VERWOEST.
11\'.i
hoogheid gesteld zijn, opdat wij oen gerustig on stil loven
mogen leiden in alle godzaligheid on eerbaarheid: zoo leert
hij on» al stilzwijgende, hoe wij wijze en vrome overheden
belmoren met eerbiedigheid te omhelzen\', als oenen groo-
tcn zegen Godes en fonteiiie, waardoor allerhande heil en
welvaren ons b< kwainclijk\' toevloeit: want gelijk een tref-
l\'olijk filozoof zegt: „nbi pnoses fucrit philosophus, ibi ei-
vitas erit l\'clix" (die stad zal gelukkig zijn, daar de.over-
heid wijsheid zal nasporen). De proeve hiervan hebben wij,
naast eenige jaren herwaarts1, gehad in deze onze verec-
nigle Nederlanden, die, met de hulpe des Alderhoogsten,
zoo vele gevaren gclukkiglijk zijn voorbij gezeild, duor het
voorzichtig en wijs beleid van hare getrouwe en vrome re-
geerders, die, als zorgvuldige vaderen, voor het welvaren
des Vaderlands en deszoll\'s vrijheid gedurig hebben ge-
waakt, gebraakt.cn alles uitg. staan. De wcerdigste vrucht
van deze arbeid is, dat vele duizend verjaagde menschen
in den schoot en het gebied der doorluchtige Hoeren Sta-
ten \'gastvrij zijn gehirbergd en lieflijk gekoesterd, ca die
in veilige schaduwe gezeten, niet meer hoeven te vreezen
de grimmigheid van die , uit het voorborg1 der Hellen op-
gedonderdc, Spaanschc Alecto\', die, driemaal haar ge-
slaugdc perruik" geschud hebbende, met haar lakkei het
vuur stak iu de mutsnarden7 en rijsbossen, die de paleu en
staken bekleedden, waaraan dagelijks vele vrome kriste-
nen wierden vast gemankt, die midden in de vlammen Je-
zus Kristus lof toezingende, hem lijf en ziele opofferden
tot ceneu zoeten en Godbehagelijken reuk. Indien wij
ernsthaftig overwegen de als in het heinde8 ontvloden
wreedheid, en wederom de genoten ruste en veiligheid:
gcwisselijk wij moeten, gepersd zijnde van een d.inkbaar
gemoed, met de aan strand opgeworpen .Eucas uitbarsten
en roepen:
O, die gij» neemt alleen van ons Troyaanschc gasten
; Het leed ter harten en de ondragelijke lasten:
Die ons. het overschot der Grieken1", hier gestrand,
En uitgeput van \'t ramp te water en te land,
Nog herbergt in uw stad en huis, met rouw bewogen; —
O Dido! \'t staat noch in ons macht, noch iu \'t vermogen
Van \'t volk van Dardauus", dat overal berooid (strooid,
Dwaalt om den gansenen kreits des aardrijks wijd ver-
Yorschuldc dankbaarheid naar eisch u op te dragen:
De Goón (zoo verre nog een Godheid schept behagen
In ware Godes-vrucht"; zoo billijkheid nog plaats
Bij iemand heeft, en een gemoed, dat zich niet kwaads
Maar\'t goed bewust is) \'t loon u naar verdiensten jonnen".
Wat Wijder eeuw heeft u gebracht iu \'t licht der zonnen"\' 1
Wat treflijke oudren u geteeld tot ons gewin I
Zoo lang de miud\'re vloęn afloopcn zcewaart in,
Zoo lang de schaad\'wcn op de bi rgen gaan en nierren15,
En \'s Hemels as geleidt1* de vlook17 gewelfde sterren,
Zal duren uwen naam en faam met lot en eer,
liet zij wat land mij roept, of werwnarts ik verkeer1".
Onze E. E. en A. A. Overheden nu in het algemeen
voorbijgaande, on mij ;n het bijzonder tot uwe E. wen-
dende i gij, mijn lleere, hebt met heilzame raden vaken"
dezes stads en der hoogcr2" Hecrcn Staten vergaderinge dc-
kleed, en, uw eigen voordeel te rc-gge zettende, het ge-
I meenc best naar tijds gelegenheid gevorderd en helpen
j vorderen; zoo dat geen verstandige zioh met recht zal
I Delgen, dat wij oorzaak nomen, in uwe E. persoon, te vcr-
j heffen en als aan te bidden de zeer heuschc en beleefde
regeeringe, onder wiens vleugelen wij zoo gerustmoedig
hebben geschuild, en den grooten God gedankt, die over
ons had gestild zoo mild-nardigc en beseheiden Goden\',de
welke, uaar het getuigenissc v.in eener, die, mijn Heer, in
het gezond oordeel van burgerlijke zaken niet ontaardt,zijn
uitblinkende, als in \'t goud het heldere gesteent.
Daar mangelt dan bij de goede ingezetenen niet anders
als dankbaarheid: weshalvcn, om, onze beleefde rcgeer-
l dors, in uwe E. persoon, naar mijn gering vermogen een
: gering teeken van aller ontvangen weldadenerkentenissc1
te toonen : zoo otl\'erc ik uwc E. dit miju Treurspel van het
verwoeste Jeruzalem, of, om zoo te spreken, nrjn tranen,
uitgestort over den Moedigen ondergang van het Jodische3
volk: en d.it nog zoo veel te lieve:-, overinids uit uwe E.
1 lendenen gesproten is die Groote Apollo\', die onze Neder-
duitsche talc den dag, en zijn treffelijk geslacht schoonder
luister geeft: en wiens gulde rijmen in hit voorhoofd van
j aanzienlijke stads-gebouwen kunstig gegraveerd, en in de
| kerken boven de tombeu met gouden letteren in gladde
| toetssteen uitblinken, en de voorbijgangers al verbaasd op-
houden. Ontvangt dan, mijn Heere! deze mijn geringe
dank- en schuldotfer, meer ziende opden wille alshet klein
vermogen, en bereikt, o wijze, grijze en landnutte\' raads-
hcer! Nestors statige en veel jarige ouderdom, ten goede
van ons gemeen beste.
t\' Amstelrcdam, dezen 20 van Louwmaand, 1620.
Uwe E(rcntfcste) en A(chtbare) gans onderdanige
J. V. VONDRI.KN.
AAN DEN GEDICHTLIEVENDEN LEZER.
Dat de Aldcrhoogste van het onmensehi lijk bloedver-
gicten eenen afkeer heeft, zulks hebben ook de blinde Hei-
deneu eenigsiiis gedroomd en gevoeld: want zij ontzagen,
den altaren en don dingen,die zij heilig schatten, te gena-
ken met handen of kleederen, die besprenkeld waren met
beesteu- of menschcn-hloed. Dit geeft Virgilius, door zij-
nen vluchtenden .Eneus, eendeels te kennen daar hij hem
doet sprekeu:
Wilt, Vader! kuische vingren aan
D\' huisvaderlijke" Goden slaan;
\'t Waar mij een schandvlek rechtevoort\'
Die, nu ik uit zoo versche moord
Eu zulken slachting koom gevloón,
Te roeren", eer ik rein en schoon
Heb nfgewasschcu \'t laauwe bloed,
In \'t water van een frissche vloed.
En Homerus door zijnen strijdbaren Hector:
\'t En past niet, dat me" God Jupijn
Met onrein\' handen offert wijn :
De schaamt\' verbiedt ine, nu \'t gemoed
Van ďnenschcnslachteii en van \'t bloed
\'bcjegencn. — \'geleidelijk. — \'weinige j aren
geleden. — \'voor h nis, voor hof. — \'Een dor Griek-
sche wraakgodinnen. — 6sl angenhaa r. — \'bra ud-
hout. — "naakt, berooid. — "Voor g ij die; verg.
vroeger en later herhaaldelijk. — \'"Latinisme voor door
de Grieken overgelaten. — "D. i. do Trojanen. —
"Voor godsvrucht, vretze Gods. — "Thans gun-
nen. — "Thans zon. — "toeven. — "Min gelukkig
voor begroet of derg. — "hol. - \'"Voor keer, trek. -
"vaak, dikwerf (niet den thans versleten verbuigiugs-
uitgang). — ""Thans hoog e.
\'Naar dr Oud-Tcstamontische voorstelling der rcgee-
| ringshooldeu als goden. — \'Lat. voor erk. voor alle
1 ontv. weid. — \'Thans Joodschc. — \'l\'ietcr Coruc-
\' lisz. —"Verkeerdelijk voor den lande nuttige. —
I "Verkeerdelijk voor vad er landschc. — \'kortaf,
j ronduit.- "ain te raken. — "Naar de Hollaudsehe
wanspraak, voor in e n.
-ocr page 136-
120
JERUZALEM VERWOEST.
Ontsteld is, voor dm Goden luid
Te storten mijn gebeden uit.
En gewisselijk God de llecre schijnt hier in bijna met
zich zelven te strijden, wanneer hij den koning David, die
voorgenomen bedde hem een huis te timmeren\', aldus aan-
spreekt: gij en zult m\'jnen name geen huis bouwen, want
gij zijt een krijgsman en hebt bloed vergoten. Hier uit
vloeit dan niet als te krachtiger, gelijk ook de koninklijke
Profeet leert, dat de dood der heiligen weerd gehouden is
voor den Hcere: hl twelk ook betuigd werd door de schrik-
kelijke oordeelen Gods, geveld over de fyrannen, die zijn
volk verdrukten, en haar banden in bet bloed der recbt-
veerdigen verwden. Hoewel dit dcu Joden, zoo uit de wet
en Profeten als andersins, overvloedig bekend was, noch-
tans hebben zij haar niet ontzien Gods Proleten en zend-
boden te dooden en te stecnigen, gelijk de Heerc Kristus
henlulden zulks iu het Evangelie voorwerpt1; alle welke
tonden en grouwelen zij ten leste hebben opgehoopt met
het onmensehelijk bloedstortcn en kruisigen van de ver-
schenen Zaligmaker, die, naar Ezaias voorzegginge, doen
hij gestraft en gemarteld wierd zijnen mond niet opdede,
als een lam dat ter slachtbank geleid wordt, en als een schaap
dat stom wordt voor zijnen Beheerder,en zijnen mond niet
op eu doet, en die zoo klagelijk door den Psalmist uitroept:
Mijn God, mijn God! waarom hebstu my verlaten? en
nog: Ik ben een worm, en geen mensche, ecnen spot der
lieden, en veraehlinge des volks; alle die mij zien sperren
den mond op, en schudden den kop. Maar nadat nu de
goddelooze mensehen haren blocddorstigen moed gekoeld
eu die afgrijselijkste zonden volbroeht hadden, zoo is de
wrake des rrchtvcerdigrn reci,;ers hun kort op de hielen
geweest, en zij zijn, van dag tot dag, aan alle kanten jam-
merlijk overvallen, als van stormen eu piasregens van. al-
lerlei plagen en ellenden, die eerst met den eindlijken en
gehcelen ondergang des Joodschen volks zijn ge-eindigd:
gelijk Josephus, Egesippus, en andere geschil-Inschrijvers
daar van op het breedste handelen, en Carolus Laugius
zulks zijnen Lipsius kort en geleerdelijk als iu een talel*
voor oogen stelt, zeggende: „Lact ons van Iudca beginnen,
dat is van een heyligh land cu volek Gods. lek gae voorby
het gLne zy iu Egypten, eu na haren optocht uyt Egypteu
geleden hebben: want dat is ons duydelyck genoegh inde
heylige boecken naegelaten: ick kome tot de zwaerstc en
tot die gene, die als aen haer uytvacrt behooren. Het welck
ick best elck in het byzoudcr als met een register zal ver-
klaren. Zij hebbeu dan met het iu en uytlaudschcoorloogh
dit uytgestaeu:
Voor eerst zijuder te Icrusalem door het bevel van Flo-
rus gedood zes honderd en dartigh.
Tc C\'esarien opeen tijd van de iuwoonders, uyt hact van
het volck en de godsdienst, tw intich duyzeud.
Te Scythopolen, een stad in Syriün, darthien duvzend.
Te Ascalon iu Palcstyncu oock vande inwoonderen twee
duvzend vijfhonderd.
Te Ptolemaďde van gelijeken twee duvzend.
Te Alexaudrien iu Egypten onder de voogdije van Ti-
berius en Alcxander vijftigh duvzend.
Tc Damascus thien duyzend.
En dit alles heelt zich als door een beroerte en oploop
toegedragen • en daer nae met een wettelijck eu opeubaer
oorlogh van de Romcyncn:
Ioppe ingenomen wezende, zijnder van Cesius Florus
verslagen acht duyzend vierhonderd.
Op zekeren bergh Cabulou twee duyzend.
Inde slagh by Ascalon thien duyzend.
Wederom door verraed acht duyzend.
Te Aphaca als lut ingenomen was vijfthieu duyzend.
\'Voor bouwen. — \'Germ. voor verwijt. — \'Thniu
.eelnl tabel.
Op den berg Garizim zijnder verslagen elf duyzend vijf
honderd.
Te Iotapata, dacr Ioscphus zelf was, ontrent dartigh
duyzend.
Ioppe andermacl ingenomen wezende, zoo zijnder vcr-
drouckrn vier duyzend en twee honderd.
In Tarichcën zijnder verslagen zes duyzend vijfhonderd.
Te Gamalien, zoo verslagen, als die haer zelf vande
steylte wierpen negen duvzend; en daer is in die stad niet
een mensch behouden gebleven, als twee vrouwen wezende
gezusters.
Gisrala verlaten wezende, zijnder in het vluchten ge-
dood twee duyzend, en zoo vrouwen als kinderen gevangen
dry duyzend.
Van Gadarenscrs zijnd.r verslagen darthien duyzend,
en gevangen twee duyzend twee honderd, behalven die in
outallijcke menighte inde rivier gesprongen zijn.
Inde dorpen van Idunv-a zijnder verslagen thien duy-
zend.
Te Gcrasien duyzend.
Te Macheruuten duyzend twee honderd.
In het bjseli van Iardes dry duyzend.
In het kasteel Massada, die haer zelven hebben gedood,
negen honderd zestigh.
Te Cyrcncn zijnder van Catulus Ie Landvooghd ver-
slagen dry duyzeud.
Maer gedurende de belegeringe, zijnder inde stad Hie-
rusalem zelf gestorven, en verslagen thienmael honderd
duyzend, er. gevangen zeven en negentigh duyzend.
Dit getal beloopt, behalven ontellijeke die achtergelaten
zijn, twclfmael houder] en vcertigh duyzend. Wat zeghdy
Lipsius? slady bier over uwe oogen nederwaarts? heftze
liever op: eu schroomt niet met my, de veeljarige oorloo-
gen van gai;ts Christcnrijck met de nederlage van dit cenige
volek te gelijeken: maer hoe kleynen stuexken lands en
hoop volex is dat geweest ten acnzien van geheel Europa?
Dus verre uit Lipsius.
Daar zien wij, wat het kost den Vorst des levens te doo-
den, en het bloed, dat genoegzaam is tot een rantsoen voor
des geheclen werelds zonden, op zoo geringe weerdije te
stellen. Met de aandachtige oudvader llieronymus mogen
wij van Jeruzalem spreken: Fame perit, ante quam gladio.
De stad vergaat eer door honger als door het zweerd; en
liever, als een volkomen verhaal te doen van de ellenden,
die gedurende de belegeringe voorgevallen zijn, willen wij,
ons daar over verwonderende, met den poëet\' roepen:
Quis cladem illiua noctis, quis funera fando
Explieet; aut possit lammiseequarelaboresf
L\'rbs antique ruit, multos dominata per annos:
Plurima perque vias sternuntur inertia passim
Corpora perque domos, et religiosa deoruiu
Limina.
Dat is:
Wie zal de lijken, wie de neęrlnge ons verklaren
Van die vervloekte nacht? of konnen evenaren
Met tranen al het leed ? die oude stad, die stond
En had zoo lang \'t gezag, stort plotseling te groud.
Veel olie-k\' volksken men nlsinsterr.eęr doet strompleii,
Langs straat, in huis, en op der Goón gewijde dromplen3.
Josephus1\', zelf een Jode, erkent deze nederlage te zijn
een bijzondere goddelijke wrake, overmids de tyrannen te
Jeruzalem, meer door vreeze als nood, uit hare onwinbare
vastigheid weken; en Titus, na het veroveren der stad,
zich verwonderende over den geweldigen bouw vnn torens
\'Virgilius (Aen. II.) — \'Hier voor onaanzienlijk.
\'Voor d 1\'ompel, gelijk dit voor drempel. — *De be-
kende Joodschc geschiedschrijver Flnvius Josephus.
-ocr page 137-
JERUZALEM VERWOEST.
121
en muren, on der iteenen hooge, grootc, en behendige to
zamenvoegingc zeido: gewisselijk God heeft voor ons ge-
streden, en zelfde Joden uit zulke vestingen gedreven;
want wat menschenhsnden of stonngeveerte mocht hier
tegen gelden? Pit wordt, behnlvcn uit meer omstandig-
heden, die wij om de kortheid voorbij gaan, ook hier mede
bevestigd, ovennids zij niet van een onmcnschelijk tyran
maar van een goedertieren prinee bestreden zijn, die liever
haar behoud als ondergang zocht, en gohcuden w ierd voor
de wellust en het vermaak des menschclijkcn geslachte.
Dat dienvolgende de Romeinen dit voor een uitnemende
overwinning hebben geacht, blijkt uit het heerlijke zege-
feest, over der Joden nederlage te Itomen gevierd : alwaar
Vespasiaan, Titus, en Domitiaan, met loverkransen en pur-
per gecierd, de triumfpoorte inreden: daar der Romeinen
beelden en afgoden , mitsgaders de arke des verbonds, de
gouden tafel, Mozea en Aarons roede, vier tempelstijlen,
de toonbrooden, den gulden kandelaar, de wettefclcu, en
andere heiligdommen, met een wonderbaarlijke pracht, sta-
tig hcromme gevoerd wierden, en daar de schare van de
gevangen Joden, dragende de handen op den rug gebon-
den, en naakt ten halven lijve hun vijanden een gaapspel\'
verstrekten, en met haar versmaadheid der Heidenen sta-
tie verheerlijkten. Van deze gehouden zegefecst getuigt
nog op huiden te Rome de Arca triumphalia ol\'Triumfboge,
staande in via gacra boven de kerke van S. Maria nova,
opgetrokken van sehoone marmor, en met goud gecierd:
in dewelke deze woorden in steen, tot een eeuwige geheu-
geniss?, uitgehouwen staan:
                                         »
SeNATVS POPVT.VSQVF. RoMAXVS DIVO TlTO nlVI VKSPA-
SIANI FlMO, VesPASIANO AVGVSTO , ĎTOB VICTORIAM KT
PEKPETVVM —
de volgende letteren heeft de nijdige tijd en grijze onder-
dom uitgewischt. Ook is er nog een ander schrift aldus:
S. P. Q. R. Imi>. Tito, Caks. divi Vesfasiani Fii.io,
Vespasiaxo Avovsto Pon. Maximo trib. post. Imp.
p. p. phixtipi svo, qvi praecki\'tis ti1iae consii.iisq. et
AVSPICIIS, CENTEM IvuEORVM POMVIT, ET VRBEM HlERO-
SOLTHAM, OMXIBVS ANTE SE DVCIBVS, KEGtBVS, GEXTIBVS,
AVT ĎKVSTKA PET1TAM, AVT OMNINO INTENTA, DELEVIT.
Zoo leeg zijn die gene gedaald, die tot den Hemel en
aan de sterren verheven waren, een volk, dat eertijds met
God en de Engelen gemeenschap hadde: zij1, wien vuur,
water, aarde, er. loeht ten dienste stonden, zijn alle dingen
tegen geweest, en hebben het al tot vijand gehad, en Rome
heeft den roem weggedragen van tot den grond en onder-
sten wortel toe uitgeroeid en verdelgd te hebben een oude
koning" en priesterlijke stad, die, na veel geleden aauvech-
tiugen, van haar eerste grondleggingc 2177 jaren hadde
gestaan. Onze versmitste" Cunieus mag wel zeggen: Ita
vertuntur subitö cuncta, & omninö natura, qua; ad origi-
nem rerum parcč utitur viribus suis, ad ruinani toto im-
petu venit; (elzoo wordt alles schielijk te gronde gesmeten,
en de nature die tot der dingen oorspioug al heel spanr-
zanm hare krachten bezigt, komt met volle geweld ten
bederve). En de mond der waarheid voorspelde geen ijdele
droomen, als hij sprak: „hier zul niet eenen r.teen opden
anderen blijven,die niet afgebroken zal worden." Hetover-
sehot der Joden heeft sedert in gedurige ballingschappen
jammerlijk omgezwerfd", en allerlei zwurighed\'n bloedig
en ellendig uitgestaan. Zoo de kinderen der voorvaderen
misdaad bekenden, zij zouden billijk beklagen, dat haar
ouderen riepen : „zijn bloed zij op ons eu onze kinderen I"
want, gelijk Prudentins zingt:
\'schouwspel; verg. vroeger. — \'Versta hun. —
3Gcrm. voor geslepen, schrander; verg. hetzelfde
woord herhaaldelijk bij .Starter. - "Voor om gezworven.
Exilijs vagnshuc illue fluctantibus errat,
Iudams, postquam de patria sede revulsus,
Supplii-ium pro «ede luit, Christique ncgati
Sanguine respersus commissa piacula solvit.
Dat is:
De Jood, zijnde uit den stoel zijns vaderlands gerukt,
Dwaalt vluchtig1 hier en daar in ballingschap verdrukt,
\'s Moords straffe draagt, en met \'s verzaakten Kristus\'
Besprengd, zijn misdaad en begangen\' zonde boet. (bloed
Niemand, hopen wij, zal ons leep\' en overdweors* aan-
zien, dat wij dit groot treurspel hier wederom, als op het
tooncel, te voorschijn brengen, opdat men aanmerke Gods
strengheid over die gene die gevallen zijn: aangezien wij
hierin als op het spoor navolgen den heiligen en branden-
den ijver van den koninklijken hnrpenaar David, en den
Goddelijke n dichter Jcremias: van welke beide, deze, in
zijn Klaaglieden, heeft beweend de verstoringe der stad
Gods en des gansenen koninkrijks, en de ongelukken bij
het Jodisohe volk uitgestaan onder den Habylonischen Nc-
bucadnezar; — die, met zijn snarenspel getreurd over de
bloedstortinge en aanstoot, di welk Jeruzalem van den ty-
ran Autioehus te verwachten stond. Elfen tlzoo* beklagen
wij mede het uiterste en grootste jammer, dat de dochter
Sion onder de Roomsehe* keizcren Vespasiaan en Titus is
overkomen, en vieren de uitvaart dezes beroemden ge-
slaehts. Mijn Zangeresse, van den hoofdeten voeten toe in
rouwe, treurt over dir verwoesting, die Kristus, aller En-
gclen en geloovigen blijdschap, tranen gekost heeft, on-
aangezien hij dezes versteenden volks wreedheid in zijnen
vleesche voelde, en den kelk der bitterheid korts\' van haar
ontving. Maar och, hoe vaak hebben wij gewenscht, dat
onze rijmen mochten antwoorden de weerdighcid van de
stofte, voorwaar zoodanig wezende, dat wij hier van onze
geringheid moeten roemen, en belijden, dat het maar stuk-
werk is wat wij voortbrengen\', want het gene de Latijnsche
trcurspcelder", door zijn ven droef heid overwonnen ko-
ninginne\', uitschreeuwt:
— — — —--------non unquam tulit
Documcnta Fors majora, quam fragili loco
Starent superbi; -
het zelfde mogen wij , door onze bedrukte vorstinne,
aldus uitroepen:
Het lot en wees nooit klaarder aan,
Hoe slibbrig dat de trotsche staan.
En zullen wij met Euripides, Sencca, en andere poëten
dingen naar den palm, dat is, om wie van ons beiden hoog-
dravender" en uitnemender zaken verhandelt: Je Joodsrhc
stammen van wegen haar afkomst zijn bij ons niet leeger
geadeld, als de Frygon" bij haarlieden. De dochter Sion
wijkt niet voor Hecube, noch Jeruzalem voor tien Trojens.
Ginder was de kerk" van Minerve: hier des Hoeren tem-
pel, dat zesenveertigjarigc getimmer", hetwelk aller uit-
heemschen oogen in Syrien lokte, on waariu de Nijd niet
als enkel schoonheid verachtte. Daar stond het Palladium?
hier school de Arke des verbonds, bedekt metgoude Cho-
rubijnen en meer heiligdoms, elk om het heerlijkste. Ook
is de Jordanc.die den Israëlieten weck, en de beke Cedrou,
\'op de vlucht (gelijk wij thans nog voortvluchtig
bezigen). - 2 Voor begaan; verg. vroeger. - "schuins. -
"dwars, scheef. — \'Voor even zoo. — "Versta: Ro-
ďncinschc. - \'onlangs. - "De zoogenaamde S ene ca.
"Hecubn. — \'"In goeden, thans verouderden, zin voor
verhevener. — "Voor Troj ancn. - "Versta: te m-
pel. — "Voor gebouw.
VONDEL I.
10
-ocr page 138-
JERUZALEM VKRWOEST.
122
o\\xr Ju welke Jezus ging, meerder als Xanthus\'. Davids
burcht gant llium te boven. Zij hebben het Grieksche le-
mr, wij de Hooni-ihelii\'crkraeliU\'ii aangevoerd. Hare over-
stiii en voorbarigste* waren Againemnon en Mcnelaus,
Achilli s imi l\'vri\'iius: ihij n vcldhci ren zijn Vespasiaan, de
strijdbare Titus, zijnen zone. en andere. Laat ze «1 haar
best Laomedon, 1\'rianius,en Hector roemen: ik zal .luzua,
Gedeon, David, Saloinott, en de ttudcre koningen en bel ieu
prijzen. Wiib-u ze met de Amazone Pcnthesilcp pronken:
ik zal met Dcbora, Juditli, en zulke luldinnin bnigccreu.
Zij hebben de Kh;ci.esche h"itvcJcn, bewandeld van zuo
veel doorluchtige, mannen, gezongen": wij d : heil.ge ber-
gen, vaak betreden van zulke, die, baar werk onder maan*
verricht hebbende, als bliksemen door het azuur en het
goud des bliukeudeu Hemels naar den vrolijken stoel Gods
opvoeren. Wederom, die versierde* twist rees uit Paris\'
oordeel: deze uit 1\'ilatus\' vonnis. Gene scheidsman oor-
deelde Venus te gevalle, om de sehoone Helcna : deze rech-
I ter den Joden, om de keizerlijke gunst. I)e een gaf een ge-
waande Gudinnc den twistappel, als het verdiende pand
van bare schoouheid: den ander lelde den betuigden leven-
digen Zone Go.Is het kruis op zijne schouderen, als ver-
schuldc"straffe van zijn mismaaktheid\'. Cytherea* behield
op Ida9 deu zege: Kristus wierd op Calvurien gedoemd;
en zoo voort. Dit dan aldus tegen malkanderen overwogi n,
zoo ziet men, met eer. half oog, welke stoll\'e van beiden
meest v.eegt, en boe de Zouiie des Heiligen Geestes alle
Heidensche sterren met baren glans uit doet\'". Indien de
lezer gretig1\' is, om de nuttigheid van dit werk en de oor-
zaken van Israels val na te vorsehen, hij geve deu Engel
Gabriel gehoor, wicn wij, in het einde\'", de verklaringe
des zelfs13 bevolen laten. Maar outbcid", ik zie aireede
hit tooueel openen, en het volk, met opgestekenooren en
gapende monden, naar deu iul oud van het spel luisteren.
Het is hoog tijd, dat wij zwijgen.
latcude Titus de voleiidinge van liet aangevangen oorloog
bevolen. Oudertusscheii was het te Jeruzalem zoo verre
gekomen, dat ze, als in slavoorde, in drie rotten vij.iudc-
lijk gedeeld .stonden; te weten: de Zclott rs\', die Elcazar
aauhingen, hadden deu t< uipel, Jiihanues het onderste, eu
Sinion Giore zoon het opperste deel der stad in. Titus,hier
van verwittigd, he. ft leze gelegeutheid waargenomen, en
in het 72. na kristus\' geboorte, \'twelk is het tweede jaar
van Vespasiaaus rijke, op den 14en vin ue ineand April,
als de Joden haar l\'a-schl\'ccst vierden, Ie stad uut zijn
ruitcrijc berend, belegerd, en eerlange, na veel gehouden
schermutselingen eu gedane stormen,met een muur in drie
dagen tijils bezet en beslott n: waarop gevolgd is een on
lijdelijke hongersnood, dit: de burgerlijke beroerten dede
aaugroeyen, eu outallijke menschen versmachten: zoo dat
ze genoodzaa t waren de doode lichamen over stads mu-
reu iu de grachten te worp. n, ja, een edel iolfrouwe\' spijze
van haar ounoozrl kind most bereiden. Ue tiende dag ven
Oogstmaand wierd het vuur iu de Icmpel gesteken, daar
een oumeusehelijkc slachting gebeurde, en alle priester-
lijke gebouwen afbrandden. En hoewel de keizer hun vaak
hulde3 aanbood, < n haar beloofde iu genade op te nemen,
zao zij haar KOedwillig overgaven: nochtans volherdden zij
in de voorgaande balstariigheid , tot dat ten leste, op de
achtste dag vau Herfstmaand, de overstad\' gewonnen, en
alles iu vuur en bloed wierd gesteld. \\a de overw inninge
ontbrak het den Kooinseheii soldaten aan gei nderhandc
moedwil en wreedheid,over de moedwillige n te plegen. Ti-
tus, de schuldige naar haar verdienste gestraft, eu zeven
honderd jongelingen, sterk van lichaam, tot het aanstaau-
de zegefcest, dat hij te Home dacht te houden, uitgczon-
derd hebbende, bedankte zijn krijgsluidi n voor baar dap-
perheid, in de strijd betoond, verplichtte haar manhaftig\'
beid met den verkregen roof en eerlijke\' ainpteii, en of-
ferde daukbaarlijk, op de heilige plaatse di s tempels, zijn
Goden. Daarna stelde hij Tereutius Rufus tot overste van
zijn tiende bende, die hij tot bezettinge liet van de ver-
H E T I N H O U D.
Sedert dat de Joden hare grouwelen en zonden, begaan
in het dooden en vervolgen d< r profeten, hadden opgehoopt
met het onmeiisehelijk bloedvergieten en mishandelen des
onschuldigen Lams, en andere vrome Heiligen Gods: zoo
heeft haar verdoemenisse niet geslapen. Want Florus, die
namaals van de keizer Nero was gesteld als landvoogd over
Judea, ontstak met zijn inslokkende gierigheid en onver-
draaglijke wreedheid den brand van tweespalt: waaruit
vele jammerlijke beroerten en bloedige slachtingen tus-
scheu Joden en Romeinen langs hoe meer zijn ontstaan :
zoo dat eindlijk de keizer veroorzaakt was15, Vespasiaan,
als veldovcrste over het Syrische krijgsvolk, derwaarts te
zenden : die, vergezelsehapt met zijuen zone, Jotapata,
daar Josephus gevangen wierd, en voorts het Jodische land
met meest alle de omliggende plaatsen vermeesterd, en
Jeruzalem bezet hebbende, tijdinge kreeg, hoc, na Nero\'s
rampzalige dood, Galba en (Hbo omgekomen Kezende10,
Vitellius het gebied tot zich getrokken hadde: waarom de
Roomsche" hoofdluiden hem drongen het keizerdom te
aanveerden en derwaarts te trekken, gelijk hij ook dede.
woeste stad, en vertrok met het gaiischc leger en de gcvan-
gcneii. Eu dewijl de geschil ht\' oeken melden, dat üinieon
Kristenbisschop, met zijn heilige vergaderinge. volgeus
het ontvangen Godlijk antwoord, van Jeruzalem te Pella
vluchtte, en, aLs Judea wat in ruste was, weder te Jeruza-
lem metter woon kwam: zoo lubben wij, om ons geheel
werk Kristclijker wijze te verklaren, en alles lcerlijk voor
oogen te stellen, versierd", dat hij met de zijne wederkee-
rende, als het leger juist vertrokken was, en de verwoeste
stad bezichtigende: huude Engel Gabriel, met een llemel-
sehe klaarheid aangedaan, verschijnt, die henluiden volko-
mcntlijk ontsluit de oorzaken van deu val en ondergang
des Jodischen volks, met meir omstandigheden, die daar
aan vast zijn. Daar hebdv liet kort inhoud van ons treur-
spel, genomen uit Josephus 2, 8,4, 5,1) en 7, en Egesippus
2, 3, 4 en 5, en Eusebius 2 en 3, en Carions 3e boek, en
uit meer andere schrijvers. Het toouee! is op, rondom, en
ontrent de verwoeste plaatsen, daar het krijgsvolk legert,
en Jeruzalem gestaan heeft.
Aan de Joodsche Rabbijnen.
Klinkert.
De rei uws pricsterscliaps was als van blijdschap dronken,
Doen Jezus hing aan \'t hout met ermen uitgestrekt,
Gekruist, gegeeseld, en bespogen, en begekt,
Om dat hem was den kelk der bitterheid geschonken.
\'Ijveraars. — \'jonkvrouw. - \'Germanisme voor
gunst. — \'bovenstad. — \'In zijn oorspronkelijke be-
teekenis van glansrijke, eervolle. — "verdicht.
\'Delaterelezing.zic bij Van LennepI,bl.60derNalei ing.
\'De rivier van Troje. — \'Gelijk reeds vroeger, voor
voor na,uu ste. — \'Latinisme voor bezongen. — "Voor
onder in aa n se h werk. —• \'verdichte. —- "Thans
verschuldigde. — \'Figuurlijk voor zedelijke m is-
daad. — "Venus. — "Den berg in Kl.-Azic. — \'"Gelijk
men thans nog wel van \'t licht van lamp, kaars, of blaker
zjgt, voor verdooft, verdonkert. — "Thans tot
graag zaanigetrokkcn. — "aan \'t slot. - "daarvan,
van dien val. - "wacht. — "z ich gedronge n vond.
\'•Latinisme voor en na \'t omkomen van G. en O. —
"Voor Homci nsehe.
-ocr page 139-
123
JERUZALEM VERWOEST.
i Komt, troost de ontschaakte\' maagd van Sion, afgetreurd.
Want zoo\' gij \'t hebt gespeld, zoo viel haar \'t lot te beurt:
Komt, wascht haar tranen al, want cislijk en wanschapen
Gaapt haar verwoesting nu, en dreigt te blijver, gapen.
Wij zijnder eens geweest, met Juda is \'t gedaan,
En Sions grondvest grijnst mismaakt den Hemel aan:
Des Heeren heiligdom (ach, ach ! \'tgaatmeaande zinnen!)
Ter Hellen ncęrgezakt is niet zijn hooge tinnen.
Helaas, Jernzah m! gedoemd ten zwaarde en vier,
j Uw hoogmoed is gedaald, uw zouden staan u dier,
Uw z \'ďiden staan u dier, uw hoogmoed is gevallen,
En gij ligt onder \'t puin begraven van uw wallen.
Had \'t avontuur van \'t lot doch3 te Jotapata
Mijn leven niet verschoond, als ik zoo na, zoo na
Stond op \'s doods oever, zoo gereed om te vvrdrenken,
En afgestreęn mijn ziel aan\'t vaderland te schenken;
Zoo had ik niet gehoord, hoe heinel, aarde, en zee
Verzuchtte, als Jacobs huis beweegd wierd van zijn stee:
Fv ! dat ik voor \'s doods schicht zoo ang*-was en verschrok\'
Doen, in dat gapend hol, die zweerden uitgetrokken (ken,
Mij dreigden, als ik d\' een met snieekeu nog ophiel,
En d\' ander n-ingrecns3, dat hem \'t hert en \'t staal ontviel.
Waarom maakte ik mijn graf niet in die afgronds-kolken,
En liet aan \'t lemmer koud mijnwarme bloed niet stolkenf
Waarom volgde ik niet na mijn krijgslię voorgetreęn,
Doen van die moord ontsloop Josephus, ennogeenP
Josephus, die nog most, iu der Romeinen hand. n,
De cedren van ons kerk zien lilakren en zien branden !
\'t Is waar, ik sleep geen boei, noch kwijn in slavernij,
Want daartoe \'s keizers her\' te zeer hangt over mij :
Hij viert mijn hoog geslacht, en wil met lompe kluistren,
Noch \'t koningschap in mij, noch \'t priesterdom ontluistreu:
Hij weet, wat wijsheid ik doorsnuffelde iu mijn jeugd:
Hoe Galilea kan getuigen van mijn deugd
En vroomheid, die hij toetste in d\' uiterste benonwdheid :
Hij ziet mijn jaren aan, en eert mijn statige oudheid :
Dit ken ik, en \'t is waar: maar zal mij zulks van druk
Ontslaan, als ik gedenk der stemmen ongeluk?
Als ik een handvol zie van onze Abrahainijten
Gespaard tot leider" leed haar hert te bersten krijten:
Zoo beu ik wel ontaard, en in den grond verzet\'
Van d\' ijver, die mijn ziel verplichtte aan Mozes wet:
Maar neen, eer zij mijn faam in Israël gelasterd:
Eer hou mij Jaeob voor zijn speclkind en zijn bastert:
Eer loochen God \'t verbond, bezecreld als ik, heesch
Van schrei cn.de achtste dag bespeel! wierd aan mijn vlccsch,
Eer ik een mate stelle, of voor ni/n dood laat enden
Den rouwe, die ik Bcheppe uit Israels ellendenI
Ligt mij dan nog aan \'t hert zoo na de droeve staat
Van \'t lieve vaderland, hoe is dan zulkeu haat
Op mijn onnoozi Huid gebraakt en uitgespogen,
En t\'.it mijn zuivre borst zoo veel vergifs gezegen?
O Zou ! die zonne en maue en sterren schenkt haar licht,
Die d\' Ilelsehe duisternisse ontdekt met uw gezicht,
Die d\' afgrond van het meer met d\' appels van uwe oogen
Verraadt, en hij den nek geveinsdheid grijpt en logen:
Ik dage u hciliglijk, eu bidde u, dat gij tuigt,
Of iemands dreigement of gunst mijn vroomheid buigt;
Eu dat uw boosheid, die om wraak riep, gij tvrnuiicn !
Die tegen \'t vad< rland de ketens hield gespannen,
Mij tooii\'.w.iar.iia" \'s wits eisch,ik heb mijn recht verbrcukt,
Of waar \'t eenvoudig kleed is van mijn trouw gekreukt.
Hoe dikmaal naderde ik uw veel bestormde veste,
Om af te stuiten \'t ramp van \'t algemeenc beste,
En bood uit \'s keizers naam u hulde er. vrundsehap aan,
Helaas, maar al om sunst! het water liet men staan,(schen,
Men keerd\' hem niet om \'t vuur des ondergangs te bhi8-
Men vloekte, en kwetste mij al razendeoudertusschen:
\'gerepte. — \'zoo als. — 3Tbans toch. — "Thans
bang of angstig. — 3Voor a a n g r ij n s d e. - "s m a r t-
v o 11 er.—• 7Rijmshalve voor ge wc ken. - "Thans naar.
Zij duchten luttel, dut rechtveerdigheid, die, boven
In\'s Hemels gulden tchoot, de weegschaal recht ophoudt,
\'t Onschuldig bloed meer schat als fijn Olirisch goud,
En telt al \'t zuchten van de waarheid, hier verschoven.
Maar als de dag aanbrak, die God beschoren had
Tot wraak van \'t schelmstuk van die godvergeten stad
En \'t volk, dat veilig dacht te staan op heiige dremplen;
Doen zag men baar\' wat zonde al pingen met zich brocht,
En dat de hoogheid tot geen borstweer strekken mocht
Geweld van muren, noch schijnheiligheid van templen.
pook een is \'t nu voi.du.n.
DE TREURSPEELDERS ZIJN DEZE:
JOSEPHUS een dapper voorvechter der Joden.
Tirrs de Keizer.
librarius Rotmeester.
dk BEI van Uooinsehc" soldaten.
DE DOCHTER SIOK.
DK kei van Staat-jonfrcn.
i>k rki van Joodsche vrouwen.
DE REI van Jodinnen in \'t algemeen.
F1NEAS Priester
de rei van Priestcren.
teuentius Hopman.
promo Drossaart.
simko.n Bisschop van Jeruzalem.
DE REI van Kt isteuen.
GABRIËL, een Engel.
Jeruzalem verwoesti
DE EERSTE HANDEL.
JOSEPHUS.
De wrake Gods in \'t einde, als ze eens raakt op de beenen,
Ziet vuur noch water aan, luch ij/.er, staal, noch steenen,
Maar wroet al voort, en vindt ter wereld niet3 zoo zoet,
Als der godloozen merg, en \'t suoo verbasterd bloed :
Vergeefs hij zich bcschanst, die droomt haar uit te sluiten,
Te spade bolwerkt hij, die haar geweld wil stuiten,
Om zuiist* liij met ecu diept\' haar al\' te snijden tracht,
Dicaarselt\' noch om\'schans, om bolwerk, noch om gracht:
: Schcrprochterse al te streng I wie zou, ja moet niet vreezen
De strauieu van uw roede, uw zweep, en taave pezen,
Waar mei gij gaat te keer, en \'t vel stroopt van de rug
Des geens, die goddeloos den zonden welfde een brug.
Gij 1\'cbt, Jeruzalem! haar strengheid mogen voelen, (len,
Als gij hanrs gramsch.ips gloed niet\'t purper most verkoe-
Dat van uw lenden droop, en langs uw boezem zeep,
Als u van pijn en snierte een hertvang" \'t hert beueep.
Ach, lijden ! üjdi n, ach ! ik moet afdwafio\' en droogen
.Mijn aanzicht, steedsnan" vocht3 van mijn Dekretenoogen,
Wanneer me in \'t wceke brein een waassem dik opschiet,
Uit mijn beklemd gemoed geperst van groot verdriet,
Verdriet, dat voor één dood mij pijnt met duizend dooden,
Zoo vaak ik mij verbeeld\' het treurspel van d*\' Joden.
Verrijst, o Daniel! en roert uw koud gebeent\',
Die in uw ziel voor lang hebt onzen val brweend,
Als gij, man Gods! zoo diep ging in d"afgronden vissehen,
En waden in de zee van Gods geheimenissen*
\'open, bloot, klaarlijk. — \'Romeinsche. —
"Thans niets. — \'Tevergeefs; verg. vroeger. —
\'huivert voor..— \'harts beu an uw i ng. — \'a fwis-
schen; verg. vroeger. — "altoos door — \'Thans
slechts iu den verlengden vorm vochtig gebruikelijk.
-ocr page 140-
124
VERWOEST.
[ Daar, na tien jaren strijds, nog eerst een zwanger peerd
j Den brand van \'t oorloog dempt, en niet de deugd van \'t
Wat heeft dan d\' Hemel t» t bezoldingt behouden, (zweerd,
Daar Titus\' vroomheid mede is naar verdienst vergouden\'?
Door wien zoo diep gegronde en henielhoogc stad,
Als met ecu oogenwenk, gebliksemd is zoo plat,
Dat hij, die na hem komt, heeft lichtlijk uf te meten
Hoe eenen leegen val \'t hoog klimmen leert vergeten:
Daarbij, w at straf hem dreigt, die c!\' heiige wetten breekt,
De majesteiten kwetst, en aan deu prikkel steekt1.
Lof, Goden! voor uw gunst, die, in zoo groote alarmen,
Als toaye zeenwen waart aan \'s Koomschen veldheer* ar-
Dat zijn outschcęJe staal nooit keerde, moede en mat, (men,
Als dronken van den bloede, en van \'t doorkerven zat:
Dat zijn gespannen pees hij, stout eii onverschrokken,
Nooit heeft vergeefs gelost, noch ijdel ingetrokken,
Voor dit verleid gespuis in \'t stol\' begraven lag,
En \'t overblijfsel droef dit droevig schouwspel zag.
Mij dunkt, dat i\'; verneem de faam, die uitgelaten
Laat klinken haar trompet te Korue langs de straten:
Daar, als de3 vader dut\', voor \'twuerdste pand bezurgd.
Zij op de toornen daalt van \'s keizers hoogen burcht,
En strekt Vcspasiaan, om Titus half verlegen,
Een bood\' van deze fecste en onverwachten zegen.
O Hercules! hij zwijmt, hij flaauwt.de grijze man,
Omdat al t\' effens niet ziju vreugd uitbersten kan;
Maar als de ontschi ten velt hij weder heeft bekomen,
En opschiet, als ecu, die ontwaakt uit zoete drooinen:
Zijn, zegt hij, dan de Joon gesneuveld door de deugd
Van \'t ijzer en van \'t staal van ons Komeinsche jeugd ?
En mocht dat vast kasteel, met ouhekliiubre muien
Eu krijgslię telleloos, niet langer ons verduren?
Zoo mogen heden wij, met glorie overlaan,
Jiij G\'a\'sor sterrenwaarts naar \'t huis der helden gaan:
Zoo zag men eer Juppijn toerusten om te strijden,
En in de ontstelde locht den adeler1 beschrijdeu,
Van waar hij ongedreigd dien, die hem smaad aandeed,
Tot polver en tot gruis met zijnen bliksem smeet. (den,
Keeitzoo \'t den reuzen ging, als zij haar krachten procf-
Eii met den schoudren trotseh de bergen opwaarts schroef-
Naar \'s Hemels zoldering, heel eislijk aan te zien, (den,
Om uit vermetel brein den Goden \'t hoofd te bięn:
Zoo ging \'t dees muiters, die, uit dwaasheid ingenomen,
Haar kantten tegen \'t rijk van \'t wijd beroemde Komen,
Dat steeds uitsteekt een borst niet roemzucht opgevuld,
Dat aangedane smaad noch muiterij» duldt,
Dat, strijdbre l\'allas, met haar speer eens te verzw ikken",
Doet siddren \'s werelds kreits, gcdoodverwd\' door \'t ver-
schrikken!
De onzichtbrc en preutsche mangd, nooit wapendragens
Ik zie, zij lonkt op mij, mij dunkt, zij knikt mij toe, (moę,
Aan \'t schudden van \'t heimet, aan \'t zwaajen van haar plui-
l\'it blijschep, dat ik doe haar heiige trooncn ruimen (men,
Een wederspannig aas, dat, uit vervloekte nijd,
Haar kroon en zetel had ontluisterd en ontwijd:
Zij draait een hemclkloot, en overstaan" haar helden,
Die zij vergoodde, omdat z\'haar lijf en leven stelden
Voor \'t schaken0 van haar eer: haar hert bekommerd beriit\'"
Uit dankbaarheid, om mij te plaatsen in\'tgesternf:
Wijdheersehcnde Godin! waar zuldv Titus zetten?
Die met uws vijands brein en bloed zijn harnas smetten",
Doen, met geheven erin, hij \'t ijzer knersen deę,
En kloof, door stalen helm, hem \'t bekkeneel in twee,
Dat hij, gesneuveld, viel uit stegelrcep en zadel,
Die ons braveeren wou met zijnen bastert-adel?
Mijn oudreu, levenszat (wat onderstaat de wrok,
Of schaamt den haat zich niet p), die wierp men in den stok.
Maar is ir wel ecu stuk te schendig aau te rechten
Voor die uit Sions kerk als uit een roofslot vechten?
Voor die, wiens dolheid kon noch moord, noch roof verzaan?
Voor dit haar vingren aan \'t gewijde durven slaan?
Voor die in\'t heiligdom als tiigerdicreu brullen,
En \'t huoge koor met bloed en versehe lijken vullen?
Wat heipet1! wonder is \'t, hoe God zoo lange draagt
Een boosheid opgehoopt, daar van den Hemel waagt:
\'t Is wonder nog, dat Gcd haat kwaad niet vroeger strafte,
Als elk kerkschender dol htm als een hond aaublafte !
Hebt van verdiende loon nu overvolle maat,
En zwaarder wege uw straffe als uw bedreven kwaad,
Vervloekte Simcou ! Joaunes, twists aanblazer!
Zeloters, Salems pest! bcilloozen Elcazer !
Die gij te gader zijt verraders van die stad,
Dien d\' Hemel, als zijn bruid, zich uitgelezen had:
\'t Onschuldig bleed, dat hier gestikt is in zijn wapen,
Hoii steeds uw bleek gebeente onrustig zouder slapeu,
En d\' echo, die in \'t woest\' hier is de nachtegaal,
Tot wraak uw schimmen wekk\'des nachts wel zevenmaal:
Of schept}1 nog de locht, en zieltoogt als gevangen,
Zoo schroei men u het hert met gloeyeudige tangen,
Of bouw e ecu ander Hel, die, ik weet uonuwlijks hoe,
Gerabraakt houdc u ziel, en laat\' geen sterven toe.
\'t Bouwvallig Isrel, uu \'t vernield\' is met zijn stammen,
Door zwaard, pest, hongersnood, en aaiigcstekeu vlammen,
De ruiter, rijk van roof, zijn «ronden zich getroost,
De schildwacht, afgebraakt, outharnast wordt verpoosd,
De stornibok, blutseus moe, verpaistert\' wat ziju hoornen,
En \'tRoomsch veldtetken zwiert te dertel van de toornen,
Die Titus heeft verschoond, opdat, nog lang na hein,
Elk weet\' waar Kunie liet \'t verwoest Jeruzalem.
De tenten ziju vol vreugds, vol juichens, cu bazuinen,
Men vlecht er niet dan palm en lauwer, om de kruinen
Der helden te beslaan met kransen altijd frisch,
En rust zich ten triuinf, die maar ecu voorspel is
Van deze zegtfeest, die aanstaat, daar gaat schuren
De Tibcr blank van stroom de keizerlijke muren: (zwaard
Maar ons twaalf.staimuig volk, een hoopkeu, dat nog \'t
De pest, de dood, het vuur, en d\' honger heeft gespaard
Tot allerhande smaad, op haar triumfs-geruchten
Te deerlijk wedergalint, en antwoordt met verzuchten,
Hoopt treurig klacht op klacht, en steent zijn hert in twee,
Eu is gelijk de geen, die, inde wilde zee,
Ka schipbreuk, schrijlings op den mast nog \'t lijf wil bergen.
Drijft tusschen klippen heen, en ziet geen oevers nergeu1,
Dri.lt tiuwben vreeze en hoop, zwemt tusschcu hope en
Zoo zwerft Judea nu, die vaderlooze wees !
               (vrees;
O Vader, hanrs ei benut! slaat \'t aangezicht ecna neder!
Die (lij de baren temt, de bliksems, en \'t ouweder,
Temt \'s vijauds razr rnije, en koelt, en leseht den brand,
Die van \'t woest krijgsvolk heeft geschrookt het ingewand;
Dat Izaks overschot geen ramp meer op zieh lade,
Dewijl gij \'t nu beveelt der Heidenen genade 1
TITUS, de keizer. UBRABIU8, rotincester.
rm s.
Het noodgeheim der Goön heeft uitgediend ten lesten:
Vermorzeld ziju in puin de steigerende vesten,
En van \'t vervloekt geslacht, zijns levens zat en moe,
Is uitgerukt de boom tot aan den wortel toe.
Zoo Grieken6 afgestrcęn, met de uitvaart der Trojanen,
Zich ter onsterflijkheid den weg vermocht te banen,
\'vergolden, betaald. — \'prikkelend tergt.
\'Germanisme voor in ij n of\'t enkelv. vader. — "mij-
inert. — SA ude rs a d e 1 a a r. — \'b e w e g e n (eig, d o e n
wijken; zie vroeger). — \'doodsbleek. — "ovcr-
schouwt. — \'rooven. -\'"brandt. - "Voor smette. I
\'Voor h e 1 pt h et. — "ademt gij. — \'Versta : Nu \'t
bouwvalliglsraël vernield is.-*doet pi eiste-
re n, vcrpozen.-\'Voor nergens; verg. boven, bl. 84a,
aant. \'". — "Thans Griekenland; veric. vroeger.
-ocr page 141-
UT,
JKHVZAI.EM VERWOEST.
Gezaligd is die \'t ziet, maar zaliger die tijd,
Wanneer, na \'t zwanger gaan, de vrucht tot rijpheid dijt.
Hoe dikmaal hebhen wij, hoplieden, met ons allen,
Als gij in \'t harnas hloukt, gereed, om op de wallen
Voor op te klimmen, u ;d smeckende g heen:
Hoe nu, doorluchtig vorst! hoe nu, waar wildy heen?
U wagen op den muur\': voorbarig in \'t op-t\'igreii ?
Dat dulden wij geenzins, dat \'s tijd, als wij \'t u weigren\',
Wieus\' leven buiten scha kan slijten van \'t gemeen,
\'t Gemeen, w iens troosi en heil hangt aan uw heil alleen.
Vaak een vervlogen punt3 kan d\'aldervroomste ook letten :
Dus wilt uw ziel zoo licht niet in de waagschaal zetten,
Dat gij de ondankbare aard bebloed mocht sprcnklcu rood,
Eu dit boosaardig volk doen juichen in uw dood:
Als \'t, met d\' hoofdpijler en den Alias neer te veilen,
\'t Roomsch Capitoliltlll verzinken zag ter Hellen
(Weert, Hemel! weert dien val!) en met wat T: ęns beleed\'
Zou voor uws vaders troon onze onschuld zijn bekleed?
Verschoont ons dan in u, o princc goedertieren!
Uw deugd bralt op den toets, gij moogt met ceren vieren*.
TITl\'S.
Cieraad mijns ridderschap*! uw zorge, uw wakkerheid
Voor \'t heer, voor \'s keizi rs heil, die zijn als ingeheid
lu \'tiniddelpunt mijne ziels; mijn noodhulp! \'t iszoo verre
Dat ik \'t sla iu de wind, dat, eer de morgensterre,
Opduikende uit de zee, eer klaarder glans aanbreek,
Haar vleehtsnoer weigren zal, haar tuiten zilveihleek :
Eer zal de frissebe dauw aflaten van te drupplen
Op nuehtre kruiden, die ververscht var blijdschaphnpplen,
Eer\'t ouvergolden blijft, of eer ik \'t loon ontruk
Hem, die litteeken brengt van eenig heldenstuk.
Een nia-irsclialk0, die te vrek en traag is iu \'t vergelden,
Dluseht uit de dapperheid van de onvi rselirokken helden:
Eu wij monarchen zelve, op hoop van lijken buit,
Om purper lijn van draad en scepters trekken uit,
Gaan ploegen woeste zeęu, en cngi baande stecneh :
Virmeestreu \'t uithcemsch volk, dat aarselt voor ons he-
Zoo prikkelt ons een lust, om oubeheerselit alleen, (ncn:
Gelijk Jupijn om hoog, te dondreu hiel\' benečii.
I.IBRARIVS.
Indien uws hoogheids ziel schiep ergens haar genoegen
Vit diensten, die misschidi wij u verplicht opdroegen;
Of is er iet verschuld\', hoewel een goed soldaat
Met eeden aan zijn heer al naauw verbonden staat;
Duld,dat ik op uw deugd mijn bloodighciJ raag enten,
Waar gij \'t vcrheinclt gaat uitspannen van uw tenten,
Waar gij den vijand veegt het lemmer door den n<k:
Duld, dat de lommer mij van uw laurieren dekk\',
Waar uwen stormbok dn igt, uut zijn metalen hoornen
Te mortelen* den vottcn borstweer van de toornen:
Ik droom om geen soudij*, noch andren palm1" als dit,
Dat 11»ij het stof bekruize" a\'s gij tepcerde zit.
De krijgslię zijn iu een gelukkige eeuw geschapen,
Als haren hoofdman broirt" en uitsteekt iu zijn wapen,
Dat helpt haar bloed aan \'tzięn, en stookt zijn krachten op,
Dat het zijn schuim opwerpt uit eeneii vollen krop,
En schielijk overzwalpt, laat zijn outsteldheid merken,
Hoe zeer men \'t dwingen wil in zijn bestemde pi rken13.
Dat \'s d\' oorzaak, eer van Mars! dat ons Koraeinscbc jeugd
D\' hoofdalapen u omvlecht, en roi mt, dat, door uw deugd,
Dees Hydra ligt gedempt, geschroeid, en omgekomen,
Die een Alcides eischte en Hercules van Romen.
Dien Tylon is gekneusd, die reutelt nog van spijt,
En zwavel, vuur, en smook uit zijn neusgaten smijt.
Help, Jupiter ! hoc wordt mijn ziel van vreugd grperst,
Wanneer \'t gchcuguis van \'t verleen mijn ziel ververscht,
Als mijn gedachten zijn met malen\' overladen
Van dezes rechterhand* onvergelcken daden,
Waardoor ik menigmaal \'s doods daggesteck ontging,
Gedurende \'t tempeest van dees beleg\'ring.
Als «eerloos ik, om stads gelegentheid t\' ontblootcn,
Eer ik mijn leger sloeg, kwam trotscb vooruitgestooten,
Gevolgd van zestigmaal tien ridders op den draf,
Ziet, een verborgen lage, ontrent Helem n\' graf, (sprongen,
Haar schoonst\'3 ziende, onverwacht mij heeft op \'t lijf ge-
En van den sehoonsten hoop Rijks-oedlen afgedrongen :
De vijand dreigt me aan d\' een, de stad aan d\' ander zij,
Wat gaat (Ie veldheer aan? de nood eischt, dat hij stlij :
De sabel gir.-t van leer, als kolen d\' oogen branden,
Al worstelend\' hij breekt dool\' \'t midden der vijanden:
Recht nis de leeuw (wanneer de jagers op haar luim
Opdondrcii, als hij is omeingeld op het ruim)
Zich vindende benaanwd, versmaadt der winden snorken,
Worpt vonken uit \'t gezicht, zietknodsen aan noch vorken,
l.aat de achterkiezen zien, brult met beschuimde muil,
En stuift door \'t lompe tuig met eiselijk gehuil,
Zoo redt zich Titus ook, of d\' haat hem schoon terwijlen
Groet met een hagelbui van uitgelaten pijlen:
Als of, iu \'s afgronds poel, hij met den Pcleaan*
Gedoopt was, om ter nood de wonden te viTsiuaiiii :
Of als de schildknaap van Juppijn, door dondervlagen,
Door hagel, wind, en storm, is wel gewoon te dragen
Den bliksem, die vaak scheurt de rotsen gul5 van \'t schuim,
Terwijl hij schadeloos verzengt noch schacht noch pluim.
Ben ik de Krijgsgod niet? die groevende iu\'de wapen,
Autonia den boreht, terwijl de Joden slapen,
Beklim, en drijf ze in \'t koor van haar gewijde plaats?
Eu groet met veldgeschrei de koets des dageraadsP
Heeft niet dees rechterhand den ondcraardsehen rijken
Met twaltf schichten, toegezonden zoo\' veel lijken?
Maar waartoe monster \'k mijn deugden altemaal?
Laat tuigen van mijn deugd die schaarden van mijn staal:
Laat tuigen van mijn deugd zoo veel gebroken lansen:
Laat tuigen van mijn deugd die neęrgestegen" transei :
Laat tuigen van mijn deugd dat kerkhof, hang" van doón:
I.aat tuigen van mijn deugd die naklank, droef van toon:
Laat tuigen van mijn deugd die opgegraven straten :
l.aat tuigen van mijn deugd de roof van mijn soldaten :
Iaat tuigen van mijn deugd de smook, hit puin, het vier,
En de adeler, die zweeft iu \'t veld van ons banier:
l.aat tuigen van mijn deugd dees gapende kwetsuren,
Eerteekcns, die ik kreeg in \'t stormen op de muren!
LIBBABIUS.
Aartsvcldheer! wie ontkent, w ie roept niet uit, dat gij,
Als \'t klevende cement van deze uioiiarchii,
Den grondvestt*zamen houdt, die anders licht mocht znk-
En scheuren, overmids zij met te zware pakken
           (ken
Van rijken gaar\'" gestouwd" ondraaglijk is verla&n:
Wie ziet nijt, dat gij aardt naar die Vcspasiaan, (ncnf
Die ons\'t gezicht uitsteekt niet \'t weer licht van zijn kro-
Zijn guldc scepters strooit, en doolt in al de tronen,
Die voor hem open staan, van \'t hcldi r dagende Oost,
Tot daar de post van \'t licht vermoeid in srhaauw verpoost?
O spruit! die antwoordt12 dien. waaruit gij zijt gesproten,
Wat zijn zoo heerlijk hier wel tri (lijk opgeschoten
De telgen van uw deugd, iu spijt van krijgs tempeest!
Wat is uw b\'.ociscl ons een zoete vreugd geweest,
Een zoete vreugd geweest uw bloeisel, dat, van boven
Gezegend, gaat het rijk een rijken oogst beloven!
\'Versta: A1 s w ij weigren het te d o e n. - \'Versta:
w ij, w i e r. - * Voor p ij 1 s p i 18. - \'r e d e b 11 c id, g ro n-
dcri, — *u ontzien. — \'Voor legerhoofd, in\'t al-
gemcen.- \'Nam. aan ons.-*vergruiz en, te morsel
st oo te n. - °Voor soldij. - \'"eer loof. - "bevlekte.
"bepaalde; zie boven, bl. 4b, aaut.".- "Anders bralt.
\'merken, t cc kenen, herinneringen. — \'Thans
verouderde tweeden naamvals vorm. —• \'Versta: haar
kans. — \'IVleiis\' zoon Achillos..— \'week. —"écu,
v.aa m gegroei d ui e t. —• \'e V en. — "Voor neę r g c-
storte. —• "geprangd, overstelpt. — \'"te za-
men. — "gedrongen, geperst.— "evenaart.
-ocr page 142-
JERUZALEM VERWOEST.
126
Zoo ooit ons ridderschap had schoone buitekansen
i Poen Hannibal outvloo !, ten hertvang\'t groot Numanccn
En \'t oud Carthago smeet ter aarden, na vee] twist,
; ])nt van ons Sripions elkeen te spreke:» wist\';
Zoo ooit ons krijgsvolk klom gelukkig over Ie Alpen,
Zoo wijd d«\' Kijn zijn strand gaat weęrzijdsoverzwnlpcn,
Passeerde als in slagoordc het l\'yrenoeseh gebergt\',
Daar Frankrijk1 Gesar bracht de sleutels ongevergd,
Bedwong van wereld afgi schoven* Brittocnen\',
Den Roomschcn Tyber met haar mansehapte verzoenen,
Of, om te lesschen-uit het smookeu van de braud,
Die vandees monarchy ontstak liet ingewand,
Pompejus ruimen deę de velden van Farsalieii,
En opdroeg Gesar de voogdije van Italieu; -
Zoo, zegge ik, ridder ooit opgeven dorst zoo breid,
Omdat hij onder zoo beroemden veldheerstreed:
Nog geven wij \'t niet op, noch Titns derf\' niet wijken,
Zoo Gesar zijn trofięu mi t hem wil vergelijken.
TITl\'S.
Dal Gesar Gesar is, die heer op heer verstrooid,
In \'t lest dees monarchie* beeft tot den top voltooid,
Voltooid, dat, bij aldien nv cht Uomulus verrijzen,
Hij zijn vergode ziel zon nut verwoudreu spijzen :
Daar waagt de wertld af, zoo wijd den hemel blaauwt,
En valt de faam hirrom d\'aarbodem te benaauwd:
Maar \'t isgeeu minder kunst, \'t gewelf van zoo veel rijken
Te bonden in een knoop, en gaar"- te houwelijkcn*,
Als \'t is te rijzen doen leli glorie, die zoo bromt,
Dat \'t aardrijk voor haar wipt. en zijnen rugge kromt.
l.lIlkAMl\'s.
Dat bleek wel,hoe vergeefs de dappere Alcxauiler
Derijken schakelde, als een keten, aan malkander,
Doen, als bij naauwlijksdronkei n slaapdrank aan \'t vergift,
Zijn purperen ucwaad iu vieren wierd geschift\':
Daar lag de praal in d\' aseb. Monarchen! gaat oorlogen,
1 « vijanden ontzegt", en ziet baar onder oogen,
Bestookt ze, en overwint ze, en vat ze bij de kraag*,
Half levende of heel dood, en viert baar onderlaag1»:
Ziet, waartoe dienen zal uw grootlu id opgeolazen,
Die al den ommeloop des werelds kan verbazen,
Als uw nazaten, slap, verwijf!, en achteloos,
Zoo dier verkregen pand verslensen voor altoos.
Wordt Titns dau vergeefs" gedankt van zijn voorzaten,
Die hem vertrouwden, en \'t rijk hebben nagidaten,
Oiti dat hij \'t hoofd ophoudt van deze inonaichij,
Die onlangs scheen geneigd ten val door muiterij?
Ziet, hoe, verlegen zij \'t hoofd iu haar schelp ophalen,
Die waanden ons den tol met muiten te betalen:
Ziet, hoe, als in uw schoot\'t ontzag wordt opgekweekt,
Hoe \'t al voor u verschrikt, en ijlig \'t mes opsteekt.
TITl\'S.
Dees wraak, bij ons zoo vi rseb gcoc 1\'eud over \'t muiten,
Ontwijflijk zal veel rnmps van onze staat alstuitcu,
En de onverwelklijke eerc i n prijs, bier iu behaald,
Werd" door \'s tijds nijdigheid noch ouderdom bepaald :
Die gloeit ons om hi t hert, dat schijnt van vreugd te zwei-
Maar als wij wederom ons helden overtellen,
              (len:
En inijmien in" de rol dergener, welk zoo zuur
Gedurende \'tbeltgdię sneuvlen \'t avontuur;
Dan loopt al mijn gewin, vermids \'t verlies, verloren,
Omdat ik missen moet dicriddren welgeboren:
Nicai.ur, ondren erin uws maarschalk*! waar zijl gij,
Die ecu gevederd bout"\' deę slippren aan mijn zij"P
\'Nam. het oude, G a 11i e. — \'Britten (verg. \'t r\'rau-
sebe Bretons). — "behoeft.— \'Die van Honu. —
He gadcr. — "Voor verbinden in \'t algi meen. •—
\'Rymshalve voor V crdeeld. -— "Ze gt den v rede op;
verg. vroeger. — "hals. — \'"Gelijk reeds herhaaldelijk
voor neder] a a g. — "o in n iet. — "Thans wordt. -
"overpcinz en. —• "pijl. — "neer zij ge n.
Sabinus, Juliaan. en meer ter dood gewonden,
Wiens geest, in \'t strijden, van \'s lijfs kerker is ontbonden,
Wnt is \'t, of ten triumi\'uw veldheer overschiet.
Als uw gedachtenis hem \'t bert roert met verdriet?
Wat is \'t, (.f zijnen roem den waassem breekt der wolken?
Als bij u vallen, \'t bloed ziet uit uw lenden s\'olken?
Wat is \'t, of waar toe strekt —
ď.inii.Miirs.
Zacht, zacht, doorluchtig vorst 1
U zelf genadig zijt, en kwetst uw edel borst
Niet met \'t vergiftig punt van zoo onnutten rouwe!
Tin s.
Zijn dan geen tranen wrerd die riddren, zoo getrouwe?
i.iiu.Aiiirs.
Doen zij gesneuveld zijn, wie heeft er niet getreurd?
Doch omdat van de Goón haar viel dit lotte beurt,
EuJ\'t avontuur des krijgs, \'twilk somtijds lustte schempen\'
In \'t sparen van de minste en d\' aldervrooinst\' te dempen,
! Haar leven stilde een maat; zoo moeten wij nochtans
Daarom bi zwalken niet nut rouw den schooiien glans
Van de overwinning, die den Hemel ons wou schenken:
Maar peinzen, zoo uw tonge ons vaken dec gedenken,
Eer wij, aan \'t stormen kloek, geherd door uw vermaan,
. Als leeuwen haren roof, di n vijand randden aan :
Dat die gestemde tent, die van Hyacinten\' schimmert\',
Ku als een speelhol\' is doorluchtig opgctiinincrd,
Geherbergd inbaar schoot de zielen houdt der geen,
Die voor het vaderland hier vielen afgestrecn :
Terwijl op \'t gulle bed de bloode, klein van waarde,
Gaat zenden zijnen geest niet \'t vuile slijk naar d\' aarde.
TITl\'S.
Dat matigt mijnen druk. en troost mij, dat\' ik voel
Mijn eerste blijsebap wéér bezitten\'s herten stoel.
1,111 KAKII\'S.
Als ecnig hoofdman stort zijn bloed, en ook zijn leven,
Betaalt hij \'tgeen hij was zijn veldheer schuldig bleven\',
Gebleven schuldig aan zijn veldheer en \'t geineen*,
Als bij baar lijf en ziel opdroeg niet heilige cen:
En wie, rechtschapen, zoude eensweigren uit te rekken
Zijn zeeiiwen, \'t kiiiikchct-u\', zijn gorgel, en zijn nekken",
Al had de vijand \'t mes ziheven met\'t gevest,
Als hij zich olfren mocht aan \'t slgcineene best!
TITTS.
Van ouds een goed Romein dat hield voor eencn zegen,
Wanneer de vijand hem kwam kittlen met deu degen.
IlKKAIIHS.
Nietwaar? o zoon van Mtirsl betuigt niet ons gemoed,
De onsterflijke eer te zijn Ie t alderhoogste goed?
Was dit die schoo\'nc niet, daar al de geen om dansten,
Die niet baar vlccsch en been bet keizerrijk besebansten,
! Sint dat ons grondvest eerst, van Rouiiilus geheid,
\', Wierd dierbaar iu\'t cement van nu nseheiibloed3 gekid?
: Laat Mars bevolen dan zoo irlorioze zielen10,
Die hij vergodet" heeft als haar geb\' enten vielen,
Eu deukt om uw triumil
TIT1IS,
11; wil, ik wil voortaan
Bestieren wat zich rept en tuimelt onder maan",
En lat n ze In baar feest" die, hcldisch" opgeklommen,
Beslaan de dorpels van der Goden heiligde muien.
\'Rijmshalve voor schertsen." \'Spreek uit Jaein-
then en verg. Hiob voor Job.- \'Voor seh itte rt; zie
vroeger. — \'Versta: zoodat. — \'Mautshtilvi: voor gc-
bl e veil. — "\'t al ge m e e ne best. — 7kno ke-, kil eu-
kel-bcen. — "Voor nek (verg. \'t Hoogd. Na eken). —
"Dat van licinus nam., naar de oude legende. — \'°gla n s-
rijke. — "Thans vergood. • "wat zich i n \'t on-
d e r m il a n s e b e b e w e e g t e il w e lil e 11. — "Voor j u-
| bel of derg. — "heldhaftig, al» helden.
-ocr page 143-
JERUZALEM VERWO EST.
127
O ij geesten, vaart dan wel, die boven op ons waeht,
Ka nu zoo spijtig steekt1 np \'s keizers praal eu pracht,
Omdat il llume krimpt zoo klein ir. \'taoj; van verre,
Zoo krimpt ons wederom uw aldcrgrootste sterre:
Das laciit uiet al U scheets\' op \'t spits van uw gewelf:
1\'w veerheid\' mindert niet ons grootheid in zich zelf.
Eu of* gij Cfcsar voudt, zoo wilt hem doeh verklaren,
Wat zwe-.t lutTitus kost zijuschepters te bewaren:
Oplat hij uitstekeeens ziju bliukeudeaangezicht,
Eu groet ziju nazaat, die zoo trotseh te velde ligt,
En moedig heeft gekneusd d\' halstcrrigheid der Joden,
Die eer5 zijn tollen \'t goud zoo ongeweigerd boden:
Maar korts haar oude luim in \'t brein gestegen kwam,
Alsof met zijn vertrek \'t gebied een einde nam.
Maar gij, mijn riddreii eu uiiju algestri ču s.ddaten !
Die \'t avontuur des kr.jgs heeft ten triuinl gelaten,
Nadat de daken zijn gescheurd, gebrand, gi blaakt,
Die eer 1\'oinpejus zweerd ons eyiisbaar had gemaakt:
Die gij0 nog \'t versche bloed moet van uw wonden vegen,
Ik wil elks daden mild eu dankbaar overwegen,
En stroovio onder \'t beer halsbanden, stijf vuu goud,
Muurkroouen\', met gesteente en peerleu opgebouwd:
D^ strijdbaarste in den storm en de uitgelezen zullen
Ops\'.cigrcn" naar verdienste eu ledige ampteu vullen.
Ook wil ik \'toutsar op het statigste beslu»n,
Kn met een dankbre ziel het offer steken aan,
Eu heilgeu \'t ingewand, geroost en opgi zoden,
Der heiligheileu Ktye eu Godheid van de Goden,
Die \'t Capitoliuin bewaken van de stad,
Die in iniimfeu graast en al de wereld mat,
Eu wordt geliefkoosd van het noodlot aller dingen:
En dreigt ten Hemel met opsteigren in te dringen.
Die Godheid, door wiens gunst ons jonge manschap rijpt,
Die onze speren smeert, ons stalen degens slijpt,
Ons Steekvrij kolders gespt, en voert ons beukelaren,
Kuikk\' gunstig \'t ongel toe, dat, op gewijde altaren,
Zal d\' heiige vlammen voęn, juist op die plaatse, daar
Dit volk ziju godsdienst heeft gepleegd zoo menig jaar.
Blil VAN EOOMSCHĎ SOI.DATKN.
Sta bij», Olympsehe worstelaars!
Die eertijds hadt zoo veel itebanrs,
Omdat gij \'t stof beweegden,
En \'t zweet van \'t aanzicht veegden:
\'Wanneer, in \'t afgetuinde" rond,
In \'t worstlen gij geen weerga voudt,
Eu, voor dit liefbedrijven",
Droegt kransen van olijven.
En stcegt op uw triuinf koets hoog,
Daar al de Grieksehe jeugd voor boog,
Eu die voorbenen" liepen
„Io, Triumfe I" riepen.
Komt, monstert uw bekrozen" vel,
Uw boerterije en kinderspel,
Bij \'t leven, dat wij voeren,
In dolle krijgsrumoeren.
Komt, leert van ons een leger slaan,
En trekken d\' ijzreu handschoen aan.
\'schimpt. — \'smalend. — \'verte. — \'zoo. —
\'eerst, vroeger. — "Voor gij, die; zie vroeger. —
\'eerekroon voor \'t ma urbestormen. - "Voor opkl im-
111 eii. — "Staat, wij kt ter zij. —\'"Thans afgepaal-
de, afgeperkte, daar tuin niet meer voorde o ui lic i-
n i ng, maar\'t omheinde zelf gebezigd wordt. - "wcl-
ko ui e bedrijf. — "vooruit, voor u heen. — "(met
olie) ingesmeerd.
/iet, hoc ons staal verbolgen
Het roode zweet doet volgen.
Ziet onze oogappels als een vier
Eens branden, om den lauwerier
Te plukktn, groen van bladen,
I.angs oiigebaaude paden.
Al sneuvelt menig held terwijl,
Die was aan \'s keizers hof een stijl1,
De vroomheid van ons allen
Stut al wat dreigt te vallen.
Iii \'t bed van eeren valt den doóu
Onsterfelijke lof ten loon,
Eu Mars jout, dat zijn schimmen
Van mond\'» ten Hemel klimmen.
Dus is ons \'t oorloog geen verdriet,
Noch aehti u \'t leven dierbaar niet;
Wij pronken niet ons wouden,
En pijlen toegezonden.
Wij vlięn het tructlen van \'t gemak:
Den blaauwen Hemel is ons dak,
Op \'t vlakke veld wij slapen,
Eu sluiiuren in de wapen3.
Schoon d" opgestcken moordtroiiipet
Somtijds ons zoete rust belet,
Wij aarslenvoor geen dreigen,
Want dit \'s den krijgsman eigen.
Als onzen veldheer rept een woord,
Het slaat gelijk een bliksem voort,
En \'t helpt, van bende aan bende,
\'t Gausch leger over endc.
Is \'t vreemd, dat ons trofeęu, ten toon
Dan, in de kerken van de Goóu,
Eu vendels opgehangen,
Afzwieren van haar stangen ?
Is \'t vreemd, dat Titus houdt in dwang
Het Oosten en den Ondergang\'\'?
Dat bij uitzendt ziju stralen
Aan \'s werelds leste palen ?
Is \'t wonder, dat ook \'t Joodsch geslacht
Van Rome giinseh is t\' onderbracht?
Eu dat wij Salems nekken
Nu met ons zolen dekken?
Hoe vreiigdrijk groeit nu Titus\'geest 1
Hoe viert bij nu zijn zegeleest!
Hoc zacht, na al dal slaven,
Doen5 ons ziju milde gaven!
Hoe ruiterlijk deelt hij den buit
En roof aan zijn soldaten uit!
Wie zag, ooit van zijn dagen,
Het goud zoo afgeslagen ?
Al \'t kunstwerk, dat ooit slepen kou
\'t Prut Solyina van linbylou;
\'zuil. — \'Verouderd voor stof, aar il; ik lees zoo
voor in oud, waaraan V. L. te vergeefs beproeft een ge-
zonden zin te hechten. —• \'Voor w ape ue n. - \'Latinisme
(Occidens) voor Westen. — \'komen, werken
op (verg. ons goed "f deugd doen).
-ocr page 144-
JEIU\'ZAI.KM VERWOEST
128
Ontstak met ijver, om te vlięn baars afgods drempel,
Eu te offeren baar goud en wyrook \'s Heeren tempel?
Helaas, ze is lang verwelkt! een onverwacht tempeest
Dees bloem de keurs uittrok, in \'t midden van haar feest.
Hoe grimmig, vaud\' Eufraat, \'top mij gebeten Babel
De vonken van haar toortse en bliksems van haar sabel
Mij klonk in \'t aangezicht! hoc eislijk en verwoed
De stad aan\' vlammen vloog, eu zwom in enkel bloed:
Hoe Behendig\'t Heiligdom zijn guldeue geschieren\'
Most laten tot een roof Chaldečn en Assyriercn!
Al was \'t, al was \'t schoon, dat haar handen Babyion,
Aan Zcdcchia\'s zaad en Levi\'s zonen, schon:
Al sleepte ik \'t ijzer vau dien Assur Godvergeten,
•Nog heeft mijn horst meer vamps en ouhcils nu gesleten.
Keu onw cęrstaudhjk heer mijn krachten heeft gemat,
En van gebouw ontkleed dees torenrijke stad ;
Het muurwerk ondermijnd van ons dricdobblc wallen
Den storuibok wijkeu most, en daaglijks* is gevallen,
Ju \'f z.ikken driemaal slaat de bergen krom gebuid,
Eu t puin de loebt niet stof tot aan de wolken vult.
De vijand tracht de vest, met bruggen eu met leęrcu,
Spijt d\' afgebraakte* wacht, gewapend te passeeren,
En dringt steeds stadwaart aan, en houdt ons iu alarm.
Onze ooreu zijn gevuld met jammerlijk gekarm,
Onze oogen zijn vol slaaps, ons bert is mat van zuchten,
De mond is vol geklags, de voeten willen vluchten,
En de ermeu evenwel (dan ach, met luttel baats!)
De stormen nog weerstaan des Hcidenschen soldaat s,
Enworstlen; maar helaas! zij worstlen met een sterker,
Die reede ons vrijheid heeft verwisseld in een kerker.
Wat nood, wat nood w aar \'t nog in \'t midden vau de brand,
Voelde ik geen burgerkrijg in \'t zwanger ingewand!
Al dronk ik zulken kelk nut grondsopen met droesem,
Had ik die slangen niet gekweekt in mijnen boezem;
Waar\' \'s tempels vloer met \'t bloed der priestren niet bc-
sprengd,
Zag ik die vuisten van mijn burgers niet vermengd,
En bieden \'t scherpe spits elkanders heupc en leuden:
Wij hadden nog gekampt, eer ze ons ons vrijheid schendden.
Maar neb, rampzalig volk\' omdat u God verlaat,
De een aangewreven plaag tot duizend erger slaat:
Uw lijftocht oorlof neemt8: dies, met zijn dorre schinklen,
Den honger uitgevast, dat zijn gebeenten ri.iklen,
Spookt straten op en neer, en stookt een nieuw rumoer,
Eu raast, en smijt, en loopt de deuren op de vloer.
Het uitgemergeld lijf, als \'t hoogcr niet kaulijen,
Misthoopcn oinmewroet, en boet zijn Instaan prijen\',
Eu haalt zich op den hals zoo doodclijken pest,
Dat de onbegraven doón men slingert in de vest.
Wee, wee ! den vijand zelf moet \'t hert in \'t lijf bezwijken,
Zoo links de stank opgaat van de opgehoopte lijken,
Hij heft zijn banden op naar \'t sterrenrijk gewelf,
En zweert, zulks is niet zijn, maar \'t werk der Goden zelf.
Broodhonger, \'t scherpe zweerd, de braafste om weer te
bieden
Tot \'s keizers tenten gans mismoedig dwingt te vlieden:
Daar, als\'t roofgierig volk doorsnuffelende ontdekt,
Hoe \'t ingewand een schrijn" den vluchteling verstrekt,
De goudzucht \'t hert bekoort, dat, zonder baars t\' erbinnen,
Geen rijker mijnen wenscht nis die goudrijke darmen :
Den boiigerigen buik dien rijkdom wordt misgund,
Eu krijgt voor gerstenbrood eens stalen degens punt.
Nog ovcnvoeg een kwale alle andere kwellogicn,
Doen die verdulte smook van \'s tempels timmcragicn,
Doen d\' hongerige vlam dat priesterlijk gebouw--------
O hertsteek! o verdriet! o smert! o druk! o rouw !
Al wat ze, om preutsch t" pralen,
Van Tyrus\' merkt liet halen:
Scharlaken, purper, lijn en cęl,
Arabisch wyrook en kaneel,
Haar schatten allcnthalveii1
Nu ons kwetsuren zalven.
Dat troost nog een.s fluks krijgsuinns hert,
En leert vergeten al zijn sniert,
Die hij ooit most bezuren,
In \'t stormen op de muren.
O, mn.irsclr.lk, voor ons veel te mild!
Nu scheept uw leners waar gij wilt,
Waar iemand opsteekt de ooreu,
En wekt des keizers tooreu.
Al woudv hij den Indiaan,
Aan Indus oever drenken gaan
l w hengsten, raat van \'t hijgen,
Van op en af te stijgen.:
Of wild) daar de zou verbaasd
\'t Gedicrt wijkt, dat van honger raast:
Daar, op de Noordcr wagen,
De winter wordt gedragen:
Of Westwaarts, daar het Ilemclsch vuur
Braadt d\' Ibcr, onze uagebuur:
Of aan der Moorcn grenzen:
Of de oevers der Cretcnzen:
Of wildy, daar geen Fiebus1 schijnt,
Daar Pluto de arme zieltjens pijnt,
Afstijgen gaan ter Hellen; -
Alom wij u verzeilen.
DE TWEEDE HANDEL.
DE DOCHTER SION, REI VAN STAATJO.NFFREX, REI
VAN JOODSCHE VROl WEN, JOSEFHLS.
DE DOCHTER SION.
Hoe dwaas hij zich verleidt5, die zijn geluk vertrouwt,
Dieop de uitstekendheid van zijn paleizen houwt,
En troctlen laat zijn ziel van ziclitclijkc» dingen,
Die, hoe ze grootcr zijn, hoe meer veranderingen
Haar hangen over \'t hoofd, en jagen haar verderf;
Hoe ijdel dat men klutst5 op \'s werelds tinimcrwerf,
En ophoeit" \'t handgebaar van meiirchelijke zaken; —
Dat leerde mij de val van Sions hojge daken,
Van dees gcbluschtc zon, die, niet dat ze ondergaat,
De wereld om doet zien, en nis voor \'t voorhoofd slaat.
Jeruzalem ! hoe is uw hovaardij geslonken!
Uw preutsheid overliep, de weelde maakte u dronken
M<!t haren gouden kop, en haar venijnig sap,
Zoo fluks \'t rees in uw brein, maakte u de boenen slap:
Hoc zoudy langer staan? gij raakte aan \'t. suizebollen,
En kwaamt van d\' clpcnstoel en marbre trappen rollen,
Naslepcnde uw pen nik, besprenkeld peersch en blaauw:
Daar al\'gij nog behieldt dees wonden versch en raauw.
Waar is uw schoonheid nu, die, metvergode stralen,
Danste op de oneffenheid van heuvelen en dalen?
Die als een Cherub zweefde op \'t dak van \'t heilig koor?
En lodderlijk van veir\' d\' Araber eu de Moor
\'Anders in. — \'Germ. voor vaatwerk. — \'dag aan
dag. — *Zoo lees ik voor het. — \'doornachtwaken af-
gcbculde. — \'begeeft u. — \'krengen; verg. vroe-
ger. — "Eig. kast; hier voor schuilplaats.
\'aan alle zijden.— \'Voorzon.— \'Voor begoo-
chelt, bedriegt. — "zienlijke, zichtbare. —
\'bonst (met den banier), werkt; verg. boven, bl. 30b
v. o. — "opbindt, voor verheft, opschroeft.
-ocr page 145-
JERUZALEM VERWOEST.                                                            129
Wat Israliet, voortaan vcrschoveling der mcnschen,
Zal eeuwig uiet dien dag vervloeken en verwensenen I
Ik zag een Rooinsch soldaat, met zijn gekamden helm,
Op kerkdiefte afgerecht (God Jacobs,keurt dien schelm I),
Onsvlięudc schildwacht kort uavolgpn met de glensters\'
Eens gloeyendigen brands: daar hij de goude vensters
Van \'t heiligdom meę blaakte, en, Godvergeten stout,
\'t Vervloekte vuur stak aan \'t gewijde cedrenhout:
De ceder reikt\' zijn hitt\' d\' olijf, te vet om lesschen*:
D\' olijf den den ontvoukt: de dunne den cypressen*:
Dies, eer men otnmeziet, dat schoon getimmer bernt,
Eu braakt zijn vonken uit naar \'t lloukreude gesternt\'.
Help God! de brand steekt op, en een geschrei met cenen
Zwilt met de opgaande vlamme en klatert door de stcenen.
\'t Barbarisch volk komt aan op \'t vuur en op \'t geluid,
Eu vlamt op zoete wraak en ruiterlijken buit.
De keizer in zijn droom, zoo ouverziuns gedagvaard,
Vliegt op, grijpt schild eu helm, en d\' appel van zijn slag-
zwaard :
Verneemt, hoe \'t vuur met asch \'t gewijde marmer dekt,
Eu \'t golven van de vlam de guldc daken lekt:
Speurt, hoe een roode gloed versmilt die goude schalien*,
Eu \'t hoog verheineld koor worpt vonkeu door ziju traliën:
Dies zweert hij, bij ziju stuf, ziju purpur, eu ziju kroon,
Dattlk om \'t eerste lesch*, eu \'t Jooisch gebouw verschoon:
Maar ach! hij roept te spa, zijn krijten is verloren:
Hij buldert schoon om zuust, het oorloog heeft geen oorcu.
Daar mueht men Moria ten Hemel rijzen zicu,
Eu ons verbaasd den brand in \'s vijands staal outvliču:
Daar zag men Salomous herborene paleizen
In huete kolen staan, als glocyeude foiucizen".
D\' Olijfberg, heet geroost, amechtig zweet alreę.
Het strand wenscht hooger vloed; de eilanden in de zee,
Thabor cu Hertnon, haar voor zulkeu gloed ontzetten,
Eu Kedrons zilvruu nat en Gihou droogt van hutten.
Hut krakeudu gedreun doet aarsleu ons Jordauu,
Eu doodvcrwt \'t aangezicht van d\' onvoldragen maau.
Hier vluchten wij te spa: d\' een bradeu moet eu horsten\',
Eu d\' ander half geschroeid vau boveu springt tu burstun.
D\' een, in du borst gekwetst met ecu vervlogen hout,
Beklaagt, dat hij ziju ziel heeft \'t heiligdom vertrouwd:
Eu d\' ander, die getroost omhelsde \'t heilig alter",
Wordt van het zweerd verrast, en sneuvelt er, cu valt er.
De nood beveelt t\' ontwij\'u, en ieder te betrcęn
\'t Plaveisul, afgekeurd" voor \'s priesters zool elleen:
Maar wat kerkscheudur heelt hier \'theiligu iu hoogachting!
Genade, o Davids God I wat \'s dit een wreede slachting!
De ontbonden wraak, die \'t al wat uitmunt Uuks verderft,
Wiens slippen ziju met blord scharlakcnrood geverfd,
Het Jodeuvlecsch goedkoop aan riemen snijdt eu lappen.
Het glibberige rood stroomt langs de ďnariure trappen,
Datslippreu ruglings ons verdervera liuhtuvoet,
Eu zelf de vlamme wijkt voor \'t uitgestorte bloed.
Op \'t jammer eu \'t gekerm der geuer, die hier sneuvlcu,
Geeft antwoord Davids stad, eu de omgelegen heuvlen.
De krijgsman afgebraakt maait eeneu gouden ocgst\'"-
Eu doóiis eu ďnoordeus zat, eer \'t alles is verwoest,
Aau \'tploudreu valt, uu ruit eu rooft de gulde vaten,
Eu al wat half geblaakt hein \'t vuur heelt nagelaten,
Helaas! als ik "t gedenk, het haar te burge stijgt:
Wut wordt mij bauge! ik zwijm, ik sterf, hetherte ontzijgt;
Staatdoehters, reikt me — amy" !
REI VAN STAATJONFFREN.
Hoe is \'t? hoc is \'t, inevrouwe?
KEI VAN JOODSCIIE VROUWEN.
Wee onzer! och, zij valt, zij zwijmt, zij sterft van rouwe 1
Brengt hier welriekend kruid, kaneel, en kruidery.
O droefheid!
REI VAN STAATJONFFREN.
Zij bekomt.
REI VAN JOODSCIIE VROUWEN.
Hoe is \'t, inevrouwe?
DE DOCHTER SION.
Amy I
REI VAN STAATJONFFREN.
Hoe is \'t, prinecsse?
DE DOCHTER SION.
Amy!
REI VAN JOODSCIIE VROUWEN.
Wat droefheid kwetst uw hertc?
DE DOCHTER SION.
Helaas! is \'t vragensweerd, die gij gelijke smurte
Met mij deelachtig zijt? Staatjnnlfrcn zouder staat!
Ontslaat u mijner; ach!
REI VAN STAATJONFFREN.
Nu, stelt uw droefheid maat.
DE DOCHTER SION.
De rouw heeft veel te diep haar wortelen geschoten,
Ous past dit treurgewaad; en gij, mijn speelgenooten!
Terwijl ik wat bedaar, waarom en kweehly\' niet,
Eu spijst mijn droeve geest met eeuig klaaglijk lied ?
Mijn ziel vermaken schept iu grouwelijke diugeu,
Die voorgevallen zijn iu dees veranderingen.
Meldt, hoe door hongersnood een moeder afgetreurd
Uit ruzeruije moordt, rooft, en met taudeu scheurt
De zoute vrucht baars lijfs.
KEI VAN JOODSCIIE VROUWEN.
Wattc ciselijke stukken!
Wee onzer! zoudeu wij met nieuwe ellenden drukken
Onze afgepijnde ziel, door \'t wederroepen* vau
Een daad, die van de felste, eu bloedigste tyrau,
Hoe onverbiddelijk, kau \'t steenen hert verzachten!
Ous brein te zeer ontsteld, eu vliegende gedachten
Eer willen zijn gesmeekt3 en zoetelijk gestoofd:
Ons wouden ziju te versch, dus slaat dat uit uw hoofd.
REI VAN STAATJONFFREN.
Tu schcudigluidt dat feit, priucesse! \'t mocht u storen.
DE DOCHTER SION.
Vermag ik iets bij u, te liever wil ik \'t hooren.
REI VAN JOODSCIIE VROUWEN.
Als \'t anders uiet mag zijn, als \'t immers wezen inoct:
Nature (die den band van\'t moederlijk gemoed
Ontbond, doen", uitgeput en ra/.ende vau ziuue,
De moeder overtrof in wreedheid een lecuwinne,
Die iu \'t Libaauschc* boseh, vau houger afgejaagd,
Nog nuchtren haren roof iu haren leger draagt,
Eu aast" zorgvuldig eerst haar eerst geworpen lecuweu,
Die nu de vijfde dag heesch om de voedster schreeuwen)
Ontbindt den baud, die nog houdt \'t vrouwelijk geslacht
Aau deernis streng verplicht, door een verborgen kracht,
Opdat wij, heel en al ontaard vau mededoogen,
Dit treurspel ous vorstin bij beurt\' vernieuwen mogen.
KEI VAN JOODSCIIE VROUWEN.
Als de vloek met duizend benden
Van het Westen donderde op,
Om Jeruzalem te schenden
Van haar zoleu tot de top,
\'Thans verouderd voor zingt gij (verg. echter ons
kweel en, d i. k wcdelenj.-\'hiur voor her inuercn.-
"gevleid. — "toen. — \'voor Libiaunsche. —
"spijst. — \'om beurten.
\'vonken (verg. \'t werkw. gl in stčren). — \'Gelijk
reeds meer, voor blusschen (dat eig. hetzelfde is, met
voorgevoegd be-). — 3Rijmshalve voor de cypresse,
thans c y j) r o g. — \'1 u y e n (verg. \'t Fransuhc é c a i 11 e),
vau \'t schilfereu zoo genoemd. — "blusschc. — "Later
in fornuzen uu fornuizen verbasterd (verg. \'t Kran-
sche fouruaisc). — \'schroeyen. — "altaar.outer.
"bestemd. — \'"Thans oogst. — "Ach, wee mij.
VONDEL I.
-ocr page 146-
JERUZALEM VERWOEST.
180
Heeft ze Sions gaaldcrijcn\'
Met een muur omlegerd heel,
En dat zegenrijk kasteel
Ons een kerker doen gedijen.
Oeh! ons voorraad slijt en mindert,
Mindert, eer wij ommezien,
En \'t Latijnsche bolwerk hindert
Nogd\' aanstaande nood t\' ontvlięn:
Dies ous vleesch en been komt knagen
Deze worm, die honger heet:
Dies elk fluks van smert vergeet
De ander opgehoopte plagen.
Als men \'t leder van de schoenen,
Katten, prijen, heeft geknaauwd,
En de maag haar niet verzoenen
Laat, uit hongersnood benaauwd,
En hoe langer hoe verwocder
Ons die beul in \'t woeden stijft:
Hoort, waar toe zijn wreedheid drijft
Hersenloos een droeve moeder.
KEI VAN STAATJONFFREN.
Mag ik anders \'t graf niet erven,
Zegt ze, nu mij \'t licht verdriet?
Moet ik dan van honger sterven ?
Kent me1 nu mijn adel niet?
Troost mij uu noeh schat, noch have?
Was inijn toevlucht d\' heiige berg
Daarom, dat ik \'t vleesch en merg
Dien tyran tot voedsel gave?
Dat zij God geklaagd hier boven,
Die niet duizend oogen ziet,
Hoc ellendig en verschoven
Mij geweld en kracht geschiedt:
Hoe rampzalig van benouwdheid
Ik dien slinksehen pad insla,
En een schendig stuk besta:
Heer, vergeeft me deze stoutheid I
REI VAN JOOÜSCHE VROUWEN.
Kind ! wat hangdy aan mijn spenen,
Aan mijn borsten, droog en slap,
Daar mijn adren dorr\' verleenen
U noch melk, noch bloedig sap?
Snakt uw keeltjen naar mijn leven?
Moeders ziel drukt uit dees mam \'
Als uw hertjen maar bekwam,
Daar was weinig aan bedreven1.
Maar helaas! w ie zou mijns zoontjens
Voedster zijn na moeders dood ?
En dees ingevallen koontjens
.Stoven poczlig in haar schoot?
Ach, mijn schaap! gij bleeft vergeten,
En niiju asschen ouverzand*;
Ook, mijn troost! een wreed soldaat
Mocht u aan zijn lanci speten5.
Waar \'t niet beter \'t licht te mijden
Door uws eigen moeders hand?
En dat ze u een kerkhof wijdden
In haar duister ingewand?
Als .van kraayen opgezwolgen
Of ecu tijgerdicr geaasd?
Of een leeuw, die brult en raast,
Grimt, en slingerstccrt verbolgen?
Zwangcrt dan uws moeders lenden,
Daar uw geest ontving zijn geest;
Dekt ze een tafel der ellenden,
Dat ze vier\' haar leste feest.
Sus, mijn schaapken I wordt u banger ?
Is u \'t lieve leven leed?
Ik heb mijn gemoed ontkleed:
Wij zijn kind noch moeder langer.
REI VAN STAATJONFFREN.
\'t Woord drupt van de lippen nouwlijks
Of ze keelt dat mager dier;
Vliedt, die\' schroomt voor iet watgrouwlijks!
\'t Heilig zieltjcn vliegt van hier.
\'t Verschc vleesch, op heete kolen
Half geroost, ten halven gaar,
Vreet ze, als of \'t wat lekkers waar,
En houdt \'t overschot gescholen.
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Als de wachters spijze roken,
Bonsden zij de deur iu twee :
Vloekten: „hoer! wat \'s hier te koken?
Deelt ons van uw wildbraad met:
Op, schal\' op, uw bradelingen\'!
Op, schaf op du, loozc tesch !
Eer wij elk \'t getrokken mes
Driemaal iu uw borst omwringen !"
REI VAN STAATJONFFREN.
„Stilt uw gramschap, wcest te vreden!
Hier is," zegt ze, „\'t overschot
Van mijns kinds gebraden leden:
Eet vrij, dat u zegent God 1
Dat zijn d\' erinkens, dit de voetjens,
Dat de spierkens van mijn zoon,
Dien mijn honger dwong te doón:
\'t Vleesch, dat smaakte mij zoo zoetjens\'."
„Zet u neder, wecst mijn gasten,
Proeft mijn leste dischgerecht!
Waarop wildy langer vasten ?
Schijnt mijn maaltijd u te slecht?
Waarom deinsdy? zal een vrouwe,
Zal een wijf geherter» dan
Wezen als een oorlogsman,
Die het harnasch gespt getrouwe ?"
„Zijt slaphertiger noch wecker,
Als de moeder, die noch leeft,
En ter nood zoo hittren beker,
Vol vergif», gedronken heeft.
Gij zijt de oorzaak van mijn smerte,
Die mij \'t brood iu tegenspoed
Roofde, en \'t moederlijk gemoed
Wisselde in ecu wolvenhertc."
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
\'t Was geleid; de roovers brulden,
Vloden het oumcusehlijk dak ;
\'Versta: gij, die. — \'gebraden beetje na, —
\'lUjmshalve voor lckkcrtjen9. — \'kloekhart igc r.
\'Anders gallerij, gaanderij. — \'voor men. —
\'Deed het er niet9 toe. — \'onvoldaan. — 5An-
ders spitten (verg. beden en bidden).
-ocr page 147-
jKitr:
VERWOEST.                                                            131
Die onlangs, daar men \'t al de keel afstak en sneed,
Daar hem de vlaminc schocr de noppen van zijn kleed,
Daar \'tbloed zijn lijfrok smette, en \'t brein hem sprong om
U uit die slachting redde, eu liet u niet verloren, (d\' ooren,
DE DOCHTER SION.
Vergevet mij! genade! het is, het is mijn schuld;
Verbijsterd staat mij \'t hoofd van cukel ongeduld.
Ik ben mij zelven noch gelijk, noch ook niet machtig.
Een bladeken, datruischt, mijn ziele maakt vreesachtig.
Maar zegt ons, wat \'s er gaans in \'t heer van de onbcsneęn?
Wat juichen gaat erom? waar wil men met ons heen?
Wat zwerven langer wij op dees geslagen toppen
En rotsen, die, nu \'s nachts nu \'s daags, met heeschc krop-
Ons klachten volgen, als wij zien van verre opgaan (pen,
Den smook, daar onlangs uog plag d\' heiige stad te staan?
josephus.                            (non,
Het heerkracht, naauwlijks zat van woęn op d\' uitverkoor-
Verschoond hadde alleen drie Herodiaauschc toornen\':
OpJat nog eeuwig de nakomeling onthield,
Wat muurwerk Rome eertijds heeft tot den groud vernield,
Als d\' overwinner laat een giiahlerije oprechten,
Van waar hij zelf aldus loi-rcdcut\' zijn laudsknechten3:
„Krijgshelden, die dusverre uw rechterhand alom
En ijver hebt besteed tot nut van,\'t keizerdom
Die\'svijar.ds hoogmoed deedtopdees steenrotsen krimpen,
Van waar halsstarrig hij ons legers dorst beschimpen:
\'t Is recht, dat \'s maarschalk* gunst uw deugd loop\' te ge-
En \'t zweet uws arbeids met belooningen verzoet!" (moet,
Zoo sprekende, met een glad voorhoofd\' hij der scharen
Verdiensten vrolijk gaat met giften evenaren,
En haar deelachtig maakt den buit en rijken roof,
Die \'t Heidensch volk aanvecr.lt, na\' haar soldaats geloof0.
De vroomste\', van wiens huid de sabelen afschampten,
Hij met halsbanden troost, kleinoodjc, en hooger ampten":
Dies \'t gausche leger juicht, en in zijn handen klapt,
En elk het bloed vergeet, dat hem is afgetapt.
DE DOCHTER SION.
Die feest was voormuals ons, was Sions, en geen ander,
Als David, Jesses zoon, die rechte Salamander,
Die middeu in de brnud van \'t oorloog \'t leven vond,
\'t Hovaardig Rabba brak, daar Ammous hert op stond;
Als Assur week, verstrooid in velden en woestijnen,
Dien, die niet zoeters vond als \'t bloed der Filistijnen,
En (overlaan met roof) met rei, en met tamboer,
Op \'t maagdelijk muziek ter poorten inne voer.
JOSEPHUS.
Den overwinner, om zich dankbaar te bewijzen,
En d\' hougrige afgoón ook met ottervuur te spijzen,
Ten heuvel spoedde, daar het woeden zoo goed koop
Wierp \'t heiige metselwerk der kerken overhoop:
Omeingild met een stoet schildknapen en hartsieren",
En krijgslię, vrolijk om dees zegefeest te vieren.
De beesten afgekeurd10 ter slachting, klommen stout,
En zouder aarslen voor zijn aanzicht: doende \'t goud
(Dat onlangs was gesehraht, met messen en met bijlen,
Van \'s tempels balken en van d\' halfverbrandc stijlen,
Eu om haar hoornen nu gegoten) blinken, als
Zij t\' eiken" staken op vrijpostig haren hals.
De kransen, versch van kruid gevlochten, men van verre
Zag lieflijk groenen en omschaduwen haar sterre,11
En \'t zoute13 veldgewas verzwolgen van de kraus.
Twee priestren glad gehelmd, met kopc\' schoui. van glans,
Geborstweerd meteen plaat, die\'tovcrkleed bedekte,
D-it bont gespikkeld zich ten halven lijve strekte,
———
\'Voor torens.-\'toespreekt.-3(Eig. lan sknech-
tcn), soldaten. — \'Latin. (naar V. L.\'s juiste opmer-
king) voor blij gelaat. — \'Thans, minder welluidend,
naar. - *in \'t recht van den oorlog. —\'kloekste,
wakkerste. -\'avanceinent of bevordering, gelijk
men thans zou zeggen. - \'b o o g s r. h u 11 e r s. - Iub es t e m d.
; —"Thanstel keus. — "voorhoofd. "gezouten.
Klachteu Salcms straten vulden;
Waar men van dit grouwel sprak,
Daar vangt siddren aan en beven;
Daar wenseht elk, met droef gehuil,
Dat hij, in die leeuwenkuil,
Mag den lesten doodsnak gevtn.
RM VAN STAATJONFFKEN.
Als de keizer leent zijn ooren
Zoo beschrcyclijkcn feit,
Wenseht hij nooit te zijn geboren,
Dondert in zijn toornigheid:
,,\'k Wil uitspoelen deze vlekken,
Eu dit aardrijk, lang gedreigd,
Dat al meer tot boosheid neigt,
Gants met gruis en steeneu dekken."
UK DOCHTEB SION.
Ja, dekt niet gruis, met puin, eti niet zijn leste steenen,
Dit aardrijk, veel te lang beregend en besehencn:
Verwoest, verbrandt, en blaakt dees stad te lang verschoond,
Daar langer, langer meer geen mensehlijkheid in woont,
Maar ecnig ongediert\': dat, als \'t geen roof kan vinden,
Ontziet zijn eigen nest en vleeseh niet te verslinden.
Hier is geen blijven niet\', Staatdochters, laat ons vlięn !
Ons zolen branden.
KEI VAM STAATJONFFKEN.
Maar helaas, helaas! tot wicn,
Of werwaarts roeptv ons in ballingschap te dolen,
Mevrouwc! die wij\' nu zijn \'s keizers gunst bevolen?
KEI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Wij vlieden tijds genoeg, wanneer de bittre nood
Ons van Cicsaricn scheept, geboeid, m-.\'t Titus\' vloot,
Langs de Afrieaansehe kust, eu toeschuift den Latijnen,
Daar andion Hemel dwaalt3, en audre sterren schijnen:
Daar Rome ondraaglijk ous gevangen halzen perst,
En Mcmfis\' slavcrnije, en Kabels juk ververscht.
KEI VAN STAATJONFFRF.N.
Maar wie of ginder ons komt nieuwe vreezc inprenten P
REI VAN JOODSCHE VROI WEN.
\'t Gelijkt een Roonisch heraut, die uit des vijands tenten
Zet herwaarts zijnen tred; wat boodschap of hij brengt?
Heer, met wat honigs doch dees bitterheid vermengt I
Eens winters koude ontstelt de leden van verschrikken,
\'t Valt al ten ergsteu uit, wat wij ten beste schikken.
REI VAN STAATJONFFKEN.
Geen onbesneden is \'t, maar iemand van de Joon,
Zoo \'t oog mij niet bedriegt.
DE DOCHTER SION.
Och! \'t Is Matthias\' zoon.
Josephus! zijdy \'t zelf, of is uw schim verrezen,
Die gij\' voorlang bij ons begraven waart voor dezen?
Josephus, zijdy daar? wat komdy nu zoo spa
Den brand uitlesschen van \'t woest Hierosolyma\'?
De daken neęrgezakt gekeerd zijn lang tot asschen: (schen,
Het krijgsvolk heeft in \'t bloed zijn handen lang gewas-
En \'t heilig goud verklaard voor keizerlijken buit:
\'t Is hier schoon uitgeveegd, gemoord, geroofd, geruit:
De felheid van zoo veel Hicrosolymitanen
Dit mager hoopken liet het aangezicht vol trauen.
JOSEPHUS.
Onzalig Sion, die uw zinnen overlaadt,
Eu mijmert om uw rampen omgevallen staat!
Gij derft Josephus niet uws herten grond uitputten1,
Die alsins heeft gepoogd uw dorpels te beschutten:
\'Thans verouderde dubbele ontkenning. —\'Gelijk reeds
herhaaldelijk, voor wij eu gij, die. — \'ronddraait
(naar de vroegere meeniug). — \'Naar den Griekschen
tongval, voor Jeruzalem. — "Voor blootleggen.
-ocr page 148-
i\'ERWOEST.
182                                                                   JERUZALEM
Dien grouwel?
JOSEPHUS.
Onder des was \'t altaar aangegaan;
Met wecken oogen wij dien grouwel zagen aan:
De rots, driemaal verschud, van onder spleet tot boven,
En d\' afgrond \'t licht verzwolg door \'t gapen vande kloven.
Den Hemel wierd bekleed met een verbolgen zee,
En dreigde met tempeest \'t afgodisch vuur alreę:
Maar de onverlichte\', die van drooiiien haar geneerden,
Dit op1 een morgengroet, en heilzatiin spook3 waardeerden-
De oiiistaande krijgslię zulks ten halve naauw verstaan ;
,,Ió, Titus! Ió, ló, Vespasiaan !"
Al schaterende zij de klippen weer doen galmen,
En kransen \'s keizers kruin met schaduwende palmen:
De veldheer weder hun een dankbrc ziel toekeert,
En met \'t geslagen vee den ruiterdiseh stoffeert.
DE DOCHTER SIOX.
Nu treurt, Staatdochters! treurt, en krenkt vrij al uw zin-
Want niet haar vleuglen nu de goude Cherubinnen (ncn:
De grouwli n dikken, die de jongling ons toeriep,
Die veilig in de gracht* en \'t hol der leeuwen sliep:
Waar toe is Aiiron en Levi nu gekomen?
Wcc tempel, stad, en volk ! gij, paradijs der vromen\'!
Gij, wellust Israels! hoe ligdy nu vcrtreęn!
BEI VAX STAATJOXTFREN.
Helaas! mevrouwe, helaas! geengodlooze onbesneęn
De driemaal heilige aarde ontwijdde, noch schoffeerde.
DE DOCHTER SION.
Wie dan?
RE] VAK JOODSCHE VROUWEN.
Maar6, \'t boevensehiiim dat onzen staat verboerde,
Lang eer de gramschap nog des keizers, veel getergd
Zijn hengsten briesschen dede, en draven in \'t gebergt:
Lang eer nog Titus kwam aanbrallen op ons vesten,
En ons paleizen den uithicinschen gaf ten besten:
Den volkren, die de maan zien dobbren op d\' Eufraat,
Wanneer z\' haar toortso ontsteekt, ononsdeiidagontgaa t
Die Tigris golven zien uit Taurus lenden dringen:
Die over Caucasus al hooger Noordwaart springen:
Die op Pactolua\' strand het uoud in d\' oogeu ranit7:
Die in d /Egeosohe zoo zijn hier en daar gezaaid:
Van \'t West, daar Tagus laaft den half gel;raden Iber:
Daar \'t oever wederzijds gelokt wordt van do Tiber:
D\' ,\'V.gyptor, die den Nijl ziet vloeyen over \'t droog:
D\' Amber, toegerust met pijlen, tros", en boog:
Meer andren, die verhit op \'t moorden en op \'t plondrcu,
Met \'twcęrlicht kwamen van haar beukelaars opdondren.
DE DOCHTEE SION.
Maar zegt, Josephus! hoe \'t ons manschap is vergaan,
Die d\' over»\'inner hield zoo strengelijk gcvaiďn
In \'t leger, als er niets verschoond bleef onbedorven.
JOSEPHUS.
Der boozen rot heeft meest verschulde straf verworven.
DE DOCHTEB siox.                    (scheidt,
Dat was \'t, daar ik na haakte! o, .Scheidsman ! die recht
Eu in de weegschaal hangt van uw rcehtvoerdigheid
Der monselien zaken, die cinwentlcii hier beneden:
Nu zien wij, dat bij il geen boosheid wordt geleden,
Die luid van de aarde naar den Hemel roept om wraak.
JOSEPHUS.
Nu luistert, dat ik u ontvouw de gansche zaak :
Van waar de 1 ij f rok zond zijn voowen naar beoeén,
Omgord metcenon riim vol schilden rond on klecn,
Nabootsende een schalmei, met huppelen en springen,
En tromlondc op haar horst, voor uit als leidslię gingen,
\'t Opsteig\'ren kostte zweet; de weg lag ongebaand.
En \'t steil gesteente woest, wanseha|)cn van gcdaant\'.
Het gladde hon nvee vermoeid van bangheid rookte, (te, I
Om strijd met \'t molm vcrdnft\', dat huif gestikt nog smook-
En mijdde\' in \'tklimnien nog \'tgebeent\', dat moedernaakt
I)es Hei ren berg lot een ellendig kerkhof3 maakt.
De kranyen vloon \'t gebulk, en de arenden verschrikten,
Die hier ter feest gebeęn de doón* \'t gezicht uitpikten.
|)K DOCHTEU SION.
Zwijgt, zwijgt, Josephus! zwijgt van arenden, en kraaycn:
Onze ooren ziin te teer, ons hoofd bestaat1 te draayen:
Dat schouwspel luidt te vremd: hij ziolhraakt die\'t aanhoort
("Wij zwijgen, die \'t beschouwt); inaarneen,vertcltous voort:
Daar is gein grouwzar.mhciil ter wereld zoo bezeten,
Of wij zijn \'t nu gewoon, en lar.g al doorgebeten.
JOSEPHUS.
Genakende daar \'t nn van lijken stonk benaanwd,
Daar de arke voorniaals school met Cherubs oversrhaauwd,
Van waar men deerlijk de Jernzalemsche wallen,
En ons stadpoorten zag geradbraakt en vervallen,
\\ En de uitgetrokken doón naakt, zonder onderscheid,
Den luipaarden lot roof. de n.yrre en \'t graf ontzi id; —
Nadat de wichlcrs de verwoeste kerk aanschouwen,
Zij van\'t verstrooid gesteente ein hoog ontaar doen bouwen:
De stijlen half gevonkt. Je balken zwert berookt,
Tot biandiion\' staplen" op het plal, dat daadlijk smookt,
En willig \'t vuur ontvangt: terwijl haar de ossen lieten
De bastert7 eerst gekoerd* recht tusschen d\'hoornen gic-
Den krans ontrukken, en die gaai"-gebond\' n blnan (ten:
Den vlammen heilgen, en \'t gezouten korengraan:
Den rug opvlijmen en de altoarkneehts hun gensken,
Die met \'t gewijde mes haar voort den strot afstaken.
Het bloed de leegte koos, en zwalpende over al,
Bootste een verbolgen meer, en rooden waterval.
De buikenopgeschrobt\'" ontslaan haar d\' ingewanden,
i Die, naauw doorsnuffeld, \'t vuur ontving om te verbranden.
De priestren stelden haar voor \'t altaar ongekuield,
Dat Titus statig met de stinker vingron hield:
Den rechter hij ontzei den zwaron velJheers hamer,
Om Hemelwaarts zijn hand te heffen veel bekwamer:
"Teruggeziende God"! Godin! die, nooit geschaakt11,
Om Rome, riepen zij, en onzen Tiber waakt!
f) Janus, grijs van haar! en Vesta! die te gader
Ons gunst draagt, niet Juppijn, die grootste en beste Vader:
O, vader Mars! en al gij Goon gezainentlijk,
Die ons genadig zijt, en, om het keizerrijk,
Met zoo veel zegens en triumfen, te bcvesten,
\'t Huis van Vespasiaan hebt uitgekipt ten lesten,
Eu Titus wakkren erm met zulken punt verzaagt,
\'t Welk aarsliug oversmijt al wat er schepte rs draagt:
Die gij hem gunstig holpt vermecstren dit tyrannig,
Dit hoos verwaten volk, zijn vorsten wederspaniiig:
O, Goón! wij danken u: wij loven u, o Goón!
Knikt onzen offer toe, en opent uwen troon!"
DE DOCHTER SION.
Straft gij geen Heidnen meer, God Abrahams! en laat ze
Afgodisch rooken op uw heiige stede en plaatse?
Waar was nw solferstraal, die nooit dien smaak verdroeg P
Die 1\'tolomeus pl.it jeloers ter aarden sloeg?
Was God van God ontkleed? is hij zoo traag in \'t wreken ?
Wal dood, wat straf, wat wraak, wat volgde voor een teeken
\'hit duffe puin. — \'Thans meed. — \'Naar de Am-
stordamsrh? spreekwijs; verg. De Vries op Hoofis Ware-
nar, bl. 185. — »zoo lees ik voor dood. — \'staat, is op
\'t pu nt van. - "Versta : staple u zij. - \'offerwyn.- i
"gekeurd; verg. vroeger. — \'huil — \'"opgehou-
d e n. - "De dubbelhoofdigc Janus.-"De ongerepte Vesta.
\'on joods oh en, o n bes n e de non. - \'voor. - \'tec-
ken. — *.Staat hier blijkbaar voor groef (het eeno ge-
gravcne voor\'t andere). Daar ieder dien jongeling
zeker wol herkennen zal, toeken ik zijn naam hier maar
niet aan, ten einde den Hoer Roelants voor \'t verwijt van
nadruk te vrijwaren. — \'lu zijn latere betoekenis van
godsdienstig, kerkse h. — "Wel, naar de oudere
gewoonte, terwijl voor ons m aar dan meestal il a u ge-
hezigd wordt. - \'s t r a u 11 van r a d i e (\'t Eransehe r 8 y o n),
en \'t daaruit afgeleide werkwoord. — "kok o r.
-ocr page 149-
JERUZALEM VERWOEST.                                                                     133
Most hier gedronken zijn! en zoude ik ons vermanen\'
De klachten, het gebaar, \'t verzuchten, en de tranen,
Ik most bezwijken, en uw luider\' droeve staat,
Bcschreidc vrouwen! dit nu geensins toe en laat.
Daar is \'t verhaal in \'t kort.
KEI VAN JOODS! HE VROUWEN.
Nu wreekt uw leed niet schreeuwen*
En huilen overluid, gij onbestorven wreuwen!
Roept luider als gij pleegt eertijds in barens nood,
Doen d\' eerstgeboren haakte in uw bcnaanwde schoot
Naar \'t wenschelijkc licht des levens, dat ons langer
Vcrdrietelijker valt, en gaat met plagen zwanger.
Onze echt" mannen ach! gaan, zonderden adieu,
Het afgeworpen jok opnemen op een nieuwI
Onze ouJstgcboorn\'belaasI gejukt, voor een godloozer
Herboren Faro, vličn en Nnbuehudouoser.
Ach, jonffren! met ons treurt!
BEI VAN STAATJONFFREN.
Helaas! waar blijven wij?
De geilheid des soldaats (och! moeders blijft ons bij!)
Brandt na ons reinigheid met trommelen en pijpen.
Zij naderen, om uit uwe erinen ons te grijpen.
Ons kuisehheid lijdt gevaar, die, o wat leider\' smet!
Jeloers de dorpels hield van \'s vaders huis bezet:
Die heerlijk aan den rei der maagden plag te brommen,
En was geheiligd voor zoo schoenen bruidcgoinmen,
Die \'s vijand9 wreedheid gaat verstrooyen West en Oost.
Helaas! helaas! helaas!
REI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Nu dochters, zijt getroost!
KEI VAN STAATJONFFREN.
Och, Moeders! blijft ons bij.
DE DOCHTER SION.
Nu zet1 u wat te vreden.
REI VAN JOODSCIIE VROUWEN.
God Jacobs! ziet ons aan, en red ze in zwarigheden,
En zalft ze, die gij slocgtl
josephus.
Deze ijdle tranen spaart,
Gij Joodsche vrouwen! die uw droefheid maar verzwaart.
Gij maagden! schept wat moeds; wie weet nog, van wat cn-
li onverwachteu troost kan Jozefs trooster zei.dcn. (den
DE DOCHTER SION.
Matthias\' zoon, die de eer zijt van uw oud geslacht",
Die de overwinnen vaak vermorwd hebt en verzacht,
En met uw lippen knee.Id\' haar bert van diamanten,
Van dat z\' haar grof gesehut7 eerst op decs hoogten plantten;
Josephus! of hem nog de maarschalk zoo beried,
Dat hij, door u beweegd, een maat stelde ons verdriet,
Zoudt gij tot Jacobs heil en troost gebruiken laten
Uw redeurijke tong gedoopt in houigraten?
JOSKPHVS.
Wel duizendmaal zoo veel, me vrouwe I — Voor gewis
Houd, dat .Tusofmus\' gunst tot uwen besten is.
I \'s Wets heiige bladen ik ge-cigend heb door \'t bidden ,
Mijn bloedverwanten ook behouden, in het midden
Der slachting, daar verbaasd elk zag naar \'t vluchten oui;
Des keizers mildheid mij den vrijen edeldom
Vereerde, en lub gestuit veel razende soldaten,
In \'t moorden, branden, als de wereld scheen gelaten
Te wezen zonder Gods bestiering: dies ik veil"
Mijn jonste willig nog tot uw en ieders heil:
DE DOCHTER SION.
I Gij Reyen, geeft gehoor!
JOSEPHUS.
Zoo fluks de krijgslič hoorden
\'t Geblazen koper hun ontzeggen \'t vorder moorden:
(Behalveii dat het was geoorloofd te verslaan
Al, vat d\' onstuitbrc nood in \'t harnas te weerstaan
Droomde, uit mismoedigheid) zij haren veldheer boden
Nog een ontelbre schaar van afgematte Joden :
Die \'s keizers omzieht liet door zijner Drossaarts een
I\'itzondrcn, en d" vrome en schuldige ondersrheén :
Mnard\' onderzoeker heeft\' \'tverborgen goed\' tcvisseben,
In \'s moorders voorhoofd leostm\'\' het knagende gewissen :
Dus strekt hij zoo terstond gedoemd, met ziel en lijf,
D\' n woedender, soldaat een zeldzaam tijdverdrijf.
Hier moet er een goed deel, met handen in met voeten
Genageld aan het kruis, bebloed baar bloedsehuld boeten :
Daar stuurt mender een hoop van M.-ria te fel
Naar Kcilrons afgrond toe, als naar de donker Hel,
En dekt ze in \'t vallen met inuurstuUken en met steenen,
Dies vinden zij haar einde en uitvaart e.1 met eencn:
Hier jagen ze, om van \'t vuur den hceten gloed t\'ontgaan,
Haar zelf aan palen dood. geschroeid en half gehraan:
Daar sterven nog, uit nijd en afgunst van de wachters,
Veel honderden van decs godlooze Godverachters:
Hier breek\'incnzc de leen met knodsen zwaar van wicht:
Daar kwetst men andren \'t hert, de darmen, en \'t gezicht:
En duizenderlei slag van nieuw gevonden straffen
Haar boosheid achterhaalt.
DK DOCHTEB SION.
Dat leert, dat leert ze blaffen,
Die honden! tegen God, die, oprecht Rechter, niet
Verschoont in zijnen toornc, of door de vingren ziet
Oogluikende cenig kwaad.
REI VAN STAATJONFFKEN.
Hoe zijn ze voort gevaren,
Die aan Jeruzalems verdei f onschuldig waren?
REI van joodsciie VROUWEN.
Hoc anders, als bewaard tot een veel strenger lot,
Als die booswichten zelve, en mensehen zouder God.
JOSKPHVS.
Van jongelingen, sterk van lijf, zijn zeven honderd
Tot d\'aanstaande triomf des keizers uitgezonderd:
En die bereikten nog geen zeven jaar en tien,
Als heesten omgeveild; men heeft verw isslen zien
Voor éénen penning tien en tw cemaal zoo veel zielen,
\'t Welk zalig loofden, die door \'t zwe< rd in \'t oorloog vielen :
Als zij met \'t ijzer van haar ketens overlaan,
Den bolpccs schroomden van een strengen gardiaan3.
Voorts, om in sehouwplaats \'toog te dienen dertyrannen,
Zijn tot der dieren aas geschikt veel strijdbre mannen,
Of om te schermen lijf om lijf, en baud voor band :
Waar \'s princen wellust dan haar omvoert achterland*,
Het* mosteenen steenen hert geborsten zich erbarmen,
Die hier voor \'t lest de zoon den vader zag oinerim n,
De vaders vallen weer hiar zonen om den hals,
Den stok8 haars ouderdoms, den troost baars ongevals;
Als elk zijns weegs bedrukt most volgen die hem leiden,
En, ziende tienmaal om, in \'t al te bitter scheiden
Gaf teekenen genoeg, hoe streng natuur verbindt,
Door onderlinge trouw, den vader aan het kind,
Het kind aan \'s vaders ziel, de broeders aan haar broeders:
Die eertijds, hangende aan de horst eens zelfde moeders,
\\ ersloegen d\' eerste dorst niet d\' ongcvalschte melk
Die uit één ader vloeide : o, welken bittren kelk
\'m o g e. — \'Afgekort voor leest m e n. - "W achter;
men herinnere zich \'t Kranschc garde en ons kcrtc-
gaard (voor corps d e garde). —. \'Thans door het
\'?.\'"\'• ~~ \'Even als \'tHoogd. es, \'t Fr. il, en ous het
hij zoogenoemde onpers. werkw. Versta dus: een stee-
ie u hert moest zich er bar in en. — "steun.
\'Rijmshalve voor verhalen. —• \'Thans ulieder. —
\'Voor s ch reyen (waarmee \'t inden grond één is). —•
\'grievende. — \'Voor stelt. — "Naar de gewone mee-
ning omtrent Josephus\' houding, op welke echter zeker
vrij wat af te dingen vallen zou. Verg. o. a. \'tgeen laatstc-
lijk over „Titus\' Client"geschreven is door den schcrpzin-
nigen Dr. Bernays Ucbcr die Chronik des Sulp.
Severue; Berlin 1801. S. 49 If. — \'sch ictge vaar-
ten. —• "Voor ten beste geef, veil heb.
-ocr page 150-
184
JERUZALEM VERWOEST.
Dan\', ovcrmids ik uu, metTitus meur te vergen,
Zijn goedheid schijnen mocht te sarren en te tergen:
Verzoekt veel liever zelf nog, met gebogen kuičn,
Verzachting van uw kwaal! wie droomt, wie weet misschien
Wat gij verbidden inceht van hem ter goeder uren!
Der vrouwen tranen doch zoodanig van naturen
En aard zijn, dat ze vaak beroeren nog die geeu,
Die onverbiddelijk in ieders oogen scheen.
Gaat, vrouwen, maagden! gaat dan d\' over»inner smeken,
Die morgen of in \'t kort zijn leger op zal breken.
Vaart wel, mevrouwc ! ik ga. Hij wende uw ongeluk
Die al uw onheil weet!
KEI VAN SĎ\'AATJONEFIIKN.
Laat gij ons dus in druk?
REI VAN JOODSCUE VROUWEN.
Josephus! mag ons meer voor ditmaal niet gebeuren?
I)E DOCHTER SION.
Staatjouffren! volgt mij na, en houdt wat op van treuren.
Tza, gaan we, laat ons gaan! gij vrouwen, volgt mij na!
Wij moeten dwalen op der vijanden gena.
KM VAN JODINNEN.
Laat ons beschreven \'t algemeen
Verderf, en \'t licht, dat jougst bescheen
Die Hemelhoog getoornde klippen2
Van Davidsveel bestormde stad,
Als Goil haar val gezworen had
Met oubcdricgelijke lippeu.
Of \'s tempels grondvest, nacht en dag,
Naar \'t sterren wclfsel open lag,
Gever»d van \'t bloed der welgeboornen,
En of men \'s keizers adler mocht
Zien, met zijn pennen, slaan de loclit,
Euschittrcn af van stompe toornen:
Nog even trotsch en onbezorgd,
Op de opperstad en Davids borcht
De muiters haar borstweeren manden*:
En wie zijn doodverw had gezet
Uit vreeze, \'t vluchten wierd belet
Van boeven, die hier t\' zamen spanden.
Maar als zijn opzet en besluit
God tegen ons wou voeren uit,
Js schielijk \'t leeuwen hert ontvallen
Ons manschap, die beangst uit nood
Den vijand, zonder slag of stoot,
Beklimmen liet de trotsehe wallen •
De vijand, die zijn vaan alrcę
Van ons rondeeleu zwieren deę,
En blies triumf van vreugde dronken;
Doen kwam die dag en uur, dat God
Ous had bcschccrd\'dat strenge lot
Zijn grainschaps, die bestond l\' outvonken.
\'t lioomsch krijgsvolk, als \'t geen wederstand
Noch tegenweer van mannin vand\',
Droug \'t met geslcpenc rapieren
In d\' enge straten bol en dik\':
Daar\'t waadde, in eeucn ocgenblik,
Ten enklen toe iu bloedrivieren.
De een, om te ontvlięn de bleeke dood,
In onderaardschc kelders vlood,
Wiens toegang wierd gestept met blinden:
En d\' ander, door mistroostigheid
En wanhoop, in zijn ziel verleid,
Gewapend ging zijn kerkhof vinden.
Hoe menig held, die, trotsch van moed,
Wou\'t vaderland zijnheldisch bloed
Opoll\'ren iu \'t gevaar der straten,
Van vrouwe en kindreu om den hals
Gevallen wierd, met veel geschals:
„Wat wildy, vader! ous verlaten?"
\'t Kind, dat nog eerst aan banken\' ging,
Aan \'s moeders achterslippcn hing;
De voęster \'t zuigeling liet weenen,
En kwam haar vrouw te hulp, zoo ras
De meester greep naar \'t cortclas\';
\'t Riep deerlijk al: „waar wildy henen?"
Als d\' huisweerd ziet, dat uit noch in
Hem laat\'t bestorven huisgezin:
„Laat los, laat los!" roept hij ten lesten,
„Dat ik alleen, van \'t hougc dak,
Mijn puorte3 vrij van ongemak,
Eu ons ontsla dees Helsche pesten."
\'t Is uaauw gezeid, men vliegt er knap
Na boven, langs den wenteltrap,
Met steeuen toegerust en blokken;
Daar ziet hij, hoe een blaauwe wolk*
En rot van \'t fel Latijnsche volk
Komt op zijn dorpels aangetrokken.
Maar als zij dreigen klop up klop
Te drijven, met heerhamers, op
De poort5, bewaakt van slot en grendel:
Wreekt hij dien euvel heel goedkoop,
En kneust de voorste van den hoop,
En hagelt onder \'t moorden vendel.
De ruiters \'t bloed, verbitterd heel,
Krimpt van de zool iu \'t bekkeneel,
Zoo\' man en ros de beenen breken;
Dies zenden ze, met stijve boog,
Wraakgierig haar geschut\' om hoog,
Eu branden 0111 dien smaad te wreken.
Wat groeit hier een nieuw stads rumoer!
De deur gescheurd vliegt op de vloer,
Van toorn zij op haar tanden knersten;
De voęster, die betaalt\'t gelag,
De moeder sneuvelt iu" een dagg\',
En \'t zuigliug trečn ze \'t hert te bersten.
Ter\'vijl \'t bencęu, al uitgeleefd,
Den lesten schreeuw en doodsnak geeft,
D\' huisvader, om haar voor \'t verderven
Tc hoen, van boven rolt verbaasd,
Dien de ongebonden moorden haast,
Uit toorue en wraak, aan hutspot scherven*
De maagden, naauwlijks houwbaar nog,
Zij, na veel dreigementen, och!
Van hare jongvrouwschap onthulden;
Die, na veel zwijmens, riepen luid:
\'Thans zuu men zeggen: langs de stoelen. — \'mes
(verg. \'t Frausche coutelas). — JV\'oor woning, naar
de Joodsche zegswijs. — \'Voor troep, geweinel. —
\'Hier voor deur. — "Zoodat, dus. — \'Nam. pij 1 en. -
"valt (en sneeft) in. — "in stukken hakkeu.
\'Zie boven, bladz. 132b, aant.6. — \'Rijmshalvc voor
hoogten; verg. vroeger. — "Voor bemand e n. - \'Voor
beschoren. — \'Thans vond. "als gezwollen.
-ocr page 151-
JERUZALEM VERWOEST.
1U
„Is \'t Godlijk recht in Iarel uit,
Dat God dien overmoed kan dulden?"
Wie kan afin alen al d\' ellend,
Die, waar me\' \'t aanzicht keert of wendt,
Gebeurt? wp.t blijft er onbedorven
Van \'t roofgier spook, op snood gewin
Verhit, dat menig huisg zin
Aan honger leeg vond uitgestorven.
De zon al vroeger, dan zij plag,
Den draaiboom toesloot van deu dag,
En week dees grouwlen in de baren.
De menschenslachters, moordens zat
Maar woedens niet, doen* nog de stad
Met vuur ten Hemel deden varen.
Gelijk den dag was doorgebracht
Met moorden, zij den duistren nacht
Met blakreu sleten en met branden.
God! waarom led)\'*, dat uw Kerk
Eu stad, der Eng\'len timmerwerk\',
Geschend wierd van zoo snoodeu haudeu!
DE DERDE HANDEL
FINEAS, priester.
Melchisedech! o, die ooit1, de eerste priester Gods,
Het priesterschap bekleedde op Salems hoogc rots,
Wiens hoofdscheęl van God zelf niet balsem wierd bedro-
Gezalfd en toegekend deu invter, boven open:
           (pen,
Doen \'s Heeren heuvel gij wat hooger trokt, tot dat
Hij \'t aanzien enden naam vau een ontworpen stad
Bereikte in Canaan; —Aiiron uitverkoren!
Die \'t reukwerk aanstaakt met uw zoueu welgeboren; -
Ziet op, gij helden Gods! Aartspriestren, ziet eens om,
Hoe \'t vau deu Hemel hooggeadeld priesterdom,
i Ontkleed van zijnen glans, treurt zonder glim]) of luister,
Geüjk, bij zonuczwijni", al schemerende in \'t duister
De wereld sprietoogt7, zoo, wanneer de maan ji loers
Den sterflijken te spijt dekt \'t aangezicht naars brot-rs:
Treurt, als \'t gerantsoend lijk eens kouings, die verslagen
Wordt, op een rosbaar, versch gebalsemd thuis gedragen.
Waar is, Jeruzalem ! nu uwen konings-staf,
Eu \'t priesterlijk cieraad, dat u Jehova gaf?
Waar is uw blank ivoor? uw marmer, klaar van schimmer?
Uw purper, lijn van draad? uw kerkelijk getimmer*f
Uw koninklijk paleis? waar zijn uw cedreu? waar
Uw pijlers, bogen, en gewelven allegaar?
Waar t zilver? waar het goud? waar zijn de Cherubijnen?
Waar \'t altaar, \'t wyrook, en dees blinkende gordijnen?
Waar de Arke des \\ erbonds? waar Gods geheimenis?
Helaas! \'t is verr\' gezocht, dat niet te vinden is.
Wie had gedocht", dat God, te streng op ons gebeten,
Zijn erfdeel zoe geheel vertreęn zonde en vergeten?
Schoon of de muur omringd van zulken beerkracht wa9,
Dat\'" in \'t gebergte alom vertrad het kruid ei. \'t gras;
Schoon of de stad verzonk in \'t uiterste benouwen,
Ons hoop steunde op de Kerk, en d\' heilige gebouwen;
Wij riepen: „zijt getroost, laat God begaan al stil,
Jehova blijft ouz\' burcht, om zijnes tempels wil!
Maar ach, rampzalige I als" \'t den Hemel wou gedogen,
Wij wierden in ons hoop te jammerlijk bedrogen,
In die vervloekte nacht, als, eer het licht opkwam,
Ons kerk aan kolen ging, en stond in lichte vlam:
\'Naar de Ilollandschc wauspraak voor men. — \'toen.
j "leedt, dulddet gij. — \'bouw ge wrocht. — \'eens.
\' *v e r d w ij n e n d e r z o n- — \'\'t gezicht verwart. —
"gebouw. — "Gelijk meer in de spreektaal, voor gc-
i dacht. — \'"Nam. dut heer of die heerkracht. —
"toen.
Als\' met de vlnmmc opsteeg ons krijten en ons kermen,
Dat God noch Engel mocht bewegen tot erbarmen;
Doen\' al den berg, gesteld in vuur en enkel bloed,
Sloeg d\' overwiimer met meędoogen in \'t gemoed;
Doen riep me spa: „vertrouwt noch kerken noch outaren,
Haar heiligheid geen stad kan voor \'t verderf bewaren!"
Ik zelf ontvlood den moord, en riepluidskeels in\'tvlięn:
„Vlied met mij! \'t is vergeefs den vijand weer te bięn;
Hij heeft de stad voorlang, en houdt haar sterke wallen;
De tempel is vergaan: onz\' hope is nu gevallen."
Zoo beigdc ik naauwlijks \'t lijf, en rukte, met dees hand,
Veel heiige schatten ongeschonden uit den brand.
Maar waarom vlood ik? ach! wat hield ik dier mijn leven?
Hadde ik mijn ziele in \'t vuur des tempels opgegeven,
Als Meirus wel beraan, en als Dalcus\' zoon,
Of waar ik in \'t hoog koor geteld bij d\' ander doón ;
Zoo zoud\' nooit zijn gebeurd, dat ik, gevaun, most laten
Den Heideiischen monarch de goude\' en zilvren vaten,
\'t Scharlaken,\'t reukwerk, en\'t hoogpriesterlijk gewaad,
En andreciersels: daar een booswicht, een soldaat
Zijn vingeren aan schendt: zoo waren voort mijn beenen
Begraven met den val vau d\' afgekeurde\' steencn!
Nu houdc ik de uitvaart vau \'t onzalige geslacht,
Om welki rs ondergang het volk van Rome lacht,
Eu op de diensten smaalt, die Mozes heeft geboden,
En prijst voor ouzeu God ecu hoop verdichte Goden,
Die Abraham verzaakte: en of mij schoon gena
Geschied is, zoo dat ik op vrije voeten sta,
Wat batet ? want, waarheen dat ik mij keere of wende,
Ik zie mijn lurtenlecd aan Isračls ellende!
Indien ik zie rondom, ik zie hem, die ons dringt,
En vind mij van de macht der Heidenen omringd.
Sla ik \'t gezicht om leege, ik /.ie, hoe met den zweerde
\'t Huis Jacobs ligt verdelgd, de stad geslecht met d\' eerde:
Ik zie van d\' afgrond op nog smooken \'t heerlijk slot,
Daar David vaak uit heeft den Filistijn bespot.
Helle ik mijn lichten op, den Hemel is gesloten,
Noch draagt niet langer gunst zijn ouden bondgeuooten.
DE DOCHTER SION, REI VAN STAATJONFKREN,
REI VAN JOOI1SCIIE VUOVWKN, T1TI S.
DE DOCHTER SION.
Gij spoken\', die wel eer verhoogd pronkte\' in de traliën
Vau \'t goude Ulijenburg, behangen met mednlicn,
Waarmee de Godheid huilde onsterllijkt uwen rei,
Als gij zijn eersleep volgde, en droegt zijn leverei,
Als gij Gods Majesteit omschanste met uw stoeten,
En zaagt \'t gesterat\', de zon, en maan beneęn uw voeten
Verschieten llaauwer\', als de klaarste diamant5
Ons van d\' uitbreidscla zendt zijn stralen overkant*;
Die gij, getuimeld, moogt op \'t aljernaauwst\' vertellen,
Hoe veel van \'s Hemels top schilt \'t middelpunt der Hellen:
Ten waar \'t lang vallen u gewiegd hadd\' heel in zwijm,
Eer gij ten lesten plofte in \'s al\'gronds ruilen slijm
En diepen zwavclpocl, die fluks is aangevlogen,
Doen vonken stoven neer uit Gods vuurvlammenJe oogen;
Gij spoken! zegge ik, breekt uit uw gevangenis,
Aanschouwt, wie \'t vallen nog met u deelachtig is;
Ziet, hoe die bliksem Gods mijn hcmelhooge cedren,
En marbren gepolijst, ter Hellen ging vernedren,
Als ik te trotsch van nek in mijneu plicht ontbrak,
En opgeblazen naar zijn kroou en glorie stak:
\'Toen. - "als heilig afgezette; zie boven, bl. 129a,
aant.". — 3Voor geesten, en wel die der gevallen Eu-
geleu. — *S e h e e in r e n met een flaa uwer licht. —
! "dan de helderste ster. — "overdwars, schuins,
j De dichter bedoelt blijkbaar: Gij geesten, die even
, ver boven zon, maan en sterren verheven
waart, als wij er ouder liggen.
-ocr page 152-
130
JERUZALEM VERWOEST.
Ziet, hoc die lusthof is verkeerd in een wocstijae,
En herberg van \'t gediert\', waarin ik eenzaam kwijuel
O, strekten de oogeu mij een sprongrijk\' Siloa,
Xu ik mijn handen wringe en voor mijn borsten sla,
En scheur mijn treurgewaad ! och, of ze tranen lieten,
Y/at zou mij daar een pak, een pak van \'t hert afsehieteu!
Nu houdt de rouw, zoo \'t schijnt, de dorpels toegestopt,
Een rouw, die ik il meer en meer hebbe ingekropt,
Daar ik aan stikken zal, daar ik aan moet verstikken,
Hoe flaauw bezwijkt mijn hert schier all. u oogeublikkeu!
O wee! o w i! o w ach ! - lubt gij, bedrukte maagd!
Uk hert nog niet van rouw geleegd, en uitgeklaagd,
Eu moogdy niet een traan tot uwen troost verwerven,
Zoo treurt u voorts in \'l graf, en zoekt uw heil in \'t sterven.
KEI VAK STAATJONEFKEX.
Vat krljgslic komen hier, die meer zijn als gemeen?
Waar vliču wij? och! wie is \'t? zijn \'t hoplič?
BEI VAN JOOUSCIIE YKOUWEN\'.
Eu met ecu
De veldheer Titus zelf; ik zie, hij staat in \'t midden.
UK DOCHTEB SIO.N.
Staatjoutrren! volgt mij na, en helpt ons straf verbidden.
Aunveerdt een droef gelaat, en jammerlijk gebaar.
Slaat voor uw borst, verscheurt uw kleedren, en uw haar,
Als ik miju stem verhef; bevochtigt met uw tranen
\'t, Hert des vcrwinni rs: of gij zoo icu weg mocht banen
Totmededoogen; schaamt, rainp<.aalge rei! u niet,
Nu aan te gaan al \'tgeeu de bittri\' nood gebiedt.
Vergeet uw oud geslacht van priesteren en vorsten
Eu koningen, die \'t al ten strijde ontzeggen dorsten.
Ootmoedigheid u voegt; ik ga u allen voor.
God: om* wiens aanschijn juicht de rei van \'s Hemels koor,
Mij aaugei.aainheid jont, druipt honig op miju lippen,
Dat ik bewegen mag zoo zielelooze klippen,
Als zijn der vijanden oubuiglijke gemoču!
TITUS.
Wie knielt hier neder om t\' erlangen haren zoen?
DE DOCHTEB SIOX.
Grootmogeude monarch! wilt niet geduldige ooreu
Ous klacht, ter zie leu\' uitgeborsten, doch aauhooreu:
Wij, \'t overschot des volks, die vallen u ie voet,
Wij eischeu geen gena, maar dat gij met ons doet
Al \'tgeeu wat u behaagt: laat vrij uw dienaars stooten
Haar degens door ons bolst, die wij voor u cutblooteu:
Of dat ze ous w rpcu van dees rotsen, scherp en steil,
Eu plettreu ous gebeeul\', want \'t sterven is ous heil,
De dood ons toevlucht, cu haar komst, daar audre meuschen
Voor schrikken, is den troost eu \'t Zoetst\', daar wij om wen-
Om te geraken door d\' eiudlooze zwarigiieču,
          (schcu,
En eens ous leed t\' ontgaan; of zij Jy door gebcęn,
Outziclielijke vorst! nog Uitgeeft te neigen,
Verzacht de penen* doeli, die «\' overwonnen dreigen,
\'t Van ouds beroemd geslacht, dat van de vadreu daalt,
Hij na is uitgeroeid; dien lof hebd) behaald :
Eeu handvol blijft er, uitgeput van ongenuehteu5,
Die t leven valt te bang, die niet doen dan verzuchten:
Erbarmt n naarder, en verschoont ze, o vorst 1 althans",
Die \'t lot spaarde om te zien den vul Imars vaderlands!
raus.
Hadt gij dit voorbedacht, vermi\'ledijde Joden!
Eu van uw poorten mij de sleiitlen aangeboden,
Als uws stads grondvest nog haar hoogt muren droeg,
Als ik om ijions krcils nog eerst mijn leger sloeg:
Gij sluiidt nog daar gij sloudt, en van uw sterke wallen
Eu waarde cingel7 nooit ter aarden neergevallen.
Hoe vakeu" hebdy, met eeu ingeboren haat,
Mijn keizerlijke gunst eu goedigheid versmaad,
Als ik u hulde\' aanbood, en, uiteen mild ontfarmen,
U zwoer gezamentlijk voor onheil te beschermen:
Hoe mcuigwervcu blies ik d\' aftocht, alzoo ras
Gij nood leedt, als de strijd en storm op \'t heetste was:
Hoc dikmaal breidelde ik mijn ongetemde benden,
Van vreeze, dat ze uw kerk eu Godsdienst zoudtu sehendeul
Xu koindy smeeken; op, staat op 1
DE DOCHTEB SIOX.
Ertsmuarschalk\', ach I
Dat wij ii kwetsten ooit is, laas! al ons beklag.
TITUS.
Xu \'t glas verkopen is, nu loept men om genade.
DE DOCHTER SIO.N.
Erbarmt des armen volks, al kornet3 vrij wat spade.
TITUS.
Zoo spade, dat er niets voor u te hopen staat.
DE DOCHTEB SIO.N.
Een welgeboren vorst zich nog erbarmen laat.
TITUS.
Eeu welgeboren vorst zoekt \'t voordeel van den lande.
DE DOCHTEB SIO.N.
\'t Ontfermen voordeel brengt, gestrengheid schade co
titus.
                            (schande,
\'t Ontfermen brengt ook ramp, gestrengheid voordeel toe;
Zoo houdt men \'t volk iu tucht.
DE DOCHTEK SIOX.
Elk eeu verwcuscht de roę.
TITUS.
De booswicht haat zijn straf.
DE DOCHTEB SIOX.
Ous heelt geen straf ontbroken.
De veldheer heeft zijn leed ten uiterste gewroken.
TITUS.
Waar mijnen doortocht valt, daar eischeu» nog te staau
Dees muiters, tot eeu les eu spiegel voor de kwaüu.
DE DOCHTEK SIOX.
Die \'t spiegleu lust, beschouw dit graf vol doode beencii,
Dees omgekeerde stad, eu die verstrooide stccucii!
Ti-rus.
Licht slaat men iu de wind \'tgeeu zelf men niet en ziet.
DE DOCHTEK SIOX.
Al ziet men \'t uiet, de faam meldt wat er is geschied.
TITIS.
De Joden voor \'t gerucht nooit eeneu voet v erzetteu.
DE DOCHTEK SIOX.
\'t Is een Godsdienstig volk, dat ijvert om» zijn wetten.
TITUS.
Is \'t ijver, dat men muit?
DE DOCHTEK SIO.N.
liet acht de vrijl eid weerd.
TITUS.
Derft hij ook vrijheid, die al heeft wat hij begeert?
Den Joden was \'t vergund haar dorpels te bewonen,
Te lezen haren oogst, eu koningen te krooueu,
Eu vorsten van haar blrfjd niet purper te bekleęn,
En vrank te leven naar der lestcvadren zeen;
Dies mosten zij den stoel van Romen ouderstutteu
Met dragelijkeu tol, daar voor wij haar beschutten
Van allen overlast des woedenden seldaats:
Ja, wie oiitwijcn dorst \'s ki rks afgekeurde" plaats,
Xaar d\' uitgedrukte wet, geprent7 iu zuiver marmer,
Die brocht zijn vonnis uiede, en vond geen lijfsucschcriuer.
Is dit geen vrijheid, die \'t gespuis vernoegen mag?
Veel audre zijn t. vreęu, cu dragen ous ontzag;
Maar uw herduckkigheid (eu uiet de zware tollen)
En \'s keizers slippen moed, die brachten u aan \'t hullen:
Ous goedheid vaak misbruikt u stouter heeft gemaakt.
\'brou-.water-rijk. — "Plaatselijk, uiet redegevcud.           \'Germ. voorgunst; verg. reeds vroeger. — \'Aarts-,
•Thans ziel. — \'Gelijk reeds meer, voor boeten,       Loof d bevelhebber. — \'Voor koo int het. — »Voor
straffen. — \'Voor on gein uk, lecü. — \'Gelijk reeda       vc rei schcu, behoor en.— »voor. - "afgepaalde j
meer, voor thaus.-\'kring,ronding.-"Thans vaak.       verg. boven. — \'afgedrukt, gegrift.
-ocr page 153-
JERUZALEM VERWOEST.                                                            137
DE DOCHTEB SION.
Men laat decs woeste plaats van krijgslię wel verzorgd.
TITUS.
\'t Mistrouwen geeft meer rust, en is een vaster burcht.
DE DOCHTEB SION.
Mistrouwd}" die gij loont?
TITUS.
Geenszins, maar wel u-lieden,
Die altijd woelt, en tracht den genen \'t houfd te bieden,
Die uwen staat verdrukt\'.
DE DOCHTER SIOX.
Ei, wapenloozen hoop!
Die in uw tranen smilt en \'t zuchten hebt goedkoop,
Vi rheugt u nog met mij, dat de overw inners moeten
Voor u verschrikkeu, daar gij neer ligt voor haar voeten:
Grijpt moed, en recht nog op \'t vervallen Jodendom,
Want Titus staat bedeesd, en \'t heer ziet naar u uin.
TITUS.
Uit d\' assche van een stad (licht wordt een zaak verkeken2)
Is vaak een brand ontstaan, die landen heeft ontsteken,
En rijken met de grond ge-effend en vernield: •
Geen lichaam acht men dood, zoo lang het is gezield.
Die dikwijls op het veld voor doodin zijn gerekend,
Gedenken aan haar leed, verrijzen weer en wreken\'t.
DE DOCHTER SIO.N.
Verre is de wraak van ons, die bloot zijn van geweer.
TITUS.
De wanhoop ziet niet aan, al waar \'t een machtig heer,
Zij geeft ze dobbel kracht, en helpt weer op de beeneii
Ecu deel vervloekt gespuis, eer \'t iemand zoude meenen.
DE DOCHTER SION.
Helaas, eęlaardig bloedI \'t mistrouwen, dat gij hebt,
Veroorzaakt, dat men troost noch blijdsclftip uit u schept.
TITUS.
Zijt, jonkvrouw ! wel gemoed, en wilt ten besten hopen,
De krijgsraad is vergaard ; mijn tijd is hier verloopen.
Verwacht van ons het lot, en denkt het zal wel gaan:
Wij breken morgen op, daar legt uw zaak naar\' aan.
DE DOCHTER SION.
\'t Onredelijke^ dier5, dat eertijds twee gebroeders, (ders
Grondleggers van uw staat verschoonde, en, als haar \'s moe-
Ontzet\'\'\' en speen gebrak, opzoogde, aan \'s Tybers boord,
Was rcedlijker als gij, die naar geen smeckeu hoort.
Het klippig stcengebergt, dat hier met doón bespreed lelt,
Ik tot getuige neem, o Titus! van uw wreedheid.
Geen kermen heeft hier plaats, en mij voorzeit de nood
Een slaafsche ballingschap, of een benaauwde dood,
BEI VAN PR1ESTEREN.
Wij, priesterlijke reyen
(Die voonnaals niet sehahneyen
Den vierdag plachten en de feesten iu te wijden,
Eu steeds op Mozes\' wetten
Aandiichtclijk te letten,
En te vergaren \'t volk op haar gezette tijden),
Niet hebben acht geslagen,
In" de onverwachte pingen,
En \'t voorspook, dat ons daagl ijks met verwoesting dreigde:
Al gaf God, zonder spreken,
Zoo menig luider teeken,                            (de:
Waaraan \'t blcck.w erwnarts dat de Joudsehe staat zich neig-
DE DOCMTKR SIOX.
Doorluchte prins! \'t i9 w-air, \'t en kan niet zijn miszaakt1;
Doch overweegt, dat eerst door woedende tyranncn
De ketenen van twist en oproer zijn gespannen:
Nooit had de vrome deel aan zulken overmoed.
TITUS.
De vrome vaak ontgeldt \'t kwaad, dat een ander doet.
I)K DOCHTEB SION.
Wie wijs i9 en heraan, die schift ze van malkander.
TITUS.
Elk wascht zich af van \'t vuil, en schuift het op een ander.
DE DOCHTEB SIO.N.
Wie niet handdadig is aan eniig kwaad beleid,
\'t Is billijk, dat hij staat op zijn onnoozclheid.
TITUS.
Zoo spreekt de kwaadste schelm.
J)F. DOCHTEB SION.
Men ziet op nicmands spreken,
Men let op ieders feit, en al \'tgcen heeft gebleken.
De aanstellers van \'t rumoer zijn elkeen openbaar.
TITUS.
D\' handhavers zijn al dood, en die5 verbergen haar.
I)K DOCHTER SION.
Men houde \'t die te goę, de straf hun huufden wrake.
TITUS.
Rechtveerdigheid, die \'t meent, cischt uver beiden wrake.
DE DOCHTEB SIO.N\'.
üit slcchtigheid:\' is \'t vaak, dat iemand \'t kwaad bestemt.
TITI\'S.
Al boet hij\'t met zijn hals, dat schijnt dan niemand vremd.
CK DOCHTERSION.
Wie \'t uit unkunde faalt heeft in dit pleit groot voordeel.
TITUS.
Zoo groot niet, of hij moet uitstaan zijns rechters oordeel.
DE DOCHTER SION.
Een oordeel, hecht gesmeed op \'t aanbeeld van de reen.
TITUS.
Een oordeel, dat de wet en krijgsraad stelt te vrcęn.
UK DOCHTEB SION.
O vorst! vernocgt u met de straf alreę genomen,
Eu die der buu/.eu rot nog verseh is overkomen;
liet overschot meest al onschuldig is aan \'t kwaad,
Daarmede uw Majesteit gekwetst is inderdaad:
Misgunt niet, dat wij hier zieltogen weinig dagen,
En als een eerlijk lijk\' Jeruzalem beklagen.
TITUS.
Om hier te nestien? neen, de krijgsman, die \'t zich belgt,
Staat uw uitroeycii duur.
DE DOCHTEB SION.
Nu zijn wij gnnts verdelgd.
TITUS.
Zoo gants niet, of ous stond een erger kwaad te vreezen.
III\'. IIOCIITKll SION.
Aio Rome vreeze aankomt van uuderloozc weezen,
Van weeuwcn uitgeschreid, van vrouwen levensmoe,
»an wat ontwapend volks, zoo brengen wij z\' haar toe,
Die, uitgemergeld, niet voor hebbeu, als ons magen5,
Waar ze ergens kenbaar zijn, in \'t koude grof te dragen,
En in spelonken en steenrotsen bier ontrent
Ie huilen, schouw1\' van \'t licht, tot dat ous leven endt.
TITUS.
V an luttel zauds gestrooid, dat over is geschoten,
Wast eenen rijken oogst; alzoo van weinig loten
Ontstaat een boomrijk woud; zoo7 \'t eerstguplaatc veil
Beklimt en dekt een muur, al is hij hoog en steil;
De doornen laten niet van nieuws weer aan te groeven,
«>o lang daar wortel blijft, die most men eerst uitroeyeu.
\'ontkend. — \'gene. — :,onnoozclheid. — 4A1
s-eekt men \'t eerste 1 ij k ook (naar den eisch) met stuin-
|"cu klinker uit, zoo blijft deze In rhaling toch wnnluideud.
"dan onze verwanten. — \'\'schuw. — \'Vuor alzoo.
VO.NDEI. I.
\'Het woord is, naai Van Lcnneps opmerking, minder
gelukkiggekoz.cn, voor iu bedwang houdt ofderg. —
\'over \'t hoofd gezien, veronachtzaamd. — \'Hier
ware nu Vondels na wauluiileud. — JVoor redeloos;
wij gebruiken o n r e d e 1 ij k thans in anderen zin. — 5De
wolf, die, naar de oude volkslegeude, Kumulus en Reuius
zoogde. — "Voor steun. — "Zoo lees ik voor en, dat
(gelijk reeds V. l.iniiep opmerkt) onjuist is; men verklare
het bij, onder.
18
-ocr page 154-
138
JERUZALEM VERWOEST.
\'t Verwoesten en \'t vertreden
Van de omgelegen steden,
Vol viers, vol moordgeschrcis, vol brands, vol bloods, vol
Vol krijtens, eu vol zuehton,                    (tranen,
Vol twists, vol krijifsgeruchten,
Wou Snlem van haar val en ondergang vermanen.
De ruiggohaardc sterre,
Die in de loelit van verre
Blonk, als een Godlijk zwoerd, recht boven onzen schedel,
Riep, dut het zweerd van Komen
Ons haastig op zou komen,
En treffen jong en oud, rijk, arm, eęl, en onedel.
\'t Licht binnen d\' heiige drempel,
Hij \'t outaar en den tempel.
Waarvoor de donkre nacht week met zijn bruine vlerken:
Het zwangre korboest mede,
Ten brand geschikt aireede,
\'t Lam barende, zocht ons te brengen tot opmerken.
De deur met ijzrrn sloten
Van klaar metaal gegoten,
Die twintig mannen al bezweet te grendlcn plachten:
Wnarschouwdc ouz\' Godverachters,
Als haar de tempelwachters
Wijd open ronden staan vaak en verscheiden nachten.
Het heerkraeht veler volken,
Dat, boven in de wolken,
Zich legerde in de loeht, voor d\' ondergang der zonnen,
Vertoonde ons al de benden,
Die de oude stad bi renden,
En niet aflieten voor zij hadden ze gewonnen.
\'s Nachts, als wij bezig waren
Om te offren op de altaren,
En \'t heilig Pinxterfcest met ijver uitermatcn
Aandaehtebjk te vieren,
Naar d\'overouw\' manieren,
Riep ons een stemme toe: „laat ons dees kerk verlaten!"
\'t Weeklagen ongewone
Van Ananias\' zone1:
„Wee volk! wee stad! wee kerk! wee, wee van allen hoeken!"
Ons uit den slaap niet wekte,
Daar \'t als een voorspel strekte,
\'t Welk aanwees, dat ons God op \'t strengste zou bezoeken\'.
Dit alles slaan wij gade,
Helaas! nu \'t is te spade,
Nu stad en tempel is een roof der vremdelingen.
O God! ziet eenmaal neder,
En troostet I,evi weder,
Opdat wij uwen lof met juichen mogen zingen.
DE VIERDE HANDEL.
titvs, de keizer, terentius, hopman.
Verrezen schimmen ons opkomen mochten dol
Met fakkelen, gelijk uit 1\'iuto\'s duister hol
Opdonderen somtijds de ontstelde razernijen,
AĎs al de wereld voor een anker schijnt te rijen1
Maar dat is zonder zorg: nochtans acht mijnen raid
Dit ooi baar, dat men, tot gerustheid van den staat,
Hier een bezetting legt van krijgslič wel ervaren,
Die onder oenen voogd \'t land bier ontrent bewaren,
Opdat er niemand schans, noch slot, noch vesting bouw,
Noch voet krijg, noch iet kwaadsden Komulijnschen\'bronw.
Terentius, die vaak dea schild waart van mijn leven,
Wanneer ik in den strijd mij had te diep begeven,
Oineiiigcld van \'t gevaar, belegerd van \'t gekerm,
Besloten van \'t geweer, daar, met geheven erin,
Gij mij te redden wist door sabelen en pijken4,
En slocgt een wagenborg van doón en versehe lijken:
Deze eere komt u toe: ontvangt, ontvangt van mij,
Uw wettelijke prins en veldheer, de voogdij
Van gansoh Judea; let met aandacht op uw zaken,
En wilt in l voordeel van ons mouarchije waken.
TERENTIUS.
Aanzieuelijke vorst! oeh, of uw majesteit
Meer nuts genieten mocht van mijn gehoorzaamheid!
Wij nemen \'t ampt in dank; uw mildheid is te loven,
Die ons verdiensten in bt zoldiug gaat te boven.
Verschoont uw dienaar niet, die, als de keizer spreekt,
Wenscbt te vervullen \'tgeen aan zijnen plicht oetbreekt.
Tl\'lTS.
Mijn tiende bende, die haar ooit zoo vroom verweerde,
Gesterkt met nog meer volks te voet en ook te peerde,
Ik tot bewaring hier te legeren besloot,
Om de overwinning te verzekren buiten nood,
             (gen,
Waarom men heeft verschoond den muur in \'t West gelc-
E:i \'tgeen daaraan kleeft: daar het krijgsvolk vrij van regen,
Van hagi 1, w iud eu storm, en onweer schuilen mag,
En herberg krijgen: hebt gij over haar \'t gezag"
Omhelst di\' wi ttcn, en, wie tegen \'t recht derft woelen,
Doet hun de strengigheid van onze krijgstucht voelen.
TEBENTIUS.
Al wat mijn Heer beveelt, werd\'1 wetens niet verzuimd.
TITUS.
Geen uitgedreven Joon geeft hier te wonen ruimt\':
Maar andren, die haar naar ons zeden kunnen voegen,
Vergunt deze akkren te bczeaven en te ploegen,
Mids redelijken tol \'t rijk in te wil\'gen, en
Dat niemand ander staf als onzen schepter keun\'.
TEkENTICS.
\'t Is billijk en gegrond, het steunt op goede reden.
titi s.
Zoo iemand derf bestaan, of\' vestingen öf steden
Tc stichten, en tot zulks iets delve of spitte of graaf,
Die heeft het lijf verbeurd, zijn goed en al zijn haaf.
Die zaak is van gewicht, dus hecht ze in uw gedachten.
TEBENTIUS.
De prince twijfel niet, wij hopen \'t te betrachten.
TITUS.
Uit mijn gevangens ik heb duidelijk verstaan,
Dat Simon, die ons zoo veel h »ons heeft aangedaan,
Die schelm, dien, afgerecht op zoo veel boeverijen,
Het oorloog spaarde, om zijn versehulde strafte lijen,
Zich onder \'t muurwerk houdt, \'twelk nog van de aarde
Met andren, die hij naar zijn lust hei ft opgestookt: (rookt,
Neemt acht hierop, en dees steeuhoopen wilt bezetten
Met wachters, voor een wijl, die op dien booswicht letten,
Wij staan op ons vertrek; mijn afgestreęn soldaten,
Na zoo veel oorloogs:l, blijd\' haar legerplaats verlaten.
Wij laten achter ons een omgeworpen muur,
Een koninklijke stad verdelgd met staal en vuur,
Een aardrijk omgewroet, een kerkhof vet van dooden,
Die. niemand staan t\' ontzien, ten ware dat der Joden
\'Naar de oorspronkelijke bcteekenis van \'t woord (verg.
nog rillen, d. i. r i d e 1 e n) beven, dobberen. De
dichter bedoelt blijkbaar: a 1 s g e h e e 1 d e w e r e 1 d rus-
tig v o o r anker s c h ij n t te liggen. — \'Romuius\'
volk sgenooten. — 3Zic vroeger op fee st, school,
enz. — 4Nr.ur den oorspronkelijken klank der ij, als dub-
bele ij zie ook beneden, hl. 140b hij en die. — \'wordt.
\'Een boetprofeet dier dagen. — "beproeven. - 3Deze
tweeden naamvals vorm herinnert aan den oorspronkelij-
ken aard van veel ils zelfst. naamw. (verg. nog luttel).
-ocr page 155-
VERWOEST.                                                                    IS»
JERUZALEM
Opdat hij \'t niet ontslip: indien uog \'t recht iu zwang
Hij d\' Hcinellieden is, dat elk zijn straf ontvang,
Kb penen geld\'1 en boet\' zijn grouwelijk.. stukken,
Hij zal u niet ontgaan.
TEBENTIUS.
Eu of dit woü gelukkcu,
Wat cischt het recht van hein f te sueuvleu door de bijl?
TITUS.
Die deugd2 gebeurt hein niet; dat gij hein in der ijl
Mij toestiert, wel bewaard, te Rome, daar wij weuschen,
Dat hij in ons triuiuf zij \'t schouwspel veler uieusehcn,
En pijuelijk uitbraak zijn goddelooase ziel,
Die stadig van het eeue in \'t ander kwaad verviel.
TEKENT1US.
Schept die verrader slechts in onderaardschc kuilen
De locht, al ging hij zich zoo diep uit angst versehuilen,
Dat hij deu Tartarus, daar geenen Febus sebijut,
Mocht hooren loyen3, ols de boosheid wordt gepijnd:
Die schelm, doorluchtig held! mijn hand niet zul ontvlieden;
Belieft u iets wat meer, gij hebt maar te gebiedeu.
Ik volge uw Majesteit, en doe u uitgelei.
TITUS.
De tijd verloopt, het is hooguoodig dat ik schei,
Eu vorder4 onzen tocht; ik zie, nu wij vertrekken,
De keizerlijke stad haar zeven halzen1\' rekken,
Eu uitzien naar het heer, dat, wcrwaarts het ook vecht,
Alom het veld behoudt, en prijs eu eer inlegt.
Ik zie de staeie vau \'Ie Roomsche burgerijen,
In volle rusting, ons ontmoeten met verblijen;
Den Tibcr zwelt van volk ; ik zie Vespasiaan,
Mijn broeder1\', en deu Kand bij Jovis tempel staan:
De pricstre u \'t outaar voęn, en al de Goden vieren,
Eu\'touvcrwclklijk groen \'t hoofd des verwinners eieren.
KEI VAN JOODSCHE VKOUWEN, FIIONTO, KEI VAN
STAATJONFFKEN, DE DOCHTEK SION.
KEI VAN JOOUSCHE VKOUWEN.
Nu wakker, stapelt steen! de nood breit7 duizend listen.
Deze aanslag blijlt ous borg, of de eerste trekcus misteu.
O kranke toevlucht! zoo de koningen van ouds,
Bcdrupt van balsem, en verladen met veel gouds,
Behangen met de glans vau purper eu kleinoodeu,
Opbraken \'t inarinor, en opkeken van den dooden,
Hoe zou \'t haar kwetsen, ach! maar als \'t Mdus moet ziju,
Dit is de waarheid naast, i u geeft1 het veiu^n schijn9
Voor \'t ander. Wakkert u; metst1" vau herookte steenen
Ecu graf voor de IJdelheid11, en wilt haar lijk bewecneu.
FKONTO.
Mars heeft hier uitgeraasd; hij scheidt, om elders weer
Een wederspaunig rijk, niet ziju gevelde speer,
Met \'t weęrlicht van zijn schild, en met getogen zweerde,
Te slechten, tot den groud eu bodem toe, niet de eerde.
Ik komc, iu \'s Keizers naam, gelast, om zoo terstond
Deet tempelhoereu, die gecu uitstel wordt gejond,
Te volgen doen het heer, dat langer uiet mag dralen.
KEI VAN JOODSCHE VKOUWEN.
Help God! hij komt om ons; het is, om ons te halen!
KEI VAN STAATJONFFKEN.
Steenrotsen! berst van een; valt, bergen, op ons neer!
Troost God! waar vluchten wij? hier is geen vluchten meer.
FKONTO.
Wep, weg, met dit geraas! \'t is \'angcr hier met stenen
Noch kennen niet te doen.
KEI VAN STAATJONFFKEN.
Wnarwildy met ons henen?
KEI VAN JOODSCHE VKOUWEN.
Wat hebdy met ons voor?
FKONTO.
Voort, vo.rt! Jodinnen, voort!
Ik doe u geen verslag, neen, niet een eukel woord ;
Gij weidt liet zelf gewaar Wel, waar is uw vorstinne?
Waar is \'t hertuekkig wijf?
KEI VAN STAATJONFFKEN.
Wij bidden u, uit minne,
Och! wijst ze ons, waar ze dwaalt.
FKONTO.
\'t Is u niet onbewust.
KEI VAN JOOUSCHE VKOUWEN.
Wij zijn om harentwil bekommerd eu ontrust.
KEI VAN STAAĎJONFFKEN.
Zij dro^p van onze rei vol zuchtene eu vol klanen,
Berooid van hoofd eu zin, versuft en heel verslagen,
Eu eer men toezag (want onze oogeu waren dik
En rood van schreven) zij, iu eeuen oogenblik,
Was ous gezicht outgaau, eu, wcrwaarts dat wij zonden,
Haar stem wierd niet gehoord, haar voetspoor niet gevou-
KEl VAN JOODSCHE VKOUWEN.                  (den.
Verlatene vorstin! zoo gij de locht uog schept,
Meld de oorzaak, waarom dat ge ons dus begeven hebt:
Want zooder he»op was, om uw zclven te versteken,
Wij luidden t\' zamenwel dit ongeval ontweken:
Geen klip zoo eislijk steil, geen afgrond is zoo naar,
Vol slangen, vol gedierte, of \'t uiterste gevaar,
H.\'dde ons doen klimmen, en opklavereu\' en dalen:
Of hebdy vóór den tijd uw doodschuld gaan betalen,
En zijdy vau een rots gesneuveld3 op een steen,
Die gants verpletterd heeft \'t alhaster van uw leen,
Zoo wilt dooreenig spook of teekeu doch geheugen,
Dat wij u vinden, eu met rouw ter aarden brengen.
FKONTO.
1 Ioe luidde \'t jongst beklag? hoe droeg z\' haar als ze schied3?
KEI VAN STAATJONFFKEN.
Van droefheid uitgeput, verwounen van verdriet,
Zal ik dan, sprak ze, die gevallen beu iu handen
Vau d\' onbesneden, zijn haar schouwspel t\' mijnder schau-
Zal ik, die een vorstin der volken hen geweest,
           (den?
Verstrekken een slavin vau die ous heeft gevreesd?
Zal ik verschoven gaan in ballingschap vol smerten
Mijn rajup ineten\'r eu al steeds met droever herten
Ophalen mijnen val? eu den voorleden staat
Gaan vergelijken niet ous tegenwoordig kwaad!
Nog zoo uiet; uaauwlijks was het kennen vau de lippen,
Of wij verloren haar omtrent die scherpe klippen.
KEI VAN JOOUSCHE VKOUWEN.
Hij gaat ze zoeken.
KEI VAN STAATJONFFKEN.
Och! of dit gelukken woü,
Dat wij \'t lijf bergden vau ous wolgeboren vrouw1
Iu \'t uiterste gevaar,voor \'t woeden der tyranneii: (spannen,
Wie weet, wat uitheemsch bloed eens met haar aau mocht
En geven zieh te velde, om \'t overschot der Joon
Te stellen in haar stoel, eu koninklijken troon:
Wie weet, vau waar ons God mocht een verlosser wekken,
Die cenen Cyrus zoude of uudreu Mozes strekken,
Of braveu Gedeon, of trotseheu Jozua,
Of stouteu David, tot verzettiug5 vau ons scha.
\'Verg. boven, bl. 59a, aant. •\', eu dus niet met Vau L.
van opklaauw en af te leiden. — "\'gevallen. — \'\'Thans
tot scheidde verzwakt (verg. echter uog het v< rl. deelw.
gescheiden). — \'meesteres. — 5herstell iug
(verg. lioir ons z ieli ergens van verzetten).
\'betale, voldoe, naar de oorspronkelijke betcekenis
vau gelden. — -dat goed, die weldaad. — 3Thans
locyen. — \'•vervorder, voortzet. — dichterlijk
Igelijk V. L. te reeht opmerkt) voor de zeven heu vc-
leu, waarop Koine gebouwd is. - \'\'Den lateien keizer Do-
wit i a a n. — ; Anders w e e f t, verzint. - "Later veelal
streken. — 9doet voorkomen. - 10Tbaus metselt;
v\'erg. vroeger. — 11een ijdel, ledig graf.
-ocr page 156-
JERUZALEM VERWOEST.
J 40
Wat komt u aan? gij valt aan \'t schenden en aan \'t breken
Van onze timmer\', ach ! den Hemel zal het wreken,
Dat, als een dullen hond, gij schuimbekt, schendt, en bijt
\'t Geen heilig is, en tot een eerlijk lijk2 gewijd.
Wee ons! hij luistert niet; zijn wreedheid heeft geen ooren.
Rest doen wij rechte bh elite, en melden \'t van te voren,
Eer dat hij \'t al verwoeste, en in zijn (lolligheid,
Tot wrake van \'t bedrog, ons dobhle straf bereid\'.
Vroom8 krijgsman ! staat wat stil, en willet4 ons vergeven.
Wij zijn uit hoogc nood en angst hier toe gedreven.
De zinnen lijden last, komt, volgt me; want hierbij
De dochter Sion, met een jonffer twee of drie
Schuilt in het hol des bergs. - Komt uit! \'t is al verloren;
Uw volk heeft u verraan, prinecsse welgeboren!
Den aanslag is ontdekt; komt wederom in \'t licht,
Verheugt uw vijand met een treurig aangezicht;
Hij lucht in ons verder); komt uit, en wilt niet schromen:
Zulks is voor dezen ook een koning overkomen,
Die Salcins Bchcpter droeg, en met benaauwder5 ziel
Ontvlięnde, in handen nog van Nimrods nazaat viel:
Die voor hem sueuvlen zag de vruchten van zijn lenden,
En most, van \'t licht beroofd, zijn leven pijnlijk enden,
In ceneii duistren nacht, in een ongastvrij land.
Dit is de gene, die ons over zee en zand
Vervoeren zal; indien gij meer vermoogt met kennen
Als wijlię, valt hem aan, en brengt hem tot ontfermen.
DE DOCHTER SION.
Ervaren oorloogsman! na \'t woeden des soldaats
Had vaak beleefdheid bij den overw inner plaats,
Die vroom was, en geen roem zocht, met een afgetreden,
Onweerbaar hoopken volks stijf op den nek te treden:
Omhelst doch deze deugd, en leent een lijdzaam oor
Aan uw gevangens! zegt, wathebdy ďnetcns voor?
Wat lijden gaan wij aan?
FKONTO.
Gij moet terstoud naar Romen,
Ons zegcfeest ten dienst; het is zoo voorgenomen:
Men zal u, om w iens wil geplengd is zoo veel bloeds,
Gevleugeld1\' volgen doen de keizerlijke koets,
Met uwen gansenen rei, met duizend jongelingen,
Dan moogdy, zoo \'t u lust, uw tenipeldcuntjens zingen:
Als gij de vaten, eu al \'t goud en zilverwerk,
En \'t priesterlijk tapijt, de glorie van uw kerk,
De goude kandelaar en tafel, op een wagen,
Ziet zegenrijk ten toon voor ieder oinincdragen.
DE DOCHTER SION.
Veel eer als zulks gebeurt, zal God, op mijn geschreeuw,
Doen konen op den weg een tijger of een leeuw,
Die ons verslinden zal, en tot het been toe knagen,
Eu met zijn ingewand iu zijnen schuilhoek dragei.;
Veel eer als dat gebeurt, zal \'t God zich trekken aan,
En ons of u gezwind met zijnen bliksem slaan;
Veel eer als dat geschiedt, eer dat gij vreugd zult rapen
In ouzen ondergang, eer werden wij verschapen,
En trekken aan \'t gcstalt van een onreedlijk beest,
Eer scheuren wij ons kleed, en schenden uwe feest.
FKONTO.
Gij kwelt u te vergeefs, wij schrikken voor geen dreigen;
Uw roepen geldt hier niet; gij hebt uw lijf niet eigen.
O;ij moet mede over zee, dus maakt.uw hert geen pijn,
En zult ons dienstmaagd \'s daags, des nachts ons boelsehap
KEI VAN STAATJONFFKEN.                       (zijll.
Ach! moeder Sion, helpt! wij zijgen neer ter aarden,
Waartoe of wij de bloem van onze jeugd bewaarden
Op een goed huwelijk? om nainaals tot gerief
Te dien ,n een schtvuit, een eerloos hangedief?
Om zijn slavin te zijn? om hem te laten drijven
Zijn booze moedwil met ons nooit gerepte lijven,
\'het door ons gebouwde grafgesteent. — -Verg. bo-
vcn.bl. 133, aaut. 4.— \'\'wakker. — 4wilthet.—
•\'\'Thans benaauwde. — "Germanisme voor gebonden.
KEI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Staatjoufiďcii, zwijgt! hij keert met overw inners-treden,
Gezwollen om zijn hoofd van toorne en gants t\' onvrcden,
Met dreigende oogen spoedt hij t\' onswaart zijnen gang.
Jehova, staat ons hij! wat wordt mij \'t herte hang!
Moord I moord! hij trekt \'t geweer! ik tril, ik beef, ik sid-
BEI VAN STAATJONFFKEN.                      (der!
Genade, o oud Romein I
KKI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Genade, o edel ridder !
Wat is \'t, dat u ontstelt? wat is \'t, dat gij begaat\' ?
Wat eer is \'t, dat gij decs verdrukte vrouwen slaat,
Een troostcloozen hoop! tert liever uwsgelijken.
Gaat uwen vijand toe, zoo zal uw vroomheid" blijken;
Hier hanldy enkel schaad; laat zinken uwen moed\'1!
Wat is \'t, dat u ontzet en heftig woeden doet?
Wat cischty zoo verstoord ? ach, wilt doch wat bedaren!
ftoMI).
Dat gij ze daadlijk meldt.
KEI VAN JOODSCHE VROUWEN.
Men zal \'t u openbaren,
Als \'t immers zoo moet zijn, aanhoort slechts met geduld:
Aan haar rampzalig einde en dood heeft niemand schuld
Als zij, die, als ze droef haar handen had gewrongen,
En \'t aanzicht opgekrabt, is van een rots gesprongen
Met schrikkelijk gehuil, \'t welk driemaal heeft gevergd
Den galm, die woont in dit omliggende gebergt:
Wij volgden haren sprong met uitgekreten oogen,
Maar wie had oubezwijmd van \'t hoogc aanschouwen mo-
Eeu lichaam, welks gcstalt was van den zwaren val (gen
Gants uitgewischt? o vrouwe! o rotsc! o berg! o dal!
FKONTO.
Dat riekt naar schelmevij; denkt nimmermeer met liegen
Een afgereeht Romein, als ik ben, te bedriegen.
Ziet voor u, wat gij doet.
KEI VAN STAATJONFFREN.
Wij bidden u, gelooft.
FKONTO.
Waar is het lichaam? fluks!
HEI VAN JOODSCHE VKOUWEN.
Wat lichaam? dat, beroofd
Van zijn gedaante, is gants verplet in al zijn doelen?
FKONTO.
Wijst mij \'t verplette voort, en past op mijn bevelen.
BEI VAN STAATJONFFKEN.
Wij kwamen, als zij lag gevallen naar beneęn,
En hieven \'t zielloos lijf op van de koude steen,
En groeven \'t in der ijl daar zelden iemand wandelt,
Van vrcezc, dat ze niet wierd na haar dood mishandeld:
Die eer gebeurd\' haar nog, dat wij de grafstee wat
Verheerlijkten met puin van ons verbrande stad,
Met heele eu halve steen, op dat er ceaig teekeii
Mocht blijven, als men van haar einde kwam te spreken.
FKONTO.
Waai\' is de plaatse ? fluks!
REI VAN STAATJONFFKEN.
Wij bidden u, betoont
Eerbiedigheid den doón, haar sterflijkheid verschoont,
Noch \'t lichaam niet onteert van deze, die eylacy !
Gesneuveld deerlijk, wierd begraven zonder stacy,
FKONTO.
Het lichaam zal ik zien ; staat op uw hoede nog!
Want vinde ik dit, als \'t eerste, onwaarheid en bedrog,
liet zal u rouwen.
KEI VAN STAATJONFFKEN.
Ochl besnoeit die boozc. lusten,
En die zoo lieflijk slaapt laat in den grave rusten. •
Wat zijdy voor eeu volk, die, na genomen struf,
Een doode romp vervolgt, en wreekt u aan een graf?
onderneemt. — \'-d a p p e r beid. — :\' Voor toorn.
-ocr page 157-
111
JERUZALEM VERWOEST.
O kerk der kerken!
Waar aan men merken
Mocht Jacobs ijver oon bedrog:
Wij nemen oorlof. Och, och, och, och!
Daar God zijn zegen
Uitbreidde in \'t plegen
Van d\' heiige dienst, die hier geschach1:
Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!
Daar, blij van zinnen,
De C\'hcrubinnen
Elk minlijk groetten met cen lach:
\\\\ ij nemen oorlof. Ach, ach, ach, aebl
Daar Lcvi\'s stamme,
Met zuivre vlamme,
Op \'t outer \'t otfer smooken dcę:
Wij nemen oorlof. Wee onzer, wee !
O, vloer! bevolen
\'slloogpricstcrs zolen,
Daar eenen Eenix\' nam zijn stee:
Wij nemen oorlof. Wee enzer, wee 1
Daar d\' ark behoedde
Aarons roede,
HctMann\', en Mozcs\' Tafel meę:
Wij nemen oorlof. Wee onzer, wee!
Verslagen helden,
Die most ontgelden
\'s Krijgs toorue, en boeten het gelag:
"Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach !
Verloste moeders!
Die niet bedroevers3
Zaagt als uw tepels, droog van zog:
Wij nemen oorlof. Och, och, och, och!
Die in uwe ermen
\'t Kind hoorde kermen,
En geven zijnen doodsuak nog:
Wij nemen oorlof. Och, och, och, och!
Verwoeste steenen!
Verstrooide beenen!
Vlccseb,dat verstrekt der dieren aas:
. Wij nemen oorlof. Helaas, helaas 1
Verleide zielen!
Die hielpt vernielen
Uw oude stad, en streedt zoo dwaas:
Wij nemen oorlof. Helaas, helaas!
Kelders en kuilen!
Daar voortaan de uilen
Haar laten hooren niet geraas :
Wij nemen oorlof. Helaas, helaas!
DE VIJFDE EN I.ESTE HANDEL.
TEHENTU\'S, SIMEON, HEI VAN KBISTENEN, (. WIKII.I .
TEKEN TOS.
Wie maakt u stout, zoo vroeg dees velden te bespieden?
Ons kuisehhcid nooit bevlekt, ons witte zuiverheid?
Wat bruiloft hebben wij ons zelfs niet toegeleid!
Zal nu een Rofliaau\' van \'t lijfde gordels rukken,
En de onverwelkte roos van onze maagdom plukken?
God moctctzijn geklaagd!
KKI VAN JOODSCHE VROUWEN,
En zullen wij althans-
Den moordenaars en beuls van ons getrouwe mans
Verstrekken tot een prooye, en zulke, schelms verwermen,
En hun believen en omhelzen niet onze ernicn,
En dulden, dat ze met haar lippen ongezond
Ons kaken drukken, en \'t koraal van onze mond !
Geenszins; wij zullen, vóór \'t opdagen vau de morgen,
Haar \'t hoofd ontwringen, en in d\' eerste slaap vel worgen.
rEONTO.
\'t Is lang genoeg gedraald; volgt, daar ik u gelei.
Ons heerkracht gij verh t:l; men acht hier geen geschrei.
DE DOfHTEK SION.
Wij volgen, gaat slechts voor; vergunt ons nog die zegen,
Dat wij ons klaehte doen, en zeggen onderwegen
Het vaderland adieu. Bedrukte! vangt dan aan,
En neemt uw afscheid; want de tijd eischt, dat w ij gaan.
BEI VAN JODINNEN.
Gij, onlangs heerlijk,
Maar nu, o deerlijk
Jeruzalem! hoort ons geklag:
Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!
Gezang en cyther,
Staf, kroon, en mvter,
Gestoelt\', dat nooit zijn weerga zag:
Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!
Gij, prachtige hoven I
Die trotsch naar boven
Reest, Jaar de stad op \'t hoogste lag:
Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!
Volkrijke straten,
Die nu verlaten
Zijt, op het schoonste van den dag:
Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach !
Verheven daken!
Vernield door \'t blaken
Van \'s vijands tortsen oon verdrag\':
Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!
Gij, hooge poorten!
Waar iu verhoord, en
Gevonnist elk te worden plag:
Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!
Gewijde graven
Van die de staven
En schepters droegen met ontzag:
Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach !
JJcspięndc toornen!
Waar uit met hoornen
Men maakte van de strijd gewag:
Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!
Gij, trotsche muren!
Die niet verduren
Eh mocht der Heidnen stormbok doch:
Wij nemen oorlof. Och, och, och, och!
\'italiaansch voor schelm. — 2nu; verg. vroeger. —
\'vertraagt, hindert. —^ophouden, uitstel.
\'Germanisme (ge se hal s) voor geschiedde.— ;Als
eenling namelijk. — :1Y\'oor bedroefder», ten zij men
bedroeden lezen moet (verg. het oude hoot voor
hoofd).
-ocr page 158-
JERUZALEM VERWOEST.
142
En schorsen \'t offren, eu zijn valsche Godsdienst stichten,
Daar, boveu d\' arkc, \'t goud des Cherubs plag te lichten:
Gelijk Messias ook gespeld heeft zoo perfect\',
Als hij de stralen van zijn Godheid hield bedekt,
En van d\' Olijfberg zag het heer de stad verrassen,
Den tempel branden, eu \'t verwoede Rome plussen
En, met d\' hoefijztrs van haar hengsten, staan iu \'t bloed.
Wie niet halsstarrig blijft, kan hier door in \'t gemoed
Zich ook verzekren, dat, naar aller heilgen wenschen,
Verschenen is den Held en Heiland aller menschen,
De groote Siloa- vermits men ziet outrukt
Den Joden haren staf, en haren staat verdrukt,
Ja, tot deu grond vernield : gelijk zulks elk gegeven
Is tot ecu teeken, vau d\' oudvader, zat van leveu,
Die God zoo lang aan zijn beloften hield verschuld1,
Tot dat hij Juda zag outschepterd eu onthuld
Vau zijnen hoofdband, en ontkleed van zijn gewaden,
Eu \'t volk Gods de aardsehe weelde en heerlijkheid versma-
Zoo haast als het vernam, hoe Davids Godes zoon (den,
Omleeg afbreken liet den wereldlijken troon,
Een ongeachte praal, iuditu ze wierd geleken
Rij \'s Hemels glorie, daar hij zit, om uit te steken
Verr\' boveu al de pracht der koningen, die ooit
Hier lagen overhoop, eu vochten haar berooid\'1.
Wat Kristen is er, die nu voęn zal zijn gedachten
Met zulke verkensdraf, euop een Heiland wachten,
Die aardsehe kroouen strooit: die troonen bouwt in \'t slijk:
Die uaiuiw bepaald is met een eug verganklijk rijk:
Die pioukt met staven, die inwendig vast verrotten:
Die purper draagt, dat opgeknaagd wordt van de motten,
Dat zijnen glans vergeet, en haast4 ziju luister derft?
Gij, huisgenooteu Gods! die hier beneden zwerft,
Gewissclijk, al waar uw erf het rijk vau Meden,
Schoon Perzen waar uw leeu, en Niinrods groote steden
Uw lot, schoon of al \'t Oost voor u op \'t aanzicht viel:
\'t Waar nog een kranke troost verworven voor de ziel:
Al blouk uw lichaam als een zou, die zat vau stralen
Op haren middag bralt, eer zij gaat nederdalen:
Wat mocht het baten, als ecu lang gevreesde dood
Op \'t onverzienst\' voor u deze aardsehe glorie sloot!
Laat dan de dwazeu gaan brageeren5 en hoog roemen
In dingen, die slechts zijn vcrwelkclijkc bloemen:
Vliegt gij uit d\' ijdelheid naar boven vau beneęn:
Klimt op, daar Jezus wordt vau d\' Euglen aangebeęn:
Daar \'t heerschaar nimmer moe, met juichen eu met sprin-
Droomt nergens anders af als van hem lof te zingen: (gen,
Daar de ouderlingen op haar herpeu kunstig slaau:
Daar alle tortsen, daar de sterreu, zou, en maan,
Zijn enkel duisternis, teu opzien van den genen,
Die \'t eudloos roud vervult, eu niets laat onbeschenen:
Daar \'t nieuw Jeruzalem heeft gants ecu ander schijn:
Daar al de straten güud, de poorten peerleu zijn:
Daar \'s Drieheids majesteit verstrekt, aan alle kanten,
Der Hemel-liedeu kerk: daar alle diamanten
Verliezen hareu glans: daar God lioh maak! gemeen,
En duizend jaren ziju als onzer dagen een.
Wie zal nu twijnen, dat de wet, met ui haar feesten,
\'t Wyrookeu, \'t slachten, eu \'t opofferen der beesten,
De reinigingen, eu wat dieust daar meer aan kleeft,
Is donkerheid, bij \'tgeeu dat schoonder luister heeft?
Wie zal de schaduwen omhelzen voor de waarheid?
Of kiezen Mozes\' glaus voor Kristus\' guldc klaarheid,
Die blonk opThabor van ziju voorhoofd als een zon?
Wie Levi aanzien voor deu tweeden Aiirou,
Die iu een schoonder koor gaat storten zijn gebeden
Als ooit ho<gpricster, die hier wyrookto bcueueu
SIMION.
Verspieders ziju wij niet, och! uecu, maar vrome\' lieden,
Genadig landvoogd, wij zijn Kristenen gedoopt,
Een vreedzaam volk, dat steeds op Jezus Kristus hoopt,
Der zielen Heiland, dien de goddelooze Joden
Zoo sehelmseh betichtten, i n zoo schandelijken doodden:
Wij, gmgers in zijn spoor, om zijnen naam versmaad,
Te streng van haar vervolgd, en tot in \'t graf gehaat,
Voor \'t jongste Paaschfeest hier nog aan ons heerdsteę za-
Maar door het spoken van de Auzonische3 soldaten, (ten:
Die \'t al afliepen, als vast d\' een aan d\' andi r stad,
Van haar beklommen, de bebloede nccrlaag had,
Eu \'t eislijk moordgeschrei, dat herwaarts in de toppen
Der hooge bergen klonk van Ascalou, van Joppen,
Van Ptolemaďde, Jotapa, Taricheęn,
Afaca, Garizim, \'t plat land der Idumecn,
En andre plekken: wij, beducht voor Salems plagen,
Die Davids zoou voorzei, Jie vele komen zagen,
Eu druppen onvoorziens op dit halstarrig zaad,
Dees muren vloden, naar de Goddelijke raad,
Die ons Messias gaf, en bleven zoo verholen
Tc Pella. Nu de stad ligt gants vergaan tot kolen
En assche, komen wij, een ongewapend volk,
\'t Verwoest Jeruzalem bezien: of nog de kolk,
Of ecnig teekeu van ous heerdsteę w as te vinden,
Of koud gebeente van onze onbegraven vrinden:
Vermits wij hoorden, \'t heer op zijn vertrekken stond.
Dit weinige, edel heer! ons, arme pelgrims, jout!
TOENT11S.
Uw antwoord mij vernoegt; gaat henen zonder vragen,
Uw dorpels zoekt, begraaft uwe onbegraven magen,
En zoo de nood u drukt, keert van \'t gebergte weer,
Eu slaat u nutter woon hier vciliglijkcn neer,
Bezaait dit akkerland, plant wijngaard, bouwt er hutteu,
Eu uwen Kristus dient; wij zuilen u beschutten,
Eu al, die \'t Joodsch geslacht niet godloos hangen aan,
Ous zullen w ilkoin zijn, \'t land zal haar open staan.
HEI VAX KK1STEXEN.
Helaas! wat merken wij hier al veranderingenI
Helaas, Jeruzalem! ons schijnen alle dingen
Vergaan met uwen val; wat Scyth, wat wree de Parth,
Die hier voorbij gaat, moet met een meędoogend hart
Niet aanzien dat geweld3 vernield met staal en vuurwerk,
Eu geven een gehuil op \'t omgestorte muurwerk,
Op \'t puin en de assche, dit u\' uitheemsehin houdt bedeesd,
Eu tuigt, hoedanig is haar heerlijkheid geweest.
O God! wat zicdy niet al aan met alziende oogen!
Wie zal hierover recht uw oordeel raten mogen!
GAliKIKL.
Gij Kristen pelgrims, die hier dut4, eu5 vreest geen leed
Vau d\' Engel Gabricl, die \'s Hemels vloer betreedt,
Die d\' heiige Moedermaagd boodschapte vau te voren,
Hoe zij vau God was tot ecu Moeder Gods verkoren;
Ik zal \'t ontvouwen, eu voor u outslui\'reu al
\'t Geen aau te merken staat in Isrels droeven va];
Met aandacht daar op let, en u geenszins verwondert,
Dat gij hier ziet vertreen, verbrand, geblaakt, geplunderd
Den priesterlijken stoel korts vol vau majesteit,
Deu koninklijken troon, de pracht eu heerlijkheid
Des grooten Salomons; dat gij, met staal, inet vlammen
En honger, ziet verdelgd de welgeboren stammen,
Die, ulh; volk te spijt en d\' Engelen te trots,
Uitblonken in \'t gebergt gelijk een glorie Gods:
Waut daar is iu vervuld \'t geeu voormaals u, in Perzen,
Heeft Daniel voorzeid met ziju droomkondig\' herseu,
Te weten: dat het volk eens vorsts, gewapend sterk,
Uitroeyeu zou de stad, het volk, en d\' heÜgc kerk,
\'eerlijke. — -Romeinsche, uaar\'t Ital. land van
dien naam. — 3macht, machtige stad; (verg. \'t
Hoogd. G e w a 11). — 4m ij ui e r t. — \'Ontkennend; verg.
boveu, bl. 1, aant. *.
\'Min gelukkig voor juist, en terecht door Van Ieu-
nep als Kederijkers-smetjeu gegispt. — \'schuldig, ge-
boud en. — \'\'zieharmvoehteu. — 4ras. — 5bral-
1 en; zie vroeger.
-ocr page 159-
JERUZALEM VERWOEST.
143
Doen hij in \'t riehthnis droeg het purper tot zijn hoon:
Geschepterd met een riet, gemvterd met een kroon
Van scherpe doornen, die het krijgsvolk om zijn hersen
Ging vlechten, en verwoed om zijn hoofdslapen persen,
Dat een slagregen van roó druppelen al meer
Droop laugs zijn voorhoofd en zijn heilig aanschijn neer:
Aldus mismaakt, most hij, met pijnelijke gangen,
\'t Hout dragen, daar men hem gespalkt korts aan zou han-
O, wreedheid ongehoord! zoo w ierd hij, als een guit, (gen:
Gedoemd ten galgenbcrg, en most ter poorten\' uit.
Hem volgde een droeve rei van vrouwen en van maagden,
Die gaande sloegen voor haar borsten, en beklaagden
Den heiligen Profeet, die, door de gansche stad,
Veel kranken oon artsnij van \'t bed geholpen had.
Indien nog \'t loos gebroed zijn straf had willen keeren,
Zij wierd hun klaar gespeld zelf van de mond des Heeren,
Die zich oiuweudde, en riep: „helaas, bedrukte rei!
Wat weendy over m ij , maakt eer een veldgeschrei,
En uwen val beklaagt; want ziet, ik zie genaken
De fakkel, die uw stad verbranden zal en binken:
Ddn zal men roepen: „o, gelukkig is die geen,
Die nooit ounoozel vrucht zag hangen aan haar speen:
O, driemaal zalig, die nooit blijde moeder waren,
Diens huiken nimmer zijn geslonktn na het baren!"
Zoo spiekende, genaakt\' hij \'t Heidensche gericht,
\'t Vervloekte Golgutha, dat wit van schedels ligt.
Hier most hij, naakt aan\'t hout gehecht, te schcndiglijdcn\'-
Twcc moorders, die hij zag gekruist op beide zijden:
Hier wierp de krijgs-kueeht om zijn kleederen het lot:
Hier bad hij voor zijn bculs, en wierd van nieuws bespot:
Met gallc en eek gelaafd; hier zag hij \'t handenwringen
Zijns moeders, en een zweerd haar droeve ziel doordringen:
Hier sehreid\' hij : „God, waarom verlaat gij uw zoon !"
Dat zijnen niuordschrceuw klonk in \'s Hemels hoogsten
Wij zagen hem terstond den lesten doodsnak geven, (troon;
Eu droegen fluks zijn ziel in \'t vrolijk eeuwig leven,
In \'t lieflijk 1\'aradijs: van derwaart zag ze neer,
En zag \'t verlaten vleesch doorsteken met een speer,
De zonue gaan te rug, de cierlijke tapijten
Des tempels scheuren, en van zelf aan stukken rijten;
Het aardrijk sid Iren, en de dood haar ijzren staf
Verworpen", als de doóu opkeken uit het graf.
O, Kristen schare! laat zijn droevig lijden breken
Uw steenen hert, en denkt, of God, om zich te wreken
Van \'t goddeloos geslacht, niet dobbel oorzaak heeft,
Wanneer \'t zijn goedheid zoo ondankbaar wederstreeft:
Dus spiegelt u en vreest, eer gij mee wordt verstootcnl
Want heeft hij niet verschoond natuurlijke loten4,
Veel minder ongekwetst die5 van zijn bliksems blijft,
Die tegen de natuur den boom is ingelijfd:
Of zijdy Jacobs zaad, zoekt gceiicn roem te halen
Voor God, omdat uw stam van Abram komt te dalen:
Omdat gij zijt besneęn, noch steunt niet op de Wet,
Maar door \'t geloovc uw hope op Jezus Kristus zet.
In dees verstoringe en beschreyelijke ellende,
Als in een tafereel, ook aller dingen endc
Wordt levende afgemaaid, en naakt gesteld ten toon,
Dat niets blinkt hier beneęn zoo heerlijk, noch zoo schoon.
Zoo sterk, zoo groot, zoo trotsch, zoo prachtig, noch zoo hei-
Dat voor een snel verderf zich kan beschutteu veilig, (lig,
Ziet vrij Jeruzalem eens met opmerken aan:
Gij ziet de wereld met haar vesten ondergaan,
En niets geschapen, dat in eeuwigheid zal duren.
Laat alle stcd-n prat en stout zijn op haar muren,
Waehttoornen, poorten, en bolwerken hemelhoog,
Valbruggen, ijzerwerk, en grachten nimmer droog;
Wat mag het baten, als de jongste dag der dagen
Komt steuren \'s werelds feest met alderhande plagen?
In \'t heiligdom, dat mi, gebroken en geschend,
Elk raadt, dnt hij \'t gemoed naar \'s Hemels kerken wend\',
Van derwaarts1 Je/.ns \'t mann\' laat. regenen bij vlagen,
Veel zoeter r.ls de broón, die op de tafel lagen
Voor \'t priesterlijk geslacht: van derwaarts elk bereid
Is spijze, die de ziel toebrengt onsterflijkheid.
O, bruid van mijnen Vorst, verkorene gemeente!
Keert vrij «w aangezicht van \'t vlninmig horstgesteente,
Daar uwen Fenix\' meę ging brallen eens om \'t jasr,
Alsof hij niet meer mensch, maar gants vi rgodet waar:
Die glanzen zijn gehhiseht, waarom gij stonilt verwonderd,
Die diensten hebben uit: ziet Levi eins gr plondcrd
Zoo naakt staan zonder kleed, en treuren om den schat
En \'t goud, dat Israël zijn kerk geheiligd had.
Zoo gij een priester zoekt, versmaadt dit driftig11 eiland1,
Gaat naar de sterren toe, daar vindy uwen Heiland,
Niet opgesmukt met zijde of woriiigcsphisel, neen,
Zijn kleed is enkel licht van boven tot beneęn.
Ziet, «at een ronde kring van louter vlam en stralen
Omzweeft zijn majesteit\' ei, ziet eens neder dalen
Die zoete Chcriibijus en Serafijnen, om
\'t Schoon aanschijn door te zien van \'s Hemels Bruidegom!
Z\'j lonken lodderlijk, en blijven op hem staren:
Volgt haren voorgang: laat de loodc priesters varen,
En rusten in het graf: leent niet meer Mozes\' mond
Maar Kristus\' lippen \'t oor: omhelst het nieuw Verhond 1
Vermengt geen goud met lood; waardeert het beeld geringer
Als \'t leven, daar \'t op heeft gewezen met de vinger.
Dit treurspel, dat hier is gespeeld zoo bloedig lang,
En nu besloten met der Joden ondergang,
U Guds rechtveerdigheid en strengheid uit gaat drukken,
Die wrake neemt van \'t kwaad, en alle hoozc stukken;
En, tot waarschouwing van een iegelijk persoon,
Stelt, als een baken, dit verdelgd geslacht ten toon:
Gelijk de rechters cp het galgevcld de boeven,
Die overgeven6 vaak haar ouderen bedroeven,
Ja, een geheele stad, brandstichters, \'n verraars,
Straatschenders, dieven, en vervloekte moordenaars,
Met kuodse, vuur, en staal, met koorden en met stroppen,
Raaibrakeu, worgen, slaan, ophangen, branden, koppen,
En wegen op de straf, naar elks begangen6 feit:
De plaatse van \'t gerecht geeft een nfgrijslijkheid"
Den reizigers, wanneer zij palen, raden, galgen,
En kruisen zien van verr\', die haar het ht rt doen walgen
Van d\' ciselijke stank, en \'t aanzicht al verschrikt
Afwenden van \'t geboeft\', dat, d\' oogen uitgepikt
En halfgegeten, spijst den kraayen enden raven,
En d\' arenden, die inbaar ingewand begraven*
\'t Vcrsehrookte nienselienvleesch, verdord en zwert ge-
Een vette buit, waarop dees dieren ledig gaan9. (braun;
De Jr.ón van misdaad, in haar knagende geweten,
Vaak w ierden overtuigd, wanneer zij Gods profeten
Verpletterden met steen, en bliksemden haar \'t hoofd.
Maar och I hoe was dat volk van \'t Hemels licht beroofd,
Als zij ophoopten1" nog de afgrijselijke zonden,
En \'t onbesmette Lam zoo bits naar \'t leven stonden:
Hoc was al \'t helsche spook11 ontketend op die dag,
Als God zijn liefste Zoon zoo bloedig sterven zag:
Die, streng gebonden, en geslagen, en bespogen,
Gerokt wierd en geplukt, gesleept en voortgetogen:
Die naakt ten toon gesteld eens ieders gaapspe! was:
Doen\'t al: „kruist, kruist hein! "riep, „en lost ons Uarrabas!
Zijn bloed zij op ons brein!" doen hij, van schreven moede,
Zijn borst gemarmerd en gestreept zag van de roede:
\'Versta: derwaarts, vanwaar. — -Verg. boven,
M. 141b, aant.-.— \'\'drijvend, vlottend; verg. vroe-
ger. — 4Versta: h e t o n d e r m a a n s e h e. — \'g e h e e 1
bedorven; zie vroeicer. — "Thans verouderd voor be-
gaan (verg. echter beging). — \'Rijmshalve voor af-
grijzen. - sMin gelukkig voor inzwclgen. - 9tercn.
\'"vermeerderden. — "geestendom.
\'Thans p o o r t. - 5d u 1 d e n. - 3Than8 verwerpen. -
Helgcn, kinderen. — sdiegcne, hij, die.
-ocr page 160-
144                            JERUZALEM VERWOEST. DAVIDS LOFZANG VAN JERUZALEM. \'
Als God zich rust ten strijd, en dat men \'t Kristendoin
Als in slagoordc vindt tweespaltig\' staan alom,
Rijk tegen rijk gekant, en dat d\' hoofdstoffen stuiten
Nature in haren loop, en gaan haar ampt te buiten V
Wanneer de on/uivre locht een snelle pest verwekt,
Het kerkhof niest, en \'t land alsins met dooden dekt?
Wanneer de zee verlaat haar palen niet om temmen3,
Te lande berst en briescht, en op de baren zwemmen
De nienschen doet en \'t vee P wanneer het aardrijk beeft,
En uit den afgrond looit3, en een gehuil opgeeft,
En hoogc klippen scheurt, en overstulpt met rotsen
De steen, die hangende aan \'t gebergte elk wilden trotsen?
Wanneer den Memel derft zijn blinkende gestalt,
Zijn sterren strooit, de maan haar zilvren pruik ontvalt,
De zon zijn gouden huive, en dat, met groot vergrammen,
Den iEthcr uitberst, en de wereld stelt in vlammen?
Dan zal dr reve der Aarts-Engleu dalen af,
Eu met bazuingeklank verwekken uit het graf,
En dagen voor \'t gericht de dooden lang ontslapen,
En zamelen \'t gebeent\' • de baren zullen gapen,
En braken lijven uit, die schuurden haren grond,
En die verzwolgen zijn van visschen, groot van mond.
Het aardrijk zal zijn dcón, de zee haar lijkm geven,
En Adam al zijn zaad zien voor hem staan, en leven.
De Oesars zullen uit haar tomben hemelvaart,
Een grooter Ca?sar zien, en vluchten, al vervaard
Voor zijn (breng aangezicht: de vorsten eislijk huilen:
„Ach, bergen! valt op ons! versteekt ons, helsche kuilen !
Ons schepten hebben uit, ons glorie heeft gedaan !
Wat \\ ierschaar spant men hier? wie kan voor hem bestaan!"
\'t Geslacht der Joden met verwondering zal spreken:
„Dit \'s hij. wiens zijde met een ijzer wierd doorsteken;
Dit is hij, die betrad de dorpels van ons huis,
En hing op Golgothn gedoemd, en stort\' aan \'t kruis!
Waar bergen wij ons ziel?" het dun getal der vromen,
Dat kristus door \'t geloov\' heeft vrolijk4 aangenomen,
En \'s werelds pracht versmaad, en had om zijnen naam,
Noch schat,noch borgerschap,noch staatjiioeh lcif.uoch faam,
Maar ramp en tegenspoed: ja, wierd vaak vander eerden
Verdelgd van felle bruis, met koorden, vuur, en zweerden:
Dat Kristen hoopken zal, ter rechterhand vooraan
Geplaatst, zijn lichten5 blijde op zijnen Heiland slaan,
En vliegen henielwaart naar boven, als \'t zal hooren
Die vreugderijke stem: „Komthier, mijn uitverkoren!"
En, met een feestgewaad omgord van enkel zon,
Verzeilen gaan om hoog den tweeden Salomon :
Die, om elk naar verdienst zijn vonnis uit te meten,
Is op geen stoel van goud en elpenbeen gezeten,
Maar iu de wolken bralt, met grooter majesteit
Als Ezaias zag voorheen Gods heerlijkheid:
Hralt, zegge ik, op een troon, die van de Serafijnen
Gedragen, niet en doet als bliksemen en schijnen,
En werpen straal op straal; ziet, hoe verbaasd voor hem
De goddelooze vlięn dees donderende stem:
„Vervloekte, gaat van mij!" \'t berouw komt hier te spade:
Geen aflaat geeft men hier: hier schenkt God geen genade:
Ziet, hoe al \'t helsche spook, ni"t zeldzaam gekrioel,
Met zijnen pekstok stouwt de zielen in den poel.
Ziet, hoe Ueelsebub zijn kerkers en zijn holen
Met zwavel propt, en met cmlosschelijkr\'1 kolen,
En pijnt de naakten met een eudelooze dood:
Terwijl de Christen rei in Abrams zachte schoot
Geweiischte rust geniet, en iu den 1\'aradijze
\'t Verborgen manna smaakt, en nut der Englcn spijze.
Gij, boiidgcnootcn Gods! gaat in, door de enge [wort,
Naar deze bruiloft» feest, en blijdschap nooit gehoord,
En, met uw voorbeeld eii oprechtigheid, wilt noodeu
Tot uw gemeenschap steeds het overschot der Joden:
\'verdeeld. — "ontembaar. — 3Andcrs loeit;
verg. boven. — \'blijmoedig. - \'\'blikken. — "on-
uit bl uschbare.
Dat, na veel zwarighcęn, na veel geleden smaad,
Den Zoon zal kussen, en de Goddelijke raad
Gehoorzaam zijn, na dat \'t getal vervuld zal wezen
Der Heidenen, die God en \'s werelds Heiland vreezen.
SIM F.O.N.
Ix»f zij Jehova, die ous worinkens vrundlijk is,
En toont den rijken schat van zijn geheimenis:
Die zijnen Engel zendt uit \'s Hemels hooge kerken,
Oin ons t\' ontsluiten wat wij hebben aan te merken
In Jacobs droeven val, en jammerlijke elleud.
Mijn Kristellen! dit in uws herten tafel prent!
Aanmerkt Gods strengheid aan\' de geen die hem verachten,
Zijn groote goedigheid aan al die op hem wachten.
DOOR EEN IS \'T MI VOI.DAEN.
DAVIDS LOFZANG VAN JERUZALEM,
DIE HEERLIJKE EN HEILIGE STAD GODS,
of een Poëtische Uitbreidinge over den
122 Psalm.
Ik verheuge mij dies, dat mij gezeid is, etc.
1.
Wanneer ik over \'t hoofd Jeruzalem» zie hangen
Het uitgetogen zwoerd, dat horen schedel dreigt:
Wanneer ik Siou zie met ketenen gevangen,
En dat zoo schoonen zon haar p\'ruik ter aarden neigt:
2.
Als ik ons daken zie en muren omgevallen,
Ge-effend met het gras. dat \'t leegste dal besloeg1,
En \'t pratte Babiion met dees9 trofečn gaan brallen,
Die David zegenrijk den Kilistijn ontjoeg:
3.
Dan sterft mijn hert van rouw, dan gaat het op een schreven,
Dan ben ik als de sneeuw, die voor den zomer smelt\'1,
Dan gaat mijn droeve ziel iu \'t dal van droefheid weven,
Daar stadig eenen stroom van vochte peerlen zwelt;
4.
Maar als ik, wederom gekomen tot mij zelvcn,
De spitsen rijzen zie van \'t heerlijk nieuw gebouw,
Den tempel en \'t paleis, die prachtige gewelven,
Dan schiep ik zoo veel vreugds als voormaals was de
5.
                                    (rouw.
Dan spreek ik bij mij zelf: „o, Salem uitverkoren!
Van blijdschap juicht mijn hert, van vreugd ontspringt
mijn ziel,
Om dat, ik weet niet wie, mij luistren komt in de ooren:
De stad is weer gebouwd, die voormaals neder viel;
G.
God, God heeft aangezien \'t boetveerdige vernedren
Van zijn twaalfstaiiimig volk, gevangen aan d\' Eufraat,
De tempel wederom, niet inarmorsteeii eu cedreu,
Den sterreu \'t voorhoofd biedt, en naar de wolken gaat.
7.
Het heiligdom, dat praalt niet goude en zilvre vaten;
De priestren, op een nieuw, \'t hoog altaar smoken doen;
M( n hoort de ruiidnii weer en vette koeyen blaten,
Welks smeer4 geheiligd is, om \'t offervuur te voęn.
8.
Klimt op iu \'sHceren huis, klimt op iu \'t huis des Hoeren!
Van onzer vadren stad de poorten open staan;
Laat \'s priesters lippen u Gods wet en zeden loeren,
Eu aan zijn voetschabel roept uwen Koning aan!
\'voor. — -Voor die. — 3IIet onderscheid door Van
Lcnitep tussehen dit s in el t eu \'t vroegere sm il t bij Vou-
del gezocht, is even denkbeeldig als dat tussehen tasch en
Vondels teseh; verg. boven, bl. 42b, aant \'". - 4vet; van
daar nog de unaiii vaneen bekend gebak: smecrbolleu.
-ocr page 161-
DAVIDS LOFZANG VAN JERUZALEM. GRAFSCHRIFT OP HREDERO.
1 tö
9.
0, uitverkoren stad! o, moeder aller steden!
Door \'s Hemels schikking zelf, niet bij geval gesticht,
Tot een bijzonder eind, door \'s Oppersten bcleeden\';
Gij zult mijn doelwit zijn, en stof van mijn gedicht.
10.
O, eere van Judeęn! o, zetel van de stammen,
Die met den heilgcn glans eens Godheide zijn bekleed 1
Gij blinkt nut \'s konings kroon en \'s tempels heiige vlain-
Dat elk een, die u ziet, van u te spreken weet. (men,
11.
Den ijver mij verslindt, en krenkt bijna mijn zinnen,
Wanneer ik vieren help op \'t statigst \'t hooge feest;
Dan ben ik na.iuw lijks mensch, mn:>r een der Cherubinnen ,
Mijn lichaam is wel hier, maar elders mijnen geest.
12.
Men ziet een wereld hier van mensehen t\' zamen dringen,
Van wijd en zijd te hoop vergaderd op een stee:
Gelijk de vloeden, die van hier eu daar ontspringen,
En geven zich op \'t lest uit de engten in een zee.
13.
De priesterlijke rei, welriekende van \'t siuccrcu-,
Uitmuntende in cicragië, elks aanzicht tot zich haalt,
In rokken, gordels, hoen3, en geschakeerde kleęrcn,
In goud en klaar gestcent\' bet oog bijna verdwaalt.
14.
\'t Slachtoffer, eerst gehecht, geknoopt aan \'s altaars hoor-
Mct zijn warm ingewand het heilig plat beslaat; (nen,
Den Hemel, die zich om \'s volks zonden ging vertoornen,
Op de offeranden ziet, en zich verzoenen laat.
15.
Daar vangt dan \'t loven aan, daar zingt menGodc psalmen;
De wind, het snarenspel, en \'t Goddelijk muziek
In \'t hangende gewelf doen de Echo wedcrgalmen;
Dan juichen ze als om strijd met d\' Englen algclijk.
16.
God Jacobs! roepen zij, van kalveren noch stieren
Kan \'t uitgestorte rood afwasschen onze smet,
Maar een veel cedlcr bloed van \'t slaclitschaap goedertie-
Ons allen tot een zoen en offer vooreczet.
                (ren,
17.
Wij zien alleen op Hem, op Hem alleen w ij oogen;
Hij wordt door deze dienst ons levende afgebeeld.
0, komt Messias! komt, en helpt ons onvermogen,
Oj) dat de schaduw vlię, die ons voor d\' oogen speelt.
18.
Lof, lof zij Gode en \'t Lam, dat, eer de sterren blonken,
Ons met Zijn dierbaar bloed hem zelven heeft gekocht;
Heft als gevleugeld op uw herten leeg gezonken,
En draagt des hoogstcu roem ten wolken in de tocht.
10.
<>, peerle van het rijk! o, hoofdstad uitgelezen!
Noch Zwijgt ik, dat in u van elpenbeen eu goud
Staat, vol V!>u majesteit, de rechterstoel gerezen,
Daar elk zijn vonnis haalt alsJuda vierschaar houdt.
20.
Hier dringt men voor \'t paleis: d\'een moet den koningspre-
En d\' ander hem te zien is al zijns herten wc nsoh: (keu,
Zoo links hij zich vertoont, is elks gemoed bezweken,
Als hij meer God gelijkt dan eenig sterflijk mensch.
21.
Dat Memfis \'t hoofd inhaal, en vrij den moed laat dalen
Voor \'t gliustreiide kasteel, dat in de bergen ligt;
"at Sidou niet eens droom dees spitsen t\' achterhalen,
Kn Tvrus elders wend\' haar schaamrood aangezicht.
22.
Zij pronkt gelijk de bruid eens konings hoogverheven,
Klciuoodjc is haar sieraad, en purper hare dracht;
Den Hemel scheen verliefd zijn trouwe aan haar te geven,
En heeft om dees Godin alle andere steen veracht.
23.
Zij schijnt een Paradijs, omhelsd van zilvre beken,
Een Eden, daar hit mann\' aan \'t hout des levens groeit,
Een riekende prieel, dat, nergens bij geleken,
Geen wintervlagen voelt, maar altijd jeugdig Moeit.
24.
Zij treedt gelijk een paauw, wiens schemerende schachten
De schoonste voglen zelf ontluistrcn heel bcschamnd.
Maar zacht, mijn zangeres! daar schiet in mijn gedachten,
Dat zij geen roem ontbeert, die alsins1 is befaamd.
25.
\'t Zij, dat ik dan aanzie, dat binnen uwe wallen
\'t Hoofd Levi vet gezalfd, en .Tuda wordt gekroond:
Dat ze elk, naar haren staat, op \'t alderheerlijkst brallen,
En dat d\' een \'t Heiligdom, en d\' ander \'t Hof bewoont:
26.
Het zij, dat ik aanzie, dat gij begrijpt de kooien
Van \'t blinkende gewelf \'t welk Gode is toegewijd,
Daar d\' Hemel de gebcčn der heiige n wil verhooren,
En als wij zijn vervloekt ons weer gebeiiedijdt--
27.
Het zij, ik u aauschouwe als \'t beeld, dat ons naar \'t leveu
Een stad voor oogen bootst, waarvan dat3 ieder een,
Elk een die van de geest des Heercn wordt gedreven,
In \'t lest der dagen wordt een levendige steen:
28.
Het zij gij \'t munster\' mij wilt van die stad toeschijnen
Daar onzer vadren God van is de timmerman*,
Wiens poorten pecrlen zijn, wiens muren zijn robijnen,
Een stad die eeuwig blijft, noch zich bewegen kan:
29.
Gij zijt Jeruzalem en blijft mijns herten weelde;
Dat Jaeob, als bij is ontlast van Kabels juk,
Van verre u heil toeweoschte, en zijnen zegen deelde6!
Dat op uw minnaars daalde een regen van geluk!
30.
Vermits de brand des twists neęrbliksemt hooge muren,
En voorspoed in de schoot van vrede en eendracht rust,
Moet vrede in u altijd en eeuwiglijkcn duren,
Eu \'t vuur des dullcn krijgs steeds blijven uitgebluscht.
81.
Om onzer broedren wil, ter liefde van de vrunden,
Die gij een herberg strekt en aangename woonst\'7,
Wij hertelijker nog u vrede en welvaart gunden,
En wenschen, dat gij groeit en bloeit op \'t alderschooust\'.
32.
Om d\' heiige dorpels ook, die binnen uwe vesten
Geplaatst zijn. en betreen van AaroilS geslacht,
Ik steeds betrachten wil al \'l geen u dient ten besten,
Gelijk een, die uw heil zijn heil te wezen acht."
llOim EEK IS \'T MI VOI.DAEN.
Grafschrift op Bi-cdero».
Hier herbergt\' \'t lijf, wiens geest in kluchten muntten
En1" met veel boertcrij steeds zwanger ging van herscu;(iiit,
Wien Charon willig voerde om sunst" iu de oude schuit,
Vermits de zieltjeus droef nog lachten om zijn farcen1\'"\'.
\'van alle zijden. - - \'-Voor benedij t, zegent. —
\'Naar de spreektaal. --4mouster, beeld. — 5Voor
bon win eest er. — "Voor toe-deelde. — "won ing,
zie vroeger. — "De bekende geestige dichter Gerbrand
Adriaansz. (in Bredero), 23 Aug. 1018, ruim 33 jaar
oud, overleden. - Om de reeks der voorafgaande gedichten
niette breken, bespaarden wij deze kleinigheid lot hier. -
\'•\'woont, huist\' verg. vroeger. — \'"Versta: Kil d i e. -
1 \'oin niet; verg. vroeger. — \'-l\'ransch \\ oor kl uc h t e n.
19
Voor bcleiden, bestier. \'-Voor zalven.
\'Voor hoofddeksels in \'t algemeen.
VONDEL I.
-ocr page 162-
LAMBRECHT JACOBSZ. EN AACHTJEN ANTHONIS (Dn.). ENZ.
I LG
Dees lust tot \'t hoogste goed, dit Goddelijk verlangen,
Uit dees kwellagié wordt geboren en ontvangen.
Wij nemen dan in dank den tijdelijken druk:
Laat ons, o Heer! slechts niet bezw ijken onder \'t juk;
Noch laat de ellende niet te zeer ons brooslu id tergen,
Noch meer als\' het vermag, wilt niet uw schepsel vergen;
Zoo zal mijn zangeres u roemen onder maan,
En \'s werelds duistre nacht en schaduwen versmafin
Om\'- \'t zalig licht, tot dat de geest, van \'t lijf gescheyen,
Zal weerdig zijn bekend3, te juichen met uw reven.
(In latere lezing:)
Hier rust Brcęro, heengercisd,
Daar de bout geen veergeld eischt
Van den geest, die, met zij» kluchten,
Hol]!1 «nu \'t lachen al Uic /lichtten.
AAN DEN BKI1DKGOM
LAMBRECHT JACOBSZ.
MET ZIJN BRUID
AACHTJEN ANTHONIS (Dr.),
VEREENIOl) ANNO 1620, DEN 28EN VAX HOOIMAAND.
De Schilderkunst, die praalt met duizend oude stukken,
Die aan den Tiber als Godin wordt aangcbcęn
Van aller geesten puik. d-t vurig derwaarts heen
Zich spoedt, om niet doo stol\'het leven uit te drukken; —
Dees\', hoc aanlokkend, kost de zinnen niet verrukken
Van onzen schildcr-geest4, dies, in \'t gemoed bcstreęn,
Geendoode venv vernoegt, albast noch marmersteen,
Om een ontdoken bloem in \'t Nederland te plukken.
\\a veel raadslagcns hij \'t Geheimenis\'1 dus vraagt:
..Wr.nriiiaginijučgazijn!- hoenoeml men deze" maagdr"
„Aaeht!" galmde \'t Heiligdom ; dies, om nu uit te kiezen
Van duizend Aachten één, keerde onze bruigom thuis,
En zoent zijn troost, zijn helft, zijn bruid, niet druk en
kruis,
En in midzomer" vond zijn Aacht in \'t Hof der Friezen.
Gebed.
Uw zegen, Heer! daal op ons allen :
Bewaar ons, dut wij lot geen kwaad vervallen!
Ons zorge zoek\' het rijk daar boven meest!
Nu, in den naam van Vader, Zoon, en Geest,
Genuttigd, niet cc u dankbaar hart, te gader.
Al wat ons weidt gejond van God, den Vader!
Zijn milde hand verleent ons drank en spijs:
Men geef hem lof, en dank, en eer en prijs!
Opdracht
Dl B
AFBEELDINGE VAN PRINS WILLEMS GRAF!
AAN DB
STATEN DER VEREENIGDE NEDERLANDEN.
Voorstanders van ilit land, vol wecldige\' onderzaten.
Ontvangt, naar uwe gunst, doorluehte Hoeren Staten!
De grafstee, toegewijd aan d\' asscheii van den vorst,
Die streng, als Herkules, gcmoe.ligd had zijn borst
Met haat van dwinglardije, en, op manlialte tochten,
Uitschudde \'t harrenas der Westerscbc gedrochten\',
Vcrdadigde al uw recht, en, dapper van gemoed,
Bezegelde den schat des vrijdoms niet zijn bloed.
Gebod, uitjes» tot-t tot God
OVKU
MIJN GEDURIGE KWIJNENDE ZIEKTE, A". 1621.
Gij die de ziekte kweekt, en doet ze veer verdwijnen,
Aanziet een Kristen hert, belegerd niet veel pijnen;
O, Vader alles troostsl gij weet en ik heken,
Dat ik een aarden vat, en broos van stoffe ben!
Aanziet de zwakheid dan van uwen armen dichter,
Mijn rouwe wonden zalft, en maakt mijn kwalen lichter;
Of, zoo \'t u dus behaagt om onzer zonden schuld,
Zoo wapent mijne borst bestendig met geduld:
Dit harnas eischt den9 nood, want jaren zag ik enden,
Maar nooit mijn zwarighcęn en dogelijkscbe ellenden.
Dit maakt mij \'t leven zuur, en mat de geesten af,
En doet. ons hemel waart vaak zuchten om het graf.
Als ik de zwaluw zie geherbergd aan de gevel
Van \'t overleneud1" huis: „o, die van d\' aardsche nevel
Ontslagen," spreek ik dan, „mocht nestien, daar \'t gc-
st-irnt.
Daar \'tgoud in \'t blaauwtorkoiszoo flonkerendeharntl"
Gij weet het, goede God\' hoe vierig uwen zieken
Naar een gezonder locht, door \'t roeyen van zijn wieken,
Opstijgen wil gezwind, of dut een van uw boon"
Hem op zijn pennen draagt in uwen rijken troon.
Als ik, om tijd-verdrijf, met mijne stem ga paren
Den wečr-klank van mijn luit en zangerige snaren,
Dan dunkt mij, dat uw geest met mijnen geest getuigt,
Hoc \'t heilig heel schaar Gods daar boven speelt en juicht.
Op HENRIK BE KEYZER,
DOORLl\'CIITIG BEELD- EN STEENHOUWER?
VAN AMSTERDAM.
Hier leeft, die leven gaf aan marmer en metaal,
Ivoor, albast, en klei; dies laat zich Utrecht8 hooren:
„Is Rome op keizers prat en keizerlijke praal,
De keizer van de kunst is uit mijn schoot geboren."
OP HET METALEN I\'RONKBEELD,
TK llOTTEHIUM OlüERECIIT, TER EERE VAN DEN
GROOTEN ERAS2CUS.
Wat wijsheid Latium en Grieken hiel besloten,
Begreep ganseh Kristenrijk, zoo ras Erasmus kwam,
En schonk, met zijnen naam, aan \'t nedrig Rotterdam
Een naam, naardien hij was uit haren schoot gesproten.
De stad, verheugd om de eer van zulk een zoon genoten,
Zijn rottende gebceut noch stuivende assche nam,
\'Vuur hielp. — "Doopsgezindpredikant te Lccuwnr-
dcn. - \'Nam. de straks vermelde Schilderkunst. - 4L. Jsz.
was als talentvol schilder bekend. — \'•Thans dier.
\'•Gelijk reeds inocr voor orakel.
          \'Versta: die. —
"Thans ongelukkig verloren, voor Sin! Jan in den zomer;
verg.Shakspere\'s in ids ummern i ghtsdrcam.-9JŁcr-
ste naamval. \'"vooroverhellend. — "Engelen.
\'Thans dan. "voor.— \'orke n d. — 4Het in 1C20
voltooide grafgesteente van den Zwijger. - sw c 1 v a r e n d e.
"De Spanj aart». — \'De bouwmeester o. a. der Noor-
der., Zuider- en Wester-kerk te Amsterdam, die den 15en
Mei 1021 overleed.— "De Keyzirs geboortestod.
-ocr page 163-
GEDACHTENIS VAN D. EBASMUS AAN P. SCHBYVEB. 01\' EBASMUS. DAVIDS LIJKKLACHT. 117
De Roomsche invterkroone
Haar allcrliefsten zone
Erasmus stadig, met ontvouwen schoot\',
Milddadig tot d\' eerwaardigste ampten noodt.
Gekroonde koppen wenken8
Zijn gunste, door geschenken
En tittels: maar zijn veder, even vrij,
Om Kriatuswraakt gehuurde slavernij.
Geen baatzucht maakt hem eigen3,
Ook zwicht hij voor geen dreigen;
En die, zijn kruis omhelzend, eere vlugt,
Vervult niet eere de ongemeten lucht.
De redelijksten zoeken
Zijn schaduw inziju boeken;
Waarop de hartekuaagster Haat-en-uijd
Belachelijk haar stompe tanden slijt.
Al is de Rotterdammer
Verlost van \'t Kristeu-jamuicr,
Zijn troostlcer wischt nog vele tranen al\'.
De zegen Gods b"c!:iuw\' zijn zalig graf!
Maar rechtte een steenen beeld. De Nijd spoog vier cq
Om haren zuigeling van \'t hoog altaar te stooten\': (vlam,
Dan och! die groote keert zich niet aan nijd noch spijt.
Geen graf bestulpt3 zijn faam. Hij heldert\'1 met den tijd.
Zijn krans groent onvcrwelkt en bloeit, voor afgunst vei-
(lig.
Die onlangs was van steen, nu glinstert van metaal,
Kn zoo de nijd zich steurt aan \'s hekls verdiende praal,
Wij gieten licht van goud dien Rotterdamschen Heilig.
GEDACHTENIS VAN DESIDEER ERASMUS.
EOTTERDAMMEB, AA.\\ DEK HEEK
PIETES SCHRYVEE\'.
O, hooggeleerde Schrijver!
Wat kwist ge tijd en ijver,
Om op te doen \'tgeen levendig gelijkt
Den grooteu Dcsidccr, die niemand wijkt.
Hou op van printeziften;
Een stapel wijze schriften
Is d\' afdruk van den held, die eeuwig leeft,
Eu d\' aardboóm met de peu veroverd heeft.
Zijn pen dreef voor zich huuen,
Uit Rome en uit Athcuen,
\'t liarbarisch heer, een schandelijken hoop,
Eu oneer van den Kristelijken doop;
De zielctvranuijen,
Met gierigheids harpijen,
Den woesten krijg, de plompheid dom en doof,
De gulzigheid, en \'t blinde bijgeloof.
Zijn hand die gaf de mate
Aan beiderleyen state,
Aan \'t wereldlijk en ook aan \'t geestlijk hof:
Zij hief de uutte kunsten uit het stof.
De doode graven hooreu,
Dat Cicero herboren,
Tot onversierden\'rocin van Maas en Rijn,
Den Tiber leert zijn lang verleerd Latijn.
Wat jongen en wat ouden
Zijn niet in hem gehouden6!
Een bron van wijsheid vloeit uit zijnen mond.
Den gouden tolk van \'t heilig nieuw Verbond.
De lang bewolkte waarheid
Herschept haar oude klaarheid,
Na roestige eeuwen, uit dit Hollandsen licht;
De doling krijgt een schaamrood aangezicht.
Zijn ziele walgt van \'t wenen.
Zij kiest geen dop voor kerren7.
Al wnt zij op den vasten grondsteen bouwt,
Is dier gesteent, lijn zilver, en rood goud.
Hij sticht vervallen steden,
Door Godgeleerde zeden
En tempering van wetten, glad hersmeed
Met zijne tong, die diamanten kneedt.
Om pais" is al zijn bidden;
Voorzichtig houdt hij \'t midden,
En staroogt op \'t Apostoliek gestarnt;
Daar hier Charybd en ginder Scylle bariit.
Op l\'.niMim>.
Dus leeft Erasmus nog in schijn:
De vader van \'t hervormd Latijn.
l>iivi<l;-i Lijlilflaelit
OVEii
SAUL EN ZIJN ZONEN.
De brrafsteu, die gij hebt gedragen,
O Isrel! leggen nu verslagen
Op uwc bergen. Wat geweld
Of \'t puik der mannen hebb\' geveld:
Verhaalt dit niet aan onz\' misgonuers
Ti\' Gath, noch meldt toch d\' Ascalonners
Op hunne straten \'t ongeval,
Dooi\' uw luidruchtig lijkgeschal:
Om ui. t de maagdelijke reyeu
Des Pilistijns ten dans te leyen:
Dat \'s onbesnedens dochters niet
Gaan lachen over ons verdriet.
O Gil boa! dat dauw noch regen
Voortaan uw hooge toppen zegen
Met loof eu gras, noch d\' akker draag
Zijn tiende, die Gods hut behaag:
Want op uw hoogte en open velden
Ontzeeg de schild en \'t hart der helden;
De schild van Saiil in den strijd ;
Als had hem God nooit ingewijd.
De boog van Jonathan eu \'t snedig\'
Geweer5 van Saiil kwam nooit ledig
In \'t hof, maar vuil van vijauds bloed
En \'t vet der dappren, trotseh van moed.
Die Jonathan, die Saiil minnelijk,
Eu beide schoon eu onvcrwiuiielijk,
Terwijl ze leefden, kon de dood
Niet scheiden, in den jongsten nood.
Geen areuds vleugels waren sneller,
Geen kies noch klaauw van leeuwen feller.
Och, Abrams dochters! schreit op \'t lijk
Van Saiil, fluks6 nog vorst van \'t rijk:
Die u niet purperen gewaden
Bekleedde, en \'t kleed niet puikcicraden,
\'Zinspeling op het getier der kerkelijke ijveraars (Ds.
Jacob de Leeuw e. s.) tegen \'t oprichten van \'t beeld; waar-
ovcr desbchist zie 1\'asschierde Fijne, naar zijn
leven en schriften (Den Bosch, 1858); bl. 110 en
volgg. — \'-\'bcstolpt, bedekt. — "neemt toe in
glans. — <Dc bekende dichter en oudheidkenner P. Seri-
verius, die (naar \'t schijnt) zich met het z «keu uuur een
"eigelijkend portret van Erasmus had bezig gehouden. —
"o n verdichte n. — 6aan hein ver pi ie ht. — \'kern,
pit. — "vrede.
\'inet open armen. — -l!ijiiishalve voor bejagen.
\'eigen koning, slaaf. — 4Hicr voor snijdend. —
\'wapen.— "korts, kortelings.
-ocr page 164-
I 148                                                    DAVIDS LIJKKLACHT.
MOZES\' GEZANG.
Tot vliegen port, rondom hen zweeft,
Spreidt God zijn pennen uit, en heeft
Hem opgenomen op de vlogels.
De ware God alleen geleidde
Hem op dien tocht: geen llcidensch God,
Of uitheemseli Ongod, broeht zijn lot
Eu erfdeel door woestijn en heide.
Hij zette het met zijne veder
Op hooge landen, in een lucht
En veld, vol spijze en nkkervrueht
En weclige gewassen, neder.
Daar zogen de uitgekorc\' lippen
Aan honigdauw het hart gezond;
Aan olie, die hun in den mond,
Kwam vloeyen van de harde klippen;
Aan boter van de gladde koeyen,
De schapemelk, \'t gemeste lam,
En Bazans bok en vetten ram
De tarwebloem, zoo schoon in t bloeyen.
God schonk hem rustig var den klaren
En rooden wijn: aldus gemest
En /at, begon de zoon in \'t lest
Weerspannig achter uit te varen.
De zoon werd glad, en vet, en grover,
Verliet de Godheid, die hem schiep,
Ontviel de Godheid, die hem riep,
En zette nan- vruchtbre beemden over.
Zij tergden God, door vreemde Goden,
Ontstaken \'s Hemels Majesteit
Tot gramschap, door de gruwzaamheid
Der afgoón, hun zoo streng verboden.
Zij offerden den Goön der beemden,
En niet deu God, die hen verbond.
Zij dienden, los en zonder grond,
Den onbekenden en den vreemden,
De nieuwe en onbekende altaren,
Bij uwe vaders nooit ge-cerd.
Gij loochent God, die u bootseerd\',
En laat uw Heer en Schepper varen.
Dat zag d\' Almachtige uit zijn tronen,
Ontsteken van verbolgenheid,
Getergd door \'t Behendig oitbcschcid
Van zijne dochteren en zonen.
Hij sprak: „ik wil voor deze bozen
Mijn aanschijn dekken met ecu wolk,
En zien den uitgang van dit volk,
Verkeerde kinders, trouwcloozen.
Men durf* doorOngoón mij vergrammen,
Mij tergen door afgoderij;
Ik wil een ander volk aan mij
Verbinden,buiten Jacobs stammen;
Ik wil verwekken dwaze volken,
Ten trots van hunnen wreevlcn moed;
Mijn gramschap zal, gelijk een gloed,
Ontsteken \'s afgronds diepste kolken,
Al \'t land met zijne vruchten blaken,
Der bergen grond in ascli vertreęn,
De rampen stapelen op een,
En hen met al mijn pijlen raken.
De honger zal hun vlccsch verzwelgen;
\'t Gevogelt om hen pikt en zwiert,
De felle slang en wreed gediert
Zal hen, in stof gesleept, verdelgen.
Het zwaard van binnen, schrik van buiten,
Zal teffeus al wat mij mishaagt
Bederven, jongeling en maagd,
Den ouden man en teęre spruiten.
Dan wil, dan wil ik sehimpwijs vragen:
Waar zijn ze nu in rook en wind?
Gesteente en goud te sieren plag.
O, onvergetelijke!! sLgl
Hoc stortten daar de vroomste koppen!
C) Güboa1 op uwe toppen
Viel d\' onversaagdste en stoutste man,
Die grootste krijgsheld Jonathan.
Och, Jonathan, mijn zoet vertrouwen!
Mij zoeter dan de min der vrouwen,
Mijn broeder, dus verongelukt!
Nu voel ik, hoe uw dood mij drukt 1
Geen moeders hart had zoo verkoren
Het eenig pand, uit haar geboren,
Als ik uw ziel, o heldenheer!
Hoe kwaamt gij om met uw geweer1!
Mozes\' (ii\'/ilny;\'.
O, Hemel 1 hoor naar mijne reden,
Het aardrijk geef mijn stem gehoor,
Mijn leering druipe in ieders oor,
Gelijk de wolken naar beneden;
Ik wensehe, d»t de woorden vloeyen,
Vit mijnen mond, als dauw en vocht;
Gelijk de regen uit de loclit
Het kruid, en druppels \'t gras besprocyen:
Dewijl mijn tong den naam des Heeren
Verheffen wil, gelijk \'t behoort.
Geef.Gode alleen den prijs! komt voort,
Kn helpt zijn majesteit vermecrenl
Gods wonderwerken zijn volkomen,
En al zijn paden loopen recht.
God is getrouw : geen valsehhcid hecht
Op dien rechtvaardigen en vromen.
Die zieh geenszins als kinders droegen,
Maar schendig tegen \'s Hemels stem
Zieh zelfs vergrepen, gaven hem
Niet weinig stof van ongenoegen.
Verkeerd geslacht, bedorve5 ranken!
Onwetend volk, te dwaas en snoó!
Bejegent gij de Godheid zoo?
Is dit den AUerhoogsten danken?
Is Hij dan niet uw rechte Vader,
Uw eigen Voogd en wettig Heer,
Die u bootseerdc\'1 tot zijne eer,
En \'t wezen gaf, en schiep te gader?
Gedenk aan de overoude dagen,
En loop met uw gedachten vrij
Door alle huizen, oji een rij;
Ga licnc, ga uw valer vragen ,
Hij zal u al *t voorleden inellen,
En wat er is gebeurd voorheen.
Ga, vraag uwc ouders naar \'t voorlečn:
Zij zullen \'t u in \'t lang vertellen..
Toen d\' Opperste elk zijn land ging toonen,
Toen Adnms afkomst wierd verspreid,
Hij elk zijn deel heeft toegeleid,
Naar \'t juist getal van Jacobs zonen.
Gods volk is \'t eigendom des Heeren,
EnJacob blijft zijn errefpand;
Hij vond hem in verwilderd land,
Daar schrik en eenzaamheid verkeeren;
Hij voerde hem omber\', bewogen
Van liefde, en gal dien zone een wet:
Bewaarde hem voor ramp en smet,
Gelijk den appel van zijne oogin.
Gelijk een arend vlugge vogels
\'in uwe wapenen. —• -Xaar de reeds herhaaldelijk
gewraakte llullandsehc wansprank voor bedorven.—
•\'vormde, schiep. — \'Germ. (n mhcrl voorrond.
Verg. boven, aant. :. — :naar. — 3Voor dert,
waegt het.
-ocr page 165-
MOZES\' GEZANG. BABYLONISCHE GEVANGENIS.                                       HU
Ik wil ze, waar men mcnscheu vindt,
Uit clks grdachtcnisse vagen.
Doch om geen vijand stof te geven
Tot lastren, schortte ik deze straf,
Eer zij hun haairen voedsel gaf,
Om trotsehcr mij te wederstreven.
Zij mochten lieht uit hoogmoed stoffen:
„Onshand is sterk, daar \'t al op stuit!"
Hun Godheid voerde dit niet uit,
Noch heeft ze door haar macht getroffen.
O radelooze\' en zinueloozen!
Och, was dit volk toch wijs en vroed,
En zag \'t nog tijdig te gemoct
De aanstaande straf en plaag der boozen I
Hoc kan een enkle duizend jagen,
En twee, tien duizend op den tocht?
Is \'t niet, omdat hen God verkocht,
En dreef in \'t net, om hen te plagen?
Ons Godheid slachtte nooit1 de Goden
Der vijanden; dat boos geslacht
Kan zelf getuigen var. de macht,
Waar voor alle afgoón hene vloden.
De wijnstok, die ons haters pootten,
Is, als der Sodomieten rank2
En Gomorreesi hen akkerdrank,
Een bittre wijn, vol gal gegoten.
Hun wijn is gal van felle draken,
En doodlijk addrengift. En broedt
Dit niet al stil, in mijn gemoed
Bezegeld, als een schat van wraken?
Ik hou de wcčrwraak voor mijn eigen3,
En wil \'t vergelden, op zijn tijd,
Opdat ze sneuvleu in den strijd.
De dagen naken, die hun dreigen.
De tijd, beschoren tot hun schade,
Is voor de hand. De Hemel zal
De boosheid brengen tot een val,
Zijn dienaars troosten, uit genade.
Zij znllen zieii, hoe die hem haten
In kracht vermindren en getal;
En hoc ze smilten, die op wal
En sterke muren zich verlaten.
Dan roept ge: waar zijn nu hun Goden,
Hun toevlucht, en hun toeverlaat,
Van welker offer zij verzaad
En vet geworden zijn, gevloden?
Van welker offerwijn zij nutten?
Zij geven nu zich zelfs eens bloot,
En redden u, in dezen nood.
\'t Is tijd, dat zij u uu besehutten.
Nu merkt, aan \'tgecn er is bedreven,
Dat ik alleen de Godheid ben,
En, neffens mij, geene andren ken.
Ik ben de Heer van dood en leven.
Ik kwetsc en zalve aan alle zijden,
En geen geweld, noch geene kracht,
Kan iemand rukken uit mijn macht,
Noch voor mijn hand zich zelf bevrijden.
Ik hef mijn rechte hand naar boven,
En zweerc bij mijn Majesteit:
„Ik leef alleen in eeuwigheid,
Die alle machten kan verdooven.
Indien ik koom\' mijn zwaard te wetten,
Tot dat het als een bliksem straal\',
En mijne hand, met sehittrend staal
Gewapend, zich in \'t recht ga zetten:
Zoo wil ik ine aan mijn haters wreken,
Vergelden hunnen wn evlen moed.
Mijn pijlen zullen, rood van bloed
En dronken, druppelen eu leken.
Mijn zwaard zal \'s vijnnds vleesch verslinden,
En \'t bloed der dootlcn, in den slag,
\'s Gevangens vleesch, die met geklag
Bloots hoofds zich boeven liet en binden.
Dat allerhande volk en tongen
Gods vollek loven; want hij boet1
Ziju dienaars schade, en wreekt hun bloed,
Uit wrake tot dees straf gedrongen.
Hij zal het onrecht van zijn zonen
Uit ijver wreken naar zijn macht,
Maar Jacobs erfdeel en geslacht
Genadig vallen, en verschoonen.
Babylonische Gevangenis.
PSALM CXXXVI.
Toen wij, te Babyion geketend, daaglijks droever,
Ons harpen hingen aan de wilgen, die den oever
Der onverzoenbre Eufraat beschaduwden met groen;
En aan Jeruzalem en \'t vaderland gedachten,
En aan d\' altaren, daar wij God te dienen plachten,
En Levi ons met manu\' des Godsdiensts plag te voęn:
Toen scheen ons aangezicht van droefheid te verouden.
De boezem zuchten loosde, en de oogen parleu douwden;.
Want d\' overwinners ons beloegen3 in ons kruis,
En spraken: „wcest getroost, gij \'s Hemels uitverkoren,
Nu laat ons eens een lied en blijden lofzang hooren,
En zingt eens, zoo gij placht, in uw godsdienstig huis!"
„Och!" spraken wij, „wien zou gelustcn nog te zingen,
Nu w ij, zoo veer van huis, bij woeste vreemdelingen,
Zijn ieders tijdverdrijf, en guiehelspel, en hoonl"
Jeruzalem, eer gij in mijn gemoed zult sterven,
Eer zal mijn rechte hand haar zoete snaren derven;
Eer zal mijn schelle harp mij weigren haren toon.
Gewijde vloeren, en gij schoon gebouwde bogen,
En heiligdommen, die nog glinstert in onze oogen;
Och, Sion! eer gij laat te zijn ons hoogste goed,
Ons weelde, ons vrolijkheid, ons vaarzen, eu gezangen;
De tong zal eer verdroogd in \'t mondgehemelt hangen,
Eer dat van elders vreugd verrijze in ons gemoed.
Gedenk, o Heer! gedenk de razende Edomicten;
Die, in \'t verdelgen van den roem der Isralieten,
Vast kreten: „sf, rein\'1 af, tot op den lesten steen! (werk:
Verwoest, en brandt, eu blaakt; brengt ijzer aan, en vuur-
Mcn draag geen kerk ontzag ! verloopen is haar uurwerk;
Men trap haar, die u zoo balddadig heeft getrcęn!"
Bloeddorstig Babyion! hoc: stout gij u durft roemen,
Men zal in \'t endc den verdelger zalig noemen,
Die u vergcldc al \'t wrecde, ons aangedane kwaad;
Dan zal men roepen; „o, gelukkig zijt gij, Perzen !
Die .Sions onrecht wreekt, en die de teedre herse n4
Van Babels zuigeling op rotsen klitst5 en slaat."
\'vergoedt. — :Thans belachtc; verg. vroeger. —
sGerm. voor zuiver, hcclcndal. — \'henenen. —
5klatst, anders kletst; even als smilt, bij Vondel,
voor smelt.
\'leek nooit op. — :wijnrnnk. —3mij zelf, gelijk
B»g in de volkstaal.
-ocr page 166-
150 OP ANNA ROEMERS. OP D. W1LLEBRORDUS SNELLIUS. TOT LOF VAN ST. ACNES.
Vermits uw oordeel, eu uitstekende verstand;
Wast op, gelukkig kind ! cieraad van uwe tijden!
Den Hemel u besehutt\' voor al die u benijden !
Wast tot cen wonder van het prachtig Nederland!"
Zoo eindigde de groet en zegening der Goden,
Die haar geschenken mild de jonge vrucht aanboden,
Eu met een hemelsch spook\' verdwenen uit \'t gezicht.
De spruit nam toe, eu hoe zij meer bestond te bloeven,
Te meer de wijsheid met haar jaren scheen te grocj en,
En \'tgecn eerst minderwas, dat wierd een grooter licht.
Ten lange lesten moet de nijd nu zelf belijen,
Dat in kaar zijn vervuld der Goden profeeijen,
Dat \'s Hemels schatten ziju te recht aan haar besteed;
Geestrijke jonkvrouwe ! o, wat zullen «ij u wijcnV
De nynifeu van ons Y haar in uwc eer verblijen,
Eu staan tot uwen dienst wilveerdig eu bereed.
Maar, uitgelezen maagd! vermits der grooten gunste,
En \'s levens ijdelheid verdwijnt met alle kunste,
Vergaapt u niet aan \'tgeeu, dat schielijk zal vergaan.
Wilt met uw schrsndre geest u\'ct kier beneden marren,
Maar altijd koogcr gaan, en zweven naar de starreu,
En Hemelwaarts \'t gezicht, als ecu Sibylla\'-\', slaan.
Op do Geboorte van
ONZE HOLI.ANDSCHK SA1ĎU
ANNA ROEMERS\'.
Als \'t heilig uoodgcheiiu\'-\' wat zeldzaams ons wou jonnen,
En zaligen uuze eeuw, ilocu k« utn in \'t licht der zonnen
Dees kunstrijke Anna, wicu den Hemel had bezind*.
Zoo haast de Goden en Godinnen dit vernamen,
Zij, met de Muzen, uit haar hooge zetels kwamen,
Om te begroeten en te zegenen het kind.
Zij lag in \'s voęsters schoot, en sloeg de tecdre lichten4
Op d\' ommcstaaudcn rei van blinkende aangezichten;
Een heiige glans, zoo \'t seheeu, zweefde om haar edel
De rei üer HcnicHicn schiep een te zonderlingen6 (brein.
Genoegen, cu bestond ecnsteinmiglijk te zingen,
Eu heil te wenschen \'t kind, dat meer was als gemeiu:
„Groeit," zongen zij, „cu bloeit! ontluikt, o bloem der bloe-
O roem van uwe tijd, daar Roemer op mag roemen! (men!
Eer van uws vaders huis, eu pronk van uwe stad!
Gedurende de leut\' van uwe onnoozle jaren
Moet u noch leed, noch ramp, noch onspoed wedervaren,
Dien d\' Hemel opgeleid heeft als een Weerde schat.
De tijd genaakt, dut, om den lofkrans te bejagen,
Gij nog Arachnc6 met uw naaldwerk uit zult dageu:
Nature met \'t pinceel, graaf-ijzer\', kole, en krijt:
Polymnia8 met zang: Erato" niet uw snaren :
De schrijvers met uw pen, die iu elk ecu zal baren
Verwondering, als gij der schrijvren Penis zijl.
Der kunstbemiudren oog zal gaan de muren vrijen11.
Die rijklijk zijn bekleed met uwe schilderijen-
De spiegelglazen1", die te cierlijk zijn vermaak!:
De boeken gestoffeerd niet duizenderlei dingen,
Vol kunst, vol printen, en verscheiden teekeuingen;
De zijde-stoiďcii, die gezield ziju van uw naald.
Maar dit zal \'t minste ziju, wanneer de faam zal loven
Uw rijm eu proze, dat zijn ziel ontving van boven,
Als Grotius verstomt, als t\'ats zoo bril" toekijkt,
Als Hooft verwonderd staat, als Heyus\'- met zijuen Sckrij-
Uw gulde vceizen leest, eu d\' een uit grootcn ijver (ver13
Bij Pallas, d\' ander u bij Sall\'o vergelijkt:
Wanneer gij met uw dicht verdient de lauwcrbladcrs,
En ciert de Poppen eu uitbeeldingen uws vaders,
Die u in wijsheids school van jongs heeft opgekweekt;
Wie dan uw spreukeu en uw rijnieu komt t\' erkouwcu"
Zal roepen: „dit \'sgeen maagd, noch van \'t geslacht der
vrouwen,
\'t Is Maro, die hier zingt, \'t Is Cato, die hier spreekt.
Wast op, gelukkig kind! wast op in goede /eden,
Die van \'t verwoudreu15 nog zult worden aangebeden,
Kliukert
O!\'
D. WILLEBRORDUS SNELLIUS,
MATHESEOS 1\'KOEESSOK
IN DE HOOGE SCHOLE TOT LEIDEN.
Wat snelgewiekte bood\' brengt ons den gulden tak?
\'t Is Snellias, die snel van geest, van zinnen wakker,
Dien suellik plukken liet op Ranius\'3 vetten akker
En snel dees spruite gaf een kracht die haar ontbrak.
Veel sneller zal men nu gaan meten \'s werelds dak,
O, snellen Snellins, Euclides\'4 weerdsten makker!
Gij vliegt de kunst voorbij in sutlheid; want uieu sprak er
Nooit snelle r af met reen eer Snel het hoofd opstak.
Gij, snelle Geesten! volgt eu sneller op wilt merkeu
VermidsnSnel gaat voort met snelle en lichte vlerken,
Of giert hij U te suel, zoo trekt ecu suelle schacht
Uit ziju gezwinde wiek, zoo spoedig, langs koe sneller,
Eu koe gij sneller stijgt, hoe haar de meetkunst heller\'\'
Eu sneller op zal doeu, tot in kaar volle kracht.
j. v. VOMOSUUC.
TOT I-OF
VAN DE
KU1SC1IE EN GODVRUCHTIGE MAUTE1.ARESSE
S T, A G N E S.
• GEZANG.
Dat Room der Heiligen gebeeiit
Bewaart, meer luisters haar verleent
Als zoo veel koninklijke graven,
En tomben van gekroonde slaven.
\'ge e st ver «ch ij nsel. - ;profetiseh bezielde.
! 3De wijsgeer P. Ramus, wiens 27 boeken over de Meet*
kunst Snellins verklaard had Zie het meegedeelde bij Van
! Lennep 11, bl. 138. — \'De beroemde Grieksehe wiskun-
I dige. —\'klaarder.
\'Roemer Visscher\'s welbekende oudste dochter, en uit-
gcefster van kaars vaders Sinne poppen, wier tweede
druk hier mcę versierd werd. — "noodlot; zie vroeger. —
•"bedacht. — 4blikkcn. — \'zeer bij zonder. — \'\'De
bekende Atheeusehe maagd der Grieksehe overlevering,
die om kaar borduurwerk door Pallas benijd eu in een spin
veranderd werd. — \'Anders g r a ve e r s t ift. - \'Twee der
Muzen; zie desbelust mijn Aesthetica of Schoon-
k e i d s k u n d e, blz. 70. — 9o p z o e k e n. —- 10k r ist a 1-
ltn roemers. — "vreemd. — \'-\'Dc Leidsche Hoog-
leeraar en dichter Daniël Heiusius. — lbP. Seri ver ins;
zie vroeger. - "h e r k a a u w e il. - 15u i t b twim d e r i n g.
-ocr page 167-
161
TUT LOK VAX ST. A.GNES.
De faam des daads, als uitgelaten,
Vervult te Komen alle straten.
De priesters, die het outer voęn,
Kn plichtige offeranden doen,
Van boosheid zwellen ongeduldig,
Kn achten haar der straffe schuldig.
Men grijpt de onnoozle maagd, die stout
Kn vrolijk, op \'t gestapeld hout,
Gods naam aanroept, als, met vergrammen,
De bculs \'t vier kweeken en doen vlammen.
Maar onverschrokken van gemoed
Zij, in het midden van de gloed,
Geen haar verzengt door Gods ontfarnien.
Kn van malkandren strekt haar armen.
De rechter, moę van \'t lang vertrek\'
Des doods, verwijst haar ticrc nek.
Zij sterft eer dan ze smart kan voelen,
De ziel vertrekt na hooger stoelen2.
Kn langs een wit en zuiver pad
Gezwind zij reist naar \'s Heeren stad,
Kn ziet de maan beneęn haar voeten,
Als de Englen vrolijk haar ontmoeten.
Die haar geleyen onbezurgd
Kn voeren1* hoog in \'s Hemels burcht:
Daar zij, bevrijd van ongelukken,
Ken dobbel kroon haar pruik laat drukken.
Heldin van adelijkcn stam !
Die, als een kuisch en zuiver lam,
Uw rcinigheid wondt Gode schenken,
Met vreugd wij, jaar op jaar, gedenken
Aan uwen strijd hier uitgestreen,
Aan uw vcrwinning ongemeen ;
Gij port ons aan, om op te stijgen,
Ku zulken palmtak te verkrijgen.
Uw leerlijke gedachtenis
De kerke een lieflijk wyrcok is.
Uw sterk geloof doet ons ervaren,
Dat het nietleit4 in \'t tal der jaren.
Ter dood gij stapte met meer niocds
Als bruid ooit na haar bruiloft s-koets;
Het schreit er al, gij uitgezonderd,
Den ouderdom uw jeugd verwondert.
Kik bleek, gcdoodverwd met beklag,
De rozen op uw wangen zag.
\'t Aanminnig uitzicht in het strijen
Uw vijand trof nut inedclijen.
Heer Jezus ! geeft ze kracht altijd,
Die u geheel zijn toegewijd !
. Geeft, dat zij op dit voorbeeld merken,
Kn wilt haar5 heilig opzet sterken.
En gij, die leeft bij God verhoogd,
Hoe veel0 gij met geneen vermoogt,
Verwerft ze zegen en genade
En komt ze met uw gunst te stade 1
Maar hem\' bij naam8, die met dit dicht
Zijn Duitsche9 wereld heeft gesticht:
\'vertraging. — -Voor zetels; verg. boven, bl. 122.
;1Zoo lees ik voor het onzinnige weren, dat wel niet an-
dersdan een drukfeil zijn zal. - 4legt, thans ligt. —
\'hun. — "Voor zooveel als.— \'De dichterlijke priester
Stalpert van der Wiele, in wiens V rouwelij e k C ic-
ract van St. Agnes versmact (Den Bosch, 1022)
Vondels gedicht het licht zag, en over wicn verg. Alb.
Tbijm in den Volksalmanak voor Ned. Kath.
1853 en 1854. - De It. Katholieke toon van\'t gedicht
bewijst niets meer voor Vondels overhelliug tot dien 17
jaar later door hem aangenomen godsdienst, dan de vers»
regels, waarmede wij hein (boven, bladz. 35a) zijn R. Ka-
tholiekcn zwager De Wolf zagen begroeten. - "met name,
in de eerste plaats. — \'Vuor Neder duitsche,
Ncdcrlandsehe.
Naast andre daar ze moed1 op draagt,
De grafstee van de kuische maagd,
Agnes, ooit was de vreugd en \'t wenschen
Van ijverende Kristenmenschen.
Vermits dees groote martelaars\'0
Verstrekte Kristus\' kerke een kaars
Kn heldre fakkel, door haar lijden,
Gchcugelijk\' tot allen tijden.
Jeugd, schoonheid, adel, munten uit,
Ku bloeyen in een zelve spruit;
Kn als dies worstlen niet malkander
Verwint Godvruchtigheid al d\' ander.
Want door haar acht zt \'t zaligst inrest,
Kn heiligt Gode lijf en geest;
Als gants verrukt de zinnen vielen
Op Jezus, Bruidegom der zielen.
Vergeefs, vergeefs haar d\' ijdelheid
Bekoren wil en strikken breit;
Vergeefs men tracht haar tv verlokken.
Zij is te Hemelsch opgetrokken.
Als d\' Overste Syiufronins
Dingt na haar kuischheid, spreekt te aldus:
„Heer rechter! houd vrij op van smeken\',
Geen goud en kan mijn opzet breken.
Geen minuevlain mijn ziel besmet;
Ik ben verloofd aan \'t bruilofsbed,
Dat de Engelen in den Hemel spreyen
Voor d\' Heiige maagdelijke reyen.
Zoo\' loflijk gij uw zoon verheft,
Mijn Bruidegom hem overtreft:
Wiens schoonheid, als hij voort komt treden,
De zon kan van zijn glans ontkleeden.
Indien ik slechts standvastig hier
Bewaar het Godlijk zuiver vier,
Noch wulpsch mijn rcinigheid laat schaken,
Ku dien hem met geheén en waken.
Gesteenten van veel klaarder schijn
Als al uw diamanten zijn,
Kn rijker peerlen zal hij geven,
Die\' hier volstandig is gebleven."
Des minnaars vader door dit woord
Verwonderd staat, en roept verstoord :
„Nu zuldy kiezen een van beiden:
Men zal u naar \'t bordeel toe leiden,
Of dadelijk Vesta, met \'t gemoed
Kn gaven, offeranden doet."
Daar op zij haar geweldig\' trekken,
Om \'t kleed haars maagdonis te bevlekken.
Maar een gewiekt gezant van God
Met glans verschijnt in \'t hoerekot,
Juist als de schennis, vuil van oogen,
De maagd het kleed had uitgetogen.
Agnesomringd wordt niet een licht
Van bliksem, \'t welk het aangezicht
Der goddeloozen slaat met stralen,
Die angstig als in schaduw dwalen.
Zij knielt van blijdschap, eu gespreed
Vindt voor haar een gcitcrrend kleed,
Waar meę zij dekt de naakte leden,
Kn looft d< n Hemel met gebeden.
De minnaar, met een schaar verzeld.
Smaalt op het licht, en wordt geveld
Kn van Gods Kugel neer gesmeten.
Het lijk luidruchtig wordt bckreten.
Maar als Agnes aandachtig knielt,
Goei weer hetdoode lichaam zieďt.
\'trots, roem. — \'Voor mnrtelaa rsc; thans met
Hrfraiisehten uitgang martelares; verg. vroeger. —
denkwa ardig. — \'vleyen. — \'Hoc, - *Aan wi e.
\'met geweld, gewelddadig.
-ocr page 168-
U1TUKEIDING OVER DEN li)l)EN PSALM DAVIDS.
L58
Opdat hem voor dit zoete schrijve\'
Eeu eeuwig loon ten Hemel blijve.
Want ander loon (naar dat ik raam)
Eu «il hij niet, omdat zijn naam
Alhier, on hoop van meerder zegen,
Zoo gauschelijken is verzwegen. — Amen.
J. V. V.
Den sterflijken verschrikt;
Zij vlieden al haar best,
Als hij, van \'t Oost iu \'t West,
In ieders oogen blikt.
Wat plaats, wat hoek, wat oord
De donder niet eu hoort,
Wanneer hij die wil zenden f
Hij berst ten wolken uit,
Met e iselijk geluid,
Tot aan des werelds enden.
TL
In \'t driftig veld\' om hoog
Heeft God des werelds oog,
De zon, een hut vergund,
Waar uit hij toebereed
Als eenen bruidgom treedt,
Die in cierngië uitmunt,
Die uit zijn slaap-zaal gaat,
En blinkt in zijn gewaad
Van heldre diamanten.
Met minder luister niet
Ons \'t licht ziju fakkel biedt.
En straalt aan alle kanten.
VII.
Zoo haast zij \'s morgens rijst
Op dees aardbodems lijst2,
D.r sterren glans verdooft:
Gelijk een moedig held
Hij zich tot loopen stelt,
En toogt3 zijn glanzig hoofd:
Den gulden vlammendrig4
Alle oogen trekt tot zich
Van menschen eu van dieren;
\'t Gevogelt algclijk
Hem groet met«ilt-muzijk,
Eu vrolijk tierelieren.
VIII.
Verwonderd ik aanzag,
O, vader van den dagl
Hoe snel gij \'t al verklaprt»,
Hoe vlug gij henen schrijdt,
Ja, in zoo korten tijd
Volbrengt uw Hcmel-vaart:
Des Hemels blaauwe tent
Gij dagelijks omrent
M»t uw gevlerkte paarden:
Uw hett\' breekt alzins door,
En niets en blijft er voor
Gescholen op der aarden.
IX.
Schoon\'1 \'s hemels aangezicht,
Eu aldertchoonst het licht",
Waar door de wereld /iet,
Nog schoonder \'s Heereu wet\'
Die, rein en onbesmet,
Nooit ziel haar vlekken liet.
Hoe blinkt der starren troon
En alderklnarst teu toon
De goud-geel zonuc luistert":
In klaarheid, waar zij straalt,
Gods wet .nog prijs behaalt,
Voor wien al \'t licht verduistert.
x.
\'t Uitbreidsel wonder net:
De zonne \'s levens wet,
UITBREIDING OVER DEN 19 PSA1M DAVIDS,
VKKVATF.NDE DE
UITNEMENDHEID VAN DE WET DES HEEREN.
Geen schepsel zoo gering,
Of \'t predikt zonderling
Zijns Scheppers lof en prijs,
Meer of men luidkeels riep:
Die alle dingen schiep
Is machtig, goed en «ijs;
Doch, ouder alle die,
Voornamelijk ik zie
Der Heem\'len kring uitdrukken,
Hoe groot en wonderbaar
Is dezen konsteuaar,
Vol kloeke meesters-stukken.
II.
Het uitgebreid gewelf
Mij tot den Schepper zelf
Met zoo veel lichten trekt,
En tuigt van \'t ware Licht,
Dat zijn schoon aangezicht
Daar achter houdt bedekt.
Nu weid, mijn ooge! weid:
Der Heemleu Majesteit,
Vol schoonheid ingegoteu,
De schoonheid mij verbeeldt
Van \'t nooit-geschilderd beeld,
Tot nog voor ons gesloten.
III.
Naauw gistren daalden neer
Den morgen meldde \'t weer
Geduriglijk voorts aan:
Dcu eenen duistren nacht
Het tot den andren bracht;
Gods lof nooit stil bleef staan.
\'t Schoonst, dat ooit daaglijks blonk,
Ons \'s daags zijn stralen schonk,
Te helder\'2 nog van verren:
En als het onderdook,
Den duistren nacht ons ook
Kwam lichten met haar sterren.
IV.
Geen tongen, volk, of stee,
Hoe uitlu emsch, over zee,
Of leeren ougewend3,
Of in hoe duistren hoek,
Dat niet uit \'s Hemels boek,
Als \'t wil, den Schepper kent:
Elk sterretjen gewis
Eeu gulden letter is.
Wie deesbock-staven\' t\' zamen
Onzichtelijken stelt,
Daar merkelijk uit spelt
Gods wonderlijke name.
v.
Van derwaarts is5, dat trotsch
Den bliksem onzes Gods
\'Voor scb rij \\ e n. — \'heller. — \'onbeschaafd,
zonder kennis. — •\'lettertu ekens. — \'is het.
\'liet drijvend zwerk. — -rand, kim.—3Ver-
ouderd voor toonen; verg. vroeger. — 4vlammen-
drager; verg. vroeger. — 5vcrheldcrt. — "Versta:
schoon is. — "dor zon (verg. de tweede helft van \'t
cocplet). — "schittert.
L-
-ocr page 169-
LIJKDICHT OP D. COENRAUUS VOl^TIüS. OP J. ARMINIÜS. OP J. UYTEXBOGAERT. 153
Al \'tgeen den vromen man
Tot schuld en onheil strekt:
Alsdan zal Davids mond
Ontdekken \'s harten grond
Met heilige gedichten.
Mijn scherm-hcer, troost, en schild !
Die mij verlossen wilt,
En al mijn kruis verlichten I
Wordt aldernetst geacht j
Doch netter nog bckleef
De wet, die God voorschreef
Het mcnschelijk geslacht:
De wet, die aangemerkt
Wel neiging daadlijk werkt
Ten goeden, van den kwade,
Vermits zij zwaarder weegt;
Waardoor men God beweegt
Tot gunst en tot genade.
XI.
De leek1 zij wederbaart2
En zijnen wulpschen aard
In wijsheid grijzen doet,
Wanneer zij, wel beoogd,
Zoo ondcrscheidlijk toogt
Het ware en \'t valsche goed.
Wie, heilig en geschikt,
Dees hoogste reden3 wikt,
Die zal ze oprecht belijden,
En d\' onderhouder werd
Ervaren, hoe zij \'t hert
Zoo zeer in God verblijden.
XII.
O, welken heldren glans,
In d\' oogen dis verstands,
Van \'s Heercn wet afschiet!
Waardoor, Heer I uwen knecht,
Naar uw behagen recht.
\'t Een Heft en \'t ander vliedt.
De vrceze, die steeds vreest,
Met ccuen kindscheu geest,
Des hoogstcn toorn, is heilig;
Dies \'t lot, dut zij verhoopt,
Niet met der tijd verloopt,
Maar in Gods schoot rust veilig.
XIII.
Rechtvaardig is \'t gericht,
Dat ieder zijnen plicht
Aantcekcnt en verklaart,
Wijl \'s Hemels wette), dm
Geen tong volprijzen kan,
Hoc schoon zij ziju en waard.
Noch goud, noch eęl gesteent
Heeft Ofir ooit verleend,
Zoo dierbaar in mijn oogen:
Noch nimmer honigbic
Konfijtten4 honig, die
Zoo zoet heeft smaken mogen.
XIV.
Uw knecht heeft, \'tgeen hij weet,
Alstecds met doen bekleed,
Steeds hield hij zich vermaand,
En, nimmer ijver zat5,
Speurt, hoe zij hem den pad
Ter hoogster eeren6 baant.
Zoo ooit mijn ziel verleid
Wierd door onwetendheid,
Wie kan die feilen mijden?
Erinucrt mij, o Heer 1
Al \'tgeen, waardoor wij d\' eer
l»- heugen naams ontwijden.
xv.
Ontslaat derhalven mij
Der trotschcr" heerschappij,
Zoo blijve ik onbevlekt
En onbezoedeld van
den gewonen mensen. — 2doet herboren
gorden. — "redenen (der wet). - 4Voor konfijtte.
Wet onverdrote n ij ver. — "Thans h oo g s t e e e r.
\'van de trotse hen; verg. vroeger.
VONDEL I.
Lijk-dicht,
or HET OVERLIJDEN1 VAN
D. COENRADUS VOBSTIUS,
GEWEZEN PROFESSOR DER II. GODHEID, TOT LEIDEN.
Nu rust hij, die versmaad in ballingschap moest leven,
En bonsde van \'t altaar den Afgod2 van Geneven,
Dien grouwel, die \'t vergift schenkt uit een go mie kroes,
En \'t lieflijk aanschijn Gods afschildert als de Droes;
Als hij de a (loting3 van zoo menig duizend stammen
Ter Helle stuurt, en pijnt met eindelooze vlammen,
Nadat ze zijn tot kwaad genoodzaakt buiten schuld,
Opdat, kwansuis, haar maat rechtvaardig werd\'4 vervuld.
Dit kon geleerdheids roem niet lijden zouder straffen,
Als hij den Cerberus driehoofdig hoorde blaffen,
Doen smcedd\' hij ketenen, opdat hij temmen mocht
Den uitgelaten vloek van \'t lasterlijk gedrocht.
Der Hellen afgrond woedt, en staat geweldig tegen,
Braakt dampen uit zijn kolk, die, Hemel-hoog gestegen,
Bezw.dken dik de lucht; opdat \'t genade-rijk,
Dees goedheid, niet, gemeen, bestraal\' een iegelijk.
De Vorst5, nu afgestreęn, gedwongen te vertrekken,
Voor broeder Esau vlucht, en kiest uitheemsche plekken:
En volgt des waarheids spoor, op \'t redelijke pad:
Geeft God zijn ziel, zijn lijf de Vrcdcrijkc stad".
Op Jacobus Arminius:.
Dit\'s \'t aanzicht van Armijn, die \'t zij hij schreef of sprak,
Het heilloos noodlot van C\'alvijn gaf zulk een knak,
Dat Lucifer nog beeft voor \'t dondreu van zijn lessen,
En d\' afgrond zwoegt en zweet, om stoppen deze bressen:
„Sus, kraamvrouw !" sprak hij, „sus! schei vrij gerust van
God worpt geen zuigeling in \'t eeuwig Helsche vier." (hier,
\'Op Johau XJytelll>og;a,ert\',.
Dit is de wijze mond, die menig met vcrwondrrn
Hoorde onder \'t grof geschut van Nassouws leger dondreu\';
Een, die voor \'t vaderland te sterven was bereid,
Werd hatelijk vervolgd en \'t vrije landontzeid.
\'29 Sept. 1(522, te Tonningen in Holstein, waar hij, als
Rcmovistrantseh balling, kort te voren was aangekomen. -
\'Het door Calvijn voorgestane Godsbegrip, met den, als
„gruwel" door Vondel gebrandmerkte leerstelling dei-
eeuwige verkiezing en verwerping. - 3nakomelingen.
\'worde. — \'\'Klankspeling op Vorstius\' naam. —
"Het bekende toevluchtsoord der Remonstrautsehe bullin-
gen, Vrederikstad aan de Eider, waar V. (den 2den Oet.)
begraven werd. — \'Gomanis\' bekende tegenstander. Wij
lasschen, als van gelijke strekking en onderwerp, en eer
vroeger dan later gedicht, dit en beide volgende bijsehrif-
ten hier in. — "De bekende Remonstrantsche Godgeleerde
en balling. — \'\'Als \'s prinsen hofpredikcr.
80
-ocr page 170-
154 OP S. EPISCOPIl S. MISBRUIK DES KERKELUKEN BAKS. OPEEN MOORDPASQUIL. ENZ.
Wie blaakt\' mijn hart? och, Banl ik smilt
Van tooneu! kiuders, gunt mij stilt\' 1
Is nu de Blink0 in Tabors schijn,
En Gods Jordaan te zien in \'t Sparen,
Daar Jezus\' zangers bezig zijn
Met galm van wind en hemelsnarcn?
Wie blaast dien galm? wie streelt die snaar,
Dan hoog, dan laag, dan middelbaar?
Gij zult (zoo Haarlem naar den Nijl
Zich kwijten gaat van \'t zalig tecken3)
Met zulk een vijl en Englestijl
De Daniiaatsche keten breken.
Wat maakt4 de zaag voor Haarlems boeg?
Een keel vol orgleu is genoeg.
Op —iitii.Mi Ëpiscopius1.
Bisschoppelijke praal en pronk van Godgeleerdheid,
Die Leiden vrijen woudt van twist en Bchoolverkeerdheid,
Gij wikt het al met rein, en zulk ecu regel wraakt,
Uie God verschi ])t- en tot den slimsten Duivel maakt;
l» tong dm lastt nnond van Bogeriuan3 kon snoeren,
Die\'t Dordtsch besluit met macht geweldig uit inostvoc-
(rcn.
MISBEUIK DES KERKELUKEN BANS.
KlinU-tliclit.
Die Kristellen ontzeit den Kristelijken beker,
Dat \'s een geweldenaar in Kristus\' Koninkrijk;
God Vader heeft zijn feest bereid voor iegelijk,
Die in den Zoon gelooft; dat woord blijft vast en zeker.
Wat meet\' gij u dan toe4, o zotte\' logen-preęker!
O, ovcrdwaalscb* tyran! schijnheilig stof en slijk!
Die dwingi-lnndcrij pleegt in eens anders wijk ;
Gewetens-hendel, vrees den Goddelijke» wreker !
Een oprecht harder weidt met zorg zijn lieve lammeren,
En hoedt ze voor den wolf, en zal zich hunner jammeren;
Een reukloos" hureliug misbruikt den harder-staf,
En slaat en schopt en stoot des Heeren lieve kudden,
Verwarcloost zijn wacht, in stede van beschuddeu;
Eens harders7 lieflijk is, eens huurlings harte" straf.
OP MEESTER
JOAK P1ETERSEN SWELINGH\',
FENIX DER MUZIEKJE, F.N ORGELIST VAN AMSTEKDAM.
Dit \'s Swelinghs sterflijk deel, ten troost ons nageblcven";
\'t Onsterflijk houdt de maat bij God iu \'t eeuwig leven;
Daar strekt hij, meer dan hier kon vatten ons gehoor,
Een goddelijke galm iu aller Englcu oor.
Het; Lof der Zeevaart,
AAN DEN HEEK
LAUBENS REAEL,
RIDDER, OLD-GENERAAL VAN OOST-INDIEN, ENZ.
Al wat bepekt, beteerd aangrijpen kan en vatten",
En dansen op de koorde, en klauteren als katten;
Zeespokcn, die gezwind den steilcu mast op vliegt,
En zijt iu Thctis\' schoot van kindsbeen opgewiegd ;
Bolkvanger\'\'-dragcnd gild, en blaauwe toppershoedeu10,
Die koortsen haalt op \'t land, en lucht schept op de vloeden;
Stuurluidcu, grijs van kop, die liever rijst, en zinkt
In \'t bedde van de ze", als in de pluimen stinkt:
Gij schippers, die niet lang aan eenen oord kunt rusten,
En \'t anker licht en worpt aan veergclcge" kusten;
Eu al wat binnen boords, van schuim en pekel zoor\'-,
Nu ominewegen zoekt, nu houdt een rechter spoor,
Verzelschapt mijne reis en voorgenomene beęvaart,
Die ik geheiligd heb den lof der nutte zeevaart.
Sint Laurens (niet die eer13 geroost was en gebraan,
Maar voormaals is als Voogd naar Indien gegaan14)
Begunstige onzen tocht; want hij is omgedragen
Op \'t groudelooze vlak door stormen en door vlagen;
Op een Moordpasquil,
BIJ EEN ANDER GEDICHT,
EN\' MOEDWILLIG OP MUNEN NAAM GEDEUKT.
Men durf op mijnen naam uit haat in druk uitgeven,
Dat ik Mauritius\' beroovcn wil van \'t leven,
Ten dienst des Batavit-rs, om d\' eerc van een beeld1",
\'k Vergeel\' de schuld der haat, die mij dit heeft gespeeld.
Op «Ie Zangkunst
VAN
Heer JOAN ALBBECHT BAN".
Ay, Ban! nu zeg mij eens: wat is \'t?
Wat is \'t? (ay, zeg! ik zal u danken)
Dat gij, in \'t bannen van dien twist
En strijd van ongelijke klanken,
Mij hooien laat dien lieven peis
Der Engelen iu Gods paleis?
Mij dunkt, ik hoor in ccncwolk
Het paradijs, vol nachtegalen;
Hoe schiet dut schoon gevederd volk
Mij iu het oor zoo blijde stralen!
\'Doet blaken. — :Dc welbekende BI inkort. Ban
was te Haarlem wonachtig. — 3Van \'t k r uis. Zinspeling
op Haarlems deelneming iu Graaf Willoms kruistocht te-
gen Dainiate. — \'Gerin. voor zal, doet. — \'Omtrent
1510 te Deventer geboren, waar thans weder eeue zang-
verecniging, onder zijn naam, is opgericht. - \'\'Hij was den
Oden Oet. 1021 overleden. - "Voor De; verg. vroeger. —
"Het se bc e ps want natu., door \'t volgende koorde
aangeduid. — "kleedij, tegen een storm (of bolgc)
bestand. — \'"Spits uitloopende hoeden, naar
de dracht dier eeuw; het model zie o. a. in Bcrkhej\'s
Nat. Hisl. van Holland. — "Voor vergelegen.-
\':z o u t. — 13i n v r o e g e r t ij d. — \' \'Nam. R e a e 1, die,
in Kill door de 0.1. Compagnie naar de Molukken ge-
zonden, vnu 1016—1618 (na den dood van den Goever-
ncur-gcncrnal Reyust) dezeu in het hewiud had vervangen.
\'Of Bi sschop, de bekende Kenioustrantschc geleerde.
:misvornit. • \'De beruchte voorzitter der Dordtsehc
Synode. — \'matigt — aan. — 5vcrd w aal de, do-
leude. — \'roekeloos. — ;Zoo slaat Van Leunen te
recht voor, in plaats van ha r d e r te lezen. — shart. —
"Prins MauritS. — \'"Wellicht het „Praalbcehl van
den vader des Vaderlands," opgenomen in den bckeu-
deu Bloemkrans van verscheiden Gedichten
(1G5U), blz. 30, vv. — "Zie over hem en zijne muzikale
bespiegelingen,de Bijlagen op Hoofts Brieven, IV.
-ocr page 171-
L55
HET I.OE DER ZEEVAART.
En ouder \'t wicht gestikt der omgestorte bergen,
Tot straffe, om dat het dorst Saturnus\' zetel tergen.
En als ik \'t overleg, zoo lach ik om \'t bestaan,
En roep: „hoe zal dit tuig te water konnen gaan?
Die arbeid, dunkt me, zou een Archimcdes passen,
Of een die wrikken kost de wereld uit hare assen.
Hier dient een Hercules of Atlas opgespoord,
Die met zijn schouderen den hemel onderschoort.
Zacht, mannen 1 staakt uw moeit\', \'t is buiten uw vermo-
Het is vermetelheid, de waan heeft u bedrogen." (gen;
Men tijt\' er evenwel aan \'t eiselijk geveert,
Als Priaams burgerij aan het Trojaansche pcerd.
Het roert gcwissclijk, het wiegt, het gaat, het gator2:
Daar valt de zwaarte, en plompt, en rijt:\' een gat in \'t water,
De stroomgod van den slag en \'t zakken is ontsteld,
Eu beurt zijn rieten pruik eens nit hetblaauwe veld,
Engraauwt: „onaardig volk, ter kwader tijd geboren!
Thans leer ik u mijn rust en heiige Godheid storen;
Gaat, zcudt te Scheveling te water uwe vloot,
Daar Doris\' met haar zaad"\' speelt in een ruimer schoot;
Mijn spoeling valt beuaouwd, en moet ik schielijk wijken,
Zoo kwetst mijn brakke vloed de Waterlaudsche dijken."
Daar leit de dikke romp, en waggelt, zijgt, en stijgt,
Die dagelijks al meer en meer volmaaktheid krijgt.
Men recht er hoornen op met takelen eu touwen,
Men kroont er mars met mars; het schijnt schier of ze bou-
Kerktorens in de\' zee, van waar men mag bijkans (wen
Ecu wereld overzien, als uit een hooge trans.
Neen, neen, geen masten zijn \'t, noch marsen,het zijukat-
Om verder meę te gaan, eu den Olymp\' te matten, (ten6,
T.;n lesten ik mijn hulk, op \'t vlakke van den stroom
Voor \'t anker rijen" zie : \'t gelijkt bijna een droom :
Wat vlaggen ziet men hier al\'/.wiereu van haar stengen,
Wat kleuren, groen en geel, hun mengsel hier vermengen,
Oranje-bluuje-blcu". wat purper en rood goud,
Wat schoon schakeersel hier het oog met lust aanschouwt!
Wat wapens bromuieu10 hier, in wimpels, toppestanders,
En sluyers fijn van draad! o, welke salamanders!
Wat leeuwen zilverblauk in paars, in rood, in groen!
Hier zweeft een adelaar; daar slingert een griffoen;
Hier pronkt een paauwesteert, bezaaid met gouden oogen,
De praal van Juno\'s kar"; cu ginder komt gevlogen
Ecu witte Noachs duif met den olijven tak.
Daar daalt Mercuur omlaag van \'t liehtgcstarrcnd dak.
Ginds drijft ecu Pegasus met Perseus op de baren,
En dreigt liet zeegedrocht, en wil de maagd\'2 bewaren;
Ik zie Androincda besturven, Orion,
En al liet llemclsch heer, cu starren, maan en zon.
De winden vrijen vast de levendige verven,
En lekken \'t kakelbont, en willen \'t noode derven;
Het schip met beeldewcrk bezet is een goed deel,
Hoc bralt die gaahlorij13, dat vorstelijk kasteel.
Hoe, Kristcu-reeders, hoe! wat, mannen! zijt ge dronken?
Het geen de nood bcdocht" misbruikt ge om meę te prou-
Te rijke schatten heeft de zee u toegebracht,
                (ken,
Zij worpt u peerlen op, gij bezigt ze tot pracht!
De weeld\' heeft Tyrus eer voor haren val doen dolen; -
Maar zwijg, poëet! dit zij den predikstoel bevolen!
O Goddelijk gesticht! gij lokt mijn zinnen uit:
Gij, juichende meermin en Waterlaudsche bruid!
Hij wenkt ons toe alrcede, en blijft verzekeraar,
Te vrijen onzen kiel van schipbreuk en gevaar.
Van waar de zeevaart eerst genoten heeft haar luister
Tut nog hangt in geschil, en d\' oudheid maakt het duister.
Wat volk de zeekust vrijt\', en handelt aan het strand,
Trekt uit decs vinding lof. bijzonder Griekenland,
Dat op zijn Argo\'- trotst, en op zijn Argonouten
Ed Tifys3, die de zee te kruisen zich verstouten,
Om winnen \'t galde Vlies: doeh Tyrns hierom lacht,
Die eerst een hollen balk te water heeft gebracht.
Egyptcn geeft niet toe, dat vroeg het land verliezen\'
Dorst, niet een rieten schuit en met gevlochten biezen.
Brittanje moedigt zich, dat lange wind en weer
Versmaadde, niet een boot van barstig bokkenleer.
Voorts \'t ank( rsnicdcn zich aanmeti u5 Ie Tyrrhenen,
Uranie" eerst is aan Firnicien verschenen,
Die leei\'d\' hen gade slaan, in \'t ongestuiuiig meer,
Des aspunts zinken en het klimmen van d<\'u Beer.
En RUodus is befaamd, vermits, vóór vele jaren,
Zijn jachten van den wind gesleept zijn door Ie boren.
L\'elizus voelde eerst slaan met riemen zijnen vliet,
liet zeil vond Irarus, en Dedalus den spriet.
Men plokhaart om den slag" van velerhande schepen:
Des u\'ness brein heelt dit, des anders dat begrepen.
Zon dingt men om dien vond, een ieder roept vast mijn,
Eu niemand wil de leste, en click d\' eerst\' wil zijn.
Wat mij belangt, een geest mij luistert in mijne ooren,
Dut d\' eerste zeeman is van \'t schuim der zee geboren,
Ontrent die streek, daar nu Kakhuizen wordt bespeeld,
Wanneer de Zuider plas uit z\'jne diepten woelt;
Die9, uit het vocht geteeld, zoodanig van naturen
Was, dat hij op het droog te kwalijk konde duren,
Eu boomde met ecu vlot langs de oevers, tot dat hij,
15ij storm en onweer, eens geraakte aan de overzij;
Vim sedert, afgerecht in \'t varen, hij de boeren
Als veerman was gewoon, nu hier dan daar te voeren:
Zijneigen naam was Vreek10, vermits hij vrek onmild
Kon vorderen zijn vracht, en eerde \'t schippers gild,
Als hij \'t op \'t sterfbed nog, uit zijn veroverd goedjen,
Zijn bollekvangcr schonk en smuddig" toppers hoedjen,
Die van die tijd matroos zijn wettig aangečrfd;
Een dracht, die sterven zal wanneer de schipvaart sterft.
Doch \'t zij hier meed hoe \'t wil, wij laten d\' oude12 kij-
Ons lust de zake zelf wat nader te beschrijven.
           (ven,
Verwondering voor eerst verbaast des dichters ziel,
Wen op stads timmerwerf hij leggen ziet den kiel:
Wen hij schceps-timmcrlič, met bijlen en met disselen,
De bosschen, hoog van top, in schepen ziet verwisselen,
De balken wederzijds een heiligheid bckleęu,
Eu wassen uit één hout, als uit het ruggebcen
l)e ribben van een ril\', dietusschen beiden laten
Een ruimen buik, bekwaam om \'t ingewand te vaten;
Dan weder overdwers de planken aangehecht,
Verdubbeld, gestoffeerd, gewoeld, gekromd, gerecht,
Met bouten gelardeerd, niet houte\' eu ijzren pennen,
Gesmeerd, en geharpuist, gemocdigd13 tegens \'t schennen.
Maar ziet, tem ijl ik rijin, zoo staat daar \'t wonderwerk
Gerezen, als een burg of als een groote kerk,
Eu levert strijd den Goón, die dit geweld verwensenen,
Ijlt vreezet, dat van \'t zaad der langgebeende menschen
Nieuw\' reuzen zijn geteeld, die Jupiter aan boord
Afeischen rekening van \'t bloed", dat lelt gesmoord,
\'1\' e ft, bc/, et houdt. — 2Het bekende schip, waarop
«sou zijn tocht om \'t gulden Vlies deed. — 3Jasons stuur-
inan. — 4Versta: uit het oog. — sThans aanmati-
gen; verg. boven. — "De Muze der sterrekunde en he-
»\'el teekenen. — "soort. — 8Thans, niet zwakke verbui-
8l"g, e enen. — "Versta: die zeeman. — "Treek,
rreęrk, verkort voor 1\'rcderik, hier met klaukspeling op
v rek-----"vettig, besmoezcld. — ,2Voor Ouden,
°"de volken.— "versterkt. - "Dat der eerste reu-
zen, de hemelbestormende Titans. — \'Van \'t oude ti-cn,
later tot t ij ge n (gelijk vlieu, tot vliegen en vlic-
d e u) uitgedijd. — 2g a a t e r. — 3s c h e u r t. - 4De Griek-
schc zeeiiimf, echtgenoot van Nereus. — \'\'\'De vijftig Ne-
reiden. — "stormgevaarten. — "De Godenwo-
ning; verg. boven, bl. 3a, aant. \'3. — "Zie boven, bl.
138b, aant.1. — 9De bekende driekleur der Prinsevlug
(oranje, wit, eublaauw). -\'"pronken.—- "De aan
juno gewijde paauw, die haar voertuig trok. \'-\'Andro-
meda. — 13g a 1 e rij.. " Voor be d aeh t.
-ocr page 172-
HET LOF DER ZEEVAART.
1 56
Dat, met veel kost en moeit, ten golven uit getimmerd,
Van lijst, en beeldcwcrk, van goud en marmor schimmert.
Dat zijn vertrekken heeft, daar menig in verdoolt,
Zijn zalen hoog en leeg, zijn kelders uitgehoold,
Wiens balken zijn verguld, wiens gevels, tinnen, daken
I Het oog des vremdeliugs verletten en vermaken:
i Daar knechten zonder tal hun plichten gade slaan,
En knielen voor hun heer, en zijn hem onderdaan:
Wiens vesten vol geschuts en kopre slangen leggen,
Om alle uitheemsch geweld te stuiten en t\' ontzeggen,
En daar rechtveerdigheid, tot billijkheid geneigd,
De deugd met prijzen eert, met straf de boosheid dreigt,
Gelijk een vogel, als de dag begint te krieken,
Ter vlucht zich rust, en rekt en wakkert zijne wieken,
Zoo doet mijn zeilbaar vlot en watertreder mee:
Hij spant zijn vleugels uit en maakt zijn zeilen ree.
De wind de doeken vult, en doet het hennep klemmen.
Den eik de baren spouwt\', en wint de diepte in \'t zwemmen.
Recht als een zwemmer doet, die, moeder-naakt ontkleed,
Met handen w at r schept, en met de voeten treedt,
En stiert, en \'t oever ziet al meer te rugge dcizen,
Zoo neemt ook \'t schip te baat al wattct2 kan in \'t reizen.
En als een duif, ter vaart zich gevend, driemaal klept,
„Geeft vier, konstabel!" is \'t, wanneer de kiel zich rept;
Trompetten slaan de lucht, nut trommels, en schalineycn,
; Met een vermengd geluid van lachen en van schreven.
Geen duin, noch witten bliuk:\', noch Faros kan voorwaar
De aanstaande zwarigheid, den nood, het leed, \'t gevaar
Van \'t varen overzien, noch ons volkomen uiten,
Wat golven op de borst eens grijzen zeemans stuiten,
En breken reis aan reis. Die \'t zich beroemt en pocht,
Dat hij op d\' oever \'t zand, de sterren aan de loeht,
In zee de buren tel, wat sterfelijke lippen
Ooit melden stuurmans zorg! Ie blinde en ziende klippen,
De steerten4 hard van steen, de banken ouder zee,
Daar menig sikenzwaart\' zijn bodem stoot aan twee:
Charybden, Scyllcn, die dan braken, dan weer slorpen,
Afgronden, die noch lood kan peilen, noch beworpen,
En platen, stijf van rug, draaistroomen, diep van kolk,
En rotsen, vaak ontzien van \'t zei bevaren volk:
Der winden dwarreling, de bliksems, donderslagen,
Onmatigheid van hitte en koude, en wintervlagen.
De naarheid van de nacht, langdurig, zonder licht
Van sterren, en van maan: den nevel, die \'t gezicht
Der bakens hem beneemt, het waken, en het braken5,
Des waters vochtigheid, het klokken\'\', en het kraken,
Der golven tuimeling, de broosheid van het hout,
Daar hij ziju leven op, onzeker, heeft vertrouwd;
De veelheid7 van de reis, van magen afgescheiden,
Van vrouw en landen, die met wenschen hem geleiden.
Nooddruftigheid van kost, van takel, en van touw,
Het spillen van ziju volk door ongemak en kou:
Weerbarstigheid van weer, der roovers dreigementen,
En wat angstvallig \'t brein kan schrik en vrees inprenten.
Een aangename koelt\', die over \'t vlakke zweeft,
Lokt Pnliuurus8 uit, goedaardig en beleefd,
Relooft hem weer naar wensen, en heil, en spoed in \'t varen:
Het is voor wind, voor stroom, met vollegzame baren.
Men viert den schoot van \'t zeil, men zet\'et in den top,
Het schuim bruist zoetelijk recht voor den steven op;
Tot dat de schaduw valt, en Titan\', in het duiken,
Wijkt voor d\' Atlantidčs10 met goudgesnoerde pruiken11.
Den heldren Hemel dicht van sterreu is bezaaid;
De doeken hangen slap; men twijfelt of het waait;
De schoonheid van uw pruik Ncptunus houdt gevangen,
Als hij klccuoodje en goud ziet nau uwe oorcu hangen.
Gij schijnt een Qypria\', die in liet parlemoer
Na \'t Cyperschc eiland toe op levend marmor voer,
En met \'t aanminnig vier haars aauschijus, eer ze landde,
Al wat \'er plompt in \'t nat van. minne dcde branden.
Die voet zet binnens boords, ziet met verwondren a&ü
De groote en fokkemast, de zeilen, de bezaan,
Den boegspriet, \'t galioen, spil, beetiug-, ankers, kluizen
(Om vieren \'t ankertouw wanneer de baren bruisen),
\'t Gespannen boevenet3, de koebrug, de kombuis,
Waar in men spijze kookt voor \'t driftig cikcuhuis4;
Verneemt de bottlerij, de kooyeu, gotelingen5,
Kortouwen, wijd van mond, die vesten zouden dwingen,
De kogels zwaar van wicht, de kamer, die het kruit,
Daar Cerberus voorheeft, in haren boezem sluit:
De stuurplecht, de kajuit, die buren met malkander,
De wijde stuurir.ans-hiit; verbaasd hij, onder ander,
.Stijgt neder in het ruim, en roept: „o, bootsgezel,
Rampzalig mensch, w at\'s d it\'r\'t is\'t voorburg van der Hel!"
Nieuwsgierig loopt vrij heen doorsnuffelen, o zotten!
Te Napels, en te Room de Italiaausehe grotten;
Zeldzamer duikt men hier in onderzeesehen kuil;
Hier is de Noorder as", hier gaat Je zomic schuil.
Een koninklijken oogst zou deze buik verslinden.
De gierigheid vertrouwt haar schatten hier den winden.
De koopman knaagt zijn hert op \'t bedde, of bij het vier:
Het lichaam dat is thuis, zijn zorgen naken hier.
\'t Gezelschap, dat dees bruid en jonlfer leidt ter kerken,
Daar banken zijn van steen en graven zonder zerken,
En \'t koor staat onverdekt, is koopman of kommijs7,
De schipper, stuurmans maat, en stuurman, dieoin prijs
En winning \'t roer bewaakt, hoogbootsnian, schiimnan",
Zeilmaker, bottelier, barbier, en bussesehieter, (gieter,
De wachter van\'t kajuit, de putger9, de provoost,
En \'t statig aangezicht, dat zieltjes zalft en troost,
De timmerman, de kok, die voedsel schaft om leven,
En op gezette tijd elk een zijn spijs te geven;
Rij deze komt matroos, vaak honderd in \'t getal,
Twee vanen krijgsvolk ook, als \'t ergens gelden zal10.
Dees leven wel vernoegd, naar \'t schaffen van den kok is,
Rij grut, bij pekclvlecsch, bij slabberdaau en stokvisch,
Erwcteu", zuivel, rogg\'; \'t zeewater maakt ze graag.
Een bootsman wel g hard en voelt geen kwade maag,
Gelijk ons pronkers doen, die bnssen en vergasten,
En voor écu gastgaan vaak drie dagen moeten vasten.
Vermits ter wereld ook bestaan moet alle ding
Rij wetten, bij gezag, bij tucht, en ordening,
Zoo heeft men zulks in acht; men eert er goede zeden,
Men predikt er het woord, men oefent er gebeden,
Men spant er heilgen raad, het vierschaar eischt zijn recht,
Men straft er dieverij, twist, vloeken, en gevecht,
Met dagg\'\'-\', met vaugenis, kielhalen, boeven, slagen,
En temt ze, die op \'t land geen weelde kounen dragen.
Men snictst er viermaal daags; zes ledigen een bak;
Elk nuttigt13 ziju rantsoen, zijn kooyc, en ongemak;
Ecu ieder staat zijn wacht; men meet den tijd bij glazen,
Die schendig wordt verkwist van reukelooze dwazeu!
Dit alles aangemerkt, staat t\' overwegen, of
Mijn kraak14 niet evenaart niet cenig keizers hof,
\'Venus, als besclenngodin van \'t eiland Cyprus.—
•galg voor de ankerketting.-\'afweringsvlecht-
wcrk.-— 4h e t d r ij v e n d vaartuig. — 5s e h e e p s-
ka nonnen. — "Noordpool. — \'Thans\' kom in ie s.
sschic- (of eig. schiet-) inan. — \'scheepsjongen;
van onzekere afleiding; \'t zij van puts (s e h e ep s e ir. m e r),
of \'t Zwcedrche putsarc (ons poetser). — \'"Als \'t
op een strijden gaat. — "Met verplaatsten klemtoon;
verg. vroeger. — \'Houw. — "ver- en gebruikt. —
"Het Spnansche carraca, voor vaartuig.
\'spuwt, doet spuiten. -\'-va 11 h e t. - -\'k a 1 e duin-
top; verg. boven, bl. 146b, aunt. -.4rotsklippen.-
5uacht-braken, sloven. — \'\'Klankiiabootscnd voor
\'t borrelen. — 7verte. — "Verg. boven, bl. 16a,
aaut. \'3. — "Hier voorde zon. — \'"Anders de Plc-
jaden, het zevengesternte. — "Gelijk steeds, voor
lokken.
-ocr page 173-
157
HET LOF DER ZEEVAART.
Men kleedt\', incu ouderleit, men siddert, slag op slag,
Eu elke waterberg hun dreigt den jongsten da<<.
De zeevaart evenwel uit zoo veel zwarigheden
Zich pronkerijen weeft, en gaat op \'t cierlijkst kleeden
Haar uitgeblazen lol\', gelijk de koningin5
! 1\'enthesilea doet, onsterfelijke heldin!
, Die op de Atridcu3 bikt4, en derf ze \'t voorhoofd tooncu,
En voert de benden aan der woedende Amazonen,
l En van geen aarsleu weet niet haar gemaande\' schild,
Daar al het Dorisch\'1 heer vergeefs \'t geweer op spilt.
En, oru haar dapperheid de wereld te vertoogen,
i Tert, met gcpluiinden helm, \'t wit van Acliilles\' oogen.
Maar als den Oceaan, bewogen door gebcčn,
De baren keint, en rust" zijn afgematte leen,
| Vergeet matroos zijn sniert, met tjuiteren en kweelen,
I En oefent zijnen geest met deuntjens en met spelen,
En koestert in de zon zijn lichaam, vrij van pijn;
1 Gelijk Haleyoiie, bij heldre zonneschijn
Zich bakert op het meer, en net en pluist haar pennen,
Die afgesleten zijn metCeyi na te rennen8,
Haar troost en eęgcmaal, wiens koniuklijke ziel
Leed schipbreuk, als de storm veroverde de kiel.
De zeevaart is beroemd in vcelderlei manieren:
Men ziet een kleine balk een groot geveert bestieren,
En dwingen naar zijn lust, nu voor, nu hij den wiud,
Dan loef dan lijwaart aan; schoon ofJ de nachten blind.
En noest de wegen zijn, \'t kompas dat kan ze brengen
Door d\' ongebaaudeu plas, en toonen \'s werelds hengen10.
De lel) " doelt\'- naar d\' as, en dwaalt, en is ontrust,
! Tot dat ze Areturus vindt, en hem van blijdschap kust.
Aantrekkelijke steen, en leidster van mijn vloten!
Wat Godheid, wat geheim gij, stadig opgesloten
In uwen boezem voert! mijn ziel om weten jookt,
Waarom de borsten doch .Ier gener, die gij strookt,
Dus razen om de min van grouwelijke beeren,
Zoodat ze tijd noch eeuw verzetten kan noch keeren.
Ook lacht den Hemel toe niet zonderlinge gunst
Mijn zeilkunst, wien verstrekt de gulde sterrekuust
Een uurwerk in het diep, en leert, hoe uit de kimmen
De torteen13, op haar beurt ontsteken, hooger klimmen:
Hoe hoog de gordel, die het midden van den kloot
Omgordt, gerezen is uit Thetis\' blaauwe schoot;
Eu of de fiere Paauw", in \'t Zuider deel geweken,
Zicli rechtende, zijn hoofd kan uit het water steken,
Eu waar de YVagenaar14 op ons gezicht moet staan,
Wanneer het hoofdpunt raakt den vleugel van de Zwaan14.
Dees teekens, schoon de kiel van pekel schijnt bedolven,
Ons leiden, als een spoor en voetpad, door de golven:
Des heb Hipparchus" dank, Auaximander15 mcę,
Leidsmannen van mijn hulk, vierbakena in de zee,
Eu "andre lichten meer, atlassen, heiuelschragcrs,
Die geerne doen bericht aan ijverige vragers:
Ook Tycho", braaf van geest, die, tot Saturuus\' spijt,
Ons weder heeft hersteld den ouden wijzen tijd,
Eu op dien wetsteen zoo zijn zinnen heeft geslepen,
Dat hij niet\'7 ledigslaat, maar trekt en schrabt vol strepen
Als onverwacht de wind verzucht langs \'t zandige oever,
De locht betrekt, en dooft de sterren langs hoe droever,
En steekt zijne ooren op, en gaat den oceaan
Met dikke nevelen bevatten eu beslaan,
Mengt zee en Hemel t\' zaam, plasregeueu en buyen;
Het Oost is tegen \'t West, en \'t Noorden tegen \'t Zuj eu,
Den Opgang d\' Ondergang al bulderende ontzeit1;
De middag huilt en raast, de middernacht, die schreit.
De beruing\'- woedt aan strand, op svrten eu op platen.
De winter is ontboeid; de stormen uitgelaten
Vermcestren iEolu», die twijfelt, of \'t geval3
Van hemel, aarde, en zee een Chaos brouwen zal.
De vloed weerstreeft den wind, de winden, aan het hollen
Oniwentelen de vloed, en doen de golven rollen.
Waar, waandy, blijft mijn schip, gedreven van den nood,
Geworpen in den muil en kakeu van de dood?
Men is er drok in \'t werk, met strijken, pompen, hozen,
Met kerven, klutsen, slaan, met binden, klimmen, lozen.
Nu lijdet\' achter last, nu voren, nu ter zij.
De zee vergeet haar perk, en Nereus eb en tij.
Nu hanget4 aan een berg, uu breekt de mast de wolken.
Nu slikt de Hel het op, door \'t slorpen van d" kolken.
Men vloekt\'tgewenschte land, al schrikt men voor den plas
\'t Schip luistert naar geen roer, uaar stuurman noch konv
De kunst is overheerd, gelijk wanneer door tooren (pas
\'tJauitser schuim5 verhit wil uaar geen .Sultan hooren,
En schuimbekt, dreigt, en driescht, en stampt, en huilt.
en woelt,
Tot met der bassen" bloed zijn wraaklust wordt gekoeld :
M:ju Tifvs7 vaak aldus, zijns ondanks, de genioedren
Der watergoón verzoent, met d\' ingeladen goedreu,
En licht ter nood scherps last, eu zijne masten kerft,
Smakt willig over hooi d het geen hij noode derft,
En worstelt bij den tast, en hoort de touwen gieren,
Verneemt geen hemels licht, noch ziet geen bakens vieren:
Of zoo hem licht gebeurt, \'t zijn bliksemen, met kracht
Geslingerd van Juppiju, iu \'t droefste van den nacht,
Tot traag de dag aanbreekt, die hem te moet gaat voeren
\'t Geen met meędoogen zoude een steeneu hert beroeren :
D\' ontrampcncerdcs vloot, verbaasd en afgesloofd,
Van zeil, van treil, van roer, van snoer, van mast beroofd.
Gesloopt, verzand, gestrand, op rillen eu op scheeren9:
Wanhopige, die hulp in \'t uiterste begeereu,
En hangen van een roots10, of zwemmen op een plank,
D\' een levend, d\' ander dood, verzopen, llaauw, en krank,
En andere, die stijf van vrecze zijn gekrompen,
En wachten op het jongste11, en houden \'t op met pompen,
En smceken nog van verre om bijstand met een schoot,
En andre, die gepropt zieltogen in een boot.
Help, Proteus\'-I wonder is \'t, dat sterfelijke menschen
Nog smalen op den ploeg, en om een zeelucht wenscheul
Niet minder is \'t gevaar, wanneer mijn zce-pinas13
Nu in den afgroud stort, nu slaat den Noorder as,
En voor zijn ankers rijt, en hoort de golven klotsen,
Omtrent een strand omheind niet eiselijke rotsen,
AlsCorus \'t water stuwt, en opjaagt uit het ruim,
En mijn matrozen zijn begraven ouder \'t schuim,
Een etmaal twee of drie, en, door \'t langdurig stoken
\'t Plechtanker uaauwlijks vat, en alle kabels roken
En branden, door \'t geweld van schuren zonder maat,
Ja, breken vaak van een, gelijk een duune draad;
\'t Armdikke touw men viert vaak tweemaal honderd vadem,
En jonnet14 ruimer bot, om halen zijnen adem.
\'omlegt (met doek). — \'der Amazonen, bij den Tro-
jaauschen oorlog. — 3Agaiiieinnonen Meuclaus, als zoons
van koning Atrens. — 4klopt, slaat; zoo men niet
eerder blikt moet lezen. — 5In maansvorm. — 6Voor
Grieksch in \'t alg. — \'Dichterlijk vrij voor doet rus-
te u. — "Naar de bekende Grieksche legende had zich A1-
cyoue, bij \'t vinden van haar in zee verdronken echtgenoot
Ceyx, zelve in zee geworpen, en werden toen beiden door
de Goden in ijsvogeltjens veranderd. Verg. later Vondels
vertaling der Herscheppingen van Ovidius XI, 410,
eu vv. — "ofschoon. — \'"Thans heugselen. — "van
den kompasnaald. — \'-st reeft, zoekt. — I3Voor de
sterren. - 14Sterrebeelden van dien naam. - l5Grieksehe
sterre- en aardrijkskundigen. - \'"De Deensche sterrckun-
dige Tycho lirnhe. — \'"Thans niets.
\'Verg. boven herhaaldelijk. — \'"\'branding. — 3lot,
noodlot. — 41 ijdt het, hangt het. — 5De Janitsa-
>\' e n b e n d e. — "b a s s a\'s, b o o f d e u. — 7 Voor s t u u r-
W a 11 in \'t algemeen. — "ontredderde. — \'Noordseh
(sker) voor afgebrokkelde rots-grond en klippen. —•
"\'Thans rots. — "Nam. uur. — >-\'zccgodhc id. —
"Spaanseh (pinaza) voor schip in \'talg. - 14gunt het.
-ocr page 174-
158                         HET LOF DEK ZEEVAART. VECHTZANG VOOR M. TESSELSCIIADE.
Het schoon gestemde veld: waar door mijn Castor weet
Te dwalen van de lijn, schier oji een vinger breed.
Zijn leerling komt ook lof, die geen banket van taarten
Noeh marsepeinen schaft mijn ridderen, maar kaarten\',
Graadbogcn, astrolaabs", en kloten, Lol cu bol,
Met teekenen vermaald3, en beelden wondt r dol:
Die boeken brengt in \'t licht, waar voor zij hein bedanken,
Als hij de gronden peilt, en waarsebouwt voor de banken,
D\' inhammen, ruim van schoot, en hoeken, krom van bocht,
Waardoor ze zeker gaan bravccren door het vocht.
Mijn eiken slot aldus, door de ongeruste paden,
Sleept grooter last en vracht, als duizend wagens laden
Eu windt te Pafus\' op bet anker uit den grond,
Vliegt in een etmaal heen den Nilus in den mond:
Of stoot van Parthenoop8 aan \'t land, daar de Sirenen,
Met vleyende gezang, Ulysscs zijn verschenen.
Stond weer en w iud ten dienst, waar \'t vlak een rechte baan,
Men zou om \'s werelds riem in honderd zonnen" gaan.
Zoo draaft mijn Pcgasus, hij weet van geen vermoeden,
Drijft op zijn wieken voort, daar andre vogels roeven.
Maar och, wat hoor ik hier een jammerlijk geschreeuw!
Zoo haast de pijnboom\' zwom, versmolt de gulden eeuw,
Ecu ijzreu tijd begost, de gierigheid op eerden
Invoerde \'t miju en dijn, eu kwam te veld met zweerden,
Met trommel en trompet, met harnas en met spies,
En in \'t onnoozel bloed haar klaauwen gretig wiescli:
Voor log" en voor bedrog gerechtigheid most duiken,
Noch mocht haar dorpels meer vreedzamelijk gebruiken:
Men bouwde muur cu slot, men stichtte burg en stad,
Een iegelijk zijn haaf met zorg en angst bezat.
          tterd9.
\'t Is waarheid, ik beken \'t, \'t misbruik is weerd gelas-
Weg met dit hoerekind, cu atcrliukschcnbastertl
Weg met dit zeegedroeht! fluks, smakt hem buiten boord,
Die de gezelligheid der sterfelijken stoort.
.Bezoekt vrijmoedelijk de veergclcgcu oorden,
Maar pleegt opreebtigheid in handel eu iu woorden,
Noeh brandmerkt door geweld niet \'t Kristelijk geloof,
Noch niest u zclvcn niet op \'t vette van den roof,
Maar doelt naar \'t rechte wit; de grootvorst van de winden,
Om \'t menschelijk geslacht door liefde te verbinden,
Elk land te maayen gaf een zonderlingen oest\'°,
Opdat er geenig rijk door oorloog werd verwotst.
Als elk, om zijn gebrek en nooddruft af te weren,
Verstond, hoe kwalijk hij zijn nabuur mocht ontberen,
Eu dat \'t een\' landschap was tot \'s audercu gerijf,
Gelijk een ieder lid, ook \'t minste, \'t gansene lijf
Met dienst te stade komt. Indien men w il bereiken
Het einde van dces kunst, met zwaargeladen eiken,
Zoo zal de zegen Gods tocvloeyeu door de vaart.
Gelijk de balsem droop in \'s hoogeupriesters baard;
Zoo zal de zeevaart lot behalen door miju dichten,
Men zal haar majesteit ecu eer eu pronkbeeld stichten,
Een achtste wonderwerk, voor Tesscl op het ruim,
Daar stevens af en aan steeds bruisen door het schuim.
Haar pruik met diamant gecierd eu gulde snoeren,
En steencn schoon vau glans, een schip tot praal zal voeren,
Ecu keurs vau fijn fluweel, die op het zeegroen trekt1!,
Met Indisch goud geboord de lendenen bedekt:
Waar op een mantel hangt, gewaterd, als de stroomen,
Van licht eu hemels blaauw, bepcreld op du zoomen,
De sliuker zwcit12 een vlag, een staf de rechterhand:
Zoo maakt ze, als zeevoogdes, ecu trotschc en brave stand.
De watergoón bemost beschouwen haar verwonderd,
En wat naar Godheid aart, bedropen opgedonderd,
Den kop beurt uit \'et diep, de groote eu kleine steen
Die leggen aan den stroom of palen aan de zeęu.
\'zeekaarten. — 2ster regioben. — 3bcschil-
derd. — 4Op Cyprus. — \'Napels. — "Voor dagen. —
7Voor \'t vaartuig, daarvan gebouwd. —• "Voor logen. -
"verdient gelaakt te worden. — "\'oogst. —
"naar het zeegroen zweemt. — \'\'zwaait.
Ik ziedir\', die den golf verloofd is, \'t rijk Veuccdig,
Het pratte Lissebon, Marsiljën steeds onledig,
Eu Londen koning! stoel, haar zuster cu gebuur
\'t Welvarende Amsterdam, en Dantsik korenschuur.
Ik zieder \'t uitheemsch volk handklappen en baar groeten,
En Mooren zwart van huid neervallen voor haar voeten,
En wenschen mijn Godes geluk cu spoed en heil,
En al, die om haar eer ecu ooge slaat in \'t zeil.
Ik vind mij onder land, wij zien de lootslui naren3,
Een volk, dat keunis heeft aan gronden, w ind, en baren,
Zij leggen ons aan boord, die wel ervaren maats,
En Tritons van liet meer, ons sturen binnen gaats.
Wij krijgen in \'t gezicht den hoogen burg van Muyeir\',
Daar Hooft, der rijmers hoofd, met vcerzeu streelt de buyen,
De nyinfen van de Vecht, op \'t strijken vau zijn veel,
Met Glaukus\' leidt ten dans. Wij zien het Zcc-prieel5,
De markt van Kristenrijk, daar weelde in haren zetel,
En trotschgewelfde beurs, ten sterren vaart vermetel.
Wij naken Schreven hoek, daar, liefelijk en blij,
Een Watcrlandsche rei, de juHcrtjcns vau \'t IJ,
Met ongehuifde pruik en kletten\' geestig zingen,
En, naar den toou vau zang en spel, hun treden dwingen.
Twee diertjens iu den hoop" aanniii nig groeten ons:
De een volgt met zoet muziek des anders violona,
En hebben toegewijd harr kuischheid Fd\'bus\' zuster9.
Laat vallen \'t anker, strijk; hier is de vloed geruster;
Hier gaat noeh eb noeh tij; hier hoort men geen geruisch;
Hier open ik mijn reis in \'t zalig Roemers huis:
Wiens vloer betreden wordt, wiens dorpel is gesleten
Van schilders, kunstenaars, vau zangers, en poëeten.
Vechtieang\'»
VOOR JOFFliOUW
MARIA TESSELSCHADE.
WIJZE: DKOEFHEI1I MAG IK WEI KLAGEN.
De vleyende Sirecn,
Wiens zang en vedelsuaar
Verlokten naar beneęu
Den fleren Adelaar\';
Die met ziju wieken hiug,
Daar zaug zijn hart bekneep,
Tot hij verslingerd ving
Het kceltje, dat hem greep;
Dces op den oever stond,
Daar Glaukus\'", heet vau min,
Kusten herkustdcii moud
Der blanke strooingodin",
Die iu zijp armen glijdt,
Eu zijgt van liever leę,
En voegt haar bruidschat bij
\'t Rijk hyliksgoel der zee.
Pau zangziek, op dat pas,
Had Dafuis laten uoón,
\'z i e e r. — -Zannigc trokken voor u a d e r e u. — \'Het
welbekende Muiderslot. - \'De Zeegod; verg. het volgende
gedicht en aaut. "\' hieronder. — 5Am ster dam. —
"Anders klitten, vrouwelijk borstsieraad. - "Roc-
mer Visschcr\'s oudste eu jongste dechter, Anna en
Tcsselschade. — "Diana; een bewijs, dat dit Lof vóór
den volgenden Verhtzaug ter ccre van Tcsselschadc\'s
verloving moet gedicht zijn. - "Klnukspcling op den naam
vau Tcsselschadc\'s verloofde, Allart krombalg. - \'"Ecu
der mindere Zeegoden, en hier dus voor de Zuiderzee, aan
den mond der Vecht, optredend. — "De Vecht.
-ocr page 175-
VECHTZANG ENZ. DE T0RT8EN VAN A. KROMBALK EN T. ROEMERS.                   159
En Hollands zcebanier
Met hoop van zege voęn,
En braken vlam en vier
In \'s konings galioen.
Dan denk eens, hoe \'t mij kruist,
Als gij den Spanjaart tart,
Met \'t slagzwaard in de vuist;
En dui \'t zorgvuldig\' hart
Van uw Sireeu dien raad2
Altijd ten beste na;
Mits ik uw schipbreuk haat,
Niet naar uw leven sta3."
En, om te luistren, was
Hier Tityr mede ontboön.
Zij hukte neer in \'t groon,
Daar, van een hoogen wal,
Het oeg moogt ronde doen,
En weven overal.
Toen sloeg haar keel geluid;
Help God, wat zoeter zangl
Zwijg, Tityrs boercfluit I
Wat was hier een gedrang
Van ooren, om dit lied
Te vangen in de lucht,
Toen tot haar neigde riet,
Geboomte, en vogelvlucht.
„Ach, Dafnisl" zong zij, „ach !
Wat gaat u, ridder, aan\' P
Zoo dit uw moeder zag,
Het haar te berg zou staan.
Is \'t groen, daar gij op staat,
Dan te eng en veel te naauw,
Dat gi) \'t verwislcn gaat
Voor \'t wilde woeste blaauw2?
Verzin eer gij begint,
En hou uw oude buurt;
Denk wat de zee versliudt,
Als zij den afgrond schuurt,
En gaapt den Hemel toe,
En grimt, dat alle Goón
Optrekken3, schrikkens nioę,
Hun aangevochten troon.
Wat is hij overstout,
Die leven, lijf, en ziel
Den lichten wind betrouwt,
Op \'t drijven van een kiel:
En stuift ter wereld uit,
Daar lood geen gronden peilt:
Daar \'t schip oan starren stuit,
Eu door de klippen zeilt.
Nog hiel ik \'t u te goę,
Indien uw trotsehe moed
Niet reedde een oorloog toe;
O gruwel! op deu vloed,
Op grondeloozen plas
Te vechten, lijf om lijf!
Die bodem is van glas,
O reuzen, treedt niet stijf\' I
Te lande is vluchtens troost;
De wanhoop drijft in \'t schuim.
Och, of gij \'t land verkoostl
Gij schudt heimet cu pluim,
En slaat mijn beden af.
Wel aan, ik neem geduld;
Gij kiest dan \'t levend graf,
En ik blijf zouder schuld.
Ten minste, denk om mij,
Wanneer gij, als Jupijn,
Zult, op uw vijauds zij,
Met bliksems woęnde zijn,
De Tortsen\'
VAN
ALARD KROMBALK,
IN
TESSELSCHA ROEMERS5.
Hoe zal ik \'t heilig bed van Roemers dochter roemen? (men.
Mijn oog te keurig dwaalt1\'; hier lacht een beemd vol bloe-
0, Amstelnynifuu, helpt! Wat\' Hemelsch drijft mijn geest.
Vlecht hoeden8 en ontsteekt de tortseu vau dees feest.
Dat zoo veel geesten, als \'er leven in mijn aderen,
Naar boven zwevende in mijn harsenen vergaderen!
Zij zijn \'ei\' al, ik voel \'t, een God bezit mijn ziel,
En opent \'t schoonste, dat een kiesch vernuft beviel.
God Jupitcrs gemaal9 bewaakte d\' Amsterdammers
Met haar zorgvuldig oog, na veel geleden jammers,
Te liever, mits de wraak10, verbitterd tegeus recht,
Hun lage vesten tot den grond toe had geslecht:
Want wat toch was verbeurd aan \'t goddeloos omhelzen
Tc wreken van een graaf, die \'t edel huis van Velzen
Getrappeld had op \'t hart, cu zulk een vrouw verkracht,
Die eerlijk was gehuwd en roemde op haar geslacht;
En graal, die, kweekend een verbitterde gemeente",
Deu ouden adel" hoonde, en kwetste ze in \'t gebeente!
De zuster vau Jupiju de stad hieromme was
Met gunst genegen, en herbouwde ze uit haar asch:
Zoo dat ze jong te prijk, met \'s keizers12 kroon bcpereld,
Zat tot verwondering der ganschc Kristen wereld,
En laadde op zich, om al haar handel eli gewoel,
Den nijd van nabuurstcęu, gewijd ten konings-stoel:
Maar Juno, niet vernoegd, als die met grooter gaven
Haar burgers eeren wou, begaan was, om \'s lands haven
Te schuimen van gevaar, dat over \'t scheepsvolk hing,
Wen, na bchoude reis, dik13 vloot op vloot verging,
Door tweer" Sireenen zang, wier liefelijke lippen
Eu snaren Palinuur11 verlokten op de klippen.
\'Voor zorgvol, bezorgd. — 2Boveugcmelden, vau
om haar te denken. — 3Uw dood niet wensch. —
4Voor Bruilofts- of Huw1 ijksfakkels. - "November
1023. — "heeft te ve el ke urs, weet niet wat te
kiezen. — "I e t s. - "kransen; zie vroeger. — \'Thaus
verouderd voor gemalin. Juno (Jupiters zuster en gade)
was van ouds de huwclijksgodin. — \'"Na den dood van
Eloris V. Vondel springt hier vervolgens met „der keer-
len God" vrij aristocratisch om. Daar hij echter vau Juno,
in haar aangegeven waardigheid, spreekt, kan hij wel niet
anders dan den vermeenden hoon van Velzen bitter heke-
len. — "Zie de vorige aaut. — 120f liever Roomsch-ko-
nings (gelijk Van L. te recht opmerkt), haar in 1489 door
Maximiliaau voor bewezen dienst geschonken. — 13Thans
alleen in zamenstelling (dikwerf, dikwijls, dikmaal,
enz.) gebruikelijk, maar vau gelijke beteekenis— "Van
twee. — 15Zie boven, bl löa, aant.1:\'.
Krombalg was zeeman, en op \'t punt om ten oorlog uit
w zeilen (zie vervolgens). - \'-Min gelukkige tegenstelling
v>n beide kleuren, voor de daarmee aangeduide ruimten,
\'e<J en land. — 3o p hooger plaats, in veiligheid
stellen. — \'voorzichtig.
-ocr page 176-
ICO                                         DE TOKTSEN VAN A. KROMBALK EN T. ROEMERS.
Zij stuurden eb en vloed, eu breidelden de zee,
Zoo dat vast weer en wind most luistren naar decs twee,
Het bloed van Kallioop1; d\' een, om haar ongenade,
Genoemd werd naar heur aard en strengheid Tessel-schade.
Saturnus\' dochter2 dan, met dezen last bezwaard,
Hier op den breeden raad der Goden had vergaard,
Die overhiden \'t vast en vonden zich verlegen:
Want Juuo dreef haar stuk, Apollo stond ze tegen.
Zij dong op deze wijze: „o, vader van de Goón I
En gij, wier majesteit vereert den hoogen troon
Des grootcn Dondergods! de spijt verrukt mijn zinnen
"Wen ik gedenk, hoe twee half zee-, lialfland-mecrmiuncn:1
Bestrijden een Godin, wiens toornigheid vertsaagt\'
Den opperste, die moed9 op zijnen bliksem draagt.
Mijn stad, wiens burgers staag als wakkre mieren krielen,
D\' ondragelijke schil moet boeten van de kielen,
Die stranden reis op reis, en stooteu op den grond,
Wanneer ze zeilen gaan \'s lauds haven in den mond:
Of rijen" op de ree, in pekelsehuim gedolven,
En staan de baruing uit der schrikkelijke golven,
Al t\' ciselijk aan \'t woęn geraakt, door spel en zang
Van deze zustren, zoet op onzen ondergang.
En waarom zit ik traag, die lang behoor te wreken
\'t Geleden leed? of zou \'t aan onze magt ontbreken?
Dat tuig\' de Frygiaan7, die t\' Argos zit geboeid,
1\'riaams geslachtboom, tot den wortel uitgeroeid:
Dat tuig\' de bastertzoon8, ten leste vrijgevochten
Dwars heen door afgronds spook eu leelijke gedrochten,
Door zoo veel ongevals en ranips, hem voor de scheen
Gesprongen, om mijn spijt te wreken aan Alkineen9.
En slechtte ik niet tot puin Karthago\'s hooge vesten?
En slaan we rijken niet met doodelijke pesten,
En met het scharpc zwaard van bittrui» hongersnood,
Die de arme zondaars pijnt niet een gerekte dood ?
Ik had Neptuun getergd, dat hij \'t zich zoude belgcn,
En door ecu zcegedrocht dien bavenvloek verdelgen,
Tot heil van Amstelland, en wasdom van den staat:
Maar ben, \'k eu weet niet hoc, veranderd van beraad,
En leg10 vast over1", om, door zachte hylikswetten
En bruiloften, haar hart en zinnen te verletten",
Door kuisehe en heiige zucht om telen haars gelijk.
Dat dan voor dit besluit mijn eersten ijver wijk\',
Eudces vergadering, na ernstig overwegen,
Dit stemme, en daartoe spreek\' een algemeenen zegen!"
Zij zweeg en hoorde toe. \'t Gemompel ging rondom.
Elk ovcrwoeg \'t; alken Apollo zat\'er stom,
En kropte zijn verdriet, en toonde zich t\' onvrede.
Ten leste rees hij op, en borst met deze rede
Op Juno\'s voorstel uit: „Nooit onbeschaamder eisch
En klonk \'er uit \'t gestoelt van \'t hcinelsche paleis.
Heeft Ganimeed te mild zijn stiefmoęrs brein beschonken
Met nectar, dat ze raast, als waar ze dol en dronken?
Wat overschrijdt ze \'t perk P w at vordert ze op mijn recht?
Wat mikt ze op \'t zuiver wit, daar geen geschut op hecht?
Wat sticht ze hemelbrand, dien niemand uit kan lesschen?
T\' onbillijk eischt ze \'t puik van alle priesteressen,
Apollo toegewijd, die, door het ganschc jaar,
Bcwvrookcu zijn kerk, en cercu \'t hoog autaor
Met versche kransen, bont gespikkeld en gevlochten,
Met geuren, die ze ons ooit godsdicnstelijk toctrochten,
Zoo dik zij blaken dečn een zuiver offervier,
Naar zede geperruikt met heiligen laurier.
Zwijg Juno! die u toont zoo ruw en onbescheeden\'.
Zij zijn aan mij verloofd door dier gezworen eeden.
Mijn dochters, wacht- uw dienst! mijn kuorgewaad n dekk\',
Dat geen kerksehennis u besprenkel noch bevlekk\';
Mijn feest uw zorge zij! volhardt in mijn gezangen:
En gij3 voornamelijk, wiens schrandre zinnen hangen
Aan Tasso\'s heldenstijl, wiens assche gij beroert,
En zoo hoogdravend4 door ons Holland spelen voert,
En durft met Godcfroy5 den oorloog u getroosten,
En hitst de Westersche slagordens aan" het Oosten,
En noopt" den klepper, die het stof omwroct verhit,
En schuimbekt op zijn draf, en knabbelt het gebit.
Gij mede, mijn Sibvl"! die namaals nog zult melden,
En zetten op \'t autaar het hoofd van Hollands helden,
\'t Welk worstelde met raad, en, dapper van gemoed,
Voor \'t recht des vaderlands vergoot zijn edel bloed.
Geen God noch geen Godin beroof me van dees panden.
Mijn voedsterkindera zijn \'t, zij voęn mijn offeranden,
De galm van snarenspel haar mond volgt, vol van God,
Mijn vloeren zij betrečn, mijn tempel is haar lot9."
Neptuun hier door gesteurd, borst harder uit en grover:
„Wat geest drijft Cvnthius"1? wat dwaasheid komt hem
Dat hij der Goden raad wil inecstren met zijn stem, (over,
Als of elk luisteren most naar hen niet, maar naar hem?
Als waar zijn woord een wet? of leert hij ons nu schuwen
De bruiloften, en zet de kuisehheid boven \'t huwen?
Zoo deę hij zeker niet, toen Dafne, langs den stroom
Van Pincus ademloos, veranderde ineen boom;
In eencn boom, dien hij, noch minnend, met zijn armen
Zoo liefelijk omhelst, en arbeidt" te verwarmen.
Zoo deę hij zeker niet, toen \'t bosch van Pelion
Met pijnbuoms-schaduw hem zoo dicht niet dekken kon,
Of d\' een of d\' andre nymf wist datelijk12 te zeggen,
Hoe hij Cyrene daar den gordel af deę leggen,
En versche rozen las, gedoodverfd van de schaamt,
En kreukte \'t kruidje, vrij wat stouter dan \'t betaamt,
En zette ze in zijn kar, van waar ze mocht beschouwen
Thcssalicn, en al de omliggende landouwen.
En waarom luidt dit vreemd? hij aardt toch naar Latoon,
Meer dan zijn zuster doet, en draagt zich als een zoon
De moeder heel gelijk; ontloochent hij decs treken,
De knapen, die gekruifd13 hem melden", zullen spreken."
De Zccvoogd sprak dit niet, of d\'15 hemel was gesplitst:
En hoe men langer keef, te feller rees de twist.
Wat bleef ei ongerept? wat dorst men niet verwijten?
Van schaamte krompen de klam-blinkende tapijten.
Jupijn bleef onverschoond, zoo ging \'t er schendig toe:
Men smaalde op zijn beerin1", men schrohle op zijne koe16,
Op Dnnaë, bewaakt van honden, grafl, en toornen,
Op Kadmus\' zuster1", die den stier hing aan zijn hoornen;
Ik zwijg van Ganimeed, en andre rankeu,s meer,
Al wrokkendeopgeveild, doch luttel tot zijn eer:
Zoo dat de diepe zaal te barsten scheen van \'t razen:
Want \'t ging er nis een zee, van winden opgeblazen,
•onbescheiden. — \'bezorgt, doet. — :lTesscl-
schadc; zie boven. — \'Voor verheven; zie vroeger. —
\'Tasso\'s hoofdheid, Godfried van Bouillon. — "tegen. —
"spoort, aanzet. — "Anna: zie boven, in haar Geboor-
tedicht, bl. 130. — 9dccl, bestemming. — \'"Apollo.
"zich moeite geeft, tracht. — "Thans dadelijk.
I:,gekruld. — "hem (als hun vader) verklappen.
15Zoo lees ik voor de, dat mij (met de verharding der h)
eene latere wijziging schijnt, maar den zin onverstasn-
baar maakt. — \'"De nymfeii Galisto eu Iö. — \'\'Europa.
\'sstukjcns; verg. vroeger.
\'De muze van \'t Heldendicht, hier waarschijnlijk om de
doorTess. ondernomen vertaling van Tasso vermeld; verg.
lager. — "3 u no. — :lXaar Van Lcnneps opmerking, den-
kelijk om hare woning bij den Schrej eratoren, half
bovci» \'t water. - - \'Thans duet versagen. — strots,
roem; verg. vroeger. — "voor anker liggen; zie
bl. 138. — ^Trojaan. — sVan .lupiter, Hercules; Juuo
was, als men weet, weinig malsch op dat punt. —•9Hercu-
les\' moeder. — \'"Min juist voor overleg, daar, bij dcr-
gelijke overdrachtig gebezigde woorden, het voorzetsel on-
afscheidbaar is; minder door een „gril" van \'t taalgebruik
(gelijk V. I,. wil), dan wel als de natuurlijke werking van
den niet meer levenden, maar, door die overdracht, als |
verstijfden woordvorm. - "in Ie nemen, af te leiden. |
-ocr page 177-
DE TOKTSEN VAN A. KROMBALK EN ď. KOEMERS.
nu
Die1 \'t spierwit nonnenkleed uittrekken durf2 en woeden,
Ontblooten durf\' van vree veel Hemelschc gemoeden,
Vcrsteuren allen plicht, lic de eer der Goón ophoudt.
Waar toe godvruehtiglijk autaar en kerk gebouwd?
Waar toe niet kerkgebaar de inwijding onzes tempels,
Indien ons lust nu sticht, nu vier geeft\'1 op ons drempels?
Dees twee Sibyllen, ooit4 een uitgelezenst puik,
Met onvervvelkte blaan beschaduwd om de pruik,
Zijn veel te dier verplicht; zij strengelen en breven
De kransen van ons eer; de dansen zij belcyen
Der reyen nimmer moede, en koesteren den zwarm,
Wiens ijver onvermoeid houdt de offerstediMi5 warm.
Wij stemmen \'t nimmermeer noch laten \'t ons behagen!"
Jupiju, beducht voor vccde" en droeve nederlagen,
En in zicli zelven gram, verrijzend uit den dut\',
Zijn bliksemzwaayeud hoofd tot driemaal vreeslijk schudt.
Waardoor al wat\'er zat sprietoogde, van de stralen
En \'t weęrlicht, schitterend in \'s Hemels diepe zalen,
Geslagen met ontzag. Ten leste werd gehoord
Des grooten Vaders stem: „Wie zijt ge, die verstoort
Der zaligheden rust door al te hevig woelen,
En jaagt den lieven vrede uit dees geruste stoelen?
Ül\' mijne gemalin, \'t geen zij te strenge dreef,
En Deliuss \'t geding alleen aan mij verbleef,
Dat ik ze als middelaar op \'t vocgelijkst mocht schcyen,
Men vond misschien een weg tot redding tusschen beven."
Na rede en wedermie en onderling bcraiin,
Werd de uitspraak aan Jupiju van weęrzij toegestaan,
Die dus het vonnis velde: „Apollo zal gedoogen
Het huwelijk van haar, wier opgeslagen oogeu
Zijn Godheid eeren; doch en zal in allen schijn
Dit tot zijn nadeel niette verr\' getrokken zijn,
Alsof hij afstand deę van\'t recht hem opgedragen.
Ook zijn door \'t juk des echts dees nymfen niet ontslagen
Van koor en kerrekdienst; daarbij zal de eerste vrucht
Van \'t bruiloftsbed, geteeld iu \'s levens vrije lucht,
Apollo zijn gewijd 1" hij zweet;, en daar op loegen
De onsterfelijke Goón, en dronken met genoegen
Malkaudren vrede toe; „waartoe zoo veel geschils
Eu oorloogsl" riepen zij, „ Jupijn gunt elk wat wils9."
Men scheidde zonder twist: doch 1\'cbus, in\'t vertrekken,
Sprong morrende op zijn kar, en deę de paarden rekken.
riet aardrijk, door geen droef en donker voorspook, ras
Gewaar werd, dat om hoog wat groots besloten was.
Een paar op vetten roof nel afgerichte valken
Twee duiven voerden weg, en kwamen ze verschalken,
Op \'t hooge torendak, dat Schreycrs Hoek bewaakt10.
De schildwacht, toen \'tgestarnte aan \'t vallen was geraakt,
Van verre in\'t zeilrijk Y, met lachende geschater,
Een waterlaudschcu rei zag trippelen op \'t water,
Mvt fakkelen vercierd en nimmer dorre blaun.
En de oude burregwal, die hoorde een blijde zwaan
Geluid slaan met baar keel, die zij zoo kon bedwingen,
Alsof ze eens uit de horst het bruiloftlied wou zingen.
De wijngaard aan de straat, geleid ven maagdenhand
Tot daar \'t gehemelt dekt de nonnclcdekant",
Hing zwanger, in een nacht, van rijpe niuscadellcn:
Waaruit men mocht de vreugd van \'t nakend huwlijk spel-
lk kreeg aan \'t huwelijk ook kennis iu den droom. (lcn.
Twee zusters zetten zich op \'t uiterst van den stroom:
Niet machtig meer zich zelf, als die geen strand en houdt,
En ziedend het gestarnt besprenkelt met haar zout;
Wanneer den stuurman \'t roer niet langer koomt te stade,
Die nu drijft reddeloos op \'s onweęrs ongenade:
Of als in \'t vlakke veld d\' aansehennende trompet,
\'t Geknarsetand van \'t staal, naar billijkheid noch wet
Doet luisteren den moord, wiens breidelooze benden
Gaan weven in een oegst van allerleye ellenden.
Maar toen der Goden hoofd de daken van de lucht
Bctoonide, en zette neer het onbetoomd gerucht,
Heeft Mars vol viers de zaak, tot Juno\'s baat en voordeel,
Aldus hervat: „Elk een die wachte zich, een oordeel
Te vellen over \'t pleit en \'t hangende geschil,
Dat niet rechtmatig stemt met mijn vrouw moeders wil,
Of \'k zweer, dees degen zal haar smart en wonden hcclen;
Does stoelen1 zijn gescheurd te bitter in twee dcelcn,
Wsar van het strengste leunt en helt op onze zij;
Daar steun ik zeker op, dat oogt alleen op mij.
Ik moedig ze de borst, om rustig aan te spannen,
En d\' overigen hoop van zijn gezag t\' ontmannen.
Geen wetten gelden hier, noch heilig oud gebruik;
\'t Belieft ons, \'t zij genoeg; dat elk voor moeder duik\'.
Al zou de trotsche troon van Jupiter ten leste
Zien storten al de Goón van \'s Hemels hooge veste :
I let eertijds glinstrend goud,\'t welk nooit iet sterllijks zag,
Ontluisterd door veel stofs, bewcveu van het rag
Ku spinuckoppenwi b; de laaggczeten menschen
Den uutcr weigeren de wyrooken, met wenschen,
Met zuchten, met gebeęu en aandachts zout gemengd,
En allen dienst geschort, die zaligheid toebrengt."
,. Zacht, zacht, al hoog genoeg!" riep Liber2, „wij verwarren
Door \'t schelden meer en meer; die \'t vrije hof der starren
liehcerschen wil met kracht, vermecsteren met dwang.
Die brouwt des zelfs bederf, en haast ten ondergang,
Noch smaakt iet goddelijks; al is \'t, dat wij beklecden"
Het purper en rood goud van dit gestoelt, en treden
Op vloeren van turkois en flonkerdiamant,
En zetten met een wenk de rijken naar ons hand;
Vi ij zijn met eed verplicht, en onderling verhouden
Aan wetten, eens gesmeed om niet te zijn geschonden;
rt ie los maakt dezen band, een houvast van den staat,
Daar oogt men cp, als een die toeleit op verraad,
En wetteloos zich durf4 verzetten tegeus d\' orden,
En van een rijksgenoot een vijand zij\' geworden.
Men moet \'t bijzonder en \'t gemeen met onderscheid
Recht schiften, en voor al iu dit zwaarwichtig pleit:
1 Eu staat \'t gemeen niet vrij, te keeren het bijzonder
Recht tot zijn eigen baat, of \'t bovenste rankt onder.
Een bcyert5 leit er, wilme\' ontstrenglen dezen knoop.
Ik zie den Hemel woest, de machten overhoop,
\'<\'» zij men zachter ga: dus laat zich de Godesscnr\',
" ie zuiverheid gevalt en eeuwigdurend lesschen\'
\' an Vciius\' miuuevlam, verklaren iu de zaak;
\'l\' dat men niemand kwetse, en eindelijk de wraak,
an \'t wrokkend ongelijk verbitterd en bezeten,
Maak rechter van haar leed, te dol en Godvergeten."
\'oen dees Godinnen tijd om spreken was gegund,
"aar lang om was gejankt, zoo riepen ze uit een mond:
""aar staan we, voor wiens troon? \'t is ver genoeg gc-
kommen,
|>n men in tw ijfel trekt \'t oud recht en de eigendommen,
>ns toegestaan van \'t hof, ensd\' Oppcrniajcsteit
ffcr ht inch oogden zelfs, die trouw en heiligheid
\'!\' gaarheid en eenvoud omhelsden, toen ze zwoeren,
Uie om10 meincedigheid de bliksenislingers voeren,
;l1 domlren naar beueęu, en barsten uit een wolk,
\'ot schennis van in deugd hen overtreffend volk!
zetels, plaats. —;Jiacchus. — 3bc zetten. —
\'Nu die. —• -\'Voor \'t meerv. durven, maar waar-
schijnlijk mi t het oog op de Opper m aj esteit van zes
regels vroeger. — :lw e 11 u s t nu b e h a a g t e n o f f e r t. —
\'\'Wellicht zal men ons moeten lezen, daar \'t volgende
verplicht anders geheel in de lucht hangt. — •r,offcr-
plaatsen. —"twist (anders vee te); van\'t verloren
v e ë n of v i c n, vanwaar ook v ij a n d. — \'m ij m e r i n g;
zie vroeger. — SA polio (als, naar de overlrvcrng, op
Delos geboren). — "Vader Uoemer Visscher\'s welbekende
I spreuk. — \'"Zie boven, hl. )5\'.)n, Bant. :t. — "het
i in a a g d e 1 ij k e b e d.
>oor durft (ofli-ver dert"\'anaen Vrsta. — rilijnv
f<!».-"Versta: en uil.
s. — "bnyen
alvc voor don ven, versmo-
9Versta : u u d i e. - "\'voor.
VONDEL 1.
21
-ocr page 178-
BRUJLOl\'TLIED. 01\' TESiiďLSClIADES HUWELIJK. 01\' TROUWL\'EX.NIXGEN.
162
D\' een, uit een parkeniënt of half gerolde cedel,
Las noten1 luet haar galm, en d\' ander met een vedel;
Waar op een hetle zoö dolfijnen onvermoeid,
Als door Arions harp bekoord, kwam aangeroeid;
De twee vrijpostigstc voor andrrn nader zwommen.
De jouffers schrijcliugs uit dartelheid beklommen
De visschen glad vai, huid (ik dacht, hoe wil \'t hier gaan?),
Die ua een keer of twee haar voerden Noordwaart aan,
Eu gaven zit li in \'t diep; dedoodsche2 maagden kreten,
En daar nieę was de lust van zang en spel vergeten,
\'t Muziekblad en de veel teil beste voor den vloed.
D\' eeu reikte d\' audre toe niet d\' armen het gemoed.
Zij huilden vast om hulp en redding, maar ze ontbrak er,
Eu door dit droef misbaar ontsprong3 ik en werd wakker.
Een wijl hierna geviel \'t, toen de/er dochtren geest
kerkplechtig bezig was, om vieren \'tjaarlijksch feest4
Met lofzang en gebcęn, gelijk ze \'t noó versloffen,
Dat d\' een, van \'t k< rkgewelf, werd in de borst getroffen,
Met geen gewerden schicht, maar gloiyeiulige kool
Of kogel, haar gemind\' van eenig kleen pistool.
Zij zwijmde voor \'t nutaar, eer dat haar de oudste redde,
Die greep de dunde, en droeg ze op\'t hyliksrhuwe bedde.
„Ach, zuster!" sprak zij, „ach ! wat deert u? is het ook
Een flaauw igheid, gevat van een vergiften rook"?
Of is het hart benaauwd, om dat uw ijver heden
Al t\' ijvrig heeft gevast, geworsteld niet gebeden?"
„Nei u," zuchtte \'t levend lijk, „dit is \'t niet, dat me schort;
Mijn boezem is vel viers, mijn ziel gepijnigd wordt.
Breng drank, breng lafenis! \'t zijn .nkel beete kortsen,
Mijn boezem is vol brands; wat blaken mij al tortseu!"
In \'t end ro .k Anna, hoe die korts" haar oorsprong uam
l i geen oiikuisch n brand, maar eerelijke vlam,
.En eersts ge/ette zucht tot huwen en tot telen.
Zij troost haar al bedrukt; zij voert haar zinnen spelen,
Of zij verlcycn9 mocht dat opzet door bericht10,
En zong ze voor deu lof vin kuische niaagdcplicht:
Helaas ! maar al vergeefs! Vergeefs men om wil stooten,
\'t Geen eenmaal van den nood gestemd11 is eu besloten.
Dit bleek eerst, toen de faam op Kchmci\'s-torcn zat,
En „bruiloft, bruiloft!\': bli<s, eu nocdigde al de stad
Op \'t schaterend bank* t, bel uit met zoete rijmen13.(Hymen,
Van \'t Noorden13 Krombalk kwam, verzelschapt met God
Hit hecle en halve Goón; van \'t helder Oosten trad
God Jnpiteis geslacht11, op zijne gaven prat,
Met zangen snarenspel voor bruids eu bruigoms voeten,
Om met een bruiloftlied \'t gelukkig paar te groeten.
En luistert naar een God, die zijn geheim ontsluit,
Eu wichelt\' door den mond van uw gewijde bruid.
4.
Bruid ! die uw lief omhelst met onbevlekte trouw,
Verleent, door ommegang, uw minnaar zulk een vouw
Eu glans, dat hij met u ver-ma dees ijdelheid,
En \'t goud, en \'t purper kreuk\' dat Gauiinédes spreidt.
5.
Doch vóór uw hemelvaart uit \'s werelds moord-spelonk,
Erft Aiustcldnui eeu spruit, waar in, wat in u blonk,
Erkend wordt, als ze draagt \'t geen in u heerlijk is:
Opdat er nog een ster schijnt iu dees duisternis.
OP TESSELSCHADES HUWELIJK
MET
ALARD KROMBALK.
„Geeft Tesselsehade baat"
Sprak Adelaart „aan \'t land,
Mijn schip is dan te laat
Iu Tcssels schoot gestrand."
Op een TVou.-*vpen.:niiiŁj.
Naar het aanschijn van de zon,
Aller heinelliehten bron,
Keert de zonnebloem haar oogen;
Dij dal stralende verschiet,
Is \'t al duister, wat ze ziet,
Eene houdt haar opgetogen.
ANDER.
Om den akkergrond te bouwen,
Laat den olmboom wijngaard trouwen;
Zinnebeeld van \'t huwelijk.
Waar gepaarde\' elkander minnen,
Zal men jaarlijks vruchten winnen;
Eerbare echt is zegenrijk.
Op een Tirou>vpemiiiig\'-
„0 Heer!" spreekt Abrams knecht,
„Geef zegen tot dees echt,
En wijs mij Izaks bruid."
Hebekka treedt voor uit,
Door ordening des Hemels,
Eu laaft hem met ziju kerneis.
BiMiiloftlied.
1.
Gij waart, heer bruidegom! een prouk-beeld van ivoor,
Dat reuk derft, smaak, gezicht, gevoelen, eu gehoor;
Waar in, door goochelkunst, de schim van\'t leven zweeft,
Doch15 pols, noch aderslag, nceh roering11\'1 iu zich heeft.
2.
Maar als u Tessel-schade, uw helft, te beurte viel,
Doen daagde uw zon, eu \'t Ujf ontving ter feest ziju ziel.
Het sterflijk werd verknocht niet ziju onsterflijk deel;
\'t Was stuk-werk, daar gij nu voltooid zijt, eu geheel.
3.
Wij zien \'t, hoe goddelijk u dees Godin omvangt,
En hoe gij aan haar taal en wijze lippen hangt,
A N D E R.
Een Engel uit Gods troon
Geleidt Tobias\' zoon,
Ter plaats, daar hij oprecht
Met Sara treedt iu echt.
Met waken en gebeéu
Verzaamt dit paar bijeen.
•zong. — "doodsbange of b eek e. - •\'\'sprong ik
(uit den slaap) op. — 4Üat van 1\'asehen, naar \'t schijnt. -
\'toegediend. — \'\'r e u k. - \'\'koorts (gelijk t o r t s voor
ons toorts). — 8pas. - \'\'afleiden, afweren. —
"toespraak. — "bepaald; zie vroeger. — \'"Spreek
uit metopen i. — l3Uit Alkmaar. - \'•\'Verstas dichters
en zangers. — "Versta: doch dat. — \'aue w e g i ng.
•orakelt. — ďHoewel van onzekere dagteekening, Ia-
ten wij, met Van Leiinep, beide volgende rijmpjens, als
van gelijke strekking, hier volgen.
-ocr page 179-
163
OP DE DOOD VAN M. VAX KAMPEN. OP \'T VERTOLKEN VAX BARTAS. ENZ.
Keerde uit de slachting van zoo brave burgerijen,
Als ooit Italië gekweekt luidde in zijn schoot.
Hij won \'t gebied, maar met verlies van zoo veel bloeds.
Op de Dood van
JONKVROUW
MACHTELD VAN KAMPEN\'.
De Mni, veraard\' en slinksch, die trof ons maagdepuik,
0 Machteldl toen zij u benijdde \'t jeugdig Hozen.
Ken andre bloem verwelkt, gesneden van haar struik;
Maar, blanke lelie! oeh, in \'t midden van de reizen,
Men u, op uwen steel, zag (kauwen en bezwijmen\'1,
Die waart des vrijers weusch, der oudren zoete hoop.
Uw geest gebluscht is, en de fakkel van uw Hymen! —
\'t Is kostlijk, dat\' om goud noch tranen is te koop.
NEREüS" VOORSPELLING
OP
Den Ondergang van Trojo;
1 TT IIOHATUS.
Toen de trouwclooze herder-
Zijne huiswaardin Heleen\'1,
Met de vloot van 1de\', heen
Over zee sleepte, altijd verder,
Bond God Xcrciis, naar zijn\' zin,
Dus de snelle winden in,
Om dien droeven val te spellen:
„Och ! hij voert, ter kwader ure,
Thuis, die met ecu oorloogstocht
Wordt hercischt, en thuis gebrocht
Van den Griek en nagebnre;
Die, gestoord om \'t ongelijk,
Zwoer, \'t aloude Priaains rijk,
En uw bruiloftsfeest te storen.
Och, hoe zweet soldaat en ruiter!
Och , wat haalt v\'e den Dardaan5
Eu zijn volk al plagen aan!
Pallas wapen\', den vrijbuiter".
Wagen, helm, eu beukelaar
ltust ze toe, en raast. Voorwaar,
Gij zult u vergeefs verlaten
Op den bijstand der Godinne\',
En uw lokken kemiueu lier,
Spelende, op uw bloodes lier,
Wijzen, die uw lief en minne
De ooien kitlen, en 0111 niet
In uw kamer vlięn \'t geschiet
Van den Griekachen boog eu schichten;
Voor9 Kretenzer punt en pezen,
En \'tgidruiseh van Ajax\' vaan,
Die 11 kort volgt achter aan;
Maar ten hsto als een verwezen,
Zult ge iiwovcrspellig10 haar
Zien begrtiisd vau stof, te naar.
Ziet ge Ulvsscs niet van achter,
Die uw huizen komt vernielen?
Ziet gij ouden Nestor niet,
Die van Pvlusderwaarts schiet?
Teuecr zit u op de hielen,
Van zijn eiland Salamin;
Sthcnelus zet dapper in,
Afgereeht op eorclogeu;
Afgeivcht o]> paardemennen,
Enden wagen in den slag;
Wat vorst Merion vermag,
Zult gij levend11 leereu kennen;
Op \'t Vertollcen van Bartas»5
DOOK DEN HEER
WESSEL VAN BOETSELAER,
VliUIIKEK K.N BABON TOT ASPEREN.
Ondnitsehe pleiters, zwijgt! Gij hebt uw taal vergeten,
Gaat, haalt uw moeders tong, en kakelt dan op \'t hof;
Komt school bij Boetsclaer; die heeft vertaald met lof
In plat6 en zuiver Duitsch den Funix der poëten.
Spreekt zoo, wanneer gij dingt", zoo zal uw landsman weten,
Hoe zijne zaken staan. Ontleent geen vremde stof.
Uitlieeinsehe Walen8 schuwt 1 en maakt het niet zoo grof,
Dat wij nog kalk voor steen aandragen, dat w ij zweetcn\'.
Gemeenebest, schep moed! een vrijheer, een baron
Douwt uw vervallen spraak, en rijst, gelijk een zon,
Die, rijk van vier en glans, het hoofd heft uit de kimmen.
En gij, Jupijns ge lacht 1 hoe wel bekomt u dit,
Dat in der Staten Knad zoo groot een dichter zit,
Die Fcbus\' lauwerhoed10 verdient, na \'t moeilijk klimmen.
OP DEN P.URGERKRIJG DER ROMEREN,
DOOR DEN HEKU FISCAAL STORM
UIT LUCAAN VERTAALD.
Wat vordert11 Brutus\' deugd, dat zij de dwingelanden
Uit hunnen zetel rukt, eu breekt de tronen af,
En sticht een vrijen Staat, nadat ze nu den staf
Tunpiijn geweldig heeft gewrongen uit zijn handen!
Als \'t Roomschc volk zco dol zijn eigene ingewanden
Gaat rijten met het staal, dat eertijds wonden gaf
l\'ithceinsclic vijanden, en draagt naar \'t duister graf
Verkregen rijkdom, met gemengde1\' en bloęnde handen.
De staatzucht eens soldants was veler helden dood,
En Rome een hard gelag, als \'t aanzag en most lijen,
Dat Ctesar, met laurier ontvlochten, op zijn koets
\'De uit Hooft en Huigen»\' Gedichten bekende Anister-
damschc Sehoonc. — 2ontaard. —:,Zie boven, hl. 153a,
aant. 12. _ «Versta: dat, wat. — 5Zie boven, bl. 77a,
«ant. *. Boetsclaer gaf in 1623 D\' eerste Weke in \'t
licht. — "eenvoudig, rond. — "pleit. — "1\'ransche
woorden, gelijk maar al te veel in de reehtstaal in zwang
waren; tenzij men \'t (met Van L.) fis keuze (\'t lloogd.
W a h 1) opvatte. - \'Zinspeling op de Bab) Ionische sprank-
verwarring. — \'"krans. — "baat. — "Voor strij-
deiule (verg. \'t lloogd. Handgeiuenge).
\'De Zeegod; zie vroeger. —• \'-\'Paris. — :1Meiieliius\'
door hem geroofde gade. — 4De bekende berg iu Kleiu-
Azië. — \'Trojaan; zie vroeger. — "Voor den Griekachen
krijgsman. — "V e u u s, aan wie Paris, in \'t bekende pleit,
de appel der schoonheid toegewezen had. - BAls geen
kloek krijgsman past. — "Versta: vlięn voor. - l0Aii-
ders overspelig. — "Voor levendig, k r a c ht i g.
-ocr page 180-
ACHT OVER OV1D1VS NASO. GEZANG.
104                   NEREl\'S\' VOORSPELLING. L
Zij sluiten \'t overschot des dichters, hier verbrand
Tot stof cu asseheu, iu een doodvat met hun hand.
Zij gaan het grafschrift kort op Naso\'s grafzerk snijen:
„Decs grafzerk overdekt den meester van het vrijen."
De moeder van de min sprengt, drie en vierwerf, trouw
De rustplaats van dit lijk met geur en zuivren douw,
O, zangrei! offerten vereert dien overleden
Ecu lijkklacht, rijker dan mijn zangkunst kan bcklcedcii\'.
Forsche Diomcdes\' zwaard,
Trotscher da» zijn vaders aard,
Raast, en streeft om u te vinden.
Gij, een suflert en vol schromen,
Zult; al hijgende van smart,
Voor hem vluchten, ais een hart,
Dat den wolf in \'t dal ziet komen,
En zijn grazen ras vergeet.
Anders luidt de heilige eed,
Uwc schoonc bruid gezworen!
De verbolge vloot en kielen
Van Achillcs rekken lang
Trojes tijd en ondergang,
En der joffren tijd en zielen.
Na tien jaren wed< rstand,
Zal de Grieksche torta de brand
In de Trooische daken steken.
Gr E Z A. JS O,
OP HET I.ATIJNSt\'IIK WO011D
TRAHIT SUA QUEMQUE VOLUPTAS-.
\'t Is den mensch als aangeboren,
Dat hij ietwes heeft verkoren;
ü\' een kiest dat, en d\' ander dit,
Elk kiest zijn bczonder\' wit.
Ieder heeft zijn afgod binnen,
Die hij dient met al zijn zinnen;
Niemand is ter wereld vrij
Van decs zoete afgoderij.
Elk wordt van zij.i lust getrokken,
Die hem schoonst, dunkt en kan lokken,
Niemand zijn natuur verliest,
Elk heeft iet, dat hij verkiest.
D\' een zijn vreugd schept uit vergaren
Van de schelpen, die de baren
Stroo_\\ eu langs het dorre strand;
1)\' ander heelt geen beter pand,
Als de rijkdom van zijn bloemen,
Van haar reuk en verw te roemen.
D\' een geen tijd-verdrijf begeert
Voor het draven van zijn peerd;
Voor het springen, keeren, rennen,
En den breidel braaf te meunen:
D\' onder alle ding bclacht,
Om tijdkorting van de jacht,
Om, in struiken en in hagen,
\'t Schuwe bosch-zwiju te bejagen,
En, inde eenzaam wilde ruis,
\'t AVild steeds op zijn hakken is,
Met zijn houden en Molossen\',
Die gaou snufllcn iu de bosschcn.
D\' een trekt met ecu nugcl-hoek
Nu een baars op, dan een snoek,
Dan een spiering, dan een voren;
D\' ander acht dit tijd verloren,
En beloert de vogels schalk,
Nu iu \'t uct, dan met de valk.
D\' een verdient de lauwcr-bladeu,
Om dat hij der helden daden
In der Muzen tempel zong,
Eu te pronk haar schilden hong:
Is onledig met het lijmen,
En het Behakien van zijn rijmen.
D\' ander slaat de sterren ga,
\'s Morgens vroeg en \'s avonds spa,
Wordt door \'t ondervinden rijker,
Wenscht steeds om een verder-kijker\',
Huilt vaak eens, om dat hij niet
Iu den raad der Goden ziet.
D\' een zal al zijn neiging strekken
Om met Mars te veld te trekken,
En treedt, als een leeuw verwoed,
Zijnen vijand te gemoct,
I,ĎJKUl:t««it
OVEB
OVIDIUS NASO,
VIT KKGEL l\'OUTAK.N\'s LATIJN VERTAAL».
Uier legt een Rooroscl\'. poëet op d\' oevers van Euxijn-.
Barbarische aarde dekt de glorie van \'t Latijn.
Barbarischc aarde dekt den meester der vrijagiën3,
Daar d\' Ister4 heene bruiseht langs rotsen cu bosschngicu,
Eu Rome schaamt zich niet, dat het dien hoofdpoëet
Zoo wreed mishandelde, ook veel wreeder clan de Gect5.
Was in gans Russen6 dan niet eenen arts te vinden,
Die hem in \'t kwijnen van zijn kwab nkwam ontbinden,
Het koude lichaam stoofde, en warmde in \'t zachte bed ?
Of met een zoete tong dien sterrefdog verzet?
Of in het uiterste den pols tastte, eer hij scheidde?
Of een hartsterking voor den doodsnik toebereidde?
Of de oogen toclook", toen \'t gezicht gebrokt n stond ?
Of uit meędoogendheid de ziel ving met den mond?
O strijdbaar Rome 1 gij verlette8 de oude vrienden,
Zoo wijd van Pontus, daar hein geen van allen dienden;
Men vond\'er geen, noch neef, noch dochter, nochte\'J
vrouw,
Die hunnen vader troostte iu ballingschapen rouw ;
Recht, of hem slechts Koral1" en sturc1\' Bessen10 kwellen,
Eu Gelen, tegens kou gedost met bonte vellen:
           (kou,
Recht, of een woest Sarmaat1", te paarde iu sneeuw en
Met zijn gestreng gezicht denkrauken troosten zou;
Een woest Sarmaat, v iens haar om hals en hoofd en ooreu,
En wit bebijzeld1\' voor \'t gezicht blinkt, stijl\' bevroren.
Nog wordt dit lijk van lies, Korallen, eu Sarmaat,
En wrecden Geet beschrcid, in dien bedroefden staat.
De bergen, bosschcn, cu de wilde dieren wecnen,
Eu d\' Ister, in zijn kil, onthoudt zich niet van stenen.
Men zegt, dat l\'ontus, hard bevroren, op dien dag
De Zcegodin outilooid in tranen smelten zag.
De Minnegoden noch hun moeder niet ontbreken,
Met hunne fakkelen het üjkhout aan te steken.
\'Angelo 1\'olitiano, hoogleeraur te Florence in \'t laatst
der 1 5de eeuw. — -()vidius stierf als balling te Ton ia,
bij den l\'ontus Euxinus (ol\'Zwarte Zee). —:,Als minne-
dichter, en niet name in zijn Miunc-kunst.— \'Thans
de Dunau. — •\'\'De volksstam der Gcten, aldaar. — "Ge-
heel I! us 1 and; verg. vroeger. — \'dichtsloot-(verg.
nog onze luiken voor de vensters). — 8v e r h i n d e r d e,
weerhield. — "De oorspronkelijke, later afgekorte
vorm (even als of voor ofte, om voor oiuine, enz.). •—•
"\'Onbeschaafde volksstammen.— "stugge. — "Voor
b e - ij z c 1 d , b c r ij p t.
\'in verzen brengen. — 2Iedcr heeft zij n stok-
paardjeu. — aMet klankverzwakking, voor bv zon-
der. - \'Grieksche bonden-naam voor b ra k ke n. - \'Zeer
I gelukkig, als vergelijkende trap van verre-kijker.
-ocr page 181-
L65
GEKKEN TE HOOI\'. OP HET VERONGELUKKEN VAN DOCTOR ROSCIUS. ENZ.
Hij volgt haar blicke schim naar \'t zalig Paradijs.
Vraagt iemand u naar trouw, zoo zeg: „zij vroos tot ijs,
En smolt aan geest, en hij ging met haar adem glippen."
Daar de barschc wapens klinken,
Daar de blauke zweerden blinken;
D\' auder, vlięude dit geluid,
Is ecu niunnik in zijn huid1,
Past op ziju gezette stonden,
Is aan \'t klckzeel vast gebonden,
Acht elk minder als zich zelf,
Hangt steeds boven aan \'t gewelf3;
En \'t gewijd\' heeft uitverkoren,
En draait om de kerke-toren,
Als de kraayen, \'t wuft gespuis,
Om de weerhaan en het kruis;
En gaat schuw, gelijk als de uilen
In de gaten hen verschuilen,
Om het kerk-hof, daar het spenst3;
\'t Is al heilig, wat hij wenscht,
Wat hij spreekt, bedenkt, beluistert;
Alle menschen zijn verduisterd,
Blind en dom, en zonder reen,
Soxes\'1 is verlicht alleen.
Aldus gaat het in dit leven:
Elk wordt van zijn geest gedreven,
Elk omhelst zijns herte lust,
Die hij als zijn bruidje kust.
Op Anthony Boscius.
Hier ziet ge Roscius, door trouw verongelukt,
Dat niet een Kristenhart maar heele kerken drukt\';
Op wien Gods gaven vroeg als druppels nedcrvielen,
En was gezalfd tot trsost van lichamen1 en zielen:
Der kruiden kracht hij vergde en voor het lichaam las1,
En door \'t beschreven Woord de kranke ziel genas.
STRIJD OF KAMP
TUSSCHEN KUISCHHEID EN GEILHEID\',
GEHEILIGD AAN DK
EERWAARDIGE EN AARDIGE JONKVROUWEN
CATHARINA EN DIANIRA BAECK.
Opdracht.
Joufers, op wiens kaakskens blozen,
Niet naturelijke rozen,
Maar die4 zedigheid en schaamt\'
Daar op dopte, zoo \'t betaamt:
Die, zoo lang uw jaren rekken,
Bakens5 zult ter deugde strekken:
Neemt in \'t goede Kuischheids Kamp.
Als de rookerigc lamp
Van mijn geest meer lichts wil jonnen,
Zal ik bet" vernoegen koiincn.
Uwc verplichte
3. v. vondei.en.
Gekken te hoop.
(OP \'T WOORD: DAAR IS ZOO IETS.)
Of dit öf dat, elk heeft al iet,
Tot \'s naasten klein of groot verdriet:
De hanen trotschen op haar kam,
Het varken denkt: ik voer de ham,
De wevers-spoel loopt veel te knap,
Om om te zien na pelzers lap;
Maar wij Sciëntes6 zijn geleerd,
\'t Is \'t bouum mentis5, dat ous eert;
Puf met het volkje zouder geest!
Wat is een leek meer als een beest?
Maar als \'t al t\' zaam wel is bezien,
Wat schelen doch die lieve lięn,
Waar van elk trotst op zijn uitstek?
D\' een is een nar, en d\' aar ecu gek.
Aan het beekje», dat er dwers
Lekt door \'t bosebjen, altijd versch,
En in \'t vijvertje terstond
Zinkt de viskeus in den mond;
Aan het beekje, dat steeds ebt\',
Eu in duin ziju levea schept;
Op wiens oever goedes moeds
Nymf jes lobbren barrevoets;
In wiens kil natuur verleent
Keitjes, die men met \'t gesteent
Vau een welgeboren vrouw
Nimmermeer verwissleu zou;
Op dit beekjen heeft op \'t lest
Kuischheid zich een burg gevest,
Eu daar, uit zorgvuldigheid,
\'t Water drie maal om geleid.
Wit albast de vesten zijn,
Die men best bij zonneschijn
OP HET
VERONGELUKKEN" VAN DOCTOR ROSCIÜS.
Zijn bruid t\' omhelzen, in een beemd, bezaaid met rozen,
Of in het zachte dons, is geen bewijs van trouw;
Maar springende in een meer, dair \'t water stremt van
En op de lippen vriest, zicli te vcrrcukeloozcn\';          (koü
Dat \'s van twee uiterste het uiterste gekozen:
Gelijk mijn Roscius, beklemd van druk en rouw,
In d\' armen houdt gevat zijn vreugd" en waarde vrouw,
En gloeit van liefde, daar \'t al kil is en bevrozen.
Zij zuchtte: „och, lief! ik zwijm, ik sterf, ik ga te grond!"
Hij sprak: „schep moed, mijn troost!" en ving in zijnen
Haar adem en haar ziel; zij hemelde9 op zijn lippen, (mond
\'Roscius was predikant en geneesheer. — \'plukte. —
•\'Later ouder deu titel LijfgcvechttusschcnKuisch-
hcid en Minne in Vondels gedichten opgenomen. Zie
deu aldus gewijzigden text bij Van Lennep II, blz. 215 cu
volgg. De oorspronkelijke verscheen in \'t boekje Minne-
plicht, alsmede Verscheyden aerdighc en
geestighe nieuwe Liedekens en Sonnetten.
T\' Amsterdam, bij J. Acrtsz. Colom, 1825; in het bezit
van mijn kunstlievenden vriend Schinkel. — -<Zoo lees ik
voor de, dat waarschijnlijk een drukfeil wezen zal; versta
die, welke. — 5Klaiikspeling, naar den smaak der eeuw.
"beter. — 7a f vloeit.
\'van top tot teen. - \'zweeft omhoog. - 3spookt
(verg. \'tlloogd. Gespeust). — <De bedoelde mon-
n 1 k. — 5Latiju voor w e t e u sc li a p p e 1 ij k e mannen,
"n het goed des g e e s t e s. — "In \'t ijs, bij ecu poging
°"> zijn vrouw te redden; 27 Jan. 1624. — ?oube-
schroomd te wagen. — 8Zoo lees ik voor vrucht. -
\'erhemolde, werd aau de aarde onttogen.
-ocr page 182-
Hifi
STRIJD OF KAMI» TUSSCHJOJ KUISCIIHKID EN GKILIIKID.
Uit de toppen blinken ziet
V*au ricboordctjcs\' en riet.
Op dit slot staat een kapel,
Daar, met wind en snarenspel,
Een spierwitte maagdenrei
Mengt een Goddelijk geschrei".
\'t Licht, dat door het heilig glas
Blikkert, wordt van maagden-was
Nacht en dag steeds aangevoed.
\'t Wyrook mikt er wonder zoet.
Maar der kunstenaren geest
Zweeft en leeft er nldermeest,
Hier de naald en daar \'t pinceel,
In tapijt en op panucel.
Bij een kristalijnc bron,
Schijnt Suzanne, knischheids zon,
Te beschreven \'s levens licht,
En verwenscht het geil gezicht
Van twee grijzerts, die, vol brand,
Dingen naar het heilig pand,
Dat z\' haar man heeft toegewijd.
Ziet eens, hoc de schaamte strijdt!
Hoe ze worstelt met de dood,
Om zoo dierbaren kleinood
Te bewaren ongeschend
Voor den bruigom, die ze erkent.
Elders, als een morgenstar,
Blinkt de bruid van I\'otifar,
En, aantrekkelijke pop!
Rukt, verliefd, voor Jozef op\'
Haren boezem, daar het beeld
Aran iet wecldigs inne speelt;
Boezem, die naauw aangeraakt
Hand en vingers zalig maakt.
Boezem, daar een afgods vriend,
Die op Isis\'4 feesten dient,
Om het offer zou versmaun,
En voor \'t outer zich ontgaan.
Maar ziet ginder, hoe d\' Hcbreeuw5,
Vliedt van \'t lichaam, blank als sneeuw,
En zijn mantel onbesmet
Laat aan \'t overspelig bed.
Elders ziet men, hoe Lucrees\',
Als een doodshoofd, bleek van vrees,
Als het anders niet mag zijn,
Wordt ontheiligd van Tarquijnj
Wederom hoe zij terstond
Mettet stail haar zelvcn wondt,
Eu betuigt" het kuisch gemoed
Met de sprenkels van haar bloed.
Elders Dafne, lauwerboom,
Schaduw jont den waterstroom,
En haar voeten allebei
Stronkelen in slibbrig klei.
Meer van diergclijke stof
Merkt men hier, de deugd tot lof.
Wie voor Kuischheid heeft gestreęn,
Leeft door \'s werelds eeuwen heen.
Vcuus, die te Pafos heerscht,
Was de geen, die d\' aldereerst\'
Dempen wou vrouw knischheids stam,
En het slot berennen kwam;
Kwam \'t bestoken met haar speer,
Met een groot ontallijk heer;
\'t AüTÜngschc dwergjen loos
Zij tot \'s legers maarschalk koos,
Deze, toegerust met boog,
Tros, en pijlen, moedig toog,
Als vcldlioofdman, trotsch voor aan,
Wel gemoedigd om te slaan.
Jok, en lach, en boeverij,
Lusjes, kusjes, zotternij,
Steekjes, treekjes, en gevlei,
Pronkten met z\'jn leverei.
Kuischheid van haar tinne zag,
Met het krieken van den dag,
Hoe ze werd becingcld dicht
Van dat eerloos hoerewicht.
Daatlijk sprak z\'j, preutsch en fier,
Tot Cathrijn en Dianier:
„Op, trawanten, op! en gaat,
En de valbrug vallen laat!
Boodschapt Cypris\', in mijn naam,
Dat z\' haar met haar zoon niet schaam,
Tegen mij in \'t veld alleen
Half gewapend uit te treęn."
Bei, na \'t oopnen van de poort
Traden ze uit, Cathrijn deę \'t woord,
Als ze Venns in haar tent
Vond, met \'t boef jen daar omtrent i
„Pafus\' groot* koningin,
Met uw stokebrand, de Mia,
Neemt voor lief de groeteuis
Van haar, die uw vijand is.
Om t\' ontgaan \'t lang oorloogsramp,
Zieh erbiedtze, een Vlijen kamp
Aan te gaan, en is getroost
Dy te wachten, en uw2 kroost."
Vcuus\' moed\'1 ontzonk de ziel,
Met dat d\' handschoen4 voor haar viel;
Min gieep ze op. Dees metter vaart,
Haastten weder slotcwaart5.
\'t Was een lust t\' aanschouwen, hoe
Men van wečrzijds rustte toe,
Om te leveren den strijd,
Hall\'bedeesd en half verblijd.
Alle vensters lagen vol
Nouue-tronien, blank en bol,
Als haar vrouw ten vedelspel0
Uitreed op een witte tel,
Met een rijdrok" hagelwit;
\'t Kleed, dat voegt haar daar ze zit,
Met haar speer, omgord wel stijf;
Pijlen raiulen aan haar lijf.
Cypris, en haar zoon, vol moeds
Werd getrokken in een koets,
Van twee zwanen, taai van schacht,
Die de min aandreef nut kracht.
Venns, in het rennen heet,
Seheurd\' haar vijands opperklccd,
Maar de Kuischheid van zich stak,
Dat de punt iu \'t hertc brak.
„Wend, och wend !" kreet Cypris doen;
Als hij zag.zijn moeder bloęn,
Wild\' hij keeren mettur haast,
Maar zij greep hem zoo verbaasd,
Greep, en smeet hem metter hand,
Schier een steenworp verre in \'t zand,
Dat hij van zoo zwaren val
Hinkt, eu eeuwig hinken zal.
\'Vcuus; zie vroeger. — \':Bij \'t voorafgaande dy ware
hier d ijn beter. — "gemoed, boez e m, borst. — 4ter
uitdaging. — 5slotw aarts. — "Verst\'i: van de veders
der pijlen; zooveel als oor logsspel, of (naar de latere
lezing) w a p e nspe 1. — "r ij k 1 e e d.
\'Anders raboorden, lischdodden, of duike-
laars (in Overijsel toetebol ten); over welke verg.
Oudemaus Flora van Nederland III, blz. 127. —
=Miu gelukkig voor zang. — :1o pe u. — \'De Egyptische
godin. — \'\'Jozef. — nüe Roniciusche Lucretia. —"gc-
tuigenis geeft van.
-ocr page 183-
WIJK-ZAXG. KlilSTELIJK VKIJAGIÉLIED.                                                    167
Daarmee raakt in rep ca roer
\'t Leger van deze Ouster hoer;
Ieder vlucht, een ieder vliedt,
Waar zij bleef, en weet ik niet.
Maar de Knischhcid, krijgshcldin,
Reed met zege slootwaart\' in,
Daar Cathriju en Diauier
Haar bekransteii niet laurier.
Eer Cynthia\' schept, uit haar broeders schijn3.
Tot negeuwerf een rondgeweven vlam,
Zult gij geteld met andre moeders zijn,
A\'s \'t zieltje, dat uit uw zijn leven nam,
Hangt aan uw speen en koost en dertel steent,
Of iu uw schoot van weelde spertelbeent.
Kris-itelijli Vrijagiölied.
Op de wijzk : Van Angenietje.
Teer Katharijntje
Voor \'t zonucschijntje,
En \'s middags hette weck,
Dij \'truischen van de beek;
Beek, die haar jeugd na \'t leven vaak verbeeldt;
Daar, frisch en koel,
Een luwe stoel3
De moede leden streelt.
Zij bukte neder,
En zag haar teder
En vrolijk aanschijn daar;
Doen werd ze nog gewaar
Een tweeden, die van achter haar beloert:
liet greep hij toe:
„Hoe" sprak zij, „hoe!"
Omziende wat ontroerd.
Hij sprak met cenen:
„Gij ziet den genen,
Schoon kind! gij ziet hem uu,
Voor wien gij vlucht zoo schuw.
Ik volg uw spoor; ik jaag, ik loop, ik reu;
Opdat uw geest
Weet, wien hij vreest,
Zoo luister, wie ik ben:
„\'t Is waar, geen zegen
Van moeders wegen
Ik erf, noch haal noch goed:
Hoewel zij daalt van \'t bloed
Der koningen, ecu overoud geslacht;
Wieus roem zal staan,
Door brave daau,
En zegeteekeus-pracht!"
„Maar uitverkoren,
Ik, eerstgeboren,
Mij voor geen vorsten schaam:
Als eenig erfgenaam
Mijns vaders, die met donderen rumoert;
Wieus majesteit
Geen scepters zweit\',
Maar vier en bliksems voert."
„Laat andre blaken
Om rozekakin,
Om oogjes bruin als git,
Om \'t poezelachtig wit;
Jout audren \'t lijf, eer \'t worm of slange knaagt;
Maar mij alleen,
Eu anders geen,
Uw ziel, o schoonc maagd!"
„Uw ziel, o spruitjeI
Als kouiugs bruidje,
F i n i s.
J. YONDELIl\'S.
W ijl; -/;i ii g-.
WIJZE: 1\'eiiosta.
Cathrijn, die met Diaan ten reye gaat,
Die schrander gaauw en wonder jeugdig ziet,
De lucht niet galm van uw schaliucye slaat,
Of huwt uw dans aan cenig vreugdiglied,
Of bluemeu leest, dicht lairgs de waterkant,
Eu Fauuus, Pau, en nieaig Sater3 brandt;
Of uw Godes ten dienst valk vcerskens smeedt,
Of jageres der huuden koppels leidt,
Eu volgt haar sleep, en in uw leeiskens treedt,
Als d\' uchteud zilvreu dauw en druppels spreidt,
Wanneer du nacht wijkt, duor verborgen uood,
De schemering en \'t liefelijk morgenrood; —-
Zegt, wakkre nynif, die kruid en rooskeus plet,
Wat lust uw jeugd aan Febus\' zuster\' bindt,
Wiens spoor gij volgt, daar zij haar brooskeus zet,
Is \'t, omdat gij dy5 dus geruster vindt,
En schept geueucht, als gij aan \'t jagen tijt,
Te steuren \'t wild, dat uwe lagen mijdt.
Wat lust kan \'t zijn te volgen winden\' gaauw,
Ter jacht, en voorden beet van \'t wilde zwijn
Te duchten P dan, in els of lindeu sehaauw,
Schier ademloos te wenschcu stil te zijn?
W at lust is \'t, als uw rei to gadcr dringt,
Eu hijgt naar \'t nat dat uit zijne ader springt.
\'t Is gruwelijk, onnoozler dieren hol"
Krijg aan te doen, en \'t groen te sprengen rood
\\au heilig bloed, en dus te zwieren dol,
lu \'t boscli en voor uw vrouws te brengen dood,
Haas, hind, of hert, dat iu zijn noodcu vaak
Veel tranen schreit, en wekt der Goden w raak.
Komt, schuwe maagd! uit \'s wouds schuilwinklen9
Ecg af, \'t geen bet der krijgerinneii"1 past,
         (voort!
Spriet", boog, en pijlen, die uien rinkleu hoort;
Leent wijzen \'t oor, aanvaart der minnen10 last,
Hooit met de rest, en borgers zeden houdt,
Daar Venus volkrijk groote steden bouwt.
slotwaarts. - 2Schei beek, de
(waarvan de afteckciiiug zie bij Van
bij de Beverwijk. — :\'Boscligode
4Üiaua, als godin der kuischlieid en
ken staat. — \'Verbeter u; Z\'c bove
den. — ^Verouderd voor het hol va
ren. — "meesteres, Diana; ...
j\' o e k e n, sedert w i n k e 1 een gcb.ee
Ktiiis verkreeg (verg. echter nog w
DttiUche Winkel). — \'«Thaus (door
^rbuigiugs-uitgaug) krijger in, en
8l"\'iet, spies.
hofstede der Baaks,
Lenucp t. pi.) lag
u en satyrs. —
van Jeu maagdclij-
u. — % iudho n-
n onnoozlc dic-
boven. — "Thans
1 gewijzigde betee-
inkelhaik en \'t
den weggeslouken
min. — "jacht*
\'Diana (zie vroeger), maar hier als de maan. - \'JApollo,
als demi. - Zitplaats. - \'zwaait; zie reeds vroeger.
-ocr page 184-
188
ZANG. BEEKZANG, AAX KATHAR1NA.
Dan zitten zal te prijk,
In mijn heer vaders rijk,
Daar staagc lust het bedde voor haar spreidt;
Daar ze onvermoeid
Verzwelgt, \'t geen vloeit
Van \'s bruigoms zaligheid."
Zoo suikre woorden
Haar ziel bekoorden;
Ontvonkt door deze stem,
Greep zij verliefd naar hem,
Die met een heilig spook\' verdween gezwind.
Zij uit verdriet
Riep: „eer gij vliedt,
Koom, kust ze, die ge mint!"
DIAXIEK.
„Koridon! gij meugt wat praten,
Maar ik zal u eenwig hattn;
Boeit me niet door dwaze trouw."
KOUDON.
„Dianier! \'t zijn meiskens vlagen,
\'k Zal u eeuwig liefde dragen,
En hoog achten als een vrouw."
DIAXIEK.
„Ja, zoo fluit men nirt verlangen,
Om het vogeltjen te vangen,
En te sluiten in een kouw."
KORIDON.
„Neen, zoo lokt het harder-knaapje
Om het afgedwaalde schaapje,
Dat hij garen hoeden zou."
DIAXIEK.
„Koridon! zet me op aan d\' elzen."
KORIDON.
„Die malkandercn omhelzen r"
DIAXIEK.
„Koridon ! gij zijt een boef,
Laat de maagden eenziam peinzen I"
KORIDON.
„Dianier! hoe kun je veinzen?
Zonder vrijer, zonder troef."
DE POËET.
Onder \'t spel van zang en fluitjen,
Vat een stormkeu \'t zeil van \'t sehuitjen,
Met sloeg \'t om. Zij riep in nood.
Hij omarmde Dianiertjen,
Eu kreet: „water, blusch geen viertjen I"
Dronk met haar een zoete dood.
Stroom-godesj"S d\' uitvaart vierden,
En hen bei ten oever stierden:
Daar een graf twee lijkeu kreeg;
Sedert hier de zieltjes waarden2,
En haar stemmen voeglijk paarden.
Zong zij hoog, zoo peep hij leeg.
K A 3V O,
OP DE WIJZE : I ETS MOET IK V, LAURA ! TRAOEN.
DE POËET.
Dianier roeide in een sehuitjen,
Met haar kecltjen, onder \'t lliiitjeu
Van haar vrijer koridon.
Doris" kroost, met natte pruiken,
Fluks kwam van deu grond opduiken,
En zich bakren inde zou.
Ka veel zingens, dees gelieven
Beurt om beurt een lied aanhieven,
Liedjen, zonder wederga:
Zij prees \'t mijen, hij bet huwen,
D\' een wou vrijen, d\' ander schuwen;
Zij zong voor, en hij peep3 na:
DIANIEK.
„Maagden, die den rei vercicren,
Zijn als Febus\' lauwerierrn,
Maagden groenen als de palm.
Wat zijn vrijers woorden heden,
Hun beloften en hun reden,
Meer als krachtelooze galm ?"
KOUDON.
„Maagden, die de min uitsluiten,
En hun jeugd verijdeltuiten,
Noch4 verwekken iemands gonst; —
Men mag \'t zus of zoo bewimplen,
Och! wat is het, als met rimplen
D\' ouderdom het voorhoofd fronst?"
DIANIKR.
„\'t Voorhoofd fronst ze, die met zinnen
En gedachten slaat aan \'t minnen.
Is het niet een zotte klucht\'\',
Dat men laat zijn vrijheid slippen,
Om het drukken van de lippen,
Om een scharrebiers-geuucht?"
KOUDON.
„Zotter is \'t, \'s jeugds frissehe rozen
Slaloosf\' te verreukeloozen,
En den minnaar slechts te spijt,
Na goę dagen en kwfl nachten
Vreugd noch zegen te verwachten,
Maar elks laster en verwijt."
BEEKZANG, AAN KATHARINA.
Wijkcrbictjc, die bij \'t beekje
Nestelt, en geeft menig steekje
Die uw honig komt te dicht\';
Wakker nynifje! die zoo klaaitjcs
Met uw oogjes, op de blaartjes
Flikkert, blikkert, straalt, en licht; -
Zeg mij, meisje! die zoo netjes,
Poezelachtig zijt, en vetjes,
Levend, helder, welgedaan!
Waarvan moog je zoowel tieren,
Daar al de andre arme dieren1
lileek en treurig kwijnen gaan?
Eet je slaatje.met een eitje?
Drink je niet dan sehap\'weitje?
Pluk je mocsjeir\' uit den tuin?
Dak je struifjes van de kruitjes?
Trek je heen, na lomerbuitjes,
Om lamprei en k\'nijn, in duin?
Slaap je op dons van witte zwaantjes?
Lek je mnskodcllc trnnntjes?
1 v e r s e h ij n i n g, droom ge licht. — :De bekende
zeeniinf, hier voor wnterni in f in \'t alg. - :iVoor pijpte,
floot. — \'"Lnt. voor en niet. — szot stuk (kl ucht
niet in zijn latere, maar zijn oorspronkelijke beteekeuis,
als deel, genomen). •— \'achteloos; verg. daarover De
Jagers aftnt. in zijn A r ch i e f 11, bl. 227.
- czwicrvcu, rondwaarden,
sjens. — \'groente, kruid en.
\'geluk, heil. •
3;c nabij. — 4mei
-ocr page 185-
OP HET TROUWEN VAN\' M. VAN ER]\' MET .1. IBAECK. ENZ.
10 :
Hou je een ongemecuen stijl?
Leg je in schim\' vnn koele boompjes?
Droom je daar geen andere droompjes
Als van suiker uit Urezijl?
Zwem je in lachjes en genuelitjes?
Leeft uw geest in zotte2 klachtjes?
Springt uw zieltjcn in uw lijf?
Erfje niet als heil eu zegen?
Ben je juist van pas geregen,
Niet te los, noch niet te stijf?
Zeg het toch uw medemeisjes,
Vol zwaarmoedige gepeisjes,
Heel uw spcclnoots algelijk;
lied die diertjens van haar tering,
Onderkruip den llaes:l zijn neering,
En wordt dokter van de Wijk.
OPDE AFBEELDING VAN LUBBERT GERRITSZ.1
Gij, Kriste wormkens! dieploeg-ijzersmaakt van zwaarden
En sprengt" in \'s Dricheids naam alleeneden bejaarden,
Ziet uwen leeraar hier, zoodanig van gelaat,
Hoedanig hij zelf was, die, na der kerken vrede3,
Zoo vierig een halve eeuw eens leeraars anipt bekleedde,
Eu Kristus vruchten wan\', door onverganklijk zaad.
OP URBAAN DEN ACHTSTEN\'.
Wat Godheid vol ontzags is dit,
Die daar op zeven bergen zit,
En zwaait, met zijne rechte hand,
Dien bliksemstraal, en gloęnden brand,
Vervaarlijk als de Dondergod?
Terwijl bij, uit liet hooge slot,
Een icd\'T handelt1\' zoo beleefd",
En streelt, en smeekt8, en zegent, heeft
Hij onder zijn schabel" gebracht
En zolen \'t oorloogsforseh geslacht;
En, trapplende op \'t gekroonde hoofd
Der grootste koningen, verdooft
Het gloeyend purper vanden raad
Der vndren, die rondom hem staat;
Gelijk \'t gestarrent10flaauwt eu daalt,
Zoo ras de zon in \'t Oosten straalt
Van goud eu rozen, uit haar troon.
Verhuist .Tupiju met al de Goón?
En vaart bij uit den Hemel, om
liet knpitoo], zijn heiligdom,
Te gaan bezoeken? wat gezag
Brengt de eerste tijden voor den dag,
En voert den ouden Nunia" weer
Te Rome, met zoo groot een eer?
En levert Rome weder aan
D\'„n grijzen Nunia onderdaan?
Terwijl \'t gemoed dit ovcrleit,
Zoo luistert mij mijn geest, bereid
Te baren,en gedreven door
Iet Hemelseh, dit al stil in \'t oor:
„Dees is de groote sleutelvoogd
Van \'s Hemels poortc; rust nu; poogt
Niet meer te weten; buig uw kničn,
En kus zijn voeten, wijd12 ontzien.
Te Kuuie, met den ingang des gulden jaars 1025.
Vertaald uit mijn broeders13 Latijn,
OT\' HET TKOirWEN VAN JUFFROUW
MAGDALENA VAN ERP MET JÜSTÜS BAECK.
Veel Baken staan ten toon voor uen iedereen,
Maar Jeze Baak is nu voor u, o Maagd! alleen.
Ol\' DEN MEER
JÜSTÜS BAECK EN MAGDALENA VAN ERP.
O ij ziet hier .Ttistus\' beeld en \'t beeld van Magdalecn,
Doch ieder half; waarom? twee halven maken een,
Eén eenig hart. één wil, één /.elven lust en leven;
Men ziet dees eenigheid in twee paar oogen zweven
Eu zwieren: Erp verstrekt een spiegel van beur Baeek.
Zoo spreekt de stomme verf: mij dunkt, ik ken hun spraak.
O? MEVROUW, DE DROSTIN VAN MUIDEN,
KRISTINE VAN ERP\'.
Beluit Kristijn niet droeven Ziingk,
Zij volgde dichtst11 den cj mbelklauk
Van Swelink7, onder al
liet maagdelijk getal,
En won elks hart, als een slavin
Van ieders rust, cu geen Drostin
VanMuiilens hooge slot.
Zij erv\' haar prijs bij Gcdl
OP DE AFBEELDING VAN HANS DE RIESS.
\'j it \'t wezen leering straalt, alleen ontbreekt \'er \'t leven
* an hein, die God ons als een kleinood heeft gegeven:
Die, van zijn wiege tot zijn\' grijzen ouderdom,
Den bouw betrachtte van \'t bouwvallig Kristendom;
Die storm op storm versuiaande;eu uitstaande als een sterke,
Verstrekt een heilzaam /out en licht in Kristus\' kerke.
Schaduw. - 2Zoo1ecs ik voor zoete, dat niet anders
j»an een drukfeil of een latere wijziging is; zie \'t anngctce-
jtende hiervoor, bl. 168, aant. "\'. - 3Dcn Wijksehen geuees-
nrer, — \'De jongere zuster van Hoofts vrouw. — \'Den
Oden Juny 1624, op SSjarigen leeftijd, aan de tering
«verleden; verg. Hoofts IIr i e ve u I, bl. 211. — (1k w a m
het meest nabij. —~\'Ym boven, bladz. 154. - "Locranr
<W Waterlandsehe Mennonieten te Alkmaar; geb. tcAut-
Wcrpen in Dee. 1553. Zie zijn Levensbericht en afbeel-
ai»g in Sehijns (ieseh. der Mennonieten II, bl.
t!*2 v.v. (Daar het portret reeds in 1619 door Mierevclt
geschilderd werd, kan ook dit bijschrift, even als het vol-
Kende, reeds vaneen jaar of wat vroeger zijn).
OP „DE LEDIGE UREN" VAN DEN GEESTRIJKEN
IIEERE CONSTANTIN HüYGENS".
De groote Constanten1"\' mag brallen op zijn tronen
En op \'t geheiligd goud van Oost- en Wester-kroncnj
\'Hans de Ries\' boezemvriend, leeraar der vercenigde
Waterlanders te Amsterdam. Geb. te Amersfoort in 1535,
over], te Amsterdam in 1(112. Zie aldaar, III, bl. 1 en vv.
(Het portret werd in 1007 door Mierevclt geschilderd). -
•doopt. -3Dic var. Augsburg, in 1555. - \'Thans wo n. -
•Ir. 1023 1\'aus geworden. — "Thans behandelt.— 1
"minzaam. — "vleit, vlcy end bej eg ent. — 9voet- j
bank.- \'"gestarnte. - "Koning Numa l\'ompilius van
Rome. — \'svcrre. — \'\'Willem vauVondel (verg. boven, \'
bladz. 118b, aant. -\'), die zijne hoogere studiën te Orleans j
met het Doctoraat in dr Rechten was gaan bi kronen, en
daarop, naar Italië getrokken, neg negen maanden lang aan
de school te Siéna verbleef. - - "Onder den Latijnsehen
titel Otia, in zeshoeken, in 1025 in\'t licht gegeven.
Verg. voorts Hoofts\' schrijven aan Huygens, llrievn
II, bl. 150. -- lr\'Dc Romeinsche k.izcr.
VONDKI. I.
-ocr page 186-
170
DE AMSTEMIAMSCIIE HECITBA.
Maar gij, o Constantijn! de Kcnix van ons Hof1,
Kn na\'init zijn kroncn-goud niet voor uw lauwcr-lof.
De keizer bouwde een stad3, om met zijn naam te pralen,
fďij bouwt A pollo\'s kerk in vierderhonde talen3;
Geen stad bewaart den naam (zij stort of zij verbernt),
Maar de opgehangen lier in \'t midden van \'t gesternt.
en derhalrcn met recht den naam kreeg van Dithyrambos1.
Het wijze eu geleerde brein van eenen, wiens standvostig-
heid de eeuwen doorleven zal-, heeft de Latijnsehe Troas
vereerd nut den titel van licgina tragnediarum (Koningin
der treurspelen). Wij weusebten, datdeNederlandsehe zulk
eenen karbonkel in \'t voorhoofd voeren mocht, of dat ze
ten minste meer luisters van Sencca ontleend hndde. Dat
wij uwe E. die in \'t bijzonder heiligen en opdragen, ge-
schiedt tot dankbaarheid van de Psalmen, die uwc E. ons
toegezonden hebt:\', en waarmede wij niet weinig vermaakt
waren, als wij met gretige ooren den Goddelijken galin van
Davids harpe vingen , en hem met geene mindere zoetig-
heid in zuiverNederduitscli hoorden geluid slaan, als voor-
maals in \'t Hebreeuwsch de Hebreen in Judea deden. Of
wij hier alle eigenschappen onzer moederlijke talc, volgens
het afscheid der4 dichteren5, wel hebbeu waargenomen:
daarvan zal uwc A. konnen oordeelen , als die hier t\' huis
hoort, en als een treffelijk lidmaat onze letterkunstige ver-
gaderinee niet weinig vereerde. Omhels dan, waarde heer
en vriend! onzen en der anderen arbeid 1 icfelijk, en, na uwe
gewoonte, straf de misslagen heuschclijk, eu leef hier voor-
spoedelijk, en nainaals eeuwelijk. T\' Amstelredam, dezen
zesten van Oogstmaand, 1(>25.
Uwe E. A. verplichte
J. VAN DER YONDEI.EN.
I N II O IJ D.
Als den Grieken, nadat ze Trojen verdelgd hadden,
weer en wind tegen was, en dat ze hierdoor gehinderd
werden, anker te lichten, en naar huis te koeren, zoo ver-
scheen hun bij nacht Achilles\' schim; die belastte ben, dat
ze Polyxena\'1 zijne assehe tot eene offerande zouden slach-
ten. Agamemnon weigerde, de koninklijke maagd ter nit-
vaart over te geven. Nadat men Calchas om raad gevraagd
hadde, antwoordde hij, dat dit niet mocht nablijven, dat
deze het eenige beletsel der vlote was, en aldermeest Asty-
anax, de zoon van Hector, dien men noodzakelijk most ter
dood brengen. Waarom l\'lysses Astyanax uit zijnen schuil-
hoek hervoor dede komen, en afstortte van de Sccesihc
pootte; en Pyrrhus slachtte, op zijnes vaders tombe7, Po-
ďyxena, die, als eene koninklijke bruid eicr\'.ijk uitgestre-
kens, hem Helene toebracht.
Dezes treurspels toor.eel is in der Grieken leger voor
Trojen.
PERSONAGIEN.
hecvba. (Weduwe van Priam, koning van Troje).
BEI van VBOVWEN. (Trojaanschc vrouwen).
TAi/riivmus. (De Herout der Grieken).
PYRRHUS. (Griekseh veldheer, zoon van Achilles).
agamemnon. (Koning van Argus en Myccnc, Opper-
bcvelhcbber van \'tGrickschc leger voor Troje).
CAI.CUAS. (De wiehelaar).
androhache. (Weduwe van Hector, 1\'riams zoon).
K4ADSMAN. (Eengrijzaart, in dienst van Audromache).
ui.YSSES. (Koning van Ithaka).
astyanax. (Zoontje van Hector en Androinache).
heiene. (Echtgenoot van Menelaus).
BODE.
DE AMSTELDAMSCHE HECUBA.
T R E U K S P E L.
[Vol van verzuchtingen en overstelpt van tranen.1
Heeub a\'.
\'t Was Sparten niet genoeg, dat, na \'t langdurig krijgen,
Ik niet mijne oogen zag, hoe Pyrrhus vcor \'t autaar
Het grijze koningshoofd5 greep bij \'t gewrongen haar,
En met zijn lemmer ging den ouden strot doorrijgen;
Dat ik de vlammen zag van \'t hof ten Hemel stijgen,
Als lleeubc, uitgeput door jammren en misbaar,
Haar heldenzonen had begraven voor eu naar,
En weduw bleef gemengd in \'t overschot der Krijgen:
Ik most nog, onder schijn van inspraak Gods als-kaks\',
Mijn dochter Polyxccn, mijn neef Astyanax
Zien sneuvelen door \'t staal, zien storten van den toren,
En Trojens heerlijkheid vergaan in rook en damp,
En, oud verschovr wijf! bestenen aller ramp; —
Hoc is een taayc ziel zoo vt el verdriets beschoren !
DE\\ ACHTBAUEN,HOOGGELEERDEN,
EN BESCHEIDEN IIKEliE
WIJZEN,
Mr. ANTONIS DE HUBERT,
OUDEN BAAD EN SCHEPEN DER STEDE ZIERIKSEE, EN
RECHTSGELEERDE, ENZ.
Mijn Heer,
Wij offeren hier uwe E. de Amstcldamsche Hecuba. De-
zen bijnaam draagt ze, omdat Amstelredam hare geboor-
tcplaats is. Verschcide vaders hebben vaderlijk recht aan
dit kind". Zeit men, dat bet schandelijk luidt, dat er meer
als ern veder tot een zelve vrucht gchoort": wij staan het
geerne toe: maar gelijk dat in de nature oneerlijk is, alzoo
zal \'t hier heerlijk zijn. Beziet ze, ja, doorziet ze vrij, en
zoo u dunkt, dat er iet Godlijks inbaar aanschijn zweeft,
denkt dat ze geboren, en ook herboren is, alzoo d:>t ze met
recht twee* cf drie-boortigc mag hecten. Dit heeft ze met
geene sterllclijke nienscbcn, maar niet den God Buechiis
geineen, die, nadat hij, als ecne ontijdige vrucht, uit Se-
mcle, ter wereld kwam, in Jupiters dye9 voldragen werd.
\'Als gehiimschi\'ijvcr des Prinsen. — 2Constantinopcl.
"Zinspeling e.p Huygens\' Latijnsehe, Italiaansehe, Spaan-
sche, en Hollandsche verzen. •— \'1\'riam\'s weduwe van
Troje. — svan Priam. — r,k wansu is; wellicht vcrbas-
terd van \'t Spaanschc achaque; anders met het ge-
wouc kak (in kakpeis, kakhiel, \'t Zeeuwsehc kekke-
meggc en \'t plat-Engelsche cackmag (voor ijdele
praatjens)) in verband te brengen, en in zooverre De
Vries\' verklaring van \'t woord op Wnronar (bladz. 132)
te wijzigen, als ook kecke vandaar wel herkomstig zijn
zal. — \'Reael en Hooft hadden haar namelijk eerst naar
Seneea\'s Troadcs in proza vertaald, en was zij daarop
door Vondel in verzen gebracht. — sVoor hoor tof be-
hoort (verg. \'t lloogd. gehort). - 9dij; verg. vroeger.
\'Dithyrambe, met averechtsche afleiding als ware
het door twee deuren gegaan, \'t Woord is van on-
zekere herkomst, maar met thriambos (zang) verwant.
•Ilugo de Groot. — \'\'De Huberts Psa 1 mber ij ming. —
*e ind besluit (verg. \'t lloogd. Heichs-absch ied). —
\'De Wacrschou w ingc voor die Psalmberijming in \'t
licht gegeven, als de uitkomst der Taalbespiegclingcu van
de dichters Hooft, Vondel, en De Hubcrt in hun onder-
linge bijeenkomsten. - - llccuba\'s dochter. - "Achilles. -
*u itgedost.
-ocr page 187-
DE AMSTKLDAMSCHE HECUHA.
171
Maar, ouderdom, die zijt te leefbaar! waartoe \'t wocuon,
Om de aitgerooide stad, om de omgestorte steenen?
Rampzalige vorstin! deu verschen rouw aanschouwt:
Zet Trojen aan d\' ecu\' zij\'1: dat ongeluk is oud.
Ik heb vervloekter feit gezien, vol schriks, en beven,
Des ouden kouings moord, een schell\' instiik, bedreven
Door Pyrrhus\' wreed geweer; die zelf, voor \'t hoog outoar
Der Goón, met felle vuist, het grijze koningshaar
Oinwrong, en dreef Let staal, o droevige vertoouing!
Wel diep ter wonden in; \'twelk d\' afgeleefde koning
Vrijwillig heeft ontvauii; zoo dit hit zwaard verwoed
Ten sti\'otte aan d\' andere zijde is uitgekeerd bebloed.
Wien zou die grijze kop, wien zouden de getuigen
Van \'t schelmstuk, zelfs de Goón niet hebben kunnen bui-
En \'tonde heiligdom van \'t neergevallen rijk?
            (gen?
Priaam gebeurt geen graf; hij, die zoo groot een wijk,
En steun van kindren had, tot vesting van zijn landstaat,
Derft nu zijn leste vlam5, daar8 Troje gauts in brand staat.
Nog bluseht dit jammer uiet der Godcu gramschap uit:
De vorsten met de bus vost loten om den buit
\\ an \'t hooggeboren bloed, om vreedzaam t\'huis te varen,
Met Priaams dochteren, en Sangehuwde snaren4.
Mie zal mij, slechten buit! meevoeren over zee?
Dees heeft zich Ilectors bruid5 ten troost verloofd alreę;
Does wenscht om d\' ecgcmaal van Ilelenus, mijn zone,
Die om Antlu nors lief; en, o, mijn overschoone
Cassandra, droeve maagd \' daar is er meer als een,
Die na uw kuischhcid dingt. Ik oude vrouw alleen
Der Grieken afkeer ben; mijn lot doet ieder duchten.
O gij gevangen sleep! wat houdt gij op van zuchten?
Slaat droevig voor uw borst, en lijt aan \'t huilen stout:
Heft op een veldgeschrei, en Trojens uitvaart houdt.
Op, op! met droeven galm: laat Ide" uw klachten hooien,
Wiens vierschaar heilloos was tot ons heden\' beschoren.
REI VAM VROUWEN, HECUBA.
KEI.
\'t Kermen is niet nieuw, noch \'t klagen,
Die\' gij rouw belast te dragen:
Neen, wij pleegden dit geween
Heele jaren achter een;
Sedert l\'aris\' minne blaakte,
En de Grieksche Ainyclen8 naakte;
Sedert hij de /Egeesche zee
Met zijn heilig" pijnhout snee;
lila tienmaal was beslagen
Grijs van sneeuw, en winteivlageu;
lda kaal gemaakt vau hout,
Om onz\' lijken10, meuigvoud.
Tienmaal ook de maayer maaide
In \'tSigeesche veld \'t gezaaide,
Dat er niet een dag en glee,
Of hij bracht zijn\' droefheid meę;
Of il» daaglijksche ongennchten
Gaven oorzaak om te zuchten;
Houdt in treuren al die maat,
Daar Mevrouw ons voor in gaat.
X>e Amsteldamsche Hecuba.
DE EERSTE HANDEL.
HECUBA.
Die op ccn rijk vertrouwt, en kracht geelt zijn\' geboden
In eru geweldig liof, en niet is voor der Goden
Lichtvaardigheid beducht, en, na zijns harten lust,
Te raikcloos in weelde en blijde voorspoed rust,
Die spiegel zich aan mij en Trojen eens te dege:
\'t Lot wees nooit klaarder aan, hoe slibbrig d\' opgestegc
Eu pratte vorsten staan. Die pijler, trots en schoon,
Die zuil van Aziën, dat werrekstuk der Goón,
Te gronde is neergestort, wien ooit\' ten dienste stonden
Hij, die den Tauais- drinkt, die uit zijn zeven monden
De koele stroomen braakt; hij, die met recht gezicht
Ziet rijzen en begroet \'t herboren zonnelicht,
En \'s Tigcrs laauwen vliet mengt niet de roode baren1;
En zij, die, buurvorstiu4 der Scythen, met veel scharen,
Ku weduwlijke stoet, staag 1\'ontiis\' strand herent; -
Dat Troje leďt ter neer, door vier en staal gescheud,
Pergamum* heeft op \'t lest met puin bestulpt zich zelve.
Daar leitdie hooge praal van heerlijken gewelvc\',
\'t Geweld van muren, met zijn daken, gants tot schaad,
Vernield door \'t wellend vier.\'t Hof staat in lichten brand;
\'t Huis van Assaracus ro.dctovrr alle straten.
De vlam geen piondring weert van woedende soldaten.
In \'t brandend Trojen elk om \'t zeerste rooft en ruit,
En \'t kolken7 van den rook den open Hemel sluit;
De vonken en het vier vau d\' Iliasche gevels
Bezwalkt den dag, als wcar hij dik bekleed met nevels.
Ziet den ver» inner daar eens heet van gramschap staan,
Die vast de taayc stad schouwt met zijne oogeu aan;
De gramme krijgsman, nu gemat8 en wel ervaren,
Den tijd ontschuldigt, die gcslei pt heeft vijf paar jaren.
Nog schrikt hij al bedeesd voor de overheerde stad,
Ku schoon zij lelt verplet, nog naauwlijks acht hij, dat
Zij voor hem winbaar was. De plondrruars die slepen
En torsehen vast den roof, te zwaar, om duizend schepen
Te laden met di u schat. Ik, droef en afgetreurd,
Der Goden heiligheid, op mij dus hoog gesteurd,
Neem tot getuige, en d\' asch mijns vaderlands te gnder,
Eu u, der Krygrn voogd9, en veler vorsten vader,
Deu welken Troje dekt, bestulpt door al \'t gewicht
Van \'t neęrgedrevcn rijk, dat boven op u ligt!
Daartoe10 den geest van u, die al \'t geweld hield tege\',
En Ilium hield staan, en waart der 1\'rygcn zege,
Zoo lang gij staande Meelt" ; en u, o groote schaar,
Maar kleindre schimmen doch, mijn\' kindere al te gaar!
Dat ik al \'t leed, \'twelk ooit ons prangde, en \'tgeen de ont-
Apollo\'s priesteres1" ons ooit te voren spelde             (stelde
(Met een bezeten18 mond, als van verstand beroofd,
Maar door \'t beleid der Goón van d\' onze nooit geloofd),
Al lang te voren heb, van mijnen l\'aris zwanger,
In cenen droom voorzien, en heb mijn vrees niet langer
Verzwegen, noch geheeld; maar, vóór Cassandra vroeg\'\',
Elk mijn waarzeggen steeds als zotteruij beloog.
De schalke l.\'lysses niet, noch die hem \'s nachts verleide,
Noch Sinon, vol bedrogs, in brand ons Trojen stelde;
Ik, ik ben stokebrand: in ij n vier is \'t dat er blaakt,
Ku Ilium is van 111 ij n toorts in brand geraakt.
\'stel ter zij; laat daar. —• 2Van zijn lijk-ver-
branding, niet (met V. L.) vau zijn leveiisvlam te ver-
staan. De vertaling,in deze drie breedsprakige regels,van
twee bondige Latijiische, is uiet zeer gelukkig. Her-
wijl. — \'Verouderd voor schoondochters, —• \'Voor
vrouw, A ndroinae he. =— "De berg, waar Paris zijn
uitspraak deed. — \'Versta: voor haar, die. —• "De stad
Am V el ae , in den I\'eloponnezus. — \'JVoor ge heil igd
\'steeds. — \'-Tlmns Don. — :IV a n de u T igri s tot
de Hoode Zee. — 4l\'e n the s ilea; zie boven, hl. 1571),
sant. -. - - \'\'Lees: Per ga mum, en niet (als de maatslag
verkeerdelijk meebrengt) I\' e i g a m u m. —- \'\'Voor w e 1 f-
\'*1. — 7opdwarreleu. — "Voor bezadigd. — \'Haar
ovorlii leu echtgenoot, koning Priam. - \'"Daarbij. —
\'II cc tor. — \'*Dc onheilspellende Cassandra. — "Van
n on ge es t vervoerd. —• "lang viió r Ca ssa nd ra. (aan de Godin Cxbole). \'"Versta: te verbranden.
-ocr page 188-
DE AMSTELDAJlSt\'HE HECTDA.
172
Naar de rt chic en sliuki hand;
Vult met druk \'t Khecteesche strand!
Dat de galm, die zich gaat schuilen
In \'t gebergte, in holle kuilen,
Niet, gcli\'.k hij is gewend,
\'t Leste woord te ruggc zend ;
Maar de gausche klachten strooye
Wederom, van\'t woeste Troje.
Laat vrij hooren zee tn lucht
Ons gesteen, en ons gezucht!
Smijt de borst met felle slagen.
Handen, woedt! \'t gewoonlijk klagen
Mij niet mag vernoegen nu.
Hector, wij beschreven u !
Ut-fdaii op uwc hand, Mevrouwe!
Wij zijn volgsters van Jen rouwe,
Die\' getreur cu droefenis
Lichtelijk te lecren is.
HECL\'BA.
O, getrouwe gezellinnen
Onzes vals, bedrukt van zinnen !
Slaat uw boren iu den wind,
En uw tuiten fluks ontbindt.
Laat de ontsnoerde vlechten dekken,
En beslaan de droeve nekken;
Dat d< schaar, met luid geschrei,
De armen uitstrekkc allebei,
Eu, begruisd van d\' asch der stede,
Die bcrei\'- met lussen klccdc;
Onderknoopt ook uwen selioot,
\'t Lijf zij lot den buik toe bloot.
Kuiseheid, die nu zijt gevangen,
Waarom vcrwt de schaamte uw wangen:
Op wat bruiloft hoopt ge nu,
Dat ge uw borsten dekt zoo schuw ?
Dat de sluyer niet zijn vouwen
Gord\'den neergeslagen bouwen3!
Handen, randt liet lichaam aan.
En beledigt u\' tot slaan!
O dat jammeren, dat slaagt5 me!
O dat wczi n, dat behaagt me!
Dat behaagt me! \'t voegt ons lot:
\'k Zie nu Trojena overschot.
Dat zich wederom verhefte
\'t Oud getreur, en overtreffe
De gewone droefheid vrij :
Uectcr, u beschreven wij !
Om u, zonder zich t\' erbarmen.
Slaat en krabt onz\' hand decs armen;
Om u is zij dus verwoed
Op de schouders, vocht van bloed;
Om u slaat ze \'t hoofd vol wonden;
Om u hangt de borst geschonden,
Opgekrabt cu aangerand,
Van een wricde moeders hand.
All\' de wouden en kwetsuren,
Die ik eertijds most verduren,
Die ik aan mijn lichaam gaf,
Op uwc uitvaart, aan uw graf,
Vloeven, opgekrabt, als beken;
Van veel bloeds zij stadig leken.
Zuil, die hielt in zijnen stand,
\'t Lang verdedigd vaderland !
O, die weerstond, zoo veel dagen,
Deze ons toegeschikte plagen;
Gij waart ons ecu muur cu schut,
En der matte Frvgen stut.
Tien jaar hebt gij, met uw schoudren,
\'t Kijk gestutti\'t uwer oiidrcn;
Gij alleen hebt, tien jaar lang,
Ons bewaard voor ondergang.
Maar zoo haast gij zijl gevallen,
Vielen ook die heiige walli n;
\'t Was een zelve laatste dag,
Die onz\' stad en Hector zag.
UECUBA.
Keert uw klaebten elders henen
En wilt 1\'riaanis lijk bcweeneu;
Schreit op nieuw niet luide keel,
Want mijn Hector beeft zijn deel.
KEI.
Hoor het zuchten en het schreven
Van onz\' weeuwelijke reyen,
Onze vader ! die vermand
Tweemaal waart van \'s vijands hand.
Trojen heeft, in uwc dagen,
Recue plaag maar eens gedragen:
Dardans muren zijn tweemaal
Oingebcukt van \'t Grieksche staal.
\'t Haar, gedund door al het scheuren,
En \'t vcclvuldiglijk betreuren,
Wij, met rouw in \'t hart geroerd,
Hebben al te zaani ontsnoertl:
Knoop- en stiikkeloos al weder
Hangen nu de vlechten neder.,
En ons aanschijn op dit pas
Is begruisd nat smeulende asch.
1IKCUBA.
Vult met puin en stof uw handen ;
Want de vijand, na \'t verbranden
Van on/e uitgerooide stad,
Niet" gelaten heeft als dat.
Laat de kleedren van u allen
Van de naakte schoudren vallen,
Eu de nccrgczaktc klccu
Stutten van ter zij de leen!
Nu, nu droefheid ! baar? uw krachten,
Want de blootc borsten wachten
\'Aan «elke (volgster: nam.). — -\'i n reizang bc-
treurc. :\'v rouw cnrt k: hiervoor \'t onderkleed in
\'t algemeen. — \'vcrlcdigt U, houdt u onledig. —
r,j)ast, voegt 111 ij. . "Thans niets.—"ópen-baar,
Ie bloot.
-ocr page 189-
1?:!
DE AMSTELDAMSCHE HECUBA.
Dij de vrome schimmen, daar
Hij zijn Htctor wordt gewaar.
Wel hem, die in nederlagen
Alles met zich ziet verslagen!
Dit viel l\'riaam nu te beurt,
Dies niet langer om hem treurt!
TWEEDE HANDEL.
TAI.THĎMUS, HEI.
Pergamum most tweemaal zwichten
Voor Alcidos\'1 boog en schichten,
Nadat cl gebracht ter aard\'
Is, dat llecub\' heeft gehaard:
Na \'t verbranden zulker beenen\',
Die hier halve Goden schenen,
Draagt me nvv lijk, o vader ! uit:
Dat de leste stacy sluit;
En geslacht Jupiju ter eeren,
Moet uw lichaam \'t gral\'ontberen,
En uw romp, niet smaad en schand,
Drukken het Sigccsche strand.
HECUBA.
Elders, dochters der Trojanen
Keert uw biggelende tranen:
Jammert niet om Priaams end,
Hij voelt droefheid noch elleud.
Zegt, dat het ecu groot geluk is
Dat hij vóór ons uit den druk is,
En zoo vrij benedenwaart,
Naar het rijk der schimmen, vaart.
Hij en zal niet, half bezweken,
Dragen \'t lastig juk der Greckcn\'1
Droef op ecu gebonden hals;
Schouw spel na veel ongcvals!
Hij heeft niet gezien de Atricten
In zijn ongeluk verblijden4:
Noch aanschouwt in zijne smart
Dien Ulysses, valsch vau hart.
Noch op Argos zegefeeste
Zal hij niet, beangst van geeste,
Dragen met stokoude leen
Hun hovaardige trofetu;
Noch men zal zijn handen beide,
Daar hij scepters mede zweides,
Tot zijn hartzeer en verdriet,
Op den rugge v\'euglcu niet;
Noch de last vau gulde boeyen
Zal zijne armen niet vermoeyen;
Eu, na zoo veel tegenspoed»,
Zal hij Againeumons koets
Niet, met ijzers aan zijn beenen,
Volgen, en \'t verheugd Myccnen8
Zonder purper, zonder kroon,
Tot oen schouwspel staan ten toon.
Hoe lange draalt altijd de Griek in havens schoot,
\'t Zij hij ten oorloog trekt, of t\'huis keert met de vloot!
Meld d\' oorzaak, die zoo lang de schepen doet verbeiden,
Wat God1 de wegen sluit, die ons te rugge leiden.
TALTHYB1US.
\'t Gemoed, dat beeft me, en schrik schudt trillende al
mijn lcęn.
Een onwaarschijnlijk spook\', en meerder als gemeen,
Wordt zelden vast geloofd; ik, met mijne eigene oogen,
Ik zell\' heb dit gezien. De zon begost te hoogen,
Eu streek der bergen kruin; de duisterheid, die lag
Alrce verwonnen door den opgerezen dag,
Als \'t sardrijk schielijk heeft, met schudden en met beven,
Uit \'t binnenst zijner schoot, ecu naar geloei gegeven;
De booinen schudden \'t hoofd, \'t verheven woud geparst:\',
Eu zelf het heilig bosch, dat dondert met een\' barst;
\'t Gebcrgt van lda smelt in inorscling\' van steencu,
En \'t aardrijk niet allecu cu siddert, maar met cencn
Wordt Thctis zelve in zee haar eigen zoon5 gewaar,
En kemt haar vloeden glad. Doen opent d\' aarde daar
Van ecu gereten fluks haar holen en \'t wanschapen6:
En Erebus verschaft, langs \'s aardrijke grouw zaam gapen,
Een vrij en open pad naar \'t volk om hoog bedeesd,
En licht den steen van \'t graf. Te voorschijn kwam de geest
Vau Scy ros\' hartog", zoo als hij den aantocht mendcs,
En velde in \'t harnas neer de strenge Thracięr-bcnde,
Eu dede, o Troje! u zien het voorspel vau uw leed;
Of doen Ncptunus\' zoou\'J hij dood ter aarde smeet,
Die op zijn jeugdig hoofd met zilverharen pronkte;
Of als hij in \'t gedrang met forschen moede ontvonkte,
En heclc stroomen heeft met duudcu toegestopt,
Doen Xauthus in zijn wad10, aan lichamen verkropt,
Ging zoeken zijnen weg en na zijn uitgang vragefi;
Of als hij zegenrijk aandreef den oorloogswagcn,
Eu \'t lijk vun Hector sleepte, en lliura met hem.
Naar over \'t heclc strand klonk zijn vrrgrimde stem:
„Onaardige11! gaat heen, ontdraagt te dezer stonde
Mijn geest die eer, waar toe ďniju deugd u heeft verbondc;
Ontmcert1"\' de ondankbre vloot, om door onz\' zee te gaan!
Mijn gramschap stuat u dier, en zal u dierder staan,
Ten zij Polyxena, verloofd zijnde aan onze assclie,
Door Pyrrhus\' hand geslacht, het graf bcspreuge en was-
Zoo sprekende overluid, brak hij den dag in twet\'11 (sche."
Met een heidonkre nacht; en dalende beneęn,
Den grouwclijkcn kuil, nog naauwhjks neęrgedoken,
Met t\' zaďnen loopende aard\' hij heelde; en, na het spoken,
De zee haar baren stilt, en langer niet meer woedt,
En \'t lieelc meer13 bedaart, en mort met zaehtren vloed.
De rei van Tritons u\'t het diep, tot vreugd gedrongen,
Het hoofd 0111 hoog stak, en heeft \'t bruiloftslied gezongen.
l\'riaam, vau de dood verbeten,
Wij te zaďncn zalig bieten;
Varende op cenc audre stee,
Droeg hij zijne rijken meę.
Veilig gaat hij druk versmaden
Onder de Elyzecschc bladen,
\'Hcrkules die eerst (tijdens \'t bewind van Laomedon)
zell de stad ingenomen had, en wiens boog en pijlen thans
door Filoctetcs waren meegebracht. — \'-\'b e e 11 d e r e 11. —
\'Voor Grieken (verg. \'t Lat. Gr re ei). — 4Sprcek uit
als met dubbele i, naar den oorspronkelijkcn aard der ij. -
"Rijmshalvc voor z wan ide. —• "Agaiucmnons hofstad.
•Naar de levende spreektaal, voor welke God. —
-\'d r o g g e z i c h t. — 3g e p e r s d. — 4v e r m o r s e 1 i 11 g,
vergruizing. — 5A chili es. — "Stoplap van V011-
dcl. — \'Achillcs, als hoofd van Scyros. — "leidde. —
\'Cygnus. - "Voor bedding.- •\'Verkeerdelijk voor na-
la ti ge. - \'-on!.bi nd t, 111 aak t los. - l-Gcrm. voor zee.
-ocr page 190-
174
DE AMSTELDAMSCHE HECUBA.
Zelf d\' overwinner heeft een afschrik van het voorbeeld
Zijns eigen daads\': waardoor Achilles merkt en oordeelt,
Dat Godenkinders ook geraken aan hun end.
Penthesilea doen, ten zadel uitgerend,
Der Grieken jongste schrik\', gevallen is ter aarde.
Indien ge Achilles deugd wilt schatten na heur waarde,
Al eischt\' hij Argos\' puik of een Myceenschc bruid,
Gij zijt daar toe verplicht. Hoc twijfelt ge? spreek uit!
En staat ge \'t nog niet toe? wat zal men langer wachten f
Is \'t wreedheid Priaams zaad voor Peleus\' zoon te slachten!
Gij, vader! hebt wel zelf uw dochter om Heleen
Geofferd; \'tgeen ik eischis al gebeurd voorheen.
AGAMEMNON.
\'t Is jonger lieden feil, zijn moed niet in te toornen.
Dit vier der eerste jeugd heeft andere ingenomen,
Door een geineen gebrek; doch Pyrrhus wordt vervoerd
Door vaders aard, die hem zijn korsle zinnen roert,
\'k Heb dreigen grof en groot, en heete oploependheden
LFw s vaders eertijds wel met koelen moed geleden,
\'t Voegt wel die veel vermag, dat hij wat meerder lijd\'.
Wat wilt ge d\' cedle schim eens vorsten, die den nijd
Doet vlieden voor zijn faam, bczocdlcn en bespatten
Met grouwehjke moord? dat hoort men eerst te vatten,
Waar d\' overwinner toe verplicht is met bescheid :
Wat hem te dulden staď\'t, die overwonnen lelt.
Geweldig\' heerschappij hield niemand lange staande,
Gematigde duurt langst; en hoe dat meer \'t opgaande
Eu steigerende lot der sterft lijken macht
Om hoog verheven heeft, en opgevoerd niet kracht,
Te meerder het betaamt, om niet te zijn bedrogen,
\'s Geluks bezitter, zieh te houden ingetogen,
Voor velerlei gevaar te siddren op zijn troon,
Mistrouwende de gunst van al te milde Goón.
In \'t winnen ik bevond, hoe d\' allcrbraafst3 iu \'t brallen
Lag iu een oogenblik bestelpt en neergevallen.
Maakt Ilium te trotsch onze opgeblaze ziel ?
De Griek staat op die plaats, daar Troje stond eer \'t viel.
Ik plag wel eer, ik ken \'t, eens anders staat te honen,
Eu, machteloos mijns zelfs, op purpre sluyerkronen,
En op mijn machtig rijk te snorken zonder maat;
Maar lots lief kozerij, die andreu op hun staat
Met trotseliheid kroppen zou, en prikkelen de dwazen,
Die kneusde mij den moed. Maakt 1\'riaam opgeblazen,
Of moedig onzeu geest? of zoude ik wanen, dat
De parelrijke staf, \'t gewaad van purper zat,
Meer zijn ais d\' ijdle schijn, bedekt met valsch verguisd
Eu glans van luttel duurs ? en haar, vercierd met hulsel
Vau eeiieu brozen baud? Eene onverhoedsehe ramp,
Doet deze pracht en praal verdwijnen, als een damp. (gen,
Misschien wordt hier vercischt noch bloedig zweet, noch hij-
Noch duizend schepen, noch tien jaren bloedig krijgen;
Zoo traag een ongeval hangt elk niet over \'t hoofd.
\'k Wil hier wel roud iu gaan4, c u dat ge dit gelooft,
O waarde vaderland! \'t zij niet uw welbehagen:
Het was mijn toeleg wel, verboerd en neergeslagen
Te zien den Frygiaan; de Goddelijke wal,
En torens Hemelhoog, tot hopeloozcn val
Te brengen nimmermeer; maar och ! wat toom kan sturen
Soldaten, heet op wraak, en d\' overhand5 aan d\' uren
Der blinde nacht vertrouwd! Al \'tonrecht, al het leed,
Dat iemand scheen te fel of onbehoorlijk wreed,
Uit toorne" en duister kwam; waarin de gramschap woedig
Hare eigen dolheid tergt, en \'t zwaard, \'twelk eens voor-
Besmet iu \'s vijands bloed, ecu dolle lust bevat, (spoedig
\'t Geen overblijven kan van do omgekeerde stad,
PYKHI1U8, ACAMKMNON, CALCHAS.
PYRKHUS.
Als gij met blijden zeil\' zoudt koeren zeewaart in,
En1 kwam Achilles u niet eenmaal in den ziu?
Hij, door wiens eengc hand dat2 Trojeus hooge veesten
Geschuddet, zijn gesloopt en omgestort ten lesten;
Waarinccd\' hij heeft geboet\'1, in korten tijd, al \'tgeen
InScyros is gemard4 eu Lesbos, \'twelk iu twcęu
De jEgeesclie golven klieft. Zoo haast hij was gebleven,
Stond Trojeus «al5 beducht, waarheen lij zieh wou geven1\'.
Al waart gij schoon gereed, te schenken iu der daad
Hetgeen hier wordt geëischt, nog komt het al te laat:
\'t Lot heeft den vorsten reę hunn\' prijzi n toe gaan leggeu.
Wie kan zoo klein een luon zoo groot een deugde ontzeggen?
Verdiend\' hij luttel, dien, gelast den krijg alom
Te vlieden, en gerust met langen onderdom
Zijn tijd te brengen door, om, zonder schrik en beven,
Den ouden Nestor en zijn\' jaren t\' overleven,
De moederlijke list nochtans en \'t vrouwekleed
Afleide, en door \'t geweer zieh, willig, man beleed7.
Wanneer datH Telefus, oploopende en vermetel,
Door zijn ongastvrij rijk en Myziaanscheu zetel,
Den pis geweigerd had, zijn\' koninklijke wond0
Verwt d\' onervaren hand, die namaalshij bevond
Zoo zoet111, als streng in \'t eerst. Zelf Tlieben most bczwij-
De vorst Eetion verovren zien zijn rijken,                    (ken,
En klein Lyrnessos, dat aan \'t hoog gebergte lelt,
Leed diergelijken val, en \'t land, wiens naam verbreid
Door \'t vangen van de maagd Briseis is geworden,
Eu Chryse, de oorzaak, dat de Gricksche vorsten morden,
Eu lagen overhoop, en Tenedos befaamd,
Eu dat het Tracięr vee, iu vruchtbaarheid vernaamd",
Met vette weiden voedt, en Cilla, onder andre
Apollo toegewijd. V/at wil ik na inalkandrc
Ophalen alle steen, die, rijk van vee en volk,
Caďcus\'-, door den vloed verhoogeuJe zijn kolk,
Met winter vocht bespoeld. Zoo groote nederlagen,
En veler volken schrik, en steden neergeslagen,
Gelijk voor dwarrclwind verstuift het lichte stof,
Zou zijn eens anders roem, en aldcrl oogste lof; -
Achilles deę \'t ter loop13. Zoo kwam mijn vader trekken
Die uitgevoerde krijg, de val zoo veler plekken14
Toerusten15 heet bij hein; dat ik hierbij niet voeg\'
Zijne andre feiten, was een 1 lector niet genoeg F
Mijn vader Ilium verwonnen heeft; ten lesten
Komt gij, en doet niet meer als breken zijne vesten.
liet lust mij, op dit pas, eens door den drang16 te gaan
Van vaders hoogen lol en wijdberoemde daan:
Lag Hector niet geveld voor \'s eigen teelders oogen,
En Memnon voor zijn ooms1\': om wien zieh kwam vertoo-
De moeder in een schijn19 heel anders dan zij plag, (gen18
En met haar doodsehe verwe aanvoerde een droeven dag.
•Ontkennend; verg. vroeger. — -\'Naar de dagelijksche
spreektaal. Evenzoo 16 regels lager wanneer dot. —
3goed ge maakt. — 4vertoefd,vertreuzeld. —
5Zoo lees ik voor val, dat geen zin geeft. — "vallen
zou. — "Het zwaard, dat hij vanden vermomden Ulys-
ses aannam, en waardoor hij zich — in zijn vrouwelijke
kleeding — als man verried. — sZie boven, aant. -.
"Voor wond, hem, den koning, (van Myzië) toe ge-
bracht. — 10Door de genezing, die hem (naar de uit-
spraak van het orakel) van dezelfde hand geweid. - "ver-
in aard. — \'\'"Knier van Myzië. — 1:lThaus met verschcr-
ping en afsluiting ter loops; (verg. trouwens, door-
gaans, benevens, enz.). — "Itijmshalvc voor plaat-
se n. — \'"\'voorbereiding, inleiding,\'— "\'drom. -
\'"Koning van Ethiopië, die Pri.un was komen helpen. —
\'Thans in \'t verlengde vertooncn zaaingctrokkcn. —•
\'"vorm, voorkomen.
\'Zoo lees ik, naar Vondels doorgaande gewoonte, voor
\'t wauluidcndc latere zijn\'r eige daad. - 2laatste
vrees. — :,w a k k e r s t e, s t o u t s t e. — 4r o u d b o r s t i g
spreken. — 5o ver winning. — "In zijn oorspronke-
lijkc beteekenis van verdriet (\'t Lat. dolor).
-ocr page 191-
DE AMSTEUDAMSCHE HECÜBA.                                                     175
Laat blijven, strafs genoeg genomen van ons euvel,
En niet clan cl te veel. Dat nu door \'t staal nop sneuvel
Ken koninklijke maagd, geschonken aan liet graf
Ten gave, end\' assehe sprenge, en dat een moord zoo straf
Den naam van bruiloft voere: ik zweer/k zal \'t nimmer dul-
Mij drukt de last alleen van de algemeene schulden, (den.
De geen, die \'t kwaad niet keert, wanneer hij \'t koeren kan,
Het zondigen gebiedt.
PYRRHUS.
Zal vaders schimme dan
Niet hebben ceuigloon?
AGAMEMNOX.
Hij zal, maar naar betamen:
Met lofzang zullen z\' hem verheffen all\' te zamen,
Uithccinsche landen zal zijn naam en groote moed
Doorklii.ken wijd en zijd. Indien vergoten bloed
Verstorvene aseh verkwikt of stilt der geesten janiren,
Hak af den vetten hals der lďygiaansche lamren,
Kn kudden blank van wol; laat vloeyen over \'t veld
\'t Bloed, daar geen moeder om in rouw en tranen smelt,
Wat vreemde wijze is dit! wanneer is menschenleven
Ter uitvaart van een mensen\' ten besten ooit gegeven?
Verschoon uws vaders naam van haat en nijd, wiens lijk
Gij eeren wilt met bloed.
FY11KIII S.
ü blaaskaak, als het rijk (ten!
Uw hart met voorspoed hoogt110 bloodaart, snel in \'t vluch-
Wanneerder ritselt slechts een wind van krijgsgeruchten.
O vorstendwingelaud 1 is cian uw wulpschc zin
Al wederom ontvonkt door brand van nieuwe min,
En maagdensnoeperij ? Staat ons altijd te wijken
Van onz\' gerechtigheid, en u den buit te strijken?
\'k Zal met dees rechtchand Aehillcs\' tombe vočn
Met bloed, aan hem verloofd, opdat het strekk\' tot zoen;
\'t Welk, zoo gij \'t ons outzi gt en derft hier tegens blalfen,
Ken grootere oll\'eraiid zal ik den held verschaffen,
Eu «aardig I\'yrrhns\' hand. Mijn zwaard toeft veel te lang
Van \'s konings neęrlaag, dit \'tdeu Grieken maakt zoo bang.
De schimme van 1\'riaani verwacht vast naar een makker.
AGAMEMNON.
Bat \'s Pyrrhus hoou\'stc roem, dat hij zijne handen wakker
In \'t bloed gerept heeft van dien afgeleefdeu heer2,
Wiens smeeken had verzacht zijn\' vader zelf weleer.
rritKiii s.
Ik weet, dat die zijn\' knięn voor mijnen vader buigdc,
Hem vijand was meteen; maar Priaam zelf betuigde
Zijn demoed in persoon; gij, van de vrees verinast,
Kent u niet stout genoeg te bidden, maar belast
Uw zaak den lthakois, en Ajax uw gebeden,
Noch dorst uw vijand nooit eens onder oogen treden.
AOAMEHNON.
Uw vader, ik beken \'t, doen\' gecne vrees beving;
Als \'t heer die neęrlaag leed, de vloot aan kolen ging,
I\'Og lag hij, lui, en lcęg, en dacht op krijg noch wapen,
•Maar bleef aan \'t zoet geluid der snaren zich vergapen.
PYRRHUS.
De dappre Hector doen uw wapens heeft veracht,
Kn vreesde Aehillcs\' zang meer als uwe ooiloogsmaeht;
Ka in zoo groot eene angst, die iedereen deę beven,
Do vloot der Thessalięrs is ongedeerd gebleven.
AGAMEMNON.
Maar bij die zelve vloot kwam Hcctors vader mee
Uit Trojen, oubezeerd, in veiligheid en vree,
i\'Yitniius.
t \'s koninklijk, ecu vorst zijn adem\' wat te geven.
AGAMEMNON.
fij maakt\' hem ademloos, en holpt hein om het leven.
PYRBHUS.
Vaak een meedragend hart de dood voor \'t leven geeft.
\'verheft, verheugt. — \'Priamns. — :lGelijk steod:
voor toen. — •\'Versta: levensadem, leven.
AGAMEMNOX.
Die dingt na maagdenbloed wel groot meędoogcn heeft.
PYRRHUS.
Kan maagdenoffer u nu als een grouwel knellen?
AGAMEMNOX.
Keu vorst moet boven\'t bloed zijns volleks welvaart stellen.
PYRRHUS.
Geen wet gevangens spaart, of hindert hunne straf.
AOAMEHNON.
\'t Geen dat geen wet verbiedt, raadt ons de schaamt\' wel af.
PYRRHUS.
Wat .\'.en verwinner lust, dat staat hem vrij te plegen.
AGAMEMNOX.
Wicn \'t meeste vrij staat, die sta meest zijn luStcn tegen.
PYRRHUS.
Ga, stof zoo bij die geen, wien ik \'t ondraaglijk juk
Van uw tienjarig rijk nu van de schoudren ruk.
AGAMKMNOX.
Geeft Scyros u dien moed ?
PYRRHUS.
Dat vrij van brocdren\' sehand is.
AGAMEMNOX.
Dat wegduikt in de zee?
PYRRHUS.
Die onze bloedverwante is\'-.
Uw vaders adel, en uw ooms is wel bekend.
AGAMEMNOX.
Gij, die geteeld zijt van een maagd ter sluik geschend,
Eu van Aehillcs, die nog voor geen man mocht strekken.
PYRRHUS.
Van dien Aehillcs, die des Hemels hooge plekken
Nu veiliglijk bewoont, en, waar hij slaat zijn oog,
Zijn stamme ziet verspreid: Jupijn die zit om hoog,
In d\' afgrond .\'Eacus:l, en Thetis in d( baren.
AGAMEMNON.
Van dien Aehillcs, die ter Hellen is gevaren,
Door l\'aris\' hand gedood.
PYRRHUS.
Wien niemand van de Goöu,
In \'t strijden hand voor hand, ooit heeft het hoofd geboón.
AGAMEMNOX.
De macht ontbreekt me niet, om uwen mond te snoeren
En driestigheid niet straf; doch \'k ben gewend te voeren
Een zwaard, dat sparen kan een die het overnmg.
Dat Calehas, tolk der Goón, kooni\' liever voor den dag!
Eischt \'t noodlot deze moord, ik zal het stuk gedoogeu.
Gij4, die de Grickschc vloot uit Aulis hebt getogen,
En onzen tocht gespocid; gij, die den Hemel doet
Ontsluiten door uw konst; wien \'t ingewand en \'t bloed
Der diereu is bekend; gij, wien \'t gekraak des Hemels,
En langgesteerde star, met nasleep vol gewemels,
Des noodlóts raad ontdekt, wiens mond en woorden mij
Zoo dier staan, T/hestors zoon! Goods5 wil ontdek ons vrij.
En stier ons met uw raad!
CALCHAS.
Het noodlot biedt den Greckcn
Weer aan, om" d\' oude vracht\', de wegen op te breken
Die nu gesloten zijn. Dat deze maagd geslacht
Zij voor Aehillcs\'graf, wordt van de Goóu verwacht:
Eu Pyrrhus moet de bruid (in zullekc gewaden,
Als in Thessalicu tot haren bruigom traden
De maagden nieuw gehuwd; als een Myccensche vrouw,
Of eene Ioonsche bruid, gaat tot hare eerste trouw)
Zijn vader brengen tocs. Zoo huwt ze naar betamen.
Maar dit is \'t niet alleen, dat onze schepen t\' zamen
\'Agameninons vader en oom, Atrcus en Thyestes. —
-Door zijne grootmoeder, Thetis, als Zeegodin. — :,Achil-
les\' grootvader, die met Khadaiiianthus en Minos de ou-
deraardsche vierschaar vormde. — \'Namelijk Calehas, tot
wien hij z\'CÜ thans wendt. - sZaaiiigctrokkcn uit Gode9,
aud\'TS Gods, — "voor, — \'l>r ij s. — "leiden tot.
-ocr page 192-
176
DE AMSTELDAMSCHE HEOIJBA.
Doet marren op do reu; hot noodlot vordert nu,
En eischt een eedier bloed, Polyxcna! dan \'t uw.
Laat [lectors zoon geplet ten torentrans uit vallen,
Zoo mag de vloot op zee met duizend zeilen brallen.
Hier namaals is er niet\' Ie wachten.
De dood is niet. De dood wilt achten
De jongste paal van \'s levens baan.
Begeerig hart 1 houd op van hopen;
Bekommerd volk! uw zorg laat loopen,
Eu alles voorts zijn\' gang laat gaan.
Vraagt iemand waarde dooden varen?
Ter plaats daar de ongeboren waren.
De bayert en de grage tijd
Verslinden 0119; het is onfeilbaar.
De dood is een en gants ondeilbaar2,
Die ziel zoowel als lichaam slijt.
Het rijk van Pluto, d\' Helsche straffen,
Eu Cerberus, die met zijn blaffen
De stramme deuren gade slaat,
Zijn niet dan ijdele geruchten
En woorden, die men niet moet vruchten3,
.fa, malle droomgelijke praat.
DE DA11DE HANDEL.
ANDROMACHE, RAADSMAN, ITLYSSES.
ANDROMACHE.
Wat moogt ge dus ontsteld uw haar aan flarden rukken,
O Frygiaansche schaar! wat scheurt ge uw borst aan stukken,
Eu sprengt aw wang met vocht dat uit uwe oogen vliet?
Drukt schreyrn \'t lijden uit, zoo is \'t zoo lastig niet.
Gij hebt oud Trojen thans, maar ik al lang zien vallen:
Van sedert zoo verwoed, rondom de staande wallen,
Met zijn strijdwagen stijf, en wakker aangezweept,
De wreede Pelcus-zoon mijn leden\' heeft gesleept,
Zoo dat zijne eigene as van Hectors zwaarte steende,
Met siddring en gekraak, en \'t waarde lijk beweende;
Doen viel de stad verdelgd en overrompelt ncęr.
Ik, laas 1 versuft door ramp, en ben mijns zelfs niet meer,
Maar word, berooid van hoofd, vast heen en weer gedreven.
\'t En waar, dat dees5 mij hiel, ik had mij lang begeven
Te volgen mijnen man, om mij den Griek t\' ontslaan,
Dees temt mijn moed, en let1\' mij in mijn dood te gaan; (ken;
Dees dwingt mij d\' harde Goón om troost nog wat te smc-
Dees rekt mijns lijdrus tijd; dees heeft mij, laasl versteken
Van \'s jammers grootste vrucht, dat\'s angstcloos te staan.
De deur is toe voor heil, maar op voor gruwelkwaun.
\'t Is de aldergrootste elleud nog hopeloos te duchten.
RAADSMAN.
Versiegene! wat vrees u dus verbaasd doet zuchten?
ANDROMACHE.
Uit do ecno ramp ontslaat ecu zwaarder ongeval;
Van \'t stortende Ilium houdt \'t noodlot nog geen stal\'.
RAADSMAN.
En of \'t den Goón geviel te ineerdren onze ellenden,
Wat neęrlsag kosten" zij ons zwaarder overzenden?
ANDROMACHE.
De stadig duistre kuil, en \'t slot" van d\' afgrond Styx
Zich opent, eu opdat ons (die nu door veel schriks
Eu ramp zijn afgemat) geen vrecze zoude ontbreken,
Zoo komen voor den dag het hoofd ten grave uit steken
De vijanden, die lang ter aarde zijn gedaan.
Hoe kan de Griek alleen dien weg dan aarsling gaan?
De dood doet elk gelijk. De 1\'rjgeu zich ontstellen
In die gemeeiie schrik; maar mij is komen kwellen
Ecu zonderling gezicht van een benaauwdc nacht.
Zou \'t waarheid zijn, of gaat het kreupel,
En paait men het bedeesd gepeupel
Met sprookjes en met ijdelheid,
Op dat het niet in deugd vcis!iniinc-,
Als \'t waant, dat des verstorven» schimme
Nog leeft, als \'t lijf begraven leit\'r
Wanneer \'t gezicht al is gebroken,
En d\' cčgcinaah\' \'t oog heeft geloken,
En (lat de jongste en laatste dag
Der zonnen glans heeft afgeschoten,
En in den emmer\' zijn gesloten
De treurige asschen met beklag;
En6 baat het niet, zijn ziel en leven
lu \'t uiterste aan het graf te geven;
Maar moet, vol jammers en verdriet,
D\' ellendige noch langer zwerven?
Of sterven wij geheel door \'t sterven,
Łn gaat de gansehe inensch tot niet?
Wanneer de geest, met blijvende\' oassem
Gemengd, wijkt in der nolkeu waossem,
En dat de toorts de naakte leen
Geblakerd heeft? Al wat, in \'t dalen
Of rijzen, met haar heldre stralen,
De zou beschijnt, en kent met een;
Al wat de zee, met wufte baren,
In eb of vloed besnoeit, de jaren
Wegrukken sncllijk en gezwind;
Gelijk Pegaas6, met vlugge pennen,
Gewoon door \'s Hemels blaauw te rennen,
Ontloopt de zwepen van deu wind;
Met zidk een dwarling, als daar zwieren
De tweemaal zes gestamde dieren7;
Met zulk een loop, als d\' Opperhecr
Der starren de eeuwen staag dor t draaycu;
Als Hecate8, met slimme9 zwaayen,
Dwaalt om het aardrijk o]> en ncęr;
Zoo ziet men ons naar \'t ende draven,
Die eens den stroom (waarbij dat staven
De Goón hunne ceden) heeft genaakt,
Is nergens meer; gelijk het rooken
Van heeten brand, na dampig smoken
Der korte streke1" uit \'t oog geraakt;
Gelijk men, door de Noordervlagen,
De wolken, die wij zwanger zagen
Zoo datelijk, ziet dwijuen weer;
Alzoo zal ook dees geest vcrvlocyen,
Die \'t lijf bestierde, en zal zich spoeyen
Tot niet te smelten, meer en meer.
\'„In dezen Rei wordt voorgesteld het schadelijk gevoe-
leu der Epicureën en Stoďcyueu; daar zich geen Kristen
aan zal argeren, te min alzoo het hier met sommige gelij-
kenissen eer opgepronkt en verlicht wordt, als bewezen."
(Vondel). — "\'verergert\', nfneme. — :\'echt- (d. i.
eigenlijk wet-) genoot. - \'Voor urn, lijkbus. - 5Ont-
kennend. — "Het bekende, gevleugelde dichtpanrd. —
\'Dievan deu Dierenriem. - "AlsMaangodes, — \'krom m e.
\'"Verbeter: Voor korte wijl (spatium per breve).
\'Thans n i o t s. -\'-Voor o n d e c 1 b a a r; verg. vroeger. -
\'\'Thans vreezen (verg. ons Gods vrucht, en\'tlloogd.
Furcbt en f ürch te n).-4Die vanhaar gemaal namelijk.
\'Astynnax. — "belet, weerhoudt.— \'stand (verg.
ge-stnl-tc).— "Thans konden — "Verbeter mond.
-ocr page 193-
DE AMSTEI.DAMSCIIE IIKCTBA.
177
Daar is een heerlijk grnY, \'twelk, overmits het heilig
Mijn man is toegewijd, voor \'s vijands wočn bleef veilig
En ongeschend tot nog; een eislijk groot govaart,
Hat I\'riaam, die in rouw nooit kosten heeft gespaard,
Tot zijnes waarde zoons gedachtenis deč bouwen :
Wien kan ik beter als zijn vader hem betrouwen?
Ik voel een killend zweet door all\' mijn\' leden gaan,
Kn zie dees nare plaats met droevig voorspook aan,
Fin vrecze, dat dit graf een ander graf beteekent.
RAADSMAN.
\'t Heeft velen \'t lijf gebaat\' voor dood te zijn gerekend,
All\' hoop is uit met ons; hem drukt een lastig juk,
Ziju adelijk geslacht hem smoort in \'t ongeluk.
ANDROMACHE.
Dat niemand ons verrft,
RAADSMAN.
Best gaan we wat ter zijen,
Opdat gccii tuige melde ons vrome sluikcrijeu.
ANDROMACHE.
Zoo vijand na hem vraagt?
ka.u>s min.
Zoo zeg: iu Trojens val
Is hij al lang vermist.
ANDROMAi lil:.
Maar of ik bun nu al
Verschuil, hij moet doch weer vervallen iu hun handen.
RAADSMAN,
\'s VerwiniHTSgramschap plag In \'t eerst op \'t heetst te bran-
ANDROMACHE.
                             (den.
Hij schuilt met zware vrees in \'t uiterste gevaar.
RAADSMAN.
Die in beiiaanwillieid\'steekt, neemt tot beschutting maar
Het reedste dat hij vindt; dan5 die, wien mag gebeurc\'
Een veilig overleg, kan langzaam gaan te keure.
ANDROMACHE.
Waar is zoo verre een plaats, zoo woest een wildernis,
Die voor u, o mijn zoon! een z< kre sohuilhoek is?
Wie zalder zorgen doch voor ons bedeesde lieden,
Kn in de laatste nood ons hulp en bijstand bieden?
Wie zal onz\' Bchutsheer zijn? Vaart gij dit, Hector! aan,
Bescherm ons, als gij staag uw magen hebt gedaan,
Bewaar getrouwelijk uwe eega\'s dieverijen11,
Eu laat uw dood gebeeut dit levend lijk bevrijen.
Nu, zone! duik in \'t graf. \'t Schijnt of gij van mij vliedt,
En in zoo vuil een plaats te schuilen u ontziet;
Ik merk uw cedleu aard; gij schaamt u nog te vreezen.
Leg al\' dil hoog gemoed, dat in u plag te wezen,
En trek een ander aan, \'tweik \'t ongeluk u biet\'.
Schouw wat hier ovrig is van \'t ganse h Trojaansch gebied:
Een grafstede, een slavin, een weeskind zouder vadei I
Voor ramp men zwichten moet. Koom, zone! tree wat nader,
Fin derf het stuk bestaan : uw treęu ui gangen strekt
Maar d\' heiige rustplaats, die UW vaders lijk bedekt.
Wil \'t noodlot helpen ons, die iu ellende steken,
Gij zijt behouden ; wil \'t den draad uws levens breken,
Op\'1 voorraad is udau air.ede een graf besteld.
RAADSMAN.
\'t Slot heelt" \'t vertrouwde pand; hetwelk, om niet gemeld
Te worden van uw vrecze, eiselit dat men daatlijk spoede
Naar andre plaats, eer dat di vijand iets vermoede.
ANDROMACHE.
Die van nabij vreest, is met zorge minst belaan;
Maar laat ons, vindt gij \'t goed, vrij op een ander" gaan.
RAADSMAN.
Bedwing uw wezen wat, wilt uw gebaar betomen;
I )e ( eiaicensehe vorsts schijnt op ons aan te komen,
Met eiselijken\' tred.
\'het leven verstrekt, beliouden. — -m a a r. — j
:lDe ontfutscline van Astrnnax. — \'beveelt. — \'Anders \'
bij. — \';\\ er bergt. •— \'Latinisme voor elders. -8Ulys-
ses. — \'se li ri kwek ke nd en, onheil spe 11 enden.
~~~W
RAADSMAN.
Zeg, wat gezicht het «as, dat n dees vrecze bracht?
ANDROMACHE.
De nacht, die met haar rust ons voedt, was half tin ende,
De kleine Heer alreč zijn blinkend juk ontwendde,
.\\ls mij bedrukte omhelsde eenc onbekende rust,
Een korte slaan bekroop, die mijne droefheid sust,
Zoo \'s bazenden1 gemoeds vorstokthcid zoude mogen
Gerekend zijn voor 9laap; als schielijk voor mijne oogen
Stond Hector, mijn gemaal: niet, zoo hij wijlens\'-\' plag,
Het forsche Argiviseh heir trotsch leverende slag,
Met lichten fakkclbrand en zwart bepektc reepen,
Te staan naar hel bederf van all\' de Gricksche schepen;
.\\oeh zoo hij dol, verwoed van moorden en verslaan,
Ken waren buit11 ontdroeg den valseheu\' Pcleaan:
Die vlammend\'helderheid hadd\' hij niet meer ontloken
Iu \'t voorhoofd, zoo hij plag: maar doof, versuft, gebroken
Van moed, \'t gezicht belaan met tranen, zoo als wij,
Hit haar om \'t hoofd bezwalkt; noeht uis zoo lustten \'t mij
Den held op nieuws te zien; doen, als goparst van rouwe
Kn schuddende zijn hoofd: „ontwaak!" zeide hij, „mijn trou-
Kn waarde bedgenoot; ontwaak, en berg ons kiml! (we
Dil is ons eenig heil, dat niemand dit en vind\'l
         (nen?
l\'w schreven staakt. Wat steent ge om de oiugestortc stee-
Lag Troje daar meed\' heel\'\'! Kluks op, stop iewers6 henen
De spruit van llcetors huis! Tot siddrens toe mij sloeg
Eenc eiselijke schrik, die all\' mijn\' slaap verjoeg,
|i u vaak uit d\'oogen schopte, uit d\'oogen, die ik herwaarts
liedccsdclijkcu sla, nu wcčr angstvallig derwaarts;
Vergetende mijn zoon, ik tast na Hector, doch
\'t < \'inluizen heeft geen vat aan \'t spokende bedrot.
ii zone ! ware lote uws loli\'elijken vaders,
Der Frygen eenge hoop on toeverlaat, mitsgaders
He troost alleen van \'t huis nu, laas! ten val gedoemd !
O spruit van \'t oude bloed, al t\' edel7 en beroemd!
Uw vader heel gelijk; mijn Hector was voor dezen
Dusdanig van gelaat, van opzicht en van wezen:
Dusdanig ook van tred: zijn handen, sterk en fier,
Zijn hooge schouderen, \'t hadde alles zulk een\' zwier;
Ja, zelf dat straf gezicht, als hij \'t van gramschap zweide8,
Kn om den broeden nek die lang\' haarlokken spreidde.
\'i, die geboren zijt laat voor den Frygiaan,
Maar voor uw moeder vroeg; zal eens die dag opgaan,
Zal dii\' gelukkige uur ook komen eens voorzeker,
Dat gij een schut en scherm, en der Trojanen wreker
Zult zijn, en rechten op het Pergamum, of \'t schoon
i *oor dezen langen tijd te vallen is gewoon;
En zamelen bij een de borgerij van Trojrn,
Die d\' oorloog, voor de vlucht, dei jammerlijk verstrooycu\';
Kn stellen \'t vaderland, en \'t Fnginansch geslacht
lu ouden stand en naam P maar weder nemende acht
Op mijn rampzalig lot, zoo weet ik, dat mijn wersche
Mijn staat te boven gaat; \'t most mij, gevange mensche,
Genoeg zijn, dat ik leve. Ach, vaderlooze wees!
Wat schuilplaats zal der nu getrouw zijn aan mijn\' vrees?
Die rijkste burg van al liet Aziaansch geweste.
Omheind met heilgen muur, en Goddelijke veste,
Wel waard te zijn benijd, beroemd zoo wijd en veer,
"U maar een puinhoop is. Waar ik mijne oogen keer,
\'\'e vlam heeft alles weg, en van zoo hoog verheve
En overgrootc stad is nergens overbleve\'
\'•en\'schuilplaats voor een kind! Wat hoek, wat plaats, amv!
•erkies ik best ter nood voor mijn bedricgery ?
\'ijl ende u, suffend en (verg. nog ons bazelen en
Tcrba«en). — \'vroeger (tijdens ziju wijlen hier). —
\'De eigen, ware, wapenen van ď\'cleus\' zoon. — 4Den daar-
"leę getooiden Patroclus. — \'Ware daarmee de val
*an Troje voldongen! — "ergens, gelijk nog inde
volkstaal. — "o ver-edel. — "zwaaide, sch mld e. —
Thans zich verstrooyen; v.Tjr. hl. 113b, a;wit.;\'.
YQNHKI, !,
-ocr page 194-
11ECÜBA.
DE AMHTELDAM
178
ULYSSES.
Weg niet dien zotten klap, eu die geveinsde praat!
Denk, dat (Tlysses zich zoo licht niet mompelt\' laat!
Wij hebben eer verschalkt de moederlijke treken,
Ja, van Godinnen3 zelfs; weg met dit ijdel spreken!
Weg met dien ijdleu raad! Waar is uw zoontje ? fluks!
ANDBOMACHE.
Waar is al \'t 1\'rvgiscli volk, na zoo veel ongeluk*f
Waar Hectorf waar PriaamP gij zoekt er één bij name,
Helaas 1 Aiiitroinache bedrukt zoekt ze all\' te zanie\'.
ULYSSES.
\'t Geen gij van zelve ontzegt te melden, zal de dwang
l\'itparscii met geweld.
ANDBOMACHE.
Ze is voor geen sterven bang.
Die moet, en wil, en kan in \'t sterven zijn tevreden.
ULYSSES.
Ecu, wie de dood genaakt, ontvallen d\' hoogt\' reden.
ANDBOMACHE.
Indien gij dwingen wilt met, vrees mij, droeve nicnsch!
Met \'t leven dreig ons eer; want sterven is miju wenseh.
ULYSSES.
De smalte zal eerlang, met water, vier, en kolen,
En doodelijke pijn, \'tgeen iu de duistre holen
L\'ws veiuzendeu gemoeds dus lang verborgen lag,
Wel tegens uwen dauk doen komen voor den dag.
De nood is starker als de liefde tot de zijnen,
\'t Is zotte trouwigheid, te willen zich verpijuen,
Om helen, \'tgeeu uien doch eerlange melden moet.
ANDBOMACHE.
Laat komen voor den dag al \'tgeen, dat dol verwoed
Een grimmig overheer bedenkt voor beulsche vonden:
Vier, water, honger, dorst, en diep gedreve wonden,
En \'s kerkers stauk, en smet uit vuiligheid gegroeid,
En ijzers, heet van gloed, in \'t ingewand geschroeid,
Eu wat hij meer bed\' nkt; ik ben \'t getroost te dragen,
Een moedig inoedershart eu kan geen vrees versagen.
ULYSSES.
Maar boor, Androinaehe! dezelve liefd\', waardoor
Gij dus hardnekkig blijft, en niemand geeft gehoor,
Dr\' Grieken noopt en raadt, voor hunne onnoozle kinders
Te zorgen. Na tien jaar, na zoo veel ranips eu binders,
Eu verre iiitlieeinschen krijg, ik min zou zijn bevreesd
Voor d\' angst en zorg,» aarmede ons Calchas maakt bedeesd.
Vreesde ik voor mij alleen, uw zoon ontzeit\' ten strijde
Miju zoontje Telemaach.
ANDBOMACHE.
\'k Zal, Grieken ! u verblijde\',
Maar tegens mijnen dank. Hoe kan ik, droeve vrouw I
Nu smoren iu mijn hart mijn ingekropten rouw?
Atrideu allebei! gij moogt u vrij verheugen,
En gij, Dlyssesl zult met blijde tijding mengen
(Gelijk gij zijt gewend) weer na de Grieken trien,
En zeggen: Hectors zoon en oir is overleęu.
ULYSSES.
En dat zulks waarheid is, hoe zult gij \'t hun bewijzen?
ANDBOMACHE.
Alzoo gebeur me \'t zwaarst, dat iemands ziel doet ijzen,
Door \'s overwinnen grim, en vreeslijk dreigement;
Alzoo joun\'4 \'t noodlot mij een rijp en zalig end.
Begraaf mij in mijn land, en Hcctor, naar zijn waarde,
Zij zachtelijkgedrukt van \'s lieven vaders aarde:
Zoo waarlijk als hij liehtontbcerig5 kit versmoord,
En zielloos weg heeft \'t geen zijne uitvaart toebehoort,
En onder de audre doön zijn bleeke schim gaat mengen.
ANDBOMACHE.
Gaap, aarde! en gij mijn hoofd,
Mij» troost, mijn bcdgcnoot, \'t gereten audiijk klooft
Tot \'t binnenste van Styx, dut in die diepe kuilen
Mijn pand. aan dy vertrouwd, te veiliger mag schuilen.
Daar komt Ulysses zelf, met een verwarden\' tred,
Bekommerd\' van gelaat: hij breidt in \'t hart een net
Van looze sehalliksheén.
ULYSSES.
Ik die, God woud\'»! verkoren,
Bedien het strenge lot, voor ditmaal u beschoren,
Verzoek voor eerst, schoon ik de boodschap dj maak koud,
Dat gij ze niet ontvangt als komende uit mijn moud;
\'t Is aller Grieken stem, en d\' uitspraak aller hecren,
Door Hectors oir1 verlet tot uog toe thuis tckcereu:
Het noodlot eischt dit kind. De Gri"k, schoon over zee,
Nanuw stellende geloof o]) een onzekreu vrcę,
.Blijft staag met zorg belaan : de vreeze voor zijn\' rijken
Hein, met bekommering, steeds zal terug doen kijken,
Noch dulden, dat men hang de schilden aan deu wand,
Zoo lang de Fn giaan de wraak van \'t vaderland
Uit uwen zoon verwacht, en hoopt op zijne zege.
ANDBOMACHE.
Spelt Calchas dat?
ri.Yssi\'.s.
Eu schoon de w ichler Calclias zwege,
Zoo zeid\' hit llcctor zelf, wiens stam ons houdt in vrees.
Eęlaardig zaad wast op naar \'tgeen waaruit het rees:
Zoo loopt de jonge stier ter zijden van den grooten,
Al eer zijn horens \'t vel beginnen door te stooten:
Maar als hij hals en hoofd om hoog komt rechtea meę,
Buheerscht hij zelf de kudde, en zijnes vaders vee.
Eenc afgehouwe telg geplant zal \'t bootd verheffen,
Ku zelve in grootte eerlang haar moeder overtreffen,
Kil levren \'t aardrijk schaauw, den Hemel boseh en loof.
Zoo neemt de brand weer toe van \'t vier, dat, niet heel doof\',
Bleef smeulen iu zijne asch. Ik weet wel, dat de droefheid
De zaak, gelijk \'t behoort, niet op haar rechte proef lelt:
Indien gij \'t niet te min wel bij u zelve wikt,
Gij zult eenoud soldaat vergeven, dat hij schrikt,
En na tien oogsten vreest, en zoo veel\' wintervlagen,
Voor krijg, eu oorloogsramp, en nieuwe nederlagen,
EnTroje, nimmer vlak genoeg voor ons geveld.
\'t Is geen geringe vrees, die \'t Gricksche leger kwelt,
En dus bekommerd houdt: \'t is Hcctor, maar de tweede,
Wiens wakkerheid nu wordt van ons gevreesd nlrccde.
Verlos ons van dien angst! Deze cenige oorzaak let
De schepen, die alrcc te water zijn gezet;
Hier hapert onze vloot; eu acht me niet moorddadig,
Dat ik, gelast bij lot, uw zoon eisch ongenadig;
Ik eischte\' Orestes w el; dus schouw me5 niet voor wreed.
Lijd \'tgeen hier voormaals zelf uw ovcrw iuncr leed.
ANDBOMACHE.
(>eli zone! waart ge slechts in uwer moeder handen,
Of wist ik, wat gevaar u uu iu vreemde lauden
Veer van mij houdt verrukt\'\'; ik zoude \'t inoedershart
Niet eenmaal trekken uit, al waar \'t schoon, dat niet smart
Mijn handen doorgesnečn in scharpe strikken lagen,
Of dat mij \'s vijau Is staal zou door den boezem jagen,
Of dat ecu heete vlam, van w ederzijds gestookt,
Mijn heupen had verbiaau eu lendenen verschrookt,
Ik storf, of ging u na; nu kaa ik laas! niet raden,
Wat ramp u houdt bezet: of gij in achterpaden
Door boseh eu bergen dwaalt: dan of de woeste smook
Der stad il heeft verstikt: en of de vijand ook
Gespeeld heeft met uw bloed: pf dat gij zijt verbeten
Van \'t wild gedierte, of strekt d\' Idecsehe kraai tot eten.
\'Anders doeken, verschalken. — 2Vau Thetis bij
Aehillcs; zie boven, blndz. 113. :\'daagt: verg. vroe-
ger. — 4g ii nne. — \'\'Voor \'t li eb t en toerend; verg.
aaut. \' op bladz. 24.
\'Minder gelukkig voor dub bclzi n nig. --spru.it. -
•\'uit gedoofd. — H\'oor zou ei se 11 e 11. - \'zie lil e fliin,
houd in ij — "Voor w egg er uk t.
-ocr page 195-
DE AM.STELDAMSCHE HECUBA.                                                              17»
Staat niet uw Hector daar? Neen, neen, ik zie warachtig
Een Hector hier en daar, maar dees, zijn zinnen machtig,
Zal mooglijk vaders dood nog dienen tot een wraak.
Wat doet gij, droeve vrouw! in dees benaauwde zaak?
Zij konnen beide doch niet wel behouden wezen,
Behoed dau liever dien, die Griekenland doet vreezen !
l\'I.YSSKS.
Gaat heen, gaat snellijk voort, eu haalt mij voor den dag
Den vijand onzes naams\', \'t zij waar hij steken mag,
Door moeders list verschuild, de leste schrik der Greeken.
Daar is hij vast. Vaart voort Wat mag u doch ontbreken?
Wat vreest ge, eu ziet nog oin? \'t is doch niet hem gedaan.
ANDKOMACHE.
Och, dat mij vreeze kost nog eenigzins bevaan!
Maar \'t is gewoonte nu voor mij, altijd te schromen,
En \'t wordt niet haast verleerd, dat vast is aangenomen.
ULYSSES.
Ik zal der Goden raad uitvoeren na \'t bescheet\'\',
En zal het hooge graf ontrukken, gants om veer.
ANDROMACHE.
\'t Geen ge eenmaal hebt verkocht\'!
ULYSSES.
\'t Zal evenwel geschieden,
ANDROMACHE.
Waar is Aehilles\' woord, waar zijn uu d\' Hemellieden,
Beroepen iu den eed? o, 1\'yrrhus! koom, besehut
Uw eigen vaders gift!
l\'I.YSSKS.
\'t Graf zal terstond onuut\'
.Verspreid zijn over \'t veld.
ANDROMACHE.
Zoo grouwelijke werken
Dorst nooit de Griek bestaan. Gij hebt Godheilge kerken,
Ja zelfs van Goden, die u gunstig zijn geweest,
Ontheiligd en geschend; maar hebt tot nog gevreesd,
De dooden in hun graf uit dolheid aan te randen.
Ik zal u tegen zijn, en met ontwapend\' handen
Uw wapens tegen staan. De gramschap zal me macht
Verleenen tot dit werk; gelijk met dolle kracht
De forsehe Ainazou5 plag te slopen Grieksehe scharen,
Of als ent Maennsr\', daar de God is ingevaren,
Gewapend met haar thyrs", met een bezeten tred
De boouien dreigt en \'t woud, eu, van verstand ontzet,
Kwetst, dat ze \'t niet en voelt; zoo zal ik mij begeven
Iu \'t midden van \'t gedrang, en als ik heb bedreven
Al \'tgeen tot voorstand van dees\' grafsteed\' helpen kan,
Ik vergezellen zal mijn overleden man.
ULT8SES.
Wat tot ft ge, kan een vrouw, met kermen en met razen
Eu ijdlc (lolligheid, uw harten nog verbazen"?
Doet, dat men u gebiedt!
ANDROMACHE.
Velt mij, velt mij veel eer,
En met uw vinnig staal mij liever houwt ter ueęr; (reu\'";
Scheurt op d\' Avernsche poel\'J, en breekt des uoodlots mar-
Mijn Hector! de aarde rijt, en doet z\' haar keel opsparren !
Om dezen Ithakeesden moed te doen vergaan
Is mans genoeg uw schim, \'k Zie hein gewapend sta.tn:
Hij drilt, en schiet met vier! Ziet gij hem niet, o Greeken!
Of zie ik hem alleen?
UI.YSSLS.
\'k Zal alles af doen breken.
ANDROMACHE.
Wat gaatdy, moeder, aen" ! Gij velt met eeneu slag
Uw zoon, en eęgemaal! misschien gij, met geklag
\'Astyauax. - ^\'t beschikte, hese hor ene. - :1Achil-
! les uam. aan l\'riaiiius. --- 4onge b r ui k t. — \'Met ver-
1 keerden klemtoon voor Atnazóón. -— "Door den geest
! gedreven Bacchautc. — "staf. — "ontstellen. — \'Jden
| i n g a n g d e r O u d e r w e r e 1 d. — \'°v e r h a a s t h e t 1 o t.
1 "Wat begint gij.
1LYSSKS.
]k zal verblijd den (iriek de blijde boodschap brengen,
Dat, \'t noodlot door de dood van Meetors zoon gesust\',
Hij op den vrede steun\' en steil\' zijn hart gerost.
Wal droomt ge, Ulyssesl hoe? zal dy de Griek vertrouwen?
Gij wie? de moeder? hoe, in \'t midden van \'t benouwen,
Zou die versieren1 iet, eu bevende in de nood
Het voerspook niet ontzien van zoo vervloekt, een dood?
Voorspooksel vreezen die, die zwaarder dingen vreezen.
Met eeden zij haar trouw gestaafd heeft, en bewezen ;
Zoo ze cedbreekt, kan ze wel een zwaardre plaag ontzien.
Nu, mijn gemoed! neem vrij te hulp, en dat u dien
Medrog eu list, en een Ulysses, die volmaakt is:\'.
Men dekt de waarheid, maar zij rust niet voor zij naakt is.
Doorsnuffel hare ziel. Zij kermt, zij maakt misbaar,
Zij steent, en trappelt vast angstvallig hier en daar,
En vangt de reden, in hetgeen haar komt te veurcu,
Met een bekommerd oor. Hier is meer vrees als treuren,
Vernuft is hier van doen. Andre ouders in den rouw
Behoeven ti oost; maar gij gelukkig zijt, mevrouw !
Dat gij uw zoon uu mist, die anders most bezuren
Ken w reed? eu bittre dood bij d\' omgevalle muren,
En storten over \'t hoofd van \'s torens hooge kruin,
Die eenig ovrig rijst in Trojens heetc puin.
ANDROMACHE.
De moed bezwijkt me\' helaas! \'t lijf trilt, de leden zijgen,
En \'t bloed door koude stolkt!
VLYSSKS.
Uier, hier most ik ze krijgen;
Zij helde na dien weg; de vrees heeft haar verraan;
Ik zal een nieuwen schrik haar weder jagen aan:
Dewijle dan het kind, tot zoen des minus\' verkoren,
Ku uu voor uit getreen, een zaehtre dood deč smoren,
Waardoor het niet en kan den priester, als \'t behoort,
Ten offer volgen na; zoo zeid\' ons Calehas voort,
Dat Heetors asschc moet tot zoen der golven strekken,
En zijn in zee verspreid, op dat we mogen trekken
Ontslagen van dien vloek niet onze schepen thuis,
Ku moet zijn heerlijk5 graf gcmorscld zijn tot gruis.
Vermidl dan Ueetors zoon de dood, die hij was schuldig,
Door \'t sterven is ontslipt, zoo moet ge zien geduldig,
Dat wij onz\' handen aan dees heiige rustplaats slaan.
ANDROMArlIK.
liainpzalig nienseh! wat raad? wat zult ge best bestaan?
Keu dobble vreeze breekt mijn hart nu in twee stukken:
Hier komt me \'s mans gebeente, eu daar mijn zoontje ruk-
Wat zijde of \'t winnen wil? Ik zweer, ik zweer bij all\' (ken,
De Goón, bij u, mijn man! wiens ziel mij altijd zal
Verstrekken voor een God, dat mij niets kan behagen
In mijnen zoon als gij; dat hij nog rekk\' zijn dagen,
Opdat ik in hem zie \'t afzetsel van uw beeld.
I.eed ik dan, dat men dus met uw gebeente speelt,
En dat m\' uwe asschen sprei, en uitstorte op de baren ?
\\een, dat dees liever sterve. O moeder vol bezwaren!
Hoe zult ge kunnen zien, dat uw geliefde zoon
Gemarteld worde, en sterf zoo veel vervloekte doöu?
Hoe zult ge konnen zien, met onbetraande kaken,
Hem komen rollen ueęr van d\' hooge torend")kenP
Och ja, en niet geduld, als slechts \'s verwinners hpnd
Mijn Hector, na zijn dood, niet stroojc langs de strand.
Maar hoe? dees zal zijn straf met smarte eu pijue smaken;
Den afgestorven kan noch sniert noch pijue raken,
Maar is6 in veilge rust. Wat drijft ge tusschen twee,
En twijfelt wicu ge wilt bevrijden van dit wee?
\'Lat. voor nu gesust is. — \'verzinnen. — •\'een
v o 1 k o in enTJlysaes, inslu w beid z ij u e r w aard. -
\'Vrij onduidelijk voor om aan dien eiseh tot afwer-
ping te voldoen, anders om algeworpen te wor-
den. — \'glansrijk, doorluchtig. —> "Versta, naar de
thans verouderde woordvoeging, hij is.
-ocr page 196-
180
DE AM.STELDAMSCIIE IIEtTBA.
Eu met gcbcčn, den haat der Gricke u zult verzetten,
1 lel zw aar gewicht van \'t graf \'t verborgen kind zal nietten;
\'t Ellendig wicht verga veel eer, \'tzij aan wat oord,
Eer van den vader \'t kind gekneusd wordt en versmoord,
Eer \'s vaders last den zoon zou pletten en vernielen!
L\'lysses ach ! ik koom democdig voor u knielen;
En d\' hand die nooit en dede hetgeen dat zij nu doet,
Kaakt met verslagenheid, Ulysse b! uwen voet:
Der nu edel\' u erbarm! wilt gunst aan mij besteden,
En hoort met zachten ziu mijn smeken en gebeden;
En hoe gij honger vau de Goden zijt gesteld,
Zoo veel te zachter drukt1 die staan in uw geweld.
De weldaad die ge doet aan hen, die motten zwichten,
Dient oiu \'l geluk aan u nog wijders te verplichten.
Zoo moet uw kuische vrouw u in haar bedde ontvaan,
Zoo moet uw vader nog in jaren groeven aan,
Tot dat hij zijnen zoon niet wcllckonist mag groeten;
Zoo moet uw zoon u na uw wederkoraste ontmoeten;
Zoo moet hij meerder hcils, als gij zelf wensekt, ontvaan,
Lacrt\' in jaren, u in raad te boven gaan.
Erbarm u over dit ellendig moeders leven,
Die niet als dezen troost in \'t lijden is gebleven.
VLĎSSES.
Breng ons het kind te voorschijn.
Dan zalder eerst gehoor ziju.
ANDKOMAf IIK,
Koom uit het hol, daar ik u heb gevlucht3,
f) droefste vrouws bosehreyelijke vrucht!
Dit \'s \'t kind, dat gij, l\'lysses, wenscht verstikt,
Waarvoor een vloot van duizend schepen schrikt.
Duik, jongske, duik! werp u ter aarde neer,
En 1 handje vlei de voeten van uw heer.
Beeld u niet in, dat ietwes kwalijk past,
\'t Geen de Fortuin haar scliejovliug\' leit te last\'\'.
l\'w oud geslacht, dien koninklijken glans,
Eu lu t gerecht" des givoten ouden mans^,
Al\'t aardrijk om vermaard, zet uil den zin:
Eu nimmermeer en valle u Hector iul
Buig, kleine kuięii! uw lijf naar \'t slaven zet!
Zoo u de klinische ouuoozclheid belet,
Ter halver dood uwe uitvaart Ie bevroęu,
Schrei dan, omdat gij \'t ziet uw\' moeder doen.
Oud Troje zag ziju koniugs kindsehhcid mee
Van tranen nat; de kleine Priani deę
Den dreigenden .Vleide** worden week;
Die forsschert, die! voor wiens geweld bezweek
\'t Woed!\' ongedil rt, dair ooit af weid geboord :
Die, na de bres gemaakt in 1\'luto\'s poort,
Zich ruggeliug te maken wist ruimbaan,
Door \'t duister lu en, verwonnen van ecu traan,
Welk op de wang zijns kleinen vijands lag:
„Ik," zcid\' hij, „gun u \'t koninklijk gezag;
Zit op den troon uws vaders"\' hoog in \'t goud,
En zijne n staf, maar bet" uw woorden houd."
Dit was, wou hij, \'s gevangens hardste straf.
Leer Hercules ziju zachte gramschap af\'-;
Of en vermaakt a niet als zijn gtweerP
Geen smeeker leit voor uwe voeten neer
Vau niindn u staat, en bid maar liji\'s gena,
Dat het naar lust vau \'t luk ziju erfrijk ga.
L\'LYSSES, ANLUiOJIACIlE, ASTYANAX.
UI.YSSES.
Verbaasde\' moeders rouw ontroert me wel het harte,
Nochtans ontroert me meer der Grieksche moed ren smsrte,
Tot wier groot hartculeed dil kind opw assen zal.
ANDltüMACHE.
Zou dit de man wel zijn er. hand, die Trojens val
Oprechten zal uit d\' aseh ? Moet Troje daar op hopen,
Zoo is bet hopeloos, \'t Is vc« 1 te veer verloopen,
\'t En leit zoo niet niet ouz" Trojaanse!»\' borgerij,
Dat iemand vreest met recht voor onze muiterij.
Of zou zijn vaders moed hem wel den moed verhoogen,
Te weten hij, wien zelf rondom den muur getogeu
De inced ontvallen zou, die door veel tegenspoed
Eu ramp gebroken wordt. Indien ge van zijn bloed
Eiseht welverdiende straf, wat zoudt ge meer begeere\'?
Veroorlooft hem voor slaaf te dienen u ter eere,
Zijn kneclitclijken hals outvange \'t dieustbre jok;
Wie weigert dateeu vorst?
L\'LYSSES.                          a
L\'lysses noch ziju wrok;
Maar Calehas slaat het af.
A.N\'DUOMAtHE.
O oorzaak van mijn lijeu!
Toesteller van bedrog, en tuk op schelmerijen.
Die niemand voor de vuist3 in \'t strijden hebt vermand,
Maar door wiens kwaden aard en dubbel schalk verstand
Zelfs Grieken zijn vermoord! stoffeert ge, om \'t kind te doo-
l\'w znak met wichlerij en niet ounoozle\'1 Goden? (den,
Uit uwen boezem komt dit schelmstuk, nachtsoldaat!
Ecu man iu kindermoord! uu zijt ge een held op straat,
Dij lichten dage, alleen I
ULYSSES.
Mijn vroomheid\'1 is den Greckeu
Genoeg, den 1\'rygiaan niet dan te vc 1 gebleken.
De vloot hare ankers licht, \'t Is ongelegen tijd,
Dat ik den gauseheu dag met ijdle woorden slijt.
ANDKOJ1ACIIE.
Vergunt me een korte wijl, opdat ik mijnen zone
Voor \'t uiterste bediene, en mijne gunst bctoonc,
En voor het laatste omarm dengene, dien ik droeg,
En zoo mijn gierge5 trouw omhelzende vernoeg.
L\'LYSSES.
Och! of \'t geoorloofd waar, dat ik, uit mededoogen,
Mij uwer decren mocht; doeh \'Igeen we alleen vermogen,
Dat wordt uw beę vergund, te weten tijd eu wijl
Naar uw begeerte en wensen. Verzand u iu der ijl
Met tranen. Droefheid wordt verlicht door bitter schreyen.
ANUUO.MACI1E.
O zoet eu waardig paud! o eere van \'t geseheyen
En neergeslagen buis, eu Trojens laatste lijk!
O schrik vau Griekenland! o moeders ijdle wijk !
Wien ik zijns vaders lof en oorloogskunst ervaren
Toewcusehte, en ook den tijd, die, iu zijn niiddeljaren,
Zijn besti vader" heeft gelukkig doorgebracht:
Maard\' Hemel heeft mijn bede helaas! niet veel geacht.
Gij zuil vau lliuiu den scepter niet eens zwieren
lu koninklijke zaal, noch nut geboden stieren"
De volken wijd en zijd. Voortaan en zult ge niet
Zoo menig land gebracht zien onder zijn gebied;
Gij zult niet eenmaal, Tans! d< Grieksche ruggen wonden,
Noch sbpen Pyrrhus\' lijk aan uw karos gebonden;
De\' kleine wapens gij met uwc tei\'dre band
                  (land,
Niet handlen8 zult, noch \'t wild, verspreid door \'t woeste
\'bchee rsebl; verg. boven, bladz. lOh. — -\'I.aer-
tes, l\'lysses\' vader. -;iYoordoon \\ luchten, verbor-
gen. — \'Thans vcrschovcliug of (sterker) ver-
schoppcliug; de ware llollandsche naam voor \'t l\'\'ran-
sehe uiisérable. — \'liijni-halvc voor oplegt daar
te laste leggen in gewijzigde bi teekenis gebezigd
wordt. — "Voor recht sbewi ud. —- U\'riaiuus. —
"Vi ig. boven, LI. 173. •— "Thans verouderd voor w oest
of woed end. loJ.iiomt dun.— \'\'heter. — \'-van.
\'ontsteld e; zie boven. — -\'ope n 1 ij k, flink\\veg. —
!o ei s e li u 1 il i g e. — \'Verouderd voor d ap p e r h e i d. —
"begecrige. — \'Verouderd voor \'tFranscho groot-
va ei er. — ?bc stieren. — \'Thans 1. a ut eere u.
-ocr page 197-
181
DE AMSTELDAMSCHE HECUBA.
Of is \'t Iölcos, hoog van moed,
Betemster van den zouten vloed?
Ol\'t ruime Cruten, bij elk een
Verwonderd\' omzijn honderd steun?
Of ook Gyrtonc, klein van naam?
OfTrice, dor en onbekwaam?
Of is \'t Methoue, dichtbegroeid
Van lichte steekpalin, dieder bloeit?
Methoue, dat, nlzins bekuild,
Dicht onder \'t bosch van Oeta schuilt,
Eu meer als eens de pijlen straf
Tot Trojens nederlagen gaf.
Of Olenos, wiens hutten licht
En wijd zijn vau elkaar gesticht?
Of Pleuros, dat zich altijd draagt
Als vijand der Godinue-maagd\'- ?
Of Trtt\'zcn, wiens krombochtc reę
Bespeeld wordt van ecu brecde zee?.
Of 1\'eliou, wel eer vermaard
De darde trap3 ten llcmclwaart,
Eu strekte 1\'roteus voor ecu rijk?
Op dezen berg, was Chirous4 wijk:
Daar lag, in uitgehoolde rots,
De meester van het kind, dat trolsch
Eu moedig doen aireede w ts,
Mits hij hem zulke lussen las,
Waardoor de grimmigheid van \'t hert
Nog meer en meer geslepen werd;
Als hij zijn harrep klinkcu liet,
Zoo zong hij ouder \'t snaarspel niet,
Als slechts vau houwen, kerven, slaan,
En wat daar voorts mag hangen aan.
Car#\\stos rijk vau mar morsteen?
Of Chalcis, daar Euripus heen
Eu weer speelt niet de oustuime zee?
Of zijn \'t ie Echidueu, die hun\'\' reę
Bekwaam voor alle winden lelt?
Of Gonous, daar \'t altijd weit1\'?
De Fniispen, bang voor Boreas?
Ol\' 1\'cparcct, ter Noorder as,
Aan Grickeus alderuiterste end?
Of is \'t Eleusis, dat gewend
Vrouw Cercs stadig t\' eeren is,
lu stilligheid en duisternis"?
Ol\'roept ons, tugeus onzen zin,
Des waren8 Ajax Salamin P
Of Calydou, zou \'t dat wel zijn,
Alom bekend duur \'t wilde zwijn?
Ol\' is het Scarfe en Besse ? of \'t land
Dat ďitaressos, die naar \'t strand,
Om ouder zee te duiken, sluipt,
Met zijnen tragen vloud doorkruipt?
Of Fylos, dat lang leven geeft?
Of Fyse, dat een tempel heeft,
Jupiju ter eeren opgebouwd?
Of Faar? of Eüs, daar men houdt
Eu viert de feest", die \'s winners hoofd
Den lofkrans van olijf belooft?
liet razende onweer hier eu gins
Zendu ons slaviniiuii\'" allezins,
En lande" cu berg\', waar \'t wil, ons lijf,
In berg, iubosL\'h en dal, gezwind en stout uajagcu,
Ku, ua elk vierde jaar, op du ingestelde dagen,
De» sleep van Trojriis spel voortbrengen op de baan,
En voeren, edel kind! du wakkre benden aan:
Gij zult, met snellen voet uu niet gezwinde keuren,
Niet eens om d\' outers gaan, eu met uw dans vereeren
ücr Frygcn tempelfecst; als \'t kromkornets\' geluid
Ue snelle passen trekt ten wskkren voeten nit.
O slag van wreedu dood ! veel droever als het sterven
Zal ďroje noch iet zien, \'tgeen zal haar hart doorkerveu
Vct\'1 meer als llectors moord.
ULĎSSES.
Nu, moeder! \'t weenen laat\'-:
Een grootc droefheid stelt zich zelve douli geen maat,
ANDEOMACHE.
Heel kort, Ulysscsl is het marren3 van onswtenen,
Daar ik om smeek en bid. Gedoog, dat ik deu genen,
Die nog in \'t leven is, zijne oogen luiken mag.
Klein sterft ge, doch alreę draagt Argos1 dv ontzag:
liv ďroje wacht uw komst; wij smelten iuouz\' tranen.
Ga, vrij en vrank, cu vindt d\' outslaged Frvgianen!
ASTĎANAX.
O moeder, u erbarmt!
ANDHOHACI1E.
Wat houdt ge mijnen schoot,
En \'s moeders hand, die is ecne ijdele hulp ter nood.
Als" \'t teder kalf zich bij de moeder weet te vlijen,
Wanneer het brieschen hoort de leeuwen van ter zijcu;
Maar het verwoede dier de moeder wijken doet,
En zoekt den niiudreii roof, die \'t met zijn tand bebloed
Verscheurt, verrukt, en sleept; zoo zal u uit mijne armen
De vijand rukken ook. Ontvang mijn droevig karmeu,
Ontvang mijn laatsten kus, eii \'t uitgetrokken haar,
En dus gekropt" van mij ontmoet uw vader, daar
Hij dwaalt in \'t zalig veld; doch wilt hem overdragen
Heel weinig woorden van uw moeders bitter klagen,
Zoo \'s overleden schim zich de eerste zorge aanneemt,
Noch door \'t verbranden niet van d\' oudclicl\'d\' vervreuuit:
<> wreeden lleelor! hoe gedoogt ge nu, gij brave!
Dat onder \'t Grieksehe juk Androuiachc dus slave!
Wal legt ge, log en traag! Achillcs kwam wel weer.
Neem van mijn tranen, kind! die nog zijt klein cu teer,
Neem van mijn haren weer, al \'tgeeu is overbleven
Van d\' uitvaart mijns gemaals! Nccmkuskciis, die ge geven
Moogt aan uw vaders mond. Dit kleed uw moeder laat
Ten troost^ mijn graf eu geest" aanroerden dit gewaad;
Naauw ik doorsuullluu zal wat assehun\'J hier mag schuilen.
ULĎSSES.
Hier is noch maat noch end van schreven eu van huilen.
Fluks weg met llectors zoon! ruk weg, en neem hein met"\',
Die \'t leger marren doet, cu Argos vloot verlet.
Wat plaats of ons gevangene all\'"
Bij zich ter woon ontvangen zal?
ďhessalicn vol bergen of
Koel ďempc, rijk van lauwer-lof" P
Of Ftic, ecu veel bekwamer veld
Om uit te levren menig held?
Of \'t stecuig Trachyn, beter stee
In vruchtbaarheid van \'t sterke vee?
\'Thans bewonderd. — -\'D i a n n. — 3Bij du beklim*
uiing der Titans. — 4Du Centaur ol\'Faardnieuseh, met
Achillcs\' opvoeding belast. — 5Gclijk nog steeds iu de
spreektaal voor w i e r. — \'\'Voor waait, gelijk reeds her-
haaldelijk zwcil voor zwaait. — \'Bij de zoogenaamde
Mysteriën of Geheimenissen van Eleuzis. —
"echte (hlijkeus den l.atijnschcn text behoort het echter
niet bij Ajax, maar bij Salamis). — "De zoogenaamde
Olympische spelen. — \'"Versta: als slavinnen. —
"Voor doe 1 and en.
\'kromme horen. — -Rijinshalve voor breekt met
geweld af, stuit uw tranen, daar andeis de tegen-
stelling niet dun volgenden versregel verloren gaat. —
3vurtraging. — \'Voor Griekenland in \'t algemeen. -
\'door d u u d o o d verloste. — "G e 1 ijk, - "vol (verg.
nog ons opgek ropt). — "die van Hector nam.; verg.
boven, blz. 176b, aant.4. — "Voor assche, useh. —
\'"Verkort voor mede, gelijk nog steeds in de spreektaal,
"alonze gevangenen. — \'*loof, looier.
-ocr page 198-
182
DE AMSTK.LDAMSOIIE HECUBA.
Behoudens, dat men verre blijf
Van J-parten; \'twelk, met recht gehaat,
Den Frygen en den Grieken staat
Op zoo veel sinarte en ongerijf;
Behoudens, dat men verre blijf
Van Argos en Mycenen, eerst
Door Pelops tiramn beheerscht.
\'t Klein Neritos, min als Zacynth
En Ithaea, wiens klippen blind,
In \'t water duikend voor en naar1,
De kielen dreigen met gevaar.
Wat lot of u noch wezen zal
Beschoren, of wat ougeval P
Trojaauschc koningin wel eer!
Waarheen, en van wat overheer
Zult gij nog worden omgeleid?
Wat land is lot uw graf bereid?
DE VIERDE HANDEL.
HELENE, ANÜKOMAIHE, HECUBA.
HELENE.
Wat bruiloft doodsch en droef, met kermen, bloed, en moord,
En klachten wordt gevierd, daarvan, na\' recht, behoort
\'t Beleid toe aan Heleen. Mij derf men nog beladen,
Om den verdelgden Krijg iu \'t uiterst te beschaden;
Aan mij beveelt men nog te boodschappen \'t geveinsd
En ijdel huwelijk van Pyrrhus, en op \'t reinst\'1
De bruid, na Grieksche wijs, te eieren en te klceden.
Prins Paris\' zuster wordt door mijne trekken heden
Misleid, en raakt om hals door mijn versierd\' bedrog.
Verschalkt ze vrij, ik acht zulks voor haar \'t lichtste nog.
\'t Is een gewenschte dood te sterven, zonder schrikken
Voor \'t lijden van de dood. Wat draalt ge te beschikken
Hetgeen u is belast? De stichter draagt de schuld
Van \'t opgedrongen kwaad. Uw jammer is vervuld,
O welgeboornc maagd, van Dardans bloed gesproten I
Een milder God heeft u, die deerlijk waart verstooten,
Goedgunstig aangezien, en is vast bezig, om
Tc scheuken aan uw jeugd een zaalgeu bruidegom;
Al liecvschtc l\'riaui zelf, schoon Trojens muren stonden,
Tot zulk ecu huwelijk zij u niet brengen konden.
Want d\' overkijker5 zelf van d\' eedle Gricksche stam
U tot het heilig recht van kuische miuuevlam
En wettig bed verzoekt, wiens breed gebied gelegen
Is aan \'t Thessalisch veld. O, welk een grootc zegen!
De groote Thetis, en zoo menige Godc9
Van \'t zoute pekelschuim, daartoe de zeepriuces
Vrouw Tetbya, de voogdes van de opgeblazen baren,
U voor haar nangchuwde en eigen pand verklaren,
Eu Peleua, als gij nu zijt Pyrrhus wederga,
U noemen zal zijn\' snaar1\', en Nereus even na.
Leg af \'t bezwalkt gewaad, trek weder aan ecu statig,
Verleer slavin te zijn, weest niet zoo ungelatig\';
Strijk neer \'t gerezen haar, duld, dat het word\' geschikt,
En met een aardig\' hand getooid en opgellikt.
Dit" ramp misschien u voert tot hoogreu staat en orden,
\'t Heeft velen nut geweest des vijands roef te worden.
ANDKOHACIIE.
Tc sehaatren eens van vreugd was \'t eeltig onheil, dat
Den Frygen nog ontbrak, en d\' uitgerooide stad,
\'t Geslechte Pergamum vast brandt aan allet. hoeken.
O tijd van hijliken! mu.ikt iemand zich te zoeken ?
Zoude iemand weigeren tctreęn na \'t bruiloftsbed,
Daar \'t lief juweel toe raadt, Heleen! \'t bederf, de smet
Der beide volleken\'r Ziet eenmaal\' doch met wcenen
Die vorstengrafateęn aan. deze onbegrave becnen
Langs \'t veld gezaaid: die heeft uw bruiloftsfeest verspreid!
Om u men \'t A/iaausche, om u men \'t vaak besehreid
Europisch heldenbloed, al sissende, zag storten;
Als gij koclmocdig\'- zaagt de mannen t\'zamenhorten,
Onzeker wien ge drocgt. Vaart voorts, en maakt met grocu
De bruiloftskamer toe. Wut is er toorts van doen,
Of fakkel na gewoonte, of vier? Laat Trojc uitrichten (ten.
Dien dienst, en met zijn\' vlam \'t nieuw bruiloftsbed toelich-
Trojaatische borgerI viert, viert Pyrrhus\' huwlijksfeest,
Ju, viert ze na waardij, dat \'s met een bangen geest;
Mnakt droefheid en misbaar!
HEI. ENK.
Hoewel de groote sinarte
In geene rede staat, noch wordt vermurwd in \'t harte,
Ja, boven dot nog vaak baar\' rouwgenooten haat;
Zoo is het evenwel, dat zoo mijn zake staat,
Dat ik ze nimmermeer te pleiten mij zal schromen,
Al was de rechter schoon niet gramschap ingenomen.
\'k Eu loochen niet, dat u wel overkomen zij
Ondragelijke smart; maar \'t staat u echter vrij,
Dat gij Priaain, en gij uw Hcetor moogt beweenen;
Maar ik, helaas ! ik moet iu \'t heimelijk bestenen
Mijn Paris, dien ik mis. \'t Is een ondraaglijk juk,
lu slavernij te zijn; dat heb ik ook, met druk,
Als een gevange vrouw, tien jaren lang gedragen.
Uw Trojen lc it ter neer, d\' Huisgoden zijn verslagen,
\'t Is wel een zwaar verlies hit dervtu zijner stad;
Maar zwaarder ik mijn vries, dan alle rampen schat,
\'t Gezelschap in uw kwaad uw smart wat kan vergoeden,
O]) mij verwinner beide en overwonne woeden,
\'t Heeft in onzekre kans nu langen tijd gestaan,
Wie dat een\' ieder zou voor zijn slavin outvaiin,
Mij kreeg terstond mijn heer, en Zonder eenig loten.
De krijg, verwijt gij mij, is eerst uit mij gesproten:
Eene oorzaak van \'t verdriet, dat Trojen overviel;
Dit zou zoo wezen, waar \'t dat onz\' Spartaansehe kiel
Uw\' zeen eerst kloofde. Maar zoo de Trojaauschc vechter
Mij roofde, als Veuus mij geschonken had den rechter,
Zoo weet het Paris dank. Mijn zaak zal vinden wel
Een scheidsman, maar helaas! vor mij niet dan te fel.
\'t IsMcnclaus, die hierover recht zal spreken.
Wil* nu, Ai.dromachc! uw treuren doch wat breken,
En inurwen het gemoed van dces bedrukte vrouw11,
De tranen dringen mij ten oogen uit van rouw.
ANDIIOMAC\'HE.
\'t Moet zijn een groot vcrdriet,dat ons Heleen doet schreyen,
Wat doet haar doch aldus de vochte tranen spreyen?
Zeg op, zeg op! w..ar is Ulys.-es nu op uit?
Wat schelmstuk, of wat list is eindlijk zijn besluit?
Zeg op, hoe dat men zal met d\' arme dochter leven:
Zal zij met volle kracht herouder\' zijn gedreven
Van Id\'i\'stoppen, daar hij rijst nut hcuvclkruin?
Of zal i en wreed soldaat haar schieten5, steil cu schuin,
Van \'s onlangs hoogeu burgs verre uitgesteke klippen?
Of zal ze in \'t woeste meer afweutlcu van de tippen,
Die Trojens voorgebergt, met zijn gcspouwer\' zij\'
Eu lenden steekt om hoog, zoo dik cu vaak als hij
Ziet alsins overheer\'\' d\' inhammen, licht om gronden?
Zeg op, wat uw gelaat bedekt voor looze vonden.
Dat Pyrrhus zwager wordt vanHecubc en Priaam,
Gaat boven alle ramp. Nu geef de straffe ecu naam.
Zeg op, wat jammer gij ons wijders toe wilt zenden.
Beneem dit eenig leed al overige ellenden,
Dat\'s d\' ijdlc en valsehe waan vol twijfelinocdigheid,
Eu deze onzekre hoop. Gij ziet, wij zijn bereid,
Den jongsteii slag des doods geduldclijk te lijen.
\'Thans na, eu hier rijmshalvc gebezigd. — -Thans
naiir. — \'netst. — 4uit ge dacht. — ihet puik; zie
vroeger. — "schoondochter; zie vroeger. — "onbe-
h a a g 1 ij k. — "Voor il e e 8.
\'Germanisme voor eens. — :Voor koelbloedig. —
•\'Polyxcnn. — 4Germ. voor omlaag. — \'Voor doen
schiet e u. — "gesplet e n. — \'vanbo v e u.
-ocr page 199-
DE AMSTELDAMSCHE HECUBA.                                                      183
HELENE.
Och, of der Goden tolk mij toeliet af te stiijen
\'l Verlet van \'t batig licht, of, voor Achilles\' graf,
Door Pyrrhus\' woedend\' hand, als spceluoot van uw straf\'
En droevig ongeluk, te sneuvleu inct den zw aarde!
Helaas, Polyxcna ! wii ns schoonheid de vermaarde
Achilles voor zijne asch ter slachting daagt door \'t staal,
Om iu \'t Elyzisch veld te strekken uw geniaal!
ANDKOMACHE.
Ziet, hoe dat moedig dier, gelijk den dog van eereu,
Haar sterfdag noemen hoort. Ze eischt koninklijke klečren
Tot voegelijk cieraad; dat m\' hare vlechten streelt,
End\' handen slaat aan \'t haar, haar leed doet noch verveelt;
Het onder hield ze ecu dood, dit rekent ze bruids stacy ;
Maar \'t moederlijk gemoed beklagelijk, eilacyl
Verstokt door deze maar, bezwijkt door groote smart;
\'t Verstand ontzonken is. Schep moed, rampzalig hart!
Hef uwe geesten on! Hoe hangt de ziel des ďnenschcn
Aan zulk een dunnen draad? Hier waar niet veel te wen-
Ken lutske" en Hecuba gezaligd ons begeeft.
           (sehen;
Zij haalt den aassem weer, verkomt allengs, zij leeft.
De dood vliedt aldermeest voor die zich baadt iu tranen.
HECUBA.
Wel, leeft Achilles nog tot straf der FrygianenP
Steekt hij nog d\' ooren op, ruig, woest, en omgetemd ?
Hoe weinig heeft mijn zoons, vorst l\'aris, hand geklemd3!
Zijn tombe en de assche zelve ons \'t leven nog benijden,
Eu snakken naar ons bloed. Thans4 waren bei mijn\' zijden
Becingeld vau ecu schaar, en zaalge zielenrei;
Ik werd vau \'t kussen moede, en \'t liefelijk gevlei
Van moederlijke jonst den kindren uit te deelcu.
Deze is er uu alleen slechts over vau zoo velen;
Mijn wensch, mijn gezellin, verlichting en geuucht,
En \'s aangevochten» rust. Dit \'s, Heeube! al uw vrucht:
De naam vau moeder vloeit me alleen uit deze lippeu. (pen,
Rampzaalge en taayeziell voorts, voorts, gaat eenmaal slip-
En schelt ine eens eudlijk kwijt deze eenigc uitvaart, aeh!
De kaken zijn bevocht vau sclircyeu dag aan dag,
Van \'t drukkig aanschijn stort een onverziensche regen.
Miju dochter, weest verheugd ! Hoc zou, om zulk een ze-
Oiu dit uw huwelijk Cassandra zijn begaan!
              (gin,
Hoe zou Audroiuaehe naar uwe bruiloft staan!
ANDKOMACHE.
Wij, Hecuba! zijn eer, wij, wij zijn te betreuren,
Wie fluks de zeilbre vloot zal van malkandre scheuren,
Eu spreyen hier en gins; zij, liellijk uitgestrekt,
Wordt van geboortige aarde iu \'t vaderland bedekt,
HELENE.
Indien ge uw lot verstondt, gij zoudt haar mser misgunnen.
ANDKOMACHE.
Wat straffe dreigt ons dan, die wij niet weten kunnen?
HELENE.
De bus, die is geschud; elk heeft zijn heeren8 al.
ANDKOMACHE.
Wat heer is inij bcschcerd? Zeg, wieu ik dienen zal.
HELENE.
Maar", Scyros\' jongeling" dy trok ten eersten lote.
ANDKOMACHE.
Hoe zalig is de maagd Cassandra, die de vlote
Der Grieken niet eu vreest, en door haar razerij9
Eu Fcebus10 veilig is, eu blijft van loting vrij.
HELENE.
Het hoofd der koningen houdt dees voor zijn gevange.
HECUBA.
Wil iemand Hecuba ook voor de zijne ontvange\'?
\'wreed, hard. — \'-korte poos. — ;lDie hem nam.
doodde. —• \'Verouderd voor: daar aanstonds nog,
kortgeleden. — 5Thans der beproefde. — "m e e s-
tors. — «Wel; verg. boven. —• "Pyrrhus. —"Verouderd
voor razernij, geestdrift. — \'"Als profetes.
HELENE.
D\' onwilgen Ithakois\' gij vielt tot roof te beurt.
HECUBA.
Wat loter wreed vau aard, ondwiugbanr eu versteurd,
Der ongerechte busse, heeft, zonder staatverschooniug,
Den eeueu vorst gezet tot \'s anders vorst eu koning?
Wat euvler5 God verdeelt de slaven hier en daar?
Wat, den bedrukten streng en onzacht, middelaar
Zoo luttel kennis draagt iu heeren uit te keuren,
En leit d\' ellendige nog heilloos ramp te veuren3,
Iu \'t wreken al te wreed, van baud en van gemoed ?
Wie voegt de moeder doch vau Hector bij het bloed
Van yEaeus\', en bij zijn\' wapenen en troepen?
Of word ik weder naar den Ithakois geroepen?
Nu dunkt me, ik ben slavin: nu w int de Griek den kamp:
Nu dunkt me, ik beu bezet van allerhar.de ramp.
Ik schaam mij zulken heer, maar niet, dat ik moet slaven.
Zal die met Heetors buit zoo trotseh gaan henen draven,
Die, Ajax eer Ie spijt, Achilles\' rooP ontdroeg?
Daar ooit de zee rondom \'t onvruchtbaar eiland sloeg,
Zal hier mijn grafstee zij u? koom hier, koom hier, verbolgen
Ulysses! leid ine weg, ik zal mijn meester volgen;
Ik kreuusino\'\' niet, miju lot mij navolg\', uaar mijn lust.
Geen stilte zij op zee, noch aangename rust.
Van winden woede \'t meer; dat 1\'riaams ongelukken,
En mijne, en krijg en vier der Grieken legers drukken:
Eu ondertusschen dat deze onderwege zijn,
Zoo woed\' dees straf alreę. Ik, vol verdriet en pijn,
Heb u een lot verstrekt, dies is vi \'t loon onttogeu.
Maar Pyrrhus komt daar aan, met wrevelmoedige oogeu,
En spoedt met snelle treęn. Wat wacht ge Pyrrhus P hoe 1
Koom, opent mijne borst met ijzer: tree vrij toe,
Eu help den schoonvaar doch en schoonmoęr van uw vader
Eens bij molkanderen. Gij slachter, gij verrader
Van grijze en oude liču! dit bloed dy meę betaamt\';
Koom, sleept me, ontrukt me mee; met neerslag8 oube-
scht\'.amd
Ook d\' Oppergoón bevlekt, en schimmen dieder waren\'.
Wat zee wensch ik uw vloot? ik wensch haar zulke baren
Gelijk uwe offerande en gruwel wel vereischt.
De gansche Griekschc vlote, als gij nu henen reist,
Uw duizend schepen fluks (als mijn\' bedroefde ziele\'"
Gevoerd wordt) overkoom\' hetgeen ik wensch mijn kiele.
KEt.
Die treurt eu zit verslagen,
Is \'t zoet, dat vele klagen,
Is \'t zoet, dat heele volkeu
Bang stenen naar de wolken.
De tranen eu misbaren
Min nijpen, als er sehareu
Bedrnkt te gader weeneii,
En om haar rampspoed stenen.
Die groote droefheid smaken,
Zich altijd nog vermaken,
Dat hunu\' kwade avonturen
Vele andere ook bezuren,
Eu dat ze niet alleene
Zijn weerloos voor die peene".
Geen meuseh outzeit te dragen
\'s Volks algemeeue plagen.
\'Ulysses. — \'-\'booze. — \'voor. —• 4 Achilles\' grootva-
der. Hijinshalve schijnt Vondel het bloed (het geslacht)
maar bij de wapenen (arma Achillis) genomen te heb-
beu, maar heeft daardoor den zin bedorven. Achilles\' wa-
penen toch waren lilysses vereerd, aan wien ook Hecuba
door \'t lot was toegewezen; zie boven. — 5zijn vvape-
uen; zie de vorigeaant. — "kreun mij des. — \'voegt,
pas t. — "Voor doodslag, moord. — "d ie er rond
w are u. — \'"Voor persoon. —• "straf.
-ocr page 200-
DE AMSTELDAMSCHE HEC\'ÜBA.
184
Geen acht zich ilau ellendig
Al is hij \'t schoon inwendig.
Neemt neg die zaliglijken
iicdijcn; zet de rijken
Ter zijden, die beklijven
Met goude en zilvrc schijven;
Neemt weg, die steeds niet zwoegen
De rijke landen ploegen,
liet honderd ossen tevens:
Zoo zal, vol niocds en levens,
Zich \'s armen moed verheffen,
Ziende alle staten effen;
Want niemand, hoe bezweken,
Is arm, als1 vergeleken.
Zoet valtct- boven allen
Wiens zaken zijn vervullen,
Dat niemand onder \'t maanlicht
Lacht met een vrolijk aanzicht.
Die met een schip, uit liefde
Van winst, de buren kliefde,
Wanneer bij naakt r.ntzwommen
De zeestrand heeft beklommen,
Hij zal bedroefd, och armenl
Om zuil; "en rampspoed kannen.
Hier tegens wij bevinden,
Dat, d i e n de storremw inden,
Ja, schade minder wonden,
Die in de woeste gronden
Zag tellens duizend schept n
Van \'t onweer onder slepen,
En \'t heele vlak zag drijven
Vol houten doode lijven,
Als Corus\'3 strenge onweęrcn
De zee belet te keeren,
Met d\' aangeparste golven.
Eer 1\'Yyxus1, schier bedolven
Van \'t schuim, vol schriks en beven,
Eu eenig overbleven,
Heeft Helles lijk bekreten,
Helaas I doen ze afgesineten
Viel midden in de vloeden,
Die tuimelen en woeden;
Doen haar de ram afschudde,
De leidsman van de kudde,
Wiens lijf was overtrokken
Met glinsterende vlokken;
Wiens gouden rug de broeder
En zuster, huiin\' stiefmoeder
Ontvluchtende, beschrcden.
Zelf Pvrrh\'5 hiel zich tevreden,
Als haar gemaal behouden
En zij de zee aanschouwden,
En niet als zee vernamen,
Doen zij \'t alleene ontkwamen.
De vloot nu schielijk herwaarts
Gedreven, nu wet" derwaarts,
Zal dit gezelschap scheven,
En onze Iraueii spreyen:
Als schippers en stierlicden,
Op scheeptrompets gebieden,
Tzeil gaan, en hunne roevers,
Als kloeke watcrapocvers,
De diepte eens vatten vlugge,
Als \'t strand zal vlięn te rugge:
Hoc zullen dan uw zinnen
Te moe zijn, o slavinnen?
Als gij de groote plassen
Ziet groeven, \'t land ontwassen;
Als Ide allengs zal hlaauwen,
Neerduiken, en verflaauwen?
De moeder zal haar zonen,
De zoon de moeder toonen,
In welken oord en wegen,
Dat Trojen is gelegen;
En met den vinger wijzen
En zeggen: „daar gij rijzen
Ziet hemelhoog dat smoken,
Die damp, en \'t leelijk rooken,
Daar zijn Ncptunus\'resten
Verwoest, vernield, ten lesten
Van dces vervloekte Greekcn."
Do Krijg zal bij dat tecken
Van verre zich gewennen,
Zijn vaderland te kennen.
DE VIJFDE HANDEL.
BOIlK, ANDKOMACHE, HECUBA.
BODE.
O noodlot, vol van vloek, van wreedheid, deernis, schrik!
Heeft Mars, in ti( n jaar kiijgs, niet zoo verwoed een stik\',
Zijne oogen ooit vermaakt: wat zal ik eerst verklaren?
Wat belt mijn klucht eerst op: uw eiselijk bezwaren,
O uitgeleefde vrouw \'r Of zal \'t uw rouwe zijn?
HECUBA.
Wat h cd, dat gij beschrcit, gij zult beschreven \'t mijn.
Elk heelt zijn eige ramp; mij zij te gaar aantaste\',
En wie ellendig is, die is te mijnen laste.
BODE.
Ik heb de maagd zien slaan-, \'t kind worpen3 van de tin,
Maar met een moedig hart haar sterven, hem niet min.
HECUBA.
Verhaal de dohble moord, en reeks van schelmerijen.
Het wroeten in mijn wonde is mijn gemoeds vcrblijcn.
Leg al de toekomst uit.
BODh.
Eén toren heeft de brand
Van \'t groote Trojen slechts gelaten in zijn stand:
Van wiens verheven top en gekanteelde boorden,
Plag Priaam zittende te stieren de slagoorden,
Eu d\' oorloogsmaat te slaan. Hij, grootvaar, hier zijn neef4
In zachten schoot gestoofd, wees aan, hoe Her-tor dreef
Deii Griek, en deę terug gemeenen man en hoeren,
Als hij met vier en zwaard daar achter her was, kieren,
Door hst van grootcu angst; en liet den jongen held
Aanschouwen, welk ecu man zijn vader was in \'t veld.
Dees toren, eerst bekend vcor ecu eicraad der vesten,
Maar nu een moordklip, wordt door \'t graauw en door de
Van ieder oord omringd. Al \'t volk, met écne veeg, (besten
Komt derwaarts aangerukt. De schepen loopen leeg.
Een ďnenigt\' hier van lięn zich op een heuvel zette,
In vrije lucht, daar niets hot uitgozicht5 belette;
Daar, op oeiie hooge rots zijn kruin1\'; alwaar zij gaan
Zich plantende in \'t gewicht op hunne tenen staan;
Audre op een pijnboom, beuk, of lauwer zich begeven,
En \'t opgehangen volk het gansche woud doet heven.
Zulk, voor de keur\', dcli kant van stellen berge nam,
Een ander een stuk daks vergeten van de vlam.
Zulk een beklimt ecu muur, die reed staat om te breken,
En \'t lijf waagt op een steen, onvast door \'t oversteken;
\'Voor stuk. — Gooden. — \'\'Thans werpen (verg.
daarentegen ons worden tegen \'t oude werden). —
4>>\'aar zijn oorspronkelijke beteekenis (\'t Lat. nepos)
kleinzoon. — \'\'Voor uitzicht. - "Verg. boven, bladz.
169a,aant. \'. —"bij voorkeur.
\'Thansdan.— -valt het. - 3Dc Noord-Westc-
wind. — 4Dic niet zijn zuster Helle, den naar haar
gedooptcn Helles-pont op den goudgevliesden ram
overschreed. — IJ uaüoiis gade.
-ocr page 201-
DE AMSTELDAMSCIIE HECUliA.                                                              185
Met\' komen huwlijkswijs de fakkelen voor uit;
Heleen, met bukkend hoofd, gaat treurig voor de bruid.
Den Troisehen dunkt die toorts gehaald uit Pluto\'s hoeken,
En zulk een staey zij IIennione-\' toevloeken,
De vuil\' Heleen alzoo haar man zij thuis gevoerd !
Een schrik ter wederzijds \'t verbaasde volk ontroert.
Ja, \'k heb gezien de tomb van Hector diei.en mcę,
Fy onbarmhartigheid I den kijker tot een stee.
Doen kwam, met fleren moede ei! hooggeheve schreden,
Scheil\' makende in den drang, Ulysses aangetreden:
Hij zijner reelitehand hij Priaanu neefken2 had,
En trok hem voorts. liet kind inetwakkren gange trad
Na i\' liooge vest; liet sloeg niet eens versaagd nu herwaart,
Staande op den torenkant, zijn streng3 gezicht, nu derwaart.
Gelijk een teder jong van een geweldig wild,
Al is \'t nog zwak van tand, zijne ijdle lx ten spilt
In \'t tonnen van den aard, die \'t doet tot forsehheid neigen,
En, van verbolgenheid gezwollen, woedt met dreigen;
Alzoo dat brave kird, van vijands hand bekneld,
Had volk en vorsten, ja, Ulysses zelf ontsteld,
Hu zijn gehardh<\'id deę den mannen \'t hart ontvallen;
Alleen en sehreit hij niet, die wordt besehreit van allen.
En iniddlerwijle dat l.aęrtes\'zooii bestond
Den paap4 te bidden na, en aanhitst, stijf van mond\'1,
Ten offer wreede Goón, is de onversaagde jongen
Van zelven midden in zijn grootvaars rijk gesprongen.
AXIlKOMACHE.
\'t Geslacht van Colchos, fel en bitter in den aard,
De onburgerlijke Scyth, met wien zijn huis vervaart\', (den,
Of \'t wetloos volk, hetwelk bewoont d\' Hyrcaansche strnu-
Waarheeftet ooit geschend aan zulk een stuk zijn banden?
Wie hoorde van Busyr\', dien wreedaart, zulk een maar,
En dat ooit kinderbloed besprenkelde \'t altaar?
Zijn paarden, nu nschen-vlcesch gewend voor voeder t\' eten,
En heeft het Diomeed zoo jong nooit voorgesmeten.
Maar wie bestelpt8 uw leen, en levert ze aan het graf?
BODE.
Wat leden spaarde doch de steile plaats daar af?
De zwaarte, die, recht toe recht aan, en zonder horten,
Met zoo gezwind een slag kwam tegens d\' aarde storten,
Heeft al de leen gekuist" en vliegen doen om veer.
\'t Uitmuntend lijf, die mond gelijkt zich zelf niet meer.
Zijns vaders edel kroost1", in hoogsels, diepsels, holten
Zich openbarende, lelt t\' eeiiemaal gesmolten.
De nek is uit het lid, en uit het barsen-vat,
Door eenen keizi lsteen gekraakt, is \'t brein gespat.
Het lijf leit maakselloos".
ANDBOHACHE.
liet zweemt12 zijn vader weder.
BODE.
Na dat geworpen was het kind van beven neder,
En \'t heer den grouwel, dien \'t gewrocht had, heeft bc-
\\ alt aan een ander stuk de lelleve" gemeent, (weend,
Uu aan Achilles\' tomb. De golven slaan van buiten
Hier teg\' us zachtlijk aan. Van de nudre zijde stuiten
De vlakke velden op een heuvel, die al heel
Het middelst sluit, en rijst als zitsteęu van tooneel".
De groote toeloop vult terstond den ganschen oever.
Een deel is van geloof, dut deze daad de schroever1"\'
Der schepen wezen zal, en brengen ze in gebruik;
Ken ander ziet met lust uitdrogen \'s vijands struik1";
Een groot deel graauws (waarbij ziji. lichtigheden blijken)
\\ erfoeit het schcllematuk, en loopt het lijkwcl1\' kijken.
Met min en spoeit zich naar zijne uitvaart de Trojaan,
Die met zich zelven komt te lijken graafnis gaan;
Onmachtig, door den angst, van siddren zich t\'onthouwen,
Zoekt hij den laatsteu val van Trojens vest t\' aanschouwen.
De maagd haar aa
C$D
nschijn laat van schaamt voor over han-
Een glans, die speelt haar op de jeugdelijke wangen; (gen,
Des niettemin, en \'t fraai" nu loopendc op een end,
Ruim zoo bevallijk blinkt als het ooit was gewend;
Gelijk als op zijn schoonst Apol is, wen zijn rossen
Te wedd\' gaan, en hem \'t licht der starren komt verlossen,
En dat de twijfcldng4 den nacht krijgt op den hals.
De menigt staat versuft. Men prijst, doch naauw van all\'a
Een ding zoo zeer, als \'tgeen dat ons nu wordt onttogen;
Die\' door haar schoonheid, dees is door haar jeugd bewogen,
Decs door hrt dwaalziek luk, dat heining kent noch sloot,
Al tzameu door dien moed, uitdager van de dood ;
Z\' heeft I\'yrrhus achter haar; ja, d\' harten zelfs der riddren,
Zoo wel als van het schuim des legers, staan en siddren,
Vol van ineędoogendheid en van verwondering.
Na dat den steilen berg ten top de jongeling
Beklommen, en dat hij nu op de kruin verheven
Van vaders hooge tomb zich had in stand begeven,
De dappere mannin in \'t minste niet en zwicht;
Zij staat hein, forsch den slag bięnde cru fel" aangezicht.
Zoo kloek een moe-d doorsnijdt het hart van stoute en bloo-
En een nieuw wonder is hier I\'yrrhus suf op doode\'\'. (de.
Met dat8, van zijner hand de st\'jfgejaagdc kling
In d\' overschoone borst tot aan \'t gevest toe ging,
En maakt een wijde wond, zoo dat de ribben knarsten,
De dood daar in, het bloed daar schielijk uit kwam barsten;
In \'t sterven zelf nochtans zij van den moed niet scheidt:
Voorover stortte zij niet gramme krachtigheid,
Alsof ze Achilles had met diaarde willen pletten.
De scharen schreyende zich allebcidc ontzetten:
De Frygiaan bedi esd geluid van stenen slaat,
De triomf* erdcr klaar zijn stenen hooren laat.
Dus ging bet olfer toe. Al \'t bloed werd van \'t verbolgen
En wreede graf, eer \'t staan of vloeyen kon, verzwolgen.
HECUBA.
Gaat Grieken, gaat! u roept een veilge weg te rug:
Ontvouwt het laken", maakt uw hooge stevens vlug,
En spoiiwt"1 de zee; gij hebt haar weigreu niet te schromen.
De maagd en \'t kinl zijn om-, de krijg ten end gekomen.
Waar met mijn tranen heen? wa;,r, leider! spuw ik uit
D\' ouwijl\'elijke" ziel van dezen taayen huid?
Zal ik mijn docht\'r, of neef, mijn man of land betreuren?
Of all\' ol\' mij ? o, dood! mocht gij mij slechts gebeuren 1
De jonge kinderen, de maagden gij verdoet12
Met kracht, en overal met haastigheden woedt;
Alleene schrcumtge13 mij, en weet me tiisscheu \'t stuwen
Der pijlen, ouder \'t zwaard, en in den brand te schuwen.
Gij hebt mij, die u zocht, den heden nacht geweerd,
En vijand, val, noch vier mijn leden beeft gedeerd.
Stond ik u niet zooreed" als PriaamP
BODE.
Slarfsche hoopen,
Ras t\' scheep I de vloot wil t\' zeil, en is al afgeloopeu.
\'Tevens. — 2Heleua\'s dochter. — :1hanr schoon. -
4schemeriug. — \'Gene. — "Voor stout, moedig.-
\'traag in \'t doode u. — "Daarmee, toen. — "z e i 1-
doek. — \'"klieft; verg. boven, hl. 182a, aant. ". —
"oude » ij ven. — 12brengt om \'t Ie ven. - \'"vreest
ge. — "voor de hand.
\'Scheidel, scheiding.—-\'Astynnax; verg. boven,
aant. U — :istrak, effen, onbewogen. - \'Voor pries-
ter. — \'met stoute taal. - \'\'wegtrekt. - \'De Egyp-
tische dwingeland. — "begraaft. — "gescheurd. —
\'"gelaatstrekken. — "van vorm ontdaan. —
\'•1 ij k t o p, evenaart. — "Thans zelfde. — > \'z i t-
plnntscu in \'t schouw tooneel (am f i theater). —
\'\'ui tbr enger. - \'"Voor sta in. — \'"evenwel.
VONDF.I. I.
-ocr page 202-
180 UK DUl\'K-Kl\'XST. OP CASAXDRAS TREURSPEL. OP HET TREURSPEL VAX .TEFTA.
Aldus hanteert, haar Moereutorf,
Op wien zijn vaders erf-deugd storf\'.
Hij groeit (terwijl oen ander treurt)
In druk, daar hij ten Hemel beurt
Zijn hoofd, zoo druk-rijk als zijn vaders,
En zoo vermaard, gelijk hun bladera;
Hem volgt Araber, en C\'haldeeuw,
En Syrisch ridder, on Hebreeuw
Eu Grieksche voet-knecht, en Latijn,
En die nu lang verbasterd zijn2,
Ook boel Germanje, en wat rechtschapen
Bekend wordt door zijn eigen wapen3.
Hij stelt, in \'t veld dor drukkerij,
Zijn druk-hoer blank4, van rij tot rij.
Hij treedt, gelijk een veld-hecr, daar
In \'t midden van zijn letter-schaar,
Bereid ten slage, in haar vierkanten,
Eu weet zijn legers net te planten.
Hij monstert zijn verminkten uit,
En trage krijgslięn, moe van buit
Te halen, met hun stomp geweer;
Eu vult de leęge vaandels weer
Met jongen, kloek op hunne stukken,
En fiks om lustig los te drukken.
Men trekt er toe, al even verseh
Van moed, op \'t kraken van de pers;
Men schrikt er voor geen driik-gesohal,
Xoch voor \'t opgeven van den bal;
Eu \'t hars-versprovendo"\' gedommel
Van bal op bal verstrekt een trommel.
AI sneuvelt somtijds vaan hij vaan,
Het komt er op geen duizend aan :
De letter-moeders haren vast,
En stijven \'t leger, zonder last.
Zoo stuit geleerdheid, met does scharen,
De woeste rotten dor Barbaren.
I><- Druk-kunst;
AAN
BALTHAZAR MOERENTORF\'.
Doorluchte en wijze Bulthazar.
Die, als ecu blijil<; morgen-star,
De wereld toelicht door de o druk,
En haar gehcuehnis met et-E kruk
Van zwarten stut, op witte Waden,
En vrolijk zit met druk beladen;
Ik zing den druk-zang, op uw naam,
Zoo nijd gezongen, als de faam
Dw nitgebreiden lof trompet;
D«ar \'t liel\\t, uit zijn welriekend bed,
Bestraalt den kruid-oogst der Sinezen,
Die uw geleerde boeken lezen3.
Zoo nutte en onvcrgcklbro een knust
Verdient met reelit der volken gunst;
Al is het geen twee eeuwen oud,
Dat Haarlem, in zijn geest-groer.3 Hout,
Gelag4 van zulk een uitverkoren,
l\'it zijne beakeschorsgeboren:
Dat Lom ens Koster (die ik bier
Nu niet met Delfisch lauwerier,
Maar met zijn eigeu beukluof krans)
In Holland op-look met dien glans,
En d\' eerste boek-stanf sneed uit booinen,
Die voor geen heilige eiken schromen.
Al roemt zieh Meints van zulk een vond,
De Keurstad kloppe op haren mond,
Als Haarlem spreekt; de fiere Rijn
Geef de eere aan \'t Sparen, met dien schijn\'\'
Van reeht. en zwijg van Vuist", den zetter,
En Gutenberga geroofde letter.
Hier geldt bescheid, van hand lot hand,
Van stam tot stam, ons ingeplant;
Wij stutten hier den druk-ro.in meę,
Ten roem der wijcl-boroomdo stee,
En haar vernuft, wel waard te wijen
Ten heilig aller drukkerijen.
O kunst! ik draal\' hier hoog, on ren
Op uw gerief; do moede pen
Bedankte u, toen gij kwaamt in \'t licht,
Die den Parnas zoo dier verplicht.
O, moeder vanontclbrc kindren\'
Wie kan uw vruchtbaarheid behindreu"?
Wie t-ckt dees kunst haar slag-veęr uit,
Van plaats noch tijd noch nijd gestuit?
Wie koert haar snelheid, in de vlucht.
Op zet, en stroom, en door de lucht?
Wat letter-vijand schut8 dat zwieren
Der alom zwevende papieren?
Dit ijzer, koper, tin, on lood
Der letter-tonge is voor geen dood
Noch eenig clement vervaard;
De boek-spraak zelf geen afgrond spaart,
Waar ze onbewimpeld looft, of lastert
De deugd, en wat van deugd verbastert.
\'k Verworp al wat na boosheid ruik\',
Doeh niet de kunst, om snood misbruik,
Haar andre zustren ook gemeen\';
Men moet ze God ten dienst bcsteęn,
Den menseh tot nut, tot niomands hinder:
Dit was het oogmerk van haar vinder.
\'Of Moretus, geleerd boekdrukker te Antwerpen. —
•Voor zooverre ze daar nam. door de Jczuiten heen raak-
ten. :,lc vendig ge kl e urd. — 4Bc viel. — \'Thans
blijk. — "Anders Knust. — "Voor belemmeren. —•
"stremt, weert. — \'in \'t alsem een.
Op (\':isjui(!ia\'> Treurspel\'
Rust, geile hartoginl smoort uw vervloekte brand;
De zoete min, die past doch bij geen dw ingeland.
Wat lelt Casandra\'s tong mijn Karel hier aan \'t oor,
Terwijl noch list noch dwang hem trekt van Lconoor.
Op het Treurspel -va.11 .Tefta:.
Euripides dood lang den Griekschen schouwburg weenen,
Toen Ifigcnia bebloedde zijn tooneel,
En, als een Bchoonc bloem, van baren groenen steel
Gemaaid, ter neder viel, gelijk een schim verdwenen.
Deos dichter doet nu t min; wanneer hij, met zijn stenen,
liet treurspel ons ververscht, en \'t maagdelijke hloed
Van Jefa\'s cenig kind vergiet, gelijk een vlood,
Dan sterft het al met haar; dan bersten schier de stoenen.
Zoo wordt een ouue daad vergetelheid onttogen,
En levend op oen nieuw gesteld voor ieders oogen; (kleed
Zoo wordt oen uitheemsch stuk met Duits» he stof he-
Treurspeler! o, gij hebt ons teder hart verraden:
De roes van ieder wang met tranen hing geladen,
AU gij dat schoone hoofd van \'t witte\' lichaam sueedt.
\'verstierf, overging. — 2Dc Romaansche ta-
len. •— \'Uit zijn aard a\'s och! erkend wordt. — \'in \'tge-
wcer. — 5hct levendige vocht over de inktballcn
verspreidende. - r\'Casniidra, hortoginne van Borgonje,
on Karel Baldus; Treur» en Blij-eindcspc 1 door Th. Roden-
burg. —- ?Vnn den boekverkooper Ahr. de Oouingh. —
"Nederlandsch gewaad. - \'Thans blanke.
-ocr page 203-
OP EEN MEDAILLE VAN (\'. TAtlTUS. OP
DE ZINNEBEELDEN VAN Z. HEYNS. ENZ. 187
Maar, in den naam des Hecren,
Beu ik hun macht getroost.
Mijn vroomheid is gebleken
Bij Nieuwpoort in den slag;
Dat hart leeft onbezweken
In mij gelijk het plag.
Schept moed dan, Heeren Staten!
Uw Veld-heer staat bereid,
Die ruiters eu soldateu
Weer na de grenzen leidt.
Wat schrikt gij voor of achter,
\'t Land heeft aan d\' een zij\' duin
Aan d\' ander zij\' den wachter
En sehutsheer van den tuiu\'.
Zoo ik met zege kcere,
En Spanjen dwing tot vree,
Zingt Gode prijs en eerc,
Dit voor ons vesten streę.
Ik zie ulreę, na \'t vechten,
De maagden mijn banier
Ontmoeten, die mij vlechten
Den lof-krans van laurier.
OP EEN MEDAILLE
I
VAN
COENELIS TACITUS.
Het Uoomschc raadhuis stond op diniuantc stijlen,
Toen \'t over-oud gezag van tondelen en bijlen
Coruelis Tacitus ccrbiediglijk bescheen,
Daar, met den tablert aan, liij na den raad kwam treęu
Geen koper beeldt hem uit\' zoo levende als ziju bladen,
En wereldwijs gesUrut van spreuken rijk geladen,
En regelen van staat: welsprekendheid, gepropt-
Met wijsheid, heerelijk, en bondig, en beknopt.
OP BE ZINNEBEELDEN
VAN
ZACHAEIAS HEYNS.
komt, ingetogen ziel! schept Goddelijke weelden,
1 it Hcyuseus heilig rijm en stichtelijke beelden;
Geen beelden, die het hart aanprikkelen tot min,
Eu \'t godloos ontcr voęn van Vernis, de Goddiu;
Maar ons gedachtenis van de ijdelheid ontwarren,
En voeren onze geest ver boven alle de starren,
Totdat hij \'t Hemelsch smaakt, gelijk hij Heinclseh is,
Eu zweemt naar Godes aard eu ziju gelijkenis.
Mij dunkt, ik bender al, eu zweef als opgetogen.
Op d\' aarde was ik blind, hier krijg ik open oogeu.
Ik zie \'t waraehtig heil, door Zacharias\' bril.
Beneden is \'t gewoel, hier boven is het stil.
BEGROETENLS AAN FREDERIK HENDRIK,
Prince van Oranje,
OP OEN I.NTKEK VAN ZIJN SI\'ADHOUDEUSCIIV.\'
OVER UK VEKEENIbDE NEDERIAMDEN.
Hollandsche maagden! vlecht Oranje met laurieren,
En kranset Fredcrik, die in het laudbcstiereu
Met moed en ijver treedt, en strookt2 d<\'es tedere eeuw.
Alreedc ontvonkt het hart van onzen grooten leeuw:
Hij beurt verschrikkelijk zijn hoofd op uit de baren,
En schudt ziju manen vast, en zwaait ziju grijze haren,
En kropt met hovaardij eu trotschheid zijne borst,
En slaat het heuser, gezicht naar dezen braven vorst,
En neigt eerbiedelijk tot driemaal voor ziju voeten;
Op, op, mijn Zanggodin ! verstout u mee te groeten,
In \'t midden van den drang, den jirineelijken held
En beukelaar des lands; die \'t Castiljaausch geweld,
En de gesteurde macht van Oostenrijk zal stuiten,
Eu onzen tuin met gaargevlochten\'1 harten sluiten.
Veel heils, veel heils, o Vorst! die dezen last aanvaardt,
En, veldheer, op uw zy den degen gordt eu \'t zwaard,
Tot ons verdediging; wij zien de borgerijen
En groote st.eęu aireede ontluiken en vcrblijtn.
Meer eendracht! wordt gespeurd, meer liefde, eu nxindei
Op uwe trominel.treedt de wakkere soldaat              (haat.
Veel moediger; het paard, dat schuimbekt, eumetbrieschen
HetSpaausch genet\' uittart; en om des vijauds drieschen\'>
En dreigen lacht de bloem van uwe ruiterij,
Die draaft op uw trompet stofwekkcnde; daar gij
Zoo blank6 iu \'t harrenasch, bezwaaid met groene pluimen,
Aaubrallen komt als Mars, voor wieu de Goden ruimen,
En lozen" uw pistool, op die gedreven zijn
Als bliksems van een Oost- en Wcsterschcu Jupijn.
Dit is niet nieuws, gij hebt dit schaakspel meer geplogeu",
En vroeg uit moeders borst9 den .Spaansel.cn haat gezogen,
Van sedert Welhein\'" lag, o droeve vadermoord!
Besprenkeld van veel bloeds, in \'t laauwe bloed gesmoord,
\'\'s lands erf. — "zacht strijkt. — 3zaamge-
v 1 o c h t e n, v e r e e u i g d e. — 4p a a rd. — \'snoeven,
tarten; verg. driest. — "Voor helder blinkend;
verg. boveu, blz. 180a, aant. \'. — \'Thans lossen. —
\'Thans gepleegd; vergelijk echter nog het sterk ver-
bogen plag. — \'Des Zwijgers vierde gade, Louize de
Coligny. — \'"Willem de Zwijger.
Prince-lied.
Frcdcrik\' van Nassauwe
Ben ik, vroom Hollandsen bloed,
Mijn Vaderland getrouwe
Met leven, lij!\', en goed ;
Een Priuee van Oranjen,
Door wapenen vermaard;
Voor Oostenrijk noch Spanjcn
En ben ik niet vervaard.
\'s Lands rechten en vrijhedeu
Ik helpen zal in zwang;
In geen vereende stedeu
Gewetens felle dwang
Of tyrannye lijen;
Ik wensch de goę gemcent\'
En trouwe borgerijen
Door liefd\' te zien vereend.
Ik heb van kindsche dagen
De vrijheid voorgcstreęn,
En \'t harrenasch gedragen
Tot nelvaart van \'t gemeen;
Nog wil ik \'t vendel zweyen
Van Hollands tieren leeuw,
En niet Oronje-meyen5
Bedekken wees eu wcęuw.
Ous vijanden bragjeren
In \'t Westen en in \'t Oost;
\'openbaart, teekent. — \'-Voor gepaard. — 3Zjc
boveu, bl.77. Zijne .Si n ne beelden versehen"n in 1025,
te Rotterdam, bij P. van ďVncsbcrgc. Wij volgen hier de
oorspronkelijke lezing. — \'Prins Frcdcrik Hendrik, die
in \'t jnnr 1025 Stadhouder werd. — 5Voor takken.
-ocr page 204-
\'
BEGROETENIS AAN 1\'REDEUIK HENDRIK.
1VS
Eu ten neusgaten uit snuift vier en boeten rook;
Dat elkeen aarsling treedt; zoo deedt gij datmaal ook,
En borst ten lesten uit aldus: „ik iemand wijken!
Ik scheep gaan, nu hier staat zoo braaf een prijs te strijken!
Zoo deč mijn grootvaar niet, de Keizer Adolf\', doe
Hij Hartog Albrceht voer met zijnen degen toe,
En sleet zes uren, mat van houwen, steken, kerven,
En achtte \'t heerlijk in zijn rusting zou te sterven,
Gelijk een held, die woedt voor \'s rijks gerechtigheid,
En van bet leven eer als van de kroone scheidt.
\'t Geleden ongelijk verjaart ten dezen dage,
\'t Voorvaderlijke bloed volhardt iu zijne klage,
En na drie eeuwen, cischt \'t uitvoeren ven de straf.
Laat ons verzoenen dan het keizerlijke graf,
Indien we niet ontaard zijn van der oudren zede;
Verwinnen laat ons beide, of sterven w\' hiel\'ter stede.
Mijn ziel verlaat mijn lijf, eer dat ik u verlaat."
Zoo ree.lt gij naar den strijd, veel Wijder als nun gaat
Ter bruiloft, om met vreugd, met lachen, en met reven,
De toetsen van een bruid gocdjonstig te gelcycn.
\'t Moedgevend veldgesehrei sloeg \'s Hemels hooge zaal,
Eu de overhand hing lang in twijfelige schaal,
Tot driemaal weck ons heer, tot gij met ruiterbenden
Van alle kanten troft den vijand op de leuden,
En zijn slagordens sloopte, en braakt er alzins door,
Als een gestutte vloed en waterstroom, waarvoor
Geen rijzenhoofd, geen dam, geen paalw erk blijft bestendig,
En zijnen adem schept iu \'t open, en, te scheudig,
Iu \'t kort het platte land zet in een bare zee,
En rukt en sleept niet zich de stallen en het vee.
De groote Henrik3, die u gaf zijn naam te voeren,
Niet vreeselijker ooit ging ouder \'t heer rumoeren
Eu weven, daar het huol\'d Du Main\'3 had luttel barts,
Doen bij \'t ontkwam met zijn bloeddorstige Guizards4.
De Wral, de Spanjaart vlood, vermengd met d\' Italjanen;
Zij lieten u de praal van hun liorgoensche vanen.
D\' Aartshartog van veel schrika gedoodverwd5 werd gered:
Mcndoza bleef ge vaan op \'t bloedige banket.
Hij zag het dorre veld alom met naakten dekken,
\'t Amcclitig zand het bloed der groote Doniien lekken;
De triomfcerder zat hier zegenrijk te prijk.
\'t Straks opgeblazen heerwas nu een droevig lijk.
Zoo vondt gij \'s Gravc nhang, daar cytheren en veęlcn
II wellckoindeii, met geslage" niaagdenkeelen.
Indien ik volgen zou het spannen uwer teut,
Uw tochten wijd ,-n zijd, de steen van u berend,
Haast" waar ik afgemat; \'t vernoegt mij nu, van verre
T\' aanschouwen \'t flikkeren van uwe opgaande sterre.
O, Hollands ccugc hoop in velerlei gevalsl
Gij zijt het, Frederik! die \'t erfdeel van den Palts
Wondt vrijen, doe men had eendraclitelijk besloten
Te stuiten Spinola"; maar valsche bondgenooteii
Weerhielden uwen arm. en scharp gelaan pistool;
Hun meineed weerde \'t vier van pulver eu van kool,
Zoodat de liijn van spijt zijn hoornen ging verschuilen,
En Diiitscliland mocht hem van den grond op booreii huilen.
\'t Heugt Brussel nog, hoe \'t Hof door vreeze was ontzet,
Doen \'t voor zijn poorter, hoorde uw spelende trompet,
Eu doen de Infant:\' zelf, ten trans uit van den toren,
Het brii\'sehen van uw hengst ving met bestorven ooren,
Eu haar speelhuizen9 zag aansteken van uw toorts,
Zoo dat de ganse!»\' stad bereęu werd met een koorts.
.Maar, onverwonnen held ! na zoo manhaftig strijen
Hebt gij u onder \'t jok van Venus moeten vlijen,
\'Adolf van Nassau, in 12\'JO tegen Hertog Albrceht van
Oostenrijk.- "\'HendrikIV van Klankrijk; zie boven bl. 10.
•\'Het hoofd van de partij der I.igiie in frankrijk. — \'Aan-
hangers van hem en zijn huis (dat van G u i s e). — 5ver-
bleckt. — \'\'Overdrachtelijk, bij wijze van een inuzick-
instrunieiit. — \'weldra. —"De Spaansehe veldheer. —
"lust sloten.
Bevocht van trancu, die betuigden \'t bitter scheyen.
\'t Hof was met di\'"C\\en galm gepropt, en onder \'t sehreyen
En \'t jammren werd verdoofd uw kinderlijke stem.
Gij tvokt geenvoedbre melk, maar hartzeer uit de mem,
Hecht of het lot uw borst wou togens ramp opkweken,
Opdat gij moelit bestaan, oin onzes tijds gebreken
Tc heelen, om gevaar en, zonder krom te gaan
Met neęrgebukten hals, de stormen uit te staan.
Achilles\' teder brein werd Chirons1 zorg bevolen,
Hij lag op Pelion gemakkelijk ter scholen ;
Danr werd hem ingescharpt, met zang dit \'t harte trof,
I Geen minnekozerij, maar krijg en heldeulof:
Heel anders ging \'t met u, iu \'t kweken en in \'t koestaren;
Gij waart \'t weerbarstig lot als aanbesteed te vocstren,
Dat u, van kindsbeen aan, gaf oefening voor sap,
Eu voerde u meę, bcstuwd van \'t puik der ridderschap,
Verre over duin eu dal, door hagen, struiken, bosscheu.
Te vellen lans en speer, pistool en bus te lossen,
Wasdagclijksch vermaak: gij leefde iu vlam en vuur.
Met kool ontwerpt" gij niet veldslagen op een muur,
Noch maalde niet een staf, koelmoedig overwcger,
Hier stormen, daar een schans, en ginder weer een leger:
Wat verder nog een vloot, die Lissebon vermant,
Of plundert aan den Taag, uf steekt een zee in brand; -
Neeu, neen, gij voerde \'t heer opd\' aldcruitcrste oorden,
Daar gij, hoe jong eu teer, de schorre donders hoorde,
Eu met uwe oogen zaagt (en waart niet censbedut)
De bliksems van het grof eu van het klein gesehut,
En wolken aan liet ruim des hoogen Hemels zweven,
Met rook van slangen, en kortou.ven dicht beweren.
Gij naakte naauwdijks de grenzen uwer jeugd,
Of gnaftcen proefstuk van uw aard en oorloogsdeugd,
Op Vl.iandrens kusten\'\'1, daar nieuwsgierig alle duinen,
Vermaakt met u te zien, opstaken hare kruinen.
Dees bodem had Fortuin, of eer de Wapengod
Geheiligd, dat m\' er zou met ijzren handschoen \'t lot
Op worpen, of Nassau gedempt zou zijn van Spanje,
Of \'t moedig Aragon zich buigen voor Oranje.
Men overweeg \'t gevaar; uw broeder zat gereed,
Op een toombijtrml paard, zoo zat uw vroomheid\' meed\';
Hij sprak uitopen helm: „celaardig bloed! \'t is heden,
Dat Mars ons heeft ter feest iu \'t vlakke veld gebeden;
Hier geldt geen wi igeren, men gunt ons keur van twee:
Op \'t spits te rennen of op \'t zwallepen der zee.
Twee wegen staander voor ons open (de ooren suizen):
De golven ginder, daar de zwarte Spanjaarts bruisen.
Hoe nu toe, FredcrikP - ik zie, \'t eu rouwt u niet
(Met schudde gij uw pluim), noch rekent dit verdriet,
Maar wenschelijk, dat gij die stonde moogt beleven,
Om, lwersdoor louil en staal, naar zulk een palm te streven;
Dat voegt een hcldenuart, \'t is waar, en draagt5 u vroom\'1,
Dat past een zulke telg, geteeld van zulk een boom;
Doch \'t past mij wederom cmsthaftclijk te letten
Op 11, en reukeloos niet tellens op te zetten\'
De glorie onzes stains; den Iber voor altoos
Dien roem te laten, dat ons huis leil hopeloos.
Ga heen dan,groot\'\' hoop van uwen grooten vader!
Beveel mij deze zorg en dezen last te gader,
En geef u binneus boords." Zoo bij dees woorden sprak,
Vernamen de oversten, hoe u de moed ontstak,
Gelijk een jonge leeuw (die veel heeft toegenomen
Iu krachten, maar geheel zijn wasdom niet bekomen),
Wanneer hem d\' harder port, opdat hij hem ontjaagt
Den roof, daar hij op vlamt, en van nabij belaagt:
Twi e blikken spalkt hij op, eu \'t dier beslaat te grimmen,
En lecpoogt overzijds, terwijl zijn haren klimmen8,
\'Zie boven, bl. 185. — \'Thans ontw ierpt; maar au-
ders, van Vondels werpen, eveu regelmatig, als thans
werd van ons worden. — :\'ln den slag bij Nieuwpoort.
\'wakkerheid.—\'Versta: gij draagt of staat u.—•
"wakker. — \'in een» te wagen. — sVoor rijzen.
-ocr page 205-
BEGROETENIS AAN FREDERIK HENDRIK.
OP DE BEELTENIS VAN FREDERIK HENDRIK. 189
Eu dulden, dat de minne uw boezem heeft geraakt,
En, als van Hercules, zijn zcgcfccst gemaakt,
En die bleeft ongekwetst in \'t haagleu veler schichten,
Voor eene Amelia\' ten lesten nog most zwichten;
Doen minne uit \'t gittezwart u van hare oogen schoot,
Eu door den pautser zond een heet onzichtbaar lood.
O ij iloegt aan \'t kwijnen, tot zoo lang gij waart genezen
Van die u had gewond met haar aanminnig wezen,
\'t Welk dezen roem alleen voor veel vorstinnen erft,
Dat aller 1\'rinceu doel in zijn beschouwen sterft,
En met de lippen leest uit leliën de rozen,
Die op haar kaken frisch van levend purper blozen.
O, eer van \'t huis van Solms! die Holland heil belooft,
En weeldig in uw schoot den grootcn veldheer stooft,
Wanneer hij uit den slag bezweet komt ingereden,
En \'t harnas nu ontgespt aan zijn vermoeide leden;
Omhels uw bruidegom, gij, priucelijke bruid!
Zoo datter rijze eerlang ecu vrome Oranje-spruit,
Daar \'s vaders hart in leeft, die rustig aan derf spannen
Met vijanden van prat gepurperde tyrannen;
En kneuzen hem den nek, die zoo vermetel nu
Op zilvervloten snorkten mijner, van Peru.
Kleef uwen bruigom aan, vorstinne van Oranje !
Zoo trouw gelijk gij deedt dat pand van Groot-Jiritauje,
Elizabeth-\', die, als \'t heilheilig3 steencupuik4
(•nischencn had met glans haar blinkende per-ruik,
Eu \'t slinksch geluk haar zond in droeve ballingschappen,
Gij volgde trouwelijk met troostelijke stappen,
Gespeel in blijde weelde en in rampzalig ramp,
Gezelschap in triomfen na verloren kamp;
Den Hemel boet\'5 \'t verlies, en geeft ze weer te keercu,
Eu \'t oud Keurvorsteudoni met zege te verecren!
Vorst Frederik weet raad tot boete van die scha;
Schoon of Madrid uitstrooit: wij zingen lijfsgena,
.Schoon of Borgonje juicht, en huppelt omonz\' wallen
Omdat we voor een poos een weinig sluiinervallcn1\',
En eenig misverstand en burgertwist ons dreigt,
Maraan, uw aanslag faalt! ecu ieder is geneigd,
Te volgen Fredcriks gezegende banieren,
En in \'t Oruuje-veld den Leeuw te laten zwieren.
Vorst Frederik iu\'t hart des volks gegriffet staat:
\'t Geen olie is de wond, dat is hij onzen .Staat;
Hij dempt w raakgierighcid, die lange was san \'t bloeden,
Eu strengelt liefelijk der burgeren gemoeden,
En murw t bet steeucn hart, en levert het gedwee,
Eu lokt en wenkt van nieuws den zegen uit der zee.
Koophandel wakkert wcęr die trngi r scheen en luycr,
De koe belooft meer rooms uit haai gezwollen uyer,
En treedt tot aan den buik in \'t frissche klavergras,
Eu d\' akker zeit ons toe een hccrelijk gewas
En rijken overvloed met volgepropten hoorne.
I\'hilippus", die dit merkt, die zwelt van nijd eu toornc,
Nog feller dat hij ziet, hoe \'t forsche Zwedenrijk"
Eu Denemark ons stut met zijn gevelde pijk":
Hoc de gevlcrkte Leeuw\', de Hoos10, de Franschc Lcly,
Ons zweren hunne trouw bij \'t heilig Evangely.
Wat staan wij dan beducht en als beklemd van schrik?
Het vaderland dnt roept: gij ziet, hoe Frederik
•Met min en is gezind uw leed te doen verhuizen11.
Gelijk Timoleon giug vegen Siracuizeu"
Van aller borgren baat, den wreeden Oionljs;
Of zoo als Cononszoon, w iens dapperheid en prijs
Athencn langen tijd heeft loffelijk gezongen,
Of als Epaininoud, roem van Thebaanschc tongen;
Mijn Hollander ik zie gehard te velde gaan,
En keerrn zegenrijk met rijken roof vcrlaan.
De Spnnjaarts zijn in rook en vlammen opgevlogen.
Hij zelfheeft Spinola gestroopt en uitgetogen
Den kolder, vrij van steek, en brengt zijn degen mcę,
En ziet, een tweede Nay1, die volgt, en smeekt om vree:
Hollanders! bidt hij, staakt dit diersch en heftig woeden,
Wij zijn van worstlen mat; so\'daten zijn Gods roeden;
Mijn konings land en strand treurt jammerlijk eu woest,
De vloek des oorloogs smelt en kwist zijn gouden oegst.
Philippus 11 erkent voor vrijgevochte mannen,
Eu borstcn\'-, die het kaf kunt uit liet koren wannen;
Die \'t Brabautsch gasthuis vult met eiselijk gekarm,
Met knjgslię zonder been, niet lioplię zonder arm,
Geschoten iu\'t beleg voor \'t nooit veroverd Bergen3;
\'t Welk geen ding minder lijdt als porren en als tergen:
\'t Welk van geen aarslen weet met zijnen ijzren rug,
Ja, in zijn legerplaats maakt zelf Valaseo4 vlug.
Gaat, handelt, wandelt weer langs all\' mijns konings stran-
Eu boeit en ketent Mars, en laat hem knarsetanden (den,
Met zijn bebloeden bek; bemuurt hein in een slot,
En knoopt deu baud des vrceds; waar vrede is, daar is God.
Ik zie \'t verhond gemaakt; het volk wordt goedertieren,
Ik zie de vrede\'eestop speeltooneelen vieren.
Ik zie de vredevlam, die drift van wolken5 b-lct!
Ik zie, hoe als een kleed de vrede \'t land bedekt.
Ik hoor vorst Frederik van alle tongen roemen,
Ik hoor hem vrcderijk en vredevader noemen.
Ik smaak zijn goedigheid; ik voel zijn heusehen aard.
Ik riek den zoeten reuk van vrede, die hij baart.
Bekrachtig, Frederik! dan \'t geen wij ous verbeelden;
Leef, met Amelia, in voorspoed eu in weelden,
Ter tijd toe, binnen Delf, het heilig grafgesteent
Uwc assclie ontvauge iu vree bij \'t vaderlijk gebeent\'!
OP DE BEELTENIS VAN
VORST FREDERIK HENDRIK.
Wie, die dit aanschijn ziet, moet niet iu liefde blaken?
Wat vijand schouwt dit aan, en siddert niet bedeesd?
Dit \'s Frederik, die stal" hield in \'t verloop der zaken,
En binnen werd bemind, van buiten werd gevreesd.
ANDERo.
Waar dit gelaat op straalt, daar moet ecu hart ontdooyen,
Al waar het diamant, tot water smolt het dra; (strooyen:
Waar \'t vijand krijgt in \'t oog, daar moet het heer vcr-
Mendoze iu Vlaanderland, voor Bergen Spinola.
ANDERS.
Zoo zal hij ecuwig zijn de glorie van Oranje,
En Hollands schut eu scherm, van Keizerlijken stam\':
Zoo zal hij zijn de schrik van \'t opgeblazen Spanje,
Die Ueyeren ontrukt \'t geen hij zijn bloed ontnam.
ANDERS.
Al rukte burgertwist den degen uit der" schcede,
Al stonden (God verhoed \'s!) de steden tegena steen;
\'Pater Neven, de bekende Zuid-Ncdcrlandsche onder-
handelaar bij \'t Bestand. — \'-k u apc 11 (in wakkeren zin).
•\'Bergen op Zoom; zie desbelnst mijn uitgave van Starter,
bl. 841, v. - 4DonLuis de Valaseo, Spaanscli geschutinees-
ter. —• 5Tot het d r ij v e 11 d zwerk opstijgt. — "stand;
zie vroeger. — 7Door den vroeger vernielden Adolf. —
"Thans de; verg. echter nog ons uitcr-, voor uit der,
maten.
\'Amalia van Solms, \'s Prinsen echtgenoote. — \'De En-
gelsche prinecs, en echtgenoot van den ongelukkigen w in-
terkoning, Frederik van Bolicmcn. — 3dc kouiugs-
kroon (verg., met V. I.eunep, \'t Lat. sacrosanctuni).
\'l>uik van eelgcstceuten. — \'vergoede. — f,Tlians
insluimeren. — "Filips van Spanje. — "Zie over de-
*en rijm boven, herhaaldelijk. — \'Venetië. — "\'Engeland.
\'Naar de oude uitspraak der 11 i als u u.
-ocr page 206-
1\'JO 01\' DE BEELTENIS VAN MEVROUW AMKI.1A. KLINKDICHT OP FREDERIK HENDRIK.
Men maakte om zijneut wil op staande voet weer vrede;
Zoo fluks maar Frcderik met dit gelaat verscheen.
OP ZIJNEN HELM.
Dit ijzren hoofd vau \'t hoold, dat over zoo veel hoofden
Gezag heeft, daar vaak \'t rood en blaauwe vier uit sprong,
Kreeg buileu, daar ďueu staal en bekkeueeleu kloofde,
\'t Lauds hopman past die hoed, gelijk een Turk zijn wrong.
PLUIM.
Haartooisel en perruik een bruid voegt totcieraadje;
Des Veldheer» hellcmet ei n zwaayeude pluimaadje,
Die, als de ruiterij kan vaan noch standert zien,
In \'t heetste van den strijd, haar tot koruette1 dien\'.
RUSTING.
Dat hart, dat heldenhart, daar Fraukrijks vierden Hendrik
In oorloogt met zijn geest, schuilt veilig onder mij.
Wat rusting vorsten dekt, ik dek der vorsten vendrigk,
Die Hollands vrijdom vrijdt, terwijl ik hembevrij.
SPOREN.
Wat is een vorsteubaud om \'t haar van laffe zielen,
Als bagge5 zonder glans, en purper zonder naam?
Maar sporen streng gegespt aan strengen hopmans hielen,
Die noopeu3 minst het ros, en allermeest de faam.
SPEEK.
Laat andre in ringesteek en kinderspel uitmunten, (klinkt; :
Daar kloot noch kogel huilt, daar kling noch slagzwaard
Vorst Fredrik met dit punt reut aan op duizend punten;
Vreet roest eens anders speer, ziju punt en ijzer blinkt.
PISTOOL.
De bliksem van Jupijn geslingerd trof nooit beter
Op reuzenborst, als ik, bezwangerd met salpeter,
Iu Freedriks ijzren vuist, wanneer hij in een slag
Zoodieht kwam, dat hij \'t wit van \'s vijauds oogeu zag.
ZWAARD.
Dit is op \'t ruggebccu geschaard vau Spaansehc ruggen,
Hetzij dat Frcderik den v.jand had op \'t vlak,
Of stopte ecu waterstroom, en sloeg zijn legerbruggen
Vau lijven, die hij velde, en sabelde, en doorstak.
PAARD.
Bucefal was den Droes gelijk, doen Alcx&nder
Teeg achter Forus her, en dreel hem on de vlucht;
Dit meę, doen Frcderik vocht ouder vrijheids stander,
En onder Kieuwpoort rook de zoete Vlaanderlucht.
URE] DEL.
Daar stof en pulvcrrook des Hemels iorts verduistert,
Daar trommel en trompet \'t gez.tg verdooft op \'t ruim;
Vorst Frcdriks klepper nog naar\'s breidels wetten luistert.
Wie praalt met diamant, ik praal met woedend schuim.
ZADEL.
De deugd staat niet zoo zeer in vurstelijken adel,
Of koninklijken stam, of ook iu keizrenblocd:
\'krijgsteckm. — :riug. — 3porrcn, sporen.
Als in Prins Frcdriks hart gewassen uit den zadel,
Daar \'t leeft, gelijk Jupijn op zijnen areud woedt.
OP DE BEELTENIS VAN
MEVROUW AMELIA,
1\'HIXCESSE VAN OHANJE, ETC.
Had Paris dees belonkt iu \'t midden vau Godinnen,
Had hem Amelia beschenen met een blik,
Hij had ze schoonst geroemd; uu scheuk haar Frcderik
D\' Oranjenappel, als aan d\' cere der vorstinnen.
ANDERS.
Dees Vernis kan den vorst met minnevlam verwarmen,
Wanneer hij in \'t albast en \'t sneeuw smelt vau hare armen,
Als hij verslingerd drukt dat purper en koraal,
En met zijne ooren vangt haar honigzoete taal.
ANDERS.
Iu sterflijk aanschijn blinkt onsterfelijke schoonheid,
Die Frcderik, den held, als iu triomf ten toon lelt;
Dus strookt Amelia des grooten veldheers borst.
Orui.je uit haren schoot verwacht den jongen vorst.
ANDERS.
Dit is de morgenstar, die, eer \'t begint te dagen,
Den Hemel overlieht van Frcdriks lcdekant;
Hij zou om dees Heleen tien jaren wapens dragen,
Of troosten zich een slag op Vkundrens bloedig strand.
IET ZELDZAAMS IN \'S GRAVEXHAAG.
De Rijnsehc musc.idcl gehuwd aan gcude Oranjcn,
Ecu Viuus vau den Haag, een Thetis van Britanjcu;
Twee Frederikeu gaargesmolti u tot een ziel,
En d?ar gansch kristeurijk een wakend oog op hiel.
Klinkdicht
OP
FREDERIK HENDRIK.
Nog leeft, tot Hollands heil, de wachter van den tuin,
Gebroken, door en door, met diepe waterplassen,
Met stroomen hier omheind, en daar uut zijn moerassen,
Eu ginder met de zee, zich wentelende iu duin.
Nog tart u Frcdriks helm, verwaande koniugskruiu!
Die aan uw rijken nog meer rijken waant te lusscheu.
Nu koom vrij, eer hij zelf uw steden koom verrassen,
En delf uw heerlijkheid in rook, en stof, en puin.
Gij dreigt hem, doch vergeefs, gij dreigt den onvervaardeu,
Die voormaals, bij de Roer, omcingeid van uw paarden,
Den ruiter velde en \'t paard, en redde zich er door1.
(gen,
Zijn lemmers deugd versmaadt de snee dcrSpnnnschc klin-
Ziju harnas uw pistool; \'t is kwaad een leeuw te dwingen.
Die door \'t bcnaauw dste streeft, en maakt er \'t ruimste
spoor.
\'In 1605; zie \'t Leven vau Fred. llend. 1, hl. 19.
-ocr page 207-
PALAMEDES OF VERMOORDE ONXOOZKLHKID.                                        191
I wordt. Ouder de overoude kan hiervan getuigen de Griek-
sche Palainedis, dien wij op het Xcęrlandsch tooneel brcn-
; gen; want nadat hij zoo schend ig, onder het deksel van niet
den vijand gehandeld, en penningen genoten te hebben, bij
\'t gemcene volk hatelijk gemaakt, en door Agameinnoii en
Ulysses, tot ccneoiihc rhalijke\' schade en bederf vau gans
\' Griekenland vermoord was; zoo heeft z jnc onnoozelheid en
oprechtighcid, na het verdwijnen der logenen en lastcrin-
gen, hoe langs hoe meer, tot schande en verstroo) ingc zij-
ner beulen en moordenaren, doorgebroken; even als de
zonne, dewelke, na het verstuiven der nevelen en dampen,
wederom opklaart, en te voorschijn komt; gelijk dit veera-
ken zeil, dat de Zeegod
Collcctasquc fugnt nubes, solcmquc icducif.
dat is:
Verjaagt de wolken, die zich dik\'2 te zaam vergaren,
En weer met zonneschijn den Hemel op doet klaren.
Ei; onder dezen troost en belooninge zouden de vrome
(die "ďls pilaren nog de wereldsche staten en gezelligheid
der mensehen staande houden, en onderschoreu) dikwijls
onder hunnen last, en iu alle aanvechtingen, die zij voor
het gemeen beste lijden, bezwijken: daar zij nu hierdoor
gesterkt zijnde, nog menigmaal de stormen en ouweęren
manhaftig, en met eenc wonderbare standvastigheid uit-
staan; gelijk wij hiervan een voorbeeld hebben aan den ge-
duldigeu Socrates, die b schuldigd en ter dood veroordeeld
wezende, omdat hij vreemd vau de Gricksche Goden ge-
voelde, zich, na Xcnofons getuigenis, met Palamedes al-
dus troostte en sterkte: „Daar bcneffens vertroost mij Pa-
lainedes, die eene gelijke dood gestorven is als ik; want hij
nu schoondre lofzangen verschaft als Ulvsses, die hem on-
rechtvaardclijk 0111 het leven broclit."
Overzulks is het gemcene beste niet weinig gehouden
in:l de gcschichtschrijvers, poëten, en redenaars, die de bc-
roemde helden hebben onsterfelijk gemaakt, door hunne
geschriften, zonder de welke zoo vermaarde en lollclijke
daden, met den grave, en eene eeuwige vergetelheid, zou-
den overstelpt blijven; daar nu hunnegeheugenis en glorie
nog vele dappere mannen uitlevert, en hen ter deugde aan-
prikkelt, wanneer zij overwegen, hoe
Indomita virtus eolitur, & toto Deus
Narratur orbe;
zoo veel gezeid:
Voor d\'ongttemde deugd men wierookreuken kweekt,
En van zoo uroot een God de gansche wereld spreekt.
Als mijne trein zangeres tochtig\' was, 0111 iet wattrelďc-
lijks te rijmen, zoo heeft ze Palamcdes uitgepikt, een man,
die bij Gricksche en Latijnsche schrijvers zoo hoog geroemd
wordt. Diogeues Laërtius getuigt, in het leven van Soera*
tcs, dat Euripidcs, die wijze dichter en Goddelijke trcur-
speclder, zijnen 1\'aluin.des op het tooneel brengende, die
van Athcucii hunne moorddadigheid, gepleegd iu hetom-
brengen van Socrates, bedektelijk aldus verweten heeft:
Ektauet\' ektanete tčn pansofon, tčn ouden algnnousan
nidoiü Mousan.
Filostrates, die het leven van I\'alamedes beschreven
heeft, gedenkt mede in zijnen L"lys9e9 de zelve woorden, en
voegt er dit volgende nog bij:
\'onherstelbare. — •?. w a a r. — 3v e r p 1 i e h t a a 11.
4begc er i g, hakende. Vondel wijzigde later de minder
kicschc voorstelling, en stelde er blaakte voor.
PALAMEDES OF VERMOORDE OXNOOZEIHEID1.
T REDRSF F, L.
Nunc cassum liimiiu\' lugent\'2.
Klinlcert.
\'t En leed geen zeven jaar, of Palamcdcs\' schaauw,
Bij nacht, de tciittn ging der rechteren doorwaren:
Die rezen op verbaasd nu t opgerezen haren,
En zagen daar een schim mishandeld bloud:\' enblaauw.
Zijn baard !iing dik van \'t bloed, zijn keel was schor en
Wie komt ons, nepen zij, in \'t duister dus vervaren? (lias uw.
Bij toortslichl, smak hij, ik uw straf lees uit dees blaren,
Die mijne onnoozelhcid ten roove gaaft aan \'t graauwl
Zij sidderden van schrik, zij vloden niet, zij vlogen,
Dan ginder, dan weer hit r, voor \'t branden zijner oogen.
Hij slapt\' hen na, er. liet een bloedvlek waar hij trad:
!
Tot dat de schemering des dag< raads ontloken,
D\' angstvalligheid verdreel van \'t naar en aklig spoken,
En vond de vaderbeuls van \'t knagen afgemat.
j .                                                                                          __________________
„Waar is de dankbaarheid te vinden\':
Voedt wolven op, voedt honden op.
Opdat ze u fel verslinden.\'\'
THF.OOBITUS.
V O O R R E I) E.
Die, tot staat en amptcn beroepen vrezende, ijvert voor
bet geineen beste, zet goed en bloed in de weegschaal om
liet gemeen beste; want vcrniids de weg ter deugde, in ze-
kere aanzien, steil en moerdijk vi.lt, wordt hij vanwcini-
gen gezocht, veel min bewandeld ; overzulks munten deug*
delijke persoiingien voor andere uit, en worden van de ge-
incente geliefd en als aangebeden, zoo lang dezelve4 van
hare voogden en vaderen gezond oordeelt. Tcgms de zulke
kanten zich altijd die hun bijzonder boven het gemeen wei-
varen stellen, en om alle hinderpalen weg te nemen, trach-
ten, bijr\' alle middelen, der vromen naam en faam hatelijk
te maken; hetwelk dan, overmids hiertoe stof ontbreekt,
niet kan geschieden, als met sliuksehc afwegen6, tot ge-
weid en valschlieid, log7 en bedrog in te slaan. De incn-
sehen, die de mecstendcel oiiervnrc zijn, en op ďneuschcn
st\'-untn, öl\'nutslinlven, of om zucht, die zij den dezen of
dien toedragen, of uit licht betrouwen, laten zich lichtelijk
: misleiden van geveinsde en bcdricgelyke voorgangers8, en
nog lichter als er zaken onder gemengd worden, die \'t hci-
lige betreffen; onder welk momaanzicht de bonze Heidenen
(ik roer\' geene Kristelten) wonderlijk hunne persouagie10
hebben gespeeld, en tot nadeel van de vrome raadsmannen
en de lichtgcloovige en wispelturige gemeente, treffelijke
winsten gestreken. Evenwel, gelijk het der reehtvaardig*
heid als eigen is, verdrukking te lijden; alzoo is haar ook
als eeneu troostelijken loon bygeleid, dat hare onnoozel-
heid" nét onderdrukt blijf;., maar bij alle eerlijke nakome-
liugen doorbreekt, cu in waarden12 gehouden en gevierd
\'Onschuld. — 2D.i. Thans wordt zijn dool
bcschreid. — :,Tbans verkeerdelijk veelal in bont
verbasterd. — \'Verlammend (gelijk Vondel bij een later
\'lruk zelf inzag) voor zij. — 5mct, docr (verg. \'t En-
gelsche by). — 6Auder9 bijwegen. —• \'\'logen. —
"leidsi ui. — «spreek van, beroer. — 10 Voor rol.
"onschuld. — \'"Thans waarde.
-ocr page 208-
PALAMEDES OF VERMOORDE ONNOOZELHEID.
192
Kai hoti pcithcntcs authropooi dcinooi, kai anaidei
logooi, tauta drascian.
Hetwclko wij in rijm aldus aan een schakelen:
Gij hebt, oGricksche schaar! verstoord
Den zoeten nachtegaal vennoord,
Een Zanggodin, in all\'s verzocht1,
Eu «ijs, die geen verdriet aanbrocht;
En hebt, geblinddoekt allemaal
Door de oubi schaamde logentaal
Eens wreęn tyrans, vol bitterheid,
Bedreven zoo vervloekt een feit.
Daar hebt gij een treffelijk getuigenis gehoord van dezes
vorsten wijsheid, beerlijk uitgedrukt doordien Goddelijken
bijnaam Pansofon2: gelijk Xenofcn, die Socrates\' leerling
en tijdgenoot geweest is, hiermede overeenstemt in \'t vier-
de boek der gedenkweerdige zaken, daar hij Eulhydemus
doet spreken deze woorden: „Maar hebt gij niet gehoord van
Palamedes\' rainpzalighcden, dien ze altemaal roemen, dat
hij.om zijne wijsheid benijd, door Ulysses omgekomen is?"
De zelve Xenofon in zijn 10de bock van de jacht zeit, dat
Palamedes, doen hij leefde, zijne tijdgenooten in wijsheid
verre te boven ging. Zijne rechtvaardigheid ende ouuoo-
zelheid blijkt niet minder als zijne voorzichtigheid, gelijk
wij alrecde hebbeu aangewezen; en Pilostrates, in het leven
van Apollonius Tyaueus, doet \'l\'hespion, een overste der
schoolsofisten, in zijn gesprake\'1 van de rechtvaardigheid
aldus spreken: „Als ik bij mij zeken overlcgge \'tgecn Pala-
medes voor Trojeu, ende Socrates te Athenen overgekomen
is; zoo dunkt mij, dat de rechtvaardigheid bij de menschen
kwalijk onthaald wordt; want deze, die de aldei reehtvaar-
digste waren, zijn met de hoogste onbillijkheid bejegend,
ja, alleen »p vermoeden van boze feiten omgebracht, als
men buiten recht het oordeel over hen velde."
Virgilius, in zijn tweede hoek van yEncas, getuigt\'rr
dit af:
Fando aliquid si fortc tuas prrvenit ad aureis
Belidae nomen Palamedis, ü inclyta fama
Gloria, quem falsa subproditione Pelasgi,
Insonteni, infando indicio, qui? bella vetabat,
Demisereneci: nuuc cassuin luiniue lugent.
dat is:
Zoo mooglijk koutsgewijzc4 u iet ter ooren kwam
Van Palameed, geteeld uit koning Belus\' stain,
Berecmd vau naam en faam, die zonder schuld most
sneven,
En onder schijn van \'t loos verraad bij hem bedreven,
Op \'t overschendig blijk, ter grouwelijke dood
Vau Grieken werd gedoemd, mids hij den krijg verbood:
Nu dees voor \'s Hemels licht geloken heeft zijne oogen,
Betreurt de Griek ziju lijk, te spa met rouw bewogen.
Wij komen tot Ovidius5, daar Ajax Ulysses dit te kaau-
wen geeft:
Vellct& infelix Palamedes esserelictus,
Viveret aut eerte lethum sine crimine haberet.
Quem malcconvicti nimium memor iste furoris
Proderc rem Dam.iiiu fiuxit, fictumque prohavit
Crimen; & ostendit quod join pracfoderat aurum.
dat is:
D\' onzaalgc Polameed met recht mocht wenschen meę,
Dat nooit Ulysses waar getogen overzee:
Hij zon gewisselijk op dezen dag nog leveu,
Of had zoo valsch beticht den geest niet opgegeven;
Wicn d\' overtuigde, en al te wrokkende Ithakees1
Opdiehtte \'t loos verraad, en cndelijk bewees
\'t Gedichte schellemstuk: ontdekkende de gaven,
En \'t goud, dat hij \'er zelf te voren had doen graven2.
Voorwaar, na mijn oordeel, heeft Naso\'1 dit geestig in
zijne Transformatie te pas gebracht, overmids dit
aartsschelmstuk cigeutlijk tot de herscheppinge of ver-
schuppingc4 behoort. Dietys C\'retcnzer, die den Trojaan-
seheu oorlog zelf bekleed\' en in do Punische tnlc beschrc-
venheeft, gedenkt, in zijn tweede boek, beide deze deugden
van Palamedes, met deze woorden: „Alzoo is die uitne-
mendc en in elen leger aangenamen man, wiens raad noehte
vromigheid nooit vruchteloos geweest waren, schendig om-
gebrocht, als hij becingeld6 was van zulke, die het alder-
ďniust betaamde." Dat de Frygiaansche Dares zeit, dat Pa-
lamcdes door de hand vau Alexander of Paris vechtende
omgekomen is, "erdieul geen geloof, overmids hij hierin
van het gemeene gevoelen afwijkt. Roept men, dat Dares
in den krijg tegenwoordig is geweest; wij stellender Dietys
tegen. Het is ons genoeg, dat Dares hem afmaait „wijs,
manhaftig en lieflijk," en dat hij getuigt, dat de Argiven
in den leger Palamedes\'wetenschap, billijkheid, zachtmoe-
digheid, eu goedheid betreurden. Daar is ook weinig aan
gelegen, of weinige schrijvers meer verschillen in de ma-
nicre zijner dood: dat, na Pausanias\' zeggen, Ulysses en
Diomedes hem verdronken, of, zoo Dietys aanteekent, dat
die twee hem in eenen put steenigden. Immers, wat er vau
is, Ulysses en Diomedes wolden na het algemeen gevoelen
voor de schelmen gehouden, die dezen aanslag gebrouwen
hebben; waarbij aaumerkens waardig is hetgeen Dietys
getuigt, dat er waren, die zeiden: dat Agamemnon niet on-
kundig was van dezen aanslag, uit liefde, die hij hadde tot
het veldheerschap, en omdat liet ineestedeel" van Palame-
des begeerde geregeerd te wezen, en opentlijk uit zeiden,
dat hem het opperste1 gebied toekwam. De zelve Dietys
schrijft elders• dat alle de Gricksche vorsten Agamemnon
vervloekten, en van hem afweken, omdat hij Apollo\'s pries-
tcr,Chryses, zijne dochter, die hij wellusts halve misbruik-
te, weigerde, en ook omdat Ulysses en Diomedes, niet zon-
der zijnen raad (let hierop I) hadden vermoord Palamedes,
die in den beer8 zoo bemind en aangenaam was. Ook staat
ons waar te nemen hetgeen Dares getuigt, dat Palamedes,
terwijl het bestand9 was, den vorsten meermaals aandiende,
dat Agamemnon niet waardig was Vildoverste te wezen.
Maar ol\' iemand zich verwonderde, waarom Homerus de-
zen vader des vaderlands zoo stilzwijgende voorbij gegaan
is, die zal weten, dat de poëet hiertoe noodzakelijk gedron-
gen was, om zijnen dolenden10 Ulysses" niet te br»udmcr-
beu; waarom Pilostrates, in het leven vau Apollemius, wel
te ree\'ht zeit, dat Palamedes geenc grootere vijanden gehad
heeft, als Ulysses en Homerus: vermids die hem lagen
leďde, waardoor bij gesteeuigd is, maar dees niet weerdig
geacht heeft, met ceuen woorde zijnen lof aan te roeren.
Wat onheil den Grieken om en sedert Palamedes\' elood,
overgekomen is, gedenkt Dietys Cretenzer in zijn zestc
boek, Hygiuius in zijif 116e hoofdstuk, Euripides in zijne
Helene eu Electra, Seneea, de Latynsche Trcuispcelder,
in zijnen Agamemno; ik gezwijge, dat Xenofon, in zijn
tiende hoek vau de jacht, uitdrukkelijk de Goden totwrc-
1 Ulysses. — \'Versta: hegraven. —• 30vidius. —
4vcrschoppinge, ten zij men verscheppinge le-
zen moet. — "ingekleed, op schrift gesteld.—
6o ingeven. — \'de me e sten. — "leger. — Va pen-
stilstand (met zinspeliug op het twaalfjarige). —
\'"omz wervend en. — "Als held der Odyssea.
\'beproefd, ervaren. — \'-\'D. i. Al wij ze. — \'Thans
gesprek. — \'bij gerucht. - sMetamorph. XIV, in
\'t geding over de wapenen van Achillcs.
-ocr page 209-
PALAMEDES OF VERMOORDE ONNOOZELHEID.                                       193
kers van dezes mans dood maakt; alzoo, dat de Pclasgcn
met recht klagen moehten:
Impius ex quo
Tydides, scd enim scelerumquc inventor Ulysses
Fatale ogressi saerato avellere teinplo
Palladium, cacsis summae custodibus arcis,
Corripnere sacrnm etligicm, maiiibusque cruentis
Virgincas ausi Divae contingerc vittas:
Ex illo fluere, ac sublapsa refrrri
Spes Danaum fractae vires, aversa Deac mens:
Nee dubiis ea signa dedit Tritonia monstris.
dat is:
Maar sedert Tydeus\' zjon, die goddeloos bestond,
Met d\' Ithakois, ecu1 tuk op schelmerijen-vond,
"t Palladium, hesebcerd tot heil en ongelukken,
Uit Trojens Godgewijde en heiige kerk te rukken;
Nadat ze, op \'t opperste geklommen van den borg,
De wachters hieuwen neer, en dorsten zonder zorg
Aangrijpeu \'t heilig beeld, en met bloed verwig\' handen
Aanroeren I\'allas\' pruik3 en maagdelijke banden;
Van doen af is vervloeid aller Argivcu moed,
En d\' hoop die zeeg, en ging terug door tegenspoed,
Hun macht gebroken is, en \'s outers gunst geweken:
Mincrve gaf hiervan geen twijfelachtig teeken.
Nadat dees treffelijke man zoo sehendig vau de Grieken
vermoord was, zoo hebben Achilles en Ajax zijn lichaam
ter aarde gedaan, op den oever van iEoliën, niet verre van
Trojcn. Wij hebben in dit treurspel zijne uitvaart gehou-
den in B<roticn, in die kerk\', daar het wijdberoemde en
overoude orakel of de Godspraak was der Godesse Thcmis,
aan wiens voeten wij hem een gouden pronkbeeld rechten;
dan dit zal men de poëtische vrijheid toegeven, alzoo Filo-
strates zeit, dat die van iEoliën hem eene kapcllc heilig-
den, cu een beeld toewijdden, na dr gestaltenis cenes man-
haftigen en grootmoedigeu mans, wien de inwoonders daer
ontrent, op zekere dagen des jaars te zamen scholende, of-
feranden toebrachten: zoo dat de Mosopische treurspecl-
der* wel te recht zingt in zijne Audro.uache:
De tijd en heeft nooit weggenomen
Den naam, en \'t overschot der vromen;
Want nadat zij zijn overlcęn,
Zoo blinkt hun deugd voor ieder een.
Maar wij vallen mogelijk den lezer verdrietig met al te
lang eenc voorrede, en zeggen nog om kort te maken, dat
indienden letterkundigen hierin iet vreemds of ongerijmd3
voorkoomt, die zal weten, dat wij ons daarin gedragen heb-
ben na hit letterkunstig besluit, daarvan wettelijk t\' Am-
stelrcdam bij eenige dichters gemaakt5; en wat de spelling
belangt, alzoo ons besluit daarvan niet en rept, en dit in elks
vrijheid stnat, zoo hebben wij meest den geincenen sleur
gevolgd, uitgeziid in weinige dingen, overmids wij tot nog
toe nooit ons zelven daariu hebben konnen voldoen, ook
achtende dat er zoo veel niet aan gelegen is, als (met ver-
lof) zich sommige wel inbeelden*. In Frankrijk hebben
eenige geesten de spelling willen hervormen, en juist scluďj-
ven gelijk men spreekt, dan zij zijn niet gevolgd geworden
van de treffelijkste schrijvers, die ongetwijfeld gewichtige
reden daartoe gehad hebben; en zou men hier al\' iet zekers
besluiten, zoo was \'t van uoodc, dat er een tweede Cadmus
verrees, die meer letters vond, en het Ali verrijkte; wij
moesten vooreerst de Griekschc Eta, en de Decnschc ce in-
voeren, daar tegens mocht men eenige letters verwerpen.
Maar, help Hercules I Zoo voortgaande, zou men het eene
volk teiiens het ander op de been helpen. Wat zou hieruit
een lettcrstrijd ontstaan, veel Moediger als ooit het gevecht
was van de Centauren, en Luciaan had treffelijke stof, om
dit pleit te beschrijven; ik zwijge dat er licht eene scheu-
ringe te verwachten stond tusschen poëten en poëten, tot
nadeel van \'t gemeen lichaam der dichtcren: inzonderheid,
als men zoo regelrecht tegens inalkanderen aanliep, gelijk
bij exempel geschiedt in \'t geschil van de Z, die bij sommige
zoo veel doet als duplex Sigma\', hetwelk zij mcencn met
de Griekschc letterkunst te konnen verdedigen; dat andere
ronduit lcochenen, roepende: of het schoon met die letter
bij de Grieken zoo gelegen is, dat ze nochtans bij ons niet
meer geld als een zachte S, versterkende dit voorstel met
de schrilten van Koornlicrt en Spiegel". Maar hola! \'t is lang
genoeg om de geitenwol\' getwist, laat ons liever hooren
wat 1\'alamedes te zeggen heeft.
HET INHOUD.
Palamedes, de zoon van Nauplius, koning van Eubcea,
was, door zijne langdurige cu getrouwe diensten en zon-
derlingc wijsheid en voorzichtigheid, in zulk een aanzien
en grootachtbaarheid gekomen bij de Griekschc vorsten en
de koningen-gebroeders4, dat er zonder zijnen raad niet5
werd besloten, ja, dat men de gewichtigste zaken op zijne
wakkerheid en crvareiitheid liet aankomen en berusten.
Maar alzoo hij gestreng en oubuigelijk was, in \'t voorstaan
vau der vorsten en steden hooglieden, handvesten, en ge-
rechtighcden, zoo kon hij \'t zoo naauw niet mikken, of Aga-
mcinnon liet zich duuken, dat zijne eer door dezen man öf
eenigzins gekwetst, öf niet na behooren gevorderd" werd,
waardoor hij eenen afkeer van hein kreeg; hetwelk de pries-
ters en wichelanrs, en inzonderheid Calchas, gewaar wor-
dende, zochten dien onlust bij Agamemuou te voeden, alzoo
zijliedeu zich in zaken, die den godsdienst en hunne hoog
hcid en heiligheid betroffen, niet weinig gekwetst hielden.
Palamedes evenwel liet niet na den Myceenschen koning"
te begunstigen, in al hetgeen wat hij, behoudens eer en eed,
vermocht; gelijk hij dan beneffens andere goede diensten
bevorderde, dat hem het opperste beleid des Trojaanschen
tochts werd opgedragen, ens metgemeenc stemmen veld-
hecr gemaakt. Sedert geviel \'t, dat Ulysses, (om van den op-
tocht9 ontslagen te ziju,nochte\'°de tegenwoordigheid zijner
gemalinne Penelope te derven) zich zot veinzende, de strand
ploegde; waarover hij achterhaald werd van 1\'alamedes, die
Teliinaach, des ploegers zoontjen, in de voreletde; hetwelk
de vader vermijende te kwetsen, zoo is de schalkheid daar-
dooropenbaar geworden; waaruit Ulysses, van dien tijd af,
mede oorzaak nam, om hem te haten. Namaals, als Ulysses
na ďl.racicn gezonden was, om graan voor \'t leger te halen,
en ledig wederkeerde, werd Palamcdis derwaarts geschikt,
die, met geladen schepen afgeveerdigd en het heer spijzen-
de", prijs inleide. Hierdoor is Ulysses\'wrok iueciiedoodlij-
ke vijandschap veranderd, en beeft, om zich te wreken, den
gosteurden Aganiemnon (die nu óf na meerder gezag, óf na
d opperste hoogheid stond) nog wijders, zoo door zich zel-
ven, uls door Calchas en andere, misleid en opgehitst; voor-
gevende, dat de Eubeer12 niet anders voor had, als de Argo-
\'d ubbel e S. —• :Dirck Volkcru. Coornhcrt, de be-
keiule zede-selirijver, en de leerdichter Hendrik Laurensz.
Spieghel. — \'Lst. voor een nietigheid. — *Agamein-
noncu Meuelaus. — 5niets. — "Thans bevorderd. —
\'Agnmeinnon. -\'Versta: en hij (naar de latere woord-
voeging). - "TegenTroje, krijgstocht. - \'°Lat. (gelijk
re i Js meer)voor e 11 n i e t.- " Latinisme. -\' -1\' a 1 a m e d e s.
\'iemand. — "hoofd tooisel; latei in huif veran-
derd. — :,Voor tempel. — 4Łuripides. — 5Zie boven,
blz,170b, \'•. - "Wij beroepen ons, ton overvloede, op deze
woorden vau Vondel, tegen ecu ieder, die onze wijziging zij-
uer spelling naar de hcdendaagsche nog misprijzen mocht.
VONDEL 1,
20
-ocr page 210-
PALAMEDES OK VEKMOORDE ONNOOZELIIEID.
i\'.1!
diomedes. (Graaf Willem Lodewijk van Nassau, Stadhou-
dcr van Friesland, den Heer van Duivenvoorde, en een
der vier-eu-twintig).
kei vau IMoponuezers en Ithakoizen. (De C\'ontra-Rcmou
strantcu).
Kl.\'itvi\'ii i s. (Een hunner heftigste voorstanders.)
Schildwacht,
agamemnon. (Prins Maurits).
Aganiemnons dienaars.
NESTOR. (Adr. Junius, en andere meer oupartijdigen drr :
vicr-eu-tw intig).
ajax. (De heeren Vau .Schagen en Vau Aspcrcn, die voor
Oldenbarnevelt ijverden).
oates. (Oldenbarnevelts kinderen en bloedvrieudeu, die
hem poogden te verlossen).
theiisites. (Gerrit Beukelst. van Zanten, van Delft, een
der vier-cn-twintig).
calchas. (Hogermau, Triglaudt, en andere heftige Predi-
kaďiten).
BODE.
NEPTUVN.
iik ri a I ^)e Aartshertogen, Albert en Isabella).
kei vau Trojaansche maagden. (De Spaanschgeziuden.i.
lUchc heeren te verschoppeu, en Achillea tot Je eer vau \'t
veldhciTschap te vi rheffeu i u in te dringen. Nadat nu door
deze oneenigheid, gedurende het bestand, de vorstin en
henlieden hierover gedeeld » aren, en allerlei achterdenken
ouder het lichtgeloovig volk was uitgestrooid en de domme
gemeente geblinddoekt, Cd bekwaam gemaakt, om logcu
voor waarheid, en valsche voor oprechte munte teontvan-
genj zoo brouwen L\'lysses en Diomedes, met kennisse des
veldheer», ernen aanslag, om glimpelijk\' en ouder sclnju
van recht, 1\'alamedes vau kantte helpen; hetwelk aldus toe-
ging: men brocht door Agameinnou te wegc, dat Palame-
des van legt rplaats verwisselde, \'s Anderen daags daarna,
als Ulvsscs zekeren schat van goode penningen begraven
had, ter stede daar Palamedes (eist zijne tenten spande,
zond hij ecuen Trojaan, zijnen gevangen, nictccncu brief,
om dien heimelijk te bestellen aan 1\'alamedes; maar de bode
werd ti ij - Diomedes, die op hem paste, onderschept, om hals
gebrocht, ende in vollen krijgsraad gesleept, daar de brief
gelezen werd; waarin Priam vermeldde van Int gezonden
geld, en hem steef tot het voorgenomen verraad. Het inees-
tec\'ecl der vorsten, ziende \'s vijamls hand en zegelring (die
kunstig nagebootst waren), hielden het verraad voor «a-
rachtig, te meer, alzoo zulke geruchten lang onder het volk
gemompeld hadden: eeuigc twijfelden; eeuige wisten beter;
en alzoo hierover twist rees, zeide Ulrsses, men zoude zulks
niet eer geloof geven, voor dat men het stuk luulde nuge-
vorseht, en de penningen , daar de brief af vermeldde, bij
den verdachten gevonden. Dit werd zoo besloten, en de
schat ontdekt zijnde, werd Palamedes in hechtenis vcrzc-
kerd. Zijne doodvijanden stelde men over hem tot rechters,
doch ter bede werd Nestor hun, om welstaans wille, nog
toegevoegd. Als zij nu vast over \'t oordeel bezig waren,
kwam Calchas, vergezelschapt met het bij hem opgestookte
graauw, endede krijgslieden, den welken men dezen be-
sehuldigdeu (nadat de gemeente zijne dood gestemd had)
overleverde, die hem als eenen openbaren verrader uitleid-
den, ende steenigden. Oates, de jonger zoon van Xauplius,
met rouw getrotl\'eu door \'t verhaal vau het deerlijk ombr. n-
gen zijns broeders, valt kluchtig aan Ncptuun, den Zeegod;
die, het heofd ten golven uitstekende, hem vertroost met
de eere, die het onschuldige lijk volgen zal, en voor oogen
siclt, wat plagen en ongelukkeu Griekenland en den vader-
moordenaren over \'t hoofd hangen. Die vau Trojcn vieren3
over de dood van hunnen vijand Palamedes. Het tooueel
is in en buiten hei Grieksehe leger, voor en om Trojcn.
I * ; i I : i iii < < I < • —.
DE EERSTE HANDEL.
1\'AI.AJIEDES.
Die zorgt, cu waakt, en slaaft, en draaft, en ploegt, en zweet\',
En tot \'s lands oorbaar vast een lastig ampt betreedt1,
En waant de menschen aanzijn vroomheid te verbinden:
Die zal zich jammerlijk in \'t eud bedrogen vinden
Vau \'t wispelturig volk, dat, veel te los vun hoofd,
Genoten dienst vergeet, en leider 1 \'t kwaad gelooft\'1.
Wat dorperlu id\' is dit? onedele gemeente I
Wat bitsehe nijd verteert het merg in uw gebeente?
Wat dolheid u vervoert, dat gij uw heeren hoont,
En met zoo valsch een inuut uw trouwste vaders loont?
Kocmt, reukelooze schaar, treed voorts5! ik ben tevrede6,
Te dingen", om \'t geschil8, ter vierschaar van de rede;
Doet vrij uw stukken daar, brengt van uw zeggen blijk9,
Opdat rechtvaardigheid een billijk vonnis strijk\'.
Gij zegt, als nu de wraak, cm Trojcn om\'" te keereu,
Onl"dig hiel den raad der koningen en heeren:
Dat ik gedagvaard kwam, en schoon zij allemaal
Besloten \'t eerloos feit te rechten met het staal,
Nog" zeide ik: \'t was bij hen te heftig opgenomen,
En dat men tijds genoeg zou tot het uiterst\' komen.
Waaruit men vati u\'- mocht, dat ik \'t meiuecdig rijk
Meer gunst toedroeg als ons, gekwetst door \'tongclijk;
Ik antwoord: het besluit is licht om wederleggen,
Vermidsdit geenzius volgt uit het voorgaaude zeggen,
Haar eer het tegendeel; want dat ik liever zag
De zaak in vrcé\':i beslecht, bij middel vau verdrag,
PEKSONAGIK N.
PALAMEDES. (Joan van Oldenbarnevelt4).
KEI van Eubeers. (Oldenbarnevelts aanhangers; ook de llc-
inonstranten).
kei van Ithakoizen. (Aanhangers van den Prins; inzonder-
beid de Zeeuwsehe, als eilandbewoners).
| (Helsche booshedeu, die Oldenbarnevelts vij-
/ aiiden de kwade middelen ingaven, om hem
sisvrin s. I             .             , ,                     P
I van kant te helpen).
VLYSSES. (Eerst den heer van Sommelsdijk, Francois van
Aerscn; daarna een der vicr-en-twiutig rechters).
Ulvsscs\' dienaar.
\'De latere lezing „en ploegt, en zwoegt, en zweet", mag
(uaar Van Lenneps opmerking), zoowel iu versbouw als
klank, een verbetering en verfraayiug heeteu. — !Ook
hier is het latere „ten oorbaar vau het land een lastig ambt
bekleedt," ecu gelukkige wijziging. (Wij zullen, even als
hier, op latere lezingen alleen bij haar aanbelang of bepaalde
verbetering wijzen). — 3Latcr beter • „\'t ergste \'t liefst
gelooft." — \'laagheid.— \'\'Thans voort. — "Later
beter: „uit alle steden." — \'pleiten. — "Later: „be-
klaag, beschuldig ons." — \'Lateren beter: „ZetUW be-
wijzen op, daar geldt bescheid en blijk." — \'"Een later
vermeden wanklank. — "Nochtans. —\'-TI\'.ous v a t-
ten. — \'JL,itcr: „het ongelijk."
\'s c h ij ii b a a r b i 11 ij k. — "-\'il o o r. — 3Thuns f e c s t-
vieren. - \'Wgontleentndeze aanduidingen aan de wel-
bekende Amersfoortsche uitgave (2de druk, 1707), met de
de daarbij gevoegde waarschuwing, „dat wie hier mus-
wijs, in alle persouagien, verzen en woorden, geheimenis*
sen wil zoeken, zich zal bedrogen vinden; want de dichter
heeft in zijn Treurspel verscheiden zaken gebracht, die
geen gemeenschap met de zaken van Oldenbarnevelt had-
den, maar den Griekschen 1\'alamedes geheel eigen waren,
en tot sieraad dienden of tot sclnduwc."
-ocr page 211-
PALAMEDES OF VERMOORDE ONNOOZEI.HEID.                                              195
Is waar en hwrswcerdj en wie ontken!, wat plagen,
Bcllonc\' met zich sleept, met droeve nederlagen,
Gevaarlijk voor \'t gemeen5, wiens welvaart men, met druk
En angst, ziet hangen in de weegschaal van \'t geluk.
Dat ik Priaam dan noó met krijg zag aangegrepen,
Was om der Krygen torts te weren van ons schepen,
Was om Achilles niet met llector onverveerj
Te worstlen doen om \'t ramp, of hun of ons beschcerd.
Hierbij en rnst\'et niet, men smijt mij voor de seheuen,
Dat ik de koningen van Sparten cu Myceneu,
Met al de vorsten, als wij zetten onzen voet
Op Dardans bodem\', wou versmooren in hun bloed:
Omdat ik. als men had gegeven \'t bloedig teeken,
De vloot, nog verseh geland, van d\' oevers nl\'deę steken,
tën hiel me binnen boords; \'t geleek wat, wist me\' niet
Dat dit door enkel last des veldheers waar geschied,
Die, als wij \'t aarselen der bange krijgsličn vruchten4,
Hun allen troost en hoop benemen wofl van vluchten,
En moedigen tot slaan, wanneer de nood hen deę
Aanloopen op het spits, of\'t zwalpen van de zee.
Nog wil men mij te lijve, omdat ik, driest en stouter
Als andre, eer Iflgeen* nog verwde \'t bloedig outer,
Het offer marren dede, en \'t stuk lelde in beraad :
Of juist onnoozcl bloed, en Aganieinnons zaad,
De g rimmig\' Hecate most paayen cu verzachten,
Dan of men haar een hinde oftečrc geit zou slachten\'*
Een zake die zieh schaamt, recht of hij iet verbeurt,
Die C\'alche.s in zijn waan en schclmsche droomen steurt,
En daaraan twijfel slaat, of\' Goden, en Godessen,
In \'t grouwzaam moorden van geheiligde princessen
Behagen namen ooit; gelijk" der Goden tolk
Dees grove logens veilt voor waarheid aan liet volk,
Dat voor hein ncdervalt, en feest maakt van \'t vernielen,
En \'t ommebrengen van zoo veel gedoemde zielen".
Men strooit om \'s veldheer» haat te scherpen tegens mij,
Dat ik besnoeven wil de wettige voogdij
Der twee gebroedereu, en d\' opperste der Grieken
Trek op Achilles\' zijde, en tracht bedekt hunn\' wieken
Tc korten, waar ik mag; \'t welk uitbarst langs hoc meer,
Mits9 ik met hengsten van \'t veroverd Lesbos keer,
Met horenbeesten, en een hoop geboeide slaven,
Maar \'t goud verloochen, om behendig \'t ondergraven
Het steunscl hunner macht; dewijl elk, als zijn\' God,
Dien aanbidt, die hem strekt tot voordi el en genot.
Dan om die last-r plaats te geven, ik de vorsten
Hout\' edel van gemoed, en geendoorlnchte10hortten
Gevoelen dit vau mij, die Mcnelaüs, met
Zijn oudreu broeder, heb gemerkt, eu uitgezet"
Tot hoofden van den tocht, als \'t velen heeft verdroten,
En droeg huu op \'t beleid vau ous beroemde\'- vloten;
Doen Calch.is op hen smaalde, eu uitspoog vier eu vlam,
Onulat ze daalden van zoo goddeloos ceu stam.
Dat ik gebrandmerkt word met zoo een onrijp oordeel,
Als die den rooi misbruik tot een bijzonder11\' voordeel,
Eu Chirons voęsterling zoek voor te trekken; neen,
Ik kan, en dank \'tdeu Goón", \'t bijzonder van \'t gemeen15
Voorzichtig schiften, eu elk ecu het zijn verschaffen;
Ik handhaaf ieders recht, en pas op" niemand) blaffen.
Elks vrijheid is de mijn: die weeg ik1 in e n schaal:
Wie hier uit viveze deist, ik sta gelijk een paal.
Dreigt Palamedes vrij te moorden en te priemen,
Hij blijft de zelve man, al sneedt gij hem aan riemen,
En draagt zieh na zijn plicht getrouw, oprecht, en kuisch:
Men zoek\' hem waar men wil, hier leit d\' Eubcer thuis.
Voorts, dat ik Thestors-zoon\' zoo vaak heb doorge-
nomeir\',
\'t Is waar; mij docht, \'t was tijd zijn hoovaard te betoomen,
Omdat hij verder als de kerk en \'t outer gaat,
En snufl"len komt, uit baat en staaUucht, in den raad.
Hij is een vreemdeling, ja een Trojaan giboren,
Noch kent de zeden niet, die tot ous land behooren,
Noch wat ons welvaart eischt; hij wette zijn verstand
In \'t geen zijn ampt betreft, eu kruipe in \'t ingewand
Der dieren met zijn geest, en stare op\'s Hemels lichten;
Hij lette op voglenzang, op droomen en gezichten,
Op Godspraak en geheim, en hange er niet wat bij
Van \'t zijn, of, lust\'et hem, elk hebb\' zijn oordeel vrij.
Maar, \'t is te schanileloos\', en strijdt met al mijn\' daden,
Dat ik beu omgekocht, om \'t leger te verraden;
Dat Paris, om met mij te handlen van die moord,
Lag \'s nachts met een\' galei met5 goud gelaiinaan boord ;
Dat ik den oorloog schorste, -n uitstel nam tien dagen
Om ous t\' ontwapenen, en dan het stuk te wagen,
Met meerder zekerheid. Apollo! die uw troon
Eu zetel hebt gebouwd in \'t midden van de Go/ln,
En met uw klaarheid bluscht\' de goddelijke lampen,
En van het aardrijk veegt de nevelen en dampen; -
Gij ziet in deze nacht, en voor uw majesteit
Der zulker schennis stuit7 op mijne onuoozelheid.
Dit \'s mijn bi zolding dan, voor dat ik, ir.ct bezwaren,
Tot der Argiven heil geslaafd heb zoo veel jaren;
Met wijsheid, raad, en daad \'t bouwvallig rijk gestut,
De stormen afgeweerd, eu op mijn borst geschut; (ligheid,
Den boef, vermomd niet schijn van godsvrucht cu van hei-
Ontdekt, en Pclops\' hof eu \'t land hersteld in veiligheid;
Uitheemsche ballingen, vau have en huis beroofd,
GeloU, gewellekomd, en in mijn schoot gestoofd;
Vergroot der steden kreits, en ommeloop der muren",
Tot Griekens hulp verplicht gekroonde nag< buren,
Met kielen ingesleept den oogst, die \'t Oosten las,
Ja, daar de naaide zwijmt, gestaan na vrijen pas9;
(Jlysses achterhaald; het heer, als \'t scheen verlaten1"
Door hongersnood, gespijsd; geoefend om\' soldaten;
De deugd des Peleaans" verstaald met kloek beleid,
D\' eilanden, en de steen, aan Helles strand, ontzeid;
Steenrotsen uitgehoold, ui stukkeu lands vergraven,
Nu hier een schans geleid, dan gindl gediept eene haven;
T\' Abvde, iu doods-gevaar mijn\' vromigheid gebracht12,
Daar ik gewond werd op den aanslag in der nacht;
Daar, doen Achilles week als \'t naauwlijks was begonnen,
Nog vóór den morgenstond de vesting werd gewonnen;
En had ik d\' ongunst vanonz\' princen niet gevreesd,
Lvrucs voor nvjn vertrek veroverd waar geweest.
Maar wst beschuldig ik ecu wuft eu dom gepeupel,
Dat, na den voortgang van zijn heer, gaat recht of kreupel:
Daa.\' doch Laërtet\' zoon, die op een grootren bouwt,
Mij, met \'s rijks wichelaar, al deze moeiten brouwt,
Eu na mijn leven staat, en gaat zijn ziuuen spitsen,
Om \'t krijgsvolk tegens mij dolkoppig13 op te hitsen,
\'De Krijgsgodes. — -"t gcinceuebcst: later „den
Staat." — \'In Vlaanderen, waar men Oldeiibarnevelt vcr-
weet den Prins eu \'t leger opzettelijk te hebben bloutge-
steld. — 4vrecsden; zie vroeger. - 5Agamcmnous doch-
tcr, die, ten dienste der Grieksche zaak, geofferd worden
uiuest. — "Later: „en billijk twijfelt of ooit." —• \'Later:
• juist gelijk." - "Toespeling op den „gruwel\' der vcrkic-
ziug en verwerpiug; zie boven, blz. 153a, aant.-. — "La-
ter: „nu." — \'"Later: „rechtschapen." — "Later: „door
uiiju beleid gezet." — "Later: „van Griekens oorlogs-." -
\'Luter: „tot eigen baat en.\'\' - "Later: „Jupijn zij dank."
°Üe bijz. belangen van \'t algeiiiccnc belang. - "geef om. \'
\'Later: „ik weeg ze." — \'Calcbas. — :\'ltijinshalve
voor doorgehaald. — \'Verkeerdelijk voor s eb aam-
te loos, waarin het later ook veranderd is. - \'Later:
„vol." — \'Later: „dooft." — "Later: „stuit zulk een
schennis af." — "Later: „gesterkt met vuste muren." —
•Versta Oldenbarnevclt\'s bémoeyingen voor de O. I. C0111-
paguie eu de N\'oordpooltochtcn. — \'"Rijmshnlve voor le-
dig. —"Achilles. — "Verste het mede-optrekken tot
ontzet vau Haarlem in 1573. — 13Later: „baldadig".
-ocr page 212-
PALAMEDES OF VERMOORDE ONXOOZEI.HEID.
196
Wordt eer dees schalkheid toevertrouwd,
Eu wat men acht voor schendig;
Die hof, en zaal, met logentaal
Stotrccren kan behendig.
Ous vorst zoekt op geen ledekant
Mjccnen te bcseharmen;
Hij ploegt niet aan d* onvruchtbre strand,
Opdat hij mag verwarmen
Zijn bedgenoot, die in haar schoot
Hem kust, en ni eint in d\' armen.
BEI VAN ITHAKOIZEN.
Het log geslacht van Ithaca,
Dat achter lelt gekropen,
Is niet zoo vierig nergens na,
Om hopliču1 op te loopen,
Gelijk uw heer, die met zijn speer
Koomt achter aan gedropen.
BEI VAN EUBEËKS.
Wat Palamedes derf bestaan
Dat bleek, doen hij in \'t landen
Het volk dcde in slagoorden staan,
En redde van verbraudeu
En strandens nood onz\' trotsche vloot,
Als \'t leger week met schauden.
BEI VAN ITHAKOIZEN.
\'t Is waar, wij kennen \'s mans bedrijf:
Het b^rg u vau de kielen
Was \'t bergen van zijn eigen lijf,
Doen zoo veel helden vielen;
Doen hij de dood deu ruggc bood,
Met wieken aan zijn hielen.
BEI VAN EUBEERS.
Hoe d\'onverbiddelijke Thrax
Hc;n leende gunstige ooren,
Bleek, doen bij \'t heer vertroostte straks
Met graan, en weeldig koren2;
Daar hij \'t uw\' vorst ontzeggen dorst,
Doen \'t leger scheen verloren.
BEI VAN ITHAKOIZEN.
Ulysscs droeg men geen ontzag,
Wat was aau hem bedreven3,
Die niet uit Argos schatkist mag
Zijn paardcu voeder geven,
Noch aau den disch des veldheers is
Gezien en hoog verheven.
BEI VAN EVBEEBS,
Hij is te vrede met zijn erf,
En zijn heer vaders leeuen,
Al bet4 als hij, die roemeu derf
Op Ithaca, van steeucu
En klippen woest en groot, wicus oogst
Is slechter als w ij meeneu.
BEI VAN ITHAKOIZEN.
Maar wanrom stoft dit volk aldus
Op zijne erf koninkrijken?
Heeft niet de vader Xauplius
Voor Princcu moeten wijken?
En, tot zijn heil, de vlag en \'t zeil
Voor mindre moeten strijken?
Zij brullen langs hoc meer; waar of ik best verschuil? (vuil.
AVie blijft, die lijdt gevaar; wie vlueht, die schouwt raeu1
Mij docht, den jongsten uaeht, dat ik, vóór ondre radder,
Beklom des schakers2 burg, en vechtende op een ladder
Opgaf den geest, daar ik den vijand bezig hiel,
En, met een groot stuk muurs, geplet ter aarde viel:
Doen schoot ik op, en schoon ik niet op de ijdelheden
Van spook of droomen pas, noch hit mij op de leden
Of d\' eene of d\' andre ramp; mijn strenge dwanlstar ook
Voorhing te Troje in \'t veld mijn beide oogappels look,
I)c wiehelaars mij niet als ongelukken spellen;
Doch een manhafte ziel moet dit t>:r zijden stellen.
Heer vader I die mij erft3 den zegen van uw kroon,
Het ga met mij, zoo \'t wil, ik blijf uw echte zoon
Van bloed en van gemoed, en zal o niet ontaarden
In vromigheid, in trouw, in \'t midden van de zwaarden,
In \'t midden\' van de nijd en lasteringen, daar
Mijn goede naam en faam mcę wordt bedrukt5 zoo zwaar.
Ik weet, waar op ik steun; mijn ongekreukt geweten
En is niet1\' kwaads bewust, noch heeft zich nooit vergeten
Aan eenig schendig feit; en zoo ik daarom lij,
Zoo wasch\' mijn edel bloed eens anders schelmerij.
BEI VAN EUBEČBS, BEI VAN 1TIIAKOIZEN.
Wij krijgslięn passen op onz\' beurt
Kondom Neptunus\' muren:
Terwijl d*n Hemel starloos treurt,
En telt de slepende uren;
De nare lucht nu schreit en zucht;
Hoe lange zal het durenP
De middernacht herhaalt haar scha
Met dikkre duisternissen:
Slagregens dekken Cynthia7;
Dies wij haar aanschijn missen.
Wiens vroomheid zal, met Trojens val,
\'t Begonnen oorlog slissen.
BEI VAN ITHAKOIZEN.
ü\' Eubeër afkomst zal niet dwang
Mars tcugelen ten lesten,
Maar niet met Trojens ondergang,
En \'t storten van dces vesten;
Maar met deze aard, door Hectors zwaard,
Van lijken vet te mesten.
BEI VAN KUBEIBS.
Die zwanger gaan van guiterij
Ous Prins hiermee betichten;
Omdat ze minder zijn als hij,
En niet voor uit en lichten.
Dus tracht de nijd zijn faam, vau spijt,
Veel lugens op te dichten.
BEI VAN ITHAKOIZEN.
Wat zucht hij in zijn boezem draagt
Is vaak aan hem gebleken;
Die \'t heer op \'s vijands bodem waagt,
Eu don van vree wil spreken;
Die veinst, en sluipt, en onderkruipt
Al d\' Opperste der Oreeken.
BEI VAN EUBEËkS.
Aan hems, w ieus tong van Nectar douwt,
En\'J draagt vergift inwendig,
\'beschouwt men als. — -Paris. — 3Thans doet j
erven. — 4Latcr: „in \'t barnen". - 5Later: „vau wordt |       \'Versta de waardgelders. — 2Latei: „macht van
gedrukt."—"Thans niets. - "De maan; zie vroeger. - i   graan en koren." — 3Anders gelegen; wat hetce-
"Aersens. — \'Versta: en d ie. ;   kende hij. — 4Veel beter.
-ocr page 213-
PALAMEDES OK VERMOOKDE OXNOOZF.LHE1D.                                        197
Waar ben ik? in den dag, of in een blijdre nacht
Als d\' oudcraardsche poel? waar mag ik dolen? zacht!
Waar vind ik Hecate? waar flonkeren de starren?
Wanschepsel, die geen grijns behoeft, noch kunt ontwarren
Uw pruik, die grouwlijk\' krielt van zwarte slangen, zeg
Waar dwaal ik? op nat spoor? waar leidt ons deze weg?
Mij dunkt, ik hoor geblaf van houden, die ons rieken.
Zwijgt, rekels! luistert! sus! he\'p, Cerberus! \'t zijn Grie-
Ik ben in l\'elops\' rijk, of in mijn oud gebied
              (ken.
T\' Efyren; dat gaat wel. Momaanzicht, hoort gij \'t niet?
Wij zijn t\' Kf\\ ren, daar de menschen, van mijn treken
En boevestukken, met een groot afgrijzen spreken,
En Minos vloeken, als zij hooren, dat mijn straf
Niet zwaarder weegt, als \'t wicht eens steens berg op berg af
Te went\'len, nat van zweet, in d\' oudcraardsche kelders.
Kolrijstcr- rade ik recht? Z<g op! of zijn wij elders?
MEGEEB.
In Troas staan we, niet in Isthmos3; iu \'t gezicht
Van Ilium, daar nu het Dorisch leger ligt,
In \'t vlakke, en open veld ; van waar wij korts vernamen
Die bleeke schimmen, die ons treurig tegen kwamen,
Besprenkeld van veel bloeds, gehouwen en gekapt,
Mishandeld, en mismaakt, gezengd, gekwetst, gekrabt.
BI8YPBVS.
Wat \'s de oorzaak van \'t geschil?
MEGEER.
Een vorst, door geile minne4,
Heeft tot zijn boel\'1 geschaakt de bruid en\' koningiune
Van Menelaus, die zoozeer niet op de deugd
Als op de schoonheid vlamt en \'t bloeisel harer jeugd,
En hoogcr die waardeert als veler princen leven.
sisďi\'ins.
Een slimmer? Sis) pluis is nog na mij gebleven;
Wat uitkomst of ons staat te wachten van \'t gevecht?
MEGEER.
Men zal geëffend8 zien, en tot den grond geslecht
\'t Hof van Laömedon9, en dees benijde vesten:
Als luachus\' geslacht10, die \'t krijgsvolk geeft ten besten,
Dat overwinner nog, den tienden zomer, zal
De Goön verschrikken met zoo eiselijk een val.
Dan zal het overschot der vluchtige Trojanen,
Met handenwringen en afbiggelende tranen,
Bescheiden Paris, die, zoo schandeloos" oukuisch,
Veroorzaakt heeft \'t bederf van zijn doorluchtig huis,
En liever had zijn faam, en glorie uit te wistenen,
Als boels aauiuiunigkcid en kitteliugtc missen.
sisYi-iirs.
Gij en uw zusters, ols hem Veiius had verlokt,
Hebt verre een grooter kwaad gesponnen en berokt\'-
Als gij der Doren\'8 vloot de zee gingt overvoeren,
Eu om een lichte14 vrouw gans Azien beroeren.
Euuieuidcs15! welaan, recht ijlig overeud
Uw slingerslangig haar, en brandt, en blaakt, en schendt,
En schuimbekt, raast, en moordt; daar ziet men \'t leger
krielen,
Daar laadt men Charons schuit, tet zinkens toe, met zielen;
Het is er drok aan \'t veer; zoo Wreekeressen, voort!
Spookt door de benden heen, verzadigt u met moord!
De messen zijnder op gewet en schar]) geslepen.
Beschildert uw gewaad met bloed en pa.u-sche strepen,
Bevlekt uw aangezicht met brein versch uitgespat;
Ziet toe, gij sncvclt"1 licht, het is er slipperglad\'7.
hEI VAX EUBEËBS.
\'t Was Nauplius, wiens wijsheid vaak
Veel koningen verzochten1,
En2 hiel met alle vorsten spraak,
Op veel manhaftc tochten,
Doen zij wel ccr, van hei ml en veer,
Geschenken tot hem broehtcn.
REI VAN ITHAKOI/.K.N.
Waar \'t vremd, dat Pulsmcdcs dan
Ons heerkracht ging verraden P
Vermids hij muilen11 stallen kan.
Met schatten zwaar geloden;
Gelijk de stam, daar hij af kwam,
Geen giften kost4 versmaden.
BEI VAN EUBEËBS.
Verdient hij een brandteeken, die,
Tot onzes staats verkleencn,
Ik meest verrijkt met giften zie,
Merkt5 deze niet, maar genen,
Wiens goudzncht boos en goddeloos,
Vindt zijns gelijk niet eenen".
Steil Ncritos vol klippen heeft
Nooit woester dier ontvangen
Als hij, die schclmsch en onbeleefd
Betrouw zijn slimme gangen:
Die liegt, en stout zijn vcrw behoudt,
Schoon hij \'r in wordt gevangen.
BEI VAN ITIIAK.OI7.EN.
Ulysses, die op Calchas steunt,
En onz\' gebrocderheeren\',
Zich deze laster niet bekreunt,
Zijn vroomheid zal men eeren ;
Maar wie den helm voert als een schelm,
Dut zal de tijd ons loeren.
BEI VAN EUBEËBS.
Draal lange, o blonde Fa-bus! draal,
Schouw8 eeuwig onze kimmen;
D\' ondankbre Grajen9 niet bestraal,
Die langs hoc meer verslim men"1.
Waar vlieden w ij ? wat razernij
Koomt uit den afgrond klimmen?
DE TWEEDE HANDEL.
SI8YPHU8, MEGKEB.
BISYPHUS.
Waar ben ik, Sisvphus, gemat van op te stijgen \'t
\\u schep ik weder locht, nu kan ik adem krijgen.
Waar ben ik P in wat nacht? Megeerc, die mij jaagt,
Nachtmerrie, oude kol! hoe hebt gij ons" geplaagd,
Met uw bebloede zweep en pekstok onderwegen,
Eer ik een doorgang heb na \'t bovcuvolk\'- gekregen.
\'beproefde n. — - Versta: en die. — 3muildie-
reu. — \'Lnter wol, — \'Zoo let ni et op. — \'Later,
\'net eerst niet gewaagde naamspeling:
„Is hij met recht een brandmerk waard,
Die zich vergaapt aan gaven,
Zoo brandmerkt eerst den snoodeu Aart,
Aartsvijand van de braven,
Die vilt en stroopt, een staat verkoopt.
En \'t volk misbruikt als slaven."
\'Agamemnou en Menelaus. — "Schuw. — \'Grieken
ttl-at. Gr»ji). — \'"verergeren.— "Later: „hebt ge
mij.\' — \'-\'b e w o n e r s d e r b o v e n w e r e 1 d.
\'Later: „gruwzaam." —=Voor tooverheks. —3De
landengte van Corinthe. - 4Later: „vervoerd van minne."
\'Later: „bruid." — \'\'Later: „de schoont."— \'bozer,
erger. — "met den grond ge 1 ij k gemaakt. —
\'JTroje; verg. vroeger. — \'"Agamemnou en zijn medestan-
ders. — "Voor schaamteloos; zie vroeger. — \'JTlians
berokkeud. — "Voor Grieken iu \'talg. — \'4Later:
„geile." — "Wraakgodinnen. — "\'\'valt; zie vroe-
ger. — \'\'Auders glibber* of slibber-glad.
-ocr page 214-
I\'.\'S
PALAMEDES OF VERMOORDE OXNOOZELHEID.
Zoo, dochters van de Dacht! maar nis gij hier met lijken
Dr stroomen lubt gedamd, en de overzeesche rijken
Tot puin en gruis verplet en uit hun plaat* bewcegd,
Den adeldom en "t puik der vorsten uitgeveegd ; -
Zal dan de wraak vernoegd, door \'t bloed zoo veler helden,
Het woeden staken\'r
MEGEEK.
Neen, dan wil \'t1 Europe gelden,
Gij, Grajeu! huilt en graait3, uw doodvcrw zet8, wordt bang.
Wij kon» n, om den weg tot uwm ondergang
Te banen, zwanger van viordcelite schcllemstukken,
En heehten Argos ramp aan Trojeus ongelukken.
SISYPHTS.
Wat middel is er om te rokkenen dit kwaad \'J
MEGEEK.
Den Foenix4, daar hun heil en zegen in bestaat,
Te helpen aan d\' een zij; opdat ze, met zijn sterven,
Ook zijn manhaftigheid, en raad, en wijsheid derven,
En vallen overhoop, wraakgierig van gemoed,
Eu voelen borgerkrijg om zijn onschuldig bloed.
Ik zie de vorsten ui gespouwen\' en verbolgi D,
De volken van één stam malkaudcrcn vervolgen,
D\' eilanden in \'t geweer, en \'t vaste land in roer.
Hier wordt men vlam gewaar, daar hoort men een rumoer
Van steden tegens steen, van vloten tegens vloten,
D\' een ramp uit d\' audre wast; wat wordt er bloeds vergo-
Euba\'a loopt \'t gedeeld IYlopounosus al\',
                      (ten!
Eu Scyros Ithaea. Thcssalien, tot straf
Van Locres, krijgsvolk licht; de Cycladea die slijpen
Hun speer, om onderling malknildren aan te grijpen.
De zonden klimmen op; d\' een draagt des anders schuld;
Der vorsten hoven zijn met grouwelen vervuld,
Met bloedschande, overspel, nut moord, met vuiligheden;
Men luistert noeh na recht, na billijkheid, noeh reden.
De koninginnen en prineessen zijn bijkans
All\' schuldig aan de moord en neerslag harer mans,
En eer- en trouwe loos; elk is om \'t zeerst vi irwocder.
De zoon den vader wreekt, de dochter wreekt haar moeder,
\'t Vertwijfleu aan de stam en wettige afkomst splitst
Het volk, en voedt den yeede", en endeloozen twist,
Eu \'t woeden ; dat zoo lang beschrcyelijk zal duren,
Totdat men ziet in \'t end de steden zonder muren,
De stroomen onbezeild, de kampen onbeploegd,
En d\' ondcraardschc Styx bevollekt en vernoegd.
Rampzalig spook ! gij zijt tot mijn behulp\' verkoren
Voor andre zielen; ga, en noop uw heef met sporen,
Wiens sehalkheid hapert, om, bedriegelijk en valseh,
Den zoon van Nauplius te brengen om den hals.
Hij sluimert; in zijn droom en slaap zal hij u hoorcu,
Eu wat uw geest ei dicht0, dat vezel10 hein in d\' ooren:
Ga heen, rampzalig spook!
SISYI\'III S.
Ben ik de beste dan,
Dien d\' afgrond tot dit snood bedrijf uitbraken kau\'r
Is niemand bet" bekwaam tot schelnicrij gevonden\'r
Dit is mijne afkomsts\'-tent; ik moet zgn hert doorgronden.
Hij heeft de leus18 al weg. Megecrc ! \'t is beschikt.
Als hij mijn geest vernam doen was zijn geest verschrikt;
Zijn zweet brak uit van angst, zijn haren schielijk1\' rezen;
Ik heb hein na zijn wensch den kortstcn weg gewezen.
H EO EEK.
/oo is het reisens tijd; gedoemde ziel, ga schuil!
Duik inden donkren poel en nooit beschenen kuil.
De nacht is op zijn droefste, en Firbc\' wijkt3 de spoken.
Vlvsses gaapt en geeuwt: gij hebt zijn rust gebroken ;
Daar treedt hij uit zijn tent; gaap, aardrijk! en al heel
Verzwelgt ze8, die gij thans4 gebraakt hebt uit uw keel.
ELYSSES, IJJĎKNECHT, DIOMEDES.
UEYSSF.S.
Een dunne slaap beschoot nog nanuwelijks mijne oogen,
Of mijn ouruste geest door \'t guiehlen werd bedrogen
Eens drooms, of door een schim, dit m\' in den droom
verscheen,
En droeg\'\' mijn aanslag gunst8, en holp me \'t feit bekleęn\',
En \'t stuk met zulk een list besteken en vermommen,
Dat Nestors wijze tong daar t geus moet verstommen.
Het zij dan schim of droom, of wat het wezen wil,
\'t Eu is geen marrena tijd; uijn lijf knecht! ga al stil
Na Dioincdes\' tent- zeg, dat ik hem verbeide
Zoo daadlijk hier ter stcę; doen thans" hij van mij scheidde,
Werd d\' aanslag opgeschort tot wijder overleg,
Als uu zoo was er \'t een, dan \'t ander8 in den weg;
Nu, dunkt me, gaat hij glad, en \'t mag een raad verstrekken,
Doch vaak schijnt ruim in \'t eerst, \'t geen scharp valt in
\'t voltrekken.
Maar d\' aanslag niettemin moet eenmaal zijn gewaagd.
Mijn vijand staat versuft, en dut, en is versaagd;
Hij vindt zich radeloos, om van de lastermonden
En logcas zich t\' ontslaan,w aarmeed\' liij wordt geschonden.
Te meer hij zich verweert, en na zijne onschuld tracht,
Te meer het lastren groeit; hij is en blijft verdacht.
Het krijgsvolk is gedeeld: d\'een looft hem als een vader,
En d\' ander hem verspuwt, en scheldt voor landverrader.
Hij deze zwarigheid komt, dat der Goden tolk
De lasterlogen kweekt eii koestert ouder \'t volk.
Mij 11 wraaklust zal eerlang hem zijnen trois verleercu,
Eu i\' oude lemten\' g;ms tot etter uit doen zweeren.
Hij, ziende dat zijn pleit en rollc liep na \'t end,
Den veldheer gistren nog kwam smeken in zijn tent,
En bad, hij wild\' hein doch zijn gunstige ooren lcenen,
Ophalende, wat dienst dat Argos en Mycenen
Ontvangen hadden eer1" door zijn getrouwen" plicht.
De koning beet Ie m toe, vergramd, in \'t aangezicht:
„Ik heb gedieustigheęn, ik ken \'t, door u genoten,
Maar eenc outvaugc spijt mij seheudig heeft verdroten;
D\' Atrydcu zullen u veriiiorselen tot gruis,
Of gij zult hen tot stof verdelgen niet hun huis."
Dit dreigement hem trol\'; hij antwoordde al vel slagen:
„Mycenen heeft zich ooit1" beleefdelijk\'8 gedragen,
En niet genade altijd zijn vijanden ontmoet14;
Dies bidde ik, dat uw toom niet al te hevig woed\'."
Dus scheidd\' hij , maar beducht, zoo \'t bleek aan zijn ina-
uiereu,
Voor Aganieiiinons grim1\', en \'t spits der helbaardiercn.
Nu \'t gader"1 meed\' hoe \'t wil, \'t kun anders niet als wel.
Ik ben het niet alleen, de grootste zijn in \'t spel;
Wij hebben opouz\'zij de wereldlijke machten,
En geestelijken arm gestarkt met domme krachten;
\'De maan. - - Versta: wijkt voor. Wilde men \'t met
V. L. als doet wijkt n opvatten, zoo ware dt nacht niet
op zijn droefst meer. — 8I.ater: „zwelgt ze heel en raau»,
die gij terstond." — \'straks; zie aanstonds, vroeger
en beneden aaut. \'•. — \'\'was gunstig voor, begim-
s t i g d e. — \'\'inkleedde. — \'straks. — "Later: „dan
was er \'t een, en dan wt\'t anders." — \'JVoor gebreken. -
\'"v ro eg er. - "Later: „ontvingen door zijn zorg en over-
trouwen." — \'\'steeds. — ,8Later: „het hof van Argos
heeft zich nooit ouheuseh." — "Voor bejegend. —
"gri in m ighe id, toorn. Later: „wrok." — 1!1ga er.
\'zal het. — "\'schreit. Later: „zet vrij." — •\'Later:
„droef en." — \'Versta: 01 denbarnevelt. — 5ge-
splitst, verdeeld. — fiv ij and schap. — "bij sta u d.
"kleinzoon; zie vroeger. Naarde aantijging, dat IJlys-
8C8 slechts de onechte zoon van Laertes zijn zou. - °Thans
I verdicht, waarin \'t later ook veranderd werd. - \'"blaas
I (herhalingsvorm van \'toudt vezen). - "Verouderd voor
meer, en daartoe later dan ook gewijzigd. — \'-TTlysses;
zie boven. — I:\'het wachtwoord. — "Later, en veel
gelukkiger, schichtig.
-ocr page 215-
PALAMEDES OF VERMOORDE OXXOOZELHEID.                                              19!)
En waar toe zal hij zijn beducht1 voor veel gevaars,
Die tot zijn voorspraak heeft de tong des wichelaars?
DIOMEDES.
IV kooni op uw ontbod, gehcimst vriend en makker!
Wat onrust drijft uw geest? wat houdt uw zinnen wakker,
Dus iu de middernacht?
ULYSSES.
Noch Venus, noeh haar vier,
Maar zaken van gewicht, de rechte tijd is hier2,
()i.....ďzen aanslag zoo terstond in \'t werk te stellen.
DIOMEDES.
Mijn raad is hiir te klein.
ULYSSES.
Daal wilt u niet meę kwellen.
DIOHEDES.
Ik kan geen doorgang zien, ik blijf er nog voor staan,
Zoolang ik niet begrijp, hoe dat het toe kan gaan.
VLĎSSKS.
Hij brak uit \'s veldhecrs last zijn tent op, gistren morgen,
Ku sloeg zich elders neer; zoodat. men kan verborgen\'1,
Ia d\' eerste legerplaats, een zeker wicht van goud,
Kccht\' of zijn zorge dat aan \'t aardrijk had vertrouwd.
Als hij nu wordt beticht van zijne ontvange gaven,
Zoo zal de krijgsraad links dien rijkdom op doen graven,
Waardoor hij schuldig wordt aan \'t opgeleide kwaad\'».
DIOHEDES.
\'t En heeft niet achijus genoeg.
ULYSSES.
Dit komt ons nog te baat:
Ik zal iu Rriatns naam een brief aan hem doen schrijven,
Die, meldende van \'t goud, hem z rkt ter daad te stijven.
DIOMEDES.
Wie zal de bode zijn?
ULYSSES.
Maar, een Trojaansch slavocn\',
Die mijn gevangen is: gij zult de ronde doen,
Eu passen op den spie, en helpen hem om \'t leven,
En vindende den brief, dien Agamemnon geven.
Hoe kan d\' Eubcer doch ontworstlen dezen strik?
DIOMEDES.
\'t Is recht Ulysses\' vond: maar als ik \'t ernstig wik,
Het stuk is vol govaars; laat dezen raad besterven.
ULYSSES.
Ik vreeze, uw bloodighcid die zal de zaak" bederven.
Hoe stouter aangevat, toe lichter uitgevoerd;
De kans moet zijn gewaagd.
DIOMEDES.
Waar \'t schaakspel, waar het boort!
licst dat men \'t wat vertrek; de tijd is niet geboren.
ULYSSES.
Daar is met sammelcn tot nog toe meer verloren,
"eer schade als winst gedaan.
DIOHEDES.
])c man heeft groote gunst
Bij \'t volk, en bij den raad.
ULYSSES.
Bedekte logenkunst,
Die heeft ze vrij gedund, door \'t lang en stadig knagen.
Later: „en noodeloos is hij beducht." — -Rijmshalvc
voordaar. — :1R:jmshalve voor verbergen. - \'Gelijk
reeds herhaaldelijk voor ons latere j u i st (\'t van de l\'iau-
sche overgenomen j uste). —sLator: „het opgedieht ver-
r.\'iad." — "Rijmshalvc voor s 1 aa f, waardoor het later dun
ook vervangen is;
„Ecu slaaf uit 1\'riams stad,
Mrjn krijgsgevang\'; als gij de ronde doet, zoo vat
Den bode bij den hals, en help hem voort oin \'t leven;
Dan Agamemnon fluks den looien brief gegeven."
\'\'«ter: „uw bloöheid zal du gunsehe zuak."
DIOMEDES.
Al die hem zijn verwant van vrienden en van magen,
Zijn zijde gunstig zijn, en dreigen ons met wraak.
ULYSSES.
Geen mage of bloedverwant mag tuigen in zijn zaak ;
Van dreigen niemand sterft.
DIOMEDES.
Achilles, vroom in feiten,
Eu Ajyx zal zijn recht ten uiterste bepleiten1,
Door \'s grijzen Nestors toug.
ULYSSES.
Dit acht ik heel geriug,
De veldheer is de ziel en stuurman van \'t geding3. (nen,
\'s Rechts uitspraak staat bij hein; hij kiest bekwame mau-
Eu kipt de rcehUrs uit, die d\' heiige vierschaar spannen.
DIOMEDES.
Zoo d\' aangeklaagde zich beroept op \'t Grieksche recht?
ULYSSES.
\'t Geschil wordt naar de plaats gevonnist en beslecht\'1:
Wij staan op \'s \\ ijands boom; wij kennen hier geen wetten,
Als die dis veldhecrs mond en lippen zullen zetten.
Zijn wil is wets genoeg; die spreke, een\' ieder zwijg\',
Des oppervorsten zwaar 1 is rechter iu den krijg.
DIOMEDES.
Of d\' oppervorst bezweek, als de aanslag waar begonnen?
ULYSSES.
De wereld geenszins lijdt5 twee schitterende zonnen:
Zoo duldt geen heerschappij twee hoofden in een rijk,
Geen vorst zijn wederga, geen koning zijns gelijk.
D\' Eubcer is te hoog in mogendheid gestegen
Eu aanzien bij \'t gemeen; dit \'s Agamemnon tegen;
Die heelt wel duizendmaal geklopt op zijn rappier,
Gevloekt bij a\'1\' de Goon, gezworen hoog en dier,
Rij zijnes gordels draak, bij \'t kronkelen der slangen.
Waarmee de Gorgou is zijns beukelaars\'\'\' behangen,
En bij den staf zijns rijks van Muleiber gesmeed:
Dat hij zich wreken zal vwu \'t aangedane leed,
Dat d\' eilander uiet lang zijn majesteit zal beuglcn",
Al zou hij d\' Oppcrgociu met d\' Onderaardsche menglen.
DIOMEDES.
Met Agamemuons wrok is \'t leger niet gepaaid.
ULYSSES.
\'t Is waar, maar dat is vol onecnighoid gezaaid.
De meesten hoop is blind, om de oorzaak van dit wrokken
Tc zien met onderscheid»1; ook Keeft in\' er iu betrokkeu
\'t Verschil van kcrkeiiplicht, de macht van \'t geestlij k hof9,
En \'tgecu den dienst betreft der Goden; deze stof
Zoodanig1" is van aard, dat allerlei krakeelen,
Dat zucht tot eige baat en staat hier ouder spelen,
En alle sebelmerij, dit slechts een schijngcstalt
Van heiligheid ontleent, licht door dien trechter valt.
Men hitst \'s volks harten op tot dolligheid door \'t krijten,
Eu d\' aldersterkste past den zwaksten uit te bijten.
DIOMEDES.
Maar wacht u, als de tijd de waarheid eens ontdekt.
ULYSSES.
Al hebt ge \'t heiligdom met vadermoord bevlekt,
Uw zusters schaamte outbloot, in \'t aanzicht van uw zwa-
Ja, zelfden bliksemdrig" gekroond tot horendrager, (ger,
Verkracht zijne tčgeinaal, en schenker Gantiueed; —
\'t Eu wordt niet eens gemerkt, als maar een outcrkleed
\'Later: „Ik zie hein triomfeeren, Daar Ajax en Aehil
zijn zaak in \'t recht verweren." — aLater: „de veldheer
draagt de kling." — "Later: „gewczeu en geslecht." —
4Latcr: „en," dat er wellicht reeds onmiddelijk stond,
maar bij \'t zetten door „ecu" vervangen werd. — \'La-
ter: „lijdt geenszins." - "liet schrikbeeld op z ij n
schild. — \'met Z. M. zal spelen. — "oordeel. —
\'Later: „het kerkelijk geschil, de macht vau \'t wiehelhof."
\'"Later: „zoo kitlig is." "Later: „den blikseindra-
gir zelf."
-ocr page 216-
PALAMKDES OF VKRMOORDE OXNOOZELHEID.
200
Doch \'t geldt ons evenveel; wij doelen «aar ons wit,
Het zij dan slinks of rechts; waarom ik ernstig bid,
Dat uwe dapperheid dit heldensttik vcrzclle.
DIOMEDES.
Ik vind den aanslag goed\', \'t is waar; maar dat ik stelle
Mij zelven in \'t gevaar, is overwegenswaard2.
Ik ben een man in \'t veld, om, op een moedig paard, (voeten,
Dat schuimbekt, briescht, en krabt, en stof werpt met zijn
Mijn vijand voor de vuist, met zweerd en speer, t\' ontmoe-
Maar \'k heb uw veinzerij, Uljsscs, lang verleerd. (ten ;
Ik stem het niettemin, dewijl gij \'t zoo begeert.
ULĎSSKS.
Laat, Diomedcs, slechts die zorg aan mij bevolen;
Het moet er donker zijn, daar d\' Ithakois zal dolen.
DIOMEDES.
Welaan, ik hen \'t getroost; doch eer wij \'t stuk bestaan,
Zoo zal \'t hoog noodig zijn ons wijders3 te btraan,
Opdat men \'t schandelijk ten halven niet laat steken;
Vernieuw mij anderwerf den voorslag uwer treken.
L\'LYSSES.
Tree met mij in mijn tent, \'t zal wel zoo veilig zijn.
Men handelt van die zaak best achter de gordijn.
BEI VAN l\'Kl.Ol\'ONNE/.EHS EN ITHAKOIZEN, EURYI\'IHS.
Die grauwden bedekt, ten strekken dun geen1 zonden.
DIOMEDES.
En of de priesters \'t pleit met Palamedes stonden?
l\'LYSSES.
Dat is onmogelijk; want hoe men \'t wend of keert,
\'t Schort even Calchas daar, daar \'t Agamemuon deert.
Zijn hoogheid is gerankt eu heiligheid, die stedes-,
Midts\'1 de ouderkruipingen en list van Palsmcdcs,
Allengs gemuilband wordt, eu van zijn glaus beroofd;
En \'t was zoo veer gebracht, dat Reen gein) terd hoofd
Zou spreken in den raad, of niet de vorsten stemmen
Een toon, om naar zijn wensch de wichclaars te temmen.
Uit lelt\' hem in den knip; behalven dat hij steef
De vorsten tegens hein5, die zoo Godijvrig dreef,
Dat ieder Grieksehe stad zou leggen nieuwe drempels,
Om \'t noodlot op \'t outaar, in Godgewijde tempels
Te vieren, met den reuk van \'t gulden wierookvat;
Dienst, daar de priesterschap een koninklijken schat
En rijken oegst afmaait; hoe geestig zag men schaken
Deii tabbaart met de kap \'r met onbeschaamde kaken
Dreef Calchas, naar zijn wensch, met luttel stemmen door
\'t Besluit der tempeliers**, en gaf geen reen gehoor.
D\' Eubeer heeft \'et ook in Aulishecl verpcuterd\';
Daar zeid\'s hij: „schoon de vloot door storm en onweer leu-
Mcn mag zoo reukeloos niet plengen konings bloed, (tert,
Men stel den neerslag9 uit; misschien zal1" ook de vloed
Hier meęniet zijn" gepaaid; wilt u der joufler jamrea:
Hakt12 liever al\'den hals van witgewoldc laiurcn."
Daar schond hem \'t priesterdom de krijgsličn op het lijf.
Elk vloekte en schold om \'t zeerst; zij kreten even stijf:
„liet zaad van Nauplius van godsdienst is verbasterd,
\'t Viert tempel noch outaar; Diana wordt gelasterd!
Verworg den vrijen geest, of stort hem van een rots;
Dees smaalt op wichl rij eu droonien; d\' inspraak Gods
ilij gants in twijfel trekt; hij zal het heer verwarren;
Hij acht noch vogelzang, noch ingewand, noch starren.
Ik rep van geen geheim ; gij, Diomedesl zaagt,
Wat hij te lijden had om \'t redden van de maagd.
DIOMEDES.
Zijne aangewende vlijt, tot Ifigeens verschooning,
Te lichter hem in gunst kan brengen bij den koning.
L\'LYSSES.
\'t Blijft tusschen mij en u13: \'t is Agnmemnons aard,
Dat zijn gedachtenis geen weldaad lang bewaart;
Maar \'t aangedane leed, en de eens gelede smarte,
Schiet diepe wortelen :n zijn wraakgierig harte,
Al t\' ouvirzoenelijk; \'t was Atreus, die voorheen
Dij opdracht onderkroop \'t oud recht der Grieksehe steen14.
De zoon vlamt op de vrucht van deze parkenienten,
En hoopt zijn lauren-tclglr\' op dezen boom te enten:
Maar 1\'alanicdcs\' oog zijn gangen onderschept,
Eu is vóór hem gereed, eu waakt eer hij zich rept; (pen111,
Dies raast \'s krijgsvorsten wraak, die, om hem te betra-
Misbruikt den ouden haat der Grieksehe legerpapen,
Bedienaars van do nood en nooit vtrbedcu dwang1";
Die doeu hem \'t koude zweet afloopen, door \'t gedrang
Der lasteraren, eu staag liegende onverbodeu18,
Gecu misdaad reiknen \'t kwaad, \'tgeen «trekt ten dienst
der Goden.
\'zij gelden dan niet voor. — -stecds. — 3Tlnins
door (.waarin het later dan ook veranderd is). — 4Later :
„steekt." - \'\'\'Versta: de Staten van Holland tegen de gees-
tclijkheid. —«Versta: de kerkelijk™. — \'bedorven. —
"Liter: „riep."—\'\'doodslag (op\'t altaar). — \'"Later:
»\'»•" — "Later: „hiermede niet." — "Later: „houwt." -
\'•\'Later: „u eu mij." — "Versta: de door Prins Willtms
dood verhinderde opdracht der Graallijkheid van Holland
en Zeeland. — \'Hak. — \'"Thans betrappen. — \'?Ver-
sta: de strenghervoimde geestelijken, als predikers der
noodzakelijke voorbeschikking. — \'«Voor onvcrhin-
derd, straffeloos.
Koomt, laat ons bij de donkre maan
Eendrachtclijk ten reyc gaan,
En storten ijvrig deze bcč
Voor ons drie-aanzicht, Hecaté:
Dat ze Atreus\' zonen doch bewaar,
Die, voor onz\' haardstede en \'t outaar4,
Zoo rustig waagden lijf en goed,
En troostten \'t volk in tegt nspoed.
Dat geeu verrader zich verstout,
Om \'t flikkren van \'t Trojaansche goud,
Hem t\' overlevren aan den Erijg,
En ons in \'t heimelijk bekrijg\';
En smoor\', half-doón, op doön gehoopt,
In \'t bloed, dat uit onz\' wonden loopt:
En steek\', tot schrik van Griekenland,
Door Hectors toorts de vloot aans brand ;
En geef nitheemschen gasten stof
Te zeggen: hier is \'t kerrekhof,
Daar Troje, door Godloozen boef,
Mjcenen met haar macht begroef.
Daar stond Achilles\' tent wel eer ;
Hiei Agamemnons; ginder veer
Werd, dag op dag, zoo fel gestreen,
Om Menelaus\' bruid, Heleen;
Hier lag de vloot om dezen hoek.
Keer, o Godesse 1 zulk een vloek ;
Bewaar, Godin 1 uw\' kerken ook,
Opdat m\' uw tempel plechtig smook8;
Opdat uw reukwerk opwaarts rijz\',
Na d\' eenmaal aangenomen wijs,
Na d\' eenmaal voorgeschreven plicht,
\'t Zij, dat gij droef of heller licht.
\'Later en juister: „uut". — :Miu gelukkig voor dient
ernstig overwogen tt worden, vordert crn-
stig overleg. — :,verdcr. — ♦Later\' „altaar". - 6La-
ters „in". — "Palamcdes. — •\'Later, met kennelijker zin-
speling: „bewaar uw zuivre". — "offere.
-ocr page 217-
PALAMEDES OF VERMOORDE OXXOOZELHEID.
201
Den Donderaar, met smaad en schimp;
Doen ze Ossa parsten niet\' Olymp,
En weer met Ossa Pelion,
Eer hen een starker overwon ; -
Dat Minos\' bruid2, het geile dier,
Zich liet bespringen van een stier; -
Dat d\' Africaan, zoo wreed als sterk,
Van menschenhoofden bouwde een kerk;
En dat zijn tempelpriester had
En doodshoofd tot zijn wierookvat,
En, eer hij nog gebeden sprak,
Een mcnschenongeltoorts ontstak,
En plengde, niet een heilgen schijn,
Paarsch3 menschcnbloed, in plaats van wiju.
En offerde, den Goón tot brand\',
Halfleverd nienscheningewand,
Terwijl een menschendarrem sluit
Om \'t lijf zijn taaye menscheulmid,
Zijn offcrkleed en fcestcieraad;
En zong, en schreeuwde zonder maat,
lit p\'irkemeut, vol bloedrood schrift,
Verrukt door innerlijke drift;
En deę weergalmen, op elk vaars,
Een rei van woeste moordenaars:
Wier wapen, zwaard noch kortelos,
Maar kakebeen of schinkel was; -
Dat Tautalus, nog vuil bemorst
Van versehe moord, opschaffen dorst
Het vleeseh zijns zoons\'1 op Jovis\' disch,
Xiet bij geval gebeurd en is.
Maar, ouontworstelbaar besebeer1\'!
Gij zelf waart de oorzaak, u kooint d\'eer",
Die dobbeltrouy Janus slacht,
Die achter grijnst, van voren lacht.
Zoo nog \'t verraad smeult in zijne asch,
Ontdek zulks doch uw priestren ras;
Scharp Argos sabel langs hoc meer,
Eu Priams standers werp ter neęrsl
F.rilYllM\'S.
Houdt op, gij hebt voldaan, het noodlot heeft volkomen
Uw dansen en gezang goedgunstig9 aangenomen.
DE DARDE HANDEL.
DIOMEDES, SCHILDWACHT, AOAMKMNON.
DIOMKDES.
Hou, schildwacht, hou!
SCHILDWACHT.
Wie daar?
DIOMEDES.
Ik moet den veldheer spreken.
SCHILDWACHT.
Wie zljt ge? meldt uw naam, of geef\'tgcwoonlük teeken"1.
Begunstig doch Apollo\'s zoon,
De» taalman van den oppertroon;
Die zich op Gods gebeiro verstaat,
En alle teckens gade slaat.
Die vaak1 kan spellen \'t ongeziens!,
En «tien de zuivre Godcsdienat
Zoo diep en zwaar3 ter harten gaat,
En acht ze een pijler van den staat;
Een pijler, daar de staat op leunt.
Eu om deze oorzaak zich bekreunt
Vaak niet den wereldlijken staf,
Al neemt men \'t hem zoo kwalijk af.
Weer van ons alle nieuwighcęn,
Bevrij voor vlek uwe outerkleęn,
En neem de priesters in uw scharni,
Die uwc altaren houden warm.
KriiYi ri.rs.
Zij heeft u toegeknikt; nu wend u tot de nood\'1;
Heft aan een nieuwen dans, en maakt haar Godheid groot.
O kracht, die niet en zijt t.\' ontvlięn !
Geweld, dat tussehen uwe knién
Beklemt de diamanten spil,
Daar \'t al op draait naar uwen wil:
Die hebt van eeuwigheid gezaaid
\'t Zaad, daar de tijd zijn vrucht afmaait;
O, dwangbestuurster van nl \'t werk,
Die Goón en incnscben stelt een perk !
Houvast en anker van \'t gesticht
Der wereld, die in tegenwicht
D\' hoofdstoffen houdt; o zuil! die zelf
Draagt onbezwaard dat zwaar gewelf.
O, die met ijzren sehepter heerscht,
En blijft er laatst, en waart er eerst;
Die Hemel, Aarde, en Hel bestiert,
En maakt, dat elk uw Godheid viert:
Die, op haar beurt, de starren riept,
En nieerdre en niimlrc Goden schiept,
En lilijft rersteenigd en verstokt,
En hebt al \'t noodlyk4 kwaad berokt.
Satumns zijnen vader lubt,
En \'t pekelseliuim met bloed bedrupt;
Ecne oorzaak, dat er Venus kwam,
Met hare oukuisehc minnevlani.
Jupij», ontvonkt door C\'ypris\' staal5,
Voorts walgde van zijne cęgcmaal8,
Die bleef versehopt, en al zijn feest
Was hoer, of jongen, of een beest.
Mercnur werd d\' alderslimstc dief,
Eu Bacclnis kreeg de kruiken lief,
En, struikelende na den dronk,
Zong heiige veerzen, dat het klonk.
Mars groeide in bloed en ineusehennioord.
Dat reuzen kwamen7 fel aan boord
\'stapelden op. — "Pasifaë. — \'Later: „rood".__
\'brandoffer. — \'Later „zijn eigen zoon". — r,nood-
lot. - \'Later; „Gij. noodlot, nimmer gruwlen nioę, Waart
de oorzaak, it komt de eerc trc". — "Latei" „en smijt den
Trooiachcn staudert neer". — "Later: „genadig\'\'. - \'"La-
ter: „hi i legertecken".
\'Later en gelukkiger: „klaar*\'. — "Later: „De wanr-
heid zoo".— \'Voor noodlot; verg. vroeger. - 4nood-
zake 1 ij k. — H\'e nu s\' p Ij 1. — \'Thans ge in o 1 i n. —
\'Later: „bet rtuztrot kwam".
VIJ.MIK.I, ĎT
-ocr page 218-
202                                             PALAMEDES OF VERMOOKÜE ONNOOZELHEID.
Van \'t goddeloos verraad?
AJAX.
Ik twijfel, met, verlof,
Die alle treken ken eu sausen\' van het hof.
AOAMEMNON.
Nu, Ajaxl geef gehoor, en wees\' niet ongeregeld.
NESTOR.
Is \'t koning Priam» merk?
AOAMEMNON.
De brief was toegezegeld
Met \'skoniugs eigen ring; doch \'t wapeu is mislukt
In \'t zeeglen, en zijn hand in \'t schrijven wat gedrukt.
Mistrouwt gij aan mijn woord, geloof uwe eigene oogcu.
Daar, vader, lees den brief I
AJAX.
Een dochter van de logen,
Een vondeling van \'t hof, een bastert van de nijd
En overjaardeu wrok, \'t uitbraakte! van de spijt 1
NESTOR.
\'t Schrift\' zwijmt na Priains hand, zoo doet de druk4 van \'t
ajax.
                              (wapen.
Zoo paait men \'t slechte5 volk: zoo Uit men kindei\'s slapen,
Maar Ajax nimmermeer.
AOAMEMNON.
\'t Zij hoc men \'t stuk verschoon\',
De koning Nauplius is God Neptunus\' zoon.
AJAX.
Ja, 1\'alamcdes is \'t; ik houde \'t u ten besten".
AOAMEMNON.
Neptunus\' eige stad zijn Trojens hooge vesten";
Die draagt d\' Eubccr guust; zoo doet zijn heilloos zaad.
AJ AX.
Ja, Palamedes is \'t; die brouwt ons dit verrftad,
Die booswicht moet van kant!
Ul.VSSES.
Beschut ons, goede Goden 1
DIOM EDE3.
Dat tretr\'Laoinedoul
AJAX.
Of eer in tijds gevloden.
DIOMEDES.
Dat ongeluk en zij ous nimmermeer bcscheerd\'l
AOAMEMNON.
Hier geldt geen loochenen,\'t zij hoe men \'t wendt of keert8,
\'t Is Priams teekening; wij twijfleu nu niet langer,
Of Palamedes gaat van deze boosheid zwanger.
AJAX.
Dat heeft men lang gezocht, eu ouder \'t volk gestrooid,
En nu niet dezen brief het schelmstuk opgetouid.
NESTOR.
Gij hceren, ziet wel toe! \'t zijn zorgelijke zaken:
Hij vangt wat uichtigs aan, die tot een schelm zal maken
Een welgeboren vorst, een man vangroot bewind;
Dies wensch ik, dat geen wraak uwe oogen en verblind\'.
Het stuk niet reden wikt, eu velt geen onrijp oordeel I
AOAMEMNON.
Daar d\' hoogheid wordt gekwetst, heeft niemand eeuig voor.
nestor.                                 (deel.
Of d\' hoogheid is gekwetst, dat hangt hier in geschil.
AOAMEMNON.
Hij merkt de misdaad licht, die ze anders merken wil.
NESTOR.
Die iemand hatig is, zeer licht een brief kan dichten.
AOAMEMNON.
Nabootsen hand en merk, de onnoozclheid betichten?
DIOMEDES.
\'t Is Diomedcs zelf.
Sf HIl.UWACHT.
Kuuin, wek hem, daar hij lett.
DIOMEDES.
Groot-meester van on» heer, die uwen leger spreidt
Van droogo en dorre blaft n: op, op! \'t is tijd te waken.
AOAMEMNON.
Wel, Diomedcs vriend! zeg op, wat zijn \'t voor zaken?
Wat brengt gij ons bij nacht P is Hector op de beeu P
DIOMEDES.
\'k Heb een Trojaanseheu spie den 1\'als versch afgcsneęn,
Als ik de ronde deed: hij is belast niet brieven;
Ik sleep den booswicht hier; het zal den vorst believen
Tc vorsehen naar \'t geheim.
AOAMEMNON.
Koom, hou de toorts wat dicht,
Opdat ik dezen gast beschouw in \'t aangezicht:
\'t Is waarlijk een Trojaan v in kleeding en van wezen;
Dit \'s Priaams zegelring; ik moet het inhoud lezen.
Op mannen I \'t is verraad ; mijn dienaars, lluksl gaat heen,
Ui halven Palameed roept al den raad bijeen.
AOAMEMNON, VI.YSSES, DIOMEDES, NESTOE, AJAX.
AOAMEMNON.
Gij, die, voor kronengoud en vorstelijke banden,
Nu voert den kopren helm. en met uw dappre handen
Van \'t Aziaansche staal de vonken stuiven doet,
En Simoďs vermengt en verwt met brein en bloed;
Ik zal u voorts de reen en oorzaak\' gaan verklaren,
Waarom men t\' ontijds dus8 den krijgsraad dcę\'- vergaren.
De Frvgiaan, die, \'t heer verspiedende bij nacht.
Van Diomedes\' hand zoo versch is omgebracht,
Als hij, de roude doend\', hem kwam verbaasd ontmoeten,
Eu sleept\' lu m dood en warm voor uwer aller voeten,
Daar gij hein liggen ziet, was niet ecu\' brief belaan,
Die nf uit zijn boezem trok, en iemand schijnt te raau
Tot grouwelijk verraad. Ik:\' zal u laten liooren (ooren:
Het inhoud van dit blad, \'twelk vremd klinkt\' iu mijne
„Neptunus\' waarde zoons, die uw grootvaders stad6
Begunstigt waar gij nio.igt; de letters van dit blad
Betuigen mijne jonst, waardoor ik ben genegen,
Te strekken over u mijn koninklijken zegen.
Dat gij ontvangen hebt \'t jongst toegezonden goud,
Ik uit den spie verstond, wiens mond gij toevertrouwt
\'t Geheimnis\' van uw hart; ik heb airco genoten
De vruchten van \'t bestand, voor luttel tijds besloten,
En wacht op \'t uiterst vast. Is ergens gunst te koop
Om goud, zoo spaar geen munt. Ik, Priam, leve op hoop."
Daar is \'t geheim des briefs , wat dunkt u, Griekschc vor-
ui.ysses.                                (sten?
Verdelg ze, o Juno! doch, die naar ons leven dorsten.
DIOMEDES.
Ontdekt ze, o Hecatel die naar den ondergang
Van onze tenten staan.
NESTOK.
Ontdek de waterslang,
Die schuilt iu \'t groene gras.
AJAX.
Saturnii9s breng\' de waarheid
\'feu lesten eens in \'t licht9.
AOAMEMNON.
Wie twijfelt aan de klaarheid
\'Later: „hoort toe; wij zullen U de reden". — \'Later:
: „buitentijds" en „laat". — sLater: „men". — •\'Later:
„een donder". — H\'oor nazaat, kleinzoon (door zijn
vader Nauplius). — Troje; zit vroeger. - \'Later: „\'t ge-
heimstc". — «Als God van den tijd. — "Later: „ten leste
eens aan den dag".
\'Voor brouwsels, knocverijen. — 2Later:
„spreek". — :\'Later: „dit". — \'afdruk. — sonnoo-
zcle. — "Later: „beste" en „veste". - \'Later: „Zoo groot
een onheil trtlle ons teuten nimmermeer". - "Luter: „want,
I hoe men \'t wende of keer\'."
-ocr page 219-
203
PALAMEDES OF VERMOORDE OXNOOZELHEID.
NESTOR,
Dat is wel eer gebeurd.
AJAX.
Al waar het nooit geschied,
Zoo derf men \'t nu bestaan.
AGAMKMXON.
Die \'t leger heeft verspied1,
Met brieven afgerecht\', hier voor u leit verslagen.
AJAX.
Indien hij levend waar, men mocht3 hem ondervragen.
AGAMEMNOX.
De doode meldt de zaak; het is een Frygiaan.
AJAX.
Een slaaf, die korteling in \'t oorloog werd gevaAn.
AOAMKMNON.
Zoo zou men alles wel in twijfel kouncu trekken.
AJAX.
Zoo zou men altijd wel des vromen naam bevlekken.
AGAMEMNOX.
Die mensch\' was lang verdacht.
AJAX.
Zoo was de valsehe tong
Di s grootcii logeuaars.
AGAMKMXON.
Gij, Ajax ! zijt te jong,
Om Agamemnons mond zoo kort\' te heeten liegen;
Of lust\'ct u, zoo wilt u zelveii niet bedriegen,
Maar dat uw degen passé op \'t koninklijke staal.
AJAX.
Zoo doet hij.
NESTOR.
Houdt ircmak, gij heeien! laat de schaal
Van ware billijkheid beslechten de ongelijken.
Hoc kan uw hevig zwaard een wettig vonnis strijken?
Die \'t recht heeft op zijn zij\', vaak sneuvelt door het spits;
lSizadigt brein u schey\', d ie rechter is te bitsch";
Het mes zij op Dardaus meincedig zaad verbitterd,
Drijv\' Heetor op de vlucht, als \'t bliksemende" schittert
1» d\' appel zijner oog\', veel eer dan \'t God gcheng\'s,
Dat d\' ecne bondgenoot het bloed des anders pleng\',
Ku \'t Dorisch leger rijt\'zijns zellefs ingewauden,
Zijn wapenen vermeng\', verwarr\' zijn rechterhanden.
Wat had de vijand stof te lachen in onz\' dood!
Hoe zou hij vier en torts in ons gedeelde vloot
Dan slingeren met macht, en met bebloede sabels
\'t Gedraaide kennep gaan doorhouwen van onz\' kabels,
Eu zenden brandende de kielen zeewaart in,
In \'t aanzien van de stad en 1\'riams hufgeziu.
\'t Geschil aan mij verblijf, vertrouwt mijn zilverharen
Eu graauwen ouderdom, die veel is wedervaren.
AGAMEMNOX.
Al waar \'t mijn eigen bloed, zoo wil ik, dat men straft"
De stichters van \'t verraad.
AJAX.
Ik, dat een open graf
Hen levendig verzwelg\'.
NESTOH.
Wij stemmen \'t all\' te zamen.
Maar waar de boosheid schuilt, schijnt\' donker om te ramen.
AGAMEMNOX.
De Goddelooz\', die neemt de scheemriug tot zijn wijk.
NESTOH.
Men steil\' dan \'t oordeel uit, tot dat het ieder blijk.
AOAMKMNON.
Ontbeert dit schijn en blijk ?
NESTOR.
Het is te twijfelachtig.
AGAMKMXON.
Wat eischt gij voor bewijs? hoe bondig of hoe krachtig?
NESTOK.
Dot klaar en helder licht, gelijk de middag doet.
AGAMEMXON-.
Hij kwetst \'t gemeeue best\', die booze feiten2 voedt.
NESTOK.
Ik voę niet kwaads, maar vree» onschuldig bloed te storten.
AGAMKMXON.
Gij vreest niet eens, den staat door slapheid te verkorten.
NESTOK.
üc rechter handelt wijs, die veel kwaaddoenders spaart,
Om cene ounoozle ziel te vrijen van het zwaard.
AGAMKMXON.
Zoo kan geen rijk bestaan.
NESTOR.
Zoo kan het eeuwig duren:
Gerechtigheid, die bouwt de koninklijke muren,
Daar onrecht en geweld paleizen oinmerukt;
Van eiken druppel bloeds des geens, die m\' onderdrukt, (ken,
Eu doemt door\'t schendig staal, ontspruiten duizend \\vrok-
Dic barsten uit tot wraak, wiens zweerd eens uitgetrokken
Keert langzaam in zijn sehcę. Die heilig bloed vergiet,
Tergt Nemcsis; zie toe, en roer dees Hydra niet.
\'t Is licht een hoofd geveld in reukeloozcn tooren,
Maar kunst is \'t (let hierop\'!), den wortel gantste smoren.
Wanneer den hals, iu plaais van een, veel hoofden teelt.
AGAMEMNOX.
Mijn oordeel van het uw hierinuc niet verscheelt,
Ik kniel voor Thcmis\' throon, mijn daden dat betuigen;
\'t Waar dolligheid het recht uit haat en nijd te buigen.
Ik zal niet\' wetteloos bestaan door onbescheid.
Wie tegens \'t algemeen\'\' en d\' Oppermajesteit
Zich zclven schandelijk noch eerloos heeft vergrepen,
Die loopt geen lijfsgevaar.
AJAX.
Och, waren nooit mijn schepen
Verzeild van Salamin iu d\' haven Teucdos!
AGAMEMNON.
Gevalt\'et u, zoo maak uwe ankertouwen los,
\'t Eu steekt den Grajeu niet op tien of twalef kielen.
AJAX.
Maar doen twee Ajaxeu \'t gansch leger tegeiihielen,
En redden uwe vloot, daar\'t al scheen overmand,
Daar Hectors fakkel ree de zeilen stak aan brand; -
Doen stak \'t er uanuw genoeg! hoe of dit uit wil vallen?
Mijn vader Telainon was d\' eerste die de wallen,
Van Trojen eer1\' beklom en Hercles steef met kracht;
Een van de vijftig ook, die om de gulde vacht,
Door \'t klinkende gedruisch der Cynneesche rotsen,
Na Colchos togen, en den zecvoogd gingen trotsen:
Ik, volgende den aard van een zoo braven held,
Heb Helles vloed gekruist, en hier in \'t vlakke veld
Gespauueu mijne tent, en nam het leed ter harten
Van Mcnclaus, en \'t verongelijkte Sparten.
Dits mijn bezolding nu; dit \'s, Ajax I al uwe eer.
Wat draal ik? \'k heb verlof, men gunt me dat ik keer.
AOAMKMNON.
Uw vader Telamon, de terger der Trojanen,
Was oorzaak van veel bloeds, en veler Grieken tranen;
Was oorzaak, dat de vloot der Frygen overwoei\',
Dat Alexander8, in vergoeding zijuer moei\',
Mijn broeders bedgenoot en dierbaar pand vervoerde,
En door zijn roof Europe en Azien beroerde.
\'Later: „bespied". — 3Voor afgevaardigd. - \'kon.
\'Palamedes. — skortaf. — "Later: „Laat reep u schei-
den; \'t zwaard is oordcelloos en bitseh". — \'Later: „als
\'t in zijn oogen". — "Later• „En bliksemt; Jupitcr noch
geen der Goón geheng\'." — \'Later: „valt".
\'Later: „het vaderland". — \'Later: „stukkeu". —
;,Later: „groote kunst". — \'Thans niets. — M.atcr wc-
der: „vaderland". — "Later: „zelf. —?NaarGiiekeu-
i land kwam. — •Pari». — "Hesionc.
-ocr page 220-
l\'ALAMEDE.S OF VEKMOOKDE ONXOOZKLHEID.
Wat uwc reis belangt, gij stoft al t\' onbcdocht\',
Alsuf aan u allee n hing de ovcrzci schc tocht.
j Ntcn, Ajax ! staak dien mem, en, wiltet mij vergeven,
: Um eenen Ajax «aar <le tocht niet nagebleven.
NESTOR.
Gij, hecreii! waartoe iliciit dit onderling venvijt\'r
I [et baart afkcerigheid als il\' een den andren bijt.
Ik bid den Oppervorst, hij wil zijn gramschap sussen,
En niet den oorloogsmoed van dezen krijgsheld blnssclieWiens brave daden volgt onsterfelijke naam;
De mond reus iegclijks gaat zwanger van zijn faam.
Een veldheer, die met hoon zijn huplięu loont na \'t st rijeZijn eigen heerkracht gaat de Zeeuwen5 stukken snijen.
AJAX.
Daar leit \'t vervloekt geweer! de Goden straffen mij,
: Indien ik immer gord\' den degen op mijn zij!
Geen held behaalt hier lol\', hoe dapper, hoe rechtschapen,
Hoe vroom hij zit t< paard : dat zich een ander wapen\',
Ik dien geen dwingeland, noch geen vermetel hoofd,
Dat niets prijswaardigs acht, als \'tgcen zijn harsen looft
NESTOR.
Nu, Ajax ! toom den moed, beweer uw zaak met reden.
AGAMEMXON.
Wij zijn dit lang gewend, \'t zijn de oude korselheden ;
Be.-t, dat hij eerst bedaar\'.
S\'ESTOR.
\'t Is heftig gekrakeeld.
Het drukt me, de gemoed te zien aldus verdeeld,
En weuschte, dat die twist beslecht waar en bevredigd.
AOA.MKM.NOX.
Ik wensch hit desgelijks.
NESTOR.
Als elk het zijn verdedigt,
Eu trekt zijn streng naar macht, is \'t wild en ongezien3.
AGAMKMNON.
Wat Againemnon drijft, dat moet vooral gesehięu.
\'l Betaamt den minderen voor meerdre macht te duiken.
NESTOR.
Een koning kan zeer licht de ontvnnge macht misbruiken
AOAMEMNON.
Dat oordeel staat aan hem.
NESTOR.
En ook aan zijn genieent,
Van wie hij zijne macht en heerlijkheid ontleent.
De koning is om \'t volk; wijs, dii zich weel te voegen
Xa \'s tijdsgelegenheid, en ieder kan vernoegen;
Inzonderheid die zijn4 van zijn\' geheimen raad,
Eu leden van het rijk, ei; pijlers van den staat.
l.\'vv hoogheid alle ramp en ongeluk verhoede !
fl.YSSES.
Ik spreek er zoo veel in, men boude \'t mij te goede,
Dat elk den vorst versehoone, en kwaad vermoeden schort\'Zoo lang, na luid des briefs, geen goud gevonden wordt
Ontrent de legerplaats van Palamedes\' teuten.
Men onderzoekc \'t stuk, en staak dees dreigementen.
DIOMEDES.
Die raad mij wel gevalt.
AOAMEMNON.
AOAMEMNON.
Volbrengt gij mijn bevel\': verricht dit met uw tvveęn.
CALCHA9, EUKYHLUS.
i VLI I1AS.
Onsterfelijke Goön, wier overgroot vermogen
Vw priesterschap beschermt, als d\' appel uwer ongeil;
il, Die uit uw stoelen daalt, bewevcn met een wolk,
Eu handhaaft uw genieent, uw eereophoudend volk,
Eu waarde speelgenoot?; die over hunne waayen3
n, De zoomen van hun kleed en mantels laten zwaayen;
Wier lauggebaorde kin\'1 van haren hangt vermast,
Wier wimbraauw en gebaar niet loochent, hoe hun past
Een wcttelooze macht, die prat op vorstenbandeu,
En keizers kroonen treedt: wier hoeden, breed van randen,
Gebogen van ter zij, voor spits en achter spits.
Beschaduwen \'t gelaat, daar \'t liefelijk en bits
Zich in het statig mengt, tot stijving van geboden
En zicleutuchtigiug\'; - onsterfelijke Goden!
Die onze deemoed hebt geheven uit het stof
Op uwen teiiipeltroou; — o, Godeu! u zij lof,
Dat gij uwe tere wreekt, en straft ze, die vermetel
Opdragen \'t kerkenreeht den wereldlijken zetel,
Die al te zeker staan op \'t slibberig en steil,
En schroeven \'t heiligdom ten dienst van burgerheil.
Dat Palamedes ons uu muilbande, en tot spot mank
\'t Gezag der tempeliers, de zekerheid der Godspraak :
Dat hij op \'t outer nu zijn nieuwe grouwlen zett\',
En wuft en onbesuisd onze oiiterkleęn besmett\'!
Nu zal hij leeren, wat het inheefi dus t\' ontijde
Zijn vingeren"\' te slaan aan \'t priesterlijk gewijde.
Wij staan met Goden in onbrcki lijk verbond:
Al w ie o:is wederspreekt, die wi derspreekt Gods mond;
Wij ziju afdruksels Gods, onstcrllijkhcids" gezanten.
Wij zijn gehuld", gezalfd" tot Jupiters trawanten,
En voeren zijn levrei, en maken zijnen stoet,
En door onz\' heiligheid men Godhi id spreken moet9.
1. Wat wereldlijke macht ons stout derf tegenwroeten,
Diens zetel zijgt, en staat op waggelende voeten.
Onz\' wenken bliksems ziju, en donders ieder woord.
Wij zijn een1" muur om \'t rijk, de sleutels van stads poort,
De lakkels, om een land in lichten brand te stellen.
Gesard, wij geven aan d\' uithraakselen der Hellen
En vloeken vrijen toom . eu geen monarch zoo gaauw
Ziju heer brengt op de been, als wij het woeste graauw.
Daar komt Eurypilus; wel zoon ! mijn zinnen hangen
In twijfel, tusscheu vrees en hartelijk verlangen.
Hoe is het spel vergaan? is \'t boschzwijn eens gejaagd ?
EIRYIILIS.
O, eer des priesterdoms I men heeft te recht gedaagd
, Den vijand onzes naams, nadat men opgegraven"
Hadde, in zijn\' legcrtent, de outvange Troische gaven.
CAI.CHAS.
Mij n hart van blijseliap zwelt, en geeft den geest meer bots1".
Mijn ingewand ontspringt13, nu eens die vijand Gods
Ten lesten is betrapt door" d\' lthakoisehe strikken.
Het noodlot dit bestuurt, geen lucuschclijk beschikken.
Wat zeit er Nestor van ?
NESTOR.
Oprechte munt de proef gewillig lijden kan,
Zoo zal \'t navorselicu ook geen eerlijk man besehamen.
VEYSSKS.
Wie neemt dien last op zich?
AOAMEMNON.
IJ beide zul \'t betamen.
ULYSSES.
Het waar ons aangenaamst, indien het andre deęn.
\'Voor onbedacht. — "\'spieren; zie vroeger. —
\'afzichtelijk. — \'later: „dezicl".
\'Later: „men volge mijn bevel." - \':kuiteu; verg. \'t
lloogd. Wade. — \'\'Naar de geestelijke dracht van Von-
dcls tijd. — \'Later: „en tucht van zielen, o." — \'Later:
„dus stout, de hand." — "Later: „wij ziju Gods beelden,
zijn gewettigde." — \'gekleed. — "Later: „beroepen en
gesteld." — "Later: „En stoet, eu dragen ziju livrci. Wie
raad zoekt, gaat Door onze mond alleen bij Jupiter om I
raad." — \'"Later: „de." — "Later: „zoo ras men l\'riains
gaven Hadde uit het aardrijk, daar zijn tent stond, opge-
graven." — \'-sclieuts. — 1;\'springt op, gelijk later. - |
1 \'Later: „springt op en juicht van vreugd, nu Gods
Erfvijand is bekneld in."
-ocr page 221-
PALAMEDES OF VERMOORDE ONNOOZELHEID.
[ Te vrijen wettelijk; maar, als ik \'t overwege,
\'t Is beter dat ik lij, dan dat ik mijne zege
\' Met burgermoord bevlek, en om hun onverstand
; Griek t"gcns Griek, en standaarts tegens standaarts kant;
\'t Is beter dat m\' een ziel verdelge van di r aarde,
I Als \'t euvel uitwaseh met den schitterenden zvvaardc.
Van dat men mij verkoor tot aller vorsten inoud,
En als verdediger aan ons gebied verbond
I Met diergezwon n eęn, verstond ik, zuo ik \'t huiden
I Hoog uoodig voorden staat (hoe schend ig zij\'t misduiden),
Eu tot verzekering der vorsten in \'t gemi en,
Nog oordeel: dat \'t gezag op \'t heiligdom alleen
Den scheptren toebehoort en vorstelijke banden\',
En dat geen tempelier zijn vingers en zijn handen
Zal schenden aandien toom en teugel, als eeu recht
En hoogheid aan \'s lands staat onscheidbaar vastgehecht.
Het is van aanvang ook bij alle lxuulgcnooten
Eenparig 700 verstaan, verdedigd, eu besloten:
Zoo drijf ik dan niet nieuws cf zeldzaams (zoo men \'t noemt),
Maar \'t priesterdom, dat slinks het wereldlijk verdoemt.
Genomen, ik waar stom, en liet dien teugel slippen,
Tot wroeging mijner ziele en schennis mijner lippen,
Zou niet te duchten staan gewetens scharpe dwang,
Waaraan gekoppeld is der steden ondergang?
Na \'t bannen van de deugd, na \'t groitwelijk bestormen
Vanraadhuis eu van kerk; na \'t cndeloos hervormen
Van tempel, tcinpeldienst, eu wat aan \'t oiiter kleeft.
Wat raadsheer is zoo jong, die \'t niet en heeft beleefd?
De kerkers galmen nog; de kussens en de zalen,
Ontbloot van grijzen raad, Iu t rooken van de palen,
Beschreven hun geweld, en \'t zwaard van bloed bespat.
Iluuu\' Jollighcid di. spookt en rookt van stad tot stad.
Het heilig parkement, met heerlijk wa»ch b\'zegcld,
Betuigt hun razerij, te woest en ongeregeld,
Vergevct" mij, indien mijn vromigheid gesard3,
Na zoo getrouw\' ecu dienst, uw zeeren raakt te hard1.
De Goden zullen, tot gerechtigheid b; wogen,
De klare waarheid eens doen blinken, als de logen,
Van d\' Ithakois\'gesmeed, van Calehas tong gevijld\'\'1,
Gelijk een damp verstuift, eu als eeu rook verijlt7.
Men maakt den veldheer diets, om ons als knl\' te wannen,
Als waar men tegens hem met ijver ingespannen;
Daar niemand betK als ik zijne eer gevorderd heeft.
Hoewel getrouwe dienst mij kwa belooning geeft.
\'t Is waar, ik duldde \'t nooit, noch zal hit o iit geheugen
Met mijn beste tnuiiiig\'J, dat m\' o nor den t lijk ga mengen
\'t Bijzonder en \'t geineen, \'twclk groot geschil verwekt.\'
Het opperste gezag, als hij te velde trekt,
Is met genieciieu raad zijn schepter opgedragen:
Niet om \'t bijzonder recht der vorsten te belagen,
Eu deze macht zoo wijd te strekken, dat er een
\'t Bijzonder eigendom zou smelten iu \'t gemeen,
En als een dw ingeland zich in den zetel zetten,
En schenden de van ouds bezworen Griekschc wetten.
Hoe kan ik schaamteloos dat onrecht met hem staan,
Eu tegens eer en eed mijn vaderland verraan?
\'t B. zetten mijner teut, nut meerder\'" tal van wachten,
Geen wettig voedsel geeft tot allerlei gedachten,
Vermiils" het is geschied door Ajax" wijzen raad.
Ik was alreę gebrocht iu veler hopliču haat;
Men zag noch hoorde niet als bliksemen eu doudren,
Men mompelde van moord, bloedstortingen, en plondren.
Eiiai\'iu\'s.
Maar of die schalko nog dit lijfsgevaar ontsprong,
Door zijn ervaren brein eu slibbergladde tong?
CAIX\'II VS.
De zaak en lijdt geen last; wij zullen \'t zoo bestellen,
Dat zijn doodvijanden en haters \'t oordeel vellen,
Nadat men \'t oude en langvergeten uit den hoek
Gehaald heeft, en doorzocht wel naauw zijns levens boek,
Van dingen, die hem zijn ontschoten door de jiiren;
Eu waar de logen geldt, di.nr zal men waarheid sparen,
En geven \'t valsril een schijn van oprecht, en een verf
Van bloedblad, van\' verraad, van lięn- en land-bederf.
Zijn vonnis boven aan zal in het voorhoofd voeren,
Hoc dat hij driest bestond het heilige aan te roeren,
Eu brak niet cenen band \'s rijks banden altcmaal;
Het heer verwarrende met een gedeelde taal,
Bezwangrende een gedrocht en Hydra van geschillen,
Van nood, gcbciirlijkhcid, van moeten, en van willen,
Eu eischtc in dit geschrei, dat slechts zijn boveuzaug
Alleen zou zijn gehoord, door kerk- en priester-d wang;
Ja, wetten gevende, waarna dat de outerkneehteu,
Een hemelsch Godvrij volk, zich zouden moeten rechten;
En steef het onderscheid van uoodig en van nut,
Eu strekte door gezag3 der nieuwigheden3 stut,
Afslaande een wettige verzameling van papen4,
En brengende om zijn tent vreemd krijgsvolk5 iu de wapen,
Zelfs buiten \'s veldhecrs last, en duizend dingen meer; -
Maar gaauwe binnen, want de raad vergadert wéér.
l\'Al.A.MKDKS.
O nacht, wiens donker klei d beschaduwt alle menschen,
Zoo wel die heerlijk zijn, als die om nooddruft wenschen;
Wat boosheid dekt ge doch met dikke duisternis?
Wiens lagen of\' bedrog uw naarheid gunstig is?
Men vordert me in den raad ; hoe derf ik mij vertrouwen?
Het is op mij gemunt, daar is wat kwaads gebrouwen.
Men mompelt allerleidsr\': men strooit een valsch gerucht.
Mijn vrienden zijn bezorgd, men raadt me dat ik vlucht.
Hoe kan een vroom gemoed (gij kcut\'et Heinelliedcnl),
Dat niets en is bewust, verstaan tot eerloos vlieden?
Hoe kan een edel hart verzwelgen, lat men zrgg\':
Die droop voor schellen) door voor Trojcu, in \'t beleg,
Noch dorst gedagvaard niet zijn zaak voor recht bepleiten,
Vermidshij was berucht van schandelijke feiten.
Neen, 1\'alamedes! blijf, en hoü nog liever stal\';
Al schiet men pijlen uit, gedopt iu bittre gal,
Zoo brandmerk door uw vlucht, uit ijdele vervaarnis,
De glorie niet uws naams, u zei ven tot bez waarnis,
Jw magen tot verwijt, uw vijanden tot vreugd\':
.Maar beur uw voorhoofd op", en toon, dat w are deugd\',
Als d\' eedle palleiubooin, geen last te dragen weigert,
Eu tegeus \'t zwatr gewicht der lasteringen steigert.
Hetouvcrbrecklijk\'\'1 recht van \'t oude Griekenland,
D handvesten, ooit1" geschat een diereu heilig pand,
De gulde vrijheid, die vast treurt en slaat aan \'t kwijnen,
Ik reis aan reis dus lang heb, tegeus \'t ondermijnen
Der bozen, voorgestreęu; ik blijf haar schutshcer nog
Eu voorspraak tegens list en uitgemaakt bedrog,
Zuo lang een druppel bloeds zal uit mijn aders leken,
Zoo lang mijn zuivre tong kan zuivrc waarheid spreken.
De macht ontbreekt me niet, om dit gevaar t\' ontgaan:
Jupijus manliafte zoon, zijn neef de Pcleaan,
Erbieden zich om strijd, niet hooge en In iligc eeden,
Te kceren \'s veldhecrs grim en ongerechtigheden,
En inijn onuoozelheid, iu spijt van logcntaal
En zicdendheete wraak, door wapenen en staal
\'Recht van den Staat (of de Staten) over de Kerk. —
•vergeeft het. —\'Later: „mijn ouderdom, vermast." -
4Later: „u raakt, en zich ontlast." - \'Later: „van Schalk-
aart ruw," met kennelijke toespeling. —• \'\'Later: „gevijld
van C\'alchas\' tong." — \'Later: „gelijk een vuile damp
verdwijnt bij oud en jong." — "Later: „Schoon niemand
meer." — \'Jb e u in i u g, bij- toestemming. — \'"La-
ter: „grooter." — "Later: „dewijl" en „Nestors."
\'Later: „en." — "Versta: der Staten. —3 Versta:
van de Keino nstra n ten. — 4 Versta: Gewestelijke
.Synode. — »Versta: de waardgeld.rs. — «Verkeerdelijk
voor allerlei. — "staud. — «Later: „hef het hoofd
omhoog." -«Later: „onverbreekbaar." — \'"steeds.
-ocr page 222-
20C                                       PALAMEDES OF VERMOORDE ONNOOZELIIEIÜ.
Wat vorst vermag dit niet? wat raakt het iemands kroon,
Dat ik voorzichtelijk verzeker mijn persoon?
Dit maakt geen staat in staat, gelijk zij lastrcn darren1,
Noch strekt niet om het heer door tweedracht te verwar-
Maar wel2 tot eenighcid, dewijl mijn lijfwacht* eed (ren;
Noch tegens \'t algemeen, noch \'s konings hoogheid streed.
Dat wij de schatkist van \'s lands middelen uitputten,
Waardoor zich \'t weerloos heer niet langer kan beschutten,
Ja, loopt geen klein gevaar vsn droeve nederlaag,
Tenzij men met Priaam zich schandelijk verdraag\'; -
Is logen en versierd3, \'t Zou waarheid bet gelijken,
Waar dit gestrooid om4 hen, die eerloos zich verrijken.
Maar daar en deert het niet; \'t is niet zoo zeer om mij,
Men tracht den vrijen staat te kwetsen door mijn zij;
Men roept tot slaafschcn dienst het vrijgevochten Grieken,
En trekt bede,ktelijk slagveęren uit zijn wieken.
Men gaat de vroomste na, opdat men \'t recht verstomm\';
De Godsdienst strekt een grijns, en \'t schelmstuk gaat voor
Wat kaal is ca berooid tot Agamenmons voordeel (mom.
De zaken handhaaft, uiet uit wetenschap en oordcel,
Maar puur uit eige baat; \'t geraas, \'t gedrang, \'t gewoel
Is om den heilig niet, maar om den heugen stoel.
Ik zal gedagvaard dan voor Agamemnon treden,
En tegenwoordig zelf den loozen5 raad beklecden6,
En uitstaan met geduld het zij ook v/at het zij.
Koom, lasters logentaal! ik keu mij zelveu vrij.
Kooiu, overjaarde wrok! koom, lang gedreigde wrake !
Ik steun op mijn gemoed, en op mijn goede\' zake.
Ik stap mijn dood te moet: zij strekk\' \'t gemeen tot baat,
Als ik mijn bloid vergiet ten o fier voor den staat.
PALAMEDES, AGAMEMNON, NESTOH, MOMEDES, ULYSSES.
PALAMEDES.
Ik beu op uw ontbod, behcerscher van Mycenon
En overste van \'t heer! hier in den raad verschenen.
Wat onraad drijft u op, en dagvaart ons bij nacht?
AGAMEMNON.
Gij, Palamedes! waart van overhing verdacht,
En \'t kwaad vermoeden groeit, alsof gij met de Frijgcn
Hadt heimelijk verstand.
PALAMEDES.
D\' ouiioozle te betijgen
Was ooit geringe kunst, en zotte kinderklap,
Daar \'t overtuigen is eene hoogre wetenschap8.
Wij hebben niet gemeens met dat meineedig Trojen.
AGAMEMNON.
Hoe koomt gij dan berucht9 ?
PALAMEDES.
Dat vraagt hen, die dit strooyen,
Tot schennis mijues naams.
AGAMEMNON.
Gemeenlijk wilt1" zoo gaan:
Waar iemand wordt belast, daar is een weinig aan.
PALAMEDES.
Zoo maakt de lastering dan vrome luiden schuldig?
AGAMEMNON.
Dat volgt niet; maar \'t geroep is nu zoo menigvuldig
In aller krijgslięn mond, en zelfs iu Priams stad,
Zoodat men vast gelooft, daar hapert dit of dat.
PALAMEDES.
Onzeker landgeruebt moet logen zijn of waarheid, (heid.
Dat elk \'t bedeuken schorte, en wachle op ineerdre klaar-
AGAMEMNON.
De staat en lijdt het niet, het leger loopt gevaar.
\'Verouderd voor \'t in de plaats gedrongen durven. —
2Latcr: „eer." — :lverdicht. •—\'Later: „geduid op." —
\'voor de leus; zie boven. — \'\'bijwonen. — "Later:
„mijn gerechte." —•"Later: „Is kleeuc knust, en die geen
brave heeren past; Dat lastrcn eischt bewijs, daar is wat
meer aan vast." — "in kwaad gerucht, opspraak. —
i"zal \'t.
PALAMEDES.
Wat eischt dan d\' Oppervorst, dat ik de waarheid spaar\'
En logentaal verdicht, en valsche strikken breide,
Mijn eige ziel vcrworg, en zoo van hier verschcide2?
AGAMEMNON.
Spreek waarheid, meld ons (luks wat in dien boezem steekt.
PALAMEDES.
Een vroom en oprecht hart, dat \\vare:1 deugden kweekt,
Dat nooit en was gekreukt\' door koninklijke giften.
AGAMEMNON.
Gij, zoon van Nauplius! men zal uw woorden ziften,
U zclven niet bedrieg, noch haal geen zwaardre straf
Uw misdaad op den hals; men heeft er tijdiug af.
Heeft Paris met ecu g\'lar\' u niet aan boord gel< gen?
Ziet daar, hij staat verstomd, hij heeft er op gezwegen,
Hij zet zijn doodverw, hij besterft in \'t aangezicht;
Het kwaad geweten wroegt, het schclleiustuk beticht
Zijn eigen meester. Zoo, zoo zal ik \'t kluwen krijgen,
Wij hebben \'t end alreę; lnj staat\'et toe met zwijgen.
PALAMEDES.
Niet schcllems6 sta ik toe, noch ben in \'t minst bewust
Van meineed of verraad, noch innerlijk ontrust;
Neen, Agamemnon! neen; maar ben al heel verwonderd
Om decs beschuldiging, die in mijn ooren dondert.
Ik merk uw valschheid dingt naar mijn onnoozel bloed:
Dat moogt ge" storten; maar \'t vrijsprekende gemoed
Uitblusschen nimmermeer; mijne onschuld \'t hoofd zal lief-
Ten golven uit, ofschoon haar lasterbujen treffen. (fen.
Is \'t om mijn dood gedaan, zoo spaar deze ijdle reen;
Koom, koel uw moed aan mij, en leid me daatlijk heen.
AGAMEMNON.
Hij maakt zich zidven t\' zoek8, ja, derf den koning tergen,
Ontkent \'t bekeude feit9, en waantet te verbergen.
Wij moeten strenger gaan; voorts, brengt10 de pijnbank
En parst de waarheid uit met wateren met vier. (hier,
Het is hardnekkigheid; brengt herwaarts haren koorden,
Eu rekt hem kruisgewijs; hij past op niemands woorden.
Wij hebben dat weleer halsterkere" verleerd.
PALAMEDES.
Dat \'s strijdig tegens recht.
AGAMEMNON.
Geen oorloogvorst zich keert
Aan iemands recht of wet12; de vorsten, vol en dronken,
D\' handvesten nu en dan de Grieksche steden schonken,
Hij neemt ze, die ze gaf den volke in eigendom;
\'t Is Heerengift, een Heer die eischt ze wederom;
Indien ze ons dienstig zijn, wij willen dat ze spreken,
Maar zwijgen, zoo ze ons \'t hoofd met tegenstribben breken.
PALAMEDES.
Men heeft er dan vergeefs vaak oorloog om gevoerd,
Vergeefs \'t aanpalend rijk zijns nabiiurs om beroerd,
Eu ijdel op gestoft; uw vader, in zijn leven,
Sprak dikwijls: waartoe \'t recht in parkeinent geschreven,
Met letters rood van goud, gestarkt met Heerlijk wasch,
Wanneer geen burger ooit deszellcfs vruchten las,
Noch deel had aan \'t genot? och, overlicerdc Argiven!
AGAMEMNON.
Wij staan op \'s vijands boom; mijn willen, mijn believen,
Is aller Grieken wet. Acht iemand mijne stem
Een krachteloozen galm, mijn degen geeft ze klem.
i Nu antwoord op onz\' vraag; hier geldt geen tegenstreven.
PALAMEDES.
Ik ben, heer koning I u nooit antwoord schuldig bleven.
\'verhele. — 2Later: „van \'t leven scheide." — \'\'Later:
„een ziel die." — •\'Later: „en nooit zich kreuken liet." -
! 5g alei. — "Niets schel nis ch. — \'kunt ge; dat er
ook later voor gesteld werd. — "verheelt zich. —.
"Later: „stuk." — \'"Later: „men breng." — "halsstar-
riger; zie vroeger. — \'2Latcr: „Geen wettig krijgsrecht
\' keert Zich aan het burgerrecht."
-ocr page 223-
PALAMEDES OF VEUMOORDK ONNOOZELHEID.                                   207
AGAMEMNON.
Voorts1, rand dcnboosv icht aan; gij pijnigcrs, koomt vuurt!
W:>t voer ik woordenstrijd ni"t dezen schelm\':\' liij hoort
Noch luistert na mijn\' reen; voorts, lcgt- hem \'t vier wat
Daar is uiet aan verbeurd, al sneuvelt de verrader, (nader:
I\'AI.AMEDES.
Gij lieeren, ziet voor u! ik hen in uwe macht;
Gebeurt me leed of smart, dat is geweld en kra< ht;
Gij moogt met luid gebaar3 de ruime locht vervullen,
Maar denkt, daar levender die \'t van u eisenen zullen.
Belijdenis, door pijn uit iemands mond geparst,
Wordt zelden vast geloofd, en s:hoon gij \'t heelt, het barst
Ten dikken muren uit. Hij overtreedt de palen
Vau billijkheid, die zoo waant iemand t\' achterhalen.
NESTOR.
Indien het n gevalt, o veldheer! ga met mij,
Opdat we ons onderling bespreken aan d\' een\' zij\'.
AGAMEMNON.
Wat zeit de vader goeds\'r
NESTOR.
Ik zal, grootmachtig koning I
Van u niet bidden, \'tgecn mag dienen tot verschooning
Vau meineed4 of verraad; is hier de minste schuld,
Hij draag\' verdiende straf en petnen, met geduld;
Maar dat gij uiet en tracht, door pijnigen en rekken,
Een misdaad uit den mond vau dezeu vorst te trekken,
Tot kwetsing van de grootste, cu van \'t bijzonder recht
Hes vorstelijken naams, en zoo u zelf bevecht.
Men heeft ook op dit stuk nu lang genoeg gedrongen;
Misschien is \'t giftig spog van bittre lastertongen,
Maar is er anders iet, men legg\' hem dat te last,
En geef zijne onschuld plaats.
AGAMEMNON.
He booswicht, die is5 vast,
O roem vau Neleus\' stam! het schelmstuk zal ons scheiden6.
Wij vonden \'t goed, hem zoo een weinig om te leiden,
Maar of hij \'t lcochnen dorst, al waarder blijk en schijn,
Zou dan de pijnbank niet ouz\' jongste toevlucht zijn\'/
nestor.                         (schamen,
\'t Geen blijkt, dat spreekt \\au zelf; wie vuil is moet zich
Haar vele teekenen een zaak bestemmen7 t\' zamcu,
Men neem zoo kort een weg als in\' immer nemen kan.
AGAMEMNON.
Sleept hier den doodeu spie; wat dunkt u van dien man?
1\'AI.AMEUES.
Het is een zielloos lijf.
AGAMEMNON.
Hat is \'t niet, dat we vragen.
Is \'t niet de spit\', die vaak het leger kwam belageu?
I\'AI.AMEDES.
\'t Waar mooglijk.
AGAMEMNON.
\'t Is hij zelf, die dikwijls was gewend,
Te duiken in de schaauw van 1\'alainedes\' tent.
I\'AI.AMEDES.
Mijn aangezicht dien mensch met kennis nooit aanschouw-
AGAMEMNON.                                     (de.
Uwe oogen zagen hem, doen gij hem toevertrouwde
t Geheim van brief aan brief; of als hij van Priaam
U schriften bracht, en groette in \'s grijzen konings naam.
I\'AI.AMEDES.
Mijn luar moet, als Megcer, vau zwarte slangen krielen!
Mijn sehimme nainaals drage alleen, \'tgecn alle zielen,
In d\' onderaardschen poel van Hiss is toegedoemd!
Mijn naam, die zij een vloek wiitr dat hij wordt genoemd,
Of als Prometheua moet ik \'t leverpikkeu lijeu9,
Indien ik kennis heb aan decs verraderijen.
\'later: ,nu." —«Later: „menlegg*." —\'getier. —
Later: „oproer." — «Later: „is al." — "tusschen ons
beslissen. — 7bepaleu, uitwijzen. — »Hc God der
Onderwereld, anders i\'luto. — «Verg. boven, bl. 86, V.
AGAMEMNON.
Spaar uw meineedigheid, o boos verraders hart!
Hoe dat gij hcoger zweert, hec dieper gij verwart;
Lees zelf den loozcu brief van \'s koning» ring gezegeld,
Geteekend met zijn hand, en vloek uiet ongeregeld.
I\'AI.AMEDES.
Het schrijven is Priaam noch Hector uiet verboon,
Noch strekt mij tot geen\' vlek; gij kentet, goede\' Goóu I
Die veer zijt vau \'t bedrog in uwen troon gezeten,
Hoe zuiver dat\' ik ben, en heilig\' van geweten.
AGAMEMNON.
Nu, Diomedes! tuig.
DIOMEDES.
Wat eischt men voor beseheed?
AGAMEMNON.
Tuig, wat u wedervoer als gij de ronde deedt.
DIOMEDES.
\'t Was over middernacht, de bleeie starren vielen.
Eerst ging ik strandewaarts bezichtigen ouz\' kielen,
Maar alles was in stilt\'; doeu namen wij ons pad
Naar Ida, tusscheu \'t heer en tussehen \'s vijands stad;
Van derwaarts hoorden wij \'t geruisen van iemands voeten,
En hielden stal, bclust- wat of ous zoude ontmoeten,
Of spook, of dier, of mensch; \'t gerucht kwam nader aan;
Mijn oor begcerig viug het ritselen der blaan,
          (lesten,
Vau \'t lisch, en \'t groene kruid; bij sehemersehaauw ten
Zoo worde ik hem gewaar (liet dien\' den Griek ten besten!)
En roep: wie daar? - hij zwijgt, en rukt gezwind voorbij.
Ik vol; met blank geweer, en kwets hem in zijn dij,
En vat hem na den kraag\'; hij duikt, en, of het God gaf,
In \'t duiken ik den spie steek botteling\' den strot ar;
Met5 sneuvelt op het veld de schelm en looze dief".
Men rukt zijn boezem op, en vindt er dezen brief,
Waaruit de boodschap blijkt, eu wien hij was gezoudeu.
AGAMEMNON.
Tot meerdre zekerheid, om alles te doorgronden,
Zoo heelt men aagevorscht wie deze lagen brouwt,
Wie schelms genoten heelt het vijandlijke goud,
En \'t loos geheim ontdekt. Ulysscsl doe7 ous opeu,
Eu toon waarmet men tracht, den krijgsraad om te koopcu.
lt.ďsses.
Ik bidde, ouschuldigt mij.
AGAMEMNON.
Voorts, open ons den schat,
Opdat de zake blijke, eer iemand ons bekladt.
U1YSSES.
Daar ziet ge, o vorsten! \'t goud, tot ons bederf beschoren,
Wiens glans het oog verblindde, en Behendig kost bckoreu
De vaakbeproefde trouw, tot zoo vervloekt een feit,
Als ooit is in Eiuoop bejammerd eu heschreid;
\'t McincotligTroje voedt, met zulk een lokaas, wolven
En tijgers in ons heer; dit heeft men opgedoken,
Daar Palamedes korts ziju leger had gespreed.
Ach! dat een groote ziel zich zelve dus vergeet I
AGAMEMNON.                                (schatj
Te hoog hij \'t goed waardeert8, die \'t ijdel werelds goed
Als waardig om een heer te stellen in een bloedbad.
I\'AI.AMEDES.
Ik hoor, ik deuk, ik zie; Jupijnl gij kent mijn wit,
Zoo deedt ge, o Theinis! ooit\'J, die voor Zijn voeten zit,
Wiens Godspraak ik bezweer in deze mijn verkleeuing,
! Dat ze in Htrotieu vau mijne oprechte mceniug
Getuigeuisse geel, zoo lang haar Godheid spreekt,
Eu langs haar heiige kerk Census stroomt en leekt.
\'Later: „onbevlekt" en „zuiver." — \'-\'begeerig,
nieuwsgierig. —\'keel. — \'Anders bot al\'. Later:
„steek ik den loozcu spie ďr.et mijnen dolk." — \'Later:
„hij." - "Later: „als ik hem doudlijk grief." — 7Voor
leg. — "Lattr: „hij schat het goud te hoog." - \'Jstceds.
-ocr page 224-
208
PALAMEDES OF VERMOORDE ONNOOZELHEID.
Daar lacht een beemd, een klaverweJ,
Omeingeld met een bocmenrei;
Men leegt de koej en-uyers w akker;
Hier zwoegt en ploegt men op den akker,
En ginder hoopt men op \'t gewas;
Daar zaait, men boekweit, ginder vlas;
Hier groeit en bloeit het wee\'dig koren,
Omheind nut stekelige doren;
Daar spoeit ecu speeljacht over \'t meer;
Hier rookt een dorrep, ginder veer
Een slot wil in \'t verschiet vcrllaaiuven,
En hooger\' op \'t gebergte blaauwcn.
Veer dwaalt hij van dit leven af,
Dien d\' onrust nagaat, tot iu \'t graf,
Die, tot den avond van den morgen,
Geknaagd, geplaagd wordt van de zorgen,
Van zorge, die niet rusten laat;
Die slaaf wordt vaa ecu" vrijen staat,
En tot gemeene best zal ramen,
En brengen zoo veel hoofden t\' zamen.
Hij wordt gebeten van de nijd,
Hoc vroom en eerlijk hij zich kwijt.
De tabberd, ik beken \'t, is eerlijk,
Eu \'t kussen deftig en raadshecrlijk ;
Maar och, wat is \'t ecu lastig pak !
Wat moeite nestelt onder \'t dak,
Daar ieder vlamt na hoogre stoelen,
En allerlei gebreken woelen.
Die ramp vermijdt mijn burgerhoen
Hij drinkt uit goud, n«ch parlemocr,
Geen aconith\', noch spog van drakeu,
\'t Welk \'t hart de ziel doet kwijnend braken.
Ook schuilt hij voor de ponjerts vrij,
Die, achter de tnpisserij4,
Den man van staat het lijf ontzeggen,
En zijnen voorspoed lagen leggen.
Geen vreezc maakt hem \'t leven zuur.
De gunst des volks, dat, wispeltuur
En wuft, nu strookt, nu steekt zijn hoeren,
Hij zonder hertzeer mag onthoeren.
Van \'t bedd\' hij niet wordt opgeklopt
Hall\' suizebollend, noch men stopt
Zijn hand vroeginorgens niet vol schriften.
Men zal zijn ommegang niet ziften,
Zijne huiagoön niemands wrok bespiedt;
Men mat hem door veel aanspraaks niet,
Noch zit5 beachanst in zijn pampicren,
Die door de slaafschc zinnen zwieren.
Hij siddert niet voor \'s priesters stem,
Die al zijn vuilnis veegt aan hem,
Eu scheldt zijn landsheer voor een hengel1"\',
Eu veinst zieli Gods gezant en Engel". -
Door zoo veel klippen en gevaars,
Door \'t onweer, dat de vviehelaars
Met lastertongen wekken stedes",
Drijft d\' afgealoofdc Palamedes.
Zijn schipbreuk ziet men te getnoet,
Tenzij Neptuun zijn wettig bloed
Verschoont, en, aangebeęii om bijstand\'\',
De zee bezadig\' met den drietand.
AGAMEMXOX.
"Wij nemen \'t voor bekend\', \'t Verraad is ons gebleken.
Ga voorts iu hechtenis, totdat er wordt gestreken
Een vonnis over \'t feit5; leg al\' \'t meineedig zweerd.
Ontwapent hem terstond; wat draalt gij\'r ik begeer\'t.
I\'AIAMEDKS.
Dit \'s openbaar geweld.
AQAHEHMON.
Scheidt dezen van de vromen,
Door seharpe vangenis; laat niemand bij hem komen,
Tot dat hij \'t rechte loon naar zijn verdienste ontvang.
NESTOR.
Feu die niet denken derf, is wonder bloode en bang.
BEI VAN EUBEËBS.
Alreę het dan gezaaid gestarnt
Vcrllaauwt, en niet zoo vierig barnt\'.
De schadawc is aan \'t ovcrlenen.
De nacht het opgeeft4; voor zich henen,
De morgenstar drijft \'s\' hemels heer.
De voerman van den grootcn beer,
Opdat hij zijne beurt verwissel,
Die vlucht\' met omgekeerde dissel.
De goude Titan rijst alreę
Met blaatnve paarden uit der zee,
En schittert over bosch en duinen,
En Ida\'s bladcrrijkc kruinen.
O wellckoinc morgenstond!
Gij voert hem spelen in den mond
Van endclooze zalighcdc,
Die rustig lustig, wel te vrede,
Beschouwt wat ons nature geeft,
Wat schoonheid in haar aanschijn zweeft,
Wat godlijk wordt, door al haar leden,
Van \'t diep verwondren aangebeden.
Die, in een liefelijke streek,
Bij \'t ruisi hen van ecu zilver\'\'-beok,
Zijn landhuis stichten boersche\' woning,
Wat is dat een gezegend kuning!
Die niet en vlamt op ijdel lof,
Fn zijne lusten met zijn hof
Vernoegt", en ii.drinkt met zijne ooren
Den vogleuzang, die zich laat hooren,
Als d\' uchtcn.ldouw langworpig leit
Bij druppels hier en daar gespreid,
Op rozcbladcn versch ontloken;
Wanneer zich opdoen duizend roken\'J,
En duizend kleuren, voor het oog,
Van bloemen, als een regenboog,
Als Iris\' brniloftsklced geweven,
Een schilderij, die zwijmt naar \'t10 leven.
Hij plant, hij poot, of hij verzet,
Belaagt de vooglen met zijn uet,
Of, overlcneudc met ijver,
De spartclvisch trekt uit den vijver,
Met zijn gebogen haudclroé;
Of, is hij zulke spelen inoę,
Dij spant zijn paarden in vóór \'t dagen,
En gaat met houden \'t knijn belagen;
01\'rijdt, bij klaren zonneschijn,
Door wegen, die gestrengeld zijn"
Als voormaals der Cretcnzen doolhof.
Uier bloeit een al\'gctuindc\'-\' koolhof,
\'verder. — 2Later: „den slaaf van cenen." —3ver-
g i f. — \'geweven behangsel. — 6 Versta: o o k z i t
hij niet. Later: „daar hij beschanst zit met." — "Later:
„zijn landsheer scheldt zoo bitsch en snoode." —"Voor
bode, waarin het later ook veranderd werd. — "steeds.
"Spreek uit met open i.
1 Versta: d a t g ij b e k e n d h e b t. — \'Later: »u." —
\'Later: „liet dun gezaaid gestarnt verschiet Zijn glans, en
gloeit zoo vierig niet." — \'Later: „de morgenstar drijft"
en „de benden van het." —- •\'\'Enter: „vlugt heen." — 6La-
tcr: „klare."—• ^Latcr: „akker."—"voldoet, vol-
daan acht. Later: „bepaalt." — "reuken, geuren. —
\'"Later: „vo\'. geesteu."- "kronkelen." "omheinde.
-ocr page 225-
PALAMEDES OF VERMOORDE OXNOOZELHEID.                                              209
Maar zonder dat, wij twee1 doorhieuwen met ons staal
\'s Gevangens banden, zelfs in spijt van logcntaal
En valschheid, d ie doortrapt dit na haar wenseh beschikken,
En \'s vorsten brave ziel en «akkerheid verstrikken
Met openbaar geweld: zij willendcr incę voort.
Foei, dat dus Atreus\' zaad de vorsten ringeloort!
Foei, dat zoo groot een man, voor zulk een snoode vierschaar
Betrokken, plengt zijn bloed, dat naderhand zoo dierbaar
Zal worden gewaardeerd, als \'t klagen is te laat,
En Griekenland de lucht met droeven weergalm slaat
Van klachten en gehuil; wanneer de vlechten hangen,
En3 handen gaan in \'t haar, de tranen langs haar\'3 wangen
Af biggelen bedrukt, en \'t schelmstuk wordt verfoeidl
Maar dat d\' aartswichelaar geveinsd hier onder roeit,
Met zijn duortrapte tong, en koestert onze plagen,
En bakert ons bederf; - dat \'s zonde3, te verdragen,
Dat in zoo fel een brand hij voedende olie giet,
Dat een verloopen Frijg gansrh Grieken doet verdriet\'!
Het lust me ditmaal eens zijn leven te doorloopen:
Zijn vader Thestor hiet, wiens harsen had5 doorkropen
\'t Half levende ingewand der dieren, zoo hij zei,
Eu\'\' noemde zich een zoon van Foebus en Agley",
En lette8 op voglezang, op spook, en ijdle droomen,
Op drift\' van God en geest, op \'t ruisehen van de boomen,
En \'s Hemels aangezicht, in \'t aldcrnaaste dorp,
\'t Welk rookte bij het lek\'", ontrent een slingerworp.
Hier kweekt\' hij Calchas\' brein, en leerd\' hem deftig klap-
Eu grollen mengen in landnutte wetenschappen, (pen,
Eu ramen, op een haar, na d\' haren11 van een dog,
De korlen van een vijg, de biggen van een zog,
Die rond eu zwanger ging, na \'t" maaksel van haar jongen,
Eu oefende zijn geest13 op drie- op zevcu-sprongen,
En \'t wettelijk gebruik van \\voord- en letterkracht,
Zeef, bekkeu, en gebeent. Vaak leidd\' hij hem bij nacht
Op Ida\'s hoogc kruin, en starende in de starren,
Gaf diepe raadsels uit, en liet zijn zoon ontwarren
Verwarde vragen, en ontstrikken knopen, daar
Een Godschalk11 Arabier, of oud Egyptenaar
Of Indiaanseh Bramaan om zweden zoude en hijgen.
Hier prachte Calchas meę, om nooddrufts eisch te krijgen,
En bedelde achterland15, gelijk hij was gewend;
Totdat Laocoóii en Panthus hem in \'t"1 end
Verworven gunst bij \'t bof1?; dit wist hij zoo te smeken1*,
Door ijdel lof en door \'t oppronken der gebreken,
Dat hij verkoren werd11\' aartswichelaar van \'t rijk.
Doen blies hem kovaard op, doen achtt\' hij zich gelijk
Een heilig van \'t outaar, en die zoo korts ging bcedlen,
Hoonde alle tempeliers, en bengelde30 \'slauds ecdlen.
Zijn trotschheid borst terstond tot boze stukken uit:
Door geilheid hij ontmaagde een streng verloofde bruid51,
Den bruigom te geval; dit tuigt de grijze Nestor;
Deu schimmen vloekt\' hij toe zijn ouden vader Thestor.
Eens anders bedgenoot, al t\' eerloos vau gemoed, (vroed33,
Tot schennis hij verzocht, en maakt\' haar kuischheid
DE VIERDE HANDEL.
OATKS, AJAX.
OATES.
O Chalcis! die de\' strand bekleedt met praal1 van huizen,
En f elkcns zevenwerf hoort in een etmaal bruisen
Euripus\' pekelschuim, zoo vaak, nut zand vermengd,
Hij uit d\' /Egeesche zee geweld van golven brengt,
En steekt zijn hoornen op, en kuomt uw hoogc muren,
En Aulis\' havendiep, en weęrzijds de oevers2 schuren:
O, vaderlijke stad I hoe luttel voelt ge nog,
Hoe Argos\' wrok en wraak, en \'t Ccfaleensch bedrog
Mijn ongerusten geest afmatten en vermoeyen,
Hoe vrees en hoop in mij nu ebben, nu weer vlocycnl
Ach, va Ier Naupliusl uwe afkomst is in nood:
Men dingt hem naar den hals, hij worstelt met de dood;
Men toetst de lastering, men schouwt In m:\' vroom, en ech-
Men gaat hem na\\ en stelt zijn vijand tot zijn rechter, (ter
Hij, die d" tong, de mond, en schild5 der vrijheid is,
Zijn vrijdom nu ontbeert, in zware vaugcuis.
Hoe kan l lysses doch een wettig vonnis spreken?
Wiens haat niet lievers wensehte als zich aan hem te wre-
Van sedert\'\', dat hij sleepte uitzinnig \'t plocgespoor" (ken,
Aan strand, doen Palaiuccd het kie.d leide in de voor;
Waardoor hij zijne bruid\' l\'enclope most missen,
Om, Spurten te geval, de schandvlek uit te wisschen
Van Meaelaüs\' bed ; en mmaals, als de Thrai
Hem afslotg zijn verzoek, en mijnen broeder straks
Afveerdigde met graan, doen \'t schier was omgekomen,
Heeft d\' oude wrok allenks in felheid toegenomen;
Meer zaken ik verzwijg. Wat Tydciis-zoon" belangt,
Dat \'s een soldaat, die gants aan Agamemnon hangt,
En van zijn banden vliegt; maar weert vooral, o Grieken I
Dat doch de razebol.dien niemand kwalijk10 rieken
Of luchten mag, en" se harp12 twee woorden spellen kan,
Ter vierschaar niet en ga, noch over zulk een man,
Noch over zijne daan een onrijp oordeel stamer\';
Zijn domheid wordt bcreęn van onzen vogelramer13,
Thcrsites buldert uit, wat Calchas denkt of droomt;
D\' onwetendheid, die maakt hem stout en onbeschroomd.
Kortom, loftuiterij en baatzucht zien wij heden,
En loshoofds domme kracht, den rechterstoel bekleeden.
Ditwicbeltu mij niet goeds; mijn broed( r is vcrraAn,
Zijn haters meesters zijn; hoe of dit wil vergaan?
Maar zie ik herwaarts niet den grootcn Ajai treden?
Zijn aanzicht is vol viers; hij mort, en schijnt t\' onvreden,
Best zoek ik heul aan hem. O, zone van Jupijn!
Wat tijding brengt gij ons? zal heden, onder schijn
Van recht, d\' onnoozelhcid mijns broeders sneuvlen moe-
ajax.
                                    (ten?
De nooit verdiende pceu en straffe zal hij boeten,
\'t Eu zij het word\' geschut15.
OATES.
Wat zal ik best bestaan?
\'k Ren radeloos, wat raad ?
AJAX.
Mijn neef, de 1\'cleann,
Te Lesbos wordt verlet; \'t zijn d\' Ithakoischc treken:
Men heeft met voordacht door d\' Atridcn dit besteken"\';
•Versta den toeleg der Hecrcn Van Schagen en Aspc-
ren, om Oldenbarncvelt gewelddadig te bevrijden, —- \'-La-
ter voor beulen: „de." — :1Later: „schande."— \'Later:
„Dat ecu verloopen Frijg. gansch Grieken tot verdriet, In
zulk een feilen brand al juichende olie giet.\'\' —• \'Later:
„had van kindsbeen af." — \'\'Later: „hij." — \'Aglaďa, een
der drie Graciën. — "Later: „nam acht " — \'Jaa nd ri ft,
bezieling, — •"Zinspeling op \'t meer van \'tCalvini«ti-
sehc Genevo. — "Later: „de haren."— \'3Latcr: „eer zy
geworpen had, en \'t." — \'\'\'Later: „hij spitste zijn ver-
nuft."- "Naar de oorspronkelijke beteckenis vau \'t woord
Gods-knecht. — \'5bij den w eg. — "\'Later: „iu het."
17Later: „hem kruiden iu het hof." — lsvleyen. —
19Latcr: „gewijd werd tot." — -\'"l.nter: „ringeloort." —
"Later: „zag God noch incnschen aan, schoffeerde een
jonge bruid." — 33wijs, diets. De vier voorafgaand*
versregels zijn inde latere uitgave weggelaten.
•Later: „uw" en „pracht." — \'Later: „den oever van
w cęrzijde en Aulis\' haven." — \'\'beschouwt hem als,
h o u d t hem voor. — \'Later : „beticht den vrome." —
5Later: „hij, die de tong van \'t recht, de mond." - 6Later:
„dien tijd." — \'Laten „in schijn van dol, het spoor." —
"Later: „dies hij zijn halve zied." — «Dioinedes. — 10La-
ter: „geen vau allen. — "Versta: en die. — ••unauw.
Later: „pas." — 1:1\\vichelaar.— "voorspelt. Lat r:
„spelt mijn geest." — \'\'belet. - "\'1\'haiia bestoken.
VONDEL I,
27
-ocr page 226-
210                                              PALAMEDES OF VERMOORDE OXNOOZELHE1D.
En evenwel, vermids hij hun een stalen1 helm is
Bij dces gclegcutheid, misbruiken ze zijn2 dienst
Eu boosheid tot hun3 wit; maar op het3 ongezienst,
Zoo zullen ze den boef en boosw icht eens4 verschoppen,
Gelijk de kinders doen hunne5 afgesleurdc poppen.
OATKS.
Mijn broeder heeft den boef gekeken door en door,
Van voetzool tot de kruin, en kwam zijn lagen voor
Tot der Argiven" heil, en hiel met kracht den teugel,
Tut hij den eenen voet arglistig in den beugel,
En, door des veldheers heup, kreeg steun van stegelrcep.
Nu doet hij \'t Dorisch ros eens draven na zijn zweep,
Eu luistren wouder gaauw na \'t prikkien zijner sporen;
Nu rijdt hij die hem rt ę, en heelt alrec gezworen
Hij I\'alamedcs\' dood. Wat raad? de tijd is kort,
En boe men langt r draalt, hoc \'t kwaad nog arger wordt.
AJAX.
De radclooze neemt het reedste tot zijn voordeel,
Niet zoo hij wil, maar mag". Zoo Nestor over \'t oordeel
Mocht zitten, mogelijk viel \'t vonnis niet zoo zwaar;
\'t Was" winst genoeg, indien wat tijds gewonnen waar.
Zoo hem de vierschaar sloeg in ciulcloozc\' boeven,
Achillea midlcrtvjd die kost10 er onder roeyen,
De oplonpendheid des volks mocht" koelen, \'s veldheers
Verzachten12, Nnuplius zou spreken voor zijn zaad (haat
En wettige\'13 erfgenaam, en treden ze onder14 oogen,
Die willens wetens dus uitstrooien deze15 logen.
Oatcsl \'t voegt u best te dingen voor uw bloed.
•ia Agnmemntm aan, en grijp hem in \'t gemoed :
Betuig hein, hoc het strijdt met alle rechten orden,
Dat iemand, wie \'t ook zij, zal van zijn vijand worden
Veroordeeld; en verzoekcrnsthaftclijk";, dat hij
Gedoog\', dat Neleus\' zoon, mtt d\'overige drie,
Ter vierschaar ga; misschien zal hij \'t uw\' bcę\'" vergunnen
l it schaamte, en ook omdat zeer licht drie rechters kunnen
Vermeestrcn \'a vierden stem. Dit \'s \'t naaste, dat ik weet.
OATKS
Ik spoei mij binnen. Och! de Atriden zijn te wreed1";
Dies beu ik hopeloos, en vrees een droevig ende.
AJAX.
Jupijn uw brot der vrije, en al zijn haters schendcl
AliAMKMNON, OATKS, J.IJFKNWIIT.
AOA1IEIINON.
De Eubeërs krijten vast, wij maken \'t langs hoc grover.
Het moet er evenwel nu ouder door of over.
Het geldt geen aarsclen; de kans is al gewaagd.
OATZS.
Gij, die als Oppervorst tic bijl van \'t leger draagt,
Eu zijt geboren tot het staf en1" schepterrwaayen:
Wilt, door uw heusehheid, doch ons onbt nocgen20 paayen.
De rechters spannen vast de rechtbank21, en te gaar
Miju broeder dreigen met het uiterste gevaar
Van \'t leven, en, van ouds22 op hunnen vijand nijdig
Dat niemand Minos heeft «och Cerberus te vruchten1,
Dat Stvx en Acheron zijn niolikkcn en kluchten2.
Eurypilus bedekt\' het3 overige vuil
Zijns meesters, tot zoo lang hij bloó, gelijk een uil,
Van iedereen verpikt mostlliuui begeven.
Doen kwam hij al berooid in Griekenland gedreven
Aan Agamcmnons hof, en vlamde op \'t oud genot,
Uitgevend\'1 hoe hij \'s nachts, door inspraak van den God
Apollo, was vermaand uit Trojens slot en wallen
Te vlieden, om t\'ontgaan de dreigende ongevallen,
Die \'t stanihuis van Dardaan nu hingen over \'t hoofd.
Dit nam ons priesterschap zoo in, en \'t werd geluofd
Van \'t volk. Dr faam ging voorts\'\' door alle steden\'\'\' strooyen,
Hoe Calchaa had gezien den hoogen burg van Trojen
Verwcldigd, en de wacht in \'t sluimeren gedood,
En van \'t l\'alladiuin Mincrva\'s kerk ontbloot,
De Scecschc poort beroofd van wijlen konings asschen,
\'t Paleis nut vlam omringd, en \'t Griekscb.cz» aard verras-
De stad, van wijn en slaap bedolven op haar feest; (sen
Ja, tot waartecken nog", hoc zijn ontwolktc8 geest
De vijandlijke Goön op llium gebeten
Zag waren. 1\'allas op de kruin van \'t slot gezeten,
Met helm en beukelaar, vast drild\' haar taaye lans, (trans,
En schudd\' haar pluim. Belloon, die blies van \'s torens
En stak haar moordtrompet. De Vader\', heet ontsteken,
Door wraak zelf de armen steef en zenuwen der Grecken,
Verschaft\' hun moed, en dreef de Goön op den10 Dardaan,
En op zijn wapenen, met kracht" en ijver, aan.
Zijn wreede Jnno, met di n aangegorden degen,
DcSceeschc poort bezette, en hiel alzins de wegen
En toepaun veilig, langs de zee en waterkant,
En riep, niet h.esche keel12, de kiďjgslicn van de strand.
De vloot gaf drommels13 uit, den anderen tot bijstand.
Neptuun, die schudde vast met zijner gaffel\'\' drieland,
\'s Muurs oude grondvest, die zoo diepe wortels schoot.
De priesterschap, verbaasd en al" bestorven, vlood
Om troost naar de outers toe, naar Godgewijde drempels;
Maar al vergeefs, helaas! zij vonden all" tempels
Verlaten van de Goön, van"1 heiligdom het1" koor;
Zij wj rookten te spa, geen Godheid gaf gehoor.
Daar spookten met haar toorts de wreede Razerijen,
Met slingerslangighaer; men zag, aan alle zijen,
De stad ten val gedoemd! Zoo raakt\' hij in zijne eer:
Wat llium ontnam, dat gaf hem Argos weer.
De veldheer most zijn tong tot groote kosten huren,
En zelf zijn wreedheid en moorddadigheid bi zuren;
In Aulis ahlereerst, doen, op der vorsten bcę
Endwang, hij Iflgcen most hcilgcn1\' Heeste\'8.
Een burger, die \'t mishaagde en aanzag" met verwoiidren,
Most vluchten, en bedrukt zijn Huisgoon nog zien plondren
Door krijgslięn, heimelijk bij Calchaa opgeruid;
Die zjď nog, dat dees straf ontstond door Gods besluit.
De Atriden weten \'t wel50, dat\'lhestors zoon een schelm is,
\'Later: „dorst strooyen, dat geen ziel voor Minos heeft
te schromen." — :Leter: „drooinen." — \'Laten „al \'t." -
\'Anders voorgevende. Later: „verhaalde." — \'\'Later:
„waarop de faam." — "Later: „steen ging." - \'Later: „en
j tot een klaarder blijk." — "Later: „verlichte." — \'der
i (ioden en inenschen, Jupitcr. —• \'"Later: „dreef al wat
i Troje haat op de afkomst van." — "Later: „den vloeken ,
i toegeilotind, met ernst,"— "Later: „verdagvaart over» i
i luid." — "Voor drom men, waarin het later ook veran- |
derd is. — 14vork. — "Later: „wit."— "\'Later: „geen" i
; en „in \'t."— \'\'Dit, en beide voorgaande regels, later:
„En d\' eerste in Ifigcen zijn huurlingswrok bezuren, Toen
i hij, opdat de vloot van Aulis raakte in zee, Haar overgaf
door dwang ten zoen van."— "offeren aan Diana. -
"Later: „cm eerlij!; burger, die dit aanzag." Versta: deu
door \'t Amsterdamsche graauw gephiuderdeu Rem Egbert
: .Bisschop. — -\'"Latcr, met kennelijke cu juister zinspeling: j
„de veldheer loochent niet."
                                                   I
•Later: „hem gelijk een." — 2Latcr: „misbruikt hij \'s
wichlaars." — "Later: „zijn" en „zal op \'t." — «Xater:
„den booswicht, die hem op deu hals ligt, nog." —• \'Laten
„het kind, na \'t spil, zijn." — "Later: „aller Grieken." -
\'kan. — "Later: „al." —«Later: „voor eeuwig iu de." —
"Thans kou. Later: „midlcrwij] mocht kloek hieronder."
Onder Achillcs versta hier den 1\'ranschen gezant. - "La-
ter: „ver-." — 12Lattr: „bedaren." — "Later: „eersten."
"later „zien ze eens ouder de." — "Later: „die zich bc-
helpen met deze uitgestrooide."-,,;L. „boft aan en drijf het
door." — "Laten „u dit."- 18Lntcr: „Ik ga. Och! Atrcus\'
hof en aard is veel te wreed." — "Laten „den troon
en \'t." — 20Genn. voor ongenoegen, waarin \'t later
ook veranderd is. — "Laten „vierschaar." - "Later: „zij
wegen, altemaal."
-ocr page 227-
PALAMEDES OF VERMOORDE ONNOOZELHEID.                                        211
Den seluon gebloeiden staat: maar dat men1 liever heil\'
Tot matigheid, als-\' al te streng2 een vonnis veil\'.
TIlEKSITES.
Wat zeit de grijze man? gij suft, o oude vader!
Geen strengheid is te hard : het is een landverrader,
Een overgeven schelm; vindt zulk een bij u heul?
Laat mij er mi ę begaan, en heiligt me3 tot beul.
Ik heb vojr\' lang gewensekt, don booswicht aan te randen,
En, tot elk» schouwspel, hem te villen met mijn tandei\'.
fLYSSES.
Thersitcs! hou gemak, cu spreek op uwe beurt.
Gij, vader Nestor! dat gij \'t leger niet gesteurd
Wilt hebben noch gekwetst, is lof en prijzenswaardig:
Dat acht ik, zal geschięn, indien wij heel rechtvaardig
Afhandlrn deze zaak, eu laten \'t recht geschięn,
Eu uiemands bloed, noch stam, noch mogcudheid ontzien:
Want zoo ge de/.e straf wilt zwakkeu5 door verschooniug,
Eu door de vingers zieu, die \'t outer en de woning
Uit goudzueht heeft belaagd, eu dragen u als tolk
Van zulk ecu Behendig stuk; - gewisselijk het6 volk
Zal t\' zaďncnrotten. en vergaren iu veel" huopen,
Eu morren, dat men laat de grootste schelmen loopen,
En die handdadig zijn aan klceuc zonden", hard
Ter straffe vordert, eu de goę gemeente sart,
En als bij d\' ooien trekt; het krijgsvolk zul ons honen,
Eu roepen9: dat wij ziju aanzienders van personen,
Of dat wij \'t niet hem staan1", die zulke netten breidt.
IIIOMEUES.
Daar dient w el opgel. t. Hetgeen Ulysses zeďt,
Is niet dan al te naar. I aat dees zijn schuld b; talen,
Eer dat we op onzen hals der hopliču ongunst halen.
Ik zie veel zwariglieęu, en vind mij al bevreesd,
Eu ducht niet zouder reen dat duizcudhoofdig beest,
Bij dees gelegentheid en ouder Trojeua veste.
TIlEKSITES.
De vader, die wordt kindseb; men houde \'t hem ten beste.
Wat uitspraak hoeft men hier? hij brengt zijn vonnis meę.
N estor.
Om \'t heil van \'t vaderland vergunt me deze bec,
Eu bij u zelvcn proeft, en overweegt mijn zeggen.
Of \'t ongeraden waar d\' Eubcer vorst te leggen
In eeuwge hechtenis, opdat men niet en maak\'
Zijn overoud geslacht verblind door hecte wraak.
Hij heeft een langen sleep van hooggeboren magen,
Ziju vader Nauplius, als wij in Aulis lageu,
Zich iu gcdicnstighcęn niet weinig kweet, en bood
Al wat hij bieden mocht, tot redding van de vloot,
Eu Palamedes\' dienst ging boven elks vermoeden.
IXYSSES.
Voorgaande deugden met ecu schelmstuk te vergoeden
Is Grieken ongewend; ecu schandelijke daad
Wisent alle weldaad uit, voorleden vroomheid baat
Geeu mensche, die van asrd verwisselt eu verwandelt,
Zich aan \'t gemeen" vergrijpt, cu met den vijand handelt.
Noch reeks van oud geslacht, noch stam, noch adeldom,
En wordt hier aangezien, noch buigt de wetten krom;
Waut raakte dit in zwang, eu waar die dag geboren,
(Wat zouder12 tegens staan?) zoo liep de staat verloren.
En om iu hechtenis te brengen 1\'alameed,
\'t Heeft veel bedeukens iu, cu strijdt met onzen eed (ven,
Vooreerst, die ons verbindt, dat zulk cenmensch moet ster-
Die schuld heeft aan verraad, eu \'t algemeen bederven;
Daarna, zoo kan geeu plaats verzekeren genoeg
Een vorstelijk persoon"1: men tracht of spade óf vroeg
\'Later: „Iu \'t recht niet kwetsen, maar \'t gerecht veel."
2Later: „dan" eu „straf." — \'<w ij d t ui e. — \'Later: „al."
5Later: „ t heilig recht wilt kreuken." — "Later: „al \'t." -
«Later: „vergaderen bij." — "Later: „misdaan." - "Later:
„mompelen." — \'"ons partij stellen voer hein. —
"algemeen, g e in e e u e b e s t. — "zou e r, — "\'La-
ter: „ecu heer van groot gezag."
En hatig, dragen zich ia \'t oordeel te partijdig1.
Schut2 deze onbilüjkheid, en weert ze door uw macht.
AG A MEMNON.
Gij spreekt te spa, de zaak is nu te veer gebracht.
De rechters zijn gelot:\', hij zal ze erkennen moeten:
Maar viudt gij \'t goed, men zal \'tgeeit streng schijnt wat
verzoeten
Met nog een vierde stem; wij stellen \'t aan uw keur.
Kies die u best gevalt, en draag ons iemand veur.
OATES.
Dit ampt voegt Nestor best.
AUYMEMNON.
Mijn liifknccht, zonder beiden
Zeg Nestor aan, dut hij in \'t recht den twist help\' scheiden,
En voeg\' bij d\' andre drie zijn wijsheid, dat er niet
Oubillijks in dit stuk uit toornc en zucht4 geschied\'.
Zij wanen ons het werk met listen5 t\' onderkruipen.
Maar \'t is de doodsnak, \'t zijn d\' Eubcérs laatste stuipen.
De zaak is zoo doornaaid, en zoo bezet in all\'s,
Hij raakt er eer niet af, \'t en kost" hem zijnen hals.
De kling die7 moet er deur, hetzij men \'t recht of krom
schouwt" :
Ja, eer de rechtbank zweeg, ik goot een tong van stom goud:
Dat honderdoogig9 hoofd, die wachter beu ik moę,
En Argos Aruus haat, al waar \'t maar om de koe,
Die tot den buik toe treedt in frissche10 klaverweide.
Ik /.ie, ik zie den beul \'t zwaard trekken uit der scheide,
Den ouden hondsvot vast staan siddreu voor den slag ; -
Daar kit de grijze kop, \'s lauds uitgediend gezag"!
VI.VSSES, NESTOR, TIlEKSITES, DIOMEUES, KEI VAN
1\'EI.OIONNEZEKS EN ITHAKOIZEN, CA1.CUAS.
ULY8SES.
Gij hceren, die te ;:nďir, op Agaiuemnons keeten12,
Om Palamedes\' zaak ter vierschaar zijt gezeten1\'1;
V allen is bekend het grouwclijk verraad,
Gebrouwen tot bederf van den14 gemecneu staat;
En hoe de Eubeër vorst, uit Nauplius gesproten,
Het toegezondeu goud meineedig heeft genoten
Van koning 1\'riams spie, en listig omgekocht
Veel hoplięn, en zoo \'t heer al meer cu meer15 gebroeht
In \'t uiterste gevaar, van, onder Trojens wallen,
Voor \'t krieken van den dag, te worden overvallen..
Dewijl de misdaad dan zoo klaar en helder blijkt,
Ontbreekt er, dat m\' er voorts ecu wettig vonnis strijkt,
Eu na \'t bcgaugeulfi stuk den schuldige doe boeten
Ziju welverdiende straf! Gij rechters, zult dan moeten
Aanwijzen met uw stem, wat hem wordt opgeleid17,
Die zich bewegen"* liet tot zoo vervloekt een feit1".
Dat Nestor zich verklaar\'!
NESTOR.
Ik wensch, genadig\'19 heeren!
Dat wij, door \'t oordeelen, noch kwetsen, noch verzeeren^
\'Later: „de zaak niet naar den eisen, maar dragen zich
eenzijdig."— 2wcer, voorkom. - Moor \'t lot aan-
gewezen. — 4p a rtij z uc h t. — \'Later: „ditwerk met-
loosheid. — "Thans of\'t kost; waarin het later ook ver-
anderd werd. — 7Later: „de sabel." — \'Later, met meer
ondeugende dan smaakvolle zinspeling op een der 24:
i,krom houwt." — \'Later: „honderdoogde." — \'"Later:
„groene." — "De inhoud der drie voorgaande versregels
wordt door de overlevering aan Maurits, lij 01denbarne-
velts terechtstelling, toegedicht. - "Later: „die teil dienst
van \'t Orieksche leger, heden." — "\'Later: „getreden." -
HLater: „\'s lands." — "Later: „van langer hand." —
"Voor begaan; verg. vroeger. Later: „bedreven." —
"Later: „te lijden staat." - \'"Later: „vervoeren" eu „zulk
een landverraad." — >\'JLatcr: „doorlachte." — "Later:
„deu Griekselan Staat, gewoon te triorufecren."
-ocr page 228-
1\'Ai.AMEDES OF VEKMOOKDE ONNOOZELHEID.
212
Mijn ziele sinelte aan lucht\', eu Pylus\' mijne beenen\'
Outvange, eer dat ik hoor der Grieken val bewecneul
KEI VAN El\'BEEKS.
Ach! wiartoe of der Goden oubeseheid
Befaamde deugd hier rust eu vree outzeit,
En, zonder staf eu aarselen, doet gaan4
Zoo steil een pad, zoo wild eu woest een baan;
Door kreupelbosch, door wegen5 ruig begroeid,
En oubestraat, daar elke\'1 stap vermoeit
Een arbeidzaam hardvochtig man, geteeld,
Om barrevoets geschoeid te gaan met eelt;
Daar vrouw natuur gezaaid heeft scharp gesteent,
Dat zweeten doet zelfs reuzen" langgebeend;
Daai- m\' eenzaam dwaalt, daar, zonder spoor of pad,
Voor \'t oog geen spits verrijst van vlek of stad.
Zoo zwaar een weg, van \'s Hemels hoogen trans,
Dreef Juno\'s w rok den basterdzoou haars mans8
Geweldig in; \'t (reklater van haar zweep
Van kindsbeen af zijn\' grove krachten sleep.
Voor d\' eerste proef \'t wicht met zijn handjes greep
Twee slangen aan, die \'t fluks9 te barsten kneep;
De voęster schept\' haar doodverw, en zag stom
\'s Kinds vuistjeus zwart van adders, om en om.
Zijn sticfmoęr staag raast op10 Alcmcne beus",
Als zij hem ziet van Hydra,12 leeuw, en reus,
Van Diomecd, fiusyr, en stier, en beer,
En Kakos\' moord met zege komen weer,
Eu gespen, tot verwoudring zijner eeuw,
Om zijne borst de slang eu fleren leeuw,
Geharrenast, onvergelekeu held!
Met die hij vreesde en moedig13 had geveld.
Wat grouwelijk, wat schrikkelijk gedrocht
Lucht, zee, en aarde in \'t licht te voorschijn brocht,
Dat leit gekneusd; elk Hcrcles\' daden prijst14,
Waar Foehus\' glans verguldt \'s aardbodems lijst15.
De faam zijn roem voert over alle zeen;
Zijn Godheid wordt kcrkplechtig16 aaugebeęn,
Van daar de zou de beide Mooreu17 verft,
Tot daar ze daalt, en in de baren sterft.
Maar eiidelijk zoo breekt hij, met ziju kuods,
Ter poorten18 in des onderaardschen Gods,
Der schimmen rijk1" na boven open lag;
\'t Sprietoogt er al, geslagen van den dag.
Van derwaarts hij opdoudert onversaagd,
Eu voor zich heen den zwarten rekel jaagt;
Viert, kort, en vlijt de keten met zijn hand,
Waarmeed\' hij fors dm drickop-\'° leide aan band.
•versmclte inde, worde uitgeademd. — 2Zijn
hoofdstad. — \'Voor beenderen. — 4Later: „en omzien
dwii.gt te gaan." — 5Later: „streken." — "Later: „ieder."
"Later: „zweet uitperst ten belgreus." — "Hercules. —
"Later: „ voort." - \'"Later: „ raast op schoonc." - \' \'b o o s.
i "Later: „poelslang."—"Later: .trotsch ter neder." —•
J l4Later: „looft Alcides\'deugd."— l5Later: „zoo wijd en
| zijd de zon Int oog verheugt." — \'"Later: „hij wordt,
gelijk ecu Godheid." — 1;,>.\'aar de keizerlijk lioincinscke
verdeeliug van Oost- en West-Mouritanie. — \'"Later:
„ter naehtpoortc." — "Later: „wijk.\'\' — -\'"Deu helhond
Cerberus.
Naar zijn verlossing, in men zoekt de wachtte krenken:
Men houilt het\' vaderland in onrust en bedenken ;
Men praalt de muren door, of draagt hem in een kist
Voor boeken uit1\'; men veinst, men hangelt, en men vischt
Om torens en om gracht; of, eer men het:l kan rieken,
Krijgt een gevangen heer, gelijk een vogel, wieken,
En over zee en zand zweeft heen doordeope lucht:
Als de Cecropischc Dcdaal zich gaf ter vlucht,
Eu van zijn vangenis, waarin hij zat versteken,
Ontbonden, past4 zijn leed en ongelijk te wreken,
Hetgeen hij waant en droomt dat zich5 is aangedaan,
En derf nl wat hij denkt aangrijpen en6 bestaan.
Meer dingen ik verzwijg, die stonden te bezorgen.
NESTOK.
Ontsla u van die vrees, door vaste en wisse borgen.
DIOMEDES.
Wat borge is mans genoegV
NESTOR.
Achilles geef z\'ju woord
En Ajai; wel, wat \'s dit? wie komt ons hier aan boord?
THEHSITES.
Het is de goę gemcent.
NESTOR.
O goddeloozc treken!
TIIEKS1TES.
Wat zegt gij\'r \'t is het volk; dat heeft er in te spreken.
Wat zeit er \'t leger toer koomt, geeft uw oordeel dra.
Zal 1\'alamted de landverrader sterven?
KEI.
Ja.
CAU\'HAS.
Dat is de stemme Goods! Gij rechters, neigt uwe ooreu,
En stemt met uw\'" gemcent, of vreest der Goden tooren.
ULYSSES.
Men lever hem den volke!
DIOMEDES,
Ik stem \'t.
TIIE11SITES.
Thcrsites ook.
NESTOK.
Argiviscbe landouw! mijne oogen zien den rook
Opgaan van uwen brand, en Calchas ondertussehen
Die wiegt het volk in slaap, en niemand tracht te blusschen
Het vier, dat in zijne asch vast smeult,enheimlrjk smookt",
Eu die u hoeden zou, die is het, die dit stookt",
Eu uit brjzondrcn wrok geeft voedsel deze\'" vlammen.
Roemt op geen lange rij van oude-vadren" stammen,
Op hoven schoon van bouw, noch steden trotsch van muur:
Men sloopt, men slicht het al op dcze\'- onzalige uur;
Men velt gezwind ter neęr1:l, wat langzaam is geklommen.
Gaat, Grieken! rukt om veer die zuil der vorstendommen,
Den Atlas, die \'t gebied nut zijne schouders schraagt,
En onvcrwikkclijk dat14 groot gevaarte draagt.
Die onlangs heeft gevrijd uw dierverpande steden1\'\'.
Gaat, Grieken! smoort de ziel van uw gerechtigheden,
Verwurgt uw trouwsten raad in zoo veel ongevals,
Uw vrijheids voorspraak rukt de tong uit zijnen hals!
\'Later: „al \'t." — -0verkennelijke zinspeling op Loe-
vesteins „gclichtcn huig." — \'Later: „\'t de wacht." —
\'zorgt. — \'Latinisme voor he m, waarvoor het later Jan
uok heeft plaatsgemaakt. —\' r\'Later: „uit wederwraak."-
7Latcr: „Gods." — \'Later: „dat heiralijk in zijne asch vast
smeult, ontvonkt, en smookt."— "Later: „en die u hoéu
zoude, is de stokebrand, die \'t stookt." — "Later: „eu
voedt, uit lust tot wraak, die schrikkelijke."— "Later:
„vaderlijke."— \'-Latcr: „iut:ene."- \'\'Later: „meteenen
slag."— 14l.atcr: „onverwrikbaar zulk een."— \'H\'crsta
de lossing van den Hricl eu Vlissingeii, aan de Eugelscheu
in 15S5 tut onderpand verstrekt.
-ocr page 229-
PALAMEDES OF VERMOORDE ONNOOZELHEID.
213
Men 1\'alamedes hiel verzekerd eu gevangen,
En paap\' Eurvpilut hem sterkte, om zijuc gangen
Te strekken naar de dood, getroost en wel gemoed.
Met zoo spreekt Calchaa3: „gij, die onzer\' aller bloed
En leven op ecu prijs gezet hebt, en u merklijk
Bezondigd eu misgaan aan \'t wereldlijk en \'t kerklijk,
De goedige gemeente, die vordert u tot4 straf;
Uw jongste tijd is hier5, dus breekt dil marren af."
D\' Euboeer vorst, die rees* van daar hij was gezeten,
En sprak: „o mannen, die verhit zijt en gebeten
Op mijne onnoozelhcid, wat is dit voor een wijs,
Dat veertigjaarge dienst\', en zoo veel slavernij\'s,
Met stortiuge van bloed vergolden wordt in \'t ende?"
Zij kreten: „landverraar ! Jupijn uw meineed sehende8!
Gij hebt uw vonnis weg!" Hij zweeg, en trad voor heen9.
Zijn rechte zijde kwam d\' aartsw ichelaar beklcęn,
De sliukc Eurypilus, en schenen zich t\' erbarmen.
Ecu Cefaleensch soldaat, recht voor hem, op zijne armen
\'t Kwansuis meineedig goud droeg in ten beukelaar.
Zoo ging hij moedig, eu met vor gelijk gebaar,
Bedremmeld"1, en bestuwd van krijgsllęn, en van trossen",
En vorderde zijn tred uaar Ma\'» hooge bosschcu.
Een heuvel rijst er aan den voet des berg», die schuin
Groeit als een schouwtooneel; van wiens verheve kruin
Eu toppunt, als de vloot werpt \'t anker in dtcs haven,
Een kerk de zou gewijd, gecierd met rijke gaven,
Verstrekte een baak in zee, vermits den God, die korts
Voor d\' Ooster gevel braaf te prijk stond, met een torts,
Wiens goude noukcrv\'.nm natuurlijk scheen te lichten,
En dag te zenden" op der menschen aangezichten.
Nu lelt dat schoou gebouw geschonden eu outsloopt,
Eu d\' heiige tteenen, hier eu ginder opgehoopt,
De vorige heerlijkheid bestenen en beschreven.
Ons krijgsvolks moedwil iu die godeupraal giug" weyen,
En brandde en blaakte \'t al; d\' aartswichclaar stond stom,
En loeg om \'t ploudercu van Fcbus heiligdom,          (lig14
Eu grinnikte, als hij zag, hoe \'t schuim der menschen vei-
Ecu schouwspel15 maakte vau deu Frygiaausch.cn heilig.
Deze, eertijds een gewijde en afgekeurde"1 plaats,
Nu een verspogeu vloek, na \'t woeden des soldaats,
Ten vadermoord gedoemd, met grouwclijke woorden,
Vast grimmelt vau het volk, dat zwart van allen oorden
Hier dringt en t\' zameuschoolt, en Ida\'s steilheid leeft
Van mensehen, daar de berg een open uitzicht heeft
Op dezen heuveltop; outallijkheid van" zielen
In zijn cy pressen eu geboge takken krielen,
Eu beven in de blaďiu. Wat is er een gewoel!
Een ieder heeft zijn wit: dees draagt zich stil en koel
In \'t wereldlijk beloop, noch weet wat hij zal wenschen,
En om te kijken volgt slechts \'t spoor van audre menschen;
Die braakt zijn gal, ee. scharpt zijn tong gelijk een pijl,
Eu bootst iu \'t spreken ua den priesterlijken stijl,
En scheldt, en is vol viers, en groeit in \'s naasten schennis,
En wordt al heel bereęu vau ijver zonder kennis,
Eu dorst na \'t edel bloed; een ander, ruim zoo flaauw
In tegenijvereu, uit vreeze vau het graauw,
Zich intoomt, en niet rouw het treurspel komt bekijken,
Eu \'t voorspel tot bederf der Europeeschc rijken;
Met zweem de zon, e» \'t licht ontzonk zijn ziel,
Eu als een kleed de naeht op \'t aardrijk viel,
A\'an schrik ca vrees. Zij dreef den grouwcl voor,
Eu voerd\' hem zoo de Grieksche steden door.
Zoo had de vuist van Hercules geklemd.
Men zag nu aarde en1 ouderaardsch getemd,
Als hij zijn hoofd door \'s Hemels nave stak,
En onderschoorde \'t lichtgestanend dak.
Alcides\' deugd genoot dit tot haar loon,
Dat hij omhoog met de eeuwigheid derGoón
Omtogen werd, en slaande \'t hoofd omleeg
Kook \'t wyrook, dat vau d\' outers opwaarts steeg.
Alcmene\'s zoon, die zulk een gloiie kreegt!
Wat baat\'et dat gij \'t aardrijk hebt geveegd
Van ongediert, van menigen tyran,
En dat de Goóu u bruikten tot hun wan?
Als sedert uw vergoding d\' Opperhel,
Naar ouden aard, wat grouwzaam is en fel,
Weer heeft geteeld, en rokkent enkel kwaad?
Als\'t onkruid weer vertreedt het edel zaad?
Och, of gij nooit van ons gescheiden waart!
Och, hadt gij doch gestaakt uw hemelvaart!
Zoo nou ouz\' borst niet zuchten uaar omhoog,
Noch trauendouw neęrbigglen uit ons oog.
Zoo zouden wij niet derven de oudc\'- vreugd,
Noch treurig zien, hoe d\' hooggemelde deugd
Zoo overvalseh beticht wordt en beklad,
Hoe \'t heilig bloed \'t meineedig zweerd bespat;
Hoe d\' Oppervorst, en aller guiten tolk,
Dat edel brein3 ten roovc geeft aan \'t volk,
\'t Welk, opgeruid door vorst en priesterhaat,
In zijn bederf met blijdschap weven gaat.
Nu raast eu woedt de onwetende geuiecnt,
En onze staat voorboehtig overlccut4;
Thans5, als m\' ontwaakt, en slaat zijn dolheid ga,
Koomt naberouw eu klagen, veel te spa.
Thans5, als \'s mans deugd, na logens mist en damp,
Opbeurt het hoofd en blinkt als \'s Hemels lamp;
Dan zal \'t gehuil betuigen, wie hij was,
Maar ter\' vergeefs bevochtigen zijne asch.
DE VIJFDE HANDEL.
BODE, OATES, NEPTVUN.
BOOK.
Vervloekte, afgrijselijke, en deerelijke moord,
Verfoeilijk schellemstukl waar heeft men ooit gehoord
Van zulk een grouvvcl \'t kan den Hemel dat gehengen!
Wie zag doorluchtig bloed ooit schandelijker plengen?
OATKS.
Die ncęrlaagons verhaal; vertel, van stuk tot stuk,
Mijn broeders uitgang, en beklaaglijk ongeluk.
BODE.
Zoo fluks de rechters, na veel overlegt, ten leste
Hem gaven \'s krijgsvoll.s grim" eu hevigheid ten beste,
Teeg al de Pelopeesclu eu Ithakoische schaar
Naar \'s opperhoofdmana tent eu legerplaatse, daar
\'Later: „de aarde en \'t." — =Lnter: „eerste." — 3Latcr:
„hoofd." — Jnei g t voorovergebogen, als ten val. -
5Stralcs, weldra, — "Later: „al." — \'Later: „haat."
\'Voor priester. — -Later: „En Calehas spreekt hem
aan." — 3Later: „ons." — 4 Later: „eischt billijk u ter."-
5Anders en beter daar; vergelijk boven. —• 6Later:
„rees op." — \'Gelijk die van Oldenbarucvelt; Palamede*
treedt hier geheel iu zijn persoon, en gaat, even als hij, vau
twee geestelijken vcrzeld, ttr dood. — "straffe als
schau ddadig. — \'vooruit. — "vnn dichte dr om-
men omgeven. Later: „omeingeld." — "treinsol-
daten. — \'-af te stralen. — "Later: »indee* gewijde
| kerk ging \'s krijgsvolks moedwil." — "Hijiushalvc voor
straffeloos. — \'\'Anders gaapspcl. — lr,afgeba-
I kende; zie vroeger. — \'\'Later: .men ziet outclbre."
-ocr page 230-
PALAMEDES OF VERMOORDE OXNOOZELHEID.
214
En noodden juichend tot d\' onmenschelijke feest
Hun spitsbročrs, van dien God en zelven\' tuimelgeest
Gedreven en geraakt. Den Hemel strook\'2 uw zinnen
Met troost, om door geduld dat onheil te verwinnen!
OATES.
Grootvader\'! legt ge dood in d\' afgroud, noch gevoelt4
Uw Godheid \'t ongelijk uws naneefs\'P koom, en spoelt
En wasch het aardrijk weer van de oude grouwclvlekken!
Uw gramschap kost weleer der bergen kruinen dekken,
En, tot uw broeders wraak, de menschen en het vee
(Doen 1\'vrrhe en haar gemaal" niet zag als barre" zee)
Verdrenken en verdoen; uw hoofd nu op wilt steken",
En toon u log9 noch traag, 0111 straf eu streng te wreken
U zelven, en uws bloeds geleden smaad en hoou.
Koom, handhaaf uw geslacht, en de oude sluycrkroon
Van koning Nauplius; opdat er, door uw oordiel1",
Nog blijk\', dat Godenzaad heeft boven andre voordeel10.
NEITUV*».
Mijn zoon, die \'t broederlijk eu deerlijk ongeluk
Besteent, schep moed, en toom en matig uwen druk!
Zijn dood, zoo onverdiend als staat- eu laudbedernijk,
Roept «raak, en maakt zijn naam rocinruchtbaar eu" on-
De dappere Ajaď en Achilles blijven stout
           (sterflijk.
Bewaarders van het lijk, totdat men uamaals houdt
Züue uitvaart, als zijne aseh met tranen wordt begoteu,
Van Cadinos\' borgcrij, de schrevende Boeoteu;
Wanneer de toeloop vau \'t bij hem verdedigd volk
Zijn sterflijkheid verzc lt12 ter onderaardsche kolk,
Verwelfd1\'1 met elpenbeen, verdekt13 met marmorzarken;
Daar Themis antwoord geeft, en in haar kerk der kerken
Het wierook voor haar smookt; dicht aan de voeten van
Deaanbcdelijke maagd, men dezen groeten man
Ecu goude proukbec\'d recht; deGrieksche jouflers bringen
Eu lccuen, tot deez\' praal, hare afgestreke ringen.
Aireede zie ik staan" den heilig kalief naakt,
Vrijpostig als een held, die voor de vrijheid waakt,
Bcteekend" door den hoed, bewaard zoo zorngvuldig
Met d\' eene, d\' andre haud, aan Trojens goud onschuldig,
D\' handvesten, toevertrouwd \'t gewijde parkement,
En zegels gade slaat, opdat ze niemand schend\'.
De eerwaardige Godes"\' \'s mans deugden schijnt te vieren,
Eu dekt zijn grijzen kop met heilige laurieren:
Terwijl hem vreeslijk lijf en leven wordt ontzeid
Vau \'t grimmig ongediert, op zijne unuoozelhcid
(Gemat vau ouderdom eu veertigjarig worstleu)
Als op een vetten roof met opgesteke burstlen,
Met manen verseh geschud cu muilen opgespard,
Gebeten eu verhit. Zijn fiere moed die tart
\'t Vierspouweu vau deu draak, eene onrust zijner MUWC,
Het huilen van deu wolf, het brullen vau den leeuwe,
\'t Schuimbekkende everzwijn, het naar geloei des stiers,
Het grijnzen vau de n beer, \'t gebricsch eens tijgerdiers,
En \'s luipers taudgeknars. Zoo leeft zijn faam do jaren
Eu eeuwen door, iu spijt der vadermoordenaren;
Die Fenix zijucr17 tijd! en hoe de nijd meer bust,
Hoc minder hij vertsaagt, hoe hoogi r dat hij wast.
\'t Is billijk, dat ziju roem en lof teu grave uit zwelle.
Acolicu hem wijdt en heiligt een kapcllo
Ern eenig zwijger weegt Je wereld in oen schaal,
\'s Volks zotternij bulacht, en treurt om \'9 lijders kwaal.
De domme menigten haar handen t\' zamcnklappen,
Met dat hij, als een leeuw, grootmoedig aau komt stappen,
En klimt den heuvel op, eer dat hrm iemand vergt;
En, staande up \'t opperste, na \'t rijzende gebergt
Dat statig aanzicht wendt, waarmee hij onbczwiken
Plag in Myccncns zaal voor \'t heilig recht te spreken,
En voorden Griekselieu staat te dingen niet zijn toug.
Het nieuwsgier volk, door \'s mans vrijpostig1 wezen, hong
In twijfel, of hij met den hals zijn schuld zou boeten.
Dan of men door genaad\' het vonnis zoii verzoeten.
OATES.
Mijn borst die klopt, en2 schrik mijue aandacht breekt en
Doch vaar gij niettemin met uw vcitelling voort, (stoort;
BODE.
Zoo staande in \'t openbaar, met opgerechten hooide:
„O, mannen!" zcid\' hij1, „of uw hcuschheid uooitgeloofde
Al \'tgeeu de valsehheid heeft van landverraad erdicht\',
Dat was mijns harten5 wensch! \'k Heb, volgens mijnen
Gans vroom en ongeveinsd, en opentlijk gehandeld, (plicht,
En sterf een oprecht Griek, gelijk ik heb gewandeld."
Uit had hij, als daarop van wederzijden hem
De priesters bij de Goón verbaden met hun stem,
En steenden o verluid; na \'t sluiten der gebeden
Zoo weken ze af verbaasd, en gaven zich beneden.
Hij, met zijn dienaars hulp, getroost en wel te moę,
Bereidde zich ter dood, en, tot de middel toe,
Ten halven lijve naakt, iu \'t uiterst van zijn lijdeu,
Zijn lijf knecht oorlof gaf, die treurig trad ter zijden
Na d\' alderjongsten diens*.. Daar stond de deugd gecierd
Met ware ounoozclheid, van \'t let lijk ongediert
Begreucn6 eu begrimd ; de bcestelijke krijgers,
Van menschen nu veraard iu luiperden\' en tijgers,
Van reedlijkheid ontkleed, bezeten van de wraak
En felste razcrij, beving een grager smaak
Na \'t goddelijke bloed; zij knarsten op de tanden.
De gramschap zag men uit hun dreigende oogeu brandeu ;
Die gloeiden vreeselijk, gelijk als kolen viers:
En nu verkropt van toorne, ontzind, eu vol getiers
En vlockens, als den haat hun krachten had geslepen,
De grouwelijke beuls en Duivels steeueu grepen,
En bliksemden met macht op dezen vromen8 vorst.
Ik zag deu eersten steen afstuiten van zijn borst,
Den tweeden van den slaap zijns hoofils, en hoorde klinken
Den slag van \'t bekkeneel. Terstond verging hem \'t blinken
Van \'t eerlijk zilverhaar; dat achtbare gelaat
Werd jammerlijk van bloed besprenkeld eu begaat9.
Met zeeg hij zwijmend neer; de godvergete boeven
Die hagelden zoo lang, tut det z\' hem gans begroeven,
En smoorden door \'t gewicht van steeueu meer eu meer.
Gelijk als10 Bacchus\' rei ging razende te keer
Den zoeteuharpenaar" (die vogelen kost lokken,
En dieren, en \'t geboomt) met tortseu, sticnen, stokken,
En morstlden zijn vlces\';h met allerlei geweer;*
Zoodanig was het eud van dezen wijzen heer,
Als \'t reukcloo/.e volk tocvliegeude, op ging krabblen
Het bloedig puin, en om de wrecde stceuen grabblen:
Dees uit nieuwsgierigheid, en die uit cnkleu haat,
Opdat zijn dolligheid en moordlust werd verzand.
\'zelfde u. — 2Later: „streel". — :,Nam. die vau hem
eu Palamedcs, de Zeegod Neptunus; zie vervolgeus. —
4Later: „slaapt ge nu iu zee, op uwen stoel". — \'Later:
„Noch voelt ge \'t ongelijk van uwen nevef spoel". —
\'Deucalion. —• "opcu.— "Later: „nu \'t hoofd omhoog
gestekeu". — "Later: „koel". — \'"Later: „zoo zal elk
een bekennen, Dat niemand ongestraft het Gudlijk zaad
mag schennen". — "Later: „al \'t aardrijk door". —
"Later: „geleid". — \'\'Later: „gewelfd" eu „gedekt".
"Men herinuere zich het bckeude preutjeu voorde Amers-
2nat-. — "Geheel naar \'tgcen bij Oldcnbarnevelts te- i 1\'oortsehe uitgave. — "•aangeduid. — "van \'t Recht,
V
E
edOlagte
rechtstelling voorviel.
Themis. — \'"Later: „van zijn\'
-ocr page 231-
PALAMEDES OF VEKMOOKDE OXXOOZELHEID.
215
En jaargotijdig leest, rn zet op \'t hoog-outaar1
Zijn beeltenis\' met zang rn deftig kerkgebaar.
Pc priesters, met hun pracht en blinkende gewaden,
Hem offrend\' halen op zijn heerelijke daden.
Maar groot is \'t jam mei\', en bcschrcilijk \'t ongeval,
\'t Welk om een vrome ziel gans Grieken treffen zal:
Groot is de ellende, daar zijn haters zieh in wikklen,
Mijn neef! uw vader gaat met geile minne prikkien
Per koninginnen en princessen eenzaam bed,
Wier bruidegoms de krijg voor Trojen houdt verlet,
Wier poezelacbtig vleesch, door \'t lang ontberen welig,
De wellust kiest voor schaamt, cu draagt zieh overspelig.
En heelt zijn kitteliug, en lonkt, en streelt, en kust,
En ouderlingen brand met zoet omhelzen bluscht,
Versmaadt der mannen trouw, om \'t puik der jongelingen.
Pe omcrelijkc\' galm van spelen, dansen, zingen,
Poor \'t gulden welfsel rolt, en Venus strooit er \'t zaad
Om neerslag, bloed en moord, en alderhande kwaad,
Om tranen en gehuil te inaayeu en te ocgston,
Om vorst en vorstendom en rijken te verwoesten,
En \'t dolende overschot, met Iwijfelige6 stap,
Te zenden0 over zee en zand in ballingschap,
Zoo verre en zoo nitheemsch, dat nicuwsgier \'t volk komt
Eu dut" of\'tmcnscliLiizijn, of zeker slag8 van apen. (gapen,
Aehilles\' gramschap slacht\' Thcrsitcs met een vuist.
Pe moord slaat Diemeed voor Trojen; \'t water bruist,
En raakt aan \'t zieden, als mijn grimmigheid verbolgen
Haar vinnen van zich steekt, waar op de stormen volgen,
Die Agamcmuon, in het koeren met zijn vloot,
Afeischen rekening van Palamedes\' dood,
Eu \'t bloed mijns bloedverwants, en pijnigen \'t gewissen
Pes feilen moordenaars, die enkle duisternissen,
M< t roodo stralen viers on kromme bliksems ziet
Ocspouwen en doorkloofd, en met zijne uoreu niet
Als schorre donders hoort, en eigelijke slagen,
Eu drijft onwetende naar Samos, door de vlagen,
In \'t eeuwig schuimend graf van Icarus, en looft1"
Den zaligen Priaam, voor \'t hoog outaar onthoofd,
Vergeet zijn zegefeest, en vangt, vol schriks en bevons,
Met zijn gehoor \'t gekraak van stevens tegens stevens,
» au zijde tegens zij\', sehcepskielcii tegens kiel.
\\Dcs vaders Nanplius met smart verkropte" ziel\'-,
Die13, op de Eubicr kust, \'tweérkeeren van de" Greekcu,
Alreę geroken heeft, een fakkel doet" ontsteken,
En licht in zee van \'t slot, dat, steil en hoog gebouwd,
Op \'sbergs verheven kruin, van wederzijds beschouwt
Een bare zee, wier diepe eu holle watren woelen,
Pe eilanden nllesins en vasten grond bespoelen.
Pc stuurlién van de vloot, verlokt door deze toorts,
Zich geven derwaarts aan, daar ze al te zamen voorts,
In plaatse van den nood en lijfsgevaar t\' ontslippen,
Vervallen in \'t gcdruisch der Cafarecsehe klippen,
En \'t luidende" gehuil van zoo verbolgen vloed,
Die stadig barnt en" op de blinde klippen woedt.
Daar houdt gerechte wraak de ontraniponcerde schepen
Verlet, door \'t scharp gestecut, als van haar hand gegrepen,
Of meteen dijk beweid van zand, dat hallef drijft,
En, door1\' gebrek van vloed, hen sloopt en stukken wrijft;
Of achter driftig, voor gestrand op harde kaavcn,
Of stoot ze aan splinters door den draaistroom, in het zwaaj-
De schippers vloeken de oiiherbergelijke rcę,
                 (on.
En haten \'t drooge land, en roepen om de zee,
\'Lnter: „altaar". — n.ater: „Zijn gouden beeld". —
\'Later: Aan \'tolfrcn". — «Voor oneerbare. — \'Later:
.ongernsten". — «Later: „sollen". - \'peinst - "soort.
Voorslaat, doodt.— \'"prijst. — "overkropte.
^Latcr: „De vader Nanplius, bedroefd in zijne ziel". - -
Later: „Zal" en „de wederkomst der". — "Later: „Zoo
ras niet rieken, of hij laat een toorts". — "s e h e 1 k 1 i n-
kendc (verg. de „luidende schelle" der Bijbelvertaling).
Later: „barnende". — "Later: „bij".
Wiens heesehc en schorre keel, door \'t nair gehuil dermcn-
(Pat ijdel en vergeefs niet bedeloft\' en wenschen (schen
Mijn gramschap paayen wil) wordt over \'t vlak verdoofd.
L\'lvsscs evenwel, cu \'t wrongkroondrngend2 Hoofd3
Ontslippen dit gevaar, gespaard tot leider4 treurspel:
Paar gener schipbreuk van \'t voorspooksel is en \'t veurspel.
\'k Zie Clvtemncstre* alreę, gevcinsdelijk en blij,
Onthalen baar gemaal, en Argos\' borgciij
Haar vorst met ware\' vreugd begroeten en ontvangen.
Pe lucht geslagen wordt" met fluiten en gezangen.
De kerken gaan tor feest; de koninklijke zaal
Wordt statig toegerust, metoverdsad van praal.
Banketten recht men aan, hoedanig voor hun tranen
Pe jougste maaltijd was der blijde Frvgianen.
Het tafolboddc blinkt van \'t lliasche paarsch,
Eu \'s purpers glans vermeert bij toorts en w assekaars.
\'t Goud" van Assaracus verzwelgt de Grieksehe wijnen
En Godenlckkornij; de koppen vol robijnen
Het sterfelijk gezicht on de oogen scheemren doen.
\'t Goud neht er wild braad aan\', en Paauw10 en kallekocn.
Hij zelf lelt hoog en prat, en munt door zijn eieruden
Voor aiidren uit, mot bonte en spikkligo gewaden,
En draagt aan \'t lijfde pracht en kkeding van l\'riaam.
Zijne eegemaal bezweert hem, bij \'s verwinners naam",
Pat liij \'t vcreicrsel doch zijns vijands af wil leggen,
Voor beter wisseling1"; licht is hij te gezeggen,
Onkundig van \'t gevaar der korts aanstaande dood,
Om \'t handwerk" aan te doen der lieve bedgenoot;
Verschrikt noch siddert niet! een balling"om zal brengen
Pen vorst der koningen, eui overspeelder" plengen
En spillen \'t bloed eens15 mans; zijn slachting zal gesehięn.
Het jougste disehgerecht zijn heer zal bloeden zien,
Het roodo vocht den wijn bespatten; \'s konings leven
\\ au Argos\' koningin ter n črltag wordt gegeven.
Het aaugetogen kleed, dat weigert en" ontzelt
Zijn handen doorgang; dies hij zwoegt en arrebeidt,
En lucht zoekt, maar vergeefs; de schooten, ruiin van vou-
En zonder opening, zijn hoofd besloten houwen.          (wen
Pe Buffert1\' gans verwijfd hem in de lenden steekt;
Maar overmids do moed in \'t kwetsen hem ontbreekt,
Het nies ten halven keert; de vorst begint te worstlen,
En, als in \'t wilde woud het boschzwijn, ruigvau borstlcn,
Gegrepen van hot net, nochtans t\' ontvlieden tracht,
En alsins uitkomst zoekt, eu woedt" met domme kracht,
Gans ijdel en vergeefs; vermids hit, vol verschrikken19,
Door \'t woelen enger mankt de looze jngerstrikken19; -
Zoo woelt en tracht hij ook bcdonipeld, om het valsch
En blindgowevon kleed2" te worpen van den hals,
En in den wijden schoot en plooyen ingewikkeld,
Alom zijn vijand zoekt, angstvallig aangeprikkeld.
\'Voorbede-gelofte; later in „kerkbelofte" ver-
andord. - 2Later: „prat-gekroonde". — :lAgamcmuon. -
4leedvoller. Later: „droever". — \'Agamemuons on-
trouwe gade. — "Later: „volle"; het „ware" dor volks*
vreugd kwam anders tegen de valsclibeid van Clvtemncstre
beter uit. — \'Later: „wordt nu doorgslmd". — "Versta:
\'t gouden vaatwerk. — \'Versta: opdegoudeu schotels
is hot wildbrand aangericht. — •"\'t Pleit zeker meer voor
de lichtgeraaktheid, dan het doorzicht van Burgemeester
Paauw, dat hij in dit, nut een hoofdletter gedrukte woord,
ecu toespeling op zijn zwaarwichtige persoon zag. -- "In
zijn naam als overwinnaar. — 12Voor: en met iets be-
ters verwisselen. Later: „tereere van haar kunst".
"Het door hare handen geweven kleed, dat hom den dood
moest doen. — "Egistus. — "Later: „het bloed des
echten mans". — "Later: „verraadt den Hoer". —
"droomcr.— \'"Later: „woelt", dat er misschien ook
vroeger reeds stond. — "Later: „nademaal de strikken
en de ruiten Vnu \'t looze jagersnet door \'t woelen dichter
sluiten". — "Later: „loos gebreid gewaad".
-ocr page 232-
PA1AMEDES OK VERMOORDE ONNOOZELHEID.
De dochter van Tyndaar\', al woendc eu razend, 8trak9
Verzclt2 den gruwclmoord, gewapend met eene aks,
En, als men aan \'t outaar, on plechtige offerfeesten,
Voor \'t slachten niet den bijl eerst merkt den nek der beesten
Eu stieren, ilzoo mikt ze, en wikt haar felle vuist3
Dan ginder, dan weer hier, en* ncemfet wis en juist.
Hij hit er toe, de schelm! weg heeft hij \'t\'; \'t is geklonken
Met dezt n dwingeland, wiens wreedheid heeft gedronken
\'t Neptuuiaansche bloed zoo gretig en zoo Hclsch.
\'t Hoofd, kwalijk afgehakt, hangt aan een lapken vcls.
Hier vloeit het schuimend rood; daar grijnzen mond en
Cassandra, vol van God, ter zaal komt ingevlogen, (oogen.
En met haar\' rozenhord" den lijke de uiterste eer
Bewijst, en kranst den romp; zij7 gaat ze Üuks te keer
Met de akse warm van bloed, en dekt den zieleloozen
Met zijn gcroofden buits: die, vallende, de rozen
En frissrho bloemen kreukt, en verwt den marmorvloer.
„Leg," roept de moorderes, „leg daar, o koningshoerl
O schandvlek van mijn bedl o, tanker van goę zeden!
Dat hebdy voor uw lang gepleegde vuiligheden!"
Het daatlijk juichend bof en vrolijke paleis
Geeft nu een naren galm en, is vol moordgeschreis.
Electra9 zwijmt van schrik, en angstig voor haar moeders
Vcrwocdhcid.bergt gezwind de onnoozelheid des broeders1",
Door Focius den oom; zij zelve, in duisterheid
En vangenis beinuurd, een treurig leven leidt,
Tot d\' oversncelder 1-rar, om acht) rdocht te schouwen,
Doet met ecu akkerman, als een boerinnc, trouwen;
Ter tijd toe, dat de wraak de moordenaars verrast,
Die, als ze in 1\'allas\' kerk de groote Goden vast
Met blijschap offren, om Orcstes\' overlijden,
Besprongen worden, en benard van alle zijden.
De smart geelt wapenen aan dochter en aan zoon".
De moedermoord bespat het aangezicht dt r Goóu,
Die, toornig en verhit, om \'t Behendig kerkontwijen,
Dagvaarden staande voets de felle Razcrijcu,
Met biezend slangeuhaar en eist lijk gegrim.
De neerslag knaagt hun \'t hart; de moederlijke schim,
Gewapend met een torts, hen uastapt door den tempel.
Zij vlieden voor, en zien de Vloeken1\'"\' op den drempel,
Zijn aller menseheu vloek, nin zulk een grouwclmoord,
De daken13 stieren ze ongehuisvest altijd voort.
Dat leert naar heilig bloed van Godeukinders dorsten
Tot in hit darde lid! Ik ga den val der vorsten
Eu kotingen voorbij; ik zwijg, hoe Griekenland
Veroorzaakt moord uit moord, en mengelt brand in brand,
En uitrooit stam met stam, geslachten met geslachten,
Door schennis schennis boet, verkrachten met verkrachten,
En aan \'t gewijde slaat zijn vingers onbesuisd,
En in zijn boezem wroet; terwijl l\'lvsses kruist
De zeen, veel jaren lang, van \'t pckelschuira bedolven,
Gesmeten herrewaartsen derwaarts, met mijn golven,
Gesold, gerold, door zoet en zuur, door heet en koud,
Geweckt van \'t nat, gebraan van hitt\', en zoor van \'t zout.
Nadat hij is ontslipt de Cafareesche lagen,
De winden hem aan d\'onlicrbcrglijke11 oevers jagen,
Van \'t forsschc Tracier volk, daar Hebrus\' koude vliet
Zijn water loost, en in de .Egocschc baren giet;
Van derwaarts wederom na de Africaansche kusten,
Daar zijn gezelschap zich ter neer wil slaan eu rusten,
Verlokt door \'t lekker ooft; dan naar Trinacria15,
| In \'t hol van Polifecm, den Cvclops1, die te spa
I Zijn dronkenschap beklaagt, omdat hij nu, in \'t duiken
En \'t rijzen van de zon, éénoogig niet mag bruiken2
Den zienelijken God:i, en \'t aangebeden licht;
Dan tweemaal, daar Eool zijn zetel heeft gesticht,
En over buyen hcerscht, en breidelt dwarrel»inden;
j Dan weer naar Antifaat, ooit\' hongrig om5 verslinden
Het5 raauwc \'nenschcnvlcesch, waar hij \'t bekomen kou;
Dan bij de tooveres", een dochter van de zon,
Die haar verspieders fluks verscheppen kan in zwijnen,
En d\' Ithakois verlet7 driehonderd zoimeschijnen,
Totdat ze, in \'t scheiden, zich met Telegoon vertroost,
In wiens schoon aanschijn zweeft eu leeft haar boclschaps
kroost8.
Van derwaarts wendt hij \'t roer naarde Oceaansche baren,
En daalt, daar onderaardsche en doodsehc schimmen waren:
Dan wederom zijr. schip aan Circéa oorden stiert,
Daar niet lijkstaey hij Elpeuors uitvaart viert.
Van hier langs de oevers der zoctzingende Sirenen,
Die onder navel visch. en boven maagden schenen.
Ik zwijg, hoe hij \'tgevaar vanScylleenvanCharybd, (slipt,
Haar draaistrooni, barning, kolk, eu woest gesteente\' ont-
De rotsen, wit van schuim, en grondclooze afgronden\'",
En\'t blaffende gehuil derblaauwe en zeegroen\' honden s
En landt daar Factuus\' haar vaders beesten" hoedt;
Die\'t hongrig scheepsvolk slacht,wiens zonde12 Ulysscs boet
Hit schipbreuk, als hij naakt,tot berging van zijn leven,
Na negen dagen, bij Calipso komt gedreven;
Die, als hij is ontrukt de kaken van de dood,
Hem zeven jaren stooft en koestert in haar schoot,
En leert di c Griek, met min te stoken en te lesschen,
Hoe zoet d\' omhelzing is en bijslaap" der Godcssen,
Ter tijd toe, dat ze een zoon eu srlioone doclitcr teelt:
Deze op de moeder trekt, die is zijns vaders beeld.
Nadat hij van haar scheidt, en zij \'t niet kan ontzeggen,
En ziet Fieaeien niet blijdschap voor zich leggen,
Ik mijnen drictand rep, eu breek zijn nieuwe kiel.
Leucothoe, die bergt zijn half verzope ziel14.
De strand ontvangt hem naakt; hier sehailthij in de bladen,
De koninklijke maagd15, mecdoogende, gewaden
Verschaft den vreemdeling, begaan om Peneloop.
Hij vindt zijne eegeinaal ten laatste met een hoop
Verliefde vrijers, die vast na haar kuischheid dingen,
Bcciugeld en omheind, en koonit ze stout bespriugen,
En stort hen overhoop, en valt, na lange ellend,
In d\' armen zijner bruid1"; maar voorliet dreigement
Der heiige Godspraak (die hem waarschou» t voor zijn bas-
Bcvreesd, ontzinnig hij de groote Goden lastert,
          (tert
En zich bezijden \'s weegs in eenzaamheid versteekt;
Ter tijd toe Telegoon, door Circés zorg gekweekt,
Belust t\' aanschouwen eens het aangezicht zijns vaders,
Hem onbekend verwondt, en doodlijk kwetst iu d\' aders,
Met ecu vergiftige en daartoe bescheerde17 doorn;
Waar aan de booswicht sterft, en bluscht Neptunus\'toorn.
OATES.
Grootvader! vlucht ge uw zoon, en laat g\'hem in dit lijen
Getroost niet woorden, en met schoone proferijen,
En mart ge met uw wraak? o vader! wat zal \'t zijn?
Het menschelijk geslacht wordt weelig. Op, Jupijn!
Den hemel wordt bestormd, beklommen van de boosheid
Der nieuwe reuzen; opl en bliksem hunn\' godloosheid.
\'Clytemncstrn.— "helpt hij. — 3Later: „Zoo mikt
ze heen en weer met hare wreede vuist". — 4Later : „De
wraak regeert den bijl; zij" — \'Later: „hij leit er". — ;
"krans. — \'Nam. Clyteinnestra. — sNam. Cassandra,
door Againeuinon uitTroje meegevoerd. - \'\'Againcimions j
en C\'lytenincstra\'s dochter. — \'"Orcstes. — " Later: „wa-
pens aan de dochter en den zoon". - — \'-Voor Vloek" of
Wraakgodinnen. 1:| Waar onder zij toegang zoeken.— i
I "Liter: „ongenadige". — \'\'\'Thans .Sicilië.
•Anders Cycloop, éénoog. — \'Later: „niet langer
mag gebruiken." - 3Dcn God des lichts, Zonnegod. —
4steeds. Later: „zoo." — \'Later: „op" en „van \'t." —
"Ciree. — \'ophoudt. — "gelaatstrekken. — \'Later:
„klipen rots." — \'"Laters „gronden." — "Later: „kud-
den." — \'-\'Later: „welk\' smrt." — \'"Later: „hoe zacht
een minnaar rust in de armen." — "liijmshalve, maar
min gelukkig voor 1 ij f. - "\'s Koniugs dochter Nausicaii. -
\'•l.aur: „van zijn lief." - "voorbestemde.
-ocr page 233-
PALAMEDES OF VERMOORDE ONXOOZELHEID.                                        217
Gelijk met maatgezangen
Gij Paris gingt ontvangen;
Doen, op het water, rei aan rei
Met vreugd ontmoette zijn galei,
En welkom hict\' van harten
De sehoone bruid van Spartea,
Die Protcus brandde met haar min,
Eu uitblonk als een Zecgodin;
Zoo Venus kwam bcpereld
Iu \'t parlemoer ter wereld;
En doen de schoonheid van Heleen
Niet" sterflijk», maar een zjnne scheen,
Die, cicrlijk uitgestreken3,
Het hoofd eerst op komt steken,
En in het zilver van den vloed
Haar goude pruike4 schittren doet,
En in \'t kristal \'t verguisd
Ziet spieghn van haar hulsel.
O dochter van den Dondergod,
Minerve! gij bewaakt het slot
Van uw godsdienstig Trojen.
De vijanden verstrooyeu5,
En Agamcmnon zuipt" verwoed
Zijn trouwste raadsinans edel bloed;
Het leger gaat zijn speren
Nu tegens Argos kecren;
Mycenen, van verstand beroofd.
Haar wijsheids bekkeneel doorklooft,
En langs het veld loopt scharsen"
Met d\' uitgetogen harsen.
Stads* grootste vijand voor de poort
Leit, van zijn eigen volk vermoord;
Lof, lof zij u, Godessc!
O, strijdbre krijgeresse!
Voor u galmt \'t vrolijke geschrei\',
Voor ii klinkt ruispijp en schalmei,
Voor u gehuwde vrouwen
En jonffers feestdag houwen,
En met vermengde reven trečn
Kaar wit albast en marmmsteen1";
De priesters, op uw drempels,
Ontsluiten alle tempels,
Zoo fluks \'t Godiuncbeeld genaakt
Dat over Dardans stamhuis waakt;
De scharen naar uw tochten",
En zijn met loof bevlochten.
Stokoude grijzerts, levens zat,
Hun wensch deelachtig, komen mat
D ollVrwijncn brengen,
En sidderende plengen.
\'Thans tot heette verzwakt; verg. echter \'t vcrl.
dcclw. — 2Thans niets. — \'gedoseht, opgemaakt.
\'\'Later: „vlechten". — r,Voor verstrooyen zich,
worden verstrooid; zie reeds vroeger. —r\'I,ater:
„drukt".— \'schertsen, spelen, gekscheren. —
8Voor Troje\'s. — 9Thans geschreeuw. •— \'"Nam.
die der godenbeelden.
        "optrekken, een tocht
bew erkst cll ige n.
PRIAAM, HECUBA.
1\'RIAAK.
Dit ongeluk is hem voor ons te spa beschoren!
Waar dit wat eer gebeurd, nooit hadden wij verloren
Zoo veel beroemde steen, tot nadeel van \'t gemein.
Nu, Griekschc wijsheid! loop, en raaskal zonder brein.
\'t Huis van Assaracus heeft zelve Pelops\' handen
Den grootstcn vijand der Trojauen aan zien randen,
En onder \'t deksel van nieineedig landverraad
Zoo schendig doemen. Vaart nu wel, o Griekseheii staat!
O radelooze macht, die in uw degens strompelt,
Droomt van gceiiTrojcn meer; waakt, om nietoverrompeld
Te worden, noch verrast van Hcctors schittrig\' staal I
HECUBA.
Die zegen douwt op ons uit \'s hemels milde zaal;
De Goden toonen zich op heden goedertieren.
TUIAAM.
Ik wil, dat hof en stad op deze tijding vieren2.
RF.I VAN TROJAAXSCHF. MAAGDEN.
Trojaansche, wijdberoenule jeugd 1
Zingt Pallas lof, en juicht van vreugd,
En eert, met kerkenbaren,
Haar drempels en outareu !
De feestelijke schare dans\',
En schudd\' voor haar den lauwerkrans;
Dat maagdelijke pruiken
In groene olijven duiken,
En \'t haar, met zilver niet vertuit\'1
Noch paarlesnocr, maar als een bruid
Den witten hals beklcidt,
En dekk\' naar de oude zede.
Dat Aziën te zamen school\':
\'t Zij1 die, op de oevers van Pactooi,
\'t Goud scheemren zien en blinken,
Of die Meander drinken;
Of trečn Caďstcrs boord, die wit
Van langgehalsde zwanen zit,
Die iu de zuivre plassen
Haar blanke pluimen wassen;
\'t Zij* \'t volk van Sagaris hesproeid,
Die d\' ankers schuurt, en bochtig vloeit;
\'t Zij \'t geen", verdreven balling,
Noch voeder heeft, noch stalling;
Voor Grieksene kleppers en met druk,
Vlood herwaarts, om Achilles\'juk
En heerschappij te schouwen",
In veilige landouwen;
En voor Caicus Xanthus koor,
En de Iliasche vesten voor
Lvrues, wiens zwakke muren
Geen stormen en8 verdureu.
Wekt heugen galm, en huwt uw keel
Aan luit en zangerige veel I
Wilt heldre stemmen paren
Met spel van wind en snaren;
En trekt, met goddelijk geluid,
De blijde ziel ten ooren uit,
\'Later: „bloedig". — 5jubclen, feestvieren. —
"doorvlochten. — H.nter: „Al". -\'Later: „Of ".—
H.atcr: „Ofdat". -"sehuwcn,ontwij ken.-"I.ater(bij
\'t meeren meer verouderen van dit en): „stormgevaartc." \'
VONDEL I.
28
-ocr page 234-
IIKT STOKSKE VAX JOAX VAX OLDENBARNEVELT. EXZ.
818
Vit. Wat mist al \'t Vaderland bij \'t korten van dien draad?
K. Raad.
Vr. En brak men meer dan \'t recht der vrijgevochte steden?
K. Ecden.
Vu. Wat baart dit, nu elk voelt, hoe veel zijn dood ons
schaadt?                                                   K. Haat.
Vk. Wat moet mcu doen, die metdtu dwingland t\' zamen-
zwcreu ?
                                                   K. Weren.
Vu. Zou dan huu hoogmoed haast verwelken als het gras?
K. Ras.
Vu. Wat zal men Barnevelt, die \'t juk zocht af te keeren?
K.Eeren.
Vu. Wat wordt de dwingeland, die \'t recht te machtig was?
K. Asch.
Het Stokiüko
I t N
JOAN VAN OLDENBARNEVELT,
VADER DES VADERLANDS\'.
Mijn wcnsch behoede u ouverrot,
O stok en stut, die, geen verrader,
Maar \'s vrijdoms stut en Hollands vader
Gestut hebt, 0]) dat wreed schavot;
Toen hij voor \'t bloedig zwaard most knielen,
Veroordeeld, als een Seneca
Door Xero\'s haat en ongenii,
Tot droefenis der braafste zielen.
Gij zult, nog jareu achter een,
Den uitgang van dien held getuigen,
En hoe geweld het recht dorf3 buigen,
Tot smaad der onderdrukte steen.
Hoe dikwijls strekt\'\'1 gij ouder4 \'t stappen
Xaar \'t hof der Staten, stadig aan
Hem voor een derden voet, in \'t gaan
Eu klimmen op de liooge trappen;
Als hij, belast van ouderdom,
Papier, en schriften, overh-eudc\',
En order \'t lastig landspak steende,
Wie ging, zoo krom gebukt, uooit krom!
Gij rustte van uw trouwe plichten
Xa \'t rusten van dien ouden stok6,
Geknot door \'s blocdraads bittreu wrok; -
Xu stut en stijft gij nog mijn dichten.
GEUZE-VESPER OF ZIEKE-TROOST,
VOOR
de Vier-en-Twintig\'.
O 1\' II F. WIJZE: II H A N II E V A 11 T I N I C E.
Had hij Holland dan gedragen
Onder \'t hart,
Tot zijn af-geleefde dagen,
Met veel smart,
Om \'t meineedig zwaard te laven,
Met zijn bloed,
En te mesten kraai en raven,
Op zijn goed?
II.
Maar waarom den hals gekorven?
Want zijn bloed
Was in d\' aders schier verstorven;
In zijn goed
Vond men uooit de l\'istoletten\'-,
Van \'t verraad
Uitgestrooid3, om scharp te wetten
\'s Vollcks haat.
III.
Gierigheid en wreedheid beide,
Die het zwaard
Grimmig rukten uit der scheide4,
Xu bedaard,
Zuchten: „Wat kan ons vernoegen
Goed en bloed ?
Och, hoe knaagt een eeuwig wroegen\'
Ons gemoed!"
IV.
Weest te vreęn, haalt predikanten,
Westen Oost!
Gaat, en zoekt bij Dortschc Santen
Heil en troost!
\'t Is vergeefs, de Heer koomt kloppen,
Met zijn Woord;
Niemand kan de wellen stoppen
Van die moord.
BESi.urr.
Spiegelt, spiegelt u dan echter,
Wicgijzijt;
Vreest den worm, die dezen rechter
\'t Hart af-bijt;
Op < l<- All.....Nliny
VAK DEN HEEK
JOAN" VAN OLDENBARNEVELT.
Dit\'s groot vaar\', van wiensdeugd geen eenwen zullen xwq-
Hij deę zijn richters zelf het haar te berge stijgen, (gen;
Toen hij ter vierschaar kwam al even wel gemoed.
Zijn vijand dronk de dood aan zijn onschuldig bloed.
Gesprek op het Graf
VAN WIJLEN IIEN HEEK
JOAN VAN OLDENBARNEVELT.
V11EEM DELING, KEHKGAI.M.
Vk. Wie lnistrcnom de vraag eens vreemdelings tehooren?
K. Oorcn.
Vu. Wie stopt \'s Lnuds voorspraak" hier den mond met de-
zen steen?                                                K. Een.
Vu. Mauritius? Wat kouden landvoogd dus verstoren?
K. Toorcn.
Vu. Zoo heeft hij om verraad hem \'t leven afgesneęn?
K. Neen.
Vu. Was \'t om de vrijheid dan met kracht op \'t hart te tre-
denf
                                                         K. Reden*.
\'Wij laten dit en de overige Harneveltiana, als ter meest-
gesehikte plauts, hier volgen; zij ^iju anders zeker vroe-
ger gedicht, al zagen ze eerst na Maurits\' dood het
licht. :Zoo (naar Vondels eigen handschrift, hij Van
Lennep) voor dert, thans durft. — :\'V\'oor strekte,
strektet. • 4Zoo, naar Vondels eigen handschrift. —
\'overhelde. — •Oldcnbarnevelt zelf; zie boven reg. -.
\'Thaus geheel verhollandscht Gallicisme voor\'t oud llol-
laudsehe beste-vaar. "Advocaat. - 9Wečigalms-
halve voor: ja, juist.
                          *
\'Rechters van Oldcnbarnevelt. — \'-\'omkoopsgeld.
De lezer moge beslissen, of zij \'t woord niet Van Lcuncp
aun \'t volgende verraad hechten, of met ons dit als
verspreider wil opvatten; voor denzin blijft het hetzelfde.
*V erz onn e u, en la51e r 1 ij k v e rspreid. — 4Thaiw
de schede. — \'beschuldigen, zelfverwijt.
-ocr page 235-
KRACHTELOOZE PAPENBUKSEM. 01\' DE BOETEN, HETAALD BOOR P. SCHRIJVER. ENZ. 210
Schend uw handen aan geen vaders,
Dol van haat!
Scheldt geen vromen voor verraders
Van den staat.
Op het OTerUjden
VAN WIJLEN DEN E. HEERE
CORNELIS PIETERSZ. HOOPT\',
RAAD EN OUD BURGEMEESTER DER W IJDBKKOEMDK
KOOrSTEDK AMSTELREDAM.
Trek om \'t raadshecrlijk lijk-\' geen droeve torenklok:
Het burgerlijk beklag zal deze baar geleyen;
De balling, wcęuvv, en wees beluyen hier met schreven,
Huu waard, haar man, haar voogd, daar \'t leven uit vertrok.
Hangt aan de wand van \'t koor dien burgemeestersrok,
Dien tabbert, wijd van baat en staatszucht afgeschcyen,
Dien dceglijkheid hem ging zoo onbesproken breven;
Hieraan heeft eigebaat niet de alderminste vlok.
Dat nu Amstelredam in \'t rouwkleed valleaan \'t huilen!
Haar zegenrijke beurs ontbeert een harer zuilen,
Haar raadhuis een pilaar. Hoe drukt ons dit verlies!
Doch troost u, rijke stad! men zal u zalig noemen!
Als Room Kabricius\' en Cato\'s deugd wil roemen,
Zeg: Hooft, dat was de man, waardoor m ij u glory wies!
l\\r:iclii<\'i.M>/f Fapenbliksem,
TOE-GEEIGEND
LAMOTIUS EN WALAEUS,
HEC HTVADKHS\' VAN DIM HEER
Joan van Oldenbarnevelt.
De Goden1 hadden Bogerman den bliksem betrouwd,
Om die tegen ontucht3 heilig te gebruiken;
Die schijn-hciligen Engel werd hier op stout,
En schonal de edelste vruchten en schoonste struiken;
Ja, hij dreigde d° Zec-godcn zelfs te doen duiken.
Dies zij hem ontwapenden door eeu wettig besluit.
Doenbehiel hij geen heiligdom als lecge kannen en kruiken;
Hij stofte op zijn ban-blikscm, maar de kracht was er uit,
En hoogst-wanende te vliegen bezweken zijn vleugelen.
No strekt hij maar een moolik4 voor slechte5 veugelen.
Op die Boeten* betaald
DOOK DEN HEER
PETER SCHRIJVER,
VOOK IIKT BIJSCHRIFT GESTELD 01\' I)\' AFBEELDING! VAN
DEK HEER
ROMBOUT HOOGERBEETS,
PENSIONARIS VAN LEIDEN.
AVic zag meer leeds aan Iloogerbeets
Als Schrijver, onze Martiaal,
Die, toen \'t schavot den ouden strot
Zag sneuvlen door het schendig staal,
Toen wraak de harten kookte,
Eu \'t heilig bloed nog rookte,
Tot roem van Kombout, Hoorens6 licht
Sprak in des dwingclands aangezicht:
„Is dit de loon der helden ?
Is dit de deugd vergelden?
Wie vond van inborst vromer man?"
Dat woort ontstelde den Tiran,
Het klonk tot in den kerker;
De lijder wierd veel sterker,
Vermits, toen elk een tong ontbrak,
Ons Schrijvers spitschc penne sprak.
UITVAART VAN MIJN DOCHTERKEN.
De felle dood, die nu geen wit mag zien,
Verschoont de grijze lięn;
Zij zit omhoog, en mikt met haren schicht
Op het onnoozel wicht,
En lacht, wanneer, in \'t scheren,
De droeve inotd\'TS schreven.
Zij zag er een, dat, wuft en onl>estuurd:1,
De vreugd was van de buurt,
En, vlug te voet, in \'t slingertouwtje sprong;
Of „zoet Eiaue"4 zoug,
En huppelde, in het reitje,
Om \'t lieve loddereitje5,
Of dreef, gevolgd van eeneu wakkren troep,
Den rďnkelenden hoep\'
De straten door, of schaterde op een schop;
Of speelde met de pop,
Het voorspel van de dagen,
Die d\' eerste vreugd verjagen;
Of onderhiel, met bikkel eu bonket",
De kinderlijke wet,
En rolde en greep, op \'t springend elpenbeen,
De beentjes van den steen,
En had dat zoete leven
Om geld noch goed gegeven.
Maar wat gebeurt? terwijl het zich vermaakt,
Zoo wordt het hart geraakt
(Dat speelziek hart!) van eenen scharpen flits,
Tc doodlijk en te bitsch!
De dood kwam op de lippen,
Eu \'t zieltje zelf ging glippen.
Toen stond helaas! de jammerende schaar
Met tranen om de baar,
Eu kermde nog op\'t lijk van haar gespeel,
En wenschte lot en deel
OP DEN HEER
ROMBOUT HOOGERBEETS\'.
Een vrome, oprechte ziel, en vrij van vuile smetten,
Stak in dees waarden man, den kenner vae \'s lands wetten;
Een kerker was de loon van zijn getrouw igheid.
Gods zegen dauw e op \'t graf, daar hij begraven leit!
\'Voor geestelijke bijstanders in de ster-
ven sure. — ^Versta: de Dordsche Santen. —
\'o n r e e h t z i n n i g li e i d, dwaling in de leer. —
^verschrikker. — \'onnoozcle. — "Iloogerbeets
geboortestad. — Hn Sept. 1025, op \'t Huis te Weer onder
Wassenaar overleden, dat hij, weinige weken vroeger, met
den Loeveusteinsehen kerker gewisseld had.
\'Verg. boven,bh. 118b, iaat.4. — \'Aldaar, bh. 137,
aant. 4. —< 3vlug en los. — 4Tlians vergeten zang-
wijs.-5 Wellicht voor leurde rij tj en, lor retj en, kin-
der speel tu ig, anders voor lodder-oogj en; zie V.Ii.
\'•Anders hoepel. — "bon kje n, becutj en, koot jen.
-ocr page 236-
I 220                                          GEBOOUTKLOK VAN
Tc hebben met haar kaartje1,
En dood te zijn als Saartjc.
De speeluoot vlocht (toen \'t anders niet mocht zijn)
Den krans van roosmarijn2,
Ter liefde van heur beste kameraad.
O kranke troost! nat baat
De groene en goude lover\'?
Die staatsie gaat haast over.
WILLEM VAX NASSAU.
Oranjeboom, die tiert de Tempe van ons landen;
Hoorn\', naar wiens geur eu sap \'s volks\' monden. watertan-
Priccluymf altijd frisch! vergun me, dat ik daal (den;
Op eeuw ig groenen telg2, en, Leutsche3 nachtegaal,
In \'t kwikste4 van den May, aanhef5 te kwinkelecren,
Om uw prins Willcms wieg en boortcdag te eeren,
Met lieflijk maatgezang; zang, boeister vau \'t" gehoor;
Zang, die de\' ruwste ziel lokt spelen? buiten \'t oor.
Ik weet wel, preutsche8 maagd! dat in dcez\' zoete dagen
Uw lindetakkeu9 puik van schelle keeltjeus dragen;
En dat uw Constantijn\'", met zijne ivoren luit
Eu voet en" vingerdans, de vorstelijke bruid
Het Maylied scheukt; wanneer zijn goude Fcniivedcr
Heeft \'s vorsten last vernoegd1", en \'t harte speelziek weder
Naar dicht en snaarspel13 jookt, daar ge uwen zin op zet,
En \'t slechtste" liedje knauwt veor \'t lekkerste banket;-
Doeh ik ken uwen aard15 zoo heuseh, zoo hoofsch, zoo edel,
Dat gij komt luisteren11\' naar een geringer vedel;
Ik weet, ik heb verlof vau uwen Vijverberg,
Eu \'t zal onnoodig zijn, dat ik \'t uw zwanen verg.
Maar gij, o negental! o Myter-bcrg\'\'-godinuen!
Die \'s nachts niet min als daags gaat waren d\'ior mijn zin-
Om wie ik \'t leven lieve1", cu zonder welke18 ik niet (nen;
De majesteit der zonne aanschouw als met verdriet,
En droef en eenzaam wenseh in duisternis te stronkclen,
Al zit zij hoog in \'t goud, betulbaud met karbonkelen,
Bemauteld met een kleed vau vlam cu purpergloed,
Waar voor al \'t Oosten knielt, en wyrookreukeu voedt;
O dochters van Jupiju! indien ik uw bevelen
Ooit ijvrigheb verricht; \'tzij, dat ik spceltooneelen
Opsteneu\',J dede, en plengde een biggeltrauenvloed,
Paleizen doofde in asch, en priucen smoorde in bloed;
Hetzij miju eyther schepte in20 heldenlof haar weelde,
\'t Zij ik op dunner riet21 oen hardervaarskeu kweelde;
Uwe ooreu herwaarts neigt, uw dichters stem verhoort!
Bevlocit met guldeu inkt dees zalige geboort\';
Ontsluit geuailii: ons uw bosschen en uw brouuen,
Ontsluit ons Heiligdom en Hemelen vol zonnen!
Geeft rijmen, die, getoetst, der wijzen dichtkuud\' schatt\',
Als pronk vau diamant, met gouden klaauw22 gevat.
De alstovcnde Godes23 die, door haar boezemprikkel,
Meer levens aaukweekf, als Saturuus, met zijn sikkel,
Naijvrig2\'1 maait eu velt, had, sedert dat ze nam
De zorg ter harten vau den hoogcu heldcnstain,
Eu het Nassauwschc bloed, op Jupitera begecren,
De zaak zoo verr\' gebrocht, dat Predcrik zijn speren,
Helm, pantser, eu pistool voor hare voeten lei,
Vcrwouueu door de deugd eu schoonheid, eu \'t gevlei
Vau eene Amelia, met wie hij, zoo \'t betaamde,
In kuisch en wettig bed, met zin eu ziel, verzaamdc25.
Elk riep: een held vergaapt zich aan zijne ccgemaal26,
Een borst die nooit en klopte (al stond er punt van staal
Eu vijauds degen op eu dreigde door te dringen),
Die laut zich vau een kind den schicht in \'t harte wringen;
Ecu hart, daar hagelbui van kogelen op sluit,
Is nu Cupido\'s roof, eu (\'ypris\' rijke buit.
GEB00RTKLOK VAN WILLEM VAN NASSAU,
EERSTUEBOKEN ZOXE DEK DOOULVCIITIGSTE 1\'KINCEN
FBEDERIK HENDRIK EN AMELIA,
DOOK ÜOJ)S GENADE
Frincen van Oranje;
GKBOKEN MET DE /.ON, DEN 27 VAX MAY 1626,
IX \'S GKAVEXHAGK.
AAN DE DOORLUCHTIGSTE PAINCESSE
AMELIA,
DOOK GODS GENADE
Princesse van Oranje.
Klinkdicht\'.
De Hemel had in u dat heilig pand beskten,
Daar \'s moeders gloor uit blinkt en \'s vaders majesteit;
Pand, \'twelk gezegend rijk in rijk borduursel leit,
Op koesterenden schoot, met schoonheid overgoten;
Paud, \'twelk Oranje troost en Hollands bondgeuooten;
Pand, met veel wenscb.cn van veel duizenden verbeid;
Pand, daar mijn Kallioop iet zeldzaams van voorzelt,
Gevierd en aangebeęu van Kristen wcrelds-grooten.
Hier springt hoelijzers bron5, hier bruist een diepe zee;
Hier wei ik ruim, hier is de hoorn van Amalthcę6.
Mevrouw! vergeef me doch deze openhartighcdeu,
Zoo zal mijn zangeres zich rekenen te zijn
Zielzaliger, als ooit hofschenker van Jupiju,
Die Nectar schaft, daar Goón ter bruiloft zijn gebeden.
G eboortklok
VAN
WILLEM VAN NASSAU7.
HofjonHer8 rijk van praal", die al van ouds vermetel
Op uwe graven stofte, en grafclijktu zetel,
Met kunst gevlochten Haagl besproeid vau Vijverstroom,
Die kiesch de wortels lekt vau den Oranjeboom;
\'vr ie nd iuuetj e n. — \'-Ecn zoogenoemden doodcu-
kraus. — 3Groeue eu gouden blaadjens ter versiering vau
\'t kinderlijkjen. — \'De latere lezing, zie des belust in Van
Lcuneps Nalezing II, blz. 32. — \'De H ip po ere en,
hengst» of d ieh t-bron der Grieksehc legende.—
"De hoorn des overvloede (van Jupitera min Amalthc\'a).
\'Even als de l\'alaiucdes onderging dit gedicht, bij een
twintig jaar latere uitgave, aanmerkelijke veranderingen
in taal en versbouw, die, mier dan bij genen, over \'tal-
gemeen verbeteringen mogen heeten. Wij zullen er in de
annteekeningeu de belangrijkste vau aangeven. — "Later:
„Ilofjolt\'er" en „pracht". Versta: Den Hang zelf.
\'Later: „En" eu „de". — -\'tak. — 3Later: „als een".
4leve nd igst. — 5Later: „begiu". - 6Later: „te boeyen
\'t wuft". — \'Later: „En d aller-" en „te lokken". —
, 8I.ater: „preutsche". — "Het Hnagsche Voorhout. - \'°De
dichter Huygeus, \'s Prinsen gehcimschrijver, in zijn Voor-
hout. — "Later: „luchten"..— 12voldaan. — 13Later:
„snaren". — "onbeduidendste. —"\'Later: „nuch-
I taus, ik keu uw aard". — "\'Later: „nog luistren komt".
\';Parnas; om zijn dubbele top dus betiteld. — lsLatcr:
„nog\'t leven lust" eu „wie".— 19verz ueh ten. Later:
„Dię stenen, en vergoot een droeven". •— 2"Latcr: „uit".
"Later: „dunnen halm". — 22haak. — 23Vliius. Later;
„de C\\ persehe Godin". — 24l.atcr: „gedurig"—-2\'\'Thans
zich vereende. — 2"Later: „dt held bezwijkt voor
Venus scherpen straal".
-ocr page 237-
GEBOORTKLOK VAN WILLEM VAN NASSAU.                                           221
En worrep\'schichten, die ua \'t mikken nimmer dolen.
Vrijpostig treedt ze toe, en uit genade jont
Dat \'t een ua \'t ander vast, met eenen heuschen mond,
\'t Sneeuw harer handen kust; en wordt nog, in het naderen
Der lippen, niet gewaar de brand, die zich in d\' aderen
Door adems gift verspreedt, en voedt een zoete pijn,
Die haren oorsprong neemt van \'t kinderlijk venijn.
Dies Cytherea groeit, wanneer ze \'t zaad ziet zaayen,
Waarvan ze wenschclijk- de vruchten hoopt te maayen.
De daaglijksche ommegang maakt Cypria\' bende stout,
Nadat ze op zael.ten schoot nu dien, nu dezen houdt,
Of aan de rozen drukt, ontluikende3 op haar wangen;
Of laat ze om haren nek, gelijk\' gestrengeld, hangeu;
Of staalt op \'t lodderoog, dat haar gezicht beloukt,
Eu kweekt het vier, \'twelk door het kussen is out vonkt ;
Of laat ecu kraaltjenbloeds uit blanke borsten prikken (keu:
Door \'t minne-sehichtje; dies zij bleek wordt van verschrik-
Zij doodverwt doodseher \'t rood dat op haar kaken bloost,
Wen \'t wicht ecu kleene bits5 op naakten boezem loost,
En, metminkweekend\', maar geen lichaam schaande vlam-
Al heimelijk verzengt melkwitte tweeling\'-mamme. (me,
„Ach," steent ze, „ik llaauw!" Aglay Sabeesehe reuken
Terwijl haar Eufiozien met rozewater sprengt (brengt,
Iu \'t aanschijn, \'twelk uit vrees zijn purper heeft verschoten;
Thalie ontrijgt ze, al waar \'t om \'t hart te uaauw gesloten,
Eu wekt een koelte, en afimt haar aanzicht leven in.
„Dit jokken\' mij mishaagt," graauwt Pafos\' koningin;
„Dit \'s kwctsclijke" vreugd; verziert9 ons andre spelen.
Belloue scheure uw heer iu twee gelijke deeleii,
\'t Ecu grijp het ander aan, doch niet als boertenswijs">;
\'t Ecu hebb\' de nederlaag, en \'t ander strijk\' deu prijs!"
Mčt hii\'g ze iu \'t midden op ecu\' koker zwaar vau goudc
En pijlen; ieder wenscht, dat hij liet veld benoude,
Elk vlamt erop. „Welaan, mijn kindeis! zet u schrap;
Doet," zelt ze, „oprechte proef van ware ridderschap I"
Haar zoueu zijn terstond gehoorzaam haren woorde.
Men recht standaarden" op, men zet zich in slagoorde:
Men trekt er af eu aan; \'t gedroniinel vult de lucht.
De treurige prinees loost treurig zucht op zucht,
Aanschouwende dit spel: „Ach !" spreektze, „kuischc Min-
Iudien \'t me paste, als eereen Aiiiazoonsch\'1\'-he,diuue, (ne!
Ik zou met forschen moede, op een schuimbekken! ros,
Navolgen mijnen man1\'1, door vlak, door veld, door bosch ;
Ik zou, met d"zeu arm, haudhaven zijn banieren,
En geven Holland stof tot vreugd eu vreugdevieren!"
Zoo klaagt ze, eu onder des zoo valt de sehemerschim;
En Febus drenkt zijn vier beneden onze kim;
\'t Gedoofde starrclicht begint al meer te flonkeren.
De peinzende vorstin, door naarheid vau het donkeren,
Is naar, en tocht14 ua rust. Het drietal haar geleidt.
D\' een trekt de keursen1\' uit, en de andre \'t bed bespreidt
Met bloemen, mild van geur, een darde vlijt het kussen;
Maar \'t vlijeu van de pluim11\' en kan geen zorge sussen,
Geen zachtighcid deu rouw der minnares verzacht;
Zij luikt geen oog ten slaap, al zwijgt de middernacht,
Al is de maan geraakt ten halven harer ronde.
„Een wichtje," zeit ze, „geef zich hcrwaart op dees sponde,
Of \'t onz\' gedachten mocht verleyen1" door zijn praat;
Ik keer mij om eud\' om; ik hoor de dageraad."
Dit speet deu Oorloogsgod1, zoodat hij knarsetandde,
En riep, bij trommelslag, den veldheer vau den lande
Al weer aan grenzewaart, met ongerusteu geest,
Verstcurcnd\'- Hymens vreugd, in \'t midden zijner\'" feest,
Doen \'s vorsten bruiloftkocts verkeerde in legcrtentc,
Gelijk1 een gure bui, in \'t lachendstc der lente,
Der bloemen spikkeliug dik treft, en droef4 bczwalkt.
„Voor ditmaal heeft me Mars," zcid\' Cypria, „verschalkt,
En de gewenschtt vrueht belet na lust te pluiken5;
Doch \'k zal zijn treken tot mijn voordcel betr\' gebruiken:
\'t Bestand, dat hij me brouwt, om riders krijg te voęn,
Is slechts te rugge treęu, om grootren sprong te doen."
Zoo sprak ze, en ging terstond, iu \'s bruidegoms" afwezen.
Meer brands verwekken, en haar krachten t\'zamculezen
Op \'t hoogc Idalieu, en zamelde te gaęr
De Charites*, daar toe\'een vlugge sehutterschaar;
Eu wijdde ze van nieuws, om, als gezwore pagiën,
Te maken hareu stoet bij groote personegiën;
En toegerust met al \'tgeen minneplicht vereischt,
Zij met haar eersleep is10 naar Hollands hof verreisd,
Daar Heuriks bedgenoot eerbiedig komt begroeten
De moeder van de Min, en neigende aan haar voeten,
Onthaalt ze met zoo veel aaubiddings als ze kou.
Gelijk als d\'" Oosterling de eerwaarde morgeuzon;
En staat vcrslegen1"\', als dat goddi lijk vermogen
Van Venus\' aangezicht bestraalt haar sterflijke oogeu,
Eu werpt zijn s.-liijnsrl op dat voorhoofd zouder kreuk;
Terwijle d\' heiige pruik een liefelijkei. reuk
Door \'t botlijk welfsel spreidt, en wanden en pilaren,
Van veel verwondering* geslagen, uaauw bedaren.
Nadat ze nu allenkl wat harts13 bekomen heeft,
Feesteert ze14 de Godin aanminnig en beleefd
Met deze woorden: „o, gij oorsprong aller weelden,
En \'t schoonste dat ooit Goón of menschen zich verbeeld\'
Weest driemaal wellekom ! wel komt ge mij te pas, (den15,
Die aan het mijmeren al heel16 geslagen was,
Door \'t derven van miju lief, die legers gaat bespringen,
En mij besprongen liet van veel bekommeringen."
De Schepgodin hier op1": „o, eer van uw geslacht!
Op wie de zaalge rei der Hemelgodeu lacht,
Schep moed! en duld"*, dat Mars uw bruigom spelen voere,
En met hem ouder \'t heer der vijanden rumoere;
Jiipij n belooft u hem te leveren iu \'t end,
Na weinig weken, uit zijn rusting ongesehend;
Dan zal hij, krijgens zat, in de oude liefde blaken.
Wil ondertusscheu met dees kindren u vermaken!"
Mčt wees zij haren stoet. Amelia, die loeeh
Om \'t lodderlijke volk; terwijl ze gade sloeg
Het teęrc brein, met blonde en kruifde pruik19 beslagen,
De bruine gitten, die door sehalke wiinbraauw zagen,
De leden schoon van leest, van roering rap en gaauw,
Het spierwit vel, \'twelk scheen door \'t zuiver hemelsblaauw
Der kleediuge\'-°, waarop orauje-sluyers hingen;
l>c parledruipiug van des oorlels\'"\'1 goude ringen;
He wieken, bont van pluim, van jufleroogeu" blij;
Pijlkokers33 op deu rug, kruitflesschen op hun** zij;
Flitsbogen, streng24 van pees, en zilvere pistolen;
\'Laten „Wapeugod".— \'Later: „Eu steurde" en „van
•*"• — \'Later: „Zoo treft". — \'Later: „van vuileu
mist".— \'Thausplukken. — 6Later: „gaan". —"La-
ter: „Frederiks". — 8Grieksch voor Bevalligheden,
Graciën. —\'daarbij. — ,0I.ater: „Zij is met haren
sleep".— "Later: „een".— «GewestelijkHollandsen !
voor verslagen. — 13moed. — "Later: „ontmoet j
ze"— "Later: „God en meuseh zich inuebeeldde".—
\'"Later: „alreę". — "Later: „Maar Cypria antwoordde
haar". — \'"Later: „Grijp moed ! gedoog"\'. - \'9ge k r u 1 d e :
lokken. — =»Later: „Van\'t prachtig kleed". — =\'La- \'
ter: „1\'aarlesehatteii van der ooreu". — —Gelijk in een
paanwenrtaart. —"Later: „de koker" en „de kruitflesch j
op de mg". — «Laten „de bogen, tani".
\'Later: „De scharpe". - Vergelijk bij deze geheele voor-
stelling, de Vondel voor deu geest zwevende, maar verre
overtroffen plaats uit Bartas\' Heerlijkheid, boven, bl.
8\'.». — -Later: „tot haar wensch". — 3Later: „Of drukt
ze aan rozen, verseh ontloken". — \'Later: „hals, wel
vast". — \'pistool. — \'Later: „de mellikwitte". —
"schertsen. — "schadelijke. — \'bedenkt. —
"Thans boertsgewijs. — "Later: „en stundaarts". —
"Later: „ecu oude krijgs-". — 13Later: „Verzeilen imj-
uenHccr". — l4toogt, trekt, verlangt. — lsLater:
„kleeders". — l6vcęr. — "afleiden.
-ocr page 238-
222
GEBOORTKT.OK VAN WILLEM VAN NASSAU.
Een jongsleen, wiens vernuftd\'opvoeding had vergouden1,
\'t Welk Brongodinnen verr\' voor Hylas stelen zouden
(Zoo rijk en zoet van taal, dat op zijn tong een bij
Vim Hvblc of van Hymct, den honigdauw\'-, die zij
Uit thijm gezogen heeft en riekende violen,
Te storten wenscht, en daar een God om zou gaan dolen,
Indien het «aar vermist) zich vlijt op \'t spondegoud,
En met zijn kout en praat1 de wakende onderhoudt;
Kout, die meer brands verwekt, en geenszins dient tot lcs-
schen:
Hoe Fredrik t\' elkcinaal van Stroom- en Zeegodessen
üelnagd werd en belonkt, wen zijn vermaalde4 kiel
Door\'t schuimend meergroen\' bruist\'; hetzij zijudapprt
Op vijnnds bodem dorst ons ruiterbendeu meiilien (ziel
In veldslag; \'t zij, hij stad of vesting ging berennen;
Of aan den Teems vernieuwt \'t verbond hem toebetrouwd,
Bij dien, die vierwerf\'t hoofd oindrukt met kronengoud6;
Daar hij zich gaat in drang zoo veler zielen mengelen,
En uitsteekt als een God, gevierd van juich; nde Engelen;
Hoc\'taainloosBninswijk door zijn vroomheid werd outzet\',
Hoe hij met moeden hengst ging iu de Main te wed8,
Of zijn trompetten deed voor Brussels poorten spelen9,
En d\'oorloogsfakkel stak iu \'s Hartogen prieclen,
In spijt van Spinola; die zag, als in ecu droom,
Den held, die \'m namaals hulp opbi eken van den Zoom10;
Zoom, die gekannozijnd in \'tlaauwe bloed van d\' Iber,
Door Bergcns vesten bruist, zoo trotsch als ooit lcTiber,
Doen Rome zinken zag den hoogmoed van Tarquijn;
Zoom, die van Nassaus roem zal eeuwig tuige zijn.
Maar doen de kouter" elk op \'t breedste zou Verklaren,
Hare oogen allebei van vaak beschoten waren;
Dus mord\' hij zachtelp" tot dat ze vaster sliep,
En mčt kwam Morfeus diar, dien Cypris derwaart riep,
Om haar gcrustigheid, met luisteren iu d\' ooren,
Met minnebeelden, en niet drooincn nog te storen.
Doen nu verdreven was \'t satfraanlicht van Auroor,
En dot de vijver van den hove niet den gloor
Der zon was overspreid, die op bet water beefde
Met stralend spiegelgoud, \'twelk in \'t kwikl:,zilver leefde;
Doen schoot de bedgenoot van den Hoilaudscheu held
Beroerd14 uit haren droom, onigrijpcudc als ontsteld,
Gelijk of ze iemand woü met min en joust omarmen,
En trok een zucht1\'\' (waarvan zich Vcnus most erbarmen)
Uit \'t binnenst harer ziel; hierover met der hsast
Cupido\'s moeder haar kwam vinden al verbaasd:
„Mijn dochter 1" vraagde ze, „wat is u1B overkomen?"
„Och!" antwoordtde vorstin, ,,\'tzijn suikerzoetedroomen
Van mijnen bruidegom. De vaak nr.ni de overhand
Na \'t waken, als me docht, dat uit in\'jn ledekant
Een boom wies hemelhoog, gelafin met goudu oranjeu;
Onweder rees er op van Oostenrijk en Spanjcr.,
Metdouder, hagel, wind en bliksemvier vermengd,
Nog bleven1\' schors en vrucht en bladeu onverzengd;
De telgen18 zaten vol met allerhande vogelen,
Die eierden \'t spruitelgroen19 met geschakeerde vlogelcn,
En sloegen Englegalin2" met zoet gezwollc keel,
Als de aangelokte deęn op Orfeus\' heiige vcęl;
\'t Gehoornde mcllckbeest ging onbeschroomd te weide,
En Holland in zijn schaad\'wc ecu wceldig leven leidde,
Gelijk hetgulde1 volk in gulde\' wareldaceuw.
De prins werd vriendlijk aangekwispcld2 van den Leeuw.
De Vloeken weken hem en bleeke Razerijen;
Men zag de lucht geveegd van kroingeklaauwd\' Harpijen,
Geen raadsclbreycud Sfiux leide op verslinden toe,
Chimeeren waren voorts het vonkespouweu moč;
Geen Gorgons piepten meer, geen Hydra\'s nijdig bliezen,
Geen Scylla baste meer\', de 1\'ythons4 staakten \'t biezen;
Elk ingezeten liefde en vreed\' had tot zijn wit,
De kruidelezer voud geen doodlijk aconith,
De boter geur en kleur kreeg als oranje vruchten;
Maar dit was aangenaam, geen oorzaak van verzuchten.
Ik sluimerde daarna; weer duchtinc, dat ik was
In onzen lusthof, daar ik keurig bloemen las,
En frissche kransen vlocht, en zoete rozeiihoedcn; (den;
Mčt kwam mijnheer op slag, doen wij het miust vermoed"
Ik, grijpende om end\' om, dat ik hem kransen mocht,
Vond, dat ik niets omhelsde als dunue eu ijdel lucht;
Dies schrikte ik en verschoot, als waar \'t van doodsche spo-
En daarmede is mijn slaapen sluimerval6 gebroken." (ken,
Doen rechtte ze zich op, eu schoot de kleedren aan;
Haar hebben Charites, na plicht, gerakr\' gedaan :
De een rijgt en de andre snoert; een andre vlijt de plooycn;
üeez\' streelt de pruik, en die den spiegel houdt iu\'ttooven,
Of \'t zilveren lampet, \'twelk zwaar in \'t houden wordt,
Eu \'t zuiver water op haar zuivre handen stort;
Een andre reikt de dwaal. Gekleed, zoo brengt ze weder
Den dag ten ende als voor, met peinzen op en neder.
Nu mijmert ze in den tuin, daar schildpad, Clurubijn,
Dolfijn, eu kopre slang braakt levend kristaliju;
Nu, om op \'t heetste van den .lag de zon te mijeu,
Wordt ze overschaduwd in linde eu icpcgaaldcrijcn;
Of ondertusschen, als \'t lang dralen de uren rekt,
Zij iu het kabinet \'t begonnen werk voltrekt,
En aan \'t borduren valt, om, tcgeus \'s liefsteu kecreu?,
Hem met ha.ir eige knust en handwerk te verceren,
En bootst, terwijl ze draan op zijde draden hecht,
Met zang de klachten ua der slotzwaan vau de Vecht.
Door" \'t schilderen met de naaide is niemand Pallas nader
Iu aardigheid, als dees. D\' oudgrootvnar en de vader
Ha irs bruigoms krijgen hier ousterfelijken lof.
Geboomte, uaar\'J vau schaad\'wc,omcingelt \'t Nassausch hof,
Hetwelk ontzig aanbrengt1" in der aanschouwren1" oogen.
Gcslcpe jaspiszuil stut ďnariiiorsteciic" bogen,
Op vloer van Porfyr trcęn handvlcchteiidc12 iu verbond
Twee machtige, door cén\':l geheiligd met den mond;
D\' een, die een wereld voert", is keizer in Germanjeu,
En d\' auiler Eduard, stafdrager van Britanjen.
Een goudelakensche rijksmautel, hoog van roem,
Ciert elk gelijkelijk, doch ongelijk van bloem;
Eer, die de nazaat zal doen recknen15 overoudcren.
\'t Omhangsel, dat zoo rijk afhangt van Adolfs schouderen,
Rclaau is met Jupiju, die goddelijk bcscln ijdt
Den Rooinsclicn adelaar, van waar hij worpt en smijt
Dricpuutcn"1 bliksemstraal, gevat met gramme vingeren,
Opwederspannigvolk eu spits, welk beeft door\'t slingeren
Vau \'t zwaveligc vier, beneden iu den boord;
Daar landschap, iu \'t verschiet, verschrikt den donder hoort,
\'Later: „het goudc". — 2Later, maar waarlijk niet
beter: „vriendelijk geliefdkoosd". — :\'Latcr: „en al".—
I 4slangcu der Griekschc legende. — \'Later: „sluiinc-
riug". — "handreiking, dienst. — "Later: „met
: de komst haars Heercu". •— "Later: „In". —• "droef,
j somber.— \'"Later: „verwekt" en „des aanscliouwcrs".
"Later: „Hier stut de marmerzuil de gladde marmer-", -
i \'2Lalcr: „Waaronder, hand aan hand, verzaamlen". —
"Later: „eed". - "Later: „draagt". Zinspeling op keizer
Adolf van Nassau. — 15Latcr: „En eer des nazants, want
hij telt zijn". — "Driepuntigen. Later: „l)enstren-
! gen".
\'vergolden, betaald. — "Verkeerdelijk voor ho-
nig. — 3Latcr: „lieven kout". — \'Later: „bcmaalde".
6Later: „zeegroen". - "koning Jacob I van Grootbrittanje.
Un Nov. 1615. — sln 1620. — «Zie boven, blz. 188b v. o.
\'"Bij \'t ontzet van Bergen; zie aldaar; hoewel eer Maurits
dan Frcderik Hendrik te danken. — "prater.— \'2La-
ter: „Bics mompelde hij zacht". — "Later: „dat in het".
"Getroffen. — 14Latcr: „Verzuchtte ze eens". - ""\'La-
ter: „Eu riep: „mijn dochter, hoc! wat mag u". — \'\'La-
ter: „Ennog blerf".— \'"takken. - \'"Later: „\'t levend
groen". — !6Later: „En wekten \'s Hemels galm".
-ocr page 239-
WILLKM VAX NASSAU.                                           223
GEBOORTKLOIC VAN
En blaauwt ea flaauwt voor \'t oog, zoo meesterlijk ver-
dreven1
Met naaide, als ooit pinceel eens malers wrocht na \'t leven.
D\' ArcheDgel! Miehael gaat, met gevelde speer,
In \'s kouings mantel fel den lellen draak te keer:
Die met gekeerden nek vergift braakt voor zijn voeten;
Gewiekt, gekamd, geschubt, en kakelbont vau sproeten,
Som3 blaauw, som groen, som geel, langs glibberigenhuid.
De vonken vliegen \'t dier ten barutndc eogeu uit;
En \'sllemels veldheer, die vol moeds dar4 rusting wraken\',
Bralt met een wapenrok van gloeyende scharlaken.
Gevlerkte Cherubiii op \'s ridders boezem lacht;
Iti(ijti en hagelwit veldteekeu ciert dees dracht:
\'t Schijnt, dartele windekens in \'t Paradijsweb dwarlen,
Vau Engelen gezoomd met zuiverlijke parlen,
Dcsprengd met sprenkleu blo:ds, geparst met doornekroou
Uit \'s Heilands hoofdslaap1\'. Gods kampvechter7 dus ten
Aan zijn ten ruggebecn fi\'isch uitgewosse8 pennen, (toon,
Met hetlgcn dau\'v besproeid, is liehtel.jk te kennen.
Maar in het naaste perk verneemt men het geraas
Eens legers, bezig om te trekken over Maas9,
Bij uchtendschemering. Men ziet er ruiters hebbeu
Den voortocht, andre weer beletten \'t weldig ebben
Des strooms; terwijle vast het voetvolk de andre zij
Voorttrekkende gewint. Men ziet prins Willem blij
Zijn hoplięn groeten, die den waterkant opstijgen,
Vol hoops om Alba nu in \'t vlakke veld te krijgen.
Nu prangde Amelia de brozen van den vorst
Met sporen, (ijn van goud, en uit benaauwde borst
Zij reis aan reis verzuchtte, en kende bij de maansehijn
Den zoon, dcor otnmetrek verbeeld10 van \'s vaders aan-
schijn;
En kust\' haar uaaldwerk dik"; de liefde is doch. niet vrij
Vau zulke tederheid en zoete afgoderij;
En, sporegespster, uoopt haar vlugge min niet sporen,
Gelijk Pygmalion, eer nog zijn witte ivoren
Gelijkenis12 ooit geest gevoelde of aderslag;
Eer hij in \'t doude beeld iet levends blikken zag,
Of voorhoofdkreuken, moudvertrekken, oogverdruayen;
Zoo poogt ons minnares haar krank gemoed te paayen,
En vast een zoete wonde in kw ijneude adren voedt,
Vcrmids \'t pijldragend volk stookt stadig1;l gloed op gloed,
Tot dat hanrs lleeren komst teu leste werd geboren,
In \'t rijpste van den oogst, tot Veuus\' oogst beschoren.
Dat nu een Meeremin of Zanggodinue14 dar
Vernielden, met wat vreugd dees Solmsche morgenstar,
Die eenen tijd lang van haar zou en ziel afdwaalde,
Hem wcllekom ontving en vieriglijk onthaalde,
En schepte glans en gloor en leven uit zijn licht.
Van blijdschap zeeg ze, doen ze \'t vrolijk aangezicht
Bekende1\'\' in open helm, en dat paar glurende16 oogen.
Cupidons schoten toe of kwamen aangevlogen:
Dees hem ontgordt \'t vau Oosterstecutjes1\' blinkend
zwaard;
Die \'t hellemet aflieht, al siddrendc18, en vervaard
Voor \'t bleek Meduza\'s hoofd, aangrijnende uit \'t verguisd,
Voor \'t morsig slangenhaar, weleer blondverwig hulsel1\'\'1,
Voor \'t staal met vederbos bczwaaid, geblutst van1 lood.
Een ander die ontgespt het harnas, daar de dood
Tot meermaal proef af uain, met kogelen en klingen;
\'t Welk vele, al zwoegende, aan den wand te pronk ophin-
Verwouderd om de kunst gedreven in metaal,
           (gen,
Daar Mulciber2 ia wrocht zijn deugd en oorloogspraal.
Hier vindt hij zich betrapt vau de Aragonsche lagen.
Wat raad, o jonge prins 1 ik schrik, nog dart\'1 gij \'t wagen,
Nog wordt gij handgemeen, verzcld tr.et Briauté
Eu Frauschen adeldom, en past op steek noch snee4, (kraag,
Daar \'t ijzer barst en knarst, en schampt vau helm enring-
Na \'t braken der pistool, en houdt, in die bespringvlaag
Der vijanden, het roer, en loefwoart wel te tij
Dringt dapper in op hen, die leggen in de lij.
Hier zagen z\' hem5, bestuwd van welgeborc graven,
Op zijnen inoor0 De Groot, doorwaden Ni.\' uwpoorts haven,
Ascauius gelijk, doen, heet op roof en moord,
Hij met Trojaanschen stoet opsteeg den Tiberboord;
Het ebbend schuim,beroerd, naauw \'t spieglen wil gedoogen
Vau rustiug, daar de zon in schittert uit dcu hoogen".
Het8 moedig dier met mond en oogen vreeslijk driescht,
En \'t knabbelt zijn gebit, en \'t schijnt hun dat het briescht.
Giuds draagt de klepper moed opzijn gedragen meester,
Daar stof en rook en smook de lucht bcweeft; het vreest er
Eu siddert er, wat hier omheind\'\'1 is of omtrent;
De Oraujepluim en kam die maken hem bekend.
Zijn1" vijauds heer begint het harte te bezwijken.
Wie zag een lichaam ooit getart van zoo veel pijken?
Wie zag ooit jongeling, die min voor grijzen suft?
Maar in de lucht omhoog, daar schilderde \'t vernuft
De glorie groots en prat; welke" in haar hand teu toone
Voor beide legers voert een overwiuners krouc,
Aauprikkelster ten strijd; en maakt de ridders stout
Uit haren wagen, die stal12 in de wolken houdt
Met zeven aaruen13; welke, in parrele14 gareeleu,
Verstrekken tot gespau, wanneer ze vaart uit spelen.
De faam recht voor haar zweeft, en blaast nu fijn, nu grof,
Door zilverc bazuin, wiens klauk is enkel lof:
„Leef lang, o Nassausch bloed! ik zie den slag gewonnen,
Den Adtniraut gevarin, en Albrecht scharp outronnenl"
Giuds drukt een hopman op de lenden vau den vorst
Zijn zwaugre karrabijn, de prins op \'s hopmans borst.
Die bij \'t veldteekeu reede Oranjen houdt gegrepen.
Bax1;\' viudt zich tot outzet vin d\' om end\' om benepen.
De God des Koerv liets dooJseh geeft op een naren schreeuw,
Eer hij ontworstelen ziet Hollands lieren leeuw,
Die ginder, zoo zijn volk Borgocnschc vanen slopeu,
Is nijver bezig met Trivultius te stroopen.
Hier was, o Milanecs"\'! uw kracht een ijdle wijk,
Uw Graafschap, rood beschrcid, wacht uw gebalsemd lijk.
Ginds, eer nog Titöns bruid aanbreekt1\'met purper
wangen,
Werd Hem ik, Bergschc Graaf, Prins Henderiks gevangen,
Doen Erkeleus te spa de deugd eu kracht vernatu
Vau Frcdcriks petard18. Men ziet er rook en vlain
Teudakeu uitslaan, al \'t Limborgsche land zich reppen;
Men hoort er dorp en stad alarm- en braud-klok kleppen.
Zoo onzacht wekt de Wraak de boosheid, als ze slaapt.
Terwijle zich de jeugd aan stuk voor stuk vergaapt,
\'Andersgedrcvcn voor gewerkt.- 2Later: „aarts-
engei". — :\'Verouderd voor sommige. - \'•Later : „durf".
Ü<laar-, uit-laten. - «Later: „Uit Jezus\'heilig hoofd".
\'Later: „kamper".—• "uitgewassen, — \'Zinspeling
op Prins Willems tocht over de Maas in Sept. 1568. —
\'"afgebeeld. Later: „vau \'s vromen". — >•Later: „Zij
kuste \'t uaaldwerk". — •-inenschenbeeld. — 1:,Latcr:
«de schutter stookt gestadig".— "Later: „Zanggodin op
\'t alleileveudst" — lsHerkcnde.— lr\'Later: „gliust-
rende". — \'\'Later: „Het een ontgordt hein \'t van ge-
steente". — \'«Later: „Het ander licht den helm, al bc-
vcnde\'\\ — "Voor dat nam. Mcduzu\'s lokken door Mi-
, nervu in slangen verkeerd waren.
•Later: „Voorden gekorven hoed, geblutst van vinnig".
2Dc God-sinid Vulcaan. — :1Later: „durft". — 4In 15U9,
bij Herwaardeu. — \'Later: „Zij zien hem daar". - "Voor
Arabischeu hengst. - 7Bcide regels later: „Dezouue
schittert in het harreuas van boveu, Het ebbend zce-
schuini wascht het ros, van zand bestoven". — 8Later:
"En t". — \'Jiiabij; verg. ons heinde. — ,0Versta:
Aau zijn. — "Later: „die zoo trotsch". 1\'-\'stand. -
\'•\'arenden. — "paar Ie n. — 1:\'MareclisBax, die den
Prins bijsprong, in \'t gevecht aan de Roer, tegen Spinola,
| in loOi. — "\'Gemelde Trivultius. — \'\'Later: „Eer \'sou-
I dcu Titous bruid hier rees". — \'8Soort van spriugkogcl.
-ocr page 240-
221                                                GEBOORTKLOK VAN
WILLEM VAN NASSAU.
Nieuwsgierig \'t lieve paar verzadigde \'t verlangeu;
Zij blijft om zijnen hals, hij aan den haren hangen,
Totdat hen de avondstond ter talel noodt en zet,
Daar onderlinge kout was \'t lekkerste banket.
Van weęrzijds wekten ze, door \'\'. liefelijk belonken,
Een goddelijke waliute1, en kuiselie ininnevouken,
Disehtoortseu, blaakten der, geeierd niet my.-teblaun.
Dus hiel\' de M innerei op pijp en snaren aan :
„O gij, die zorge draagt voor keizerlijke ranken!
Wie met eerbiedigheid Nassausche telgen danken;
Alstovende Godin, van wezen overschoon!
Die \'t bruiloftsbedde spreidt van mensehen en van Goón;
Wie hemel, aarde, en zee ontziggelijk- staag vieren,
En wind en weder dient; wie allerhande dieren
Toejuichen met geschrei\'1 en tuigen, dat g\' er zijt;
Wen lentischc lnndou1 uw Godheid b\'oemen wijdt,
Wanneer \'t bedauwde kruid komt plotslijk uitgedrongen,
En bronaar openbarst met levendige sprongen;
Begeerlijk alle ziel, \'tzij werwaart5 dat ge gaat,
(Jw spoor volgt, en bekoord uw gangen gade slaat;
Beest, vogel, visch, verzien mei borstels, veeren, vinnen,
Op berg, op blad11, in beek, al woedend leereu minnen,
Getroffen in de borst van uwen prikkelstraal,
Wiens krachten elk vermcldten groot maakt opzijn taal.
Zoo temt ge wallcvisch en groothartige\' leeuwen,
En rijgt onendelijk der dingen beurtige eeuwen,
En schakelt de eeuwigheęn, verniids gij, zaad en zout
Der wereld! alles teelt,en alles onderhoudt.
Niets8 mager zonder u het sterflijk oog behagen.
Geslachten vallen \\K".r met sidderen en tsagen,
Met schoot vol offers, en met harten vol deemoeds\',
Voor \'t hoog outaar van u, o oorzaak alles goeds!
Die Mavors, onder \'s heers aanhitsende trompetten,
Salpeterblikacmen en donders, neer kunt zetten;
Zet nu ecu weinig neer het woeden van den krijg,
En geef, dat drzen nacht kartouw en trommel zwijg\'!
Gij hebt den Wapengod, met overgroot verlangen,
Gegoten in uw schoot, aanminnig dik ontvangen;
Wauneer, omvloeid van u, hem de oude vlam beving,
En hij, al starende, in uw aanschijn veyen ging,
En gierig zijn gezicht verzaden in uwe oogen;
Daar tweelingschutterkens uit kwetsten met hun bogen,
01 stuurdin zijn gedacht in het verborgen deel.
Uw wangen bloosden dan als rozen op haar stoel,
Delely bloeid\' hier1" witst, de schoonheid schoot haar stra-
Op \'t krachtigste, en hij zag er perleu en koralen, len
Eu tintelend gestarnt, en glans, die sehoonder brandt
In vrouwenoogeii als in flonkerdiamaut.
De touge d\' ooien vleid\'" ; hij voelde \'t slaan der aderen,
Die blaauw in wit albast zich «preyen en vergaderen;
Hij rook er amberlueht, en lepte nectardrank,
En, door de zoetigheęn van zoo veel wcllnsts, krank,
Omerml in \'t weeldig bed, bezweek zijn geest no \'t woelen,
En nuttigde endelijk \'t zoet prikkelend gevoelen
Van de opperzaligheid, welke uwe mildheid kan
Mccdceleii\'-\'.cn geen lid was van uw Godheid wan",
Anehises ging niet min in" zee ven wellust waden,
O dochter van de zei ! wanneer, met myrtebladeu
Hij overschaduwd, uwc omhelzingen genoot,
En won1\'1 den Troischen held, beleider" van de vloot;
En doengc, kussens zat, u rechtende van de aarde,
Op \'t kruidig bedde van uw lekkre bruiloft staarde,
Gij deze woorden spelde uit nieuwe bloemen: „hier
Zijn weeldig twee tot eet, gesmolten door het vier."
Geef, geef, Godinnc! dees gelieven uwen zegen,
Dat elk zijn weerga niet onlieflijker bejegen\',
Tot bouw ing van dit hoog en overoud geslacht,
Waaruit Batavicn den nieuwen1 held verwacht.
Zoo zong de blijde rei, en loccli, wen onder \'t zingen
Vciborge" vlam bestond door been en merg te dringen;
Gelijk het moederlicht, met heimelijkon brand,
Na »intervorst doorkruipt en murruwt:l tečre plant.
Daar stond een oude kop, en blonk van goud en stecnen,
Daar keizer Adolf, doen zijn balsemd4 haar beschenen
Werd van \'t heilheilig cier5, dei. keizerlijken hoed,
Den eersten drank uit dronk; doen der Keurvorsten stoet
Aanrechtte zijnen disch, en wereldlijk en geestelijk
Met armelijuen praalde, en rood scharlaken feestelijk11;
Een wonderbare pracht! vrouw Cypris dezen had
Gewijd ten slaapdrank, en vermengd met \'t zelfde nat,
Daar \'t brein van Jupiter weleer nicčwas beschonken,
Doen hij Alcinenn\'s min zoo diep had iiuredronken,
En aan haar winnen ging dat ovcrgodlijk zaad\',
Gezield met strijdbre deugd en dwingelandcnliant;
Dien heelt de sehoone bruid, tot wellekomst encere,
Haar bruigom toegebroeht en lang verwachten Hecrc,
Eu met der lippen boord den zoom van \'t goud genaakt,
En reikte \'t Frederik; die, van haar jonst geraakt,
Dien toefdrank* van liefs hand nam niet onaangenamer.
De met tapijt rondom bespannen princekamer,
Daar marinorsehorstcen blinkt, de balken zijn verguld,
Had Venus onderdes tot boven toe vervuld
Metwarc Godheid; want, \'s lauds veldheer, uit d\' oorlogen
Weer hofwaart keerend", had zij daatlijk uitgetogen
De zichtbare gedaante, en over \'t bedde een lucht
Gehangen, mild genoeg, om een gewenschtc vrucht
En doorluchtige rank, tot glorie van Nassouwe,
Te wekken uit den schoot der hooggcnielde vrouwe.
Het lieve paar, nu lang veroverd door vel gloeds,
Treedt met verlangen naar de zeer gewenschtc koets;
De kinderlijke schaar \'t geleide geeft met toortsen,
En voedt met vlam en rook den brand der minnekoortsen.
Zacht zwanendons, besprecd met geborduurde sprei,
Onthaalt en wellekoomt de vorsten allebei,
\'k Zou hier, o Venus! in uw heiligdommen treden,
Hadt gij mit vlerken niet10 van dikke duisterheden
Uw legers oversehaauwd11, en de ongeiiute vreugd
Met nachten afgeschut12 voor de oogen van de jeugd,
Had eerbaarheid dit niet behangen" niet gordijnen.
Mčt dat" de dag begon ter venster iu te schijnen,
Hij «tokebrandjes vond van minnepijlen bluts1\'\',
De polverflesschen leeg, na \'t lozen van veel schuts;
En Cypris uitgediend11\' borst door de1" tralie henen,
En sommige, op haar streek navolgende1? verdwenen
Naar 1\'afos; daar ze een kerk en honderd outers heeft,
Die stadig warm zijn; daar \'t vol wyrookluehtjes zweeft;
Daar versche krans \'t gezicht verheugt met blijde kleuren,
En \'t hart verkwikt wordt door toeaassemende geuren.
\'Later: „Waaruit dit vrije land een jongen". — "Later:
„Een stille".— 3Later: „en kookt de". — 4Later: „\'t
gebalsemd". — \'Later: „Hijks heiligdom". —\'Beide re-
gels later: „Zijn disch bediende, als geest- en wereldlijken
blakeu Met armelijiicii voer en heerlijk rood scharlaken".
"Hercules. — "laafdronk; verg. voorts vroeger. —
\'Lat. voorbij \'t we der keeren enz.; verg. vroeger.—
\'"Later: «Indien ge met de wiek".— "Later: „nictbe-
dektc". — "]>ter: „Had afgeschut met nacht". — "La-
ter: „beschaduwd". — uLntcr: „Zoo ras". — ,5ont-
bloot. — "Later: „sehrc\'de en" en „\'s kamers". —
"Later: „haar volgende".
\'Later: „brand". - \'-Later: „ontzaggelijk". - \'? r e n g-
dekrete:; zie vroeger.—* Later: „Wanneer landouw
en lente". — 5Latcr: „hetzij waar". — \'\'Later: „boom".
\'Later: „wnlvisch ei: groothartigheid van". — "Later
vragenderwijs: „Wat". — \'\'Later: „ootmoeds". — \'"Lv
ter: „op \'t".— "Later: „Vleide \'toor — "Later: „die
eenig afvloeit van l\'w mildheid". — l:,ontbloot. zon-
der.— "Lnt\'r: „Łoo ging Anehises ineen". —\'svor-
wckte.— \'"Later: (min gelukkig) „en hertog" (als La-
tinismc voor du x).
-ocr page 241-
225
GEBOORTKLOK VAN WILLEM VAN NASSAU.
Den zetel daar hij rust. Kroondraagster1 van Brittanje2l
Daar, zeit ze, leďt de prins en glorie van Oranje.
Aldus genaakte d\' uur, waarinne vrouw Lucijn3,
Die vooi het kraambed waakt, door prikkelende pijn
En weedom, tecken gaf der korts aanstaande baring;
Waarover datelijk, tot slichting\' van bezwaring,
Vergaderde \'t5 verwante en hooggeboren zaad.
De driemaal negcustc en beachore dageraad
In Mei geopend had de Nabatheër poortc,
Doen Febusen het kind zich spoeiden ter geboorte
(Geboort, die mij verrukt; I\'arnas en Helicon,
Strijkt nicyen voor mijn Haagschc en Vijvcrbergsehczon)!
En zoo hij \'t glinstrig hoofd, met druppeldauw hepereld,
Ten zeegroen uitsteekt, ziet hij \'t licht der Kristcwcreld,
Van keizerlijk, van hoog hiilheilig bloed geteeld,
Op wiens glad voorhoofd glans van princelijkheid speelt.
De moeder, de verlost\'6 heeft lang de smart vergeten,
Nu zij haar zoon aanschouwt,en dauwt, van vreugd bekre-
De vochte perlen uit ten biggcltrancnd" oog,             (ten,
En heft haar hart, vol lofs, tot haren God omhoog:
„Wat zal ik best den Heer voor zijn weldaden geven,
Die mij, na tegenspoed, heeft op den troon geheven?
Die mij tct prineebruid en prineemoeder maakt,
En ter gewenschtc tijd mijn vrucht haar banden slaakt?
Wat eiseht gij? rijke God ! is \'t ongelsmcer van8 rammen?
Is \'t bokkenbloed, of veers, of wyrookreuk, of vlammen\'1 ?
Uw dienstmaagd is bereid; maar leider1 zij is schuw,
Zij kent haar onmacht, Heer! al \'t vee, al \'t vee is uw,
\'t Welk langs de omwenteling der berregen gaat dwalen,
Of klavereroen erkaauwt in diep gezonke dalen.
Al \'t ongediert is uw, dat in zijn holen1" huilt.
Uw is \'t gevogelt, dat zich buitenbaan* verschuilt,
Of eyereu uitbroedt, en nestelt in de telgen.
Wijde ik u hier van iets, gij mocht u billijk belgen.
Ik zal mij evenwel verstouten, en voor elk
In \'t openbaar uw lof, met sidderenden kelk,
Verkonden overluid, en uwen roem herhalen,
En mijn beloften, Heer! met dankbaarheid betalen!"
Nadat Elizabeth, met Hartoginnenring"
En drang omschitterd, in haar purpren schoot ontving
\'t Met goud bezwaehteld, pand; en dat ze, vol vermaken12,
Te zamen1\'1 lonkten op zijn glinsterende\'3 kaken,
Gelijk de Xajades\'\' op \'t lieve w ieht Adoon
(Doen \'t lag op /Egle\'s knie, zoo zuiverlijke schoon,
Dat Cypris namaals, van haar duiven voortgetrokken,
Den hcuitl liet, om hem tot minnen aan te lokken),
Zoo hief ze1\'1, Keurvorstin en koninklijke bruid,
Haar stem en handen op, en sprak den zegen uit,
In aller vrouwen naam • „luik op, o vorst der vorsten I
Zuig enkle zaligheid en heil uit1\'\' zaalgc borsten;
Luik op, ö Hollandsen hart, geteeld van llollandseh bloed!
Bewaar17 uw grootvaars naam, verstandden oorloogsmoed,
En de edelmoedigheid nws vaders, jonge Welhem!
Helm uwcs vaderlands, aanstaandels vrijheids helleml
Elk even toegedane, elk even lieve zon!
Elk even milde spriugfontein en uectarbrou" I
Oranjeboomspruit! schiet uw takken naar de wolken,
Uw wortels afgrondvraart; den vrijgevochten2" volken
Maar onze jEmilia1 bleef, van die zalige\' uur,
Bezwangerd van een vrucht, diar dagelijks natuur
Merkteckencn van gaf2; totdat men, na het rollen
Der maanden, zoetelijk den b iczcm zag gezwollen,
Gelijk e-n korenaar van Wettewind gelekt,
Of frissche rozenknop, daar zon een ziel in wekt.
De Hemel droeg haar gunst, als schept\' hij zijn3 behagen,
Te zegenen de vrucht, in \'t vrolijk kinderdragen.
Het winterweder was gedwee en handelbaar,
En Boreas getemd, en Zefyr vroeger \'t jaar
Met laauwen adem weer kwam troetelen en smeken,
En \'t nieuwe koesterlicht de telgen uit deed breken.
Al\'taardrijk zwelt tot kruid; men ziet,door velden bosch,
Uitpuilen \'t uieuwe groen, en knoppen, bot, en blos.
De Bloemgodin ging prat op haar kleinoodjcn treden.
Violen loken op, bestipt met lieflijkhcden.
De rozen trokken aan een roodigheid als bloed,
De tulpen blinkend goud, jenoffels4 ecnen gloed
Van purper onder sneeuw; weg purper! \'twelk de borsten
Der koningen bedekt en wereldlijke vorsten;
Uw staej tabberts zijn met greinverwe5 opgezoón6,
Mijn bloemen zijn gedoopt in \'t sap en bloed der Goón.
O Ajai", Hyocinth, Adonissen", Narcissen!
\'k Wil troon en kerktapijt om uwen luister missen;
Apelles\' rijk pinceel om deze schilderij;
Mozaďsche\' tempclpracht en kunst is doof hierbij.
Beziet eens dat ivoor, die vlammende robijnen,
Dat goud en dien turkois; helaas 1 ik sla aan \'t kwijuen,
Ik word er op verliefd; o, wat veldjonffer zal
Mij kronen in een heel aanminnig bloemendal,          (ken,
Daar \'t voorjaar, eenwig jong, van rimpels wcetnochkrcu-
En tot zielsterking steeds uitlevert10 macht van reuken:
Daar ik in laurenschaAuw vlietwatcr11 ruischen hoor,
En wei mijn vrij gezicht de mengsels door cc door;
Daar Juno\'s paauwcpraal of Parthschc konings-gordcl,
Bij tlocinvcrschcidenheid, hebb\' luttel kans en vordel,
Wen\'t op ecu pralen gaat. Komt, Nvmfenl breidt een stool12
Van bloemen hein, die \'t licht eerst zag in een viool13,
En sedert, kiessche bic, versmafmde alle andre tuinen,
Op Piudus\' heuvelen en spikkeligc kruinen
Zoog Godcnlekkernij14; och ! of na mijne dood
Napscne violet15, wit, purper, blaauw, en rood,
Levcndcr, incarnaat, en paursch, en geel schakierden,
En weefden tot een pel16, en \'s dichters uitvaart vierden
Met Flora\'s dierste dracht; maar, zeg me, lieve lent
En zoete, koele Mai I nooit was mijn oog gewend
Zoo vele1" schats en pracht te zien geopend17 t\'evens;
Hoe zijt ge zoo vol ziels, vol juichiugs19, en vol levens?
Zij antwoordt: „wondert u", wat bloeilust mij ontvonkt?
Aanschouw ze, die daar met haar zwanger lichaam pronkt!"
(Mčt wees ze de princes in \'t midden der princessen)
„Ik heb™ om harentwil gaan al mijn macht oppressen20
Vau geur, van kleur, van lof, op Ericijns21 gebod,
Die reed\' haar moeder spelt van ecnen jongen God;
Zij zelve voelt hem ook bijwijlen spartelbecncn,
En wenscht het kortclijk, vol grocis, te hoeren stenen,
En is vol zalig\' hope, en, moedig22 op dat pand,
Merkt somtijds2\'1, met htt plat van rechte en slinkchand,
•Later: „Amelyc" en „gelukkige".— 2Latcr: „Bewijs
van deę zoolang". — \'Later: „scheppende". — \'nagel-
bloemen. — 5inctaalverw. — "opgekookt. —
•Anjelier, naar de Grieksche legende. - NA ne mo ue n,
ais voren. - \'JM o z n i e k; verg. boven, bl. 84a, aant. ". -
Later: „tot verkwikking steeds mij levert". — "Later:
„de beckskens". — \'.\'mantel. — "Het inerkteeken van
Vondels geboortehuis.— "Later: „Gestadig nectar zoog".
\'Later: „de Veldgodinnen". — \'Mij kklecd.- \'"Later:
«Zoo groot een" en „ontsloten".— \'8Later: „lachend".-
Later: „ vraagt ge nog". - 2«Latcr: „ging" «mi „al mijne
machten pressen". — «Venu». — «Later: „vol hoops, en
merkt, grootmo.,lig".— «l.ntcr: „Bij p-wj»,
VONDEL I, "                                                                            ~
\'Later: „o eere". — 2Elizabeth van de Palts; verg.
boven. — 3Juno, als vroęmoęr. — 4 Later: „onverlet,
tot mindring". — \'\'Later: „al \'t". — \'\'Later: „eens ver-
lost. — \'Later: „lieflijk tranende". — HLater: „smeer
van vitte". — \'Later• „reuk van wyrookvlammen". —
\'"Later: „spelonken". — "Later: „van een doorlachten
ring". — 12Lnter: „er al om blaken". — "Later: „Eu
vrolijk" en „den glans der teęre". — "Wateriiinifeu. —
\'5Later: „de". — lr\'Latcr: „En zuig slechts enkel heil uit
voęsters". — \'"Later: „En erf" en „vernuft". — >8La-
ter: „oublutsbre" (d. i. ondc ukbare). — \'"Later: „Gc-
meeue (d. i. al ge mee n e) springt ilr,onuitputtelijke bron".
\'\'"Later: „bestel dl II vlijm".
-----             \'                                                    2«J~~
-ocr page 242-
226                                                GEBOOIďTM.OK VAX WILLEM VAN NASSAI\'.
Jon zoete koele schaanw\', den hemel bosch en loofl
Was tot een pronk"\', vermast met zegeen wapcnroof;
Ruk, ruk, Oranje3 keu» I met zegenrijke tanden,
Dei> grooten stnndaart weer uit \'s vijonds ijzre handen;
Dat het tot vrcč gcdijc4, en hij verwonnen blijf,
Eu elk beschaduwd zij met telgen van olijf!"
Zij stemden altemaal, met5 handgeklap en wenschen.
De faam iu \'s Gravenhaag drong door tot alle mensehen,
En sloep de ruime lucht met brommend klukgeluid;
En lokte Melkerbuur en schrander Elsken uit;
Die kwamen iu het hof de moeder zalig roemen,
En offerden het kiud goudgecle* boterbloemen,
En room, en schapewei, en uchtendversche\' melk,
Eu nog een pijpkan, daar, tot wondering van elk,
Een waterlandsche deerne iu seheci\', met luid geschater,
Tc lachen, zoo ze zag een zwarten kop te water
Uitsteken, tuischen twee uitstekende armen, als
Van uit een mellekschuit, hij, over hoofd en hals,
Gesneuveld* was in \'t diep, heel ongereed tol\'J wiérstaud.
De boerman1", met een haak, die dreigt hem van den meer-
Wiens blaauwe toppershoed waaitc.ver\'tgroene veld. (kant;
De Spanjaart zinut genade, en looft vast macht van geld.
Oranje loofwerk hangt met appelen geladen,
Eu ciert den hals omhoog met kronkelende bladen.
Nadat het toerschc paar, eerst sehaamzaam" om de
pracht,
\'t Nieuwborcn kiud, \'twelk hun uitjoffers schoot toelacht1",
Slet gaven had vereerd, neemt Melleker ecnhallcm,
En zeit: „dat is u voor!" waarop, met zoeten gallem,
Zijn vrijster rustig volgt, en op deez\' wijze stemt:
„Al \'t onweer is verzacht, de buyen zijn getemd.
Ons dorp zijn adem haalt, de landlij\':\' zich verblijen;
l\'rins Willem brengt ons weer te voorschijn de oude tijen,
\'t Is bruiloft in de \\vei- \'t is boter tot den boom.
De koe is klaverkiesch; de Hemel druppelt room.
Ouz\' fuiken zijn vol visch,dat merkt men aan \'t gespartel;
De leeuw eik kwinkeleert; ouz\' kal vers springen o\'artel.
\'t Is vrede in onze buurt; geen mensch benijdt een aar.
Men brand merkt niemand meer voor schelm, voor land ver-
Geen schouten en beslaan de rijmers meer" iu boeten; (raur.
Deze edele prinees kan allen druk verzoeten.
Het wichtje lacht, euzij wordt nimmer lachens moę.
Zoo, kleee.e zoete knaap! zoo, Willem! ga vrij toe,
Verzacht met lach op lach de zorgen uwer moeder,
Terwijl uw vader leil te velde, als \'s lands behoeder.
Ik zie den tijd te moet, dat Willem zal te pcerd
OpSpanjaarts rennen aan, met lans, pistool, en zweerd,
En hen nog dier doen staan den inoordsehoot van15 zijn
grootvaur,
Of waken op de grens, beducht of ergens nood waar;
Of boven Lillo slaan zijn sehipbrug over \'t Scheld,
En gaan zijn burggraafschap11\' verovreu met geweld.
Zoo, kleene knaap! verzacht de zorgen uwer moeder,
Terwijl uw vader hit te velde, als \'s lands behoeder.
Of wint hij \'t llantwerpsch1\'\' slot door list en buitekans,
Dan zal men zien in vier den Haagschcn torentrans;
Dan vloeit oranjebier uit Kotterdamsche tonnen, (nen!"
Dan roept men luider kcels: „l\'rins Willem heeft gewon-
Dan schatert en dan lacht de pachter in zijn vuist,
Die somtijds al te vrek ouz\' drooge kceltjes kruist1.
Zoo, kleene knaap, verzacht de zorgen uwer moeder;
Terwijl uw vader leit te velde als \'s lands behoeder!"
Op \'t vrolijk boerelied uit boezem zouder erg,
Krioelt van pluimgediert de groene Vijverberg;
De lusthofs iiinruierbron vau vreugd schreit zoete tranen,
En \'t bosch vol harten juicht"; het Spui, d\'itbronit\' vol zwa-
De duin van knijmu woelt; de klepper briescht op stal; (nen;
Het speelziek Hollandsch hof vol tiers is, vol geschal.
De dingtaal\' viert5 zijn tong, de sehrijvershand haar veder.
De tabbaart houdt gemak, en \'t vollek speelt mooi weder.
Niet min en toonde zich de Vijveruimf terstond
Genegen, en kwam opgeborreld uit den croud,
Daar \'t hofwed wortels laaft van joH\'erlijke linden,
Met sleep, die zich gereed tot haren dienst laat vinden,
Van beiderleve seks, te weten: l\'ruikjeuat,
Spuitverre, en Lobberig, gehuld met leliblad,
Loeroogje, Roodelip, Muiirwcekstcr, llarekemster,
Zandzifster, Duivckuif, Trekbekje, en Oeverzwemster,
Met ougi gorden kleide, en boven navel naakt;
Duik-in, en Stommcldier, die Dansliehts tepels laakt;
Al afgerecht op reve, op spel, op rijm, op vaarsjes;
Altzameu blank van vel, gebroosd met paarsche laarsjes,
i Ten kuit toe, om de scheen; wier lieve vrijers zijn
Keiraper, Grocdelief, Belblazer, Trnlio-grijn6,
, Met hoen, van kroost gevormd; Kuilgraver, Angcltaker,
Eu Fuikelichter, korts getocnaamd Visschcschakcr";
Rietplukker, Zegenzelf, en Baakwat, nimmer stil;
Voorts Krijtluid, Liezekop, Kijkuit, en Waterkil,
Altzamen groen van baard, en \'t onderlijf bevlochten
M. t mos en kruid, d.iar rijp noch winters op vermochten.
Zij zelve", zilvren nat uitgietende\', uit een kruik
Vau glinstrig bergkristal, haar parlesuocrdc pruik10
Beurde in de binden, daar \'t gevogelt tjilpt en snatert;
Van de eene schouder hangt een mantel van gewaterd
Blanketblaauw11 kamelot, der Nercďdcn gift;
En zwenkende \'t gelaat eens over heel de drift
Der dicustbre Godheęn, die met parlemocre lijven
Alrecde dartelheid op glazen stroom1" bedrijven:
„\'t Is," zeid\' ze al lachend, en niet luttel in haar schik,
„Nu tijd, dat elk ten dans zijn wederga uitpikk\',
En Willems wieg vereer met feestelijke spelen!"
Vier Tritons op dat woord, die elk vau toon verschelen,
Kinkliorens luven doen, en blazen schor13 geluid.
Blaauwoogde juffers fluks14 gepaard zijn vrijers buit;
En na een heuschen kus elk huppelt, wuft vau15 trede;
Zij dansen, en hun beeld danst iu de baren"1 mede.
De tegenvoetsche\'7 en wij rualkandreu zoo betrcęn,
Met hoofden naar om hoog, met zolen naar beneęn,
\'t Gulhartig dansers hart door\'s geile wulpscheid steigert,
Wen \'t kristalijn ontdekt, \'tgeen kleeding" d\' oogeu
weigert.
Nu springt men hand aan hand; nu los, nu rechts, nu slinks,
Nu voor, nuachtcrwanrt: elk treedt wat zondcrlings.
Zij weten na \'t g( klank de lichamen te mengelen,
T\' ontwarren, warren weer, t\' ontknoopen en te strengelen.
Ten lesten afgemat, zoo duiken ze allegaar
Gelijklijk grondewaart; tot, met bcdruppeld haar,
\'kwelt. — !Later: „springt" - 3prijkt, roemt.
; \'Later: „pleiter". — 5spanrt. — "tralie-gluur*
I der. — ;vischdief. — \'Later: „De wednimf". —
\'Later: „vast gietende". — \'°met paarlen door-
vlochten lokken. — "Dat is licht- of bleek-
blaauw. — "Later: „op het glas des strooms". —
\':1Later: „Trompetten ras een hceseh, kinkhorenig". —
"Later: „voort." — "Later: „springt elk met wuften".
i "Later: „haar beeld, dot danst in \'t water". — \'"Anders
l tegenvoeters. — \'«Later: „van". — "Later: „\'t
I kleed der".
\'Later: „een koele schaduw en". — \'Later: „En groen
tot eer". — :iLater: „o fiere". — 4I,atcr; „Opdat het
strekk\' tot vree". — 5Later: „Zoo stemden ze allen met
haar".— "Later: „een krans van".— \'Later: „en kaas
en uchtcnd-". — "Gevallen. — "Later: „uietafgerecht
op".— \'"Laters „huisman".— "Later: schaamrood". -
•\'•Later: „\'t Onnoozel kind, dat uit den schoot der joffer
lacht". — "Later: „landlięn". — "Later: „geenvrekkc
schout beslaat de dichters nu" (gelijk Vondel voor zijn
Palamedes). — >5Li>tor: „op". — "Antwerpen. —
•\'Voor Antwerpsen (naar de verkeerde uitspraak en nflci-
iling; de uiiain toch bcteekent uiet anders dan a a n • w e r p).
-ocr page 243-
GEBOORTKLOK VAN WILLEM VAN NASSAU.                                           227
Elk, op een dollcfijn gezeten, opkijkt ijlings.
De Nimfen zitten dwars, de gollcf-ridders schrijlings.
Nu steken ze den ring; nu rennen zij om strijd;
Nu is het vechten ernst; nu is \'t aftrekkens tijd.
De vijver ruischt van schuim; de stomme kudden hijgen;
Geen bloed wordt 1\'ier gestort, schoon of ze vinnig krijgen.
De faain, die Holland nu had opgewekt in \'t rond1,
Trompetstcr, gieren ging, en maakte \'t Brussel koud5,
En, latende achter zich de stroomen en de bosschen,
Zij Frankrijk juichen deed; men hoorde Oranje* lossen
Tot zevenmalen toe al \'t grof en klecn geschut.
Berggoden4 keken uit, vol twijfels en bcdut.
Het gansene Vorstendom dook iu5 oranjespruitcu,
De feest werd ingewijd met trommelen en fluiten.
Al \'t vollek riep: „die dag moet eeuwig heilig zijn,
Die Willem eerst bescheen; geen wolk dien zonneschijn
Bedrocv\'; geen damp betrek den glans van zijn geboorte,
En \'t hof ziju borgerije onthaal met ope poorte.
De hoovling wijnen pleng\'; de juffer suiker strooi
En geld; en \'t feestgewaad vloei ueęrwaart6, rijk vau plooi:
Eu wat Oranje\' lieftdau aan den niaagdenrei koom\',
En „leef Prins Willem, leef!" zingeoin orauje*meiboom!"
Daer rijst een groot gevaart en hemclbooge kerk9,
Denereld door geroemd het achtste wonderwerk,
In \'t vlek Escurial, gelegen weinige uren
Van \'t koniuklijk Madrid; de pracht en praal der muren
Uithcemschc wandelaars als voor het voorhoofd slaat;
\'t Zij \'t oog iu \'t meesterstuk vau binucn «reyen gaat,
Of buiten; d\' een verheft de stolfe na \'t bedaren,
En d\' ander looft de kunst en geest der kunstenaren.
Wat schatten \'t Oosten geeft van parlen en gesteent,
Wat rijkdom, jaar op jaar, de Westcrkust verleent,
Wat zilver en rood goud, ten mijnen uitgegraven,
Filips ziju gouddorst zwelgt, met spilling veler slaven,
Dat dijdd\'10 hier voedsel toe, tot heuguis van den slag11,
Waar iu de Ltlivorst13 zijn adel sueven zag;
Sint Laureus, om \'t geloof geroost op heeten13 rooster,
Hier zijne autaieu heeft, en rijk gezegend klooster,
De koning zijn paleis; \'twelk e:éu ding slechts outbeert,
Dat namelijk de poort geen zorge buiten keert;
Dees hiel den14 avondvorst\'5 (zoo, met saffraande wieken,
Het morgenrood verrees, en \'t licht begon te krieken)
Onledig, en verzeld met zijucn inyterdriglr\',
D\' certsbisschop van Toleed, des priesterdoms ontzig,
In \'t eenzaam kabinet; hier drijven op hunne assen
Twee zilvreu kloten1", die zoo groot een heerscher passen;
Vijf mannen zouden niet, al hieldeu z\'ls baud aan hand,
Omvamen ieder rond; d\' een is met diamant
Bezaaid eu overcierd; twee groote lichten zwieren.
En trekken hunnen kreits door schoon bestarnde dieren.
Dees starre is fluukcr]icht19,diedroef enluisterflaauw20;
In\'t Noorden grimt de Beer; in \'t Zuiden pruilt21 depaauw;
Oriou met zijn zwaard doet de Oppergod n tsagen;
En" Hvades bedrukt voorzeggen23 regenvlagen,
De Midlijn wordt er van den Zodiak gesncčn.
Maar op den andren kloot, de groote eu kleine zeen
Met golven bruisen, die de drift der wolken trotsen,
En \'t schijnt, als of er wier gekaatst wordt aan de rotsen.
•Later (rijmshalve): „end". — :Later: „Naar Brussel
vliegt, en maakt het Brabant door bekend". - \'Het Prins,
dom in Frankrijk. — 4Later: „De Berggoón". — 5Later:
„Het Prinsdom duikt iu loof van versche". — "Later:
„cut vlucye". — «Later: „mint". — "Later: „den brce-
den". — «Het bekende klooster van Sint Laurens. —
\'"Later: „dijt". — "Bij St. O^uentin in 1557. — 1!Dc
Frausehe kouing. — "Later: „gločnden". — "Later:
„Dees zorg hiel d\'". — 15Dcu Spaauschcn kouing. —
\'myterdrager, bi sschop. — \'«"bollen (van aard
en hemel). — \'«Later: „gesloten". — "Later: „flon-
kert licht". _ soflaauw van glans. — «Laten
„pronkt". — 2-\'Later• „De" en „ons spellen".
Te1 zeldzaam is t om zien, hoe u Oceaau omvangt
Deii gansenen aardboóm, Jie hier clsius boómloos liaugt.
De zee haar zeilen draagt, het aardrijk volk ui steden,
Gesplitst door heerschappije en tcnipelzinlijkhcdcn\'-\'.
Filips erusthaftig hing en overgaapte al stil
Deu aardkloot, recht als een, die \'t al opslokken wil.
D\' eert-bisschopaan zijn zijde, in overleg niet trager,
Zijn rug had toegekeerd den heldren starredragcr.
Het brein, met goud vermast, nu maalde eu overdoeht,
Door welken trek het best de vleugels3 korten mocht
Van Sinte-Mark zijn leeuw4; die altijd even wakker
Op Hollands wachter oogt, eu moedigt zijnen makker.
Nu was hem in den weg in \'t Zw itsersche gebergt,
Het vrijgevochten volk, dat Habsborgs\' heereu tergt.
Nu zag hij 1\'arthenoop11 ontbloot vau Castiljauen,
Liguriën ten dienst, en \'t Hartogdom Milanen.
Dan schoot hem in den zin, gedoodverwd iu zijn ziel,
Dat onverzieus de Turk in ziju galeycn viel,
En had iet wichtigs voor op ceuig Kristen eiland.
De Toletaan bcstorf, bekommerdom \'s rijks heiland,
En ried hem, dat hij fluks" zou stijven, waar hij kon,
Met logcns of met geld, deu Khan van Baby Ion:
Of doen Jauitser* \'t hart, vau vrees getroll\'en, popelen,
Wen hij den Sofiaau9 ziet voor C\'oustaiitiitopclcu,
Zelf over Bosporus ziju legerbrugge slaan ;
Den Perzischen kameel met rijken roof gelaan,
Eu \'t heer van Mahomet, op Mahomet ontsteken,
Aantrekken, <ndcr schijn vau Osmaus moord te wreken.
Fluks1" ziet de hoi.ing weer naar Lima\'s stranden om:
Hier dondert Hollandsch schut"; daar, dunkt hem, slaat
de trom;
Hier rookt een lange streek; daar blikt hem vlam in d\'oogen :
Mčtkomt de faam op slag12, al snorrende, aaugevlogen,
Die, ongewijd, zich op gewijdeu kerktrans zet;
En deze tijding wriugtdoor13 bochtige trompet:
Prins Welhem, eer te Delf door14 moordenaars pistolen
Geschoten, liet de wraak de vierschaar Gods15 bevolen,
Die weer een Willem wrkt uit Henrik zijnen zoon;
Zwicht, Spaansche kouiugstaf! zwicht, üiiitsehc keizer-
kroon16!
Dat was een donderslag in des monarchen ooreu.
Hij draait zijn lichten1" vast, en barst in\'t lest met toeren
Op deze woorden uit: „hoe wrokt dit heilloos bloed,
Dat dus veel marrena brouwt, eu op ons kusten woedt!
Bc9t gun iK Holland vrede, en zoek den vorst te paayen,
Eer de oorloogstormeu hier op \'t land bestaan te waayen,
Reaal met Willoiigby ls, van Hollander en Brit
Met vloten afgestierd, iu onze rijken zitt\',
Eu brande, en blake, eu roov\', en plunder, en verover.
Wacht na geen beteruis, zij maken \'t langs hoe grover.
Is de oude Grnaflijkhcid19 niiju hope en toeverlaat,
Zoo leef ik hopeloos; wij zien, hoe dat hun staat
Vau bondgeuooten steeds gestut wordt eu gesteven.
Duor \'t vorstenkwekeu zal Oranje» eenwig leveu,
Handhaveud\' Hollands zaak, en staat, cu laudbestier;
En groeven ouder Mars, gelijk iu vlam cu vier
De salamander leeft; ik ben tot pais genegen."
De myter neeg hem toe, eu gaf den vorst zijn zegen.
Maar zoo20 prius Frcderik, vermoeid vau hartejacht,
Diep iu deu avondstond, lag vau deu slaap verkracht,
\'Zeer; zie vroeger. — 2kerkgcz inte n. — \'Later:
„de leeuwrik". — 4De leeuw van Venetië. Later:
„Des hoeders van Sint Mark". - 50 jstcurijks. - "Napels.
"Later: „ras". — 8 Voor Turk. — 9Pcrziaan. — 10La-
ter: „Dau". — "geschut. — "Later: „Defame koomt
terwijl". — \'3Later: „Eu wringt dees tijding door haar".
"Later: „met".— \'5Later: „Gods vierschaar zelf".—
"Later : „De Spaansche seliepter zwichtc, eu Duitsehlands
Keizerkroon".— "Later: „oogeu"en „in".— "*Zie bo-
veu, bladz. 154. — "van Holland en Zeeland. —2nLa-
tcr: „toen.
-ocr page 244-
GEBOOKTKLOK VAN WILLEM VAN NASSAU.
228
\'k Zie Willem kceren van Castiljeus nederlagen,
Eu zitten gelaurierd in God Augustus\' wagen,
En lateuJe achter zich den Taag, die schuimt van bloed,
Sleept grootc\' Donneu na, in ketens afgewoed.
De nieuwe wereld juicht, en zwarte en geelc Mooren,
Dat Willem cndelijk verlosser is beschoren,
Tot wraak der schimmen, die de goudzucht heeft verdelgd;
Dat Willem dien, die heeft den aardboóm ingezwelgd,
Uit overladen maag doet schepterstaven braken.
Ik hoor der dichtren i ei, in allerhande spraken,
Bazuinen zijn verstand, zijn gaven, zijne daan,
Zijn huwelijken en verbonden, aangegaan
Met keizers, kouingen, ziju broeders en zijn magen,
Gewend, hoofdheilig cier2 en purperverw te dragen.
Zijn bloed, de Keurvorst3,roeint hem aan den Neckerstroom,
En Rijnsehe muscadcl4 huwt aan Oranjeboom.
Hem roerat Britaujens pronk5, in \'t midden vau haar zonen,
Gewijd met haarband, wrong, en rijk geslote kronen,
Eu al \'t Nassousch geslacht, \'twelk, heerelijk en prat,
Meer gloors0 heeft onder hem, als \'t onder Adolf7 had.
Hem vieren zoo veel steen met neiging harer toornen,
En Indus buigt voor hem zijne altijd vochtig\' hoornen;
De Muldau desgelijks, de Donau, en de Rijn.
Mevrouw jEniilia8, die naauw dcD wederschijn
Van haar vergodeu zoou in sterflijk oog kan doogen,
Zit, tweede Olympias9, met zinnen opgetogen,
Van de aangcdronge schaar gesmeekt\'0 en aangebeęn,
Eu moeder maakt uit joust haar voorspraak elk gemeen."
Uit had zij,en verdween. „Wie komt mijn geest verwarren?"
(Zoo volgd\'haar\'s Vorsten stem) „die nooit aan wichelstar-
Zich ijdelijk vergaapte, in voorspoed of in druk;          (ren
Maar vau den w aren God mijn heil hoop en" geluk,
Gelijk \'t een Kristen voegt!" Met was ziju rust ten endc,
Eu, opgezetcu, \'t ros veel\'5 peinzend\' hofwaart wendde.
Terwijl was \'sGravenhaag in strijd geraakt met Delf:
Elk zocht den meesten roem te schaken13 voor zich zelf;
D* een kwam de pallemtak, die14 was de glorie nader;
D\' een moedig op den zoon, en d\' ander op deu vader;
D\' een stofte op \'t Vorstenhof, en die op \'t Priucegraf.
Elk was de zaalge schoot, die princeu \'t leven gaf.
Nadat men vinnig had vau wederzijds gekeven,
Werd cndelijk \'t geding aan \'s vellheers mond verbleven,
Die uitspraak dede aldus: „mijn landslię! hoort na mij,
Oprechte Dclvcnaars en Haagsche borgerij!
Mijn naam is Vrederijk, dies sch\'cp ik geen behagen
lu borgerlijkeu twist, maar Kristelijk verdragen.
Indien mijn dcod u bei kon strekken tot geluk,
Ik sueed mijn hart in twee, en deelde u elk een stuk.
Wilt mijueuthalven dan malkaudereu omarmen,
Als broeders, vrij van uijd; ik zal u bei bescharinen.
Ik zal uw vader zijn, in oorloog en in vree,
Eu erf ik zegen Gods15, gij erft mijn zegen meę."
Zoo sprak hij, en elk een zich gaarne liet gezeggen,
De zee werd stil en kalm, en ging haar baren leggen.
Ik endigde mijn lied; \'t gedij tot Welhelms prijs,
En utot eeuwige eer, & Hollaiidsch paradijs!
Lukzaalge vorstenwieg! \'t zij u te dank g\' zongen,
Wiens naam klinkt overwijd op zoo veel\' duizend tongen.
Roemt Delos op Apol, stoft Crctcn op Jupijn,
Gij, \'s Graveuhage! zult op Willem moedig zijn;
Gij zult uw voęsterling met ecdie borsten koesteren,
Hij, goedertieren God, zijn voęster weer zal voęstereu;
> Op oiuUn liijukniit.iiaauw1 bewaakt van riekend\'1 houden;
En dat /ij ii pagië had \'s paarda teugel vast gebonden
Aan b\'.aderigcn wilg, die over \'t water hing,
Waarin zich bevend lof en maanlicht spicglen ging;
Genaakt\' hem een Godin, die zedig voor hem bukte:
Eenc opc starrckroou het blinkend hoofdhaar2 drukte,
\'t Welk nedervloeyende, als een vierige komeet,
Den rug ten hielen toe:\' met krunkePgolveu kleedt,
En, tussehen \'t schitteren en schemeren der wieken,
Spreidt geuren4, die een lijk opwekken, door \'t welrieken;
Geur vanambrozievoeht slechts5 Heilighcčn gemeen.
Hoog henulsblaauwe keurs dekt voegelijke6 leen,
Beslikt met Hyacinth, welk gausch" doorluchtig barrent,
En voorts niet diamant tot beelden rijk bestarreud;
Op wien reu gordel sluit", die cestus9 overtreft,
Waar zich robijnevlam uit gouden grond v;rheft,
Met levendigenglans; robijn, onvcrgclcken
In waarde, en opgezocht met moeite langs de beken
Des htmclschen Olymps; riem, die zelf" God Jupijn,
Tot loon van wellust, schonk haar moeder Mncmosijn".
De slinke een passer voerde, haar rechte een guldc roede:
„O, i.lderbraafste prins van keizerlijken bloede!"
(Zoo sprak zij, en hiel stal) „ik ben Urania,
Die \'t eeuwig blinkend hof vol starren gadesla.
Ik wichel niet alleen \'t beloop van \'s Vorsten leven
Docr starrekund\', maar ook, door inspraaks geest gedreven,
Ontvouw \'t getu donker nog den niensch verborgen is,
En draag de sleutelrccks van Gods geheimenis:
Dii-s tsaag\'-niet; \'k heb gemerkt, hoe de oppcrlampeu13
En de gesteltenis en kreitseu aller hemelen, (wemelen,
Met dat uw14 gemalin verloste van haar vrucht;
Een Meisehe zon, die \'t hoofd beurde in de Meische lucht,
Doen Titan niet zijn torts den droeven nacht beschaamde,
En voor zich rijzen zag de plaats, daar hij verzaamde
Zoou\' onlangs met Diaan j hem vollegde EriciJD,
Mereuur daarop, om heer van decs geboort te zijn;
Latona\'s dochter trad den rocdrig16 op zijn hielen,
\'t Geluk, steeds aangebeęn van sterfel\'jkc zielen,
In het horoscopus17 deez\' hciuclstaty\'" sloot,
Waarover Jupiter ziju zoete stralen schoot
Uit Cypris\' elpentroou: „Ik koom vaud\'hoogste19 plekken,
O vader!" zeid\' hij, „u het lot uws zoons ontdekken!
God, God is \'t, die me raakt2", daar is hij!" Toen vernam
De vorst haar hoof 1, omringd van duizendtongde vlam;
Het aanzicht zij versehicp in verwen heel verscheyen,
En \'t hoofd geschud21, begon zich \'t hangend haar te spreyen,
Gelijk een bruisend meer, en hijgende zij dol
Sibylle in \'t woęn geleek; bchalveu dat in \'t hol
Deze een Trojaan berichtte, en die, in open velde,
Aan onzen Batavier prins Willems noodlot spelde;
En met bezeten mond bezweet aan \'t woęn gebracht,
Zij grooter scheen, en van Gods mogendheid verkracht.
Bedaard ten lesten,schudtz\'haar krop uit met dees woorden:
,,\'k Zie Willem daar, in\'t spits der Ilollandschc slagoorden,
Aangrijpen \'t Westcrsch heer van Flippcs22; \'k hoor hem
Verw inner getrompet te lande en ook ter zee.
              (reę
•Later: „Omtrent deu ouden Kijn" en „zijne".- 2La-
ter: „de blonde vlechten" —3Later: „tot op den hiel"
en „gouden". — 4Later: „Een geur spreidt".— \'Later:
„Een ambrozijnsche geur, de". — \'Later: „bedek de
schoone". — ;Later: „die heel". — "Later: „Omgord
meteenen riem". — 9Vcnus\'gordil. — 10Later: „een
riem, dien". — "Mnemoayne, de Herinnering, moeder
iler Muzen, en dus ook der hier geschilderde Urania. —
\'•Later: „vertsaag".— \'\'sterren. Later: „mijnt lam-
pen".— ,4Later: „Toen uwe". — \'5Lutcr: „Heel". —
\'"roé" stafd rag er (Mercurins). — \'7geboo rte-kij-
kcr. •—\'"Hemel sstand.— \'"Later: „\'s Hemels"-
-°t re ft, bezielt. — 2\'Lat. voor door \'t schudden.
;-\'Voor Philip pus, Filips.
\'Later: „Spaansche". — -Xatcr: „Gewoon het hoofd-
cicraad". — »vau de Palts. — 4Amclia. — 5Elizabeth. -
\'I.ater: „glans". — 7Keizer Adolf; zie vroeger. — "La-
ter: „De vrolijke Amely". - "Alexanders moeder van Ma*
! cedonië. — \'"gevleid; zie vroeger. — "Later: „ver-
wachtte mijn". — 12Later: „En\'t ros beschrijcud, hij
I zich".— \'\'Later: „strijken". — 14ge nc, d\'ander.-
I 15later: „Zoo ik Gods zegen erf\'.
-ocr page 245-
2^\'0
ORANJE MEI-LIED. AAN DEN HEER LACRENS REAEL.
Melk, die, zonder ongeval,
Hollands Heiland kweeken zal.
VII.
Laat ons twie autaren wijen,
Ecu den vader, een deu zoon,
En, met liefelijke u toon,
Hunnen grooten naam belijen,
En hun Godheęn, al verheugd,
Eer bewijzen voor dces deugd.
VIII.
Want wij zien ons gladde koeven
Onbeschroomd te weide gaan,
De uyers uitgespannen staan,
Die van r oom en boter vloeycn;
Melker-buur die ziet zijn lust,
Daar hij schrander Elskcn kust.
IX.
Daar hy wentelt in de bloemen,
In het piepend klavergrocn;
En zij weigert hem geen zoen,
\'t Zal haar ziel doch niet verdoemen;
Want de zusters vau de stee
Zoenen zelfs haar herders meę.
X.
Daar hij, met een dartel rietje,
Of een dunnen strooyen halm,
Onder Elskens zoeten galm,
Lindeboomen, na\' het liedje,
Met den top ten zang bekeerd,
Graag en nijver luistren leert.
XI.
Waterlaadsehe nielk-uoerinnen
Vlechten" handen aan deuTei,
Om te loven dezen Mei,
Die haar lokt cu noodt tot minuen;
En prius Frederik wordt lof
Toe-gezongen na\' het hof.
XII
Onder \'t zingen, onder \'t spelen
Zit mevrouw .l\'.inili»
En slaat beide princen ga,
Die haar edel harte stelen;
En zij vindt deu Mei-tijd schoon,
In het midden van twee Goón.
Zoo zal zijn moeder ook, Vorst Frcderiks gemaal1,
Die \'t harte van dien held kan kucden met haar taal,
Steenrotsen murwen, doen bedaren ruisschende elzen,
En wie \'t gebeurt, twee Goón te kussen en t\' omhelzen,
Met geurig rood koraal en wit gczield- albast;
Gelijk \'t een Vorstenbruid tn 1\'riucemoeder past.
VIRGILIUS:
Nee puer Iliaca quisquam de gente Latinos
In tantum spe toilet avos, nee Romuia quondam
l.\'lln se tantum tellus jactabit alumuo.
d. i.
Geen knaap uit Trooischen stammc en Frygische afkomst
Aan zijn Latijnsch geslacht die hoop vau triomfeeren, (gaf
Noch Romulus\' landouw zal nimmer dus braveeren
Op eenig voęsterkind.
OBA1VJE MEI-LIED.
OF DE WIJZt: SI c\'EST POUK MON FUCEL1A.GE.
I.
O, hoc zalig is \'t te duiken
Onder den Oranjeboom,
Bij een kristalijnen stroom
Gouden appeleu te pluiken3,
En te ruiken geur en lucht
Van die schoone Oraujevrueht!
II.
Wil de bliksem, hagel, donder
Bloem en kruid en lover slaan,
Duiken speelt, laat overgaan!
Mannen duikt, en hc.udl u onder;
Onder dezen boom is \'t stil,
\'t Weer mag ruischen hoe het wil.
III.
Wil de zon met hitte steken,
Mannen! duikt hier iu de schaauw j
Zijt gij dorstig, mat, en llaauw,
Hier vloeit Peneus4 met zijn beken,
Hier zijn Teinpe5, hier is geur;
Hier is lessching, hier is kleur.
IV.
Zijt ge schuw voor eenig ondier,
Voor een adder of een slang,
Weest voor geen venijnen bang,
Duikt in luwte voor de zon hier;
Hier zijn alle beesten tam,
En de wolf gelijk een lam.
V.
Maar indien Hollanders vragen,
Waar het daalt, dit vreedzaam lot?
Antwoord: waarlijk van een God,
Die in vrede schept behagen;
Die op eeuen oogenblik,
Twist en tweedracht strekt tot schrik.
VI.
Dat \'s prins Fredcrik, de vader
Van prins Willem, klecne vorst,
Die noch lurkt aan \'s voęstcrs borst,
Uit een milde koester-ader,
AAN DEN HEER
LAURENS REAEL,
KISSEK, OUD GENERAAL VAN DE OOSTINDIČN, ETC.
OP ZIJN KIDDEKSCUA1\' EN INWUINOE
DOOK
Zijne Majesteit van Groot Brit anjer.
Eer kwijnt een leeuwenhart, benepen tusschen muren,
Dan het zich temmen laat; zoo doet Sint Laurens*ook,
Die \'t bussepoedcr sleept door golven, vlam, en rook,
Eu met een ijzren moed de Spanjaarts kan verduren;
\'Thans gemalin; maar vroeger van beiderlei geslacht.
"Later: „bezield".— ^Thans pluk ken. — <De Grick-
sche stiooin. — »Het Grieksche lustdal in Thessalié.
\'Thans naar.— :Strenglen. - 3Koning Karel I, bij
zijne komst tot den troon in 1626, door Rcael, als gezant
van den Staat, begroet. — 4Zie boven, blz. 1541, aant. u.
-ocr page 246-
TEGEN HET VERGIFT DER GEEST-DRIJVERS.
230
De Razcrnijcn voort, die onlangs\' uitgelaten
Met fakkels, moederuaakt, vervulden merkt en straten,
Eu Kristus wordt een klucht, daar ieder van gelooft
Al wat hem schiet en maalt, in \'t los en breinloos hoofd;
Zuo staan de Tempels leeg, en niemaud van de leken
Den Bijbel geeft gehoor, maar acht het zoudaagsch preęken
Voor enkel letterwerk, en prijst den predikant,
Deu wonderbaren Geest, geboren in \'t verstand;
Is wijzer als die geen, w elke, in Gods naam, voor henen,
Als lichten ouder Joóu en Heidenen, verschenen,
Bevestigden hun leer tu ampt door \'t perkement,
Waarin des Hemels wil met letters was geprent,
En porden iedereen aanduehtelijk te letten,
Niet op een spook des Geests, maar op beschreven wetten,
Eu uit der Priestren mond, op pene van deu ban,
Te leeren Mozes\' last, te smaken Hemelsch Mann\',
Verboden streng en scherp der zielen dorst te laven
Uit putten, die \'t vernuft verdicht had en gegraven.
Zoo die Gods aanschijn zag, ons tot Gods woord vermaant,
Dat bezigt als zijn zwaard; hoc ijdel, en verwaand
Is hij, die dompen wil zoo Goddelijke lampen,
Eu dwalen iu een nacht vol nevelen en dampen,
Gestegen iu een hoofd, dat altijd suft en waalt3,
Eu daar de blinde waan slechts doode beelden maalt,
En oordeelt geest en God al wat \'t gepeins verwilderd3
Begrijpt in \'t bekkeneel4, en zich voor oogeu schildert,
Als een krankzinnig mensch, die zijn gedachten pijnt5,
En raast, en slaat geluid op al wat hem verschijnt.
Nog kan dit zotte volk zijn moedwil niet bedwingen,
Maar berst tot schelden uit, en oordeelt poppe-diugeu
Den waren Godes-dienst, Gods woorden zonder kracht,
Eu letters zouder ziel, een donker Helsehe gracht",
Den stoel van Lucifer, een deur van ketterijen,
En baant alzoo den pad tot duizend razernijen.
Die redelijker schijut, treedt wat bedekter voort,
Acht eigentlijk Schrifts zin niet voor \'twaraehtig woord,
Maar een getuigenis van \'t eeuwig woord daar boven,
\'t Welk de Gezalfden7 is, dien alle tougen loven;
Ja, draaft hierop zoo hoog, dat, wie zulks niet bestemt8,
Is Nicodeinus\' maat9, en blijft van \'t licht vervremd, (gen,
Heeft Swinckveld10 nooit gesmaakt, die hooger was geste-
En hoorde een stem des troost langs ougemeene wegen.
Dus vecht hij met zijn schim wat dertel en wat trotsch,
Want wie ontkent Gods woord te zijn de zone Gods,
Die \'s Vaders wil verklaart, en uit zijn schoot komt dalen,
En leert, hoe God door hem laat zijn genade stralen
Op \'t incnschelijk g.slaeht? maar d.arom niet te min
Eu laat het heilig boek, of liever Godes zin,
Door letters uitgedrukt, ni-.t na Gods woord te wezen.
\'t Zij of wij \'s lleer.u wil dan iu den Bijbel lezeu,
01\' hooreu Kristus zelf, of die hij tot ons zendt,
Het is een zelve Woord, en \'t wordt er voor gekend,
Dat op verscheiden wijz\' hij ieder laat betuigen,
Bij monde of bij schrift, om \'t zondig" hert te buigen
Tot zijn gehoorzaamheid. Dit Woord dan inderdaad
Gel\'jk een hamer is, die rotsen stukkeu sUat;
Ja, een tweesnijdend zwaard, een kracht Gods, en een
leering,
Waardoor hij kiachtig werkt gcmoed- en ziel-bekcering,
\'t Zaad, dat ons wederbaart, een levendige spijs,
Een licht op Davids pad, een Kristen paradijs;
\'t Zij, dat in \'t geurig Oost, daar \'s lichts gebraden uren
Gaar kokeu \'t riekend kruid, uw beerschend hart ontlook;
\'t Zij dat gij, ondtr \'t Britsch en Hollandsen waterspook,
Recht op den vorst van \'t West gingt onze vloten sturen,
En zoudt hem \'t oorloog \'t huis, en deed zij n grootsighcid
Verschrikken voor den leeuw, die in de rozen weidt,
Voor deze Eenhorens\', die zich mengen in \'t Oranje;
Dies overwelkoin gij op Charles\' kroning zijt.
Daar \'t koninklijke zwaard u d\' eersten ridder wijdt,
Die \'t vaderland verplichtte en \'t rijk, van Groot Britanje.
TEGEN HET VEEGIFT DER GEEST-DEIJVERS,
TOT VEKDEDIGINGE VAN
Gods beschreven Woord3.
Gods Woord gegoten wordt in allerhande vormen
Van \'t wispelturig brein, een Kristen3 door veel stormen
Beproefd en afgemat; na \'t ecu volgt \'t ander wee.
De waarheid als een rots, in \'s werelds wilde zee,
De woeste baren stuit der zinnen, die oneven4
Steeds worden van den wind der lecringen gedreven.
\'t Vernuft5 rust nimmermeer, maar in verandring leeft,
En nog op deze tijd Geestdrijvers voedsel geeft;
Een schadelijke pest, voor lang van d\' oude vaders"
Gepleisterd, en geheeld, door hun geschreven bladers;
Nu weder van den Rijn na deze kust gewaaid,
Gekoesterd en gekweekt, en ijverig gezaaid
Van menscheu zonder geest, van Droomers en Profeten,
Van Zienders, met den geest der dwalingen bezeten,
Tot land, en ziel-bederf; vermits \'s Geestdrijvers vier
Verteert de aanzienlijkheid7 van het gewijd papier8,
Als hij in twijfel trekt, en listig zoekt te planten,
Dat niemand, als Gods woord, \'t geschrift van Gods gezan-
Omhclzen zal, maar eer den Geest die heinilijk blaast, (ten
Eu \'t Kristbetrouwend hert met zeldzame inspraak aasi9.
Opdat does logentaal bet10 waarheid zoude schijnen,
Leent hij getuigenis van Epieurus\' zwijnen,
En smaalt op \'t heilig boek, en raadt ons op den leest
Te gehoeven van een drift" en innerlijken Geest;
Waar door noodzakelijk, die drinkt uit dezen beker,
Zijn vastigheid verliest, en tuimelt gauts onzeker;
Gelijk een droukebol, verzopen in den wijn,
Waant, dat de Wereld draait, om dat zijn hersens zijn
Bestoven van den most, of als een kiel, van vlagen
En buyen overheei d, als \'t roer is afg slagen,
Op Gods genade drijft, of, als een wandelgast,
Die zijnen leidsman derft, den weg zoekt bij den tast; (len,
Want maakt men \'s Ileereu woord elks menschelijkeinval-
Zoo is het veelderlei, zoo raakt \'t verstand1"\' aan\'t mallen,
Zoo krijgt de dwaling kracht, die vocrmauls was onnut,
Zoo breekt de Duivel Jos, zoo komen uit dien put
\'Die uit het Engclschc wapen. — sNaar aanleiding van
\'t kerkrumoer onder de Amsterdamsche Mennonieten,
door deu zoogenoemden R a e g b e z e in, om z o m m i g e
Menu. schuren te reinigen va n de 8pi n n ew eb-
bensen grollen cenigerGcestdr ij veren, enz ,
(van den Amsterd. leeranr Nittert Obbes) in 1625 en 1626
verwekt; waarover zie Schijns Gcach. der Mcnn. II,
bl. 4\'JO en 111, bl. 92 en v.v. - Blijkens dit strafdicht
koos Vondel de partij van den Raugveger tegenover zijn
meer rechtzinnige geloofsvenvanteu, en den anders (zie
boven, bl. 16\')) door hein zoogevierden Hans de Rics. —
3Versta: wordt. — \'onzeker, onrustig. — 6De
geest. — 6kcrkvaders. — \'aanzien, gezag. —
«H. Schrift. — \'voedt. — \'°ineer. — "aandrift.
1!In latere uitgaven wclluidcnder: „het hoofd".
\'Wel te weten, een kleine honderdjaar vroeger, in 1535
bij \'t Herdoop, rs-rumoer. —3draait. - 3vcr wilderd
brein. — 4Miu gelukkig voor hoofd. — 5moeite
aandoet, wringt.—\'Voor groef, kuil.— "Later:
„Den rijk gezalfden Zoon". — "beaamt, b ijs te int. -
9D. i. voorstander van den letter. De R a a g b e z e m was
\'t eerst op naam van „Nicodemus, letterknecht van Uit-
Geest" uitgegeven. — \'"De bekende geloofsdweeper Cas-
par von Schwcnckfeldt. — "Later: „harde".
-ocr page 247-
28]
OP DE WAAG-SCIIAAL VAN HOLLAND. 01» DE VANZEN VAN MORANDT. ENZ.
Een bron, die overloopt\' van geestelijke gaven;
Wat meerder het vermag als \'t ruigste slechts beschaven2,
Gelijk een timmerman bereidt een vlak panncel
En effent, om dt ven» t\' ontfangen van \'t pinccel.
De dichter der Hebreen roemt ander»3 in zij» dichten,
En leert, dat Oodes Wet onze oogen kan verlichten4,
Den dwazen levert wjjs\', en in bcnaauwdheids graf
Vertroost het bang gemoed6, \'t Is kouings schat of staf;
Wij willen met die stal ons op den weg begeven,
En wandelen getroost na \'t altijd-dureud leven,
En schouwen\' Swinckvclds geest, die van zijn droomen
En in \'t onzeker tast, Cn vecht" als in de locht.9 (pocht,
BEDE AAN DE OPPERVIJANDEN\'
VAN DE
Voorstanders der Vrijheid tot Leiden.
Gewetens-beulen, die vermomd in rechters rokken,
D\'eenvoude Godsdienst plaagt niet moord-geweerenstok-
En, tegens eed en eer, uw grijze keuren scheurt, (ken,
Daar \'t burgerhei] om schreit, en \'t vaderland om treurt; -
H.m op van zielc-dwaug, bij glimp van staats-decréten,
Daar zijn geen zegels aan, de letters zijn versleten.
Doorleest uw handvcstboek (of houdt het Baarsdorp2
vast\':)
Er. ziet, of \'t drukken3 ook den burger-vndren past;
Ay, staakt uw wreed besluit, spoelt al\' uw bloedge handen,
Hoe, zullen vaders hier haar eigen stad verbranden?
En pleuren met de voet dat kostelijke pand,
Hetoorloogs-aspu.it4, en de schat van Nederland?
Bedaart, bedaart u, \'k bid\'s, en laat die gruwleu varen,
Paap Henriks9 tonge zal uw kussens wel bewaren;
Vergunt uw mede-Krist vrij ocfuiiig van \'t geloof,
En schenkt het burger-bloed den krijgslięn niet te roof.
Gods zuivre vinger trekt de schubben voor uw oogcn-
Ziet daar het sehijn-recht, uu \'t de grijns isafgetogen.
Betast \'t gedrocht ter clceg; \'t is zielen tyrannij,
Gesmeed op \'t ambeeld van de kerklijk\' heerschappij;
De minste tcekeus doen dres vuile prije\'\' stinken,
Dat ze ieder ruikt; ey, ziet die purpre7 tabbaarts blinken!
De doemklok werds verstomd, \'s gcrechts roč breekt in
tweęn,
En\'t Kristdom roept al-om: „de bloedraad valt daar
(heen I
WATER-BEL OF VERSIERD9 GERUCHT.
Mobilitate viget10.
Het likken der bccrinnc-tong
Bootseert" allengs\'t wanschapen jong,
Den hals, en achterlijf, eu hoofd,
En poolen; eer men \'t naauw gelooft
Ontdekt zich \'t oor, dan bek en snuit,
Dan puilen bei zijn oogen uit;
Zoo krijgt datongcstiltig vleisch
Ten leste zijn gedaante en eisch,
En zoo men \'t aanzie, heen en wcęr\'-,
Het zwijmt zijn moeder: \'t is een beer.
Zoo krijgt dit dier zijn eigen naam,
Maar anders zweet13 de logen-faani,
Die van een water-gal, vau niet,
\'t Wanschapen giet en weer htrgiet
Van \'t een in \'t ander horsen-vat;
Van eiken blaaskaak houdt het wat,
In \'t einde rijst het hoog en snel,
En wordt een bijstre water-bel.
Gezwullen van vergalde zucht,
Bekorende een geheele vlucht
Van suaterbekkeu met geschreeuw;
De Snip eu Aakster, Meeuw en Spreeuw,
En bonte Kraai, een zot geraas,
Die pikken op dat ijdel aas,
OP DE WAAG-SCHAAL VAN HOLLAND.
Gommar en Armijn te Hoof
Dongen om het recht geloof.
Ieders ingtbracht bescheid
In de Waag-schaal wordt geleid.
Doctor Goimuar, arme knecht,
Had het metten eersten slecht,
Mits den schranderen Armijn,
Tegen Bezam en Calvijn,
Lelt den rok van d\' Advocaat10,
En de kussens van den Kaad,
En het brein, dat geensins scheen
IJdel van gezonde reen,
Brieven, die vermeldden plat"
\'t Heilig recht van elke stad.
Gommar zag vast hier en gins,
Tot zoo lfng mijn Heer de Prins12
Gommars zijd\', die boven hing,
Troostte met zijn stale kling,
Die zoo zwaar was van gewicht,
Dat al \'t ander viel te licht.
Doen aanbad elk Gommars pop,
En Armijn, die kreeg de schop.
OP DE VARZEN VAN MORANDT,
LATIJNSriI SCHOOLMEESTER VAN DE OVDK ZIJDE
T\' AMSTERDAM13.
Moraudt verstikte van de veesten14;
De jongens veesten wierden geesten,
Die geesten wierden rijm en vaars,
Die vaarzen ruiken na den aars;
Dat jongens geesten veesten rijmen,
Is \'t tegen gift, om niet te zwijmen
In pestileutiale lucht,
Daar Bestje Gommcrs staügs in zucht.
Die nu zijn lijf wil wezen zeker,
Die haal\' Morandt, den veest-Aptheker.
•Later: „overvloeit". — -Latcr: „Vermag wat meer-
der als het ruigste te beschaven". — 3Later: „draaft
hooger". — 4Verg. Psalm 19, boven bladz. 152b. —
\'Later: „wijsheid leert". •— "Later: „De droeve ziel
vertroost". — "Later: „schuwen". - sLater: „schermt".
\'In geheel dit vers komt Vondels overhelling tot een ge-
zagsgeloof, die hem later in de K. Katholieke kerk bracht,
reeds kennelijk aan den dag. — \'"Oldenbarnevelt. —
\'•kortweg. — 12Piins Maurits, als voorstander der
Contra-remonstranten. — 13\\Vaarscliijulijk een schimp-
diehter dir andere partij, maar die Vondel tot niet veel
uitstekends bezield heeft. — "In \'t school lokaal. - Een
niet minder amakelooxen weerklank op zijn vers, 20 jaar
later gerijmd, zie des belust bij Van Leimep V, N a 1. bl. 0.
\'De te Leiden steeds nog werkzame Contra-Uemon-
strantsehc partij. — "Hevige Ciutrn-Keinoustraut, uit het
bekende Leidsehe regeeringsgeslaeht. - \'Nam. verdr uk-
ken. — 4Auders spil. — 5De gewezen monnik Hcndr.
Fnbricius. — \'\'kreng; zie vroeger. — "Voor bloed-
roode. — "wordt. — \'verzonnen. — 10D. i. \'t
leeft door beweging. — "vormt, fatsoeneert.—
12rondom, vau alle kauten.- 13zwo egt, ar beidt.
-ocr page 248-
232
ROMMELPOT VAN \'T HANEKOT.
Tot dat het berst aan lucht en wind.
Een ieder zich bedrogen vindt,
En slaakt dat misselijk icschnl;
Doch al dit spel heeft ook een val1:
Het strekt een Vastenavond-grijns1,
Gespikkeld nut wat logi nsehijns,
Geverfd, besmeerd, vernist, verguld
Met kwijl, dat baard en knevel krult.
De Logen-faam aldus begekt,
Ontduikt den heldren dag, en trekt
Haar langen staart van achter in;
Zij vaart na 1\'luto\'s hof-gezin,
En ruimt onz\' lucht met wind en stank.
O Logen-faam I o, valsche klank I
Hoc leidt gij elk bij d\' ooren om.
De Logen schreeuwt zi(h zelve stom.
Oogentroost1 had gien behagen
In broer Koppens murgc-zank1:
„Broeders!" riep hij „ik word krank;
Ach! jij zelt het jou beklagen,
Zoo broer Koppen, mit zijn kL,k,
Luyen blijft op ongzc stokl"
VI.
Oogentroost die huilde tranen;
Was het niet een zotte gril
Van die malle krokodrilf
Maar \'t en holp niet; alle hanen,
Alle boeren, met heur stem,
Kroonden Koppen, en \'t had klem.
VII.
Broeder Koppen, trouwe wachter,
Kraaide eer de zonne blonk,
Dat het deur de venen klonk;
Alle kraavers lagen achter,
Elk die scheen in \'t kraayen schor;
Doen begon er een geknor.
VIII,
\'t Haantje Dikkop van de Maze3,
Lest estierd na Gravezangd4,
Huilebalk in Amsterlangd5,
Scheidde": „ben ik dan een dwaze
Stoknar in het Hancveld,
Dat mijn poortklok niet en geldt?"
IX.
„Durf ik kranyen op een Keunink7,
Op de haan, die zit in top
Mit een kroontjenop zen kop,
In zijn grootehnueweuniug;
Ba! wat meenje, goeye lięn!
Dat ik Koppen zei ontzien?"
X.
„Ik zei Koppen moeite brouwen,
En zijn ongenaaide rok
Scheuren in het hoenderhok.
\'k Zei hem veur een ketter schouwen;
\'k Lijd niet, bij mijn reuzelsmout8!
Dat zijn strongt verkeert in goud!"
XI.
„Fiat! riep \'t knlkoensche Haantje\',
Dat zoo bloost om zijne kam,
En de jongens na de Dam
Op leert trekken, met een vaantje,
Of na \'t brouwers Haantje10, dat
Hem bestoven zag van \'t nat.
XII.
Het geviel dat graanwc Geuzen11
Wonnen thuis te Monkelbaau12,
Daar heer Hopman Zwart13 vooraan
ROMMELPOT1
VAN \'T
HANEKOT4.
Om te kaauwc veur bagijnckoek
En te neuriën lijk llaugsje-llangebroek5.
Opl wel op, mijn zoete Martcn"!
Helpt mij neuriën, zuiver knecht7!
Wangt" jij kraakt de neutjes recht,
En ik keu ongs\' Hanc-parten8;
Deunt met mij, hoe haat en nijd
Koppens9 vromigheid verbijt.
II.
Koppen korts kwam uit de Kempen10,
Veur de Spanjers hier evlueht,
Doen hij dorpen en gehucht,
En het bocrevolk zag dempen11,
Doen de krijg het land liep af,
En aan Koppen paspoort gaf.
III.
Alle hanen die ontvingen
Broeder Koppen in het veen
Broederlijk; en, zoo het scheen,
Waren \'t wongder zoete dingen,
Maar het zuurde haast iu \'t vat;
Duren is een mooye stad I
IV.
\'t Was: „laat Koppen mit ongs waken
En te boom12 gaan binnen \'t hek,
Als een spcelnoot zongdcr vlek;
Koppen slangen kent en diaken,
En hij kraaide, vroeg en spil,
Op de toren van Breda."
•De (oogcn-)Dr. Karcl Lencrtsz, in de Krokodil, een
hevig Contra-Remonstrant. — sm o r g e n z a u g. — 3De
heftige Adriaan Jorisz. Smout, die vroeger hulpprediker
te Rotterdam geweest was. — 4Om zijn heftigheid, in \'t
jaar 1(514 door de Staten van Holland. — \'Sedert 1020.
"Voor schold. — ;Dic van Frankrijk, wegens den oorlog
door Richelieu tegen La Roebelle nauvaard. — "Klank-
speling op zijn toenaam. — \'JJac. Trigland (om zijn rooye
kleur en geestelijke trots). — 10Dc brouwerij de Haan. —
"Contra-Remonstranten uit het graauw.— ••\'tHuis bij
de Montalbaantcrcn.wanr de Remonstranten vergaderden.
\'3Contra-l{pm. kapitein in diei st der W. I. Compagnie.
•doel (gelijk men omgekeerd nog spreekt van iets dat
geen val heeft).— ^vermomming. — 3Vastcn-
avondsdeun (bij de Rommelpot). - •\'Der kerkelijke
hanen namelijk. — \'Straatdeuntjcn. — "De bockver-
kooper M. Jausz. Brandt in den Gereformeerden
Bijbel, aan de Nieuwe kerk, en uitgever der Contra-
Re monstrantschc hecren, dien Vondel, ondeugend genoeg,
de uitgave toeschreef. — \'Naar \'t plat Amsterdamsen. —
"hanen-streken. — 9De gematigde predikant Cornelis
Hanekop. — \'"Hij was voor een jaar uit het, door Spinola
veroverde, Breda gekomen. — "Rijmshalve voor ver-
drukken. — \'*op stok.
-ocr page 249-
ROMMELPOT VAN T HANEKOT.
233
Trok, met sinte Stevens reuzeu\';
Doen de Damhccr\'-\', wel cmand,
Schoot twee dieven in het zand.
XIII.
Doe kreet Trompmon3: „bij mijn trompen,
Bij mijn fluiten! dat gnat wel;
Wat! uu is \'t ewonnen spel,
Nu de graauwc Geuzen pompen,
En met giestig overleg
Trekken over markt en breg41"
XIV.
Korteboef1\' die zat en lachten,
Km hij hield /iju buikje vast;
Wel, hoc duukje van die kwast?
Kroont zijn muts mit haneschachten,
Zet die moęr-plaag, felle beul,
Op een bok o! ezels veul.
XV.
Maar het werk en bleef niet steken
Met het afgebroken huis,
Wangt, kijkl Is\'rels bok-gespuis0,
Zocht (ďods martelaars te wreken,
Sleepte \'t lijf veur \'s Ileeren7 deur,
En las hok plakkaten\'\' veur.
XVI.
Een gekwetste werd edrageu
In het gasthuis van zijn broers;
\'t Veen was vol gekockeloers,
\'t Hok niet auders deę als klagen,
Troost en wisse zaligheid
Was de zieke toe czeid.
XVII.
Al de hanen luide baarden9,
Dat hij was eeu moordenaar,
Die hem teugen Kristi schaar
Had cstcld, init roers en zwaarden,
Die onnoozel bloed vergoot,
Dat hethanehok verdroot.
XVIII.
Ja, zij kreten: „door onz\' sporten
Steken duizend heure kop,
En verzafln mit gorst de krop;
Wil nu iemand ougs verkorten,
Wdchtjc veur \'t geloovig schuim,
Die het hok heit10 op zijn duim.
XIX.
Haantje Klopper" kreet op Koppen,
Ook cbeten als de rest:
„Klopt die ketter uit het nest 1
Wie wil mit die morsvuil soppen?
Hij mag pikken langs het veld,
Die op onze krijgstucht scheldt!"
XX.
Koppen liet dat onbezegeld
Niet alleen, maar kraaide stijf\':
„O, onkristelijk bedrijf!
Boosheid, schelmsch en ongeregeld,
Lijdt men dat in (leuze wijk?
Nooit en zag ik dicrgelijk!"
XXI.
Koppen \'t graauw kreeg tot bedaren,
Elk toehoorder merken mocht\',
Dathuisplongdren nieten docht\';
Waarom zij gehoorzaam waren
Koppen, zelden kraavens moę,
En zijn gunst nam dxaglijks toe.
XXII.
Haan Kalkoen dit kreet, vol tooren:
,,\'k Zou jou met mijn pennen slaan,
Datje dcuzc vreemde Haan,
Deuzc nuwelink4 gaat hooren,
En jou ouwe kraayers vliedt,
Liet ik \'t om jou zwakheid niet!"
XXIII.
Malkus5 kwam ook aneloopen:
„Lombertsch" hanen, kreet hij, waakt!
Ziet, wie \'t spul te grabbel maakt";
Koppen wint zoo grootc hoopeu,
\'t Is edaar, zoo jij, by-gut!
Koppens toeloop niet en schat8."
XXIV.
„Stoot dir liasiliscus buiten,
Smoort hem iu zijn eigcu gift,
Maakt hem zwart bij mond en schrift;
I\'ast het hok wel dicht te sluiten,
Wangt hij maakt de vechters flaauw,
En het moedig Gcuze-graauw."
XXV.
\'t Malle ventje9 dat zei: „amen!
Broeders, dat geschięl \'t is tijd,
Dat men Koppens kam afbijt;
Kot en spant met kracht te zninen,
Eiken Haan op Koppen pikk\',
Dat hij \'t kraayeu laat van schrik!"
XXVi.
\'t Was: „ga voort, geveinsde ketter!
Pakt jou voort, jij toovenaar,
Altijd taai, en zelden gaar!
Kristen zongdcr giest en letter,
Wije deur en ruime poort,
Zielverleycr! pakt jou voort!"
XXVII.
Koppen kon niet lange duren
lu de bijtebaiiwc kouw ;
Hier een steek, en daar een douw,
Koppen most het duur bezuren;
Arme Koppen die most gaan,
Uit \'epikt van elke haan!
\'De met stcenen gewapende hoop. — ;Dc Majoor Ni-
culaas Hasselaar, door de stedelijke regering met mau-
schap gezonden. — »De bekende Remonstrant Siinon
Verdoes, in de vergulde Tromp. — 4Voor brug. — 5De
stedelijke Secretaris Boudcwijn Kortenhoef. — "Het Con-
tra-Rcinonstrautsclie gepeupel (als dat zich voor \'t uit-
verkoren volk uitgaf). — 7Mct name die der burgemecs-
ters Van Ncck en De Vlaming. «Kerkelijke besluiten,
\'tienden. — \'"Pint voor heeft. — "De Contra-Hem.
predikant Cloppcnbnrg.
VO.NUIX i
\'krachtig. — \'-kon. — Mengde. — 4aieuwc-
ling.— \'De Contra-Hem. Warner Ernst van Bassen,
die éen-oorige aarden potten en pannen verkocht, en daai-
om Malehus heet. — "Edele; zie boven, bladz. 78,
aant. 5. •— "in de war brengt. - "tegengaat,
stremt — \'Schirapnanm van den Contra-Remonstrant
Jan Willem*/. UogBelt.
" W
-ocr page 250-
ROMMELPOT VAN \'T IIAKEKOT. SPROOKJE VAN HEINTJE DE VOS.
234
Ben jij huppels, ik ben springks,
Zoo jij dwars drijft, ik drijf slinks.
XXXVI.
Heintje\' I betert ook jou wegen,
Of jij krijgt al meę cen beurt,
Elk is op de schalk esteurd;
Vos ! langt- Koppen jouwen zegen,
Dat hij weęran3 ga te boom,
Eu veur niemends pikken schroom\'.
XXXVII.
Malle vent ik kwijt mag schellen,
Want hij zei, van angst bekakt,
In een ziepton\' dicht epakt,
Zijnen brootkurf scheep bestellen,
En, met \'t ierstc schip van hier,
Lubbert hitten tot Algicr5.
XXXVIII.
Hanenl kakel ik te woordrijk?
Is hier ergent wat emist?
Denkt, dit malt ecu kamerist6
In het rederijkers Noordwijk,
Of de kamer van Schiedam,
Om het hok te maken tam.
XXXIX.
Veur een slot dan, gasthuis-Peter"!
Zoo ik vraag jou ouwe haan,
Als hij ziet dit gekspul aan:
„Maken \'t jonge hanen8 beter,
Als het ouwe hok\'\' veur heen\'r"
\'k Wed, hij \'t hoofd schudt, en kraait: „neen.\'
xxvm.
Nu zit Koppen uit csloteu
En eschotfcld uit het kot;
Vieitien\' hanen tot een spot,
linnen, die met sporen stooten;
Hanen, scherp van klaauw en bek,
Werveldraavers- binnen \'t hek.
XXIX.
Torenwachters11! wilt doch paayen
Koppens broeders, meer en meer,
Maakt, dat als zij Koppen weer
\'s Morgens lustig hooreu kraaven,
Elk een zing\', met blije toon:
„Kcunink Koppen spant de kroon!"
XXX.
Torenwachters! liert de grepen
Kennen van de hancwrok,
Want een krijter graait in \'t hok,
Dat men jou wel licht zou schepen
In een lichter algelijk4,
Eu opzetten au de dijk.
XXXI.
Ja, het moérhok, om te banen
Ruimer weg tot Hiërarch)6,
Steekt bedekt na hokvoogdv,
Over vrije Frangsche hanen1\';
Maar die kraaven al, op Walsch:
„Bestcmoęr! jou kaart is valseh 1"
XXXII.
Toreuwachters! keunje lubben
Altemet een g< ile haan,
Zeper, \'t zei dan bet\'r gaan:
Slang vernuwt van zelf beur schubben,
Maar een haan vernuwt zijn zeen,
Als hij fraaitjes wordt beween.
XXXIII.
Waugt het aardje van die schalken,
]s te bijto", bits en fel,
In zijn vrome buurmans vel;
Over hem te huilebalken,
Uie bij straf mit sporen botst,
Die bij martelt, nijpt, en trotst.
XXXIV.
Martc-broęr mij dit hulp zingen,
Marten, Heeroma venster-aap",
Die staag ruikt aan \'t haantje paap\',
En op Karhcers\'" trom kan springen;
Marten, die liet al gelooft,
En de spijker raakt oji \'t hoofd.
XXXV.
Wil elk haan opheeren kraaven,
Lijdt dan, dat mijn rommelpot
Deunt en speult van \'t hanekot;
Keun jij beitien", ik kan draayeu1",
SPROOKJE VAN REINTJE DE VOS.
Ol\' DE W1JZ.K VAN AKKNT 1\'IETKK ÜMSKK10.
Gemaakt om op de brug te zingen,
Al zouwcr Keintjc uit zijn vel om springen.
Nou iens vau \'t looze Rcintje
Gezongen, dat het klinkt,
Daar Kikkertje" en Heintje"
De wellekoinst op drinkt,
Nou dat schalkc diefje stinkt1*;
Hoc is \'t benard!
Hoe hangt zijn start!
Nou zijn pooteu zijn verminkt19.
De vrije Anistelhoereu
Die hadden ienne" hen,
Daar zij zoo w cl bij voeren,
Als ik gien angder ken,
Mit icn kakelbonte pen".
Dees leg-hen, ziet,
\'s Langds welvaart biet.
Dat de Duivel .\'t Vosje schenn\'.
\'De 14 Amst. predikanten van toen.— \'-\'Dc ur- si ui-
ter s en -wa rh ter s. - :\'DcStads-ovcrheid.- 4allcn te
gel ijk; gelijk de Katb. geestelijken in 1578. — ;,gcestc-
lijken dwang. —\'De Waalschepredikanten. — \'Voor
bijten. — "Zinspeling oji Brandt*apen-voornaam (Mar-
ten) en zijne betrekking tot de geestelijke hoeren. —
"geestelijke haantjes. — \'"Do m i n e e\'s (\'t Hoogd.
Pfnrrherr). "buitelen, kunsten maken. —
"met den Rommi 1 pot.
\'De oud-burgemecstcr cu rechter van Oldenbarnevelt,
Reinier Pauw; verg. voorts het volg. gedicht. - "geelt.
3wręr-aan, op nieuw. •— \'Hij was zeepzieder. —
-AIs gesnedene ouder de Mooren dienen. — 6Rcde-
rijker. — \'Het Sint Pietersbeeld bij deGriniinencsscsluis.
"De Hervormde geestelijken. — \'JDe Katholieke van
vroeger. - \'"Een lied vau Bredcro. - "Duivels-toenainen.
"Nu hij zijn, in 1624 niet herkozen,glans: n invloed kwijt
is. - "Plat Ainsterdanisch, voor ecue. - l4Voor veer.
-ocr page 251-
SPROOKJE VAN HEINTJE DE VOS. VEROVERING VAX OROI,.
Deel hen li i alle dagen
Zoo ien Gkaehen gouwen ei;
Het was gicn tijd van klagen;
Zoo lang als \'t beestje iet
Was het kennis in de wei;
De rijke boer
Uit melken voer;
\'t Was al boter, room, en klei.
Maar \'t lekker vossemuiltjc,
Op hoendervleiseh belust,
Kwam kruipen uit zijn kuiltje,
Bij d\' Amsterlandgselic kust,
Daar de boerman zat gerust.
„Wel," zei bij, „langst11
Hebt vrees noch augst:
Heintjes deugd is jou bewust."
„Wat maak jij mit dit prijtje2?
Licht brengt ze \'t langd vol pest j
Die vuile meer bi schijtje
(\'t Is jammer) \'t reine nest!
Geef de broetsche teef de rest3;
Ik weet ien aar,"
Zei Reintje vaar,
„En die dient jou alderbest."
De ncske koetjes herder
Docht voort: „dat is niet bcusl"
Die kinkel zag niet verder,
Niet verder as zijn neus:
Hij docht: „Heintje-vaar is Geus."
„Ja," docht de Vos,
„ Nou bin je los4;
Wangt je weet niet van de leus."
De Vos greep \'t iele5 beesjc,
En vatten \'t bij de keel,
Eu scheurde \'t lekker vleesjc,
En gaf aan elk ien deel
Van zijn vosjes evenveel,
En leefde lui;
De boer dronk hui6,
Wangt noom" Heintje was te eęl.
Maar doe de boeren misten
De dagelij ksche rent,
Begon het dorp te twisten,
„Gantsch duizend sacrament!
Heintje \'t spit ind\' assclc went8;
Ougs hen is dood,
En \'t dorp lijdt nood;
Is het niet ien groot cleud?"
De boeren tegen weer knap9
Na Kuntjc, wild en ruw ;
Die zei: „kiest mij tot heerschap,
En mankt mijn zeun Baljuw,
Schout en Schepen op en nuw"1,
Ik zei jou voort
Voldoen mijn woord,
Wangt jij maakt mij ang" en schuw.\'
De boer zag uit zijn oogen,
Doe kende hij den guit;
Hij riep: „ik ben bedrogen!
Het komt op logeus uit;
Waar het ongs die schelm ckruid!
I.augds welvaart, och I
Had ik jou nogl
\'tlliele spul, dat is verbruidI"
Doe ging noom Reintje druipen,
Hij zag, de boer was dol.
Noom Reintje die ging sluipen,
Ging kruipen in zijn hol,
En zijn kop liep as ien tol;
En om gieu smart
Te voęn in \'t hart,
Dronk hij staag zijn buikje vol.
De boeren Reintje hitsten
De honden op het lijf,
Die Heintje vaar bcpisten,
Om \'t elcmentscli1 bedrijf.
Reintje klaagde \'t aan zijn wijf:
„Vaar, jij hebt schuld!
Lijdt met geduld,"
Zei zij, „al dit ongerijf!"
Jij hoeren! neemt exempel,
En wacht je voor den Vos,
En zit hem op zijn tempel3,
Eu jaagt den schalk in \'t boseh.
Is hij zwart:f of is hij ros,
Gelooft hem niet,
Die \'t dorp verried;
Stoot den dief zijn tanden los.
VEROVERING VAN GROL\',
Frederik Henrik, Prince van Oranje.
Deus nobis haec otia fecit.
(God schonk ons deze rust).
lilďiii,<li<-lil.
Filips had korts gedroomd, hij zou heel Holland dwingen
En Zeeland op een sprong; maar Henrik veel te gaauw,
En\'t minste niet verschrikt voor Spaanschctigerklaauw,
Bestond, met macht eu moed, de stad van Grol t\' omringen.
De posten inder ijl met deze tijding gingen (blaauw-5!"
Na Spanjen; d\' Avoudvorst riep eerst: „dat luid te
Maar zeker onderricht, bezweek hij en werd llaauw,
En sprak: „verlies ik Grol, adieu mijn Graafschap Lingen!"
Terwijl was Spinola, om geld belaan6, te hoof:
Hij leende \'t hier op borg, en daar op goed geloof,
Maar al vergeefs helaas! hij bleef een ijdel hoper;
Want doen Filippes zocht na Flippen7 in zijn ka»,
Bevond hij, dat zijn munt van stof veranderd wa»,
Het goud in lood verkeerd, het zilvergeld in koper.
\'vervloekte. — 2Auders tabernakel of bast. —
:\'Gelijk 1\'auw. — \'19 Aug. 1627, na cen beleg vun wei-
nige wekeu. —• \'onzinnig, ongelooflijk. Verg.
(met V. L.) \'t Fransche c out es bleus, en voorts ons
blaauw e bonen. — "bezorgd, verlegen. — \'Nam.
gouden.
I
!
\'knecht, kerel. — ;krcng. —• \'maak er een
eind aan. — \'prijs, binnen. — r,eęlc, edele. —
"Voor schrale melk. — 7Voor oom. — "brengt den
boel in de war. -
"Thans angstig.
\'ga au w, handig. - "op nieuw.
-ocr page 252-
VEROVERING VAN GROL.
286
En Gabor\', die een wijl \'t Bncquoysche loger-\' stuit,
Most Presburg, en op \'t lest gansch Ilougarijcn uit.
De vorsten vielen af, en zoenden \'s keizers tooren,
Elk zwoer bij Ferdiuaud: de Palts, die ging verloren I
De koning Kristiaau3 hiel \'t ros nog bij den toom,
En sloot Tilly4 <leu pas vau Elve en Wezerstroom.
Zelf Maurits zag zijn kroon ontluisterd van twee steden5;
Eu, zwectende6 om \'t ontzet van de een, was overleden,
Zijn broeder ruimende in de lang bekleede plaats,
Tot heil der burgcrije en eere des soldaats.
Orangic was verheugd met dezen nieuwen Hecrc,
En \'t vrije Nederland, op zijn gevelde spere
En uitgetoge kling, het hoofd beurde in de lucht,
En schepte nieuwen moed, in tegenspceds gerucht.
De princelijke vrucht des huwelijks\', eu \'t slechten
Der Oldeuzeelsche wal", na \'t kloek en manlijk vechten.
Zag \'t vaderland, vol hoops, gelijk ten voorspel aan,
Dat alles onder hem ten beste zou vergaan9.
\'t Was duister, eu het hof na \'t woelen overrompeld
Van vaak, gerust lag in vergetelheid gedompeld;
En vee en vogel zweeg iu \'t middeu van den nacht,
Door ccueu diepen slaap bttooverd en verkracht; -
Wanneer prins Henrik docht, dat voor zijn bedstee nader
En nader kwam de geest van w ijlen zijnen vader,
Met slependen gewade cu tabbert van satijn,
Van wezen en gebaar, juist in dien zclven schijn
Men vau hem tuigt, dat hij, na \'t jongste middageten1",
Vau zijneu disch opstond, en, zonder iets te weten
Vau lagen of bedrug, trad buiten zijne zaal.
                 (taal.
„Zoon!" sprak hij, „waarde zoon, verschrik uitt voor mijn
Ik ben uw vader zelf, \'k hen Welhcm, wiens gebeente
En aseh nog waakt om u, en over decs gemeente,
Schoon of wc u zijn ontrukt door een onrijpe dood;
Doen \'t woudeubloed besprengde, invotsttrs lieven schoot,
Uw teęre ounoozelheid, hitriiint nog gelukkig,
Dat haar begrijp \'t verlies niet kou bekennen drukkig".
Wat legt ge log en traag, verslenst, en slap van moed,
En drukt de pluimen11, zoon, die passen op deu hoed!
O zeide u ooit mijn faam, of leerde u mijn historie,
Dat ik dus heb geleid de grondvest onzer glorie,
Die zouder weerga bralt de gausehe wereld door?
Op, op dan in \'t geweer I en volg het heldeuspoor
Van keizren, haringen, van princen, en van graven,
Die alle uit ons geslacht steil na de starren draven.
Of sluit ge vrede met den wreedtn Avoudvurst?"
Zoo spreekt hij, eu rukt op vergramd zijn blootc borst,
En toont het gapen van een eeuwig blocnde wonde,
Eu dwijut voor \'t sluimeroog in \'t duister, voor de sponde.
Maar \'sprinten hevigheid gaf voort den slaap de schop;
Hij grijpt na \'s vaders schim, en vliegt vertooreud op,
Eu roept om wapenen, en dagvaart d\' oorloogsbende.
Zijn gemalin outwaakt, en \'t hof raakt overende:
j „Öch!"zeid\'ze, „lief, hoe is\'t? wat schiet" u in den droom?
Wat spook of u vervaart, die veilig Z\'jt va» schroom?"
Geen edelmoedig paard zich tweemaal en laat nopen,
Zoo doet geen heldcuhart, dat alles voor zich open
En niets gesloten ziet. Vergeefs wordt aangezocht
Door staten, hij die zelf belust is tot deu tocht,
Doch tot het Grolsch beleg wat traag is te bewegen,
j Die wikt eer dat hij waagt. Een sterke stal, gelegen
\'De Hongaarschc edele Bethlcm-Gabor. — :Dat vnn
Oostenrijk onder Buc(|iioy. — \'van Denemarken. — 4Do
welbekende Zuid-Nederlandsche edelman en Oostenrijk-
schc veldheer Johan Tserklaas, graaf van Tilly. - 5Lingen
, en Breda; zie HooftsBr ie ven II, bl. 16. — "v.erkzaa m
voor. -\'Willem II. -"Iu 1626,na de verovering door graaf
Ernst Caziniir. —"uitloopcn (gelijk men, omgekeerd,
nog zegt, dat het iemand slecht vergaan is). — \'"In
1584, vóór zijn sneven. — "het s martel ijk verlies
niet waardeeren kon; verg. voorts boven, blz. 24,
aant. \'. — "veeren. — "Voor geschiedt.
Aan do Vrije Nederlanden.
Toen C\'acus\', bcrggidrocht cu vcc- on menschcnschaker,
En boer in burgorplaag, en vier- en vonkenbiaker,
Voor Hercles\' voeten lag, verwonnen in zijn rots,
riep al het Tibervolk den zoon des Dondergods
Met lofzang te gomoct, en de Aveutijnsehe lauden
Hem eerden metautaar en plechtige offeranden,
Metbekre», fakklcn, en gewijden populier;
En prentten zijnen naam, dit Thebe maakt zoo lier,
Op goud en marinoi\' niet alleen, maar in een harte
Dat, vol erkentenis, den Heiland hunner smartc
Tot aan de starren droeg; maar wat voo: offerwijii
En eer bereidt uw ziel, gij volken, die den Rijn,
En Waal, en Uselstroom uwe akkeren ziet schuren9
Wat ecre reedt ge toe, met alle uw boudgebureu,
Voor Welhems dappren zoon, die heldre\' hcldenbaak,
Die \'t land niet heeft geveegd van ondier, reus, of draak,
Maar \'t landbedciflijk Grol van \'s dwingelands bezetting,
Die beek e n beemden, met de giftige besmetting
Haarsadems, t\' onbruik maakte,endoodlijk kwijnen deč,
Cp akkers en in steen, de meusehen en het vee.
Komt, hccrlijkhcęn2, verknocht met gravenband en mjter
in hartogschepterl komt, ik heffe, met mijn cyther,
Aldus de reven aan, en ga de scharen voor;
          (hoor:
Volgt hand aan hand, en geeft mijne oorloogsmaat ge-
Vcrovering van Grol,
DOOI!
FREDERIK HENRIK.
Ik zing den legertocht des princeu van Oranjen,
Die \'t heer van Spinola, en all\' de macht vau Spanjen
Met zijn slagorden! tartte, iu het bestoven veld,
En Dulckcir\'1 de stad Grol deed ruimen met geweld.
Gij, die van \'s Hemels troon de oorlogen hier om lege
Bestiert, en onzen held vereerde met de zege,
Daar al \'t vercenigd land uw heugen naam om looft,
En dankbaar lauwe! iert des overw inners hoofd; -
Gelei mijn zangheldiu, die goddelijk verbolgen,
Verrukt wordt, om den krijg iu \'t harrenas te volgen,
En oog in \'t zeil te slaan, voor \'t algemecne best,
Hierna den Bcrgschcu Graaf\', daarna d\' omringde vest.
En gij, ö Frederik ! die fier en trots te paarde
Voor Hollands vrijdom vecht, en ijvert met den zwaardc;
Eu \'t volk, dat hier geschoold krielt als ceu bijenzwarin,
Vcrdadigt5 door Gods kracht en uwen ij/.rcn arm;
Indien ge t\' eenger tijd, vau \'s lauds bekommeringen
Eu zorregen ontlast, mijn ruw gedicht hoort zingen;
Zoo oordeel heuseh vau hem, die, dooi\' uw deugd gewiukt",
Geen leidstar kent, als \'t licht dat op uw hclmtop blinkt.
De kause (sedert dat de Witte berg voor Prage
Verstrekte een trcurtoonecl van Bemens nederlaga\',
En dat de Beyervorst, uitvoerder van den nood,
Stads eene zijde won, doen de andre zijde vlood)
Scheen heel-cnd\'-al gekeerd; Je jongst gekroonde koning,
Werd balling, met den hoofdhsuidhavrcn zijner kroning:
\'Het oude Italiaansche beregedroebt der legende, dat
door Hercules verslagen werd. — \'-De Noord-Nedcrland-
I sche gewesten. — :1Matthijs Dulekcn, die in de vesting
l bevel voerde. — \'Graaf Hendrik vau deu Rug (zoon vau
den afgevallen graal\' Willem), die te vergeefs de stad had
zoeken te ontzetten. — 5(Even als bij Hooft) voor verdc-
digt. — °V\'oor gewenkt. — 7lu 1610, toen de l\'rotts-
tmitschc (winter-)koning van Bohemen, door het Katho-
lieke leger verslagen was.
-ocr page 253-
r.r,
VEROVERING VAN GROL.
Der vesten veiligheid vertrouwd is te behoeden,
Gelijk de walscherm grimt\' ten tijde van vermoeden2.
De Stadvoogd, wien de wacht en toezicht was belast,
Vol achterdenkens, had zijne oversten te gast,
En toefde3 ze zoo spa, dat rcę de starren daalden.
i De Rijnsehe museadel \'t brein geest gaf, daar ze smaalden
; Op Frederik, nog jong in land en krijgsbestier,
En die zich zengen zou kwam hij te in bij \'t vier.
Om bet op eer en eed ziju hopličn te doen denken,
DeedDulckeu fchuimeusvol den groeten roomer scheuken,
Die Becehus op zijn feest zou voegen4, daar de hand
Eens kunstenaars op had, met stift van diamant,
De wapenen gcsnečn van all\' de koninkrijken,
Daar in triomf Filips mede is gewoon te prijken:
Den schild van I\'ortugal, C\'astiljen, en Leon,
Sicil jen, Mureia, Granade, en Arragon,
Met d\' overige praal: „Spitsbroeders, wien de walleu"
(Zoo spreekt hij, ongedekt; zij luisiren met hun allen)
„Vertrouwd zijn, die weleer graaf Mam its niet en kon
i Verovren, doen ziju moed bezweek voor Mondragon,
Nog eens voor Spinola; ik maan uw dapperheden
\' Tot kwijting uwer trouw, want \'t leit mij op de leden,
Dat Hollands leeuw ons dreigt!" Zij morden met den mond,
Eu wachtten \'t rustig elk voor zich, wanneer terstond
De Faam hun tijding brengt, op \'t gieren harer pennen,
Hoe Staten-ruiters vast de stad met kracht berennen.
! De maaltijd is gesteurd, meu scheidt \'er, en elk past
Te volgen, \'tgeeu hem wordt van hooger hand belast.
Doen nu hit morgenrood, met tooyen en blanketten
Ophelderend\', hun toout de vliegende kornttteu,
Eu dat de wachter niet dan krijg en oorlog kraait,
\'t Ontvouwen vendel fluks ter hooge vest afwaait;
De krijgsraad gaat belaan in arbeid, om met cerc
\'t Beleg te wedi rstaau, ten dienst van hunnen hcere. (paard,
Maar \'t volgzaam heer genaakt zoo ras niet \'t volk te
Of, op \'s veldheeren woord, zoo steekt de schup in d\' aard;
Men sterkt zich tegens ramp van binnen en van buiten,
Mm rijgt den ommekreits met schansen en reduiten;
Al \'t leger wfrdt in drie hoofdlegers afgesneen,
Meu sluit de omringde stad als met drie nieuwe steen.
De Veldheer, Maarschalk Ernst5, en d\' Amiraal der baren\'
Elk hunnen oord hier, op \'t zorgvuldigste, bewaren.
Gelijk de ervarenheid beschrijft7 den Kussens-beer,
Die, ziende te geinoet het strenge winterweer,
Niet sloft, maar, van den nood een schrander ovcrweger,
Bij tijde voorraad sleept van honig in ziju leger;
Zoo mede, op \'t overleg des 1\'rincen nimmer moe,
Voert Zutfeu, dag aan dag, hem allen nooddruft toe;
Het is er drok, de baan* die rookt van wagenwielcn,
Dus ziet men in dim herbst vemuftle\'" mieren krielen,
Die \'t versch geplondcrd guaan opleggen onder \'t dak;
Meu schroomt hier wind noch weer, noch regens ongemak,
Die hecle dagen druipt en \'tspcorverdrenkt door\'t lekken,
En \'t hijgend ros ten buik in \'t slik verbiedt te trekken.
De ruiters mijlen verre in \'t ronde maayen \'t voer,
Eu zegenen hun paard door \'t vloeken van den boer; (ten,
1 V/aar dolheids lemmer blinkt, daar inoet \'t ploegijzer roes-
De landman bouwt en zaait, de krijgslię komen \'t oesten".
Maar de Inquisicy barst, tenvijle dit gebeurt, (scheurt,
Met kracht ten afgrond uit, daar \'t aardrijk voor haar
\'t Wauschapenste gedrocht, geen Duivels uitgezouderd,
Gewekt door \'t grof geschut, daar Frederik meę dondert;
Zij komt in onzen nacht, uit de eeuwge duisternis
(\'t Haar rijst te berg, mij gruwt, zoo gruwelijk als ze is!)
Vijf «ren van <lc grens, op \'t vlak en ruime\', wien
Des vijands ruiters staan van allesius\' t\' ontzien;
Daar \'t zwaar en kostlijk3 valt oia voorraad te bekomen,
Daar nergens voordeel is van landweer of van stroomen;
Dies sluit4 hij \'t ougeraiin, te wagen onzen staat
Om \'t voordcel cener stad; zijn broeder kwam te baat,
Als hij ze dwong\'\', dat doen de Spanjaart had ie strijen
Met Eransehc dapperhcęn, en Turk in Hongarijen;
Nu heeft de vorst des Taags op ons het oog alleen.
Zelf Maurits aangepord vond onlangs zwarigheęn
In dees belegering, en streek hier over \'t oordeel,
Dat hij zijn erf Hredazou winnen met meer voordeel.
Nog6 kan zich Welhems zoou niet van gebeęu ontslaan,
Wie Grol tot scha gedijt, die houden \'er op aan,
Dat \'s vijaads krijgsvolk klaagt oproerig om betaling,
En \'t miauw Madril me r tijds behoeft tot ademhaling;
Dat, zoo het brengen dar7 de benden in het veld,
Elk muiten zal om \'t zeerst, om \'t achterstallig geld.
\'t Heeft schijn van reen, doch \'t kan de vorst niet heel ver-
In \'t overwegen, of de zaken av\'reehts sloegen (noegen
Tot kwetsing van het land; zij smeken even graag,
En smijten cndlijk hem gezeglijk over staag8.
Fluks slaat de trommel, men bevracht platboóinde ponten
En schepen met geschut, met krijgstuig, kruit en lonten;
Men prest de ruiterij en wagens overal,
En vloten zwanger van soldaten zonder tal.
Maas, IJsel, Waal, en Eek van witte zeilen krielen,
De Vlietgodiunen zijn verwonderd om de kielen
En \'t griinmclendc volk, en ondersrhoren\' \'t vlot,
Eu duwen \'ttrgens stroom, begunstigende \'t lot,
Dat hun1" te beurte viel, die voor de vrijheid strijen,
Eu witte vlieten, die geen zwarte Sponjaarts lijen.
Een schansc leit er op do droogte, \'s Gravenwaard"
Geheten, daar men om van alle rijen vaart:
Hier vloeit de Waal, en daar de Rijnstroom, neffens weiland
En akkers, en, gekloofd, bespoelt en schuurt het eiland,
Daar Burgerhart12 weleer, van koninklijken struik13,
Als hoofd van \'t eedgespan, voer \'t wettige gebruik
Des gouden vrijdoms, Rome in haren schild dorst varen,
Gesterkt met wapens, moed, en zoete en zoute baren.
Dees vesting strekt nu \'t hoofd, waarop, zoo woest en wild,
De Dwingeland van \'t West14 zijn dreigementen spilt,
En schuimbekt, knarsetandt, met poffen15, blazen, snorken,
Gelijk een everzwijn, \'twclk woedt op"\' boerevorken
Gansch ijdel en vergeefs; wanneer, \'t alom benard,
Den jongsten moordsteek krijgt, en voelt de dood in \'t hart.
Hier was \'t bestemde veld,daar \'s 1\'rineen macht verzaam-
Met allen nooddruft, die tot zoo ecu tocht betaamde, (de,
\'t Jaar neigde zich ten oogst, de korenaar die zwol.
Doen \'t leger langs Brcęvooi t trok schielijk op na Grol.
In Zutfens graaflijkheid is deze stad gelegen,
Door Neęrlauds oorlog in vermaardheid opgestegen;
Om haar gelegenheid van Karel17, de eer van Gent,
Wel eertijds waard geschat, voor uitheemsch dreigement
I Eu inbreuk, op de grens tot beukelaar te strekken.
He Slink aan d\' cenc zij gaat kruid en oever lekken,
En dobbelcert18 de graft; zes bollcw erken, hoog
En log van aarde, met een nimmer sluimrend\' oog,
\'Min gelukkig voor op de vlakte en in de ruimte.
-van alle kant, in alleu deel e. — 3Thans k o s t-
baar. — «besluit, acht. —5In 1597. — «Nochtans.
\'Oorspronkelijke vorm, later door \'t ongelukkige durft
verdrongeu; verg. nog ons dorst, en zie vroeger." "Voor
overstag, omver; halen hem eindelijk over. —
\'stutten, ondersteunen. — "Thans haar. — "An-
ders Schenkenschans (naar haar aanieggcr, dm bekenden
Veldoverste Maarten Schenk). - \'- Voor Claudius Civilis. -
1:lRijmshalvc voorstam. — "De Avondvorst van hoven,
\'^opsnijden (anders pochen). — "tegen.— \'7Keizcr
Karel V, in 1500 te Gent geboren. — \'"verdubbelt.
\'Door \'t geschut. — 2als de vijand verwacht wordt. —
•\'onthaalde; zie vroeger. — \'p assen. — sDc Friesche
Stadhouder Ernst (\'azimir van Nassau. — \'\'Maurits\' ua-
tuurlijke zoon, Willem van Nassau, Heer van de Lc!;. —
7v oor schrijft, noopt. - sVoor Russischen. - \'heer-
baan, weg, — \'"Thans vernuftige. — "oogsten.
-ocr page 254-
VEROVERING VAN GROL.
De vierde zuster van de doodsche Unzcrnijen\',
Die zwanger gaat van moord en snoodste sclielmerijeii,
Gifmengster, stokebrand, die strik en stroppen draait,
Bloed vrienden ophitst, krijg en vijandschappen za»it,
Onnoozlc brandmerkt, en verheerlijkt den verrader.
De zusters haten lnar; zelf Lucifer, de vader,
Dcgrimt ze van ter zij; op \'t bakkes1 kleeft een korst
Van etter en vuil bloed, de pruik is vuil bemorst
Van zwarte slangen, die vocht3 uitslaan en beschimmelen;
Men hoort ze biezen, en men ziet ze eislijk grimmelen;
Ken moorshuid, levend afgestroopt, haar middel kleedt,
Een wolfs- en bcre-klaauw drukt de aarde, waar ze treedt;
De vuisten-klaauwen zijn in bloed geverwd; zoo vat ze
Etn menschcnongeltoorts al brandend; zij bekladt ze,
Zij zweit ze gius en hier, het vet bedruipt het stof;
Onzinnig stapt ze zoo na Brussel, in het. Hof.
D\' Albnansehe Kardinaal Toledo4, min geslepen
Op \'t kerkelijk, maar het op wereldlijke grepen,
Hier droomde onrustig, dot, daar de avondster opklaart,
De goude en zilvcre eeuw in koper was veraard;
Dat Flippes, uitgeput door woekeraars en papen
En oorlogen, het goud, om geld benood\', most schrapen
Van zijnen schepterstok, i n \'t dierbaarst van de kroon
Te pande zetten, en met bedelschat zijn troon
In Neęrlaud stutten, daar hij ruiters noch soldaten
Mocht brinken11, tegens \'t heer der t\'zaningespaiine Staten,
Beducht voor muiten en gestijfd met luttel moeds.
In dezen droom verschijnt die gruwel voor zijn koets\';
Hij ziet ze in \'t end, en spreekt dus tot hare Ongenade:
„ Wel, ketti rvlegel! wel, L\'ij komt verwacht, maar spade,
Monarchenpijler, slot en zorg van \'t heiligdom,
\'t Is tijd en meer dan tijd, eer \'t wordt onveilig, om
T\' ontwaken in den nood; de graven van Nassouwen
Te velde ons dagen met vlambrnkende kartouwen;
Op Henriks harnas barst de al-sloopcndc Fortuin,
Als8 ziedend zeeschuim breekt op steenrots en op duin;
Wij sussen, en hij zweit9 den schitterenden degen,
En houdt de stad van Grol, in \'s konings spijt, belegen;
Men troost ons post aan post op \'t geld van Genua,
\'t Verlangen de uren rekt, en och! wat volgt \'er na?"
Zij antwoordt; „trouwstezoon van \'t fiergemvterd Rome
En prat gekroond Madrid, steeds overwellekome
Bij Flippes en Urbaan10! gij draagt met mij den last
Van \'t scheldende ongeduld, dat door dit marren wast;
\'k Heb lang de tijding weg: op zacht gepluimde bedden
Noch milde ledekant is onze zaak te redden,
Met ijdle suflerij; van elders wacht geen geld,
Maar tegen Ncęrlands macht de Nederlanden stelt
In overwicht; op, op! de benden help aan \'t steigeren,
Schaf middelen doer dwang, en straf ze die het weigren;
Men vorder tot ontzet het heer in volle krits",
Aanvoerster zal ik zijn, en woeden voor iu \'t spits."
Uit had zij, en verstak zich voorts iu \'t scheinerdoukcr.
De Kardinaal rijst op, en nog bij stnrgi flonker
Graaf Heuderik, de Infante, en Spinola vergaart,
En zijn bckomring hun op deze wijs verklaart:
„Indien \'t voornemen is den toom te laten glijen,
En Hollands landvoogd, \'t hoofd van alle ketterijen
En t\' zamenrottingen, te kransen met deze eer,
Dat hij vermecster\', door gebrek van tegenweer,
Ons dier vcrworve grcn9 en allersterkste steden,
Zoo heeft Borgonjen schier eene eeuw te lang gestreden;
Men draag hem liever op \'t gespouweii\'- Nederland,
Eer hij een stuk geschuts voor slot of vesting plant,
\'De drie Wraak- of Schrikgodinnen. — "bakhuis,
voor gelaat. — 3v och tig. — \'•\'s Konings broeder Fer-
dinand, aartsbisschop van Toledo; verg. boven, bl. 227a.
\'verlegen. — \'Kon Dezigen. — «legerstee (\'t
Fransche couchc). — "Gelijk. — \'zwaait. — \'"Zie
boven, bl. 169. — "Hijmshalvc voor kreits, kring.—
1 "gesplitste, in tweeën verdeelde.
Eer hij weer \'t platte land om Brussel blake en brandc;
Zoo pronkt hij nut min roemt, en ons bekladt min schande.
Maar zijt ge cenuioedig tot het tegendeel gezind
Eu \'t lesschcu de/.er vlamme, eer zij meer krachts gewint,
En slaat in Vlaandercns en Brabants hooge daken,
Zoo red zijn Majesteit in dit verloop der zaken:
I\'erst boer en edelman en burger, dat elk schalt"
Hetgeen de nood vtreischt, op peen van hoogste straf."
Hier tegens de Markies\': „\'t valt lichter aan te radeu
Dau uit te voeren, en op \'s volleks nek te laden
Een last, ;e lastig voor hun rammelend g^beent,
En dien de geestlijkheid nooit duldde: de gemeent
Heeft u te danken, dat de dorpen staan verlaten,
De beste steden doodsch, daar \'t gras begroeit de straten;
Dit wintge, wange blaast den katholieken vorst
Zoo reukeloos m \'t oor, dat hij den handel schorst,
De stroomen sluit, en uw gezeg zoo veel doet gelden,
Dat wc all\' met ondank ons vergeefs daar tegens stelden;
Zoo woudt ge \'r ook meę door (want eer en was geen rust),
Doeu \'t leger over ijs besloeg de Veluwkust\'-;
Doen staakt ge na het hart van Hollands tieren leeuw al,
En Arnhem kreeg een bres van uw gewrongen sneeuwbal3.
De Bergsehe Graaf die locch, zoo kitteld\' hem\'t verwijt:
Dies \'t Spaansch gemoed te meer, door de ltaliaansche\' spijt
Tot barstens toe verkropt, werp1\' vonken op door d\' oogen;
En had de Aartshartogin niet tusschen twcęu gevlogen,
De Genuecs waar rič geteekend niet der vuist,
Want papenijver is in \'t raadslaan\' onbi suisd; (vloeken7,
Maar, \'t slaan gemist, ontbrak \'t den wraaklust aan geen
Dat hij Haar Hoogheid na haar aanzicht wist te doeken8,
Dat de oorloogkosteu verre opworgen zijn trofeęn,
Dat hij een vreemdling was iu Spanjeu, die, alleen
Zijn eer bevordrend, dar\'J den ingeboren tergen,
Een bloodaart, onlangs nog met sehand gejaagd van Bergen,
En duizend dingen meer van diergelijke stof.
Vrouw Izabcl hierop: „genoeg! dit luidt te grof,
De tijd wat anders eischt als lasteren en kijven,
          (ven;
Munt zal min slaan, en, \'t volk betaald, het heer beschrij-
Maar wie van beiden voert \'t gelichte krijgsvolk aan?"
Anibrosius"1, die, daar hij zich mistrouwt te gaan,
Graaf llenrik gaarne zendt, op mislijkheid van hopen,
School\'dezen last op hem, die zich misschien liet uoopeu
Door eeuwig wrokkeud leed, ontvangen t\' Erkelcns",
Of hij \'t den prins weer mocht inschenken na zijn wenseh.
Maar eer Castiljcn deed de ruiterbeuden draven,
Lag undertusschen \'t heer der Staten vast begraven12,
En \'t werk, dat oulangs nog ontworpc u was en leeg,
In \'t kort tot het bestek van zijn volmaaktheid steeg;
Gelijk het beerjong ruw geworpen, door \'t gekoester
En \'t likken, zijngestalt iillcnks toont aan zijn voęstcr;
Het maaksel doet zich op door om me trek der leen,
Nu kan men kop en rug en puiten onderseheęu13.
\'t Wiskunstige vernuft des wakkren legerbouwers
Den prins tot roem dijt, iu \'t verwondren des beschouwers,
Die naauwclijks gelooft \'t geen hij met oogen ziet,
\'t Geweld, dat zoo gezwind is opgehaald uit niet.
Van buiten wel verzorgd had eerst de stad te lijen,
Die op drie oorden werd gemaakt met gaalderijen",
Eu fel gemorseld met kartouwen en mortier*.
Prins Henrik schijnt ecu God in \'t bliksemen des viers,
\'Spinola. — \'JIn Fcbr. 1624. Verg. desbelust Revius\'
Leven en uitgelezen Zangen (Schiedam, Roelants;
18t">3), blz. 12. — 3DicKcrlijk voor den winter-aanval op
Arnhem ; zie aldaar, bladz. 13. — \'Die van den Genuecs
Spinola. — \'Thans wierp. - "Anders beraadslagen.
\'\'Voor schimpen. — 8naar den mond wist te p r a-
te n, om den tu in te leiden. — "Zie boven, bl. 23?a,
aant.\'. — \'"Spinola. - "Bij welks verrassing, in 1107,
hij gevangen genomen was. — \'\'verschanst; evet als,
naar \'t Wilhelmus, Alva, „bij Maastricht". — \'3ond er-
schei den.— MVersta: loopgraven.
-ocr page 255-
VEROVERING VAN GROL.
289
Die uit den hoogcn woedt, tot heil der lieeren Staten,
Met dondcrkloteu en bars barstende granaten,
Op poort, op torenspits, en burgcrhuizen, zelf
Op \'t heilig kloosterdak en kerkelijk gewelf;
Dat honden janken en half doode menschen huilen,
Eu zich versteken bang in kelders en iu kuilen;
Gelijk wanneer Jupiju iu \'t droefste van den nacht,
Slagregenwolken breekt, en wringt, met volle kracht,
Op wederspannig volk en bemelhooge sloten,
üeu schitterenden gloed1; waarvan metverw verschoten
Het aardrijk siddert, en ontsteldlieid maakt gedwee,
Ku t\' effens krimpen doet de zondaars en het vee.
De Vader\'-beukt en breekt bergtoppen, lang» hoe grammer,
En waur de brand opgaat, daar stijgt tot hem het jammer.
De walscherm wil vergeefs het dempen vau de gracht
Beletten, \'t werrek spoeit, al schiet men dagen nacht.
De veldheer is soldaat: hij onderkruipt de wallen,
Daar in de gaaldcrij &r. dooden om hem vallen\',
En3 ruiter, daar musket noch slang zijn moed vervaart,
Sehoou kloot eu kogel huilt van onder \'t bricsschend paard,
Of snort hein over \'t hoofd; hij dar de buyen doorstaan.
De kr.jgslię volgen braafst, daar brave vorsten voorgaan.
Ten lesten all\' de macht des lbers, opgeprest
Van over Maas eu ltijn, ua \'t Zulfcuschc gewest,
Komt legren in \'t gezicht vau priucen legertenteu;
Men zei, graaf Henrik had, met dolle dreigemeuten,
Gezworen voor \'t autaar, daar hij den offer at,
T ontzetten door ziju deugd d\' omringde koningsstad,
Al zou ziju graauwe kop, vau \'t lijf geklonken, springen
Fel over \'t schittreu heen der blocdvcrwantschc\' klingen.
Met hem zwoer \'t lerschc bloed ous ueęrlaag voor altoos,
Eu wat verbasterd5 is vau Lelie1\'\' en vau Roos6:
Het Lothariuger volk, besloten van drie vlieten",
En die tot lafenis het Rijnsche vocht genieten,
De Zwitscrlandsche Bund", die \'t Spaauschc vendel zwaait,
Eu, tcgens ons gekaut, met breede zwaaiden maait,
En wat er wordt bespot ld van Arno, van den fiber,
De bitsche Borgonjon, met den gebraden lbera,
De krabbende kn.bat\'", voor Duivel uitgepikt",
Wiens scharpe sabel hakt, wieus nare kreet verschrikt;
De Gilliker, die tier en trotsch zit iu den zadel,
En meer op vroomheid13 stoft, alaonverdienden adel;
Eu die uit Napels, mild van tong eu vrek van hart,
Ous vloeken, uelďciis den iiieineedigen lombard.
De Pi ins heeft op de komst des Graven niet geslapen,
Maar waakte uacht op nacht, en hiel zich staag iu wapen;
Zelf ging hij ronde doen, en lager als ziju staat,
Op zijne beurten sliep, gelijk een slecht13 soldaat:
En Venus morgenster, uit \'s hemels heldre plekken,
Met lust, bij trommelslag, deu krijgsheld af zag (rekken,
Wanneer \'t herboren licht bestreek der bergen kruin;
Daar zat hij rustig op zijn Amsterdamseheu ruin,
Een klepper, nimmer moe vau briesschen steigreu krabbe-
Eu afgerecht, om met \'t hoelijzer fel te grabbelen (len,
In Spaansche troepen, daar hij schrik en ruimte maakt;
Wanneer zij u meester, nu op \'t strengste aan \'t woęn geraakt,
Pistolen los drukt, daar musket, trompet noch trommel
Na wetteu luistert, iu het midden van \'t gedromme)
Der duizenden, bestnwd van graaffelijkeu krits",
Al edel Nassanwsch bloed, van \'s legers wachter Witz",
Des vorsten oog en hand, die staat na de oude prijzen,
Grenu", die t\' Vzcudijk gnnsch Vlaanderen doet ijzen;
\'Versta i zijn bliksem. — \'Gemelde Jupiju. — \'\'Versta:
En is. — \'•Voor van de bloed verwante u (nam. de
graven vau Nassau en V. d. Berg). — \'het uitschot. -
"Frankrijk en Engeland. — "Moezel, Maas en Kiju. —
"Voor Boud. — "Spaujaart. — loVoor Kroaat. — "uit-
gemaakt, gescholden. - \'-\'wak kcr heid. - I:\'een-
v o u d i g, g e m c e n. — Mk r i 11 g. - "Hcoftl welbekende
vriend, de (zoogenoemde) Opperwachtmeester Jacob Wj tz.
,\'\'De bevelhebber in Yzendijke.
Van 1/okrcn\', die bezorgt het tuig des bliksemspcls,
En voorts van Frausche, Britsche, en Schotsche kolonels;
All\' bonten, afgerecht op het slagordenslopen,
Op Amiranteujacht-, op \'t Douneuharnasstroopen.
Ik zieder Schmclsiug woęu, des krijgsraads tongeu pit,
En Stakenbrocck deu toom3, eu Si) rum het gebit3,
Eu Ba x, der ruitren spoor; Fania met Brederode,
Candalc en Courtomé, met Harwood, nimmer bloode.
En llauterive met ziju makker Chastillon,
Eu Veer1, der Britten helm, beschitterd van de zon;
Broek, Cissel, lleiidcrsuin, die lof voor leven kiezen,
Eu Eusum, Eysinga, beide oorloogsvierge Friezen.
Hier onder muut hij5 uit, met Errenst Caziinir,
Wan1\' d\' ecu voegt zijn kornet bij \'s anderen banier,
Als waar ecu tweede Mars ten zadel uitgewossen,
Met harrenas en helm, bezwaaid van vederbossen;
Eu twijfelt ge wie \'t is, in \'t kluweneu\' vau \'t stof,
En midden iu \'t gewoel, die van Borgonjens hof
Gevreesd w ordt, merkt hein aan \'t veldteeken van Oranjen,
Gecierd met gouden kant, en blaauwe en zilvre franjeii;
Dat \'s Fredrik Henrik zelf, der vromen burg en wijk,
Die nog, om \'s grootvaars bloeds, wrokt tevens Oostenrijk,
Eu om zijn vaders moord op Spanjen is gebeten;
Beschermheer vau \'s lauds recht, en \'t ongekreukt geweten.
Nadat de Bergsche graaf nn Lingen heeft voorzien,
Hij \'t Stntculcger met zijn leger komt bespien,
Eu tracht vergeefs 0111 ous den toevoer te beletten,
Mids \'s princen\'toe verzicht doet l.ochem sterk bezetten;
Dies vau de Borkel hij zich nederslaat ir. \'t Oost
Der stad, daar Caziinir ziju wapens is getroost; (dapper:
En waar men vreest voor nood, daar spoeit zich d\' arbeid
Men delft en schaust, en zet zich op zijn aankomst schrap-
Daar grimmen tegeus ecu twee helden onzer eeuw, (per.
Als oude tijger grimt op jeiigdelijken leeuw,
Wiens voordeel hij beuijdt, en heelt ziju toorn geslepen,
Eu seharp gebit gewet, om \'s vijands opgegrepeu
Eu versch bebloeden roof, uit klem vau krommen klaauw
Te rukken met geweld; nu zwelt hij paarsch, nu blaauw
Van gramschap; maar de staart des leeuws begint te krullen,
De maan te rijzen, en de muil heel naar te brullen,
Vau uit den schuil\'.oek, daar hij \'s tijgers aanval wacht.
Zoo grimde Ainilears zoon9 op de onverschrokke macht
Van Scipio; die, om CarthagO te beleggen,
Wel d\' Africauen door d\' Europers dar ontzeggen\'",
Eu, na een zwaren slag, hem ruimen doet de stad,
Die Rome iu ziju gemoed nog korts verslonden had.
Een eikeu hosch, gemengd met populier en elzen,
Strekt lcgerwaart, waarin de Satj rs, met omhelzen
Eu snoepen bezig, zich versteken voor het licht,
Miu schoon voor hun als schaamt, die bloost iu\'t aangezicht
Der tečre jonffien, die bekueid op \'t onverzienste,
Met tranen lijcn, dat de minne, ua verdienste,
Haar fiere spijtigheęn, den iniunanrs dik betoond,
Nu door verkrachten met een lompen boksvoet loont;
Wieus adiius stank, wiens kin te seharp en borstelharig,
Haar handelt t\' onbeschoft, te ruw, en onnieęw arig.
Dit woud was vau den graaf verkoren tot een laag,
Om den belegeraar, als meteen storremvlaag,
Vau hier op \'t onvermoedst bij donker aan te raiuien";
Eu \'t scheen alsot de nacht was met hein aangespauncn,
Opdat hij hebbeu mocht in \'t vechten b"trc kans;
Verinids de maan ging schuil, en alle starreglaus
Gedoofd was iu haar kleed, en \'t windeken de lovcreu
En bladen ruischen dede, om beter te betoveren
\'Die van \'t geschut, gelijk de volgende «oorden vrij
hoogdravend vermelden. — 2Gelijk te Nieuwpoort. —
3Versta: der ruiteren. — «Horatio Vere, van Nieuwpoort
her befaamd. — 5Fred. Hendrik. — "AIs. - "w arren.-
"Kcizcr Adolf, in den slag tegen Albivcht vau Oostenrijk
gevallen. - - "Ilauuibal. — \'"ten strijde dagen; verg.
vroeger. — "Voor randen; verg. vroeger.
-ocr page 256-
VEROVERING VAN GROL.
240
liet opgestoken oor der schildwacht, op de punt
Van \'s legers hoorue1, daar \'t de list op heeft gemunt.
Met dobble schaduw dan bedekt daaraan komt ijlen
De vijand, en bekruipt, met schuppen, spaan, en bijlen,
Den legcrwal, en rukt de palissaden uit,
Eu wakker hakt ze omverr\'; mčt slaat de wacht geluid,
En schiet en wekt alarm; een deel der sloffe knechten,
Dit perrek toevertrouwd", nog ongereed tot vechten,
Van vaak beschoten, en door\'t waken afgesloofd,
\'t Gevaar komt wekken, eer het iemand schier gelooft:
De wakkerste en de flukstc al verr\' zijn in getal min,
En staan zoo haast niet schrap, de Spaujaart heeft de wal in,
En geeft van boven vier op d\' onze bij de gis.
Schichtige vlam op vlam klieft dikke duisternis,
Met eiselijk gedreun van dreunende musketten,
Vermengd met vcldgeschrei, gevollegd van trompetten
En trommels, dat zelfs moed in bloode borsten zendt,
Zoo jaagt een oogenblik al \'t leger overeud.
De Schotten, in den oord van Errenst, juist in \'t trekken,
Om op d\' alommplaats hun wake te volstrekken,
Op \'t priucclijk bevel, vernemende den nood,
Voortvlicgen derwaart aau, en tarten zelfs de dood.
De dolheid woedt om \'t felst, > n hier in \'t eerst te konnen
Den aanval wederataan, is hall\' de strijd gewonnen.
Een vendrig, om den staat te redden in gevaar,
Die Samsons kracht nog voert in \'t grijze en zilvren haar,
Tot Schotlanda eeuwige eer, met klein van duim en vinge-
Bckuelt de pi iucevaan, en derf ze rustig slingeren (ren,
Tot over \'s vijauds hoofd, die naar hem steekt en schiet;
Hij hoort de kogels wel, maar hij en vrucht3 ze niet,
Of min als leeuwenmoed \'t gehuil der wreede wolven,
Eu houdt hier stal, gelijk eeu steeurots tcgens golven
En storremwin len opgewassen, hecht en vast,
Op4 \'t bulderen der zee ncch drift noch donder past\'.
Een Borgonjou, van spijt, schier bijt zijne eige lip af,
Zijn vuist in \'t vendel vliegt, maar scheurt \'er slechts een
De Busscschieter van graaf Errensts halve maan5 (slip af.
Ontwaakt terwijl, en steekt het logge koper aau,
Wiens buik bezwangerd van salpeter, ijzers, loden,
Baart bliksems, donders, dreun, aardbevingen, cudooden.
Gecu jEtna, die den halfgebranden reuze parst,
Met meer gesehals en slags en tiers en onwcčrs barst,
En braakt in de ope lucht viervlammen, rook, en vonken,
En, tot vergrooting van zijn holen en spelonken,
Steenrotsen, afgerukt van rotsen, met geweld
Ten Hemel wentelt, die de gloed tot assche smelt;
Geheel Trinacrieu, van schrik gedoodverwd, davert,
Zelf Jupiter, die vraagt, wat aardsch gebroed weer klavcrt"
Teu berregstiipel op, door blikscmzucht vervoerd,
Zoo dik Euceladus zijn loove\' lenden roert.
; Des legers hoorue woedt gelijk de stier te Londen,
Die uu den aanval der op hein gesrliounen honden
Op \'t spits der hoornen vangt, en luchtig opwaart licht,
Z odat ze al jankende, door eigen liji\'s gewicht,
In \'t uederboll\'eii, rug en nek en becueu breken.
Mars woelt hier in zijn oogst, met houwen, schieten, steken,
De levende vervult alsteeds des dooden plaats,
De vijand storrcrat fel, al is \'t met luttel baats,
En langs hoe min; verinids, door \'t 1\'riucelijk beschikken,
Ons krijgslię langs hoe meer door bijstand zich verdikken:
Gelijk men, daar de vloed felst aanslaat, zwaarder dijkt.
Nu groei t l\'rins Henriks hart, Graaf Henriks moed bezwijkt,
En aarzelt bosehwaart in, tot dat hij, met zijn krijgsraad,
Houdt stal, daar \'t woud een ruimte omgroeid met ruigte
en rijs laat.
\'verschansing. — "Versta: aan wie dit kwar-
tier toevertrouwd is. — :,vreest» zie vroeger. —
4o m - g e e f t. — 51 c g e r v e r s c h a u s i n g. — "klimt,
klautert; verg. vroeger. — "Geheel vcroudird voor
in atte; velg. 11e t X ederlandsche kl nch t sp e 1 1,
bind*. 4\'J, muit. \'•\'.
Die als een schouwtooncel, besloten in de blailn,
Bij nare schemering, ten zuiden in een laan
Of drevc, wiens gebooint geplant staande op drie rijen,
\'t Oog met een vrij gezicht laat weven van ter zijen;
Vau waar zij onvermoed (hier wezendc verzoamd
Op \'t raadslot\' van \'tgeen voort hun dapperheęn betaamt)
Een ovcreislijk spook recht op hen aan zien stappen; (pen,
Is \'t in \'t verschiet geen Droes, zoo zijn \'t zijn eigenschap-
Die iemand hem ontleende, om uit te gaan voor mom.
Elk veinst zijn vrees, elk gaapt, al t\' zamen ziju ze stom,
Verwonderd, wat er naakt tot Gods of menschen lnchter2.
Een fakkel sparkt:\' van voor, en worpt haar schaduwe achter
Het gruwelbeeld; en, eer de twijfel iets besluit,
Zoo nadert het, en \'t komt op d\' Inquisicy uit,
Die, volgens haar beloft\', om \'t krijgsvolk aan te hitsen,
Rampzalig hollen loopt door droeve duisternissen ;
In \'t midden houdt ze stal, elk bidt haar Godheid aan,
Wiens keel, een grove klok, aldus begint te slaan:
„Hij weeft voor God en ons een ijdele verschooning,
Die w aaut, men hebbe zich voor Godsdienst en den Koning
Gekweten; neen,gewisI wat meer wordt hier vereischt:
Men is, doen \'t stormen was op \'t schoonste, weer gedeisd,
En laat de stad in nood, gelijk haar torenvicren
Getuigen; en gij zult de kettersche bunieren
Eerlang ter poorten in zien trekken, zoo \'t onzet
\'t Belegen krijgsvolk in verlegenheid niet redt:
Weshalleven ik u vermaan, mijn lieve zonen 1
Aau Roomsche mytrrs en aan Katholieke kronen
Verbonden, door geloof en dier gezworen eed,
Dat gij u zelve niet zoo schandelijk vergeet,
\'t Verjaart op huiden, dat die hemelcier Marye,
Die zaalge moedermaagd, trad in haar heerschappye4,
Daar z\'j met zou en maan sneeuwzuivre zolen schraagt5,
Eu God_\' en Godes Zone en Eugelen behaagt;
Van derwaart zal zij ons den zegepalm, door bidden,
Verwerven van haar kind, en sterken ons in \'t midden
Van allerlei gevaar; dus geeft mijn woord gehoor,
ha ran den vijand aan met ijver! dat \'s u voor."
Zoo sprak ze, en vloog vooruit, en teffens all\'de slangen,
Die om haar hoofd bezwalkt door een geslingerd hangen,
Zicli rechten ovcrend, en piepen, en de zucht
Van \'t doodelijk vergif vergiftigt all\' de lucht.
Heer, schut6 die Duivelin 1 de pruik lijkt een verbolgen
En eislijk brullend meer; all\' d\' overste die volgen
Hun leidsvrouw, die de voorst^ beklimt den legcrwal,
En geeft een schreeuw op, dat de Duivels, voor \'t (teschal,
Tot in den laagsten boom des afgronds zich ontzetten,
Eu die \'t geluid verdooft van irommlen en trompetten;
Al brandend smakt ze zoo haar fakkel in den troep
Der vijanden, en steekt, met ovcr\\vinningroeps,
Een heldenhart tot in den boezem der soldaten.
Hier vecht men hand aan hand; de moord is uitgelaten:
De loopgraafwaehters zien den oord van L\'azimir
Gelijk in lichten brand en golvend zwavelvicr;
Zij twijflen, of de slaap \'s volks kracht en zin betovert,
Waurdoor de vijand ons te lichter hebb\' veroverd,
Eu brandenalgelijk te streven derwnart aan;
Dat naauwlijks de Overste dien ijver wederstaan,
Om \'t anipt hun opgeleid, hen trouw te doen bekleeden.
De stad hit op haar luim niet wakeu en gebeden;
En wenscht vast, dat, de schaar der vijanden doorboord,
Zij haar verlosser mag, door blij opgaande poort,
Onthalen met triomf, langs overslaande" brugge,
En den belegeraar, op oingekeerden rugge1",
\'Om te besluiten. — \'"Thans laster. — -\'vonkt;
verg. boven, bladz. 10a, aant. 5. —• 4Mnrien Hemelvaart,
15 Aug. — \'\'Versta: Haar blanke voetzolen op
zonen maan 1 n a t r u s t e n, — "s t r e in, w c e r a f. —
"het eerst. —"Rijnislialvevoor zegekreet. - "iicęr-
Ke 1 a t e u. — \'"ac h t e r z ij n r ng.
-ocr page 257-
VEROVERING VAN GROL.
241
(Beklaaglijk ongeluk, helaasI) van Willem kraken; -
Mčt geeft de stad zich op; en op den vorst der dakeu\'
Schijnt de ovtrhand, gelijk een zon, die, eer ze sterft,
Met purper eu zwart bloed haar goude glansen verft.
Vorst Frederik, die worpt zijn helleinct ter aarde,
En eert met deze klacht het heldeulijk na waarde:
„Was \'t om dit noodlot dan, o Dochter Van der Noot3!
Dat ik uw Bruidegom most rukken uit uw schoot,
Daar gij hem ondcrhiclt, met uitgelcze weelde,
Daar hij u zijne ziel, eu gij hem de uwe deelde;
Daar gij, met ketens vau fijn goud eu zacht albast,
Hein strengelde aan \'t koraal vau uwen mond zoo vast,
Als eertijds Audroiuaaeh haar Heetcr hiel gegrepeu,
Doen zij hem iu den droom om Trojens vest zag slepen;
Zoo leg op mij de schuld. Had eer hem lood of staal,
Doen op den Spaauschcii boom hij stal hiel bij Reacr\',
Getroffen verr van mij, zoo zou \'t mij zachter treffen;
Doch graf noch uitvaart zal uw naam zoo hoog verheffen,
Mauhafte Jongeling I als uw manhaftigheid,
Navolgeres der ziel, die uit het lichaam scheidt 1"
Maar hoe, mijn Kallioop! gij hadt bijkans vergeten
Ous treurende Friuces1, die t\' elkens ziet bekreteu,
Wauncer de heinel schreit, gedurende \'t beleg;
De regen, ducht ze, worpt veel binders iu den weg,
Dien Hollands seherinbecr tot \'s volks zege poogt te banen,
Weshalleven haar hart, haar edel hart iu tranen
Vcrdrenkt, zoo dikmaal \'t land met plassen onderloopt;
De liefde vreest eer \'t zwaarst, dan zij ten besten hoopt,
Indien het weer bestaat een weinig op te klaren;
Zij lijkt ecu herrefstzou, bedruppeld vau de baren,
Eu \'t rood, dat do r het vocht vau hare kaken gloeit,
Luikt op, als purper van een roos, met daauw besproeid.
Geen lachen lust haar, schoon ze wat verkwikt na \'t kwijnen,
Vindt ze iet behagelijks, zoo moet ze zich verpijneu;
Zij rekt de tijd, zij zucht, \'t verlangen is te groot;
Dau neemt ze Willem eens op haren zwangreu schoot,
Eu oiu den vader, die te velde lelt, beladen,
Zoo zoekt zij ia haar zoon haar minne te verzaden,
Eu klaagt: „onnoozel wicht! hoc luttel denkt ge \'t naar51
Och, die eens weten mocht, hoe \'t met uw vader waar I
\'k Heb jonge tijding, dan" de jongste is niet geboren;
Een bood\' ten achteren, en nimmermeer te voren,
In oorloog keert7 een uur triomf in nederlaag.
Hoe zalig zou ze zijn, die hem eens weder zaag\',
Zoo frisch eu zoo vol moeds, gelijk hij van mij scheidde
Na \'t kussen, doen mijn oog eu gunst zijn koets geleidde,
Eu omzag duizendmaal! Mijn uitverkoren held I
Wat is er menig spits op uwe borst geveld!
Wat is er achuts gelost! wat snorren \'er al loodeu,
Om u te leveren aan \'t koninkrijk der doodeu!
Nog was mijn God uw schild, tut \'s haters ongeluk;
Maar dat \'s lauds ijver niet te reukloos u verrukk\',
Eu dieper in \'t gevaar, dau \'t,wel uw plicht voegt, dompel;
Mij dunkt al, ouder \'t volk mort eeuig vrcind gemompel I"
Zoo steent ze, en de oo^eu staan vol waters t\' elkcuiaal;
En door het voehtkristal blikt hier en daar een straal
Van \'t schemerend gezicht • ja, zat ze in Venus\' wagen,
Zij waar uict ongelijk die dochter Gods, om \'t jagen
Ltckommcrd vau Adoou, wie ieder ritslend blad
Ten boezem uitparst: „och 1 doods muil heeft hem gevat!"
Iu deze parsing komt de blije bood\' geronnen:
„Lang leef de Prins! mevrouw, de stad die is gewonnenI"
Mčt gaan de schroeven lo», daar \'t hart mede is bekneld,
Eu allo droefheid vlucht, de blijdschap wint het veld;
In aftocht lachen uit, met spot en schimpgekrijsch\';
Gelijk ze ons eertijds, al verbaasd voor den Markies,
Opbreken zag en vlięn van zegerijke vesten
Doen zoetelaar en tros den roof gedf é-\' ten besten.
0  bijstcrzin\'ge\'1 hoop, die in uw zinnen viel!
Wanneer Prins Henrik wijkt, zoo zal hij met zijn ziel
Eu leven wijken, door het sissen der kwetsuren,
Van kogel, kling of spies ontvangen voor stads muren,
En deze schandvlak rein afwisschen met zijn bloed;
1 lciiluk, Krabat, noch spook, noch Spanjaart zal den moed
Van Hollands fleren Leeuw verslensen zien noch llaauwcu,
Zoo lang hij nagels rept aan zijn scheurzieke klaauwen,
En tanden in den muil, van bloed begaat4 van ouds.
Castiljcn stoft te prat en ijdel op veel gouds
En zilvers; oorloogsdeugd kan dw\'ingelanden dwingen.
Tvran! laat Potoďy4, en alle uw mijnen springen,
Eu zet uw schatten vrij al t\' etl\'ens in de schaal,
De deugd veel zwaarder weegt dan \'t wichtigste metaal;
En hebt ge \'t nooit geloofd, nu geeft ze \'t u te voelen,
Daar vast, op moordgeschrei, op klinken eu krioelen,
Op ijzreu, stalen, loon, en kopreu harnasklauk,
Belloou haar krijgslię voert ten reye zonder dwangk.
De vuisten zijn verward, wie zal de tweedracht temmen?
\'t Vergoten bloed, dat sist en schuimt, eu wil niet stremmen.
Dccs heelt nu kans, nu die, nu kent men uaauw lijks \'t scheel6.
De aanvoerster endelijk, met schorre en neetene keel,
Haar troepen maant terug, die al te noode wijken,
En slepen wagens mee vcrlauii met versche lijken.
Prius Henderiks trompet Graaf Henrik scheukt \'t gelei,
Eu noodt hem, zoo \'t hem lust, ten derdemaal ten rei.
Hij komt den naasten nacht; de Veldheer ziet men rukken
In ernst na Krrensts" oord, met acht metalen stukken,
Met zoo veel wagenen, vau kruit en lood vermast8,
En duizend musketiers, tot welkomst van zijn gast;
Die wallegt vau \'t banket, en om ous te docu schromen,
Hangt lonten op ecu rij al brandend in de boomen,
Recht of hij kwam zoo breed en weidsch aantrekken; doch
Fluks merkt men, en belucht \'t gevonden krijgsbedrog.
De Satyrs, al verliefd, nieuwsgierig \'t lontvier kussen,
En zeugen baard en kin, iu stee vau braud Ie blusschen,
En vlieden, jankend, weer van pijne boschwaart in;
Hoe kort volgt smart den lust vunreukelooze mini
De Britsche gaaldcrij" raakt uu de punt van \'t bolwerk;
Men mijnt van wederzijds, men wroet gelijk de mol sterk.
De walscherm springt iu \'t end, door kracht van \'t monnik**
Het aardrijk beeft en barst, en slaat een dof geluid, (kruit10
Eu mengelt lucht en aarde, en vlam en rook en dampen,
Die wellen opwaait, eu bczwalkcn \'s hemels lampen;
Een dikke waassem drijft vau ouder uit den grond,
En \'t schijnt, als of de Hel hier opent haren mond.
De stad gaat schuil, het oog kan nuauwclijks bemerken
Gelijkenis van wal, van toornen, of vau kerken.
De zou der overhand11 stond nu in haar geboort,
Juist onder aan de kim; maar \'t lot, gelijk verstoord
Eu nijdig, om ons vreugd te matigen met evel11,
Dat heerlijk schijnsel wou vertooueu door een nevel;
Dies zij \'t, met \'t leste lood, op Hollands Amiraal13
Gemunt had; hij, te na, met zijn oogappelitraal
Bezichtigde wat vrij, op \'t uiterste der loopgraaf, (gaav\':
Daar llus Prins Henrik stond, wat hem de mijn voor hoop
»Duik, duik, Nassausche bloem! duik neer op uwen steel,"
Roept Venus naauwlijk», of de Prins hoort \'t bekkeneel
\'Spreek, naar den trant des tijds, de ij als oj>en i uit. —
-\'Voor gedijde. — 3k ra uk zinnige, ontzinde. —
4bcmorst; zie vroeger. — DDe Aniericaausche zilvcr-
mijueu. - "verschil. - "Wansmakelijke klankspeling. -
beladen. — "loopgraaf, zie boven.— \'"Als, naar
de overlevering, van elcn monnik Bartliuld Scuwar* her-
komstig. - \'•overwinning; verg. vroeger.— \'-Vuvcl,
kwuad. — \'\'Willem vun Nassau; zie boven.
\'De vorst, top der huizen. — -Joukvrouw Anne
van der Noot, Nassau\'» verloofde, in 1Ü31 met den Heer
vanAspereu, Filip JacobUn. vau den Boetselaer gehuwd;
zie Bet\'kuiaus Bcschr. van A spe ren, bladz. Üü\'J. —
\'He boven, blad*. 154. — 4Ainali». — iThaus na.—
\'Thans waar. — \'doet vurkeeren.
VCJ.MiM. I.
31
-ocr page 258-
2ď2 VEROVERING VAN GUOI,. BRUILOFT-BEO VAN P. C. HOOFT KN H. HKLLKMANS.
Zij valt op hare kničn, eu strekt, urn God te loven,
Haai\' handen en \'t gemoed vol lol\'s aldus na boven:
„God! die mijn smceken hoort van \'s Hemels hoogtn
En op den «ragen Tan triomf ons zet ten toon,
          (troon,
In \'t aanzicht van de nijd, doorhakkeld met kwetsuren,
Ontvangen, doen zij Grols met wal omtrokke muren
T\' ontzetten zich vermat; - God! die, op mijn gebeen,
Dees stad geschonken hebt de vrij vereende steen,
De Icrijgslięn en hun hoofd bewaard in \'s oorloog! stor-
ďnen; —
Wat offer schenken wij üw hoogheid, die doeh wormen
Kil stof en asseheziju voor l we Majesteit?
              (heid,
Ontvang, voorwyrook, niyrrhe, en goud, onz\' dankbaar-
Dic \'t hart te kennen geeft met \'t roereu van de lippen ;
Berg Hollands stuurman, lieer! die driftig\', tusscheu klip-
De goedige gciueent na veilge haven stuurt;
               (pen,
En Spanjens boosheid teium\'zoo lang Uw goedheid duurt."
Doen klonk de blijdschap op, met zegeklokken helder,
Uitvmchtbrc Betuwe en het strijdbre land van Gelder,
I\'it Zutfen, Deventer, uit Doesburg, Kampen, Zwol,
En alle plekken, wie \'t veroveren van Grol (ren;
Tot rust strekt; Fries en Zeeuw, en Stift en Holland schatc-
Vlietm mfen haar perruik, ten vrijgevochten wateren
Uitbeurcn met haar stem, en dansen op den vloed,
F.n Zefyr voert den vorst dien zegegalm te moet: (sehen,
„Keer, Melker! dien de schrik gejaagd heeft in de bos-
Bezockt uwe oude huurt, vermast2 met vet uwe ossen,
In \'t vette Mastebrock of Bctuw, zonder schroom,
Ku drenk uw wcclig vee aan Schmclsings3 lJsclstroom."
„Gij moogt, gelijk ge pleegt, met Elskcn veilig slapen,
In hazclare sehnauw, terwijl uw makke schapen
Afscheren \'t Veluwgroen, gedost met witte wol; -
Keer, Melkerhiinr! ay, keer! prins Frederik heeft Grol."
„Keer, Mclkcrbiiur! dien schrik gejaagd heeft in de
hossehen,
Gij zult \'t geroofde lam meer van geen stroopers lossen;
De Spanjaart is geen wolf, die zonder tanden bijt,
Prins llenrik temt zijn aard, eu maakt hem kiezen kwijt."
„Gij zult be.irukt niet zien voortstuwen uwe koeyen,
Die, van \'t gewone voer versteken, deerlijk loeven,
Geen Dulckeii\' zal u meer afparsen bnrrentol5;
Kier, Mclkerhuur! ay, keer! prins Frederik heeft Grol\'"
„ De burgers, steeds beducht voor vangen en voor spau-
Kn in de stad dus lang uit \'t open veld gebannen, (neu,
Verlangen na uw pijp\'1, al is graaf llenrik dol; -
Daar antwoordt .Melkers Unit: prins Frederik heeft Grol."
Dus zongen ze, als Kuroop, die al vanouds een star was,
Zag van den Hemel all\' haar koningen in \'t harnas:
Uier \'t leger van Gustaaf eu Segemond\' om \'t rijk,
Daar deoorloogsvloot vermengd van Kaarle eu Luidewijk8,
Ginds Duitsehlaud over d\' KIP\' bestoken Denemarken.
„God vad.r!" bad ze, „wil dien jongeling doch starken,
Die eenig is geliefd van al watSpanjcn haat;
En onderschoor door hem den vrijgevochten staat.
Gebruik wat vaderlijk de strengheid uwer roede;
Mijn Nederland heeft lang gedropen van den bloede.
De vrijheid is geleid in \'t kostelijk ciment
Vnn dierbaar burgcrblocd; en zoudtgenu iu \'t end
Gedoogen, goede God ! dat woeste en woedend\' handen
Dien pijler, opgericht in zcc- en waterlanden.
Met ijzer, staal en vier, verdelgen van den grond,
Kn wraak met schimp de plaats zou toonen daar hij stond? -
Ach! nimmer moet het sehięn, dat Spaansche slavernije
De vrome nekken drukk\' van Hollands burgerijel
Geef liever, dat de held, handhaver van den Leeuw\',
Der volken heiland sirekke, iu deez\' bekommerde eeuw;
Dat hij, die vrouwen wenseht en maagden te misbruiken
Door schennis, \'t puik der jeugd tot heilloos parleduikcu-
Eu \'t graven in de mijn, met godloos goudgeschrei,
En all\' de mannen heeft verwezen opdeg\'lei3,
Bedare, en wetc, dat de Hemel heeft besloten
Der inindre vorsten groei, tot tuchtiging der grooten I" -
yENEIDOS X4.
Concuri unt Tyrrhcme acies, atque omnibus uni
Uniodiisqne viro telisque frcqiientibns instant.
Ille, velut rupes, vastuin quie prodit in srquor,
Obvia ventorum l\'uriis, exposteque 1\'onto,
Vim cunetam ntque minas perfert coelique marisque
lpsa immota mauens.
BBUILOFT-BED
VAX DEN 1IEEKE
PIETER CORNELISZ HOOPT,
DROST TE MUIDEN, BALJUW VAN GOOILAND,
KN MEVROUWE
HELIONOEE HELLEMANS.
(30 Nov.) 1027.
I i I i 11 U < I i <• 11 I .
O die malkaiideren genioet met bruilofts-karren,
En houdt voor Juno stand, die 11 te gader trouwt;
Zou, die uw Maan bestraalt! Maan, die uw Zon beschouwt,
En \'t Hemelrijk belooft den aanwas veler starren!
Gepaarde kronen, die bij beurt ons oog doet marren,
Kn blaakt in \'s Hemels kerk met uwen glans in goud;
Hoofdlichten, vrij van rook\'\'; vergeeft het ons, die stout,
Met smoken van dees toorts, uw heldre klaarheid sarren.
Aldus draagt ijdel brein nog water in de zee;
Aldus tart Pan Apol, bcstuwd van blatend vee;
Zoo is gebrijzeld glas hij diamanten kostelijk.
Mij moedigt\', dat geen gift van Godhcęn wordt veracht,
Hetzij men haar een lam7 of honderd vaarzen7 slacht j -
Ik offer dankbaarlijk, al riekt het luttel Drostelijk.
INHOUD.
Ganymedes, van Jupiteralgezonden, om de bruiloft-tafel
des Drossaarts, na begroetenis, met hemelseheii nectar te
vereeren, verricht zijnen last; mčt verschijnt \'er Vcnus en
Poëzy, die, na het opln.len der menigvuldige diensten,
waardoor de bruidegom haar verplichtte, proef nemen van
\'t gene Cupido hij zijnen meester in de dichtkunst gevor-
derd8 heeft; wnaromhij gelaiiricrd wordt, en Jupijnsdisch-
seheuker vaart niet deze tijding ten hemel.
PKHSONAGIËN.
(iANVMEDKS.                               CUPIDO.
VENUS.                                          REI VAN CHAHITKS9.
FOEZY.
\'drijvend. — \'Thans mest. — \'De krijgs-overstc
N\'icolaas Schmelsing; zie hoven. — \'De overste M. D11I-
ckeu; zie boven. — \'brand-tol of -schatting.—
\'\'veld fluit. — "Koning Gustaaf Adolf van Zweden, en
Sig\'iMuond van Bohcmcn. — "Knrcl I 111 Lodewjjk XIII
van Engeland cu Frankrijk. — 9Elve, Elbe.
\'Dien van Holland. — -dc parelvisscherij. — sga-
1 e i. — 4Vs. 01)0 vv. Zie later Vondels vertaling. — \'Voor
walm. — \'\'Voor bc moedigt. — \'Woordspeling op
lam cu verzen. — "vorderingen gemaakt.—
"Bevalligheden; zie vroeger.
-ocr page 259-
BRUILOFT-BED VAN 1\'. C. HOOFT EN H. HELLKMANS.
243
Tot loon, da\' dik\' zijn gulden mond
Ken lofzang uit de laagte zond
Na \'t starlieht hof, alwaar zijn naam
Is uitgeblazen door de faam."
Hij had niet uit, of Gauyinecd
Het kromgebektc dier beschreed;
Keu kruik ik aan inijn gordel hang,
Als koning Henrik", uit den drang
Der halve Goden, na mij spoeit,
Terwijl de vogel, eer hij roeit,
De vleugels vaardig maakt en rekt.
11\'j sprak: „o zoon, wiens reize strekt
Na d\' eere van Apols Laurier,
Die zijn onsterfelijk papier
Met mijn onsterfelijke daan
Zoo trotsch en lollijk heeft belaan,
Dat, eer mijn pronkbeeld ie Parijs3
Gedijt het kankrig roest tot spijs,
Eer nijds en tijds vermetelheid;
Mij lever\' der vergetelheid;
Dat eer die groote koningsstad
Mij zal vergeten, als dit blad,
Hetwelk hij niet mijn eer beslaat,
Hoc bits Filippes\' Henrik haat.
Gij zult hem groeten duizendmaal,
Wiens deftig koninklijk verhaal
Den Anistel geeft geen mindren moed\'1,
Als Ronics Zwijger6 aan den vloed,
Die door de Zeveubergsche stad
Gaat bruisen, op zijn oudheid prat.
Vermaan den landvoogd" van het Gooi,
Dat hij ten vollen \'t werk voltooi,
En \'t lijk, te Sint Deuis bewaard,
D\' outbonde ziel heur hemelvaart
Metstacy vier. Verbaast hem dit,
Zeg, hoe ik ueffeus Heides zit,
Eu munt door heiige bloemen uit,
Als dees niet slang en leeuwenhuid.
Zeg, hoc d\' in bloed gedoepte ziel
Des helds, die voor de vrijheid viel",
Ia Hollands hart, door Uloorders haat,
Bekoord door goud en glimp van staat.
Hier aan mijn sluike zij gevoegd.
Door merg van rede mij vernoegt.
Dat dan het hoofd en wijze brein,
Dat dan de Muider kastelein
Mij gun miju toegewezen recht,
Ku mijn triomf aan d\' uitvaart hecht;
Dies wenseh ik, dat de kuische min
Hem aan zijn blakende Drostin
Door zoo veel wellusten verbind\',
Als eertijds \'t schutterlijke kind\'1
Mij aan mijn koningin10 verknocht;
Toen zij, van over zee gebrocht",
Keu tweede Veuus, te I.you
Ontving met gloęudeu schoot haar zou.
Dat hem zijn bruid zoo wcnschlijk zij
Als mij die bloem van Medicy,
Die roos gehuwd aan lelibloein,
Toscancus lof en 1\'Yankrijks roem."
Hij had volzeid, en d\' adelaar
Gaf zich ter vlucht, en werd gewaar,
\'Thans dikwerf; zie vroeger. — "\'Hendrik IV van
Frankrijk, in Hool\'ts Henrik de Groo\'.e verheerlijkt. —
•\'Op den l\'ontueuf.— \'Van Spanje. — Hrots; zie
vroeger. — \'Do geschiedschrijver Tacitus. — "Versta:
Baljuw. — "Willem de Zwijger. — "Cupido. — luMa-
ria de Medicis. De teęrhcid van dien band liet anders
wel iets te wensehcii over. — "Zij was „in eene overkos-
telijcke galije van Livorno op Marseille ghevoert, van
daer voorts te Lyon gekomen". (II. de Gr.)
Bruiloft-Bed
VAN DEM HKK11K
PIETER CORNELISZ. HOOFT,
JIROST TK MUIDEN, UA1J1;w VAN\' GOOILAND,
EN MKVUOLWE
HELIONORE HELLEMANS.
OANYMEDES.
De zaligheid, door iil het zoet,
Iliiiir burgers dikmaal walgen doet,
En eeuwig vrolijk scliittreud licht
Verveelt wel Goden aangezicht;
Pies \'t zuur ook heiiieltouge smaakt,
K» duisternissc \'t oog vermaakt.
Der dingen waarde, in \'t algemeen,
Bekent men door verscheidenheęni
Verschelde kleuren doen \'t\' gewis,
Dat Iris\' kleed veel sehooner is;
De vcnvc steekt op verwen af,
Zoo blinkt Jupijn\'s bij Pluto\'s staf,
Ken God bij \'t uienschclijk geslacht,
En starregoud in \'s anrdrijks nacht.
Dit ondervind ik, ouderwolk5
Gedaald, bij \'t sterllijk bruiloftsvollc.
Dces lucht mijn lafheid1 grager maakt.
Nu trekt het hart na \'t geen \'t fluks w raakt,
Het feesttapijt van \'s hemels troon
Bij dit behangsel luistert1 schoon;
En bij dien aangestckeu damp",
Bevalt me rokelooze lamp;
Heilhcilig purper, van Godin
En God, bij zijde en woruigespin*,
Bij bruids eicraad en bruigoms glans,
Die heeft in \'t pralen betre kans.
Maar ziet eens, \'t nieuwgetrouwde paar,
Met decs van vreugd bcgote schaar,
Blijft op ons staren en zit stom,
En ieders oogen kijken om.
\'t Is best, dat ik \'t vcrwondren red7:
Ik ben een spruit, van Dardans bed
Gesproten, \'s Tiooisehen koningszoon,
De schenker van den God der Goón,
Die zijner stralen majesteit
En glorie op mijn aanschijn spreidt,
Wanneer ik, in zijn hooge zaal,
In louter diamante schaal,
Met mijne kruik, uit roón robijn
Gedraaid, hein schenk den besten wijn.
Dees, doen ik voor zijn tafel schonk
Het nat, dat in de koppen blonk,
Sprak, door \'t wel toeveu" wel gezind:
„Mijn schenker! hoor: ga heen gezwind,
Beklim mijn lieren arends rug,
Die drang\' u op zijn pennen vlug,
Gelaan met nectars zoeten drank,
Ter stee, daar Hymens blijde klank
Koomt stijgen na de Noorder as,
DaarTcthys, met een blaamveii plas,
Den vromen9 Hollander besnoeit,
En \'t vrolijk bruiloftshuig krioelt.
Vereer, met onzen verschen most,
De tafel van den Muider Drost,
\'maken. — :beneden, op aarde. - \'ilaauwbeid,
lusteloosheid. — 4flonkert. — &Versta ; de min of
meer walmende kaarsen. - fiVoor zijgespin der (zijde-)
wormen. — "liijmshalvc, maar min gelukkig voor weg-
neem. — "onthalen. — \'Jk 1 o e k e u (al sehene ook de-
latere beteekenis anders niet minder gepast).
-ocr page 260-
HOOFT EN H. HELLEMANS.
244                                      BRUILOFT-BED VAN P. C.
En rimpels zet, en grijst en graauwt van zilvren haren;
Minerve bindt zich niet aan Grieksehe taal of jaren,
En hoogen ouderdom. Weshallcve, doen \'t mij
Gelastte, mijnen zoon in Duitsehe poëzy
Tc zien volleerd, ik hem te Muiden lei ter scholen,
En liet den leerling \'t Hoofd der dichteren bevolen,
\'k Beloofde hem tot loon de schoone Leouoor;
Dies kweet hij zich met lust, en sedert nam ik voor,
Dees bruiloftsecr met de eer mijns zoons te mcnigvuldigen,
En hem, zoo hij \'t verdiende, in \'t openbaar te huldigen;
Waartoe mijn speelnoot zich liet nooden van Parnas.
POËZY.
Gij badt mij niet zoozeer, als ik zelfwillig was;
En zou ik niet, Godin, mijn opperste genoegen!
De Fransche Thales\' weet, hoe wij te gader voegen,
Hoe Cythcrca, mij ontucrende, vtrkoudt,
Hoe haar gezelschap neer de dichtkunst onderhoudt,
En veel meer stofs bestelt, als luchtjes bloemen spikkelen
Op Hyblc en op Hymet. Ik kan uw harte prikkelen,
Gij wederom het mijn\'; de een\' Godheid de ander kleedt;
Mijn olie voedt uw vlam; zoodat ruw onbescheed
Het wettig huwlijk scheidt van haar, die, tot een teiken2
Van onderlinge gunst, de hand elkandrc reiken.
Ook parate mij de liefd\' mijns voësterkinds, hetwelk
Zoo lieflijk elk verplicht, te weten Hooft, die melk
En voedsel uit dees borst van kindsbeen heeft gezogen,
En zette u bij meer kraehts, dan uwer taaye bogen
Gerekte pezen ooit geveęrdcn pijlen deęn.
VENUS.
\'k Bclijde, dat zijn dienst ons nut was in \'t gemeen.
POËZY.
\'t Zij, dat, als Sofoklcs, met overouden laarzen3
Hij trad op treurtooneel, en klagclijkc vaarzen
Ten ooreu innezond, en raakte \'s volks gemoed,
En mengelde ouder een de. tranen en het bloed;
VENUS.
\'t Zij dat met bruiloftzang hij volgde bruilofttortsen,
Of beelden, die den aard der heetc minnekortsen
Na \'t leven drukten uit, toewijdde aan kcrkpilaar,
En wyrookte met rijm als priester voor \'tautaar;
\'t Zij dat hij, op een halm, met harderlijke lieden4
Holp Daifilo\'s en Dorilea\'a bloed aan \'t zieden,
Of deę den dageraad beklappen5 \'t luye Gooi,
Of dreef, voor ondier bang, de kudden na de kooi,
Of Pan, bij maneschijn en schaduwende linden,
Aan harderinncrei zijn Rozemond deę vinden;
Hetzij verwinning» feest den zanglust mcč bekoort,
Of dat vertooning wenkt Princcs van zegepoort,
Of op een rijk banket, bij schemering, uit mommen
Hij hanthaaftjouflreiidans, en \'t adelijkc brommen
Van hoffelijke pracht; -
POËZY.
\'t Zij dat met heldenzang
Hij hen herleven dcč, al die gewetens dwang
Eu felle tyranny van harten vijand waren,
Bcstuwendc den leeuw in \'t bruisen van de baren;
Wanneer \'t zijn vrijdom scheen te gelden, heel of half,
Daar kwaam\' dan, wie \'look was, Leyccster of Ducdnlf;
Of, tot onsterflijke eer van \'s vaderlands beseharmcr,
Hij goude letters sneed in grafgewijden marmer";
\'t Zij zijn erkaauwdc" spreuk voor statelijk gebouw
Des wijzen hart bekwam als dorren beemd de douw;
Hetzij rijn ziulijkheęn" uitheemsche taal ontkleedden,
En wisselden Marots9 uitmuntendste aardigheden
Na \'t langt zwieren, Hymens vlam,
Die door de glazen t\' Amsterdam
Haar luister paf; toen viel hij vlak,
En zette zich op \'t bruiloftdak.
Ontvang, ontvang, o bruigom 1 dan
Jupijns gesehenk, dees nectarkan;
Ontvang de boodschap en den groet
Des groeten Henriks, die zijn voet
Omhoog zet op turkoizen vloer,
Op eeuwig blinkend pnrleinoer.
Uw landbestier en heerschappij
Gezegend onder Hcnrik\' zij,
Die zijnen naam van hein ontleent,
Daar Nnvarrois en Krank om steent,
En naauwlijks droog van tranen blijft,
Zoo dikwijls \'t harte kil verstijft,
Als \'t overpeinst dien droeven dng,
Die \'s volleks heiland sneuvlcn zrig:.
Veel zegens, die bcvloeyc u twee,
Gelijk de Vecht de Zuiderzee,
Daar, in en uit de mond van \'t IJ,
De zeilen zweven \'t slot voorbij;
Daar gij, ten beste van \'t gemeen,
Bewaakt het drietal uwer steen3.
Maar wat Godinnen, blij van geest,
Verschijnen hier ter bruiloftfcest?
Ik zie er twee, ik zie er drie,
Cupido, Vcnus, Poczy.
En haren sleep; zij zijn \'t, gewis!
\'k Wil luistren, w at haar toeleg is.
VENUS, POËZY, CUPIDO, BEI VAN CHAKITKS.
VENUS.
De kerken van mijn rijk, de goddelijke glansen
Van offervier, de geur van aassemende kransen,
Noch zoete wyrookreuk, dien \'t outer van zich geeft,
Geen marjoleinc beemd, geen mrrteboach, dat leeft
Van pltiimgediert en klinkt van schelle nachtegalen,
Noch rei noch dans op pijp, op cythers en cymbalen,
Geen veel, die, niet den boog\'1 gestreken, wedcrgalint,
Geen jeugdelijkc borst, vol viers en minnewalmt\',
Geen aanschijn, afgezet5 naar onbesproke schoonheid,
Geen voettapijt, \'twclk uitgespreid voor mijnen troon lcit,
Geen maagdekcel, die tot mijn eer een lofzang zingt,
En wijd den geest beschaamt, die door het orgel dringt,
Geen zoete vrijers stem, op klagen en op vieren
Zoo kunstig afgereeht, dat Kaukaas1\' eer zou schreven
Dan hij die" troosteloos op \'t harde stuiten liet,
Noch geen bekoorlykheén van Cyprus kouden niet
Verletten mijne reis na deze bruiloft/.aleii,
Om mijnen outerknecht en kerkpoëetdc stralen
Der Godheid, lang van hem aanbcdeüjk gevierd,
Te toonen, daar hij in zijn staey zit gecierd.
Wat zeg ik? zou iets aardsch mijn reize wel verletten?
Mijn Hemel zellef, vrij van sterfelijke smetten,
Mijn zuivere clpenstoel, mijn hof vermocht dat niet,
Daar zoo veel Engelen staan onder mijn gebied,
Die, bevende uit ontzag, dees blonde vlechten snoeren,
Gesteent in \'t gouden haar, op \'t voorhoofd starren voeren;
Daar welfsel, wand, en vloer, van alle kanten speelt
Met glans en wederschijn van mijn gespiegeld beeld,
\'t Is billijk, dat ik eer den Drostelijken Hymen;
Mijn tempel is verguld met zijn vergulde rijmen,
Het heilig marmer praalt alsins met vaars en spreuk,
Eu tart der Ouden eeuw, hoewel ze lange kreuk
\'Michcl de Montaigne; zieo.a. Essais, III, 3.—
\'\'Rijnishalve voor tee ken —3Versta: die van \'t Trcur-
spel der Oudheid. - 4Thans verouderd voor liederen. -
\'verklappen. — "Zie boven, bladz. 140. — "door-
da e h t e. — "Zoogcnoemdc Emblemata of zinncbecl-
d e n. — \'De bekende Fransche dichter Clement Marot.
\'Frederik Hendrik, naar Hendrik IV genoemd, en dnar-
om zelfs eerst steeds II. Fr. gehecten. —• -Verg. boven,
bladz. 4 en vv. — \'\'Muiden, Weesp, en Naarden. —
4kromm e strijkstok. — sgc vormd, besneden. -
\'\'Voor een of ander rots in \'talgem. — \'Nam. die stem.
-ocr page 261-
BRUILOFT-BED VAN P. C. HOOFT EN H. HELLEMANS.                                 245
Toen \'t oud Orakel zweefde op Fnnins doorlnehte wiek,
En noemde Euripidcs den allerwijsten Griek,
Toen Alexanders zorg besloot\' Homeer zijn schriften;
Van pronkbeeld rep ik niet, of kerk, of keizers giften,
Of ooreloog, gevoerd van zeven Grieksche steen2,
\'t Vernoege u, dat het mantgodioht des overlečn\'
Verduurt Egyptsche naald, goud, koper, staal, en ijzer.
Elke eeuw waardeert de kunst na dat ze is zot of wijzer.
Nu lijdt een dichter last, en d\' allcrplompstc boer
Bewoont zijn land gerust.
roËzv.
Gij weet, hoc Orfeus voer,
Mijn eedle harpeni9t aan Hebrus\' waterkanten,
Omcingeld van het spook der woęnde vcldbacchantcn:
Een brandhout trof hem hier, en daar een harde kei,
En \'t lieflijk snarespel, verdrukt door \'t veldgeschrci,
Had geen gehoor bij haar, die zijne mate steurden,
En, na \'s onnoozlen dood, \'t geplette lichaam scheurden,
En smeten hoofd en harp in \'t midden van den vliet,
De harp die m\' in \'t gestarnt nog heerlijk blinken ziet.
\'t Alom gezaaide lijf was aas voor kraai en rave,
Zoo \'t Zanggodinnen niet verzamelden ten gravc,
Gelijk ze zeker dečn, dat treurig negental,
Waar op gcduriglijk des Vader9 zegen vall\',
Voor dezen lesten dienst bewezen aan mijn priester!
VENUS.
Is alle stof niet vrij, wie van ons beide kiest \'er
Iet, dat ter zake dient?
POËZY.
Geeft gij \'t hem in den mond.
VENUS.
\'t Was best, dat niomand.9 keur hem al te zeer verbond;
Poëten draven noode in voorgeschreve perken;
Ook is mijn zoon van brein veel wufter als van vlerken,
Zijn geest wil weyen.
POËZT.
\'t Wordt hem willig toegestaan;
Nu hef hem op den stoel.
VENUS.
Ik ben er meę belaan.
De jongen is te speelsch; hij blijft \'er licht in steken.
Wat zal decs dartelheid? waartoe dees wulpsche treken?
Geef uw Mccstrcs gehoor, en zet uw zinnen schrap.
POËZY.
Dees plaats is heilig, zoon! men klimt langs dezen trap,
Bckransd met lauwerier, in der Poëten stoelen;
Gij ziet \'t verlangen dezer gasten om u woelen,
Elk luistert scharp, en neemt uw woorden ernstig waar;
Nu stort een goude beek, spreek langzaam, rijp, en klaar.
cup/do.
Op, op, gelukkig paarl mijn zwanen zijn geslagen
In \'t parrelen gareel; beklim den gouden wagen!
Ik zelf zal voerman zijn der moederlijke vracht,
En, verre uit het gezicht der sterfelijke menschen,
Ten darden hcmelkreits u voeren, daar met wenschen
\'t Beloofde bruiloftbed uw trage koomst verwacht.
Van wellust is de tijk door ("hnrites geweven;
De pluimen zijn gevlei, de dekendraden kleven
Van bloodighcid en schaamte, m iet vrijpostig» t\' nam;
Van mondjes de gordijn, die dan om kusjes prachen,
Dan pruilen, beurt om beurt; tien duizend oogjes lachen,
Gemengd met zuurheid, van \'t gehemelt aangenaam.
Hier kreukte \'t koningskind\' de bloem en \'t leliblocyen
Der Lustgodin, wiens schoot hem hiel in zachte boeyen,
En smaakte er lafenis in \'s levens weeldebron;
\'In \'t bekende kostbare kistjen. — :In welke hij gebo-
j ren wnar\'. — \'Nam. dichter. — 4Dc door Venus gc-
I troetelde Adonis.
In moodorspraak, of, met do luitpon vnn yvoir,
Verwekten Vecht en Y, te luistren na de Ix>ir; -
VENI\'S.
Of dat hij Tasso broeht hoogdravend uit Italiën,
Of vloeide uit Ariost, of jonflers, die uit traliën
Vast lonkten, groette met de klinkmoat1 van Petrarch,
Eu kroonde ten dartel kind tot oppersten monarch; -
POËZT.
Of der Poëten God, wion zelf August vereerde,
51 et lofdicht zuiver Dnitsch en Neęrlandech spreken leerde;
Of leende aan Seneca de kiescheid zijner vijl;
Of nam uit Taeitus een ongebonden stijl,
En kennis van \'t beloop dor overoude tijen,
Vol onrust, vol gewoel, door beurt van heerschappijen,
En zag zijn meester af den greep van laudbestier,
En sloeg elke oorzaak ga, die staten stelt in vier
En bloed, ook wat er dient tot heeling der gebreken,
Wat Rome sloopte en wat haar \'t hoofd eerst opdeč steken,
Wat wijze van gebięn langdurigst stoelen vest:
Van treflijksten, een vorst, of \'s volks gemeene best2.
VENI\'S.
s Helds arbeid ons verplicht, hij vindc ons eeuwig dankbaar;
Maar om op den Parnas zin: \'eereling ontvangkbaar
Tc leveren, zeg op, wat proeve gij begeert.
POËZY.
Geen lofzang, dien de schalk van buiten hebb\' geleerd,
Maar die op staanden voet vloei rustig uit zijn harsen.
venus.
Een kind is \'t, al te zwaar en moet men het niet parsen.
poëzy.
In loosheid is \'t een reus, van lichaam is \'t een dwerg;
Aan \'t groeven mangelt slechts, het boef ken is te erg3.
VENUS.
Zijn ergheid min is, als men \'t wel van ouds gerekend heeft.
POEZT.
O, wacht u, wacht u wel voor hem.dicn God geteckend heeft!
VENUS.
Een koker, pijl, en boog, is al zijn handgebaar.
POËZY.
\'t Weet ruim wel, dat het zich voor vi< r en brand bewaar,
En andren blaken doe.
VENUS.
Gij moet hem stof verschaffen;
Of is \'t al eveneens?
POËZY.
Neen zeker, daar zijn straffen
En boeten op gesteld. Hij hoed\' zich voor den Schout4.
VENI\'S.
Die mnilbandt geen Poëet.
POËZV.
Slechts met een toom van goud5.
VENUS.
Der dichtren pen, \'t penceel der schildren alles vrij staat.
POËZY.
Mijn lierman liertwel zoo; doch, als men ze in de lij laat,
Is geen gcslcte munt hier gangbaar noch te Room\'.
VF.NVS.
Men sta slechts op die spreuk.
POËZT.
Op een Pocetschen droom,
Die zwaarlijk paayen kan het opgehitst gepeupel,
Den stok des blindenmns, de krukken van een kreupel.
VENUS.
Zoo is dan Poëzy een Pcllns zonder schild !
En helm, daar dommekracht haar plomp geweer op spilt!
Al anders blonkt ge, toen, voor lastertongen veilig,
0 Ennius verhief, en schutte uw dichters heilig:
\'In klinkditht of Sonnet. — 2Adcl-, konings- of
volks-regeering. — \'\'slecht, stout. — \'•Toespelingop
den Palamedes. — 5Versta: geldboete.
-ocr page 262-
246                                      BRUILOFT-BED VAN P. C.
HOOFT EN H. HELLEMANS.
Hier srhoot do jager\' \'t hart, dat eerst zijn hart bezeerde,
Hier was \'t, datd\'avoudstar \'t gchciinst haar vrijer\' leerde,
Doen \'t heilig aanschijn hem scheen schoouer als de zon.
De Bruigom hierom lacht, de lii\'uid slaat d\' oogen neder;
Dies voelt de blijde feest verandering van weder.
O heldre zonnestraal, sehoonoogde Lconoor!
Grijp moed, \'t en is geen tijd die oogen toe te luiken,
Die ik ter hemelvaart voor fakkels zal gebruiken,
Om in de bruine lutht te maken \'t wagenspoor.
Ik ben geen Faëton, in \'t mennen onervaren;
Al schort het mij aan groei, mij manglen geene jaren,
Ook zal mijn moeder u verzeilen zij aan zij,
De Drossaart, over u en over haar gezeten,
Al vloeyende het pad met minnevaarzen nieten,
Kn strooyen met den mond een lent van Poëzy.
Bcschittcrd van den glans en gloor der beide pruiken*,
Zal fluks de geest in \'t brein van Hooft op \'t rijkst ontl uikcu,
En strenglcn uwen lof met Venus ouder een;         (neu,
Dan, \'t oordeel schrap gesteld op \'t spits van schraudre zin-
Als \'s rechters3 brein op 1de, uw schoonheid \'t veld zal win-
Ku \'t sterflijk werden voor \'t onsterflijk aangebeęu. (nen,
Dan belgt zich Cypris niet, dat hij uw flikkerlichten
Op tweelingzoimen schat, of kokers mijner schichten,
Of starren, of bcicld en floukerdiainaiit,
Daar zonnestraal in speelt, en bliksems eigendommen,
Om goedheid en ontzag te voorschijn te doen kommen,
Tot kneding van zijn hart, daar gij de kroon in spant;
Dan belgt zich Cypris niet, schoon of hij zijn Drostinne
Ken schoone zuster noemt van Cyprus\' kouingiune4,
Een dochter van Jupijn gezocht, gevrijd, gevierd;
Een, die te Muiden koomt van over \'t vlak5 gevaren,
Om met hem starke steen en sloten te bewaren,
Eu \'t land te schuimen van bederflijk ongediert.
Dan belgt zich Cypris niet, dat d\' Amstelbij de tippen
En \'t uiterste genaakt van uwc roode lippen,
En zoeten hemeldauw eu milden nectar lept,
En riekt den ambergeur van \'t overlicflijk hijgen,
En kust de rozeiuond, die \'t volk gebiedt met zwijgen,
Een luite, daar zijn luit een hoogren toon uit schept.
Die mond, dien Gooiland zoent" met offer toe te brengen,
Die \'s rechts gestrengheid zal met veel genade mengen,
En \'t woord des ouderznats gaan houden bij den lieer,
Eu guust en zegening verwerven door gebeden,
En vesten stichten met haur uitgelezc zeden,
Wanneer ze strekken voor een levendige leer.
Nadat de wolken zijn verstoven voor mijn wielen,
Hij met den vinger u die zuivrc maagdezielen
Zal toouen in \'t gestarnt, bij Goün geplaatst omhoog,
Doen de allergrootsten zelf, verslingerd op het minnen,
Haar zaligden, in spijt der pruilende Godinnen;
Terwijl genaken wij den moederlijken boog.
De wakkere Uren7, die mijn moeders troon bewaken
Als kamcuieren, fluks de poorten, die er kraken
Van louter Hemelseh goud, ons zullen open doen;
Ik zal u zetten, met het glippen uiijuer raden",
Daar \'t bruiloftbcdde duikt in versche inyrtcbladen,
Eu avoudstarrig licht zijn glans verspreidt door \'t groen.
Hier zult ge zaliglijk en vriendelijk verzinnen,
En geest eu godlijkhccu elkanders ziel iuaamen,
Voltooycudc uwe min, gelijk uw minnaars dicht;
Ik zal ze zoetelijk aanprikklcu met mijn rijmen,
En huwen aan uw spel aldus den hylikshymen\',
Waar toe mij meesters vlijt door leering heeft verplicht.
Nu stroopt uw hart van zorg voor steden en kastcelen,
En trekt omhelzen aan, liefkozerij, en strcelen,
Eu kussen, jok, en lach; ja, Venus gants en gaiir,
Die ware door uw ziel en zinnen, lijf en leden,
Eu propp\' gevoelen en verstand met zaligheden,
Dekoorsters dikwijls van den grooten Donderaar*.
Ach! waarom dekt natuur de aanlokkelijke naaktheid
Der schoonheid, en \'t gebruik der opperste volmaaktheid,
Zoo schuw met schaduw en inet sluyer, bruin en wit?
Of is \'t om \'t hart te meer te noopcu niet verlangen,
Eu mins verbeeldingen meer krachts te doen ontvangen,
Wanneer haar vlamme weidt van \'teen\' in \'t ander lid?
i Die zelleve natuur schiep daarom de gepeinzen
Der vrouwen weigerlijk:i, en gaf ze \'t geestig veinzen
En \'t samlen4 in het diepst des boezems met voordacht,
En w interkofi en koelte, eu traagheid tot ontfarmen,
Om, met een heetren tocht, gelieven in liefs armen
Tc werpen, tot meer hcils voor \'t mensehelijk geslacht.
Het hart der bruid, dus lang tot kil kristal gevrozen,
Ontlaat5 nu; \'t aanschijn daagt eu mengelt rijp met rozen,
En \'t sueeuw der blanke borst door gloed aan \'t smelten
raakt,
Mids bruigoms oogeu op haar starende oogen mikken,
Die uit robijnen kop des monds, om niet te stikken
Van brand, verkwikking eischt, eer hem de dood genaakt.
Gij vraagt: „wat voor ecu dood?" - de dood der lekkernijen,
Die op één oogenblik de tweelingzielen lijen,
Wanneer ik \'s levens vrucht op hare snikjes ent;
Ecu vrucht, die waardig zij, om Venus oogst te eieren,
Waarin men ominetrek en zwcemscl in ziet zwieren
Der tceldreu, nadat min hun diep was ingeprent;
Die vrucht, beloof ik, zal op \'t hooge Huis te Muiden
Uw bruiloftzegeu zijn, en stieren land en luiden
Na vaderlijk bericht, wan \'t graf uw assehe dooft;
En\'t volk, nog lang in rouw, nadat het volgde uw doodbaar
Zal wijzen: „dat \'s de neelr\' van dien oprechten grootvaar,
Het kroost vau l.conoor, en \'t rijk gelauwerd Hooft."
roË/.Y.
Geen nectar zoeter smelt op der vergodeu tongen,
Als \'t oor bevalt het lied, zoo lieflijk opgezongen;
Ontvang, ontvang, Poëet! den heiligen laurier,
Eu oorloog1 onder mijn onsterflijke banier!
De lofkrans koomt u toe; uu klap te gaar uw wieken,
En tart met Nečrlandsch dicht het maatgezaug der Grieken!
Uw Meester" strijk ook prijs, die immers u zoo zoet
In Dnitsch, nis in Eatijn uw Naso\'J, vloeyen doet.
VENUS.
Zoon! reik nic toorts en boog\', gij moogt1" ze wel ontberen,
Die machtig zijt voortaan de luipertste bezweren
En tijgers niet uw stem, hoe fel die zijn en bits;
Nu schiet geen harten meer met punt en scharpe flits,
Geen boezems zeng met vlam; de baren, hoe verbolgen,
De rotsen, hoe verhard, uw harpc zullen volgen;
\'huwlijkszang. — -Jupitcr. — awcigerach-
tig. — 4Audcrs talmen. — 5outdooit, ontlu ikt. -
6kleiuzoon, nazaat; verg. vroeger herhaaldelijk.—
"s t r ij d, - "Hooft zelf. - <JOvidius; zie vroeger. - \'"k u u t.
\'Endymion. — :De stralende lokken van Venus en de
Poëzy. — ;,Paris. — 4Venus; zie vroeger. - 5\'t zee vlak.
"verzoent, inneemt. — "De zoogenoemde H o r ie. —
"raderen.
-ocr page 263-
AAN DE HRl ID. OP D. Pz. 1\'Kltó. AMSTKI.DAMS WKLLKKOMST.
247
\'kZicluistrcn naar uw maat bosch, bron, en beek, en boom.
\'k Zie clausen op uw lier den Y- en Amstelstroom.
Rltl VAX CHAKITES.
1.
O Dafue! krans \'t gekrolde goud1.
O eeuwig groene blaren! wijdt ziju\' haren,
Wiens keel die zoetigheęn ontvouwt,
Daar lluit, schalmei, en snaren, dof bij waren;
Keel, die, met goddelijk geluid
En weeldegalm, de wellust kruit
In zangvcrbeeldings stoelen,
Daar door \'t gehoor, \'t gevoelen raakt aan \'t woelen.
II.
Mednse" lichamen verhardt;
Wie ziet ze en kan ze ontglippen? wie ontslippen
Die pruik, daar slang in slang verwart?
Maar gij smelt harde klippen, met uw lippen ;
Uw pijlen waren eer ontzien,
Nu zal men uwe klanken vličn
Kn zoete toverwijzen;
Wie zal daar niet voor ijzen m.:t afgrijzen?
III.
Veel Nymfen van uw stem alreę,
Doen de ooren stonden open, ziju bekropen,
Kn voelen \'t liefelijke wee,
Ku hebben ďniiim hopen ingezopen.
Bruidleider, Hymen, weest verheugd I
Ij staat te wachten vreugd op vreugd;
Gij zult veel bruiden leven,
Daar bruiden \'t bedde spreyen en bereyen.
GAXĎMKDES.
Met deze tijding, d;it aan Min
Van* 1\'indiis\' groote koningin4
Is toegestaan de lauwerier,
Ik wederom na hoven zwier;
Daar zullen lachen alle Gofin,
Omdat Cupido, Cypris\' zoon,
Poëet geheiligd, Neęrlaudsch dicht
Nu bruiken zal, in stee van schicht,
Kn maken ze alle tot ziju roof,
Geen uitgezonderd, als5 die dool
Is van zich zelven, of hetl ras
Ziju ooren beide stopt met wasch.
Voor dit u beschoren noodlot,
Maar omhels het willig, zoo \'t God
U uit gunst heeft toegeleid.
Hemel! wat ecu majesteit
Krijgen nu de Muider zalen,
Door Apollo\'s zonnestralen;
Gooiland is het ongewend
Zulk een zomer, oogst, en leut
Op zijn dartclste te roemen.
Nieuwe vruchten, nieuwe bloemen,
Afunt dees Flore toe haar lief,
Zielverstrikker, bartcdief.
Elk zijn ireęrgade om de kroon vleit.
Louter geest bier enkle schoonheid
Zwangert; baart ze een jongen zoon,
\'t Is gewis een tweede Adoon.
Baart ze dochters, \'t zijn Helenen,
Daar heel Holland om zal stenen,
Zoo men om \'t geschaakte pand
Wagen moet den staat van \'t land.
Minne loost hier geen pistolen,
Mids twee gitten twcclingkoleu.1
Kogels zijn, die \'s bruigoms smart
Vočn en treilen tot in \'t hart.
\'t Kussen van dien mond is kostelijk,
\'t Eippcudrukkm is hier Drostclijk,
Eu de Drostelijke min
Is besteed aan dees Godin!
Op D. Pz. PERS-.
Vernuftig volk3, die steeds bcpropt uw ruime winkels,
En kleedt in \'t parkniient, de beenen noch de schinkels,
Maar \'t brein der gencr, die met letters zijn gedoopt;
Komt en ziet Persius, uw glorie, hoog gezeten,
Die, midden in liet koor der Hollandsehe Poëten,
Met \'t drukken van zijn rijm, veel geld te zamen hoopt.
ANDER.
Gij, burgers ende vrcindcu 1
Dit \'s Persius v.in Einbden;
Zijn beeld naar Febus zwijmt,
\'t Zij dat bij dicht of rijmt;
Die boeken ende prenten
Op \'t dierste weet te venten.
Amsteldams Wellekomst
AAN ZIJN HOOGHEID4.
Welkoom, welkoom, Welhems zoou I
Neem mijn keizerlijke kroon5,
Die uw grootvafur\' plag te dragen,
Doen de Duitsehen voor hem lagen
Op hun aanzicht, in het stof;
Welkoom in mijn PrineeuhoF!
O hoe schateren mijn zalen,
Nu \'t haar beuren mag t\' onthaleu
.A-tvn «Ie XJi-iiidL
OP HAKEN BRUIDEGOMS WAPEN».
Nu kan ik den zin eerst rapen
Van het Drostelijke wapen:
\'t Is onfeilbaar, ik geloof \'t,
Dat \'t gelauwerierde Hoofd,
Van een zonnestraal beschenen,
I.ange spelde Hoofts vereenen
Met schoonoogde Leonoor,
Eu wou huwen glans met gloor.
Sehoone Bruid! neem vrij mijn dicht waar,
\'t Licht, dot om Hoofts brein onzichtbaar
Eerst begrepen werd, wordt nu
Zichtbaar; weest dau bang noch schuw
Dit doo
11
rluchtig Hollaudsch bloed,
Hier" gewonnen, hier gevoed,
\'Men heriunerc zich Hoofts verzen nanLeonoorsoogen.
-Bij \'t verschijnen van zijn A msturd nnischu Pega-
sus. — 3 Versta: de boekverkoop era. — 4Bij Ere-
derik Hendrik\') komst (den lOden April 102S) ter bijleg-
ging der kerkgeschillen tusscheu burgemeesteren en kcr-
keraad. —• 5Verg. vroeger. — 6Adolf; zie boven, bl. 188b,
en later. — \'Hut tegenwoordige stad- of liever gemeente-
huis. — BIn Holland namelijk.
\'Versta: du gouden lauwerbla deren. - \'Het be-
ruchte hoofd van Meduza, voor welks aanblik alles ver-
steende. — "Door. — 4De Poęzy. — Thans dan. —
\'Een gouden met groen omlauwerd hoofd, op keelen veld.
-ocr page 264-
248                                                                AMSTELÜAMS WELLEKOMST.
Ouder \'s krijgs allarin-trompetten,
Onder \'t dondreu der musketten,
Ouder \'t barsten van \'t metaal,
Ouder \'t knarsen van het staal,
Onder \'t zweyeu van de vanen.
Kan mijn vreugd wel zonder tranen
Wellckomcn dezen Vorst,
Die nog onlaugs met zijn borst,
Met een onbekommerd harte,
\'s Vijauds schut en ijzer tartte?
IJzer, dat van diehte bij
Trof een hojmiau1 aan zijn zij.
\'t Scheld, dat dook vol schriks en beven:
„Al te mild vau bloed en leven
Is die krijgsheld voor zijn volk!"
Kreet de Vliet-uymf uit haar kolk;
Y en Amstcl met haar stemde,
Ik\'- versiegen driemaal hemde,
T\' elkeus met een diepen zucht,
Om te scheppen \'s levens lucht;
Waut ik naauw \'t gevaar kon kroppen,
En de schrik mij toe kwam stoppen
Wat me dient tot adem-tocht;
Eu zoo ras ik spreken mocht\'1,
Steende ik vol bekommeringen:
„Nimmermeer will\' God gehiugen,
Dat een slag of scheut mijn hoop
Met dieu St aten-pijler sloop\'.
Hemel 1 keer de nederlagen
Vau dieu Mars, die zoo veel slagen
Heeft van kindsbeen uitgestaau,
Over veld en Oceaan,
Diepe stroomeu doorgezwoinmcn,
Hooge bergen overklommcn,
Zware tochten uitgevoerd,
Nacht en dag de trom geroerd;
Zoo veel starke steen beronuen,
Zelfs nog onlangs Grol gewonnen,
Jn \'t gezicht vau \'s vijauds macht,
Doen de groote Flippes ducht:
\'t Is met Holland omgekomen,
Sedert het geweld de vromen4
Heeft ten zetel uitgerukt,
En de wijsheid, neërgebukt,
Met haar grijze zilver-haren,
Met haar sidderende jaren,
Wachtte na deu jongsten slag,
Die baar \'t hoofd nam, \'t land \'t gezag;
Sedert \'t luk, hun hand ontwrongen,
Is met kracht terug gesprongen;
Hollands zeen\'wep. afgesueču,
Sleept het5 kreupel na zijn leen.
IJdel waren dees gedachten,
Doen de posten tijding brachten
Van den overgang der stad6,
Die ons lieer vergeefs eer had
Tweemaal met ecu wal besloten,
\'k Vallc, met mijn speel-genooteu,
Edel held! te voet voor u;
\'k liid: wcest voor u zelve schuw,
Wilt u vau \'t gevaar wat spanen.
Spaart u om uwe onderdanen,
Om uw kleeueu Willem doch,
Naauw gespeend van \'s voęsters zog;
Dat hij aan uw zij mag weuueu,
Bussen lozen7, paarden meunen
Leeren, onder uw beleid,
Daar ge \'t land met lijken spreidt;
Dat men zegge: zie te gader
Moedig draven Zoon eu Vader,
Als iEueas de Trojaan
Met deu groeyenden Ascaan1;
\'t Lot, dat spaar ze lang te zameu!
\'t Lot wil gcvcD, dat hun namen
Spanjeu zoo ontzaglijk zijn,
Als de bliksems van Jupijn.
O, Doorluchtigstc der belden!
Al te zelden, veel te zelden
Zag u Y en Amstclstroom;
Driemaal ovcrwellekoom!
Waar ge komt uw treden zetten,
Krijgen keuren en stads wetten
Nieuwe kracht, en haat en twist
Stuiven weg, als rook en mist!
Eu die ongetoomde tongen,
Die, zoo stout en onbedwongen.
Galmden oproer, bloed, en moord,
Zwijgcustil aau ieder oord.
All\' mijn trouwe burgerijeu
Eenig in uw komst verblijeu;
Geen Mcgecre geeft zich bloot;
Elk het hoofd lelt in den schoot.
Doen de wiudvorst dcę verstrooien
Op de zee de vloot vau Trojen,
Zweeg al \'t buldereu op \'t vlak,
Alzoo ras Xeptuun weer stak
\'t Hoofd van uit de holle baren;
Waar zijn wageu kwam gevaren,
Lag de w ocstigheid getemd,
Eu \'t oueffen glad gekemd.
Even zoo gij, naauw verschenen,
Wat geraakt was op de beeuen,
Wat mij dreigde met gevaar
Vau eeu schip-breuk al te zwaar,
Zet zich voor uw Godheid neder.
Vau uw voorhoofd straalt mooi weder,
En April geen Mei en wijkt,
Die met verwe eu bloemen prijkt,
\'k Had, met veel inee-r praals behangen,
Uw Doorluchtigheid ontvangen;
Maar ik weet wel, hoe gij acht
Ware deugd de rijkste pracht;
Hiermee (lof deu Heer der Hcereu!)
Kan ik nog een zaal stotl\'ceren:
Mannen heb ik, zoo men \'t vraagt,
Daar mijn raad-huis moed opdraagt;
Onder deze, iu raads beraming,
Blinkt de schranderheid vau Vlaming1,
1\'ols3 oprechtigheid heel braaf,
En de dapperheid vau Graef;
Mannen (laat de nijd wat grimmen!)
Die mijn vesten deden klimmen;
Zulke zoek ik bij de kaars.
\'k Hcbbe\'rook uog Ilasselaers6,
Die hun halzen voor mij wagen,
Die huu vaders1\' degen dragen,
Welke op \'t Spaausche kuokebcen
Zijn geschaard voor \'t algemeen.
Erref-vijandeu vun Spanje,
Erref-vriendeu vau Oranje;
Daar een veldheer meed bcstuwd,
Voor geen zeven legers gruwt.
\'Naar de voorstelling iu \'t vijfde bock der Aeneďs; zie
later. — -\'Zie bladz. 233a, aant. ". — 3De mildgeziude
Hunnen Gijsbertsz. van de Poll, — 4Uurgeiu. Jacob de
Grueir. — \'J5ie bladz. 233a, aant.\'-\'. — r,Hij was de zoon
van Kcuaus wakkeren ueel\' 1\'ieter.
\'Kapitein Adriaan, bij \'t schouwen der schansen aan de
Schelde. — "Versta niet de dichter, maar \'t sprekend in-
gevoerde Amsterdam. — :1kou. - \'Oldcnbarncvelt en de
zijnen. — iNain. Holland. — \'\'Grol. — \'Voor lossen.
-ocr page 265-
OP HET OVERLIJDEN VAN WILLEM VAN DEN VONDEL. C. G. PLEMP. ENZ.
219
Mijn kleppers klepperdieht niet dof in d\' ooien klepte\',
Toen Siena \'t voetsnel paard zag vliegen, als een pijl;
Mijn zanglust geest en ziel en boekstof hier uit schepte :
Och! zanglust, kort van duur, en voor een korte wijl!
Bescheide borsten2, en gij kunstgeleerde bende 1
Wie zwijg\', wenscht gijlięn: „wel zij Welliem, in zijn
cndel"
Laat de vijanden vrij dricschen,
Lant de draken-koppen bricsehen;
Nooit ging Hollands fiere leeuw
Druipen voor den draken-schreeuw;
Maar hij schutte! op zijne tanden
Schenden, moorden, blaken, branden,
En geen springvloed brak mijn Dan),
Wat er ook van \'t Westen kwam.
Gaat mijn Prins te velde trekken
\'k Zal zijn rechterhand verstrekken,
Of een zenuw aan dien arm,
Die, tot Hollands schut en schann,
Kukt de klingen uit der seheede;
Er. mijn burgerij in vrede,
Midden ouder het getier,
Zal in \'t hart, met omr-vicr,
Fredrik Hendriks lof vermeeren,
En zijn groote Godheid ecren.
Welkoom, welkoom, Welhems Zoon!
Neem mijn keizerlijke kroon,
Die uw grootvaur plag te voeren,
Doen hem alle5 vorsten zwoeren;
Welkoom, heldendichters stof 1
Welkoom in mijn Princen-hofl
X>. X>. B.\' op denzelven.
Terwijle Themis en Euterpe, om \'tgratigst, mijnen
En trekken, om \'t genot van dezen jongeling,
Beslecht de dood dien twist, na dat langdurig kwijnen,
En schieten eigent hem, in \'t midden van \'t geding.
Wat baat de lauwerkrans V wat baten HengstebronnenV
Wat baat het, of men \'t recht zijn rol anoopen hoort?
Zoo ras de dood ons roept, wij volgen, als verwonnen;
Zij leidt de onwilligcn, en rukt den wrevlen voort,
Godvruchtigheid alleen verlaat ons niet in \'t sterven,
Standvastig houdt ze stand, in \'t midden van de dood;
En, vagende4 het lijf van \'t rotten en bederven,
Bestelt des vromen ziel in \'s heils genisten schoot.
O, nutte wisseling! al schijnt het vleeseh verloren,
Des overledens geest wordt door de dood herboren.
Op het Overlijden
VAN
WILLEM VAN DEN VONDEL\'.
GRAFSCHRIFT.
Morsjauua vitae.
(De dood is \'s levens poorte).
Gun Willem van den Vondel rust;
Dees teęre bloem verging met lust,
En liet den grafworm luttel spijs;
De ziel zocht God in \'t Paradijs.
AFSCHEID OP DE ALPEN ZINGENDE GENOMEN
VAN ITALIE\\
wijze : O nuit, jalouse nuit.
Ei zie, wat sehooner kleed gespreid leit op de golven,
En met een waterlijst geboord en bleek azuur,
En houdt in \'t groene loof een gouden oogst gedolven,
Bemaald en rijk gestikt van de aardige natuur.
Zie dees bemoste0 schaar van Goden en Godinnen,
Rondom dit heerlijk pand, zich beuren uit het nat,
En met gebogen nek zorgvuldig onderwiunen"
Te weren \'t ondergaan van zoo gewenscht een schat.
Italië! gij zijt de bloem, van wie ik heden
Al zingende oorlof neem, na veel genoten goed;
O landschap, van mijn weeld bewust en zoctigheden,
Waarvan gij overvloeit, en mij nu vloeyen doet.
Aanbiddelijke vrouw, eieraad der nageburen,
En \'t eęlst van \'t geen bclonkt des hemels aangezicht,
Die, met den zonneschijn van uwe ontsteke vuren
En goddelijken glans, de gansehe wereld licht;
Gij blaakte zelf wel eer den hemel, met uw minne,
In \'t bloeisel uwer jeugd, van schaamte en kleedren
Satanrus d\' eerste was, die, om uw hart te winnen, (bloot.
Zijn goude zalen liet, en daalde in uwen schoot.
Van d\' andre Goden werdt gij namaala met veel gaven
Verrijkt, en voor geweld van uitheeiusch bloed beschut.
Om tl most Libyen en \'t vette Egypten slaven,
Eu \'t machtig Azieu werd om u uitgeput.
Dat speet uw nagebuur, het bellegzuchtig8 Grieken;
Dit9 knaagde vast zijn hart, en kropte zulk een spijt,
C. G. PLEMP,
01\' Il KT
OVERLIJDEN VAN WILLEM VAN DEN VONDEL,
LICENTIAAT IN DE RECHTEN*.
I)\' OVKKLKDEN SPREEKT:
Mij docht, dat d\' ernst en zorg der wakkre Schikgodinnen
Mijn levens webbedrann verlengden, elk om strijd;
t Was mis, zoodra de Dood mij schichtig;kwam verwinnen,
k Verscheidde in mijne jeugd, en \'tbloeycndst van mijn
Apollo te vergeefs mijn letterlust vermeerde\'\',
           (tijd.
Minerve docht nit t eens op zulk een loos bedrog,
En Themis mijn begrijp al t\' ijdel fatsoeneerde.
Gelijk de Noordberin haar jong, met tong en zog.
Nu zonde ik mij» gedicht door \'s Hemels aandrift zingen,
Ik roemde \'t heerlijk hoofd van Home, Paus Urbaan",
Mi weidde in \'s broeders lof van Zeevaart» wouderdingen",
En riep, o Frjebus! met gezang uw Godheid aan?.
\'weerde, stuitte. — =Luidt, bij Adolfs waukeleu-
uen staat, wel wat forsch. — \'In 1628, aan een slc-
1\'eude ziekte, overleden. Verg. boven, bladz. 118 en 109.
4Het oorspronkelijke Lalijn, zie des belast bij Van Lennep
II, blz. 661. — \'\'Als niet onbegaafd dichter leert hem
ons vooral zijn A f s e h e i d v a n 11 a 1 i c (zie vervolgeus)
kennen. — «Zie boven blz. 169b. — \'Thans verloren gc-
diehten.
VONDKlTĎ
\'Zijn mede verloren gedicht op een wedren te Siena. —
\'oordeelkundige lieden. — \'Denkelijk Daniël de
Brccn, Vondels Griekschc meester (zie Van Lennep t. p!.).
Het oorspronkelijke Latijn is verloren gegaan.— 4zui-
rrende. Versta: in spijt van \'t rotten en bederven de
onsterfelijkheid der opstanding vcrschailcnd. — 5Door
Willem van den Vondel; zie hiervoreu, aant. 5. — \'\'Ver-
sta (nul Van Lennep): bekroosde of derg. — "llijms-
halvc voor onderwinden. — sl iehtgernakte. —
•Nam, Grieken, thans Griekenland.
SS
-ocr page 266-
250 AFSCHEID 01\' DE AM\'EN. Ol\' LAURENS REAEL. TOT VERLOSSING VAN I. REAEL.
Dom het de schaduw vau uwe uitgespaune wieken
De wereld dekken zag, en wierd zijn burgers kwijt.
D\' Eubcér C\'halcis liet1, niet opgcblaze zeilen,
En koos het vruchtbaar zand, d-.ar \'t eed Ie Napels leit;
Wien aarde en zee, om strijd, haar giften inededcilen,
Als slaven van uw weelde en blijde dartelheid.
De zoon van Mantua2, die, verlekkerd op de velden,
Daar d\' Eridaan door klei en vruchtbare akkers vliet,
Zich bij den Benacna een ander Theben stelde,
En \'t pratte Mantua zijn naam en oorsprong liet\'1.
Nog was \'t, nog was \'t al niet, vóór dat het trotschc Romen,
Zijn muren leggen ging in kostelijk eiment
Van \'t vroom Latijnsrhc bloed, en met de vorstendomen
Der wereld \'t hoog gezag beschansen dorst in \'t end.
Het strijdbre Rome wies, bij \'t wassen van de jaren,
En zwaaide de Adelaars met onverwonneu moed,
En zaaide \'t tlonkerlieht der starren in zijn haren,
En trapte op \'s aardrijks nek met zijnen forschen voet.
Doorluclitigste Vorstin ! wat Godheid heeft u heden
lit dien verbeven troon gerukt en neergeveld,
En van uw romp verdeeld de mannelijke leden,
\'t Gebeent verpll tterd, en geslingerd over \'t veld ?
Uw grootheid overwoeg, door \'t stadig rijksvenneeren,
Dies, met u zelf veilafin, wierdt gij u zelf een graf;
\'t Was noodig, om door u het alles t\' oveiheeren,
Dat Rome aan Rome zelfden lesten hart steek gaf.
De gulde stralen, die gij ueęrzondt uit de wolken,
Gelijk een tweede zou ontdooiden \'t Noorder rad,
Tot dat de springvloed der opdonderende volken
Uw hoogheid pletten kwam, en uw geweld vertrad.
Doeh of d\'aloude pracht des Tibers leit ter neder,
Eu Aquileja treurt, te deerlijk uitgeroeid;
Nieuw Rome heeft zijn glans en blikseindrager weder,
En d\' eer van \'t purper nog in rijk Venedigbloeit:
Venedig, dat omringd met kristalijne vesten,
Gegrond staat op de zee, der vluchtelingen wijk,
Daar Marks gevlerkte Leeuw bewaakt \'t gemeene beste,
En strekt een borstweer voor \'t gedreigde Kristcnrijk.
Nu groei, Italië! niet uw verhevc steden,
M.j roept een ander land, dat pand heeft van mijn trouw;
\'k Zoek nu geen wond ren meer, noch audre vreemdigheden,
Als \'t minnerijk gemoed en de oogen van mijn vrouw.
WILLEM van dkn TONDEL, Rechtsgeleerde.
TOT VERLOSSINGE VAN DEN HEERE
LAURENS REAEL,
DOEN UW TK WEENEN GEVANGEN /.AT1,
AAN
Keizer FERDINAND DEN TWEEDEN.
Bede.
Hoogduitsehe Keizer! neig na Nedcrduit3che tonen
Uw ooren, en ontsla den rustigen Reael;
Opdat hij met mij bouw\' mijn moederlijke taal-,
En help\' den Rijn l\'arnas\'en Pindus\'top bewonen.
Die heuscheid zal u meer versieren dan uw kronen,
En Loeven zijn gemoed veel stalker als niet staal.
In Godheid blinkt geen glans zoo hel als gocdheids straal,
Ja, goedheid Godheid is in aangebcčn personen:
Dees deugd tot heilig wijdd\' den koning Luidewijk1,
En past vooral Jupijn, die over \'t ltoomsche rijk
Den Adelaar4 bcselirijdt, en houdt Euroop verwonderd;
Wen hij den bliksem zwaait, elk siddert schrikt en ijst,
Maar \'t wvrook van \'t autaar der herten opwaart rijst,
Wanneer hij lieflijk is, en niet wanneer hij dondert.
BRIEF AAN DEN DROST VAN MUIDEN,
SPELLENDE
de Herstellinge der Duitsche Vrijheid.
Een lieflijk luchtje vocre o toe mijns harten groet,
Doorliichte Drost\'wiens gunst verplicht houdt mijn gemoed,
H je verre \'t lichaam dwaalt, van ros en wind gedragen5,
Daar steiler rolt op \'t hoofd de klaar bcstarndc Wagen,
Daar naaiiwclijks de zon, beneden \'s aardrijks kim
Gezonken, weer verrijst en maakt een korter schim\'\'.
Hier praalt het hooge koor en zijn gewijde autaren,
Waarvoor d\' aartsbisschop7, met toejuiching veler scharen,
Gewoon is al van ouds te scheppen aardsche Goón8.
Hier heerscht hij9, die zoo trots zijn afgeleide kroon,
Met opgezetten helm, in \'t vlakke veld verdedigt,
En fier bij beurt zijn vuist tot stal\' en kling beledigt,
Eu schoon Fortuin hem hebb\' den zegcpalm ontzeid,
En meermaals zijn gesloopt en vluchtig heer gespreid,
Wanneer hij, afgestrecn, niet wisseling van paarden,
De op hem geloosde roers, pistool, en blanke zwaarden
Ontworstelde, nog wordt zijn oorloogsmoed niet tlaauw;
Nog hoopt hij, t\'zijncrtijd,deu Roomscheii\'°areudsklaauw,
Die, stout op vetten rcof, nu zit iu top geklommen,
Met kracht t\' ontrukken de gegrepe Vorstendommen11.
Hoe ongelooflijk \'t schijnt, te stuiten dit geweld,
Dat vau den Donau af komt bruisen in de Belt,
En afspoelt zoo veel lands, en uitrooit zoo veel tronen,
Der Duitsehen sluimering, gesard door \'t schei dig honen,
Ten lange lesten eens opwaken zal tot wraak.
Wij hebhen allerlei gepeinsd op deze zaak,
Ol\' DEN IIEF.RE
LAURENS REAEL,
RIDDER, OUD-GENERAAL VAN OOST-INDIEN, ETO.
Zoo maalde een Keizers4 hand den wakkeren Reael,
Den ridder, den gezant, den grooten generaal,
Voorzien niet brein in\'t hoofd, met oorloogsmoed in \'t harte;
\'t Was hij, die Spaujen op zijn eigen bodem tartte.
Vaar heen, gelauwerd hoofd! gelukkelijk door zees,
En breng voor \'t vaderland onttlbre kransen met.
\'verliet.— 2Eig. Mauto, deTheljaanschcprofctes,die
(uaar de overlevering) iu Italië gekomen Öcnus, den
stichter van Mantua, baarde. — ;,Rijinshalvc voor ga f. -
4Tlioini\'.s de Kcyzer. Het portret zelfs is liet eigendom
van den heer Mr. G. de VVildt, en siert, iu plaat ge-
bracht, het He deel vau Van I.enneps Vondel. — \'Naar
Denemarken - maar vruchteloos - om Oostenrijk te weęr-
streven.
\'Na zijn schipbreuk en gevangenneming bij de terug-
reis. — ;Verg. boven blz. 170. — 3Dc heilige Lodewijk IX
van Frankrijk. — 4Den Rijks-adclaar. - H)ok Vondel was,
om handelszaken, thans in Denemarken afwezig. — "Hier
voor schemering en nacht. — \'De Luthersche vin
Kopenhagen. — 8Nain. de Decnsche koningen. — 8Ko-
ning Kristiaau IV. — \'"Roomseh-keizerlijken; zie \'t bij-
schrift op Reael. — "In Noord- en Midden-Duitschland.
-ocr page 267-
BRIEF AAN\' DEX DROST VAX MUIDEN. NOG EEN AAN DENZELVEN.                      251
Dan zult ge blinken, bij u welkome onderdanen.
Op op! en troost mijn bruid\', die driikkigsmilt in tranen. -
Hiermee verdween de geest, het spoken was gedaan,
En ik met dezen sleep begaf mij herwaart aan." (nokken,
Zoo spreekt de eerwaarde vrouw, eu breekt haar klacht met
Ten diepen boezem met veel zuchtens uitgetrokken.
Ik, tot mečdoogcu van zoo groot een ramp geparst,
Heb naamvlijks antwoord ree, of\'t hcele bosch dat barst
Van dreun en donder, brand eu bliksem der musketten,
En galmt van wapcuklank, vau tromlen en trompetten.
Een ieder vlucht zijns weegs, de vreeze voor gevaar
Zoekt troost aan eislijkheęn, geen schuilhock is te naar.
Hier klaag ik: „Heer! hoe lang, hoe laug hebt gij besloten,
Den aardboöm tot een roof te geven aan de grooteu,
Wierstaatzucht\'s volleks vlccsch, als roest het ijzer, vreet?
De onschuldige gemeeut\', die staat op bloed en zweet
Hun ovcrdwaalsche2 pracht; om met een pop3 te prijken,
De wijde wereld wordt een kerrekhof vol lijken,
Vol rottiugs eu vol stanks; hoe tref\' ik hier uw doel?
Dit ziet ge vau omhoog, en draagt u traag eu koel,
In \'t straffen der misdaan en gruwelijke stukken.
Fortuin, die schakelt staag ecu reeks van ongelukken,
Eu schroeft hierdoor iu top de miiidrc mogeudheęii,
Eu \'t opgeschroefde weer stort5 schielijk na benecu.
Wat zal vau deze zaak besluiten \'s inenscheu zotheid?
\'t Behaagde u, rust alleen te stellen iu uw Godheid,
Opdat men ze in u zoek\', en d\' ijdellicču veracht\',
Die Hcrakliet beweent en Demokriet belacht.
O, onbeweeglijke as, om wie de dingen draayen,
Die vau geen roering1\' weet, wat stormen dat er waayenl
Verleen mijn ziele rust iu uwe vastigheid,
Terwijl het aardrijk hiei mijn voeten vrede ontzcit!"
Zoo sprekende, ik bedaar, eu ga iniju reize snoeven,
De minste ritsliug doet de vreezc dubbel groeven;
Dan wensch ik veilig t\' huis te rusten bij mijn vrouw,
Dan nijpt mijn broeders lijk mijn teder hart met rouw,
Dan weidt mijn geest met u iu heiige 1\'oezye!
Dan bid ik, dat Reael geweld noch tirauuye
Bejegen\', nu men hem na Praag gevangen voert,
Wiens schipbreuk \'t vaderland eu u en mij ontroert.
Ik hoop, wij zullen hem behouden uog aanschouwen,
Die met eeu heldenstuk mijn 1\'oczy zal bouwen;
Beveelt men mij dan\'t rijm, \'k beveel u \'t rijineloos,
Wiens pen der Franken held" dc^d leven voor altoos.
In de Sont, 1028.
Eu gaande, op onze reis, in Nedcrsaxen dwalen,
Door bosschen, droef1 vau loof en schal1 van nachtegalen,
l\'it vreezc van gevaar gesterrekt met gelei2,
Gebeurde mij wat vreemds. Ten ende was de Mei;
De nuchtre dageraad, met zijn saffiaanden\' luister,
Allengs in \'t Oosten rees, en mengde licht en duister:
Het was noch dag roch nacht, maar dag en nacht te gaar;
De beekskens in het woud, die ruisehten zilverklaar,
Ook ruischte blad en lof, om4 \'t kraken van den wagen,
Getroffen van een koelt\', de voorboó van het dagen;
Wanneer, op \'t onvoorzienst, ter zijden uit den bosch,
Ken achtbre vrouw5 vooruit komt stooten met haar ros,
Bestuwd meteenen stoet van Hertogen en Graven,
Die, aan haar trouw verplicht, zich mei ter vlucht begaven.
Zoo ras zij ons verneemt: „ \'t is onraad I" roept ze, „wend."
Ze wil fluks wenden, eer ze vriend of vijand kent.
Wij roepen: „wie ge zijt, hoü stand, en wilt niet schromen
Noch schrikken voor die geen, die eerst uit Holland komen,
Tot uiemands achterdeel." Stand houdt zij op dat woord !
En schijnt vermaakt, zoo ras zij Holland noemen hoort,
En naardert" ons karos hicrommc niet tę luyer7.
Haar aanschijn toont ze, door het vlijen van den sluyer,
En wischt met d\' ander hand haar jogen, rood vau druk.
Wij spreken: „eedle vrouw! wat woedend ongeluk,
Wat onheil jaagt u hier, langs buitenbaansche paden,
In nare schemeringV" „Ach I" steent ze, „ik ben verraden;
De Duitsche vrijheid vliedt den bodem van het Rijk.
Waar raakt men strandewaart? Wij zoeken algelijk
Te paarde, door de zee, ons zelleven te redden.
Mijn rust is hier gesteurd op haar geruste bedde.
Waar vinden wij het vlek, dat in de duinen leit,
De wereld door vermaard door heldendapperheidP
Daar eer mijn Welhem heeft in \'t harrenas geblonken
En Spanjen, doen het was zoo godvergeten dronken
Van \'t Pcrunanschc bloed, geleerd, hoe kleen het zij,
\'t Geen stuiten kans den scheut der Kriste Monarch}\'.
Ik kon mij zelve traag tot ballingschap verpijuen,
Voordat Graaf Rudolfs» geest bebloed mij kwam verschijnen
Ter middernacht, daar ik mijn leden had gestrekt:
,.Mevrouwel" sprak hij, „zoo ge uooit waart opgewekt
Door ocrloogsrampcn en bebloede nederlagen,
Door moordgeschrei en landbedcrfclijkc [dagen,
Zoo wekke u eens de moord, zoo wreed aan mij gepleegd,
Die allen overlast en wreedheid overweegt.
Waar zal oprechte trouw voortaan zich op verlaten?
\'k Ontsloot mijn Graallijkheid aan Oostenrijks soldaten,
En vierde ze den toom, als waar ik aller slaaf;
Eeu ander had de daad, en ik den naam van Graaf,
Ik hen gezworen heer, een vreemde stelt me wetten;
Men troont me, onnozelijk, op schcllenische banketten,
Men moordt mij, onder schijn van onderling krakeel;
Lithecinschen vangen \'taan, de landsheer boet het scheel10,
Mijii graatlijk bloed besprengt mijn erfelijken akker.
En lust u \'t slapen nog? en wordt ge nog niet wakker?
Ga, berg u onder \'t dak, terwijl het onweer ruischt,
Daar nu een jongling" vrijt den vrijdom met zijn vuist.
Van ouds is \'t al gespeld, dat Üuitsehlands moed znl zwij-
Dc vrijheid over Rijn, voor eenen tijd laug, wijken, (ken12,
Zoo lang tot Holland, met zijn boi.dgcnooten, haar
Weer zetten zal met kracht en stacy op \'t autaar;
\'donker eu schel. — 2krijgsgclci. — 3geel- of
goud kleurden. — \'rondom. — 5üe Duitsche vrij-
heid; zie 15 regels verder. — "Thans, wclluidender, na-
dert. — \'Versta: des te vaardiger. — "Versta:
welk een kleine macht kan stuiten, enz. — \'Van Oost-
Friesland, in April lfi28, nog geen 26 jaren oud, bijeen
«lemppartij met de Kcizerlijkeu, baldadig omgebracht. Zie
O. Klopp, Gesch. von Ost friesland II, S. 287 f. -
\'geschil — "Versta: Fredcrik Hendrik; hoewel de
naam voor ecu man en vader van 44 jaar min gepast
schijnt. — "«wichten.
NOG EEN AAN DENZELVEN.
Drost vau \'t hooge huis te Muiden!
Stond ik, daar de zee van \'frZuiden8
Op uw vaste vesten bruist,
Als de wind vau Noorden ruischt;
Zachter zou mij rust omhelzen
In de schaduw van uw elzen,
Die vau ouds al ziju gewoon,
Scherp te luistreu na den toon
Van uw aaugeuame snaren,
Teinsters van de brakke baren,
Streelsters vau den zoeten vliet,
Liezen, lof, en ruigte, en riet;
\'In eene latere uitgave te recht in „lief" veranderd,
daar de hem sedert 1624 bestemde gade, Anna Augusta
vau Brunswijk, voor zijne neiging voor Catharina Bor-
gelkc, uit Aurich, had moeten wijken, bij welke hij ver-
seheidene kinderen had; zie Klopp, t.pi. 8. 290. — -bui-
te usporige. — 3schij nbeeld. — 4vat, versta. —
sVersta: stort weer. — 6be wcgi ug. - \'Hendrik IV;
verg. boven, bladz. 313b, aaut.\'-.— "Voor Zuiderzee.
-ocr page 268-
TOT TOL VAN ZIJNE MAJESTEIT VAN ZWEDEN. HIPPOLYTUS.
252
Wekstors van de nachtegalen,
Die hier in de takken dalen;
\'t Welk de leeuwerk lijdt te noó,
\'t Zij hij rust op groene zoó,
\'t Zij zijn koeltje steiltjes steigert,
Eu u nabaauwt ongeweigerd1,
Tot eeu prik toe 1 aauw en juist;
Als de zwaan haar weerga pluist,
In uw wijde watergrachten,
Aangeprikki-ld door uw klaehten;
\'t Eene diertje \'t ander lekt,
Duif en doffi r trekkebekt,
Knort en kruilt", en onbeteuterd
Musch en knoter\' tjilpt en kneutert:
En de snoek, op \'t zoet geluid,
Steekt den kop ten vijver uit.
Somtijds kiest gij \'t zeskant huiskeu\'
Voor uw afgescheiden kluisken;
Eu zijt, in doos eenzaamheęu,
Nimmer min dan dus alleen.
In dit kluisken werd geboren
(\'t Was zoo van uw lot beschoren)
\'s Grooten Henriks grootc faam5,
Eu de grootheid van zijn naam
Kwam uit deze teleenheid rennen,
Vlug geworden door uw peuuen,
Allesius6 waar \'t Duitsche volk
Is bekend door taal of tolk.
O, wat was u hier Kristijntje"
Liever als ecu zonnesehijutje I
\'t Lonkcu van uw Lconoor
Gaat er nu voor starrcngloor8,
En haar blankheid en baar blozen
Boven leliblaan en rozen;
Wen ge in uwen tuintroou9 rust,
En baar, onder \'t kouten, kust,
Nu wat stoutjes dan wat bloodjes;
\'t Welk de dwergen, Minnegoodjes,
Lacbeu doet, van onder \'t lof;
Omdat, e\\cn als uw hof,
Uw Drostin (ik zwijg \'t uict langer)
Groeizaam, gaat al zwijgeud zwanger
Van een Drostc\'ijke vrucht;
Daar ze somtijds om verzucht,
Als zij \'t twijflende op moet geven,
Of ze slapen mag of leven.
Stond ik (wcusch ik andermaal)
In uw hof en ruime zaal,
Daar ik mij zoo grootc weelden
Kan van uwen staat verbeelden,
\'k Zou gerust van harte ziju;
Maar nu nijpt mij angst en pijn,
Om niet levende in de golven,
Als eeu vloek, te zijn gedolven1".
Onlangs beeft men nog gehoord,
Hoe de zoon zag over boord
Zijnen ouden vader smijten,
Ocli! ik wil mijn\' boezem rijten!
Eu bij volgde hem terstond
In dcu bodeniloozen grond.
Waar is grootvaars11 tijd gebleven?
Mik en rad\' plag eer te beven,
Voor die zeeplaag, al te zwaar:
Nu is \'t water vol gevaar,
En hoe langer meer verbolgen.
Wou Arious lot mij volgen,
Daar geen land leit in \'t gezicht;
Mocht ik, met een aardig dicht
Schrijlings op een visch geraken,
En behouden \'t Vlie genaken;
En, van over \'t woeste vlak2,
Landen in het Danimerak I
Maar ik blijf in twijfel hangen
Van verdronken of gevangen;
\'k Weet van beide naauwlijks keur,
Zorgeu kloppen aan mijn deur.
\'k Wil voor \'t slimste \'t beste hopen;
Hemel! sluit mij \'t veiligste open:
Gun mij, dat, vanlted verlost,
Ik Uw lof zing, bij den Drost! -
TOT TOI VAN ZIJNE MAJESTEIT VAN ZWEDEN,
BETAALD TE GOTTENBUKG
AAN DEN UEEK
JACOB VAN DIJK\'.
Oud Rooin\' heeft barensnood eu hartewee geleden,
Doeu \'t, overrompeld van der Gottcn1 overtocht,
Eens smaakte\'t geen het schonk dien, die het overmocht,
En zag iu vier en bloed d\' ltaliaausehc steden.
Nieuw Home, in arbeid, hoort de barschc wapent smeden,
Waarmee de nečrlaag weer des Tibers wordt gezocht,
Door cenen Kristen Mars5, aan \'s Hemels eed verknocht,
Geboren in den schoot van \'t ijzren6 Kijk van Zweden.
Decs bliksemt met de kling, en dondert met pistool,
Eu trappelt inet zijn hoef, op\'t harte van den Pool,
Op d\' Oostenrijkers heup; \'t is tijd dat Rcmus" schromc,
Want, deze bei gesloopt, zoo geeft hij \'t woeden bot,
En voert zijn noodlot uit, en schrijft zich als een God:
Gustaaf, de tweede August, en heerscher binnen Rome.
Te Gottcnburg.
HIPI\'OLYTUS OP RAMPZALIGE KUISCHELD,
TREUR-SPEL8. —
Opdracht van Hyppolytus, aan den
Getrouwen Hollander11.
K li ii l,«-i-i .
„Een kijf-aas10, en niet meer, dat baat u \'t lieve leven,"
Sprak flaauwelijk de tong der ongerechte schaal",
Daar vrijdom tegena bloed gewogen werd, daar \'t staal
Gestroopt12, en ree was om dcu tweeden slag te geven.
•Staak en rad in de Volewijk, op \'t Galgevcld. —
\'de Zuiderzee. - \'Een geboren Haarlemmer, maar thands
stadsvoogd te G. — ^Dc Oost-Gothcn, onder Theodorik,
in 49 3. — 5Kouing Gustaaf Adolf.— \'Wegens zijn ij ze r-
in ij u e n. — \'Maatslagshalvc voor zijn broeder Koinulus,
en voor Rome opgetreden. — 8Naar \'tLatijnsclic van den
zoogenoemden Sencca. — 9Hugo de Groot. Eerst iu den
tweeden druk uitgegeven, daar de boekvci kooper \'t in den
eersten nog niet waagde, en het vers zelfs uit de gedrukte
exemplaren lichtte. (Zie des belust VanI.euuep 11,bl. G\'J8.)
\'"kleinigheid, gr e in tj en (\'t laatste wichtjeu.) —
"Verg. boven, bl. 230, De Waagschaal, enz. - \'-out-
bloot (tegen Oldcnbainevelt).
\'Versta: ougevergd (in den zin dat ongevraagd
i ougeweigerd is). — \'Anderskrolt.-\'Anderskneu
• of k neutjes. — 4In den boomgaard van \'t slot, waar
Hooft plag te werken. Verg. Hool\'ts Brieven I, bladz.
208, eu de breedvoerige aant. van Van Leniiep II, bl. 083.
\'Zie de laatste aant. op den len brief. — \'\'overal. —
;Zijn overleden vrouw; zie bl. 10\'Ja. - "Verg. Hoofts vers
„op de oogen van Hclionora" (G cd. II, bl. 8\'J). — 9ccn
of ander prieel in den slottuin. — \'"begraven. — "de
voorvaderlijke tijd.
-ocr page 269-
258
hippolytus of rampzalige kulsciietd.
E\'igijlięn, herwaart, Iicnvaart streeft,
Daar schotige\' els de bosschen weeft,
Daar beemden leggen altezaam,
Gestreeld van Wcstwinds dauwende aam
En lieve luehtjens, daar zijn mond
Meed\' Lentsche kruiden lokt uit klont3;
En daar Uissus zacht en loom
Door keikens3, daar de logge stroom
Mieander\' valt op \'t vlakke land,
En schaaft met gierge plassen \'t zand.
Gij gij, daar Marathon, de stad,
\'t Bosch opent, met ceu makklijk pad,
Daar met zijn jongen \'t ongediert\'
Verzelschapt \'s nachts om voedsel tiert.
Gij, daar in \'t laauwc Zuidcr deel,
Acharnas, streng in krijgs krakeel,
Geen koude voelt. Eens anders voet
Betreed\' Hymet, van honig zoet;
Eeus anders klecne Alidncn; weer
Een verscher hoop na \'t bochtig meer,
Daar Suniou den oever drukt.
F\'ilipis roept dien, die verrukt
Staag jankt na \'t jagen, d\' eer van \'t woud;
\'t Wild everzwiju zich hier onthoudt,
Die schrik, daar d\' akkerman voor vlucht,
Door moord en wouden wijd berucht.
Laat gij de stille koppels los,
Maar houdt aan banden den Molos*;
Dat de Crctcnzcr\', fel ten strijd,
Den hals met zijnen halsband slijt,
En \'t starke leizeel spanne en rekk\'.
Spartanen5 strenger bij den nek
In dwang hou, met ceu vastreu knoop.
Zie toe, gewishjk \'t is een hoop
Op \'t wild gebeten stout en trotseh.
De tijd genaakt, dat holle rots
Eu klip zal wedergahncn straf.
En tcgeubasseu op \'t gebaf.
Welaan, dat d\' uitgelaten tocht",
Met snulHeud neusgat, nu de lucht
lnsuuive, en met gesloten bek
Doorsnoflle \'t hol en \'t naar vertrek7;
Terwijl ons toeblaakt Tithons vrouw",
Terwijl de dauwige landouw
Der dieren voetspoor uitmerkt9 vast.
Een ander spoeye, met den last
Der w ijde netten op zijn hals.
Ecu auder draag\' \'t langworpt10 en valsch
Getuig der strikken meę ter jacht.
Het looze net, niet roode schacht
Vennaald1\', besluite \'t wufte wild,
Wiens hart van ijdle vreeze trilt;
Dril gij een schicht, ten scheut bereed,
Grijp gij den eiken zwijnsprict, breed
Van ijzer, met twee handen aan;
En gij, bespieder! zult bestaan
Het snelle dier te jagen, niet
Geroep, in \'t uitgespannen net;
Gij, overwinnaar! snij den buit
Der jacht alrcč de darmen uit,
En \'t ingewand, met \'t kromme mes.
O Boschgodin, o Jnchtgodes!
Wiens wouden eu spelonken vrij
Van staatzucht zijn en heerschappij;
Die neęrlaag gij ontsnapt; uw Vader\' was er \'bleven.
Gij blceft gevangen, en verroest weer andermaal;
Na dat ge, een levend lijk, untdookt de Zonne-straal,
En tuigde, wat het kost, door deugd na lof te streven,
O! die de wereld zijt verschonen als een Zon,
Bchagelijk aan stam en reuken van Bourbon2,
        (digt3;
Die met uw mond, na macht, gantsch Kristclijk bevrc-
Ik bid, noemt in uw schut en scherm mijn Ilippolijt,
Zijn kuischcid heb ik uw getrouwigheid gewijd,
Die \'t Vaderland, m alle onnoozelen, verdedigt.
INHOUD.
De stiefmoeder Fiedra vecht te vergeefs aan de kuischcid
van Hippohtus, zoon van Thescus en d\' Amazoon Antiope,
die, gedurende zijns vaders Hellevaart\', het hoogtijd der
maagd eu jacl.tgodinuc Diane viert. De onkuisehe vrouw
afgeslagen, veinst voor Thescus, haren wederkeerenden
man, verkrachting van den stiefzoon geleden te hebben.
Thcseus, lichtgeloovig en verbitterd, spilt ten bederve
zijns kinds, dat ten geilen huize uitgevloden was, de derde
en laatste bede, hem van den Zeegod toegestaan. Xcptuun
bekrachtigt zijnen wensch, dooreenen gruwclijkcn opbor-
rclenden zeestier; waardoor des vluchtenden paarden aan
\'t hollen rakende, de wagen gebroken, de voerman uitge-
sohokt en verward in den teugel, door steenen en doorn-
struiken gerukt, en aan flarden gescheurd wordt. Welke
droeve mare de koningin zoo treft in haar beschuldigd
geweten, dat ze haren gemaal de waarheid der zake ont-
dekt, en zich zelve met den zwaarde doorsteekt. De vader,
bestenende het ongeval zijns onnoozelen zoons, ende zijne
rcukelooze gramschap verfoeiende, lcit de verzamelde
ledematen, best hij kan, op bare stede.
Het tooncel is t\' Athcnen.
DE TREURSPEELDERS ZIJN:
HIPPOLYTUS (zoon van Thescus cu Antiope.)
ď.edra (gemalin van Thescus.)
voęsteu (t. w. van Fiedra.)
KEI.
tiieseus (koning van Athene.)
BODE.
HIJPPOLYTUS.
HET EERSTE BEDRIJF.
HIITOI.ĎTUS.
Op, wufte5 jagers! gaat, bezet
Het nare6 woud, met hond eu net,
En d\' Atticannsehc bergen; voort,
Ter vlucht doorsnuffelt ieder oord
Van Barnes* rotsen, en de streek
Bevochtigt van de waterbeck,
Die schichtig door de dalen glijdt
VunThria; gaat, beklimt d\' altijd
Bevrozen heuvels, koud en grijs
Van Scytisch wintersneeuw en ijs.
\'scheutige. — :aardkluit. — 3ke itj e us, kci-
stecutjes. — \'Versta: als een Meander of kronkel-
stroom. — \'jachthonden. — "troep, bende. —
"schuilplaats — "Aurora; zie boven bladz. 2b, aunt. ".-
9t e e k c n t, doet uitkomen. — \'"langwerpig. —
"afgezet, gekleurd.
01 denbarnc vel t. In andere lezing daarom ook :
» slands vader" — «lodewijk XIII van Frankrijk. —
vrede sticht.- \'Tocht naar de Onderwereld,
om daar zijn vriend Pirithoüs in \'t schaken van Proserpina
mj te staan. — «onrustige. — "donkere.
-ocr page 270-
864
HIPPOLYTUS OF RAMPZALIGE KUISCHE1D.
Wecst uwen mcdgezel ontrent!
Der zekre schichten dreigement
Staat na uw dier, waar dat het springkt,
Dat kil Araics\' water drinkt,
Dat in den staandeu Ister speelt.
Uw rechtehaud stang ouverveeld
Getulische leeuwin met smart
Vervolgt; uw vuist treft \'t Candisch hart1.
Gezwinde dassen schiet ge nu;
Gevlakte tijgers geven u
Hunn\' borst ten beste; d\' eland vlug
Kn harig laat u zijnen rug;
Zoo woudos, breed van hoornen, doet.
Al wat de wilderuissc voedt;
\'t Zij dat de Garamas, gewend
Tot armoe, dat vervolgt en keut,
Of d\' Arabier in \'t balseinwoud;
Het zij dan, dat het zich onthoud\'
In Pyrenecschc bergen, of
Gedoken in Hyrcauisch lof;
Of werd\' gespeurd in \'t ledig veld
Der Kussen, wuft ter reis gesteld; -
\'t Vreest alles, o Diaau! uw boog.
Godin I verhoor ons van omhoog;
Zoo ooit uw macht en Godheid is
Gevierd in bosch en wilderuis,
Met roof, van weimaus2 dankbre ziel,
En \'t net ooit dier gevangen hiel,
Geen voet de strikken brak uit angst,
En wagen steende van de vangst;
Dan drupt van bloed der honden snuit,
De boersche schaar, met blij geluid
Eu zege en zangen, huiswaart keert.
Godin! begunstig dien u eert.
De looze windhond geeft me \'t woord,
En roept me boschwaart rechtevoort;
Ik sla dien pad op onvermoeid,
Die alderkortst de reize spoeit.
F.EDKA, VOF.STKB.
F.F.DKA.
O Creten, die beheerscht de:\' wilde woeste zee,
Wiens schepen zonder tal gaan t\' zeil van uwe reę
Naar alle kusten; waar uw vlugge kielen spouwen4
De kloofbre vloęn, tot aan de Assyrische landouwen:
Ah! waarom parst ge mij in gijzeling gebrocht,
Eu, in een haatlijk hof, aan vijands echt verknocht,
In tranen enellend mijn older\' te verslijten?
Mijn zwervende geniaal, afwezig van mijn krijten,
Mijn Theseus, houdt me trouw, gelijk hij is gewend !
De held gaat henen, door het duister zouder end
Des jammerpoels, waaruit geen keeren van beneden
En vollegt, als soldaat des stouten minnaars0, treden;
Hij vaart als medgezel der woęnde minne voort,
Opdat hij d\' echtgenoot van Pluto, door de poort
Der onderaardsche stad, teu zetel uitgetogen,
Sleep\'hier in onzen dag; noch schaamt\' heeft hem bewogen
Noch vrees, tot afstand van dat goddeloos besluit.
De vader van den zoon Hippolytus is uit
Op vrouwenschennis en op vuile snoepcrijen,
In \'t diepst van Achcrou; maar oh! een grooter lijen
Mijn drukkig hart bezwaart; geen slaap, hoc diep en vast,
Geen stille nachtrust mij van zorregen ontlast;
Mijn kwelling wordt gekweekt, en groeit, en brandt, gescho-
luwcndig, als de damp, die welt uit jEtna\'s holen. (?en
Minerva\'s schietspoel rust, en, tegens mijnen wil,
Mij door de vingers druipt gevatte naald en «pil.
\'Voor \'t hert van Creta. — jagers.. — 3In
latere uitgaaf (1658); „o Crcte, koningin der".- 4spl it-
s c n,k 1 i e v e n.-5 Voor o u d e r d o m.-\'iPirithoüs; zie boven.
\'t En lust me niet met reuk de kerken te stofTeeren,
Noch die met vieren en beloofde gaven t\' etren,
Noch tusschen d\' outers, met de Gricksche jofferschaar
En rei, te zweven torts, geleerd op \'t feestgebaar
Des stillen otfers; noch, met zuivere gebeden,
Godvruchtig, na lauds wijze en kerkelijke zeden,
Te naken de Godin, een wettige voogdes
Van \'t land haar toegedoemd. \'t Vermaakt me, jageres,
Het opgejaagde wild met rennen na te ijlen,
En met een zachte vuist te schieten stijve pijlen.
Waar streeft ge, mijn gemoed \'t wat voor bosschagiëlust
Bevangt u, zinuelooze? u is doch wel bewust
\'t Beschorengruwclstuk der moeder\' al t\' ellendig:
Wat bosschengeilheid baart, dat heugt uw min te schendig.
Ik ben, o moeder! met uw misdaad nog belaan:
Door euveldaad vervoerd, zoo hebt ge stout bestaan,
Den feilen leidsman van het grouwzaam vee te vrijen,
Een overspeeldtr, veel te uorsch om \'t juk te lijen,
Voorganger eener kudd\', die zich nooit temmen liet;
Maar dees, die had nogc trek tot koeyen of tot iet;
Wat God of wat Dedaal zal lessen deze vonken?
Al keerde dit vernuft3, dat tuk had ingedronkm
D\' Atheeusche wetenschap, en \'t leelijk ondier in
Den doolhof sloot, zoo kan \'t geen hulp aan onze min
Beloveu; overmits dat Veuus\'toorne, ontsteken
Op d\' afkomst van de zon4, de ketens5 poogt te wreken
Van Mavors en zich zelve aan ons, na all\' haar macht:
Zij schandvlekt reis aan reis al Cynthius\'0 geslacht.
Nooit Minoischc spruit door bloote min verscheidde,
Maar staag iet gruwelijks het ongeval geleidde.
Vof.STK.K.
O Theseus\' gemalin, Jupijns doorluchtig bloed"!
Verdrijf die schriklijkhejn fluks uit uw kuiseh gemoed;
Blusch, blusch den brand, noch wilt niet luistren met uw
zinnen
Na zoo vervloekt een hoop. Die in \'t begin van \'t minnen
De minne ooit wcderstreefde, en moedig tegen hiel,
Bleef veilig en verwon; maar elke lafle ziel,
Die \'t zoete zeer nog voedde en strookte met behagen,
Het opgenomen iuk te spade ontzei te dragen;
Noch8 is \'t mij onbekend, hoe d\' opgcblazenheid
Van \'t koninklijk geslacht harduekkiglijk zich vleit,
Eu trotsch niet luistert na warachtigc getuigen,
En zelden onder \'t recht en billijk zich laat buigen.
F.ďDKA.
\'t Besla zoo \'t wil, \'k getroost mij d\' uitkomst van mijn lot,
\'t Zij een gewisse dood, of \'s jougelings genot.
VOF.STER.
Het eerst \'t geen strekt tot boet, dat is te wcderstreveu
De boosheid met zijn wil, uoch op den weg te sneven;
Het ander schaamte, na \'t bekennen der misdaad.
RampzaligeI waarheen? wat wilt ge met dit kwaad,
Meer als uw moeder nog, \'t berucht geslacht verdrukken?
Want blocdschand grooter is danstierschand; schellemstuk-
Gij snoode zeden wijt, gedrochten" \'t noodiglot"1. (ken
Indien ge zorgeloos en onbeschroomd, geeft bot
Aan \'t schendig feit, vermits uw man, op reis getogen,
De bovenplekkeu nu niet aanschouwt met zijne oogeu,
Zoo doolt ge jammerlijk; en schoon genomen, dat
Uw Theseus schuilt verlet in \'t diep vcrgetelnat,
En daar gedurig" moet den jammerpoel gedoogen;
Waar met uw vader heen? wiens breede rijksvermogen
Strekt over all\' de zee; en die zoo hoog gemeld
Wel houderd groote steen en volken wetten stelt;
\'Mino\'s beruchte eebtgeuoote, Pazifaë. - -Later: „dees
had nog een". — 3Versta: Dedalus, als ontwerper van
den Cretenzcr doolhof. — 4Pazil\'aë, Febus dochter. —
5Versta- het net, haar en Mars, op Febus\' aangifte, door
Vulkaan om \'t lijf geworpen. — \'Febus. — «Door haar
vader Minos. — \'Latinisme voor ook niet. — \'Nam.
als de stier. — \'"noodlot.— "aanhoudend.
*
-ocr page 271-
HIPFOLYTUS OF RAMPZALIGE KTISCHEID.                                           255
Zal die gedoogen, dat dit schelmstuk blijf verborgen?
Gewis, doorsnuffclziek zijn aller oudren zorgen.
Vertrouwen we evenwel, dat schalkhcid en bedrog
Dien gruwel helen mag; wat zcďt dan hier toe nog
Uw moeders grootvaar, die den dingen schenkt zijn stralen ?
Wat Jupiter, van wien dat alle Goden dalen,
Wiens schitterende vuist de wereld davren doet,
Wan\' hij den bliksem zweit, gesmeed in jEtnVs gloed?
Gelooft ge, dat men \'t kan altzaam verholen houwen
Voor uw voorvadren, die scherpziende \'t al aanschouwen?
En of der Godhcén gunst u al zij toegedaan,
En bijslaaps schandvlek hele2, en \'t feit blijvc onverraun
Van ware trouwe; \'twelk nog nooit den Godvergeten
Gebeurd is; - wat \'s de schrik van \'t wel bewust geweten,
En tegenwoordigheid der stratfe, en een gemoed,
Dat voor zich zelkf vreest, en nimmer zich voldoet?
Bleef schelmstuk strafvrij ooit, nooit bracht het rust pan
\'t leven.
Demp\'t heilloos vier, een feit van1 Ongriek nooit bedreven,
Nooit, nooit van wuftcn Geet ol Scyth, alom verstrooid,
Noch d\' ongastvrije berg van Taurus hoorde \'t ooit.
Verjaag \'t afgrijslijk feit ras uit uw zuiver harte;
En spiegelende u zelve aan uwer moeder smarte,
Weest ang4, en wacht u wel voor nieuwen bijslaaps hoon.
Hoc reedt5 ge toe, om \'t bed van vader en van zoon
Tc mengen, en een vrucht, dit niet zij t\' onderkennen,
Ia Goddeloozeu buik t\' ontvangen ? vaar in schennen
En schanden immer voort, en, door uw gruwelvuur,
Keer om en wederom den staat van vrouw natuur.
Waarom ontbreekt er nu \'t wanschepsel uwer moeder?
Waarom of ledig lelt de doolhof van uw broeder ?
Zal dan zoo menigmaal de wereld wagen door6
Gedrocht en wouderspook, nature wijken voor
Haar wetten, t\' elkcmaal" een Crcetsche vrouw zal minnen?
F.ĎDRA.
O voęster 1 gij spreekt recht, ik ken8 \'t, maar dolle zinnen
Mij parsen, om het slimst te vollegen van al;
Het rcukeloos gemot d met opzet gaat ten val,
En deinst, en staat vergeefs na raad, tot heil ter ziele.
Zoo slooft de schipper ook gants ijdel, die zijn kiele
Met koopmanschap bevracht wil duwen tegens stroom:
\'t Geweldig tij der zee vermeestert vlot en boom.
Al, wat de reen vereischt verwint de razerije;
Een machtig God\'J bezit des harten heerschappijc,
Dees snel gewiekte nam den heelen aardboöm in,
En braadt zelf Jupiter met onbetembre Min.
Gradivus10, d\'Oorloogsgod, gevoelt dier tortsen vieren11,
\'s Driekanten bliksems smid gevoelt ze, die12 doet zwieren
Eu wellen vlam en rook, uit .Etna\'s bergspelonk
En schoorsteen, is verhit door minnefakkcls vonk;
Een kind, veel wisser nog als uitgeschotc rieten13,
Dat treft Apollo zelf, die meester is in \'t schieten,
En, ommevlicgend, maakt het aarde en lucht te bang.
VOĘSTER.
De geilheid, schandelijk der boosheid gunstig, lang
Voor dezen heeft de Min al tot een God verheven,
En gaf de razerij, om zich meer bots te geven,
Een valschc Godheids naam: kwansuis ol\' Venus\' troon
Door alle landen zendt den wilden wnften zoon,
         (ten,
Die vliegt door \'s hemels rnimtc,cn schiet verweende schich-
Met zijne tangre hand; een dwerg doet Goden14 zwichten.
Het zinneloos gemoed gaf plaats met luttel slots
Deze ijdelheęu, en heeft vercierd15 den boog des Gods,
En Venus\' Godheid; wie, door voorspoed uitgelaten,
In weelde zwemt, en kweekt zijn lusten boven maten,
•Voor wanneer. — 3bcdckke. — \'Versta: zelfs
door een. — 4huiverig. — \'bereidt. — «gewa-
gen van. — \'Versta: als, dat. — «erken. — 9Die
der min.— \'«Mars. — "vuren. Later: „de minnevic-
ren". _ l=Versta: hij, die. — «pijlen. — 14Latcr:
»de Goón doet".— \'\'verdicht, verzonuen.
De geilheid dien bekruipt, een gruwclgezellin
Des oppersten geluks. De zulk heeft lust noch zin
Tot dagelijkschen kost of slechten drank en spijze,
Of wouing, die slechts dient tot nooddruft na landswijze.
Maar waarom of dees smet, uitpikkende \'t gemak\'
Van hoogen huizen, meest voorbij gaat \'t lage dak ?
Waarom vlijt kuische min zich bij den kleenen onder?
Wat maakt \'t gemeene volk in lusten veel gezonder?
Waarom is \'t kleen bezit vernoegd en ingetoomd ?
De rijken wederom en machtigen, hoe koomt,
Dat die na dingen staan die allerminst betamen?
Die al te veel vermag, die wil het al te zamen
Vermogen, \'t geen hij zal vermogen t\' geentr tijd.
Zie toe, wat zulk een past, wiens zetel is gewijd!
Ontzie en vrees den staf uws mans, aireede aan \'t keeren I
FXDKA.
Ik voel het groote rijk der min mijn hart verheeren.
Ik vrees geen wederkomst: nooit zag hij \'s hemels lamp.
Die eens gedompeld daalde in onderaardsehen damp
Eu\'t hof, \'twelk ecuwig zwijgt in droeve duisterheden.
VOĘSTF.K.
Geloof dat niet, ofschoon de Helhond daar beneden
\'t Verdoemde poortkliuket wel wakker gade slaat,
En \'t rijk van Pluto sluit; uw man nochtans weet raad
Om den ontzeiden pad te vinden na\': dit leven3.
F.F.ORA.
Zijn goedheid zal \'t misschien ons minnend hart vergeven.
VOĘSTER.
Hij viel ook streng genoeg zijn kuische bedgenoot:
De Ongriekschc Autiope bezuurde \'t met de dood.
Maar neem, de toorn uws mans door rede werd bewogen,
Hoe \'t ongezeglijk hart van dezen dan gebogen?
Die altijd hatig vliedt al \'t vrouwelijke zaad,
En wijdt stijfzinnig zich den ougetronwden staat,
En, schuw van huwlijk, aardt na d\' Amazoonsche vrouwen.
F.EDKA.
Het lust me rechtevoort, door openc landouwen,
Door bosch en bergen, hem te volgen met geduld,
Die ergens hangt op een besneeuwden heuvelbult,
En met gezwinde zool betreedt de scharpe klippen.
\'                  VOĘSTER.
Stal zal hij houden, ja? en bieden u zijn lippen
En aanschijn tot gevlei? en leggen kuische zeen
Door geile lusten af? en die in \'t algemeen
De vrouwen haat, om u dien haat zal varen laten4 ?
F.HURA.
Hoe, kan men door gebeęu den jongman niet bepraten5 ?
VOĘSTER.
Tc forsch is hij.
F.EDRA.
Dat min de forsche inaskt gedwee,
Ons leert de ervarenheid,
VOF.STER.
Deur zal hij gaan.
F.F.DRA.
Ik meę,
En zal hem volgen zelfs door zee en diepe vloeden.
VOĘSTER,
Denk om uw vader doch.
F.ĎORA.
En ook om moeders woeden!
VOĘSTER.
Wat slag en schuwt hij niet?
F.EDRA.
Voor hoer te gaan, wat schaadt \'t?
VOĘSTER.
Uw man is voor de deur.
•vertrek. — ;Thans naar. — 3Nam. de boven-
wereld. — 4Later: „ zal laten varen". — \'Later: „ Hoe,
zou door ouz\' gebeęu de jongman niet bedaren f"
-ocr page 272-
256
ĎIIIM\'OJATLS OK RAMPZALIGE KUISCHEID.
Dat kind zich nimmer geeft tot ruste,
Alzius het vlug zijn pijlen spreidt;
\'t Kent alles hem wat Oostwaart leit,
Ook \'s laten Avonds scheinerkuste,
En d\' oord gebraden van den Kreeft,
En die gedoogt, in Noordsche palen,
De boeren, die er altijd dwalen,
Daar \'t Beergcstarnt\' van koude beeft;
Elk van zijn hitte weet te spreken.
\'t Verwekt den brand der forschc jeugd,
En kan in d\' ouweling1 de deugd
Der uitgedoofde warmt\' herkweken;
Den jonirerboezem treft het meed\',
Met onbekende vlam en stralen,
Eu doet de Goden nederdalen2,
Met sterfelijk gestalt bekleed.
Apollo zelf, in Grieksehe weiden,
Ging koninklijke kudden hoen,
En citherloos den os in \'t groen,
Met zijn oneffe rieten, vleven.
Hoe dik\' trok4 hij zijn mindren aan,
Die voogd is over lucht en zwerken?
Thans5, vogel, rept hij w itte vlerken,
Zangzoetcr als een veege" zwaan;
Nu, dartel stier, die norseh ter zijcu
Zijn hoornen wendt, en donker ziet,
En kan, wen hij zijn roof bespiedt,
Den rug ten maagdenspele vlijen;
En bootst, daar hij in \'t zeeschuim zwemt,
De taave riemen na met" klouwen;
Augs veerman, om zijn roof te houwen,
Met borst in stroom de baren temt.
De Nachtgodin door minuevieren
Ook blaakte, en liet den duistren nacht,
En gaf haar broeder volle macht
Den zilvren wagen te bestieren;
Die dreef haar duistre paarden voort,
En leerde korter ommezweven;
De lange nacht wist van geen scheven,
De dag rees traag uit d\' Oosterpoort,
Door zwaardie vracht zoo beefden d\' assen.
Alcides leid\'zijn koker neer
En leeuwshuid, gaaude zacht en teer
Smaragden om zijn vingers passen.
Ziju haarvlok, ruw en wetteloos9,
Zich vlechten liet, om niet te dolen;
Hij trad geschoeid op purpre zolen,
En was gelaarsd met gulde broos.
Zijn hand nog thans1" op knodsedragen
Geleerd, nu met de spil gezwind
In fijne webbe draden spint.
De Ljdiaan die kan \'t gewagen,
Eu 1\'erses11 zag dat lichaam zelf
Gestroopt van leeuwsrug; purpre draden
Zijn schouders dekten, eer12 beladen
Met \'t zwaar gewicht van \'t heinelwelf.
Gelooft, dat dees vervloekte stralen
Gekwetste minnaar dier bezuurt,
Waar \'tpekelsehuim de stramien schuurt,
Waar door de lucht de starren dwalen.
Dees rijken \'t ongenadig wicht
Bezit; het doet de blaauwe scharen
Van Ne-reus13 zijn gesehut ervaren,
Geen meeren het van brand verlicht.
f.eiira.
Een ovcrspcelders maat\'!
VOĘSTER.
Uw vader wordt verwacht.
F.EDRA.
De vader van mijn zuster,
Te gord om gram te zijn.
VOĘSTER.
Nu, zet uw hart geruster2,
Eu red u zelve doch; deemoedig bid ik \'t, ach!
Bij \'t grijze blinkend\'1 haar van mijnen ouden dag,
Hij dezen boezem, mat van zorg en mededoogen,
Hij deze borsten, die gij hebt van jongs gezogen;
Genezens-wil, die heelt aan zielgezondheid deel4.
FiEDRA.
Mijn braaf gemoed van schaamt niet bloot is al geheel5,
O voęster! ziju we u dan gehoorzaam, best wij" kunnen,
En d\' onbetembre min, <lie werde eens" overwonnen,
\'k Gedoog niet, dat mijn naam < n faam van schandvlek weet.
Deel rede alleen heeft kracht, dit \'s d\' uitkomst van ons leed;
•Mijn man gevolgd ! de dood zal \'t van den gruwel winnen.
VOĘSTER.
Bclcm d\' oploopendheid der breidelooze zinnen,
Mijn vocsterkind ! bedwing uw gramschap; want ik schat
U hier om levens waard, hetgeen gij waande, dat
Een neerslag8 waardig was.
F.EDRA.
Mijn dood is al besloten,
Men raadslaagtop wat wijs; ik zal me \'t hart afstooten,
Of enden aan een strop mijn leven tot mijn heil,
Of zal, geschoten uit den burg van Pallas, steil
Neerstorten ; \'k zweer \'t dees hand, gewapend nictvcrmo-
Tot kuischeids wrake!
                                                     (gen
VOĘSTER.
Zal mijn ouderdom gedoogen,
Dat door een snelle dood gij omkomt en vergaat?
Stil deze oploopendheid der minne, en hoor na raad.
FiEDRA.
Geen rede kecreu kan, dat wij dit leven derven;
Wie \'t sterven past, en9 eens besloten heeft te sterven,
Die wordt niet lichtelijk van \'s levens lust bekoord.
VOĘSTER.
Mevronwc! die alleen met troost nog onderschoort
Mijne afgeleefde leen, indien er dan, o smaitel
Zoo dartle een razcrij hit op uw drukkig harte;
Versma de faam, die naanw der waarheid gunst toezeit,
En snooden mier bezint, min deugd en eerbaarheid;
Laat ons dat guur en ongezeglijk hart beproeven:
Ik neem het aan des mans streng opzet te verschroeven,
Eu ga zoo regelrecht na dezen wilden knecht.
REI.
Godin, uit \'t woeste schuim geboren\'",
O tweelingsehuttren moeder11! met
Wat zekerheid schiet doch zoo net,
Dat dartel blinkend wieht, vol toren12?
De razcrij \'t gebceut doorkruipt,
Een kleine wond maakt groot bezwaren;
Gehcimvier \'t bloed verteerd in d\' aren,
Eu \'t merreg uit de schinkels13 zuipt.
•Als makker van Pirithoüs. — -\'breng uw gemoed in
rust. - :lLces: grijs en bl i nkend of, met Van Lenntp,
blinkend grijze. — \'Later en veel beter: „\'t Is half
genezen, die slechts wil en dit besluit. — sLnter: „Nog
trok mijn edel hart zoo gauts de schaamt\'niet uit". —
"naar wij best, zoo goed wij. — \'Later: „werde
eenmaal". •— "doodslag; zie vroeger. — "Versta, naar
den thans verouderden zinbouw, en die. — 10Venu8. —
"Nam. de llenielsche en Aardsehe min (Eros en A n-
t e r o s). — 12t o o r n. — 1:\'b eend c r en.
\'I.ater: „In de ouden kan\'t".— 2l.ater: „dwingt de
Goden neer te dalen". — 3vaak. — 4nam het voor-
komen van.— \'Nu eens. — 6stervende. — "La-
ter: „de taaye riem na met ziju". — "Bezorgde.—
"ongebonden. — \'"pas, straks. — "Versta: de
Per». — \':vroeger. — "Den Zjegod; zie vroeger.
-ocr page 273-
H1PP01YTUS OF RAMPZALIGE KUISCHEID.                                            257
Hij blaakt ze, die met vleugels roeyen;
De stier, wanneer hem Vcnus noopt,
Ontzinnig naar den oorlog loo.pt,
En kampt voorde aangovoehte koeyen.
\'t Angstvallig hett, voorde eer beducht
Van zijne weerga, wil zich wreken,
Eu van verbolgenheid een teeken
Met krijschen geeft, en slaat de lucht.
Voor zijn gevlekten tijgers luimen
De Moor dan beeft van lid tot lid;
Dan wet zijn wondende gebit
De zwijnskop, en begint te schuimen.
De Libynansche leeuw, zoo haast
Wen Min zich rept, zijn steert doet krullen,
En schudt zijn maan; dan steent van \'t brullen
Al \'t woud, het zeegediert dat raast;
Dan razen Luca\'s minnende ossen1.
Natuur maakt alles onderdaan.
Wen \'t Min gebiedt, moet Haat vergaan;
Geen felheid is de Min ontwossen*.
Dees hitt\' veroude gramschap bluseht.
Wat zal ik meer van liefde zingen ?
Dees zorg het stiefmoęrs hart kan dwingen;
Gij ziet, hoe Fiedra blaakt van lust!
Wat tijding, am\'f wel aan! zeg, hoe de zaken staan.
TWEEDE BEDRIJF.
VOFSTF.K. F.r.DRA.
VOF.STF.R.
Hier is geen hoop altoos, van deze pijn te sussen;
Geen hoop van immermeer den feilen brand te blusschen;
Gehcimgloed1 braadt het hart, en schoon dees dolheid dicht
Bi sloten wordt bedekt, zoo meldt haar \'t aangezicht.
Het vier uit d\' oogen springt, en de ingevallen kaken
Zijn schuw van \'s levens licht; en niets en kan verinaken
Haar twijfclmoedigheid; het wispelturig zeer
De leen worpt hier en daar. Nu sterft ze en zijgt ter neer;
De beenen zwijken, en5 haar hals, verslapt door treuren,
Hangt overzijds, dies \'t hoofd zij naauwlijks"op kan beuren.
Nu geeft ze zich te rust; maar \'t bed geen slaap geheugt,
Vermits zij al den nacht niet klagen overbrengt.
Dan roept ze omop te staan,dan roeptze: „vlij me neder;"
Dan is\'t: „onthul mijn pruik";" dan: „tooi mijn tuiten
En bij zich zelve staag vol ongestadigheid,
          (weder;"
Verandert z\'s haar gelaat; alreę heeft ze afgeleid
De zorg voor spijs en drank en voor gezonde dagen,
En zwakker konnen haar de voeten naauwlijks dragen.
Het lijf de voor\'ge vaag\'1 van groei en blocyen derft.
Geen purpre blozeiidheid dal blinkende aanschijn verft.
De zorg verteert het vleeseh; al bevend zet z\' haar1" treden,
En \'t zuiver lichaam derft zijn teęre schounighcden;
En d\' oogstraal, die een zwier van Rebus fakkel had,
Die blikkert" vaderlijk nocht godlijk; tranennat (gen,
I.angs \'t aanschijn biggelt; dauw en druppels >tadighan-
En vochtigen12 bedrukt de bleekheid haiir1\'1 wangen;
Gelijk als Taurus\' sneeuw, de bergen doorgestrooid,
1\'ot laauwen regen smelt en drupt, wanneer het dooit.
Maar zie, daar stoot het hof zijn hooge vensters open:
In \'t gulden stoclb\'\'d zij kranklioofdig, mat van hopen,
Lccut achter over, en ontzeit gewone dracht
^ an kleedren aan te doen.
F.EDKA.
Weg, weg met deze pracht
Van goud en purpervcrw 1 het Tyrisch rood scharlaken
Zij verr\', de Seres\' met gcenboomwol ons vermaken,
Oi\'draan gesponnen in zoo ver gelegen oord.
Een riem den schoot opschort\', jachtvaardig als \'t behoort.
De nek zij onbclaan met halscieraad en keten;
Geen steen zoo wit als sneeuw, een zeegiit-\', opgesmeten
Aan Indiaausehen strand, vnu \'t oor druppe, en de pruik
Gespreid na nardus noch Assierschen balsem ruik\';
Dat rcukeloozelijk mijn haar en vlechten zwaayen,
En om den hals alzins en hooge schouders waayen,
En volgen jaehtvlug na de winden\' in het boseh.
j Dat zich de slinkerhand bcledige4 ten tros5;
\' De rechte een zwijnspriet drill\', van Thcssalięr gesneden.
Zoo plag de moeder van dien strengen zoon te treden;
Hoedauige afgedwaald van 1\'ontus, \'t kille" meer,
Zij, dravende op den boom vau Attica, voor \'t heer
Der Tanaďten of Moeoten aan kwam trekken,
j En ging haar lenden met gcinaauden schild bedekken,
En \'t haar, iu knoop verzsamd, liet zweven ongesnoerd;
Zoodanige ik uu wuft word boschwaart ingevoerd.
VOĘSTF.R.
O koningin! laat af, laat af vau deze klachten!
De droet heid dient niet om d\'" ellenden te verzachten.
Hoe eudeloos is \'t vier, dat fel uw boezem knaagt I
Paai, paai de wilde macht van ons GodinncmaagdM
Bosschcgië-koningin Diana! die alleene
De berregen bewoont, en buiten wie dat geene
In bemg-eenzaamheid zal worden aangcbeen;
Keer, keer ten besten doch d\' aanstaande zwarigheęn!
O groote Jachtgodin van bossclien, wouden, dalen !
O helder hcmcllicht en nachtci r, die met stralen
Eii fakkelvlain bij beurt uw wereld blinken doet;
Driekoppig\' Heeste! met gunst en met gemoed
Hier tegenwoordig weest, en zegen ons beginnen!
Tem \'s gureu Hippoliets onbuigbre en stijve zinnen;
Op dat hij minnen leere en ouderlingen brand
Gedooge, en luistere en zich voege na onz\' hand:
Vermurw zijn «ildc horst, zijn hart toom\', dat die barsche
Tot Vcnus\' wetten keer, die weigeraar, die dwarschel
Strek herwaart uwe kracht! Zoo strale uw blinkend licht
Ten oogen uit; zoo moet uw heilig aangezicht,
Na \'t breken van de wolk, met zuivre hoornen snellen;
Zoo moet geen tooverlied der Thessalen u kwellen,
Noch hebb\' vermogen om t\' ontrukken uw gewond10
Des donkren hemels toom, u als voogdes vertrouwd;
Zoo ga geen harder met uwe eer en glorie strijken.
Verschijn op ons gebedI aireede, uit \'s hemels wijken,
Ter bedeloften" de Godin haar aanschijn keert,
Eu \'k zie hem zelf, die \'t feest oprecht i,n plechtig eert,
Alleen en ouverzeld. Wat twijfelt g\'\'-\' hem te spieken?
Fortuin gunt tijd en plaats: gebruik doortrapte treken.
Wat siddert ge r \'t valt hard, een schelmstuk aan te gaan,
Op koniugins gebod; maar die ten dienst wil staan
Den grooteu, moet al heel rechtvaardigheid alleggen,
Eu \'s harten herreberg alle eerbaarheid ontzeggen.
De schaamte traag verricht den koninklijken last.
HIM\'OI.ĎTIS, VOČSTBR.
UIPP0LTTU8,
O trouwe voęstervrouw! vermoeide sloof, die vast (gen,
Ecu troebel voorhoofd toont, en schijnt met druk beran-
Waartoc verpijnt ge u hier, met afgeleefde gangen?
\'Versta: deSineezen. - "Versta: een pare 1. -aw ind-
honden. — \'Thans verledige; zie vroeger. — •\'•pijl-
koker; zie vroeger. — "Later: ij s k i 1." - \'Later: „Geen
i rouw is machtig deze". -— "Diana. — \'\'Later: „betoom
I hem".— \'"geweld, innclit.— "Anders geloften;
| verg. vroeger. — "Later: „vreest ge".
\'01 i fanten, naar den naam hen, hij hun eerste ver-
schijuiug in Lueanie gegeven. - ;o u t w a s se n. - :,v o c d-
a t e r (verg. \'t Hoogd. A in me). — \'Later: „inwendig". -
\'Later: „struikelen". — "Later: „dies zij haar hoofd
naauw". — \'Later: „haar". - sLatcr: „verkeert ze van".
Later: „Het lichaam de eerste vaag".— \'"Later: „men
ziet ze al bevend". — "Later: "Blinkt uu niet".— \'«La-
ter: „Bevochtigen"." \'"Later: „haar blcekc eudoodscho".
VONtlKT, I.
-ocr page 274-
HIPPOI.YTUS OF RAMPZALIGE KUISCHEID.
S58
Geen giergaards razerij hem blaken komt of tergen,
Die zich onnoozel heeft geheiligd aan deu bergen;
Geen oor des volks, geen graauw, den vromen trouweloos,
Geen smet van nijd, geen gunst, die tijdlijk is en broos.
Hij is geen slaaf des rijks, of staande na rijksstatcn,
Volgt ijdele eer en schat, lichtvaardig in \'t verlaten,
En, vrij van hoop en vrees, geen vratige afgunst, zwart
Van trony, bits van tand, hem bijten komt in \'t hart.
Hij kent geen schclmerij, dL schuilt in volk en steden;
Dies elke ritseling des onbewusten leden
Niet trillen doet van schrik; zijn taal is ongeinaakt
En rijk genoeg, hij niet met duizend pijlers haakt,
Te stutten hoigewelf; zijn ballckcn die blinken
Niet dartel van veel gouds: zijn heilige outers drinken
Tot ovcrloopens niet \'t geplengde raadshcers bloed,
Dat vrijgevochten volk en vrijheid treuren doet1;
Noch ossen, wit als sneeuw, bestrooid met offerkooren,
Hun honderd halzen niet, tot zoen van \'s Hemels tooren,
Goedwillig neigen; maar onnoozel, zonder zucht2,
Hij ledige akkers bruikt, en dwaalt in opc lucht.
Hij weet slechts voor \'t gediert te leggen looze lagen,
En, moede van den last des arrebeide te dragen,
Hij, aan Ilissus\' wit besneenwden waterkant,
Het lichaam bakert. Nu betreedt hij \'t oeverland
Langs Alfeus, snel van stroom; nu meet hij diehtbewossen
En ruige plaatsen van steil steigerende bosschen;
Daar Lcrna\'s kille bron, door \'s waters zuiverheid,
Doorluchtig is als glas, m haren stroom verlcit.
De vogels snatren hier en tjilpen wat ze willen.
Der benkeboomen blaAn en takken zoetjens\'1 drillen4,
Getroffen van den wind. \'t Vermaakt hem, in dees streek
Te wandlen, langs den kant van eene wufte5 beek,
Of op een bloote1\' zode aan \'t sluimeren te raken;
\'t Zij, dat een rijke bron het snelle nat komt braken
Ten adren uit; hetzij f en zoet geruisch, gestort
Met vlięnden waterloop, door nieuwe bloemen, mort".
Tot hongersboet\' hem8 \'t bosch zijne appels af moet leggen.
Aardbeziën, geplukt van laag gewossen heggen,
Hem schallen lichte spijs; het is mij ernst, t\' ontgaan
De praal en overdaad, daar \'t bof mede is belaan.
De trotschen wijn beangst uit goude koppen leppen;
Maar bloothjk met zijn hand uit bronnen dra nkte scheppen,
Dat smaakt eerst aan het hart; geruster slaapt die geen,
Die op een bulster9 wendt zijn zorgelooze lcęn.
Hij van geen kwaad bewust, noch bang voor \'s rechters zoc-
Verbergt zijn dieverij in winkels noch in hoeken, (ken,
Of in een donker hok en huis daar m\' in verdwaalt.
Zijn lust is lucht en licht; hij leeftonachterhaald,
Eu nicmt zelf hemellięn tot tuigen zijner wandeling.
Ik acht, dusdanig was dergener doen en handeling,
Die, met den Goón vermengd, eer leefden wel te pas,
In d\' eerste werelds eenw; geen blinde goudzucht was
Hij dit volmaakt geslacht; geen heiige merkpaal1" deelde
Als scheidsman d\' akkergrens des volks, dat nooit krakeel-
Het liehtgeloovig vlot nooit kloofde woeste zeen,
          (de.
Elk kende zijnen stroom; geen toornen rondom heen,
Geen bollewerk, geen graft stads lendenen omgordden;
Geen held schoot harnas aan, oin handgemeen te worden.
\'t Gewrongen storremschut11 nooit poort met steencn brak;
Noch de aarde, nan eigenaar verbonden, \'t ongemak
Des arbeids duldde, of zag ten ploegjuk ossen paren;
Maar de akkerlanden, die van zellefs vruchtbaar waren,
Niet vreesden \'t gierig volk; het willig groevend woud
Schafte appel, eikel, tot natuurlijk onderhoud,
Mijn vader is gewis behouden van gckwcl,
Ook Firdro, en \'t gaat de vrucht der beide stammen wel.
VOf.STKK.
Die vrceze staak: het rijk uws vaders is voorspoedig,
En \'t huis, dat bloeit vol licils; maar gij, wcest gij decmoc-
Doordit lukzalig lot; mijn hartzorg is met u             (dig
Wel meest begaan; vermits gij, even woest en schuw,
U zelven hinder doet, en pijnigt \'t jonge leven.
Dien \'t noodlot dwingt en drukt, dien is het te vergeven;
Maar w\'e zieh willig plaagt, en overgeeft aan \'t leed,
Verdient te derven \'t goed, dat, slinks1 aan hem besteed,
Hij niet te rechter tijd weet vrolijk te gebruiken.
Denk liever, hoe uw jeugd en jaren nu opluikcn.
Vier, vier uw levenslust, en beur, met feestge/wei
De torts op! Bacchus dempe uw zorgen aan den rei.
Uw older2 bezig, die gezwind voorbij zei slippen!
Xn zijt ge lucht van geest, nu lachen Venus\' lippen
En mond den jongling toe ; volg hupplend hare wet.
Wat legt ge liefdeloos op \'t leeg en eenzaam bed?
Ontspan de droeve jeugd, en vier de toornen tevens!
Pluk weelde, en hinder dat de kwiksche3 lent des levens
Voorbij vloei! God, die heeft der tijden ampten net
Verdeeld, en ieders werk bij trappen ingezet,
Door al den older2; vreugd, die past den jongelingen,
Den oďiling stelligheid. Wat wilt ge u zelven dwingen
En doón den rechten aard? wat zaaisel, dat ooit vroeg,
Wat vrolijk vcldgcwas, nog teer, zieh weeldig droeg,
Dat kor. den akkerman tot grooten woeker dijen.
Een boomspruit, die zich laat besnoeyen en besnijen
Van geen boozaard\'gc4 hand, groeit boschtopover \'t hoofd,
Rechtschapen breins vernuft\'\'\' zijn minder bet" verdooft
In lof, zoo \'t eęl gemoed van vrijheids groeizaamheden
Gekweekt wordt; schuw en vreemd van minne tegens reden,
Onkundig van \'t gebruik des levens, woest en wild,
Gij treurig uwe jeugd en beste dagen spilt.
Hoe, meent ge dat dit ampt uen mannen zij benomen,
Te dragen last en leed ? te temmen en te toornen.
Met rennen \'t brieschend ros, en ooreloog verwoed
In veldslag aan te gaan, bespat van brein en bloed?
De groote Wereld voogd zoo snelle dreigementen
Der dood door overleg gaande in zijn zinnen prenten,
Die beeft er in verzien\', hoe hij gelede schaun
Door nieuwe vruchten best vergoeden mocht. Welaan,
Dat Venus (die \'t getal herstelt, en vol gaat maken
liet uitgeput geslacht) de\' menschelijkc zaken
Ontwijke voor een wijl; de wereld zal haast vuil
En schimmelmorsig zijn; de zee een woeste kuil,
En zeil- en vlotc-loos; geen vogels zullen zwieren
Door \'s hemels ruimte, en \'t bosch zal missen zijne dieren ;
De lucht zol open staan ten spele van den wind.             «
O, hoe verseheiden slag van sterreven verslindt,
En rukt en plukt al staag de sterfelijke scharen !
Hier \'t ijzer, daar bedrog en lagen, ginder baren.
Maar waant ge, dat men vrij behoort te zijn van ramp,
Zoo varen we evenwel van zelfs na Pluto\'s damp.
Indien de dorre jeugd voor goed kent8 \'t hyliksehortcn,
Dit alles wat ge ziet zal in zieh zelven storten,
En met eene eeuwc gaat zoo groot een schare door;
Dies \'s levens leidsvrouw volg, en geef natuur gehoor:
Lief9 burgerommegang10 en zeen, en stnds hanteering.
HIPPOLYTUS.
Geen leven vrijer is, door zielgebreks" ontbering,
Geen staat der ouden zeen in hoogere achting heeft,
Als die de bosschen lieft, en poort en vest begeeft;
\'averechts. — 2o u d e r d o m, hier voor 1 e e ft ij tl. —
\'vlugge.— 4Lnter; „gecne plompe". — \'Later: „aard
en geest". — "meer, eer. — \'Later: „voorzag zorgvul-
diglijk".— «erkent. — »M in. — \'"\'tgczcllig ver-
keer Later niet verbeterd in Bemin den burger-
lil icht. — "Voor ondeugd, misdrijf.
\'Zinspeling op den moord van Oldcnbarncvclt. —
!hartstoeht. — 3Later: „tak en telgen". — 4Audcrs
trillen. — 5s n c 1 vlietende, dartelende. —
"Later: „groene". —«murmelt.— sLater: „boete",
\'bolster, kussen. — \'"gewijde grenspaal. —
I "storm-geschut.
-ocr page 275-
HIPl\'OLYTUS OF RAMPZALIGE KUISCHEED.                                            259
De schaduwkoele grot\' aaturelijke huizen.
De schelmschc baatzucht en vcrbolgenheid, aan \'t bruisen
Geraakt, met geilheid, die de grimmigheid aanvoert,
Fluks braken \'t vrcęverboud; de wereld werd beroerd;
De staatzucht \'thcofd opstak" met bloedige oorelogeu;
De kleinst\' werd \'s grootcn roof; het recht hing aan \'t
vermogen.
Men vocht eerst niet der vuist; de twist rees langs hoe meer;
De steen, de stok en blok veranderde iu geweer3.
Geen ijzer, duu en spits, aan \'t lichte been uitmuntte,
Men gordde nog op zij geen lemmer, lang van puntc:
Het hoofd geen hellen) droeg met vederboa bezweid.
De wraak werd wapensmid, en Mars vol strijdbaarheid
Vond nieuwe kunsten, en ontelbaar slag van sterven,
\'t Vergoten wondeubloed ging alle lauden verven;
De zee werd rood in \'t end; de boosheid, met gedruiseh,
Na \'t overtreęu der grens, sloeg voort van huis tot huis.
Geen gruwel en ontbrak \'t aan voorbccld.langs hoe voeder*.
De felle broederhaat deed sneuvelen5 den broeder.
De rechterhand des zoons den vader bracht ter dood.
De man doorsteken lag door \'t staal der bedgenoot.
De moeder in \'t verdoen der vruchten was moorddadigst,
Van stiefmoér rep ik niet; de dieren zijn genadigst.
De vrouw, bestuur des kwaads en tuk op razernij,
Bezat der mannen hart; om wiens bloedschtnderij
Zoo veel verbrande steen oprooken na de wolken,
En oorloog voeren staag zoo velerha de volken,
En zoo veel rijken, van den grond op omgekeerd,
De meuscheu drukken, die als slaven zijn verheerd.
Midca, Jasous bruid, men dar\'\' geen audre noemen,
Alleen ons leert, hoe diep men vrouwen moet verdoemen.
VOČSTEK.
Waarom of \'t feit" van één gedijt tot aller smaad ?
HIPPOLYTU8.
\'k Verfoei ze, vloek ze, vlucht ze, en laster ze alle kwaad;
\'t Zij rede, \'t zij natuur, \'t zij dolheid uitgelaten,
Hetzij dan wat het wil, het lust me die te haten.
Veel eer noch zult ge vier en water zien vermengd,
Eer zal het waddes, dat door zanden zorg aanbrengt,
Met schippers kielen in verbond eu wicudschap treden;
De Westcr Tcth\\ s\'J zal eer beuren van beueden
Den dag, daar dus lang ging de scheiueravoud schuil,
De wolf veel eer den das zal smeken1" met zijn muil;
Eer ik verwonnen zil de vrouwen zijn gewogen".
VOtSTER.
De minnetoom heeft wel hardnekkiger gebogen,
Eu wisslen doen van haat; uw moeders rijk aanschouw,
Daar \'t juk van Cvpris drukt zoo menig forsche vrouw;
Waarvan gij tuige zijt, gij, een\'ge hooggeboren I
HIPrOLĎTl\'S.
Ik heb den een\'gen troost der moeder lang verloren;
Dies ik met recht voortaan alle andre vrouwen haat.
VOČSTEK.
Gelijk een harde klip de golven wederstaat,
En schrap van allcsins af kaatst de moede baren,
Zoo laat hij all\' mijn reen en onderwijzing varen.
Maar zie, hoe Ftedra spoeit! z\' eu mart noch staat niet stil;
Waar of de dolheid en fortuin na\'-\' hellen wil?
Het zielloos lichaam valt en zwijmt gezwind ter aarde,
Het aanschijn doodsch besterft13; sla d\' oogen op, mijn waar-
Mijn liefste voęsterkind! uw tonge breek\' den baud, (de,
En spreek\'; uw llippolict u hulp reikt14 met ziju hand.
r.EDUA, HIl\'i\'OLĎTl\'S, VOČSTEK.
T.EDKA.
Wie voert mijn ziel in druk en hooge barnicg weder ?
Hoc zalig lag ik van mij zelleve ter neder!
Maar waarom vliedt ge doch \'t geschonken lieve licht
Des levens? mijn gemoed! nu dar\' eens, proef, verricht
\'tGecu ge iau de voóster had belast, eu oubeteuterd
Uw redt doe. Wie dat tsaagachtig vraagt en leutert,
Leert\'- weigren; \'t grootste deel des schelmstu!i9 al;\' voor-
Bedreven is; te spa4 wilt ge u met schaamte kleęu; (heen
Wij hebben reę gestaan na5 schandelijker stukken.
Indien \'t begonnen ncrkiin weusch mij wilgelukken,
Misschien dat Hippolict (blijft Thcseua na veel strijds)
Mij trouwend, \'tfeiibedekke; end\' uitkomst maakt somtijds
Een schelmstuk eerlijk; uu, welaau dau ! laat u hooreu.
Ik bid u, t\' mijwaart neig6 in \'t heimelijk uwc ooren.
Zoo iemand u verzclt, die ga wat aan d\' een zij.
HIPPOLYTUS.
Zie, nu is deze plaats van ieders luistreu vrij.
F.EMt.V.
Ja, maar de mou.1 verstomt, de spraak en wil niet slippen.
Een groote kracht, die prest het woord tot op de lippen,
Ecu grootre drijft het weer na binnen; Goüu! ik zweer,
En neem u tot getuig\', hoe noode ik dit begeer.
iniToi.ms.
Of \'t hart niet noemen wil \'t geen \'t wenschte te bckommen?
F.EDHA.
Geringe zorge spretkt, geweldige verstommen.
HIPPOLYTUS.
Vertrouw, o moeder! mij uw zorge, en spreek klaar uit.
Ď/EUKA.
De naam van moeder al te trotsch en krachtig luidt
In Fa\'dra\'sooren; ach! aanouz\' genegentheden
Past nederiger naam; dies mij, met betre reden,
Uw lieve zuster noem oi dienstmaagd, dienstmaagd eer;
Ik zal in dienstbaarheid u kennen voor mijn heer,
Eu zoo ge \'t mij belast, \'t eu zal me niet verdrieten,
Te gaan door dikke sneeuw, eu daar de toppen schieten
Van l\'iudus\' killeu berg, teu hemel voort te trečn.
Niets zal me letten, zoo \'k door vijands troepen heen,
Door vier en vlammen, eu daar krijgslič klingen stroopen",
Met naakte borst op snede en punten aan moet loopen.
Ontvang den rijksstaf, dien uw vader mij beval;
Ontvang me iu uwen dienst als dienstmaagd ! U vooral,
U past het, rijken door rijks wetten te betomen:
Mij past het, onderdaan uw woorden na te komen.
Te vrijen \'s vaders troon geen laffe vrouwen veugt8:
Maar gij uu in de bloem eu bloeilent uwer jeugd,
Bestier manhaftig, na uw vaderlijke zeden,
De brave burgerij • en mij (die met gebeden
U naak, als uw slavin) bedek in uwen schoot.
Erbarm u dezer w eeuw 1 -
IIIITOLĎTUS.
Jupiju, die keer dien nood
Dit voorspook van ons huis! wij zullen (hoop ik) vader
Behouden nog eerlang aanschouwen allegader.
F.EDBA.
De vorst en heerscher van den stillen jaiuniervliet
Eu van \'t vasthoudend rijk\'J, den weg nooit bancu liet
Na10 d\' Oppergoden, die mijuThcseus ging begeven.
Zou 1\'luto zoo gereed weer zenden na10 dit leven
Den schaker zijner bruid? o ja, hij zit bereid,
Der minne te geval.
HI1TOLĎTIS.
Der Heemlen billijkheid
\'Later: durf. — :Doet, lokt, geeft aanleiding
tot. — 3Latcr: „is". — 4Later: „al te spa". — 5naar.
"Later: „neig naar mij". — Tontblooten, trekken,
"voegt.—"Versta: de onderwereld. — \'"naar.
\'Later: „De koele bergspelonk". — "Later: „donderde
op". — 3wa pentuig. - 4Verouderd voor woedender,
woester. — 5Later: „vermoordde zijnen". •— "Thans,
ten onrechte, durft; verg. vroeger. - \'Later; „de daad",
"zandplaat. — \'Jz e e, k i m. — »\'v 1 e y e n, f 1 i k f 1 o o y e n,
"Germanisme voor genegen. — >\'-"i\'haus naar. —
13Later: „Het aangezicht besterft". — 14Latcr: „vcr-
I troost u ".
-ocr page 276-
Hll\'POLYTUS OF RAMPZALIGE KULSCHEID.
280
Uitschieten met uw vuist den feilen bliksemschicht?
Dat all\' de lucht geschud afstorte, en zwarte wolkeu
En nevelen den dog verbergen voor de volken,
En dot de starren, die terug gesprongen zijn,
Met1 krommen koers aangaan en1 averechtsen schiju.
En gij, bestarrend hoofd ! gij, Titan, rijk vau vlamme"!
Aanschouwt ge, aanziet ge nog de gruwlen van uw stanunc?
Uw fakkel dompel, vlic in dikke duisternis!
O Goón-eu mensehen-voogd! hoe komt, dat ledig is
Uw starke rechterhand! staat, door driesmjnde3 stralen4,
Nog \'t aardrijk niet in gloed ? waartoe, waartoe dit dralcu?
Op mij met donder dreun ! schiet mij! \'t geschoten vier
Verbrande mij gezwind; de schuldige staat hier!
Ik heb de dood verdiend; der stiefmoęr ik in\'t ende
Behaagd heb; ben ik \'t waard, dat mij een vrouwe scheude?
Scheen ik u reede stof tot zoo een gi uwelfeit?
Heeft mijn gestrengheid dat verdiend? o ijdelheid!
O \'t vrouwelijk gesjacht die overtreft in boosheid5,
O, die Pasifae dart tarten in Godloosheid,                 (vlekt
Die zwaar ging vau \'t gedrocht; dees heeft zich slechts bc-
Door schennis, en of lang het schelmstuk was bedekt,
Xog baarde ze eene vrucht, die alles bracht tot kennis,
Door twetgestiltig merk; het twijfi lkiiid de schennis
Der moeder meldde, doen \'t zijn stiersch gezicht opsloeg,
Als of het sprak: die buik, die buik was \'t, die u droeg.
O, drie eu viermaal gij gelukkig hebt verworven
Een zalig lot, die zijt gesneuveld en gestorven
Door felle stiefmoęrs haat, door lagen eu bedrog!
\'k Benijde, o vader! u, omdat Medca nog
Door gift u wou verdoen; maar dees (wie zou \'t gelooven?)
De Colcher stiefmoęr6 verre in gruwlen gaat te boven.
f.ďdra.
Ik zelve ken zeer wel de rampen onzes huis.
Wij staan na \'t geen ons past te schuwen als onkuisch\':
Maar \'k ben mij zelve nu niet machtig; \'k zal u volgen
Door woęude zee, door rots en vlieten, die verbolgen
Heen bruisen, stark van stroom; en, dul cu ongcred,
Ik derwaart vliegen zal, waar dat ge uw treden zet.
O trotsehe! ik kniel, eu koom uw knie met bede raken.
HIPPOLYTU8.
Ver van ons lichaam weg, met dit onkuisch genaken!
Wat \'s dit? zij tijt ook aan \'t omhelzen even graag!
Meu rukk\' vau leer, dat zij verdiende straffe draag.
Ik heb mijn (linkerhand geslagen in heur huren,
Eu \'t onkuisch hoofd gedraaid. Diaue! uw boschautaren
Is nooit rechtvaardiger \'t geplengde bloed gewijd.
F.tllRA.
Nn maakt ge mij mijn w.nseh deelachtig, Hippolijt!
Gij deelt mijn dolheid; dit verworfik met geen kannen,
Dat \'s: dat, behoudens eer, ik sterreve in uwe armen!
HiiToi.rrus.
Vertrek fluks, leef, verwerf ook \'t minste niet van mij,
Eu \'t aangeroerde zwaard verlaat\' mijn kuiselie zij!
Wat Tanais of me zal vau deze smetten wassen,
Of wat Mieoot, die zijne Ongrieksehe waterplassen
In Pontus\' pekel giet? met all\'den Oceaan,
De groote Zeegod niet dit gruwelijk bestaan
Afspoelen zoude; o woud, o wildernis, o dieren!
VOf.STKK.
Hij is op \'t stuk betrapt; op ! mijn gemoed, aan \'t tieren 1
Wat sammelt8 ge versuft? men legge op hem het feit,
En ongedaagd men vau godlooze geiligheid
Hemzelf beschuldig\'; zond\', die moet hier zonde\'klceden.
\'t Is veiligst voor die vreest en ducht, eerst toe te treden.
Hem haast zal lcvren thuis gelukkig eu voorspoedig;
Maar onderwijl dut God ons beedloft1 twijfelmoedig
Houdt tusschen hoopc en vrees, ik, na- mijn plicht, vooral
U vrijen1, en mijn broers godvruchtig eeren zal,
Opdat ge u zelve niet als wcduw hoeft te kwellen;
\'k Zal u tot troost mij gaan in vaders .stede stellen.
WJEDKA.
O minnaressen-hoop, die licht u zelve vleit,
Rcdriegelijke min! is \'t niet genoeg gezeidf
Nu zal ik tot hem gaan, en handh n met gebeden.
Erbarm u, en verhoor van ziels stilzwijgendhedcu
De beden4, \'t Lust me cu rouw t me in dezen droeven staat
Te spreken, ah, ah, ah !
ĎMITOI.ĎTI S.
Wat is dat voor een kwaad P
F.T.DHA.
Hetgeen gij naauw gelooft, dat stiefmoęrs droomen darren.
HIPPOLYTVS.
Uw dobbelzinuiglieid doet tong en taal verwarren.
Spreek openhartig5.
F.F.DKA.
Min die1\'1 braadt het zinneloos verstand;
De wreede \'t merg verslindt, en \'t vier in \'t ingewand,
In bloed cu adren diep gedompeld en gedoken,
Slaat door all\' de aders been, gelijk een vlam na \'t rooken
Aan hooge balken snel in \'t ende vatten vindt.
MPPOLYTl\'S.
Gij woedt dan kuisehelijk om vader, dien ge mint?
F.ĎURA.
Zoo is \'t, o Ilippolict! ik minne Theseus\' kaken,
Hoedanige men die iu zijne jeugd zag blaken,
Doen eerst de baard uitbrak, en hij, nog jongling, zag
liet Guossisehe gedrocht\', dat iu den doolhof lag;
Eu doen de kromiiis pad door \'t kluwen hem gelukte.
Jupijn! hoe blonk bij, doen een wrong zijn haren drukte!
Het blond en blozend kleur9 ten aanschijn uitscheen klaar,
Zijne armen, zacht van vel, die waren ruig van haar,
Het aanschijn uwer Focbe, of liever van den mijnen\',
Of liefst uw aangezicht, zoo zag men hein verschijnen,
Zoo was bij aangenaam bij zijne vijandin10,
Zoo stak hij \'t hoofd omhoog; in u blinkt, na mijn zin,
Een schoonheid ongetooid al schoonder uitgelezen,
En \'t vaderlijke kroost11 al heel straalt uit uw wezen,
Dat evenwel iet strenge van moeders zijde brengt,
En onder \'t voegelijk is recht vau\' pas gemengd.
          (den.
Het Grii kenaanzicht heeft iet stuurs van \'t Scytisch Noor-
Waart gij niet Theseus eer geland aan Cretische oorden,
Mijn zuster1" liefst voor u gesponnen had de draau.
O zuster! \'k roep u om de zelve zaken aan,
Gij blinkt dan waar ge blinkt, als star iu \'s Ui mels trone:
Een bloed twee zusters blaakt, u \'s vader*, mij de zone. -
Av, zie ! bet smekend zaad van \'t koi inklijk geslacht,
Onnoozel, ongerept, en zonder vlek, verwacht
Al knielende uw gena! \'k verander kuiselie zeden
Om uwentwil alleen, \'k verneęrmc tot gebeden
Met opzet, om uw min. Decs dag zal van gekarm
Oflcven \'t ende zijn; der vrijster u erbarm!
HIPPOLYTU8.
Geweldig111 Henielvoogd ! aanhoort ge dan zou goedig,
Zoo koel de boosheęn, en aanschouwt ze zoo lankmoedig?
En wanneer zult ge, zoo \'t uu helder is en licht,
\'gelode. — -naar. — :1dieuen, bescherm en. -
4 Later: „Nu wil ik gaan en hem met mijn gebeden smeken;
Outfann u, luister, wat de tong van \'t hart wil spreken
En zwijgen". — \'Later: „Spreek uit". — \'Laters „de
minne". - \'Den Minotaurus, dien hij, door Ariadnes draad
geleid, ombracht. - "Versta, met Van Leuuep, koloriet.
\'JXam. mijn (voorvader) I\'ebus; verg. boven, bladz. 251.
\'"Ficdrn zelve, der bewoonster van \'t Athene vijandige
C\'rcta. — "trekken; zie vroeger. — \'-Ariadue; zie
aant. ?. — ,3Later: ,,o sterke".
\'Later: „Een" eu „gaan met een". — 2Febus, als Zon-
uegod". — \'Zaamgetrokken voor snijdende. — 4Dic
vau Jupiters bliksem. — 5Zoo leze men overeenkomstig \'t
Latijn, en versta: „O, gij, die het vr. geslacht in boosheid
te boven gaat". — \'Medea. — \'Later : „rein en kuisch". -
8t a 1 m t. - "Later: „ Hier moet een schelmstuk \'t ander".
-ocr page 277-
HIPPOLYTUS OF RAMPZALIGE KU1SCHEID.                                           201
Gij, die \'t hooruig hoofd zoo fier
ISebindt met m\\ tercier\';
Schoon gij eeuwig jongling2 zijt,
Kuig van haar3, nog moet gij \'t geven4
Voor het hoofd, dat Hippolijt
Ongccicrd beurt opgeheven;
Ea of Theseus zich behaagt,
Bacchus bet"\' geviel der maagd6,
Daar Grieken af gewaagt.
Wijze : Sei tauto gratioso.
O schoonheid! twijfelachtig
Bezit en goed der sterfelijke menscheii!
Natuurgaaf, die onmachtig
Van duur, nu u ziet in korten tijd verslensen;
Hoe glipt gij heen
Met snelle treęn!
Eu naauwelijks verschenen,
Eu naauw bekeken,
Zoo zijt ge \'t oog ontweken,
En verdwenen.
De mist van \'t zoinerzwocgen
Eu plondert niet zoo zeer gekleurde\' dalen,
Die nieuwe leutens voegen;
Wanneer de zou in zonnestand, met stralen,
Van boven blaakt
Eu steekt, en maakt,
Dat met veel kleeudre raden
De nachten jagen,
En houdtn, door \'t vroeg dagen,
Kortrc paden.
De leliebloemen kwijnen,
De roos het boofdcieraad, haar hoofd, laat hangen:
Gelijk het sehittreud schijnen
Wordt met een blik gerukt van teęrc wangen.
Hoe dikwijls plag
Geen hecle dag,
Maar \'s heeten middags hettc
Der schoonsteu leden
Eu aansehijus roem t\' ontkleeden,
Door een smette!
De schoonheid is vergnnklijk.
Wat wijze zal zoo bros een goed vertrouwen?
Gebruik ze in \'t leven danklijk,
Terwijl gij moogt, en schuw htt naberouwen.
Stilzwijgend glijdt
Eu glipt de tijd,
Gevolgd van slinimres stonden.
Staag, staag d\' aanstaande
Veel slechter, dun voorgaande,
Zijn bevonden.
Wat voert in \'t woud uw zinnen?
Geen schoonheid wisser schuilt in achterwegen.
Ouvroine Brongodinnen,
Ecu schaar, die staag door wulpscheid is genegen,
Om \'t schooue kind,
Dat zij bemint,
In broukristal te trekken,
U zal omringlen,
Men lijde of dar\' en maak door voorbaat zich gewis.
Wat tuig2 zal \'t weten, mits de schuld verburgen is?
Atheensche burgers, komt! komt, knechten! helpt ons
trouwclijk,
De schaker3 Hippoliet, die schenner, parst\'ousgrouwelijk :
Hij pleegt geweld en kracht, en dreigt vast met de dood,
Eb schrikt die kuisehe ziel, en houdt den degen bloot.
Ziet, schielijk gaat hij door, en, vlięnde zijner straten\'\',
Heeft bevende en verbaasd \'t rapier hier leggen laten;
Dit hebben we als een pand van \'t leelijk schcllemstuk.
Verkwikt dees drukkige eerst; dat niemand op en smiikk\'
De woest gesleurde pruik en \'t haar, gescheurd zoo wrevel;
Na stad vrij draagt het merk en teekeu van dit evel.
Mevrouw, schep moed ! mevrouw, wat krabt ge u zoo
beoouwd,
En schuwt een ieder, die uw aangezicht aanschouwt?
\'t Gemoed plag iemand wel, door overspelig blaken,
En niet het ongeval oukuisch en vuil te maken.
Wijze : Fcebus is lang over de zee.
Sneller vliedt hij met zijn voet,
Als de storreinbujen plegen;
Sneller nog als Corus doet,
Wen hij haspelt6 wolk" en regen:
Sneller als de snelle veert
Van een star, wiens lange steert
Drijft, waar \'t de wind begeert."
Dat de Faam, die \'t lang verleen
Aanschouwt als een Godlijk wonder,
Aller ouden schoouigheęn
Tcgens d\' uwe in het bijzonder
Vergelijke, uw schoon gestalt,
Dat het starend9 oog gevalt,
Zoo veel te schoonder bralt.
Klaarder als"1 de blosse11 maan,
Wen haar schijnsel is voltogen,
Eu haar horenvlammen staan
Op de pruik in kring13 gebogen;
Daar ze, slnimerzoet en zacht,
Haren wagen spoeit niet kracht,
En, \'t hoofd opbeurend13, lacht.
Starlicht wisselt ook zijn glans,
Als de nachtboó, sclicmcrschiukcr14,
Avondstar, gewastenen thans
In den grootcu vlietcndrinkcr15,
En de zelve16 met haar kar,
Alzoo haast \'t licht krieken dar,
Weer klare Morgenstar.
Gij, o Bacchus! weergekeerd
Uit het Oost, met roof verladen,
Dat met wvngirdtorts u\'? eert;
Gij, wiens spiese, rijk van bladen,
Schrikken doet het tijgerdier;
Later weder: „ durve". - !Voor getuigc.-\'roover,
deugniet. - •\'dringt. - 5dcu weg op, wcgvluch-
ttudc. — "door e en mengt. — \'Later: „mist".—
kater: „Sneller dan een gloęndc lucht, Voor den wind en
j"jn gerucht, Een streek lang brandt en vlucht". — 9La-
Ws „lonkende".. \'"Later: „dau". - "Voor blozende.
"Later: „In een kring op \'t hoofd".— "Later: „het
noola verheft en". — "Kijmshalve voor schenker. —
^U\'rsta: ondergegaan in de zee. — \'Thans zelfde.—
^•; „u metdedruifspics". ďort s minjuist voorthj rs.
\'Later: „God, die nut den thjrs, vol bladen, Wreede
tijgers zelfs ontroert, Om uw hoofd, dat horens voert, Den
mijter bindt en snoert". — 2Latcr: „nooit geschoren". -
3Later : „eeuwig jong". — 4Versta: opgeven. — \'La-
ter: „Niet te veel u zelfs behaagt, Theseus meer" —
6Ariadue. — \'Later : „gebloemde". — "kwader.
-ocr page 278-
HIPPOLYTUS OF RAMPZALIGE KULSCHEID.
262
Dat schoone zijn behouden ?
God wil u sparen,
O bloem! verduur met jaren
Onschooue ouden.
Wat dar een wijf» oploopcudheid
Niet doen en deuken! zij bereidt
Aanklachten, och, ten schendig ding!
Voor den onnoozleu jongeling;
En, met gesleurde pruike\', tracht
Geloof te krijgen na haar macht,
In zoo godloos een eveldaad;
Ze ontooit al \'t prachtig hoofdcieraad,
Bevocht de wangen treurcusmoę,
Eu stelt met vrouwentreken toe
Bedrog en allerlcye list.
Maar hoe, wie komt hier aan\'? wie is \'t,
Die in zijn aangezicht uitbreidt
Een koninklijke majesteit,
Eu moedig in di. lucht beurt \'t hoofd2 ?
Hoe lijkt hij, dat men \'t uaauw geloolt3,
Den schoonen jongman Hippolijt\'t
Ten waar de kaken, minder blijd,
Van bleekheid kwijnden doodsch en naar,
En \'t opgerecht en slordig haar,
Dat loochende, \'t Is Theseus wis,
Die \'t aardrijk weęrgelcverd is.
DARDE BEDRIJF.
THESEUS, VOÉSĎER.
THESEUS.
Ten laatste ben ik eens ontvlodeu, na \'t lang klimmen,
Den endeloozen nacht en \'t aspuut, dat de schimmen
lngroote vaugeuis beschaduwt; mijn gezicht
Dat schemert, en4 kan uaauw gedoogeu \'t lieve licht.
Eleusis viermaal heeft geoegst4 vrouw Ccres\' aren,
De Weegschaal dag en nacht zoo dik6 ging evenaren,
Terwijl de twijlfelmoeit\'\' van \'t onbekende lot
Mij, onder ramp van dood en leven, bij den God
Des afgronds heelt verlet". Alleen een deel van \'t leven,
\'t Gevoelen der ellende, is overig gebleven
Voor mij gants afgeleefde. Alcides\'J maakte in \'t lest
Een end van mijuen tocht, en (doen hij uit zijn nest
Den rekel1" leiden zou, dien hij der Helle ontrukte)
Was oorzaak, dat met hem mijn wereldreis gelukte;
Maar de afgematte deugd de voorge kracht outztit,
Mijn becneu beven; oh! wat was \'t eenarrebeid
Van uit den viervliet, die met vlammen welt verbolgen,
Te snollen na de lucht, Alcides\' spoor te volgen,
Ą.a doodsgevaar t\' outvlięu! maar wat voor een gedruisch
Van schreyeu rankt mijn oor? hoe is er voor in \'t huis
(Men melde \'t mij) misbaar en traneu en ontstellen,
Vermengd met droef gekarm? den voogd en waard der Hel-
Alheel die herberg past".                                                (len
VOČSTEK.
\'t Is Ficdra, die te grootsch
En heel hardnekkig, bij het raadslot blijft des doods,
En ons geschrei veracht, en dreigt van hier te scheiden.
THESEUS.
Wat oorzaak heeft ze, zich tot sterven te bereiden,
Voorueemlijk nu haar man gekend is, nioęgercisd!1
VOĘSTEl!.
Deze oorzaak zelf veeleer een rijpe\'2 dood verdacht13.
\'Later: „vlechten". — 2Later: \'t hoofd ten hemel
heft". — 3Later: „beseft". - 4Lnter: „Ann \'t schemeren".
5Later: „gemaaid". — 6Ev en dikwerf. — "Later: „de
last en zorg". — "opgehouden. — \'Hercules. - 10Cer-
berus. — "Versta: zulk een huishouden kwam er alleen
in de Hel te pas. - 12t ij d i g e n. - 13 Voor teweegbrengt.
Daar \'s middags booiucncinglcn
U bedekken.
Bcrgwuftc Pan, mitsgaders
Bosschagienymf, uw slnimren zal belagen;
Of \'t licht1, dat na d\' Arcaden
Geboren is, u minne toe zal dragen.
Uw oog de maan
Verliefd biel staan,
Met haar witten wagen;
Haar wolkloos zwijmen
Wij weten2 toovernjmen,
Doen wij \'t zagen.
Wij bliezen de trompette,
Maar Hippolict, gij waart, die haar deedt treuren,
En haren loop belette.
De Nachtgodin, opdat g\'3 haar moogt gebeuren,
Haar reize staakt.
Geen zonne blaakt
Uw aanzicht, koude o zelden
Verkleumd doet krimpen;
Geen witte marmorglimpen
Dij u gelden.
Hoe lieflijk is t\' aanschouwen
Een aangezicht, daar dappcrhcęu in zweven:
Twee statige wimbrouwen
Vol majesteit*, hem tot een cier4 gegeven.
Zijn witte nek
Mag \'t zonder vlek
In glans bij Fo\'bus halen;
Wien lokken eieren,
Die om de schouders zwieren,
En staag dwalen5.
Kort haar u best wil passen,
Dat niet gevlijd en is na zekre wetten,
En \'t voorhoofd ruig bewassen;
Uw kracht kan strenge en strijdbre Goóu verpletten;
Uw forsche geest
Geen reuzen vreest;
Uw borst geen Mars dar wijken,
En, door \'t wel tieren,
Uw spieren Hercles\' spieren
Vroeg gelijken.
Indien ge op \'t paarderennen
Belust zijt, gij zult CyUarus" betomen,
En ridderlijk) r meunen
Als Castor zeil, in \'t midden aller vromen;
Of span de pees
Met zeenwe\' en vleesch,
En schiet naar uw vermogen
Om \'t veerst; nooit rieten"
Van Creten, streng3 in \'t schieten,
Vecrder vlogen.
Of mikt ge als Parthsche volken,
Geen pijl zal zouder vogel ncderstijgen;
Uw schichtpunt, in de wolken,
Zal zijnen roof\'t laauw iugew and doorrijgen.
Hoe zelden heeft
Men ooit beleefd,
\'Dat der maan, door de Arcadiërs jonger dan zij zelf
gerekend. — ^verweten, toeschreven aan. — 3La-
tcr: „dat gij" — 4Latcr: „tot cicraad". — 5 Later: ver-
dwalen." •— 6Castors paard, hem (naar de legende) door
Juno geschonken. — \'spier. — "pijlen; verg. vroeger. -
\'•tipt, juist.
-ocr page 279-
!
HIPPOLYTUS OF KAMl\'ZALIGE KllďCHEiD.
203
THESEUS.
Zeg op, zeg op, wie heeft mijn roem verdelgd zoo ras?
FJtDBA.
Die, dien ge minst verdenkt.
THESEUS.
\'k Wil \'t weten, wie het was.
F.EDRA.
Dit zwaard des schenners zal \'t u duidlijk kuuncn zeggen,
Hetwelk hij, ang voor \'t volk, ontvliedend hier liet leggen.
THESEUS.
Wat schelmstuk, wee mij! zie \'k? wat zie \'k voor een ge-
Het koninklijk ivoor, zoo kartelig\' doorwrocht (drocht?
Met klccuc beelden; \'t hecht, dat praalt met \'t Attisch wa-
Maar waar langs of hij zelf ontsnapt is?
                    (pen.
F.EDRA.
Deze knapen
Verbaasd hem zagen vlięn zoo snel, alsof hij vloog.
THESEUS.
Bij d\' heiige Godcsvrucht, bij d\' Oppergod" omhoog,
Eu die het;1 tweede rijk der golleveu met\' macht toomt;
Waar her* of deze smet van \'t zondige geslacht koomt?
Heeft Grieken dien gekweekt, of Fasis Colchis\' vloed,
Of Scvthsche Tauris? dit van deugd veraardend bloed
Is zijnen stam gelijk, en aardt na zijne moeder5:
Den Amazonen is het eigen, langs hoe woedcr"
Te haten \'t huwelijk; en \'t lichaam, dat lang rein
En kuisch was, door misbruik te maken lustgeniein;
Snoode afkomst, die geen wet eens betren lands kan binden.
Zelfs dieren bloedschand vlięn, en die niets sehandlijk viu-
Jicwarcu nog de wet van bloedverwantschap; waar (den,
Is \'s jongnians aangezicht, en dat gemaakt gebaar?
Die majesteit, die zoo ontzaggelijk wou schijnen,
Geneigd tot overoude en lang verstorve mijnen\'?
Dat statig opzicht, en die strenge sturc zeen
Des garen ouderdoins? o gij bcdrieglijkhcęn
Des wandels, die zoo diep verberregt uw gepeinzen,
En met \'t schoon aanschijn kunt de smet der zieleontvein-
De schaiiinteloozc zich met schaamte klceden kan, (zen!
Godvruchtigheid bedekt den goddcloozeu man,
En rust den stoutcn mensch; bedriegers prijzen waarheid,
De latte schijnen streng; o, zwerver inde naarheid
Der bosschcu, wildeman, kuisch, ongerept, en ruw !
Hoe waart ge, t\' mijner schaud, dus lang van \'t h\\ lik schuw?
Eu lustte \'t u aldus het maiinenrccht te winnen,
En van mijn bedde, met dit schelmstuk, te beginnen?
\\u, nu weet ik \'t u dank, o God, daar \'t al voor beeft!
Dat, door mijn vuist geraakt, Antiopc is gesneefd;
Dat ik, afstijgend naar des afgronds duistre holen,
U uwe moeder niet zorgvuldig liet bevolen.
Loop, loop, voortvluchtig, wijd door \'t onbekende land;
Schoon gij gescheiden wordt aan \'s aardboóms audreu kant,
Door Oceaansche diepte, en wandelt daar", gescholen
In d\' andre werreld, gij treedt tegens onze zolen;
Al is het dat ge u bergt ind\' allerveerstc wijk,
En \'t aspunt overschrijdt, dat steile en nare rijk,
En veerder doolt dan \'t sneeuw der grijze wintersene oorden,
En \'t buvig dreigement van \'t kil bevrozen Noorden
Laat achter uwen rug, nog zult ge niet ontgaan
De strall\'e van uw kwaad; staag zal ik achteraan
U, die voorvluchtig zijt, nast.ippcu al verbolgen,
En, alle winkcls\'J door, u op de hielen volgen,
En overmetcn \'t al, \'tgeen gij gesloten waant, (baand,
\'t Gcon veer leit, \'tgeen dat schuilt, \'tgeen woest en onge-
ĎIIESKUS.
Wat of er wichtigs mag in decs verbaasdheid1 schuilen?
\'k Versta \'t niet; spreek klaar uit: wat port haar dus te hui-
vof.STEK.                            (len?
Ze ontdekt het niemand niet, en, overdroeve vrouw I
Verbergt) in \'t diepst var. \'t hart, \'t geheim van horen rouw,
En is vnn opzet, bij zich zclkve te slijten3
\'tGccn hsar tot sterven port; dit is \'t, dat ons doet krijten.
Oh! spoei, ik biddc u, spoei I \'t is noodig, ga dorh voort.
THESEUS.
Ontsluit \'t gesloten hof, en opent \'s konings poort.
THESEUS, F.EI1RA.
THESEUS.
Helaas, mijn bedgenoot! is dat na groot verlangen
Het aanzicht uw8 gemaals en bruidegoms ontvangen?
Wat mankt uw rechterhand nvt dat gevatte zwaard?
Hoe komt het, dat uw moed om mij niet wat bedaart?
En waarom meldt ge niet, wat dat u \'t licht doet wijken?
F.K.nitA.
Ah! Thcscns, groot van moed, ik bid u, bij den rijken
Kn koninklijken staf, bij uwer zonen aard,
Hij uwc komst, en bij mijne asschc, alreę vergaard,
Vergun me, dat ik sterf!
THESEUS.
Wat doet u \'t sterven kiezen?
F.EDRA.
Doods oorzaak melden is doods waarde vrucht verliezen.
THESEUS.
Geen mensch behalven ik, die heeft:\' hier hoorens knis;
Wat schroomt ge voor \'t gehoor nws overkuischen mans?
Zegt op, ik zal \'t geheim in trouwen boezem dekken.
F.EDRA.
Vertrek4 niet \'tgeenge wilt, dat niemand zal vertrekken.
THESEUS.
Tk zal n nimmermeer vergunnen stervens macht.
f.f.iir v.
Wie kan \'t beletten, als ik sterven wil met kracht?
THESEUS.
Zeg op, wat zonde dit gij boeten wilt met sterven?
F.EDUA.
Maar5, dat ik leef.
THESEUS.
Kan ik met tranen niet0 verwerven?
F.F.MiA.
Men sterft de waardste dood, terwijl men wordt beschreid.
THESEUS.
Zij zwijgt vast langs hoe meer; dit oude wijf ontbeid\'",
Dces voęster \'t melden zal door banden, slagen, smeten8,
\'t Geen deze weigert; bindt deze am met boei en keten,
Eu dr\'jft haar \'tgeeu zij heelt niet slagen uit en pijn.
F.EDRA.
Hou op, \'k zal \'t zeggen, wanneer \'t immers zoo moet zijn.
THESEUS.
Wat keert ge van ons af uwe oogen rood gezwollen,
Eu dekt met uw gewaad de tranen, die er rollen
Eu bigglcn, reis can reis, van uwc kaken? - nu!
tX DBA.
O schepper van den Gortti! tot tuig aanroep ik u,
hhi u,o schitterglans van \'s Hemels fakkelvlamme!
Wiens opgang oorsprong gaf aan onzen hoogen stammc9;
Hesprongen, ben ik niet met mijnen wil geschend,
t Geweten niet bezweek door staal of" dreigement,
Het lichaam evenwel geweld en kracht most voelen;
Ik zal mijn kuischheids smet met wondenblocd afspoelen.
\'verbijstering. — =vcrtcrcn. — \'Later: „heeft
nu". _ herhaal. — \'WeL — "Thans niets. —
\'wachtte, toevc. — "smakken. — \'Zie boven, blz.
264b, aant. 4. — \'"Later: „\'t gemoed bezweek door staal
noch cenig"
\'door insnijding.— -Latcr: „Godvruehte heilig-
heid bij God Jupijn". — 3I,ater: „gij die \'t" cu „golven
met uw".— \'Van dien. — \'De Amazoon Autiope (zie
vroeger). — "Later: „staag verwocder". — gebaren
(\'t Franache mi nes); zie vroeger. — "Thans wnar. —
"hoeken; zie vroeger.
-ocr page 280-
2<U                                                  HIPPOLYTUS OF RAMPZALIGE KU1SCHE1D.
En heel verscheiden leJt; getn plaatse zal me weren.
Mijn bc dcloftcn ik ook berwaart aan zal keeren,
Waar langs men met geen schicht u kan doorschieten fel.
Gij zult vernemen, wie gekeerd is uit de Hel.
De vader van de zee\' verwilgde\' mij drie beden,
En heeft lees gifte bij des afgronds:l heilighcden
Bevestigd met een eed; o zeevoogd ! nu is \'t tijd,
V( rgun me een droeve gift, en geef, dat Hippolrjt
Niet langer en aanschouw de blijde zonnestralen!
Geef, geef, dat \'s vaders toorn ter schimmenwaart doe da-
Den boozen jongeling! o vader! kom uw zoon
              (len
Rampzalig nu te hulp. Wij zouden voor uw troon
Niet spillen deze gaaf, als zijnde d\' alderleste,
\'t En waar groot hartenleed ons dit van \'t harte preste.
Ik heb in \'s afgronds poel mijn bcdcloft gespaard,
En bij d\' afgrijslijkheęn van 1\'luto onder d\' aard\',
Doen d\' Helsche vorst\' ons dreigde, ang zijnde voor zijn5
O vader, nu bewijs uw toegezeide trouweI (vrouwe;
Hoe toeft ge nog, en maakt de zee nog geen geruisen?
Beweef de duisternis met bulderend gedruisch
Van winden, die het vlek met zwarte nevels dekk\'.n,
Ontruk ons starrenglans en \'s hemels heldre plekken;
Giet uit de zoute zee! gedrochten wek op \'t" ruim,
En dagvaart in uw toorue ook \'t Occaanschc schuim!
KEI.
O vrouw natuur! gij moeder van den Goon,
En gij, o voogd van \'s Hemels klaren troon !
Die het gestarnt, aan \'t snelle dak gespreid,
Eu d\' assen met gezwinde naven dreit",
En wentelt staagde wufte flonker vieren;
Hoe waakt ge zoo bezorgd in \'t hemelstieren!
Zoo dat nu vorst en rijp het boseh ontkleedt,
Nu d\' appelboom weęi\' koele schaduw spreedt,
Dat nu de nek des zomerleeuws verschrookt,
Met grooteo brand en h> ttc \'t koren kookt;
Nu weer de herbst, door \'t matigen der tijen,
Het wceldig ooft tot rijpheid doet gedijen.
Maar waarom gij, de zelve groot? God,
Die \'t allergrootst bestiert na uw gebod,
O]) wien \'t gewicht der wijde wereld drijft,
Dat na uw wenk zijne ominekrcitsen schrijft;
Hoe ziet ge, met zoo groote een zorgeloosheid,
Van boven aan der menschen bittre boosheid?
Zoo dat ge den Godloozeu niet en schut",
Xoeb na verdienst den vromen strekt tot nut!
Onordeutlijk Fortuin ons doen beleidt,
En blind en zot haar gaven spilt en spreidt;
Haar gunste doet hrt oldersuoodste opluikeu9,
En heiligheid voor macht en geilheid duiken.
In \'t heerlijk hof bedrog den meester maakt,
\'t Volk lacht, wanneer een dief op \'t kussen raakt;
Het eert en haat een zelveii"1 wispeltuur.
Rechtvaardigheid bekomt haar vroomheid zuur,
De kuisehc ziel in armoe diep blijft steken,
En overspel heerscht machtig door gebreken.
O dwaze schaamt\', van buiten schoon bestreken 1
Maar wat of ons dees bood voor tijding brengen zal?
Hij ziet er drukkig uit, en houdt al hijgend stal.
VIERDE BEDRIJF,
THESEUS, BODE.
BODE.
O lot der dienstbaarheid, hoe lastig valt uw juk!
Wat maakt ge mij ten bood\' van \'t schendig ongeluk?
THESEVTS.
De neęrlaag niet ontzie vrijpostig\' te verbrecden2;
\'k Verwacht niet onbereid den slag der zwarigheden.
BODE.
De tong ontzeďt, uw leed te melden en uw kruis.
THESEUS.
Zeg op, wat ramp bezwaart ons aangevochten huis?
BODE.
Helaas! uwllippoliet kwam jammerlijk te sneven.
THESEUS.
O vader! \'k wist al, dat hij was geraakt om \'t leven;
De schaker leit er toe; hoc kwam hij aan zijn dood?
BODE.
Na dot hij met gevaar verbaasd ter stad uit vlood,
En rekte zijnen pad met snelheid door vertsagcu,
Dij hooge kleppers:\' fluks heeft in \'t gorreel geslagen,
Eu toomd\' hun monden met het leuterend\' gebit;
Doen mompleud allerleis, dan dat, dan weder dit,
Verfoeyende den boom des vaderlands, veelvuldig
Hij om zijn vader roept, en streng en ongeduldig
Der rossen toornen schudt, en hun den breidel viert,
Wan ras de woeste zee van uit den afgrond tiert,
Eu zwelt en groeit, en gaat tot aan de starreu bruisen.
Geen wind blaast over \'tzout, de lucht is vrij van \'truischen.
\'t Gepaaide\'\' vlak beroerd wordt van zijn eigen wcęr:
Geen Zuidewind onstelt zoo fel \'t Sicanisch meer,
Geen zee en rijst zoo hoog, door boren aan het" woeden,
Wan Corus meester is, en rotsen door de vloeden
Aan \'t davren raken, en het grijze en ziedend schuim
Leucates toppen beukt, op \'t groudelooze ruim.
Een hoog gebulte zee verrijst; de vloed gezwollen
Komt met een zeegcdrocht na zand" en strand toe rollen;
Doch dreigt zoo groot een smets geensins der schepen boord,
Maar \'t land; geen lichte stroom de baren wentelt voort;
\'k Eu weet niet wat de golf, veel grooter dan veel golven,
Mag houden in haar opgehooptcn schoot9 gedolven,
Wat aarde een nieuw gebroed wil tooncu \'s Hemels slot.
Een eiland komt er op, en Epidaurus God,
Eu de Scirouides, steenrotsen, van den volkc10
Bekend door Scirons" straf, gaan schuil in wntcrwolke10,
Ook \'t land, genepen van twee barrenende12 zeen.
Terwijl we dit verbaasd beklagen met gesteen,
Zoo loeit het gansche vlak, en alle klippen kraken
Van allen kanten, en haar toppen dauwen13 braken
En schuimen bij gebeurt"; vermits de zee zich rept,
Gelijk de wallevuch, die gierig water schept,
Hetwelk hij weder loost door pijpen wijd van monden,
Daar hij in \'t ondiep zwemt der Oceaansche" gronden.
De waterkloot in \'t end barst eislijk door den stoot,
En strnrdwaart voert de plaag, door vreeze ruim zoo groot.
De zee haar ondier volgt, en zwallept op het drooge.
\'vrijmoedig; verg. desbelust de aant. op Starter,
bladz. 5. —"\'verbreiden, melden. - 3Latcr: „trot-
sche hengsten". — 4streminend. - \'kalme, effenc.
\'Later: rijst hoogcr ols outsteldc golven". — "hater :
„dien". — 8Voor smeet, smak. — "Later: „In haren
vollen schoot besluit, en houdt". — \'"Later: „bij de vol-
ken" en „waterwolken". — "De doer Theseus verslagen
euveldoener.— \'-\\\'oor ha rn end e, brandende. —
\':1Ge/.Holleu voor water, waarin het later ook vcran-
derd is.— "Anders bij beurten." \'"Later: „hezwemt
du kolk der groudelooze".
\'Neptunus. — \'bewilligde. — 3Versta: der on-
derwercld. — •\'Later: „Toen hij". — 5Later: „bang
voor zijn geschaakte". — "Later: „wek inousters op het".
<Toor draait, gelijk reeds herhaaldelijk zweit voor
zwaait. — "weert. — \'bloeyen — \'"Versta: één
en dezelfde.
-ocr page 281-
HIPPOLYTrS OF RAMPZALIGE KUISCHEID.
265
De schrik mijn bcencn schudt.
THESEVS.
Maar hoc was in uw ooge
Dat woeste lijf van leest?
BODE.
De grootc pckclvar\'
Stak uit een blaauwen nek, en beurde een groene star0
Met opgeheven kam na boven; bei zijne oorcu
Die waren3 borstlig, bont gekakeld\' ieder horen,
En zoo van kleur, gelijk een stier die kudden temt,
En een die in de vloęn geboren5 drijft en zwemt.
Hier blikkert zijn gezicht, daar braakt hij vier en vonken.
De vette nek, waarop de blaanwe vlakken pronken,
licurt grove spieren op; de neus, heel wijd gegeat,
il gapend snuift en snorkt, groen klevend mos cieraad
Aan borst en kossem" geeft; roó verwe sprengt0 de lenden.
Het achterlijf in visch en ondier zich gaat enden,
En \'t overige deel van \'t groot geschubde beest\'
Sleept endloos achteraan; die walviseh wordt gevreesd",
Als een die \'t snelle schip verzwelgt en weer kan geven
Van\'t onderste der zee; de waterkusten beven,
En het verbaasde vee langs il\' akkers henen vliedt;
De harder volgt uit schrik zijn koeven langer niet,
\'t Gedierte \'t woud verloopt, de jagers staan en kijken,
Van vreeze doodseh en stijf; nog ziet men niet bezwijken
Den moed van Hippoliet, die met den toornen kort
Zijn paarden ment en drijft, en die vervaard zijn port
Met zijn bekende stem; een weg, om licht te sneuvelen,
Hij Argos leit, wat hoog op de gebroken" heuvelen,
Heel dicht op \'t naaste straud der aangelege zee.
Hier seharpt zich\'J dat gevaart, en maakt zijn gramschap rcę.
Na dat het in zich zelf ver grimde, en dat de tooren
Zich sarde, en maakte vast een veurspel van te voren,
Zoo vliegt het snellijk voort, met een gezwinden vaart,
Eu raakt met spoęndeii tred naauw \'t bovenste van d\' aard,
Eu vreeslijk ziend\', houdt stal voor10 sidderenden wagen,
Uw zton hier tegeus aan rijst op, en onverslagcn
En forsch van aangezicht luid dondert, dreigt",en graauwt;
»Dees ijdle schrik mijn moed in \'t minste niet verflaauwt,
Want, als mijn vader, weet ik raad tot stieren temmen."
De rossen wrevelig, die nut geen breidel stemmen,
Heen rukken met de raun, en rcę gedwaald van \'t pad,
Verbijsterd varen voort, dat langs, daar vlug en rad
De razerij hun jaag*,, en hollen door de rotsen.
Maar, als een stuurman, wen in zee de baren klotsen,
De kiel wendtslinks danrechts, en nimmerdw ars aan voert
He zijde na de vloęn, die hij door stuui kunst loert12;
Niet anders ment hij ook de snoevende garreelen.
No drukt \'t gebit den bek, met stijfgespannc zeelen,
Met dwarschc slagen touwt hij reis aan reisden rug;
De stage medgezel die volgt ze nl even vlug.
Nn glippende over \'t ruim en \'t elfen, nu in \'t wenden
Dwaalt \'t ondier hun te moet, en jaagt van allen enden13
Di n beesten" bangheid aan, die verder niet en vlięu,
Mits \'t giouwzaam zecgedrocht \'t gehorend hoofd laat zien,
Ontmoetend hun heel norsch, van toornigheid1\'gezwollen,
"e kleppers" doen1" verbaasd geraken aan het hollen,
Eu luistren noch na toom, na zweep, of voerman: keel;
Zij worstelen, om zich te vrijen van \'t garreel,
• \'\'rschoppeml\' hunne vracht met voeten opgeheven.
\'Jw zoon voorover plat op \'t aanzicht komt te sneven1\',
r V oor z e e s t i e r. — \'Jk o p; zie vroege r. — 3I,atcr:
•Zien ruig en". - 4gesprikkeld.- \'Later: „in de water*
* \'"en geworpen". — \';k w a b en b e s p r e n gt. — \'Later :
»dicr" en „elk vreest den walviseh hier". — "Later: „af-
Rebrokcn". — »set zich schrap. — 10Latcr: „Eu zet
*\'tb vreeslijk voor den". — "Later: „aanzicht, dreigt en
buldert, roept". — >-lcurt, fopt, ontwijkt. —
Rgmihalve voor kanten.— "Later: „paaiden". —
.„ter: »Hu" fel en forsch ontmoet, van grimmigheid",
\'toen. — \'Wallen.
Ttwnitt 1.
En wikkelt en verwart zijn lichaam in een strik;
En hoe hij zieli meer rept, te vaster wordt hij dik1
Van vollegzamen knoop bezwaehteld door het woelen;
\'t Bedreven schellemstuk3 de beesten ras gevoelen,
Eu vrij van wagenaar3, met \'t glippen van de raan,
Waar hun de vreeze jaagt daar rennen zij op aan;
En zulk een wagen was \'t, die zijne vracht niet kende,
Eu vloekende den dag, dien \'t valsche zonlicht\' mende,
Ten buitenbaansche bank uitschokte Fccbus\' zoon\'.
Het veld wordt overwijd hesprengd van \'t bloed des doóu;
Het hoofd, gekraakt, gekneusd, op \'t harde van de rotsen,
Men reis aan reis mocht zien ophuppelen en botsen;
De dorenheggen voortgaan strijken met het haar;
Een harde keisteen rijt \'t schoon aanschijn gants en gaar.
\'t Rampzalig schoon komt door veel wouden t\'overlijen,
En over \'t stervend lijk gezwinde wielen glijen.
Een halfgebrande paal, juist mids5 bij d\' echeuis6,
In \'t end \'s gesleeptcn lijfs en romps verletter\' is.
Door \'t hechten van den heer de wagen staat gebonden;
De rossen stuiten kort, mits \'t haperen ders wouden,
En breken te gelijk het marren met hun heer.
Doen snijden takken den halfdoode meer en meer;
Zoo doet het braambosch, seharp van dorens stekclheden,
En elke stronk die9 vat een deel van \'s dooden leden;
De knechts, een droeve schaar, die dwalen al bedrukt
Omher de plaatse, daar uw zoon, van een gerukt,
Uitteekent \'t lange pad met bloęnde purperkleuren;
De honden, op het spoor, om \'s meesters leden treuren.
De ďiijvrige1" arrebeid der droeven, met gesteen,
Tot nog toe \'t lichaam niet kon brengen gants bij een.
Isditte" schoonheids glans? - die thans\'- nog zoo vermetel,
Onfeilbaar erfgenaam van zijnes vaders zetel,
En heerlijk rijksgenoot, der starreu glans beschaamt,
Ter jongste stacy dees ten lijke wordt verzaamd.
THESEUS.
Natuurkracht al te stark, met wat een groot vermogen
Verbindt ge d\' ouuers, door den band des bloeds bewogen !
Hoe ceren wij u ook zelfs tegens ons gemoed!
Mijn wil was \'t, dat door straf zijn misdaad werd geboet,
\'k Beween nu mijn verlies.
BODE.
Die geen en schreit13 niet eerlijk,
Die schreit om \'tgecn hij wensehte.
THESEUS.
Ik acht vooral dit deerlijk
End\' allergrootste ramp, indien het ongeluk
\'t Geweuschte afgrijslijk maakt.
BODE.
Eu waarom druipt14 van druk
Uw wangc, indien g\' hem15 haat?
T1IESE1S.
Ik schrei niet om \'t Verleren,
Maar dat ik, vader""\', hem deed in zijn b\'.oed versmoren!
Wijze : Het was een jonge held.
Hoe draait Fortuin het al,
Door schendig ongeval!
Min woedt ze tegeus kleene;
Wie zich niet hoog verheft,
•herhaaldelijk. — :NTam. die verschopping. —
\'Verouderd voor voerman. — \'Paëthon, toen hij tien
zonurwagen mende. - \'m i d d e n; zie vroeger. — \'eng te.
\'stremmen. —• "Versta: door de. — "Later: „veld-
struik". — \'"Later: „vurige". — "\\oor dit de. —
"straks. — \'\'\'Later: „Hij schreit gewis". — •\'Later:
„Hoe weent ge dus". — \'\'Later : „Om dezen dien ge". —
\'"Liter: „de vader".
~8t
-ocr page 282-
IlIl\'l\'OLYTTS OF HAMPZALIGE KUISCHEID.
266
Heb ik \'t zoo toegemaakt? wat wreedc Sinis\' of
Procnistcs\' heeft gespreid n\\\\ lieve ledematen?
Of wat Cretenzer stier, tweestaltig2, uitgelaten
In \'t loeven, daar hij nieę Dedaalschen doolhof vult,
Heeft nut gehoornden muil zoo forsch u zonder schuld
Verscheurd? oime:t! waar of uw schoonheid is gebleven?
Uwc oogcii, ons gestarnt\' ? hoe, legt ge zonder leven?
Een luttel u vertoon, en luister na mijn reen!
Ik spreek niet schandclijks; ik sta u toe de peen\'
Te boeten6 met decs hand, en zal het lemmer drukken
In deze onreine borst, en van haar schellemstiikken
Met eencn van baar ziel uw Fiedra stroopen ras,
En volgen u ontzind\'1, duor zee, door \'t lielseh inoras,
Door viervlitt en door Styx; laat ons de schiminr pnnyen.
Ontvang mijn hulsel en liet baar, met droevig seliraycn7
Gerukt van \'t voorhoofd, rood van nagels opgeschciird.
Te paren ziel met ziel en viel me niet te beurt,
Maar \'t is me wel gegund te paren de ongelukken! -
Indien ge schuldig zijt aan bloedschands schellemstiikken,
Zoo sterf gcwilliglijk tbr min te wille dan;
Indien ge zuiver zijt, ter liefde van uw man.
Of zal ik mijn gemaal bij blijven iu het huwelijk,
Dat ik bevlekte door dees misdaad al te gruwelijk?
Ontbrak die gruwel nog, opdat gij oubesmet
Gebruiken zomlt een door bet bloed gewroken bed?
O dood! gij, slilpijn van het kwaad der minnezeden!
O dood! gij, cere der geschoudene cerhaarheden,
Wij \\ ličn tot u ; doe op, doe op uw zachten schoot!
Atheneu! hoor, en gij, o «ader! ruim zoo snood
Als veeges stiefmoęr, valsch is \'tgeen ik u vertelde;
En logenachtig, als een zinneloozc, ontstelde,
Versierde9 ik schennis, die mijn hart door razerij
Zelf ingezopenhad; rampzaalgc vader! gij
Hebt straf genomen van \'tgeen valsch is en gelogen.
De onnoozle jongeling, heel kuiscb van ziel en oogen,
Door mijn bloedschcnnis hier gesmoord leit in zijn bloed.
Ontvang, o llippoüet! hetgeen u waren10 doet.
Mijn gotldelooze borst ontbloot ik voor \'t rechtvaardig
Ter wraak geslepen spits; mijn wondenbloed zal «aardig
Den heilgen jongeling \'t lijkoll\'er nu voldoen.
Leer, leer, o vader! uit de stiefmoęr, met wat zoen
Gij uw gcsleurden zoon zijn schiiiime moet bevreden";
Bestel hem na verdienst in ondi manische steden".
TIIESEl\'S, BEI.
THESEVS.
Gij, keel des jamnicrpocls, bhvkvcrrewig en graag!
Spelonk van Taenai us, verzetclvliet, die stang
Zijt aangenaam der ziel, gemat door vele rampen,
Gij, log en traag moeras, ontvangt iu uwe dampen
Mij, goddeloozi n menscfa ! en drukt niet endlooe wee
Hem, die gedompeld wordt. Au, wilde woeste zee!
Nu, zeegedrochten, fel van aard, en wat beneden
lu 1\'roteiis\' baren schuilt, komt hcrwaart, rukt de leden
Van mij, die iu zoo groot ecu schelmstuk juich en lach,
In d\' allerdiepste kolk ! en gij, o vader1\'1, ach!
Die willig staag verhoort mijn toornige gebeden;
\'k Hebeen doodwaardig feit" bestaan, en heb de leden
\'De roover en dwingeland der Gricksche legende, door
hun verscheuren en verwringen van \'t lichaam berucht. -
\'van tweederlci vorm. — 3Later verliollaudscbt
in „wee mij!" — \'straf — \'\'voldoen. — "Versta:
ontzield. — \'Rijinshalvc voor schreven. — "Versta :
ik de stervende. — "Verzon. —• "\'Versta: uw
schim nog rondwaren: iu \'t Latijn schijnt Vondel
moras voor mores gelezen te lubben (recipe jam
mores); de oorspronkelijke zin is: ontvang wat u naar
\'t gebruik toekomt. — "Voor bevred igen. - \'*plast-
sen, grafgewelf.— "Neptunus; ziü boven. — "La-
ter: „stuk".
Gods hand veel zachter treft,
En1 leeft bevrijd van peene1.
Verseten burci r rust,
Van tweedracht onbewust;
In hutten slaapt men stiller.
Het hemelhoog gesticht
Voorgeene stormen zwicht,
Noch voor den rcgcnspillcr.
Het bliksemend geschal
Schiet zelden ucdrig dal,
Jupijn, niet donderslagen,
Kan \'t woud van Cybelc
En Caucasns, in \'t breę
En \'t lange, schrik aanjagen.
Jupiju pikt uit beducht3
\'t Geen hoogst rijst iu de lucht;
\'t Laag dak des ongcachten
Geen groote ontstcldhcid lijdt;
Gezwind vervliegt de üjd,
Met twijfclbarc schachten.
Geen mcuseli vindt heul noch trouw
Hij deze blinde vrouw;
Hij, die de dood ontvluchtte,
Des hemels starreu zag,
En \'s levens heldren dag,
Vindt \'t huis vol ongenuehte,
En ziet zijn vaders stoel\'
Bedrukter, als de poel
Des jammers, in het keeren.
Godin, die \'t outer eiert,
Daar u Atlienen viert,
Gij kuischc, die wij ecren;
Nu \'f heseus \'s hemels troon
Aanschouwt en d\' Oppergoón,
En komt van Styx opklimmen,
Gij 1\'lut\'i paait, en wijdt
Hem weder Hippolijt;
De wreedaart mist geen schimmen.
Wat klagelijk een stem galmt van den hoogen daken,
En wat wil Fudra met gestroopte klingc5 maken?
VIJFDE BEDRIJF.
TIIESEl\'S, f .«DRA.
TIIESEl\'S.
Wat dolheid noopt n, die outsti ld zijt door \'t geween?
Wat wil die bloote kling? wat wil dat droef gesteen,
En \'t janken op het lijk nws vijauds, korts verbannen?
l\'.KDli A.
O feilen afgronds Voogd"! koc.ni mij, knom mij aanrannen!
Stier tegen» mij \'t gedrocht der blaauwe baren uit,
Wat Thetys, wreed van aard", in haren schoot besluit,
En al wat d\' Ojeaan met wufte pckelgolven
Bevattend, in het diepst der gronden houdt gedolven.
O Tlicsciis, stang vervloekt! o. die nooit waart gewoon
Tc keeren mi t geluk ! den vader en den zoon
l\'w komstc \'t leven kost; gij sloopt uw huis moorddadclijk,
Door iiiiu of haat altijd uw eigc vrouwe schadelijk.
O llippoüet, hoe zie \'k uw aanschijn dus in \'t stof?
\'Versta: en hij. — smoeite. — \'gevreesd.
\'zetel. — \'Later: „den biooten degen. — \'\'Later:
felle Zeevoogd! kom". — \'Later: «wijd en zijd".
-ocr page 283-
IIIPPOI.YTJS. OP P. PIETERSZ. HEYN. OP HKT OXTZKT VAX PIKT IIEYNS BUIT. 207
Mijns afgescheiden zoons ili>or moord ter neęrgelcďd,
Kn deerlijk over veld eü akkers heen gespreid,
Kn1, die \'t versierd\'" kwaad wil wreken na vermogen,
In «are boosheid ben vervallen door de logen.
\'k Heb niet mijn misdaad zee en lucht en hel vervuld.
Does rijken alle drie, die wagen van mijn schuld.
\'k Hoop wijders op geen heil; nas \'t daarom dat ik keerde3?
Ach! stond u hierom op4 de mime pad na d\' eerde5,
Opdat ge beider lijk en dobbleii moord aanschouwt?
Om, van uw vrouw en kind versteken, ongetrouwd,
Het lijkrijs\'\'\' uwes zoons en nwer gcmaliane
Met ecne zelve torts t\' ontsteken, droef van zimie?
Aleides! schenker van bet zwarte en nare licht\',
Zend Dis8 uw gave weer! herlever mijn gezicht
D\' ontvlode schimmen! wee mij, goddeloozcn menschc!
Vergeefs ik om de dood, zoo korts verlaten, wenschc!
Gij, raanwaard! kunstenaar des ncčrslags van uw zoon,
Die moord gebrouwen hebt, zoo fel en ongewoon,
Eisch nu verdiende straf op uwen eigen koppe!
Ken pijn, die de aarde raakt met streng gebogen toppe,
Den losgelaten na den hemel spouw e in twcęn!
\'k Word\' steil geschoten over Scirons rotsen heen!
\'k Heb zwaardre straf gezien, die Flegcton9 (wiens golven
Omcinglen de gedoemde, in Hclschcn brand gedolven)
De zondaars lijden doet; \'k weet reę, wat straf, wat kolk
Mijn geest te wachten hebb*. Wijkt, wijkt, misdadig volk!
De stadige arrebeid van Sysif, grijs van jaren,
Zijn steen, op dezen nek getild met groot bezwaren,
Mijn slavend" armen matte! ik zij ten spot den vliet,
Die op de lippen staat1"! de felle vogel schiet\'
VanTytius na mij! ter straf mijn lever wasse!
En gij, Ixion, rust! het rad, dat om uwe asse
Herwcntelt zonder te weerstreven evenzeer,
Dat draag mijn leden weg, met toegedreven keer!
Gaap, aardrijk! bayert, in wanschapenheid afgrijselijk!
Ontvang me, ontvang me! \'k ^a met meerder recht na \'t ei-
Gcdoemde zielenspook! ik volge mijnenzoon.          (selijk;
Vertsaag niet, Schimmen voogd! \'k naak zuiver uwen troon.
Ontvang me, die niet meer zal \'t eeuwig buis11 begeven.
Geen bidden Goón beweegt; maar werden ze gedreven
Met smeken tot wat achcltnsch, zij gaven haast gehoor!
BKI.
De tijd van rouw en klacht duurt eeuwig door en door,
OTheseus! uwen zoon betaal zijn leste stacy,
Ku berg gezwind de leen, zoo gruwelijk, eilacy!
Gesleurd, geschuurd, en vuil bezoedeld van den moord.
THESEl\'S.
Dringt herwaart \'t overschot des lieven lijfs! bn ngt voort
\'t Gewicht der leden, ruw en reukloos gaargedrageu12.
Is dees19 mijn Hippolietf ik, ik14 heb u verslagen!
Ik ken15 mijn schendaad; \'k heb om \'s vaders hulp gebeętt,
En nuttig16 vadergift1"; opdat ik niet alleen
En eeuwerf schuldig waar, als vader, aan dees plagen.
O kinderloosheid, ramp in afgesloofde degen!
Erbarmelijke man! omhels, omhels de leen,
Ku uedervallend stoof, met hartelijk gestcen,
Al wat er van uw kind nog over is gelaten.
Schik des gescheurden lijfs misleide18 ledematen,
O vader! ordcntlijk te zamen al geheel,
I\'-n op zijn plaats belieg een ieder dwalend deel:
De starke rechterhand lag hier, de slinke, op \'t mennen
Des breidels afgerecht, op deze plaats; wij kennen
\'Versta: Knik. — 2verzonnen. —3Latcr: „ver-
liet ge Pluto\'s boven. — \'open. — \'Later: „Kn stond
i u hierom op de ruime weg naar boven?"— \'\'lij kb out,
; brandstapel. — \'Versta: het daglicht. — "Den
1 underaardschen God.- \'Stroom der onderwereld.— "Mieu
van Tantalus. — "derOnderwereld. — 1;ouac iitzaa m,
z nam ge tast.— \'"Latinisme voor dit. — " Kater: „ik
\'\'ll"- — "erken. — "\'geniet.— "Later: \'s vaders
gifte". — "«verwarde.
De merrektcekens van de slinke zijde; och och !
Hoe groot een deel ontbreekt aan onze tranen nog!
Osiddrend\' handen, leert in uwen\' treurplicht harden2;
De dorre kaken van geen tranen vochtig werden;
Terwijl de vader telt den zoon zijn leden toe,
Kn \'t lichaam maaksel11 geeft; dit lil bezie eens, hoe
\'t Van allesins is met veel wonden afgegeten,
Kn vormeloos al heel! wij twijflen, of we weten
Welk deel dat uw is; doch \'t behoort u lijkwcl1 meę;
Hier leg het, niet op zijn, maar op eei. leęge stee.
Is dit dat aanschijn, klaar van"\' twee gestarrende oogen,
Daar \'t vijandlijk gezicht tot Min door werd bewogen?
Waar is de schoonheid toe vervallen uit haar kracht!
Vervloekte schikking van der Goden oppermacht!
O felle razerij ! keert zoo \'Ie zoon op heden
Ten vader, door de kracht van mijn gestorte beden!
Ontvang de jongste gifte uws vaders dan, ik zel°
Uwc uitvaart menigmaal nog houden niet gckwel.
\'t Vier onilertussclieu ga met dezen dingen strijken.
Ontsluit het huis vol druks, door dees vermoorde lijken.
Geheel Atheuen klink\' van rouwgalm ! gijlicii, gaat,
Ontsteekt het lijkrijs van het koninklijke zaad;
Muaruijlięn, veldwaart zoekt na \'s lijfs verspreide stukken,
Dat d\' aard\' haar\' godloos hoofd bevalle", en zwaai moet
drukken!
Op PIETEE PIETERSZ. HEYN,
I.IK.l "TEN .V KT-A MI KA A 1.\'J.
De bliksem, die het Beeld van \'s aardrijks Dwingeland
Lest sloeg de Kroon van \'l hoofd, den Sehepter uit de bami1",
Voorspelde dezen Heyn, den Zeesehrik van Dclfshaven,
Die \'t al verovert, wat West-Indien kan graven11,
\'t Verecnigd Xeęrland vreez\' voortaan voor geen beleg;
Kilippus lelt in zwijm, en heeft den doodsteek weg.
OP HET ONTZET VAN PIET IIEYNS BUIT\'2.
HET WEST-INJES-HUIS SPEEEK.T:
Ik stak nog in ien geks-kaproen
Doen \'k ďay : „waar toe dit Garnizoen13?"
Maar doen de moedwil opgeruid
Begon, om Sinte Pieters buit,
Ien kangs te wagen, driest en dom,
Mit vliegend vaandel, slaande trom ;
Doen kwam mij \'t krijgsvolk wel te pas,
De stienen vlogen deur het glas;
Ik docht: „dees Geuzen binnen1\' Spaansch,
Of is Sint Pieter Harmiaausch16 ?"
•Later: „De hand leer bevende in haar".— \'Later:
„dus volharden". —\'\'vorm, gestaltenis; zie vroe-
gcr. — \'evenwel. — \'helder do o r. — \'\'Voor z a 1. —
\'Nam. van Pirdra. — 8o ver stel pc. — \'JXa zijn ver-
overing der Zilvervloot, Sept. KĎ2S. — luDe dichter be-
doclt wellicht de afzwering van Kilips in 15hl, eu dus
driejaar na Piet Heins geboorte. - "Versta: aan zilver
opdelven kan. •— \'-Die, in \'t begin van 1021), door
ettelijke, met hun aandeel ontevreden matrozen, in \'t
Wcstiudische huis, waar zij was ondergebracht, bedreigd
werd. — 13l)at, ouder den opperwachtmeester Wytz (zie
vervolgens) den l\'.Mcu December K12S, op verzoek van
Burgemet stčren, naar aanleiding der Contra-reinonstranl-
sche woelingen, in de stad gekomen was. — 11Amsti r-
dainsch voor zijn. — "Arminiaansch (dat het graauw
hem te lijf wil).
-ocr page 284-
AAN EN OP JACOÜ WITZ. DE BOEKEN CATECHISMUS. OP DE HAAGLOOPERS.
208
Giert Almans-hoer, die stong1 mit smart
En gluurde bij de varkensmart,
Slit al ile lange varkcns-Dijk2,
Op \'t opegaan van \'t Hemelrijk.
Men lei een stik gesehuts aan boord,
Om rammen Sinte Pictcrs poort,
Die riep Sint Augdries3 aan om hulp;
Sint Japek4, kruip nou uit jou schulp I
„O, Sinter Klaas1\'!" kreet Synicn-vaar",
„Trek au, jij bint gien moordenaar!"
De Sancten trokken op byget,
En bier deur was de bruid ontzet,
En zoo bleef einte Pietcr b.\'.as;
God loont sint Japek en sint Klaas!
STUDENT.
Vier ezels\' zotter als de zotheid.
BOER.
Wel, zijn ze aan de blaauwc steen2
Niet van de leuterkei gesnečn3?
STUDENT.
Al die ze kennen, zeggen neen.
BOER.
Hoe, maakt de muts dan geen doctoren?
STUDENT.
Ja, somtijds wijzen, somtijds doren\'.
BOER.
Hoe kent men ezels?
STUDENT.
Aan haar ooren.
BOER.
Wie ziet haar dan voor menschen aan?
STUDENT.
Die w aant, een beest voor menseh mag5 gaan,
Als \'t kan op aehterpooten staan.
BOER.
Zijn dan dees ezels zonder reden?
STUDENT.
\'t Blijkt, als zij \'t volk ontslaan van ccden",
Gezworen aan haar Overheden.
BOEK.
Dat dient als onkruid uitgewied;
Ons Zaligmaker leert dit niet,
Die \'t volk gehoorzaamheid gebiedt.
Wie port haar aan tot zulke ranken"?
STUDENT.                                             *
De boden van Synodus\' banken".
BOEK.
\'t Is tijd, die boeven af te danken,
Zij grijpen na der Staten staf;
Best maakt m\' er verkens-drijvers af,
Gemest met spoeling en met draf.
STUDENT.
\'t Zou CIoppi nburg te bijster passen,
Stads-beedlaar9, die, nu opgewassen,
Zijn Vočster-heeren wil verbassen.
BOEK.
Al was \'t ondankbaar kreng gestroopt,.
Gebraden, en met Smout1" gedroopt,
\'k Wed hem" geen houd om \'t aas verloopt.
Gcapprobeerd in de Cousistory van de Pocctschc Faculteit.
AAN DEN EDELEN HEEK
JACOB WITZ,
EERSTEN KKIJGSRAAD EX OITEKSTEN WACHTMEESTER VAN
DE LEGERS DEK VKKEEMGDE NEDEKLANDENV
Wie zal onz\' vrijheid meer verdadigen als Witz,
Die racd weet, om een rijk van overlast te schuimen,
Wiens band de penne past, gelijk zijn helm de pluimen,
Wanneer Castilje vreest te rennen op zijn spits.
Zijn hert, dat is vol inoeds, zijn schriften zijn vol pits,
\'t Zij, dat bij krijgcus hebb\' of schrijven» lust en luimen;
Hij zweemt na Cesar, die zijn haters \'t veld deę ruimen,
Eu vedren werk bestelde en wakkreu wapensmids.
Doeli Cesar en gelijkt hij weder niet met allen,
Die als een vloek bestormt de vaderlandsehe wallen;
Daar dees den vrijdom vrijdt met onvermoeiden arm.
Hoe kon Prins Henrik ons een betren hopman zenden,
Als dien ervaren held, den wachter van zijn benden,
Om Amstels burgerij te nemen in zijn seharm.
01\' DEK EDELEN HEEKE
JACOB WITZ,
WACHTMEESTER VAN
DE LEGERS DER VEREENIGDE NEDERLANDEN.
Dit \'s Witz, des Priuecn hart en oog, zoo" ik hem ken
In adeldom rechtschapen;
Hem voegt geen beter wapen,
Dan \'t ridderlijk rappier en eene strijdbre pen.
Op de Haagloopers1\'.
\'t Malle ventje13
Het Prrcsidcutje,
De Boeren Catechismus.
GESPREK TUSSCHEN BOER EN STUDENT».
BOER.
Ik bid u, onderwijst mijn botheid:
Wat is de faculteit der Godheid10?
•De vier I.eidsehe Professoren (Polyander, Rivet, Wa-
laciiB, en Thysius). — :Jiij \'t Raadhuis te Leiden. — 3van
hun waanzin genezen. — 4dwazen; zie vroeger.
5kan. — "De eerste aan de faculteit voorgelegde vraag
was geweest, of een lidmaat der Geref. kerk een eed doen
mocht tot nadeel der Geref. religie? — \'streken. —
"De afgevaardigden der Synode, mede door Cloppenburg
over de zaak geraadpleegd. — \'Als studie-vocdsterling
der stad. — \'"vet; met klankspeling op Adr. Smout (zie
boven, bladz. 232b, aant.3. — "zich. — \'2Dc Contra-
remonstraiitsehe rumoi rinakers, die inzake vandcnschut-
tereed een adres aau de Staten van Holland hadden inge-
dieud. - Hoewel dit en \'t volgende stukje onder Vondels
Hekeldichten voorkomen, zouden zij, volgens zijn door
Brandt meegedeeld getuigenis, niet van hem, maar v.m
den secretaris Mostrrt en Hendrik Cornelisz. Hooft zijn.-
"Jan JVillemsz. Bogaert; zie vroeger, en vervolgens.
\'stond. —\'Haarlemmerdijk. — \'Burgemeester An-
dries Bicker. — "(Jakob) Wvtz zelf. — 5De majoor Ni-
colaas llasselaer. — "Simon Verdoes; zie boven, hl. 238a,
aaut. •\'. - "Verg. boven bl. 23\'J en zie aant. " op het vorige
stukjen. — "zoo als. —\'Naar aanleiding van\'t door Ds.
Cloppenburg (zie boven, bl. 233a, aant. ") gevraagde ad-
vies der godgeleerde faculteit over dcCoutra-rcinonstrnut-
sche stribbelingeu tegen de nieuwbenoemde, en als Remon*
•trautseh verdachte, schntterhoplui. — \'"Verouderd voor
Godgeleerdheid.
-ocr page 285-
OP J. Wz. BOGAERT. NIEUWJAAR VOOR S. EERDICHT OP \'T ISEELD VAN K. LENERTSZ. ENZ. 2fi9
Het heilig Advocaatje,
Het Papcii\'-troosje,
Het Wezels kroosje1,
Is het Heeren legaatje.
Het nam zijn kraagje,
Het trok na \'t Haagje
Met zijn kaffa-broekje;
Voor al het restje
Deed hij het lesjo
Uit broer Smouten boekje.
Heilige kwanten!
Uw gezanten
Komen met een lange neus,
En zijn vol vrezen;
Wat wil \'t\'1 nu wezen
Met menigen bange Geus?
Hage-loopers,
Sehandc-koopers,
Wordt gij niet al zwakjes?
Lieve Koeltje4!
Spin-huis boeltje,
Troost u nu met snakjes5.
1\'redik-kwanteu8
Haar gezanten
Heel nu in de lij zijn;
Doeh de 1\'auwtjes\'
Zijn nog gaauwtjes,
Hoe mag \'t met De Vrij8 zijn? —
Vrouwen-dag\' staat voor de deur en is nabij,
De tijd zal leeren; maar deze Heeren hou ik vrij.
Eerdicht op »t beeld
VAN
Doet. KAREL LENERTSZ.,
VAN AMSTEKDAM ANNO 1G291 lEL\'WIO UITGEBANNEN.
Dit \'s Doctor Careh beeld, dir zich troost met zijn oogen,
Dien \'t muiten is mislukt, dien \'t kussen2 is ontvlogen,
Die schaamt en eer en twist, tn alles heeft ontloopen,
Waarvoor de Kcrk-uil hem met rijmen hangt te koepen3,
En geeft hem voor advies: „mag Kcrk-uil domineeren,
Zoo zal men Kerks legaat4 zien Amsterdam regeeren."
Eerdicht op \'t "vertrel*
VAN
JAN WILLEMSZ. BOGAERT,
OUD SCHEPEN VAN AMSTEKDAM;
IN DEN JARE 1G2U, I>EN TWEEDEN VAN l\'KUKUARIUS5.
Malle Jantje, Kerks gezantje6! ik u vraag:
Waarom huilt gij ? waarom pruilt gij, door den Haag?
Is \'t uit ijver, krijt vrij stijver; maar ik meen,
Dat het Kussen2 u zju sussen, wel in vreęu\'.
DE POËTEN TEGENS DE CONSISTORIE.
De Goddelooze plondergeest
Liet vliegen eenen donderveest
Vau uit zijn lastcrlogengat,
De stank, die kwam gevlogen rad
Bij Dichters, op Parnassus\' nek".
„Wat bruit ons dcuze Clnssisgek!
Nu Prcękers bijstre wegen gaan,"
Kiep Breroó9, „vijst\' er tegensaan;
LaatLuyt10 en Koster11, Victoriju12,
Of Malseu13 vrij de pictor14 ziju,
Om af te malen dezen dreet,
Die ons Poëten vreezen deed;
En hangen die, als wapen, veur
De donderdaagsche Papcndciir18;
Opdat dit volkje, blind en mank,
Deuk\': „Heer, wat zijn wij wind eustank!
Wat geven wij de kleuren schijn,
Die rechte slechte leuren zijn!
De Preekstoel lacht de Dichters uit,
En hij is zelfs een lichter guit,
Zoo \'t guiten zijn, wiens toverreęn
\'t Volk eereu doen hun Overheen,
En nimmer zotte zielen bioęu,
Gelijk die botte fiolen doen,
Die malle Jan111 te klaauweu plag,
Zoo dik hij speelde Vrouwen-dag,1\'
En zwetste met zijn Priester breed,
Wanneer hij üurgemicsters scheet
•27 Jan. —• 2dat der regecring. — 3Dc predikanten
hadden zijn portret uitgegeven. — 4Als Haaglooper; zie
boven. — 5toen hij voor twee jaren gebannen was. — 6Zic
boven. — \'Anders w cltevreden. — 8Voor rug. —
\'Zie boven, bladz. 145b, aant. 8. — lnDc Ainsterdamsche
advocaat, die Vondel voor zijn Palamedel ter zij stond. —
"Sainuël, de tooneeldichter. — 12Vechtcrs, Vondels dicht-
vriend. — 13Thomas vau Molsen, tooneelspeler en pen-
ceelschnjver. — 14Latijn voor schilder.— 15Dic der
Donderdaags vergaderende Consistorie. — 1(iBogaert, blz.
268, aant. \'». — •\'Zie boven, bladz. 26\'Ja, aant. \'.
OP JAN WILLEMSZ. BOGAERT.
Jan, de malle vent,
Of j\' cm niet en kent,
Is een rechten ezel,
En, zoo \'k heb gehoord,
Is hij van geboort
Van de stad vau Wezel.
Deze rechte gek,
Deze halve spek10,
Deze Geuze Spanjaart,
Zou wel meeneu schier,
Dat m\' hem achten hier
Voor een meester kanjaart.
Deze mallen bloed,
Met zijn\' Kleefschcn hoed",
Vrij al zeer brecdrandig,
Met zijn grooten baard,
Meent te wezcu waard
G\'acht kloek en verstandig.
Nieuwjaar voor S.
Jonge Smout\'2, die sprong te kort
Van de ladder binnen Dort,
En hij smoorden iu zijn longen;
Had hij niet te kort gesprongen,
Hij zou komen bij zijn vaar,
Om een zalig Nieuwejaar.
\'Hier de hervormde geestelijken. — 2Zie het volgende
stukjen. —3zal \'t. — 4Roclof Roelofszc, de kuiper, die de
tonnetjens voor Bogaerts zeep maakte. - 5praatjcns. -
\'Klankspeling op de predikanten. — \'Zie boven, bladz.
ď34b, aant. \'. — \'Frederik, aldaar. — \'Verkiezingsdag
voor de Vroedschap. — \'"Schcldraam dcrSpanjaarts. —
"Wezel behoorde toen onder Kleef. — \'-Een natuurlijke
zoou van Smout, naar men zei, die kort te voren te Dor-
drecht gehangen was.
-ocr page 286-
270
OVEU HET VERONGELUKKEN VAN DEN JONGEN KEI\'ltVOlSST. ZEGEZANG.
Ach, Kenrvorstelijke ziel!
\'k Vloek uw noodlot, en de kiel
Die twee Ercderikcn deilde,
Zoon en vader overzcilde.
En Schepcns, op il ie greep geleerd,
\'t Ging glad, al nas \'t met zeep1 gesmeerd.
Dan trilde \'t gekke Dorentjc2,
Trots Waag, trots Dam, trots Torentje;
Een Vink:i, die \'t van de geesten hoort,
Die zcit het aan geen beesten voort.
ZEGEZANG,
TOEGEWIJD
DK.\\ E. QROOTACHTBAKEN, EERENTVESTEN , WIJZEN, EN
YOUK/IEMüEN HEKKEN, MIJNEN HEEKEN
den Burgemoosteren en Regoerdoren
DER WIJIUJEUOKMDE KOOl\'SĎAU
AMSTELREDAM.
Gij, burgervaders van dees hooggemelde stad,
Die rijk van burgerij, van schepen, pracht eu schat,
Verstrekt des oorloogs ziel1, het oog di r vrije steden,
Waardoor ge in Stateuraad als Goón wordt aangebeden,
Gevierd van onzen Vorst, die zich oji God verlaat,
Op u, en op zijn deugd, wan \'t heer te velde gaat; -
Ik bid, ontslaat u wat van \'s lands bekommeringen.
Nu de algemcene vreugd mijn geest bekoort lot zingen;
Mijn zangheldinne volgt het triomfeerend zwaard,
Dut Spnnjes Monarch) en Oostenrijk vervaart.
Zegezang
TER EERE VAN"
FREDERIK HENDRIK,
BOSCII--1MVINGER, WESEI/\'-WINNEI!, l\'RINCE VAN ORANJE.
Wie is hij, dien de lauwer voegt,
Eu\' met een aanzicht zoo vernoegd,
Gezeten op dei. zegewagen,
Keert weer van vijands nederlagen?
Is \'t ook de schutter5, w iens geweer
De laudsniet Python lei ter neer,
Om wien de volken vrolijk dringen,
Dichupplend het triomflied zingen?
Of is \'t d\' uitdager van de moeit\'",
Die Hydra\'s bloedende aders schroeit,
Wien daukbaarlijk Thebaansche scharen
Tocwijcn kerken eu autareu?
Of is \'t een held van \'t oude Room\',
Die, op den vijandlijken boom,
Tot wering van geiueeue ellende,
Gelukkig d\' oorloogstoomcn mende?
Of is \'t der wereld wonderding,
De Macedoousche jongeling7,
Die, doen bet jonge Tyrus scheinpte,
De zee met \'t oude Tyrus dempte,
En smoorde zoo veel stol\'s en puin,
En Libaus cederrijke kruin,
Tot dat hij stormde uit haren zetel,
Die elk te trots was en vermetel?
Neen, \'t is geen held van d\' oude tijd,
\'t Is Frcdrik Henrik, die den nijd
En al die hein zijne eer ďuispoiiueu,
Door moedig worstleu heeft verwonnen;
Die d\' Oldenzeelsche vesten8 dwong,
Die Wezel innam met een sprong,
En Grol heeft tot zijn winst gestreken,
Dat tweemaal \'t leger op zag breken;
Die niet zijn volk, te voet te ros,
Veroverd heeft \'s Hartogeiibosch,
Over liet Vcrongclukkci
AAN DEN
JONGEN KEURVORST\'.
LLTKTRANEN.
Ach, Kenrvorstelijke ziel!
\'k Vloek uw noodlot, eu de kiel
Die twee Ercderikcn"\' deilde",
Zoon en vader over/tilde.
Gij omarreint nog den mast,
Daar de dood het al verrast;
Daar die hcldenhartcn zwekeii,
Gal\' een kind een manlijk teekeu.
Zilverhaar of blonde jeugd
Slaakt geen oude", maar de deugd,
Die met kracht den nood dar weerstaan,
Eu kloekmoedig houdt haar heerbaan.
„Och, och, vader!" kreet de zoon,
„Red me, red me, en \'t lijf verschoon
Van uw oudste eu eerstgeboren!
Help, o help me! \'k ga verloren!
\'t Water op de lippen staat,
Eu de noodsebeer \'s levens" draad
Dun en teer dreigt\'1 af te knippen.
Berg mijn ziel, alrcč aan \'t slippen,
In den jongsten oogenhlikl"
Met zoo gaaft ge snik op snik,
En de winden gingen weven"\'
Over \'t water, met uw schreven.
Leidstar, hoop van \'t Duitschc volk]
Ach, ach, ach I een waterwolk
Bluscht uw koninklijken luister,
En uw vader kermt in \'t duister.
Bitter noodlot! most het zijn?
Most zoo d\' opgang" van den Hiju
Met zijn Goddelijke stralen,
lu den Y stroom nederdalen?
Most ge sneven, jonge Vorst,
Die met onvertsaagde borst
Had beloofd de wraak te wekken,
Om in Beyercn\'13 te trekken,
En, na \'s vijands neęrlaag, weer
Op te rechten \'s vaders eer;
Daar de hoeren wijngaard planten,
Aan de vruchtbre waterkanten,
Van den Neckervliet besproeid;
Daar het jaar zoo weeldig bloeit.
Lijk, daar Duitschland om zal zwijmen,
Neem voor lief oiiz\' droeve rijmen!
\'Zie boven, bladz. 269a, aant. 4. — •\'dwaasjen; \'t
lloogd. Thor. Zie vroeger. — \'Klankspeling opdenge-
lijkluidcndcu naam van den Provoost der Schutterij. —
\'De zoon van den Jioheemschen koning, bij zijn reis van
Haarlem naar Amsterdam, in Jan. 1(120, overzcild en ver-
droukeu. — \'De jonge prins was met zijn vader eu diens
gezin aan boord. — \'scheidde. — ;Ous oudtc, ou-
derdom. —"In latere uitgave: „dreigt den draad".—
"Later: „Van mijn leven".— ,0waayen.- "Voorzou-
neglans. — \'"Later: «Naar den Douau op".
\'door het geschoten geld. - 2\'s Hcrtogcubosch, 14 Sept.
1629. — ;\'Door Otto van Gent, lieer van Dieden, vernist.
\'Versta: E u d i e. - "\'Apollo, naar de Gricksi bc legende. -
\'\'Hercules. - "Alexander. - sDoor Ernst Casimir genomen.
-ocr page 287-
ZEGEZANG.
871
Dat tweemaal \'t leger op zag breken.
O grootc winst van weinig weken I
O temmer van dat woest gedrocht,
Daar nooit geen kamper tegen» mocht!
Kan haat en nijd dien brok verduwen?
Kon die mocrasdraak dan, met spuwen
Van vier en vonken, vlam en rook,
Met overcislijk ijzren spook,
Zijn vijand niet t n poel uitjagen?
Dit ondier, oorzaak veler plagen,
Staag kaabbcld\' heldenbeen verwoed :
Het lekte Truxis\'1 edel bloed,
Eu vatte (schuw van stalen banden)
Graaf Hohenlo niet ijzren tanden.
Mans, Waal en IJ se), Lek en Rijn
Vergiftigde \'t met boos venijn.
Naast God zij lof den roem der Vorsten,
Aan wiens granaten \'t is geborsten,
Wie zou gcloovcn kunnen, dat
Een oude en nooit gewonne stad,
Gewend te zwaayen \'t oorlogsvendel;
Die sleutel was en gi\'enzegrendel,
En trots als Brabants pylaar stond,
En Holland scheidde en Hrabants grond,
Zoo onverziens, zoo ongewroken
Gesloopt zou leggen, afgebroken,
Door \'t woęn des Hollandsehen soldants?
Dat d\' eer van Tilburg" zijne plaats
Zou laten d\' eire van Oranjen?
Dat d\' oorlogszetel van llispanjcn,
Eu Izabels doorluchte troon
Zou open staan voor Welhems zoon,
Tot schrik van 1\'iippes\' bondgenootcii ?
Breda had een Baron3 verstooten,
\'t Was billijk, dat weer\' een Baron3
Den Bosch most ruimen voor dees zon,
Dat \'s Hartoginne5boseh most worden
Des Princen bosch, na \'s Hemels orden.
Ay lieve, zie doch eens \'t gedrang
Van \'t vrije Nederland, niet zang
En spel voor Hollands heiland krielen;
Hoe burgers in hoe boerezielen,
Hoe oud en jong, hoe vrouw en maagd,
En wie \'t geiiieeuer\'gunst toedraagt,
Al lachend door malkandren zwieren;
Hoe vrolijk steen en dorpen vieren,
En Inyen in \'s verwinnen feest,
Die, als een hopman, onbevreesd
En rustig \'t heer vooraan geleidde,
Op \'t vlakke van de Mokcrhe iiic,
Alwaar hem inviel \'t waarde lijk
Van zijnen oom, graal Luidrwijk";
Die hier in \'t harrenas gebleven,
Of na di 11 slag gevafin8, most sneven
Door Spaanschcu haat, zoo sehemlig wreed,
Als hij zich vroom en eerlijk kweet.
Terwijl hij dacht aan deze dingen,
Gevoeld\' hij scharpe prikkelingen,
Eu wraak, opziedeud \'t edel bloed,
Verdubbelt zijnen oorlogsmoed.
Terwijl hij zich ten oorlog rustte
Zoo doodvcr» t\' hij de Vleamsche kuste.
De starke steen, hoc vast beiuuurd,
Van Maas, en Itijn, en Scheld geschuurd,
Gevoelen \'t bange zweet uitbreken;                   
Hij houdt ze in twijfel met zijn treken,
En Hanihverp" wacht zijn heer aan boord
In \'t harnas. Schielijk rukt hij voort,
En draaft, op pijp, trompet, en trommel,
De Maasbrug over naar den Dommel;
En vroeg voor bot, voor bloei en\'1 blos,
Op \'t veld koomt vallen voor Den Bosch,
Met ruiterbenden naauw om noemen,
Gelijk de bijen op de bloemen.
Dit zag de grijze Grobbendonk;
Denk, of het als een donder klonk
In d\' onverwachtheid zijner ooren4.
Hij lachte en grinnikte uit den toren,
Doen hij op Mei den eersten dag
Hier Mars den Meiboom planten zag;
Maar \'t lachen dat verging ten leste,
Doen hij omringen zag de veste,
Die zoo veel rampen had gestuit,
En meermaals loech ons legers uit;
Die, sedert menze lest ontzette,
Noch bet op baar verzeekring lette,
Met schans bij schams, en werk op werk,
Van graft aan graft en hoorueu sterk.
Hier lag nu d\' eers der heeren Staten ;
Fluks kwam bij \'t leger der soldaten
Een bocrciiaciT; men wroet, men slaaft,
De bijl die kerft, de seliup die graaft;
Veel boBschcn worden omgehouwen
Om ccucit Bosch; zoo veel landouwen
G\'ploiidi\'i\'d kaal van ruigte en rijs.
Geen veldnymf vlecht uu krans om prijs;
Geen 1\'an noch Satyr hoort men kweelen,
Door \'t derven vnu hun lustprieelen
En nare1\' schaduw, die Natuur,
Aankweekster van het minnevuur,
Gevlochten had tot vrieudlijk vrijen,
Boeleeringcn en snoept rijen.
De deugd, gewoon na lof te staan,
Zich maakte ecu princelijke baan\',
Sloeg mijlen dijks door waterplassen,
Door diepe meeren en moerassen.
Zij stiert de vlieten niet een toom,
Eu damt met kracht den Domiuelstroom;
Zij dar den ouden kil verleycn,
Eu \'t meer een nieuwe plaats bi reyen,
Daar t\'hans8 de visscher zet zijn fuik,
Beurt \'t land de mossige perruik
Nu onverdrouken in het hooge,
En vraagt: „wat God scheidt vocht en drooge,
Eu binnen auilren oever\'Jboord
Bedwingt de watren door zijn voord?"
Daar t\'hans8 de visschen zwanen azcnlu
Nu legerpaarden welig grazen:
Eu om het leger bruist de zee,
Die flus" onwinbaar maakt de stee.
Dat heet voorbij treęn (\'y rus\' etappen",
Die, met d\' Eufraatstroom af te tappen13,
\'Nam. van schrik. — -Terg. boven, bl. ü2Ga, aant.\'". -
3Zoo lus ik voor blo cv end, dat zeker oorspronkelijk
blocy end\' luidde. — \'Later verbeterd: „Men mag eens
denken, hoe dit klonk, Gelijk een donder, in zijn ooren!" -
\'Later: „\'t hoofd." — \'\'donkere, dichte. — \'De zooge-
nocinilc Hollandschc dijk. — "straks. — "Later: „eeneu
nndreu." — "\'s pij ze n. - "Versta: kortelings nog. -
\'•Lnter verbeterd: „Zoo breed als Cyrus\' weiden." —
"Later: „te verleiden."
Eig, Truchses (Ferd. von Walburg"), in 1585 voor
Den Bosch gesneuveld. — 2Dc Bossche bevelhebber Ant.
van Groliln mdonk. — \'Frederik Hendrik >cll\', als Baron
van Breda. _ «later: „Uitwas dan recht, dat een." —
De aaitshertogiu Izabella. — \'\'Versta: aan \'t gomcctie
best, \'s 1 n u il s algemeen e welzijn. — ;lu den
«lag op de Mokerhei van 10 April 1574 gebleven. —
"Over de onzekerheid van zijn lot, bij de gewishcid van
zijn dood, verg. Nederlands Opstand tegen Spanje
1572-1575, bl. 158.
-ocr page 288-
ZEGEZANG.
272
Op nadren, en op uiijncspringen,
En, in die vorsten worstclplaats,
Vcrzeltde vroomheid des soldaats,
En wroet, bij zonnc en maneschijnen,
lu stof van loopgraaf en van mijnen,
            »
Gehaspeld tot aan \'s hemels troon,
Vermengd met vlammen, rook en doón,
Met colonellen en soldaten,
Die eerlijk hunnen dienst verlaten,
Met eenen ook alle oorlogsramp;
Eu zijn, door dien ontsteken damp,
Als in triomf voor ieders oogen,
Met Mavors\' wagen opgetogen,
Op dondertonen lijn en grof.
Dit lijkt nu, bij \'t Olympisch stof1,
Als een kortouwscheut in mijn dichten,
Bij \'t snorren van geschote schichten;
Al maakt het 1\'indarus2 zoo fier,
Om stijf te stoffen, op zijn lier,
Van Griekenlands vergode zielen,
Op \'t barnen van gezwinde wielen,
Ten renstrijd lichtgevoerd voor uit;
Ttrwijl de raden van d\' aifuit
Op rookend rijswerk, langs hoe trager,
Voor dezen Delfschcn blikscmdrager\',
Den weg, door omgewroete duin,
Opbauen langs der vesten puin:
Uitlachend d\' oude kinderstrijen,
Die \'t groot gevaar der gaalderijcn,
Waar door mijn held ten hemel gaat4,
Aauhoorcn als ecu zotte praat5;
Hier volgen Britten, Schotten, Franken
Eu Duitschen de" Nassanschc ranken,
Bebloed, bekrozen7, en bezweet;
Of zoo zich ergeus Frank vergeet,
Koomt Briauté8 den sloffen wekken,
Wiens groote schim in deze plekken
Nog ongewroken waart tu spookt;
Eu \'t harte zijner laudslicn kookt,
Om wraak te nemen aan den woede\',
Die hem doorschoot met koelen bloede.
En verwde valbrug en steępoort,
Met sprenklen van zoo vuileu moord;
Een ope wond, die lange smarten
Zal Fraukrijks ecdlc en strijdbaar\' harten.
De Boschdraak \'t hoofd opbeurt na Vucht,
En snuffelt in de bange lucht,
Vermits de watren hem ontzinken;
Ziju kiezen laat hij grimmig blinken,
Eu hoopt, vast eiken oogenblik,
Dut hem d\' ontzettcr hulpe sehikk\'"1.
De Bcrggrauf ziet geene eer te halen,
Met binnen \'s priucen storrempalcu
Het hoold te steken tegens \'t spits,
Eu vreest des legers Eynceus Witz11.
Hij gaat zijn krijgsheil elders zoeken;
Dies hein de Bosschenaren vloeken,
En Grobbeudonk ziju hartzeer kropt.
Het daaglijks kwetsen \'t gasthuis propt,
Eu \'t kerkhof mest; de Brit en Frauschen
Gaan strijken met de Vuchterschai\'.sen.
Ernest12 tu Willem13 \'t achterst14 klooft;
Vermeestert1 \'t pratte Babiion,
Zuo ras de ruiter waden kon.
\'k Zie dorpen hier in \'t rond gelegen,
Als met een snoer aan een geregen,
«,
             Met dobblc graft en schans op sehans,
1)\' ontzettcr heeft hier kleene kans.
Ik zie \'s Hartogeubosch vergreoten,
Eu \'t hit in \'s 1\'riueeu wal besloten,
Wiens kruukeligen ommekreits
Verstrekt een zomer-zoniiereis.
O Boschinungd ! reken tot uw vordel,
Dat met zoo rijken legergordel
Uw vrijer uwe lenden nijpt.
Uit licfd\' bij zijnen degen slijpt,
Op dat hij u den irrijze entrukke,
Eu \'t heiligdom uws bloes?nis plukkc.
De Kriste-koningen alom
Begroeten uwen bruidegom:
Zoo verr\' heeft zijn kortouw gedonderd.
De grootste vorsten, al verwonderd,
Bezoeken hem van wijd en veer,
Om deel te hebben aan deze eer;
Zoo luid\' heeft zijn trompet geklouken.
Der Staten achtbaarheid, gezonken
Vrij lager van haar vorig heil,
Die overschrijdt \'t gezette peil,
Door \'t braaf bestaan van uwen uiinuer,
Den allerstoutsten stedewiuner.
Filippes zendt gezanten uit,
Om vorderen het vrcębcsluit.
Ilij port den keizer zorg te dragen,
Om Fredrik van den Bosch te jagen;
\'tWelk zal verplichten kroon aan kroon,
Als waar belegen zijn persoon.
Dies sluit men3, op der vorsten bede,
Met \'t rijk van\' Denemarken vrede,
Om Spaansche en Oosteurijksche macht
Te paren tegens Hollands kracht.
Zoo veel gcwoels aanschouwt de zonnc,
Tot redding dezer Roomsche nouue4.
Te Brussel, onder \'t Bosclibeleg,
Daar twist m\' om d\' appel van \'t gezeg.
Waar heen met deze razerije ?
Graaf Henrik\', met veldheerschappije
Geinoedigd, komt ten lesten aan;
De tijger zal den leeuw verslaan.
Het is hem mogelijk vergeten,
Hoi\' fel hij werd voor Grol gebeten.
Met schup en spaden hij bij nacht
Den Dommeldam te breken tracht;
Maar die het leger onderkruipen
In doods vergetelnat verzuipen,
En \'t grof geschut, dat dondert in
\'t Hooghartig heer der hartogin,
\'tWelk moedeloos terug moet wijken;
Wij visschen de verdronke lijken,
Ja, Hollands Hercules en held
Den vijand wacht in \'t vlakke veld,
En dar zijn veiligheid misbruiken.
Hij denkt niet eens om \'t oog te luiken
Ten slaap, als of hij waar gewoon,
Te waken eeuwig met den Goóu.
Hij luistert wat er wordt gemompeld,
En als Aehil, in Styx gedompeld,
En Bcheutvrij tegens kling en kloot,
Zoo geeft hij zich op \'t spitste bloot;
En hit slechts toe op lioorueu\'\'-wringeu,
\'I.ater: „Bedwong het." — :I.ater: „Men sluit dan." -
\'Enter: „En eisch met." — 4Versta: Den Bosch. — 6Van
den Berg; verg. boven, blz. 23(ia, annt.4. — "der wallen
en vestingwerken.
•Dat uit liet renperk der Olympische spelen. — 2Dcu
Griekseheu Lierdichter, die gene bezong. — aFred. II.,
als te Delft geboren. — \'I.ater: „den Hemel naakt. —
\'Later: „Gelijk een klucht in de ooren smaakt." — "La-
ter: „ons." — "bemorst. — sDc welbekende Fransche
krijgsman; verg. deNed.Geschiedzs ngenll.bl.849.
\'Thans woedende, woeste. — "\'zendt\'. — "Verg.
boven, bladz. 268. — 12Ernst Osimir. — 13VVillem van
Nassau, Stadvoogd van Heusden. - "den ach ter tocht.
-ocr page 289-
ZEGEZANG.
273
Laat Flips en Eerdiiiand zich kitlon
Met overijdele ecretitlen,
Of Cuculi\' wat weeldig weidt,
\'s J.auds veldheer op zijn luimen leit.
De blijde boó komt aangeronnen,
Die uitblaast: „Wezel is gewonnen I"
Giaaf Henrik ziet verbaasd terug,
En steent om zijn gebroke brug,
Zijn korenschiiur, zijn bliksi inkoker;
I.osdno- vloekt hij en den moker,
Die poort en poortslot brak te tij,
En inliet Dicdens ruiterij.
Prins Henrik loost zijn schut al tevens;
Al \'t land, al \'t leger is vol levens,
Men zwaait de Wczelsclie banier.
De Vuchter toren bralt met vier.
O Wolf\', die past voor Mavors wagen!
O Gent\', die Gent nog zult belagen,
En stormen op der Staten leer,
De muurkroon drukke uw kruin met eer!
Die bliksem Brussel trof van boven,
Doen \'t zich vermetel dorst beloven,
Eer lange binnen Amsteldain
T" ontsteken d\' overwinningvlam5.
O Prins! God heeft u uitgekozen,
\'t Geen andre dwaas vcrreukeloozen,
Dat brengt ge wederom te recht.
Al zijt ge aan \'s legers zorg gehecht,
Ge ontrukt ecu stad des vijands tandi n,
Terwijl hij glorie zoekt met branden
En blaken van de boerenhut,
Die naauwlijks wind en regen schut;
Terwijl hij, van verdriet verbolgen,
De wapeiilooze gaat vervolgen,
Den landman met zijne eega bloot
De kinders bergende in haar schoot,
Al schreyend d\' akkers doet verlaten,
Uit schrik der schennende (\'roaten,
Geen strijdbaar slag, maar wreed in \'t woęn,
Als op een duif ken een griffoen;
Misschien in \'s vijands heer betrokken,
Om Holland daarmede aan te lokken,
Dat onbeluid de Spanjaorts dolf;
Maar \'t geld ons even11, beer of wolf.
Most Fredrik niet den Boschdraak temmen,
Hij zou ze wakker leeren zwemmen
Den IJscl over en den Rijn.
Zij voelen \'t voorspook van die pijn,
\'t Verlies van Wezel komt ze wekken,
En roept: „\'t is tijd terug te trekken."
Vertsaagd verlaten ze Amersfoort,
Geplunderd tegens eer en woord.
Hun vloeken Cerberus vervaarde,
Vermits al wat ze niet den zwaarde
Ooit wonnen, in den Diiitschen strijd,
Iu Wezels onweer schipbreuk lijdt.
Nog laten de beschoten wallen
Van kriegelheid den moed niet vallen;
Maar, streng geparst van \'t bitter lot,
Zoo vličn ze, met gebeen, tot God
En al zijn heilgen ; \'s volleks ijver
Dan" roept den Evangelieselirijver,
Sint Jtns, den opperheilig, aan,
Dal hij zijn hoofdkerk bij wil stam.
Men offert op de hooge au\'.aren,
Men wierookt tusschen kerkpilaren,
De vcldhcir kneust het drakenhoofd,
En Breéró\' sloopt de sluike lenden,
De reehte Pinsen2 met zijn benden.
Het ondier woelt en worstelt lang,
Als eertijds deze waterslang3,
Die, vruehtlinar van doorsnedene Aren,
Niet deed als nieuwe koppen baren;
Terwijl men \'t eene lid doorvlimt,
Zoo leit een ander hoofd en grimt.
De sprenkleu bloeds zijn nieuwe zaden.
O vruchtbaar veld van oorloogsdaden I
Maar wat voor een verbaasd gerucht
Veroorzaakt ons de Vcluwvlucht4 ?
Ach, Arnhem"! zijt ge in slaap betooverd?
Aireede is d\' Usel\'stroom veroverd,
De wollef jaagt uw schapen na,
Tot uwc en tot uw nabnurs scha.
Wien zal ik deze rampen wijten?
\'t Moet billijk" onzen prince spijten,
Dat, \'t peen hij lang te voren speld\',
lij reukloos brein niet meer en geldt.
Gij waart gelijk verstrooide lammers,
Had Hollands harder d\' Atnstcldnunners
Om u t\' ontzetten niet beroerd,
Die voor en na de vlagge voert.
De burgemeesters van den IJstroom
Handhaven vlijtig I.Isels vrijdoom.
De vruchtboom van Enrope8 stut
De steen, en levert uit\'\' geschut,
En kruit en lood, en oorlogslieden,
En graan, om \'t hoofd den beer te bieden,
Die om den bijkorf woelt ontrust,
En lagen leit de Betuwkust;
Maar (\'asimir en Styrum\'0 waken,
Tot redding der verlegen zaken,
En treffen, volgens \'s princen last,
Op d\' oorden, daar de vijand bnst.
De vijand zelf die kan" getuigen.
Hoc nofl den vrijen hals wil buigen,
Om op te nemen \'t slaafschc juk.
De nood maakt d\' onbeslcpc tuk,
De vrijgevoehte will\'ge slaven.
.Men ziet veel mijlen lands begraven,
En schansen rijzen zonder end,
Elks lusthof zonder leed geschend.
De Vechtvlietopent dijk en sluizen;
Dies zoute en zoete baren bruisen
En weiden over vee en stal;
Die \'t al wil houden, waagt het al;
\'t Is voor den vrijdom al ten besten.
Doch\'- wint hij d\' Amersfoortsehe vesten111,
Dat velen schielijk vreeze gaf;
Maar Hattem slaat zijn stormen af,
En Elburglier hem voeder weigert.
Het hriesehend paard komt nangestcigerd
Op Harderwijk; zijn hoef alreę
De strai.de schudt der Zuider zee;
Nog wil \'t niet luistren na de wetten
Der keizerlijke krijgstrompetteu,
Opdat het onvermogen blijk\'
Van \'t Spaansche en bastert-Boomsche rijk.
\'De Vcldoversto (later Veldmaarschalk) Johan Wolfort
van Brederodc. — \'Hoofts neef, de kolonel 1\'insen van
der Aa. — »Dc Hydra; verg. boven. — \'23July, door
Graaf Hendrik van den Berg overvallen - Hater: \'„ Ysel."
JUnter: „uwen." — H.ator: „Het moet met recht." —
Amsterdam. — n.ater: „Verbaasde (d. i. ontstelde,
verontruste) steden met." — "Verg. boven, bl. 289b.
Tater: „kan het zelf." — UToch.- "Amersfoortwerd,
zonder slag of stoot, door den Oostenrijkse!» n Veldoverste,
«raaf Ernst van Moutrcnculi, genomen.
VONDKI, I "
\'Zie de vorige aant. •— -Den Wezelsehen bevelhebber. -
:\'Staatseh bevelhebber te Breęvoort. - \'Wezels verrasscr.
\'\'Later: „Te vieren niet de zegevlain." — "\'t is al om \'t
e vc n. - \'Zoolees ik voor Aan.-\'De BoascheKcrkheilige.
---------------------------                                                    35
-ocr page 290-
ZEGEZANG.
274
Op bloote keel, de schuur aan kolen,
Op \'t kloppend hart gclaan pistolen;
Dies roepc ecu ieder, dien dit raakt\':
„Een God heeft ons dees rust gemaakt21"
Toen Spanje wou Euroop verbazen,
Toen d\' Oostenrijker, opgeblazen,
Had van den Donau, met zijn beer,
Verwinner, tot aan \'t Baltiseh meer,
Gansch Duitscbland in zijn bloed verzopen,
En Holland droomde te overloopen,
Ja, stofte van den hoogen stoel:
„De leeuw lelt in dcu modderpoel
Gesneuveld, door te veel te willen;
De Boschkrijg zal zijn krachten spillen."
Nu hang wie wil, tot zegemerk,
In hofgewelf, in zaal en kerk,
De Turenboutsche ruitervanen3,
Borgoensche kruisen van Marsnen\',
En Vlaamsche standerts, die vol moeds
Wel tuigen storting van veel bloeds;
Maar dees verwinning stoot5 de wolken,
En strekt tot vrucht der vrije volken.
Dat ander Overst vrij" braveer
Met bijnaam, en met titel-eer,
En stotfe en zwelle op Aziancr,
En op De Groote, en Afiicaner;
\'t Veruoegt ons, dat de schelle Faam
Hem noemt Boschdwinger bij zijn naam,
Die als August komt ingereden,
Bouwt zijn triomfboog op twee steden,
Die als onsloopbrc z.uilen zijn,
Waar tnsschen vlieten Maas en Rijn.
Fortuin in \'t alleropperst houde
Een weegschaal, fijn van loutreu goude,
Die \'s konings schepter, \'s keizers kroon,
Eu \'s Tibers myter luisterschoon,
Vindt lichter dan Oranjes" degen,
Die dees Meduz\' heeft afgestegen
Het schaadlijk hoofd, doen 1\'allas mild
Hem schonk den kristalijnen schild.
God wil Prins Fredrik Henriks sparen,
En rijklijk rekken zijne jaren,
En zeegnen hem met moed en raad,
Die wijze wetten blinken laat;
Die vaderlijk en recht als spelend,
De burgerlijke wonden heelend,
Den vijand op de hakken" treedt
Zoo schielijk, dat hij \'t naauwlijks\'weet,
En doet hem staan tot zijn genade,
En haalt met woeker in de schade
Van zijn Breda, om \'twelk onnut
Castiljens kroon is uitgeput.
O]) \'t rijzen van Prins Henriks starre,
Hein"1 veel gelukkiger van verre
Keert van Matanze, aan onze reę,
Als 1\'Hcreniit" van Lima deę.
Hoc most, llavane 1 uw hart bezwijken,
Doen gij uw Konings zeil zaagt strijken
Voor \'s Princcn vlaggen al benauwd?
Doen gij het zilver en rood goud
Zaagt plondren, en de purperoegsten,
Die Holland dreigden te verwoesten?
Na Roomsche zede, en viert alom,
Met ommegang en heiligdom.
Kapellen, kloosters, kerken stenen,
Gewijde en ongewijde weenen.
Zij hopen, dat on \'t allerlest
Geen hemelhulp de heiige vest
In \'t alleruiterst zal ontbreken;
Al schijnt ze een weeskind, gants versteken
Van nienschentroost, in dit gevaar;
En hij, die vocrmaals1 wonderbaar
Den vijand sloeg met duizend vreezen,
Boor een dood lichaam, naauw verrezen,
Door \'t plompen van een lossen steen,
Door \'t roeren van een trom alleen,
Zal middel ter verlossing vinden.
Maar \'t is vergeefs, mits weer en winden
Ten dienste staan \'t Nassauseh geslacht,
Eu \'t water lozen uit de gracht.
Voor \'s Prinsen godheid neigt zijn hoornen
De Maas; \'t gesehut dat schudt de toornen3,
En dondert reis op reize los,
En beukt het bolwerk van Den Bosch.
Bellone bliksemt met granaten,
Met storm op stormen uitgelaten.
De veldheer ziet den zege blij,
Ten ende van zijn gaalderij,
Daar koevoet, hamers, en houwcelen
Volendigen de krijgskrakcelen.
Zoo ras de jongste mijne springt,
De stad geknield genade zingt,
En kust des ovcrwinners handen,
Tot glorie der vereende landen,
En wordt der landen medelid,
Met\'t overtreffelyk bezit
Van allen vlekken, steen, en dorpen,
Die haar gebied zijn onderworpen;
Dies dankt, o Staten! uwen Held,
Die \'t onverwinnelijk geweld,
Uw staat ten goęn, bestond te kneuzen,
In \'t aangezicht derBergsche reuzen,
Welk\' dreigden, met een trotsehe tree,
Te stappen door zijn\'1 legerzee;
Maar die niet suft voor \'t luide schreeuwen,
Dat is de leeuw der waterleeuwen,
Die stal hiel als een stijl, dat pas4,
In \'t perk dat hem bevolen was;
Die noó \'t gegrepen wou verliezen,
Doen sulFers reę den aftocht bliezen,
En had bestemd te vlięn ter nocd,
In cene onsterfelijke dood.
Waarop zal Spanje wijders hopen?
Voor Holland lelt heel Brabant open;
Zelf llenegouw en Lutzcnborg5
En Namen brandschat schaft uit zorg!
Ons vlieten voelen geen besmetting,
En met een een\'ge stads bezetting
Besparen wij een legers last.
De Betuw dar geen uithf emsch gast
Den vrijen disch met dalers6 dekken.
Zoo vele starkten, steden, vlekken,
Eu waarden" voelen ademtocht,
Die eerst, door daaglijksch ramp bezocht,
Van loopers, stroopers, stokebranden,
Van kuipers, kneevlers, ruw van handen,
Alle oogenblik met ope teseh,
Verwachtten het getrokken mes
\'Later: „nu met lust." — 2Later: „Een Godheid holp
ons aan dees rust." - \'Uit het gevecht bij Turnhout, 1598.
4VoorSpanjnarts. -\'verheft zich tot.Later: „Dees
overwinning raakt." — "Later: „overste." - ?Later: „Nog
lichter vindt dan \'s Prinsen." —• "Later niet verbeterd
in: „dcu groeten Hendrik." — "Later: „hielen."- \'°Pict
Hein; verg. boven, hl. 2(i7b. — "De Fransehe zccreizi-
ger Jnqucs 1\'Hcrmite.
\'bij vroegere belegeringen. — -\'torcns. — \'Later:
„ons." — \'op dien t ij d. — °H. üuitsch voor Luxem-
burg. — "Hoogd. voor daalders. — ^Anderswoer-
den of weerden.
-ocr page 291-
275
ZEGEZANG. DE TRIOMFEEKENDE 7EMILIA. VRAAG. AAN DEN DKOST VAN MUIDEN.
Mij dunkt, ik zie alreę vau verr\'
Ziju aanschijn schittren pis een star,
Wicu Holland wierookt met gebeden,
Omdat hij \'t hoofd van \'s vijauds steden
Opofferde, als een heilig pand,
Zijn vaders graf, ziju vaderland.
De schim vnn Atabaliba\'
Vernam \'t, en huppelde om uw schil,
Omdat meu hen de zeenwen kerfde,
Die, niet door deugd, zijn schepte» erfde,
Maar schoot, met voordeel van geweer,
In \'t mocdernaakt en weerloos heer.
Dat heet den draak op \'t harte trapplcn,
Deu wachter der Hcsperischc applcn,
En, na \'t veioverd Indisch vlies.
Hem zuchten doen om \'t Boschvcrlics,
In Lissebon en oud Siviljen.
De schrik schudt beide de Castiljen,
Als of ons vlote Carthagecn
Hadde uitgcplonderd en bestreęn2;
Daar zoo vele afgeslaafdc zielen
Vol houps uajuiehenonze kielen,
Dio:\' bruisen door den Oceaan,
Met schat tot zinkens toe verlaan;
\'t Is tijd, dat Spanjcns beurt zich wende,
Hier is, hier is het oorloogseudc.
Prins Welhcni4 heeft den grond geheid,
Zijn nazaat5 vrijdoms muur geleid
In rood ciment van \'t bloed der helden,
Niet zonder raadsman\', dien meu zelden
Ter wereld, als een Fa1 nis;, zocht7;
Maar Fredrik heeft het werk volwrocht,
Eu d\' oppcroverwiunings kroone
Gezet voor Kristeurijk ten toonc,
Op \'t spits der vrijheid, \'t oorloogswit.
Maar vrijheid, handvest, wat is dit?
Zijn \'t eukle krachtelooze klankeu?
Niet, niet, o edelste aller ranken!
Laat ieder eignaar hier af* zijn.
De vrijheid, als een zonneschijn,
Op allerhande slag van nieuschen,
Die om \'t gemeeuc beste wenschen.
Men maak\' van \'t Kristelijk geloof
Geen ploudering en zieleuroof:
Meu onderdrukk\' geen vroom gewisse
Met boeten en gevangenissc;
Maar laat\' God rechter van \'t gemoed;
Uw vader stortt\' hierom\'1 zijn bloed;
Zoo dat geschied, zoo zal de vrije
In liefd\' tot Hollands heerschappije
Outvonken; zoo zal iedereen
Ons \'t beste bidden van \'t gemeen;
Zoo zult ge voelen \'s Hemels zegen,
Uw vijand schrikken1" met uw degen:
Zoo zult ge zijn der vromen wijk,
Het voorbeeld van gansch Kristenrijk,
En leven op de tong der geesten j
Totdat ge, moe vau aardsehe feesten
En levens zat, uw sterflijkheid
Laat hier beneęn vau elk beschrcid.
\'t Onsterflijk wordt vau Jupijns vogel,
Op gouden wagen, met ziju vlogel
(Die t\' hemwaart neigt, die oorsprong nam
Van Duitschlands keizerlijken stam;
Stam die in standerts aarnen" zwaaide,
Zoo dikmaal Mavors oorlog kraaide)
Gevoerd ten hoogen hemel, daar
\'t Ontmoet de zalige heldeuschaar,
Den Grootvnar Adolf, met zijn neven,
Gestreden12 in het eeuwig leven.
•Door de Spanjaarta verdrukte koning van Peru. —
"Later: „Geplunderd had eu afgeslreęn." — 3 Later: „Aan
\'t." — «Willem I. — \'Maurits. — \'Oldenbarncvcld. -
\'Versta: zoo zeldzaam als een Fenix. — "V»n. — \'Later:
„kocht dit met." — 1(,vcrschrikken, doen beven. -
"Den üuitscheu rijksadelaar. Later: „Eu adelaars in stan-
derts." — \'-s t r ij d e ud overgegaan.
DE TRIOMFEERENDE ilMILIA,
1\'KINfKSSh VAN ORANJE,
Op \'t veroveren van \'s Hertogenbosch.
Klinkdicht.
Dus lange was mijn borst belegerd en beschoten,
Van angst en zorgen voor mijn bruigoms ongeval,
Mijn hart vol bressen sprong, met \'t springen van den wal.
Ik dacht, het ongeluk nu kleinen treft, dan grooten;
Maar doen de vesten vrede, en wij de vest genoten,
En dat de vreugd opdaagde, eu vulde \'t overal
Met juichen, handgeklap, en schaterend geschal;
Doen was mijn ziel ontzet van schroeven eu van sloten.
Triomfen reedde ik toe, en vloog den held te moet,
Met gecu vrgauklijk vier, maar Goddchjkcu gloed,
Daar Cypris haren Mars mede is gewoon t\' onthalen;
En \'t ouverwinhjk hart, dat voor \'s lands vrijdom vocht,
Daar oorlogs donderkloot noch bliksem op vermocht,
Veroverd werd vau Mins ouleschelijke1 stralen.
V r a. a gf2.
Vraagt ge, waarom liaruevclt
In den Hemel wordt gesteld? -
\'t Is, omdat de predikanten,
Die, als Heilige Gezanten3,
Voor hein baden op \'t schavot\',
Voerden zoo zijn ziel tot God,
Doen hij, om \'t kwaad bloed te koelen,
Storl in \'t Goumarist gevoelen5,
In \'t gevoelen vau een zwaard,
Dat geen Patriotten spaart.
AAN MIJN HEER DEN DROST VAN MUIDEN*.
Gij die, als kastelein", vau d\' Ainstcrdaiusclic vesten
De voorsteęn8 trouw bewaakt, wij biddeu: neemt ten besten,
Dat, tuiten ouze schuld, van uw trcurspelig end
Mij Morfeus3 heden heeft een schrik in \'t brein geprent;
En zoo een droeve droom is oorzaak van verblijcn,
Zoo moet u zulks tot vreugd eu zegening gedijen,
Gelijk meu zegt: eeu lijk, een doodkist vallen10 uit
Op grijzen ouderdom, op tortsen11, op een bruid.
Ik zal u slecht en recht het naar gezicht vertoogen
En niet, na dichters kunst, oppronken deze logen,
Opdat meu niet en waan\', \'t is wakende versierd\'",
\'t Geen waarlijk iu den slaap mij is door \'t hoofd gezwierd.
\'ou uit bluschbaru; zie vroeger. — \'Naar aanlci-
ding der Zegepreut, die Oldenbaruevelt iu \'t lleinelsch ge-
zelsehap van Adolf vau Nassau eu zijn nancven, en Hcn-
drik IV voorstelde. — :,Apostelcn.—. 4Zie boven, blz.
21\'Ja, aant. \'. — \'Zinspeling op de Geneefschc leer der
billijkheid vau \'t ketterdooden. — "Dit vroeger onuit-
gegeveu vers, werd het eerst door Vau Lennep meęge-
deeld. Hoewel van onzekere eu wellicht reeds wat vroegere
dagteckcuing, plaatsen wij het hier, als zinspelende ten
slotte op het ook in voorgaande V rang herdachte feit. -
\'slotvoogd. — \'Naartien, Muiden, Wecsp.—
"De Drooingod.— 10loopen, komen. — "fecstfak-
kels. — \'"bedacht, verzonnen.
-ocr page 292-
AAN DEN DROST VAN MUIDEN. DE RIJNSTROOM, AAN J01IAN WOLFART.
870
Als hoofd-aar der begaafde Euroop;
De Donau, uw af keurig broeder,
Nam Oostwaartop zijn snellen loop,
Gij Noordwaart, toen een zelve moeder,
Hcgort\' van regen, ijs, en sneeuw,
U baarde voor zoo menige eeuw.
Germanjc lag nog wild begroeid
Van zijn Hircijnsche wilde wouden,
Tot dat het namaals w ierd besnoeid,
En door de tucht in toom gehouden.
Ten leste dorst gij, strijdbre Rijnl
DcnTiber opzijn feest bestoken;
Die voor u neeg, toen Constantiju\'2,
Van uwen oever opgebroken,
Ging strijken met den ouden roof
Van Rome en \'t Heidensch bijgeloof.
Gij naamt het juk van Kristus aan,
Men hoorde uw vrolijke oevers schateren,
En scheent de heilige Jordaau
Tc tarten met gedoopte wateren.
Het Kristen kruis viel uwen rug
Zoo zwaar uiet, als weleer te dragen
Den last van Ccsars lcgerbrug,
En Drusus, die u dede klagen
Om vijftig sloten zwaar van steen,
Gebouwd langs uwc kanten heeu.
Maar uw geloovig Kristendom
Beproefd werd, als het goud iu d\' oven,
Toeu Attila\'s verwoede trom
\'t Gcruisch uws waters kwam verdooven,
En verfde met onnoozel bloed
En damde uw kil met kuische dooden,
Eu trapte, met een dronken voet,
Op woeste stedeu, lcęg gevloden,
Of braudde uw haar af met zijn toorts,
Beklad en druipend van veel moords.
Gij schreide met een heesche keel
Den Hemel aan, om troost verlegen;
Die zond u Karel3, \'t Rijksjuweel,
Dees kon d\' onveilige oevers vegen
Vnn onduitseh en baldadig schuim,
Gelijk uw Constanten voorheucn.
Toen kreegt gij uwc randen ruim,
En zamelde uw verstrooide steenen,
Eu zaagt dien held vol Godesvrueht
Zijn lusthof planten in uw lucht.
O onvermoeide molenaar,
O stedebouwer, schepedrager,
O rijksgrens, schermheer in gevaar,
Wijnschenker, veerman, oeverkuager,
Papieremaker! schaf papier,
Daar ik uw glorie op mag\' schrijven;
Uw water datontvonkt mijn vier,
Mijn zinnen in uw wedde drijven
En spelen, als een dartle zwaan,
Verlekkerd op uw wingerdblaun.
Gli schijnt een aardsehe regenboog,
Gekleed met levendige kleuren,
En tart deu hemelschen omhoog,
Die hierom nijdig schijnt te treuren.
De blsiauwc en purpre en witte druif
Vcreiert uw stedekioon en lokken,
En muscadelle wingerdkuif;
De vlieten staan met wingerdstekken
\'bevrucht. — -\'De eerste Kristen-keizer, door Von-
del tot onderwerp van zijn onvoltooid gebleven heldendicht
gekozen. — JKcizcr Karel ele Groote. — \'kan.
Ik sluimerde, als de zou alrcó was aan \'t verhoogen,
En zag een wreed schavot oprijzen voor mijn oogen
Heel dicht, en toefde vast, geprangd door ban gen nood
Om u, die, zoo men zei, bezuren most de dood.
Ten lesten kwaamely\' Jaar (mijn Heer, u niet wilt belgcn!),
Ik was begeerig, om uw reden te verzwelgen,
Eu drong vast dichter aan; gij zaagt eens ginds en hier,
En spraakt niet veel, maar braaf2: pour vivre il faut
m o u r i r.
Doen toogdy\' \'t wambais:\' uit, en, eer wij \'t naauwlijks za-
Zoo lag uw lijf ter neer, daar \'t hoofd was afgeslageu(gcn,
En weder aangezet. Ik wenschte menigmaal
Te hebben meer met u geijverd in ons taal\'.
Een5 was er op \'t tooneel, die zich te neder strekte,
En \'t versch geplengde bloed met zijne tonge lekte;
Ik twijfelde, of hij \'t dede uit wreedheids onbeschecd,
Of dat hij lekker was op \'t bloed van onz\' poëet;
Een0 trad er voor het volk met wezen en gebaren,
Uitbeeldende degeeu, die voormaals is gevaren
Na d\' ludiaansehe kust, als heerschcr van \'t gemeen";
Dees roemde8 uw vrome dood, uw lest gesproke reen
Herhaald\' hij mcuigvoud. Uw uitgang scheen mij heerlijk,
Gelijk te wezen \'t end desgeens, die trotsch en eerlijk"
En jong van jaren viel, beklaagd met druk en rouw,
Als hij riorenccu weer in vrijheid stellen wou10.
Ook zag ik iu \'t verschiet veel heerenzich verzeilen,
Getabbaard bezig, om meer vonnissen te vellen11.
Mijn leven was vol angst, mijn lust smolt als de sneeuw,
Ik dacht: „och, goede God! wat leven wij een eeuw !" -
Hier hebdy \'t beeld des drooms, 1 leer Drost! God wil u spa-
En rekken uwe tijd zoo lang als Nestors jaren,
         (ren,
Opdat uw zangeres \'t hoogdraven van haar stijl
Doe treilen ons gemoed, gelijk een schutters pijl.
UIT HUGO DE GROOT, AAN THUANUS1".
Doorlees met ijver, reis op reis, het heilig boek,
Dat klaar is voor ecu vroom en oprecht onderzoek;
Zie naarstig van onze eeuw terug na d\' oude jaren,
Doen d\' eerste Godsdienst, slecht en recht en onervaren,
Nog geene koust verstrekt\'; doen \'s oorloogs onbescheid
En Helsche staatszucht nog met geen Godvruchtigheid
Verbloemd werd; doen Gods wet tot beti\'ing kort begrepen1\'\'
Alleen niet was bekend den leeraar scherp geslepen,
Maar zelf \'t gemcene volk; doen \'t vinnig sehool-krakeel
Geen zaad tot scheuring zaaide, om noodcloos verscheel,
Maar elk om strijd beminde en, met den geest gedreven,
De waarheid staande hiel, ook met gevaar van \'t leven,
En niemand zocht uit haat te storten iemands bloed.
DE RIJNSTEOOM,
AAN JOIIAN WOI.EAKĎ11, HEKB TE BKEDEKODE,
VltUHEEK TE YIANEN.
Doorluchte Rijn, mijn zoete droom 1
Van waar zal ik u lof toezingen?
Mijn trekkende11\' gcboortcsü\'ooiu,
Gij koonit uit Zwitserschc Alpen springen,
\'kwaamt gij, trokt gij.— -kloek, wakker.—
:iAndcrs wambuis. — \'\'Verg. boven, bladz. 170b, aaut. \'\'
en bl. 250b, aaut. -. — \'Denkelijk De Ilubert; zie de vo-
rigc aaut. — 6Rcael, gelijk de volgende versregel uitwijst,
"algemeen. —"Voor noemde; zie vroeger. - "Thans
e e rvol. - \'"Wellicht bedoelt de dichter, den moordenaar
van Hertog Alcxnndcr I, Lorenzino de Medici, kort daarop
iu Venetië omgebracht. - "Zinspeling op Oldenbarnevelta
rechters. - \'-\'l)e kou. Frai.sehe Raad en rckestin. F. A. du
Thon, den lezers vnu A. De Vign\\\'s Cinq Mars, als
dezes ongelukkige huisvriend bekend. - \'\'In kortbon-
dige zamenvatting. — "Zie boven, bladz. 273a,
aaut. \'. — \'\'lokkende.
-ocr page 293-
277
DE RIJNSTROOM, AAN JOIIAN WOLFART. ENZ.
Houflom u, druipende van \'t nut,
Eu ullrun elk hun waterrat.
Daar is de Mein, een pijnbergs zoou,
De Moezel mei haar appelvlcchtcn,
De Maas, die niet een nivtei kroon\'
Oni d\' eer niet onzen Hijn wü vccliteu,
De Koer, die \'t haar niet riet vcrluit2,
De Ncckar, niet een riem van trossen,
De Lipp\', gedost met mos en kmid
Van overhangende eikebosschen,
En duizi nd andren, min van roem,
Bekranst niet loof en korenbloem.
Gij strekt de voeten aan \'t gebergt,
Daar zich de Zwitsers in beseharmeii,
Wanneer men hen om oorloog vergt;
Gij grijpt de Noordzee met nw armen,
Waarin liet heldeneiland kit,
Daar Hato zich ter nederzette,
En dat, zoo schuw van dienstbaarheid,
Uitheemsche bekkeneelen plette,
En deę gevoelen, dat de Rijn
Geschapen was om vrij te zijn!
Gij slingert, als de Griekschc s]ang:>,
Uw blaanwe krullen om de struiken,
En groene bergen breed en lang,
En zwellegt in zoo vele kruiken
Van stroomen, dat uw lichaam zwelt
Van waterzucht, en parst de planten,
En schuurt zoo menig vruchtbaar veld,
Eu knabbelt aan de ruige kanten,
Nu tussehen bi rg en krommen bult\',
Nu door ei il dal, met wijn gevuld.
Al is uw eenc keel verzand,
Die \'t huis te Britten plag te schaven,
Dat uu verdronken bit op strand;
De Lek en Uscl doorgegraven
Vergelden dubbel deze scha,
Eu leiden u, niet liooge dijken,
lu zee, opdat uw ongena
De vlakke beemden niet kooui* strijken
Met macht van regen, en geweld
Van sneeuw, dat in de zonne smelt.
De heldre en starrelichte vliet,
Die door den Hemel vloeit bij duister5,
Is d\' Italiaansche I\'adtis niet,
Noch ook de Nijl, Egyptens luister;
Neen zeker, \'t is de rijke Hijn,
Wiens visschen, met een wuft gewemel,
In \'t onbevlekte kristalijn
Van eenen onbetrokken Hemel,
Met zilvre schubben zilverklaar,
Als starren dolen, hii r en daar.
Ozuivre en blanke Hijniiicerinin,
Die mij tct stervens toe kunt kittelen,
Gij helpt veel zicltn aan gewin,
En menig Graaf aau ceretittclen6,
En landen aan een hoogen naam.
Hoe menig heeft u overtogen,
Eu met uw rand bepaald zijn faam !
Hoe dikwijls zaagt gij, met uw oogen,
Het hooggeboren Hollandsen bloed,
En voelde in \'t water zijnen gloed !
Het zij ik dan mijn oogen sla
Op uw bisschoppelijke torens,
Of met een leut van vaarzen ga
Bcvlechten uwe zilvre horens,
Of volg uw wuften ommezwaai,
Of zing op \'t ruisschen van uw baren,
Of huppel op mijn Kculsche kaai,
Of kooni door Bazel afgevaren,
Daar gij Erasmus\' grafstee kust,
En wenseht het wijs gebeente rust;
Het zij gij \'s Keizers vierschaar schaalt
Tc Spier, dat zwart van pleiters griiiimelt,
Daar Tlicmis grijs en afgeslaafd
Bekommerd zit, en \'t pleit beschimmelt\';
Hf t zij gij brult iu\'t Bingci loeh\'-\',
Of Neęrlaml drenkt niet volle vaten,
En groeven doet vau wingerdzog,
En ijdlc en zotte zorgen haten,
Uw vocht bestelt mijn veder inkt,
Tot dat ze iu zee met u verdrinkt.
Maar, och! ik schrei mijn oogen uit,
En zal nog iu een vliet verkecren,
Omdat er zulk een Hydra spruit
Lil kerkgeschil en haat van Heercu;
Em helsche Hydra vol vergift,
Die \'s Rijns gezonde en zoete boorden
Vergiftigt, en ganseh Duitscblaiid schift,
En groeit in ouverzoenbre moorden; -
Een lang gewenscht Verlosser vaag\'
Het Rijk van \'s Rijks vervloekte plaag!
Hoc moedig zal de Rijnsche Lek
Al schuimend bruisen langs Vianeu,
Wen Wolfart, wachter van ons hek\'
Eu d\' eere der Nassausche vanen,
Een jongen zoou geboren wordt\',
In wiens gemoed de goude zedeu
Der overoudren zijn gestort,
Eu \'s vaders strenge dapperheden;
Een telg, die weder bloeyen doe
Den grijzen stam van Brcderoę4!
De Rgnsche Lek die teęre rank
Daarna met zachter tong zal lekken,
Eu vrolijk wiegen zonder dwangk,
Om met haar schaduw te bedekken
De moeder, die nu, met een schaar
Van schoone dochtreu", dezen zegen
Verbeidt, en wenseht om \'t blijde jaar,
Gelijk een rozengaard om regen.
De Hemel bouw dien vruchtbren hof,
En hellip mij aau wiegestof! -
01\' DEN „WEGHWIJSERTER ZAL1CHE1T" VAN
ZACHARIAS HEYNS\'.
Menig ijih 1 werelds kind
Dwaalt in dezen Labyrinth,
Afgedwaald vau \'t rechte pad,
Verre van behouders stad:
\'veroudert, verjaart. — \'-\'Duitsch voor gat. —
:\'Andcrs onze tuin. — \'Vondels vrome wcuseh werd
slechts ten deele vervuld; vau Wolfarts drie zonen (uit
zijn tweede huwelijk) stierf de oudste op zijn tweede jaar,
de tweede als jongeling, en niet den lautsteu (in 1679)
zijn mannelijk oor uit. — 5Rijmshalve, maar met ver-
keerde afleiding (roede voor rode). — \'\'Van zijne eerste
vrouw, die hem in 1680 ontviel, had Bredcrode vijf doch-
ters. —- "Zie boven, blz. 77 en 187.
De bisschop van Luik en die van Keulen. — =door-
vlccht, opbindt. — :<Dc 1\'vtho of reuzeslang; verg.
boven, bbdz. 278a, aant.»._ «heuve
Versta: de zoogenoemde Melkwef
ogte. —
"Versta: de vele
ginlelijke burchten aan den Hijn.
-ocr page 294-
278 D\' AMSTEUIUMSCHE AKAÜEMIE. ANTWOOlil). D\' AMSĎKRIHMSCHE KAKADKMIE. ENZ.
El die tracht om recht te gaan,
Dikwijls mist Je rechte baau,
Of staat op deu driesprong stil,
Weet niet wat hij kiezen wil,
Heel bekommerd van gepeins1.
Uit meędoogenheid toont Heyns
Zulke zielen \'s Hemels stee,
Eu geeft haar een wijzer méé,
En een leidsman, die ze leidt,
Naar den burg der zaligheid.
Billijk" moet ineu zalig prijzen,
Die hier wijst, en zieh laat wijzen.
Schijn, als een drog- en dwaal-licht, leidt
Wie dat haar volgt, ter duisterheid.
De vrome zielen te belagen,
Kan Hollands zachte grond niet dragen.
De Roomsche Geus het smekend1 blad\'-,
Tot Brussel, onderteekend had,
Zoo wel als d\' ander, en verzocht er
\'s l.ands vrijheid bij aan \'s Keizers dochter.
Den muiter, die gerustheid3 haat,
Loost4 altijd een geschikte staat.
Daar d\' etne burger \'s anders muren
Bestormt\', die stad en kan niet duren.
Geen aardsche God1\', of hij wordt bij
Een" eed verknocht; meer schutterij.
Wet8 leeraars ook dien band ontlitsen",
Die9 kerven \'t snoer der zeven flitsen10.
ELCK SUN WAKKOM11.
D\' AMSTEBDAMSCHE AKADEMIE:\',
AAN ALLE 1\'OETEN EX DICHTERS DEK VEKEKNHiDE
NEDERLANDEN,
LIEFHEBBERS VAN DE GOUDE VRIJHEID.
Apol, op Helikon gezeten,
Vraagt al zijn heilige 1\'octcn,
„Wat beste en slimste4 tongen zijn?
Of waarheid zalig maakt, of schijn?
Of dwang van vrome Kristen-zielcn
Niet strekt om Holland te vernielen?
Of Vrijheid niet m was de schat,
Daarom men eerst in oorlog trad?
Of ook in welbestierde steden
Een oprocrinaker6 wordt geleden ?
Of huizen pluudren vesten sticht" ?
Of d\' eed geen burgerij verplicht\'?
Eu of zich leeraars niet verloopcn,
Wanneer ze dezen band outkuupen5P" -
Wiens antwoord kortst en bondigst is,
En klaarst in deze duisternis,
Dien zullen d\' Akademie-Hecren,
Met cenen 1\'rinciu-llociiier eeren;
Daar 1\'allas, met haar diamant,
In snee deu Veldheer van het land,
Die met \'s Hartogcnbosch gaat strijken,
Daar Maurits tweemaal af moest wijkeu.
De antwoorden moeten ingebracht worden voor den
eersten van Zomermaand", zijude de dag ouzer vcrkic-
ziugc, als Apollo te recht zal zitten, om deu prijs U ge-
ven, dien ze verdient.
D\' AMSTERDAMSCHE KAKADEMIE OFTE
GUITSCHOOL,
AAN ALLE Ol\'ETKHS EN DRONK AARTS, LIEFHEBBERS
VAN DE VOLLE KANNEN.
Al vol, op Hcele Ton gezeten,
Vraagt al zijn drouke kale Neten,
„Wat best of slimste togen12 zijn?
Of water dronken maakt of wijn?
Of drinkeitsdwaug van Bacchus-fielen,
Niet strekt om volken te vernielen?
Of zuiperij niet was de schat,
Waarom hij eerst ontstak zijn vat?
Of ook in welbcbierde steden,
Een biervorzaker dient geleden?
Of huis verdrinken\'t lach13 ontsticht?
Of eed tot drinken niet verplicht?
En of zieh dronkaarts niet verloopcn,
Wanneer ze om bier deu broek verkoopen?"
Wiens slempmaal slofst en slompigst is,
En gaarst tot dronkaarts drek en pis,
Dien zullen Kakedemic-Hecren,
Met een besmeerden droelpot teren,
Daar Bacehus, met zijn drouke hand,
In sneeden vuilsten Hel van \'t land,
Die zoo bespogen heen gaat strijken,
Dat Jlorsbel voor zijn stank moet wijken.
A N ď W O O R D.
(VAN TKSSELSCHAPE ROEMERS)8.
De beste tong die stemmen smeedde,
Zong9 Gode lof, den menschen vrede;
Die zwijgend meest haar deugd betoont"\',
Is9 die met vier d\' Apostels kroont;
De snoodste op aarde deed de menschen
Na Gods verborgen wijsheid" wenschen;
De booste sprak in \'t Hemelrijk:
„Mijn macht zij d\' hoogste macht gelijk!"
In hun sticht God zijn heerschappijen,
Die, met het doen, \'t geloof belijcn.
\'gedachten. - 2Mct r e cht.-3Dic van den bekenden
doctor en toonceldiehter Samnël Coster. —\'\'slechtste,
kwaadaardigste." \'Zinspeling op .Smout en zijn aau-
hang. — «Zie boven, bladz. 232. — 71630. - "Maar door
Hooft „betutteld"; verg. zijne Brieven II, bl. 1 2 en 1 3.
Tesselsehades klad deelden wij in den Kunst- en Letter-
bode voor 1855, blz. 385, mede, eu geven hier de gewij-
zigde lezingen aan. — "Eerst: „was." — "\'Eerst: „meeste
deugdeu toont." — "Eerst: „Die \'t allersnoodt op aarde
«vracht, Was, die den meusch tot afval bracht."
ANAGKAMMA".
Nu is, Joost van Vcndelen\'s
Wijs en heilig dunkend mensen!
In uw naam bevonden,
Zoo je ziet,
Datje hiet:
Sotje vol van souden.
Nacta est patclla suum operculum.
dat is:
Nu is de slimme J\'ot gedekt,
Nu is de Schiinper wcęr begekt.
I. c(ats).
•Eerst: „zoowel het." — 2Hct verzoekschrift der Edc-
len in 150fi. — :,r u s t. — 4ontb i ud t. — \'Eerst: „ver-
kracht." — \'heerscher. — \'Eerst: „den." — "Eerst:
„de" cu „die dien komt t\' -." — \'Eerst: „zij." — \'"den
p ij 1b u u d e 1 der Vereenigde Gewesten. — \' \'Tcssclscha-
des zinspreuk. — \'"\'Anders teugen. — 1:,gelag. —
"D. i. Letterkeer.
-ocr page 295-
AMSTERDAMSCHE KAKASTOKIE OF MUITSCHOOL. ANAGRAMMA. ROSKAM.
279
Zwijgt, gij kwaamt van Kalisdijk;
Gij waart kaal, en ik was rijk.
Is \'t om \'t jok, of is \'t om \'t wats-spcl?
Zijt gij Kats, ik ben het katsvel." -
PLUS ULTRA.
AMSTERDAMSCHE KAKASTORIE OF
MUITSCHOOL.
AAN AI.I.K GEESTELIJKE DOEL1* EN DKONK-VAaRS,
L1EPIIEHBEKS VAN BRAS8ENDE
KLASSEN EN EEUWIGDURENDE SLEMl\'-SĎNODKN.
Tapvol op Doclc-ton gezeten,
\'s Lands becdlcrs vraagt, die \'t volk opeten,
„Vat vetste en slimste logees zijn:
Of bloed ook smaakt gemengd met wijn2 ?
Of dwang van Gomincrs plonderzielen,
Niet strekt om \'t brasmaal te vernielen?
Of zuipzuipuit niet was de sehat,
Daar Gommer om op \'t wijnvat zat?
Of ook in w ijn-en-cijs-vrij steden
Een bier-Synodus dient geleden?
Of\'t glas uitdrinken \'t volk ontsticht?
Of schinken, drinken niet verplicht?
En of zich Doelvaars niet verloopcn,
Wanneer ze om wijn hun ziel verkoopen?"
Wiens Doelfecst ongeboudenst is,
En Gommer hoogst zet aan den disch,
Dien zullen Kakistoribeeren
Met een Synodus-Rocincr ceren,
Daar Dordrcchts grootsten olifant
Mcč tart (\'alkocntjeus1\' Aartsbacchant,
Die met karbonkels zoo gaat prijken,
Dat Bacchus zelf de vlag moet strijken.
Qui Curios «imulant, & Bacchanalia vivunt.
dat is:
Hij lijkt een Sant en dubbel Geus,
En voert een roó kalkocnsche neus;
Al speelt de Droes de paap in \'t zwart,
Zijn snuit verraadt hem, of zijn start.
Boska in.
AAN DEN HEER P. Cz. HOOFT,
DROST VAN MUIDEN1.
Hoe komt, doorluchte Drost! dat elk van Godsdienst roemt,
En onrecht en geweld met dezen naam verbloemt,
Als waar die zaak in schijn en tonge-klauk gelegen?
Of zou \'t geen Godsdienst zijn, rechtvaardigheid te plegen ,
Maar slinks eu rechts te staan naar allerhande goed?
God voeren in den mond, de valschheid in \'t gemoed ?
De waarheid2 greep weleer die mcnschcii bij de slippen
Eu sprak: „uw hart is ven\', gij naakt me met de lippen;"
De Waarheid eischt het hart, en niet zoo zeer \'t gebaar.
Dit laatste zouder \'t eerst, dat maakt een huichelaar,
Die bij een sierlijk graf zeer anrdiga wordt geleken,
Vol rottings binnen, en van buiten schoon bestreken.
Zoo was uw vader niet, die burgervader4, neen,
Van binnen was hij juist, gelijk hij buiten scheen,
\'k Geloof, men had geen gal in dezen man gevonden,
Indien, nadat de dood zijn leven had verslonden,
Zijn lijk waar opgesnečii. Hoe was hij zoo gelijk
Dien Burgeineestren, die wel eertijds \'t Roomsche rijk,
Door hunne oprechtigheid, opbouwden van der aarde
In top, toen d\' akkerbouw in achting was en waarde;
Toen deege deeglijkheid niet speelde raap en schraap,
En \'s vijands goud min gold dan een gebrade raap5;
Hoe heeft hem Amsteldani ervaren wijs eu simpel,
Een hoofd vol kreuken, een geweten zonder rimpel I
O beste Bestevaęr! wat waart gij Holland nut!
Een stijl des Raads, toen \'t lijf van \'t stoksken werd gestut",
Opdat ik ga voorbij ons Katiliua\'s tijen":
Toeu \'t Vaderland in last, door twist der burgerijen,
Gij \'t leven waart getroost te heiligenden staat,
Eu toeu uw hoofd gedoemd, door \'t hoofd van eigenbaat,
Gij geen gedachten hidt van wijken of van wanken.
De wees en weduwen, de ballingen u danken;
Hoewel ge, nooit om dank, hebt zonder onderscheid
Beschenen, met den glans van nw goedaardigheid,
Ondankbre en dankbrc, dien ge kondt ten oorbaar strekken.
O spiegel van de deugd! o voorbeeld zonder vlekken!
Nooit zoopt ge \'t bloed en merg der schamele ge meent,
Noch stopte d\' ooren voor haar rammelend gebeent.
Wat liet ge u zone n na, toen \'s levens licht wou neigen?
„Indien \'t gemeen u roept, bezorgt het als uw eigen!"
Zoo was uw uiterste aam slechts ware, klare deugd,
Daar gij, vermaarde stad! uw kroon meed\' sieren mengt.
Zoo \'t land uw vaders deugd zoowel had erven mogen
Als zijn gedachtenis, i.\' had zwaarder ruim gewogen,
Dan duizend tonnen sehats en duizend, en nog bet",
En \'k zag de zwarigheęn van onzen staat gered.
Indien de Spanjaart zag het land van Hooiden blinken,
Hoe zou zijn fiere moed hem iu de schoenen zinken I
Hoe zou hij vader Ney° opwekken door gcbcęn,
Om met zijn tong dies scheur te neven"\' hecht aan een!
Geen Duinkerk zoü de zee met vloten overheeren,
ANAGRAMMA:
JAP IK PRIAEP.
IK PAI PRIAEP.
PRINCIPIUM«.
Jaap Prinap5, die peilt de Synodale Fortuin,
Of hij Tuingod mag worden van Graveduin1\',
Om de snocpvogcls te zien uit de kriekeboomen,
Gelijk zijn genan7 ind\' oude hoven van Komen;
Maar zijn moed verslapt en het hart hein ontzinkt,
Dewijl bijgeloof en Roomschc afgoderij hier stinkt.
Nog stijft hem wat hoops, omdat de Bethclsche Papen
Alle afgoden lubben, behalven Priapen.
Pasten op dien tc.\\t ooit glossen,
Hannen" passen bet de klossen
Met de spillen, doen zijn vrouw,
Lijsken\'1, \'t garen hasplcn zou.
„Pijn is \'t," sprak hij, „dus te slaven!"
Zij zei: „bloed van BrouwershavenI
\'Men herinnerc zich, dat de Dordschc Synode in den
thans gcslrchtt-ii Doelen gehouden was. — -\'„Neusdoeken
111 Barncvelts bloed gedoopt, in wijn uitgewrongen, en
die tot een triomfe uitgedronken." (oude aant.) — :,Trig-
landt; zie boven, bl. 2:i2b, aant. 9, en verg. twee later vol-
gende versjens. — \'Beginsel. — 6J. Cats. — \'iRaudpcn-
sionaris van Holland. — ?De Romeinsche Priapus. —
A a u II a 11 s. — «Elizabeth van Valkenburg.
\'Verg. Hoofts Brieven II, bladz. 25 v. — :Vcrsta:
Jezus. — :lnanr den aard. — 4Zie boven, bl. 219. —
\'Zinspeling op de Romeinsche rapen van M. A. Curius
Dentatus. — \'\'Door Oldenbarnevelt nam.; verg. boven,
bladz. 218. — \'Versta: die van Lcicester, door Burgem.
Hooft, gelijk bekend is, zoo krachtig weerstaan. - \'meer.
"Verg. boven, bl. 189, aant.
"naayen.
-ocr page 296-
280
ROSKAM. AAN DEN HEER P. O.. HOOFT.
De pracht en zotte pr;.al tot op een haar t\' ontleden.
Hier schort het. Overdaad stopt d\' ooren voor de reden,
Ka kromt des vromen recht, deelt ampten uit om loon,
En stiert den vijand \'tgeen op halsstraf is verboón,
Luikt \'t oog voor sluikerije, en onderkruipt de pachten,
Besteelt het land aan waar, aan Bcheepstuig, »n aan vrarh-
Ncemt giften voor octrooi, of maakt den geldzak t\' zoek; (ten
En eischt men rekening, men mist de zak en \'t hoek.
Hoewel het mcnschlijk is, dat zulke zaken beuren\',
\'t Heeft dikmaal ook zijn reen : die raakt ermee te veuren2,
Die verr\' ten achtren was. Kort om, dit \'s onze plaag.
\'t Is: „drijft den ezel voort! gemeentcn-ezel, draag!
Hot land heeft meel gebrek, dus breng den zak ten molen;
liet drijveir is ons ainpt, het pak is u bevolen.
Vcrnocgt n, dat ge zijt een vrijgevochten beest,
Is \'t naar het lichaam niet, zoo is het naar den geest.
Tot \'s lichaams lasten heeft de Hemel u beschoren.
Dit past u bet dan ons. Gij zijt ren slaaf geboren.
Best doet gij \'t willigüjk van zelven dan door dwang."
Dus raakt het slanfsche dier, al hijgende, op den gang,
En zweet, en zucht, en kucht. He beenen hem begeven,
Hij valt op beide knięn. als bad hij: „laat me leven !"
En gigaagt hecschen schor; de drijvers stok is doof,
En touwt des ezels huid, en zwetst vast van \'t geloof.
Hoe kan een Kristen hart decstirannv verkroppen!
Ik raas van ongeduld. Eu zijn \'er dan geen stroppen
Voor g. hl te krijgen, dat men \'t kwaad niet af en schaft?
En dat lands dieverij tot nog blijft ongestraft?
Of is er niet een beul in \'t gausche land te vinden?
Men vond \'er eer wel drie\', doen bittri\' beulsgezinden.
En vraagt men wat ik zeg: dat zeg ik, en \'t is waar:
Zijn twee nog niet genoeg, zoo neemt er twalcf paar\'.
Dus klaagt de galge, die lang ledig heeft staan prijken;
Die lang geen kraayen \'t oog van groote dieven-lijken
Uitpikken zag, en fel van raven werd begraauwd,
Die heen en weerom Bas uitvlogcn, heel benaauwd.
Of nu een snoo Harpij dit averechts wou duyen,
Dat tegens d\' Overheen ik \'t vollek op wil ruyen,
Om tol cu schot en lot te weigren aan den heer,
Zoo loochen ik plat uit. Neen zeker, dat zij veer!
Gehoorzaamheid die past een oprecht ingezeten,
Den heer \'t ontvangen\' weer rechtvaardig uit te meten;
Gelijk de Haagsche Bie4 vereerd is met dien lof,
Dat zij nooit honig zoog uit ander lieden hof,
Maar naar haar eigen beemd, op onbesproki n bloemen,
Om ncktar vloog, wiens geur oprechte tongen roemen.
Waar ieder zoo van aard, wat zou men metter tijd
Het arrem ezelken al lasten maken kwijt;
Hoe zou \'t aanwassend juk ontwassen nut de jaren!
Wat wordt er nu gespild ! wat zou men dan besparen!
Men had, in tijd van nood, een schatkist zonder tal;
Maar nu is \'t muizevreugd: de kat zit in de val!
\'k Heb, o doorluchtig Hoofd der Hollaudsehe poëten!
Een kncppel onder een hoop hoenderen gesmeten;
\'k Heb wetens niemand in \'t bijzonder aangerand,
Misschien" wie \'k trol\', tot nut van ons belegerd land;
\'k Heb aan uw vaders krans ui mcę een bloem gevlochten,
En nog een ziel geroemd, wiens deugden elk verkuochten.
Dit nam zijn oorsprong niet uit vlcilusts ijdelheęu,
Der dichtren erfgebrek, maar uit een rijpe reen;
Ik wenselite, mijn kopy niet. scheelde van het leven,
Zoo zou, als \'t aanschijn u de schilder heeft gegeven,
\'s Mans deugdige onimetrek hier zweven in de ziel,
Die stand hiel ongebukt, toen \'t dor gebeente viel.
Matroos die roovers rr.s zou aarsling\' klimmen loeren,
En \'t lage Waterland doen kijk* n door een koord-
Hem, die nu blindcline ons slingert overboord,
En visschers vangt en spant, verft zeelui doodsch van vrcc-
Zoodat er een geschrei van weduwen en weezen
           (zen,
Ten beogen hemel rijst, uit dorpen en uit steen.
Wat \'s de oorzaak? vraagt men, wat? de gierigheid alleen,
Die \'t algemeen verzuimt, en vordert3 shehts haar eigen,
En sprak ik klaarder sprank, ik zorg, zij zou me dreigen
Met breuk en boeten, ofte levren aan den brul.
Want waarheid (dat \'s al oud) vindt nergens heil noch heul,
Dies acht men hem voor wijs, die vinger op de mond lelt;
O kon ik ook de kunst! maar wat op \'s harten grond lelt,
Dat welt me naar de keel • ik word te stijf geparst,
En \'t werkt als nieuwe wijn, die tot de spon uitberst.
Zoo \'t onvolmaaktheid is, \'t mag tot volmaaktheid dijen
Van dces rampzalige en bcroerclijkc tijen,
Waarin elk grabbelt, tot zijns naastens achterdeel,
Schrijft andren toe. en schuift op hen de schuld van\'t scheel.
Waar\'Cato levend, die gestrenge (\'ato\', trouwen\',
Hoe donker zou hij, met een donker paar wimbronwen,
Bcgrimmcnovcrziidsdc feilen onzer eeuw,
Eu ringelocrcn den geringcloorden leeuw,
Die zich zoo schendig nu van rekers laat verhaffen!
Hoc zou hij graauwen: „flux! en past dit af te schatren,
Dat weder ingezet! Hier, stuurman! waar11 het roer,
En let op \'t oud komprs! Voort, voort met dezen loer,
Die nooit te waterging! hij zal ons \'t spel verbrodden;
En gij, beu oog in \'I zeil! Waarheen met deze vodden,
Gij, lompe, plompe dief! die \'t scheepsvolk strekt tot last;
Thans grijp ik u bij \'t oor, en spijker \'t aan den mast!"
Waar\' (\'ato levend, wis, daar zen geen haar aan feilen,
Of \'t ging als \'t plag te gaan. Wat zou men lands bezeilen!
Daar nu de norsche nijd ons slapend zeilt voorbij,
De loef af steekt, terwijl we leggen in de lij",
Ir. vaar* van schipbreuk, schier aan lager wal vervallen,
Het roer den meester mist, en daarom is \'t van mallen\'1:
Eu wil m\' op \'t dreigement niet letten van den nood,
Zoo berg aan \'t naaste land uw leven in den boot.
Doch \'k hoop een heter van die gar.rnc \'t biste zagen,
En zucht tot \'t vaderland in vromen boezem dragen.
De zulke vindt men nog als parlen aan de strand.
De scbnnrschheid maakt ze dier. Indien maar\'t onverstand
Zoo weinige als er zijn i rkend in hun waardije,
Eu wijzerheeren liet hegaan niet heerschappije,
Men vond er nog genoeg, die niet zoo bijster"1 staan
Na hoerschen,dan ze nut \'s lands welstand zijn belaAn,
En wciisehcn tijd en zorgen moeit\' hier in te schieten,
En niet eer. penning voor hun diensten te genieten.
Dat zijn niet zulke, daar ik eerst van heb gezeul,
Wiens Godsdienst op de tong en op de lippen hit,
Manr in een vroom gemoed, waaruit de deugden groeven,
Die Hollands welvaart eer zoo heerlijk deden bloeyen,
In spijt des dwingclniids. Wel, wil m\' er nog niet aan?
Of rijm ik, dat een koer dit Duitsch" riet kan verstaan?
Neen zeker, \'t is dat niet. \'t Zijn kostelijke tijen:
Het paard vreet nacht en dag, in een karos te rijen
Een juffer met haar sleep; de kinders worden groot,
Zij worden op banket en bruiloften genood;
Een nieuwe sr of komt op, met elke nieuwe manc,
De sluvers waayen weidseh gelijk een kennisvan*.
En eischt men meer heseheids, men vraag het Huygcns\'
In \'t Kostelijke Mal12; die weet van top tot toon (zoon
\'achterwaarts. - -nan de galg nam. of aan de ra. -
\'bevordert.—• \'De bekende Eatijnsehe zedeprręker.-
\'Eig. in trouwe, thans trouwens. — "geef acht
op. —Me h oog e en lage zij. — "Voor gevaar. —
\'malligheid, in de war. Gelijk men aan zee nog
spreekt van van ebben of vloeyen. - \'"sterk, zeer.
"Xcęrd uitsch, Neer land seh. — \'-Zie Constanten
Huygcns Gedichten, uitgave van Hoclouts III, hl. 15. |
\'gebeuren. — \':vooruit. — \'Bij de onthoofding
van Oldenbarnevelt. — \'Zinspeling op Oldcnbarnevelts
rechters. Eerst luidde het echter: „die \'t willens weder*
spreekt, dat is een logenaar." — sJoris de Bie, de thc-
sorier-gen. — "Onverschillig.
-ocr page 297-
HARPOEN.                                                                                   281
Dat landličn maakten van hun heerschappen t\\ ranuen,
En tegens \'t overhoofd was \'t lichaam ingespannen,
De leden onderling te jammerlijk verdeeld,
En iiitgewischt in \'t hart Gods heerlijk evenbeeld,
Dat Godefried met smart en arbeid da ir in drukte,
En riep: „dat\'s uw: dat\'s mijn!" elk grabbelde en elk pi uk-
Dies oude Kanten\', die hierom zijn handen wrong, (te,
Kreet: „wat nl boos vergif verspreidt reu papetongl"
En \'t was warachtig waar. Wie kan Ie waarheid laken !
Dit allerkleinste lid beschikt we! groote zaken,
Gelijk de slimme2 slang in \'t heilig Paradijs:
Wie \'t in den wind slaat, wordt het t\' zijner schade wijs.
Dies loven wij met recht den wnkkren heer van Schagen3,
Die toomt den voerman, vóór het hollen van den wagen,
En maakt hij \'t hein te grof, hij bezigt zelfde zweep,
En graauwt eens: „bengel, hou!" flus krijgje van de leep\'.
Hij leert den lei raar uit crn\'ei :ęls zijn schuld bekennen,
Zoo wordt hij liandi\'lb-\'.ar, en kan de paarden mennen
Op \'t Evangelisch spoor. Wat sehiedt" de man te kort,
Die zoo deemoedig, en ten leste zalig wordt?
Hij leert Inm, na zijn staf is, spring\' n, en niet verder;
Dus is de Schager heer zijn eigen prcčkcrs herder.
Rechtschapen edelman, hoe ede] is uw ziel!
Hoe luisterscharp uw oor, op \'t rollen van het wiel!
Al uordt nier. uitgeluid voor goddeloozen schellen]
(Zoo schold Dnthcoii\'weleer den grijzen held.prinsWclhem),
De lasterkunst valt licht, de botste kan ze best.
Toen \'t wecldrig Vlaandren was bezeten van die pest,
Ontsteken door den stank van weinig boze prijen,
Vcrstorf de welvaart, en de staat geraakte aan \'t glijen,
Tot dat de graaflijkheid zat dcerclijk gestrand.
Dit strekt een heldre baak, gelijk een schip op \'t zand.
Dies laat, heer Landcslot! den breidel ni.i meer glippen,
Maar muilbandt Wolfaards al t< lasterlijke lippen;
Want zoo hij u niet vreest, zoo siddert gij voor hein,
Wanneer uw bliksem suft, zoo dondert zijne stem,
Kn wekt ecu onweer, eer het plompe zinnen merken,
Dat op het land een zee gaat boven alle kerken,
En gij verlaten en vernicesterd zit aan \'t roer.
Dit wist de Stuurman8, die met, jonkheer Robbert9 voer,
En met zijn meestren toen waar over boord gesprongen,
Had hij niet ree geweest voor1" putger en koksjongen.
Men berregt schip en goed, door oefening van tucht,
Want d\' ongebondenheid is wonder nnauw van lucht,
En scherp van snol" en reuk, als sonniiig slag van dieren,
En weet haar moed hier na te strakken of te vieren.
Veel dingen zijn wel nut. maar al en is \'t niet fraai:
Een huis versierd is met een schooncii papegaai,
Maar snatert hij te veil, hij is gelijk een aakster,
En moeilijk voor \'t gezin, gelijk ecu vuile kaakster",
Een woord te zijner tijd geuit, in zuivrc taal,
Een gulden appel is in (enen zilvren schaal. .
De wijze weegt ze als goud. Kwa klap bederft goę zeden.
Dit treft voornaamlijk die in \'t openbaar zal reden12,
En rekent, dat hij moet den rechter reckning doen
Van elk ontuchtig woord. Nu braakt men rijp en groen,
\'Hier niet voor Kristiann, maar als Kersten, K ris-
ten. — -\'boze. — *»De Heer van Schagen," schreef
Hooft t. pi., „mocht hein wel ecu fraayen roemer op de
hand zetten voor zulk een Trompet," enz. Schagen zelf
dacht er echter anders over, en had geweusehl, niet „van
nl de wereld uitgekreten te worden (om) zulk een verrich-
ting tegen zijn prediker." Aldaar, hl. 33. —- \'Denkelijk
voor lep, d ra n k ; gelijk men ook wel zegt iemand v a u
de ta a rt geven. — 5voorge sch reven pi ie hte n. -
\'\'geschiedt. - \'De heftige hervormde predikant te Gent.
"Oldenbarnevelt. — "Leicester. — \'"Versta: tegen (den
overmoed van); gelijk men ook van een geneesmiddel zoo
goed zegt, dat het voor als tegen iets goed is. —
"praatster, kwaadspreekster. — 12sprcken;
verg. nog ons redenaar.
3fi
H a r p o e n1
AAN JONKHEER LANDESLOT,
HEEB VAN VBIJBUFO2.
Ik heb, heer Landcslot! doorreizende uw gebied,
Daar menigmaal vernacht, en veel var. Godefried3,
Den preękcr van uw vlek, de boeren houreu roemen,
Wieus lof zij met geen kunst behoefden te verbloemen:
„Wie vond in deeglijkheid ooit zijns gelijken meer?
(ďode offerd\' hij zijn dienst, zijn trouw aan zijn landsheer,
Kn bracht dat woeste volk tot dcugdige bekeering,
Door voorgang eer, dan door zijn ougetooide4 leering.
Zijn woord was eveneens als een gezegend zaad;
Hij was der zielen zout. Nooit moeid\' hij zich met staat
(II\' werelds heerschappij. Het licht blonk uit zijn leven.
Al wat de Uijbel leert, stond in zijn hart geschreven,
.la, zijn godvruchtig hart was aller deugden kerk.
Wat drempel hij betrad, daar bleel een heilig merk.
Zijn mond was troostelijk den aangevochten\' bedde.
ft\'at onlust rees er, dien hij niet met wijsheid redde?
Baldadigheid nam af, zoo ras hij trad op stoel,
Gerechtigheid die groeide, en pleiters werden koel.
De kroegen stonden leeg. geen mes werd uitgetrokken.
D\' oprechtigheid des mans klonk lnider als de klokken.
Hij was vernoegd in \'t kleen, ge« ild bij arm en rijk,
En stond ze beď ten dienst; zij golden hem gelijk;
.Men zag hem zelden aan der rijke lieden disschen.
Wel mocht hij wit6 zien, maar vennijdde d\' argornissen."
Zoo lang zijn leven duurd\' hing \'s volleks har* aan God,
Ku \'t was gehoorzaam zijnen vrijheer l.andcslot.
Hoe wensehi lijk zou \'t zijn voor landen en voor steden,
Indien men nu \'t geloof niet naar spitsvondigheden,
Die luttel stichten, ging waardeeren nl te bot
(Vcrkeerdheid is \'t, van \'t minst te maken \'t hoogste lot"),
Maar nnnr \'t beleven, daar zoo veel is aan gelegen,
Hat niemand zonder dit kan erven Kristus\' zegen.
Gewis had Godefried de waarheid zoo gevat,
Kn hierom woekerd\' hij met ijver om dien schat. .
t Getal dat zocht hij min, met bidden en niet wensrhen,
Als \'t pit en merreg van ter deugdgezinde ďuenselieu,
Kn drong op \'t weten niet zoo vierig, als op \'t doen.
Dat was de rechte melk om hcil\'gen op te vocu;
\'A aar zulke voésters zijn, daar bloeyen d\' onderzaten,
Daar hoeft de grootste stad geen wachthuis vol soldaten8,
Om huisbraak, piondring, moord en stokebranderij
Te blusschen binnen nuiurs, of ziclentvrannij,
Daar wordt de godsdienst niet gevorderd\' niet luid krijten,
Ku \'t arm eenvoudig volk in rotten te doen rijten10;
Daar waken om een tong zoo vele spiesen niet,
Muur ieder burger wacht" op \'t geen zijn heer gebiedt,
Kn voor \'t gemeene best kwijt zich em ieglijk Kristen,
Als in de Aposteleeuw, die lagen kent noch listen.
He kerk is als een kooi vol lainren, als een korf
Vol tortelduiven, daar d\' ounoozelhcid12 om storf.
Maar sedert Wolfaard13 sloeg zijn klaauw in d\' oegst des
^ eraarden de gcinocn in barelijke beeren;
              (Hoeren,
Dat heugt Heer l.andcslot nog heden op den dag.
\\\\ at dag verliep er, dat hij niet zijn hartzeer zag?
\'„De Harpoen is aardig, nl zal hij velen harig dunken,
niet min als de Roskam." Hooft aan Baerk, Mei 1030. -
\'-"s Lands Overheid in \'t algemeen. — \'\'Versta: de vrede.
Revende kerkleeraars. — 4o nopge sin u kt e. - ;\'z i e k-. -
\'\'levenslustige blijheid; verg. boven blz. 219b de
Uitvnarto\'p mijn Dochterken. — ^Versta: bcu-
Zelingen voor gewichtig te h o u d e n. — "Verg.
boven, bl.267b.-"bc vorderd. - \'"scheuren, ver-
doelen. — "let, geef acht. — \'-de onschuld;
versta: Kristus. — "Do „ondeugende", twistzieke pre-
dikanten.
vonhei, I.
-ocr page 298-
HARPOEN. MEDAIME.
282
Hangt de jonge en ouwe Smouten1,
Hangt haar aan uw rechte leer2,
Dat ze rusten in den Heer.
Hangt een van uw ledematen5,
Die, tot nadeel van de Staten,
Voor den Duivel henen zeilt,
En het land aan Frankrijk veilt,
Die veel schatten heeft verzwolgen,
En staag toelclt op vervolgen.
Haagde Paap, die d\' onderzaat
Eerloos van stads eed ontslaat\'.
Vraagje naar de narrenstoelen,
Zoekt die op de Dordsche Doelen5,
Daar men van ecu Papenveest
Maakt den wissen Heilgen Geest.
Kan men beter kroegen vijncn0
Als de stapel van de wijnen,
In broer Gommers paradijs,
Om te leppen zonder cijsV
Rijnschc vocht in \'t lijf te slorpen.
Is verkiezen en verworpen7,
Gommcr is \'t verloren kind,
Wij zijn negen dagen blind,
Even als de jonge honden.
Zijn \'t geen fraaye papen vonden,
Daar men dus om steent en zucht?
\'k Stop mijn neus voor deze lucht,
Die ons stonds veel duizend gulden,
Doen al Gommers priesters brulden,
Recht als tijgers in het woud;
Doen men drek woeg tegen goud,
Doen mijn heer\' in \'t preękers net zat.
\'k Nam geen paap voor een eivctkat,
Daar men nog wat hoofs van ruikt,
Telkens1" zij haar poort opluikt.
Nu stinkt Gommer als een ander,
Die \'t niet ruikt, die is niet schrauder.
\'k Ileor nu, dat de Dordsche maagd
Gommers drek van \'t Raadhuis vaagt;
Maar wat raad om hem t^; zussen,
Want hij ijvert weer om \'t kussen:
Dij wil, met een vnilen bek,
Trein zijn meester op de nek,
En dit heet hij \'t werrek Godcs;
Daarom jankt hij om \'t Synodes.
Maar, gij Vorsten van ons land !
Houdt den rekel kort aan band,
Of hij bijt n in de hielen ;
Wacht u van de troggelzielcn";
Want zij knorren staag om meer,
En verslinden hunnen heer.
Zonder knorren, zond r klagen,
Kunnen zij een heen niet knagen;
Elk die hapt om \'t grootste deel,
D\' een ziet boven d\' ander scheel.
Drinken, plengen, zwelgen, brassen,
Op Synoden en in Clnsscn,
Meteen welgebakerd lijf,
Dat is al hun tijdverdrijf.
Veel van zuiverheid te roemen,
Vrome luiden te verdoemen,
Is bij hun het reedste werk.
Lijkt dat ook een Kristen Kerk?
Gedicht door een vijand van de l.oevesteinschc Inquisitie.
Op wettige overheen, ja, zelfs op alle grooten,
Op nabuurkoiiiiigcii1, \'s lands trouwe bondgenootcn,
Een lastering zoo dier den kristen mond verboou.
Hoc gortig \'t varken zij, men roept: „al schoon, al schoon!
Al zuiver Kristendom, met heiligheid behangen!"
En \'t hart een stinkpocl is, vol padden en vol slangen.
Men dringt zijn naasten van den oever, om een pnnt,
En elk zijn Medekrist de zaligheid misgunt.
\'t Geschil wordt groot geschat, \'t is menigmaal een klecntje.
In \'t ijdel- bekkemel, daar rammelt steentje beentje,
En hierom sluit men voor een andren \'s Hemels poort,
En die in eer wil staan moet trekken aan die koord.
De schemeringen zijn verlegen met de klaarheid,
liet minste stipken heet noodzakelijke waarheid,
Geveinsdheid speelt haar rol op \'t geestelijk toneel;
liet weerlijk\' doopt men met der, naam van Gods krakeel.
Wat kan de lam re er uk al huichelaars verschuilen !
Maar dat er wolven zijn, barst uit, wauneer zij huilen,
En janken ovir kruis\' en misselijke\'\' pijn,
Omdat int \'s andren rust zij wat geteugeld zyn,
En volgens hunni n aard geen wreedheid kunnen plegen;
De namen van partij uit \'s levens boek te vegen
(Indien bun deze macht van boven is vertrouwd),
Waar billijk hun genoeg. Nu maakt die waan hen stout,
Om zulk een balling van den aardboóm notc te weren,
Dien \'tcnvervalsehtehoek\'\'de voetbank noemt des llccren.
Wie schreit niet die dit hoort, of lacht zich slap en moęP
„\'t Is zeker" roept er een, „\'t behoort ons alles toe;
\'t Geloot is erfgenaam van wereldlijk en gecstlijk7,
En wie dit niet begrijpt, leeft luttel min als beestlijk."
Ik ken de Pauzen" wel, die Frankrijk deelen uit,
En schatten \'s Konings erf op predikanten-buit;
Maar \'t is Rochel\' in \'t end vrij bitter opgebroken.
Niet dat we met haar val de tanden willen stoken,
Maar toonen, hoc men door verblindheid steigren der
In top, om bet vermaard te zijn als Lucifer,
Die van des hemels trans tot in den afgrond stortte,
Toen God de darti lheid van zijne wieken kortte.
Nog heden \'t ijveraars, en die \'t wel gade slaan,
Zien vorstendommen door dien ijver ondergaan;
Al hun betrouwen is ecu hollende gemeente,
Wicn \'t oproer zit in \'t bloed, in \'t merreg van \'t gebeente.
Van haar was d\'oorsprong, en van haar beducht men \'tend,
Ten zij een wijs geval de zaak ten beste^ wendt;
Ten zij dees barsche stof gemengd werd met iet smcdigs,
Om die te vlijen tot wat dienstigs en wat vredigs.
Mcdaliü
VOOR DEX GOMMARISTEN KETTERMEESTER,
EN INQUISITEUR TE DORDRECHT.
Bijtschaap10 in het Genzen-Trcntcn" !
Moeit n met \\ik Sacramenten,
Die geknaagd zijn van de Muis15,
Groolen laudsdief, Hollands kruis.
Wil je wat van hangen kouten,
\'I.odewijk XIII van Frankrijk. —;] cęge, holle.—
\'wereld 1 ijk e. —- \'il r u k. - \'overtollige, on recht*
v aardig o pgel egde. — "De Bijbel. — \'\'Zinspeling op
Dumoulin\'a Ontleding der Arm iniancn, waarin hij
hun ook aardsehe goederen ontzegt. — "Vondel bedoelt de
predikanten der Erotische hervormden. — \'Mn 102S door
Riehelieu bemachtigd. — \'"In plaats van hoed-schaap
of herder; waarschijnlijk Ds. Goz. van Buitendijk, over
wiens „overdreven rechtzinnigheid" zie Schotels Kerk.
Dordrecht I, bladz. 804, v. Verg.ook Paschier de
Fijne, Aantt.bl.43, v. — "Dordrecht — "Hugo Muis
van Holv, burgemeester van Dordt, in 162G overleden.
•Verg hoven, bhdz. 2(59, aant. l-. — \'Klankspeling op
leer of ladder en leer of Ie er ing. — \'Aeraen van
Nommelsdijk, verg. beneden, 1)1.287b, aant. n.-4Zie boven,
bladz. 2(i8b, aant. «. — \'\'Zie boven, bladz. 27«a, aant. \'.
"\\inden.- "Thans verwerpen. - "kostte.-^s lands
overheid.— 10Versta: „telkens als".— "bedriegers.
-ocr page 299-
INWIJDING. OP DKX BOUW VAX DEN\' KRISTEVTEMPEl. ď* AMsTEHDYM. EXZ.
283
Opdat wij heiiiglijk, en met ecu goed geweten,
U, met Uw heilig Woord, aanbidden oubelet,
Eu onzen wandel zoo naar uw geboden meten,
Dat wij den berg des heiig beklimmen, zonder smet,
Vcrgunklijk is de stof vau dezen tabernakel;
Dies hctďeu w ij ons hart naar \'s Hemels hooge Kerk,
Van waar een stem ons wees op Kristus, Gods orakel,
Wiens kracht iu ons voltooit zijn aangevangen werk.
INWIJDING
VAX \'T
GELAURIEItDE PEINCBBEELD,
OP DEU SCIIOUWBVKO1.
Toouecl, zoo wijd berucht
Door \'t schatren der gemeente op boerterij eti klucht,
Door \'t huilend harte scheuren
Om bloed en tranen, die besprenklen hooge deuren; —
JIct wat een lieren moed
Zult gij voortaan getrapt" zijn, met geluarsdeu voet,
Van dees vermomde borsten3,
Die spelen, in \'t gezicht van \'t licht der Kristc-vorsteu!
Wat vlecht men hem om \'t hoofd
Den heiligen laurier, die doch zijn glans verdooft!
Zijn kop die draag\' de transen,
Den toren van Sint Jan1, in stee van eike-krauseu;
Bevlecht hein mi t Den Bosch!
De lauwerhoeden\' zijn ven*eikelijk en bros;
Dees hooge speelsle-llagic
Zie \'t Hcldenhoofd gehuld met \'s Hertogen Bosschagie!
Dat \'s Frcderiks cieraad,
\'t Welk aan de starren reikt, daar hij op \'t aardrijk gaat.
Hij wandelt langs de Vijver\',
Eu de Ilodnaii\' die rookt van zijn gercehtige ijver!
Daar kneust hij, als een God,
\'t Weerspannig bekkeneel van zijn doorluchtig slot;
Heel Frankrijk eist van \'t kraken !
Zou doet een arcuds bek deu valk zijn diefte slaken.
Jupijus, iu \'t heiligdom
Te Home, zag verbaasd na zijnen zetel om,
Eu kruiste met den vinger,
Om vrijen Aviguon voor Heiiriks blikseiuslinger;
De Mvterdrager zei:
«Ten miusten neem me uiet dees sleutels allebei,
Den troost van mijn gcuooteu*,
Xu gij de sleutels hebt van steden en vau sloten."
Het weęrlicht vau die straal
Doorsnee deu jaspis van \'t gewijde Eseuriaal.
Doen wist men eerst in Spanje,
Dat Hollands Hercules was ineesti r van Oranje.
Leef lang op uwen troon,
En steiger eeuwig, met uw vorstelijke kroon !
In deze duisteruisse
Weest leidstar uwcs volks, eu schermheer van \'t gewisse !
OP D\' AFBEELDING DES ZELYEX TEMPELS.
De heiligheid ging nooit in kostelijke stof,
Al waar de tempel gausch van louter goud gegoteu,
Gesmeed vau diamant; wie anders denkt, is grof.
Ook wordt de Godheid iu kapel noch kerk besloten,
Zij straalt in \'t heilig hart; waar dat is, daar is God.
Eeukcntiig bijgeloof wil poppcu\' met de zinnen,
En zot kt hem slechts iu schijn, cu acht Gods wijsheid zot.
Wie God sluit buiten \'t hart, die sluit deu Afgod biuneu.
INWIJDING VAN DEN ZELVEN TEMPEL:.
Op, op, mijn Zanggodin! schep adem in de hoven;
De winter is voorbij, de wolken zijn verschoven,
De zinnelijke Mei breit bloemen tot ecu huif,
Kn mengelt geur en kleur. Ik hoor de tortelduif\',
Die lang voor havik, valk, griffoenen, rave, eu wouwen,
Iu stceureet eu spelonk zich uuuuwlijks dorst betrouwen.
Het vosken4 druipstaart, dat di n wijnberg heeft geschend,
Fin zijnen staart zoo lier te krullen was gewend.
Al zijn de Ganzen\' schuw vau heilige laurieren,
Eu vijand van de Zwaan\'1, op wiens muzjek zij tieren
Jlet hecsehc keeleu, en wauschikkelijk\' gesehal;
Zoo menigmaal zij volgt, in Amstels burregwal,
De kriste maagden, eu de vrijers haar gespelen,
Wieu vrijheid waarder is dan ringen en juweelcli;
Daarom eu voegt het niet, dat Puezv eu geest
Verstommen aau deu rei vau deze tempclfccst.
Jehova, die het zaad, uit Abrams stam gesproten,
Had uitgeteekeud8 tot zijn lieve bondgenooteu,
Eu van \'t Egyptisch juk verlicht op \'t ongezienst,
Door Aiozes dat verplichtte aan een bijzondren dienst;
Het auipt des Priesterdoms bekleedden de Levyten,
De bondkist werd betrouwd den heiligen tapijten,
Eu dwaalde niet het heer, verdadigd door \'t geloof
Eu \'t zwaard, cu was somt\'jds der Filistijnen roof,
Tot Jat haar lsrel bergt, met priesterlijke staatsie,
lu Salem, Davids stad, beschermd voor plonderagie.
De Koning, denkend dat hij assche was cu stof,
Sprak schaamrood : „ik bewoon een prachtig c\'edrcn hof;
Maar \'s hemels heerlijkheid, uitmuntend door diu luister
Der wonderdoden, bergt haar heldren glans iu \'t duister;
ilcn bouw\' haar ecu paleis, op Sions vaste rots."
Zoo sprekend, klonk de stem des waren Doudergods :
„O, David! staak deu bouw, iu uw gemoed besloten,
Gij hebt met meuschenbloed het aardrijk overgoten;
Uw wijze nazaat, die de wrrede wap.ns schorst,
Eu Juda\'s scepter zwaait, gelijk een Vredevorst,
Zul mijnen naam een huis niet groote daken wijeu,
En wat hij aangrijpt zal tot Jacobs heil gedijen." -
De kracht van dees beloft bleek namaals, doen de zou
Haar stralen spiegelde iu het kjor1" vuuSaloinou,
\'poppenspel d r ij v e n, spelen. — -\'Den Sen Sep-
teiubcr 1G3U. — \'Zinspeling op de vroeger verdrukte Ue-
inuustrauti u. — \'Ucinicr Pauw; zie boven, bladz. ď.\'llb,
aant. \'. — lDc predikanten. — \'\'Den dichter zelf. — ?Au-
ders w a u h e b b e 1 ij k. — "Germanisme voor a a u go w e-
zcu, uitgclezen.-10Vcrsla: tem pel koor, tempel.
OP DEN BOUW VAN DEN KRISTEN-TEMPEL10
T\' AMSTERDAM.
De schaar, die niemand doemt, als dien Gods Woord afzon-
En strekt een pijler aan\'t bouwvallig Kristendom, (dert,
Die
eeuwig werd geboeid, vermoord, verdoemd, geplouderd,
Eu \'t opgeleide kruis geduldig droeg alom,
Dees vcilge zamelpUiats veiworf te lange leste.
Bewaar, o Heer I bewaard\' onuoozle lammerkooi,
Bescherm ook d\' Overheid van d\' Amsterdamsehe veste,
Dat uinimer wervelgeest" haai wijzen raad verstrooi\',
\'Kosters Akademie. — \'betreden. — :iknapcn.—
4\\ersta: Den Bosseheu kerktoreu. — \'kransen. —
\'\'Den Haagschcn Hofvijver. — "De Itlione, iu zijn Prins-
dom Oranje, dat Joan de Kuuit, in Jimy 1030, aan de
verraderlijke handen van zijn Stedehouder Valkenburg
ontwrongen had; verg. Wageuaar XI, bladz. 130. —
"\\crsta: deu Paus (als banbli kse me nd kerkvorst).
I)e kardinalen. — \'»De Reinonstrantsehe kerk. —
Anders tuimelgcest, draaizuelu.
-ocr page 300-
284                                                    INWIJDING VAN DEN ZELVEN TEMPEL.
En steekt met klaaawen, die van versehcu neerslag1 leken,
De toorts aan, die uw burg eu tempel aan zal steken."
Dat was het Wolvenest barmhertigheid gevergd,
Leviet noch ouderling gebeterd, maar getergd!
Verbolgen borsten ze uit, als horsen" aan hun keten:
„Godslasteraar, mutijii\'1, van Belsebub bezeten,
Wijuzuiper, zondaars vriend, vervloekt Samaritaan,
Verleider, die het volk vervoert van Mozi s\' baan,
Den heugen Sabbat breekt, eu hindert eijs te geven!"
Zij raapten stecnen op, i u stonden naar zijn leven,
Totdat ze op \'t 1\'aaschfecst hem, om macht en leer beroemd,
Door Synodaal besluit, van Kajafas verdoemd,
Vcrraan van Judas, om \'t genot van zilverlingcn,
Door Salems landvoogd bij de moordenaars ophingen.
De galgeubcrg het blo. d des Zaligmakers zwelgt,
Dies Titus stad en kerk ten gronde toe verdelgt.
Toen spotte \'t Heidendom met hun, die God bespotten,
En onder het beleg zich splitsen in twee rotten4,
Dau wederom iu twee al-ijvraars voor de Wet;
Een gouden titel, zoo die niet en waar besmet
Met kerrekschenuis, toen vast daaglijks dol en dwazer:
D\' een, onder de banier van blaasbalg5 Eleazar,
Met steeubus en met schicht beschoot d\' omringde stad,
En bruikte \'s tempels tin tot hare storremkat.
Zij zelve brandden \'t graan, en, hoe zou d\' Arend" wijken?
De woęnde tempel schalt hun lekker aas" van lijken:
De merkt een kerkhof wordt, de straten ecu woestijn,
Opdat, in doodsehc plaats, de uil min schuw mocht zijn.
De Kristen, nu verlicht door \'s Evangelic\'s klaarheid,
De Godheid overal aanbidt in geest eu waarheid ;
De schaduw wijkt de zon, het heilige is gesteurd,
Wiens voorhang al voorheen was midden door gescheurd,
Toen onze Aartspriester, na \'t verloop van Arons" uren,
Zijn ajgepijndeu geest door vloeyeude kwetsuren,
In \'s vaders handen gaf, om opgewekt, weerom,
Aan Godes rechterhand, zijn eeuwig priesterdom,
Als een Melchisedcch, iu \'s hemels koor t\' aanvaarden;
Als hoofd van zijne kerk, iu hemel en op aarden.
Schep moed, belade ziel! (Gods gramschap wordt uu koel)
En vol betrouwen kruip voor dien Genadestoel;
Zwijg, huttc des beseheids! orakel eu Sibillen,
Synoden eu rabijns: in nood en kerkgcschillcn,
Blijft Kristus \'s menschen troost, die uiemunds recht ver-
Wat priester, wat profeet was ooit zoo overstort (kort:
Met gaven van den Geest ? wijk, Schriftgeleerde zotheid!
Lichaamlijk woont in hem de volheid aller Godheid.
Waak op dan, burgerij van \'t nieuw Jeruzalem! (stem;
Gehoorzaam \'t woord des Zoons, vereerd door \'s Vaders
Aanbid hem, die u door zijn zalving kan versterken,
Vergaap u niet te zeer aan praal van zich tbr e kerken.
De Kristelijlce schaar, door Goddelijk bevel,
Aan ouderlingen plicht verhouden evenwel,
Heeft, naar gelegenheid van vrije of slaafsche tijden,
Gepoogd des Heereu naam eenstemmig te belijden,
Eu God in schuur of huis of tempel aangebecn,
Eu door gemeenschap zich gesmolten onder een,
O, redelijke dienst! wie weigert aan te bidden,
Daar Jezus, als ecu duif, van boven daalt iu \'t midden,
Dan die van God veraard, van ijdelheid verzaad,
Als \'t vee, het oog omlaag en nietten Hemel slaat;
Wat oprecht Kristen zou dien zegen willen derven,
Om boeten, ballingschap, om rasphuis, en om sterven\'?
Den goeden God zij lof en A.mstels wijzen raad,
Dat den verdrukten nu dees tempel open staat;
Dat Kristc-ziclen nog, om Kristlijk te vergaren,
Noch schat noch ijver aan den tempelbouw bespareu,
\'doodslag; zie vroeger. — \'beten. — \'Kransen
voor muiten. — \'Zie boven in Hieruzalcm ver-
woest, bladz. 122b. — 5Voor drijver. — "Die van
Home.— \'spijs. — "Als den vroegeren Hoogcpriestcr.
\'Gelijk bij de vervolging der Remonstranten.
Die zelf ik Bondkist, op het juichen van de scharen,
Met pracht ten tempel voerde, en offerde op d\' niitnren;
Zoo dat, op zijn gebęčn, liet hemelach vier terstond,
Gelijk een bliksem, stortte, en d\' offcrand verslond;
De kerk was vol van God; de stammen al beladen
Op\'t aanzicht vallend, htm, met schrik geraakt, aanbaden.
Hit bedehuis verknocht de Godheid aan \'t gebed,
De Godheid wederom de aanbidders aan haar Wet.
Maar naaiiwlijks staat \'t gebruik der beste dingen open,
Of\'t misbruik komt terstond schijnheilig ingeslopen;
De reukelooze Jood wordt opzijn voordeel stout,
En stoft opdat gesticht en op \'t gewijde goud.
Op Arons borstgesteent\', op Sabatten en feesten,
Op wierook, offerande, en slachting veler beesten;
De priester\'t voorhoofd kreukt, weeft spreuken in zijn kleed,
Maar \'t meest, gehoorzaamheid, weerspannig hij vergeet.
O reukeloos geslacht, die, met uw guicheltronie
Meent God te paayen door een blootc ceremonie,
Wat stoft ge op uwe kerk, met Cherubijns beinaald?
Der heem\'len hemel zelf Gods grootheid niet bepaalt,
Zijn voctscliabcl is d\' aard, de hemel is zijn zetel;
Wat slacht ge schaap en koei, en kalvers, zoo vermetel?
Hij drinkt geen bokkebloed; zijn almacht alles schept,
Wat op het aardrijk weidt, wat in de lucht zich rept.
Het lust zijn Majesteit in tempels noch in tronen,
Maar in een buigzaam hart te waren\' en te wonen.
Hij roept: „besnijdenis noch voorhuid geldt voor mij,
Indien men hart en zin niet breidel en bcsnij."
Maar \'t is vergeefs gepreekt, geroepen, en gekreten,
Gcwaarschouwd en gedreigd door teekens en profeten,
De boosheid kankert in; zij heelt door Smout2 noch zalf.
Men knielt voor valsche Goon, men huppelt om het kalf.
De dolle scheurzucht valt aan \'t rijten en verwarren;
Men zoekt aan liaiil troost, aan \'t noodlot van de starren,
Men smookt voor Astaroth, nirn offert kindere op,
Ja, \'t zuigeling ten brand aan Molochs gruwelpop;
Men schendt zijn handen aan Gods boden en gezanten; (ten.
Men stcenigt, vangt en spant, die deugd en waarheid plan.
Rechtvaardigheid geschopt moet kroppen haar verdriet,
De rechter \'t vonnis velt, gelijk \'t de vorst gebiedt;
De zonden klimmen hoog, en durven God aaublallcn,
Hij wordt geterregd, om hun lastering te straffen,
En maait met Babels kling, als in een rijpen oegst,
En boeit het overschot, en laat den tempel woest.
Toen steenden ze aan de Eufraat om \'t zot en valsch bc-
De hemel gaf iu \'t end genade tot herbouwen; (trouwen,
Zij, naauw gebeterd door de stranicu van de roe,
Hardnekkig keeren hem den rugge telkens toe;
Dies houdt ze God door straf gestadig in den toome.
Nu plaagt ze Antiochiis, nu \'t heer van \'t machtig Rome;
Totdat Judca, na \'t ontwijden des autaars,
De kerk weer rijzen zag, in spijt des plonderaars,
Recht voor de komste van den hemelseheu Messias,
Die (toen Sint Ja na hoofd was \'t banket van Herodias)
Door Godes vier verrukt, bezocht zijn Heiligdom,
Verstoorde \'t duivekoor, stiet wisselbanken om,
En dreef de beesten uit, en riep: „men maak\' mijn stede
Tot moord noch gruw eikuil, maar wijd\' ze den gebedel
Wee, Schriftgeleerden! wee, geveinsde l\'arizccn!
Ontzien door meesterschap, vermomd met lange klcęu,
Op niuggeziftcn graag en op kaďmclverslinden,
Voorzitters aan den disch, dw\'aalstarren voor de blinden;
Gij reist om zee en land, eu woedt, en wroet, en leert,
En broedt een Duivels kind van3 elk, dien gij bekeert;
Gij pronkt in \'t voorgcstoelt\', en durft den Hemel sluiten
Voor andre menschen, en blijft zelf verstikt daar buiten,
Gij bouwt de graven der profeten, uit uw schat,
Eu jaagt Godvruchtigheid, uit haat, van stad tot stad,
\'vertoeven, rondwaren. — -vet; niet zinspeling
op Adr. Smout. — \'u i t.
-ocr page 301-
285
HjEC L1BERTATIS EHGO.
Behendig ingevoerd met ongestuimig woelen.
De Helhond buldert, door \'t Orakel van den Doelen\'
Met macht gewapend, en het Trcntische5 besluit
Wordt, op den titel van hervorming, ingekruid.
De spiegels vau Je deugd zijn martelaars t\' Atlienen\',
Men hoort op\'s Gravestcin\' de kriste zielen stenen.
Griffoenen slaan hun klaauw iu \'t ctrlijk burgers goed.
Men plaagt ze om\'s lleereu woord met ba!1, ingseha pen boet;
Men dwingt ze, tegen recht, zich zelU ven te grieven
Met ecu, en leidt ze voor, als knevelaars en dieven.
Men geeft ze, om ecu sermoen, den plondcrgeus ten roof
En knjgslięn. Dit \'s de vrucht van \'t Goimnarist geloof.
Vergeefs lubt gij gestrcęn met Willem van Oranje,
En voor de borst gehad de iiiouarcliy van .Spanje.
Een lichte monnik6, die zijn kap hing op den tuin",
Stelt Leiden uu de wet, en maakt zich \'s volks Tribuin,
Eu trekt \'t gezag aan zich, met cenen Burgemeester7
Zoo boos als onbeschaamd; elk siddert er, elk vreest er.
Heeft uwe stad nu VOOrCalvijn de speer geveld?
Heel anders \'t opschrift spreekt van \'t stom pnpiere-geld;
] Ze ontvang\' haar eige munt, iu dcugdige betaling,
Die tuigt van vrijheid, en verloochent de bepaling
Des langen mantels en der breed gerande hoen.
Die, onder de gemeent, zoo grove logeus voęn;
] En zulk ecu logi ntaal betreedt deu stoel der waarheid,
En schepterfduisternis uit middags heldre klaarheid;
Gij blaffers, schuurt uw poort! geen logen heeft hier kans.
De Leeuw die voei t \'t blazoen der vrijheid op zijn lans8.
Hij pronkthieruiet vermomd, met Schriftgeleerde grijnzen,
Om vrijheid geeft hij schot en lot\', en pacht en cijnzen,
Eu zweet vau al den la-t; dus vergt hem niet te veel.
\'t Is nog het zelve dier, dat Elips greip bij de keel,
Dat Alba\'s aanval schutte op zijn bebloede tanden,
Men ringeloor\' het uiet met Synodale banden,
Men nijp\' het iu geen kouvv1" vanLoeve- of Grave-stcin;
\'t Wil ruimschoots weven, zulke koten" zijn te klein.
Zijn mond roep!,, dat hij heeft voor \'t vaderland gevochten,
Eu uiet zijn tuin12 alleen voor Bogermau gevlochten,
Voor Waal of Vlaming, die \'s lauds ingeboren tergt,
Vau wien hij, in zijn nood, is zacht geherreberpd.
Oudankbre vreemdeling, die, om uw oproerstukken,
Korts naakt verbannen, tracht uw huishcer te verdrukken,
Eu trappelt op het hert uw voęster-vrouw, die elk
Gebakerd heeft, en opgekoesterd met haar melk.
O bittre spruiten van dienalseuibittren stamme13, (me!
Die, naauwlijks \'t vier ontvloón, Servect verwees tcrvlam-
Hoc aardt ge naar deu struik, daar ge uitgesproten zijt,
Wanneer ge gallc braakt, en in de glazen smijt,
Eu spookt, als Duivels, langs de straten op en neder!
Schout Bont\'\' die grazelt vast, en blinkt iu \'t gouden leder,
Eu als een tijger, op d\' onnoozelheid verwoed,
1\'arst wijn uit tranen, en laadt smeer15 bij zweet en bloei\'
Der schaamlc burgren, die zoo mannelijk zich kweten,
Die liever conen arm op schildwacht wilden ett n,
Eu met den uudreu nog verdadigen hun zaak,
Als vallen iu \'t geweld des vijuuds, zoet op wraak.
Wat zijn ze vrijer nu als Indiannsche slaven?
Hen pikt geen Spaansche kraai; maar Gommcrs felle raven
Nu krassen om het aas vau Hollands mellekkoe,
Die boter karnt, en krijgt de huid vol slagen toe; (Icn.
Haar huid, haar gras, baar smeer18, haar horeus pacht betn-
Nog deed ze \'t willig, mocht harr ziel slechts adem halen
\'Versta: de Dordschc Synode, en zie vroeger. -
"Voor Synodale kerk-. - :iVoor Leiden. - \'Het Leid-
i sche Gevangenhuis.— \'Fabricius; zie boven, bladz. 231b,
! aaut. \'\'. — \'Thans zou men zeggen aan den kapstok.
"Jacob van Broekhoven. — \'op de munt nam. — \'b e 1 a s-
ting.— \'"kooi, voorkerker.— "Eig. kotten. —
\'•\'omheining. — \'\'\'Die vau C\'alviju. — "Leideus bc-
ruchte Contra-Reiuonstrantschc Schout; verg. desbelust
I 1\'nschier de Fijne, bladz. 230 en vroeger. — \'5vet.
Maar red Jeu zicli ilour smaad en allerhande kruis.
Jk\'waak, u Jacobs God! bewaak dit bedehuis,
Wil, nut uw vleuglen, deeg vergadering bedekken,
En u]i haar zuchten, een Nassauschen Heiland wekken,
Die op zijn srhouders tors\' de poort van Loevcstein\',
En oinvocre, in triomf, dien norachen Kastelein;
Opdat we u loven, en, gedroogd van alle tranen,
l)e machten ecren, als geloovige onderdanen,
Die, door Godzaligheid en vrijheid vau \'t gemoed,
Dit aardsche rijk versmaan, op hoop vau \'t eeuwig goed.
Hsec Libertatis Erjyo-,
RAPIER EN\'GELD, GEOFFERD OP HET ALTAAR
DER HOLLANDSCIIE VRIJHEID.
Hetjaargetijdig3 feest, in Wijnmaand4, bij den Rijn,
Vernieuwt die\'1 burgerij, hoe groot die vreugd most zijn,
Toen God ter harte nam het uitgemergeld Leiden,
En met den Noordwind joeg ecu springvloed op de weideu;
Waarom Baldeus6, ziende alle ons galeyen vlot,
Zijn schansen gaf tot buit den Amiraal Boizot.
Toen was \'t: „matrozen! roeit, en vreest geen Spaanache
Vaart rustig in den mond der hongerige buiken ; (fuiken;
Smakt brood en haring toe, en wat tot voedsel strekt!"
\'t-Schermiiikels-hecr7 viel uit; \'t geraamt met vel gedekt;
Het dor gebeent\', zoo lang met ratten, katten, bonden,
En paardenvleeseh gespijsd, verwoed en ongebonden,
Inslikte zonder maat hetgeen de Hemel gaf,
En al de stad verrees, als uit een open graf.
De glorie van \'t ontzet zij Gode toegezongen,
En eeuwig niettemin leef, op der vromen tongen,
De prijs vau Van der Werf, die bei de C\'nto\'s* tart:
Een Burgemeester, die den moed van Burgerhart*
(Die Holland geen slavin wou laten van den Tiber)
Geërfd heeft, en gestuit de stormen van den Iber,
Van pest en oproer, en gestrengen hongersnood,
En voor stads vrijheid zich geofferd aan de dood.
Hoe sprak hij tegens hen, die door \'t lang vasten kreten,
En toonden \'t mager lijf", al razende en bezeten:
„Mijn eed verplicht mijn trouw, \'k Ontzeg u dezen eisch.
Indien u honger perst, slacht mij, en eet mijn vleiseh."
Zoo kaatst een rots terug \'t geweld der woeste golven,
Zoo vrijdt een harders hart zijn kudde voor de wolven.
Verwerf, o Vau der Werf! dien welverdienden krans,
Verleen me dichtvns stof, en geef mijn vaarzen glans!
Het lust me nu deu naam der helden te vcrvcrschcn,
In \'t aangezicht van die op hunne tanden knersen,
En Holland pogen, na \'t verschoppen van den Graaf",
Te maken schandelijk een tienmaal snoder slaaf.
O Held 1 die met uw bloed den burgerbraud wou blussehen,
Indien ge nu uw bloed1" geschopt zaagt van het kussen,
Vervloekt, vervolgd, en vau verraderij beticht,
En op ons vrij autaar de tiranny gesticht;
Gij zoudt uwe oogen noch uwe ooien naauvv gelooven.
Wij klagen \'t God en u, en roepen \'t voor deu dooven:
Wat uiterlijk geweld niet winnen kon op \'t land,
Wordt, ouder deksel vau een zuiver predikant,
\'Waar nog zeven llemoustrantsche predikanten gevan-
gen zaten. — \'Zinspeling op \'t opschrift der papieren
nooduiuut bij \'t beleg van Leiden, in 1574 — 3jaar-
lijksch. — 43 October, Leiden ontzet. — sHerinnert
op nieuw aan. — 6I)e Spaansche bevelhebber Don
Fraucisco de Valdei. -"Versta: de vermagerde Lei-
denaren; over schcrminkel verg. Te Winkel inden
Taalgids IV, -1.— 8Vau Oud Rome. — \'JV\'oor Clau-
dius Civilis; verg boven.-10uitgetcerd lichaam.
"Filips II iu 1581. — \'\'-Ziju zoon Frans Duist, in 1618
als .Schepen afgetreden.
-ocr page 302-
286
EEK OTTER IK \'T BOLWERK. OP HAAK KALKOEN.
In d\' algemecue lucht, vrijpostig, ongemoeid;
Maar och! zij zucht vergeefs; vergeels is \'t, dat ze loeit!
Meu slijt den tijd te hoof met klassicale grollen,
Hen heeft het veel te drok, met Sisvfs steen te rollen.
Broekhoven\' vmgt en spant, en graaft aan \'t Mnllegat2,
Baar Amsterdam om lacht, die wel bestierde stad;
Wien vrijheid gaat ten rei, op pijpspcl, trom, en snaren,
Wiens nieuwe tempel3 rijst met pijlers en pilaren,
Daar lukt d\' uitheemsche, die verbaasd staan stijf en sterk,
Eu breiden gunstig uit huu zegen over \'t werk.
„God, God" zeit d\' Amstcrhcer, „zal clks geweten peilen;
De vrijdom ga zijn gang, en vlieg\', met volle zeilen,
Den Ystroom uit en in; zoo wordt ons vest gebouwd,
Zoo tast de koopman tot den elleboog in \'t goud.
Geen Paap, geen stokebrand, mag hier den werveldraaycu,
De tochtschuit4 leit gereed voor al die oproer krauven,
Als Smout eu Kloppenburg, wien uu het harte breekt,
Zoo dik bij5 in den Briel voor zes paar ooren preekt,
Omdat hij trouweloos zijn rotgans Paus woud\' hullen6,
En botseu de Overheid met Geuzen aflaatbulleu!"
Gemunt in Vrijstad, met oude Leidsche stempels.
Al is hij Bruidjes neef incluis1.
Hij metste9 d\' Akademie.
Hij speult er nou zijne Ifigcen,
Hij speult er nuu zijne Ifigcen,
Wel, mannen, broeders! ziju dat rcču,
O jemi, jemi!
\'t Zijn fieltenstukken al met een,
God schi\'nu\' deuze Akademie!
Al baat dat speuleu \'t Weeshuis3 iet,
Al baat dat speuleu \'t Weeshuis iet,
Dat geeft nan Otjes vleeschhuis niet,
O jemi, o jemi!
Wat beurt ougs spijt en groot verdriet,
Van deuze Akademie!
Neen, Otje! straft dit met Goods woord,
Keen, Otje! straft dit met Goods woord,
Al zou je met de toehtschuit voort4,
O jemi, o jemi!
Vrij, Otje ! schrei iens, dat men \'t hoort,
lu Kosters Akademie.
Wel is dit niet een wonderwerk,
Wel is dit niet ecu wonderwerk,
Zij hicten ougs de ploudcrkerk5,
O jemi, o jemi!
Och, broeders! schuwt het douderperk
Van Kosters Akademie!
Mocht Smout nou op de preekstoel staan,
Mocht Smout nou op de preekstoel staan,
Hoe zou haar dan de hagel slaan,
O jemi, o jemi!
Jaurap in stcę van Moukelbaan",
Zou ploudren d\' Akademie.
Ik wou, ze zateu iu den Briel8,
ITi wou, ze zaten in den Briel,
Dit speuleu raakt mijn onderziel,
O jemi, o jemi!
Ik hou meer van eeu plonderziel,
Als van deus Akademie !
Een Otter in \'t Bolwerk.
NA DE WIJZE: I1ETTEKEX VOEH .NA MABIEMONT.
Wh] hoe is Otjes7 hart zoo groen?
Wel hoe is Oljes hart zoo groen?
Dat hij dus ijvert iu \'t sermoen,
O jemi, o jemi!
Om Bogaerts8 dochter is \'t te doen,
Hij preekt vau d\' Akademie.
Ongs Otje is gieu stommen houd,
Ongs Otje is gien stommen houd,
Hij woekert met zijn miesters pond,
O juni, o jemi!
Het kwijl dat loopt hem uit zijn mond,
Zoo scheldt hij il\' Akademie.
Datprcękcn klinkt tot Haarlem9 toe,
Dut preękcu kliukt tot Haarlem toe,
Elk vreest hum i\'s de Koude roę10,
O jemi, o jemi!
Hij maakt het alle speulers moę",
En hekelt d\' Akademie.
Wel, Bogers dochter! loopt hum na,
Wel, Bogers dochter! loopt hum na,
En zegt nou tegens Otje ja;
O jemi, o jemi!
Want kreeg je \'m niet, \'t was zond\' en scha,
Zou schrobt hij d\'Akademie;
Eu as je gaat naar \'t bi uilofts huis,
En as je gaat uaar \'t bruilofts huis,
Zoo laat vrij Dokter Koster t\' huis,
O jemi, o jemi!
Op liaan ltalUoen\'.
I.
Wie zag ooit gekken zonder bel?
Kalkoeutjen is wat rood van vel
Eu zuiver Geus,
Om dat die Rijusche muskadel,
Met al het zuiver nat
Van \'t Hiidclbi rgsche vat,
Trekt in zijn neus,
En daarom buldert hij zoo fel,
Als Goliath de Heus.
Wij achten \'t boert en kinderspel,
Bij dronk is hij wat heus,
Maar nuehtren wonder Geus.
Bachaut! luidt gij niet onbeschaamd9,
Eu \'t geeu eeu leeraar minst betaamt,
Ons Burgemeesters, wel geneigd,
Op \'t Raadhuis met een moord gedreigd,
\'Zie boven, bl. 280b, aant. 7. — -Te Katwijk, om den
Itiju naar zee te leiden. - •\'De Rciuonstrautschc kerk; zie
biervoren. - 4Audcrs trekschuit, waarmede Adr. Smout
in April de stad was uitgevoerd. — \'Nam. Kloppenburg,
die \'t iu Amsterdam niet kunnende houden, uitgeweken
en thans in Den Briel predikant was. — "Voor hulde n,
huldigen. — \'Ds. Otto Badius, eerst (1020) Hoog-,
vervolgens (1629) Kcęrduitsch predikant te Amsterdam,
heftig medestander vau Smout c. s. — 8Jan Willemszc
(verg. boven), naar wieus dochter hij stond. — \'Waar
Bugaerts, na zijn uitbanning, was gaan woueu. — 10De
bekende Brusselsche seherpreehter, uit Alva\'s tijd, Jan
Spelle, naar wien nog de Spellckcus straat (in \'t Fr. r u e
des épiugles!) heet. — "Hij voer nam. vooral tegeu
\'t opvoeren van Kostcr\'s bijtende lligenie uit.
\'daarbij. — Thans tot metselen verlengd; hier
voor stichtte. — :lDit truk twee derde, gelijk \'t Ou-
ďnanueuhuis ecu derde vau de opbrengst. - 4Gclijk Smout,
in April. •— 50m \'t plunderen van de Reinuustrautschc
huizeu. — "Zie boven, bladz. 232b, aant.\'-\'. — "Bij Klop-
penburg; zie boven. — "Ds. Triglandt. — 9„J. Trig-
laudus voerde somwijl scherpe woerden tegens de Burgc-
miesters, en dat zelfs op den Predikstoel, hen smadelijk
inet de vinger aanwijzende, en daarover op \'t Raadhuis
ontboden sprak hij zeer stout", (oude aant.).
-ocr page 303-
BLIKSEM VAX \'T NOORDHOLLANDSCH SYNODE M.D.C.XXXI. ENZ.                     287
Men hnj, o dronkc plundergeus\'!
U met geen roó kalkocuschcn nous,
Op \'t openbaar tooneel gebracht2,
En als een srhijtvalk uitgelacht.
Gaat heen nu, als een huilebalg,
En hangt una aan uw zuilegalg!
II.
Hoort, gij Heeren! hoort, ilt laat n weten:
\'t Kalkoensehe Haantje heeft zijn wijf gesmeten3,
En 7.ij 11 meid, die wat snar\' in de bek is,
Zcit: „meester ! weetje wel dat onze vrouw gek is?"
„Zwijg," zcid\' hij, „ik volg mijn ordonnantie4,
Om niet suspect te zijn van tolerantie."
Persius:
-------Sacer est locus, extra
Meietc.
Dat is:
Die aan \'t heilig huis wil pissen,
Moet zijn hoed\' en vrijdom missen.
Dccretnm Horribile!.
GRUWEL DER VEUWOESTINGE.
God rukt de onnoozelheid van moeders borsten af,
En smakt ze in \'t eeuwig vier; o poel! o open graf!
Waar berg ik mij ven stank? durft dit gedrocht zijn pootcn
Nog branden aan Servcet\'\' en hem ten afgrond stooten,
Als een Godslasteraar, nadien dit schendig boek
In \'s hemels aanschijn spuwt dien gruwelijkcn vloek?
Waar ben ik? onder \'t licht der Godgeleerde lampen?
Of onder Lucifer, in \'t zwarte rijk der dampen?
Is dit het noodlot van \'t verkoren wierookvat4?
Is dit de Ziekentroost en Kristelijkc schot?
l\'.ff was die lastermuil dus op Michiel3 gebeten?
Of was het om, met eer, zijn Spaansehe goudc keten,
Die klinkklaar zich door zoo veel roode schakels vouwt,
Te strijken? zou men dan, om pistolcttegond5
Of heldren zouncglans van Fransche leliekronen6,
Geen Vaderland verraan, en zeven vorsten-troncn\'?
.Maar dit verklaart geen text, noch mikt op \'t rechte doel,
Mijn ijver dwaalt van \'t spoor; hij slecht den predikstoel.
Kwakzalvers venten dit vergift nog voor driakel8,
Dees Kinderduivel was, een eeuw lang, \'s volks Orakel.
\'k Getroost ine licht, zoo mans nog dcrw aart bcęvaart gaan,
Maar dat m\' er vrouwen vindt, eu kan ik niet verstaan;
Voornamelijk die, met een hartelijk genoegen,
Gezwaugerd, ouder \'t hart ooit ziel en leven droegen,
BLIKSEM VAN \'T NOORDHOLLANDSCH SYNODE
M. D.C. XXXI.
Hemen1"\', van Kussenzucht" bezeten,
Vraagt zijn broodetei.de Profeten:
„Of Doiidcrklokkcti* bengels zijn?
Of Oproer preekt in Engels schijn?
Of Hecrenwacht\'J bij Harders zielen,
Niet strekt, om \'t Bisdom te vernielen?
Of 1,andvoogdij niet was de schat,
Waarom dat Smout in oorlog trad?
Of Tochtsrhuit10, tegens Prcękstoels reden,
Ons voeren mag in vreemde steden?
Of \'t kruis te kussen Kruiskerk sticht?
Of Sessie" ons den voet niet licht,
En leekengroflijk zieli verloopen,
Die Klerken12 ann \'s Lands Recht verkoopen?"
Wat Kardinaal spitsvondigst is,
En blaast alarm, en slaat niet mis,
Dien zullen d\' Inquisitieheeren
Met een Synodiis brief\':\' verceren;
Waarmrę de Paus van Xoorderland"
Het Toorntjcii15 in den afgrond bant,
Dat in ons Heiligdom dar kijken,
En Aron doet voor Mozcs1" strijken.
Procul, flprocul est e prof sn il
C o n c 1 n m a t v a t e s.
Dat is:
De weerhaan kraait van groot verdriet:
Maakt hier den Burgemeester niet,
Of zijt ge van dit pak niet schuw,
Zoo krijgt de Duivel macht aan u.
"Weg met die politieke Klaas,
Dees stoel is voor den Geuzen-Paus,
Dees banken voor zijn amen-vaars,
Niet voor een ongewijden aars.
\'Versta: den vrijheidshoed. - 2Naar Calvijns woorden
in zijn 1. e e r s t c 1 s e 1: „ik beken dat het een g r u w e 1 ij k
besluit is." (Fateor d ecret urn esse horribile.) Hij
bedoelt dat der eeuwige verkiezing en verwerping. — 3De
Spanjaart Miehael Servede, op Calvijns drijven te Geneve
verbrand. — \'Den uitgelezen eerdienst. — \'Verg. boven,
bladz. 218b, aant. -. — «„In het geschreven Memoriaal
van Dr. Cornelis Weesp, Raad, Burgemeester en Gecom-
mitteerdc Raad, wegens de stad Leiden, vindt men dit vol-
gende: „Alzoo in Mei 1617, zeker geschrift bij den ge-
wezen Ambassadeur Acrssen in de Vergadering van de
Heeren Staten Generaal is overgeleverd, dienende totwe-
derlegging van zeker boekje, genaamd Ontdekkinge van
den Spaanschen Raad, waarvan de Heer van der Myle
vermeind wierd d\' auteur te zijn: voor zoo veel hij Acrssen
daar in geraakt wierdt, zoo heeft d" Heer Advocaat in de
Vergadering van de Heeren Staten van Holland in sub-
stantie deze woorden gebruikt: - Ik heb dezen Acrssen tot
het Ambassadeurschap helpen promoveeren, alzoo ik be-
spcurde.dathijgaauw was, en heeft ook zeer goede diensten
gedaan; maar in \'t jaar 1606 heeft hij in presentie van mij,
en zoo ik goede memorie heb, mede lij de Heeren Van der
Aa en Joaihimi geproponcerd, om deze landen aan dcMa-
jestcit van Frankrijk op te dragen op zekere conditien, als
dat men de Roomsche Religie in het land zoude toelaten: en
in \'t jaar 1607 daar aan heefthy nog breederde zaak gede-
duceert, welke propositie of zij eerst van den Koning is
voortgekomen, dau of Aersen zelve die den Koning had
ingegeven kan ik niet wel zeggen, doch zoo heb ik eet
advys vande Grouten uit Frankrijk geschreven: aujourduy
est cecy au Roi remonstré; en die overgroote rijkdom van
Atrssen is mij zeer suspect." (oude aant.). — "De Ovcr-
heid der zeven Vereenigde Gewesten. — "heeldrank;
van \'t Gricksehc thcriakon.
\'Zinspeling op \'t plunderen van \'t huis bij den Montal-
baan; zie boven, bl. 232b, aant. ". - \'„Toen Kosters Ifi-
genia in \'t jaar 1030 voor \'t volk vertoond wierd, had men
den speelder, die de rol van Euripilus (den priester die zich
meest tegen Agamemnou kantte) spelen zou, zoo tocge-
maakt met baard en klrcrcn, dnthijTriglandt op een hair
geleek, en elk een hem kende." (oude aant.). - \'\'geslagen,
\'\'scherp. — 5kcrkbegi nscl. .— "Voor Hiërarch
(kerkvoogd), wellicht met klankspel ing op Heer erg
d. i. boozc lieer. — "Regccr-, heer sehzu cht. -
"(ielijk Smout en Badius. — \'Gelijk die der waakzame
2
Amsterdamsche regeering. — "\'de trekschuit, waarin
Smout vertrokken was. — "Zitting der Overheid in ker-
kelijke vergaderingen. — \'\'geestelijken — \'\'\'besluit. —
"De Synode zelf. - "Het vertrek waarin de Amst. burge-
ineesters „onder den toren" van het stadhuis vergader-
den. — \'«Versta: het geestelijke gezag voor \'t wereldlijke.
-ocr page 304-
288                                     ÜECI1KT1 M HOK KI üll.K. GUI\'WEI. DER VKUWOESTIXG.
Wie droopt mijn vleesch met bloed ? wat baat me \'s Heercn
zuivel,
Indien mijn wichtje wordt een spijze van den Duivel ?
Of zal het eeuwig braiin? en is het nimmer gaar?
Of is \'t een vlcdermuis op \'t ongewijde autaar ?
Mijn oogen zijn vol rooks, mijn neus vol zwavi lreuken ;
Is dit ecu kraarakoets of een Belzebubsche keuken?
Wat galgetroosters staan daar achter de gordijn?
Of zij tl \'t geweti us-beiils? - nu ben ik zonder pijn."
Hoe dunkt u? is \'t geen tijd, dat elk die kranke redde?
Op, bakermoedcr1! drijf die dokters weg voor \'t bedde,
Met bedstok, toil\'els, of met graamvcn, \'t is alleens;
\'t Geloof heelt nimmermeer met wanhoop iet gemeens.
Gij, kindervlegels2! is dit zuiver reformecren.
Of waarheids dorsehvloer dicht met logenkaf stofferren?
Heeft i\\assnu:\' aan dies leer geofferd \'s lands trofeęn ?
Is dit de zon, die klaar in modderpoelen scheen?
Ku rust hij zalig, die het hoofd bergt in dres kappen ?
Is dit uw galgleer, met predestinaeytrappenP
Kn wordt Goulart\', die voor t onmondig wicgsken pleit,
Van \'t Walcnbek geschopt, en \'t vrije land ontzcid?
Nu zal Triglandt den stoel aan spaanders stukken kl -ppcn,
Kn met zijn spreuken decs godlooze breuken stoppen.
I Men bulkt: „de l\'oezy die bidt den Duivel aan,
Den barelijkcu Droes! Dj wereld moet vergaan I"
Dat \'s recht, Triglandt\'. dat \'s recht; verbrandt die booze
Zij stiukt tot in den baard van uw Theologije,
            (prije,
Die \'t aanschijn Gods begruist met zooveel schoorsteen-
roets,
Hetwelk de Moor blanket5, als oorsprong alles goeds,
Wan hij geknield slechts heeft voor dreigende Pagoden.
Hoe nooilig waar hem \'t licht van Bogermana Synoden,
Eu\'t Evangelieboek der Geuevoisel.e rots,
Verheerlijkt door den straal di r klare kennis Gods I
Wiens glans zelfs Michacl\'1 ter aarde sloeg, met blindheid,
Door \'t vier, dat Guize" «molt, tot heil der blocdgczindhcid."
Mijn kraainziel! zijt getroost, gij hebt op uwe zij
Jehova, die uw zaad al meer bemint als gij;
Hij heeft zijn harte-bl jcd voor uwe vrucht vergoten,
Knteekent ze in bet boek der zaalge bondgenooten.
De Hemel is haar erf, hij lokt ze met zijn stem ;
Hij zamelt ze in den schoot van\'t nieuw Jeruzalem,
Veel liefelijker als een klokhen, met haar wieken,
Beschaduwt en beschermt het ongi pluimde kieken.
De waarheid is oprecht; zij heeft geen plondergrijns,
Zij toont u \'t l\'aradijs en d\' eer des Cherubijns:
: Dat zijn de zieltjes, daar uw ziel om was verlegen,
Die zich, als Duiven, op baar witte Bchnchtjes wegen",
Veel witter als de melk, die uit uw tepels springt.
Zij weiden in het goud en hcmclsblaauw. Hoe blinkt
Hun kuif en zachte pruik van ingevluchte stecnen,
Van d\' ongenaakbre zon der eeuwigheid beschenen!
Dit hangwiekt\', en dat zwaait den triomfanten palm,
Een ander streelt de snaar, en wekt y voren galm;
Ken ander blaast de fluit, een ander goude noten
Kit rozebladen leest; een ander onverdroten
Eet Manu\', een ander lept der Englen lekkernij;
Een ander — lacht om Beza\'s kinderketterij.-
Eu levend tuigpn, met hoc hartelijk een zucht
Uct moederlijk gcnioi il omhelst zijn lieve vrucht.
Hieruit heeft Salomon het vonnis vlak gestreken,
Kn nog kon hongersnood dat stalen hartslot breken;
De huik en luistert naar peen kinderlijk gekarm,
])e honger holt en rnast, en vult den blinden darm.
Men nocin\' dan dit een moord van ongezonde zinnen,
Ku schoon een moeder staakt, haar zuigeling te minnen,
Drs Sein ppers liefde, die \'t. onschuldig schepsel kust,
Km koestert en omarmt, wordt nimmermeer gehluseht.
Dat staat, gelijk een rots, die stormen kan verduren;
Dit slot beschermt \'t Geloof met diamante muren.
Hier siddert niemand voorde bliksems van (\'alvijn,
Die, door het misbruik, krachteloos geworden zijn;
Waarom hij mutsert\' dient te prachen van de Godi n,
Opdat in eire blijft de klipmuts2 der Synoden;
Want I.oev. stein dat slacht de Uottcrdainschc kerk,
Die ledig loopt van zelf. liet volk en maakt geen werk
Van dcez\' verdoemelijke inoordpredestinacy,
Al zit zij opgeproukt met Trentes doelestacy3,
Al wordt de Bijbel hierom op een nieuw vertaald4;
Kik wallegt van dien draf, die wijn is lang verschaald,
Hij smaakt op uiemands tong, die lekker is op \'t proeven,
Kn dient slechts om het kranke kraambed te bedroeven,
Als \'t afgi pijnde brein zich ernstig iuui beeldt:
„Wat baat me, dat ik heb een twcelingvriieht geteeld,
En dat ze beiden rein door \'t d\' opscl zijn gewasschen
In Kristus\'dierbaar bloed, die kostelijke plassen?
Men twijfelt wie van tweeu in \'tendr wordt verdoemd,
Men troost zich nu t een \'.eer. die gruwelen verbloemt,
En teedre harsen» maakt door \'t mijmeren ververder.
Och, sehaapkens! wie van u zal dolen, zonder barder,
In duistere woestijn, daar kruid noch loover wast?
Daar \'t grimmig ongediert des diepen afgronds bast,
Ku huilt, en brult, en loeit; om, zoo je kwaamtte stikken
Aan \'t eerste zog, il voort, als wildbrand, op te slikken;
Wie vnn u beide zul een brok zijn van de Hel?
Schept God, als Xcro, dan in dit moorddadig spel
Des Helschcn schouwburgsvreugd, om zijn verdoemde sla-
111 \'t ingewand van beer en tijger te begraven?
            (ven
Is God een stokebrand, tot glorie van zijn hof?
Kn lust hein Troje wc er in puin en glimmend stof
Te storten, met haar pracht van tempels en gewelven,
Ku zoo veel wecskens dii p in assche te bedelven?
Is God de krokodil, die \'t verseh geboren kind,
Aan d\' oevers van den Nijl, voor lekkernij verslindt?
Daar Mozes naauwelijks in \'t kistje wordt behouwen,
Ku drijft door \'t moordgeschrei der Isralictsche vrouwen,
Door lijken zonder tal ? Is God een huichelaar,
Die d\' Ooster leistar vleit, met kerkelijk gebaar,
Ku verseht\' lul inoordtoincel der IJethleheinsehc straten,
Kn ziet de worsteling ven vrouwen en soldaten,
Een deerlijk schouwspel, nog met lachende oogen aan,
Kn pijnigt Rachels geest, bij duister op te staan,
Om van krankzinnigheid te spoken en te rabbelen,
Het haar te scheuren, en den boezem op te krabbelen?
Is God ten Moloch, van barmhartigheid vervreemd,
Die \'t offerpopken in zijn gloeyende armen neemt,
Kn laaft het aan de speen, met olie, vier, en vonken?
Maar dat \'s genadelijk een slaapdrank ingedroiiken,
Zoo rust hef ongewiegd, (uitslagen van veel sehriks.
Ik raaskal, Plondcrpaap! ga, doop mijn lom iu Styx,
In Kalebas Hele vont: het zal verworpling heeteu;
De Razerijen staan met fakkelen, als peeten,
Zoo word\', liet l\'luto\'s kerk geheiligd, als een lid.
Mie rooft ďnijn arrem schaap? wie braadt mijn hart nan
\'t spit?
\'Dc- oorspronkelijke .vorm van \'t later afgekorte h a k e r.
2kindergccscls. — :\'Willem de Zwijger. —• \'Vrijzinnig
Wealseh predikant te Amsterdam, iu 1015 geschorst. —
\'uitmaakt, iu een gunstig licht stelt.— l!Ser-
vede\'s; zie boven, bladz. i^Tb, annt.:\'. — \'De 1\'ransrhe
hertog Krans vai. Lotharingen, 18 l\'ehr. 15(13 door Jenu
1\'oltrot vermoord. — "bewegen. — "Ecu door Van
I.cnnep te recht als „fraai" geroemde zamcnstelling.
\'ketter brand hout. — 2Eig. de Bisschopsmuts.—
:,Versta mede de Dordsche Synode. — \'Zinspeling op de
ondernomen Staten-vertaling. — •\'\'vernieuwt.
-ocr page 305-
01\' AMSTELREDAM. DE WAARDIGHEI D VAN DEX HliOEK. OI\' J008T. ENZ.
289
OP BEN KUNSTRIJKEN PETER SERWOUTERS\'.
Serwouters, edel door der ouden schild en wapen,
Nog eedier door zijn deugd, verdiende eens ieders gunst;
Zijn kopren bccldcwcrk en pennc-tcekcnkiinst
Getuigen levend van den geest, hem ingeschapen.
De nicusrh blijft nimmer hier in conen zelven staat,
Nog is er iet, dat blijft en nimmermeer vergaat.
Op ^\\ in.-l «• I !•€•« l:i m.
I.
Ann il\' Amstel en nan \'t T.T, daar doet zich heerlijk opc1
Zij die, als Keizerin\'2, de kroon draagt van Europc3,
Amstelredam, die \'t hoofd verheft aan \'s hemels as,
En schiet, op Pluto\'s borst\', haar wortels door \'t moeras.
Wat wntren worden niet beschaduwd van haar zeilen?
Op welke markten gaat zij niet haar waren veilen?
Wat vilken ziet ze niet beschijnen van de maan,
Zij, die zelf wetten stelt den fransellen Oceaan?
Zij breidt haar vleugels uit, door aanwas veler zielen,
Ku sleept de wereld iu, met ovcrlade kielen.
Welvaren blijft haar erf, zoolang de Priesterschap5
l)eu Raad niet overheert en bliudhokt door de kap".
II.
(Uit P. Scrivcrius\' Latijn).
AMSTERDAM SPREEKT:
Vraagt iemand, wat mij maakt de beurs van Kristeurijk?
Waarom de llanse-steęu mij als haar speelnoot zetten?
Waarom ik, Zeegodin, de vlag voor niemand strijk\',
En Op- en Ondergang gehoorzaamt mijne wetten?
Aanschouw de Kroon, daar ik mijn vlechten meę vercicr,
En hoe mijn kruin, rechtop, de starren gaat doordringen;
Ik zwets, als andren, niet van harseloos laurier,
\'k Geef rede en klaar bescheed van onversierde" dingen.
Het reukloos VlaandiTii hiel zijn eigen Graaf gevaan,
Ounoozlcsprengklenbloedsde Brugsche straat besmet-
Dies schoot de vader, heet van wraak, hit harnas aan, (tsn;
Zelf Fredrikdraaft in\'t veld, om zijnen zoon t\'ontzetten.
De standerts worden vlug, de hoef doorwroet het stof;
O groote stad van lirugg\', nu zal \'t uw wel vaart gelden!
De haven wordt gestopt, de koopman neemt verlof,
Doen erfde ik, Amsterdam, de gunst des hooggemelden.
Mijn trouwheid is den Vorst gebleken menigwerf,
\'t Zij dat hij vrij was, of in vangenis most treuren;
Weshalven, dat het strekk\' tot Bruggclings bederf,
Mij wordt bevolen \'t hoofd te water uit te beuren;
De koning kroont mijn pruik met heilig diamant,
Eu spreekt: ,,\'k maak u Voogdes, te water en te land."
Op TRAJAAN BOKKALIJNS
KUNDSSCHAPPEN VAN\' PARNAS3.
Wien \'t lust orakels uit Apollo\'s mond te hooren,
Begeef zich op l\'arnas, daar geen leergierige ooren
Vergeefs beluisteren de lessen en den raad
Des Gods, die elk berecht na zijnen eiseb en staat.
Wie in de wereld wil verkei \'ren vrank en veilig,
En leeren oiumegaan met heilig en onheilig,
In \'t hof en op ile merkt, vindt bier het onderwijs,
Den leidsman, die hem leidt voor een geringen prijs.
Het valt gemakklijk, wat een ander heeft begrepen,
Zich t\' eigenen, \'t Vernuft, dat dom is, worde geslepen
Op dezen wetsteen. Welk een heldre zonneschijn
Verlichtte Itaüen, zoo ras als Bokkaliju
Te voorschijn kwam! - Elk stond verbaasd en opgetcgen,
Eu zag de wereld aan, maar heel met andere oogcu
Dan ooit voorhenen. O, lut leent; is een stut.
Een ieder even na, doeli niet al even nut;
De beste meester heeft den mindren afgekeken.
Haar hier komt Bokkaliju; ik bid u, hoort hem spreken!
Jaar-gotyde
VAN WIJLEN HEER
JOAN VAN OLDEN-BARNEVELT,
VADER T)ES VADERLANDS.
ORAKEL.
Quid sentire patas omnes, Calvine, recenti
De scelere, k fidei violatie crimiue?3
I.
\'s I.anils treurspel weer verjaart, om wiens gedoemde trou-
Als weeiiw of wei\'9 iu rouwe,
                         (we,
Bedrukt en troosteloos, tri urt Hollands goę geineent\'
OpGrootvafirs koud gebeent\'.
II.
Zoo ras d\' aartslastertong van \'t huichelaars-Synode
Den aard des Duivels Gode
Aantecg, en had Gods Naam, tot znivring van haar zaak,
Gebrandmerkt op baar kaak;
lil.
Ontbrak er \'t zegel, om dien gruwel kracht te geven,
Met kwetsing van het leven,
En \'t afgemarteld bloi d der allervroomstc borst,
Daar Helsche wraak naar dorst.
IV.
De Bastert-viersi haar dan, na \'t schoppen van \'s volks Vn-
Gcschandvlekt als verraders,
                  (ders,
Verwijst onz\' Jiestevaiir, met afgeleefden strot
Te verwen \'t llofsehavot.
\'Plaatsnijder te Antwerpen. - -Dc Uagguagl\' di
Parnasso, in 1(112 te Venetië in \'t licht verschenen, en in
1629 en v. door Hooft vertaald; zie zijne Brieven I,
bl. 330 en v.v. — \'\'Dat is: „Wat meent ge wel, Calvijn 1
dat ieder denken zou Van\'t jongste misdrijf en die snooii
geschonden trouw?"
BE WAARDIGHEID YAN DEN BROEK.
Broekjen\'! houd uw broek op geld;
Want ons Mopsus heeft gespeld,
Dat er nog eens zeven wijven
Om écu broekjen zullen kijven10.
Op «Toost*
Ziet, onze Joost,
Die zoekt, maar vindt geen troost.
\'Voor open. — :Door de keizerskroon, op den Wes-
terkerktoren. — \'Beide regels luiden in later uitgaaf:
«Het Y en Amstel voeudc hoofdstad vanEurope,Gekroond
tot keizerin, des nabuurs steun en hope." — \'\'Versta: tot
\'n de onderwereld. — 5Dc hervormde geestelijken. —
\'later: „De welvaart stut baar staat, zoo lang d\' aanzien-
lijkheid Des Raads gewetensdwangk zijn bonzen wil ont-
**\'\'• — \'onverdichte. — "Mnxiniiliaan van Oostcn-
j\'ijk in 1488. - \'Gerard van liroekliuvzcn, hoedemaker. -
"ln den Doolhof op de Kozegracht.
87
vondel I.
-ocr page 306-
21)0                              .TAAH-r.KTI.IDK. KLINKDICHT.
TRIOMFTORTS. KLINKDICHT.
Dreigende evenwel met bloeilgeverwdc zwepen
Oprechte Onnoozelliei l, in muren diehtbenepen,
Kn regende veel bloeds va» ijl na haar te slaan;
Dees, welgemoed, voor haar\' was hevig in gebeden,
Van wicn- zij doen nog leed en voormaals had geleden,
En zeid\', haar vijand had onwetende misdaan;
Tot haar Heer Vader nu bedaarder zich ontfermde,
En gaf den Hemel last, die ook zich haars erbermdc.
En liet ze uit Locvcsteiu de wacht ontduisterd gaan.
V.
Geduldig stapt hij, met zij» stokskc», naar het cudc
Van doorgezoldc ellende,
Van last en barenswee. O Bank1 des doods! o zand!
Waar toe verzeilt ons laud?
VI.
Dn ziele2, zeilvlngom door d\' aders uit te varen,
Bigraauwt ilc trage jaren,
En noopt\'1 den ouderdom. Haar frissche jonge moed
Wil bruisen door zijn bloed.
VII.
Na onschuld\', en gebed, getroost voor \'t zwaard te bukken,
Door \'s boezems open rukken,
Zag elk in \'t oprecht hart, dat, allesius bcstreęn,
De maat sloeg5, als voorheen.
VIII.
Hij knielt, och! och ! hij sneeft, met sleep van nederlagen,
Kn storting aller plagen;
De boom van Duitsehlaad kraakt en siddert overal,
Va» zoo vermaarden val.
IX.
Van zoo vermaarden val besterft de vreugd en hope,
1» \'t aanschijn van Kurope;
Euroop gevoelt die» slag, zij zucht en zit verdoofd,
Om \'t ploll\'e» van dat Hoofd :
X.
Dat Hoofd, dat heilig Hoofd, dat spring- op springvloed
Dat Nassims glorie stutte;
                  (schutte,
Dat Hoofd, dat Spanjol!, eer het sloot zijn goudeu mond,
Op gouden bergen stoml.
XI.
De geest ontkerkerd zag, van \'s heniels hooge dcelcn,
Den dollen Moordlust spelen
Met romp en kop, e» \'t bloed verstrekken, verseh en laauw,
Een roof va» \'t papcn6-graauw.
XII.
„Zoo, kinders!" riep hij, „zoo, vermaakt u op mij» leste,
Ik offer \'t lijf ten beste;
Mijn ziel (och 1 of de Slaat geborgd waar door mijn dood!)
Vindt rust in Godes schoot."
XIII.
De schim was heen, de stem voor wind ook heen gevlogen;
Wij klaagden \'t aan ons oogen,
En \'t oog was, na dat Licht, i» \'t nare nachtgevecht,
De Vrijheid kwijt e» \'t Recht.
Alta Mcnte Rcpostum\'.
De tijd en heeft nooit weggenomen
Den naam en \'t overschot der vromen";
Want nadat zij zij» overlcęn,
Zoo blinkt hunn\' deugd voor ieder een.
TRIOMFTORTS
OVEB
DE NEĘRLAAG DER KONINKLIJKE VLOTE
01\' HET SLAAK\'.
\'t Gewapend Scheld gingt\' zeil, met dit geschreeuw:
„ Dat geldt, dat geldt den Leeuw,
Zijn hartebloi d, zijn ziel te vet gemest;
Doorschiet hem i» zijn nest!"
Het wakker dier, hoe vrecslijk dat men riep,
Zich veinsde, als of het sliep.
De vloot, hier door gemoedigd, nader kwam,
Haar draken spogen vlam
En zwavelvier, granaten, lood, en staal;
Des Hollands Amiraal\'
Hem noopte\', dat bij rees, getergd tot wraak,
E» sloeg zijn klaauw in \'t Slaak.
De maan bezwecm, besprenkeld va» het nat,
Van brein e» bloed bcspat,
Verdoofd va» al \'t gejammer en \'t gekarm:
„ Erbarm, erbarm, erbarm I"
Als Xerxes, zonder hart, uit Grieken vlood,
/.oo viel Graaf Jan in\'t boot",
Met Barbancon; \'t was: „roei, eer alles blijf;
Marye, berg ons lijf!"
De roof bleef ons van schepen, volk en sclint",
Al d\' arbeid was onnut.
Leer, stoffer I leer, hoe dat e\'c;n oogenblik
Veel jaren smoort iu \'t slik;
En gij, die bier te land \'t gewisse plet",
En doemt uw eigen wet,
En nijpt en grijpt; zie toe, zie toe, zie toe!
Rechtvaardig is Gods roe.
Patriie Patricjnc9.
Klinkdicht
OVEB
])\' ONDERGANG VAN DE SPAANSCIIE VLOOT
<>!> HET SLAAK.
Geloofs-prang, vierde van de10 Helsehe Razernijen,
Tot barstens toe vol spijt om \'t slippen van Den Bosch,
Verwekte een tweeden Schwartz" (zijn schieten ging te los),
Die zon \'t geschut bet tot vernielen doen gedijen ;
Zij port de Infante1" ook, om niet zonder wraak te lijcn,
Dat hare stad verciert den Staten-pijlentros,:1;
\'Bitterheid.— ^H\'ersta: ha ir, van wie. — \'Onder
Graaf Johiu van Nassau in Sept. 1681. Verg. het gcs-
tigc vers van Kcvius bij deze gelegenheid, en het incę-
gcdeelde in de Bijlage op zijn Leven en Zangen,
Schiedam, 1868; bladz. 15. —. H\'Ycderik Hendrik. — ]
•\'\'porde. —- "\'t bootje», waarin hij zich wegmaakte. -
\'geschut.— "Deze en de drie volgende regels bleven in
\'- de latere uitgave achterwege. — \'D. i. den Vaderlandc en
Vader. — \'"Versta : de vierde de r. - "Pater l\'ilip va»
i!russe]- zie de aangehaalde Bijlage op Kevies, bladz. 112.
\'-l)c aartsliertogin Isabclla. — \';1Dcu pijlbuudcl van \'t
I Vereeiiigd Nederland.
Klinkdicht
OVER DE
VERLOSSINGE VAK DE ZEVEN LOEVESTEINSCHE
GEVANGENEN».
Door overjaarde» haat had Bitterheid, in glans
Van ijver voor Gods Wet, gewonnen het geweten
Van \'t baat1" mccstlovcnd volk, e» was nu al gezeten
Door Priestrcn tong gestijfd, in wreedheida hoogste trans;
Daar hield z\' haar woedend, doch onmachtig meer te schaun,
\'Versta: zandbank (nam. de zandhoopvoor \'t bloi il).
•Kater: „de ziel, nu". — "port, noopt. — \'\\ ei sta:
o n schuld sbe tu i g i ng. — :,k 1 op t e. - "Kater: p 1 on-
dcr-. — \'D. i. „(\'t blijft) diep in \'t hart bewaard.\'\' —
"braven, wakkeren. — \'July 1031.Verg. 1\'aschier
de Fijne, blz. 2(!7, v. Zoo niet van Vondel (verg. Mr.
Van Kemiep III, bl. 119), is dit klinkdicht wellicht va»
Tesselsehadc.— \'"stoffelijk en eigen voordeel.
-ocr page 307-
I.UkOFFER VAN MAAGDKIĎURG.
29]
Zwijg Oostenrijk! die bruller uit den Noorden
Zal grabbleu1 alle uw standers, rood van moorden;
Tirol! misbruik uw weelde niet zoo straks*;
Vergeldt ge zoo die noodhulp van den Saxa I
\'t Verdrukte volk, dat telt \'s verlossers uren,
Eer Eeipzig ziet, van zijn verwonue muren,
liet brieschend ros vertrcęu \'t geschudde land,
En schrap4, om strijd, Gustaaf en Ferdinaud.
„O karels zoon"\'! wik, wik uw kracht te voren,
Gij tart hein, die tot zege werd geboren,
En zoo veel lands geploegd heeft met het zwaard,
En acht uw kroon tot zijn triomf gespaard 1"
Decs stem verdwijnt, bij trommels en trompetten,
Daar vaan op vaan, kornetten op kornetten
Aantrekken, dat de hemel dient gestut,
En d\' afgrond duikt cu davert van \'t geschut.
Der Gotten6 God, die luister van mijn eerdicht,
Ter wolke kwam uitbarsten, als een wecrlicht
Eu bliksemstraal, doen \'t lot iu twijfel hing,
Eer \'t aartsgeweld iu rook en stof verging.
Jupiju en Maďs die woęu, met vier en donder;
Het onweer duurt, de zon gaat op en onder,
En d\' avond groet den koninklijken held,
Die \'s keizers luncht verstrooit, in \'t bloedig veld.
Den veldheer en af worstelaar der jan u7,
Bezwijkt het hart, door \'t gapen zijner aren,
En bergt het lijf; hoe draalt hij nu zoo trotsch,
Die onlangs was een strenge gcesscl Gods!
Die d\' eerbaarheid, van inoorders uitgetogen,
Verstikt iu bloed, zag schenden voor zijn oogeu,
Een lecmtig8 schuim een handvol overschots
Verklachten en schofticren, met veel spots.
Hoe luttel dacht hij doen, iu\'1 \'t spel der pijpen1",
Dat Meiburgs" zaad in Lcipzigs klei zou rijpen,
En al zijn vee, gemest op dezen stal,
Door Laplands bijl12, most schaffen vlecsch te Hal.
Wat gruwel trapt, met kristcn-hoofds banieren,
Op maagdepalm, tot schennis van laurieren!
En schaakt13 er wceuw en wees haar rozekrans,
Op \'t versche lijk van vaders en van mans!
Die tyranny past Turken cu Marancn.
Ach, Hemel! strem, op \'t aanschijn, deze tranen
Eu kuischeii daauw, tot parlcii altcmaal;
Dit zuiver bloed, dees sprciiklcn tot koraal.
Ons Zaďigheldiu heeft lust, met die juweelcn
Vcrcierd, voor moordautaar, op treurtooneelen
Te vieren dien besehrcvelijkeii dag,
Die God noch heilig kerkenrecht ontzag.
Mijn dicht zich schaamt te leeren grijze haren
Den wrevel11 trcęn, den overwonnen sparen!
Vooral, vooral der maagden lieflijk oog,
Daar Hercules voor olfert knods en boog.
Gescheurde pruik en tranen doen verdwijnen
Die droeve wolk, daar Koniers en Sabijucn
Iu woeden, met ecu blind en streng gevecht;
Waar Venus schreit, gaan hooge vloeden slecht".
Met recht verwelkt die zege, zonder zegen,
Door maagdenroof en vrouwckracht verkregen!
De Trooischc vorst"\' ontzag zijn hand te slaan
Aan ieders vloek1\', daar Troje om moest vergaan.
Der dieren prins18 iu d\' ijzre kouw18 betoonde
Zijn heuscheid, die de bleeke nymf verschoonde;
Pies de kt mcu \'t ruime Scheld met schepen in het gros,
Om \'t Sectenland en die \'t verdadigt te kastijeu.
Maar zoo Filippus\' \\loot\' weleer de moed verloos,
Mits \'t dorensteken iu het vatten naar de Koos-\',
Zoo spatt\' haar trots nu voor d\' Oranje-boom aan stukken;
\'t Veeljarig woelen kit iu cenen nacht geveld,
Haar Santen zijn onnut, verloren is het geld; -
Zoo moet hij varen, die de vrijheid tracht te drukken!
Xjijkollei\' van Maagdeburg1.
Op, Zanggodin ! en huw uw hcldenluite
Aan \'t zegesnel der koninklijke\'1 fluite,
Kn volgde maat van Saxeustrommeldans;
lioheineu vlucht, en Zweden wint de kans.
Fortuin verkiest, 0111 il\' eeuw, uit zoo veel koppen
Ken hoofd, om dat, tot walgcns toe, te kroppen
Met roofschat en triomfen, reis op reis,
Tot glorie van een keizerlijk paleis.
Wie niet decs eer bewierookt vaart ten grave,
Eer hij veraardt5, bedank haar voor die gave;
Want menig, daar ze lang mee heelt genopt6,
Verbastert, en ten troon wordt uitgeschopt.
Tillv getuigt van dezen keer der dingen,
Tilly, voor wien de sloten open springen,
Voor wiens gezicht heel Duitschland ruimt het veld,
Wiens zwaard bereikt den Djnau en de Belt.
Is \'t wonder, dat zijn moed te dartel steigert,
En ieder sexe en oude7 \'t leven weigert!
Daar d\' Elve kookt, door \'t gloeyen harcr kolk,
Onnoozel bloed van overrompeld volk.
Daar Kristiaans, uit Brandenburgschcn staiinnc,
Met Valkenberg\', iu d\' algcmecnc vlainine,
Op \'t heet uutaar den jongstcn slag verbeidt,
En niemand zwicht, voor dat de nood hen scheidt.
De Kazerij, door \'s legers wreedc tenten,
Van band geslaakt, hier alle d\' elementen
Opprest ten val van \'t overoude Stift,
En d\' asch wordt in den wind en stroom gezift.
Hier stond de moeder, met haar zeven vruchten10,
Zij stort geen traan, noch \'t hart en kan niet zuchten;
Zij drukt du borst met \'t zuigeling, haar kroost;
De restc kermt vergeefs om hulp en troost.
Z\' is stom, dut \'s: „God, niet ik, kan u beschutten!"
\'t Een smoort in rook, liet ander drenkt" in putten,
Het ander springt, iu \'t Pappenheimsche vier,
En zij cu \'t klecn iu \'t punt van ecu rapier.
De bliksem schendt zoo boom met tak en wortel,
En d\' Arend kluift zoo d\' opgegrepe tortel:
Haar pluim verstuift, haar teer gebeente kraakt,
Eu \'t zieltje steent, eer \'t aai: zijn dood geraakt.
Des kreunt zich niet die Godheid Mier vogelen,
Die \'t Roomsche rijk beschaduwt met haar vlogelcn:
Schoon d\' Oder drenkt den lier gekroonden Leeuw1"\',
Die overzee zijn stappen liet in \'t sneeuw.
Decs heeft beslecht, met l\'ool en Moskovieter,
Zijn erf krakeel, en vlamt op 1 lab.sburgs mvter13,
Die Zweden tergt; ziet toe, baldadig Praagl
Zijn ďuaue rijst cu spelt een toorenvlaag.
\'De Onoverwinnelijke van 15SS. — \':van Engeland. —
:\'I)at in Mei 1631 door de keizerlijken onder Tillv en
Pappcnhcim geplunderd, maar in September daarna, door
Gustaaf Adolf* overwinning bij I.cipzig, gewroken was. -
\'Koning Gustaaf Adolf van Zweden, die sedert Juny 1C30
voor de Diiitsche Protestanten streed. —. \'\'o n ta a r d t. —
"gespeeld, getroeteld, —\'leeftijd. - sk;wcl \\Vil-
Jcin van Brandenburg, Stiftbchccrder van Maagdenburg.
\'Zwcedsch bevelhebber ir. Maagdenburg. — "\'Zinspeling
op die der Maccabccn. — "verdrinkt. — \'2 Versta:
Gustaaf Adolf. — »*t Bisschoppelijke Praag.
•grijpen, ver me es te ren. — -stcrk. — »De hulp,
Oostenrijk door Saxen bewezen. — \'Versta: schrap
staan tegen elkaar.— \'GustaafAdolf. — \'Onstaat
Adolf, als koning der Wenden en Gotheu. — 7Dcu 70
jarigen Tillv. — "vuil. —"ouder.— \'"fluiten. __
uMcide- d. i. Maagdeburg. — 12Vcrsta: het zwaard
van Gustaaf Adolf. — \'\'rooft. — "weęrz in.__lsef-
fcn. — "\'Pr ia mus. — "Helena. — lsdc Ie"uw.__
"\'kooi.
-ocr page 308-
202                             LIJKOFFEK VAN MAAGDEDURG. AAN GUSTAAF ADOLF. ENZ.
\'t Zeeghaftig Hoofd sprak dankbaar, na het knielen:
„Dees wrake Gods strekkc olfer voor de zielen
Van Maagdeburg, wiens ingetrapte kruin
Degraven leit in eeuwig smokend puin."
Vaar voort, Gustaaf! gij vorstcninorgonwekkcr 1
Ga, voer den 1\'alts, ten berg op, aan den Necker;
En, \'t vier des krijgs, met wapens uitgebluscht,
Wiseh Adolf uit, en schrijf: „Gustraf August I"
Hij lonkt verliefd op dat aanminnig beeld,
Eu kwispeltaart, en blaakt, en vrijt, en streelt.
Dat hart bezit zoo veel van \'t edelmoedig,
Hoe venvt een Graaf zijn poenjarda dan zoo bloedig?
Hoe sleejit men zoo Kassandren, nit haar kerk f
Hoe smet hij zoo zijn wapen en zijn merk?
Lof Luidewijk1, den roem van \'t Evangely,
Die zelf Rochel, ontwijdstcr zijner lely,
Genade schonk, doen \'t merg was uitgeteerd,
En, zouder wraak, haar poort en vest verueerd !
Zoo wint men, met de »ti ęn, der meuschen harten;
Wat balsem kan nu heelen deze smarten?
Indien de wraak dan holt en weder»raakt,
Hij draagt de schuld, die lainmcrs wolven maakt.
Wat Alba\'s zwaard en fakkel heeft gebrouwen,
Zal Nederland en Spanjen eeuwig rouwen;
De wereld brandt door eenen Faëton,
Die reukloos ment den breidel van de zon.
Die zieh aan \'t vier des oorloogs niet wil zengen,
De gal der straf met honigraat leer\' mengen;
De zondaar kust de roę en blijft baar vriend,
Die lieflijk kwetst, wanneer hij \'t streng verdient.
Een hcelzaam arts, die \'t leven nou zag sterven,
Mag snijden, niet den kranke gants bederven.
Het keizerdom is ingewijd tot beul;
\'l Vcrstrekk\' den volkc een vader, en geen beulI
Indien het volk veroorzaakt zulke wonden,
De heer die bieehte en boete ook al zijn zonden;
Hij pars\' gei u ziel, hij breek\' geen Kristenrccht:
\'t Geloof is Gods, geen ayrdsehen keizers kncchU
OSerklaas-j denk uit helm uoeh barrenassen
Die moord vlek uit te schuren noch te wasscheii;
l\'w grafschrift zij: „Tilly (elk sehrey\', die \'t hoort)
Heeft Maagdeburg verdelgd door ruaagdeinoord."
Nu schuwt hij, als een havik zijnen drijver,
Den klaauw des Leeuws der Finnen\'1, heet vau ijver,
Die slinks en rechts het al aan Harden rijt,
Wat voorvoets hem dien vetten roof benijdt.
Gods niTeni maait, met zijn gerechte zeissen,
Ken ijzren oegst en dekt den grond van Mcisseu,
Veel mijlen velds, met lijken zonder tal.
Vergeefs ge v loon: de Dood is overal!
De dood verslindt, en scheurt, met stale tanden;
Een roodc zee die bruist op il\' akkerlanden;
De klepper gaat, tot aan den buik, te wed,
En wascht zijn zweet en stof in \'t laauwe bed.
Zoo dreef de snee vau Alexauders sabel
Den doodscheu schrik vooruit naarSuse en Dabei;
De 1\'erziaan gevoelde, veel te laat,
Wat die vermocht, w iens jeugd bij1 had versmaad.
Zou stort de bloem en \'t puik des Huomsehen adels
Dij Caumc5 neer, uit haar vergulde zadels:
Eu \'t Kapitool, alle oogcnblikken, hoort
En ziet verbaasd Karthago voor de poort.
Gustaaf alaus met Nassau aangespannen,
Op eenen tijd, vermeestert twee graaf Jannen\',
Van welken d\' een, gedreven van den nood,
Te paarde vlucht, en d\' ander met den boot7.
Die neęrlaag kneust de hoop der heerschappijo
Van Oostenrijks gedroomde mouarchijc;
De Vrijheid, die weer aam schept, zonder zorg,
Looft God, den Held", Kcur-Saxc, en Brandenborg9.
De Kristen Held wordt in triomf ontvangen,
Destuwd met roof, met vanen dicht behangen,
Vereerd met lijken, in hun toiuh geleid;
Waarom, van vreugd, \'t verloste Duilschlaud schreit.
\'Lodevijk Xlll v. Frankrijk. - !Tilly (JohauTscrklaas,
Graaf van).— 3Gustaaf Adolf. — 4dicn hij om zijn
i i u g il. — \'In den slag tegen llannibal. - \'\'Tilly en Grvuf
Joban.. ,- "Zie boven, bladz. 2\'JOb, aiint. fi. — "Gustaaf
Adolf. — !\'D.! keurvorsten van Saxen en Brandenburg. i
Aan GUSTAAF ADOLF,
KONING VAN ZWEDEN.
De diamantc knoop vau \'t machtig Roomsch verbod
Mostentlik zwichten voorden koninklijken degen,
Die weelig weiden gaat in \'s triomfeerden zegen,
En Ferdinand verschrikt op zijnen eigen grond.
Dit \'s eerstof voor de Faam en haren kopreu mond,
Om Alexauders en om (\';esars lang verlegen,
Terwijl de jonge voor d\' aloude tijden zwegen,
Eer zij ter wereld zoo volmaakte deugden vond,
Vernuft en dapperheid één lichaam ingeschapen!
In raadslag blijkt het een, het ander in de wapen\'.
O hemelsch wonderwerk! Oovcrzeldzaarn lot!
Wie lust schept in uw lot, voltooit de zaak niet zwijgen,
Het mcnschclijk begrijp" en kan zoo hoog niet3 stijgen,
De sterfelijke tong die stamelt vau een God!
Op do Afbeelding;
VAM
GUSTAAF ADOLF, Koning van Zweden,
TB 1\'AAltDE.
Zoo draaft Gustaaf in\'t veld, op \'tspel van schutcn bussen,
Wen hij groothartig tart den bodem vau de Russen,
Of tart de sabel van den strengen .ScgcinondL,
Of \'t heer van Ferdinand, op zijn eigen grond.
O Praag, bewaar uw kroon! teu zij \'t geluk hem toomc,
Hij zal der Gotteii rijk herstellen biuucn Rome!
INWIJDING DER DOORLUCHTIGE SCIIOLE
r AMSTERDAM,
AAN DEN
Hoer HERMAN VAN DER POL,
KAAI) EN SCHEl\'EN JIEU/.ELYE STEDE\'\'.
Opr elite Rol! de Hemel heeft gespaard
L\'w rimplig voorhoofd eu besneeuwde baard,
En stacytabberd, die stads Recht bewaart,
Om nog te tuigen,
Met u, in \'t ander leven, vrij van leed,
Hoe gij de bloem der jeugd, te min" besteed,
De zuivre borst van heilige Angeneet",
Met lust zaagt zuigen.
O vrome vader, glorie vau mijn luit!
Uw stemme steef dit lullij k Raadsbesluit;
Nu veegt ge nog, vau vreugd, een kreukskeu* uit,
Eu wordt herboren,
1 Voor w a p e n s. — \'begrip, verstand. — \'Later:
„Geen mcnschclijk begrijp kan tut die hoogte". - \'Sigis-
niund III van Polen. — "8 Januarij 1632, meteene rede-
voering vau Ger. Vossius. — cllij de miiineiuoęr. —
\'Het voormalige kloosterkerkjcn vau .Sint Agnes, thans
tot Athcuicum ingericht. — "rimpel.
-ocr page 309-
\' AMSTERDAM. DE DOOHLUCHTIGE SCHOLE. 293
INWIJDING DER DOORLUCHTIGE SCHOI.E
Gelijk somtijds du (jure winter plag
T\' ontluiken, met een zomerzonnelach,
En \'t hart t\' ontdooyeu, cp een zoeten dag,
Als \'t was bevroren.
Mijn zwancschacht, mijn trekkeboksken, drinkt
Zich dronken inonsterfelijken inkt;
Ons wapeukroou veel heerelijker blinkt,
Op d\' eer der feesten.
Men zet de wijsheid op den hoogstcn trap.
Beschonken niet den glans der burgerschap,
En toegejuicht met vrolijk handgeklap
Van brave geesten.
Nu ijkt de deugd de zielen met haar merk,
Nu zweet men in \'t Socratisch worstelperk1,
Nu bouwt men aan de zede- en redekerk,
Doorgalmd van leering,
Die \'t buigzaam hart der jonkheid vormt en zout,
En heilzaam voor2 verrotting onderhoudt3,
En instort vroeg \'tgeeu onvermuft veroudt,
Door deugds hanteering.
Hier blaakt het nonnen-outer ongedoofd,
Hier stuift de Vorste-renplaats, daar men slooft,
1\'artijschap hier geen lamme guilen\' looft,
Tot iemands voordeel.
De pallemtak en lover, nimmer droef,
Wordt toegeleid, naar recht, den vluggen hoef,
Die glimt, als goud, na d\' uitgestane proef,
In \'t billijk oordeel.
Dit is \'t doorluchtig Argo5, \'t welk, bevracht
Met hemclsch puik van ridderlijk geslacht,
Naar d\' eere streeft van Kolchos\' guldc-vacht,
Door Nereus\' weiden11.
Hier vindt men \'t wettig" zwaard, dat, buiten hoop,
In stukken hieuw den Gordiaanschen knoop;
Ook \'t kluwen, dat, in Doolhol\'s ouuneloop,
Ons recht kan leiden.
Dees schoolmeesters8 haar schatten maakt gemeen,
Zij weet Natuurs geheimenis t\' outkleęn.
Ze ontleedt ze moedernaakt, van top tot teen,
Voor \'s lcerliugs oogeu;
En wroet, op \'soverouden Thales\'J spoor,
Haar grondeloozen boezem duor en door,
De nektartong verlekkert \'t leerzaam oor,
Op zoete togen.
\'t Geschichtboek wacht zijn beurt in dees kapel10;
Dot brengt Eortuins lichtvaardigheid in \'t spel;
En toont er leeuwenhuid eu vossenvel,
Geweld en treken;
Ook, hoc men heelt het ingekankerd kwaad,
Wat vloeken zijn, wat zuilen voor den Slaat,
Hoc \'t een verrijst en \'t ander ondergaat,
Door landgebreken.
D\' ervaren Chirou" bant den blinden dwerg1\'2
Uit dees spelonk en wakkeen oefenberg:
En voedt het voesterkind, met dierenmerg,
Op dat het schrapper
Zijn krachten steil\' voor \'t land van zijn geboort\',
Eu verw\' den grond des vijands, rood van moord,
Of hou in vredchandeling het woord,
Zoo wijs als dapper.
D\' eerwaarde Theinis, op den rechterstoel,
In barning van krakeelcu even koel,
Verwerpt het valsch, en mikt op \'t witte doel,
En schift partije;
\'De wijsgeerige studie, door Prof. C. van Baerle geleid.
tegen. — 3bewaart.—•\'paarden, knollen.—
t «chip der Vliesridders of Argouauten.— "de zee.—
gewette, scherpe. — "Versta: het Athemuum.—
Uo Grieksche wijsgeer. — 1(lGcr. Vossius was tot Hoog-
J\';craar der geschiedenis beroepen. — "Voor opvoeder in
\'algemeen. — 12Cupido.
Het doodsehc lijk, dat flus lag uitgestrekt,
Nu uit den ijzren doodslaap opgewekt,
Bedankt den God, die \'t leven schept en rekt.
Door artsenije.
De Poëzy, het Goddelijkst van al,
Spant keel en snaar op sluizcuwaterval,
En trippelt op Fluweelen Burregwal\',
Die krielt van zwanen.
Zij dompelt Raerle\'s2 kop in d\' Ainstelbron,
Zij schept, door hem, in Holland Helicon;
Ik kwinkeleer, beschaduwd voor de zon,
Iulindclanen.
O goude lettereeuw I o wijze lent\'!
O lucht vol geurs, na \'s onweęrs dreigement!
Ik raaskal, of Apol is hier omtrent,
Met negen nonnen3;
Die maken tien met hem, of tel ik elf?
Gewislijk ja; daar zien we 1\'allas zelf
Haar heiligdom betrouwen \'t hoog gewelf,
Nog ongeschouueu! -
DE DOORLUCHTIGE SCHOIE
ia \'t kekksken van de heilige acnes t\' amstekdam.
(Uit 1\'. Schrijvers Latijn).
De heilige Angenees, gedaald van hoogc stammen,
En d\' eer te Rome van het maagdelijk geslacht,
Wordt als een lam gekeeld, geofferd aan de vlammen,
Omdat zij Kristus eert en Jupitcr veracht;
En, \'t voorhoofd groen bekranst met onverwclkbre bladen,
Wordt bij \'t gewijde volk, hij martelaars gehoekt.
Een rcizer1 zaamt \'t gebcent, om haar met rouw beladen,
Begraaft het in het Sticht; maar. dat gij \'t daar niet zoekt4!
Dewijl men Agnes heel ziet aan den Ainstel leven.
Hier schut ze een vollen schoot van Roomschen1"\' rijk-
dom uit;
Wat Romen ooit bedreef, wat haar geleerden schreven,
Haar wijsheid wordt alhier door Agnes wcęr geuit.
Aau ieder zij belooft het zorgclooze rusten,
En wijst, hoe d\' oude zede een plaats hier open staat;
De zoon van Maja" zelf, ontvoukt in wijsheids lusten,
Zich in de Hengstebron door 1\'allas doopen laat.
Dies is hetncodeloos te gaan naar \'t Grieksch Athcnen,
Of\' naar Italieu, om rcdenecreus kunst;
\'t Geen daar te krijgen is, kan Agnes hier verlccneu:
Zij schaaft het ruwe volk, bestraalt ze met haar gunst.
Wat lacht gij, Barbersl hoc? Al zijt gij van vermogen
Zeer groot, dees Agnes kan, indien ze wil, ook iet;
Zij maakt de jeugd ook wijs, en wilt gij \'t niet gexloogen,
Zij wijkt in \'t minste voo:\' haar nageburen niet.
Zij teelt een waarden oegst van geesten, door haar lezen
Bekwaam en vroed gemaakt, om dragen de bonnet9;
Vrees Agnes niet, als of ze u in den weg zal wezen10!
Om niet barbaarsch te zijn, is \'t ceuig daar ze op let.
\'De O. Z. Voorburgwal, waar \'t Athcnicum staat. —
2Vau Baerle was als Latijuseh en Hollandsen dichter vcr-
maard. — \'Versta de Muzen. — \'Thans in verlengden
vorm re iz iger. - S\\V il het toch daar niet zoe-
ken. — \'Versta Romeiusch. — "Mercurius.— "Siute
Barbara, wier klooster \'t eerst te Leiden tot Academie was
ingericht. — \'De doctorale muts. — 10Dc oprichting der
Amstcrdamsehe School was van de Lcidsehe uit weerstreefd.
-ocr page 310-
294
WELLEKOMST VAX HUIG 1)K GROOT. HUIG DE GROOTS VERLOSSING. ENZ.
Een eerlijke uilkomst had gevonden,
En hem van lang verdriet ontbonden.
Zij sprak: „mijn lief, mijn levenslicht!"
(De tranen stonden iu \'t gezicht)
„Zal dees spelonk uw glans versmoren,
En is uw deugd dit graf beschoren?
Helaas! maar \'t is vergeefs gesuft,
Hiir helpt geen kermen, maar vernuft;
Mijn geest zal nu wat groots bezoeken1."
Terstond verandert hij inboeken;
De schildwacht draagt dien vetten buit
Op hare bec voer boekeu uit.
Een vrouw Lclacht al die haar persen,
En laat hen op de tanden knersen;
Een vrouw is duizend mannen t\' erg.
O, eeuwige eer van Reiger berg 1
De volgende eeuwen zullen spreken,
Hoc gij den heat lubt uitgestreken2,
Nadat ge, op \'t droef gevangeuhuis,
Gelijk Man.: nctlcns \'t kruis,
Uw Bruigom, onder moordenaren
Gerekend, troostte heele jaren.
Zoo liet de trouwe Michal eer
Haar liefsten schat met koorden neer;
Toen Sauls zwaarden hem bezetten,
Gelijk de jagers \'t hart met netten.
Aldus werd Lynceus3 ook gered
Iu zijn belegerd bruiloftsbed,
Toen zoo veel ledekantcn smoorden
Iu \'t gruwlijk bloed der manncmoorden.
Vergun mijn luite, dat ze speel\'
Hit bergen van ons landjuweel,
Iu \'t onweer, dat het roer vermande,
Toen \'t groote schip van Holland strandde.
Wellekomst
VAN DEN
Heero HUIG DE GEOOT,
T\' AMSTERDAM, NA ZIJNE LANGDURIGE BALLINGSCHAP1.
Wat zaalgc wind is \'t, dio van \'t Lelicstrand2,
Den stroom uji, in \'t ondaukbrc Vaderland
Hervoert het Dclfsche wct-orakel, dat,
Gckoffcrd, als een kostelijkcn schat,
Weleer de bange Haas afdrijven kwam,
Totdat de Sein\' het in haar armen nam,
En zette dat gebergde Godskleinood
Met blijsehap op den koninklijken schoot
Des Aldcrkristelijksten I.uidewijks1\',
Die \'t herberg schonk tot glorie zijnes Rijks;
Opdat het, na \'t verstuiven van die wolk
Des druks, verscheen tot heil van \'t vrije volk,
Eu \'t misverstand, aanziende \'s Helds geduld,
Hem weder eerde, en riep: „het is mijn schuld!"1
De Vader der welsprekendheid5 hcrblonk
Zoo weer te Rome, als d\' ordeloosheid stouk
Van Clodius, die schadelijke pest
Voor \'t lichaam van het algeincene best.
Het treurig aanzicht van den Staat dat lacht,
De zwakke wetten voelen nieuwe kracht,
Zelf d\' ontucht wordt beschaamd van \'t eerlijk licht,
Rechtvaardigheid houdt vree door evenwicht,
De Rede stemt niets troebel, maar gezond;
Nu spreken zoo veel steen uit ctucu mond;
Men tast niet meer in blinde duisternis,
Der burg\'ren oorbaar \'t cenig doelwit is;
Eu rept er ergens een van dw inglaudij,
Daar oogt men op, als hiel bij Spaujes zij.
O groote ziel! o zon van mijn gezang,
Die weer verrijst na uwen ondergang,
Eu ons verheugt met dezen gouden dag,
Dien Holland wel met eere vieren mag;
Wat woorden zal de dankbare gemcent\'
Best vlijen, als de goudsmid dier gestceut\',
Om u t\' onthalen op den hoogstcn trap,
Ka \'s kerkers ramp, na zure ballingschap?
O stalen hart, al glocvend hard gesmeed!
O Groothart! met wat hemelsche magneet
liestreek standvastigheid uw vast gemoed,
Dat het zoo heel van liefde t\' onswaart woedt,
En wraakt de weelde van een aartspaleis.
Eu kust het land, zijn strenge stiefnioęr, peis"?
Iu liet Slainlioeli van
KKLSTIAAN KAS,
DIENAAR VAN ZIJNE EXCELLENTIE HUIO UB UltOOĎ.
1.
Een Kristen Kas\' bewaart ter nood
Ons heilig landjuweel, De Groot,
Toen \'t Vaderland hein viel te klein.
O blindheid! o, verkeerde zeču!
2.
Waar lijdt een onderdrukte Staat,
Dat Cassius\' niet Bruins gaat?
Huig\' «Ie Groots "Verlossing,
AAN MEVROUW
MARIE VAN REIGERSBERG.
Geweld van wallen, dubble gracht,
Ontruste honden, wacht hij wacht,
Beslage poorten, ijzrc boomen,
Geknars van slotwerk, breede stroomen,
Eu J\' ouvermurwde kastelein,
Verzekerden op Locvestein
Den Grooten Huigen", buiten duchten
Van iu der eeuwigheid t\' ontvluchten,
Ten waar\' zijn sehraudre gemalin,
Eu drukgenoot en kruisheldin,
OLIJFTAK AAN GUSTAAF ADOLF,
OM ZIJNE MAJESTEIT TE BEWEGEN,
DAT ZE KEULEN, MIJN GEBOORTESTAD, VERSCHOONE.
\'t Wild vogelkijn {lat zingt, daar \'toubeknipt is:
„Al d\' ope lucht is mijn !"
Nog5 steent het, om te zijn
Bij \'t lieve nestje, daar het uitgekipt is.
Ik meed\'; hoewel mijn blijde geest vaart speulcu,
Daar draaiboom sluit noch hek8,
Een heimelijke trek
Verleidt het hart naar mijn geboortstad Keulen.
Daar heb ik eerst om honig uitgevlogen,
Ontrent den blonden liijn,
Beplant met Hijuscheu wijn,
1 h e p r o e v e n. - -v crklockt. - \'\'De cenige geredde
uit den bloedbruiloft der Danaďden. — \'Klankspeling. —
5En toch, nochtans. - "Versta: Waar de verbeelding
vrij spel heeft.
\'In December 1031. — "Frankrijk. — :lI,odewijk .XIII.
\'Vondels schuldbekennendc juichtoon is wel wat voor-
barig, daar De Groot het land maar al te ras (17 April
163:2) weer verlaten moest. —5Ciccro.— \'vrede.—
\'Naar den ouden verbuigiugsvorui.
-ocr page 311-
OLIJFTAK AAN GÜSTAAF ADOLF. LIJKKLACHT OVER ERNEST KAZIMIR.
295
En, nis oen bij, violcndauw gezogen.
Uit dit geboortzog wordt mijn zorg geboren,
Nu \'t Zwcedsche vaandel vliegt,
Daar ik ben opgewiegd,
Nn \'t grof geschat vast\' dondert in mijn ooren.
Hoe wensch ik, als een Rijn/waan, Mars t\' ontmoeten,
En, met de borst in stroom,
Aldus door zang zijn toom
Tc temmen, langs het stol\'van paardovoetcn I
l)c zware smak van Tyrus\' trotschc muren
Deę sidderen in \'t rond
Den Aziaansrhcn grond,
En schreeuwde, dat er niets gemaakt is om te duren,
\'t Verslcgen2 Sion laat zijn schilden hangen,
Het heilig Priesterdom
Zich statig toereed, om
Den dappren triomfcerder wel t\' ontvangen.
Hij naakt in \'t end; Iiiddus treedt hein tegen,
Met Godgewijde pracht
Van \'t Kerkelijk geslacht,
Om den gesteurden veldheer te bewegen.
De jonge krijgsheld blijft verwonderd staren
Op \'t priesterlijk gewaad,
En \'t goddelijk cierand
Zijn bittre wraak vcrweldigt3 tot bedaren.
Hij leeft, Jehova\'s dieren naam, gesneden
In \'t voorhoofd, op den hoed ;
Hij ziet der steeneu gloed,
Den glans van goud en purperc offcrklceden.
Ootmoedig stijgt hij vnn den hoogen paarde,
En eert deu priester Gods,
En Salems tempelrots,
Met neigend hoofd en algeleiden zwaardc.
Jeruzalem, bekleed met groene mcyen4,
Hem feestelijk begroet;
Terwijl hij met zijn stoet
Op Davids burg zich vreedzaam laat geloven.
Zoo vreedzaam wensch ik, dat, met fluit en cither,
Mijn Rijksstad u onthaal,
Met geestelijke praal,
En Rooinschcit bisschopsstaven witten myter;
Dat zij niet zwijm voor uwen rooden stander,
Maar hou haar verwc braaf,
En groet u, o Gustaaf!
Als een van God gedreven Alexander.
Gij zult haar grijzen ouderdom verschooncn,
Wanneer zij, heusch en mild,
U toont deu wapenschild,
liet bloedig5 veld, gewijd met goude kroonen11.
Dat \'s d\' eeuwige eer der Perziaanschc Wijzen,
Die, met geschenk en stem,
In \'t nedrig Jiethlehem,
Den grootsten Koning offeren en prijzen;
Dat \'s \'t jammerteeken, dat haar oude straten
Gedoopt zijn zoo verwoed
In \'t kuische maagdenbloed\',
Vergoten van liarbarische soldaten.
Gij zult, als eertijds Franksche en Hunschc rotten,
Fin woedende Attila,
Niet sluiten uw gena,
Maar harten winnen door bedaarde Gotten.
Zoo wordt aldus uw zege niet besproken
Van \'s dichters scharpen stijl:
„Hier heeft de Gotsohe bijl
Den Agrippijnsehen arbeid afgebroken."
Zoo zweeft ge boven Alexanders vlerken,
Die 1\'indars woning stut1,
Daar mijn gezang beschut
Een stad vol volks, vol kloosters, en vol kerken
I iijKlil:i<-1it
OVKK
ERNEST KAZIMIE,
GRAAF VAX NASSAU, STADHOTJDEB TAM FUIKSLAND2.
Zijn tranen kleen bewijs van grooten rouwe,
Zoo staak misbaar, mečdoogende gemeent\'!
En treur, gelijk die troostelooze vrouwe,
Dat marmerbeeld, \'twelk stom niet zucht noch steent.
Het leeft nochtans, maar \'t hart dat is gesloten
Van \'t bittre wee, van al te strengen nood;
De geest beweid\'1 zit vast, en kan niet vloten4,
En naauwlijks scheelt hier \'t leven van de dood.
Aleveneens zat Andromaach benepen,
Toen zij helaas ! de leide5 mare" ontving,
Toen Trojes vest het lijk door \'t stol\' zag slepen.
En \'t kermen boven alle daken ging.
Bedrieglijk let des oorloogs! wij beloofden
Ons zelven vast laurieren na \'t beleg
Vnn \'svijauds steen, en ah! gij treft de Hoofden
Des volks, en rukt ze in hun triomfen weg.
Triomfen? neen, bedroefde nederlagen,
En schipbreuk, die gaat strijken met de winst;
De blijdschap wordt verdrukt door \'t janmurklagcn,
\'t Gekwetste brein weegt meest, de zege minst.
Waar is de deugd, die alle lemmers wette ?
Hoe blaakt zijn oog nu niet van \'t gloeyeud vier,
Gelijk het deed, toen hij den helm opzette?
Hoe ongelijk is dees nu Kazimir?
Die Küzimir, die flus, zoo braaf te paarde,
Nog draafde met den vluggen hoef in \'t zand,
En eischtc fier, met schitterenden zwaarde,
Den sleutel van het strijdbre Gelderland!
Die heldcnbaak, die d\' uiterste gevaren
Was doorgcsold met onverschrokken moed I
Hoe zien wij nu de grijshi id zijner haren
Geverfd, geklist van zijn doorluchtig bloed!
Nu zal hij meer geen zwarte Spanjerts jagen
lil \'t vlakke veld; nu zal hij stad noch slot
Noch schansen meer bestormen en belagen,
Oi dondren met kortouwen, als een God.
Hij zal voortaan de Veluw niet meer vegen,
Noch \'t woeste schuim, en \'t bruisen van dien vloed
Des dwingelands, op zijnen stalen degen
Afstuiten trotsch, en zetten voet bij voet.
De Hemel wil dees dnppcrlicdcu kronen
Met eeuwig heil, terwijl wij onvermoeid
Die dankbaarlyk verdienen in zijn zonen,
Twee ranken", daar des vaders nnrd in bloeit I
\'Die, bij de verovering van Thebc, het huis vnn den i
dichter Pindarus spaarde. — -ln Juny ICi\'H, in de loop-
graven voor Rocrmonde gevallen. — ;,bedwonge n. — j
\'Voor vlotten. — :\'leede, droeve. — \'\'De treur
maar vau Heetors dood. — "Later: „spruiten".
\'al, reeds.- \'\'Gewestelijk Hollandsen voor versla-
gen. De volgende versregels zinspelen op de legende van
Alexander de Groote\'s komst te Jeruzalem, en zijne ont-
moeting met den Hoogcpriester. — overmeestert,
bedwingt. — Hakken. — \'keelen of roode. —
\'De Kciilschc Heiligen, de drie koningen. — 7dnt der
elfduizend. — \'\'Hier, naar de oorspronkelijke beteekcuis,
voor stift, pen.
-ocr page 312-
296 STEDEKROON VAX FREDERĎK IIENRIK. AAN DE HOFSTEK VAN\' L. HAECK. ENZ.
„Ik zie alreč (mijn geesten worden vlug)
Den bliksem, die mijn vochten1 vliet verzengt;
Aireede torseh ik meer als eene brug,
En week robijn mijn klaar kristal besprengt.
De gallem" baanwt \'t geschut na zonder mond,
En tart het Spaansch en machtig Uooniseh Verbond."
„Hun antwoord is niet sthaarsch van donderkruid,
En Mars zijn rol volspeelt op \'t wreed tooneel,
En de uitvaart van Costiljeu wordt beluid
Met onweer van kortouwcn, grof van keel;
De Vrijheid op dit graf haar standert plant,
lu \'t aanzicht van Filips en Ferdinand3."
„Zoo wordt met vier het eeuwig vier gebluscht,
Zoo vreet de vlam des Hemels taayc roę,
Eu llcnrik houdt de heerbaan van August,
En sluit de poort van \'t gruwlijk oorloog toe.
Vaar wel, mijn hart! leer harden, en zwijg stil 1"
Zoo droop hij door haar armen in ziju kil.
STEDEKROON VAN FREDERĎK IIENRIK,
1\'RINCE VAN ORANJE, WC.
ZIJNE VORSTEL. DOOKI.I\'CHT. TOEGEWIJD,
01\' DEN OHOOTEN TRIOHI VAX MA ASTMCIIT1, EN n\'
ANDERE STEDEN EN SCHANSEN.
Op de wijze van Pcriosta.
Die bango nacht2, doen Alexandcrs dolk
Zich dronken zoop in lekker burgorblood,
En grimmig b:>rst uit d\' onderaardsehe kolk;
Gelijk oen slang, getrapt van vijauds voet,
De lneht besmet, en beemd en waterval,
Met pest en blaauw vergift en groene gal;
Die naeht gedenkt, boe droef de Trichtschc maagd
Gesleept, geboeid op haren oever zat,
Gedoodverwd en door vier en vloed gejaagd,
En afgewaakt en strijdend afgemat.
Ze klaagde \'t leed den vaderlijken stroom,
Wiens geest verscheen in haar benaauwden droom.
Een bloedig zweet, dat brak hom alzins uit,
En hing als kralen aan zijn biezcuhaar;
Hij steende, en sloeg in \'t end een heesch geluid:
„Mijn dochter! die, op \'t oorioogsinoordautaar,
Uw zuchtjes en bedrukte traantjes loost,
Grijp moed, mijn kind! grijp moed, eu weest getroost!"
„\'t Is waar, gij zijt de bloem uws maagdoms kwijt;
Dat \'s noodlot, en \'t belieft den Hemel dus;
Maar sus, mijn schaap 1 daar koomt een andre tijd 1"
Zoo sprekend gaf hij haar een hartekus,
En wischtc niet zijn kleed (en zuchtte diep)
Het roode bloed, dat langs haar boezem liep.
„Daar komt een tijd" (zoo voer hij lieflijk voort)
„Die rekening van Spaujcn eisenen zal,
El sussen \'t landgeschrei van dezen moord,
En troosten uw langdurig ongeval;
Dan zal de Wraak den Spanjaart, als een haas,
Doen ommezien, en jagen over Maas."
„Die held is een beloofde Frederik,
Uw wreker en beschermer in der nood,
Der vromen schild, der dwingelanden schrik;
Decs zal beleefd u koes tien in zijn schoot,
Na dat gij hebt, geketend van Fnrnees,
Een halleve eeuw gekermd, slavin en wees."
„Al treuren nu uw straten doodsch en woest,
Ai, zie dat met geduldige oogen aan,
Zoo lang tot dat in Parma\'s rijpen oegst
Oranje koom\' de strenge zeissen slaan;
En zelfs mijn Maas en \'t fier besehanste Scheld
Zich buigen voor een machtiger geweld."
„Dan sla op uw Verlosser \'t blij gezicht,
En wijd hem de verdiende Ntedckroon!
Vlecht Busrhloof om de Pronkstar van Maastricht,
En hef hein hoog in \'t goud van Ncęrlands troon!
Dan ruim\' \'t uitheeinsch gebroedscl veld en slot,
En .Brabant kniel\'voor Hollands Wapengodl"
\'Den 21sten Aug. 1032 bedwongen. — aVan 29 Juny
1579, toen de Spaanschc landvoogd Alexauder Farnese,
Prius vnn Par ma, Maastricht veroverd en gruwelijk ge-
teisterd had.
AAN DE HOFSTEE VAN LAUEENS BAECK\',
TOEN BAERLE6 HAAR MET ZIJN VERZEN EERDE.
O hofstee, lustpricel der wijzen!
Hoe heerlijk zien wij nu alrcc
Uw hoog geboomt\' ten hemel rijzen.
En kijken over duin in zee,
Veel veerdor als de Gricksche Tempen\'!
Nu kan de tijd uw grooten naam
In geen vergetelpoelcn dempen;
Maar eeuwig zal uw schelle faam
Zich laten hooren in de wolken,
Zoo lang als Baerles maatgezang
In vaarde blyft bij alle volken,
Van \'t Oosten tot den Ondergang.
Men zal zich met uw loof vercicren,
Omdat het onverganklijk leeft,
Gelijk des dichters lauwcrieren.
Daar bitsche nijd geen macht aan heeft.
De klare beek, uit schorre duinen
Gesproten, om uw akkerland,
Uw vijvers, bosch en groene tuinen,
Langs oevers dicht met ooft beplant,
Tc lavii, met een lieflijk morren,
Totdat ze valt in \'t VVijker meer,
Die mag verdroogen en verdorren,
Door ongelegenheid van weer;
Maar t\'clkeus zal haar bron ontspringen,
Doorluchtiger als Pcueus\' bron",
Eu ruischen op dit deftig zingen,
           »
Daar Baeck zich bakert in de zon.
Al koomt die grijze man te sterven,
Zijn naam zal roem noch leven derven.
AAN DE REEK,
OP DE HOFSTEE VAN LAURENS BAECK8.
Doorluchte beek, van bloeyend loof bedekt,
Die menigmaal verstrekt
\'Thans vochtigen. — \'weergalm, echo. — *De
Spaanschc koning en zijn broeder; zie boven, bladz. 238,
aant. 4. — \'Scheibeek; zie vroeger. — \'C. van Baerle,
de Amsterdamsche Hoogleeraar en dichter; verg boven,
bladz. 293a, aant. \'. — "Eig. Tcmpe, het lustdal der
Oudheid in Thcssalie. — "In hetzelve Thessalië. — 8Verg.
boven, bladz. 107a, aant. ".
-ocr page 313-
AAN DE BEEK. BRUILOFT-LIED. TROUWRING.
897
Zoo wuft en reukloos gaat begeven.
Wat prees uw boek cu cimbelsnanr,
Getrouw ann zang, het eenzaam leven?
Ze ontsticht een maagdelijk gemoed,
Die anders leert en anders doet.
VF.NUS.
Gelukkig paar, volg schild noch roé\',
Afgrijselijk van zwarte slangen2;
Mijn koppel duifkens lacht u toe,
Zie bcksken eens aan bekaken hangen 1
Zij trekkebekken u te bed;
Laat Pallaa pruilen, Hennes* woelen!
Wat \'s geld: wat \'s wijsheid:1 zonder pret
Van twee, geënt in een gevoelen,
Die Venus in haar spraak verstaan,
En endeloos te bruiloft gaan? -
Een spiegel voor de fiere Kathariju\',
Daar zij den zonneschijn
Ontschuilt, en zingt op uwen waterval,
Met liefelijk geschal;
Wanneer \'t bekoorde en vrolijk pluimgediert
Daar onder tiereliert;
Doorluchte beek I wel, waarom ruischt ge niet
Haar voor met eenig lied,
Waardoor zij wordt gebeterd eu gesticht,
Om langer niet zoo licht
De vierge beę dergenen af te sluan,
Die na haar hylik staan?
Wat draagt ze toch op jeugd en schoonheid roem?
Wat stoft ze van een bloem,
Die open luikt, met \'s levens d.igcraad,
En \'s middags weer vergaat?
De tijd is snel, \'t onzeker leven kort,
De rozekrans verdort;
Vergankelijk is Vcnus en haar vrucht,
Men grijpt ze maar ter vlucht,
En d\' ouderdom met naberouw verrast
Al wie niet toe en tast.
D\' oogappel straalt niet eeuwig klaar en hel,
De rimpel kreukt het vel,
Dat voor een wijl gespannen stond en glad;
De wittigheid, beklad
Met vlekken, en de pruik met sneeuw belaan,
Geen vrijers lokken aan.
Wat vrolijkheid men dan aan andren ziet,
Dat strekt tot meer verdriet;
Vermits men zich, zoo reukeloos en zot,
Verstak van \'t zoet genot
Der jonkheid, die, brpaald als in een punt\',
Natuur ons had gegund.
Wel is zij wijs, die haren tijd gehruikt,
Eu voor den hagel duikt.
Trouwring
PIETER WILLEMSZ. HOOFT,
ER
CORNELIA VRIES\'.
Geen dartel wicht, met vlammestoker,
Met taaven boog en schichtekoker,
Heeft Hooft in \'t hart geraakt,
En Bruidegom gemaakt;
Maar \'t eerbaar aanschijn vau C\'ornelie,
Daar roode roos en blanke lelie
In toopen aan de jeugd,
Hoe schoonheid voegt bij deugd.
Het kuische vier der blakende oogen
Verstrikten fakkel, pijl, eu bogen;
Die kristelijke gloed
Ontstak zijn vroom gemoed;
De brand hem minnetaai deed spreken,
Hij viel aan \'t vlevenenaau \'t smeken;
Geen moeite was te veel,
Om winnen \'t hartkasteel.
Hier was de Kuiseheid in belegen5;
Zij werd bestormd langs steile wegen,
En elke vrijers praat
Had kracht, als een granaat.
Zij wist geen raad, om \'t vier te lesschen,
En vond gevaar door zoo veel bresseu;
Nog\'1 bood ze tegenweer,
Uit hooi> niet, maar om d\' eer.
Hij bad ze: „lief I genoeg gevochten;
\'t Is best een nut verdrag gevlochten,
En uwc trouw verloofd
Aan mij, uw wettig Hooft."
In \'t end haar boezems vorst ontdooide,
En al die fiere moed verstrooide",
Zij trad den held te moet,
Behoudens lijf en goed.
Toen zag ze wat de ziel betoovert,
Eb hoe \'t geluk haar had veroverd,
En, onder Hoofts voogdij
Gehuld" tot heerschappij.
Bruiloft-lied
VOOK
GULIELMO EARTELOTTI VAN DEN HEUVEL»
EN
JACOBA VAN ERP4.
MEKK.ITR.
Is nu een maagd hel waardste goed,
Dat Kartelott\' om beur laat varen
Mijn bauk vol gouds, mijn eb en vloed
Van beurs en vloten, rijk van waren ?
Is \'t wisselen van vnjen staat
In blinde slavernij van vrouwen,
De wissel, die best munte slaat?
Durf hij \'t nu al op een vertrouwen,
En schepen lijf en goed in ecu,
Ja, zelf zijn ziel? - hij ga vrij heen!
PAIXAS.
O Roos van Erpl mijn heiligdom!
Geen vrijer zou uw glorie pluiken;
Nu staan mijn kuische bloemen stom,
Eu moeten op haar steekje duiken,
Bedrukt en schaamrood; mits gij haar
\'Van Pallaa en Mercurius. — :Dic vau \'t Meduza-
hoofd, op Miuerva\'s schild, en om den staf van Mereu-
rius. — :,Griekseh voor \'t Lat. Mercurius. — \'Hoewel
vau min zekere dagtcek<uing, laten wij dit en \'t volgende
bruilol\'tsvers, om de gelijkheid vim \'t onderwerp, hier
volger. — 5belcgcrd. — \'desniettemin, noch-
tans. — \'Thans verstrooide zich. — "Gelijk reeds
vroeger, voor gehuldigd.
\'Verg. boven, blz. 105 en 1(17. — \'des tijds nam. —
*De schoonbroeder van Hoofts tweede vrouw, en zijn
trouwe toezender van Itnliannsche nieuwstijdingen en
«loopmaren". — «Zuster vau Hoofts eerste vrouw. Het
huwelijk had denkelijk in \'t najaar van ll>32 plaats ; verg.
Hoofts schrijven aan Bacck vanden 12en September (H r i e-
ve n II, bladz. 282). Daardoor vervalt dan echter de mee*
mug aldaar (I, bladz. 313) voorlfiS».
VONDKI. I.
38
-ocr page 314-
\'298 UK HAVEN. 01\' COKNELlS CLAESZ. ANSLO. OP ])K SCHRIJFKUNST VAN H. MEURS.
\'s llruigoms ziele elf ijlt in \'t midden
Van het wilde woeste lot.
Zie die barrenii.g eens woeden,
Op het aangevochten znnd!
Och. de zeeman w enseht om vloeden
Zonder grond, en vloekt het land.
Mčt zoo stoot en kraakt het hout,
\'t Hart des stuurmaus kraakt met cenen,
Mčt zoo gaat het op een stenen;
Elk is honderd jaren oud.
En de Bruigom vol ellende
Strooit zijn klachten in de locht:
„Liefste ! die u voor zijn ende,
Voor zijn dood eens kussen mocht.\'
Willig, willig zou ik zoo
In dien ruimen plas verzinken,
Liefst in engren stroom verdrinken;
Bruigoms harten sterven noó.
\'t Water mag het leven blussehen,
Maar geeusins het tninnevier;
Mocht ik slechts de liefste kussen,
Och, ik voer getroost van hier!"
Veitus hoorde \'t zuchten ras,
En, bewogen door liet treuren,
Zoo begon ze \'t schip te beuren
Door de barning, door \'t gebas
Van die blaauwc en zeegroen\' houden,
Die de Noordsche Scylle1 ophist;
Daar veel zielen zijn verslonden,
Daar de visseber lijken vischt.
Eurus\' adem2 spande \'t zeil
En de hoop van onzen ininner,
Die, als vrolijk zeeverwinner,
Zag van verre tot zijn heil
Anna op den oever blaken :
„Wakker," riep hij, „I\'aliuuur\'1
Stier den steven uaar dat baken,
Naar mijn Noordstar, uaar miju vuur!"
Anne die, van tranen nat,
Docht4 het meer heeft hem begraven,
Ziet hein landen in de haven
Van ons zegenrijke stad.
Ann\' grijpt Jan in bei haar armen,
Jan houdt Ann\' gegrepen stijf,
En zij drukken vol ontl\'annen
Mond aan mond, en lijf san lijf.
Gal met honig overgoten,
Heilig bitter, minnaars deel,
\'t Zuur is al voorheen genoten,
Glij nu lieflijk door de keel! -
DE HAVEN
AAN
JOAN NIKOLAASZ. en ANNA SIMONS.
Gal met honig overgoten,
Heilig bitter, minnaars deel,
Naauwlijks word uw zoet genoten,
Ofhetwallcgt in de keel.
\'t Heugt den blijcn bruigom nog,
Hoe hij \'t jawoord hoorde slippen, •
Met een zucbt, van Anna\'s lippen,
Zonder erreg of bedrog;
\'t Jawoord, \'t welk, door open ooren,
\'t Hart zoo graag en gierig dronk,
Dat het sehecn in vreugd te smoren; -
O, hoe zoet paart jong bij jongk!
Maar trompet en troirinclslag
Steurt dat vriendelijk vergaren,
En jaagt Anna over baren,
Haar zich kuisrhheid bergen mag;
Daar geen teęre jontferzielen
Schrikken voor geschrei en moord,
Daar, als mieren, mensehen krielen,
Op den rijken Amstelboord.
Denk, hoe is haar lief te moe,
Dat hij dus zijn lief moet derven,
Eu verlaten ominezwerven!
„Godlooze oorloog, minnaars roei
Moet ik," zucbt hij, „als veel harten,
Ook bezuren uwen haat?
Bliksem, die met duizend smarten
\'t Heerlijk bloevend Duitschland slaat!
Moet ik \'t kostelijkste pand
Door gevarelijke vlagen
Uweutholven angstig wagen,
Over zee en over zand?
En mijn weelde en wellust missen
In het kwikste mijner jeugd?
In dees NoorJsche duisternissen,
Daar miju zon mij niet verheugt?
Daar de wieede wintertijd
Schendt met vloeken1 al nrijn roemen,
Al dees bruiloftlijkc bloemen,
Die mijn bed zijn toegewijd ;
\'t Bedde, dat mij zal gedijen
Tot \'\'en doodseh en droevig graf;
Om t\' ontgaan een eeuwig lijeu
Kies ik tijdelijke straf.
Maar wat sterf ik zonder nood?
Is de weg dan opgedolven?
Zoek uw leven door de golven,
Door de paden van de dood1
Naauwlijks krijgt hij die gedachten,
Of bet woedende ongeduld
Scheept hem, zonder af te wachten,
Dat de voorwind \'t zeildoek vult.
O, hoe krachtig is de liefd\',
Die Leander, niet om temmen,
Naar zijn Ilero toe doet zwemmen;
Zie, hoc \'t vlot de vloeden klieft I
O Neptuuu ! weest toch genegen
Dezen vrijer, dien ge voert;
Streel hem met bedaarden zegen,
Die door \'t minnen is beroerd,
Maar w ij tergen eer den God
Aller buven door het bidden.
Op CORNELIS CLAESZ. ANSLO\'.
Ai, Rembrantl maal Cornelis\'stem;
Het zichtbri\' deel is \'t minst van hem,
\'t Onzielitbre kent men slechts door d\' ooren.
Wie Anslo zien wil, moet hem hooren.
OP DE SCHRIJFKUNST VAN HENRIK MEURS\'\'.
De tong is tolk van\'t hart, bij tegenwoordige ooren;
De stomme pen laat zich veel duizend mijlen hooren,
Door \'t oog, (ui niet door \'t oor. Z\' is d\' cęlstc, die ik ken.
Ai, kus eerbiedigtgk dat beksken van de pen!
\'Voor klippen in \'t algemeen. — 2Dc Oostewind. -
3Voor stuurman; verg. vroeger. — 4Vocr dacht. —
5Lceranr der Vereenigde Doopsgezinden; verg. Sehijns
I Gescb. 111, bl. 88. — "\'Schoonschrijver dier dagen.
\'Wellicht zal men, naar Van I.cnnep\'s gissing, vlok\'
ken moeten lezen.
-ocr page 315-
OP JUDITII KOKERMANS. ANTWOORD VAN II. MEURS. GRAFSCHRIFT. DANKOFFER. 299
De kraayen vliču de prij, niet eetbaar voor de raven;
De Hemel hem ontzcit, met bloed het veld te laven.
Wat schimmen waren hier ? men hoort er een gelooi1:
De ziel spookt om haar bloed, en \'t vee taalt na zijn hooi.
Geschreven uit Maagdenburg".
Op Denzelven.
Hier ziet pij Henrik Mcurs, gelijk zijn aanschijn leeft;
Maar die wat meer begeert als schaduwen van prenten,
Sla d\' oogcn op satijn, papier, en parkementcn;
Daar maalt hij zelf zijn geest, die op zijn veder zweeft.
I> j i 11 K <»ffor
A \\N
DAVID DE WILHEM\',
RAAD EN GEHEIMSCHKIJVEH VAN ZIJN HOOUIIKIU.
De Wilhem, Raad van Willem» zoon!
Die \'t goud van zijn Oranjekroon
Laat blinken door den lauwerhoed,
Begruisd van stof, beiprengd van bloed,
En \'t 1\'rincelijk genade pand1
Veizegelt met uw rechtehand;
Waarmee zal ik u dankbaar zijn,
Voor den geleenden Barbarijn6,
Die allerminst barbarisch spreekt,
Als hij den hcilgen myter steekt
Ten hemel, uit zijn Engelsen" slot,
En bromt7 op \'t aardrijk, als een God.
De wo stheid heeft de rotsen in
Van Grieken8, Mahomets slaviu;
\'t Is met Apollo daar gedaan,
Wie hem w il zoeken, zoek\' Urbaan\',
Die op de zeven bergen pronkt,
En \'t Kristclijkc hart ontvonkt,
Wanneer hij weiden gaat zoo breed,
En Kallioop in purper1" kleedt.
Is \'t wonder, dat de Tiber krielt
Van zuivrc zwanen, die, gezield
Door dit gezalfd vernuft, alrcę
Gaan bruisen naar de rijke zee?
O Raadsheer van dien braafsten Vorst!
Mij dunkt een Godheid blaakt mijn borst,
En \'k zoude uw heuscheid dankbaar zijn,
Ten deed11 de groote Constantijn1"\'.
Indien ik dat godvruchtig hoofd
Niet zes paar hoeken had beloofd,
En nu het Krlst-aanhangcnd heer
Niet voerde aan \'t Adriatisch meer.
Mijn Zangheldin, wanneer ze suft,
Ontbeert uw meesters krijgsveruuft,
En \'t brein des Helds die d\' eer verworf,
Dat hij al staande in \'t harnas storf13.
Op JUDITH KOKERMANS.
Hier leeft de wederga van Judith Kokermans,
Die Mcurs in \'t harte straalt met vriendelijke vonken;
Zijn veder, rijk van geest, gaat weiden op dat lonken,
Als zij haar oogcn luikt, dan leeft hij zonder glans.
ANTWOORD VAN HENRIK MEURS
AAN
ABRAHAM OJENS,
RKCIITSGEI.IKHDE.
Ojens, vrijer van de kunst!
\'t Was uit oordcel niet, maar gunst,
Dat uw Zanggodin mij stelde
Hij den fenii Van den Velde1,
Dat uw welgestelde lier
Mij geleek bij Karpcutier1,
Schrijvers, die voor niemand wijken,
Niemand vreezen, en gaan strijken
Met da kronc van de pen,
Daar ik mij te klecn toe ken.
\'k Zou mij zclren nog bedriegen,
En met Icarus gaan vliegen,
Daar de zott versmelt het was,
En mij stort in Thetis\' plas;
Maar ik wil van meesters leereu,
Hunne brave trekken3 ceren,
En u danken voor het dicht,
Daar mijn dienst zich voor verplicht.
GRAFSCHRIFT VOOR DEN GRAAF
VAN PAPPENHEIM*.
Hier rot een kreng, het hoofd van moordenaars en ficlen,
Gedaagd voor \'t Vierschaar God», van zoo veel duizend zie-
Aartsvijand, pest en vloek van \'t mcnsrhelijk geslacht, (len;
Die wellust schept in moord, geweld en vrouwekracht;
Die eél noch oneél viert, noch heilig, nochte onheilig,
En geeft de boosheid ruimt\', en acht het schenden veilig;
Die knevelaar, die schelm, die stad en land verwoest,
En die zijn hengsten jaagt in \'s landsmans zuren oegst;
Die bloedhond en tiran, en bastaart4 Van meędoogen,
Die bloed uit d\' aders drinkt, en tranen parst uit d\' oogcn.
Kerkroover, klokkedief, mcnschviller, groote beul,
Die God verzworen heeft, en zoekt aan d\' afgrond\'\' heul;
Die z.jn geweten schroeit, en aarselt van berouwen,
Die zuigelingen smoort, en trapt op zwangre vrouwen.
Hoe waait het hoerenaas en wendt zijn rug naar \'t licht?
Vervloekt hem, daarbij stinkt, en spouw t hem in\'t gezicht!
\'Mede schoonschrijvers. — "wakkere, franje pen-
He trek ken. - 3De om zijne wreedheid beruchte Oosten-
rijkschc veldoverste, den Jen Xov. 1032, aan zijn te Lut-
acn bekomen wonden, overleden. — \'Voor onbekend
met. — H\'oor Hel.
Aan APOLLONIA VAN VEEN;
GEESTIGE TEEKENSTER EN ZANGGODIN11.
Apollo, die op aarde ziet,
Uit zijnen hcmelhoogeu troon,
En belgt zich \'t allerminste niet
Dat gij, o geestige Apolloou!
1 Anders geloei. — :Verg. boven, bl 291. :,Const.
Huvgens zwager en ambtsbroeder; zie Hoofts Brieven
III, blz. 477. — \'brieven van genade. — \'Niet
gelijk Van Lcnnep gist de Kard. Ant., maar zijn broeder
Mallco Barbarini, d. i. de geletterde paus Urbaan VIII
zelf. — *Den Engelenburg te Home. — "Anders bralt,
zich verheft. — \'Griekenland. — \'VIII; zie aant. \',
en bladz. 1C9. — "\'Als zijne pauselijke Muze. — uWnre
niet, belette \'t niet. - \'-Als held van zijn onvoltooid
vernietigd heldendicht. — "Ernst Cozimir; zie boven,
bl. 295. - "De dochter vanden schilder I\'. Van Veen, ook
door Hmgenseu vaiiBaerle (1\'oein. II, p. 534) bezongen.
-ocr page 316-
AI\'OLLONIA VAN VEEN. VREDEWENSCH. DEUNTJE. KINDERLIJK.
800
Vervloekte krijg ! is \'t noodlot\', dat dit land,
Tot anders rust, heel Spanje hofi aan band,
Zoo moeten w ij het dragen met geduld,
En achten ons rampzalig buiten schuld.
De Zanggodinnen toegewijd,
Naar zijueu naam gehceleu zijt;
Want zittende in \'t gewijde koor,
Gelijkt gij, in den blijden rei,
Met zong en spel, een Terpsichoor\',
Die, afgerecht op allebei,
Zoo zoet van keel als viugersnel,
Het zingen huwt aan snarespel.
De milde Apollo zaaide nooit
Zoo schoont\' bloemen in de lent,
Als gij op zuiver parkement
En hagelwitte bladen strooit;
Al wat ge trekt, \'t zij mensch of dier,
Dat heeft een goddcl\'jkcn zwier.
Indien het u eens beuren kon
Tc schildven uwe speelgenoot1,
In \'tmidpunt vanden liemelkloot
Zoo zet den bliksem en de zon
Van haar gezicht, dat nu verschrikt,
En dan den jongeling verkwikt:
Zoo dat hij luistert na hcur luim,
En, vlięndc \'t grimmig aangezicht,
Te paarde volgt d\' Oranje-pluim,
Of voor Rijnberk of voor Maastricht,
En keert, wanneer ze hem vermag
En begenadigt met een lach.
Deuntje;
AAN
Mr.CORNELIS TIJMENSZ. PADBRUÉ5.
O genoegelijke Tijmen!
Als uw tong begint te lijmen,
Op het veld of in het koor,
Lijmt gij alles aan uw oor,
Wat in vellen schuilt of veeren;
Nachtegalen zelfs verleercn
Hunnen zoeten zanek om u;
Geen konijn in duin is schuw,
Harten\' komen aangestooten;
Op uw goudc en zilvre noten
Drijft het Sparen door de stad;
In den Hout ruischt loof noch blad
Noch geen luchtjes in de blaren,
Als gij zangk en spel wilt paren.
Lustig, Tijmen 1 nog een reis,
Tijmen! zingden oorloog peis.
Zing, dat Frederik Ea slapen,
Zonder harnas, zonder wapen!
Zing hem zonder ijzren kraag,
Zonder helm in \'s Graven Haag.
Zing de zwaarden in de scheden.
Zing de welvaart in de steden,
Zing de schepen aan de rcę,
Zing het onweer uit de zee.
Wil je zingen, ik wil rijmen,
O genoegelijke Tijmen!
Zoo mijn zangk geen waarheid derft,
Gij zult zingen, als gij sterft.
VEEDEWENSCII
AAN
CONSTANT IJ N HUYGENS,
BLDDEB, HEEK TAN ZVII.ICIIEM.
O ridder, die den nooit verwonnen held2
Gestadig volgt, in \'t bloedig oorloogsveld,
En zaagt hem korts, iu \'t oude worstelpcrk,
Beschieten mijn geboortstroom, voor Rijnberk\';
Wat port ge mij, dat ik den leeuw ophits,
Die al te heet op \'t zorgelijke spits
Zich zelven waagt, in veldslag en voor vest,
Eu sleept den roof in zijn doorluchtig nest?
Hij spiegel zich veel eer aan Kazimir4,
Die onlangs wierd getroffen var. dit vier;
Hij spiegel zich aan d\' eer van Zwedcnrijk5,
Wiens wcduw treurt op het gebalsemd lijk.
Het oorloogslot verschoont nu den soldaat,
En lacht, wanneer het opperhoofden slaat;
De kogel snort de oncdelsten voorbij,
En blindling treft de grooten, op een rij.
\'t Is veiligst, dat gij den Nassnuwcr stuit,
Op zijnen tocht; dus stel uw gulde luit,
En streel den vorst, dat zijn gemoet bedaar\',
Eu vrede kies voor oorloog en gevaar.
De vrede, een schat hij velen onbekend,
Die overtreft triomfen zonder end ;
D\'olijf behangt mij boven den laurier;
Wat is de krijg ecu woest verslindend dier!
Dat weet hit volk, \'twelk op de grenzen zucht,
En eeuwig kermt in een benaauwde lucht;
Wat heelt het schier een ccuwe niet bezuurd6!
Elk vecht om peis, inaar Nečrlands oorloog duurt.
Het uithcemsrh schuim d\' inlondsehe vruchten maait,
De zee en \'t veld met lijken zijn bezaaid,
De nagebuur die scheut ons jaarlijks aan
Uit lige baat, en lacht zoo wij vergaan.
ltllKl.\'l-vLijlf\'.
Constantijntje, \'t zalig kijndje,
Cherubijntje van omhoog,
D\' ijdelheden, hier beneden,
Uitlacht met een lodderoog5:
„Moeder!" zeithij, „waarom schreit gij P
Waarom greit gij op mijn lijk \'i
Boven leef ik, boven zweef ik,
Engeltje van\'t Hemelrijk;
Eu ik blink er, en ik drink er,
\'t Geen de schinkcr6 alles goeds
Schenkt de zielen, die daar krielen,
Dertcl van veel overvloeds.
Leer dau reizen, met gepeizen7,
Naar paleizen, uit het slik
Dezer wcrreld, die zoo dwerrelt; -
Eeuwig gaat voor oogenblik!" -
\'noodzakelijk. — 2Muzickmccster te Haarlem.—
3Hcrten. — 4Bij deu dood van ziju weldra gestorven
zoontjen Constiintijn. - \'Thans flikkeroog, stralende,
vonkelende blik. - "Rijmshalve voor schenker, gerer.
7in uw gedachte.
\'Ecu of ander, met een krijgsman verloofde vriendin. -
"Frederik Ilenrik. — 3Iu Mei 1038. — «Zie boven, blz.
295. — 5Gustaaf Adolf, 6 Nov. 1032, bij Lutzen gc-
sneuveld.— "geleden; verg. reeds vroeger.
-ocr page 317-
,;ol
VERTROOSTINGE AAN G. VOSSICS. LIJKZANG OVER D. VOS. GEDACHTENIS
Zijn hand was tocbetrouwd\';
Die, zwanger van historie,
Gustaafs verdiende glorie
Beschrijven zou met goud f
Of kon de Nijd niet lijen
Dat bem de Teems kwam vrijcr:\'
Of dat hij docht te treén
In onzen Fredriks laarzen,
Met zoete vredevaarzen,
Als in triomf voorheen?
Gij Heeregraft3-Godiuncn,
Gij burrcgwals4 Meerminnen.
Besluit een treurverbond!
Bestrooit het lijk met reukei.,
Eu weeft een pel\' van spreuken,
Gevloeid uit zijueu mond
Bedouwt ze met mcędoogen,
Eu tranen van uw oogm;
Misschien ol dit verlicht
Zoo veel bedrukte vrinden
En geesten, die hem minden,
En schenken dit gedicht.
Al lelt hier \'t lijf begraven,
De deugdelijke gaven
En geest van Dionijs
Zijn boven \'t graf gevaren,
Bij d\' uitgeleerde scharen,
In \'t Hemelseh paradijs.
VERTROOSTINGE AAN GERARD VOSSIUS,
KANONIK TE KANTELBERG1,
OVER ZIJN ZOON DIONIJS*.
Wat treurt gij, hooggeleerde Vos I
En fronst het voorhoofd van verdriet?
Benij uw zoon den Hemel uiet,
De Hemel trekt; ai, laat hem los 1
Ai, staak dees ijdle tranen wat,
Eu offer, welgetroost en blij,
Den allerbesten Vader vrij
Het puik van uwen aardsehen schat!
Men klaagt, indien de kiclc strandt,
Maar niet, wanneer ze, rijk gelaan,
Uit den verbolgen Oceaan,
In een bchoude haven laudt.
Men klaagt, indien de balsem stort,
Om \'t spillen van den dieren reuk;
Naar niet, zoo \'t glas bekoomt een breuk,
Als \'t edel nat geborgen wordt.
Hij schut3 vergeefs zich zelven moę,
Wie schutten wil den starken vliet,
Die van een steile rotse schiet,
Naar haren ruimen boezem toe.
Zoo draait de wcrcldkloot; hetzij
De vader \'t liefste kind beweent,
Of\'t kind op vaders lichaam steent;
De dood slaat huis noch deur voorbij.
De dood die spaart noch zoete jeugd,
Noch gemelijken ouderdom;
Zij maakt den mond des nedners stom,
En ziet geleerdheid aan noch deugd.
Gelukkig is een vast gemoed,
Dat in geen blijde weelde smilt,
En stuit, gelijk een taaye schild,
Den onvermijdbreu tegenspoed.
Gedachtenis aan
GEURT DIEDRIKSZ. VAN BEUNINGEN,
HAAI) EX BURGEMEESTER VAN\' AMSTERDAM;
GESTELD TEN DIENSTE VAN ZIJNEN NEVE, DANIËL MOSTERT,
SECRETARIS DER ZELVEK STEDE.
Toen Beuningen het ziekbed hiel6,
En d\' oude eu afgeslaafde ziel
\'Hij was op \'t punt als Hoogl. naar Upsalate vertrck-
ken, en er de geschiedenis van Gustaaf Adolf te schrijven.
JDoor een aanzoek ter plaatsing in Engeland. — \'Waar
G. Vossius woonde. — 4\\V*aar \'t Athemcum stond. —
51 ij k k 1 e e d. — 6„\\Vanncer, omtrent het jaar 1027 of
1628, dr zaken t\' Amsterdam in de Vroedschap heel wan-
kei stonden, en dat men twijfelde, of dat deel der Vrocd-
achap, \'twclk de zaken, omtrent het stuk van den Gods-
dieust, tot matigheid zocht te beleiden, zou konncu boven
drijven, werd de Burgermeester Geurt van Beuningen ter
dood toe krank; doch eindelijk weer bekomende cu nog
zeer zwak, zou de Raad vergaderen om te raadslngen over
een zaak, daar \'t al aan hing, eu \'t kwam op weinig stcm-
men aan. Hij overlei of hij in den Raad dorst gaan of niet.
Zijn doctor of geneesmeester, de heer Niklaas Tulp,
die ook Raad, en van ander verstand was als Van Beun in-
gen, ried hem \'t gaan naar \'t stadhuis sterk af, zeggende,
dat hij gewis zou instorten, en dat het om zijn leven ge-
wed ware. Van Beuningen vond zich bekommerd en ont-
bood cenen doctor Gerrit, Roomsehgeziud, dien hij te ken-
ncu gaf, wat aan zijn bijzijn in den Raad gelegen was, en
om raad vraagde. Doctor Gerrit ried hun, dat hij, als de
heer Tulp met \'t koetsken te zijnent zou komen, met hem
op zou zitten en naar \'t stadhuis rijden; hij volgde dien
raad, tegens \'t afraden van Tulp, en hielp met zijn ééne
stem de zaak, daar \'t om te doen was, door drijven. — De
heer Reinier Paauw hem ziende in den Raad komen, zcide
doen tfgens iemand: Het schijnt, dat de dooden uit den
LIJKZANG OVER DIONIJS VOS,
KASPEB VAN BAERLE.
Doorluchtige Van Baerle!
Gij kostelijke paarlc
Aan Amstels wapenkroon;
Nu help me \'t rouw kleed dragen,
En Diouijs beklagen,
Zijn vaders waardste zoon!
Die goudbloem lelt vertreden,
Eu van den struik gesneden,
In \'t vrolijkst van haar leut!
Wat gaat het sterflot over,
Dat het de beste lover
Van Febus\' lauwer schendt?
Of trof hem \'t heilloos weder,
Omdat de Zweedsehc veder
\'Sedert 1618, en thans Hoogl. te Amsterdam. — sDen
25cn Oct. 1033, op 27jarigcn leeftijd omgekomen. —
astiemt, arbeidt om te stremmen.
-ocr page 318-
302 OP HET OVERLIJDEN VAN ISABELLA CI.AUA El\'GEMA. AAN ALLE HONDESLAGERS ENZ.
Het zwakke lichaam wou begeven,
En zuchtte naar het eeuwig leven,
Verscheen voor hein, en wel te tij,
De droeve Maagd van \'t Heilrijk IJ,
Haar pruik1, vermast2 van goud en steenen,
Die blonk door \'t zwarte lamprr\'henen;
Zij steende en sprak voor \'t stenend bed:
„O, Diedriks zoonl zoo gij me redt,
Zoo is er hoop; mijn staat wordt kranktr,
De burgertwist vreet in, als kanker.
Mijn goudc vrijheid in de klem.
Die hangt aan \'t stijven van één stem;
Ik heb veel raden, luttel vaders!"
Toen sloeg zijn hart, en al zijn ader»,
Van schrik en vaderlijke vrees,
En hij verpijnde zich, en rees
Al hijgende op, en liet de wagen
De kranke leen op \'t raadhuis dragen,
Zoo uitgemergeld en gemat;
Niet eens beducht, of \'t schokkend rad
Of winterlucht zijn tijd mocht korten,
Eu op een nieuw hem in doen storten.
De wcderspannighcid vernam
Den geest, die uit den grave kwam,
Een voorspook.dat haar afgang spelde;
Men denk hoe \'t bitter hart ontstelde !
De flaanwe Vroedschap scheen verlicht
Alleen door Beuningens gezicht,
Eu stemde \'t eerlijkst met malkanderen;
Zoo kon één sten de kans veranderen 1
Zoo leeft een grijs en rijp verstand
Een oogenblik voor \'t.vaderland,
Na lange moeite en vele jaren.
God wil zijn bloed en Mostert sparen!
l\'oen kreegt gij een verdriet
In \'t leven, en verliet
De wereld, om den Peis
Te zoeken boven d\' aarde, in \'t Goddelijk palcis.
De Peis had van omhoog
U, toen gij kwaamt, in \'t oog,
En vloog u te gemoet,
Omtrent den manckloot, met cenen heuschen groet
En groenen vredetak,
En kuste uw mond, en sprak:
„O Clarc, mijne vreugd !
Die heerlijk blinkt door \'t goud en purper van de deugd;
Wccst welkom, mijn bemind
En vreedzaam voęstcrkind!
Wat zocht men mij omlaag,
Daar ik niet duren kan, als voor een korte vlaag?
Hier is mijn wisse «ijk,
In \'t ecuwig vredcrijk."
Zoo sprak ze, en voerde Eugei n
In \'t zalig rijk des vreeds, waarom zij had gestreęu.
Daar wordt ze niet gestoord
Door landgeschrei of moord,
Daar blinkt ze nu vernoegd,
Gelijk een nieuw gestarnt, den hemel toegevoegd.
O Kristelijke lamp,
Zie ncęr in onzen damp!
Verzacht uw Neęrlnnds weę,
En steek, is \'t mooglijk, eens het bloedig zwaard in schee;
Opdat men hier beneęn
Van witten marmersteen
U wije een vredealtaar,
Waarvoor men, u ten roem, mag zingen, jaar op jaar:
„O Vrcdcinoeder, eer
Van Neerland! nimmermeer
Verwelke uw vrcdclof!                                (melsch hof."
Gij stondt naar vrede in \'t aardsch, en sluit ze in \'t Hc-
Op het overlijden
VAN
ISABELLA CLARA EUGENIA\';
AAN HAAK ZELF.
Godvruchtige Isabel!
Hoc pijnigde u dees hel
Des oorloogs, toen gij zocht
Hetgeen, uw leven lang, u nooit gebeuren mocht,
Door d\' ijverigste beę;
Gij zocht de heil\'ge vree,
En vond baar al verblijd,
En greept ze, maar helaas! voor cenen kleinen tijd*;
Z\' ontglipte u wederom,
En d\' ongeruste trom
En dolle moordtrompet
Versteurdc u, daar gij laagt in \'t vicrig vrccdgcbcd.
Het schrikkelijk geluid
Van \'t heilloos donderkruid
Verdoofde uw stem, en joeg
Alsins door Kristenrijk den landman van den ploeg,
Den burger uit de stad.
De dorpeu leggen plat,
De sloten staan in brand,
En \'t wreede krijgsgedrocht dat weet van boei noch band !
graven opstaan om mij tegen te zijn. Op dit voorval speelt
de dichter in zijn gedicht, gesteld ten dienst van den
Secretaris Mostaert, die een nicht van den Heerc Van
Beuningen had getrouwd, en daarom zijn neef werd gc-
noemd." (Oude aant.)
\'lokken. — ;bcladen. — 3rouwfloers. — •\'De
Aartshertogin-Laudvoogdes, 1 Dec. 1G33 overleden.—
\'BÜ \'t 12jarig Bestand.
.laii alle llondeslagcrs en llnndebeuls, Bondgenoolen
van 1 llondekot, elc.
liefhebbers van de vrije llondejacht1.
Schout Hondt\', op \'t hondekot gezeten,
Laat alle hondemelkers weten,
\'„Hier ziet de dichter op Mr. Willem de Bondt, schout
der stad Lei Jen (verg. boven, bladz. 285b, aant. ") eube-
schempt hem over \'t begraven van zijn hond Tvter, op den
20en January 1684."
„Hiervan is mij \'t volgende bericht ter hand geko-
men: de hond Tyter werd gelegd op een schabel in een
matje; zeker hondeken en ettelijke kinderen werden ter
begrafenissc verzocht, en kwamen in den rouwe; hunne
namen werden opgelezen. Twee jonge honden van Tyters
maagschap, met rouwhnlsbanden, van de dienstmaagd ge-
dragen, inet een lange sluyer over \'t hoofd, hadden den
voorrouw. Daarna volgde de hond van zekeren professor,
die ook van \'t maagschap was, insgelijks in den rouw. De
zoon van zekeren advokaat droeg \'t hondeken statelijk
met een zwart kleed bedekt. Maar de kat, die mede te
groef was genood, wilde niet volgen en nam de vlucht. In
deze ordie ging men driemaal om \'t bleekveld, tutdat men
eindelijk bij \'t graf kwam, \'twelk de cipier onderden pe-
reboom had gemaakt. Ondertussehen trok de Schout de
bel, en beluiddc den dooden; elk stond met blooten hoof-
de, totdat men den hond met aarde bedekt had; toen ging
men naar huis, schonk wijn, onthaalde de kinderen met
rijstenbrij, pannekocken en andere lekkernij, en liet hen
elk met een koek beschonken weer henengaan. Men had
sedert veel praats van die hondebegriifenisse; iemand Bei-
de; hebben die van Leiden een misslag begaan, dat zij een
-ocr page 319-
AAN AM/E HONDESLAGERS EN" HONDEBEliLS. 1JEDE. OP ONS WEESHUIS.
803
Al zou het Kerkhof zijn ontsticht;
Ook zal men in de deur opknopen
Die ongelezen1 mee durft loopen.
Wie eerst komt ter begrafenis,
Eu krijgt van rouw de kouwe pis,
Dien zullen de Hondgravers-Heercn
Het allervetste kalf vereeren,
Gespogen met de meeste schand
Van \'t allergrootste beest van \'t land,
\'t Welk zoo beslobt, beslikt gaat strijken,
Dat het geen mensen meer mag: gelijken.
Nu leit Bondt
Als een hond
Kort iu \'t kot gebonden,
Klein en groot
Doopt hem: „Dood-
Graver van de honden."
SAXO GKAMMATICUS.
Gedrukt bij Jozef van der Navc,
Verloren drukker van Schouts Hond,
Die geen goę inuts en heeft op Bondt,
Omdat hij niet mocht gaan ten grave,
En zetten \'t kruikskeu aan den mond,
Eu drinken meę zijn buikskeu rond. -
Dat Tytrr moet begraven zijn,
Dat hij zal schenken koek en wijn,
En niet zijn rekels en zijn fielen,
Begieten \'t graf der hondezielen,
En slobbren uit het Rijnsehc vat,
En slaan een oxhoofdwijns in \'t gat.
De naaste Hloedhnml wordt gebeden
Met rouwband achter \'t lijk te treden,
Daar Spier en Hout1 toe is verplicht
hond ophongen, nu hebben zij hem weer eerlijk begraven.
Dit verhaal is getrekken uit een briei te dier tijd aan den
heer Cornelis van der Myle geschreven.. Ziet C. Barl.
Epiat. lib. cpist. 234, pag. 500, 501."
„Men vindt in ecnen Brief van Barlseus aan Joachim
van Wiekefort, geschreven den 4en van Maart 1034, we-
gens deze fraaye historie nog dit volgende:"
„Ik heb de historie van des Schouts hond gelezen. Hier
wordt dm dichteren een ruim veld tot bijschriften gcge-
vcn. \'t Komt mij niet gelegen, mijne goede uren aan zulke
beuzelingen te kost te leggen. Deze vaarsjes zijn mij van
iemand ter hand gekomen:
Duin miseros duro vexat sub consule cives
Et male damnatas sorbet egenusopes;
Dcplorat cineres & mollos fata eatelli,
Et pecus invisuin bestia Prietor amat.
Dat is:
Schout Hond bemint, betreurt, begraaft zijn vuile beest,
En kermt: mijn Tytertje, gij zijt er dan geweest!
Terwijl de schrokkert, stout op \'t strenge burgerhoofd,
T\' ourecht gedoemde plaagt, en hunne gocd\'ren rooft.
Dit heb ik nog van iemand anders gezien:
Excepi fures latratu, matus amantes;
Sic placui domino, sic placui domino?.
Dat is:
Ik was geen stomme hond. als dieven ons genaakten;
Maar zweeg als zulken, die in geile liefde blankten,
Ons huis bezochten; dus, in mijnen plicht getrouw,
Behaagde ik aan mijn Heer, \'k behaagde ook aan Mevrouw.
Ook heb ik dit gelezen :
Viderat almaThemis eondi ferale cadaver,
Custodemque suuin justa parare cani.
Moxque ait: heu quo, quo ruis, o Kespublica! Jura
Qunj fuerant hominum sint ea facta canumf
Dat is:
De waarde Themis zag den Schout, die \'t recht bewaart,
Zijn afgestorven hond bedelven onderd\' aard!
„Ach ! waar vervalt ge toe, o Nederlandsch gebied,"
Zoo sprak ze, „dat een hond een \'s nieusehcn eer geniet!"
Deze vaarsjes zwerven ook onder de hand:
Ennius emeruit, Calabris in inontibus ortus,
Contiguus poni, Scipio magne! tibi;
Titj rus emeruit eanibus Lcidcnsibus ortus,
Contiguus poni, Pretor inique! tibi
Dat is:
Verdiende een Ennius, uit Rudië gesproten,
Vermaarde Scipio, naast u in \'t graf gesloten,
Het voegde Tyterook, een hond van Lcidscheu ras,
Dat hij, o wreede Schout! in \'t graf uw nabuur was.
„Vaarwel zeer grootc man: doodt leze kindera der stc-
kelige poëten, als ze u ter hmd gekomen zijn. Voor mij, ik
heb met die belachelijke dingen weinig op." (Oude nant.)
„Spier en Bout zijn oom en neef, en naaste bloedhonden
yan Tyterken, het uitverkoren troetelhondeken van schout
Bont." (Als voren).
VOOR HET WALEN WEESHUIS\' I\' AMSTERDAM,
AAN ALLE KRISTENEN.
Och! laat uw incdedoogen stralen
Op dees van elk vergetc schaar,
Op\'t arme weeshuis van de Walen,
Wiens last nog aangroeit jaar op jaar,
Wannier\'t ontvangt, met open armen,
Die r.rin zijn zonder hunne schuld,
De weeskeus, die om nooddruft kermen;
En voedt hen o]), met groot geduld,
Iu tucht en ecrelljko zeden.
Wie ziet ze zonder schreven aan?
Heeft Kristus arm voor ons geleden,
Wie kan voorbij dees kribben gaan
En stallen, zonder met den Wijzen1
Te offeren een luttel goud,
Om \'t naakten hongrig kind te spijzen,
Dat iu dit Bethlihein verkondt?
Ai, zorgt5 niet, dat de schatten minderen,
Die gij aan God op woeker geeft,
Door vreemde en ouderlooze kinderen;
Gedenkt, dat God hun vader leeft,
Die in uw weldaad wordt geprezen,
En \'t goed, dat nimmer zal vergaan.
De zuivre godsdienst is, den weezen
Iu hun ellende hij te staan.
6
Op on* Weeshuis*
I.
Wij grocyen vast,
Iu til en.last;
\'zonder op begrafenisceél vermeld, en daarvan alge-
leien te zijn. Verg. desbelust het meegedeelde uit de
klucht van Saartje Jaus in mijn Usel kout, bladz. 156.
\'kan. — 3In de Laurierstraat, den 1 en Jury 1034 het
eerst door de weezen betreden. — 4l)e drie Koningen. —
\'•vreest. — "Het Burgerweeshuis, in de Knlvcrstraat.
-ocr page 320-
304         Of HET DOLHUIS. SPOKK AAN HOOFT. OP DE DIEPZINNIGE PUNTDICHTEN.
De graven op \'t schavot, en d\' edellięn aan \'t vluchten;
Hier \'t vier des martelaars, de wetten daar aan \'t zuchten;
De kerken ginds in last, goplocdcrd van cieraad;
Geloof en brein gesplitst, gedeelde n Raad en Staat;
\'t Verbond bezworen, en lichtveerdig weer gebroken,
Hier kwaad berokkend, daar gesponnen, ginds gewroken;
Verkrachte kuischheid en vermoorde onnoozelhcid;
Verraad en oproer, \'t juk de steden opgeleid.
Maar wat verpijn ik mij, u all\' d\' elleud te noemen?
Eer tel ik \'t oeverzand, en al de lentsche bloemen.
Ook is mijn wit\' alleen, te noopt n uwen geest,
Die op dees heerbaan draaft, en nijd noch opspraak vreest;
Een heerbaan, die u zal geleiden na de starren,
Terwijl, om snood gewiu, hier snode zielen marren,
Die, als het domme vee, slaan d\' oogen na beneęn,
Eu hebben \'t leven noch met mensch noch God gemeen.
Ons tweede vaders klagen.
Ai, gs niet voort,
Door deze poort,
Of help een luttel dragen.
II.
Hier treurt het weeskind met geduld,
Dat arm is zouder zijne schuld,
En in ziju armoe moet vergaan,
Indien gij \'t weigert bij te staan;
Zoo gij gezegend zijt Tan God,
Vertroost ons uit uw overschot.
III.
Geen armer wees op aaide zwerft,
Dan, die der weezen vader derft;
Der weezen Vader derft hij niet,
Die weezen troost in haar verdriet;
Dies sla uw oogen op ous neer,
Ons aller Vader troost u weer.
OP DE DIEPZINNIGE
PUNTDICHTEN VAN DEN ENGELSCHEN POËET
JOHN. DONNE,
VERTAALD DOOR
C. H X7 Y G E N S-.
„De Britschc Donn\',
Die duistre zon,
Schijnt niet voor ieders oogen,"
Zeit lluygcns, ongelogen.
Die taalgeleerde Hagenaar3,
Die watertandt na kavejaar4,
Naar snoftabak, en smoken,
Die raauwc haraena koken;
Maar dit isougemeene kost,
\'t Is een banketje voor den Drost,
En voor ons kameraadje,
Het zoete Tesselschaadje.
O, lieve Nimf je Tesselschill
Versta je \'t niet, zoo slaat er na,
Of li at het u bedieleu;
Want dit zijn hoogcr lieden5,
Dan \'t Hoogelied van Salomon,
Dat geen vernuft ooit vatten kon,
Dan hooggeleerde Smouten0,
Van langerhaud gezouten.
Maar, waarom of mijn ooi deel laakt
Hetgeen mijn saus, mijn Mostert;, smaakt,
Die zich niet kan verzaden
Met zulleke salajen.
Nu, mannen I eet u zelveii moę,
Gebruikt er eęk\' en peper toe;
Want wij dees lekkernijen
U geensins en bcnijen. -
\'doel. — \'„In dit gedicht lacht Voudel met Huygcns,
den Drost Hooft, Tesselschade, en den Secretaris Daniel
Mostaert, omdat ze van zulke puntdichten, die, zijns oor-
deels, door hunne duistere diepzinnghedenonverstaanbaar
waren, zooveel werks maaktec." (Oude aant.). Verg. voorts
Hoofts Brieven II, b\'.adz. 354, en Tesselschade
Roemers en hare Vrienden, blz. U. - 3Verg. boven,
bladz. 170a, aant. 3. — 4vischkuit; versta in \'t alge-
meen : naar vreemde kost. — \'Thans, met vcrleng-
deu vorm, liederen. —-6„De predikant AdriaanSmout
had over het Hooglied van Salomon eeuige liederen ge-
dicht, en aan Tesselschade gegeven; maar zij vond er den
geestelijken zin met zulke vleeschelijke woorden uitgc-
drukt, dat ze zich schaamde, zulke zangen voor eerlijke
ooren te zingen." (Oude aant.). — 7Vcrg. boven, bl. 301.
"edik (Hoogd. E s s ig), a z ij n.
Op liet Dolhuis»
Tree zaeht, en ga gerust voorbij,
Hier wordt getoomd de razernij.
Later:
Tree zaeht, en wandel onbeschroomd,
Hier wordt de razernij getoomd.
SPORE AAN DEN HEER HOOFT,
TOT VOLTREKKING ZIJNER
AANGEVANGE NEDERLANDSCHE HISTORIE.
]                                                              ... ..
j „Als \'t Roomsehe nonncvier1, zoo Wake uw heilige ijver!
; Vaar onvcrdrietig- voort, gewijde Storicschrijver
| Van onzer eeuwen ramp en flakkerend3 geluk,
\'t Welk somtijds gaf ecu blik\', in oorlogsdamp en druk!"
Sprak Neęrland, toeu zij Hooft al bevend aan zag vatten
Zijn pen, tot waring van verw arcloosde schatten;
Nadat ze, in Poezv gemat en afgesloold,
Voltrekken ging \'tgeen ons van \'t noodlot was beloofd,
Dat aan den Amstclstroom verrijzen zou de wreker
Van onze sloiligheid, en Duitsch\' in dnidlijk spreker;
Die zelf den Zwijger" van den ouden Tibcrvliet
Zou tarten, met onz\' taal, en toonen, dat er niet
Geredeud\' is, zoo rijp, van deftige Latijnen,
Of \'t licht van Holland dar wel tegen» Rome schijnen.
Dit werrek eiseht een God, die schriklijk scheiden zal
Dien Bavert, zoo verward door allerlei geval;
Een God, die, gansch volmaakt en zonder zijd\' te dragen",
Aanschouwt van \'s Hemels top der sterfclijken plagen:
Zoo veel vermaarde steen, bedoven in haar asch,
Beroofd van schat en pracht, de kampen\' van \'t gewas,
Heerlegers tegens een gevoerd door razerije,
De vrijheid hier aan \'t woęn, en danr de tyrannijc;
De koning tegens \'t volk, de burgers ouderling
In \'t harreuas vermengd met busse, spies, en kling;
\'Versta: \'t Romeinschc mnagdenvuur, nam.
I dat in den Tempel van Vcsta in Oud-ltome. — 2Thans
I onverdroten. — :,afw isseleud.— lichtstraal.
\'Versta Netrduitsch, .V ęrlandsch. — r,De door Hooft
vertaalde en nagevolgde Komeinsche Geschiedschrijver
Tacitus.— "Gesproken; verg. nog.ons rede en re-
denaar.— "partij te kiezen. — \'velden (gelijk
nog steeds in Overijsel en Gelderland).
-ocr page 321-
SOS
DANKDICHT AAN JACOB BAECK. LIJKKLACHT AAN HET VROUWEKOOR.
Den maagdeboczem in, en druipt .
Van honig en bivallikhcdcn;
Gij schift het wijze van het dwaas,
Wanneer ge, met den wijzen Haas1,
Door gras en bloemen heen gaat treden.
Maar schuwende der steden smet,
Verschalkt ge nu met strik en net
Een vette snip of slechte lijster3,
Terwijl uw zuster liedjes zingt;
Dan \'k wou, gij beide uw zinnen hingt
Aan cenen vrijer of een vrijster.
Zoo mocht ik voor n henegaan,
En strooycu \'t pad met rozeblaau
Eu maagdepahu en lauwerieren;
Mijn opgewekt vernuft, ik wed,
Zou dan uw weelig bruiloftsbcd
Mtt puik van Poczy vercieren.
DANKDICHT AAN JACOB BAECK1,
RECHTSGELEERDE.
VOOR ZIJN SCHOONE AI\'l\'ELEN, MIJ MET EEN
GEDICHT TOEGEZONDEN.
Geleerde en heusche jongeling!
Met uwen appelkorref ging
Mijn hart op, door het groot genoegen
Aan nw met rijm bestrooide vrucht,
Getuige van d\' oprechte zucht,
Die ooit2 de Baeeken tot mij droegen.
Gij geeft mij weder nieuwe stof.
Om, boven Hcspers gouden hof,
Uw vaders boomgaard te waardecrenj
Waarin mijn ziel zoo menigmaal
Geprikt wierd van een heldre straal,
Om uit de borst te kwinkeleeren.
Zoo velerlei genoten goed
Verplicht mijn overtuigd gemoed,
U weder dankbaar te gemoeten,
En met een schaamrood maatgedicht,
En neergeslagen aangezicht,
Voor alle weidaan te begroeten.
Uw hofstee strekt een Hclikon,
Uw klare beek een Heugstebron,
Tot laafnis van mijn dorstige ader;
Hetzij ik, op mijn Duitsche wijs,
Het huis vol schrandre kindren prijs,
Of hunne moeder of den vader.
.Mijn geest, beneveld en verward,
Vond t\'elkens daar een open hart,
Mij noodigtnde, om toe te tasten
Naar hof banket en lekker ooft,
En wat de boomgaard meer belooft
Zijn\' altijd wellekome gasten.
Doen ik vervloekte waarheid sprak\',
Verstrekte mij uw vaders dak
Een toevlucht, als zelf magen weken4
En deisden, morrende en verstoord,
En weigerden ter nood een woord
Voor mijn onnoozelheid te spreken.
Uw broeder5 schaft mij dikwijls kost
Van Huygens of den Muider Drost,
Eu blaakt, gelijk zijn gemalinnc,
In liefde tot de Počzij",
En zuigt haar zuivre borst; en gij
Laagt jonk en teer bij haar te minne.
Gij waart mijn broeders" reisgezel,
En zaagt de wereld en haar spel,
En holpt hem hooge bergen banen,
Eu vondt Urbaan in \'t gulden jaar8,
En naamt de grijze aloudheid waar,
En leerde spreken met Toskanen.
Uw brein ontwart \'t verwarde recht,
En strijkt krakeelen vlak en slecht\',
En heeft de hcclzame artsenijen
Doorkropen, niet ter loop noch los;
Ook hangt het aan den mond van Vos10,
En smeedt een reeks van d\' oude tijen.
Uw aangename touge sluipt
De broeder van Hoofts schoonbroer Joost, en van zijne
zusters Cathariuaen Debora (of Diauira). — -»teeds. -
In den Palamedes. — \'Met name zijn zwager Hans de
Wolf en echtgeuoote, b-) wie hij eerst ziju toevlucht zocht.
\'Joost. -— \'Verg. Hoofts zeggen, dat de koopman den
«lichter in hem bedorven had. — 7Willem; verg. boven,
bladz. 109b, aant. ". — «Aldaar, blz. 16U. — «effen.
•De Amst. Professor G. Vossius, zie boven, bladz. 2U3a,
annt. \'».
voNüEirn
LIJKKLACHT AAN HET VR0ÜWEK00R,
OVER HET VERLIES VAN MIJN EGa\'.
O heilig Koor, dat van den mijnen
\'t Vergaan en ouvergaan gebceut
Bewaart, en zachte rust verleent,
Totdat de zon vergeet te schijnen4;
Nu groeit \'t getal van uwe lijken
Dooreen, dat meest mijn geest bedroeft,
Eu met de lijkschroef \'t harte schroeft,
Die voor geen jammerklacht zal wijken.
Nu parst uw harde zerk het kermen
En tranen uit het hart en oog,
Om mijn Kreüze, die, omhoog
Gevaren, smolt in bei mijn armen;
Terwijl ik t\' Aquileja streefde\'
Met Coustantijn, den grooteu held,
Door zwaarden, op de keel gesteld,
Door vlam, die naar de starren zweefde.
Ik wenschte nog om eenig teeken
Van haar, die als een schim verdween,
Wanneer" ze mij te troosten scheen,
Eu in den droom dus toe te spreken:
„Mijn lieve bedgenoot! dees zaken
Gebeuren geensius zonder God;
Veruoeg" met uw getrokken lot,
En wil uw helden-werk niet staken;"
„Dat ramp noch druk uw dagen korten,
Voor dat gij ziet, naar uwen wensen,
Deu vluclitigeu tyran Maxens
Bestorven in den Tibcr storten."
„Dan zal uw ziel ten hemel draven,
Wanneer het triomfeerend hoofd
\'t Gewijde zwaard, aan God verloofd,
Ontgordt, op der Apostleu graven."
\'Dr. De Haas in de Beverwijk; zie boven, blz. lfl\'Ja,
aaut. \'. — \'JVcrg. Van Baerles bevallig gedicht op het
Lijstervang en. —\'Maria de Welf, in February 1635
overleden. — 4Versta: den jongsten dag. — 5Zinspelii.g
op lijn onvoltooid heldendicht; verg. boven, bladz. -".i\'Jh,
uaut.\'3.— f\'Toeu. — ?Stel u te vreden.
-ocr page 322-
OP IV HAh.SEl.AKK. ONVERWACHT GEKUCHT. 01\' DEN ZKNDISRI KKSCÜRi.f VER. ENZ.
806
Daar Spinola niet si hand afweek?
Zou \'t ook wel Kijnberk wezen, daar
De Spanjaarts, nog \'t verleden jaar,
Te beęvaart, op Sint Jacobs ur.cht1,
Zoo dapper wierden uitgelaeht?
Of is \'t een ander? wat wil \'t zijn?
Ei, \'t is het schansken Filippijn2.
„Bestel mijn sterflijk ilcel tir narde,
In \'t Koor der zegenrijke Maagd1,
Daar zulk een schaar den nnain- af draagt,
En die mijn naam uok gaf zijn waarde."
,,\'k Verhuis, van \'t aardsche juk ontslagen,
Onihuog, in \'t heraelsche gebouw;
Bezorg de panden van ons trouw,
Twee kiuders3, die ik heb gedragen."
Zoo sprekend week zij uit dit leven.
Marie! al laat gij mij alleen,
Uw vriendschap, uw gcdicnstigheęu
Staan eeuwig in mijn hart geschreven.
Hoe veer dees voeten mochten dwalen,
\'k Zal derwaart mijn bedrukt gezicht
Nog slaan, daar voor het rijzend licht
Uw bleeke star ging oudcrdalen,
Op den Zendbriefschrijver3
VAN
r>A.jxii!:iL. mostabt,
SECKEĎAHIS VAN AMSTERDAM.
O welig Amsterdam, mijn hope!
Gij, glorie van het schoone Europe,
Die dertel zijt door zoo veel keurs,
Nu stof niet op uw rijke beurs,
Noclite op \'t ontelbaar tal van zielen,
Noch wijdt walen\', zwart van kielen,
Noch huizen aan5 de lucht gebouwd,
Noch op uw opgestapeld goud,
Noch al den oogst van \'t. vruchtbrc Polen",
Noch d\' eere der do irluehtc Scholen,
Noch keizerlijke wapenkroon,
Noch wijzen Raad van aardsche Goöu,
Eu al hetgeen zoo openbaar is;
Maar juicht, omdat uw Secutaris,
Uw Zendbriefschrijver recht treedt door
Op \'s Roomschen burgemeesters7 spoor,
Eu volgt den vader van \'t wčlspreken;
Zuodat ik hein de schaduw reken
Van Cicero, die oiiiine ziet
Eu belgt zieli om dien volger niet,
Die, door het voorschrift van zijn brieven,
Kan allerhande pen gerieven,
En houden zoo de rechte maat,
Dat elk ontmoet wordt i;a zijn staat,
En rechten eiseh van schrijvers stoffen.
Uw Mostart heeft het wit getroffen,
Daar menig geest vergeefs op mikt;
Zijn stijl staat vast en enverw rikt,
Gelijk ecu zuil van uw gestichten.
Ontvang hem onder d\' andre lichten,
Daar uwe stad mcę is vereerd,
En eer hem, die uw burgers leert.
Op den Heer
NIKOLAAS HASSELAEK,
JIOIMAN, WACHTMEESTER VAN\' AMSTEUDAM4.
Hier dooft de zerk dat eerlijk vier
Aan Hnsselaer, op wiens rapier
De Stad gerust te bedde ging.
Wien van vermoeidheid slaap beving;
Zijn trouwheid, oog van Arastcls wacht,
Wist van geen slapen, dag noch nacht,
In tijii van nood. Hij was te vroom5
Van inborst om, uit schrik en schroom,
Te weiflen in getrouw igheid.
Hij ruste in vrede, daar hij lelt!
Onverwacht Gerucht
VAN
DES KARDINAALS" EERSTE VLUCHT.
Wat slot, wat wal, wat poort, of nat
Onoverwinnelijke stad
Was \'t, daar voor eerst Paap Ferdinand?
Werd vluchtig, tot zijn eige schand ?
Was \'t ook voor Grol, daar Dulckeus trots
Bezweek vcor Fredriks heldenrots?
Of wr.s \'t de stads, daar Diedens luk
Sloeg Cuculi met Veluws druk?
Was \'t ook de Boschdraak, die de held
Van Nassau dwang\'\'1 niet klaar geweld?
Of was \'t in Gelderland* gebied,
Daar Casimir zijn leven liet?
Of ook \'t geweldige Maastricht,
Daar op het heldigc gewricht1"
Des Prinsen waarlijk heeft geproefd,
Hoe ijdel dat Castiljen schroeft"?
01\' is \'t omtrent de Berger1"\' streek,
\'Blijkens Van f.i\'iincps mededeeling, werd zij den loden
February in de Oude kerk begraven. — "Maria. — :\'De
weinige lofwaardige Joost, eti Anna. —- \'Zie boven, blz.
\'MiHu, nnnt.:\'.—-\'kloek. — \'\'Fcrdinand, aartsbisschop
van Toledo (zie boven, blz. 238a), als lsabella\'s opvolger
in de Landvoogdij, den Idcn Nov. 1(13 t, naar Brussel ge-
komen. — \'Niet hij persoonlijk, maar een deel zijner
legerbeiiden ouder I.a Fontaine, in .Mei 1035. (Zie Het
Leven van Fred. Hendrik 1, blz. 572). — «Wezel.
"Thans dwong. — \'"de heldenvuist. - "zich op-
schroeft, verheft. — \'"\'Bergen op Zoom.
Op den Heere
MICHAËL LE BLON,
AGENT DEK KONINGINNK EN KRONE VAN ZWEDEN,
UU HEN KON1NK VAN GHOOT BK1TANJE.
Dus maalde Bandringcen f.c Blon,
Agent der Zwedenrijkschc zou
In karels overmachtig hof.
Hij schept zijn eer uit \'s Meesters lof.
\'SSS July 1031; toen 200 Spanjaarts „ongemerkt door de
post over de wallen geraakt," desniettemin door dit bezct-
tiug teruggedreven werden (Aid. bladz. 551). — \'-l)at in
Sept. 16B8 door Willem van Nassau genomen en sedert
versterkt was; zie voorts muit. \'. — \'Uu July 1033 in \'t
licht gegeven; zie Iloofts Br ie ven Hl, bl. 68. — 4Voor
watereu. — sVersta: tot in. •— \'\'Versta: het uit de
Oostzee aangevoerde koren. — \'Versta: Consul; ďiain.
Cicero, om zijne Br ie ven.
-ocr page 323-
Oi* M. LE ULCX. OP BE BRUILOFT VAN C. J.E lil.OX. BESTAND.
307
Reeden1 wil, mag niet verzuimen
Ga te slaan zijn joffers luimen,
Somtijds zuur en somtijds zacht.
Vrijers luistren naar geen maren2
Val. den Teems of van de Sein\'.
Ei, vergeef het ininziek brein,
Is het uit zijn strook gevaren! -
Bat men volg\' het zachte spoor
Zijnor oudren rude wijzen,
Kan dereden niet misprijzen;
B\' ouden gaan de jongen voor.
Overleg uw eerste jaren,
Toen do weerga van uw ziel
\'t Jeugdig hart gevangen hiel,
Ooi zaak van \'t gezegend paren,
\'tWelk u holp aan uwen wensch3,.
Rechte boelili u van hun vader,
\'t Zelve vier outvonkt zijn ader,
Die zich uitgeeft voor een mensch.
Als de bruiloft is voltrokken,
Die de blyde torts ontsteekt,
Zal de pen, \'t geen uu ontbri rkt,
U voldoen niet stadig blokken.
Wint hij, inidlcrwijl gepaard,
\'t Eersteling\' iler bruiloftstrlgcn,
Scheuk het, zonder u te bolgrn,
Uwen naam, zoo wijd vermaard.
Laat dieiijoiigon Axel noemen,
En, in dienst van uwen zoon,
Eer ben ijzen aan de kroon,
\'t lluogst waarvan uw Blou kan roemen!
Op denzelven,
DOOK DEN RIDDEK VAX DIJK GESCHILDERD.
Als Bijks ponceel zijn kunst on prest op \'t rijkst zal touurn,
Verwacht dan Michacl geschilderd niet een band,
Waarmee hij drie en vier doorluchtr koningskronen
In vriendschap t\' zauicn bindt, en houdt in goed verstand.
I,e Won! gij larlit, eu vraagt: „wat baud heelt dat vermo-
Vergeef het mij, Agent! uw lippenen uw oogen. (gen?"
OP DE BMĎLOFT V.W COBSELIS LE BL0.\\,
ZOOX VAX MICHAËL LE BLON,
AUENT DEB KHONK EN MlM.Vl.ISXK VAN ZWEDEN ETC.
GETROUWD MET JONKVROUW
ELIZABETH VAN DEN KERCKHOVE.
AAN ZIJN EXCELLENTIE AXEL OXENSTERN,
RI.IKSKANSEMER1, ETC.
Zuil en kanselier van \'t rijk,
Dat don Duitschen grond doet daveren,
En \'t gebergt\' dorst overklnveren1,
Op \'t rapier, zijn stale «ijk3;
Oxenstcrn! nu druk het zegel
Var genade op \'s jonglings schuld,
Pijnigende uw taai geduld,
Toen hij dwaalde van zijn regel;
Toen het hof, met moeite, een brief
Uit hem perste, in zoo voel maanden,
Die hom \'t pad naar \'t bruidsbed baanden;
Schuif dees slofheid op zijn lief!
Wijd die smet de zedige oogen
Van zijn lieve Elizubeth;
Boze stolden hem een wet,
Groot van aanzien en vermogen.
Zonder haar\' verviel de staatj
Bion gij stutte, zoo veel jaren,
Mot dat hoofd, vol grijze haren,
Even frisch, on rijp van raad.
Eeuwig menschcvleesch te slijten
Met gebit en klaauw, \'t geweer
Van dien Ootsehen winterbe er5,
Schriklijk grimmig, in het w rijten1\'
Tegens \'t heilig arendsnest\',
En, terwijl hij groeit in \'t stroopen,
Pen op pon in bloed te doopen,
Hijgt" om aumtocht, op hot lest; -
Eeuwig veldtrompctten steken,
Trommels roeren, nacht on dag,
Rood van weęrlicht, slag op slag,
Ileetom \'s koniugs lijk to wreken,
Valt een diere wraak, in \'t end,
Als zij mist aan bloed en krachten.
Gun dan Hymen ook zijn nachten,
Venus\' vriendschap toegekend.
Gun uw dienaars uit te spannen,
Om te booten zulk ecu schil
Van des oorloogs ongoua,
En de muren weer te mannen\'1.
Bic aan \'t menschelyk geslacht
BESTAND TUSSCHEN PULEN EN ZWEDEN\'
AAX DANTZ1K.
Schoone Star van \'t vruehtbre Pruisen!
Kouii gin vau \'t Xoordsch gewest,
Die do zi vou-tarrc1\' lost
Draaide op uwen duim, on \'t ruischen
Durft verbieden aan d\' Oostzoo,
Als het storromt op uw reó;
Parel aan de kroon van Polenl
Die gij eert in zoet on zuur;
Bijkorf! groote korenschuur,
Wie do nooddruft is bevolen
Van zoo menig land eu rijk,
Veler menschen burg eu w ijk!
Brand nu van uw trotsche vesten
Los al \'t zwangere metaal,
Bat het, als oen bliksemstraal,
Schittrr vau hot Oost in \'t Westen;
Dat men \'t, als oen donder, hooit
Baldren, buldren, Zuid en Noord!
Want de Goddelijke Vrede
\'t Zwaard dos Gottischon soldaats,
En de sabel des Sanuaats,
Weder zegelt in de schede,
Willig zonder schrik oi\' dwang,
Vijfmaal vijf eu een jaar lang.
\\an Zweden, die zich in 1R35 hier tr lande bevond;
verg. Hoofts Brieven lil, bladz. 41, en IV, hl. 336. -
•overklimmen; verg. vroeger. — \'toevlucht.—
>orsta: die wet, nam. van \'t huwelijk. — \'Zweden. —
\'weerstreven. _ 7JXU Duitschen keizer. — «Versta •
\'lort hijgen. — «bemannen.
\'redderen, werkzaam zijn. — \'berichten.-
•\'Aaii zijne kiiuL ren namelijk. - \'\'Voor B\' eersteling,
door verscherping dor t; zie vroeger. — 52 September
1C35 te Stumsdorf gesloten. — "Versta de zeven Duitsche
Keurvorsten.
-ocr page 324-
BESTAND TUSSCHEN POLEN EN ZWEDEN. SOĎOMPANEAS.
308
Vraagt ge naar de rechte rede?
\'k Zag Gustaaf en Segtmond1
Vreedzaam, tot een vast verbond,
In een heldren hemel treden,
En vergeten aardsch krakeel
Om ecu zaliger juweel.
\'k Zag ze rust voor oorloog kiezen,
En hoe zij dien zachten zin
Ja, der Euglen eendracht in
Hunner kindren boezem bliezen;
\'k Zag den vree op elke kroon
Dalen van den hoogstcn troon.
Nu en hoeft ge uiet te duchten,
Dat de kleppers zonder tal
Gaau vertrapplen overal
Ccres\' ocgst en goude vruchten;
Dat men \'t alles luing\' en waag\'
Aan een droeve nederlaag.
\'k Zie den Weissel, uit zijn kanen2,
Schudden zonder tegenstoot
In u opgedanen schoot
Macht van opgeleide granen;
\'k Hoor u weelde wederom,
Na het zwijgen van de trom.
Ladislaus triomfeerde,
Doen hij Osmau maakte vlug,
En hem uitloech op den rug;
Ook doen \'t heer der Scythen3 keerde
Schcndig, met geboge knięn,
Om zijn hof in brand te zien.
Nu en is \'t geen minder zege,
Dat hij binnen zijn paleis
Kust dien vorstelijken peis;
Dat de peis hem zwaarder wcge
Als de koninklijke staf,
Dien hem \'t wettig erfrecht gaf.
Op zijn heilig voorbeeld volgen
Alle vorsten van Euroop,
Die, geheiligd door den doop,
Haten, dat men smoort verbolgen,
Rood van moord, vermast van roof,
\'t Zaad van \'t Kristelijk geloof.
Dat hem alle Kriste tongen
Daarvoor dankeu, dat zijn lof
Strekk\' der dichtren rijkste stof.
Ecuwig werd\'4 zijn eer gezongen,
In triomf, op \'t allcrblijst,
Van de monden, die hij spijst.
Dat, als d\' Ister5 \'t hoofd op steke,
Hij gelijk een zuil blijv\' staan,
\'1\'egcns wie de Turksche maan
Haar gekneusde horens breke,
En zij bleek het godloos bloed
Weder afwusschc in haar vloed.
DE VERTALER AAN ALLE NEDERLANDERS.
Eer de getrouwe profeet Mozcs den Joodschen volke
goddelijke wetten voorschrijft, verciert en behangt hij den
ingang van zijn heilig werk met de godvruchtige voorbeel-
den der oude aartsvaderen; waar ouder Jozef, mede So-
fompaneas\' genoemd, als een heldere starre uitmunt, en
verstrekt een zuiveren spiegel der eerst verdrukte, maar
namaals5 gekroonde deugd en godvruchtigheid. Na verloop
j van zoo veel eeuwen koomt de Hebrecuw op het Roomsche3
I tooncel, en speelt zijn personagie zoo deftig iu Latijn, dat
j d\' aloudheid zich des verwondert, en hij onbeteuterd neffens
! haar mag stand houden; een ccre, dien allen Ouden zelfs
niet gebeuren mag. Hij komt, gelijk een zon, op met de
i zonne, en trekt aller leergierigen oogen en ooren tot zich;
i\' oogen met zijn aangebore en onversierde4 bevalligheid,
d\' ooren met zijn hemclsche en beslepe5 wijsheid. Hij voert
het woord, niet als een hoeder van schapen, maar als een
harder van ontelbare mensehen, en een vorst des rijks, en
lelt eerst de grondvesten van zijn kunstig gebouw, in \'t
gelijken van zijnen tcgenwoord igen bij zijnen voorleden
staat; iu \'taanteekencn van de grondoorzaak zijner omsuk-
kelingen; in \'t beschrijven van den aard der Egyptcnareu
en de zwarigheid van dien benaauwden tijd, en het middel
om die te verduren; in\'t beraadslagen om zijner broederen
geuegenthcid t\' hemwaart te doorgronden , waaraan het
vorstclijkonderw ijs van zijnen zoon Manasse gehecht wordt.
Daarna openten zuivert hij, gelijk een voorzichtig wond-
meester, door scherpe en bijtende artsenije, de vervuilde
en stinkende wouden zijner broederen, om ze dau te ver-
zachten, te zalven, en teheelen. Middclorwďjl raakt het volk
op \'t hollen, door d\'onverzedelijkc gcldgierigheid der god-
dclooze amptlieden, rechte bloedzuipers der schamele ge-
meente. Hier zien wij den aanvang en voortgang van bur-
gerlijk oproer, en de bittere vruchten deszelfs, namelijk den
moord der amptlieden en des gemecnen volks, het schendig
plondcren en verwoesten vanKoptos, en \'t vervoeren der
edelen in slavernije, en de wispelturige regecringe en jam-
merlijke regeerlooshciddaar op volgende, met den last, om
dit door krijgsvolk te dempen en ordentlijk te straffen.
Jozefs vorige wedervaren, Faro\'s droomen en gezichten,
en den wclgeschiktcn8 staat van Egypten, die anders niet
konden op het tooncel komen, wordt geestig in schilderijen
te pas gebrocht. Daarop houdt Jozef in \'t bijzonder gesprek
met zijne broederen, en bejegent ze met een zekere lief-
lijkheid, oudermengd met strpigheid7, en maakt zich zel-
ven bekeud; en ziende hun aller vcrslege8 nederigheid, en
warachtigc liefde en genegentheid tot zijnen vollen broeder,
vertroost en omhelst ze, en laat van blijdschap tranen over
hen en Benjamin, en doet alle toczienders9 zoo schreyen en
tot water smelten van beweeglijkheid, dat de treurspeeh
der den wijzen Euripides (die in \'tharteroereu boven ande-
ren uitsteekt) niet durf" wijkeu. Benjamin toont mede, dat
hij zijn vaders vreedzame lessen niet in dcu wind slaat.
Eindelijk loopt het treurspel vrolijk naar het einde, met
Paro\'s gelukwcnsehen aan Jozef; en de gunste, het goed,
en de vrijheid, die Jozef voor zijnen vader en broederen, en
allen den Hebreen, bij den kouing verwerft; hetwelk met
cenen dieren eed bevestigd wordt; en terstond met de pro-
fecye van Salomons huwelijk aan Faro\'s dochter, en de kom-
ste van den beloofden Messias, zijn vlucht voor den tyran
Herodes in Egypten, en de beroepiuge van Joden en Hei-
denen tot het Kristelijk geloof, heeft de rol uitgediend des
SOFOMPANEAS OF JOZEF IN \'T HOF.
TREURSPEL.
Vertaald uit het Latijn des Heeren HUIG de groot.
Jozef zal grocyeu; hij zal grocyen, als
een spruit bij een bron.
\'Naar Gen. 46, v. 45. — "daarna, vervolgens. -
3Versta: Latijnsche. — 4ongemankte, natuur-
lijkc. — 5Anders geslepen, schrander.— "wei-
in gerichteu. — 7wraugheid, scherpte. — 8Hol-
landseh voorverslagen. - \'toeschouwers. — \'°be-
hoeft te.
\'Koning Sigismond van Polen. -
tuig. — \'Versta: der Turken. —
de Turken ann den Donau.
- \'Hoogd. voor v a a r-
4worde. — \'Versta:
-ocr page 325-
3011
SOFOMl\'ANEAS.
svouds, gelijk ze \'s morgens begon. Ondertusachcn zingen
cd spelen de reyen der Moorii.nen, als Engelen, Jozefs lof-
lijke kuischheid, or.viTwinnelijk in de bloem zijner jeugd,
tcgens de bekoorlijke schoonheid van zijns hoeren gemalin,
en wat hem te lijden staat, eer hij ter eerc geraakt; hoe
letterkunsten zeevaart bij die van Feniciën gevonden, wat
bedorve tijden daarep gevolgd, en van den Heinel gestraft
zijn. Zij zingen ook van den Nijl en zijn eigenschappen, en
d\' onzekerheid van deszelfs oorsprong, daar d\' Egyptische
neuswijzen zoo veel wiuds\' om breker:1, terwijl ze nutter
zaken verzuimen; mitsgadtrsdescheppinge der eerste oudc-
ren, het begin des huwelijks, en het bloedverwantschap
hieruit geboren. Boven al blijkt hier Gods wonderbare voor-
zienigheid, die de boosheid der blindt menschen, buiten
hun wit, weet te bezigen en te beleiden ter behoudenisse
van gehecle koninkrijken, landen, en volken; en wat al zwa-
righeid men somtijds kan verhoeden, door de wijsheid van
cencn eenigen raadsman. Jozefs onwraakgierige verzoc-
nelijkheid stelt hem eer onder den kristelijken doop, als
onder de wet der besnijdenisse. Hij draagt zich als ecu
degelijk vorst, en toont dat mogendheid en vromigheid
wel kunnen vcrgezelscl.apt gaan, zonder dat de regeerder
zich aanstelle, als een die van schcllcmstukken en boze
geveinsdheid t\' zaďneii hangt. Men hoort hier geen grollen
noch bcuzelingen, veel min ophitsingen tot weęrspanuig-
heid, moorden, rooveu, en plonderen; maar de toehoorder
wordt aangemaand tot vrede en vromigheid3; de vorst tot
rechtvaardigheid en godvruchtigheid; de gemeente tot ge-
hoorzaamheid aan God en den koning, en hare wettige
overheid. Hier is niets dat verre gehaald, opgetooid, of
geblankct is; maar de leeringen zijn zuiver, gelijk ook de
stijl. De schilderij is natuurlijk, levendig, en glocyende. Ik,
hiermede vast in \'t vertolken en rijmen bezig en verrukt5
zijnde, liet mij somtijds voorstaan, dat Jozef in dentreur-
speelder verrezen was, of dat detreurspeclder Jozefs spoor
moest bewandeld hebbeu. Secretaris Daniël Mostcrt en
Joan Victorijn, beide Rechtsgeleerden, boden mij rustig de
hand. Wij hebben het Latijn niet al te dicht willen op de
hielen volgen, noch ook te verre van onzen treflijken voor-
ganger afwijken. Maar of wij hier in de rechte mate houden,
dat zal het groote vernuft (nu na veel rampen en weder-
waardigheid tot de waardigheid van koninklijken gezant4
verheven enverhterlijkt, en met gewichtige rijkszaken bc-
slommerd) kannen oordeelen, wanneer het zich gewaardige
onzen Neęrlandschen Sofompaneas in zijn stamelen te be-
rispen, en hein zoo volmaakt in Duitseh als in Latijn te
leveren. Wij zullen zijn oordeel als een orakel opnemen,
en wenschen dat d\' Almachtige hem lange spare, en in zijn
doorluchtig ainpt zegene met wijsheid en kloekhartigheid,
tot ccre vanNeęrland, verecniging der gehecle Kristewe-
reld, endc genoegen van veel duizend eerlijke zielen, die
hem in zijn vaderland wenschen.
T\' Amsterdam, 1635, den lsten van Wijnmaaud.
Stomme:
manasse, Jozefs zoon.
JOZEES AKDEKE ZEVEN BROEDERS.
Het tooncel is te Memfis.
Jozefiu \'t Hoi.
EERSTE BEDRIJF.
JOZEF.
Nu alle duisternis voorvluchtig\' is geweken,
Zoo komt het zonnelicht al weder uitgestreken-
Met heerclijkcn glans, gelijk, in \'t purper kleed,
Een prachtig bruidegom uit zijne kamer treedt.
De dag, op zijne beurt, gelijk hij plag, gerezen,
Getuigt wel klaar van God en van \'t oneindig Wezen;
En zichtbre stralen viers vertoouen iedereen,
Al klaarder als fijn goud en zuiver elpenbeeu,
Den alderhoogsten God, op zijnen troon verheven,
In \'t ongenaakbre licht, en eeuwig durend leven.
De dag, en moeite, en zorg, beginnen te gelijk.
\'t Ondragelijke pak van dit grootmaehtig rijk,
Hetwelk vaii Meroë zich uitstrekt aan:l dj stranden,
Eu al de last van \'t land, omarremd van de randen
Des wijd vermaard* n Nijls (wiens oorsprongGod den Heer
Bekend is), leunt op mij, en niemands schouders nu er.
Laat zich een ander vrij verwondren om4 gebouwen
Van duurzaam cedren hout, op Liban afgehouwen,
Geboomte en marmersteen, gerechten zonder end,
En uitheemsch slag van visch, den onzen onbekend,
En \'t opgejaagde wild, daar \'t Zuiden af mag bogen,
En vogels, in het net des Arabiers getogen,
En kleedren, van de wol der Seres5 ons gestuurd,
Eu binnen Babyion op \'t geestigst geborduurd,
En parlen, blauk als sneeuw, gevischt op lndus kanten,
Om \'t hof, en om den vorst, zijn lijfwacht en trawanten; -
Al dat is min dan niet, al ijdelheid, hoe schoon,
En voor zoo groot ten last een al te kleine loon.
Wat is \'t een zwarighi id den tullebant te dragen,
Die, onder \'tgeen waardoor men Faro moet behagen,
Een zekreu luister heeft en uiterlijken schijn,
Die in een man van staat, en die in aanzien zijn,
Veicischt wordt, en waarop \'t gemeene volk blijft staren.
Ik trek wel dienst van pracht en blinkende Tiaren6,
Maar schep geen lust daarin. Hoe sleet ik, met geneucht
Weleer zoo zorgeloos en vrij mijn jonge jeugd,
Toen ik in \'t luchtig kleed een zorgloos leven leidde,
En Abrams kmM volgde, in Sichcius groene weide,
In het genoeglijk dal, dat dauw en regen drinkt,
En vrolijk tussehen twee gezonde heuvels zinkt.
Geen kostelijke spijs mijn gragen honger boette?,
Geen hoofsche lekkernij, maar \'tgeen ik eerst ontmoette,
\'t Zij dat er alruin bloeit, of palleinboomen staan,
Wier tak zich nieten buigt, hoe zwaar hij hangt gelafin.
Geen Meroësche wijn mijn dorstig hart ververschte;
Geen drank ook, dien de Nijl uit zijne granen perste,
En8 Zythus wordt genoemd bij den Egyptenaar;
Maar eene zilvre bron, en altijd spriugende afir,
Daar onze vaders zelfs zich meč genoegen lieten.
Mijn speel- en rinkeltuig dat waren slechte rieten,
Met was aan een gekleefd, waar op ik eer bewees,
En naar \'s lands wijze staag den grooten Schepper prees.
PERSONAGIËN.
Sprekende:
J Jozef, mede soďompaneas genaamd.
DE REI DKK MOOMNNEN.
j Ramses, Jozefs Hofmeester.
JUDAS, |
uiBEN, i Zefs broeders-
aoüfc.
UKNJAMIN, | J°Zcfs broedcr8-
\'beweging, drukte maken. — =ilier in zijn
\'iieuwcre beteekenis. - \'opgetogen. — 4Van de Zwced-
sehe kroon bij die van Frankrijk.
\'Thans voortvluchtig. — :uitgcdost. — \'naar,
tot aan.—<wcgcns, over. -\'Sineczen; zie vroeger.
"Oostersche kronen (later ook pauselijke). — "stilde. -
"Naar den verouderden zinbouw voor En die.
-ocr page 326-
310                                                                             SOK»
I\'AXEAS.
IudicD de bitachc nijd op mij bad dit vermogen,
Toen ik nog dicht bij huis, en onder vadera oogen,
Kn bij mijn broc dit n schier alken hem was ontrent;
Indien de droom van \'t ampt, waartoe ik steeg in \'t end,
Mijn kindsche onnoozclhcid dien bittren haat kon baren;
Wat hangt mij over \'t boold hij dees Egyptenarcn
Te Memfis, nu ik, bier een vrcemdlings aangezicht,
Zoo groot een staat bezit, dat alles voor mij zwicht?
Dit volk is brrsch van aard en kittelig van ooren,
En weigert dikwijls \'t juk van eigen ingeboren\';
Hetwelk tot mi order moeit\' gedijt van hem, die \'t woord
Des koniugs voeren moet. \'t Is nimmer als \'t behoort:
Het wil geen toom te kort noch al te lang geheugen.
Men moet de zachtigheid van pas met strafheid mengen,
Eu zien dat zedigheid verzeil\' de majesteit.
Dees dingen hebben elk hun eige zwarigheid;
Maar boven dat is iet van wichtigcr bezwaren.
Wanneer een sehip voor wind gaat bruisen door de baren,
Dan wordt liet Hebt gestierd van een gcincin- verstand;
Maar kunst is \'t, als In t ruisrlit en barrent3 op bet strand,
Als buven naar den toom van \'t roer te luistren weigren;
Een stoker van een wind den grond der zee doet steigreu
Tot aan de wolkeu toe, en gceselt al het vlak,
Te houden zijne streek. Egyptenl zulk een krak
Gevoelt ge in di zen storm, nu \'t koren van di u velde
Den landman in zijn hoop te leure twei maal stelde,
Eu ijdele aren gal\', en halmen zonder zaad ;
Een plaag, die altijd «as gevaarlijk voor den staat,
Want hongersnood en weet van nergens op te passen.
Een uitgehongerd volk is al \'t gezag ontwassen.
Ik loot\' ten hoogste God den vader, en de bron
Van alles wat er wordt besehenen van de zon,
Dat hij, gezind om zorg, in d< es bennauwde dagen,
Voor d\' arreuie gemeente en \'t gansehe rijk te dragen,
Door mij uitvoeren wou zijn wil en wijs besluit,
En dien beschoren nood ons spelde lang vooruit.
De vorige overvloed boet\' nu \'t gebrek der aren,
En levert ons vol op, in deze ouvruehtbre jaren;
Want door mijn voorzorg leeft Egvptcu niet alleen,
Maar Syričn roept zelf om hulpe met gebecu.
Dit middel vond de Voogd der ineusebelijke zaken,
Om\'tgeei: ik eertijds droomde en spelde eens waar te maken.
Mijn broeders hebben, eer de honger hen vernield\',
Al tweemaal onbekend voor mij ter neergeknield.
Mijn oude vader Zelfheeft tweemaal, door mijn broeders,
Mij jammerlijk gesmeekt, ook zij, die uu mijn moeders
Gewone plaats bekleedt. Ik ben die star, dat licht,
Daar vicr-eu-zevenstar voor bogen \'t aangezicht,
Voor wie de Zon en Maan, tot een eerbiedig teeken,
Haar goude stralen zelfs en zilvre horens streken.
Schoon haat en nijd weleer mijn broeders daartoe broeht,
Dat met der dood gedreigd, en voor een slaaf verkocht,
Ik hcrwaart word vervoerd, in zoo veel druk8 en Binarte;
\'k Vergeef dat altemaal, \'k vergeef het hun van harte,
Als die van zachten aard, van vader opgevoed
Ter deugd, gebeten ben door zoo veel tegenspoed.
Doeh \'k ben met recht belaan5, of nog in \'t hart mag zitten
Een wortel van dim wrok ; dies (om eens om te spitten
Den harden grond, die zieh zoo diep in\'t binnenst strekt,
Eu eertijds met een mist van veinzen werd bedekt)
Is \'t uoodig op dit stuk al mijn verstand te wetten.
Dit \'s d\' oorzaak, waarom ik op gistren dede zetten
Meer dischgereehten voor den allerjongste, en zocht
Of ik uit hun gebaar en wezen merken mocht\'\',
Of zij mijn vollen broer\' verdragen en beminnen,
Dan of er oude baat en veete steekt van binnen;
Maar ik en kou het nog niet klaar genoeg verstaan,
Ik moet er nog al meer met ernst op bonden aau.
\'inboorling. — 2gemccu, gewoon.— Thans
brandt. — \'vergoedt.— \'bezorgd. —r\'kon. —
\'Benjamin.
Een opgedichte schuld van dieverij zal \'t melden,
Eu vreeze, dat bet mocht dien jongen \'t leven gelden.
! Het schip vaart altijd niet recht uit voor wind in \'t meer,
\'t Is somtijds beter, dat bet omloope en laveer\',
\'t Is somtijds graote kunst, om achter list te raken.
Ik hoop hen allen vroom te vinden, ofte maken.
j Mauasse! hoor: zoo u wordt d\' eenc of d\' andre tijd,
Wanneer gij mannelijk en tot uw jaren zijt,
Een deel van \'t rijk betrouwd, zoo hort dit land te vriende,
Eu voor uw vaderland, vermits het dut verdiende.
Zie dat ge deugd niet deugd en weldoen weer vergeldt.
Denk, dat de koning is in Godcs stee gesteld;
l\'w gulde hoofdwet zij te volgen zijn hevelt n,
Gehoorzaam hem te zijn, eu trouw in alle doelen.
Schuw opgeblazenheid, en al wat grootsehheid baart.
Der vorsten mogendheid en gunst zijn bros van aard.
Een oogenblik velt zelfs d\' uitmunteudsten tel neder,
Die straks geboden gaf vervalt tot bidden weder.
Indien uw hoogheid wordt gekwetst, geschiedt u leed,
Zie, dat gij \'t garen elk vergeeft, en \'t kwaad vergeet,
, Xa dien wij menschen zijn. Wij struiklen allegader
Heel lichtelijk, als bl jkt aan onzen eersten vader,
Die, door \'t verboden ooft te proeven, deerlijk sneeft.
God zelf wordt licht vobecn van elk die licht vergeeft,
En meet elk zoo hij mat. Gij moet vooral betrachten,
Godvruchtigheid de hoofd- en hoogste deugd te achten,
En \'t zout dat alle d( ugd voor stank eu rotting hoedt.
Godvruchtigheid vertreedt de dood met baren voet.
Verinij de ledigheid, wiens aard is deugd te haten;
De hooge staat en \'t ampt zich gaarne vieren laten.
Zoo ras een man Lot staat en eenig ampt geraakt,
Ontgaat bij niet de f .ia in, die alles ruchtbaar 111:10 kt;
Dan of \'t met schande zij of \'s volleks prijs en zegen,
Daar aan heeft hij veel uiachts, dat is aan hem gelegen.
Maar laat ons, dat ons plicht ten vollen werd\' voldaan,
Stads schuren nu bezien, en \'t opgeleide graan.
KEI.
Asnetbe (die alleene lelt
Op \'t zachte bedde, en zich vermoeide
Met luistren na beur man\', die vloeide
Van aangename lieflijkheid)
Gezind, de schade van den nacht
Dij da.ig met slapen in te halen,
Delast ons hier, aan dees metalen
Geslote poort, te houden wacht;
Gelijk wij doen, die berwaart aan
Gezonden van den vorst der Mooren,
Uit een doorluchtig bloed geboren,
Haar trouwelijk ten dienste staan;
En Nubiën verlieten, daar
De Niger stroomt, zoo hoog in \'t Zuiden,
Bewoond val: vrcrgolegc luiden,
Gelijk getuigt ons aller haar
(Dat wij, als golven, van de zon
En niet met ijzer, krullen laten);
Ons platte neuzen, wijd van gaten,
Eu \'t zwarte vel, dat naauwlijks kou
liet steken van den zonneschijn
Verdragen, daar beur stralen branden,
Ons dikke lippen, daar de tanden
Van wit ivoor omheind van zijn,
Getuigen van ons vaderland.
Gelukkig huis, daar man en vrouwe
Verknocht ziju door gelijke trouwe,
En daar de zoon, het huwlijkspand,
Uit \'s vaders aanzicht schijnt gesneęn,
En d\' overknische gcmaliuite
Haar mau verzekert van haar minne,
\'Jozef.
-ocr page 327-
SOFOMl\'ANEA.S.
81]
Kn hem bemint en anders geen
En daar de kraamvrouw vrolijk leeft
Met hem, e» hij (als woeste hecren
Gewoon zijn) \'s nachts niet loopt boelceren,
En thuis geen stol\'tot onlust geeft,
Maar een alleen bemint; dit vroom
En onbezoedeMe geweten
Is van geen geilen lust bez< ten,
Maar houdt zijn lusten zelis in toom;
Gelijk hij, slaaf on jongling, nog
Zoo korts, bedwong de valsche minne,
En vrijer nas als1 zijn heerinne;
En d\' overspeelster haar bedrog2,
Haar naakte horst, en schoon gezicht,
En tong (die eerst wel vriendlijk smeken
Maar straks weer vier en vlam kon spreken,
En wiens gebod hein hiel verplicht)
Versmaden dorst; gelijk in \'t meer
Een harde steenrots opgewassen,
Om op geen storm noeli stroom te passen,
Noeh bulderen van wind en weer:
„Wat wilt ge," zeit hij, „dut ik mij
Vcrloope tegens mijnen heere,
Door een aartsschelmstuk, en uw eere
Bekladde, en door die schelm: rij
De toegezeide trouwe breek,
Eu tegen Godes wil en wetten,
Mevrouw! mijn ziele ga besmetten,
En haar iu vuile schennis steek r"
O gij, belcidcr van den dans
Der starreu, die de ji-orgetijcu
Alzoo verdeelt en voort doet glijen,
Dat uu, met haren ro/ckrans,
De lente pronkt, \'t gewas daar aan11
Door hitte rijp wordt om te plokken,
Eu dan de herrefts-w) ngerdstokken
Met blaauwe druiven zijn gclaaii,
En dan de vorst het aardrijk sluit;
Waarom verdraagt ge, dat, tot \'s vromen
Verdrukking, schelmen boven komen? -
Een vrouw, op goddeloosheid uit,
Eu overspelig van gemoed,
Den jongling, dien ze \'t kleed ontrukte,
Toen haar die hecte tocht mislukte,
Nog iu de boeven worpen doet,
En lelt haar eigen schuld op hem,
Bedriegt haar inau, eu ondertusschen
Den rechter trekt, met vriendlijk kussen
En een bewegelijke stem.
Nu lelt op zijnen halsgcvaati
Hij, die heel schootvrij van de kuischhcid
(Die bij de schoonheid zelden t\' huis lelt)
Gemaakt, de stormen uit kon staan.
De heilige en oprechte bij
De rechte eč\'brckers moet vcrkccrcn;
Hoc wel hij Jaar ook weet te loeren,
Wat schande huwlijkschcniiis zij.
De kerker is verwonderd oin
Zijn heuschen mond en r\'jpe reden,
Eu om zijn ingetoomde zeden;
Zijn schaamrood aanzicht maakt elk stom,
^ De mcęgcvuugcn zich verstrekt
Een rechter; wie zijn eigen wandel
Wel gade slaat, bevindt zijn handel
Vuu veel mishandeling bcvlc kt.
Gelijk God zijnen wil niet heel
\\ erbergt aan d\' uitverkore scharen,
Zoo wil hij dien ni« t openbaren
Ten vollen aan zijn errefdecl.
Als een rechtschapen oorlogsheld
De vroomheid1 van zijn soudenieren
Gebruikt op veelderlei manieren,
Eu menigmaal te werrek stelt;
Zoo wil ons aller vader meę
Dii n hij bemint, in ramp doen harden ;
Verhocnde, dat ze niet en werden
Wanhopig door nl \'t hartewee.
Doch hij en laat hen inidlcrwijl
Niet ondergaan door troosteloosheid,
Maar stut den lijdzame in zijn broosheid
Met blijde hoop, een sterke stijl;
Al/.oo was d\' onze ook even vrij,
Iu \'t midden van het nare duister,
En buiten dwang van ijzre kluister,
Bcvrijcndc audren uog daarbij;
Te voren nooit gewenteld in
Begeerlijkheid, nu onbenepen
Van vrees; en die eerst had gegrepen
Door zijne schoonheid zijn heerin,
Verwon gevangens en cipier,
En was, door zijne gaven, sterker
Als zij. Hem werd de gansehe kerker
Allten betrouwd; waarom men hier
Uit spelde zijne heerschappij,
Gelijk hij, nog gevaat., regeerde;
Eu daar de kerker \'t licht ontbeerde,
lu \'t midden van zijn slavernij,
Verscheen de goddelijke dag,
En kwam de zuivre ziel verlichten.
Hij lei aldaar den bozcw ichti u
Hun droomen uit, als of hij \'t zag,
En wist den ceneii zijnen dood,
Den andreu zijn ontslagen leven,
Gelijk \'t hein God had ingegeven,
Te zeggen, iu den hangen nood.
Zoo sleet die droeve tijd, totdat
\'t Gezicht" des konings hart deę ijzen3,
En hij verbaasd d\' Kgjptsehc wijzen
Vergeefs om raad verzochten bad,
Eu uit den loop der starren \'t wit
Vau \'t duister noodlot poogt te weten,
Eu maakt terstond van boei en keten
Hem los, die tot zijn onschuld zit,
Eu eert zijn duim met diamant,
Eu kleedt hem braaf\' in witte zije,
Eu draagt hem op de landvoogdijc,
Eu zet hem aan zijn rechte hand.
T W E EDE B E D lt IJ F.
11AMSKS, JUDAS, ItrilKN.
RAMSES.
O jongen! dat ik u, dus jong, en al henepen
Van ijzre boeven, moet naar \'t hoogc hof toe slepen
Van Scfouipancas, doet zelf mijn harte wee ;
Maar \'tis door dwang, inijnlast brengt nu nietanders meę,
En \'k moet mijn meesters wil volbrengen, niet bedillen.
JV11AS.
Och, Ramses! mocht het zijn, ik zoil ter nood wel willtn
Wat spreken voor dit kind eu voor zijn ongeval;
Zoo \'t eerlijk opzicht"\', en zijn hart nog zonder gal,
Dien jongen, van het geen dat heul wordt opgetegen\'1,
Niet heel outsehuldigeii, zoo wil eens overwegen
11 lii r weer w akkerkcid.- ;In den droom namelijk.
\'Rijmshalvc voor eizen. •— \'Naar de verouderde betee-
kenis, prachtig, schitterend; zie vroeger, en op
Starter herhaaldelijk. — \'\'opkijk, uitzicht. — fiaau-
getegen, toegedicht.
\'Thans dan. — ^Versta: \'t bedrog der overs.
«» ar op, d aa r n a. — \'e e h t-; zie vroeger.
-ocr page 328-
>\\
SOFOMPANEAS.
Wat gistren is gebeurd. Het geld, dat uwe hand
In onze zakken stak uit enkel misverstand,
En al in Syrien, te verre om naar te takn,
Vervoerd werd, daar men \'t ook met recht niet weer kon ha-
Dat brengen wij vanzelf u weder zonder last;          (len,
En tot schenkagiën nog het geen tot onzent wast,
En kleeu is van waardij, hoewel een dankbaar tceken,
Als honig, artsenij voor velerlei gebreken,
Amandels, dadels, myrrhe en balsem; ja, indien
De muil meer torschen kon, ik meen, gij zoudt dan zien,
Dat w ij niet gierig zijn, veel min ous ontrouw noemen.
RAMSES.
De zaak spreekt zelf te klaar, hier helleptgcen verbloemen.
\'k En roer1 het geld, dat gij betaalde voor het graan,
Ena in uw zakken stak voorhene, niet eens aan:
Ons hof dat vloeit van geld, meer als wij weuschen konden.
Maar merk, die goude kop, bij \'s jongens goed bevonden,
Is die, waaruit mijn heer gewoon is wijn alleen
ToolTren, als bij stort zijn vierige gtbeęn
Voor zich en zijn gezin, en verregt God met smeken,
Dat hij hem openbaar\', door eenig helder teeken,
Het geen toekomende is; want God ontdekt dien man
Verborgentheden, daar geen niensch af weten kan.
JUDAS.
Weet hij verborgcntheęn, zoo weet hij, \'t kan niet missen,
Dat wij onschuldig zijn.
BAKSES.
Doortast eens uw gewissen\',
De waarheid zult ge best uit uw gemoed verstaan;
Maar oordeel stukswijs niet van \'t gecu gij hebt gedaan.
Gij moet den ganschen loop uws levens wel doorgronden,
Van uwe kindsheid af. God straft altijd de zonden
(Want hij lankmoedig is) niet op de versehedaad;
Maar ziende, dat men \'t een op \'t ander schelmstuk laadt,
Vergeldt de lar.g gespaarde al met een scherper roede.
De reuzen pleegden lang met ongetemden moede
Hun boosheid, eer de plas des Hemels nederzeeg
In zee, en w< ęr de zee tot aan de starren steeg,
En golven, strand, en duin, en bergen overvlogen.
Het vollek van dien tijd, dat lang had uitgespogen
Zijn boosheid tegens God, en uit vermetelheid
Gelasterd en gedreigd des Hoogsten majesteit,
; Werd, toen het een gebouw ten Hemel op wou halen,
Gesteurd en gansch verstrooid, door warring veler talen.
Nadat het van veel bloed en wreedheid was besmet,
En tegens de natuur en hare zuivre wet
Zich zei ven had verhit, kwam God omlaag gestegen,
En stak de steen in brand door eenen zwavelregen.
JUDAS.
Vervloekt moet Dothan zijn, en ook de duisternis
Des grondeloozen kuils4, die naar en eislijk is!
En gij, Arabisch volk!4 wiens baatzucht van verzading
Noch van vernoegen weet, waarin hebt gij geen gading?
Hoe klopt mijn hart I hoe denk ik aan u met verdriet!
RUBEN.
\'t Gedenkt me nog, hoe zeer ik u dat stuk ontried.
Mij dunkt, ik zie hem nog erbarmelijk staan smeken
Zijn broeders, die niet eens hein wilden hooren spreken.
God heeft zijn stem verhoord, dat drukt ous uu zoo fel.
JUDAS.
Uerispen is geen lunst; zoo gij u zei ven wel
Beziet, gij zult u meę om uw gebreken schamen.
RAMSES.
Wat mompelt gij al dus in \'t heimelijk te zamen?
JUDAS.
Wij roemen Syriën, een land dat hoog geacht
De woonplaats heeft geweest van vaders oud geslacht,
\'Ik spreek niet van. — 2Versta: En dat. —
; \'Voor geweten. - \'\'Versta: de put, waarin Jozef er werd
afgelaten, en de kooplieden, aan wie hij verkocht werd.
Den nagebuur bekend, door zijne vreme daden,
Daar groote vorsten zelfs in vast verbond meę traden,
En wiens oprechtigheid en deugd al \'t land verbreidt,
Dat tussch. n den Eufraat en de Jordane lelt.
RAMSES.
Maar \'t vollcgt altijd niet, dat juist de kinders bloeyen,
En kernen in de deugd der oudren op te groeyen;
\'t Gebeurt wel, dat de geen die van den vromen kwam,
Door schelmerij ontaardt van zijnen eersten stam.
JUDAS.
O teęre spruit van onzen bloede,
Nu in uw bloem en eerste vreugd I
Hoe ongelukkig is uw jeugd
En jonkheid, die niet eens bevroedde
In welke rampen dat ze lelt
Gedompeld. Aangename kaken,
Zoo zoet en liefelijk in \'t blaken,
Als purper over melk gespreid,
Gelijk de roos begint t\' ontluiken;
O glinstrig haar, dat goud verdooft,
Waarin een luchje speelt om \'t hoofd,
Voor hoe veel slagen zult ge duiken I
Of zoo gij \'t leven nog behoudt,
Hoe diep en naar legt gij gevangen,
Met duisternis en schrik behangen;
Of in wat land, in wiens gewoud1
Vervoert men u uit vaders oogen,
En van uw broedren alzoo wijd
In slavernij. Helaas! gij zijt
Tot dit verdriet niet opgetogen\';
Gij, die van oudren werdt geteeld,
Daar koningen zich meę verbonden!
Och 1 vader zal te gcenc stonden
Meer aanzien, hoe gij loopt en speelt
Langs \'t huis, gelost met bonte vellen.
Gij zult, wanneer wij zijn vermoeid
Van \'t weiden, als de hitte groeit
En in het Zuiden ons komt kwellen,
Niet met den middagskost, als eer,
Van huis af komen aaugesprongen;
Eu mooglijk zullen kwade tongen,
Die allesins3 toch zijn, u weer
Een lak opwerpen\', daar u, arme
En vreemdling! niemands hulp bescharme.
RAMSES
Ik prijs u, dat ge mint uw naasten bloedverwant.
De menschen scheden veel in zeden: ieder land
Dat heeft zijn eigen wet, na wil der heerschappijen,
Of na zulks d\' oorbaar van de plaats en \'t volk kan lijen;
üees wet heeft alsins plaats, die niet en wordt gesncęn
In cedren hout, metaal, of gladden marmersteen,
Maar zelf in \'t harte staal met d\' eige haud geschreven
Van hem, die alle ding zijn oorsprong heeft gegeven.
Wie deze wet niet kent, die kent zich zelven niet.
Zelfs \'t wildste dier bemint, als \'t zijusgelijken ziet.
JUDAS.
Gij zoudt ons op ons zeer niet beter kunnen raken.
Maar zie, de Landvoogd koomt, die al \'t bewind der zaken
Van \'t rijk heeft, uit zijn huis, met lijfwacht om zich heen.
Wat raad uu, om geloof te krijgen bij degecn,
Die \'t aangetegen stuk voor vast en zeker achten?
Bekent men \'t, wat genn is dan voor ons te wachten?
De wroeging van \'t verleen mijn zinnen zoo verdooft,
Dat ik versuf, en zie bestorven om mijn hoofd I
KAMSES, JOZEF, JUDAS.
\'t Gaat wel, ten leste werd de rechte man gevonden:
Bij dezen, dien ge dus geboeid ziet en gebonden,
\'macht (\'t Hoogd. Gewalt). — \'opgevoed. —
••overal. — \'ecu vlek aan w r ij v e u
-ocr page 329-
SOKOMl\'ANEAS.
81 3
Werd d\' offi rkop ontdekt. Ik nam dien eenen nieé,
Zijn broeders volgden hem, die vast hun hartewee
Betuigen, en vel druks aldus hun kleęren reten\'.
JOZEF.
Verblinde menschen! hoc, wat durft gij u vermeten?
Wat baatzucht heeft u toch tot zulk een stuk vervoerd?
En kent ge mij niet meer, die, van Gods geest geroerd,
Al wat verborgen is weet aan den dag te Dringen\',
En door en door versta den grond van alle dingen?
JUDAS.
Grootmoedigste van \'t rijk, de tweede aan Faro\'s kroon!
Wat zullen wij (opdat men deze daad verschoon),
Die met gebogc knięn voor u ter aarde leggen,
Tot ons verdadiginge en aller onschuld zeggen?
Met «at getuigen ons beschermen, die alreę
Zijn overtuigd van htm, die zit in Godes stee!
Maar gij, die volken toomt, betoomt en laat toch vallen
Uw groote hevigheid, het zwaarste stuk van allen,
Noch wilt niet al hetgeen gij wel vermoogt en kur.t.
Beschermt ons leven toch, dat gij ons hebt gegund,
En redde uit honger; redt liet weder, na\' ons wi usehen!
Kun zaak verheft tot Goóu de sterfelijke menschen;
Dat \'s op te helpen hen, die slibberden op \'t glad.
Maakt slaven, niet alleen dien4 dezen beker had,
Maar ook zijn vijfpaar broers, die zich dees stiaf getroosten.
JOZKF.
\'t Was eer \'t gebruik, en nog bij velen in het Oosten,
Dat straffe niet alleen de booswicht zeil\'ontving,
Maar5 over ouders, broers, ui over kinders ging,
Ku in een zelve schuld vij\'lieele huizen raakten,
Om stukkeu, daar ze zieli nooit schuldig aan en maakten.
Maar sedert dat mij hier dit aiupt werd opgelegd,
Zoo bloeide in Faro\'s rijk al heel een ander recht,
Ken recht, dat eeuw iglijk zijn adem op moet halen6:
Kik zondigt maar voor zich. De schrik gaat nu de palen
Der misdaad niet voorbij: al wie misdoet, die boet.
V\\ ie op de misdaad dan gegrepen is, die moet
Mijn eigc\' slave zijn. Dat d\' audren vrij vau vlekken
Na hunnen vader vrij, die vast* verlangt, vertrekken.
Jl DAS.
Hoewel ik, om den glans van uwc majesteit
(Den koning zelf gelijk) en onz\' gelcgentheid
Met spreken durf; - kunt gij bedwingen uwen tooren,
/oo bidde ik, dat gij u verwaardigt aan te hooren
Genadig slechts zoo veel (doch \'tgeen in dit geval
Genoeg tot bidden is) ik arreni mensen u zal
Verhalen. D\' eerste reis, dat wij gebroeders t\' zanien,
Van hongersnood geparst, alhier om voorraad kwamen,
Berichtte ik u, toen gij verhoorde ons allegaar,
Wij waren alle zoons van eeti stokoude vaar,
Die, verre boven \'t peil van \'t nieusehelijke leven,
\'1\' zijnen ouderdom zoo laua was overbleven,
Dat, boven ons tien zoons, hij nog ecu andren had,
Die in de bloem der jeugd zijn lust was en zijn schat,
Omdat die schier in \'t end zijns levens werd geboren;
hn nog een etiiig kind, geteeld bij een verkoren
Kn lieve moeder, toen nog onlangs overlečn,
Waarbij hij d\' eersten zoon gewonnen had voorheen;
Gij wondt, dat wij tot u dien jongen brengen zouden,
Opdat hij in uw macht en gunst mocht zijn gehouden,
\'aar tegens zeiden wij, maar \'t was vergeefsche praat,
Dat een gewisse dood afknappen zou den draad
Van vaders leven, kwaain\' hij vau dat pand te scheiden;
» nut gij en wondt, zoo wij hem «elf niet voor u leidden,
Uns hooren uoehtc zien. Dit was een bitter woord
Voor dezen ouden stok, die, alzoo ras hij \'t hoort,
Niet spreken kan; men zou hem in zijn tranen wasschen.
Het grijs godvruchtig haar begruisde hij met asschen
En slijk, en zag er zwart bekrozen\' uit een wijl.
Toen nu al \'t graan, hetwelk gehrocht werd van den Xjl,
Verteerd was, en wij vast malkandren bang aankdten,
Vermits de voorraad, schier verteerd, begon t\' ontbreken;
Belastte d\' oude man ons wederom, om graan
Tc reizen naar dit rijk; maar wij daar tegens aan
Verhaalden uw bevel, hetwelk men moest betrachten,
En dat, indien wij nii t den jongen mede brachten,
Geen koren meer voor ons ten beste was. Daarna
Begon die droeve man: „mijn trouwe wederga,
Mijn Kachel, baarde mij twee zonen; vau die beide
Was \'t d\' oudste, die helaas! van mijne zijde scheidde,
En dien ik sedert nooit meer zag, noch nimmermeer
Gedenke weer te zien; die, leider3! nog zoo teer
Van een verslindend dier verscheurd is en verslonden,
Gelijk wij trouwen3 toen uit uwen mond verstonden.
Indien gij nu den jongst\'\' ook van mijn oogeti rukt,
En het gebeurt, dat hij al imę verongelukt,              (uien)
(Want dikmaal wordt de ďiicnsch op \'t spoedigst weggeno-
Wat zal mij, arm oud man, al droef leid overkomen!
Vau hartzeer uitgeteerd, vol druks, van \'t leven schuw,
Zal ik ten grave gaan." Nu bid, nu smeek ik u,
Om dezen grijzen man, nadien gij oeik ve>or dezen
Een ouden vader had, zoo \'t ecnigzins mag wezen,
Ik bid u om zijn ziel, die na\' dit kind verlangt,
Kn nergens aan zoo ze e\'r als aan zijn welvaart hangt,
En om zijn minste leed het zwakke lijf ontglipte;
O, heiland vau dit rijk, behoeder van Egypte I
Gedoog niet, dat men u den dood des ouden wijt\',
Ik biel, maak mij uw slaaf, in plaats vau hem! Gij zijt
Verzekerd, grooter dienst van mij als hein te trekken.
Zoo teer een knecht zal slechts een last in huis verstrekken.
Ik bleef bij vader borg, en ben voor hem verplicht.
I.aat ik zoo trouweloos niet, onder zijn gezicht,
Mij laten om mijn woord en mijn beloften manen,
Dat liij, niet zucht op zucht en biggelende tranen,
Mij niet bestrafte, en ik, wanneer men in den sehoot
Der aarde hem begraaf, beet oorzaak vau zijn dood!
JOZKF.
\'k Geloof, daar is wat aan, na\' dat ik heb vernomen,
Mai.r twijfel, eif het al op waarheid uit zou komen;
Wie liehtlijk borge blijft, heeft licht berouw daar aan5.
Men zal er, als het past, wat nader acht eip slaan.
jriiAS.
Hoe groot is uw geluk, o Jozefl zoet gij \'t leven
Ontbeert, om dat ge niet in druk zijt overbleven,
Als wij; en zoo gij leeft, om dat God zelf uw leed
Niet ongewroken laat, noch\'t ongelijk vergeet.
üeoosten aan Egypten lelt
Feuieięn, alsins verbreid
Door twee nog nie uwc vonden";
Dat al de wijzen kibblen laat,
Of zij tot nadeel of tot baat
Der menschen dienen konden.
Taiiutus" naam \'jp wieken zweeft,
Door \'t geen hij \'ts eerst gevonden heeft;
Want al wat ia de bare-u,
Op aarde1, in lue\'ht e-u he\'inelkloot,
Die \'t al verherbergt in zijnen schoot,
En al wat vau \'t ervaren
\'bevuild. — 3Voor leed e d. i. tot leed. — 3i u
trouwe; thans trouwens. — 4I,ater: „naar". —
\'daarna; verg. boven, bl. 311a, sant.3. —- "schrift
en scheepvaart; zie vervolgeus. — \'AudeTs Thot. -
"Zoo lees ik voor het, dat geen ziu geeft.
\' 4Ü
verscheurden, van een reten. — \'Eijmshalve
voor brengen — «Later: „naar". — «Versta: hein,
Ui e. 5Naar verouderden ziusbouw, voor Maar dat
j»lc (straffe)j zie boven herhaaldelijk. - «D. i. ademen,
"ven moet. — \'eigenhoorigc. — "reeds.
von iu:i. 1.
-ocr page 330-
SOFOMl\'ANEAS.
3U
Ja, bede volken vieltn, dik\'
Verslagen in een oogenblik,
Door \'s ooreloogs ellenden :
En op den naam van wicrparlij
En oorloog, nam de schclincrij
Zoo toe in \'t tilvcrdelgcn,
Dat d\' aarde, uit ongeduld verwoed,
Vcrdagvaarddc3 al den zouten vloed3,
Om alles te verzwelgen.
En boven dat viel uit de lucht
Een andre zee, met een gerucht
Gelijk de Nijl komt stuiven
Van \'t hoog gebergt; ook baat het niet,
Dat wijn geperst in bakken vliet,
Vol schuim en sap van druiven;
De schaamte krijgt een krak alom:
liet kind1 bespot den ouderdom
Van \'t vaderlijke leven;
De maagd;\' den vader ncefkens" baart.
Wat heeft de wellust, vuil van aard,
Bedacht, en ook bedreven!
Maar gij, Egvptenarcn! r.u
Verheug ik mij te recht niet u
Eu onze betre tijden,
Wier boosheid dees doorlachte man
Zoo kort in toom houdt, als men kan,
Om ontucht te besnijden
Met strenge wetten, en, ontzien,
Een spiegel strekt voor vele lięn.
Het lust me bier te beiden,
Daar is wat wiehtigs op de baan ;
Mij lustte zien, hoc \'t zal vergaan,
Eer dat men koom\' te scheiden.
DERDE BEDRIJF.
BODE. JOZF.P.
Daar dat gewest vol woeste en wilde ďncnsrhcn lelt,
Ei zich het liuode meer van het Karpnntschc scheidt,
Is al het volk in roer, en recht zich met den degen ;
\'t En past op \'s konings woord noch wet, maar raast er tegen.
JOZEF.
Dat is een Behendig stuk, doch nu al lang geineen
Hij den Egyptenaars; maar d\' arts moet niet alleen
Verstaan, hoe hoogde brand der koortse zij gestegen,
Eu waar \'t den zieke schort, wat ziekte\' hem verlegen
Van pijnc kermen doet; maar d\' oorzaak zien, waar uit
De groote zwarigheid van deze krankheid spruit;
Dies meld mij eerst, waar uit dit jammer zij gesproten.
BODE.
De zwarigheid begon van aiuptlięn en van groolcn,
Die, tegens uw bevel, het graan uit eige baat
Vervoerden buiten \'t land, en nut een klccndcr maat
liet landvolk maten toe, en dagelijks nog minder.
De rijke leefde ecu wijl uit \'s armen nood en hinder,
Want d\' arme \'t graan verkocht, en leed zelf hongersnood,
En hongerde naar goud veel meerder als na brood.
Toen al het veld nu kaal van koren was, begonnen
De lieden \'t land zijn gras en groente te misgunnen,
Eu \'t vee zijn daaglijks voer, en sloegen ranuw in \'t lijf
De spruiten en hit kruid; en, blind in dit bedrijf,
Verstonden niet, wat kwaad hier eindlijk uit moest komen;
Wantalzoo ras hit veld zijn groente was benomen,
Zoo ging de sterfte eerst aan van \'t ruig en wollig vee,
Dat zwart van honger zag, en d\' ossen storven mee,
Kn alles wat natuur tot voedsel bad gegeven.
Het uitgemergeld volk liet gcencii wachtlioud leven,
\'vaak. — -daa gde, uitlokte. — :\'Versta: den zoo-
genaamden zondvloed. — 4C\'ham. — 5l.oth»dochters.
\'\'Naar de oorspronkelijke beteekenis, voor \'t Franschc
kleinzonen; zie vroeger reeds. — "Zoo lees ik voor
s te e k t e, dat geen woord is.
Vernuft des menschen, \'t welk den schat
Van \'t grootc ruim en \'t Al bevat,
Ooit mag gevonden wezen,
Dat beeldt het il (o klaar bc duid !)
Met twalcf paren lettrcn uit,
^Bekend bij die ze lezen.
Maar \'t zelve vollclc, nimmer stil
(Of koorts, en dier, en krokodil,
Die toeleit op bederven,
Niet volks genoeg verslonden) ging
Versieren" noch een zonderling
Eu mislijk slag van sterven:
\'t Begon het schuimend pckclzout
Te ploegen, met een hobblcnd hout,
Niet langs bekende kuste,
Maar diep in zee, en veer van honk,
Voor wind en daar de Noordstar blonk,
Tc varen, waar \'t ziele\' lustc:
Niet, om uitheeinschen met zijn stuur4
Te halen al het geen natuur,
Met luttel wel te vreden,
Vereischt; maar, ovcrlaun en vol
Van schat, te brengen purpre wol,
Om koningen te kleiden;
En ouk den groenen esmcralt,
Die aan der fokkren5 vingers bralt;
Dit alles is gewassen
Uit goudzueht; does vervloekte tocht,
(Die eerst ons leerde, op stormen nocht\'
Op\': wind of weer te passen\'1,
En op een brosse en kranke kiel
Te wagen onze die re ziel)
Waar toe brengt zij de imusclien !
Zij onderscheidt geen goed van kwaad,
De godsdienst wijkt voor eige baat.
\'t Is roof, al wat wij wcuschen.
De vrijbuit is de beste waar;
Men rooide \'t wel van Gods sutaar.
Gelukkige oude tijen I
focn d\' aardbei\' was zoo wellekoom,
Eu s.ij) van zelf gewassen boom
De beste lekkernijen.
Toen, al de wereld door, een wet
APeen den ďuenseli was voorgezet,
Dat \'s van geen kwaad te weten;
Ei n ieder in eenvoudigheid
En kuisehheid leefde, zonder klcids,
Ju stilligheid vergeten.
Na dat het klei d geraakte in zwang,
En d\' aarde vruchten gaf door dwaug,
A ergreep men zich uil tooren;
De bloedverwantschap kot. niet staan,
De broeder greep zij u broeder aan,
Het maagschap ging verloren.
Nog houdt de stoutighcid geen stand;
Maai\'d\'aarde voelt haar ingewand
Al bevende omniew roeten ;
Men vindt het staal en d\' ijzerattr\',
Die beter nooit gevonden waar;
Men maakt, den vrede voeten.
\'t En bleef er niet bij eene ziel,
Die door het scbarpe lemmer viel,
Muur menigten van beuden,
\'Als of. - :ver z i n 11 c n (cig. vizieren of v iz e e-
ren). •— \'Latinisme (sibi) voor hem. — 4Voorrocr,
sckeepsbclc id. —\'\'rij k a arts; denkelijk van de rijke
Augburgselie bankiers, uit den Spaansehi n tijd, de Fug-
gers, berk.mistig. — "om — geven; zie vroeger.—
\'Versta: aardvrucht in \'t algemeen.— BRijmshalvc
voor kleed. — "Versta de ij z e r in ij n e n.
-ocr page 331-
SOFOMPANEAS.
315
Noch geencn ooycvaar, en bezigde dat pas\'
Voor spijs, wat voort2 te vuil om aan te raken was.
Het geen ik zeg zijn ongcloofclijkc dingen.
Met voordacht werd vergift van adders,die ze vingen,
Van velen ingeslikt. Zij zagen dooilscli, elk scheen
Ken geest; het lijf was niet dan enkel vel en been,
Ku d\' oogen stonden diep en naar in \'t hoold geweken;
De beeuen onder \'t lijl verslapten en bezweken.
/ij kropten lang hun leed stilzwijgen*3 zondi r klacht.
In \'t end begon ei n deel der luye boevcjach!\',
Die eerst ook kwalijk dorst van zijn regeerders spreken,
In \'t vallen van den dag de hoofden op te steken,
Toen \'t Bchemeravond werd, en haalde daar versteurd
Al op5, wat overlang en onlangs w;:s gebeurd :
Of lei op aanhang toe, daar \'t vollek met gebeden
(Want menselieu ijvren meest in tijd van zwarigheden)
Zijn wierook voor \'t autaar den Godn had toegewijd,
En sprak: „wat zal het end van deze droeve tijd
Ku honger zijn? Of staat ons lijdzaam al\' te wachten,
Tot dat uien handgemeen, om strijd, met volle krachten
Malkanderen verscheur\' De moeder zelf haar kind,
Aan \'s vaders spit gebraan, van een rnkke en verslind\',
Ontziet ge zoo de macht, alleen uit schrik gesproten,
Omdat wij onverknocht ontzien den mam der grooten?
Wie \'t al doet schrikken, schrikt voor click in \'t gemeen!"
Al wie dit hoorde, zei het voort aan ieder een,
Waar dat hij kwam, en wist het breeder te stoHeeren.
Een kleen gi tal sloeg voor, men zou zich t\' uwaart keeren,
Kn houden aan om hulp; maar dit werd overstemd.
De meeste hoop, als wild en woest en ongetemd,
Was ougt stiiiiniger dan zelfs de stokebranden.
Gelijk een storreuiwiud de bergen aan durf randen,
Ku rijt er stukken af, en buldert met geweld,
Ku eiken uit den grond gerukt ter aarde velt,
Zoo komt het landvolk dol bij drommen aangetrokken,
Gewapend in de vuist met barrenende" stokken,
Ku stukken van den ploeg, en opgekrabden steen,
Kn schreeuwt bij duizenden: „Op, op, naar Koptos heen!
Daar houdt de fokker" hof; daar schaft men brood en koren:
Daarluistren naaronz\' vuist,die naar geen woorden hooreu.
Zoo trok men op; de hoop nam toe van over al;
Kn veel verwondreu zich om \'t schrikkelijk getal,
W aar dat men hene trok, en sterken zelfs de scharen.
Toen zij in stads gezicht nu dicht bij Koptos waren,
Zoo vloog men na8 de poort, die toegesloten was;
Men stak het vier in \'t hout. De dennen brandden ras,
1\'e lichter, toe o een wind met kracht daar in kwam bruisen;
De vlam verspreidde zich in d\' allernaaste huizen,
De vonken vlogen veer. Ken zwarte nevel ging
Zich spreyen na" de lucht. Terwijl de stedeling
Nu toeschoot, en oin \'t vier te blusschcu deed zijn beste,
Viel \'t landvolk, inidlcrwijl elk schrikte, daar de veste
Maar paslijk9 was bezet, iü stad met al zijn maats,
Kn schoot het harnas aan, nadat de rustiugplaats
Daarvan geplondcrd was, en liet de zwaarden schittreu.
JOZEF.
Zijn \'t amptlięn, die alleen d\' oproerigen verbittren,
01 heeft de muiter ook in anderen verdriet?
Wis \'t om even, al wie schuldig zijn of niet»
BODE.
Die dolle menschen, eerst op il\' amptlięn fel gebeten.
•Niet weinigen van hen verwoed iu flarden reten,
Zou dat er niet ecu lid ter uitvaart overschoot.
Keu kleen getal ontkwam \'t, dat iu spelonken vlood,
En schuilt bij \'tongediert, daar \'t naaiiwelijks kan duren:
Men viel terstond daarna ook iu de korenschuren,
En \'t graan (waar mcč het volk was langen tijd bewaard
Voor honger, zoo men \'t had georberd\' en gespaard)
Oiiordeutlijk geroofd, eu seheudig weggedragen,
Verhinderde den nood alleen voor luttel dagen.
Dus ving het oproer aan, maar het geweld vi rstoord
Hiel nog geen stand, het sloeg van kwaad tot erger voort,
Gelijk \'t in ziekten gaat. Zoo vee] geschouke werken,
Gehangen tot een pronk omhoog, in heiige kerken,
Stads schatten, en al \'t geld, dat ieder had gekist,
Verstrekten goede buit; ja, zelf de brand eu wist
Geen raad, om met zijn vlam des roovers zucht te doven.
Dus zag men een hoop schuim iu \'t brandend Koptos roovcn.
De vrijgebore jeugd en adel moot, gevaan
Verkocht, vervoerd voor slaaf, den vrecindling dienen gaau.
JOZEF.
Wie durf dat vrije volk toch köopen?
liOllE.
D\' Arabieren,
De zcjj paar vorsteu zelfs, die dat gewist bestieren.
JO/KF.
Dat onrechtvaardig volk behoudt nog Agars aard;
Maar zeg, hoc Koptos nu met ziju regcering vaart.
BODE.
Het is \'er bij cru slag van hcerschen niet gebleven.
Zij hebben een alleen tot opperhoofd verheven,
En walgden straks van hem, eu kozen ecueu, dien
Zij schafteden bekwaam, om \'t krijgsvolk te gcbičn,
Eu lieten ziju gezag van makkeren besnocyen.
Maar die regeering kon alnieę niet lange bloeyen.
Men droeg het hoog gebied toen op aan \'t algemeen.
Zij kreten vast om >trijd, en raasden ouder ecu,
De stoute hiel het veld; \'t en bleef er niet bij woorden
lu \'t oproer: \'k heb ze zeil malkandrcu zien vermoorden.
JOZEF,
\'k Verzeker ons de zege uit uw verhaal alleen.
Op, ltamses! ruk terstond de ruiterij bij een;
lieren ze, \'k zal u straks de hand bięii met soldaten,
En onder d\' aarde door ook volk iu Koptos laten,
Langs een bedekten weg. Het zal mij niet aan macht
Gebreken, om een storm te lcvrcn langs de gracht,
Noch aan geen storreiudak om aan de vest te raken.
Wanneer gij van de stad u dus zult meester maken,
Zoo hou uw volk in toom, dat het de burgerij
Niet pionder1 noch verinoord\'. De krijgsüču zullen mij
Bedanken, want ik zal hun moeite wel beloouen;
De kroon is rijk genoeg. De burgers laat versehooneu,
Men rekenegeen winst bij \'t algemeen verlies.
Dat men de rijkstcn niet tot stads regeerders kies;
Want d\' al te rijken staag naar meerder rijkdom strevca,
Kn weten allerminst van \'t vollek toe te geven,
Maar drijven alles vast gelijk hun brein behaagt.
Kies geen behoeftige ook, wiens harte wordt geknaagd
Van bitsebe nijd. en haat gelijkheid; ongebogen,
Onreklijk, ziet hij niet als met afgunstige oogen
Ecu anders welvaart aan. Door middelbaren staat,
Van vuile vrekheid vrij en kwistige overdaad,
AVordt best een stad in rust gehouden uit ellenden.
Ik zal u graan genoeg van deze plaatse zenden,
Om elk te nieten naar gelijkheid, met bescheid1.
Bezet en sterk al \'t strand, dat over C\\ prus lelt,
En tiisscbi n \'t roodc meer, Kgvptens leste palen.
\'k Verwacht een betere eeuw, die op ons hoofd zal strale n.
Als \'t Xabateescl e volk, dat om ons rampen lacht,
Zal voelen Faro\'s arm. f.aat d\' amptlięn, die hun macht
Misbruikten, in den nacht des duistren kerkers treuren
Ook die ondragelijk, als vijanden, versteiiren
Dm burgerlijken vree, en hand aan heeren slaan ;
Schoon d\' overheid zieh mee te buiten hebb\' gegaan.
\'zich te nutte gemaakt. - \'"\'oordeel.
. <>p dien tijd.-;Thans voorts, en dit voor straks,
•n t verleden; vergelijk thans en aanstonds.— 3i n,
\'» et stilz wij g, n; thans s t i 1 z w ij ge nd. - 4ge spu i s.
*\'emmerde, breekt te berde (d. i ter zake).-
"landeude. — 7gc 1,1 w „ ,,-. zil. buv,.ü b]ill,z 3, ,.,_
.uut. >. — "Later: „naar". —«Te iiaau wcr nood.
-ocr page 332-
SOFOMPANEAS.
S16
Die straf zal allermeest doen d\' overtreders sehromen,
Die niet op boeter daad in gramschap wordt genomen,
Maar met een koelen mo< d, een vriend van rijpen raad.
Vergeef genadig hen, dien, van geen graan verzaad,
Dr hongersnood alleen tot dit Vergrijp vervoerde;
Niet die uit gierigheid een anders goed beloeide,
Maar die zijn hm \'swan en zijn vrijheid heeft bespot,
En hieruit trok gewin en schandelijk genot;
l.aat daar nu zulk een straf en vonnis over vellen,
Als daar hij zelf meę zocht alle anderen te kwellen;
Men jaag\' hem onder d\' aarde in diepeen donkre mijn,
Opdat hij de uren teil\' (daar zon noďh inaan en schijn\')
Hij zijnen arrebeid, met hoeyen om de heetien;
Doch wat de nooddruft eischt, dat zult ge hem verlecnen.
Dat hij zoo \'t vaderland, door zijne schelmerij
Geschonden, langen tijd een haak en spiegel zij.
Beschik dit, zoo \'t behoort, \'k Ga binnen, om van zaken
Te spreken met mijn vrouw, die mijn huishouding raken.
judas SIMKON.
Wat dunkt u, Simcou! wat dunkt u * Dat \'s cen man !
\'t Is wonder, hoe hij \'t al Zoo w ijs beschikken kan.
O hoe rechtvaardiglijk, hoe billijk weet hij, tegen
De misdaad, ieders strnf te wikkwi en te wegen!
SI.MF.ON.
Zoo lang ik hier voor n in gijzelinge zat,
Bevond ik hem altijd zoodanig. T\' elkens dat
Ik hem als scheidsman zag, met zijn geduldigeooren,
Partijen van weerzij en haar krakeelen hooren,
Kon ik nog nooit verstaan, door uiterlijken schijn
Van woorden of gelaat, hoe hij gezind mocht zijn.
Hij wist zijn oordeel meer te neigen en te buigen
Xa1 geloofwaardigheid, als na\' getal Tan tuigen.
Hij nam tot een getuig \'s verweerders wandel aan
En vorig leven. Op de wetten bleef hij staan
Wel stipt, \'t en waar gena en goedigheid verkozen
Een zachter straf; doch niet zoo zacht, dat zij den bozen
Den schrik benam, vermits zij t\' ongebonden* was.
JL\'DAS.
Wat of \'t beduiden wil, dat Sofompaneas
(Toen hij ons gistren Zoo onthaalde ten bankette)
Een ieder aan den diseh na zijne jaren zette ?
SIMKON.
Geloof me, \'t geen ge meest in dezen Landvoogd acht
Is \'t allerminst in hem. God heeft oen groote kracht
Gestort in dezen man, een kracht, die hem van binnen
Ontdekt door Godes geest, \'t geen met vernuft en ziuueu
Geen menseh begrijpen kan.
JUDAS.
Wat galerij is dat,
Die driemaal loopt om \'t hof?
SIMEON.
De koning rijk van schat
En mild, liet die, zijn vriend ten dienst, van zuilen bouwen
Eu overzeesche stem, in Grieken uitgehouwen.
Jl\'DAS.
Is \'t ook geoorloofd die van binnen te bezien*
SIMEON.
O ja, en \'t zal van u niet grooten lust geschięn,
Want Faro stelde daar uitnemend\' schilderijen,
Van \'t puik der meesteren, waarin, op lange rijen,
i De vreemdelingen zien de brave daden staan,
Die Sofompaneas, de Rijksvoogd, heeft gedaan,
Opdat hij roem daar af geniete bij zijn leven.
Jl\'DAS.
Nu laat ons binnen gaan. Men zal u niet begeven;
Nu vrees niet, lietijainln ! weest vroed3 cu wel te vree;
Wij blijven dicht bij u, niet veer van deze stee,
En ki eren daatlijk weer, zoo ras wij, deze zaken
Beschouwende, de deur des Landvoogds hooreu kraken.
SIMEON.
Nu laat uw oogen eens gaan weven in der haast.
JUDAS.
Wat wil het, dat die vrouw, in \'t aanzicht zoo verbaasd,
Van groote gramschap blaakt, en \'t haar gesleurd laat han-
En rukt den jongeling, met nat betraande wangen, (gen,
Den mantel van het lijf, terwijl hij voor haar vlucht?
simeon.                               (nicht,
Een schoone en heersene\'1 vrouw die raast met groot ge-
Om haren kuisehen knecht, die bijslaap durft ontzeggen,
En weet van haren bals de schuld op hem te leggen,
En zij bewimpelt \'t een met \'t ander schellemstuk,
Eu zoekt geloof door \'t kleed, dat zij de deugd verdrukk\'.
Jl\'DAS.
Ik zie een vangenis, daar zon noch maan in stralen.
SIMEON.
Hierin moest hij gevnan een anders schuld betalen.
Jl\'DAS.
Wie of er wijnen uit drie trossen persen mag2,
En schenkt ze in \'s koniugs kop, op zijn geboortedag?
SIMEON.
Dat is zoo niet gebeurd, maar \'t was een meęgevangen
Van Sofompaneas, die lust had en verlangen
Te weten dezen droom, en uit zijn profecy
Verstond, dat, als de zon, ten derden dage, blij
En heercüjk verrees, op haar gewoonlijke orden,
Hij wcęr aan \'skoningsdisch zou konings schenker worden;
Ed d\' uitkomst var. de zaak die maakt het voorspel waar.
Dan och I hoe luttel docht hij deze weldaad naar\';
Want uit zijn hechtenis in staat gesteld, als voren,
En machtig, rijk, gezien, verheerlijkt en verkoren,
Belofte, profecy, noch vriendschap overwoog,
Totdat de klare zon haar rossen tweemaal joeg
Door \'s hemels baan, vereerd met zes paar goude merken,
En Faro, toen de slaap hem slaakte uit zijne vlerken,
Van den Egyptschcn Raad der wijzen zocht, vol schroom,
Een, die hem dienen kon op zijnen duistren droom.
Jl\'DAS.
\'k Zie in den kerker nog iet droefs om voor te schrikken,
\'t Zijn vogels scharp van bek, die uit drie korven pikken,
Vol koninklijk gerecht; hoe gulzig schenden zij,
En slaan hun wreeden klaaow in deze lekkernij!
SIMEON.
Dit was ook een gezicht, hetwelk zijn meęgevangen,
Die eer aan \'s konings diseh de spijs pleeg aan te langen4,
In zijnen droom verscheen, en, aan cen bast ter straf
Gehangen, inet zijn lijfden vooglen eten gaf,
Toen \'t blozend morgenrood den derden dag verwekte,
Gelijk de zieuder hem dit duidelijk ontdekte.
Jl\'DAS.
\'k Zie zeven koeyen ginds verrijzen uit den Nijl,
Die vet langs \'t w ater log gaan grazen voor een wijl,
Totdat uit vuil moeras gelijk getal van koeyen,
Die doren mager zijn, bij d\' andre vette locyen.
De magre slikt de vette in hare keel. Een veld
Draagt zeven aren rijp en vol, waarvan elk helt
Gezwollen ne den grond. Ik kan u daar ook wijzen
Neg zeven, dor van halm, die uit der aarde rijzen,
En droog zijn, mits5 de zon haar sap heeft ingeslikt
Dcor hitte, welks vergif het rijpe zaad verstikt.
i Wie ziet op \'t puipreu bed dit al van veer geschieden?
SIMEON.
| Het is de koning zelf; want God hem wil bedieden,
! Door zeven aren, zwaar vim zaad, de zeven jaar,
! Die rijk zijn van gewas, en door de zevenaar,
1 Die dor gewassen is. zoo vele onvruehtbre tijen.
Maar nismand kon, dien knoopo.i\'knoopend, hem verblijeu,
I Als does, die, uit den nacht der vangenis geslaakt,
Van Firo hierom werd de tweede in \'t Hijk gemaakt.
\'ba atach t igen. — "kan. — \'\'Thans na. — 4rii-
i ken, geven. — \'doordien.
\'Later: „naar".—• ;los,wcinig streng. — \'wijs,
bedaard.
-ocr page 333-
817
SOFOMPANEAö.
Nadat de hongersnood hen drong met grooter wee,
Verkochten ze al het groote en ook hrt kleine vee,
Daarna de weiden, fluks hun eige vrijheid mede.
Zoo eigende de vorst, gewillig en ter bede,
De landen langs den Nijl en zijnen langen plas,
J5ihalven\'t land, hetwelk den priestren eigen was;
Eu al de mentenen (want de vorst, wist dat ze strekken
En zijn de kracht des rijks) van d\' nkkrcndcę.1 vertrekken,
Die hunne vuorders5 lang bezaten, en verzond
Hen allen naar den bouw van eeneu andreu grond.
JUDAS.
Het blijkt dat hij wat weet, het zij door \'t openbaren
Van God en zijnen geest, of door zijn wedervaren;
Maar \'k vrees uict zonder reen, dat het ons bindren mocht,
Ik wenschte, dat hij min in velen was verzocht3.
SIMEON.
De ruimt\' van achteraan de wijde galcrijc
En heeft niet dat u dient, inaar strekt een profecye
Van al wat 1\'aro\'s volk bejeegncn zal, gesteld
Door last van \'t Groot Vernuft\', dat vele dingen spelt.
De tijd zal loeren \'t geen nu duister valt om5 ramen;
Maar het benaauwde kind verlangt naar ons altzamen.
BEI.
O Nijl! of \'t zij gij liefst alleen
Den naam van Siris hebt te dragen,
Of Astapus, gelijk voorheen
U d\' oud. rs bieten in hun dagen ;
Wiens wufte vliet gesprongen koomt
Uit onbekende en duistre bronne,
En diep door \'t aardrijk henen stroomt,
Daar\'t wild en woest is zonder zonnc;
Eu dan tot dienst der menschen weer
Te voorschijn komt, en \'t hoofd opsteken,
En tweemaal van de rotsen neer
Gestort, zijn schuimend water breken,
En bruist en splitst zijn nat in twee,
En lekt Egyptcns kant en gronden,
Tot dat bij streeft en schiet in zee,
Hoor zeven opgesperde monden ;
Wat zal ik, slechte6 ounoozle maagd!
Toch zeggen van verborge zaken.
Daar ons geleerden om gevraagd,
Krakeel en ijdle woorden maken;
Gelijk wij dikmaal hoorden, dat
Aan \'s vorsten discb zij reden gaven;
Hoe komt het. dat uw wcigrig nat
(Gewoon Egypten zoo te laven,
Dat het den regen derven mocht")
Niet hooger wast als vier paar ellen,
Hoewel het Houdsgestamt om vocht
V smeekt, en menigmaal komt kwellen?
Geschiedt bet, mits" het zonnelicht
Gevoegd met andre starren t\' zamen
Een grooter brand en hitte sticht,
Eu mijn geboorteland het aiirncn
Verhindert, door versmachten dorst;
Zoo dat door droogte gansch geen regen
Eu laaft der beken schorre borst?
Of strijdt Saturnus\' traagheid tegen
Mercuurs gezwindheid, die u vaart
Moet geven? Of en heeft het Westc,
Dat nu slechts enklt koude baart,
Geen lentewinden meer ten beste,
Om uwen stroom te sluiten van
Den zeekant, en u zoo te persen,
Dat over d\' oevers heen, gij dan
JUDAS.
Ik ken hem, die daar zit op den ivordi wapen,
Kn aan den zijden rok en diamant, gedragen
Aan zijne slinke hand, die flikkert menigvoud,
En aan zijn halacieraad, de keten rood van goud.
Al \'t vollek knielt voor hem, en looft met zang en snaren,
En bid den wijz< u aan. Maar wat zijn dat voor scharen
Van driederleyen staat, die elk in orde staau?
Het eerste slag heeft opgegorde kleeders aan,
Het tweede in \'t harnas steekt, bereid en vroom ten strijde,
Het derde slag, van top tot teen, in witte zijde.
SIMEON.
Al \'t vollek, binnen \'t rijk, zijn zee en grooten vliet1,
Werd net in dričn gedeeld, toen hij \'t den koning ried,
Eu in \'t bijzonder elk zijn eigen werk gegeven.
Het allereerste slag is \'t landvolk, dat ons leven
Met zijnen arbeid stut; waarvan een deel het nat
Des witten strooms, met een gestadig draayend rad,
Om hooge maalt; een deel (\'t luidt vreemd in verre landen)
Het deeg met voeten kneedt, en \'t klei met zijne handen.
Het tweede slag, dat zijn de krijgslięn, dien hij meč
De wapens handden leert in \'t midden van den vrtęj
Zij graven wal en gr aft, of U-eren, al bedropen
Van zweet, begruisd van stof, in volle rusting loopen;
Of leggen toe, oin net te mikken op het wit,
Te houwen op een haar, of, met een scherp gebit,
Het roste breidelen en in den ring te rennen;
Of zeisenwagens net en meesterlijk te meunen,
Of steken legers af, en houden die bezet
Met wal en graft; dees draagt een springstok; die schiet net
Met boog en pijl; de som2 met bijlen vechten loeren.
0ij ziet er troepen zich nu rechts nu slinks om koeren,
Nu sluiten meteen zwenk, nu oopnen hun geleéu.
Het derde slag is toegewijd den heiligbeen,
Enlastvrij wordt gevoed van \'s konings trezoricren.
Dit wierookt niet allerr., en offert kooi en stieren,
Maar vorseht ook na, op \'t spoor van Sufompaneas,
Waarom de dwaalstar dcist, waarom aan \'s Hemels as
De zonnc langer mart, wanneer ze staat in \'t teeken
Des Kreeft», en of de Heer blijft even veer geweken
Van \'t Noorder aspunt, daar hij stadig ommevaart;
Waarom een nieuwe star zich somtijds openbaart.
Ook zoeken ze uit den aard der dingen op te visschen
En \'t wereldlijk gebouw11, al Gods geheimenissen.
Ziet gij die trekken ook in \'t zand geschreven staan?
Daar leggen ze overhoop4, om op een baar te raan,
Hoe groot de driehoek zij, waarin men kan besluiten
Des werelds ommerimr ; hoe veel de ring, die buiten
Den nardboöm ommcloopt, zij grooter als de lijn,
Die door het aardrijk gaat; wat brave stukken zijn
Van den Egyptenaar in oorclog bedreven,
En hoe gerust men hier in tijd van vree kun leven.
Al wat bij wetten ooit, tot oorbaar van het land,
Gesteld werd, en elks naam, van al wie tullebant,
Van Mesorts tijden af, te Memfis droeg, dat maalden
He priesters af op steen, en hieuwen\'t uit opnaaiden,
Met stomme tcekrnen, en niet metletterspraak.
JUDAS.
Wat wil dat tafereel doch zeggen? om wat zaak, (dringen?
01 \'t volk verbaasd en doodseh voor \'s Vorsten hof komt
SIM KON.
Men handelt daar met ernst van treffelijke dingen.
Het eerste jaar, toen d\' oogst zoo dor op \'t veld bleef staan,
Verwisselde elk uit nood zijn slaven voor het graan,
Hetwelk de koning, mits dees man zijn droom verklaarde,
In tijd van overvloed vast opleďde en vergaarde.
\'Versta: tusschen zee en Nijl. — \'Thans som-
m i ge n; dat vroeger als zclfst. naaiuw. gebruikt werd. -
JVersta: uit den aard der dingen en \'t wereldlijk gebouw
op tt visschen. — \'op elkaar, overheen.
\'Versta : deed h ij (nam. de vorst). - \':v oor vaders.
3bcprocfd, ervaren, wijs, schrander.— 4Nam.
Jozef. — \'\'Zie boven, bludz. 1, eant. \'. - "eenvoudige;
zie vroeger herhaaldelijk. — ?kou. — "doordien.
-ocr page 334-
SOl\'OMPANEAS.
818
De dorstige akkers zoudt vervcrscheti?
Of is uw springaar toegestopt,
En weigert zij, gelijk ze plachte,
Uw kil, daar nu geen vecht in dropt,
Te drenken, dat liet ziiiul versmachte f
Dewijl de vader Oceaan,
Die om .\'.en aardboóm loopt, verhindert
De zeen, die tegei\'S Atlas slaan,
Eu haar in hare vaart vermindert;
Zoo dat ze heimelijke1 niet
Door d\' aarde henen kunnen kruipen
Dij ecu, op dat uw groote vliet
liet nat der beken koom\' te zuipen.
O neuswijs volk ! \'t en zij \'t mij mist2,
Gij onderzoekt vergeefsehe dingen:
De schepper, die de watrei: wist
Met strand en oever te bedwingen,
Schiep ook den Nijl, aan zeekre wet
Verknocht, die hij om \'s volleks boosheid
Verandert, dat het, omgezet,
Eeus ophou van zijn goddeloosheid!
VIERDE BEDK1J1\'.
JOZEF, JUDAS, BENJAMIN.
Ontbind den jongen, dat hij spreek\' met vrijer harten3,
En gij, mijn wacht! vertrekt, ook gij, geslacht van Zwarten4!
\'k Heb wat met den Hebreen te spreken. Zeg me toch,
De man, daar gij van spraakt, uw vader, leeft die nog?
JUDAS.
Hij leefde nog, toen ik trok na d\' Egvptcuarcn.
JOZEF,
Hoc oud is hij ?
JUDAS.
Omtrent de honderd dertig jaren.
JOZEF.
Is hij zoo oud, en nog gezond en wel gesteld?
Jt\'llAS.
\'t Is enkel hartcwee cu droefheid, dat hem kwelt.
jozt.r.
Bedroeft hem dan, dat hij dit kind zoo lang moet derven?
Jl\'DA.S.
Nog is er iet, dat hem van kwelling zal doen sterven.
JOZEF.
Mijn vader is ook oud; mag \'t zijn5, zeg op, wat is \'t?
JUDAS.
Ik zei \'t u: hij betreurt zijn zoon, dus lang vermist.
JOZEF.
Door welke rampen heeft uw vader hem verloren?
JU1AS.
Dat \'s Gode alleen bekend, die \'t al kan zien en hooren.
JOZEF.
Gij neemt tot tuige dien, die al \'t verborgen weet.
jiiias.
Nooit brocht ons ecnig ďnensch van hem het recht bcschccdf\'.
JOZEF.
Dc tijd ontdekt somtijds veel onbekende zaken.
JUDAS.
Och, kwam eens aan den dag het geen daar wij na haken !
JOZEF.
Gij wenscht misschien hem weer in \'s ouden vaders schoot?
JUDAS.
Ik toefde niet, mocht ik dat koopen met mijn doud.
JOZEF.
Of hem zijn vader dan zoo hartelijk belinde f
\'Verbogen naamval hei me lijkeu d. i. in \'t ge-
hei in; verg. boven, blz. 315a, aar.t. \'. — \'-Z00 ik mij
niet bedrieg. — \'Anders van vrijer harte d. i.
meteen vrij hart, vrijmoedig. — \'Versta: den
rei der Moorinnin. — \'\'zoo \'t wezen kan. — \'\'bc"
scheid, bericht.
JUDAS.
Zoo zeer, dat veder nooit zijn zoon alzoo beminde.
JOZEF.
Was \'t daarom, dat hij, vroom, niet nijdig «as noch straf:
JVDAS.
Ook om zijn goeden aard, die groote hope gaf.
JOZEF.
Wat dunkt uvan dit land, en 1\'aro\'s groote rijken?
JUDAS.
liet hoeft voor Sjricu in \'t minste niet te wijken.
JO/.KF.
Behaagt de heerschappij en slag1 van dien u niet?
Jl\'DAS.
Te wonder*, allermeest nu gij er hebt gebied.
JO/EF.
Zoudt gij wel wensehen hier te wonen met u allen?
JUDAS.
Van harten, om niet weer in hongersnood te vallen.
JOZEF.
Wat jaagt u dan na huis ?
JUDAS.
Ous vader, d\' oude man,
Dien, daar gelaten, men geensins verlaten kan.
JOZEF.
01\' iemand d\' ouden man wel herwaart zou belezen?
JUDAS.
Dat staat alleen aan hem; ik moet gehoorzaam wezcu.
JOZEF.
Misschien trok hem wel hier de zoon, dien hij bemint?
Jl\'DAS.
Want dees was ook altijd ziju lief en waarde kind.
JOZEF.
Hoe hiet3 de vader hem? Of mag meu dat niet weten?
JE DAS.
Men plag, ua vaders wil, hein Benjamin te hecteu.
JOZEF.
Die brave4 naam beduidt de kracht der rechtchaud5.
JUDAS.
Wel kunt ge meę Hebreeuwsch?
JO/EF.
\'k Was eertijds in uw land.
JUDAS.
Wat deč, met oorlof, u dus verre herwaart komen?
JO/EF.
Een ondier, tcgeus mij met afgunst ingenomen.
JUDAS.
Men weet tot onzent ook te spreken vau die pest.
JO/EF.
Verkoopt men vrije lięn al meę in dat gewest ?
jiiias.
Gewoonte eu wetten scherp die vuiligheid verbieden.
JOZEF.
Wat ziet mentegeus recht en wetten niet geschieden?
Jl\'DAS.
Wat hier niet wordt gestraft, dat straft de hoogste troon.
JO/.KF.
Nu zeg ons toch, hoc hict die huig vermiste zoon?
Jl\'DAS.
Och, Jozef was zijn naam.
JOZEF.
En wat is dat te zeggen
Op uw Hebreeuwsche spraak, indien men \'t uit zou leggen?
jf\'DAS.
Geluk cu aanwas van den huize in\'t algemeen1\'.
JOZEF.
De zaak kwam met den naam wel somtijds overceu.
\'aard. — -\\\\ovenmate, verwonderlijk wel. -
3Thans heette; zie vroeger. —• \'fraaje. — \'eigenlijk
zoon der rechterhand (d. i. de» gcluks). — "Woor-
delijk: hij zal toedoen
-ocr page 335-
811
SOEOMPANEAS.
BENJAMIN.
Xu rouwt me Biet, dat ik beticht een poos most lijen,
En tot mijn onschuld werd gclwid, ( u in dit land
Van.Nichcm weid vervoerd, zoo verre van der hand.
JOZEF.
Om weten, hoc mijn broers zich neffens u nl hielen,
Gebruikte ik zooveel Hst. Mij rouwt, dat ik hun zielen
En trouw niet proeven kon als met uw vrees en schil.
BENJAMIN.
Het is oen groote zaak, dat gij hen al daarna
Zoo zuiver vondt; \'k getroost mij gaarne deze smarte.
JOZEF.
Wat was mij \'t leven zoet, torn ik hun deeglijk harte
Kn hun godvruchtigheid en hun getrouwheid zag!
Ik moet bekennen, dat die aangename dag,
Toen ik den kerker Het, waarin men mij verdoemde,
Toen Faro en al \'t volk mij zijnen vader noemde,
Mij nooit zoo aangenaam noch lief en is geweest.
BENJAMIN.
Als ik uw heil aanschouw, verheug ik in mijn geest.
JOZEF.
Mijn broeder, al het mijn, dat is voor u ten beste.
BENJAMIN.
Hoe blij waar\' d\' oude man, zag hij dit voor zijn leste!
JOZEF.
Hij zal, bij zal eerlang en zonder beiden meę
Ons vreugd deelachtig zijn, en komen hier ter stee,
Gij zult hun halen gaan, en afgevaardigd worden,
i Met zulk een braven\' staat en zulk een statige orden,
Gelijk gezanten en gebroedren, wijd befaamd,
Van oenen grooten Vorst en Kijksvoogd wel betaamt.
Ons zal nog tijd genoeg en leven overschieten,
Om lange deze vreugd te zaďnen te genieten.
Xu is mijn lijd voorbij, dat ik den koning vroed
Zen maken al het geen hij noodig weten moet;
I En wat er dezen dag op uit uw is voorgevallen.
Mijn lijfwacht! komt, en volgt mij daatlijk niet u allen.
JUDAS, RUBEN, BENJAMIN.
Al is het zoo dat mij do goedertierenheid
Mijns broeders (die al \'t geen wat hij hoeft tocgezetd,
Godvruchtig houdt) ontslaat van \'t allerminst te vreezen; I
Xog schrik ik zoo verbaasd voor \'t opzicht en het wezen
Van zijn onooozclheid, mishandeld door dien smaad,
Door de overtuiging ook der gruwelijke daad,
Mij nog te wel bewust, dat na zoo luttel woorden
Xnauw uitgestameld, gij mij iu een wijl nooit boorden
Geluid slaan. Benjamin! Xu bidden wij, na dien
Gij allermeest bij hem gewild zijt en gezien,
Omdat een inoed> r u heeft onder \'t hart gedragen,
Kn uw onnojzellieid en deugden hein behagen,
Bevredig on verzoen hem met zijn broers; hij zal
Al wat wij ooit misdoen, uit gunst u te geval,
Van harten lichtelijk vergeten en vergeven.
KI HEN.
Hij spreekt uit aller mond. Indien wij ooit ons leven
U deden eenig goed, vergeld dat nu gij mougt-;
Dat staat u licht, en \'t zal ons doen een groote deugd3.
Verricht dat, ons ten>dienst, het zal tot alle tijden,
Zoo dikwijls gij \'t herdenkt, uw hart en ziel verblijden.
Do vader moet gezond daar voor u wederzien.
BENJAMIN.
Mij dunkt, \'t is noodetoos; nochtans zoo wil ik bičn
Mijn broederen de baud, op dat ik beu behoude.
De vader zei mij dit, toen ik vertrekken zoude:
„Mijn zoon, draag niemand baat; bemin uw eigen bloed;
Verplicht op \'t allerhoogst door weldoen hun gemoed,
JUDAS.
Maar d\' uitkomst loert, hij heeft dien naam vergeefs godra-
jozef.                                    (gen.
Gods inarht is niet verkort, dus wilt niet licht vertsageu.
JUDAS.
Gaaf God ons onverwacht een uitkomst in \'t verdriet!
JOZEF.
Hij gaf \'t en geeft het u. Ziet hier, mijn broeders! ziet,
Ik beu die Jozef zelf; de Kgyptenarcn noemen
Mij anders. Ziet, hoc God, wiens goedheid ik mag roemen,
Mijn lot verbeterd heeft. Nu denkt om Dothaii niet,
Om moordkuil, Arabier, noch wat or is geschied.
Mijn droonieii blijken waar in dezen staat en cerc;
Dat \'s mij genoeg, dat \'s al wat ik van u begcerc.
JVDAS.
O edelmoedig Voogd des liijks! want ik m;j schaam,
Dat ik u broeder noem, na dien onz\' daad den naam
Verloochei.il, en wij niet als broeders u ontmoetten;
Wij knielen weer vol druk outuioi dig voor uw voeten,
Doch niet opdat gij ons voor hongersnood beschermt,
Maar u bedwingt, ons schuld vergeeft, en u ontfermt.
Dat wil, belieft het u, het vaderlijke harte,
\'tWelk afgepijnigd is door lang gelede smarte;
Of hebt gij \'t liefst, hij vergt u dit met zijn gebecn.
JOZEF.
haat varen uwc zorg, noch bid nu niet om \'t geen
. Gij al verkregen hebt; en is er iet misdreven,
liet is ecu kleine zaak, die misdaad te vergeven,
\'k Bemin mijn broeders, als een broeder, nu ik vind,
Dat gij zoo ongeveinsd ook Benjamin bemint,
Hetwelk ik lang verzocht\' door zoo veel ommewcgen.
\'t Verdriete u niet, na dien dees uitkomst, rijk van zogen,
Dit dubbel waardig is, en ik met dank erken,
Dit ik door u de naaste aan Faro\'s schepter ben.
God, die het al bestiert en zorgt voor alle zaken,
Wiens nimmer sluimreud oog niet moede wordt van waken,
Kn buiten ons beleidt2, \'t geen hij geraden vond,
Tot u en vaders heil mij hier voorhene zond.
\'t Is nu het tweede jaer, dat honger plaagt dees palen,
Daar \'t omgelegen volk zijn spijs moet komen halen.
Vijfjaren wacht men nog, vol druk en hongersnood.
Gaat heen, brengt vader dan, die jammert 0111 mijn dood,
Dees onverwachte maar: dat ik, dien hij verloren
Dus lang gerekend heeft, alleen niet, als herboren,
Nog leve, maar ook, hoog verheven in vermaard,
Zoo groot een schat bezitte, i n gij, mij even waard,
Ook deel hebt aan mijn macht, en zijt mijn staatgouoten.
Laat hem, den rechten stam waeruit ik ben gesproten,
Ook weten, wat geluk hij nu door mij al wint:
Dat vader hcrwaart kooin\', en zie niet vreugd zijn kind,
Waar na zijn harte trekt. Ik zal zijn runders leiden
In \'t nllervetste land, en in d\' Kgvptschc weiden
Doen groeven Izaks vee. Mijn waari\'e broeders, ach!
\'k Omhels met lust en vreugd u, dien ik nooit en zag
In heele twintig jaar; het kan mij niet vervelen
O broeder Benjamin 1 uw goudgeel haar te stroelcn,
Te hangen om uw hais met bei mijn armen vast,
Te schreven, dat mijn vreugd mij in mijn tranen wascht;
Mijn hart bezwijkt van vreugd, ik kan niet langer spieken!
111:.\\ ja Mix.
O broeder, wellekoom! dien ik mijn broeder reken
Van vollen b. dde, en dien ik onvermoęlijk vind.
O overgroote manl bescherm mij, aiTein kind!
Bestier uw vollen broer, gelijk dees onderdanen,
En \'k bid u, laat mij toe, dat ik dees teëre tranen,
Ben ongeveinsd bewijs van ware liefde en trouw,
Mag storten over u, Uien ik oniarrenid hou.
JOZEF.
O nooit verwachte dag, hoe doet ge mij vorblijenl
\'beproefde, naspeurdo, — ^bestuurt.
\'sierlijken, prachtigen. — 5kunt. — \'veel I
goed doen.
-ocr page 336-
820
SOFOMI\'ANEAS.
Door weldoen niet alleen, maar mede door verdragen.
Zoo droeg zich Abraham hij l.oth in zijne dagen,
Om wien hij gug \'t gevaar van tenen slag1 bestaan,
Opdat de neef, die nu aireede was gcvaAli,
Uit \'s vijands wrccdcn klaauw verlost wierd, en \'t gelukte,
Toen hij den verseheu rooi\'vier koningen ontrukte;
Kn om den land schets twist te mijden, zoo begaf
Hij \'t Oosteu, en vertrok in \'t Westen van hem af.
Zoo droeg zich Izak ook hij Isinacl, uit minne,
Die, schoon dees was de zoon van Agar, de slaviunc,
Hem nochtans lastig viel; en (dat ik nu ook roer
Van mij) toen Esau mee, mijn wreed e en 1\'oi\'schc broer,
Mij dreigde met der dood, zoo zworf ik met bezwaren,
Als balling buiten \'s lauds, geheelc twintig jaren,
Oj) dat zijn grimmigheid mocht slijten meer en meer;
Kn keereude na huis, zoo zette ik hem ter neer,
Met smeken en gebeęn, en velerlei geschenken."
\'k Wil niet alleen altijd aan vaders les gedenken,
Maar die getrouwlijk ook beleven, als \'t behoort.
JUDAS.
Guwislijk, Kachel bracht gewcuschto kiuders voort 1
Och! of de Fenix, daar gewis
Maar een af\' iu de wereld is,
Op zijne vleugels, die zoo ečl
En geurig rieken na kaneel,
Mij voerde door de heldre lucht,
En iu het land der Mooren broeht,
llij mijne broeders, daar men, van
De hitte, uuauwlijks duren kan.
Maar ziet, hoe Faro daar uit zijn paleis komt strijken,
Met tortscu, die de zon in klaarheid niet en wijken.
V1JKDE BEDRIJF.
FAHAO, JOZEF, JUDAS, KEI.
Nadat ik u geluk gewensclit heb, kooin ik mee
Begroeten uw gemaal2, die haar geslacht nlreę
Door zulke zwagers ziet in naam en glans vermeereu.
Men kan uw deugden uit t inetdauks genoeg verecren
\'k Bezit in vree dit rijk, dat door u veilig is.
Egyptcu weet u dank vuor zijn behoudenis,
Eu ik voor mijne rust. Gij zijl mijn vast betrouwen,
En tl\' ccuigo oorzaak, dat men d\' akkers hoopt te bouwen,
Die anders zouden woest en ledig staan; dies wij
li eeren willen, met die eer en lof, dat gij,
Na d\' Aziaanschc wijze, om uwe brave daden,
Gezet wordt iu den Stier, iu \'t veld, dat overladen
Van schooue starren staat; opdat men aan uw deugd
En groctc weldaad denk\', gelijk ze nog met vreugd
Aan Mesors vader zelf, den ouden llanniiou, diiikeu8,
Zoo dikmaal zij bij \'t Uanis-gestarrcnt hem zien blinken.
JOZEF.
Grootmogende monarch I \'k heb van uw majesteit
Genoten zoo veel goeds, en gunst en waardigheid,
Dat ik uw gaven wil veel liever zien bcsuoeycu,
Dan dat die in getal vermeerderen en groeven:
Nochtans wordt hartelijk dets bede aan n verzocht,
Dat vader, niet mijn broers, ook hei\'waart komen mocht
Uit S.vrieu; zij hoen het vee, om van te leven.
Omtrent de stad, wiens naam de zon haar heeft gegeven,
Daar leit een grasrijk land, dat op zijn weitien roemt,
Mn Gozen wordt geheel Egypten door genoemd.
Dit land werd nooit gebruikt van uwen onderzaten,
Omdat ze onlustig zijn tot vee, en \'t weiden haten.
Indien men ons geslacht die lccgc\' beemden gunii\',
\'k Blijf borge, dat hit den Egyptenaar eu hun
Tot voordeel strekken zal. Hetgeen wij u vertogen,
Dat bidden zijličn mcę, ter aarde neergebogen.
JUDAS.
Dat God den koning van Egv pteu lange spaar I
FAKAO.
Staat op, het grasrijk land dat schenk ik u, om daar
Te zanieii neer te slaan. De wagens, om ie gader
Te voeren \'t huisgezin en uwen ouden vader,
Kn spijze, die ge tot de reis hoeft voor ecu wijl,
Kn \'t edelst dat er wast aan onzt n grooten Nijl,
Die zijn den ouden man geschonken, na uw wenschen.
JOZEF.
Vergun me dan ook dit, dat deze vrije mensehen
(Die gij hier voor u ziet, en zich gcwilliglijk
Begeven ouder u) toch nimmermeer in \'t Kijk
Gedwongen werden, om van hun gudsdiciistigheden,
Geërfd van baud tot hand, noch van hun wet en zeden,
En overoud gebruik te wijken oenen voet,
Eu als \'t hun elders lust te trekken (\'t zij het doet
Dt zwarigheid, die hen iu \'t einde mocht belopen;
01\' dat zij elderwaart\' op iet wat beters hopen),
Ik heb een blijde niair gehoord,
Hoe dat ons Landvoogd rechtevoort
Zijn ellel\' broers gevonden beeft.
D\' Aartspriesters dochter, in wie leeft
De roem van \'t priesterlijk geslacht,
Verblijdt zich, dat haar man geacht
Kn edel is van bloed en stam,
Ja, die van ouds zijn oorsprong nam,
Daar de kleispoelenden E.ifraat
En Tigris-stiooni (die sneller gaat
Als pijl of schicht) tot tweemaal met
Malk.iudre vredig gaan te wed.
(iod nam de klei van \'t zelve land,
Eu bootste, met een wakkre hand,
Die na zijn eigen evenbeeld,
Eu maakte hem, die d\' andicn tecld\',
In wien de lange rekening
Van \'t niensehlijk zaad tin ende ging.
God, tot zijn opperste oogemerk,
Besloot aldus \'t zesdaagschc werk,
En staakte toen zijn arrebeid.
llij blies een geest vol majesteit
lu hein, en schiep hem, dat hij \'t oog
Ten hemel sla, en \'t hoofd omhoog;
En korts daarna, opdat de neef
Veel eeuwen na den grootvaar bleef,
Nam hij een ribbe uit zijne zij,
Waar uit een schepsel, schoon en blij,
Een schooue vrouw te voorschijn kwam.
Zoo haast hij zijne ga vernam,
En opschoot uit tlie zoete rust,
Zag hij haar aan met grooten lust,
En voelde straks zijn hart en nier
Ontsteken van het miuuevier.
Zoo nam het huwlijk zijn begin,
"Wiens band en goddelijke min
Alle antlre banden, iu waardij
En heiligheid, gaat veer voorbij.
De kiuders werden dus gebaard,
Den vader altijd lief en waard,
Eu zuigelingen aan de horst
Der moeder, tlie ze kweekt en torsrht.
De naaste na dien hartetocht
Is liefd\' van broederen, verknocht
Als telgen uit de zelve zaan;
Die met nialkaiitireu spelen gaan,
Gelijk bet paard bij zijn gespeel,
Of ossen onder ecu gareel.
\'van. — "Thans gemalin; verg. vroeger. — :\'Uijms-
halve voor denken. — \'llollaudsch voor lage; zie
vroeger herhaaldelijk. — \'\'elders.
-ocr page 337-
SOFOMPANEAS. OP DE GELUKKIGE REGEEBINOE VAX LEIDEN. FAKKEL.
821
Dat niemand hen belett\' te volgen hunne zucht.
Zoo waarlijk hcbb\' dit land altijd gezonde luchtI
Zoo waarlijk hou de Nijl ziju peil in \'t overvloeden!
En dat dit rijk in tal van kindren aan mag groeven,
En nimmermeer zijn staf ontwringe uw oud geslacht!
FAKAO.
Ik zwecre bij dien God, die \'t al heeft in zijn macht
Eu alle ding bestiert, en zet daar voor te paude
Mijn hoofd en erfgenaam, dat binnen dezen lande
\'t llehreeuwsehe volk altijd zal blijven bij zijn wet,
En tr. kken, waar \'t zich lust, in vrede cd onverlet.
Indien mijn nazaat kooui dien hoogen eed t\' ontwijeu,
Zoo moet de Nijl, in bloed verkeerd, na zee toe tijen
Met ongcstuiiiiighcid, en aarde eu water mee
Van wonnen griiiimclcn, en pest \'t vergiftigd vee
Vernielen, kruid en gras verdorren, \'t zaad verzengen;
De kale hoornen loof noch vrucht te voorschijn brengen;
De menscheii niet gezwel en zweeren zijn bevlekt;
Met helsehe duisternis bet aardrijk overdekt;
De nachten zonder dag vervolgen op malkaudren ;
De huizen kinderloos bun vreugd in rouw verandren; -
Is dat nog niet genoeg, dat dan de zoute spriiik\'
Geen strai den leenne, en al mijn volk te hoop3 verdrink\'.
JOZEF.
O rijk Egyptcn ! \'t zal u tot veel winst gedijen,
Dat gij \'t Hcbreeuwscbe volk, in dees benaauwde tijen,
lu uwen schoot ontvangt; went alzoo lang gij tracht
Te koesteren dit vroom, godvruchtige geslacht
Eu uitverkoren volk, zult gij in glorie Moeyen,
Eu boven uwen wenseh u alles toe zal vloeyeu,
Natuur u staan ten dieust. De tijd zal komen, dat
De koningen des Nijls, zoo rijk van naam als schat,
Zich zullen in verhoud met ons geslacht begeven,
Eu een Egyptsche vrouw, op Isrcls troon geheven,
Zal baren ceneu zoon, die Israël regeer;
Daar tegens zullen dan in Faro\'s rijken weer
Verplaatselingi n uit llebrceuwschcn stomme komen
Bewonen nieuwe steen. Wanneer, tot troost der vromen,
De vader van den Vrede en van Godvruchtigheid,
En \'s werelds Heiland, lang verkondigd en voorzeid,
L\'it \'s hemels schout gedaald, op aarde komt verschijnen,
Zul hij, na zijne vlucht, door wouden en woestijnen,
Hier in zijn ballingschap huisvesting zoeken gaan.
Hij zal Egyptenaars en mijn Hebreen doen staan
Opéénerhande wet, denGodetdientt vermengen,
Eu leeren ze op ecu wijs Gode eer en offer brengen.
KEI.
Laat ons dat groot geluk toch meę deelachtig ziju:
Een heilig bemebjeh vier, hetwelk den zonneschijn
lu klaarheid overtreft, bestraal\' de Zuiderlaiideu,
Eu doe der Mooreu hart tot God in ijver branden! -
VAN
Dr. JOAN BLAEU\'
EN
GEERTRUID VEEMEUL,
De wakkre Blacn sloeg \'s avonds spu
liet gulden heer des I leinels ga,
En monsterde alle stralen,
Die vast staan, of verdwalen;
Als V< nus, dochter van Jupiju,
Hem, in een oiigeiuaakten schijn,
Verschel u en kwam voor oogen,
Daar hij stond opgetogen.
Zij sprak: „mijn alleiwaardste zoon,
Die lust hebt, in dei Goden troon,
En \'t eeuwigdurend leven,
Meluwen geest te zweven;
Al hing genoeg met ongemak
Gedragen \'t aardsch en heinelseh pak,
Kn Herkies nagetredcu,
En Atlas\' wijde schreden;
Al lang genoeg, tot \'s vaders troost,
Zijn zwakkeu ouderdom verpoosd ;
\'t Is tijd, om eens te lioorcn
Na \'tgeen u is beschoren.
Ik wijs u na de goude stad,
Daar is voor u een eedlc schal,,
Een schoolie Maagd ten beste;
Trek heen na deze veste.
Gij zult er vinden aan de Gouw
De lieve la
12627467
ng beloofde vrouw\',
Eu u in hare kaken
En vriendlijkheid vermaken.
Of deist ze met bevrcesilen gang,
Ik zal ze, meteen tiiinnepraug,
Bedwingen tot mijn wetten,
                   %
Eu \'t harde hart verzetten."
Zoo sprak de moeder van de min,
Eu liet hem nut verbaasden zin
(Terwijle.ii zij ging strijken)
Verbaasd ten hemel kijken.
Zijn boezem brandde straks van hoop,
Die hem den lust van staireuloop,
En \'t schrander hcmclmeten,
Benam en deed vergeten.
O lllaeu! wat of u wcdervaert?
Gij handelt\'\' passer, boog noch kaart,
Noch TychoV wijze boeken;
Gij gaat uw weerga zoeken,
En Veniis\' voortgang maakt het spoor,
En wijst u niet haar starre voor,
En opent Geeitruids armen,
Genegen tot ontfermen.
Geluk, o blijde Bruidegom!
In 11} mens vrolijk heiligdom;
Uw Bruid heelt u genezen,
Laat zij uw spiegel wezen.
Nu staroog op geen ander licht
Als dat er straalt uit haai\' gezicht;
Nu sturoog op haar oogen,
Die alle ding vermogen.
Nu drukt, in \'t kussen even kloek,
Op de gelukkige regoeringe van Leidon3.
De Wijsheid houdt h:t roer des Staats, en Gc.ds bestieren
Geeft haar den sehepter der regee ringe in de hand,
Om met voorzichtigheid de burger» te manieren4,
En Leiden handhaaft trouw de vrijheid van liet land;
Zij wordt bevestigd met de Hoogesehool grootmoedig*,
Eu met Onsterflijkheid bekroond; Gerechtigheid (dig«.
Omhelst den vree; dies vličn Bedrog en Valse liheid spoc-
Het nieuwe Athene groeit, nu \'t oude in d\' assche lelt.
t "eratasde springvloed. — 2tc zamen. - 3Xaar
t oorspronkelijke II. ti. (van onzekere, wellicht reeds vroc-
g\'re dagteekeuing), in bezit van den heer Schinkel. —
b e h a u d e 1 e n. — Mn latere uitgaaf: „ En wordt behand-
vcst met den schoolstof, rijk van luister." —"Later: „dies
vlucht het valseh Bedrog bij duister."
\'Zoon van den bekenden wiskundige Willem lllaeu
(zie lager), en iu 1049 uitgever van den vermaarden At-
las (nld.). — \'JZoo lees ik voor \'t bedorven trouw. —
\'hanteert. — 4l)e beroemde Diensche sterrekuudigc
Tyeho lirahe, zijn vaders leermeester.
vondki, I.
-ocr page 338-
BLAAUWE SCHEENTJE. DELXTJE. OP DE SCHOORSTEEN VAX K. BLAEU. EXZ.
m
En\' iu uw boezem draagt besloten
De wetenschappen, eu al \'t geen
De jonkheid leert van minnetreken ;
Wat wilt ge mij tot huwen raan?
Wat wilt ge een wijzer hart ontsteken,
En in Cupido\'s boeyen slaan?
De lieve Barbi r- och ! die blnschte
Iu haren arm mijn kuisebe vlam,
Toen ik niet vruchteloos baar kuste,
Eu aan den naam van vader kwam,
Zoo wel gepaard als \'t hart mocht wenschen;
\'k Heb mij gekweten, als een held.
\'k Voel nu de bloem der jeugd verslensen
En d\' allereerste hitte smelt,
En leert me met der tijd bedaren.
Mij voegt geen Min, maar deftigheid;
Mijn waarde liaeek ! dit voegt uw jaren.
Dit is uw werk, en Venus vleit
En n odigt u. De roode kaken
Der maagden zijn nut u gediend;
Uw jeugd is rijp, uw bloed aan \'t blaken,
Gij zijt der maagden rechte vriend !
Ca toe, di\' vlugge minnestoker
Bestel u wapens en geweer;
Trek pijlen uit een volle koker,
En tref de vrijster, u tot eer !
Het minnekozen past uw zinnen,
Mij wijze woorden, (\'w gezicht
Ontvoukt de jeugd, uw oogen minnen:
Nu hecht op mij geen wulpsebe schicht.
Uw Mei die bloeit noch ongeschonden,
Mijn bloed verkoelt. Gij. in uw kracht,
Verbeidt de vrolijke avondstonden,
En ik verslijt den naren nacht
In eenzaamheid. De Kraanigodesse
Verheuge u niet ecu jonge spruit;
Ik heb volleerd mijn huwlijkslcase,
En munt door zeven kinders uit.
\'k Wil u dat aiupt dan overgeven;
Op, vrijer ! na de vrijster toe,
En kus haar, dat de kuskens kleven,
Eu streel, en word geen kussen moe.
En spreekt: „mijn echt moet wel gedijen.
Mijn liefst" eerlange zwanger gaan I"
Ik, onbekwaam tot dartel vrijen,
Eu om mijn egu nog belaan,
Leg hier de wapens neer met vreden ;
\'t Is voor dees tijd genoeg gestreden.
(Uit Van Baerles Latijn vertaald).
Mi t mond op mond ecu miuncbock;
Nu drukt, met inkt vau weelden,
Een huis vol minnebeelden.
Blaauwe solaeentje1.
Blnauwtjc zou een meisje drukken\'",
Maar de kunst eu wou niet lukken;
Blnauwtjc kreeg een bloauwc scheen,
En bij liep a! hinkend\' heen.
Blanuwtje, met jou blauuwe schcentje I
Lieve, treurt doch niet om eentje;
Heb je een blaauwe knus van doen?
\'k Heb er nog van goed fatsoen3.
Deuntje.
Doe een abel Di lveiiaarlje4
Kwam bij Sijtje\', zcit ze: „vaartje I
Dees wil drukken0 stijf eu sterk,
Help de lansknecht doch aan werk,
Eer je lang hein zoudt verletten;
\'k Wil met hein den druk opzetten:
\'k Laat de Zonnewijzer" staan
Voor de wijzer vau de Maan."
Elips zei: ,,\'k beu een zeepekokor."
„Wel!\'\' zei Sijtje, „oen je een stoker,
\'k Heb in \'t stoken peen verdriet;
Stook vrij dat de ketel ziedt."
Op <lo tüchoorstccn
van juffrouw
KATHERINA BLAEU.
De heilige eendracht is het zout,
Dat huis en stad in wezen houdt;
Zij stelt d\' oueli\'enheęn gelijk,
En baart een goddelijk muzijk,
Het welk den geest en \'t hart verheugt;
Een wijze kent en eert haar deugd,
KASPER VAN BAERLES AANSPRAAK
AAN
JAKOB BAECK\',
RECHTSGELEERDE;
TOEX HIJ HEM RIK1) TE HERHÜWEN».
O Bacckl de Bacck van eerbre zeden,
Die, met een schrnndi\'cngeest vercierd
En velerlei bevalligheden,
Uw heiige voęster Tliemis viert;
Wiens tong niet honig is begoten,
En sap van duizend aardighcén,
Grafdicht
01\' JONKVROUW
ISABELLE LE BLOW
Wie boor ik op mijn graf?
Gij minnaars, gaat er af I
Wat kooiut g\'j rouwe dragen,
En mijne dood beklagen?
Ai. staakt uw droef gesteen !
Schept moed, eu weest te vreęn,
Eu wenscht mij niet op aarde
Bij u te zijn in waarde.
De Wereld die istoch
Vol valsebheid en bedrog.
De mensen leeft met bezwaren,
Om schatten te vergaren;
\'Aan Joansbroeder Cornclis,— \'Niet als plaatdrukkcr,
maaraan zijn hart. - \'Men herinncre zich Vondels kouscn-
neering. — \'Zeker zeepzieder Kilips van derGijzen. —
•H.\'ornolis\' zuster, Lucia. — "Zie aaut. -\'. — ?In den gevel
van lilaeu\'s huis. — "Zie boven, bladz. 305a.— \'In Mei
168B; zie Hoofts Brieven III, blz. 123, en verg. Tcs-
sclschade Roemers en hare vrienden, blz. 17
en v.v.
\'Versta, naar den thans verouderden zinbouw: E n d ie.
\'Zďjne. inden vorigen zomer overleden vrouw, Barbara. -
sDe dochter van den op hl. 307a vermelden Micbael.
-ocr page 339-
GRAFDICHT. VEKTHOOSTIXG. OP I. J.E BI.ON. T)K MI\'SCII VAN S. BABTELOT
321
In de pruik\' op \'t hoofd kuomt pikken,
En haar met de tuitjes3 houdt;
Dan van daar om lang komt vliegen,
En op nek of armen zit,
Armen, die het sneeuw bedriegen;
En van daar op \'l hagelwit
Van haar borsjes alle beide
Spelen loopt, en zoekt er rust,
Op Cupido\'s rechte3 weide,
\'t Lokaas van den lieven lust; —
O mijn Mu-ch! hoe hooge sprongen
Doet uw luk! wat lol\'verdoolt
Uwen lof, altijd gezongen
Van \'t onsterfelijke Hooft4!
Zeg me doch, wat Jachtgodinnen,
Bosehgod, Pales, of wat Pan,
Of wat Goyer\', ruig van zinnen,
Die de nestjes steuren kar,
U verkocht, ter goeder uren,
Aan de taiigre" Bartclot,
Om, in spijt van uw geburen,
Vogelnest en musschepot,
Tot haar boezem in te sluipen?
Of nu d\' een, au d\' andre knib
Te genaken? of te kruipen
Langs dees hand, en dan langs die?
\'t Lichaam te betreęn, waar \'t schoon is,
Met uwe korte pootjes r ach!
Een genade, die Adonis"
Noch Mcnalkas\' beuren mag.
Zedig durft ge \'t bekaken stippen
In den oitbcvlcktcn mond,
Eu ontwijdt de maagdi lippen,
Zonder vlek, eu zonder woud:
En gij zuigt er, en gij lekt er
Lekker spogjen, en gij drinkt
Honigdauw, en wijn, ja ncktar,
En al wat men zoeters ichinkt.
Op de schouders laat ge u dragen,
Eu schijnt Isis zeil alreę,
En wat meer, naar uw behagen,
Als de maagd en moeder mee;
En gij tjillipt haar in d\' ooren,
En, hoe heet en geil van min,
Nochtans luistert (kan men \'t hooren)
Gij haar schaamte en kuischheid in;
En gij kust het roode koontje,
Daar ecu hoveling op vlamt,
Of een irots Bcwindhcers zoontje,
En geen klaauwtjen \'t kaakske schramt.
Gij bclonkt haar heldre loukers,
Spiegelt daar u zelven in,
En, verbaasd door veel geflonkers,
Wordt outvonkt door eige min.
Gij ziet hier, vol wonderheden",
\'t Glazen huis aan, reis op reis,
\'t Hof der drie Bevalligheden,
Dat u strekt ecu braaf paleis,
Daar Pvraam8, Catul10, Lcindcr\',
Die in zee zonk, of Achil,
Schoone Faon", d\' een bij d\' ander
Wel In herrebergen wil.
Huppeleude wel te vrede
Op het nette parlesnocr,
Daar alles, wat men ziet,
Veel minder is dan nirt,
Eu in \'t rechtvaardig oordcel
Heelt niemand «viiijr voordeel.
Zelf d\' allergrootste vreugd,
De schoonheid en de jeugd,
Eu kan niet lange duren;
\'t Moet al den dood bezuren,
Hoe machtig en hoc rijk,
\'t Vergaat tot stof en slijk.
Al wat er is geboren
Werd\' asch, als \'t was te voren.
Ik rust hier wel te vreęn,
E.i ben u voorgetreęn,
En zal uw komst verbeiden,
Om, zonder meer te scheiden,
T\' ontvangen zelf van God
Hctonverganklijk lot,
En, na een zalig sterven,
De zaligheid te erven.
(Overleden den 28 van Zomermaand 1636.)
VERTROOSTING
AAN DE OUDERS VAN ISABELLE.
Mijn ouders! weest gerust,
Ik hen met grooten lust
Vand\' aarde hier gescheiden,
Om u te gaan verbeiden
In \'t Hcinclsche prieel,
Der vromen errefdeel;
Daar hoop ik mijn behoeder",
En ook mijn lieve moeder,
\'f\' aanschouwen met geneucht
In cindelooze vreugd,
Bij d\' engelen daar boven,
Die hunnen Schepper loven.
01\' JONKVKOfW
ISABEL LE BLON.
Hier sluimert Isabd Ie Blon,
Die, als een roosje met de zon,
Blijgeestig op haar steekje stond,
En riep met een bedauwden mond :
„Wat is de schoonheid? wat \'s de roem
Der jonkheid anders, als een bloem f"
Dit was haar eerste en leste leer,
Toen zweeg ze stil, en sprak uiet meer.
DE MUSCH VAN SUZANNE BARTELOT».
(UIT BAEULES LATIJN VEKTAAI,1>).
Musclilcen ! voęsterkind, te minno
Bij de minnelijke Maagd;
Vleycrtjc van uw vriendimie,
Die uw gild den krans omdraagt,
En, hoe kleen, in wetenschappen
Baas eu overvlieger zijt,
En met tjilpen, hupplen, trappen,
Boertig pikken alletijd,
Uw Suzannc kunt verkwikken,
En doen lachen, en uu stout
\'Thans wordt. — !v a d e r. - \'Voordochter van Hoofts
tweede vrouw.
\'Gelijk steeds voor haar. — \'vlechten. — 3ware.
^Zie Hoofts verzen op de Musch van Oreade (Gcd.
II. hl. 75). — \'Gooi se h e boer. — He n gr e, t ccdr e.
\'Voordeze of gene aanbidders. — "bewondering. —
»üe minnaars van I\'hisbe en Hero. — \'°De Latijnsche
minnedichter en minnaar van Leshia. — "SulTo\'s lief.
-ocr page 340-
! 324                                                     DE MUSCH VAN
B BARTELOT.
Flaccus\' wou een museh gelijken,
Gaf dees Lydia gehoor;
Gal- uit musschenoogen kijken,
Had hij deel aan dees I.ycoor.
En Tibul\', >n< t musschevloglen,
Vloog bij deze Delia;
Steil»3 (onder andre voglen)
Snorde deze Ilyas na.
Elk van hun wenschtc in een muschken
Te verandren zijne jeugd,
Om een bijslaap, om een kusken
Van die Maagd, om al die vreugd!
Eksters, groene papegaayen,
Hanen van uitheemschen slag,
Tortelduiven, paauwen, kranyen,
Treurt, zoo treuren helpen mag 1
Watervogels, en faizanten,
En gij al, die, in de kouw,
Zonder hoop, van alle kanten
Zit betralied, maakt nu rouw,
Die4 u moet met water lijen,
En met haver wordt geloond;
Dnnr ons muschken, t\' allen tijen,
Huis en hof en burg bewoont;
Vrij en vrank op lei en panne,
Spitsche en steile torens zweeft,
En de kmner van Suzannc.
Tot vertrek en woning heeft;
En zich mest met lekkernijen,
Daar men juffrouw s tafel dekt,
En laat d\' arend dat bcnijen,
En de duif, die Venus trekt.
Muschken, schrander, gaauw en aardig!
Uw vernuft en snedigheid
Maken u de starren waardig,
Daar men u een plaats bereidt.
Gij bestiert, dat nimmer faalde,
Overkunstig, na als voor,
Met uw beksker jofl\'rouws naaide,
En trekt gaauw Ie draadjes door.
\'k Ga in uw geleerdheid weyen,
\'k Zie wat Bartelot beschikt,
Die gij werken helpt en neyen5,
Als zij hemd en neusdoek stikt;
Huif en sluyer helpt ge zoomen,
Die Thai as zijn Cinxia*
Zou vereeren, om te komen
Aan haar gunst en haar gena.
Gaat de jongkvrouw zich onthullen,
Gij ontspelt haar huive knap;
\'s Morgens vlijt ge pruik en krullen,
Keint hcur haar, en zet beur kap.
Wat mag nu Arachne weven?
Pallas, die de wolle spint,
Moet het met haar schietspoel geven7,
Nu een musch d\' olijfkroon wint.
Peneloop! hoe kan ik prijzen,
Dat gij uw tapijten reit?
\'t Muschken laat zich onderwijzen,
Zie eens, hoe \'t borduurt en breit!
Geestig Muschken, puik van geesjes,
Koning, 1\'rofessoor, en Drost,
Kroon van uws gelijke beesjes,
Kleene naaycr om den kost;
Pikt go t"lki\'H9, tree bij trede,
In de perlcn, die een boer
Op den oevr heeft gevonden
Van Hydasp, den kostlcn\' vliet,
01 een slaaf uit Illdus\' gronden
Vischt, en zijnen meester biedt.
Komt de honger o bekoren,
Zoo verteert uw hart, van spijt,
Omdat gij zoo lang verloren\'
In de harde steentjes bijt,
Omdat ze n te leure stillen;
\'t Missen von uw onderstaan8
Geeft u oorzaak u te kwellen,
En gij vliegt er af en aan;
En gij wilt ze telkens hebben,
En gij wilt ze weder niet,
En gij grijpt ze met de nebben,
En verpikt ze, van verdriet.
Kleur en ronde* uw oogen rooven\',
Uw onnoozelh«\'idfi aldus
Doet Suzanneke gelonven,
Dat ge \'t brein hebt van een musch.
Gij durft wel op \'t schaamrood laken,
Dat het reine bed bespreedt,
Springen, en de koets\' genaken,
Daar zich Bartclotte ontkleedt;
Daar de zon8 zal onderduiken,
En haar beentjes kruisen koomt,
En het licht der oogjes luiken,
Daar ze zoo genoeglijk droomt;
Daar ze van den zaehten w icger9
Opsehiet, in de ledckaut,
En den tjilper enden vlieger
Na zich lokt, met mond en hand.
Leest ze rijmen van omhelzen,
Minnebrief, of deftig dicht,
En het bloedig spel van Velzen10,
Daar beur vaders geest in licht,
Dan schijnt gij den zin te vatten;
Maar uw wickjes schudt gij meest,
En verkiest de zij der Katten,
Als zij Halo\'s10 treurspel leest.
\'kZie nu treuren, droef en drukkig,
D\' arend van den God Jupijn;
\'t Kleene Muschken is gelukkig,
Hij dat groote vogels ziju!
Zou Jupijn, die \'t al doet trillen,
En de rotsen breekt, als glas,
Nu niet om zijn scheptcr willen,
Dat hij ook een Muschken was,
Eu den Hemel mocht verruilen,
Voor de kamer van dit slot,
Daar mijn muschken in mag schuilen
Dij de blanke Bartelot?
Fcbus wenschtc een inusch te wezen,
Woiď dees Dafric met hem door;
Peleus\' zoon11 ,in museh verrezen,
Nam er geen Brizcďs voor;
Paris kwam in musscheveęren,
Zoo hij die Helene kreeg;
Mars zou in een musch verkeeren,
Zoo dees Venus voor hem neeg;
\'Thans k o st e lij ken, ko stbr e n.— \'om niet, te
vergeefs. — :,o uderncmen. — 4Thans rondte. —
\'Kijmshalvc, maar min gelukkig, voor bedriegen (verg.
het Lat. fallit color). — cHicr voor onverstand
(Latijn deficit prudentie). — \'bed (\'t Fransche
| couche). — "Versta: het meisjen zelf. — \'VYrsta:
den slaap. — lftHoofts G e ra r d van Velzen en Buto.
"Aehilles.
\'Q. Ho rat i u s, de Lat. dichter. - \'Gallus en Tibullus,
de Lat. minnedichters. — "Lat. minnedichter. — 4Gij,
die. — \'nRay <• n. Vau Bacrles verzen waren daarom aan j
de musch, als meester in de naaikunst (artem j
nendi edoctus), gewijd. — 6De door den Romein Thalassio
geroofde Sabijnsche maagd. — \'Nam. gewonnen.
-ocr page 341-
3 25
WAARSCHOUWING VOOR HET MUSCHKEN VAN S. BARTELOT. DE BRUILOFT.
Geestiger dan alle musjes,
Die, te Muiden op het slot,
Kunt voltooycn alle lusjes;
Vreugd en troost van Bartelot!
Die uw dichter niet verlegen
Laat, maar rijke stof bestelt,
Zoo hj, met nog meerder zegen,
Uwen roem op maat vermeldt.
\'k Most uw tjilpen dus verbreyen,
En wat kunst uw naaide ons gaf;
\'k Zal uw uitvaart gaan beschreven,
En dit snijden op uw graf:
„Hier lrit een museh, Suzannes tijdverdrijf en bel1;
Suzan, het tijd verdrijf der museh, acht dit voor spel."
X>e Bruiloft
VAN DEN HKEB
JACOB JACOBSZ HINLOPEN,
RAAD EN OUD SCHEPEN,
EN JONEVROt\'WE
SABA DE WAEL.
De wulpschc en wufte min, die dartele gemoedeu
En onbeslcpe jeugd belnerscht, en helpt aan \'t woeden,
Zoo ras de1 borst ontvonkt van een oiihemclsch vuur,
Dat haar ontaardt van een bezi.digder natuur; -
Ik meen Cupido (voor wiens boog en schichten vloden
Misleide zielen, en belachelijke GodeiO
Hier uitge\'sleitcu blijf! De kuisehe en cerbretrouw
Kent hein noch Venus niet, noch eerde\' nooit een vrouw,
Opborrelende\' uit schuim, en die met natte haren,
In \'t boot van perleuioer, te Cypers1 kwam gevaren.
Och neen, een andre vlam hier bruiloftstichtster was,
Die, als2 de Noortstar trekt de naaide van \'t kompas
Na zich, ook t\' zamentrok de harten die hier paren.
De zuivrc liefde helpt dit stemmig paar vergaren,
Daar zij al stil belaagt, en in het heiiulijk mikt
Op twee, malkander lang van boven tocgeschikt.
Zij spilde geen geweer. Haar pijlen wrochten wonder,
Als zij te raken paste ecu ieder in \'t bijzoneier
Het scheen bijkans een droom: zij stonden beide\' stom;
Dies greep ze elks rechte hand, en sprak: „heer bruidegom
En uitgeli\'ze bruid ! schept moed, en wilt u dragen
En voegen in dien staat na \'s Hemels welbehagen;
Opdat hij anders niet aan ieders voorhoofd speur",
Dan dat uw beider wil bange aan zijn willekeur.
Hij die vereenigt ze>o veel Hemelsche lichamen
Door onderling verdrag, en krachtiglijk te zamen
Den ronden aardkloot bindt, en op twee punten wikt,
Heeft, tot een merk van gunst, uw huwlijk toegeknikt.
De bruigom stemt haar toe. De bruid, aan \'t overwegen
Van dit gewichtig stuk, stond stom en gansch verlegen,
En sprak ten lange leste: „ó droeve en leide3 maar!
Mijn hals verworpt dit juk, dat pak valt mij te zwaar!
Een and ren aan te slaan, mijn vader laten varen,
Wiens drempel zedig mij betrouwd is te bewaren;
Wiens huiszorg ik verstrekke in zijnen ouderdom,
Nu hij zijn ega derft, die vlijtig na hem om
Te kijken plag, en voor zijn zwakheid was zorgvuldig;
Ik ben niet meer mij zelf. maar hem te dienen schuldig.
Dies neem mijn onschuld4 aan, op reden vast gegrond."
De Liefde sprak: „vergeefs weerstreeft gij \'t eehtverbond;
Bedenk uw eigen beste\', en laat uw hart verwekken
Van hem, die t\'eflcns man en vader zal verstrekken;
En, als de dood van hier den ouden vader rukk\',
U diene als trouwste voogd, en trooste in zulk een druk.
De vader troost zich dit, de vrienden met hun allen;
Dies \'t lot, dat in uw schoot van boven is gevallen,
Ge\'williglijk omhels." Toen zag men hare jeugd
Ontvonken, rood van schaamte, en, half van rouw en vreugd,
De tranen langs de wang afrollen en zich spreycu,
Als die haar maagdom nog voor \'t einde woil beschreven;
En Sara gaf bedrukt stilzwijgend te verstaan,
Dat zij II inlopen zag voor haren bruigom aan:
„Gespelen!"sprak ze, „gaat, en helpt uw Mei-tijd vieren.
Gaat, helpt den maagdenrei met krans en zang vereieren;
Mijn lente neemt verlof, en scheidt met haar seizoen,
Ik volg mijn speelgenoot, en trede op spader groen."
De t\'zamenvoegster5deed hun beide harten branden,
En vlechtende wel vast het paar verloofde handen
In een, verhief haar stem, en goot dus overluid
Den zegen over d\' echt der twee gelieven uit:
"Waarseliou-tvingr
voor\' het
Muschken van Suzanne Bartelot*.
Betrouw uw zinlijkheid en lusje
Niet al te veel! Het is geen musrhjc,
Onnoozle maagd! dat met u speelt,
Uw spogje zuigt, uw kaakskens streelt,
Uw lipjes kust, of prikt uw tor.gske
Of blanken hals; \'t is Venus\'jongslee,
Het welk aldus, in musscheiiscbijn,
Uw kuisehen mond met zoet venijn
Vergiftigt, \'t Zal zich openbaren.
Als \'t vier, door al uw bloed en aren,
Zich over \'tgansche lichaam spreidt,
En gij uw ongeval besehreit.
Het is gewoon vermomd te vliegen,
Om simple harten te bedriegen.
Gedenk, hoc \'t Dido is vergaan,
Toen \'t (in gestalte van Ascaan,
Nadat het uitschoot wiek en pluimen)
In haren schoot lag, op zijn luimen.
Het bijtje geeft ee.i honigvlii\'t,
Maar wie en vreest den angel niet?
Dat sehalleke en doortrapte wichtje
Gebruikt zijn beksken voor een schichtje!
De veders, blinde Bartelot!
Bedekken dikwijls eenen God.
Wie kon Jupijn toch onderkennen,
Bekleed met witte zwanepennen?
\'t Is zorgclijkst, met museh of zwaan
En tamme vogels om te gaan;
Dat leert men best uit Leda\'s klachten!
Men kan zich voor een arend wachten,
Die inde lucht uit rooven vaart,
En zelf geen konings kinders spaart.
Zij leggen toe op ondermijnen,
Die anders zijn, en anders schijnen;
Het is oprecht, dat nimmer liegt,
Maar valschc verwc en schijn bedriegt.
\'Rijmshnlve, maar min gelukkig voor speeltuig.—
sVersta tegen, en verg. boven, blz. 2Slb, aant. 10. —
n De museh, opgeblazen van \'t lof uwer veirzen,heeft, e\'cr de
gedichten van l\'lemp en Vondden hier havenen konden,
"«reu staart gelicht," enz. (Hooft aan Van Baerle, 10 July
1036; Brieven III, bl. 1-12).
\'Cvpru s. — :gelij k. - \'Ie e de, boozc. - 4veront-
s e hu ld iging. — 5 Versta „de zuivere Liefde" van
straks, of „ V ro u \\v II u wel ij k" van later.
-ocr page 342-
»
826
DE BRUILOFT. KF.IIOl DE REIS AAN WILLEM PIZO. REI VAX BAC\'HYNTEN.
„Gij, die van janr op jaar, docr milde zegeningen,
Veroorzaakt teelt op teelt rn vruchtbaarheid der dingen,
Alscheppendc natuur, die alles onderhoudt,
En Behaklende eeuw aan eeuw, de wereld stut en houwt;
Die elementen leert omhelzi n huns gelijken;
De beurten stiert, en voedt in zoo veel koninkrijken
D\' onsterflijkheid des tijds, ó oilbe| aaide ziel
En oorzaak, dat \'t gcvaart\' d< r wereld nooit verviel; -
Begunstig met uw gunst dit waarde paar. ö vader!
Hetwelk gij heden bindt met eenen hand te gadcr;
En zegen het, dat, eer de zon de maagd bestraal\',
Uit deze twee verrijze een jonge Jan de VVael,
Of een Hinlopen, die zijn oudren zij gegeven
Ten zoeten troost en hope en kortswijlc in dit leven;
Die, zijner ouderen beeld, ook in den lesten dag
En zalige ure, in vree hun oogen luiken mag!"
Zoo sprak zij en verhond terstond deze cclitgcnooten,
Als\' ik de bruiloftzaal zag in \'t verschiet ontsloten:
De Bruigom trad vooruit, zijn ega volgde hem;
De speelnoots, daar te feest genood, haar schelle stem
Verhieven orgelzoet. Kik zweeg, als zij aanvingen,
Het vrolijk paar te lief, den eehtlo\' toe te zingen.
II ü W E L IJ K S - L O F.
I.
Lof, lof zij dees Godinne,
Die daaglijks \'t een geslacht aan \'t ander strengelt,
En niet door geile minne,
Als Venus dcę, het blo d der wulpscheu mengelt;
Maar re delijk en zedelijk
Kan, door haar kracht, bewegen
Die Min verachten, en wettelijk betrachten
\'s Hemels zegen.
II.
O voęstervrouw der vromen!
Door u is \'t, dat den oudren wordt gegeven,
Met juiching uitgenomen3
Iu\'t derde lid hun blijdschap te beleven;
Dat uit hun struik verrijst het puik
Der ranken, elk om \'t brave,
Die nog op heden verwekken d\' overleden
Uit den grave.
III.
Wat wanr \'t, rampzalig niensche!
Indien ge most uw lieve weerga derven r
Al hadt ge \'s halten wcusche
In eenzaamheid, gij kwijnend heen zoudt sterven;
De goude torts des dags zou korts3
Vergeefs op onze daken
Zoo helder lichten, noch incnseheu aangezichten
Meer vermaken.
IV.
Of zoo m\' in \'e Huwlijks stede
Voor Venus smookte alleen met wierookvieren,
De menseheiijke zede
Waar haast gelijk den aard der wilde dieren;
En elk zou hoos en wetteloos
L\'w kerken gaan ontwijen,
Nu vrank en veilig betreden van die heilig
Willen vrijen.
V.
Lof, lof zij dees Oodinnc,
Die in haar stoel zoo heerlijk zit bepcreld,
En als een Keizerinnc
Een schepter draagt van \'t reedlijkst deel der wereld.
Lang dure uw rijk, vrouw Huwelijk!
Groot werde\' uw hcersehappije;
Eerlange doet ze ontzien ons Tegenvoetsche5,
Uw partijc!
\'Toe n. - -b ij zo n der e. - ;,bi nne n kor t, w el dra.
«Thuus word e. — 5Voor tegenstreefstcr.
BEHOUDE KEIS AAN WILLEM PIZO,
UKAAt MAI\'KITS VAN NASSAl\'S1 DOCTOR,
staande op zijn vertrek naar lireziel2.
O Pizo! die, tot \'s Graven heil,
Naar \'t suikerland. Breziel, gaat varen,
Gewenschte wind die vare in \'t zeil,
En voere u veilig door de baren,
En zette u vrolijk op het strand,
Daar Nassau nu zijn vaandel plant.
Geen ďnenschevreter knage uw heen,
Geen kogel kwets\' gezonde leden,
Daar \'t rookt\' en hagelt oin u heen;
En, is er kracht in mijn gebeden,
Zoo smette il geen vergilte lucht,
Zoo volgc uw ainpt een L\'oed gerucht.
Gods zegen \\loe\\c in d\' artsenij,
Die gij tot \'s meesters kwaal zult bruiken;
En wi.t gij voorneemt, dat gedij
Zoo wel, dat wij in Holland ruiken,
Hoe Maurits\'grafelijke gunst
Beschenkt uw kostelijke kunst.
De zege, die de vorst behaalt,
Wordt dan uw zorge toegeschreven;
Uw eer met zijn trioml bepaald.
Door zoo veel Indiaansene steden,
Eu over al den Oceaan,
Van schat en schepen overlnan.
Uw pillen wijken da:, in faam
Geen Roomsehe I\'iso\'s\' noch hun bonen1".
Wier oude en lang bekende naam
Nooit kwam ter ouren hun, die wonen
In d\' anilrc wereld wijd en zijd,
Ontdekt bij" onzer oudren tijd.
Dat wenscht u mijne Poëzy,
Waarna uw drooge lippen dorsten;
Dat wensel.cn hartelijk met mij
Zoo veel geleerde en brave borsten,
Die deerlijk" op den oever staan,
En sterven, uu gij t\' zeil moet gaan.
Bei van Bachanten.
Toen Baechns lag en sliep
In Ariadnes armen,
„Evoč, Evoë!"
Al \'t leger zong en riep.
De zee en \'t eilands klonk
Van bommen en cymbalen;
Evoë, Evoč 1
Wat voeten had, dat sprongk.
De Saters dansten voor,
Op \'t schreeuwen der Menaden:
„Evoe, Evoe!"
Neptuun lag op zijn oor.
Sileen, het volle vat,
Verzopen op zijn ezel,
Evoë, Evoč!
Wist riaauwlijks waar hij zat.
\'Graaf Joan Maurits, tot Landvoogd van Brazilië be-
noemd.— -In Oct. 1*136. — *V an kru iddamp. - 4ües
dichters Horatius\' bekende lettervriendcn.— 4Eig. erw-
t f n, naar de bekende beteeken is van den naam. — r\'door
(verg. \'t Eng. by). — \'verslagen.— "Naxos, waar
Ariadne door Thcseus achtergelaten, en door Dacchus ge-
voudeu was.
-ocr page 343-
REI VAN BACHANTEX. GELUK AAN GERARD KCHAEP.
327
Hij smeet ze naar zijn troon,
De steencn werden starren\',
Evoë, Evoë 1
Hoe heerlijk blinkt haar kroon!
Daar hangt ze noch te pronk2;
Tot haar gcdachtenisse,
Evoc, Evoe;1
Zijn lief dees glorie schonk.
Zijn ezel hiel dr» trant.
Gods schildknaap\' zat en ronkte;
Evoë, Evoc I
Het dier had meer verstand.
Silccn reed ave rechts,
En als hij was aan \'t vallen,
Evoë, Evoë!
Dan stutten hem zijn kneehts.
Wie hand sloeg aan den thvrs,
Most machtig zijn te vegen2,
Evoë, Evoc!
Een beker met een snirs3.
De spiesen, groen van Maan,
Vast drilden hene en weder,
Evoë, Evoë!
Geen boksvoc t\' recht kon staan.
De Nvmfcn hallef naakt,
Met ongesnoerde vlechten,
Evoë, Evoë!
Van Bromius\' geraakt11,
Die hadden, met haar kleed,
Di\' schaamte ook uitgetogen,
Evoc, Evoc!
Wat Sater was dit leed?
Zoo sleten zij dien nacht,
En toen de dag kwam rijzen,
Evoë, Evoë!
Sliep Bacehus warm en zacht.
De bruid sloeg de oogen op,
Daar kwam de zon uitstralen;
Evoë, Evoë!
Wie zag ooit schooncr pop?
De bruigom loech haar toe,
Eu kuste mond en wangen,
Evoë, Evoc!
De bruid nam \'t al iu \'tgoę.
Nu docht" ze om Thcseus niet,
Den trouweloozen vrijer,
Evoë, Evoc!
Die haar op strand verliet.
Ze omhelsde een beter lot,
In haren schoot gevallen,
Evoc. Evoc!
Den vriendclijksten God.
De wijnstok wies om \'t bed,
En hing van trossen zwanger,
Evoc, Evoë!
Met mager strand werd vet.
De myrth besloeg den grond,
Een luchtje blies violen
Evoe, Evoc!
En rozen uit zijii mond.
Maar entlijk, afgcsloofd
Van kussen en omhelzen,
Evoc, Evoe!
Nam hij haar kroon van \'t hoofd.
Silccn, als volger van Bacehus, gelijk Sanche Panche
van Don Quichot.— \'schoon te vegen, te leëgeu.
in een ommezien. — 4Sater, volgeling van 1\'au. -
Bacehus. _ Hersta: door den Wijngod getrof-
\'«\'\'I, van wijn bevangen. — ^Voor dacht.
GELUK AAN DEN HEER GERARD SCHAEP,
MET ZIJN BURGEMEESTERSCHAP.
Ecu licerelijkcr glans bekwam
De wapeiikroon van Amsterdam,
Toen gij beklomt den hoogen trap
Van \'t eerlijk\' burgemeesterschap.
Wat gal\'de zon een blijden schijn,
Toen Schapen Herders zouden ziju
Van menschen, en de kudden vočn
Met bloemen, kruid, en klavergroen,
En drenken ze aan den Atnstclvliet;
Daar die in \'t Y vol schepen schiet.
Regeer, n voegt niet alle man,
Maar een die legciis moeite kan,
En tegens last en arbeid trotsch
Is opgewassen, als een rots,
Die, met cc n onb< teuterd hart,
\'t Geweld van \'s werelds baren tart.
D es houdt zijn zinnen in den dwangk,
En gar.t recht door den rechten gangk,
En maakt (wie gccmlijk mort of knort)
Dat elk bij \'t recht gehandhaafd wordt.
De grijze Romers baalden vroeg,
Zoo dappre helden van den ploeg,
En hebben zoo hun naam verbreid,
En de oude vesten uitgeleid.
De deugd, na \'t mikken, treft haar wit,
Als zulk een op drie kruisen5 zit,
Die d\' eerste oprechtighi id gelijkt,
En geen Sabijnschen tabbert wijkt.
Dees stad aan zulk een bloed\' betrouwd,
Heeft zoo te water uitgebouwd
(Dat eerst slechts netten droeg en torf)
Haar beurs die, als ecu bijenkorf
Vol bijen, nu van koopuians krielt.
Hoe vele vloten zijn vernield
Door vloten, op heer (lijsbrechts erf
Eu arrebcidzaam Uinuierwerf
Getimmerd. Hoe getrouw en mild
Heelt zij tenoorelog gespild
Haar schattin, om haar vrijdjms wijk
Omhoog te hellen, uit het slijk;
Dies dankt haar nog de hcclc .Staat.
Indien ze slechts geen zijgang gaat,
Noch afwijkt van der oudren baan;
Zij zal d. n ganscj.cn Oceaan
Doen luisteren naar keure wet,
Van daar de dagtorts uit haar bed
Des morgens rijst, tot diar ze daalt,
Eu \'t hoofd bij TIn tis onderhaalt.
De krijg, na cenen feilen eisch,
Zal baren 1\'cfclijkcn peis;
\'Naar de Gricksche legende, die Ariadr.e aan den hemel
verplaatste. — \'All sterrebreid van haar naam. — •\'Hier
voor Bacehus zelf. — \'In zijn oorspronkelijke betcekenis
van glansrijk. — \'Versta: het stoelkusseti met het
Ainstcrdamscho wapen versierd. — 6geslacht.
-ocr page 344-
328
SPIEGEL VAN M. SPIEGEL. OP DE AFBEELDINGE VAN C. SPIEGEL. ENZ.
Dnu wonion wrccde wolven tam,
Dan zult gij vrolijk, op den Dam,
Den veldheer\', in \'t geweer verwacht,
Verwellckoincn, uit zijn jacht.
Terwijl de tijd die feest vertrekt,
En u de zorg in \'t bedde wekt;
Daar uw Marie9, vrij en stout
Het woord der burgerije houdt1*,
En strekt, als zij liaar vaarzen leest,
\'t. Afzetsel van Oom Spieghehr1 geest;
Terwijl gij elk en haar beschut,
Werd u gewenscht al \'t geen het nut
Van \'t algemeen vercischt, en dat
Gij leeft, in \'t leven van uw stud !
Op d» \\ I I m-. -1«I i ug «*
VAN JONKVROUW
CORNELIA SPIEGEL\'.
C\'ornelia, voorzien van pijl en bogen2,
Treft harten in de bosschen, en terwijl
Zij jaagt en rent, doorschiet ze met een pijl
Den jougling, uit den Spiegel van haar oogcu;
Daar schuilt de min, en mikt met boog en schicht.
Zoo veel vermag haar vriendelijk gezicht.
AAN DEN HEEK
CONSTANTIJN HUIGENS,
BIDDER, HEEK VAN ZUII.lrIIF.il,
KAAI) EN SECRETAKI8 VAN\' ZIJN\' IIOOUIIEII),
OP HET OVERLIJDEN VAN ZIJN GEMALIN,
MEVROUW
SUZANNE VAN BAERLE3.
Is Zuilichem een sterke zuil.
Hij wankel niet noch wroet\' den kuil
Van \'t graf (waarin zijn Ega kit
En alaapt, en wacht op d\' eeuwigheid)
Niet open, noch versti ur Gods akker,
En roep zijn lijkrouw tclkins wakker.
Het treuren baat den doode niet.
En voedt des levenden verdriet;
Al zocht gij schoon, met Charons schuit,
Eundicc\', eu al kou uw luit
Di" harp van Orfeus zelf verdooven,
Gij speelt haar geest niet weder boven.
En waar dit mooglijk te geschičn,
Gij zoudt niet laten om te zien5,
En haar verliezen, na*, bcschrcit,
Daar \'t licht en nare duister scheidt.
Uw morgenstar zou u ontzinken,
Daar onze zon begint te blinken.
Wat moeit gij \'t onverbidzaain\'1 hol f
IJ» schoonc bloem is in haar bol
Gekropen, om weer op te staan,
Daar haar geen liagelsteenen slaan,
Noch al te heete stralen roosten.
Gij kunt u met d\' afzctaels\' troosten.
D\' afzetsels, daar haar ziel in leeft,
Haar geesten zedigheid in zweeft.
De ďncnsch, die naar het oog vergaat.
Herleeft onsterflijk in zijn zaad.
Al schijnt de zerk \'t gezicht te hindren,
Meu ziet de moeder in haar kindren.
Der kindren wakkere oogen zijn
De spiegels en het kristalijn,
Waarin der ouderen gelaat
En schijn en aanschijn voor ons staat\'
\'t Zijn onversierde8 schilderijen,
En verwen, die ons hart verblijen.
Spi egel
VAN
MARIE SPIEGEL,
GEMALIN VAN\' Ill\'KOKMKKSThi\' QERABD SCHA EP.
O Spiegels kind! terwijl uw schoonc schijn
Kecht vuor u leeft in zuiver kristalijn,
En gij u tooit van vlek eu missta]\' schuw,
Zoo spi geit zich de Minnegod in u.
Hij ziet zijn toorts, zijn koker, zijnen boog,
Zijn lodder]ijk in uw bekoorlijk oog;
Waarmede gij doorstraalde\'t jeugdig hart
l\'w bruidegoms, toen hij uw vrijer werd.
Als gij daarna gebruikt, tot \'s levens toom,
Hetzedeboek van lleurik, uwen oom\'\',
Eu voor uw zie! den 11 ar tespiegel hangt,
Waarvan uw hart verlicht zijn wet ontvangt;
Dan leert gij, hoe de zedigheid en deugd
Bij vrouwlijk beeld en lichaauis schoonheid veugt"
Hoe ware deugd in wel gedaan8 gestalt,
Als steen in goud, het ooge meer gevalt.
Gij overlegt, wat wel, wat niet betaamt.
En verft de wang met eerbaarheid en schaamt;
In dat cieraad verlustigt zich uw geest,
Die Poczy als bloemen t\' zamenleest,
Eu \'t eelste puik tot cellen ruiker schikt,
Waarmede gij uw waarde Schacp verkwikt,
Ais die, vermoeid van lamlzauk of geschil,
Zijn 1 iel\'ontmoet, daar\'t hart bij rusten wil.
Dan heldert hij zijn voorhoofd van de kreuk,
En wordt vermaakt met nardighecn of spreuk,
En hoort, hoe wel \'t een hoofd der rechtren staat,
Dat het niet passé op\'s volleks gunst of haat.
Dan stapt gij, als vrouw Porcia9, hem voor,
En wijst uw man uw eigen grootvaars1" spoor,
Dien Amstels Raad verkoos lot vrijheids mond,
Toen zij zich wvos en zonder vader vond" ;
Toen hij verstrekte een C\'ato van ziju tijd,
Waarvan ik roem, dat gij de dochter zijt;
Niet sleclitelijk gesproten uit dat bloed,
Maar uit zijn aard, en ccrelijk gemoed.
\'k Zie 1\'allas, gaat gij zonder zusters treęn;
Verzeltgij haar. \'k zie drie Uevallijkhecu,
Of zulke drie, als Paris voor zich had,
Toen hij beducht in zijne vierschaar zat.
OP MEVROUW VAN
ZUILICHEM, SUb\'ANNE VAN BAERLE.
ZIJ SPREEKT:
Watsehreit mijn vasthai t\'J hier, en staat gelijk een post,
Eu sniilt een druk altoos?
Gij trouwde een bloem, ecu roos,
Susaniie; - en wist gij niet dat die verwelken most?
\'Maria\'s zuster. — \'Rymshslve juist voor \'t omgekeerde.
\'10 Mei 1037. -\'Orfeus\'gade, naar de Grieksche legende,
ia de Onderwereld door hein opgespoord. - \'Gelijk Orfeus.
die daardoor Eurvdicc weder verloor. — r\'on ver hiddc-
lij k.- \'Hunne vijl kinderen. — so u verd iehte, w are.
"Zinspeling op Iluvgeus naam eu leus (Constanter).
\'Fredcrik Hendrik. — \'Zie \'t volgende gedicht. —
\'Voor de burgerij optreedt. - \'Haar oudoom, de Leerdichter
Hendrik Laurensz. — \'Thans misverstand. —"Zie
aap.t. \'. - "voegt. — "wel ge scha pen, d e ugdel ij ke.
sDc dochter van C\'ato en gemalin van Brutus. — 10Jau
Laurensz. — "Bij den ommekeer van 1578.
-ocr page 345-
OP M. K. BLAEU. UITVAART VAN J. BAECK. DE HKl.\'ILOFT.
.V.i
Het woelt er dagelijks nut laden en met lossen
Vau afgehouwen bont cu heele Xoordsche boscohon,
Gestapeld hemelhoog\' waar door de zonneschijn
Van \'t Westen wordt geschut, en nergens, als met pijn,
En somtijds bij geval alleen wordt ingelaten
Van lieden, die, om winst, het licht dis hemels haten,
En buien zijn gewoon, en hagel, sneeuw, en vorst,
Kn tarten Venus vier nut hun bcvrozo borst.
Do strenge jeugd en past op vrijen noch op huwen,
Eu slaat den tijd voorbij, en leert er Hymen schuwen;
En of de Minnegod om \'t jaar hier doet een keer\',
Geen boezems vatten vlam; al riekt de plaats van teer,
Zijn torts kan kwalijk brand iu dit geweste stichten.
Zij zijn gelijkerhand gewapend voor zijn schichten,
Ku slaan de vleierij en praatjes in den wind ;
Dies Cypris nimmer hier twee harten t\' zanien bindt,
\'t En waar om zeven jaar eens bruilofts werd gehouden;
\'t Is altijds tijds genoeg; zij suffen en verouden,
Of, geven ze wat schijns van vrijen, \'t is uit spel
Kn naauwelijks uit ernst; het doi t beu wonder wel,
Indien ze op hun verzoek nog worden afgeslagen.
Onstadig is hun min, gelijk de zoincrvlagcn.
De zinnen zijn verlet door dagclijksch gewoel.
Zij wonen \'t ď te na, en blijven wntrrkocl,
Gelijk de koele stroom, en hun gedachten ebben
Ku vlooien heen en weer; wat zou m\'er doch aan hebben?
In \'t kort, \'t is wonder, dat een buurt, die \'t leven derft
Hetwelk van Venus vloeit, niet eens heel uit en sterft.
Ik zie de wereld doodsch en omgewroet vau mollen,
Indien men liefdeloos de jaren heen laat rollen.
Hier was \'t bekende huis van onzen grijzen Pol",
Den degelijken man. wiens ooren altijd vol
Bedrukte klachten zijn, en dik3 om ruste wenschen,
Wanneer hij wordt omringd van radelooze menschen;
Hetzij hij, onder dak, Zoo veer van \'t vollek, duikt,
Hetzij hij, op zijn tijd en pas, de straat gebruikt,
Kn na hit raadhuis treedt, dat, lang van hem bezeten,
Van zijn oprechtighcid eu onbevlekt geweten
Getuigenisse geeft, zoo lang het cerc schut,
Dat iemand bebb\' geleefd ter eere van zijn stad.
Van staatzucht wist hij nooit, of iemand te benijden.
Wat overschot van deugd men in bcilorvc tijden
Moei zoeken, vindt men hier nog heel en onverminkt
Iu hem, daar \'t zweemsil zelf van Romulus4 in blinkt,
Zoo zeer als hij verscheelt vau strijd en broedermoorden\',
Die niet een kind cu kwetst niet werken of met woorden.
Gemeenzaam, elk ten dienst, een ieder even na,
Kn, wie zijn ambt vi rzuiint, hij slaat zijn uren ga.
De rechtbank zag hem dik3, als mond van \'t Hecht, beladen
Met d\' uitspraak van \'t gerecht; de zes en dartig Raden,
De Burgemeesters zelfs getuigen \'t, on men weet
Hoe hij zich voor den Staat en goude vrijheid kweet,
Met wat een eer hij wierd van zijnen dienst verlaten,
Kn weder aangezocht. Hoe schamen zich de straten,
Waar langs \'t oprocrig volk hem landverrader schold,
Toen trouweloosheid meer dan eere en eedcii gold.
Nu was hij, als een kleed, iu dienst der stad gesleten,
En treurde zonder ga, verlangende eens vergeten
Te slijten ambteloos het weinige overschot
Des levens, dat hem nog vergund mocht zijn vsn Gud.
Hij zat uu doof, verdoofd vau al \'t langdurig schreeuwen,
Dat hij, als vader, voogd, en man van wees eu weęiiwen,
Veel jaren achter een geduldig had gehoord.
Di zwakheid van het lijf die stuwde hem vast voort
Na \'t graf; hij was getroost al \'s levens lust te sterren,
Zoo hij \'t verlat) n mocht, met hoop van wettige erven
Op MARIA ELIZABETH BLAEU.
Hier rust Maria, snol verdord;
Do tijd der schoonste blocui is kort.
UITVAART VAN JACOB BAECK\',
LICENCIAATIX DE HECHTEN;
AAX
NIKOLAAS VAN DER HAES,
OUD-PROFtSSOR.
Nu is, natuurgeleerde Haas!
Does eed\'le ziel van Baeck (die aas2
Vau deugd en wijsheid uit den mond
Der wijsheid zocht, en altijd stond
Naar nutte en wijze wetenschap)
Gesteigerd op een hooger trap,
Daar zij, bevrijd van duisternis,
In hare kennis gaat gewis,
Ku een veel klaarder licht ontving
Als hier, toen ze op uw zijde hing.
Hier stond haar \'t onderzoeken vrij;
Hier zoog ze, als een lekkre bij,
Het sap van uitgelezen geur,
Uit allerhande bloem en kleur.
Het lichaam achtte zij gering,
Of \'t kwijnde, en dagelijks verging
In al te vierig eene vlam,
Wanneer ze slechts haar eisch bekwam;
De liell" des liehaums en het grof
Most dienen om een betre stof.
Aldus verkracht men klei en kluit,
Zoo bouwt men \'t merg des akkers uit;
Kn in dien arbeid al te graag
Verliest de klont in \'t lest haar vaag1.
Het ouverzadelijk gemoed
Op wijsheids vruchten al te zoet,
Verhaast zich zelf, om \'t rijk genot
Des letteroogsts, en haast zich tot
D\' onsterflijkheid, die boven zweeft,
Wanneer \'t hier eens den smaak af heeft.
Het aardsche deel, op zijnen rug
Geraakt, en alle geesten vlug,
Nu willen scheiden zonder pijn,
Zoo onbelemmerd als ze zijn,
Aan lijm noch taaye zenuw vast.
\'t Geraamt\' bedankt dien waarden gast;
De geest zijn huiswaird, die beleefd
Hem voor een wijl geherbergd heeft;
De Geest verlaat het huis van been,
Ku klapt de vleugels tegens een.
DE BRUILOFT VAN DEN HEER
JOANVANDEl\'UL en DUIFKEN VAN GERWEN4.
In \'t Noorden van de stad, daar \'t Y de palen schuurt,
Eu draagt een mastrijk boseh, is een onvi\'uehtbre buurt,
Een guren zuren hoek, die nimmermeer den wagen
Des dageraads het licht de wereld toeziet dragen
De Winter houdt er hof, en stant gelijk een stijl,
En wijkt den Zomer niet, als voor een korte wijl.
Onwillig groeit er loof, en wat men groen mag noemen;
De leut en schildert hier geen spikkelige1 bloemtn,
Of tulpen sslioon van verf, daar Bloc maarts1\' hart aan hangt,
1\'ot dat hij niet Narcis een schijn in \'t water vangt.
\'Zie boven, bladz. 305. — -s p ij 9. — 3Anders vleug,
bloei. — i\'J Juny 1037. — \'gespikkelde, kleu-
rige. — \'Zeker niet de schilder vau dien naam, maar
een aldus verpersoonlijkt blocmlicfhebbcr.
vondki, I,
\'Een reis herwaarts doet, bezoek brengt. — \'Het raads-
lid Ilaniun Gijsbertsz; zie boven, bladz. 248b, aant. 3. -
•\'van k, thans d i kw erf. - \'Als oiid-Hoiueiu. — \'\'Gelijk
Hciiius \'t door Romulus gedaan was.
H
-ocr page 346-
i. VAN GERWEN. GELUK AAN M. POMPE.
3S0 DE BRUILOFT VAN J. VAN DE POL EN
Tc zetten in zijn erf en \'t vaderlijke leen;
Maar laas! zijn moed il ie zonk ; tic hoop daartoe was kloon,
Vermits zijn zonen bei tot nog too Hymen vluchtten;
Dat doe die oud" stok en goede vader zuchten.
\'t Alwetend Wezen riep, op \'t zuchten dezes mans,
De Teelzucht enjelijk tot zich na \'s Hemels trans,
Van waar Zijn alziende ooi; dor meiisohoudoen aanschouwde,
Met zorgc, dat hij \'t al in zijnen stand behoude:
„Gij," sprak hij tegenstuur, „die op mijn wenken past,
! Eu over stammen waakt, en heit do huizen vast
Door telen zonder end, hoe hebt ge, zoo veel jaren,
De zorgen over \'t bloed dor l\' o 11 e n laten varen ?
Hoe hebt ge \'t vrouin geslacht, het algemeen tot nut,
Niet door een bravo rank verheerlijkt en gestut?
Do dood, die knipt bijkans don draad van \'s ouden leven;
Gij ziet, hoe hij vergaat, en hoe zijn boenen beven,
Kn hoc hij over \'t graf van zijn gezelschap helt,
hu met don minsten storm tor aaide lei\' geveld.
Ga toe dan met der haast, en Iaat geen tijd verloren;
Ik heb zijn oudsten zoon een schoonc bruid beschoren,
Ecu D u i Ik o n zonder gal, een wergu zo> t van aard,
En zoo gij \'t onderstaat\', ik zie zo ras gepaard.
Ik znl d\' alkoerighoid uit hun gemoedcn bannen,
Eu bon condrachtelijk ia uwen wagon spannen."
De Teelzucht, op dat woord, terstond na d\' aarde vloog,
En trof don jongen Pol, uit Duifkens blinkende oog,
Meteenen scharpen pijl, aleer hij \'t zeil\' vermoedde.
Do wonde zat in \'t merg, hoe wol zo niet on bloedde.
Hot bloed begon te zicu"-, door \'t heimelijke vuur.
Do jongeling bevond d- stralen van natuur
Veel machtiger dan ooit; hij li\'. t zijn handel loopen,
I En dacht om vaders huis noch koopen en verknopen,
Maar lei op kussen too on vricndelijken kout,
Op lonken en gevlei; de liefde mankt hein stout;
! Zijn eengc wenschen is om in haar gunst te raken,
Hij keurt de woorden uit, die maagdekens doen binken,
| En is in vicrighcid zich /.elven ongelijk,
1 Eu vordert nacht on dag don bouw van Vcnii9 rijk.
\'t Is wonder, hoe de min de mensrhen kan verkeeren,
En in zoo kort een tijd zoo vele dingen loeren.
De minne wet het brein, en zet de zinnen schrap,
En loert in hare school ons deugd en wetenschap,
Ootmotdigheid, geduld, til zedige manieren,
Te hopen zouder hoop, een anders luimen vieren.
Te dienen zonder loon, te zwichten, te bestaan,
Gewiliiglijk geboeid in slavernij to gaan,
Te derven om \'t genot, eu sterven on verrijzen,
Den machteloozen geest met rook en wind to spijzen;
Zij wekt do tragen op uit hunnen droom, en vraagt,
Of niet een frissehc jeugd, een wakkre on heldre maagd,
In aangenaamheid zelf do zonnc gaat te boven?
Of kostelijker bloem, in \'t puik van alle hoven,
Gevonden wordt alsdeos, daar Pol nu \'t oog op slaat?
Om haar is \'t dat hij peinst, al waarbij gaat of staat:
Hetzij liet morgenrood verlicht de groene kruiden,
Hetzij do grootc toorts de hoofden braadt in \'t Zuiden,
Hetzij die achter duin in \'t zoute water zinkt,
Of ons hij nacht ontsohuilt, en voor ecu ander blinkt.
Mijn Pol is op zijn Duif verslingerd, als oen doffer;
Hij hooft geen ander hart als \'t hart van zijne joffer.
Versuft hij, daar het loof hom voor de zou boseharnit.
Hij ziet, hoc groen \'tgeboonit ďiialkaiideren omarmt,
Don liudi boom don it p, don wilgentak don elzen;
Hij wenscht terstond zijn lief te kussen on t\' omhelzen.
Ziot hij den bloesem aan, zoo liefelijk van lucht,
De maagdom riekt hem toe, eu zijn beloofde vrucht.
Zoo hij een klare star ziet flikkren in het donker,
Hij denkt om \'t lachende oog eu \'t heinelsche geflonker,
Van \'t minnelijk gezicht en zuiver diamant,
Dat in haar aanschijn glooit; hij smoort van Letten brand.
\'aan durft. — 3ziedon, kuken.
I Zoo hij twee paarden ziet een zolvon wagen trekken,
Hij denkt om \'t zachte juk; eu ziet hij trekkebekken
Twee duiven op het slag, niet ongelijk van kuif,
Hij raast, hij is ontrust, en roopt om zijne Duif,
Eu geeft zich op de vlucht, on krijgt gezwinde wieken,
Eu weet waar dat zij is to radon eu to rieken,
En valt ze moeyelijk\', en weet ze t\' ondergaan1.
Zij ziet haar vrijers trouw on grooten ijver aan,
En krijgt goncgenthoid en andere gopeizen,
En wenscht gepaard te zijn ; maar\'t hart wil telkens deizen,
Uit teęre bloodighcid en jeugdelijke schaamt\',
De rechte blozendbeid die zoo een maagd betaamt,
En schooncr is dan \'t rood op haar ontloke wangen.
De: wil zou overslaan, maar blijft in twijfel hangen.
Hot jawoord, dat do gunst te met na voor toe drong,
Is rijp en in den mond, maar \'t hapert op do tong,
En kan er kwalijk uit; doch wat haat tcgenstrijen?
Wie mot den Hemel vrijt, die hoeft voorwind in \'t vrijen,
En raakt do haven in behouden met gemak ;
Gelijk dees bruigom deę, toon zij het jawoord sprak,
Eu met oou zucht ontving zijn aaugebodo trouwe,
En aan zijn zijde ging, gelijk zijn echte vrouwe.
Leef lang, gelukkig paar! on bezig uwen tijd,
En trek getroost to velde in dezen oers\'.cn strijd,
| En mengel ondereen triomf eu nederlagen;
Gij zult hier over smart noch over wouden klagen.
j Het is een lieve lust, die nimmermeer verveelt;
\' Wie vreest voor zulk een dood, die \'t eeuwig leven teelt?
! Nu droom niet anders dan van harten te verovren,
I De zoete koele Mei bestrooit uw bed mot lovron
I En bloemen zonder tal, en lacht u vrolijk aan.
De zon, om uwent wil, zal spador ouder gaan.
I De schaamte hohb\' hier uit, en moot geen kaken verwen.
Ga, mengel bloed mot bloed, en Pollen en Van Gerwen.
| Daar volge, beurt om beurt, een dochter na een zoon.
: De liefde is niemnnds last, zij is haar eigen loon.
Ik zie den erfgenaam, don kleenen Pol geboren,
j Eer negcnmaal do maan verwisselt haren horen.
Ik zie, hoc grootvaar \'t kind vast kust, on wolgemoed
lu bei zijn armen vat, eu niet doos woorden groet,
Terwijl de tranen vast van blijdschap staan en hangen
Ind\' oogeu, en op \'t vel der rimpelige wangen:
„Do Roomsche Pol\' en was noch kou zoo blij niet zijn,
Toen hem gejbon n wierd hot zoontje Salonijn
(Waar op Augustus\' zwaan\' do gonilc tijden spelde),
Als ik met deze vrucht, het leste dat mij kwelde.
Mijn lang gewensehte neef5, Gods wille moot gesohięn!
Hij haal\' mij in zijn rust, nu ik u heb gezien.
1 De wereld viel te klcen, en zat te uaauw verdrongen,
Zoo d\' oude niet en week, en liet ze weer don jongen.
Mijn voorgang zij uw spoor, en word geen weldoen nioę!"
Aldus spreekt oude Pol; de jonge lacht hein toe. -
GELUK
AAN DEM HEER
MICHIEL POMPE,
EN MEVKOUW
ADBIANE VAN BE VEREN.
Do fiere Venus voort mot roem nu Kerels* woord, (voort",
En schrijdt, met meerder recht, om \'t heerlijkst Meerder
\'maakt het h e n r 1 a s t i g, b e 81 o r m t z e. - !v e r-
«vinnen. — \'Versta: den bekenden Romeinscb.cn rede-
naar A s i n i u s P o 11 i o, ten tijde van Augustus, in Vir-
gilius\' 5e herderzang bezongen. —4Virgilius. - skleiu-
zoon; zie vroeger. — \'Karel I van Engeland, bij wieii
1\'oinpo met ziju aanstaanden schoonvader in gezantschap
was geweest, en die hem tot ridder had gemaakt. - "Naam
\' van Pompei Heerlijkheid.
-ocr page 347-
DE FEEST VAX IIILT.KBRAND BENTKS EN KATHARINK BAKCK.
88]
Na dien zij Pompc perst, in \'tbloeyendst van zijn leven,
J[et haren pijl geraakt, noarStrevels-\'ioek\' te streven,
Uit liefde tot zijn gade en minnelijke bruid.
Geen Paris kwam zoo blij, met zijn geschaakten buit,
Van Laccdcmon af, naarTrojc toe-gevaren,
Als bij, van Brittenland5 te Dordreeht, om te ]>aren
Mei d\' uitgelezc maagd, de zuivere Adriaau\',
Die Teems en Merwe ontvonkte, en al den Oei aan,
Door \'t lonkende oog, waar \'t schip de baren door ging brili-
Nu paren, in dit paar, de heerelijke buizen
                  (sen.
En staniiiien, groot van naam. De Vader staat verblijd,
Dat hij die hoogc hoop nog schept, in zijnen tijd,
En ziet, van veer, zijn bloed, op zijnen voorgang, stappen
In eerlijk ainpt op ampt, in burgemeestersehappen,
Gezantschap, en in raad, en, met een rijp verstand,
Zieh kwijten voor den Staat en d\' eer van \'t vaderland.
Bezegelt \'s vaders hoop, gelukkige gepaarde»! -
Eu treedt in \'t worstelperk, en oorloogt zonder zwaarden;
\'t Bestand en duur\' niet lang, indien gij \'t somtijds sluit,
En ramp noch voorspoed blussehe uw zoete vriendschap
(uit!-
I>E FEEST
VAN DEN IIEEUE
Directeur* HILLEBRAND BENTES,
EN JlďEGOl WF.
KATHARINE BAECK\'.
.Schoon d\' een na de ander vast de minne gaf zijn recht,
Noch sleet Kathrijn den tijd des levens buiten echt;
De zou had negeiiwerf haar hemel omgevaren,
En Cerus negenwerf het haar gehuld met aren,
Tcrwijlc Bentes leefde op heur genade alleen,
En in den wind zag slaan zijn klachten en gebecn.
De kamer, daar ze sliep, besloot haar kuische zinnen,
Verbonden aan den dienst der zuiverste Godinnen,
Aan 1\'allas en Diane en Veste, om wie zij hier
Een lamp van bergkristal ontstak met eeuwig vier5.
Noch Venus, noch de Min, noch Hymen mocht" er duren.
De kuischheid dezer maagd was witter dan de muren
Waarmee zij zat bemnurd, vernoegd me\', dezen roem,
Dat zij dees Godhecn schonk heur maagdelijke bloem.
Maar toen de Hemel, die haar ijver had genoten,
In \'t end voltrekken wou \'t geen boven was besloten,
Verscheen de maagd, daar zij in heur slaapkamer zat,
Haar trouwste broeder" zelf, die langs \'t terneene pad
He wereld had versmaad, en \'s werelds ijdelheden,
Eu \'t vaderlijke buis zieh heel in rouw zien klecden.
De kamer rook van geur, en blaakte door den brand,
He afsehcen van de torts in zijne slinke hand.
Een kleed, zoo blank als sneeuw, geslingerd om de leden,
Hing met een eedlen zwier van boven tot beneden,
tn rijk bezaaid met goud van starren, zonder tal;
Gelijk de Hemel blinkt, en eeuwig blinken zal.
Bc slapen van zijn hoofd, verlicht door deze glanser,
\'\'U\'h lieten om en om met eenen krans bekransen
> uu bloemen, zonder naam, verzameld daar omhoog,
En kunstig geschakeerd, gelijk een regenboog;
Als vaste verwen, die verwelken noch bevriezen,
zich, om sehooner kleur, alle oogenblik verliezen,
»n spelen zoo in \'t licht van dien gemaakten dag,
jiit kwalijk menseblijk oog hier oog op houden mag.
Hoe blij, hoc welgedaan zag zij dien liefsten broeder !
Hoe anders, als toen bij van vader en van moeder
\'Heerlijkheid der Beverens; zie Dr. Schotels aautt.
daaromtrent in zijne Uitspanningen, Utrecht 1840,
Wadz. C,2 v. — «Zie annt. \'. — »Of Regent van \'t Aalinoc-
si\'iuershuis. — \'Zie laatstelijk blz. 305a, uant. \'. — »Zin-
spel mg op \'t eeuwig vuur der Vestaalsche maagden te Rome.
Kon. — JJaeob; zie boven, bladz. 32\'J.
En al zijn vaders buis vernoegd zijn afscheid nam,
Nadat et n koorts, ter sluik, door ecne onziehtbre vlam,
Al \'t lichaam had verteerd, en, aaauwlijks om te leven,
Wat ziels iu vel en been en schinkels was gebleven.
De zuster vreesde iu \'t eerst, en, midlcrwijl verheugd,
Vermengde zieh de schrik in d\'onverwachte vreugd.
Zij haakte eu blaakte om hein t\' omhelzen en te kussen,
Maar \'t hart werd t\' elkens flaamv, en Jacoboudrrtusschea
Genakende, verdreef, met eenen heldren blik,
Uit beur verbaasd gemoed dien ingebeelden schrik,
En opende zijn mond met zulke licflijkhedeu,
Gelijk ze was gewoon, zijn troost en wijze reden
Te drinken met haar oor, eer hij, tot haar verdriet,
Oin een onsterflijk kleed, het sterfelijk verliet:
„Gedeelte van mijn ziel!" (zoo sprak de geest ten leste)
,,\'k Verlaat d\' onsterflijkheid, en daal iu dit geweste,
Uit liefde, die ik u nog toedraag na mijn dood;
Niet zoo gelijk weleer, maar duizendmaal zoo groot.
De liefde gloeit omhoog al anders dan op aarde.
Wij geesten schatten daar het maagschap na zijn waarde,
Beminnen zonder gal, en wenschen, in dien staat
Des Homels, u nog nut te zijn met rijpen raad.
liet opperste besluit mishaagt, dat gij uw jaren
Dus koel en eenzaam slijt, en leďt il op te paren
Met hem, die lang genoeg zijn tijd in slavernij
Om u heeft doorgebracht; \'k verzeker u, dat hij
De rechte w ečrga is, eu met zijn aard en zeden
Uw zeden zoo gelijkt, dat geeue oneffi nhedeii
Uw onderlinge rust versteiiren zullen, zoo
Gij \'s Hemels raad voltrekt; wat schaamte maakt u bloö*
Wat verft ze met een gleed van rozen beide uw kaken?
De koelte had haar iijd; nu is het tijd, te bkkcii
Van ongeveinsde min, en, rustig en goedrond,
Te drukken hart aan hart, te vlijen mond op mond,
Te lonken hand aan hand, en lip op lip te kleven.
Wat weigert ge, dien held uw hand en trouw te geven,
Xadien uw huwelijk van \'t noodlot zij gesmeed,
Op \'t aambeeld van Gods raad? Begeef, iu Venus\' eed,
U onder Bentes vlag; hij zal u veilig voeren
Xiet onder het geweld van ooreloogsrumocrcn,
Waarvan de wereld waagt, wanneer de felle dood
In eenen hagel spookt van ijzer en van lood;
Maar iu een zoet gevecht, en oorzaak van veel levens
En aardschc zalighečn, en lekkre lusten t\'evens:
Daar gij opluiken zult uit kittelenden lust,
Eu den gewenschtcn loon der wederliefde kust,
Een jonge Katharijn of Bentes, ofte gader
Een dochter en een zoon, die moeder en den rader
Afzetten zoo volmaak\', dat uwe schilderij
Bij dit geziclde beeld een schim en schaduw zij.
Gij moet op deze wijs voortaan den Goon behagen.
De tijd lijdt geen vertrek\', en alle Geesten klagen
Daar boven allermeest om \'t spillen van den tijd,
En kennen zijn waardij, wanneer bij hen ontglijdt.
Zij wenschen, mocht het zijn, den eersten tijd te koopen,
Om nutter te besteęu; zij zien de starren loopen
En rennen om den ring van dezen duistren kloot,
Behangen niet den damp, die: eerst mijn oogen sloot,
Voor \'t heinelsehe gezicht, en hinderde te dringen
Iu \'t allerbiniienste des boezems aller dingen.
Al wat op \'t aardrijk schuilt ontdekt zieh daar al stil;
Uier ziet men naauwclijks door een papieren bril,
Daar vat een oogenblik ontallijke gedachten.
Daar schijnt een langen dag, gevolgd van gecne nachten.
Men lelt \'er \'t oor te week op \'t goddelijk gezang
Der heem\'len, die op mant gestadig gaan hun gang,
Eu dansen, dat zij \'t veer in lieflijkheid afwinnen
De toverende keel der zingende meerminnen.
Natuur ontkleedt zieh daar heel naakt van tup tot teen;
Hier toonde mij mijn llae»- niet als d\' ontdekte leen.
\'uitstel. — \'Zie boven, bladz. 329.
-ocr page 348-
ZEGEZANG TER EERE VAN GILLIS VAN VINCKENROY.
332
Ooit burgemeester, op \'t gedommel
Van trominelsliig en holle trommel,
En \'t zwenken der ontrouwe vaan;
Daar rcę de ďuajcboomeu\' staan
Voor \'t huis geplant, en heldre kransen
De straat verderen, met hun glansen
Van flikkrend goud en lachend groen?
Nu riekt hier juist in haar saizoen
Des keizers schildroos, wit ontloken;
Zijn kamer, nooit van vlek besproken,
En vreedzaam, nooeligt d\' andre dry2,
En al den raad, en burgcry2,
Om haren twalefman te groeten:
Stadhuis en huizen krijgen voeten.
Ie. TOEZANG.
Om ongelijk en overlast
En woest geweld, dat langzaam past
Op recht en reden, af te keereu,
Vergaart d\' ontzaggelijke tucht
Verstrooiden onder een gehucht,
En buurt, en dorp, die haast vermeeren,
Eu groeven eindlijk tot een borg
En hetle stad, door \'s wijzen zorg
Voorzien van wetten, overheden,
En burgerloein, en scherpe straf;
Maar godvergeten moedwil gaf
Om overheid, noch wet, noch zeden,
Noch straf, en randde ook steden aan;
Dies kwam de noodweer op de baan,
En wape nhaudeling der vromen,
Om landgcdrochteu te beloomeu,
Met knods, en zwaard, en spies, en boog;
Toen droop het kwaad den schelm3 in \'t oog.
He. ZANG.
Men zocht de wapenschool te stijven
T\' Olyinpia met groene olijven,
Ter eere van Alkmciies zoon4;
Gelijk de Zwaan0 haar hcldentoon
Verheft op \'t worstelen en rennen,
En vuistkamp, daar zich vorsten wennen
Ten oorloge in een wolk van stof,
En damp van zweet, onthaald met lof,
En loof van Elis, versch gevlochten,
Voor hen die andren uvcrmocliteu6,
Met arm, of vuist, of Voet, of hoef,
Zoo dik\' de deugd kwam op de proef.
Ook vierde Eneas \'t jaargetijde,
En oefende, getroost eu blijde,
De Troisehe helden op het strand.
Eurvtiou, vol ij vers, spant
Zijn taayen boog, eu schiet den vogel,
Die in de wolken op zijn vlogel
Vast zweeft en drijft van boven neer;
Hij huppelt, uu hij \'t haudgeweer
Van God Apello mag hanteeren.
De Goden zelfs hun schutters eeren;
De hemel draagt zijn schutterij.
He. TEGENZANG.
Dit ging van oude in zwang, en wij
Braveeren nog op zulke braven,
En zagen dikwijls Vlaamsche graven
Den kruisboog handelen om strijd.
De vijfde Karel, zoo benijd
Zelf \'t allcrwijstc brt in bekend om hoog zijn botheid,
En noemt dees letterkunde en wijsheid louter zotheid.
Ons Thcinis, die \'t gezicht aan gce\'iie letters hecht,
Ontrouwt en schift er net het onrecht van het recht,
liet heilig recht, \'t welk hier beneden is te zoeken1,
Kn Mimi wordt opgevischt uit cenc zee van boeken,
Waar in \'t verstand verzinkt, en dikwijls schipbreuk lijdt.
Maar dit loopt buiten spoor; mijn last gaat niet zoo wijd.
Mijn zuster! \'k zie, gij wcnsrht t\' omhelzen uwen broeder,
Maar al vergeefs; ik ga; omhels mijn oude moeder
En vader nog voor mij; omhels uw bruidegom."
Zoo sprak hij en verdween, en liet haar droef en stom.
Zij zag hem, toen ze zich tot kussen wou verpijnen,
In hare lede kant, met zijne torts, verdwijnen,
Gelijk een Bruilofsgod, en sloeg van angst een galm.
\'t Gezin schoot toe, en vond den vloer al groen van palm
En loveren bestrooid, en troostte de verlegen,
En nam dit voorspook aan, en wenschte \'s Hemels zegen
De nieuw gewijde bruid, die, na dien storm beland,
Den blijden bruidegom haar trouw gaf niet haar hand.
Zegezang
TEH EEBK VAN
GILLIS VAN VINCKENROY,
Bl\'BGEMEESTEK, TWA.ll.FMAS, K.X KEIZEK VAX DEN
EDELEN Kiel ISDOGE-\'.
Ie. ZANG.
Nu giet de molenrijkc Denier3
Meer waters uit zijn glazen eemer4,
Eu ruischt en bruiseht, gelijk een zee,
Door Ilas&elt, zijn verheugde stee,
En langs de vruchtbare oevers neder.
Hij drijft en dobbert op de veder
Der burgeineesterlijke faam;
En Vinkeuroys dourluchte imam
Laat achter zich zijn eike bouten\'1;
Braveerende al die zich verstouten
Te schieten, ridderlijk en fraay,
Na d\' eere van den papegaay,
Braveerende de strengste handen,
Die ooit den cedlen kruisboog spanden;
Den kruisboog, die den vogel treft,
En dezen schutter vijfmaal heft
Op \'s konings troon, in drie paar schoten,
Tot blijdschap van zijn gildgenooten.
Drie goude vogels, op de borst
Van onzen se hiitterlijkeu Vorst,
Getuigen, hoe hij, boven andreu
Bedreven, driewerf mi nialkandren,
Den prijs, ja, Cezara lauwer streek.
Ie. TEGENZANG.
De wapciir,-hnzclaar wordt bleek
Van groote vreugd, en kan niet zwelgen
Dien roem, geschonken aan zijn telgen7,
Terstond nog groen en blij van loof.
lloe menig vlamde op zulk een roof
Vergeefs! Hoe heet, hoe vicrig blaken
De broeders, om het hart te raken,
En een alleen gewint den prijs!
Wat jaar ontving, op zulk een wijs,
\'gezocht moet worden. — \'Anders voetboog.
:,ln \'t Belgische Limburg. — \'Voor emmer; eig. eein
(voer e e u-) baar, als aan een handvat gedragen, en dus
niet, uut Ter Gouw (G. v. Anist. bladz. 133) m andereu,
van i in af te leiden. — s Versta : de daarop rustende brug-
geplanktn.— \'\'Versta: pijlen, nis uit hazelaars-takken
gesneden. — üakkcu.
\'fecstgrocn. — -Na den aard der r, en voor zij er
door de ij verdrongen werd — 3Versta: den kwaaddoe-
ner zelf. — \'Hercules. — \'i\'iudarus; zie boven, bl. 295b,
aaut. \'. —"de baas waren, overmannen. - Waak.
-ocr page 349-
SCHOUWBURG-RIJMEX. TKR EEUWIGER GEDACHTENIS VAX N. VAX KAMPEN. 333
Om zijn geluk, zag Brussel springen,
Eu hoorde \'t volk triomfe zingen,
Routom zijn fleren boog; gelijk
Zijn zoor.1, de zon van Oostenrijk,
Die, in den zeestrijd van Lepautc,
Zich tegens Seliuis mane kantte,
De pen van Loven- loven liet,
Hoe net de zoon en vader schiet.
D\' Infante11 volgt hun spoor van achter,
En mikt, en klinkt, en velt, niet zachter
Dan harea grootvaar, \'t groene hout,
Gelijk een Amazoon; en bouwt
Haar eer op \'t keizerlijke voorbeeld.
Hoe averechts de manschap oordeelt
Van vrouwen, zonder hart, en moed,
Heldiu! gij eerde uw strijdbaar bloed
Door uwe boogpees, meer door d\' orden
Eu koorde, die uw lenden gordden4.
He. TOEZANG.
Quintijn5, die, trouwer dan een schild,
De stad beschut cu \'t Kruisboogs Gild,
Daar Engelen voor menseheu waken;
Beschut hem, die, op \'t eerlijk spoor
Der Keizeren en Vorsten, voor
Zijn burgers treedt; beschut de daken
Der stad, voor \'s oorlogs feilen brand;
Bescherm den Rijksvorst 1\'erdinaud1\',
En Rijn, en Maas, zijn rijke stroomen,
Zoo menigwerf een ongeval
En landplaag dreigen berg en dal,
En steen en dorpen op te komen.
De Burgemeester strale, en blink\',
Gelijk de puiksteen in eea ringk,
Waar raad en daad een man behoeven,
Die uitsteekt door zoo brave proeven,
Eu d\' ambten door zijn deugden eert\'
Terwijl hij zich eu \'t volk regeert.
Het bootst de wereld na, het kctelt1 ziel en lijf,
Het prikkelt ze tot vreugd of slaat ons zoete wouden;
Het toont, in \'t klein begrijp, al \'s mcnscb.cn ijdelheid.
Daar Demokriet om lacht en Herakliet omschrcit,
IV.
(boven den schoorsteenmantel in de hegentenkameh).
Gelukkig is het land,
Daar \'t kind zijn inoęr verbrandt.
(op het voorscheum).
De Bijen storten hier het eęlste, dat zij lezen,
Om d\' ouden stok te vnęn en ouderluoze weezen2.
VI.
Het zij gij speelt voor stom of spreekt,
Let altijd, in wat kleed gij steekt.
VII.
Twee vaten heeft Jupijii: hij schenkt nu zuur, nu zoet,
Of matigt weelde en vreugd met druk en tegenspoed.
VIII.
Het spel heeft ook zijn tijd, wanneer \'t de tijd gehengt;
\'t Vermakelijk en nut wordt hier van pas gemengd.
IX.
Yerbię de lieden het tooncel,
Zoo loopt er zevenmaal zooveel;
\'t Verboden wil men allermeest,
Eu tegenstreven noopt3 den geest.
Wie dun den ij V er\' blussehen w il,
Zie door de vingers en zwijg\' stil;
Want wurdt gij ep uw zeer geraakt,
Zoo denkt: ik heb \'t er na gemaakt.
Ter eeuTviger Gedachtenis
VAN
NIKOLAAS VAN KAMPEN,
STICIITEK DES SCHOUWBURGS, IN DEX JARE MDCXXXVII.
\'t Ontbreidelen der jeugd noch godloos voedsel van
Vervloekte afgoderij, en al wat zij verdichtte,
Maar stirhtig* tijdverdrijf was \'t oogmerk van dien man,
Die, tot een oefenschool van deugd ,den Schouw burg stichtte,
Den armen weezen troost, den ouden stok en staf;
Zoo schrijft 1\'ompej us* niet, maar Kampen op zijn graf.
Schoutvburg\'-rymen.
(opschuift van duiten.)
De wereld is een schouw tooncel,
Elk speelt zijn rol en krijgt ziju deel.
II.8
Geen kind den schouwburg lastig zij,
Tabakspijp, bierkan, snoeperij,
Noch geenerlei baldadigheid;
Wie anders doet, wordt uitgeleid.
III.
Tooneelspel kwam in \'t licht tot leerzaam tijdverdrijf,
Het wijkt geen ander spel noch koninklijke vonden;
\'Don Jan van Oostenrijk, bij zijn oponthoud te Leuven
in 1577; verg. desbelust Xed. Opstand, iu 1575—
1577, bladz. 176. — "Leuven. — 3De aartshertogin Isa-
nclla. — \'Sedert zij, na den dood van haar gemaal (in
lb\'21), het ordcklecd van St. Franeiscu) aannam. - 5Has-
selts Beschermheilige, wiens feestdag den 31eu October
inviel. — \'\'Keizer 1\'erdiuand III, iu February 1C37 aan \'t
bewind gekomen. Hasselt, als in \'t Bisdom Luik gelegen,
behoorde in minieren zin tot Duitschluud. — \'Na de her-
bonwing, als Schouwburg, van Costers Akademie,
\'loor Nikolaaa van Kampen, in 1637. - Over de inrichting,
zie bij Van Lcnuep III, bh 820-322. — 8üver de plaats,
waar deze eu de volgende regels waren aangebracht, zie
bij \\ au Leuuep t. pi.
Op don nieuwen schon-rvburg;
AAN DEN RAADSHEER
NIKOLAAS VAN KAMPEN.
Wij bootsen \'t groote Rome na in \'t kleen,
Nu Kampen bezig is met bouwen,
\'kittelt, prikkelt. — -Gelijk men weet, deelden
\'t Ouinanneii- eu \'t Wees-huis de opbrengst van \'t spel,
gelijk zij de kosten van den herbouw gedragen hadden. —
:,spoort, wekt op. — 4Gelijk een bijkorl, met het
onderschrift IJver, het blazoen was van Costers Aca-
deiuie, vireinigde men thans dit blazoen met dat der
oude Rederijkerskamer, eu koos tot leus: Door ijver
in liefde bloeycudc. Zie bij Van Leuuep, t. pi. blz.
319. — \'Anders stichtelijk. — °Als stichter van den
oud-Romeiiischen schouwburg.
-ocr page 350-
334                          OP DEN MEIVEN SCHOUWBURG. GLT.SISItKCHT VAN AEMSTEL.
En na den hemel vaart met hout en steen;
Gesehut noeh donders van kortouwcn
Vcrsteiimi hem, tcrwijie Spinola\'
Van boven ziet zijn maanden krimpen
In \'s Prinsen3 weken, en hoort, in Breda,
Ons kort, zijn lang beleg beschimpen.
De bouwkunst bloeit in \'t midden van \'t gevecht,
En opent schouwburg en looneelen;
Daar strijkt de grijze Raad het voorhoofd slecht3,
En wordt door droeve en blijde spelen
Verkwikt; daar groeit ons Amsterdamselie jeugd,
Die in haar sehik den bouwheer prijzen;
Zoo dat zijn naam, op \'t schatten van haar vreugd,
Tot in den boog om hoog komt rijzen,
En stuit erop, en harst te venster uit.
Pompejus zou zijn eer benijden,
En Scaurns4 zelf, vernamen zij \'t geluid.
Dat, na \'t verloop der eerste tijden,
Hun faam verdooft; mits \'t oude Rome vlak
Ter aarde plofte met zijn wallen,
En \'teiselijk gevaarte kreeg een krak,
In puin begraven of vervallen.
De krijg ziet heilig nech onheilig aan;
Wat kan er tegens staan?
Het is kennelijk, dat d\' aloude dichters poogden de ge-
! dichten den volke smakelijk te maken, met zaken te ver-
verschen, die hunne vorsten en voorouders betroffen. Ho-
meer verhief de daden en rampen der Grieken, zijne lands-
licden, en trompette wat gedurende en na het beleg van
Troje gebeurde. Maro1 geleidde Encas, na Trojes onder-
gang, van Xauthus aan den Tiber, huwende het Latijusche
aan het Trojaansehe geslacht, waaruit de Romeinen ge- j
sproten zijn. Silius\' voert den Punischen, Lucaan2 den ,
burgerlijken oorlog. De poëten onzer eeuwe volgen der
aiouden voetstappen. Tasso doet der Kristenen ooren naar
; hem luisteren, terwijl hij Huljons3 kristelijke dapperheid
\' voor Jeruzalem zingt. Ronsard4 kittclt de Franken met
I zijnen Francus, Hectors oor5, den stam der Fransche ko-
ningen; en Hooft, de Drost van Muiden, streelt d\'Amstcr-
landers en zijne geboortestad, in Velzens treurspel, niet de
voorspelliuge van de Vecht; en de Batouwers niet zijnen
Dato, der Katten vorst, waarvan de Raat-houwers6, nu
Hollanders genoemd, hunnen oorsprong rekenen; en onder
de Grieksche toonecldichters hangen Sofokles, Euripidcs,
! en Eschylus doorgaans om llium, en wat daar aan vast is,
gelijk wolken om het gebergte, en bouwen hunne bloedige
toomden te Thebe , te Argos, en elders, en smilten tot
tranen vol droefheid, of raken aan \'t hollen van dolheid
en ijdele inbeeldingen:
i Gelijk het Pcntheus docht, wanneer zijn brein aan \'t glijen
Geraakte, dat hij zag ontelbre Razerijen:
Twee Tebens in de lucht, twee zonnen, klaar van straal,
Of Agameiniions zoon Orestes, t\' rlkemoal
; Op \'t hoog tooueel gejaagd, terwijl, met schrik bevangen,
Hij vlood voor\'s moeders geest, verzien met zwarte slangen
; En tortsen, daar de Wraak den drempel dicht bezet.7
Het eu is ook de reden niet ongelijk, dat onze eigc za- \\
ken ons meer ter harte gaan, dan die van vreemden en uit-
heemschen. Bciicffcns dit inzicht prikkelde ons hier toe
de genegentheid, om eens (ware \'t mogelijk) den schoo-
j nen brand van Troje t\' Amsterdam, in het gezicht zijner
ingezetenen, te stichten, na het voorbeeld des goddelijken
Mantunans8, die een vier ontstak, dat geuriger eu heer-
lijker blaakt dan de hcinelsche vlam, die den fenix vcr-
teert; gelijk Virgilius d\' ecnige fenix is, in wiens schaduw
j het ons lust (zijn wij des waardig) laag bij der aarde te
] zweven, en uit wiens assche, eens om de honderd jaren,
I een fenix te voorschijn komt, dien ik nu met den vinger
niet hoef te wijzen, nadien de glans van zijne penne alle
J de wereld in d\'oogen schittert9. Wij bouwden dittreur-
| spel op de gedachtenis, ons bij de schrijvers en de faam
daarvan nagelaten, en stoffeerden en bekleedden de zaak
na de goudc vrijheid der edele poczv1"; ook na de tooueel-
GIJSBRECHT VAN AEMSTEL;
d\' Ondergang
van zijne stad, en ballingschap.
TREURSPEL.
VRBS ANTIQUA hl\'IT5.
GESPEELD or DE AMSTERDAMSen E KAMEK, DEN 4 JAN. 1638".
DEN EDELEN HEERE
HUIG DE GEOOT,
GEZANT DEK KONINGINNK EN\' KliONE VAN ZWEDEN,
BIJ DEN AI.l.IliKKiSTKl.IJKSTEN KONING7,
I, VJ ID E W IJ K VAN BOURBON, KONING VAN rilANKKIJK
EN N\'AVARKE.
MIJNHEER,
Het rijzen van onzen nieuwen Schouwburg, gevorderd
door de hecren Weesvaders, en inzonderheid door den
• ijver des Raadsheeren Nikolaaa van Kaďnpen, niet onbe-
j dreven in bouwkunst, en liefhebber van nlle fraavo geesten
en wetenschappen, dede onzen lust rijzen, om dit aanzie*
I nelijk gebouw in te wijden met eenig werk, dat deze stad
en burgerij mocht behagen; waarom wij voor onze stoffe
uitkozen de jammerlijke verwoestingc vau Amsterdam en
ballingschap van Gijsbrccht van Aeinstel, toen heere der
relver stede:
Genus anno principe nostrum8:
De rechte stam Vau Amsterdam.
\'Die van Aug. 1024 tot Mei 1625 lircda belegerd hed.
:Prius Frederik Hendrik, die de stad. den lOden October
1627, na een beleg van ruim 11 weken, hernam. — 3ef-
fen, zie vroeger. — JDe .Edid A. .Ein. Scaurus, die te
Rome een praehtvollen schouwburg bouwde. •— \'D. i. de
aloude stad ploft neer. — \'Hoewel namelijk de eerste be-
docling was, den Schouwburg reeds met Kerstmis 1637 te
openen, moest dit, om sommigcr kleingeestige ergernis
over de voorstelling in \'t stuk van de Roomsch-Katholieke
kerkplcchtighcdcu, een dag of tien uitgesteld worden.—
7Zie boven, bladz. 294. — «Aeueďs 111," 168.
\'P. Virgilius Maro. — :Dc Lat. dichters Silius Ita-
licus eu Lucanus. — 3Godfried vau Bouillon; verg. voorts
Ten Katcs vloevende vertaling. Haarlem, bij Kruscnmn,
1855. - \'De Fransche dichter der lOeceuw, iu zijne Fran-
ciade. — \'afstammeling. — \'\'Klsnkspeling op\'t baat
, houden (d. i. winst hebben) der Huil. handelaars. -
Ueneďs IV. 470, s. — "Virgilius. — \'JHij bedoelt blijk-
baar De Groot zelf. — \'"Verg daaromtrent laatstelijk Ter
Gouws aaiitt. in zijn G. v. A. en de opkomst van
! Amsterdam, blz. 161 v.: „De belegering van Amster-
; dam in 1804 maakt het historisch gedeelte van Vondels
treurspel uit; maar dat beleg heeft gecu jaar, zoo als de
dichter stelde, \'t heeft hoogstens drie weken geduurd;\'t is
ook niet omstreeks het Kerstfeest, maar in Mei voorgc-
vallen; en \'t heeft niet de geheele verwoesting der stad,
maar alleen \'t slechten der vesten, verlies van voorrechten,
eu geldboeten tengevolge gehad " Uuitcndieu, had niet
Gijsbrccht, „maar zijn zoon Jan, volgens de geschiedenis,
de held van het Treurspel moeten zijn; Vond.1 volgde
echter Beka", bij wien die eerste naam verkeerdelijk ver- |
I meld wordt; alle verdere „tegenstrijdigheden verklaren
-ocr page 351-
GIJSBKECHT VAN AEMSTEL.
8SS
En bouwt de wreedheid ceno breede brug.
\'t Aloude Troje wordt herboren,
En gaat te gronde in \'t glocyende Amsterdam.
Onze Aeinstel zal een Xanthus strekken,
Geverfd van bloed, de Kernierlandschc vlam,
Als \'Kiriekschc vier, de daken lekken,
\'t Bestormd stadhuis dat zweemt naar Priami hof.
Hoe kort kan \'s werelds pracht verandren!
Hoc stuift ze weg voor wind in rook en stof!
Kristijuen strekken hier Kassandren,
Bij \'t haar gesleurd. De bisschop Gozcwijn
Besprenkelt, als Priaam, d\' autaren,
Daar Pyrrhus woedt cu moordt, in Hacmstcč\'s schijn,
En geeu Klaris noch grijze haren
Verschoont. De hclsche en goddoloozc Fries
Geen snoode Ulysscs wijkt iu boosheid.
Nooit leed Heleen door \'t schaken dit verlies,
Dat, door des scheuners trouweloosheid,
Vrouw Machuld lijdt. De schalkc Vosseineer
Bootst Siuous aard na in \'t stoffeeren.
Het zwanger paard van Troje baart er weer
De krijgsliču, die de kans doen keeren.
Heer Gijsbrccht draagt zich als Anchises\' zoon,
Eu wordt duor tegenspoed uiet slapper;
Zijn deugden staan in top voor elk ten toon,
Niet min godvruchtelijk als dapper.
Proost Willem stort iu \'t priesterlijk gewand,
Als Panthns, Fcbus\' priester, neder;
Vrouw Badeloch, die cp Kreüzc slaat,
Verbeeldt ons, hoe getrouw en teder
Oprechte liefde iu rampen is belaan
Met haar beminde wedergade.
In Veencrik herleeft de kleeiie Ascaan,
Waarmee de held op Gods genade
Zich scheep begeeft, eu op een beter wacht,
Dat wij ter goeder uur beleven,
Nu Amsterdam en \'t Acmstclers geslacht
Zijn kroon ten Hemel heeft geheven.
Zoo eens de vree ons scheeprijk Y bestraal\',
En \'t oorlog» onweer rust van ruisehen,
Kiest gansch Euroop dees stad tot Aniiraal,
En \'k zie eerlang ons zilvre kruisen,
Bezaaid niet goud van starren eerst ontdekt,
En \'t wapen, tot een heinelsch teeken,
Om hoog, van mist noch aardschen damp bevlekt,
Deu zeeheld hart en moed inspreken,
Daar hij, beducht door \'t gieren van de naald,
Door d\' ijszee drijft en\' dwaalt.
wetten, waartegens wij wetende niet misdeden, \'t en waar
misschien in talrijkhcid van personagien\', dat wij kwalijk
konden vermijden, zonder het werk zijnen cisch te wei-
geren. Of eenigc Amsterdammers mochten walgen van
den zwaren val hunner muren en \'t verstrooyen der voor-
oudcren te huoreu; zoo wordt die bittere nasmaak ver-
zoet, door Rafacls\' voort.pi llinge van de heerlijke verrijze-
nisse der verdelgde vesten en verstrooyelingen; dat wij nu
I op \'t allergelukkigste beleven, ouder do wijze regceringe
iler tegenwoordige burgemecsti ren, die hetgemeene beste
i boven hun eigen behartigen, en gcenen oorlog prijzen, dan
| die om vrede gevoerd wordt. Ik vermat mij verwaandclijk,
! dit Uwe Exc. op te dragen, en dat te vrijpostiger\', over-
; mits Uwe Eic. van deu treurigen tooneclstijl, die, de hoog-
dravendste, onder allerlei slag van schrijven de kroon spant,
i niet afkeerig schijnt; gelijk blijkt bij den gekruisten Kris-
tus4, eertijds in vrijheid, sedert bij de Thcbaanschc doch-
tcr4, iu gevangenis, en onlangs bij den degelijken Jozef\',
in ballingschap geteeld, eu van ons, zoo wij best kunden,
op het Ncderduilsche tooueel gebracht\', tot stichtelijk ver-
maak dezer loffelijke burgerij, en van alle eerlijke lieden.
Wij vertrouwen, dat dit Uwe Exc. te min zal mishagen,
aangezien hier, onder de oudste en trclfc lijkste edelen eu
bondgenooten, niet oneerlijk iu \'t harnas sneuvelt de rid-
\' der Heemskerk\', ecu adclijke en manhaftige rank uit dat
bloed, waar ven l we Exc. zijn brave afkomst telt. Ik of-
ferc u dan in uwe ballingschap mijnen Gijsbrecht van Aem-
I stel, den godvruchtigen en dapperen balling. Omhels hem
j uit meędoogcn, die eer mecdoogen dan gramschap waardig
j is cu leef lang ter ccre van uw Vaderland !
T\' Amsterdam 1037, den lGden van Wijumaaud.
Uwc Exc. ootmoedige dienaar,
JOOST VAX DEN TONDEL.
; VOORSPEL VAX QLJSBBECHT VAN AEMSTEL,
AAN
SCHOUT, BURGEMEESTERS,
SCHEPENS, EN RAAD VAN AMSTERDAM.
De trotsche Schouwburg heft zijn spitsche kap
Nu op, en gaat de starren nadren,
Ku wcllekuint, met dartel handgi klap,
Al \'t Raadhuis en ons wijze Vadren.
Het heilig7 Raadhuis wijdt den Schouwburg in,
En wacht met zijn aandachtige oorcu,
Zoo vicrig, als Carthago\'s koningin",
Belust liet droef verhaal te hooren,
Hoc lliuin van Argos wierd verplet,
En door de torts in d\' assche raakte;
Dat, zoeter dan al \'t Africaansch banket
De tong, haar lekkrey zinnen smaakte.
Het nieuw toonecl drie eeuwen springt te rug,
Om Acmstcls vesten te verstoren,
J zich dan ook daaruit, „dat het eigenlijk de zoon is, die hier
optreedt onder den imam van zijnen vader".
\'Volgens de overlevering mochten er hoogsten zeven
Z1ju ; de grens, die (naar Van L \'iiueps opmerking) ook het
Kon. Ned. Instituut in der tijd de dwaasheid had, hij zijn
aanvraag naar een Treurspel, te stellen. — \'Den Engel wel
te weten, in \'t laatste bedrijf. — \'Thans vrij moed igcr,
z\'e vroeger. — \'Drie treurspelen van De Groot, vóór zijne
gevangenneming, op Loevestein, eu te l\'arijs gedicht. •—
6Zie boven, bladz. 308 en V v. — "Door Hugo\'s groot-
moeder Elselinge van Heemskerk; verg. desbelust Van
hinuep\'s aant. III. bladz. 331. - \'< Voor onschendbaar.
Dido, in \'t 2c bock van Virgilius\' Eneďs. — 9vcrlck-
kerde, kieskeurige.
INHOUD.
Gijsbrccht van Acmstcl, heer van Amsterdam en Acm-
sterland, niet meer treffelijke heereu en edelen, om het
vangen van Graaf Kloris, die den ouden adel verdrukte, en
vrouw Maehtcld van Velzen, zijn zusters dochter, schendig
verkrachtte, lang in ballingschap omgezworven hebbende,
kwam, nu de dood van \'s Graven erfgenaam, weder t\'
Amsterdam; maar de Graafsgizinden (waaronder Kenne-
mers en Waterlanders de\'verbiitcrdste waren) bclcger-
den hem in zijne stad een rond jaar lang, en, om die te
vermeesteren, vcrsirrdcn\'J ten leste ccneii aanslag, en gelic-
ten zich of ze aftrokken. Die van de stad vervolgden hen
een stuk weegs, en brochten Vosmeer, deu doortrapten
spie, uitgemaakt3 om d\' Amsterdammers te bedriegen, ge-
vangen. Dezen, van Gijsbrccht ondervraagd, werd het le-
ven geschonken en belast, het rijsschip, genoemd het Zee-
paard (waarin liet puik vau ridderen eu knapen, en de
\'Later: „door \'t ijs naar Indus". — \':bedachten.—
\'afge va ard igd, ui tg czon den.
-ocr page 352-
3S6
(JIJSBRECHT VAN AEMSTEL.
bloi\'in der krijgslieden met drn reus verborgen lagen), te
helpen inhalen. Ter middernacht, zijnde Kerstnacht, eer
de maan op, en terwijl <le burgerij zonder achterdi uken
ter kerke in haren ijver opgetrokken was, overweldigde de
! verborge laag de Haarlcincr poort, en Vosmeer stichtte
brand uit het rijsschip door ui de stad; waaropDiedrik van
Haarlem met zijn krijgsvolk, dat zieh heimelijk in \'t Kat-
huizers\' klooster onthiel, en voort Willem van Egtnont
met het ganschc leger, \'twelk spade in den avond weder»
keerde, binnen rukten. Broer\' Peter, deken van de groote
kerk, broeht d\' eerste tijdinge op het huis, zoo Mevrouw
van Aemstel over haren droom en gezicht vast bekommerd
was; dies de Heer van Aemstel, gevolgd van de rcedste
bloedverwanten en bondgenooten, na den Dam vloog, en
daar en elders orden zocht te stellen en kerk en merkt te
beschermen, doch al vergeefs; waar van Badeloch bescheid
kreeg door zijnen broeder Arend. Het raadhuis iniddclcr-
Wijl bestormd en vermeesterd zijnde, raakte Gijsbreeht
van daar in het Klarissckloostcr, begeerig om bisschop
Gozcwijn van Aemstel, zijnen oom, en d\' abdis Klaria van
Velzen, zijn nicht, te bergen; hetwelk zij weigerden. De
vijanden op d\' rbdij aanvallende, dwongen den Heer over
den binuen-Aenistel te vluchten. Hij aldaar de nieuwe
zijde verloren, en d\'oude mede inbrand ziende, en hoo-
reudc de ruiterij de Doclebrug overtrekken, week naar de
burg met eenen hoop vluchtelingen, en verhaalde zijn ge-
malin het overige van zijn wedervaren; gelijk ook de bode
kort daarop hem vertelde, hoe het niet d\' abdije eu al de
stad voort afgeloopen was. Terstond viel men van het slot
uit; maar zij werden binnen gedreven, met verlies van
Arend van Aemstel, dien de broeder doodlijk gewond bo-
ven broeht, daar hij datelijk den geest gal. Straks kwam
de Heer van Voren het huis opeiseheu, hetwelk Gijsbreeht
hem rustig afsloeg. Maar terwijl hij ijverde, om gemalin
en kinders met allen den gevluchten scheepte brengen,
en voor had zelf het buis te verdadigen, verscheen er Ra-
I faül, ecu der zeven Engelen, die hem vermaande,zieh met
allen den zijnen te water en naar Druisen te begeven, en
daar een stad, die nog Holland heet, te stichten, en ver-
troostte den godvrueh\'igen held met voorspellinge der toe-
komende grootheid van Amsterdam, en het geluk zijner
nakomelingen; waarop Gijsbreeht het slot verliet, liet too-
neel is voor en in de stad, en op het huis. Gijsbreeht van
Aemstel spreekt de voorrede. De Reyen bestaan uit Aiu-
sterdamsehe maagden, edelingen, Klarissen,en burgzaten.
Het treurspel begint na middag ten drie uren, en eindigt
in den morgenstond.
REI VAN KLAIdSSEN.
GOZKWUN van aemstel, Uisscliop van Utrecht.
REI VAN BURGZATEN1.
klams van velzen, Moeder2 van \'t Klarissenklooster.
BODE.
VLUCHTELINGEN\'.
de heek van VOREN, met den Trompetter.
ADELOUND, Gijsbrcchts dochter.
veenekik, Gijsbrcchts zoontje.
raďaël, Een der zeven Engelen.
Stomme3:
KATHUI/.ER.
egmonts Soldaten.
8USBKECHT van AEMSTEi.s Dienaren.
witte van HVEMSTKn, graaf Kloris\' onechte zoon.
Grijstareolit van Aemstel»
EERSTE BEDRIJF.
Het hemelsrhe gerecht heeft zich, ten lange lesten4,
Erbarremd\' over mij, eu mijn benaauwde vesten4,
En arme burgerij, en, op mijn volks gebed
Eu dagelijksch geschrei, de bange stad ontzet.
De vijand, zonder dat wij uitkomst durfden hopen,
Is, zonder slag of st iot, van zelf het veld verloopen.
j Mijn broeder jaagt hem na. Zij nemen vast de wijk,
t En vluchten haastig langs den Harelemmerdrjk\'.
Zoo stuilt de zee voor wind met baar gedreve golven,
Zoo zag men menigmaal een kudde wrecde wolven
En felle tijgers vlitiii, voor \'t eiselijk geschreeuw
Van aller dieren vorst, den hongerigen leeuw,
Om niet al levendig eu versch te zijn verslonden
Van hem, die op zijn jacht geen aas en had gevonden.
Hoe snel, hoe onverziens is deze kans gedraaid !
Alhier, daar \'t7 leger lag, is \'t veld alom bezaaid
Met wapens eu geweer, verbaasd van \'t lijf gereten
V;ih ingebeelden schrik, en uit der hand gesmeten,
Om zonder hindernis te vlieden langs den weg.
Ja, op \'t verjaren zelf van \'t jarige beleg",
AVordt d\' afgestrede muur van \'t laug beleg ontslagen.
Hoe zal het ganschc land van ons verlossing wagen!
De Kernierlaiider had, met Waterlauder, dier
Gezworen duizendwerf, dat hij met zwaard en vier
Vernielen zou eerlang de meusehen en de daken,
En tot een kerrekhol en aseh en puinhoop maken
Mijn oud, mijn wettig erf, en delven al mijn eer
Iu eenen poel, tot w raak van Floris*, hunnen lieer,
Om wiens vervloekte dood ik lijde zoo onschuldig,
Als ii mand lijden mag10, doch draag mijn kruis geduldig;
Of zoo ik schuldig ben, en heeft het mij gemist11,
\'t Is uit onnooz.\'llieid, tn zonder erg of list.
Neef Velzen12, lang getergd, van eigen wraak geprikkeld,
En Woerden1\'1 hebben mij bier listig in gewikkeld,
En \'t schoonste voorgesteld, en eerst de zaak verbloemd
Met wonderbaren glimp; maar \'k heb hun wit verdoemd,
Zoodra als ik verstond, hoe grof zij zich vergrepen,
Met den gevangen Graaf op14 Engeland te schepen,
\'Deze beide vervielen in de latere uitgaven, en werden
er door de Edel i ugen vervangen. — \'Eerst „abdis".-
\'Latcr geheel onvermeld gelaten. — 4Later (uitgaaf van
1059): „leste" en „veste". — 5Later: „ontferremd". —
\'Nam. dien buiten (langs \'t Y). niet binnen de stad. —
\'Later: „Hier, daar het". — "Zie boven, bl. 334b,aaut. \'°.
\'Graaf Kloris V. — 10kan. — l,en heb ik inisdre-
ven. — "Gerard, graaf Kloris\' moordenaar. - "Herman,
Vehtens schoonvader. — l4Lster: „naar"..
PEBSONAGIËN.
Sprekende:
GIJSBRECHT VAN AEMSTEL.
WILLEBORD, Vader van \'t Kathuizers klooster3.
AREND van AEMSTEL, Gijsbrcchts broeder.
vosmeer, de spie.
REI VAN AHSTEKDAMSCHE MAAODEN.
wii.i.em van eümunt, Veldheer.
diedrik van HAARLEM, Maarschalk.
HOrl.IKDEN.
POORTIER VAN \'T KLOOSTER.
REI VAN EDELINGEN.
BADELOCH, Vrouw van Aemstel.
HEEK4 PETER, Deken.
BONDGENOOTEN.
\'Kig. Karthuizers, van \'t Fransche Chartreuse. —
\'Later, naar denaard van \'s mans geestelijk ambt: „Heer".
3I)it werd eigentlijk eerst 90 jaar later, door Alhrceht
van lieven n gesticht. — 4Ecrst „broer"; zie aast. -\'.
-ocr page 353-
GIJSBRECHT VAN AEMSTEL.
887
Wat Velzens stam bestond, of van zijn maagschap scheen.
De nieuwe ridderschap en steden in \'t gemeen
Verbonden zich wel streng, met diergezworene eeden
Handtastinge en geschrift, dat zij bezeegleu deden,
Van nu in eeuwigheid, met nnverzoenbren haat,
Aan Woerden, Velzens bloed, en Aemstel, dezen smaad
Te wreken, en van zoen te reppen uoeh te roeren.
Ons maagschap zit verdrukt, durf schild noch wapen voc-
En geeit gewillig schot en lot, om zoo gerust              (ren,
Te leven, en de glans des adels blijft gebluscht.
Hier holp geen tusschenspraak van koningen enheeren;
Men wou mijn trouwe stad nog \'t onderst boven kecren\',
Met burgerij, met al, wat mij is hou en trouw.
De hoop was, dat de tijd allenirskens slijten zou
De bitterheid des volks, en d\' oude wrok versterven;
Waarom ik mij getroostte in ballingschap te zwerven
Veel jaren achtereen. Of immers toen de zoon
Van Kloris werd gehaald in aller zielen troon\',
Verhoopte ik, zonder last van deze burgerijc,
Te keeren in \'t bezit en d\' errefheerschappije
Van Vecht en Amstclstroom3; dan laas! \'t is al om niet.
Eu was \'t om mij alleen, het ware een klein verdriet;
Ik liet mij zelf van lid tot lid in stukken zagen,
Eu nam op mij alleen de gruwelijkste plagen,
Die ooit tyrau bedacht, was dan de schuld geboet,
En sprak men daarmee vrij mijn al t\' onnoozel bloed,
Mijn lieve, gemalin, en willige onderzaten.
Ik wou, om hunnentwil alleen, mijn leven laten,
Of springen in ecu poel, en stoppen deze wel,
Eu dempen met een sprong de niminerzattc hel.
Dat weet Hij, die het al bezichtigt uit den hoogen,
En wat in duister schuilt met zijn alziende\' oogen
Ontdekt tot op den grond, en alle herten kent;
Waarom hij ook mijrlrecht gehandhaafd heeft in \'t end,
Eu met den zegekrans mij heerlijk begenadigd,
En tegens al de macht der vijanden verdadigd;
En sloeg dien voorslag af, ten beste van \'t geineen,
Eu ried de Ridderschap en al de groote steen5
Te roepen, om den vorst zijn" moedwil te besnoeycu,
En geen uitheemselie macht noch koningen te moeyen,
Noch overzeesch geweld te halen in het land,
^ cel min het hoofd <1>\'S land te helpen aan een kant;
Waaruit een springvloed is van zwarigheďn gesproten,
Die over steden ging en vast gebouwde sloten,
En dorpen zonder end, en inenschen zouder tal
*an allerhande staat, dien \'t eeuwig smarten zal.
Nog hiel de wraak geen stand, en gaf zich nooit te vrede;
Al had zij uitgerooid, ten negensten gelede7,
Die licht slaan in den wind van ouds genote deugd,
waaraan wij volk en vorst verplichten van ons jeugd,
«loyvrig, zonder ooit vin trouwe te verandren;
Myn vader* heeft gestrekt een hoofd van Watcrlandren
Eu Keunemcr in \'t veld, en met geweld alom
(Hoewel door nood geperst) vervolgd den adeldom,
Eu aller vijandschap op zijnen hals geladen.
De koning Willem9 zou getuigen van zijn daden10,
\'adieu hij eenmaal mocht verrijzen uit het graf.
Min juist; zie Van Lennep. —2Versta: toen Graaf
«il 1 stierf. — »Het gebied der Hceren van Aemstel. —
batcr: „doorzichtig". — 5Vcrmcngiug van vroeger en
later staatsbehecr. — °Mcu waehte zich, met Van Lennep,
jüt nog in onze spreektaal gebruikelijke zijn in den ver-
bogen naamvals uitgang van persoonsnamen (als Piet Gij-
z,\'ii) te willen vinden, waar het niet anders, dan het
\'hans weggesleten en verouderde en der zwakke verbui-
B|ng is. — "Min juist, gelijk Van Lennep opmerkt, daar
b,jv. Clarisse van Velzen, Gcrards dochter, 20 jaar later
Ik bid) Graaf Kloris trouw gehandhaafd bij zijn staf,
Zoo lang hij zat vervoogd, en niet een woord kon spreken,
\'k Heb hem zijn vaders dood rechtvaardig helpen wreken,
Het koninklijk gebeente ontdekt, den 1\'Vies getemd,
En, als geheimen raad, in al zijn heil gestemd,
Met ürecro, voor de vuist, het Vlaainsche heer geslagen,
Eu in Kazand niet kracht den staedert weggedragen,
Toen Guido\' nijdig was, dat Kloris, al t\' uitheemsch
Gezind, zijn erfgenaam won huwen aan den Teems,
En Vlaandren Walchren zoelit te trappen niet zijn rotten.
Ook voer ik over zee, 0111 hem de kroon der Schotten
Te zetten op het boofd, hoewel het anders viel.
Ik stond den Graaf en \'t volk ten dienst niet lijf en ziel,
Eu nog verzamelt men in \'t harnas zoo veel troepen,
Die over Anist. rdam er. Aemstel wrake roepen,
Eu brullen nacht eu dag, en zien niet, hoe de vlam
Van dezen feilen brand haar eersten oorsprong nam
Uit Kloris\' geile borst, en \'t schandelijk omhelzen,
Het schennen van mijn nicht, die schoonc bloem van Velzen,
\'t Verongelijken van den adel in zijn recht,
Bezworen met zijn mond. Verblinde mcnschenl zegt,
Indien geen wrok en wraak uw oogen nu" verblinden,
Zoudt gij niet stofs genoeg tot Aemstcls onschuld vinden?
Hoe zocht men hem van ouds te maken tot een slaaf!
Wat leed hij niet al leeds van Bisschop en van Graaf!
Men wou zijn loflijk bloed in \'t Bisdom niet gedoogen.
D\' Aartsbisschop aan den Rijn3 kon met zijn nijdige oogen
Niet aanzien ons geluk, gafGozcwiju\' de schop,
Eu zette zijnen neep den hoogen myter op.
Wij streden om den staf, tot dat ze mij en Woerden,
Aan weęrzij van zijn paard, tot een triomfe voerden
In Utrecht, met veel sinands van itder aangehoord, (foort.
Men heeft mij \'t Vreclandsch slot ontwcldigd, hem Mont-
\'k Beken, het slot was mij met voorwaarde opgedragen,
Maar nergens om gebouwd, dan om mijn land te plagen.
\'k Heb \'s Graven vangenis wel zeven6 jaren lang
Bezuurd, en Zwanenburg nog afgestaan door dwang,
Mijn erf in leen verkeerd, en manschap moeten zweren:
Daar ik eerst God alleen, en anders geeue hceren
En\' kende in mijn gebied, noch rekcuinge gaf.
Nog dringt men evenwel op mij zoo stijl eu straf, (len,
Doch Haarlem draagt met recht de grootste schuld van al-
l)at om zijn voordiel wrokt, en weuscht mijn sterke wallen
Te slechten tot den grond, in schijn van \'s Graven zaak,
En weet zijn baatzucht loos te dekken niet de wraak,
Misbruikt hiertoe den Zeeuw, de Hollanders en Friezen,
Om door mijn grootheid niet aan eere te verliezen.
Zoo legt de zaal. bij mij, en daarop ga ik aan,
En heb in \'t zwaar beleg de stormen uitgestaan,
Eu dag en nacht vooraan geworsteld op de wallen,
\'t Vermoeide volk gesterkt, en rustig uitgevallen,
Mijn broeder8 Ot gekwetst zien sterven in mijn schoot,
Krakeelen neergelegd in brand, in waters0 nood,
Gelijk een vader mij voor \'t algemeen gedragen,
En nooit bezweek mijn moed in droeve nederlagen,
Noch \'k blies mij zelven op in voorspoed, noch zocht roem
In vijands ondergang; hoe noodc ik vijand noem,
Die onverzoenelijk zich tegens mij verzetten,
Enweuselien met mijn bloed lutn blank geweer te smetten.
\'k Vergeef hun deze feil en die10 onwetendheid,
En stel" mij in Zijn hand, die recht van onrecht scheidt,
Eu strekt in \'s Hemels stoel der onderdrukten trooster.
\'Graaf Gny of Wijt van Vlaanderen; de aangegeven
oorzaak is echter minder juist; zij dngtcelcnde van vroe-
ger; zie dcsbclust bij Van Lennep.— \'Later: „dus". —
3l)ie van Keulen. — \'•van Amstel, in 12-tU tot bisschop
van Utrecht gekozen, maar in \'t volgende jaar weder afge-
treden.-"Hendrik van Vianden. - "Ęig. vijf (1281-1285).
\'Later: „Ooit". — "Nam. de kleinzoon van Gijsbrecht U\'s
broeder Egbert; zie bij Van Lennep. — \'Later: „I1011-
gers".— \'"Later: „domme". — "Later: „bevel".
»ug een jaargeld van graaf Willem lil trok
am. de
88. —
\'"Wel te weten
J\'genlijkc Gijsbrecht (IV van dien naam)Graaf Willem II, als Roomsch koning,
«i» van Gijsbrecht III.
VOM1KI. 1.
t:i
-ocr page 354-
838                                                         GIJSBRKCHT VAN AKMSTKL.
\' Behalve dat hij zelf, en zijne lijfwacht meę,
i Die altijd tuchtig is, hier nam zijn legerstee,
En boven onze poort liet aanslaan \'s Graven wapen;
Daar wij iu zekerheid gerust op mochten slapen.
GIJSBBECHT.
: Dat doet mij wel, gelijk een liefelijke lucht.
Ik zelf en al de stad was meest om u beducht,
En vreesden of ge lang verjaagd waart, en geplonderd.
Maar, vader ! zeg mij eens: een ieder is verwonderd,
Waarom \'t verbitterd heer zoo onvoorziens vertrok,
En liever niet volhardde in \'t opzet van zijn wrok?
WILLE BOKD.
Verwondert u niet eens, de nood heeft hen gedrongen.
QIJSBKECtlT.
Mijn burgers lagen stil, en \'t leger onbesprongen.
WILLEBOBD.
Van buiten wel, maar niet van binnen, dat gij \'t weet.
Het wintert fel, wanneer een wolf den andren1 eet:
Zoo ging \'t iu \'t leger toe. Belieft het u te hooren,
I Al \'tgeen ik heb gehoord met dees mijn eigene ooren,
En met mijne oogen zelf gezien nog dezen dag?
OIJSBKECIIT.
Godvruchte2 vader! spreek, ik luister na \'t verslag.
WILLEBOBD.
Na dat ik d\' Oversten ecu wijl had hooren mompelen
Van Amsterdam, al stil, bij duister t\'overroinplen,
Rees \'.ussebcn Diederik:i eu Eginont een krakeel,
Dat uitborst meeren meer; ecu ieder trok ecu deel
Van \'t krijgsvolk op zijn zij, en zucht bet stuk te stijven.
En na zijn eigi u hoofd dm aanslag door te drijven.
Vee] hoplięn ijverden te slissen het geschil.
1 Maar Diedrik, stijf4 van kop\', dir nimmer luistrcn wil
Na reden noch bescheid, en \'t veld behoudt met krijten5,
\' Werd trotschcr, overmits de lange kjaas van Kijteu,
De Sparewouwer reus, zoo onbeschoft nis groot,
In alles wat hij dreef hem hulpen bijstand bcod,
En Kgmoiit met zijn klok" en grove stem vervaarde.
En dreef hem met ecu" vuist, dat hij ten wijl ter aarde
In zwijm lag eu voor dood. Die moedwil en die hoou,
Den veldheer aangedaan, ging velen aan hun kroon,
En zonder het ontzag des reuzen, fel gebeten,
Men had elkaiuleren terstond in \'t baar gezeten,
En ondereen banier wraakgierig" aangerand.
Men raasde een heele weck. De haat\'\'1, het misverstand,
En ďuisvertrouwen wies. Daar sporreldcn de zinnen.
Men vreesde min de stad en meer de haat van binnen;
Tot dat al d\' oversten verzamelden heel stil
In \'t klooster, dezen dag, tot slechting van \'t geschil;
Doch al vergei fs, men was veel eer gezind te vechten,
En deze oneffenheid met degens te beslechten,
Dan, reklijk en bedaard, te luistrcn na verdrag.
Ik trad er in den hoop, gelijk ik somwijl plag,
En sprak hun toe, en broeht aldus hen aan \'t bedaren:
„Manhafte hoplięn! Gudwil \'t leger lange sparen,
In ouderlingen peis, heteenig dat er mag
Uw vijand, wie \'t ook zij, gedijen tot ontzag;
De tweedracht is een pest, die allen staat te schromen.
Gedenkt, dat u de stad, die \'t riekt, op \'t lijf zal komen.
Wat middel is er, om aan Aemstcl \'t hoofd te bicn,
Nu elk, wantrouwig, d\' een na d\' ander om moet zien?
Gij zijt, aleer men \'t"1 gist, geslagen of gevangen.
Wanneer de herder dwaalt, wat pad, wat rechte gangen
Kan d\' arme kudde gaau P Dus, maakt een kort besluit:
Verdraagt bet scheel",ofschorteden krijg,en scheidt er uit,
\' Kerst: „\'t een ondier \'t ander". - \'-\'Latcr: „Eerwaarde".
•\'Kerst: „Diedrik zeil". - •\'Later: „hard" en „hoofd".—
\'Thans schreeuwen. — "krachtig geluid (voor
Stem). -\'Later: „Hem dreef met eene". - "Eerst: „nial"
kandren". — \'Later: „De twist". — \'"Later: „eer\'tic-
mnud". — "legt \'t verschil bij. — 1:;breckt af,
eindt.
Maar \'k zie den Vader daar van ons Kathuizers klooster
Genaken van ter zij, op dat liij mij begroet\'.
Hij schijnt om ons geluk verheugd en wel gemoed.
\'k Zal best verstaan uit hein, die nooit en\' was besproken,
Waarom het leger is\'- dus schichtig opgebroken.
WILLEBOKI). CIJSURECIIT VAN AEMSTEL.
WIU.EBORD.
Mijn welgeboren heer! de zoete Jezus zij
Met u en uwe stad, en sta u eeuwig bij
In allerhande nood. De broeders van onze orden
En ik zijn zoo verblijd, als of we levend u-orden
Getrokken in den troon van Gods volmaakte vreugd.
Ons klooster zingt en klingt, en is niet meer verheugd
Op \'t allerhoogste feest en heilig jaargetije,
1 Hetwelk de kerke viert3 ter eere van Marge,
Dit4 zuivrc Moedermaagd, of\' Kristus, baren zoon,
1 Die ons verloste aan \'t kruis en droeg een doornekroon,
Als uu, om uwent wil, die van de wreedc plagen
( Des godileloozen krijgs verlost zijt en ontslagen,
Nu al uw vijanden verbaasd zijn doorgegaan,
\' Kn laten teuten, tuig, en hunne hutten staan,
Eu alles, wat zij meer uw volk ten beste geven.
! \'k Geloof, Gods Engel heeft den vijand\'\' weggedreven,
i Als\'t heer des Assvrięrs, die zijn vermeetle stem
: Hiskia hooreu liet tot voor Jeruzalem,
; Hetwelk iu eeiien nacht zoo wonderlijk6 verkeerde,
I Toen een, die \'t al regeert, dat stuffen hein verleerde I
I Hoe menig dreigement en vloek hel) ik gehoord!
Wat heeft men gift en gal gebraakt, en brand en moord
Getierd, rn \'t gausebojsar gescholden en gekreten,
Niet anders, of zij u met tanden wouden eten!
D\' een zette u levende en\' geketend op een rad,
, Een ander rolde u naakt in Velzens spijkervat8,
. Een ander wou uw hoofd, uw bekkeneel, vergulden,
Kn vatten in fijn\'1 goud. \'t Was bijster, hoe ze brulden,
Eu1" deelden bloed voor wijn, uw vlcesch voor voedsel uit,
j Kn keven" om \'tgeraamt, en dongen na uw huid,
| En wouden die getouwd op eeuen ketel spannen,
Tot eindeloozen schrik van schelmen en t\\raniien;
Maar (iod zij ecuwig dank, die hunne boosheid schut!
UlJSUItK.CH 1.
Dien d\' Opperste beschermt, heeft eene vaster stut.
Godvruchte vader! dat u God en Kristus loonen,
Na dien de broeders zich met u zoo gunstig toouen
\'Ie mijwaart. Ik vertrouwc uw vicrigc gcheęn,
Die hebben dag eu nacht voor mijne stad gestreęn,
De stormen afgekeerd en \'t vier van onze daken ;
Want wapens zijn onnut, zoo d\' Engelen niet waken,
Eu \'t ijverig gebed van \'t geestelijke volk.
I Wat hing u over \'t hoofd ecu droeve en donkre wolk
Van zwarigheC\'U, terwijl hier \'t leger heeft gelegen 1
Gij zijt niet misgedeeld in \'s oorloogs milden zegen.
WILLEBOBD.
Geen haar is ons gekrenkt, geen overlast gebeurd.
M \'il heeft het klooster nooit iu zijnen dienst gesteurd.
Wij hebhen staag volhard in onzen ouden ijver.
De boomgaard leed geen scha aan vruchten, noch de vijver
Aan visschen, noch de kerk aan d\' nllerkleenste ruit.
0IJ8BRECHT.
Wie heeft dan des soldaats baldadigheid gestuit?
Wat hiel zoo kort in dwang die breidelooze gasten?
WILLEBOBD.
Met geen inlegeriug wou Eginont ons belasten,
1 Later, min gelukkig• „nimmer". — \'Eerst: „zij".—i \'Later: „gevierd van al de kerk". - ^Laters „de" en „eu".
sEcrst; „zelf, die heeft ze". — \'\'wonderbaarlijk,
i verwonderlijk. — \'Eerst: „levendig". — "Naarde
onhistorische overlevering; verg. desbelust Van Wijns
Aantt. op Wagenanr III, bladz. 39 v. - \'Later: „het iu".
\'"Later: „Zij". — "Later: „Krakeelden".
-ocr page 355-
GIJSBRECHT VAN AEMSTEL.
889
.
Te Haarlem\' opgevoed, \'k Ontliep mijn oudren vroeg.
Mijn vader viel me hard, want ik me pas)ijk; droeg,
\'k Heb al mijn leven lang gevollegd vreemde heeren,
Eu buiten moeten, \'tgeeu ik thuis niet wonde leeren.
De bittere arinoę heeft mijn hersenen gewet,
\'k Heb menig stuk versierd, en \'t lijf daar na gezet,
Om deor een brave daad of aanslag op te raken3,
Eu door ecu anders scha eens mijn fortuin te maken;
Maar altijd heeft ze mij den rugge toegewend,
Doch nooit zoo dwers als lest. Gods schikking\', ik beken\'t.
Is sterker dan de munsch, of zijn geboortesterre;
En of ons brein iet bouwt, zij\'\' stoot het al om verre.
En gaat een muiren gang\'. Met wat een listigheid,
Met wat een rijpen raad was d\' aanslag aangeleid,
Om te vermeesteren uw lang bestormde muren.
Zoo Vosmeer na zijn zin dat schip had mogen sturen,
Gelijk het bij hein lag, zij hadden, het is waar,
Gewonnen in een uur door list, dat in een jaar
Door uiterlijk geweld uoch stormen werd veroverd.
Het schijnt, dat d\' Oversten verblind zijn en betooverd.
GIJSBRECHT.
Sta op, en heel\' mij niets van alles wat gij weet.
VOSMEER.
Nu ben ik immers vrij vau Hollands dieren eed,
Eu Kgmont kun mij hier niet" heeten en verbieden.
Hij dreigt me met den dood, en perst me hier te vlieden.
Mijn aanslag is mislukt, en ijdel, en onnut.
Heer Gijzclbrcclit", gena! Ik geef mij in uw schut.
Gij kunt me, wilt ge slechts, een vriend en vader strekken,
Na dien ik u \'t verraad volkomen wil ontdekken,
En hoe \'t geschoren lag in \'s krijgs geheimen raad,
Tot ondergang van u en uwen heeleu staat.
GUSBUECIIT.
Ontbindt den knecht, zoo mag hij onverholen spreken.
VOSMEER.
De hoplięn wenschten dik\'J het leger op te breken,
Na dien met storm op storm, en eiudcloos gevecht,
Het heele ronde jaar niet meer was uitgerecht
Dan moeite en volk gespild en tijd onnut versleten,
Hetwelk zoo menigmaal den veldheer werd verweten;
Een smaad die lastigviel, en hiel hein niet verplicht
Ziju eer en eed, hij had zijn anker lang gelicht;
Eu och! of\'t «aar gebeurd een goede wijl te voren,
Mij waar dit ongeluk noch onheil niet beschoren ;
Want \'t is een maand geleęu, dat ik hem lieimlijk ried,
Te maken, op mijn woord, een eude vau \'t verdriet;
En zoo hij was gezind een luttel volks te wagen,
Ik wou hem in de stad op bei mijn handen dragen,
Eu stappen zelf voor aan, en maken hun het spoor.
Ik opende mijn wit, en sloeg het middel voor.
             (men,
\'k Had somwijl10 door de graft. bij duisternacht, gezwom-
En al de wacht bespied, eu \'t groot rondeel beklommen,
Dat aan den hoek van \'t Y uw sterke stad bewaart.
Hier lagen blijden in, en ander krijgsgevaart.
\'k Nam aan, eu \'t kost geschięn, door muur en al te boren,
li\'. c!ii waterpas, zoo st.1, dat niemand mij zou hooren.
Wanneer nu door de breuk11 een krijgsman henen mocht,
Zou \'t braalste puik, hier toe gelot en uitgezocht, (men,
De graft, daar ze ondiepst is, met rijs op Kerstuacht dam-
Eu kruipen in \'t rondeel, om d\' cirste poort te rammen,
En keert van waar gij kwaamt. Waartoe veel werk» be-
gonnen,
Berokkend zoo veel spels, als \'t niet wordt afgesponnen?"
Ik merkte, (lat mijn raad niet weinig eu1 vermocht;
Men nam mijn «oorden in. Zij kregen achterdocht,
Kn zorgc voor gevaar van uw vcrsteiirde\'-\' wallen,
En dat de burgerij en landzaat uit mocht vallen.
Daar liep een klein gerucht, gij waart al op de been.
De doodsehrik kwam er in. Men rukte \'t heer bij een.
Men brak al heimlgkop, en zonder eenig teeken
Van horen en trompet, of hut in brand te steken.
GUSBUECIIT.
Gij hebt de 9tad en mij geen kleinen dienst gedaan;
Keu deugd, die nimmer zal uit mijn gedachten gaan.
Gedenk mij in \'t gebed voor uw altaar ten goede!
WILLEBOBD.
De lieve Jezus neme u eeuwig in zijn hoede!
ABENT VAN AEMSTEL. GUSBUECIIT VAN/EMSTEI.. VOSMEER.
ARENT.
Heer broeder! zijt gerust, en luid van vreugd de klokken.
GUSBUECIIT.
Waar is het heer? Hoe verr\' waart gij hen3 nagetrokken?
ARENT.
Omtrent een boogscheut weegs aan geen\' zij1 Sloterdijk.
GUSBUECIIT.
Hoe ging \'t u op den tocht?
AREXT.
Zij stoven al gelijk
Vooruit, als voor den wolf een kudde onnoozle schapen.
Mijn volk hoefde orf dien tocht geweer noch eenig wapen,
Eu keert met rijken buit. De Kenners schenen stom;
Want hoe men \'t vechten zocht, zij zagen niet eens om,
En rekten vast hun pad, van doodschen schrik bezeten.
GUSBUECIIT.
Nooit kraaide haan, als hem de kam was afgebeten.
Een dog en baste nooit, maar droop\'1, als hij \'t verloor,
Met iugetrokken staart en hangende ooren, door.
Wat vogel brengt ge dus geknt veld en gevleugeld6?
ARENT.
\'t Is eener\' uit de vlucht van \'t vluchtige gevleugelt,
Gegrepen buiten dijks, alwaar hij stak in \'t slik".
GUSBUECIIT.
Hoe beeft hij! \'t Aangezicht ziet doodsch en bleek van
arent.
                              (schrik.
Hij is gesleept, gesleurd, eu heeft veel smaads geleden.
GUSBUECIIT.
Een woedende gemeente en staat in recht noch reden,
Wen ze iemand overmag. Men breug\' hem hier voor mij.
Wie zijt gij? Waar van daan?9
VOSMEER.
Heer Gijsbrccht! straft me vrij;
Ik ben van \'s vijands volk, eu waardig om te sterven.
k Heb meę gezocht uw stad en burgers te verderven10,
En duizendmaal verdiend een schandelijke dood.
Ik geef mij in uw hand, geperst door hoogen nood.
Myn ramp wil» Kennemer- en Waterland behagen;
.Maar \'k zul de dood van u met minder sniert15 verdragen,
Dan van mijn eigen volk, dat zich ondaukbaar toont,
•kn mijn getrouwe dienst zoo onrechtvaardig loont.
GUSBUECIIT.
Wat zijt ge voor een gast? Of in wat land geboren ?
VOSMEER,
\'k ben ten Goovers kind, vervallen in Gods tooren,
\'I,ater; „hier". — ^Later: „gesteurde" — \'Later:
„het\'. — *ie andere zij van. — 5Later: „Nooit
baste een dog maar droop heel stil", — "gebonden. —
\'Verouderd voor een (verg. \'t lloogd. e iner.) Later:
..Het is een". _ «Later: „daar stak hij in het slik".—
Later: „Uit wat land". - "\'Kerst: „bederven". - "zal.
"«rat: „pyu".
\'Later: „Laren"; dat echter, naar Vau Lennep\'s juiste,
opmerking, als in Gooiland gelegen, min aannemelijk is.
2« einig loflijk. — 3iuij te verheffen. — \'\'Eerst:
„het noodlot". — \'Eerst: „het" en „Met eeneu dartlen
voet".— \'verberg. — rnicts. —"Gelijk Van Lennep
te recht opmerkt, is dit de eigenlijke vorm van deu naam;
O. D. G i s a 1 pe r a h t, d. i. door gij ze 1 aa r s of ge v a u-
geueu uitbliu keud. — \'vaak. — \'°Eerst min wei-
luidend: „somtijds". — "Verouderd voor \'t Kransche
daarvan hcrkouietigu bres.
-ocr page 356-
GIJSBRECHT VAN AEMSTEL.
840
Waar is de reus met al zijn stofleu,
Die Gijsbreehts stad ter ueęr wou ploffen.
En om haar muur zijn armen slaan?
Wat ijdle schrik heeft hem geslagen?
Wat ijdle vreeze mag hen jagen,
Die uu met schande strijken gaan?
\'t Is tijd, de kerken te stoffeereu,
Te dansen, en te banketteeren,
En met een uitgelaten geest
Decs blijdschap aan de vreugd te huwen,
Die vrolijke Englen ons vcriiuwen\'
Met zang, op Gods geboortefeest.
Trek in, o Aemstel! trek nu binnen,
Die zonder slag kunt overwinnen;
Trek in, o brave burgerij,
Die u zoo moedig hebt gekweten;
Geen, eeuw en zal uw eer vergeten,
De hemel sta il eeuwig bij!
TWEEDE BEDRIJF.
WILLEM VAX EGMONT, D1EDHIK VAX HAABLEM, HOTLIEDE.V.
WILLEM.
Wij zijn bij \'t klooster wcęr, daar Willebord in vree
Met al de broeders woont, en stort zijn avoudbeę.
\'t Zal noodig zijn, dat wij den hopliču openbaren
Hetgeen op hauden is.
DIIDUIK.
\'t Is tijd; zij wisten garen,
Wat hiervan wezen mag\'-; verlos hen van de pijn.
WILLEM.
Mauhattc hopliču! hoort: wij hebben, onder schijn
Van onderling krakeel, een aanslag voorgenomen,
Om beter tot ons w it op éeucn sprong3 te komen.
Men heeft daarop het heer van daag terug gevoerd;
Maar dat en is het niet, waarop de veldheer loert,
Noch \'tgeeu men onder \'t volk veel d\'igen hoorde momplen,
Ons wit is, dezen nacht den vijand t\' ovcrromplen,
Nu hij zich veilig acht en buiten krijgsgevaar.
Vóór \'t opgaan van de maan (\'t en\' duiike niemand zwaar)
Zal \'t leger meester zijn van poorten en van veste.
Wat is er dan voor u een rijke buit ten beste!
Hoe zult ge weiden gaan op \'t slot, en in de stad!
Zoo iemand streeft na eer, ik toou hem \'t rechte pad,
De heerbanu vau de deugd, om moedig op te steigren.
Zij oifert u den prijs, \'t en zij \'t uw handen weigren.
Wie rustig is, die spreke, en hou de wapens ree.
Wie zich Snauw hartig vindt, dat die terugge tree.
Ik heb mij op dit stuk met weinigen beraden,
En \'t Zeepaard, dat eerst lag aan \'t Y, inet rijs doeu ladcu,
Opdat er de soldaat gerust in schuilen mocht.
De Sparewouw er reus, met ijver aangezocht,
Ging met de bloem des volks en \'t puik vau al de grooten
Te nacht grootmoedig5 scheep, op \'t noemen van de loten;
Miju broeder Wouter zelf, Vianen, met do zorg
En hope van zijn huis, Abkoii, en Hijzenborg,
1\'ut, Grobber, Kuilenburg, met Arkel, Borslcn, Voreu,
En\'s Graven zonen beide; en \'t schip, na dat wij hooren
Uit onz\'doortrapten spie, is al in stad gehaald
Door Vossemcers beleid; zoo dat er niets en faalt,
Dan nu te nacht, zoo ras zij poort en sloten breken
En Zwancuburrcg viert6, te letten op dat teekeu,
En voort met alle macht te volgen op het licht
Des schrikkelijkeu brauds, dien Vosmeer binnen sticht".
llOl\'l.IKOEX.
De veldheer geef slechts last, aan ons zal \'t niet gebreken.
Als d\' afgcwaaktc wacht geveld Ing en vermoord.
Het heer dau, over dam en doorgeramde poort,
Aan \'t nederhouwen wat op straat zich openbearde,
Terwijl de burgerij kapel en kerk bewaarde;
En \'t was te nacht de tijd. En vraagt ge na bewijs?
Hij ziet, lme daar een schip, het zeepaard, legt vol rijs,
Het welk mi-u door de vlucht verzuimd heeft en vergeten.
Wat werd er niet al t\'jds niet kibbelen versleten!
De hoofden lagen vast elendig overhoop.
            (goedkoop,
Men schoofde schuld op mij: „\'k Had1 menschenvleesch
Noch wist niet wat ik dreef; zij zouden \'t niet gehengen,
Dat ik het volk zoo licht zou op de vlccschbank brengen,
En jagen in hun dood!" Dus ging \'t aan d\' eene zij;
Aan d\' andre stemde men eendraehtelijk met mij.
Terwijl verliep de kans en d\' aanslag die bleef2 steken.
Toen zochten er een deel hun leed aan mij te wreken.
Daar kwamen, zonder slot, veel klachten t\' mijnen last:
„Ik was een tooveraar," en daar op raakte ik vast,
En most, door pijn geperst, al \'t opgedichte me\'.den.
i Men doemde mij ter dood, en heden zou \'t mij gelden;
Maar gistren avond brak een vriend mijn boeven los.
Ik vluchtte langs den dijk, gelijk een hollend ros,
Doch liield er niet, uit angst van \'t leven te verliezen.
Ik sloeg ter zijden nf, en schoot er in de biezen,
En stak in diep moeras, al den verleden nacht.
Zij trokken mij verbij. Ik hiel me stil, en zag \'t,
Tot dat uw burger kwam de Kenners nagevlogen;
Ik riep om hulp, en werd uit het\' moeras getogen,
Want anders was ik daar gebleven en gesmoord.
Doch zoo ik sterven moet, \'k wil liever voor uw poort4,
Aan wie ik \'t heb verdiend, dit lastig leven laten,
Dan bij mijn eigen volk, die mij met onrecht haten.
GMSBBECHT.
Ga hcue, ik schenk u \'t lijf1, \'t En" is geen straffens tijd;
Wij zijn van onzen hals den grooten vijand kwijt,
\'k Ontvang u in mijn dienst, en zal u wel betalen.
Ga, help terstond het rijs en \'t zeepaard binnen halen.
De kou begint, en is nog verr\' van haar vertrek.
In \'t wachthuis en op \'t slot is hout en brand gebrek;
Men mag ze straks verzien, en barutu \'t rijs tot asschen,
Zoo kunnen zij hier meč de vesten niet verrassen,
ik hoor, de Gooyer doet de waarheid niet te Kort,
Want zijn vertelling stemt met vader Willebord.
BEI VAN AMSTERDAMSe HE MAAGDEN.
Nu stelt" het puik van zoete koelen,
Om daar gezangen op te spelen,
Tot lof van God, die op zijn troon
Gezeten is, zoo hoog en heerlijk,
Van waar hij zien kon, hoe begeerlijk
Het .Sparen stak na Alustels kroon!
Hoe wraak, met zwaarden en met speren,
De toreukroon" van \'t hoofd wou scheren
Der schoone en wijdveriuaarde stad,
En rukken, door geweld Van benden,
Der vesten gordel van haar lenden,
En plondren haar kleenood en schat;
En schenden d\' edele en getrouwe,
Gelijk de schender9 Velzeus vrouwe,
Wil ruim zoo waardig, als Heleen,
Den brand van een herboren Troje,
Eu krijg, die \'t overschot verstrooye,
Na dat men jaren heeft10 gestreęu.
\'hield, rekende. — \'Later: „bleefvast". — 3La-
tcr: „diep". — 4stad. — \'leven. — "Later: „Het".
\'stemt. — sDe dichter vergeet, hier dat Maximiliaan
eerst mcerdan anderhalve eeuw later Amsterdam niet zijn
keizerskroon beschonk. Verg. voorts, over \'t verschil tus-
schen \'t Amsterdam van 1304 in dat van dezen rei, het
aangehaalde werkjen van Ter Gouw. — "Kloris V. —
\'"Eerst: „liebb".
\'Voor vernieuwen. — \'Later: „Wat hcimlijk bij ous
broeit". — \'iuceus. — 4Later: „het". — \'Versta:
kloekl.artig. —"vuurt, licht geeft. — \'Later:
„van Vosmeers torts gesticht".
-ocr page 357-
841
GIJSBRECHT VAN AEMSTEL.
DIEDKIK.
Gij zat hier in \'t beleg voor allen moedwil veilig.
POORTIER.
Wij weteu \'t Egmont dank, en houden hem voor heilig.
Daar is de vader zelf, zoo bleek eu afgevast.
WILLEBOKD.
Heer maarschalk! wel, wat nu?
DIEDKIK.
Ik koom bij u te gast.
WiLLEBOKD.
Gij zijt mij wcllckum, al komt gij ongebeden.
\'k Verwachtte u t\' avond niet, en luister na de reden,
Dat gij dus schichtig\' kiert; daar is wat meer aan vast.
DIEDKIK.
\'k Verzoek alleen op\'- u, en dat door Egmonts last,
Of ik wat krijgsvolk mag te nacht in \'t kloostcrl eggen?
Het is een krijgstnaus beč, gij moogt ze niet ontzeggen.
WILLEBOKD.
\'k Geloof, gij deunt\' me\' mij.
DIEDKIK.
\'t Is errenst, eu geen spel,
En Egmonts eigen last; hij gal\' me dit bevel.
WILLEBOKD.
Hoe zal men dit verstaan? Heeft Egmont dat bevolen?
Hij stak nooit Godshuis aan, noch zocht zich bij de kolen
Te warmen van dat vier. \'t Is enkel misverstand.
Gij zijt mij wellckom, mijn heer\', daar is mijn hand.
\'k Zal u eu uwen stoet gevallig4 innelatin;
Maar \'t Godshuis op te doen baldadigen soldaten
01\' ruiti\'en, \'k lij liet niet; \'k vermag \'t met geen gemoed.
Het klooster is Gods erf, en Jezus\' eigen goed.
Wie kloosters raakt, die raakt deu appel van Gods oogen.
Heer overste 1 geloof, \'t is buiten ous vermogen.
DIEDKIK.
\'t Is om een uur of twee te doen, ten hoogste dry,
Ik Wijf u horg, en hou uw kerk en klooster vry
Van overlast en scha, en zal de boosheid straffen.
WILLEBOKD.
Met krijgsmaus borregtocht en heb ik niet te schatren,
Al waar \'t de veldheer zelf, ik zei \'t hem in \'t gezicht.
Dit is een overoud en vorstelijk gesticht\',
Verzorgd in vrede en krijg* met zegelen en brieven,
Dat wie het kwetst, gi\'denke een vorst des rijks te grieven,
Die zegt: „hij raakt mijn kroon,wie\'t Godshuis iet misdoet".
Sint Andries is \'t gewijd; het past geen krijgsmars voet.
\'t Zij verr\', dat Diedrik nu \'s Kathuizers vijand vverde.
Twee Aleianders\' zelfs, de vierde en ook de derde
Gelijk de tweede Urbaan7, bevestigden dit slag
Van Godsdienst, daar men Bruin* wel d\' eer van geven mag.
Ja, opdat geen gerucht zou steuren ons gemocden9,
Mag niemand deze plaats, beneden honderd roeden,
Betimmeren, veel min bezwaren met deu last,
Dien d\' oorlog ua zich sleept, of eenig oorl\'jgsgast.
Wij staau op keizerlijke en pauselijke wetten.
DIEDKIK.
De wetten zwijgen stil voor wapens eu trompetten;
De nood breekt wet; gij moogt op gecne wetten staau.
WILLEBOKD.
Ontwijdt ge dan \'t gewijde f.
DIEDKIK.
Als David heeft gedaan,
Toen hij voor Suüls zwaard10 te Nobe kwam gevloden,
En zijuen honger boette aan priesterlijke broodeu,
Dat niemand eu" vermocht, \'t en waar \'t gezalfde hoofd.
WILLEM.
Waar zal mcü best een eicel van \'t oorlogsvolk versteken?
DIXDBIK
\'t Kathuizers klooster is ons \'t reedst, htt legt hierbij.
WILLEM.
Dat volk is liefst verschoond, en van inlegging rrij.
iiori.iEUKN.
\'t Is voor een korte wijl.
WILLEM.
Een Godshuis zoo t\' ontwijeu?
Ik heb het lang verschoond,
DitDUIK.
Laat mij daarmee betijen.
Gij, hopličn! voert terwijl den vourtocht hcrwaart aan,
Wanneer gij komt, dan zal het klooster open staan,
Of\'t moest mij aan de macht, dat zweer ik hun, ontbreken.
WILLEM.
Ik ga terwijl na stad, om Vosmeer nog te spreken,
Die ter gezette tijd komt zwemmen door den boom.
Virsteur de broeders niet, maar hou u wat in toom,
Eu roept uiet luid, men mocht uw stem te verre hooreu.
DIEDKIK.
Een krijgsman laat zich van geen\' papen riugelooreu.
rOORTIEB, DIEDKIK VAX IIAAKLEM, WILLEBOKD.
Wie klopt er?                                                              %
DIEDKIK.
Doe vrij op, en vreest niet; \'t is uw vriend.
POORTIER.
\'t Is avond, en een tijd dat ons geen vriendschap dient;
Koom \'morgen vroeg, bij daag.
DIEDKIK.
Wat zal ous hier gebeuren?
\'k Zeg anderwerf, doe op!
POORTOER.
Men opent hier geen deuren
Zoo spade; ga uw gang; koom morgen tijdig weer.
DIEDKIK.
Ik zeg voor \'t lest, doe op, en doet gij \'t niet, ik zweer -
POOHTIEB.
Wie zijt ge, die dus raast, als wild en uitgelaten?
Wij dochten langer niet om ruiters noch soldaten.
Heer maarschalk! wel, hoe dus? Wat jaagt u hier zoo spa?
Mi n sloeg u \'t heilig kruis, toen \'t leger optrok, na.
\'k Geloof niet, dat gij ons al weder zoekt te kwellen.
En koomt ge dus alleen? Waar zijn uw rotgczcllen?
DIEDKIK.
Ik koom alleen. Waar is uw meester Willebord?
rOOKTILK.
Ter kerke, daar hij vast, en zijn gebeden stort.
DIEDKIK.
Ga, roep hem, want ik moet dien goeden vader spreken.
rOOKTIKH.
O Jezus! sta ons bij, dit is een mislijk2 tecken.
Ik heb gebeld. Hij komt.
DIEDKIK.
Ga, roep den vader, fluks.
POORTIER.
Soldaten brengen ons heel zelden veel gcluks;
Wij zien ze noó van voor, en allerliefst van achter.
DIEDKIK.
Wie eenen hopman huist, die heeft een trouwen wachter,
Eu ridderlijk beschut, en hoeft geen poort noch slot.
POORTIER.
He beste wachter is de sterke en groote God,
Bic nimmermeer en slaapt, en luistert na ons zuchten.
Wij bidden staag om peis, en haten krijgsgeruchteu,
Eu hooren met verdriet het kraaven van dien haau.
In oorlog houden eerst abdij en klooster aan.
\'ijlings, onverwacht. — -\'Eerst: „aan". - 3spot,
boert.— •\'welwillend (verg.\'t H. D. ge f al lig).—
5Verg. echter boven, blz. 328a, aant. a\' — "Eerst: „krijg
en vree". — «Versta de Pausen van dieu naam. — sBruuo,
als stichter der orde. — "Thans gemoederen.— \'"Ba-
ter: „\'t zwaard van Saul". — "Bater: „ooit".
\'Eerst: „niet van". — 21 ec 1 ijk, boos.
-ocr page 358-
:Ui
GIJSBRECHT VAN AEMSTEL.
Doch \'t lek geraakte dicht, en stopte wonderbaar
Van zelf; toen broeht de hoest ons weder in gevaar,
Vermits men \'t schor geluid bescheidenlijk\' kon hooren;
Had God uiet zelf verdoofd des Amsterdammers ooren,
Wij waren van 01 s stem en eige keel verraan.
Ik gaf mij zelven moed, en hief eins rustig aan
Te zingen dat het klonk, schoon hart en nieren krompen;
Dan trantelde\' ik van kou; dan viel ik eens aan \'t pompen.
Zoo raakten wij in stad, daar, als een waterval,
Al \'t vollek schoot na \'t schip, van straat en bnrregwal.
De geest van oud en jong dooreen scheen uitgespannen.
Men broeht het Vosmeer toe met kroezen eu met kannen.
Maar \'t zag er deerlijk uit, toen Gijsbrccht liet gebičn,
Men zou de naaste poort en \'t slot van rijs verzien;
Want door het lang beleg, en door de koude dagen,
Was al de tori\' verbrand. Ik holp ze rustig dragen,
En scheen de gaauwst\' van al, in \'t bangste van dien nood;
Want had het lant ueduurd, de zolder waar ontbloot,
Waar onder \'t krijgsvolk lag gedoken in zijn lagen;
Doch d\' avond viel heel kort, en ik beton te klasjen,
En hiel me ganseh vermoeid, er riep: „van daag genoeg
Geslaafd; men staak het3 werk, en valle er morgen4 vroeg
Met nieuwe kracht op aan5. Het is nu tijd van vieren,
I\\adieu gij van den schrik der Hollandsche banieren
Genadig zijt verlost, eu ik er \'t lijf af broeht."
            .
Ik" schonk ze vrij trelag, en gaf ze geld, en" zocht
Geveinsd den arrebeid tot \'s morgens8 uit te stellen.
De tijd gehengt nu niet, u alles te vertellen:
Hoe slecht9 het iu het9 schip eu onder \'t krijgsvolk stend,
En elk verscheelde1", eu wat een ieder raadzaamst vond ;
Hoe ik ze menigmaal door dreigeimnt dcę" zwijgen,
En kon ze, om \'t leven zelf, niet aan \'t bedaren krijgen;
Hoe Arkel, heel1\'2 verkond, zijn eigen ponjuart bloot
Gezet had op den strot, en troostte zich de dood,
Om al zijn makkers ni< t door \'t hoesten te verklikken.
Nu schort er1,1, dat wij elk ons werrek voort beschikken.
Het zeepaard, zwanger van gewapenden, zal gaan
In arbeid, eu van vracht, vóór \'t opgaan van de maan,
Omtrent ter middernacht, verlossen, als de kerken
Op \'t Hoogtijd zijn gepropt van menschen, die \'t niet mer-
Dan zal de laag14; in twee gedeeld, eer \'t iemand hoort,(ken.
Terstond verineestren gaan16de Harelemmer poort,
En rammen ze met kracht; eu ik, om u te lichten
Van verr\', zal daadlijk brand iu \'t holle zeepaard stichten
Dat midden in dr stad bij d\' andre schepen lelt.
WILLEM.
De maarschalk wacht op u in \'t klooster, al bereid,
Terstond met duizend man de muren in te trekken,
En \'t leger legt niet verre; ik ga het hun ontdekken.
VOSMEER.
En ik al wcęr na stad. Nu veldheer! pas op \'t stuk.
WILLEM.
God geef, dat u en mij dees aanslag wel gelukk\'!
REI VAN EDEL-ING EX.
Wij (delingen, blij van geest,
Ter kerke gaan, op \'t hoogc1" feest,
Den eerst geboren Heiland groeten,
Eu knielen voor du klcene voeten
WILLEBORD.
I)c stoute1 U/ia werd rcthtvaardclijk beroofd
Van zijn gezondheid, toen hij \'t heiligdom ontwijde.
He priesters hebhen God en d\' Englcn op hun zijde.
Dit is hit errc fdeel, dat ons te beurte viel.
Hij laadt des Graven vloek rampzalig op zijn ziel,
Die \'t Godshuis in zijn recht en vrijdom wil verdrukken
Hebt gij eeu aanslig voor, het kau u uiet gelukken,
DIEDRIK.
Hoe luidt des Graven vloek, dat ik u wel vt rsta ?
WILLEBORD.
„Dat aller heilgen toorne en eeuwige ongena
Alleen niet treffen zal de kindrrs en den vader,
O gruwel! maar hij moet, met Judas, Gods verrader,
Met Lucifer en al zijne Engelen vergaan,
En schaamrood en verdoemd voor Jezus\' vierschaar staan".
i \'t Is schrikkelijk. Begint uw hart nog niet te beven?
DIEDRIK,
.\'a, \'t klooster heeft dien vloek den landsheer voorgcschrc-
WILLEBORD.                                    (ven.
Het zij daar meę zoo \'t wil, men opent nu geen poort,
\'t Is Kerstmis; \'t klooster viert Gods vrolijke0 geboort\';
De hoogste feest van \'t jaar; dus laat dit werrek steken.
DIEDRIK.
Kathuizer, hier en3 geldt geen prevelen, noch preéken;
Bewillig mijn verzoek, en sta mijn bede toe,
Of anders lij, dat ik het ongebeden doe.
De tijd verloopt, \'t is spa; daar komen mijn soldaten.
WILLEBORD.
\'k Getroost mij eer de dood, dan ik dit toe zal laten.
Wat wilt gij \'t Helschc vier op uwe halzen laan?
DIKOUIK.
Tsa4, mannen! vaart vrij voort, en steekt het klooster aan;
\'t Is koud, zoo mogen wij ons bij de kolen warmen.
WILLKIIOHU.
Och, maarschalk! hou gemak, en\' wil u toeh ontfarmeu!
\'t Eu\'1 is geen Kristen mensch, die brand in kloosters sticht.
Al wat het Godshuis heeft, huisvesting, vier en licht,
En spijs, en drank, het is voor \'t krijgsvolk al ten beste.
DIEDRIK.
Nu mannen, trekt vrij in! trekt voor, ik blijf de leste.
VOSMEER, WILLEM VAN EüMONT.
VOSMEER.
Ik koom al heimelijk gezwommen door de grachten.
Waar sammelt Eginout nu? Hij zou mij hier verwachten,
\'t Is donker. Ik hen nat, en klippertaud van koü.
WILLEM.
Wel, waar of Vosmeer blijft? Ons afscheid" was, hij zou
Verzeker op dees uur alhier zich laten vinden.
VOSMEER.
Hier is de man al zelf. Wie zich durf onderwinden
Een aanslag vol govaars, moet passen op zijn tijd.
WILLEM.
\\\\ eest welkoom, brsve borst! Nu blijkt het, dat ge zijt (wen.
Eeu krijgsman, op wiens woord men wel een kerk mag8 bou-
Hoe hebt gij \'t met den heer van Aemstel al gebrouwen?
VOSMEER.
Zoo geestig, dat er niets nan dezen aanslag faalt.
De burgerij heeft zelf het zeepaard ingehaald
Met zangen en triomf, ils die van Troje deden9.
Ik stuurde en hiel het roer; maar \'t oorlogsvolk beneden
En liep geeu klein1" gevaar. De bodem slorpte \'t nat,
Door \'t stooten op eeu paal, waardoor een ieder zat
In \'t w ater tot de knie, en vreesde te verstikken.
Het ongemak was groot, nog durfde niemand kikken;
•vermetele. — -h 1 ij d e, h e i 1 b r e n g e u d e. — 3La-
ter: „Kathuizerbroęr, hier". — 4Latcr: „Voort". — 5La-
ter:,och". — \'Later: Het".— \'besluit, afspraak,
\'k n n. — "Nam. het met krijgsvolk bezette houten paard.
\'"Later: „In \'t schip liep groot"
•duidelijk, onderscheidend. — "trippelde,
tram pel de. — ;\'Later: „valle aan \'t". - 4Later: „na \'t
hoogtijd \'s morgens". — \'Later : „Het wachthuis is ver-
zien". — "Later: „Men". — \'Later: „ik". — 8Latcr:
„om \'t Hoogtijd" nam. \'t Kerstfeest. Verg. echter \'t aau-
geteekende boven, blz. 884b, aant. 10. — "Later: „zorg-
lijk" eu „\'t". - 10verschilde (van meen i ng nam.)
"Later: „met dreigen holp aan \'t". — \'"Eerst: „zcer".-
13blijft te doen. — 14Versta: de hinderlaag, het
krijgsvolk in hinderlaag. — "Later: „verinecs-
tereu". — 16Later: „hoogste".
-ocr page 359-
GIJSBRECHT VAJV AEMSTEL.
843
Gelijk een beek, en schift en scheidt
Het licht van dikke duisternissen;
Laat de tyran zijn aanslag missen,
Die den ounoozlen lagen lelt.
DERDE BEDRIJF.
BADKLOCIt. GIJSBRECHT VAN AEMSTEL. HEEK PETER.
BONÜÜENOOTEN\'. AKENT VAN AEMSTEL.
BADEI.OCH.
Ik trok zoo dra niet aan mijn pronk- en kerstnachts1-kleę-
Oin in de kerk met al de stad te triomfeeren
              (reu,
Voor God, die \'t leger dreef van d\' aangevochten wal,
En zich verueęren kwam in Behlema armen stal,
Of raakte,in eeneu stoel,aan \'tsluimren en aan \'t\'- droonieu,
En beu benaauwd en hang uit mijnen slaap gekomen;
Gelijk de dauw3 getuigt, die ep mijn kaken leďt.
GIJSBRECHT.
Mijn liefste 1 wat is4 dit? Hoe ziet gij zoo bcschrcid?
Wat nevel van verdriet bjzwalkt uw blinkende oogen?
Sta stil, mijn lief I sta stil, uw Gijsbrecht zal ze droogen5;
Nu kus hem eens1\', en zeg, wat is het dat u smart?
BADEI.OCH.
Mij legt, \'k eu weet niet wat7, een zwarigheid op \'t hart:
Ik heb in mijneu slaap iet schrikkelijks vernomen; (men.
Ecu droom bezwaart mijn hart, gezichten doen me schro-
GIJSBRECHT.
De droonien zijn bedrog; gij vreest uit misverstand.
BADEI.OCH.
Nicht Machteld8, docht ine, stond voor mijne lcdekant,
Bedrukt en in dien schijn, waar in zij, bij baar leven,
Mij dik haar hartewee te kennen plag te geven,
Toen9 ze in haar tranen smolts, en, van geduld beroofd,
De handen deerlijk wrong, het haar trok uit haar hoofd,
De blanke borsten krabde, en scheurde \'t kleed aan flarden,
En zag begruisd van stof, zoo dat ik \'t uaauw kon hardeu,
Noch hooren al \'t gekerm en jammerlijk misbaar,
Noch \'t schelden op den Graaf1", voor schel in, geweldenaar,
Verkrachter van een vrouw, zoo kuisch, zoo welgeboren.
Helaas! zij kwam mij niet in die gestalttc voren,
Waarmee11 haar zuivre ziel, van droefheid afgepijnd
In \'t leven, uu voor God en d\' Engelen verschijnt,
Met eenen pallemtak in haar snecuwitte handen,
En iu het sneeuwit kleed, eu oogen, die nu branden
lu \'t heinelsch paradijs, als starren aan de lucht.
Ik sprak ze al sehreyeude aan, na eenen diepen zucht:
„O, adelijke spruit van \'t hooge huis12 to Woerden,
Om welker ongelijk de helden ooriog voerden,
Dat oorlog, \'twelk, na dat gij in den hemel trokt,
Zoo oaverzoenelijk tot neg tue smookt en wrokt;
Wat oorzaak drijft u hier op ougeruste1\'1 paden,
Of komt ge om ouzentwil, met zwarigheęu beladen,
Om d\' uwen bij te staan, iu \'t kommerlijk belegP
Nicht Machteld ! \'t is vergeefs: de vijanden zijn weg.
Wat treurt ge P Wij zijn vrij van lagen, van bespringen;
Dus help ons uu" om hoog bij God triomfe zingen.
Omring uw hoofd1\' niet licht, in stee van lauwerkrans,
En lel der Englen rei m t vrolijkheid ten dans!"
Zij schudde \'thoefd, eu scheen van gramschap te verandren
In \'t aangezicht, en sloeg de handen van elkandren,
Eu steende, en zuchtte zwaar, eu borst in \'t eind dus uit,
Maar met een heesche keel eu dof eu schor geluid:
Van \'t kind, waar voor Hcrodes vreest;
Het kind, waar voor een star verrijst1,
Die Wijzen niet hncr stralen wijst
Be donkre plaats van zijn geboorte,
Kn leidt ze in Davids oude poorte,
Daar d\' allerhoogste \'t laagste prijst.
Het Oosten offert wierook, goud,
En2 inyrrh\', tot \'s levens onderhoud2
Van hem, die, neergedaald van boven,
In \'t arme Bethlem lelt verschoven3,
Hoewel hij alles\'1 heeft gebouwd.
\'t Gevogelt\', dat op wieken zweeft,
Zijn nest, de vos ziju holen heeft.
En woont in bergen en in bosschen;
Een stal van ezelen en ossen
Den Schepper naauwlijks herberg geeft.
De kribbe hem een wieg verstrekt,
Die \'t aardrijk met den hemel dekt,
En ellek dier bestelt zijn voeder.
O kind! gij zijt, gelijk uw moeder,
Met pracht hocli hovaardij bevlekt.
Hier voert de neergedaalde God
De trotsche wereld oin met spot
In zijn triomf, ten smaad der hoven;
Hier voert hij \'t nedrig harte5 boven
Met hem in \'t onverwiubre0 slet.
Hier schuilt dat Godlijk aangezicht,
Waar uit de zonue schept haar licht,
En alle starren glans en luister;
Hier legt hij zonder glans in \'t duister,
Die Englen tot zijn dienst verplicht.
Des Hemels reven wiegen hem
In slaap, niet hunne zoete stem,
Die nooit van vaak en was beschoten,
En wekt het hoofd van alle grooten,
In \'t koninklijk Jeruzalem.
Augustus\' rijk verliest zijn eer,
De Rooiuschc7 schepter reikt niet veer,
Het Oost versmaadt l.atijnsclie namen;
Maar dees beheer sekt het al te zamen,
Ook daar de zonue neemt haar keer.
De hemel, \'t aardrijk, en de hel
Die luistren scherp* na ziju bevel,
En siddren voor de zuivre wetten,
Die hij, door visschers, laat trompetten
En blazen over duin en dei9.
De doeken, daar dit kind in lelt,
Is \'t purper vnii ziju majesteit,
Waar in de herders Item aanschouwen,
Dien God de zielen komt vertrouwen,
Gelijk van oud* was toegezeld,
Dat God zijn kudde, wijden zal,
En hoen voor ramp en ongeval,
Eu na \'t verdwaalde schaapkcii10 vragen,
En dat" op zijne schouders dragen,
Met vreugd, bij \'t overig getal.
Hier is de wijsheid ongeacht,
Hier geldt geen adel, staat, noch pracht.
De Hemel heeft hetkleen\' verkoren;
Al wie do\'<r oodnucd wordt herboren,
Die is van \'t\'- llemelsehe geslacht.
Gij, die der vorsten harten leidt,
•Eerst: „een starre rijst". — 2Later: „bittre" en „De
gave ontvouwt". — \'Later: „\'s Kinds Godheid, priester-
dom en waarde En zijne sterflijkheid op d\'iarde". — 4La-
ter: „Hier legt Hij, die\'t al". -\'Later: „Het nedrig hart
voert hij". — «Later: „ho\'>ggebouwdc". — 7Geljk steeds
voor Komeinsche. — "Later: „Scherp luisteren". —
\'duiulaagte. — \'«Later: „het afgedwaalde".— "La-
ter: „dat schaap". — 12Later: „Is van het".
\'Later: „beate en hoogtijds" - 2Later: „sluimeren en".
\'Voor vocht in \'t algemeen; hier zweet. — 4Latcr:
„halve ziel, wat\'s". — \'Later: „En heeft den Hemel van
uw aanschijn dus betogen P" — 6Later: „zijt gerust".—
\'Later: „helaas I mij legt". — "Vclzeus vrouw. — "Eerst:
„Wen ze" eu „zwom". — 10Eloris. - "Later: „Gelijk". -
\'2Ëcrst: „\'t huis weleer." — 13Voor onrustige. —
\'4Eerst: „ hellen ons". — \'\'Eerst: „pruik".
-ocr page 360-
344                                                                GIJSBRECHT VAN AEMSTEL.
Wij weder uit den muil der bleckc dood verlost.
Vergeefs heeft dit beleg u zoo veel zweet» gekost,
Eu bloed en arrebeid, nu alles loopt verloren.
GIJSBUECHT.
Ik zal terstond om hoog gaan zien van Srhreyorstoren.
Gij dienaars, brengt mijn helm eu harnas bij der hand.
BADELOCH.
Helaas! Wat gaat mij aan, in dezen droeven stand!
Is dat triomf? Heet dat zijn vijanden verjagen?
Nu kent men Haarlem eerst, nu blijken Egmonts laten.
Nu lachen ze om mijn stad, zoo lang van hun benijd.
Mjjn goede vrome man gaat kwijnen, en verbijt
Zijn leed des daags, en brengt de naehten door met waken.
Ik vind hem menigmaal met tranen op de kaken,
En vraag ik, wat hein deert: hij zucht en antwoordt niet,
En kropt zijn hartewec, en\' dubbelt mijn verdriet.
Hoe veel gelukkiger zijn arme en sleehte dorpen,
En hutten laag gebouwd, min stormen onderworpen
Dan eenig heercnhiiis, dat door \'t geboomte steekt,
Eu .\'.aar het bulderen des winds zijn kracht op breekt.
Weet bier van eenig nienseh, ik weet er van te spreken:
Als ik den gansehen tijd mijns levens overreken,
Van mijne bruiloft af, van dat ik zat verloofd,
Wat stormen waaiden mij niet sedert2 over \'t hoofd?
Wat toren is zoo hoog, van waar mijn oog de3 baren.
De4 zee kan overzien van al mijn wedervaren?
En wie ziet5 nog bet eind van dien begonnen strijd?
Hier incę ga ik mijn man, naast dod mijn toevlucht, kwijt!
HEER PETER.
Geduld, mevrouw! geduld; Goil proeft zijn uitverkoren.
GIJSBRECHT VA>N AEMSTEL.
Ik kan bcschevelijk en klaar \'t geklikklak hooren
Eu \'t rammelen van \'t staal; \'t geluid koomt dichter bij.
l)e schepen branden al, en schitteren in \'t Y,
Eu in de Diemermecr en alle burregwallen.
Ik zag het groot gebouw, Jan Witten gevels, vallen;
Eu \'t" naaste huis daar aan, dat staat\'\' iu lichten brand.
De klokkeu kleppen vast. De heelc waterkant
Die is\' iu rep eu roer. liet bloedig zwaard gaat weven.
Men steekt er de trompet. Men hoortde mensehen schreven.
i Brengt hier mijn harrenas! \'1\'sa*, dienaars! schaft geweer.
Al wie in \'t harnas sterft, die sterlt met krijgsinans eer.
Waar, vrienden iu den noodl waar zijn ons bondgenooten?
HEEK PETER.
Voor \'t huis vergaderen de trcfljksten0, de grootcn;
Heer Heemskerk, die vol viers om uwc zuster kwam,
Oudshoren en Polaan, hoe grijs hij is en stram,
Heer Zwictcn, Tcilingen, eu Warmont, en uw broeder,
En Knik, en Kraavcnhorst. Geen leeuwen1" zijn verwoedcr,
Om aan te gaan op roof.
GIJSBUECHT.
Men roep\' hen voor den dag.
BONDGENOOTEN.
Mijn heer, \'t is vechtens tijd, zoo vechten helpen mag.
Wij zijn getroost met u te leven en te sterven.
GIJSBRECHT.
Gij zult in eeuwigheid bij God uw loon verwerven,
Voor dezen trouwen dienst, in mijnen lesten nood.
Gij ziet hier anders niet voor oogen dan de dood;
Doch 7.00 ge zijt gezind, den vijand te verletten,
Zoo veil ons mooglijk zij, en \'t leven op te zetten
Bij stad en burgerij, zoo volgt me; - dat \'s u voor!
BONDGENOOTEN.
Wij volgen al gelijk, en houden \'t zelve spoor.
BADELOCH.
Beschermt mijn lieven man, dat bid ik, vrome" hoeren !
„Onnooz\'.e! zijt ge nu van vijanden ontslagen?
Eu slaapt ge zoo gerust? En vreest ge niemand» lagen?
Daar gij, om mijnentwil, op \'t alleruiterst zijt.
Eu naast aan uwen val ? Op, op! het is geen tijd
Van slapen; hit is tij 1, na andere gewesten
Te vlieden van1 dit huis. De vijand heeft de vesten.
De stad die2 staat iu brand, het is met haar gedaan;
Oom Gijsbrccht heeft vergeefs zijn burgers voorgestaan.
Geen tcgcnworsteh-ii notb strijden mag u baten.
Gods Heiig n hebben kerk en outers lang verlaten.
Op, op! berg Gozewiju, voor al mijn eenig pand,
Klaris, mijn zoete zorg:\', eer \'t heilig klooster\' brand\',
Eer eenig booswicht haar mishandelt eu inisbruike,
Na zijn vervloekten lust, en /ij haar oogen luike.
Al zijt, dr straten dicht bezet en naatiw bewaard,
\'k Zal Gijsbrccht, ongekwetst van spies of eenig zwaard,
En, zonder eene nop van \'t kleed door \'t vier te zengen,
Geleiden, en gezond op dezen drempel brengen.
Verlaat dan lluks dit slot, steek af, op Gods gena,
En geef u zeewaart in. Voort, voort! eer \'t4 wordt te spa.
Al d\' engelen zullen u voor stormen en voor stranden
Behoeden, dat de vloot behouden mag belanden."
Gedenk eens, welk een schrik mijn slaprig hart beving!
Mijn haar dat rees te berg, en aan t en ieder hing
Een druppel nats; het zwei t begon\'\'\' mij uit te breken.
Mijn lijf werd kil als ijs; ik wou eu kon\'"\' niet spreken,
En schoot uit mijnen droom, al bi vende en bevreesd,
Greep toe, en zocht vergeefs t\' omhelzen haren geest,
Die door mijne armen droop, en wegstool" uit mijn oogen,
En liet me heel verbaasd, en van het spook bedrogen.
Dit is het, da. me steurt en iu de zinnen speelt.
GIJSBUECHT.
\'t Is loutere ijdelheid, die zich het brein verbeeldt.
BADELOCH.
Och, of het ijdel waar! ik heb mijn uur verslapen,
Om na de kerk te gaan. \'t Is spade.
HEEK PETER.
Wapen,wapen!
BADELOCH.
Bescherm ons, goede God ! behoed ons voor gevaar!
\'k Hoor onraad. Och, ik zorg mijn droom is al te waar.
GUSBKECHT.
Heer* Peter! wel, hoe dus? Wat port u zoo te roepen?
Wat jaagt u hier bij nacht ?
HEEK l-ETER.
God lof, dat ik de troepen
Des vijands ben ontvloón, ter dood toe afgemat I
GIJSBUECHT.
Wat vijand? Hoc? Gij raast.
HEEK PETER.
De vijand is in stad.
Het is met Amsterdam en met zijn hooge wallen
Gedaan; zij is" de wraak in \'t eind te buit gevallen,
De gruwelijke reus"1 heeft eene poort vermand.
Het zeepaard lost zijn vracht, en Vosmeer sticht den brand,
; In \'t barnen van \'t gevecht, met schimpen en braveeren.
j De wachters vechten flaauw, en zien" hen niet te ketren.
Het legertrekt vast iu met duizenden, een macht
Zoo groot, als Waterland nog ooit te velde bracht,
En kenuemer, eu Fries, en Zeeuw en Holland t\' znmen,
Met allen die, op ons gebeten, herwaart kwamen.
De Kerstnacht heeft gediend tot dit verraders werk,
Bestaan voor maneschijn, toen \'t volk-k in de kerk
Met oll\'ren bezig was, en zingen in de kooren;
Terwijl de stad vol vreugd, als Kristus, scheen herboren,
\'Later: „ver". — 5Ecrst: „zijn mij niet gewaaid al".
\'Eerst: „van waar ik deze". — 4Eerst: „eu". —\'Eerst: j
„zag". — "Later: „Het" en „staat reede". — \'Later: „Is
al". —"Later: „Voort". — "Eerst: „Vergaren vast de
besten van de". -— \'"Eerst: „tijgers".— "wakkere.
\'weg van. — :Latcr: „zeestad". — \'Later: „eigen
hart". — 4Kerst: „nlecrd\'abdijo". - 5Eorst: „aleer het".
"Later; „hegost" en „kost". - \'Eerst: „vloog". - "Eerst •
„broer". — \'Nam. de stad. — "\'Klaas van Kijten. —
"weten, zien geen kans.
-ocr page 361-
GIJSBRECHT VAN AEMSTKL.                                                                  345
Eu in het blocvcudst zijt vau uwe jougo jaren,
Zet gij \'t op vluchten aan, of Jezus u wou sparen,
Eu helpen in den nood ! Klarisse! reine maagd,
Die t\' onrecht nog den haat van vader Velzen draagt,
Begeef u op de vlucht; al d\' audren zullen volgen.
De vijand, blind van wraak, is bitter en verbolgen,
Eu allermeest opu, o moeder! - vlucht voorheen.
Ik zal u bijstand doen1 met tranen en gebeęn,
En volgen2 niet mijn hart, daar mij geen voeten brengen.
Ga bene, Machtelds kind! of God het wou geheugen,
Dat gij geborgen weidt! \'k ben incest met u begaan.
KI.AKIS VAN VELZkN.
Och, vader Gozewijn! waar ziet ge mij voor aan?
Begaf ik u in nood\', hoe zou dat mij betamen ?
Gij zijt mijn maagschap toch, na vleeseh on geest te zamen.
Zou iK u hier alleen verlaten tot een roof,
Die mij ecu vader strekte, en \'t kristelijk geloof
In \'t herte prentte, vroeg\', van kindsbeen af, herbaarde,
Den geest versterkte, en \'t lijf in reinighcid bewaarde?
\'k Verlaat u nimmermeer.
KEI VAN KLAKISSEN.
Dit outcr is ons wijk.
GOZEWIJN\'.
O edel maagdeke! hoe zijt ge zoo gelijk
Van aard die klare\'\' zelf, uo wie gij heet klarisse!
Waar vindc ik onderscheid in dees gelijkenisse?
loeu \'t Sai ozijiische heer vermeesterde al de stad,
Daar Siute klare was, hoe droeg ze zich"? Zij trad
Grootmoedig in de poort van \'t klooster, daar ze woonde:
En zag den vijand weg, zoo ras hij zich vertoonde.
Haar moed, haar sterk gdoof, en ijverig gebed
Verstrekte haar ecu zwaard, en harnas, ca hclmet.
Gij moogt dan, nu gij hebt die zelleve gedachten,
Met mij, voor dit altaar, de vijanden verwachten;
Maar trek me (dat mijn dood zij verr\' van schande en smaad)
Eerst aan dit stramme\' lijf mijn statigste" gewaad,
(ielijk een bisschip) voegt, eer krijgsliën" ons verrassen.
Zet mij den mvterop; hij zal niet kwalijk passen
Op mijn gezalfde kruin. Breng hier den gouden ring,
Eu steek aan deze baud, die heelt, den vingcrling. (trouwde.
Daar ik de bruid vau \'t Sticht, de Rooiusche kerk, meę
Geef mij den herderstaf, tot steunsel van mijn oude9,
Daar ik Gods kudde meę gehoed heb en geweid.
\'k Heb nooit de teekeus van het bisdom afgeleid
Met wil, maar door bedwang, al leef ik als gebannen;
Al ruimde10ik Henrik" plaats, en Willem12, en twee Jan-
En \'t waar een klein verlies, al had men mij verkort (ncn13.
In uaam en eer, was slechts gein kristeus bloed gestort,
Eu zoo veel za.ids vertrečn van nieusche- en paardevoeten.
Most niet onschuldig volk de schuld der In eren boeten?
Nu, kinders! zet u hier, en dat een ieder non,
Met mij, den lofzang zing\' van ouden Siiueon;
REI VAN KLAKISSKN.
Nu gun, o God I op zijne bede,
Na uw belofte, uw knecht verlof,
Op dat hij rijze in ruste en vrede
O in hoog na \'t Hcinolsche vredehof;
Nadien ik met mijne eigene oogen
Den algeineenen Heiland zag,
Die als een zon schijnt uif den hoogen,
Daar ieder zich in verblijden mag;
Ecu schooue zon, die met haar stralen
Het blinde Heidendom verlicht,
AREND.
Vrouw zuster! ik beloof\', \'k zal zonder hem niet keeren.
REI VAN KLAKISSEN.
O Kerstnacht, sehooner dim de dogen I
Hoe kan Herodes \'t licht verdrogen,
Dat in uw duisternissc blinkt,
En wordt gevierd en aangebeden;
Zijn hoogmoed luistert na geen reden,
Hoe schel die in zijne ooren klinkt.
Hij poogt d\' otmoozlc2 te vernielen,
Hoor \'t moorden van onnoozle zielen,
Eu wekt ecu stad- en landgoschrei,
In Bcthh hem en o]> den akker,
En maakt den geest van Kachel wakker,
Die waren gaat door beemd en wet,
Dan na het Westen, dan na \'t Oosten J
Wie zal die droeve moeder troosten,
Nu zij haar lieve kinders derft?
Nu zij die3 ziet in \'t bloed versmoren,
Vergaan die noauwlijks\' zijn geboren,
Eu zoo veel zwaarden rood geverfd?
/ij ziet de incllek op de tippen
Van die bestorve en blecke lippen,
Gerukt nog verseh van moeders borst;
Zij ziet de teęre traantjes hangen,
Als dauw, aan druppels op de wangen;
Zij ziet ze vuil, van bloed bemorst.
De wimbrauw dekt nu, met zijn boogjes,
Gelokenc en geer. lachende oogjes,
Die straalden tot in \'s monters hert,
Als starren, die, met haar gewemel,
Het aanschijn schiepen tot een hemel,
Eer \'t met een mist betrokken werd.
\'Wie kan d\' elende en jammer noemen,
En tellen zoo veel jonge bloemen,
Die vroeg5 verwelkten, eer ze nog
Haar frissche bladeren ontloken,
Eu liefelijk voor ieder roken,
En \'s morgens dronken \'t eerste zog?
Zoo velt de zicht11 de korenaren,
Zoo schudt een bui de groene blaren,
Wanneer het stormt in \'t wilde woud.
Wat kan de blinde staatzuclit brouwen,
Wanneer ze raast uit misvertrouwen I
Wat luidt zoo schcudig, dat haar rouwt!
Bedrukte Kachel! staak dit waren;
Uw kinders sterven martelaren,
En eerstelingen van het zaad,
Dat uit uw bleed begint te groeven,
En heerlijk tot Gods eer zal bloeyen,
En door geeu wreedheid en7 vergaat.
VIERDE BEDRIJF.
OOZEWIJN VAN AEMSTKL. KI.AKIS VAN VELZEN. REI VAN
KLAKISSKN. GIJSBRECHT VAN AEMSTKL.
QOZKWIJN.
\'Jet loopt met Amsterdam, gelijk gij hoort, ten ende,
fcn wij verwachten deel aan d\' algcmeene. ellende,
\\ En zij dat elk van ons zich datelijk verzie.
Voor mij, \'k ben oud en traag, mij voegt niet, dat ik vlic;
Zoo vele moeiten is dit leven mij niet waardig,
j\'elieft het (ďod, hij koom\', zijn dienaar staat al vaardig;
"ij haal\' mij in zijn troon en aangename rust.
Maar gij, mijn dochterkeus! dien" nog het leven lust8,
Later: „Mevrouw, betrouw me vrij". — \':f.atcr vcr-
keerdelijk : „onnoozlen"; versta, met Van Lenncp, K ris-
tu g. — «Later : „hen.". — «Eerst: „aleer ze". - \'Eerst:
„doen". — «Kerst het verouderde „zeiu". — \'Later:
«tiraniiy". — "Later: „dochter, wieu" en „beter lust".
vondel I.
•Later: „Ik help u iu dien nood". — 2I,ater: „volge
u". — \'Later: „Zoo ik u dus begaf". — 1Mij in \'t herte
prent\' ".— sDe stichtster der orde vau de vrouwelijke r\'ran-
ciscanen, —\'\'Kerst: „wat deed ze toch".—\'Eerst: „lam-
me" en „prachtigste". — "Eerst: „aleer zij \'t". — 9ou-
dcrdoin. -— \'"Eerst: „maakte". - "Hendrik vau Vian-
den. - 1;Willeui lierthold. - l:\'van Nas»au eu vau Svrik.
ft
-ocr page 362-
346                                                                GIJSBRECHT VAN AEMSTEL.
En Jakobü huis en Isrels palen
Verheerlijkt, en nuf; veel vaster sticht.
UIJSBKECIIT VAN AEMSTEL.
Uat God u allen spaar\', is \'t hier nog tijd van zingen?
De vijand zakt vast neer, oin \'t klooster te bespringen.
Ouin Gozewijn! kouin hier; gij zijt stokoud1 en traag,
Gedoog, dat ik u o|> inijr. beide Behouders draag\',
klarissc-nichtI gij zult mij volgen niet dees reven,
Waar God of \'t goed geluk ons allen wil geleven.
Nu vader, volg mijuraad. De vijand wordt en raast.
Wie \'t leven be gen wil, die berg het ia der haast.
GOZEWIJN.
Gemak, mijn trouwe neef! gij inoogt2 dees moeite derven2
KLAMS VAN VELZEN.
Wij lijn al eens gezind, en wel getroost te sterven.
OIJSBIIECHT.
Hoc nu? Heeft God mij dan, door water en door vier,
I Door spies cu zwaard gered eu menig blank rapier,
Dat ik den bisschop nog vi.or \'t outer zou\'1 zien slachten,
Ku in het laauwe bloed de nonuckeus verkrachten?
Uat weide nimmer waar ; ó, Goddelijk geslacht!
; Nicht Machtelds geest verscheen mijn liefste dezen nacht,
Kil mij belastte een stem\', haar kind eu oom te bergen.
, Haar schimme waart om u, eu moet ik \'t u nog vergen ?
Ku maakt ge zelf uw ziel nog schuldig aan dien moord?
| De krijgsiiüi zijn niet verr\' van deze kloosterpoort,
\' Die legt metceutn slag ter aarde neergeworpen.
Dees Godgewijde vloer zal \'t kuischc bloed haast slorpeu.
Het krijgsvolk nadert vast; ik hoor het aan \'t gcdruisch.
Ik bid, om Zijucnt wil, die levendig aan \'t kruis
: Om ons genageld hing, voor Sious wrecde muren:
Ik bidde u om zijn hand- en voet- en hartkwetsuren,
En om de doornekroon, die \'t hoofd verplette en brak,
I Ku oui de scherpe speer5, die in zijn zijde stak ; -
Vergun me dezen troost, in zoo veel zwarigheden,
Dat ik uw leven berge, ó vader! dat ik heden
Onschuldig blijven mag auu uwer aller bloed.
1 Dit ecnige is mijn wenseh; en kan ik uw gemoed
: Doorsineeken noch gebcęn noch bittre tranen buigen,
j Zoo neem ik God en al zijn Heugen tot getuigen,
Dat geenerlei gevaar, noch zelf de felle dood
I Mij hinderden uw lijl te bergen in den nood.
GOZEWIJN.
Gij hebt godvruchtig, neef! u ncffei s ons gekweten.
Wij zullen \'t noch voor God noch Engelen vergeten.
Den grooten God alleen zij eer iu \'t Hemelrijk.
Wij bidden u, sta op! Gij doet uns ongelijk,
Dat gij ter aarde knielt voor sterfelijke nienschcn.
Hoe zou ik schooncr dood na \'t lange leven wenscheu,
Dan hier, voor martelaar, op deze heiige stee,
Tc otteren mijn bloed, iu \'t vierigst van mijn bcę,
Op \'t allerhoogste feest van Gods geboortcuisse!
Waar of de dood vertrekt"? Ik heb een rein gewisse,
Kn haakte lang te gaan na aller zielen bed;
Al sedert dat ik uit mijn zetid werd gezet,
Toen Utrecht, dat den vorst, gelijk zijn vader, eerde,
Door staatzucht opgeruid, mij wars den nek toekeerde;
Van die tijd was ik al dit lastig leven nioę.
QIJSBltECIIT.
Daar is de vijand zelf. Ik vlieg na hoven toe,
Kn zal, zoo laug ik mag\', de kloosterpoort bischuttcn,
Of mijne hulp nog kost uw leven onderstuttcn!
BADKI.OC1I, ABEND VAX AEMSTEL.
BADELOCH.
Wat tijding brengt ge dan? Zeg op, is hij gebleven?
AKEND.
Ik liet hem voor \'t stadhuis gezond eu nog in \'t leven.
BADELOCH.
Helaas! Waar mag hij zijn, mijn troost, mijn hoop, miju
Kn keert ge zonder hein \'t Dit hadt ge niet beloofd, (hoofd!
AREND.
Versla u niet, maar toef. Gij zult hem haast aanschouwen.
BADELOCH.
Dat toeven valt me bang. Och, was hij slechts behouwen,
lu \'t onweer, daar het schip1 in zee drijft zouder roer,
Ik bid, verhaal me toch al wat u wedervoer.
AKEND.
Gijeischteuizwareneisch ; wie zou daar niet voor gruwen?
Het zal ous hartevree eu droefheid slechts vcruuweu.
Wie hoort dit treurspel aan, die niet zijn tranen laat?
Al stond hier Grobbcr2 zelf, en \'t heilloos bastertzaada,
Het waar onmogelijk, dat hij dit hoon n konde.
Het is een nieuwe slag iu mijne versche wonde.
Ook steken wc alle bei noch middi u in den druk,
Kn wachten op deu slag van \'t uiterste ongeluk,
Tenzij het God verzie, en zet de wrake palen;
Doch uu gij \'t zoo begeert, hoor toe, ik zal \'t verhalen:
Wij kwamen niet zoo haast ontrent deu Middeldam,
Daar wat vergaring was van burgreu, men vernam,
Hoe \'t ingetrokken heer de nieuwe zijde alrcedc
Vermeesterd had, en \'l4 volk onnutten weerstand dede;
Dies Gijsbrccht liet gebięn, men zou in vaardigheid
De bruggen, daar de stad zich recht iu \'t midden scheidt,
Verbranden, en vooral den Middeldam bezetten;
Om \'s vijands overkomst, waar \'t mooglijk\', te beletten;
Kn dat m< n d\' oude zij mocht vrijen voor gevaar,
Schoon of bet krijgsvolk van de nieuwe meester waar.
Hij zellcf was de voorste, om ellek moed te geven,
Ku ging daarop niet ous uu merkt cu raadhuis streven,
Eu brocht met al zijn macht oe burgers op de been,
Die rukten bier en daar van allcsius bij eeu.
Men spande ketenen, voor \'t haastige verrassen.
Men stopt den toegang dicht met zakken, kisten, kassen,
Kn alles wat men reedst kou vinden bij der hand.
Toen vlogen wij niet hem te zamelt na den brand,
Om, waar het mogelijk, daar orden op te stellen;
Maar, laas! het was te spa. Wat mond kau u vertellen
Deu zuren arrebcid van dezen ďirren nacht,
En met hoe groot eeu moord die over wordt gebracht?
Men zag de doóii gestrooid" laugs burregwalen straten,
Geen kruisweg, die niet dicht bezet was7 van soldaten.
Men zilt er allcsius verbaasdheid, eu men hoort
Zich mengen onder een bloedstortiug, brand, en moord.
De groote aloude stad, vermaard in oorelogen,
Zoo scheeprijk, eu voor wie zich zee en stroomen bogen,
Den vreemde eu uagebnur en rijken tot ontzag,
Gaat plotselijk te grond, en zinkt met e\'enen slag.
Wij worden niet te min door wanhoop aangedreven,
Dat menig Graafsgeziudc en Kenner kost zijn leven,
En \'t Aiuaterdainschc bloed en sneuvelt niet allecu.
De lijken groeven aan, en leggen ondereen,
Het aanzicht na de straat gekeerd of op hun ruggen.
De kennis van den weg, van stegen, straten, bruggen,
Eu stads gelegenheid, bij \'t schijnsel11 van de maan,
Kwam dapper ons\'J te baat, cuhiel de drommen slaan
Der vijanden, die dik het zetten op ecu loopcu.
Dan ging er eens een deur, en dan een venster open,
Wij groeiden in getal en moed, en rukten voort,
Of \'t mooglijk had geweest, de Hareleiuiuerpoort,
\'Kater: „dat de staat". — \'Willem de Grehber. —
:,Graaf Kloris\' natuurlijke zoon, Witte van Haamstcę.
4Later: „het". — 5Kcrst: „daarmede". - "Kerst: de doo-
den leggen vast". — ! Eerst: „is". — "Kater: „schijnen".
9Eerst: „Die kwam ons vrij".
BADELOCH,
Heer broeder! wel, wat \'s dit? Hoc keert ge dus alleen?
O God, waar blijlt mijn heer ? Is hij gebleven8?
\'Kerst: „en zijt gij oud". — \'kunt, sparen. — 3Ecrst:
„zou voor \'t autaar". — 4Later: „Ken stem belastte mij".
\'Later: „speer". — Hoeft. — 7kau. — "gesneefd.
-ocr page 363-
GIJ.sHUECHT VAN AEMSTEL.
:n?
Die overweldigd was, mot dooden te verkroppen,
Kn weer met kracht a] wat in stee was uit to kloppen;
Maar kwamen veel te spa. De naauw ontslipte wacht
Verhaalde ons, hoe alreę de voortoelit, nu t de kracht
Der ruitren, binnen was; wie zou daar U gons mogen?
Kn schoon men hier en daar een brug had opgetogen1,
Men rechtte weinig uit. De brand nam immer toe.
D\' onstoldhoid was te groot. Men wist niet waar, of hoe.
Mijn broer, proost Willem\', kwam, geladen onder d\'armen
Metoverschot van \'tkruisdes Heilands; helpt beschermen
Ons hoofdk. rk, rijk gebouwd ter eere van hntrijn
Kn Jezus\' moeder zelf: „o burgers! bergt Kristijn,
Heer Gij sbrechts zuster, toch" en uaauwlijks kost hij sprc-
„Ik heb ze in \'t vrouwekoor al bevende versteken, (ken;
Eu raakte naauwlijks uit. De reus. die\' is er veur.
Men hoort zijn stem. Hij loopt met boonien op de deur.
Om Gods wil, gaat de kerk op \'t hoogc feest ontzetten!"
Wij sehieten dorwaart aan, om \'t onheil te beletten,
Als beeren4, die, bij nacht van honger uitgejaagd,
Gebeten zijn op rouf. Wij vliegen onversaagd
Door vier eu zwaardm heen, oin \'t al voor God te wagen,
Maar viuden voor ons komst de kerkdeur opgeslagen5,
Kn hooren eeuen galm, die uitberst over straal
En over al de stad, en God voor \'t voorhoofd slaat
In zijnen hoogentroon, als eer di kerk der Joden\'\'.
D\' altaren en het koor zijn opgehoopt met dooden.
Wat bleef er ongeachend! Wat kreeg er niet een krak!
\'t Gevluchte vollek zit op trans, gewelf, en dak,
En biedt nog tegenweer, en kwetst ons zelfs met steeuen
En hout, uit misverstand. Men hoort de vrouwen weencn
En kinders, die vol schrik krioelen hier en daar,
De binnentranicn langs. De kaarsen op \'t aitaar
Zijn sommigen geblusrht, en sommigen die blaken.
De kerreksehenners wočn, en passen wal te raken,
En vechten om den buit, en plondren \'t al; ook zelf
liet MarUnum, dat te pronk hing nau \'t gewelf,
Wordt afgerukt. Men zet in \'tglibbrig bloed zijn stappen ;
Meu torseht er kelken uit, kasuifclen en kappen,
Die stijf staan van gesteente, en parlen, en rood goud,
Om \'t hcerelijkst, als \'t plag, wanneer men hoogtijd houdt,
En koor en outerkleęn. De Kerstnacht lag in stukkeu.
BADELOCH.
Hoe ging \'t u metKristijn? Hoe inostdit Gijsbrecht druk-
ABENI).                                        (keu!
En mij! — bedenk dat eens. Iloe staat mij \'t schouwspel voor!
Men sleepte ze bij \'t haar uit ons Liefvrouwe koor\',
Om d\' armen dun en teer met koorden stijf gebonden.
Hoe diep ging dit in \'t hart, die na haar huwlijk stonden!
Doch Heemskerk meest, die dol dit langer niet verdroeg,
Toen zij naar \'s hemels troon haar blakende oogen sloeg.
Wij sloten ons wel dicht, en volgden hem al t\'zamen,
En rukten ze uit de macht des knevlers; daarop kwamen
De Geldcrschcn\'1, de Zeeuw, de Fries en Kcniiemaar
\\ au allesins te hoop, vol spijts, op \'t groot misbaar,
fcn om de ontrukte maagd; men zag er \'s Graven zoneu,
Men zag er de Egmonts zelfs en Diedrik meę zich tooncn
Om \'t moedigste indien strijd", met dobber, helsch van
De winden huldren zoo, eer\'t bijster10 weer bedaart, (aard.
Des winters, tegens een, en weten van geen strijken.
En zetteu in gevaar de dammen en de dijken,
Door \'t persen van den vloed. De vijaud werd te sterk,
En groeide, en d«\'ę met kracht ons deinzen uit de kerk,
En wijken naar den Dam, om verseh te zijn gesteven.
->eet Heemskerk had bij \'t koor alreę den geest gegeven,
\'opgetrokken." \'De reeds in 1292 overleden Proost
van St. Jan te Utrecht. — \'\'Eerst: „de landreus". — 4J,a-
t(T: i/tijgers".— \'geopend.— "Versta: toen de Jood-
•che tempel verwoest werd. — "Dat echter (even als de
k\' ik in 1408) eerst in 1488 gesticht werd. — «Hier min
gelukkig bijgebracht. — \'Eerst: „en om \'t zeerst".—
\'"E\'rst: „aleer het".
Die ridderlijke held en eere van zijn stam.
Polancn viel er bij. die hem te hulpe kwam,
En niemand week in moed noch billijkheid van oordeel,
En Knik, In in zeer gelijk. Hier had de deugd1 geen voor-
liet heiligdom van\'t kruis den proostdeč weinig nuts.(deel.
Geen stool tesehutte hem, noch geen vierkante muts.
Noch geen Godvruchtigheid kou Jezus\' priester helpen,
Toen wij, o Willem broer! uw bloed niet konden stelpen,
Daargij te sueuvlen kwaamt, recht over \'t hoog altaar.
BAUKLOCH.
Wat hoor ik hier al leeds! Hoe voel ik mij zoo naar!
Verhaal mij evenwel al d\' overige elende;
\'t Begin veruoegt me niet, \'k verlang met schrik ua\'t ende.
Iloe kon\' mijn droeve man zoo scheiden van zijn bloed?
AkKNIi.
Iu zoo veel rampen hiel hij al den zelvcn moed,
En ijverde om den Dam te houden onbezweken,
Waar langs de vijand zocht geweldig in te breken;
Gelijk een waterstroom geweld doet\' op een sluis,
Eu elk gehoor verdooft met eiselijk gedruisch4;
De deuren kanten zich geweldig tegens \'t wringen
Des springvloed», voor een wijl, tot dat zij open springen,
En geven \'t water ruimt\', den vloed den5 vrijen toom;
Die wint dan veld, en rukt de wortels met den boom,
En huis en hof om veer, en zet de lage landen
In cene barre zee, met groene en nieuwe stranden.
Dus ging \'t, nadat men, wel een heele uur lang, den Dam
Verdadigd bad, zoo dra de burgerij de vlam
Ten dake van de kerk ten hemel uitgeslagen,
En \'t heerclijk gebouw zag brauden lichter lagen6,
En hoorde \'t inuordgeschrei des volks, dat oud en jofig
Vanboven, om het vier t\' ontgaan, te berste sprong,
Of in de spiesen viel ter aarde. Dit gezichte
Denam hun al den moed. De helsche Grobber stichtte
Met een gewijde toorts den brand iu \'t heilig dak.
Hoe leed het God, dat hem de moord niet eer eu stak7!
Toen was het: „elk voor zich, een ieder berg\' zijn leven!"
Mijn broeder riep, ik zou mij fluks op \'t slot begeven,
En zijne gemalin en kinders gade slaan.
Hij zelf week op \'t stadhuis, en bleef de leste staan.
Ik werd op weg verlet, en koom den burg bewaren,
En hoop, de goede God zal mijn heer broeder sparen!
BADKLOCH.
Eenhopclooze hoop. Och, Gijsb\'echt, lieve heer!
Ik reken u8 al dood, en zie u* nimmer weer.
REI VAN EDKI.INGKK9. BADELOCH.
BEI VAX EDEI.INGEN.
Waar werd oprechter trouw,
Dan tusschen man en vrouw,
Ter wereld ooit gevonden?
Twee zielen, gloęnde aan-ecn gesmeed,
Of vast geschakeld en verbonden
In lief en leed.
De band, die \'t harte bindt
Der moeder aan het kind.
Gebaard met wee en smartc,
Aau hare borst met melk gevoed,
Zoo lang gedragen onder \'t-harte,
Verbindt het bloed.
Nog sterker bindt de band
Van \'t paar, door hand aan hand
Verknocht, om uiet te scheiden,
Nadat ze, jaren lang gepaard,
Een kuisch en vreedzaam leven leidden,
Gelijk van aard.
\'Eerst: „De deugd en had". — "Later: „kost." — \'La-
ter: „baart". — 4Later: „gedruisch". - 5Later: „Spring*
vloed".— \'\'Anders la ave d. i. gloed. — «Versta: „dat
hij niet eerder ontkwam." — "Eerst: „hem". — \'Eerst:
„burgzaten".
-ocr page 364-
GIJSBEECHT VAN AEMSTEL.
34,8
De Kenners volgen hem, en Noordcrlandsche knechten.
Men voert den storm bok aan, men gaat de ladders rechten,
En klimt, met d\' eenc hand ten gevel uitgestrekt,
In d\' ander inet den schild, die bals en hoofd bedekt
Voor eene hagelbui van steenen, hout, en pijlen.
Ons jeugd, daar tigens aan, die wentelt h.cle stijlen
En cike ballekcn, en uitgelezen hout,
En wat er is van 01 ds tot pracht en praal gebouwd,
Van boven iu den hoop; en ofze luttel hopen,
Zoo dient het om hun huid ten dierste te verkoopen,
Eu burgemecsteren en raden voor te staan,
Tot kwijting van den eed haar overheid gedaan.
Men ziet er zelf het bloed der overheid verhitten,
En stijven de gemeeut\', behalve die hier zitten
Blootshoofd, en hall\'gekleed, en zonder weer te bięn,
Van zwakken ouderdom, en durreveu wel zieu
Zoo eerelijk en dood kloekliai tig onder oogen,
Eu vechten met hun hart, nu handen nietcu mogen.
Een deel der burgerij bencén, met hellebaart
En sabelen en spies, de poort en muur bewaart;
Ik steeg den toren op, die boven \'t dak koomt rijzen,
In\'t midden van\'t stadhuis; van waar men u kou wijzen
De tenten om de stad, en hoc al \'t leger lag,
En van wiens trans men ftaaiiw den Dom van Utrecht zag,
Bij klaar en helder weer. \'k Zag hier uit, hoe ze streden,
En met den stoirenibok de poort geweld aan deden,
Eu ramden reis op reis, verdadigd door een dak
Van schilden, dicht gevoegd. De deur gaf krak op krak.
Wij stelden fluks iu \'t werk de dissels en de bijlen,
En hieuwen in het rond iu stukken alle stijlen,
Eu stieten spits eu al \'t gevaart van boven af;
Hetwelk een slag en rook de merrekt over gaf,
En maakte een vreeslijk loch\' in zoo veel ijzre koppen;
Dat anderen terstond, gevoegd iu orden, steppen.
Terw ijle stak de kerk de naaste huizen aan ;
Van di-ar begon de vlam in \'t leven dak té slaan
Van\'t raadhuis, en de rook en smook verblindde onz\' oogen.
De poort bezweek, het volk kwam razende ingevlogen.
\'k YVas al mijn vrici.dcn kwijt, en stond verbaasd eu stom.
BADEI.OCH.
Eu zaagt ge toen nog niet na vrouw en kiuders om?
GIJSBEECHT.
In die verbaasdheid scheen een wolksken2 uit den hoogeu
En goddelijke glans te blinken voor mijn oogen,
En uit die heldre wolk kwam eene stemme voert;
Ik heb het licht gezien, en zelf de stem gehoord:
„O Gijsbrccht! laat ge nu Klaris, uw nicht, verlegen?
Mag u oom Gozewijn, die grijze, niet bewegen?
En stelt ge huis en vrouw en kindirs in gevaar?"
Toen schrikte ik, eu steeg al\', en pakte mij van daar,
Door een verholen gang, die uitkomt iu een kelder,
\'k Aanbad het heilig licht, dut voor mij ging zoo helder;
Ik raakte op straat, eu kwam in \'t klooster vrank cuvrij,
Maar niemand gaf gehoor, noch luisterde na mij,
Die tegens \'t noodlot aar8 nog reukeloos wou wrijten,
Eu boven op het dak mij in het uiterst kwijten;
Want eer ik boven kwam, lag poort en post om veer,
Dies glee ik bij een touw in \'t kloostersehuitjc neer,
Dat juist nog achter lag, en \'k voer den Ainstel over.
Daar klom ik op een boom, nu dor en zonder lover,
En luisterde, hoe \'t met Gods klooster voort\'1 verging.
Mij docht, dat ik \'t misbaar niet bei mijn ooreu ving,
Eu zag, toen ik een poos verbaasd5 had zitten pronken,
Een dikken rook en smook, en na den rook de vonkcu.
Ik hoorde paardevolk, dat langs de Daelebrug
Kwam trapplen na ons toe. Mijn voeten werden vlug.
Men had, o groot verzuim ! dees brug niet afgesmeten.
Ik vloog er heen, eu zocht te stillen die vast kreten,
Daar zoo de liefde viel,
Smolt liefde ziel met ziel,
En hart met hart te gader;
Die:1 liefde is sterker dan de dood,
Geen liefde koumt Gods liefde nader,
Noch is\': zoo groot.
Geen water bluscht dit vuur,
Het edelst, dat natuur
Ter wereld heeft ontsteken;
Dit is het krachtigste ciment,
Dat harten bindt, als muren breken
Tot puin in \'t end.
Door deze liefde treurt
De tortelduif, gescheurd
Van baar beminden tortel;
Zij jammert op de dorre rank
Van cenen boom, verdroogd van wortel,
Haar leven langk.
Zoo treurt nu Aemstels vrouw,
En smelt, als sneeuw, van rouw
Tot water en tut tranen ;
Zij rekent Gijsbrccht nu al dood,
Die om zijn stad en onderdanen
Zich (reeft te bloot.
O God! verlicht haar kruis,
Dat zij den held op \'t huis
Met blijdschap mag ontvangen,
Die3 tusschen hoop en vreeze drijft,
En zucht, en uitziet met verlangen
Waar Aemstel4 blijft.
BAOEIOCII.
Mij dunkt, ik hoor gerucht; daar roept een aan de poort.
God lof! het is mijn heer; ik heb zijn stem gehoord.
VIJFDE BEDRIJF.
GIJSBKECHT VAN AEMSĎEE. BADEI.OCH. BODE.
GIJSURECHT.
Mijn lief! hoe hebt ge dus uwe oogen uitgekreten?
BADEI.OCH.
Nu gij behouden zijt, is al mijn leed vergeten,
Mijn trouw e bruidegom! mijnkoold, mijn troost, mijn schat!
Nu gij behouden zijt, wat geef ik om de stad,
Om al hit wereldsch goed I Hoe zijt ge hier gekomen?
GIJSBKECHT.
Nadat de vijand nu den Dam had ingenonu n,
Nam ik en \'t overschot na \'t raadhuis toe de wijk,
Eu hiel hem staan met kracht, als water voer den dijk ;
Daar \'t landvolk cpgeklcpt zich zoekt bij I.acht te ri ddeil,
Kn brengt vast zoden aan, en stconcn. palen, bedden,
Eu bulstcrs, en al wat den zeedijk stutten kan,
Waar die isdoorgcwi ckt, en zweet met alle mnn.
Dat speet den grooten reus, die liet zich vreeslijk hcoren,
En stuk met hals en hoofd, gelijk een steile toren
En spitse, boven \'t volk en alle hoofden uit,
En scheen een olifant, die omsnoft nut zijn snuit.
Zijn spiese was een mast in zijne grove vingereu.
Ik zag hem man op man gelijk konijnen slingeren
Wel driemaal om zijn hoofd, gevat bij \'t eene been,
Eu kneuzen dan den kop5 op stoepen of op steen.
Hij kan met zijnen pols een burgwal over springen.
Hij proeft op grendelen de deugd der stale klingen,
Houwt fel6 met eenen slag dour ijzer en door staal,
Eu proeft zijn bekkeneel op poorten van metaal.
Hij scheen een l\'ul\\ feem, het krijgsvolk scheen zijn kudde.
De toren van \'t stadhuis bevveegde zich ei\' schudde,
Zoo dik*- hij op een post of op den gevel stiet.
Hij vreesde Herkies\' knods noch Samsous vuisten niet.
\'Eerst: „de". — \'Eerst: „schijnt". — \'Versta: zij,
die. — 4Eerst: „dat hij". — \'Later: „het hoofd". —
\'Eerst: „En houwt".— "vaak, dikwerf.
\'Hoogd. voor gat. — "Later: „nevel". — 3Later: „on-
geval". — 4Eerst: „en zag toe, hoe \'t met d\'abdij". —
6verbijsterd.
-ocr page 365-
349
GIJSBRECHT VAN AEMSTEL.
En gaf hun moed, en wou de ruiters houden staan:
Zij zouden achter mij de brug in stukken slaan,
Of steken haar in brand; maar niemand durfde \'t wagen,
Ook zag ik d\' oude zij nu branden liehter lagen1;
Een voorbó van hetgeen was naderhand gebeurd,
Eu dat de Middeldam alreę most zijn gescheurd;
Dies gaf ik \'t op, en voort de gansere stad ten beste,
Eu waarschuwde iedereen, en gaf me langs de veste
Na \'t slot toe, met een sleep van mensehen arm en rijk,
Een troostcluozen hoop, die hcrwaart neemt de wijk.
1)0 UK.
Most ik den bisschop noch zien sterven en d\' abdisse?
Och, vader Gozewijn! Och, reine maagd Klarisse!
CUSBEECHT.
Hoe is het mogelijk, dat gij \'t hebt kunnen zien?
BODE.
\'t Is mooglijk, gunt ge mij, dat ik u daar op dien.
Toen Heemskerk Borselen geveld had voor uwe oogen,
Lag \'t lijk ter zijden \'t koor, in eenen hot k getogen,
Nadat ik in den drang des vijands mij verstak,
Mits gij te rngge weekt, en vielt dat pas te zwak.
Zoo dra men, om den brand, de groote kerk most ruimen,
Ontwapende ik den doode, en zette helm en pluimen
Van Borselen op \'t hoofd, en toog zijn rusting aan,
En bond het zwaard op zij, om in dien schijn te gaan
Ons vijanden bespičn, i n letten hoe men \'t maakte.
Ik volgde Haamsteę na, toen hij iu \'t klooster raakte,
En vloog de kerkdeur iu, daar Gozewijn nog zat,
In \'t midden van den rei, die even vierig bad,
En door een vast geloof op God zoo moedig steunde,
Dat niemand zich het woęu der vijanden en kreunde\'" .
Hij scheen een zon gelijk en zij de klare maan,
Al d\' andren starren, die met vreugd3 ten reve gaan,
En juichen om dees twee, daar zij haar glans uit scheppen.
Men zag ze naauwlijks iet dan kuische lippen reppen.
Maar Haamsteę vaart hem toe met opgestroopten arm,
Beklad en rood, en van hristijnes bloed nog warm,
En vat hem bij den baard met d\' eene, nut den degen
Gereed iu d\'andre hand, bebloed en bloot. Met\' stegen
Be nonnen op, en geen, hoe lieflijk van gemoed,
Bie geen leeuwin geleek, wanneer ze brult en woedt,
Vermits5 de jager \'t nest wil plondren en berooveu;
Zoo kwam oprechte trouw en eedle gramschap boven.
Zij worstelen een wijl. Klaris zet voet bij voet,
Omarremt Gozewijn, omringd van haren stoet.
Wie zou \'t godvruchtig hoofd een haar bezeeren konneu,
Omheind met eenen muur van Godvcrloofde nonnen,
Gestrengeld arm in arm? O, Kristclijke knoop!
Ik zie de deugden zelfs, Geloof, en Liefde, en Hoop,
Met hare zustcren, die tegeus Ondeugd strijden,
Eu na de zege staan door kruis en medelijden1\'.
Be vijand stond versolt, en deisde om deze zaak;
Maar \'t aanzien van Klaris beweegde \'t hart tot wraak,
En bracht hem in den zin den moord van zijnen vader,
En dat zij d\' afkomst was van Velüeu, den verrader.
Hij blaakte en kreeg een koorts, en door de koortse dorst
Ka haar en Amstels bloed, en stiet eerst door de borst
Met zijn bcinorsten"poo.k" dan d\' eene nou, dan d\' andere.
Zij vielen overhoop, en lagen bij eikandere
Iu \'t rond, gelijk een krans van rozen, wit en rood.
Toen stond Marisse daar bij Gozewijn, onlbloot
Van menschelijke hulp. Gij zoudt ze bei zien pronken,
Als bloemen op haar steel, in eenen beemd, verdronken
Van eenen roeden plas. B\' een zuchtte nog, en d\' een
Vertrek het hoofd, die d\' arm, en deze nog haar been;
Een ander had den geest zoo datclijk gegeven.
Be bisschop, schoon hij stond op d\' oevers van zijn leven,
\' En toomde\' zich niet in\' van gramschap en van rouw :
TJw vader2 lei de h md wel eerloos aan een vrouw,
Maar zoop nooit vrouwenblc-cd, of is daar om gelasterd;
Bus blijkt het dat ge zijt een overwonnen\'1 bastert,
Na lichaam en na geest; nu gij uw aard betoont
Aan nonnen, die altijd in \'t woeden zijn verschoond,"
En d\' ander antwoordt hem : „gij zult deze eedle reyen,
Als bastertbisschop, dan gaan volgen en geleyen;
Hardnekkige, leg nu den valsehen mijter neęrl"
Zoo sprak het bf.stcrtzaad4, en rukte hem om veer,
Met stoel met al in \'t bloed, de mijter viel er mede.
Klarisse viel er bij, toen zij haar beste dede,
En hiel hem even sterk om zijnen hals gevat,
En scheen gevormd albast, met purper overspat.
Hij duwde \'t bloedig zwaard in \'s grijzen stramme5 zijde,
Tot aan \'t verguld gevest. Zoo zag men eer, ten tijde
Van \'t blinde Heidendom, voor \'t aangesteken vier,
Met \'s priesters mes gekeeld een witten otferstier,
Wiens gladde hoornen goud, wiens lenden" kranscu dekken.
GMSBltECHT.
Hoe droeg Klarisse zich?
BODE.
Zij holp den degen trekken
11 it ooms gewonde zijde, en zette hem terstond
Beu mijter op het hoofd, en kust den blccken mond.
Hij opent pijnelijk zijn lialfgelokene oogen,
En ziet ze nog eens aan, en schijnt met haar bewogen,
Bie hem zijne oogen luikt. Hij geeft den lesten zucht,
Zij vangt den vtegen geest, en die bcnaauwde lucht,
En zwijmt een poos van druk. Maar Haamstede, eer ze we-
Bekomt, die worrept haar op \'t doode lichaam neder, (der
En boet er schendig mcč zijn Godvergeten lust.
Z\' ontwaakt in\'t einde, en wordt van\'t schellemstuk bewust,
En roept: „mijn bruidegom ! zie neder, hoe ik lije,
En hoe men mij schoffeert. O zuivrc maagd Marije 1
O Klare ! aanschouwt ge dit? Vrouw Machteld, zie uw kind!"
Be booswicht slaat haar klacht en woorden in den wind,
Gelijk een vogel grijp \'t gepiep der simple duiven,
Als hij er uit de vlucht een vast krijgt in zijn kluiven:
„Ga bene," zegt hij, «klaag uw moeder uwe smart!"
Hij trappelt ze op de buik en op \'t bcnaauwde hart,
Bat haar het bloed ten neus en monde uit kwam gevlogen,
En zij den doodsuik gaf, en sloot die hemelsehe oogen,
Eu uitging üf ze sliep, iu \'s bissehops open arm.
BADhLOCH.
Hoort God dan langer niet het jammerlijk gekerm
Van zijn verkoren schaar\'? Of lust het hein, de buosheid
Te stijven in haar kwaad, door zijne straffeloosheid?
UU8BBECHT.
Was toen zijn moed gekoeld van alle scheudcrij,
Eu d\' oude wrok gepaaid?
BOIIK.
Het bleef er nog niet hij:
Niet verre van \'t altaar, vereerd met rijke gaven,
Stond een albaste tombe; iu deze lag begraven
Het kostelijk gebeente en d\' overheiligc asch
Van ecu. die om \'t geloof aan God gemarteld was;
Baar most de snoode schelm zich zelven nog aan wreken.
\'t Is wonder, als God zwijgt, dat floodeu niet en spreken!
Hij schon ze, en sloeg er aan zijnklaauwen, vuil van bloed,
Eu brak ze brullende8 op met grooten overmoed.
Terstond kwam hem een geur en iet wat licflijkstegen;
Maar die verwaten mensch, wat zuu zijn hart bewegen?
Hij vaart al9 voort, en strooit de beeuders hier en daar,
En smijt de tombe in twee, en breekt \'t gewijde altaar,
\'Later: „Betuonide" en „iu".- \'-Graaf Floris.-\'o ver-
gewonnen. — «Eerst: „de bastertzoon". — 5Eerst:
1 uu me". - «Later: „Met gulden hoornen, eu wiens rug".
\'Later: „gewijde bruid". — sEcrs\',: „toornig". - "Later :
„Vaart grimmig".
\'met lichte vlam; zie vroeger. — -\'Later: „be-
krcuiidc". — afierst: „sterretjes, die blij". — «later:
„Toen". — \'Later: „Dewijl". — «In de eigenlijke betee-
kcuis van \'t woord. — \'Later: „bebluedeu duik".
-ocr page 366-
OIJSBRECHT VAN AEMSTEL.
350
Om prijs en eer iu \'t stof door zweet en bloed te w innen.
bUSBEECHT.
Mcntrekkc \'t lichaam uit; men draag den doodc binnen.
DE HEER VAN VOOBEN MET DEN TUOMPETTEB.
OLJSBBECHT VAN AEMSTKL.
VOOREN.
Mijn heer! uw ongeluk is ons van harte leed.
Wij staan voor deze gral\'t tot stommen gereed ;
\'t Waar tijd en meer d.in tijd, dat gij u kort beraadde,
i En gaaft het huis voort op, met hope van genade,
! En schutte d\' ongena. Ik eisch \'t in \'s Graven naam,
En dat door\' Egmonts last.
OIJSBRECHT.
Gij eischt, dat ik \'t mij schaam,
\'k En- schei er zoo niet af, als met mijn eigen leven,
En eer ik stemt\', zal nog menist met mij sneven.
VOOREN.
Is \'t eere, dat een held zich zelf verrcukclooz\' ?
OIJSBKECRT.
Men houdt de plaats op hoop.
VOOREN.
Hier is geen hoop altoos.
Met houden is hier niet met allen uit te rechten.
OIJ8BRECHT.
Dat mag men dan bezien. Wij zullen erom vechten.
VOOREN.
\'t Was vechtens tijd, al eer3 de vijand uwe stad,
De poorten, en de vest nog heel4 vermeesterd had;
Toen alle klokken brand en moord en onraad klepten,
En burger en soldaat om \'t zeerst bun handen repten.
Nu die veiw cldigd ziju, het raadhuis afgebrand,
En wat in \'t harnas blonk, gesneuveld en vermand,
Is \'t al vergeefs het slot en overschot verdadigd.
Bert u kort, gij wordt misschien nog5 begenadigd.
GUSIUECIIT.
\'t Is mijn gewoonte niet te bidden om gena.
VOOKEN.
\'t Is wijsheid, dat men zich uit nood" te buiten ga,
En zijn gewoonte stakc, en stel \'t gevaar voor oogen.
Zij kiezen \'t best van twee, die beter niet en mogen.
OIJSbBECHT.
\'k Verwacht een uitkomst dan, en geef het op aan God.
VOOREN.
Wat uitkomst wacht ge toch? Gij zult terstond dit slot
Van alle kanten zien beladdrru en bespringen.
GIJSBHECIIT.
Men zal me van het Y zoo lichtelijk niet dwingen.
Ik heb nog bier en daar" veel vrienden op mijn hand.
Mijn toeverlaat, naast God, dat is de8 waterkant.
voor. en.
Geloof me, \'k zoek u niet nut woorden te versageu,
Gij zult bet van dien kant zoo heerlijk op zii n dagen,
Met schuiten zonder tal, eer u de 2011 beschijn\'.
Wat riemen voert of zeil, heeft Auiiraal Persiju
Beslagen in\' zijn dienst bij Fries en Walciďandrcn.
Al \'t omgelegen volk rukt haastig bij elkandren,
En trekt vast op den brand van kerk en torens aan.
Hoe is het mogelijk, die macht te wederstaan
Met zoo een handvol volks, dat door de nederlagen
Der verseh vernielde\'stad vol schrik) is en verslagen?
Gij vielt, \'t is waar, van \'t slot op uwen vijand uit;
Wat holp \'t? Men dreef u in. Gij waart zoo kort10 gestuit,
En keerde op uw en burg met roó bebloede koppen,
Van vrceze, dat men u den toegang toe mocht stoppen.
Gebiedt\' terstond den brand in \'t kloosterdak te\' steken.
Het vier nam d\' overhand, waar voor de plondraars weken.
Ik kwam ontrent de beurs2, te water uitgebouwd,
Nu half gebrand, en zag al \'t zilverwerk en goud,
Geplonderd heiligdom, tapijten en sehildrijen,
Scharlaken en fluweel, langs heen de galerijen
Geworpen overhoop, daar Grobber hiel de wacht.
De vlamnie speelde in \'t goud, en schitterde bij nacht.
Men zag er bij een schaar van weduwen en weezen,
Hekreten en bedrukt, en die nog erger vreezen
Zoo raakte ik onbekend door \'t krijgsvolk heen bij \'t slot,
Tot berging van mijn lijf. \'k Vertrouw mij u en God.
De wind steekt op: men hoort hein in de vlammen bruisen.
Een zee van gloed verdrinkt al d\' overige huizen.
De burg lijdt last. \'t Waar best, dat gij een uitval dcedt,
En dan de brug afbraakt.
OIJSBRECHT.
Mijn broeder staat gereed.
BADELOCH. AREND VAN AEMSTEL. GIJSBRECI1T VAN
AEMSTKL. IIEEII PETER. VLUCHTELINGEN3.
BADELOCH.
Wat zien we t< geiuoet? De burgzaat koomt gevloden.
Mijn man loopt weer te rug, en zoekt vast bij den dooden
Zijn broeder, dien hij mist, en al te trouw bemint,
En niet verlaten zal, \'t en zij dat hij hem vindt,
En, levendig of dood, mag torsehen op den rugge,
In \'t uiterste gevaar. Daar sloopen ze de brugge.
Helaas! Wat gaat mij aan ? Waar vindc ik mijnen heer?
AREND.
Och, broeder! laat me los.
GIJSHRECHT.
Hoc is\'t?
AREND.
\'k En1 kan niet meer.
BADELOCH.
Hoe is het, Arcnd-broęr?
l\'ETER.
Nu doe ons cenig teeken.
AREND.
Ik ben den adem kwijt. Ik kan niet langer spreken.
Mijn hart bezwijkt door\'tbloęu. Ik heb mij u plicht voldaan,
Mijn vaderlijke stad ten einde voorgestaan,
Nadat ik heb zoo lang in ballingschap gezworven.
Heer broeder! \'k neem verlof, en als ik ben gestorven,
Zoo voer, indien ge moet verlaten deze plaats,
Mijn lijk met u, opdat de wraaklust des soldaats
Het niet onteere, en gun het een gewijde stede.
Gedenk mijn ziel voor God, o priester! in uw bede.
Ik schei, ik zwijm, ik sterf. Mijn tijd ia hier geweest.
Och, vrienden! bidt voor mij; ó God! ontvang mijn geest.
l\'ETER.
Hij is al dood5, en heeft gent bij God verworven.
OIJSBRECHT.
Hij is met vollen roem6 in \'t harrenas gestorven,
En volgt zijn broeder Ot in \'t Heinelsch vaderland,
En triomfeert bij God.
BADELOCH.
Gij mist uw rechte hand.
REI VAN EDELINÜEN.
Nu zal hij zich voortaan ten uitval niet beledigen", (digin,
Noch \'t Vreelandseh slot noch dit met zulk een moed vcrde-
Noch \'t Amsterdarasche recht beschutten nut zijn zwaard,
En draven door8 het heer op een luid" bricschend paard,
\'Eerst: „En doet" cu „\'t dak van \'t klooster". — 2Na-
tnurlijk slechts met dichterlijke vrijheid, daar ze eerst
200 jaren later gebouwd werd. — "laters „Kei der Edo-
lingen". — \'Later: „ik". — \'Later: „berecht". — \'La-
ter: „krijgsmuiis eerc".-\'Thans verlcdigeu. -»Eerst:
„voor" cu „eeuig".
\'Later: „Door veldheer4\'. — \'Later: „Ik". — \'Laten
„eer nog". - «Later: „geheel". - \'Eerst: „nog mogelijk".
\'Eerst: „somwijl". — \'Later: „overal".— \'Later: „is Y
en". — \'Jln beslag genomen. — \'°iu kort, spoedig.
-ocr page 367-
GIJSBUKCIIT VAN AEMSTEL.
851
0IJSBHEC1IT.
\'k Ontving geen leid, alleen mijn boezem zag bemorst
Van bloed, vermits een kaai, geslingerd langs mijn borst,
Het vel had afgesehuurd en elfen \'t vleeseli gewreven.
Geen doodscliril; dreef ons meer dan wij ons zelven dreven.
VOOBEN,
Daar niet gewonnen wordt, is \'t ijdel dat men strijdt.
GIJ8BRECHT.
Ken krijgsman wint genoeg, al wint hij niet dan tijd.
VOOREN.
\'t Was raadzaamst bij verdrag, en niet uit nood gegeven.
GIJSBKECHT.
Mijn moeder leerde mij, dat ik geen raad zou leven\'
Met vijanden, waar van men \'t ergste moet vermočn.
Mijn heer! ik heb uw raad voor dees tijd niet van doen.
VOOKL.N.
Mijn meesters harte trekt ua alle brave helden,
Die voor hun eerc en erf zich vroom ter weere stelden.
D\' onmatigheid van wraak, gepleegd ua Velzen* dood,
Eu heeft hij\'2 nooit bestemd, noch iemands sehuld vergroot.
Ik ktn hem, als mij zelf; hij mint u in \'t bijzonder.
GIJSBKECHT.
Hij mint mij, als het blijkt, en keert het bovenste onder;
Hij mint mij averechts. Ziju liefde staat ons dier.
Wie heeft de stad vernield, verwoest met zwaard en vier,
En al de nacht gewoed, als wild eu uitgelaten?
Wie stopt den Aemstel toe met dooden ? Wie de straten ?
Waar ziet men niet de vlam van dien gestichten brand?
Wat grafstee, wat altaar, wat kerk heeft \'s roovers hand
Verschoond? Wat heiligdom, kapellen, kloosters, nonnen,
Zijn van die klaauwen niet geschandvlekt en geschouuen?
Opdat ik niet eu repp\', hoe gruwlijk de\' soldaat,
Na \'t schennen, martlen durfden godgewijden staat;
Daar al de volgende eeuw met laster van zal spreken,
El. dat Gods streng gerecht te zijner tcjd wil1 wreken.
VOOKEN.
Dit, leider! was een nacht vol ramps, vol ongcvuls;
Maar dat men Oversten wil schuiven op den hals
Al wat er is misdaan bij krijgsličn zonder orden,
En die door geen gezag in toom gehouden worden,
Hij die gelegenheid, Jat lijdt de reden niet,
Noch leert d\' ervarenheid, eu is wel meer geschied,
Bijzonder daar het hart van wraaklust was bezeten.
Wie keert cel. dollen leeuw, na \'t breken van zijn keten?
Hij volgt zijn wreedeu aard, er. vliegt met eeueu loop,
Eu grabbi lt bundeling den reedsten* uit den hoop.
Wanneer \'t verbolgen zwaard geraakt" uit \'s krijgMuans
Het keert er langzaam in, en acht gebod noch bede, (schede,
Ziet vorst noch veldheer aan. Het zwaard, getergd van wraak
En gramschap, vindt in \'t bloed des vijauds zoeten smaak.
De duisternis des nachts maakt alle ding ook gruwelijk;
Bau schijnt het, wat men daags zich schamen zou, min schu-
lu dees blocddronk\' nsehap eu blinde en d-irtlc lust, (weiijk,
Die tot een voukskeu toe al \'t licht van reden blusclit,
1 it tamme menseheii maakt7 onredelijke diereu.
Men moet, men wili\'of niet, dan \'t heer den teugel vieren.
Miju meester, toen hij eerst voor uwe vesten kwam,
Vt oü wel bemachtigen den muur vau Amsterdam;
Maar in den grond de stad* zoo sehendig te verdelgen,
" as nooit ziju wit, eu \'t valt hem bitter te verzwelgen,
Hoewel het krijgsrecht hein verschoont; hij verregt niet
Het uiterst van ziju recht, eu straft nog met verdriet,
Is tut verzachting eu verschooning meer genegen,
Uan al te stijf te staan op !t punt van zijnen deg"n.
> ersehoou uw leven toch, eu gun dees eer aan mij.
GIJSBKECHT.
Ik ben met eeuen dojd voor al mijn leven vrij.
Vertrek, en wacht u mij meer tijdingen te brengen,
\'k Getroost mij al, wat Gud u toelaat te geheugen.
GIJSBKECHT VAN AEMSTEL. BADELOCH. HEEK PETER. KEI VAN
EDELINGKN1. ADELGIND. VEENEKIK. BODE. RAEAKL.
GIJSBKECHT.
Wij gaven Vooren kort en duidelijk bescheed.
Gij hoort, hoe \'t oorlogsvolk tot stormen staat2 gereed.
Waarom het noodig waar, eei zij dit\' huis besluiten
Van achter, niet een vloot van schepen en vau schuiten,
Mij van onnut gezin, en die geen noodweer bičn,
T\' ontslaan, eu met de bloem der mannin te voorzien,
Die machtig is1, \'t geweld drs vijands af te keeren,
Hetwelk ons kooint aan boord met storreuibrug en leęreu.
Mijn liefste! geef u scheep: a\' \'s het scheiden pijn,
\'t Is noodig. Peter zal* uw trouwe leidsman zijn,
En dit gevluchte volk, eu u en uwe kindren,
Vervoeren at ecu wijk1\', daar niemand u kan hindren.
Getroost u daar ecu wijl te wachten, tot dat God
Ous weder t\' zauienbrenge, en giiuue een beter lot.
BADELOCH.
Helaas! wat ga ik aan? Wat komt mij weder over?
Waar zendt ge mij ? miju lief! 1\'ersiju, di n grooten roever,
Uw vijand in den mond, die op ous vlamt eu loert
l it Zwanenburg", daar hij des graven vlaggc voert?
\'t Verdriet hein zulk een slot eu vasten burg te derven,
Die ongerechte gift. Uw zaad, uw wettige erven
Te blusschen iu haar bloed, is al zijn wenseh eu wit,
Opdat hij onverlet volharde in \'t nieuw bezit.
PETER.
MevrouwI zijt wel getroost, ik zal u zelf geleiden.
QUSBRECIIT.
\'k Neem oorlof met ecu kus.
BADELOCH.
Ik zal van \'t huis niet scheiden.
Noch scheep gaan zonder u, miju heer! mijn waarde maul
GIJSBKECHT.
Ik volge u, eer gij \'t weet.
BADELOCH.
Daar weet ge luttel van.
QUSBRECIIT.
De stroom is wijd genoeg, al slopt meu deze haven;
Een schuit ontslipt het licht.
BADELOCH
Men zal u hier begraven,
Bestulpen onder \'t puin. Ik zie dit huis iu brand.
PETER.
D\' onsterfelijke God heeft alles iu zijn hand.
BADELOCH.
Och, of de goede God zich ďuijues wou ontfermen8!
PETER.
Mevrouw! betrouw op hem; hij kan ons wel beschermen,
Eu voert zijn eigendom door water, vier, eu vlam.
BADELOCH.
Gelijk de brand getuigt van \'t gloeyende Amsterdam.
PET Kil.
\'t Is zijn gehengenis. Wie durf zich daarin mengen?
BA DELOCH.
Wanneer ons leed geschiedt, dan zal hij \'t ook geheugen.
\'Eerst: „vluchtelingen". — :Ecrst: „Hoc \'t krijgsvolk
staat tot stormen". — :\'Ecrst: „Aleer zij \'t". — 4Ëerst: ;
„zij". — \'Eerst: „zelfdie zal". — "Eerst: „plaats".—
\'Niet dat bij Halfweg Haarlem j verg. Mr. W. J. C. Vsn
Hasselt iu den Gids voor 18-18, 11. bladz. 480 v., eu Ter
Gouw in den Holland voor 18ü3, bladz. 8. — "Eerst: :
"Erbarmen".
\'Anders plegen, — 2I,ater: „Heeft Egmont". — \'La-
ter: „gruwzaam zijn". — \'tal; zie vroeger hcrliaal-
uelijk. — \'meest voor de hand liggeudeu. —
"Eerst: „eens raakt". — \'later: „schept". — "Kerst:
«dien tot iu den grond".
-ocr page 368-
352                                                                  GIJSBUECHT
OUSBRECHT.
Mijn lieve gemalin! gij stelt u \'t zwaarste voor.
PETER.
Uw droefheid houdt geen maat,\'t beneveld brein geen spoor.
EDELI.NOEN.
Nn vollegraad, mevrouw! en laat u toch gezeggen.
ADEI.d Nl>.
Oeh, moederlief! wat raad? Zij komen \'t huis beleggen.
Bewaar mijn rcinigbeid, mijn maagdelijken staat!
llAllKI.Of II.
Oeh, dochter! moeders troost is kranke toeverlaat.
De klokhcu dekt vergeefs het sidderende kieken
Voor een\' doortrapten vos met schaduw van haar wieken:
Hij grijpt ze beide, en strooit de pluimen in den wind,
En koelt zijn lust, en rukt de moeder van het kind.
GIJSUUECIIT.
Zult gij danorzaak zijn. dat beide uw kinders sneven?
BADF.l.OCII.
Ik zou om éénen man wel bel mijn kinders geven.
OIJSBKEI III.
Beweegt uw kroost u niet. dit jongslee kleen en teer?
BAÜELOCII.
Niet luttel, maar mijn man beweegt me nog al meer.
VEENEKIK.
Wat schreit ge, moederlief? Zijt gij bedroefd om vader?
IIADEI.C» II.
Om vader schrei ik, kind! om u en ons te gader.
üu-iiueciit.
i Uw moeder keert zich niet aan u noch uwe smart.
BADEI.OCH.
\' Met smarte baarde ik \'t kind, en droeg het onder \'t hart.
Mijn man is zelf het hnrt-. \'k Heb zonder hem geen leven.
I \'k Zal u om lief noch leed bezwijken noch begeven,
\'k Beloofde u houw en trouw te blijven tot de dood.
OIJSHKECHT.
\'t Is ook getrouw ighcid, wanneer men scheidt uit nood.
PETEK.
Alen scheidt om beters wil, om weder te verzamen.
BAVELOCII.
Indien ik van hem schei, wij komen nimmer t\' zamcii.
PETEB.
Gij scheidde menig maal, en zaagt hem weer gezond.
KAUKI.OI II.
\'k En3 scheidde nouit, daar \'t zoo bedroefd geschapen stond.
PETEB.
De weerhaan van de kans zeer4 lichtelijk kan1 keeren.
BADEl.Of II.
\'t Verkeerde nooit zoo snel, of \'t was om mij te dieren.
PETEB.
\'t Was best, de kinders dan in zekerheid gebracht.
BADELOCH.
\'t Was best, en hiel me niet\'\' de band des echts verknocht.
PETEB.
Een vrouw gedijt tot last, zij weet niet uit te rechten.
BADKI.OCH.
Bestel me slechts een zwaard, ik ben bereid te vechten,
Te sterven aan de zij van mijnen vromen man.
OIJSHKECHT.
Gij hebt een vrouwenhart.
BADEI.OCH,
Neem eens de proef daar van!
Heldinnen stonden eer als onbeweegde posten;
De faam van vrouwen roemt, die stad en volk verlosten.
Uw moeder Baarte toont, hoe veel een vrouw vermag,
Wanneer zij Uselstcin verdadigt jaar eu dag1\'.
BODE.
Ik waarschuw u, mijn heer! eer we overrompeld worden.
De triomfeerder stelt zijn vaandels iu slagorden,
\'Eerst: „een". — \'Eerst: „\'t harte zelf". — \'Later:
„Ik". — 4l.ater: „zeer" en „ver-". — \'Thands: „hield
mij niet". - \'\'Bij \'t beleg in 1298; verg. Wageuaar III. 112.
VAX AEMSTEL.
j En d\' eer des eersten storms vergunt men aan den Tries,
Die groote rcedscluip maakt\'; ons dient geen tijdverli. s.
Men voert de storiiibrug aan; men steekt er de trompetten,
\'t Is over tijd, den muur en torens te bezetten.
GIJSUUECIIT.
Al lang genoeg gemard; voort, voort2! de nood die5 prest;
Gehoorzaam uwen heer, en kus hem eens voor \'t lest.
BADEI.OCH.
Zeer gaarne, brave held! vergun me slechts een bede,
Eu ruk, het is mijn wil, dit lemmer uit der schede,
En stoot bet door dees borst, en doop het in dit bloed;
I \'t Is beter, dal gij \'t zeil\' dan Krics of kenner doet,
Als ik u heb den geest zien geven door uw wouden,
Mijn zoontje zonder hoofd, mijn dochterke geschonden-,
Eu hoor al \'thuis vervuld met brand, met moordgeschreeuw;
Zoo sterf ik nog uw vrouw, geen kindcrloozc wečuw,
Zoo mag mijn kind of gij nog bei deze oogeu luiken,
Aa dien ik \'s levens licht niet langer kau\' gebruiken.
UIJSBKECHT.
O gruwel, Badeloch! ben ik van zulk een aard,
Dat ik een vrouw, en nog mijn eigc, met mijn zwaard,
Zoo eerclijk voor haar, voor kinderen, en magen,
En deze goč gemeellt\' mijn leven lang gedragen,
Vermoorden zou, gelijk een gruwelijk tvran?
Zoo beu ik langer niet uw bedgeaoot, uw man,
Zoo hebt gij onbekend dus lange mij versleten,
En ik mijn Kristendom verzaakt, mijn plicht vergeten.
Hoe laat ge zulk een woord uw kuisi-ďicu mond ontgaan?
UI wilt ge, dat ik u alt/aineu zalverraun,
Eu mij aan uwc dood en sciiennis schuldig maken?
\'t Is tijd, om weer te bit-u; de vijanden genaken.
Het god loos bastertzaat, beweegd door geen misbaar,
Dat onze nicht Klaris van Velzen, voor \'t altaar
En \'t kruisbeeld, iu \'tgezicht baars bruidegoms verkrachtte,
I En trappelde op het hart\', en om den doodsnik lachte,
Zal dautlijk dezen burg verovren al verwoed.
Ik zal mijn vrouw, mijn zaad zien in elkanders bloed
Verstikken. Grobber4 zal \'t iu eenen beker schinken,
En dat, zoo laauw als \'t is, den vader op doen drinken,
Opdat d\' ourustc geest doorwaar\' zijn ingewand,
En pijnig, voor zijn dood, bet los en vlot verstand, (pen?
Waar zij tgc, dicnaarsr Waar mijn lijfwacht? Waar mijn kua-
: Brengt bcrwaart mijn geweer. Op, mannen! wapen, wapen!
Het is de jongste dag, en met dit huis gedaan.
.Nog zal het w rakeloos zoo niet te gror.de gaan;
Daar moet ecu groot getal met ons ten hemel varen.
Koomt volgt me, daar we flus iu \'t harnas bezig waren,
In \'t midden van den moord, \'k Gevoel een nieuwe kracht.
BADELOCH.
Waar w ilt ge bene? U zelf verdrinken in de gracht?
De slotbrug" brandt vast af; of hebt ge voor te sterven,
Zoo neem ons t\'zamen meę; hier zijn uw wettige erven,
D,: huwbare Adclguiid, d\' onnoozle Venerik.
Mijn baren staan te berg; hoe klopt mijn hart van schrik !
: Oeh vader ! \'t is mijn schuld ; oeh, zijt zoo niet verbolgen !
Bedaar wat, ik ga scheep; ik zul den Deken volgen,
Te water en te land ; hij voer\' me waar \'t hem lust,
Of na den wilden Ier čl aan de Koordsehe kust.
| Nu vrees ik geen gevaar, noch geeneiiitheemsehe stranden;
Ik neem verlof, ik ga. Ik kus voor \'t lest uw handen,
Gehoorzaam u, gelijk een kriste-vrouwe past.
Ik schreien klaag vergeet». Och, mannen! houdt hem vast.
BKI VAN F.DEI.IXGEN.
Mijn heer! ontferm u toch" om uw bedrukte vrouwe:
Zij luistert na uw raad; zij zwijmt, zij sterft van rouwe.
ADELCIM).
Och, vader! moeder sterft. Wat gaat mij leider9 aan I
\'Later: „\'t volk in orden stelt". — \';Later: „dewijl" eu
,.u". — :\'L.nter: „mag\'. - 4Eerst: „den buik". - 5Ęcrst:
llaamsteé". — \'Eerst: „de brugge".— \'Eerst: „erbor-
ďneo". — "Eerst: „leider gaat ons".
-ocr page 369-
GIJSBRECHT VAN AEMSTEL. DE GROOTS BEANTWOORDING DER OPDRACHT.            353
In\'t in Md \'il van den stroom. Schep moed, en waulioopiiict,
Maar volg gehoorzaam na het geen u God gebiedt.
Zijn wil is, dat gij trekt na \'t vette land van Pruisen,
Daar uit het Poolsch gebergt dr Wcisselstroom komt rui-
Die d\' oevers,rijk van vrucht,genocgelijk bespoelt. (schen,
Verlioü u daar, en wacht tot dat de wraak verkoelt.
Gij zult iu dit gewest een stid, Nieuw Holland, bouwen,
En in gezonde lucht, eu wccligc landouwen,
Vergeten al uw leed en overbrachten druk,
Waardoor uw nazaat klimt den bergop van \'t geluk.
(Valt u \'t verwoesten der godsdienstigheid te lustig,
Volhjrd bij \'t oud geloof en Gods altaar standvastig,
Op \'t spoor der ouderen, u moedig voorgetreęu;
Zoo draaft men recht na God, door alle starren heen)1.
PETER.
Zijt gij dat, Rafael? Zijt gij dat zelf, die beide
Tobias en zijn bruid zoo veilig thuis geleidde?
Of liever d\' afgezant des hemels, die zoo klaar
Voor Mozes trok, gelijk een vierige pilaar?
Of die den vromen I.ot nog bergde, eer \'t vier van boven
De steden stak iu brand? 01\'die den gloęuden oven
Verkoelde, en broeht er gaaf drie jongelingen uit?
Wij volgen op uw licht; wij zien, \'t is Gods besluit.
ÜIJSBRECHT.
Nu buig ik mij voor God, mijn lief, mijn uitverkoren !
Nu weiger ik geeusins na uwen raad te hooren,
En leg hier \'t harnas af. Hier baat geen legenweer:
Nu God dit huis verlaat, en geldt er zwaard noch speer.
Al \'t volk ga voor, dan \'t lijk, en niemand hoeft te vreezen;
Ik zeil\'nut mijn gezin zal d\' allerleste wezen.
Heer Peter! \'k bid u, tast dit heilig kruisbeeld aan,
Dat voor mijne oudren lang heeft op \'t altaar gestaan,
En mij is dangeërfd. Ik stortte, in tijd van vrede
Eu oorlog, menigmaal hier voor mijn virge bede,
Zoo wel des nachts als daags. Hoort, mannen! hoort na mij:
Wanneer men uit den stroom, en Pampus raakt voorbij,
Zoo doet ter sliulic hand iu zee zich op wat weiland,
Dat Marken heet van ouds, ceu laag en visscl era eiland,
Hetwelk een klooster draagt genoemd Mariengaard2,
Een rijke en oude abdij; wij zullen Jerrcwaart
Ons speen, voor wind voor stroom, met riemen en metteilen.
En daar de vloot verzien, en voorraad onimedeilen,
En leven wijder raad. Gaat scheep in die gestalt3,
Gelijk ik heb belast.
REI VAN\' EDEI.I.MiE.V.
Helaas! Hoe bitter valt
Het scheiden van zijn land, daar alles loopt verloren!
PETER.
De liefde tot zijn land is ieder aangeboren.
BADELOCH.
Verdelgde stad! wij gaan, en komen nimmer weer.
GIJSBRECHT.
Vaarwel, mijn Acnisterlnnd! verwacht een andren heer I
REI VAX EllEl.INGKN.
\'t En zij gij wat1 bedaart, liet is met haar gedaan.
PETER.
Om Guils wil, geef gehoor; gij ziet, hoe zij u minnen.
GIJSBKE\' UT.
Wat razerij is dit! Wat ouverzetbre zinnen !
Men recht nictjaiiimcrcn Doch janken hier niet uit;
Di\' tranen doen \'t hem niet. De wreedheid wordt gestuit
Met dapperheid en moed. Wiisr laat gij u vervoeren!
Het kennen is onnut; men moet de handen roeren.
Scheep, scheep! Nu, zijt getroost, mijn liefl de tijd is kort.
BAOELOCH.
Voor\'t scheiden, laat me toe, dat ik mijn bede stort:
Heer Peter! bid voor ons2, dat God deze anno schare
Door zijnen Engel stare, en mijnen heer beware.
PET EK.
Gij, die der vromen schild en wisse toevlucht zijt,
En van den hemel al\' den jammerlijken strijd
Der mcusch\'il gade slaat, en ziet de steden dalen
En wentelen, i n zet de heerschappijen palen;
Erbarm u over dit bedrukt, belegerd slot!
Bescherm \'t rechtvaardig hoold, en berg het overschot
Der uitgerooide stad, genoodzaakt door de baren
Ir. lange ballingschap, op Gods gena, te varen;
Gij hebt het huisgezin van Nuah wel behoed,
Dat op de baren dreef en hoogcu watervloed,
Toen \'t water immer w ies, lot daar de starren blonken,
Toen \'t hemelhoog gebergte en alle spitsen zonken,
En al de wereld lag in eene bare zee
Gedompeld over \'t hoold, en kende strand noch reę;
Gij troostte door de duiidie overbleve zielen,
D\' Olijftak zei haar aan, hoe alle watren vielen;
Vertroost ons desgelijks iu droeve ballingschap!
Gij weet daar van de maat, en kent den lesten stap.
Uw geest, die Muze iu \'t zeil; uw heilige Engel sticre
Het roer, en zette ons op, daar elk u vrolijk viere.
EAFAÉL.
O Gijsbreclit! zet getroost uw schouders onder \'t kruis,
E opgeleid van God. \'t Is al vergeefs dit huis
Verdadigd; hadden wij \'t in ons behjed genomen,
\'t Eiv\' waar met Amsterdam zoo verre nooit gekomen;
Dus wcderstreef niet meer uw trouwe gemalin.
Verlaat uw wettig erf, en kwel u nergens in.
Al legt de stad verwoest, eu wil daar van niet ijzen,
Zij zal niet grooter glans uit aseh en stof verrijzen;
Want d\' Opperste beleidt zijn zaken wonderbaar.
De HoUandsche gemeent\' zal, eer drie honderd jaar
Verloopen, zich met macht van bondgeiiooteu sterken,
En schoppen \'t Roomsen altaar met kracht uit alle kerken,
Verklaren \'t Graaflijk hoofd vervallen van zijn recht,
Eu heerseheu staatsgew ijs; hetwelk een bitschgevecht,
En eindeloozen krijg en onweer zal verwekken,
Dat zich gansch Kristenrijk te bloedig aan wil trekken,
In \'t midden van den twist, en \'t woeden nimmer moč,
Verheft uw stad haar kroon tot aan den hemel toe,
En gaat door vier en ijs een audre wereld vinden,
En dondert met geschut op alle vier de winden.
Uw afkomst midlerwijl eu zal niet4 ondergaan,
Maar eeuwig adelijk en cerelijk bestaan
Op sloten eu in steen, cu loffelijk regeeren;
Eu Aemstels oude naam eu zal geen roem5 ontberen,
Als uw naainhal\'tc stad haar schouw burg open doet,
Eu voert op \'t hoog tooueel uw daden te genioet
De burgemeesteren en driemaal twalcf raden,
Gezeten op uw schild, van kruisen overladen.
Dus geef u haastig scheep; \'t is tijd, want zonder God
En onze hulp, \'t was omgekomen niet dit slot.
Ik zal u met een mist en dikken nevel dekken
En voorgaan met mijn glaus.den volkc een leidstar strekken,
\'Eerst: „u". — »Eerst: ,uiij". — \'later: „Het". —
4Later: „zal geenszins".— \'Later: „zal geenen lof".
VONDEL 1.
DE GROOTS BEANTWOORDING DER OPDRACHT.
MIJNHEER,
Ik houde mij zeer gcobligcerd aan IJEd. beleefdheid
eudc groote affectie tot mij, dewelke schier allccnc, im-
mers nevens weinige van die landen, zoekt te verzoeten |
mijn geleden zwarigheden, ende te vergelden mijne onbe-
looude diensten. Ik heb uwe gaven ende werken altijd ten
hoogste geestiineerd. Zoo ik van dit werk zoude zeggen
da*, ik gevoele, zoo zoude ik mogen verdacht zijn, of ik de
eer, die mij isgeschicd iloorde toeéigeuiug,daardoor zoude
willen erkennen, \'twelk ik noch daarmede nochte op nn-
i
\'Deze en de drie voorgaande, volkomen overtollige re-
gels werden eerst in de latere uitgave, na Vondels gelooft* j
verandering, iugelaseht. — 2Vcrg. tegen deze dichterlijke
voorstelling den Vrijen Fries X, hl. 118. — 3vorm. ,
________,________________
45
-ocr page 370-
K LACHTE OVER KOUXELIA VOS. AAN ANTONIUS IULUS.
SG I
dere wegen en zit te konnen doen na behooren. Hij an-
dennwil ik wel «preken van de gelukkige uitkiezing van
deze in de daad warachtigc, maar bij L\'Kd. schoon gesierde
geschiedt nisse, d<; stad van Amsterdam, daar dit werk is
gemaakt ende vertoond eigcutlijk toekomend, de zeer wel
vestende schikkingen van alle deelen, van het eerste tot
liet laatste, Wijze leeringe, teęre hartroeringe, vloeiende
doch wclverknochtc veerzen. Hij UEd. zal ik niet andera
zeggen, dan dat ik Amsterdam voor gelukkig houde, zoo
vele daar zijn. die dit w( rk na zijne waarde konnen schat-
ten. Den Colonceschen CEdipus van Sofotlcs, de biddende
vrouwen van lCuripides, lu bben Athcnen nooit grooter eere
aangedaan, dan Amsterdam hiermede geniet. Ende alzoo
ik vertrouw, dat dit werk on steriel ijk is, zoo derf ik daar-
uit verliepen, \'tgunt mij mijne eigen werken niet en der-
ven toezeggen, dat mijn naam zal blijven levende in een
stad, die ik ten hoogste altijd heb geëerd. Grootc dank-
baarheid ben ik L\'Kd. schuldig, dewelke ik in mijn hart
onverzeerd wil bewaren, totdat ik eenige gelegentheid vin-
de, om dezelve metterdaad te doen blijken.
Tot Parijs, den 28en Mei 1038.
UEd. dienswillige ende dankschuldige
11. DE GKOOT1.
Op u verslingerd, in het ijs
En sneeuw, op \'t onverzieuat begraven.
Een waterslang verbeet die bloiin
Vau onze jeugd, der maagden roem.
Nu zwijgen al uw schelle snaren,
D\' yvore fluit, de zoete keel,
Daar \'s vrijers goddelijkste deel,
De ziel, om hoog op plag te varen,
Toen zij, ten ooren uitgelokt,
Gij haar tot in den hemel trokt.
l\'w onvohvroehte beelden treuren,
En roepen al: „ik sterf, ik sterf!"
Papier, panneel verschiet zijn verf;
Men ziet geen leven in de kleuren
Van uw tapijten, niet de naald
Eu zij.te naar de kunst gemaald.
Nu zult gij geest noch wijsheid zoeken
In \'t Neërduitseh, Fransen, of in Tuskaanscb,
.\\oeb u vermaken in bet Spaansch,
En le/.en \'t ki urigst uit de boeken,
01\' antwoord geven op \'t Latijn
In Uuitsch, als u gevraagd zal zijn.
Hoe kan uw moeders hart verzwelgen,
Dien al, dien al te bittren drank!
\'t Ontijdig missen van die rank,
Het lcvendst van haar lieve telgen.
Geen boom rn scheidt van zijnen tak,
Als met een zucht, en met een krak.
Uw zuster\' houdt niet op van kannen,
Die hailef dood u sterven zag,
Eu tot de kin verdronken lag
In haar getrouwen broeders armen,
Die driemaal, maar vergeefs bezocht2,
Of hij uw leven bergen mocht.
Uw grootvaar Junius\'1, beneden
In \'t open graf, hoort stads-gesehrei,
En wcllckoomt den frisschen Mei,
Uit hem gegroeid, nu afgesiuden;
Ka niemand, die geen tranen stort,
Omdat uw jeugd zoo jong verdort.
M. 1 a c li t e
OVEK
KOENELIA VOS-.
O jonge zon, geteeld van d\' ouwe,
Hoe wordt gij ons zoo ras ontroofd!
Hoe zit uw vader\'1 over \'t h.otd
Gedompeld, aan den Rijn, in rouwe,
Als Ban d n l\'o \'t geslacht der Zou
Weleer betreurde Faëton 1
Wij zagen hier den avond vallen,
Toen gij, in \'t Oosten opgepronkt
Met stralen, in hel Westen zonkl,
Niet veer van Leideus hoogc wallen;
Een nevel zonk ons op het hart,
En was de voorbóo van uw smart.
Wij stonden rc<d niet blijde rijmen,
Om u te Uiden naar het koor,
Te volgen het gebloemde spoor
En vrolijk licht van uwen Hymen4;
Maar God, aan uwe ziel verloofd,
Heeft d\' aardsehc fakkel uitgedoofd.
Ecu oogenblik heeft zoo veel gaven,
Gedaald van \'t Hemelsch paradijs,
AAN
ANTCWIUS IULUS.
HOKATIXS\' TWEEDE GEZANG VAN HET VIEliDK BOKK4.
Wie toelegt, ó Iulus 1 met zijn toon,
Zelf Pindarus\' te steken, na de kroon,
Betrouwt zich, als de reukelooze zoon",
Op wasse vlogels;
\'Aan Vossius schreef De Groot bij dezelfde gelegenheid:
„Vondel heeft mij vriendschap gedaan, dat hij een trcur-
spel van trein lijken inhoud, voegclijkc schikking, en over-
vloedige welsprekendheid aan mij, als eeuigen smaak heb-
bende in zulke dingen, heeft toegeëigend. Ook verheug ik
mij, dat mijn naam, op wat wijze het ook zij, bij n beiden
wordt levendig gehouden." Hij verklaart zich voorts tegen
\'t onverstand dergenen, die „in een treurspel, handelende
van eengeschiedeuisse al 800 jaren geleden, het vertoouen
van de gewoonten dier tijden, niet wilden toelaten", enz.
Verg. boven, bladz. 834a, aant. \'. — \'Den 22stcn Jan.
1G38, in het ijs omgekomen. Zie Van Lcuncps \\\\ccniocdig-
boeyende vertelling, in het 14e deel zijner Romantische
! Werken. — \'De Ainst. Hoogleeraar G. Jsz. Vossius. —
i \'Zij was verloofd met den in Rusland geboren Audreas
I Dionysz. Wiuius.
\'Johanna, mede door Vondel in een lijkdichtjen her-
dacht; zie lager. — ^beproefde. — 3Kraneiscii9, de
Lcidsche Hoogleeraar, en vader harer moeder Klizabeth. -
*Wij hebbeu gceue andere reden, dit en beide volgende ge-
dichten hier in te laattenen, dan dat wij anders van Febr.
tot July zonder verzen blijven, dat het vers aan Corn. van
Campen in l(i3D in \'t licht gegeven werd, deze vertaling
blijkbaar zoowel aan dit als aan de Rooinsche Lier
vooraf moest gaan , en deze Lier op hare beurt wel weer
voor de K o n i u k 1 ij k e Har p zal besnaard zijn. — \'De
beroemde Griel:schc Lierdichter. — \'van Diedalus, Icarus,
die, naar de legende, met zijne gesmolten vleugels iu zee
stortte.
-ocr page 371-
AAN ANTONIUS IULUS. DE ROOMSCHE LIER.                                              355
Daar \'t hemelsei] vier liet was vcrsniiltc en praam\',
Om \'t kristalijn der watren met zijn naam
Te helpen aan de spicgcliiiittc faam
Van stoute vogels.
Held Pindarus komt bruisen als een vliet,
Die met gcdruisch ten steilen berg afschiet,
Eu aangegroeid van regen, dat het giet,
Op waterkanten,
Befaamd om \'t uut van hunnen rijken stroom;
Hij bruisen! en stroomt heel diep, en, zonder toom,
Verdient den krans van Febus\' lauwerboom
Eu groene planten;
Het zij hij keur van nieuwe woorden vindt,
En door zij» vers, dat trotsrh is, rolt, of bindt
Zich aan geen maat en wet, en treedt gezwind;
\'t Zij Hemelheeren
Te rade gaan en drijven op zijn maat,
Of koningen van \'t goddelijke zaad,
Hetwelk met recht Centauren nederslaat,
Eu dempt Chimeeren,
Die l\'lonuw vergift uitbraken, vlam en vier;
Het zij hij looft, die, onder Goden hier
Geteld, met palm van Elis koeren lier
Na huis, vol weelden,
AU worstelaars, of in den renstrijd, braaf
Beschonken met een zegenrijke gaaf,
Die beter is, hoe hoog een ander draal,
Dan honderd beelden;
Hetzij zijn klacht den bruidegom beween\',
De droeve bruid ontschaakt eu forsch ontstreęn,
Of dapperheid en kracht er. goude zeęu
In top vc rhcffe,
Haar Stvx benijde, eu d\' eeuwig duistre Hel.
Du zwaan van Thebe, A u t o o n! ontvliegt ons, snel
En hemelhoog door \'t zwerk, en draagt te wel
Wat zij bcscffe.
Ik, min begaafd, met moeite u verzen wij\',
Vergaard als geur, van een Matijnsche bij
Gezogen uit den tijm te i\'ivoly,
Met moeite, en zwceten,
Ontrent zijn woud en oevers, koel eu vocht.
Gij, dichter! zult, gestegen in de locht,
Met trotsclur stijl, wat Cezars zwaard vermocht
Iii zang uitmeten;
Als hij, met dien verdienden lauwerier
Omvlochten, voor zijn standert en bannier
DenGcldersmau1 in staatsie omvoer hier,
Als triomfeerder,
Op \'t Kapitool; want noch de gunst der Goón,
Noch \'t noodlot ooit op d\' aarde iet broeht teil toon,
Dat beter is en grootcr en zoo schoon
Als \'s Rijks vermeerder*.
Al kwam een eeuw van goud, gelijk ze plag,
Verwacht gceusins iet grooters eau den dag;
Ook zal uw zang ons midden, na den slag,
De blijde feesten,
De vreugd van stad en raad en burgerij,
Wanneer August, de held, ons naakt zoo blij,
Eu Klio wekt niet al de poëzy
Der Koomsche3 geesten;
Terwijl het recht van pleiten viert en rust.
Indien ik iet ontvouwe van August,
Datd\' ooren streelt en keetlen kan met lust,
Ik zal mijn dichten
Met d\' uwe paren, eu, gelukkig door
Augustus\' komst, u volgen op zijn spoor,
\'Versta; den Sicambcr, a\'s vroeger bewoner vim Zuid-
Gelderland en omliggende streken. — \'\'Naar den Romein*
tenen keizerstitel als o e k e r of v e r m eerder des rijks.
\'\'Ho in ei us eb e.
Om metdees wijze een iegelijksgehoor
Aldus te stichten:
O sehoone zon ! O loffelijke glans!
Terwijl de held vooruit rijdt met den krans,
Dan stijgt ons stem aldus in \'s Hemels trans,
Om \'t feest te sterken:
Io, triomf! De beele Rijksstad zal
Io triomf! vast roepen met gesehal;
Wij wierooken den Goden overal
In hunne kerken.
Tien stieren, zoo veel koeven op een rij,
Ontslaan u van uw kcrkbelofte, en mij
Een teder kali, gespaand\', aan \'s moeders zij
Geweid bij \'t grootste,
En dat, heel ros doorgaans op al zijn vel,
•In zijne star\':etu blaar voert, wit en hel,
Eu \'t nieuwe licht der mane wonderwel
Op \'t hoofd nabootste.
I>e Boomsche\' Lier,
AAN
DANIEL MOSTERT,
SECRETARIS VAN AMSTERDAM.
Wie Flaccus* poogt te steken naar zijn kroon,
Die tart als Pans A pollo\'s hoogeu toon,
Eu krijgt in \'t end den welverdienden loon
Vau Midas* ooren6.
De Venuzijnsche vogel", blank van pluim,
Gaat bruisen, als een schip voor wind, door \'t schuim,
Of schept zijn adem op het luchtig ruim,
En laat zich hooren.
Gij, Mostert, saus van onze Poezij!
Bestemde8 dit niet rcukeloos, toen wij,
Verzopen in Lhtijnsche lekkernij,
Hem zingen hoorden,
Hij mengelt onverdrietig hoog eu laag,
En maakt de doffe en laffe geesten graag,
Door zouuesehijiitjes of een gure vlaag,
Verwekt vau \'t Noorden.
Zijn maat is uitgeleerd, wanneer ze vrijt,
Zij jankt van hartepiju, of kropt haar spijt,
Of pracht om \'t mondckijii, of walgt, of bijt
Verslete boelen;
Of stoeyend op \'t onbloedig veld van Mars,
Verslijt den spaden avond niet geschars\';
01\' d\' oudheid10 komt bet bloed, van minne wars
En vier, verkoelen.
Nu levert hein de milde Klio stof,
Oai op te stijgen in liet llemelsch hof,
En uit te meten aller Goden lof
En heerlijkheden.
De Vader, die, door winter, zomer, lent
Eu In rfst, der i\'innen beurten stadig ment
Enwijsl.jk matigt, is begin en end
Vau \'s dichters beden.
Tyranticn-vlcgels11, oorluogshcldcu Gods,
Gewassen tegeus stormen, als een rots,
Eu dapper in de weer met zwaard eu knuds
En scharpt schichten;
Die varen op dien klank de starren in ;
Gewclkonid van \'t onsterflijk hofgeziu,
\'gespeend.— :kop, verg. vroeger en \'t II Stirn.-
3Versta: de Romeinsche. — 4l)e Lat. Lierdichter Q.
Ho ratius Klaccus. - \'He Veldgod Pan, die metden Griek-
scbeu Dichtgod wou wedijveren. - \'\'Die, met welke koning
Midas voor zijn uitspraak in dien wedstrijd versierd werd.
\'Horatius, als te Vcnusium geboren. — \'Beaamde.—
\'scherts. — "ouderdom. — "Audeis gcesels.
-ocr page 372-
DE KONINKLIJKE HARP.
356                                             DE ROOMSCHE LIER.
De horen toet afgrijslijk, wen hij kwist,
lu dien beschri\'velgkeii burgertwist,
Het burgcrbloed, tot moorden aangehitst
Van razerijen.
Terwijle Rome dus de Romers kruist,
Zoo lachen Meed en Parthun in hun vuist;
De trony is van stof en bloed begruisd,
Door \'t heilloos strijen.
Zoo menig lied, zoo velerhande slag
Van stol", verwijzen1, midelen in \'t gelag,
Op vricndenwelkooinst of geboortedag,
Op Godenfeesten,
Op zegestacy en gemcene vreugd,
\'t Gebrek is hier mismaakte r bij de deugd.
Hier steent de- grijzeTt, hier krioelt de jeugd,
Gepropt van geesten.
Hoc dunkt u, Daniel? hoe klinkt die klank?
Ik wed, gij weet, uw gaiische leven langk,
De vriend, lijke riiigelduivendank,
Die \'t wichtje dekten
Met aangedragen niyrtli en lanwerier,
Daar \'t zachtjes sliep, belaagd van menig dier;
Opdat de deuntjes der Tuseaanschc lier
Ons kortswijl strekten.
De Koninklijke Harp;
AAN
CORNELIS VAN KAMPEN.
Wie David poogt te steken naar zijn kroon,
Die tergt, als Lucifer, den hoogsteu troon,
En wordt geschopt uit dat oneindig schoon
Di\'s grooten Vaders.
Gods goude tong, van liemelseh inonu\' bedouwd
Gaat weiden, als een pen gedoopt in goud,
Die trekkend haar geleerd vernuft ontvouwt,
Op zuivre bladers.
Gij, Kampen! mocht ditt\'elkeinaal bevroén,
Wanneer uw geest, iu Nederduitschen schoen,
Nastaptc dien liebreeuwschen kampioen,
En dappren zinger,
Die levend uitdrukt al wat hij beseft,
En zoo verzinkt, en zoo de lui\'.at verheft,
Dat zij op \'t allcrhardste voorhoofd treft
Gelijk zijn slinger..
\'t Zij hij zijn stem verfijnt ui\'die vergrooft,
De wrongkrooir\' voegt dut vet gebalsemd hoofd
Eens mans, nu \'t hart des Hemels, hoog geloofd
In \'t eeuwig leven;
Zijn rijk gedicht, geen droom, geen ijdle vond,
Begrijpt den schat van \'t Oud en Nieuw Verbond,
Vertelt, en leert, en bidt, en heelten wondt,
Mi-t kunst doorweven.
De zangerige mond is altijd vol
Van Jakobs harder, geei, versierde* Apol,
Die d\' uitgelczc schaar, gedost met wol,
Aan versel.i\' be\'kcn
Zorgvuldig drenkt en in het groene weidt,
En onvcrdwaald op \'t rechte\' spoor geleidt,
En haar beschermt, door zijn getrouwigheid,
Voor wolventreken.
Hier duikt voor \'t licht des Scheppen d\' eerste nacht,
En \'t werre kstuk eler wereld toont, met pracht,
Des werkers wijsln iel, goedigheid, en macht,
In alle decleu;
\'t Gewelf des Hemels stralen van zich geeft,
De lucht doorluchtig vol ge vogelt zwei ft,
\'Zoo lees ik voor van wij zeu, dat geen zin geeft. —
\'Die aan een Psalmvertaling gewerkt had. — 3Oostcrsche
tul hnnd. — \'verdichte.
Vooruit gespoeld met uitgestekcn ki»
En aangezichten.
Indien het voorhoofd zet een wijze kreuk,
Men leest er in een goude Godenspreuk,
Die Delfis1 voegt, en overtreft in reuk
De rozenhocden\',
Daar, op haar feest, de liefelijke Mei
De pruik mee eiert, wanneer ze gaat ten rei,
Om in het veld, niet dartel veldgcschrci,
Haar vreugd te voeden.
Hij schuurt der feilen kankcrigen roest,
Die stnle glansen opvreet en verwoest,
Eu zaait en maait een dcugdelijken ocgst
Vim jongelingen,
Die niet hun sehoudreu stutten \'t Roomsehe rijk,
i)en kwaan tot schrik, den vromen tot een wijk;
Geneigd tot recht, verhit op \'t ongelijk
Den roof t\' ontwringen.
Zijn scliatrcnd gastmaal, wel vernoegd in \'t kleen,
Onthaalt met zang den machtigen Mecten3,
Die zich ontslaat de zorgen van \'t gemeen,
In koele lommer.
Hier schaft de boercdisch geen hoofsch banket,
Met slangenspog en blaaeiw vergift besmet,
Maar veldgcreehteii, na lMhagor\'s4 wet,
Bevrijd van kommer.
Wie treurt niet, wanneer decs Melpomen\'treurt;
\'t Zij, dat ze de Trojaansche weelde steurt,
Of \'t haar om Varus\' hloęnde ncęrlaag scheurt,
Of deerlijk schrcyc
Op \'t natte lijk, nog laauw en versch gestrand,
Na wreedc schipbreuk, op den oeverkant,
Daar \'t aanhoudt, dat men \'t doch in \'t zoute zand
Een graf bereye.
Onnutte zorgen spoelt hij rustig af
Met vernen1\' wijn, dien il\' eęlste wijnstok gaf:
En boet\' en bezigt tusschen wieg en graf
Zijn lieve lusten.
Vermaakt me t frisschen geur en bloedend veil,
Mishaagt hein \'tgeen verdrietig valt en steil;
Zijn hoep die droomt na \'s levens licht geen heil,
Als \'t eeuwig rusten.
Op dit g\'luid vaart Cesar. als een God,
Ter poorten in, op \'t hocg vcrhevi n slot;
En voert voor zich de streng geboeide rot
Der trotsche nekken,
Getuchtigd door zijn schitterenden dolk;
Zoo wordt hij opgenomen in de wolk
Des wijzen raads en van \'t ontilbaar volk,
Vermoeid van trekken.
1 lij smaakt, al zingend, hoe hein i* bereid,
Om zijner vaarzen heiige\' majesteit,
Een zetel midden in d\' onsterflijkheid.
Hij klapt zijn wieken,
En boven \'t wisselbare licht der maan
Opstijgend, durf den jnmmerpoel versmaan,
En zet zich ueffen» de Dirceesche zwaan8,
Den roem van Grieken.
Verheft die goddelijke luitesnaar
Het leven der geruste bo iresehaar,
Zoo zamelt Alf, de felle woekeraar,
Zijn lomberdgeldcn,
En krijgt een trek tot hofsteen en tot lucht,
Tot zon en bron en beek en vee en vrucht,
Gezonden akkerbouw, en jacht en vlucht
Door bosch en velden.
\'De bekende Griekscheorakel-plaats. — "kransen. —
3Dc bekende Romeinsche kunstbeschermer. — \'De Griek*
sehe wijsgeer. — 5Di\' Treurspel-muze. — \'ouden. —
"voldoet. — s.Yinfion.
-ocr page 373-
DE KONINKLIJKE HARP.
S57
En wascht vermagerd het bevlekt gemoed
lu droevig zuchten.
Gods pijlen, een onlijdelijke smart,
Die zitteu diep in zijn doorschoten hart,
V an niisdaüu tu van vijanden benard:
Waar zal het vluchten?
Barmhartigheid neigt derrewaart het oor,
En breekt gelijk een helder zonne door
Dieu damp, eu wischt van het genadekoor
Des schrevers oogen;
Dees vindt zich dan gezalfd van alle wee,
Eu springt en huppelt, als een dartel ree,
Eu offert dank, en slacht \'t gewijde vee,
Tot vreugd bewogen.
Dees Zanggoddiii ontsluit Gods heerlijkheid,
Eu toont u d\' onbepaalde Majesteit,
In \'t weeldig leven, \'twelk geer. tranen schreit,
Noch weet van treuren;
Hier praalt dat onverdraaglijk\' aangezicht)
In \'t driemaal heilig ongeuaakbie licht;
Ontelbare Eugleu passen op hun plicht
Aan \'s Hemels deuren.
Hoc zuiver klimt hij op des Heeren berg,
Mtt beenen, zwanger vau godsdienstig merg,
Ouuoozel, zonder gal, eu zouder erg!
Geeue offeranden,
Geen bokkcnbloed, noch geen onrecdlijk beest
Heilagen hem, och neen! maar allermeest
Rechtvaardigheid, eu een verslegeu2 geest,
De waardste pauden.
„Gij reukelooze!" roept hij van omhoog,
„Hoc mikt ge dus met uw gespannen boog,
En kwetst den appel van het alziende oog,
D\'oprechte schare?
Wiens uitgestorte oloed, ecu kostlijk nat,
Eu tranen God verzamelt in een vat,
Opdat ziju zorgc dieu verkwisten schat
Tot wraak beware?"
Het vier des ij vers schier de ziel verslindt,
Wanneer Ze veel te vieriglijk bemint
Gods wijze wet, in tafelen geprint,
En Arons zede;
Geen goud zoo kostlijk is als Gods bevel,
Geen honig zoeter iu bedrukt gekwel;
Dit sterkt ue hoop, dit \'s daaglijks11 snarenspel,
Eu \'s nachts haar rede.
Dees deftigheid houdt d\' ijdelheid in toom,
Die hem u drijft, gelijk een snelle stroom,
Verstuift als stof, verdwijut gelijk een droom,
Verwelkt als bloemen,
En als ecu vlugge wiek door \'t ijdel schiet.
De meusch weegt lichter in dees schaal als niet:
„O-dwazeu !" roept ze, „wat \'s uw leven? ziet,
Aat is uw roemen?"
Der Goden God ontwaakt hier als een leeuw,
En gaat als rechter, door het luid geschreeuw
Der arme weeze en onderdrukte weeuw,
De vierschaar spannen;
Hij spreekt de goddelooze rechters aan,
Die miust na recht en meest nu giften staan:
„Al zijt ge Goden, denkt, gij zult vergaan,
Als wreę tyranncn!"
Met vijf paar snaren sleept hij onvermoeid
De koningen, geketend eu gebot id,
Wier troonen in den grond zijn uitgeroeid,
Na Sions muren;
De stammen juichen iu die zrgepraal;
Zij zien verwonderd, hoe \'t gesloopt metaal
De woeste zee die bruischt, en \'t aardrijk leeft
Door stntijr telen.
Wie beeft niet als de Hemel Abruns zaak
Rechtvaardig handhaaft, toegerust met wraak,
En schept in bloedvergieten zijn vermaak,
En groeit in \'t Bmooken?
Verbolgen onweer voert hem grimmig heen;
Omhoog is vier, en duisternis bencęn;
De donder mortelt, bliksem brandt de steen,
De bergen rooken.
De stroom verdroogt, \'t gebergte smelt als was,
\'t Getroffen vee bespreidt \'t gezengde gras,
De glans der hoven lelt gedoold in asch
Eu gloęnde vonken,
\'t Afgodisch volk, een handvol overschots,
Nog onlangs al te wrevelig en trotseh,
Gedoodverfd kruipt in d\' allernaarste rots,
Vol moordsprlouken.
\'t. Gcloovig hart schiet vleugels aan, en stelt
Zich schrap\' ter vlucht naar \'t licht bestarnde veld,
Op \'t zingen, \'twelkgenotc deugd vergeldt
Met lof te strengelen,
Door schelle cvmbcl, trommel en schalmei,
In \'t midden van den maagdelijkcu rei,
En na te volgen, niet een lief gevlei,
Het koor der Engelen.
Het vrolijk boften dans galt op \'t geluid,
Hetwelk begroet de vorstelijke bruid,
Die met borduursel haren bocscin sluit
En tecre lenden.
Die schoone ziet naar blccd noch maagschap om,
Zij volgt den liefelijk\'! n bruidegom,
Der allerschoonste jongelingen blom,
En \'t hoofd der benden.
O grijze Amfiou2, eer van Bcthlehem!
Uw welgestelde harpen helle stem
Die bouwen \'t onvermaard Jeruzalem,
Tot aan de wolken.
Te Salem blinkt de tempel, en \'t paleis;
Hier zcit men oorloog aan, hier sluit men peis;
En herwaart strekt, van Oost en West, de reis
Zoo veler volken.
Hier kittelt hij den kerkdijken galm
En rotsen-weerklank met een nieuwen psalm,
In schaduw van een ceder of een palm
Of vette olijven.
De berreg Sion is zijn llelikon,
De klare cederbeek zijn llengstebron,
De wet en wijsheid Gods de kuische non,
Die hem leert schrijven.
Op \'t draven van de u Goddelijkcn stijl,
Gevoelt de ceder Ba bels scherpe bijl;
Trekt Mozes op vanden geplaagden Nijl;
Ontspringei. aders
Uit steile rotsen, stremmen zee en vliet;
Verrijst de stad uit puin, na lang v.-rdriet;
Bekent3 de zoon al wat er is geschied
Hij d\' oude vaders4.
Mijn zanger zit in Gods verholen rnad,
En spelt Messias, dat beloofde zaad,
Ziju koninklijke en priesterlijken staat,
En wonderwel keu.
Wie blaakt niet, wanneer David David"\' kust?
En \'t voorbeeld \'t nabeeld tegentreedt met lust,
tJen dieren hoeksteen, daar \'t gebouw op rust
Vuil bei de kerken*\'\'?
Dij strekt c-ii spiegel van oprechte boet,
Eu valt zijn God voor \'t hoog autaar te voet,
Eerst: „toe".— 2 Voor bc too ver end lil it speler
"i t algemeen.— •\'Kent, er ke n t. — «Aart s va de r s.
Versta: Kristus. — «Joden, eu Kristendom.
Voor on ver draag ba ar (door zijn schitter-glans). —
:verslage u, ootmoedige. — 3Voor bij, o ver dag.
-ocr page 374-
8S8
DE KONINKLIJKE HARP. IN \'T BOEK DER BLIJDE INKOMSTE.
Derreuzepoorten Isri-lsbliksemstraal
Niet kon verduren.
Hier riekt de broederlijke vree, zoo waard
Als baUeingcurru in \'s aartspriesters baard,
En dauw op Hcrmons heuvelen vergaard.
Hier wordt de zegen
Gezongen over d\' onbevlekte bruid,
Die breidt zieh als een vruchtbre wijnstok uit j
Elk vruchtje bloeit rondom haar, a!s een spruit
Bcsprengd van regen.
Hij wan! do boosheid, als liet lichte kaf,
Of morselt haar nut \'s Heilunds ijzren staf,
Z\' is muurgras nieniands schuur gedijt er af;
Maar \'s hoogstens veder
En dichte schaduw dekt het vroom gemoed,
Dat groent, gelijk een palm op I.iban doet,
Die \'t steken van de zon verdragen moet,
En winterwedcr.
Mijn Orfeus\' draait \'t onmeetbaar starrendak;
Zijn hand die vlijt de holle golven vlak;
De leeuw zit tandeloos, \'t gcvogcltPmak,
Het woud krijgt oorcu.
Geen addertonge braakt vergiftig spog,
\'t Vrijpostig" hart vreest lagen noch bedrog;
De woeste tijger zuigt onnoozcl zog,
En wordt herboren,
\'t Gespeende wichtje vlucht na moeders schoot
Zoo r.iet om hulp. als dies, in bittreu nood,
Tot \'s levens burg, voor \'t brullen van de dood,
In hare tanden.
De vierige Englcp, wakker op de wacht,
Zich legren om \'t rechtvaardige geslacht,
Of dragen bet op hun bedauwdc schacht,
En \'t sneeuw der hauden.
Miju harp? draagt de goude bondkist om,
Die zwanger is van Arons heiligdom,
Vereerd niet zilvcre bazuin en bom.
De nieuwe niaiieii
Verlichten met meer luister\'s dichters geest.
Met lachend loof bi steekt hij \'t loverfejst,
\'t Welk \'t overleefde hartewee geneest,
En stelpt de tranen.
Dit \'s K\'inaan, daar melk cu honig vloeit,
Het Paradijs, daar \'t hout des levens bloeit,
De bron des lu ils, die \'t dorstig hart besproeit,
De stille haven;
Het licht der blinden, \'s krankeu artscrij,
Der nrineu schat, de berg der Poezij ;
Hier zuigt \'t Geloof op Tabor, als ecu bij,
Haar zoetste gaven.
Mijn kracht bezwijkt, en hijgt voor ieder deel,
Terwijl ik smede ecu keten, ecu juweel
Van tienmaal tien en effen half zoo veel
Vergulde schakelen,
En hang ze op lei sten om \'s gezalfdes hals;
Hier is \'t al louter3, aicts cu klinkt hier valsch;
Hier hoort het oor geen andre klanken, als
Verbaasde orukileo.
O onnavolgelijken lliirpenaar,
Die \'t lierspel dooft van FldCCUS en Pindaar,
En alle vorsten prikkelt met uw snaar,
Uw oud gebeente
Eu asch is lang verstorven en verrot;
Uw purper lang verslonden van de mot;
Maar uw muziek vol ziels leeft noch bij God
En zijn gemeente ! -
In \'t Boek der Blijde Inkomste\'
van-
MARIA DE MEDICIS,
KO.MNGINNE VA» FRANKRIJK, TOT ASISTEKDAM,
GESCHREVEN DOOB C. VAN BAEKLE,
ZIJN DOOK J. VAN VONDEL UK VOLGENDE VERZEN1
L\'IT HET LATIJN IN NEÜEKDUITSCll VERTAALD.
Op de Koninginno on d8 Stad.
\'IAKE MAJESTEIT
Ontving van Tlietis groote heeren
Tot zwagers, die de zee regeeren.
DE STAD IS
Allengskens van een lage vest
En kleeu gebied dus hoog gewassen,
Zoodat ze uu des^ hemels asseu
Bereiken kan, cu Oost en West.
DE KONINGIN IS
Moedig op de Goón3, haar zonen,
Al versierd met koningskronen,
Die te zijuer tij.l om hoog
Zullen eieren \'s Hemels boog.
DE STAD
Komt billijk lof en dank, om haar lieftalige aard,
Omdat de vreemden daar, als in hun land, verkeeren,
Oni\'h\'i wij wijd en zijd ons geven op de vaart,
Eu tot in d\' ijszee toe in \'t Noorden gaan la veeren,
Ontdekken onbeschroomd de veergelege lauden,
Ons eertijds tot een schrik; dat wij den dorst verslaan
Met bruisenden Orout\' en schuiiucudcn Uodaan5,
Eu zijn, gelijk e\'én volk, verknocht door eeudrachtsbanden.
01\' DE VERTOONING DES HUWELIJKS VAN HENRIK DE IV,
EN MA1IIA DE MEDICIS6.
Hier trouwt \'t Hetrurisch? bloed de hand, die \'t lemmer
En\'t stijgt door huwelijk op\'swerelds hoogste toppen,(past,
En Ilenrik aan haar zijde, al blank ecuarivuast,
Verwacht uit haren schoot gekroonde kouingskoppen.
Ai zie, \'t is llerkules, \'t is Pallas, die hier staat:
Hij stut met dapperheid de rijken, Zij met raad.
01\' DE VEKTOONINGE VAN BEEECYNTHU\'.
L.ETA DEÜM PARTV (BLIJDE HOEDER VAN DE GODEN).
Als eertijds Berecyuth, zoo wijd befaamd duor \'t baren
Van zoo vtel Goden reed door Frygiaanschc stcču;
Koom zoo, ter gouier uur, gezegend ingevaren
De poort van Amsterdam, tot blijdschap van \'t gemecu,
O groote Koningin! sla over al uw oogen:
Mijn kerken, miju gebouw eu torens, trotsch van stand,
Mijn havens dicht beztt, getuigen mijn vcruiogeu.
Ik zwerf den aarlboom om, te water eu te land,
De beide werdden mij haar scheokagięn stieren,
Eu d\' oude en nieuwe wordt hier op baar prijs gesteld.
Uw grootvafir9schonk mij ccr\'°,om mijnen sclrild te eieren,
Zijn keizerlijke kroon; nu wensch ik \'t hoog gemeld
Geschenk met dankbaarheid ziju nicliie te vergelden;
Te tooucii, dat zijn deugd nog in mijn harte staat.
Zoo stouel ik iu de gunst van dezen held der heldeu,
Uw man; zoo kuint uw zoon" mij fa.irlijks noch te baat.
Na dien gij nu (dat \'s meer) zelf Goden hebt gedragen,
Vergeef me, indien ik poog huu moeder te behagen.
\'Den lsten-3den September 1G38. — :Die als opschrif-
ten gediend hadden bij die inkomst. Verg. het nadere des-
belust bij Van l.eiiucp III, bladz. 413 vv., Hoof Is Brie-
ven III, bladz. iGT-STO, en iu Van Bacrlcs boek zelf. —
\'Alsrijkshoofden nam. —• \'De Orontcs.— \'DeRhóne.
"Zie boven , bladz. 248b, tuint. \'". — "Toscauiisch.—
"of Cybele, de Prygische Goden-moeder. — 9Keizer-
Moxüuiliaan I. — \'"w deer.— "I-oelcwijk XIII.
\'Voor zanger; verg. boven, bladz. 357a, aaut. \'-. —
\'vrijmoedig. — •\'zuiver.
-ocr page 375-
IN \'T BOEK DER BLIJDE INKOMSTE.
359
Die bei de werelden beschaduwt met haar ranken,
En mij eeu voorspraak strekte, en trouwe noodvriendia
Bij Vader eu hij Zoon, in hare heersehappije.
Wecst ovcrw ellckoom, gezegende Marijc!
01\' NE1T1TX, MERK! lil, EX 1)\' AMSI ERUAMSCHK MAAGD,
DIE Dl. KONINGIN,
OP HET BOKIN, ONTMOETTEN EN BEGROETTEN.
De Zeegod, grijs van koji en kin, en straf van oogen,
Die niet zijn spitschc vork opborrelt uit den vloed,
En iu een vloke1 schulp van monsters wordt getogen,
Daar wateniymfen vast hem strekken tot een stoet;
Merkuur, des koopmans God, beleidervan den handel,
Die, mei zijn gladde tong, nu koopt eu dan verkoopt,
En, wispeltuur in gunst, en licht van aard en wandel,
Veroorzaakt, dat de winst nu stand houdt, dan verloopt;
En deze schoone maagd, die, met een nedrig wezen,
Zich neigt cerbiediglijk; vlees Godheęu algelijk
Verwellekomen hier de schoone, d\' uitgelezen,
Onsterflijke Godin van \'i r\'ranschc koninkrijk.
Zij storten over haar een algemcencn zegen;
De Zeevoogd draagt haar op \'t gezag der ganschc zee,
Van alle wateren eu hobbelende wegen;
Zoo vier van Sein\', of Teems, ol Spanjens vcerste ree
De schepters van haar wijd gevreesde kindren reikeu.
Der Goden Taal ma n wijdt zijn stad dees koningin,
En hare Leliën, tot een gehoorzaam teiken;
Maar d\' Amsterdainschc maagd, ons stroom- en zcchel-
Var. Z.re-en llaudelgod gestut, vernedert hloode
          (din,
Dees koopgoón voor Marie, en haar alleen voor Gode.
01\' DE VEKTOOKINQE VAN HET HUWELIJK VAN EKANCOIS
VAN MEDICIS2, GROOT HAKTOG VAN TOSCANEN, EN
JOANNA VAN OOSTENRIJK", KEIZER i\'ERDINANDS DOCHTER.
ďrancois, Toscaansehe vorst! hier treedt gij op \'t tooncel,
Met d\' eer van Oostenrijk, Joanua, uw verkoren;
Hier trouwt uw halve ziel nog eens haar ander deel,
Waaruit Hartogen eu regeerders zijn geboren.
Door huwelijken rijst de zon van Medicis,
Eu steekt haar starren aan, die stralen van zich schieten,
Haar heldre sterren, daar Maria een van is,
Die, duurde gunst van God, die elk niet mag genieten,
Geen blijde moeder wordt, zoo menigmaal zij baart,
\'t Eu zij van koningen. Dat \'s baren! dat \'s beklijven !
Dat \'s \'t aardrijk geregeerd, door haar geslacht en aard I
Dat heet, door lnjliken de koninkrijken stijven !
01\' DE VERTOONING
VAN DE SCHENKAGIK DER KEIZERLIJKE WAl\'F.NKROON5.
MAXIMILIA A N SPREEKT :
O Amstelcrs! die wijd, te water eu te land,
Verkoopt, en koopt, en wint, in winnen doet veel nndren,
Eu stutte \'s ooiloogs last, het zij ook van wat kant,
Eu hoe veel vijanden mij drukten met malkaudren;
\'t Zij mij Vcnetien of Vlaandrcii dreigde uitbaat,
En Brugg\'zijn eigen vorst- en landsheer hiel gevangen4;
I Aanvaardt ons goudc kroon, der kei.nu hoofdcieraad,
En wil die, tot een loon van uwe deugd, ontvangen!
Dat zij in \'t midden sta bij h cuwen rood van goud,
Voor din nakomeling, om niet die eer te pronken;
Gij triomf ert t\'T zee met vlug en zeilbaar hout,
Ons keizerlijke kroon zij il uit gunst geschonken.
Te lande blinkt mijn kroop eu wordt alom gevreesd,
Maar uwe Sehildkroon5 blinkt te water allermeest.
01\' HET OOSTINDISCII HUIS.
Fortuin trok over zee, en gin;; 1111 \'t Oost™ bruisen,
Kii hiel iu Indien ten lange leste stuud;
Daar was zij wcllekoom ii> derMolukken huizen,
Hij Menu ons koningen, verhouden band aan hand.
De dageraad cmt~lo.it zijn kam ra voor ons kielen,
Daar wi rdcu Hollanders van Mooren wel onthaald;
\'t Was niet genoeg, dat zij in Neęrland \'l veld b-liit luii,
Zij zcildi n \'t aardrijk om, zoo wijd de zomie straalt,
Vermaakt, omdat de zon getuigde van hun daden, (schuur
Zoo verre en zoo uitUcemsel\'. Ons Holland strikt een ,
Voor \'t Indiaansen gewas. Het Nooriep heelt geladen
Al \'tgei n het Oosten teelt; al wat het hemclsch vnur
Dis Zomers kookt en braadt, bewaart in dit geneste
De kille Wintervorst, die vier uit peper kaauwt.
Arabién geeft ons zijn w ierookvat ten beste,
De handel met den Pers tot cug riet eu verflaauwt.
Hij mangelt1 zijne zijde, eu zijn kottocne waren.
Hitgroote Java deelt ons zijne schatten meę,
Eu Sina \'t porselein. Wij Amstcrdammi rs varen
Al waar de Ganges loost zijn wateren iu zee,
Al waar de winst ons voert, na alk zeęu en kusten;
(m winzucht liet tot nog geen havens onbezocht.
Wij dellen met den Taag de zee eu \'t land, en rustten
\'IVn oorloog teg< ns een2, die allesovermocht.
Wie twijfelt, sla maar \'t oog op schansen, steen en wijken,
Ik wijs In in andre steen, een audcr vaderland.
Daar ondre starren Z\'jn; zoo wisselt men van lijken;
Zoo koopt de wereld zich, en strekt \'t verkochte pand.
Aldus wordt d\' oogst gemaaid op wijd verspreide gronden,
Heel Indien in ééu Oost Indisch huis gevonden.
OP HET PEUECHT DER OOST INDISCHE KOOPMANSCHAPPEN,
VOOR \'S KONINGS MOEDER AANGEHECHT.
Deskonings moeder stond gelijk voor \'t hoofd geslagen,
Om d\' ongemceue spijze, ui proefde met haar nicnd
Het Indiaansen banket, daar zij den diseh zag dragen
Het edele ecwas van \'s anrdrijka morgenstond,
De vrucht des Arabicrs, de Perziaansche waren.
Zij proeft met grooten smaak wilriekend pijpkancel,
\'t Verkwikkende gen cht, dat Oostersche akkers baren.
Zij riekt de vruchtbaarheid van \'s werelds ander deel,
Het wierook, balsem, myrrhe, als heilige offergiften,
Een ieder op zijn plaats: het eeu haar oog behaagt,
Het ander smaakt de tong; wie zal partijen schiften?
Dier pleiti n reuk en smaak, terwijl men riekt eu knaagt.
Men at op Thetis\' feest nog nooit dees lekkernijen.
Jupijn werd rooit genood op dicrgi lijk banket;
Noch Cicsar, toen hij kwam het Capitool oprijen
Met zegenrijke;! roof, van \'s vijands bloed besmet.
„De wereld," mompelde een, „die Grieken Kosmos hecten,
Noodt Cosmus\' dochter dus op haar banket ten eten."
01\' AMSTEBDAM.
Keer om de stad, z\' is bosch van onder, en gebouwd
Op hoornen, onlangs nog gekaald iu \'t Noordschi\' woud.
OP DEN SLANGEN-STA! VAN MEIfC\'UKIUS,.
WAARMEDE
Hij geesten, dondseh van verf, uit Pluto\'l jainmerpoel
Verdagvaart, of hen drijft na \'s afgronda duistren poel.
EEN SCHOONE MAAGD, UITBEELDENDE AMSTERDAM,
VEKWEl.l.KKOOMIlE DE KONINGIN, MET DE/.E VERZEN:
Met welk ecnolferand zal ik den Hemel danken,
Dat mij bezoeken koomt de grootste Koningin?
\'verruilt. - \'iemand; versta den koning van Spanje.
\'vlotte, il rij vende. — ^Maria\'s vader en moeder.-
\'Aan Amsterdam; zie vroeger. — 4In 1488, zie vroeger.
\'Versta: de kroon van eeu wapenschild.
-ocr page 376-
360 OP HKT KORI\'ORAAI.SCHAP DES HEKKEN VAN SWIETEN. OP Dl\', NTEENEBRl G. ENZ.
Op het Korporaalschap\' des Heeren van
Swieten", op de Doelen,
geschilderd door Sandrart.
De Vaan3 van Swieten wacht om Medieis t\' onthalen;
Maar voor zoo groot een zie! valt Dam en merkt Ie kleen,
Eu \'t oog der burgerij te zwak voor zulke stralen;
Die zon van Kristenrijk is vlei sch, noch vel, noch been.
Vergeef bet dan Sandrart, dat hij haar maalt van stceu4!
OP DE VERTOOXINGEN VAN DEN RI.\'KSKLOOT VAM
KRANKKIJK, ONDER IIKNKIK DEN UIDEN UKSC1IKI KI), «OOR
HENRIK DEN\' IV DEN GEHEELD EN HERSTELD.
Als Frankrijk jammerlijk den Rijkskloot ziet gereten
Door burgerlijken krijg, en \'t land g"dceld in twee,
De vorsten handgemeen, en hart op hart gebeten,
Den koning zelf vermoord\', doet dil haar harte wee;
Omdat de kluut des rijks met kracht lelt afgesuieten
Van zulke Behouderen, waar op zich elk verliet,
En d\' assen uit den naaf geheven ; dies bekreten,
In dien beuanuwden schijn, het na den Hemel ziet,
En smeekt Jnpijn om hulp, en al de grootc Goden,
En wacht van boven troost in dien vervallen staat.
Pomoon, en Bromius, en Ceres weggcvloden,
En van het zwaard verdrukt, en Veuus, bloot van raad,
Met d\' andre Godheęn slaan bedrukt aan Fronkrijks zijde;
De Goón erbaruien zich om die Verlegc schaar,
Verdagvaarden Borbon, dat hij hen al bevrijde,
En op zijn schond .rs neem\' den last van \'t rijksgevaar.
Tritoon met Mavors helpt den held, op Frankrijke bede,
Waar hij door hun beleid de vijanden verstoort;
Zoo wordt het rijk geheeld door lauggewenschten vrede.
Navarre, sterk van hals, den Rijkskloot onderschoort,
Zet d\' assen in de naaf met kracht; zoo wordt herboren
De rust van \'t oude rijk, zoo blocvcn alle steen,
De kerken en het land weer heerlijk als te voren,
De vree keert wederom. Astrea gaat bekleęu
Haar troon en eersten staat; gevluchte Goden kecren
Uit hunne ballingschap in \'t vorige bezit.
! Dit woidt u hier vertoond, dit wil A!cidcs- leeren,
Daar hij \'t gerabraakt land weer zet in zijn gelid,
En heelt \'t gesplitste rijk, gelijk dces stommen spreken;
Met recht wordt llcurik dan bij Hercules geleken.
EEN OOSTINDISI II SCHIP, DAT DE KONINGINNE NA HAREN
NAAM NOEMDE, MAG NU ZEGGEN:
Maria is mijn naam, mijn toenaam Midicis;
Het strekk\' tot gunst, is \'t niet tot mijn behoudenis.
01\' IIE AEBEEI.DIXGE VAN DE KONINGINNE, DOOR DEN
UITMUNTENDEN SCHILDER HONDIIOKST IN \'s ÜHAVENIIAGE
GEDAAN, EN VAN HARE MAJEST. AAN DE E. HEEKEN
BURQEMEESTEKEN VAX AMSTERDAM VEREERD.
De groote Medieis, een moeder van drie kronen,
Kwam dus, ter goeder uur, zich in ons stad vertooucn.
01\' DE GEKOOKTE DIS DOLFIJN83, GEVALLEN JITST TEN
! ZELVEN DAGE4, EN Ol\' DIE URE, TOEN MARIA DE MEDICIS
VIT AMSTERDAM VERTROK.
I
Gelijk de starren staag verrijzen, weder dalen,
Veranderen van beurt, door op en ondergaan,
En nu in d\' een en dan in d\' audre wereld stralen;
Alleveiiccns, terwijl de koninklijke raęn
Ontvoeren Amsterdam een starre van Florenccn,
Verschijnt er aan de Sein\'een zon, een and r licht,
Eu d\' erfgenaam des rijks, tot heil en troost der mensehen.
Geboren juist dien dag, toen wij het aangezicht
De majesteit en glans van Medieis verloren.
Op d\' uur, dat Amsterdam betreurde haar vertrek,
Was \'t hoogtijd te Parijs, daar een Dolfijn geboren
Ganseh Frankrijk juichen dei d met opgeheven nek.
Leef lang, Maria\'s neef\'! dat Hollanders en Franken,
Van uwe Leliën gezegend, u bedanken!
\'Hendrik III, door J. Clement. — \'Hercules; zie den
laatsten versregel. — :,l.ater Lodewijk XIV. 45 Scpt. -
\'k 1 e i u 7. o o n: zie vroeger.
Op «ie Stecnebrug,
OP DEN AMSTEL5.
Acht zuilen op de rij, een brug van zwaren last,
Bcgrondt den Amstel niet1\', en s\'aat allijkwel wast.
01\' DEN IIEERE
JACOB DE GRAEF,
HEER VAN POLSBROEK, BURGEMEESTER VAN AMSTERDAM".
De titel maakt alleen geen Graaf,
Maar die zien uiterl8 ongeveinsd
Voor \'t vaderland, gelijk hij \'t peinst,
Ir. alle tijden even braaf.
Hoe schrijft partij zijn grafschrift dan?
Hier slaapt De Grael, de vrome9 man.
L|j fw acht
VOOR MEESTER
SYBRAND HANSEN KARDINAAL,
DIN FRIE8CHEN EUKLIDES10.
AAN ZIJN SCHOLIEREN.
De Friescue Enklides" hangt alUtu
Van eijferletters hecht aan een;
Bewaart toch Svbrand met u uilen,
Bewaart dien rekenschat getrouw.
Viel Kardinaal van \'t plat, hij zou
Aan eijferletters stukken vallen.
OP HET GRAADBOEK VAN WILLEM BLAEU12.
Gij die, ten Noorden, nu daalt bij de bleekc schimmen,
Nu in \'t gezicht krijgt \'t schip waar over Tuis1\'1 waakt;
Nu Westwaarts spoedt, daar \'t licht zijn groote dagvaart
staakt;
Nu daar de Morgenstar haar pruik heft uit de kimmen;
Eu die dik\'4 buiten \'aweegs geslingerd, door \'t vcrgrim-
Des woesten Zeevoogds, die \'t de kielen bange maakt, (men
Niet weet, hoe ver of na gij afdwaalt, of genaakt
Den Evenaar, die d\' een noch d\' ander As ziet klimmen; - |
\'Versta, naar de eigenlijke beteckenis van \'t woord: het
(eerc-)lij fwach t-seha p van koningin Maria.— \'-De
Amsterdamsehe kolonel Andriea Bicker. —• \'Het sehut-
ters-veudcl. — 4D. i. als borstbeeld, te midden van Swie-
tcus vendel. — 5]\'»ij \'t Rondeel, in dezen tijd voltooid.
\'Daar de zuilen niet op Jen grond, maar op ingeheid paal-
werk rustten. — ^b\' Oct. 1038 overleden. — "Thans u it.
•kloeke.— \'"Rekenmeester te Amsterdam, en bestrijder
van Copernicus. - "Hij was van Harlingen. - \'-Zic aaut. \'
der volg. bladz. — "Voor stuurman, zie vroeger.—
i "dikwerf.
-ocr page 377-
OP HET DERDE DEEL VAN" \'T LICHT DER ZEEVAART. OP W. BLAEU. ENZ.              301
Aanvaardt mijn onderwijl, \'twelk wijs!, waar ieder licht I
Van God geplant zij, juist in \'s hemels aangezicht»
Ik strek den zeeman staag een baak en helder vuurwerk.
Dwa.algce.stcn I leut gij toe te dwalen wijd en zijd,
En wilt gij zeker zijn van plaats en uur en tijd,
Mij tot uw stuurman neemt, uw wijzer, en uw uurwerk!
OP HET DERDE DEEL VAN \'T LICHT DER
ZEEVAART1.
Was nu de Straat2 geveegd van overgeve guiten,
Die \'t Middellaudschc meer benaauwen vroeg en spil,
Eu trekken haar gewin uit vromer\' lieden schil,
En tergen God en \'t recht, met stelen en vrijbuiten;
De Straatsche handelaar gaf geen twee kopre duiten
Uit vreeze van \'t gevaar, \'t verzekren bleef haast na;
De koopman sliep gerust, terwijl op Gods gena
Hij wi.-selt in katoen en zij zij 11 zilvrc kluiten4,
Want angst van schipbreuk is van ieders heit gestreken,
Nu \'t Licht der Zeevaart blaakt cu helder is ontsteken ;
Men vreest er noch Charybd\', noch Scyll\', noch plaat,
Nature,die jeloers angstvalli/lijk ons banden5,(uoch bank.
Met klippen onder zee, vauTurksche en Grieksche strate
Moet dulden, dat wij daar gaan landen vrij en vrank, (den,
OP DEN WISKÜNSTIÖEN WILLEM BLAEU6.
Men zoekt volkomen brein vergeefs, en vindt er geen,
En zelden een vernuft alleen bekwaam tot een,
Nog zeldener een man bekwaam geacht tot velen;
Het schijnt Natuur heeft lust haar gaven te verdeden,
Maar trof iu Blacu een stol\' tot velerlei bekwaam.
Zoo draagt de Wiskonst moed7 op zijnen grouten naam.
Op CORNELIS GIJSBERTZ PLEMP,
LICENCIAAT IN DE RECHTEN".
I)\' OVERLEDEN SPREEKT:
Mincrve, bij den Donaustrooin,
Hiel mijnejongkheid bij den toom;
Vrouw Thcinis wees mij, aan de Loir,
Haar heilig recht, en billijk spoor;
Pol) mnia mijn geest verzoop
In klank en galm, en hallioop
lil hare klare llciigstebron,
Zoj lang mijn ader drinken kon.
Doch, boven Poczy en snaar,
Omhelsde ik ijvrig \'t Roomsch altaar,
En hing, om staat noch snood genot,
Mijn hart aan niemand, dan aan God
Ku Jezus\'nimmer feilbre stem: -
Hier rust nu Plemp; ai, bid voor hem! -
Vader van de zoete maand,
Die de dro\'.\'ge paden baant
Lu bestrooit voor Venus\' wagen,
Na de gure en zure vlagen,
Ais het ui van minne praat;
Kom, bestrooi de Warmoi s-traat
Met meer lovren, met meer bloemen,
Als mijn zwanepluim kan noemen.
Vraagt ge nog, wat dit beduidt?
Buren zal zijn schoone bruid,
Met de roz u op haar wangen,
Iu het vrolijk huis ontvangen,
Op den zegeurijkeii g\'ilm.
Strooi nu, ender kuischen palm,
Wit ligustrum en viooltjes
Voor de maagdi lijke znoltj.\'s,
Die, al bevend, uit het koor
Treęit op \'t ongewone spoor
Denvaart, daar dr maagden spreiden
\'t lied, daar lda op moet scheiden
Van den bloesem, die zoo waard
Zij voor Buren heelt gespaard;
Die door \'t stadig minncprikken
Nu gevaar loopt van te stikken
In den jeugdclijkcn brand,
Op de nieuwe lcdekant,
Zoo gij met uw koelen nsem
En vei\'kwikkelijkeu wasem
\'t Paar, dat vierig trekkebekt,
Niet bevochtigt, nieten lekt;
Troost ze dan die zieltjes spinnen,
Onder \'t web van \'t weelig linnen.
Laaf met aangenamen douw
Venus\' bnind en akkerbouw,
En verversch de rozetippen
Van de lieve lekkre lippen,
Die, in \'t kussen onverzaad,
Zich verpijnen, zonder mant.
Laat u d\' arbeid niet vervelen,
Wac.t zij zullen blo "men telen
Scboonder als de schoonst, die vast
In uw Amstclhovcn wast.
\'k Wou mijn bede langer maken,
Maar, niet putjes in de kaken,
1 oech de bruid in haren geest,
En die lach verciert de1 feest.
SPIERINGS GESTALTWISSELING.
Zelden speurt men geest en schoonheid
In één lichaam; d\' ongewoouhi id
Van ecu schepsel, zoo volmaakt,
\'t Hart der jongelingen rankt,
Als niet uitgesehote schichten.
Had Je hemel liever lichten,
Als ecu paar bruine oogen zijn,
In een geestig maagdekijn,
\'t Alleredelste aller menseden,
Niemand zou de Zon verwensenen,
Voordien wenschclijksten schat,
Zonder weerga, zonder dat3;
Wie zou niet van minne blaken?
Pallas\' lippen, Venus\' kaken,
Cypris\' oog,Minerva\'s mond!
„Red me, red me, \'k hen gewond!"
Riep een Spiering, inde vloeden.
(Overwouucn van de gloedcn3,
\'Zie vroeger herhaaldelijk.— \'Andera maar, voor-
aarde. — JRijmshalve voor stralen.
46
Bede aan het Wcstewindeken
VOOK
PIETER VAN BUREN,
IDA VAN GERWEN.
Laauw en lieflijk Westewindje,
Voorbó van \'t gevleugeld kindje,
\'Van deuzclfdcn. — «van Gibraltar. — «Thans veelal
van vrome. — \'Kijmshalvc voor schijven, geld. —
Voor bande. — «Zie Hoofts Brieven II, bl. 81)3; hij
was den 18den Oct. 1(538 overleden. - ?ro e m ; zie vroeger.
*En Latijnsch dichter (vergel. boven, bladz. 849), iu \'t
laatst van iü38 overleden.
VONDU, 1.
-ocr page 378-
302                                SPIERINGS GESTALTWISSEIING. HONIGKORF. ROZEMOND.
I En, a!s een pijl, uw tong zoo los en bits ontglipte;
Waar door zijn eerste trouw, uit wraakzucht overwipte,
Eu schenddc\' Albuiu, der l.aiigebnrdcn hoofd,
, Den Roomsebeu op het lijf. Italië beroofd,
\' Gekneveld, afgebrand, geschoren, eu geschonden,
Van God, Alaan, en Hun, gevoelt, in versche wouden,
Helaas! eeu nieuwen slag, van d\' oversnoodste smet,
Die, van het Baltisch strand, zich had met kracht gezet
In \'t vet Pannouie; van waar zij, met dees vreemden,
Avaar, Bulgaar, Sarmaat, en Sax, op al de beemden
Van l\'o en Arnus viel, iu eeu veel eedier wei,
En aan2 de wolken dreef dit jongste landgeschrei.
Sofia 1 oordeel nu, of gij wel, bij uw leven,
Dit opgezette web van Narses af zult weven3,
Dit aas (\\un dien besinvn uehc/igd tot een toom
Der (iothen, reis op reis) regeert nu aan den stroom
Des Ticiuers, op \'t hof; gebiedt, dat elk dit kenne4,
En drijft, tot vuor de poort van Rome en van Ravenne,
Justijus\' bezettingen te steen eu sloten uit,
Eu niemand heeft het hart, dat hij dit euvel stuit\';
Want wat kwam Ticiuiini\'\' zijn tegenstand te stade,
Ais \'t, na drie ja.ir, zijn poort opzette, ter genade
Des wreedeu Langebards, die, met dal gruwelwoord,
Zijn zwarte ziel verzwoer aan \'s overwouncus moord?
En zeker, had het paard, ten intree van de wallen,
C it mededoogen, niet dien vloek te voet gevallen,
De stad waar reč, iu bloed en rook en vier, vergaan,
V ergeteu, en geen meiisch zou Ticiuuin zien sLaau
Ter stede, daar \'t nog staat, om onder \'t juk te zweeteu.
Ook hebben dierte en pest ons zenuwen gesleten,
Eu ieder lauds-aard van dit mengsel maakt zich sterk,
Eu acht zich mans genoeg, gansch Kristcurijk een werk
Tc rokkenen, dat niet kan worden afgespounen,
Als met eeu zwaren tucht. De Gothen, in Narbonne
En Spanje, en ook de Hun (die sterk den Donaukant
Voor Alboďn bewaakt, iu \'t ingeruimde laud)
Beloofden, op zijn trom, in \'t harnas aar te stappen.
Vier Frtinschc koningen, outzagbre zwagersehappen,
Handhaven dezen Vorst, iu \'t overheerd bewind,
l it gunst tot d\' eerste v rouw, hun zuster Klodesw iud,
Hem van Klotaar, iu echt en eigen, opgedragen,
Om zoo veel dnppcrhcčn, getoond in trotsche slageu;
En wat er overschoot, na \'t slaan van Koene-mond7,
Wiens bloed zijn koets hcrwarmt, dat bergde zich terstond,
lit schrik, iu zijnen eed, eu vol legde te gader
Den man van Ruzemoud, zoo trouwlijk als haar vader.
Wat rest er, tegeus dit onkucusbare aartsgeweld,
Voor ons, dan dat men God, die \'t onweer wetten stelt,
Geduldiglijk het stuur des rijks bevcle, in \'t niiddcu
Vau \'t bulderen, en, met sclienkagie, schatting, bidden,
Terwijl vermurw e en streel\' dien grooten dw ingeland,
Tot hindriug van meer kwaads; waarom ik, een gezant
En mond8 vau Paus Joan, ten dienst der invterkrone,
Van Ticiuuin den vorst hier navolg, te Verouc;
Alwaar dees onderdrukte en bange burgerij
Dien Heiden vieren ziet bet vrolijk jaargetij
Der zege, op Auiloďn, iu \'t bloedig veld, bevochten.
O Heiland! wil ons eens van deze landgedrochtcn
Verlossen, door de vuist van een rechtschapen held !
Maar och ! gij meet het perk van elk saizoen, eu snicP,
W aiuicer uw zon genaakt, dees snecuwjacht uit den Noorden;
\' \'t Is 11 bekend, of God niet Langcbardsche koorden
Hel Oosten temmen wil, van wieu het Westen lijdt
Meer wrevels eu meer hoons, dun ooit vau Geet of Scijt;
\\\\ ant of de Uosporus braveert het hoofd der vlieten,
I Deu Tiber lang verdrukt, \'t zal God iu \'t eind verdrieten.
1 Voor d r e e f, j a a g d e. — "tot. — \'Narses had haar
geantwoord, dat hij haar ecu spinrokken zou opzetten,
waarmee zij niet ganuw zou klaar komen. — \'erkenne.
\'De keizer. — \'Pavia.—7Rozcmuudcs vudcr. - "tolk.
E» verschalkt in Vcnus\' fuik;
Toen iiij Geert ruid hü:ir pcrruik
Op den waterkant zag toovi-u);
„Wie verwondert zich, dat Traven
Om een .schoonheid lett vergaanP
Miuncvier steekt water aan.
Lieilijk lokaas voor ons visschen,
Vierbaak in Jets duisternissen !
Te vergeefs is \'t, dat ik zucht;
Want uw leven dat is lucht,
\'t Mijn is water Joch vour dezen,
Nu wil \'t vier en water wezen.
Zoo ik een van beide derf,
Wat is \'t wonder, dat ik sterf?
\'k Beur het hoofd niet uit de stroomen:
Gij en kuut tot mij niet komeu.
\'t Onderscheid is veel te groot,
\'t Onderscheid is zelfde dood;
Doch1 is sterven mijn verlangen.
Schoonste ! tri kt Ine, \'k ben gevangen,
Schooiic, \'k bid u om geinl I"
Veuus sloeg zijn klachten ga,
Eu verleende fluks deu vissche
Mcnschclijke staltcnisse1.
Spiering, overzeldzaam ding!
A!s eeu jeugdig jongeling,
Kwam opborrelen van uudreu ;
Gcirtruid zweem schier van vcrwondren,
Eu, beweegd door \'s vrijers nood,
Nam hem op in haren schoot. -
H O TV I G K O K jF.
WIJZE: ENGEUiCHE ĎORTUIK.
Gelukkig die te prijk zat, eer ze storf,
En proeven mocht dien lekkren houigkorf,
Vol dauw, vol geur van bloesem, bloem, en kruid;
Kik vliegt er in, i n niemand scheidt er uit.
A.v, zwijg! die korf beeft lust en ongerief,
Eu zoet en zuur, en beide leed en lief;
Die milde korf staat ieder even na;
Maar menig tergt en vergt hem met zijn scha.
Gebruik den korf, misbruik deu honig niet:
Wie matig slikt heeft onlust noch verdriet;
Dies maak de bruid hel hoofd niet krank, noch zeer.
Al kwetst de bij, do uouig heelt bet weer.
(ONAFGEWERKT BEGIN
van)
JK, O Z E M O N »\'.
TREURSPEL.
E E R S T E B E D R IJ F.
PAUSELIJK UKZANT.
Een manshart kropt zijn nijd, die uitbarst bij de vrouwen,
Sofia! wat al leeds hebt gij Gods her,; gebrouwen,
Met eenen schimpscheut (ach! een schimpwoord vrij gering)
Die Narses, door het hart, aan zijn vijf zinnen ging4,
\'Thans Toch. — ^Voor gestalte. — •\'Dochter van
den koning der Gepiden eu gemalin van dien der I.011-
gohardeu, Alboďu, dien zij, uit wraak over zijn schimp
met haars vaders dood, in 571 ombracht. — 4Zij had hein,
den gesnedene, laten melden, dat hij liever spinnen dan
vechten moest.
-ocr page 379-
ELEKTRA, VAN SOFOKLES.
S63
zag. Walgelijke opgeblazeuheid, waarvan Grieken en Lntij-
nen hoe alouder hoe vrijer zijn, heeft hier nergens plaats;
ook geene wispelturigheid van stijl, en de tooneeldichter is
overal zich zelven gelijk, en geeft te kennen dat er een veld-
heer insteekt. Toestel en redenen zijl gepast naar de perao-
nagien, elk na den eisch levendig uitgebeeld. Hebben we,
\'tgeendoo" tgdslungdurigheid, en het menigvuldig omsuk-
kelen. van hand tot hand, uitgewischt, gevlakt, of verbas-
terd zij, eer verdonkerd dan verlicht, menont.-chnl.lige ons,
die tegensons geweten, niet moedwillig, dochten te misdoen.
Men bejegent\' plaatsen, zoo duister als raadsels, waarover
d\' uitleggers noch niet zich zelve, uoch met anderen over-
eeusteminen, en in \'t uitleggen hemel en aarde verschillen.
Ook is \'t onmogelijk de redenen wel te binden, indien men,
gehouden zijnde de Grieksche koppelingen stip5 te volgen,
niet met een ruim geweten wat vrijmoedig daarover hene
durf varen. Rijm en maat, waaraan de vertolker gebonden
staat, verhindert ook menigmaal, dat de vertaalder niet zoo
wel en volmaakt! lijk naspreekt, \'t geen zoo wel en heerlijk
voorgesproken wordt; en iet van d\' eene taal in d\' ander,
door eenen engen hals te gieten, gaat zouder plengen niet
te werk; een zaak, die gij , wijze en vernuftige juffrouw 1
machtig zijt te oordcelen, door ondervinding in \'t vertalen
van uweu Tuscaanscheu Tasso3, zoo menigmaal gij voor Je-
ruzalem, niet zijnen dapperen Bulion, dien Kristen oorloog
voert; waarover wij, met andereu vast verlangende, eens
hopen te vieren1, zo .dra uwe baud het heilig graf, niet d\'
ijverige pen, gelijk Godefroy mei, den gewijdeu /.waarde,
hebbe bemachtigd. Uwc bezigheid, ondertus^chen bij poozen
wat uitgespannen zijude, om de suede vau vernuft en zin-
nen, door het al te stadig blokken op een zelvv^ werk, niet
te verstompen, verkwikt en zegent somtijds den Holland-
Bchen 1\'ai\'nus met eenen lieflijken en aangeuanicu dauw vau
aardige spitsvondigheden eu geestige bloemen, en drukt
uwe schrandere gedachten, in verscheide talen, i/elukkiglijk
uit, en koomt zelve, op welgestelde tonen vau lekkere poezy,
al zoetelijk en zuchtelijk aan, gelijk liet luisterende bert naar
deu kittelenden galm van luiten en fluiten; waarom wij onze
Elektra voor uwe voeten, als aan eene der heinclscheZang-
godinnen, opofferen, en wenscheu te blijven,
wijze en vernuftige Joffrouw !
L\'we E. allerminste dienaar
J. v. Vondel.
T\' Amsterdam, 1639, den 19en van Mei.
God vrij \'tLatynscherecht,schuift Grieksche juk vanhier,
En smijt (bchagc \'t hem) dces landroede eens in \'t vier 1
(De volgende Personagičn leeren huurol).
ELEKTRA, VAN SOFOKLES.
T R E ü RSPK L,
OESl\'KEI.ll IN DE AXSTEKDAMSCHE SCIIOVWUVUd,
IN NOVEMBER, 1C3U.
AAN DE WIJZE EN VERNUFTIGE
JOFKKOIW
MARIA TESSELSCIIA ROEMERS,
WEDUWE VAN WIJLEN HEER
ALABD KROEBALCK.
WIJZE EN VERNUFTIGE JOEEHOUW,
Gelijk een vrijer, met overleg en oordeel, zijn hart en
liefde zet op een jonge vrijster, die, om hare natuurlijke
schoonheid, anngehore bevalligheid , en voegelijk cieraad,
bekoorlijk is; eveneens kreeg ik eenen trek in deze princes
Elektra, of liever Elerta\', een uitgeleze dochter, uitdien
naainhaftigen koning en gezongen2 veldoverste, Agamem-
non, geboren; en herboren uit de harsenen van dien Atheen-
schen en zegerijken veldheer, Sofokles, die haar, tot ver-
wondering\'1 ziji.er en der navolgende eeuwen, van ouds, op
het tooneel te voorschijn brocht
Met verzen, Behoevende op den leest
Van zijnen goddelijken geest.
Meester Jonu Victorijn\', in wiens mond Elektra bestor-
veu is, prikkelde ons zoo menigmaal hiertoe aan. tot dat wij
het ten leste waagden, en deze doorluchtige jonkvrouw, op
onze wijze, Nečrlandsch spreken leerden, met hiilpe van
dien hooggeleerden jongeling, Izaiik Vossins; een wakker
vernuft om het Grieksche wild, hoe diep en duisler het ook
verborgen zij, op te snuffelen. In dit treurspel woelen veler-
leve hartstochten, gramschap, stoutigheid, vrees, bekom-
nieringe, haat en liefde, trouw en ontrouw, droefheid en
blijdschap, elk om het hevigste. Men hoort hier klare ver-
tellingen, gewichtige beraadslagingen, gezonde gezoule
leeringen, en goode spreuken. Dit vervat inzonderheid hut-
geen den sterflijken menschen ten allerhoogste ooi baar is,
namelijk, dat Gods uitgestelde straf eindelijk schelmen en
booswichten rechtvaardiglijk achterhaalt; welk leerstuk het
zout en een van de zenuwen der godvruchtigheid strekt.
Eschylu»,Sofokles, en Euripides hebben, alle drie, om strijd
van deze stof gehandeld. Nadien wij deze schilderijen zelfs,
die de heldere middagzon niet schromen, voor Nederduit-
schen ten toon stellen, zal \'t onnoudig zijn, in \'t bijzonder
en ten naauwste, t\' ontvouwen alle d\' onnavolgelijke kunst,
die in dat aloude werkstuk, bij5 opmerkende verstanden,
kan waargenomen werden. Alle leden dezer koninklijke
maagd zijn gelijkmatig en onberispelijk, gelijk ook de
verwen der welsprekendheid kunstig in het Grieks verdre-
ven . Men ziet er niet7 wanschapens, en alle dcelen, van \'t
minste tot het meeste, hangen hecht te zinnen, en vloeyen
tonder dwang uit eikanderen. Hoe men met den zinmn hier
dieper doordringt, hoe zich meer wonderen openbaren, en
telkens iet\' anders, en \'t geen men te voren over\'.hoofd
ALLUS GELUI S IN HET ZEVENSTE6 DOEK,
EN VIJFDE HOOKTSTUK
VAN ZIJN ATTISCHE NACHTEN:
In Griekenland was een wijd vermaard tooneelspeelder,
die in gebaar, bevalligheid, en heldere uitspraak alle ande-
reu overtrof. Men noemde hem 1\'oltis. Hij speelde der door-
luchtige poelen treurspelen meesterlijk, en onbetciiterd. De
dood benam hein zijnen zoon, op wien hij al zijn hart gezet
hadde. Toen hem docht, dat de rouw uit, en zijn kind ge-
noeg beweend was, begaf hij zich weder tot de kunst, om
wat te winnen. Zullende in dien tijd t\' Athene Sofokles\'
Elektra spelen, most hij kwansuis Orcsles\' doodbus en ge-
beente dragen. De inhoud vau dit treurspel brengt mede,
dat Elektra, kwansuis haar broeders overschot dragende,
beschreit en betreurt de dood des genen, dien ze meent bij
ongeval omgekomen te wezen. Polus dau, Elektra\'s rouw-
Latijn voor uitverkoren. - \'Versta: bezongen. -
• Ihaiis bewondering. — \'of Vechters, Vondels dielit-
vncid. — 5door. — «Anders gcdre ven, gew ei kt -
71hans niets en iets.
\'Hcogd. voor ontmoet, vindt.—Thans stipt.—
3Harc nog altoos vermiste vertaling van Tasso\'s Ver-
lossing van J e ru z a1 em. — \'vreugdevuren te
b r a n d e u. - 5Thaus veelal z elf de. - \'Thans z e v e u d e.
-ocr page 380-
ELEKTRA, VAN SOFOKLES.
M t
klcedcren aantrekkende, haalde zijn zoons gebeente endood-
biis uit den gravc, in, gelijk of hij Orestes nog omhelsde,
bootste zoo die droefheid na, niet met eeneu gcinaakten
schijn,maar natuurlijke lijkklachten, en warachtige tranen,
en verwekte door dit middel, ouder het spelen, zijn eige
droefheid.
JVSTIS LIFSIUS, HET JICHT DEK GELEERDHEID ONZEB
EF.UWE, SPREEKT DOOK LANGU\'S,
IN HET EERSTE BOEK VAN ZIJN STANDVASTIGHEID, ALDUS:
Men zegt van Polua, dien vermaarden toonecUpeelder,
toen men t\' Athene zoude spelen Int spe 1, waarin men drocf-
luid most uitbeelden, dut hij heimelijk zijn overleden zoons
gebeente en doodbusop het tooueel broeht, en den gehccleu
schouw burg met warachtigeu rouwe vervulde.
van dit voornemen ]«iogde te doen afstaan Elektra, die even
gestreng bij het vorige opzet bleef, en hij hetgeen, waartoe
de gelede wederwaardigheid en godvruchtigheid tegens
den vader haar aanmaande, en prikkelde; achtende ecrlij-
ker, het leven daarvoor up te zetten, dan zulk een godver-
geten schelmstuk over \'t hoofd te zien. Ten lange leste, in
het twintigste jaar na den vadermoord, na zoo veel hoop en
wanhoop over en weder, wordt Orestes met Pjlades heimc-
lijk t\'Argos van zijnen leermeester en opvoeder gebracht,
die om, volgens het onderwijs van Apollo\'s Orakel, dit be- ;
stek bekwamer en veiliger uit te voeren, Klytcmnestra val-
sehe tijding brengt van haar zoons dood; he>e hij in den
Pythischen renstrijd omgekomen en verongelukt is; en zij
brengen (om elit met geloofwaardigheid te stoffeeren) te
voorschijn de doodbus.waarin Orestes\' ascli kwansuis begra-
ven legt. De koningin, vrolijk om den dood desgenen, dien
ze niet schrik, als een wreker van zijn vaders bloed, te ge-
moet zag, braveerde ei, beschimpte nu, baldadiger als voor-
bene, Elektra, die gedurig haar broedera ballingschap en
elende beweende. Maar Orestes, eindelijk geraakt met een
broederlijke genegenheid t\' haarwaart, legt het niuinaan-
zieht voor hare oogen af, en maakt zich aan zijne zuster bc-
ke nel; en zij helpen Klyteranestra (die, terwijl Egisthus in
de voorstad gegaan was, het huis alleen bewaarde) var. kant.
Egisthus, van buiten inkomende, en aireede geruchten van I
de aankomste der Focenser gasten en Orestes\' omkomen
gehoord hebbende, werd klyteinnestra\'slijk getoond,\'twelk
men, terwijl het bedekt was, voor Orestes\' lichaam aanzag.
De bedriegerij nu ontdekt zijnde, holp men hem, terzelve.r
plaatse, elaar hij \'t Agamemnon klaarde, aan een zijde, tot
een rechtvaardige vergcldinge zijner schelmerijen.
GESLACHTBOOM VAN AGAMEMNON EN EGISTHUS:
Jupiter.
Tantalus.
Pclops.
Atreus.
                          1 hyesteg.
Agamcmnon.                 Egisthus.
Orestes.
INHOUD.
In deze fabel wordt de grijze voęstervader of leermeester
vooraan gesteld, die Orestes ontdekt al hetgeen t\' Argos
gebeurde; want Elektra, een groothartige dochter, verzendt
haren broeder Orestes, nog i en kind, heimelijk gestolen
en den voęstervader geleverd, na Koeis, bij Strofius, van-
waar hij eindelijk, twintig jaren na \'s vaders dood, weder-
keerende, wraak neeml over zijn vaders moord.
De fabel wordt t\' Argos gespeeld. De Rei bestaat uit in-
landsche maagden. De leermeester spreekt de voorrede.
BREEDER INHOUD.
Nadat alle vorsten van Griekenland, om het schaken van
Helene met ecde verbonden, in Aulis verzameld waren, om
met gemeene macht liet ongelijk, hun van den Trojanen
aangedaan te wreken, werd Againemnou veldheer overliet
gansehe leger gekozen. Toen dees, belust op de jacht, in het
naaste wond, een zeker uitmuntende en gespikkeld hart,
derOiotlinr.e toegewijd, geschoten had, verlette\' de Geide»,
om dit schendig stuk gesteurd, de geheele vloot door ouwe-
der, zulks dat ze noch wcderkecren. noch den opgezetten
tocht volvoeren konden. De legerw ichelaars, met het orakel
dezer Godheid raad levende -, zeiden dat hare verbolgenlieid
niet bedaren kon, ten ware Agamcmnon, in stede van \'t ge-
doode hart, zijne dochter lligeuiaofferde, gelijk \'tgebcurde.
Zoodra de koning, na de verwoesting van Troje, weder thuis
kwam, werd hij van zijn geinalinne klyte inncstra, door \'t
ingeven van Egisthus, met wici: zij, gedurende den krijg,
bocleerde, afgemaakt. Elektra, een groothartige dochter, om
haar vaders neerslag gebeten en verbitterd, en b< duchtende
dat ze met Orestes den zelven gang mochte gaan, verzond
hei kleene kind ter sluik naar Koeis, bij Strofius, om daar
opgevoed, (Mi tot zijne jaren gi komen wezende, t\' eenigertijd
van daar, tot vaders wrake, te mogen opdonderen. Maar
toen ze, na het verloop van vele jaren, terw ijl ze dagelijks van
hare moeder veel Iiojiis most uitstaan, niet zekers van Ores-
tes vernam, en de hoop van hare verlossinge uit was, lelde
zij toe om \'t uiterste te wagen. Zij ging Chn sothemis, de3
zuster, aan met gebeden, gramschap, dreigementen, en veiort
opallerleye wijze, om haar, bij mangel van Orestes\' wedcr-
komstc, te brengen daartoe, dat ze gezamentlijk, nu t hare
eige handen, \'s vaders moordslag zouden straiTeti: eleteh ele3
zuster, laffer van geest, wikte haar eigen vermogen tegens
de zwarigheid van dit bestaan, en dreef1 dat dit geen maag-
denwerk was; dat ze, van alle toeverlaat ontbloot, tegens \'t
geweld der tvrannv niet op mochten; en sloeg vele andere
bedenkingen voor, waarmede zij zich verontschuldigde, en
\'belemmerde, hield op. — 2r a n d p 1 e e g d e. -
3Lat. voor haar — \'beweerde, hield staande.
PERSONAGIËN.
LEERMEESTER.
ORESTES.
El KKTIiA.
KEI VAN INLANDSCHE MAAGDEN.
CHltySOTHEMIS.
KLYTEHNESTRA.
EGISTII.
PĎLADES, een stomme personagic.
Elektra*
LEERMEESTER.
O zoein var, Atreus\' zoon\', die \'t opperste gezag
In \'t Grieksehe\'. lege-r had, toen bij veeor Troje lag,
Nu ziet ge zelf hetgeen daar staag uw hart na haakte.
Dit \'s Argos. d\' oude stad. elaar uw gemoed om blaakte.
I Dit \'s \'t woud van Iö\'-\' zelf, dat dol geprikkeld dier.
: liet wolfsveld van Apol, den wolvenschrik, is hier.
De wijd vermaarde kerk, die Argos duiio wijdde,
Rijst ginder hemelhoog, aan uwe rechte zijde.
Orestl wij zijn geraakt, elaar gij nu Pelops\' stad,
Het rijk Mjecne, ziet, en \'t hof inet moord beklad;
Van waar ik eertijds, toen uw vader raakte om \'t leven,
U, die mij van Klektre, uw zuster, werd gegeven,
: Heb weggedragen, stil gebergd\', en opgevoed,
Totdat ge machtig waart te wreken vaders bloed.
\'Agamcmnon. — ;Dr door Juno\'s minnenijd gestrafte
maagd. — sThnns geborgeu.
-ocr page 381-
865
ELEKTRA, VAN SOFOKEES.
Wat dunkt u, zullen wij vertoeven, om te weten,
Waarom zij klaagt?
LEEK MEESTE!!.
Geensins, min moet zich nict9 vermeten
Te doen, voor dat men hebbc Apollo\'s last voldaan;
Men vang\' van vaders lijk eu moordgotijde eerst aan,
Want hieraan hangt de kracht en zege vau dien aanslag.
Ei.EKTKA.
O koesterende bron der dagen !
O lucht, geperst om \'s aardrijks korst!
Hoe dikwijl hoorde gij mij klagen,
Eu slaan voor mijn gekrabde borst,
Wanneer de morgen was herboren!
Want al wat \'s nachts bedreven wordt,
Gezin cu ledikant: n hooren,
In dit paleis, met bloed bcstort;
Dacr ik betreur mijn vaders euvlen\',
Die niet, op den uitlieeinsclicii boom,
Door »reeden oorlog kwam te si.i uvlen,
Maar door mijn moeder, los vau toom,
Eu door Kgisth, onkuisch van zede.
Dees kloofden \'t koning! hoofd zoo stout
Met d\' ijzre inoordbijl, scherp vau snede,
Als d\' akkermaus ecu iik in \'t woud.
En, o mijn vader! o mijn smartc!
Zoo Bchelmseh, zoo schendig omgebracht,
Niet een 1.11 int uwc dood ter harte ;
Maar ik zal mijn gejammer, noeht\'3
Mijn kennen en geschrei niet staken,
Zoo laeg de zon verrijze eu daal,
En starren aan den hemel blaken;
Eu, even als een nachtegaal
Besteent Int ploudren3 vau zijn jongen,
Zal ik, voorvaders bof en poort,
Mij laten hooren onbedwongen,
Zoo luide, dat het ieder hoort.
O ondcraardsche heerschappijen!
O aardschi Godstolk, gaauw en kloek!
Gods dochters, felle Razi rijen !
En gij, ontzaggelijke vloek!
Slaat d\' oogi 11 neder, komt ons redden.
Aanschouwt dien ongerechten moord,
Eu die ter sluik ecu anders bedden
Berooven, komt, en helpt ben voort!
Komt, straft mijn vaders nederlagen,
Eu stuurt mijn broerI ik ben te zwak,
Om langer dus slh en te dragen
Mijn druk, een al te lastig pak!
«EI VAN INLANDSCHK MAAGDEN.
O kind der jammrrlijkstc vrouwe !
Elektra, droeve dochter, ach !
Ach, waarom kwijnt ge, nacht en dag,
Van onverzadelijken rouwe,
Om Agameninou, eer verdaan4
Door list en schalkhcid, nooit verwoeder,
Van uwe goddclooze moeder,
En uut haar boozo hand verraan?
De donder sla hen, en wil \'t wreken !. ..
Indien \'t hier vrij sta, zoo te spreken.
EI.EK1TIA.
O spruit, van vromen5 voortgebrocht,
Komt gij mij troosten in elinde?
Ik weet hit wel. \'t Zijn welbekende\'\'
En dingen lang bij mij beducht;
Maar \'k wil niet laten te hewecnen
Mijn vaders jammerlijke dood.
Laat mij begaan, gij, die in nood
Mij bijstaat, om al \'t goed voorhenen
Orest, en Pylades, mijn huisvriend! nu met zinnen
: Eens haastig overleM, hoe wij dit hcst beginnen,
Nadien de voglgiang, zoo schel en zoet gebekt,
In \'t krieken van den dag, de zon ten bedde uitwekt,
En ree de zwarte nacht de starren heeft verdreven.
Eer zich dan eenig niensch ga buitens buis begeven,
Zoo overleg het stuk ; want. wij zijn t\' zinnen, daar
Dien aanslag dient gesnoeid, en \'t marren heeft gevaar.
OKESTES.
Mijn waardste dienaar! o, wat is, door menig teeken,
I Uw onvervalsehte zucht te mijwaart klaar gebleken!
Want, eveneens gelijk een edelmoedig paard,
Hoe oud het zij, nochtans in ousp:>cd niet veraart
Van zijnen tuk, maar briescht met opgestekene ooren,
( Zoo vangt gij \'t stuk zelf aan, en noopt ons, als met sporen ;
Derhalve zal ik u ontdekken mijnen zin.
Nu luisttr scherp, eu is er iet ontijdigs in
Mijn reen, verbeter dat: want toen ik God ging spreken
Te Delfis, ep wat, wijze ik vaders dood mocht wreken.
Ried mij Apollo zelf, eu antwoordde op mijn vraag,
Dat ik niet mei een heer, maar heimelijke laag,
De moorders straffen zou rechtvaardiglijk aan \'t leven.
Nadien die God mij dan dees antwoord heeft gegeven:
„Ga bij gelegenheid bespieden, h te het slaat
Ten hovc, en wat er toch al bij hen cmmegaat,
Opdat gij ons ontdekt en meldt uw wedervaren.
Ten hoof zal niemand u, die omzworft zoo veel jaren.
En grijs zijt en ontmuut\', meer kennen kunnen, uoeht\'
Uw uitheemseh kleed en dracht geeft iemand achterdocht.
Geef u voor vrcemdling uit, en ga voor een Focenser,
Die afgevaardigd werd van hunnen Fanotcnser,
Want dat \'s hun beste vriend eu trouwste bondgenoot,
Ga, boodschap hun, en sterk met eede Orestes\' doud;
Hoe hem de reuzueht broeht, daar Grieken reufeest hielen,
Aan \'t sncuvlcn en ten val met barrenende wielen.
Laat dit uw boodschap zijn : nadat mijn vaders graf
Gekroond zij, u.iar den raad, die ons \'t Orakel gaf,
Met afgesneden haar, met oll\'erwijn te plengen,
Zoo zie ons hier te moet; wanneer we medebrengen
De kopre bus, in ruigt gestopt, gelijk ge weet;
Opdat men door gerucht, met waarheids schijn bekleed,
En blijde tijding hen bedriegelijk verrasse,
Hoc \'t lichaam van Orest verbarreud zij tot assche ;
Want dood te heetcn deert mij toch op geene wijs,
Indien ik leve en zoo met grooter eer verrijs.
Ik kan een nutten klank niet lastren, noch misprijzen,
\'k Heb menigmaal gezien, dat doodgeheete wijzen
Het hoofd met meerder lof verhieven in hun lucht;
En hoop ook desgelijks, na dit gestrooid gerucht,
Voor mijne vijanden verschenen, van zoo verre,
Tc blinken op een nieuw, gelijk een khire sterre;
Maar o, mijn vaderland eu vaderlandsche Goóu!
Verwellekoom me zoo, eu baant den weg zoo schoon,
Dat d\' aanslag mij gelukke; en gij mijne erfpaleizen!
Laat mij met schande niet van dezen bodem deizen;
Nadien ik u ter liefde, en van de Goón gepord,
1 wassehen ki.om\' van \'t bloed, op uwen troon gestort.
Maakt mij nu eigenaar der koninklijke goeden,
Eu heiland van dit huis! dat bid ik. Nu aan \'t spoeden,
Stokoude man! volvoer hetgeen u is belast.
W ij gaan nok ; want \'t is tijd, en \'t is de tijd, die vast\'
Het meeste zeggen heeft in inensehelijke zaken.
ELEKTRA,
Wee mij, elendig mensch!
LEERMEESTER.
Mijn zoon, ik boor genaken,
Daar binnen, zoo me dunkt, een dienstmaagd, die dus steent.
_ t
                                 oi;estes.
Zou \'t wel Elektra zijn, die om haar rampen weent?
\'versleten. — !nochte, thans noch; hier Lat.
voor o o k n i e t. Verg. reeds vroeger. - 3b ij u a of z c k e r.
2Thans noch. — 3wegrooven. —
\'Gelijk stec-.\'s, voor kloeken. —
\'rampen. —
4o in g e b r a c h t. —
6Versta; d i ngen.
-ocr page 382-
3G6
ELEKTRA, VAN SOFOKLES.
Van mij genoten. I.aat me toch.
Ik ben verloren. Och, och, och I
REI.
Gij zult nochtans, met al dit krijten
En kermen, vader op zijn stoel
Uit den gemeenen jammerpoel
Niet wekken, nii\'.ar u zelve slijten
Door eindcloozc droefenis,
En ongeneeselijke smarte.
Wat lichtmis\' verwacht uw harte
Uit leed, dat niet te boeten is?
Wat staat ge, door gedurig klagen,
Na \'tgeen gij niet vermoogt te dragen?
EI.hKTKA.
Een dwaas vergeet zijne ouders haast,
Die omgekomen zijn zoo snoodej
Maar \'t vogelke3, de zomerbode,
Dat altijd: „Itys, Itys!" raast
En kermt, gelijkt mij gansch in dezen.
Rampzaalge Niobe31 o, ik acht
U een van \'t goddelijk geslacht;
Ik acht u een Godin te wezen,
Die eislijk, in een steenen grof,
Roept: „wee en ach!", en laat niet af.
HEI.
O dochter I onder die verschoven
Gnnu treuren, zijt gij \'t vau uw stam
Alleen niet, die dit overkwam;
En nochtans gaat ge in rouw te boven
Uw ganschc maagschap, en uw bloed,
Diar binnen, als Ifianasse4,
Chrysothemis, en d\' ouvolwasse,
Die stil zijn ramp betreuren moet.
ELEKTRA.
Orest, van hoogen stom geboren!
Ter goeder uur zult gij ten toon
Eens, op Jupijns verheugden troon
Gekeerd, tot koning zijn gekoreu
Van \'t wijd vermaard Myccciisch gezag.
Ik, kindcrlooze en ongehuwde,
En ongelukkige en geschuwde,
U wachtende, van dag tot dag,
Met droeve tranen op de kaken,
Verga terwijl van al \'t verdriet;
Maar gij gedeukt mijn woldaan niet.
Noch d\' ongelijken die u raken.
Wat valsche maren hebben wij
Vnn u niet, reis op reis, vernomen !
Gij dreigt, en zult te voorschijn komen,
Maar zet uw komste aan ecne zij5.
KEI.
Hou moed, mijn dochter! tot het endc.
Jupijn m«\'t zijn alwetende oog,
Die \'t al bestiert, zit daar om hoog.
Beveel hem uwc groote elende,
En w eest op henlięn, die gij haat,
Niet ongeduldiglijk gebeten;
Gij zult nochtans dit niet vergeten:
De tijd is langzaam van beraad,
En Agamcmnons zoon, te Krissc
In \'t weiland, vluchtig door zijn lot,
Kan wel eens keeren, ook de God
Des afgronds en der duisternisse.
ELEKTRA.
Een groot gedeelt vau \'s levens tijd
\'verlichting. — \'Eigenlijk Procnc, die, naar de
legende, haar zooutjen Itys omgebracht had, maar hier voor
de Nachtigaal, hare zuster (Filom-lc) in de plaats treedt.
3Deongelukkige koningin vauThebe, door Latona\'s wraak
van al haar kinderen beroofd, en zelve versteend. — 4lfi-
geuia. — 6s t e 11 - u i t, verschuift.
Is door, en nog zal hij verschijnen,
En ik, die ouderloos ga kwijnen,
Heb niet oen vriend, die voor inij.strijdt,
Noch kracht genoeg om \'t kwaad te keeren,
En moet, gelijk een kamenier,
Verschoven, vaders kamer hier
Bedienen, en in slechte kleęren,
Die mij niet voegen, henegaan,
En dus voor leęge tafels staan.
KEI.
O droeve spraak van vaders komen
En wederkomste uit Priamsoord!
O nare kreet, die in dien noord
Uit vaders kamer werd vernomen,
Toen hij dien slag met d\' ijzre bijl
Op \'i hoofd ontving ! Bedrog bedocht\' het,
Da Minne trof hem en volbrocht het;
Zij strooiden schriklijk in der ijl
Een schelmseh gerucht, en waren reede,
Als of een God of mensch dit dede.
ELEKTRA.
O dag, dien ik vervloek alleen,
Hetzij wat dag ook dat er rijz>\';
O nacht! o moordbanket en spijze I
Wat brouw\', gij ons al zwarigheęnl
Wat saood\' r dood is hij gestorven,
Toen twee
ir* hem randden aan!
Die klaauwen hebben \'i mij gedaan,
Eu met mijn vader mij bedorvi n.
De groote God des Hemels zett\'
Hun dit betaald, en straft" rechtvaardig,
Noch maak\' heneenige eere waardig,
Die met dit schelmstuk zijn besmet!
KEI.
Ziet toe, verloop u niet met spreken;
Of merkt g" niet, uit welk een staat
Gij, tot uw cige schil en smaa.1,
Vervalt, en blijft van gunst versteken?
Gij baart door wraakzucht, die U drijft,
U zelve vijanden en hinder;
Het is geen wijsheid, dat ecu minder
Met machtiger krakeelt en kijft.
ELEKTRA.
Ik word geperst van \'t Behendig lijen.
Ik weet lot wel, en ken mijn kop;
Maar \'k zal, mijn leven lang, mijn krop
Uitschuddende, niet konnen mijen
Mijn scha, om \'t schendig moerdgeschrei;
Want wanneer, om mijn rouw te zachten,
Heb ik een troostlijk woord te wachten
Vaudees gelieven allebei?
Van wien die pit heeft achter d\'ooreu1?
Mijn troosteressen laat me toch!
Verlaat me vrij; dces droefheid, och 1
Is niet te dempen noch te smoren;
Mijn zwarigheid duurt voor altoos,
Zoo is \'t geklag ook cndcloos.
KEI.
Maar \'t is uit gunst, dat ik \'s mij moeyc,
Gelijk een trouwe moeder doet,
Opdat uw wellende gemoed
Niet d\' eene elende uit d\' audre broeyc.
EI.hKTKA.
Nu zeg me, met wat maat, hoi\' kort
Zou ik mijn jammer zien gesleten?
Is \'t voeglijk dooden te vergeten?
Wien heeft Natuur dit ingestort?
Ik zou geen prijs van hun begecren,
Noch, bij een wederga gevoegd,
\'Voorbedacht.— !die verstand heeft.
-ocr page 383-
307
ELEKTRA, VAN SOFOKLES.
Verhoop, en o vriendin! hoc kan ik, dus gedreven,
Mij matigen iu rouw, of recht godvruchtig leven?
In kwade zakeu moet de hooge nood mij raan,
Die raadt een kwaden weg eu ouweg iu te slaan.
KEI.
Wel, zeg me, durft ge dus bij uwen stiefva&r wrokken,
Of als1 hij dit niet hoorc, en zij vau huis getrokken?
KI.KKTKA.
Met reden ; deuk dit vrij : was hij niet uitgegaan,
Dat ik voor deze deur gerust zou blijveu staau.
ilij is naar buiten toe.
BEI.
Zoo durf ik met u kouten.
Is \'t waarheid, \'tgeen ge zegt.
E1.KK.T11A.
Gij ďiioogt u vrij verstouten;
Egisth is nu niet thuis, dies viaag al wat u lust.
KEI.
Zoo vraag ik, wat ge zegt, eu wat u is bewust
Vau broeders wederkomste, of vau zijn laugzaain wachten;
Bericht me vau dit stuk.
KI.EK.TKA.
Wie zou zijn zeggen achten?
Hij zegt veel, en volvoert niet eens hetgeen hij zeit.
KEI.
Ecu, die wat groots hesteckt, is traag in zijn beleid.
KI.KKTKA.
Maar ik was slof noch traag, iu \'t Dergen van zijn leven.
KEI.
Hou moed! Hij is te vrooiu\'-\', om vrienden te hegeven.
Kl.KKiKA.
\'k Vertrouw dit, anders was \'t met mij geheel gedaau.
KEI.
Nu zwijg, Chrysothemis komt uit den huize gaan,
Uw zuster, van één bedde en ouderen geboren
Met u. Zij draagt, hetgeen den afgrond is beschoren,
LijkoÜ\'er ua het graf.
CHKTSOTHEMIS.
Hoe roept ge voor de poort
En op de plaats zoo luide, o zuster ! dat men \'t hoort?
Kan u \'t verloop des tijds niet leereu anders ziugen,
En uwe oploopeudheid, die ijdel is, bedwingen?
\'k Beken wel, dat ik mede, als ramp voorhanden is,
Bedrukt ben en bedroefd ; en had ik macht, gewis
\'k Zou dadelijk, wat hart ik hunličn draag, doen blijken.
Nu wil ik liever \'t zeil in tegenspoed wat strijken,
Eu schijnen stil te staau, eu hun geenc ongeuoccht
Tc brouwen, en wofl wel, dat gij u ook zoo droogt.
Hetgeen gij drijft is recht, eu niet hetgeen ik oordeel;
\'k Beken \'t, maar staat het vrij zich na het meeste voordeel
Tc schikken, zoo is \'t reen, dat elk dien weg ingaat,
En hun gehoorzaam zij, daar \'t hoog gezag bij staat.
KI.KKTKA.
Het staat niet wel, noch luidt niet eerlijk bij de vromen,
Dat gij vergeet het bloed, waarvan gij zijt gekomeu,
En dus voor moeder zorgt; want al wat gij terstond
Tot iniju vermaning zeit, dat hebt ge uit haren mond,
Eu uit u zelve niet. Ik geef u keur van beide:
Gij stemt dien doodslag toe, dien ik tot nog besehreide.
Of, kennende het leed van vader, u zoo lief,
Hebt geen gedachtenis van hem, om \'t ongerief.
(iij zegt wel: stond de macht aan 11, de daad zou spreken,
Hoe gij hen haat; en ik, vast bezig met besteken
Van al wat lot dees wraak Vereischt wordt, krijg vau u
Geen hulp, en word hierdoor van dezen aanslag schuw.
Zoo komt de sull\'erij ons rampen nog vcrinccren.
Maar \'k bid u, leert mij toch, of laat ik zelve u leereu.
Wat oordeel geeft het mij, indien ik \'t huilen staak ?
Ik leef, maar naauwclijks. Dat \'a mij genoeg. Ik maak
Niet vreedzaam leven, noch vernoegd,
Indien ik most, met luchte veeren,
Gaan vliegen over het verdriet
Des moordkreets, die al \'t Kijk vervaarde.
\'t Is waar, de doodc is stof en aarde,
En, aarde zijnde en anders niet,
Zal eeuwiglijk elendig leggen;
Zou daarom die dien moordslaggaf
Niet dragen zijn verdiende straf?
Wat had de sein aiute dan te zeggen?
Godvruchtigheid, voortaan veracht,
Had uit bij \'t nicnschelijk geslacht.
REI.
O dochter! ik koom hier in aller ijl gevlogen,
Zoowel door mijnen plicht als uwen druk bewogen;
Indien ik kwalijk spreek, zoo win het vrij1; \'k zal uu
Gevollcgzaain terstond mij buigeu ouder u.
KI.KKTKA.
O vrouwen! \'k schaam mij des, dat ik, dus hang te moede,
U overlastig val. Neem mijn gekerm ten goede.
Do nood perst dit van \'t hart; want zekerlijk, hoc zou
Een koninklijke spruit, een liooggebore vrouw
Dit staken, daar ze nacht eu dag geen aam kan halen,
Eu vaders ongeluk verrijzen ziet en dalen.
Vooreerst al \'tgeen me van mijn moeder, uit wiens schoot
Ik in de wereld kwam, bejegend is zoo snood;
Daarna verkeer ik vast, in \'t eigen Hol\'mijns vaders,
Met zijne moordenaars eu scheudige verraders,
Eu word van hun bestierd, en moet van hunličn staag
Mijn nooddruft eu mijn kost genieten alle daag.
Ook denkt eens, hoe dien dag met droefheid wordt gesle-
Als ik Kgisih moet zien, op vaders troon gezeten, (ten,
Met Agaiucniuons kleed bekleed, en veel cieraads,
Eu drinken oll\'erw ijn ons tiuisgoóu toe, ter plaats (ven?
Diar zij hem bracht om hals; maar \'k zie, wie zou \'t geloo-
Eeu hoofdschaud, die nog verre alle andi\'e gaat te boven,
Den suoodcu moorder zelf, in vaders plaats, het bed
Met mijn bedorven moer (indien ik zonder smet
Haar moeder noemen mag), die bij hem leit, outeeren,
En haar te goddeloos nut zulk een smet verkecren;
Geen razerij ontzien, maar lachen welgemoed
In al dees gruwelen, die zij bedrijft en doet.
Zij ziet het uioordgi tij te moet met groot verlangen,
Dien dag, toen zij nut list mijn vader kreeg gevangen,
En voort om \'t leven holp; wanneer die dag verjaart,
Dan stelt Ze dansen iu; dan slacht zij oubezwaard
De schapen, die, ter maand gekeeld, voor d\'outersbloeden,
Ter eere van dees Goón, die haar tot nog behoeden.
Ik, ongelukkige! dit ziende iu ons paleis,
V ersmilt, eu zucht, eu schrei, en vloekc reis op reis
Mijn vaders nioordbankct eu moordmaal, zoo zij \'theeten;
En stond ine \'t schreven vrij, en had ik eens gekreten
Zoo lang, als \'t hart wel lust I want deze trolsche Vrouw
Beschimpt al mijn misbaar en jammerlijke rouw:
„O hellevloek der Goón 1 mist gij dien overleden
Alleen, en treilen u alleen dees zwarigheden?
Dat ade hagel slal dat d\'onderaardsche gloed
En 1\'lutogeve, dat gij eeuwig balken moet!"
Aldus beschimpt ze mij; maar als zij beeft vernomen,
En krijgt een lucht, en riekt dat broeder staat op \'t komen,
Dan staat ze zinneloos bij mij en stampt, en raast:
»Ia dit niet uw bedrijf, die steel» ijs iu der haast          (fen,
Urest s „„j ontdroegtf Maar denk vrij: \'k zal \'t eens straf-
\'•elijk ge wel verdient!" Zoo hoort al \'t hof haar blaffen.
Maarlieve bruigom staat aau hare zij, en scheut
fcn hitst haar aau; die bloed, en oorzaak van d\' elend,
Uie met de vrouwen trekt te velde, en aau den reye I
Maar .k, die uiidlcrw ijl Orestes vast verbeye,
Dat hij dit onweer still\', verga ir. mijn verdriet;
VVaut sammelend bederft hij \'tgeen ik hoop, en niet
\'Hellen, voor geef ik het gaarne gewouucn.
•Wauneer. — :kloek.
-ocr page 384-
368                                                                  ELEKTRA,
VAN SOFOKLES.
Hun \'t leven zuur, en eere altlus dien overleden,
Indien men hierdoor gunst verwerreft daar beneden.
Maar gij, die mij belijdt, dat gij de inoorders haat,
Die haat hen met den mond, maar houdt liet in der daad
Met vadermoorde naars. Al schimk men mij geschenken,
Daar uw gemoed op vlamt; ik liet mijn trouw niet krenken,
Noch heulde niet zulk slag. Ga hene, zet u vrij
Ter tafel, daar het vloeit van hoofsche lekkernij
En overdaad van spi.s; wat uooddrufďs, zonder w roegen1,
V\'crnoigt mij meer. Kunt gij il dus ten hove voegen,
Om \'t liel\'- genot van eer; zij hangt me geensins aan.
En waart ge zelve wijs, gij zoudt die ook versmaun.
Nu past het, dat ge niet, naar uwen trouw sten hoeder,
Uw vaders dochter heet, maar troetelkind van moeder;
Zoo zal uw ondeugd klaarst ten toon voor ieder staan,
Wanneer ge vaders aseli en maagschap hebt verraan.
REI.
Om Gods wil, vaar niet uit; want in het overwegen
Van \'t onderling gesprek veel voordeels is gelegen,
Zoo elk van wederzij zich dient met \'s anders toon.
CHKYSOTHEMIS.
O moeders I ik ben dit van zuster al gewoon,
Eu had dit niet gerept, \'t en waar uit groot erbarmen;
Nadien ik weel wat ramp haar naakt om al dit kannen.
ELEKTRA.
Zeg op, wat ramp? Want ik zal hier Liet tegens zijn,
Al raakte ik ook daardoor in nog bedroefder schijn.
CHRYSOTHEHIS.
\'k Zal zeggcu \'t geen ik weet. Zoo gij niet rust van huilen,
Zal \'t hof u buiten \'s laads al levendig verschuilen
In teu gevangenis, daar nimmer \'s Hemels lamp
lu schijue, en gij mei recht moogt janken om uw ramp.
Nu spreek of zwijg hierna, wanneer ge raakt in lijden;
Nu kunt ge, »ilt ge nog, dees zwarigheid vermijden.
ELEKTRA.
Zoo hebben ze over mij dees straf bestemd alreč?
CHRYSOTHEHIS.
Zooiira Egisth van \'t land iu \'t hof koomt, en in stee.
El.EKTKA.
Wel, laat hem in der ijl oin deze reden kec.cn.
CllhYSOTIIEMIS.
Elendige, wensebt gij om \'tgeen u zelf kan deeren?
ELEKTRA.
Hij koom\', indien hij dit beginnen wil, in stad.
CHRYSOTHEHIS.
Opdat ge in lijden raakt? Waarom begeert ge dat?
ELEKTRA.
Opdat ik, wijd en zijd, van u weid\' weggedreven.
CIIRYSOTHKMIS.
Zoo schept gc geen vermaak in \'t tegenwoordig leven?
El.EKTKA.
Wist gij, hoc blij ik leef, gij zoudt verwonderd staan.
CHKYSOTHEMI8.
Het waar zoo, stelde gij het «ďjslijk daarna aan.
ELEKTKA.
Ay; eer me niet, dat ik mijn vrienden moet onteeren!
CHRYSOTHEHIS.
Niet dit, maar dat ge hoort na henlicn, die regieren.
ELEKTRA.
Leer mij niet, wat me voegt; bezorg uzelf vooral.
CHRYSOTHEHIS,
\'t Is loflijk, dat men niet door rcukelooshcid vall\'.
ELEKTRA.
Men vall\', zoo \'t wezen moet, door vaders wraak ten leste.
CHRYSOTHEHIS.
Neen, vader weet ik wel, houdt zelf ons dit ten beste.
ELEKTRA.
Die woorden hebben lof bij menig onverlaat.
ch:.ysotiiemis.
Beweeg ik u nog niet, te luistreu naar mijn raad?
\'e elf ver w yt. — 2d i e r, a a ngc na a in.
ELEKTRA.
1 Ganseh niet, noch denk het niet. Zou ik zoo breiuloos do-
CHUYsOTllKMIS.
                            (len ?
Ik ga dan heen mijn weegs, gelijk mij is bevolen.
ELEKTRA.
Waar heen ? Waar brengt gc nu deze ofTcrkanucn heen?
CHRYSOTHEHIS.
. Ik giet ze op vaders graf, door moeders last alleen.
El.EKTKA.
O hatelijkste meusch! hoe spreek ge dus, gij snode?
CHRYSOTHEHIS.
Gij meent, ik giet ze op \'t graf, uit last van die hein doodde?
ELEKTRA.
Watbloedvriend leert u dit\'r Wie is \'t, dien dit behaagt?
CHRYSOTHEHIS.
Een nachtspook, zoo mij dunkt, maakt moeders hart vert-
ELEKTKA.
                              (saagd.
O vaderlijke Goónl nu helpt dees arme wecze.
CHRYSOTHEHIS.
Schept gij watharts, watmoeds uit haar bcnaauwde vrcezc?
ELEKTRA.
Vertel \'t gezicht, en \'k zal \'t u zeggen, zoo ik kan.
CHRYSOTHEHIS.
Ik weet er naauwclijks of maar ecu luttel van.
ELEKTRA.
J Verhaal het; weinig reen, die hadden dik \'t vermogen
I Dat zij den nienscli weleer óf redden óf bedrogen.
CHRYSOTHEHIS.
De roep gaat, dat ze zelve ons va Ier weer vernam,
Die, nu de tweede maal, zich met haar paren kwam,
Kn grijpende den staf des rijks, weleer gedragen
Jiij hem, maar uu gevat van die hem heelt verslagen,
Dien plantte, en uit dien staf verrees een groene plant,
Die niet haar schaduw dekte al dit Myccensche land.
Dit heb ik uit den mond van eencn, die \'t mij meldde
En tegenwoordig was, daar zij baar droom vertelde
Aan d\' opgereze zon. Ik weet er meer niet af,
Dan dat ze mij uit schrik gezonden heeft uaar \'t graf.
Nu bid, nu smeek ik u, bij vaders eige Goden,
Dat gij gehoorzaam volgt mijn raden en geboden,
En niet zoo n ukeloos u zelve stort ter liter.
Verjaagt ge mij, vergeefs roept gij uw zuster weer.
ELEKTRA.
Mijn waarde zuster! wacht u toch. II.\'t zou niet passen,
Te gieten \'t geen ge draagt op vaders graf en assehen;
Want dit kan nimmer recht, noch vroom, noch billijk zijii,
Dat zoo een vrouw als zij, een vijandin, met wijn
En otlervaten doe des dooden graf besprongen.
Ga, pleng het onderwege, of ga lu t eldi rs brengen.
Verberg het dii p iu \'t zand, opdat het vaders rust
Niet stenre, ni deze zaak hem nimmer zij bewust;
Eu laet ze dit juweel voor hare grafstee sparen,
Om t\' oH\'reii, als haar geest beneden is gevaren ;
Nadien dees goddblooze en godvergete vrouw
Zelf ecnige oorspronk is van alle dezen rouw,
En met vervloekten wijn nooit d\' aseli heeft overgoten
Desgenen, dien ze moordde en ho\'p ten afgrond stooten.
Bedenk, met wat een gunst en minnelijk gelaat
De doode ontvangen zal \'t geschenk van die hem haat;
Vandie zoo eerloos hem vermoordde, en heeft geschonden,
En waseht met offerwijn liet bloed, dat uit de wonden
Aan zijn gekloven hoofd kwam springen op baar lijf.
Of meent gc dat dit boet haar gruwt lijk bedrijf?
Geensins; dies staak dit werk, en laat il onderrechten,
Eu snij veel liever af de tippen van uw vlechten,
En \'t zachtste haar van mij, die ďiaauwlijks adi iu schep.
Dit is gering, nochtans ik wij hem \'t geen ik heb,
Dit offei haar, en ook mijn riem, doch niet met steenen
En parleii geborduurd. Ga, kniel voor hem, met eencn
Vermaan hem, bid en smeek, dat van beneču ol stil
Hij zijnen vijandin toch eens opkomen wil,
En dat de kleene Orest verflaauwe noch verslappe,
-ocr page 385-
ELKKTRA, VAN SOFOKXES.
soa
i
Die ugemeenelijk verplicht hiel aan \'t betamen,
Opdat ge buitens huis geen vrienden zoudt beschamen.
Nullij naar buiten is, heeft moeder geen ontzag;
Nu maakt g: bij elk een mij zwart nul uw beklag,
Als of ik met een,]uk van onrecht u belaadde,
En u en al uw doen verinetclijk versmaadde;
Hoewel ik u vermij; want of mij nu en dan
Wat kwaads ter ooren komt, ik rep er naauwlijks van.
Gij durft mij dagelijks wel bits in \'t aanzicht bijten,
Mij vaders dooil alleen, en niemand meer verwijten;
Hoewel ik \'t wel beken, \'k lub hein eer neer geleid,
Doch niet alleen, dien slag gaf hem rechtvaardigheid;
Gebrak \'t u niet aan brein, gij zoudt mij hulp bestellen,
Nadien uw vader zelf, om wien gij u gaat kwellen,
Uit zoo veel volks alleen uw eige zusters ziel
Durf offren aan de Goóu. Hoi bang mij \'t baren viel,
Weet ik, niet hij, die haar geteeld he il, niet gedragen.
Maar om wat reen mo-t bij deu Goden dus behagen?
Om der Argiven wil:- We\', «at lag hun daaraan,
Dat juist mijn dochter most naar \'t bloedig outer gaan?
\'t Geschiedde om broeders wil, o ui Mcnclniis\' bedt 11.
Heeft hij dan niet om \'t stuk verdiende straf geleden ?
Had oom1 niet bij Heleen twee kinderen geteeld?
\'t Waar beter, dat men die geslacht luidde en gekeeld,
Als eige kinders van deze oudreu, om wier zaken
Men heen na Troje voer. Of hijgdeu \'s afgrouds kaken
Meer naar mijn kin.Iers, dan zyu eigen broeders bloed?
l\'w vader inoorelgezind had die uit zijn gemoed
De kinderzueht gejaigd, en voer eli*- in de kindren
Van McucIjus, omzijn eigen zaad te\' hiudreu?
Is niet dat vaders hart onreedlijk en veraard?
Ze)o schijnt bet mij, al gaat niijn oordeel niet gepaard
Met uw verstand. Ik weet, mij zem geeu stem ontbreken,
Indiende doodc maagd zelf opzag, en kern spreken;
Waarom ik om dit stuk in \'t minst geen droefheid maak.
En acht ge: dat ik dool, die recht lub in dees zauk,
Bestraf me, daar ik \'t hoor.
ELEKTRA.
Gij zoudt niet kunnen zeggen,
Wat uwc bitsheid mij niet al te last durf leggen ;
Eu guit ge\' mij verlof, \'k zal van onze lligeen
Eu vader spreken met bescheidenheid en rcęn2.
hl.YTKMNKSTRA.
\'k Vergun \'t u. Was ik zoo altijd ontmoet te vu-en,
Uw moeder had u nooit zoe> dik gedreigd uittooren.
ELEKTKA.
\'k Zal \'t zeggen. Gij bekent dien manslag nu recht uit.
Waar sprak ooit vrouw een woord, .hit schondelijkcr luidt?
Hij heeft ini\'t recht of niet dien neerslag dan geh den;
Ik zeg, gij broeht hem om hul godloos, tcgens reden,
Maar \'taaniviui van diep boel, en zijn vervloekte min,
Heeft u zoo verr\' gebroeht. Ga, vraag de Jachtgodin
Diiuie eens, om wiens wil, eu om wat smaad te wreken,
Zij \'t schrikkelijke weer in Aulis op eheel steken.
Of zoudt gij \'t liever zelf uit mijnen mond verstaan,
Nadien min \'t nu niet kan vernomen uit Diaan?
Mijn vader, zoo ik hoorde\', op zekren tijel uitjagen
in \'t woud van dees Godin, joeg op, uit ruigte en hagen,
Een schoon gespikkeld hert, hetwelk hij dood lijk trof,
Eu treffende verliep in \'t roemen zich te grol\';
Dies dees Godin verstoord d\' Achayers vlcot verlette,
Opdat de vader zeil\', tot boete van die smette
Eu dit geschoten dier, zijn dochter otfren zem.
Dit offer cischte zij, en zouder \'t ulier wou
Zij \'t 1 \'geT, noch haar huis, noch Troje laten varen.
Di\' koning deed zijn beste, cm deze maagd te sparen,
En marde lang, maar most, geperst van overal,
In \'t end daaraan, doch niet zijn broeder te geval.
Genomen dat ik koom, daar gij het liet voor dezen,
Mijn vader wou zijn broer hierin te wille wezen;
Maar levend met den voet op \'s vijands hoofden trappe;
Opdat men \'t graf bekroon\' met pen gaafrijker hand,
Dan tegerwoordiglijk, in dezen droeven stand:
En \'k hou het voor gewis, het is van hem gekomen,
Dat moede" zag bij nacht dees spokerij en drooinen.
Maar zuster! uiettcmin doe dit, tot nut van mij
Ea u, ten dienst van hem, tot eer van hein, dien wij
Beminnen boven al de mense-heii, die hier woeien ;
Ten dienst van vaders geest, gedaald in \'s nfgrouds pollen.
REI.
Dees dochter spreekt zeer vroom. Gij, dochter! zijt ge vroed,
Volbreng dit.
CHRYSOTHEMIS.
\'k Zal het doen. Een reedlijk schepsel moet,
Om \'t geen rechtvaardig \'», niet twisten noch krukcelen,
Maar \'t werk benaarstigen. Terwijl ik uw bevelen,
Vriendinnen! dan volbreng, zij zwijgen ieders plicht;
Want was ..ns moeder iet van dit gesprek bericht,
Wij zouden (hou ik vast, dies wilt dees woorden staken)
Hierdoor in groot gevaar en zwarigheid geraken.
BEI.
Spel ik geen versierde\' zaken,
Uit een hoofd vol ijdelheid,
\'k Zie, gelijk men heeft voorzeld,
De gedreigde straf genaken,
Met rechtvaardigheid en macht
Toegerust, en in haar kracht.
Kind! zij zal eerlange komen;
Dat \'s mijn hope, uu ik hoor
Tuiten in mijn luistrende cor
Deze liefelijke drooinen :
Want el r Grii ken vorst vergeet
D\' ijzre bijl niet, die zoo sneed
Van weęrzijde scherp om \'t even,
En hem schendig broeht om \'t leven.
Uit haar schrikkelijke lagen,
Daar ze stil vc rborgeu lag,
Springt Erynuis3 voor den dag;
Tal van ijzre voeten dragen
\'t Monster, nimmer woedeus moę;
Met veel klt.au» en tast liet toe,
Want nut haar is \'t onigikoiiiiiicn,
Die het schendig bruiloftsbed
Op de feest, van bloed besmet,
Schaamte* en eerloos heeft beklommen;
Dies ik vastelijk betrouw,
Dat dit onberisplijk drooinen
Niet voor euvel heeft genomen9
Al bet roepen dezer vrouw
Over ons, die ingespannen
Wrokken tcgens di es t\\ rannen.
Al het ramen, al \'t beseheid
Van \'t gedroom is ijdelheid,
Kan men uit den droom niet raden,
Daar we nu nieę zijn bclr.den.
Pelops\' reus!rijd langgeleden!
Oorzaak van veel zwarigheden,
Och, hoe dier staat gij ilit land !
Sedert Mvrtilus, aan strand,
In de baren werd vergeten,
Nadat l.ij ter neer gesmeten
Werd van \'t gouden rad in \'t veld,
Met ecu jammerlijk geweld;
Sedert nam de grootc elcnde
Van dit droevig hof geen ende.
KLYTEMNESTRA.
Nu rinkelrooit ge vast, en springt weer uit den hand,
, Dewijl Egisthus juist niet hier is bij der hand,
\'verdichte. — =Dc Wraakgodin. — «Vondel schijnt
hier den Gr. textuict recht begrepen te hebben; hij geeft
hem althans vrij onduidelijk\'en min verstaanbaar terug.
VO.NÜKl. 1.
\'rede, verstand.
\'Mineheiis.
47
-ocr page 386-
ET.EKTRA, VAN SOFOKLES.
3?0
Most gij hem daarom doóu? Ai, zeg me, naar wat wet?
Zie toe, zie toe, dat gij liet volk geen regel zet,
Die namaals allereerst u rouwe, en dapperst rake ;
Want zullen wij, uit haat eu onderlinge wrake,
Eikand ren randen aan, zoo denk, dat gij gewis
Eerst sterven zult, indiener recht bij rechtbank is;
Dies zoek geene uitvlucht, daar die nergens wordt gevon-
En wilt ge, zeg, waarom gij nu dus ongebonden (den:
Volhardt, aan uwen buel en moordenaar verknocht)
Die vader, och ! niet u om lijf en leven bracht,
En kinders teelt bij u! terwijl gij onverdroten
liet kroost, van\'t eerste bed zoo ecrelijk gesproten,
Verjaagt. Hoe zou ik u toch loven in die zaak?
Of zegt ge: dochters moord vereischt die wedorwraak?
Zoo spreekt uw mond hetgeen bij eer behoort te schuwen.
\'t Misstaat, om dochters wil, aan vijanden te huwen;
Doch \'t voegt niet wel, dat ik u leere of iet verwijt,
En hard ontmoet, nadien gij mijne moeder zijt.
Ja, \'k hou u te gelijk voogdes eu moeder beide
Te wezen ov< r mij, die zulk een leven leide,
En om uw bedgeuoot en uwent wil vast zucht,
Gelijk die droeve Orest, uw handen naauw ontvlucht,
Zijn leven deerlijk slijt; om wien niet harde woorden
fiij mij zoo dikwijl schelt, alsof, om u te moorden,
Ik hem laadde opgevoed ; ja, stond dit In mijn macht,
Denk vrij het zou gcsehięn; dies hou me vrij verdacht,
En scheld me tegens elk voor hoofdig en kwaadaardig,
En onbeschaamd van mond; wautben ik lastrens waardig
Om die gebreken, denk : Elektra aardt na dij\'.
HEI.
Ay zie, zij zwelt om \'t hoofd, maar of \'t met reden zij,
Dat kan ik niet bevroęn.
KLYTEMNESTRA,
Wat straf zal haar betooinen,
Die dus haar moeder scheldt, van wie zij is gekomen,
Eu nog zoo jong en wnlpsch? Wat dunkt u, zou ze niet
Wel schaamteloos bestaai.?
ELEKTRA.
Hoewel gij \'t niet en ziet,
Zoo weet nochtans, dat wij ons dezer woorden schamen.
Wij weten wel, wij do< n \'tgeen kindren niet 1» tarnen2,
Kn ganseh ontijdig is; maar \'t ingeworteld zaad,
De haat, die ik u draag, verrukt me tot dit kwaad ;
Want d\' eeue schande geelt aan d\' audre schande voedsel;
Men leert het kwaad van \'t kwaad.
KLYTEMNESTRA.
O schaamteloos gebroedstl!
Mijn woorden en mijn werk u schallen lastrens stof.
ELEKTRA.
Dat zegt gij zelf, niet ik. Gij spint het werk zoo grof,
En \'t werrek baart krakeel.
KLYTEMNESTRA.
Ik zweer bij onsGodinne,
Zoodra Kgislhus keert, < n treedt ter poorten inne,
Wordt u die stoute mond eens degelijk gesnoerd.
ELEKTRA.
Nu wordt ge wederom van gramschap weggevoerd ;
Gij laat mij \'t spreken toe, en wilt er niet na hooien.
KLYTEMNESTRA.
Zult gij mij hinderen in mijn gerechten tooren,
Nadien ik u vergun te spreken zoo gerust?
ELEKTKA.
\'k Verhinder \'t niet. \'k Beveel \'t. Nu rans, zoolang \'t u lust!
Geef mijnen mond geen schuld, \'k Zal stom uw gramschap
KLYTEMNESTRA.                      (vluchten.
Gij, die rondom mij staat, aanvaardt deze oilervruchtun,
Opdat ik van dien schrik, die al mijn leen ont/.et,
Ontslagen werde3. Apol, die op de huizen let,
Verhoor mijn stille bcę; want ik stort gcenc bede
Hij vrienden, noch men mag niet alles hier ter stede
Ontdekken, nademaal El eet ra bij mij staat;
Opdat ze, met veel kouts uit nijd, mij over straat
En al de stad niet draag. Verhoor me goedertieren,
Iu \'tgeeu ik nu verzoek, o Wildschut1! schrik der dieren,
Zoo dit gespook van hei mijn drooruen, u verteld,
En \'s nachts gezien, geluk en geene rampen spelt,
Volvoer het; spelt het kwaad, zoo keer het op de kwaden
Eu al ons vijanden: en schoon er zijn die raden
Kn staan door loos bedrog naar mijn bederf, hun wit,
Zoo stoot me nochtans niet uit zulk een rijk bezit;
Maar gun me, dat ik, staag behouden, mag bewonen
In mijne onnoozelheid het hof ven Atreus\' zonen ;
Regeercn met hun staf, verkeeren naar mijn lust
Met vrienden, die ik ken, en leven zoo gerust
liij mijne kinders, die ik niet uit haat noch tooren
Verdruk. O Schrik van\'t woud, Apollo! neig uwe ooren,
Naar uw zachtmoedigheid, tot mijn gcbcęn en mij;
Verleen ons al hetgeen wij bidden: en wat wij
Verzwijgen, weet ge toch, die, als een God daar boven,
Doorziet al wat er is; gelijk wc recht gclooven,
Dat Jupiters geslacht Int alles ziet en weet.
LEERMEESTER.
Uitheemsche vrouwen ! zegt, wie geeft mij best beschecd,
Of dit gebouw het hof is van Egisth, uw koning?
KEI.
Mijn vriend! gij raadt liet juist; dit \'s zijn palcis en woning.
LEERMEESTER.
\'k Geloof, dit \'s zijn gemaal. Zij schijnt de koningin.
KEI.
Zij is \'t gcwisselijk.
LEERMEESTER.
Ik groet u, o vorstin 1
Ik koom van uwen vriend, en breng u, en niet oenen
Egisth, zoo blijde een mare, als iemand bracht voorhenen.
KLYTEMNESTRA.
\'k Aanvaard hetgeen gij zegt: maar wou wel eerst verstaan,
Wat man het is, die u geslierd heeft herwaart aan.
LEERMEESTER.
Uw vriend, Fanotcus zelf, om geen geringe zaken.
KLYTEMNESTRA.
Wat mag dit zijn? Ik wiet, hij zoekt me te vermaken;
Ecu vriend, zoo lief als hij, die brengt niet\' onliefs voort.
LEERMEESTER.
Orest is dood ; daar hebt gij \'t nu iu \'t kort geboord.
ELEKTRA.
Wee mij, elendigdier! Nu ben ik ganseh verloren.
KLYTEMNESTRA.
Wat zegt ge, vreemdeling? Zeg op, en stop uwe ooren
Voor deze.
LEERMEESTER.
\'k Zcidc: Orest is dood, en zeg liet nog.
ELEKTRA.
Helaas! ik ben om hals. \'t Is uit met mij. Och, och !
KLYTEMNESTRA.
Vaar voort, gij bó! vaar voort, eu wil voor niemand schro-
Vertel mij, op wat wijze Orest ia omgekomen.
          (men;
LEERMEESTER.
Mijn boodschap brengt dit imę; ik zal \'t u al verslaan3:
Orestes kwam, gelijk alle andereu, ter baan,
In die vermaarde plaats van Grieken, om te deelen
De glorie, die men haalt iu Delfi\'s ridderspelen.
Nadat de roeper luid ten loopstrijd daagt het tal,
Waarvan de dapperste de prijzen w innen zal,
Vliegt d\' ccdlc jongeling vooruit niet zulk een felheid,
Dal alle omstanders zich verwondren om zijn snelheid.
De loopstrijd was zijn aard gelijk, die niet bezweek,
Voordat hij trotsch het lot des overwinners streek;
En, om te krimpen \'tgeen wijdloopig stof zou geven,
\'k Zag dicrgelijke kracht in niemand, al mijn leven;
\'Thans u. — \'Voor betaamt. — :lThans worde.
1 Versta: Apollo.-5Thnns niets. - \'verslag doen.
-ocr page 387-
ELEKTRA, VAN SOFOKLES.
871
Eu {lij weet zi\'lf, hoc al \'t vijfjarig spel1 verhaald,
Eu ons, vr.ii tijd tut tijd, zoo breed is afgemaaid.
Nadat de rechters nu door hunnen roeper riepen,
Dat hij den loopprijs wou voor al die met hem liepen,
Noemde al de menigt\' straks Orestes b j zijn naam,
Den zoon van Atreus\' zoon, die, groot van naam en faam,
Dut heer in Grieken had verzaaind en opontboden.
Zoo droeg \'t zich toe; want als d\' onsterfelijke Goden
Gezind zijn leed te doen een sterfclijken man,
Oumooglijk is \'t, dat hij dien slag ontvluchten kan.
Dit bleek, toen \'s audren daags de zon, de zeen en landen
Beschijnende, de beurt des renstrijds «as voorhanden.
Orestes kwam er met veel wagenridders aan :
Aehnye zond er c;én; men zag er e\'c\'u Spartaan,
Nog twee uit l.ybien, op wagens met twee paarden.
Hij zelf, de vijfste3, ging niet koel met hun aauvearden,
Met brave Thessalers, het vlugge wagenspel.
De iieste3, een Etolicr, had paarden, ros van vel.
De ztvnste3 kwam uit Magneziën, vol hitte.
Maar d\' Euiauer reed hier d\' achtste met twee witte.
De uegenstc3 verlii t Athene, 1\'allas\' stad.
Beotien voer m< de, en dreef het tiende rad.
Nadat ze vaardig staan met hun gezwinde wielen,
Een ieder op zijn plaats, naar dat de loten vielen,
Getrokken zonder nijd door hen, die zijn gezet
Tot wachters over \'t spel, zoo steekt men de trompet;
Daarmede voortgerukt, en elk \'t gareel gespannen.
Gebricsch van paarden mengt zich in geroep van mannen.
Men schudt de toornen vast. Men raast van ongeduld,
Zoudat de wageudrift de gausche n ubaan vult,
Gehaspeld1 stof de lucht. Zij worden ingewikkeld,
Eu warren onder een. Kik drijft, elk roept, elk prikkelt
Zijn hijgend paard om prijs, waarna het al verlangt,
Eu \'t schuim verspreid om ros, en w iel, en wagen hangt.
Orestes, achter op gezeten, heet op \'t winnen,
Trok vast den disselboom na zich, ook \'t paard van kinnen,
Eu gaf het buitenst bot. De wagens dus geinend,
Die streefden, in het eerst, nog heel en ougescheud ;
Maar toen een Euiaan, met z.jn gespan aan \'t holleu,
Zich keerde, en nu zesmaal recht toe recht aankwam rollen
Op ons Barceesche raau, geraakte men dat pas
Van d\' eeue ramp in een, die oog veel erger was.
Hij stortte, en al die in \'t Krisseesche renperk reden
Vervulden \'t perk, daar zij in stukken rahreuk leden.
De schraudre Athener zag \'t. Hij staakte zijnen vaart,
Begaf zich buiten om, eu wist niet wiel en paard
Het midden, daar het barut van wageneu, te ďuijdeu.
Marr uw Orestes kwam de leste en spadcr rijden,
Met grootc hoop naar prijs: eu ziende netl\'eus hem
Geene audren, noopte vast de hengsten met zijn stem,
Eu vloog d\' Athener na. Elks rossen, snel als vleugels,
Geraakten zij aan z\'j met even snelle teugels,
Dan weder d\' een, en dan een anders hoofd wut voor.
Orestes had dus lang nog veilig \'t wageuspoor
Gemaakt, tot dat hij liet den slinken teugel glijeu,
En, rakende onvoorziens den pcrkpilaar in \'t rijen,
Verinorselde zijue as, en viel van boven neer,
Gewikkeld in den toom. Door \'t vallen van dieu Heer,
Verstrooide het gespan, in \'t heftigste van \'t jageu.
LV aanschouwers, die hem dus zien sneuvelen, beklagen
Uien Jongeling, zoo groot en ouvertsaagd van ziel,
Gelijk d\' elendc was, die hem te beurte viel.           (keuen,
Hij wordt gesleept, gesleurd langs d\' aarde, al \'t renpad
En steekt bij w ijlen nog ten hemel bei zijn beeueu,
Tol dat uien, in hun loop, de dulle rossen stuit,
Eu dien gevallen redt; maar laas ! hij ziet er uit,
Eu legt er zoo bebloed, dat zelfs der vrienden oogeu
t Elendig aangezicht noch zwiuksel\' kennen mogen.
\'Versta: de Olympische speleu. — -Thaus als
vijfde. —«Thans zesde, zevende, en negende. —
\'Opgiworpen.opgedwarreld.— \'zweem.
Men brandde \'t lijk tot stof. Faiioteus stelde ras
Twee mans, die, in een kleine en kopre doodbus, d\' asch
\\ au \'t grootc lichaam u uu brengen tot een gave.
Opdat men \'t in dit land, zijn vaderland, begrave.
\'k Verhaal u dit zoo \'t voer1, \'t Verhaal ontstelt mij, ach!
Die \'t zagen, tuigden dat tooit menseh ie t drocvers zag.
KEI.
Och, Pelops\' stam ! gij stort met al uw takken neder.
KLĎTKM.M.STIIA.
O Jupiter ! wat hoor, wat hoor ik hier al w< der \'r
Hoe zal ik de/e maar hi st noemen, kwaad of goed ?
Z\' is mij ten mitste nut. \'t Valt bitter voor \'t gemoed,
Met druk eu hartcwee te slijten al zijn jaren.
LEERMEESTER.
Mevrouw 1 bedroeft gij u om deze nieuwe maren?
Ki.vi i:ii.M.Mi;.i.
liet kinderbaren is een last eu ongenucht,
Want geene moeder haat haar schadelijke vrucht.
LEERMEESTER.
Zoo breng ik u vergeefs nu tijding van dien duodc.
Ki.rrKMM.sTHA.
Geensins, want gij verstrekt mij een loof waardig bode
Van hem, mijn halve ziel, wicu \'t lustte te vcrsmaAn
Zijn voęsters en mijn borst, en liefst wou balling gaan.
\'k Heb sedert dat hij \'t land verliet, en was vertrokken,
Hem nooi* gezieu, die, niet ophoudende van wrokken
En vreeslijk dreigen, n.ij den vadermoord verweet;
Zoodat ik nimmer dag noch nacht gerust versleet,
Noch slapen kou Mij docht, /ij stonden naar mijn leven,
Eu heden is nu eerst uit mijn gemoed gedreven
Die schrik voor hem eu haar, dat mij aan \'t harte trofJ ;
En deze Elektra zoog, gelijk een pest in \'t hof,
Mijn hartebloed ; maar uu, van schrik eu angst ontslagen,
Hoop ik voortaan gerust te leven al mijn dagen.
ELEKTRA.
Wee mij, elendig menseh ! Orest, moet ik in nood
Beklagen uwe elendc, omdat ge na uw dood
Nog lijden moet dieu smaad, en \'t lasteren van moeder?
Betaamt u dit?
KLYTEM.NESTliA.
\'k Versinu met recht en reen uw broeder,
Niet u.
ELEKTRA.
Hoor, Nemesis! wie \'t lijk met smaad belast.
KXYTEMNESTKA.
Zij heeft het al gehoord, eu zoo gelijk het past,
Eu voerde \'t heerlijk uit.
ELEKTRA.
Braveer nu vrij uw kindren,
Dewijl \'t geluk u dient.
KXYTEHNESTRA.
Zult gij mij dit verhindreu,
Of zal \'t Orestes doeu?
ELEKTRA.
Wij zwichten bang eu schuw,
Eu hinderen u niet.
KLĎTEHNESTJU.
O vreemdeling! \'k zou \'tu
Belooiieu, wist ge haar dat lastreu te verleeren.
LEERMEESTER.
Mijn boodschap is beschikt3; het is uu tijd te keercu.
KLĎTEMNESTRA.
Geensins; want hoe zou mij of dezen trouwen heer,
Die u heeft uitgestuurd, dit passen, dat ge weer
Vertrokt, zoo ononthaald; dies ga met mij hier binnen.
Laat deze voor de deur vergaren hare zinnen,
Eu treuren over \'t leed van haar en haar geslacht.
ELEKTRA.
Duukt u, dat w ij bedrukt, met i.1 te groot ecu klacht,
\'ging, gebeurde. — :Do vertaling is hier weder
min uuuuwkcurig en duidelijk. - 3af g e d u a u, v o 1 e i u d_
-ocr page 388-
ELEKTRA, VAN SOFOKLES.
872
\'t Rampzalig ongeval van uwen zoon bewocnon?
Helaas! daar gaat ze uu al blij en lachend henen.
Wee mij, elenclig mensen! Orest, mijn lieve broer!
O ij brengt me voort om hals door \'tgeen u wedervoer.
Door uwc dood is mij de hope voort bezweken,
Dit gij weęrkcereud mij en vaders dood zonJt «reken.
Waar wende ik nu mijn tred? Ik, eenzaam, zouder hoofd,
Hen vaderlooze wees, en van mijn broer beroofd.
Nu moet ik zien mijn jeugd in slavernij versli nsen,
En dienen do gehaatsto i n snoodste van do menschen,
Den vndorniooidenaars ; gedijt mo dat tot lof?
Neen, \'k woon voorla.in niet uu-er bij hen in \'tzelvehof,
Maar wil voor deze deur, berooid van al mijn magen,
Gaan leggen, en aldus verslijten al mijn dagen.
Laat een van \'t hofgeziu, en ilieu *i uit lastig val,
Mij doodslaan, daar ik hem nog voor bedunken zal;
Want ik ben \'lieven moę,\'k verlang niet meer naar \'tleven.
MSI.
Waar of de bliksi nis van Jupiju,
Waar of de klare zon mag zijn,
Dat zij dit ongelijk verdragen?
ELEKTRA.
Och, och!
KEI.
Mijn kind, waartoe dit klagen?
ELEKTRA.
Och, och!
BEI.
Nu, krijt niet al te luid.
ELEKTBA.
Gij moordt me.
REI.
Hoer Leg mij dit uit.
ELEKTRA.
Indien ge mij, die ben bedorven,
Nog hopen doet op dien gestorven,
Zoo zult ge mijnen rouw slechts voču,
En mij nog grooter hartzeer doen.
REI.
Amfiaraus, die vol zorgen
Voor \'t oorloog1 hcimlijk zat verborgen,
Werd van zijn vrouw, die \'t was vertiouwd,
Om eene keten, rood van goud,
Vi rraden ; en, beneén gevaren",
ELEKTBA.
Och, och!
KEI.
Kw im hij nog openbaren
ELEKTBA.
Och, och!
BEI.
Dit schendig stuk daarna.
ELEKTRA.
Kreeg ErificP haar straf?
ji El.
O ja.
ELEKTRA.
\'t Is waar, Alkmeon voortgekomen
Heeft wraak van \'s vaders leed genomen4;
Maar niemand denkt, helaas! om mij,
Eu die \'t zou doen raakt aan een zij.
HEI.
Wat treilen u al ongelukken !
ELEKTRA.
Ik voel do rampen, die mij drukken,
Do lange ontelbrc zwarigheén,
Die t\' zaďncnloopcn, en tot ecu.
REI.
\'k Weet wat gij Z( gt, gestadig banger.
ELEKTRA.
Vertroost Elektra dan niet langer,
Nadien er geen.......
HEI.
Wat zegt ge toch?
ELEKTRA.
Al d\' overige hulp, tot nog
Verwacht, bestond alleen in loten
Van adclijken stam gesproten,
De tijdgeniuten van Orest.
BEI.
De dood valt elk te beurt in \'t lest.
ELEKTRA.
Cch, dat de dood ook trof hen allen,
Als hem, in \'t renpi rk neergevallen!
Och, dat ze ook warden in den toom!
BEI.
\'t Vertrekt1, eer deze straffe kooni\'.
ELEKTRA.
Wie straft dit? Hij, in vreemde landen,
Die wordt niet van mijne eige handen......
BEI.
Och, och!
ELEKTRA.
Hij lc it \'er al, hij lcit
Van ons begraven noch beschrcid!
CHRYSOTHEMIS.
Mijn allerliefste! ik kooni hier haastig aangevlogen,
Vergeet al mijn cieraad. Gij ziet mijn vreugd in d\' oogen.
Ik brengeen blij ie mare. Uw jammerlijke clend,
Al uw geleęn verdriet en droel heid neemt een eud.
ELEKTRA.
Van waar hebt gij wat troost voor mijnen druk vernomen?
Ik zie geen ďncnsch te moet, die mij te hulp zou komen.
CHRYSOTHEMIS.
Zoo waar als gij mij ziet, Orestes\' broer is hier.
ELEKTRA.
Beschimpt ge uw lot, en mij? o, dwaas en arrem dier!
CHRYSOTHEMIS.
Ik zweer bij vaders bol\', ik zeg hit niet vermeten
Uit schimp, hij is hierbij. Wij zeggen \'t geen we weten.
ELEKTRA.
Rampzalige! wat mensch heeft u \'t verstand beroofd,
Dat gij zoo lichti lijk zijn dwazen kout gelooft?
CHRYSOTHEMIS.
Ik heb het van mij zelve, en niet van hooren spreken;
\'k Gelooide, toen ik zag geen een2 onfeilbaar toeken.
ELEKTRA.
Waarmee bewijst ge dan hetgeen ge zaagt? Wat voedt
Uw hoop met deze koortse en ongenocsbron gloed ?
CHRYSOTHEMIS.
Ik bidde u, bij de Goön! wil eerst mijn rede hooren,
Eu noem mij dan vrij wijs, of zot me bij do doren3.
ELEKTRA.
Zeg op, nadien ge hier zoozeer op zijt belust.
CHRYSOTHEMIS.
\'k Zal zeggen al hctgci n waarvan ik ben bewust:
Toon wij n» \'tonde graf van onzon vader spoeiden,
Vernam men eindelijk, hoe uiellekhronncn vloeiden
Nogversch en eccat geplengd van zijnen graftop af,
En alh rhande slag van bloemen, over \'t graf
En vi.ders kist bekranst Ik sta gelijk eeu stomme,
Om zijn gezicht, en zie verbaasd een poos rondomtne,
Maar zie hier niet ecu mensch ontrent, die mij verrass\':
En ziende, dat het hier heel stil en veilig was,
\'\'t Vertraagt, \'t is lang nog. — 2Hcllenisme
voor veel. —\'Veranderd voor dwazen (verg. \'t Hoocjd.
Thor).
•Den zoogenoemden tocht der zeven tegen Thebc. —
\'Versta : door de aarde verzwolgen. - :iAmfianms\' gade. -
\'Door nam. zijne moeder te doodon.
-ocr page 389-
ELEKTRA, VAN SOFOKLES.
37»
Genaakte ik \'t graf heel dicht, daar ]ijkhout, rijs, en stokken
Op een gestapeld zijn, en \'k zag gekrulde\' lokken,
I Nog verseh van \'t hoofd gesneęn, hier hangen; maar zoo ras
Ik dit bevond, mijn hart nog veel onsteldor was;
Omdat mijn broer Orest, de liefst\' van al die leven,
Voorhanden, mij dit haar wou tot een teeken geven.
Ik vat het aan, en gaf wel geen bedroefd geluid,
Nochtans zoo borsten mij van vreugd de tranen uit;
En toen geloofde ik vast, en nu geloof ik mede,
Bat niemand dit cieraad gebroelit heeft hier ter stede
Als hij ; want wie zou \'t doen, behalveu ik en gij ?
Gij dcedt het niet, en \'k weet dit komt ook niet van mij;
Want hoe zoudt gij \'t bestaan, die, zonder rouw en vloeken,
Niet uit dit hof kunt gaan, de Goón en \'t graf bezoeken ?
Noch dit raakt moeder niet; en deed zij \'t, deze daad
Kon niet verborgen zijn. liet is Orests cieraad,
Mijn zuster! nu schep moed. Fortuin, te wispelturig,
Blijft in een zelve huis niet stadig noch gedurig.
Zij, die voorhanden is, ons veel geluks belooft.
ELEKTRA.
\'k Heb overhing beklaagd uw arremzinnig hoofd.
CHRYSOTHEMIS.
Wat zegt ge ? Komt uw hart, dit hoorende, niet boven ?
ELEKTRA.
Gij weet niet, wat ge zegt, noch wat ge zult gelooveu.
CHKĎSOTHEMIS.
Hoe, weet ik niet hetgeen ik met mijn oogen zie?
ELF.KTK V.
Verdwaalde ! hij is dood, en alle teekeus, die
Gij van zijn welvaart zaagt, zijn ijdel, \'t Is verloren,
Dat gij nog hoopt.
CHRYSOTHEMIS.
Wee mij, hoe kwam u dit ter ooren?
ELEKTRA.
Ik heb het uit den mond van die hem sterven zag.
CHRYSOTHEMIS.
Waar is die vreemde man? Ik sta verwonderd, aeh !
El.KKTKA.
In \'t hof, en wellekom b.j moeder, nu genezen.
CHRYSOTHEMIS.
Wee mij, eleudig menseh! Wiens offer zou \'t dan wezen?
Wie goot dit over\'t lijk, eer ik het graf bezocht?
ELEKTRA,
\'k Acht, dot dit tcekens zijn, die iemand heeft gebracht
Tot een gedachtenis van dezen droeven doode.
CHRYSOTHEMIS.
Wee mij, elendig menseh! Ik docht een blijde bode
Te strekken in der ijl, niet denkende dit pas,
Dat zulk een ongeluk ons overkomen was;
Maar komende, verneem ik nu, dat, tot ons plagen
Kil ongevallen nog een ander is geslagen.
El.KKTKA.
Zoo is \'t er mcę gesteld, en volgt go mijnen raad,
\'k Wed, ik u redden zal uit dien bedrukten staat.
CHRYSOTHEMIS.
Hoe dat? Kan ik het lijk doen leven, als te voren?
ELEKTRA.
Ik zeg dit niet; ik heb mijn zinnen niet verloren.
CHRYSOTHEMIS.
Wat wilt ge, dat ik doe in dit ons ongeval ?
ELEKTRA.
Hetgeen ge kunt, en \'tgeeu ik u vermanen zal.
CHRYSOTHEMIS.
Indien \'t ons redden kan, ik zal er niet voor schromen.
ELEKTRA.
Men kan tot dit geluk niet zonder arbeid komen.
CHRYSOTHEMIS.
Ik zie het wel, en zal verduren wat ik kan.
ELEKTRA.
Zoo hoor nu, wat ik ra, en volg mijn raadslag dan:
Gij weet, wij zijn beroofd van vrienden eu van magen,
Met een van alle hulpe, ons van de dood outdragen,
Eu zijn verdrukt alleen slechts over van \'t gesla;ht.
Zoo lang mijn broeder leefde, en bloeide, en weid geacht,
Verhoopte ik, dat hij eens zijn vaders moord zou wreken,
I Nu hij verscheiden is, moe tik u moed inspreken,
Opdat ge niet versloft met mij, uw eigen bloed,
Uien vadennoordenaar te dooden, want ik moet
Nu spreken, en kan u niet helen mijn gedachten.
Wat sloft gij ? Of hoe lang wilt gij op uitkomst wachten ?
Gij, die niet anders doet dan schreven, altijd nat
Van tranen, om ons erf en dien berooiden schat;
\' Wat doet ge meer, dan dat gij ongehuwd uw jaren
\'\\ Vast doorbrengt met verdriet, tut uwc grijze haren?
i Gij hoeft uw leven niet te hopen op \'t genot
j Van erf of huwelijk. Kgisth is niet zoo rot,
Dat hij cedoogi u zal, dat uwe of ook mijne erven
Vermeerderen, om hein in \'t einde te beuerven;
Dies zoo ge mijne n raad te volgen zijt bereid,
Zoo zal voor \'t allermeest d\' eer van godvruchtigheid,
Aan vaders lijk, meteen aan broeders graf bewezen,
V niet ontstaan daarna, gelijk ge wordt geprezen,
Als een, die geen slavin, maar vrijgeboren zijt,
Zoo zult ge dezen naam ook dragen onbenijd,
| En huwen naar uw staat; want elk bemint de braven.
Begrijpt ge niet, hoe hoog ous bi ider faam zal draven,
Zoo gij mijn voorslag volgt? Wat vreemde of burger, die
Ons krijgt in \'toog, zal u rn mij niet loven? „Zie,
Ay zie, mijn vriend ! dat zijn die zusters, die te gad;r
Herstelden in zijn staat het hof van haren vader;
Die op haar leven niet eens passende, en vol moet\'s,
Haar vijanden in weelde opkwamen onverhoeds.
Een iegelijk behoort eerbiedig haar t\' ontvangen;
Een iegelijk behoort, op feest* n, met gezangen
Te loven haren naam en onversaagden aard,
In steden, daar het volk van overal vergaart".
Dien lof eu roem zal elk ons bei te zanieii geven,
Nog lang na onze dood, en midlerwijl wij leven:
Zoodat in eeuwigheid onze eer niet kan vergaan;
Dies, zuster ! laat u toch van uwe zuster raan:
Verweer uw vaders eer; verweer nK broeder mede;
Verlos u zelve en mij van ramp\'n! Dat \'s mijn bede;
En overleg, en denk, hoe schandelijk het staat,
Dat vrij geboren bloe d in slavernij vergaat.
REI.
In zulke zaken is voorzichtigheid van noodc
Die \'t zeit, en die dit hoort.
CHRYSOTHEMIS.
O vrouwen! deed ze, zoo ele
Voorzichtigheid ve.reischt, zij deed gelijk \'t betaamt,
En had, eer zij noch sprak, dier woorden zich geschaamd;
Want waarom staart ge op mij, zoo stout en zoo vermeten,
En port me tot dit stuk ? Of hebt ge zelf vergeten,
Dat gij een dochter1 zijt, geen man tot zulk een werk ?
Uw handen zijn te teer, de vijanden te sterk.
Fortuin begunstigt hen, en schuwt ous, en gaat henen.
Wie zulk een 111311 bespringt, dien springt het voor de schee-
Wat kans, wat hoop is hier? Zie voor u,wat ge: maakt, (ncn.
Dat gij misdoende niet in grooter jammer raakt,
Zoo iemand dit verneemt. Wat heil kunt gij verwerven,
Dat gij naar eerc streeft, en eerloos komt te sterven ?
Ja, zedl\'de dood is nie\'t zoe. hatelijk noch snood,
Dan dat men sterven moet een altijd vlięndedood.
Dii\'S bid ik u, eer wij elendigommekomen,
En ons geslacht verga, wil toch uw gramschap toornen;
Eu \'tgern gi\' hebt gezeid, zeil ik in stilligheid
Verzwijgen, als ecu zaak van niemand ooit gezeid.
\'t Is tijd en meer dan tijd, om weder te\' bedaren;
Nadien ge niets vermoogt, zoo wacht u uitte varen,
En hou gevollegzaam den machtigen te vriend,
REI.
Gehoorzaam. Wijsheid en voorzichtigheid, die dient
Ulier voor jonge dochter, me isj en.
-ocr page 390-
874
ELEKTRA, VAN SOFOKLES.
i Hoezeer gij hier na haakt met hartelijk verlangen;
E. n dwaze jaagt het wild, dat nergens is te vangen.
CHKYSOTHEMIS.
Gij zult mijn overleg (zoo u geen brein ontbreekt)
Nog loven, maar te spa, ols gij in droefheid steekt.
KEI.
Hoe komt het toch. dat wij, aanschouwende
De schrandre vogels in de lucht,
Met zulk een grooteu trek en zucht,
Haar klceu gebroedsel onderbouwende,
Niet met onze afkomst zijn belaauf
Maar, bij Jupiju eu zijne schichten!
Bij \'t Hcmelsch recht! zij zullen zwichten,
Eu jammerlijk eerlang vergaan.
ü, Faam der wereld ! stil d Atridcn
En hun gekerm, gehoord dat pas1,
Het kermen, dat een voorbówas
Van een veel schandelijker lijden.
Dewijl ib\' zaken nu daar binnen
Zoo kwalijk staan, het hofbcroéYd,
De kinders, tegens een3 gevoerd,
Elkandi\'eu helpen noch beminnen;
De droeve Elektra, dus alleen
Eu gaii-eh verlaten, hene en weder
Gedreven, jammert op en neder,
En treurt om \'s vaders zwiirighecu,
Gelijk een nachtegaal; om \'t even
\'t Zij dat ze leve, of\'t licht ontbeer\',
Als zij twee moorders velt ter neer.
Hoe kan een edel hart zoo leven!
Geen eedlc spruit laat zich verdrukken,
Noch wil, bij iedereen veracht,
Haar faam en koninklijk geslacht
Beschamen door oncerbre stukken.
ü kind, o dochter, vol verdriet!
Hoe treft u d\' algcim ene elende,
Opdat ge \'t schelmstuk wreekt in \'t ende,
En dubblen lof hierdoor geniet,
En weidt genoemd, na d\' ongevallen,
Het wijste en beste kiud van allen!
Ik wensch, dat wij u mogen loven,
Wanneer ge, rijk door uwe daad,
Zoo laag gij onder henlięn staat,
Zoo veer uw vijand raakt te boveu;
Nadien ik merk, hoe dwers het lot
V tegenvalt; hoewel uw zake
Gerechtig blijkt, en roept 0111 wrake,
Nadat ge lange zijt bespot.
Men hoope elks deugden op elkaudercu,
Gij overtreft in dit alle anderen.
OKESTES.
O vrouwen! wijst men ous en gaan we, zoo \'t behoort?
KEI.
Wat zoekt ge? Wcrwunrt strekt uw komste in dezen oord?
OKESTES.
Ik heb Egistluis\' hof een wijl gezocht met dezen.
KEI.
Gij zijt ook niet verdoold. Men heeft u recht gewezen.
OKESTES.
Wie boodschapt onze komst hier binnen, daar ze alreę
Verlangen, uur op uur, en wachten naar ous twee?
KEI.
Dees joffer, die het past dees tijding eerst te bringeu3.
OKESTES.
Ga, vrouwI in\'t hof, en zeg: Foccnser vreemdelingen
Verzoeken met Egisth te spreken, mag \'t gesebięu.
ELEKTRA.
Wee mij, elcudig dier! \'k Geloof, dat deze lięn
Ous brengen wis bescheid van \'tgeen ons kwam ter ooren.
Den niensch op \'t allerhoogst.
ELEKTRA.
Gij spreekt, gelijk we dachten.
Ik wilt het wel, dat gij mijn bede zoudt verachten,
En zal dan \'t stuk alleen volvoeren eu bestaan;
Want deze daad mag hun\' niet ongestraft vergaan1.
CHKYSOTHEMIS.
Oeh, hadtge \'t hart gehad, toen vader kwam te sneven,
Gij hadt al wat ge wondt met ijver doorgedreven.
ELKKTKA.
Aan hart ontbrak \'t me niet, \'t ontbrak mij aan vernuft".
CHKYSOTHEMIS.
Volhard dan, zoo ge wilt, als een die nimmer suft.
ELEKTRA,
Gij leert me dit, en houdt geen bond aan deze zaken.
CHKYSOTHEMIS.
Wie \'t kwaad neemt bij der hand, kan daar niet goeds af
elektra.
                            (maken,
\'k Bemin wel uw verstand, maar haat uw sull\'erij.
( HKYSOTHEM1S.
\'k Verdraag dit, cuk wanneer gij lufiijk spreekt van mij.
ELEKTRA.
Gij zult me nimmermeer uw lafheid hooien prijzen.
CHKYSOTHEMIS.
De tijd die volgt is lang, en zal het vonnis wijzen.
ELEKTRA.
Ga henen, want gij hebt geen hellepende hand.
C1IKYSOT1IKMIS.
Zij is behullepzaam, maar gij hebt geen verstand.
ELEKTRA.
Als gij bij moeder komt, verklik dan al mijn treken.
C1IUYSOTI1EMIS.
Ik beu met zulk eeu haat nog niet op u ontsteken.
ELKKTKA.
Ai zie eens, wat ge mij niet doet tot smaad eu spijt?
CHKYSOTHEMIS.
\'k Versma u niet, maar wensen, dat gij voorzichtig zijt.
ELEKTRA.
Is \'t recht, dat ik u volge, en doe na&r uw begeeren?
CHKYSOTHEMIS.
Wanneer ge wijslijk raadt, dan zult ge mij regeereu.
ELEKTRA.
Hoc hard is\'t, dat de geen die wel spreekt zich vertast?
CHKYSOTHEMIS.
Gij geeft het kwaad zijn naam, en zijt er zelf aan vast.
ELEKTRA.
Hoc zoor Schijn ik u iet met onrecht te verklarenP
CHKYSOTHEMIS.
Wat wel gesproken wordt, kan scha noch hinder baren.
ELEKTRA.
Ik wil die wetten niet beleven met geduld.
CHKYSOTHEMIS.
Zoo gij dit doet, ik weet dat gij mij prijzen zult.
ELEKTRA.
Ik wil het doen; geen schrik zal uu mijn opzet weren.
CHKYSOTHEMIS.
Is \'t waar? Zult gij van raad verandreu noch verkceren?
ELEKTRA.
Ik weet niet snooders, dan een valsche en kwade raad.
CHKYSOTHEMIS.
Mij dunkt, dat gij hetgeen ik zegge niet verstaat.
ELEKTRA.
Dit is niet nieuw, ik heb dit lang al voorgenomen.
CHKYSOTHEMIS.
Ik ga dan heen ďnijnswccgs, nadien ge schijnt te schromen
Te loven mijnen raad, en ik uw kwade zeęu.
ELEKTRA.
Ga in. \'k Beu niet gezind ti volgen uwe treęn\',
!clkafir. — aKijmshalve voor
\'voor hen afloop en. — ;Voor verstand. •
leze men, naar den Griekschen text, voorreen.
\'op dien tijd.
b r e n g e n.
3Zoo
-ocr page 391-
875
ELEKTRA, VAN SOFOKLES.
Uw vader is ook voort, ons hoofd,
En heden is mijn tijd verstreken.
De dood heeft mij van u beroofd;
Maar onze vijanden die steken
Het hoofd al lachende iu de lucht,
Eu onze liefdclooze moeder
Is dol van vreugd om dit gerucht;
Zij, om wiens wil, ó waarde broeder!
Gij mij zoo dikwijl troostte iu nood,
En heiuilijk liet een hart inspreken,
Dat gij, ten leste eens, vaders dood
Kechtvaardiglijk zoudt komen wreken;
Maar uu heeft uw rampzalig lot,
Eu \'t mijn, dit alles weggenomen;
Nu wij, in plaatse van \'t genot
Uws lieven aanschijns, asch bekomen
Eu ijdle schaduwe en bedrog.
O wee! ó wachl Ik: ben verloren.
O deerlijk lichaam! Och, och, och I
Oreatesbroęr, mijn uitverkoren 1
Hoe heb, hoc heb ik u verrukt\'
Naar zulke doodelijkc wegen!
Hoe hebt ge mij verongelukt1,
M:jn broer! mijn hoofd, tot mij genegen!
Hoe sleept ge mij met u ten val 1
Ontvang nnj om bij u te schuilen,
Die zijt, als ik, gaiiseh niet met al;
Opdat ik, na dit stadig huilen,
bij u mag wonen, daar bencęn;
Want alzoo lang ik was hier boven,
Had ik het al met u gemeen,
Maar \'t licht3 voor mij nu toegeschoven,
Die merk, dat voor begravc doón
Noch druk noch droefheid is geschapen;
Zoo wensch ik, bij u met der woon,
Iu \'t zelve graf altijd te slapen.
KEI.
Bedenk, Elektra! dat uw vader en uw heer
Eu broeder sterflijk was; dies zucht niet al te zeer.
Wij moeten altemaal iu \'t graf en d\' aarde duiken.
ORESTES.
Och, och 1 Wat zeg ik best? Wat reen zal ik gebruiken?
Ik kan mijn tong niet meer bedwingen. Och, och, oclil
ELEKTHA.
Wat wilt ge zeggen? Spreek! wat droefheid let4 u toch?
ORESTES.
Elektra! zijt ge dit, gij wijd vermaarde vrouwe?
ELEKTRA.
Ik ben die zelve nog, maar steek in grootcn rouwe.
ORESTES.
Helaas! Wat zie ik hier mijn hartewec aan u?
ELEKTRA.
Gij vreemdeling! zeg op, waarom verzucht ge nu?
ORESTES.
Hoe is uw lichaam dus veranderd en vervallen ?
ELEKTRA.
Beklaagt ge mij alleen? Of raakt uw klacht ons allen?
ORESTES.
Hoe trekt\' men ongehuwd u op tot mijn verdriet!
ELEKTRA.
Gij vreemdeling, waarom vi rzucht ge, als gij me ziet?
ORESTES.
Omdat ik niet eens wist, wat rampen u omringen.
ELEKTRA.
Hoe weet ge \'tgecn ge zegt? Hoe weet ge deze dingen?
ORESTES.
Omdat ik zie, hoe gij om veel elendcu treurt.
ORESTES.
Ik weet niet, wat ge hier voor tijdingen moogt hooren.
]k koom van Strofius, den grijze, in dit gewest;
Hij vaardigde mij af niet tijding van Orcst.
ELEKTRA.
Wat \'s dat? o vreemdeling! Ik schrik om deze reden.
ORESTES.
Wij brengen \'t overschot van dezen overleden,
Iu deze kleene bus, gelijk gij zelve ziet.
ELEKTRA.
Wee mij, elendig niensch ! Nu zie ik met verdriet
Mijn tegenwoordig leed; nu zie ik \'t niet mijne oogen.
ORESTES.
Indien Orestes\' val u raakt uit nicdcdoogcn.
Zoo weel, dat deze bus zijn overschot bevat.
ELEKTRA.
Ik bid u, bij de Goón 1 o vrcemdling, geef me dat,
Opdat ik handel\' \'tgc n, waarin hij lelt besloten;
Opdat dees asch van mij met tranen overgoten
Jlag werden, en ik mij en al mijn bloed beween.
ORESTES.
Nu baal liet voor den dag, en geel\'haar dit, als een
Die hem noch vijandschap, noch haat schijnt toe te dragen,
Maar zijn vriendin moet zijn of ecu der naaste magen.
ELEKTRA.
Gedachtenis van dien ik hiel
Voor d\' allerliefste van de menschen!
Klcen overschot van broeders ziel!
Gij komt niett\'huis gelijk we wenscl.cn;
Gelijk ik hoopte, toen ik u
Als balling zond iu vreemde landen.
Orcstesbroęr I ik draag u nu,
Die stof, ja, niets zijt, op mijn handen.
Gij waart een aardig kind weleer,
Toen ik, tut berging van uw leven,
V elders zond, zoc; wijd en veer.
Ocii! had ik eerst den geest gegeven,
Eer ik u niet dees handen Mal,
En, midden uit die moord eleiiden,
Al bevend stierdc, om \'t ongeval
T" oiitvlii\'ii, bij vreemde in onbekenden;
Zoo hadt ge, toenmaals omgebracht,
Met vader op een dag, genoten
liet graf van \'t vaderlijk geslacht;
Maar nu, \'s rijks balling en verstooten.
Most gij, op dien uitheeinsehen grond,
Dien schrikkelijken smak gevoelen;
Daar gij uw zuster niet en vondt,
Noch zij \'t gesleurde lijk kou spoelen;
Noch met haar waarde handen \'t bloed
Afwasschcndc niet offer teren;
^oeh door liet lijkhoiit, eu zijn gloed,
Zoo \'t voegt", de grove stof verteren ;
Maar vreemden hebben dit verricht.
RampzaligeI komt gij dus weder ?
Helaas! Hoe weeg! ge uu zoo !ichtl
Hoe heb ik u, nog kleen eu teder,
Zoo vruehtloos opgevoed met smart?
Hoewel ik \'t dede niet verlangen,
Dies over zuster meer uw hart,
Als over moeder heeft gehangen.
\'t Waar dwaas, dat een van \'thofgezin
Van uwe opvoeding zich beroemde;
Gij waart alleen bij mij te min,
Die gij altijd uw zuster noemde.
Dit alles houdt, al t\' ellens, nu
Iu eeiien dag op met uw leven;
Alle andre dingen zijn met u,
Gelijk een bui, voorbij gedreven.
\'Voor verwijderd, vervoerd. — 2Voor ongc-
lukkiggcmaakt. — :,1 e v e n s 1 i e h t. — 4h i u d e r t.
\'leidt, brengt; verg. nog ons geboren en getogen.
\'hanteer. — 2Ge 1 ijk het post.
-ocr page 392-
370                                                          ELEKTRA,
VAN SOFOKLES.
ELEKTBA.
Nog ziet ga \'t allerminst van \'t leed, dat mij gebeurt.
OUKSTKS.
Wat snoder ongeval kau iemand wedervaren?
ELEKTRA.
Omdat ik leven moet bij felle moordenaren.
OKESTES.
Met wicnf Wie zijn ze toch? Wat zijn \'t voor looze lięn?
ELEKTRA.
Bij vadermoordenaars, dien ik gedwongen dien.
ORESTES.
Wat mensch bedwingt u dus tot dezen nood en smartc?
ELEKTRA.
Ik heet haar moeder, maar zij heeft geen moeders harte.
OUESTES.
: Wat? Dwingt ze u met haar hand? Misgunt ztu dat gij eet?
ELEKTRA.
Met slagen, met verdriet, en allerhande leed.
ORES1ES.
Wel, is er iemand, die u voorstaat op uw bede?
El EKTRA.
Niet een, en die er wss, diens assche brengt ge mede.
OUKSTKS.
RampzaligeI \'k zie u met medelijden aan.
ELEKTRA.
Geen mensch, behalve gij, was ooit met mej belaan.
ORESTES.
Om u, en om uw leed, ik mij zoo verr\' verpijnde.
ELEKTRA.
Gij komt uiet bier, nis een van ons nnniaagsehap zijnde?
OUKSTKS.
\'k Zou \'t zeggen, wist ik dat u (lees ten dienste staan.
ELEKTRA.
Zoo doen ze. Spreek recht uit; niet één zal u verraan.
OUKSTKS.
Zoo zet de doodbus neer: ik zal \'t u al helijen.
ELEKTRA.
Neen, bij de Goden! neen, laat mij hier nuc betijen.
ORKsď l.s.
Gehoorzaam; \'t zal u niet berouwen, zoo gij \'t doet.
ELEKTRA.
Ik bidde, ontneem me niet dit allerwaardste goed.
OKESTES.
Leg of, ik lij het uiet.
ELEKTRA.
Wee mij, om deze gave !
Orest! misgunt men mij, dat ik uwe asch begrave?
OKESTES.
Spreek anders, wout gij zuchl en jammert zonder reen.
ELEKTRA.
Is \'t onrecht, dat ik nog mijn duoden broer beween?
OUKSTKS.
Gij spreekt van hem niet recht, maar ongerijmd en snode.
ELEKTRA.
; Was ik dan zoo onwaard voordrzen bij dien doode?
OUESTES.
j "Geenszins onwaard, maar dit gaat u in \'t minst niet aan.
ELEKTRA.
Dat ik Orestesdraag, en \'t lichaam dus vergaan?
OUKSTKS.
Dit is Orestes uiet, maar \'t wordt zoo voorgegeven.
- ELEKTRA.
Waar is dr.n \'t graf van dienclendige\' gebleven?
OUKSTKS.
\'t Is nergens; want die. leeft hoeft gteu begrafenis.
ELEKTRA.
Wat zegt ge, jongeling?
ORESTES.
Ik zeg, gelijk het is.
\'ongelukkige, balling.
ELEKTRA.
Hoe? Leeft die man dan nog?
OKESTES.
Indien ge mij ziet leven.
ELEKTRA.
Zijt gij \'t?
OUESTES.
Bezie dien ring van vader overbleven,
Eu leer, of \'t waarheid is of valsch.
ELEKTKA.
O Wijdste dag!
ORESTES.
Mijn allerliefste! ik ben \'t, zoo \'k waarheid spreken mng.
ELEKTRA.
O stem 1 Heb ik u hier ?
OUKSTKS.
Nu, luister naar geen maren.
ELEKTRA.
Heb ik n bij de band?
OKESTES.
Ik wensen, dit gij veel jaren
Mij hebben moogt als nu.
ELEKTRA.
O, gij bemind geslicht!
Poortressen\', dit \'s Orest, zoo langen tijd verwacht,
Die dood geheeten werd, en levende is verschenen.
REI.
Ik zie \'t, mijn kind! en moet met u van blijdschap «reenen.
ELEKTRA.
O kind! o spruit, mij ooitc zoo waard,
Als ooit een moeder heeft gebaard,
Nu zijt ge wcęrgekoiucn ;
Nu voudt ge, dien ge zoudt;
Nu keert ge, en m ot vernomen,
En ziet baar, dien ge woudt.
ORESTES.
Wij zijn bij een, maar wacht al stille.
ELEKTRA.
Wat is er ?
OKESTES.
Zwijg, om beters wille,
Zoo zal uw stem ons niet verraan.
ELEKTRA.
Maar, bij die eerbare Diaan!
Ik zal uiet sutr< n uoch vertlouwen
Voor zulk een mcuietc van vrouwen,
Die binnen strekken moeders stoet.
ORESTES.
Zie toe; in vrouwen is ook moed,
Gelijk d\' ervarenheid u leerde zoo waraehtig.
ELEKTRA.
Helaas! Gij maakt me nog \'t bekende stuk indachtig,
Dat altijd brokt\' en wrokt, en geen verzoening lijdt.
ORESTES.
Ik weet bet wel, maar als de tijd
Voorbanden is, denk dan om \'t wreken.
ELEKTRA.
\'t Is altijd tijd van dit te spreken.
\'t Komt altijd wel te pas met mij.
Nu staat me naauwlijks\'t spreken vrij.
OKESTES.
Dat zeg ik ook, dies w il dit sparen.
ELEKTRA.
Wat zal ik doen dan rechtevoort?
OUKSTKS.
\'t Is nu geen tijd van uit te varen
Met velt woorden, dat men \'t hoort.
\'Durgeressen, stadgenooten. — 2s t e e d s. —
3 he n u a u w t.
-ocr page 393-
ELEKTRA, VAN SOFOKLES.
ö77
Wanneer ik u aanschouw, dan zullen stadig aan
Bedrukte tranen mij van vreugd in d\' oogen staan ;
Want hoe waar \'t mogelijk, dat wij niet schreven zouden,
Die op een zelven » eg u dood zien en behouden ;
Hetwelk zoo zeldzaam is, dat, ui men schoon vernam,
Hoe vader levendig weer uit den grave kwam,
\'k Zou niet gelooven dit een spokerij te wezen,
Maar dat hij in der daad warachtig waar verrezen.
Dewijl ge dezen weg dan ingeslagen zijt,
Zoo doe al \'tgecn ge wilt; want ik had nu ter tijd
Alleen en onverzeld twee stukken voorgenomen:
Mij braaf te redden, of met glorie om te komen.
ORESTES.
/.w ijg stil, zwijg stil! Ik hoor een uit den huize gaan.
kiek rui.
Komt binnen,gasten! komt, nadien ge hebt gelaan,
Hetgeen men noo nochtans een plaats vergunt hier binnen.
I.EEKM EKSTER.
Gij dwazcnl zijt ge bel beroofd van brein en zinnen.
Noch draagt ge zorg voor \'t lijf, mits u \'t verstand ontbreekt,
Dat gij niet rieken kunt, in wat gevaar men steekt?
Wat rampen om ous staan? Indien ik deze deuren
Niet gauuw bewaakte, uw raad enraadslag waar te vcuren
Ontdekt, eer gij uw voet daar binnen had gezet;
Nu is dit ongeval door mijne zorg belet.
Ga in; zwijg stil; \'t is tijd, uw vreugd den mond te snorren;
Dit stuk lijdt geen vertrek1, de lof legt in \'t volvoeren.
ORESTES.
Wel, zeg me dan, hoe is in \'t hof, e» daar ontrent?
LEERMEESTER.
Het is er zoo gesteld, dat niet één mensch u kent.
ORESTES.
Brocht gij hun tijding, hoe ik raakte om lijf en leven?
LEERMEESTER.
Men rekent u voor dood; gij wordt al dood geschreven.
ORESTES.
Gedijt hun dat tot vreugd: Wat zeggen ze toch al?
LEERMEESTER.
Dit dient eerst uitgevoerd, eer ik \'t u zeggen zal;
Zoo \'t nog staat, is er niets dien grooten aanslag tegen.
Het staat er wel, ook daar \'t niet wel mede is gelegen.
ELEKTRA.
Wie is dit ? Hij Jupiju, ai, zeg me, zoo \'t u lust.
ORESTES.
Wel kent ge dezen niet?
ELEKTRA.
Niet dat mij is bewust.
ORESTES.
Wel, weet ge niet, wiens trouw ik eertijds werd bevolen?
ELEKTRA.
Wat zegt ge daar? Wat man ?
ORESTES.
Die mij weleer gestolen
Naar Focis heeft gevoerd, door zusters kloek beleid.
ELEKTRA.
Dien ik getrouw bevond en tot mijn dienst bereid,
Toen \'top een weiden ging, wanneer ze vader moordden?
OR KSTES.
Dat is die man. Verra mij niet met vele woorden.
ELEKTRA.
O lang gewenschte dag!
O eeuige behoeder
Van vaders huis, rcli, ach I
Hoc, zijt ge niet mijn broeder
Gekomen iiier ter stee?
Zijt gij \'t, die hein bewaarde
En mij, in \'t hartewee
En leed, dat ons bezwaarde?
O allerliefste hand !
O allerwaardste voetenI
\'uitstel; zie vroeger.
ELEKTRA.
Van wicn wordt dit niet wel genomen,
Dat ik, dewijl ge zijt gekomen,
Ia stee van spreken, stille zwijg,
Nu ik u buiten hope krijg?
ORESTES.
Ik kwam, toen mij de Goden dreven,
Dat ik me zou naar huis begeven.
ELEKTRA.
Och, ochl waar laat ik mijn geneucht?
Dit strekt me nog tot grooter vreugd,
Dat u de Goden hcrwaart brachten;
\'k Zal dit voor een orakel achten.
ORESTES.
Betoom uw vreugd zoo onverhoopt,
En \'t hart dat hiervan overloopt;
Ik vrees uw vreugd z.il ons bezwaren.
ELEKTRA.
Och, broeder ! na zoo vele jaren,
Versehijnt ge op dees geweusehte stee,
Dat gij me ziet vol hartewee,
Bedrukt, en siiiilten in mijn tranen.
ORESTES.
Wat wilt ge mij hiermee vermanen?
ELEKTRA.
Gij zult me niet bcroovcn van
Dees vreugd, die \'t hart niet vatten kan,
Nu mij uw aanschijn mag gebeuren.
ORESTES.
\'k Zou mij hierom op andren steuren.
ELEKTRA.
Zijt gij te vrede V
ORESTES.
Zou ik niet?
ELEKTRA.
Vriendinnen! \'k heb in mijn verdriet
Een onverwachte stem vernomen.
Ik was alreedr stom van schromen,
Eu nu een wijl zoo verr\' gebracht,
Dat ik \'t geschrei niet dragen mocht;
Nu boude ik u, o mijn behoeder!
Nu hebt ge mij, o liefste broeder I
Geloond uw troostlijk aangezicht,
Uw aanschijn, mij zoo lief als \'t licht,
\'t Welk ik, in zwaren druk gezeten,
Nog door geen hartzeer zou vergeten.
ORESTES.
Laat varen al hetgeen n voordeel geeft noch mij;
Ol gij het weet of niet, wat moeders schelmcrij
Belangt, ik weet het wel, hoc zij zich heeft gedragen,
En boe Egisth zoo dol ons erfgoed door kan jagen,
Dat wcgsinyt, of te kust aan ijdle dingen lelt.
Terwijl ge dit vertelt, verloopt gelegenheid
En tijd ; dies, zeg me \'tgecn men noodig moet bezorgen,
il aar wij, opdonderende of heimelijk verborgen,
De blijde vijanden best dempen op het pad,
Waar langs men hen verwacht. Vooral, draag zorge, dat
Om moeder niet eens merke uit blij gelaat noch reden,
«mineer we te gelijk en beide binnen treden;
Maar huil om \'t loos gerucht, dat u ter neder rukt.
Het wordt eerst lachcns tijd, als d\' aanslag ons gelukt.
ELEKTRA.
Mijn broeder! \'t zal gesehičn, gelijk ge hebt besloten;
\'VV ant ik heb deze vreugd van u alleen genoten,
r.u niet mij zelfgemaakt, en wou geensins om veel
Iet doen, \'tgecn strekken mocht tot broeders achterdeel,
Noch tegenwoordig heil in \'t allerminste iet achten.
Gij Weet wel en verstaat, wat onslięn staat te wachten,
l\'.u hebt gehoord, hoe nu Egisth naar buiten is,
Eu moeder binnen\'t hof; en hou dit voor gewis,
Dat zij uit mijne vreugd het minste niet zal weten;
Want \'t hart van binnen is van ouds op haar gebeten.
48
VONDEL I.
-ocr page 394-
378                                                    ELEKTRA, VAN SOFOKLES.
Hoe waart ge in dezen stand,
Waaneer ge mij kwaamt groeten,
Zoo vreemd, zoo onbekend?
Waarom mocht ik niet weten,
Wat lot u herwaart zendt?
Gij deedt me doodzwect zweeten,
Door deze droeve maar;
Nochtans kwaamt gij mij nader,
Tot redding van \'t gevaar.
Ik groet u, als mijn vader,
Ik zie miJL vaders geest.
Gij waart, nu ik \'t verzinne,
Die, wien ik heden meest
Vervloekte, en nu beminne.
LEERMEESTER.
Hou op, ik ben vernoegd, Elektra! zwijg, en staak
Dees reen; daar is nog tijds genoeg, om van die zaak
Te spreken. Gij lięn, die te zemen zijl gespannen,
\'t Is tijd, om \'t werk te spoęn, terwijl nu geene mannen
Daar binnen in het hof bij Klvtuniicslre staan.
Indien ge dit vertraagt, zoo zult ge moeten slaan
En vechten tegena haar, en die wat meer vermogen.
OBESTES.
Mijn Pvlades I dit stuk dient langer niet vertogen\'.
Ga binnen, en aanbi It de Goón, die vaders zaal
Bewonen, zoo als zij bewonen dit poortaal.
ELEKTRA.
O vorst Apolio I wees genadig
Dien jongeling, en hun en mij,
Die naar gelegenheid gestadig
Met sidderende handen dij
Vereerde. Apollo, schrik der dieren !
Ik eisch, zoo hartelijk ik mag:
Val neer, en kom uw Godheid vieren 1
Eu bid : begunstig dezen slag
Enraadslag! Toon, hoe gij van boven
Nog straft de sehelmcrij der noven.
KEI.
Ai zie, hoe Mars naar binnen schiet,
Terwijl zijn bloed van tweedracht ziedt.
Alreę zijn d\' onontvluchtbre blaffers
Der booze sein lleinstukken straffers2
Naar binnen toe, zoo dat mijn schroom
Niet meer zal hangen aan dien droom.
Des doodm wreker gaat daar henen,
Op zijn bedricgelijke boenen,
En met zijn punt, nog versch besmet,
Naar Vaders rijken troon en bed;
Maar Maja\'s zoon, de sehalke bode3,
Verbergt de wraak van dezen doode,
Tot dat de boosheid stort ter neer.
Hier geldt, hier geldt geen samlen4 meer.
ELEKTRA.
.\') waarde vrouivcnl toeft. Laat niemand zich verroeren;
De mannen zullen straks dien aanslag uit gaan voeren.
KEI.
Hoe zoo? Wat doen ze nu?
ELEKTRA.
Dees ciert voor \'t graf een pot,
En deze staan er bij.
REI.
Gij waakt voor deur en slot.
ELEKTRA.
Opdat Egisthus ons niet onverhoeds koom vinden.
KLYTEMNESTRA.
Och, och! de buizen zijn gausch leeg van trouwe vrinden,
En vol van vijanden.
ELEKTRA.
Vriendinnen I hoort ge niet?
Dat \'s een, die binnen roept.
HEI.
Mij dunkt, ik hoor daar iet,
Dat onverdraaglijk is te hooren!
Ik schrik. Wat komt ons hier ter ooren?
KLYTEMNESTRA.
O mij, clendig mensch I Egisth, waar zijt ge nu?
ELEKTRA.
Daar roept ze weer.
KLYTEMNESTRA.
O zoon, o zoon! erbarrem u ;
Erbarm u over mij ! Erbarm u over moeder I
ELEKTRA.
Maar gij erbarmde u niet om vader, noch om broeder,
Die van hem was geteeld.
REI.
O stad! o afkomst, ach I
Hoe scheut, en hoc verdelgt u \'t noodlot dezen dag!
KLYTEMNESTRA.
Wee mijn kwetsuur I o lagen!
ELEKTRA.
Verdubbel deze slagen.
KLYTEMNESTRA.
Wee anderwerf! Wee mij!
ELEKTRA.
Het ga Egisth, ais dij!
REI.
\'t Zal gaan, gelijk ge wenscht. De dooden leven weder;
Want dien de moord au lang geworpen heeft ter neder,
Die nemen wcdeiwraak, met een verstcurd gemoed,
Van bun, die oorzaak ziju vau al \'t vergoten bloed.
ELEKTRA.
Zij zijn nu bij der hand, en hunne handen leken
Vau \'t bloed, door Mars gestort, en naauwlijks kan ik spre-
Orestes! hoe bet is.\'
                                                (ken,
OUESTES.
\'t Gaat binnen nog al wel,
Zoo \'t recht is \'tgeen ik uit Apollo\'s antwoord spel;
Ze is dood. Zijt onbevreesd; gij zult voortaan geen tijden
Beleven, dat ge leed van moeder hoeft te lijden.
REI.
Houd op. Ik zie Egisth. Hij komt, en is hier bij.
ELEKTRA.
O zoon! ga weg, ga weg. Ziet gij dien man? Dat \'s hij.
Gij hebt hem in uw macht. Hij komt verheugd van buiten.
REI.
Gaat naar de binnendeur, opdat ge moogt besluiten
Hetgeen nog ovrig is2.
ORESTK.S.
Vertrouw ons deze zaak;
Wij zullen, \'tgeen ge denkt, voltrekken deze wraak.
ELEKTRA.
Zoo haast u.
OUESTES.
Ik ga heen.
ELEKTKA.
Ik zal de poort\'\' bewaren.
REI.
\'t Zal goed zijn,dat men hem inluistrc deze maren,
Zijn ooren aangenaam, en \'tgeen betreft zijn staat.
EGISTH.
Wie van u weet vau \'t volk, daar dit gerucht af4 gaat,
Waar deze gasten zijn van Focis, deze boden,
Die tijding brengen van Orestes, onzen dooden,
\'De vertaling is hier min gelukkig; versta; ik weetnog
niet,hoe \'t is gegaan. - \'nog te doen valt. - 3Zoo
lees ik voor het voort, dat in \'t geheel geen zin geeft;
\'tGriekschheelt: ik zal hem hi er afwachten."\'van.
\'vertrokken, ui tg e stel d.- "Versta: de \\Vraak-
g o d i u n e n; Vondel heeft hier echter deze en de s p o o r-
hunden, die bij den Gr. dichter slechts haar komst bc-
speuren, tot een, en zoo haar tot blaf fersgemaakt.—
\'Mtrcurius. — 4Aiideis ta 1 men.
-ocr page 395-
379 i
ELEKTRA, VAN SOFOKXES. MAAGDEN.
Maar dood hem in der ijl, en, warrem van den bloede,
I Begraaf hem buiten \'t Rijk, gelijk het billijk is;
Opdat me dit verloss\' van alle droefenis,
En mijn geleęn verdriet!
ORESTES.
Nu haast u, tree naar binnen.
Het geldt uw hals; hier is met woorden niet te winnen.
EGISTH.
Maar waarom rukt ge mij hierin, uit elks gezicht?
Hoe dus? Is \'t werrek goed, wat maakt u schuw van \'t licht?
Waarom berooft ge mij niet openbaar van \'t leven ?
ORESTES.
Gebič niet; ga, daar gij mijn vader eerst dcedt sneven,
Dat gij daar mede sterft!
EGISTH.
Moet ik dees zalen zien,
j En wat aan Pelops ooit gebeurde, en zal geschięn?
ORESTES.
Ga voort; ik\'spel u niets, of \'tzal zich openbaren.
EGISTH.
Wat roemt ge? Uw vader was in \'t spellen onervaren.
ORESTES.
Gij smijt1 veel uit, en doet terwijle niets; ga voort.
EGISTH.
Nu lelt me.
ORESTES.
Ga zelf voor; ga voor, door deze poort.
EGISTH.
Opdat ik u niet zou ontvlieden noch ontvluchten?
ORESTES.
Opdat ge niet en sterft met blijsehap en geuuchtcn,
Zal ik dees bitterheid vermeerdren; waut het past,
Dat een gerechte straf geweldenaars verrast,
Die tegens \'t heilig Recht vermeetlijk zich verzetten,
Opdat de boosheid niet meer mensehen zou besmetten.
KEI.
O Atreus\' al komst! hoe bezwaarlijk zijt ge in \'t oud
Geworteld, en geraakt, door allerleye elend
Eu uitgestaan verdriet, t\'>t deze vrijheids zegen,
Een vrijheid, op die wijs gelukkiglijk verkregen! -
M .A. A. GD E IS.
TREURSPEL.
Humast\' ončbo, tous dete blapsoo thanoon3.
Mcdiisque in niillibus ardet3.
Die rabreuk, zoo men zegt, nu korts in \'t renperk leed?
Gij korts1, hardnekkig dier! geef mij hierop beschecd,
Dewijl decs dingen u, veel ineer dan iemand, smarten;
Gij kunt het zeggen, want dit gaat u incest ter harten.
ELEKTRA.
Ik weet het wel. Zou mij dit wezen onbeKcnd?
Zou ik niet weten, hoe mijn broeder omgerend
In \'t renperk raakte om hals?
EGISTH.
Waar zijn die vreemdelingen?
ELEKTEA.
Hier binnen, daar ze hen met grootc vreugd ontvingen.
EGISTH.
En zeiden ze, dat hij gestorven was alreę?
ELEKTRA.
Zij zeiden \'t niet alleen, maar toonden \'t lichaam mcę.
EGISTH.
Wel, is dit bij der hand, dat wij \'t aanschouwen mogen?
ELEKTRA.
Dit deerlijk schouwspel kunt ge zien met beide uwc oogen.
EGISTH.
Gij boodschapt mij veel vreugd, en zijt dit ongewoon.
ELEKTRA.
Verheug u, zoo ge vreugd kunt scheppen uit dien doón.
EGISTH.
\'k Gebicdc, dat men zwijüe en deze deuren open\',
Opdat iirgivcrs en Mvceners, die nog hopen
Op zulk een ijdlen troost, aanziende Orestes\' lijk,
Zich buigen voor mijn staf, en ouder \'t juk van \'t rijk;
En, merkende dat hier niet tegens staat te vechten,
Zich laten, bang voor straf, van mij voortaan berechten.
ELEKTRA.
Ik schik me naar den tijd, die leert me meer verstaan,
Naar wijzer luistren en hun aan de hand te gaan.
EGISTH.
Jupijnl wat zie ik hier? Dit kan geen nijd ontstijgen;
Maar is dit hatelijk2, \'k heb liever dan te zwijgeu.
Keem straks het dekkleed al\', dat in den wege leit,
Opdat mijn neef van mij voor \'t lest nog werd\' beschreid.
ORESTES.
Neem zelf het dekkleed af; dit zal u beter voegen,
Die lust hebt dit te zien, om d\' uwc te vernoegen
Met deze maar.
EGISTH.
Gij spreekt zeer wel; \'k gevoel als gij.
Is Klytcmnestra thuis? men roep\' haar hier voor mij.
ORESTES.
Zij is heel dicht bij u; zie nergens elders henen.
EGISTH.
Wee mij! wat zie ik hier?
ORESTES.
Wat vreeze doet u stenen ?
Of welk een kent gu niet?
EGISTH.
Eleudigc 1 ik ben vast,
En midden in hun net. Wie heeft me dus verrast?
ORESTES.
Straks wist ge niet, dat gij al levend spraakt met dooden.
EGISTH.
Och, dat \'s Orestes\' stem! Ik spreek met dien gevloden.
ORESTES.
Hoc wis gij spellen kost van ouds, nog* miste u dat.
EGISTH.
Helaas, wij zijn om hals ! Helaas, wij zijn gevat!
laat ons ten minste nog iet zeggen wat we kunnen.
ELEKTRA.
Neen, broeder! bij de Goóu, gij zult hem niet vergunnen,
Dat hij iet wijders spreek\', noch tijd met woorden rekk\'.
Ik kan niet zien, dat dit tot eeuig voordcel strekk\',
Dat zulk een vcege nog zijn hope langer voedo;
\'i n \'t k o r t. - ^Eig. w erktdcNemesis.-^ochtans.
OPDRACHT AAN AGRIPPLW.
O Agrippin\', gemyterd met drie kronen,
Die, zittende als op eeneu regenboog,
Kunttcekeuen van Rooinsches aloudheid tooncn,
En rekenen uw herkomst van zoo hoog;
Gij roem des Rijns! vergeef ons, dat wij nadren
Uw bisschops stoel en raadhuis, groot van faam,
En wijden u ons maagdelijke bladren,
Beslagen met Siute Ursuls gouden naam;
Beschreven met den koninklijken bloede
Van haar, en van haar ellefduizendtal,
Gemarteld en geslagen met Gods roede,
In \'t aaugezieht van uwen ouden wal.
D\' inboorling is in zijne wieg gehouden6
En bakermat. Hoe kan ik die voorbij?
Al wordt de melk der moeder niet vergoudeu7
Van \'t kind; dit strekt ten allerminste dij
\'slaat. — 3D. i.: ,,\'k Breng, door mijn dood, u heil,
hun onheil aan". - 3D. i. „Zij straalt ouder duizenden". -
4D. i. Keulen, de zoogenoemde ColoniaAgrippina.-
5Ro meiusche. — \'aan zij n geboorteplaats gc-
hecht. — \'vergolden.
-ocr page 396-
MAAGDEN.
:{«o
gezelschap l?omc te bezoeken; op hope dat middclerwijl
de liefde dea vrijers zonde verkoelen, of God door andere
middelen zijn voornemen met haar uitvoeren. Met dit
beding werd het huwelijk, en sedert de bečvaart of reis,
den Rijnstroom op, aangegaan. Nadat mevrouw Ursul te
Konic alles, niet zonder merkelijke vruchten, verricht
. hadde, keerde ze weder, vcrgezelschapt met paus Cjria-
\' cus, die (niet zonder openbaringe) zijn nmpt verliet, eu
met meer andere geestelijke en wereldlijke personagiën;
ontmoetende op den weg den bruidegom .l\'.thereus, met
; hare moeder en zijn jongste zuster; alle mede van het
toekomende lot bewust, en eendrachtig, gelijk alle ande-
ren, gezind, met de koninklijke maagd naar de martel-
kroon te staan en te streven. Met dit opzet dreef men den
Rijn af in der Hunnen lage, haar van den tyran Attila
(toen Agrippiuo hard belegerd hebbende) geleld; door \'t
ophitsen en de waarschuwingen der Ileidensche burgc-
nieesteren en oversten, Juliaans bloedvrienden, te Home,
| op Ursul en haar gezelschap niet weinig verbitterd. D\'
! aartsbisschop Aquilijn, en burgemeesters van Keulen, tij-
ding van koningin l\'rsuls gevangenis krijgende, lieten in
stad niet na, met gebeden, raadslagen, en alle mogelijke
middelen, der Maagden behoudenis te behartigen. Zoodra
Attila de koningin in \'t leger zag, werd hij, door hare
schoonheid en bevalligheid, van razende minne ontsteken,
en arbeidde door zijnen narts-offervindor1 en lcgerwichc-
laar Bcrcmond, om haar van Kristus af te trekken, en
door \'t aanbieden van zijn kroon en huwelijk te bekoren;
doch al vergeefs. Juliaan, zijn maarschalk, eu Bcrcmond,
hem voorstellende, wat gevaar het leger liep, met alle
deze bekoorlijke juffrouwen, konden den veldheer zwaar-
lijk brengen tot het bewilligen van \'t ombrengen der
maagden, en allerzwaarlijkst om de Kaledoonschc vorstin,
op wie hij verslingerd was, van kant te helpen; maarten
leste van hun aangcprikkeld, eu door hoogen nood gedre-
ven, lelde hij, al schoorvoetende, de koninklijke maagd op
eenen heuvel, van oversten en korncllen omringd, van
waar Ursul al hare maagden en kruisgenooten, in rege-
menten gedeeld, als in slagorden staan en van liet gcwa-
peude krijgsvolk ouieingeld zag. Nadat ze den tyran coni-
gcu van d\' uitstckendstc personagiën, dicht voor haar gc-
broeht, hadde getoond en kundig gemaakt, ontweldigde
hij haar de kruisbanier, en trapte ze met voeten: de ko-
. ningin hem hierom bestraffende, eu zijn moorddadigheid
verwijtende, werd met eenen schicht doorsteken. Het
voet- en paardevolk, ziende den veldheer den blootcn de-
gen zwaayen, hetwelk de moordleus en \'t gezette teeken
was, viel onder deze weerlooze schapen, als wilde woeste
dieren, en liolp haar jammerlijk om \'t leven. Des avonds,
na de moord, werden de vesten, nu vol schrik door dit ge-
zicht, d\' elfste maal. van \'t gansehe leger t\'effens, aan alle
kanten, zoo vrceselijk bestormd en besprongen, dat de
stad in gevaar stond van ovcrwi Idigd te worden, ten ware
de geesten der martelaren en martelaressen verschijnende,
de vijanden gestuit, ten deel in \'t leger gejaagd enten
deel op de vlucht geholpen hadden. De keulsche riddcr-
schan, daarop uitvallende, bespiedende, hoe reukeloos
Siutc Ursuls lijk bewaard werd eu het krijgsvolk vaat ver-
liep, overviel het overschot der versmoorde, verdronke,
slaperige Katten5 in \'t leger, en voerde de doode gclukkig-
lijk in stad; daar d\' aartsbisschop en burgemeesters het
lichaam der heilige martclarcsse openbaarlijk ten toon
zetten9, voor de gansehe gemeente, die bijkans moedeloos
en afgemat, door een algemeen gebed des aartsbisschop»,
troost en ontzet verzocht van boven, van waar datelijk de
geest der zalige maagd, omringd van al haar gezelschap,
met eenen hcmclschen glans verscheen, en bekend maak-
te, hoe de Dunden van haar en haar gezelschap, eerst op
Een klein bewijs van mijn genegenheden,
En grootc zucht tot mijn geboorteplaats;
Daar ik, nu stijf een halleve eeuw geleden,
Eerst rijzen zag den glans des dageraads.
Wij volgen dus de leidstar der aiouden,
Wij volgen in bun schaduw, slechts van veer,
De Grieken, die hun boortcsteden bouwden
Zoo lang voor ons, met onnavolgbare eer;
Euripidcs, die wijze, \'t wijze Athcncn
Deed Bchreyen, om het moederlijk geschrei
Der biddenden, dieom haar zonen stenen,
Opdat men hen ecu uitvaart toeberei.
\'t Hoogdravend dicht van Sofokles geleidde
Het levend lijk van (Edipus naar het graf,
Te Kolon, daar die blinde balling\'scheiddc
Van Antigoon, haar vaders oog en staf\'.
Wij zingen hier van Sfinxen noch (Edippcn,
Noch heimlijk graf, waar van Koloner ijst2;
Maar tuigen klaar, met stomme maagdelippen,
Van l\'rsuls asch, daar Kolens roem uit rijst.
Dees stof kan ruim \'t gebrek van geest vergoeden;
Hier slort niet een Makaria3 ter neer,
Maar duizenden, al\' zalige gemoeden,
De dood getroost, alleen tot Kristus\'eer.
Hier tarten geen gewapende Scythinnen
Achilles, daar 1\\ nthcsilca5 streeft;
Maar wapcnloozc eu strijdende heldinnen
Dien wreeden Hun", voor wi< n al \'t aardrijk beeft
Geen Amazoon is niet die hoop gebleven,
Voor Trojci vest, als mijne koningin,
Die, na haar dood, gekroond in \'t eeuwig levcu,
Nu heerseht niet God, alle eeuwen uit min.
Geen Hcngstcbron mag halen bij de beken
Van \'t eedle bloed der jotfreu, hier geveld,
Dit bloed, waarmee gij hebt uw schild bestreken,
Uw schild, die nog van \'t elleftal vermeldt.
Driekoningsstad! ontvang mijn Maagdctioffer,
Al breng ik dien in geen Driekonings koffer.
J. V, VONDEL.
INHOUD.
De" koning van Britanjc, nu Engeland, verzocht crn-
stig door gezanten, voor zijnen eenigen zoon Konaan, na
den doop .E\'lu reus genaamd, ten huwelijk Ursul, eenige
dochter van Maurus of Deonoot, koning vau Kalcdonién,
nu Schotland ; maar het verzoek werd t\'elki ns beleefdelijk
afgeslagen, eensdeels om d\' ongelijkheid van den Gods-
dienst; d\' een Kristcnsch, en d\' pndcr noch Hcidensch
zijnde; anderdeels, omdat de Kaledoonschc prinecs voor-
genomen hadde alle. n luren hcmclschen en gcenen aard-
schen Bruidegom te behagen. L>\' aanzoekers vim \'t liuwc-
lijk, zich het afslaan belgeude en voor onverdrageftjken
hoon iukroppende, dreigden eindelijk Deo noot, met alle
macht gewapend op te komen, eu de geweigerde maagd
met den zwaarde te hahu; waarom de vader der prinecsso
verlegen te rade ging niet zijne dochter, die, van boven
verlicht door zonderlinge openbaringen, hem ried het hu-
wol ijk te sluiten, op voorwaarde, d.it de vorst van Britanjc
de bruiloft drie jaren lang zoude uitstellen, óm zich mid-
delertijd tot het Kristin-geloof te bekecren, en de bruid
met eenen stoet van tien, eu haar zelve eu elk vau de tien
met nog duizend, makende te zameii het getal vau ellef
duizend maagden of Btaatjofferen te verzien, om met dat
\'Verg. deshelust Kinkers geestige parody in de Nc-
derl. dichters der 19e eeuw; 1, blad/.. 181 v.—
•\'Vooreist, beeft. —:iGclijk iu Euripidcs\' Her aki ie-
den. — 4allen. — \'Verg. boven, bladz. 157 eu 171. —
cAttila. — "Versta, met Vau I.cnucp: ecu.
\'nas po o r d e r, n i tl e g ge r. — *Vermei nde hulpbcn-
den der Hunnen. —\'Hoogd. voor stelden.
-ocr page 397-
881
MAAGDEN.
De vindster var. het kruis1, dat zoo veel harten trekt,
Uw moeder, heeft vergeefs met louter goud gedekt
De kerk van Gcreoen2 en \'s gulden martlers drempel,
Indien een rooversklaauw dien Godgcwijden tempel
/al ploudreu, en \'t roodgoud eu schitterend gesteent,
I Eu strooyen in den wind der heiligen gebcent
En asch, nu t zorg bewaard. Waar toe de mannerzerken\'f
De toetsteen? Het albast? Zoo veel vermaarde werken?
Gevaarten, trolseh gebouwd met schatten en vernuft?
D\' autaren zijn onnut, waarvoor zelf d\' afgrond suft
En siddert. Waartoe lamp in kandelaar ontsteken?
Opdat bet den soldaat niet zou aan licht ontbreken,
Na \'t overrompelen van poort en wal, bij nacht?
Wanneer hij, tempelen oploopende met kracht,
Kapel en koor ontbloot van dierbre heiligdommen.
Hoe sncllijk velt men \'t hoog, zoo langzaam opgeklommen!
Waar bergt mijn schaapskooi zich, iu \'t uiterste gevaar?
De myter valt voortaan mijn ouderdom te zwaar.
BURGEMEESTER.
Eerwaardstc vader! hoe? Mij dunkt naunl dit klagen,
Gij beeldt u zeken in ons droeve nederlagen,
En spelt alivč den val der stad, \'twelk God verhoę.
Gij waart, iu al \'t beleg, uog nooit zoo batig te moę,
Noch zwichtte, schoon of al de klokken onraad klepten;
Dies raad eu burgerij, iu \'t vechten, hope schepten
En moed uit uw gelaat en voorhoofd even blij;
Ja, nergens leed men la.it, d\' Aartsbisschop kwam er bij,
En steef, niet raad en daad, de mannen op de muren;
Dat waar hij slechts verscheen, daar mocht geen vijand du-
Maar stool\', gelijk het stof, terug voor zijn gezicht; (reu,
Waar bij zijn oogen sloeg, scheen ieder blik een schicht,
Die \'t grimmig harte trof, en \'t leger broebt san \'l wijken, j
Eerwaardstc vader! hoe? zoiidt gij ons nu bezwijken?
Wij hebben mannelijk tien stormen uitgestaan,
, Geen elfste3 zal \'t ons doen, hij koom vrij achter aan.
| \'t Ontbreekt aan volk noch trouw ; \'t ontbreekt aan hart
noch handen.
Men beeft voor dezen ook Agripstad4 aan zien randen;
Maar hoe \'t Vit Ts bekwam, getuigt ons Hotitvaartfecst,
I Hetwelk uien jaarlijks viert, wanneer Marsil zijn1\' geest
i Nog om zijn tombe danst; terwijl we met ons allen
God loven iu triomf, eu, juichende om de wallen,
Gedenken aan dien held, die ridderlijke ziel;
Hoe hij, gelijk ecu leeuw, die brult, ter poortc uitviel,
De voorste was, in streng beleggers voor7 te jagen,
Eu keerde gelauricrd, gezeten o]) den wagen,
Van paarden, wit als sneeuw, getrokken t\' zijner ter,
Die ons tot erfgoed liet zijn hart eu oud geweer.
AQI\'ILIJN.
De burgemeester kan mijn geest niet zeer vermakeu
Met een gelijkenis van ongelijke zaken;
Het leger van Vitcl valt veel te licht en dun,
Gewogen tegens beer en heerkracht van den Hun,
\'t Geweld, daar geen geweld schijnt tegens opgewassen;
1 [et vruchtbaarste gewest van menschen (best zou \'t passen,
Dat ik hen dieren noemde in nicuschclijken schijn),
Duor\'twelk de Tanaďs loopt, waarmee d\' Europerszijn
Van hunnen uagebuur, den Aziann, gescheyen,
Zendt krijgsvolk uit, als muf, en sterkt zich niet livreycn
Des konings Walamir, en \'t heer van Harderik,
Vermaard ten oorelog en veler lauden schrik.
de vestcu gekeerd, ten deel aan \'t vcrloopcn gebrocht, en
daarna in \'t leger verbaasd gemaakt zijnde, voort opge-
broken waren; met eei.cn voorzeggende de dood des ty-
rans, en tot welk een grootheid, geluk, en glorie de stad
Agrippinc, door allerhande rampen, namaals zoude stcige-
ren; waarop d\' aartsbisschop Gcd den Verlosser dankte,
en, bij wijze van voorspcllingc , Sintc Ursuls lijk heerlijk
ten grave geleidde , en alle behoorlijke eere en diensten
toewijdde.
Het treurspel begint met den dag, en eindigt inden
avond. Het tooneel is t\' Agrippine1. Ue Rei bestaat uit
Agrippiuers\'.
1\' E lt S O N A G I Ë N.
aquii.ijx, Aartsbisschop van Keulen.
BURGEMEESTERS.
BODE.
attila, Koning der Hunnen.
juliaan, Veldmaarschalk.
uksii., Koningin van3 Britanjc.
KEI VAN AGRIPPINERS.
BEREMOND, Aartsoffcrvinder eu legcrwichelaar.
SINTE URSULS GEEST.
SINTE .ETUEIIEUS* GEEST.
M si a, & cl o n.
HET EERSTE BEDRIJF.
AARTSBISSCHOP, BUIIGE» EESTE.1S.
AARTSBISSCHOP.
O Constanten 1 die nu, bij God, ecu zwaarder kroon,
Een eedier schepter draagt, bezit een hooger troon
En heerelijkcr rijk, dan eertijds hier op d\' aarde,
Toen gij \'t verwezen bloed verloste met den zw narde,
Gezegend zelf van God iu uw ninnhafte vuist,
Opdat zijn heilig zaad voortaan niet meer gekruist
Zon werden3, als liet vlood versierde1 en valschc Goden,
Hij \'t goddelijke recht, zoo hard, zoo scherp verboden;
Gij held, die \'t aardsch paleis om \'t hemelsch hi bt geruimd,
Wat baat het toch. dat gij den gansenen Rijnstroom schuimt
Van woeste vijanden en lleidensehe tyranuen,
Eendrachtig tegen» God en Kristus ingespannen?
Nadien die lelie Scijth eu Noordvorst, opgewekt,
Germanje niet alleen, maar \'t aardrijk overtrekt,
Kn, passende op gebergt, noch duinen, noelite stranden,
Gaat overweldigen en schenden alle landen,
Die Gode en zijnen zoon ooit waren onderdaan; -
Onnoodig was \'t Maxent en Maximijn6 te slaan,
Dewijl de Noorman\'\', ruim zoo wreed en moordbaldadig,
De Kristckerk vervolgt, de Nero\'s maakt genadig,
Al d\' oude gruw ieu vveęr op heillooze outers zet,
De ziel, iu \'t klaarste bad gewassrhen, weer besmet
Met ongeloof, verdrukt \'t geloof der eerste vadren,
Ons dreigt met vier en strop, en opent Jezus\' nilren;
Als ofte luttel bloeds gestort werd, toen de dwang
En dolle tvrauuy drie eeuwen ging iu zwang.
De vierige Matrrn", een leerling van Sint Peter,
Wees deze slad vergeefs tot God, en op een beter,
Zoo Goth of Hun Gods disch, in rood tiruss eu bloed
Des martelaars gesticht, mag trapplen met den voet,
En op het smookend puin gaan huppelen en draven,
Waaronder uw gt meent leit levendig begraven.
\'Versta: betonde Keulen, en zijn ingezetenen. — 5Vcr-
sta: uit. —3Thans worden. — \'verdichte. — 5Con-
stautijns wederstanders. — \'Versta , vrij oneigenlijk,
Attila.— \'Volgens de overlevering, de eerste bisschop
van Keulen, Trier, en Tongeren. — "Anders cement.
\'Constantijus moeder Helena. — "Te Keulen. - \'Thans
elfde; verg. boven, blz. 371a, aant. - en :1. — •\'Versta:
Keulen. - \'\'Keizer Vitellius, die (naar de Keulschc legende)
de stad belegerende, door den Ridder Marsilius tot een aau-
val op eenigc vrouwen verlokt werd. naar buiten getrokken,
om hout te halen, en daarbij door hem overvallen en
geslagen werd. Zie Die Cronica van der lulliger
Stat van Coollen, xl en vv. — "Gelijk nog in de
spreektaal, voor van M. — "Thans voort. — "Zooveel
als stof (verg.\'t oude uioude, eu ons niot-regeu).
-ocr page 398-
382                                                                                  MAAGDEN.
Eu leven haar te Rome, in \'t Pauselijk palcis,
Van Rome weder hier; nadien ik al de reis
Het Joffrcnlcger volgde, uit lust tot zien en hooren.
Bl\'KGEMEESTEB.
Begin, wij luistren toe.
AQUH.IJN.
Al is \'t met droevige ooreu.
LODE.
Van Keulen kwam de vloot, voor wind en onvermoeid,
Te Bazel aan, waardoor dit blonde water vloeit,
En snijdt de stad in twee, doch ongelijke deelen.
De bisschop Panthalus ontving dees reisgespelen
En koninklijke maagd met een beleefd gemoed.
Men liet de schepen hier, en gaf zich voort te voet
Naar Rome, \'swerclds hoofd, totdat men ons kon wijzen
Die sloten hoog gebouwd, daar zeven heuvels rijzen,
Ontrent deu Tibervliet. Maar naauwelijks vernam
Ons komst Cyriacus\', haar landsman, of hij kwam,
In Goddelijk gestalt, met alle kardinalen-
En kerkelijke pracht, decs koningin onthalen.
I lij opende het hof, en offerde al zijn schat,
En lei \'t verwelkomd heer in \'t beste van Gods stad.
Om kortheid rep ik niet, hoe veel verlichte maagden,
Besprenkeld van zijn hand, het eeuwig licht behaagden3:
Wat joffers, aan Gods stoel verbonden door haar bloed,
l)i( u band verdubbelden door een verzet4 gemoed.
Nadat ze \'t Vaticaau, d\' Apostolijke graven,
De kerken, rijk gebouwd en opgepronkt met gaven,
Der heilgen overschot, bezichtigd en bezocht,
De bcęvaart, God beloofd, ten vollen liad volbrocht,
Met vasten en gehecn niet waken en niet tranen,
Begon ze \'t kuisch geslacht met errenst op te manen,
Tc staan op haar vertrek. Wij groeven in getal
Van beidr rleve kunne. Een maagd ontvonkt het al,
Ontvangt het al, en keert deu nek geen laag geboren,
Noch draagt op hoogheid moed. Zij heeft het bei verkoren.
Cyriacus, op \' licht dat hem de Hemel gaf,
Steeg van Sint Peters stoel en hooge trappen af,
En werd haar kruisgenoot Men deiike, of \'t nijd verwekte,
Bij \'t Heidendom, daar zij een heldre leidstar strekte
Voor menig dwalend hart. Xu bid ik, luister toch,
Wat ons gebrouwen wordt vau \'t Heidcnsche bedrog.
AQTIUJN.
Wij luistren toe met zorg, dat hier geen ramp uit konie.
BODE.
De burgemeester zelfs en oversten te Rome
(Maiimiaan heet d\' een, en d\' ander Africaan),
Om \'t cenig koniugs kiud behendig te verroan,
Te blusseben \'t zuiver licht, beginnen t\' ondervragen,
Wat weg zij veil\'gst acht, en leggen looze lagen,
Met valseheu schijn; gelijk weleer Jeruzalem\'
Zijn kroon verncdren wou voor \'t kiud van Bethlehem,
En ondertusschcu zwoer den Heiland te vernielen,
Al waar het ook door \'t bloed van veel ounoozle zielen.
Men reisde in \'t eind. Op weg ontmoet de bruid van pas
Den bruidegom, die van haar lot verzekerd was0,
En om de martelkroon zijn goude kroon wou geven.
Zijn vader, ook besprengd met water, had dit leven
Verlaten, wel vernoegd. Zijn moeder, ook verlicht,
Met al haar dochteren, behartigde haar plicht.
\'Van Lennen verbaast zich ten onrechte, „dezen naam
niet op de lijst der Pausen" te vinden; de legende toch
vermeldt uitdrukkelijk, dat Cyriacus op die lijst ge-
schrapt werd, doordien hij, op hooger aanmaning, zijn
kerkainbt vaarwel zei, om met Ursula en de haren, als
martelaar, te sneven. — \'Dichterlijke, of liever légende-
vrijheid; daar de kardinalen eerst door Grcgorius VII
werden ingesteld. — •\'Versta: Gode gewijd werden.
\'hersteld, van de onrust der wereld bevrijd. —
I \'Versta; llerodes.—• "zich verzekerd hield.
Hieronder mengen zich de Duringcrs1 cnZwavcn\',
Eu Mnrkinans1, met al die zich onder Scythen gaven,
Eu vleiden de fortuin van Attila, wiens nr.cht
Tot zijn gehoorzaamheid de forsche Gothcu bracht,
])e rijken neg aan een, en zegenrijk ten lesten
Zich meester makend, streek de si uj erkroon van \'t Westen2.
Stoot die zijn stalen kop voor deze glaze stad?
Neen, Anuilea\', \'twelk de zee te bate had,
Ja, onverwinbaar scheen, en driejaar uit kon harden,
Verscheurde hij, als rag en spiunewcb, in Harden,
Met zijn blocddronke kling, \'t gelogen zwaard des Gods;
Ik rep geen zwakker steen, op veer na niet zootrotsch.
O landstad, droog van graft! ik zie uw grondvest spatten;
\'t Gedurig stormen moet de beste burgers matten.
B111GEMEESTEB.
Wij zijn dien dwingeland nog voor ecu wijl getroost;
Wie weet hoe \'t midlertijd wil dagen uit het Oost?
De zon Zou Martiaau den keizer eer verdrieten,
Dan tegens \'t godloos hoofd het humus aan te schieten.
AQUILIJN.
O Rijn ! een kranke troost, in \'t bitterst van uw smart,
De Bosporus zit zelf benepen en benard
Van overal, en heeft te vijand de vier winden4:
Hij bidt en smeekt om hulp al zijn gelijkgezinden.
De Pcrziaan van \'t Oost, de Visigoth van\'t Wist,
In \'t Zuiden de Vandaal, in \'t Noord decs Ilunsche pest
Hem dreigen, elk om \'t felst. Wie zou \'t verduren kunnen?
Bl\'ÜGEMEESTEK.
Hij sluit\' bestand met drie, en demp\' dan eerst dees Hun-
AQtiLlJK.                                      (neu.
Wat hoor ik voor gerucht daar buiten, op de straat?
BUBOEMEESIEK.
Hier koomt een drommel volks, hier komt ecu bó.
AQUILIJN.
Men laat\'
Hem daadlijk binnen staan. Wat wil ons wedervaren?
Miju geest voorzeit niet geeds. Ik vn.es voor kwade maren.
BODE, AQXII.IJ.N, Bl\'KGEMEESTEB.
BODE.
Geloofd zij God, dat ik dien klaauw des doods ontsprong!
Nog liever oud en grijs gestorven, dan zoo jong.
AOTILIJN.
Wat tijding? Wat \'s er gaans?
Bl\'KGEMEESTEB.
Wat tijding brengt ge, bode ?
BODE.
Ik zweet van al \'t gedrang. Kwa tijding maakt me bloode.
AQl ll.UX.
Zeg op. Wie lijdt er Jast ? Waar lijdt mijn Bisdom nood ?
BODE.
Vrouw Ursul is in \'t int met haar geheele vloot.
AQUILMN.
Die zwarigheid heeft mij, als lood, op \'t hart gelegen;
Nooit tijgers, op hun jacht, onnoozler kudde kregen.
JIUBG EMEESTER.
Och, Ursul! komt ge zoo den ouden Maurus5 thuis?
Hoc laadt ge op uwen hals dit zwaar en lastig kruis?
AQl\'Il.IJN.
Verhaal ons \'t gansene stuk.
BUKGEJIEESTEB.
Hef aan, om tijd te winnen.
BODE.
Ik zal vrouw Ursuls tocht van Jcze kaai beginnen,
\'Germaanschc volksstammen, hier, met dichterlijke
vrijheid, aan de Hunnen toegevoegd. - \'Versta: de geslo-
ten kroon van \'t Wcstcrsch-Roincinsche Rijk. — 3Door
Attila in 152 verwoest. — \'\'windstreken; zie vervol»
gens. — \'Haar vader, anders ook Dionotus genoemd;
verg. boven in deu inhoud, en beneden, hl. 3S-lo, aunt. \'.
-ocr page 399-
S83
MAAGDEN".
Hij broeht Daria mee, zijn schoonmoęr, nu geruster
Bij Ursul, \'t renig pand, en ook zijn jongste zuster.
Zoo keerden wij gezond te Bazel voor de stad ;
Daar d\' aartsheldin op \'t hoofd van eenen heuvel trad,
Oiiivloehten met een krans van ellef duizend maagden
En mannclijkcn stoet, dien \'t wonderlijk behaagden
Har.r aanschijn aan tezien. Zij wenkte. Elk zweeg terstond;
Toen sprak ecu God of geest, door haar begaafden mond:
„Getrouwe, die mijn vaan gevolgd zijt van Britanjel
Tuen oulaugs t\' Agrippijn, het hoofd van lrag-Gennanje\',
De zoete en zaehte slaap mijn harsenen beving,
Verscheen mij in den droom een rustig jongeling.
xk Verschoot in \'t eerst, en deę mijn oogen slapende open;
Zijn vleugels, bout van pluim, van inaun\' en nektar dropen,
\'t Gekrulde en gouden haar bij lokken uederhing,
En \'t hagelwit gewaad, met goud gezoomd, ontving
Door \'t slingeren een zwier van boven tot beneden,
Kirt minder aangenaam dan zijn vjlmaai te leden.
Hij sprak : „o maagd, die lust iu \'t hiinelsch leven schept.
Het onverganklijk goed voor \'t aardsch verkoren hebt,
En streeft naar eeuwige eer! gij zult dees leis voltrekken,
Maar, op uw wederkomst, dit veld hier bij bedekken
Slet uw gewijde schaar, en steigren zoo naar God,
Die u beschoren heeft een onwaardeerbaar lot."
Zoo sprak hij, en verdween. Wie nu door oorlogsmaren
Zich vindt bezwaard, met mij den Rijnstroom af te varen,
Die kies een veilig pad, nadat het haar behaag\'.
Mijn wenseh is nut dees vaan, dier; ik onwaardig draag,
Dees kruisvaan iu de hand; te scheiden uit dit leven."
Tuen riep al \'t heer: „niet een van ons zal u begeven;
Wij weuschen om die dood, wij treéu iu Jezus\' eed!"
Zoo maakte ecu ieder zich, als tot een hoogtijd, reed.
aquiujn.
O mannelijk geloof iu maagdelijke scharen!
BURGEMEESTER.
\'t Was immers wijd verspreid, dat wij belegerd waren,
En Attila den stroom met brug en palen sloot.
I10UK.
Al wie naar boven voer, die waarschuwde Ursuls vloot,
En spelde \'t onweer al, hetwelk men op zag komen,
Maar bluschte \'t vier niet uit. Het opzet was genomen.
Men voer met voordacht recht den vijand iu den mond,
Die op d \'es joffers vlamde, en krijgsvolk opwaart zond,
Op den verwittigbricf van Alďicaan geschreven,
Eu van Maximia.ui, ophitsers van hun neven.
Men randde ons aan. Alen dreef al stil langs d\' overzij
Des Rijns, langs Duits, de stad, vóór zonneschijn voorbij,
Eer \'t iemand werd gewaar. Toen stak men eindlijk over,
Kaar \'t hoofd van \'t leger toe, en ik outsloop dien roover,
Met dezen lliinsehen rok verkleed en onbekend.
De dwingeland verwacht mevrouw nu iuziju tent.
BURGEMEESTER.
Wat raad, om den tyran dien vetten roof t\' ontrukken?
AquruJN.
Men vang\' van Jezus aan, misschien of\'t wou gelukken,
Dat alle de gemeent, gescheiden uit haar werk,
Het raadhuis uit zijn ampt, \'t gemoed met vasten sterk\'
En vierige gebečn. Dat kerken en kapellen
En kloosters \'s volks gebcęn godvruchtiglijk verzeilen,
En, olfrende op \'t autaar, God klagen haren nood,
Tut redding of tot troost der aaugevochte vloot.
ATTILA, JULIAAN.
ATTII.A.
Gij hebt die lichte vracht van joffren dan gegrepen?
JULIAAN.
Al nymfen, elk om \'t schoonst, en Vernis met haar schepen,
God Mars verieende u nooi\' een vriendelijker buit.
Zoo \'t krijgsvolk mocht begaan, elk zocht zijn gading uit.
\'Voor Neder-Duitschland.
ATTILA.
Waar raakten ze in uw net zoo reukloos met haar allen ?
JUMAAN.
Ontrent daar in den Rijn de Moezel koomt gevallen.
ATTII.A.
Zijn \'t mans en vrouwen bei?
JUI.IAAN.
\'t Zijn joffers, blank en schoon,
De mans meest wapenloos.
ATTII.A.
U werd nog spits geboón ?
JUI.IAAN.
Daar werd noch zwaard noch pijl getrokken noch geschoten.
ATTILA.
Men hoorde een vcldgcschrei?
JULIA AN.
Een zang van spcelgenooten,
Gelijk of cenc bruid van koninklijken stam
Haar lieven bruidegom met vreugd in d\' armen kwam;
Hier ouder mengde zich de wedergalm der klippen,
Langs d\' oevers van den stroom. Op \'t roeren van de lippen
Dreef \'t water langzaam af, en luisterde naar \'t lied,
Waarmee de maagdenrei Gods roede\' welkom hiet,
Daar Kristcurijk om schreit. Zij schenen niet gevangen,
Maar, nu in vrijer staat, om \'t sterven te verlangen.
ATTII.A.
\'t Is van \'t hardnekkig slag, dat naar zijn oudren aardt,
En liever met de borst en boezem loopt in \'t zwaard
En \'t spits, voor haar geveld, dan ongekwetst daar netlens.
Hoe droeg zich \'t hoofd der vlote, als gij die vloot al teiTens
Beknelde iu uwc fuik, en leidd\' van land aau boord?
JUI.IAAN.
Vergeef me dit vergrijp! \'k Beken \'t, ik werd bekoord,
Zoodra ik Ursul zag van verre zich vertogen2.
Men vraag\' niet, hoe \'t mij ging, toen ik haar onder oogen
Eu nader kwam. Zij stond (wat was \'t een trotsche stand!)
Op \'t voorste schip, en hiel de kruisvaan iu de baud,
Gekroond met diamant, en met robijne rozen;
Maar sehooucr blonken ders, die op haar kaken blozen,
Eu blaken allerschoonst, wanneer een eerbre schaamt
j Het edelste van \'t bloed op elke wang vi rzaamd.
. Op haren boezem straalde, en speelde, met zijn vieren,
I Een goude kruis, verzet3 met blaauwc puiksaffieren.
[ Een welig luchtje speelde, en vloog vast af en aau,
En vulde nu het zeil, en krulde dan de vaan,
Gehecht aan \'t standertkruis, daar zij haar troost in stelde.
Dit was al \'t wapentuig, de speren die ze velde;
Maar \'toog, een scherper speer, doorpriemde inij mijn hert.
I Hit purpreu kleed, gevoeld met witte armijnen4, werd
i Van dertle wiudekens bij wijlen opgeheven.
\' De lelie cu de roos van goud, in \'t kleed geweven,
Ontstaken t\'elkens dan haar luister aan de zon,
Die onderging van spijt, en niet verdragen kon
Den weerglans van dit licht, \'twelk opging uit den Zuyen,
En brak door nevels heen en oorlogs regenbuyen.
Waar \'t eere als schande, ik had den oorlog uit den zin
Gezet, om zoo een puik en schoone vijandin.
ATTII.A.
Gij spreekt er af n.et smaak, en schijnt bijkans t\' ontvonken;
Zij waar, met vloot met al, veel nutter straks verzonken,
Dan herwaait aangevoerd; veel nutter straks versmoord.
Waarom hebt gij dit schip niet in den grond geboord P
JULIAAN.
Dat was mij niet geboón. Mijn last broeht dat niet mede.
ATTILA.
Men breng\' haar hier voor mij.
JULIAAN.
Zij komt rn mankt zich recde.
\'Kam. Attila. — 2Thans vertooncn. — \'ingezet, •
versierd. — 4h e r m e 1 ij n (\'t Frausche h e r m i n e s).
-ocr page 400-
MAAGDEN.
38 l
Ik trad vooruit, en hoop, dat u mijn dienst behaagt.
Daar komen mijn Kornels, en offren u de maagd.
JI\'LIAAN, URSl.\'I,, ATTILA.
reu van.
Nu staat ge voor mijn heer, die last gaf n te vangen.
vitsrj,.
Nooit bleef een vrij gemoed in iemands strikken hangen.
ATTIl A.
Die vrijheid mocht u licht ten beste niet vergaan.
CHSUI..
Indien ik kwalijk spreek, men wijs mijn feilen aan.
ATTII.A.
Men kan hier d\' eerste reis met feilen \'t lijf verbeuren.
l\'RSVL.
Wie zich onschuldig kent, zal om geen sterven treuren.
ATT[LA.
Gij stoft te jong. Zie toe, en sterf niet al te dra.
URSUL.
Zoo \'t slibbren van mijn tong uw rcelitbijl kwam te na
Of kwetste, ik beu \'t bereid met dezen hals te boeten.
Is \'t anders, stel me weer in staat op vrije voeten.
ATTII.A.
Wie zijtgc? Van wat land!\' Hoe jong? Wat jaagt u hier
Met dezen langen sleep? door water en door vier,
En midden door \'t gevaar van \'t omgewroet Germanjc?
URSri,.
Monarch 1 gij ziet hier \'t oor1 van \'t Kaledoonsch Britanje,
Het land van mijn geboorte, indien ik zonder roem
Van mij of iemands eer te mindren, mij dus noem,
Die liever L\'rsul heet. Mijn oude2, veertien jaren,
Gevalle Gode alleen. Ik kwam niet hier gevaren,
Noch liet mijn vaderland en vader over zee,
Noch voerde een grootcn sleep van ecdle maagden meę,
l.\'it n ukeloozen lust, gelijk \'t u vreemd mag geven;
Ken hooger oorzaak heeft mij tot decs reis gedreven.
ATTII.A.
Wat oorzaak drijft u nog zoo verre, en zoo uitheems?
riisri,.
Een prins, een eenig zoon des konings van den Teems,
Nog Heidensch en vervreemd van \'t zalig inerrekteeken3,
Al razende van minne en \'t minuevier ontsteken,
Hiel bij mijn vader lang door zijn gezanten aan,
En hoed me t\'elkcns trouw. Men bad hem al\'te staan,
Nadien ik voor had, God te dienen si mijn dagen,
Eu gceusinsd\' ijdelheid der oogen te behagen;
Maar \'t weigren was vergeefs. Hij dreigde, sterk en stijf,
Ons eindlijk met zijn heer te vallen np het lijf,
Hoor \'t prikkien vau die hoon. Mijn vader viel verlegen,
En ging\'t gewichtig stuk nut zinnen overwegen;
Ik ried het huwelijk op voorwaarde aan te gaan,
Nam uitstel drie jaar lang. De prins zou zich heraan
Met Jezus\' priesteren, zou \'t Heidendom verwerpen,
Al \'t geen mijn godsdienst oischt zich laten iiiueseherpen;
De bruigom zo» de bruid met een g; tal van tien,
Vau oude en zede als zij, verzorgen en verzien;
Dan elk van \'t elleftal met duizend tot haar reyen,
Om \'t oor\' van Deonoot\' nanr Rome te geleyen.
Zoo werd ik met beding verbonden en verknocht.
Zoo wou ik tijd, of tijd zijn zin verzetten mocht,
Eu smoorde in tijds dien krijg, eer \'t oorlog werd geboren.
Dit dreef me naar den liiju. Hit gaf mijn tocht de sporen.
Ik heb aldus verkoeld des jonglings eerste vlam.
Hij trok me te genioet, en keert waar langs ik kwam.
Veel maagden, op de reis besprenkeld op haar hoofden5,
Gehoorzaamheid aan God en zijn autaar beloofden ;
Gelijk dtes brave prins, nu eensgezind nis wij,
Om Kristus\' wil verzwocr zijn blinde afgoderij.
\'spruit, telg. — :Voor leeftijd; verg. vroeger. —
\'Datdes kruises.— \'Haar vader; zie boven, bladz. 382a,
aant.5. — \'Versta: g e w ij d.
ATTII.A.
Zoo roemt ge nog van volk en vorsten te bekeeren?
vusii,.
Ik roera alleen in God, dat hem de mensehen ceren.
ATTII.A.
Gij voert van land tot land een doodelijke smet.
vusri..
Een kristelijke lucht, gezond voor \'t kwijnend bed.
ATTII.A.
Wij weten, hoe gij u te Rome licht gedragen.
UBSLX.
Wij weten, wie u schrijft en aanhitst tot dees lagen.
ATTII.A.
Gij stijft d\' oproerigheid met dien outclbren hoop.
rnsiT,.
Ik stuit het oproer zelf, in \'t hardste van zijn loop,
Eu voę geen leeringen dan die naar vrede smaken.
ATTII.A.
Gij poogt het slechte volk uw lastren diets te maken.
t\'Rsrr,.
Zoo \'t lastren is, al \'tgecn men avrechts lastren noemt.
ATTII.A.
Met schijn van godsdienst wordt uw ijdle drift verbloemd,
Men neig uw aanhang noch gelooven noch vertrouwen;
Men zorgt, men vreest.
UBSl\'L.
Voor wie? Voor wapcnlooze vrouwen?
Voor maagden zonder macht? Voor inans, beroofd van
ATTiffA.                            (zwaard?
Wat vrouwen konnen doen, bleek i ertijds aau dien aard
Der Amazonen wel, die, met geweld van scharen,
Europe en Aziei zoo verre meester waren,
Bckrijgden elk met meer dan mannelijken stijl,
De borsten zetten af, en beten met de bijl1
Den stroom Thcrmodoön en onzen Tnnsta open,
In \'t hart,e van den vorst; bedorven \'tal met stroopen,
Verstikten \'t inanbre zaad, eer \'t naauw geboren was;
Dat ik van I.einnos zwijg, dnur zulk een groote plas
Van bloed vergoten werd, door dochter en door moeder,
Verschooncndc noch in mi. noch kind, noch vaar, nochbro»
Kwam Cyrus, Hercules, en Jazon voor den dag, (der;
Zij tuigden levendig, wat vrouwvolk al vermag!
UKSUI,.
D\'oprechtste godsdienst leert, geen mensehen te verkorten
Aan middelen noch eer, veel min hun bloed te storten;
Die leert ons d\'overheid, al waar \'t een dwingeland,
Te dienen, in al \'t geen zich tegens God niet kant.
ATTII.A.
Heeft niet uw kruisbanier beoorloogd onze Goden,
En Rome zelf verdrukt?
URSUL.
Een vorst, dien \'t werd geboden,
Als \'t glinsterende kruis hem in de lucht verscheen.
ATTII.A.
Gehoorzame aard, wanneer \'t u aan gelegentheęn
Noch mangi lt! maar zoo ras bet tijd is, om te spreken,
Dan krijgt ge tast van God, om d\' ooren op te steken;
Dan houdt ge woord noch trouw, en zet uw zetel vast.
De wereld overlaan, en van uw juk vermast,
Heeft onder u gestemd, en deerlijk moeti n zuchten.
Hoe dik zag d\' Isterkstroom ons grijze wiehlaars vluchten,
Eu d\' offervinders zelfs, hestorven als de dood,
Met Heiligdom en Goón geladen inden schoot,
Gevangen en vermoord, ua\'t plondreu en berooven;
Dat leerde ons nimmermeer uw aanhang te gelooven.
Trawanten ! leidt haar weg. Grijpt toe, en doet haar spoelt.
\'Ie Zal letten, wat mij staat niet dit geslacht te doen.
Onsterflijk aangezicht! ik moet mij toornig veinzen,
Maar Vernis uit haar troon ziet Attila\'s gepeinzen!
\'hakten, gelijk nog het ijs. — 2Donau-.
-ocr page 401-
88S
MAAGDEN\'.
Eu doode\'ijk gewend van d\' aangename bogen1,
Waar nu de dees Diaan de zielen door haar oogen
Zoo treft, dat knust iiurh kruid die wouden hei len kan.
Wat suf ik voor dees stad \' Men vlie, men trrkkc er van.
liet Mnagdenleger houdt het inaunenheer l> legen.
Al wat.ik zie, de krijg en \'t krijgsvolk, staat me ti g( n.
Mijn kwijnende gemold, verwonnen vau de Min,
Geeft zich gewillig op aan deze koningin.
Zij bindt me met een snoi r, gevlochten vpii haar vlechten,
Eu voert me zoo in stad : ik geel\' liet zonder vechten.
UEkKMOM).
Hoe nu? Gelijkt die stem uu-r Nitnrods grooten neef\',
Gods roede, die den schrik in alle vorsten dreef,
Eu om Europa niet alleene ko\'tmt krakeelen,
Maar eisebt de wereld nog twee overige deelcu,
Door \'t heilig oorlogsrecht vau Mars\' bebloede kling,
Die hij, van Mevurs zeil\', tot dit gebruik ontving.
Wat schutter schiet; en piji, \'t en zij uit uwe kokei\'s?
Is d\'aarde uw aambeeld, zijn uu vuisten niet de mokers,
Die \'t ui vermorselcu en brijzeli n, als jrlas?
Wat meeren overstapt ge uiet, ge lijk ei u plas?
Men hoorde Illyricum verwouni n deerlijk schreven,
DcThrax, en Maeedoou, en Mvzie, en Achavtn.
Al wat aan dize zij vau d\' Alpes3 akkers bouwt,
In dal ol\'op gebergt, ziju eige kracht mistrouwt.
Gij hebt Hcspeiieii en Gallien doi u rooken,
Den Donau en den Kiju di horens knap gebroken,
En maaide niet uw zeiu4, nu I ée\'iH 11 slag, om veer,
Al wat er \'t hoofd opsteekt aan \'t Adriatiseh meer.
Zou zulk een God zich aan een wasse pop vergapen,
En reukloos ziju fortuin in haren schoot verslapen?
Üc Goden hoeden ons voor zulk een lasterstukI
ATlll.A.
Alcides zelf droeg wel het zachte minnejuk,
I,i\'! leeuwshuid af en ku ds, voor lieve gočlijklicdeir\',
En stond naar joll\'i enguust met vlevende gebeden.
De boog wil in den krijg niet staag gespannen staan.
BEKEMOND.
liet minnen is in \'t eind hein jammerlijk vergaan,
Toen hij vau Diauier\'1 onwetend werd vergeven,
Door \'tolicrhemd, nul gifi vau N\'essusbloed bcwreven.
De wellust heeft gevaar eu duizi ud zotgeu in.
Het zwaurd cUs krijgs verroest hij \'t wapci tuig van min.
ATTII.A.
Och, liereinoud ! mijn oog zou al te d< erüjk dolen,
Indien t meer schoonheid zag in Keulens gloęude kol< u,
Dan in de kolen, die in Urglils aanschijn staan ;
Indien hei zwijmen van di es stad, dees halve maan
ljcsprcugeid vau di il Kijn, meer lofs weid loi geschreven
Vau mij, dan \'tgeeu nu n ziet in Lirsuls aanschijn leven.
Zij mengt eerbiedigheid met ecu vrijpostigheid,
Het vriendelijk gelaat verzeilde majesteit.
Al doolde ze onbekend, nog zou men zien en hooren,
Dut dees van konings bloed en stam most ziju geboren.
Men Wi nseh\' die vrouw geluk, die haar ter wereld bracht,
Eu \'t schip dat herwaart dreef niet zoo een schat bevracht.
Z\' ontschuldigde zie! zelf. loi n d\' oogen mij bekoorden,
Of zij mijn majesteit ouwi U ude met woorden
Gewond had; ja, voorwuar wel doodeiijk gewond,
Met die begaafde toni;, niet dien koralen mond!
Die Meereinin wou juist dees oevers niet verniijen,
Om mij, op t vasteland, dees schipbreuk te doen lijeu.
III.IU.MUM\'.
Ik moet, o vorst! met u hekel non, dat die geen,
Die L\'rsul zonder min anuschuuwt, eer marmersteen
Of harde rots gi lijkt, uit Kaukusus gehouwen,
Dan eenig meusch, dien wij rechtschapenheid vertrouwen.
Waar vindt men in al \'t heer zoo stout ecu oorlogsman,
\'Voor pij len. — \'Voor nazaat. — \'Anders A 1 pe u.
\'zeisen, zeis. — \'Tčaus se h uonhedc n. — 6Eig.
Dcjanera.
4\'J
PEI VAN AGRIPPIMEBS.
ZANO.
Aartspriester! eertijds opgevaren
In \'t liemelsch knor, daar macht van Engelen
Haar keelcn, onder 1111it en snaren,
Met kittclcudif galmen mengt li n ;
Daar gij den Vader stelt te vrede,
Met d\' allerheiligste offerande,
En al doordringende gebede,
En zet uw Woed voor elk te puilde ;
Verlosser! ga om hoogte rade,
Verlos deus Maagden uit genade !
TEGEN7.ANO.
Gij weet, hoe u die hitte roostte,
Toen d\' Engel, van Gods troon g< zonden,
U, aan de Cederbeek, vertroostte,
En balsem goot in zoo veel wonden,
Waar van gij n é de voorsmart voelde,
Toen doodzweet vast in bloed verkeerde,
Het bloed, dat \'s a IV. ronds gloi d verkoelde,
Nadat gij il Jan \'t kruis vernečrde.
Verlosser! gn 0111 hoog te rade,
Verlos dees Maagden uit genade !
TOEZANG.
\'t Getal der martelaren,
Na zoo veel marteljar"n,
Is moog.ijk nog niet vol!
Vergaan dees Maagden t\' /amen,
Zoo staan niet rood haar uüincn
In Jezus\' martelrol.
T VV E E DE 1! E D R IJ F.
AT1TLA. BEBEMOND.
A1TI1.A
Zoo Venus, \'t Hcinelscli moč, uit lust om aangebeden
\'IV werden hier beiieču, nut inenschclijke leden
Haar godheid nooit bedekte, of cc nig steillijk volk
Verscheen ; gelijk de zon, nu t ceue dunne wolk
Betrokken, somtijds zich vertoont voor \'smenschenoogtn,
Opdat ze haren glans en schijn verdragen mogeu ;
Zoo doet zij \'t uu, eu treedt vermomd lic t aardrijk in,
En komt voor mij, in schijn der schoone vijandin ;
Een licht zoo schoon, als ooit op d\' aarde blonk vau boven,
Om al wat naar de kroon der schoonheid steekt, te doven.
O aangebeden Zou ! hoe helder ging de dag
In mijnen boezem op, zoodra uls ik u zag!
Hoe smult erfvijandschap en ouverzoenbre veede\',
Die ons verplicht, met onhcrroopelijkou eede,
Te vloeken \'t Kristeubloed, en nimmer openbaar
Noch heinilijk, in verhoud te trecu niet hun autaar.
Dit hart, dat gistren nog verbitte\'d deze wallen
Bestormde, is mij met zwaard en beukelaar ontvallen,
Voor \'t heuielsch aangezicht der goddelijke maagd ;
Om ivie mij liever vree dan oorelog behaagt;
Gelijk God Mars, die wij uut lucnscbcuoffcrs eeren,
Weleer, om zijn Godin\'J, zich somtijds niet wou keereu
Aan veldslag noch beleg, maar smeet de ivrpcns neer,
Eu maakte zijn vriendin voogdes van ziju geweer.
Nu ga ik langer niet met oorlogsgedachten
Meer zwanger, noch leg toe op \'t vullen vau stadsgrachten,
Op \'t rammen van deu muur, of torens dik gemetst1,
Noch kwets geen vijands borst; maar voel mijn borst gc-
kwetst,
\'twist; zoo verbeterde rei ds Van Lennep te recht het
bedorven v r e d e. — -\'Vcnus. — \'Thans gemetseld.
VONDEL I.
-ocr page 402-
MAAGDEN.
S86
Die koel en liefdeloos dat aanschijn aanzien kan?
Hoewel ze, door den draai: der knjgsliéu, ingetogen
Kn schaamrood henen treedt, met neergeslagen oogen,
Den dartlcn straf ontmoet, den zedige beleefd,
Kn nieiiiauds vlam noch vier het minste voedsel geeft.
Maar cveuwe] een held, ten schepter opgewassen
Kn \'s werelds heerschappij, zon \'t al te kwalijk passen
Te slibbreu in het veld, en buiten \'s oorlogs baan,
Tot nrgernis des volks, dien ouweg in te siaan.
Gij zijt in \'t Scythisch heer van kindsbeen opgetogen,
Hebt uit uw vočsters borst dien sinjdbren aard gezogen;
Een beuklaar was uw wieg, de kille streom uw bad,
Geweer uw poppcluig en eerste kinderschat;
Voortaan het ridderspel, een welig paard te temmen,
Den Donau op zijn smalst, dan w ijder, overzwemmen,
Kn leeren hitte en kou verduren zonder pijn.
Uw zwangre moeder zag, hoe i. mand, in den schijn
Van Mars, haar vrucht het zwaard kwam binden op de zijde,
Kn u tot zijn autaar, van uw geboorte af, wijdde.
ü ooverwiubre vorst! bedenk eens, wie gij zijt,
Wat auipt gij nu bekleedt! Noch\' laat ons dit verwijt
Niet snijden in het hart, dat Attila, aan \'t sullen,
Zich van een kriste non iu \'t bedde laat verbluffen!
ATTILA.
Och, offerviudcr I \'t oor is voor die rede doof.
BEKEMOND.
Bega geea legerschaud\' noch brandmerk \'t lluusch geloof.
ATTILA.
\'t Giloof moet in een vorst wat dulden en gihengen.
BEKEMOND.
Hij mag zich in geen echt met heilloos bloed vermengen.
ATTILA.
Zij zal door hoogcr hoop zich voegen naar ons wet.
BEKEMOND.
Hardnekkige aard volhardt iud\' aangebore smet.
ATTILA.
Ik wacht haar vast. Misschien laat /ij haar dwaling varen.
Daar kooint ze. Kwijt uw ziel, of gij haar kunt herbalen,
Terwijl ik spreken ga mijn maarschalk Juliaau.
De Goden laten dil naar mijnen wenseh vergaan!
BEKEMOND, UKSUL.
BEKEMOND.
Doorluchtigstc vorstin! de vorst heeft mij geboden,
U ten autaar van Mars, uit zijnen naam, te nooden,
Door deernis niet uw vloot en ninagdeiijken stoet.
Nu kunt ge, wilt ge nog, het koninklijk gemoed
\\ erzachtende, zeo veel geboeide zielen slaken,
Door eéus het outcrbeeld met wierook te gi naken.
Uera u kort, dewijl de krijg geen uitstel lijdt.
UKSUL.
Ui t/ij gij wiehelaar of offer vinder zijt,
Wat vergt ge mij \'tgeeu snijdt met ons gewone zede?
Ik heb mij al beraau, en beu in God temde.
BEKEMOND.
Tevrede? Weet ge niet, wiens Goden gij bestrijdt?
UK8UL.
Uw Afgoón, ik beken \'t.
BEUEHOND.
Zoo gaat ge \'t leven kwijt,
\'t Kn zij gij Kristus\' naam verzweert voortaan te noemen,
Kn eert die rechte Goón, waarop wij Hunnen roemen.
IJKSUL.
Wij roemen exmen God, die alles heeft gebouwd.
BKKE.MO.MI.
Dien bloulcii, dooden God, gehecht aan \'t scheudig hout?
UKSUL.
Dien ook, die alle macht door \'t sterven heeft verworven.
DEKK.MO.MI.
Der Scythen Goón zijn nooit begraven noch gestorven.
UKSUL.
\'t En waar misschien Jupijn, wiens grafstee Kreten eert.
BEHEMOND.
Jupijn niet Mars om hoog alle audre Goón regeert.
URSUL.
Neen, Kristus heersclit om hoog met zijnen lieven Vader.
BEREHOND.
Wiens eeuige afkomst werd verkocht door dien verrader?
UKSUL.
Ken Vader, die ons vrijdt door dit verkochte goed.
BEKEMOND.
Door \'t storten van zijn kinds onnoozel harteblotd?
Hoe kan een vaders hart zijn afkomst zoo vergeten?
L\'HSUL.
Hoe kan Saturnus zelf ziju eige vruchten eten?
BEREHOND.
Wie droeg \'t begraven kind, herlevende in Gods schoot?
l\'KSUL.
Wie voerde uw Hercules ten hemel, na ziju dood?
BEREHOND.
Uw rot verslindt, en snijdt het menschenvleesch aan doelen.
URSUL.
Neen, gij, na \'t moorden, s\'.roopt uw vijands bekkeneelen
üc huid al warm van \'t been, verguldt die tot een kop,
Verzwelgt het laauwe bloed, verkropt uw helscheu krop
Met vrouweborsten, zoet van smaak, niet mannespiereu;
Min redelijk dan zelfs de wilde woeste dieren,
Kn \'t al verslindend woud, dat nooit ut zijns gelijk.
BEKEMOND.
Wij Scythen oll\'ren Mars slechts vijanden van \'t rijk,
Die zich aan onze Goóu en koningen veitasten\'.
UKSUL.
Uw Tauren- offeren Diaan d\' uitheemsehe gasten,
Eu paayende Godin met lillende ingewand,
Van niensehen zonder schuld, een gruwzame offerand.
Ik zwijg van kindervier, van die, oin scheel1 van Goden
Vol haats, den nagebuur ter offermaaltijd nooden,
Op kruisweg en bij kerk, vol galnis van pijp en zang,
En harden \'t, nacht en dag, wel zeven etmaal lang.
Mi t uuchtn n zinnen dan, na \'t huppelen en dansen,
Malkanilrcn onderling, bij tafelen en kransen,
Gezeten in den baard\', een ieder vuist5 een klaauw
Vol oogen en vol bloeds, en, na dien moord, al raauw
Den doode nagebuur half levende opgegi ten,
Kwansuis de Godheid smaakt die kostelijke lieten.
Zoo voedt het Heidendom een eeuwig moordkrakcel;
Zoo maakt het van de kerk een schriklijk inoordtooucel.
BEKEMOND.
Uw priesters paayen God nog d.\'iaglijks opd\' autaren
Met been, en brein, en bloed, waarin de zielen waren;
Keu lekkre spijs, een drank, die boven nekUir smaakt.
Wie \'t Hunscli geslacht dan scheldt, en luenscheueters
maakt,
Gelijk \'t gerucht nu loopt, die maakt hen nog wat beters
Dan \'t Kristen volk, met recht gescholden Kris encters.
UKSUL.
Ons priesters luisteren naar geen versierden" vond,
Maar naar d\' onfeübrc stem, \'t Orakel van Gods mond,
Naar Jezus, \'s Hemels tolk, d\' almachtige en alwijze,
Die, onder schijn van weite\' en wijndruif, tot een spijze
En drank, ziju lijf en bloed des nachts gaf, sinn den disch,
Zijn\'jongren. Heidensch brein, dat Gods geheimenis
Noch mond gilooit, durf bits ons Kristeneters noemen,
Om met die lastering zijn moordlust te verbloemen;
\'Anders vergrijpen. — !Vcrsta: Scythischc hewo-
ners van Tauris. — "ve rsch il. — 4Auders i n \'t haar.
5Vcrsta: iedrt, elke vuist; liever dim (nut Van Lcn-
nep) hier een werkwoord vuisten te willen vinden. —
°v er d ie h ten. — \'Versta\' weiten-brood.
\'hut. (g lijk •meer bij Vondel) voor ook niet.
-ocr page 403-
MAAGDEN.
387
Kn aanzicht uit. \'k Vcrsma dat zwijnshav vin dien Seijth,
Daar d\' aardboóni ni-\'t alleen, maar God omhoog van lijdt,
\'tOiinoozol zoglam zal met wrecde wolven peren,
De bloode tortelduif in \'t arendsiiest vergaren,
Het kicken en de vos gaan trein in een gespan,
Eer ik Gods trouw verzaak, om zulk een aartsly ran.
BKKEHOND.
Zoo il de veldheer niet gedreigd had, heet van tooren,
Toen gij hem Uns begroette en eer bewcest, mijn oorcü
Die zouden ongebelgd niet hooren zulk icu smaad,
Dien grootvorst aangedaan, die naar uw huwlijk staat.
Vorstinnen weten, hoe men koningen bejegent,
: Ku wat haar past, die min niet krom n zijn gezegend ;
Dies bid ik, toom uw moed, gesteurde koningin1
Aanvaard dit wierookvat, het pand van \'s konings min.
Vergun mij toch dees eer, dat ik uw ziele redde,
Uw lijl niet een, en lei zoo schoon een bruid *c bedde.
Vat aan dit wierookvat, en nader het autaar,
Keu toevlucht eu ecu wijk iu \'t uiterste gevaar.
uhsvj..
1 Vergeef het mij, o God ! ik heb dees reine handen
i Besmet,door wirrookrcuk voor afgod Mars te branden;
Beu ik van wich\' laars verraden en verras\'\',
Heb ik mij schandelijk bezoedeld en vertast,
Daar lelt liet godloos vat, gclirijzeld eu gebroken.
Genade, o God! indien ik \'t offer hel) geroken.
Mijn bruigom! heb ik ook, op dit afgodisch feest,
Door \'t wierookvat verzaakt den trouwring van uw geest?
Wat Hijn, wat stroom, wat meer, wat grondcloozc plassen
Vermogen lijf en ziel van deze vlek te wasscheii?
Messias! slaapt ge nu? eu vaart ge niet hemen?
Gij hebt weleer de slang den nek en kop vertrcčn;
Vertreę dit loos serpent, dat, door vervloekte wetten.
Uw kuische zielen durf bczocdlen en besmetten.
Hl\'.liKMOM).
O vader Mars, Jupijn, Mcrkuur, en Hercles! ziet,
Wat durf dit heilloos zaad, wat gruwlcn doet het niet!
Verdadigt, het is tijd, uw heilige oli\'erdisschen,
LW beelden, tempelen, uw zielgeheimenissen,
Eu d\' offervaten, uw autaren toegewijd!
O Goden! toont, dat gij geen blinde (loden zijt,
Gelijk d\' erfvijanden, die uwen dienst verzwocfen,
Dit daaglijks inden mond en op de tonge voeren.
Gekwetste Godenl toont, dat gij uw haters haat,
Kn die uw Godheid schendt, niet ongeschonden laat!
ATTILA, bKKKMOXI), Jl\'l.IAAN.
ATTILA.
Hoe roept ge zoo verbaasd ? Begint ze niet te wijken ?
BKBEHONO.
Daar vlucht dal belsch gedrocht; dat henen gaat ze strijken !
Men volg\'haar na. Men straf dit lasterlijk bedrijf.
j Moet onz\' godvruchtigheid dit lijden van een wijf ?
! Van een die achter laucl\'dc lauden gaat beroeren,
1 Ku op haar zijde trekt, al wat zij aan kan snoeren?
i Dit wierookvat getuigt van haren overmoed ;
Daar lcil het uecrgesinakt, getrappeld met den voet,
! Geborsten en geblutst", in stee van aangebeden;
Gods wierook hier en daar in slijk en stank vertreden,
I In \'t aangezicht van \'t beeld, van onzen vader Mars.
\' Gij ziet dit beeld gekeerd. De God ziet overdwars.
Hij heelt, het gruwelstuk alreę den nek geboden.
Rechtvaardigste, waak op! verdadig \'t recht der Goden!
ATTILA.
Hebt gij haar niet verzet, en gaf ze niet wat bots?
BKHKMONI).
Zij luisterde naar mij, gelijk een doovc rots
Naar \'t ruischen van de zee. Wie zag ooit iet verkcerders?
Zij luisterde, gelijk naar \'t prevleu des bezweerders
Maar zoo door ons autaar des hoogston eer verkort,
Of ecnig mensch, aan lijf of lid, bclccdigd wordt,
Zoo ruim ik \'t veld van zelf, en geef u dit gewonnen.
UKUKMOM).
Bij u verheft men hoof: de zuiverheid der nonnen
Kn ezhteluozen staat, niet hoop van dubbel heil;
Dsar inidlerwijl delaam geen ander volk zoo geil
Noch hitsig scheldt dan\'dit, \'twelk.opde vout\' geteekend3,
Zelf overspel geen seh.ind, noih bloedschand schennis
rekent;
\'tWelk, onder schijn, dat elk de Godheid offer brengt,
De lampen iloiupt, terstond iu \'t honderd zich vermengt,
Kn acht geoorcloofd een blinde en donkre schennis.
UBSVL.                                           (nis
Een maagd aan God verloofd, als ik, heeft gansch geen ken-
Aan zulk een vreemde taal, die gijlięn best verstaat.
Dit weet ik : waar een Hun of God zijn khauwen slaat,
Al rockende van moord, daar blijft niets ongeschonden.
Hun dartle moedwil staat aan kerk noch koor gebonden;
De wijde wereld waagt van \'t jofferen-geschreeuw.
En wat mijn heer bclangt,des winters viel nooit sneeuw
Zoo zuiver, uit de lucht, op uw Kifecsclie bergen,
Als Ursuls maagden zijn, die sneeuw en hagel tergen.
BEBEMOND.
Beleefde maagd! gij strekt u zelve ecu lastig juk;
Gelukkig stond uw staat, begreept gij uw geluk.
VHSl \'L.
Ontdekt me mijn geluk, waar in het zij gelegen.
BKBEHONO.
In \'t hart van Attila, tot Ursuls hart genegen ;
Val Mars terstond te voet, uw doodeu Ongod af,
Vcrbidt dees bange stad van haar bedreigde straf,
Bescherm uw eigen lijf, met eenen d\' andre troepen,
Aanvaardt des werelds kroon; gij wordt er toe geroepen.
Britanjr waar te kleen voor zulk ecu groote ziel,
Op wie het keurig oog des grootsten konings viel.
Al \'t leger offert u zijn beukelaars en speren,
Gij kunt dit oorlogsspel in bruiloftsspel verkeeren.
Hoe beurt uw eiland dan ten Hemel zijnen kop!
Hoc haalt dit huwelijk uw stam zoo hoog in top,
Nu gij op \'s vorsten troon zoo trotsch te prijk gaat zitten,
Ku paart de wapenen der Hunnen met uw Britten.
De hecrelijkste kroon bestraalt nlreę uw hoofd.
UBSl\'L.
Uw aanzoek koomt te spa bij een ann God verloofd;
Ik heb ecu bruidegom, een eeuig zoon, verkoren,
Den schoonsteii, die nog ooit van vrouwen werd geboren;
Den maehtigstcn, die ooit een konings troon bezat;
Den rijksten, die ooit roemde op ouuitputbreii schat;
Den goedertierensten, die iemand viel genadig,
Getrouw iu zijn belofte, in liefde eu min gestadig;
Dat \'s Jezus, dien ik min, en voor wiens kroon ik strij.
BKHKMOMI.
Hier koomt alweer een vlaag, de zelve razerij.
Ontstelde hnrscns! och, boe zal ik u genezen V
Versmaadt gij Attila ? Wie kan toch grooter wezen?
\'t Gcstarrent suizebolt, het aardrijk beeft voor hem.
De baren van de zee gaan glippen voor zijn stem.
Zijn sebepters reiken, van Mieotische moerassen,
Tot aan de golven toe, die Atlas voeten wassehcii;
Iu \'t Noorden hij den kop des ijsbeers stukken slaat,
In \'t Oosten dcist voor hem de seliuiniendeii Kufraal,
In\'t Zuiden zvveeten Nijl en strand der Alricnnen; -
Versmaadt ge \'t godlijk hoofd van zoo veel onderdanen?
UB8UL.
\'k Vcrsma dat gruwlijk hoofd, dien borstcligen baard,
Dien platten neus, \'t gezicht, dat ongcdiert vervaart,
Dien muil, die Jezus\' bloed verzwolg met drouke togen.
De tyranny ziet hem ten ďiorsehe en dwalende oogeu
\'Thans als. — :doopvout. — 3Met het kruisteeken
namelijk.
\'langs den weg. — :gcdeukt.
-ocr page 404-
MAAGDEN.
388
Do slnnjr. die mot dn st.ir.rt zorgvu\'dig d\' oorcn stopt.
Z\' is, tot do kul toi, dicht van kristin*\' lucht gepropt,
In dwaling opgegroeid, /ij schuwt gezonde spijzen
Als doodclijk vergif, cu spreekt er vnn met ijzen1.
ATTII.A.
Keu jong scholier hoeft tijd, rn klimt van trap tot trap.
HKItKMOM).
De kruik houdt allcrlnngst den nuk van \'t eerste sap.
De puimsteen In ijzelt eer den diamant tot mortel,
Dan gij dit steeklip zaad, dit onkruid, met den wortel
Gi heel en al verdelgd. De boosheid hecht te vast,
Die in gebeente en merg van jongs opgroeit en wast.
Dit wulpsche brein durll stout dé n grijzen haard hedillen.
Die haar verzetten «il, zal tijd en arbeid spillen.
ATTII.A.
Mijn Venns, mijn Codes! benijdt ge Adoou uw mittP
iikukmo.mi.
Misschien tot uw geluk. Wie zijn doodvijandin
liet bed vertrouwt, behoeft gewisse en vaste horge,
l):it /ij, mis Belus\' zaad°-, hem pricme noch vcrworgc,
Die, dronken vanden most, in hareu arrem slaapt.
\'t Autaarboek3 van dit rot verhaalt een stuk dat gaapt,
Ku slaat op deze zaak ; men mag het overwegen:
\'t Assjrisch leger hiel ecu Joodsche st:nl belegen;
Ken uitgi maakt! \' wccuw komt listig uit in \'t end
Vaar \'t leger, en bekoort den veldheer in zijn tent,
Die luttel docht, dat zich\'t Ilcbrocuwschc volk wou wreken;
Zij munt in schoonheid uit, z\'is prachtig uitgestreken
Met perlen en gi steent. Keu aangename geur
Van mi rrhe rii kt het haar cu alle h den .leur5.
Hij, moe gedanst i r. heet, verwacht zijn lief in \'t bedde.
Die sehalke, opdat ze zich en hare burgers n dde,
Xa \'I samleu, grijpt in\'tciud, zoo schclmsch als onvervaard,
Daar Hclofemes ronkt, met d\'cene hand het zwaard,
Dat aan dt bedstee hangt, niet d\' ander hand de lokken,
Eu houwt In in \'t hoofd van \'t lijf, en zou naar stad gctrok-
Met dezen vetten roof; die \'smorgens, als het daagt, (ken,
Ten muren al\', den schrik in \'t guusche leger jaagt,
\' Ku \'t lieer verstrooit Geloof, dit zijl. van haar gezellen.
Zij vlammen op de muis en vale uuiizevellcn:
Zoo schelden zij den Hun, om zijn g. woue dracht.
Wie wnt wat deze vloot u brouwen wil bij nacht?
In wat verstand zij staan met decs bcnepe wallen?
Hoe \'t zij, dit Mnagdenhci r mij geenszins kan bevallen.
Trok vrouwvolk ooit im t umus zou sterk op legers aan?
Decs L\'rsul spelt me krijg, met haar gekruiste vaan.
Waak op, eer zij uw tent gewapend overromplen.
Jl\'l.JAAN.
\'t Is overwegens waard. De huplięn mogen momplen,
Dat Attila niet meer iu \'s oorlogs renbaan loopt,
Noch \'t briesehend paard van Mars met scluirpe sporen
De laffe soudenier, getrcęn iu \'s meesters stappen, (noopt.
Zal, sluiuireude op de wacht, van dag tot dag verslappen,
De Keiilsclii burgerij herscheppen aam in moed;
De koning zie wel toe, en ramt een vasten voet.
a 11: i \\.
Mijn hart gevoelt de lielde < n oorbaar\' t\' zamen strijen.
Besluit gij niet u b< ide. Ik laat II twee betijen?,
Gejaagd, den Rijnstroom overvoeren,
Om woest geweld te w oderstann,
En, voor Vipsaan1, uw vader, zwoeren
August, zijn selioouvaar, onderdaan
Te blijvi n, als zij C\'iezf.r deden ; -
Gij, Rijnstadl zijt,gelijk een klip,
Veel stormen moedig doorgestreden
Van ouds, en lang eer Mark Agrip1
(.Spijt Maas en Moezel, uw geburen)
Lu d\'eersten grondsteen van uw muren.
Ie. TEGENZANG.
Gij werdt naamhnftigor door zijne
Doorluchtigheid, en dankt hem nog;
Gij baarde uw vočstcr Agrippijuc-,
Gekuesterd met uw druivezog;
Gewiegd op \'t ruischen uwer hekc ;
Dies zij u haren naam vereert,
En, trots al d\' omgelege streken,
Met eenen bouwtroep u vermeert.
Toen scheen, door\'t steigren uwer wallen,
Al wat den Rijn, uw stroom, bevocht,
Ken nieuwe schrik op \'t hart te vallen;
Gij werd begroet en aangezocht.
Al die uuar Tibers3 vriendschap stonden,
Gezanten aan uw vaders4 zonden.
lic. ZANG.
Gij waart van aanvang Rome in zeden
En straten eu gebouw gelijk ;
Gij hadt uw Capitool, betreden
Van Raad en Bidder, strekte een wijk
Den hangen balling met uw grachten;
Trajaan ontving hier kroon en staf,
En gij uw driemaal vijf geslachten,
Die hij u met veil vrijdoms gaf,
Om op het burgerlijk te passen,
En raad en oorlog te bekleęn.
Decs adel, sedert aangewassen,
Gaat moedig op zijn schilden treęn,
Verdiend door prijs, iu krijg gestreken
Of steekspel, daar ze niemand weken.
He. TEGENZANG.
Maar uwe glorie ging veel verder,
Dan d\' eer van \'t keizerlijk verbond,
Toen d\' eerste apostel eu aartsherder5
U ziju scholier Materren" zoud,
Eu uwe burgers, tam als schapen,
Gebogen voor \'s aartsbisschops staf,
Hem offeren geweer en wapen,
En, zwereude Teutates\' af
Ook Hesus\' gruwelijke autaren,
Gckristcnd8 werden op hun hoofd,
En stonden sedert, als pvlareu,
Van kerk of godsdienst nooit beroofd,
Gelijk veel omgelege lauden,
Hersmet door bloedige offeranden.
Me. zang.
Gij volgt der wijze vadren regel;
De sleuteldrager, Gods poortier9,
Bewaakt uw poort, bewaart uw zegel,
Aan parkcineut of op papier;
Gij zelf der heiligen gi beenten,
En \'t overschot des martelaars,                         
\'Marcus Vipsanius Agrippa. — 2Agrippa\'s dochter en
moeder van Nero. — 3Vcrsta: Rome\'s.— \'Versta: bur-
gervaders, overheid. — \'Petrus. — "Materuus;
zie boven, bladz. 381a,annt. 7. — "Gallische afgoden. —
\'Ouder het tecken dis kruises gedoopt. — "Sint 1\'ieter.
Beraamt ge, dat men geen van \'t Mnngdonlcger
spaar,
/uo wil ik dat men nog de koningin bewaar.
HEI.
. ZA.NU.
I
O Agrippinc! \'t hoofd der Btlgen,
Kn alleroudste st:ul na Tiďvr,
Daar llncn* met Koomsrhc9 telgen
Gevlochteu werden, toen ze hier
\'Voor eizen; zie vroeger. — -\\inu,-. door Semiramis
omgebracht. — :1kc r kebue k. — \'uit ge ge v en voor.
\'door. — \'Ti ut, belang. — "begaan; verg. vroc-
gcr. — "Gcrmaausche volksstam. — "Kumciuschc.
-ocr page 405-
MAAGDEN.
In goud, en zilver, en gesteenten,
Verlicht van lamp en wassekaars.
Gij eert de Mauren enThebanen1,
Die \'t veld beblocddc.n, om de stad,
En streęu met omgekeerde vanen,
In \'t perk, daar Jezus voor hen trad.
Kapellen, cellen, kloosters, kerken
V, meer dan muur of torens, sterken.
IHe. TEGENZANG.
Benijde stad ! waartoe geboorte
En aanwas vau uw ouden wal
Geroemd? Nadien men, voor uw poortc,
Vast dreigt dit ellefduizendtal
En u, met fakklen, zwaarden, koorden;
Nu \'s oorlogs onweer eislijk raast,
En schriklijk buldert uit den Noorden,
En in den brand der buizen blaast.
Wat baten u de grijze haren,
Wat baat der mannen arrebeid,
Wat kerken, kloosters, of autaren,
Indien een Hun, Gods vijand, zcit,
Als \'t licht uw smookend puin beschijne:
„Op deze plaats stond Agrippijue!"
DERDE BEDRIJF.
. BURGEMEESTERS. AQUIUJN. RKI VAN AGR1PPINERS.
BURGEMEESTER.
Klim zacht, vermoeide vorst! geef mij uw rechte hand.
Nu zet u hier. Decs trans heeft over \'t platte land
Zijn uitzicht. Ik verneem alreę des konings tenten.
Ik zie het Maagdenl.eer, verdeelt aan regementen,
Als iu slagorden staan.
AQUIUJN.
O Jezus! troost uw volk.
Waar staan ze ?
BURGEMEESTER.
Naar den Rijn.
AQUII.IJN.
Beneęn die heldre wolk ?
BURGEMEESTER.
Al recht.
AQUII.IJN.
Getrouwe God! hoe kunt ge dit verdragen?
BURGEMEESTER.
De vijand heeft een zeisenwapenburg geslagen
Naar stad toe, als een wal, die stoot haar voor de borst;
Het voetvolk van wcęrzij, gelijk een ijzrc korst,
Bedekt de lendenen. De ruiter, op de hielen
\\ au achter, kleedt den rug van dees gedoemde zielen.
AQUII.IJN.
Zoo ziet men voor de bank een stomme kudde staan,
Terwijl de slager zich gereed maakt, om te slaan,
En mes en reedschap2 slijpt.
BURGEMEESTER.
Wat middel om beschermen?
Wat raad? Men hoort de stad en alle dochters kermen,
Van torens, muur, en poort. Het griminelt er vau lięu.
De daken zitten zwart, om \'t schouwspel aan te zien,
Zoo verre d\' oogstraal reikt door eeneu nevel tranen.
! Hoe stillen wij \'t gekrijt van zoo veel onderdanen?
Men wringt de handen vast nvt jammerlijk misbaar.
Men krabt den boezem op. De handen gaan in \'t haar.
Men kan het volk van wal noch steile torens weren.
Dit kermen mocht ten leste in oproer wel verkeertn.
p\' oploopende gemeent vervloekt de hoofden vast.
\'t En zij men middel raam, ik zie de stad in lust.
\'Mauritius en het zoogenoemde Thebaanschelegioen. -
gereedschap.
AQUII.IJN.
Toen dit verwaten hoofd gereed stond met zijn scharen,
Om datelijk, daar Paauw en Mincius\' vergaren,
Te zetten over stroom, recht toe naar Vatikaan
En \'t heilig Capitool, zat elk om \'t zeerst bclafin.
Geheel Italiën, verlaten en verlegen,
Zag deerlijk uit om troost; maar alle harten zegen,
Behnlveu \'t leeuwenhart van Leo2, die den stok
En vlegel van Gods stoel groothartig tegens trok,
Met zijn gekruisten staf, gehuld met ďnyterstralen,
Gevolgd van bisschoppen en pracht van kardinalen\',
En schutte4 op zijnen staf dien vreeselijken slag, (zag.
Ja, brocht den schrik in \'t hart, dat God noch mensch ont-
\'k Voel Leo\'s ijver brand in mijn gemoed verwekken;
Men laat\' me slechts begaan, ik wil hem tegens-trekkin,
Zoo datelijk. \'t Is tijd. Men laat\' me slechts begaan.
Ik wil met mijn gezicht dien Uazilisk verslaan 1
BURGEMEESTER.
De kudde geeft zoo licht den herder niet ten besten.
AQUII.IJN.
Kwam Aniaau5 niet weer behouden in zijn vesten?
Scholt hij dien heremiet dat dreigement niet kwijt?
Heeft Lupus1\' zoo zijn stad, zijn schaapskooi, niet bevrijd ?
REI.
Verlaat de herder ons, de kudde zal verstrooyen7.
BURGEMEESTER.
Die bloedmuil zwoer met tak en wortel uit te rooyen,
En met zijn winterbijl te slechten, vlak als slijk,
Dit „doornen-bosch," hetwelk den Roomsehen tot een wijk
En oorlogszetel strekt. Hij schelt een bosch van doornen
Dees stad, omdat ze draagt een kroon van spitsene toornen,
Op haar gezalfde kruin. Zij dreigen ze al gelijk,
Om haar getrouwighcid aan Rome en \'t Roomsche rijk,
Welks macht de Noorman zwoer te kneuzen en verdelgen.
AQUII.IJN.
Ik kan \'t in eeuwigheid verduwen noch verzwelgen,
Zoo koel, zoo schandelijk, en zonder weer te bicn,
Met goeden oogen dus dit treurspel aan te zien.
Een ieder volg\' zijn zin: ik wil mij zelven kwijten.
HURG KM EKSTER.
Men zal me nimmermeer flaauwhartigheid verwijten.
Zoo wil ik liever zelf (\'t is tijd, om \'t werk te spo«u)
Met al ons ridderschap, een sterken uitval doen,
Eu, midden in den drang, met al dees maagden sterven;
Zoo blijkt het nog, dat wij noeh hart noch ijver derven.
REI.
Zoo waar de burgerij een lichaam zonder hoofd!
Wij zijn nog niet geheel van ons verstand beroofd,
De burgers zullen u dat nimmermeer vergunnen.
AQUII.IJN.
Wij moeten gaan, en doen al t\' zamen wat we kunnen.
Dit schichtig8 stuk vereischt een korten snel beraad.
Stijgt af met mij, ik hoor al weer gerucht op straat.
JUI.IAAN, ATTI1.A, BEREMONI).
JULIAAN.
Ik heb, om vader Mars met heilloos bloed te zoenen.
De maagdevloot gedeeld iu cllcf legioenen,
Omringd met ruiterij en voetvolk, in \'t gezicht
Der stad, die vol geschreię genade zingt, en zwicht.
Men wacht op uw bevel; om straks dien roof te slachten.
ATTII.A.
Men dient, om Ursuls wil, een dag of twee te wachten.
JULIA AN.
De nood verbiedt het u. Het krijgsvolk staat en vlamt
Op dit bekoorlijk slag. Het krijgsvolk raast, vergramd,
\'Versta: de Po en Mincio, iu I.ombardijen. — -Paus
Leo 1. — :,Zie boven, bl. 381b, aant. 2. — \'\'afweerde.
\'Bisschop van Orleans, toen Attiln het belegerde. — 6Bis-
sehop van Troyes. — \'verstrooid raken, z i c h v e r-
strooyen. —"haastig.
-ocr page 406-
800                                                                                   MAAGDEN.
Dat \'s koning! oogen vast nanr Ursuls oogen dranyen,
En zij van \'s oor\'ogs oegst geeu minnevruchten maayen.
Indien ge \'t recht vertrekt\', dit lieer van «achten moę,
Van geilheid aangepord, tast !i< litlijk daatlijk toe.
Gij zult de dapperheid de zenuwen afsnijen,
Eu laiifter niet met Mars, maar onder Venui strijrn,
Met eenen lallen hoop. Der joffreu vleycrij
Zal \'t leger om doen slaan, en trekken op haar zij.
ATTIl.A.
Och, Juliaan! de Min verbiedt dit bloed te storten.
BEKEMOND.
Gij zult der Goden, ook uw eigen eer verkorten.
Waar suft nu A.tila, die, met gelaaraden voet
Eens stampende, vnu schrik den aardboóm davren doet ?
Zijt gij \'t niet, in wiens deugd wij Scythen zijn gehouden5?
Die \'s grooti n (,\'ieznrs stoel zijn moedwil hebt vergouden3,
En doen bekennen, dat al \'t Noorden roemen mag,
Hoe Rome niet meer zij onwinbaar, als het plag?
Ik wou den konina wel (\'t belief hem op te merken)
Met een niet veer gezocht en levend voorbeeld sterken:
Uw voorzaat4 zelf, die zege op \'t godloos bloed bevocht,
Werd uit den joffrenroof de bloem daar uit gezocht, (nen,
Eeu schoone maagd vereerd. Die krijgsheld, zoet op\'t min-
Docht langer om geen kroon, maar slechts om \'tharttcwin-
Van \'t allergoęlijksf\' beeld, dut in zijn harte Ing.
         (nen
Een vorst, die \'t al gebood, een boel" naar d\' oogen zag,
Werd slaaf van zijn slavin. Zij bond het zwaard in schede,
Met vlechten van haar haar, en ooreloogde in vrede ;
Waarom het heer getergd in \'t einde aan \'t morren viel,
Dat hij verwijld, niet meer de rechte heerbaan hiel,
liet rijk veel afbreuk leed, ja. Behendig most vervallen,
\'t En waar m\' er in verzag. Yij stonden met hun allen
Gereed, om tot de keur van een rechtschapen hoofd
Te gaan, \'t en vvanr de vorst der Wijzen raad geloofd,
En \'t oproer dadelijk gestuit had, en bejegend
MetVenus\' wederga, met schoonheid rijk gezegend;
Betooncnde, dat zij, met iccht beminnenswaard,
Nog niet verbasterd hnd zijn eersten heldenaard;
Eu leggende eene hand op \'t hoofd, de schoone onthoofde
Met d\' ander, en dit vier in \'t bloed der boelschap? doofde.
Dat voorbeeld strekk\' een baak, en gij den onderdaan
Een spoor. Men vang\' van u dien maagdenoll\'cr aan.
Dan Ursuls doode lijf aan eenen paal geslagen,
Om door \'t gezicht de stad verbaasdheid" aan te jagen,
En als de zonue zinkt voor d\' opgereze maan,
De gansche macht van \'t heer gedreven stcęwaart aan,
Om met een avondstorm dees sidderende wallen,
Vol schriks door zoo veel nioords, al t\'ellens t\' overvallen.
ATTILA.
Ik zweer het bij mijn hoofd, \'k en zal niet minier zijn,
Dan cenig voorzaat was, al waar het slechts in schijn.
Als ik dien degen zwaai, zoo pas\'J mijn spoor te volgen.
De min woedt allerfelst, wanneer ze wordt verbolgen.
De paardevoet\' dreigt in dees drui.
Te trapplcn met bloeddroukc hoeven
(Helaas, hoe drukken ons dees schroeven!)
Dat hen het sap om d\' ooren stuif.
Die most wil ons te bitter smaken,
Maar alle Hunnen dronken maken.
TKGKNZANO.
\'t Is Wijnmaand, \'t is de rechte tijd.
J.aat dien wijngaardenier betijen,
Die maat kan stellen ieders lijen;
Hij zet den mcrkpaal van den strijd,
Hij geeft bij beurte zon en regen,
Dan zonneschijn, dan regenvlaag;
De zonue schijnt niet alle daag,
Noch juist wanneer \'t ons valt gelegen.
Het water lelt niet eeuwig vlak,
Het onweer weet zijn tijd en stonden,
\'t Staat al aan tijd eu mant gebonden,
Wat voorvalt onder \'t l.emelseh dak.
Gods roeden, die het lichaam plagen,
Zijn bezems, om de ziel te vagen2.
Gij, zalige Englen! altemaal
Ten dienst der vromen uitgelezen,
Daalt neder, ieder met een schaal;
Koomt, schept bet sap der zuivre bezen3.
En mengelt dit, dat bidden wij,
Metbittre tranen, die wij schreven.
Daalt neer, onsterfelijke reyen!
Verkeert dees gal in lekkernij;
Verkwikt ons, midden in doods pijnen,
En parst uit alsem puik vau wijnen!
VIERDE BEDRIJF.
ATTIl.A.
\'k Belastte mijn kornela de koningin te brengen,
Hoe zeer de liefde raadt, haar leven te verlengen.
Was nu mijn borst kristal, men zag hoe \'t w aar gesteld,
In \'t hart van Attila, dat kleene en enge veld
Voor liefde en eer, die daar niet macht te velde komen,
Uw bittre vijandschap, en punt noch snede schromen.
O hand! zoudt gij dien dolk wel durven douipleu in
Dien boezem, en die borst der lieve vijandin?
Zoudt gij dat witte sneeuw met purper durven mengen?
Kan min die wreedheid zien, of immermeer geheugen.
Dat zij haar oogen luik\'? Twee zonnen, daar de zon,
Op \'t klaarste van den dag, niet tegens opzien kon.
Kun min gedoogen, dat de kille dood outdooye
Dit sneeuw vnu \'t aangezicht? Dut die met rijp hestrooye
Die rozen op de wang, eu sluit\' dien rooden mond
Vol geurs, gelijk een hol\', wanneer de morgenstond,
Met nangenumen dauw, de bloemen en de kruyeu
Bevochtigt en verkwikt, en ademt uit den Zuyeii?
Neen, Attila! uw minne is zoo nog niet verkoeld,
Dat gij haar harte wondt, en zelf geen wonde voelt;
Gij zoudt, in Ursuls horst, uw eigen hart doorsteken.
Hoe kon uw vijandin zich makkelijker wreken,
Dan door uw eige vuist beslechten dit krakeel?
Dees heuvel, die hier rijst, zal die eeu moordtooneel
Verstrekken, in den ring van hoplięu en koruellen?
Zal die het bloembed zijn, daar ik mij schrap moet stellen,
En houwen Venus roos van haren tečren struik,
Opdat de kut beschrei het kostelijkste puik,
\'tWelk in den rozegaard eens kouings werd geboren?
Zal Venus\' voet uu bloęn van dezen ijzreu doren?
De wijnpers van Gods grimmigheid
Zal witte en purpre druiven parsen,
En meteen roodendauw vervarschen
Dit veld, dat om vervarsching schreit.
Gods snoeimes strekken zwanrd en spiesen,
Zijn wijnberg \'t Ellefduizcndtal,
De druiven, die hij parsen zul,
En" aan den wijnstok Jezus wiesen.
\'vertraagt. — ^verplicht. —\'vergolden, bc-
taald gez et. - 4Versta (met Van Leunep) Sultan Maho-
metll, de veroveraar vau Coustautinopil.- 5schoo nste.
"lief. — "Voor boel (verg. heerschap). — sontstcl-
tenis, ontzetting. — \'zorg. — "Versta: En die.
•Versta: de Satan. •
3Voor bezien.
"reinigen, zuiveren. —
-ocr page 407-
MAAGDEN.
891
Ik zelf cru duren ziju in haar gekwetsten voet,
Opdat der bloemen zon uit zulk een edel bloed
Vcnďjze, tot vermaak, en uut, en dienst der mruschtn?
Mijn oogen zullen die dees lelie zien verslensen,
En sterven op het bol van deze groene zoon?
Zal ik die bluude pruik, haar {.\'oude koningskroon,
Ontlnistrcu, en dit huol\'il, wel «aard mijn kroon te voeren,
Na \'t sueiivlen tok aan \'t snoer van Nimrods zege suoerru,
liij il\' i ml re koningen en koppen, dien mijn kling,
(ielijk eeu stale wind, door nek en strotten ging?
Neen, Attila! gij moogt dit hetnelsch zaad niet smoren;
Gij inoit nochtans, eu hebtautaar en Goón gezworen,
Eu met gestaafden eed uw trouw aan \'t rijk verplicht.
Zult gij nu, eer eu nd vergetende, zoo licht
Verwareloozen d\' eer, do\'^r dapperheid verworven?
Is d\'eerste vroniigheid1 in uw gemoed gestorven,
Dat gij, die nooit voor stroom noch bergen stil staan bleeft,
Niet, blank in \'t harnas, voort stads graften ovrrstri el\'t,
Noch draagt de storreinleer de vjorste\' aan \'s vijunds
wallen,
En klimt, en wenkt uw volk, om moedig aan te vallen?
Zult gij, in \'t hart geprikt van C \\pris\' geilen straal3,
Uw trioiut\'eu\'end heer verstrekken ten schandaal4,
Dat over bergen klinkt en grondeloozc plassen ?
Zult gij in \'t aangezicht der stad ontharrenassen
Uit braal gewapend voik, dat iu zijn volle krits5
Gereed staat, om er in te vliegen met ziju spits?
Maar hoe? Ik raas, ik raas, en ben niet wel bij zinnen.
Rechtschapen krijgsman kan geen eer aan vrouwen winnen,
Inzonderheid wanneer zij weerloos staan en bloot.
De liefde aan d\' eeue zij, aan d\' audre zij de nood
Mij trekken, elk om \'t stijfst; gelijk de herrefstbuyen
Bestoken, reis op reis, van \'t Noorden en van \'t Zuyen,
Een hoog gewassen eik, die over bosschen ziet,
En diep in Taurus\' rug zijn taaye wortels schiet.
Hij knakt vast, en bestrooit den grond met blad eu lover,
Eu helt ter slihke hand, dan wLer ter rechter over;
Zoo wordt mijn vlotte geest gedreven heen en weer.
Maar hier koomt Beremoud. Hij loopt vast open ueęr.
BEKEMOND, ATTILA.
BEKEMOND.
Schep moed, dooriuchtstc lo ld! doe uu voor ieder blijken,
Dat gij alleen niet zijt een koning van veel rijken,
Maar ook van uw gemoed ; dat liefde tot uw staat
En glorie vrouweliefde al veer te boven gaat.
ATTILA.
Aartsoffcrviiidcr, och! ik h g te diep verzonken.
BEKEMOND.
Grijp moed, ecu oogiublik! eu daarmede is \'t geklonken.
ATTIl.A.
O zuren oogenblik 1 hoe streef ik u voorbij11?
BEKEMOND,
Sta vast c.:n korten stoot; zet liefde aan d\' cene zij7.
ATTILA.
Eu of ik iu dien strijd ten middclwcg bleef steken?
BEKEMOND.
Gij zorgt vergeefs. Ik zal u hart en moed inspreken.
ATTILA.
De liefde staat en dreigt, en maakt mijn l.art vervaard.
BU;EMO.\\ü.
t Is ingebeelde waan, eu geen bedenkens waard.
ATTILA.
De geest zal, na haar dood nog warende, zich wreken.
BEKEMOND,
Zoo Mars zijn wicrookschuld niet eerst met Ursul reken\'.
\'wakkerheid. — :het eerst. — \'pijl; zie bo-
ven, hladz. 3b, aant. 9. — 4llier voor scha nd in aar,
smaad. — 6Vooi kreits, kring. — \'kom ik u te
boven, koin ik u door. — \'Thans aan eeu kant,
tt r zij. — 8Z o o, indien.
ATTILA.
De minne na liefs dood brandt feller in \'t gemoed.
BEKEMOND.
Men dooft die iu haar asch, men bluscht die in haar bloed.
ATTIl.A.
De tranen zullen mij gestadig staan in d\' oogen.
BEKEMOND,
Gij zult ze aan\'t heilloos lijk en aan haarkletdrendroogen.
ATTIl.A.
Hoe scheidt ren minnend hart 200 noodr vau een vrouw I
UEKEMONÜ.
Die u zoo schendig scholdt om d\' aangeboden trouw ?
ATTIl.A.
De liefde is doof eu blind, en kan het al verdragen.
BEKEMOND.
De liefde tot uw eer geutze u van dees plagen!
ATTIl.A.
Men sla iet ecrlijks voor, dat staat noch eere kost.
BEKEMOND.
Men waarschuwt u van Rome, en schrijft u post op post.
ATIII.A.
Is nu de staat zoo veel aan cene maagd gclegeu ?
BEKEMOND.
Zij won iu \'t eerst uw hart, nu grijpt ze naar dieu degen.
ATIII.A.
Dieu draag ik op de zij, gelijk een vroom\' soldaat.
BEKEMOND.
Zijt gij er meestir af\', gebruik dien uiet te laat.
ATTILA.
\'k Eu w il met Ursuls bloed het zwaard van Mars niet smet-
BELKMOND.
                                (ten.
Zij smet \'t autaar van Mars, zijn godsdienst, en zijnwitten.
ATTILA.
\'t Besmette zwaard zou staag nog blocu voor mijn gezicht.
BEREMOND,
Verschoont ge \'t heilig zwaard, zoo priem\' haar met een
ATTIl.A.
                             (schicht.
Mijn schicht, zal die het bloed der oversehoone lekken?
BEKEMOND,
Grijp moed. Ik zal er een uit uwen koker trekken.
ATTILA.
Ja, trek er een, die mij dit bange hart afsteekt.
BEKEMOND.
Aanvaard dien schicht, uug nooit in iemands bloed geweekt
ATTIl.A.
\'k Aanvaard hem bundeling, \'k Gevoel mijn onvermogen.
BEKEMOND.
Zij komt met uw Kornels. Sloot toe, en sluit uw oogen.
I\'KSIjL. ATTILA. BEKEMOND.
UB8UL
Ontzichtbrc3 Vorst! \'k verschijn al weer, op uw outbod,
Eu wacht van uwer hand mijn toegeleide lot.
ATTILA.
Men telt uw mannelijke en maagdelijke troepen,
\'k Heb sommigen voor mij gedagvaard en doen roepen.
Men kun het gansehe heer, van dezen heuveltop,
Met ziuui n overzien, eu tellen kop voor kop.
hliin op. \'t Is tijd. Mi u moet mij d\' uitgepikte4 wijzen.
Gij zult Ion voor dees kruin al t\' effens zien verrijzen.
Daar staat uw leger uu iu zijueu vollm krits,
Omciugeld van mijn heer, gewapend met het sp.ts.
Mijn kiijgsliču zouden eer verliefd dun toornig worden
Op zooveel aanlichten, al vierkant in slagorden,
Zoo schoon eu braaf, als ooit Scytl.in te velde brocht.
Vier regeinenten voor, eu vier tot achtertocht,
In \'t luidden drie, dat \'s elf, die elk een kruis opsteken,
Behalve \'t middelpunt; daar schijnt allreu t\' ontbreken
\'kloek. — :van. — \'ontzaggrlij kc. — 4uitstt-
kendsten.
-ocr page 408-
MAAGDEN.
Uw trotschc kruisbanier, die past er wonder bij.
liet mannevolk verstrekt de vleugels van wcęrzij.
U« rechte vleugtl draagt al geestelijke klečreu,
Ue slinke wiek bestaat uit wereldlijke heeren.
UKSUL.
O elhfdiiizendtal, den Hemel toegewijd I
Heldinnen, die voor d\'ter van \'t liijk der Łi:glcu strijdt I
Gij boofdeu van Gods heer, verlicht v.tu \'s Hemels stralen,
\'t Zij ampt\' luo/.e p\'ius\', aartsvaders\'"\', kardinalen,
Aartsbisschoppen, nut al dees kerkt lijke praeht
En praal; \'t zij koninklijk of vorstelijk geslacht,
Baroon3 of edelman, al t\' zanten Jezus\' knechten,
Gevoerd in \'t martelveld, out zege te bevechten ; -
Ik groet u duizendmaal, in \'t loütjk worstelperk.
Vecht nu voor Kristus\' naam : gij draagt zijn heilig merk.
Uw zielen zullen, na dien veldslag, breed gaan weven,
En varen Gou te moet met roode livtreven.
ATTIIA.
Nu dien mij op mijn vraag, met kort en klaar bcschced4:
Hoc komt dit rcisbiiiir\' volk zoo kostelijk gekleed!\'
Hier vloeit :;1 \'s werelds sehat bij een van alle kanten,
Hier flikkert Iudięt. met al zijn diamanten,
\'t Is al scharlakenrood, al purper, dat er blaakt,
Al lijn en louter goud, al zilver, dat er kraakt.
UKSUL.
Gij ziet verzaamd een volk van tweedcrleye standen,
\'t Welk op den hoogen dag, en \'t hoogtijd uu voorbanden,
Ter eere van het onbegrijpelijk Drie-Ken,
En dat almachtig Hoofd, ten Heinel ingestreęu,
Op \'t allerheerlijkst dus voor u kooint uitgestreken.
Want schoon zij amptloos zijn, nog leeiten zij het teeken
Van hun verlaten ainpt, opdat die ziehtbre praal
Gods vijanden, door \'t oog, tot in het hart toe straal,
Eu krachtig overtuig \'t hardnekkige geweten.
ATTIl.A.
Gij Kristellen weet ruim uw stukken uit te meten.
Wie voert de maarschalk hier zoo dicht voor mij ten toon ?
Wie is die grijze kop, die niet een sluyerkroon
Zijn in) ter driemaal kroont, van stcencn ovt rladcn
Eu van karbonkelen, vermast van zijn gewaden
En schitterenden staf; die driemaal is gekruist,
Eu goude sleutels draagt in zijne slinke vuist?
UKSUL.
Dat is Cyriacus, het hoofd der Kriste bende.
ATĎILA.
Een hoofd vol majesteit. Mij docht, dat ik Int kende.
Hoc zweemt hij na dien God\'\', die, hij den Eridaan,
Mij onder oogen trad, en schielijk al deed staan
Van tl\' opgt zetten\' tocht; toi n niet den blouteu zwaarde
Een Godheid boven hem, voor bei mijn oogen, waarde
En bliksemde. Hoe is bij lx o zoo gelijk !
Hij schijnt geboren, niet gekoren, tot zijn rijk
Ku opperpriesterdom. Maar meldt mij dees twee andren,
Die, stemmig achter hem, gep.,ard staan bij ďnalkaiidrcn,
Wier borststrook met een trits van kruisen hangt gelaan.
UKSUL.
Men kent d\' aartsvaders dus, eu d\' een heit Kassiaan,
Dien ik te Rome vond, til, niet zijn wijze Grieken,
Mij volgci.de, verstrikt een slagveęr aan mijn wieken;
Een, dien geleerdheid noch godvruchtigheid ontbreekt,
Ecu helder licht, daar elk zijn hai\'sens aan ontsteekt;
Hij heeft de nevelen van menig oog geschoven,
En toonde \'t onderscheid van \'t vatten eu gcloovcn.
ATTIl.A.
Daar staat een jongeling, recht achter heu, in \'t wit,
Vrij schotig\', schoon van leest, twee oogen zwart als git;
De baard breekt eÜcn uit, een ruigte schijnt de kaken
Te klečn met goude wol. De heldre stcencn blaken,
Als starren, in tic kroon, die hij zoo treflijk spant,
En d\' edlc schepter past te- voeglijk in zijn hand.
VKSI.\'L.
Gij hebt den bruidegom geschilderd naar het leven.
Dat is ;EtIn reus, die, met mij afgedreven,
Niet meer naar mij, maar naar een rijker huwlijk staat.
Hij heeft, dus jong van jeugd, g< wraakt bet wulpsril gelaat.
Zoo stroopt de schrandre slang haar huid in scherpe heggen.
Hoe wenseht hij, om Gods rijk, dien rijksstafncęr te leggen.
Hij groet me nog \\\'.m veer, voor tl\' allcrlcste reis,
Tot wedt rziei s bij God, in \'t lu iiielsehc paleis. (garen,
Schep moed, mijn troost! schip mot d. Wij zullen haast ver-
Ett \'t stt rflijk bier bcnečn, om boog \'t onsterflijk paren.
Zij groeten elk om \'t zeerst, en worden mij gewaar.
Mijn kruisgenooten! zet u schrap op \'t hoog autaar.
Al d\' Engleu geven u den zegen eu \'t geleide.
ATTIl.A.
Twee vrouwen vatten daar een jongsken tusscheii beide,
Als of \'t gezusters zijn, indieu ik recht bcvroei,
Bedaagd van oude\'1.
UKSUL.
Al recht, mijn uio\'der en mijn moei,
Met haren klecnen zoon, na mijnen bruigom, volgen.
Mijn moei heet Gerafijn, die, over den verbolgen
Eu wocstcn pekelplas, mij aan tien Teenis bezocht,
Eu JEtna liet, door brand4 tot dezen maagdentocht.
ATTIl.A.
Wie pronken achter haar met ongevlochte tuiten5?
l\'KSUL.
Vier deugden ia den aard, aireede huwbre spruiten,
Haar dochters alle vier, die dus ter bruiloft gaan.
ATTIl.A.
Men ziet dit ellcftal, als niet een halte maan
Van ellcf maagdekens, van achter braaf gesloten.
UKSUL.
Die strekken voor kornels van \'t heer der kruisgeuouten;
Zij tri dt n dus vooruit, en voeren \'t leger aan.
UF.KK.MOM).
Monarch, ontruk haar toch die schandelijke vaan!
A1TII.A.
Leg af \'t schandaal\'\', waarmee gij achter land" loopt zwcr-
uksul.                                   (ven.
Rechtschapen vaandrig moet en wil bij \'t vaandel sterven.
ATTIl.A.
Ontzegt ge r.iij dees vaan, die \'t leger schande aandoet?
Daar Uit de vaan eu \'t kruis. Ik trap int niet den voet.
BEKKJiOND.
\'t Gaat wel. Verzet haar zoo die onverzetbre zinnen!
UKSUL.
Gij, broedermoorder"! most dien mangdemoord beginnen
Mi t zoo ecu Behendig stuk, als \'t schenden van het kruis.
Zoo komen u nu t recht Guds plagen t\' effens thuis.
BKKEMOND.
Wordt een monarch nu dus vau zijn slavin versproken9?
Stop toe dieu lastermoud!
ATTILA.
Ik heb mijn leed gewroken.
Zij lelt er toe. Zij zwijmt. Zij sterft. Zij geeft den geest.
BbKEHONO.
Gij kwijt u als ecu held. Zoo viert men Mavors feest.
ATTIl.A.
Nu krijgslięu! valt er aan, gij ziet mijn sabel zwaayen.
Zoo mot t men vader Mars met inaagdi nufl\'er paayen.
\'opgeschoten, flink. —• -\'z e e r. — 31 e e 11 ij d. —
4b e g e e r t c, ij v e r. — \'vlechten. — cs c b a n d m e r k.
"langs den weg, door \'t laud. — "Attila had ziju
broeder Bleda lateu om! reugen. — "gescholden, be-
schimpt.
\'Cyriacus; zie boven, bladz. S82a, aant. l. — \'Voor
I kerkvorsten. — 3Thaits, naar den Franseben vorm,
Baron. — 4b e scheid. — \'reizend, voor de reis
| toegerust. — \'\'Versta: l\'aus Leo I, eu verg. boven, hl.
389a, uiut. -. — Jv oor genome n.
-ocr page 409-
•91
MAAGDEN.
Dees pijlen, die den boezem wonden.
De soin\' verscheiden mond\' aan monden,
En, zonder krijten, zonder karmen,
Al lachende in malkanders armen;
Dat zelfs der krijgslięn harten krompen.
Hier rollen hoofden, ginder rompen.
Daar drijven afgesnede borsten,
Hier brein en bloed, die haar bemorsteu;
Hier ziet men armen, bcencn slingreu,
Daar handen, voeten, tenen, vingren.
De Hun, als hij dees dooden plondert,
Zich om haar eerbaarheid verwondert;
Vermits die kuische en ecdle zielen
Met mond en borst op d\' aarde vielen.
Daar briescht de dertle hengst op trommel en trompet,
Daar gaat hij in een zee van brein en bloed te wet.
BEREMOND.
Gij kunt de feest van Mars niet koninklijk\' r vieren.
Een ander paait Jupijn met honderd witte stieren,
Gij Mars niet vijai den van \'t nieusehelijk geslacht,
Dij duizenden, \'t Gaat wel. Het offer is volbracht.
De veldheer, die verslapt van minne werd geoordeeld,
Deneemt alle achterdocht door zoo oei. levend voorbeeld.
ATTII.A.
Kornels! men recht\' dit lijk, vóór \'t ondergaan van \'t licht,
Terstond aan oenen paal gebonden, in \'t gezicht
Des miiurs, om door dien schrik \'l hardnekkig volk te dwin-
Eeu ieder hou zich reed, men zal de stad bespringen, (gen.
REI.
ZANG.
Waar zijn de maagden, waar de vrouwen,
Die zich van schreven nu onthouwen,
En niet met ons haar hart uitklagen,
Om does bedroefde nederlagen?
Mea hoorde, oor nog trompetten gingen,
En trommel sloeg, decs Maagden zingen;
Terwijl we smolten in ons tranen.
Men zeďt, det zich de veege zwanen
Nog met een lofzang dus vermaken,
Wanneer ze zien de dood genaken.
Nu \'t zingen gaan ze, zonder kennen,
Malkandren kussen en omarmen.
Hier scheiden twecderleyc Staten,
Die zich op ęencn God verlaten.
Uier ziet men vorsten on vorstinnen,
En koningen en koninginnen,
Ja, paus, aartsvaders, kardinalen,
Aartsbisschoppen en priesters pralen
Met \'s werelds allergrootste schande;
Verwezen tot een offerande,
In \'t aanzicht van zoo veel tvrannen.
Hier groeten maagden, vrouwen, mannen,
En jongelingen vast malkandren,
En \'t aanschijn weet van geen verandren;
Niet eene heeft haar verf verschoten.
Verwanten, vrienden, speelgenooten,
Een iegelijk, voor ander vlugge,
Biedt \'s werelds ijdelheid den rugge.
De Hunnen staan van spijt en zwellen,
Als zij zich in geleden\' stellen
En in slagorden, om door lijden
De macht der wereld te bestrijden.
TEGENZANG.
De Hun zijn blanken degen zwaaide,
Toen Ursnls vaan niet langer waaide;
Dit was de moordleus en het teekon;
De trommels slaan, trompetten steken.
Het krijgsvolk, op trompet en trommel,
Komt t\'cftVtis ploffen in den drommel3
Der Maagden, bloot en zouder wapen;
Gelijk in cene kudde schapen
De hongerige wolven varen,
En geene met hun tanden sparen.
Den ruiter komt van achter rijden,
Het voetvolk parst haar van weęrzijden.
De Maagden staan als Gods-gcbondcir\',
Zij snouvlen moedig, daar ze stonden.
Zij kussen nog de pa arden voeten,
Die lijf en ingewand doom roeten;
Zij kussen decs geverfde klingen,
Die door den rug en d\' armen gingen;
Zoo gaat het Kristus\' uitverkoornen;
Zoo groeit de lcly onder doornen,
De roos op scharpe doornehagen.
Zoo trekt men zegen uit de plagen.
Geen akkers worden zoo gezegend
Als Ursuls veld, van bloed beregend.
In deze zee gaan d\' Engleu baden.
Dit zijn de purpere gewaden,
Daar Jezus\' bruiden zich meę kleeden,
Wanneer ze na3 haar stacic treden.
Dees roode druppels zijn robijnen,
Die boven licht bier donker schijnen.
Men drinkt bij God uitgoude koppen,
Verzet met dees gestremde droppen.
Dit zijn de rechte livereyen,
Om d\' allervroomsten t\' onderscheyen.
Zoo triomfeert men overwonnen.
Men vindt geen kostelijker bronnen,
Dan die uit \'s martlers adren springen.
Dees sluyers passen hovelingen,
Die tot het Hemelscb hof behooren.
Zoo strekken \'s vijands punten sporen,
Om \'t Kristelijk gemoed te noopen,
Veel spoediger naar honk te looper,
De renbaan aller martelaren.
Dies staakt dit treuren, droeve scharen !
Geleidt met vicrige gebeden
Het Maagdenheer, nu doorgestreden,
Daar zij het al ten Hemel wenken.
Noch dood noch vijand kan u krenken;
Gij ziet de zon in \'t water dalen,
Om op te staan met blijder stralen.
VIJFDE BEDRIJF.
BURGEMEESTERS, BODE.
BURGEMEESTER.
Hoe \'t kwam. dat Attila bet hoofd zoo plotsling stiet,
Mot dezen elfsten storm, begrijpt mijn brein nognie ;
Terwijl ik, bij \'t klinket, verwacht, ontrent de wallen,
Ons ridderschap, o in \'t lijk van l\'rsul uitgevallen.
DODE.
Zij komen, met dien buit geladen, naar de stad.
BURGEMEESTER.
\'k Geloof het naanwelijks. O Jezus! loon hen dat.
Wie durf \'t verbeten lam, met bloęnden muil gedragen
Iu \'t hongerige nest, dien v.reeden wolf ontjagen?
BODE.
De spie verkondschapte ons, hoe \'t lijk in Manfrids tent
Te zorgloos werd bewaard door \'t Kattenregement;
Dat, van den storm vermoeid en dapper aan \'t vi rloopeu,
Geen legerpoorte sloot, maar lag naar stad toe open.
•bczorge, stel terecht. — 3Anders gelederen
en drom. — H\'oor ge bondenen, Go dg e wijden.
V-o m in ig o n. — sVoor \'t minder welluidende naar.
"50
vondel I.
-ocr page 410-
MAAGDEN.
SS I
Dit gaf de borsten moed. \\\\ ij uadreu altemet,
Vernemen man noch paard oj» schildwacht uitgezet;
Wij zien vast hier cu daar dr herrefstvieren rooken.
D\' een lelt op stroo, en ronkt, met oogen tocgeloken,
Verdronken in den wijn. Een ander drinkt, en druipt
Van most, en voelt niet eens, dat in m de slaap bekruipt.
Zij komen met bet lijk. Al \'t leger raakt in roer,
En was ten deel gevloon. Ik boodschap u, boe \'t voer.
BURGEMEESTER.
Manhafte jongeling ! die, zonder eens te flaauwcn,
Dien kostclijken roof hebt uit die stale klaanweu
Des Noordschcn Heers gerukt; uw ridderlijke daad
lilijft iu geheugeuis, zoo laag de dageraad
De duisternis verdrijit, zoo laug de starreu dalen,
En duiken voor den glans van levendiger stralen.
Siute Vrsul zal 11 niet vergeten in Gods rijk,
Daar zij, Gods blijde bruid, voor d\' Eugleu zit te prijk.
i\\ I.IAAN, ATTII.A, GEEST VAN SINTE 1 KSl\'1.,
GEEST VAX SIM\' /Ei\'llF.KErs.
Jll.IAAN.
Hoe beeft de .Voordzij zich zoo schandelijk gedragen?
ATTII.A.
Hoe liet de Zuidzij zich zoo schandelijk verjagen?
.111.1 aan.
Trompet noch trommel werd gesteken noch geroerd,
Voor dat men \'t storingevaart hfd steęwaart aangevoerd,
Kn wat tot storremtuig en reedschap kon verstrekken.
Al \'t voetvolk kwam vooraan, de ruiter nchtertrekken,
Eu noopte met zijn paard ook \'t hart des soudeniers,
Om den belegen muur t\' ontginnen met meer viers.
De nieuwe maan ging op ; dat was \'t g< zette teeken,
Om met een veldgcschrei altzamen op te steken.
Zoo ging het stormen aan, hardnekkiger dan ooit;
liet hag.lde geweer, het veld werd dicht bestrooid
Met pijlen, die de lucht verduisterden, en vlogen
En snorden van de pees der afgesehote bogen.
Men brorht den stoiTeinbok met eene schildpad aan,
Geweld, daar muur, noch poort, noch toren voor kan staan.
Al \'t vrouw volk in de weer zich weert luct traan en vlammen,
Met pekreep, ziedend kalk, en stecneu, 0111 het rammen
Te hindren. Heet gevecht maakt heete harsens dol.
De mannen sneuvelen. De graftcn raken vol.
Men strijdt eer reukeloos als met verstand en orden,
lit bitterheid, van wie zij aangedreven worden.
Gewicht van stceuen rolt, en tuimelt van den wal,
Op \'t schibli ndak, dat sloopt, door ecnen zwaren val; (fcn.
Dat kraakt, en knarst, eu built. Nog ziet men niemand suf-
Men laat zieli door veel moords iu \'t rammen niet vcrbluf-
l)e levendige treedt terstond in \'s doodeu plaats. (feu.
Iu \'t eind bezwijkt de muur, door \'t aanstaan des soldaats,
Eu stormt uut rook, eu puin, en groot gcdruisch ter aarde;
Die davert van dien slag, als of ze reuzen baarde,
Kn weer in arbeid ging. Het puin vervult i!c gracht,
Kn baant den weg iu stad, die schijnt in \'s legers macht
Te staan, daar o\\ er ons de vcsleu vreeslijk gapen.
\'k Zag d\' Agrippiuers blank op straat, iu volle wapen,
Getroost liet lliinseb geweld t\' ontvangen sterk en stijf,
Als mij, gelijk een koorts, een grilliug reed door \'t lijf.
ATTII.A.
Wat grilliug kwam 11 aan? Hoe is u \'t hart ontzonken?
JUI.IAAN.
Mij docht, dat iu die breuk des niuursdees innnucu blonken,
Die Uns verslagen, nu verschenen wederom
Ta wrake van dien moord, \'k Zag l\'rsuls bruidegom,
Dien wakkren jongeling, den wijden mond der muren
Bezetten, nut die zelve eu vloeyende kwetsuren,
Ontvangen van mijn hand, toen ik, vrrsteurd van moed,
Hem aangreep bij zijn kleed, 111 slilibrcn deed in \'t bloed
Van \'t grijs en pauslijk hoont-, bctwellck, voor zijn oogen,
Doorsteken van mijn zwaard, zich mede kwam vertogen,
Tot wraak van \'t ongelijk, met eene heesehe stem;
Gelijk die dubble wolk van mannen achter hem,
De moede burgerij kwam bijstaan en verpoozen.
Men zager som gebaard, men zag er ba irdcloozen;
Kn, jongen oud, elk had zijn eigen handgebaar,
Ken kruis, of staf, of torts, of zwaard, \'t Gcspook stond naar
19456860
D; sommigen den buit verdobblcn en verspelen.
Keu ander ballet\' naakt zijn wonden zoekt te heclen.
De wagens >t;iau ir bij, som1 heel, som1 half gelaau.
Hier leunt een speer, daar hangt ei n schild of rusting aan.
De vlammen schittmi vast in helmen en standaarden.
De ruiters altemaal, gestegen van hun paarden,
Verzuimen hunnen plicht, gelijk de voetknecht doet.
Toen Liskerk2 dit vernam, ontstak zijn edel bloed,
Veel hitsiger dan ooit op Keuleustrotsche muren,
Nog t\' avond ven zijn bloed en druipende kwetsuren
Geverfd, daar hij den Hun manhaftig wederstond,
En, hoi; vermoeid, bet zwaard niet eenmaal af en bond.
„O telgen, vooi-i geteeld van Hoomscheeu Duitschcstruiken,
Die niet om pracht (sprak bij) maar eerlijk te gebruiken,
Het harnas gespte aan \'t lijf, en degens gordde op zij ;
Hier is gelegentlieid. Een ieder volge mij,
Om onze erfvijanden, dees Katten, die, als slaven,
Zich onder \'t llunselie juk zoo schandelijk begaven,
Betaald te zetten \'t leed, van ouds her aangedaan
Den Ubien; toen, na veel jammert, uitgestaan
Van woest geweld, zij beul aau Ciezars sclicpter vonden.
Dit \'s Maufrids regiment, (ďij ziet den hengst gebonden
Vast grazen bij zijn teut, waarin hij, stol mens moę,
Houdt schildwacht op tapijt, met bei zijn blikken toe.
Wie zag ooit schooner kans in al \'t beleg geboren P
Mijn makkers, dat \'s u voor!" Met gat\'hij \'t ros de sporen.
Al d\' andreii op dat spoor hem rennen achter aan,
Het open leger in. Wat kon er tegens staan?
"Wij p\'often ouverzicus in \'t honderd, iu den (trommel3,
Voor \'t steken van trompet, voor \'t roeren van de trommel
Des ronkenden soldaat». Eer \'t iemand boorde of zag,
Gevoelden ze onze jeugd niet eerder, dan den slag
En \'t ijzer op den hals. Dat was bet zeker teeken;
Ku daarmee wapen, moord, en klokken opgestcken.
Zoo overvalt op zee een onverwachte vlaag
Den zeeman, daar hij slaapt, en verre lelt te laag,
Als, onzacht opgewekt, bij \'t zeil begeert te strijken,
Eu bulderende wind en golven niet bezwijken,
Voor dat Iu t schip gesloopt te gronde gaat, en zinkt.
Hier wordt ir ei e verrast, terwijl hij zit en drinkt,
En braakt den wijn en \'t bloed, en mengt ze niet malkau-
Een ander wil zijn spel te spa in ernst verandren, (dren.
En wordt, terwijl hij speelt, het spel en \'t leveu kwijt.
Keu ander, vast in slaap, van \'t w-ikt u wordt bevrijd.
Keu ander grijpt zijn zwaard, of zet zieli in geleden ;
Maar wordl van \'t punt geraakt, of vanden hoef vertreden.
Een au Ier, die zijn kwaal verbond, met luttel barts,
Van \'t schichtig zwaard geheeld voi.d nooit gozwindcr arts.
Op \'t roepen miillcrwijl, op dit erbarmlijk schreven,
Terwijl Agrippa\'s jeugd, zoo stout, zoo breed gaat weven,
Kooiut Maul\'rid uit zijn tent gesprongen,hall\' gekleed,
Meteene hellebaart, en schuimbekt, bijster wreed, (dreu!"
Eu schreeuwt: „Wij zijn nog niet verbasterd van onze ou-
II ij brengt 1 en slag, maar \'t hoofd dat hangt op beide schnii-
Geklovru midden door van l.iskerks gladde kling, (dreu,
Die hem te snel ontmoette, en rustig tegeusgiug,
En zonder samleu sprong uit zijnen hoogeu zadel,
De teut van Maul\'rid iu, bcstuwd van Keiilseheu adel,
Kn baalde er l.\'rsuls lijk. en smeet bet opzijn paard.
Toen daatlijk \'t leger uit, en zoo weer stedewaurt,
Door dik door dun gejaagd, van bloed en zweet bedropen.
Bezet de poort en wal, en zet de poort wijd open I
•sommige. — "Overste der Keltische benden. —
Waar zijn oorspronkelijke beteekeuis, voor drom.
-ocr page 411-
396
MAAGDEN.
Kn vrccsclijk bij Dacht; de krijgsman a;m het dutten
Wijkt ivf, verloopt, en ik zoek hen vergeefs te stutte».
ATTII.A.
Nu merk ik, \'t is geen droom noch harsenschildcrij.
Het heeft niet weiniger gespookt aan onze zij:
Ik, om geweer en moed van \'t oorlogsvolk te slijpen,
Hadde opgezet eens zelfde torens aan te grijpen,
Kn greep, in \'t bitsch gevecht, na zoo veel tegenstand,
Den standertdrager zelfden standen uit de hand,
Met d\' een, niet d\' ander hand d" lange storremladder,
Kn riep: „men volg\' mijn spoor. Wie eerst van allen radder
Kan steigren, achter mij, en schrap in \'t heetste staan,
Dien mag onsterflijke eer noch muurkroon niet ontgaan.
Hier rijst Int Capitool. Hier is di wedergade
Van Rome. Schats genoeg, tot boete van uw schade,
Geleden iri \'t beleg. Val aan i ik wijs u \'t spoor;
Mijn Arend met de kroon, mijn Astur vliegt u voor."
liet vier ontstak. Men zag, hoe aller oogen glommen.
Ik recht de ladder zelf, en dandlijk opg< klommen;
Mijn regement mij na, en zoo de zege ontgost1.
Keu iegelijk soldaat hiel stand, gelijk een post.
Ik zwaai den degen vast. Ik schreeuw vast moord en wapen,
Vrijbuit, en brand. Val aan, nu wreek u eens rechtschapen I
De burgerij verllaauwde in tegenweer te bičn.
De wal en stad was ons; wanneer ik op zijn kuiC\'u
Ken oud eerwaardigst man zag vallen, in het midden
Der priestereu, en met gevouw e handen bidden.
Opdat gebed, helaas! verscheen me straks mijn min2,
Met haar doorschotc borst. Die sehoonc koningin (de.
Verscheen niet deis kwetsuur, die versch nog deerlijk bloed-
Hoe werd mij u hart zoo bang, dat straks zoo grimmig woed-
De standert zweeg en viel, met eeueu viel de moed. (de!
JUl.IAAN".
Verscheen ze slechts alleen?
ATT1XA.
Met een ontclbreu stoet
Van duizenden bcstuwd, en met die zelve zielen
Die, van den hoef getrapt, door zwaard en speren vielen.
Zij trad mij in \'t gezicht, en docht me ruim zoo schoon,
Kn ruim zoo groot als flus. Haar diamante kroon
Verlichtte straat en wal, door \'t schitteren der steenen
En \'t kronegoud, gelikt3 en goddelijk beschenen
Van cenig godlijk licht, dat met een ronden kring
Van tongen, rood als vier, om \'t heilig hulsel ging.
Mij docht, ik zag dien schicht nog in haar harte steken,
Daar \'tlaauwe bloed langs scheen op d\' aarde neer te leken.
Ik stond er stijf en stom. Al \'t krijgsvolk zag op mij.
De liefde en schrik van d\' een, de sehoonc aan d\' andere zij.
Nog drong ik steęwaart in met sidderenden degen.
Maar waar ik kwam, alom vloog Ursuls geest mij tegen
Met hare standert vaan. Haar maagden overkuisch
Bejegenden mijn volk niet dadeltak of kruis,
Of maagde-wassekaars, voor wie de krijgsličn vielen,
Kn vloden hier en daar. Zij zat mij op de hielen,
Of stond voor mijn gezicht. Veel troepen vloóu verbaasd;
Dies ik den aftocht blies, want d\' aftocht was ons \'t naast.
GEEST VAN SINTE URSUL.
Nu treffen den tyrau al \'s Hemels dreigementen.
GEEST VA.N SIM ETIIKKEUS.
Nu Juliaau vervolgd in d\' aangesteke tenten!
ATTII.A.
Och, Juliaau! wat raad ? Hl r kooint het zelve spook.
JUl.IAAN.
Hou stand! \'t is ijdelheid, en wind, en stof, en rook,
Of een ontsteken damp, die schichtig zal verdwijnen.
OEEST VAN\' SINTE l\'HSUL.
De zonne zal voortaan uw hutten niet beschijnen.
JUl.IAAN.
Hou stand ! \'t is ijdelheid, die eer verstuift dan stof.
GEKST VAN SINTE TTiSUK.
Des legers kreits verstrekk\' den Hun een kerrekhof I
JUl.IAAN.
Wie zijtge, die bij nacht ons kwellen kooint en plagen?
OEEST VAN SINT «TIIEKEUS.
.Slechts wind, en rook, en damp. en stof, om uitte vagen.
JUl.IAAN.
Indien ge niet ontvlucht, ik stel mijn zwaan! te werk;
Wat of de veldheer doet ?
ATTII.A.
Ik schrijf met kool een perk,
Tot mijn verzekering, en zal \'t met vloeken wijen.
.11 1,1 AAN.
Daar komt het .islijk spook, en durf het oversehrijen.
ATTII.A.
Is \'t wonder, dat mijn ha ir hierdoor te berge rijz\'?
GEKST VAN SINTE ITISLT..
Bevriest uw hart nog niet zoo stijf eu kil als ijs?
ATTII.A.
Och, Ursul! laat me gaan. Och, spaar den koning \'t leven !
OEEST VAX SINTE 1 ,\'KSl I..
Tyrau 1 uw vuist heeft mij dien schicht in \'t hart gedreven.
ATTU.A.
Och, Ursul! laat me gaan. vergeef me toch dien moord!
OEEST \\ AN SIM K 1IJS1 |„
Wij geesten eisehen wraak. De Hemel is verstoord.
UEEST VAN SINT iCTHEKEl\'S.
Durft gij, aartsmoordenaar! u langer hier vertrouwen?
JUl.IAAN.
Wijk af! ik zal u \'t hoofd van buiken schoudren houwen.
OEEST VAN SINT .KTHK11KUS.
Heeft wind, en rook, en damp, en stof nu buik eu hoofd?
JUl.IAAN.
Daar lelt de geest. Ik heb hem \'t bi kkeneel gekloofd.
UEEST VAN SINT K1TIKKEUS.
Noch leeft de geest. Uw zwaard is veel te plomp van snede.
JUl.IAAN.
Och, goede geest! vertrek, laat Juliaau met vrede.
ATTII.A.
Och Juliaau! wat raad? Nu weet ik geen verblijf.
OEEST VAN SINTE UKSt\'L.
Gods straffe volgt Gods roč, gelijk de schaduw \'t lijf.
ATTII.A.
Het zweet breekt uit. Wie moet voor dit gezicht uiet ijzen?
Princcs! ik zal mij nu genadiger bewijzen.
GEEST VAN SINTE UKSUL.
Gelijk ge zijt gewoon, die \'t al verwoest en stroopt,
Kn Kristeurijk in \'t bloed der martelaren doopt.
Verbeeld u niet, dat God uw moedwil wil verschoonen,
II: zal u \'t halve hoofd van uwen Muufrid tooucu:
Daar ziet gij \'t van het lijf gesneden, en nog nat.
De ridderschap valt uit, niet al de gansche stad;
De tenten staan iu brand. Uw volk verloopt te spade.
\'t Vergoten bloed roept wraak, \'t Is uit niet Gods genade,
De gansche stad valt uit. Al \'t leger staat in vier.
ATTU.A.
Wat zien we, Ju\'.iann ? Wat aanzicht zien we hier \'i
\'t Is Manfrids eigen hoofd! Verwacht geen ander teeken;
Och, Juliaau! \'t is tijd als d\' audreu op te breken.
Och, Juliaau! breek op, niet d\' overige macht.
\'t Is veiliger gevloón, dan \'t uiterste verwacht.
AQUH.IJN, BURGEMEESTERS, REI VAN AOKIFPINEKS.
A(JUH.IJN.
Getrouwe ridderschap! zet hier de doodbaar neer,
Eu \'t heilig lijk. \'t Wordt spa, ook valt de weg te veer.
Voor eerst genoeg, tot dat men \'t lichaam voort geleide,
Kn op het statelijkste ecu uitvaart toebereide,
Gelijk de heiligheid van zoo ecu Heilig voegt.
Maar dit toeschietend volk bleef al den nacht misnoegd,
\'ontgonnen, aangevangen. —• 2Versta: het voor-
werp mijner min. — 3 Versta: ontvlamd.
-ocr page 412-
880                                                                                   MAAGDEN.
Indien hun oogen zelfs den doode niet eerst zagen.
Men schuif de duodkist op. Daar lelt ze nu verslagen,
Die vrome kroiaheldin, en stut van \'t eenwig Rijk.
Gij, Vaders van de stad ! gij, Burgers al gelijk!
Om Gods wil, ziet toch eens, gij maagdekens en vrouwen,
Koom, leek en priester ! kooni de koningin aanschouwen.
Zij schijnt niet dood noch ook den slapenden gelijk,
Maar levend lacht ze u toe. Hier leil een Bruid te prijk;
Wier ziel in \'t liemelsch koor, voord\' Engelen, ging trouwen
Den schoonsten Bruidegom. Waar zag men ooit gehouwen
Uit marmer eenig hei ld of lijk, dat witter was?
Zoo leeft d\'albaste pop in d\' ebbenhcute kas.
Nog schijnt de purpre mond gebeęn tot God te morren\'.
De roos, op elke wang, weet nog van geen verdorren,
Het haar behoudt zijn geur, ja, krachtiger dan ooit;
Zoo had ze zich voor \'t leste om Jezus opgetooid.
Zij heeft dien mond niet eens vertrokken, om de smarte
Des doods, toen haar de Dood de lauden zette iu \'t harte,
Met dieu verwoeden schicht. Geweęrhaakt hangt hij nog
Iu haar gekwetste borst, zoo wit als melk en zog,
Gemarmerd van het bloed, dat uit de wouden vloeide,
En maakte een roode vliet, waar in de ziele roeide
En zeilde, en vloog, voorwind voor stroom, rechthciuel-
Der zielen haven in, beschut voor \'t Hunsehe zwaard.(waart,
O wreede schicht! te wreed op zoo ecu teęre spruite !
\'t Was wonder, dot uw punt niet weder af en stuitte.
Of stomp werd, op \'t gezield en levendig albast
Der Kaluloonsche maagd, en hecht ge nog zoo vast
Iu\'t middenpunt van\'t hart! Maar waarom \'t hart gescho-
Och edel hart! - en niet een ander deel doorstooten ? (teu,
Neen, billijk is \'t, dat zij, aan \'t Paradijs verloofd,
Ook werde in \'t hart gemerkt; gelijk \'t gemarteld Hoofd,
Haar Hcilaud, dien de speer in \'t hart ging, door de zijde.
Onwetende eerde u dus, die u dees eer benijdde.
O allerzaligst lijk! ons allen voorgctrcęn,
En iu het bloedig perk met Jezus doorgestreęn.
BUKÜEMEESĎEB
Zij triomfeert bij God. metwien zij zich vereeude,
Met al haar duizi uden, die, op de starren treęnde,
Vu omgaan met den kloot, als\'s hemels gouden boog,
En, boven zonen maan, braveeren daar omhoog
Gods vijanden, die niet onsterfelijke zielen,
Maar slechts het sterflijk lijf des martelaars vernielen.
Het veld, dat door dien moord verwilderd leit en woest,
Gi mest met bloed en merg, teelt nu een rijken oegst,
Daar God de vrucht af maait, en vult zijn ruime schuren
Met garven zonder tal.
BEI.
(Wij tellen daaglijks d\' uren,
Ja, eiken oogenblik, in \'t uiterste gevaar,
Dat Jezus ons verloss\'. \'t Verlangen valt ous zwaar.
*                                       AQt\'II.IJN.
O waarde burgerij, de Hemel wil u sterken !
Gedenk, gij strijdt ter nood voor huizen en Gods kerken;
Gij strijdt voor lijf en ziel, voor Gods gerechte zaak,
Voor \'t algemeen geloof. Schep moed. Beveel de wraak
Den ollcrho\' gstcn troon ; hij bleef nooit Dwingland schul-
De lang gedreigde straf. Volhard, beveel geduldig (dďg
Hem d\' uitkomst van\'t gevecht. De Hemel weet zijn tijd.
Men triomfeerde nooit dan na den hangen strijd.
Nu dorscht Gods strafte baud den droeven ingezeten,
De vlegel breekt niet ( er, voor dat die is versleten.
Gods oordeel scheidt aldus het koren van het kaf,
Al dreunt er \'t gantsche Sticht, gi lijk een dorselivloer, af.
Wij zitten nog beschermd en met beslote muren.
KEI.
Argentoraat-\', en Ti ier, en Tongrcn, ons geburen,
Zijn al in d\' asch geleid en iu den grond vergaan.
Indien een sterker valt, hoe kaneen zwakker staan?
De bliksem, met geweld gedreven op de toppen
Van toornen en van kerk: het bloed, bij roode droppen,
Geregend hier en daar; de tortsen iu de lucht; •
De wolkeu vol gesehreis en oorelogsgerucht;
Het hemelsehe gezang, het loeven uit de koren,
Gaan zwanger van al \'t leed, dat daaglijks wordt geboren.
Ons vesten gapen vast, en waren flus vermand.
Wij hoorden dien Tyran vast brullen moord en brand.
De macht d. r Burgerij begon al uit te spatten.
De Hun zal straks den storm met meer gewelds hervatten,
En boren door de breuk iu stad, die open leit.
Ik zie, hoe \'t grimmig zwaard langs markt en straten weit,
En neęrvelt wat het vindt. Ik hoor ons vrouwen krijten.
\'k Zie dochters aangezicht en bloote borsten rijten,
Met hangende perruik geschonden en gesleurd.
Ik zie dees stad in brand, en als een kleed gescheurd.
Nu zal ous beek van \'t bloed der menschen overloopcn.
Men sluit de poort vergeefs, de muren leggen open.
BIBGKMEESTEK.
Godvruchtig Licht! verlicht het volk met uw gebed;
Wij knielen al met u, en hopen op ontzet.
AQUII.UN.
Aaudachtige gemeent! hou op, hou op van schreven.
Ik zie, om \'t hoofd van \'t lijk, een vlam van tongen weven,
Eu lekken Ursuls kroon. Ay zie, hoe schoon het speelt.
Ik zie nog meer, een wolk, die zich daar boven deelt,
Eu zwanger van Gods glans vast arbeid door te breken.
Schep moed, mijn volk! schep moed. Dit is geen ijdel tee-
Wij zijn alreę verhoord. Nu langer niet geschroomd, (ken;
De wolk gaat op. Wat Zon of hier te voorschijn koomt ?
Wat starreu of dit zijn, die voor eu achter krielen?
Gewis, \'t is Ursuls geest, bcstuwd met martelzielen,
Met zoo veel duizenden, als flus gesneuveld zijn.
Ik ken diekruisbauier. \'t Is spook, noch droom, noch schijn.
Wij wekten haren geest met ons eendrachtig smeeken.
Zij wenkt ous. Luister toe. Daar vangt zij aan te spreken:
GEEST VAN SI.NTE UBSUL.
Gij, Agrippiners! staakt dit jammerlijk gesteen.
Ik hebbe op uwen muur met al mijn heer gcstrečn,
En ging dien Dwingeland in zijne tent bestoken.
Al \'t leger vlucht met hem, en is voort opgebroken.
De bliksemstraal, die brand iu alle hutten sticht,
Vergunt deu Hun geen tijd, dat hij zijn hielen licht.
Gansch Keulen, met den dag in \'t leger uitgevallen,
Sleept eenen grooten roof iu zijn verloste wallen.
Die woedende tyran, zoo wijd en zijd gevreesd,
Zal \'s nachts, in\'t bruiloftsbed, op\'t vrolijkst van zijn feest,
Smoordronken van den wijn eu \'t bloed, allengs gedronken,
Daar zijn bestorve bruid hem reutien hoort, na \'t ronken,
Haast braken \'t godloos hart, en smoren iu zijn bloed,
Dat tegens Kristus\' kerk en Gods autoren woedt.
Laat u \'t geleden leed noch jammer niet bedroeven.
God woÜ uw hart door \'t vier des oorlogs dus beproeven.
Bestelt ons lichamen ter aarde, zoo \'t Imhourt,
De Hemel zal uw Dom, uw raadhuis, en uw poort,
Van hier, in tijd van ramp eu tegenspoi d, vertroosten.
Verwacht \'il uwen schoot het drietal1, dat van \'t Oosten
Zich boog voor d\' arme kribbe, eu offerde zoo mild;
Drie kronen dan, gevoerd iu eenen roode II schild,
Drie kronen zullen braaf1 opouze armijncn3 passen.
Ik zie iler muren kreits hoc langer wijder wassen,
Door allerhande ramp; d\' aartsbisschop, iu den top
Van \'t keizerrijk, te keur\' om een gekroonden kop;
Eu \'t heilig Agrippijn, door tegenspoed verzochte!*,
\\ olharden, als een echte, oprechte Roomschc dochter.
AQJ\'ll.IJN.
Verlosser! zijt geloofd, die d\' eer behoudt in \'t veld,
Eu Euglcn zonder tal, en martelgeesten stelt
\'De drie koningen, Keuleus Heiligen. — :fraai. —
\'Voor he r me lij u; zie vroeger. - 4Als Keurvorst van
\'t DuitscheKijk.— \'meer beprefd, gelouterd.
\'Voor murmelen. — ;Straasburg.
-ocr page 413-
MAAGDEN. T0EZEND1NGSBRIEF VAN VONDEL. DE GROOTS ANTWOORD. ENZ.
897
Tot wachters van de stad. Wij buigen ons, wij groeten
Sinte Ursul en haar heer. Wij offren aan haar voeten
Geen wierookvat vel reuk, maar \'t hart vol dankbaarheid.
Mij dunkt, ik zie nlreč ous vesten uitgeleid,
Sinte Ursuls veld daar in getrokken en begrepen,
De Keulsehe maagden macht van sternen t\' zamen slepen,
En bouwen haar een kerk, zoo ijverig als ooit.
Gezegend zij Kleinaat1, die Gods gebouw voltooit!
Drie zilvre tomben, rijk van Indiaansen gesteente,
Begraven in \'t autaar, beveelt men Haar gebeente,
\'t Lijk van Cvriacus, en \'t lichaam van Konaan;
Waarop men, onder spel en koorgezang, voortaan
Den hemel eeuwig dankt, met heilige offeranden,
Daar galde kandelaars, daar gulde lampen branden.
Noch feest noch ommegang ontsta dees maagdekerk,
Daar elk haar rustbed liebbe cu haar gewijde zerk.
Men berg al \'t overschot in ecne goude kamer,
En haar gedachtenis zij Keulen aangenamer
Dan eindeloozc schat; maar d\' asch en maagdestof
Zich «preventie vercischt een grootcr kerrekhof,
Dan d\' aldergrootste stad. Men grabbelt om dees bloemen.
De Teems zal zelf een stad naar een der maagden noemen.
Zoo leven, na de dood, die \'t leven hier versmaan;
Zoo koomt de glorv t\'huis, die naar geen glorv staan.
l>c Groots Ant-woord.
Ik dank UE. voor Uwc schenkagie: twee werken, waar-
dig zulk een werkmei ster. Sofokles\' Elektra is altijd
gehouden geweest voor uitnemende ouder des trrffcüjkcii
mans treurspelen. Ik heb bij wijlen wel gedacht om de-
zrlvc in \'t Latijn te stellen, gelijk ik, tot Hamburg zijnde,
gedaan heb Euripidcs\' Taurischc Ifigcnia.
In S.Ursula herft UE., hoven zijn gelukkig verstand1,
ook getoond een zeer loffelijke genegenheid tot zijne ge-
boorteplaatsc, dewelke ik geluk wensch met zulk een
spruit, en wensche UE. lang leven, gezondheid, en ge-
rusthcid van gemoed, om niet alleen zoodanige als deze
zijn, maar ook grootcr stukken, ten dienste, uut, en lust
van alle Nederlanders voort te brengen. Tot Parijs, den
22 Octobcr, 103U.
UE. Gansch Dienstwillige
11. DE GKOOT.
Nadat ik dit geschreven had, heb ik de twee stukken
ten einde toe gelezen, en vinde in Elektra de zin en de
hoogdravcuheid van Sofokles wel uitgedrukt. In Sinte
Ursul verwonder ik mij over de kloeke vinding, schik-
king, en beweeglijkheid.
Toezendiugsbrief
VAN
VONDEL aan DE GROOT3.
MIJNHEER,
Ik zeude Uwe Exellentie hier twee treurspelen, een van
St. Ursuls Maagden, gedicht ter cerc van Keulen, inijuo
geboortestad, ende Sofoklcs\' Elektra, vertaald met
hulpe van Izaiik Vossius. Ik offer Uwe Eielleatie \'tgeen
ik vermag, en niet hetgeen ik zoude willen. Sedert de dood
van mijn zalige huisvrouw3 heeft mijn courage eeucn
knak gekregen, zoodat ik mijugrootcu Constant ij n4 moet
vergeten, en met iet minders zoeken te helpen. Ik ben aan
de treurspelen vervallen, eu heb nog één ongedrukt leggen
van Silius eu Mcssalina5, eu een ten halven voldaan" van
Sauls zeven zonen", die bijs die van Gabaon opgehangen
werden, zijnde mijns bedunkens het volmaaktste argu-
inent9 van een tragedie, dat wij uit de II. boeken zou-
den mogen nemen en uitkiezen. Als ik mijnen lust in
treurspelen hebbe geboet, mag ik zien, of ik weder aan
mijnen Constantijn valle; middelcrwijl gelieve Uwe Ezel*
lentic dit voor lief te nemen, totdat wij iet grooters ver-
mogen.
Wij verwachten Uwe Ex. gemalin hier te Amsterdam,
daar wij na verlangen, eu hope de cerc te genieten om
haar te spreken. Ik gebicde mij in Uwc Ex. goede gunste,
cu wensche Uwc Ex. al \'tgeen du vijanden U misgunnen,
en beu te altijdc
Uw Ei. onderdanige Dienaar,
JOOST VAN DEN VONDEL.
t\'Amsterdam 1639, den U van Herfstmaand.
Op de Tweedracht der Kriste Princen.
AAN JEZUS KRISTUS.
De Kriste priucen zitten vast
Malkandercn in \'t haar;
Gansch Kristeerijk vervalt iu last,
Eu \'t uiterste gevaar,
Als \'t schip, dat met gekerfde mast
Flus schipbreuk lijden zal,
En drijft naar lager wal.
De felle Turk, die Kristus kruist,
Ziet ous krukeclen aan;
D\' erfvijand lacht nu in zijn vuist,
Eu hoopt den klaauw te slaan,
Van bloed geverfd, van stof begruisd,
In \'t hart van \'t blind gevecht,
Dat hij \'t geschil beslecht.
Zoo \'t hem gelukken mag naar wensch,
Met zijnen woeste» hoop,
Dat hij \'s geloofs verzwakte grens
Op \'tongezienste sloop\',
En veile en vill\' zoo menig inensch;
Help God! wat wil \'t een dag
Van rouw zijn enleklag!
Gelijk een ingeborstcn stroom,
Zal \'t ingelaten heer
Verdrenkcn al den Duitschen boom,
Eu bruisen als een meer,
En spoelen den bebloeden toom
Tc Keulen in den Kijn,
Die zal zijn wedde zijn.
Zelfs d\' andere wereld, daar men, met
Den hoofde ncdorwaart,
De voeten tcgeus d\' onze zet,
Zal hooren, al vervaard,
Hoc wij, door \'t zwaard van Mahomct,
\'De godzalige Clematius, die (naar de legende) uit het
verre Oosten den Maagdeneen kerk kwam stichten.- \'-Uit
de papieren van Papenbrock ter Leidschc Academie-boc-
kerij; het fac «imil e zie deibelust bij Van Leuncp III,
bladz. 540. — »Zic boven, bladz. 305b. — \'Aldaar, bladz.
2\'J\'Jb. — \'Hoewel reeds ter opvoering gereed en zelfs gc-
rolleerd, werd dit stuk (naar Brandts mededeeling), we-
gens ecu bekrompen misvatting ter zij gelegd, en later on-
derdrukt, — "voleind, voltooid. — \'De weldra vol-
gcude Gebroeders. - "Versta: door.-9onderwerp.
\'Voor geest, vernuft.
-ocr page 414-
8\'J8 OP DE TWEEDRACHT DER KRISTE PRINCEN. KLACHT. OP B. CABROOLS. ENZ.
Gevallen zijn, ten spot
Der vijanden van God.
Dan voelt men, hoc men heeft gefaald,
En uit den burgertwist
En brand verdoemden roof gehaald,
En wolven opgehitst
Naar Kristus\' schaapskooi; dan betaalt
Men zelf zijn eige roe,
En schreit en zucht zich moę.
O Jezus! keer dit voorspook al,
Verdrijf die duistre wolk j
Herplant veeleer op \'t heilig graf,
Door uw gcloovig volk,
Den Turken tot gerechte straf,
Den standert van uw naam,
Opdat zieb d\' afgrond schaam\'.
Opdat die bloedhond, ieders vloek,
Met ingetrokken stairt,
Gelijk een rekel Mekka zoek\',
En aan zijn eigen haard,
In ecnen ouverlichteu hoek,
Zich uitstrekte\' naar zijn lust,
En late Uw rijk in rust!
Wiens gedachten zich uu wennen,
Om te recht te leeren kennen,
Wat de incuschen-huid omvangt,
Waarde mensen van t\' zainenb«ngt;
Hoe de wijsheid Gods gaat waren
Door ons zeeiien1, door ous aren;
Hoe het kunstige geraamt\'
Alle kunstenaars beschaamt.
Zoo nu iemand, door dees wennis3,
Van den trap der zellefkennis
Stijgt tot kennis van Gods troon,
Zoo eischt Plemp geen ander loon.
GŁBBOEDŁBS.
TREURSPEL.
Euimus Trocs3.
VIKO.
DEN WELWIJZE EN HOOGGELEERDE HEERE
GERAARD VOSSIUS,
professor der historiën, in de doorluchtige schol.e
der wijdvklimaakde koopstad amsterdam.
Doorluchtige man,
Dit jammerlijke treurspel van SpuIs nakomelingen blik-
semt en dondert nog in de oogen en ooren der Grooten,
als met een gedurige stemme van den verwaten en ter
Helle gedoemden Flegias4, brandstichter in Apollo\'s kerk
te Delli:
Leert rechtvaardigheid betrachten,
Eu geen Godheid te verachten5.
Hoeveel waarheids aan deze Heidensche fabel zij of
niet, immers in de heilige bladen des profeten Samuëla
blijkt het zoo helder, als waar het met zonnestralen bc-
schreven, hoe koning Saui en de zijnen, door ongehoor*
zaamlieid, hoogmoed, wrevelmoedigheid, kerkschennis,
mcineedigheid, en wreedheid, van de koninklijke heerbane
der godvruchtigheid en rechtvaardigheid afdwalende, eeu-
wig van kroon en scheptcr beroofd, rampzaliglijkomgeko-
inen , en van den hemel gestraft zijn, zonder dat het ver-
loop der jaren de misdaad verschoonde of uitwischte. Het
tegendeel openbaart zich in den godvruchtigen nazaat en
dapperen krijgsheld David, die, gelijk een zon, onder de
verlichte koningen, geblonken heelt; wiens gedachtenis
nog heden, over den ganseben aardbodem, ja, in den he-
mcl blinkt, en altijd blinken zal; en wiens zonderlinge
deugden en dadtn niemand zonder den geest, waarmede
zijn hoofd van boven gebalsemd en overgoten was, nie-
mand zonder zijne goddelijke harp en snaren kan volprij-
zen. Zeker, al waar ous van dien held niet meer als deze
treurstof overgebleven, met, hadde stofs genoeg, om uit
dit staal alleen zijne overige groothartigheid en volmaakt\'
heid te oordcelen6; want wordt d\' Aartsvader Abraham,
om het offeren zijns cenigeu zoons, zoo hoog gezet, wat
plaats van eere verdient hier de profeet en koning David ?
Abrahams strijd viel eerst zouder twijfel schrikkelijk,
overmits de natuurlijke baud van vader en zoon zooveel
sterker bindt, als die van David-eu ziju aangchuwd maag-
schap; en in dat deel laat het den eersten vrij winnen, in-
Klacht.
De Turken, \'t is schande,
Europa bestrijen
Tc water, te lande;
Wie zal ons bevrijen?
Zij trekken vast henen,
Den stroom op naar Wecnen,
De keizer sta vast!
O, Kriste vrijheid!
Gij zijt in last.
OP B. CABROOLS
Ontledinge des Menschelijken Lichaams,
VKKDl\'ITSC UT DOOK
VOPISCUS FORTUNATUS PLEMP\',
NU PROFESSOR TE LEUVEN.
Eertijds voerde \'t Grieksch gewelf-
In zijn voorhoofd; keu u zelf,
Als ecu goddelijke lesse
Van die wijze school-meestrcsse;
\'t Zelve leert nu d\' artsen-school
Van den sehrauderen Cabrool,
Wiens vernuft, met pit van reden,
\'t Menschlijk lichaam gaat ontleden
Van den top af tot den teen;
Dies de Latynist voorheen
Van dien arbeid hem most danken,
Tot dat Plemp, een eer der ranken
Van Galeen en Hippokraat,
Tot des NederduilscUen baat,
                        »
Deze schuiten uit het duister
Brengend, met een rijker luister,
Toonde, dat hij was een stut
Tot zijn krankeu laudsmans nut;
\'Voor ze uu wen.— :ervaring. — 3D. i. Wij zijn
er geweest. — 4Wiens dochter Coronis door Apollo out-
eerd was. — 5Dc bekende versregel van Virgilius (/En.
VI. 070) Discite justitiam moniti, enz. — \'Thans
beoorde e leu; verg. h a u d e 1 e u en behandelen.
\'Waarschijnlijk de broeder van C. G. (boven bl. 252).
Deze vertaling zag iutusscheu reeds in 16 33 het licht, gelijk
Ulij echter te laat gebleken is. - -\'Versta: de tempel te Delü.
-ocr page 415-
GKliROEDKRS.
899
dien men hier alleen op blijft staroogen. Maar let men,
hoc verdacht dit stuk David en zijn kroon kon maken bij
zijne doodvijanden en lasteraars; recht of hij zelf in dit
werk zocht, \'tgcen God bij die gelegenheid vin Gabaou
zocht, en ook b-. loofd hadde, namelijk: te verdelgen Sauls
geslacht, dat Davids rijk kon beroeren, en Juda door Da-
vids stoel te bevestigen ; ;.oo dunkt me, dat deze d\' andere
zwarigheid in de wcegschalu van een doorzichtig oordeel
ophaalt, of ten minste betaald zet; en ik word geperst uit
te roepen :
\'t Zij wat nakomeling dit laken zal of loven,
De liefde tot het volk en vaderland sta boven!
Hoe kort en beknopt d\' onfeilbare pen in \'t beschrijven
van dit treurstuk zij, nog drukt ze klaarlijks genoeg uit
\'tgeeu Jesses zoon ontschuld igt, te weten: de uiterste nood
der driejarige droogte en dierte, hem persende God raad te
vragen; Gods naakte antwoord zelf, u*u laste vauSaul en
zijnen huize: Sauls mi iuccdighcid en schijnheiligheid, in
\'t ombrengen der bondgenooten en vreemdelingen; en de
bloeddorstigheid zijner zonen, in dit stuk of in andere
stukken betooud; Davids bekommeringc en arbeid, om dit
l\' ontgaan, aangeteekend in twee vragen, oin de Gabaou-
ners op andere wijze te paven ; het begenadigen van Mcfl-
bozetli, en zijn zoontje Micha, om Jonathan den eed ongc-
kwetst te houden; en ten leste \'s kouings goede genegec-
heid, in de uitvaart van Saul en zijn zonen en neven. Be-
halve dit alles zeit de moederlijke en ongelooflijke zucht
vau Hispe, in \'t bewaken der dooden, al stilzwijgende, hoe-
danig eeueu storm zij den koning geleverd nebbe, om hare
lieve vruchten te verbidden; want men rekent, dat ze van
den aanvang der Leute tot Herfstmaand, immers ougctwij-
feld eeueu langen tijd, dieren en vogels vau de lichamen
afkeerde. Overleg niet ecneu, hoe Miebol, over hare zus-
ter Merobs kinders als moeder staande, zich kwijten most;
ja, overleg liever eens alle omstandigheden t\'etďeus: Gods
antwoord; den eiseb der Gabaouneren; de dierte en nood
der gemeente; het maagschap van schoonvader en voor-
zaats bedgenoot, dochter, kinderen, kindskinderen, en nog
een lid verder; de verlegenheid der Gebroeders, elk met
zieb zelveu en om anderen, broeder om broeder, ooms om
neven, en neven om ooinen, vader om kind, het kind om
den vader; moeders en moeyen oin kinders, en neven en
kinders om moeders en moeyen; de genote weldaden en ge-
zwoi\'cn eeden; Davids goedaardige gemalin, de getrouwe
Michol, de gedachtenis des allergctrouwstt\' Jonathans, en
d\' omioozclhcid vau den ongevalligeu\' Mefibozeth, en zijn
nog ounoozeler zoantje Micha; de vervloekte wijze van
sterven; het lankwijlig vertrekken3 der uitvaart; Kispes
ellendig zitten, nacht en dag, bij \'t gerecht; de plaats des
gereehts, op den berg, langs de heerbaan, op de grens van
Benjamin tn Etraiiii, iu Sauls vaderland, iu \'t gesticht
van zijn hol\' en geboortestad, een priesterlijke eu konink-
\'ijke stad, in \'t aanschijn der bondkiste en Chcrubiiiucu;
Hier besehreit mea \'s werelds zaken,
Die den mensen uan \'t harte raken3.
Hier word ik belust, om door Rubens, de glorie der pen-
seelen onzer eeuwe, een heerlijk en koninklijk tafereel, als
ecu treurtooueel, te stoll\'eereu. Hij valt aan het tcekeueu,
ordiueereu, en schilderen, nochte zijn wakkere geest rust
eer het werkstuk voltooid zij. David zit er zwaarmoedig
op den hoogen troon. Men ziet er, door een poort iu \'t ver-
•chiet, ilc drooge, dorre, en dorstige landouw kwijnen. Bo-
* en in \'t gewelf van \'t prachtige marmeren eu cederen hof,
zwieren sommige Engelkens, die, naar de gewone ziurijk-
lieid des allervcruuftigstcu schilders, elk om strijd bezig
z>j" om net uit te beelden \'tgcen ter zake dient, \'t Ken
\'onbebagelijkeu.oubevalligcn. — :uitstel-
leu. — 3Virgilius\' versregel: Sunt laerymae re-
ruui, etc.
schijnt het vonnis der Gebroederen uit een half ingerold
blad te vellen. Een ander geeft, met een geslote waterspuit,
te kennen, dat de Hemel gesloten zij. Een ander beduidt
met een dompige fakkel, ecu ander met cencu waayer iu
\'t aanzicht waayende, hitte en benaauwdheid. Twee andere
schijnen twee stammen uit te beelden, te weteu: het een,
dat, vrolijk van opzicht, met kroon eu schepter in top vliegt,
Juda; het ander dat, verbaasd en treurig van gelaat, en
met dcu hoofde neęrwaart vallende naar de vallende kroon
grijpt, Benjamin. Andere maken een ijzere keten klaar, om
der inisdadigen halzen te sluiten. Een ander drukt, met
weegschaal en zwaard, de rechtvaardigheid der straffe uit.
Sauls verweze nakomelingen stian voor den rechterstoel,
en zien zeer deerlijk, overmits Bcnajas den lammen Mefi-
bozeth eu het klcentjc Micha, op het wenken vau \'s koniugs
oogen, en wijzen des uitgestrektcn schepten, uit den hoop
trekt; terwijl de Gabaouucrs met wraakgierige en glocyendc
aangezichten, aan d\' eene zijde, op hun recht dringen, en
aan d\' andre zijde hem bcnaauwen het misbaar en de tra-
ueu der ailerb rdruktstc Michol; waar nevens de stokoude
weduwe, al bevende met de rechte baud op haar stoksken,
en met de slinke op de rechte schouder vau hare kamenier
leunende, met ecu lachende aanschijn meldt, datze, van
rouwe aan \'t mijmeren geslagen, niet weet wat ze zeit.
Maar hij al evenstijf weet nu van geen erbarmen,
Noch keert zich \'t allerminste aan tranen uoch aau kannen.
\'t Orakel schiet er voor. God zelf verstopt althans
Het oor des andersins gezeggclijkeu mans;
En eveneens gelijk op Lil au \'t wintcrweder
Bestormt den dikken stam vau een bejaarden ceder
Van overal, zoo dat er berg eu boscb al\' kraakt,
En \'t gii ren van den boom een bid vau bladen maakt,
Die, al te hecht gegroeid in d\' aarde, schiet te wonder
Zijn takken juist zoo hoog als taaye wortels onder;
Zoo wordt de held al staag, door \'t roepen, bier eu daar
Gesold, en hoe behart1 een felle strijd gewaar,
Maar \'t opzet even vast niet eens verzet door schreycu2.
Een zeker Godgeleerde laat zich dunken, dat wij David
te lang doende deizeu, en hier mcędoogend uitbeeldende,
tegens de voegelijkheid misdoen. „David," zeit hij, „was
al te bereid, Gods bevelen te gehoorzamen, noch maakte
zoo veel werks vau den verworpen Saul en zijne kinderen
niet, om die straf zoo lang te vertrekken." Maar voor ons
spreken verscheidt\' dichters, die Abraham, voor Let opof-
fercu vau Izeiik, aldus afmalen. Voor aus spreken Davids
eige lijkklachten en tranen over .Saul en zijn zonen3; de
wraak over hun vervolgers; ook zijn eigen mond: „is er
nog iemand van Sauls huis overgebleven, aan wien ik barm-
hartigheid doe, om Jonathans wilf" Voer ons spreekt het
begiftigen eu begenadigen van Mefibozeth met al zijn va-
ders have, en \'t onthaal aau \'s kouings tafel; ook die klare
woorden: „doch de koning spaarde Mefibozeth, enz. om
des eeds wil;" ja, dat meer en onwedersprekelijk is, voor
ons spreekt het gebed zelfs des allervolmaal\'tsten en des
gehoorzaamsten Davids, Jezus Kristint, op den Olijfberg
gestort: „Vader! is het niet mogelijk, dat dies kelk vau
mij ga, \'t en zij ik dien drinke, zoo geschiede uw wil!" Het
stemt eer met de voegelijkheid, David met barmhertigheid
te bekleeden, als vau alle inciisehi liikc genegenheid te
ontbloo\'.cn; behoudens dat de gehoorzaamheid, ten leste
d\'overhand behoudende, het orakel getrouwelijk uitvoere.
Ik moet bij deze gelegenheid ter loop4 aanroeren, dat
luiden vau geen geringe geleerdheid en wetenschap, zich
luttel met poëzye bemocyeude, bij wijlen al te uaauwc en
strenge keurmeesters zijn over deze kunst, en niet wel bc-
grijpen, hoe die te teer eu te edel zij, om zulk een harde
proef uit te staan, zonder ecu groot deel van hare aartig-
\'moedig. —^ncďs, IV. 435 s. - 3Verg. boven, bl.
147b; \'t vers zag achter de eerste uitgave der Gebroeders
het licht. — 4Th»ns loops (gelijk trouwens, enz.)
-ocr page 416-
400                                                             GEBROEDERS.
hcid en luister te verliezen. Men moet haar inwilligen een
voegelijk misbruik, of liever ecu noodige vrijlieid; gelijk
die in meer kunsten, zonderli. g in schildcryc\' en muzic-
ke, vereischt wordt. De schilder, hoewel hij niet anders
als een nabootser van de natuur zij, versiert nochtans dik-
wijls eenige bijvallende schaduw», om \'tauder werk beter
te doen voorkomen; of maalt naakten en andere cieraden,
die de historie eenen welstand bij zetten. Zoo lelt het pen-
ceel ook zijn oordeel te werk in \'t leggen en wel schikken
der verwen, die zieh best onderling verdragen. Muzikanten
huwen heele aan halve tonen, en zoete aan wrange gclui-
den, oin het gehoor met meer zoetigheids en bevalligheids
te kittelen. Het gelijken der dingen tegens mulkaudcrcn
is van groot vermogen, en geeft de zaak, die in zieh zelve
de zelve blijft, terstond een ander aanzicht. Evenwel is
ons niet onbewust, dat, in \'t herhalen en vertoonen van
geschiedenissen, beschreven met die zuivere en sneeuw-
witte duive-veder (getrokken als uit den vleugel der hc-
nielsche duive, die, aan den oever der Jordane, op dat van
heiligheid stralende en gedoopte hoofd des oubcsmetten
uederdaalde) een zonderlinge matigheid en saagachtige5
eerbiedigheid dient onderhouden; terwijl men in wcreld-
lijke historiën, nog meer in Heidensche versieringen,
ruimschoots3 mag zeilen. Wij achten hier mede op gelet
te hebben; gelijk ons zulks ook eertijds van eenen groo-
ten Apollo, als van een Dclfisch orakel\', werd in de ooren
gebeten.
Toen wij, belust op Bijbelstof te werken, de gew\'jde bla-
den doorsnuffelden, behaagde ons, boven alle andere, deze
historie, sto\'\' leverende (gelijk «ij alreę ten deele hebben
aangeroerd) toteen allervolmaaktsteslag5 van treurspelen,
en waarin wij derven roemen betooud te hebben, hoe het
ons niet aan goeden wille, maar aan macht ontbrak, om
alles naar den cisch toe te stellen en te voltooyen. Wij
volgden de goude regels, die de heer professor in onze ge-
dachten drukte, te weten: ,,\'tgern Gods boek zeit noodza-
kelijk, \'tgcen het niet zeit spaarzaam, \'tgeen hier tegens
strijdt gcensins te zeggen." Evenwel, nadien do\'en men-
schelijk, loeren oueindelijk is, verstoutten wij ons dit te
onderwerpen het doorluchtige oordeel des genen, die, op
den top der geleerdheid gesteigerd, van boven, met arends
ougen, al wat van redelijk brein begrepen kan worden
naauw doorkeken heeft, en wiens Herculische en onna-
volgelijke arbeid het verlangen aller leergierige geesten
pijnigt, en trekt, en tokkelt nut de vicrige hope naar die
diamante keten aller historiën, wiens begin aan den eer-
sten, en wiens einde aan onzen tijd vast is, en waar aan
elke eeuw een kunstige schakel verstrekt. I we rijke schat-
kamer van boeken en papieren heeft, nell\'ens andere guu-
stige vernuften, dezen werke geen voedsel geweigerd, maar
heuschelijk bijgezet het eerste gezicht uwer kostelijke al-
oudheden en bedenkingen6 op tooneclspelcn en andere poëzy,
gelijk wij dan in meer dingen, voorhenen bij ons uitga*
geven, het gemoed niet luttel verbonden houden aan uwc
beleefde geleerdheid en geleerde zonen ; en schatten deze
schatrijke en vermaarde koopstad gelukkig, overmits zij
hare Doorluchtige Schob: op uwe en Baerles wijsheid en
geleerdheid, alsop twee pylaren, stichtende,eengeweuscht
huwelijk vuu Letter- en Koophandel of Pallasen Merkuur
maakte, tot eere, nut en vermaak dezer lotl\'elijke burgerijc
en hare jeugd. Maar, Doorluchtige man! ik liebbe, om zelf
iet te scheppen en te leeren, water in zee gedragen, en
geschenen den Professor" te willen leeren". Vergeef toch
deze vermetelheid, en dat uwe opgetogenheid\'J zoo laug
\'schilderkunst. — \'Hoogduitsch (zaghaft) voor
schroom vol Ie. — 3Lalcr met bijvoeging: „doch altijd
binnen de palen der waarschijnlijkheid." — 4üe Groot,
met klaukspelingop zijn geboortestad, Delft. — \'soort.
\'Later: „gedachten". -\'Later: „de wijsheid". - 8le e ra-
ren, on d er w ij zen. — "verhevenheid.
beneden verlet\' wordt, van mij, die het zich tot geen gc-
ringc eere rekenen zal, altijd te mogen bereid staan voor
Uwer E. allerverplichtstcn leerling en dienaar,
JOOSĎ VAN DEN TONDEL.
t\' Amsterdam, den 29 van Slachtmaand, 1G39.
INHOUD.
Koning David, na een driejarige dierte, geboren uit gc-
brek van regen, God raad vragende, door d\' aartspricster-
lijke geheimenis, Urim en Tliumim, en verstaande, dat de
moord van Saul en zijne afkomst, eertijds begaan, ouder
schijn van ijver en godsdienstigheid, aan de Gabaonners,
oorzaak der laudplage is, zoekt hunne nakomelingen (ecu
overschot der Amorcën, ten tijde van Jozua met eede in
zijne bescliiittingc aangenomen) te verzoenen, opdat het
land wederom gezegend werde van hunlieden, die, om Sauls
gedachtenis, tot weęrwraak van \'t ongelijk, geheel te ver-
del gen, noch goud, noch zilver, noch iemand anders eischen,
maar zeven mannen van zijnen bloede, om hen voor Ga-
biia, Sauls geboortestad, voor de Bondkist op te hangen.
De koning, Mefibozetli, Jonathans zoon, en Mieha, Mefibo-
zeths zoontje, verschoonende, om den eed, die hij den va-
der gezworen hadde, levert den Amoreën Armori en Mefi-
bozeth, bij Kispc, Sauls bedgenoot, geteeld ; ook Michols
vijf zonen, of die zij, zoo men gelooft, voor zonen aannam,
en2 Adriel, Barsilbats zoon, bij llerob, hare ouder zuster,
won. De Gabaonners dan hingen deze zeven, of twee en
vijf Gebroeders, op den berg, in \'t begin des garsten-oogsts.
Rispe, Aja\'s dochter, spreidde op de steenrots, bij het ge-
recht, eenen zak, om hier zelve \'sdaags de vogels, \'s nachts
de dieren van de doode lichamen te keeren, tot dat de re-
gen zoude vallen. De koning dit hoorende besloot, dat hij
(zoodra het, tot een teeken, dat God verzoend was, regende)
het gebeente van Saul en zijne zonen (te Jabes in Galand
rustende, ende van Bethsau eertijds ter sluik daar gebrocht)
zoude laten halen, en te gelijk met de lichamen der gehan-
gencn te Zela, onder Benjaminsstamme, en \'tgraf desoud-
grootvaders Kis, te doen begraven. Dit is getrokken uit
Samuëls tweede, en Jozephus\' zevenste boek der Joodsche
aloudheden.
Het tooueel is te Gabaii. De Rei bestaat uit Priesteren.
Het treurspel begint etlëu voor en eindigt met den dag.
P E R S O N A G I E N.
abjatiiak, Aartspriester.
EKl VAN PRIE8TEKEN.
DAVID, de Koning.
LEVIETEN.
GABAONNERS.
JOAie\', Veldheer.
uenajas, Overste der hofbenden.
kisie, Sauls en Abuers weduwe.
MICHOL, de Koningin.
DE QEBBOEDEBS.
HEHBOZETU, Jonathans zoon.
\'t Gerecht des Hemels haat het gruwlijk bloedvergieten,
Verdelgt al Sauls huis cu zijn gedachtenis;
Al schijnt het aan den tijd hier jaren lang te ontschietcu,
Hoe lang de wraak vertrekt\', zij komt in \'t eind gewis.
\'opgehouden. — "Versta: en die. — \'Deze kwam
in de eerste uitgave nog niet voort. Verg. beueden, bladz.
40-lb, aaut. \'°. — 4vertraagt.
-ocr page 417-
GEBROEDERS.
401
Dies laat dit opzet U gevallen en behagen,
En begenadig ons, nu wij u komen vragen.
ABJATHAR. REI VAN TRIESTERE». DAVID.
ABJATHAR.
De stam van Judahloeye in David zonder end!
REI.
De stam van Jesse groeve in David ongeschend!
ABJATHAR.
Dat hem noch donderslag noch hagelbuien treffel
REI.
Dat hij zijn kruin en kroon tot aan den heinel heffe I
DA\' II).
Gij, priesterlijke schaar, die van Gods ijver blaakt,
En hier voor \'t heiligdom, de gonde Bondkist, waakt,
De Hemel zegene u, voor dezen morgenzegen !
God zegen\' dees landouw met eenen virsehen regen !
God\' sprevc een vruchtbren dauw op dorpen en op steen !
Hoe komt ge zoo bedrukt gestegen naar beneęn?
En waarom biggelen de tranen lanus uw wangen?
: Wid, Aronszoneu! hoer hoc laat gij \'t hoofd dus hangen,
I Verzwarende den last, dien gij alleen niet draagt?
Of drukt u weer wat nieuws? Laat hooren, wat gij klaagt.
ABJATHAR.
De nood, gezalfde vorst, beschermer der gemeente!
\' De diertc en hongersnood in \'t rammelend gebeente
I Van \'t magere, uitgeteerde, en kwijnende Israël ;
i Een schim, een geest gelijk, en enkel been en vel.
i Dit jammer heelt geduurd drie jaren na malkandrrn.
De droogte duurt; de lucht weet nog van geen verandren.
De huisman ploegt vergeefs, al d\' akkers leggen woest.
De zaaitijd, onbeloond van een ondankbrcu oegst,
Schreitdeerlijk, jaaropjaar, den Hemel aan, dien \'t maner
Van meuschen en van vee, en \'t zuchten en de tranen,
Van den gespleten grond en dorstig loof en gras
; Gelekt, niet meer vermurwt, als of hij koper was.
; De rups en sprinkhaan eet bet blocisel met de knoppen,
En plondert al \'t gewas. Van d\' allersteilstc toppen
Der bergen, tot het diepst der dellingen, al \'t land
Lelt van den Zuiden wind of gloęrde zon verbrand.
De korenmaavers zien verroesten hunne zeisen ;
De burger, als hij komt den landman garven eischen,
Of olie, of olijf, of vijg. of druif, of wijn,
: Of dadid, of granaat, verneemt in welk een schijn
ü\'onvrueh\'bre wijnberg staat, hoe d\'akker hem bejegent
En aanziet zoo bedrukt. Dan keert hij ongezegend
: Met leeg!\' handen thuis, en kropt, verkropt van rouw,
Zijn II ar te wee, uit zorg voor zijn bekntc vrouw
En arme kinderen, d\' een ouder, d\' ander jonger,
Hem schreeuwende te moet, geperst van bittren honger,
, Als jonge zwaluwen, die schier verstikt, helaas!
! Aanbijgen \'t moede paar, dat thuis komt zouder aas.
De nood staat op den top en \'t uiterste\' gesteigerd.
Wij storten te gelijk, zoo gij handreiking weigert,
En niet in Konaiin een tweede Jozef strekt;
Gij hebt met uwen schild zoo menigmaal bedekt
De vaders, die om troost voor \'t Heiligdom verschijnen.
Gij hebt het rijk beschut voor wreedc Filistijnen,
En Gods geslacht verlost, \'t welk God hier over roemt,
Kn David, onder Hem, der stammen Heiland noemt;
Maar al uwe dapperheid en eere gaat verloren,
\'t En zij gij \'t leven stut met water en met koren ;
Want \'t is vergeefs besele. rmd zijn volk en onderdaan,
Indien men hen van dorst en honger laat vergaan,
Ku ruimt Gods vijanden, rechtvaardig uitgedreven,
Dees rijken in, die God zijn erven had gegeven.
DAVID.
Aartspriester! ijveraar voor d\' eer van Abrams God,
Die u verheerlijkt heeft met zulk3een heerlijk lot,
\'la u> eerste uitgave: „En".— 2Ecrst: „zoo".
Gebroeders.
EERSTE BEDRIJF.
ABJATHAR. HEI TAN 1\'RIESTEREN.
ABJATHAR.
De wakkre liaan heelt lang den huisman opgekraaid:
])e starren aan de lucht zijn bleek en dun gezaaid,
; En voor de morgenstarre en hare komst geweken.
Het licht genaakt allengs, en arbeidt door te breken.
Een ongezor.de damp beneveld, als het plag,
Het Oosten, \'twelk ons dreigt ni"t eenen hangen dag,
Die \'t landschap roosten komt met glocrendc gareclen.
Ik heb gerucht gehoord van muilen1 en kameelen
En mannin, onder aan d-n berg, in \'t naaste dal.
Dat \'s mij een wi<sc bó, de koning is er al,
Die gistren schreef, dat hij, vóór zon en haar geboorte,
Hier zeil\'te Gabaii zou wezen aan de poorte.
\'t Is tijd en meer dan tijd, dat wij hem tegens gnati,
Om in den dieren tijd iet noodigs voor te slaan.
De heerbaan valt te lang, dit voetpad loopt vee! nader.
KEI.
D\' aartspriester stijgt bcnecn\', wij volgen allegadcr.
DAVIll. LEVIETEN.
DAVID.
Daar rijst de zou, gevlakt met bloed in \'t aangezicht,
En komt, met hatelijk en ongezegend licht,
Den jammerlijken staat der omgclegc plekken
Eu haar gelegenheid al wederom ontdekken.
Wij zullen voort te voet gaan klimmen met de zon.
Levieten, die mij volgt van !Sion, Gubnon,
En >.\'obe, en andre steen, komt, geeft u aan mijn zijen ;
Zoo moet ons deze reis, een Godsreis, wel gedijen !
Zoo geelt d\' Almachtige ons een uitkomst in der nood,
Zoo opent God alweer zijn vaderlijken schoot,
Gelijk hij is gewoon, voor zijn verlege knechten,
Opdat zo hem een kroon van dankbre galmen vlechten.
Mij lelt een zwarigheid, mij lelt wat op de leen :
Mijn hoop ziet licht te moet, maar door een nevel heen.
Hij, die den hemel veegt en \'t onweer doet bedaren,
Wil in mijn mistig brein het weder op doen klaren!
LEVIETEN.
Wie daalt er van den berg, gedij k oen nieuwe star,
Die ondergaat? Dit schijnt d\' aartspriester Abjathar,
En Arons dubblc rij met witte linnen rokken.
Hij komt. gelijk een God, alleen vooraan getrokken,
Op \'t allerstatelijkste, en schittert met den gloed
\\ an borstgesteente en riem en tulbant ons te moet.
•Mij dunkt, ik boor aln ę, terwijl hij aan komt pralen,
Den gaine\' van zijn gewaad, gezoomd als niet cimbalen,
En zie, hoe \'t voorhoofd straalt van schrift, waaruit ik raam
En spel Gods majesteit en aangebeden naam.
DAVID.\'
Hij koom\' met zegen aan, in dees vervloekte tijden,
En jaag\' roó wangen aan die tiious heil benijden!
Getrouwe God! gij weet, ik koom in dit gewest
Alleen ten dienst uws volks, en om \'t gemeenebest;
Verleen me, dat dit strekk\' uw Majesteit ter eerc,
En ik niet ongetroost van dezen heuvel kcerc.
De blinden zoeken heul aan ijdlc w ichlei ij,
; Uit starren, vogelvlucht, of andre razernij
Vün spook, of ingewand en vezelen van dieren,
En al wat ongeloof met logens kan versieren\';
Wij zoeken troost aan U, die \'tal zijn voedsel geeft,
En op de vleugelen der Chtrubincn zweeft;
\'muildieren. — 2klim af. — Moor de schelle-
tjens (cimbalen) die er van ouder afhingen. — •\'ver-
dichten, verzinnen.
\\OMlhi, I.
:,]
-ocr page 418-
GEBROEDERS.
4.02
Eu Agags hoofd, gedoemd ter straf,
En zult er straf om dragen.
Ik zie don purpreu rok gescheurd,
En Da\\ i J op don troon gestold.
Gij zelf, met uwc zonen,
Geveld, gestroopt, beschimpt, gesleurd,
Daar \'t hoer bedekt hot rookend veld,
Zult morgen bij ons wonen."
Zoo sprak do geest, en nam de wijk :
De vorst was \'s andreu daags een lijk.
TOEZANG.
Doch Jcsses uitgelezc spruit,
Begaan om d\' uitkomst van zijn lot,
Na drie verlege jaren
Ziet naar gespook noch wichlaar uit,
.Maar zoekt godvruchtig raad bij God,
Die d\' oorzaak kan verklaren,
Waarom doos diorte Jakob praamt.
Wie God betrouwt, zit niet beschaamd.
TWEEDE BEDRIJF.
HEI VAN PRIESTEREN, GABAONNERS.
Wat klaagl go mij in \'t lang dor stammen nood cu smartc?
Ik weet dit al te wel, ik trek dit meest ter harte.
Does zwarigheid raakt mij en mijnen schepter meest,
\'k Heb Moab, Amclck, noch Amnioni zwaard gevreesd,
Maar wel ilit scherpe zwaard des hongers. Wie kan \'t
vluchten?
Wie God ontvlięn? Ik breng do dagen door met zuchten,
De nachten zonder slaap, uit zoru voor \'t algemeen,
En zocht, met offerande en vasten en gebeęn
En tranen, menigmaal het heil der dorre landen ;
Maar d\'Allerhoogste slaat beloften, offeranden,
En gaven in den wind. Gij zelf kunt tuigen, hoe
Ik ijverde voor \'t volk, en weiisehte dat Gods roe
Den herder strafte, in sf.eę van deze onnoozle schapen.
Xu \'tand ts niet mag zijn, is \'t best dat elk zich wapen\'
Met nederig geduld, gelijk d\' aartsvaders deęn,
Die elk, geperst als wij, met dozen vijand strecn.
Ik ben ecu sterflijk minsch,geen God, die \'t gras lnatgroov-
En \'t aardrijk op zijn tijd met regen kan hesprocven, (en,
Die \'t stomme vee vooragic, en raven aas bestelt
In \'tweezenest, heeft weer en wind in zijn geweld.
Die Vader mag somwijl zijn kinderen beproeven,
En weigereu een poos \'t geen zij tot nooddruft hoeven,
11oiti is \'t bewust waarom ; doch eer het wordt te spa,
Daalt Hij van hoven neer met hcmolsche gena,
Opdat die met meer smaaks in \'t uiterst werd\' genoten.
Zoo snoeit de hovenier zijne al te dartle loten,
Opdat de wijiigpard zelf inct cent milder rank
Hein, iu de druiveusneó1, voor zijnen arbeid dank\',
\'t Geen nadeel schijnt, iu \'tong van een beneveld oordeel,
Gedij*, tot vruchtbaarheid en wenschelijker voordeel;
Dies laat ons, onder \'t juk van luttel tegenspoed,
Niet morren, om de hoop op oen veel grooter goed.
ABJATHAR.
D\' ervaren arts beklaagt alleen niet \'t kranke bedde,
Maar zoekt de bron van \'t kwaad, opdat hij \'t bcele en redde.
Wat hindert ons, dat wij loet God te rade gaan?
OAVIll.
Dit \'s oorzaak van mijn komst. Men ving nooit beter aan.
Ik volg u, zij aan zij, daar gij mij heen zult leven.
ABJATHAR.
Gij priesters, volgt ons spoor met stichtelijke reyen.
BEI.
Gij, Gabaonuors! kwaamt nooit zoo van pas als nu,
Op \'t koninklijk ontbod; de koning wacht naar u.
GABAONNERS.
Wat antwoord heeft de vorst op zijn verzoek gekregen?
KEI.
\'t Waar kunst dit juist te rafin; deze antwoord wordt vcr-
GABAONNERS.                           (ZWegCU.
Is \'t een geheimenis, die niemand rieken mag?
REI.
Het zij dan wat hot wil; \'t is anders als het plag.
GABAONNERS.
D\' omstandigheid hoeft dik \'t verborgen aangewezen.
REI.
Der Heeren boeken zijn te dmikor om te lezen.
GABAONNERS.
Zoo vragen wij vergeefs naar uitkomstc en bescheed ?
REI.
Mot recht vergeefs; waarom P Gij vraagt meer al s men weet.
GABAONNERS.
Zoo kan men uit uw mond geen wisse tijding krijgen?
REI.
Al wat verborgen is, dat moot men wel verzwijgen.
GABAONNERS.
Zoo meldt ons nu alleen, hetgeen u is bekend.
REI.
Zoo \'t spreken veilig zij.
GABAONNERS.
Hier is geen menseh ontrent.
REI.
D\' aartspriester met den vorst trad, met versaagde zinnen,
Daar, in \'t Levietseh gewelf, ons goitde Chcrubinncn,
Met heldre vleugelen, de Bondkist mot haar schat,
Als stocnen Tafelen, het Manno in \'t gulden vat,
Aarons inaudelstaf, on Mozes welhoek dokten,
Of den gouadotroon, waarover zij zich strekten.
D\'aartspriester stond on bad, do koning volgde hem.
De wedcrgalm verried dos bidders schelle stom:
„Onzichtbre zon ! die straalt van aller heemlen heemlen
In d\'aardscheduisternis, waarin d\' aardwormen weemlen
Eu kruipen in het stof, waar van zij zijn gemaakt
Zoo bros, dat alles smelt, wat al te stout genaakt
Uw onbegrijpelijk onoudig eeuwig wezen
En Godheid, waar voor Zelfs do zeven Englcn vrceztn
En sidderen, daar zij, gebogen en bereid,
Gehoorzamen don last dor opperinajesteit; -
(Ingaande van do priesteren gezongen,
en van speolluiden gespeeld).
Toon \'t ongehoorzaam zaad van Kis,
Begaan, 0111 d\' uitkomst van don slag
Xu voor de hand te weten,
Door droom noch borstgcheimenis-
lu Gods geheimenissen zag,
Noch licht kreeg bij profeeten.
Zocht hij zijn troost aan tooverspel,
En vraagde t\'Endor aan den geest,
Wat hem zijn hoop beroofde;
Iu \'t end verrees er Naniuël,
Die hem, nu deizendc en bedeesd,
Een dageraad beloofde.
\'t Was Samuęl, of\'t werd geloofd,
Om \'t zijden kleed en \'t grijze hoofd.
TEGENZANG.
„Wat steurt gij mijn gorusten slaap,
En roept mij uit het nare graf,
O vorst! van God geslagen?
Gij spaarde koe, on ram, en schaap,
\'herfst, wijnoogst. — "Versta: het raadplegen
der steeucn van don hoogepriesterlijkcn borstlap.
-ocr page 419-
108
Uw huisvriend Mozes dorst zich naauwclijks vertrouwen
Uw Godheid met een blik vau achter eens t\' aanschouwen;
En »ij vennctelen, zoo menigmaal besmet,
Door \'t overtreęu van \'t perk der donderende Wet,
liestaan Uw voetsehabel en zetel nog te nadren,
Daar gij U zetten wondt, tot troost en beil der vadreu,
En strekken hen in nood een viste toeverlaat; -
Wij radeloozen gaan, o God! bij U om raad,
En snieekeu, nu bijkans uit onzen aam gekreten,
Door \'t smarten1 uwer roede, ojj lsrels rug gesleten:
Erbarm u over \'t volk; gedenk aan \'t oud verbond,
Bcëedigd hoog en dier, met onvervalschten2 mond,
Eu lel ons tot die wel, waar uit dees droogten vloeyen,
Opdat men d\' aders stoppe, en, d\'akkers weer aan \'tblocyen,
Wij U, al zingende, gaan offreu d\' eerste vrucht.
En meteen dankbrcureuk berookeu al de luchtI"
GABAONNEKS.
Zoo worstelt men niet God. Dat bidden doet ons hopen.
De kopren Hemel dreunt; zijn sloten springen open.
KEI.
\'k Verzeker \'t u. ilij docht, ik boorde een groot gedruiseh,
Gelijk e. 11 storreniwind, waar vau hel gansene buis,
Eu d\' aarde, en wat er was, beweegde, en loeide, en brulde.
Na \'t onweer daalde een wolk, die al bet huiskoor vulde,
En, zwanger vau een gloed, in \'t ende aan \'t baren kwam.
Dat zette zich, gelijk drie kringen, éeue vlam,
Op bei de vleugelen der Cherubinuen neder ;
Die kaatsten vast dien glans en weerglans been en weder.
D\' aartspriester sidderende ontving in \'t aangezicht,
En schittreud borstjuweel, het weęrlieht van Gods licht.
Ilij zag \'er \'t borstgesteente en zijne letters zwellen
Vau helderheid, en kon hier uit \'t orakel spellen.
Dit\'s al wat hij ons meldde, in \'t uitgaan van het koor,
Maar hiel Gods rand bij zich. De koning ging vast voor.
Wij letten op \'t gebaar, om iet hier uit te ramen.
GABAONNEKS.
Hoc droegen zich die beide, als zij te voorschijn kwanten? \'
HEI.
De vorst der priestren scheen uu ruim zoo welgemoed,
De koning heel verbaasd. Het zij dan dat hel doet
Gods antwoord, of \'t ontzag der Godheid, daar verschenen;
Hoe \'t zij of niet, men heeft hein deerlijk hooreu stenen.
Zij gingen beide, schuw van ons, aan d\' cene zij,
Bewandlen, heen en weer, de lange galerij,
En hielden somtijds stand, iu \'t midden vau hun rede,
Een ieder om het droksl. Mij docht, d\' aartspriester dede
Zijn uiterste, om den vorst t\'ontvouwen \'s Hemels zin,
En stampte \'t hem al vast, met duim en vingreu, iu;
De koning schudde \'t hoofd als oneens met malkandren.
Hoc dikwijls wenschte ik wel iu marmor te verandren,
Of stom, als een pilaar, bij dit gesprek te staan;
Want, boe het zij, daar is wat wicht igs omgegaan, (men:
D\' aartspriester wenkte iu \'t end. De koning scheen te schro*
„Gaat," sprak hij, „ziet eens, of ons Gabaonners komen." I
Daar is de koning zelf; daar komt hij; ik ga. heen.
Hij ziet naar u; ik ga;.nu spreekt hem zelf allten.
DAVI1), GABAONNEKS.                                    ,
I
DAVIO.
Gods gramschap houdt tot nog den Hemel dicht gesloten,
Om Sauls moordgeslaeht, en\'t bloed van hem vergoten
Te Gabaon. Zoo luid \'t orakel iu Gods spraak.
Hat lang vergoten bloed klaagt nog, en schreit om wraak;
Nu wenschte ik, dat we3 die, waar \'t mogelijk, verzoetten,
En vraug u, wat gij eiseht, om \'t gruvvclstuk te boeten,
\'t Welk Saai heeft hegaan aau \'t Gabaonseh geslacht.
Wat eiseht ge tot een zoen\'r Opdat, uw hart verzacht,
Gij \'s Hemels erfdeel gunt een ongevciusdeu zegen,
En God al \'t land verkwikk\' met ecu ge>veuschtcu regen.
\'zeer doen.— rLater: „ongevalschten"— 3Later:
»«\'ij".
GABAONNEKS.
O, rechter vau de Goou, die niemands recht verkort,
Maar recht spreekt daar omhoog, als \'t hier geweigerd wordt;
Die uii t, verblind door haat, noch omgekocht door giften,
Als aardsebc rechters bier, eenzijdig gaat in \'t schiften;
Noch, na vier eeuwen tijds, het schenden vau den eed,
Eu \'t scheudig ongelijk des vrecmdelings vergeet;
Wij danken u, o God! gij geeft ons slofte zingen,
Dat gij de vierschaar spant, tot troost der vreemdelingen,
DA V Ui.
Laat hooren, wat gij eiseht, tot boete van die schuld.
GABAONNEKS.
Dc koning hoore ons klacht, en neem zoo lang geduld.
DA Yin.
Ik zal u, klaagt vrij uit, niet weigeren te hooreu.
GA1IAONNEKS.
Zoo ras te Gabaon onze oudren kwam ter ooren,
Hoe Jozua Gods heer voerde over ons Jordaan,
Die, als een glazen muur, blei f voor de Bondkist staan;
Hoe\'t fiere Jcricho, met zijne onwinbrc wallen,
Verschrikt vau \'t vcldgeschrei, zou plotseling gevallen,
De stad vau Ai in d\' aseli, de koning met de koord
Geworgd, in \'t gloevend puin der omnep\'ofte poort
Gestopt lag, en al \'t land en d\' aaiigegrensdc Heereii
Zich wapenden om strijd, om dit geweld Ie kceren;
Toen vonden iu der ijl onze ouders dezen vond,
Tot noodweer voor den slag, die hun te vreezen stond:
Zij laadden ezelen mei halfgeschcurdc pakken,
Verschimmeld meel, en wijn, in oude leęrc\' zakken;
De boden achter hen, niet teeiieu door den schoen,
En kleęieu dicht gelapt", 0111 argwaan te verhoeu,
Ontmoetten zoo Gods licld, en zochten hem te zoenen\',
Daar hij te Gilgal lag, niet al zijn pavcljocncn*:
„Doorluchtstc!" spraken zij, „die Mozes aiupt bewaart,
Wij vallen u te voet, wij kussen \'t grimmig zwaard,
Van d\' allersterkste hand u in de vuist gegeven,
Tot schrik der koningen, die Voor uw aantocht beven.
Wij weten van den Xijl.eu van het roode meer,
En Sihon, lang gestort in \'t zegenrijk geweer,
En komen u van verre ontmoeten, als uw slaven.
Wij bidden u, vcrsuia toch niet dees slechte gaven,
Verzuurden drank, en kust, beschimmeld en gesleurd.
De langkl cid vau dc reis heeft zak eu pak gescheurd.
Aanvaard ons iu \'t verbond, eu wil ons niet veistootenl"
Men zwoer hierop, uien nam hen aan voor boudgenootcu.
En of dit stuk terstond wel klaar kwam aan den dag,
Nog dorst Gods held dien eed niet breken, uit ontzag
Eu vreeze. dat dit leed en ongeval mocht baren,
Maar doemde hen alleen ten dienst van Gods altaren,
\'t Gerucht nog naauwelijks geloopen en verspreid,
Ons koningsstad, van vijf gekrooudeu bard beleid\',
Zocht hulp bij Jozua, die, hun op \'t lijf gekomen
Verjoeg, en ving dees vijf, en hing ze aan zoo veel hoornen,
Na ecnen zwaren slag, toen God dien hagel zond,
Eu \'t licht van zen en maan een dagreis stille stond.
Zij poogden sedert zich gewilliglijk te kwijten,
Gehoorzaam volk eu vorst, gedienstig den Levijtcn,
En droegen water aan, en kloofden offerhout;
Totdat de schepter weid, ter kwader uur, vertrouwd
Dcu dollen zoon van Kis, die, godloos eu verwaten,
Hen overgaf ten buit zijn woedende soldateu,
Eu Doeg, wiens geweer nog rookte van dien moerd
Der priestren, en van Xobc, erbarmelijk verstoord,
Alleen om luttel spijze, eu \'t reuzezwaard, gegeven
Zijn cige dochters troost, tot redding vau zijn leven.
Dit bad nog schijn, maar laas! wat lei men ons te last?
De Gabaonners zijn aan Lcvi\'s kindera vast.
• \'Later: „afgesleten". — 2Later: „oude kleederen". —
\'verzoenen. — 4legerteuten. — 5belcgd, bc-
1 e g e r d.
-ocr page 420-
GEBROEDERS.
104
Die zulks\' is, dat ze wel dees strafheid hoort te niindrcn;
Verhaalt ge \'s vaders schuld aan* kindren en kinds kindren?
GABAONNEHS.
Aan kinderen en kroost, den vader heel gelijk,
Handhavers van dit stuk, aan pesten in uw rijk.
DAVID.
Hoe wasch ik dan best af dees schandelijke smette?
GABAONNEHS.
Wij willen \'t hoofd, \'twelk ons vermorscldc en verplette,
Al t\' onrechtvaardiglijk, zi.o kneuzen, dat er niet
Van dezen boom, ja, tak noch wortel overschiet,
En \'t rijk van Saul vraagt (indien ze nog gelooven,
Dat hij er eertijds was) waar Saul is gestoven.
Wij willen Sauls asch gaan ziften, \'t lijn en \'t grof,
En lachen, als de wind noch guichelt3 met zijn stof.
De koning levere ons nu daatlijk zeven gasten,
Zijn zonen, dat we hen, geworgd aan zoo veel basten4,
In Sauls vaderland, voor Gabaii, eer \'t licht
Noch daal\', voor \'t Heiligdom en iu Gods aangezicht,
De Bondkist, in de lucht, ten toon voor ieder hangen.
Zoo paait5 men God eu ons; zoo gaat het recht zijn gangen.
DAVID.
Vertrekt ecu poos, eu denkt uw eisch een luttel6 na,
Terwijl ik mij hierop niet Abjathar\' berft.
Hij koomt van pas. Ziet toe". Wcest niette straf in \'t wreken,
Noch wet geen mes, waarmee gij namaali wordt doorsteken.
De lust van wraak is kolt, ui is die zoo ze zou\'J.
Ecu heeten wraak gaat staag verzeld met naberouw.
ABJATHAR, DAVIO, J0AB\'°.
ABJATHAR.
Mijn vorst! hoe luidt den" eisch?
DAVID.
Alleens gelijk gij \'t spelde.
ABJATHAR.
Ik wist wel, dat dit bloed hun bij deu krop opwelde.
En zij eeue ope wonde iu hunnen boezem voęn ;
Gij moet al \'t overschot van Sauls huis verdoen.
DAVID.
Die stam is lang verdord, nu kwijnen luttel telgen.
ABJATHAR.
Die moet ge met één slag voort knotten eu verdelgen.
DAVIO.
Verdelgen niet ét:u slag? Dat vonnis luidt te straf.
O edel bloed ! hoe wasch ik hier mijn handen af?
ABJATHAR.
D\' uitvoerder van het recht mag \'t recht niet wederspreken,
Maar voer\' het vonnis uit, zoo vlak als \'t lelt gestreken.
DAVID.
Zoo bundeling, of hij dit vatten kan of niet?
AUJATHAK.
Ja, blindelings daar God zelf oordeelt en gebiedt.
DAVIU.
God heeft dit niet gehoon, noch zulk een eisch geprezen.
ABJATHAR.
God zelfheeft u de bron der laudplage aangewezen,
Om \'t eeuwig klagend bloed te paaven met dit bloed.
Zij eisenen redelijk, \'t Is Saul, dit \'t ons doet.
DAVID.
Toen ik eens Saul zelfs, mijn vijand, die in klippen,
Woestijne, en wildernis, mij najoeg, bij de slippen
Haddc in een hol gevat, en werd geperst zoo stijf,
Begon me \'t hart van schrik te kloppen in mijn lijf;
Ikdeisde ecu poos, en sprak in\'t eind, tot\'smausverschoo-
„ \'t Zij verre, dat ik mij aan Gods gezalfden koning (niug:
\'zoodanig, van dien aard.— 2Anders op. —
3Versta: speelt. — \'stroppen. — \'zoent, bevre-
digt. — "Later: „zoo lang eens". — \'Later: „Als ik met
Abjathar en Joab mij". — 8Later: „Zij komen hiervan
pas". — "Versta: moet zijn. — "\'Eerst: „Bcnajns". —
"Later: „haar".
Zoo heer, zoo kueeht: een aard: alle eenerlei gezellen,
Die \'s koniugs vijand spijze en wapenen bestellen;
Wie draagt bet overschot der Heidenen ontzag?
O dag, dien Gabaon met recht vervloeken mag!
Als\'t moortgetij verjaart, zoo menig jaar verstreken,
Dan zoudt ge, o Vorst! ons hart van hartewce zien breken:
Hoe elk zijn kleeders scheurt, en God ter vierschaar daagt\',
()|> der vooroudren graf; zoo dat al \'t landschap «aagt,
En alle vier ons steiu, en heuvels, klippen, kuilen
Met naren wedcrgaliu nabaauwen op dit huilen,
Eu kermen, en misbaar, dat ziel en lichaam krenkt;
Geloofd zij \'t hemelsch recht, \'twelk \'t onrecht dus gedenkt!
Och, och! dit hartewce zal \'t hart nog overstulpen.
UAV1U.
Mijn kinders! zijt ge dan niet \'s lands bederf behulpen*,
Dat gij den Hemel dns met bittre tranen tergt,
En haalt dit slechte3 volk, dat uoodig dient gebergd,
Meer plagen op den hals, en spant Gods boog noch stijver ?
GABAONNEHS.
Dat schelmstuk dorst hij uog verbloemen niet Gods ijver,
VoorJuda, Israël, en wat men wijders zoekt;
Het waren Amoreęn, in Mozes\' wet vervloekt,
Zij hadden Jozua met schalkheid onderkropen;
Men mocht niet slechts, men most dit 11 band deseeds out-
C)f houwen door en door, met Gods gerechte kling, (knopen,
Het was een zaak, daar Gods en \'s Vorsten kroon aan hing,
Zoo stortte men ons bloed. Zoo viel men in ons have.
Zoo trappelden ze op \'t hart den onderdrukten slave.
Kariathiarim, Katira, Bëeroth,
Eu Gabaou! schept moed, uw nioordklacht klimt voor God.
DAVIO.
Waardeert het ongelijk en uw gelede schade,
Doch zulks4, dat gij die straf nog mengelt met genade.
Bespreekt u onderling, gaat ginder aan een zij.
Och! Saul,Saul! hoe veel kwaads berokkent gijl
Hoe heeft dit bloed zoo lang op uwen kop gedropen I
Al komt de wraak ter sluik en sluipende aangekropen,
Zij komt in \'t end gewis, 0111 hoofdsom en verloop6
Al tellens. Wat tyran had ooit aan moordkost koop\'\'?
Hoe wrokt dit op uw graf, na \'t rotten van \'t gebeente!
Al wat de vorst verbeurt, betaalt de goč gemeente.
GABAONNEHS.
Wij hebbeu ons bcraďin.
DAVID.
Wat eischt ge tot een zoen?
GABAONNEHS.
\'t Eu7 is,o vorst! om goud noch zilver niet te doen;
Dit \'s bloed- en halskrakeel. Sta vast, het kost hier koppen!
üees bloedwel is niet goud noch zilver niet te stoppen.
DA Vil).
Ik zal van mijnen troon afstijgen tot gebccu,
Voor\'t uitgemergeld volk. Wat heeft dit niet geleęn,
Drie jaren achter een ! Wat hebt gij \'t niet zien knagen !
Wat onspijs heeft het niet al raauw in \'t lijf geslagen!
De kaken vallen in. \'t Geraamte steekt door\'t vel.
Erbarmt u over \'t flaauwc en kwijni nd\'j Israël,
Noch tapt, ai tupt niet af van hun, die nuauwlijks leven,
Dit luttel bloed, dat uog in d\' adren is gebleven.
GABAONNEHS.
Het volk beklaag\' zich niet, \'t was met dien moord verkuist\'1,
Eu loeeh, om ons bederf en schennis, in zijn vuist;
Nog willen wij dees straf bcsnoevcn tu besnijden,
Geen mensen in Israël zal om dees bloedschuld lijden,
Maar Sauls godloos huis, en zijn vervloekt geslacht.
DAVID.
Ik hoopte, of u zijn val een weinig had verzacht,
\'Versta: 0111 de vierschaar te spannen. — :Voor bc-
holpcn. — \'\'onaanzienlijke. — •\'zoo, in dier
v o e g e. — sr enten. — \'Versta: goedkoop. — \'La-
ter: „liet". — "in zijn schik.
-ocr page 421-
105
GEBROEDERS.
Vergrijpe uit bittre wrake, en zoo miju handen sclicnn\'.
Ik stiet mijn volk terug, en brocht hem tut bekeu\'.
Ook in den wagenburg, van vijands leveu zeker,
Verschoonde ik hem, vernoegd met \'s kouiugs spies en bc-
\'k Beweende zelfs zijn dood, gi lijk miju eige ziel, (ker.
Toen hij op Gilboa, op zijn drie zoueii, viel.
Ik ijverde van wraak, na Suuls nederlagen,
Versloeg hein, die de baud hadde aau deu vorst geslagen,
Eu strafte twee verraars, tut «raak vau Isbozeth.
Zoo luttel heeft miju baud zich door dit bloed besmet;
Zal ik uu \'t overschot met koelen bloede smoren V
JOAB2.
\'t Is beter zes of acht, dau duizenden verloren.
DAVIU.
Rampzalig huis, wat leedt gij niet al ougcvals]
joab.
Zie toe, zie toe! eer gij al \'t volk krijgt aan den hals.
DAVID.
liet volk is niet zoo dom, of \'t zal naar reden hooren.
JOAU.
Wanneer \'t vau honger raust P l)e buik en heeft geen oore
DAVID.
Dit stuk luidt hatelijk, eu maakt miju kroon verdacht.
JOAU.
Om eeu verworpen huis?
DAVID.
Ecu koiüngklijk geslacht.
ABJATHAK.
Weerspannig tcgens God.
DAVID.
Die macht heeft zelf te straffen.
ABJATHAK.
God vordert dit van u. God heeft met u te schaffen.
1JAVIU.
Zal ik bestaan eeu stuk, daar Benjamin om treur\' ?
ABJATHAK.
Heel Israël om juiche, eu Juda \'t hoofd opbeur\'.
DAVID.
O Benjamin, hoe noó zou ik uw stam vcrueęren!
ABJATHAK.
De stal\'komt Juda toe, die zal eu moet regeeren.
DAVID.
Regeeren op een troon, gesticht op \'s anders graf?
ABJATHAK.
God zet deu ccucn op, eu rukt deu audren af.
DAVID.
Die opkomt, deuk, hoe licht hij met het rad kau dalen.
ABJATHAK.
Geen tijd kan Juda\'srijk uoch3 heerschappij bepalen.
DAVID.
Genade en zedigheid4 bevestigt \'t nieuwe rijk,
JOAB.
Ken onderdrukte stam vergeet geeu ongelijk.
DAVID.
Wie zich vergrijpt, zal dan met recht z\'ju misdaad bocteu.
JOAB.
Dat altijd wrukkeud huis zal beimhjk leggen wroeten.
DAVID.
Zoo heimlijk niet, het berst of bier óf ginder uit.
JOAB.
Ken ingeborate zee wordt nimmermeer gestuit,
DAVID.
Men heeft dat bloed gestuit, toen\'t machtig aau kwam brui-
AUJATHAK.                                      (sen.
Na zoo veel jaren krijgs, gevoerd van bei dees buizen,
DAVID.
Dat huis lelt nu te vlak, om weder op te staan.
Zij zien, hoe Absolon ln.t muiten is vergaan,
Met al die van mijn heer ter zijdeu uit durf spatten.
JOAB.
Nog vreesde Zeba hier het oproer te hervatten,
Niet stcelwijs, noch mei list maar stekend de trompet.
Hadt gij op Simeď, al» \'t billijk was, gelet,
\'t En\' waar met Zeba nooit op oproer uitgekomen.
Die Bciijaminncr voelde uw slapheid, in\'t betoomeu
Vau wederspannigheid. Hij daalde van dien stam,
Waar uit dit koningklijk geslacht zijn oorsprong nam.
Hij zag, hoe veel gemoču vast bitterheden broedden,
Om tcgens Davids hof en Juda\'s stam te woeden;
Wat vonken onder d\' asch nog smeulden meer en meer,
Uit zucht die \'t volli\'k droeg tot zijnen eersten Heer.
\'t Mans stoutheid kwam er bij, die zoo, met stijve kaken,
In dove kolen blies, dat straks uit alle daken
De lichte vlanimc sloeg van d\' eene in d\' andre stad;
Een brand, waaraan uw kroon genoeg te lesschen had.
DAVID.
Ik hoorde \'t wreevlig hoofd van Abels muren ploffen.
JOAB.
Zoo wacht" uw hoofd eu kroon! gij moogt er niet op sloffen.
! De Hemel kaatst u toe, dies utem dien slag uu waar.
God geeft gclcgciithcid ; men grijp\' haar voort bij \'t haar.
God, om een vasten stoel te stichten voor uwe erven,
Zwoer zelf deu val van \'t hof, hetwelk hen mocht bederven, i
Hij voert zijn opzet nu door Gabaoiiners uit,
En wreekt zich door hun wraak, en schut3 gij Godsbesluit?
God kent den aard des volks, dees wispclture zielen,
Die, als een eb en vloed, van \'t eeu op \'t ander vielen;
God roept: men dreigt u op te komen onverhoeds!
Men bluscht een grooteu brand met ecnen emmer bloeds.
DAMD.
Ik trek met wil geen eer uit schoonvaďirs smaad en schande.
AliJATllAK4.
Der goddeloozen straf verstrekt ecu offerande
Voor God. Of deze u schoon door huwelijk bestaan,
Maak van de nood ecu deugd. Men ziet geen maagschap aau.
Daar \'t kouiugkrijken kost. God zelf heeft u verheven
Tot een verdadiger van veler menscheu leven.
DAVID.
De baud van maagschap breekt met schrikkelijke pijn.
JO\\B5.
Zult gij mcčdoogender dan d\' eigen vader zijn,
Die Jonathan, de braafste uit zijnen struik geboren,
Om \'s vaders zotten eed, lichtvaardiglijk gezworen,
Hem onbewust, en om wat houigs opgeslikt,
Toen hij nu tschildknaapsliulpe een heer hadde opgeschikt*,.
Eu na diendappreu slag, zoo triomfant geslagen,
Veroordeelde ter dood P Wat recht heeft hij te klagen,
Die zelf zijn lieven zoon, dien held, om \'t leven bracht,
\'t En waar hem \'t krijgsvolk dien ontw eldigde met kracht?
ÜAVIU.
O God! \'t en" werde ous niet tot bloedscbuld aangeschreven,
Zoo wij op uw gebod hen niosten overgeven!
Ga hene, Buiajas"! nu langer uitt gewacht,
Verzeker mij terstond al \'t koningklijk geslacht.
REI.
Z A N G.
Jordaan, die door een dubbele ader
Vloeit uit den voet van l.il.an, vader
Van bronnen, beken, vijvers, zeen,
En stroomen; wat maakt u zoo klccn?
Die d\' oevers lieflijk placht te lekken,
Voor 1\'alestijue een graft te strekken,
\'Later: „Het". — -\'hoed, zorg voor. — \'weert,
i keert. — 4Eerst: „Bcnajas". — 5Eerst: „Abjathar". -
j "opgeruimd. —\'Later: „het".-8Die dus, als stomme
persoon aanwezig werd gedacht.
\'bekenning, bekentenis.— :Eerst: „Bcnajas"
en zoo vervolgens.—3Ecrst: „en". —4iuatigiug.
-ocr page 422-
400                                                                      GEBROEDERS.
Hoe buigt mijn stok1! Hoc beeft mijn hand I
Ik trede! als tot den hals in \'t zand.
Hoe lastig valt me tred voor tred!
Wat droom heeft mij, in \'t koude bed,
Zoo hard, zoo onzacht opgewekt?
O droom, die mij een voorspook strekt
Van \'t leed, dat ik voorhanden zie,
Wie zal ik \'t klagen? Ai, zeg wie?
Ecu valk vervolgde ecu doll\'ersvlucht,
Een zevental, dat uit de lucht
Kwam plutsliug storten, om, uit nood,
Het lijf te bergen in mijn schoot;
Ik deę mijn best, toen ik \'t vernam,
Maar al vergeefs. 1)\' erfvijand kwam
En pikte mij mijn handen door,
Ei\' rooide vast den eenen voor,
Den audren na, met bek en klaauw,
Verbeet ze, en zoog hun bloed, al laauw;
De veeren vlogen om mijn hoofd. -
i)aar komt de valk, die ons berooft
Van onze doffers! dat is hij,
Die zoet is op dees lekkernij,
Eu toeleit op een verschen" moord.
Nu, Miehol! \'t past u, doe het woord,
O koninklijke vrouw en spruit!
Ik zal u volgen, slap vooruit.
M1CHOL.
De Hemel schijnt belust zich tegens ous te kanten.
Och, Beuajas! gij hoofd van \'s konings lijftrawanten,
Wat waukt er wederom? Wie geeft u dit verlof,
Dat gij ous erfpaleis, en vaders oude hof
Met wacht bezetten durft, en dus in alle hoekeu
JJe prinsen vangt cu spart, cu overal loopt zoeken?
Gij jaagt ons kinders ua, zoo bitter, zoo verwoed,
Gelijk de jager \'t wild en schuwe harten doet,
Die haag, noch hol, noch struik, noch boscli t\' afgrijslijk
Om \'t suutüen en gebit ven brak en hazewinden (vindeu,
T\' ontglippen, en \'t gevaar des jachtspriets, dik bemorst
Van \'t al t\' onnoozcl bloed der ademlooze borst, (steuren
Mag dau ecu vreedzaam hart. \'t welk niemand zoekt te
Noch kwetsen, nimmermeer een weinig rust gebeuren?
Eu dompelt men al weer, tot d\' oorcu toe, in rouw
Mijn vaders grijze weęuw, en mij, verschove vrouw ? (ren
Dat weide3 God geklaagd! Maar och! Hij heeft geiucoo-
Noch hart tot Miehol. Och, ik ben tot ramp geboren!
BICNAJAS.
Mevrouwen! gij hebt rcęn te klagen van verdriet,
Ln ik te volgen \'t geen de koning mij gebiedt,
Hoewel dit lastig valt. \'k Had liever, \'t hoofd te kneuzen
Van Mo\'ibs felste leeuw, of brein van Memfis reuzen,
Dau uit te voeren iet, \'t geen tegens d\' eere strijdt
Van w\'ijlen ouzen vorst1, van wien gijs weeskiud zijt,
Eu zij verlate weeuw, en dees gevangens zonen
Kn neven; alle waard te dragen kouings kronen,
En schepters van een rijk, niet uiiu vermaard als dit;
Maar God, ecu eigenaar vau \'t wereldlijk bezit,
Begeeft de staten slechts te leen, en zet elk palen.
De zon weet op haar tijd te rijzen en te dalen,
Ku komt cu gaat bij beurt; zoo doet ook d\' aardsche macht,
Die \'t al te met eens lust te wissleu vau geslacht,
Om reden, voor den menscli en ziju vernuft verholen;
Dies, buigt u ouder Hem, die \'t heersenen is bevolen !
KISl\'E.
Wat \'s d\' oorzaak, dat men dus ous zopen vangt cu spant ?
Is \'t oproer? of verraad? of hebben zij de hand
Geslagen aan den vorst of iemand vau de zijnen,
Of willen slaan? Of is \'t om d\' akkers, die nu kwijnen
Aan zulk een heete koorts, te koelen met hun bloed?
Dit mompelt men ie stad. En zoekt ge zoo den voet
En weigerde den overtocht
Gods heer, dat nergens over mocht1.
Als door de .Bondkist der verkoornen;
Wat duikt ge, met gekrompe hoornen,
In uw verzande en dtmiie kil?
Hoe vloeit uw vloed zoo traag, zoo stil?
Wat hoort gij onnuędoogend \'t morren
Van kruid en bloemen, aan \'t verdorren,
Op bei de zoomen, eertijds jong
En blozende, van uwe tong
En altijd even versche lippen
Gekust, gekoesterd, om de tippen
Van wortelen, en struik, en steel?
Wat hijgt ge met een schorre keeli1
Hoe is uw koelte, om \'t land te plagen,
Tot zulk een brand en koorts geslagen?
TECENZAMÖ.
Helaas! mijn kristalijnen vat
Telt zelf bij druppelen het nat,
\'t Welk lui van Libau komt gekropen;
Mijn emmer*, eerst aan \'t overloopeu,
Verschonk, met blank en bruisend schuim,
Het klare water weer zoo ruim,
Als \'t van den berg hem werd geschonken,
Ja, maakte d\' akkerlanden dronken.
Eu smeek ik Libau met gelclag,
Hij antwoordt: ,,\'k geef, wat ik vermag".
De Hemel weigert mij ziju zegen,
Drie winters sneeuw, drie zomers regen!
Ik kan mijn burgers uaauwlijks voęu;
De wildzang, die, in \'t weelig groen
Der rechte en hemelhooge ceedren,
Kwam kwiukeleereu op zijn veedreu,
Verlaat, als \'t wild, liet dorre woud;
Het vee zich in geen beemd vertrouwt;
Al vlucht het, bij gebrek van weide
En water, ik verzucht cu beide,
En zie met sniert om regen uit,
En schreeuw, dat God den hemel sluit!
O levende oorsprong aller gaven!
Die \'t al kunt koesteren en laven,
En in woestijuen, droog en naar,
Ons nooddruft schafte veertig jaar,
Hier water uit de hardste steeueu,
Daar Manuc, 0111 hut en tenten henen,
In \'t krielten van den dageraad,
Gespreid als korianderzaad;
Als dauw en rijp, verzaamd in kruiken,
Tot troost der hongerige buiken;
O, grondclooze waterwei!
Ontsluit uw waterader» snel;
Verkwik ons met een zee van boven,
Opdat u vee en inenschen loven 1
DERDE BEDKIJF.
KISl\'E, MIC1IOI,; llh.NAJAS.
KISl\'E.
Nu dochters! komt, leidt Eispe voort;
Komt, leidt haar buiten deze poort.
Verstrekt een stut voor \'t zwakke lijf,
En stuurt dit traag, dit lastig wijf
(Weleertijds Sauls bedgenoot,
Nu ieders spot) nog voor haar dood.
3worde. -
\'Voor stramme lijf. — :nieuwcn
4Saul. — \'Miehol en haar zusters.
\'kon. — 2Later: „eemer", even als boven.
-ocr page 423-
GEBROEDERS.
407
Te zetten op Jen nek van Sauls overbleven,
Mij dees gelegenheid, om \'t stuk een glimp te gevenP
BENAJAS.
Het nijpen van de smart, het tegenwoordig leed
Veroorzaakt, dat gij mij dus scheldt met oubeschecd,
Uit moederlijke zucht tot henličn, die ge haarde;
Maar \'k wenschte, dat ge niet zoo rcukeloos bezwaarde
De banden van uw zoon, en hun gevangenis,
Door ongeduld, en \'tgcen ter zake ondienstig is.
Vertrouwt mijn Heer dit stuk; hij zal, met vonnisstrijken,
Geen Bchoonvaflrs weęuw, veel min zijn bed verongelijken.
Vertrouwt vrij, dat hij \'t minst hier in niet haudleudarr\'1,
\'t En zij met rijpen raad van God, en Abjathar.
MICHOL.
Ja, Abjathar. Helaas! hoc smoor ik mijn gedachten?
Wat goed stond Sauls huis van Abjathar te wachten,
Van dat Ahimclech, zijn vader, hem den troon
I Van Arous priesterdom bad ingeruimd? De zoon
! Kreeg toen het zwaard, om zich en zijn geslacht te wreken
Aan Saul, die hen had met Edoms zwaard doorsteken.
Och, Vader! toen gij u aan priestren liadt misgaan,
Aan dien gewijden rok, kon \'t rijk niet langer staan.
Een dolle vaders bui kan, op een sprong, verbeuren
Hetgeen, daar jaren lang zijn kindereu om treuren.
BKNAJAS.
Wie Gods gezalfden raakt, raakt Gods oogappel aan.
MICIIOL.
Zoo Abjathar dit stemt, zoo is \'t met ons gedaan.
RISPE.
\'t En2 past niet, iemands wraak in Godes zaak te mengen.
BENAJAS.
Als David dit gehengt, zal God dit eerst gehengen.
MICHOL.
Ja, wat gehengt God niet? Wat was hem vader waard,
Nadat hij \'t vee voor God en Agag had gespaard,
Int mcdcdoogcndhcid? Kan deugd de kroonberoovcn?
IIKNAJAS.
Ecu deugd, gehoorzaamheid, gaat offer veer te boven;
\'t Vcrnult buig\' zijnen hals gewillig voor Gods last.
KISI\'K.
Zoo hebt ge op Gods bevel dees broeders aangetast?
IIKNAJAS.
Die zijn uit \'s konings last verzekerd3.
MICHOL.
Zeg gevangen.
BEXAJAS.
De koning heeft dien last Tan Abjath\'r ontvangen,
Eu Abjathar van God, of \'t goddelijk besluit.
MICHOL.
Of\'t goddelijk besluit, of zoo \'t de gunst beduidt.
IIKNAJAS.
Dit staat ons hier niet vrij te straffen of bcdillen;
Dit duid\' men\'1 naar Gods wil.
RISPE.
Zoo \'t onze haters willen.
MICIIOL.
Eu zoo \'t de wraakzucht lust.
BKNAJAS,
Ik bidde u, o vorstin 1
Ik bidde u, toom uw moed en gramschap toch wat in:
.Men oordeelt allerbest na uitspraak van de zaken;
Die hen verzekerd houdt, vermag hen weer te slakeu.
KISI\'K.
Men vangt geen prinsen, om weer los te laten gaan;
Aan \'t vangen van dit bloed is reę te veel misdaan.
IIKNAJAS.
Indien men rcukeloos hen aantast zonder reden.
MICHOL.
Men kan een kwade zaak met schijn van recht beklceden.
IIKNAJAS.
Men maakte een kwade zaak met schijn van recht nooit goed.
RISPE.
Dat acht men niet, wanneer \'t ons haters voordeel doet.
BENAJAS.
Rechtvaardigheid trok nooit uit anders schade voordeel.
MICHOL.
Xooit, daar rechtvaardigheid ten troon ging enten oordeel.
BENAJAS.
Zij gaat er nu, indien ooit recht op aarde was.
RISPE.
Opdat zij ons verdrukk\' ?
BENAJAS.
Wie maakt liet elk te pis?
MICHOL.
Die, ieder even na, niet krom gaat noch eenzijdig.
IIKNAJAS.
Princes I ik zeď noch straks, gij oordeelt veel t\' ontijdig.
KISI\'K.
De zon ziet niemand aan, zij schijnt voor iegelijk.
BENAJAS.
Eén zon versmelt het was, verhardt de klei Pn \'t slijk.
MICHOL.
Eén zon verblijdt elks hart, alleoogen gaan haar tegen.
BKNAJAS.
Behalve nu ter tijd, nu ieder roept om regen.
KISI\'K.
Behalve wij alleen; het regent ons genoeg.
BKNAJAS.
: Gij koninginnen schreit, maar zeker wat te vroeg.
MICHOL.
Gij noemt ons met dien naam. Wij zijn geen koninginnen.
BENAJAS.
Hoe, zijt ge Sauls noch ook Davids gemalinnen?
RISPE.
Geweest, maar nu een weęuw, en een verlate vrouw.
BENAJAS.
Zeg niet verlaten, maar verknocht aan Davids trouw.
MICHOL.
O averechtsche trouw ! w aar is die trouw gebleven I
BKNAJAS.
De naam van Michol staat in \'s konings hart geschreven.
MICHOL.
Dat Merob in haar kroost een vangenis bereidt!
RISPE.
Dees Merob, Jesses kroost beloofd, en weer ontzcid.
BENAJAS.
Gij werdt hem nooit ontzeid, zult gij \'t dan meę betalen?
KISPK.
Zoo gij op Sauls weęuw wilt Sauls schuld verhalen.
BKNAJAS.
Wat Saul heeft misdaan, dat heeft hij zelf geboet,
MICIIOL.
Wel, waarom scheut ge dan uw handen aan zijn bloed?
BKNAJAS.
Versteur u niet te vroeg; de zaak leit noch te duister.
KISI\'K.
Benijdt ge nog mijn zoons den overigcu luister?
BENAJAS.
Die luister doet het niet. Wat kan een ijdlc naam P
MICHOL.
De naam maakt zonder daad den lompsten wel bekwaam.
BENAJAS.
De heerschappij vereisebt geen kinderen, maar mannen.
RISPE.
Zy draagt de wijze, en zotte, en vromen, en tyrannen.
BENAJAS.
Maar d\' eerste wel het langst, de leste een korten tijd.
i \'Bijmshalve bezigt hier Vondel den juisten vorm, voor
t te onrechte ingeslopen durf. — =Later: „het". -*in
v e r 7. c k e r i n g g e n o men. — «Later: „Men duidt dit".
-ocr page 424-
GEBROEDERS.
Vos
I En al wat manlijk is\' van \'t koninklijk geslacht.
i Wij zijn niet reukeloos tot zulk een stuk gebracht.
| De hemel wijt de plaag van deze diere tijden
\\ (Waar bij al \'t land en vee en mentenen kommer lijden),
j Het leed, dat Gabaon weleer geleden heeft.
I De wraak, die eeuwig klaagt, en nergens omme geeft,
Eischt, uit verbittering, tot boete \'t puik der mannen,
Om Sauls zaad, als kaf, uit Israël te wannen.
; \'k Heb vast beleefdelijk gearbeid om den zoen,
En zoo het hun o.n goud of zilver waar te doen,
Ik zou er al mijn schat, ja, schier mijn kroon aan hangen,
| Veel liever dan mijn staf bezoedelen met vangen
j Van Bchoonvaars overschot, tot onrust van zijn graf;
Dan2 \'t Gabaousch geslacht, niet zondef reden straf
i Om dat meineedig stuk, laat met geen schat zich sussen,
Maar dringt op \'s Hemels eiseh; en ik sta ondtrtusschen
Vast tussehen twee, geperst van hunlięn en de zucht,
Die ik uw kindren draag, doch meest voor God beducht.
Weet gij bij God en hen verzoening te verwerven,
Gaat heen: \'k verzeker u, gij zult mijn gunst niet derven.
MICIIOI,.
j Mijn uitverkoren heer! ofschoon Bathseba nu
Onze echte plaats verwarmt, en meer vermag bij u
Dan Michol, laat nochtans u niet zoo zeer verrukken,
Dat heillooze Ainoreęn, door uw gezag, verdrukken
1 Dit bloed, waar over ik zelf moei, ja moeder sta,
In zuster Merobs plaats; dit gaat me veel te na.
\'k Heb zuster, toen de dood haar bul begon te dreigen,
Gezworen deze vijf te koestren, als mijn eigen,
En hou ze ook voor de mijne, indien dit baten kan;
En, zoo ik moeder ben, weest gij er vader van !
Gedenk, wat Michol heeft om uwent wil geleden:
Gedragen vaders toorne, u menigmaal verbeden,
Geborgen in haar schoot, met eigen lijfsgevaar,
Haarlief in ballingschap gemist, zoo monigjaar, (dragen,
In \'t bloeyendst van haar jeugd. Wat smaad most zij niet
Zij, die nooit kinders droeg? Geperst werd te behagen
Een ardren man, die zij op uw bevel verstiet,
Eu smelten zag van rouw, omdat ze hem verliet? (ders;
\'k Heb vaders val beleefd, en \'t sneuvlen van mijn broc-
; Ook tussehen man en broers (wie hoorde ooit iet vcr-
woeders ?)
; Dien krieglen krijg bezuurd, en had nu al mijn troost
Gesteld in dies vijf zoons, mijn ouder zusters kroost,
Twee broers en éenen neef; en hier gerust gezeten,
Docht3 al \'t verleden leed en hartzeer te vergeten,
Tot dat mijn tijd vol ramp verdwenen, als een rook,
Nog een van al, voor\'t lest, mijn duistere oogen look.
Xu krabt men vinnig dus al d\' oude wonden open,
| En neemt me al \'t overschot van \'tgeen me stond te hopen.
Mag David dit van \'t hart? Vergeldt hij zoo mijn trouw?
Doch of zijn trek, als blijkt, tot d\' eene of d\' andre vrouw,
Veel meer bij hem vermocht, dan al het goed, genoten
Door Miehols ommegang, en \'t hart waar toegesloten
Voor bed- en halsvriendin, nog zou ten minste dan
De liefde van mijn broer, zijn halsvriend Jonathan,
(Wiens liefde, mag men zelf zijn eigen woord gelooven,
Alle andre vrouweliefde en vriendschap ging te boven)
Hem roeren, en die eed en \'t heilige verbond,
Tot driemaal toe zoo dier bezegeld met zijn mond.
Ik rep niet van mij zelve, een ander lelt U nader;
Heeft Jonathan u niet, veel meer als zijnen vader,
Ja, als zich zelf bemind en niet zijn hart omarmd?
Hoe dikwijls u in nood gewaarschuwd en beschannd,
Eu vaders haat geschat4, ook met gevaar van \'t leven,
Ontwijkende dien schicht, hem fel naar \'t lijf gedreven?
Is zijn gedachtenis met zijn gebcent verrot?
Zoo klagen wij vergeefs ons lijden u en God !
En past men op verbond noch diergezworene eeden,
Zoo klagen wij met recht, en met die zelve reden,
\'Eerst:„zij".-cThaiis maar.-3dacht.-4afgeweerd.
MlflIOL.
Zij scholdt het zaad van Kis met luttel jaren kwijt.
BKNAJAS.
Zoo gaat het, die \'t gebod des Oppersten verachten.
EI8PE.
Och, kan men \'t stecnen hart met tranen niet verzachten!
BKNAJAS.
Daar komt de koning zelf. Treedt toe, en spreekt hem aan.
Mirnoi,.
Koom, Rispe! ik hoop, hij zal ons klachten niet versmafui.
DAVID, KISl\'K, MICIIOL.
DA Vin.
Daar komt mijn gemalin en Rispe, met de tranen
In d\' oogen, om mij \'t hoofd te breken met vermanen.
Een uitgelaten rouw van moedren hondt geen spoor.
Wat doe ik bist? Wat raad \'t Best geef ik haar gehoor:
Best niet: maar neen, dat zou al t\' onbarmhartig luyeii.
Best sta ik haar te woorde, en laat deze eerste buyen
Des druks wat overgaan, en iet haar dan wat neer.
Het vrouwelijk geslacht is bijster week en teer,
En d\' allirstoutstc man moet zwichten, als zij schreven,
\'t Zal kunst, zijn, kan ik haar met goede woorden paven.
RISPE.
Lang leef Zijn Majesteit!
MICIIOL.
Lang leef Zijn Majesteit!
DA VII).
En die hem \'t leven gunt.
RISPE.
Dat in der eeuwigheid
Zijn heerschappije dure, en elk zijn kroon bedanke1!
MICHOL.
Dat in der eeuwigheid zijn zetel zijg\', noch wanke,
En niemand onder hein met reden klagen mag!
DAVIl).
God weet, dat waar me lief, ja liever dan de dag!
KISl\'K.
Zou \'t ook geoorloofd zijn ons klachten uit te storten ?
DAVID.
Wie merr als u? Zou \'t nietf Ik zou mijn kroon verkorten,
Indien ik \'t n ontzei. Stort vrij uw klachten uit.
RISPE.
Gcnadigste! men denk of ons het harte sluit,
Om \'t Tangen van ons bloed en overbleve zonen,
Altzamen hoog en dier verbonden aan uw kronen,
Ophoop, dat zij voortaan, in onderdanigheid
Volhardende, onder uw voorzichtigste beleid,
Deelachtig mochten zijn aan d\' eer, met kracht bevochten
Tot Gods en \'s konings een\', op zegenrijke tochten,
In aanslag, of beleg, en allerlei gevaar.
Maar dat heeft ons gemist. Helaas, wat valt dit zwaar!
Die hoop bezwijkt, nu wij, van \'s konings gunst verlaten,
Zien hoi\'en kinderen bezetten met soldaten;
Als of er oproer school, of iet wat diergelijks,
Gebrouwen tot bederf en ondergang des rijks.
Wij vragen vast vergeefs. Men zrďt ons slechts in\'t honderd,
Dat Gods Orakel zelf o]) Sauls afkomst dondert,
En zulk een offer eischt. Wat hier nu sehuile of niet,
Dat weet de vorst, en hij, wien dit ten dienst geschiedt;
Derhalve bidden wij, gebogen voor UW voeten,
Ontdek ons water sehuile, of wat er sta te boeten.
Verhoor, gelijk ge placht, ons vriendelijke heę.
\'t Geen Rispe hier verzoekt, verzoekt uw Michol meę.
I)AV1I>.
De schennis en \'t geweld, begaan in Aminons kamer,
Aan d\' allerkuisehte ziel, mijn eige dochter, Thamar,
En Aminons bloedig einde, en dat van Absolon,
Een jongeling, zoo schoon gelijk de ďnorgenzon,
i Bedroefden mij nooit meer, dan dat ik last moet geven
Tot het verzekeren van zwngeren en neven,
•dankbaar zij.
-ocr page 425-
GEBROEDERS.
109
Daar dit gebroed om klaagt; en gij, die slaven panit,
Wordt in meinecdigheid gewikkelt en bedraaid\';
Ja. zult gehouden zijn, tot «eerwraak dezer zielen,
\'t Moorddadig zaad van Cham te trapphn met ons hielen;
Het is geen heelzaam arts, noch die zijn knnst verstaat,
Die ééne wonde heelt, en zeven audre slaat.
DAVID.
Die u dees wonden slait, moet bloed en wonden stelpen.
Klaagt God, klaagt Gabaon; men kan u hier niet helpen.
BISPE.
De Gabaonncrs staan alleen tot uw gebod.
DAVID.
Zij staan wel onder ons, maar wij staan onder God.
MICHOL.
Men steil\' dit vonnis uit; de tijd zal d\' onrust smoren.
DAVID.
Terwijlc gaat het rijk met mijn geineent verloren.
BISl\'E.
Ilct wcęr kan lichtelijk vcrandren, zoo God wil.
I1AVII).
God stemt hun toe, en eischt een slot2 van \'t moordgcschil.
MICHOL.
Verdrukt God Izaks zaad, om schuim van vreemdelingen?
DATID.
Die ons voorvaders zelfs3 in hun verbond ontvingen.
BISPE.
Als slaven, om het juk te dragen bij gebrek.
DAVID.
God wil niet, dat men vreemde een voet zette op den nek.
MICHOL.
Is Cham dan waardiger als \'s Hemels bondgenootcn?
DAVID.
Van \'t4 zelve klei gemaakt, van ééncn struik gesproten.
KISI\'K.
Wat voordeel hebben dan de stammen in het recht?
DAVID.
Geen voordcel boven hen. Gods recht kent heer noch knecht.
MIC1I01..
Spreek zoo, en leer hen zoo de stammen zelfs3 verbassen5.
DAVID.
Zij moeten op hun dienst en Levi\'a diensten passen.
KISI\'K.
Wat marren ze dan hier? Men laat\' hcu liever gaan.
DAVID.
Zij staan gereed ; zoo ras hun zaak is afgedaan.
MICHOL.
Het is des konings zaak; hij kan dit voort beschikken.
DAVID.
Hij kan met ziju gebeęn onze akkers niet verkwikken.
nis ik.
Zoo wachten d\' akkers dan alleen naar hun gebeęn?
DAVID.
Was God en zij gepaaid, de reg( n viel bcneęn.
MICHOL.
Zoo is aan hun gebed al Isrels heil gelegen?
DAVID.
De Hemel wacht alleen op der versteurden zegen.
KISI\'K.
Zoo hangt \'s lands zegen nu aan Suuls vloek en smaad?
DAVID.
Aan \'t stoppen van die bron en oorsprong van dit kwaad.
MICHOL.
Heeft dit rampzalig huis niet stral\'s genoeg gedragen ?
DAVID.
Genoeg voor u en mij, die \'t liever anders zagen.
BISPE.
Die \'t liever ouders zag, gaat andre wegen in.
DAVID.
Indien hij volgen mag zijn eigen wil en zin.
MICHOL.
Die \'t w il en wenseht, kan \'t werk naar zijnen wil beleyen.
DAVID.
Hoe paai ik God? Hoe \'t volk, dat rcę begint te schreven\' ?
KISI\'K.
Beloften maken \'t volk tot alle dingen graag.
DA VII).
Aan graagheid schort het minst hun hongerige maag.
Mie hoi..
Men breng\' het voorbeeld bij van andre dorre tijden.
DAVID.
Dit dekt geen disch; men kan van dit gerecht niet snijden.
KISI\'K.
Zoo bergt men \'t leven dan in der Gebroedrca dood ?
DAVID.
Uit goddelijk bevel, uit dierte, uit hongersnood.
MICHOL.
Het wilde woud verslond noch at nooit zijns gelijken.
DAVID.
Wanneer de Henul spreekt, moet alle reden wijken.
KISI\'K.
Men zende om graan bij d\' een of d\' andrrn nagebuur.
DAVID.
Die heeft geen overschot, die opent nu geen schuur.
MICHOL.
D\' aartsvader heeft zijn zoons wel naar den Xijl gezonden.
DA Ml).
Voer een geslacht alleen, en daar ze Jozef vonden.
KISI\'K.
Ontzeit ons iemand graan, men verg\' het hem met kracht.
DAVID.
Wat raad, zoo op dien tocht het volk van dorst versmacht?
msi\'K.
O mijn gevangc zoon! o neven, o gebroeders !
DAVID.
\'k Beken wel, dit valt hard voor moeven en voor moeders.
MICHOL.
Omhelst ge Jonathan met dees barmhartigheid?
DAVID.
Mijn hart is nog als \'t plag ; ik draag geen onderscheid.
MICHOL.
Ik vind hier heul noch troost, en klaas; mijn rouw mijn\' oo-
DAVII).                                         (gen.
Gij waart gered, stond dit alleen in mijn vermogen.
KISI\'K.
Een ander hebt ge wel op haar verzoek gered".
DAVID.
Ik zie geen middelen, zo.) God dit niet belet.
MICHOL.
God geve, dat ik u vermurwe met een spiegel
Van lijfsgenade en gunst, bewezen uwe Abigell
Die rijke Karmeliet, haar man, hadde uwen knecht,
Op zijn beleefd verzoek, ondankbaar afgerecht3;
Gij Kabel eu zijn huis hier op den dood gezworen,
Eu trokt gewapend hene en brullende van tooreu.
De schrandre vrouw, die reę dat onweer zag te moet,
Bejegende u bij tijds voorzichtig, aan den voet
Van Knnnel, daar de berg, het naauwste om op te rijden,
Beschaduwd wordt met ruigte en boseh vau wederzijden.
Zij stuurt haar ezelen niet vijgekorven voor,
Kozijnen, meel, eu wijn ; en, krijgende gehoor,
Verzacht zoo \'t grimmig hart, door bidden en door smeeken,
Dat gij alleen niet straks uw eed bestaat te breken,
Maar h geit haar in \'t hart, en kust ze iu Miehols stee;
Ik eiseh hit tegendeel, en poog, door mijne beé,
\\ ii I dat gij schent, maar houdt, geheel en ongeschonden,
Dien hnlsvricnd Jonathan uwe ecden en verbonden;
\'schreeuwen. — -Abigacl; zie de volgende regels.
\'s (gescheept.
\'verward, vastgedraaid. — 2bc si u it, einde.
\'Thans zelf. —4Voor de, door verscherping; zie vroe-
gerop venster, feest, beest.enz. — \'beschimpen.
VONDKI. I.
52
-ocr page 426-
HO
GEBROEDERS.
Gelijk een vorst betaamt, dat meer is, Gods profeet;
Dat gij, met boeten van dien overtreden eed,
Vier honderd jaren oud, niet scheut uw hooge woorden,
E\'ii sterker baud om \'t hart, dan diamr.utc koorden.
Zijn anderen door \'t bloed der slaven meę betmet,
Wat raakt dit Jonathans geslacht, Mefibozeth?
Een wees, "en teder kind, in \'s voésters arm gedragen,
Eu door de vlucht verleemd1, toen grootvaar lag verslr.gen,
En d\' eigen vader meę. Van zijn onmondig kind,
Van Micha rep ik niet. Hoe oordeell men zoo blind
Van Gods orakel r Neen, dit eischt meer liclit en klaarheid,
01\' kat de logcntaal meer geldeu dan de waarheid.
kisce.
Gij zwoert dien hoogen eed alleen niet Suuls zoon,
Maar tok den vader zelf, vóór \'t vallen van zijn kroon j
Ja, zwoert voor Gud, zijn zaad, na hein, niet uitte rooven.
Verdelg nu dit, en breng die eeden in hun pboven !
Heeft Davids eed min kracht als d\'ced van Jozua?
Neen zeker, dat gerucht waar Davids kroon te na!
DAVID.
Van Saul zal mijn kroon wel \'olijven onbesproken;
Hij zelf heeft dit verbond lichtvaardig eerst gebroken,
En staande naar mijn hals, mij als voorheen beloond;
Eu nog heeft deze hand zijn leven staag verschoond.
UICHOL.
De grootvaar van mijn zoons3, Barsillai, die stokoude,
Bezorgde u op de vlucht, toen gij den dolk mistrouwde
Des stouten Absolous, die naar uw schepter stond;
Barsillai brocht van zelf u voorraad iu den mond,
Eu spijsde vorst en Vulk, gemat van moeilijk trekken,
Door woeste wildernis en onbewoonde plekken.
Hij schonk, na d\' ovi rhaud\', den koning zelf \'t gelei,
Aaudeeszij der Jol daan. Zal dees nu \'t ďnoordgcschrei
Der vijf Gebroedereu, uit Adricl geboren,
Vernemen daar hij zit, en naaiiwelijks kan hooren
Noch zien van ouderdom? Zal dees, met stom misbaar,
Dien grijzen kalen kop van \'t overige haar
Beroovcn, zonder traan tt laten of te wetneu?
Zoo dit uw hart niet raakt, het raakt de hardste steeuen.
KISI\'K.
Gij stopte uwe oorcu nooit voor vreemde «ets of weęuw,
Veel min voor uw geslacht. Kunt gij nu dit geschreeuw
Van uwe geiiialinne, een weeuw, doch onbestorven,
Van Rispe, die tweemaal cllcudig zat bedorven,
En tweemaal stak in rouw, versmaden zonder pijn ?
En deze kinderen, die alle weezen zijn,
Of rnoęr- of vaderloos\'r Waar word ik heengedreven?
Mijn Abner werd vermoord, mijn Saul is gebleven,
Outharnast en onthoofd, mijn schoouc stnjdbre man!
De romp, tot een triomf, gehangen te Btthsan,
\'t Geweer voor Astaroth ; om welk een buit te dcelen,
De Filistiju eerst most in alle steen krakeelcn;
Eu of \'t rampzalig graf \'t beschimpte lijk bedekt,
Xog schijnt het, dat deze asch ons ramp op ramp verwekt,
En, na zijn droeve dood, ons let volhardt iu \'t wrokken,
En niet verzand kim zijn, dan niet de leste brokken,
Ja, d\'allerjongste kruim. Ociidcloos verdriet!
Maar deuk om Abner toch, verdient het Saul niet.
Mijn Abner \\ iel u toe, eu maakte een end van strijen,
Toen Sauls heer met hem iu Davids schoot kwamglijcn,
Eu lei de wapens vlak voorde/e voeten neer.
Zoo veel vermocht mijn gunst hij mijuen tweeden heer,
Van wicn uw Joabmij zoo goddeloos beroofde,
\'Poen onze oprechtigbeid dieu schelm te licht geloofde.
Berooft\' ge mij nu lui mijn zonen, al mijn steun,
Twee krukki n, daar ik, oud dl koud en loom, op leun,
Zoo stort ik voort ter neer, ja, stort, stokoude vrouwe!
Op uwe mans eu zoons; \'t is uit met liefde en trouwe.
DAVID.
\' Hoe zal ik mij \'t gekarm der vrouwen best ontslaan?
Zij zullen zonder hoop noch troost niet willen gaan.
Belooft men haar, hetgeen onmooglijk is te houden, (den.
I Dat\'s nog een erger schuld, die minst wordt kwijtgcsehou-
1 Hier waar vrstand van doen; wie geeft ons wijzen raad?
Hoe kies ik best van twee het allerminste kwaad?
Zal ik mij onbeschaamd, met zuchtenen met tranen,
Om veel genote deugd\', om eeden laten mantu?
Of stellen met gevaar van \'t Rijk dees halsstraf uit,
Tot wcderwil van Gods orakel en besluit?
Hoe redde ik mij hierdoor? Gij, moeders! staakt dit smee-
Tot dat wij op dit stuk malkander nader spreken. (ken,
Dil hof staat altijd op voor uw verzoek en klacht.
De tijd verloopt, wij gaan, daar Abjathar ons wacht.
MICHOL.
j \'k Ontsla u niet, \'t en zij gij Michol stelt te vrede.
KISI\'K.
Xoch ik, benaauwde weęuw ! \'t en zij gij hoort mijn bede.
MICHOL.
Verhoor de zuster toch van uwen Jonathan!
KISI\'K.
Verhoor dees dubble «eeuw, nu tweemaal zonder man!
DAVID.
Laat los, laat los! hoe dus? Gij houdt ons bij de klečren.
MICHOI..
Om Jonathan, uw vriend, uw eed, om zijn begeeren 1
nisrK.
Om Abner, die om u onschuldig \'t leven liet!
DAVID.
Mijn geest is nu ter dood bedroefd om uw verdriet;
Gij ziet de tranen vast langs bei mijn wangen leken.
\'k Beloof u, dat \'s mijn hand, ik zal mijn eed niet breken.
ABJATHAR. DAVID. JOAII.
ABJATHAR.
Hoe maakte zich de vorst \'t gehuil der vrouwen kwijt?
DAVID.
Met zwarigheids genoeg, met geenen kleinen strijd.
JOAU2.
\'t Zal noodig zijn, eer zij n t\' clkcns \'t hart bezwaren,
Met dies gevangenen zoo daatlijk voort te varen.
De Gabaouuers staan en vlammen op dien buit;
Men lever hun \'t getal, men zie niet langer uit.
DAVID.
\'k Beloofde haar mijn eed te houden ongeschonden.
Ik sta aan Jonathan, mijn halsvriend, nog verbonden.
Mijn huisvriend Jonathan hedroeft me hoven al.
ABJATHAR.
Met recht; maar \'t overschot begrijpt een negental,
Eu d\' eisch een zevental; zoo kunt ge, niet te sparen
Mclibozeih, den lamme, en \'t zoontje, uw eed bewaren;
Dat \'s God en Galaon en Jonathan voldaan.
DAVID.
Och, stond het vrij, om mij wat rijper te bcrauu!
JOAll.
Zie toe, zie toe, het volk begint alreę te krijten3!
De Gabaonncrs staan in \'t hart van ons Lcvijten,
Dat priesterlijk geslacht. Gij weet wat dit vermag.
Dees hebben over volk en vaders groot gezag,
En meer dan zestig steen, verspreid door alle uw lauden;
Dees diere tijd besnoeit hun tienden, offeranden,
Eu eerstelingen meest; en scha baart ongeduld,
Koom l.evi niet te na, ten minste bij4 uw schuld; (mage,
Dat bloed houdt maat noch streek, eu kent noch vriend, noch
Als \'t op een woeden gaat. Waar trof coit feller plage ?
De Hemel vecht met hem. Zijn ijver brandt, gelijk
Ecu loopend vier, en vliegt terstond door \'t gauschc rijk,
\'verlamd. — 2Lnttr: „Barsillai smeekt voor ons."
:,o vcrw i uning; zie vroeger. — \'Thnnsontrooft.
\'goed. — 2Eerst: „Benajas", en zoo verder. —
\'schreeuwen; verg. nog ons kreet. — 4met, door.
-ocr page 427-
GEBROEDERS.
ui
Va» Dan tot Bcrsi\'bn. Gij hoeft geen wijder kennis
Van Lcvi\'a aard, indien gij \'t oog slaat op de schennis
En wiaak der lichte vrouwe, om wie men, slag on slag,
Zoo menig duizend tnan in \'t harnas sterven zag,
Eu Benjamin ziju stam beschreide op al de dooden,
Toen, deze stad iu d\' ascli, zoo luttel \'t zwaard outvloden.
Dit zij den vorst een les. llij tn kk\' niet aau die koord.
De Gabaouner roept, God roept: vaar voort, vaar voort!
DA MD.
0 God! het werde\' ons niet tot bloedschuldaangeschreven,
Nu wij op uw bevel lieu moeten overgeven.
Ga heue, Benajas! als \'t immers wezen zal,
Ga, lever Gabuou terstond dit zevental!
KEI VAX PMESTEREN.
ZANG,
Hier skiau wij op die zelve gronden,
Daar d\' nitgedreve vorsten stonden,
Eer \'t zwaard Gods veldheer weid vertrouwd;
Eu och! wat maakt ons trotsch eu stout,
Om, tegens \'s Hemels zuivre wetten,
Zoo eigenzinnig te besmetten
Door tegenstreven ons gemoed,
Eer \'t nieuwe rijk een vasten voet
Genomen, en, wel dicht gesloten,
Zijn wortels hebb\' zoo diep geschoten,
Gelijk ecu cederbooin, die, \\ust
Aau J.ibau, op geeu witters past;
Nog komen cedren te bezwijken,
Nog, eer dan cedren, groote rijkenl
Eu spieglen zich de grootcu niet,
Aau \'tgeen men meer dan dajglijks ziet?
O blinde en dolle reukclonsheid!
O al t\' ondankbre eu trotscl.e boosheid!
Wat is \'t, dat u den breidel slaakt,,
Zoo ras als niet tot iet geraakt ?
TEGENZANG.
Verwaandheid, weelde, en ledige uren
Verweldigen de steilste muren.
De hoogmoed en de lekkre tand2
In \'t lacherde beloofde land
Terstond het eerste hof bedorven.
De rozegeur der houigkorven,
De versche room der dertle geit,
Die iu de beste kruiden weidt,
De muskadel, die de ouders3 zagen
Twee mans op eenen huudboom dragen,
De hartverkwikkende granaat,
De boom, die puik van dadels laadt,
De vijg, als vuisten uitgedegeu,
De vette olijf, al \'t veld vol zegen,
Verzeld met dat gezegend zwaard,
Zijn oorzaak, dat de spruit veraart
Van God, haar stam, te mild iu \'t geven!
Men valt aau \'t woęu, van \'t wederstreveu.
Men houdt met alle macht den staf,
Dien d\' eigenaar met recht vergaf1.
Op \'t hoofd gekroond met diamant,
\'t Welk in Gods hart de kroue spant;
En, in \'t paleis van louter marmer
Eu cedren, klaagt, dat zijn beschermer,
De Bondkist, met onzekren voet
Zich aan ei u bul vernoegen moet!
Doch G"d belooft zijn oor\' te wekken;
Dat zal de Cberubinucu dekken
Met bogen, hemelhoog gebouwd
Eu OVerklecd met klinkklaar goud.
Daar zal hem Aron wierook branden,
Eu zien de heilige offeranden
(Zijn aanzicht naar de zon gekeerd),
Van hemelsch vier tot asch verteerd.
VIERDE BEDRIJF.
REI VAN 1\'KIESTEKEN. BISPE. MIrllOL.
KEI.
Mevrouwen, die voor \'t bof, met jammerlijk misbaar,
Gescheurde kb ••deren, en uitge\'rokken haar
Gezeten, kermt om \'t let uw zoous te beurt gevallen;
Ik wenschte, kon \'t geschięn, dat iemuud van ons allen,
Naar tijds gelegenheid, decs bittre ontsteltenis,
En rouw, die zekerlijk niet onnatuurlijk is,
Zoo matigde, dat hier d\' el\'ende stuud mocht houden,
Eu wijder ongeval het rijk werd kwijt ge schonden.
Doch troosten valt hem licht, die liever raadi dan geldt",
Noch levend voelt hoe \'t hart der moe dren z | gesteld;
Hetwelk geen scherper vliiu van weedom kan doorsnijden,
Dan \'tge eu zij in haar vrucht, eu bloeel, eu afkomst lijden.
Dit lijden wordt getergd, iudien men \'t plotsling stuit,
Eu schreven stilt de.\' pijn ; dies schrei uw krop vrij uit,
Indien gij schreven kunt. Laat vrij ele tranen zijpen,
Eer \'t hart verdreuk\', maakt los dees banden, die u nijpen,
Eu geeft den lijkrouw nu den vrijen toom; ach, ach !
Wij klagen uell\'eus u, zoo klagen helpen mag.
KISl\'E.
Is dit dan al de troost, dien wij van u verwerven?
Kil.
Wij weuschteu, mocht het zijn, voor uwe zoous te sterven.
KISl\'E.
Zoo spreekt gij, en drijft zelfs met macht het wraakreeht
BEI.
                                   (voort.
Wat eischt ge ?
KISl\'E.
Straft den vorst, en maant hem om zijn woord.
KEI.
De vorat heeft nooit ziju woord, veel min zijn eed gebroken.
MICIiOL.
Wat heeft nog straks zijn mond dan tegens ons gesproken,
En o]) een nieuw beloofd van ziju gezworen eed?
O vader! o mijn broers! ik klaag uw graf mijn leed;
Och, was er rust voor ous, gelijk voor u, geschapen!
KEI.
Wek vaders geest niet op. Laat vrij uw Broeders slapen.
Uw goedertieren Heer heelt zijn genďl betoond.
Van twee Melibozeths den jongste \'t lijf verschoond,
Ook Micha zijnen zoon, en in hun beider leven
Dien hoogen eed geborgd; getroost u d\' an Ire zeven!
MICHOL.
Wee mij, verstoute vrouw! Is dat ziju rechte hand,
Die hij mij ueig terstond11 gaf tot een zeker pand
Van \'t koninklijke woord? O reukeloos betrouwen!
ltlSl\'E.
Och! deist4 de zou nog niet? Hoe kan ze dit aanschouwen!
MICIIOL.
Och! heb ik mij gehoed\' voor dezen harden slag ?
Een schip op zand verstrekt een baken.
De voorzaat leert den nazaat waken,
Die let op roer, en star, eu peil,
En houdt gestadig oog in \'t zeil,
Om recht de haven iu te varen;
Terwijl d\' alziende oogappels staren
\'geslacht,
stonds nog.
^betaalt, voldoet.—
4wijkt. — 5be waard.
\'Thans worde. — :Thaus tot lekke rtaud zaam-
gcsinolteu. - ;iv oor ouders. - \'in audre hand gaf.
:<daar a a n-
-ocr page 428-
GEBROEDERS.
U:-\'
Tcrwijl hij Juda streelt. Het volk, dat hij verdadigt
Voor dierte, zoo men \'t noemt, zal, naauwelijks verzadigd,
Met andere oogen \'t stuk vau achter eens bezien;
En zoo \'t op hollen raakt, al lag hij op de kuičn,
En bad al schepterloos, en met gevouwe banden,
Dat zou zijn nieuw gebied niet bergen voor het stranden,
In \'t onweer der gemeente, ontsteld om \'t gruwlijk stuk,
Dat dus een Heideuseh schuim het wettig zaad verdrukk\',
Ja, aller stammen recht, in \'t sterven onzer zonen.
Wat reden kan dit stuk verbloemen of verschoonen,
Zoo \'t volk dit komt te zien door eenen andren bril ?
Gaat, paait het dan hier meę: \'t was Amors wraak, Gods wil!
Dies let, eer gij verzeilt in zorgelijker baren,
Waarmee men minst misdoet, met dooden of met sparen!
BEI.
Een matelooze druk zeer avrechts redeneert,
En met haar onklaar oog geen zaken recht waardeert.
De spiuuekop zuigt gif, de bic hcur bonigraten
Uit cene zelve bloem. Betoont u toch gelaten,
Nu menschlijk vernuft Gods vonnis, reę geveld,
Niet krachtloos niaktu kan. Al deę men huu geweld,
Dat verre zij, nog waar \'t voorzichtigheid te wijken,
Eu loeren \'t zeil bij tijds, voor zulk een onweer, strijken.
KISl\'E.
Helaas! zij pleit vergeefs, die voor een doove pleit.
Zoo bidde ik nog, om uwc en \'s helds godvruchtigheid,
En mijnen ouderdom: gaat heen uit mcdedoogen,
Nadien de priesters veel bij koningen vermogen,
Gaat, perst hem, zoo ge kunt, nog t\' onzen voordeele af
Genade, of uitstel, of vermindering van straf.
Zoo moet uw wierookvat veel aangenamer branden,
Zoo zegen God het land door uw geheve haudeu,
Zoo strekke uw over ons meędoogende gemoed
Een betere oll\'erande, als koe of kalverbloed!
KEI.
Wij gaan zoo datclijk verwerven, wat we kunnen.
MICUOI,.
Hij zal, zij gaan vergeefs, huu geen gehoor vergunnen.
Helaas! wat gaat ons aan? Wat hoor ik voor dees poort?
Och, storten we een gebed! zij varen er meę voort.
O, bron der hemelsche genade!
Sla uw genadige oogen ueęr
O]) weéuweii, zouder hoofd en heer,
Bedonipcld1 in den rouwgewade;
Om zeven kinderen begaan,
Die al om \'s vaders misdaad lijden,
In deze onvruchtbre eu dorre tijden.
Och, help! verwoede wolven slaan
De kluauwcii aan d\' onuoozle schapen,
En dreigen hun niet muil en tand.
De herder biedt geen wederstand.
Dees grimmige Hevieten gapen,
En snakken naar onschuldig bloed ;
En wij, ter dood bedrukte moeders,
Ontbloot van helpers en behoeders,
U vallen met gebeęu te voet.
Verlos het land van hongers plagen!
Verlos hen, die, in droeven schijn,
Alreę ter dood verwezen zijn,
Of sterk ons, om dit kruis te dragen!
Verlicht dit al te lastig pak;
Dit valt te zwaar, of wij te zwak.
niSi\'E.
Zij komen, dochters! komt, en vat mij onder d\' armen.
Komt, recht dit oude wijf, gemat van vrucbtloos kermen,
Ecu luttel overendl ik hoor van veer \'t gerucht.
Ik hijg naar mijnen nam, en schep een bange lucht,
Het veurspook vauhun dood; och! dochters, oeh! zij komen.
Die komt van God. De vorst houdt al wat hij vermag,
En ziet geen audreu raad, om Gabaon te stillen.
ltlSl\'K.
Och! zal men zoo verwoed die bloem der mannen spillen?
BEI.
Niet spillen, maar bestccti ten oorbaar van het rijk,
Tot slechting van \'t geschil, en \'t wrokkende ongelijk.
MICHOL.
De neei\'s om grootvaars schuld mishandlen ongenadig?
BEI.
De ncefs, aan \'t zelve stuk meęschuldig en handdadig;
De vader gaf den last, de zonen voerden \'t uit.
Getroost u toch in Gods rechtvaardigste besluit!
Gedenkt, hoe heerlijk \'t zij, dat zij den gansehen lande
Verstrekken tot een zoen en heilige offerande,
Eu zoo veel duizenden, op d\' oevers van de dood,
Beschutten niet hun hals voor \'t zwaard van hongersnood.
Zij mosten toch vergaan in \'t algemeen bederven.
Nu zullen ze, tot heil des volks, als helden sterven,
En \'t hongrig Kauaiin gedijen tot een spijs.
Wij sterven allemaal, het scheelt slechts in de wijs;
Wie heen sterft, naar \'t beloop, wordt zonder naam begraven.
Men drijft, behouden of met schipbreuk, in decs haven,
Daar \'t al te zamen vloeit. De tijd loopt snel en kort.
De bloem moet af, \'t zij die gemaaid werde, of verdort
Na eenc poos van zelf; \'t gaat al der oudren gangen.
Indien \'t niet schort aan brein, men zou naar \'t end ver-
langen,
Om liefst bij tijJs t\' ontgaan al \'s werelds nioeilijkheču.
Geen steenrots wordt in zee van baren meer bestreęn,
Als lijf en ziel, aaneen voor luttel tijds verbonden.
Wie hier op staten bouwt, die bouwt op weeke gronden
En zakkende, eer \'t gevaart ten halve raakt 0111 hoog.
Hoe hocgcr opgehaald, hoe meer in \'t nijdig oog,
Hoe min van windvarg vrij. Wie \'t jaarboek vau het leven
Des konings op wil slaan, dat zal hem reden geven,
En \'t zekerste bescheid. De vorst kwam tot z.jn wit
(Gods werk) met moeite,en houdt zich naauwlijksin\'tbezit.
Wat in- en uitheemse!) lei niet toe, om hein te hiudren?
Wat rampen most hij niet beleven aan zijn kindren,
Stotl\'cerende e^ntooncel? En wat beleeft hij uu?
Of waant ge wel, dat hem dit lichter valt dan u?
Neen zekerlijk, dat blijkt nog niet aan \'t minste teekeu;
Nog meer, het tegendeel is klaar genoeg gebleken,
\'k Heb zijn verbaasdheid en verlegenheid gespoord1,
De tranen zelfs gezien, de droeve stem gehoord.
Dees storrem waait te sterk; hem helpt geen tegenstreveu,
Zijns ondanks wordt bij dus aan lagirwal gedreven;
Dies bidden wij: omhelst dit lijden met geduld, (schuld,
Eu geeft dien vromen heer, \'t godvruchtig hoofd, geen
Wiens deugd veel zwaarder weegt dan \'t goud vau \'s werelds
Hisi\'E.
                          (kronen.
Een deugd, barmhertigheid verciert der vorsten tronen
En schepters, meer dan goud. ja, maakt bet hoofd vau \'t rijk,
Terwijl het sterflijk is, een Godheid zelf gelijk.
Een vorst mag met zijn troon, vol diamanten, pralen,
En gliustren in de zon ; maar alle zichtbre stralen
1 Verdoven, bij den glans der koninklijke deugd,
Barmhertigheid, die \'t al gclrjk de zon verheugt.
; Indien ge moed luidt, dit den koning in te scherpen,
Hij zou zoo veel gebeęu noch klachten niet verwerpen,
Maar werken op de stof, die uu voorhanden is,
En, reed en rijp, slechts wacht, om een gelijkenis,
Die naar iet Hemelsch zweeft,vau hooger hand t\'ontvangcn.
Hij zalft3 decs slaven3 wel met dooden en met vangen,
Maar kwetst zijn bedgeuoot en edelste vriendin,
Al \'t aangehuwde bloed, ja \'t gansene Benjamin,
\'Anders gc-of be-speurd. — "naait,
baouuers als gedoemd tot slaveudicnsten.
*De Ga-
\'Later: „gedompeld.\'
-ocr page 429-
GEBROEDERS.
413
MIC110L.
Wnrr laat ik miju verdriet? Hoe kan ik mij betoomen,
Hen ziende tam eu mak in ruiker vnglcn klem!
Ik hoor het rammelen der keten en hun stem.
GABAOXNEKS, BEBKOEDSB8, MICHOL, KISl\'E.
GABAOXXEKS.
Voort, voort! dit vonuis lijdt pen sammcleii noch marren.
De dood bijt fel genoeg, men hoeft ze niet te sarren
Met uitstel uur op uur. Voort, voort! wij gaan u voor.
Wel, wat gebalk komt hier? Men geef haar geen gehoor!
GEBROEDERS.
Gij, Ainoreęn! daar i9 nog tijd, om u te wieken;
Wij willen, voor het laatst, nog eens ons moeders spreken.
GABAOXNEKS.
Voort, voort! de tijd verloopt. Dit willen komt te spa;
Al kwam de koning zelf, hier is geen lijfsgena.
GEBROEDERS.
Wij achten ons te vroom, van slaveu \'t lijf\' t\' ontvangen.
Wij zijn er t\' eerlijk2 toe.
GABAONNEKS.
Zoo zult gij eerlijk hangen.
GEBROEDERS.
Ja, eerelijk voor ons, maar schandelijk voor u.
GABAOXXERS.
Wat zeit dit bastcrdbloedr Hoe zal \'t hier lukken? nu,
Gaat voort. Wij keeren ons aan geen gejank van wijven.
Wij weten raad, om u dit traagheid uit te drijven.
Zoo, mauueul touwt3 er op; die moedwil moet er uit.
De bolpees maak\' hen vlug; men touw\' hun vrij de huid.
MICltüL.
Is \'t moederlijk, dat wij hen uog niet aan en randen?
GABAONNERS.
Gij, moeders van dit aas! ziet toe, dat gij geen handen
Aan \'t heilige gerucht en Gods bedienaars scheut,
Noch \'t vonnis meer verzwaart door eeltig dreigement.
Wat dreigt ge met de vuist ? Wat ziet gij om naar steeueu?
Dit dreigen schut1 geen straf.
KISl\'E.
Oeh, laat ons slechts beweeuen
Her kindren ongeval! Hoe steekt ge zoo vol nijds?
Och ! gunt, och! gunt den rouw der inoedreu zoo veel tijds!
Verzacht met zoo veel troosts beur smart, gcleču in \'t baren,
Om deze rimpelen, om deze grijze haren,
Dit mergeloos gebeente, en al wat helpen kan!
Hoe brult ge zoo verwoed?
GABAONNERS.
Hoe brulde die tyran,
Diru, laauw en vuil van \'t bloed der omgebrachte slaven,
Gij in uw schoot outvingt? Hij heeft dien kuil gegraven,
Waar in zijn eigeu zoons uu storten over \'t hoofd!
MICHOL.
Och! heeft de tijd nog niet dat smeulend vier gedoofd?
Gedoogt, dat wij dien bram! met onze harlaar blussen.
De moederlij voor \'t kind; wij nullen\'t wraukrecht kussen.
GABAONNEKS.
Geen moeder lijdt voor \'t kind. Waar is men zulks gewoon?
KISl\'E.
En lijdt, om grootvaars wil, nakomeling eu zoon ?
GABAONNEKS.
Zij lijden min omhein, als hunne schelmerijen.
MIt\'llOI..
Een ander wette \'t mes.
GABAONKEKS.
Zij proefden\', hoe \'t kou suijen.
KISl\'E.
\'t Was reukeloosheid eer dan boosheid, in hun jeugd.
GABAOXXEKS.
Verbloemt het, zoo ge wilt, het nas ecu booze deugd.
MIt\'llOI,.
\'t Was vaders dolligheid, waar van hij was bezeten.
GABAOXXERS.
Zoo temt men best zijn zoons bij tijds met deze keten.
RISl E.
Hij viel door dolligheid in zijn bebloede zwaard.
GABAONNERS.
Waarom heeft \'t naaste bloed den dolien niet bewaard ?
MICHOL.
Indien een stier u stiet, wie zou die smart betalen?
GABAONNEKS.
Men zou het op den stieren-eigenaar\' verhalen.
KISl\'K.
Wat eischt ge, opdat die scha geboet werd zevenvoud?
GABAONNERS.
: Men weegt, neeu, neen, men weegt geen bloed op tegens
MICHOL.
                            (goud.
De wraak blies \'t leven nooit in dooden, lang begraven.
0ABA0NNEB8.
Dc wraak betoomt den stoute, en leert hem zachter draven.
KISl\'E.
\'t Gebeent der ouderen is menig jaar vergaan.
GABAOXXEKS.
Vergaan? Mij dunkt, ik zie hun geesten om ons staan.
MIt\'llOI,.
Wie nog voor dooden schrikt, moet letendigen sparen.
GABAOXXEKS.
Geen levenden, om wie de geesten blijven waren.
KISl\'E.
\'t Is ij die en cnkle wraak, die zulke droomen dicht.
OABAONNËBS.
\'t Mag wezen, wat het wil, wanneer \'t ons hart verlicht.
MIC HOI..
Verlicht men het gemoed, met helden te vernielen?
GABAOXXEKS.
Zeg schelmen, nik verdaagd" van onzer oudreu zielen.
KISl\'K.
Dc rekening van wraak staat nimmermeer gelijk.
GAÜAONNEHS.
Ze is effen, als dees pest gevaagd is uit het rijk.
111(1101..
Bereidt ge slechts geen plaats voor tienmaal slimmer plagen!
GABAOXNEKS.
Het ga zoo \'t kan, zoo \'t moet; wij zullen \'t u niet klagen.
KISl\'E.
Men schelde om Benjamin hun deze halsstraf kwijt!
GABAOXXEKS.
Om alle stammen niet. Dees straf kooint op haar tijd.
HICHOL.
Wat bitterheden heeft die stam niet moeten smaken?
GABAOXXEKS.
Kou dan die bitterheid hem niet wat zoeter maken?
KISl\'K.
\'t Is nienschelijk, indien men sneuvelt dus of zoo.
GABAONNERS.
\'t Is Godlijk, zoo men \'t boet, al boet men \'t bijster noó.
HICHOL.
Wat kan uw kindren zelfs3 misschien nog overkomen?
GABAONNERS.
Zoo moet men hen bij tijds niet zulk een voorbeeld toornen.
KISl\'E.
Dat werkt wel averechts. Het straffen tergt het kwaad.
GABAONNERS.
\'t Leert omzien, niets bestaan, \'t en zij uut rijpen nad.
MICHOL.
Neemt d\' overtreders weg, het zal aan meuseheu schorten.
\'leven (verg. \'t Engelsch life). - 2In zijn oorspron-
kelijke beteekeuis: eervol, verheven, voornaam.
3slaat. — \'weert, keert. — \'beproefden.
\'D e n e i g e u a a r v a n d e u s t i c r; zoo leze men voor
\'t ouzii.iiige stier en eigenaar. — "dikwijls ge-
dagvaard, opgeroepen. — 3Thans zelf.
-ocr page 430-
GEBROEDERS.
4U
Verlaten vrolijk \'t licht, om langer niet versmaad
Tc duiken onder hem, wiens starre boven staat,
En die ons nimmer deel aan vaders erf zou guuncn,
Om niet door \'s anders eer zijn eere te verdunnen.
Ook staat een edel hart, gedreven uit het spoor
Van \'s werelds hccr.-ehappij, de dood veel schooner voor
Dau \'t leven, zonder hoop vau immer te regecren,
Eu ccuen schildknaap dus ziju huis te zien bravecren.
Dies biddeu wij, mag \'t zijn c n is uw gunst zoo groot:
! Verbidt uw zoueu üiet, noch kwelt u in hun dood!
MICIIOI..
Och ! waart ge in \'t harrenas als helden omgekomen,
Daar grootvaar \'t leven liet, en sneuvelde1 op uwc oomen,
\'t Waar eerelijk en niet een lijkklacht doorgegaan.
Mijn druk, aan \'t sluimeren geraakt, vangt neder aan,
Eu schiet als uit deu droom, ontstelder dan te voren,
Om dees vervloekte dood eu straf, uw hoofd beschoren.
BISl\'E.
Mijn kinders! heb ik.u tot zulk ceu smaad gebaard,
En zuo zorgvuldiglijk gekoesterd en bewaard
Tot d\' allerhardste straf, die iemands hoofd kan treffen?
Ik stort, ik stort. Oud wijf! w ie zal u weder heffen ?
Wie stutten met zijn hand \'rik zwijm. Ik sterf van rouw.
Ik ben ecu levend lijk. Waar leeft bedruktcr vrouw ?
UABAONNEltS.
Zij tergen ons geduld met al dit ijdel treuren.
MICIIOI..
Gij zult een moeder eer van hare kindren scheuren,
Dan scheiden, \'t Veil2 omhelst den ollem niet zoo hecht,
Als zij zich om hun hsls en armen wiudt en vlecht.
KISI\'K.
Mijn zonen! \'k laat mij niet vau uwen boezem rukken;
Zoo zal ik nioud aan mond, en borst aan boezem drukken.
GABAONNERS.
Gij worstelt te vergeefs, o wereloos geslacht!
Wijkt af! uw hof heelt uit, hier komt ceu sterker macht;
Dies duikt voor haar van zelf, eer zij u straks leer\' duiken.
GEBROEDERS.
Gij moogt d\'ontvangen macht gebruiken, niet misbruiken,
| En tegens vrouwen minst, nog minder tegens haar,
Die u wel eer geboón.
ÜABAON.NEKS.
Wat vordert dit misbaar ?
MICIIOI..
Och, zuster Merob! zie, hoe handelt men uw kindreu!
KISI\'K.
Och, kouing Saul! help mij dit geweld verhindreu!
GEBROEDERS.
Nu, moeders! wecst getroost, eu zet uw hart wat ueęr.
Nu kust ons nog voor \'t lest, nog eens, en dan niet meer.
Verreukeloost u niet vergeefs. Laat C\'liam betijen,
Eu guut de wraak haar wil. Hier baat geen tegc-jstiijcu.
Dit onweer sleept ous weg, dies slaakt uw droef geklag.
Geen anker hecht zoo vast, dat tegenhouden mag.
MICUOL.
O, mijn verwezc zonen!
Zijn dit de goudc kronen
En sehepters, aan uw hoofd
En rechte hand beloofd ?
Zijn dit d\' ivore trappen,
Om op deu troon te stappen,
En, wijd eu zijd ontzien,
De stammen te gebięu?
Heeft zij mijn hoop bedrogen?
En zijt gij opgetogen3,
lu mijnen zachtcu schoot,
Tot zulk ecu harde dood?
En moet, och! moet ik lijden,
Dat slaven zich verblijden
GABAO.NXEIIS.
Neemt weg do straf, het land zal met zijn muren storten.
KISPE.
Heb mcdedoogeu met een troostelooze weęuw!
QABAONNEB8.
Van dien tyran, die loet-h um \'t (iabaonsch geschreeuw ?
micuol.
Erbarmt u over decs van elk versmade vrouwe !
OABAONNEK8.
Een doehter des tyraus, vermaakt met onzen rouwe ?
KISI\'K.
Verschoont de kinders toch,hunmoedren te geval!
GABAONNEKS.
Onze eige moeders eerst; dit raakt ons boven al.
OEBKOEUEKS.
Nu, moeders! luistert toch naat ouze leste rede.
usr-E.
O, bei mijn zoous!
MICIIOI..
Mijn vijf!
OEBBOEDEB8.
Wij bidden cénc bede ;
Is \'t mogelijk, ontzegt dees jongste bede niet,
Eu guut ons nog dien troost!
BISI\'E.
Ja, bidt niet, maar gebiedt,
Indien uw eisch bestaat in \'t moederlijk vermogen.
GEBROEDERS.
Bedaart dan eene poos ; bedaart, en wischt uwc oogen!
De moeders zien, waartoe het uu gekomen is
Met d\' afkomst van \'t weleer verheven huis van Kis,
Hetwelk des morgens rees met zulke schoone stralen,
Als \'t voor ziju middag wcęr kwam schandelijk te dalen.
\'t Ging grootvaar eerst voor wind, hij meesterde \'t geluk;
\'t Ontzet van Jabcs was zijn eerste heldcnstuk,
Eu intree van lu t rijk, zijn vroomheid opgedragen,
\'Ie Gilgal, van al \'t volk, naNahas\' nederlagen.
Hij trad de koningen van Zobal op den uek,
Ook Edoin, Amnions macht, het heer van Amalek,
En Moab, en \'t geweld der trotschc Filistijnen.
De zon kwam, dag op dag, in vaders zege schijnen,
Totdat ze, voor zijn troon, Ier aarde leggen zag
Al wat op Isrel roem en roof te balen plag.
Zoo ras als Samučl den Herder had gegoten
Den balsem over \'t hoofd, dat voor zich voud ontsloten
De poorten van ons hof, vervloeide Sauls eer,
En vorig rijp1 geluk allengskens, min uoeh meer
Gelijk een beek, die van een lagen heuvel steigert,
Verdroogt, zoo ras de lucht bet aardrijk regen weigert.
Een damp holp \'s konings brein aan \'twoęn, en uit zijn stel,
Zoo dat men smcekcn- most met \'s herders suarespel.
Indieu de wapens iet, dat billijk klouk, bedreven,
\'t Werd al de dapperheid des herders toegeschreven.
Al \'t volk begon terstond naar David om te zien;
\'t Was „Saul sloeg er een, maar David sloeg er tien."
Gij zelf ontzaagt u niet, dien ouden heer te tergen,
Met \'s balliugs leven, tot ons harteleed, te bergen.
De stapel van ziju ramp werd met zijn hand voltooid,
Toen hij \'t gebergt met doón eu wapens zag bestrooid.
De schoonzoon werd daarop voor koning uitgeroepen
Van Juda; Isbozeth, vau Abuer eu zijn troepen.
Dees zwaaide te vergeefs den zegenloozen stal,
Want Davids macht nam toe, en Sauls afkomst af.
Wij vonden ons alom geslagen ol verraden:
Wat wil men, uwen druk opwroetende, u beladenP
Wij raakten van den stoel; de herder steeg er op.
Een ieder bad hem aan, en gaf ons huis de schop.
Wij, iegelijk ten spot, dus uit deu trooü gebctcir\',
Die schier een hallcve eeuw van d\' ouzeu werd bezeten,
— "vleyen, paayen.— \'afge-
1 Eerst: „vorige"
k 1 o in ui e n.
\'viel. — -kliinop. — \'opgeleid, opgevoed.
-ocr page 431-
«15
GEBROEDERS.
O bloed! wat hebt ge God geklaagd?
\'k Heb wetende niet kwaads bedreven,
Alleen \'t Orakel raad gevraagd,
Den held geweer en spijs gegeven,
\'k Heb Sauls schepter nooit misdaan;
En ziet God koel dien gruwel aan?
TEGENZANG.
Het bleef niet bij dit bloedig bad:
Die dolle kon zich niet verzaden,
Hij most in Nobe, Aarons stad,
Tot d\' enklen toe in \'t bloed gaan waden.
Daar werd noeh arm, noch rijk gespaard,
Noch man, noch vrouw, noch zuigelingen,
Noeh maagden; toen dat dronken zwaard,
Gevolgd van zoo veel bloole klingen,
Het al vernielde, ock \'t stomme vee,
Ja, zelf de stad, die d\' eere stutte
Des hemels, als een kind van vree,
Haar school, ook d\' Efod, en Godshutte;
Wat heilig en onheilig was,
Most voort in \'t algemeen verdelgen.
De moord sloeg voort deur dezen plas,
En trof (zij nlosten \'t meę verzwelgen)
Ons Gabaonners op den kop;
Dees dronken meę van \'tzelve sop.
In hunner Hecren leed?
Hoc valt u lot zoo wreed!
KISI\'K.
Och, ochl Dit \'s balsem in mijn wonden!
Ik heb mijn .Saul weer gevonden,
En Abner. \'k Zie met vreugd althans
Hier voor mij staan mijn beide mans;
Daar staan die lulden voor mijn oogen.
Ik heb, ik hou hen, \'k hou hen vast.
Nu vrees ik langer leed noeh last,
Noch zwaarden, noch ge-panne bogen.
Mijn eerste en leste bruidegom!
Ik kus, ik heet u w ellekom.
. Waar waart ge toch zoo lang gebleven?
Hoe Hot ge mij zeo lang alleen?
Ik zat en treurde op dezen steen,
En schiep niet langer lust in \'t leven.
Och! blijf me nu getrouwer bij,
In deze dikke duisternissen!
Ik mag1 de zon, maar u niet missen.
Of is dit spook of razernij ?
GAIiAONNERS.
Ja, wel is \'t razernij. Men let haar straks naar binnen.
Zij raast van rouw. Gij ziet, het gaat haar aan de binnen.
Voort, voort! de dag verloopt; al lang genoeg geschreid!
GEBROEDERS.
Nu, moeders! wecst getroost tot in der eeuwigheid!
(De vertooning, daar de Gebroeders hangen, en wordt van
de Gabaonners gesproken:
\'t Gerecht des Hemels haat het gruwlijk bloedvergieten,
Verdelgt al iSauls huis en zijn gedachtenis;
Al schijnt het aan den tijd hier jaren lang t\' ontschieten,
Hoe lang de wraak vertrekt, zij komt in \'t end gewis.
En daarna door een van de Staatsjuffers dit andere :
H( f op, hef op het naar geschreeuw I
Aanschouwen, treurt met Saais weęuw,
Die hier al \'t koninklijk geslacht
Zoo deerlijk ziet om hals gebracht;
Maar denkt, hoe \'t moederlijke hart
Ontsteld zij, midden in dees smart,
Die zij om hare vruchten lijdt!
Geen mes noch vlim-, dat scharper snijd
Als dit, dat haar gemoed doorvliint;
De zou daalt neer, den avond klimt,
En valt met drupplen en niet dauw;
Maar niet één ti\\ au out/ijgt dees vrouw.
De moeder lijdt de grootste straf,
Nu mag er niet ééu traantjen af.s)
Kil.
ZANG.
Wat was dat een vervloekte dag,
Toen, midden onder vier en ta> htig,
Ahimeleeh doorsteken lag.
Die dag is Levi nog indachtig,
Toen dat aartspriesterlijke licht,
Met zesmaal veertien bleeke stralen
Gedoodverfd om zijn aangezicht,
In eene zee van bloed ging dalen,
Van \'t bloed, \'twelk uit hun boezems liep,
En, verwende het sneeuwwit linnen,
Vast wraak, als \'t bloed van Abel, riep
Tot God en alle Serafinnen.
Eerwaardste vader, Abjathar!
Ter goeder uur zijt gij \'t ontdoken,
Gelijk een ondergaande star,
Om rijzende eens te zien gewroken,
Rechtvaardig, buiten uwe schuld,
Uw vaders onrecht en uw magen.
Toen waren \'t tijden van geduld;
Maar sedert druppelden Gods plagen
Op \'t nioordhof van dien sehelmschen vorst,
Eu alle zijn nakomelingen,
Van \'t priesterlijke bloed bemorst;
Aldus verkeert de beurt der dingen.
Gods tulbant lijdt noeh schimp noch hoon;
Wie God ontwijdt, ontwijdt zijn kroon.
VIJFDE BEDRIJF.
LEVIETEN, I1AVID.
LEVIETEN.
Zoo moet het allen gaan, die üavids schepter haten!
DAVID.
In welk een schijn\' hebt gij d\' ellendigcn2 gelaten?
Hoe koelde Gabaou zijn wraaklust met dit bloed?
LEVIETEN.
Zij stapten onversaagd de wisse dood te moet,
Ter poortc uit, door een straat van mensehen dicHtgcdrou-
En mengsel van Hebreen en allerhande tongen,
         (gen,
En, al den weg in \'t lang, bewonden met een ring
En drommel\'1 volks, \'twelk voor, ter zijde, en achter ging.
De Gabaonners, die, van heiige wraak bezeten,
De zeven halzen, hecht gesloten aan een keten,
Vast sleepten, toonden hun het wraakautaar\' van veer,
Uit woeste dartelheid, en woedden min noch meer
Als \'t hosehzwiju tegens moede en afgejaagde honden,
Wanneer \'t, schuimbekkende om het smarten van zijn won-
Ten einde van geduid, krankzinnig gilt en balkt, (den,
Ecu muil vol kiezen en twee blikken openspalkt,
Ku zijn vervolgers vat; die, uit den aam geloopen,
Hun heete zwijnejacht nu met den hals bekoopen.
\'kan. — 2vliem, vlijm; zie vroeger.— 3Ecn en
ander, naar \'t van Vondels hand bijgeschrevcne in Van
leuneps exemplaar. Zie zijne uitgave III, bladz. 700.
\'staat. — 2ongelukkigen. — \'drom, zie vroe-
ger. — 4V\'crsta: den galgen-berg of -rots.
-ocr page 432-
GEBROEDERS.
nfi
„Wij hebben nu," riep d\' een, «gelicht het wolvcncst,
Hut leger rood van moord, en deze lamrepcst,
Die toelei met den ta\\;J op bijten, rijten, stroopen;
\'t Gebroed, van \'twelk niet (.\'oeds voor herders stond te ho-
Zoo vet een buit, als ooit een jager opdoen kon.           (pen,
Hoe willen ze te pronk, gebraden in de zon,
De luip. ris uuón te gast, en arenden, en kraayen,
En hen met spieren, merg, en brein, en oogeu paayenl"
Een ander riep: „hoe past die keten om den hals
Van \'t koninklijk geslacht 1 Maar dit metaal is valsch,
Ofslecliler als het g >ud. datSiuil plag te kroou.\'n.
Hoe wordt de vader nu verheerlijkt iu zijn zonen!"
Een ander: „vaart niet voort! Ziet toe, en wacht n, dat
Gij met doorluchtig bloed uw handen niet bekladt,
En n Mefibozeth Uns opkomc, al verbolgen,
Die naar zijn ezel1 toeft, om \'t onrecht te vervolgen!"
Km ander: „neen, \'t is best dit kostlijk bloed gespaard;
Men make een zak van \'t lijf, en knoop\' het toe, zoo vaart
De damp der staatzneht niet in\'t brein, gelijk voor henen;
Hoe welig treęn ze nu op huppelende becneu!" -
Dus endlijk al\'- en opgestegen met veel spots,
Geschopt, gesleurd, vervloekt, genaken ze de rots,
Waar op de ziel, door storm vervallen, dreigt te stranden.
Het hangen2 van \'tgebergt met allcrlcye standen
Van menschen, zoo wil oud als jong, en arm en rijk,
Behangen, en gepropt, een schouwburg was gelijk,
Recht over Gahaü, daar d\' eerste der drie bergeu
(Wier platte kruinen elk de lucht en hoogte tergen)
Allengskeus alloopt aan de grens van Eliaďni,
Die van den stroom naar zee zoo slangwijs kruipt eu slim3,
Eu hier dees heerb-ian kruist, die, als een lijn geschoren4,
Schiet van Jeruzalem recht toe op Sichcius toren.
Hier valt de reis en tocht van overal voorbij.
De staken stonden reed, en zeveu up ecu rij.
Gods wraak glom Gabaon en Levi uit zijne oogen.
De Benjaminner hiel zich stil i n ingetogen,
Ontveinzende met kracht den rouw, die \'t hart beving;
Vermits zijn zevenstar zoo drukkig onderging,
Voord\' aangebede zon van Juüa, boog aan \'t rijzen.
Het was er drok te doen met roepen, wenken, wijzen.
De broeders stelden zich met \'t aanzicht hernaart aan.
Arinoni zag men daar getroost iu \'t midden staan,
Kn wenken niet der hand, om tcgens \'t volk te spreken.
I)c hoofden werden straks met stilte als «verstreken,
De monden zwegen kort. \'t Gerucht had uitgeraasd:
Gelijk, wanneer de wind met stijve kaken blaast
Bij buven in \'t gewas, de wufte korenaren
Ma \'t ruischen cene pi os geraken te bedaren.
DA VU).
Wit sprak die brave held? Wat lag hem toch op \'t hart?
Mijn geest bezwijkt. Ik beu beladen met zijn smart.
LEVIETEN.
„Ascschouwcrsl" sprak hij, „nu dit lot ons schijnt bescho-
Wij nemen \'t willig aan, als sterfelijk geboren;
          (reu,
Zoo dit u uit den muil van dieren hongersnood
Kan rukken, offert ons, en leeft Joor Sauls dood;
Maar leert u iii\'dlerwijl aan niemand* lot vergapen.
Gij ziet wien vader eer verloste van de schapen,
En ophief uit het stof cu voctzand, als een zoon,
j Zoo hoog, en die nu trotsch, gezegend niet zijn kroon,
Eu \'t machtige bezit van dertig koninkrijken,
I Schoon \'t wettige geslacht de vlag voor hein gi ďg strijken,
1 Dien helscheu wrok van Cham iu slaap wil wiegen met
Den voet op \'t overschot van vaders kist gezet;
Al is \'t geen nood\'\', dat wij, och ! wemelcndc wormen
V\'an \'t lang verrotte lijk, hein uit den zetel stormen.
Maar d\' Opperste, wien alle ons rampen zijn bewust,
Zij wreker, en vergunn\' zijne al komst vree noch rust;
Dat zich de broeder met des broeders bloed verzade,
Eu Abjathar vervalle in \'s nazaats ongenade.
Dat Levi eu de kracht der stammen het gebit
Verwerpe, eer \'s Herders staf bereik\' het derde lid,
Eu, ouder eenen vorst, den vorst van Juda dage
Te velde, daar het rookt van moord en nederlage;
lu \'t bloedig worstelen van rijken tegens een,
Van heerkracht tegens heer, van steden tcgens steen,
Autaren\' tegens koor en tempel en autaren\',
En Aron met den staf in Arona schild gevaren;
Dat \'s Herders eigen kroost, of\'t grootste deel hierna
Geweldig aangerand, oin hals rake of verga,
En kwijne in vaugenia eu vreemde slavernije,
En Isai afsterf van den staf i n heersehappije.
Dat zich d\' aartspriester zette iu \'s rechters hooger. troon,
Ook zelf met Jcssca kroon Aarons tulbant kroon\',
Ja, bliudling wroet\' naar roest van rijkdommen en gaven,
Uit holle gierigheid, in \'s Herders assche en graven.
Zoo dit ons warende asch eu geest noch niet vernoeg\',
Dat Juda schepterlooa cu Levi, w icn dit wroeg\',
Voortvluchtig, zondi r kerk enouter, ominrzwerve,
Eu ouder \'t Heidendom, verstrooiden heilloos sterve;
Opdat, al d\' aardboóm deur, geen zoo verschoven hoek
Te vinden zij, die niet getuig\' van Sauls vloek I"
DAVID.
\'k Verdroeg dien last des vlocks van Simeď geduldig,
\'k Verdraag dit ook van hun. God oordeelt mij onschuldig,
Dii zijn gerecht voldoe. Des volks behoudenis,
Waarmee, \'t cu zij men \'t berg\', het omgekomen is,
Beweegt me meer dan \'t leed van zulke lieve magen;
God geel\', wat opspraak ook mijn faam hierom zal dragen
Bij den nakomeling, mijn glory valle in \'t slijk,
Ik schel hun \'t schelden kwijt, ten dienst van God en \'t rijk.
Wat zegen heelt me \'t volk voor zulk een vloek gegeven?
LEVIETEN.
Het volk stak2 driemaal op-: „God spaar\' den koning \'t leven!
God deinp\' d\' erfvijanden, die naar zijn scheptcr staan!"
Toen grepen hen terstond onze oiiterknechten aan,
En, wringende om den hals de taaye en gladde koorden,
Vertoon de keel de lucht, den mond die lasterwoorden.
Zij storten op het gras. als zeven pijlers neer,
Als hun de grond uutzakt. Men trok de lijken wcęr
Met touwen op, en hing ze aan staken, elk bijzonder,
De handen boven vast, cu bc! de voeten onder.
A\'iet ei u van al, dien \'t hoofd niet slap voor over hing
Op \'t hart, gelijk of hen de zachte slaap beving.
Dat raakte menig hart met avrechtsclr\' medelijden :
Terwijl een rouw karos, door al den drang kwam rijden,
Den berregop. Elk week mfitgroote eerbiedigheid.
Men twijfelde eerst wie\'t was, en twistte oin klaar bescheid,
Totdat voor \'t nieuw gerecht de paarden staande hieven,
En Rispe hallef dood, eu van dit lot gedreven,
Met handen iu het haar uit hcureu wagen zeeg,
En onder d\' oksels voortgi leid, de staken kreeg,
En vatte \'t heilloos hout, waaraan de zoons gebonden,
Hun stomme moeder vast met sprakelooze monden
Nog antwoordden, zij zelve een uiarmerbei ld geleek,
Behalven als ze zweem, zoo dikwijls \'t hart bezweek,
En zonder dat we ecu traan langs \'t aanschijn rollen zagen,
Van zuchten aan \'t gestcen, van stenen kwam aan \'t klagen.
DAVID.
Dc jammerklacht verlicht den moederlijken druk,
Gevat door \'t naar gezicht van \'t deerlijk ongeluk
Der zonen, op wier hoofd zij al haar hope bouwde.
Doe klaagde d\'nrnie weeuw, toen zij \'t gerecht aanschouw-
LEVIKTEN.                                       (de?
„Helaas ! Wat zie ik hier met drooge wangen aan?
Kan dit een moeder zien, en op haar beenen staan?
Och, kinders! kust ge mij met ncęrgeslage tronyf
Zijt gij \'t, Mefibozeth? Zijt gij \'t, mijn troost, Armoni?
\'Later: „altaren". — :h ie f—aan. — 3misp) aa t st.
\'muildier. — 2Dc helling. — \'krom. —
spannen. — 4A1 bestaat er geen vrees.
\'ge-
-ocr page 433-
GEBROEDERS. DANKOFFER. DE GROOT AAN VONDEL.                                    417
Wien van dit lieve paar omhclzc ik allereerst?                       . Gelijk een stokbeeld zit, en mijmert, daar ze zit,
Zijt pij dat edel kroost, waardoor uw vader heerscht,                En somtijds opschiet, op geruisen van klaauw en vlogel;
Gelijk zijn mond beloofJe ? als hij mij kuste en streelde, , Opdat ze \'t wild bij daag, te nacht den naren vogel
En, smeltende in mijn schoot, genoot volop van weelde; \' Van \'t stinkende aas verjaag\'. Dat zitten valt te bang
Daar ik dit eertijds sehoone en welgeschapen lijf,                     In zulk en. eenzaamheid, d\' aanstaande nacht te lang,
Doch nu een grijns, een best, een oud verschoven wijf,            Een oud en koud geraamt, aireede heesch van krijten;
Hein opdroeg met de roos, die opging voor zijn stralen,           Dat vasten, dat gekerm, dat waken moet haar slijten,
Gewoon den morgendauw uit hare jeugd te halen.                    \'tEn zij inon\'thartvcrkwikk\'. Beweegt u\'s moeders trouw
Heb ik u, waarde zoons! tot zulk een end gebaard,                   Tot hare vruchten niet, zoo laat u \'s kouings vrouw
Opdat gij een griffoen, een tijger wreed van aard,                    En uitgeleefde wcciiw, het haar oin \'t hoofd, bewegen,
Zoudt vallen in den bek en gruwelijke kaken ?                          Eu \'t lichaam, in w iens arm uw voorzaat heeft gelegen.
.Maar neen, ik wil om u mijn leger slaan en waken,                 Jiezwalk t\'jch niet in haar den glans der majesteit,
En, nachten dag, gcctiwcęr ontziende, op schildwacht staan,       Die nog in d\' oogen speelt, waarin d\' aanminnigheid
Noch rusten, eer men u ter aarde hebb\' gedaan!"                   Des knnings, eer haar vel nog was geploegd vol voren,
Zoo klagend, raakt ze iu \'t end van klagen aan het schreven,      Zich spiegelde, nooit zat van kussen in bekoren.
En doet haar jofferen een zak op d\' aarde spreyen ;                   Zoo zegen d\' Oppervorst van boven uwen stal\'!
Daar zet ze zich, en huilt, en balkt, en houdt geen maat.          Zoo ruste uw afgehcerscht gebeente in \'t eerlijk graf I
Het licht\' valt haar te sterk, hoewel hit ondergaat.                 Zoo rocme uw nazaat staag op uw gcdachtenisse,
Nu zal u Sauls asch noch wroetende afkomst hindren;             Als \'t nimmer Davids kroon aan wettige afkomst misse\'!
Hij heelt geprofeteerd, maar niet van zijne kindren !                                                            DAVID.
DAVin.                                                 Sta op, mijn neef! sta op; al haast genoeg gezeld.
Och, Ajas dochter! hoe betoont ge met der daad,                     \'t Is meer dan billijk, dat, na \'s rechts gestrengigheid,
Dat geene moeder \'t kind in \'t uiterste verlaat,                         Gena beur beurt bi waart; nu droog en wiseh uwe oogen,
Ook niet, wanneer de ziel van \'t lichaam is geseheven. -         Wij gunnen u al \'tgeen God stelde iu ons vermogen.
Daar komt Mefibozcth; mij dunkt, ik zie hem schreven           Het waar nu tijd de zein te slaan iu \'t garsteuveld,
Van blijdschap, overmits de geesten (door de smart                 Maar \'t ziet er veel te dor en mager toe gesteld.
Van dees gedreigde straf getrokken eerst iu \'t hart,                 Zoo ras de wolken \'t laad bevochtigen met regen,
En daar besloten en beklemd van alle zijden)                            Tot teeken van Gods zoen, door \'t zevental verkregen,
liit hun gevangkenis geslaakt van\'- \'t nakend lijden,                 Zal ik dees lijken straks doen slaken van het hout,
Opvliegen naar het brein, en drijven naar benečn,                   En hen in \'t graf van Kis, te Sela trotsch gebouwd,
Door d\' oogen, de verdunde en zilte voclďtighečii.                       Met uw grootvaderlijk en vaderlijk gebeente,
O, heftige ommezwaai van heftige gedachten                            Van Jabes hier gevoerd, met statie van gemeente
Iu wederlcvcudcn, die straks de dood verwachtten!                  En grootcn, koninklijk begraven naar hun staat.
Nu volg me na in \'t hof, ik blijf uw toeverlaat.
MEĎIBOZKTH. DAVID.                                                         e J
MEFIBOZETH.
Gezalfde koning! ik val met mijn zoentje neer                                           D »nliof*f©r
Voor uwe kničn, en kan uw weidaan nimmermeer                        AAN DEN MAGISĎRAAT VAN AMSTERDAM,
Verdienen; nademaal gij mij, nu nieuws herboren,
Verloste van het lot, dit kind en mij beschoren,                                     »* HET SPELEN VAN DE OEBEOEDEB8,
; Gelijk mijn ooms, en neefs, en al mijn grootvaars huis,                                          ,N DKN sciioiw iu.ro.
Verinorseld voor uw troon tot pulver en tot gruis.                      (Voor de edele Magistraat is dit volgende gesproken tot
Ik zit aan \'s kouings diseh, als andre dischgenootcn,                                                een dankzegging:)
Gij hebt me met genade en zegen overgoten,                                          „ , j j »
,..J, ,. .. .. ..", .. , T e .,                                             Regeerders van de eoude toornen
1 . it lulde, die gij draagt mijn vader Jonathan.                                       _ ° , , i i. \'j . „«
,-.. iii.. • i. ,.. .• i i                                  Der stad, gebouwd op beide stroomen",
hen weldaad schort er nog, mdien t geschieden kan,                            „ , .., j n cl :.
,, .. „, , •\' ... e ,                                             Gescheiden door den Dam en sluis;
JMi wij, vergeel het ons, u wijder vergen durven:                                  n ď 1 . iu.,;.i
r... f ,,.\' . , \' , J,. , p,.,                                                 O, glorv v.m ons oud stadhuis!
Hit schuldig zevental, vervloektvr dood\'1 gestorven,                              ,„\', • ,i , ,. _ ,, t . .
,.,.,., p , \' i « • , . i •,                                  >Vat voelden hier de treurtooneelen
Bhjft hangen schoon de zon alrce in t water duikt.                              A] t MB God ordcr ,% ,c
Het klaagt dat Mozcs wet uit afgunst wordt misbruikt,                      _ J, U|istn,]1 yM ,,,.,, magigtra^
t Crezcgcnd land besmet, cu bidt om eenc gave,                                     n\' ,. , .. ,. • • ,,
,, ,.° * . ; ,, , „, ,                                  On d aandacht van dien wijzen raad!
Mug t wezen: dat men hen, eer d avond va I , begrave,                     t\\ v i i i • —
..•,..,..„..\', ii."                              De schouwburg, galmende oii z.ju vaarzen
Naar t oud gebruik, dl) preest wel eer de burgerij                               .. . . , . , , • , , •>
... . rT, , J * ii-\'                                         En trotseher tredende m de laarzen\'
En jeugd van Jabes door gezanten, omdat zij                                         tI ,, , ,. . . ,.... , ,.
,...\' .A,, ., . ii                       Heeft nu al t koninklijk geslacht
Mijngrootvaarsi oodenroinp, waornieedepoorten praalden                    ,. , , , ,, .,
J p „ .. , •. \' , . iiii                                  Met betren zwier ten val gebracht.
rM vesten van lietbsan, bij nacht gewapend haalden,                             „ „ ,. . , . , ,
,, . , . , ,, \' J . ". \'                                                   Volhardt gij zoo in kunst te kweeken,
Met staatsie brandden, en, mei vasten en gesteen,                                 „ . •• n t .*. i- „
., , , . \' .\' ,. \' i i «                                  Zoo hopen wij allengs te steken
Den vader en drie zoons in t woud ter aarde deen.                              U(.t K ^^ ^ de kr|)on.
G,j staat, vertrouwen wij, met min als toen in rede...                          K]i sncuvlea4 w^ gtnnt hct schoon
Dees hebbeu strafs genoeg, hoewel met recht, geleden; .                 Te gneuvelcI1, voor HWe v0,t,,n>
Zn hangen op de grens, heel Benjamin te sp.jt,                                      Waar voür vi(,r winden zwichtcl.s moetcll-
1 ii toog van al, wat langs t gebergte reist en rijdt;
Iu \'t oeg van Sauls hof en stad, op zijn geboorte
Eer trotsch. Zij rieken al ten neus in van dees poorte,                          Do Grl\'OOt :i;i il \\ < »n« l«\'I.
Waar door de bestevaar al triomfeerei.d toog,
Ten roem zijns vaderlands. Zij hangen in het oog                                          mijniu.kii,
Der C\'heriibinueii zelfs, die hier de Bondkist dekken,                    Ik heb met verwonderinge\' gelezen Uwer E. Treurspel
En draaveu \'t aanschijn, schuw van zulke doodsche vlekken.      van Sauls Kinderen, waarin ik niet wel en kan zeggen, wat
Gij hoort wel aan \'t misbaar, hoe Uispe smeekt en bidt,            ---------------
-------------- \'                                            \'Thans ontbreke. — -Y en Amstel. — \'Versta: de
\'zonlicht. — Jdoor. — 3 Verbogen naamval (verg.      treurspel broze n. — \'vallen. — \'Eerst: „knielen."
lichter laaye); thaus een vervloekten.                       "Thans bewondering.
VOMlKI. 1.                                                                                                                                                                                    58
-ocr page 434-
OP 11 KT KRAKEEL DES DROSSAARTS VAN MITDEN. GEBOORTKKRAXSEX.
418
Vermaakt zich, dat hij triomfeere.
Hier blijkt geen onderscheid van eere:
Want sla men gast en disehvrouw ga,
Hier is geen orde, voor no\'::ht\' na.
Hij, die, om Gooiland te bescharmen,
De reehtroę draagt\', draagt op zijn armen
Dces vrouw, die menie licht verdooft;
En torts en vrouw gehoorzaamt Hooft.
Wij zien, niet lust en onverholgen,
Hier niemand voorgaan, niemand volgen,
Daar niemand heer noch pagie kent,
Eu (dk zijn kroon houdt ongeschend;
Terwijl zij elk den kaarsprijs strijken,
Daar geen den anilrcn komt te wijkeu;
Elk deel aan dezen zege heeft,
In \'t veld, daar \'t Hooft noch Anna geeft3.
mij meer heeft behaagd, de koninklijke invallen en lee-
ringe, of de levendige uitdrukking van de beweging, of de
rechtmatigheid ia ieder persoon het zijne te geven, of de
Hebreeuwsche manier tot een stip1 aagevolgd, of ieder
welgeordende vervolg van het werk. Mij dunkt ook niet,
dat het beginsel van dit Treurspel behoeft te wijken aan3
j ecu gelijk beginsel van (Edipus-dcn-koningk bij Sofoklcs,
of den vloek van Armoai aan\'-\' die van Dido bij Virgilius,
van Hypsipile bij Ovidius, of van CEdipus l>ij Papinius. Ik
bidde l\'K., dikmaal zulke stukken bij de hand te nemen,
zonder dat groote stuk van den grooteu Coustantijn:\' te
vergeten. Ik blijvc borge, dat hetzelve hoogst aangenaam
zal zijn aan alle, die dat verstaan, en bidde de afwezende
vrienden te willen gedenken.
Tot Parijs, den lOen November, 16-10.
UE. gansch dienstwillige
H. DE GROOT.
Geboortekraus
VOOR JONKVROUW
KATHARINE VAN WICKEVORT1
O kransken I uw geluk weeg tover:
Geenszins omdat de goude lover
En zijde-bloem u cieraad strekt:
Maar omdat gij het haar bedekt
Vau d\' eęlste bloem der lentebloemcu;
Om wie vau haar geluk zou roemen
Dees hand, zoo \'t Venus daar toe broeht,
Dat zij dees bloem eens plukken mocht,
Waar op een drom van vrijers lonken.
Wat baat de bloem, dat zij blijft pronken
Vergeefs op haren groenen struik?
Men looft de dingen om \'t gebruik.
Geplukte roos kan \'t hart verkwikken,
Dat in zijn flaauwtc scheen te stikken.
Wat \'s aangenamer dan de lent\'P
Doch, eer men \'t merkt, loopt zij ten end.
Wat baat de bloem den dauw te slorpen?
Zij is \'t verwelken onderworpen.
Bcdocht4 dit sehoone Katharijn,
Die, boven zon eu zonneschijn,
Verblijdt alle oogen, die haar minnen;
Zij zou haar al te schuwe zinnen,
Als een gezeggelijkc maagd,
Op hein, die trouwe liefde draagt,
Eens zetten, en met gunstige ooren
Naar zijn gebccu eu klachten hooren,
Eer haar de lentetijd ontschoot.
Wat eenzaam leeft, is levend dood.
OP HET KRAKEEL
DES
DROSSAARTS VAN MUIDEN
MET
MEVROUW VAN WICKEVORT;
WIE VAN BEIDE DE KAARS ZOU DRAGEN.
(UitC. van Baerles Latijn vertaald,)4.
Een vriendelijke twist begost
Zich, tusschen Anna en den Drost,
Tc mengen: of het Hoofd van .Muiden,
Dat voor al Xeęrlands dichters huiden
De fakkel draagt, vooruit zou treęn,
Eu dragen \'t licht, daar \'t licht af scheen;
Of dal de sehoone huiswaardiunc,
De torts van kuisehe en eerbre minne,
Beleefdheid, trouwe, en goede zeen,
Eu \'t licht der joffren, \'t licht voorheen5
Zou voeren, en den nacht verdrijven.
Apollo scheen om \'t recht te kijven,
En met zijn zuster in de war ;
Of d\' Avond - met dr Morgen-star,
Heleen met Kastor, Mars met Veste.
Hij wil, zij niet. Elk doet zijn beste,
Ku geen van beide als d\' ander wil,
Elk hecit zijn zin in dit geschil;
Twee, die clkauderen gelijken
In deugden, weigeren Ie wijkeu,
Door ongelijkheid van verstand.
De Drost drijft, dat Apollo\'s brand
De zee en \'t aardrijk toe - en aanlicht,
Eu dat de maan hem naar zijn aanzicht
(Waar uit zij leven schept) moet zien.
Maar Anna wil, dat zij hein dien\',
En dat die groote gast gehouwen
Is, \'t licht zijn disclivrouw te vertrouwen.
Terwijl men dus om \'t licht krakeelt,
Eu elk zijn end houdt, en verscheelt,
Maat Hooft zijn armen om haar leden,
Ku beurt zijn disehvrouw vau beucdeu
Om hoog, eu maakt een nieuw gestarnt,
En vrouwebaak, die heerlijk bernt.
Vrouw Wiekevoort, om \'t scheel te slechten,
Gewint de kaarsstrijd, na al \'t vechten.
De Drost, die haar op d\' armen draagt,
Wiens1\' dicustbre hcuschheid hem mishcagt,
Cidjooi-telcraiis
VOOR JONKVROUW
KATHARINE KERCKRINCK.
Gelukkige geboortedag,
Die o te voorschijn komen zag,
En loeeh op het onuoozi 1 kindje !
Het vochte en laauwe Westewindje
Verliefde op u, met zucht op zucht;
Waardoor een liefelijke lucht,
Van bloemen zich alzins verspreedde5,
April van nieuws de velden kleedde.
De lccuwerk" en de koekoek bei,
Verkondigden d\' aaustaauden Mei,
\'Hooft, als Baljuw van Gooiland. - -\'Verstn : opgeeft
3Dochtcr vau Anna en Joaehiin. — 4B cd acht. — \'ver-
spreidde. — \'\'Thans leeuwri k.
\'stipt cl ijk. — -\'I.at. ofGall. voor voor. — \'Zie bo-
vcu, bladz. 3\'J7a, aant. \'. — 4Wellicht van Jan. 1640.
(Verg. Hoofts Brieven IV, bl. 801). — 5vooruit. —
\'Thans w ie r.
-ocr page 435-
GKAESCHKH-TEN. OI\' |>EN KOPEKEN DUIM. ])K BEEMSTER, GKOETE. ENZ.
11 ;i
De jeugd van \'t jaar, de bloem der tijen,
Die al de wereld kwam verblijen,
En prikkelen tot zoete min.
De wellust nam heel Holland iu
Toen gij, K a t r ij n e! werdt geboren;
Maar wat een vreugd is hein beschoren,
Die dezen dag beleven zal,
Wanneer men, met een blij geschal
Van bruiloftvolk, u ga ontmoeten,
Eu op uw stacy u begroeten,
Daar gij met uwen bruigom naart.
De dag van huwen wederbaart
Den mensch tot een volmaakter leven.
Die u de hand op trouw mag geven,
En kussen zonder hindernis,
Zal tuigen, dat dit waarheid is.
I> © Beemster,
VOOR
KABEL LOTEN1.
De Windvorst, om den rouw van Hollands maagd te paayen,
Vermits, door storm op storm, zij schade en inbreuk lec,
Schoot molenwieken aan en maalde, na lang dra.tycu,
Den Deemster tot een beemd, en loosde \'t meer in zee. I
De zou verwonderd zag de klei nog brak van baren,
En droogde ze af, en schonk ze een groenen staatsiekeurs,
Vol bloemen geborduurd, vol lovren, ooft, en aren,
En, tooyende beur haar, bestrooide het vol geurs;
De rooin- en boterbrou kwam uit haar borsten springen,
Het vissehig lijf werd vleesch, nog maagd en ongerept;
Haar voorhoofde torenkroon* kwam door de wolken dringen,
Gelijk gemeenlijk weelde in hoogheid wellust schept.
Hier jaagt de windhoud\'t wild,hier rijdt de koets uit spelen, j
Men danst, men banketteert, iu \'s koopiuaus rijke buurt;
Hier lacht de goude tijd, in lieve lustprieelen,
Dio voor geen oorloog schrikt, noch kiel op klippen stuurt.
Versier\' vin Cypris4 hoe zij Cypers\' kwam bekoren,
Ik weet, dat dees Godin uit zeeschuim is geboren.
GRAFSCHRIFT OP JOHANNA VOSSIUS1
Hier trekt Johuiuu ieders gunst,
Door haar penceel en schilderkunst,
Naar zich, door dezen zerk ;
Haar nagelaten werk
Besprengeu wij nut traan op traan.
De dood ziet geest noch jonkheid aan.
GROETE AAN DEN HEER G. STAECKAIANS,
STAAT-GEXKKAAlA
O Stacckmans! \'t ga u naar uw wensch;
Hetzij gij d\' allcrveerste grens
Der vrije lauden sterken gaat;
Of, midden in den beogen raad
Der Staten, als een steen iu\'t goud,
Den glans van uw vernuft ontvouwt;
Of helpt, met rijpen raad, iu \'t veld
Den veldheer stuiten \'t Spaausch geweld,
En drijven naar ziju eigc vest.
Gelukkig is \'t gemcenc best,
Wanneer geleerde wijsheid, d\' eerst
lu aanzien, over \'t vollek heerscht.
Nu rookt van ijver mijn papier,
Omdat een hoofd des lands nog vier
Iu zijn beleefden boezem heeft,
Eu met zijn geest de sporen geeft
Aan Nederlandsche poczy;
Nadat hij, als een honigby
Nu zwanger van het Duitsehe rijm,
Uit puik van Koonisehc en Grieksche thijm
Zich vol gezogen heeft en zat;
Zoo dat er zijn beschaduwd blad
Naar riekt, waar dat de veder blinkt,
Die nectar geeft, in stee van inkt,
En voedt, met mant of mateloos,
De ziel niet goddelijke ambroos?.
OP DEN HEER GERAARD VOSSIUS,
KANOMK DEK AAKTSUISSCHOri\'EUJKE KEKKE
TE KANTELBERG8.
Saudrart9! betrouw niet licht uw verf, noch uw gezicht,
Als gij u nederzet om Vossius te malen;
•Eigenaar cener hofstede aan den Volgerweg, en sedert
1638 hoofdiugelaiid in de Bccinster; zie Bouiuuns Bcdij-
k i u g, O p k o m s t e n B1 o c i v a u d e B e e m s t e r, blz.
247. — -llet allengs tot een dorp aangegroeide, zooge-
uocinde Heerenhuis inde Middcn-Bccnister; ald. hl. 240
cu 262. - 3verzin, verdicht. - *V cu us. - 5Cy pr us.
"Versta: lid der Stateu-Gcuernal, en verg. voorts lloofts
Brieven Hl, bladz. 361. — "Godcudrauk. — "Sedert
162\'J, bij eeuc reis naar Eugelaud. — 9De vermaarde
schilder, die, het Duitsehe krijgsgevaar outwekeu, zich dcs-
tijds in Holland ophield.
GRAFSCHRIFT
OP GERARD VOSSIUS, DEN J0NGE:.
Verstand, iu honigraat gedoopt,
Geleerdheid, daar al \'t huis op hoopt,
Had Gerard, die, zoo vroeg,
Zijn broeders overwoeg,
Eu dreigde alreę des vaders faam
Eu vlucht te volgen, als ziju naam;
Maar \'t hemelsehe besluit
Trok hem zijn slagveęr uit;
Hij viel in \'t eerste van zijn vlucht.
Hier merkt hij \'t zaud, gelijk een vrucht.
Vroeg rijp en vroeg verrot.
Ecu ieder trekt zijn lot.
GRAFSCHRIFT OP KATHARINA BAECK,
ÜKMALI.N VAX DIRECTEUR HILLEBRAND BKNTES3.
Al dekt dees zerk Kutriju, zij leeft iu \'t ecuig kroost;
Zijn moeders schilderij\', zijn vader Lentes\' troost.
Op den koperen duim van \'t beeld
des Hertogen van Alba.
(Weleer in \'t kasteel van Antwerpen opgereeht; welke
duim daarua in handen des
Hcercii Drossaarts 1\'. C. Hoon\' is geraakt).
Uw hand, die zweeft vast op uw pluim,
Eu speelt niet Alba\'s kopreu duim;
Maar waar zij van geen kracht beroofd,
Ziju hand zou spelen met uw hoofd,
Gelijk de lepel nut de klos.
O dwinglandij, wat zijtge bros!
Gij had weleer den duim er op;
Nu strekt uw duim llool\'ts zinnepop. -
\'In Maart 1640, aan de mazelen, overleden. — -Vijf
dagen na ziju zusters begrafenis door dezelfde plaag ge-
troffen, en den 27cn derzelfde maand gestorven. — 3Zie
boven, bladz. 331. — ^afbeeldsel.
-ocr page 436-
•120            OP G. VOSSIl\'S. OP P. C. HOOIT. OP
K. VAN BAERLE. 01\' S. KOSTER. ENZ.
Want d\' oogen schemeren in dat geleerde licht,
Waarin de wijsheid blinkt en schittert met haar stralen.
Al kleedt gij hem sneeuwwit, in \'t koor te Kantelberg,
Nog witter is zijn hart, onrecht, cu zonder erg.
OP MIJNE AFBEELDINGE, DOOR J. SANDRART.
Sandrart heeft Vondel dus naar \'t aanzicht uitgedrukt,
Niet zijn gedachten; want die waren weggerukt,
Verslingerd op aloude cu bloęude treurtooueclen,
Om ernstig af te zien, wat rol uithccmscb.cn spelen.
Vindt niemands brein iu bloed noch gal noch tranen smaak,
Dees leeft iu treurdicht; ai, vergun hem dat vermaak!
OP JOACHIM SANDRART VAN STOCKAU1.
Zoo maalt Sandrart zich zelf, des Meinstrooms zuigeling;
Natuur gaf hem \'t penseel, de Tiber schilderlessen;
Waarna de Donau zelfde goude keten hing
Om zijnen hals. Het Y en Amstels Vlietgodessen
Vcrwellekomdeu hem, \'t verciersel van haar stad,
Die schat de schilderkunst ecu stuk van haren schat.
ANDERS OP DENZELVEN.
Laat zestig winters vrij dat Vossen hoofd besneeuwen1,
Nog grijzer is het brein, dan \'t grijze haar op \'t hoofd;
Dat brein heeft heugenis van meer dan vijftig eeuwen,
Eu al haar wetenschap, in boeken al\'gcsluol\'d.
j Sandrart! beschans hein niet met boeken en met blaren;
Al wat in bucken steekt, is iu dat hoofd gevaren!
01\' DEN IIEEKK
PIETER CORNELISZ. HOOPT
RIDDER VAN SI.VT MICIIIEL,
DROST TE MUIDEN, 11A1JUW VAN GOOILAND, ENZ.
; Het brein, gespitst op \'t roer van staten te regeereu,
. Eu \'s werelds Oceaan met kloekheid te braveeren;
Den geest, die Tacitus en d\' oudste dichters tart,
Besloot natuur in \'t Hooft, herboren uit .Sandrart,
Die hoofd- en- halscieraad des ridders heeft vergeten:
De Ouitsche- lauwerkroon3, en Fransche kouings keten\'.
BUSCHKITTEN OP DE TWAALF MAANDEN,
OPGEHANGEN TE KVNCHEN\',
IN DE GA1ERIJE ZIJNER DOOBXUCUTIGUEin VAN UAYEREN,
EN GESCHILDERD DOOR JOACHIM SANDRART.
Louwmaand.
De grootvaar Louwmaand duikt en krimpt in bonte vellen.
Zijn rug bevriest tot ijs, van vore brandt zijn scheen.
De handen schijnen lood; hoe siddcreu zijn leen!
Terwijl de Noordvorst weet de watren te beknellen.
VVien \'t lust, dat die, ten ijs, niet slcęn om snippen vaor\'-;
\'t Is best, dat grootvaar thuis den disch en haard bewaar\'.
Sprokkel maand.
De Sprokkelmaand braveert, en schaft patrijspastevcn,
En lamsbout, cu kalkoen, en rundervleesch, en spek;
Dees wapenen den buik met voorraad, voor gebrek,
Nu Vastenavond hem nog gunt zijn volle wej en.
Al brast en zwelgt de buik, vergeef het hein dees reis ;
Want veertien dagen visch valt lastig voor zijn vlsisch.
Lentemaand.
De sturc Lentemaand bctoomt het vlccsch met visschen,
En leeft bij schelvisch, zalm, en krabbe, en kabeljaauw,
Bij zeehaan, oester, schol, en mossel, en wordt llaauw.
Nu breng hem wat tocbak, hij kan dien rook niet missen.
Hij loost, terwijl het stormt op zee, door deze pijp,
Zijn slijm en waterzucht; vergeef hein dit vergrijp!
Grasmaand.
De blijde Grasmaand voegt ecu muts met groene pluimen,
Het vrolijk grasgroen kleed, de bloeiukurf, tulp, en luit.
De huisman jaagt de koe in \'t gras, den koestal uit,
En melkt en karut; \'t is tijd, de stad, om \'t veld, te ruimen,
Om bloemhof cu om bron, om lusthof en prieel.
De Leute noodt de jeugd ; de Winter heeft ziju deel.
Blo ei maand.
De jongkvrouw Bloeimaand schijnt het hart der jeugd te
blaken,
Doch niet door blaauw gewaad, of bloemen, schoon van
Eu tulpen, die zij hecht aan haren rijken krans; (glans,
Maar door de bloem, waarmee zij verft haar mond en kaken.
Ik zie asperg\' en roos; \'k hoor gondelzangk en snaar.
De tweeling kust zijn broęr,\'de jeugd de bloem vau \'t jaar.
Zomermaand.
Bedaagde Zomermaand ! men laat geen schaap vcrl.gcu,
Indien het gaat vermast, zoo neem het op uw schoot;
\'Van waar deze zijne vrouw, en door haar een land-
goed gekregen had. - ;Klaukspeliug voor op koü uitgaan.
OP KASPER VAN BAERLE,
DOOH SANÜKART GESCHILDERD5.
Zoo zien wij Baerle nog, als \'t lichaam lelt vergaan,
Doch niet zijn wakkre geest, belust, als Klaudiaau6
En Aristotelcs\', met onvermoeide schachten,
Om maat en zonder maat, de laagte te verachten.
Augustus\' eeuw komt zelf beluistren zijnen geest,
liet zij hij vaarzen dicht, of gunde lessen leest.
oi\' Doctor
SAMUËL KOSTER*.
1.
Zoo zal Sandrart nog lang ons Koster laten zien,
Den jEskulaap, die stout de doud het huofd durf bięn,
Totdat ze \'t Gasthuis ruimt, beschimpt van zoo veel zieken.
Maar als Pegnas hem voert ten Hemel, op zijn wieken,
Dan hoort men hemelval, een tong gestipt in zout.
Den llollandschen Parnss heeft hij aan \'t Y gebouwd.
11\'.
Befaamde Koster, ouden wonderlijk ervaren,
Die \'t Gasthuis trouw bediende, een rij van vijftig jaren,
Schonk eindelijk zijn b< eld, geschilderd van Sandrart,
Sint Pieters Gasthuis uit een toegenegen hart.
Heeft God dien Hippocraat tot \'s levens stut gegeven,
Men eere uit dankbaarheid hem nog als in zijn leven.
\'Yossius was in 1577 te Heidelberg geboren. —-Nc
dcrlaiidsche. — \'Als dichter. — \'Als Ridder vau
Si. (lil hel, sedert 1886. Zie Hoofts Brieven III. —
\'Blijkens den eersten regel, wellicht van later. — "Als
Latijnsch dichter. — "Als hoogleeraar der Wijsbegeerte.
sDe bekende arts en Toonecldichtcr. — "Van later dag-
teekcuing.
-ocr page 437-
BIJSCHRIFTEN 01\' DE TWAALF MAANDEN". 01\' HET GROOT ALTAARSTUK. ENZ. 421
Maar scheert gij \'t om de wol, zoo scheer het niet te bloot,
Eu wasch het wit, als sneeuw, dat u de Hemel zegen\'.
Drijf, vroeg en spa, de kudde in \'t veld, en naar het hok;
Zij loonen met haar melk, en spier, en ruige lok.
Hooimaand.
üc Hooimaand voegt hetgeel en goudgcel.licht van plooycn,
Haar hand de hark, waarmee zij \'t hooi vast omnuwerpt,
\'t Welk droogt, terwijl de zon haar straleu wet en scherpt.
De zeisen girst door \'t gras, de huisnuins naarstig hooyen,
En \'s weiiuans valk, om hoog, den reiger grijpt en bijt.
Een ieder vlamt op winst; om winst is al de strijd.
Oogstmaand.
O, Oogstmaand! \'t ga ti wel, daar, met gestroopten armen
En naakt in\'t hemd, gij \'t mes gaat drijveuiu den oegst.
Zoo wordt de zeisen niet gegeten van den roest;
Maar om uw ouderdom moet zich mijn hart erbarmen.
Nu, bind de schoof, la op, en voer haar naar de schuur;
Hoe zweet gij om den kost! liet zulig brood valt zuur.
Herfs tmaaud.
De Herfstmaand gaat te merkt, opdat de huik haar passé,
Daar deze tafel draagt de bloemkool en meloen,
Eu druif, en abrikoos, en appel, en pompoen.
Zij pikt vast vijgen uit, en leit ze in haar kabasse.
De hartogjaagt en schiet de harten, in \'t verschiet;
Onnoozel hart! zie toe ; gij loopt in uw verdriet.
Wij nmaand.
De wijngaard krult om \'t hoofd vau Wijnmaand, schier
verdronken;
Hij puiloogt vast op \'t vat, waarbij zijn blijschap zwoer.
Hoe zwilt1 zijn druif! wie perst de druif in parlemoer?
Hem past dat pantersvel en \'t rood. Wie hoor ik ronken?
DeEarheer-\'in \'t verschiet danst voor de Duitsehc bruid.
Zijn gulle geest houdt maat op zakpijp en op tluit.
Slachtmaand.
De moede jager keert; hij heeft den haas gevangen,
En draagt hem op den rug, en bij het teer gebeent
Van mees en vink, en voort wat Slachtmaand hem ver-
leent;
Nog snoft zijn hazewind eens om, met groot verlangen.
Stokau ziet in \'t verschiet de wilde zwijnejacht.
Al wat men jaagt in \'t wild, dat wordt te hoof geacht.
W i n t e r in a a u d.
Hoe treurt de Wintermaand, gelijk een weęuw, in rouwe
Gedompeld over \'t hoofd; haar kaars en glas gaau uit.
Het doodshoofd spelt de dood, die \'s levens draaiboom
sluit.
D\'onviuchtbre winter slacht een doodsche wcduwvromve,
Die nog kastanjen braadt; haar almanak rolt af.
Wat is een weęuw ? ecu schim, met eenen voet in \'t graf.
(HECHT AAN DEZE MAANDEN DEN DAG EX NACHT,
VOOK DENZELVEN HEEKE GESCIIILDEHD).
De dag.
O, schoonste jongelingk! uw blonde lokken zwaayen
Om \'t hoofd, en in den hals, en geven eenen glans;
D voegt het sneeuwwit kleed, uw hoofd die blijde krans,
Uw eene hand de torts; de zonnebloemen draayeu
In d\' andre hand zich om, en volgen \'t lieve licht.
Gij zijt de Dag, of voert den Dag in uw gezicht.
De nacht.
Bruinette! ik zal mij aan uw schoonheid niet vergapen;
Uw krans vau mankop sluit om \'t suizebollend hoofd.
De zwartheid van uw kleed geen licht van starreu dooft.
De kloot uw elboog stut, uw oogen moeten slapen.
Twee kinders, vau den slaap verwonnen en verkracht,
De uaehtuil en de muis verbeelden11 mij den Nacht.
\'Voor zwelt.-2gec stel ijk c(l\'f ar herr). - 3stcl-
len voor, schets e u.
OP HET GROOT ALTAARSTUK,
SINT SEBASTIAAN,
GESCHILDEED DOOK
JOACHIM SANDRABT,
VOOK HET DOOKUXHTIUSTE HOE VAN BAYEKEN.
Sebastiaan, van \'t kruis gewond\',
Trof met ziju scherpe tong en moud
Een keizer op ziju hoogen stoel;
Die stelt Gods schutter straks ten doel
Van ziju soldaten. Ieder mikt.
Hij staat hun schoon2 en onverschrikt.
Men treft zijn arm, zijn hand, zijn borst,
Ziju hals en lenden, rood bemorst
Van edel bloed; daar man voor man
Hem wenscht te raken, zoo hij kan,
Op zijn gevoelijkst, reis op reis,
Om prijs, doch raakt alleen zijn vleisch
En vel. Ten leste komt Hyreen,
Eu rukt, bij duistre nacht, alleen
Den borstpijl uit het lleauwc lijf,
Schier uitgebloed, en kil, en stijf.
De held ontwaakt, en zucht eens zwaar,
En steent: „Wee mij! wie raakt me daar?"
Hij ziet llyreiie voor hem staan:
„Geen man heeft mij den dood gedaan;
Geen pijl," zeil hij, „met zulk een smart
Gemakt het midpunt van mijn hart,
Ja, zelf iniju ziel; maar deze vrouw,
Bij nacht, door hare liefde en trouw ;
Want dat ik niet om Jezus sterf,
Is oorzaak, dat ik \'t leven derf."
„Neen," riep een Engel uit de schaar
Omhoog, „geen enkel martelaar
Vernoegt ons ; pas slechts schrap te staan :
Gij moet, gij moet er weder aan.
Wij vlechten u geen eukle kroon;
Een dubble dood, een dubbel loon."
Op SINTE MARIE MAGDALENE,
DOOR SANDRART GESCHILDERD.
Op eenen berg, zoo ver vau huis,
Zoo eenzaam, slechts met doodshoofd, kruis
ďm bock verzien, zat Magdalecii,
En schreide, als haar omlioog verscheen
Een dag:1 van Engelen ten troost.
Zij keert, op dat gezicht, naar \'t Oost
Haar drukkige oogen, rood beschreid.
Zij ziet, wat dat gezicht haar zeit,
Eu hoe haar d\' Eugel, God ten prijs,
De heerbaan toont naar \'t Paradijs,
En toezeit d\' ouverwelkbrc kroon
En blijschap, der bedroefden loon ;
\'tWelk zulks\' haar stenend hart verlicht,
Zoodat men in het aangezicht
Dien troost ziet opgaan, als5 men plag,
Heel vroeg, iu \'t krieken van den dag,
T\' aanschouwen, uu de duisternis,
Het licht, dat op haar hielen is,
Den dag en nacht gemengd in een,
En lichten duisternis gemeen.
Zoo ziet men \'t oog der bange vrouw,
Gcm.\'Ugd met vrolijkheid en rouw;
Nog staan de tranen in het oog,
En \'t licht der blijschap van omhoog
\'getroffen, geroerd, bewogen. — 2kloek. -
3Voor licht. — 4zoodauig. — \'gelijk.
-ocr page 438-
422
JOZEK IN DOT1I.W.
Bestraalt het smeltend kristalijn
Der oogcn. Al de hartcpijn
Gaat over. Het geweten smaakt
Iet zalige, dat de geest vermaakt.
Gelukkige verwisseling!
De blijscliap, die voor \'t schreven ging,
Betreurde zij, en zulk een druk
Ver!; ert in blijscliap en geluk,
Op \'t alle ritst voor haar gespaard.
Gods blijscliap is wel tranen waard!
JOZEF IiX DOTHAN.
T R EVRSFE L.
Infidos agitans Discordia Fratrcs\'.
DEM HEKUK
JOACIIIM VAN WICKEVORT,
KIDDEB, HAAI) EN RESIDENT
VA.N IIAKE JIOOGIIEII) VAX MESSEN.
Plutarchus, handelende van de broederlijke vriendschap,
zcit, dat ze, in zijnen tijd, zoo dun gezaaid was, als in den
voorleden tijd de haat der gebroedden; welker weinige
voorbeelden, van oudsher, met en algeineene bestem*
niingc der wijzen, als ongeloofwaardige en versierde din-
gen, verzonden werden naar de treurspelen en schouw bur-
gen. Hiervan zijn ons, uit dien geweldigen brand en be-
klaaglijke neęrlagc van deraloudcn tooneelwijsheid, alleen
overgebleven die bloedige en onmenschelijke stukkeu van
CEdipus\' en 1\'elops\' rampzalige kinderen, Polynikes en
Eteokles, en Atreus en Thvestes; malkaudere met gehccle
heeren, eu lijf oin lijf, om de heerschuppije, uitdagende;
of het gebraden zoontje, voor lekkeruije, den broeder, tot
wraak van zijn geschoffeerde gemalinuc.opdisscheude. liet
eerste beeft de beer Huig de Groot, zoo gelukkig als kun-
stig, uit het Griekseh in Latijn overgegoten; Hendrik Lau-
rensz. Spiegel het andere, van \'t Roomsche: ontblootende,
begonnen in een Nedcrduitsi-h kleed te steken, \'twelk,
naar dien tijds gelcgeutheid, bevallig staat. Wij, om in de
schaduw e der aloude tooneeldichteren van verre te volgen,
kozen uit de zwarigheid, gevallen onder de zonen van den
aartsvader Jakob, de gebroeders in Dothan; en wouden
liever stof uit Mozes\'onfeilbare, als uit wereldsche histo-
rien, of eenige Heidensche versieringc3, nemen; overmits
de heilige, boven andere geschiedenissen, altijd voor zich
brengen een zekere goddelijke majesteit en aanbiddclijke
icrwaardighciel, die nergens zoo zeer dan4 in treurspelen
vereischt worden. Jozefs verkoopinge schoot ons in den
zin, door het tafereel van Jan Pinas5, hangende, neffens
racer kunstige stukken van Peter Lastman5, (en huize van
den hooggeleerden en ervaren dokter Robbert van der11
Hoeven ; daar de bloedige rok den vader vertoond wordt;
gelijk wij in \'t sluiten van dit werk, ten naasten bij, met
woorden des schilders verwen, teekeningen, en hartstoch-
ten poogden na te volgen. Indien dit treurspel, ouder \'t spc-
lcu of lezen, iemands gemoed raak*, wij willen gaarne bc-
kennen, dat deze bewegelijke historie zelfden toonceldich*
tcr geholpen, en menigmaal aan \'therte geraakt heeft; want
wat valt machtiger, om iemands gemoed, al waar het een
steenrots, te vermurwen en te verzetten, als liet ongelijk
en geweld, dat \'t ceue bloed het andere doet, en de inisvcr-
\'D. i. de Tweespalt drijft de trouweloozc broeders. —
:Romeinsche, Latijusche; in ziji.e vertaling van
Seneca\'s Thvestes; zie zijn Leevcu, voor Vlaminga
uitgave van den Hertspieghel. — \'\'verdichtsel. —
4Voor als; zie boven. — 5Nedcrlandschc schilders, die
zameu lang i:i Italicn vertoefd hadden. — \'In vroeger
uitgave ver-, dat er (gelijk men weet) slechts de ver-
korting vau is; verg. Verburg en Van der Burg.
standenen huisgebreken, gevoed door naijver van kinderen
en gebroed, ren, aan d\' eene, en d\' onvoorzichtigheid en
eenzijdigheid der ouderen aan d\' andere zijde, waar uit
dikwijls groote ongelukken geboren worden. Wij zien hier
ook, als in eenen klaren spiegel, hoe Gods voorzienigheid
zich hiervan wel weet te dienen, tot uitvoeringe van zijn
verborgen besluit, ten beste van \'t mcnschclijk, inzonder*
heid van Abrahams geslacht; \'twelk hij beloofd hadde te
zegenen eu te vermenigvuldigen, als starreu aan den lle-
mcl, en waar uit de Messias zou geboren worden. Jozefs
historie is t\' allen tijden, zoo in \'t kleeu als in \'tgroot, hcr-
speeld ouder allerhande geslachten en volken; gelijk nog
liedensdaags onder de kristellen, die, gebroeders en leden
eens lichaams zijnde, en zieh luttel aan Jozefs verdriet kec-
rerde, den1 oiinoozele dagelijks vangen, verkoopen, en
leveren aan hunne allerbittcrstc en gezwore erfvijanden;
waaneer ze, d\'ecn den anderen verradende en vernielende,
liever de poorten van Kristcnrijk voor den Ismaëllercn
ojtcn zetten, dan malkandercu toegeven en ondergaan3. Zoo
haast de Hemel iemand schijnt te willen verheffen op den
troon vau cere. eu men de genakende heerschappije te ge-
moet ziet; arbeidt elk (recht alsof sterfelijke en zwakke
menscheii liet landslot des Alleroppcrsten konden breken)
met alle macht dien t\' onderdrukken ; \'twelk, of het Jozefs
broederen ten beste verging, ook dikwijls met eigen bederf
I en schade geboet wordt. Zoo hebben eertijds de Gotheu,
Alauea, Wandalen, Hunnen en andere norsche Noorraan-
I ncn gediend tot roeden en zwepen, om der genaamde Kris-
tcnen baldadigheid, overdaad, hoogmoed, tweedracht, wre-
, vclmo.digl.eid, en baat- en staatziicht te straffen. Zoo heb-
] beu d\'eige schepen der ďneineedige Kristellen Mahomet, uit
I Aziën eu Afrika, in Europe overgevoerdj nadat de Grieken,
\' vau bare gebreken ovcrw cidigd, niet langer machtig waren
ovcrend te staan. Zoo beginnen uu dr\' Herculische wilder.
| nissen, wouden eu bosschagien, het verwoeste Gerniauje
weder boven \'t hoofd te wassen; en de wreedc Thrax, mach-
\' tiger door onze onmacht, hoopt met de horens zijner halve
j maue te stooten tegens de zon der gerechtigheid, en den
standert vau \'t kruis; eu leggende op zijn luimen, loert als
ecu hongerige tijger, om met den eersten zijn gruwelijk"
klaauwcn in dien vetten roof en Gods erfdeel te slaan. O
Hclschc razernij eu burgerlijke tweedracht, wat al kwaads
hebt gij gebrouwen!
Tu potes unanimes aruiarc in preclia fratrcs.
d. i.
Gij kunt het eensgezinde en broederlijke bloed
In \'t harnas tegens een ophitsen als verwoi.d.
Liet Jozef zieh wat luider liooren, iu stede dat men on-
vcrzoenelijk, met stijve kaken,de moordtrompetten blaast,
wat zonder menigmaal al onheils verhoed worden! Hoe
haast zouden de broeders, die nu aau alle kanten, te wa-
ter en te lande, iu \'t blanke harnas, tegens een gekant
staan, dien vervloekten degen alleggen, eu malkandercu
omhelzende, liever, als Gods cere onze wapens vorderde*,
dien algcineeni\'U erfvijand zijnen onrechtvaardige!! roof
doen slaken, dan, hein eu hunne\' plagen nog verder inroe-
pendi\', Gods rechtvaardige\' zaak iu \'t uiterste gevaar stel-
ďen. Maar deze\' bctiTiiis mag men eer wenscht n elan hopen,
in een uitgeteerd en uitgemergeld lichaam, \'twelk, adem-
loos op zijn verscheiden h ggende, alleoogenblikken schijnt
den geest ti\' geven; \'t eu zij el* Almachtige\', wonderlijker
wijze, zijn genadige hand daar aan sla. Ondu\'tusscheii
zullen wij hier, d\' oorzaak van het groote jammer in \'t
kleeu opwerpende, ons gemakkelijk lieren spiegelen aan
deze gebroeders en aartsvadcis, welker schande Mozes1\'
niet heeft willen bedekken,om ons t\' ontdekken, wat sche!-
ineriji\'ii zoo vroeg ouder Gods bondgeuootiu nestelden, eu
\'Voor de. — •\'steunen, bijstaan. •— •\'Als ver-
uieeude schrijver der vijf eerste Bijbjl-bockeu.
-ocr page 439-
JOZEF IN
hoe deugd cd onnoozclkeid van ouds her van haat en nijd
verpikt en verbeten werden; opdat vrome nakomelingen,
zich aangecnc schandalen noch ergernissen keerende, even
mannelijk zouden honden de rechte en koninklijke heer-
baan, die tot den hemel de godvruchtigheid en de deugd
leidt. Waar toe ons wijst het uitnemende voorbeeld des
onbesproken, eerst verdrukten, en namaals verheerlijkten
aartsvader Jozef; naast Mozcs mede ecu van de trcffelijk-
sti\' heiliger des Ouden Verbonds, eu derhalve van kaning
David gezongi n en gespeeld, van den schrijver tot den lle-
lircęn\', ouder de geloovige helden op den triomfwagen des
geloofs, als een profeet, omgevoerd. Wij voeren vrijpostig3
dezen jongelingk, zoodanig hij is, thuis uwe3 beleefdheid,
gewoon zijnde t\' onthalen nl wat eerlijk en lotlijk geacht
wordt; en die de poezv gaarne plaats gunt, onder andere
schatten van uitgeleze boeken, brieven, beelden, schilde-
rijen, penningen, printen, teekeningeu, "n diergclijken ziu-
ďii lijken huisraad; waai mede uw huis zoo rijkelijk gestof*
fcerd is, als het lieftallig\' open staat, voor alle brave zie-
hn. De heer professor Kasper van Baerlc5, die uwe E. als
een rapier van filosofie, dagelijks voegclijk op de zijde
hangt, zal helpen oordcelcn (zijn wij des waardig) wat hier
wel, wat kwalijk gesteld zij, eu de misslagen beterende,
oorzaak geven, die in den naasten druk te verbeteren. On-
dertusschen wenschen wij, aireede in uwe bekefdheid gc-
hoiiden, te blijven,
Mijn Heer,
Uw E. ootmoedigste dienaar,
JOOST VAN DEN VONDEL.
t\' Amsterdam, 1G10, den Hen van Wijnmannd.
IN H O ü D.
Jozef, des aartsvaders Jakobs en Rachels zoon, van zij-
ncn vader gezonden, uit den dale llebrou naar Sichcin, om
te zien, hoe ihit het al stond met zijnen broederen en het
vee, ontmoette op weg, daar hij vast omdwaalde, eeuen
I man, misschien een Engel, die hein te recht liolp. en wees
| naar Dothan; van waar de gebroeders, den uitgestuurden
[ ziende genaken, raadsloegen (uit haat en vijandschap, om
zijn aanbrengen, en naijver over ziju drooineu, ook om de
gruote liefde, die de vader dezen, boven andere zonen toe-
droeg), om hem te dooden en \'t lijk iu eeuen kuil te wer-
i pen; waar tegens zich Ruben, d\' oudste broeder, zettende,
bij ben aanhield, de huinl n met ziju bloed niet te besmet- j
ten, eu alzoo den gehateu uit doodsgevaar te redden. Jozef,
ondertusschen aankomende, werd den veelvcrwigen rok
uitgetrokken, en in eeuen droogeu put gelaten. Dit bc-
sehikt zijnde, zagen zij, onder het eten, de IsmaëUers eu
Madianners, van Galand komende, met hunne kameelcn,
geladen met balsem, myrrhe, en kruiden, voorbij trekken
naar Egyptcn; bij welke gelegenheid Judas ried, Jozefs le- |
i ven te verschoonen, en hem aan deze vreemdelingen te
verkoopen, gelijk geschiedde. Ruben, hier niet tegcnwoor-
uig zijnde, kwam daarna bij den put, en, den broeder
missende, scheurde van weemoedigheid ziju kleed, en be-
klaagde zich hier over bij il\' andere broeders; die, om dit
s ak te bedekken, eeuen b ik slachtende, en den rok niet
bloed bestrijkende, hunnen ouden valer gingen vroed1\'\'
maken, dat een wild gedierte Jozef verslonden had.
Hel treurspel begint niet den dag, en eindigt na den
middag. De rei van Engelen spreekt de voorrede. Het too-
Ucel is in Dothan, een zeker landschap in K.uiaiiii.
\'I\'aulus. —-Thans vrijmoedig. — 3bij uwe. —
he uschelij k, voorkomend. — 5\\Vickcvoorts huis-
vriend; zie Hoofts en zijne Brie ven. — "diets, w y s.
DOTHAN.                                                                          423
SPREKENDE PEliSONAGIËN:
REI VAX KNGEI.EN.
JOZEF.
SIMEON.
I.EVI.
JUDAS.
BUBKN.
VKACIITME ESTER.
ZWIJGENDE:
D\' andere zes broeders.
•Jozef in Dothan.
EERSTE BEDIÜJE.
KEI VAN ENGELEN, JOZEF.
REI.
Ziet Jozef, Rachels zoon, eu Jakobs staf en stut,
Hier slapen iu de hei, bij dien bemostcn put,
Waar langs de heirbaan loopt naar Dothan, en die wcyen,
Daar hij zijn broeders zoekt; terwijl wij, Ilcnielrcyen,
Door last des Heinelvoogds, hem naarstig gade slaan,
Die zich, te nacht heel spa, toen d\' ondergaande maan
Iu \'t gras viel, hier, vermoeid van reizen, neerging leggen,
In \'t woest en ei nzaaiu veld, begroeid met ruigte en heggen ;
Alsof hij il\' Engelen en God, die overal
Met zoo veel starreu waakt, alleen de wacht beval,
Eu onbekommerd was voor onraad en voor dieren,
Die in dees wildernis v^n dorst of honger tieren.
O lleinelkind\'. o zorg der Englen! slaap vrij heen,
Eu wandel dan gerust; wij tellen alle uw treęn,
Wij banen il den weg, door steenrots, ruigte, en doren,
Naar \'s werelds heerschappij en hoogheid, u beschoren
Tot wasdom van \'t geslacht, hetwelk ziju oorsprong nam
Uit uw standvastigen oudgrootvaar\' Abraham;
Wiens hoop een keten smeedt van endeloozc schaklen
Der neven2, hem beloofd door onversierde oraklen;
Waarvan gij, edle spruit, het werktuig strekken moet,
En leggen d\' eersten steen en grondsteen, aan den voet
Van \'t staiiihuis, \'t»elk, eerst laag van top en naauwbeslo-
Ten leste met ziju hoofd de starren komt te stooten, (ten,
En, reikende voorbij den op- en ondergang,
Het aardrijk en den dood en afgrond houdt in dwang.
Dies, of u in den slaap iet naars zij voorgekomen
Van \'t nakende ongeval, dat doe uw geest niet schromen!
Maar ziet eens, hij ontwaakt, 0111 vrolijk, met het licht,
Tc heffen in de lucht dat jeugdig aangezicht.
Hij rijst, de zon met hem. Daar staat hij op zijn voeten.
l.aat hooren, hoe hij God en \'t morgenlicht zal groeten.
JOZEF.
De zon verlaat de kim, veel seliooncr dan ze plag.
Zij nekt mij uit den droom met een gewenschtcn dag,
Eu schittert iu den dauw eu bloemen, nat van droppen.
Daar doet zich \'t landschap op en Dothaus steile toppen,
Met beďziju heuvelen, van klaver dicht begroeid,
Beplant met vijg, olijf, en wijngaard, en besproeid
Van bronnen om end\' om, waar uit de beken spruiten.
De harders, op vóór zon, gaan kooi eu stal ontsluiten,
En trekken beemdewnart. Mij dunkt, ik hoor alreę
liet loeven eu \'t geblaat van \'t broederlijke"\' vee.
Hoe strijkt mij dat geloei van \'t hart dees zwarigheden,
Wa&rvan mijn geest te nacht benard scheen en bestreden.
Wat droomt men somtijds niet, dat luttel nadruk\' heeft;
Eu \'t moet een bloölinrt zijn, die veel om drooineu geeft.
\'ovcrgrootvadcr.-^kleinznnen, nageslacht.
3Min gelukkig voor van mijn broeders. - •\'hclaiig,
beteekenis.
-ocr page 440-
424                                                                         JOZEF IN DOT1IAN.
Mij docht, ik werd omringd van negen wreede slangen,
Zich stillende in \'t gelid en schrap, om mij te vangen.
Zij gcescldt-u in \'t eerst malkandrcn met den start,
En sarden haren wrok door «tremen1, en door smart.
De gramschap steeg allengs in \'t hoofd, en kwam gevlogen
En sloeg, gelijk een brand en lichte vlam, ten oogeu,
Als door twee vensters, uit in \'t ende, en dreef en drong
De groene gal en \'t blaauw vergif tot op de tong,
Geslepen als een pijl, toeleggende om te mikken,
En drillende in de keel, verhit om bloed te slikken.
Dat gaf een naar gezicht. De duisternis verdween
En werd gekloofd, waar \'t vier door d\'opc blikken scheen,
\'k Zag blaauw en schcemrend goud den rug vol schubben
spikklcn,
En \'t lange lijf zich uit en in met krullen wikkleu.
Ik hoorde, \'t sissen van haar bekken, geel van zucht;
Als moeders geest (zoo \'t scheen), het hoofd in onze lucht
Opstekende uit den put, met nagelen en handen
Henr slordig haar, de borst.en \'t aanzicht aan kwam randen,
En storen mijnen slaap met heesch en droef misbaar:
„Op zoon! op, opl vlie weg, uw leven loopt gevaar!"
\'k Vloog op verbaasd. Ik zag verbaasd rondom mij henen,
Maar zag noch hoorde niet, als driemaal deerlijk stenen
Uit dezen put, toen ik mij weer te ruste lei.
Daarna scheen\'t, of er een al fluisterende zei:
„Schept moed, o jongeling! God zal uw reize zeegncn I"
\'k Wil dan, getroost in God, mijn broedren gaan bejeegneu,
En groeten hen van verre, ootmoedig en beleefd,
Uit vaders naam, die mij tot hen gezonden heeft.
Een heusche groeteuis kan onlust en krakeclen
En huistwist, tusschen bloed en broeders somtijds hcelen,
En harten strengelen door ouderlingen vree
Eu vriendschap, en misschien waarin ik hen misdcę
Door onbedachtzaamheid, waar uit iet kwaads mocht was-
Zulk een bejegening wil mij, den jongsten, passen. (sen.
Miju vader maakte mij weleer dat vredespoor,
Won zoo zijn broeders hart, en ging zijn zonen voor.
Doch \'k wil mijn trouwe broers niet bij mijn oom gelijken,
Die, wild van aard, zijn broer veel jaren dwong te wijken
Naar J.aban, onzen oom, wiens vee hij dreef te wedd\'
En wei, totdat de tijd dien wrok had neergezet.
Indien \'t mijn lippen aan bevalligheid1 mocht falen,
Zoo will\' die milde God, wien zoo veel nachtegalen
Nu, met hun niiclitrc keel vol orgclcn, om strijd
Vast groeten, mijnen mond, zijne eere toegewijd,
Met paradijsdauw toch bespreugen, om te spreken
\'t Geen d\' ooren lekker smnkc, en eendracht op kan kwee-
Gods Engel, die weleer mijn vader heeft geleid,
          (ken.
Gele! mij eerst naar stad, om \'t zekerste bescheid.
BEI.
ZANG.
O, Bronaar der alziende zorgen!
Wat leit uw oorsprong diep verborgen
Eu duister, niet alleen voor \'t oog
Der mensehen, maar ook zelf voor Englcn,
Eer zij zich onder menschi n incnglen,
Eu nederdalen van omhoog;
Daar d\' Allerhoogste zit gestegen,
Om. naar zijn wijsheid, t\' overwegen,
Wat nu ter wereld zal geschięn ;
Hetwelk hij somtijds spelt door droomen,
Opdat zijn wit, in \'t licht gekomen,
Hem tot een grooter glorie dien\'.
Laat Haters slinke hand vrij zaayen,
Gods rechte weet de vrucht te mnayen;
\'t Gaat boven nicnsehelijk vernioęn,
Dat wij niet Jozef herwaart reizen,
Naar Dothan, en van Memfis deizen3,
Om derwaarts grooter sprong te doen.
\'of striemen. - innemende taal. - 3wijken,
afgaan.
TEGENZANG.
Ja, Vader! laat de mensrhen ruiken,
Hoe Gij de kwaden kunt gebruiken,
Ten goede van hetaardseh geslacht;
Als Gij violen onder doornen
Gaat plukken, en Uw uitverkoornen
Door Uw beleid zet in hun kracht.
De deugden en de huisgebrekeu,
Dus bij malkandere geleken,
Vcrtoonen klaarder elk hcur aard.
Niet ruwe, maar geslepe stecnen
Een kostelijker glans verleenen;
Een puikstceu is wel slijpen» waard.
De puikstcen heldert op door \'t schuren,
En kan de proef en \'t oog verduren.
Zoo zal ook Jozefs brave jeugd
Dan d\' nllerdoinsten op doen merken,
Als zij verstrekke, om op te werken,
De puik- en proefstof van de deugd.
TOEZANG.
Zoo verre en uitheemsch van zijn ouders.
Verwacht het dienstbre juk dees schouders,
Die, onvolwassen en noch zwak,
Geschapen zijn een rijk te schragen,
Een koning zelf te helpen dragen
Dat onvi rdragelijke pak,
En weelige oogsten op te laden,
Om magre jaren te verzaden.
TWEEDE BEDRIJF.
SIMEON, I.KVI, JUDAS.
SIMEON.
Ter goeder ure wij, om \'t vee volop te gefen
Van gras en klaver, dat van Sichem herw aart dreven;
Hier lacht de groene beemd de \'grage kudden aan,
Die, om deu heuvel, tot den buik in klaver gaan.
Maar broeders! \'k bid u, ziet: wie ijlt daar steęwaart henen?
\'k Zie \'t hoofd, nu \'t halve lijf, en knięn, nu bei de beenen;
Daar stijgt een op den top des heuvels, langs dien kant.
I.KVI.
Zoo doet hij, Simron! en heeft in d\' eene hand
Den staf. Wie mag dat zijn?
JUDAS.
Hij spoedt met lucht* sprongen.
Ai, Lcvi! zie eens toe, wien lijkt dat, man of jongen?
I.EVI.
Het hupplen, Judas! past een w uftcn jongen eer,
Als ecu volwassen man. Hij draeit zich heen en weer,
Kecht of hij iemand zocht van harders en van hoeders.
JUDAS.
Bedriegt het oog mij niet, \'t is een van onze broeders.
I.KVI.
Zou \'t wel de droomer zijn, die naar ons ommeziet?
SIMEON.
\'t Gelijkt den droomer wel.
I.EVI.
O pest, o huisverdriet!
Gewis de droomer komt. Wat jaagt hem naar dees hoeken?
SIMEON.
Ik gis, hij wordt gestuurd, om ons en \'t vee te zoeken,
Om te doorsnuffelen, hoe \'t hier omtrent al sta.
I.EVI.
Opdat hij ons verklik!;\'? Dat hem de hagel sla!
De donder sla dat hoofd, \'tw elk altijd maalt van droomen.
SIMEON.
Versteur u niet te vroeg: hij is van pas gekomen,
-ocr page 441-
JOZEF IN
DOTHAN".                                                                425
Zwijg stil van zulk een kout.\' Berokkent mij gren strijd:
\'t Is kinderwerk, ga heen." Meer volgde er niet. O spijt!
O spijt, hij heult met hem, die nog zijn schuld verdadigt.
JUDAS.
Ik wensch alleen, dat gij uw zinnen wat bezadigt.
En reden plaatse gunt\'. Dit is het jongste kind,
Naast Benjamin. Wanneer steekt jonkheid naar bewind?
Wat broer vcrkloekt zijn broer?
SIMEON.
Ai broeder! loop niet verre,
Dees aardt naar vader, die hem voorlicht, als een sterre.
De looste en gaaunste2 maakt den domsten tot zijn knecht,
Gaat met den zegen deur en het geboorterecht,
En Ezau boet te spü dat groot verlies met tranen.
LEVI.
Ik had dat op mijn tong, en docht\'1 u op te manen
Met vader, uitgeleerd in dees doortrapte knust;
Die wist zijn moeders, dees weet nu zijn vaders gunst,
Tot smaad der broederen, behendig te misbruiken ;
En schut\'men \'t niet,\'t gaat vast, wij zullen moeten duiken
En buigen onder hem. Wie dat niet ziet, is blind.
Wie anders slaaf wil zijn, ik ben zoo niet gezind,
Ik laat mij langer met geen droomen ringeloorcn;
Wij zijn zoo goed als hij, en uit e\'t\'ii stam geboren.
SIMKON.
Met reden: trapt hem, eer hij ons op \'t harte trapp\';
Lacht al die droomen uit, beschimpt zijn wetenschap!
JUDAS.
Di\' stuk wil over \'t land uit alle torens kraayen.
LEVI.
Hier is geen haan ontrent\'\'.
JUDAS.
Hoe zal men vader paayen?
LEVI.
Met logens en bedrog; zijt hier voor onbevreesd.
Wie niet stoOccreu kan, ontbreekt of brein of geest.
Men strooi dat ecnigwild hem levend hebb\' verslonden.
JUDAS.
En komt dit. aan den dag, en wordt dit valseh bevonden ?
SIMKON.
Dan wyder raad geleefd; nu nergens in g;dut.
Men breek hem straks den nek, en offer \'t lijf een put,
Veel jaren nooit gebruikt, daar niemand koroe, of zelden ;
Wie meldt dat stuk, indien wij zelfs het slechts niet mei-
Al lang genoeg beraan, een ieder geef zijn stem. (den?
JUDAS.
Zoo \'t Ruben niet bestemt\', heeft nl dit werk gren klem :
Het moest eenparig gaan, of deze koord zou breken.
Men vraag tien oudsten raad; hij komt, ik ga hun spreken.
SIMKON.
Ga heen, maar zie wel toe, noch maak het niet te lang;
Want wie ons tegenstemt, gaat licht den zelvea gang.
JUDAS, RUBEN.
JUDAS.
Gij komt nu recht van pas, om meę uw stem te geven.
RUBEN.
Waartoe toch ?
JUDAS.
Jozef komt; men raadslaagt, om hem \'t leven
Te nemen, en een peel te dempen met zijn lijf.
RUBEN.
Mijn haren staan te berge, en til mijn leden stijl\'!
O gruwelijke daad! - Ma van mij; treę niet nader!
"Wij broeders, voortgeteeld van eeiieu zelven vader,
Wij takken van een stam, de klaauwcn zoo verwoed
Aan onzen broeder slaan! te plattenen in dat bloed!
\'Eerst: „plaats vergunt". — 2schrandersten. —
3Voor dacht. — 4belet, keert —\'Gelijk men nog
zegt: geen haan za! daar naar kraayen. — \'beaamt.
54
Om loon naar zijn verdienst t\' ontvangen. Zet u wat,
Of slaat ecu ronden ringk\'. Hij neemt den wegnaar stad.
"Wij hebben tijds genoeg, om van zijn straf te spreken.
Hier valt gclegeubeid, om al ons leed te wreken.
JUDAS.
En als \'t gewroken zij, verantwoordt dan de wraak!
SIMKON.
Wie kennis draagt van \'t stuk, geef reden van zijn zaak;
Ontkennen is ons \'t reedste, en wisser dan \'t verweren.
JUDAS.
\'t Is beter, zonder schil dan met zijn schi te leeren,
Wie gelden3 moet in \'t stuk, moet ook ter zake raan;
Men steil\' de misdaad voor: wat heeft dat kind misdaan?
SIMKON.
Wat heeft dat kind misdaan? Ai, schaam u zoo te vragen.
Hoe dikwijls heeft hij ons gehekeld en bedragen3,
Eu listig aangebracht, om plasdank te begaan,
En als een troi tclkiud in vaders hart te staan.
Dan zag men d\' oude man zich over ons verstcuren,
En Jozef kreeg een rok van velerhande kleuren,
Als een verdienden loon, voor zulk een kinderplicht.
Wij hadden al \'t geknor, het grasuwen, \'t zuur gezicht.
O, onrust van \'t geslacht! zoo lang gij, als een doren,
Ons in de tenen steekt, zie ik geen rust geboren.
JUDAS.
De jongen is nog dom en wulpsch, en vader suft.
LEVI.
Neen, domheid is het niet, dat blijkt aan zijn vernuft.
JUDAS.
De jaren zullen hem nog leeren en betoomeu.
SIMKON.
Als hij zich meester make, en waar make al dees droomen,
Waarmee zijn tong al \'t huis, ja, zelf zijne ouders sart?
JUDAS.
Hij raaskalt.
LEVI.
Of ontdekt al \'tgren hij broedt in \'t hart,
Arglistig pogende zijn broeders te verpletten.
JUDAS.
Waar \'t zoo, men zou er zich eendrachtig tegen zetten.
I.KVI.
Zoo is het meer dan tijd.
JUDAS.
Dat opzet blijkt niet klaar.
SIMKON.
Zoo klaar gelijk de dag. Hoe, is \'t niet openbaar?
Eet op de droomen eens, die hij nog lest vertelde:
Hem docht, wij bonden vast de schoven in den velde,
Zijn schoof reesoverend. Was Judas\' oor toen doof?
Ons schoven neigden \'t hoofd eerbiedig voor zijn schoof.
Wij schudden vast den kop1 en d\'ooren, die \'t zich belgdcn,
En zulk een bittren drank dis booswichts noö verzwelgden.
Wij riepen: „gij alleen zoudt onzer aller hoofd
Eukoiiiug zijn?"
JUDAS.
Zijt gij te zot5, die dat gelooft!
I.K\\ I.
En hij locch in zijn vuist, en terregde ons nog echter",
Zijn ouders, en al \'t huis, en maakte \'t zoo veel slechter:
„Ik droomde," sprak hij, ,,\'k zag te nacht de zon en maan,
Ku ellef starren, met gebogen hooiden, staan
Om mij, en voor mijn glans haar heldre stralen strijken."
Wat dunkt u? broeder! Zeg, zijn dat nog donkre blijken
Van lieerschzucht, die hem drijft!\' Wij hoerden euvel toe,
En klaagden \'t vader zelf; die keef kwansuis: „wel hoe?
Wat droom is dat? Zult gij, gelijk een vorst in \'t midden,
Uw moeder, broers, en mij uw hoogheid aan zien bidden?
\'Stelt u in een kring. — \'betalen. — 3be-
schuldigd. - \'Later: „het hoofd". - 6Later: „dwaas".
"Naar de oorspronkelijke bctcckenis (van echt en ech-
tcr) daarna.
                                                                 I
\\o.sdei, 1, » _• •
-ocr page 442-
JOZEF IN DOTHAN.
126
Hit vu 1\' rlijke hart iu broedi rs borst doorstarten!
Dien ouden kouden man van \'t waardstc pand ontblootcnl
Mij gruwelt, dat ik \'t hoor; om Gods wil, zwijg toch stil!
JUDA8.
En of ik zwijg of spreek, \'t is aller broedrei) wil.
Het vonnis wordt geveld: men zal er recht meę doorgaan.
RUBEN.
Meę doorgaan? T.aat eens zien; ik zal dien jongen voor-
En eerst verdadigen, zoo lang ik adem schep; (staan,
Zoo lang ik hart iu \'t lijf, en bloed in d\' adren heb.
Vcrvloekter stuk werd nooit van inensehen voorgenomen.
JUDAS.
Zij roepen vast: „slaat acht op zijn verwaande droomenl
Hij arbeidt elk den voet te zetten op den strot;
De blinde \\adereert, gelijk ten aardschen (iod,
Dat troetelkind, \'twelk ons zou eerlijk1 af kan malen,
En lust schept, om \'t gezin en ieder te bchalen"
Wat Jozef doet, dat \'s wel: wij hebben \'t straks verkerfd3."
RUBEN.
Wat schelmstuk recht men aan, dat niet en wordt geverfd
En met een glimp vercicnhniaar of men \'t eier\' met woorden;
Hoe schoon men dit verguldt, men lolt met broedermoorden
Gecu. eere in, alzoo lang men ergens inensehen vindt,
Die nog in reden staan. De droomen van een kind,
Bestellen die nu stof, om dus, als woeste dieren,
Als wolven op een lam, te huilen en te tieren?
Misgunt men \'t grijze huufd, dut het, met Kachels kroost
Wat spelende, vóór \'t end zijn ouderdom vertroost,
Met zulk ecu wintervrucht? Wat hindert dat ons allen?
\'t Is vaders zinlijkheid\', die is op \'t kind gevallen.
Natuur heeft dezen knaap wat meer dan ons gegund,
\'t Gewas valt niet alcens; en acht men dit ecu punt
Wel waardig, om zoo zwaar te wegen en te wikken?
Om \'t hart tot wočn, de vuist tot moorden ann te prikken?
Heeft hij den vader iet gulhartig aangebracht,
Zijn meen ing was nooit kwaad, of niet (gelijk men \'t acht
En opneemt), om terstond zoo grimmig op te stuiven;
Dat kind is zonder gal, gelijk de simple duiven.
Een bloem van zestien jaar, of naauwlijks zeventien,
Te trappen op het veld, daar \'t (iod en de Knglen zien 1
Ai, broider! hoor naar mij: laat die gedachten varen.
Al had hij schuld, verschoon den jongen om zijn jaren,
Om zijn onnoozi Ihcid, om vaders halven, of
Om God, die \'t leven gaf, en adem blies in \'t stof.
Eu (heb ik iet verdiend) verschoon hein mijnent hal ven,
En help mij, naar uw macht, dien wrok, die wonden zalven!
JUDAS.
Zal ik, om Jozefs wil, mij steken in gevaar
Van \'t leven? Neen, dat pak valt mijnen hals te zwaar.
Eust u een proef te doen, tot redding van zijn leven,
Begin vrij; ik zal u daarin niet tegenstreven,
Noch \'t vonnis hinderen, maar aanzien met geduld
Het algemeen besluit; zoo draag ik schiď noch schuld.
RUBEN.
Biedt gij mij niet de hnnd, die vlak zal op u kleven.
JUDAS.
Laat kleven, eer men mij met Jozef helpc om \'t leven.
RUBEN.
Zult gij dien broedermoord metdrooge wangen zien?
JUDAS.
\'k Moet zien, al \'tgecn ik niet kan hindren noch verbięn.
RUBEN.
Gij hebt u zelven niet, gelijk \'t betaamt, gekweten.
JUDAS.
Gij weet wel, hoe ze zijn van ouda op hem gebeten.
RUBEN.
Maar niet tot moordens toe. Wat grover oubescheid!
JUDAS.
\'k Heb al zijn feilen in de beste plooi geleid.
\'heerlijk, kostelijk. — 2Anders betrekken.
:,Thans terstond verkorven. — 4zin, neiging.
RVBEN.
Kunt gij die harten niet tot medcdoogen neigen?
JUDAS.
Zij borsten echter\' uit met u en mij te dreigen.
RUBEN.
Het koste ook wat het koste, ik zal er tegens wočn.
JUDAS.
Gij zult u zelven leed, den knaap geen voordeel doen.
Daar komen ze ; zi? toe; bedenk uw onvermogen.
Zij dreigen u den dood, en moorden met hun oogen.
RVBEN, SIMEON, LEVI.
RUBKN.
Wat hoor ik, broeders! hoe? \'k Geloof, \'t is schimp en spot.
SIMEON.
Geen schimp, maar louter ernst.
nunex.
Dat keer die goede God!
LEVI.
Het vonnis leit geveld, hier helpt geen tegenstreven.
RUBEN.
Ik heb tot dat besluit mijn stem nog niet gegeven.
SIMEON.
\'t Eu2 hangt niet aan uw stem.
KUB EN.
Zoudt gij u zulk een daad
Vermeten, buiten mijn, uw oudsten broeders raad?
I.EVI.
Is \'t u om d\' eer te doen, zoo sluit3 hetgeen wij sluiten.
RUBEN.
De stem is dwnugcloos\'.
SIMEON.
Een stem kan dit niet tuiten.
De meeste dragen \'t weg. Wij stemmen \'t, hoofd voor hoofd.
RUBEN.
Indien ik, iu dit recht, zoo veel mag zijn geloofd,
Laat redens schaal zijn schuld met zinnen\'1 overwegen.
Nooit rechter rouwde \'t, raad en overleg te plegen
lu halsreelit. Vindt gij dit dan evenwel geraan,
Zoo neemt zijn bloed op u; ik wil er niet voor staan.
LEVI.
Vertrouw het vonnis ons, \'t is buiten n gestreken.
RUBEN.
I.aat ik iu vaders naam dan eerst mijn hart uitspreken.
SIMEON.
Wel, spreek uw hart vrij uit, en zwijg dan lang genoeg.
BUBEN.
Wat liefde vader staag dien loozen jongen droeg,
Tot smaad van ons, die eer en ouder zijn geboren,
Verdroot mij meer dan u. Ook spelde ik lang te voren,
Eer \'t nog dus verre kwam, dat liefde zonder maat,
En oi\'gclijke gunst, tot zulk een bittren l.aat
In\'t end gedijen moest, en enkel jammer baren.
Ik bad hem menigmaal, bij zijne grijze haren,
Hij zou zich matigen, \'k Vermaande menigwerf
Hem tot onzijdigheid en vree, het zekerste erf,
En d\' allerbeste schat in zoo een huis vol kindren.
Ik ried, hij zou \'t een\' kind om \'t ander niet vermindren:
Dat dit genegenheid en liefde bluschte en brak,
Knallen broederen vast tegens \'t harte stak;
Maar \'k ging ten achteren, met vader aan te porren,
Hij s\'oeg mij t\'clkcns af niet graauwen en met knorren;
Eu, tooueudc openbaar, waar hart en zin naar trok,
Bestond, 0 blindheid! nog <nct dien schakeerden1\' rok
Te tergen ons gedold, in plaats van zich te toornen.
Toen kwam de kleinste nog braveereu met zijn droomen,
Wel tweemaal achter een, zijn dik\' verklikte broers,
Ja, zelf zijn ouderen; al \'t huis was vol rumoers.
\'weder, op nieuw. — \'Later: „Het". — :,Thnn«
besluit. — 4vrij. — \'nadenkend. — "bonten,
"vaak.
-ocr page 443-
JOZEF
DOTIIAN.                                                                          427
SIMKON.
Zoo, Kuben! vasr zoo voort, gelijk gij hebt begonnen.
LEVI.
Dat is hem recht op \'t hoofd , nu zie ik \'t spel gewonnen.
SIMKON.
Wel, twijfelt Rubea uog te stemmen in zijn dood?
LEVI.
Hij brengt zijn vonnis meę; de nukken leggen bloot.
KUBEN.
\'k Zag vaders misgreep wel; bet moeht mijn harte moeyen,
Wat zou ik doen? \'k en1 kon zijn vrijheid niet besnueyen,
Waardoor vast, d\' een wat meer en d\' ander min beziud,
Hij meer verdiensten zag in \'t een dan \'t an Ier kind,
Jk kon den kleinsten, die de grootsten scheen te grieven,
Niet afraaii, dat hij docht\' zijn vader te believen,
Die ongelijk meer hoops uit hem te scheppen scheen,
Aan w ien natuur besteedde al haar bevalligheęu
Ei\' gaven, nut voor een, die \'t al gebruikt met oordeel,
Kn vordert \'s anders uut, gelijk zijn eigen voordeel;
Dies werd ik ziende blind, en biel mij stil en stom,
Ku weet dit Jozefs jeugd, en vaders ouderdom:
D\'een schort wat tijds, om van zijnwulpschheid te bedaren,
Kn d\' ander neemt vast af de or aanwas zijner3 jaren.
Laatloopcri,docht2 ik, nnak het huis geen ongemak.
De krcuple boeit een stok, zijn bcenen worden zwak;
Wat schaadt ons.dat hij zich nat boude aan Jozefs schouders?
Men vond nooit huis, of \'t schortte aan kinders of aan
SIM KON.
                             (ouders.
Mij dunkt, gij slacht den kreeft, en kruiptal achterwaart.
LEVI.
Hij slacht het schorpioen : \'t vergift leit in den staart.
utisKX.
Ai, broeders! geeft gehoor, en elk twee lijdzame, ooren;
Mijn spraak luidt niet zoo vreemd, of z\' is nog waard te
hooren.
\'k Sloeg dikwijls d\' oorzaak ga, waarom der oudren zin
Meer op den jongsten valt, en op den oudsten min.
Zou \'t wezen, dat de spade en leste vrucht van allen
Oenieenelijk wat teer en zwakker wil bevallen4,
Als spruitende uit een raauw en ongekookter bloed,
Eu dat dees teęrheid trekt der ouderen gemoed
Tot d\' ouveriuogendsle en ounoozelste der erven,
In wien zijlie.len, nu op d\' oevers \\ au hun sterven,
Verrijzen uit den grave ? Of zou \'t wel zijn uit vrees,
Dat moeder Lea niet dia moederlooze wees,
Na vaders dood, wat ruw moeht, op zijn stiefmoęrs, handlen?
Of Ltilha al te haats\', of Zilpa hem deę wandlen,
En Agar Sara\'s zoon eens wees zijn broeders baan?
! Hoe \'t zij, eenzijdigheid brocht altijd onlust aan
In huisgezinnen; en het ging er nooit zoo even,
Of Ezau\'s liefde stond in Izaks hart geschreven,
Kn Jakob bad cle gunst der moeder op zijn ha\'.d.
De weegschaal helt aan d\' een\'1 of aan den andren kant.
SIMKON.
Indien u \'t prcęken lust, zoo preek voor deze hoornen.
LEVI.
Komt mannen, ziet eens uit: de droomcr zal straks komen.
RUBEN.
Hoort, broeders! ik beken \'t, zijndroomeu zien wat veer;
Maar drooiuen in der daad zijn droomen, en niet meer,
De drocmen grenzen dicht aan ijdelheid en logen, (drogen;
Wie \'s nachts van schatten droomt, vindt \'s morgens zich be-
Al wat op zulk een grond gebouwd wordt, zakt terstond.
Bedenkt ook,hoe wij staan op een uitheemschen grond, (gen.
Die miauw", om Sichcms moord, verdraagt de vreenidelin-
Splitst tweedracht \'t buis, \'t gaat vast, dit volk zal \'t huis
bespringen.
I \'t Vergoten bloed roept wraak, en rookt nog over \'t land.
\'Later: „ik". — \'-dacht. — :iEerst: ,van de". —
\'neerkomen, uitvallen. — \'\'hatelijk, nijdig.-
\'Zoo lees ik voor die n. — ^uaauwlijks, nood e.
SIMKON.
Verwijt gij ons dat stuk? ü aller schanden schaud!
LEVI.
O bloedschand van \'t geslacht I wat bed durft gij bcklhii-
simeon.                                (men!
Die moeder schender! ziet zijn aangezicht eens glimmen!
LEVI.
Wijt gij ons, dat wij zijn van llemors bloed beklad?
SIHEON.
Hij zelf heeft van dien buit het beste deel gehad.
LEVI.
Wij hebben Oina\'s smaad en schennis recht gewroken.
KUBEN.
Och, broeders! \'k heb u niet ecu woord te na gesproken.
SIMKON.
Hij draagt vergif in \'t hart, den honig op zijn tong.
LEVI.
Het heugt ons uog, hoe kleeu hij lest bij vader zong.
SIMKON.
Wat wroet gij op de wraak van ons verkrachte zuster?
LEVI.
Wij leefden na die straf veel vrijer en geruster.
KUBEN.
Dit loopt recht averechts. Toen strafte gij geweld,
Tot voorstaud van uw bloed; nu raast gij al t\' ontsteld
j Op dezen armen hals, die uitziet zoo verlegen
Naar u en \'t vee, en brengt zijn vaders groet en zegen.
SIMKON.
Hij hou dien zegen zelf, en scliutt\' hier meę den vloek.
LEVI.
Wij zullen hem terstond gaan helpen om een hoek\'.
RUBEN.
! Zal dan dit heilig huis vermoorden zijnen broeder?
SIHEON.
I Zal dan dit heilig huis onteeren zijne moeder?
RUBEN.
Ai, broeders! waarom toch zoo bitter gekrakeeld,
En wonden opgekrabt, die naauwlijks zijn geheeld?
Ik waarschuw u : ziet toe, \'t plag hierontrent te schuilen.
Hebt gij dat wreed gedrocht, dat dier, niet hooreu huilen?
LEVI.
Loop heen met uw gedrocht!
SIMKON.
Wij weten van geen dier.
RUBEN.
Een schrikkelijk gedrocht: het broedt, niet veer van hier,
lil \'t grondelooze hol ecu heilloos slag van jongen ;
Het knaagt zijn eigen hart, van spijt schier toegewrongen;
Het aangezicht ziet doodseh; het kiert de blikken dwars
Van ieder af, van \'t licht, vanjach en blijschnp wars:
Het blaauwe schuim begroeit de scherpe en bolle kiezen,
De tong hangt zwart van gift, de beek doet niet dan biezen3,
De kaken vallen in, begruisd met eene korst
Van schimmel; groene gal verstopt de raauw e borst;
Het slorrcpt menschenblocd, en plast er in tot d\' eiiklcn;
liet lijf schijnt een geraaint, gestut van magre schenkleii,
Gansch dor en mergeloos; het Bthept alleen vermaak
I In \'s anders ongeuoecht; het oog krijgt nimmer vaak;
Eenschcrreprcchter, in zijn ingewand gewikkeld,
j Metstalc prikkelen zijn borst en nieren prikkelt;
Dan balkt h.\'t overluid, tot razens toe verstoord.
Een gruwelijk gedrocht! - Heeft niemand dat gehoord?
SIMKON.
\'k Geloof, gij schimpt, en waant de broeders in te luyen\'.
LKVI.
Hoe heet dit dier? Zeg op, wat wil dit dier beduyen?
KUBEN.
Dat dier heet Ilaat-en-Nijd, hetwelk niet zonder smart
Vervloekte jongen worpt in \'t hol van \'s menschen hart.
i
\'van kant maken. — -sijfeleu (gelijk de slang).
I \'te sussen, in de luren te leggen.
-ocr page 444-
JOZEF IN DOT1IAN.
128
Te straffen, zoo \'t betaamt; gij moet met billijke oogen
Dit inzien. Blinde wraak heeft menig man bedrogen,
Die met haar ging te ra. Wat schaadt een luttel tijd ?
Uw recht blijft even schoon. Men scheld\' hem \'t sterven
Niet meer dan éeuen dag, en gaat dan vrij uw gangen, (kwijt,
Daar staat ecu drooge put; men zett\' deiikneehtgevangen,
Of hij verga daarin, van honger en van dorst,
Eer gij u met zijn bloed zoo lasterlijk bemorst.
\'t Luidt schandelijk, een wees aan \'t leven te verkorten;
Nog alderschandelijkst zijn broeders bloed te storten.
Verschoont uw naam en faam, en zet hem in dien poel,
Opdat hij stervende zijn strafte langer voel\'.
SIMEON.
Hadt gij dit eerst geraan, wij waren lang verdragen.
LEVI.
Hij heeft den besten raad van allen voorgeslagen.
SIMEON.
Wie \'t stemt, die knikk\' mij toe.
LEVI.
De broeders zijn te vreęn.
SIMEON.
Daar komt de droomer aan.
RUBEN.
Wel, broeders! ik ga heen.
\'t Zal uoodig zijn, mijn vee al weder te verweven1;
\'k Betrouw uw woord.
LEVI.
Ga voor.
RUBEN.
Wij zullen zoo niet scheven2.
KEI.
Ai, roanuen! geeft gehoor; ai, laat dat dier niet binnen
Ons huis; want waar hetkomt, daar sloopt het huisgezinnen
K» huizen in den grond, en scheidt met schande en stank.
Dat keer\' die goede God ! Gij weet mij luttel dank,
Xu ik de waarheid spreek, die dikwijls wordt verschoven;
Maar \'k weet, men zal mijuraad ten hoogste namaal s loven,
liet ga zoo \'t wil. Mijn broers! ziet toe: waar loopt dit hcęn?
Verantwoordt eens \'t geweld van negen brotrs op één.
SIMEON.
Verantwoordt gij \'t, die dusdi n droomer komt beschutten!
LEVI.
Wij zien den val van \'t huis, en zoeken \'t huis te stutten.
RUBEN.
Zoo wrikt niet aan de stut van vaders ouderdom ;
Verwrikt gij die, zoo valt de vader met haar om,
En stort op Jozefs borst. Zoo storten wij met vader,
In \'t algemeen bederf. Ziet toe, het dient niet nader.
SIMEON.
Daar komt hij van de stad, naar dezen heuvel toe.
LEVI.
Nu, Ruben! hoü uw rust; wij zijn dit tergen moę.
RUBEN.
Verbeeldt u, dat dit kind, hetwelk zijn broers komt groeten,
Met tranen op Łe wang, voor uwer aller voeten
Vergiffenis verzocht: zoudt gij, gelijk ontzind,
De handen durven slaan aan dat onmondig kind ?
Wie hitste ooit tijgers aan, om werelooze zielen,
Een onderbracht* schaar, met klaauwen te vernielen?
Zoiult gij bestaan een stuk, dat leeuwen zich ontzien?
Geen leeuw verslindt een man, die ncčrleit op de kuięn,
Nog min de kinderen, die cuder zijn of jonger
Dan dit, \'t en ware uit nood en schrikkclijken honger.
Och! Jozef is geen straf maar eer erbarmens waard;
Ik wil hem tegen gaan, eer iemand verder vaart.
SIMEON.
Hoü stand en ga niet voort!
LEVI.
Sta vast, of \'t geldt u leven!
RUBEN.
I.aat los, of\'k zal reu kreet op dezen heuvel geven,
Daar Sjric van wang\', en dat het MamLrehoor\'!
I.aat los! help, Judas! help; wat hebt gij met mij voor?
SIMEON.
Zwijg kort, of \'t geldt dien hals!
LEVI.
Wil ik hem \'t hart afsteken?
RUBEN.
Hoort, broeders! houdt gemak; vergunt mij tijd te spreken.
Iftvi.
Nu, Judas ! laat mij los! 11; zal hem niet misdoen.
RUBEN.
Nadien \'t onmooglijk schijnt, dat ik den knaap verzoen
Met il, zijn broedreu, al t\' onineuscbelijk gebeten,
Zoo gunt mij dan e:t;u beę!
SIMEON,
Dat is maar tijd versleten.
LEVI.
Laat hooren, wat gij bidt; nu, spreek, en rep u, dra!
RUBEN.
Ik bid u, dat de zou nog eerst eens onderga,
Eer iemand zich vergrijpe aan dien verwezen jongen.
SIMEON.
Ja, straf hem morgen, pas\' wanneer hij is ontsprongen1.
ia ben.
\'k Beloof u, niet een woord te reppen van dien raad,
De harsciis zijn te heet, om nu, op heeter duad,
Hij komt, hij komt, die jonge borst!
Als \'t hijgend hart, \'tvvelk zijnen dorst
Wil lesschen aan de versche sprongen
Der zilverzuivrc koele bron;
Terwijl de jagers, schuw van zou
(Op hoop, of zij het wild eens vougen,
lu donkre en nare schaduw vast,
Daar looze brak noch w iudliond bast)
Met zw ijnspi iet en gespanne bogen,
Beloeren het ounoozel bloed,
\'tWelk niemand leed noch letsel doel;
En, al te jammerlijk bedrogen,
Zich vindt op\'tohverzienst bezet
Van jager, jachtspriet, hond, en net.
TEGENZANG.
Hij komt, getroost op \'s Hemels hulp;
(ielijk de pcrlcu in haar schulp,
De pi rlciiuioedcr, zullen hangen
De laauwe tranen, zilt van smaak,
Van wederzijden op de kaak,
Op \'t pcrlemoer der lieve wangen.
()eh ! stremden ze op dit pcrlemoer,
Dat wij die regen aan een snoer
Van goud, om onzen hals te eieren;
Wanneer wij, tot de keel vervuld
Van blijdschap, \'s jongeliiigs geduid
Eu onverbloemde deugden vieren!
Ziju eer wil3 bloeyen op zijn graf;
Het lof4 der deugd valt nimmer af.
TOEZANG.
\'t Moet schoon zijn, \'t geen een schets moet strekken
Van iet volmaakts en zouder vlekken,
\'z o o d r a. - \'-o n t w a a k t. Deze regel zou eigenlijk beter
in den mond van Juda, dan van Simeon passen; gene
\'verplaatsen. — 2Vei
der u a d e r. — 3z a!. —
sta: w ij s p r e k e u e 1 k a u-
•Moof, e er looi.
schijnt echter niet tegenwoordig
cht.
-ocr page 445-
4Ü9
JOZEF IN DOTHAN.
Wie of de zon uitdagen dar,
Dat hoofdlicht, brou van alle klaarheid,
Ecu ziehtbre Godheid,\'t oog der waarheid?
Wie ouders, els de morgenstar?
DERDE BEDRIJF.
JOZEF, 8IMEOK, LEVI.
Rijs op! het is geen wijs, dat koningklijke zielen,
Zich buigende iu hst stof, voor onderdanen knielen.
BIMEON.
Was vader niet de zon? Was moeder niet de maan?
Wij starren, schoveu ? He!
JOZEF.
Och, broeders! laat mij gaan.
Och,broeders! laat mij gaan. \'k Wil gaarne voor u bukken,
Gelijk den jongsten past.
SIMEON.
Rijs op! hoe zal \'t hier lukken?
LEVI.
Nu, koningk Jozef! zeg, wie zal uw stalknecht zijn?
Wie schrijver? Wie poortier? Wie schenker, om met wijn
Te kronen \'s konings diseh ? Wie kamerlingk verstrekken?
Wiemuilpaard? Wie kameel? Wie uw karossen trekken?
koom herwaart, Naftali! kooui herwaart, Zabulou!
Komt Asser, Isaschnr, Gad, Judas, Siiueon,
Eu Dan I dit is de schoof; vernedert uwc schoven!
Duikt starren, zou en maan! dit licht zal \'t al verdoven.
SIMEON.
Outweldigt hem dien staf, en drijft hem naar den put.
JOZEF.
Och, broeders!
LEVI.
Voort, ga voort! dit janken is onnut.
Mijn broeders! zijt gegroet van mijn heer vaders wegen,
Die, hartelijk begaan, mij, onder zijnen zogen,
Naar Sichem heuestuurde, opdat hij weten mocht,
Hoe \'t u en \'t vee al ging. Wat hoek Mcci\'oiibezocht?
Wat herder ongevraagd, 0111 Sichem eu ziju weide
Ku landstreek? \'k Hou gewis, mijn vaders Engel leidde
Mij herwaart aan; want toen ik, moede en afgezucht,
Ging dwalen, hopeloos eu jammerlijk beducht,
Wat raadzaamst was van beide : of langer daar te toeveu
Op ecnig klaar beseheid, of vader te bedroeven,
Met even wijs naar huis, naar Hebron en ons dal,
Van w aar ik kwam, te spoęn ; ontmoette bij geval
(Of liever zoo \'t God gaf) mij iemand, die juist vraagde:
„Wien zoekt gij dus met smart?" Toen ik mijn hart uit-
klaagde,
En bad om naakt bericht, wees hij mij herwaarts aan;
Hij had uit u gehoord: „laat ons naar Duthau gaan!"
„Spil," sprak hij, „hier geen tijd ; zij zijn al voortgetogeu".
Zoo sprekeude, geleek de vriendschap, in ziju oogen
Aan \'t flonkeren, een geest, zoodanig als voorheen
(N\'a dat men hem beschrijft) ouz\' oudreu wel verscheen.
Zijn oogen stemden met d\' aanminuigheid der lippen,
Geverfd, als met een geur van rozen,op de tippen.
In \'t scheiden dankte ik hem, en rook een frisscher lucht,
Een lauge streek langs \'t pad, en schepte mijn geuucht,
Veel reizen stil te staan eu t\' elkens om te kijken;
Verbaasd om zijnen gang, en hoe hij heen ging strijken,
Niet als een sterflijk mensen, maar een van \'t Henielsch
Ons tot een licht gestierd, op \'t onbekende spoor, (koor,
Hetzij wie \'t wil, God lof! hij heelt mij recht gewezen:
Ik vinde u hier gezond; uu is mijn hart geuczeu
Van die kwetsuur. O, hoe verkwikt uw aangezicht
Zoo welgedaan, mij meer, dan \'talverkwikkend licht!
Mijn broeders, och ! ik weet, de vader zal verlangen,
Om tijding, uit mijn mond, van u ziju zoons t\'ontvangen,
De grootvaar desgelijks, en onze moeders mee.
Hoe gaat het toch, mijn broers? Hoe staathet met ons vee?
Helaas! wat mag dit zijn ? Wat mag de helden deereu,
Dat zij dus overdwers het aanzicht elders kecren?
Mij aanzien met den nek, eu stom als beelden staan?
Och, broeders! heb ik u nut mijne komst misdaan,
Of niet gegroet als\'t hoort? Ontachuldigt mij u gebreken,
Verschoont mijn dommigheid I boe krijg ik lien aau\'t
spreken?
Ik ben geen antwoord waard ; helaas! het is mijn schuld.
SIMEON\'.
Ai, ziet dien huichelaar! hoe tergt hij uw geduld,
Eu spreekt gij niet ecu woord?
LEVI.
Wel heerschap over moeders,
En vader, en al \'t huis!
SIMEON.
Bezoekt gij weer de broeders?
Komt gij ons weer bespicu? Verklikker, wellekooml
LEVI.
Vt at of de drooiner nu weer voorkwam iu den droom ?
Vertel ons uw gezicht, uw droom; zing op, laat hoorenl
SIMEON.
W at of hem schort? Hij zwijgt; hij heeft zijn tong verloren.
JOZEF.
Mijn broeders, och ! ik val voor uwe voeten ucęr;
Vergeeft me mijn vergrijp, nog eens, eu dan niet meer.
RUBEN.
Dit \'s d\' oude eudrooge put; \'k wil hierontrent vertoeven;
Maar \'t zou wel noodig ziju, met eeueu steen te proeven,
Of ook de duistre grond met water sta bedekt,
\'tWelk van dees heuvelen bij wijl\'-n herwaart lekt?
Hier kit een kaai1, zoo zwaar als ecnig man kan hellen.
Nu mannekracht, lul\' o|>! die steen w il lijdig2 treffen.
Laat vallen, dat het kraak\', laat rollen zouder schrik.
Hij plomt niet eeus, maar ploft; droog is \'ter; klaar ben ik.
Weestwcllekoin, o put! weest wellekom, behoeder
Van Jakobs waardstcu zoou, van mijn verlegen broeder!
Verdien een naam, wanneer gij, voor een wisse dood,
Dien heldren jongen bergt, in uwen naren schoot,
Zoo veel barmhartiger dan negen broers te gadcr,
Al broederslachtigen. O put! \'k zal u bij vader,
Dien afgelccfdcu stuk, haast loven voor dees deugd,
Terwijl hij Jozef kust al bevende, en vau vreugd
De tranen biggelen langs \'t aangezicht vol rimplen.
Hoe komt ge mij te pas! Hoe helpt ge mij bcw implcn
Mijn heimelijken raad, tot rcddJtK van die spruit,
Waarin de dorre boom eu sehoriWchors besluit
Zoo luttel saps, als die nog hoeft om wat te leven.
Hoe zal de versche mond aan schrale lippen kleven!
Met welk een hartlijkhcid, de vader welgezind
Zijnsiddrende armen slaan om zijn herboren kind,
Om dien beschutten hals! Met welke dankbre klanken,
Met hoe veel zegens wil\' hij Ruben dan bedanken,
Voor broer eu vaderplicht, voor ziju godvruchtigheid!
Dan zweef ik op zijn tong zoo hoog, als \'t onbescheid
Der brocdreu, rood van schaamt\', het hoofd moet ouderha-
Nog dieper dan de put, daar Jozef in moet dalen. (len,
Maar zwijg, och zwijg! mij dunkt, zij komen ginder aan,
\'t Verwezen kind vooruit. Och, broeders 1 laat hem gaan.
O, d\' arme jongen wischt zijn uitgekreteue oogen !
O tijgers! hebt gij nu de ďueiischheid uitgetogen,
Eu voert gij van den mensch slechts uiterlijkcu schijn,
Zoo veel gevaarlijker als woeste dieren ziju?
Die kent men aau gebit, aan gruwelijke klaauwcn.
Helaas! wat gaat mij aan? De jongen zal verflaauwen.
Waar best mijn lijf gebergd hier ergens in een heg?
Zij naken, och! \'t is tijd, dat ik mij uederleg;
\'Anders kei, - -t uainlij k, naar bchooren. -azal.
-ocr page 446-
Y.ln
JOZEF IK DOTHAX:
Want hoorcn ze mijn stem of \'t ritslcn van den iloreu,
Zoo is \'t met ons gedaan, zoo gaan we bei verloren.
SIMEON, LEVI, JOZEF.
SIMK.ON.
Nu, grijn1 hierna ; trek uit dien kakelbonten rok !
Trek uit, eer ik \'t u leer!
LEVI.
Ja, leer hem met dien stok.
JOZEF.
Oeh, broers! en kan ik u- vermurwen met mijn kermen?
Och! heb ik \'t zoo gemaakt ? Och! is er geen ontfermen ?
SIMEON.
Schud uit de pij, schud uit!
JOZEF.
Hoe, heb ik \'t zoo gemaakt ?
LEVI.
Hij sammelt nog.
JOZEF.
Helaas! Waar ben ik nu geraakt?
LEVI.
Daar gij zult d\' uitkomst zien van uwc ueske3 droomcu,
In ecuen donkren put.
JOZEF.
Waar ben ik nu gekomen,
JOZEF.
Och, ziet dit door de vingren!
SIMEO.N.
Ja, zoo; hoc zou hij ons hiermee om d\' ooren slingreu!
LEVI.
\': Het slimst kwam achteraan; het grondsop drinkt men lest.
SIMEON.
Neen, beter \'t huis geveegd van deze lucht, en pest!
LEVI.
Trek uit dien rok, trek uit!
JOZEF.
Mag ik mijn rok niet houden?
SIM KON.
De rok is u niet nut.
LEVI.
Hij mocht te nacht verkouden!
JOZEF.
Och, mocht ik Benjamin eens kussen vóór mijn end!
SIMEON.
Een jarig kind1P Het heeft zijn broeder nooit gekend.
JOZEF.
Ik most, vóór mijn vertrek, hem nog een kus afpraehen.
LEVI.
Wel, kende u \'t kind?
JOZEF.
Mijn broer! gij hebt mij aangclachen,
Daar God Woont noch goę menseh, die mij voor \'t lest be- Maar och, voor \'t allerlest! Hoe luttel docht ik toen.
Helaas! wat hebt gij voor ?
                                    (schut! Daar is mijn rok; helaas!
BIMEON.
SIMEON.
Wij dienen \'t werk te spoęn,
Eer iemand onvoorziens ons koom\' op \'t stuk betrappen.
JOZEF.
Ai, broeders! laat mij gaan, ik zal u niet bcklappcn!
LEVI.
Wij hebben iu dat stuk met zinnen1 al verzien.
SIMEON.
Koom, lang:i het laddertouw.
JOZEF.
Nu kan ik niet ontvlięn.
LEVI.
Twee vleugels schorten u, gij zijt eeu lichte veugel.
SIMEON.
Sta vast; ik zal dit touw gaan knoopen aan den beugel,
Of \'t half gebroken rad.
LEVI.
Zie voor u, eer gij stort,
Of uitglijdt. Valt het touw een vaam of drie te kort,
Zoo blijft hij iu den put licht hangen, als een bengel4.
SIMEON.
Zoo spring\' hij voort omlaag.
LEVI.
Maar neen, hij heeft den Engel
Van vader op zijn hand, die draag\' hem iu den drek!
SIMEON.
En feilt en mist hem dat?
LEVI.
Zoo breek\' hij voort den nek.
Hoe harder smak, hoe nutst; \'t fatsoen is maar verloren.
Nu, wakker ! stijg te paard ; de lijn is al geschoren6.
SIMEON.
Zoo doet het; op, klim op! rn stijg gewillig neer.
JOZEF.
O God, vergeef hun dit!
SIMEON.
Voort voort, geen woorden meer.
JOZEF.
Verveelt het u, dat wij voor \'t lest ons hart uitspreken ?
LEVI.
Gij moogt in dezen put vrij zeven dagen preęken.
\'Voor kind van één jaar. — 2radc, beraad.
Gij moet in dezen put.
JO/.EF.
Verdrinken in dien put?
LEVI.
Om van geen drank te sterven,
Zult gij van dorst vergaan, en wijn en water derven.
JOZEF.
Van honger en van dorst in dezen put vergaanP
O put! ik zie geen grond, hier schijnt noch zon noch maan.
SIMEON.
Die zult gij in uw droom zien schijnen, ook die starren.
JOZEF.
\'t Was mijn gulhartigheid; nooit dacht ik u te sarren.
LEVI.
\'t Was uw gulhartigheid, nu \'t zoo te passé koomt.
JOZEF.
Wie kan gebeteren, dat hij van starren droomt?
LEVI.
Hoe gij het betren kunt, dat zal die put u leeren,
Een rechte school van lui^l. Men moet zijn oudere eeren,
De broeders allcruiccstjji^a\' ouders boven al.
Wie zich te plomp verheft, raakt plotseling ten val.
JOZEF.
\'k Roep zelfs de Hemelen en Englen tot getuigen,
Hoe mijn gehoorzaam hart genegen was te buigen
Voorvader, moedrea, u, en al het Huisgezin.
Misduidt mijn droomcu niet; daar steekt niet arregs4 in.
Och, zaagt gij iu mijn hart! och, lag mijn boezem open!
Daar is nooit list, bedrog, noch argwaan in geslopen.
SIMEON.
Hoe zingt hij nu zoo kleeu ! Wat was dat voor een nuk,
Toen gij bij vader ons betichtte met dat stuk ?
Wat was dat? simpelheid F Of waren \'t groene padden6?
Most gij de broeders nog zoo scheudig gaan bekladden,
Tot schande van \'t geslacht, en rokkenen dien twist?
JOZEF.
Wat mensch leeft zoo volmaakt, die zich niet eens vergist?
LEVI.
Het komt op eens niet aan.
\'krijt, schrei. — 2kan ik u niet. - :,dwazc.
4nicts ergs, kwaads. — sVcrsta: haat en nijd. \'\'geef, reik. — 4van een klok. — \'gespannen.
-ocr page 447-
48]
JOZEF IN DOTITAN.
Zij lieten allcrlest hun wreedo stappen hier;
\'t Was goed, dat ik mij kon verbijten\', \'k Had me schier
(Mijn krop werd vol) ontdekt niet bulderen en krijten.
Ja, hadt gij \'t maar gedaan! zij mochten u vrij smijten
In oenen zelven pool; zoo waart gij, door dien raad,
Niet schuldiger als zij aan zoo vervloekt een daad,
Om wie de vader uu misschien al leitte bedde.
Maar uceti, \'t was boter dus ; \'k wil zien, of ik hem redde.
JOZEF.
Och ! help mij, wie gij zijt; och, help mij uit den nood!
RUBEN.
Hij roept. God lof I dat \'s nog geen teeken van zijn dood.
Hoe is het, Jozef broer? Ik koom uw wonden stelpen.
JOZEF.
Och, Ruben I help mij uit.
KV BEN.
Ik koom, om u te helpen:
Mijn kind, mijn hart, mijn zoon! bodaar wat, schrei niet
meer I
JOZEF.
Oeh, help mij uit 1
Ré\'BEN.
Mijn broer! hier is geen touw, noch leer;
] Nog2 wist ik raad om touw : ik zou mijn kleęren scheuren,
I En strengelen een koord; maar matig u in \'t treuren :
\'t Is om een korte wijl, een korte stoot gedaan,
\'k Doloof u, eer de zou op \'t hoofdpunt komt te staan,
Te redden mot does hand ; do tijd kan \'t nu niet dragen.
Zij zien nog telkens om, uit achterdocht voor lagen.
\'kOüsehuü hun vast; mijn trouw hoeft Jozef niet verzaakt.
Gij zijt door mijn bestel in dit verdriet geraakt,
\'k Bestemde3 \'t kwaad, opdat er goed uit werd geboren.
Vergeef mij toch dien trek, die anders waart verloren.
\'t Gevaar jaagt mij van hier; leer harden; ik moet voort.
JOZEF.
Och 1 Ruben, Rubeu I hoor; ai! broeder, nog een woord I
JO/.EP.
Och ! schenkt mij eens voor \'t lest, mijn hart verstikt van
t.f.vi.
                              (dorst.
Schop water met uw hand; al ziet het wat bemorst,
Het kan den dorst verslaan; de slijm is meest geronken.
JOZEF.
O God! dat laaft mijn hart; nog eens voor \'t lest gcdron-
simeon.
                              (ken.
Nu klim, daar is mijn knie; nu zet den voet in \'t touw.
I.EVI.
Stijg af.
JOZEF.
Leef lang, mijn broers! troost vader in zijn rouw.
SIMEON.
Die rouw is al gemaakt.
I.KVI.
Hij daalt nut flaauwe treden.
SIMEON.
Zijt gij om laag P
JOZEF.
Nog niet.
I.KVI.
Haal op, bij is beneden;
Maak los bet laddertouw; \'t wil tijd zijn, dat wij gaan.
SIMEON.
Ons werk is nu beschikt; hier moot een dronk op staan,
Mot een ontbijt; de zon begint alreę te steken.
I.KVI.
Komt, gaan we, daar ons loof noch sehndirw en ontbreken,
Hij heft een klaaglied aan; hoe galmt die nare klank 1
SIMEON.
Ai, luister wat hij zingt!
I.EVI.
De tijd valt mij te langk.
SIMEON.
Hoort iemand dat geluid, zijn stem mag1 ons verraden.
I.EVI.
\'t Geluid reikt niet zoo wijd, ook loopen hier geen paden;
De heorbsan kit te voor, het kreupelbosch zwijgt stil,
Kn wie genaakt dien put, als die er wezen wil ?
Het lust ons, om dees duisternissen
Dos puts, al \'t Hcinelseh lichtte missen;
Want zulke duisternissen zijn
Veel schoouer dan de zonneschijn.
Wij willen hier een Hemel stichten,
Verzien met aangenamer lichten,
Dun aan dat hlaauw gewelfscl staan.
Zijn mond verstrekke een nieuwe maan;
Zijn oogen, op den grond gezonken,
Twee starren, die don nacht ontvoaken;
Het voorhoofd, daar de lok cm zwcit4,
Een zou, gekruld mot majesteit
Van zij/.acht haar en blonde stralen;
Wat schemering kan \'t hier bij halen,
Des morgens vroeg of\'s avonds laat?
Wat avondstond, wat dageraad
Beschaamt die wimbraauw, deze wangen,
Nu mot een dunnen mist behangen?
Als met oen sluver fijn van draad,
Eu bruin van verf, daar vier door slaat
Eu spoelt, en schijnt op \'t zwart te zweven,
Te5 zoet gedommeld en verdreven.
Laat d\' oogiu weiden in die kunst;
Dees schaduw geeft dit licht een gunst.
TEGENZANG.
liet zal straks rijzen, om te reizen;
Om koninklijke en aartspaleizen,
Mijn God, mijn God! mag mijn geklag niet baten,
En gaat uw glans en aanschijn voor mij schuil,
Voor mij, holaas! van u en elk verlaten,
In dees spelonk en on verlichten kuil ?
Ik zie \'t gewelf des blaauwen hemels blinken,
Door oenen bril van damp en dikke lucht;
Al schijnt de zon, zij schroomt zoo diep te zinken.
Ik hoor don wind, maar wie boort mijn gezucht?
Do putgalm baauwt mijn kermen na, mijn smeeken,
En kaatst terug don allerlesten tanu\'-;
De stecnen zelfs uit medelijden spreken:
Ik roep: oeh arm! de putgalm roept: och arm !
Bedank ik hem, die nog uit ďnedodoogon
Mijn ziel vertroost, hij dankt mij wederom.
En schrei ik: wee mijn oogen! hij schreit: oogen!
Zit Jozef stom, do putgalm zit ook stom.
Oeh, haatooft3! och hoe bittor zijn uw korlen
In mijne kool, schier stikkende vau smart!
Haar nu, ontbei! daar komt wat zoets opbollen;
Wat mag dit zijn? Wat troost verfrischt mijn hart?
RUBEN, JOZEF.
RUBEN.
Zijn dat gebroeders? Och! zij hebben \'t lam gedolven*.
Daar gaan ze heen, iu schijiLvan harders I o, die wolven!
\'kan. — 2tcrm, woord,
haat. — •\'begraven.
\'inhouden. — 2Evcnwcl.
«zwaait. — 6zeer, over-.
•b e a a m d e. —
3vrucht van den
-ocr page 448-
JOZEF IN DOT1IAN.
432
Daar aller wijzen wijsheid suft,
Met zijn van God verlicht vernuft
Te proppen; maar in \'t eerst zijn banden,
En nog een droeve dag voorhanden,
Eer \'t, begenadigd van een kroon,
In \'t wit beschijn\' den gouden troon,
Tot heil en troost van vele volken.
Het moet, vermomd met donkre wolken
Van ballingschap, veel jaren langk,
N\'a een bedrukten ondergangk,
In arbeid gaande, aan \'t baren raken.
Dees langkzaamheid past groote zaken.
Een eik, die, met zijn hoofd vol blaun
En bladige armen, zal beslaan
Veel gronds, veel luehts, en winterbuyen
Van Oosten, Westen, Noorden, Zuyen,
En bliksemstraal en donderkloot
Verduren, wordt allcngskens groot;
Om tegens dat geweld te spt.rtlen\',
Verzekert hij zijn voet met wortlcn,
Zijn rug inet pit, en hout, en bast,
Gelijk zco stout een boschreus past.
JUDAS.
Ja, ja, ik zit nu wel, of schaars1,
i.tvi.
Neen, zegt vrij wat u deert. Wat wringt uw voet?
JUDAS.
De laars.
I.KVI.
Waar is\'t?
JUDAS.
Aan \'t slinkc been; of \'t zijn misschien mijn wespen2.
LEVI.
Wel, ken u zelf.
JUDAS.
Ik moet mijn boezem wat ontgespen,
\'t Bcnaauwt mij wat om \'t hart. Nu schep ik weder lucht.
SIMKON.
Tast toe; elk toef\' zich zelf.
JUDAS.
Wat \'s dat? Ik hoor gerucht.
LEVI.
Ik niet.
JUDAS.
Is \'t Jozef ook? Mij dunkt, ik hoor hem klagen.
SIMKON.
j Die wind kan dat geluid zoo veer niet overdragen.
LEVI.
! En of hij klaagt en kermt, het blijft toch na als veur.
SIMKON.
Wat kan het schaan, dat hij zijn misdaad wat betreur\' ?
LEVI.
\'t Was hem geeu errenst, dat hij op het touw most rijen.
JUDAS.
Ik werd weemoedig.
SIMKON.
Zoo, hadt gij nog medelijen ?
Jl DAS.
Hij sloeg zijn aanschijn zoo barmhartig1 West en Oost.
SIMEON.
Hij zag naar Hebron toe, naar vaders huis, om troost.
LEVI.
Hij riep zijn Engel aan, den trooster aller vromen.
SIMEON.
Die hem naar Dothan wees, om zoo te maat5 te komen?
LEVI.
Hij dronk nog hartelijk, en laafde zijne borst.
JUDAS.
Een hart ter dood bedroefd is altijd droog van dorst.
SIMKON.
Wel, Judas zat straks stom, uu kan hij weder spreken,
LEVI.
Wel, wat of Judas schort? Zijn oog begint te leken.
JUDAS.
Ai, broeders! houdt uw rust, het lust mij niet te wel.
SIMEON.
Eeit Jozef u om \'t hart ?
I.KVI.
Hoe nu, is \'t kinderspel ?
Vcrblij u; want wij zijn uu t\'ende van ons lijden.
JUDAS.
Het past den broeder niet, zich zelven te verblijden
i In \'s broeders dood of straf. O schrikkelijk bestaan!
i
                                               LEVI.
Wat spreekt gij binnens monds?
Jl DAS.
Ik zorgr\', wij zijn verraan.
SIMEON.
Ik heb den put in \'t oog, geen inenseh kan dit verraden.
\'k Zie Jakobs kinderen en knapen
Te weide gaan, en koei en schapen,
In schaduw van dien hoogen boom,
Hij eenen wijdverinaarden stroom,
Vast bloemen, gras. en klaver scheren;
\'k Hoor beemden harderlied\' n\'- leeren,
l)c fluit, aan \'s hardtrs dartlen mond;
\'kZie huppelenden vetten grond,
Op het getippel dezer vineren,
Die tonen door malkandren slingren,
Tot roem van Abrams God, wiens hand
Hem voerde in zulk een gastvrij land.
VIERDE BEDRIJF.
LEVI, JUDAS, SIMEON.
Nu op den heuveltop eendrachtig neergezeten,
En al \'t geleden leed met eenen dronk vergeten!
Komt, broeders! zet u aan: hier staat de disch gereed,
Langs dit vervallen slot, met klimop-groen bekleed,
En met een veldtapijt nnturelijk behangen.
De brecde lindeboom (de zon ga vrij hair gangen
In \'t Oosten) noodigt u in \'t grazige gestoelt\',
Met bruine schaduwen etnuiiigcuainc koelt\',
Eu koelt den lekkren wijn, bm \'t hart eens te verkwikken.
JUDAS.
Verkwik uw hart met wijn, en laat uw broeder stikken!
SIMKON.
Wat zegt gij, Judas?
JUDAS.
Niet:l; ik spreek geen enkel woord.
LEVI.
Gij zit niet zacht.
JUDAS.
Mij dunkt, ik zit niet zco \'t behoort.
SIMKON.
Koom, zet u hier: gemak is nimmer te versmaden.
LEVI.
\'t Is meer dan \'t halve maal.
JUDAS.
Dat hebt gij net geraden.
SIMKON.
Nu, zit gij welf
\'Ten naastenbij. - «Anders gespen. - \'verkwikke,
help e. — 4In lijdclijken zin; verg. reeds vroeger. —
5Anders te pas. — cben bedu cht, vrees.
\'Anders spartelen of sporrclen. — :Thans her-
dersliederen. — 3Thaus niets.
-ocr page 449-
433
JOZEF IX ÜOTIIAX.
Gods diepe wijsheid schiep, tot onderlinge hoeders.
De nutste leen aan \'t lijf, als tweelingen en broeders.
Men zet alleen, uit nood geperst, een lid van \'t lijf.
Verschoont men dit, bedenkt, wat last, watoneerijf
Gij hierdoor kunt ontgaan; \'t zal eerst uw geest vernoegen,
Eu vrijen liet gemoed van \'t eeuwig knagend wroegen.
\'t Zij verre\', dat ik u of mij bij Kaďn zctt\'-\',
Die zich nut Abels bloed zoo gruwelijk bcsmott\'l
llo.\' doodsch zag hij > r uil! hoe werd zijn hart g\' getcn
\\ ai: binneul och, zijn haar (zoo pijnigt In t geweten
Den brocdcrslachtigi u3) hing altijd nat van zweet 1
Hij vlood, en waar hij vlood, hem docht da\'. Abel kreet,
| Eu Gods gerechte wraak den moord zat op de hielen j
Dan zag hij geesten, dan een nest vol slangen krielen,
De dampen stegen dan van angst in \'t bekkeneel!
Zijn zaad draagt nog dien vloek. Nu oordeelt bei verscheel
Van broedermoorden, of van sparen en verknopen!
D misdaad en de straf moet altijd t\'zamen looprn,
Eu blijven in bestek van4 billijkheid. De haat,
Op zijnen hals gelaan, hort dan in \'t straffen mant,
Eu loupe eer vat te laag. (lij, doet die deugd uw broeder!
Een wees verdient gciiu : de jongen heeft geen moeder,
En Kachel was ons moei en moeder. Trekt uw band
Dit snoer te stijf, hoe \'t zij, gij breekt ecu dllbblen band;
Eu breekt\'\' dit uit, hoe \'t ga, uw onschuld wordt gevonden.
Een redelijke straf stopt alle lastermonden.
SIMEON.
Warachtig, mannen! dat \'s niet kwalijl; ovcrlcid.
I \'VI.
Het schijnt, dat God ons raad op dees gelcgcntheid
Te letten. Zoo gij \'t stemt, ik heb er gausch niet tegen.
SIMEON.
Ik merk, gij zijter al eendrachtig toe genegen;
Wie neemt den last op zich \'t
JUDAS.
Vertronwtgij mij dien last?
LEVI.
Wel, Judas! ga voort heen, want zij genaken vast.
JUDAS.
Zoo zet hem eerst op prijs.
SIMEON.
Dat volk valt srha.\'p in \'t dingen.
LEVI.
Hef eerste lod is \'t best.
SIMEON.
Ja, laat den drooiuer springen.
JO/.I F.
Och, Ruben! gaat uw aanschijn voor mij schuil?
Mag ulijn gekerm tot God en u niet baten?
En worde ik dus, in dezen naren kuil,
Van God en u en iedereen verlaten?
Ik stik in slijm\'\', en hijg vast naarde lucht,
Eu zie van veer den heldren Hemel blinken;
Die speelt mooi weer, en hoort naar geen gezucht,
Hij drijft omhoog, maar Jozef mag verzinken.
De putgalm volgt op rijm mijn lesten tann.
En schijnt beweegd mijn klachten na t? smeeken;
Dat\'» al mijn troost en tijdvi rdrijf, ocharni!
Mijn keel wordt heeseli, en uaauwlijks kan ik spreken.
\'k Bedank den galm, de galm mij wederom.
Ik klaag mijn nood , hij antwoordt vol raeëdoogen.
Maar Ruben zwijgt, als sprakeloos en stom;
Hij blijft vast uit, ik klaag mijn rouw mijne oogen.
Och, Ruben! kooin, en zalf mijn diepe smart;
Ik kaauw een vrucht vol doodelijke korlen,
Och, Ruben! koom, verlicht mijn angstig hart!
Ik boor gerucht; wat of hier op k8mt borlen?
JUDAS.
En God heeft ons in \'t oog, die ziet door lindebladen,
Door merg en nieren heen. Wat schuilt er voor Gods oog?
SIMEON.
Laat voren alle zorg; uw zorgen zien te hoog.
LEVI.
Ai, ziet eens om dien hoek !
JUDAS.
Wie of hier aan komt trekken?
SIMEON.
Zij kruipen langzaam voort; hoe lang of dit mag strekken?
JUDAS
Wat rijst er in de lucht ecu stofwolk\' ziet dut volk I
SIM KON.
Ik zie geen klaar bescheid; zij trekken in een wolk.
LEVI.
Voor wien ziet gij hen aan?
SIMEON.
\'t Waar kunst, dit juist te raden.
JUDAS.
Ik zie kameelcu.
LEVI.
En ik ezels, zwaar geladen.
SIMEON.
Ik zie gewapendeu genaken meer en meer.
JUDAS.
Hoe schittert daar de zon in \'t blinkende geweer!
LEVI.
Mij dunkt, \'k zou met der tijd wel gissing kunnen maken.
SIMEON.
Wie zijn \'t dan?
LEVI.
Arabiers.
JUDAS.
\'k Wil toch mijn gissing staken,
Totdat ze ons naderen.
LEVI.
\'t Zijn Arabiers, \'t gaat vast:
\'t Is nu de tijd van \'t jaar.
SIMEON.
Hoe gaat liet vee vermast!
Zij zijn alreč voorbij de wjlligc\' bosschagië;
De ruggen buigen in, door \'t wicht van hun pakkagië.
Hoe plaagt de mensen het dierl
JUDAS.
Hoe plaagt het bloed zijn bloed!
LEVI.
Wat zegt gij, Judas? Wat ontstelt u het gemoed?
JUDAS.
Och, Jozef!
SIMEON.
Leďt die nog zoo diep in \'t hart begraven?
JUDAS.
Ik zie, hoc \'t hijgend vee tot \'s mensehen dienst moet sla-
I En Jozef steent nu vast ellendiger dan\'t vee,
             (ven,
! Dat nog zijn voeder krijgt; maar Jozef mag alreč,
Van honger < n van dorst, verteren en versmachten.
LEVI.
Hij heeft zijn vonnis w-g; laat varen die gedachten,
Gij kwelt u te vergeefs.
JUDAS.
Vergun mij ceue gaaf.
si 11 kon.
Wat\'s dat?
JUDAS.
Maar2, dat ik hein nu opveil om voor slaaf
"in vrekken Arabier te dienen al zij» leven;
Nadien een mager lijk toch niemand nut kan geven,
Al\' bleef het schoon3 bedekt. Hcraadt u in \'t gemeen,
Waar spanden ooit om strijd de leden tegens leen ?
\'wilgen-. — =Wcl. — 3ofschoou, hoewel.
VONDEL 1.
\'Versta: laat het verre zijn, wacht u. -3Mnt
Kaďn verg el ij ken moet. — 3broedermoorder.
«binnen de grenzen der. — 5komt. — "slijk.
Ö.-,
-ocr page 450-
JOZEF IN DOTIIAN.
L34
JOZEK.
Mijn broeder! il; ben u, naast God, mijn leven schuldig;
Maar dienstbaarheid valt hard. Wat gaat mij, leider ! aan?
.11 DAS.
Nog harder valt de dood, die kunt itij dus ontgaan;
Dit \'s \'t cenig middel. Zie de broeders ons bespieden
Van dezen heuveltop; gij kui.t liet niet ontvlieden;
Dies hou tl stil eu vroom, noch meld de broeders uiet.
JOZEF.
Och Ruben! Ruben, och ! O God, die alles ziet!
JIIIAS.
Ik veil u dezen slaaf, maar wil dit eerst bespreken;
Ik stoot hem met den voet\'.
VRACHTMEESTER.
Zoo dient hij naauw doorkeken.
JUDAS.
Koom herwaart.
VRACIITMEESTER.
Wilt gij wel veranderen van beer?
JOZEF.
Mijnheer! ik lub geen wil.
\\ KACimt EESTER.
Bedaar wat; schrei niet merr.
Ste:k uit dien rechten arm ; nu buiu dien aan de schouder;
Nu niet den slinken arm. Hoe oud zijl e.ij\'r
JOZEF.
Niet ouder
Dau zestien jaar.
VRACIITMEESTER.
Nu, gaap, ik zie nog jongk gebit.
De tni den staan zeer net, en mi Ik is niet zoo wit.
Ga, loop eens heen en weer.
JUDAS.
Nu, wakker, zonder weigreu!
VRACHTM EKSTER.
Nu spring eens in de lucht. Hij kan nog luchtig stcigreu.
Al spels genoeg; koom hier, lang mij uw reehtehand!
JIIIAS.
Gij, Arabiers, hebt meest van handbezien verstand,
Eu ziit al \'s inei.sehen heil en ramp van verre komen.
VRACHTMEESTER.
Wat kunsten kan hij toch?
JUDAS.
Die knaap kan geestig droomen.
VRACHTMEESTER.
Dat kan niet iedereen; dit komt al meę te sta.
juiias.
De vrachtheer zie te" deeg, dat doet den koop geen scha.
VRACIITMEESTER.
Nu zet den knaap op prijs, mij lust niet lang te dingen.
jiiias.
Waarvoor gevalt hij u?
VRACIITMEESTER.
Voor tien paar zilverlingen.
judas.
\'t Is koop.
VRACIITMEESTER.
Zoodra? Gij vreest, of ik mij weer bedocht5.
JUDAS.
Hij dient u meer dan ons.
JOZEF.
Helaas! ik ben verkocht.
JUDAS.
Loop ginder aan een zij.-Wat dunkt u van dien jongen?
VRACHTMEESTEK.
Recht uit, hij staat mij aan; liadt gij wat hard gedrongen.
En hem vrij dier geloofd3, die knaap waar echter mijn.
Indien ik spreken zou, naar uiterlijken schijn,
\'Ik geef hem onvoorwaardelijk veil; naar \'t oude wets-
gebruik; verg. nog ons voetstoots." \'-Voor beducht.
Muur gesteld; verg. nog ons loven en bieden.
VRArHTHEESTER.
Hier rust ik uit het st&f, van zon on hitte vrij,
In deze heg, totdal de voortocht raakt voorbij.
Gaat, knapen ! zegt, dat zij een weinig harder drijven.
Men zal oen mij] van hier te middag leggen blijven,
Totdat du dag v< rkoele, e u dan tot luiddernaeht
VVeęr spoeden onze reis, met d\' naugenomc vracht.
Dees wilde, woeste hei kent dieren noehte monschen.
Menzon, om schaduw, zdf \'tgcweuselite licht v< iwouschon.
Maar wie genaakt dieu put? Dit schijnt cc n ander man;
\'t Gelijkt een vrei indeling, en geeu uit Kanaiiit.
Indien hij waterput, om zich of\'t vee te drenken,
Mij lust een versehc dronk; ik wil den harder Keuken.
JUDAS, VRACHTMEESTER.
JMIAS.
Geluk, mijnheer 1 geluk, op uwc n verren tocht!
VRACHTMEESTEK.
V>\'ij jagen \'t1 rast, gaf G jd of \'l ons gebeuren mocht!
Maar \'t beurde meer dau eens, dat mij die haas ontglipte.
JUDAS.
Waar lelt de reis, mijnheer?
VRACHTMEESTEK.
Wij trekken naar Egypte
Van Galaiid recht door, niet czd en kameel,
Gelaan met balsem, imrrhe, ( u kruiden en kinccl.
Wat zoekt gij bij dien put\'r Wij zijn wat moč geronnen.
Mij lustte wel een dronk.
JUDAS.
Aar. geen2 zij springen bronnen,
Indien de dorst u kwelt; dees groene put is droog.
VRA< IITMKESTER.
Ik rus! een poos, en bcb van bier mijn volk in \'toog.
Mij 11 dorst lijd 1 noggecn last. Men zal den last baast breken,
Eer nog de middagzon op \'t hoofd begiutte steken.
Maar luister naar dieu put! wat w il dat droef gezucht \'t
jiiias.
Daar hit een jong" slaaf, die huilt en maakt gerucht.
Hij heelt het wat vcrkerl\'d, en zich wat wulpsch verloopen.
ViIACIITM EKSTER.
Is hij u veil3?
jiiias.
O ja.
VRACHTMKESTER.
Iaat zien, il» wil hem koopen.
JUDAS.
Ik zal hem bij dit touw doen stijgen uit den put;
Een ander heerschap waar der. jongen wel zoo nut.
Daar hangt de koord; nu stijg, nu jongen! stijg naar boven.
Hij klimt, bij klimt; men mag h. in passelijk4 gelooven:
De pols is niet als \'t hart, zijn grond wordt niet getast.
VRACHTMEESTER.
j Aan veinzen is somwijl gewin en voordeel vast.
JUDAS.
Daar komt de knaap; spring af. Hij dient wat onderwezen;
Ik zal hem eerst alleen een luttel gaan belezen.
JOZEF, JUDAS, VHACIITMERsTKK.
JOZEF.
Och, Judas! zijt gij daar? Erbarm u over mij!
JUDAS.
Koom herwaart, ga niet mij een luttel aan d\' een zij.
Wat billijke oorzaak gij uw broedren lubt gegeven,
Valt nu te lang; in \'t kort, dank mij, die u5 het leven
Veibiddeude, dat sehenke en aanbię tot ei u gaaf,
Mits dat men u terstond verkoope, en veil\' voor slaaf
Aan dezen Arabier; dies draag uw straf geduldig.
\'die, gi ndsehe.
5voor u.
\'zetten \'t na, bejagen \'t. -
He koop. — \'niet al te best.
-ocr page 451-
JOZEF IN DOTHAN.
135
Dut zwcemscl meldt niet1 slaafs, maar eer cm welgeboren;
Zoo ik de hand geloof, hem schijnt wat groots beschoren.
Die wiinbraauw voegt geen slaaf, maar eer een mau van
\'k Verzwijg al \'t overig; \'t is mislijk*, hoe\'t beslaat, (staat.
De Godheid ziet het halt, de mensch den schijn van buiten;
Men kan uit gissingen niet vast noch zeker sluiten.
judas.
Ik zi.1 \'t bekennen, nu het zoo te passé koomt:
\'t Is al van heerschappij, dat deze jongen droomt;
Dit baart cfkeerigbeid; hij mag3 nog beter lecren,
Ku beter ouder vreemd\', als biuncnlandsche heeren.
Al had ik schoon berouw, ik wcusch u veel geluk.
VKACHTMEESTER.
Kooni herwaart !
Jl IIAS.
Nu geduld, en huig u onder \'t juk!
Gehoorzaam dezen lieer, en luister vrij wat sneller.
VRACHTMEESTER.
Ja, reken, dat gij dient een rechten Isniaeller.
JOZ.Kf.
Och, Isni\'iëller! nu mijn lot
Mij onder \'t lastig juk leert zuchten,
Om troost en hulp tut Abrams God;
Gedenk, hoe Isuiael most vluchten
Met Agar, dwars door \'t gloevend zand,
Zoo wijd uit aller iiieuseheu oogen,
Daar kind en moeder waar\'door brand
Versmacht, indien Int nu dedoogeu
Des Engels, in die zwoele zou,
Haar hei niet had te recht gewezen,
En met een koele en v. rsche bron
Het moeders hart en \'t kind genezen
Van dorst, viel feller dan de dood;
Weest zoo een Eugi 1 en behoeder
Van mij, die on mijn moeders schoot,
En aan de horst der lieve moeder,
Verstrekte ion lieve, waarde vrucht,
Niet min nis Isuiael de zijne;
Toen zij, vermoeid en afgezucht,
In dorre, dorstige wocstijne,
Hem leidc iu schaduw van de hlaaii,
Eu riep, een boogscheut afgeweken,
Goil zelf, al hceseh, om bijstand aan,
En kreet: „wie kan dat hart zien breken?"
Waarop een trooster neergedaald
Beloofde hnre spruit te zeegncn,
Die uu zoo breed den aihin haalt.
Zoo moet u heil op weg bejecgncn,
Zoo zegen God uw langen tocht,
Als gij voortaan een vrijgeboren,
Ouschuldiglijk voor slaaf verkocht,
Zult hait\'.llen1, zouder wraak o,-tooren.
Och, Isniaeller! druk mij zacht,
Gelijk een telg van uw geslacht!
VRACHTMEESTER.
Naar uw geboorte staat mij wijders niet te vragen,
Gij zijt dan vrij of slaaf; voortaan moet gij u dragen5,
Gelijk een eigen\'\' slaaf en een verkochten past.
Komt, knapen ! v\'eugelt\' hem, en bindt zijn armen vast.
Gij kunt uw lijden veel vcrniindietiof vermeiren:
Waar goede slaven zijn, daar vindt men goede heeren,
Zoo knecht zoo meester; dies stel u gewillig in.
JI\'IIAS.
Leef lang, en hou u vroom.
JOZEF.
Och, vader! Benjamin!
Och, Ruben! Ruben, och!
JUDAS.
Nu, leer u wat bedwingen;
Geluk met dezen knaap!
VKACHTMEESTER.
Gij, met dee« zilverlingen!
JUDAS.
Geluk op uwen tocht!
VBACimtEESTER.
Dat neem ik altijd an.
JI\'IIAS.
Helaas! hoe kruipt mijn bloed, daar hel niet gaan en kan!
Hoe deerlijk ziet hij om, zoo nat en rood bekreten!
Ik doe \'t om beters wil; het werd\'1 mij niet geweten.
Z A K G.
Arabic! gij stoft zoo hoog
Op uw geluk, gelijk uw boog
Van onder, del. het snort cu kraakt,
Den arend in de veeren raakt,
Op \'tallerveiligst van zijn vlucht,
In uw niet geur doortrokke lucht,
Waardoor uw fiere r\'enix zwieft,
Om \'vitii gij in festoenen weeft:
„Mijn vogel zag nooit wederga."
Gij roemt: God schonk u dees geua,
Omdat uw volk zijn oorsprong nam
Dit dien befaamdeu Abraham,
Die Oostwanrt stuurde naar de zon
Zijn zonen, die liii teelde en wou
Hij Agar en bij Ketlmra ;
Wier bloed nog groeit in Izaksscha,
Eu, lachende in \'s Hebreeuws verdriet,
Heeft gading iu al \'tgecu het ziet.
Zwijg, Isuiael! zwijg, Majian!
Van roem, die luttel balen kan.
Zwijg. Arabier! dit \'s \'t oude lied,
Dell rechten Feuix kent gij niet.
Hij is liet niet, die nesten bouwt
In uw gezegend niyrthiwoud,
Daar gij kanecle vieren stookt,
En alk lekkernijen kookt.
TEGENZANG.
Ik baal mijn vogels roem i\'i top:
Hij voert op zijn gekruifdin kop
(( hu wien een glans zijn stralen spreidt)
Ken heldre star; de majesteit
Ziet hem ten klaren oogen uit;
De goude halsband hangt en sluit
Om zijnen gesel.akeeruen i als,
Een n ehteii zonncspiegcl, als
De zou zich blind ziet in dien gloed.
Natuur heeft met haar eigen bloed
Zijn wieken kostelijk beklad3,
Trots purper, trots scharlaken, dat
Den koning of aartspriester kleedt.
De bluauwe staart, zoo lang, zoo breed,
Hang! geborduurd meiroos hij ,oos.
Robijnen sebittreu op turkoos.
Aldus, gevoed van hemi lseh vier,
En zon en dauw, bereikt mijn dier
Zoo menige eeuw van honderd jaar,
Totdat het smelt op \'t zonaltaar;
En uit zijn asch een jonge zwelt,
Die \'t vaderlijke lijk bestelt
Ten gravc, met een staatsie van
Meer vogleu, als ik schildren kan.
\'Thans niets. — ;onzeker. — \'kan. — ^Thens
behandelen. — 6gedragcn. — 6in eigendom
bezeten. -— \'boeit.
\'Thans worde. — \'-Voor beschilderd, gekleurd.
-ocr page 452-
486                                                                         JOZEF IN DOTIIAN.
Mij wroegen. Zal ik gaan dien ouden man bedroeven,
Met zulk een leide mare? Ik wil van alles proeven,
En dalen in dien kuil, en gruwclijkcn schoot;
Opdat ik Jozef viseh, \'tzij levendig of dood.          (klcčrcn.
Mijn Ged! waar lelt mijn broer? Mijn God ! ik scheur mijn
Mijn God! waar dwaalt mijn broer? Komt, wol ven, leeuwen,
Spalkt op, spalkt op uw keel eu vreesc lijken mond. (betren!
Verslindt den broeder vrij, die eerst zijn broer verslond.
Verzaadt u met dit lijf, in holen en spelonken;           (ken.
Drinkt Rubens bloed! hij heeft zijn broeders bloed gedron-
Maar och, gij diereu! och, gij hoort niet eens naar mij!
De wildernissen zijn ďneędoogener1 als wij :
Zij spareu niensehen, zij verschoouen zelf het leven
Der menschen, die \'tgediert den naam van dieren geven,
En die zelfs dieren zijn en tijgers iu den aard.
Komt, broeders! dempt den put; ik ben de zon niet waard.
De zon mag zulk ecu vloek noch ondier niet beschijnen.
Het gras en loof verdort, de blijde bloemen kwijnen,
Waar ik mijn adem haal; of leg ik in den kuil?
Of heeft eenluipcrt mij gegrepen in zijn muil?
O tijger! bijt niet toe; ik beu niet waard te stcrvcD,
Noch tot een graf uw buik, uw ingewanden t\' erven.
Waar ben ik? Schijnt de zon? Of schijnt de bleekc maan?
Nu sterf; neen, sterf nog niet! gij moet nog dwalen gaau,
Gaan zien, waar Jozef dwaal\', waar Jozef zij gebleven;
Of zijlięn hem, of Chain eu Anior brocht om \'t leven.
\'t Hebreeuwse!) geslacht heeft nog hua haat met recht ver-
diend,
En naauwlijks, in al \'t land, een cenig mensch te vriend.
Wat toef ik hier? \'t Is tijd; ik moet naar boven steigren.
O zon! gij deist met recht, en schijnt mij \'t licht te weigren.
Ja, weiger mij uw glans! keer van mij \'t heilig licht,
Eer ik uw zuiverheid bevlckk\' met mijn gezicht 1
Mijn oogen schemeren; ik tast gelijk de blinden.
Nu, Ruben ! sla dat op, of gij den weg kost vinden.
Och, broeders! hebt ge u ook, na mijn vertrek, bedocht2,
Hem uit den put gehaald, en stil om hals gebrocht?
Waar vindt men vogel in een rijk,
Die mijnen vogel zij gelijk?
TOEZANG.
O blinde Arabers, waart gij wijs!
Gij hebt, voor een geringen prijs,
Den 1\'Ynix, \'t puik van uw geslacht,
Terstond gekregen in uw macht;
Den rechten I\'euix, die gewis
Veel schoener dan uw vogel is:
Een i\'euix, dien de haat en nijd
Met sporen stoot, verpikt, en bijt.
Gij voert dien onbekenden schat
Naar Memfis, en naar Zonnestad,
Door cene wolk van zand en stof;
Daar zal men, in dat prachtig hof,
Wiens naaldepunt Gods hof beschiet,
Zien, hoe de .Vijl, degrootc vliet
(Die leven uit zijn pennen zuigt),
De kroon met zeven lakken buigt
Voor zijne Godheid, voor zijn hoofd,
\'t Welk aller wijzen glans verdooft.
Daar zal hij sterven droef beweend,
Zijn dubbele afkomst1 \'t vroom gebeent
(Met mvrrhe en sterken balsc injcur
Gebalsemd deur en weder deur,
Geleid met een ontelbaar heer)
Vervoeren droog door stroom en meer;
Opdat liet ruste in \'t eerlijk graf,
Op \'t land, dat hem zijn vader gaf.
VIJFDE BEDRIJF.
RUBEN.
De Madianners slaan, in d\' omgelegen vlekken,
Hun leger. Och, hoe lang viel mij dat langzaam trekken!
De middagzon, die uit het toppunt uu recht neer (meer.
Op \'t hooid steekt, gloeit als vier, en lijdt geen schaduw\'
Nu hoop ik rust, dces hei beschut voor alle kommer.
Kik wijkt de hitte of slaapt, gedikt van koele lommer,
\'k Verneem de broeders niet, noch incnsch, noch mcnsch-
Waar ik mijn oogen draai. OGod, der vromen wijk! (gelijk,
! Sterk Ruben, zegen hein, laat dezen tocht gelukken;
Dat hij zijn broeder mag den muil des doods ontrukken,
Met deze koorde. O God, neem Jozef in uw scl: ut! (put.
Van blijdschap springt miju hart, in Gods naam, naar den
Maar, Ruben! zie wel toe, en spreek bedeesd en zachter;
Doorsnuffel dit g< west; misschien schuilt iemand achter
Dit kreupelbosoh; zie toe. Hoe vrees ik voor gevaar!
\'k Verneem er niets, God lof! \'t Gaat wel, de baan is klaar.
Paar hangt het touw wel vast; la.it schieten naar beneden!
Op, Jozef! klim,\'t is tijd Hoe siddren al mijn leden!
Jk hoor geen stem. Wat raad? Of ik wat luider riep?
Hij viel misschien in slaap van \'t schreven, en \'t is diep.
Nu broeder, klim! \'t wordt tijd; zij mochten ons bctrapcu5
Op! broeder, op! \'t wordt tijd. God hoede ons voor zulk
slapen.
Mijn broeder! broeder, hoor! Hij slaapt zoo zwaar als lood.
Mijn liefste broeder! hoor. Oeli, Jozef is al dood!
11 ij slaapt den langen s\'.aap; ik geef den moed verloren;
Want niemand slaapt zoo vast of most dat roepen liooren;
Eu schreeuw ik hemelhoog, mijn stem mag mij verruim.
Helaas! waar berg ik mij - Och, wat gaat Ruben aan?
Ik heb dat kind verzuimd; het zat Ie lang gevangen.
Wie weet, of niet vergif van padden en van slangen
Den jongen hebb\' verstikt, iu siijm en bozen stank.
Och, wroegt3 u \'t hart niet? Ja, het moet mijn leven langk
SIMEON, JUDAS.
SIMEON.
Al dier genoeg verkocht. Hier zal geen haan na kraaven.
.n das.
Indien \'t gelukken wil, dat wij den huisvoogd paaven.
SIMEON.
| Vertrouw dat Levi toe; hij is doortrapt on kloek.
JUDAS.
De logen hoeft veel schijus; hij lijdt geen onderzoek.
SIM KON.
Meu spreke uit ecneu mond, zoo zal het elk gelooven.
.11 DAS.
Behalven een, die \'t ziet, het alziende oog, duar boven.
SIM KON.
Die zelt het niemand vrort; God zwijgt, indien gij zwijgt.
.ir das.
Van biiu.cu zit er een, die het gemoed hetijgt3.
SIMI.ON.
. Hier is geen bloed gestort, hoe zou \'t gemoed onswroegeu?
JUDAS.
\'t Verkoopen van zijn bloed baart smart, en ongenoegen.
SIM KON.
Hij werd voor slaaf verkocht, die ons voor slaven scheldt.
JUDAS.
Wij stonden ouder hein ďioehjnnder zijn geweld.
SIMKOS.
Tc grouter dwaasheid was \'t, van heerschappij te droomen.
JUDAS.
\'t Is blode suffers werk, voor iemands droom te schromen.
\'Zijn beide zonen. — \'Thans betrappen. —
•beschuldigt, veroordeelt.
\'Voor meędoogcndcr. — ^bedacht. — 3be-
trekt, beschuldigt.
-ocr page 453-
487
JOZEF IN DOTHAN.
SIMEON.
Zijn \'t suffers, die den slag van verre kunnen zien ?
JUDAS.
\'t Is hachelijk te raan, wat namaals zal geschięn.
SIMEON.
Het allcrzckerstc is \'t gevreesde kwaad te keertn.
JUDAS.
Ervarenheid en tijd di ü mensch veel dingen leeren.
SIMEON.
\'t Is wel geleerd, wanneer men \'t juk hehbe »au den hals.
JUDAS.
Zeg wat van droomemia! uu ziet gij \'t, zij zijn valscli.
SIMEON.
Dank hebbeons dapperheid, die \'t schut daarvoor kon schic-
JUDAS.                                         (t:n.
Leed vader slechts geen last, het zou mij min verdrieten.
SIMEON.
Dat \'s voor een dag of tien; het slimste is in \'t begin.
JEU AS.
Die jongen stond te diep geprent in vaders zin.
SIMEON.
Dat bleek maar al te klaar, dat beeft den knecht bedurven.
JUDAS.
Hij heeft het tegensens, wij tegens God verkurven.
SIMEON.
Wat scheelt het, hoe men leef, hetzij als knecht of heer?
JUDAS.
Trek Jozefs schoenen aan, en roep den jongen weer.
SIMEON.
De jongsten allerlichtst tot dat gebit gewennen.
JUDAS.
Men leert met ongemak aldus den breidel kennen.
SIMEON.
Eu ook zijn eige kracht; zoo gaat men aan de hand.
JUDAS.
Zoo wijd van vaders huis, en in een auder land ?
SIMEON.
Hij kon met rust en vrede in vaders huis niet duren.
J E 1>AS.
Men had hem best besteld bij iemand van ons buren.
SIMEON.
Het maagschap buurt van veer veel beter dau nabij.
JUDAS.
Een ieder had ziju huis en zijn verkeering vrij.
SIMEON.
Die dartle droomcr reed zijn vader op de schouders1.
JUDAS.
; Is \'t vreemd? Het hart van \'t kind heeft trek tot huis en
SIMEON.
                         (ouders.
Hij hou dien trek, en blijf veil mijlen van den haard.
JUDAS.
Zoo dit verkoopen niet veel mijlen onrust baart.
SIMEON.
D\' ounoozle Benjamin mag nu den ouden streden.
JUDAS.
Dees wonde in d\' oude borst wil traag of nimmer heelen.
SIMEON.
Of hij met Jozef spelc of Benjamin, dat \'s een.
JUDAS.
Ziju broer gelijk, als uit ziju aangezicht gesneęn.
SIMEON.
Hij zij hem ongelijk in aard, natuur, en zeder.
JUDAS.
Onwetend heeft dat wicht een groot verlies geleden.
SIMEON.
Het grocyc in deugden op, en vreez\' geen ongelijk.
JUDAS.
Zijn volle broeder was hem d\' nllerw istc wijk.
SIMEON.
Hij vindt noch hculs genoeg aan zoo veel trouwe broeders.
\'Anders zat hem op \'t hoofd.
JUDAS.
Uit cóncn vader wel, maar uit verschcide moeders.
SIMEON.
Wel, Judas! wie komt hier? Ik hoor een droeve stem.
JUDAS.
Dat \'s Ruben. Och! hij komt, en drie paar broers met hem.
Wat raad? Nu vrees ik \'tal, ook zelfs ons stomme kudden.
SIMEON.
Het schijnt, hij heeft berouw, en komt ziju krop uitschudden.
RUBEN, SIMEON, JUDAS.
KUBEN.
Och, broeders! spreekt toch : leeft het kind, of is het heeu?
Ten minsten toont mij \'t lijk, opdat ik \'t nog beween,
Eu wecnende verzacht het snerpen van den rouwe.
Gunt Ruben de zin troost, dat hij het kind aansehouwe,
\'t Zij levendig "f dood. Dr dood versmoor\' den haat,
Het lijk blijvc onbenijd. Of, heeft die spruit den smaad
Des doods nog niet bezuurd, waar is zij dan gevaren?
Ontziet men mij dit stuk, zoo \'t lelt, nog t\' openbaren?
Och, broeders! spreekt recht uit, en helpt mij uit den dut.
Och ! zegt, waar Jozef bleef.
SIMEON.
Hij droomt vast in den put.
RUBEN.
\'k Heb overal gezocht, maar nergens hem gevonden.
SIMEON.
Hebt gij uw handen zelf dan aan den knecht geschonden?
KUBEN.
\'k Vernam den jongen niet, in dien vervloekten kuil.
SIMEON.
Zijt gij daarin gedaald ?
HUREN.
Gij ziet, ik ben nog vuil.
SIMEON.
Zoo legt gij toe, om al den handel te bederven.
KUISEN.
\'k Verhoopte \'t kind nog eens te troosten vóór zijn sterven.
SIMEON.
Zeg liever heimelijk te redden in den nood.
RUBEN\'.
Och! toont mij Jozef toch, \'t zij levendig of dood!
SIMEON.
Verrader van uw broers! dat zou u \'t leven gelden.
RUBEN.
Het gelde ook wat het wil, men moet mij Jozef melden.
SIMEON.
Al wie van Jozef rept, zal Jozefs gangen gaan.
RUBEN.
Het ga zoo \'t wil; dit komt op d\' eerstgeboren aan.
SIMEON.
Gij hebt ziju dood bestemd ; waartoe ditijdel kermeu?
RUBEN.
Ik stemde tot den put, om \'t leven te beschermen.
SIMEON.
Beschermer van uw broer! nu schijnt gij bijster vroom.
RUBEN.
Och, broeders! spreekt recht uit, en helpt mij uit den droom.
JUDAS.
Nu, Ruben! zijt gerust; ik zweer, hij is in \'t leven.
KUBEN.
Leeft Jozef? God zij lof! waar is dan \'t kind gebleven?
JUDAS.
Getroost u, dat hij leev\'; met eens genoeg gezeid.
KUBEN.
Zal ik mij troosten, geef mij kort en klaar bescheid.
JUDAS.
\'k Verkocht hem Ismaél, om twintig zilverlingcu.
RUBEN.
O bloedgeld, zoo vervloekt als handen ooit ontvingen I
-ocr page 454-
JOZEF IN DOTIIAN.
4.SS
Rampzalige! wat vloek heeft u zoo veer gebrocht?
V\\\\ vromen broer voor slaaf erfvijanden verkocht
En wilden, die om roof een roovers oorlog voeren?
Maar \'k zei best tamnien; want /ij vangen en beloeren
Uitbeeinschen ; wij ons bloed en huisgenoot en maag;
Opdat heel Syrien en iedereen gew aeg\'
Van zulk een koopmanschap, indien \'t kome uitte breken.
De wijde wereld, die zoo loflijk weet te spreken
Van onzer videren godvruchtigheid, wil haast
Dit gruwlijk schcllcinstuk der zonen al verbaasd
Vervloeken, als de druk des jongens hart doorsnijdt;
Wanneer hij Hebron laat aan zijne slinke zijde,
In \'t reizen langs die droeve en harde slaafsche baan,
En koom zijn aangezicht naar vaders huis te slaan.
Och, Ruben! vlie, en koom niet onder vaders oogen,
Dat gij zijn tranen ziet; maar niemand zal ze droogeu,
Als d\' afgeleefde en dorre en aangevochte man,
Die tijding hoorende, van druk uiet schreven kan.
Och ! vaders vloek wil mij eerst springen voor de sehcencn.
Zal hij ons wreedheid of zijn slavernij bestenen,
Of alle heide, en welk van hei daa allereerst?
Wie naakt hem «lierdichtst? Wie houdt zich allerveerst ?
Och, Judas ! kon ik u een broedermoord betrouwen ?
Waar zal ik heen? O wrok! wat kwaad hebt gij gebrouwen!
SIMKON.
Heeft Judas in uw oog zoo grootelijks misdaan?
Gij zelf heb! tot dien put om beters wil gernan,
En hij tot dezen koop. Het wulpsche bloed moet leeren :
Die t\' huis niet harden kan, gehoorzaam\' vreemde hecren.
KUBEN.
Och, Rachels zoon ! o, vrucht van dat godvruchtig bed !
Eens in den put gedaald, en eens op prijs gezet,
Op eenen zelven dag, van zoo veel broctlmi zaďncn;
Waar berg ik \'t hoofd van schaamte ? Ik moet mij eeuwig
simkon.                          (schamen.
Ja, schaam u, om uw moer, als \'t uitvalt zoo bekaaid,
Als gij zoo schaamteloos op vaders akker zaait,
En ploegt, en eerloos mengt het kroost van zoon en vader.
JUDAS.
Ik bid u, houdt gemak; dit dient vooral niet nader.
SIMEON.
Een ecrelijk gezel! hij wordt van schaamte rood,
Met zijn godvruchtig bedde, i u in zijn Bilha\'s schoot.
RUBEN.
Kan Dan en Napthali dat lasteren verdragen?
JUDAS.
Mijn broeders! houdt gemak; hier wil\' al \'t land af\' wagen.
Hoe slil ik dit gevecht? Om Gods wil! zwijgt toeh stil.
SIMKON.
Die \'t al wil zeggen, hoort dat hij niet hooreu wil.
JUDAS.
Dit vehlkrakeel zou licht \'t verborgen stuk ontdekken,
«UBEN.
Ik tij naar d\' Arabięrs, die in de naaste vlekken
Zich neerslaan; mogelijk verlos ik Jozef weer.
SIMKON.
Bloedschender! hou uw rust of audersins, ik zweer...
KUBEN.
Waar ben ik, onder broers, of broedermoordenaren?
JUDAS.
Ik bidde u, Ruben! rast, en laat dit schelden varen.
RUBEN.
Ik heb mijn broer beloofd te troosten; laat mij gaan.
JUDAS.
Hij liep u bij uw naam, en zag vast steęwaart aan.
lil\'BKN.
O Jozef! zaagt gij nog naar Ruben, om t\' ontvlieden?
JUDAS.
Ik kon niet denken, wat dat roepen wou bedieden.
RUBEN.
Hij bouwde te vergeefs op Rubens looze trouw.
JUDAS.
Mijn waarde broeder! rust, en matig uwen rouw,
Eu schik u naar den tijd ; gij zl t, hoe \'t staat geschoren.
Ik geef den moed, zoo lang hij leeft, nog niet verloren.
De jonge slijte een wijl zijn jeugd in slavernij ;
Een slaaf raakt licht, door \'t een of\'t ander middel, vrij,
Indien hij \'t juk ontloopt, en eens te lande uitrakc,
Oftreffe ecu goede luim, dat hem de meester slake;
Eu menig slaaf, gezet in heerelijk bewind,
Verdoofde /elft L\'cluk van \'t welgeboren kind.
Wie weet, waar Jozefs heil en welvaart zij gelegen?
Het hangt veel aan \'t geluk; dies zet u hier niet tegen,
Noch wik het niet te zwaar, dat beter kan beslaan.
Het rad draait wonderlijk; maar Levi komt hier aan.
I.EVI, RUBEN, JUDAS.
LEVI.
Ik heb een bok geslacht, om \'t stuk een verf\' te geven.
Nu met dit laauwe bloed dien rok met lunst bewreven,
I ü hier en itaar bespivngd, en dan door \'i stof gesleurd,
En met de hand en ta-nd gereten en gescheurd ;
Gelijk of eeuig wild den jongen had verbeten.
i;i i:i n.
Wat zie ik, Jozefs rok ?
LEVI.
Nu niet te luid gekreten.
KUBEN.
Och, Levi! gun mij, dat ik mijn verlangen blnsch,
Dien lieven rok omhelze, en nog voor \'t leste kus;
Nadien mij Jozefs mond noch aanschijn mag gebeuren.
JUDAS.
Nu, broeder! geef hem\'t kleed, en vrij zijn zat2 van treuren.
RUBEN.
O pluim, waarin het duif ken stak,
\'tWelk wreede haviken vervoerden,
Terwijl liet mij aan hart ontbrak,
En haat en nijd hun aas b. loerden.
O rok, o vaderlijk geschenk !
li zal ik nacht en dag omarmen,
Als \'t hart in droeve tranen drenk\',
U zal ik in mijn bed verwarmen.
\'k Zal, afgezucht door al \'t geklag,
Met u nl mijmerende spreken,
Gelijk of Jozef bij mij lag;
Ent\'elkens, als mijn oogen lekeu,
Zal ik haar wisschen niet uw wol.
O wol! o vacht, die \'t lam bedekte,
Hetwelk ik blaten hoorde in \'t hol,
Dat zijne onnoozlc tranen lekte,
Dat opzijn blaten antwoord gaf,
Toen God en alle harders zwegen !
Och, Ruben! gij verdient een straf,
Die \'t grootste schelmstuk op kan wegen.
\'t Onschuldig kir.d hebt gij verdaan,
En in dien jammerpoel gestoten.
Dien ouden man gingt gij verraan,
En van zijn beste pand ontbloten.
O heilig, o onschuldig bloed!
Mei rekke en pijnige al mijn leden,
Geen slag van sterven zij te wreed
Voor mij, een ondior zonder reden!
Och, vaderI Ruben is dat wild,
Van \'twelk uw Jozef werd verslonden;
Hij heeft uw hartebloed gespild !
Uw eigen zonen zijn de honden,
Die \'t hart, in \'t wilde, woeste veld,
\'Anders g 1 imp. — \'genoegen, volle genot.
\'zal van.
-ocr page 455-
JOZKF IN DOTHAN.
139
Aan dat vervloekte geld ?
I.EVI.
Hoe zal dit spel nog enden?
Hou vast, aanvaard uw deel; wij deeler. in \'t gelijk.
RUBEN.
O bloedgeld! hetzij veer, dat ik nog winning strijk\'
Uit broederlijk verlies; geen geld zal mij bevlekken.
I.EVI.
Zie toe, en wacht u we! \'t verborgen stuk t\' ontdekken,
: Met dees beteuterdlieid ; gij z\'jt er mede aan vast;
Dies draag, als billijk is, met ons gelijken last.
KI BEN.
Hij drage alli en dien last, die raad gaf tot verkoopen.
I.EVI.
Gij doemde hem ten put; lubt gij u niet verloopcn?
RUBEN.
Helaas! om beters wil.
I.EVI.
\'t Zij put, \'t zij koop, tast aan!
Wij zijn al even schoon; elk heeft zijn best gedaan.
RUBEN.
Mijn handen sidderen; waar toe worde ik gedrongen?
Oeh! moordgcld, och ! gij maakt mij schuldig aandien jon-
Mijn\' broer.
                                                                     (gen,
I.EVI.
Een halven broer, en slechts van vaders zij.
Gebroeders! zet u hier. op eene lange rij,
En reikt mij elk uw hand, dat nieuiands mond zal roeren
i Noch reppen van dit werk, maar helpen \'t voort volvoeren;
Op halsstraf, wie zich hier een stip te buiten ga,
Zoo onderworp ik mij der brocdren ongenü.
Nu langt mij elk de baud.
JUDAS.
Nu, Ruben! zonder suffen,
Tast toe.
I.EVI.
Lang hier de hand!
KIBEN.
Hoe laat ik mij verbluffen !
I.F.VI.
Zoo krijgt de handel klem. Voor \'t uiterste besluit1,
Met macht naar Mambre toe, een knaap en \'t kleed vooruit,
Wij achter aan. De kuaap mag t geus vader zeggen:
„Wij vonden dezen rok. geslingerd in de heggen,
Op \'t wilde, woeste veld, zoo bloedig i D beslijkt;
Is \'t Jozefs rok, of niet? Bezie, wat dit gelijkt!"
Dat zien zal hem terstond van hart en zin berooven,
En \'s droomers liefde doen het ongeluk gelooven.
Houdt gij u in \'t begin zoo koel, zoo droog als ik,
Dan stcent\'-\' en trapt den vloer, tot dat men hem verkwikk\'.
Ik weet den ouden knecht, van d\' eerste vrees verrezen,
Ook grootvaür en \'t gezin zoo geestig te belezen,
Dat elk haast roepen zal, verwonderd in zijn geest:
! „Hoc stil is \'t huis, al3 was er Jozef nooit geweest!"
Nu, Ruben 1 zijt gerust; ik wil vrijpostig1 voorgaan.
Was \'t anders, Jozef zou met uw geboortricht doorgaan.
Komt, volgt mij al gelijk, en spreekt uit eenen mond !
Dat geldt naar llebron toe.
RUBEN.
Gaat voor, ik volg terstond.
Vervolgden, met hun bitschc bekken.
Geloof niet, wat men u vertelt,
Hoe wij \'t verbloemen of bedekken;
Onnoozel kletd, onuoosle rok!
Oeh, wat al jammers broedt een «rok!
I.EVI.
Geef hier dat kleed ! ik /ui \'l bekladden, stukswijs boorden.
Besprengkelen met kunst.
JUDAS.
Nu, geef liet zonder woorden.
LEVI.
Dit bloed verstrekk\' schoon rood. mijn ving-r een penseel;
Zoo tart ik zelf natuur en \'t geestigste panuecl.
1 lier moet ik \'t sprengkclcn, daar dik, daar dur.uer smetten;
uier scheuren, slcpt 11; daar mijn sch\'*rpe tand n zetten;
Zoo slingeren door \'t slijk, en trappen \'t niet den voet;
Zoo \'t zand vermengelen en slijk dooreen en \'t bloed;
1 Wieu zou men met dien rok aldus in slaap niet wiegen ?
1.1 BEN.
Eerst broedermoorden, dan den vader nog bedriegen;
Welkeen afgrijslijkl.ii.11 Ontzien wij schond\' noch seraf?
Och 1 eerst onschuldig kleed, nu lijkkleed, over graf
Eu lijk des ouden mans I gij wordt nu mede schuldig,
Ja, schuldiger dan wij.
JUDAS,
Nu, broeder! zijt geduldig.
1.KVI.
Indien gij zwijgt, als wij, men k:in niet kwaads vcrmoęu.
RUBEN.
Wat al blanketsel heeft een sein llemstuk van doen!
Men hoeft veel logens, om een logen te bewimplen.
Bedriegers! gaat, bedriegt de barse loozc Simpleu\'
En kleene kinders, maar geen man, die harseus heeft;
\'t Verraadt ons, al wat leeft en al wat niet en leeft:
De putgalm baauwt ons na, de bergen krijgen tongen,
De nesten ooren; hoort, hoe piepen oude\' en jongen!
Het veld heeft «ogen, het geboomte slaat dit ga.
LEVI.
Gij zorgt en vreest te vroeg.
l.i BEN.
Te vroeg niet, maar te spa;
Men paait zoo licht geen man, die pit heeft achter d\'ooren.
Dat moogt gij zien, wanneer men \'t schelmstuk na zal spo-
De broeders, hoofd voor hoofd, bijzonder ondervraag\', (reu,
Op uw gebaren lett\', hoe zich een ieder draag\';
\' Doorsnulle plaats en tijd, bespiede of wij verschelen.
Het moorden is geen kunst, maar kunst een moord te he-
Uit eenen* mond gelijk t< stemmen overeen.
                 Oen,
Ook kan men bokkeublocd van \'s mensehen onderschečn,
Door reuk, of kleur, of smaak, en wat wij nu nietdi\'ooiuen,
: Of ook liet kind de rok van iemand zij ontnomen,
Of cenig wild omtrent die wildernissen waart.
Ik raas van ongeduld.
I.EVI.
Het kleed is nu geklaard2.
Koom, Judas! lany mij \'t geld.
RUBEN.
O schrikkelijke dingen!
LEVI.
Ik tel er twintig, dat \'s voor elk twee zilverlingcn:
Daar, broeders! elk etn paar.
RUBEN.
Wat zie ik met geduld ?
I.EVI.
Nu, Ruben ! neem uw deel; het zilver heeft geen schuld.
Jl\'IIAS.
Nu, Ruben ! neem uw geld.
RUBEN.
Zou ik mijn handen schenden
\'onnooz elen. — -in orde, gereed.
RUBEN.
Mijn God ! ik schrik. Oeh! wat een huis wil gindcrleggen,
Wanneer die logenbó den vader aan koom\' zeggen,
Hoe \'t kleed gevonden zij op \'t veld, en toon\' hem dat,
| Gescheurd, gesleurd, gesleept, van stof en bloed beklad.
\' Met wat voor ooren zal hij \'t hooren? Hoe zich houwen?
j Met nat voor oogen \'s kinds bcbloeden rok aanschouwen?
\'Ten slotte van \'t geval. — 2zucht. — 3Thans
\' als. — •\'vrijmoedig.
-ocr page 456-
JOZEF IX DOTHAX. JOZEF IX EGYPTEX.
140
Mij dankt, ik zie, met wat een jammerlijk gcstalt
Hij d" ariiK\'U smijt van een, en achterover valt
Met zijnen blooteu kop, al \'t aangezicht geschapen
Natuurlijk als een lijk; de maagden, kinders, knapen,
Ons vrouwen, moeders, en \'i gclieele huisgezin
Toeschieten op \'t misbaar; den kleinen Benjamin,
Aan zijne voet» n staande, op \'t schreven van de moeders,
lic sch;i unoubi wust \'t verlies zijns truuwcu broeders.
Ja, schrei vrij, arrcin kind! want gij verliest wel \'t meest.
lij riep op \'t lest om u, met ecu beangsten geest.
Zijn blinde grootvafir komt ai bevende, op dat schreven,
De huisdcure uit, en laat zich onder d\' oksels leren,
Met kouimci lijken gang; o stijve, stramme stok!
Oblindemau! bedank uw blindheid ; want de rok
Des allerzoctslen in ets1 kan u geen droelheid baren,
Maar hou de hand van \'t kind. (», schors van houderd jaren
Ku zeventig min drie \'. waart gij zoo doof, als blind,
Of slicht" van ouderdom, als i jongst geboren kind,
Zoo zoudt gij tandeloos dat leed niet moi.teu kaauwi n.
Mijn broers! niet meer mijn broers, hoe zie ik zonder llaau-
Dcn vader zwijmen r Hoe kan Ruben \'s harten grond (wen
Bedekken, dat er niet, ecu woord herste uit zijn mond?
Wij moorders staan beducht, wasr vader zij gebleven,
EnLevidruktinijnhaud; „zwijg stil, of\'t geldt uw leven!"
Zoo blaast hij mij in \'t oor; was ik een zoutpilaar,
Zoo stom, gelijk moei Loths, zoo liept gij geen gevaar,
Dat Ruben t melden zou, met wenken ol\'inet woorden.
Rij, broedcrslagcrsI dwingt mij mee tot vadermoorden.
Zoo inorre ik binuens nunds, half dood van schrik en
schroomt\',
Eu word terwijl gort aar, hoc vader wcęr bekoomt
Als uit een naren droom ; hoc op die dorre wangen
Van wederzijde een traan blijft aan de rimpels hangen.
Hij scheurt in \'t end zijn kleed, zijn buist, ziju baard,
zijn haar,
Als ecu krankzinnig mensch, en huilt niet groot misbaar:
„Dit \'s Jozefs eigen rok\', het wild heeft hem verbeten,
Een ongenadig dier mijn troost, mijn hart gegetenI
Och, vrouwen I laat mij gaan. Och, kindersI laat mij los,
Gaat, roept een winterbeer en tijger uit het bosch,
Dat zij den vader ook, gelijk den zoon, verslinden I
Weg, troost van kinderen, van vrouwen, magen, vrinden!
Mijn zoon! wat tijger draagt u ui ziju ingewand \'t
Op, vader ! zoek uw kind ; begraaf het niet uw hand.
O ij vindt misschien in \'t woud, in woeste wildernissen,
Een lid, zoo zult gij niet den heulen Jozef missen.
Ja, vond ik voet of hand, of hoofd, ol bei 11, of iet,
Tot troost in mijnen rouw I uu heb ik anders niet
Dan \'tklccil, met bloed besprengd. Ikkus dieroodesmette,
Dees reten van den rok, daar \'t vviid den tand in zette.
Och, had een heetc koorts dat jeugdig vier gebluseht
lu d\' (•ogen! ik die3 zelf geloken en gekust,
En \'t stervende aangezicht nu t tranen overgoten,
En na den doodsnik nou dien bleckcn mond gesloten,
\'t Had mij aan troost, noch u aan uitvaart niet gefaald;
\'kZou denken:\'t kind heefi ziju natuurschuld vroeg betaald.
Of zoo gij sueuvlcn most, nog liefst door menscheu banden,
Dan op het eenzaam veld, door lceuws- of luipcrts-tanden;
Want \'s mensehen hart altijd tot zijns gelijken trekt.
Uw vijand had nog \'t lijk niet narde wat bedekt,
Of iemand, langs den weg, den doode noch begraven,
En \'t lekker aas misgund de kraayen en de raven.
O ramp! voltooit gij zoo in \'t end \'t rampzalig jaar,
Hetwelk mijn Kachel lei van \'t kraambedde op de baar,
Mijn bed schotl\'eercn zag, van mijnen oudstgeboreu;
Mijn dochterken verkracht; mijn zonen, dolvautooren
En wraak, dien moord begaan, aan llenior en zijn stad;
Eu al \'t Hebreenw sch geslacht verbasterd en beklad,
Met merkelijk gevaar van goed, en bloed, en leven.
Waar laai ik mij van rouw? Waar wordt mijn geest gcdre-
O, hondird zeven jaar 1 wat stapelt gij op een?
          (venf
\'k Heb iu mijn jeugd verdriet en dienstbaarheid gcleęn;
Mijn broeders wrok bezuurd, veel jaren moeten zwerven;
Maar \'t leste valt mij \'t zwaarste. Ik ga met Jozef sterven.
Gaat, kinders ! graaft een graf; mijn beeneu worden stijf!"
Zoo dunkt mij, dat hij kermt, en gordt een zak om \'t lijf,
Eu jammert, nacht en dag; liet zij de zon in \'t Oosten
V errijze, of dale iu \'t West geen mensch kan vader troosten.
Och, d\' oudi rs telen \'t kind, < n maken \'t groot met smart;
Het kleene treedt op \'t kleed, de grooto treęn op \'t hart! -
JOZEF IIST EGYPTEN.
TREURSPEL.
Xusquam tutu fides\'.
DEN HEKRE
JOAN VECHTERS, O E VICTOBJJN,
RECHTSGELEERDE.
De schouwburgen t\' Atheuen en Home zaten van onds
als voor \'t hoofd geslagen, en opgetogen van verwonde-
ringe, over Hippolvtus2, die de vleyerijen en aankkkingen
van 1\'Vdiv, Thcseus\' gemalin, zijn stiefmoeder, rustig eu
onbeteuterd af kaatste; inlieten tranen langs hunne kaken
biggelen, over den rampzaligen val des onschuldigen jonge-
lings, sueuvelende:1 van den wagen, langs het strand, daar
\'t zeegedrocht, opgewekt door \'s vaders vloek en bede, op-
borrelende euopbruiseude.de paarden aan \'t bollen brocht;
zeker een deerlijk, onnoozel1 erbarmenswaardig ongeluk,
indien men \'t gelooven mag; maar wie dit stuk wat nader
inziet, zal lichtelijk bevinden, dat, in \'t afslaan der onkni-
sebe, d\' Aniazom r\' niet zoudcrliugs nochtclofwaardigs uit-
rechtte, waarom hij den titel van Gekroonde Ilippnlylus
verdiende; eensdeels, overmits de stiefzoon, niet zonder
bloedschande ziju stiefmoeder kon misbruiken;anderdeels,
omdat hij uit den aard Misogamos eu Misoguučs (een hu-
Welijkshater, ja, vrouwenhater) was; gelijk Venus bij den
poëet\'1 zeit:
Hij schelt mij d\' allersnoodstc smet
Van alie de Godinnen,
Eu schuwt, vervaard voor \'t minnen,
Het huwelijk en \'t bruiloftsbed;
en hij zelf:
\'k Vervloek verwensen en vlucht ze al t\' zamen,
\'t Zij reen, natuur, ol\' razernij;
Ik haat met lust h:ar vlcvcrij.
Anders is \'t met mijn godvruchtigen en allerkuischtcn
Jozef gelegen, die, van God en natuur niet misdeeld, na het
uitharden van dien schrikkclijkcn storm der bekoringen,
in de bloem en hitte zijner jaren, na zijn onverdiende
tweejarige gevangenis, op den troon van eere geraakt, in
huwelijk trad met Asnath\', des aartspriesters dochter,
waarbij hij Mauassc en El\'raďm winnende, wel dede blijken,
dat hij stok nochte blok was, gelijk Xcnokraat, de Filosoof,
van wien d\' ovcrgoclijkc* en dartele Fryne (die Venus\'
kerk\' beschonk, uit heur lijfrent, met een aiitaai beeld en
Venus van louter goud) giugk uitroepen, dat ze al den
nacht bij en koud en zielloos stokbceld gelegen hadde; nn-
\'D. i. Nergens vaste trouw. — :Verg. boven, blz. 252
en vv. — :,dood-vallende. — \'onvoorzien. —
\'llippolytus, als zoon eener Amazone. —6Deu Grickschen
beide eu Latijnschen (F.uripidcs en Seneca). — \'Anders
Assen ede. — sschoonc. — "Voor tempel.
\'kleinzoons. - \'onnoozel. - ;iXam. die o ogen.
-ocr page 457-
JOZEF IN
EGYPTEN.                                                                          UI
Tutatur favor Euryalum, lacrvraacque decorae,
Gratior et pulchro veuieus e corporc virtus.\'
De tranen op de wangen,
De deugd, aanvalliger en kuisch,
In \'t overschoone lichaam thuis,
Aan Jozef hier den loopprijs langen.
Mijn Jozef verblijdt zich en lacht alrcč, omdat hij valt
in uwe handen, die hem zoo groot eene gunst toedroeg*,,
gelijk bleek in \'t vertalen van Sofompancas-\'; toen uwe boek-
kamer, gelijk voorhene eu sedert menigmaal, ons voor een
Parnas diende: want uwe bezigheid, t\'clkens liet\' heur In-
roep toelaat, gaarne met de Zanggodinnen uitspannende,
zelf Apollo verzen ottert, ol\'gedienstig een slagveęr strekt
aan de wieken der zwanen, die, grijze en afgezonge vogels
van verre nastrevende, den hemel ter eere zingen; waar-
van eeuwig getuigenis zal geven, die eeuwig vvenscht te
blijven
Uwe. E. dienstwillige dienaar,
JOOST VAN DEN VONDEL.
T\'Amsterdam, 1640, den 23eu van Wijnmaaiid.
dat ze bij hem ondergekropen, \'s morgens ongckiist en on-
gerept, van zijn bevroze zijde opstond; want zij besloot,
liet moesteen God of steen wezen, die gecncn trek tot jof-
fersgevoelde, daar zoo schoon een gclegentheid hem tergde
om zijne menschelijkheid te bctoonen. Het beliefde den
heiligen Geest, onzen degelijken Jozef, als een zuiveren
spiegel van onverzettelijke kuischheid, op te hangen, inde
slaapkamer der jongelingen, die, van moeders lichaam aan,
met schoonheid en bevalligheid overgoten, menigmaal in
de lente van hun leven, door den tooverrang dezer Meer-
minnen, schipbreuk lijden, naar gclcgcutheid van lauden
en plaatsen, maar meest in i\\vr kooingen hoven; daar god-
vruchtigheid, kuischheid, temlust, zedigheid, en matigheid,
wildbraad, en dikwijls kwalijk te vinden, d\' ongcbondcn-
heid, volglust en rcukeloosheid wellekom zijn:
Wat al gevaar eu zorg is aan de schoonheid vast!
Ken lichaam, overlaan van schoonheid, strekt een last
Ondraaglijk voor de ziel, die onder \'t pak gaat stenen,
En hoeft een sterken staf van deugd, om op te leneu1,
Indien zij \'t ongeschend, en zouder ongeval.
Langs \'t glibberige pad des levens torsehen zpl:
Want schoonheid strekt een wit van elks bekoorlijkheden:
Ken ieder vlamt er op; men vleit haar met gebeden,
Bezit van eere en staat, genot van weelde en vreugd.
De schoonheid, die dan treedt in \'t bloeyeudst van haar
!s reukeloos eu teer, en laat zich licht vcrleyen (jeugd,
Van \'t lokaas, daar bedrog haar loos mee weet te vleyen ;
\\ erkiest het schijnbrc goed, met ceiien doinmen zin,
Er. slaat, al wulpseh en blind, den ruimen doolweg in,
Wiens ingang lieflijk schijnt in \'t eerst, maar in het eude
Hoe langer enger wordt, met doornen van (lende
En zwarighecu begroeid, wanneer men, niet beklag
En tranen voortgesleurd, niet weer terugge mag.
De bijbelsehe en wereldsehe historici) waarschuwen de
jonkheid, als met vierbakens, door d\'ongelukken en nnn-
pen, waarin zij vervielen, die de wu\'pschc lusten den vollen
j toom gaven. Eu of men van Herkules versiert\', dat deugd
en wellust hem tot ongelijke negen uoodigdcu, nochtans
strekte hij zelf, dikwijls in wellust verzopen, en endelijk
daardoor deerlijk om hals geraakt, een oitstichtclijk voor-
beeld voor anderen, die dien verliefden vroimeiiheld als
een heilig op \'t altaar zagen staan. Ook kunnen min tot
stichtinge dienen de stureen /.ure Melauion,die, in wilder-
nisseueu woestijnen,hc tschuwe wild op debielen zittende,
van «He vrouwenaan/ichtcii, als van gruwelijke grijnzen
eu ondieren, al bevende eu do dsch van schrik, voortliep;
ook sommige Heidenen, die.de weelde van hun natuur met
vergiftige dranken uitblusschende, of metsteene messen be-
snoeyende, al schaamrood moeten aanzien, dat dees He-
brecuwsche profeet eu held, in \'t worstelpcrk eu de loop-
haan der kuischheid, met dra prijs strijken ua; nadien zij
Heden door uiterlijke middelen, dees alleen uit kracht van
zijn geloof en godvruchtigheid, vrijwillig midden in een
koninklijk hof, midden ouder ecu ledig, lekker* en joffer*
aehtig volk (dat In de rozen eu violetten der vleyende wei-
lusten tuimelde) de zoet prikkelende lusten temde, niet
gelijk een opgevoede bij Pittl.i us. of iu Pythagorischc, maar
"1 de volmaakte keringen en schole des aldcrheiligsten
meesters, van wieu hij, zooveel eeuwen te voren, door zij-
nen onbesproken wandel, vernedt ringc eu verin flingc, eeu
schets eu schaduwe verstrekte. Stichtelijke!\' zal dan mijn j
onversierde:1 Hippolytus, op \'t gewijde tooueel tredende,
"we E. ca anderen laten oordeeh u, of mijn tooneelijver
hein naar \'t leven uitbeeldt; en of zijn schoone ziel, len
schoonen lichame, oogen, en aanschijn uitstralende, en mij ee
tuoacclbcclden eencn luister bijzettende, zoo de gunst der
aanschouwereu verdient, dat men dan van hem mug zeggen:
\'Anders leunen. - \'verdicht. - 3o nve rilielite;
waarmee \'t zeker de latere .bijbelstudie minder eeus is.
VOMDKL I.
INHOUD.
Jozef, van Madianners en Tsmacllcrs in Egyptcn gevoerd,
en verkocht aan Potifar, koningk Faro\'s kamcrlingk en
hofmeester, wordt door zijns heeren gunst vrij gemaakt, ia
kunsten en wetenschappen opgetrokken\', en ten leste g zet
in \'t opperste bewind van \'t huis, door God merkelijk ge-
zegend onder \'t opzicht dezes jongeling»; wiens wijsheid
en deugd iu eeu schoon en welgeschapen lichaam uiliiiiin-
tende, de hofmeestres zoo verlekkerden, dat ze menigmaal
die godvruchtige en allerkuischte ziel totonkuischln ld zocht
te bekoren; maar t\'clkens, zoo stand vastelijk als godvruch-
telijk afgeslagen zijnde, de gelegeiitheid bespiedende, op
zekeren feestdag, op hare schandelijke begeerte drouit en
aanbid, ja, hem bij zijn kl. cd greep; waarover hij ten huize
iiitvliedende , het kleed ten beste gaf aan haar, die, al
\'t huisgezin te zamen roepende, den llebreeuw geweld en
schennis te last lei, \'twelk hij haren gemaal zulks geloofd
werd, dat hij den beschuldigden iu \'s kouings gevange* \'
nisse smeet.
liet treurspel begint en eindigt met den dag. Poti-
fars huis is het tooueel. De rei van Engelen spreekt de
voorrede.
PEltSOXAGIËN.
REI VAN ENGELEN.
JOZEF.
VOČSTER.
STAATJOFKEUS.
JKMI\'SAU.
1\'OTIFAIi.
Jozef iu Kfj-j-pteii.
EEÜSTE BEDRIJF.
HEI VAM ENGELEN.
Daar schijnt de zon op \'t hof en zijn vergulde tinnen,
En wekt heel Memfis op, en schiet heur stralen binnen
Dit hoffelijke buis, en alle zalen van
Dengrooten Potifar, dien koninklijken* man;
\'Mn. V. v. 431. 2Zic boven, bladz. 308. — \'Versta:
i als het. — 4opgeleid. — 5ilin gelukkig voor iu
i dienst van den koning.
5fi
-ocr page 458-
JOZF/F IN EGY1TEN\'.
us
Wicn Jozef, Jacobs zoon, als een geweuschte zlŁcu,
Wel eer lijfeigen werd; toen hij vim verre wegen,
In kniiaüu van zijn gebroederen verkocht
Aan Arabier», en over Nijl te merkt gebrocht,
En weder opgevcild, te huof in dienst geraakte,
liij Faro\'s ambtenaar, die hem goed willig slaakte,
En zette dien Hebrceuw, geleerd, van elk bczind\',
En zijnen meester trouw, in top van \'t huisbewind.
De heer, door \'s dienaars trouw, ontlast van alle zorgen,
Hecht, nacht en dag gerust, den avond aan den morgen;
Maar niet zijn gemalin, Vrouw Jempsar, die, ontroerd
In haren geilen geest, zoo Behendig wordt vervoerd,
Om, buiten spoor van eere eu van betaamlijkhedcn,
liet vier van deze pest (die ziel en lijf en leden
Zoo doodelijk besmet) te koelen met een kus
Van Jozefs schoone mond en kuisehc lippen ; dus
Verslingerd op zijn jeugd en deugd, eu zuivrc zeden,
Heeft zij nu, dag op dag, den jongeling bestreden;
Die nooit op lnar gehoon noch lokaas acht wou slaau,
En nu den joii.\'-\'.rn storm groothartiguit moet staan.
Het huis van l\'otifar wil een tooucel verstrekken
Van \'s helds godvruchtigheid, die wij om strijd bedekken
Met deze vleugelen, waar ineę wij zijn gedaald
Op d\' aarde, uit \'t eeuwig licht, dat van Gods aanschijn
In Jozefs aangezicht, en elk ontvoukendc oogen, (straalt
Waar uit dees hofmeestres haar koortsen heeft gezogen.
Heel Memfis recht van daag een Afgods-staatsie aan,
Eu al de stad reed toc- op \'t prachtigste uitte gaan;
Maar Jozef (binuen\'s huis, gezind Gods troon te uadren,
En zich vast kltedende) reedt toe2, den troost der vadren,
Den eenen waren God tt groeten met gebeęn,
En biddende met hem als in gesprek te trcęn;
l\'it goddelijke zorg voor geen onnutte drooinen,
Eu \'tgeen hem in den slaap te nacht is voorgekomen:
Opdat hij het gemoed met zulk een voedsel stijv\',
\'t Welk aan het lichaam niet, maar aan den geest beklijv\':
Want eenc ziel, tot God en \'t goddelijk gedreven,
Behoeft, als \'t lichaam, spijs en voedsel om te leven;
Om, ouder \'t juk van \'t vleeseh, hetwelk den geest verinast,
Niet eens te struikelen, maar boven haren last
Te streven naar om hoog, naar \'t eenig wit der vromen,
Van waar alleen de ziel beginsel heeft genomen ;
Dies zij, in \'t slijk gespat van \'s levens oorsprongk af,
Vast woelt, en hijgt naar hem, die \'t al zijn wezen gof.
Maar ziet dien jongeling daar uit zijn kamer stappen;
Hoe zweemt hij naar de deugd en al haar eigenschappenI
Nu luistert, wat die wijze en heldre mond ons zeit,
En hoe voorzichtig \'t hart zich tot den strijd bereidt.
JOZEF.
Zijt wellekom, herboren stralen 1
Die schemering en duisternis
Het hoofd beschaamd duet onderhalen;
Vertoont ons al wat zichtbaar is,
Paleizen, naalden, lonen, stroomen;
En wekt het al wat adem schept.
O zon, die met uw goude toornen,
Den hemel tot een renbaan hebt,
Van w aar gij al des werelds oogen
Bekoort, met dat bekoorlijk licht,
Welks ondergang wij noógcdoogen; -
O alverkwikker.de aangezicht!
Wanneer zal uwe fakkel baren
Den dag, dien langgewensehten dag,
Dien ik, geheide twalef jaren,
Verdagvaard3 heb met mijn geklag?
Den dag, die mijn verdriet koom\' slaken,
Eu vaders vrolijk aanschijn toon\';
Mij kussen doe der broedrm kaken,
Ook Benjamins onnonzle\' koon,
En och! den grond van mijn geboorte,
En zet mij op mijn grootvaars erf.
Vernoegd voor Manibre en Hebrons poortc,
Eer d\' oude man van hartzeer sterf!
Terwijl ik hier worde aangevochten
Van Jempsar, \'t heete en dartlc dier,
\'t Wi Ik, razende van minnetoehten,
Niet blussehen kan dat heilloos vier,
\'t Eu zij in mijn bederf en schennis.
O blinde, o breidelooze vrouw !
Hoe breng ik uw gemoed tot kennis
Voor dat vergrijp vol naberouw?
Wat zwarigheden of er naken?
Wat of die nare droom beduidt?
\'t En zij Gods Englen mij bewaken,
\'k Raak zonder schipbreuk hier niet uit:
\'k Was, docht mij, in een schip getreden,
Eu stak van land; een storm stak op,
Een kille schrik beving mijn leden,
En gaf de vrolijkheid de schop;
Dan scheen mij d\' afgrond te verslinden,
Dan zwichtten wolken voor de mast,
Gerold, geslingerd van de winden,
De kiel raakte op een zandplaat vast:
Daar zat ik eenzaam en verlaten,
En klaagde vast mijn nood de zee;
Maar klacht noeh kermen mocht hier baten,
De zee voelt uiiniands hartewce.
O Hemel! zoo die uorsche buyen,
Waarmede ik droomende overvoer,
Al weder strijd tn ramp beduyeu,
\'k Beveel, o Stuurman! E het roer
Van mijn gemoed; Gij kunt mij sturen
Behouden aau een stille kust;
Eu of gij \'t onweer lang liet duren,
Nog slaap ik in l.\'w schoot gerust.
Mijn God, mijn toevlucht! uw geboden
Gaan mij ter harte in dit geschil;
U eere ik, maar geen valsehe Goden,
Noch os, noeh hond, noch krokodil,
Gelijk dees domme Egvptenaren; —
Behoé mijn ziel in deze baren !
VOĘSTEB, STAATJOFFERS.
VOF.STER.
Wie klopt hier aan de kamerdeur?
STAATJOFFERS.
Doe op, de Joffers staan er veur.
vonsTEii.
Orh! raakt aan grendels noch aan sloten,
Ik koom u bij.
STAATJOFFERS.
Hoc, slaapt Mevrouw ?
YOF.STER.
Haar oogen, effen wat beschoten
Van vaak, mij, vol van angst en rouw,
Vast houden wakende eu verlegen;
Zij heeft te nacht een koorts gekregen,
Eu niet een oogenblik gerust.
De brand, in \'t bekkeneel9 gestegen,
Neemt af, maar is nog niet gebluscht.
STAATJOFFERS.
Wij kwamen om het haar te poeren3,
Tc krullen, en met goud te snoeren,
En haar op \'t cierclijkst te kleęn.
— \'bereidt zich — 3ge-
\'ieder aangenaam,
daagd, geroepen.
\'onschuldige,—\'hersenkas. — 3poeyeren.
-ocr page 459-
JOZEF IN EGYPTEN.
443
VOESTEE.
Verciert u zelfs, en gaat vrij heen;
Z\' is niet gesteld om uit te komen.
STAATJOI\'FEKS.
En of dit kwalijk wierd genomen,
Dat wij, haar latende in dien staat,
Ons durven geven op de straat?
VOESTEK.
\'k Blijf borg, laat mij alleen betijen:
\'k Weet u van opspraak te bevrijen,
En ken haor luimen al te wel.
STAATJUFFKKS.
Zoo durven wij, op uw bevel,
\'t Gezicht van deze feest genieten!
VOESTEK.
Gaat heeu, het zal haar niet verdrieten.
STAATJOFFEKS.
Och! Isis loone u deze deugd,
O oude voęster ! die ons jeugd
Vergunt met audren te vergaren.
VOESTEK.
\'k Bedenk1 als nog mijn jonge jaren,
Met lust en weelde doorgebrucht,
En gun u gaarne dezen toeht.
De rozen blozen om te pluiken;
Wie tijd heeft moet haar tijd gebruiken.
Ik draag dejoffren haat noch uijd.
Gaat hene, bezigt uwen tijd;
Daar tranen, lijkzang, en gebeden
Zich mengelen met vrolijkheden.
LEI.
ZANG.
Sluit voor begeerte uw graag gezicht;
Zij loert, zij loert om in te varen.
Sluit d\' oogec, vensters van het licht,
Indien gij wilt uw hert bewaren;
Want zoo begeerte eens binnen sluipt,
Zal zij bederf en jammer baren,
Dat eeuwig smert, en eeuwig druipt.
De dingen zijn niet als zij schijnen:
De worm zit binnen lekker ooft,
Eu levend\' kleur bedekt veiiijuen;
Hij doolt zeer licht, die licht gelooft.
In paradijzen nestien slangen,
De slangen hangen boven \'t hoofd,
Daar goude en blozende appela hangen;
Dies wacht uw vingers, wacht uw hand,
Noch vat de dood niet met uw tand!
TEGENZANG.
\'t Godvruchtige geslacht van Seth
Lijdt schipbreuk op korale klippen,
Op een albaste, een streelend bed,
En strandt op \'t zachte strand der lippen,
Die vlcycu kunnen, als weleer
Haar moeder, die met Adams slippen
Den gansenen aardkloot rukte om veer.
De voorgaugk in \'t wellustig Eden
Wordt nagevolgd van tijd tot tijd;
Men schept vermaak in \'t overtreden,
D\' opreehtigheid versmelt en slijt.
De Hemel, opgewekt door \'t sarren
Van zulk een opgeboopten spijt,
Verheft tot hoven aan de starren
Eeu zee, van geen ge bergt gestuit; -
Een zee2 wischt alle vlekken uit.
TOEZANG.
Wat ziet men schoone naakten zwemmen,
En drijven op den wereldvloed1!
Al \'t water bluseht cu temt dien gloed,
Niet machtig om zich zelf te temmen.
Of vrouw elusten veel beloven,
Men ziet hoe dkr die lusten staan!
Men ziet dr wereld ondergaan;
En komt verbode lust nog boven!
TWEEDE BEDRIJF.
VOĘSTER, JEMI\'SAK.
VOESTEK.
Zij slaapt, doch ongerust; \'k wil zuchtjes nader treęu.
Hier lelt het hoofd ; zij smijt haar armen staag van een,
Eu un\'iuwlijks halfgedekt kan \'t bed de leden houdeu.
Best dek ik \'t naakte lijf, dat andeis mocht verkouden.
Mij dunkt, zij droomt; \'k wil stil bij \'t hoofdeind blijven
staan.
Hoe raaskalt ze in deu slaap; nu laat haar eens begaan!
JEMI\'SAK.
Al gaf mij het geluk te dragen
Deu schepter met den tullebant,
En d\' eige kroon die Faro spant;
Al zat ik op des konings wagen,
Geëerd als koningin van \'t land;
\'k Had tienmaal liever te behagen
Uwe oogeo, bruin als diamant,
Dm \'s konings oogen, en de zielen,
Die voor deze aardschc Goden knielen,
En hen verheffen hoog in top.
Ik nam de kroon van mijnen kop,
En kroonde uw hoofd met puik van stralen;
Ec\'ii kus zou \'t altcmaal betalen.
\'t Genot van céucn kus is meer,
Dan al \'t genot van staat en eer.
VOtSTEK.
Helaas! voor \'t minnend hart is rust noch vree geschapen;
Want min houdt scherpe wacht, als al de zinnen slapen.
JEMI\'SAK.
Duur lang, o liefelijke pijn
Van miuncschichtcn, diep geschoten !
Smelt Veuus\' vier uw hart in \'t mijn?
Heeft zij uw hart in \'t mijn gegoten,
En beide harten,eens-geaard2,
Ouonderschcidtlijk gepaard?
VOESTEK.
Genoegelijkc droom! kunt gij dees vlammen blusschen,
Ik wil, in Jozefs plaats, haar uioud en wangen kussen.
JEM1SAK.
Dat \'s artsenij van iemands mond!
Wie kust mijn kwijnend hart gezond?
Verzoet gij zoo dit bitter lijen?
Och, Jozef! duik, mijn morgenstar!
Och, vlucht! daar dreigt u 1\'otifar;
Hij komt ons deze vreugd benijen.
Daar moordt hij u in mijnen schoot! -
Waar heen gevloden voor de dood?
Och, voęster! help, hij moordt, hij woedt, om mij te krijgen.
VOESTEK.
Wat razernij is dit? Dus uit den bed te stijgeu,
Eu langs de kamer naakt te vliegen in het hemd,
De vlechten om het hoofd, als dol en ougetemd.
Wat razernij is dit?
JEMI\'SAK.
Helaas! waar zijn mijn ziuuen?
\'herinner mij; zoo lees ik voor bedank, dat geen
zin geeft, — =Versta: de Sondvloed.
\'Versta: de Sondvloed. — ^eensgezind.
-ocr page 460-
JOZEF IN EGY1TEN.
411
Maar wie met oordcel mint, zal zicb alleen vergaan
Aan eenig puikschoon, tot verwondering1 geschapen,
Gelijk dit uitheemsch licht, dat leider! al te kuisch
Verguldt gewelf en /aal van ons gezegend huis;
En. dunkt Int u, dat ik nog revel zonder reden,
Bezie den jongeling, van boven tot beneden,
Hoe vrouw Natuur aan hem ten kost leide al haar schat!
Wat wraakt uw oordeel hier? Wat wenscht gij anders, dat
Niet straks tot misstiil-\' strekt? Wat rots wordt niet bewogen?
Noeh:l zag een valk in \'t hof zoo wakker uit zijn oogen,
Die oogen, daar de min, gezeten op zijn stof 1,
Het alles brandt en blaakt, eu blijft zelf koud en koel.
liet hooge voorhoofd schijnt een glans van zich te spreyen;
Men ziet het blonde haar zijn lokken aartig zweven4.
En zwieren over nek ( n over schouders heen.
In \'t aanzicht gloeit de verf. Wie zag ter wereld leen
Van maaksel zoo volmaakt, zoo net, zoo evenmatig?
De mond (die \'t zeggen dorst) te stemmig, en te statig,
Zou iet vrijpostiger vereischen, \'tgeen een menscli
Van zulke jaren voegt; zoo had ik al mijn wensch,
Zoo zwom ik in een zee vau allerhande volheid.
Ai, moeder! noemt gij nog uw dochters liefde dolheid?
Och, Jozef! Jozef, och ! de reden leert het mij,
Dat ik u minnen moet, al schijnt het razernij.
VOESTER.
Dit kweekt uw koorts; is \'t vreemd, dat gij zoo lang blijft
JEMPSAR.                         (kwijnen?
Gelijk langs eene beek de bloemen schooner schijnen,
Daar \'t water over drijft, zoo schijnt zijn eedle geest
Zijn ziel wel ruim zoo schoon door \'t lichaam, schoon vau
Waarin met overleg dees kiesclie geest kwam dalen, (leest,
En Ilikkren, eveneens gelijk verdrouke stralen,
In mijnen5, en gelaat, en voeglijkbeid, en al
Wat iegelijk bekoort en trekt, met zulk een val,
Dat hij zich meester maakt vau vrouwen en van heeren,
En waard is, niet een huis, maar rijken te regeereu.
Och, Jozef! Jozef, och! de reden leert het mij,
Dat ik u minnen moet, al sehijrt het razernij.
VOESTER.
Gij zijt te krachtig en hardnekkig in \'t verheelden.
JEMPSAR.
De Hemel overgoot met overmaat van weelden
Dit huis, gedurende \'t voorzichtige beleid
Van dat lieftallig kind. Het weelig veld ontzeďt
Ons vruchten noch gewas; de dienaars en de knapen
En slaven spoęu bun werk; mijn lieer mag veilig slapen
Op Jozefs wakkerheid; de koning en al \'t hof
\' Onthalen Potifar met oiigeineenen lof.
Hier hapert niets, dan dat wij hem vergeefs beminnen,
En hij te kriegel valt en al te stijf van zinnen,
In \'t weigren van mijn bede en dngelijkseh verzoek.
VOESTER.
Zoo keer uw slaaf den nek, met een verdienden vloek!
JEMPSAR.
Och, Jozef! laat mijn vloek veel eer mij zelve treffen,
Dan uw alwaardig hoofd, hetwelk ik wensch te bellen
j Tot aan de1 starren toe ; te kransen met een krans,
Gevlochten met mijn haar, met uitgelezen «lans.
Wie baat ziju eigen hart, of wordt er op verbolgen?
Wanneer de zonnebloem vergeet de zon te volgen
Met lonken; wanneer haar verdriet, \'t geliefde licht
I T\'aanschouwen, met een zoet en minnelijk gezicht,
Dan zal ik dien Hebreeuw, mijn lief, den nek toekecreu;
Ecu aangewende min valt lastig te verleeren.
VOESTER.
\'t Valt lichtte haten, die onz\' gunst eu vriendschap baat.
Hij blijft toch even schuw, eu vliedt u, waar gij gaat.
\'Thans bewondering. — -m i s s t a n d. — *js e 1 f s
niet. - \'z w a a y e n. - H r e k k e n (\'t Fransche mines)
zie reeds vroeger. •
VOESTER.
Die ziju vau huis, Mevrouw !
JEMI\'SAR.
Och! haal ze weder binnen.
VOESTER.
lďoe hijgt ge dus ontsteld? Bedaar wat, en bekoel.
Nu koom, en zet u hier wat neder in dien stoel,
Nadien gij op de koets niet langer kunt geduren.
Koom, schiet den tabbaart aan.
JMIPSAK.
Waar ben ik ? In wat muren ?
VOESTER.
Mevrouw! gij zijt in huis. Hoe ziet ge zoo beroerd\' ?
Hoe heugt dit haar om \'t hoofd, zoo wild en ongesnoerd?
: Nu koom, laat mij begaan; ik zal \'t een luttel schikken.
Wat kwam u over? Kan een droom u zoo verschrikken?
Daar is de spiegel; zie, en spiegel dit gelaat.
Aanschouw eens, hoe die brand van \'t hart in d\'oogen slaat;
Hoe mager\'t aanzicht kwijnt en d\' iugcvullc kaken;
Hoe Min het schoon misverft, en hoc zijn boog kan raken
Keu ongewapend hart. Hor heel ik dees kwetsuur?
Blusch uit, blusch uit hij tij.ls dit zorglijk smeulend vuur!
Bluschuitdcn brand, eerdie in \'t dak vau \'t hof koom\' stei-
JEMPSAR.                               (grenl
Zoo lang die jongelingk mij zijnen mond zal vveigren,
Ziet Jeinpsar hulp noch troost voor haar bedroefde kwaal.
Helaas! waar was ik straks? Wat vriendelijke straal
Verscheen mij in den droom, hoc flonkerden die oogen!
VOESTER.
Vertel dan uwen droom.
JEMPSAR.
Mij docht, \'k werd opgetogen
Met. Jozef, mond aan mond, in Venus\' heilgen troon,
la Venus\' ledekant, omheind van Minnegoón;
l)c schutters deden niets, dan naar ons harten doelen",
Wij niets, dan minnebrand en kus met kus te koelen.
O welk een lieven gloed gevoelde ik, schicht op schicht!
Wat lust is dat, die \'t brein als uit. zijn leger licht?
Laat andre zinnen vrij om weelde en wellust woelen,
Ik noem den grootsten lust: verbeelding van \'t gevoelen
Her onderlinge vlam, die door al d\' adren rijdt3.
Maar zulk een zaligheid nut niemand onbenijd,
Want, midden onder \'t spel, kwam mijn gemaal gevaren
Met ecnen blooten dolk ; straks rt zen nl mijn haren.
Hij blusehte in mijnen schoot dit leschvier vau mijn gloed,
bespottende mijn borsten aanzicht met dat bloed,
i Om \'t welk mijn bloed dus ziedt en schuimt, en \'t hart
moet zuchten.
Hat dreef mij uit den bedde, om lijfsgevaar te ontvluchten,
En dezen tweeden steek, die naar mijn boezem ging.
Oeli Jozef! Jozef, och ! Och, schoone jongeling !
VOESTER.
Zwijg stil, het geldt uw hals. Hoc nu dus ongebonden?
Ik heb uw Jollen n nlrcę van kant gezonden.
Ai, bind, om slaven en gezin, uw tochten in.1
Ik schrik voor uwen heer; wat, schaam u voor \'t gezin!
JEMI\'SAR.
Ik pas op eer noch schand, noch op mijn eigen leven.
He min vervoogdt* bet al.
VOESTER.
Waar wordt mijn kind gedreven
Van dolle razernij ?
JEMI\'SAR.
Ai moeder! spreek zoo niet,
Noch scheld geen razernij mijn redelijk verdriet.
Uit rijpe reden wordt mijn hartewce geboren,
Gciueene schoonheid mag gemeen vernuft bekoren,
Dat reukeloos slechts ziet de dingen over \'t hoofd,
Of licht bestemt5, \'t geen \'t oog al bundeling gelooft;
\'ontroerd, ontsteld. — :miktcn. — "beeft,
trilt; zie vroeger. — \'staat voor. — 5beaamt.
-ocr page 461-
445
JOZEF IN EGYPTEN.
: En twijfel waar ik hebbe in mijnen plicht gefaald,
Omdat gij, als voorheen, niet uw gemaal onthaalt,
Ja, schier afkecrig schijnt van hem en van het leven.
Zeg op, waar is u stof tot ongenoeeht\' gegeven?
Wat maakt u wars van \'t licht en mijne oprechte min,
Mijn lief? of hapert het aan iemand van \'t pezin?
Gij zucht, en antwoordt niet; wie zijn ze? ik zal hen straf-
Ontdek het uwen heer; hij kan er raad in schaffen. (feu.
\'k Wil, dat een iegelijk u viere, en eere, en dien\',
Dat ze altezamcn u, als mij, naar d\' oogen zien.
Gij steent, en kropt het in; hoe kan ik dit gedoogen?
Wat hartewee schuilt hier? De tranen staan in d\' oogen.
Wat schreit gij? Spreek vrij uit, en meld mij, waar het
| De kranke, die haar leed den arts verbergt, verkort (schort.
: Zich zelve; maar wie klaagt en meldt, die kan men helpen.
Zeg op! is \'t in mijn macht, ik zal dees wonde stelpen.
JEMI\'SAR.
Vertrouwt gij, dat wij wars van uwe liefde zijn,
Ons liever dan voorliei u de dag en zonneschijn,
j Die nu verkwikken komt al wat begon te flaauwen?
O smert! O hartewee! wat valt dit hard te kaauwen,
Maar, laas! nog harder te verduwen, voor een vrouw,
Die, teder van g< moed, niet opmag5 tegens rouw
Eu onmin! Heilig oog des hemels! die beneden
Op d\' aarde met uw straal de minste onzuiverheden
Ontdekt, en altijd zelf zoo rein en zuiver zijt,
Gij ziet en kent mijn grond. O Goden, helpt! hoc snijdt
Dat woord ons in het hart!
rOTIi\'AR.
Nu sus, niet t\' ongeduldig.
VOF.STER.
Mevrouw blijft ecuwig dienst en trouw en liefde schuldig
Dengenen, die haar trouw aan zijne trouw verknocht,
En zonder\' blijk van doen, indien ze meer vermocht;
Maar vrouwen zijn gelijk het weer der zomerdagen,
En onderhevig meest aan luimen en aan vlagen.
Laat deze droeve bui van onlust overgaan!
De zon getroost zich wel, dat d\' afgeschene maan
Verflaauwt, en niet ecu lid meer schijnt te kunnen reppen;
Terstond verrijst ze, en lacht, er. komt weer luister schcp-
Uit hare wederga, dien koesterenden straal.
                (pen
De sluimerende SI in is slechts op een verhaal\',
En om meer voorraad uit, en zal eerlang al t\'cvens
Opborrelen vol saps; doortintelen vol levens
De leden van u beide, en zetten, met meer blijk
Van gunst en gloed dan ooit, al \'t achterstel5 gelijk.
l\'OTIFAR.
Wat oordeelt d\' arts van haar, en van dit langzaam kwijnen?
VOF.STER.
Zij heeft te groot" een moed, en schaamt zich ziek te schij-
Uij artsen of gezin.
                                                          (tien
l\'OTIFAR.
\'k Had hoop, dat zij haar geest
Verkwikken zoude om \'t hoogc en heerelijkc feest,
Hetwelk de Joffers zelfs bcklccdcn\' en vereeren.
VOf.STER.
Misschien help ik Mevrouw vóór middag in de kleęren.
l\'OTIFAR.
Bekoort u \'t hoogtijd\'1 niet? Het woelt alrec op straat.
JEMI\'SAR.
Dit feest bekoort mij min dan d\' eenzaamheid. Ai !laat
! Mij heden in de stilte, en achter al\'bedaren;
i \'t Wordt beter, \'t Gekrioel der uitgelate scharen
! Mocht steurnis geven aan de zinnen. Al mijn lust
(Indien er lust is) strekt tot d\' afgescheiden rust.
JF.MPSAR.
Te feller wordt mijn vier, door \'t weigren aangestoken.
VOF.STER.
Gelijke liefde kan gelijke liefde kweeken.
JEMI\'SAR.
Geloof me in \'tgeen ik voel; de liefde in haar bcjag,
Is heetst op \'t wild, \'twelk zij niet achterhalen mag\',
En heeft min trek tot iet, dat maklijk wordt gevangen.
Begeerte groeit te meer, door \'t vierige verlangen.
De min is haar geen ernst, die om het afslaan suft;
Kcchtschape dapperheid wordt niet zoo licht verbluft.
VOF.STER.
Gij kocht dien knecht voor slaaf; watlief hebt gij verkoren I
JKMI\'SAR.                          (d\'ooren:
Zwijg stil, verkleen hem niet; gij moordt mijn ziel door
Wat sterft er menig held, dien \'taan geluk ontbreekt,
Maar niet aan stam noch deugd ; al wat in Jozef steekt
Gelijkt niet slaafs, maar heers; dat zweemsel en die gaven
Getuigen, hoe hij nam zijn oorsprong uit de braven;
Doch \'t zij zoo \'t wil, ik wensch voor zijn slavin te gaan;
Gelukkig waar de vrouw, die onder hem mocht staan!
VOf.STER.
liet minnende oog vergroot die dingen zonder oordeel,
Acht alle droomen waar, en rekent schade voordeel.
Mevrouw ! \'t is valsche waan, die uw verstand misleidt;
Verkies een veilig pad, geloof niet wat ze zett.
Al gaf hij schoon2 gehoor, zoo leert uw staat u duiken,
Gij moogt den jongeling niet openbaar gebruiken,
Maar steel wijs, en ter sluik, en ergens in een bock,
En met een hart vol schriks.
JEMI\'SAR.
Dat is al \'tgeen ik zoek.
Gcsloke min smaakt zoetst, in duistre en diepe holen ;
Daar leeft men hij den nacht, daar glimmen Venus\' kolen
Met levendiger gloed, dan bij den lichten dag.
VOF.STER.
Zwijg stil, ik hoor mijn heer; mij dunkt, ik hoor gewag.
Daar klopt hij aan de deur; ik beef voor mijn gepeinzen!
Verbijt u toch een poos; wat raad, om dit t\' ontveinzen?
POTIFAR, VOF.STER, JEMI\'SAR.
POTIFAR.
Doe open, Voęster; hou ! wat onrust hoor ik hier?
Hoc vaart Mevrouw ?
VOĘSTER.
Een vrouw is een rampzalig dier;
Daar zit zij voor de sponde, en heeft maar pas geslapen.
l\'OTIFAR.
Hoe is het toch? mijn troost! Hoc is \'t met u geschapen?
JEMI\'SAR.
Gelijk gij daaglijks ziet; het lust mij maar van pas3.
l\'OTIFAR.
Zoo leunt een kwijnend beeld, gebootst4 van maagdewas,
Op eenen ebben stoel, en laat het hoofd vast hangen.
Is dit die lieve mond? Zijn dit dees zachte wangen,
Die gij mij eerstmaal boodt, met onverzaden lust ?
Heeft l\'otifar zoo vroeg den bloesem afgekust,
En al dat blozend schoon van \'t aanschijn afgestrekeu?
Uw rozen gaan eerst op, voor \'t licht, dat door wil breken,
En op den drempel staat, den valen nacht te spijt.
De Goden hoeden het, dat niet een hui van nijd,
Van norsehe zwarte nijd, ons koom zoo vroeg beroovcn
Van zoo veel helderheęn, als uwe jeugd belooven
De lusten van uw lief en trouwen bedgeuoot,
Die nergens zachter rust, dan in dien warmen schoot.
\'k Most, overwonnen door uw zuchten, door uw tranen,
Mij, zeven dagen lang, van dit schoon lichaam spanen5,
\'ongeneuchte, ougonocgen. — 2op kan. —
"zou op. — 4v er adem ing. — 6\'t achterstallig\',
«grootsch, traag. — ?vercicren. — 8hethoofe(
l feest.
\'kan. - 5ook. - \'\'niet al te best. - 4gcvormd,
geboetseerd. — sAuders spenen; zie reeds vroeger.
-ocr page 462-
•ik;
JOZEF IN EGYI\'TEN.
VOČSTER.
Zwaarmoedigheid, van baar gedachten overladen,
Zoekt altijd eenzaamheid, en wandelt doodsche paden.
l\'OTU\'AK.
Zwaarmoedigheid wordt zoo door eenzaamheid gevoed.
Gezelschap baart vermaak.
JEMPSAB.
De barning1 van \'t gemoed
Blijft duren, daar het ruischt van strijdige gezinden2.
l\'OTU\'AK.
Vergader zouder strijd.
JKMI\'SAK.
Waar is die plaats te vinden?
VoČSTEK,
Belieft het u; mijn heer1 beveel den huisvoogd\' vrij,
Dat hij Mevrouw in all\'s vau daag te wille zij,
\'t Gezin4 vertrekken doe, en steurnis zuek\' te mijden.
JEMl\'SAK.
O ja, dat waar mijn wensch, dal zou mijn geest verblijden.
iotuak.
Het zal gcschięu, mijn troost! Daar noodt mij ons karos
üp \'t hooge feest; grijp moed!
JEMl\'.-AU.
Mijn hart 1
l\'OTU\'AK.
Nu laat mij los!
Ik hoop na \'t hoogtijd u in betren staat t\' ontmoeten;
Laat Jozef midlcrw ijl mijn schuld gedienstig boeten.
JEMl\'SAK.
Och, Voęster! vat dit woord; hij zelf geeftous verlof.
VOČSTEK.
Zwijg stil!
JEMl\'SAK.
Spreek Jozef aan; nu hebt gij sprekens stof.
Vof.STEK.
Och, zwijg mevrouw! zw ijg stil, eer hij u hoor geluid slaan,
\'k Zal luistren, wal mijn heer den huisvoogd zeit in \'t uit-
De Joffers gaan vast heen ; de Joffers uooden hem : (gaan.
Hij weigert haar \'t gelei; daar hoor ik Jozefs stem.
l\'OTU\'AK. JOZEĎ.
l\'OTU\'AK.
Wel Jozef! gaat g\'j nu de Joffers niet geleiden
Naar \'t vrouwetimmer5, om het oog te laten weiden
In zulk een schooneu rouw, die lijk en uitvaart eiert
Vau Apis6 ? Suft gij thuis nu al de wereld viert?
jozef.                                       
Mijn heer! ik kan de tijd wel eenzaam overbrengen;
Hoe verder van dat vier, hoe minder zorg voor zengen.
De Joffers tieren best in \'t midden van \'t giwoel;
Bij blake om haar, wie wil; mijn aard is stil en koel.
rOTIFAK.
Kan zoo een jougling zich vau zoo veel zonnen spanen?
Van \'t vier, \'twelk schooner speelt door teęre joffxetranen,
Dan \'t licht door eene wolk, wanneer de regenboog
Gespannen regen spelt, en verft de lucht om hoog.
Dit beurt om vier jaar eens; hoe blijft gij zoo af keerig
Van feesten?
JOZEE.
Ik was nooit nieuwsgierig noch begecrig
Om d\' uitvaart te bezien.
l\'OTU\'AK.
De toestel wijst wel aan,
Met wat een heerlijkheid (lees staatsy toe zal gaan,
Ja, heerlijker dan ooit in menig jaar te voren.
W;icn zou ze heden niet, wien morgen niet, bekoren?
Van daag de ridderschap, en sehutterlijkt kracht
Met slepende geweer; een dubble rij en pracht
\'branding. — ••hofgezin. — \'\'Nam. Jozef. —
<hofstoct. -s\'tvrouwen vertrek. - "Stier en Afgod.
Van Isis priesteren, gedost met harte-vellen;
Dan \'t aangebeden lijk, en die dat lijk verzeilen;
De koning,en al\'t hof; de heeren, en de raad;
De koningin in rouw, haar sleep, en hcele staat,
De sluiers om het hoofd, met tranen op de wangen,
De borsten opgekrabt, de lucht met lijkgczangen,
Met priesterlijk geloei\', tamboer, en fistcrklauk,
En cj mbelgalin gepropt? dr spiesen taai en langk,
Bewonden met een ni\\ rtb, geslingerd heen en weder.
Aldus geleidt men \'t lijk, de straten op en neder,
Tot daar het eeuwig wordt de gn l\'naald toebetrouwd.
Maar morgen, effen als de zou, gehuld met goud,
Het hcofd heffe uit de kim. 0111 \'l aardrijk mee te deeleu
Dien goddclijkeu glans, steekt Menifis zijne kelen
Al t\'ellVns op van vreugd, en juicht uit eeneu moud:
„Gezegend /ij deu dag, die Apis «veder vond!"
Min haalt dan \'t gouden vat uit het Godheilig koffer,
Mengt water, aarde, en gaur dooreen, en giet den offer
Op \'t voorhoofd vau die i God, die galde horens draagt,
En met .j"ii halve maan de maan tart, eer het daagt;
De stad komt. naar deu Nijl met macht hem tegeuloopen,
De kopre poorte springt voor zijn geloei strr.ks open.
Zuo wordt hij op hel koor gezet, voor \'t hoog altaar.
Hij stond te vuren hier vier etmaal droet en naar,
Uitbeeldende lsis\' druk, behangen met zwart linnen.
Men leidt hem \'suachts stil uit.bij daag met staatsie biiiueu;
Dan offert elk voor \'t kuor, \'t zij ouderdom of jeugd.
Wie heden smelt van rouw, springt morgen op vau vreugd.
JO/.EE.
Men viere Osir\'-i geboorte, of sterf-dag, of de granen
Van Dis, of gestarnte, of zon, of nieuwe manen,
Of\'t zeveudaagsche feest des Nijls, of wat men wil;
Men bidd\' deu Viergod2 aan, of koe, of krokodil,
Anubis, Aininou, of wat wijders wordt geboden;
Ik volg \'t llcbrccuw.ich gebruik, en geeuc uitheeiusehe Go-
Eert Koptus\' Zounestad3 en Memfis een getal            (deu.
En menigte van Guóu; wij eeren overal
Een Godheid met gebeęu en zuivere offeranden.
l\'OTIEAlt.
\'t Ontbrak Egypten nooit aan hemelsche verstanden;
Dat weet gij, die, volleerd in wijsheid, kwaaint zoo knap
Te steigren op den troou vau alle wetenschap.
JOZEF,
Ontlast mij van dien lof; want heb ik iet bedreven
\'tWelk lof verdient, dat zij den Hemel toegeschreven,
En u, die aan uw slaaf niet luttel lcit te kost;
Wanneer men heet volleerd, is d\' eerste les begost.
l\'OTU\'AK.
Men wacht van over zee vernuften, met veel smeekens
Aanhoudende, oin te raan, v. at onze naaldcteckens,
Geheelde wetenschap en wijsheid zonderend,
Verbloemde spraak, alleen \'t scherpluisti\'ende oor bekend,
En Heiligdommen, al verborgeiiheęu verbloemen.
D\' uitheemsche zal dit rijk der wijzen moeder noemen,
En zuigende haar borst godvruchtig voedsel af,
Den godsdienst voeren thuis, die zij den vreemdliug gaf.
De vreemden zullen hier (\'t en zij d\' orakels falen)
Den godsdienst niet alleen, maar ook hun wetten halen;
Eu d\' aardboom, omgezet naar Memfis\' gouden stijl,
Wil zijn verandering dank weten onzen Nijl.
JOZEĎ.
\'k Beken, dees school vermag de wereld te stoffecren
Met koppen, die natuur op \'t spitst4 hier kennen 1 eeren;
Maar \'kwenschte, dat ze eens klaar uitliet uatuui\'buckzag,
Wat wondere oorzaak eerst het licht bracht aan den dag;
Zij zou met ons, Hebreen, straks \'t eenig wezen vieren,
In plaats vau hemelsch heer, of voglen, visseheu, dieren,
Of hoofdstof, of eeu held, of een die \'svolleks gunst
Verdiende, door een vond van vullek-nutte kunst.
\'Naar aanleidingvan deu gestorven stier of Apis. —
3Vuurgod. — aHct Bijbelsche On. — \'scherpst.
-ocr page 463-
JOZEF IX EGYLTEX.
447
roriFAK.
Zoo straft gij overspel, geweld, en maagdeschennis?
JOZEF\'.
Wel degelijk. Helaas! gaf God, dat ik geen kennis
Most dragen van die wraak, noch zulk een sehendig stuk!
FOTIFAR.
Gij zucht er om, als raakte u eenig ongeluk.           (beureu
Ik ga, \'t wordt tijd. Mevrouw heeft lust, noch \'t mag haar
Te feest te gaan? ik wil, dat niemand haar koom steuren
In d\' eenzaamheid, en elk de zwakke vier\' cu dien\',
Indien zij iet verzoekt.
JOZEF.
Mijn heer, het zal geschičn.
KI I.
Z A N O.
Egypten! wondt gij lecren,
Waarin uw zegen lelt;
Gij stofte op l\'Ynix\' veeren,
Xoch vette vruchtbaarheid
Des Xijlstrooms, die uw landen
Bevochtigt, jaar op jaar;
Noch ijdele offeranden;
Noch Viergoils blind altaar;
Maar op des werelds Vader,
Geroemd van Abraham,
Toen hij dees grenzen nader,
Ja, hier ten hove kwam
U niet die vonk verbazen;
Gelijk zijn naueef ook
Die kool zoekt aan te blazen ;
Opdat, uit vonk en r jok,
Gods vlam het Hof koom\' blaken,
En sla in alle daken.
TEGENZANG,
Door vloeken noch door zegen
Zal d\' onversierde1 God
Dees valsehe Goón uitvegen;
Maar eer zijn eigen rot,
Verzwerende de glansen
Van \'t eeuwig schijnend licht,
Om koe of kalf zien dansen,
Met eenig laf gedicht;
Daar zij van kroeztn zijpen,
Op \'t zatte en dronken feest;
Terwijl de snaar en pijpen
Verdartleu lijf en geest
Van jongen c n van ouwen.
Gods tolk, o]i dat gekrijt,
Dien afval zal aanschouwen,
Eu brijzrlen van spijt
In steen gesnede wetten.
Wie kan dit land verzetten ?
POTIFAII.
Wat oord des lands komt naast, door godsdienst, aan uw ze-
jozef.
                                   (den ?
Daar \'t Kreeftvier glooit op \'t hoofd, en Knef1 wordt nangc-
Dic, barende liet ei door zijnen zwangren mond, (heden,
Wel aanwijst, dat dit groote onmetelijke rond
Van éénen God, die nooit beginsel heeft genomen,
En nimmer sterven kan, alleen zij voortgekomen.
l\'OTIFAU.
Ontdek mij, op wat grond gij uwen godsdienst plant.
JOZEF.
Op overlevering, gereikt van hand tot hand,
Eu openbaringen aan opgetoge5 vadren,
Doch meest aan Abraham, in wiens godvruchtige adren
Die Godheid zweefde en dreef. Wat zal ik zeggen van
Dat hoogverlicht vernuft? Wacr zag de zon ooit man,
Zoo onbesproken vroom, zoo vreedzaam, zoo rechtvaardig,
Zoo onderdaan, zoo braaf, en zulk een zegen waardig
AU Abraham P Was \'t vri emd, dat \'s Hemels eigen mond
Zich ecuwig aan dien held en aan zijn kroost verbond?
l\'OTIFAK.
Dien vader, die zijn zoon, ja eenig kind woü slachten?
JOZEF.
En branden op \'t altaar.
l\'OTIFAK.
Hoe vallen die gedachten
In \'t redelijke brein? Wijdt \'t vaderlijk gemoed
De Godheid een altaar door \'t kinderlijke bloed?
JOZEF.                     (mensehlijks.
Uit dwang, noeh landsgewoont\', noch eerzucht, noch iet
Maar om te tooneu, dat hij niet bezat iet vwusehlijks,
\'t Geen stond te weigeren den rechten Eigenaar,
Die \'s mans gehoorzaamheid beproefde opdat altaar,
Den wil voor \'t werk, den ram ontving in Izaks sted e,
Eu zwoer hem zulk een gunst niet nimmer schenbren ecde.
De godsdienst van dien held slacht d\' ongerijmdheid niet
Van \'tgecn door T\\ fons wraak gesmakt werd in den vliet;
Hetwelk nw 1\'riestcrdom, met ongeverfde wangen,
Nog statig voert ten toon, in jaarlijksehc ommegangen,
l\'OTIFAK.
\'t Geen, onder deze schors, voor \'t volk verborgen lelt,
Dat \'s een natuurgeheiui; hoe zich de vruchtbaarheid
Der dingen in \'t begin behulp met vochtigheden ;
Hoe een het alles teelt, \'t Luidt vreemd, dat een besneden
Durf reppen \'tgeen hij zelf aan God te wijd u plag,
Zoodik-\' \'tonnoozcl bloed besehreit den achtsten dag.
JOZEF.
Xooit joeg.\'tgeen God het oog der mannen ging vertrouwen,
Koo wangen aan ot schaamt\' tb: maagden noch de vrouwen;
Gelijk uw feest, kwansuis vereierd met ijdlen glimp.
Gods wijsheid zweelt te hoog, en hoven alle schimp.
Zij gaf haar eigendom dit teeken, tot een zegel
Van \'t opgericht verhoud, eb schreef het voor een regel
Van kuisehheid : horende hesnoevcu hart en zin
Van dartleu wellust, en van wulpsehe en woeste min.
Behalve dat dit schut ouheelbre cu andre smetten,
En \'t mensehelijk geslacht door telen voort kan zetten.
FOTIFAR.
Nu riek ik, waarom gij de Joll\'ers zendt voorheen4.
JOZEF.
Vertrouw, belieft het u, mijn Heer! dat wij Hebreen,
Veel meer dan eeuig volk, de bloem der jaren wijden
De kuisehheid; om wiens wil wij liciliglijk vermijden
Gelegenheid en plaats, die ons verrukken zou,
Door \'t lonken op een maagd of ecu gehuwde vrouw.
Ja, zonder halsstraf inair bij d\' onzen nergens duren
Een, die haar weelig vleesch aan boelen durf verhuren;
Wij huwen onbevlekt den maagdom aan een maagd,
Uit teellust, niet uit lust, die \'t geil gezicht behaagt.
Dat kanten leste \'t Hemclseh wicht,
\'t Welk, dien onnoozlen moord ontvloden
Naar Memfis, met zijn klaar gezicht,
Ter neder stort de duistre Goden;
Doet Ammon kloppen opzijn mond,
En, staande op een gestemden grond,
Laat gloęndc tongen nederdalen
Op visschors kruinen, die zoo knap,
Verstommen Isis\' Priesterschap,
En eeren in verseheide talen,
Hecht uit, klaar uit, en onverbloemd,
Dien God, daar Jozef hier van roemt
lDc Egyptische wcreldschepper. — !Hier in den nieu-
weren zin vervoerde. — 3vaak. — 4wegzendt.
\'onverdichtc, ware.
-ocr page 464-
JOZEF IN EGYPTEN.
4tS
JOZEF.
Hij leggc op huwen toe, die lust heeft tot dat juk,
Eu stelle iu zulk een last zijn opperste geluk;
Mijn toeleg is nog wijd1, mijn min nog ongeboren:
Doch zoo mij zulk een lot daar boven werd beschoren,
Dat rolt te zijner tijd van zelf wel in mijn schoot;
Raakt God mijn hart met min, ik geef den boezem bloot,
\'k Heb andre zorgen, die mij \'t minnen wel beletten;
Wie minnen wil, moet hart en zinnen daar na zetten,
De 111 iu eiseht niemand half, maar den geheelen mensch.
VOČSTER.
Helaas! hoe raak ik dan eens t\' ende van mijn wensch?
JOZEF.
Wat weuscht gij met dien zucht? Wat of de voęster mom-
vočster.
                           (pelt?
Dus over \'t hoofd in druk en zwarigheid gedompeld!
jozef.
Wat zwarigheid is dat? Wat schort\'cr? Spreek klaar uit.
VOČSTER.
Och, zaagt gij, hoe Mevrouw bet hart van hartzeer sluit!
JOZEF.
Wrat nu? Kan ik haar smert en hertewee genezen?
VOČSTER.
Dat staat missrhien aan u; och, liet gij u belezen I
JOZEF.
Belces mij niet; \'k heb last ontvangen van mijn Heer,
Mevrouw ten dienst te staan. Wat ik, behoudens eer
Ku ampt, vermag, dat wordt haar willig opgedragen;
Maar komt gij om mijn kroon, mijn kuiscliheidte belagen,
Zoo wijk, en rep mij niet, dat naar iet scliendigs smaak,
Of\'k zal voor 1\'otifar ontvouwen al de zaak,
Eu zoo gelijk ze lelt; \'k pas2 niet op\'- dit krijjen;
Wat u dan overkomt, moogt gij u zelven wijten I
VOČSTER.
Hcbreeuwsche spruit! \'t zij veer, dat ik u lagenlegg\'.
Betrouw wat beters; jaag a] die gi dachten weg.
Verlegen met Mevrouw, van hoogen nood gedreven,
Verstout ik mij dus verre, om raad met u te leven**,
Iu \'t uiterste gevaar; wordt hier in iet misdaan,
\'t Geschiedt om beters wil. Och, blijf een luttel staan!
Gij weigerde nooit mensch, zijn klachten aan te hooreit.
JOZEF.
O schenuis! O verdriet! O, had ik nu geen oorenl
VOČSTER.
Verweusch uw ooren niet zoo reukeloos en licht,
Noch dreig dus, met een warsch eu overdwars gezicht,
Een dienstbó, die u niet\' onredelijks komt vergen,
Maar zich van angst en selirik niet langer weet te bergen.
Gij weet niet, wat al leeds ik over heb gebracht
Dus lang, maar nooit zoo bang als nu den gansenen nacht.
Dat kennen neemt geen end, dat zuchten, stenen, weenen.
Wat nood waar \'t, borst mijn hart! nu bersten zelfs de stee-
Van ďnededoogcn. In haar oogen komt geen vaak; (nen
Of sluimert ze eene poos, zij raaskalt, en de spraak
Verraadt al wat ze droomt. Een torts verbrandt heur ilreu,
Eu \'t slapen schijnt de kwaal en ziekte te verzwaren;
Zoo \'t slapen heeteu mag, dat \'s lichaams krachten mat5.
Zij vloog nog bedeu op, de kamer langs; zoodat
Het op krankhoofdigheid geschapen11 uit te komen,
Men haar met sloten, boei eu keten dient te toornen,
\'k Ontveins vast voor mijn Heer.en stuur vast van der hand,
Al wat ik sturen mag; maar al vergeefs, de brand
Stijgt hooger. Och, wat raad? Wat raadsman helpt mij stu-
Ik beu mijn raad ten ende.
                                     (ren?
JOZEF.
En blijft die koorts nog duren?
Rampzalig dier! gij geeft uw lijden lijdig7 toe.
Wat maakt, wat maakt gij \'t mij, maar meest u zelve moę 1
DERDE BEDRIJF.
VOČSTER, JOZEF.
YOĘSTER.
Daar komt liij; hue zal ik ďn\'ju woorden best beleggen1 ?
Die jongman is te kuisril, eu liet zich nooit gezeggen,
: Hoe minnelijk Mevrouw hem ondergiugken bad.
Zijn voeten staan niet stil; wou \'t .slechts gelukken, dat
Hij \'t één oor bood, en stond, terwijl ik het doorboorde
Met mijn geslcpe tong! \'k zag hoop geboren voor de
Bedrukte en blteke schim, die, naauwlijks half gecierd
Eu half gekleed, mij smeekt en bidt, en berwaart stiert,
Of zij Jour mijn beleid hein aan haar snoer kon krijgen.
Hij wordt mijn tred gewaar, en leert mij dit verzwijgen,
Eu deist op eiken tred. Helaas ! nu krimpt mijn moed. -
Ik wensch, tot heil van \'t huis, u allerhande spoed,
Begaafde jongeling, te vroeg verward in zorgen!
Ik wensch u goedeu dag!
JOZEF.
Ik u oen kuischen morgen.
VOČSTER.
Kan nu dat heeielijk en langgewenschte feest
Niet lokken buitens huis uw staag gespannen gerst,
En donker voorhoofd; om die wimbraauw wat t\' ontwarren,
In zulk een heldre lucht, vol puik van joll\'restarrcn?
Uw aangezochte jeugd verdient met recht, dat zij
Door zulk een ope ruimte en hemel spelen rij;
Daar nooit godvruchtigheid zoo slip ging op haar orden,
Of zij kwam om te zien, of om gezien te worden.
| Verslenst gij zoo de bloem en\'t ečlste van uw tijd?
! Al wat men op zijn tijd niet plukt, dat gaat men kwijt.
J OZEF.
Laat die om joli\'renpraeht zijn tijd vrij gaan vergissen,3
Die zoo veel over heeft, dat hij er van kan missen;
Wat mij belangt, mijn tijd valt kort en schaarsch genoeg;
Indien ik dagelijks met ernst mijn meesters pioeg
Zal drijven, zoo \'t betaamt, en op mijn huisampt passen,
Aleer daar distelen en doornen over wassen;
Of gunt mijn dienstbaarheid mij eenig overschot
Van tijd, dat draag ik op, niet al mijn hart, aan God,
Den toevlucht der Hebreen, mijn hoop eu vast betrouwen.
Ik spreek met God alleen; dies rep mij vin geen vrouwen!
VOČSTER.
Versmaadt gij dut geslacht van zulk een zoeten aard?
Een vrouw was \'t die u droeg, een vrouw heeft u gebaard;
Uw lippen, van geen slang noch tijgers opgetogen\'1,
Die hebben melk en bloed een vrouw van \'t hart gezogen.
Ai, Jozef! matig u in \'t spreken; spreek geen woord,
Hetwelk uw moeders eer niet ophoü, zoo \'t behoort.
JOZEF.
Zoo lang mijn aders slaan, op \'t bloed mijn geesten teren,
Zal ik mijn moeders naam en haar geheuguis eeren,
En, om mijn moeders wil, wat vrouw ter wereld leeft.
Het vrouweuaansehiju is de print, daar God iu zweeft,
En Gods gelijkenis. Al wie Gods schepsel lastert,
Verlastert God in \'t beeld, en is van reen4 verbasterd.
VOČSTER.
Wat zoo, dat brave woord past zoo een jongeling,
Die t\'ellens zoo vrrl gunst vnn \'s hemels gunst ontving,
De vrouwen komt die eer, al zwegen al de mannen.
Men zag nooit liever paar iu een verbond gespannen
Dan man en vrouw; misschien5 wie d\' uwe wezen zal?
Dies buig uw zinnen wat, de vrouwen te geval.
Gedienstigheid w int gunst. Wie tocleit eens te huwen,
Leer heur naar d\' oogen zien; de min verflaauwt door \'t
schuwen.
\'ver. — 2geef — om. — \'plegen; zie vroeger.
«Thans niets.— \'afmat. — \'Versta: staande,
\'vrij wat.
overleggen. — sverkwistcn. — \'opgevoed,
«rede, verstand. — 5wie weet.
l
-ocr page 465-
JOZEF IN EGYl\'TEN.
449
\'t Heeft week op week geduurd, en endlijk zoo veel dagen.
Hoc heb ik, dag op dag, uw stormen afgeslagen,
Met zulk een eerlijk hart, als zoo een jongman voegt,
Die als vergift vermijdt, al \'tgeen daar \'t hart af\' wroegt.
Ik wensch haar eerbaarheid en onbesproke zeden.
VOÉSTER.
\'k Vertoon u haren nood, en koom niet ongebeden2:
„Ai voéster!" bad ze, „ga, en spreek dien held toch aan;
Hij weiger\' niet, voor \'t lest mij eens te woord te staan.
\'k Ben wel getroost zijn minne, als\'twezen moet, te derven,
Mag mij een troostlijk woord gebeuren vóór mijn sterven.
Mijn vleeseh versmelt als sneeuw, in dezen zoeten brand,
Hij hoor\' mijn jongste klacht, en hou een luttel stand!
Hij vall\' die hem bemint, zoo straf niet als te voren!"
Zoo bed ze, en dreef mij voort.
JOZEF.
Zij dreef u, maar verloren3.
Ga hene, voéster! ga vrij heen van waar gij kwaamt.
De dienstmaagd slacht de vrouw; \'t nas wonder, dat de
ü niet bebtte. dus mijn kuiscb gehoor te tergen, (schaamt
En dat oneerlijk stuk zoo schendig af te vergen !
VORST KR.
Ik verg u niets, maar komt Mcvrouwc te geval!
JOZEF.
O schand! gij vergt mij, dat ik haar believen zal I
VOÉSTER.
Ik volg alleen mijn last; en maakt u dit verbolgen?
De voorslag staat aan haar, aan u de keur van volgen
Of weigren, zoo zij iet verzoekt, \'tgeen kwalijk past.
JOZEF.
Wie om het lokaas zwiert en hangelt, rankt wel vast.
Al wie gevaar bemint, vervalt daar door iu lijden.
Men moet alleen geen kwaad, maar d\' opspraak zelf vermij-
Hoc verder van dien strik, hoe vrijer van gevaar. (den.
Hier schuilt een slang4 in \'t gras.
VOÉSTER.
Waar schuilt die ? Wijs me, waar ?
JOZEF.
Men boet met zware scha het al te licht betrouwen.
VOÉSTER.
Men vindt gebrek in mans, men vindt gebrek in vrouwen.
JOZEF.
In vrouw of man, hoe \'t zij, dat geldt al even veel,
Wanneer ons \'t ongeluk gevat hebb\' bij de keel.
VOÉSTER.
\'k Vertrouw nochtans, gij zoekt \'t bouwvallig huis te stut-
En \'t ongeval des zelfs met alle macht te schutten5, (ten,
Zoo wel als ik. Gij hoort, het onheil dreigt nabij,
Het onheil van een dood of suodi razernij ;
En zoudt gij dezen slag bij tijds niet helpen breken?
JOZi.F.
Waar mcęf Met dat gebrek te koestren en te kweeken?
Haar lieflijk t\' ondergaan niet een gemaakt: n schijn,
Alsof men waar gezind, haar\' lust te wil te zijn?
En waar hier mcę die slag, waarvoor gij vreest, gebroken ?
Dat lescht geen brand ; dat dient veel eer om \'t vier te sto-
VOE8TER.                                     (keil.
Moet ik u lecren, \'tgecn uw harsens nie* ontbreekt,
Hoe een voorzichtig arts, met al z:jn wijsheid, smeekt1\'
Gebreken, die geen nieuscli noch kunst vermag te licelen.
Al wat geen heelen kan verdragen, moet men streden,
Noodzakelijk. Men geef dees razernij wat bots;
Zij lijdt geen tegenspraak, en staat gelijk ecu rots,
Ol loopt als \'t schuim der zee, zich op een rotste bersten.
Och ! zaagt gij, hoe haar lest die blinde biiven persten
Tot wanhoop. Waar ik \'t hoofd eens henen wende of keer,
k Zie hartzeer aan Mevrouw, en sidder voor Mijnheer.
Het brein is driftig\', nog veel driftiger haar leven.
Zij mag\' zieh zelf verdoen, een wissen doodsteek geven,
Of springen in een put, ol\' van ecu galerij.
Wie \'t onheil treft of niet, het treft verzeker3 mij,
Wiens zorg zij werd betrouwd! och, of ze een ander koze
JOZEF.
Nu weet ik naauwelijks, hoe deze zinn.looze,
Du» aangeprikkeld, mij wil rukken buiten spoor
Van mijn betrouwden plicht: .Ie Hemel schieter voor.
Is dit de kracht van Min, die (bobbelende in d\' aren,
lit een genegenheid en lieete trek tot paren,
Wanneer zij al te diep haar tnaye wortels schiet,
Door \'t staroogen op \'tgeen zij \'t allerliefste ziet,)
\'t Verwonnen hart alzoo vermeestert niet gedachten
Op \'t ingedrukte beeld, dat geenerleye krachten
\'t Verzctt\' u kunnen van \'tgewenschte minnewit,
Dan door verbeeldingen nog machtiger als dit?
Want Min heeft, uit beur aard, een na-h cp van gebreken, !
Kn zorg. en mocilijklicęn, die \'t miltehloed ontsteken;
Waar uit een donkre dump allengskens opwaarts zweeft
Naar \'t brein, daar liet verstand zijn stoel en woonplaats
Zoo wordt Int bekkeneel beneveld en de zinnen, (heeft;
Het hoofd draait om aal\' om, en rust niet van te spinnen
\'t Geen d\'overpeinzingen, iu hare bezighcęn,
0]> \'t ingeprente wit vast rokkenen op een.
Dit malen zonder end, wat zou het anders kunnen,
Dan al de zwarte gal verbittren en verdunnen,
Totdat zl\' zette iu vier en vlam al \'t ingewand,
En, vliegende in liet brein, verweldig\' het verstand.
\'t Waar allerraadzaamst dan. haar uit den huize brengend\',
Kn met een deugdelijk gezelschap daar vermengend\',
\'t Gemoed te voeren veer van dien vervloekten lust,
Als binnenshuis aldus, met opzet, zonder rust,
Dij decs gelegenheid die geilheid nas4 te geven.
VOÉSTER.
Och, Jozef! geef mij raad. dit geldt Mevrouw haar leven.
JOZEF.
Gij hebt mijn raad gehoord; ik ben dit tergen moe.
Weet iemand beter raad, zoo hou mij dit te goę.
VOÉSTER, JEMl\'SAR.
VOÉSTER.
Wat antwoord zal ik nu \'t verlangend harte brengen ?
\'t Waar groote knus*, een drank zoo op zijn pas te mengen
Met iet wat liefelijks, en iet wat vvrangs en stuurs,
Dat zij. wiens dorstig hart een gloed van zoo veel vuurs
Naar zich getrokken heeft, niet feller kwam t\'ontsteken,
Of voelde, op cellen sprong", den brand van \'t lijf gestreken.
Door \'t walgen van zijn min; nu hij haar bede ontzcit,
Daar zij doodkrnuk en flaauw, als op doods oever lelt
.En zieltoogt, en getergd, door spijt op spi;t te laden,
In top staat, om te slnnn tot reukelooze raden.
I In zware kraukhečn is geen zorgelijker ding,
] Als schichtige" ommezwaai: want die verandering
Haart menigmaal de dood. Hoc raak ik uit dit lijden?
\'t Gevaar is voor de hand, en dreigt van wederzijden.
Och, Isis! Isislhelp mij raden; maar blijf staan,
Daar komt Mevrouw al zelf.
JEMl\'SAR.
Hoe is die tocht vergaan?
Geeft Jozef u gehoor? Zeg op, ik wil dat weten.
VOÉSTER.
Mevrouw ! hoe dus om \'t hoofd gezwollen en bckreten ?
JE.M1SAR.
Geeft Jozef u gehoor? Niet lang gcsammeld ! nu?
VOÉSTER.
Die gast Kiel zich in \'t eerst nog even koel en schuw,
\'van. — \'ongevraagd, d. i. op haar verzoek. —
3om niet, vergeefs. — 4Voor adder. - 5keeren.
6vleit (verg. \'t Hoogd. schmcicheln).
\'onrustig,
\'plotseling.
"kan. — •\'•voorzeker. — 4vocdsel.
"overhaaste.
~~57
VONDEL I.
-ocr page 466-
JOZEF IN EGYl\'TEN.
I.V)
Ja, butst met dreigen uit, alsof hij \'t stuk wou melden,
En mij, bij zijnen lieer, die stoutheid doeu ontgelden.
JEHI\'SAK.
Zoo keert gij zonder troost en lessehing van mijn vlam?
VOČSTEB.
Ik bi\'iiebt li\'in, dut bij stond, en tot bedaren kwam,
Ku luisterde eeuc poos, getroffen van meedongen,
Bcklfigeude uwen staat, met tranen in zijn oogen;
\'k Zag liefde en schrik om strijd inalkandre gaan te keer.
Aan d\' een zij stond Mevrouw, aan d\' ander zij Mijnheer.
De zinnen neigden w, 1 om Jempsar te believen,
Maar deisden, uit ontzag\' van Potifar te grieven.
Mijn geest hing midlcrwijl vast tusschen vrees en hoon ;
Men had er mogen zien, hoe\'t bloed al heiiulijk kroop,
Daar \'t niet kon gaan. liet scheen, of overleg van reden
Zich zonder zijde2 droeg, in zulke strijdighedcii.
Ten leste Weefde schaal recht in den evenaar:
Hij deukte u voor die gunst, ging heen, en zuchtte zwaar.
JEJIISAK.
Hij zuchtte, en ging zijn wee g», en laat mij deerlijk zuchten,
En vliedt mij als een slang? Zijn dit dan al de vruchten,
Die ik van mijne min zal inaayeu? Neen, o neen,
Eén middel weet ik nog, al was er anders geen,
Eu dat is mij genoeg, om eens hier uit te raken.
Vol STKlt.
Wat raad ? Mevrouw besterft zoo wit gelijk een Inkcn
In \'i aanzicht; durf ik wel geluid slaan? o mijn schroom!
Zij zijgt: best zwijg ik stil, tot dat ze wat bekoom\'.
JEMPSAK.
Och, Voęster!
VOĘSTEK.
Och, Mevrouw!
JEMPSAR.
Ik heb een jongste bede.
VOĘSTEK.
Bid:\' vrij, en spreek vrij uit, en zet uw hart te vrede.
JEMI\'SAtt.
Ga naar den huisman\'1 toe, die bij ons landhuis woont,
Ku zeg hem, die zich staag gedienstig heeft getoond
Aan zijne \\ rouw*, dat hij, niet spader als op tnoreen,
Mij een paar adders bn ng\', doch steehvijs eu verborgen,
Eu in een korf met Liaan in vijgen toegedekt.
vorsTEB.
Wat zouden d\' adders doeu \'r Waarliciicii of dit strekt?
Ik hoop uic\', dat gij u wilt dooden nut die slangen1\'?
Jl MISAli.
O, allerschoonste dood ! wiens hart zou niet verlangen
Te kusseu uwen mond, in een gewisse rust.
Waunei r men \'t vrolijk licht, en \'s levens boogstea lust
Vcrwcnscht van ongenoecht? Hoe vrolijk zou ik grijpen
In elke vuist een slang, eu sarren haar, u knijpen,
Opdat ze, al krullende, rondom dien blooten arm,
Mij d\' aders met den b, k afbeten, in al warm
Afzogen \'t koortsig bloed met mijne ziel, en zwollen
Van brand om \'t hoofd, en zoo geraakten aan het hollen,
Als ik! Wat kon datscliaan?
VOĘSTEK.
Wat roept gij om den dood ?
JKM1SAK.
Waar blijft de dood ? zij kooni\'; daar leit mijn boezem bloot:
Zij bijt\' slechts toe ! o dood, g ij zult mijn tochten tooiuin !
VOÉSTEH.
Nadien gij zulk een kwaad hi bt enkel voorgenomen,
Zal ik u van zijn min, door eeue zuete wraak,
Verlossen. Die uw gunst zoo trotseb vi rsiuaadde, smaak\'
Hetgeen hij wel verdient, en wat verbitteringen
Versteurdc min al kookt; opdat de jongelingen,
Die onverbiddelijk dor vrouwen gunst versmaan,
•vreezen, opzien. — \'"\'onzijdig. — 3vrang.
Gewaarschuwd zijn bij tijds haar aan de hand te gaan.
Men zal dien gast voor \'t lest bet vier wat nader leggen;
Wee hem, indien hij dan uw bede durve ontzeggen!
ZANG.
O sehooue Rachels schoonste zoon!
Hoe lastig valt il al dat schoon,
Uw jonkheid aangeboren!
Wat geeft dit, in een weelig hof,
De dartle oogen niet al stof,
Om d\' uwc te bekoren,
En af te leiden van de deugd,
In\'t allerblakendst van uw jeugd,
In \'t lustigst van uw leven,
liij dees verwijfde Egyptcnaars.
Wat loopt uw schoonheid veel gevaars!
Uw schaamrood moet er kleven
Aan d\' onbeschaamdheid van dit wijf,
\'t Eu zij Gods kracht u sterke en stijv\'.
Mi ii wcii-ch dan slechts om erven
Gezond van lijf, ei: vroom van aard!
Want schoonheid lijf eu ziel bezwaart,
Eu kan ze bei bederven.
Die bloem heeft min genot dan last;
Aan schoonheid zijn veel zorgeu vast.
TEGENZANG.
Dit tuigt ons Jozef niet alleen,
Maar ook zijn zuster, die voorheen
De maagdelijke reyen
Ging zien niet ecu verheugd:: ziel;
Daar \'t oog van Sichem op haar viel,
Die, zich aan klacht noch schreven
Noch worstlen keerende, de maagd
Benam den maagdom ongevraagd.
Het lichaam bleef geschonden,
Doch niet het onbevlekt gemoed;
Dat, ongebliiistiui1 in dien gloed,
Een zelve werd bevonden,
Ja, dubolc maagd (het schijn\' niet vremd),
Nadien haar wil niet had gestemd
In d\'onbeschaamde schennis
Van dien geweldenaar, die na-,
Door \'t overwegen, kwam te spa
Tot naberouw en kennis,
Hoe hij \'t met Jakobs huis verkurf3,
Dut hem eu al zijn huis bcdurf\'.
Hoe vele rampen u beuarren,
O, vader Jakob! suf t\'\'i:h niet;
Nadien gij twee zoo kuisebe starren
Uit uwen blinde blikkreu ziet,
In \'t uiiddeu van de duisternissen.
Getroost u over Diua\'s kreet,
En Jozefs aangezicht te missen!
Het lief zal groeven door het leed.
Wij helpen hem de stormen doorstaan;
De prijs komt na, de strijd moet voorgaan!
VIERDE B E D R IJ E.
JOZEĎ, VOĘSTEK.
Al is de Voęster weg, nog blijft mijn geest belaan,
Hoe \'t met dat razend wijf ten lesten wil vergaan.
\'onge blaakt, ongedeerd; verg. boven, blazd. 4b,
uant. 1". — 2later.— :lAuders verkorf eubedorf
of bedierf.
*Thana boer.
aaut. *.
^meesteres. — °Zie boven,hl. 44\'Ja,
-ocr page 467-
JOZEK IX EGYTTEN.
1M
Mijn hart getuigt niet1 goeds. Ik zorg, zij zal niet rusten,
Maar, aangeprikkeld van haar ongebondc lusten,
Mij brouwen cenig leed, tot wraak van al dit leed,
\'t Welk /ij mij liit te last. Die geile tocht is heet,
Ja, ziedt, gelijk een pot alrcč aan \'t overloopt n;
Doch, \'t ga zoo \'t wil, moet ik haar dolligheid hekoopen,
\'t Gedij tot \'s Hemels een , en buiten mijne sehuld !
\'k Verhoop, de Hemel zal mij sterken met geduld.
Daar komt de Voęstcr wcęr; hier i* wat vreemds besteken2.
VOÉSTKH.
Kooni, Jozef! bij Mevrouw ; zij moet en wil u spreken;
\'k Verdaag11 u uit haar naa.ni.
JOZEF.
Wat eischt Mevrouw van mij ?
VOÉSTEK.
Ik zeg u niet een woord.
JO/.EF.
Wel, kom wat nader bij!
VOESTKR.
Mevrouw begeert u zelf iet inomleling t\' ontdekken.
\'k Verdaag3 u uit haar naam.
JOZKF.
Zoo durf ik niet vertrekken\'.
VOĘSTEK.
Ik ga.
JOZEF.
Hier hapert iet, en \'t loopt gew\'is op \'t end.
O, Hartckenncr! die al mijn gedachten kent,
Bestier ze, dat ze rechts noch links zieli van u neigen,
Noch \'t minst iet wankleu, door b doften noch door dreigen,
Op d\' eerclijke baan, de heerbaan van de deugd.
Verhoor nu Jozefs be3 ; hij offert u zijn jeugd.
.11 M. SAK, JOZKF.
JEMPSAR.
Getroost u, \'t heefteen end, \'k berei mij om tt sterven;
O onmcędoogend gast I
JOZKF.
Hoc kan ik u bederven
Met mij, om \'t snood genot van.....
JKMI\'SAK.
Hoe, wat noemt gij snood?
Dat ik u waardig acht t\' omhelzen in mijn schoot?
Tebičn dien verschen mond? Die vriendelijke wangen?
Deze oogen, die zoo zeer niet naar den dag verlangen,
Als om uw aangezicht t\'aanschouwen \'s morgens vroeg?
Noemt gij dit snood genot? Mn heelt hij brcins genoeg,
Die aaugebode min zoo schimpig ga versmaden?
JO/.EF.
De min, berooid van hoofd, laat zich van niemand raden
Al \'t voordeel, dat men trekt uit wellust, is gering,
Eu meer niet dan een dolle en vuil\', prikkeling
Van \'t lijf, terwijl \'t gemoed vast wroegt door\'t overwegen
Dat \'s al het voordei 1; zet nu hier al \'t nadi el tegen :
Het overspel begaat terstond een dubble simt,
\'t Besmet er twee, \'toutwijdt en scheurt het heiligbed,
Vol onrust, vol krakeel; de weerga\' haat lieur gade,
Behaagt den boel alleen, en gaat met hem te rade;
D\' onwettige erfgenaam geraakt in \'t wettig goed,
De vader mist zijn kroost, en twijfelt aan het bloed;
Het achterdcnkeu- groeit; de twist doorkruipt de leden
Van \'t maagschap; in het kort, het bouwdijk bouwt steden,
Gelijk het overspel (\'twelk God en niensch zich belgt,
Al slaat uieu \'t in den wind) die in den grond verdelgt,
Door incord en vijandschap, al razende en bezeten;
En sleept de rampen na, gelijk een lange keten
Haar schakels. Is \'t dan vree nul, dat allerhande ličn
En tongen, in dit stuk, met wetten zich voorzien?
.IKMISAK.
Wat wetten de Syrięrs, Hebreen, Arnhers hebben
Of wij, ik acht ze als rag en dunne spiunewi bben :
Daar rui.-cht de groote door, de kleene kleeft er vast.
Mijn wellust zij mijnwet! Wat niemand anders past,
Past mij, die zich van wet noch recht laat overkraayen !
Men leeft hier op zijn hoofsch.
JO/.EF.
Zoudt gij uw Heer zoo paayenP
JKMI\'SAK.
Men velt geen vonnissen op ongegrond verinoęn;
En moest mijn Hier op \'t naauwste eens rekeninge doen,
Het stond dant\'overzien, hoe hij zich had gedragen !
Wat doen de mannen niet, dat zij gein vrouwen vragen!
De rechter zuivre zich van \'t zelleve gebrek,
Verdient liet zulk een naam. Wie\' lei ft er zonder vlek ?
JOZEF.
Gij waart om hals, kwam hij op \'t stuk u overvallen.
J KM I\'S Ai;.
Zoo storf ik om de min, de zoetste dood van allen !
Mijn zinlijkheid waar mij die suikre dood wel waard,
Eu waar heeft ooit de dood rechtschapc min vervaard?
Wat vrecselijke dood kan ware liefde scheiden?
Al blijft het lichaam hier, de zielen zelfs geleiden
Malkandereu helleen, in \'t onderaardschc veld,
In \'t vrolijk niirtehosch ; daar kust men, daar vertelt
D\' een d\' ander ziju fortuin, en eerste sluikcrijeu :
Daar wordt men weder maagd ; daar leert men weder vrijen,
Al3 waar het nooit geschied ; daar lacht een zalig dal.
Men trekbekt onbeuijd, als duiven zonder gal.
Men brandmerkt niemand daar met lasterlijke namen,
Noch \'t heet er overspel, zoo twee uit min verzamen4 ;
Al wisselt men somtijds uit zinlijkheid van lief,
Dat draagt alleen den naam van vriendschap en gerief.
Ondankbre jongelingI hoe lang zult gij gaan pratten
Op dat verganklijk schoon, en zoo veel rijke schatten,
Als vrouw natuur aan u te dartel lctt te kost ?
Natuur had beter zulk een werkstuk nooit begost,
Of het begonnen beeld verwaarloosd op te maken;
Nadien \'t niet anders doet dan pijnigen, en blaken
De harten, die het vangt door d\' oogen. \'k Vloek dien dag,
Eu uur, en oogenblik, dat ik u cerstmaal zag!
JOZEF.
O Schepper ! is er iet hehagelijks geschapen
In mij, waaraan een vrouw haar glorie zou vergapen,
Eu leef ik cenig niensch tot weerwil en verdrii t,
En tegens \'t hart; men wijl hi t den onnoozle niet!
Uw schepsel draag\' geen schuld! \'k ben van ü afgegoten
Op zulk een vorm, gidijk Uw wijsheid had besloten.
JKMI\'SAK.
Gij zorgt vast voor mijneere, en weigert mij mijn lust;
De lust ga boven d\' eer, zoo d\' eer ooit werd verkast,
JOZKF.
De hitte van de lust gaat clfcie\' voor \'t gevoelen,
Hoc korte weelde sniert; maar eer die lust aan \'t koelen
Geraakt, waardeert men, wat verlies van naam en eer
Zou gelden, kreeg men d\' eer om goud of tranen weer.
JKMI\'SAK.
Ik heb mijn tranen, ja, mijn oogen al verkreten,
Vcrkretcn, maar vergeefs.
JOZKF.
Het werd\' mij niet geweten.
JKMI\'SAK.
Met reden; gij alleen zijt. oorzaak van mijn kwaal.
JOZKF.
Dat hoor ik dag op dag, niet eens, maar honderdmaal!
\'Thans niets. — -overlegd. — \'\'roep op. —
^uitstellen, vertragen. — 5even kort.
\'wederhelft. — =Dc achterdocht, argwaan.
:lThans als. — 4zich vereenigen.
-ocr page 468-
JOZEF IN EGYPTEN.
152
Het beurt1 daar dag op dag: men volgt daarin de wijze,
\'t Is een verandering en lust naar versche spijze,
Nadien een zelve\' kost de gasten walgen doet;
Ja, \'t grofste lasterstuk wordt niet een kus geboet*.
De wetten worden nu de vrouwen voorgeschreven
Van mannen, die toch zelfs om wet noch regel geven.
JOZEF.
Mevrouw! men kwetst en schendt, door \'t schenden van zijn
Alleen geen menschelijk, maar zelf het godlijk recht; (echt,
Dat toonie uw lust, kan \'t recht der mentenen u niet toornen!
JEMISAR.
Van sluiklust? Jupiter is zelf ter sluik gekomen
Jiijlsis; Isis zelf ontving ter sluik Osier,
Haar broer; ons Godhečn gaan ten Hemel door dit vier.
JOZEF.
liet kostte Osier zijn hals, gekapt in zoo veel stukken,
Als \'trijk hem graven bouwt; \'tzou hier niet becerlukken,
Indien uw Tvfon4 mij betrapte op zulk een daad.
JEMISAR.
De slaven van der hand, de joti\'ers op de straat,
En l\'otifar verlet door \'t hoogtijd van dien heilig,
Bespiču ons weelde niet; al \'t huis is vrij en veilig.
JOZEF.
Gewelf noch dak noch muur bedekt die schande niet
Voor \'t aldoordringende oog, \'twelk ons gedachten ziet,
Eu straft het opzet, \'k zwijg de schandelijke daden.
De Godheid ziet het al.
JEMISAR.
Die zal ons niet verradeu.
JOZEF.
De Godheid sloeg en plaagde, om een Hebreeuwsclie vrouw5,
Den Nijlvorst, onbewust van haar gegeve trouw.
D\' Abimelechcn zijn gewaarschuwd voor de schennis,
Nog onbegnan, hoewel onnoozel, zonder kennis.
Hethemclsch vier verbrandde, om schennis, heele steęu
Tot pulver en tot asch!
JEMl\'SAK.
Dat \'s jaren lang gclcęu.
JOZEF.
Het overspel wordt zelf gestraft van stomme dieren.
JEMl\'SAK.
Die vrijen bundeling; wat durft gij niet versiereu6?
JOZEF.
\'t Zij veer, dat ik uw bed door overspel outwij!
JEMl\'SAK.
Wat \'s overspel? Een kus, den echten mond voorbij.
JOZEF.
Ik bid, verbeeld il eens, gij waart op \'t stuk gegrepen;
Zou Mt mfis en al \'t hof niet zien uw neus genepen
Van \'t aanschijn, en u naakt en bloot gevoerd ten toon?
Eu hoe ik, na veel smaads en welverdienden hoon,
De huid van \'t lijf gestroopt, met duizend wreede slagen,
Op eeuen ezels rug de .stad werdc omgedragen,
Eueeuwiglijk voor slaaf verwezen naarde mijn?
Wat dunkt uf zou dit lief dat leed wel waardig zijn?
Indien wij beide niet, op heeler daad doorsteken,
Men \'t goddelooze blced al schuimende zag leken
Van \'t overspelig bed, daar ik, uw boel, al warm
Den geest gaf, in den strik van dien vervloekten arm,
Eu leerde een ander zich van sehelmsche lusten spanen,
En hoeden voor bedrog van kiokodillc-trancuI
JEMl\'SAK.
Vertrouwt gij dan, dat ik naar uw bederf zou staan?
Al \'t huis is stom en zwijgt; geen meusch kan ons verrauu.
JOZEF.
Schoon huis en kamer zweeg, en alle pijlers zwegen,
\'t Geweten zwijgt niet stil; \'t hart met zich zelf verlegen,
Beschuldigt nacht en dag zich zclven1, waar men gaat,
Ook daar men d\' oogen luikt, die gruwelijke daad.
Die schennis borrelt op, hoe diep zij wordt gedompeld.
Men rekent zich verraan, waar iemand spreekt of mompelt.
Ontmoette ik l\'otifar, mij viel straks in: „dat\'s hij,
Die mij heeft opgevoed, gebeurd uit slavernij,
In top van \'t huisbewiud, en duizendmaal verbonden;
Maar, als een dankbaar knecht, heb ik zijn bed geschonden.
VI ie, booswicht! vlič; loopt straks ten huize uit al versaagd,
Zoo veer, daar \'t schellemstuk het hart niet langer knaagt,
Gelijk een worm het ooft; maar och! \'t is al verloren,
Al liept gij, daar de Nijl zijn kil begint te boren,
Of daar de zon haar glans ter middernacht verschuilt,
Daar \'t ondier, afgevast in sneeuw, van honger huilt,
Gij kunt de donderstem van Gods gericht niet smoren:
De vierschaar doemt alsins, die rechter laat zich hooren.
Mevrouw ! wat luudt ge mij V\'k Ruk zoo nog niet mijuHcr,
En u, en mij. en al \'t gezegend huis om veer;
Dat hoede God! Hoe klonk die val door volgende eeuwen,
Tot endeloozen smaad en schande der Hebreeuwen!
Zou Jozef zulk een stuk in Gods gezicht bestaan?
\'klleb veel te veelgehoord. Wien houdt gij? laat mij gaan!
JEMl\'SAK.
Ik val voor uwe knięn, en offer aan dees voeten
Dit lichaam en dees ziel, bereid haar schuld te boeten,
Door zuil: een dood, als een wanhopende betaamt.
Wat draait gij \'t aangezicht, zoo schuw en zoo beschaamd,
Van mijn gezicht? Ai, zet de schaamte een poos ter zijden!
Wat schaamte niet vermag, vermoge \'t medelijden
Met een die sterven moet en kan, om uwentwil.
Ai, wisch mijn tranen af!
JOZEF.
Doortrapte krokodil!
Laat los, laat los; gij moordt met dit bedrieglijk 9tcncn.
JEMISAR.
Hardnekkige, o wat hoon! Hardnekkige! ga henen;
Ga hene met dien roem van zulk een morgenstar,
Voor wien gij d\' oogen sluit! Ga, meld nu l\'otifar,
Hoe mannelijk, hoe kuisch zich Jozef hebb\' gekweten;
Opdat het eeuw ig mij in \'t aanzicht werd\' geweten,
Van hem, hoe Jempsar, veronwaardigd3 van baar slaaf,
Zich hebbe, voor al \'t hof, ten toon gesteld zoo braaf;
Maar neen, gij zult nog zoo uw moed aan mij niet koelen.
Gij hebt mijn min versmaad, gij zult mijn wraak gevoelen.
Ik weet die schandvlek wel te dekken met een schijn
Van eerbaarheid; ik zelf zal in de voorhaal\' zijn. -
Och voéstcr! slaven, helpt! o, wie verhoort mijn klachten?
Helpt, slaven! voęster, helpt! een slaaf wil mij verkrachten!
Och, l\'ot\'far, sta bij! och, voęster, help uw vrouw !
Waar blijft uu al \'t gezin? Is niemand mij getrouw?
Daar vliedt bij! och, hij vliedt! Wat mocht mijn kennen ba-
Dat is die koele knecht, hij heeft mij \'t kleed gelaten, (ten?
Tot ecu getuigenis. Gij, slaven! jaagt hem na.
Och, leidt mij aan een zij, tot dat dit overga!
KEI.
ZANG.
Als, op den top van \'t lijden,
Ontzcidc minne eens overslaat
Met volle kracht, dan brandt de haat
Zoo fel aan alle zijden,
Als \'t vier dat Sodoins steen verslond,
En welt met smook op, uit den grond
Der grondelooze poelen.
Wat wraak lescht Oen onlesehbren gloed?
Wat smaakt haar zoeter, dan haar bloed
Al razende te koelen,
In \'t bloed, dat nu zoo lang gevergd,
Door \'t weigren, zoo veel adders tergt
\'bij, voor zich zelf. — ;Thans verouwaard,
versmaad. — 3Auders in de voorbaat, u voor.
\'gebeurt. — 2Thans zelfde.— \'vergoed, be-
tanld. — ^Osiris\' dooder; versta: l\'otifar. — 5Sara.
"verzinnen.
-ocr page 469-
453
JOZEF IN EGYPTEN.
Als zij laat haren krullen,
En vlechten onder \'t hullen?
Waar schuimbekte ooit een tijgerin,
Door \'t plondren\' van haar jongen,
Van spijt om \'t hart gewrongen,
Zoo wreed, als af gekaatste min?
TEGENZANG.
Wat weiden kuische vrouwen
Geruster in den echten beemd,
Daar zij, om lief noch leed vervreemd,
Haar egade onderhouwen
Met kussen, zonder valschen schijn j
Daar twee paar lonkende oogen zijn
Getuigen van die lonken,
Waardoor het een en eenig paar
Zijn kroost ziet lachen jaar op jaar,
Met vriendelijke vonken,
Die \'t ongeveinsde vierslag slaat.
Hier stelt de zedigheid hun maat,
Hier nestien geen krakeelen;
Hier bloeit, door eerlijk telen,
De spruit, die stutten zal hier na,
Met hare sterke schoudren,
De vc ege en afgaande oudren.
\'k Wensch Jozef zulk een wederga,
STAATJOEEEHS.
Behoed ons, Isis! och, zwijg stil! och, rep dit niet!
Wat hooreu wij ? Zwijg stil!
VOČSTER.
Gij hoort, dat mij verdriet
Te melden; maar wat raad? Hoe zal men dit verbloemen?
\'t Is al \'t gezin bekend. Ik durf het u niet noemen.
STA ATJOEFERS.
Nu, zeg ons dan recht uit: hoe is \'t er mee gesteld ?
VOČSTEK.
De huisvoogd wofi Mevrouw scholl\'eeren met geweld!
Zij schreit vast daar ze zit. Hoe zal men dit bedekken?
Al\'t water van dcuNijl kan deze gruwelvlekken
Niet wassclicn uit zijn faam, nog (lus zoo wit als sneeuw.
STAATJOEEEHS.
Nu, zeg wat na van dien godvruchtigen Hebreeuw!
Hoe koel geliet hij zich, toen wij hem flus zoo trokken,
En noodden op het feest. Hoe schuw was bij van jokken
En boerten, als een\', die nooit smaak iu vrouwen vond.
VOČSTEK.
Het stille water heeft gewis een diepen grond.
Wat raad? mijn meester komt; wie kun haar krijten sussen
Voor zijn oploopendheid? Hij zal zijn gramschap blusschen
lu dat baldadig bloed. Hij komt, mij dunkt, ik zie \'t.
STAATJOEEEHS.
\'t Zal noodigziju, dat elk met macht hier tusschen schiet,
En \'t ongeluk verhoč, wanneer hij sta iu \'t midden
Van al het hofgezin. Wij willen hem verbidden:
\'t Vergrijp is meuschlijk en gebeurlijk. Men verdoem\'
Hem tot een zachter straf; \'t waar scha, dat zoo een bloem
Iu \'t bloeyeudst van haar tijd getrapt wierd eu bedurveu.
VOČSTEK.
Het waar zijn rechte loon; hij heeft het grof verkurven.
STAATJOEEEHS, 1\'OTIFAK, VOČSTEK,
STAATJOFFERS.
Mijn Heer! dit is een feest eu hoogtijd van gena;
Zoo koom met uw gena uw hofgezin te sta !
1\'OTIEAK.
Wat \'s dat geziďd? Hoe dus\'r Wat bidt gij met u allen?
Wat kwaad is hier begaan?
STAATJOEEEHS.
Wie slaan kan, die kan vallen:
\'t Vergrijp is mensehelijk.
l\'OTIFAK.
Hoe zal ik dit verstaan?
Nu, Vočster! spreek klaar uit: wie heeft hier iet misdaan?
Nu, Vočster! spieek, zeg op: wat houdt gij u zoo achter?
VOČSTEK.
Een koningk onderhiel in \'t hof een trouwen wachter,
Die voor zijn kamerdeur de wacht hiel nacht eu dag,
Een houd, zoo sehoou eu braaf als mensehen oog ooit zag;
Hij lid zich nimmermeer van iemands handen streden,
Dan van den koning zelf, die was gewoon te spelen
Met dien trawant, in \'t hof zorgvuldig opgevoed.
Hij at van \'s kouings diseh ; men gaf hein overvloed
Van alles, \'t Licht had lust zijn halsband te beschijnen,
Beslagen met tijn goud en blakende robijnen.
Geen onhoofsch aangezicht dorst denken, min bestaan,
De kamer, daar zijn heer ging slapen, in te gaan,
Als met bekeude wacht; ja, zelfs de hovelingen
Outzageu \'s wachters oog, als zij de poort ingingen.
Maar \'t scheen, als of dit dier zich zelf vergeteu had,
Toen eens de koningin ter kamer innetrad;
Hij kwam haar schrikkelijk ven achter aangevlogen,
Eu greep haar bij den hals, met gločndc eu brandende oogcu;
En zouder dat ze\'-\' werd gered van \'t hofgezin,
\'tWelk toeschoot op haar kreet, \'t was met de koningin
Zij wordt vast van de zon
Gebakerd binnen On2,
In des aartspriesters huis en hoven,
Die Jozefs, \'s kouings rechte hand,
Zal trouwen, en, nietzuivreu brand,
In haren schoot en boezem stoven
En koestren. Wat men aan haar ziet,
Is melk en bloed, en anders niet.
Priucessen zullen \'t bruidsbed spreyes,
Wij hen met zang te bedde leven,
En huwen, heiliglijkeu kuisch,
\'t Aartspriesterlij ke san Abrains huis.
VIJFDE BEDRIJF.
STAATJOEEEHS, VOČSTEK.
STAAĎJOFFEUS.
Wij zagen Apis nooit met sehooner rouw begraven.
Wat schort de Vočster? Wel, hoe dus? Wat schort di slaven,
Die iu een ring zou drok verbaasd en bezig staan?
Wat waukt er, Vočster\': Zeg.
VOČSTEK.
Hetgeen gij niet zoudt raau.
STAATJOEEEKS.
Heeft eenig slaaf zich uu op \'t hooge feest verloopeu?
VOČSTEK.
Wie mist gij hier in huis?
STAATJOEEEHS.
Doe komt de poort wijd open?
Is iemand uitgegaan?
VOČSTEK.
De huisvoogd is \'t ontvlucht.
STAATJOEEEHS.
Waarom?
VOČSTEK.
Wij schoten toe, op \'t jammerlijk gerucht,
Naar \'t binnenste vertrek; daar lag Mevrouw\' verlegen,
En Jozef liep zijns weegs; maar dit waar best gezwegen.
\'Voor rooven, wegnemen. — 2deZoune-euBij-
oelsche hoofdstad van Egypte.
\'Voor niemand,
niet.
:Łn zoo ze niet, ware ze
-ocr page 470-
454
JOZEF IX EGYPTEX.
Gedaan; het dier had al \'t genoten goed vergeten,
En kreeg, voor \'t l.alscicraad, een kneppel en een keten.
FOTIFAR.
Wat hoor ik ilnar? Mij schrikt. Wiewankelt in zijn trouw ?
Haakt Jozef dit, uf niet?
VO ESTER.
Helaas\' Daar komt Mevrouw.
I\'OTIĎAR, JKMl\'SAR.
POTIfAB.
Mijn lief! wat hoor ik hier? Hoc laat gij\'t hoofd zoo hangen?
De tranen biggelen langsd\'opgekrabdc wiingvn:
De vlechten hangen los. Wat \'s d\'oorzaak, dat gij treurt?
Hoe komt uw kleed aldus uit zijne plooi gesleurd?
Dit staat mij zeldzaam voor.
JKMISVR.
Och, och! laat mij betijen.
l\'OTIFAH.
Zeg op, verzwijg mij niet9: nat \'s d\' oorzaak van dit lijen?
\'k Wil weten wat hier schuilt, wat slaaf u hebb\' misdaan;
Zeg op, \'t zal hem gewis niet ongestraft vergaan,
Al waar\'t de huisvoogd zei f. komt nog uw hart niet boven?
Wie is \'t ?
JKMl\'SAR.
\'t Waar hachelijk, of gij dit zoudt gelooven.
1\'OTIFAK.
\'k Wil weten, wat hier schuilt.
JKMl\'SAR.
Waar laat ik mijn verdriet?
Och, och ! oeh, oeh!
l\'OTIFAH.
Zeg op; dit huilen vordert niet1.
\'kWil weten, wat hier schuilt, wat huis hier nu mag leggen;
Gij weigert het: welaan, dees voęster zal \'t mij zeggen,
Dit grijs gerimpeld wijl\'; zeg op, eer ik \'t u leer 1
VOĘSTER.
Gena, mijn Heer! gena.
l\'OTIFAH.
Zeg op, geen woorden meer!
VOĘSTER.
Dewijl ik \'t melden moet, zoo bidde ik dan te voren,
Dat jiij wilt matigen de bui van uwen tooren,
Opdat de strengheid niet de maat te buiten ga,
Maar lieflijk werd\' gemengd met goedheid en tfenu.
Ik heb Mevrouw alleen iu haar vertrek gelaten,
Op hoop of d\' eenzaamheid en stilte wat mocht baten,
En sussen het, gemoed il! zijn zwnarmot digheid.
De slaven van der hand, door Jozefs loos Inleid,
Onthielden zich gerust op \'t voorhof, zonder spreken;
Toen snel en onvoorziens een keel werd opgesteken,
Als var. een nieusch, ter dood verlegen, \'k weet niet hoe.
Ik schoot naar het vertrek; dees slaven schoten tee.
Daar lag Mevrouw benaauwd, als een die angstig baarde.
Zoo lang gelijk ze was, en uitgestrekt ter aarde,
Het lichaam naakt ten deel, de ganschc boezem bloot.
De slaven vlogen uit, de huisvoogd vluchtte en vlood
Veel sneller dan een hart vooruit, en gingk vast strijken
In \'t schenkers huis, en « ist, van staan noch 0111 te kijken.
1\'OTIKAR.
Gij, slaven! zaagt gij zelfs dien booswicht achter na,
Zoo knikt mij toe; - die vloek, dat hem de Viergod sla!
Men sleep hem\'daatlijk hier; gaat, leert hem voor u huigen.
Wij hebben maar te veel bewijs aan zoo veel tuigen.
JKMl\'SAR.
En, of3 gij twijfelde, zie daar, bezie dat kleed!
l\'OTIFAR.
Wat zie ik? Jozefs rok3 ?
JKMl\'SAR.
Hij greep mij aan, ik kreet,
\'niets. — =zoo. — ;,mantel.
En riep al \'t huisgezin; de booswicht straks aan \'t renuen,
Eu liet mij \'t klei d ten buit, opdat men klaar kon kennen
Den koelen kuischen aard van dit bcsnečn geslacht.
Gij hebt mij dien Hcbrceuw, dien slaaf in buis gebracht,
Opdat uw bedde en huis al t\'cftcns werd gcsehondcnl
Wie kan dit loochenen? Hij is op \'t stuk bevonden.
O schennis! o, mijn eer, mijn zuiverheid leed lastl
Och, och, och! och, och, och! Daar komt die fraave gast!
l\'OTIFAH, JOZEF.
l\'OTIFAH.
Wat houdt gij Potifar? laat. mij mijn seh nde wreken!
Weg, Joffers! laat mij los. O, goddelooze treken!
Laat los, laat los! wal, schaadt, dat ik dees banden smett\'
Euscheiidi\' aan zulk een vloek,dien sehennervan mijn bed !
Wat mocht ik, trouweloozc! aan u mijn huis betrouwen ;
En straft men t\' uwent zoo \'t gewi ld aan echte vrouwen
Bedreven? Huichelaar! vi rit schaamte uw wangen niet?
Maar \'t aangezicht besterft, omdat bij voor zich ziet
| Zoo veel getuigen Wie heeft mij mijn dolk ontnomen?
Wat houdt ge mij\': l.aat los, dat ik hem op\' mag komen,
Eu rukkende uit zijn burst het onbesneden hart,
] Dat smakken, al bebloed en lillende, o mijn smart!
| In \'t eerloos aangezicht. O, al t\' ondaukbre snoodheidI
Dees halfgcschende vrouw was oorzaak van uw grootheid!
Hoe dikwijls had ze mij, zoo minnelijk en kuisch,
Dat ik u vijslen zou iu top van bof eu huis!
Beloont gij zoo haar deugd? Bewaart gij zoo de rechten
Der vadren? Leeft gij zoo ten spiegel van mijn knechten
En slavin? [lebbe ik in mijn boezem opgekweekt
Een half vervroze slang, die mij hi t hart afsteekt,
Zoo rus zij wat bekomt? Hoe viude ik mij bedrogenl
Gij, slaven! vleugelt2 hem; ras, rukt hem uit mijn oogenl
JOZEF.
Wat kit men mij te last, hetgeen ik nimmer docht!
FOTlFAK.
Ja, loochen vrij, \'tgeen gij niet kunt ontkennen, noeht\'
Verloochenen; wij stann om geen bewijs verlegen.
Al zweeg al \'t huisgezin, die mantel spreekt " tegen;
Die mantel, die nog straks dien huichelaar bedekt\'\'1,
Verraadt nu \'t eerloos hart. Wat toell men langer? i\'rekt
En sleept den booswicht voort in \'s kerkers dnisternisse,
Daar hij de klare zon en heldren middag misse,
Nadien zijn misdaad blijkt zoo klaar gelijk de dag.
Mijn liefste! schrei niet meer, laat varen dit geklag!
\'k Zal hem, dat schellemstuk verleercmle, baast stellen
Ten spiegel en ten schrik van zulleke gezellen!
Gij, Joffers! leidt Mevrouw naar binnen. Voęster, sla
Zorgvuldig di es bedrukte eu aangevuchte ga!
De Joffers schorten\' haar; schep moed, schep moed, mijn le-
Hoe lastig valt de gangk ! ai ziet, de beeuen beven, (ven !
Zij kan nog naauwelrjks bedaren van dien schrik,
\'t Is noodig, dat men \'t hart door aanspraak wat verkwikk\'.
Maar wat een groeten strijd gevoelt mijn hart van binnen :
\'k Moet haten, dien ik niet kan laten te beminnen!
O Jozefl \'k had mijn hoop en hert op u gezet:
Hoe braaf hadt irij mijn huis eu al mijn staat gered,
Mijn schriften, schatten, knechts en slaven, schuren, stallen,
Eu akkers. Wat een stut is mij zoo kort\'1 ontvallen,
Iu \'t zekerst van mijn rust! Waartoe verbode stol\'
Van wellusten gezocht? De schoonste bloem van \'t hof,
Iu \'t bloc\'vcudst van haar leut, stond lachende opgeloken"
En reed voor u, had ik die lucht slechts eens ge oken.
Xu legt gij levend dood, door \'t sterven van uw eer;
Nu smijt een oogeublik veel jaren dienst om veer!
\'Versta: op de huid, te lijf. — 2bindt, boeit.
\'Voor bedekte; verg. o. a. boven, bladz. 218a, aant. \',
strekt\' voor strekte. — 4sehragen, ondcrstcu-
nen. — "spoedig, na korten tijd. — "ontloken,
open.
-ocr page 471-
OP SCIIILDEUKTXST, TEEkEMXGEX EX MARMERIiEEl.DEX.
L55
Hoe kan zoo schoon een lijf, een geest begaafd met reden,
Vermommen zulk een kwaad, eu die wanschnpeuheden
Verbergen vuur liet uog der nienselien, \'twclk toch uict
Kan oordcelen, dan naar hetgeen \'t uitwendig ziet.
Bedekt een fraai gestalt die leelijke gebreken?
Moet gij "]) \'t hooge feest mij juist naar \'t harte steken,
Door \'t schenden van het pand, dat in mijn armen kit?
Mijn hoop had mij van u wat anders to< gezeid;
Maar anders schikt de mcnscli, en anders is \'t beschoren:
Wanneer men droomt van rust, wordt d\' onrust eerst
geboren.
KEI.
Hoe menigmaal bedriegt de schijn!
De trouw kan nergens veilig zijn.
üc nare kerker, ijzre keten,
Eu lasteringe on \'t alderboost,
Verwacht te hoof de deugd, wiens troost
Bestaat in God en \'t goed geweten ;
Z\' omhelst haar lijden met geduid,
Terwijl ze boet een anders schuld.
01» DEN VAL DER REUZEN, DOOR JULIVJS ROMAIN1
QETEEKEND.
Verbolgen Dondergodl hoc schent
Gij van omhoog elk element,
De lucht, het water, aarde, en vuur,
Den Reus op \'t lijf, en steurt natuur,
Die iu den eersten mengelklorap
Verandert. Zie, dit trotsch, dit lomp,
Dit langgebeende en wreed geslacht,
Bijkans ten einde zijner kracht,
Nog worstelen, en wederstaan,
Te spade, om zijn bederf t\' outgaan,
Aireede in \'s Hemels raad gestemd.
Gewicht van aarde en pijler klemt,
En kneust, en plet dat grof gebeent\'.
D\' een brult van spijt, een ander steent
Van last; de derde schieteen schicht,
Met zijn afgrijselijk gezicht
Den Hemel toe. Het water rookt
Eu ziedt. De brandende Etna kookt
En smelt de steenrots. Al de lucht,
Vol starreuin inden, huilt en zucht.
Vermetele aard ! nu ga, eu terg
De starreu; stapel bergop berg
Op een, en bouw uw stornigcvaart,
Ten trots der Goden, Heinelwaart.
Al valt uw kracht te krank, te klein,
Ten minste zal een braaf Romein,
Gesteld iu \'t schilders puikgetal.
Zijn uaam verhetl\'en door uw Vul.
Op Schilderkunst, Teekeningen en
Marmerbeelden, ten huize van Sandrart1.
DE BRAND VAX TBOJE, DOOR RAFAÉL L\'KBHN.
Hier steekt niet Sinons schelmsche hand,
Maar liafels Kngclschc; penseel
De koninklijke stad in brand,
En jaagt ons schrik aan, op \'t paunecl,
Met verf, die rook en smook gelijkt,
En schaduwen, en vier, eu licht;
Terwijl men vast den gloed ontwijkt,
Eu \'t bloedig zwaard, dat nergens zwicht.
Die vlucht bij nacht valt naar en zuur;
Een ieder redt zich, zoo hij kan :
De moeder, van il n groenen muur,
Reikt haren afgesprongen man,
Met angst, het lieve kleeutje toe.
Een ander geelt zich naar bcnecn,
En, drijvende op zijn handen, moę
Van vatten, vreest de borst aan steen
Te schuren, eu vermijdt de vest,
Eu harde moppen3. Bij de poort
Ontsluit vEucas, al zijn best,
Die niet zijn selioudren ouderschoort
Anchises, krank eu levenszat,
En doodscli ni dcluw \', na-um gered
Met moeite, uit d\' ondergaande st.id,
Eu \'t ďuuü\'e eu klamme cu kwijnend bed.
Dat Vcuus haren z > >u bescherm\'I
Godvruchte zoon! gij trekt te stijf.
Trek zachter; och! gij trekt den arm
Dien zwakken vader uit het lijf.
Gij doet den lammen grijzaart wee,
Askaau, aan \'s vaders slinke zij,
Torscht Heiligdom, en spoedt zich nicę,
Kreuze slaat haar egďi bij,
Eu krimpt van achter, heel verbaasd
Van opzicht\'1, uui gevaar te vlięn;
Al wat zich rept heeft schrik en haast.
Zoo laat de kunst u Troje zien.
Wat vlam ooit l\'Yuix \'t leven nam ;
Hier leeft de Eeuix iu zijn vlam.
DE KRISTDOOP, GEMAALD DOOR PALWELS VERONER*
Een nederige majesteit,
Aanminnige zachtziunigheid,
Eu gunst, iu Jezus\' aangezicht,
Bewegen \'t hart, om zulk een licht,
Zich spiegelende iu Gods Jordaau,
T\' aanbidden, eu hier ttil te staau;
T\' aanschouwen, hoe liet iu dien stand
Vast overhelt, om van de hand
Des Boi ttruinpctters, nooit verdoofd,
De druppels oji zijn bukkend hoofd
T*ontvangen, willigen bereid:
Een teeken van gehoorzaamheid
Aan God; ten klaren spiegel van
Den mensch, die God genaken kan,
Op \'t voorgebaande waterspoor.
De hopman treedt zijn krijgslięu voor.
Aanschouw \'t ootmoedige gelaat:
Hoe hij zijn armen \'iruiswijs slaat
lu een, eu zijne borst bedekt;
Terwijl de Vader, opgewekt
Van boven, eert dien liefsten Zoon,
Eu nederzeudt, uit \'s Hemels troon,
II» ii <;. est, liiui alle bei geineen,
Eu, met den Zoon en Vader, ëcn
Van wil eu wezen. Zie, hoe straalt
De duif, die uit de wolkeu daalt,
Van simpelheid, onnoozelheid,
En goedigheid, zoo slicht cu recht!
Wie op dit stuk zijn aandacht hecht,
Eu inneemt watdees Pau we 1 s leert,
Wordt door penseel en verf bekeerd.
\'Zie boven, bladz. 418b, onnt. 9. -
"gebakken steeneu, klinkers,
zicht.
\'^Eugelacht ig.
- •\'vaal. — 5uit-
\'Eig. Giulio llomaiio. — \'-\'Eig. Paolo Vcroncse.
-ocr page 472-
OP SCHILDERKUNST, ENZ. KLACIITE. RIDDERLIJK BAXKET.
156
Alrccde rijdt het hof uw komst van verre tegen,
Verwacht u met geduld, en wenkt u te gemoet:
Maar och! mijn Zanggodin zit treurig en verlegen,
Vervloekt u henereis, en eert haar eigen bloed,
En klaagt: „helaas! wie scheidt de blijde 1\'oezye
Eu schoone Schilderkunst, twee zusters, zoet vaa aard?
Wie moordt dat lieve paar? o bittre tyrannyel
Wie scheidt de kunst van kunst, zoo minnelijk gepaard?
Wie scheidt penseeleupeu.de verwenen de woorden, (hart?
Eu scheurt dien nuttell band? Mag dit den vorst van\'t
Vindt nu de Duitsche .Mars, in \'t harnas tegen» \'tXoorden,
Met roofs genoeg, terwijl hem Scine en Iser sart,
Eu levert slag op slag, en dondert om zijn sUden?
Moet bij den Rijn aan zee nog pbndren van zijn schat?
Wie keert dit zwaar verlies, met tranen en gebeden,
Au \'s Hcrtogs ijzre vuist Apelles heeft gevat,
Opdat bij hem te paarde, iu \'t veld, geharnast male,
Of luidden iu den raad, of op de zwijnejacht,
Of voor het hoog altaar, of iu een ruime zale?
Helaas) men klaagt vergeefs; hij luistert naar geen klacht.
De lust des Vorsten stopt zijn ooren voor dit kermen;
Zijn ketens hebben kracht, en slepen dit vernuft
Den Rij nop, tegens strootu, uit Amstels klemmende armen.
Men staak\' dan dit geschrei, het is vergeefs gesuft.
Wat wil men het geluk des schildergeests beuijen?
Alen gun hem zijn fortuin en zoo veel grooter eer;
Hij kleede Bayere niet kunst en schilderijen,
Eu groeye in schaduwe van zulk ecu ďnilden Heer,
En voésteriieer van kunst en eetlle wetenschappen;
Die handvest komt dat huis van oude tijden toe,
De Bayergodeu gaan ten Hemel langs die trappen.
Wie weigert hun dit recht? Men hou hun dit te goč.
Vaar bene, vaar, Sandrartl een Engel u geleide,
Door \'t bloedig krijgsgevaar, eu ze.te u in \'t paleis
Te Munchc\'i vrolijk op, in aller geesten weide ;
Een Engel zij uw schild en leidsman op de reis.
Dewijl men hier niet wint met kennen nochtc klachten,
Zal \'t nazien van uw nut ons hartewee verzachten.
01\' JUHJN KN LKDA.
Ai! srliuif, van schaamte, de gordijn
Voor d\' onbeschaamdheid van J il pij n,
De zwaan, aan \'t poezelige albast
Der moedernaakte Leda vast.
Het marmer schijnt hier pluim en vel.
De kunst geeft stof aan overspel.
Ol\' l\'I.ATO EN AKISTOTELES.
Wat wijze Godheęn ziet men hier?
De meester met zijr. hoofdscholier:
Het eene hoofd wil 1\'latozijn,
/oo goddelijk, .\'at zelfs .lupijn,
Gestegen uit de goude zaal,
Zijn wijsheid zelfs, iu 1\'lato\'s taal,
Zou loeren d\' eerste schoolmeestres1.
Jlet ander, Aristote 1 e s,
Verdient, indien ik \'t aanzicht ken,
Des grooten Alexanders-\' pen
Te voeren, zoo het handen had.
Hun wijsheid schijnt iu steen gevat.
01\' MARK AUREEL EN FAl\'STINE.
Dit kan noch steen noch marmer zijn,
Anreel belonkt hier zijn Faustijn;
Twee schoonc menscheii, nog gezield\'.
O dood ! die al wat leeft vernielt,
Hier leeft lit paar, na zijnen tijd,
Veel eeuwen langk, uw haat te spijt,
Geheel en gaaf en ongeschend;
En zoo, dat elk de tronie kent,
En kussen wil, uit liefde en gunst,
Tot zulk een nooit vergeldbre kunst,
Al wocg men ze op met diamant.
Faustinel zwicht\' uw vier; gij brandt
Den boezem van dien wijzen Vorst.
Uw schoonheid blaakt zijn steene5 borst.
Wie uit dit paar niet vrijen leert,
Is zelf iu marmersteen verkeerd.
Ridderlijk Banket,
VOOR HEER
ADAM VAN LOKHORST,
RIDDER, HEER VAN DE LIER,
EN* JOĎĎEH
CORNELIA PAATJW\'.
Mijn Zanggodin verleert van Hymens torts te blaken,
.Nog kaneen heuseb verzoek baar voelen gaande maken,
Om, buiten \'t spoor der oude3, een luchten sprong te doeu.
Zoo kan men om de kunst veracdren het seizoen.
Dan bloeit de herfst, dan kan de lente druiven persen;
Dan valt des zomers sneeuw, dan draagt de winter kersen.
Mijn jaren dansen traag op zulk een durtle pijp.
Indien ik mij vergrijp, bet is een licht vergrijp ;
Daar, midden in een feest, de bruiloftzalen schateren
Van Venus\' vreugd, waarna der Goden tanden wateren:
„Mijn zoon I" sprak Venus\', „vlieg iu \'thuis, dat opgehaald
Ten Hemel, met zijn schild in \'t witte voorhoofd praalt;
Vanwaar gij boorcu kunt, hoe speelnoots zich bereiden,
Om \'tecnig doehterken, de bruid, te bed te leiden.
Ga henen, kwijt u daar in \'t bruidsbedde, al den nacht.
Volweef \'t begonnen web* onthaal, naar uwe macht,
Dees twee gelieven, die den dienst van Min behoeven,
En leg een vasten baud om Lier en Achttienhoeven\'.
\'kleindochter van dm bekenden Raadpensionaris, in in
1611 geboren — "o u d e r d o m. — :\'Waarvan de moeder
der bruid (llillegonda, zuster van Maria en C\'ornelia Spie-
gels, zie boven bladz. 828) Vrouw was.
Klachte
AAN
JOACHDI SANMART VAN STOCKAU,
STAANDE 01\' ZIJN VERTREK NAAI! BATERE.
Toen d\' Amstel worstelde, om den Donr.ustrooin tetrotsen,
Viel hem de Donau veel te snel en sterk van stroom;
Die vorst der vlieten bruist, en wentelt kaavon, rotsen,
En klippen voort, en rukt u weg, als in een droom.
Gij blaakt om wederom Maximiliaan61\'aanschouwen;
Daar hij, als Salomon, zijn wijsheid rijk ontvouwt,
In oorloge en in vrede, en prachtige gebouwen
Verlangen naar uw knust, gezoomd met vorstl ijk goud;
Daar uw penseel, om strijd, bij d\' allerbraafstc werken,
Des Hertoga oog verkwikt, en, hangende ten toon,
Iu \'t heei\'"lijk gewelf van hoven en van kerken,
Den grooten Rafel volgt, en spr.nt de schilderkroon.
\'Versta : Pnllas. — \'Gelijk incn weet, was Aristotelcs
met de opleiding van Alexander belast. — 3Andcrs be-
7.icld, levend. — 4Voor doet wijken, minder.—
\'Voor stugge, verharde. — r\'De lďevcrsche Hertog.
-ocr page 473-
RIDDERLIJK BANKET.                                                                        457
Te rennen, in den schijn van windhond of van brak;
Of zelf hei hart te ziju, hetwelk zij schoot of stak:
Hoewel het ridders hart haar pijlen, tot de veeren,
Gevoelde in zijne borst, en \'t onheil niet zou keeren;
Maar lag al lang vermeld vaneen verliefde d»od,
Hadt gij hem niet beloofd te zalven in haar schoot.
Om \'t steken van zijn zon voor ecne poos t\' ontschuilen,
Onthicl hij zich te Lier, of op het huis te Zuilen,
En, in de schaduw van een uitgestrekten boom,
Verlette al razende de schepen en den stroom.
De Nymfen van de Vecht, verlegen met zijn karmen,
Vermaanden hem, hij zou uw haar, uw mond, uwe armen,
Uw kaken, uwen hals, om \'t uakende ongemak,
Toch sparen, wat hij deę; dan viel hij somtijds vlak,
En bad uw schoonheid aan, en \'t lastren1 werd vertogen5;
Totdat zijn heetc koorts, aan nl te krachtige oogen
Ontsteken, wederom ontvonkte in merg en bloed,
Eu weęrkwam op haar tijd, gelijk, na \'t eb, de vloed.
Nu sta dees bruid teu dienst, om wie, van alle zijeu,
De llóhorst heeft den loop van zulke afgoderijen,
Terwijl uw rijk vervalt, \'twelk Cyprus \'t hoofd ophiel."
Zoo morde Min, tot dat zij:\' in zijn rede viel:
„Het voegt geen willig kiuJ, zijn moeder te bedillen.
Mijn wil verstrekke uw wet; hier passen geen geschillen.
Vlieg heen in \'t bruiloftsbedde, en als de speelgenoot
De bruid hebb\' toegedekt, dan geef u zclven bloot,
En offer haar uw dienst, met troosten en vermanen,
En wisch met linnen af de teAre en cerbre tranen,
Die zij, voor \'t lest, nog schreit, in mnngdtlijken staat.
Verhef ten hemel toe het vrouwelijk gewaad,
Dut op de tafel haakt\', om heur herborc leden,
Niet morgen vroeg, maar op den middag, te hcklecden,
Wanneer de middagzon bestraal de jonge vrouw,
Die in één nacht vergeet den overbrochtcn rouw;
En als de bruigom hehb\' al stormende ingenomen
De kamer van zijn lief, dan pas5 ziju vier te toornen.
01\' als hij matig kus zijn versche wederga,
Dan kus vrij, dat het klappe, en baauw die kuskens na,
En prikkel hein, of speel somtijds dm liefdcloozc ;
Of loer al heimelijk, hoe zedig \'t aanschijn bloze,
Vau blodigheid besterve, en weer zijn verwe krijg\'.
Beluister hun gesprek; maar dat men dit verzwijg\',
Op peen van ongena ; gij kent al d\' eigenschappen
Der naehtgtlicimciiisse, eu wat een tong met klappen
Vau mijn verborgenthecn (die overhcilig zijn,
Eu niet alleen d.- zon, maar zelf de maneschijn
Vervloeken) al verbeurt; en hoe wij niet gedoogen
Als6 twee paar t\'eflens, en nog halfgelokenc oogen,
En zachte monipling van twee monden, somtijds stom.
Men gaat niet dan beschroomd tot zulk een heiligdom.
Vier ooren zijn genoeg; verjaagt de rest; wij haten (ton.
Niet die \'t verstaan, maar die \'t geheim van \'t bed verpra-
De zon, die \'t al bespiedt, zoo stout en onbeschaamd,
Was oorzaak, dat ik raad eu middel heb geraamd,
Om eudclijk een schut te schieten voor zijn schijnen,
En \'t bed, met schaduwen van zwijgende gordijnen,
Te dekken; nadcmaal \'t bekoren van mijn wet
Mijn ridders op den dag in \'t worstelperk verlet.
Gij kunt ook, onder ebbe en vloed der bruiloftkortsen,
Hun dienen tot vermaak, en spelen met twee tortsen,
Ontvonken ze aan \'t gezicht der lodderlijkc bruid,
Eu blazen ze bij beurt dan aan, en dan weer uit;
Of kruisen torts met tort.se, of knoopeu ze aan malkander
Met zuiver parlesnoer; of\'t eene licht aan \'t ander
Ontsteken; of de koets berookeu meteen rook,
Die hen aan \'t sluimren helpe, opdat gij, als een spook,
\'Van Veuus nam., wanneer hij haar „haar, moed, ar-
men, enz." tegen die van zijn Cornelia versmaadde. —
2uitgesteld, hield op. — \'Nam. Veuus. — Ver-
langt, snakt. — 5zorg. — "Dan.
De wufte dwerg vergramde, eu keerde haar deu nek,
En sprak: „\'t zal heter zijn, dat moeder \'t werk voltrekk\',
Hetwelk zij zeil begon; wat hoef ik op te halen
De moeder dezer bruid ? de moeder, die de stralen
Van uw gezicht verdooft met haar aanminnig oog,
Eu onder \'t voorhoofd spant een goddelijken boog,
Die andre wondren baarde, als uwe of mijne pezen?
De spraak ging eens, dat gij uw aangebede wezen
Bedekte met dat beeld van levendig albast,
En heclitte uw goudeu troon aan Amstels veenzoom vast.
De spraak ging, dat haar jeugd den appel veer zou winnen,
Zoo zij ter vierschaar kwam niet d\' andere Godinnen.
Werd\'s bruigoms moeder niet, in\'t blocyendst vanhaar tijd,
Voor Dallas aangezien ? van Dallas zelf benijd?
liet sehorte allecu aan helm, cu speer, en schild, vol slangen,
De Goden hadden haar voor een Rellone ontvangen.
Maar dat is nog van \'t minst; dees fiere en cedle maagd,
Voor welker lcdekant uw goedheid zorge draagt,
Niet eens vernoegd, dat zij den appel hehb\' gestreken,
Durf dartel naar de kroon van uwe Godheid steken.
\'t Is uit met al uwe ccre, en de eer van uwen dwerg,
Nu Hollaud Cyprus strekt, zij Cypris, en de berg,
Deu hcilgen berg1 genoemd, Idaal-\', daar heele scharen
Rewierooken haar beeld, cu kerken, eu autaren,
Of vlechten rozenhoęiv\', en omen duif eu zwaan
En musch en musschebrein, om in haar gunst te staan;
Gelijk dees ridder ook zoo lang op haar genade
Most leven, \'t zij hij troost ging zoeken t\' Alkemade,
Of Wavren, of ter Horst, of zocht ziju lieflijk kruis,
En hiel om \'t jawoord aan, te Heemstede op het huis1;
01\'met een kwijnend hart, geperst van niinneschrooven,
Ging adem scheppen, in \'t gewest van Aehttieuhoeven,
Of min den Vijverberg, in Bosch\', en Liiidclaau\'\',
1 Die menig groen hart dekt met loof en groene blaan ;
Dan koos hij voor die kroon noch rozeblad, noch lelie,
! Noch moerbei, voor den mond en lippen van Cornel ie,
Die, als de geest ontlaadt,op noten z.angmaat slaan;
Of spreken Spiegels\' spraak, of volgenden Tuscaan,
Eu Fransman, aan de Sciue en Aruo, rijk vau geesten.
Zoo dikwijls Lokhorst zag de beelden, schoon van lces-
Laudouweu, en gedierte, en vogelen, gemaald
              (ten,
Vau haar begaafde hand, die zelve Arachnes naald,
En al die potlood, pen, penseel, en verf hanteeren,
Met schrift, en teekeuinge, en trekken durf braveeren;
Dan sprak hij 1\'allas zelve en 1\'roserpijn te na,
En had de vingers aan, en achtte zulk een ga
Alleen dees Godheęn waard, die bliksemstralen slingeren,
Eu kuste, op éeno knie, het sneeuw van zulke vingeren,
Eu riep: „gelukkig I o, gelukkig boven al!
Maar veel gelukkiger, die eenmaal trouwen zal
Dees vingers, deze hand, verkrachtster van \'t gevoelen8,
Vijf tortsen, die mijn vier in bloed en adieu koelen9,
Gelijk hare oogen doen, zoo dikwijls als ze mij
Begunstigt met een lonk, al is het van ter zij I"
i Maar als ze, ia wit satijn, bij \'t schijnsel van de mane,
; Met eencn zilvren staf kwam trcęn, gelijk Diane,
\\ au haar gewijden berg, den llóhorst1", over \'t veld ;
Dan vloón de Saters voor, eu vreesden\'t kuisch geweld,
Dat geile Bcrggoóu haat, en Boschgoóu eu Godinnen;
En Lokhorst, buiten hoop van iet op\'t hart te winnen,
Lag ergens in een haag, eu kerremde al den nacht,
Omdat zijn hart geen deel mocht hebben aan die jacht.
Hoe dikwijls wenschte hij dien zilvren staf te dragen,
Of, haar ten dienst, het wild te stcureu uit»zijn lagen;
\'Hofstede, niet ver vou Amersfoort. — "De Venus\' ge-
wijde berg op Cyprus. — :irozckransen. — 4Thans ge-
sloopt; zie desbclust de breedvoerige aaut. bij Van Leunep
IV, bladz. 34. — 5\'t Haagsche. - «Het Voorhout. - UIen-
drik Laurensz.; zie boven, bladz. 328a. - "Voor gevoel.
"Versta: in stee van aanstoken. — 10Op den heiligen berg
stond vroeger het klooster ter hooger Horst.
yomjki, 1,
BH
-ocr page 474-
RIDDKHLIJK BANKET. BRUILOFTZANG. DE KRUISBERG.
458
Doch niet verschrikkelijk, verschijnende in het droomen.
Hun toont, hoc d\' eerste maagd haar oorspronghebb\'gcno-
En luie l\'roini thcus vier ging halen bij de zon,
           (men,
En leven brocht in \'t beeld, dat eer niet leven kon.
Vertoon hun ook, hoe ik uit zeeschuim werd geboren,
En wat ik nu verzwijg, dat fluister hun in d\' ooren.
Doorsnuffel eerst, vermomd gelijk een sterflijk kind,
Den maagdclijkcn disch; en waar gij joffers vindt,
Die killer zijn dan ijs, en vrijers heele jaren
Doen loopen achteraan, on ijdle hoop van paren,
Bekoor die met ecu lach; gij kui.t het toch van all\'s.
Eu neemt ze u op den schoot, zoo vliegt haar om den hals,
Eu hang er voor een poos, en smet haar, onder \'t kussen,
Met ecu vergiftig vier, \'twelk nergens zij te blnsschcn,
Als in het bruiloftsbed; want in der Goden raad
Besluit men Amsterdam, ten steun van Hollands Staat,
Met aanwas van meer volks te proppen en te bouwen,
Die nu verhinderd wordt, door al te langzaam trouwen.
Vlieg heen, mijn zoon! \'t is tijd; ik rij naar mijn paleis;
En, als gij keert, verhaal mij dan uw bruiloftsreis."
Hymen.
De vreugd van Venus in haar kracht
Verkracht al \'t menschelijk vermogen;
Zij trekt al \'t sterfelijk geslacht
Tot zichj gelijk de zon clks oogen.
Zij trekt het aardrijk niet .dlcen
Om hoog, maar Goden naar beueden,
En, twee vi rsm: Rende tot een,
Streelt ziel, en lijf, en al de leden.
\'k Had dus Cornelia en Dier
Met mijne lier te bed gezongen,
Maar al de kamer raakte in vier
Door \'t spel, eu al mijn snaren sprongen.
Door \'t gewapende geweld,
In het ongenadig veld,
Dat ons beter past te schuwen,
En door \'t Godgczcgcnd huwen,
Door dien vasten miuneknoop,
Te verzekren onze hoop
Van een hoop nakomelingen,
Die de dood en tijd bespringen,
Eu cus levren, tot een troost,
Onzer oudren eigen kroost,
Levendiger dan penseclcn
Op de kunstige paiincclcn.
Pankra s en zijn Petro nel
Lachen vast, nu ik hun spel
Een, die voor mijn oog komt zweven,
Daar twee Grootinoérs in herleven,
Eu hanr beider waardigheid,
Vriendschap en goedaardigheid,
En de bloem van andre deugden,
Die nooddruftigen verheugden.
Na de dochter volge een zoon,
Waardig, om des Amstels kroon
Als zijn Grootvaartc vercicren1;
Daar ze, in \'t midden van twee dieren,
Klaar van goud en steeneu blaak\'.
Milde Venus! help me, maak
Mijn gedicht en droom waraehtig!
Is uw bruiloftstraal zoo krachtig
Als mijn wensch, men twijfel niet
Aan den nadruk van dit lied,
In den rei der bruiloftstongen
Bruid en Bruigom toegezongen.
Do Kruisberg1 >
AAN
MAGDALENA VAN EBP-.
De schoonste roode rozen groeyen
Op geenen Griekschen berg, o neen;
Maar op den Kruisberg, hard van steen,
Daar Jezus\' hoofdkwetsuren vloeren
Van heilig, van onnoozcl bloed,
Geronnen tot een rozenhocd\',
Wiens blaan, vol geurs, gedurig3 bloeyen,
Door den gevlochten doornekraus,
Waarvan de Goddelijke glans
Beschaduwd wordt eu uverwassen.
De rozedruppels strekken schoon\'
Robijnen aan de doornekroon;
De rozevlaag verdrenkt, met plassen,
De leliebloem van \'t aangezicht,
Waaruit de zonne schept haar licht;
De zou, die, met haar bevende assen,
Te rugge lijdt, bezwijmt, en sterft,
Nu \'t rozeblocd Gods lelie verft;
De lelie, die het hoofd laat hangen,
Eu geeft den allerlesten zucht,
En vult met rozegeur de lucht.
De Kriste bijen met verlangen
Zich spoeden naar dien rozengnard,
Zoo ras het licht de lucht verklaart\'\',
Eu zwarmcu om de rozewangeu
Van \'s levens bloem eu lente-spruit,
En zuigen zoeten honig, uit
De gal en gift en bitterheden
Eu alsem van het doornebosch.
\'D. i. als Burgemeester. — JVerg. boven, bladz. Ifl9a.
•\'rozekrans. — \'voortdurend. — \'verheldert.
Bruilo t\'ty.ixnp:
VOOK DEN" HEER
NIEOLAAS PANKEAS,
EN JOFFER
PETRONELLE DE WAERT.
Dolle trommel en trompet,
Die onz\' poorten open zet
Voor de wille woeste dieren,
En verslindende Arabieren,
En \'t afgrijselijk gegrim
Van den wreeden Ibrahim\',
Met zijn ijzre halve manen,
Oorzaak van Kuropcs tranen; —
Kopre keel en kullefs-vcl!
Zwijgt, en luistert naar het spel
Van genocjclijke fluiten,
Zoden zang eu eedle luiten,
Dij \'t gelukkig bruiloftsbed;
Daar de Min zijn pijlen wet
Om dit lieve paar te wonden,
Dat, zoo minnelijk verbonden,
Naar de nieuwe blijschap haakt,
Die den Hemel zelf vermaakt,
Waar hij ziet de wereld bouwen,
En, door \'t ciudcloozc trouwen,
T\'elkens boeten al de schil.
Van des oorlogs ongenfi,
Groevende in bet fel bederven
Der geslachten, en het sterven
\'De Sultan; met dezelfde zinspeling, als boven in de
Opdracht van den Jozef in Dothan, bladz. 422.
-ocr page 475-
DE KRUISBERG. PETER EX PAUWEIS.
159
Uit leliewit en rozeublos
D\' Aartsenglcn manu\' en nektar kneden,
Eu hemelsei) suiker en ambroos.
De dag, die teelt\'geen uchteudroos
(Zoo dikmaal liij komt aangereden),
Die zoo de flaauwe ziel verkwikt,
Eu \'t hart, tot wanhoop toe verstikt,
Versterkt, als deze rozegeuren
Van \'s levens rozetak en hout,
Met bittre tranen nat bedauwd,
Tot troost van al die ecuwig treuren.
Hier springt, voor al die dorstig zijn,
Een bron van roode eu witte wiju,
Zoo lekker, als ooit tong kon keuren;
Hier waseht men het bevlekt gemoed
In \'s levens kostelijksten vloed,
Vergaderd uit vijf zuivrc sprongen1;
Hier levreu d\' aders purper uit,
Tot praelit der koninklijke bruid,
Wiens lof van David werd gezongen,
En van dien wijzen Salonion;
Toen ze, in dees spere- en spijkerbron,
Bevochtigden bun goudc tongen;
Toen David stilde luisterseharp,
Op dat geruisen, zijn schelle harp,
En Salomun zijn booge klanken.
O bloed- en water-rijke rots!
O hartebron des wijzen Gods!
O artsenij voor alle krankcu !
Vergun mij ook een druppel nat;
Bevloei mijn dor eu dorstig blad,
En leer me mijn Verlosser danken,
Op d\' oevers van dien gulden stroom,
In schaduw van dien rozeboom,
Bedekt met Cherubinnevleugelen!
Daar rust het afgejaagde hart,
Daar vindt het stilpijn voor zijn smert;
Daar nestien alle tamme veugelen,
Eu heffen, tegen \'t paradijs,
Bij b;urte, een lofzang aan, om prijs;
Daar leert de ziel haar lusten teugeleu
Met Gods gebit en rozeutoom;
Z\' ontwaakt er, uit den ijdlen droom
Der ijdle wereld, om t\' aanschouwen
Deu Middelaar van \'t Nieuw Verbond;
Zij kust zijn bleeken rozemond.
Men zag er, onder \'t puik der vrouwen,
Bij \'t grof, de droeve Magdalecn,
Met balsem, tranen, eu gebečn,
God zoeken, met een vast betrouwen,
Dat \'s nachts gelijk eeu vierbaak scheen.
Nu leer met mij zachtzinnig oorclogen,
Eu Rome zeil\' bestormen op zijn kracht;
Niet met geweld van schildpad, ram, en bogen,
Waarmee liet fel al \'t aardrijk t\' ouderbracht;
Maar met gebečn, en tranen, en twee tongen.
En wondcrheęn, en afgepijuigd bloed.
Wat C\'iczar dwong, beeft krisius dut gedwongen;
Dt doornekroou beschaamt den lauWcrhoed\'.
Omhels dan dit paar helden, echte vacWs
Der Roomsehe bruid en God verloofde maagd\',
Die, op het bloed van hun doorluchtige aders,
Meer moeds\'1 dan op Anchiscs\' afkomst draagt;
Die afkomst kwam den grijzen stroom oproeien,
En plantte daar, door \'t zwaard, vervloekte Goón;
D\' Apostelschap, bekneld in ijzre boeyen,
Verhief\'er \'t kruis, gezegend in Gods zoon;
Gij kust eu leest de blaan die eeuwig leven,
De leliën met rozen overstrooid ;
Spierwit satijn met martel-inkt beschreven,
En bloedkoraal op sneeuw, dat niet ontdooit.
Daar ziet men druk het pad tot blijschap banen,
Daar puft\' de stank des kerkers \'t weelig hof;
Daar kiest uw lust geen perlen voer die tranen,
Daar veegt men kroon en schepter uit, als stof.
Terwijl de jeugd, met ijdelheęn geladen,
Den oogenblik des levens wulpsch verkwist,
leert d\' aandacht hier de tyraunij versmaden,
En d\' ijdelheęn, nog ijdeler dan mist.
Zij leert er naar Gods strenge ridders aarden,
Die \'t beinelpad op purper niet betreču,
Maar op de punt van spijk* rs, snee van zwaarden,
Geklonken en geknarst door vlecsch en been.
Wat is ons vleesch, dat toch in \'t graf moet rotten?
Wat is het lijf, vermast van snoode pracht?
Der wormen spijze, en voedsel voor de\' motten,
Eu hindernis van \'t geen God dierbaarst acht.
Dat \'s \'t wezen uit zijn aangezicht gesneden,
De hemelsel.e en in klei gevange ziel,
Die haakt te spoęn, met wijde en w isse schreden,
Naar \'t zalig honk, waarop haar liefde viel.
Geen Labyrinth der wereld kan verwarren
Haar opzet, zoo zij volgt deu marteldraad,
Eu \'t licht der beide in bloed vergulde starren,
Waarvoor het kroost van Tyndar5 ondergaat.
De Tiber komt ten Apenuijn af bruisen,
En schijnt verheugd, daar bij hun graven schuurt,
Gevierd \\an zoo veel keizerlijke buizen
En koningen, wier eere als Kristus duurt.
Hoe dasf Ik raak geen aarde; mijne veder
Verrukt1\'\' deu geest uaar d\' Apostolische asch.
E u s e b i a ! laat los; gij trekt mij neder,
Die reede al uit den damp der wereld was.
En liet u, na mijn afscheid, hier geen beter
Geheuguis, dan Sint Pauw els eu Sint Peter. -
PETER EN PAUWELS.
TREURSPEL.
Tantie molis erat Romanam coudere Gentem3.
Dc Heer huig de gkoot, koninklijk gezant bij den
Kristelijkstcn koning, schrijft, in zijn bijhangsel der
uitlegginge over den Autikrist, aldus, uit deu mond
der zalige vadereu, en de penne der kerkelijke his-
torieschrij veren:
Maar de Kristenen, beide mannen en vrouwen, die te
Rome waren, vluchtende naar de koninklijke kerken der
Apostelen Peter en Pauw els, zoo ten tijde van Alarik
als van Theodorik, bergden hun leven en hare kuisehheid
volkoinentlijk, door eeu gelijke goddelijke voorzienigheid,
waardoor, in Jeruzalems ondergangk, van God w ierdeu be-
lioudcn, die zijne wet hadden gehouden.
Opdracht aan Uns» Iiia.
Euscbia! nu trek, op Gods bazuinen,
Met mij, niet OIO den Jerielioseben muur,
Maar om de stad, die, met haar zeven kruinen.
De donders tartte, en tergde al \'t bliksemvuur.
\'Versta: de vijf wonden Kristi. — 2D. i. Zoo \'n moeite
kostte \'t, om het Roomsehe volk te vesten. — :\'Vrersta:
Te8selschade; en verg. desbelust Toss. Roemers eu
bare vrienden, bladz. 3b.
\'lauwerkrans.
Hart, overtreft,
voert.
-\'De R. Kuth. kerk. -
•\'Custor en Pollux.
••roem.
-6Ver-
-ocr page 476-
PETER EN PAIJWELS.
160
Waarin de Ridder1 sprong, die neder kwam te paarde,
En sleepte zoo de pest, van boven, onder d\' aarde.
Wat uur mag \'t zijn - Mij dunkt de sterren staan in keer;
De stille midnacht ronkt, en glijdt op \'tronken neer.
Waar samnielt Elvmas? Waar blijft mijn schildknaap aeh-
ELYMAS.
                                 (ter?
Ik volg op meesters spoor, al valt mijn tred wat zachter.
De wereld luit nu stom, in haren eersten droom.
Waar ben ik? meester! zeg, wstruischt hier voor een stroom?
SIMON.
De Roomsche Tiber, trotsch op zoo veel trotsche werken,
Op Nero\'s nieuwe stad, die, met driehonderd kerken2
En smokende outers, dient den groeten Lucifar8,
Die onverzoenbaar nog den Hemel tarten dar4.
Maar och! ik sidder, och!
ELVMAS.
Gij deist, wat doet u ijzen?
SIMON.
Mij dunkt, ik zie dat langs5 diendoodschen schouwburg rij -
Dic eeuwig tuigen kau, en eeuwig tuigen zal
              (zen,
Vau mijn geknakte heup en onvergeelbren val;
En hoe ik, uit de lucht, na \'t zweven heen en weder,
Voor Nero\'s voeten, plat geploft vau boven neder,
Gaf \'t Galileeseh gebroed, en des Gekruistens naam,
Gewonnen spel, in \'t eind de Hel mijn lesten aam
Ka ziel, op \'t handgeklap en schateren der scharen,
Mij thans1\' nog toegedaan, met beelden en altaren,
Gewijd tol Simons eere. O schouwburg, daar gij staat,
\'k Herdenk nu aau die smak! Een koorts,ecu grilliug gaat
En rijdt" door al mijn leęu, uu ik dees plaats genake.
ELVMAS.
\'t Hcrvoelen van die smart geeft sporen aan de wrake,
Die ons ter Helle uitdrijft en uit den Helschen gloed,
Om deze wraakkoorts eens te koelen, met het bloed
Der Hoofdapostclen, ons vijanden en vloekers;
Om al \'t verlies betaald te zettcu, met veel wockers;
\'t Welk duizend kunstenaars des naren afgronds voegt,
Die zich, aan u en mij, volkomentlijk genoegt.
SIMON.
Sa marien getuigt, door \'t dorp van mijn geboorte,
Dat Gitthon heet, hoe jong, verloofd aan Pluto\'s poorte8,
Ik daar de bastert-Joón9 kreeg listig aan de koord; (boord,
Tot dat een Filips1" mij trotsch kwam leggen boord aan
En dreef de geesten uit, en goot op mans en vrouwen
Zijn water. Straks begon mijn aanzien te verflouwcn,
Dies was het ook geraiďn te mommen met die grijns;
Ik (om ons zwarte kunst te witten, met veel schijus
Van heiligheid) vond goed het hoofd te laten doniplcu",
Zei zuchtende „amen" op zijn vragen, op zijn inomplen,
Begaf me aan \'s leeraars zijde, en gaapte naar die stem,
Tot dat de landsman ook kwam van Jeruzalem,
\'k Beproefde schalk hun trouw met schatten te bekoren,
Om \'t volk door wonderheęn te leiden hij zijn ooron12;
Dan laas! \'twts al vergeefs, en moeite en list gespild,
Want Cefas voer mij straks al vloekende in den schild.
Zij togen voort. Ik kuiste, om de oogen te benevelen,
Iu schijn bun woudreu na, en prediken, en prevelen,
En schoeide\' meesterlijk op (enen Z\' lvi n leest
Van Vader, of vau Zoon, of dien ontzichtbren13 Geest;
Om zoo een ruimer weg, naar \'t barnend14 hol\', te banen,
Voor Kruisgezinde, en Joon, en inijn Samaritanen;
Want ieder houdt den trant, gelijk hij is gewoon,
En op wat spil mijn kloot wil draayen, hij draait schoon.
\'Marens Curtius. — 2Vcrsta: tempels.. — ;iAl9
vertegenwoordiger der Hiidensehe afgoden iu \'t algemeen.
4Uijmshalve weder de juiste vorm voor den ten onrechte
ingedrongen; zie o. a. boven,bladz. 107, aaut. \'. — 5dien
weg uit. — "straks. — \'beeft. — "Versta: de Hel.
\'.Samaritanen. — lnDe apostel Eilippus. — "ouder-
dompelcn, doopen. —• l2Anders bij den neus. -
"ontzaggelijken. - "brandend; versta : de Hel.
Nog een Inttel verder:
Dr Kristcncn deden \'t ge eu God begeerde. Zij gingen uit
Babyion, dat is, uit de stad Rome, naar de heilige plaat-
seii, die buiten de stad waren; en werden daar, als in ge-
rusten vrede, gebergd; niet zoozter door dor Gothen ge-
nade, als door Godsbesehuttinge. Zoo regeerden de Marte-
1 aars met Kristus.
INHOUD.
D\' Apostels Peter en Pauwels, van Keizer Domitius
Nero in den kerker gesmeten, werden, op den top der ge-
dreigde en genakende straffe (waarover hun doodvijandeu
vast uit waren) gedrongen, door liet hard en gedui ig aau-
staan der Kristeiun, ter stad uit te vluchten; daar hun ge-
moette Jezus Kristus, die, van Cefas gevraagd, waar hij
henen gingk, hem antwoordde: naar Rome, om weder ge-
kruist te worden. De Rothsaďder1 hieruit besluitende, dat
Gods zoon in hem, zijnen dienaar, aan het kruis lijden
zoude, keerde met den amptgeuout weder in stad, en gaf
zich gew illiglijk in de leeuw s klaauwen des tvrans; die hen
beide liet geeseleu, eu (als schuldig aan \'t lasterstuk van
godloosheid) verwees, den eenen om gekruist, den anderen,
om onthoofd te worden. AI\'oo werd de prins der Apostelen,
op Janus\' berg gekruist, doch, te zijner bede, met de voe-
ten- ncerwaart; en de leeraar der Heidenen knielde te
Gutta, lij het Salvisehe vater, rustig voor het zwaard. Nero
ontzette zich, tot razens toe\', over hun dood, Je voltoovinge
zijner schelincrijen, en sidderde voor de geesten van Pau-
wels en Peter; wiens kudde bevolen bleef zijnen nazaat
Li mis, die, der martelaren uitvaart bezorgende, de bedruk-
ten vertroostte met God, en de tegenwoordige en toeko-
inende glorie dezer Heiligen.
Het toom el beeldt Rome uit. De geesten vau Simon
tooveraar en Elynias spreken de voorrede. De Rei bestaat
nit gekerstende^ soldaten. Het treurspel begint te mid-
nacht, en eindigt met den volgenden dag.
I\' }]RSO N A G I E N.
simon4 Toover
KI.VMAS1\'.
PETRONEL
I\'LAUTIL.
PETER.
Geesten.
Leerlingen der Apostelen.
Apostels.
PAVWKI.S.
KKI VAN GEKERSTENDE SOLDATEN.
cobnelia. Moeder der Nonnen\' vau Vesth.
AARSTOFFERWICIIKLAAR.
DOMITILS nero. De keizer.
AORI1TA. Zijn opperste8.
LINUS. Sint l\'eters nazaat.
Peter en PauwelSt
EERSTE BEDRIJF.
SIMON TOVERAAI1, ELYMAS.
SIMON.
Ik, Simon Tooveracr, boor hier, van \'safgrends stoel,
Door \'s aardrijks ingewand, te keel* uit van den poel,
\'Petni9, hier Peter. - "Verbeter: met den hoofde.
3K risten geworden, gedoopte. •— 4Dc beruchte
leugenprofcet. — \'Voor Toovenaar; verg. \'t Hoogd.
Znubcrcr. — "De door Paulus met blindheid geslagen
Bar-Jezus; verg. zijn eigen verhaal, beneden, bladz. 461.
\'Versta: Opperste der Maagden. — 8Voorover-
; ste. — "Anders muil.
-ocr page 477-
PETER EN PAUWELS.
161
Mijn boel Selcnc1 noemde ik Moeder aller dingen;
Zij baarde d\'.Englcn, om haar sehoon gestalt vergingen
De muren van Priaam; zij was \'t verdoolde sehaap,
En Simon \'s Hemels kroost. Zoo wiegde ik elk in 9laap.
Zij trad als Pallas, ik kon Jovis bliksem hnndlen;
Of giugk, als watervoogd, droogs voets op \'t water wandlen,
Schiep weite en tarwe uit steen, brak poorten van metaal,
Keek voor en achter uit, als Janus; wist een zaal
Met koninklijk tapijt door schimmen te behangen;
ď\' onthalen te banket2, met spel en maatgezangen,
Mijn dischgenoot, die (wat hij zag of gade sloeg)
Niet zien kon, wie de spijze, in goude vaten, droeg
Ter tafel, noch wat hand de pezen streelde en snaren,
Noch uit wiens mond de wind kwam in de fluiten varen.
Ik brocht Samr.rien in \'t harnas op de boen.
Het heer schoolde, aan den voet van Garizim, bij een;
Om Mozcs\' Heiligdom te zien ten berg uit graven,
Daar hij \'t kwansuis begroef; maar daatlijk zag men dra-
Den heilgeu heuvel op Pilatus\' ruiterij,
                      (ven
Die al mijn macht vertrapte, en vlamde felst op mij.
ELYMAS.
Maar gij ontslipte hem, en kwaaint in \'t eind naar \'t Wcs-
simon.
                               (ten.
Ik kreeg in mijn gewoud3 deze oude en strijdbre vesten,
Daar allerhande slag, zoo \'t Galileesch als Joodsch
En Heideusch, onder ecu, mij aanbad als iets groots, (gen,
Ja, wierookte,alsceuGod, en zwamde en zwierde, als mug-
Rondom mijn beelden; een in \'t midden van twee bruggen,
En een op Quirinaal. Maar Peter, uit zijn droom
Opschietende al verbaasd, kumt hevig naar den stroom
Van Rome zweven. Wij, voor dat gezicht aan \'t schuilen,
Gelijk, voor \'t morgenrood, de vlcdermuis er. d\' uilen,
In een Cimmerisch hol of blinde moordspelonk,
Daar nimmer zon, noch maan, noch eenig starlicht blonk.
EI.YMAS.
Mij heugt uw vlucht van Rome, en \'t ongeluk is ouder
Dan \'t mijn, te Pafos, daar ik om den Stedehouder,
Den schandren Sergius, ook tegens Sauwels beet,
Weleer Gamaličls scholier, die, fel en heet,
          (wrevel;
Mij schold een vrucht van Styx4, doortrapt, en valsch, en
En, schuivende op mijn oog een nacht en dikken nevel,
Kreeg zoo hetCypersch hoofd al smeckendc aan zijn snoer.
Men deuk\', wat wraak ik toen dien wreedeu weiflaar zwoer!
Tot tuigen strekken mij zoo veel getergde vloeken,
Gebraakt uit mijnen mond, zoo veel vergalde boeken,
Gespogen uit mijn pen, die nergens spaart noch schroomt
Den naam, die al onz\' vlucht zoo kort houdt ingetoomd.
SIMON.
Ik, sedert Claudius bezocht ile blcckc scharen,
Hervatte \'t werk, zoo ras al \'t puik der tooveraren
Gedagvaard, werd onthaald van Nero\'s hof en troon,
Die, zoet op tooverkunst, Jupijn stak naar zijn kroon.
Toen most de magre strot van Peters kudde bloeden
En blakeren. Ik groeide, in \'t bitterst van dat woeden,
En leerde elk wierookvat noch afgod te versmaftn,
En onder water door en boven water gaan,
Om \'t martelen t\' ontvlięn; en kon mijn list verbloemen,
Ja, liet mij naar den naam van dien Gekruisten noemen,
Wiens benden, op het punt van storten, en in last,
Om bijstand jammerden, schier dood en afgevnst.
Hees tweelingen, om mij de vleugels eens te korten,
Gewekt door dit gekerm en krijten, kwamen storten
Een ieder uit zijn oord, als stroomen, herwaarts aan.
Ik wederstond ze; maar wie kan hun wederstaan P
^ij deden mij de ziel, met bloed en galle, braken.
O, spijt! ik voel, ik hoor mijn heupebeen nog kraken;
Ik stortte al tuimelend, met ziel en lichaam, ncér
Ter aarde, en mijne ziel, geprest ten lijve uit, weer
Van d\' aarde in Pluto\'s poel; en blijft dit ongewroken?
Wij kregen last op nieuw Ajiostelmoord te stoken.
Op, Elymas! nu sla dien u met blindheid sloeg;
Hitst Nero weder op, gij kent zijn aard genoeg.
Maar toef! waar blijft al \'t spook, gereed om op te trekken?
\'kZal stampen, dat hot dreunt, en al den drommel wekken.
Mijn leerkind! volg mijn stem. Op, geesten! klooft den grond
Der aarde. Saminclt gij ? \'k Verdaag u met mijn mond.
Of stamp ik te vergeefs, met recht op u verbolgen?
Op, spoken! \'t was bestemd, gij zoudt uw leidsman volgen.
ELYMAS.
Zij komen; d\' aarde loeit, en siddrend berst van een.
Nu braakt ze zwavelvier, eu rook, en stof, en steen.
Daar zijn ze.
SIMON.
Wcllekom, o nimmerslapendc Ikkers1!
Ziclmoorders, blocdraau, stokebranden, aartsverklikkcrs,
Trawanten, die gespitst op \'t schijn sehoon, valsch en wreed,
Den God des afgronds dient, en stapt in zijnen eed;
Verblijdt u, want gij zult, met ons, uw kromme krauwels
Nu wasschen in het bloed van Peter en van Pauw els,
Die hier, in hechtenis en ketens, dag en nacht,
Vast morren2, naar de luehi, gebeden zonder kracht.
Gij zult u heden met dien vetten buit vernoegen.
Dit zijn ze, die u staag uit \'s lichaams schorsen joegen,
En heerschten over doóu en spoken, zonder tal,
Niet ééus in éc\'n gewest, maar stadig overal.
Dit zijnde kneevlers zelfs, die ons schriftuur verbrandden;
Dit zijn ze, die gij sloegt in boeyen en in banden,
Holpt geesleu, steeuigen, verbannen, reis op reis.
Verspreidt gij u door stad, beveelt ons twee \'t paleis!
Bedrijft, gelijk nog korts, wat ongemeens, wat wonders.
Verwringt iet, breekt iet, speelt met hagels, bliksems, don-
Verbaast, hitst op, deurspookt de kerken onzer Goón! (ders!
Berokkent, wat gij kunt. De kans stond nooit zoo schoon.
Gij naar de Flamens3; gij naar priesters en Vestalen;
Gij naar vernuften, die op losse starren dwalen,
En drijven met den kloot des hemels, nimmer moę;
Gij, al uw best, naar vee- en vogel-wichlaars toe.
O helden! laat u niet verbluffen van een sterker!
Gij holpt \'t gehate paar in dien benaauwden kerker,
Volvoert uw opzet nu, met onvergankbren lof,
En steekt de horens op, in spijt van \'t Hemelsch hof.
De Hemel zelf verlaat zijn eigene afgezanten.
Gij sleet d\' Apostelsehap allengs, aan alle kanten,
Doorzaag, of zwaard, of stok, of steen, of koord, of druk;
Een hooge dag voltooye ui \'t vorige geluk!
Ik vlieg naar Nero\'s hof. Verspreidt gij u, bij driften,
\'t Eust Simon Simon nu, zoo fijn als meel, te ziften,
Dat al de wereld zie, hoc reukcloos, hoc stout
De Hemel kerken, op zoo kranke zuilen, bouwt: (oogen,
Opdat geen macht zoo groot verschijn, voor \'s menschen
Waartegcus \'s afgronds mach*, eu kracht niet op zou mogeu.
De haan, vol slaaps, klopt nog de slapers niet aan \'t oor.
Ik strek ten heldre maan hij duister; dat \'s u voor! -
KI.YMAS.
Wel, meester! waar blijf ik ď Wat oord wordt mij bevolen?
SIMON.
Nu, vraag niet; volg mijn toorts, zookuntgij niet verdolen.
J\'ETRONEL, I\'LAUTIL.
PETEONEL.
\'t Is meer dan tijd, om naar \'t gevangenhuis te gaan,
En komt Plautil nog niet? \'t Wordt spil; daar klopt zij aan.
1\'I.AĎTIL.
Doe open, Petronel! doe open, zonder schromen.
VETKONEI,.
Trcę. binnen, moeder ! Toef, ik zal hier licht doen komen.
Olympa! breng hier licht. Waar blijft gij ? Nu ga heen.
\'Anders Hel cna. - Ha» den feestdisch. — age-          \'Anders Nikkers, boze geesten. — -murme-
weld, macht (verg. \'tHgd. gewalt). - •\'Voor de Hel. leu, prevelen. — aRomeinsche priesters.
-ocr page 478-
PAUWEM.
462                                                                        PETER EN
PLAUTIL.
Wel, dochter! wat \'s er gaans? Wij spreken nu alleen.
PETKONEL.
Nu naar de Vaders toe, wanrhenen ik u leide,
Die niemilld nader, tot verlossing van hun heide,
Kou kiezen dan 1\'lautil, wiens ijver brandt als vier,
Nadien zij \'t leerkind is van Pauwels; ik scholier
En dochter, naar \'t gemord, van onzen Bisschop Peter.
PLAUTIL.
Tot noodhulp in gevaar verkoost gij uiemaud heter
Dan mij, maar dochter! hoe P Wat durf\' uw jeugd bestaan?
O reukelooze jeugd! dit kan niet wel beslaan.
PKTRON\'EL.
De jonkheid past wat stouts, en staat\' niet licht verlegen.
Bedaagdheid, rijp van brein, wil wikken, overwegen,
Eu waagt niet3 wichtigs, voor zij \'t wis en zi ki r ziet,
En \'t stuk hebbe iu haar macht; maar neen, zoo gaat het uiet
In zaken van belang; \'k misprijs niet raad te vragen,
Maar altijd suffen, altijd wikken, nimmer wagen,
Bedrijft, bedijt\' ook niet.
PLAUTIL
\'t Is waar; doch wat kau \'t schaan,
Dat mijn zwaarmoedigheid d< u weg (wil \'t helpen) baan\'
Ten kerker- Hindert het, gcvaarlijkbecn te mijden?
Zij grijnzen, niet van een, maar schier vau alle zijdeu,
Zoogruwlijk, dat mijn oog hier uaauwiijks door kan zien;
Doch zoo gij \'t u getroost, iu Gods naam, \'t moet geschięu!
PETROXEL.
Ai, zet geen zwarigheid, aleer ze wordt geboren.
PLAUTIL.
Gij wilt dan, eer wij gaan, wel eerst mijn inzicht hooreu?
PETBOXEL.
Zeer gaarne, moeder! zeg, wat maakt uw hart bedeesd?
PLAUTIL.
Zij vreest niet ijdel, die bij tijds voor \'tuiterst vreest;
Want mist die tocht, gij helpt de Harders glad om \'t leveu,
Hun kudde aan nieuw gevaar. Hoe menig zal er sneven,
Die uu uog veilig duikt!
FETBONEL.
Wel, moeder! vaar zoo voort.
PLAUTIL.
Gij zijt nog jong, mijn kind! maar ik heb nooit gehoord,
Hoe iemand uit dien muil des muordkuils zou geraken.
Hij slacht de Hel, die weet van slikken, niet van slaken;
Dat Mamertijnsehe hol, of is \'t u onbekend?
\'t Is rotssteen, staal, metaal al wat er klinkt ontrent,
Cimente muren, ijzre staven, kopre deuren 1
Kan uwe tięre band die breken, buigen, scheuren?
Of draagt gij Samsous kracht verborgen in uw haar?
Of meent gij, slechte\' maagd, zoo sluik van middel, daar
Tc wringen door den muur, waarin geen zun kan schijnen
Als voor een halleve uur, en kwalijk zonder kwijnen
Van \'t alverkwikkend licht? Zoo is \'t er uiet gesteld;
\'t Zijn dubble traliën, \'t zijn werken voor geweld.
PETitOXEL.
Beschrijf den kerker niet; dat \'s tijd en tong versleten,
Voor mij, die menigmaal vervarsching, drank, of eten,
Of brief, of artsenij aan dees gevangt ns bracht.
Zijn maagdcviiigcrs teer, dit ijzertuig heeft kracht,
Die sleutels....
PLAUTIL.
Pctronel! door wien of dit gelukte?
Wie was zoo koen, die dit in was of potaard drukte ?
Wie smeedde op vormen juist de rechte wederge\'P
PETKONEL.
Nu, onderzoek niet scherp. Dit baart min uut, dan scha.
Zeg op, wat vreest gij meer?
PLAUTIL.
\'t Gebas der wakkre honden;
Het wachthuis, daar ontrent; de schildwacht en de ronden;
Het volk, dat \'s nachts langs straat te doen heeft lij geval,
En uiet van ét\'neu kant; ik schrik van overal,
Voor mijn gedachten zelfs, en wat men niet zou droomen.
PETKOKEL.
\'k Wil rondgaan\' in de zaak, zoo hoeft gij min te schromen.
De honderd ougen, die den kerker gadeslaan,
Ja, beide hoofden zelfs, l\'roccs, Martiniaau,
(Door woudcrhcęii verlicht, daar Peter opgesloten
Hen, uut zijn eige band, gezalfd heeft en begoten,
Toen hij de bron.iar sloeg iu dien Tarpeesehen grond)
Begunstigen dit stuk; geen lasterlijken vond,
Nadien nieu \'t Capitool geen onheil poogt te brouweu.
PLAUTIL.
Maar waarom be/.igt men niet liever mans, dan vrouwen
Of maagden? Blijven mans op zulk ecu aanslag thuis?
l\'ETUO.NEL.
Marien houden stand bij \'t graf, ja, ouder \'t kruis,
Daar mannen angstig vlicn, eu nagels, speer, en doren,
Gelijk veel zwaaiden, een Liefvrouwe\'" hart doorboren.
En of \'t mi lukte, \'t waar gevaarlijker voor mans;
De maagden acht men minst; want wagen die een kans,
\'t Heet w ijveuijver; \'t geeft geen omzien, niet met allen3.
Nu den Verlosser, eer wij gaan, U voet gevallen !
Gij zult op schildwacht staan, gelijk een halsvi iendiu.
Nu kniel, opdat men \'l werk aldus niet God beginu\':
„Verlosser, die, om elk te lossen, u liet vangen
En binden, en nu zit, aan \'s Vaders zij, behangen
Met eeneii mantel, rijk van Goddelijkeu gloed,
Waar \\oor al \'t ziehtbre licht zijn stralen strijken moet;
Gij Samsou\', die den mond des afgronds op kost sparren,
Dien roof ontwclüigcu, en slepen naai de starren.
Op\'tgiiinmig brullen van\'t krankhoofdig Helscb gedrocht.
Dat, tegens uwe stem, een wijl niet kikken mocht\'; —
O Heiland 1 moedig ons, om nergens voor te zwichten.
Verlos eu red die beide Apostelijke lichten,
Op \'t schreven vau uw bruid, op \'t jammerlijk geklag
Van baar, die ongetroost dit pak uiet dragen mag6!
Ontruk uw hoofdkerk uiet deu steun der hoofdpilaren,
De dragers vau het dak, waar onder wij vergaren.
Begunstig onze hoop! Zoo \'t anders is verzien,
Wij rusten iu uw wil; die moet vooral geschięuI"
PETER, PAUWELS.
PETER.
O, wakkerste vau alle vooglen,
Die mij uit \'s rnisdaads doodslaap kraait,
Eu drijft, door \'t klappen uwer vlooglen,
De zou aan, die zich Oostwaart draait,
Enlankzuam naar de kim komt rijden;
Terwijl ze alreę bekommerd is,
Om d\' ijzre traliën te mijden
Der Mamertijnsehe vangkenis\';
Die vasthoudt, in haar bolle kaken,
Deu weiüaar, dien \'t van \'t harte kou,
Al willens wetens te verzaken
Den glans der onderdrukte zon;
Keuzon, die aller blinden oogeu
Genezen kwam. Getrouwe haan!
Gij kraait, eer uog dees doek kuu droogen
Alweer op elke wang een traan.
Gij, morgenwekker ! leert mij schreven
Gedurig, eer de morgenstar
De Bcheemring, voor dien glaus, gaat spreyen,
Waar tegeus ik uiet opzieu dar8;
\'open zij u. — \'Zaamgetrokken voor I, ieve-Vrou-
wen, d. i. der Moeder Gods. — \'gauseh geen j
omzien. — 4Voor Sterke. — \'kon. — \'\'kan. —
\'gevangenis. — 8Zic boven, bladz. 407, aaut. \'.
\'Zie hoven, blz, 407a, aant. \'. — -Versta: zij staat.
\'Thans niets. — \'Doet g e d ij e n. — \'e e n V o u d i g e.
\'Voor evenbeeld.
-ocr page 479-
PETER EN rAUWELS.
468
Helaas! zij sleurden \'t Lam in \'t priesterlijke hof;
Ik zag dit, en verdroeg \'t. Vergreep ik mij niet grof?
Och, och I och, och 1 och, och!
PAUWELS.
Gij hadt u vroom1 gekweten.
PETEK.
Ik stijg de trappen af, daar \'t hof, op God gebeten,
Krioelt, en woelt, en galmt, en lastert, zoo versteurd;
Enkaďfas kwansuis de klecdrcn rijt en scheurt.
\'k Hoor spuwen in\'tgezicht, eu klinken* voor die wangen,
Waaraan zij \'t doodzwect zien, bij roode drupplen, hangen:
„Nu, Kristusl profiteer: wie klopt u voor den mond?"
Een meisken, dat mij, in de voorzaal, zitten vond,
Stoof op: „dit \'s ook van\'t slag, die twist en oproer zoeken."
Ik schrik, verzaak mijn lieer, verdoem mijn ziel met\\!oe-
Nog eenmaal, en nog eens; en daatlijkkraaitdehaan, (keu,
Eu Jezus ziet mij stijl\'met straffende oogen aan,
Die dringen in de ziel. Waar was ik toe gekomen!
Het hart wou op de toug, die liet zich paaunlijks toornen.
Wee mij, ellendig man! Erbarm u mijns, o Heer!
Och, och, och! och, och, ocli!
PAUWELS.
Mijn broeder! schrei niet meer.
PETER.
O haan! De dag wort op: mij docht mijn hart wou sluiten.
Ik ging, beklemd om\'t hart, ten hove uit, recht naar buiten,
Mijn stille schuilspelo\'ik ontvouwen mijn verdriet,
In \'t eerst met stom misbaar: geluid slaan kou ik niet,
Ik sloeg voor deze borst, begon het haar te rokken\'1 (ken,
Vit mijnen visschers baard, verzuchtte, raakte aan \'t uok-
Aan \'t roepen op het lest, lag plat op \'t aanzicht neer,
Zoo koud, gelijk een visch, langs \'t Galilceschc meer,
Nog zieltoogt, op dea kant der oevers, vóór zijn sterven,
Als die zijn element, het water, niet kan derven.
| Ik schreeuwde: „o waterbron des levens! lielp mij doch
Aan water, help mijn oog aan traucn, is er nog
Wathoops, wat levens voor mijn ziel in zilte plassen!
Maar neen, die vlockvlck is met tranen niet te wasschen.
> O mijn vermetelheid! Wat heb ik mij beroemd
1 Van voor-tand! Heiige disch, en spijs, die mij verdoemt!
( O bloed, o drank, o kelk! Hij spelde \'t al te veuren.
•   O sleutels, wat poorticr vertrouwt men \'s Hemels deuren!
Gena, gena, gcnS !" toen schreide ik, vlaag op vlaag
Mijn oogen rood en dik; en hardde in \'t schreyc n staag.
Laat tuigen van mijn rouw, om inijn bezweken ijver,
•   Die Starrcbron, bij \'t hol, die zuivre en klare vijver.
; O Peter! was dat pal, gelijk een pijler, staan?
En kon een maagdeken ecu man in \'t veld verslaan?
I \'t Viel makkelijker \'t lijf, verkleumd van kou, te warmen,
Dan, niet gevaar van \'t lijf, uw Meester te beschermen.
j Och, och, och! och, och, och! Wat kan een ijdle schrik!
PAUWELS.
; Gij zijt, op verre nn, zoo schuldig niet als ik,
; Die zelfs de klccdcrcn des steenigers bewaarde,
| Daar Steven stortte met een hagelbui ter aarde,
\' Eu, van godvruchtig bloed besprenkeld, paars cu rood,
Mij lachen zag, wee mij! in zijne onnoozle4 dood,
! Daar \'t lijk, hall\' levend, lag geplet van harde keyen.
Laat Simon5 zwijgen, laat do bittre Sauwela schreven,
Wien kristus uit de lucht die gruwelen v< nvijt!
! O hoofd van \'t lichaam zelf, waar in gij sterft en lijdt!
O glans! hadt gij een straal in mijn gezicht geslagen,
; Eer bel deze oogen nog dien martler storten zageu!
Die Heilig had voor ons, en steeg de wolken deur.
He stceiicu werden rood, mijn wreedheid hi\'1 haar kleur I
Mijn handen! hebt gij ook door nageld den Gekruisten?
Wee mij, wee mij, wei mij! Wie klinkt" mij daar met vuis-
Zoo fel iu \'t aangezicht? O nachtgeestI Zijt gij dat? (ten
Sla toe. \'k Verdien nog meer. Ik zit van bloed beklad.
Waar tegcns ik niet op kan beuren
Dit rompiifT, schromplig aangezicht;
D\'oogappels, weck en l)liml van treuren,
Bczwnlkt, beschaamd, en schuw van \'t licht;
Heb ik hun nog niet uitgekreten,
Die waard zijn God noch zon te zien?
Heb ik mijn toug niet afgebeten?
Die, om gevaar en smaad t\' ontvlién,
Verloochende den rechten hoeder;
Verzwoer het al t\'oimoozel\' lam,
Dat smetteloos van zijne moeder
Ter wereld, al de wereld kwam
In bloed en hartcwater baden,
Zich offeren op \'t kruis altaar.
O I\'aaschlani! ik holj) u verraden,
In \'t onweer van die wreede schaar.
De kusscr van \'s vcrzoi uers wangen5
Verried maar eens dl r menschen zoeu;
Mijn mond, na dat Hij was gevangen,
Verried, helaas! Hem driemaal, toen
Hij vast bespot wierd en bespugen.
Erbarm u mijner! zie om laag,
Alziende naarheid 1 straf mijn logen I
Verzwaar de ketens, die ik draag!
Wat woorden liet ik mij ontslippen I
Verzaakte ik zoo mijn God, mijn Heerl
Wat lastren schonden deze lippen!
Ik nok, ik berst, ik kan niet meer.
Mijn geest bezwijkt. Ik zijg tt r neer; -
Och, och, och, och! och, och, och, och!
PAUWELS.
Ai, meęgcvangcn! staak dit nokken, staak dit stenen,
En laat mij sluimeren; of zult gij eeuwig weencn
i Om \'t struikelen der tongc? Om zoo een woord, dat stil
De lippen los ontglipte, uit zwakheid, niet met wil?
Wat anders heeft de mond, wat anders \'t hart gesproken.
Gij ziet van hartewee verkniest, veroud, gebroken;
Dit kermen, nacht op nacht, verzwakt den ouderdom,
Vcrsteurt den slaap, of maakt mijn nachtgebeden stom.
Ik schouw3 (want tranen uit berouw tot zuivring strekken
Van een bevlekt gemoed) u rein van deze vlekken.
PETER.
Mijn ainptgenoot! ik weet, ik rek uw taai geduld
Te lang, door \'t moeyelijk vernieuwen van mijn schuld,
Zoo menigmaal de haan aan \'tsluimrig hart komt kloppen.
Wat raad? Mijn hartaar berst, in \'t eerst allengs bij drop-
Dau korter, drop op drop; dan giet ze beken uit; (pen,
En schrei ik niet, zoo is \'t alleens of \'t hart mij sluit.
Ai, medebroeder! laat mijn tranen ruim gaan weven;
Laat mij mijn doodvergrijp ophalen! Laat mij schrevenI
PAUW ELS.
Zoo klagen \'t hart verlicht, vaar voort met uwe klacht.
PETER.
De nacht vermaant1 mij we eraan \'s Heilands jongste nacht;
Waarin d\'Aartspriesters zelfs, schijnheilige Ouderlingen,
En Schriftgeleerden hem, niet staal en stokken, vingeu,
Duur d\' opgeruide schaar, en dien Iscarioth,
Verkoopcnde, o ui wat geld, zijn meister, en zijn God !
Ik trof in \'t honderd, met den korten krommen degen5,
Maar al vergeefs; elk vlood, en Simon stond verlegen,
\\ erlatcn, en most zien, tot stervens toe bedrukt,
Hoe deerlijk Jezus daar zijn oogen werd ontrukt,
En stcęwaart ingcslecpt. \'k Zag om; elk was geweken,
\'k Had uu, door meesters last, den houwer opgestoken;
Eu twijfleude, of mijn trouw hier mede mocht volstaan,
Volgde al beducht de torts en uachttrocp achteraan,
Gelijk een dwalend lam al blatende den herder,
Eu siddrend voor den wolf, dun dichter, dan wat verder.
\'dood-onschnldig. — "Judas. — •\'\'houd, be-
schouw. - \'herinnert. - sKijinshalvc voor zwaard.
\'kloek, wakker. — "slaan en slaat.— \'Voor
rukken, trekken. — «onschuldige. - 5Pctrus
-ocr page 480-
sr, t
PETER EN PATJVVELS.
Verneder dezen worm, eer hij zich verhovaardig\';
\'k Vemoeg1 aan die gena, ben ik haar anders waardig.
Och, och! och, och ] och, och! och, och! och, och I och, och!
PETRONEL, PETER, PAUWELS, PLAUTIL.
PET RON EL.
Wat kermen hoort men daar? Wat wil dat stenen toch ?
Wij naken het gevaar en dienen niet te samlen.
PETER.
Wie spreekt er?
PETRONEL.
Hoor, ai! hoor die ijzre ketens ramlen!
Hij dunkt, ik ken die spraak; hou schildwacht in dien hoek;
Verneemt gij ronde ol\' volk, zoo brem2 eens. Hou u kloek.
De maan komt op, wiens schijn mij luttel kan behagen.
Het licht is zelden vriend van heimelijke lagen.
Dat geldt, in Jezus\' naam !
PETER.
Hoe gaan wij ? Slim of wčl ?
Waar sleept men ons bij nacht? Wie leidt ons?
PETRONEL.
Petronel,
Uw dochter naar \'t gemoed. 2k bidde u, volgt te gader,
Ai, oude vader! volg, gij mede, o goede vader I
In dezen achterhoek, en uit den maneschijn,
In schaduw van dien muur; dat zal wel veiligst zijn.
De schildwacht heelt den slaap vrij gulzig iugedronken.
\'k Verneem nog geen gewag. Ai, hoor dien wachthond ron-
Voor dezen drempelI J-of zij u, Kmanuel!
                  (ken
Die dit beleidt. Dit schijnt geen menscliclijk bestel.
Het zou niet hinderen al schuilden wij wat verder.
O Jezus, u zij lof! O, aller herdren Herder!
Nu vader, gun mij, dat ik mijn verlangen blusch,
Dees handboei eens ontsluit. Laat mij betijen. Sus!
Een dalende Engel zij mijn hulp en medewerker.
PETER.
Gij draagt de slcutelrccks van kluisters en van kerker.
Mijn kind! wat droom is dit? Wat durft gij op u laan?
Wie vordert u tot zulk ecu zorgelijk bestaan?
PETRONEL.
De vijftig zielen zelfs, gezaligd van uw hünden,
Ter stede daar gij zuchtte, om \'t knijpen dezer banden;
De Roomsche kudde zelfs, van Peters staf geweid,
Eu al wat, nacht en dag, om zijn verlossing schreit,
En vast, en waakt, en bidt (daar zij ter sluik vergaren),
Dat d\' opperherder wil zijn onderherder sparen,
Ten minste nog een wijl. Gedoogt dan, en gehengt
Te volgen, band aan band, daar Petronel u brengt,
In \'t onderaardsche hol, bij zoo veel aangezichten
Eu kennis, om hen door uw wederkomst te stichten,
Te sterken iu den strijd uw strijdende gemeent\'.
Mij dunkt, ik hoor alreč, hoe \'t hol van blijdschap weent
En galmt, terwijl gij schijnt twee starren iu het midden;
Dies volgt mij, op mijn bede, of liever op hun bidden.
PETER.
Zoo Jezus dit behaag\', hij zende een Engel neer,
Hij sluit\' den kerker op3, en helpc ons, als weleer.
PETRONEL.
God bezigt Engelen of di nst van zwakke menscheu.
PAUWELS.
Maar Englen weten best, of \'t nut is, \'t geen wij wenseheu.
PETRONEL.
De mcnsclicn holpen u weleer ter goeder uur.
PAUWELS.
! Uit geen gevnngkenis, maar van Damascus\' muur.
PETBON EL.
Uit gceu gevangkeuis van vesten, dicht gesloten.
PETER.
Waar Kristus staag gevlucht, zijn bloed waar nooit vergo-
PETRONEL.                                       (ten.
Het hoofd most bukken, tot verheffing van zijn leen.
PETER.
De leden met hun hoofd zijn lot- en kruis-gemecn.
PETRONEL.
De kudde treurt, warneer de herder is ontslapen.
PETER.
De vrome herder zet zijn leven voor zijn schapen.
PETRONEL.
Wanneer \'t de nood vcrcischt.da n zwicht hij voor geen dood.
PETER.
De grootste Herder smeet zich willig in die nood.
PETRONEL.
De grootste Herder leert de kleensten \'t kruis ontvluchten.
PETER.
Maar onder en aan \'tkruis, daar bloeyenscboone vruchten.
1 ETRON EL.
Ontijdig kruis brengt wrange eu bittre vruchten voort.
PETER.
\'t Is altijd kruistijd. Kruis is \'t schoonst, wat mij bekoort.
PAUWELS.
Ik roem in Kristus\' kruis, ja, sterven is mijn leven.
PETER.
Wat heeft mijn vlucht weleer al ergernis gegeven!
PETRONEL.
Uw leven stutte Gods vervolgde eu waukle schaar.
PETER.
Mijn nazaat, loept mij God, neem\'deze schaapskooi waar I
PETRONEL.
Als God u roept, dan kan de nazaat haar bezorgen.
PETER.                                             ,
Waartoe dit uitstel dan? Waartoe gedraald Ut morgen?
PETRONEL.
De kinders scheiden van den vader tijds genoeg.
PAUWELS.
De vader zag lang grijs; hij scheidt nu niet te vroeg.
PETER.
D\' Olijfberg zag ons van dien lieven Meester scheiden.
PETRONEL.
D\' Olijfberg zag ook, hoe bedrukt zijn jongers schreiden.
PETER.
Wij scheidden evenwel, getroost en onbevreesd.
PETRONEL.
Zijn Engel troostte u straks1, daarna de Pinxtcrgccst.
PALWEI.S.
Die zelve Geest kan u ook troosteu en verkwikken.
PETRONEL.
Nu is het vluchten nutst, tot dat wij \'t kuunen schikken.
PAUWELS.
\'t Geen nut en oorbaar schijnt, past straks1 een ieder niet.
PETRONEL.
Zich zelven reukeloos te werpen in verdriet?
PETER.
Men eert den Heiland zoo, door tranen, bloed, en wonden.
PETRONEL.
Strooit rozen voor het zwijn, worpt- perlen voor de honden!
PETER.
Wat roos, wat perlen heeft Gods wijsheid niet gestrooid?
PETRONEL.
Nog bleef de boosheid blind, hardnekkiger dan ooit.
PAUWELS.
Dat zal haar iu den dag des oordeels overtuigen.
PEĎKONEL.
Uw kinders krijten, om uw leering nog te zuigen.
PAUWEI.S.
Zij zijn nu groot; hun dient geen melk, maar sterker spijs.
\'terstond. — !Thans werpt; verg. omgekeerd ons
wordt en \'t vroegere werd; en zie vroeger reeds.
\'Ik neem genoegen, ben voldaan met.
•kuch, maak geluid. — 3open.
-ocr page 481-
PETER EN PAT\'WEES.
165
TETKK.
Misgunt men ons die rust, in \'t hcmclsch paradijs ?
PXTRONEU
Zij hopen daar met u te rusten, zonder ende.
PACWELS.
Wat houden ze ons dan hier gebonden aan ellende?
PETRONEL.
Uit liefde, en een gemoed van droefenis bekneld.
l\'Al WEL8.
Men moet ten Hemel zoo instonnen met geweld.
PETRONEL.
De Hemel staat alleen niet op1 voor martelaren.
PAUWELS.
Ons Voorbeeld kwam aldus den Hemel ingevaren.
PETRONEL.
Hij had zijn midlaars ainpt voltrokken hier boneén.
PAUWELS.
Wij hebben hier den strijd, ons opgeleid, vo\'.strcęn.
PETRONEL.
Gedenkt ons andren dan, die hier nog moeten strijdenI
PETER.
Wie triomfeeren wil, leer strijden, sterven, lijden.
PETRONEL.
Zij strijden moediger, daar hoofden voor hen treęn.
pauwels.
Wij treden nu vooruit; waartoe dan dit gestcen?
PETER.
Ga dochter, en ontlast die naar uw komst verlangen!
Wij geven op een nieuw ons wederom gevangen;
Zoo raakt noch gij, noch wacht, noch niemand in verdriet.
PETRONEL.
Heeft dan mijn trouw vergeefs gelcgentheid bespied?
Vergeefs het lijf gewaagd, om u het lijf te bergen?
Och, VadersI Vaders, och! hoe kunt gij ousdit vergcu?
Is Petronel, ja, al do kudde u niet uieer «aard?
Ten minste volg mij na in \'t hol, daar \'t al vergaart
Eu wacht en treurt, wat om uw uitkomst is verlegen;
En kan u nieinands raad noch Helde daar bewegen,
Noch houden uit den muil van \'t gapende gevaar,
Zoo keert vanwaar gij kwaamt, o, al te vierig paar!
\'k Hoor onraad, zoo mij dunkt, van volk op straat of ron-
lk bidde u 0111 de vijf kwetsuren, de vijf wonden, (den.
Om tpeer en nagels, om de scherpe doornekroon,
Gevlochten om het hoofd van Gods verdrukten Zoon,
Bewilligt Petronel haar hartelijke bede!
Of (weigert gij te gaan) ik trek, ik sleep u mede.
ri.AUTII,.
Is \'t hier nogdralcns tijd\'r Het schemerlicht breekt aan.
Ik hou van veerde wacht, en kan uw sprank verstaan.
De leste ronde komt. Gij zult bet stuk ontdekken2.
De Vaders weigren meę te gaau: men moet hen trekken.
REI.
Z A N O.
Voor Jezus\' naam enOiezars Rijk,
Hetzij in sterven of in leven,
Staan wij gereed, een iegelijk
Zijn eer en eigen recht te geven,
Door schuldige onderdanigheid,
Gelijk wij Gode en Ciezar zwoeren,
En, met een wettig onderscheid,
Oas tweederhande wapens voeren :
D\' onzichtbare, om de blinde macht
Des afgronds Kristelijk te keereu;
De zichtbare, om geweld, met kracht
Der armen, van \'s Rijks hils te weren,
Van \'t Capitool, en al den Raad.
Dit past een Kristensch Roomsde1 soldaat.
\'open. — :doen uitlekken. — 3Hierweder voor
Romeiusch.
VONDEL I.
TEGENZA.NO.
Die zelve Cnezar zal wel haast
Ons nieuwe Ridderschap bestoken,
Opdat ze, van de dood verbaasd,
Jupijn met wierook ga berooken,
Eu den gekruisten Vorst verzwecr**.
Haar hoop en zekerste betrouwen ;
Den Vorst, die d\' Afgooit preekt ter neer,
Eu tempels leert van harten bouwen,
Waar in hij leeft door zijnen (leest,
Veel min gediend nut goud en marmer,
Dan met een ziel, die zucht en vreest,
Eu keert den levenden beschermer
Haar aanschijn toe, haar\' rug Jupijn.
Waar zal dan Kristus ridder zijn?
TOEZANG.
Al stonden wij, met heele benden,
Gekerstend, blank in \'t harrenas,
En dat er slechts één schrede was
In \'t midden, tusschen moord-ellcnden
Eu \'t Heidensch olfnn, naar den sleur.
Wij kuren Kristus voor den keur;
Wij lieten zijgen weer3 en wapen,
De pijlen, speren, zwaarden slapen,
Eu offerden, als tamme schapen,
Ons willig op aan \'t weerloos Lam,
Dat stom van zelf ten outer kwam.
TWEEDE BEDRIJF.
CORNELIA, AARTSOFFERWICHELAAR.
CORNELIA.
AartsolTcrwichelaar! hou op van meer te spellen3
l it zoo veel teekenen, als gij ons komt vertellen,
Met die daar buiten staan. Ons gruwt van dit verslag.
Al wat men, nu te nacht, en ook voorhene, zag
Op d\' aarde of in de zee of aan de lucht gebeuren,
Beduidt verandering,en komt den Godsdienst steuren,
Met eencn \'t gansche rijk, de wijde wereld door;
\'t Eu zij men \'t slangenest en nieuw gebroedscl smoor\',
Eer \'t inet vergiften tand Jeu hiel derpriestren tarte
Ea aanvlieg\'. Maar wie trekt den Godsdienst nu ter harte?
AABTSOFFEltWICHELAAR.
Dat komt opC\'iczar, \'t hoofd der Heilighedeii, aan.
CORNELIA.
Zoo lijdt de Godsdienst last, en kan niet langer staan ;
Want hoe zou die in \'t Rijk der Koperbaarden4 bloeren?
De derde oudgrootvaar dorst \'s Aartspriesters macht be-
siioeven,
Verterende eerst aan \'t volk den Priesterkeur, waarmee
Zijn heillooze afkomst nu, op des Hoofdpriesters stee,
Vast pronkt, en, stadig uit om d\' outers te verdrukken,
Betoont, tot ons verdriet, dat hem deroudren nukken
Nog zitten in denaard; wanneer hij \'t oud geloof
Verdelgt, het heiligdom den krijgsliéu geeft ten roof,
Ziet koor noch kerken aan, acht alles on verboden,
En smelt in krijgs-soudij1 de goude en zilvre Goden,
Ja, de Opperschutsgoöu zelfs, met al wat Rome stut
En sterkt. Al wordt de buik der schatkist uitgeput,
En \'t schamel volk den rug, door schatting, ingereden.
Hij durft aan overdaad hun zweet en bloed besteden,
Ook \'t priesterlijke goud, gespaard in tijd v.111 nood.
AAKTSOFFKKWICIIh.LAAK.
Mevrouw Cornelia ! zijn moedwil, al te groot,          (men ?
Beschaamt .Salmoucusf zelf. Wie kan dien hoogmoed tem-
\'afzwerc. — "geweer. — \'voorzeggen. —
*\'t Stamhuis van Nero; \'t Latijusche Ahenobarbi. —
5so 1 d ij. - \';De overmoedige Griekache koning, over wien
zie later Voudels Treurspel van dien naam.
~59~~
-ocr page 482-
1\'KTKR EN PA UW ELS.
4Cfl
; De schaker vatte dit. Hij streek ten tempel uit,
Eu zwoer die witte duif te plukken, als zijn buit.
AABTSOFFERWICHELAAR.
Ai, moeder! krab niet op de wonde van dit lijden.
CORNELIA.
Zij kwam, ten hove ontboön, gerust den berg oprijden,
Niet dreomeiidc, wat leed haar straks gemoeten zou.
Wat doet die schaker? Och, hij past op Vcsta\'s trouw,
Noch sneeuw vau \'t nounekleed, op spansel, riem, noch
banden;
Maar smukt haar op het bed, met godvergete handen,
En rust niet, voor h;j bluscht zijn vlam; en draagt noďroem
Op \'t schriklijk gruwi lstuk, het zengen van onz\' bloem.
Laat tuigen van haar we \' zijn opgekrabde wangen,
Het haar des Koperbaardsl . booswicht gingk zijn gangen.
< Miuerve, Veste, en wat ooi \'nat in kuischheid schiep,
Getuigen, hoe ze om hulp d\' u Hemel t\' zamen riep.
Ik rep van d\' andre niet, die, ziende hem bewogen
Om \'t schoon gezicht, van spijt een priem stak in haar
Getroost veel liever\'t licht te d-\'rven van de zon, (oogen;
; Dan hangends hool\'ts te gaan voor5 een verkrachte non.
Och, och! zwijg stil. Och, zwijg! Wat nocint gij hein een
vader,
Dien manneuschender, dien altaarvloek, dien verrader?
AABTSOFFEKWICHRLAAK.
Geweldenaar! dat kan niet ongestraft vergaan.
• CORNELIA.
Hein kwam, iu onze kerk, nog korts een tsiddringe aan:
D\' ontheiligde Godin scheen neder, uit den hoogen,
Te dulcn, ea ontsteld te waren voor zijn oogen,
Bezoedeld van die inaagde- en tempelsehenderij ;
Want waar hij gaat of staat, het breiu is nimmer vrij
Van\'twrocgcnd schellemstuk. Wat stoft hij op den stamnie
, Der Julicii, door wien, daar Troje stond in vlamme,
Ons 11\' iligdom van Veste, ons lluisgoöu zijn gebergd.
Waar heeft Anehises\' zoon de Goden ooit getergd?
Vlood d\' eerste van \'t geslacht, toen \'t oude Troje rookte;
Hij zij de lest\', die \'t vier in \'t nieuwe Troje stookte.
O, tempelen der Goóu, vergaan iu rook en stof!
Waar sliep de bliksem, dat die \'t godloos hoofd niet trof?
AAK TSOFFEBWICHELAAR.
Vergeet uw leed, Mevrouw ! laat ijdle klachten varen,
En kom in nood te hulp ons haarJsteSn en altaren!
Verzclschap mijnen sleep3, naar \'t hof van Ciezar toe,
Opdat men zoo \'t gevaar van erger brand verhoę,
Nadien de Hemel schijnt ontsteken en verbolgeu.
COBNELIA.
| Ga voor. \'k Zal in karos u, met mijn maagden, volgen.
NERO, AGlillTA.
NEllO.
Wat of \'t verbolgen weer vau dezen nacht beduidt ?
AGBIl\'FA.
De Luchtgoón borsten niet hun gramschap t\'eil\'ens1 uit.
NEKO.
Op hooge heuvels felst, en d\' allcrsteilste werken.
AORIPPA.
Jupiju schept lust doorgaans te dondren op zijn kerken.
NF.KO.
Bestormt de Godheid \'tgeen haar zelf wierd toegewijd?
AORIPPA.
\' Het zwanger aardrijk gingl: iu arrebeid van spijt.
NERO.
Het steende, en kwam iu \'t end al sidderende aan \'t baren.
AORIPPA.
Uw kamerdeur sprong op; gij zaagt iet gruwzaams waren.
NE HO.
\'k Heb den .Samaritaan6, in mijnen droom, gezien.
\'tegenweer, tegenstand. — :als. — 3stoet.
; 4allcn te gelijk. — 5Simou den Toovenaar; zie boven,
1 blad*. 460b.
COIIKELIA.
j Die durft wel in Je bron van Mars, den vader1, zwemmen,
! \'t Gewijde water daar ontwijden, door de smet
j Van zijn onzuiver lijf, geplaagd in \'t kranke bed.
j Maar wat ontziet zieh een, die raad om laag durf zoeken,
Door tooverolďerand, bij Ongoón eu bij Vloeken?
[ Die godlooze, overtuigd in zijn verwaten geest,
: Trad huiverig te rnggc, o]> \'t Kleuzijnsche feest,
Van die geheimenis, zoo ras hij boorde roepen :
„Vertrekt, misdadigen ! vertri kt, besmette troepen I"
A A UTSOFFKUW1CHEI.A Alt.
\'t Valt lnngkzaam, eer de plaag des I l.inels op hem druip\';
Maar, opdat midlerwijl decs pest niet dieper kruip\'
; In \'t ingewand des Staats, en glipp\' door al de leden
\' lu \'t Kijk ; is \'t noodig \'t hoofd van zulke nieuwigheden,
Aan \'t groeven dag op dag, te plettere te treęn
Gelijk L\'ilatus dat. iu \'t hoofd der Joodsche steen3,
Verinorselde op ten rots; hoewel die vruchtbre droppen
Nu grimmen, als ei n oogst, met giftige >• Iders-koppen.
\'t Is noodig, dat er een, uit onzer aller naam,
Den Vorst hierom begroet\'.
CORNEL1A.
Maar wien acht gij bekwaam,
Om, met dit noodverzoek, den troon te voet te vallen ?
AABTSOFFERWICHELAAR.
Wie meer dan u, Mevrouw! of iemand van u allen?
O, onbi sproke ziel, en Moeder zonder dat\'!
Die het \'i\'rojaanseh\' altaar bewierookt met uw vat,
Hetwelk vo >r Vesta smookt; haar Godheid aangenamer
Om u, die toegangk hebt in haar geheimste kamer,
En wie \'t l\'all:nliums alleen wordt toebctrouwd ;
Om u, die \'t eeuwig vier met voedsel onderhoudt,
En, nacht en dag. bewaakt; Voogdcsse der Vestalen!
Uit welker aangezicht de kuischheid, met haar stralen,
D\'onzuiverheid beschaamt, eu ontuchts geilen nacht;
Uw lippen hebben \'t hart d-s Vorsten iu haar macht,
l\'w woorden binden hem, gelijk vergulde schakels,
Eu Nero boort uw stem. als goddelijke orakels.
Hij schonk u \'t recht, om naar \'t Olympisch feestte gaan,
Het bijlenbondel-recht1\' blijft voor uw haarband staan;
De Burgemeesters zelfs, de Schouten, en Uaadsheeren
Gaan uit den weg voor u. Wondt gij u eens vernccren
Tot troost des Priesterdoms, dat ik rgens heul aan vindt,
En strooit zoo vruchteloos zijn klachten in den wind,
Dit eerloos rot zou zich niet langer durven reppen.
D\' Aartspriesters zijn alleen de Goden, die u scheppen ;
Dies ga ons t\' zamen voor, en roept uw Vader aan.
CORNELIA.
Noemt gij hem vader, om dat vaderlijk bestaan,
Dat vaderlijke hart aan Rubria\' bewezen ?
Zoo make ons Vesta straks vrij vaderlooze weezen.
Hoe lang is \'t, dat het oog van zijn bedorve ziel
Op deze rozemond, \'t godvruchtig schepsel, viel?
Daar zij te koore kwam, met neergeslagene oogeu,
Eu kaken, rood vao schaamt\'; de zinnen opgetogen
Tot moederCybele; lisar Godvcrloofde mond
Gepropt van lof; het har\', van nicinaiids min gewond,
Als van d\' Altaargodin8, voor wie men haar zag knielen,
Met zulk ecu nedriglieid, dat alle uonue\'-ziclcn
Ontstakeu, door die vlam des ijvers, en dat vier
Uitstralende uit gebaar, gelaat, en hcmelzwier
Van haar, die nu niet scheen op d\' aarde te verkceren,
Maar in ecu gloed vau geest en godheid te verteren.
\'Van Rome, of zijne stichters. - "Jeruzalem. -]maar;
zie vroeger. — 4Van waar Vcsta\'s dienst herkomstig werd
geacht. — \'heiligdom; eig. vau Troje (zie vroeger
reeds), maar met Encus naar l.atiuin gekomen. — "De
voor de Consuls (hier door Burgemeesters vcihollandscht)
uitgedragen bijlbondels. — 7De door Nero geschonden
Vestaalsche maagd. — 8Vesta. — "Versta: maagd e-,
ea zie boven, bla.lz.4G0u, aaut.\'.
-ocr page 483-
467
PETER EN PAUWELS.
NKRO.
Heeft iemand lust, aan\' \'t kruis het lijf te laten doemen?
AGRIPPA.
Het kruis is \'t eenig heil, waarin zij durven roemen.
NKKO.
Vergeef huu vrij dien roem iu \'t aangehaalde2 kruis.
AGKIPPA.
Mevrouw Cornelia komt hier naar \'s Vorstenhuis.
NERO.
Zij zoekt gehoor. Ik zal kaar op den troon verbeiden.
AGKIPPA.
Ik zie een kuischen sleep van nonnen haar geleiden.
NKKO.
Ook priesters, Flamens, vee- en vogclwiehelaars.
AGBIFPA.
Het schijnt, zij hebben \'t hoofd vol ouweers, vol govaars.
NERO.
Zij kraayen onweer, eer het onweer is geboren.
AGKIPPA.
De moeder stapt vooruit. Verwaardig, haar te hooren.
CORNELIA, NKKO.
COKNKI.IA.
Der Goden Moeder neem den vorst iu haar geiul!
NKKO.
Die zelve wake 0111 u, Mevrouw Cornelia !
COKNKI.IA.
De Godheid van Jupijn, en Juuo met Minerve,
Verletten Cazar, dat hij lang de starren dervc3!
Dat Rome lang geniet\' zijn tegenwoordigheid,
Waar van de raad en \'t volk niet zonder tranen scheidt.
NKKO.
Uit liefde en trek tot raad, en volk, en burgerijen,
Bemin ik hen, die ensden Hemel zelf benijen,
Ten beste van \'t gebied. Sta op met dezen stoet,
En spreek vrij overend. Wat pijnigt uw gemoed?
CORNELIA.
De slaperige nacht, van mankop overladen,
Was ruim ten halven wege, en reed met zachte raden,
Die nimmer kraken, stil en knikkc bollend ncčr;
Als wij het ecuwig licht, met geurig voedsel, weer
Verkwikten, nuar den plicht, waar in wij nooit ontbraken;
\'t Vergulde koorgewelf, vol weerglans, scheen te blaken
Van d\' onverzuimbre vlam, en niemand look een oog,
Maar zong, of las, of bad, en sloeg \'t gezicht om hoog.
Wat beartertEcngedruiechkomt kruipendoor den drempel,
En spookt, en dwarrelt vast, rondom den wakkreu tempel.
Een lucht, die recht naar\'tvicr haar keer alh ngskensnam,
Verwaait in \'t eerst, doorklooft daarna die klare vlam,
E.i stopt ze op \'t lest, als had een geest dien gloed gezopen.
Wij nonnen, op dat spook, aan \'t scf.reeuweu, voortaan \'t
De tempel galmde naar, op \'t maagdelijk gekerm, (loopen ;
O, moeder Vesta! neem uw dochters in uw schermI
Valt hier, op sluimeren of slapen, \'t minst vermoeden,
Aartspriester! straft ons vrij met nagelen en roeden!
O, sdicndig lasterstuk! och, schreit vrij ovcrluid,
Mijn kindera ! och, och, och ! ons heilig vier ging uit.
NERO.
Ik houde u buiten schuld. Het spookte iu Vesta\'s kooron
Alleen niet, maar Jupijn liet. zich daar boven hooren.
\'t Oiibluschbaar vier lag, meer dan eenmaal, uitgedoofd.
CORNELIA.
De bliksem trof Minerve en Jupitcr op \'t l.oofd,
Iu hun gewijd gebouw, ging dal en heuvel strijken,
Verzengende al de stad, of meer dan veertien wijken,
Verbrandde \'t worstclperk, ontsloot Augustus graf.
Het heerlijk Zegebeeld viel onlangs elders af;
\'t Gelauwerierde hoofd van Nero smolt tot klompen.
Natuur, na \'t zwanger gaan, brocht hoofilelooze rompen
\'tot. — "geliefkoosde. — 3het leveu houde.
AGRIPPA.
Wat komt d\' onraste geest, in Gems hof, bcspięn ?
NKKO.
Den schouwburg, daar hij plofte1, afgrijselijk vervloeken.
AGBIFPA.
Of zijn geknakt gebeente en dorre schenkels zoeken.
NKKO.
Hij had het nog gclaau op \'t Galileesch gebroed.
AGRIPPA.
Gebroed, \'twelk hein, bij nacht, te Rome waren doet.
NERO.
De wraakzucht laat dien geest niet in den afgrond slapen.
AGRIPPA.
Die bezigt hem, als een van zijn getrouwste knapen.
NKKO.
Hij vond nochtans geen trouw bij \'t vliegend drakeuspook.
AGRIPPA.
Dat blies, als iEtna fel, ten neus uit vier en smook.
NKKO.
Het voelde hem om hoog; wij zagen \'t met ons allen.
AGRIPPA.
Het voerde htm zoo hoog, om laag te laten vallen.
NLKO.
Zoo tuimelde Ikarus, te stout in \'t stout bestaan.
AGRIPPA.
De Galileër won \'t van den Samaritaan.
NKKO.
Dat prevelen had kracht, nog meer dan tooverrijmen.
AGKIPPA.
Toen streden twee genans", en Sy\'men wou \'t van Sijuicu.
M Ito.
Die doode Sijiuen eischt den levenden van mij.
AGRIPPA.
Dat \'s d\' oorzaak, raam ik recht, van al decs spokerij.
NKKO.
Vcrnoegt3 die aan geen straf van kerker en van keten?
AGRIPPA.
\'t Is negen maanden leen, dat hij heeft vast gezeten.
NKKO.
De boei en kerker ziju beletsels van veel kwaad.
AGRIPPA.
\'k Geloof niet, of hij zaait al zittende zijn zaad.
NKKO.
De kerker wordt bewaakt van wakers en soldaten.
AGKIPPA.
Zoo naauw niet, of ter sluik wordt iemand ingelaten.
NKKO.
De wakers (sidderen nochtans voor ous gebod.
AGRIPPA.
Wat durven krijgsličn niet, uit gunst of om genot?
NKKO.
Of Sibyllisten4 nog te zaďnen durven scholen?
AGRIPPA.
Zij nestelen bij nacht in kelders, kuilen, holen.
NKKO.
Daar steekt de middagzon hun niet te heet op \'t hoofd.
AORIPPA.
Zij groeyen nochtans aan; \'t verboon wordt liefst geloofd.
NKKO.
De gansche wereld lacht om zulke razeruijen.
AGRIPPA.
Zij zelfs belachen elk, in \'t bitterst van hun lijen.
NKKO.
Dat jongste lachen kwam daarna op schreven uit.
AGRIPPA.
Nog werd hun dolheid eer gesteven, dan gestuit.
\'neerplofte, neerstortte. — 2Nanmgenooten:
Simon van Sam., en Simon Petrus.— \'Neemt geuoc-
gen, is voldaan. — 4Versta: Kristellen (wegens de
zoogenoemde gavo der profecy).
-ocr page 484-
PETER EN 1\'AVWELS.
408
Van \'t wonderlijk beloop der wereldheerschappijen,
Verbeeld door zeker beeld vau vicrderlei metaal,
De voeten, slechtst van stof, gemengd uit leem en staal;
Eu hoe een kleine steen, maar zonder hand gereten
Van ecnen berg, dat beeld te pletter hebb\' gesmeten,
En groeide tot een berg, ja tot een wereldkloot.
Wat Rome hoopt of niet, hun hoop is ruim zoo groot.
NERO.
Een kranke troost, iudien ze ellendig zijnde iet hopen.
rORNELIA.
Zij hebben al het Rijk, zoo wijd het paalt, doorkropen,
En stad en land alom in rep en roer gebracht,
Als haters van de Goón en \'t mcuschelijk geslacht;
Zoo scheldt hen Azien, de Nijl met al ziju Goden,
En al het Onroonisch bloed; zoo schelden hen de Joden
En Grieken, en wat, van Jeruzalem tot hier,
Onz\' kerkzečn\' viert en volgt; ook Moor en Arabier.
Dit zijn ze, die onz\' Goón en Ca-zars diensten wcigren,
En halssterk" naar de lucht, als nieuwe reuzen, steigren.
De priester van Jupijn heeft, met gekransteu stier,
Dees Galilcęrs gevierd. Diane trilde schier,
In \'t hollende Efezus, op haar gevrijden drempel.
•Uhenens grijze school noch 1\'allas\' wijze tempel
Zijn uaauwlijks van die smet gelaten ongescheud.
NERO.
T\' Atheneu staan de school en kerk\' nog overend ;
Wie bouwt van \'t slechte brein ons dus een wercldsch won-
CORNELIA.                                      (der?
Hoe slecht men \'t acht, hier duikt wat groots, wat heersch-
Geveinsde ootmoedigheid is dubblc hovaardij, (lust onder.
Die walgt van \'t laag, en vlamt op macht en heerschappij
En rijkdom, onder schijn van alles te versmaden;
Terwijl al Krirzus\' schat haar sehatzucht kan rerzaden
Noch stoppen, zee noch land die schrpttrzucht bepaalt.
N ero.
De zon vau Rome is tot die laagte niet gedaald,
Dat eenig licht zich, aan de lucht, durf openbaren,
Op \'t godlijk spoor, waarlangs August kwam opgevaren.
Ook staat ons noodlot vast, en schiet een schot hier voor.
CORNELIA.
De Nazarcner zaait bedekt de wereld door
\'t Verwaten zaad, den oogst, die t\'cffens op zal komen.
Een oude wijvcklucht, versieringen\' endroomen
Geraken in \'t geloof. Het lichtgeloovig volk
Acht wichlaar nochSvbil, rietrus* noch hcnieltolk,
Noch drievoet noch gordijn, noch Delli, noch zijn kooreu;
Maar loopt dien onbesuisde, als Gods orakel, hooien,
En ziet hein naar den mond, dir knaagt Apollo\'s eer:
Zijn riem ontbindt de koorts; men zet de baren ncęr
En bedden in zijn schim", als gaf ze dooden \'t leven.
j Een visschcr dreigt kwansuis onz\' Goden, dat ze beven.
Wij schopten doorgaands uil Egypters en Chaldeęn,
Ook korts onz\' Stoďcijns, en lijdt men dees Hebreen,
Beguichelaars van \'t graauw?
NERO.
Wat \'s aan dit paar bedreven?
CORNELIA.
Niet veel, werd dagelijks hun aanhang niet gesteven,
Te water en te land, met brieven of met boon,
Gezwore lasteraars vau Godsdienst en van Goón! (gen.
Maak ons d\' aanlciders kwijt, waaraan dees /.wannen hun-
Gij hebt ze in uw gewond7; maar waartoe dient dit vangen,
Indien men t\'elkens spaar\' den vorst van \'t horselnestf
Verplet dit hoofd, verstrooi dees onderaardschc pest,
Gewoon, bij al wat rot en8 zielloos aas te groeven.
Wat snood, wat schendig is, wil hier wel t\' zaďnenvlocycn,
\'kerkgebruiken. - :Min gelukkig voor balsstar-
rigen, verg. boven, bl. 206b, aant. ". — •\'\'Voor tcm-
pel. — \'verdichtselen. — sVoor waarzegger,
als uit Hetruriën vooral herkomstig. — "schaduw. —
\'geweld, macht. — "Versta: en bij.
En dnbble hoofden voort. Een joffer baarde een slang,
\'t Getroffen aardrijk schudde, en dreunde, in \'t breę, iu \'t
Van hier in Azien, en smeet de steen ter aarde. (lang,
De zon verborg haar glans, \'t «elk duisternissen baarde,
En ons liet dolen, op liet midden van den dag.
Een otlerreede\' stier, daar \'t vier op \'t outer lag,
Versmect het zout en meel, met wreveligcn horen;
Ontvloot des priesters bijl, en, loeyende vantooren,
Werd, na veel bollens, veer van \'t outer neergeveld :
Een eislijk voorspook, dat geen lichte rampen spelt.
Het dier met hoofd aan been2, huilt oproer, leert ons waken.
De zee, met storm op storm, afgrijselijk aan \'t braken
Van zi (gedrochten, joeg de visschers doodsch van strand.
De schouwburg loeide en \'t hof. De hemel stoud in brand,
En gloeide, meer dan eens, van langgestaartc starren,
Die met haar bloedig hanr den staat van \'t rijk verwarren.
Augustus\' wagen (alsbewust van eenigkwaad)
Hiel in de renbaan stand, voor \'t aanzicht van den raad,
Die d\' elcfanten zag verbaasd staan en versiegen.
Van Alba kwam het bloed bij beken ueęrgestegen.
De bliksemstraal, gelijk ten gulzige Harpij,
.Beroofde \'s Vorstendisch van zijne lekkernij:
Al teekens, die doorgaands van kwaad tot erger neigen,
En, met een grimmig oog, den zuivreu godsdienst dreigen,
Met ecnen3 Cffizars stoel; \'t en zij met eens ontwaak\',
Met 1\'lamins ga te rade, of volg\' Gods wichelspraak,
Die, uitgeleerd op klank en merk van \'s Hemels letter,
Het lichaam dezer stad wil zuivreu van dien etter,
Waaruit een stank verrijst, die alle Goón verdriet,
Wier gramschap blusehbuar is, indien men voor zich ziet.
NE1IO.
Wat zuiveroll\'er zou dees vesten kunnen vagen?
CORNELIA.
Dit Galilcesche rot, grondoorzaak aller plagen!
Men vang\' dat offer straks\', van zijne hoofden aan,
Hoe wel \'t gerecht van daag behoorde sUl te staan.
NERO.
De heiige Claudius, mijn vader, heeft de Joden
Met hunnen aanhang, streng cu hard, de stad verboden;
Wij, tegens \'t Kristeusch schuim, Je Vloeken opgeprest5,
Eu stads gestichten braad, met godloos bloed, geleseht.
Door dat weerspannig bloed, gemengd met kuolenasscheu,
Zijn alle vlekken rein ca zuiver afgewasschen.
De Goden brouwen ons, om \'t magere6 getal,
Een deerlijk overschot, geen wijder ongeval.
CO.if.KUA.
Een ougcdoofde kool, waaronder winden stoken,
Gaat vr< cselijkir aan, na \'t smeulen en na \'t smoken.
Geen zorgelijker brand Jan een verborgen gloed;
De minste vonk, wanneer men \'t allerminst vermoedt,
Verdelgt een grootc stad. Geen euvel staat te vreezen
Zoo zeer, als \'t geer, men slof verwaarloost te genezen,
En dikwijls komt om lid, ja, om het ganschc lijf
En leven van den mensen. Decs aanhang trekt zoo stijf
Het snoer van zijnen droom, iu \'t bekkeneel7 begrepen,
Dat die in \'t eerst het volk nllcn;rs met zich zal slepen,
Daarna Augustus8 zelf, en zoo den heelcn staat.
Dces kanker kruipt al stil in \'t hof, en in den rand.
De keurebenden9 gaan niet vrij van zulke koortsen.
NI\'.UO.
Men diende zich van hun bij nacht in stcę van toortsen,
En brandde schoon er uit dien stokebranden aard.
Gij zijt voor ijdel Bpook en schijn en schim vervaard.
CORNELIA.
Zij dreigen \'t blocyend rijk met Joodsche wichlcrijcn
\'gereed ten offer. — \'Versta: de kop tusschen
de beenen. — Teven», te gel ijker tijd. — 4Ter-
stond. — 6Dc Wraakgodinnen opgeroepen. — \'sehrale,
o n beduidend e. - 7h c r s e n k a s. - \'Den keizer (Nero).
"Maatshalve voor keur ben den, versta: het leger.
-ocr page 485-
PETER EN PAUWELS.
KV.)
Daar \'t licht in aanzien stijgt, \'t en zij het werd gebluscht.
Nu spreek ik niet als met den nazaat van August,
Maar den Hoofdpriester zelf, wien \'t vierig past te waken,
Als \'t oog der goddelijke en menschclijke zaken;
Opdat meu \'themelsch recht toch niets onttrekk\' ter sluik,
Door \'t sloffen in \'t aloud voorvaderlijk gebruik,
En aanwcnst van iet nieuws, zoo driftig en onzeker.
D\' oprechte Numa stelde u tot een ijvrig wreker
Eu rechter, over al wat zich te buiten gaat.
Gij zijt de kopre zuil, op wien de Godsdienst staat,
Waarbij dees stad, gesticht tot een voogdes der volken,
Achthonderd jaren stond, en uitsteekt door de wolken,
Met haar geblutstcn helm en vreeselijke speer,
Voor wie de koningen op \'t aanzicht vallen neer,
Of treuren, hangends hoofds, getemd door nederlagen,
En slepen d\' ijzre boei, voor haren gouden wagen.
Zij bidt u, zij beveelt u dezer beider1 straf.
Zij roept: „och, keert die schaud van mijn altaren af
En kerken! Draag toch zorg voor kerkzeęn en geboden
Van Numa! Laat niet toe, dat Rome, een stoel2 der Goden
En aller heiligheid, onteerd werde e» ontwijd,
Door dees wanschapenheęn, gcbroedscls van den Nijd,
Die loos ontveinzende zijn aangebore nukken,
Dat goddelijk cieraad u van de kruin wil rukken,
En heersclicn op dien troon, u wettig tocgeleid."
Stadhouder van Jupijn en van zijn Majesteit!
Gij ziet, hoe onze en al der priestren oogen leken;
Nadien de tong bezwijkt, laat aller tranen spreken!
NKKO.
Nu, moeder! zijt getroost, \'k Heb uw verzoek verhoord.
Agrip! men vaar terstond met dees gevangens voort.
REI.
Z A N Q.
Geen Gallen leiden lest de stad in kolen,
O neen, maar iugebortn bloed\'1
Zag stil, en met een koelen moed,
Zijn torts zes etmaal lang gaan ommedolen,
Dan iu de dalen, dan gezwind omhoog,
De bergen op, de starren likken
Met gloénde tongen, rook verdikken,
En smook verdunnen, ouder \'s Hemels boog;
De vlam dan weder flakkren, als herboren,
Door \'t overslaan, van rak1 in rak.
Hier gaf een hof of kerk een krak,
Daar borsten muren, ginder stortte een toren.
Het volk aan \'t bergen, gintswaar5 op, dan hier,
Maar al vergeefs. Vuleaan voer spelen,
En teerde op stads twee derdedeelen;
Geleek toen Rome niet ecu zee van vier?
O ijdelheid der hoven,
Aan lucht, aan asch, aan rook, aan stof verstoven!
TEGENZANG.
Hij6, zoet op \'t blaken, past op klacht noch krijter,
.Schept adem in dat vierpriëel,
Een deerlijk kostelijk tooneel,
Eu stelt op \'t kermen der geinccnt\' zijn cyther.
Hij ziet den Tiber nu voor Xauthns\' aan,
Waarin de brand zijn weerga schildert.
Hij ziet het volk, verbaasd, verwilderd,
Op straten, daken, \'t onheil tegenstaan,
Of blceke wanhoop in den viere springen;
Den kleinen neef8, aan i\'anthus"J hand,
Va^t rukken naar \'t Sigeesche strand;
\'Thans van deze beiden. — 2zctel. — \'Nero
zelf namelijk. — 4rek, deel, wijk. — 5naar gind-
sche zijde. — "Nero. — \'De rivier van het vcr-
brande Troje. — "kleinzoon. — \'JDc Trojaansche
priester.
Gedrang van schimmen doodsch te poort uit dringen;
En sticht op \'t bernen vast, in zijnen zin,
Een nieuw palcis en sehooner straten.
Zijn brein, aireede als uitgelaten
Met bouwen, brokt er koninkrijken in,
En, hcogcr in zijn wapen,
Acht alle diug om een alleen geschapen.
TOEZANG.
Op smokend puin, en kool, nog ongedoofd.
Zit zijn Quirijncr\', van geduld beroofd,
Met jammerlijk misbaar,
De handen in het haar,
Bestrooid nut gruizige asch,
En schreit een bittren plas,
Of, knarsende op zijn tand,
Vervloekt den stokebrand,
Die, om de wraak te sussen,
De glimmende asch durf blusschen
Met Kristensch bloed, dit eeuwig klaagt,
Door duizend dooden heengejaagd,
Met ongemat geduld;
Maar ieder schuift de schuld
Op een, die \'t nu ontschuldigde2 getal,
Gehaat als godloos overal,
Verdoet3, z ij n lust, niet huulién, te geval.
DERDE BED1ÜJF.
1\'ETRONEL.
Nu springt van vreugd mijn hart, ontbocid van duizend zor-
Ik heb, ter goeder uur, d\' Apostels juist geborgen, (gen.
Toen hun die donkre wolk des doods hing over \'t hoofd.
O Engel, die hen leidde, o leidsman ! zijt geloofd.
Ik zag al bevende van achter, hoe zij traden
Ter poorte uit, door de wacht. Hoe was mijn geest beladen!
Hoe hing aan ieder haar, van angst, een druppel zweet!
Al wat mij voorkwam green\' afgrijslijk, wreęr\' dan wreed,
\'k Geloof, dat Engelen des wakers oog misleidden,
Of sluyers, dun van mist, om \'t hoofd der helden spreidden.
Zij rankten veilig uit. Hun uitgang viel mij zuur,
Die, al beklemd om \'t hart, liep kijken op stads muur,
Zoo veer het oog, op \'t spoor van Appius, kon reiken.
\'k Vernam geeu onraad meer, noch ecnig droevig tcikeu.
Tot dat ze uit mijn gezicht, met druppelen bedauwd,
Verdwenen, daar desteen des mij\'paals schildwacht houdt.
Hoe zwaarlijk kou men hen tot deze vlucht bewegen!
Wat dronk de dorstige aarde een al te bittren regen
Van tranen, eer de drang der vrouwen bun gemoed
Kon scheuren van die schaar, bij wie zij ziel en bloed,
En lijf en leven, zich getroostten op te zetten,
Te vliegen, zouder schrik, in d\' uitgespannen netten.
Hoe kweet zich Aquila, Marcel, Lucijn, Priscil;
Hier Titus, Lucas, daar de aanhoudende Plautil;
Wat zocht hun Cletus niet, wat Clemens in te scherpen!
Hoe poogde Linus daar hen over staag te werpen!
Nu springt mijn hart van vreugd. Wat moeite en zweet het
Zij zijn, ter rechte tijd, uit doodsgevaar verlost; (kost*.
Kan i Ir in ij n blijschap wel verzwelgen ofte helen?
Wiens trouwe zal mijn mond zijn blijschap ďiiededeclcn?
PETER, 1\'AVJWEI.S, 1\'ETKONEI,.
PETEB.
Hier zijn wij wederom.
1\'AVJWEI.S.
Dat geldt zoo recht naar \'tliof!
\'Romeinsch burger. — 2van schuld vrijge-
sproken. — "ombrengt. — 4Voor grijude, kreet.
5Voor wreed er.
-ocr page 486-
170
PETF.U EN PAUWELS.
\'t Geep naar iet menschlijks zweemde; en wij, die vierig ba-
Vernamen, na een poos, den Kruisvorst, overladen (den,
Met zijn altaar, het kruis, dat van de schouder hing;
Een last, waar onder hij gekromd eu bukkend ging,
Eu hijgde al ademloos; terwijl de dorens pramen
\'t Gekroond en hangend hoofd; de pijnelijke stramen
D r doorgeslage borst vast leken, eu het zweet
Vermengen met zijn bloed, dat in den zoom van \'t kleed
Komt vloeyen langs den hals, door \'t haar, door al de leden,
En sleept al zijpende de geesten naar beneden.
De mond stond op van pijn. De lippen zwollen dik,
En paars en blaauw. \'t Gezicht gaf glinsterende een blik
Van water, bier en daar nog drupplcnde op de wangen.
De wimbraauw zakte op \'t oog, en scheen verslenst van \'t
Men zag geduld, gemengd metpijn en mued, in hem. (hangen.
In \'t kort, hij kroop, gelijk weleer Jeruzalem,
En drie Marien, eu wat nog zijn kruisgang deerde\',
Hem zagen, in dien schijn, toen hij zieh ommekeerde,
Eu aan dien vrouwesleep, een dun en teer getal,
D\' aanstaande straf voorzei en stads gedreigden val.
PETKONEL.
O Jezus! gaat uw geest in die gestalte waren ?
ü\' Olijfberg zag u zoo niet op de wolken varen.
PETER.
Noch zoo verkeerde hij, op Tabor, in een zon,
Waar tegeus mijn gezicht en oog niet opzien kon.
PAUWELS.
Noch zoo verscheen hij mij, die kerkers, klingen, koorden
Gereed had, om zijn volk te martelen, te moorden.
PETER.
Zoo scheen zijn staat verkeerd, op een bedrukte wijs;
ďl ijn haren staan te berg, ik stokstijf, koud als ijs.
\'k Verman me in \'tonde, en vraag: „mijn Heer, mijn God!
waar henen?
Waar lelt uw reis? mijn troost!" Hij antwoordde eerst met
stenen,
Geborsten uiteen hart, dat van bennauwdheid sluit;
Ten leste borst zijn stem, doch flaauw eu heesch, dus uit;
,,I)at gaat naar Home, om mij nog eens te laten kruisen."
Straks hoorde ik, in de lucht, gesnor van vleuglen ruisehen,
En al \'t gezicht verstoof, verdween voor mijn gezicht,
Door Jezus\'aanzicht dus gehelderd en verlicht.
Dat moedigt mij ter dood. Men keert daarop te stouter
Naar stad, daar God ons eischt ten offer, en ten outer.
PETKONEL.
Och, anders wikt* de mensch, en anders schikt het God.
PETER.
D\' Alziende spelde mij dit kruis, dit martellot,
Al overlang; niet lang nadat, aan \'t hout ontslapen
Eu \'t nare graf ontrukt, zijn kooi, zijn kuilde schapen,
Niet eens, maar driewerf, bleef bevolen mijnen staf,
Toen hij mij liefde vergde, en ik h-m antwoord gaf.
„Mijn trouwste leerling," sprak de meester, die nooit
„Gij gorde u,iu uw jeugd,en gingt.waar \'t u gelustte,(rustte,
Maar in uw ouderdom zult gij, di es handen lang
Uitstrekki nde, en gegord van audren, uwen gang
Eens zetten derna irt, daar \'t hup lust u heen te leven."
Nu wordt dit rijp. Die kelk was mij van toen beseheyen,
\'t Wil tijd zijn, dat ik eens verhuize uit \'s lichaams tent:
God roept mij tot dit kruis. Mijn baan is afgerond.
PA1 WEES.
En ik voorzag al lang mijn ofterand genaken;
Mijn leopstrijd zal terstond het vrolijk einde raken.
Mij dunkt, \'k verander al iu goddelijk gestalt.
PETKONEL.
Eu ik gevoel, helaas! hoe bitter \'t scheiden valt. ,
PETER.
Nu, dochter! staak dien rouw, en vollcg ons niet verder;
Gehoorzaam Liuus nu, verw illigd tot een herder,
PETBON EL.
O Jezus! wat komt hier? Wie geeft mij weder stof
Tot schrikken? Zijt pij \'t zelfs? Of is \'t uw geest, mijn va-
O vaders! zijt gij \'t zelfs ?
                                            (der ?
PAUWEL8.
Verschrik niet, tree vrij nader.
PETBONEL.
Wat reukeloosheid voert u in den jongste n nood?
Och, gaat niet voort; gij gaat in een gewisse dood!
PAUWEES.
Die zoeken wij.
PETKONEL.
Ik sterf. Gij hoeft haar niet te zoeken,
Zij komt u t\'huis van zelf, en loert uit alle hoeken
Der stede. Oen! vaders, och! wat jaagt u steęwaart nan?
De krijgslięn zoeken u; want Ctczar had verstaan,
Hoe gij, ter sluik, bij nacht, mei, list «aart uitgebroken.
De wakers lijden last, indien het wordt geroken,
Wie uwe boeven hebb\' door zijne trouw geslaakt.
De Hel heeft heilig en onheilig opgemaakt,
Om Nero\'s gramschap, die gedoofd scheen, weer t\' ontstc-
En houdt het voor gewis : uw vonnis lelt gestreken, (ken,
Proces, Martiniaan zijn (zoo men zeit) alrtę,
Ontboden voor Agrip, op \'t missen van u twee;
\'t En zij die beide van uw uitkomst reden geven
Eu klaar beseheid, \'t is omgekomen met hun leven.
PETEE.
Zoo stellen wij ons best voor huulięu in, als borg.
PETKONEL.
Och, vaders! duikt terstond. Verlost mijn hart vau zorg.
Het uiterste gevaar leerde u mijn trouw beproeven;
En komt gij mij daar voor zoo hartelijk bedroeven?
Wee mij! Wat ga ik aan? Och, mannen! vlucht van hier.
P4UWE1.S.
Rechtschnpe lioplięn past, te volgen de banier
En staudert, dien zij trouw, in \'t heilig water, zwoeren;
Te vechten, daar het hoofd des heers hen aan wil voeren.
Wij keeren in deu strijd, door Kristus\' eigen last.
PETPOKEL.
Wat taal is dat? Hier zijn verborgcntheęn aan vast.
PAUWELS.
De Hertog1 van Gods heer gemoette ons beide weder.
PETKONEL.
Mijn hart wordt koud; ik zwijm; och, zet mij hier wat nc-
1\'ETtn.
                                   (der!
Nu, dochter! zijt gerust, \'t Is nu geen treurnis tijd.
PETItO.NEL.
Wie jaagt u wederom in \'t bangste van den strijd ?
PAUWELS.
Wij zeggen, Kristus stuurt zijn boden herwaart henen ;
Wij hoorden Jezus\' stem. 11 ij is ons zelf verschenen.
PETBONEL.
Verhaalt dan, waar en hoe de I leilnnd u outmoett\'2,
Beschrijft mij zijn gedaante, en geeft mijn hoop wat voet.
PETER.
Zoo ras wij beide ontrent den eersten mijlpaal kwamen,
En, voor noch achter ons, iet zorgelijks vernamen;
Begon een zwarte wolk, een dikke, donkre lucht,
Te dalen op den weg; van «nar ten zware zucht,
Gelijk van een ter dood bedroi fde, zich liet hooren.
Toen kwam ons een gesteen, tot driemaal toe, ter ooren.
-Wij hielden, op \'t gesteen en zuchten, t\' zaďuen stand,
En vatten, wat beducht, malkandren hand aan hand.
Terwijl de zinnen dus vast opgespannen waren,
Begon die bruine wolk allciigskciis op te klaren
(Gelijk de hemel in het krieken van den dag),
Tot dat m\' er in en door, en iet in roeren zag
\'Aanvoerder. — -In den ouvolm. verleden tijd;
Vondel is gewoon, dezen zelfs in den tweeden persoon, zoo
af te korten ; verg. o. a. boven, bladz. 218a, aant. 3.
\'roerde, deernisga f. - 2Zoo lees ik voor schikt.
-ocr page 487-
L71
PETER EN PAUWEES.
Nadien hem Clemens \'t lot van mijnen zetel gunt.
Verkwikt u onderling, ten beste, daar gij kunt.
D\' Alziende waakt niet troost voor zijne sehare, in \'t miei-
Van allerlei verdriet. Wij zullen voor haar bidden ; (den
\'t Is noudig, dat wij gaan, daar God ons henen zendt.
PKTltONEL.
Ik hoop u evenwei te spreken voor het end,
En sebcide, maar met sniert. Oli, vaders! gij gaat sterven.
Och,och 1 wat valt bet zwaar, uw aangezicht te derven!
Doch niettemin, nadien \'t mijn koning zelf gebiedt,
Volbrengt zijn noodgehuil. Gaat hene, ik houde u niet.
Ik hinder \'t niet. Gaat heen, \'t gedij tot Jezus\' eere!
\'t Zij verre, dat men u in \'t heilig opzet keere;
))<• wittige eigenaar van lijf en ziel alleen
Is God ; die eiseht ze \'ueide ; o, Vaders ! gaat dan heen,
Als offcrlammers, naar die slachtbank, u beschoren.
Wij zijn tot zulk ecu kroon niet altemaal geboren.
AQRIl\'l\'A, Prtlli ES, MARTINIAAN.
AGKIiTA.
Men vondgecn breuk,aan muur noch poort, noeheeuigslot
Des kerkers. O, wat hoon ! dit schijnt in ernst gespot
: Met Oezar, dat men duif zijn halsgevaugeus slaken,
In spijt van \'t wachthuis zeil\', daar zoo veel oogeu waken.
Ik heb Proces gedaagd en ook Martiniaan,
De hoofden van de wacht. Hoc euvel wil \'t vergaan,
Indien ze beide niet van \'t onheil reden geven?
Ik zweer, gansch Koine wil van zulk ecu straffe beven ;
Wanneer ik \'t al, wat hier om heiud\' was of ontrent,
Ten nutteu spiegel stel; gelijk men is gewend
Te straffen al de geen, die zoo incineedig handlcn,
En, eerloos in den aard, voor trouwe dienaars wandleu\'.
Daar komcu ze. \'k Zal eerst, uitvarende al gestoord,
En gaslaande elks gebaar, hen vatten woord voor woord,
Of ik ze listig kon verbluffen of verstrikken:
Meineedigen ! durft gij, en zander eens te schrikken,
Verschijnen voor Agrip, dien gij te leurestelt?
Wanneer gij, omgezet en omgekocht mei geld,
Of errefvijauden des ttooinschen Keizers gunstig,
Pij nacht gevangens sloakt, zoo meesterlijk en kunstig,
Terwijl de Meester slaapt, op uw gezwore trouw,
Veel vaster dan op muur of slotwerk of gebouw?
Dat stuk zou menschen in in dan logge honden passen ;
Die wekken, in gevaar, den Meester nog met bassen
En janken, daar gij zwijgt, als in den wijn versmoord.
Ik zweer.....
PROCES.
Nog heeft mijn Heer onze onschuld2 niet gehoord.
AGRIl\'l\'A.
Wat onschuld grijpt hier plaats?
MARTINIAAN.
Ten minste, hoor ons spreken !
AGRIl\'l\'A.
Wat spreken? Zeg mij fluks, wie heeft dit stuk besteken?
I\'KTEK, PAUWEL8, AGBIPPA.
PETER.
Mijn Heer! ik ben die man, om wie gij u zoo steurt.
l\'Al WEI.S.
Men schuif de schuld op mij, indien hier is verbeurd.
AGRIl\'l\'A.
Zegt op, hoe hebt gij\'t lijf des kerkers khauw ontwrongen?
PETEB.
Ik vond den kerker op3, en beu zoo uitgesprongen.
AGRIl\'l\'A.
Wie bootst\'4 de sleutels na van \'t naauw ontsluitbre slot?
PETEB.
Wat sluitbnar is, ontsluit d\' alinogendheid van God.
\'doorgaan. — Verdediging. — \'open. —
4maakte; en verg. boven, bludz. 470a,aant. \'-\'.
AQKIPPA.
Zijt gij onz\' Goden dan en \'t heilig Recht ontwossui\'?
PAUW ELS.
\'t Valt iniju Verlosser licht, zijn dienaars te verlossen.
PETER.
\'t Is om de streek" van zes en twintig jaar geleęn,
Dat Csezar Claudius den schepter van Judeęn
En heel Saiuarien Helodes gaf te dragen;
Die, om den blinden brat der Joden te behagen,
j Het hoofd v au Gods u\'ez iiit:l dorst rollen in het stof;
i En mij, een slechten roof, den toren van zijn hof
En acht paar wakers, ga.iuw als afgerechte valken,
j Vertrouwde, opdat men hein zou mompen4 noch vcrschal-
j Jeruzalem hiel feest. Mijn kudde vastte, en bad
          (ken.
| Den Heiland aan om hulp, toen ik gevangen zat.
De nacht gaat voor den dag, die mij ten toon wil5 stellen.
! Veel vege teckens niet dan doedsche rampen spellen.
Twee ketens binden \'t lijf wel vast; de geest Hij ft vrij.
De wacht bewaart de poort, een krijgsman elke zij,
Wanneer bet duistere hol des kerkers wordt beschenen
; Van \'t licht des Engels, die mij wekt, eu roept: „ga henen;
Schiet aan, omgord uw kleed ; trek ras de schoenen aan!"
Ik strijk de kluisters af, en stel mij om te gaan,
Als in een zoeten droom, door d\'eerste en tweede wachter.
Mijn leidstar stapt vooruit; ik volg haar glans van achter,
; Eu koom aan d\' ijzre poort, die opspringt voor mijn oog.
Ik kies de stad. De Geest verdwijnt, en vliegt zoo hoog,
Als d\' offerande stijgt van mijne dankbre lippen.
l\'Al WELS.
Ik raakte in hechtenis, in \'t Macedoonschc Flippen6,
Om een waarzeggeres, bij den gebcdestroom,
Door Jezus\' grooten naam, verlost van \'s Afgrds toom,
Waarbij haar heeren lang geen magre winst genoten.
Ik zat er in den stok met Silas \'s nachts gesloten ;
Het bloed droop langs het streng gcgeescld lichaam af.
De lippen roerden vast, en zongen; \'t zingen gaf
Ecu goddelijken galm, die, boveu uit den toren,
Recht opsteeg door de lucht, door zoo veel hemelkoren,
In \'t juichend Paradijs; daar ik met lijf en geest,
Of, buiten \'t lijf, niet geest of zinnen beu geweest.
Terstond begon de grond, op d\' aandacht der tweebiddren,
Gcl\'jk van schrik geraakt, te daveren, te siddren;
Toen volgde \'t rammelen van koper, ijzer, staal.
De deuren knarsten eerst op tanden-van metaal,
Eu sprongen echter\'\' op, cipier en wakers wakker.
De stokbewaarder, bang voor mij, voor mijnen makker,
Slak op, en, wanende dat al do kerker vlood,
Greep \'t uitgedrukte zwaard, en dreigde zich de dood.
Ik riep: „verschoon uw ziel; wij zitten bier te zaďncu."
Hij vloog met licht er in, eu wiesch ons roodt strameu,
Eu viel ons bei te voet, met zijn herboren huis,
Hetwelk, vol blijschap, roemde in Kristus\' dood en kruis.
AGRII\'PA.
Gij, trouweloozcn! zoekt uw moedwil te verbloemen,
Maar zult vergeefs op kruis en doode Goden roemen,
Trawanten ! boeit Proces en boeit Martiniaan,
Opdat men boczems zulk een lasterlijk bestaan.
Verleert dit vluchtig paar zijn vlucht met scherpe roeden,
Eu leidt het dan voor ons. Men koelt die koorts met bloeden.
BEI.
/, A A (,.
Hoe menig Kristen zagen wij
Aan \'t kruis al levend hangen,
Eu d\' oogen met verlangen
Naar Kristus slaan, getroost eu blij!
\'ontw assen. - 2Auders omstreeks. - :lJ acobu s.
1 Anders doeken, bedriegen. —• 5zal. — 6Versta:
Filippi. — ^daar na; zie vroeger reeds. —9naspore,
doorzoek e.
-ocr page 488-
PETER EN PAÜWELS.
1-72
Hoe menig in een liiirtevel
Of borstelen gesteken,
En bij een wild geleken,
Verstrekken voor een guichclspcl
Der wreedheid, zoet op Kristenjacht,
Met lcsgelate honden,
Te godloos aangeschonden
Op Goils geduldigste geslacht!
Hoe menig werd in \'t dien perk
Den luipert voorgeworpen,
Verhit om bloed te slorpen!
Aldus voltrok de dag zijn werk.
TEGENZANG.
Maar \'s avonds gaat het vieren aan
Met menschen, die opstaken
Gespit, als fakkels blaken,
En in geteerde rokken braan,
Of Hakkeren iu wusseklcęii.
Hoe gloeyen \'s Vorsten hoven
Van vier, gelijk een oven!
Was \'t Heidenseh hart toen staal of steen,
Dat het niet smolt in zulk een gloed?
Ons docht, wij zagen Englen
Zich in die vlammc nienglen.
Wat schaal vol geuren riekt zoo zoet
Voor Jezus, als die bittre smook
Van zijne liefste panden?
O, zalige olferanden!
O, Godbehagelijkc rook!
AOHII\'PA, PETER, PAUWEL9.
AORIPPA.
Nadien dit paar om strijd \'s Gckruistens aanhang stijft,
Al \'t rijk in oproer houdt, zijn razernijen drijft,
Verbastert stads gewoonte en Numa\'s oude zeden,
Veroorzaakt Simons val, door Behendige gebeden,
Onsjoll\'ers tot vervloekte, en blinde Hymens\' raadt,
En sleept in \'t vloekverbond den ainptheer en soldaat,
En wat, het listig kan betoovren en belezen;
Zoo wordt het bei ter dood, in \'s Vorsten naam, verwezen:
De Bethsaider stervc, als slaaf, aan \'t kruis gehecht;
Den Tharser gunt men \'t zwaard, uit kracht van \'t burger-
peter.
                                (recht.
Hoe lieflijk klinkt die stem! Van waar komt mij die zegen?
De neergedaalde is, langs die ladder, opgestegen,
Door alle heemlen heen, ten Hemel. O, mijn God!
Van waar komt mij dit goed, dit onverdiende lot?
O, sleutel van het kruis! ontsluit mij \'s Hemels deuren.
Wien van ons twaleftal mocht zulk een eer gebeuren?
Ik kus die schuone dood. Hoe maakt ze mij gelijk
Den Koning, die, dat langs3, zich zette in \'t hoogste rijk !
PAUWEI.S.
Zoo wordt, ter goeder uur, de moede ziel ontbonden
Van \'s lichsams lastig pak, en vaart, door lieve3 wonden,
Haar oorsprong te gemoet, gelijk een hemelvlam;
De heiligste, die ooit van vrouw ter wereld kwam,
En d\' allergrootste ziel4 en zuiverste in Gods oogen,
Veer zoo ter halsaar uit, naar d\' oubczwalkte bogen;
Terwijl de romp vast bloedde in zijn gevangkenis.
En \'t lachend hoofd de w raak verzaadde, op \'s kop.ings d isch.
Zoo trad Sint Jakob* voor, hij moedigt mij, iu \'t knielen.
Soldaten! helpt mij straks bij \'t zalig tal der zielen,
En rukt de sabel vrij klockmocdig uit de schee!
PETEB.
\'k Verzoek slechts op August\'\'1 een vriendelijke beę,
En weuschte met meer smaad en sniert en pijn te sterven.
AÜRIl\'PA.
Laat hooren; leit het zoo, dat kunt gij licht verwerven.
PETER,
\'k Heb mijn gekruisten Vorst verloochend, in zijn nood,
Mij zelf onwaard gemaakt aan d\' eere zijner dood,
Het triomfeerend kruis, en wenseh die schuld te boeten;
Men hang mij dan om hoog, ten hemel bij\' de voeten,
Nu geven willig zich ten roof
De standaartdragers van \'t beproefd geloof;
Niet als ons Decien, om eigen roem
Van korten duur, gelijk een bloem;
Maar om Gods eer. Wat klinkt er beter?
En niet te min de Faam,
Met haar bazuin, zal zwellen op hun naam,
En ecuwig zwanger gaan van Pauwels en van Peter.
VIERDE JJEDKIJF.
PLAVTIL, I\'ETRONEL.
lď.ALTII..
Och, dochter! och, ik hoor het snerpen van de roęn.
PETRONEL.
Zoo most de liemelsche om den aardschen Adam bločn,
Eer hij in \'t rechthuis van den rechter was verwezen ;
Zijn stramen hebben ons, ter goeder uur, genezen.
Och, spaart d\' onnoozclcn! O hartepijn, o smart 1
PLAVTIL.
Och, al t\' onmenschlijk slaan, dat grizelt door mijn hart!
Och, geesclsl stramen, ochl och, kostelijke wonden!
PETKON EI,.
Och, pijlers, die nu houdt gekneveld en gebonden
De hoofdpylaren zelfs van \'t rijzend hoofdgebouw,
Gemetst\' met bloedig kalk, die proef doet2 van zijn tronw
Veel beter dan tiras; - tyranuige pylaren I
Het kan gebeuren, dat gij, over duizend jaren,
Nog tuigen strekt van \'t leed, \'twelk \'s Hemels eerste boon
Nu uitstaan onversaagd, daar hun de martelkroon
Alrcę zoo troostclijk van verre straalt in d\' oogen;
Een kroon, die, tegens goud en diamant gewogen,
Den prijs behoudt. Wel hem, die zulk een kroon verkiest,
Darr Csezars lauwerkrans zijn luister bij verliest!
PLAl\'TII..
Het gceselen houdt o]); men zal met hun voort doorgaan.
PITRONIL.
Kom, laat ons, naar de poort van Ostic, vast voorgaan.
\'Thans gemetseld. — :bewijs geeft.
11287262
En met dit schuldig hoofd, dien Godvergeten mond,
Die driewerf God verzwoer, beneden, naar den grond,
Als een die wel verdient ten afgrond neer te dalen,
Versteken van den glans der zaligende stralen.
Dit \'s \'t eenig, dat ik bid; vergun mij dicgenn!
AORIPPA.
Zij wordt u toegestaan. Nu voort, en rept u dra!
Dit krijgsvolk wacht, om u naar \'t hoog gerecht te leiden.
Trawanten! leidt hen weg, men kwist slechts tijd niet
beiden".
REI.
ZANG.
Och! of \'t geoorloofd waar,
Op \'t Apostolisch spoor, te blusschen
Zijn ijver, met godvruchtig kussen
Der voetstappen van \'t lijdzaam paar,
Eu eiken voetstap met
.Bedrukte trauen te besprengen;
\'oneigenlijke huwelijken; verbi ndtenissen
met den bruigom der kerk.— 2langs dien weg. —
3dierbare. — 4Dic van Johannes den Dooper, gelijk de
volgende versregels uitwijst. — 6Zie vroeger reeds. —
6Versta: den keizer, Nero. — ;mct, a a n. - 8w a e h t e n.
-ocr page 489-
PETER EN PAUWEI-S.
478
Ja, tranen met hnn bloed te mengen,
En uit te storten ons gebed ;
Daar dat doorluchtig rood
Zal vloeycn, uit zoo heilige fidren.
O stad! heeft een wolvin uw vadren\'
Gelikt, gezoogd, waarom verstoot
Gij, grimmiger van aard,
De es vaders? Och! waar sleept gij henen
De meesters, die, met eedier steencn,
Uw muren trekken hemelvaart,
Van waar uw godsdienst, door de wolken,
Wordt tocgeblazen allen volken.
TEGENZANG.
Het Heidensch Rome most,
Van ouds, door bloed zijn grootheid baren,
En oorlog blazen zoo veel jaren.
Dat heeft van Remus1 af begost;
Van dat de broeder sloeg
Ter neder zijnen vollen troeder;
Gelijk nu lest de zoon3 zijn moeder1,
Die hem, haar hoop, ter wereld droeg,
En zette in top van \'t rijk.
Zou, die zijn moeder zoo durf loonen,
Dan onze vaders nog verschooncn?
Zoo was hij niet zich zelf gelijk.
Maar \'t Kristensch Roine moet
Door martelbloed zijn grootheid baren,
En worstelen door veel gevaren.
Ons vaders stichten nu in bloed
Een nieuwe stad, die, door hun lijden,
Meer wint, dan d\' oude door haar strijden.
Hoc \'svorsten staat verkeerd I Wat wil die plaag beduyen?
Daar komt hij veder aan, en heeft het hoofd vol buyen.
De wakers wijken hem. Een ieder maakt zich t\' zoek.
Best zie ik \'t veilig aan, en sta hier om een hoek.
NEKO.
Och, bergt Orestes! Och! waar henen*
Waar bergt hij \'t lijf, in doodsgevaar?
Wie steekt die moordtrompetteii daar?
Trompetter! blaast gij uit Mycenen1,
Of klinkt dit van Misenen2 af?
Wat Vloeken komen mij verrassen?
Verrijst de wraak uit moeders asschen,
En uit het moederlijke graf?
Och, troost Orestes in zijn lijen I
Nu weet hij nergens geen verblijf.
Och, bergt den hangen balling \'t lijf!
Waar vliedt hij voor decs Razernijen?
\'k Zie, op den grond van Pluto\'s poel,
De geesten, die ons \'t licht benyen,
Gepijnigd om hun schelmerijen,
Rontom dien zwart berookten stoel.
\'t Is nacht, ik hoorde vlammen kraken ;
\'t Aloude Troje staat in brand,
Aan dezen, aan den andren kant ;
Of brandt hier Home, en al zijn daken •
Heb ik of Simon brand gesticht?
Wat woelen hier al doodsche zielen I
Die om mijn lijf, als bijen, krielen.
Houdt op, gij steekt naar mijn gezicht I
Zegt op, wat zijt gij voor gezellen ?
Beschuldigt gij den rechten man?
Men maak\' er weer een nachttorts van,
Of steek\' hen straks in dierevellen I
Neen, Vesta lcit mij hier aan boord,
Om hare dochters, versch geschonnen ;               ,
Ik was verslingerd op uw nonnen,
O moeder! zijt gij nog gestoord ?
Wat raad! ik hoor haar leeuwen brullen.
Ik vrees dat scherpgewet gebit,
Die keelen, brandende en verhit.
Ai! ziet, hoc zij hun staarten krullen.
Daar roept mijn moei, daar Claudius,
Mijn vader zelf; daar schreeuwt inijn moeder
En gemalin ; daar komt mijn broeder,
De onschuldige Britannicus!
Heb ik u Hellen vergif geschonken?
Daar kust het doodshoofd van Paulijn
Mijn meester\', in bedrukten schijn.
Of is hij \'t niet? Of ben ik dronken*
Het regent lijken uit de lucht.
Een veldgcschrii klinkt van Brittanjej
Daar worpt zieh Galba\' op, in .Spanje.
Daar ziet men, hoe d\' Armener vlucht,
Met alle mijn keurbendelingen,
Voor den verbolgen IVrziaan.
Orestes! tast u zclven aan :
De burgers komen u bespringen.
Dat \'sTIirasia. Ik zie den raad,
De ridders, \'t volk, en vrije en slaven.
Ik hoor de kleppers bcrwaart draven,
Met al wat moederslagen\' haat.
Zij komen mij uit Argos jagen.
Zijn \'t Galileeselien1\'1? Ja, gewis:
Of zeit men dat dit Castnr is
Eu Pollux", van den wind gedragen?
Gij Goden, die gelauwerierd,
Iu witte zijde, om laag komt zakken,
Dat \'s meer, dan op zijn Pcrziaans gestreęn,
En deizende de kans
En onverwelkbro krans
Gerukt van \'t hoofd der trotsche mogendheęn.
Nu neemt uw toevlucht niet,
In \'t uiterste verdriet,
Naar Capitool of Jovis vooglen,
En goude standertgoön;
Zoekt heul aan Jezus\' troon,
In schaduw van d\' Apostlen en hun vlooglcn.
VIJFDE BEDRIJF.
AGKIl\'l-A, NERO.
AGKI1TA.
De vorst, die onlangs speelde Orestes4, droef en dol
En vluchtig voor de wraak, speelt nu zijn eigen rol;
Maar in der daad, en niet in schijn, van schrik gedreven,
Drukt uit.hoe veel de schijn en\'t veinzen scheelt van\'t leven.
De vlam, in \'trotte bloed ontsprongen, knaagt het vleesch.
"ij hijgt naar zijnen nam. De spraak luid schor en hecsch.
De tong slaat ijzerklank, en slibbert onder \'t spreken.
Al \'t aangezicht, gelijk met doodverf e-verstreken,
Ziet bleek en blaauw, als lood, en hier en daar gevlakt.
Nu steekt hij \'thooid omhoog. Nu hangt het hoofd, en zakt
Zwaarmoedig naar beneęn, tot dat hij raakt aan\'t schrikken,
Om \'t kraken van een deur, en opschiet, en twee blikken,
Zoo rood als vier en bloed, aan alle zijden slaat
En opspalkt; en al \'t haar rechtop te berge staat,
Om zijn verbeeldingen. Dan tsidderen de leden,
Het koude zweet breekt uit, en, van zijn schim bereden,
Verdaagd al \'t bofgezin te hoop, met ope keel.
Hoe schichtig is dit hof gedraaid, als een tooncel,
\'stichters (Romulus en Remus). — 2Als door Ro-
mulusom \'t leven gebracht. — 3Versta: Nero, Agrippina.
4\\ersta; Nero, als (vermeende ?) moedermoorder.
\'In den Pcloponnesus, waar Klytemncstrn gedood was.
:Bij Napels. — 3Scneca. — «Zijn tegenkeizer en opvol-
ger. — \'motdermoorders. — sKristcnen. - "Zie
boven, bladz. 45\'Jb, annt. 6.
60
vondki. J.
-ocr page 490-
PAUWELS.
474                                                                        PETER
En hand aan haiul, met pallemtakkon,
Aldus gcschcpterd oederzwiert;
Wicn zoekt gij in dces aardsche hoeken ?
AGKIPPA.
Nu dunkt mij, is het sprekens tijd;
Nadien zijn droom geen ateurnia lijdt,
Zal ik hem best aldus verkloeken :
Die twee gebroeders\' zoeken u,
Gij; moet op zee, naar \'t Noorden, dwalen,
En \'t kerkbeeld van Diauc3 halen.
Wat beeft gij voor uw ooms, zoo schuw ?
Gij moet dat beeld aan Vcsta brengen.
Zoo luidt uw zuivere offerlcs.
Ik ben uw leidsman Pvlodes4;
Geef mij de band.
NERO.
Ik zal \'t geheugen.
LINUS, PETRONEL.
LINU8.
Godvr\\ichte dochter 1 wel, wat tijding brengt gij nu?
PETKONEL.
Och, vader Lir.uaI och! Oud hoede en zegene u.
Nu wei met \'s voorzaats staf dces nagebleve schapen,
Gelijk zijn nazaat past; d\' Aartshcrdcr\'\' is ontslapen;
Het lichaam rust aan \'t hout, de ziel in Jezus\' schoot.
LINUS.
Zij leeft bij God. Hij storf een kostelijke dood.
Zaagt gij hem, ouder \'t juk van \'t kruis, zijn schouders bui-
petronkl.                              (gen?
Gcduldiglijk; ik kan hier levend van getuigen,
Als een, die onder \'t kruis in \'t alleruiterst stond.
LINUS.
Wij haken om \'t verslag te scheppen uit uw mond.
PETRONEL.
De krijgslięn brcngen hem, door \'t volk, met Pauwels, bui-
, De poort van Ostie, gebonden, in besluiten                    (ten
\'t Verwezen paar van ecu te scheiden op het lest,
En een in \'t Joodsche, en een in \'t Kristensehe gewest6,
Tot aanwas van meer smaads, te helpen om bet leven.
Toen zag men mond aan mond, en borst aan boezem, kleven,
Toen klapte kus op kus, ais \'t op een scheiden ging,
Daar elk aan \'s anders hart, gelijk geketend, hing.
De blijde Paulua sprak tot Peter: „uzij vrede,
O, grondsteen van de kerk ! o, wachter in Gods stede 1
O, mond der herdren van \'t verstrooide Kristcndom!"
Eu Peter tegen8 hem blijgecstig wederom:
„O, licht der Heidenen \' o, leidstar aller vromen !
Nu ga in vree, daar Gods verstrooiden t\'zamenkomen;
Een oopenblik geduld, wij zien malkandren weer.
Zoo worstelt men in \'t stuf, om onverwelkcnde eer."
Hier oj) trad Pauwcis voort recht uit, getroost en blijde,
Eu Peter welgemoed terug, naar d\' overzijde
Des Tibers, en den berg van Janus; daar de Joon
Hem grimden te gemoet, CU nepen met dien boon,
Waarmee hun ouders eer zijn levend voorbeeld nepen,
\'t Welk, afgemat van pijn, zij \'t moordhont zagen slepen.
Hier werd d\' Apostel, als naar een tooneel, gebracht,
Opdat d\' erfvijandsebap van \'t menscliclijk geslacht
(Zoo teistren Heide ns toch besnečn en kruisgetuigen)
D\' een, uit des anders bloed en gal, mocht honig zuigen.
De stramme vader klom, den heuvel op, om hoog;
Gelijk een avondstnr, wanneer ze, naar den boog
Des Hemels, uit der zee, haar zonen aan komt leiden,
Terwijl de kimmen licht en schemeringen scheiden.
Hij schoot hier, op den top des bergs, zijn kleedren uit.
Nog twistte de soldaat om zulk een slechten buit.
\'Nam. Castor en Pollux. — 5Nam, in schijn van
Orestes. — 3Gelijk gene uit Tauris. — ••Orcstes\' hals-
vriend en rcismakker. — \'Petrus. — 6wet, trant.
Men knoopte om \'t middellijf een deksel, grof van draden,
Toen viel hij, om zijn weuscl: ten volle te verzaden,
Met hart en mond op \'t kruis, en gaf het kus op kus,
En vatte \'t in den arm, en sprak verheugd aldus:
LINUS.
Wat sprak \'t orakel, op den drempel van zijn lijden?
PETRONEL.
«Zijtwcllckom, mijn kruis I beloofd van lange tijden,
Door d\' onbesmette tong, aan mij; die wel beken,
Dat ik meer straf, en niet decs glorie waardig ben,
Van mijn verzworen Heer, in \'t sterven, te gelijken,
Noch, met het hoofd om laag, den Hemel aan te kijken.
Zijt wellekom, mijn kruis! Aanvaard dit snoodc pak
Van \'t sterfelijke lijf, waarin veel jaren stak
Een ziel, die hare schuld niet met haar bloed kan boeten;
Ontvang liet niet te min, met doorgeslage voeten,
En strek een zoeualtaar, van waar ik God behaag\',
Door Jezus\' oogen, die mij straften hier om laag."
Zoo welkomt hij zijn dood, en, koerende ten leste
Zich om, geeft zijnen rug het lange hout ten beste,
Eu ieder arm ecu end van \'t dwarshout. De soldaat
Klinkt d\' ijzre spijkers door de handen heen, en slaat
De voeten plat op een. Dat kloppen, kraken, knarsen,
Door zenuwen en been, ging t\'clkcns door mijn harsen,
Ja, door mijn schrillend hart, en mcordde het gemoed,
Terwijl het dorstig gras vast slorpte \'t rookend bloed,
| Dat uit de wonden scheer, het zand te willen laven.
! Zoo ras de sehiip bet loeh\' in d\' aarde had gegraven,
Teeg \'t krijgsvolk met geweld aan \'t rechten van den stam,
Doch avi echts, als zijn pak; dit hing alreę; dat kwam
Op aar en zenuw aan, en opende drie sluizen (bruisen.
j Van vleesch, waar uit meer bloeds, al schuimende, kwam
De kruisheld zag van bloed besprenkeld en bespat;
Nog kreet hij niet van pijn, maar steende slechts, en bad.
Men zag in \'t aanschijn (ochl een stichtelijk aanschouwen)
Iet pijnelijks, omstraald van blijschapen betrouwen.
De stam kreeg steun. De held goot, met een hecsch geluid,
En hijgende van dorst, dit jongste orakel uit:
LINUS.
Ik luister naar den mond van Kristus\' Stedehouder.
PETRONEL.
„Mijn broeder Andrica! neem gewillig op uw schouder
Het kruis, u toegcletd van boven, gelijk mij.
Ik volg mijn bedgenoot, mij voorgetreen: en gij,
Mijn dochter Pctronel!" (de vader slocu zijn oogen
Te mijwaart, die hij zag bedrukt de kaken droogen)
„Zult, ter gewenschter uur, den rijkstcn bruidegom
i In d\' armen vallen, als ecu ongerepte blom.
Nog vijfmaal vijftig jaar wil \'treegneu marteldroppen,
Totdat het snoer van driemaal negen Bisschopskoppen
Volregen* God beweeg, die, door een henulseli post,
Den grooteu held3 verwekt, die mijnen stoel verlost
Van \'t bloedig Heidenseh juk, dat duizenden \'icsehrcidcn.
Dees tempels zullen dan, gesloten voor den Heiden,
Gansch ouverhinderd voor den Kristen open staan;
Wicn deze goude tijd en weidde dier wil staan,
\'t Eu zij men bidde en wake, eer klaauwen,onder\'t vvrijteu,
Den nadeloozen rok verwoed in Harden rijten,
Godsjammerlijk gesleurd van beeren, uit het sneeuw
Opstuivende, en ten buit van Agars ijzere eeuw.
Och, Jezus! haal ons thuis, eer wij dien storm beleven."
Zoo biddende wordt hemeen dolk in \'t hart gedreven,
Van een Romeinsch soldaat, die wacht hield neffena \'t hout.
Ik viel een poos in zwijm, en lag er, dood en koud,
Voor\'t kruis-lijk uitgcstrekt.eu weet naauw, van wat magen
Of vrienden ik, voor dood, ten berg beu afgedragen.
\'Hoogd. voor gat; zie vroeger. — :Volgercgcn,
voltooid. — \'Keizer Constantijn.
-ocr page 491-
1\'ETER EN PAUWELS. GRAFNAALD.
178
LINL\'S.
Der weezen Vader leeft, die zal u niet vergeten,
Daar, in een ring van licht eu Serafijns gezeten,
Hij iu kristal vergaart uw tranen, versch geschreid.
Triomfen worden daar Gods helden toegeleďd,
Wier zielen, in den schoot des heils, van daag herboren,
Gausch oubeneveld zieu, ganseh onbekommerd hooren,
Iu dien gedurigeu zielkittelendeu lach,
\'t Geen, onbegrepen, oor noch oog nooit hoorde of zag j
j Dat is \'t volmaakte schoon, waar van al \'t schoon komt stru-
Wij zullen, hier bentęu, zijn Heiligen betalen
           (leu.
Onze allerleste schuld. Ga, Titus, Lukasl ga,
En volgt i.aar Ostic Lucijn, de Raadsvrouw, na.
JJeveelt Sint Pauwels romp de kelder vau haar hoeve,
Zoo eerlijk als gij mougt, en troost en zalft dees droeve!
Gij, blakende Marcel I tast den Gekruisteu aan,
En balsim, en begraaf het lijk, op Vaticaan,
Daar \'s vorsten renbaan rookt, zijn lustprieelen bloeyen.
Ik zie Gods zwarmeu, van vier winden\', t\' zameuvloeyen
Te Rome, aan wederzij des Tibcrs, daar \'tgebeeut
Der martelaren slaapt, begiftigd en beweend,
En jaarlijks met een vlaag vau tranen overgoten.
Terwijl de lastermoud, gestopt en toegesloten,
j Verbaasd staat eu versuft voor menig wonderwerk;
! En Vaticaan de lucht te moet vaart, met ziju kerk,
I Vul wierooks, vol gezangs van opgetoge zieleu,
Om \'t grafiltaar, waarvoor gekroonde koppen knielen,
Godvruchtelijk vertreęn rijksappel, zwaard, eu kroou,
En spreyen \'t purper aan den voet van \'s Visschcrs troon:
Wanneer (Jeruzalem iu rook en stof vervaren)
Des werelds hoofdstad steunt op beď dees hoofdpilaren
Der kerke, en ziet, hue \'t al, wat haar die kroon benijdt,
Ziju hart knaagt, en vergeefs op diamantstcen bijt! -
Gloria incxcelsis Deo2!
rLAUTIL, LINL\'S.
FLAL\'TIL,
O sluycr, versch besprengd vau \'t uitverkoren vat,
Eu zijn welriekend bloed! o, doek!
Uit VS.
Wat doek is dat?
PLAUTIL.
Die \'t licht der Heidenen voor d\' oogen werd gebonden.
lixls.
O, kussenswaarde doekl Waar hebt ge dien gevonden?
Geef hier dat pand der straks van \'t lijf ontklcede ziel,
Eu meld ons, ei die vrouw ! hoe deze ceder viel.
PLAUTIL.
\'k Ontmoette, omtrent de poort, den heengeleiden vader,
Die, mijne tranen ziende, en tredende wat nader,
Een doek (om ziju gezicht te blinden, en dien hij
Terstond herlevrenzou) mg vordc de van mij,
Zoo willig als bedrukt. De stad liep leeg van me nschen,
Nieuwsgierig naar zijn dood. Ik volgde hem met wenschen,
En straks te rosbaar na, den Tiber langs in \'t veld,
Om \'t heerlijk eud te zieu vau Gods mnnhaftstcu held,
Die ouder \'t heuegaan vermurwde drie soldaten,
I.ongijn, Acest, Megist, gereed den hals te laten
Voor hem, dit \'tgraf zijn aas, den dood zijn schicht benam.
Zoodra men uu te Gutte, aan \'tSalvisch water kwam,
Sprak Vader, inden ring des krijgsvolks: „hier is \'teude
Der loopbaan, na veel druks en doorgesolde ellende !"
Hij vouwt, vol moeds, en heft de handen naar de lucht,
Met een tot Jezus \'t hart, en roept hem aan en zucht:
„Hier sta ik, om den slag der sabel\' te verbeiden,
Die straks het hoofd vau \'t lijf, eu lijf eu ziel zal scheiden.
O Jezus! laat uw bloed afwasschen d\' oude vlak
Van wreedheid, met wiens spits ik God uaur d\' oogen stak,
U zelf uaar \'t hart, door \'t hard verdrukken uwer leden.
Hebt gij in \'t uiterst nog Gods vijanden verbeden1,
Verbid ook mij, niet waard te storten, t\' uwer eer,
Mijn Kristcnslachtig3 bloc d, hetwelk gij nimmermeer
Moet eischen van de hand, die snakt om dat te drinken."
Zoo bad de held. Mij docht, men zag een Engel blinken
Uit ziju gezicht; mij docht, men hoorde een Eugels stem.
Wataardsch.wat mensehlijkwas verdween aireede in hem.
Hij nu, uit vleesch eu bloed, bijkaus in geest herschapen,
Verbond zijn grijze hoofd, eu knielde. Wij vergapen,
Vergeten ons; hij roept: „God reikt mij d\' armen toe.
De wereld is iniju kruis; ik ben de wereld moę!"
De wreedheid, op dit woord, met schitterenden zwaarde,
Trof toe, en onvoorziens lag \'t hoofd geploft ter aarde,
En sprong nog driemaal op. Meu hoorde eeu lijn gepiep,
Als of de moud, vollofs, nog driemaal „Jezus" riep. (gen4,
Mij docht, ik merkte om \'t hoofd eeu glaus vau gloindetou-
Eu uit den zandgrond sprong eeu ader, met drie sprongen,
Daar \'t hoold gehuppeld had; eu wonder was \'t, dat elk,
Uit dien onthoofden hals, ziju bloed, als versche melk,
Zag stralen in de lucht, Och, och! hij leďt getroffen.
Mij dunkt, ik voel het hoofd nog op mijn boezem plotten,
Nog bonzen op mijn hart. Daar lelt de kcrkpilaar,
Die zulk een zwaren last droeg vijfmaal zeven jaar.
Neen, neen, hij lelt nog niet, maar staat gelijk voorheneu.
In \'t rijden naar de stad is mij zijn geest verschenen,
Veel grooter dan meu hem in \'t leven had gekend.
Hij bracht mij dezen doek, een troost in mijn ellend.
Och,jongelingen, mans! och, «reeuwen, maagden, vrouwen!
Och, schreit! gij zult voortaan ziju aanschijn niet aanschou-
Noch hooreu Gods trompet. i\\Tu is het schreyeus tijd (wen,
Och, weezen! weert met mij; w ij zijn ons vaders kwijt!
Och, och, och! och, och, och! och, och, och! och, och, och!
Och, och, och! och, och, och!
Gr r 11 i\'11 aald
VAN
\'s Konings Stadhouder in Ierland3.
Graaf Strafford, al te vierig in zijn trouw,
Zijn vaderlands verwondering en rouw,
Eu door ziju deugd gewassen boven \'t peil
Des inenschelijken lofs, zoo hoog eu steil;
Zijn heilig hoofd toewijteude aan \'t versteend
Eu wreed gemoed der razende geniecut,
Met eeu standvastigheid, die Cato4 voegt,
Of Thrasea5, in \'t sterven zoo vernoegd;
Of, onder Nero\'s moederslachtig rijk,
Den grijzen onbeteuterden Stoijks,
Eu allen den Stoijken5, ooit bekend;
Dees (toen hij nu, met eeu henijhaar end,
En wel getroost, als buiten sterveus nood,
Den jougsteu dag zijus levens hier besloot)
Verlichtte braaf, gelijk eeu held, liet pad
Der c\'.ood, mits hij huur rustig tegentrad;
En (zelf zoo boos biticht vau zijn partij,
In \'t straffen vau de snoodste schelmerij
Der schreyeude gemeente, door het leed
Vau naberouw, dut haar in \'t harte sneed)
Scheen vonnis zelf te vellen over \'t stuk,
Eu strafte \'tgraauw, aau \'t lijf niet, maar niet druk.
Hij achtte \'t nut, te krimpen \'t langer lot
Zijns levens, en zich t\' offeren aau God,
\'Versta: alle kanten. — :D. i. Eere zij God iu de
hoogste hemelen. — 3Thomas Weutworth, Graaf Straf-
ford, deu 2eu Mei te Londen onthoofd. — 4Dcu Roinein-
I scheu Stoďcijn. — 5Als voren, onder Nero. — \'\'Seueca.
\'Voor zwaard. — ^gebeden voor. — 3Kris-
teunioordcud. — 4v lammen.
-ocr page 492-
OP DEN GRAAF VAN STRAFFORD. AAN DE BEURS VAN AMSTERDAM. ENZ.
t7«
Om zulk een storm des tijds, vol ongevals,
Tot \'• konings dicust, te stuiten op zijn hals.
O groeizaamhcid1, gepast te wonder
Naar zulk een mnnsounoozlen stijl!
O edele gerustheid, onder
Den slag der ongeruste hijl!
(Vertaald uit Huygcns\' Latijn).
II.
O vruchtbare akker! grond van steen,
Die zich, ten oorbaar van \'t gemeen,
Laat alle middagen bezaayen
Met koopzaad, eęl en mild van aard,
Dat goudc en zilvere oogsten baart,
Daar duizenden genot van maayen;
Het gansche jaar is uw saizocn,
En, of geen licht verwelkend groen
Uw heiningen en pij\'ers kleedde,
Nog telen die, in d\' Amstillucht,
Een overkostelijker vrucht
Dan Atlas\' boomgaard eertijds dcde;
Want gij hebt wefir en wind te vriend,
En zou ei. dauw, en w at u dient;
Jupijn daalt met een gulden regen
In uwen schoot van hoven ncęr,
Eu ieder zegen smaakt naar meer.
Wat gij omhelst, gedijt tot zegen.
De schellen van uw appels zijn
Van goud, de korlen klaar robijn,
Het loof safier en csmerouden.
Hier riekt men, wat het hart verfraait\',
En van vier winden overwaait,
Door \'t w ater, dat uw stuurmans bouwden.
Der Moorcn opperste gezag
Strijkt voor uw vloten en uw vlag.
De Watergoden duiken onder,
Als gij, van d\' een aan d\' ander reę,
Het oorloogsou.veer voert op zee,
En volgt den bliksem en den donder.
Uw veder, op \'t papier gewend,
Vliegt van het een en \'t ander end
Des aardboóms, en beschaduwt d\' assen
Des hemclkloots van wederzij;
Zij vliegt de wereld zelf voorbij,
Eu ziet den dag vergaan en wassen.
O, achtste wereldsw onderstuk!
Kan slechts uw voet zijn aardsch geluk
En weelde gelijkmoedig dragen,
Zulk een onwankelbaar gemoed
Gaat boven al het wcreldsth goed:
Want deugd kau steen en muren schragcu.-
OP DEN GRAAF VAN STRAFFORD,
ONDERKONING VAN IERLAND.
Hier lelt, gesneuveld door de bijl,
De graai van Strafford, Ierlauds stijl2.
>Ya n de Beurs van Ariisienliiin.
I.
Doorluchtig koopslot! meesterstuk
Van Keizer3, die uns koopgeluk
Aan uw gerief zoo dier verplichtte,
Wat geest heeft uwen naam bedocht4 ?
Spruit die van \'t veld, dat Dido kocht,
Toen zij haar hof en koopstad stichtte5 f
Of heeft de beurs dien naam gebaard,
De beurs, die \'t geld niet zorg bewaart?
Zoo blijf de zedigheid bevolen;
Want schepen, brieven, geld en goed,
En bcursgeloof is eb en vloed.
De beurs wordt om haar geld bestolen.
En wat \'s een geldelooze beurs?
Een koopmans gasthuis vol getreurs.
De beurs hoeft ook haar martelaren;
De winst verandert met den wind
D\' een mist hetgeen een ander vindt,
\'t Is kunst, te winnen en bewaren.
Uw wissel draalt vast op en neer;
Dat postpaard maakt w< 1 knecht van heer,
En Iteinoud* kan het schaars berijden.
Het slaat dan voor, dan achter uit
En van ter zijde, en wordt gestuit
Met sniert; dies pas zijn hoef te mijden.
Verzekert gij het zeegevaar,
Wat borg zal uw verzekeraar
Verztkren, van uw scha te boeten,
Daar \'t grimmelt vanonzckcrheęn?
De terling" geeft u zes of een.
Wie «ri t wit kans u zal gemoeten ?
Daar nu de zuil \'t gcwelfsel stut,
Dook eertijds, in zijn rieten hut,
Do vissehcr, die, met list van fuiken,
Den gaauwstcn Amstclvisch bedroog,
Daar kooplięn, onder uwen boog,
Nu zon, nu regenbui ontduiken.
Mistrouw diiii vrij uw koopfortuin !
Kartbago leit besluipt met puin,
En waar is Tyrus? waar de muren
Van Sidon, en zijn koopinansstraat?
Het beursgeluk dat komt en gaat.
\'t Geluk kan zelden steen verduren.
OP
HET UITHALEN VAN \'T HAARLEMMER MEER:.
Aan den Leeuw van Holland.
Uithecmsche vijanden te zitten in de veeren,
Tc slingeren den staart groothartig over zee,
Is ijdel, als uw long, geslagen aan het teren,
Inwendig vast vergaat, en gij, van hartewce,
Zoo deerlijk zucht, en kucht, en loost, bij heele brokken,
Het rottende ingewand te keel uit, in de golf,
Wat baat het, met uw klaauw al \'t Oost eu \'t West te plok-
Nadien u bijt in \'t hart decs wrecde waterwolf, (ken,
Belust, om over u eerlang te triomfeerenP
O, LandlecuwI waak eens op, en wek, met cenen schreeuw,
Al \'t Veen, de Kcnnemers, en Rijnlands oude Hccren,
Met d\' Atmsterlandersop, tot noodhulp van hun Leeuw.
Men sluite met een dijk dees pest, die u komt plagen,
De Wind vorst vlicge ir met zijn molewiekën toe;
De snelle Wiudvorst weet den waterwolf te jagen
In zee, van waar hij u kwam knabblen, nimmer moę.
De Veenboer zit en wenscht dees waterjacht te spoeyen,
\'Lat. voor kr acht (vigor). — \'steun. — \'De beurs
was door Hendrik de Keizer (zie boven, bladz. 146b) in
1008 en vv. gebouwd. — 4V\'oor bedacht. — sByr»a
of Karthago. — 6Reinoud van Montalbaaü, een der vier
Heemskinderen; waarschijnlijk echter met zinspeling op
den schimpuaam rein-uit. — \'dobbelsteeu.
\'vervrolijkt. — 5In 1641, door Lecghwater voor-
gesteld.
-ocr page 493-
OP HET MTMALEN VAN \'T HAARLEMMER MEER. HENRIETTE MARIE.                 477
En zoo veel staats en stoets van graven, joffren, hecren,
Al Godheęn, die den Haag, dien Pelion, stoffecren.
Wie kan in \'t midden van dat hoogtijd stille staan?
Op, dichters! op; \'t is tijd, oin aan den rei te gaan!
Gij stteft weleer den toon van hloęudc zegezangen,
l)och \'t feest, nut wapenroofen treurtapijt behangen,
Vervloekte vreugd, geschept uit wonden en verdriet
Van \'t schrevend Kristendom, behagen \'t Raadhuis niet;
Maar Princebruiloften en Hymens, die Europe
Vermaagschappen, en voęu met Kristclijkchopc
Van goddelijkeu pais, die duizend jaren duurt.
Wat stad, wat land den krijg nu jammerlijk bezuurt,
Gij, Amsterdam ! moogt wel met dank den Hemel ceren,
Uie, midden in den brand, u gunt te triomfeeren;
Een wonderlijker e\', uw dan d\' eeuw was van August!
In \'soorloogs maalstroom holp\' een God u aan decsrust,
Monarchen komen \'t hart van uwen veldheer winnen,
En kronen I3ato\'s rijk met d\' eere der vorstinnen.
Men huwt de koninklijke aan uwe keizerskroon2,
Uie wijd haar stralen schiet, maar nooit zoo hel en schoon
Als heden; overmits hair diamnnte glansen
Verdubbeld,om dit licht, als nieuwe starren, dansen;
De leeuwen dragen zelfs veel trotscher uwen schild.
Nassauwers waren, voor drie eeuwen, al gewild,
En overwellekom, bij Gallen ook bij Britten,
Die, over Holland, op twee elementen zitten,
En schrijven zee en land gestrenge wetten voor,
Met ons zoo wijd gevreesd, als \'t gouden zonnespoor
Den zonnewagen volgt, van daar hij, zwaar geladen
Met dat alziende hoofd, komt op robijne raden
Oprollen uit het vier, tot dat hij nederstort
En \'t Westen zoomt met goud, terwijl het avond wordt.
D\' ondwingbare Adolf\', van Germanjen aangebeden,
Was eer met Engtland in een verbond getreden,
En strekte een kopre zuil aen \'t huis van Eduard,
Toen met zijn uagebuur4 in \'t harnas diep verward;
En Reiuoud, die zich eerst liet Vorst\' vanGeldergroeten,
Op d\' oevers van de Mein, voor \'s Duitschen keizers voeten,
Behaagde zoo den Brit, om zijn verbaasde faam,
Dat weer een Eduard, de derde van dien naam,
Hem met den bruidschat schonk zijn dochter Leonore,
Wiens rijpe schoonheid gaf \'s mans dapperheid een spore,
Om, zonder ommezien, de heerbaan van de deugd,
Te houden, in de bloeme en \'t heetste zijner jeugd5.
De naam van Gelder, dus ter wereld uitgevaren,
Dankt Nassau, voor een reeks van driemaal honderd jaren,
In \'t loffelijk en wijsberechte Hertogdom,
Dat nog op Reinoud roemt, en maakt den laster stom,
Omdat des werelds oog den dag der Gelucrsche eere
Zag schittren, op \'t heimet van dien Nassauschen Hcerc,
Wiens hooggeboren bloed nog dier bevolen zijn
De schildwacht van de Maas en IJscl, Waal, en Rijn:
Vier vlieten, die zoo lang, met neergeslagene oogen,
Voor het Sieambersch6 hoofd, hun spitse horens bogen.
Ook gaf\'s lauds hoogheid7 lang de handtrouw, voor \'t altaar,
Aan Erausche cu Britsche bruids, gekranst om \'t hangend
haar.
Vrouw Ada, zuster van \'t gekroonde hoofd der Schotten,
Trouwt Florcnss, klagende, dat zulk een beeld moet rotten.
Drie Wil\'men koelen \'t vier der minnetortse uitheems:
Twee blusschen \'t in de Seine, en d\' ander in den Teems;
Zoo dat Marie en Jeanne en Machteld schaamrood blozen
En bleeken, in haar bedde, als leliën en rozen.
Ook let vrij, hoe de Min zijn vorstepijlcn wet,
Terwijl graaf Floris\' zoon9 belonkt Elizabcth,
Ea \'t Vcenwijf roept: „hy ruimt!" De Laadlecuw weidt
op \'t ruim,
En zuigt zijn long gezond aan de uyers van de kocyen.
Zoo wint de Landleeuw land,zoo puurt hij goud uit schuim.
HENRIETTE MARIE,
KONINGIN VANOKOOT-BKITTANJE, FRANKRIJK.\' EN IERLAND,
T\' AMSTERDAM2.
AAN HARE MAJESTEIT.
Zoo lang het hernelsch licht, met zijn saffrane toornen,
Zich spiegelde in \'t kristal der Amsterdamsche stroomen,
En zegende, met gras eu bloemen, Gijsbrechts wei,
Rook Aemstcls burgerij nooit bloesemrijker Mei.
De lecuwerk kwinkeleert, de hoornen eu priëelen
Onthalen dezen dag, als met herbore kelen;
De koekkoek houdt zijn toon, djar \'t groen gulhartig lacht;
De nachtegaal verheft de klanken uit zijn kracht,
En loopt gevaar, dat hij zal harsten, door dit brallen,
Eu, uit den Hemel, in de luit, zijn grafstee, vallen.
Het schecprijk Y houdt feest, maar nooit zoo wimpclrijk.
De jachten op den stroom, de ridders op den dijk,
Braveeren, elk om \'t braafst, met bricschen en trompetten.
De stad loopt overcud; de burgervendels zetten
Zich rustig in \'t gelid; het zwangere metaal
Baart onweer, niet tot schrik, maar heerelijk onthaal.
Men ziet één aangezicht in duizenden ontwaken,
Op steigers, wal, en brug, op straten, dam, en daken.
De bogen van triomf verlangen hun gordijn
Eens t\' openen, voor \'t licht van zulk een zonneschijn,
Die \'s werelds koopstad komt voor \'t hoofd slaan en verba-
En met een glans van vreugd doorstralen alle glazen, (zen,
De huizen zwellen van het schaterend geluid;
De vensters springen op; de blijschap vliegt er uit,
Mij dunkt (of is \'t een droom?) ik zie den weerhaan
En met verheven kam de velden tegenkraayen. (draayen,
Ons zecmaats vliegen met de vlagge op, bij den mast,
Rekhalzen al verbaasd van verre, en gapen vast,
Wat Godheid, waardig om de starren aan te leiden,
Dus aanzweeft langs de lijst der lage klaverwciden,
En \'t veldtapijt, daar lest der Goden Moeder stond3,
Die den Borbonschcn Mars kon breidlen met haar mond,
En goot in \'t harte een hart tot Bato\'s ingezeten,
Die nimmer breed genoeg de deugden uit kan meten
Van \'t bloed, waarin wij nog zoo hoog gehouden zijn.
Matrozen varen met hun wensch in een dolfijn,
Of zeepaard, om, niet droog op bogen en tooneclen,
Maar, in hun clement, voor Watergoön, te spelen,
En nymfen op den rug te dragen, die zoo kiesch
Vcrcicren \'t zwaayend haar met waterroos en bies,
Om Nercus\' gemalin, die Thctis schijnt te paren,
Te leiden langs \'t geruisen der zoctgekrulde baren,
Voor \'t nimmer zat gezicht der sterfelijke lięn,
Nieuwsgierig, vóór hun dood, een Zeegodin te zien:
Geluk, dat zelden beurt; triomfen, die onze oogen
Om honderd jaren eens, of schaars, verkwikken mogen!
Wat wonder is \'t, dat elk om \'t uitgelatenst bromt,
Nu \'s grooten Henriks beeld4, nuHenriétte komt,
HecrKarels gemalin, gevierd van Groot Britanje,
Als koningin, nu eerst de moeder van Oranje,
Verzelschapt met den roem van \'t keizerlijk geslacht5,
En bei de princebruids, en bruigoms\'\', rijk van pracht;
\'Naar den verouderden Engelschen koningstitel. — :
;
20-12 Mei 1642. :\'Zie boven, bladz. 358b, aant.8. — |
4Als dochter van Hendrik IV. — 5Waarschiji.lijk bedoelt ]
de dichter Erederik Hendrik, als nazaat van Keizer Adolf ;
(zie boven, bl. 188b, aant. *, en verg. ook iets verder). —
"Behalve den jongen Prins, ook Graaf Ernst Lodewijk
van Oostfriesland en zijn verloofde.
\'hielp; verg. boven storf en bedorf. -^- 2Dic op
den Wcstcrtorcn; zie vroeger. - \'Zie bladz. 477a, aant. 6.
4Versta: Hertog. — 5Min historisch, daar hij haar, tot
zijn eigen schil, verwaarloosde. — "Versta: Gelderseh.
^Opperste van de Graven. — "Floris IV. - 9Jan I.
-ocr page 494-
HENBIETTE MARIE.
478
Dat trooste u Kijkert1 zich, die \'t Cyporseh roofaltaar
Op Cy pris\' eilaud kwam, met een geschubde schaar,
Bestoken uit der zee, b( suoc yen K urzaks2 vinnen;
Toen hem zijn eeuig paud, en bei zijn koninginnen
Beweenden, daar hij tam de zilvre boeyen droeg,
Die eerst dit weerloos volk iu rinklende ijzers sloeg.
Van Cypers vloog ziju vloot naar Akkon, op dien zegen,
Eu steel den Fransebeu Flip»3, en won met blanken degen
De kroon van Salomon, eu Gods gehoonde stad,
Hoewel ziju voorzaat lang die kroon geweigerd had.
Het schijnt wat goddelijks, het haar met goud te drukken;
Maar \'t valt eeu lastig pak: \'t gekroonde hoofd gaat bukken.
Bijzonder lo\\eu nog Baathouwers4, Fries en Sticht
Het Engelsen Dl los5, \'twelk geen ondergaande licht
Van eeu versierde Apol of eeu Diaue haarde,
I Maar vader Wilkbrord, eeu glans van meerder waarde,
Eu-uieuwe maan, die \'s uachts voor \'s moeders bedstee stond,
Eu, daar volgroeid, en iu haar slaperigeu mond
Gevallen en geslikt, haar ingewand verguldde,
Eu met orakelen eu profeeyeu vulde.
Eeu voorspo\'jk, \'twelk niet loog, toen al \'t gedoopt gebied
Des lauds, dat van de Lek tot aan de Lauwer» schiet,
Vulcaau eu zou en maan en Wodans woudaltaren,
; Vol duisternis, om \'t nooit verduisterd licht liet varen;
Al sloeg de Noordsche bui\'\' hier na \'t gekerstend hoofd,
Dat, meer dan eeus, deu grond en kerken zag beroofd
Van mensehen, vee, en vrucht, en\'t heil der heiligdommen,
Zoo dik\' die ploudcraurs de muren overklommen;
Tot dat de helu liadboud, een roem van Teisterbaut8,
; Ging treffen Zegefriedu, en schuimen \'t woeste land.
Ter goeder ure rij dau ouder \'s prineen daken,
O zuster van Louis111! terwijl de gilden staken
Deu arbeid, bank en beurs haar handel, en de raad
; En \'t raadhuis zich de zorg voor \'t burgerlijke ontslaat,
, Om de ouverdienbre deugd der majesteit t\' erkennen,
Teu minsten met deu wil: nadien geen aardsehe pennen
Genaken kunnen uw grootmoedigheid, zoo hoog,
Als eeu Godin iu top, voor aller volken oog,
Gezeten op die wolk, waarvoor een zee vol zielen
j Eu lucht vol Engelen op \'t aanschijn11 nederkuielen,
i Eu rekken, met gebeęn en wenschen, uwen tijd,
; Denouderzaut tot heil, den wrcvelen te spijt.
Want overmits de mensch, uitschuddende de reden,
Deu mensch zoo licht verdrukte, en paste o)) trouw noch
Ging God de onbillijkheid bepaleu door de wet (eeden,
En \'t billijk recht, van hem of wijzen ingezet:
Gehandhaafd door een macht, uit zijnen troon gezouden.
, De zuchtenden, die troost en hulp en toevlucht vonden
Bij schepters, loofden hen, als vaders van den .Staat:
\'. Zoo wies hun glorie vast, totdat ze door het kwaad
V eraarden van hun ampt, geleend, maar niet geschonken:
Aldus, door al te veel gcluks en weelde dronken,
Kwam dwinglandij iu zwaugk, met haar d\' afgoderij ;
Die onder God stond, dorst zich zetten aau Gods zij!
Dat meer was, iu Gods stoel, den starrelichten zetel,
! Bewierookt van \'t altaar, te schendig en vermetel.
Maar Michael, nut recht naijvrig van Gods eer,
Smeet al de Lucifers1", door \'t stralend kruis, ter ueęr,
Ku onderworp dees macht aan Gods gekruisten Zoue.
Uw voorbeeld Lucius13 heeft, met geboge kroue,
! Zich, na het drietal, dat van \'t helder Oosteu kwam,
Eerst neergebogen voor deu Vorst van Davids stam,
\'Richard Leeuwenhart. — \'-\'Den gevangen en in zil-
j vereu boeycu geklonken "koning. — 3l\'hilippe Augustevan
\' Frankrijk. — 4Voor Batavieren; verg. boven, blz.
331b, aaot. 6. — \'Voor eilaud in \'t algemeen. — 6Ver-
sta: de Noormannen. — "vaak. —"Versta: Friesland,
dat zich toeu tot daar uitstrekte. — \'Versta: deu Fran-
; kischeu vorst; eig. Pepijn. — \'"XIII van Frankrijk.—
"Voor aangezicht.— l\'-Versta: tegenstanders vau \'t
\' Kristeudoiu. — 13Britschc vorst.
De spruit van Eduanl, en hoe Filippes1 ziele
Bestraalt zijn leliebloem, d\' opluikcnde Michiele.
Maar Bcrte2 en Flippe2 bei gaan strijken niet de kroon,
Nu elk, een Graveukind, map heerscheu op den troon,
Met scheptren, door de vuist van Ju\'ius gedwongen,
En door den Brit en Gal den Catzars wéér ontwrongen,
Wij bouwen dan van nieuws, op dien aiouden grond,
Doorluchte bruiloften en huwelijksverbond,
Met zulk een nagebunr en vriend van zeven staten,
Die Nassau mint, niet min dan zij, die voor hem zaten;
Zoo doi t /iju gemalin, d\' elkwellekotne zon.
Breda zag Buren3 lest te koor gaan met Bui\'bon;
De Necker, over wien, als ooms, ons prineen4 stonden,
Eu \'t juichend Hoidelberg onthalen \'t licht van Londen,
Nog onlangs Willem» nieht5, maar uu zijn liefste moei.
Ook kruipt het hart der bruid, die in ons beemden woei\'\'
Gelijk een lente, \'t hart des bruidegoms te nader,
Vermits zijn vader draagt den naam van\'s moeders vader";
De trouwe hoofdpilaar aan \'t waterleeuwenhof.
Waar stof van liefde ontbrak, hier sehort het aan geen stof!
En nimmer kan hier stof van liefde m gunst ontbreken:
Want Kristus\' wereld nooit ten vollen uit kon spreken,
Wat zaligheden haar, die in Gods glorie groeit,
Zijn, uit deu boezi m van Brittanje, toegevloeid,
\'t Gezaligde eiland, daar Helene9 wierd geboren:
Geen zwanetweeling\', \'twelk \'t getergde heer der Doren10,
Van Priams vesten, zag aauvalleu op \'t geweld
Van Hektor en haar boel, in \'t omgewroete veld,
Maar Kuďls dochter, hier voortbrengende den grooten
Verlosser, Constantijn, die, op de Roomschc sloten
Eu \'t Apostolisch" graf, zijn kruishauiereu plant,
De razernijen boeit, den afgrond leit aan baud,
En spook en afgoón ziet getuimeld voer zijn voeten,
Gevoerd van stauderdeu, die hier hem Keizer groeten.
Zijn moeder vond het kruis, waar op de hemel draait
Om d\' aarde, van haar hand met kerken overzaaid.
Godvruchtige Heleen, en stof van kuisehe dichten!
Al \'t Heidensehe vernuft moet voor uw lofzang zwichten.
Van dees begaafde kust stak af die zuivre ziel12,
Die met haar slee]), gelijk een dauw van rozen, viel
Op \'t Rijngras, t\' Agrippijne, en koelde de gtmoeden
Der heete Hunnen; taaye en scherpe martelroeden,
Geweekt13, om al dit week en wit albast te slaan.
Helaas! mijn Ursel valt; neen, neen, zij krijgt de maan
En zou beueden zich, van schoouer dag beschenen;
Die kuisehe druppels bloeds veranderen in stecuc:i,
Karbonkels aan de kroon, die Hem iette draagt
Op \'t zedig voorhoofd, \'twelk zoo klaar en helder daagt,
Dat schalkheid eu bedrog, en Pluto\'s helsche Vloeken,
Beschaamd voor zulk een dag, haar donker sehuilhol zoe-
Brittanje bood men aan, door aller helden stem, (ken.
Den koningstitel van \'t vt rlost Jeruzalem,
En \'t Heilig Graf, getrapt van vuige Sarazijnen.
Brittanje outzag den Nijl, noch Libysche woestijnen,
Noch bastert-Mauritaan; zoo dikwijls het Buljou",
Of \'s hemels standerdvaan, ten dienst van Arragon,
De godgewijde hand godijverig ging bieden,
Getroost, voor \'t outcr, eer te vallen dan te vlieden.
•Filips de Goede. — "Dochter van Graaf Floris I, met
Filips I van Frsnkrijk, en Willem U\'s dochter, met Edu-
ard van Engeland gehuwd. — \'Prins Filips Willem van
Oranje, met Eleonora van Bourbon gehuwd. — 4Versta:
Maurits en Frederik Hendrik, over Frederik V van Bo-
hemeu en de Palts.— 4Elizabeth van de Palts, diens echt-
genoot. — 6Rijinsbalve voor ademde over. — \'Zie
boven, bladz. 188b, paut. 2. — "De moeder van Keizer
Constantijn. — \'Gelijk de andere Heleua, dochter van
Jupijn eu Ledu. — \'"Griekeu. — "Petrus eu Paulus.
l:Sinte Ursul. — 13Tcn einde ze te feller te doen nijpen.
14Godfried van Bouillon.
-ocr page 495-
HENRIETTE MARIE.
179
Aan wien gij manschap zweert en hulde, met vier staven1,
Op \'t spoor der kruisheldiune, aan wiens gewijde gaven
En Godsgebouwen al de wereld hangt verplicht;
Een roem, waar mede ik meng d\'.\' verwen van mijn dicht,
Herlevende in uw lof, alwaarde Henriettel
Die Jakobs huis zoo hecht op vijf rijkspijlcrs2 zette,
Dat het de nijdigheid in \'t lersche bosch verdriet;
Van waar zij Stiiarts heil al dreigende bcspict,
Het hart doorknaagt, en durf met\'t oor op d\' aarde luisteren,
Naar muitbazuincii, die \'s monarchen stem verduisteren;
Want nijdigheid is blind en brusk:1 in haar bedrijf,
Ea volgt de kroon alsins, gelijk de schaduw \'t lijf.
Dau God, een wreker der verwatc lasterstukken,
Laat wel verdrukken, maar niet ganschlijk onderdrukken
De wereldlijke Goón, stadhouders van zijn macht.
Hij handhaaft t\' zijner tijd \'t geheiligde geslacht,
Ea reikt eens over zee met al bereikende armen,
Tot hulp der billijkhečn, die zijn gemcent\' beschermen,
Lieftallig er. beleefd, als Titus en Trajaan4.
Het misbruik van zijn staat past vorst noch onderdaan,
\'t Zijn vrome vorsten, die hun vrome burgers looncn;
\'t Zijn booze burgers, die gewouschtc vorsten honen.
Ecu ieder ware5 \'t ampt, dat hem is opgeleid.
Verwaandheid en bederf volgt toomloos onbescheid.
De besten zullen u onschendbre trouw bewijzen,
En gij, naar uw gewoont\', der goeden ijver prijzen.
Verstiet men u, dan zoude, opeen schuimbekkend paard,
In \'t veld eens blijken, dat gij Hcuriette waart,
Des grooten Henriks kroost, ten ooreloog geboren,
Niet min dau Henriks6 zaad, vrouw Macbtcld\', die den to-
En\'t slot, waarin men8 haar zoo r.aauw benepen had, (ren
In \'t hagelwit gewaad, ontglippend, baande \'t pad
Des uitvluehts op den Teems, besneeuwd en toegevrozen,
En bięndc \'t boschzwijn \'t spits, met rozen tegeus rozen
In \'t zijden veld gezaaid, en met den helm op \'t hoofd,
Herwon haar vaders kroon, te godloos haar ontroofd;
En liever zoiult gij, dan het slaafsche juk te dragen,
Een wisselbarc kans met Baudicca9 wagen,
Die, toen d\'j dolk \'t geschil rampzalig had geschift,
Voor \'t schendig10 leven koos het eerelijk vergift;
Waar voor de Hemel u, uit zoo verlichten bloede
Gesproten, als een steen aan Kristus\' kroon, behoede 1
Ja \'t gansehe Kristenrijk, nu bloedig op de been,
Zoude al dat staatkrakeel gaan smilten onder een,
Om, u ten dienst, de zee en eilanden te dekken.
De magen mochten voor de bondgeuootcn trekken;
De voortocht van de vloot zou lauden, \'t rijk te sta,
Gustavus\' dochter1 steekt den donder aan van Zweden.
De helden van den Palts2, aan \'s konings rechte hand,
Aan d\' andre zij \'t geweer, dat met den kouseband
Gestrikt hangt aan de Roos\'1, braveeren \'t veld vol Wilden.
Daar schragen Roelanden en Reinouden, als schilden,
Met onvertsaagde borst, den vader en den zoon,
En stutten met hun kruin een jonger Karels kroon.
En schoon gij stondt ontmand, o Mediceesche parel!
O Karels4 moeder! troost en halve ziel van Karel5!
Al \'t vrouwetimmer nam uw zaak met ijver aan;
De joffers gingen om haar Amazone staan,
                (men
En \'t haar, niet meer met hoen, maar met be pluimde hcl-
Beschaduwendc, in \'t oog der eervergetc schelmen,
Betoonden, dat een man in vrouwenboezem steekt,
Die, naar gelegenheid, nu Mars, nu Venus kweekt.
Maar \'knoop, de smaak van zoete er. vorderlijke vrede,
Gevloeid uit\'s konings aard, zal \'t slagzwaard in zijn schede
llerstcken, is het wat te reukloos0 uitgerukt.
Hem gaat veel weedoms aan, die \'s konings disteb drukt,
j Eu omziet naar den staart van zijn nakomelingen;
! Want, oF men d\'ouders dwong, wiekanhunkiaders dwin-
j Of bloedverwanten, wijd en zijd gespreid van een ? (gen,
I Ook wreekt de nazaat \'t leed, in \'s voorzaats ampt gclečn.
I Het zaad des accepten slacht het zaaisel in de voren,
Dat sterft wel voor een poos, maar wordt met winst herbo-
Gemaaid met zeisens, en met vlegels uitgedorscht; (ren,
Wie diamanten kraakt, breekt kiezen op hun korst.
De puimsteen slijt zich zelf op diamante tanden.
Wie stierehorens wrikt, verwringt zijn eige handen.
De steen loopt zorgelijk (het spel draaye op wat zij
Het wil), zoo iemand speelt met machtiger dan hij.
Een bergeik, lang volgroeid, reikt verre met zijn takken,
Schiet diepe wortelen, en grijpt, voor \'t nedersmakken,
Met klaauwen, taai en krom, veel aarde en klompen klei\'s.
Hij vreest geen akkerliën, al kerft men, reis op reis, (den.
Zijn schors en bast, beproefd van \'t Zuiden en van \'t Noor-
Men breekt er bijlen op, en kracht van dikke koorden,
En zoo hij \'t geven moet, na \'t kraken heen en weer,
Zoo rukken stronk en stam en wortels alles neer,
Wat met hein was belcnd van huizen, heggen, boomen.
Hij sleept een bayert na, ten berg af, stopt de stroomen,
En opent aderen: zcodat men overal,
Met traneu op de wang, gewag maakt van zijn val.
Meu raag Jen bliksem niet dan met gevaar genaken,
Men kan niet straffeloos de zon haar vier ontschnken.
Promethena evenwel brengt leven in zijn beeld,
Door levend vier, dat hij de bron des lichts ontsteelt,
\'t Welk, alles ziende, hoeft aanbrenger noch verklikker;
Maar \'t vier betaalt hij dier, daar hem de leverpikker
Bij daag doorpikt, en slikt \'t bij nacht aangroeyeud vleeseh.
Hoe hijgt die vlammedief! hoe luidt zijn keel zoo hecsch
Van \'t gillen! daar de vuist des Gods der gloęude vonken
Hem aan de steenrots houdt geketend en geklonken.
Men ziet, hoe Haman in zijn spiuweb hangen blijft,
En Mardoeheus\' hals op llestcrs haai band drijft,
Daar Asueer verguldt de diensten des getrouwen,
En scheukt dien schelm den kelk, voor \'s vromen mond
gebrouwen:
Die nu met zang doorgalmt al \'t Perziaansch palcis,
Op \'t hoftooueel, gekierd voor \'t moordspel, vol geschreis.
Maar ondertusschen, o juweel der koninginnen 1
Of God, die \'t al bestiert, weerspannige lersche zinnen
Liet hollen eene poos; daar koningsstijl8 op stijl
Den hals ten beste gaf aan bast en dolle bijl;
Zoo zijt gij uitgeleerd te harden, onder \'tlijen
Van \'t zalig hout, gelijk geduldige Marijeu
Met Wille
die zijn klaauw beproefde voor Breda,
En, brullende op den nijd, wil sterven voor zijn moeder.
Gaston" beveelt men \'t hecht13 van Luidcwijkden broeder.
De zuster14 daalt met hulp van \'t Sivojaansch gebergt.
Floreiire1;\' heeft de jeugd des Aruo\'s voortgetergd.
De vogel van Jupijn voert Ferdiiiand1\'\' zijn wapen.
De Spanjaard slikt den buit, eer iemand hem ziet gapen.
Haar oom, de (\'imber, drijft met honderd masten in.
De sabel des Sarmaats verkwikt mijn koningin.
De Zceleuuw van Sint Mark17 komt brullen ougebeden.
•Versta: rijksstaven, schepters, nam. die van
Engeland, Schotland, Ierland, en Frankrijk. 2Versta:
kinderen vanden bloede. — :,\'t Fransche brusque, on-
bcsuisd. — \'De beide Romeinache keizers. - \'hoede,
neme n a a u w gezet waar. — "Hendrik I van Enge-
land. — \'Mathilde. — "Graaf Steven van liologue, die
haar do kroon betwistte. — \'De Britschc koningin in den
Romeinschen tijd. — 10geschonden, besmette. —
nHaar toekomstige schoonzoon, Prins Willem II. - 12Van
Orleans, \'s konings broeder van Frankrijk. — 1:lVoor \'t
zwaard, en dit voor\'t leger. — 14De vrouw van Vic-
tor Amedeus van Savoyen. — "Versta: het huis der
Medicis. — 16De Duitschc keizer. — ^Venetië.
•Kristina vnn Zweden. — "De zonen van den Winter-
koning Frcdcrik V. — 3Van Engeland. — \'Karel II. —
\'Karel I. — "roekeloos. — \'Zoo men al. -8steun
des konings; gelijk Strafford.
-ocr page 496-
HENRIETTE MARIE.
180
Die van baar zouneteut bclommcrd, voor de zon
En viunigheid des Kreefts, dien wijzen Salomon,
Kwam voor den Leeuwcutroon des dappren vaders hooren;
En, schatten oll\'rend, riep: „o, Godgelukkige ooren
En oogen, die den mond der wijsheid hoort eu ziet,
*t Orakel, dat mij mijn orakelen bedietl"
Jeruzalem is eer dat lot te beurt gevallen;
\'t Gelukt nu Amsterdam, t\' omhelzen, met zijn wallen
Ea watren, zoo een vrouw, die van haar Englentroou\'
Komt dalen overzee, en Willem, Frodriks zoon,
In d\' armen brengt dit paud, waarbij bij zoon9 zal winnen,
Stadhouders, die dees stad en dezen Staat beminnen.
Leef lang, Maria! leef; verwerf ons veel gene,
Bij Willem, Willems neef2, uw rechte wederga.
\'kZie, uit uw dochters schoot, in Ncęrland peis geboren,
Waut, als haar Httr erkauwt, in \'t knarsen van zijn toren,
Hoe koning Flips nu oom3 9taat over hem en haar,
Die, droomende uit ziju arm, \'s nachts opschiet, om \'t gevaar
Des oorloogs, en haar lief, op zachtgespreide bedden,
Eer van een miuucscheut dan zwaardkwetsuur kan redden;
Terstond zal hij, om \'t bloed van \'t wroegende misdrijf
T\' ontlasten, vader Ncis4 gezegenden olijf
Aanvaarden, voor eene eeuw van honderd gnlde jaren,
Die ongelijk meer lofs dan \'t gruwlijk moordspel baren;
Maria zal dien dag verzecglcn met een zoen,
En gaan met Willem schuil in \'t myrthepauweljoen,
Bestrooid met rozen, en vol geuren van Oranje ;
Daar heeft hij peis met haar, en vree met oom van Spanje.
Geeft dan een Gabriél, en Goddelijk gezant,
Den Vorsten des geloofs Gods bliksem in de hand,
Om \'t Mahometsche zwijn te klinken5 uit Europc,
Eer het al \'t overschot der koningkrijken s\'roopc;
Zoo zien wij Willem t\' zee, als Kristen Amiraal
Vau honderd vloten en Gods helden, altemaal
Zijn maagschap, blakende van zilver, goud, en baggen",
Op timoer7 en gevest; op \'t vliegen zijner vlaggen
Vast volgen, iu zijn zog, den leeuw in \'t gouden veld8;
En bruisen niet den boeg, waar voor het zilver zwelt,
En schuiiftt, en daagt den dag van Constantijns herboortc;
Die, na \'t verwtldigen der Byzantijnscbe poorte
Eu vesten, rood van moord, het ouderdrukte kruis
Herstelt op \'t hoogaltaar vau Gods geschandvlekt huis.
\'t Gebeent der keizeren wil bersten door de zerken.
Solia\' dan, verzoend met d\' onvernocgdc kerkeu10,
Aan \'t wedergalmen, op \'t geluid van Guldcmoud",
Bazuincude daar thans een Godsverrader stond,
En lasterde op Gods lijk, door heer Arimathie12
Begraven, en beluid met kermen van Marie.
\'k Zie Ottomans blazoen en Agars doodsche maan,
Van \'t schittrend hout gedoofd, te Mekka ondergaan;
En u, doorluchtste Vrouw ! verwachten, op den oever,
Den schoouzoon, die de straat vau Kalis13 en uw Doever
lu \'t midden klooft, en zoekt, gelijk een jonge August,
Zijn hof, nadat hij al den aurdboöm brocht tot rust.
Op zulk een zege wordt, vau losgeborste tongen,
Den rechten Vredevorst zijn glorie toegezongen,
Die, schande lijk bezwalkt van tweedracht» bittren smook,
Nooit helder op kon gaan; terwijl \'t rampzalig spook
Des afgrouds stofte, dat een rij van ecuwen strandden
Met lijf tn ziel, verstrikt in slaafsche er. snode banden,
Van Atlas af, tot aan den schuimendeu Eufraat,
En waar de dwinglandij des tulbants Kristus haat,
(Van wie pij uwen naam godvrnchtiglijk ontleent)
Niet zwichten, op Jen berg, daar \'t lioofd der Vorsten1
Der landen heilanden, de moeders en de vaders (steent.
Der volkeu, staan ten deel van bijstere verraders;
Verslijten somtijds wel heur jaren, in den nacht
Des naren kerkers, of, op \'t moordaltaar gebracht,
ücsprcngk den de kroon met onverzoenbren bloede.
Nog dienen zulke kwaan godvruchtigen ten goede,
Wanneer dees wereld valt Rechtvaardigheid te kleen.
Daar boven heerscht men vrij eu brceder dan bencęn,
Jn dit oudankbre slijm, vol opgezwolle padden,
Die \'t purper van de deugd beklickei - en bekladden;
Zoo krijgt de beste prins den schijn van aartstyran.
De woestheid ziet op \'t kleed; het kleed maakt toch den man,
De dolheid dier van mensuh, by loevende Bacchanten.
De moeder3 holt vooruit, gevolgd van alle kanten,
Verscheurt haar liefste kind, den wettigen Thcbaan,
Eu, na \'t benuchtren, ziet wat stuk zij heeft begaan.
Cytheron4 raadt ons niet, uit hemelhooge dennen,
Tc zien in d\' Orgiën5, met geen gebit te mennen,
Daar dichtgewassen loof de razernij verbergt.
Wie \'t nachtgeheim ontdekt, heeft ree den Thyrs getergd:
Dees luistert naar geen galm van minnelijke snaren,
Die bosschen gaande maakt, en luiperts leert bedaren;
Terwijl de Mxnas\' vast, verwilderd in een dier,
Apollo\'s zoon vermoordt, op \'t kittlcn van zijn lier.
Al gaan de golven hol, laat uw blazoen u leeren,
Eu zalven met uw zalf: God dienen is regeereu.
Een Alcxander rukte een slip van \'s werelds praal;
Maar wie zich zelf beheerscht, beheerscht het altemaal.
Zoo heerschte uw Heiland, \'t Iijht van uwe onsterflijke
ouders,
Die met ziju heerschappij, den dwarsstaF, op de schouders,
Eu dat gevloekte hout gepast naar \'s inenscheii vorm
Geen recdlijk mensch geleek, maar een getraptcn worm
En slang, vol gut, gespitst om ieder te vernielen ;
Doch heelzaam in der daad, en balsem voor de zielen.
Die alles schiep uit niet, werd zoo gestampt tot niet,
Ja, daalde in \'t diepe graf, het slot van \'t kruisverdriet;
Van waar hij, uit die laagte tn \'t allerdiepst vernederen,
Zich zettende in zijn kracht, opClierubinuevederen,
En, daar beheerschende den Hemel, aarde, en Hel,
Zag alle mogendhečn aanbidden zijn schabel. (kneuzen,
Zoo heerschte uw vaders, die met Herkies\' kuods kon
Verworgen, met der vuist, Chimeeren, slangen, reuzen,
En begenadigen wat neerviel op zijn plat,
Ja, zelf den moord, die hom de dood gezworen had.
Hij kon moeras en meer en bergen overstappen,
Eu heeft dien eedleu rok des Rijks, gescheurd aan lappen,
Den vreemdeling ontrukt, de scheuren toegeheeld,
De zedeu ingevoerd, en zijn geharnast beeld
Verdiend, dat op de brug\' in eeuwigheid zal pralen,
En den uithcemschen gast zijn daden op doen halen.
Zoo zal men, daar gij hebt vier schepters afgeleid,
Graveeren op uw graf, wat uw Godvruchtigheid
Van Pythons, die slechts roof uit lucht van oproer rapen,
Most uitstaan, nell\'eus haar, die aan uw zijde slapen.
De bloemen op de wang verliezen ras haar kleur;
De gaven van de ziel bewaren verf en geur.
Een mist, een sterke straal verstikken roos tn lelie;
Maar nardus van een vrouw riekt nog, waar \'t Evangelie
Wordt uitgegoten, voor den Heiden, Turk, en Jood,
Tot roem van die \'t albast op Gods Gezalfde goot.
Zoo kronen wij luids kecls nog, op den dag van huiden,
D\' aloude koningin", uw tegenzou iu \'t Zuiden;
\'Klaukspeling op Engeland. — \'kleinzoon. — \'Door
Henriette\'s zuster, Elizabeth, Filips\' vrouw. — 4Patcr
Niyen, den onderhandelaar bij \'t 12jarig Bestand. —
•\'slaan. — 6ringen. — \'helmen. — 8Die van Hol-
land. — 9De Sofiakerk te Constantinopel of Byzantium. -
lnDo lioomsch-Katholicke eu Protestantsche tegenover de
Griekschc. — "Hollandsen voor Chrysostomus, den
bekenden Byzantijnschcn kerkredenaar. — 12Jozef van
Arimathea. — 13Calais.
\'Versta: Kristus. — 2bckletsen, bevuilen. —
3Vcrsta: de Bacchant* Agave , die haar cigeu zoon , ko-
uing l\'entheus van Thebe, hielp verscheuren. — 4Berg
iu Bceotiéu. — \'Bacchanalen. - "Bacchante. — \'t k r u i s.
"Hei.driklV van Frankrijk. — \'De Pcntueuf te IV
rijs. — luDie van Schcba; verg. boven, hladz. 03.
-ocr page 497-
IIKNRIETTE MARIE. DE HYMEN VAN ORANJE EN BRITTANJE.
•tsi
En schokt denaardboóin, of de wereld reed op stelten.
Dan zal Gods vier zoo veel gedeelde harten smelten,
En gieten, in den vorm der kerke, wéér tot een,
Eu eenc ziel; dan schat men \'s werelds schat gemeen.
De Vorsten zullen zich in \'t stof voor Jezus buigen,
De lammirs leeuwemelk, de wolfde schaapsspcen zuigen;
De landbouw erft zijn eer, geen akkers leggen woest,
Het zwaard, in zein hersmeed, gaat weiden in den oegst
Vol aren, daar het flus dorst bckkcneelen\' maayen.
\'t Is vrede al wat er wankt; wat winden dat er waayeil,
Wat regen dat er valt, het zegent vee en vrucht;
Gelijk in \'t paradijs, daar aarde en vier en lucht
En water eensgiziiid mflkandrcii wel verstonden,
En Adam en zijn bruid, door \'t klappen van twee monden,
Oranje en zijne rib beriepen tot\' den toon,
Die hun te houden staat ter eere van hun kroon.
Maar sterven moet ik, daar ons Hoven u geleiden,
En d\' oevers van de Maas liet bloed van bloed zien scheiden;
Daar \'t kind de moeder, doodseh en van haar tranen nat,
i Vóór \'t einde kust, en met zijn tangere\'1 armer, vat;
Zeodat men \'t naauwlijks van dien troostpilaar kan trekken.
j Ai, zie twee harten, zie vier lippen trekkebekken !
\'Wie schakelt zoo veel rouws aan \'t opperste geluk?
O HemelI troost die beide, en matig ieders druk.
Help, inoeve Elizabeth! help, moeder A mei iel
Hier lijdt Natuur geweld, en klaagt van t\\ rannie.
Op \'t bitter scheiden heft de dichter klachten aan,
Eu hangt san \'t koningsschip, gelijk een veege zwaan
Haar lijk en uitvaart spelt, op d\'oevers van Meander.
Hoe deerlijk zien zij om ! d\' een\' zeestar oogt op d\' ander,
Tut daar de straal zijn punt, het oog zijn kracht verliest,
De kiel, voor \'t Hollandsen zand, het Engelsch krijtstrand
De zon look vrolijk op, en gaat met wolken onder, (kiest.
Hoe wordt dat prinslijk weer geslagen van den donder!
Ai, droeve Zeestar! staak dat deerlijk zeegeschreeuw;
\'t Is waar, gij laat die Maagd bevolen aan een Leeuw,
Maar die zijn roof vernielt, en maagden weet te sparen;
Dit hoi\' bi kleedt het ampt van maagden te bewaren.
De nagels van zijn klaauw verbergt hij op zijn tijd,
Hij lonkt Maria aan, en kwispelstaart en vrijt,
Eu likt, en siikt, en kust den nektar van de kersen
Des ambren4 monds, om \'i hart bij beurten te ververschen
-\\I< t krieken, aan uw borst gewassen en gezoogd.
Het is dan redelijk, dat gij uw kaki n droogt, •
En geensins klaagt, dat zij, um Willem, haren hoeder,
Om liever, leider laat; als gij, die zelf uw moeder
Om Karels kroon verliet; dit: was u \'t scheiden waard.
Verdraag dan, dat het kind naar zijne moeder aard !
Al d\' Amsterdammers staan gereed, om u te zweren,
Dat zij uw dochtertje voor eeuwig zullen eeren,
Met zulk een eere, als5 gij te Londen wierdt gegroet,
Toen \'s koniugs zetel danste op uw gelanden voet.
De Hollanders zijn schuw van hartewce te brouwen
Stadhouders van hun Staat, en hooggebore Vrouwen.
Z\' ontzien hen, die van God tot Goónr\' zijn ingewijd,
Ten dienst van \'t algemeen; zij kroppen haat noch nijd,
Kn kunnen nimmermeer verdienen, min beloonen,
De vaderlijke gunst der beide iiabiiurkronen,
Van ouds hun toegevloeid ; dat zette uw hart gerust,
Als gij Maria kust, en zeilt van Willems kust!
Wat al leliën en rozen
Baart het uit zijn zwangren schoot I
Zie dien dageraad eens krieken,
Van den Teems af tot de Mras!
\'t Is een lust, die lucht te rieken;
Wat gctjilp en wat geraas
Schijnt de lentezon t\' ontmoeten,
Die recht avreebts\' over waait 1
Wat al Strooragoón gaan haar groeten,
Uit den vijver opgekraaid
Door de Faam, vooruit gestoven,
Voor dien nieuwen zonneschijn.
Durf ik wel mijn oog gelooven
En mijn ooren? wie mag \'t zijn,
Die haar stralen op komt dringen,
En mij noopt zoo vroeg te zingen?
TEGENZANG.
\'t Is de Dochter van Brittanje,
Vrouw Maria, die dus bralt,
En den Zoon van \'t fiere Oranje
Schaamrood in zijne armen valt.
\'t Is de roos van al de bloemen,
Daar men nog Horbon in leest,
En de Stuarts, niet te noemen
Dan eerbiedig en bevreesd;
Namen, eertijds aangebeden
Door Int gansche Kristeudom;
Toen ze \'t ongeloof bestreden,
En den Heiden maakten stom,
Door de spiegels hunner werken,
Ouvcrrot en onvergaan;
Door de wortels hunner kerken,
Die de Hel voor \'t voorhoofd slaan,
Als standvastige getuigen
Van Gods naam, waarvoor wij buigen.
Recht, daar komt ze, d\' onbesmette,
Daar een Karel hoop op sticht,
En haar moeder Dennette,
Leidstar van \'t gekroonde licht.
Och onnoozle! kom! gij slapen
Bij dat grimmig leeuwenbloed,
Die vóór dag zijn vaders wapen
Aan zal schieten, om, vol moed,
In een bui vau (loęnde kogels,
Heen te vliegen naar een wolk
Van gcklaauwde en bitsche vogels,
Schriklijk spokende oorloogsvolk?
Och, hoe wil die schoone droomen,
Dat zij haren jongen heer
In een rosbaar t\'huis ziet komen,
flens voor eeuwig, en niet meer!
Zachte Veuus, \'t kou u rouwen
D\' ijzre vuist van Mars te trouw n !
TEGENZANG.
Neen, de vader heeft die slagen
Voor den zoon al doovgestreęn,
En zal van den oorloogswagen
Op den vredewagcu treęu,
Door ons joffers voortgetogen3
In den zegeurijkeu Haag.
Rust, Maria! luik uweoogenl
Droom van moord noch oorloogsvlaeg,
Maar van zo^tc vrcčbazuiucii,
Eu vau hinde- eu hartejacht,
DE HYMEN VAN ORANJE EN MITTANJE.
ZANQ.
Zie, ai, zie het Westen blozen !
Zie het mengen wit met rood!
\'Voor koppen. — \'het voorbeeld gaven van,
opwekten tot. — 3tengere. — \'Versta: amber*
geurige n. — • Versta: als waarmee. — "bewind-
voerders.
VONI1K1. I.
\'van de verkeerde zijde (uit het Westen),
\'voor (getrokken.
-ocr page 498-
MKIDECNTJES. OP D\' ILIAS VAN DE MEDICIS, ENZ.
482
Dat schooue aanschijn aan d\' een zij,
En verbood mij, \'t vier te blusschen,
Dat mijn hart verteert tot asch,
Buiten hope van genezen.
Nu ik sterven moet, mijn schat!
Gun mijn lippen, dat ze lezen
Van uw wang een rozeblad,
Van de bleekste die daar leggen.
Kunt gij mij die bede ontzeggen?
Op d\' Ilias van de Medicis,
BESCHREVEN DOOK 1\'. (:. HOOIT1.
AAN DEN HEER ilICIHEL HINLOPEN.
Michiel, die onlangs, naar uw wenschen,
Doorzaagt het blocjvcndc Florencen,
Eu \'t hof van Kosmos\'3 vroom geslacht,
Het recht van onrecht leerde schiften,
En, uit Tuskaansche en Kooinsehe schriften,
Een schat van lessen nvt rbracht; -
Nu volg me weder naar Tuskanen,
En trek met mij een kleed van tranen
En bloed en jammerklachten aan!
Hier wordt ecu Ilias*1 geboren
Vit ramp, den Mcdieis beschoreu,
Waardoor ze naar de starren gaan.
\'t Is ijdel, dat uien droomen stroove
Van lliuiu en \'t paard van Troje,
Van Kolchis, Thehe, en Edipus;
De waarheid kan dien nacht beschamen,
I.aoinedouneii, en 1\'riamen,
Ulysscs\' tocht, en Troďlus.
Een Kosmos, nooit genoeg geprezen,
En als een jiuikbloem uitgelezen
Ter heerseliappije, zal me meer
Dan een versierde4 Eneas strekken,
Om een Askaan uit hem te wekken,
Den nazaat van zijn vaders eer.
Hoe solt dit huis door zijn fortuinen !
Hoe worden hier de hooge duinen
Des Staats besprongen van een zee,
Vol ongelukken en ellenden!
Waar zal een jongste lijfstrijd enden,
En zalven al dit hartcwee?
Hoe kan een schalkc Circe, een Biauke5,
Betoovren Kosmos\'brave ranke6!
Bezie, hoe KlUemnestre loert!
Medea moet men \'t nu vergeven.
Hier brengt de disch den vorst om \'t leven,
Hier schuilt een doodshoofd in een toert\'\'!
Mistrouw vrij heilig en onheilig:
Geen kerk is zelf voor Laurens8 veilig,
Hij vindt geen toevlucht aan \'t altaar;
Sicheus8 most bij duister sneven
Aan eenen dolk, door \'t hart gedreven,
Doch Juliaau10 in \'t openbaar.
Dan schijnt de heerschappij herschapen;
Dan breekt men \'t Mcdicoesche wapen;
Dan drijft men uit, dan haalt men in.
Wat vallen hier al ballingschappen!
\'Versta: lloofts Ka m pzal igheden der vcrhcf-
finge van den IIui/e Medicis. — -Cosimo of
Cosino de Medicis.— :\'Als t re u rv e r h aal. — \'\'ver-
dichte. —• -"Bianca Capelli. - "Cosino U\'s zoon, Frans,
die met haar door vergif om \'t leven kwam. — \'Anders
taart (\'t Fransche tourtc). — "Laurens, de zoon van
Cosino 1, door de 1\'azzi, met zijn broeder Juliaau, in de
kerk belaagd; waar dan ook laatstgcmclde werd omge-
bracht. — "Dido\'s echtgenoot, door i\'vgmalioii om \'t
leven gebracht. — \'"Zie aaut. s.
In \'t geklnwcnd\' stuf der Juinen.
Droom,hoe Willem, vóór den nacht,
Komt zijn moede leen verkwikken,
Nat van zweet, bcgruisd van stof,
Daar gij, met twee niinuiblikkcii,
Hem verwelkomt in zijn hof;
En, gekust voor mond en wangen,
Kust om \'t wild, voor u gevangen.
Brengt zoo puik van telgen voort,
Daar u geen trompet verstoort,
Noch geen donder van kortomven.
Helpt zoo vrijdoms tempel houwen !
Strengelt eilanden en zeen
Met uwe armen hecht aan ecu!
Oorloogt in het veld van vrede,
Daar het zwaard rust in de schede,
Dat veel eere!ijkel-\' roest,
Dan \'t gebouwde land verwoest.
Meideuiitjeis ,
op jONKVKOtw ANNA ENGELS\' geboortedag,
HAAK TOEGEZONGEN J>OOK KONSTANTIJN SOIIIEK3.
Nachtcgaaltjcn, in de lovren
Van den groenen lindeboom,
Dij den klaren Acmstelstroom!
Zeg, wie leerde uw mondje toovren,
En dat koeltje, zoet gebekt?
Anna, zing niet! och! gij trekt,
Och! gij trekt, met dat geluid,
ilij de ziel ten lichaam uit.
ANDER.
Vogellijmpje van mijn hartje!
Waarom vlucht gij toch, zoo schuw?
Gij hebt rcclit; want kreeg ik u,
\'k Lei wat zouts op \'t wispelstartje,
Dat mij doet ZOO groot een pijn.
Was dan \'t vogelkeu niet mijn?
ANDER.
Anna, met haar heldre stralen,
Met haar keel vol nachtegalen,
Wijdt liet feest in van den Mei,
Meteen vrolijk veldgcschrei"1;
Kou ik \'t lieve diertje vangen,
\'k Liet mij aan dat kecltje hangen.
.WDEIt.
Och! zij komt, gelijk ze plag,
Op, gelijk de Lentedag,
Met de bloemen op de kaken,
Met de stralen in \'t gezicht.
Kniel, mijn zied! daar rijst het licht,
Dat elks oogen kan vermaken;
Maar \'t zal zinken in de zee!
Zinkt mijn zon, zoo zink ik mei;
Al verzink ik, \'t is geen nood:
Liefst gestorven in haar schoot.
ANDER.
Anna! toen ik u zou kussen,
Trokt gij, al te schuw van mij,
\'doorcengewarde. - \'meer cerc inlegt met.
••Mocizcggcr van lloofts tweede vrouw , en zoon harcr
; zuster Suzaimn Helleman*, uut Nicolaas Kohier gehuwd,
••geschreeuw, gejuich.
-ocr page 499-
OP DIEDRIK DE VLAMING VAN OUDSHOORN. IN HET STAMBOEK VAN G. HKGENITS. ENZ. 483
Men klimt of tuimelt van de trappen;
Een ieder vlamt op zijn gewin.
Maar Alcxonder1 koelt de minne
Tot zijne bekoor;;ame- afgodiune
Te deerlijk op een ledckant.
Men lelt den jongen Kosmos lagen,
En d\' oudste zwerft door busch en hagen,
Als haat en nijd te zamen spant.
Hoe wroet de felle ftazernye,
Daar Jan den moordpriem van Garcye\',
Zijn eigen broeder, zelf gevoelt;
De straffe hand des vaders echter
Den zoon verstrekt zoo streng een rechter,
En in zijn bloed het moordmes koelt!
Geen ongevallen il\' afkomst schuwden;
Zij treffen mede de aangejvunden,
Eu levrcu, aan \'t uithccmschc Uijk4
En aangehuwden hoven, spelen,
Gevoerd op bloedige tooneelen,
In rouw gekleed om lijk op lijk.
Hoe trapt Borbou5, met ros en ruiter,
En al het Duitsch geweld van Euithcr,
De sluyerkroon van Rome plat!
Vaar voort, o uitgelate rotten !
Verdooft den moedwil van de Gothen,
Verdelgt de nieuwe als d\' oude stad !
De Tiber moet het toch bezuren,
Dat Klemcns1\' binnen uwe muren
Verheft het Mediceesche bloed,
Door \'tSleutclampt, tot aan de wolken;
Terwijl een drang van alle volken
Dien grooten Herder valt te voet.
Maar kan de volgende eeuw geloovcn,
Dat, uitgedreven en verschoven,
De moeder der monarchen\' dwaal\',
En zwerv\' te water en te lande,
Iu armoede, ouderdom cu schande,
En naauwlijks haren adem haal\'?
Wie steent, om \'t weduwlijke jammer,
Mečdoogender dan d\' Amsterdammer,
Die haar bewelkomt zoo beleefd?
Zij sukkelt vast met smnrte en pijuc,
Totdat ze moede, t\' Agrippijue,
In ballingschap den doodsnik geeft.
Geslachtboom, rijk van jonge telgen,
Sla vast, en laat de nijd zich belgen,
Dat gij de kroon der stammen spant!
Braveer den bliksem en dea donder,
Gij wordt gehandhaafd tot een wonder;
Sta vast, en hou gedurig" stand!
Het adellijke wapen droeg;
Maar om zijn ongekreukt gemoed,
En goude deugd, die zwaarder woog\'
Dan goud, iu voor- en tegenspoed;
Het zij hij heerscht, of wordt gewraakt,
Of aangezocht op \'t kussen raakt,
Hij durf gewin en eer vcrsmafni,
Om onder niemands gunst te staan;
En schijnt die roem u veel te rijk?
\'k Zie luttel lijken dit gelijk.
IN HET STAMROEK VAN DEN ED. HEER
GODEFRIED HEGEUITS.
Ik acht hem cęl van bloed en aard,
Die deugden letterkennis paart.
Waarschouwing
\\ w
WYBRANT DE GEEST,
SCHILDER.
O Geest, die, in het Friesche Hof,
Het leven geeft aan asch en stof,
En zweeft, met geestige penscelen
En verf, op doeken en panneelen ;
\'k Gelooi\', gij ter.\'egt de natuur,
En durft de zou haar heilig vuur
Ontstelen, en de vingers zeugen,
Om leven in uw beeld te brengen.
Zie toe, frometheus! wien gij raakt,
Als gij den mensen onsterflijk maakt,
En, om op \'t aardrijk \'t licht te malen,
Den Hemel plundert van zijn stralen.
Men ketende eertijds zulk een gast,
Iu \'t Noorden, aan een steenrots vast,
En kortte hem die stoute vlogels,
Daar hij verstrekte een aas des vogels2.
\'t Zijn geesten, die de wolken treęn,
\'t Is waar, doch zonder vlecsch en been;
Een ieder ken zijn staat en waarde:
De zielitbre geesten gaan op aarde.
Dus blijf ons hier beneden bij,
Daar Noien3, zittende aan uw zij,
U weet aan zijne tong te lijmen,
Met puik van heerelvjke rijmen.
Hij is gewoon zijn Poëzij
Tc huwen aan uw schilderij ;
Gij zuigt zijn dichten met uw ooren,
Zijn oogen kussen uw Paudoren.
Zoo groeit gij in malkanders gunst,
En wisselt telkens kunst om kunst;
In Friesland zijn geen twee gewassen,
Die beter op malkander passen.
01\' DEN HEER
DIEDRIK DE VLAMING VAN OUDSHOORN,
HEER VAN OUDSHOORN, BURGEMEESTER VAN AMSTERDAM9.
Oudshooren eert dit graf genoeg;
Doch niet zoo zeer omdat zijn bloed1"
\'Alcxander de Medicis, bij \'t bezoeken van zijn min-
nares, door Laurcns vermoord. —• "Voor bekoorlijke.
\'Giovanni en Garcia de Medicis. — \'Erankrij k. — 5De
nut keizer Karel V verbonden Karel van Borbon, die
in 1527, bij \'t bestormen der wallen van Home sneuvelde.
"Paus Clemcns Vil, mede een der Medici. — "Maria de
Medicis (zie boven, bladz. 358), die den 3en July 1642
te Keulen iu armoede overleden was. Over welk uiteinde
verg. Dr. Ennen, in de Annalen des hist. Vereins
für den Nieder-rhei n, 1863, S. 212 ff. — 8voort-
durend. — \'Zie boven, bladz. 233a. — \'"stam.
AAN DEN HEER
MATTHEUS VOSSIUS,
HISTORIESCHRIJVER VAN HOLLAND EN ZEELAND,
01\' ZIJN HUWELIJK MET JONKVROUW
JOHANNA VAN VEEN\'.
Ons Leeuwen hadden uwen ijver,
Die, als een Taeitus zoo fier,
\'Thans tot w e e g d e verzwakt. -\'-Versta: den arend,
die aan Promotheus\' lever pikte. - - :,Een dieht- en knust-
minnaar dier dagen. — 412 Nov. 1642.
-ocr page 500-
484                 AAN MATTHEUS VOSSIUS EN JOHANNA VAN VEEN. HELDINNEERIEVEN.
van afgezien; totdat ik, door herhaalde gebeden, mij heb la-
ten bewegen, om , met nieuwen moed, door de zwarighe-
den, die mij ophielden, heen te boren. Die hier incest om
aanhield, was de Heer Joau de Haes, waardige nazaat en
zusters zoon van gemelde Heer Brandt, dringende boven
anderen hierop, uit vreezc, dat, hij verloop van tijd, deze
bladen mochten vallen in handen, die bij avontuur niet be-
kwaam mochten zijn, om ze uit te geven. Ik heb mij dan,
, gelijk ik zegge, laten bewegen, cu geve uu deze ovcrzet-
ting ten beste aan de bemiunaars van Vondels naam, zon-
: der dat ik ceuigsius wil instaan voor de waarde of on-
waarde van \'s mans arbeid , alleen aangewend om zich te
oefenen, eu den vernuftigstcu der Latijnscue dichtereu
eeuige trekken eu kunstgrepen af te zieu, wanneer hij
voornemens was, zijlij Maagdebrieven in gedicht toe te
stellen. Integendeel beken ik gaarne, dat ik eenige plaat-
sen, hier behandeld, indien \'t mijn werk ware, anders ver-
talen zou; opdat de Haagsche keurmeesters1 weten mogen,
dat ik mij zoo zeer niet vergaap aan de schoonheid van
Vondels werken, dat ik niet zou kunnen zien eenige mis-
stallcn, die als sproeten of vlekken in ecu schuon aange-
zichl zijn. Want die luiden schijnen in hunne keure over
de Gedichten van Autouidcs\'-, door mij in den voorleden
jare uitgegeven, zulks te wanen, eu mij te beschuldigen
niet alleen van al te grooten ijver voor Vondels naam,
maar ook van eenige uitdrukseleir1, die zij de goedheid ge-
had hebben van galbitter te noemen. Wat Vondel belangt,
1 mij heelt gehinderd, dat men zoo reukeloos zijn oordeel
velde over eenen man, wiens gedachtenis den Ncdcrland-
schcu vernuften zoo waard is, en, in het vestigen der keure.
over zijne werken, op ecue bespottelijke wijze gewaagde
van zijn Pascha, een spel, dat hij opentlijk verworpen,
noch langer voor zijn w; rk erkend heeft4. Niet veel beter
is het gelegen met zijn Verwoest Jeruzalem, dat
men ook ter toetse gebracht heeft, schoon men wel wist,
dat de oude vader op het punt gestaan had, om het nevens
\'t fa scha te verwerpen, als zijnde in de kunst zoo verre
gekomen, dat hij de misslagen zijner jeugd begreep, en nu
wel wist, dat de Spelen van ziune, gelijk men ze noemde,
eu waarvan dit het merk draagt door uc personagic der
j dochter van Sion, ontijdig en buiten gebruik waren. On-
I dertusschen zwijgt men van Jcfta5, een kunststuk, en
waaraan blijkt, van wat maatregelen de dichter zich bc-
diend heeft. .Mij lust hier niet verder in te treden, maar
mij te houden aan het oordeel der doorluchtige mannen
De Groot, Vossius, Van Bacrlc, en and., die met helder-
der oogen deze kunststukken doorzien hebben, en met wei-
keu ik liever heb te dwalen, dan den weg te volgen dcrge-
uen, die, tegen het gevoelen der braafste\'1 verstanden in
Nederland, hunne ontijdige wijsheid hebben willen doen
blijken; gelijk ze nog niet allaten den grooten Agrippiner\'
te vcrkleeuen, met Rotgans8 boven hem, gelijk boven Au-
touides te stellen; een zaak, die ik zeker weet dat de Heer
Rotgans hun kwalijk zou afgenomen hebben, indien hij
in \'t leven ware geweest; dewijl hijynij met eigen monde
menigmaal betuigd heeft, hoe ongaarne hij diergelijke on-
verdiende lofspraken hoorde, en dat hein zijne vrienden
door ijdele loftuitingen meer benadeelden, dan zijne vijun-
] den door het beknibbelen van zijnen lof; erkennende hij
[ zelfde misslagen, in zijne schriften hem aangewezen, en
| den aanwijzcreu daarvoor dank zeggende. Zeker, toen een
mijner goede vrienden mij verhaalde, dat de Hagenaars
\'De uitgevers van lnt\'Joumal Littt:raire, 1713
en v.v., en daaronder bepaaldelijk Justus van Elfen, als
steller der aangevoerde beoordeelingeu. — -\'J o u r n a 1
i litt. Hl. p. 392. — "uitdrukkingen. — 4Zic boven,
hladz. 1 lfsb, aant.\'. — 5Zic later. — "kloekstc, wak-
i kerste.— \'Voor Keule naar, d. i. Vondel. — sDc op
I Eranschc leest geschoeide dichter L. Rotgans; Journ.
Litt. VI. p. 1.
Drukt il\' oude jaren op \'t pnpier,
Met d\' eer van \'s lamls [v istoriesi lirijver
Gekroond, en zoo ten toon gesteld,
Pat zij, met dankbaarheid, erkennen
Den arbeid van doorlachte pennen
En Klio\'s1 onvermociden held;
Gij hadt de Bataviers en Friezen
Gegespt in \'t blanke harrenas,
Hun bloed vergoten, plas op plas,
Enleerenwinnen, en verliezen;
Toen kreegt gij lust tot vredestof,
En Cvpris, uit haar troon gevaren,
Kwam u met dees Johanua pareu,
De puikbloem van graaf Willems hof,
En blijschap des geleerden vaders,
Die Theuiia \\ ii rt, met zulk ecu gloed,
Als irij \'t altaar van Klio voedt,
Met wierook van besehreve bladers.
Maar I\'allas haat de slavernij
Des veders, en ontijdig blokken;
Dies meng nu statigheid met jokken,
En Veuus rninnevleverij.
Nu groeve uw af komst met uw hoeken!
Het blokken kwetst, de kus geneest
Het kloek vernuft; ten edel geest,
Moet beurt om beurt verkwikking zoeken.
De grijze V o s s i u s- verlangt
Naar \'t neef ken3, dat, des grootvaars schriften
Doorlezend, schuim van goud leert schiften,
Eu aan zijn wijze orakels hangt.
Zoo schrijft men voor nakomelingen,
En voor zich zei ven niet alleen!
Nu tree naar \'t lieve bruidsbed heen;
Uw bruid is niet verkuischt4 met zingen.
PL\'BLll\'S 0VID1LS MSO\'S II
0�631746
ELDIMEBRIEVEI
[Onder dezen titel werd, in 1 716, de proza-vertaling in
\'t licht gegeven, door Vondel, in dezen tijd, van Ovidius\'
Heroďdes gemaakt, om (uaar Draudts woorden) „door
dit middel,den geestigen zwier van zulkOvidiaausch bricf-
sehrijveu in \'t hoofd te krijgen, en in stiehtelijker stoffe"
(zijne straks volgende Drieven der II. Maagden) „te
vervormen." Wij nemen ze hier, in verband met die Brie-
ven, op, zoowel om den met het oorspronkelijke, of \'t La-
tijn zelf, onbekenden lezer gelegenheid ter vergelijking te
geven, als om het ongekunstelde en natuurlijke der verta-
ling zelve. Uit het, door David van Hoogstraten, hij de
uitgave gestelde bericht „aan den lezer" nemen wij het
volgende over:]
„Stijf twintig jaren zijn er verloopen, sedert de eer-
waardige, geleerde, {\'il vernuftige lieer Kuspar «randt* mij
ter hand stelde de vertr.lingc van Ovidius\' llcldiunebric-
ven, zoo als die uitgewi rkt en beschreven was melde eigen
hand van J. v. d. Vondel: met verzoek, dat ik, bij mijne
beste ledigheid en gelegenheid, die wilde in \'t licht geven
ten dienst van onze Ncdcrlandsehc vernuften. Ik aan-
vaardde dezen ongehoopten schat van ecue hand, mij zoo
waard, en hield hem lang ouder mij, als belet menigmaal
met andere zaken, die mijn voornemen telkens stremden.
Eindelijk opgewekt door de aanmaningen mijner lcttcrlic-
veudc vrienden, heb ik mij gezet tot bevorderen van mijn
besluit, maar vindende het geschrift zeer gekrabbeld, en
op vele plaatsen niet leesbaar dan nut moeite, daar weder
\'De Muze der Geschiedenis. — ;De Ainsterdamsche
hoogleeraar; zie vroeger. — \'\'kleinzoon. — 4gchol-
pe n. — \'\'Zoon van Vondels levensbeschrijver Gerard, en,
even als deze, Rcmonstrantsch predikant te Amsterdam.
-ocr page 501-
vsr,
HELDINNEBRIEVEN.
luiden van kennis en oordeel, ook van hen, die met mij
deelden in dea vricndelijken ommegang met Francius en
Broekhuizen, als de HH. Henrik Wctstein1, Joau Plui-
mer2, en die uu der wereld overleden is, onze vriendelijke
en welgeaarde Herman Angelkot\'. Al dit ware onnoodig
hierbij te brengen, ten ware mij voorkwam, hoeveel weer
eenige babbelaars en rijmers doen, 0111 deze aanmerkingen
voor muggezifterijen te doen doorgaan, \'t Zijn kleenighe-
den, zeggen ze, die maar afhangen van de neuswijsheid
eeniger lctterknabbelarcu, die ecu schoon gedicht (waar-
door ze hun eigen maaksd verstaan) zullen verdoemen,
0111 lat er bij avontuur tegen hunne regels gezondigd is.
\'t Zijn kleenighedeu, \'t is waar;
Maar \'t geeft aan uw gedicht een ongemeen sieraad,
Indien gij acht op al dees kleinigheden slaat;
zegt de Heer Pels\' in een anderen zin. Maar evenwel, wie
\' is zoo dwaas, dat hij letterkunstigc met (ďichtkunstigc aan-
merkingen zal vermengen? Of waar lub ik ooit schijn ge-
geven van dat te willen doen? Ik weet zier wel, dat een
j nette taal juist geen net gedicht maakt, en dat er wat an-
ders tot een gedicht ven iseht wordt; maar weet met eem 11
! wel, dat de kennis der tale, eu der nettigheid, die er in
I moet waargenomen worden, dient voor te gaan, eer men
in staat zal zijn van een net gedicht te schrijven. Heel an-
ders hebben hiervan oóliuks geoordeeld door wijze, en door
hunne bedrevene daden vermaarde mannen. Aan gelet-
te rd e luiden is dit bekend: en deze onkundige wederstre-
vers zien niet, dat ze de gedachtenis honen van zoo veel
i doorluchtige verstanden, die zelf hierdoor een duurzainen
naam in de Nederlanden hebben nagelaten. Kunnen of wil-
lcn anderen het niet vatten of navolgen, ik gun hun te
1 plensen in hunne moerassen, dat beu \'t sop om de ooren
springt. Jlij lust er niet aan, die aan beter bronnen ge-
wend ben. — Oudertusseheu zij dit werk der Hel linnebrie-
ven den Nederlandschen lezer geschonken, en hem alle
heil gewenscht." —
(Amsterdam, Oct. 1713).
Rotgans, in hunne Dagregistcrs, stelden boven Vondel en
Antonides, zeidc ik daarop en zeg het nog: friiantur
j u dieio suo\'. Maar hun heeft behaagd, dat Rotgans, in
zijne Treurspelen, den Franschen zwier volgde, gelijk zij,
heelendal verfranseht, allerhande geestigheid alleen bij de
Fransozen vinden, er, alle Nederlandschc schrijvers verre
onder hen stellen....... Maar het zij genoeg....... Ik
boude mij aan hetgeen (de Heer Gerard Brandt, in Vondels
Leven) zegt, „dat (Vondels) lof zoo hoog gestegen is, dat
die door niemands laster afneemt, noch door niemanda lof
aangroeit, en dat alle zijne berispers, met elkandercn op-
eengeboopt, de macht niet hebben, om een dicht van \\ijf-
tig verzen, ik laat staan een Treurspel te dichten, dat in
hit duizendste deel naar zijne zoctvloeyende hoogdravcn-
heid, zuiverheid van stijl, en aardigheid van zin mag ge-
lijkeu." Ik voeg hier nog bij de «\'oorden, die de befaamde
dichter Ariosto op een ander voorwerp gepast beeft, en
passé dezelve op dezen vorst der Ncderduitsche dichteren:
Natuur heeft hem gevormd en toen de vorm gebroken.
Maar dit betreft het rijm, waarvan wij nu niet verder
spreken willen. Deze rijmclooze overzetting zal alle kunst-
kenners (dit durf ik mij beloven) des te meer bekoren, om-
dat zij gesteld is in een zuivere taal en tenen stijl, die de
schrijfwijze der meeste schrijvcreii in ons Vaderland ovcr-
treft. De schikking en geslachten der woorden vindt men
alom ook waargenomen, aan welke naauw keurigheid Von-
del zich altijd veel liet gelegen leggen, en die menigmaal
het onderwerp is geweest der Letterkunstigc Virgaderin-
ge, gehouden tot opbouwing, voortzetting en luister der
Ncderduitsche sprake2, die de geleerde lieer Peter Schrij-
vcr\', in zijn lofdicht op de Ncderduitsche Gedichten van
Daniël lleiiis, de princesse van alle talen noemt. Leden
dezer Vergadering te zijn, schaamden zich niet noch de
Drossaart Hooft, noch de Rijder Reael, uoch de Heer Hu-
hert, Schepen en Raad der stad Zieriksee, nochte andere
brave dichters en kunstkenners. Na hen beijverden deze
nettigheid ook de beroemde dichters Vollenhove\', Moo-
nen5, de Brandteu", Broekhuizen7, enFrancius8; waarvan
de laatste, als ik hem eenmaal in geschrift vertoonde de
Aanleiding9, die ik daartoe had opgesteld, met zulk een
lust om het vervolg te zien, bevangen werd, dat bij mij
deze woorden toepaste: „gij moet hiermede voortvaren, of
ik zal \'t zelf doen." Alle de gemelde vernuften spoorden
mij verder aan, en gaven mij blijken van hun genoegen,
toen dat bockjen in \'t licht kwam. De Heer Francois Hal-
ma"1, die het ijverig ter perse gebracht had, begreep ook
welhaast, wat met waarheid daarin begrepen was, gevende
ook bewijzen van zijn begrip in zijn geschriften, en be-
schanieiide daarin vele luiden van Uiteren, die zich spader
hieraan gewenden. Dezelve Heer Halma weet ook, nevens
mij, in wat waarde de Heer Rotgans dien arbrid hield, eu
hoe omzichtig hij, in zijn schrijven, hieromtrent te werk
ging; nochte hem is onbekend, hoe ernstig de Heer Bake"
mij verzocht bad, de hand te willen houden aan bet te
recht brengen dezer oneffenheden in zijne gedichten, als
ze na zijn dood stonden uit te komen, begcerende, dat het
drukken derzelvc den geinelden Halma, en het overzien
en beschaven den Hll. Francius en Broekhuizen en mij
zou aanbevolen blijven. Vooral vatte de Heer Adriaan
Verwer\'- mijn inzicht, en ging te lustiger voort in de
eigenschappen der tale op te delven. Ik zwijge van andere
\'D. i. ik gun hun hun oordeel. — 2Zie boven, bl. 170b,
aant. 5 en elders. — 3Of Scriverius; zie boven, bl. 219a.
4De bekende Haagsebe predikant eu dichter. — sDe De-
venter predikant en geschiedvorscher. — 6G., K., en Joh.
"De I.atijnsche en Nederl. dichter. — "De Amsterdamsche
professor. —• \'Beginselen der Red. kunst. — l0De bc-
kende geletterde uitgever. — "L. Bake, Heer van \\Vul-
verhorst. - \'-De bekende Nederlandseh-Latijusehe spruak-
kunstenaar.
Heldinnebrievon.
Ie BRIEF.
l\'ENELOTK AAN ULYS8ES.
O, Ulysscs! uwe Pcnelope zendt dezen brief aan u, die
langzaam wederkeert; schrijf mij echter geen antwoord,
\' maar wets liever zelf de bode. Dat Troje, \'twelk de Griek*
sche meiskens vervloekte, legt er al toe5. Naauwlijks was
1\'riaam eu geheel Troje ons zoo veel waard. Och! of de
: reukelooze overspeler\'\' met zijn vloot in zee verzonken
I waar, toen bij naar Lacedemon voer! Zoo zou ik niet alleen
in \'t bedde verkleumen, noch gelijk vergeten klagen, dat
! de tijd zoo lang valt; noch, in de verdrietige nachten tijd-
kortiuge zoekende, zou ik mijn ledige handen aan \'t opge-
zette webbe niet afsloven. Wanneer vreesde ik niet voor
grooter zwarigheden, als zij inderdaad waren? Liefde brengt
veel bekommeringc aan. M ij dacht al, dat de gestoorde Tro-
janen u achter her waren. Ik besturf telkens, als men mij
van Hektor repte; of wen\' iemand vertelde, hoe Hektor
Antilochus vermecsterde, dan gaf Antiloehus ons stof 0111
voor u te vreezen; of zeide men, dat Menetius\' zoons in
het bi driegclijke harnas9 gesneuveld was, zoo schreide ik,
omdat het bedrog averechts uitviel. Riep men, dat Tlcpo-
•Dc Amsterdamsche geletterde. — 2De bekende Jich-
ter. — sDe bekende tooneeldiehter. — \'Adriaan Pels, in
zijn bekende Tooueelwetten. - 5is al te niet. - \'\'Paris.
"Voor wanneer. — "Patroclus. — "Dat van Achilles
namelijk.
-ocr page 502-
•486
HELDINNEI3RIEVEX.
lcmns Je Lyrische speer nut zijn laanw bloed geverfd had,
zoo wekte Tlepolemus\' dood mijn sluimerende zorge weder
op. In \'t kort, zoo menigmaal als iemand van \'t Griekschc
leger om hals geraakte, werd tiet hart vnn uw liefste killer
dan ijs. Maar de gocderticre Godheid droef; zorg voor mijn
kniseh gemoed; want mijn man overleefde den brand van
Troje. De vorsten van Argos zijn wedergekeerd, de alta-
ren rooken, de nithei niselie buit wordt den vaderlijke Go-
len toegewijd. De joffers\' offeren aangename schenkagičn,
omdat hare mans behouden zijn: en zij roemen, hoede
fortuin van Troje voor de hare wijken moest. De statige
stokoude mannen en verbaasde meisjons verwonderen zieb
hier over; de vrouw ziet haren man onder \'t vertellen de
woorden uit den mond; en men toont hun, ouder den innal-
tijd, op de tafel den feilen strijd, en het geheele Pcrgamum
met een luttel geplengdcn wijn: „Hier langs liep Simois;
daar was het Sigcesche veld. Ginder stond het hoogc hof
des grijzen Priaams. Kakus\' nccf- teeg herwaurt, Ulysscs
derwaart op. De rustige Hektor verschrikte hier de paar-
den, die op hem aanzetten." Want d\' afgeleefde Nestor, toen
ik uwen zoon3 uitzond om u te zoeken, had hem alle deze
dingen verteld, en bij weder aan mij. Hij wist mij ook te
zeggen, hoe Rhcsus en Dolon, d\' cvn in zijnen slaap, d\' au-
der door lagen, om \'t leven kwamen. Gij, die helaas! al te
luttel om d\' uwe denkt, dorst bcdriejrelijk bij nacht het
Traeischc leger aanranden, en met de liulpe van uwen
makker4 alleen, zoo veel mannen teffensnedervellen. Maar
trouwen5 gij waart loos genoeg, en te voren aan mij ge-
dachtig. \'t Hart klopte mij van schrik in \'t lijf, terwijl men
zeide, dat gij als overwinnaar niet. Ismarischc paarden\'
door de troepen der vrienden henen trokt. Maar wat baat
mij, dat gij Ilium met uwc handen om verre rukte, en de
vesten tot den grond toe ter neder gesmeten zijn, zoo het
nut mij al eens blijft, nis het was, toen Troje nog overeud
stond, en ik vast mijnen man ontbeer, hoewel de krijg een
end heeft? Andere trekken de vrucht van \'t sloopen der
muren van Pcrgamum; maar voor mij alleen staau ze nog,
daar d\' overwinnaar nu woont, en zijn ossen voorden ploeg
spant. Nu groeit het koren, daar Troje gestaan heeft, en
men slaat de zeisen in \'t wceldige gewas des akkers, ge-
mest niet Frrgiaanscbcn bloede. Het kromme ploegijzer
klinkt op het gebeente der mannen, die naauwlijks aarde
genoeg hebben: het gras wast al over de ingestorte huizen.
Gij, overwinr.er, komt niet te voorschijn, noch \'t is niet in
mijn macht te weten, wat u verlet, of in wat hoek gij ou-
meędoogendc blijft sammelen. Niet één schipper kuiut hier
aan van overzee, die weder t\' zeil mag gaan, vóór dat ik
hem heb uitgevraagd, wat tijding hij van u vernomen
heeft; en ik geef hem een brief met mijn eigen hand ge-
schreven, om dim aan u te bestellen, of hij u ergens vond.
Wij hebben naar l\'\\los gezonden, het land, dat de oude
Nestor vnn zijnen vader Neleus erfde; maar men bracht
geen tijding van Pylos t\' huis. Wij zonden ook naar Spar-
tc; maar Sparte, even wijs, weet niet, waar gij woont of
opgehonden wordt. 1\'ebus\' muren\' waren nu ook nutter
ongeschend gebleven; och! ik, ijdelhoofdige, heb berouw
over mijn wenschen! Ik wists, waar gij oorloogde, en mij
stond\'\' alleen voer oorlog te vreezen,en ik zou nellens vele
andere klagen. Ik, zinnelouze, weet naauwelijks, waarvoor
ik vrees, en evenwel vrees ik voor alle dingen, en mijne
bekommeringen zwerven in ecu ruim veld. Mij dunkt, dat
er zoo veel beletsels van uwe komstc zijn, als er gevaren
te water en te lande gevonden werden. Terwijl ik armzin-
nige dit vast overleg, dunkt mij (gelijk" de lust de mannen
vervoerti, dat gij van minne blaakt, om eene uitheemsche;
en misschien vertelt ge haar, hoc onle useh\' uwe gemalin
zij, die slechts past, dat hare taak werdc afgesponnen. Ik
moet mij hier in bedrogen vinden , deze gedachten in rook
verdwijnen, en gij, wien \'t. wederkceren vrij staat, blijft
toch niet uit. Ikarius, mijn vader, port mij aan, om uit dc-
zen weduweiijken staat te scheiden, en graaunt vast over
uw langdurig sammelen. Hij mag grnaiiwen zoo lang het j
hein lust. Het past mij, dat ik u eigen ben en blijve. Ik, !
IVnclopc, zal in der eeuwigheid Ulysscs\' ęgA blijven. Hij
laat zich nochtans door mijn getrouwheid en kuischc gcbe-
den vermurwen, en matigt zelf zijn hevigheid. De vrijers,
een dartele drang5 van Diiliebium en Samos, en de inboor-
lingcn van Zacynthus, loopen mij om de ooren, en maken
den meester in uw hof, daar \'t ontzag uit is; uw middelen
worden doorgejaagd tot mijn hartewcc. Wat wil ik u ver-
halen van Pisander, Polybus, den vervloekten Medon, en i
de i\'oufzieke klaauwcn van Eurimnchus, Antinous en nnde- \'
ren? Die gij alle zelf, schandelijk afwezende, voedt niet de
rijkdommen, door uw bloed verworven. De arme Irus, en
Melauthius, de aanvoerder\' om ons vee te verteren, zijn de
laatste sehandbrokken om uw goed op te maken. Wij zit-
ten hier als drie wcerloozen : een huisvrouw zonder hart1,
de grijze Laiirtes, en de jonge Telemachus. Dceswcrd mij
onlangs bijkans door lagen ontschaakt, terwijl hij zich
reed maakte, om, tegens ieders dank, naar Pylos te reizen.
Ik bidde de Goden, ons te vergunnen, dat, elk opzijn ge-
zetten tijd stervende, hij mijne en ook uwe oogeu luike.
Dit wenscht de ossedrijvcr, de bedaagde v.ięstcr, en de ge-
trouwe bezorger der onreine kudde\'. Maar Laërtcs\', als
een, die door de jaren afgemat is, kan het rijk, dat midden
in zijn vijanden legt, niet beschermen. Telemachus zal
metter tijd sterk worden, mag !iij slechts leven; nu moest
zijn vader hem beschutten; want ik heb de macht niet, om
de vijanden ten huis uit te drijven. Kom toch haastig, tot
stut en behoudenis ven de uwen. (ďij hebt eeneu zoon, die
ik bid, dat de uwe blijve, die in zijn tedere jaren moest in
de vadi rlijke »< tenschappen onderwezen worden. Zie naar
Laiirtes tcrugtre, opdat gij nu zijne o.\'gen luikt; hij gaat al
niet den cenen voet in \'t graf. Zeker, ik, een jong meisken
toen gij uitgingt, zal een oud wijf gelijken, al kwaamtgij
aanstonds thuis.
He BRIEF.
FYI.I.IS AAN DKMOFOÖn".
ODemofoön ! ik, dcKhodopecsche Eyllis, uwe huiswaar-
din", sla (omdat gij langer uitblijft dan de bestemde
tijd) aan \'t klagen. Als de volle maan hare horens eens
zoude t\' zameu gebogen hebben, hadt gij beloofd, dat gij
wederkceren zoudt. Viermaal ging de maan onder; vier-
maal kwam zij weder op met hare volkomen rondte; en
nog komen de kielen niet over het water van Sithon aan.
Indien gij den tijd rekent, daar wij gelieven naauw\' op let-
ten, zoo deuk, dat wij niet outijdig klagen. Wij hoopten
ook langkmoediglijk. Wij gcloovon langzaam hetgene ge-
loofd1" ons cndclijk kwetst; en nu hindert ons, tegen onzen
dank minnende, hetgeen wij geloofden. Dikwijls loog ik
uwenthalve; dikwijls docht me, dat gij met den Zuiden
wind herwaart aanzeilde. Ik vervloekte Theseus", omdat
\'Versta: onbeschaafd. —• ;droin. — *Min gc-
lukkig voor aanstoker, ontwerper (\'t Dat. auc-
tor); de lezing toch van Heinsius, door Van Lennep voor-
gestaan (aetor) geeft geen goeden zin.— ^Lecs (naar
Van 1.enneps juiste opmerking) krat ht(\'tLat. viribus).
\'Versta: de z w ij n e n. —- \'l\'lyssus\' vader. — rDe Athccn-
sche koningszoon, die haar verlaten had. —\'gastvrouw,
in Thraeie. — "uaa u w lij k s.— "Lat. vc-or als wij \'t
gclooven. — "zijn vader.
\'Thans zou men mevrouwen, of beter vrouwen
zeggen. — ^kleinzoon. — ^Telemachus, — H)iomc-
des. — ftThans, met toegevoegde s, trouwens. — \'Die
van Rhcsus, dooi\' lďlyssns en Diomedes wcggcroofd. •—
"Die van Troje als door Apollo en Hercules gebouwd. —
"Versta: w i st i k - z oo stond mij. - \'daar, de wij 1.
-ocr page 503-
HELD1NXEBRIEVEX.
IS
hij alleen1 voor een misdaad rekent, dat ziet gij alleen in
hem. O meineedigrl gij handelt als een erfgenaam des va-
derlijken bedrogs. Zij, die van mij oubcnijd zij, is gehuwd
aau beter man2, en zit verheven op de gcinuilbande tijgers.
.Maar de Thracers, van mij veracht, ontzien mij te vrijen,
overmits mij nagaat, dat ik eeiieu vreemdeling meer dan
eigen ingeboorncn aehte. „Maar dat nu iemand" (zeft men)
„vrij ter scholc ga leggen in\'t geleerde Athenen3, een au-
der zal het strijdbare Thracië wel regieren." Het einde
oordeelt van iemands leven. Ik wensch, dat hein zijn voor-
uemen niet gedije, die waant dat men zijne daden uit het
einde zal oordeclen. Maar zoo gij uwc riemen iu onswater
slaat, zoo zal mei; zeggen, dat ik mij en de mijnen wel bc-
zergd heb. .Maar dat heb ik niet gedaan, gij zult mijn hof
niet betreden, noch uwe vermoeide leden in Bistonisch
water afspoelen. De gedaante der henereizenden zwiert iu
mijne oogen, als uw vloot, gereed om af te steken, iu mijne
havens lag. Gij hebt mij durven omhelzen, en, hangende
aan uwe vrijsters hals, mij een goede wijle kussen, cu onze
tranen met de uwc mengen, en klagen dat uw schip voor-
wind had, en vertrekkende voor \'t leste tegens mij zeugen:
„o Fvilis! zie, dat gij uwen Demofoön verwacht." U ver-
wachten , die henen gingt om nimmermeer weder te ko-
meu! Uw vloot verwachten, die nooit op mijne kust staat
te kecren! Eu nochtans verwacht ik u; kom slechts, al vcr-
laugt uw liefste met smarte, opdat aldus uw trouw alleen
voor ecu tijd lang geslibberd hebbe. Wat bid ik ongeluk-
kige ? een andere vrouw heeft u misschien alrcę iu hare ar-
men, cu trekt uw hart van ons af. En gelijk wij u uit de
gedachtt u gegaan zijn, alzoo meen ik, dat gij langer geene
Fvilis kent. Wee mijner, zoo gij vraagt wie die 1\'vliis, en
waar van daan zij is? Zij is hel, o ücinofoon! die u, lang
omgcZ\'Vorven hebbende iu de havens van Thracie, en haar
lol\'ontving; die u met middelen onderstand deed, eu u, vau
alles gebrek lubbende, rijkelijk begiftigde, eu nog rijkelij-
ker zoude begiftigen. Ik zette u over het machtige gebied
van Lveurgus\', \'tvvelk naauwlijks van ecu vrouw iu toom
kau gehouden worden; zoo verre het bevrozen Khodope5
open leit bij den bosehrijken llenius, eu de heilige Hebrus
zijnontvange wateren loost; wicn te geval ik mijn reinig-
| heid ter kwader ure besmet heb, en mijn kuische riem la-
j ten los haken vau ecu bedriegehjke hand. Tisifone, als
| bruidvrouw, huilde iu de bruidkamer, en de nachtuil zong
het bruiloftlied. Alekto, met hare gevluchte adders, was er
tegenwoordig, en de bruilofttoortsen bestonden inl<jkfak-
I kcls. Ik bedrukte betrede nochtans de rotsen en ruigbe-
j wasse oevers, zoo verre de zee vlak voor mijn oogen leit.
! Hetzij de landouw \'s daags ontlaat6, hetzij die, bij de lucht
vol starren, \'s nachts bevriest, ik zie vast uit, hoc de w iud
op zee waait; eu zoo ras ik ecu zeil zie opkomen, gis ik, dat
j een Godheid, mij gunstig, u herwaart voert. Dan tij ik
naar zee toe, daar mij naauwlijks de baren kecren, die te-
i geus het strand aanslaan. Maar hoc het schip nader komt,
j hoc ik min hoops hebbe: Ik bezwijk en zijg ter neer, daar
mij de dienstmaagden opbellen. Een bocht is er, die boogs-
wijs inloopt, verzien met twee steile en nfgebroke spitsen.
Ik hndde opgezet hier vau boven neer te springen, en ik
1 zal \'t zeker doen, overmits gij iu uw bedrog volhardt. De
j golven mogen de drenkeling aan uwc voeten opwerpen, en
I onbegraven zal ik u recht in \'t gezicht tegeuloopen. Al
I overtroft gij u zelven, eu ijzer cu staal en diamant, rog
I zult gij iu u zelven spreken: „Och, Fyllis! gij hadt mij op
| deze w ijzc niet moeten volgen." Somtijds snak ik naar ver-
gift. Somtijds lu»t het mij. een lemmer in mijn hart te
stooten. Somtijds lust het mij, dezen huls, waar om gij uwe
•Versta: het eenige, dat hij. — -Bacchus, verg.
boven, bladz. 320b, aant. 8. — \'Averechtschc vertaling
voor „dat zij nu (zcit men) vrij naar \'t geleerde Athene
ga" — \'Niet die vau Sparta, maar de koning van Thracie.
4Voor Thracië. — "ontdooit.
hij u opnicld, en misschien heeft hij u niet eens opgehou-
dcn. .Somtijds vreesde ik dat gij, die naar den Hebrus
teegt, met uw sehi|> in den Bchuimeuden stroom schipbreuk
mocht geleden hebben. Dikwijls bad ik oodmoediglijk de
Goden, voor de bewierookte altaren, dit ze u, o gij boos-
wicht! tocli wilden benaren. Zoo menigmaal weer en wind
U gunstig schenen, sprak ik in mij zelve: „Is hij gezond, uu
zal hij gewis komen." En, om kort te zeggen, mijn getrouw e
min ontschuldigde al wat hinderen kaudeugeuen, die haast
hebben, en ik was vernuftig, om redenen t\' uwer verschoo-
ning te vinden. Maar gij blijft even traag in \'t komen, en
de Goden, bij wie gij gezworen hebt, brengen u niet her-
waart, cu gij bekreunt u met onze liefde niet. O Dcino-
foiiu! gij ca uwc woorden zijn voor wind gevlogen. Ik klaag
dat uw schip gelijk uw trouw achter blijft. Zeg mij, wat
heb ik anders misdaan, dan dat ik u niet voorzichtig bc-
iniude? om mijn misdaad had ik u moeten waardig zijn.
Een ecnig schelmstuk Inging ik, det ik zulk ecu schelm
herbergde. .Maar dit schelmstuk weegt zoo veel als de ver-
dienste. Ziet gij nu wat eedtu zijn, en het belaveu met
hand aan hand ? en wat God gij zoo dikwijls in uwen trou-
weloozen mond naamt? waar is uu het huwelijk, beloofd
om ons voor altijd te verbinden? waar de belover cu borg-
tocht van ons huwelijk? Gijzwocrt mij bij de gausehe zee,
vin winden eu wateren omgeroerd, en wanrover gij zoo
menigmaal gevaren hadt, en verder vareu zoudt; cu bij
uwen grootvader\' (indien dat mede niet gedicht i>), die de
vlakte met zijne luchtjes streelt; en bij Vernis, die mij met
haar geweer1\' te veel hindert, niet hare bogen, nut hare
fakkels; eu de koesterende Juuo, die opzicht heeft over liet
liuwliiksbedde, en bij de gehciiuollers der fakkeldragcnde
Codiniii"\'1. Indien een ieder van zoo vele gekwetste Goden
zijne Godheid wreken wil; gij zijt alleen niet genoeg, om
die straf te dragen. Ik ziuneloozc heb ook uwe ontrampe-
neerde kielen gekalfatcrd, opdat hel schip, waarmede gij
mij begeven zoudt, te sterker mocht wezen. En ik bestelde
1 u roeituig, waarmede gij mij ontvarcu mocht. Och ! ik beu
gewond met mijn eigen geweer; wij betrouwden uw ge-
slacht eu afkomst; wij betrouwden uwc tranen; of leeren
die ook veinzen? ja, deze zijn ook treken, cu staan in d\'
ougeu als \'1 haar bevolen wordt. Wij betrouwden ook de
Goden; wat baten ons uu zoo veel onderpanden? Met elk
deel daarvan was ik genoeg te verleiden. Xog4 dat hindert
mij niet, dut ik u niet werf cu have geholpen hebbe; dit
behoorde liet opperste van mijn verdienste te wezen. .Mij
b. rouwt, dat ik, schandelijk, bij de huisvestiuge het huvv-
lijksbedde, cu zij aan zijde voegde; en wenselite wel, dat
de voorgaande nacht mijn leste geweest waar, terwijl Fj)\'l-
lis nog met cere had mogen sterven, \'k Hoopte wat beters,
omdat ik \'t meende aan u verdiend te hebben. De hoop ge-
sproten tiit verdienste is rechtmatig. De eere van ecu lieht-
geloovig mcisken te bedriegen, kost luttel arheids. D\' een-
vouwigheid was gunstvv aardig. Ik, een dochter en vrijster,
hm door uwc woorden bijgebroeut5. De Goden gunnen, dat
dit uw hoogste roem zij, i u gij, midden iu de stad, moogt
Btaan" onder de nakomelingen van Egeus, eu uw vader,
doorluchtig door zijne titels, voor u sta; wanneer Scyron,
en de wreedc 1\'rocrustes en Siuis gelezen" worden, en
stiers* en mans-gedaante ondereen gemengd8, en Thcben
door den oorlog getemd, en de gevelde dubbellijvige Reu-
Ben, en het duistere hof des zwarten Godsa van hem bc-
sprongeu. Dat uw beeld dan na hem met dezen titel ge-
merkt werdr: „dit ishij, wiens vrijster, zijne huiswaardin,
van hem bedriegt lijk iu \'t net werd gevangen." Van zulk
een hoop zaken en daden uws vaders hebt gij niets out-
bouden, dun \'t verlaten der Kretenzer maagd1". Hetgeen
\'Ncptuuus, als vermeende vader van Theseus. .— -vv a-
pentuig. — :,Cercs. — 4Lut. voor ook. — \'Lat. voor
misleid. — \'\'Nam. als standbeeld. — "vernield.—
"Versta: den Minotaurus vanCreta, door Theseus gedood.
\'Jl\'luto. — "\'Ariadue, door Theseus op Naxos verlateu.
-ocr page 504-
HEIDINNEBRIEVEN.
488
mij bij uwe moeder de Zcegodin1, dat het mij nut geweest
was gevangen te worden; kwansuis, opdat ik, schoon met
een bruidschat uitbesteed, vau u verstooten werde, en gij
mij verstoot nevens de middelen, die u met mij gegeven
worden. Men zei ook, dat gij met den Znidewind zeewaart
in zoudt loopen, zoo ras de dag van morgen opging. Welk
schelmstuk mij zoo ras niet ter ooren kwam, of mijn hart
kromp in mijn lijf. Gij zult henen gaan, en wicn zult gij,
o geweldenaar! mij elcndige ten beste geven ? Wie zal mij
verlatene na uw vertrek vertroosten ? Ik wensch dat ik eer
in de aarde verzink, of van den bliksem geraakt worde, dan
men niet uwe riemen de schuimende zee sla zonder mij, en
ik, hier gelaten, de galeyen zie vau land steken. Hebt gij
nu zulk een trek, om nnir huis en de Vaderlijke huisgoden
te varen, ik zal zulk eeu zware ballast voor uw schip niet
wezen. Ik zal uiet cis een vrouw mijnen man, maar als een
slavin mijnen heer volgen. Mijn handen zijn tot spinnen
gemaakt, of ze tot de spil gedraaid «aren. Laat vrij de
schoonste uit de Aehaďsche juffrouwen uwe trouwkoets2
betreden, waardig tot eeuen schoonvader te hebben den
neet\'1 van Jupiter en Kgina, en wiens overschoouvader de
oude Ncreus zoude willen wezen. Ik, slechts uwe dienst-
luaagd, zal uwe rokkens afspinneu. Ik bid maar, dat uwc
huisvrouw mij niet verdrukke, die, ik weet niet op wat wijze,
mij al te hard zal vallen. Noch4 gedoog niet dat ze iu uwe
tegenwoordigheid mijne haren afsnijde, en gij wat koeltjes
heen zegt: „dit is ook onze beminde geweest." Of zoo gij
\'t met goedeoogen aanziet, laat mij nitt gausehelijk onder-
drukken Wee mij elcndigeI als ik hierom deuk, beven
mij de boenen alreč onder mijn lijf van schrik. Maar waarom
wacht ge langer? Agamemuon heeft berouw over zijn gram-
schap.cn het bedrukte Griekenland valtu te voet.Overwinu
zelvcn cu uwe hevigheid, gij, die \'t al verwint. Waarom ver-
nieltde wakkere Hektor de Griekache middelen*? o Aehilles!
grijp de wapens aan, maar neem mij eerst weder, en val
den vijand, verbaasd om uw zege, op \'t lijf. De gramschap
om mijnentwil gerezen, bedare om mijnentwil. Laat mij
oorspronk en einde vau uwe verbolgenheid wezen. Noch4
denk niet dat het uwe eere te na ga, dat gij dit ons verzoek
te ge>al doet. Kneus\' zoonr\' kierde, op het bidden zijner
geniiilinue, naar deu strijd; \'tgeen ik hoorde is u bekend.
De moeder van hare broederen versteken, heeft hare hoop
en \'t hoofd van haren zoou vervloekt, \'t Was oorlog, en hij
zoo dapper verliet de wapenen, en weigerde uit stijfziniiig-
heid, zijn vaderland de haud te bieden. De vrouw alleen
vermurwde hareu man. Hoe gelukkig was ze! Maar ik spil
mijn woorden vruchteloos. Nochtans belg ik mij dus niet,
noch liet mij ooit voorstaan, dat ik de vrouw was, zoo me-
nigmaal mijn heer zijn slavin in zijn bedde vorderde. Mij
gedenkt, dat zekere slavin mij Mevrouw noemde: ik ant-
woordde: „gij verzwaart mijne dienstbaarheid met het pak"
van ecnen titel."Nochtans bij\'t gebeente mijns mans, naauw-
lijks iu der haast met aarde bedekt, gebeente (mijns oor-
deels) aller eere waardig; en bij de dappere zielen mijner
drie broederen, die ik heilig achte, en die zich vroinclijk8
voor hun vaderland kwijtende, inethun vaderland ter neder
stortten; en bij uw en mijn hoofd, in ecu verbond verknocht;
en bij uw zwaard en pijlen, van mijn volk beproefd; bij
alle deze dingen zweer ik u, dat de Mycenei\'1 geen bedde
met mij gemeen gehad heeft;-ben ik nieiucedig, gij moogt
mij vrij verlaten. Zoo ik, o vrome held! tegeus u nu eens
zeidc: zweer mij ook eens, dat gij geeu wellust zonder mij
genoten hebt; gij zoudt hei weigeren. De Grieken wanen,
dat gij treurt; maar gij .speelt op du cithcr; een poezelig
meiskeu stooft u iu hareu schoot. Ku vraagt iemand, waarom
gij weigert naar deu strijd te gaan : de strijd baart hinder,
decithers, de nacht, en Veuus baren blijschsp. \'t Is veili-
\'Thetis. — :huwclijk8bed. —\'kleinzoon. -
4Zie boven, bladz. 487a, aant. 4.— 5kr ij gs behoef te u.
6Mi:!eager. — \'Min gelukkig voor last (\'t Lat. o uu s) -
skloek.-— \'Agamemuou.
tronwelooze armen sloegt, met ecnen strop toe te wringen.
Ik moet mijn eerbaarheid, te teer om smaad te lijden, met
een rijpe dood vernoegen; een korte wijl schiet er maar
over, eer ik tot de keur van mijn dood kom. Gij zult op
mijn zark bekend staan, als d\' oorzaak van mijn dood; aan
dusdanig of een ander vers zal men weten, wat gij voor eeu
gast zijt: „Demolbön was d\' oorzaak van Fyllis\' dood, de
gastbrocht zijn lief om, hij gaf haar stof om te sterven; zij
voerde het met haar haud uit."
IIIc BRIEF.
BRISEĎS AAN ACHILLES.
Deze brief, dien gij leest, komt van de geschaakte
Briscďs, en is naauwlijks in leesbaar Gricksch niet een uit-
heemsche pen geschreven. Gij ziet overal de letters ver-
vloeyen door mijn tranen ; nochtans willen die tranen vrij
wat \'zeggen. Stond liet mij vrij, een luttel ovi r u, mijn heer
en man! te klagen, ik haddc wel eeu luttel over mijn heer
en man te klagen I \'t Is uw schuil niet, dat ik op \'s koniigs\'
verzoek hem zoo ras wierd overgeleverd; hoewel gij echter
ook eenige schuld hebt. Want zoo ras Kurybaat en Talthy-
bius mij kwamen eischen, werd ik Kurybaat tot een gczel-
liu gegeven. Zij, malkandercn onderling aanziende, vraag-
den heimelijk, waar onze liefde gebleven was? Jk\'-\' kou uit-
gesteld worden, en dus was\'1 mijn smart uitgesteld. Helaas!
ik gaf u in \'t scheiden niet ecuen kus. Maar ik huilde zou-
der ende, en trok mijn haar uit het hoofd. Ik ongelukkige
liet mij voorstaan, dat ik nog icns geschaakt wierde. Me-
uigmaal dacht ik de wacht te mompen4, enwederte keereu;
maar ik was in gevaar van door d< u vijand gegrepen te
worden. Ik vreesde, zoo ik henen ging, bij avontuur gevan-
gen.en aan de eene of andere snaar van 1\'riaaui geschonken
te worden. Maar iaat mij verschonken zijn, om dat ik een
geschenk moe-t verstrekken; ik ben nu zoo veel nachten
weg. en worde uiet eens weder gehaald; gij toeft en UW
gramschap komt langzaam bij. Toen ik ovi rgclcvc rd wi rd,
luisterde Patroclus zelf mij in \'t oor: „waarom schreit gijp
gij zult hier niet lang blijven." fin het is, o Aehilles! u j
niet genoeg, dat gij mij niet weder eischte; gij doet uw j
best, dat ik niet overgeleverd wirde. Ga nu heen, en draag
den naam van ecu ijverig minnaar. De zoon van Amyntor i
en Tclaiuon kwamen bij u, d\' een u in bloed bestaande, ,
d\'ander uw medcgczcl, nevens den zoon van l.aertes, in
wier gezelschap ik weder zoude keeren. Zij verrijkten met |
snurkende gebeden hunne geweldige schenkagiën: twintig
kopere potten met arbeid gemaakt, en zeven drievoeten
zoo zwaar van stof als van kunst. Men voegde hierbij vijf
paar talenten gouds, zes paar paarden, meesters in den reu-
strijd ; en nog tot overvloed Lesbische nieiskeiis, schoon
vau leest, in \'t overrompelen der stad gevangen ; en daar-
enbo ven uit drie dochtereu van Agamemuou eene ten huwe-
lijk; doch mij hebbende, hebt gij geen vrouw van doen.
Weigert gij uu dingen te ontvangen, die gij behoorde te.
geven, hadt gij mij vau Atreus\' zoon konncu vrijkoopen?
o AehillesI waar heb ik bij u verdiend zoo versmaad te
wordenV Hoe is de wispelturige liefde zoo snel van ons
gevloden? Of plaagt de onbarmhertige Fortuin d\' clcndi-
gen allerlangstfEn waait er niet een voorspoedig windeken
mij te geval\': Ik zag de muren vau Lyrncs door uwc dap-
perheid verdelgen, en ik had het kleenste deel niet in het
bederf mijns vaderlands. Jk zag mijn drie gebroeders tef-
fens nedervallen door uwen arm. Ik zag mijnen man, zoo
groot als hij was, op de bloedige aarde leggende, zijn bc-
hloede borst om en weerom wentelen. Evenwel heb ik het
verlies van zoo veel vrii uden met u alleen geboet5. Gij
waart mijn heer, mijn man, en mijn broeder. Gij zwoert
\'Agamcmnon. — \'Veratas mijne uitlevering. -
:,Vcrsta: zoo ware. — «doeken, bedriegen. —
5vergocd.
-ocr page 505-
IIEI/DINNEBRIEVEN.
48\'J
I der valt; wij branden inwendig, wij branden, en ons hart
i is heimelijk gewond. Gelijk d\' aankomende vaarzen het
juk des ploegs in \'t begin bezwaart, en een veulen eerst uit
den troep gehaald met moeite gebreideld wordt; zoo kan
ook mijn gemoed, nog ruw en onervaren, na.uiwlijks de
eerste minne verdragen, en dat pak valt mij veel te zwaar.
Wanneer men van jongs af leert zondigen, zoo wordt het
een knust. Zij mint arger, die mint als de tijd vcrloopen
is. Gij zult het eerste genot hebben van mijnen eerlijken
naam, tot nu toe bewaard, cu wij zullen beide te gelijk ons
misgaan, \'t Is wat zoets, appels van volle lakken te pluk-
ken, en met een tedere hand d\' eerste roos te lezen. Zoo ik
anders moest mijne vorige zuiverheid, ongeschonden be-
waard, inet ongewone smet bezoedelen. Maar \'t is ons wel
gelukt, dat wij van een gevoegelijk vier blaken; bier is
geen vuil ovcrspeler, schandelijker dan het overspel. Stond
Juno mij toe, haren broeder eu man\' te beminnen, het
schijnt mij toe, dat ik Hippolytus eer dan Jupitcr zoude
kiezen. Nu word ik ook (naauwlijks zoudt gij hetgelooven)
tot een werk, mij ongewoon, getrokken, en lm ijverig, om I
onder het wild te rennen. Ik viere nu inzonderheid de Go-
din Diaue, die uitmunt niet haren krommen boog, en schik
mij naar uwe keur. Het lust me naar \'t wond te gaan, en
snelle hazew inden op de hooge bergen aan te hitsen tcgens
de harten, die in \'t garen bezet zijn; of, met den wakkeren
arm, eenen bevenden zwijnspriit te zwanen, of op het
grazige veld te leggen. Dikwijls lust het mij, met eenen
lichten wagen aan2 te jagen, dat In t stuift, en den breidel
eu \'t gebit van ecu rap paard te mennen. Nu jaag ik aan,
als de dolle priesteriunen van Bacchus, en die op den berg
Ida hare trommen roeren, of als die door halfvcrgodc
Boomgod innen, of horendragende Boschgoden op hol ra-
ken ; want men verhaalt mij alles, als die razernij over is.
Dit doet de liefde, die ik stilzwijgen»3 in \'t hart gcvoele.
Misschien komt deze min bij noodlot, door schuld mijner
voorouderen, Venus dezen tol vorderende\' van het gansche
geslacht. Jupiter, onder stiirsgedaante zijn Godheid ver-
mommendc, beminde Europe, den oorsprong van dezen j
stam. Mijn moeder 1\'asifüe, leggende ouder den bedro-
gen stier, werd van een lasterstuk zwanger, en dat pak in
\'t baren kwijt. De meiueedige Thcseus, den gespannen
draad volgende, geraakte uit den krommen doolhof door
mijn zusters5 hulp. Ik nu, opdat men niet twijfele of ik uit
het bloed van Minos ben, volge, de" laatste van mijn ge-
slacht, de gemceue wetten. Dit brengt het noodlot ook
mede, en een zelve huis" behaagde twee zusters. Ik ben
verliefd op uwc schoonheid, gelijk mijn zuster op die van
uwen vader. Thcseus en Thcseus\' z<jon verrukten twee
gezusters. Recht twee zegeti ekens op van ons liuisl Ik
wenschte, dat ik in Krete gestaan hadde, toen ik te Eleu-
sis op het feest van Ceres ging. Toen viel mijn zin, hoewel
ook te voren, bijzonder op u, en de liefde zette zich in
\'t merg van mijn gebeente. Gij waart in \'t wit gekleed, en
met bloemen gekranst, en uw blank aanschijn bloosde van
blode schaamte. En uw gelaat, dat andere joffers voor
norsch en stuur8 achten, werd van Fedre naar haar beste
meeninge voor dapper geoordeeld. Wig met de jougelin-
gen, die zich als vrouwen optooyen! Een mannelijke ge-
staltc eischt luttel optooisel. Dat streng opzicht\', dat unge-
vlijd haar, en een luttel stofs in uw schoon aangezicht, zet
u sieraad bij. Hetzij10 gij dea wederhoorigen nek van een
forsrh paard ment, ik verwonder mij over het kurt keenn
der voeten; hetzij10 gij met volle kracht eenen taayen
schicht zwaait,uw fiere arm trekt mijn oog naar u; hetzij1"
gij eenen koruoeljen jachtspriet, voor met ijzer beslagen,
draagt; - om kort te zeggen, ui wat gij do t, behaagt mij.
\'Versta: Jupitcr, die beide was. — \'voort. — 3inet j
stilzwijgen, stilzwijgend. — H.at. voor omdat
of daar V. enz. — 5Ariadne.- "als. — \'Nam. Thcseus
eu zijn zoon, Hippolytus. — sof stoe r; thans st u u rsch. :
«blik. — \'°Zoo, \'indien.
(i?
ger in \'t bedde te leggea, een mcisken t\' omhelzen, met de
vingers een Thracische lier te tokkelen, dan de hand aan
den beukelaar en scherpe speer te slaan, en den helm op
\'t hoofd te zetten. Nochtans schepte gij meer behagen in
doorluchtige, dan in veilige werken, en de glorie, in den
oorlog verworven, smaakte u zoet. Of hieldt gij slechts veel
van den oorlog, toen gij mij vingt? En leit uw roem met
mijn vaderland ter neder? De Goden schutten dit; en ik
bid, dat de zoon van Peleus, met al zijn macht, Hektor eene
schicht door de ribben drijf. O, gij Grieken! zendt mij he-
niii naar mijnen heer toe; ik weet zijn wrok te verbidden,
en zal hem n 1 kussende uw geboden te kennen geven. Ge-
looft mij, ik weet mier te weeg te brengen dan Focnix, meer
dau de welsprekende Ulysses, ja, meer dan de broeder van
Teucer1. Naar gewoonte mijne armen om zijnen hals te
slaan, endoor mijne tegenwoordigheid hem aan mij te doen
gedenken, heeft vrij wat in. Al waart gij onvermurwelijlt,
en woester dan uwe moeders golven, al zweeg ik, gij zoudt
door mijne tranen beweegd-\' worden. O,dappere Achillesl
zoo moet vader I\'eleus zijnen vollen ouderdom bereiken;
zoo moet 1\'yrrhus3 onder uw beleid te velde trekken I zie
I ook nu eensnaar uwc bekommerde Briscis om; noch kwel,
als een onvermurwde, d\' elendige niet met dit langdurig
sammclen! Maar is uw minne in onminne t\' onswsart om-
geslagen, zoo dwing haar. te sterven, die gij dwingt zonder
u te leven. En naar gij u aanstelt, zult gij mij ook daartoe
dwingen, het kost mij vast vleesch en bloed; en nochtans
worde ik onderstut door de eenigc luye naar u. Waarvan4
versteken blijvende, zoo zal ik mijn broeders en mijnen
man volgen, en \'t zal u tot kleene cerc gedijen, dat gij een
vrouw doet sterven. En waarom wilt gij dat doen? Door-
stuot mijn lichaam met den blooten degen. Ik nebbe nog
bloed in \'t lijf, om ter doorstoote borst uit te gieten. Laat
uw lemmer mij doorrijgen! \'tYVelk4, hadde ecu Godin dit
geleden, Atrens\'zoon\' in \'t hart zou gevaren hebben. Maar
verschoon liever mijn leven, dat gij mij eens geschonken
hebt. Ik nu, uw slavin, bidde om \'tgeen gij, overwinner
zijnde, uw vijandinne scheukt. HetXeptunisch 1\'crgamum6
verschaft u anderen, die gij liever moogt om \'t leven hei-
pen. De vijand levere u stof tot doodslaan, liet zij gij toe-
reedt met uwe vloot wee; te roeyen, het zij gij blijft, beveel
gij uls een heer aan uwe dienstmaagd, dat ik bij u kome.
IVe BRIEF.
FEDRA AAN HIPPOLYTUS.
Een Kretenzerniciskenwenscht den Amazoonschcn jon-
geling, met dezen brief, veel geluk toe; \'twelk zij zelve
ontberen zal, ten zij gij haar daarmede begiftigt Doorlees
dit toch voor \'tgeen het is; wat kan \'t schaden eenen brief
te lezen? hier kan u ook eenig voordeel aan gelegen zijn.
Met deze" letteren zendt men geheimenissen over zee en
zand; een vijand leest ook de brieven hem van zijnen vij-
and toegezonden. Driemaal poogde ik u aan te spreken;
driemaal bezweek mijn stamerende tong; driemaal woii
\'t woord niet over de lippen. Voor zoo verre het vrijstaat
en oorbaar is, moet men de liefde met schaamte mengen.
De Liefde" belast mij te schrijven, \'tgeen ik mij schaamde te
zeggen: het is uiet veilig, te versmaden hetgeen de Liefde
beveelt. De Liefde regeert, en heeft gebod over de Goden,
zijne meesters. Toen ik in \'t eerste twijfelde, of mij te
schrijven stuud, sprak hij: „.Schrijf vrij; die oiivcrwinne-
lijke zal u me\' gebeden te voet vallen." Och! of hij zijne
hulp toebracht e, en zou uw gemoed raakte, om naar mij-
nen wensch te luisteren, gelijk hij mij het merg roost met
een geweldig vier! Ik zal mijn echtverbond niet godloos
breken. liet gerucht (verneem er vrij naar) weet niets op
mij te zeggen. Hoe de liefde later komt, hoe ze mij zwaar-
\'Ajax. - :Thans bewogen. -3Achillcs\' zoon. - 4Lat.
voor Zoo ik daarvan, en Daar zoo een, enz. —
5Agamcmuon.-,\'Trojc.-"zulke.-sVcrsta : Liefdegod.
VONJIKI. ď.
-ocr page 506-
IIELDIXXEBRTEVEN.
190
Leg slechts uw strafhei.!1 af in do heuvelachtige bosscha- I
gion. Ik verdien niet, Jat gij di? stof van mijn bederf zoudt |
wezen. Wat baat het, de omgegorde Diane na te ijveren? en \\
Venns in het getal harer dienaren te verkorten? \'tgeen de
rust geen beurt gunt, kan niet duren. Rust verkwikt de i
geesten, en streelt de vermoeide leden. Gij moet tot een \'
voorbeeld nemen den boog en het gereedschap van uwe :
Diane2. Een boog, die altijd gespannen staat, wordt slap. i
Cefnlus was in de bossehen bekend, en velde veel wilds ter !
neder. Nochtans misstond het hem niet, dat hij Auroor te
wille was. Die Godin ging wijselijk van haren ouden man
naar hem toe. Venus sliep dikwijls onder de wilgen, op het
gras, bij den zoon van Cinyras3. Eneits\' zoon blaakte om
de Arkadischc Atslante. Zij draagt een diershuid weg tot
een minnepand. I.aat ons ook voor de eerste reis onder dat
getal gerekend worden. Zet Venus aan d\' ecne zijde4, al
uw bosch is boerseh. Ik zal u als een gezellin bijkomen, en
mij keeren aan rouwspelonk nochte zwijnen, met hunne
vreeselijke tanden. Een paar zeeën breken haar golven op
Islhmus, en het smalle land hoort haar beide ruisehen. Ik,
een Trczcensche vrouw, zal hier met u het rijk van l\'it-
theus bewonen. Alnę heb ik dat liever dau mijn vader- j
land. De held Thescus toog voor een tijd lang uit, en zal
nog lang uit blijven. De kust van zijnen Pirithous houdt
hi-m op. Thescus (want wat kan meu naakte waarheid loo-
chenen?) houdt meer van Pirithous dau van 1\'cdra; l\'iri-
thous geldt meer bij hem dan gij. Noch5 dat onrecht lijden
wij niet alleen van hein; wij beide zijn in gew ichtigc zaken
benadeeld. Mij beeft het gebeente van mijnen broeder, met
zijne drickwnstigc knods gcpletterd, over de aarde geslin-
gerd, en liet mijn zuster ten buit der wilde dieren1\'. Een
heldin, uitstekende in dapperheid onder de heerbijldra-
gende vrouwen, heeft 11 gehaard; een moeder, waardig zulk
een Reren zoon. Vraagt gij, waar ze bleef? Thescus dreef
haar ren lemmer in \'t hart, en het baatte de moeder niet,
zoo groot ecu vrucht gewonnen te hebbeu. En zij was nog
niet eins door het huwelijk aan hein verbonden. Waarom
toeb anders, als omdat gij, buiten echt geboren, geen erf-
genaam zondt zijn van uw vaders rijken? Hij won bij mij
ook kinders, die uw broeders zijn, die hij. niet ik, al te za-
uun heeft willen opvoeden, ü, allerschoonste der inen-
scheu! och, of mijn ingewand, zoo liet u door het voort-
breugeu oc-.icr vrucht stond te beschadigen, luidden in
\'t baren geborsten waar! Ga nn hene, en eer het bedde van
uwen vader, daar gij zoo in gehouden zijt, dien hij vliedt,
en. verloochent door zijn daden. Eu laat geen ijdeh-u naam I
uw gi moed afschrikken, omdat ik, die uw stiefmoeder ben,
schijn met mijnen stiefzoon te zullen boeleeren. Dat is il\'
cenvouwighcid tb r voorouderen, die in toekomende lijdi n
versterven zal; deze ging eertijds in zwang, toen Saturnus
nog regeerde. Jupiter bestemde het alleen billijk te we-
zen\', wat iemand kon vermaken, en de zuster nut haren
broeder getrouwd\'* maakt alles geoorloofd. Die huwlijks-
band der verwanten, dien Venus zelfs toe-strikt, blijlt hecht
en vast. Ook is er gecuc zwarigheid aan vast; het stnat vrij
dit te verbergen 1 bil haar om die gave. De naam van Hoed-
vriendschap kan de misdaad bedekken. Ziet iemand ons
malkandcrin omhelzen, wij zullen heide hier om geprezen
wolden. Men zal zeggen, dat de stiefzoon een trouwe stief-
ďnoeder heeft. Gij behoeft bij duister de deur van mijnen
sturen man niet op te sluiten, noch de wacht te bedriegen.
Gelijk wij heiden een huis bewoonden, alzoo zullen wij het
nog bewonen. Gij kuste mij in \'t openbaar, en zult mij nog
in \'t openbaar kussen. Gij zult veilig bij mij zijn, en door
uw misdrijf lof behalen, hoewel men u in mijn bedde zie
leggen. Sammcl slechts niet langer, en beleg vaardig den
knoop van onze verbintcnissc. Zoo moet u de Minne spa-
ren, die nu op mij gebeten is. Ik scha in e mij niet, 11 ood-
mocdiglijk met gebeden te voet te vallen. Och! waar is nu
mijne trotschheid en hooge taal gebleven? Lang besloot ik
tegen deze drift mij aan te kanten, noch mij te bevlekken
met misdrijf, zoo er iet zekers in de Minne te besluiten
was. Ik bidde als cen, die \'t opgeeft, en strekkc mijne ko-
ninklijke handen naar uwe knieën uit; niemand, die ver-
liefd is, let op \'tgeen hem voegt. Mijn schaamt\' is weg, en
heeft bare vcldtcekens verlaten. Vergeeft het mij, nn ik
het beken, en laa uw hart wat vermurwen ! Wat baat het
inij, dat Minos, die gebied over de zee heeft, mijn vader
is? dat mijn overgrootvader den bliksem slingert? dat mijn
grootvader zijn voorhoofd met stralen omringt, en den
warmen dag aan den purperen hemel aanvoert. De adel
zwicht voor de minne; erbarm u mijner, 0111 mijne voor-
ouderen, en wilt gij mij niet sparen, zoo spanr ten minste
de mijnen; Krete, Jupijns eiland\', is mij ten bruidschat
toegevallen. Dat het gansehe bof mijnen Ilippoliet gchoor*
z.aine. Huig uwe stijfzinnigheid; mijn moeder kon een stier
tochtig naar haar maken, en zult gij w reedei\' dan een felle
stier wezen? Ik bidde u: bij Venus, in wier macht ik gc- ;
loei ben, verschoon mij; zoo moet gij nooit cene bemin-
nen, die 11 haten moebtc. Zoo moet de wakkere Godin in
afgelegene bosschagien u begunstigen, en het hooge woud
jaag\' 11 \'t wild in den mond. Zoo moeten u Hoksvoeten en
Berggodcn begunstigen; zoo sneuvele het wilde zwijn, met
de borst in \'t punt van uwen zwijnssprict. Zoo bestellen u
de Veldgodiiiueu (al zeit men, dat gij de vrouwen haat)
bronwater, daar gij naar snakt. Wij stolfeere-n deze gebc-
den ook niet onze tranen. Lees mijne smeekende gebeden,
en verheeld 11, dat gij mijne tranen ziet.
Ve BRIEF.
OZNONE- AAN 1\'ABIS.
Zult gij dezen brief lezen ? of zal het de jonge vrouw
verbieden? Lees vrij; het schrift is met geen Mycccnachc
handgeschreven. Ik, Pcgasischc CEnone, in de bossehen van
l-\'ngie wel bekend, klaag overu,mijnen beminden,die mij
heleedigde, zoo gij zelf dat gedoogt, Wat Godheid heeft
onzen wensch met bare macht hinderlijk geweest? wat inis-
daad brengt te weeg, dat ik niet langer uw liefste ben?
Een verdiende straf lijdt men gewilliglijk; de onverdiende
smart te bijster. Gij waart nog zoo groot niet, toen ik, een
Veldnimf, de dochter van cenen grooteu Stroomgod, mij
vernoegde aan uw huwelijk. Gij, die nn voor Priaams zoon
bekend zijt (wat behoeft men de waarhtid te ontzien?)
waart maar een slaaf. Een Veldnimf getroostte het zich, met
een slaaf in echt te treden. Dikwijls rustten wij zauicn cu
het vee, inde schaduw e van \'t geboomte, daar gras en krui-
den, ondereen gemengeld, ons een bedde verstrekten. Me-
nigmaal lagen wij op hooi en stroo, eu schutten3 opeen lage
hut ih n witten rijp. Wie toonde u de wildernissen, daar
\'t wild te vangen was, en de rotsen, daar de dieren hunne
jongen in wierpen? Dikwijls spande ik de striknetten, dik-
wijls joeg ik de hazew inden over de hooge heuvels. De
beuken bewaren mijnen naam, van u in hare schors ge-
sieden; men leest (linoue door uw mes gemerkt, en mijn
naam groeit te gelijk met de boomeu. Ja, groeit vrij, o
hoornen! en wast aan, om mijne titels4 te verbreiden. Mij
gedenkt van een populier, die op den kant van eenen
stroom staat, waarin de gesnede letters mijnen naam spel-
len tot een gedachtenis. O, populier! wordt groot, die op
den waterkant dit vers op uw gerimpelde schors draagt:
„Wanneer Paris zonder (Knone zal kunnen leven, dan zal
Xanthus naar zijnen oorsprong te rugge loopen." Xanthusl
loop haastig te rugge, en gij, wateren! loopt nchti-rwaart,
\'Waar Jupiter was opgevoed. — 2De door Paris verin*
ten Veldnimf van den berg lda. — :\'k e c r d e n. — 4a a n-
spraak.
\'stroefheid.— 2Als Jachtgodin. — \'Adonis.—
4Dcnk Venus weg. — \'Lat. voor ook. - rZic boven,
blailz. 480. — "Lat. voor Jupiter noemde dut
allecu billijk.— "Lat. voor het huwelijk van
zuster cu broeder (versta dat van Jupiter en Juuo),
-ocr page 507-
HELDIXNEBMEVEN.                                                                         491
\'t mag\' Paris van \'t hart, CEnone verlaten te hebbeu1. Die i
dag heeft mij clendige bedorven; van tlU-n dag ging d\'^
kille winter mijner veranderde liefde in; toen Vcnus, en
Judo, en de naakte Mincrve, die beter past in hare wapc- !
ncii te pralen, voor uwe rcchtbr.uk\'- verecheueu. Zocdra gij :
mij dit verteld hadt, klopte mij het hart, eu daar ging een !
koude grilling over mijne lcdeu. Ik, niet weinig uutstelJ, ;
vracgdf vast i.;;.; bij oude besten eu grijze koppen, eu het
bleek,(Int mij eenig kwaad nakende was. .Men hieuw abeeleu
om, hieuw balken, en reedde een vloot toe, en de beteerde
galeycn liepen af. Gij naamt al schreycudc uw afscheid;
tin minste wacht u, dit te loocheneu! Die nieuwe min is
srhandelijker, dan de oude. Gij weende eu zaagt niijueoogeu
weenen; en wij beide mengden onze tranen even bedrukt.
De wijnrank hangt zoo vast niet aan den (dm, als uwe ar-
men ooi mijnen bals gestrengeld waren. Oeh, hoe meuig-
inaal diende u de wind, als gij, daar uwe uicdcgczellcn om i
locehen5, klaagde dat de wind il ophield ! Hoe menigmaal,
als gij uw afschi id genomen hadt. gaaft gij mij nog kus op
kus! hoe kwalijk wou het leste vaarwel over uwe tomc!
een luchtje blaast in d\' opgenaaide zeilen, en het water
bruist van de riemen. Ik ongelukkige >ta vast, en oog de
zeilen na, iu \'t heen gaan, zoo verre het mij gebeuren mag;
en \'t zand wordt vochtig van mijne tranen. Eu ik bid de
groene Zecgodinucn, dat gij spoedig nioogt overkomen;
namelijk opdat gij spoedig moogt tot mijn bederf overko-
iixii. Gij zijt dan, door mijn gebeden, voor een ander\' we- ;
dergekomen. Wee mij, mijne snieekingen zijn geweest voor j
een vervloekte boer\'! .Natuur schiep een gevaart van een
berg, dat zijn uitzicht heeft over den oumeetbareu afgrond,
en gezet is om het zeewater te stuiten. Hiervan zag ik de
eerste5 uwe zeilen opkomen, en een lust beving mij, om
eensklaps door het water naar u toe te loopen. Terwijl ik
vertoef, zag ik eenig purper bij de voorsteven. Ik vreesde ;
i want dat was uw liverei niet. Het sehip nadert, en een zoet
luchtje drijft het aan land. Mijn hart beefde in mijn lijf,
toen ik een vrouwenaanzieht zag. Dat was nog niet genoeg
(waar mocht ik, zinneloozel op wachten \'t), of die schande* j
lijke vriendin most op uwen schoot zitten. Toen scheurde
ik voort mijne klccdcrcd sloeg voor mijn borst, eu krabde
met mijn nagelen de wangen op, en builde dat de heilige
Ida op mijn klachten wed.rgalmde. Van daar bracht ik
deze tranen naar mijne rotsen. Zoo moet Helena treuren en
schreven, als zij van haren man versteken wordt, en haar1\'
overkomen \'tgeen zij een ander toedreef. Nu sleept ge de
vrouwen achter aan, die u door de bare zee volgen, en hare ,
echte mans verlaten. Maar toen pij een arm herder waart,
en het vee hoedde, wou niemand dan (Kuoiie eens armen j
herders vrouwe wezen. Ik maak geen werk van rijkdom, !
en bekreun mij uws vaders hof niet eens, noehte aehte het
iet, een snaar\' van 1\'riaam onder zoo veel schoondochters
gerekend te worden. Nochtans niet, dat 1\'riaam weigere i
schoonvader van een nimf te wezen, of Hekuba zich zelve
schuine over zulk eenc schoondochter! Ook ben ik \'t waar-
dig, en begeer de gemalin van eenen machtigen vorst te I
wezen, \'k Heb banden, die het past den schepter te dragen. ;
Vcrsma mij niet, omdat ik nut u op beukcblarcn gelegen i
hebbc; een purper bedde zou mij beter passen. Voor\'t lest,
wijn liefde is veilig; die zal u geen oorlogen berokkenen, \'
noch een vloot wraakgierige schepen over \'t water halen. I
De gevluchte Heleen zal met vijaudlijkc wapenen weder
geëischt werden; trotsch op deze bruidschat komt zij bij
u te bedde. Vraag uwen broeder Hektor, of Deifobus en |
l\'oljdamas, of men haar wederlcevren8 zal. Luistert, wat !
de statige Antenor of 1\'riaam zelf daartoe zegt, die door
lange ervarentheid geleerd hebben, wat best is. Een ge-
schaakte meer dan zijn vaderland te schatten, is een slecht
\'Lat.\'t mocht — te verlaten. — \'In het bekende
schcidagcding, wie der drie de schoonste was. — \'Thans
\'• lachten.— 4Hclena. - 5l,at. voor het eer st. - r,VCr-
| sta: haar moet. -\'schoondochter. - "teruggeven. I
beginsel. 1 w zaak luidt schandelijk; haar man voi rt reeht-
vaardige wapens. Beeldt u niet in, wilt gij wijs zijn, dat
deze Laecdemouische vrouw u getrouw zal wezen, die zoo
gereed zat,om in uwe armen te slapen. Gelijk de jongste
zoon van Atreus luide roept over \'t geschonden verbond
vauhcthuwclijksbcd, eu zich beklaagt, dat een uitheemsch
man zijn liefste\'geroofd heeft, zoozult gij ook krijten. |)c ge-
kwetste e. rbaurheidkaudoorgcen weteuschap gehechtwor-
deu; die verslenst maar eens. Zij is op u verslingerd; zoo |
was zij ook op Mcnelaus vcrsliugi rd ; nu legt die lichtgc- l
loovigc alleen iu \'t bedde. Andromaehe is zeker gelukkig
en wel getrouwd. Op die i\\ ijze moest ik uw vrouw geworden
zijn. Gij zijt als het vallende loof eu dorre bind; n, die inden
wind vliegen. Ja, gij slach\' een lichte korenaar, die licht
verbrandt, als de heete tijd een luttel aanhoudt, \'t Ge-
denkt mij, dat uw zuster\' dit rd spelde, eu mij dit al pro-
1\'; teerde met het haar in den wind: „wat iuaakt\'- \'.ij \'r o
Üinone ! wat b. zaait gij den zei kant, en be ploegt bet strand
met ijdele\'ossen? Een Grieksche vaarze\' komt er, die uw
hof en vaderland eu u zal bederven. Oeh, keer het! de
Grieksche vaarze komt vast aan 1 Boort, o Goden I ditschan-
driijk schip iu den grond, terwijl het nog tijd is. Oeh! ho\'j
veel r\'rvgiaansch bloed sleept het met zich!" Zij had uit.
De dienstmaagden grepen de ontstelde in hare vaart, maar
mijn blond haar rees te berg. Oeh, gij hebt mij, clendige!
al te wel de waarheid voorspeld! zie eei.s, die vaarze gaat
grazen in mijnen beemd! Zij mag zoo schoon zijn als zij
wil, zij is evenwel een overspeelster. Bekoord door haren
gast, verhit ze hare vaderlijke Goden. Thcseus (dool ik iu
den naam niet), ik weet niet wat Thcseus, voerde haar lis-
tig te lande uit. En gelooft men dat hij. een jongeling en
geil, haar reine maagd wener t\' huis geleverd hebbc?
Vraagt gij, waar ik die lucht van daan gekregen hebbc!1 Ik
minne. Hoewel gij bet geweld noemt en .Ie schuld eenen
glimp geeft: die zich zoo menigmaal 1\'ct schaken, wou zc-
ker geschaakt wezen. Maar (Enone zal evenwel in kuisch-
heid volharden, hoewel ze van haren man bedrogen is; en
gij zult zel( iu uwe eige netten gevangen worden. Als ik iu
\'t boseh school, beloerden mij de Saters; eer. hoop, die snel
te voet is; ook r\'aunus met pijnboombladeren om zijn ge-
horend hoofd, vervolgde mij, daar Ida oploopt met onge-
mete heuvelen. De stichter van Troje, beroemd door zijn
lier5, beminde mij; hij ging met mijnen maagdom strijken.
Maar ik stelde mij eerst te weer, eu trok het haar uit zijn
hoofd, en zette mijn nagels iu zijn gezicht. Ik eisehte noch
goud noch gesteente tot vergoedinge van mijn schennis;
geen rechtschape maagd verkoopt met eere haar lijf om
goed. Hij zelf, mij des waardig kennende, schonk mij de
kennisse der artsenijen, en liet mij zijne gaven hantcercu.
Wat kruid eu wortel heelzanu kracht hebben, eu lot dienst
der meuscheu overal wassen, die ken ik. AVee mij, elen-
dige! dat gcciic der kruiden mij genezen kan! Ik, die op
kruiden afgerecht beu, zit van mijn kunst versteken. Men
zeit, dat de vinder der artsenije zelf de koeyen te Fcrea te
weide dreef, en, even als ik, van minne blaakte. Gij kunt
mij de hulp bestellen, die de vruchtbare landouw, met hare
kruiden, noch eenig God mij geven kan. Dat kunt gij doen,
en ik verdien het. Ik zal u niet, als de Griek, met bloe-
digc wapenen opkomen; maar ik ben uw eige, en brocht
mijn jong" jaren niet u door, en bid, dat ik, gedurende
het overschot van mijn leven, uw eige mag blijven!
Vle BRIEF.
HYl\'SlrYLE11 AAN JASON.
Men zeit, dat gij met uw schip weder op de kust van
Thcssaliii landde, met het gulden vlies. Ik verwellckom u
\'Cassandra. — \':Voordoct. — 3Voor te vergeefs.
«Versta: Helena. — 5Apollo. — "Dochter van koning
Thoas op Lernnos, door Jason, met twee kinderen, verlaten.
-ocr page 508-
492                                                                         HELDINNEBRIEVEN.
onze vrucht, waarvan gij heimelijk zwanger gaat; ik ben
er vader, en gij moeder var." Ondertusschin biggelden de
tranen langs uwe geveinsde wangen, en \'t heugt mij, dit
gij niet kont uitspreken \'tgeen gij nog te zoggen hadt. Gij
stapte de leste van alle uwe medegezellen in \'t gewijde
schip Argo. Dat bruiste er door; de wind blies de zeilen op.
Het blaauwe zeewater stoof voor de voorsteven weg. Gij
slaat uw gezicht naar \'t land, en ik zie zeewaart in. Een
toren heeft zijn uitzicht van alle kanten over de zee. Ik
geef mij derwaart, en mijn aanzicht en boezem zijn nat van
tranen. Ik zie door de tranen heen, en het licht van mijne
oogen, gewoon \'t begeerig hart te begunstigen, reikt ver-
der toe dan het plag. Ik stort kuische gebeden uit, en meng
beloften ouder mijne vrees, die ik nog gehouden ben te bc-
talen, nu gij behouden zijt; zal ik mijne beloften bitalen,
en Medea \'t genot van mijne beloften hebben? Mijn hart
doet mij wee, en mijn min, met gramschap gemengd, loopt
over. Zal ik de gaven in de kerken1 brengen, omdat ik Ja-
sou bij zijn leven verlies? En zal ik een offerande slachten
t\'mijuer schade?Ik beuook niet gerust geweest, en vreesde
altijd, dat de- vader ziih een schoondochter van Argos
zoude geven. Ik vreesde voor Grieksche, en een uitland-
sebe boel speelt mij dit. Ik ben gewund van een onvcr-
wachte vijandin. Om baar schoon aanzicht noch verdiensten
behaagt ze u niet; maar zij beweegt u met hare tooverver-
zen, en maait het vervloekte gras met een bezworc zeisen.
Zij poogt de maan, tegen baar wil, naar beneden totrekken,
en de zonnepaarden te vei\'donkeren. Zij bereidclt\' de stroo-
incn, en schut1 de bochtige vlieten. Bosschen en zelfwosse5
klippen verzet ze van hunne plaats. Zij waart ontgord, met
lossen hare, over de graven, en raapt zekere beenderen uit
het warme lijkvier. Zij vervloekt de afwezenden, en boot
geert wasst beelden, en prikkelt d\'cleiidigc lever met dunne
naalden, en doet andere dingen, die ik liever niet wist\'.
Met kruiden zoekt zij t\' onrecht iemands liefde te weeg te
brengen, daar de min door schoonheid en zeden moet ver-
oorzaakt worden. Kunt gij zulk cene omhelzen? en onbc-
vreesd, in e"cu bed leggende, den nacht al stil en slapende
overbrengen? Zij namelijk heeft u gedwongen, dat juk, ge-
lijk de stieren, te dragen, en streelt u met die middelen,
daar ze de felle slangen mede stretlt. Voeg er bij, dat ze
zich durf toe schrijven uwc en der andre heldendaden, en
onder den naam van vrouw u benadeelt. En iemand van
1\'elias\' aanhangers schrijft uw daden toe aan hare tooverij,
en vindt onder \'t volk geloof. Niet /Ezons8 zoon, maar de
dochter van JLëtas, aan den Easis, stroopt het vel van het
schaap van r\'ryxus. Vraag het uwc moeder Alkimedcl zij
stemt het niet toe, noclite ook uw vader, wien die Noord-
sche schoondochter l\'hiiis komt. Zij mag voor zich een man
opstommelen bij den Tanaďs of de moerassen van Scythië,
en die van den Fasis, daar haar land lelt. Lichtvaardige
Jason, en lichter dan een zomerluchtje! hoe vallen uwe
woorden zoo trouwloos uit? gij gingt voor\' mijn man van
hier; waarom keert gij niet weder, als mijn man? Laat mij
uw vrouw zijn, gelijk ik was, toen gij vertrokt. Gaat u adel
eu eer ter harte? Hier ben ik, die genaamd wordt ecu spruit
van Tlioas1", Minos\' neef11. liacchus is mijn grootvader,
en de vrouw van liacchus12 met de kroon op \'t hoofd, vcr-
I dooft met haren glans de kleiner starren. Mijn huwelijks-
goed zal Leinnos wezen,een land, dat zijn bewoners weelig
maakt, en mij kunt gij er bij hebben. Nu heb ik ook al ge-
baard. Jason, wensch ons beide geluk. Van u bevrucht,
j draagde1:i ik den last der zwangerheid licht. 11: ben ook gc-
lukkig in \'t getal, en door de gunst van Lticijn baarde ik
\'Voor tempels. — 2Voor u w. — \'Thans breidelt.
1strcmt. — \'uit zich zelf ontstane. — (iOmdat
i zij er namelijk Jason door verloren had. — \'Jasons oom,
; die hem tot den tocht had aangezet. — "Jasons vader. —
9als. — \'"Hypsipilcs vader. — "kleinzoon, als zoon
van Ariadne en liacchus. — 12Arindne. — \'\'\'droeg.
van Je bchoude reis, voor zoo veel gij \'t gedoogt. Nochtans
\\ liad mij uw brief hiervan belmoren te verzekeren; want
| schoon liet wezen kan, dat gij, willende voorbij het rijk
varen, dat u opgedragen werd, daarin door tegenwind bc-
lct zijt; nochtans hadt gij, hoe de wind ook was, mij licht
eeu"n brief kunnen zenden. Hypsipylc is wel waard, dat gij
baar uw groetenia zendt. Waarom beeft de faam, eer dan
nw brief, mij de tijding gebracht, dat de ossen aan Mars
gewijd den ploeg getrokken badden V dat de gezaaide tau-
den in der haast tot mannen gewassen waren, om welke
dood te smijten uw hand onuoodig was f dat een altijd wa-
kende Draak bij degulde vacht1 de wacht hield, en evenwel
bet gonde vlies1 geschaakt is? Mocht ik aan de luiden, die
\'tnaauwlijks geloovcn willen, zeggen: „bij heeft het mij
geschreven," wat een groote vrouw zou ik wezen! - Wat
klaag ik, dat mijn man traag was, om zijne n plicht te vol-
doen? ?k heb ceneii grooten dienst van u genoten, zoo ik
de uwe blijf. Men zeit, dat een vreemde toovcres2 met u
overgekomen is, die gij deelachtig maakt het bedde, dat
aan mij verloofd is. De liefde is lichtgeloovig: och, of mij
naging, dat ik mijuen man valschclijk beschuldigd hadde!
onlangs herbergde ik cenen vreemdeling van llemonië. Hij
trad naauwlijks over mijnen drempel, of ik zeide: „hoe
maakt bet mijn Jason al?" Stom staande, sloeg hij zijne
oogen als beschaamd ter neder. 1 k sprong terstond op, en de
kleęren van mijn lijf aan flarden rukkende, riep ik: „leeft
hij nog? of rukt het noodlot mij ook weg\'r" „Uij leeft,"
antwoordde hij, en hem dit flaauw afgaunde:l, deed ik het
hem zweren. Nog geloofde ik naauwlijks, schoon hij bij de
Goden zwoer, dat gij leefde. Zoodra ik wat bekwam, begon
ik te vragen, wat gij uitgerecht hadt. Dij verhaalde mij,
hoc de kopervoctige ossen van Mars geploegd hadden, hoe
gij de draketandeu in deu akker badt gezaaid, waaruit straks
gewapende mannen wiessen, en hoe dat aarde-gebroedsel
elkander terstond doodde, en niet meer dan e\'éncn dag
leefde. Ik vroeg1 nog eens, of Jason, na\'t ombrengen van
den Draak, het leven er af hadde gebroeht. Want hoop en
vrees worstc\'dcn met elkander. Terwijl bij mij stuk voor
stuk vertelde, ontdekte hij vervolgens in \'t spreken, door
ijver verrukt, de wonden mij door uwe ontrouw aangedaan.
Och, waar is de trouwbelofte? waar het huwlijksrecht? en
de bruiloftstoorts, waardiger om hetlijkhout aan te steken?
Ter sluik hebt gij mij niet bekend. Juno d\' Echtgodin was
er bij, en Hymen, met zijn krans om \'t hoofd. Maar Juno
noebte Hymen, maar de droeve Erinnys, met bloed beklad,
trad met hare rampzalige fakkel vooruit. Wat heb ik niet
de Minyën5 te doen? wat vraag ik naar het sehip van Pal-
las6? o Tifysl gij, stierman?, wat gaat u mijn vaderland
aan? Hier was geen rem met zijn gouden vlies te halen;
Lemnos was ook het bof niet van den ouden vEëtas8. Ik had
in \'t eerste (maar mijn ongelukkig lot was er tegen) voor-
j genomen, het vreemde leger met vrouwenhanden bier van
daan te drijven, en \'t Lemnisch vrouwvolk verstaat zich te
wel op het verwinnen der mannen9. Met zulk een dappere
krijesbende had ik mij moeten verweren. Ik zag u binnen
mijn vest, en herbergde u in mijn huis en in mijn hart.
Hier brocht gij twee zomers en twee winters over. De derde
I oogst was voorhanden, als gij, gedwongen op reis te gaan,
uwe tranen met deze woorden vergezelschapte: „o llypsi-
pyle! ik worde van u afgerukt; maar, gunt de fortuin mij,
dat ik wederkome, ik ga van hier als uw man, en zal in
eeuwigheid uw man blijven. Mag slechts in \'t leven blijven
\'Waarop Jason was uitgegaan. — 2Jason\'s nieuwe lief,
Mcdca. — 3Lat. voor: daar het hem wat flaauw afging. -
^Lecs vraagde, voor \'t welk het (naar aanleiding van
droeg, en even als joeg voor jaagde) allengs is ingc-
drongen. — 5Argouauten, Jasons tochtgenooten nsarKol-
chis. — r\'Dc Argo, waarvan zij bunnen naam droegen. -
"der Argonauten; zie vroeger. — "Medea\'s vader en ko-
ning van Kolehis. -— \'JDie zij allen hadden omgebracht.
-ocr page 509-
)\'.).\'!
HELD1NNEBRIEVEN.
I onbekende vreemdelingen geven? Gij moet een andere
hebben, die gij bemint, en een andere Dido, om haar we-
derom met trouwbeloften te bedriegen. Wanneer zal \'t ge-
beuren, dat gij eens een andere stad sticht, die Karthago
! gelijkt, en van den hoogen burg uwe onderdanen overziet?
1 Zoo u alle dingen naar wensch gaan, waar zult gij een ge-
malin vinden, die u zulk een hart toedraagt? Ik blaak als
: een wasse toorts; ik black als de wierook, die op den altaar
! gebrand wordt. /Encas draag ik nacht en dag in mijn ge-
moed, hetzij ik wake of slaap. Dien ondankbaren, en die
! naar mijne gaven niet luistert, zoude ik, was ik niet dwaas,
wel mogen ontberen. Ik haat nochtans /Encas niet, al heeft
hij \'t niet wel met mij voor; maar ik klaag over zijne
trouwlooshcid, en als ik genoeg geklaagd heb, bemin ik
hem nog te heftiger. O Venus! verschoon uwe schoondoch-
ter, en gij, oKupido ! omhels uwen harden broeder, en laat
hem dienen ouder uwen standaart, of mij, die hem (en ik
reken \'t mij voor geen schande) heb begonnen te bcmin-
ncn. Laat hein mijn liefde voedsel schaffen. Och! ik be-
drieg mij, dij gedaante zweeft valsehelijk voor d\' oogen;
hij aardt in gecnen deele naar zijne moeder1! Steencn,ber-
I gen, en eiheboomen, op steile rotsen gewassen, en wilde
: dierea hebbeu u ter wereld gebracht; of zulk een zee, als
gij nu van den wind bewogen ziet, en waarover gij evenwel,
tegen den wind op, toereedtheeu te varen. Waar vlucht gij
henen? de winter houdt u tegen; laat dit wiutcrweder mij
gunstig zijn. Zie eens, hoe d\'Oostewind de golven voort-
drijft. Vergun mij, verplichtte zijn aan de buyen,hoewel
ik des\': liever aan u verplicht ware. Wind m weer zijn
rechtvaardiger dan uw gemoed. Ik ben zoo veel niet waard,
] schoon gij \'t verdient, o ondankbare! dat gij zoudt omko-
nieu, terwijl gij voor mij over de groote zeeweg vlucht. Gij
\' draagt eenen kostclijken haat, die u dier staan wil, indien
gij van sterven geen werk maakt, als gij mij slechts ont-
vluclit. De wind zal haast gaan leggen, en \'t water vlak
staan, en de blaauwe Triton niet zijne paarden over de zee
henen varen. Och, of gij ook met den wind omsloegtl en
gij zult omslaan, Uu zij gij kwastiger3 zijt dan eikenhout.
Hoe! wist gij niet, wat de razende stormen als vermogen?
Betrouwt gij nog de zee, daar gij zoo dikwijls kwalijk op
gevaren zijt? Indien gij al bij mooi weder kabels onthoudt,
de breede zee is evenwel vol gevaars. Die zijn trouw ge-
schonden heeft, vindt geen heul aan de zee( die plaats vor-
dert straf van de trouweloozen. Inzonderheid al» de min
gekwetst is; omdat men zegt, dat de moeder der min uit
zee gesproten is. Bedorven zijnde, vrees ik nog mijnen be-
derver te bederven, en te beschadigen die mij beschadigd
heeft, bekommerd dat mijn vijand door schipbreuk in zee
vergaan zal. Ik wensch, dat gij leeft; zoo zal ik u beter,
dan door de dood, verliezen. Draag gij liever de schuld
van mijne djod. Genomen, gij wierdt (dit voorspook zij
\', krachteloos!) door eenen feilen storm in zee beloopeu, wat
. zoudt gij wel denken? Terstond zoude u invallen, hoe
incineedig uwe tong mij trouw beloofde, en hoe Dido, door
: het bedrog van eenen Trojaan, tot sterven geperst werde.
De geest van uwe bedroge vrouw zou u verschijnen, be-
droefd en met bebloede haren. Wat het ook zij hetgeen u
overkomen mag, gij zult zeggen: ik heb het heel en al vcr-
i diend, en mecucn, dat alle bliksemschoten op u gemunt
1 zijn. Wacht een weinig, tot dat de wreedheid der zee en de
| uwe bedaard zijn; de veiligheid der rcize zal \'t loon zijn
. vau uw vertoeven. En gij behoeft mij niette verschoonen,
verschoon maar den kleenen lulus\'. Laat u genoeg zijn,
den naam te voeren van mij te hebben omgebracht. Wat
heeft het kind Ascanius-1) wat hebben de Huisgoden ver-
diend? Het water zal de Goden verdrenken, die uit den
brand* geborgen zijn. Maar gij voert die niet mede, noch
hebt, o mcinecdige! gelijk gij stoft, het Heiligdom, noch
twee kinders tellens. Vraagt gij, wien ze gelijken ? men kan
er u in kennen. Zij weten van geen bedriegen; het overige
is den vader gelijk. Ik had ze n bijkans t\'huis doen komen
voor gezanten ; maar de wreede stiefmoęr heeft de reis be-
lct. Ik vreesde voor Medea. Media is meer d.m een stief-
moeder; Medea\'s handen zijn op alle schelmstukken afge-
rieht. Zij, die haar broeders gescheurde leden kan over den
akker spreyen, zou die mijne kinderen sparen? Nochtans
zeit men, dat gij, o uitzinnige! en die door \'t vergif van
Kolehis betooverd zijt, haar huwelijk boven dat van Ilvpsi-
pyle stelde. Zij, overspelige, heeft schandelijk mijnen man
bekend ; maar een knische bruiluftstoorts maakte mij u, en
u mij eigen. Zij verried haren vader; ik heb Thoas in den
moord gebergd. Zij verliet Kolehis; ik zit nog te Lemnos.
Wat baat het, nu een boosaardige meer dan een godvruch-
tigc wordt geacht, en zij met een lasterstuk wordt uitbe-
steed, en mijnen man verdient ? Ik bestraf den moord der1
Lemuischc vrouwen, doch verwondere mij er niet over.
Wraakzucht helpt de gestoorden aan allerhande geweer.
Wel aan, zeg mij eens, indien gij door de onstuimigheid des
weders vervallen, mijne havens waart ingelcopen, en ik,
vergezelschapt van mijne tweelingen, u te gemoet was ge-
gaan, mocht gij dan niet wci\'.schen, dat de aarde voor n
van een borst \'t o, gij booswicht! met wat voor oogeu zoudt
gij mij en uwe kinderen aanzien? otrouwlooze! wat kwader
dood zoudt gij wel verdienen te sterven? Door mij zoudt
gij wel behouden in \'t leven gebleven zijn, niet omdat gij
des waardig waart, maar ik meédoogendc ben. Ik had mijn
aanzicht met het bloed van die boel beklad, en het uwe,
dat zij door hare tooverij verleid heeft. Ik zou een Medea
voor die Medea wezen. Bijaldien mij de rechtvaardige Jn-
piter van omboog verhoort, zoo bid ik, dat die hoer, die ons
bedde onderkroop, mag gevoelen hetgent daar Hypsipyle
om zucht, en staven de wetten, die zij zelve gemaakt heeft;
en dat ze, gelijk ik, ecu verstote vrouw en moeder van
twee kinderen, ook van haren man en zoo veel kinderen
verstoten blijve; dat zij niet lang boude hetgeen ze \'t ou-
reebt verkreeg, en arger late dan zij \'t vond. li.it zij door de
gansche wereld omzwerve, en nergens plaats vinde. Dat ze
zich, tegen haren man en kinders, zoo bitter en bijster aan-
stelle, als zij haren broeder en elendigen vader inishan-
delde. Dat ze, wanneer haar aarde en zee te bang vallen, in
de lucht stijge, berooid omzwerve, hopeloos en van haren
moord bevlektI Ditbid ik, de dochter van Thoas, van mij-
nen man beroofd. Leeft lang, als man en vrouw, in \'t ver-
vloekte bedde31
Vlle BRIEF.
DIPO AAN .V.NEAS.
Gelijk de witte, zwaan, wanneer de dood haar roept, op
den oever van Meander in \'t natte, gras aangesmeten, nog
eens opzingt; zoo spreek ik u aan, niet uit hope dat mijne
gebeden uw hart mogeu vermurwen (want wij strooyeu
onze klachten inden wind, nadien God ons tegen is); maar
dewijl ik weldaden, eerlijken naam, en lijf en ziel ongeluk-
kig bedorven heb, is \'t ceu gering verlies, een deel woor-
den te spillen. Gij hebt evenwel vastelijk voorgenomen
door te gaan, en Dido in hare droefheid te laten zitten, en
een zelve wind zal uw schip en uwe trouw wegvoeren. O
I jď\'.ucas! gij hebt vastelijk voorgenomen, de vloot met uwc
trouw te ontbinden, en de rijken van Italië, die u nog on-
bekend zijn, te zoeken. En gij bekreunt u niet meer met
het nieuwe Karthago en zijne rijzende muren, noch het
opperste gezag, dat ik u in banden stelde. Gij vlucht vau
een gebouwde, en staat naar een ongebouwde stad. Gij
moet een andere stad in de wereld zoeken, en hier hebt gij
er reeds cene verkregen. Wanneer gij dat land nu al vindt,
wie zeit, dat gij het bezitten zult? wie zul zijn lauden aan
\'Versta: gedaan door de. — 2Lat. voor: Wecst
i zanten in leven en echt vervloekt.
\'Venus. — 2daaromtrent,daarin. — 3knocs-
tiger, harder. — 4Zijn zoontjen. — svan Troje.
-ocr page 510-
494                                                                         HELDINNEB1UEVEN.
groot, als \'t was bij Hektors leven. Gij zoekt niet den Si-
inoďs, den vaderlijken stroom, maar den Tiber. Namelijk
al komt gij daar, gij zult een vreemdeling wezen. En gc-
lijk dat land weg schuilt, en zich verbergt voor uwe sche-
pen, zoo zult gij er naauwlijks komen, als gij al oud gc-
worden zult zijn. Zet hetgeen onzeker is aan d\' (ene zijde,
en zoek liever dit volk tot een huwelijksgocd i.\' ontvangen,
ei. l\'ygmalions schatten, heimelijk berwaart aangevoerd.
Voer liever gelukkiger Ilium over in de Tvrischc stad; en
draag den heiligen scheptcr in des konings plaats. Zijt gij
zoo heet op den oorelog, zoekt lulus, na de gewonnezegc, te
triomfeeren, wij zullen hem eenen vijand bestellen, dien
hij mag overwinnen, opdat hij nergens gebrek aan lijde\'.
Dit is de plaats, om wetten voor te schrijven, en wapens
toe te rusten. Gij maar - ik bidde u om uwe moeder, en de
pijlen vaa uwen broeder,en de Goden, en\'t Heiligdom van
Troje, die u in uw vlucht verzeld hebben (zoo moeten o ver-
winnen alle, die gij van uw volk medevoert, eu die wreede
oorlog zij bet einde van uw verlies, en Askaau leve geluk-
kig zijn jaren uit, en \'t gebeente van den ouden .Vnehises
ruste zachtelijk!) - verschoon dit huis, dat zich aan u heeft
overgegeven. Wat weet gij anders op mij te zeggen, dan
dat ik u bemind heb? Ik ben niet van l\'\'tie-\', noehte in \'t
groot M\\ccncu\'J geboren, noehte mijn man eu vader heb-
beu tegen u opgestaan. Schaamt gij u uwer vrouwe, laat ik
dan uw huiswaardin, eu niet uw vrouw genoemd worden.
Als Dido maar uw cige mag wezen, zal ze alles over zich
laten gaan. Ik keu de wateren, die den Afrikaanscb.cn oever
bckabbelen, eu de gezette tijden, wanneer het reisbaar we-
der is of niet. Als de wind goed is, kunt gij t\' zeil gaan;
hel lichte wier houdt nu uw schip tegen, als \'t zou willen
varen, l.aat mij bevolen\', wanneer het reizens tijd is; dan
zult gij veel veiliger reizen. Eu als gij enkel voort wilt, zal
ik u niet ophouden. Uwc medegezellen moeten uitrusten;
de halfgekalfaterdc vloot eisebt nog wat uitstels. Om mijne
verdiensten, en de diensten, die wij u gaarne verder doen
willen, om de hoop, die ik van ons huwelijk hebbc, ik bid-
de om een luttel tijds, tot dat het onwederen de liefde mag
bedaren, en ik, door ommegang\' endentijd,mijne rampen
kloekmoedig leer verdragen. Zoo niet, is ons voornemen
uit het leven te scheiden. Lang kunt gij niet wreed zijn te-
gens mij. Ik wensehte maar, dat gij de gedaante der schrijf-
ster eens koude aanzien. Onder \'t schrijven hit het Tro-
jaansche zwaard ia mijnen schoot, en de tranen biggelen
langs de wangen op deu blooten degen, die thiins van bloed,
in stede van tranen, nat zal worden. Hoe wel stemt uwe
schenkagie met onze dood ! Gij stelt ons graf toe metkleene
kosten; noch de schichten treffen nu niet eerst mijn borst;
die plaats is diep van de liefde gewond. Anua-zusler! zus-
ter-Anna5! die mijn schuld ter kwader ure bekend werd,
thans zult gij het laatste geschenk aan mijne assche bren-
gen. En als ik tot asch zal verteerd zijn, zult gij op mijn
graf niet zetten: BIEB LIGT eliza, siciieus\' gemalin. Dit
vers zal evenwel\' op het grafmarmer staan: .eneas BE-
STELDE HET ZWAAKD, EN DE STOď\' DES DOODS; DIDO IS DOOK
HAAR EIGEN HAND GESNEUVELD.
VIHe 111UEF.
HEBJtlONK AAN OltESTES8.
Ik, Hermiouc, spreek u aan, die onlangs nog mijn broe-
dcr9 en man waart, maar die nu mijn broeder zijt, omdat
een ander met den naam van man doorgegaan is. 1\'yrrhus,
\'Min gelukkig voor: opdat er niets ontbrekc.-
•Gclijk Achilles en Agamemnon. — \'aan mij over. —
\'Gewoonte. — \'Niet te verwarreu met die van lllaauw-
baardsweerhelft, wellicht echter datl\'crraultdic van Dido
voor den geest zweefde. — \'Lat. voor: Maar dit vers zal.
\'oorzaak. —"Aan wien zij, door beider grootvader Tyn-
darus, verloofd was, maar die haar zelf aan 1\'yrrhus vcr-
loofd had, en overgaf. — \'JEig. neef.
uwen vader op uw schouderen gedragen. Gij liegt liet nltc- \'
maal. Noch uwe tong heeft aan ons haar bedrog niet eerst
begonnen, noch ik ben de eerste niet, die geslagen word.
Vraagt gij, waar de moeder van den schoon™ lulus is? A1-
leen gelaten van haren man, is zij gesneuveld. Deze diu-
geu verhaalde gij mij, en zij bewogen mij zoo zeer, dat ik
er u te meer vriendschap om bewees. I lus zult gij om haar
minder straf lijden, dan om mij. Doch ik twijfel er niet j
aan, ol uw Godi n verdoemen u. De zevende winter solt u
reeds te water of te lande. Ik ontving u in mijn haven,
daar u \'t onweder opsmeet; en uwen naam naauw lijks hoo-
rende, ruimde ik u mijn rijk in. Eu och! had ik het bij i
deze gedienstigheden gelaten, en was \'t gerucht van mijn
bijslaap begraven gebleven! Die dag deed het ons, toen wij, j
in een alloopeude1 spelonk, voor denonverwachteu slagrc-
geu liepen schuilen. Ik hoorde nare stemmen; mij docht,
dat de Nimfen huilden. De razeniijcu gaven teckens van {
mijn dood. O, geschonde eerbaarheid! straf mij, den ge- |
hoonden Sichcus te gevalle, naar wien ik ellendige mij nu ,
vol schaamte begeef. Ik heb mijnen Sichcus een marmerc
kapel toegewijd, en bedekt met f stoenen en witte vellen.
Mij dacht, dat een bekende stem mij hier van daan vier-
maal dagvaardde. Hij zelf sprak meteen fijne stem: „kom, |
mijn Elize! \' Ik kom datelijk. Ik, uw verplichte gemalin, !
koom bij ii. Nochtans koom ik traag, om mijn bedreven ,
schande. Vergeef mij die misdaad. De rechte man heeft :
mij bedrogen; hij verlicht de zwaarte van mijn schuld. De j
Godin3, die zijne moeder is, en de oude vader, een last van |
den zoon zoo godvruchtig op zich genomen3, gaven mij
hoop, dat hij mijn man zoude blijven, gelijk het behoort. :
Moest ik dolen, mijn doling kwam eerlijk bij. Voeg er zijn
belofte bij, dan zal er geene rede zijn, om mij berouw te
doen hebben. De streek mijns levens, zoo als die haar be-
gin genomen beeft, duurt tot het einde toe. Mijn man, voor
\'t huisaltaar vermoord, stortte ter aarde; en mijn broeder
genoot den loon van zoo groot een schelmstuk, ik moet in
ballingschap leven, en mijn mans gebeente en mijn vader-
land verlaten, en word gevoerd door harde wegen, ver- j
volgd van mijnen vijand. Ik lande bij onbekenden, en mijn
broeder en de zee ontslipt zijnde, koop ik een land langs
de zee, dat ik u, o ineineedige! schenk. Ik stichtte een
stad, en bouwde wijdstrekkende vesten, benijd van d\' aan-
grenzeiide gewesten. D\' oorlog komt ons aan boord; ik,
een vrouw en nog4 een uitheemsche, word met oorlogen
gedreigd; en naauwlijks heb ik de poorten der stad in \'t i
ruig ontworpen, en wapens vaardig. Van duizend vrijers |
werd ik aangezocht, die zamen kwamen, klagende dat ik i
cenen onbekende boven hen stelde. Wat twijfelt ge mij, ge- -
bonden, aan den Getulischeu lorbas over te lcvereuV Ik !
had mij, arme, uwe schelmerij ten beste gegeven. Ook ik
heb een broeder5, die zijn godlooze hand, bevlekt mat mijn
mans bloed, ook in mijn bloed kan baden. Leg af de Goden
en \'t Heiligdom, dat gij met uw aantasten ontheiligt; de
Goden willen met geen godlooze handen gediend wezen.
Zoudt gij, als een godsdienstige, hen eeren, die uit den
brand gebergd zijn, zoo berouwt hen, dat ze dien brand
ontrukt zijn. Misschien zult gij Dido hier ook zwanger, en
een deel van uw vlccsch in mijn gesloten lichaam laten.
Het elendige wicht zal zijn moeders dood nog verzwaren,
en gij zult een ongebore vrucht om hals helpen. De broc-
der van lulus zal met zijne moeder sterven, en een zelve
straf zal er twee tcjl\'cns mede slepen. Maar een God beveelt
u te gaan; ik w ilde dat hij u verboden had, hier te komen;
en dat de Trojanen nooit eenen voet op het Punische land
gezet hadden. Op \'t geleide van dezen God, wordt gij op de
ongestuimc golven geslingerd, en slijt langzaam al den
tijd op het onrustige water. Naauwlijks hoefde gij zoo veel
arbeids te doen, om Troje weder te winnen, al was het zoo
\'hellende." 2Venus. — :,Anchyses, door /Eneas op
zijn schouders uit ďrojc gedragen.- 4nog wel, d aarbij.
\'1\'ygmalion; zie boven.
-ocr page 511-
HELDTNNEBRIEVEN.                                                                         495
Achilles\' zoon, trotsch op zijn vaders beeld, houdt mij
tegens recht en billijkheid opgesloten. Ik zette mij er te-
gen, \'tgecn ik alleen vermocht, omdat men niet oordcclen
mocht, dat ik er met mijnen wil bleef. Vrouwchanden kon-
den het overige niet verrichten. „O, neef1 van JEnkosl"
zeide ik, „wat hebt gij voor? Ik ben niet zonder beseher-
mer. Deze maagd, o Pyrrhus! heeft eenen anderen heer."
Hij, doover dan de zee, sleepte mij, die Orcstes vast bij zij-
nen naam riep, met gesleurden hare in zijn hof. Hoe had
men te Lacedemon harder kunnen handelen, indien ik als
slavin, met de andere Grieksche vrouwen, door de barba-
ren wis weggevoerd? De triomfeerende Grieken handel-
don\'- Andromache zachter, nadat ze Troje in brand staken.
Maar, o Orcstes! indien ik u nog aan \'t hart leggc, grijpt
zoudi r dralen aan \'tgcen u met recht toekomt. Zoo iemand
het vee uit uwe ontsloten stallen roofde, zoudt gij het niet
met wapenen te hulp komen ? en sammclt ge nog, daar uw-
vrouw geschaakt is? I.aat uwen schoonvader, veroveraar
zijner geschaakte vrouw, n ten spiegel dienen, die, om ecu
meisken3, dien godvruchtigen oorlog aanving. Hadde uw
schoonvader\' blijven sullen iu het ledige hof, mijn moe-
der11 had aan Paris gehuwd gebleven als te voren. Gij be-
hoeft geen vloot van duizend schepen, noch een heer van
Grieken uit te rusten; kom zelf over. Nochtans stond het
u toe\', mij ook zoo weder te halen, en het zoude voor een
man niet schandelijk luiden, eenen gestrenge n oorlog voor
zijn bemind bedde te voeren. Wat? was Atreus I\'elops-
zoou onzer beider grootvader niet? en waart gij al mijn
man niet, gij waart mijn broeder. Ik biddc, dat gij als man
uwe vrouw , als broeder uwe zuster te hulp komt. Beide
deze namen dwingen u, uwen plicht te voldoen. Tyndarus,
hoog op zijn jaren en uit dien hoofde achtbaar, leverde mij
u over. Dat recht had de grootvader over zijn nicht*. Maar
mijn vader, onbewust van deze zaak, hadmij aan iEakus\'
neef" verloofd. Maar grootvader heeft meer recht, om zijn
jaren en macht. Toen ik mij aan u verbond, hinderde mijn
huwelijk aan niemand. Worde ik nu Pyrrhus toegevoegd,
zoo wordt gij van mij verongelijkt. En vader Menelaus zal
het onze minne vergeven ; hij zelf moest zwichten voor de
pijlen des Minnegods. De liefde, die hij zich zclven toe-
liet, zal hij zijnen zwager" ook toelaten. Mijn moeder, van
hem bemind, zal ons niet haar voorbeeld te stade komen.
Gij zijt mij, \'tgeen mijn vader bij moeder was; en Pyrrhus
draagt zieh uu bij mij, als weleer de Dardaansche vremdo
ling\'J bij mijn moeder. Hoewel hij zonder ophouden zieh
verhovaardigt op zijn vaders daden, gij kunt ook op uw
vaders daden stollen: Agamemuon regeerde alle de vor-
sten, zelf Achilles. Dees was een gedeelte des krijgs1", die
reu Vorst der vorsten. Gij hebt ook tot overgrootvader Pc-
lops, en 1\'elops\' vader Tantalus; zoodat gij bij rekening
zult vinden, dat gij de vijlde van Jupiler zijt. En gij ont-
beert geen vromigheid; gij hebt benijde wapens gedragen.
Maar wat zoudt gij doen? uw vader was oorzaak, dat gij ze
aantrok!. \'kWenschte wel, dat gij beter stof tot dapperheid
gevonden hadt, die gij niet lubt uitgekoren, maar uil re-
den aanvaard. Gij hebt u evenwel braaf gekweten, en JEgis-
thus heeft, met afgesteken strot, het hof bebloed, gelijk
weleer valer. Hier op smaalt Pyrrhus, en verkeert uwen
lol\' iu schande, en nochtans kan hij mijn aanzicht verura-
gen. Ik barst, en mijn kaken zwellen te gelijk met mijn
hart van spijt; tn mijn boezem, van inwendig vier ge-
blaakt, doet mij wee. Heelt hij Orcstes iets durven vcnvij-
tin in tegenwoordigheid van Herinione, daar ik nochte
kracht, nochte wapens hebbe? Schreven zeker is mij jeoor-
loofd, met selin yi u koel ik mijn gramschap, en de tranen
vlieten als beken over mijnen boezem. Hier van beu ik
nltijd voorzien, en vloei er vauovcr. Mijn wangen zijn al-
\'kleinzoon. - "Thans behandelde n. - \'\'Hclena.
\'\'Menelaus. — 5was het u geoorloofd." f\'klcin-
doehter. — "Pyrrhus; zie boveu. — "Thans schoon-
zoon. - "Paris. - \'"Versta legers (\'t Lat.militiae).
j tijd van tranon bcdauwd. Dit is de kracht van ons nood-
lot, die zich uitbreidt tot onze jaren. Wij, uit Tantalus gc-
sprotcn, strekken tot bekwamen roof. Ik zal \'t bedrog der
vlietzwaan\' niet ophalen, nnch klagen hoe Jnpijn in de
veeren zich verberg. Daar Isthmus2, met zijnen langen
hals uitgestrekt, twee zeeën verre van een scheidt, is Hip-
podamia door ecnen vrcnideling vervoerd. Hclena, van
Thesous geschaakt, is uit Afidne aan hare broederen, den
Amyclceschen Castor enl\'ollux, wedergegeven. Dezelve
Hclena, van den Trojaanschen 1\'aris over zee gesleept,
haalde voor zieh de Grieksche benden voor Troje. Naauw-
lijks heugt het mij, het heugt mij nochtans, hoc het al-
sinsn van rouw en bekommeringe vervuld was. Grootvader
schreide; ook Febe nevens hare twee broeders; Leda riep
de Goden en haren Jupijn aan. Ik zelf ook, mijn haar, dat
nog niet lang was, gescheurd hebbende, kreet vast: „O
moeder, moeder! gaat gij weg zonder mij?" want baar ge-
maal was van huis. Ten teeken.dat ik van 1\'elops\' afkomst
was, blijkt, dat ik een gercede roof voor Pyrrhus was. Och!
had Achilles Apollo\'s pijlen kunnen ontgaan I de vader zou
de dartele daden van zijnen zoon verdoemen. Nochvoorde-
zen, noch ook nu, zou Achilles behaagd hebben, dat ecu
man, om het vervoeren zijner vrouwe, zou geschreid heb-
ben. Wat schuld heeft mij den haat der Goden toegebracht?
Wat gestarnt zal ik klag( n, dat mij, elcndige! dus drukt?
Ik was, nog kleen zijnde, moederloos; vader ging ten oor-
log; en terwijl zij beide leefden, was ik van hun beide ver-
steken. O moeder! ik heb, in mijn jonge jaren, u niet met
een stamelende tonge tocgevleid, noch mijne korte armen
om uwen hals geslagen, noch zat, als een lief pak, op uwen
schoot. Gij droegt geen zorgc, om mij te tooyen, noch ik
ben, de bruid zijudc, getreden in de kamer door u toebe-
reid. Als gij weder kwaamt, ging ik (ik zal de waarheid
zeggen) u te gemoet, maar kende mijne moeder niet. Noch-
tans merkte ik, dat gij Hclena waart, omdat gij zoo schoon
waart. Gij zelf vraagde, wie uw dochter was. Dit cenigc
geluk heb ik genoten, dat ik Orcstes tot bruidegom gekre-
gcu heb. En hij zal mij ook benomen worden, tenzij hij
voor zieh vcchtc. Pyrrhus houdt mij voor slavin, daar4
mijn vader ovcrwiuner wedergekeerd is; dit hebben wij
van het verwoeste Troje gekregen. Evenwel als de zonne-
wagen bij daag komt opstijgen, is de smart van mij onge-
lukkige wat vrijer; maar als de nacht mij in mijn kamer,
huilende en bitter klagende, verbergt, en ik bedrukt te
bedde iegge: dan komt er geen vaak, maar tranen iu mijn
oogen. Eu ik vliede, waar ik kan, van mijnen man, als van
ecnen vijand. Dikwijls sta ik verstokt om mijne elenden;
en mijns staats en plaats ongedachtig, raak ik onverhoeds
met de hand Pyrrhus\' lichaam. En als ik dien gruwel ge-
waar worde, mijde ik het t\' onrecht aangeraakte lichaam,
en laat mij voorstaan, dat mijn handen bevlekt zijn. Dik-
wijls valt mij de naam van Orcstes, in stee van Neoptole-
mus5, uit den mond, en ik bemin de dolinge der spraak als
een goed voorspook, Ik zweer u, bij ons ongelukkig ge-
slacht, en bij onzen stamheer, die zee en narde, zijn gebied,
doet daveren; bij \'t gebeente van uwen vader, mijnen oom,
dat u te danken heeft, dat het door u dapporlijk gewroken
in \'t graf rust: of ik zal eerst sterven, en in mijne eerste
jeugd omkomen, öf ik, een nicht van Tantalus, zal de
vrouw\' zijn van een neef van Tantalus 1
IXe BRIEF.
DFJAMRA AAN I!EIlKri.ES.
Il; verblijde mij, dat (Kehalie6 uwe titels verrijkt, maar
klaag, dat de verwinner voor zijn overwonnemoestzwich-
\'In welken vorm Jupiter Leda verschalkte. — 2Dc
landengte van Corinthe. — \'alom. — 4Lat. voor ter-
wijl, hoewel. —\'Pyrrhus. — fiIndeu Peloponuesus,
waarover Eurytas, de vader van Hercules\' nieuwe lief,
Iöle, koning was.
-ocr page 512-
HET.DIXNEBRIEVEN.
496
ten. Een schandelijkgcrucht, en dit uwc daden bezoedelen
zal, verspreidde zich schielijk door alle de Grieksche ste-
den: dat luie haddc onder het juk gebracht den man, dien
noch Juno, noch een matelooze rij van zwarigheden, ooit
konden kneuzen. Dit is \'tgeeu Euristheus1, dit is \'tgeen de
zuster des Dondcrgods" wenschte; verblijdende3 zich uw
stiefmoeder in deze smet, die uwe daden misverft. Maar
dit was de wenscli niet van hem, die (zoo \'t waar is) ajn
cenen nacht niet genoeg had, om u zoo groot te telen als gij
zijt. Vcnus deed u meer leed, dan Juno. Deze verhief u
door n te drukken ; die zet u den voet op den nek. Zie eens
te rugge naar de wereld, die gij door uw dapperheid vcr-
dadigende aan vrede holpt, zoo verre de blaauwe N\'crcus
den wijden aardbodem omloopt, liet aardrijk ( n de gcvci-
ligdc zee hebben u voor den vrede te donken ; Oost en West
is u gehouden. Gij zelf droejrt eerst den Hemel, die u haast
dragen zal; Atlas ondersteunde den Hemel door uw hulp.
Maar doet gij anders, dan uw schande vergrooten, zoo gij
uwc eerste daden zulk ecu vlek aanzet!-\' Zeit men, dat gij
het zijt, die een paar slangen zoo vast met uwe handen
drukte, toen gij jong iu de wiege reeds waardig waart, Ju-
piters zoon te heetenP Gij hebt beter aangevangen, dan vol-
eind igd De jongste di\'dcu moeten voor de eerste wijken ;
de deugd der kindshejd is in de mannelijke jaren ontaard.
Die geen duizend ondieren, noch Euristheus, noch Juno
konden overwinnen, legt overwonnen van de liefde. Maar
men zeit, dat ik wel getrouwd ben, omdat men mij Heren*
les\' gemalin noemt, en de Dondergod mijn schoonvader
is. Zoo kwalijk als ongelijke kocven voor den ploeg loopen,
zoo kwalijk is er een vrouw aan, die boven haren staat ge-
trouwd is. Een glans te dragen, daar men hinder van heeft,
is geer. eer, maar last; wilt gij wel trouwen, zoo trouw aan
uws gelijken. Mijn man is eeuwig van huis, en een vrcein-
deling mij beter bekend dan hij, die de gedrochten en ver-
vaarlijk:: ondieren achterher zit. Ik, mijn gebeden stor-
tende in \'t ledige huis, zit vd van angst, en vrees dat mijn
man door \'s vijands hai.d sneuvelen mag. Ik word gesold
ouder slangen, ouder wilde zwijnen, hongerige leeuwen,
en honden, die u met hun drie muilen verscheuren zullen.
Vezels der dieren, ijdele gezichten in den droom, en voor-
spoken iu den naren nacht mij opkomende, ontroeren mij.
Ik luister bedeesd naar de loopende geruchten; dan ont-
zinkt mij de vrees door twijfelachtige hope, en de hoop
weder door vrees. 1 w moeder is hier niet, en klaagt, dat
zeden machtigen God behaagd heeft. Noch vader Amlitryo,
noch mijn zoon Hyllus is bij de baud. Euristheus, die de ver-
grainde Juno van de hand vliegt, valt mij hard, en de wrok
der Godinne is zonderend. Dit ware nog te dulden; maar
gij brengt uw minnenjen bij vreemde vrouwen, en bezwon-
gert al die gij wilt. Ik zal niet verhalen, hoe: Auge door u
in de valleycn van Arkadie verkracht is, noch hoe Asty-
damia bij u een kind ter wereld bracht. Ik zal u niet te ,
last leggen uw gemeenscha]) met de doel te ren vanTliespias,
waarvan gij er geen eeue ongeraakt gelaten hebt. Met cene
beschuldiging belade ik u, dat gij zoo onlangs een ovcr-
speelster boven mij gesteld, en mij een4 stiefmoeder vanhn-
ren Ladus5 gemaakt hebt. Meander*1, die dezelve streken zoo \'
menigmaal doorloopt, en de wateren, die hij ontvangt, me- ,
nigmaal te rug sleept, zag baggen7 hangen aan den lials van :
Herkules, dien de Hemel een licht pak viel. Gij schaamde
u niet, uwe sterke armen met ringen te omvangen, en uwe j
grove leden niet juwecleu te versieren. Te weten dit zijn
de armen, die den Neineescheu leeuw, die pest, verstikt |
ebben, wiens huid nu nog uw slinker schouder dekt. Gij
dorst wel uw borstelig haar met cenen mj ter omringen,
daar de witte populierkrans beter op uw hoofd paste. Noch8
gij schaamt u niet, op de wijze eener dartele maagd, te
omgorden met den riem van Omfale. De gedaante van
den wrecden Dioinedcs kwam u niet eens in den zin, die,
fel van aard, zijne paarden voederde met menschenvleesch.
Haddc Busiris u dus gecierd gezien, hij zou zichverwon-
nen schamen, van zulk oenen overwonnen te wezen. Antcus
rukke u die sieraden van deu harden hals: zoo mag het
hem niet spijten, van zulk cenen verwijfden vermecsterd te
zijn. Men zeit, dat gij ouder de I/ydische juffers den spin-
korf in de handen gehouden, en \\oor de dreigementen uwer
inecstresse gebceft hebt. O Alcides! schaamt gij u niet, dat
gij de hand, die u door duizend zwarigheden redde, aan
n&aikorven slocgt? Dat gij met uwen dikken duim grove
draden spont, en de afgewerkte taak leverde aan uwc
Bchoone bazin? Och! hoe dikwijls hebben uwe sterke han-
den, terwijl gij met uwc harde vingeren dit weefwerk han-
delt, de spillen vermorzelt! U gaat na, dat gij helaas! be-
vende voor den gccsel uwer meestresse, haar te voet geval-
len zijt, om hare dreigementen te ontgaan. Gij gingt breed
weiden in het verhaal van uwe groote overwinningen, en
daden die beter gezwegen waren. Hoe gij namelijk, nog
een wicht in de wieg liggende, twee groote slangen aan-
greept, en de keel toeneept; hoe bet Tegccsche everzwijn
den cYprcs-dragcr.dcu Erimant outveiligde\', en door uwe
hand op de aarde stortte, zoo groot als het was. Vertelde
gij niet, hoe mensehenhoofden aan het hof van Tbracië ge-
spijkerd, en de paarden met menschenvleesch gemest wier-
den? Hoe gij voert met Gerion, rijk van vee, dat dricvou-
dig gedrocht, hoewel drie in een? Hoc met den Helhond
Cerberus, drie koppen aan eencn hals hebbende, en baren,
met slangen dooi vlochten? Hoc met den draak, wiens afge-
kapte halzen eens zoo sterk aangroeiden, en baat bij \'t ver-
lies vonden ? Hoe met den reus, dien gij onder den slinken
arm, geschort met de rechter hand de keel tocwrongt?
Hoe met den trop" der Centouwers*, die, zich vergeefs op
vier voeten vertrouwende, van u op het Thessalisch ge-
bergt verslagen wierden? Kunt gij, gesierd met een Sido-
niseh kleed deze dingen zeggen? En belet dit cieraad uw
tong niet onder \'t spreken ? De dochter ook van Jardanus4
heeft zich gecierd met uwc wapenen, en ging strijken met
de zegetcekenen over den verwonncling. Ga nu, draag
moed, en verhaal uwe dappere stukken! Zij was toen niet
meer recht een man dan gij; waardoor gij, o dappere held!
nu zoo veel minder zijt, als grooter was u Zelvcn te ovcr-
w innen, dan die gij vermecsterd hebt. De maat uwer zaken
komt haar toe. Sta van uw goed af; uw lief is erfgenaam
van uwen lol\'. O, schande! de huid, eencn ruigen leeuw af-
gestreopt, is gi worden het deksel van tedere maagdeledcn.
Gij zijt bedrogen, en weet bet niet; dat is geen roof eencn
leeuw, maar u onthaald. Gij zijt wel overwinnaar des diers,
maar zij van u. Een wijf, naauwlijks bekwaam, om den
spinrok, zwaar van wolle, te houden, droeg de pijlen met
het vergif der poelslang bestreken, en wapende hare hand
met de knods, die de dieren kneusde, en zag haar mans
wapens in den spiegel. Dit had ik nochtans gehoord, en
kon het wel niet geloofd hebbeu; maar zie, de smart van
gehoor doet het mij nu zien. Een vreemde boelin wordt
voor mijn oogen mij t\'huis gebracht: en mij staat niet toe,
t\' ontveinzen \'tgeen ik lijde. Gij duldt niet, dat ik ze bui-
ten sluit; de gevangc door de stad omgeleid moet ik in
weerwil\'\' zien. En zij kruit niet, naar de wijze der gevan-
gene, met ongetooide haren, noch dekt haar aangezicht ten
tceken van haar ongeval. Zij komt breed voor den dag nan-
strijken, rijkelijk met goud gjsierd; hoedanig gij ook iu
Prjgië opgepronkt waart. Zij steekt het hoofd trotseb iu
de lucht, als Hercules verwonnen hebbende; en niet an-
ders als of CËchalic nog in stand, en haar vader iu \'t leven
ware. Misschien zal ze uwe vrouw worden, nadat, de iEto-
\'Herkules\'half broeder. — !Lat, voord aar zich ver-
blijdde. — \'Juno. — \'\'tot. — \'Hercules\' zoon uit
Oinfale. — \'de k ronk eist room. - \'ringen. - "Ook.
\'onveilig maakte. — 2troep. — \'Centauren,
1\'aardmenschen. — 4Omfale. — \'Versta: van
mij zelve, tegen wil en dank.
-ocr page 513-
HKiJHXNEBKIEVEN.
4(j7
derwaart, zonder te weten hoe, het gulle zand met de
maagdelijke voeten af. Midlerwijl, den geheelen water-
kant over, Theseus schreeuwende\', wedergalmden de holle
steenrotsen op uwen naam, en de plaats riep u zoo dik-
wijls als ik. De plaats scheen d\' elcndige te willen helpen.
Daar stoud een berg, op wiens kruin hier en daar eenige
ruigte stond, nu slechts een rots, van het ruischen der gol-
veuuitgekabbeld. Ik stijg er op; mijn ijver tal\'mij kracht,
en aldus overmat ik, zoo verre mijn gezicht reiken kon,
do diepe zee. Van daar zag ik (want de wind viel mij zoo
hard als gij) uw zeilen van den wind gespannen. Ik zag het,
of zeker mij verbeeldende het gezien te hebben, besturf ik,
en werd kouder dau ijs. En mijn droefheid liet mij niet
lang bezwijmen; ik rijs, ik rijs op, en roep Theseus uit nl
mijn krop2. „Waar vliedt gij?" roep ik, „ schelmse heThe-
scus ! keer weder ; wend uw schip ; het heeft nog zijn volle
vracht niet." Dus riep ik. Al wat il; aan mijn stem te kort
kwam, voldeed ik mot misbaar, cn mengde mijn kermen
met slagen van verre; opdat, zoo gij \'t niet hoorde, gij hot
ten minste zien zoudt, gaf ik teekeus mot het slaan van3
mijne handen. Ik stak een lange teen4 met een witten doek
omhoog, opdat ik u indachtig zou maken, dat gij mij vor-
geteu hadt. En nu waart gij al uit mijn gezicht; toen
schreide ik ten leste. De smart had te voren mijn zachte
kaken verstijfd. Wat kun ik anders doen dan mijn oogeu
uitkrijten, toon ze uw schip niet meer zien konden? Of ik
liep eenzaam zwerven met het haar om \'t hoofd, gelijk een
pricsterin, van Bacchus bezeten ; of ging op een koude klip\'\'
zitten, en zag t\' zecwaart in, en was zoo wel zelf een steen
als mijn zitplaats een steen was. Dikwijls liep ik weder
naar mijn bidde toe, daar wij beide op gelegen hadden,
maar dat beide niet uitleveren zou. En ik voelde nog naar
uw plaats, in stee van u, en tastte op het deksel", dat gij
met uw lichaam verwarmde. Ik ga er op leggen, en mijn
bedde vloeide van biggelende tranen. Ik roep: „wij lagen
met ons tw een hierop, geef die twee wederom ! Wij kwamen
beide herwaart; waarom vertrekken wij r.ict beide te ge-
lijk? O, meineedig bedde! waar is mijn grootste" deel?
Wat zal ik doen ? Waar langs zal ik alleen gaan ? dit eiland
is ongebouwd; ik zie geen werk van inenschen noch ossen.
Al de kust wordt van de zee omcingeld, hier is nochte
schipper nochte schip, om over de gevaarlijke diepte te va-
ren. Eu genomen, hier waren gezellen, wind, en schepen,
wat zal ik volgen8? Mijn vaderland staat voor mij geslo-
tcn. Al gebeurde het, dat ik met een gelukkigen wind over
zee streefde, en .Eolus zijn winden iu toom hield, ik zou
echter balling zijn. Ik zal u niet zien, o Krctc, in I1011-
derd steden verdeeld I O land, aan Jupiter bekend, toen
hij nog een kind was. Want mijn vader en vaderland, dat
mijn vader rechtvaardig nu regeert, twee dierbare namen,
heb ik door mijn bedrijf verraden. Toen ik, opdat gij, uvcr-
winnnar, nietin den krommen Doolhof9 zoudt verlet blijven,
u d\' n draad gal\' 0111 uwe voeten te stieren; toen gij tegens
mij zeide: „Ik zweer u bij \'t gevaar zelf, gij zult mij eigen
zijn, zoo lang wij beide leven." O Theseus ! ik leef nog, en
ben de uwe niet langer. Zuo ik anders leef, elendige, om-
gebracht door \'t bedrog eens intiueedigi 11 mans ! O trouw*
loozo! gij hadt mij heter geslacht1" met die knods, waar
modi\' gij mijnen broeder" slachtte. Zoo waar\' mij de trouw,
die gij mij beloofde, door den dood voldaan. Nu gedenk ik
alleen niet aan \'t geen mij te lijden staat, maar aan al \'t
geen eene verlaten maagd kan lijden. Mij malen duizend
heelden van omkomen voor oogen; en de dood is mij min-
lische Deianire uitgedreven1, zij don naam van boel niet
inccr drage; en Hymen de Euritischc Iöle met den uitzin-
nigen Hercules schandelijk aan ecu koppele. Mijn geest
eist, als ik hier om denk, en een grilling gaat over mijn
lijf, en mijn hand aan \'t kwijnen legt in mijnen schoot. Mij
hebt gij ook met vele, maar mij zonder laster3 bemind.
Het berouwc u niet, tweemaal was ik oorzaak van uw ge-
vecht3. Acheloüs4 zocht naar zijnen horen op \'t vochtige
.strand, en dompelde zijn verminkt hoofd in den slibbcrigen
stroom. De haliur.u Nessus\' sneuvelde in den vergiftigen
stroom Evenus, cn het paardeblocd besmette den stroom.
Maar waarom verhale ik deze dingen? De (aam, terwijl ik
vast schrijve, boodschapt mij, dut mijn man omkomt door
desmet van mijnen rok1\'. Wee mij, wat deed ik? Waar heeft
de razernij mij, die hem beminde, toe gebracht? Godlooze
DeianiraI wat twijfelt gij te sterven? zal uw man midden
op den Eta gescheurd worden? Gij, een oorzaak van zulk
een schelmstuk, hem overleven? En wat lub ik tot nog toe
bedreven, waarom men mij voor Hercules\' gemalin zou
houden ? Mijn dood zal het huwlijkspand zijn. Gij zult ook,
o Melcager! in mij uw zuster kennen. Waarom twijfelt de
godloozcUeianira te sterven? Och, vervloekt huis! Agrius"
zit verheven op den hoogen troon; Encus is in zijn ouder-
dom verlntcu en verdrukt. Broeder Tydcua zwerft iu on-
bekendc landen. De ander8 werd levendig verbrand door
den noodlottigen stok. De moeder dreef het lemmer in haar
hart. Godlooze Deiaaier! wat twijfelt ge te sterven? Dit
eeuige bid ik, bij \'t heilig recht van \'t huwlijksboddc, dat
gij niet van mij denkt, dat ik uw leven belaagd heb. Na-
dat Nessus in zijn blakende borst door uwe pijlen getroffen
was: „iu dit bloed," zeide hij, „steekt ecu minnekracht."
Jk heb u \'t geweven kleed gezonden, dat met Ncssns\' bloed
bestreken was. Godlooze Dcianier! waarom twijfelt gij te
sterven? Nu vaarwel, o oude vaderI cn zuster Gorge, en
vaderland, en broeder, die uw vaderland missen moet! Gij
ook,o licht! dat ik van daag voor de leste maal aanschouw,
en gij, o man (maar och, waar het voor u mogelijk !) en
mijn kind Hyllus, vaarwel!
Xe BKIEE.
AHIADXK AAS THE8EU3.
Ik vond allerhande slag van dieren genadiger dan u,
en wrrd nooit aan iemand slimmer dan u bevolen. O,
Theseus! \'tgeen gij leest, zen.\'.e ik u van dien oever9,
van waar gij t\'zeil gingt zonder mij, en waarop mijn
slaap mij jammerlijk bedroog, en gij zoo schelmachtig
mij lagen lelde, terwijl ik sliep. Het was omtrent die
uur, dat het land met kristallijnen dauw besproeid wordt,
en de vogels op de takken zingen ; als ik, onzeker of ik
waakte of sluimerde, half slaperig, met mijne handen naar
Theseus omtastende, niemand voelde. Niemand was erook.
Ik haalde mijn hand te rogge, en stak ze weder uit, cn
sloeg ze over \'t zelve bedde; maar niemand was er. Schrik
verjoeg"\' den slaap: ik nes als verbassd ; en sprong srhie-
lijk van \'t weduwlijkc bedde. Terstond sloeg ik mijn hau-
den voor mijn horst, en trok mijn ha-r, zoo als het uit den
slaap verward was, uit mijn hoofd. JJe maan scheen; ik
sta en zie, of ik iets anders dau strand zie, en mijn oogeu
vernemen niet als hare" strand. Ik loop vast, herwaart en
\'Lat. voor na \'t uitdrijven der. —:Hoogd. voor
misdaad. —\'Min gelukkig voor van uw vechten
of dat gij vocht. — 4Aan wien zij verloofd was, en
die, in een stier veranderd, door Hercules bestreden was.
\'De door Hercules omgebrachte Centaur. — \'\'Voor kleed.
\'Haar vaders broeder, die genen \'t rijk ontwcldigd had. -
sMcleager. - 9\'t Eiland N\'axus, waar hij haar verlaten had,
toen hij haar uit Kreta had meegenomen. — "\'Voor ver-
jaagde; zie boven, bladz. 4U2a, oant. 4.— "naakten.
-Lat. voor: terwijl ik schreeuwde. — 2Au-
ders keel; versta: luidkeels. — Moor te slaan
met. — \'twijg, tak. — \'Nam. koud op een klip
of r o t s. — 6d e k. — "beter. — "Eat. voor: waar zal
ik heen, — \'Jop Kreta. — "\'beter gedaan mij te
doodeu.— "Het wangewrocht hurcr moeder Pasifac,
den Sticrmensch of Minotaurus.
VONDKJ. I.
63
-ocr page 514-
I1ELDINNEBRIEVEX.
498
der straf, dan de vertocving\' des doods. Alrccde duukt
mij, dat van hier of van ginder wolven genaken, die met
hongerige tanden mijn ingewand zullen verscheuren. Mis-
schien voedt die landouw ook gecle leeuwen, Eu wie weet,
of er nergens geeu verwoede tijgers in dit eiland zijn? Men
zeit ook, dat er de zee groote walvisschcn op smijt. Wie
hindert ook, dat er geen zwaard door mijn hart ga\'r Als ik
maar uiet gevangen in harde ketenen geklonken worde, of
als een slavin geen2 groote taken spinnc; ik, die Minos tot
mijnen vader, en Fcbus\' dochter tot mijne moeder hehbc;
eu die, dat mij meest ter harte gaat, aan u verloofd was.
Zoo ik land en zee en d\' uitstekende oevers aanzie, het land
en de zee dreigen mij vele zwarigheden. De hemel schoot
er over; ik vrees voor de beeldtenisseu der Godeu. Jk word
denversliudcndcndierentot buit eu aas gelaten, liet zij er
menschen dit land lx wonen of bebouwen, wij mistrouwen
hun, want beleedigdzijnde3, heb ik geleerd, vreemde inan-
uen te schromen. Och, of Androgeus\' nog leefde! en gij,
o land ven Atheuen! uw godlooze daden niet hadt moeten
boeten door den dood uwer kinderen! en of gij, Theseus I
niet uwen kwastigen stok niet geslacht had liet gedrocht,
dat ton deele mensen, ten deele os\'\' was! en ik u nooit ge-
geven had de draden, die u den weg wezen, de draden, die-
gij zoo dikwijs op- en ontwond ! ik verwouder mij niet, dat
d\' overhand op uwe zijde bleef, en \'t gevelde gedrocht deu
grond van Kretc besloeg, Uw borst, met ijzer gehard, kon
door geenen horen gekwetst worden. Al verweerde gij u
niet, uw borst was gewapend. Daar hadt gij steeuen eu
diamanten; daar hebt gij Theseus, die de steeuen ovcr-
wint. O, wreede slaap! hoe bielJt gij mij zoo vast bevan-
gen? Maar ik had in dei\' eeuwigheid behooreu te blijven
slapen. En gij, wreede en al te reede winden! en gij, bu)eu
zoo gedienstig, om mij aan \'t schreven te brengen! o, gij
wreede hand, die mij eu mijnen broeder doodde! eu o
ijdele naam van trouw, op mijn verzoek bevestigd! De
slaap, wind, en trouw hebben tegen mij gezworen. Ik, eeuig
ineisj •, werd door drie oorzaken verraden. Zal ik danster*
veude mijn moeders tranen niet zien\'f en niemand mijn
oogen met zijne handen luiken6? Ik zal den ongelukkigen
geest in een vreemde lucht geven; noch geen vriendin zal
mijn lichaam met hare hand balsemen. Op mijn onbc-
graven lichaam zal \'t zeegcvogeltc azen. Heb ik, niet mijn
gedienstigheid, zulk een graf verdiend? Gij zult naarde
Atheeuschc haven gaan, eu als gij, in uw vaderland ont-
vaugen, staan zult op het hooge slot uwer stad, eu in \'t
breede verhaald hebben, hoe gij het mensen* en sticrgc-
tlroeht versloegt, eu uit de twijfelachtige wegen des dool-
hofs geraakte; zoo vergeet er niet bij te vertellen, hoe gij
mij op een eenzaam eiland verliet. Ik moet uiet uit uwe ti-
telen\'gelaten worden. /Egeusis uw vader, nuch.F.thr.i, l\'it-
t heus\'dochter, uw moeder niet; de klippen end. zee hebben
u geteeld. Och! hadden de Goden toegelaten, dat gij van
uwen hoogen achtersteven mij gezien hadt! Mijn bedrukte
gestalte hadu bewogen./.ie tiucens,nict met uw e oogen,maar
met uw gemoed, waarmede8 gij kunt, aan, hoe ik hierop een
steenklip steun, daar de wilde zee tegen aan slaat, /ie eens,
hoc ik rouw draag met hangenden hare, en hoe mijne klec-
deren van mijne tranen nat zijn, als van den regen. Mijn
lichaam trilt, als korenaren geslagen van den Noordcwind,
en mijne letters wankelen door mijne bevende8 vingeren.
Ik bid u niet oin mijne weldadigheid, dewijl zij mij slecht
vergaan is. Laat mijn weldoen geen dank hebben. Maar
evenwel geen straf. Ben ik geen oorzaak van uw heil, gij
hebt evenwel geen reden, om oorzaak van mijn dood te
zijn. Ik,ongelukkige, strek over de breede zee mijne handen
naar u uit, die vermoeid zijn van mijn borst te slaan. Ik,
\'verbeiding,- \'Voor: niet als s 1 a v i n. - 3Xnm.
door Theseus. — 4Haar, te Athencn omgebrachte broc-
der. — 5ruud. — "sluiten.— \'e ere titels; roem-
ruchtc daden. — 8Lat. voor voor zoo verre, en
door \'t beven mijner.
bedrukte, tgon u het haar, dat mij nog overschiet. Ik hid-
dc u bij de tranen, mij uit de oogen geperst door uw bc-
drijf: „O Theseus! wend uw schip, en keerwedcr met den
wind; zoo ik eerst\' sneuvel, zult gij evenwel mijn gebeente
opzamelen en mede voeren."
Xle BRIKF.
KANACE AAN MAKAKEUS-.
Zoo mijn brief ergens evenwel zal\'1 onleesbaar zijn door
kladden, daar niet door te komen is, dat zal daar uit zijn,
dat hij bemorst is niet mijn bloed. Mijn rechterhand voert
de pen, d\' ander het bloote zwaard, en het blad legt los op
mijnen schoot. Dit is de gedaante van .Eools dochter, die
aan haren broeder schrijft. Zoo dunkt mij, dat ik mijnen
straffen vader\' best behagen kan. \'k Weuschte, dat hij zelf
aanschouwer van mijnen moord ware, eu het werk met
zijn eigen oogen kwam opnemen. Gelijk hij woest is, en
wreeder dan zijn winden*, zoo zou hij mijne wonden met
drooge oogen hebbeu aangezien. Namelijk \'t is iet", bij de
wreede winden te leven; hij komt overeen met zijns volks
aard. Hij beheerscht den Zuiden- en iV\'cstenwind, en den
Sithonischen Noordcwind, en bestiert, o dartele Oosten-
wind! uwe vleugels. Och! hij heerscht over de winden;
maar hij heerscht niet over zijn oploopende gramschap, eu
bezit rijken, die minder zijn dan zijne gebreken. Wat baat
mij. dat ik, door de namen mijner voorvaderen ten hemel
verheten, zelf Jupiter voor mijn maagschaprekene? Heb
ik daarom te minder deze doodelijkc gift", geweer dat mij
niet past, iu mijne hand? o Makareus! och, of de uur, die
ons paarde, spader dan de uur miji.s doods gekomen was !
o broeder! waarom lubt gij mij ooit meer dan een broeder
bemind? en waarom heb ik mij bij u gedragen anders, als
een zuster betaamt? Ik blako ook, en vernam ik weet niet
wat God in mijnen laauwcn boezem, waarvan ik mcnig-
maal hoorde spreken. Mijn verf was iu \'t aanzicht ver-
schoten, ca een magerheid deed mijn gebeente krimpen;
mijn mond nuttigde ter nood ecu luttel spijze. Ook viel de
slaap mij zwaar, en de nacht een heel jaar; eu ik verzucht-
te, zonder dat ik pijn had. Eu ik kou geen reden geven,
waarom ik zuchtte, en wist niet, wat een minnares was,en
was het ondertusschen zelve. Mijn oude voęster werd het
de eerste gewaar: zij was de eerste die mij zeide: „o, doch-
ttr van .Eolus! gij mint." Ik werd schaamrood, en sloeg
van schaamte mijn oogen neder. Dit waren, al zweeg ik,
teekens genoeg van bekentenis. En alreę zwol de last des
geschonden buiks, en \'t heimelijke pak bezwaarde de kwij-
nende leden. Wat kruiden, wat artsenij broelit en bestelde
mij de voęster niet Btoutclijk niet hare baud? om de vrucht
(dit eenigste hielden wij voor u verborgen), met kracht,
heel cu al af te zetten. Och! het al te leefbare kind wedcr-
stond de gebezigde artsc nije, en bleef, iu \'t lichaam bedekt,
veilig voor zijnen vijand. De schooue zuster van Föhns*
was mi negenniaal opgegaan, en de tiende maan mende
hare heldere paarden. Geen oorzaak wetende van de schie*
lijke pijn, die mij overkwam, was ik oubedreveu in \'t ba-
reu, eu eeu nieuw soldaat,J. Ook hield ik mijn stem niet iu.
„Wat begint gij \'t" zeide d\' oude vronw, „wilt gij uw eigen
schande ontdekken?" en wetende wat er gaande was, sloot
zij mij den mond niet haar baud. Wat zal ik ongelukkige
aaugaan? het wee perst me te stenen; maar de vrees, en
de voęster, en de schaamte zelf verbieden lift. Terstond
wederhoudc ik mijn gesteen en de woorden, die mij out-
\'voor dien tijd. — ;IIaar boel en broeder, hij wien
zij een zooutjen geteeld hnd. — "Lat. voor wellicht
mocht. — \'\'De Windgod zEolus. — 5Dic haar kind voor
de honden had laten werpen, en haar een zw aard gestuurd.
"Voor ge w aa gd. — \'Het zwaard, door haar vader ge-
zonden.— 8dc maan. — \'JI,at. voor nieuweling.
-ocr page 515-
HELDIXNEliRIEVEN.
499
slipt waren, en word gedwongen, mijn cige tranen weder
in te zwelgen. De dood stond voor mijn oogen, en I.uciju1
weigerde mij hulp, en, sturf ik, de dood was ook een zwaar
lasterstuk. Wanneer gij, uwe klecderen van \'t lijf, en uw
haar uit het hoofd rukkende, mij omhelsde en, op mijn
borst gelegen, mij nieuwe krachten gaaft en riept: ,;lcef
zuster I lieve zuster, leef! noch bederf geen twee lichamen
door het eeue te doeden. De goede hoop zette u krachten
bij; want gij zult uw broeders getrouwde vrouw worden.
Hij, van wieu gij moeder geworden zijt, zal u tot zijn
vrouw maken." Geloof mij, reeds dood zijnde werd ik op
uwe woorden weder levendig, en verloste van \'t pak en las-
terstuk mijns lichaams. Watjuiclitgij van vreugd? jEolus
zit midden in zijn hof; deze schandvlek moet zijn oogen
ontrokken worden, liet nijverige oude wijf stopt het kind
in bladeren eu witte olijftakkeu en lichte windselen, en
doet versierde" offerauden , eu spreekt gebeden uit. Het
volk, eu vader zelf, maakt ruim baau voorden toestel der
olferaude. Zij was nu al bij den drempel, als \'t gekrijt va-
der ter ooren kwam, en het wordt door zijn inerkteekenen
verraden. Hij neemt haar het kind af, eu ontdekt de ge-
veinsde offeranden; liet hof galmt van een dol geraas. Ge-
lijk de zee beeft, als zij van een windeken gestreken wordt;
gelijk een csschcutak van eenen laauwen Zuidcwind ge-
schud wordt: zoo hadt gij mijn leden mogen zien beven,
de ledekaut trilde onder miju lijf. Hij valt er op in, eu
maakt met zijn getier onze schande openbaar, en kan zijn
handen naauwlijks afhouden vtu mij te slaan. Ik zelf, van
schaamte, goot niet uit dan tranen; mijn tong werd van
kille vreezc tegengehouden. Dn bij bad uu al belast, den
kleeucn voor de honden en vogelen te werpen, en iu een-
zamc plaatse te versteken, \'t Elendige kind gaf een gc-
sehrei; men zou gemeend hebben, dat het er gevoel af had,
eu bad zijnen grootvader in zijn taal om genade. Mijn
broeder! hoe waant ge, dat ik toen te moede was? (want
gij kunt dat uit uw eigen gemoed wel ramen) als miju
eigen vleesch en bloed, in mijn tegenwoordigheid, wreedc-
lijk in \'t diepste van \'t bosch gebracht wierd, 0111 van de
bergwolven verscheurd te worden? Nu was hij ter kamer
uitgetreden; toen niocbt bet mij gebeuren, op miju borst
te slaan, en mijn wangen op te krabben. Middlerwijl kwam
een hellebaardier van mijnen vader niet een bedrukt ann-
gezicht, en brorhtmij deze harde boodschap: „.d\'.oluszendt
u dit zwaard," en bij leverde mij daar op hit zwaard, „en
belast u te weten uit uw schuld, wat hij hier mede voor
heeft." Wij verstaan het wel; en zullen kloekhartig het
gewtldige zwaard in \'t werk stellen. Ik zal het vaderlijk
geschenk iu mijn borst duwen. O vader! vereert gij mijn
huwelijk met dusdanige gaven? o vader! verrijkt gij uw
dochter met zoodanig een bruidschat? O bedrogen Huw-
lijksgodl neem uw huvvelijksfakkel weg, en vlucht haastig
en ontsteld uit dit gruwelijk hof. O zwarte ltazcrnijcnl
wendt de toortsen, die gij draagt, naar mij; opdat miju
lijkstapcl braude van dat vier. O zuster 1 huwt met een
beter noodlot; nochtans gedenkt aan \'tgcen ik bedreven
hebbe. Wat heeft het kind bedreven, dat pas ter wereld ge-
brocht is? Door wat misdaad heeft het, naauwlijks gcbo-
ren zijnde, zijnen grootvader beleedigd? Kon het de dood
verdienen, dat men rekene, dat het die verdiend heeft? |
Och! het elendige wicht wordt om mijn misdaad gestraft!
O zoon, de droefheid uwer moeder! roef van verslindende
dieren! wee mij, gij zijt op uwen geboortedag verslonden.
O zoon, elendig pand van een ongelukkige min! dit was
uw eerste en uw leste dag. \'t Heeft mij niet vrij gestaan,
u met verschuldigde tranen te beschreven, en \'t afgescho-
ren haar op uw graf te brengen. Ik heb niet boven op uw
lichaam gelegen; ik heb uw kouden mond niet gekust.
Vratige dieren zullen ons ingewand verscheuren. Ik zal
ook met deze wond de schim van mijn kind volgen, en niet
lang moeder, noch kiuderloos geheetcn worden. Gij tven-
1 Juuo, als vročmoęr. — -h e d r i e g e 1 ij k e, 1 o o z e.
I wel, die te vergeefs op uwe elendige zuster hoopte, ik bid
I u, vergader de gespreide lede» va» uwen zoon, en bestel
I ze bij de moeder, en leg ze in \'t graf uwergezellin, en sluit
ze in eeue en dezelve bus, hoe eng die ook zijn mag. Leef
! lang en denk om ons, en begiet ous lijk met uwe tranen,
I en, als een minnaar, vrees het graf uwer minuaresse niet I
Voldoe (bid ik u) den last van uwe te zeer verstote zuster !
Ik zal mijn vaders bevel volbrengen.
XIIc BRIEF.
MEDEA AAN JASOX1.
Het gedeukt mij, boe ik, koningin2 van Kolehis, u ten
dienste stond, toen gij verzocht, dat ik u met mijne kunst
zou te hulp komen. Toen hadden de gezusters-\'*, die den
sterfelijken menseheu bun noodlot uitdeelen, behooren mijn
spil afgewerkt te hebben. Torn mocht liet Medea best ge-
beuren te sterven. Al de tijd, die ik sedert beleefd heb,
was maar enkele straf. Wee mij ! waarom moest ooit het
Tkessaliseh schip, door snelle roevers voortgedreven, om
Knxus\' gulde vacht4 komen? Waarom moesten wij in
Kolelieu het Magnesisch schip Argo zien? En waarom
moesten de Grieken5 uit den stroom van Futis komen
drinken? Waarom heeft mij uw blonde haar meer behaagd
dan \'t behoorde, tn uw schoonheid, eu de gemaakte beval-
lightid uwer tong? Jason moest (wanneer ten nieuw*
schip eens aan onze stranden kwam, en stoute mannen
met zich bre-clit) tegen de vierspuwende stieren aangegaan
hebben, zonder van mij vooraf daarti gen gewapi int te zijn.
Jlij hadde liet zaad gezaaid, en zoo veel vijanden in stede
gekregen, opdat de akkerman zelf door zijn eigen akker-
werk waar verslonden. O schelm! wat al meineedigheids
iiad men met u aan d\' cene zijde geholpen ! hoc veel ram-
pen had ik van mijn hoofd afgewend ! \'t Is een zekere slag
van wellust, zijn verdienste den ondankbaren te verwijten.
Deze zal ik gevoelen; deze blijdschap zal ik alleen van u
er afbrengen. Tvadat u bevolen was, liet onervaren schip
naar Kolehis te voeren, liept gij de gelukkige havens van
mijn vaderland in. Daar was Mcdta hetgeen hier uw bruid\'
is. Mijn vader was zoo rijk, als de hare. Dees beheerscht
Efvre, van twee zeeën bespoeld; hij de streken van liet
koude Scythic, daar 1\'ontus aan de slinke zijde legt. Mijn
vader .Kctas gunt den Grieken huisvesting, en zet hen op
de geborduurde bedden aan tafel. Toen zag ik u ; toen be-
gou ik te weten, wie gij waart. Dat was het eerste bederf
mijner zinnen, Zoo huast ik u zag, werd ik verrukt8, en
blaakte door een onbekend vier; gelijk een pijnhoute fak-
ktl brandt voor de groote Goden. Gij waart schoon, en
mijn noodlot verrukte mijne oogen. Gij meinecdige werdt
des gewaar; want wie kan de liefde recht verbergen? Een
vlam, door hare eige aanwijzinge verraden, blinkt uit. On-
dertusseheu had de koning u aangezegd, hoe gij de harde
halzen der wilde ossen" door het ongewone ploegjok tem-
men moest. Het waren de stieren van Mars, door iets meer
dan door de hoornen verschrikkelijk, en hun adem was
vervaarlijk vier. De voeten waren van louter koper, eu
hunne muilen met koper beslagen, ook zwart geworden
door den adem. liebalve dit werd u geboden, met uwc ten
bederve gedoemde handen, alom door het veld zaad te
zaayen, daar krijgsvolk uit. spruiten zou, die u zouden be-
vechtcn met het geweer, dat met hun opgewassen was. Dat
is de oogst, die vijandig is tegen zijnen zaaycr. De leste
moeite was, door ceuige kunst te bedriegen de oogen des
\'Verg. boven, brief 6. — :Eig. koningsdochter. — 3De
drie Schikgodinnen. — 4Het door Eryxus, den Thcbaan-
schen koningszoon, te Kolehis opgehangen gouden vlies.
5Versta: de Argonauten. - "Lat. voor: toen dat nieu-
wc. - 7Kreüza, voor wie hij baar verlaten had. — 8ver-
voerd. — \'runderen.
-ocr page 516-
IIELDINNKimiKVEN.
500
vluchtende zonder mij verlaten. Mijn pen bezwijkt alleen
op deze plaats. Mijn band durf niet schrijven hetgeen zij
dorst doen. Zoodat ik, maar niet u, zou moeten verscheurd
worden, \'k Heb nochtans niet gevreesd (want wat zou ik
na die dingen vreezen?) mij, schoon een vrouw en reeds
schuldig, te water te betrouwen. Waar is de Godheid?
waar de Goden? Laat ous in do diept" der zee onze straffe
gaan dragen, ik om mijne lichtgcloovigh\'id, gij om uw-
bedrog. Och ! of de Symplcgadcs1 ons geklemd hadden, en
mijn gebeente aan uw gebeente hangen bleef; of de gul-
zigc Scille2 ons aan hare honden te verscheuren bad gcgc-
vi o! Seille behoorde de ondankbare mannen te decren. En
zij, die zoo vele baren braakt en in slorpt, had ons ook on-
der het Trinakrische3 water belmoren te trekken. Gij keert
behouden en als overwinner naar de Demonische steden,
en de goudc vacht wordt den vaderlaudsehen Goden opge-
dragen. Wat wil ik verhalen, hoe, hinderlijk\' de dochters
van Pelias zijn door hare mečdoogcndheid? en hoede va-
dcrlyke leden\'\' door de maagdelijke handen gekapt zijn?
Hoc anderen mij lasteren, gij moet mij prijzen, om wiens
wil ik zoo menigmaal uit dwang schuldig was. Gij dorst
wel (och! bet ontbreekt mijn rechtvaardig1\'\' verdriet aan
woorden) gij dorst wil zeggen ; „Gaat uit /Esons huis !" Op
dat woord ging ik, vi rgezelsehapt met twee kinderen, ten
huis uit, en met de liefde t\'uwaart, die mij altijd verzclt.
Maar zoo haast het bruiloftlied, u toegezongen, ons ter
ooren kwam, ca ik de ontsteke lampen in \'t gezicht kreeg,
en de pijp7, mij droeviger dan de lijktrompet, uw bruiloft-
lied deed opklinken; ontzette ik mij, en dacht nog niet,
dat bit schelmstuk zoo groot was; maar evenwel was al
mijn hart koud. De schaar rukt bijeen, en men roept:
^Bruiloft, bruiloft!" reis op reis, Hoe de stem mij nader
kwam, hoe het slimmer met mij was. De slaven hier cu
daar stonden te schreven, en bedekten hunne tranen. Wie
zoude de tijding van zoo groot een kwaad durven brengen?
Hit mocht dan wezen wat het wilde, ik was beholpen, inet
er niet van te weten; maar mijn gemoed was zoo droevig,
gelijk of ik het geweten luidde; wanneer een van mijn
kleene kinderen, volgens zijnen last en belust om te kij-
keu, stond voor op den drempel der dubbele poorte, „Moe-
de !" zeide het, „ga van hier; vader Jason houdt ziju
staatsie, en, heel in \'t goud, drijft zijne ingespanne paar-
den voort." Terstond de kleuteren scheurende, sloeg ik
voor mijne lorst, eu mijn vingers verschoonden mijn aan-
gezielit niet. Mijn moed ried mij, midden ouder den hoop
der bruiloftgasten te vallen, en de kransen van \'t opgc-
tooide haar te rukken. Naauwiijks kon ik mij bedwingen,
of, mijn haar uitgetrokken hebbende, riep ik- „\'t Is mijn
eigen man!" eu ik hul u schier met mijne handen aangc-
rand. „ü gehoonde vader! juich; juicht, verlate Kolchers!
cu gij, o geest mijns broeders! ontvang uwe lijkoffers, Ik
werd verlaten, na \'t verlies van mijn rijk, vaderland, en
hof, van mijnen man, die mij meer waard was, dan alle die
dingen. Ik heb dan wel slangen en razende stieren, maar
eenen eenigen man niet kunnen temmen; eu ik, die het
vier nut kunstige artsenijen afdreef, kan zelf mijn eigen
vier niet ontvliedt n. Begeven mij zelfs de tooverzangen en
kruiden en kunsten? Kunnen noch de Godin, noch de krui-
den der machtige Hekate niet* uitrechten? de dag is mij
niet meer aangenaam; de bittere nachten breng ik met wa-
ken over, en niet ten luttel vaaks komt er in mijne oogen.
Ik, die den Draak kon iu slaap brengen, kan geen slaap be-
werken voor mij zelve; mijn zorgvuldigheid kwam eer elk
dan mij te stade. Keu boel omhelst hit lichaam, dat ik
borgde, en maait de vruchten van onzeu arbeid. Misschien
wachters, die nimmer door slaapzucht geloken «orden,
.T\'.ttas had uit. Gij staat allen bedtuktop,en verlaat te ge-
lijk de purpcre tafelbcddcn. Hoc ver was toen uit uwe ge-
dachten liet behuwde1 lijk van Kreiize, en de= schoonva-
der, eu de dochter van den grooten Kreon3! Gij gaat droc-
I ig heen, ik volg u heengaande nut natte oogen, en spreek
ui stillekens: „vaar wel!" Zoodra ik in mijne slaapkamer
droeviir te bedde geraakt was, broclit ik den ganschen
nacht met tranen over. De stieren, en \'t schendige gewas
zweefden voor mijne oogen, en de wakende Draak scheen
foor mij te staan. Aan d\'ecne zijde nas vrees, aan de andere
liefde. De vrees zelf vermeerderde de liefde. Het was des
morgens vroeg, en mijn lieve zuster, ter kamer inkomen-
dc, vond mij met het haar om \'t hoofd, en op mijn aange-
zicht leggen, cu \'t gansehe bi dde nat van tranen. Zij bad
mij om hulp voor de Myuicrs4; zij bad, en eer. ander zal
er genot van trekken. Hetgeen zij voor Jason bad, will:gde
ik haar in. Ken wond is er, zwart van pikkige eike bladc-
reu : naauwiijks staat het de zonnestralen vrij, dat te ge-
naken. Hierin staat, en bed al lang gestaan, een kerk van
Diauc; het beeld der God in ne staat er, van louter goud
gewrocht door barbaarsche handen. Ik weet niet, of u de
; plaats mrt mij vergeten is. Wij komen daar beide. Toen
spraak! gij allereerst deze trouw loozc woorden: „De Eor-
tiün beeft u \'t recht eu de macht onzer bc houdenisse gege-
VI n, eu mijn leven en mijn dood staan in uwe handen. De
macht van mij te kunnen bederven, is genoeg, zoo iemand
daarmede beholpen is. Maar mij behoudende, zal uw eer
des te grooter zijn. Ik bid II bij onze rampen, waarvan gij
ons kunt verlichten; bij \'t geslacht en de macht van uwen
grootvader\'\', die alles ziet: bij de drie aangezichten en gc-
hciinoffers van Diane, en zoo bij geval dat volk eenige au-
dere Goden beeft: o maagd! erbarm u mijns en over de
mijnen; maak mij door uwe verdiensten eeuwig u eigen.
Eu bijaldien gij bij avontuur gcenen Griek\' versmaadt
(maar waar zouden m.j toch zoo gunstige Goden van daan
komen f), dat mijn geest eer in dunne lucht verdwijne, eer
een vrouw anders7 dan gij mijn huwclijkskocts genake.
Dat Juno, die \'t opzicht over de huwelijken l.eeft, biervan
kennis droge, en de Godin, iu wiens marmcre kerk wij
staan," Deze woorden (en wnt klei tl gedeelte zijn ze van
alle de andere, die gij gesproken hebt!) vermurwden het
ban van een eenvoudig meisken, nevi ns het geven van uw
rechterhand. Ik heb ook uwe tranen gezien; of steekt daar
ook al watbcdrogs in? Aldus werd ik, een onnoozel nu is-
ken, door uwe tranen misleid. Dus spande gij de koper*
voctigc stieren voor den ploeg, zonder cen\'g leed van den
brand te gevoelen, en kloofde den barden grond met hit
ploegkouter, volgens uwen last. Gij werpt de vergiftige
tanden in stee van zaad iu den akker; waaruit soldaten,
in;t zwaard en schil!, te voorschijn komen. Ik zelve, die
il artsenijen besteld liadde, zat verbaasd, toen il: die man-
neii zoo bard gewapend zag; tot dat de gebroeders, uit der
aarde geboren (een deerlijk stuk!), malkander begosten
aan te vallen. Zie, de wakende Draak, eiselijk door zijn
krakende schubben, diept eu veegt den grond met zijn ge-
kronkelde borst. Waar was toen uw huwlijksgocd ? Waar
was toen uw koninklijke gemnlin? en Isthraos8, dat twee
zeeón van den anderen scheidt? Ik, die u uu scbijne een
barbaarsche geworden t" zijn, en arm en schuldig, heb bet
vierige gezicht des Draaks met mijne kruiden in slaap ge-
bracht, en u de gulde vacht ten roof gegeven. Jlijn vader
werd verraden, eu ik verliet mijn rijk en mijn vaderland,
rekenende veel gi wonnen te lobben, als ik in ballingschap
was. Mijn maagdom is een roof van eenen uitlandschen
roovcr geworden; en ik heb mijn waaide zuster met mijne
moeder verlaten, Maar, o mijn broeder! ik heb u niet
\'Klippen in de Zwarte zee. — 2Dc Scylla bij Sycilic. —
aSiciliaansche; Trinakric (d. i. Driepuut) was de
Griekschc naam vau Sicilië. — 4sch adel ijk. — sOm ze
namelijk op te koken. — r\'billijk, gegrond. — \'Thans
fl uit. — 8nicts.
\'aangehu wde. — ;uw. — \'\'Krcüza\'s vader. — 4Ar-
gouanten. — 5Fcbus. — \'\'Vooreen Griek niet. —
7Voor andere vrouw. — \'Landengte van Korinthen.
-ocr page 517-
501
JIELDINNEURIEVEN.
ik uwc zeilen zien. Ik had uwe zeilen een lange wijl in\'tge-
zicht. Maar nadat ik u, noch uwe vluchtende zeilen langer
zien kon, en niet zag dan bare zee, verloor ik ook het licht
met u, en d\' avond vallende zeit men, dat mijn beenen van
flaauwte bezweken. Naauwlijks kou mijn schoonvader lfi-
klus, naauwlijks de afgeleefde Akastus\', nnniiw lijks mijn be-
druktc niüeder.mij niet water sprenkeleude,mij verkwikken.
Zijtoondcn wel hun meędoogend hart aan mij,maar vruch-
teloos; lut verdroot mij, dat mij, elendige, de dood niet
mocht gebeuren. Zoo als ik weder bekwam\', bckw ara met een
mijndroefheid,een rcchtschapc liefde knaagde mijn kuisch
gemoed. Ik bekommer3 mij niet niet mijn haar te laten
kemmen, noch \'t lust mij een goudlakensch kleed aan \'t lijf
te trekken. Ik loop herwaart en denvaart, gelijk men ge-
looft, dat de pricstčrinncn doen, die van den hoicndragcn-
den Bacchus met eencn wijngerdstok geraakt worden. De
Thessalisehc juffrouwen komen mij aanspreken: „ Laoda-
inia! trek het koninklijk gewaad aan!" Hoe? zou ik pur-
pere klecderen dragen ? h ij den oorlog onder de muren van
Troje voeren\': Zal i k mijn haar laten kemmen ? h ij cenen
helm op \'t hoofd zetten: Zal ik nieuwe kleideren, mijn
man wapens dragen? Ik zal maken, dat men weet te spre-
ken vau niijui slordigheid, om uwen arbeid nu te ijveren,
en wil droevig mijnen tijd overbreng! n. zoo lang d\' oorlog
duurt. O, prins l\'aris! E\'riaams zoon, die Bchoou zijt tot
schade van uw volk, ik wensch, dat gij zoo traag een vijand
zijt, als gij ecu kwaad gast waart. Ik wenschte, dat gij ver-
smaad hadtde schoonheid van llelena, "f dat uw aanzicht
haar mishaagd had ! O, Mcnelaus! die om de geschaakte
nl veel arbeids op den hals hebt, och! hoe veel meusehen
zullen om uwe wraak moeten treuren! O, Goden ! u bidde
ik, keerthctongelukkig voorspook van ons af, en mijn man
bange zijne wapens den wedervoerenden Jupiter ter ecre
op. Maar ik schrik; zoo menigmaal de ongelukkige oorlog
inij in den ziii schiet, vloeycn de traren langs mijn wangen,
gelijk sneeuw, dat in de zonne smelt, llion en Teuedos en
Simois en Xanthus en Ida, zijn namen, die mij bijkans met
hunnen klank alleen verbazen. Eu de gast\' had haar niet
durven schaken, had hij geen kans gezien, om zich te bc-
schermen; hij kende zijne krachten al te wel. Hij kwam,
zoo \'t gerucht gaat, heel in \'t goud uitgestreken, en droeg
den rijkdom vau Frygiö aan zijn klecderen. Hij was van
vloot en krijgsvolk wel verzien, bekwaam om oorlog te
voeren; en Ilij had et n gevolg, dat een goed deel van zijn
rijk uitmaakte. Ik vermoede, o zuster van Kastoren Pollux4!
dat gij hierdoor verwonnen zijt, en meen ook, dat de Grie-
ken hier uit hun schade zullen voelen. Ik vrees voor ik
weet niet welk" een Hektor, l\'aris zcitle, dat Hektor met
een ijzerc vuist oorloogde. Wie dit wezen mag of niet, heb*
gij mij lief, gij zult u voor dien Hektor hoeden. Prent
zijnen naam in uwc zinnen en gedachten. Als gij dezen
j schuwt, zoo gedenk ook anderen te schuwen; en denk
vrijelijk, dat daar vele Hektors zijn! En pas7 te zeggen,
zoo menigmaal gij naar den strijd gaat: „Laodamia belastte
mij dat ik mij voor haar sparen zou". Indien \'t vast staat,
dat Troje door de Grieken zal vernield worden, hit worde
vernield zonder dat gij gekwetst wordt. Mcnelaus veehtc
zelf, en streve recht tegen een vijand aan, om Paris te ont- i
schaken \'tgeen hij hem eerst ontschaakte. Hij valle er op -
! aan, enverwinnc hem niet de wapenen,dien hij inde reeht-
" vaardigheid zijner zaak verwint. Het past den man, zijn
| vrouw luidden onder de vijanden te zoeken. Uwe zaak is
. heel andi rs dan de zijne gelegen. 1\'ns maar, dat gij er \'tle-
ven afbrengt, en wederkomt in de armen uwergemalinne.
O Dardanera8! u bid ik, verschoont uit zoo veel vijanden
cenen eenigen man, opdat mijn bloed niet vloeye uit zijne
\'haar vader. — ;k w a m op, ontwaakte. — \'laat
in. — 4Paris. — 5Helena. — \'zekeren, mij au-
\\ ders onbekenden, (\'t Was Hektor, die haar man
doodde). — \'denk er om, laat niet na. — 8Tro-
i j anen.
uok, terwijl gij zit en stoft bij uw zotte1 vrouw, en haar
met vleycndc taal de onrechtvaardige2 oorcn streelt, belast
gij mijn gedaante en zeden3 met nieuwe beschuldigingen.
Maar laat haar vrij lachen, en zich met mijne gebreken
vermaken. Laat haar vrij lachen, en hoog op \'lyrisch pur-
per leggen ; zij zal schreven en, verbrand, mijn vier over-
treffen, Zoo lang als er ijzer, vier, en vergiftig sap zal te
vinden zijn, zal het Medea aan geen stof ontbreken, om
wraak te nemen over hare vijanden. Doch, indien mis-
schien gebeden uw stecne hart kunnen vermurwen! hoor
dan naar reden, die met mijne grootmoedigheid\'1 niet ovcr-
eeukomt. Ik bidde a nu, gelijk gij mij menigmaal lubt ge-
beden, en outzie mij uict, u te voet te vallen. Acht gij mij
te gering, aanschouw beide onze kinders ! Een wreedo
stiefmoeder zai haren moed koelen aan de vruchten, die ik
ter wereld bracht. En zij gelijken u al te wel, en uw kroost
raakt mijn gemoed; en zoo menigmaal ik hen aanzie, staan
mij de tranen in d\' oogm. Ik bidde u, bij de Goden, bij den
glans van Grootvader\'\', om mijne verdiensten, en beide de
kinders, onze panden : sta mij het bedde weder toe, waar-
om ik, zinnelooze, zulk een staat verliet; voltrek uw belof-
ten en kooin mij te hulp. Ik verzoek uwe hulpe niet tegen
stieren en mannen, en dat de slang, door uwe hulp ovcr-
wonnen, hare rust boude. Ik begeer u, dien ik verdiende,
dien gij mij zelf gegeven hebt, met wien ik, gelijk gij va-
derwerdt, moeder en vrouw beu geworden. Vraagt gij,
waar de bruidschat is? wij hebben dien op dat veld geteld,
dat gij, die het gulden vlies vervoeren Houdt, zoudt ploc-
gen. Die goude ram, uitmuntende om zijn goude vacht, is
mijn bruidschat, die gij, zoo ik ze u weder afvorderde, mij
weigeren zoudt weder te geven. Dat gij behouden zijt, dat
de Grieksche manschap nog leeft, dat is mijn bruidschat.
Ga nu henen, trouwloozel en vergelijk hierbij de rijkdom-
men vau Sisyfus". Dat gij leeft, dat gij eene vrouw hebt,
en cenen machtigen schoonvader, dit zelf, dat gij ondank-
baar kunt wezen, zijt gij aan mij verschuldigd. Die ik
warachtig nel haast!.....maar wat baat, de straf vooraf
te melden V De gramschap baart geweldige dreigementen.
\'kZal volgen denvaart7 mijn gramschap mij roept. Kniuis-
schieu zal ik er berouw van hebben, \'t Berouwt mij ook,
eencn trouwloozen dienst gedaan te hebben. De God, die
nu mijne ingewanden roert, mag zien, hoc \'t er mede gaan
zal, Mijn gemoed zeker heeft iet groots voor,
XIHe BRIEF.
I.AODAMIA AAN I\'KOTi:SILAUSs.
De Thessalisehc Laedaniia zendt horen Tliessalischcn
man haregroctcuis, werwaart zij uit liefdewenschtte gaan.
Men zelt, dat de wind u in Aulis verlet. Och! waar was
die wind, toen gij vau mij vluchtte \'i Toen had de zee uw-
roeyen belmoren te beletten. De tijd was \'t onstuimige we-
der dienstig geweest. Ik haddc mijnen man meer kusjes
gegeven, en meer gezcid, cu ik had vrij meer te zeggen.
Gij zijt mij haastig ontrukt, en in uw zeil waaide de wind,
om wien niet ik, maar het scheepsvolk wensehte. De wind
diende deu schippers, niet mij, die u beminde. O Protesi-
laus! ik word u uit dea arm gerukt, en mijn tong kan niet
al uitspreken, \'tgeen zij u belasten wilde. Naauwlijks kon
ik dat droeve vaarwel uitspreken. Boreas hiel er op aan, en
zette d\'opgehaalde zeilen uit; en terstond was mijn l\'ro-
tesilaus een stuks wegs heen. Het lustte mij, mijnen man
na te zien, zoo lang ik zien kon, en volgde0 uwc oogen zoo
lang met mijne oogen ua. Als ik u niet langer zien kou, kon
Mom me, ongeleerde, tegenover de tooverkunstige
Medea. — 5onj uistc, o nbe rekende, — \'gelaat en
manieren. — 4hoogmoed, trots. — 5Fcbus of de
zon. — "Kreons vader. — ~ waar. —• 8Haar tegen Troje
uitgetrokken man. — «Thans ik volgde.
-ocr page 518-
5D2
HELDIXNE BRIEVEN.
wonden. Hij is de mnii niet, dien liet voegt, metden bloo-
ten degen te vechten, en op zijn vijand verwoedelijk in te
vliegen. Hij kan dapperder vechten, als hij met grootc
lief Je strijdt. Laat anderen vechten, Prottsilaus minnen. Ik
wonde\' hein, ik beken liet, te rugge roepen, en mijn ge-
moed riep het mij; maar mijn tong stamelde uit vrees van
een kwaad voorteeken. Toen gij, uws vaders poort uit, naar
Troje wondt gaan, stiet gij uwen voet aan den drempel, tot
een kwaad teken. Ik dit ziende zuchtte, en sprak in mij
zelve: „ik wensch, dat dit een teeken van mijn mans we-
derkomste zij!" Dit verhaal ik u nu, opdat gij niet al te
moedig2 in \'t vechten zijt. .Maak dat al mijn vrees in wind
en rook verdwijne. Ook dreigt het straffe noodlot ik weet
niet wien niet de dood, die de eerste der\' Grieken zijnen
voet op den Trojaansch"n bodem zetten zal. Ongelukkig is
zij, die d\' eerste4 zal haars mans verlies betreuren. De Go-
den gunnen mij, dat gij u niet al te dapper toont. Laat uw
schip onder duizen.1 het duizendste wezen, en het leste als
vermoeid komen aandrijven. Dit vermaan ik u ook te vo-
ren: „ga de leste4 uit den schepe. \'t Is uw vaderland niet
daar gij naar toe spoeit. Als gij wederkomt, zet dan riemen
en zeilen hij, ca spring haastig op uwen eigen oever. Het
zij de zon onder of hovende kim is; gij strekt mij tot droef-
heid, nacht en dag. Nochtans eer bij nacht dan bij daag. De
nacht is aangenaam voor maagden, die in de armen van
haar lief slapen. Ik tracht, in het eenzaam bedde, naar
versierde5 droomen. Valsehe blijdschap vermaakt mij, ter-
wijl ik de ware ontberc. Maar waarom bejegent mij uw ge-
daaute zoodoodsch? waarom vallen uwe woorden zoo kl<H-h-
tigf Ik spring uit den slaap, en bidde het nachtspook aan.
Geen Thessalisch altaar ontbeert mijnen rock. Wij wic-
rooken, en storten er tranen onder, die de vlam doen op-
flikkeren , even als men er wijn ingiet. Wanneer zal ik
kwijnende u, na uwe wederkomst, in mijn armen nemende,
mijne blijsehap ontbreidelen? Wanneer zult gij, met mij in
een bedde gepaard, mij uwe doorluchtige krijgsdadeii ver-
teller.? \'tV/elk schoon mij\'\' zal lusten aan te hooren, terwijl
gij \'t verhaalt; echter zult ge mij vele kusjes ontstelen, en
vele geven. Het verhaal staat gevoeglijk hier ouder stil. De
to\' g, hierdoor opgehouden, ia gretiger om voort te gaan.
Maar wanneer Troje mij in den zin komt, en zee en wind,
dan ontzinkt mij mijn moed, overwonnen door vree ze. Dit
ontroert mij ook, dat de winden den schepen het uitloopcn
behinderen"; gij wilt in zee stekeu in weerwil der wateren.
Wie zou nnir zijn vaderland willen keeren, als hij den
wind tegen had? En gij steekt van uw vaderland af, daar
de zee zelf het verbiedt; Neptuun zelf laat niet toe, naar
zijne stad* te varen. Waar streeft gij hene? o Grieken I
Luistert naar de winden, die \'t verbieden, \'t Is een God,
die \'t belet, en geen haastig geval. Wat zoekt men door
zoo zwaar een krijg tu winnen, als een snode overspeelster?
O, Inachischc schepen! keert weder, terwijl gij nog kunt.
Maar waarom herroepe ik deze dingen ? het voorspook der
wederroepciide zij verre, en het weder bedarende make het
water slecht. Ik benijde, de Trojanmncn, die, als zij de lij-
ken van hare mannen zullen zien, den vijand niet verre vau
zich zullen hebben. Dan zal de nieuw gehuwde vrouw ha-
ren dapperen man, met haar handen, den hclmet opzetten,
en het harnas aanschieten. Zij zal hem zijn wapens geven,
en in het geven hem kusjes ontrooven. Dit slag van gedien-
stigheid zal hun beide zoet smaken. En zij zal haren man
uitgeleide doen, en belasten weder te keeren, en zeggen:
„zie, dat gij die. wapens Jupijn ter cere weder brengt."
Hij, met zich nemende de bevelen zijner vrouwe, zal voor-
zichtig vtchten, en te rugge naar huis denken. Dan zal zij
den wederkeerenden zijnen beukelaar afdoen, en den helm
\'wilde. — ;vurig, heftig. — 3Lat. voor \'t eerst
van de. — 4Lat. voor \'t eerst en \'t lest. — ^er-
dichte, bedi iegelijke. — 6.Lat. voor: ofschoon
mij dat. — \'beletten, verhinderen. — 8Troje.
ontstrikken, en zijn vermoeid lichaam in haren schoot ont-
vangeu. Wij zitten hier twijfel moedig; de bekommerde
vrees dwingt ons te geloovcn, dat al\' gebeurd is, \'tgeen
gebeuren kan. Dewijl gij evenwel in een andere wereld2,
als een krijgsman, den oorlog voert, zoo heb ik een was-
sen breid, waarin ik uw tronie zie. Dat bejegen ik vricndc-
lijk, dat zeg ik woorden, die ik u schuldig ben, dat omhelzc
ik. Geloof mij, ik zie er wat meer dan een bcedel in. Doe het
was spreken, het zal 1\'rotesilaus zijn. Hier op blijf ik star-
oogi\'ii, en boude het, in stede\' van mijnen rechten man, in
mijnen schoot; en klaag er te\'gen, gelijk of het mij aut-
wooreh\'ii kon. Ik zwcit u, bij uwe wederkomst, en uw
lichaam, mijne Godheid, en bij de even gelijke toortsen van
gemoed en echt, en bij uw hoofd, dat ik wensch grijs te
zien, dat gij mij kunt wi-dcrbivniren; dat ik, waar gij ge-
roepen wordt, als een gezellin u bij zal komen, het zij (dat
ik helaas I vrees), het zij gij behouden zult zijn. Het slot
vau mijnen brief behelst een kleen bevel: „zoo gij zorg
voor mij draagt, zoo drang zorg voor u zclven!"
XlVe BRIEF.
Hďl\'KKMNESTRA AAN LYNCEUS3.
Ilypcrmncstra zendt dit aan den cenigen broeder van
zoo veel broederen, als er fles nog waren; d\'overige hoop
Ie ďt gesiu uvelil door de moovddadighcid van zijne bruiden.
Ik word hier thuis en zwaarlijk geboeid gehouden. Mijn
meędoogcndhi\'id is el\' oorzaak van mijn straffe. Men acht
mij schuldig, omdat ik ontzag, mijnen bruidegom met een
zwaard den strot af te steken. Had ik een schelmstuk dur-
vi\'ii begaan, men zou mij prijzen. Maar \'t is beter, schuld
te dragen, dan op die wijze zijuen vader te behagen. Het
berouwt mij nog niet, dat ik mijne handen met gcencn
moord besmette. Al waar \'t schoon, dat mijn vader, dien
ik niets misdcde, mij liet in den vicre smakken, en mij de
toortsen, waar mede ik trouwde, in \'t aanzicht dreef, of
mijn hals afsneed met dat lemmer, dat hij mij gaf, om te
misbruiken, opdat de bruid sneuvelde door den moord,
waardoor haar man niet sneuvelde; nochtans zal hij niet te
weeg brengen, dut mijn stervende mond zeggen zal: „Het
berouwt mij." Ik ben niet4, om leedwezen van goed doen
te hebben. Dat Danaus en mijn wreede zusters rouw dra-
gen over Lun schelmstuk! Schcndigc daden plachten zulk
een uitgang te nemen. Mijn hart beeft, nu ik gedenk aan
dien nacht, die met bloed bevlekt werd; en nu mijn hand
begint te schrijven, beeft ze van cenen haastigen schrik.
De hand, die gij meende, dat een manslag zoude hebben
kunnen uitvoeren, vreest den moord, van haar niet vol-
brocht, te beschrijven. Ik zal \'t evenwel beproeven. De
morgenstond begon te: krieken. De nacht was teneinde, en
de dag brak aan. Wij, na-nichten van Inachtis, worden in
\'t hof van de n grooten l\'clagus geleid; en de schoonvader
ontvangt zijn gewapende schoondochters; de goudc lam-
pen hingen overal te branden; nii\'n werpt het godlooze
wierook op de onwillige altaren. liet gemeene volk roept:
„Hymen, Hymen!" hij vlucht voor \'t geroep. Jupijnsbcd-
degenoot zedvc week uit hare eige stad5. Zie daar, de brui-
degoins bevangen van den wijn, en bekranst om hunne
gezalfde haren met bloemen, begeven zich, onder het
veelvuldig gejuich vau \'t gezelschap, verheugd naar hun
bruiloftsbedden, hun grafsteden, en gaan leggtn op de lc-
dekanten, die hun voor lijkkoctsen strekken. Eu nu lagen
ze daar, zat van eten en smoorelronken van den wijn, en al
de stad lag veilig in diepe ritst. Mij docht, dat ik rondom
mij hoorde een gestecn der stervende jongelingen. Ik
hoorde liet inderdaad, en mijn vrees was warachtig. Mijn
\'alles. — 2werelddcel, Azië. — 3Haar man, den
cenig overgeblevene der 50 van de Dana\'iden-bruidcgoms.
4Versta: niet iemand, — 5Argos,
-ocr page 519-
HELDIXNEIIIUKVKA.
503
bloed verkroop in mij» lijf, en al mijn warmte ging weg;
en zoo koud, als ik was, bleef ik daar op het nieuwe bedde
leggen. Gelijk de luchtige Wcstrwind de dunne korenaren,
en een koel windeken de populicrbladcn schudt; eveneens
trilde ik, of nog meer. Gij laagt vast en sliept1, en de wijn,
dien ik u schonk, was een slaapdrank. Het bevel van mij-
ncn verbolgen vader benam mij de vrees. Ik rijs op, en
grijp naar het geweer met bevende banden. Dut ik u
zeg, is warachtig. Mijn hand vatte driemaal het scherpe
zwaard, driemaal viel het daar uit. Maar telkens, door
mijn vaders last geperst (hou mij ten gucde, dat ik u de
waarheid zeg), zette ik u het zwaard op de keel. Maar vrees
en meędoogeudhcid wederstonden dat wreede stuk, eu
mijn kuische hand weigerde het bevel uit te voeren. En
mijn purperen gewaad scheurende, en \'t haar uit mijn
hoofd trekkende, sprak ik zachtjes aldus: „ Ilvpermnestra!
gij hebt eenen wreeden vader; volvucr uw vaders gebod!
I.aat dezen zijn broeders gezelschap houden. Ik beu een
vrouw, een maagd, teer van aard, en jong van jaren. W reed
geweer past gei n zachte handen. Wat, volbreng het stuk
liever, en volg uwe dappere zusters na, dewijl hij nog
slaapt. Het staat te gcloovcn, dat ze alle hare mans om \'t
leven geholpen hebben. Had deze baud ecnigeu manslag
kunnen begaan, zij ware bevlekt door het bloed van hare
incestres. Waarom hebben zij de dood verdiend doorliet
bezitten van hun ooms rijk, \'twclk men toch aan uitheein-
sche zwagers5 zoude geven ? Genomen, de mans verdienen
te sterven: wat hebben wij zelfs gedaan? om wat misdaad
is \'t mij niet geoorloofd, barmhartigheid te plegen\'r wat
maak3 ik met dit zwaard: wat past een inciskcu het krijgs-
geweer? mijn vingers past web eu spinrok te handelen 1"
Dit sprak ik, en terwijl ik klaag, volgen de tranen mijne
woorden, en biggelen langs mijn kaken op uw lijf. Terwijl
gij inij poogt t\' omhelzen, en slaperig de armen herwaart
en denvaart smijt, slaat gij uwe handen bijkans in \'t ge-
weer. Eu aireede vreesde ik voor mijnen vader en zijne
helbardiers, en den dag die opkwam, wanneer ik dus sprc-
kende uwen slaap brak: „ Hijs op, o llelus\' neef\'! de ecnige
van zoo veel broederen, als er straks nog leefden. Haast
gij u niet, deze nacht zal u een eeuwige nacht zijn!" Vcr-
baasd rijst gij op; alle traagheid en slaperigheid gaat
haastig over. Gij ziet het vinnig geweer in mijn bevreesde
hand, eu als gij mij naar d\' oorzaak vraagde, zeide ik te-
gen ii: „mank u weg, terwijl het nog nacht is;" en gij,
terwijl \'t de duisternis u toelaat, vliedt weg: ik blijf bier.
H< l was vroeg iu den morgenstond, en Danaüs telt zijn
zwagers\'-, die iu hun bloed gesmoord lagen, eu bevindt,
dat gij alleen ontbreekt, om het getal te vullen. Zeer euvel
neemt hij, dat een der neven dezen slag ontkomen is, en
klaagt, dat er geen bloeds genoeg gestort is. Men rukt mij
van voor mijn vaders voeten weg, en sleurt mij bij \'t haar
(dit is het loon mijner bariuhcrtighcidi langs den vloer,
eu zi\'t mij in de gevangenis. Namelijk Juuo blijft verbit-
terd van dien tijd al\', dat lör\' iu een koe, eu van een ko2 in
een Godin veranderd wierd. Och! \'t was strafs genoeg, dat
de tedere maagd moest loeven, en door hare schoonheid
•lupitcr niet meer behagen kon. l)c nieuwe vaarze stond
op den oever haars vochtigen vaders, en zag hare horens,
die ze niet hebben moest, in \'s vaders stroom; en toen ze
poogde te klagen begon ze te loeven, eu verschrikte vnu
hare gedaante eu hare stem. Ongelukkige, waar vliedt gij
henen? wat spiegelt gij u in \'t Wďtcr? wat telt gij de voe-
ten, die aan \'t nieuwe lichaam gemaakt ziju\'r Gij, die,
boel1\' van den grooten Jupiter, gevreesd zijt van zijn zus-
ter\', boet met gras en weide uwen honger. Gij drinkt
bronwater, eu aanschouwt al verbaasd uwe gesteltenis, eu
vreest, dat de wapens, die gij draagt, u mogen kwetsen.
En gij, die nog onlangs om uwen rijkdom Ju pijn waardig
sehcent, legt naakt op de blootc aarde. Gij loopt over zee
en zand, en de vlieten, uwe bloedverwanten; en land en
zee en vlieten verlecneu u ei ecu wig. Wat is de oorzaak,
dat gij vlucht? O lö! waarom dwaalt gij over de wijd uit-
gestrekte zee? gij zelfs zult immers uw eigen gedaante
niet kunnen ontvluchten! O Inachus\'dochter! «vervaart
haast gij u? gij volgt en vlucht een zelve\' zaak. Gij zijt uw
cige leidsvrouw, en de gezellin der leidsvrouw. De Xijl,
door zeven monden iu zee loopcndc, nam de dolle boel de
bcestelijkc gedaante af. Wat mag ik dingen, lang geleden,
ophalen, die ik heb uit hel verhaal der oudheid? niijiieige
jaren gevel" mij zeker stofs genoeg tot klagen. Mijn vader
en mijn oom5 voeren den oorlog. Eu wij worden uit ons
hof en rijk gedreven, en zwerven als verstoteliugcn, aan
het einde der wereld. Hij alleen zit forsch op den troon, eu
geniet den sehepter; wij nooddruftigen, een arme schaar,
zwerven met den ouden man om her. Ken kleeii gedeelte
van zoo veel broederen, zijt gij alleen iu \'t leven; eu ik be-
sehrci de dooden, en die hen onigebrocht hebben. Want
ik elfen zoo vele zusters als broeders verloor; beide die
schaar ontvangc mijne tranen. Zie, ik word, omdat gij nog
leeft, bewaard om gestraft te worden. Hoe zal men het
met eenen schuldigen maken, nu men mij schuldig ver-
klaart om het bedrijven van ecu loffelijke daad? Ik, voor-
dezen de honderdste van nichten en neven, zal sneuvelen
omdat een broeder nog leeft. Maar draagt gij, Lvnceus!
nog eenige zorg voor uwe godvruchtige nicht, en zijt gij
«aardig te genietende gaven, die ik u schonk, zoo help
mij of dood mij, eu bestel het doode lichaam bij de hei-
melijke lijk vieren; en begraaf mijn gebeente, nat gemaakt
van uwe getrouwe tranen, en schrijf dit korte grafschril\'top
mijn graf: „De ballinge Ilvpermnestra, die hareu neef den
moord ontdroeg, bracht er een onrechtvaardig loon van
hare meędoogeudhcid af." liet lustte mij wel meer te
schrijven; maar mijn baud is moede van de zware keten,
en de vrees zelfs beneemt mij de macht.
XVc BRIEF.
SAFFO AAN F.VOX.
Toen gij d\'n brief zaagt van mijne geleerdheiil-min-
nende3 baud geschreven, l>. vroedde gij toen wel, dat hij
van mij kwam? of zoudtgij niet geweten hebben van wicn
dit kleine werk u ter hand kwam, zoo gij den naam van
Saffo, die dit schrijft, niet gelezen hadt? Mogelijk zult gij
ook vragi ii, waarom ik4 verzen schrijf, clic bij beurten van
voeten veranderen5, indien ik mij bes\' op de lierdichten
versta? Ik moet mijn minne betreuren, ca klaagdichtcn
luiden treurig. De lierpen voegt aan mijn tranen niet. Ik
brand gelijk een vruchtbare akker brandt, wanneer men
den oogst aansteekt met ecu stokert van eenen Oostcwind,
die in \'t vier blaast. Kaon onthoudt zich iu landen van mij
afgescheiden, Jaar Etun staat, waaronder Tyfocus6 gcdol-
veu legt. Maar ik blaak van eenen gloed, die niet min heet
is dan Etua. En ik lever geen verzen uit, die ik pare met
mijn gestelde snaren; verzen zijn een werk van een ledig
gemoed. Met maagden van 1\'yrrhe en Mithymne en Lcs-
bos ben ik thans niet beholpi u. Anaktorie acht ik luttel,
luttel acht ik de blanke Cydno, en Atthis gevalt mijiioogen
niet als weleer, en honderd andere, die ik nietongelastcrd
beminde. Gij, dartele! hebt alleen \'tgecn vele te zanten
hadden. Gij lubt een lief aangezicht, en uw jaren zijn be-
kwaam tut het miuuespel. O, opzicht7, al te bekoorlijk voor
\'Thans zelfde. — 5Inachus\' zonen Danaus en Egyp-
tus. — :lMiu gelukkig voor ijverige. — \'Nainciijk
hier bij Ovidius. — 5d. i. Elegiën of Treurdichteu. —
6 De door Jupiter in den Etna geslingerde reus. — "uit-
l ieht, oogopslag.
\'Thans reeds te slapen.— "\'schoonzoons. —
doe. — \'\'kleinzoon. — \'Innchus\' dochter, van Jupiter
bemind, en door Juno\'s jaloezy in een koe veranderd. —
clief. — TJuno.
-ocr page 520-
HKLDIXNEBK1KVEN. •
504
mijne oogen! Kond1 snaar en pijlkokers aan, pij wordt de
rechte Apollo; zet horens op \'t hoofd, gij zult Jiaeehus ge-
lijken. Febus beminde Uofne, en Bacchus Ariadne, eu de
eene noch d\' ander verstond zich op lierzang. Maar de
Zanggodinnen helpen mij vriendelijke verzen dichten.
Mijn naam wordt alreę over de gansene wereld gezongen.
En Alceüs, mijn landsman en liedgenoot, heeft geen meer
roems dan ik, hoewel hij deftiger kon brommen. Heeft mij
natuur uit warsheid schoonheid geweigerd, ik vergoede ,
het ontberen van schoonheid met mijn gei stighcid. Jk ben
kort van stal-, maar mijn naam propt3 alle landen; ik
zelve meet mijnen naam breed uit*. Hen ik niet blank,
Cefcus\'dochter Androiueda, een zwarte Moorin5, behaagde
1\'erseus wel. Eu menigmaal paren witte duiven zieh niet
kakelbonte, en een groene vogel bemint de zwarte tortel.
Indien niemand u bezitten zal, dan die om hare schoonheid
u waardig is, zoo zal niemand u bezitten. Maar toen gij
mijne verzen laast, scheen ik u ook schoon; gij zweert,
dat ik altijd alleen behoorde te spreken. Het heugt mij, dat
ik zong (de minnaars onthouden alles) eu gij kuste mij
vast onder \'t zingen. Dit preest gij ook, en ik behaagde u
aan alle kanten, maar voornamelijk als het liefdewerk gc-
pleegd wierd. Dan kitteldc mijne dartelheid u meer dan
gemeen, en mijn luchtige zwieren, en genoegclijke praat-
Jes, ook de vermoeidheid van mijn lichaam, als beider lust
nu onder een gesmolten was. Nn komen de Siciliaanschc
mciskens, een nieuwe rooi\', u aan boord. Wat heb ik met
Lesbos te schallen1\'? Ik wil ook een Siciliaanschc zijn. Maar
gij, Siciliaanschc vrouwen en dochters I zendt mijnen zwer-
vcling toch terug. Laat zijn vlcycndc tong u met geen lo-
genen bedriegen; \'tgeen hij u gizegd heeft, zeide iiij te
voren tegens mij. Gij ook, o Eruina7! die u onthoudt op
het Siciliaansch gebergt, draag zorg (want, o Godin ! ik
ben de uwe) voor uwe dichteres. Of zingt de gestoorde
fortuin altijd den zelvcn zang, en blijft zij altijd even hard
op haar stuk staan? Ik was zes jaren oud, als ik de assche
van mijn vaders gebeente, die vóór zijn tijd storf, niet
mijl e tranen besproeide. Mijn bloeder", van middelen ver-
steken, werd verslingerd op ecu hoer\'1, tot zijn schade en
schande. Berooid zijnde, slaat hij zijn handen aan den
riem zeevaart in, eu zoekt kwalijk1" de middelen, die hij
kwalijk verloren heeft. Hij haat mij ook, omdat ik hem iu
vide zak"n ten goede ried; mijn goedertierenheid en op-
rechtighüd iu \'t vermanen haaiden mij dit op den hals.
En gelijk of er dingen ontbraken, die mij zonder einde
marleren, mijn klccue dochter doet mijn bekommeringen
groeven. Nu wordt gij op \'t hst ook ecu oorzaak van ons
verdriet: mijn kiel vaart niet met goeden wind. Mijn haar
hangt ongetooid en slordig om \'t hoofd, en ik steek gecnen
diamantring aan mijnen vinger. Ik ga slecht gekleed, en
knoop mijn haar niet niet geud op; mijn vlechten rieken
niet naar Arabisehcn balsem. Voor wien helaas ! zou ik mij
opschikken\'r of wien pogen t" behagen!\' Hij, de eenige
oorzaak, waarom ik mij optooi, is van der hand. Mijn teder
hart staat ten doel van lichte pijlen, en altijd is er reden,
waarom ik altijd minne. Het zij de zusters van \'t noodlot"
mij, toen ik geboren werd, die wet voorschreven, nochte
hard\'1 draden voor mijn leven sponnen; het zij de oel\'enin-
gen en kunsten de zeden verkeercu; Thalië verleent mij
eeu zuchten aard. Wat wonder is\'t, zoo mij de lente der ja-
ren, waar op een man kan vcrlieven, verrukte? Ik vreesde,
o Auroor ! dat gij dezen voor Cefalus zoudt schaken ; eu gij
zoudt het doen, maar d\' eerste roof woderhoudt u. Indien
hem 1\'Vbe, die alles ziet, in \'t oog krijgt, zoo zal ze l-\'aon
bevelen te blijven slapen. Venus huudc dezen niet haren
\'Grijp, neem.— gestalte. — \'vult. — 4Min
juist voor: ik heb de grootheid in miju naam. -
\'Versta: donker, bruin.\'— \'Genn. voor maken. —
"• V enus. — "Charaxus; zie later\' - "Khodopc. - 101 angs
verkeerden weg. — "D. i. de Schikgodinnen.
ivoren wagen ten Hemel gevoerd; maar zij ziet, dat hij ook
haren Mars zou kunnen behagen. O, nette oude\' van
cenen, die noch jongeling, noch jongen is! o cieraad, en
groote roem van uwen tijd ! Kom toch herwaart, o gij
sehoonel en val in mijnen schoot. Ik bidde n niet, dat gij
mij bemint, maar u van mij laat beminnen. "Wij schrijven,
en de tranen staan iu onze oogen. Zie eens, hoc menige
vlak in mijn schrift is. Hadt gij zoo zeker gestemd van
hier te gaan, gij hadt zcdiger gegaan, en ten minste ge-
zegd: „o meisken van Lesbos, vaarwel!" Gij hebt geen tra-
uen, noch de laatste kuskeus met u gedragen. Eindelijk, ik
was niet bekommerd, dat ik om u zou treuren. Ik heb niet
van u behouden als ongelijk, en gij naamt geen gift met\'
u tot onderpand van mijne min. Ik heb u geen bevelen ge-
geven, noch had er u te geven, dan alleen dat gij mijner
wilde gedachtig blijven. Ik zweer u bij de liefde, die nooit
verre van mij afwijkc, en bij de negen Godinnen, onze
hcilighcdcir1, dat, wen iemand, ik weet niet wie, tegens
mij zeide: „uw blijdschap vertrekt," ik niet lang kon
schreven, nochte spreken. Mijn oogen konden niet schrey-
en, mijn lippen niet spreken. Mijn hart was zoo koud als
ijs bevrozen. Nadat ik mijn droefheid begon te gevoelen,
schaamde ik mij niet, voor mijn borst te slaan, en te hui-
len met uitgetrokken haar; niet anders, dan gelijk ecu
mi ędo igendc moeder het ijdele\' lichaam van haren gestor-
vcu zoon naar den houtstapel brengt. Mijn broeder Cha-
raxus is hier mede vermaakt, en groeit in onzen druk, en
wandelt voor mij n oogen heen en weder, en zegt, om de oor-
zaak van mijn leed schandelijk te doen schijnen : „waarom
treurt zij toch \'r Haar dochter leeft immers." Schaamte en
liefde vallen niet in een eu \'t zelve hart. Al het volk zag
het: ik had mijnen boezem opgeschcurd, zoo dat men hem
bloot zag. O, Faonl gij zijt al mijne zorg; in den droom,
die blanker5 is dan de klare dag. Daar vinde ik u, hoewel
gij hcclc lauden verre van mij zijt. Maar de blij schap in
mijnen slaap duurt niet lang genoeg. Dikwijls dunkt mij,
dat ik mijnen hals in uwen arm lcgge, en somtijds, dat uw
hals in den mijnen legt. Somtijds voel ik u, en spreek woor-
deu die warachtig schijnen, en mijne oogen waken door de
verbeelding mijner zinnen. Ik ken de kuskens, die gij ge-
v.oon waart mijn tonge te bieden, en aardig te nemen en
aardig te geven. Andere dingen schaam ik mij te verhalen,
maar zij gebeuren allen. Het doet mij goed, eu ik kan zon-
der u niet wezen. Maar wanneer Titan zieh, en alle dingen
met zich vertoont, zoo klaag ik, dat mij de slaap zoo dra
verlaat. En ik zoek holen en bosschen, gcdijk of holen en
bosschen mij kunnen helpen, omdat zij kennis hebben van
\'t vermaak, daar bij u genoten. Berooid van hoofd, gelijk
een*\' van de dolle Krichtho" gelaakt, vli\' g ik derwaart he-
ncu met het ongesnoerde haar iu den uek. Mijnoogen zien
daar de spelonken met ruwen puimsteen bewclfd, bij mij
geacht als Mygdouisch marmer. Ik vind er het bosch, \'twelk
ous dikwijls een bed spreidde, en het met veel schaduw
van loof bedekte. Maar ik vind er den heer van \'t bosch
nochte den mijnen niet; de plaats is eeu slechte grond ; hij
was \'t sieraad der plaats. Ik ken het gekreukte gras wel van
de bekende zode; liet gras was geperst" van onze zwaarte.
Ik lag eren n.nktcde plaats aan, daar gij gelei u hadt; hei
aangename kruid dronk eerst mijne tranen. Ja, de takken
schijnen ook niet hangende bladeren te treuren, eu geen
vogels zingen hier vrolijk. Alleen de Üaulisehe vogel, de
bedrukte moeder", die zieh te godloos over haren man
wreekte1", zingt een treurlied over haren zoon ltvs. De
vogel treurt 0111 Itys, Satljj om den minnaar, die haar ver-
\'ouderdom, 1 e e ft ij d. — -m e d e. — 3 Versta: d e
Muzen. —4onbez ielde. — \'Eat. voor klaarder,
helderder. — 6i e m a n d. — \'T o o v e r c s uit T h e s-
salie. — "platgedrukt. — "1\'rocnc, Filonieles zus-
ter. — \'"Door haar zooutjen ltys te slachten, en hem voor
te zetten.
-ocr page 521-
HELDIXXKBIÜKVEX.
505
liet, zou lang tut dat de middernacht alles iu rust helpt.
Ken zuivere beek is er, doorluchtiger dan glas, een hei-
ligc brou; velen gclooven, dut hier vrij vil goddelijks in
schuilt. Over de/e beek spreidt een waterige Lotosboom
zijne takken, en strekt alleen tot een bosch; de grond is
niet dun gras bezet. Als ik hier droevig mijn moede leden
had uitgestrekt, stondeen Xaias\' voor mijn eugen. Zij stuud
er in zeide : „on.Jat gij niet van een gelijk vier blaakt,
moet gij naar liet Ainbracischc land lekken. Febus /.iet
uit ili\'u hoogen over de zee, zoo breed als zij daar lelt; de
luiden* iioeiiieit haar de Aktecschc en Lciikadischc zee.
Deukalion, ontsteken door de liefde van Pvrrha, begaf zich
hier in, cu kwam met zijn lichaam ongekwetst op \'t water
neder. En zonder toeven outvonktc de liefde 1\'yrha\'s koude
borst, en Deukalions brand werd verkoeld. Die plaats
houdt die kracht; ga terstond naar het hooge I.eukas toe,
in vrees niet van de rots aft.; springen." .Nadat zij mij dit
vermaand had, verdween zij, met hare stem. Ik rees vcr-
baasd op, eu de tranen rolden langs mijne wangen. „O,
Nimfen! wij zulleu heen gaan, eu de rotsen zoeken, die
gij ons wijst. De vrees, overwonnen duur de kracht der
liefde, zij verre van ons. \'t Mag zuo \'t wil, \'t zal beter gaan
dan nu. O wind! neem mij op, mijn lichaam weegt niet
zwaar. Gij ouk, o tedere liefde! bestel mij iu \'t vallen wie-
kun, opdat mijn duod niet tot laster strekke van \'i l.cuka-
ilisch water. Daarna zal ik Febus mijn lierpen als een
gemeen2 geschenk opdragen, en deze twee verzen daar
onder schrijven: „O Febus! de dichteres Salfo heeftdauk-
baarlijk u hare lier toegewijd; die voegt baar, die voegt
u." Waarom zendt gij mij, eiendige, nochtans naar de Ac-
teesehe kusten, daar gij van daar licht kunt wederkecren?
Gij kunt heilzamer zijn, dan het water van I.eukas, eu mij
door uwc schoonheid en verdiensten een Febus strekken.
Kunt gij, wreeder dan die klippen eu dat water, zuo ik
sterf, deu titel vau mijn dood dragen f Maar hoe veel beter
ware het, mijnen boezem aan den uwen te voegen, dau in
zee van de rotsen af te springen? Dit is die boezem, Faon!
dien gij placht te prijzen, eu den naam van vernuftig te ge-
vcu. Nu mocht ik wrnschen welsprekender te wezen, maar
hartcwee hindert mijne leden, en al mijn vernuft wordt
door mijn rampen verlet, de vorige kracht zit iu mijn vcr-
zen niet; de lierpen zwijgt vau pijn, de lier is stom van
smart. O, ďueiskens vau Lesbos! die aan de zee wonende\'1
ccucn uaiuu kreegt duor mijne lier; o maagden! die gc-
trouwd zijt, of nog zult trouwen; o dochters! die van mij
tot mijn schande bemind zijt, komt uiet meer luisteren
naar mijn lierspel! Faon beeft al wat u te voren behaagde
met zich genomen; o mij, eiendige! hoe luttel scheelde \'t
)f ik zeide : „mijn Faon !" - brengt te wcgc dat bij wcdcr-
keere, en uwc Poetiu\' zal ook wederkomen; h ij geeft mijn
vernuft kracht, en neemt het weder weg. Vorder ik iets
door gebeden? Wordt zijn onbesuisd gemoed bewogen? Of
is \'t verhard? en vliegen mijne woorden iu den wind? Ik
wensehte, dat de winden, die woorden wegbrengen, uw
schip overbrachten. Waart gij kloek, dit werk zou u, o
trage ! passen, liet zij gij weder wilt kccivn, eu reeds olfcr-
schcnkagieii voor uw schip bereid worden, waarom scheurt
gij mijn hart niet dus te dralen? Outmeer5 uw schipI Ve-
uus, uit du\' zee gesproten, bestellc u reisbaar water! liet
windekeu zal u voorthelpeu; outmeer slechts uw schip!
(Cupido zelf zal te roer zitten, en de zeilen met zijn tedere
handen op- eu inhalen. Het zij gij goed vindt, de Lesbische
hallo te ontvluchten, nochtans zult gij niet bevinden, dat
ik des wairdig ben. Och, of ten minste uw wreede bricl
mij zeide, d\'.t ik mijn noodlot iu \'t Leukudisch water zou
gaan beproeven I
XVIc BRIEF.
l\'AUIS AAN IIK1.KNA.
Ik, 1\'riaams zoon, zcnJc u, o Leda\'s dochter! mijn groe-
tenis en weusch vau heil, dat gij alben machtig zijt mij
te geven. Zal ik liet rechtuit zeggen? of is er geen kcn- ;
teeken mijns brauda vau noodc?cn is mijn liefde reeds I
kenbaarder dau mij lief is? Ik mocht liever willen, dat ze
verborgen ware, tot dat er ecu tijd van blijdschap kwam,
die niet geen vrees vermengd ware. Maar kwalijk kan ik ;
| ze ontveinzen; want wie kan ten vier verbergen, dat al-
tijd van zijn licht verraden \'.vordt? zou gij nochtans vcr- j
wacht, dat ik woorden bij zaken voege • ik blaak. Daar ;
hebt gij \'t woord, dat u den staat van mijn hart ontdekt.
Ik bidde u, verschoon mij, die dit bekeuuc, eu lees het
; overige toch over met geen warsril aangezicht, maar dat
uw schoonheid voegt, \'t Was mij al o ver lang aangenaam,
dat gij mijnen brief woudt ontvangen ; het geeft mij l.uup,
dat ik ouk op die wijze bij u zou kunnen ontvangen wor-
deu. De Hemel geve, dat dit gebeuren mag, en de moeder
der Min, die mij deze reis he \'ft aangeraden, u ni;:tver- :
; geefs aan mij beloofd hebbe. Want weet, opdat gij niet
onwetende misdoet, dat ik door goddelijk bevel hier aau-
gevoerd1 worde, eu geen slechte" Godheid mijnen aan-
vang begunstigt. Ik eiscli wel een groot, maar geen OU-
: verdiend loon. Cytherea3 heeft mij uw huwelijk beloofd.
Ik reisde ouder baar geleide vau het Sigecsche strand,
: door de wijde zee, nu t de schepen duor Fcrcclca gebouwd,
Zij gaf mij een voorspoedigeu wind, als eeue, die, uit der
zee gesproten, ouk gebied over de zee heelt. Zij volharde
bier in, eu bestierede barreningeu4 mijns gemoeds, gelijk
die vau de zee, eu voere mijne wenscheu in de gcwcnschtc
haven ! Wij hebben \'t vier niet gevonden, maar nieilege-
braelit. Dat was d\' oorzaak van deze lange reis. Want
noch zwaar onweder, noch dwaling smeet ons hier aan.
Ik heb mijn koers naar het Tenarisch land gezet. Noch
geloof\' uiet, dat ik duor /.cc kwam streven niet een schip,
dat met koopmanschap bevracht is; de Goden bewaren
de middelen, die ik heb. Xochtc ik koom6 de Grieksebe
steden bezichtigen; iu mijn rijk liggen machtiger stede».
Ik zocke u, dit mij van de M-huune Venus ten echte zijt
beluefd. Ik lub uni u gewenscht, eer gij mij bekend
waart. Ik zag uw aangezicht eer niet mijnen geest, dan
met mijne oogen; de faam bracht mij de eerste tijding
I vau uw gezicht. Evenwel is \'t geen wonder, indien ik be- :
min, gelijk bet betaamt, daar ik vau verre met een schicht j
geschoten ben. Zou behaagde lu t den noodlot, hetwelk
opdat gij\' niet poogt om te rukken, zoo luistert naarde
woorden, die ik ter goeder trouwe spreke. Mijn llloedi r
ging nog vau mij zwanger, cu was \'iu op haar uiterste iu
\'t dragen, als haar docht, iu den droom, dat zij een bar-
nende fakkel baarde. Zij schiet al verbaasd op, en verhaalt
haren sehrikkelijken droom aan deu ouden Priaani, eu
hij aan wichelareti. De vviehelaar spilt, dat Troje door \'t
vier van 1\'aris zal verbranden. Dat was de fakkel, die nu
mijn hart blaakt. "Mijn schoonheid eu wakki\'e moed, schoon
ik eensgemcenen imins kind scheen8, waren merkeu van
ecnen verborgen adel. In de bosehrijke dalen van L!a is
ecu plaats, ter zijden af, dicht met pekbooineu9 eu eiken
begroeid,daar geen vreedzaam schaap, noelite geit, die de
de klippen bemint, noebte trage koe, met open bik, de
kruiden afscheert. Ik, hiel\' tcgcus ccueu boom aauleneude,
\'aangebracht, hcenge votrd. — \'-\'oubedu iden-
: de, onaanzienlijke. — \'\'Venus (nam. die vau \'t ei-
huid C\'vthere) — \'\'brandingen. — \'\'Eu geloof ook.
"Ook kooni ik.—. "Lat. voor en opdat gij dat.—
"Men bad hem namelijk weggezonden, en was hij nu als
herder in dienst. — \'\'pij ubooiiieu.
\'Najade of stroomnimf.— ;gcineeii9chappe-
lijk. - \'Min juist voor: aan z ee wonende m. v. L.,
die enz. — ""Min gelukkig voor poet es. — \'ma uk los.
04
VONUKI. 1.
-ocr page 522-
IIELDTNXEBUIEVEN.
506
! de voorgenome reis af. En mijn zuster Kassandra, zoo als
zij liep met het haar om \'t hoofd, toen onze schepen nu
j zoilrec lagen, roept uit: „Waar loopt hij henen? Gij zult
de brandstichtster met u overbrengen. Gij weet niet, hoc
grooteu braad gij door dit water loopt stichten I" De waar-
zegstcr sprak de waarheid; wij hebben het voorspelde vier
gevonden, eu do liefde blaakt fel in mijnen wecken boe-
zem. Ik voer de haven uit, en den wind waarnemende, be-
landde ik, o, CEbalische\' nimf I aan u.v land Uw man ont-
haalt mij in zijn hof. Dat geschiedde ook niet zondej raad
cu wil der Goden. Hij toonde mij wel al wat er in gansch
Lacedcmon bezienswaardig was; maar ik, die begeerig
was, om de geprezene schoonheid te zien, vond niets an-
ilers dat mijn oogen bekoren zou. Zoo ras ik haar zag, stond
ik verbaasd, en gevoelde, boe al mijn ingewand ontroerd
wierd door nieuwe bekommeringen. Zulk ecu aangezicht,
naar mij voorstaat, had Venus, toi n ze kwam, om van mij
geoordeeld te worden, limit gij beide te gelijk in dat pleit2
getreden, het zou in twijfel gestaan hebbeu, of Venus de
prijs ware toogehid geweest. De faain heeft uwen roem
verre uitgebreid, eu geen land is er, dat niet van uwe ge-
daante weet te spreken. Geen vrouw ook in Frygië is u
gelijk, noch3 van den opgang der zoiine is er ecu3 schoon-
heid zoo vcniauind\' als de uwe. Gelooft gij dit ook wel?
Uw roem is minder dan de waarheid, er \'t gerucht van
uwe schoonheid doet u bijna te kort. Ik viude hier meer,
dau de faam mij beloofd hadde, en uwc glorie wordt duor
de stouč\' overwonnen. Tlicsous, die alles wist, blaakte dan
niet reden om u; en gij scheent waardig te zijn,van zoo groo-
teu man geschaakt te worden ; terwijl gij, naar uwe lands-
wijze, naakt in \'t glimmende worstelperk speelt, en gij, een
vrouw, u ouder de naakte mannen vermengt. Ik prijs het,
dat hij schaakte, en verwonder mij dat hij u ooit wederlc-
verde. Zulk een trett\'elijkcii buit moest men standvastig bij
zich houden. Eer liet ik mij dezen kop van \'t lijf klinken\'\',
dan u uit miju kamer rukken. Zouden mijne handen u im-
mcr laten gaau? Zou ik grdoogen, dat gij, bij mijn leven,
uit mijne armen gerukt wierdt? Moest ik u wederli veren,
ik zou er eerst wat van moeten gehad hebben, cu mijn min
zou niet geheel gesuft hebbeu. üf ik zou uwen maagdom
geproefd hebben, üf hetgeen ik, behoudens de maagdom,
kou schaken. Geef u maar over; gij zult bevinden, hoc
standvastig 1\'aris is; de vlam van mijn lijkhuut zal alleen
mijne ďninnevlainmeu eindigen. Ik heb u gesteld boven
de grootste koninkrijken, die mij de gemalin en zuster
van Jupiter beloofde. En als ik mijne armen maar mocht
slaan om uwen hals, v< rachttc ik de schranderheid, die
l\'al\'as mij wilde geven. En \'t berouwt mij niet, noch mij
zal niinui\' r berouwen, dat ik deze keur gedaan heb; mijn
gemoed blijft bestendig bij zijnen wensch. Ik bidde
slechts, dat gij niet gedoogt, dat miju hoop konie te be-
zwijken, o gij, die waardig zijt, door zoo veel moeite
verworven te worden. Ik ben geen onedele, die mij door
huwelijk wensch te veredelen; het zal (geloof me) u tot
geen schande strekken, dat gij mijn vrouw zijt. Doe onder-
zoek, gij zult Eleetra" en Jupiter vinden in ons geslacht;
om van de middelste8 voorvaderen te zwijgen. Mijn vader
draagt den schepter van Azië, boven welk gewest geen
gelukkiger in de wereld is, en wiens eindelooze palen men
naauwlijks kan omreizen. Gij zult er ontelbare steden en
gulde daken zien, en kerken, die gij zeggen zult, dat
hunne Goden passen. Gij zult er Iliiini zien, en vesten
met hooge torens gesterkt, gebouwd door Eebus\' helklin-
kende lier. Wat wil ik u.verhalen van de menigte en \'t
getal der mannen? Naauwlijks knn dat land zijn inwoners
zag van verre de muren en hooge gebouwen van üarda-
nië\' en de zee; als mij docht, dat de grond, door\'t getrap-
pel van voeten, begon te schudden. Ik zal de waarheid
zeggen, al zult gij naauwlijka gclooven, dat het de waar-
heid is. De ncef- van den grooteu Atlas en I\'lcďone, lier-
waart aangedreven op zijn vlugge wieken, stond er voor
mijne oogen. Mg werd vergund hein te zien; het sta mij
vrij het geziene te verhalen; en de God had een goude
roede in zijne hand. Eu te gelijk drie Godinnen, Juno, Ve-
nus, cd l\'allas, zetten hare voeten op liet tedere gras. Ik
verstomde, werd zoo koud als ijs, en mijn haar rees over
end, wanneer de vliegende3 God mij aldus aansprak: „Laat
uwe vieeze varen; gij zijt rechter over de schoonheid;
beslecht df 11 twist die Godinnen: wie van drien waardig
zij de twee in schoonheid te overtreffen." Opdat ik het
niet weigeren zou, gebiedt hij \'t mij uit Jupiters naam,
eu vliegt daarop ten Hemel Ik kwam bij mijn zinnen, en
werd terstond vrijpostig\', til vreesde niet op ieders aau-
zicht te Btaroogcu. Zij waren allen den prijs wel waardig;
en ik, gezeten om er over te oordeelen, beklaagd:\' mij,
dat zij niet alle drie kouden triomfeereii. Evenwel bc-
haagde mij toen al eene boven de andere, die gij wel den-
ken kunt, dat de Mingodin was. En zij zijn zoo bckom-
merd\', om den prijs te winnen, dat ze door geweldige
sehenkagien mij zoeken om te koopen. Jupijns gemalin
beloofde mij heerschappijen, zijn dochter dapperheid. En
ik twijfelde, of ik machtig of sterk wilde zijn. Venusloech
mij vriendelijk toe: ,.0 1\'aris!" zeid\' ze, „bekreun u met
geene sehenkagien, die beide steken vol bekommeringe.
Wij" zullen u geven \'t geen gij moogt beminnen, cu de
dochter der sehoone I.eda, sehooner dan haar moeder, zal
in uw, n arm leggen." Uns sprak ze, en het de andere met
geschenken en schoonheid afwinnende, voer ze als over-
winster naar den Hemel toe. Midlerwijl (ik geloof, dat
mijn noodlot ten goede keerde) word ik, door bondige
inerkteekens, vooreen Koningskind erkend, liet vrolijke
huf, den zoon na zoo veel jaren wedergekregen hebbende,
bestelt, dat Troje ook dezen dag ouder de feesten rekeue.
En gelijk ik naar u begeerig was, zoo waren ook de meis-
kens begeerig naar mij. Gij alleen kunt nu genieten, daar
velen om wensehten. En koningsdochters eu 1\'rineessen
hebben mij niet alleen aangezocht, maar de minste waren
ook met mijne liefde bevangen. Maar ik versmaadde ze
alie, sedert ik op het huwelijk van Trndars dochter7 hoop-
\'. te.\'s Daags zag ik u met mijn oogen, \'s nachts met mijn
gemoed, wanneer de oogsehelen van den genisten slaap
geloken zijn. Wat zoude uwe tegenwoordigheid niet doen,
daar uw aanschijn mij zoo behaagde, eer ik het zag? Ik
blaakte, hoewel dit vuur nog verre was. Ik kon mij die
hoop niet langer schuldig blijven, of ik moest mijnen
wense\'n gaan zoeken overzie. Men houwt de Trojaonsche
pijnboomen oin verre met de bijl, eu wat boomen verder
bekwaam zijn tot den scheepsbouw. Mm plondert het
hooge Gargara van zijne rijzige bossehagiën, eu het lange8
Idu verschaft mij ontelbare balkeu; de eike stammen wor-
den gebogen om snelle schepen te bouwen, en de ope kiel
wordt met dennen lewcvcn. Men zet er sprieten op, en
lualt voor den dag de zeilen, om aan den mast te hangen,
en zet geschilderde Goden op de kromme achterstevens.
Op dat evenwel, waarmede ik zelf worde overgevoerd, staat
de Godin geschilderd, die voor mijn huwelijk borgc bleef,
vcrgezelsehapt met den kleencu Minucgod. Terstond na-
dat de vloot heel voltooid is, lust liet mij, over de Egee-
sehe baren te gaan. Mijn vader en moeder bohinderen8
mijnen wensch met hun verzoek, en raden mij uit liefde
\'Trojc. — ^kleinzoon; namelijk Mercurius. —
•\'Beter: gevleugelde. — 4Zoo lees ik voor vrijhor-
stig, naar Vondel\'s gewoonte. Zie vroeger herhaaldelijk.
5Voor unij vcrig, begeerig.—"Versta: ik.— \'D. i.
Heleua zeil. — "hooge. — \'belemmeren.
\'Laconische, Iiaccdcmonische. — :geding. —
:\'Voor: en — geen. — 4vermaard. — 5Voor werkc-
lijkhcid. — 6slnan.— \'Atlas\'dochter, door Jupiter
bezwangerd, en moeder van Dardaiius, den eersten Tro-
jaanschen koning. — "tussen e u liggen de.
-ocr page 523-
HELDINNEBRIEVEN.
607
dragen. De Trojaansche juffers zullen u met eenen drang
gemoeten, en onze zalen zijn te kleen om de Frygische
vrouwen te laten. O hoc dikwijls zult gij zeggen: „Hoe
arm is ons Achaje!" elk Imis heeft zoo veel inkomen als
uw stad. Het staat mij niet vrij, uw Sparte te verachten,
liet land, waarin gij geboren zijt, acht ik een gelukkig
land voor mij. Maar Sparte is spaarzaam; gij zijt een rijk
sieraad waardig. Die plaats dient niet tot zoo groot een
schoonheid. Dat gelaat moet zonder einde met rijke sicra-
den getooid worden, en overvloed van weelde genieten.
Als gij ziet, hoe ons manvolk getooid is, hoe meent gij wel
dat de Trojaansche vrouwen uitgestreken\' zijn? Laat u
maar gezeggen, en gij, een maagd geboren in het Therap-
ucesche2 gewest, weiger gcencu 1\'Yygiaan tot eenen man
te nemen. Het was ecu Frygiaau\'1, en van onzeu bloede
gesproten, die nu het water inengi. met ncktar3, dien de
Goden drinken. Een rVygiunn was ook de man van Auroor;
evenwel ging er de Godin mee door, die het leste van den
nacht besluit4. Ecu Erygiaan was ook Anchiscs, bij wien
Vcnus, de moeder der vlugge Miuncgodeu, het vermaak
nam van op den berg Ida te slapen. Eu ik geloof niet, dat
Henclaus, zoo gij \'1 vonnis wecst, in gestalte en wapenen
boven ons zoude gesteld worden. Wij zullen u zeker gcc-
ncn schoonvader geven, die het helder zonnelicht deed
I vluchten, en de zonnepaarden schrikken voor zijnen disch.
Een Priaam heeft geenen vader, die bevlekt is5 door den
moord vau zijnen schoonvader, en die het Myrtosche na-
ter\' een naam geeft van zijn lasterstuk\'. En onze ovcr-
oudgrootvader1* hapt niet naar de appels in den poel van
Styx, noch hijgt midden in \'t water naar water. Wat is
hier evenwel aan gelegen, indien gij gehuwd zijt aan
eenen, die uit hun gesproten isp Jupijn is gedwongen,
schoonvader9 van dit huis te wezen. O schendig stuk! die
onwaardige omhelst u heelc nachten, en geniet overmaat
van weelde in uwe armen. Maar ik mag u ter naamver
nood eens zien, als de disch gedekt is, en indien tijd zijn
| er vele dingen, die ik noode zie. Zulke maaltijden gun ik
onze vijanden, als ik dikwijls bij den wijn zien moet. Mij
berouwt hier t\' huis te leggen, wanneer ik zie, hoe die
boer10 zijn armen om uwen hals slas.t. Ik barst en benijde
hem (wat heb ik evenwel alle dingen op te halen?), als hij
uwe leden onder zijn klccdcren koestert. Maar als gij el-
kandcren liefelijk kostte, hield ik mijnen drinkbeker voor
mijne oogen. Ik sla mijne oogen neder, als hij u in zijn
armen drukt, en ben niet machtig de spijze door te zwei-
gen. Dikwijls zuchtte ik, eu merkte, dat gij, op mijn zuch-
ten, u van dartelheid, vau lachen niet koude onthouden.
Dikwijls wou ik den brand met wijn lesschen; maar hij
nam toe, en de dronkenschap was vier in vier. En om vele
dingen niet te zien, leg ik met liet aanzicht vau u afgc-
kcerd; maar gij zelf dwingt mij, mijn oogen naar u toe te
slaan. Ik twijfel, wat ik doen zal. liet is mij een smart,
alle dingen aan te zien; maar grooter smart is \'t mij, uw
aanschijn te derven. Zoo veel ik kan of mag, poog ik mijn
spijt te verbergen; maar de ontveinsde min schijnt er
door bene. Ik maak u gecu praatjes diets: gij merkt mijn
wouden wel; en och, of ze u alleen bekend waren! Och!
; hoe menigmaal keerde ik mij om, als mij de tranen uit-
borsten, opdat hij niet zou vragen naar d\' oorzaak vau
mijn schreyen! Och! hoe dikwijls heb ik dronken de cene
of andere vrijagic verhaald, elk woord op uw aangezicht
pussende 1 Onder eenen vercierden" naam gaf ik een tcc-
ken van mij zelf. Weet gij \'t niet? ik was de vvarachtige
minnaar. Ook, opdat ik dartelcr woorden mocht gebrui-
\'opgesmukt. — 2Spartannschc. — \'Nam. Ga-
nymedes. — \'\'Nam. Aurora zelf. — \'•Gelijk 1\'elops. —
\'\'De Egeďsche zee, zoo naar Myrtilus 1\'elops\' handlanger
genoemd. — \'boevenstuk. — \'Gelijk Tantalus. - \'Als
eigenlijke vader van Ilelcna. — \'"plompcrt, kinkel,
"verdichten.
keu, voinsde ik, meer dan eens, dronken te zijn. Mij ge-
deukt dat, uw boezem open zijnde, men uwe borsten bloot
zag, waar in mijr. gezicht mocht gaan weiden; uw bor-
stcn, blanker dan zuivere sneeuw of melk, of dan Jupijn,
toen hij, in de gcdaaute van een zwaan, uw moeder om-
helsde. Terwijl ik verbaasd zit om \'tgeen ik zie, viel (want
bij geval had ik een schaal in mijn hand) de voet uit mijn
baud. Hadt gij uwe dochter kuskens gegeven, ik nam die
terstond van Hermiones\' teder mondekeu. En thans" ach-
ter over leggende zeng ik de oude vrijagien, en thans2 gaf
ik u door wenken heimelijke teekens. En ik verstoutte
, mij onlangs, met vleyende woorden, Clymcne en .T.thrn,
de voornaamste uw\\r staaljulieren, aan te gaan3, die mij
•   niet anders zeggende, dan dat ze zwarigheid in de zaak
maakten, mij tea halve mijner bede lieten steken. Gaven [
de Goden, dat gij de prijs mocht zijn van eenen hevigen
strijd, eu de verwinnaar u voor zijn bruid mocht medene-
meii! Gelijk llippomciu-s nut Sclurncus\' dochter als een
renprijs strijken ging, en Uippodauiia eenen Frygiaau te
beurt viel; gelijk de forsche Alcides Acheloüs de horens
van \'t hoofd wrong, toen hij naar \'t huwlijk van Deianira
stond\'; zoo zou mijn stouth. id op deze voorwaarden dap-
perder doorgegaan hebben en gij weten, dat gij door mijn
arbeid verkregen waart. Nu is er voor mij niet over, dan
allccr u, o schoone! aan te bidden, en u te voet te vallen,
zoo gij het geheugen wilt. O eer, o tegenwoordige glorie
van beide uw gebroedcren! o, die waard zijt Jupijn tot
man te hebben, waart gij niet de dochter van Jupijn! Ik
zal, u tot mijn gemalin verkregen hebbende, weder naar
de Sjigeesche haven kceren, of als een balling hier in het
Tenarisehe land begraven worden. Mijn borst is niet ef-
fen boven op niet een pijl geraakt; de wonde zit tot in
\'t gebeente toe. Mijn zuster spelde mij de waarheid, dat
ik (want het gedeukt mij) van cen hemelschc schicht zou
getroffen worden. Laat af, o Ilelcna! de min te versina- (
den, door het noodlot beschikt; zoo moeten de Goden
•   gaarne naar uwe wenscheu luisteren. Vele dingen schieten
mij wel in den zin; maar opdat wij in vrijheid mctclk.in-
[ der mogen spreken, zoo ontvamc mij bij den stillen nacht
in uw bedde! of schaamt gij u desVof vreest gij de huw-
, lijksliefde te schennen, en de wetten van \'t kuische huw-
; lijksbed te onteeren? Och! al te eenvoudige Heleen, opdat
i ik u niet plomp nocnic, waant gij, dat zulk een aanschijn
; kan laten zich te besmetten? Dit is noodzakelijk, dat gij
óf uw aanschijn verandert, öf niet zoo hard zijt. Tusschen
de kuiscliheid en schoonheid valt een hard geschil. Jupijn
j is met deze sluikerijen5 beholpen, ook de schoone Venus.
Deze sluikerijen namelijk waren oorzaak, dat Jupijn uw
vader werd. Indien het zaad der voorouderen kracht heeft,
zoo kunt gij, dochter van Jupijn en Leda! naauwlijks
kuisch blijven. Nochtans zult gij kuisen zijn, wanneer ik
u binnen mijn Troje hebbe; en laat mij, bidde ik, den
cenigstcn zijn, om wien gij u bezondigt. Laat ons nu de
misdaden begaan, die ons huwelijk zal verbeteren, indien
mij Venus slechts niet1"\' ijdels belooft. Maar ook uw man
raadt il dit met der daad, niet met woorden, ca is afwezig,
opdat hij de wensch van zijnen gast niet wedersta. Had hij
geen bekwamer tijd. om het rijk van Kretc te gaan be-
: ziehtigen? o wonderbaar loos man! Hij ging hene, en
i zeide in \'t hencgaau tcgens u: „Mevrouw! ik beveel u, in
mijne plaats, zorg te dragen voor deuTrooischrn gast." Gij
verzuimt (ik moet het zeggen) de geboden uws afwezen-
den mans; gij draagt geen zorg veer uwen gast. Gelooft
gij dat hij, zoo lomp vau zinnen, de gaven uwer schoon-
heid, o Heleen! genoeg begrijpen kan? Gij bedriegt u; hij
kent ze niet. En rekende hij het goed, dat hij bezit, van
grootc waarde te wezen, hij zou het aan geen uitheenisch I
man betrouwen. Müar al bewogen u mijn woorden noch
\'gemelde dochter. — 2nu eens.— \'aan te klam-
pen. — 4Zie boven, bladz. 497. — 5sluiksche, steel-
sche minnarijen. — "niets.
-ocr page 524-
IIE1/DINNEBHIEVEN.
508
mijn min, wij worden gedwongen, ons te bedienen von
zijn gerief; of wij zullen zoo zot zijn, dat wij hem ook in
zotheid zullen te bovengaan, indien wij zulk eenveiligen
tijd onnut doorbrengen. Hij brengt bijna met zijn cige
hinden tien minnaar tot n. Bedien u van de eenvoudigheid
von uwen simpclcu man. Gij legt deu landen nacht alleen
in \'t ledige bedde. Een geineen, i blijdschap pare u en mij
te zamcii. Die naeht zul lichter dan de dag wezen. Dan zal
ik il bij alle Godi n zweren, en mij met mijne diere eeden
nun uwe woorden verLinden. Dan zal ik, zoo ik op mij
zelven betrouwen mag, metterdaad uitwerken, dat irďj u
naar mijn rijk begeeft. Sehaamt gij u, ui vreest gij mij te
schijnen nagevolgd te zijn, ik zal zonder u de schuld van
dat stuk dragen. Want ik zal volgen de daad van Egeus\'
zoon en uwe broederen. Gij kunt geen voorbeeld hebben,
dat u rader is. Thcseus schaakte n; zij beide de dochters
van l.cuci|ipu*-; ik zal onder die voorbeelden de vierde
uoreke ud worden. !\': Trojaansche vloot, verzien van oor-
logstuig i u inaiiueii, is bij der hand: riem en wind zullen
ons ras voorthclpcu. Gij zult, als i en treffelijke koningin,
door de Trojaansche steden gaan, en de gemeente z;d u
voor een nieuwe Gudin achten. Waar e.ij uwe voeten zet,
zal de kaneelvlain zich opgeven, en de geslachte offerande
zal op de bebloede aarde storten. Mijn vader en moeder,
zusters in broeders, alle de Trojauinncn en geheel Troje
zal u schciik.itrien brengen. Och! ik verhaal uaeuwlijks
ei n ileel van \'tgeen u gebeuren zal. Gij zult mei r wegdrn-
gi\'U, dan ik u schrijven kan. Eu geschaakt zijnde, hoeft
ďij nii I eens te vreezen,da* een wreede oorlog ons volgen
zal, i ii geheel Grieken zijn geweld op de been brengen.
Van zoo vele vrouwen, als er te voren geschaakt werder,
wie is ooit met wapeneu wcdcrgehaaldr geloof mij, dit is
u n ijdele vrees. D.\' TIn ai iers hebben Ereclithens\' dochter
i ]i den naam van Borias vervoerd, en die kust blei f echter
bevrijd van den oorlog. Jasou vervoerde Media met zijn
nieuw schip, ui Kolchis echter heeft vim Thcssalie3 gcc-
lo n last geleden. Ook TIn-sous, die u schaakte, si haakte
Minos\' dochter: nochtans bracht Minos geen een Kre\'i n-
sci\' in \'t harnas. In zulke zaken pleegt de schrik grooter
d:ui \'i gevaar te wc/t n, en \'tgeen men gi vreesd heeft, des
schaamt men zieh daarna. Stel nochtans, wilt gij, dat er
een geweldig oorlog ontstaat: zoo heb ik ook nog kracht,
en pijlen, die raki n kunnen. En Azië is immers zoo volk-
Is uiv land. Het heelt ovirvloed van mannen, over-
vloed van paarden. En Menelaus At reus\' zoon zal geen
.!.. er mouls hebben dan l\'aris, noch zijn wapens overtref.
ten. Bijkans :. . jongen zijnde, h b ik, de romers ver-
sh.aiidi. Ie. i wcggi leide vei wedergekregen, en daar cenen
iiaain van ontleend1. Bijkans een jongen zijnde, verwon ik
.Ie jongelingen in virschciden5 gevieht, onder wie Ilio-
iieus e:i I>< iibl lis waren Hu deuk niet, dat ik van dichte
liij alleen vernieittin l.ebbe: ik kan uut een pijl juist in
\'t wit schieten. Kunt gij hein\'1 zulke daden in zijn eerste
ii ugd t ii passen: Kunt pij looncii, dat Menelaus die gaven
had: Al wist gij \'t alles t. _. vi n, zult pij cenen man uit-
leveren, als mijnen broeder Hektor\': Hij alleen vermag
zoo v. el als out all ij kr soldaten. Gij weet niet, hoe sterk ik
beu. en mijn kracht is u onbekend: gij weet niet, aau wat
man gij getrouwd zult wezen. Cl\' gij zult niet weder gc-
cischt worden door eenig krijgsgoruclit; č! de Grieksche
Ugers zuil. n voor mijn. dappi rheid «ijken. Evenwel zou
ik mij niet belgen, om zoo groot een gemalin in o.
treden; groot. !. \'. . ningcii lokken ten strijd. Gij ook, zoo
de geheele wereld om u vocht, zult bij den nakomeling
cenen eeuwigen naam behalen. Zijt maar niet traaghartig
in ln.pc. en, van hit r vertrekkende onder de gunst der Go-
den. venvacht, niet ecu vol vertrouw in, de geschenken,
die ik u beloofd lub.
                             
\'ge nue n sch o ppc 1 ij k. — ;Kebe en Hileria. — *Me-
h a\'s vaderland. - \'Nam. A1 e x a n d e r, d. i. a fw e e r d e r.
\'Voor va» verschillende soort. - \'\'Nam. Menelaus.
XVIIe BKIEF.
HKI.EXA AAN PARIS.
Nu uw brief orze oogen geschonden heeft, dunkt mij
een klcener eer, niet neder te antwoorden. Gij, een vrcm-
deliug, het heiligdom der gastvrijheid geschonden heb-
beude , hebt durven trouw breuk vorderen van een wettig
getrouwde vrouw: Ja, zijt gij daarom, over zee getogen,
in de haven van I.accdemon aangeland \'r En zijn de deuren
van ons hot\' u, komende uit een vremd gewest, geopend,
opdat het ongelijk hel loon zou zijn vau zoo groot eene be-
leeldhcid: Die niet zulk ecu opzet over onzen drempel
kwaamt, waart gij vrii nd of vijand \'t En ik twijfel niet, of
deze onze klacht, hoe rechtvaardig zij ook is, zal naar uw-
oordeel onbeschoft genoemd worden. I.aat mij vrij onbe-
sehoft schijnen, als ik maar niet vergeten heb, mijn eer-
baarheid te bewaren, en mijn levensloop maar zonder smet
zij. Schoon ik niit stuursch van gelaat of trotsch van op-
zicht ben, mijn naniii evenwel is zonder smet; en tot nog
toe hel) ik zonder laster geduurd1, en geen over-pel.-r heeft
roem op mij. Waarom ik mij te meer verw mdcro, met wat
een betrouwen gij dit beginnen durft, en wat reden u hoop
gaf, om bij mij te slapen. Of dunkt u, omdat Thcseus ons-
geweld deed, en ik eens geschaakt ben, dat ik waardig ben
tweemaal geschaakt te worden\': Ik was te beschuldigen,
had ik mij laten bekoren. Maar nu ik geschaakt ben, wat
is erop te zeggen, dan dat het tegen mijnen zin was: Hij
heelt nochtans de gewenschtc vrucht vau die daad niet
genoten: ik kwam weder, niets uitgestaan hebbende dan
vrees. Die dartele heeft slechts mij, die er tegen worstel-
de, ei nige kusjes ontdragen; hoven dat heeft hij nh ts van
mij. Na ik bespeure, zou uw dartelheid zich hiermede niet
hebbeu latea vernoegen. De Goden schikten \'t beter; hij
was niet als gij. Hij leverde mij, ongerept, wederom; zijn
zedigheid verkleende de misdaid: en bet blijkt, dat den
jongeling zijns daads berouwde. Het berouwde Theseus,
omdat l\'aris in zijn plaats zou treden, en mijn naam op de
tongen der mensehen rijden. En nochtans vergram ik mij
niet (want wie vergramt zich op cenen, die mint:), zoo
slechts de liefde, die gij voorwendt, niet geveinsd is. Want
hier twijfel ik ook aan. .Niet dat ik eenig mistrouwen heb,
of mijn schoonheid mij niet genoeg bekeud is; maar om-
dat de lichtgeloovigheid de meiskeus plag tot schade te
strekken, en men zeit, dat uwc woordui geloof ontberen.
Maar andere jo\'.i\'crs zondigen, en ten vrouw is zelden
kuiseh. Wie belet, dat mijn naam onder de ze ldzoiue gere-
kend wordt: Want dat mijn moeder u bekwaam3 scheen,
• on u te strekken tot een voorbeeld, waardoor gij meent,
da: ik ook te buigen ben; het is zeker, dat in het misdrijf
mijner moeder een doling is, als die misleid werd door
ttuin overspelcr, die in zwam .vederen schuilde. Zoo ik
zondigde, ik zoude niet Kunnen onwetende zijn, noch daar
zou geen doling zijn, die mijne misdaad verbloemde. Zij
doolde wel, maar vergoedde de dwaling met de grootheid
des overspelers. Door wat Jupijn zal ik\' in \'t misdoen ge-
lukkig genoemd worden: Gij stoft op uw geslacht, en voor-
vaders, eu koninklijke namen : maar dit huis is doorluch-
tig om zijnen adel. Om niet op te halen, dat Jupijn over-
grootvader is van mijnen schoonvader, eu hoe groot de
adel is, dien ik heb vau Pelops, Tantalus\' zoon, of Tvnda-
rus; J.ida, vau een zwaan bedrogen, geeft mij Jupijn tot
een vader. Ga nu hteu, en haal wijd op den oorsprong van
het Frvgiatrasch gcslacpt, eu Lnouudon, eu zijnen zoon
Priaaai, Deze acht ik wel hoog; maar dien gij tot roem
vau uwen stam den vijfden noemt, is in mijn geslacht-
rekening d\' eerste. Schoon ik geloof, dat de schepters van
\'Zoo lees ik voor gedeund, en \'t Lat. vixi. —
:Versti: mij. — 3ge schikt.
-ocr page 525-
509
IIEDDIXN\'EBRIKVEN.
ik gaarne wezen wil? Hou gij mij ook ten beste, dat ik U
zoo bezwaarlijk geloove. Groote dingen worden gemeen-
lijk traael\'jk geloofd. Mijn eerste vermaak is dan, dat ik
Venus behaagde; het naaste daaraan, dat ik u scheen de
grootste loon te wezen; het derde, dat gij de aangebeden
heerlijkheid van l\'.illas en Juno niet gesteld hebt boven
Hilena, waarvan gij gehoord had. Ik dan beu dapperheid\',
en een groot koninkrijk lij u? Ik motst van ijzer z\'in, zou
ik zulk een hart niet beminnen! Van ijzer, geloof mij, ben
ik niet; maar strijde tegen het beminnen van hem, die ik
naauwlijks kau grloovcn, dat mijn man zou kunnen wor-
den. Wat poog ik den dorstigen oever met het kromme
kouter te ploegen, en hoop te zoeken, daar ze de plaats
zelf weigert ? Ik beu onbedreven in Venus\' «luikerij , eu,
de Goden kunnen liet getuigen, wij hebben onzen gctrou-
wcu man niet geene treken c." mompt-. Dat ik nu ook mijn
meening aaa tenen hcimcüjkcn brief betrouw , is \'t eerst
van mijn leven. Gelukkig zijn ze, die daarop afgerecht
zijn. Ik, onbedreven in die zaken, vermoede, dat de weg
tot misdoen zwarigheid in zich het ft Het kwaad zelf heeft
vrees in zich. Alreę zit ik verlegen, en, mijdunkthc*,niet
t\' onrecht. Ik heb gemerkt, wat het volk al kwaads van
mij mompelt; en ,Ethra:\'heeft mij daarvan cerige praatjes
aangebracht. Maar gij, pas het t\'ontveinzen, tenzij gij
liever wilt afstaan; maar waarom zoudt gij afstaan? gij
kunt het ontveinzen. Deun4 vrij . maar heimelijk; ons is
grooter, doch niet de grootste vrijheid gegeven, omdat
Menelaus van huis is. Hij is wel verre van hier gereisd,
daar hij noodig te doen hadde; hij had een wichtige en
rechtvaardige oorzaak, om zoo verre te trekken, of ten
minste ik liet liet mij zoo voorstaan. Toen hij twijfelde of
hij reizen wilde: „maak," zeide ik, „dat gij niet den eer-
sten weder komt." Vermaakt door\'\' dit voortceken, kuste
hij mij en sprak: „Draag zorg voor mijn huis en zaken,
eu voor den Trojnanschen gast!" Naauwlijks kon ik mij
van lachen onthouden, en dat zoekende te wederhouden,
kon ik tegens hem niet anders zeggen dan: „het zal zoo
geschieden." Hij is wel voorden wind naar Krete gezeild,
maar deuk daarom niet, dat u alle dingen vrij staan. Mijn
man is zoo van huis. dat hij mij in zijn afwezen gadeslaat:
Of weet gij niet, dat de koningen lange armen hebben?
Mijn vermaardheid gedijt mij ook tot eenen last. Want
hoe ik meer van u geprezen word, hoe meer reden hij heeft
om te vreezen. De eere, die mij tot voordcel dient, zoo als
zij nu is, gedijt mij ook tot schade. En \'t had beter ge-
wecst, de faam te mompen. Koch verwonder u niet, dat de
afwezende mij bij u gelaten heeft; hij betrouwde zich op
mijn wandel en zeden. Hij vreest voor mijn schoonheid,
eu vi rtrouwt zich op mijn leven De schoonheid baart hem
; vrees, en mijn deugdelijkheid stelt hem gerust. Gij ver-
maant mij, dat ik den tijd, van zelfs mij toegestaan, niet
zou laten voorbijslippen, en wij ons zouden dienen van
\'s mans eenvoudigheid; dat lust mij wel, en echter ben ik
beducht. Tot nog toe is mijn wil" niet geheel gereed, en
mijn gemoed hangt glijende in twijfel. Mijn mm is van
mij. en gij slaapt zonder vrouwe, en uwe schoonheid be-
vangt mij, zou wil als de mijne u. En de nachten vallen
lang, en wij slapen al vrijende\' reeds bijeen: en, neb, mij
elendige! gij smeekt9 mij, en wij zijn onder een dak. Eu
ik moet vergaan, zoo mij alle dingen niet tot dit vergrijp
noodigen. Ik weet niet, wat mij langer verlet; maar de
I vrees maakt mij traag. Och! of gij mij koude persen tot
hi tg: ne, waartoe gij mij zoo kwalijk bewegen kunt! Mijn
boersheid moest met geweld uitgedreven worden. Het is
dengenen, die ongelijk geleden hebben, somtijds nut; zoo
\'Voor wakkerheid, kloekheid, schranderheid.
;gcdoekt, bedrogen. — \'Haar staatsjuffcr; zie bo-
| ven, en aan \'t slot. — 4schcrts. —• 5verblijd over.
I "Zoo lees ik voor wit, en \'t Lat. voluntas. — \'Versta:
koutend, in onzen kout, onze woorden. —
"vleit.
uw Troje veel vermogen, nochtans acht ik niet, dat d\' onze
minder zijn. Kan dit gewest niet bah n, in rijkdom en ge-
tal van volk, bij \'t uwe, uw lnud zeker is barbaarsch, 1 w
rijke pen l>elooftwel zoo groote schenkagiën, dat ze zelfs
Godinnen zouden kunnen bekoren. Maar indien ik nu
wilde de palen der eerbaarheid te buiten gaan, zoo zoudt
gij het grootste gewicht tot die schuld tocbrAgen. (Tik
zal cenen eeuwigen r.anni zonder vlek behouden, óf liever
u dan uwc schenkagiën volgi n. En gelijk ik die niet ver-
i smade, zoo zijn de schenkagien altijd de aangenaamste,
die haar waarde van den schenker ontvangen; veel meer
is \'t dat gij mij bemint; dat ik d\' oorzaak van uw moeite
ben; dat uwe hoop u zoo verre over zee drijft. Ook merk
ik wel, stoutaartals gij zijt! hetgeen gij bedrijft over tafel,
hoewel ik het zoek t\' ontveinzen. Dan lonkt gij mij, o
geile! met dartele oogen zoodanig aan, dat ik hit naauw-
lijks verdragen kan. En dan zucht gij eens; dan neemt gij
eens een schaal, die bij mij staat, en drinkt uit die plaats,
daar ik mijnen mond aan zette. Ochl hoe menigmaal
merkte ik heimelijk, dat i_rij met vingeren, hoe menigmaal,
dat gij met wimbraawen bijkans sprekende teekens gaaft;
en menigmaal dacht ik, dat mijn man Int merken zou,
en kon niet genoeg mijn schaamrood bedekken. Dikwijls
mompelde ik stillekens: „dees heeft geen schaamte," en
ik loog het niet. Ook las ik op de tafel mijn naam, door u
met wijn geschreven, en daaronder ik H1NNK. Nochtans
heb ik dit willen loochenen met een ontkennend oog. Och !
nu heb ik mede al zoo leeren spreken. Door zulke vleyc-
rijen, als ik zondigen zou, moest ik bewogen worden ; door
zulke kon mijn hart aaa \'t wankelen gebracht worden. Ik
beken ook, dat uw aanzicht overzeldzaain schoon is, i n een
meisken zou wensehen, in uwen arm te slapen. Maar dat
het liever een andere gelukkige zonder opspraak doe, dan
dat wij onzen eerlijken naam verliezen om een uithcem-
sehe minne. Leer uit mijnen voorgang, schoonheden te
kunnen missen; \'t is een deugd, zich van het behaagde\'
goed te kunnen spanen. Hoe vide jongelingen meent gij
wel, dat er wenschcil om \'tgeen gij w enscht ? Of beeldt gij
u in, dat gij alleen oogen hebt? Gij ziet niet meer dan zij,
tnaar durft uit reukeloosheid u wat meer onderwinden, en
hebt geen meer vernuft*, maar meerder vrijpostigheid. Ik
wensehte, dat gij toen haastig met uw galei waart overge-
komen, toen duizend vrijers naar mijnen maagdom stou-
den. Gij zoudt d\' eerste van duizend geweest, en mijn man
mijne keure goed gevonden hebben, Maar gij komt om
; \'tgeen in eens anders bezit is, en te spade tot de weelde,
• die u vooraf onthaald is. Uw hoop was te traag; een ander
heeft al weg hetgeen gij zoekt. En i k wilde nu al- een
Trojaans.\'he vrouw worden, ik beu Mei,claus zeker nog
! zoo niet over de hand. Hou eens op, mijn teder hart met
woorden te schokken, en zijt mij, die gij zegt te beminnen,
niet hinderlijk ; maar gedoog, dat ik het lot bescherm, dat
mij van Fortuin gegeven werd, ea ga niet door met den
schandelijken roof mijner eerbaarheid. Maar Venus bc-
loofde u dit, en in de dalen van \'t hooce 1de verschenen u
drie naakte Godinnen. En toen U d\' een het [tijk aanbood,
d\' ander cenen naam in den krijg, zeď de derde: „gij zult
Tyndars dochter tot een vrouw hebben." Xaauwlijks zoude
ik kunnen goloovcn. dat hemelschoGodheden hare schoon-
j heid mv oordeel onderwierpen. En al was dit al waraehtig,
j zoo is het overige echter gedicht, waarin gezegd wordt,
dat ik tot eec loon van het vonnis verschonken ben. Zoo
groot een moed draag ik niet op mijn lichamelijke ge-
daaute, dat ik nieene, dat een Godin zoude getuigen, dat
ik het grootste geschenk ben. Mijn schoonheid is tevreden,
door de oogen der mensehen geprezen te worden; van
Venus\' lof kan mij niet dan verkleening komen. Maar ik
wil dat niet tegenspreken; ik laat zelf dien roem aan mij
, leunen. Want waarom zou mijn mond loochenen, hetgeen
\'Voor beha ge lijk.-;Versta: zooiknuookwildc.
-ocr page 526-
H ELDINNEB RI EVEN.
:> i o
zal ik zeker ook gelukkig geperst wezen. Terwijl de liefde
nog nieuw is, zoo laat er ons tegens aan worstelen; een
weinig water bluscht een brand, die eerst ontsteken is.
Hij gasten is geen zekere liefde; zij dwaalt, en terwijl gij
hoopt, dat er niets bestendiger is dan zij, vliedt ze weg,
llypsipvlc\' zij mijn getuige, en de doehter van Minos1,
beide klagende over \'t niet voortgaan van haar huwelijk.
Men zegt, o trouw loozc! u ook na, dat gij (Knone-, veel
jaren van u bemind, verlaten hebt. Nochtans loochent gij
het zelf niet, en, zoo gij het niet en weet, ik vraag naar
alles wat u raakt, zoo veel ik immers kan. Voeg er bij, dat
gij niet kunt volstandig in de liefile, al wilde gij, volhar-
den; uwe Trojanen beginnen uw schip reeds vaardig te.
maken. Terwijl gij niet mij spreekt, terwijl de gewenschte
nacht bereid wordt, zult gij een voordewind krijgen, die
u naar uw vaderland voeren zal. In \'t midden van uwen
hoop, zult gij uw nieuw vermaak afbreken ; onze liefde zal
met den wind doorgaan. Zal ik volgen, gelijk gij mij raadt,
en het geroemde 1\'erganiiini zien, en achtersnaar3 worden
van den grooten Laoinedou? Ik versmade zoo het melden
der vlugge Faine niet, dat ik wel lijden mag, dat zij alle
landen niet mijne schande vervulle. Wat zal Sparte, wat
heel Aehaje, wat de luiden ven Azië, wat uw Trojc van
mij zeggen? Wat gedachten zal 1\'riaam van mij hebben?
Wat zal Priaams vrouw van mij gevoelen? en zoo veel
van uwe broederen, en Dardanischc staatsdochtcreu ? Hoe
kunt gij ook hopen, dat ik u getrouw zal wezen, en niet
benaauwd zijn door uwen eigen voorgang? Wat vremdc-
ling de Trojaaiische havens zal inkomen, die zal u vreeze
aanjagen. Hoe dikwijls zult gij, vergiamd zijnde, mij voor
een overspeelster schelden, vergeten hebbende, dat uw
misdrijf aan \'t mijne vast is\'- Gij zult te gelijk berisper
en aansteller van de misdaad zijn. Ik weiischtc eer, dat
ik in de aarde verzonk. .Maar ik zal \'t genot hebben der
Trojaansehe rijkdommen en van dat gelukkig eicraad, en
meer gaven er afbrengen, dan mij beloofd zijn. Mij zal
namelijk purper en kostelijk borduursel gegeven worden,
en ik zal rijk zijn van opeengestapeld goud. Vergeef mij,
ik moet het bekennen: uwc schcukagiën zijn mij zoo veel
niet waard. Dit land houdt mij, door ik weet niet welken
trek. Wie zal mij, indien ik belegerd worde, op de Frygi-
aansehe kusten te hulp komen? Waar1 zal ik zulks aan
mijne broederen, waar aan mijnen vader zoeken5? de be-
driegelijke Jason beloofde Medca alle dingen, en evenwel
werd zij uit JEzons huis gedreven6. jKctas was er niet,
wien zij haren nood mocht gaan klagen, noch haar moe-
der Hvpsea, noch haar zuster Chaiciopc. Ik vrees wel voor
zulke dingen niet, maar Medca vreesde n ook niet voor;
de goede hoop wordt dikwijls door haar eigen wďchclarije"
bedrogen. Gij zult bevinden, dat alle schepen, die nu in
zee geslingerd worden, goed weder hadden, toen ze uit de
haven voeren. Ook ben ik vervaard voor die bloedige fak-
kel, die uw moeder voor den dag uwer geboorte scheen
gehaard te hebben, en vrees voor de vermaning der waar-
zeggeren, die men zeit voorspeld te \'lebben, dat lliiim van
\'t 1\'clasgisch8 vier zou verbranden. En gelijk Cytherca\' u
gunstig is, omdat zij \'t gewonnen, en twee zegeteekens
door uw vonnis verkregen heeft; zoo vrees ik die twee
Godinnen, welke, zoo uw roem warachtig is, voor uwen
rechterstoel haar zaak niet konden staande houden. Ook
twijfele ik niet, zoo ik u navolg, of mij wordt een oorlog
bereid, en, wee mij! onze liefde zal door zwaarden henen
gaan. Heeft Ilippodamia, Atrax\' dochter, de Thcssalische
helden gedwongen, den Centauren1" ecnen feilen oorlog
\'Zie boven, Brief fi en 1(1. — 2Zie boven, Brief 5. —
:ia c h t e r - s e h o o n d o c h t e r. — \'Hoc. — 5v e r z o c-
k en, vragen. — \'Zie boven, Brief 12. — TVersta: i n
haar voorteckens, voorspellingen. — sGr iek-
i schc. — 9Vcnus; zie boven. — \'°Die haar op haar
bruiloft met Pirithoüs geschaakt hadden, maar «icu zij
door Hercules en Theseus wcęr ontweldigd werd.
aan te doen? en meent gij, dat Menelaus in zijn recht-
vaardige gramschap zoo traag zal wezen, en beide mijne
broeders en Tynlarus ledig zullen zitten? Wat aangaat
, uw roemen op dapperheid, en daden manhaftig uitge-
voerd, daar mag wat aan zijn; maar dat gelaat komt niet
met die woorden overeen. Uw lichaam is meer eigen aan
Venus, dan^an Mars. Laat de sterken veehtm, o, Paris!
maar bemin gij altijd. Laat Hektor, dien gij zoo prijst,
voor u vechten; maar u past een ander gevecht. Was ik
wijs en wat vrijhartiger, ik zou er mij van bcdieucn; een
ander meisken, wil \'t wijs zijn, mager zich van bedienen.
Of ik zal, de schaamte afgelegd hebbende, het misschien
doen, en, door den tijd overwonnen, mijn handen zamcn-
leggen. Wat uw verzoek belangt, om ter sluik, mond aan
mond, wijdloopigcr met mij te spreken, ik weet wel, waar
gij op uit zijt, en wat gij den naam van gesprek geeft.
Maar gij ijlt al te zeer, eu uw koren staat nog groen. Maar
j dit toeven kan misschien uwenwensch begunstigen. Laat
ons dit heimelijk schrijven over onzen sluikhandel nfbre-
ken, dewijl ik reeds moede van schrijven ben, en, wat er
i nog aan schort, af handelen door Clyniene en .Kthra, mijne
staatjuffers, die mij tot gezelschap en raad strekken.
XVIlIe BUIEF.
LEANDEB AAN IIKRO1.
De Abydener zendt u zijne groetenis, die hij liever u
zelf zoude brengen, indien, o Scstische maagd! het verbol-
gen weder leggen ging. Zoo de Goden mij genadig, en
mijne vrijagië gunstig zijn, zult gij dit schrift met onwil-
lige oogen lezen. Maai" zij zijn mij niet gunstig. Want
waarom zouden zij mij anders beletten, aan mijnen wensch
te geraken, eu mij niet toestaan, dat ik mijnen bekenden
weg over zee vervolgde ? Gij zelf ziet, hoe de lucht zwarter
dan pek is, en hoe het stormt op zee, zoo dat het naauw-
lijks vaarbaar weder is voor de schepen. Een schipper, een
waaghals, van wicn gij dezen brief ontvangt, steekt alleen
uit de haven. Ik stond met hem t\' scheep te gaan, \'t en waar
geheel Abydos, wanneer hij afstak, lied uitgekeken. Ik
kon mijn voornemen, gelijk te voren, voor mijne ouderen
niet verbergen, en de liefde, die wij willen bedekken, waar
niet verborgen gebleven. Dit metterhaast dan schrijvende
zeide ik: „ga \'neen, gelukkige brief, zij zal haast haar
\' schoone baud naar u uitsteken. Misschien zult gij ook van
; hare lippen geraakt worden, als zij niet haar sneeuwwitte
| tanden den draad wil doorbijten." Dat weinigemet zulke
j woorden gemompeld hebbende, volvoerde mijn hand bet
j overige met den brief zelf. Och ! hoe veel liever wilde ik
dat /e zwom dan schreef, <u mij vlijtig door let gewone
j water sleepte! zij is wel bekwamer om de stille zee te
slaan, en echter is zij een bekwame dienares tot uiten mij-
ner meeninge. \'t Is uu de zevende nacht (de tijd valt mij
langer dan een jaar), dat de aangcvochtc-\' zie brandt van
het ruischeud water. Heb ik in alle deze nachten een nog
toegedaan, zoo mag ik wel lijden, dat dit verlet der dolle
zee nog lang dure. Bedroefd op de eene of andere klip zit-
tenile, zie ik uwe oevers aan, en worde met mijnen geest
| gevoerd, daar mijn lichaam niet komen kan. De lichten ook,
\' hangende aan den hoogen wachttoren, ziet mijn oog, of het
, meint ze te zien. Driemaal heb ik mijn kleeders op het
drooge zand uitgetrokken; driemaal poogde ik, naakt de
zware reis aan te nemen. De verbolgc zee wederstond den
jeugdigen aanslag, eu dompelde het hoofd des zwemmers :
onder water. Maar gij, o ongenadigste der razende win-
denl wat bestrijdt gij mij met een hardnekkig opzet? o
Boreaal weet gij \'t niet? gij woedt niet tegen de baren,
miar tegen mij. Wat zoudt gij doen, was de liefde u niet
bekend? Zoo kil als gij zijt, gij durft, o stoutaart! echter
\'Beidengenoegzaam bekend. — 2b er oer de, on9tui-
mige.
-ocr page 527-
HELDINNEBRIEVEN.
511
die oen nacht verjaagt, gerezen was, gaven wij elkander
iu der haast wat kusjes zonder orde, en klaagden, dat de
nachten zoo kort vielen. En dus voortgeperst door het bit-
ter porren der voęster, verlaat ik den toren, en begeef mij
naar het kille strand. Wij scheidden al schrcyende van een,
cu ik begaf mij te water in den Hellespont, en zag zoo lang
ik kon te rug naar mijn liefste. Mag de waarheid geloof
vinden, mij dunkt, dat ik hier naar toe komende een zwem-
mer, en wederkeerende een schipbreukeling ben. Indien
gij dit ook gelooft, de weg naar u toe valt gemakkelijk;
maar van u af schijnt het water heuvelachtig en traag.
Met onwil keer ik naar mijn vaderland; wie zou mij ge-
looveu ? Met onwil vertoef ik ook nu in mijne stad. Och !
waarom worden wij, wier zielen gepaard zijn, door de ba-
ren gescheiden? En waarom zijn wij, eens van zin, elk in
een bijzonder land? Laat uw Sestos mij, of mijn Abvdos u
innemen; uw land behaagt mij zoo zeer, als het mijne u
behaagt. Waarom word ik ontroerd, zoo dikwijls de zee
ontroerd wordt? Waarom kan mij de wind, zoo kleen een
oorzaak, hinderen? de kromme dolfijns hebben alreę den
snof van onze liefde weg, en ik geloof, dat de visseben mij
ook al kennen. De streek van het gewoonlijk water is reeds
zoo begaan, als een weg, die veel bereden wordt. Te voren
klaagde ik, dat voor mij geen weg naar u toe was, dan op
zulk een wijze ; en nu klaag ik, dat de wind mij dezen weg
t\' onbruik maakt. De zee is grijs van \'t onmatig schuim,
en de schepen leggen naauwlijks veilig in de haven. Ik ge-
loof, dat deze zee zoodanig was, toen zij haren naam kreeg
van de maagd, die er in verdronken werd\'. Dit vlak is
kwalijk genoeg berucht om Helle, die er in verging; en al
spaart het mij, het heeft van dat stuk schandaals genoeg.
Ik benijdde Frvxus2, die veilig, van het schaap met zijn
goude vacht, door de woeste zee werd gevoerd. Nochtans
zoek ik den dienst van vee of schip niet, als er slechts wa-
ter is, dat ik met mijn lichaam klieven mag. Het mangelt
mij niet aan kunst; als ik slechts gelegenheid heb om te
zwemmen, zal ik zelf\'vaartuig, schipper, en vracht zijn.
En ik zal mijnen ko. rs niet zetten naar aanwijzing van
Heliee, of van den lieer, waarna die van Tyrus zeilen; onze
liefde past op geen gemeenc starren. Een ander staroogc
op Andromcda, of de heldere kroon, en de Parrhasisehe
beerin, die aan de koude pool staat en glimt; mij lust tot
mijn wegwijzer niet te nemen, het geen 1\'erseus en Jupitcr
en Liber bemind hebben. Ik heb een ander, dat veel zeker-
der gaat, dan die lichten; hetwelk ons leidende11, zal onze
min in geen duisternis zijn. Als ik dat mag in \'t gezicht
hebben, zou ik wel naar Kolehis en het veerste van 1\'ontus
gaan, en daar het schip van Thessalië4 hene voer. En ik
zou wel durven tegen den jongen 1\'alemon zwemmen, en
tegens hein5, die schielijk door een wonderbaar kruid in
een God veranderde Dikwijls bezwijken mijn armendoor
\'t langdurig zwemmen, en vermoeid zijnde, kunnen ze
naauwlijks voort door het breede water. Als ik dan tot hen
zeg: „ik zal u terstond doen omhelzen denhals uwer juf-
fer, geer. gering loon van uwen arbeid"; krijgen ze terstond
weder kracht, en streven naar hunnen prijs; gelijk een
snel paard uit den stal gelaten, om in de renbaan van Elis
te loopen. Ik let dan maar op het vier, dat mij blaakt, en
volg u, o maagd! die waardiger zijt aan den Hemel ge-
plaatst te worden. Gij verdient den Hemel wel, maar blijf
uog wat op de aarde; of zeg mij ook, waar de weg is, die
i naar de Goden leidt. Gij zijt hier, en pas ecu oogenblik bij
uwen eleudigcn minnaar, en met mijn zinnen wordt te ge-
lijk de zee ontroerd. Wat baat het mij, van u gescheiden te
zijn door een korte zee? of hindert dit korte water ons te
minder? Ik twijfel, of ik niet liever, aan \'t einde der we-
reld, zoo verre van mijn hoop wilde zijn, ala van mijn juf-
\'Hclle; zie vroeger reeds. — "\'Haar broeder; zie vroe-
ger reeds. — 3Eat. vood: zoo dat ons leidt. — 4Dc
Argo, de Zeegod. - Hďlaucus; zie boven, bl. 18Sb, aant. \'°.
niet ontkennen, dat gij eens van Athccnsch vier\' geblaakt
hebt! Indien iemand n, gaande 0111 een geneugte te rapen,
den weg der lucht wilde stoppen, hoc zoudt gij dat ver lra-
gcn? Ik bid u, verschoon mij, en blaas wat zachter! Zoo
moet jKolns n geeuen droeven last opleggen. Mijn gebed is
ijdel. Hij zelf ruischt er tegens aan, en nergens bedwingt
1 hij \'t water, dat hij schudt. Och I of Dcdaal mij nu zijne
i stoute wieken gaf, hoewel de Ikarische oever hier dicht bij
is; ik zou lijden wat er ook van komen mocht, als ik maar
met mijn lichaam door de lucht kon zweven, \'twelk dik-
wijls in \'twater gevaargeloupcn heeft. Middlerwijl, terwijl
wind en zee mij alle dingen weigeren, zoo breng ik den
\' tijd door, met denken aan mijne eerste sluikcrijen3. De
j nacht begon (want het lust mij hier aan te deuken), als ik,
uit liefde tot n, uit mijn vaders deur ging, en zonder sam-
uielen mijn kleed met vrees afgelegd hebbende, met mijne
! armen door het water roeide. De maan bestelde mij iu \'t
1 henegaan haar flikkerend licht, en strekte mij een gedicn-
stige gezelliunc over weg. Ik haar aanziende sprak: „o
blanke Godin! zijt mij gunstig, en gedenk aan de Latmi-
sche rotsen! Eudvinioulate niet toe, dat gij «ried van aard
zoudt wezen. Ik bid u, keer uw wezen naar mijne sluikc-
rijeu! Gij, een Godin van den Hemel nedergedaald, stondt
, naar een sterflijk mensch. liet zij mij geoorloofd de waar-
heid te spreken, \'t is een Godin, die ik zoek. En, om niet
te spreken van zeden, die een goddelijk hart passen, die
schoonheid kon niet vallen dan in warachtige Godinnen.
i Naast uw en Venus\' aanschijn is er geen, dat voor haar
gaat, en gij behoeft mij niet te gelooveu, gij kunt zelf oor-
deelen. Zoo veel als alle gestarutcn voor uwen glans moe-
ten wijken, wanneer gij zilverschoon glinstert met uwe
I zuivere stralen; zoo veel is zij schooner dan alle schooueu.
Twijfelt gij daar aan, o Cynthia l zoo hebt gij wel ecu blind
licht!" Ik, deze of diergelijke dingen sprekende, werd bij
nacht door het water gevoerd, dat voor mij week. De weęr-
schiju der maan schitterde op de baren, en bij stillen nacht
was er een klaarheid als bij dag; en niet éene stem kwam
ons ter ooren, behalve \'t gcruisch des waters, daar mijn
1 lichaam door heen streefde. Alleen de zeevogcls, gedachtig
aan den beminde Ceyx3, dceht niij, dat mij iet zoetelijks toe-
klaagden. En mijn armen, aan beide zijden nu vermoeid
zijnde, geef ik mij met kracht hoogcr op de bovenste gol-
ven. Zoo ras ik licht van verre zag: „daar is mijn vier in,"
zeide ik, „mijn vier is op d( n oever;" en terstond kregen
mijn moede armen wederom kracht, en \'twater scheen mij
zachter. Die min, die in mijnen boezem brandt, maakt,
dat ik de koude der kille zee niet voel. Hoe ik meer ge-
naak en nader aan strand kome, en hoc er min wcgs ovcr-
schict, hoe ik meer lust heb, om voort te varen. Maar als
| ik nu kat. gezien worden, terstond geeft gij mij moed, en
maakt mij door uw gezicht sterker. Dan arbeide ik ook,
i om met zwemmen mijn juffer te behagen, en smijt mijne
I armen naar uwe oogen toe. Uwe voęster kan u uaaiiwlijks
beletten, uk voeten in zee te zetten. Want ik heb \'t gezien,
en gij bcdroogt mij niet, Nochtans kon ze niet beletten,
hoe ze u, die voort wondt, tegenhield, dat gij, even van
\' strand, uwe voeten nat maakte. Gij vat mij iu deu arm, en
voegt er gelukkige kusjes bij; kusjes, o hemel! waardig,
over zee gehaald te worden, en gij geeft mij \'t kleed, dat
gij van uwe schouderen neemt, en droogt mijn haar, dat
nat is van \'t zeewater. De rest is den nacht en ons, en den
toren, die van alle dingen weet, bekend, nevens het licht,
dat mij door de zee den wegwijst. En de vreugden van dien
nacht kunnen zoo luttel geteld worden, als het vier, dat de
llellespont opsmijt. Hoe onze sluikcrij\' min tijds hadde,
hoe wij ons meer wachtten, van dien onnut door te brcn-
gcn. Wanneer nu de Morgenstar, voorbode des datjeraads,
\'Voor de dochter namelijk van koning Erechthcus van
Atheuc. — :g e h e i m e bijeenkomsten. — :,Zie boven,
bladz. 357b, aant. 8. — •\'verholen min.
-ocr page 528-
HEI.DINXKBRIKVEX.
512
fcr. Hoe pij nu naderzijt, hoe ik door dichter vlam blaak;
en schoon de hoop altijd bij mij is, de oorzaak mijner hope
is niet altijd bij mij. Onze uaburigheid is zoo dicht bij, dat
ik bijkans met de hand grijpe het peen ik bemin. Maar
ochl dit kost mij dikwijls tranen. Wat is dit anders, als
naar vluchtende appels te willen grijpen, en naar de hoep
van ceuen deizenden vliet te gapen? zal ik u dan iiiiniucr-
meer genieten \'t en zij de zee wil? en zal ik \'swiuters uim-
mcr geluk hebben, en, daar niets onbestendiger is dan zee
en wind, zal mijn hoop altijd op water en wind dobberen?
Nog duurt de storm. Wat zal \'t zijn, als de 1\'leias en
Arctofi lax\' en \'t Ulenisch vee5 de zee voor mij nog onslui-
miger maken? ÜI\' ik ken mijn eige onbesuisuheid niet, óf
de liefde zal mij dan ook onvoorzichtig genoeg zee doen
kbzen. En opdat uij niet meent, dat ik «acht naar do ge-
legenheid, die er nu niet is; zoo weet, dat ik u wel haast
verzekeringen van mijne beloften geven zal. Blijft de zee
nog ecnige nachten onstuimig, ik zal trachten legen het
water aan te drieschm. Of een gelukkige stoutheid zal mij
aan mijnen wensch helpen, óf Je dood een einde maken
ven deze kommerlijke min. Ik zal nochtans weiischeu naar
dat gewest heeugcdreveu te worden, opdat mijne verouge-
lukte leden in uwe haven lauden mogen. Want gij zult
schreven, en u gewaardigen mijn lichaam aan te raken, en
zeggen : „ik was oorzaak van deze dood." Gij stoot u zeker
aan het voorbedui Iscl van3 mijn dood, en mijn brid\'is in
dezen dcelc u onaangenaam. Ik schei er uit; hou op van
klagen, maar bid nevens mij, bid ik, dat de zee hare gram-
schap stakc. Een luttel stilte hebben wij maar van doen,
om derwaarts over te varen. Laat het ouweder blijven du-
ren, als ik op uwe kusten sla. Daar is een bekwame haven
voor mijn schip; nergens ter wereld kan het beter leggen.
Laat Boreas mij daar besluiten, daar het genoegelijk is te
toeven. Dan zal ik traag zijn om te zwemmen, dan zal ik
voorzichtig wezen. Dan zal ik tegen de doove baren niet
kijven; noch klagen, dat de zee den zwemmer stuursch
valt. Laat mij te gelijk de winden en ďuijuarmen verletten,
en die twee redenen mij verhinderen te vertrekken. Als
het weder het tot laten zal, zal ik het rocituig van mijn
lichaam gebruiken. Steekt gij maar altijd het licht op voor
mijne oogen. Laat undertusschen mijnen brief, in plaats
van mij, bij u vernachten; dien ik bid, dat ik ten eersten
mug volgen.
XlXe BUI El\'.
IIKKO AAN l.KAMIKK.
O Lcandcr! opdat ik de grocte, die gij mij met \\voor-
den zendt, in der daad mag genieten, zoo komt over. Alle
vertoef, \'t welk de blijdschap uitstelt, valt ons lang. Ver-
geef het mij, die hctbelijdc: ik min niet gcduldiglijk. Wij
branden door ecu gelijken gloed; maar iu krachten ben
ik u ongelijk. Ik acht, dat de mans sterker van geest zijn. \'
Gelijk i\'e meiskeus zwak van lichaam zijn, zoo zijn ze
ook van geest Vertoef nog ecu luttel, en ik zal bezwijken.
Gij mannen kort den langen tijtl niet verscheiden bczig-
heden: nu met jagen, nu iu u te vermeven op uwc lünd-
hoevcn. Of het Rechthuis verlet u, of de prijs van \'t wer-
stelperk. Of gij breidelt een wild paard. Nu vangt pij
ecuen vogel met strikken ; nu haalt gij ecueii visch op met
de angelroede. De avondstond wordt bij den wijn door-
gebracht. Mij van dizc dingen versteken, al blaakte ik
niet zoo heftig, sehitt niet over dan beminnen, \'t Gein
mij overschiet doe ik, en bemin u, mijn ecnige wellust,
ook meer dan gij mij weder zoudt kunnen beminnen. Eu
ik mompel4 van u niet mijne lieve voęster, eu verwonder
mij vast, wat reden uw reis mag hindereu; of, in zee
ziende, bekijf ik de baren, door de felle winden ontsteld,
bijkans niet uw eige woorden, of als het bulderende water
wat vau zijn onstuimigheid nalaat, klaag ik, dat gij wel
kunt, maar niet wilt komen. Eu terwijl ik klaag, barsten
de tranen uit mijne oogen, die van \'t oude wijf, dat ken-
nis heelt vau onze min, met bevende handen worden af-
gewiseht. Dikwijls ga ik zien, of uwe voetstappen ook op
het str..ud staan, even of het zand de ingedrukte tcckoits
bewaarde; of om naar u te vragen, en u te schrijven, zoo
<r iemand van Abydoa mocht gekomen zijn, of om te ver-
nemen, of er iemaud naar toegaat. Wat wil ik verhalen,
hoe dikwijls ik uwe kleedercn kussc, die gij uittrekt als
gij staat, om den Hellcspont te gaan overzwemmen? Als
dus de dag ten einde\' is, en de vriendelijker stond vau den
nacht het daglicht verdrijft, eu de starren aan den hemel
plaatst; steken wij in \'t hoogste van den toren aanstonds
liet licht o]), dat tl den gewonen weg wijsten beteckent1,
eu wij brengende uren door met vrouwelijk werk, spiu-
ui\'ii of borduren. Vraagt gij, wat ik al praat iu dien langen
tijd? In mijnen mond is niet anders, dan de naam vau
Leander: „Wat dunkt u, voęster! zou mijn wellust nu al
ten huize uitgegaan zijn? of waken zij alle tot zijnent,
eu dunt hij uit vrees voor hun niet vertrekken? zou hij
zijn kleedercn uu al uittrekken, ru zijn leden al smecren
met vetten olie ?" Meest knikt zij mij toe ; niet, dut zij we-
ten heeft van onze kusjes; maar de slaap haar bekrui-
pendc beweegt haar hoofd; en, na een luttel vertoefs: „ze-
ker, nu zwemt hij al," zeg ik, „en scheidt het water met
zijn armen." Na nog wat gewerkt te hebben, vraag ik, of
gij nu niet halver weg zoude kunnen zijn? En thans2
zieu wij eens uit, eu dan bidden wij eens, al vreczende en
bevende, dat c:n voorspoedige wind u den Weg licht inake.
Somtijds vangen wij alle gerucht met onze ooren, en mce-
tien, d\'tt alle gedruisch een teeken is vau uw aankomst.
Als ik zoo het grootste deel van den nacht heb doorge-
bracht, bevangt de slaap al stil mijn oogen. Misschien
slaapt gij ongaarne hij mij, o stoute! en doet het evenwel;
en komt zelfs, hoewel gij niet wilt komen. Want nu zie ik
u dicht naar mij toe komen zwemmen, en laat mij voor-
staan, dat gij uw natte armen om mijnen hals slaat; en nu
heelde ik mij in, dat ik u het gewoonlijke kleed geef, om
uwe natte leden te dekken, eu uw borst met mijnen boe-
zein koester, eu wat des meer is, het geen de zedigheid
niet toelaat te vermelden; waarvan het genot ons wel ver-
maakt, maar \'twclk de schaamte niet wil verhaald hebben.
O mij, clendigel dit is ent korte en geen warachtiee wei-
lust. Waut gij pleegt met den slaap altijd weg te gaan.
Laat ons gretige minnaars, als wij zijn, eindelijk vaster
vergaren, eu onze vreugd meer dun in schijn waar zijn.
Waarom heb ik zoo veel nachten koud alleen overgebracht?
Waarom blijft gij, trage zwemmer! zoo dikwijls vau mij
af? De zee, ik beken het, is nog niet bekwaam om tezwein-
men; maar gisteren nacht was do wind zachter. Waarom
liet gij dien voorbijgaan? Waarom vreesde gij niet voor
hetgeen gebeuren koude? Waarom verzuimde gij dien
bekwamen nacht? eu waarom begaaft gij u niet op wig?
Zoodra ;Jj weder goede gelegenheid kreegt, om te zweni-
mcu, zoo wtis (lic zeker hoe <cr, hoc beter. Maar het aan-
zieht des gesolden afgroutls is haastig veranderd; als gij
u haast, komt pij dikwijls iu minder tijd bij mij. Waart
gij hier door \'t onweder beloopen, gij zoudt, meen ik, geen
reden vau klagen hebben, en u zou, in mijne armen, geen
ouweder hinderen. Voorwaar, ik zou dau ougeschrikt de
winden hoorea bulderen, en bidden, dat de watereu nim-
nier mochten bevredigd worden. Wat is er evenwel ge-
beurd, dat gij nu meer voor het water vreest, eu de zee ont-
ziet, die gij te voren verachtte? waut mij gedeukt, dat gij
hier wel gekomen zijt, dat de zee, heel bulderende en drei-
•Zevcugesterute en Groote Beer. — :Amalthrn,
Jupiters zoogster, als geit, eu door hem ouder de sterren
geplaatst. — •\'toespeling op. — 4kout.
\'aauduidt. — ouders uu.
-ocr page 529-
HEI/DTXNEHRIKVEY.                                                                        513
pende, en niet miiulcx, of ten minste niet veel minder
kwaad was, dan mi; als ik u toeriep, dat uw rcukeloos-
hcid zoo verre niet gaan zou, dat ze mij, ellendige! tranen
kosten mocht. Waar komt nu dc^e nieuwe vrees van daan?
Waar ia die stoutheid gebleven? Waar is die groote zwcm-
mer, die duizend buyen versmaadde? Zijt nochtans liever
zoodanig, dan als gij eerst placht te wezen, en vervolg uwen
weg veilig door de stille zee. Als gij slechts dezelve blijft; als
wij maar zoo bemind worden, gelijk gij schrijft, en die
vlam geen koude aseh worde. Ik vreesde winden zoo zeer
niet, die mijnen wensch verhinderen, als dat uw liefde,
even als de wind, mag verdwalen ; dat ik niet zoo veel bij
u geacht worde, en het gevaar de rede uwer komst ver-
winnc, en u niet zoo veel ongemaks waardig schijne. Som-
tijds vrees ik, dat mijn vaderland mij benadeelt, en ik
een meisken van Sestos geacht worde, niet te voegen bij
(tiii\'u jongeling van Abydos. Ik kan nochtans alles gedul-
diger dragen, dan of gij bij de cene of andere boel, uit
min, uw t\'jd versleet, en andere armen u omhelsden, en die
nieuwe min een einde van deonze was. Och ! liever wensch
ik te sterven, dan door zoo een stuk beleedigd te worden,
en dat mijne dood mij gebeure vóór uwe misdaad. En dit
zeg ik niet, omdat gij mij teekensvan toekomenden rouw
gegeven hebt, of ik door eenig nieuw gerucht hier toe
wordt aangezet. Maar ik vrees voor alles (want wie minde
ooit gerust?), en de plaats perst de afwezenden, vele diu-
gen te vreezen. Gelukkig zijn ze, die in tegenwoordigheid
de ware misdaden hunner minnaren vermogen te kennen,
en de valschc niet behoeven te vreezen; maar ons treft de
ijdele smart zoowel, als het gepleegde ongelijk ons be-
radeelt, en beide dwalingen kwetsen ons evenzeer. Och!
of gij kwaamt! of u de wind, of uw vader, en geen vrouw
de nchte oorzaak ware van uw achterblijven! Indien er
mij eene bekend wordt, zal ik, geloof mij vrij, van rouw-
sterven. Gij zondigt al lang, zoo gij op mijn dood uit zijt.
Maar gij zult niet zondigen, en te vergeefs word ik hier
om verschrikt; en liet nijdige weder belet alleen uwe
overkomst. Wee mij, hoc groote baren beuken het strand!
de dag gaat schuil in een donkere wolk. Misschien is de
moeder van Helle, gedreven door kinderliefde, aan zee
gekomen, om haar verdronken kind te beschreven. Of be-
rotrt de stiefmoeder, in een Zeegodin verkeerd, de zee,
die den gehate n naam draagt van hare stiefdochter? Deze
plaats, gelijk ze uu is, is de tedere meiskens misguustig!
Helle is in dit water vergaan, en \'l is oorzaak van mijn
ongeval. Maar Neptuu.nl dacht gij aan uwe miniievloiu-
mun, gij zoiult de liefde door geen stormen verhinderen.
Indien uwe liefde tot Ainvmonc, noch uw sluikerij bij de
overachoone Tyro niet valschelijk verteld wordt; zoo \'t
waar is, dat gij de heldere Aleyoue, en Circcs en Als mons
dochter beminde, nevens Medusa, eer haar parruik\' in
slangen verkeerde, en de blonde l.nodiee en Celeuo, iu \'t
getal der Godinnen geplaatst, en welker namen mij voor-
slaat gelezen te hebben. Deze en meer andere, o Neptuun !
zingen de dichters, dat gij beslapen hebt. Waarom stopt
gij dan, die zoo dikwijls de kracht der minne ondervonden
hebt, ons met ecuen dwarrclwind den gewonen weg? o
forsche! verschoon ons, cu voer uwen oorlog op de wijde
zee. Dit kkeue water scheidt twee landen van een. Het
past u, die groot zijt, ook groote schepen te sollen, of gau-
acho vloten te bespringen. Het staat schandelijk voor een
Zeegod, eenen zwemmende» jongeling te vervaren; eu gij
hebt hier minder roeui van, dan de minste poel kan ha-
len. Hij is wel edel, en doorluchtig van afkomst, maar
niet gesproten uit [Tlysses, die bij u verdacht is. Verschoon
ons, eu spaar ons beidul hij zwemt, maar het lichaam van
I\'Cander, mijne hoop, hangt op dezelve baren. Mijn licht
krist2 ook, want wij schrijven daar bij. Het ki ist, eu geeft
ons voorspoedige teekens. Zie, de voęster giet wijn, tot een
I goed voorspook, in \'t vier, en „morgen", zeil. ze, „zullen
wc meer in getal zijn"; eu zij zelf drinkt. Och! geef dat
wij meer in getal mogen zijn, docr uw streven over zee,
j o gij, die mijn hnrt geheel vermecsterd hcbtl Kom \\ve-
derom, gij, die het leger der vereenigde liefde verlaten
hebi,; waarom strek ik mijn leger uit in \'t midden van\'t
bedde? Gij hebt niets te vreezen. Venus zelf zal uwe on-
derneming begunstigen, en zij, uit zee geboren, zal de |
; zeebar, n slecht vlijen\'. Ik krijg zelf menigmaal lust, om \'
midden door het water te loopen; maar deze zee is gc-
woou veiliger te zijn voor mannen. Want waarom, Pryxua
en zijn zuster hier door strevende, heeft zij5 alleen dit \'
j woeste water naar zich vernoemd? Misschien vreest gij, j
I dat gij gceu tijds genoeg zult hebben om wi der te koeren,
| noctitc den last kunnen dragen van. den dubbelen arbeid; I
maar laat ons wederzijds in \'t midden der zee verzamen, \\
eu boven op de baren elkander kuss a; eu la i ons dus elk
I weder naar onze stad kceren. Hat zal wel niet veel, maar
meer dan niet\'1 zijn. Och, of deze schaamte, die ons dwingt
heimelijk elkander te beminnen, of de vreesachtige liefde
voor de faam wilde zwichten! Nu strijden liefde en eer-
baarheid, twee kwalijk gepaarde zaken. Ik twijfele, wat ik
i wil volgen? deze past, gene vermaakt. Nadat de l>agnsec-
sche Jasou eens te Kolebis kwam, voerde hij Mcdea met
zijn schip weg. Nadat de Trojaansclie ovcrspeler eens te
Laccdemon kwam, ;s hij haastig met zijnen roof weder-
gekeerd. Maar gij, zoo menigmaal als gij u begeeft naar
\'t geen gij bemint, zoo menigmaal verlaat gij \'t weder ;
zwemt, zo) dikwijls bet gevaarlijk is met een schip over
te st\'ken. Nochtans, o jongeling! braveerder van de vcr-
bolge vloeden, maak, dat gij zoo de zee braveert, dat gij
I de zee ontziet. Schepen met kunst gebouwd worden van
de Zee veroverd; meent gij, dat uwe armen meer dan de
zee vermogen? Het zwemmen, dat gij zoekt, o Leanderl
verschrikt de schippers; deze uitkomst is er gemeenlijk
over, als de schepen vergaan zijn. He\'aas! ik begeer u
t\' ontraden, daar ik u toe aanmaan, en bidde, dat gij moc-
diger moogt zijn dan mijne aanmaningen. Als gij maar
; overkomt, eu uwe armen, moede van \'t „wemmen, om mij-
nen bals slaat. Maar zoo dikwijls, als ik mij naar de
blaauwe baren keerc, zoo trilt mijn hart, ik weet niet hoc,
van koude. En niet wciniger word ik ontroerd door \'t ge-
zicht des voorgaande» nachts, schoon ik offerande gedaan
heb, om \'t kwade voorspook af te kceren. Want omtrent
den dageraad, als het licht aan \'t uitgaan was (op welken
; tijd de droomeii eenige waarheid plegen te melden), viel
| mij, van slaap verwonnen, de draad uit de hand, en mijn
i hoofd in \'t kussen. Hier docht mij, iu den droom, dat ik
J wel klaar eenen dollijn door de woeste haren zag zweni-
meii, die, door den vlo"d op het dorstige zand gesmeten, te
! gelijk van het water eu het lcvi u verlaten werd. Wat er
\' van zij, ik vrees, eu belach gij mijne droonien niet, en bc-
\' trouw uwe armen niet dan op eene stille zee! Verschoont
gij u zelven niet, zoo verschoon uw- beminde, die nimmer I
zal behouden zijn, ten zij gij behouden zijt. Nochtans is
er hoop, dat de storm haast bedaren zal, klief met uw borst
dan de stille baren. Midlerwijl, de zee niet reisbaar z\'jnde
voor een zwemmer, zoo laat het zenden van brieven dit
inoeyelijk verlangen verzachten!
XXc BRIEP.
AfON\'TILS AAN CYDIPFE.
Zijt niet beschroomd; gij zult de tweedemaal gecnen
eed doen voor uwen minnaar, \'t Is genoeg, dat gij eens
aan mij verloofd zijt. Doorlees dit schrift, zoo moet de
ziekte uw lichaam verlaten, die mij, waar gij ook smart
gevoelt, pijn verwekt. Waarom wordt gij beschaamd?
\'effen strijken. — 2die zuster, IIcllc. - \'niets.
\'haar. — -knapt, knettert.
VONDKL I.
-ocr page 530-
HEI/DIXXKBHTEUIX.
->] I
Want ik vermoede, dat gij, even als in den tempel van
Diane, een blos op uwe wangen krijgt. )k verzoek uw hu-
welijk op uw gegeven woord, zonder ecnige opzicht1 in
dl n zin te hebben; ik bemin, als uw tehte man. eu nii t als
een ovcrspeler. Gij inoogt de woorden vrij herdenken, die
de appel, van mij geworpen, u deed in handen komen3.
Daar zult gij bevinden, dut gij mijnen wensen bcaut-
woordt, waaraan och! of nij eer dan de Godinne gedacht
hadt! Nu vrees ik weder het zelve, maar iiat vreezen is
geweldiger geworden, en mijn vlam door de tijd vcrmeer-
derd. Kn mijn min, die nooit kleeu geweest i>, is nu a:in-
gegroeid d.....\' lanki: id van tijd, eu door de hoop, die gij
mij gegeven hadt. Hoop hadt gij mij gegeven; mijn 111111-
ueglord beeft u gelooid. Gij kunt met oiitkeniien, dat dit
gebeurd is; de Godin draagt er getuigenis a!-. Zij was er
bij , en zoo als ze daar in uwe tegenwoordigheid stoad,
heeft ze uwe wou.-deu opgemerkt, en scheen ze, door het
bewegen van baar hoofdhaar, voor goed te keuren. Zeg vrij,
dat gij door mij bedrogen zijt; als mijn bedrog maar gere-
kend wordt door min voortgekomen te zijn. Eu wat had
mijn bedrog auders voor, als om mij met u alleen te vcr-
ecuigcu? Zelf d itgccn, waarin gij u uver mij beklaagt, kan
mij met u verzameu3. Ik beu zoo loos niet, noch van
nature, noch door g. woont.\'; geloof mij, o maagd! gij
spitst\' mijn verstand. De vernuftige Min beeft u aan mij
verbonden door woorden, hiertoe van mij bedacht, zoo er
auders iet geestigs in steekt. De woorden van verloven
heb ik geschreven, zoo als de Min mij die voor ze.de, eu
ik Den listig geworden, door zulk eeu doortrapten rechts-
geleerde. .Noem dit bestaan vrij bedrog, eu laat mij gaan
voor bedriegelijk. Zoo \'t anders bedrog is, te verlangen
naar de bezitting van \'tgenc men bemint. Ziedaar, ik
schrijf ten tweedemaal, en zend u weder een verzoekbrief.
Dit is mijn tweede bedrog, en stof voor u, om weder over
mij te klagen. Beschadig ik 11, met 11 te beminnen; ik zal
u, ik wil \'t wel bekennen, zouder einde beschadigen, eu u
zien in mijn gewond\'\' te krijgen, lioe gij u ook voor mij
wacht. Anderen lubben door zwaarden strecltnde maag-
den geroofd, daar hunne zinnen op gevallen waren; en zal
eeu brief, met behendigheid geschreven, mij lol schuld
strekken\'r Gaven de Goden, dut ik meerder strikken kon
spannen, 0111 11 te behagen, opdat uw trouw in geenen deele
vrij ware. Duizi uden van treken heb ik nog overig; mijti
bedrog is nog maar eeu begin; want mijn gloed zal nuts
onverzocht laten. Al staat het in twijfel, of gij wel te van-
gen zijl; gij zult evenwel in \'t net raken. De uitkomst
hangt van de Goden af: maar gij zuil inij echter niet out-
gaau. Al ontsnapte gij ecnige der lagen, alle strikken /uit
gij niet ontkomen, die de liefde u in vrij grootcr getal, dan
gij 11 verbeeldt, gespannen heelt. Halen mijne streken niet,
wij zullen" geweld plegen; en gij zult wcggedragin \\vor-
deu op de armen van uwen minnaar. Ik ben niet, om7 het
bestaan van l\'aris te bestralfeii, noch iemand te berispen,
die, 0111 tot zijn wit te komen, getoond lu cft, dat hij een
111911 was. Wij" ook; maar ik zwijg best. Al moest ik het
schaken van 11 niet de dood bekoopeii, zoo zou de dood mij
minder vreeselijk zijn, dan u te moeten missen. Waart gij
minder schoon, ik zou niet zedigheid naar 11 slaan, liw
gelaat maakt mij stout. Gij zijt hier oorzaak van ; ook uwe
oogeu, waar voor het gestarnte aaa den hemel moet wij-
ken ; oogen, die oorzaak van mijnen gloed geweest zijn.
L\'w blonde haren ook, en blanke nek, eu schoone hals,
dien ik weuschte te omhelzen, werken hier ouder; ook de
gevoeglijkheid uwer leden, en uw eerbaar, no"htans niet
boersch, wezen; eu uw voetjes, uie ik nnauwlijks denken
kan, dat Tlutis zoo schoon heeft. Kon ik de rest prijzen,
ik was gelukkiger; en ik twijfel niet, of h t geheele werk
is zich zelf in alle deelen gelijk, \'t Is dan niet wonder, dat
ik, bewogen door zulk een schoonheid, een pand van uwc
stem begeerd heb. Eindelijk, als e.ij bekennen moet van
mij verschalkt te zijn, zoo wees een buit door mijn lagen
gevangen. Ik wil er den haat wel af lubben , als ik met
dien uit te staan mijn loon mag genieten. Waarom heeft
zoo groot een misdaad haar belooniug niet? Telauion ronf-
de llesinne, Acliilles liriseďs. Zij beide verwonnen volgden
hare vcrw iunaars. Beschuldig mij vrij, en wees verstoord;
als ik 11, zoo gram als gij zijt, maar genieten mag. Wij, die
u deze gramschap veroorzaken, zullen ze ook minderen;
zoo er maar bet minste middel is, 0111 u te verzoenen. Het
s\'.a mij vrij, srhrcycndc voor uwe oogen te verschijnen, en
mijne gebeden bij mijne tranen te voegen; en even als de
slaven, als zij bang voor slagen zijn, mijne handen eerbie-
dig uit te strekken naar uwe knien. Gij kent uw recht niet.
Uoep mij voor \'t gerecht. Waarom word ik in mijn af\\vc-
i\'.en beschuldigd\'f Gebie inij, hoe eer hoc liever, als mijn
mi e-tres, voor u te komen. Al rukte gij, als macht over
mij hebbende, mij \'t haar uit mijn hoofd, eu sloegt mijn
aanzicht blo.id eu blaauw\',ik zal \'talies verdragen; alleen
misschien zou ik vreezen, dat die schoone handen door
iiiij.i lichaam zieh mochten bezeeren. Ook hoeft gij mij in
Ketens noch boeven te slaan, ik ben genoeg bewaard door
de liefde, die mij aan u vast bindt. Als dan uw gramschap
zich wel gekweten, en haar bekomst heeft, zult gij in 11
zelve zeggen: „Hoe geduldig bemint hij!" In 11 zelve zult
gij zeggen, als gij ziet. dat ik alles uitsta: „die zoo trouw
kan dienen, verdient mij te mogen dienen." Nu word ik
helaas! in mijn afwezen voor schuldig verklaard; en mijn
zaak, bue goed zij ook is, gaat te niet bij gebrek van voor-
spraak. Laat ook, hetgeen recht is, voor onrecht doorgaan;
dus hebt gij iets, 0111 over uuj alleen te klagen. En doet
uien mij te kolt, 111-11 kan zeker Diane niet te kort doen.
Wilt gij uw belofte omtrent mij niet houden, hou ze ten
minste omtrent de Godin. Zij was er tegenwoordig, en zag
hoe men, bedrogen zijnde, rood wierd, eu merkte hetgeen
gij zeide wel op. I , hoop ik, zal geen kwaad wedervaren.
Maar geen Godin zoo heftig als zij, wanneer zij, dat ik
niet hopen wil, hare Godheid beleedigd vindt. Dit kan het
zwijn van Kalvdou- getuigen. Want wij weten, hoc de
moeder daar door wreeder woedde tegen haren eigen zoon.
Dit kan ook Akteoir\' getuigen, aangezien voor een wild
dier van de bonden, met welke hij te voren de wilde die-
ren hr.d omgebracht Dok de trotsehc moeder, die in steen
veranderd nu nog, in \'t land van Bithynic, jammerlijk ten
toon staat! Oeh, Cydippc! ik ontzie mij, 11 de waarheid te
zeggeu, 0111 niet te schijnen u leugens te verhalen tot voor-
deel mijner zake\'; en evenwel ik moet het zeggen, dat. is
(geloof inij) dat gij telkens ziek te bedde li gt, als \'t op een
trouwen zal gaan. Zij zoekt zelf uw beste, zich bevlijti-
gende u af te houden van mciuccdigheid, eu beg- ert dat
gij gezond wordt, behoudens uw gegeven woord.\' Hier uit
gebeurt het, dat zij, zoo dikwijls gij trouw loos zoekt te
zijn, uw misdaad telkens straft. Terg den boog niet der
fiere maagd : z j kan, als gij \'t er naar maakt, nog verzacht
worden, l.aat af, bid ik, uw tedi re leden te bederven door
koortsen. Bewaar het genot uwer schoonheid voor mij.
Bewaar dat gelaat, geschapen 0111 mij in vlammen t" zet-
tcii, eu dien vrolijken blos op uwe sneeuwwitte wangen.
Indien iemand mijner vijanden u beletten wil, de mijne te
worden, dien wensch ik, dat het ga als mij, wanneer gij
\'bijzaak. — -Hij had haar namelijk bij het Diana*
feest op üelos, een liefdesverklaring weten te ontfutselen,
door haar een briefjen overluid te doen lezen, waarin zij
die bij Diana bezwoer. Zie aan \'t slot van dezen eu voorts
den volgenden brief. — \'vereen ige 11. — •\'scherpt. -
•macht. — "Lat. ik zal.— "lat. ik zal niet, ik ben
niet iemand, 0111. — 8Voor ik.
\'Zoo, en uiet bont en blnauw, waarin het later ont-
aardde, luidt inderdaad de uitdrukking. —• \'-Door Diana
tot stratl\'e van ei 11 oflerverzuim gezonden. — 3Door Diana
in ceo hert veranderd. — 4Versta: zoo gij uw g. w.
slechts houdt.
-ocr page 531-
HELDI.VVEBKIEVEX.
515
ziek zijt. Mijn sniiip-t is t\'veu groot, hetzij gij staat om te
trouwen of ziek zijt; cu ik kan niet zeggen, wat ik nooder
zag. Somtijds kwel ik inijzelvcn, dat ik u droefheid ver-
oorzaak; en meen, dut het u kwalijk gaat om mijn list Ik
wensen, dat de ineine\'digheiJ mijner mecstresse\' op mijn
hoofd mag vallen, en zij door mijn straf behouden blijve.
Om evenwel te weten, hoe \'i niet u is, zwerf ik dikwijls
bedektelijk uit benaauwdheid om uw huis. Ik volg hcdck-
tilijk een meid of ku eht, en vraag, of gij wel geslupeu
hebt, en hoe u de spijs bekomt. Wee mij, d. t ik voor gei -
nen arts speel, eu uw pols tast, eu voor uw bed zit! Eu nog
meer beklaag ik mij, dat in mijn afwezen missehicu daar
een ander zit, dien ik het minst gun. llij zit Jaar voor uw
ziekbed, eu tast uw pols in weerwil der Goden en van mij.
Eu terwijl hij uw pols voelt, houdt hij ouder dien deknian-
tel dikwijls uwe blanke: armen iu zijl. hand. Hij voelt uw-
borsten, en kust u misschien, eu geniet een loou, dat zij-
uen dienst te boven gaat. Wie heeft u toegestaan, mijnen
oogst voor mij af te niaayeu? Wie heeft u toegang gegeven
tot eeus anders tuiu\'r Die bocziin hoort mij toe, gij neemt
schandelijk mijn kusjes weg. Hou uwe handen van een
lichaam, dal mij beloofd is. lloil uwe handen t huis, oube-
sehaamde! Die gij raakt, zal de mijne worden. Doet gij dat
na dezen, zult gij een owrspeler zij.i. Kies er eeue, die
vrij is,, daar een ander geen recht op heeft. Weet gij \'t
niet? dat goed heeft zijuen heer. En gij behoeft mij niet
te gcloovcii; laat u het geschrift der verbiuteuisse \\nerle-
zeu. Of, opdat gij liietzeggeu zoudtdat hei valschwas, zoo
laat hel haar zelfs lezen. Ik zeg \'t u uoj eens: vertrek uit
eeus suders bruiloftkamer! Wat hebt gij hier te d»ru\'r Dat
bruidsbed is voor u niet gespreid. Want schoon gij ook eeu
ander schrift hebt van menselielijke verbintenissen daar-
uiu kan uw zaak iu goedheid bij de mijne niet halen, /ij
heelt zieh aan mij verloofd; de vader, na haar, heeft u zijn
woord gegeven; maur zeker zij is zieh zelve nader dau
haar. vader. Haar vader heeft u haar beloofd ; zij heeft ha-
reu minnaar trouw gezworen. Hij heeft mensehen, zij eeue
Godin tot getuige geroepen. Hij zou uoode voor eeu leu-
geuaar, zij uoode voor eeue uieineedige gaan. Kunt gij wel
twijfelen, welke vrees van beide de grootste is? Eu opdat
gij \'t gevaar van beide nut elkander zoudt kunnen verge-
lijken, zoo zie eens op de uitkomst; zij i» ziek, eu hij ge-
zond. Wij ook strijden met verschillende zinnen, en onze
hoop eu vrees zijn geen van beide gelijk Gij kunt haar
veilig aanzoeken; maar het weigeren is mij harder dau do
dood, en ik bemin uu reeds, hetgeen gij misschien bemin-
j neu zult. Indien u deugd eu recht had ter harte gegaan,
gij moest van zelf voor mijnen gloed gezwicht hebben.
Dewijl nu deze woestaart voor zijn onrechtvaardige zaak
strijdt, wat beteekcut dau ons geschrift? Deze maakt, dat
gij te bedde blijft, en verdacht zijt bij Diaue, Wilt gij wijs
! ziju, verbię hem uw huis. Door zijn toedoen ondergaat gij
deze eleude, eu loopt gevaar van uw leveu. Eu och ! of hij,
die er oorzaak van is, zelf sneuveldeI ludieu gij hein dau
uw hui» ontzegt, nochte ecucu man bemint, dien de Godiu
iiaat; zult gij aanstonds gezond, en ik zal ten minste be-
houdeu zijn. Leg uwc vrees al\', o maagd! gij zilt volko-
ďneu gezoud worden, l\'leeg uwen Godsdienst maar iu den
tempel, die kennis draagt van uwe belofte. Ook ziju de
Ilrmelsche Goden niet gediend met slachting van osseu,
maar met trouw, die men zelf zou Ier getuigen moet hou-
i deu. Andere, om gezond te wordeu, staan het geweld vau
ijzer en vier uit; andere zoeken huip bij bittere dranken.
I Al dit hebt gij niet vau uoodeu; wacht u maar voor mein-
eedigheid, en bewaar te geiijk u Zelve, en mij en uw gcge-
ven woord. De oukuude zul de voorlede schuld vcrschoo-
I ueii; het verbond, niet mij aangevangen, was u uil het
hoofd gegaan. Mijn brief heeft het u nu eens indachtig gc-
maakt, eu dan die lagen, waarin gij gemceulijk valt, zoo
dikwijls als gij ze ontgaan wilt; eu als gij ze al ontgaan
hebt, zult gij, als gij staat op \'t banu vau een kind, de
Godin bidden, dat zij u iu dien nood wil bijstaan. Zij zal
uw gebed verhoorec, en, bij zieh zelveu overwegende het-
geeu zij gehoord heeft, zeil\' vragen, bij wat man gij deze
vrucht zult ter wereld brengen. Gij zulteen belofte doen,
maar zij weten, dat die valsch is. Zweert gij, zij zal weten,
dut gij bestaat, de Godcu te bedriegen. Hit komt op mij
niet aan; ik heb grooter zorg. Mijn hart is bekommerd
voor uw leven. Waarom beweenden onlangs uw bckom-
merde ouders u, toen zij zagen, dat uw leveu gevaar liep,
daar gij hun geen kc: uissc geeft van uw misdaad? En
wuarom geeft gij \'t hun niet te kennen? Gij moogt uw
moeder vrij alles verhalen. Over uw da-d, (\'vdippc! be-
hoeft gij u niet te schamen. Vertel haar de zaak vau deu
beginne af: hoc ik eerst kennis aan u kreeg, toen gij of-
ferde inden tempel der Jachtgodin; hoe ik, u iu \'t oog
gekregen hebbende, schielijk (zoo gij \'t misschien gemerkt
hebt) si.il bleef staan, houdende mijn gezicht op uw gelaat;
hoe, terwijl ik ten uiterste versteld sta over uwe sehoou-
heid (dut een wisteekeu vau uitziunigheid is), mijn mantel
vau mijn schouder viel; cu hoe daarna, vau ergens uit
cellen hoek, eeu appel kwam rollen, waarop door list woor-
dcu geschreven waren, om u te verschalken. Welke, om-
dat gij ze laast iu de tegenwoordigheid der Godin, oor-
zaak ziju gewic.t dal uwe trouw aan de mijne\' verbonden,
eu door de getuigenis der Godheid bekrachtigd is. En
opdat zij wctc wat de inhoud vau dat schrift was, zoo lees
er dezelve woorden, die gij voor Jezcu laast, nog eeus
voor. Straks zal ze zeggen: „ai! trouw dengenen,aan wien
dr goede Go.lt u u zeil\' verbinden; ik begeer hem tot
schoonzoon, die gij gezworen hebt dat het ziju zou. Wie-
bij ook ziju mug, hij zal mij behagen, dewijl hij te vore
nun Diaue behaagd heeft." Zoo zal uw moeder zieh hou-
deu, zoo ze anders een moederlijk hart iu \'t lijf beeft.
Maar beveel haar echter, naar mij te vernemen, cu te ou-
derstaan, wie en hoc groot ik ben; zij zal bevinden, dat de
Godiu uw beste gezocht heeft. C\'ea, eeu eiland, dat vau de
Egcesehe zee besnoeid wordt, en eertijds vermaard is ge-
weeat door de Corycische .Nimfen, is mijn vaderland; cu
zoo gij op adelijke namen gesteld zijt, men zal bevinden,
dat ik uit geen geringe voorouderen gesproten beu. Ook
heb ik middelen en zeden, daar niet op te zeggcu valt; cu
al was er uicts anders, de min vereent, mij met u. Al haüt
gij niet gezworen, gij moest uw zinnen leggen op zulk ecu
man, cu hem ook zonder eed hem innen. Febe1, de Jacht-
goiliu, beeft mij in deu droom bevolen, dit uau 11 te. schrij-
veu ; ook de Min, toen ik ontwaakt was ; van welke de eeu
mij reeds met zijue pijlen gekwetst heeft, zie toe, dat de
andere 11 ook uiet tretl\'e. Onze behoudenis is verknocht\';
erbarm u over mij eu ui Wat twijfelt gij langer, alleen
twee mensehen te redden? Hetwelk zoo:i komt te gebi uren,
als nu het teeken zich laat hooren, cu De\'os door oll\'er-
bloed van ons zal geverfd ziju; zul ik daar stellen een goud
beeld vau di 11 gelukkigen appel, en de reden iu twee rcge-
len duur op doen zettcu: uoou ije utEJ.TtNIs vak dezen
AlTlil. GETUIGT ACOKTIl\'S, DAT IIETGEEM DAAE OFGESCHUE-
VEM IS GEWEEST, VOJJJKACHT IS. Ik wensch U, opdat
mijn brief door lungwijligheid uw ziek lichaam uitl mag
verinocyen, naar het gewoonlijk besluit, waarmede meu Uc
brieven eindigt - wel te varen.
XXIe BRIEF.
CYOIPFE AAN AC0NT1U8.
Ik was bevreesd, eu las uwen brief binuens mouds, op-
dat mijn tong niet onverhoeds bij eeuige Godcu zwereu
inoclil. En ik meen, gij zoudt mij ten twccdin male ver-
1 Anders Diaue. — \'één. — \'Lat. voor Zoo dit.
1 ďil eigenlijken zin, als wie hij door zijne liefde ver-
pand is.
-ocr page 532-
IIEI.D1KNEI3RIEVEK.
5 16
I doen, zoo deukt zij niet om u. Liever wenschte ik nooit,
of niet op dien tijd. Dilos, in do iKgeesche zee gelegen,
gekend te hebben. Toen voer mijn schip ongelukkig door
| zee, en te kwader uur begaf ik mij op de reize. Met wat
i voet ging ik voort! Met wat voet ter deur uit! Met wat
I voet trad ik iu \'t geschilderd schip! Tweemaal nochtans
| keelde het door tegenwind. Och! wat mag ik zeggen, zin-
uclooze, als ik ben! die wind was voorspoedig. Voorspoc-
dig was hij, die mij terug voerde, en de ongelukkige reis
hinderde. En och 1 cl\' hij standvastig tegen mijne zeilen
geweest ware! Maar dwaas is het, te klagen over de lieht-
beid des winds. Geraakt\' door de naamhaftiglieid\'- der
plaats, ijlde ik om üelos te zien; en mij ducht, dat het
schip te traag over weg spoelde. Hoc dikwijls heb ik de
roevers bestraft, dat ze geen vaart maakten, en geklaagd,
! dat men geen zeil genoeg bijzette, om den wind werk te
geven! En nu was ik Mvcouos en Teuos en And ros voorbij
gevaren, en kreeg het heldere üelos in \'t gezicht. Hetwelk
zoodra ik3 van verre zag: „wat deist gij," zeidu ik, „o
eiland ? Drijft gij nog als voorheen4 iu de wijde zee?" Ik had
mijn voet op land gezet, wanneer de dag ten einde, en de
. zou gereed was, hare paarden uit den wagen te spannen;
wclke:\' des anderen daags, op het rijzen derzelvc, weder
j ingespannen zijnde5, worden mijne haren door last mijner
moeder getooid. Zij stak zelf een ring aan mijn vinger, en
tooide mijn haar niet guud, en kleedde mij met haar eigen
i handen. Toen uitgegaan zijnde, offeren wij aan de Goden,
i dien het eiland gewijd is, blonden wierook en wijn. Eu
terwijl mijn moeder de altaren verft met offerbloed, vol-
gens haar belofte, en het ingewand plechtig in \'toffervier
smijt, geleidt mijn nijvere voester mij ook in andere ker-
ken, en wij wandelen hier en daar door de heilige plaat-
scn. Eu nu streef ik door de galerijen, en nu verwondere
ik mij over de schenkagiéu der koningen, en de beelden,
die overal stonden. Ook zie ik met verwondering den al-
taar opgebouwd van ontelbare horens, en den boom, waar-
j tegen de Godin6 leunende hare vruchten ter wereld bracht.
Eu wat verder (want mij heugt noch lust niet op te halen,
al wat ik daar gezien heb) in Delos te vindeu is. Misschien
werd ik, terwijl ik dit bezag, van n, o Acontius! gezien;
en u docht, dat mijn eenvoudigheid de rechte was, om ver-
I schalkt te kunnen «orden. De trappen opgetreden, keer
ik weder iu d\'-\'U hoogeu tempel van Diane. Moest er een
plaats in de wereld veiliger zijn dan deze? Voor mijn voe-
tcn komt rollen eeu appel met dit opschrift.....Helaas!
hoe weinig scheelt hel of ik zwi re u op nieuw\'! De voęster
raapte hem op, en verwonderd: „Leest" zegt ze; waarop
ik, o grootc luchter! uw listen las; op het noemen van \'t
j woord huwelijk, voelde ik, dat ik ontstelde, en over al
mijn aangezicht rood werd, en hield mijne oogeu naar de
aarde geslagen: mijne oogeu, die u in uw voornemen ge-
I dieiid hadden. Ondeugende! hoc zijt gij zoo in uwen schik?
\' Of wat roem lubt gij hierdoor verkregen? En wat lof kan
u komen, dat gij, een man, een maagd bedrogen hebt? Ik
stond niet gewapend met schild en heerbijl, als Penthesi-
lea" op den Trojaansclien bodem. Van mij was geen Ama-
, zomsehe riem, niet goud geboord, gelijk van llippolytc9,
tot buit te halen. Wat zijt gij hier grootsch op, dat uw-
woorden mij bedrogen lubben, en ik, ounoozel meisken!
door uw list verleid hen? Ecu appel heeft Cvdippe, ge-
lijk weleer Atalanta10, vermecsterd; gij wilt namelijk een
\'Getroffen, aangelokt. — ^vermaardheid. -
\'Lat voor: zoodra ik\' dat. — \'\'Vóór namelijk Latomi
(Apollo en Diana\'» moeder) er landde, en \'t door Kcptuun
werd vastgezet. — 5Lat. voor toen deze — waren. —
1 \'l.atoua; zie aaut. 4. — \'Door \'t namelijk nogmaals te
zeggen of te schrijven. — "De Amazonen-koningin; zie
strikt bebbcn , ten ware gij, naar uw eigen bekentenisse,
geweten hadt genoeg te zijn, dat ik eens aan u verloofd
was. Ook zou ik hem niet gelezen hebbeu; maarzoo ik u
hard gevallen had, zou misschien de gramschap der ge-
stoorde Godinnc nog grooter geweest zijn. Wat ik ook iu
\'t werk stelle, wnt wierook ik godsdienstig aan Diane of-
fere, zij schijnt u mier dan te veel te begunstigen. Eu,
gelijk gij geloofd wilt hebben, zij neemt met voordacht
wraak over het ongelijk u aangedaan. Naauwlijks heeft zij
zieh zoo omtrent haren Hippolvtus gedragen. Maar heter
had zij, zelve een maagd, de jaren eenei maagd beguu-
stigd, die ik vrees, dat zij tot geen groot getal zal brcu-
gen. Wamde ziekte blijft mij bij, zonder dat de oorzaken
daarvan recht blijken, en vinile ik langer gc< n baat bij den
arts, wiens wetenschap hier te kort schiet. Hoe meent gij
dat ik dit nog kan schrijven, en hoc ik mijne bleekc leden
naauwlijks kan met mijnen elleboog ondersteunen V Ilicr-
hij komt de vrees, dat niemand buiten de vočstir, die keu-
nis van \'t werk heeft, mag te weten komen, dat wij door
brieven met elkander spreken. Zij houdt de wacht voor de
deur, en als er iemand komt vragen, hoe ik binnen al
vaar: „zij slaapt," zegt ze, opdat ik veilig zou kunnen
schrijven. Wanneer eindelijk de slaap, die voor schoonen
dekmantel van \'t geheim kon dienen, door het lang duren
geen geloof meer vindt, en zij ir.cnschcn ziet komen, die
men nu t fatsoen niet buiten de kamer kan houden, rochelt
ze, en waarschuwt mij daardoor. In die gesteltenisse mij
barstende, laat ik den brief onvoltooid, en verberg hein,
vol van vrees, heimelijk onder de dekens. Daarna hervat ik
bet schrijven, zoodat gij zelf wel vatten kunt, wat moeite
gij mij aandoet. Ik moet\' sterven (als ik de waarheid zal
zeggen) indien gij verdient, dat ik zoo veel lijde! maar ik
beu goedaardiger dan recht is, en meer dan gij verdient.
Heb ik dan zoo menigmaal, in gevaar van mijn leven, om
listige streken straffe geleden, gelijk ik die nog lijde? Is
dit het loon mijner schoonheid, trotsch op uwen lof f en
moet ik lijdia, omdat ik u behaagd lub? Indien ik u, dat
ik liever gewild had, mismaakt was voorgekomen, zoo zcu
mijn onhevallig lichaam geen geneesmiddelen noodig ge-
had hebben. Nu moet ik lijden, omdat ik geprezen ben.
Ku helpt uw\'-\' onderling strijden om mij, mij ten bederve,
I en ik werd benadeeld door mijn eigen gaven. Terwijl gij
I voor hem, noch hij voor u wil wijken, zijt gij een hinde >
paal voor zijn winschen, en hij voor de uwc. Ik word ge-
slingerd als een schip, dat de wind in zee, en de bartiing
dei\' banu terug sleept. En als de dag, door mijn licvu
ouders bestemd, op handen is, wordt mijn koorts aan-
stot.ds heftigi rj en op den juisten tijd, voor mijn huwelijk
j geschikt, klopt de bittere 1\'erscfone" aan onze deur. Nu
schanr. ik mij, en beu beducht, al ben ik mij giens kwaads
\' bewust, dat ik de gramschap der Goden mag verdiend heb-
hcu. De ei n zegt, dat dit bij geval gebeurt; d\' ander, dat
dr Goden een weerzin iu dezen man hebben. En opdat gij
niet nu enen zoudt, dat de tongen der incnselien u ver-
sclioouen, eeliigcn racciicn, dat deze dingen mij ovcrko-
nieii door uwe toove:streken. De rede is verborgen; maar
onze kwaal blijkt. Gij luiden strijdt lullig tegen elkander:
ik moet er de straf val: dragen. Ik moet het il uu zeggen,
al zoudt gij mij weder, naar uw gewoonte, bedriegen. Wat
zult gij doen, als gij mij baat, nu gij mij zoo viel leeds
aanbrengt door uw liefde? Indien gij belecdigt hetgeen gij
bemint, zult gij wijselijk doen niet uwen vijand te bemiu-
uen. Om mij te behouden, weusch ik, dat gij mij zoekt te
vernielen. Of gij zorgt niet meer voor do maagd, waarop
gij gehoopt hadt, die gij wrecdelijk zoo onwaardig laat
omkomen ; of, zoo gij vergeefs de gestoorde Godin voor mij
aanroept, wat hebt gij dan bij mij te roemenP Ik hen u
niet verplicht. Stel een van beide: wilt gij Diane niet
bevredigen, zoo denkt gij niet om mij; k u u t gij \'t niet
\'Anders mag. — 2vau hem en haar bruidegom. —
\'Versta: de koorts.
A�B
vroeger herhaaldelijk. — \'JDe moeder van Hippolytus;
zie boven, blz. 2B3h, aant. 5. — \'°In den loopstrijd, door
Hippoineues, die haar telkens gouden appelen toewierp.
-ocr page 533-
HELDIXNEIilüEVEN.
517
Waarom beneemt de gestoorde Godin mij het leven, u de
hoop? Geloof ook uiet, dat hij, wien ik tot een bruid ge-
schikt word, miju leven met zijn handen koestert. Hij zit
wel voor mijn bed, als \'t hein gebeuren mag; maar ge-
denkt, dat miju bed het bed eenir inanud is. Ook schijnt
hij, ik neet niet wat gevoelen vau mij opgevat te hebben.
Want menigmaal rollen hem de tranen over de wangen,
zouder kennelijke oorzaak. En hij vleit mij met minder
vrijpostigheid, en kust mij zelden, en noemt mij met eeu
bevende stem de zijne. Ook verwonder ik mij uiet, dat hij
\'t gemerkt heeft, dewijl duidelijke blijken mij ontdekken;
dewijl ik, als hij komt, mij in \'t bedde omkeer, en op de
rechte zijde ga leggen. Ik spreek hem ook niet toe, en hou
mij of ik sliep; eu werp zijn hand weg, als hij mij wil ra-
ken. Hij verzucht, zonder dat hij durf spreken, en draagt
mijn gramschap, die hij niet heeft verdiend. Wee mij, dat
u dit wel aanstaat, en gij er u mede ketelt. Wee mij, dat
ik miju hart open leg\'. Kou\' ik het zeggen, gij, die mij
verschalkte, verd iende mijn gramschap beter. Gij verzoekt
in uwen brief, mij te mogen bezoeken. Gij zijt verre van
mij, en echter van zoo verre doet gij mij kwaad. Ik was
verwonderd, waarom uw naam Acontius3 was; maar nu zie
ik, dat «ij een pijl hebt, die wonden kan van verre. Zeker
van die wond ben ik nog niet genezen, eu \'t is, of ik door
uwen brief van verre nisdoor een pijl gewond was. Evenwel
wat zoudt gij hier doen? of is \'torn eeu elendig lichaam,
twee zegeteckeuen vau UW vernuft, te zien ? Ik ben verval-
len door magerheid, eü heb een bleeke koleur; hoedanig
eeue ik mij verbeelden kan, dat uw appel had. Noch3 mijn
blauk aangezicht is:\' doonneugd met rood, maar als het
marmer, dat eerst nieuw doorsneden is. Zoo zien er op de
gastmalen de zilvere vaten uit, die bleek worden doorliet
koud water, dat men er ingiet, kwaamt gij mij nu te zien,
gij zoudt zeggen, dat gij mij nooit te voren gezien hadt, en
ik uiet verdiende door uwe listeu bemachtigd te worden;
en gij zoudt uw recht laten varen, dat gij meent op mijne
beloften te hebben, en weuschen, dat er de Godin niet om
dacht. Misschien ook te weeg brengen, dat ik weder het
tegendeel zwoer, en mij andere woorden toezenden, om te
lezen. Nog wenschle ik, dat gij mij zaagt volgens uw ver-
zoek, eu wist hoe kwalijk uw bruid er aan was; en dewijl
uw hart, Acontius! harder is dan ijzer, zoo bid, uit mijn
naam, de Godin zelf om vergiffenis. Opdat gij evenwel we-
ten moogt,door wat middel ik zou kunnen ge/.ond worden:
wij zoeken raad bij \'t orakel vaa Delfi. De Godspraak ook
daar ter plaatse, gelijk het los gerucht loopt, klaagt, dat
uien, ik weet niet in wat belofte zijn woord niet gehouden
heeft. Dit zegt de God en \'t orakelkoor, eu mijn voorspel-
lingeu zelf. Maar geen verzen laten u in uwen weiisch ver-
legen, Hoe komt gij aan deze gunst? ten zij er misschien
een nieuwe brief uitgevonden zij, die, gelezen zijr.de.de
groote Goden iiuieme. En hebt gij de Goden tot vrienden,
zoo volg ik de Goden zelfs, en geef mij aan u gewillig in
handen. Ik heb miju moeder ook bekend, hoe mijn tong
misleid dit huwlijksverbond heeft toegezegd j maar ik dorst
van schaamte mijne oogen niet opslaan. De rest staat u te
bezorgen. Meer ook heb ik gedaan, dan een maagd past,
dat ik brieven met u heb durven wisselen. Nu ben ik reeds
moede vau schrijven, en mijn hand kan \'t van zwakheid
niet langer uithouden. Ook buiten dat ik uu begeer, met u
mij te vereenigen, is er uiet anders bij te voegeu, dan dat
ik il vaarwel zeg. -
tweede Ilippoincncs zijn. Maar beter ware geweest (indien
gij in de macht waart van dat kind\', hetwelk gij zegt, dat
ik weet niet met wat toortsen verzien is) uw hoop, zoo als
eerlijke luiden plegen, niet te bederven door bedrog. Gij
moest mij verbeden, en niet verschalkt hebben. Waarom
oordeelde gij niet, toen uw oog op mij gevallen was, dat
gij moest blijk geven van zoodanige dingen , waarom il:
zelve u begeerd mocht hebben" Waarom wilde gij mij lic-
ver dwingen, dan door redenen verwinnen, indien ik te
verwinnen was, als ik het voorstellen uwer gaven gehoord :
had? Wat baat u nu bet voorschrift van eeueneed? en dat !
ik, dien doende, de Godin tot getuige geroepen heb? \'t
gemoed is \'t alleen, dat zweert; met dat hebben wij niets
gezworen. Dat alleen moet de woorden eerst geloof doen
viudeu. Het overleg en voorbedachte stemming zweren, !
en geen banden binden, als\': die van het oordeel. Indien ik j
U mijn huwelijk heb willen beloven, zoo sta op uw recht,
dat gij tot dezen echt kunt vorderen; maar h-bt gij niets
van mij als woorden zonder meenen, zoo hebt gij niets dan
krachtelooze woorden. Ik heb niet gezworen, maar alleen
zwerende woorden gelezen; op die wijs moest ik u tot gefc-
nen man nemen. Bedrieg dus anderen; voeg ecu brief bij
den appel. Mag dit bestaan, zoo ga strijken met de groote
middelen van rijke luiden. Maak, dat de koningen zweren,
dat zij u hunne rijken zullen afstaan; en eigen3 maar al
hetgeen il in de gansche wereld aanstaat. Heeft uw brief
zoo groote kracht, zoo zij! gij veel grooter (geloof me) dan
Diane zelf Als ik evenwel dit gezegd, eu standvastig uw-
bede htb afgeslagen, en volstaan kan, met te toouen, hoc
het gelegen is met die belofte, vrees ik evenwel (ik moet j
het bekennen) de gramschap der verstoorde Godiune; en I
vermoede, dat mij de zwakheid mijns lichaams daar van
daan komt. Want hoe komt het anders, dat, zoo dikwijls
gereedschap gemaakt wordt tot mijn bruiloft, ik aanstonds j
ziek word? Driemaal is reeds de lluwiijksgoJ, als hij aan-
kwam tot de altaren voor hem opgerecht, wcggevlodeu,
en van den dorpel mijner kamer geweken. Eu uaauwlijks
kan hij de uitgegane toortsen weder ontsteken, uaauwlijks
weder, door ze te bewegen, aan\'t branden krijgen. Meuig- I
maal heeft hij zijn haren bekranst, die druipen van bal- !
tem; menigmaal streeft hij in zijn geclverwig stacvklced
hier naar toe. Zoodra hij den voet op den drempel gezet
heeft, wordt hij tranen en doodsangst gewaar, en veel din-
gen, die van zijn gewaad verschillen. Hij zelf fronst het
voorhoofd, eu werpt de kransen weg, en veegt de welrie-
kende zalve uit zijn getooide haren. En hij schaamt zich,
blijde te verschijnen bij een bedroefd volk; en de koleur
van zijn stacvklced verft zijne wangen. Maar ik, helaas!
word van de koortse bevangen, eu miju kleed valt mij te
zwaar. Eu mijne ouders zie ik op mijn aangezicht trancu i
storten; en voor de huwlijkstoorts genaakt mij de fakkel \'
der dood. O Jachtgodin! verschoon mij, die \'t zoo kwaad I
hebbe, en verlicht mij nu door de hulp uwa broeders4!
Schandelijk is \'t voor u, dat hij de oorzaken der dood af-
weert, en gij integendeel zult gaan voor de oorzaak van
mijn dood Heb ik6, toen gij u gingt baden in een belom-
merde foutein, onverhoeds mijn gezicht op uw waschbad
geslagen? Heb ik onder zoo veel Goden u vergeten te of-
feren7? of is uw moeder van de mijne veracht8? Ik heb
niet misdaan, buiten dat ik eenen valschen eed gelezen,
en mij niet genoeg verstaan heb op ongelukkige verzen\'.
Offer gij ook voor mij, zoo uw liefde oprecht is! laat uw
haud, die mij beschadigd heeft, mij weer voordeel doen!
Waarom maakt zij, die verstoord is, dat een maagd, u
toegezegd, de uwe nng niet geworden is; dat ze de uwe
met worden kan? vau een levende kunt gij alles hopen.
\'Versta Cupido. — ;ďhaus dan. — \'neem voor u.
4Apollo, als God der geneeskunst,— 5Gelijk Ak ticon. -
\'Voor bron. — \'Zk boven, bladz, 514b, aant. :. — 8Ge-
lijk van Niobe. — 9versregels.
\'Mocht. — ;Van \'t Gricksehe akontizcin, met
een pijl of schicht werpen. — 3Ook is — niet.
-ocr page 534-
5 is
BUIKVEN Di.lt HEILIGE MAAGDEN.
Van brein noch oor begrepen noch gehoord,
Eer God u gaf zijn hand en staf te trouwen.
Hoe wemelden de Geesten, die vast drongen,
Te Xuzarcth, om uwe bruiloftscelI
Hoe bloö, hoe heuscb ontviugt. gij Gabriël!
Wat bruilofts-lied hebt gij hem nngczongeu !
Een vlam ontstak terstond uw jruiloftskanier.
Gods Geest, een kracht, een duif van \'t Hcuielsch dak,
Omhelsde en kuste uw kuisehbeid zonder vlok;
Die dronk het woord, lieen dauw drupt aangenamer
Op\'t lelieblad. Hoewierd u toen te moede I
Schaamroode ziel, Gods wellust, Heinelbruid!
Uw Bruigom leide u Gods geheimnis uit.
Gij kleedde God, liet Woord, met uwen bloede,
Deu schoonst\'!! van \'tontelbre tal der uienschen.
Zoo zag uien hem, van Jcsses struik eu stam,
Te Bethlehem, diar hij te voorschijn kwam,
\'t Beloofde zaad, begroet niet zoo veel wenschen.
Uw zwdngre nicht vernam u naauw, van verre,
Of neeg, en groette\' u Moeder van de bron
Des heils, en van de nooit geschape zon.
Toen huppelde, in haar lijf, Gods Morgensterre;
Nu daalde een lucht, vol zangs, op Davida weven,
Die hoorden straks, op \'t blaten van hun vee:
„Den Hemel eer, den ganscheu aardkloot vree!"
Hoe schitterden, hoe tuimelden Gods reven!
Drie koningen versmaadden d\' aardsche hoven,
Op \'t Starrelicht, dat d\' arme kribbe wijst
Eu slechte1 Maagd, waarvan de hoogmoed ijst.
Zij offreu Gode, iu eenen stal verschoven.
Wat leerde u \'t kind niet, binnen Jozefs drempel!
Hoe zocht gij \'t kind, zoo moederlijk bevreesd!
Het zwerft rondom, wekt lijken, en celleest,
Het stopt den moed der wijzen, in deu tempel.
Gelukkig, die uw tijden mocht beleven,
Dien gulden tijd, dat God iu \'t vleesch verscheen;
Nog zaliger ziet gij zijn vlcescli eu been,
Uw eigen vleesch, gekroond iu \'t ander leven.
Met wat een stoet en majesteit en zegen
Onthaalden u de Vader. Zool), en Geest,
Toen gij, van hiel\', ten Hemel voert te feest,
Langs hvuciiithe eu langs turkooze wegen.
Jeruzalem scheen boven uitgelaten,
liet wečrlichlte al karbonkels en robijn.
Ai, starren! duikt, en zou eu maneschijn!
Voor eeuwig licht, safier, en goude straten.
Daar juicht het al, wat, van geen vlek geschonnen,
Het aanschijn keert naar u en \'t zuiver Lam.
Daar kent men God: drie glansen, ééue vlam;
Gelukkig, die Gods blijsebap heeft gewonnen!
Terwijl wij dan nog, in dit dal der tranen,
Vast zuchten, om verkwikking voor de ziel;
Daar d\' eerste slang ons uasehiet op de hiel,
Daar \'t zwaar valt, zich van zoet vergift te spanen:
Zoo kome uw gunst, daar boven, ons te vordel-!
Wij ollVen u (veisina geen otl\'craud,
Een ander brengc goud, eu diamant),
Wij oll\'reu u een luartelsiarregordel:
Geen Diereril in, waar door de zou haar streken
Gedurig houdt, de twalef maanden lang,
Maar riem, waar langs uw Kruiszon gaat haar gang
Door \'t jar.r, omgord niet zoo een twaleftci keu3:
De borst, het lam, het orgel, zoet iu d\' ooren,
De tang, de leeuw, de.dulk, van bloed nog nat,
\'t Albast, vol geurs, de helm, het zwaarderad,
De witte duif, de palmtak, en de toren,
\'t iieteekeude is veel eer \'t geen ik u wye,
Dat overtreft \'t borduursel mijner schacht.
BELEVEN DEK HEILIGE MAAGDEN,
MARTELARESSEN.
Vicit Iter Du rum Pi e tas\'.
Opdracht aan da Heilige Maagd.
V\\ ie zal ik best mijn maagdepalmcn wijdcu P
Wie beter dan de Hemelkoningin?
Wat geest blaast mij dit kerkorakel in \'i
O Foenmnaagd! o moeder van \'t verblijden!
Al zit gij, dj) een wolk- van Serafinuen,
Zoo diep, iu \'t gou I van \'t albezieleud licht
Der Godheid, nut uw stralende aangezicht,
Dat Cherubijn* belouken en beminnen;
Dat d\' Engelen bcwicrooken en eereu,
Met Euglcznng en galai van \'t zalig koor;
Nog dringt de straal van uw genade door
Dees duisternis, waarin wij ons verneęreu
Voor uwen troon, verguld met rijker zonnen
Dau \'t middaglicht, dat \'s avonds onder gaat,
Uw oodmoed komt het nedrig hart te baat;
Door oodmoed hebt gij zelf Gods hart gewonnen.
Gij spant de kroon, o puikkroon aller vrouwen!
De loftrompet van uw benijde faam
\\ uit hemel, aarde, ni zee, met uwen naam:
Een naam, waarin wij Kristus\' kerken bouwen.
Uw titel blinkt, in \'t voorhoofd zijner kerken
En kooren, als een zegen, voor ons oog.
Mijn note rolt te laag: gij rijst te hoog;
YVie kent de maat van al uw wonderwerkenr
Zoo kleed, of been, ja schim, van lager Heilig,
lil stroom, iu lijk en kraukbed, woudreu werkt:
Wie zweeft zio laag, dut hij de kracht niet merkt
Van uw gebeęn, een toevlucht w is en veilig?
Gij, teelster van den cenigsteu behoeder!
Hebt, daar gij heerscht, bekleed met majesteit,
Nog UW natuur en aard niet afgeleid,
Maar houdt uw recht, gelijk Gods rechte Moeder.
Gij kunt meer gunst, bij uwen Zoon, verwerven,
Dan llester hij den Oostcrschen Monarch.
Het hnüs-lain zag u, op den Doodshoofdbcrg3,
Daar gij de zou, om uw en Zoon, zaagt sterven.
Gij vluchtte, voor den kindermoord des Vorsten,
Met Davida zoon1, bewaarder van Gods Zoon
En Moi der, die haar mond leide op de koou
Van \'t heilig Kind, gezoogd met maagdeborsten.
\'t Orakel, naar wiens stem het al moet hooreti,
Dronk, niet die melk der kuische Moeder, iu
Haar liefde, die, geworteld in zijn zin,
Zijn hart nog raakt, in \'t hoogste koor der kooren.
Zoc ras de Maagd*, of \'t Ileiuelinaaude-teeken,
Het licht gevoelt, en gaat van \'t licht bevrucht,
Dan matigt zij den straal, die llus de lucht
Verbrandde, eu, uit den Leeuw, op\'t hoofd kwnla steken:
Maar gij, o Maagd van koninklijken zade!
Iu \'t zwangergaan van \'t goddelijke pand,
Verkoelde, door uw vrucht, allengs den brand
Van Gods gerecht. O, Z"tel der genade!
Het was wat groots, dat d\' eer der luchtgezauten
Verkondigde, uan \'t altaar, hoe d\' oude vrouw11
En dorre struik dien Heilig7 baren zou,
Gewijd van God, om boete eu tucht te planten;
Nog grooter was \'t, toen d\' Engel kwam ontvouwen
De wonderbaarste eu aangebeęn geboort\',
\'D, i. De vroomheid kwam de berre reis te boven. —
\'d r o m, — 3Golgotha. — \'Jozef. — \'in den Dierenriem,
\'Elizabeth, de moeder van "deu Dooper.
•onaanzienlijke. — ;voordecl, — 3Versta:
twaalf zinnebeelden der bezongen maagden.
de
-ocr page 535-
519
BRIEVEN DER HEILIGE MAAGDEN.
O zeestar! licht mij zoo, in \'t werelds nacht,
Dat Jezus troost mij aanblikt in Maryc!
Aacht aan Makaria, hare speelgenoot.
Uw afgemartelde Aacht, niet machtig veel te schrijven,
Kou d\' allerleste troost u kwalijk schuldig blijven;
Daar, van 1\'aiiornius tot Katanc toe, gesleurd,
Zij yEtna\'s hitte vo\'dt, en hoort, hoe \'t water scheurt
Eu ruischt, op \'t rijzenhoofd en d\' ingeheide palen1;
Zoo dikwijls liet, Zuidoost een roof op strand gaat halen,
En al \'t Ionisch schuim naar dezen toren ja^gt,
Waaruit ik u begroet, o, Godverloofde maagd,
Getrouwe speelnootl nu godvruchtig te vergaren
Ons wordt behinderd; raam en ra mijn wedervaren
Uit dit onleesbaar schrift. Zoo \'t lezen u vermoeid
Eu kwelt, vergeel\' het mij: miju vingers zijn geschroeid,
Eu dool\'en dood gerekt. Does stamelende woorden
Eu letters melden u de holen, en de koorden,
Tc werk gesteld zoo wreed, zoo razende, en verblind,
Om dat mij Kristus\' vier en liefde blaakt.cn bindt.
De landvoogd, vlammende op mijn have en jeugdige oude2,
Aan Afrodisia zijn verschen buit betrouwde,
En aan haar dochters, wild van zeden. Elk bracht voort
Al wat ten teęre ziel, in \'s levens leut, bekoort
Tc kiezen, niet \'tgeen voegt, maar \'teerste ons mag gcbeu-
Geschilderd, op zijn schoonst, niet levendige kleuren, (ren,
Naar uiterlijken schijn, maar, inderdaad, een verf
Die valseh is, en verbloemt dat doodelijk verderf,
Als \'t Paradijsooft, \'twelk bekoorlijk in \'t aanschouwen,
Zich plukken liet van haar, die \'t eeuwig zal berouwen,
En w.it van haar gebaard dien appelbeet bezuurt,
Eu\'s appels voorsmaak vloekt, zoo lang die nasmaak duurt.
De moeder sprak: „mijn kind ! gij zijt noch jong vanjaren.
Betrouwt uw jonkheid min dan deze grijze haren.
Bestemt niet reukeloes hetgeen gij niet verstaat,
En slechts tot schade strekt cu onverzoenbren haat.
Zoudtgij zoo vvitlpsch, zoo wuft, om nieuw gedroomde al-
Om een gcdrooindeii God en Godheid laten varen (tarin,
Ons vaderlijke Goóu en Nuina\'s:i wijze zeen,
Met ijver ingevoerd, door alle Roornsche* steen;
Zoo verre Augustus\' roem, op adelaars gedragen,
Durf houden \'t heerlijk spoor van Fxebus\'gouden wagen5?
Dat hoeden onze Goóu! dat hoop ik nimmermeer,
Beschaam uw adel uiit, uw afkomst, en uw eer,
Noch spil uw schatten niet, uw schoonheid, en uw gaven,
Zoo ijdel en vergeefs; maar kies" de gunst der braven,
Van wicn gij zijt geteeld. Ik weet, dat Qnintiaan,
De landvoogd, niet uu jeugd en doling zit belaan,
En toeleit, om il uitte huwen aan de stammen
Der eedlen, die om strijd op zoo een joffer vlammen,
Die Cercs\' cenig pand\' in geene gaven wijkt;
Ja, bi ter ecu Godin dan sterflijk menseli gelijkt.
Dit nieuw geloof zal al uw vrolijkheid verduffen.
Zoiidt gij, in eencn hoek, zoo dol\' en eenzaam suffen,
Ontberen spijs en drank, vcrslenssen al liet groen
En \'t blocisel van uw tijd \'f Zij doolt, die elk saizoen
Des levens hier versloft te plukken, als de Goden,
De Nymfen, en natuur ons tot haar feesten nooden."
Dat was het daaglijks lied der zoete Mceremin;
Maar ik bond t\'elkeniaal aldus hier tegens in:
„Och, Afrodisia, nat strooit gij sehooue woorden I
Hoe zoekt gij,onder schijn van vriendschap, ulij te moorden.
Do\'jr iet aantrekkelijks van lust cu snood gewin!
Leg af, leg af die grijns! Ik ken d\' erfvijaudi\'J,
De looze en slimme slang, die, onder \'t gras gescholen,
Vergif neemt op de tong, cu mikt (terwijl twee kolen
Do Lofzang1.
Mijn ziel ontvouwt nu \'s Hemels lof,
Mijn geest, aan \'t huppelen, lieert stof,
Om Goil, mijn heil, op \'t hoogst te loven ;
Nadien miju oodmoed hem behangt,
Eu hij zoo laag op ctne mango",
Zijn minste dienstmaagd, zag van hoven.
Want alle tongen zullen mij
Nu zalig noemen, even blij,
Nadien de Almachtige dit wonder,
Zijn grootste werk, in mij besloot;
Een lot, uit zijneu rijken schoot
Mij toegevallen in \'l bijzonder.
Den naam van Jezus, aangebeęn
Daar boven, hier, en hier bencčn,
Is heilig, heilzaam, uitgelezen;
Kn zijn genade breidt zich uit
Van stam tot stam, van spruit tot spruit,
In zooveel zielen, als hem vreezen.
Gods krachtige arm heeft al \'t geweld
Der trotsche koppen neergeveld,
Verstrooid, en uit den stoel gedreven;
\'t Oodmoedig hart, uit stof en slijk
Der aarde, in top van \'t Hemelsch rijk,
Door zijn oodmocdigheid geheven.
God heeft, niet volte en overmaat
Van gaven, \'t hongrig volk verzaad;
De zatte rijken, stout en krachtig,
Liet hij nooddruftig hene gaan,
Nam Israël, zijn erfkinl, aan,
En was aan zijn gcna gedachtig;
Gelijk de nooit bejuichte mond,
In \'t zccgiten van dat erfvcrboud,
Zoo menige eeuwen van te voren,
Dien troost, den vader Abraham,
En alle telgen van dien stam,
Eeuw in eeuw uit, had toegezworen.
Ql.OKt.V PATEl, rlUO, KT SPIRITUI SANCTO=.
St. AACHT.
Aacht, eenedele, sehooue en rijke dochter, te Panermus,
in Sicilië geboren, werd beloerd en gevangen van Quinti-
aan, landvoogd in \'t zelve eiland; die, op hare bevalligheid
cu rijkdommen vlammende, haar, te katanc, bij een licht*
vaardige vrouw, Afrodisia, en hare dochters bestelde; op
hope, dat deze de kuiselie maagd zouden tot lichtvaardig-
heid bekoren, en alzoo van den Kristenschun godsdienst tot
het Heidendom bewegen; maar te vergeefs. Waarom zij in
t aanschijn geslagen, gekerkerd, met paardbooibV\', roeden
en tortsen gepijnigd, de borst afgescheurd, in glocycude
kolen gewenteld, en even standvastig in haar heilig opzet
volhardende, eindelijk, in de gevaugkeuisse, den bruidegom
der maagdelijke zielen haren zuiveren geest gaf.
\'Door den dichter uit zijn vaderland naar \'t Zuiden ver-
plaatst, —"\'leeftijd, — :,Rome\'s tweede kouiug enwct-
gever. — \'Romeinsche. — 5De zou. — 6Zoo lees ik
voor kus, dat hier geen zin geeft. — \'De door Pluto
geschaakte Proserpina.
\'der Maagd bij uitnemendheid, Maria. — -D. i. Ecre
den Vader, den Zoon, en den Heiligen Gceste. — 3ma r-
telhout.
-ocr page 536-
B20
BRIEVEN DER HKIUGK MAAGDEN.
Vast, gloeren in haar kop) op dit onnoozel hart.
Maar neen, het kent heur aard. Een korte wellust smart
Oneindelijk, en leed volgt lief op zijne hielen.
O spin! tra, spin iw web voor rcukeloozer zielen.
Doortrapte! gij hebt wel een simple duivc voor,
Maar ook een sehrande Blang; die stopt voorzichtig \'toor
A\'oor zulke tooverij, en schalke tooverznngen.
Aan al des werelds vreugd is niet één\' vreugd gevangen:
De rijkdom van de ziel weegt zwaarder dan al \'t goed,
\'t Welk zichtbaar zich zoo schoon voor d\' oogeu open doet.
Ik min \'tonzichtbrc schoon. De hoop, op mijnen Heiland
En Oud, geldt meer bij mij dan dit gezegend eiland,
En alle staat, en pracht, der ijdelcn krakeel.
Wij zijn een zelve slof. Geen bloed maakt iemand eęl,
Maar Jeugd en\'t Kristensrhap; dat leert die lusten schuwen;
Zoo erft men staat om hoon, zoo ken men eerlijkst huwen.
Een ander hebb\' \'t genot van zotte zinlijklicčii,
En vul\'.\' zich op niet wind; verlichte maagden treęn
Des werelds poppespel, al lachende, met voeten,
En zweven boven \'t stof, waaronder mollen wroeten,
Versteken van de zon die ons in \'t harte straalt,
Met eenen klaarder ďrlans dan dees, die daaglijks daalt."
Zoo kaatste ik rustig af al die bekoorlijkheden.
Wanneer haar dochters, om vermaak, uit spelen reden,
Dan lag men mij aan \'t oor met al het geen, wat ooit
Het blinde bijgeloof heeft onder \'t volk gestrooid :
„Hoe reuzen een geweld van bergen t\' zanienbrachten,
Waar onderzij gekneusd, som1 heel, som1 half versmacht-
Hoe Tvfon vier en smook ter holle rotse uit blaast, (ten;
Waarin de wapensmid op \'t ambeeld klinkt, en raast;
Hoe Proserpijn geschaakt\' bij d\' onbesehtuc vloeken3,
Haar moeder\' de geschaakte, al \'teiland door, liet zoeken;
Waarvan Sicilië, te voren wild en woest,
Bevrucht bleef, jaar op jaar, met zoo een vruchtbren oegst,
Dat het Italië en zijn andere geburen,
In tijd van hongersnood, kon voęn met volle schuren,
Gezocht door wapent n van \'t naaste en veerstc strand;
Hoe eerst Triptolemus bet kouter dreef door \'t land,
Op \'s vočsters onderwijs; waarom het volk, met zangen,
Voor zijnen wagen juicht, en zijn gewiekte slangen;
En voort van Arethnse en Alfcus5, en zijn vlam,
En hoe hij, onder zee gedoken, herwanrt kwam,
Vermits het vier niet was te lessehen in zijn adren,
Als met zijn vrijster, die vast voorliep, te vergadren"."
Ik loech om dit verslag, vanlogcnen beklad,
En gaf haar wisse stof, uit ons gewijde blad:
„Hoe stoffers, aan d\' Eufr.iat", bet heer der starren sarden,
Eu straks, gedeeld van tong, verstrooiden, en verwarden :
Hoe \'t overschot van\'t schier verdelgde Benjamin
De bloem van Silo schaakt; hoe, niet een Afgodin,
Maar moederlijke Maagd, drie etmaal lang, verlegen
Liep zoeken \'t eenig pand, haar schat, en \'s werelds zegen
Die, zonder dat bij zaait of os voor plotgtuig spant,
Het graan teelt uit de klei en voren zijner hand,
En spijst veel duizenden in woeste wildernissen;
Hoe noó die bruidegom zijn waaide bruid wou missen,
Haar zocht in \'t nare graf, en afwieseh in zijn dood,
En \'t onwaardeerbaar bloed, tint hij ter borst uit gijpt.
Mijn bruidegom! wat kan mijn zuivrc trouw besmetten?
Noch Deerns\'8 met bloed en gal gesebreve wetten,
Noch gunst van Quintiaan, noch dreigement noch moord.
Hij knom met vier en zwaard, en duizend vloeken voort;
Noch vier noch zwaard noch vloek kan onze harten deelen,
Mijn hart versmelt in \'t zijn, ik sta op z ij n bevelen,
\'Thans sommigen, — !Voor: Toen Proserpijn
geschaakt wns. — :<\\Vraakgodinnen der Onder-
wereld.— \'\'De G ranngodin —5Iu den Peloponnesus,
en die (naar de legende) onder zee door naar Sicilië stroom-
de, u\'t liefde voor de nvm!\'Arethnse.— "paren. — \'bij
den Bahclschen torenbouw. - "Romeinsch keizer en Kris-
tcnvervolger.
| Zoo lang mijn aders slaan." Dit brengt het eerloos wijf
[ Den landvoogd aan, en scheldt mij wrevelig en stijf
Vanzinnen\' „denk niet eens, dat dees zich zal beraden.
Goud, perlen en gesteent, jiiwcclcn en gewaden,
En hof en heerlijkheęn, en slaven, en «at breed
| En weidsch staat, acht ze als stof, dat zij met voeten treedt."
Hij grimt mij grimmig toe, en buldert uit, vol tooren:
; „Neen zeker; gij zijt niet van edel bloed geboren;
! Dat tuigt uw snood gemoed, daar steekt niet edels in."
! Ik antwoord: „gij spreekt recht; want ik ben Gods slavin,
Aan Kristus\' dienst verknocht, hetwelk wij vrijheid noemen.
Maar gijlięn, die zoo trotsch op heerschappij durft roemen,
! Zijt slaven inderdaad, nadien gij d\' Afgoón eert,
| Eu goud en marmersteen; en hem den rug toekeert,
Die zulke stoffen schiep." Na rede en wederreden
(Opdat ik \'t schrijven krimp\'), na dreigen en gebeden
Eu sinaadrcęn, klinkt\' men mij met vuisten in \'t gezicht.
Het paardshoofd rekt mijn leen met koorden, en gew ieht.
I De tortsen braden \'t lijf, g"streept van scherpe roeden
Eu angelen, waar van de rug en lendens bloeden;
Maar als de tederheid verduurt die harde straf,
Zoo rukt de wreede een borst van mijne ribben af.
Ik riep: „o dwingeland 1 wat ziet gij metuwoogenl
(iij hebt uw moeders borst, een vrouweborst, gezogen,
Eu schendt Lrij onbeschaamd de borsten van een maagd ?
Maar dees heeft nog een borst, die zij van binnen draagt,
Haar Heiland toegewijd, die zult gij nimmer schenden!"
; Terwijle viel de nacht, en dekte mijn ellenden
Met zwarte schaduwen, waaruit een hoinclsch licht
Gedragen wierd, voor een eerwaardig aangezicht
En opzicht, als een arts, genegen elk te helpen.
Dat was Sint Peters geest, gestuurd mijn nAr\'-\' te stelpen.
I Wie kan u melden, wat al troost mijn geest ontving!
I Hoe mijne borst genas, mijn trooster strijken ging,
i Met goddelijken glans, ten kerker uit, naar boven;
Waarop de wakers voor dien bliksemstraal verstoven,
| Verbijsterd en vei baasd. Dat tergt des landvoogds haat,
Die mij in eenen gloed van kolen wentlen laat,
En al geroost, geschrookt, ter vangkenisse leiden;
\' Daar krimpen wij van pijne, in zingen, en verbeiden
Den jongsten oogenblik des levens, en het lot
I Dat ons beschoren is van den alzienden God,
Die met zijn Engelen van verre schijnt te wenken.
God sehutt\', dat Quintiaan niet kome te verdrenken,
En t\'effens in een stroom en zijn doodmisdaad smoor\';
Indien zijn gierigheid mijn have zoektop \'t spoor
Van mijn onschuldig bloed, gelijk de vlugge poten
Der hazewinden \'t wild, met oenen pijl doorschoten.
Mijn geest getuigt niet3 goeds en deze hand gemat,
Laat naauwlijks toe, mijn naam te merken onder \'t blad.
St. BAEBEB.
Barber, dochter van den Heidenschcn Dioskoros, een
Grieksch edelman, te Nicomcdië, ten tijde van Maxiinijn4,
werd, om niet gezit n noch geschaakt te worden, van haren
vader in eenen toren opgesloten, en daar, van God ver-
licht, om haar betrouwen op Kristus en het versmallen der
Afgoden, geschopt, gestoten, geslagen, met den hare ge-
sleept, met den zwaardc gedreigd, en aan Martiniaan, den
Landvoogd, overgeleverd; die de maagd met beloften en
dreigementen te vergeefs aanging; daarna, met fakkelen,
ossepezen, potsehcrvcn,en ijzere haken, het lichaam gcpij-
nigd en de borsten afgerukt hebbende, haar zoo, ten spie-
! gel der jeugd, door de stad liet om voeren; waarna de
vader zijn eigen kind met zijn sabel onthoofde; dies hij,
i van den bliksem getroffen, dit lasterstuk boette.
\'slaat. — \'Versta: bloed. — 3Thans niets. —
4Romciusch keizer.
-ocr page 537-
BRIEVEN DER IIEIUGE MAAGDEN.
ö-\'l
Zoo schrijft uw Barber niet, als eene, die vrlegen
Het hart in \'t lichaam krimpt voor uwen blanken degen,
Gegrepen van de vuist, belust om toe te slaan.
Neen, vader! sla vrij. Eens zal slechts die sabel gaan
Door mijnen tcęren hals, maar endeloos door uwen,
Nog feller door uw ziel; wiensdood ikwensch te schuwen,
Ook door mijn eigen dcod, en wrecder nog dan dees;
Die toch niet langer duurt dan \'t knakken van een pees,
Of\'t springen vaneen snaar, \'k Heb lang de dood geleden,
Ja, duizendmaal zoo veel, en stort alleen gebeden
Voor mij, om uwentwil, van wien ik ben geteeld;
Die ziel en lichaam heb, met 11 en God, gedeeld ;
De ziel alleen niet God, den vader aller zielen,
Met u, \'tgecn van u kwam; het welk gij kunt vernielen,
Verdelgen, maar geensins den nimmer blusrhbrcii geest,
Des Hemels eigendom. Ontvingen wij liet meest
En edelste van God, zoo laat het u behagen,
Dat God zijn eigen\' werd gehoorzaam opgedragen,
Eu scheldt eens kwijt al \'tgecn men ons te laste leit
Van wederspannigheid, eu ongehoorzaamheid.
Wij dragen God in \'t hart, en u op onze schouders;
Want kristus\' wet verbindt de kinders aan hun ouders,
Zoo veer zijn vaders ccre, eu zijn vil maakte wet
Behouden haren glans ; maar eer de minste smet
Die zou bezoedelen, door \'tluistren naar een Heiden
Of Heidcnsch onbescheid, zoo most ik dochter scheiden
Van haren vader, en de moeder van den zoon.
Dat raakt den appel van Gods oogen, en zijn kroon.
Dan geldt er weifelen, noch mompelen, noch veinzen,
Door eenig werk of woord, of losheid van gepeinzen ;
Eu wat herbore vrucht van God, haar stam, veraardt,
Verliest haar erf om hoog, en is dat heil niet waard; (deel,
In Jezus\' vierschaar heeft geen band van maagschap voor-
Zij rekent niemauds bloed, maar strijkt een ellen oordeel.
Des werelds fakkel heeft dit heilig vier gestookt,
Den brand, daar menig land, en rijk bij rijk van rookt
Dat zwaard vaart immer voort, met stad op stad te winnen,
En deelt\'-\' de harten en geheele huisgezinnen,
En baart een vroom geschil, en toont het onderscheid
Van licht en duisternis, daar elk om \'t ijvrigst pleit.
Zoo kent men eerst, die \'tal om \'t eenig, op durf zetten,
Om \'t eeuwig, \'tgecn vergaat; en wie, uit \'«werelds netten,
Door alle hindernis, zieli redt; en wie blijft staan,
Voor \'t wisselbare licht, dat afneemt als de maan,
Of toeneemt, met een schijn, om luttel tijds te duren.
O vader! schat men zoo een blik van weinige uren
En smeltende eer, dnt gij vervalt tot zulk ecu schand,
Van uw onnoozel kroost, te slachten met uw hand :J
Nog gruwelijker dan de veldheer van ons Grieken3,
Aan wiens bekladde faam zijn nazaat schroomt te rieken;
Hoewel dat hoofd, uit dwang, ten best.; van de vloot,
Eu nog door \'s priesters mes, die jonkvrouw broclit ter dood.
Hoe kan de volgende eeuw dit gruwelstuk gelooven ?
Dioskorus zal Agameinnons moord verdooven,
En 1\'elops\' hof, geschend met d\'onuitwisehbre klad,
Zich wasscheu door dit bloed, vcrwati ncr dan dat.
Zoo ras de zinnen, na het ongeluk, bedaren,
Eu voor uw voeten zien een bloem van zestien jaren,
Uw ecnige erfgenaam eu waardigste juweel,
Getrapt in \'t rookmd bloed, gemaaid van haren steel;
Wat wil er dan een licht in uw gemoed verrijzen 1
Hoe zult gij, van u zelf en uw gedachti n, ijzen I
Indiende Hemel u nog die genade doet,
Dat hij niet, op de daad, u trell\'e met den gloed
Des bliksems, uit de lucht, in dees bezoedelde oogen,
Die \'t gruwzaamst, dat men hoorde, aanschouwden onbewo-
Hebt gij tot zulk een eind ecu wettig kind geteeld \'i (gen.
En schendt de vader zoo zijn handen aan zijn beeld \'i
Kan \'t priesterdom van Mars hier ccre en roem uit trekken,
Dat het zijn tempel gaat met kindermoord bevlekken,
\'zichzclven. — :v e r d e e 11. — 3Againemnon.
Barber aan DioskoruB, haren vader.
De zelve Barber, die uw kind te wezen plag,
Draagt vader, zoo zij u nojr vader noemen mag,
Haar groet op met haar hart, genegen u te volgen
Tot Kristus\' outer toe. Gij wordt nog meer verbolgen,
Om dat mijn jongsten aam volhardt bij d\' oude spraak
Van \'t heer der Kristenen. Men mag, in \'s Hemels zaak,
Den eens gestaafden eed uiet krenken, nochte kreuken,
\'t Eu zij op zielverbeurte, en met onboetbre breuken
Den veldheer te voldoen, die stip staat op zijn eisch,
En d\' overtreder» doemde, en strafte, reis op reis,
Ten spiegel van de geen, die, nog in zijn slagorden,
Het sterven lichter valt, dan weifelaars te worden.
Dat houdt de dochter, die van vaders rechte hand
Den slag des doods verbeidt, in den verleden stand,
Gereed ten offer, gants standvastig en geduldig.
Heet dat hardnekkigheid, zij draogtdien naam onschuldig,
Als eene, die niet steunt op ongegrondeu raad
Van eigenzinnigheid, maar op haar toeverlaat,
Der sterfelijken troost, Augustus\' rijk verschenen,
Gelijk een nieuwe zon, beloofd zoo lang voorheuen,
Eer zij te voorschijn kwam, met wonderheęn, en kracht
Van wijsheid en genade, en dreef den duistren nacht
Van \'s werelds aangezicht, en \'t Heidendom, door logen,
In zijnen eersten droom, te jammerlijk bedrogen.
Van kindsbeen af is mij dit licht geopenbaard,
En klaarder daar ik cp den toren zat bewaard,
Door uw zorgvuldigheid ; eer iemands minne blaakte,
Om \'t opgaan mijner bloeme, en haar verrukte\' of schaakte.
Want als ik eenzaam daar bedacht, hoe dit heelal,
Zoo schoon, zoo welgesehikt, niet, bij een w uit geval,
Te hoop geronnen2 was, noeli door noodzaklijklicden
Van eeuwigheid gebouwd, maar door een wijze reden
En macht, als oorzaak en begin van werk en stuf;
Dan viel ik op mijn knięn, en gaf den bouwheer lof,
Den goeden, machtigen, alwijzeu, ongeschapen,
En spoog uw Mars, waaraan zich d\' ijdelcn vergapen,
In \'t gruwelijk gezicht, zoo blind als steen en hout;
Een ijdlen troost voor elk, die op een Niet betrouwt.
Zoo vader hierom mij verstoot, gelijk een bastert,
Ik heb zijn Afgod wel, maar niet den God gelasterd,
Dien hij noch zijn geslacht gediend heeft, noch gekend.
En zal om vlcverij, noch vloek, noch dreigement,
Een voet uit mijn gelid (God sterke mij!) verzetten.
J.aat vrij .Martiniaan uw haat op \'t scherpste wetten,
Ten dienst van Maxiiniju, zoo bitterlijk ontsteld,
Om \'t groeven van Gods zaad. Wij trotsen dit geweld,
Dat, door Bithrnië en heel Azië uitgevaren,
Te Nieomcdie \'t schavot der martelaren
Gesticht heeft, ja, gedoopt in dit gedoopte bloed,
Het welk hem overtuigt,dat hij al t\' ijdel woedt,
J\'in poogt met lijken, meer dan iemands mond kan tellen,
Te stopp\'ii eene wel, die t\'elkens op komt wellen,
En persen tegens hem en zijnen wrevel aan.
Dat voelt gij, die tot nog met kerker, lemmer, slaan,
Noch sleuren met het haar, door struiken, haag en doren,
\'t Godvruchtig opzet stuitte, in \'t heetste van uw toureu;
Dat voelt de landvoogd, die dit vveeke en naakte vleesch,
Na \'t vh ven, ging te keer met eene taaye pees;
De si ra ui\'o met de scherf, en fakkelen, en klaauwen
Van ijzer, en al \'tgecn den ijver zou verflaauwen
In zoo een ziel, naauw vast aan eeneti dunnen draad
Des lichaams, borsteloos ten toon gevoerd op straat,
Met Juliancjdic, door mijnen moed gesteven,
Mijn lotgenoot verstrekt, en morgen hoopt te leven
Bij Jezus, aan mijn zij, \'t en waar gij u te nacht,
Getroffen, van om hoog, hoogtijdelijk\' bedacht.
\'wegrukte. — :zaamge vloeid. — 3tcr elfder
ure.
TONDKI. I.
-ocr page 538-
HEILIGE MAAGDEN".
522                                                         «HIEVEN DER
Eu voorsmaak van \'t banket der Engelen omhoog,
Die voor mijn komst aireede ontsluiten \'s Hemels boog,
Nu \'t mes gewet wordt, om in mijnen strot te stoten;
Opdat mijn ziel geen bloed gebrek hebbe, om te vloten1
Eu heen te zeilen naar het rechte vaderland.
Ik neem dan nog verlof: van u, eu kus uw hard,
Dour deze letters, versch met maagdebloed geschreven,
Opdat ze van mijn trouw getuigenisse geven,
Hij andre maagden, u en mijnen geest bewust;
Eu \'t zal mij wel docu, zoo gij haar voor \'t leste kust,
In mijnen naam, eu raadt het beste pand der jaren,
Den hemel toegewijd, zorgvuldig te bewaren;
Indien \'t gebeurde, dat haar eens gegeve trouw
Van \'t dwaallicht wierd bekoord, dat mij verleiden wou,
Daar ik, een mcisken, nog geen dartien jaar mag halen,
Een oudc:1, die zoo licht door wulpschheid zou verdwalen,
\'t Eu waar ze aandachtig oogde op \'t licht van \'t helder Lam,
Dat aan de starren blinkt, vau waar het nederkwam
Gewillig dragen al ons zwakheęn en gebreken,
En kent, gelijk het proefde4, in wat gevaar wij steken;
Terwijl men ons bestormt, op allerlei manier,
Door iniuuevlcyerij, of schennissen, of vier.
Uw Agnes is voor geen vau deze drie bezweken.
Sofroous verliefde zoon heeft duizend ininnetreken
Vergeefs te werk gesteld, eu stortte in \'t kwijnend bed;
Dies mijn onuoozelheid verdaagd wierd voor de wet,
En \'s vaders rechterstoel; die (rustig afgeslagen
Van \'t maagdenhart, akvede een liever5 opgedragen)
Het vonnis streek, dat zoo een onverzetbre ziel
(Nadien de reinigheid haar oog alleen beviel)
In Veste\'s reine kerk, bij \'t eeuwig vier, most waken,
Eu \'t scheudig lasterstuk des Kristeiidoms verzaken;
Of staan het geil gezicht, in \'t schandelijk bordeel,
Ten spiegele, en ten doelc, eu als op stads toouecl.
\'t Viel hard, een afgod in of schennis te verkiezen,
De ziel eu \'t lichaam, of de kuischheid te verliezen
In \'t lichaam; \'t leste leed den allermiusten nood;
Hoewel dit harder viel dan d\' allcrhardste dood.
Ik sprak: „wat moogt gij toch al van uw Veste droomen
\'t Zij die Saturnus baarde, of, van hem afgekomen,
Eer maagd dan moeder heet, een kroon van toornen voert,
\'t Gespau der leeuwen toomt, en ceue trommel roert;
Wij oogen op een Maagd en zeestar, t\' effens moeder
Van \'t wonderbare Kind, den zekersten Bshoeder
Der mensclien, die zoo licht zijn maagden redden kan,
Terwijl uw Vesta slaapt, gelijk haar leeuwgespan;
Dat nooit zijn manen schudde, of heeft bestaan te brullen,
Daar nonnen, dag eu nacht, de blinde lampen vullen
Met olie, die den nacht der doling niet verjaagt, (maagd
Wanneer men \'t lichaam schendt, zoo blijft de ziel nog
Door d\' onbevlekten wil. De vierschaar raast en dondert,
Men voert ten schimp mij om, vau mijn gewaad geplouderd1\',
Maar niet vau \'s Hemels gunst, die, al te wonderbaar,
Met eene blonde wolk vau mijn ucęrvlocyeud haar,
De bloode schaamte kleedt; terwijl alle oogen blaken
Op mij, een beeld gelijk, bcspreid niet gouden laken.
Zoo naak ik Venus\' cel\', daar mij een kleed, vau licht
Eu glans geweven, dekt voor \'t ougetoomd gezicht.
De boelen staan verbaasd, en vallen neer, en bidden;
Maar \'s rechters wulpsche zoon komt vliegen in het midden
Der overtuigde schare, en wil de handen slaan
Aan Agnes; maar een straal des bliksems tast hem aan,
Eu smakt het zielloos lijk voor mijne voeten neder.
Ik lever, door \'t gebed, den zoon zijn vader weder;
Toen roemde ecu ieders tong den onvirsierdeu* God,
Al t\' ouverdragelijk voor \'t priesterlijke rot
\'drijven. — \':a f scheid. — 31 e e f t ij d. — 4zelf
onderzocht en ervoer. — \'dierbaarder, nam.
Jezus. — 6beroofd. — ?het bordeel. — "onver-
dichten, warachtigen.
Jn, zelf natuur vermoordt; die d\' ouders aan hun kind
Door zulk een naauwen baud onfeilbaar t\' zamenbindt ?
De wildste dieren voén en bergen zelfs hun jongen,
\'\\ En sparen \'t uit dm buik, indien ze, hard besprongen
Door koude en wintersueeuw en hagel, zien vergaan
Het uitgehongerd ucst, op \'t uiterste. Ik laat staan,
Dat zij, hoewel ze, na drie dagen jaehts, verflaauwen,
Huu lief gebroed ontzien te kwetsen niet de klaauwen.
Geen wolf verslindt den wolf, geen aard zijn eigen aard,
Geworpen in een hol en woudspelonk. Hoc vaart
Een vader dan voorbij \'t onredelijkst van allen,
Dut hij \'t JSarbarisch staal op Barbers hals laat vallen;
Nadien hij, over \'t vlak van Helle, herwaart kwam,
Eu rekent zijn geslacht en adel van een stam
Derwijze Grieken, niet van stroopeudeBarbaren,
Of Scythen, al vanouds in gruwelen ervaren.
Maar dempt gij alle reen, zoo doe ik \'tgeen ik mag:
\'k Vergeef mijn vader, God vergeef hem dezen slag!
St. AGNES.
Agnes, een jonkvrouw te Rome en uit Roomschen1 adel
gesproten, werd, om hare darticn jaren, vieriglijk aange-
zocht van Sofroou, een zoon van den overste der stad;
maar zij, rijp beraden, een Hemelsch huwelijk beoogende,
sloeg alle bekoringen van staten, rijkdommen, en wellus-
ten af. Waarom de vader des verliefden jougeliugs hnnr,
ter vierschare gedaagd, keur gaf: of, als non, in Vesta\'s |
tempel te waken; öf in \'t oordeel hare kuischheid af te
leggen; maar zij, naar geen van beide luisterende, wierd !
ter eerlooze plaatse gebrocht, en daar beschut van den En-
gel, die den reukeloozen jongeling, voor haar voeten, dood
ter aarde sloeg, en, op het gebed der maagd, weder op-
wekte; waaruit een groot oproer rees. Dies Aspaas, de
stadhouder, haar ten brand verwees; maar het vier, door
Gods gehengenis, aan het smetteloozc lichaam geen vatten |
vindende, zoo stak men dit ouuoozel lam met den degen
den strot af, en offerde het gewijde bloed aan \'t altaar des
eenigen Verlossers.
Agnes aan Emerens, haren zuiggenoot-.
Leergierige Emcrens! gij zijt uit Agnes\' oogen,
Maar geeusius uit haar hart, met wie gij hebt gezogen
Een zelve voęsters melk, eu moerbei éener speen.
Och! hadtgij zoo met mij écu waterbad3 gemeen,
Eu zegening der drie uaubiddclijkc namen
Van Vader, Zoon, en Geest, een God en Godheid t\'zamen;
Hoe zuiver zou nw ziel, uit dees gewijde bron,
Die Adams ooftsmet wascht, gelijk een morgeuzon
Verrijzen, en voor \'t licht de schimmen zien verhuizen,
Met eene bange wolk van uilen, vledcrmuizen,
Kn huibciis\', kiiiders van des werelds naren nacht,
En stout bij duister : een gansch averechts geslacht,
\'t Welk schriklijk huiken piept, om uwe speel noot s noren,
Die, met haar kuische torts, hunonkiiiscliliol kwam storen.
Doch \'k hoop, dat gij, die stil aan hristus\' voeten zit,
Als leerkind van zijn school, waarin men vast en bidt,
Ook, niet de naaste feest, zult opgaan d\' eerste trappen,
Kn, onderdanig en oud moedig, \'s Meesters stappen
Kn heerbaan gadeslaan, die naar den heilberg leidt,
Door allerhande ramp en wederwaardigheid.
Daar toe help\' Jezus u en mij, die heet geronnen
Mijn loopbaan ben ten einde en zie den strijd gewonnen;
En, grijpende verheugd den palm van \'t Paradijs,
I toewensch eeucn tak van grenen luiudren prijs.
Mijn zuiggenoot I kon ik mijn hart in \'t uwe gieten,
Hoe vrolijk zouden wij een zelven troost genieten,
\'Roiiieinsch.cn. — :z oog zus ter. - 3den doop. -
4k at uilen.
-ocr page 539-
BRIEVEN DER HEILIGE MAAGDEN.
128
Mijn Heer en Bruidegom 1 doch niet met dat beding,
Waarop ik bevend, met dees hand, uw trouw ontving,
Opdat gij slechts den dienst des lichaams zoudt genieteu,
En vrolijkheid, gemengd met smerte en huisverdrieten,
Maar bruigom door deu band van \'t hemelsche gemoed; -
Hoc is uw hoop verkeerd, op eenen audreu voet,
Dan toen gij plechtig met C;ecilia vergaarde,
Eer zij haar hartcwit u heimlijk openbaarde;
Daar gij, ter vrolijke bruidskamer iugetrcčn,
Naar uw verstaud, met haar vercenigd waart en één;
Eer zij uw hevigheid betemmen ging met koordeu
Van hemclval, eu bond met onverwachte woorden;
Daar \'t kostelijke bed gespreid lag cu bestrooid,
En \'t morgenrood zoo na den Hymen zag voltooid,
: Dat gij, opdat de bruid van maagd uw vrouw mocht worden,
Aireede op \'t bruidsbed wondt haar blodeu riem outgordcu:
„Valeriaan, mijn troost! genade, braafste heer!"
Zoo sprak ik al verbaasd, eu zeeg bijkans terneer,
i En hiel uw handen vast, eu al mijn leden beefden
(Waut zuiverheid eu echt elkander wederstreefden):
De liefde, die ik aan uw minne schuldig ben,
Als eene, die uw deugd eu dapperheid erken,
Eu d\' eerste liefde, vroeg eeu andreu opgedragen.
: Uw aangezicht ontstak, als vier, en voort aau \'t vragen,
Aau wicn ik was verloofd? wat boel mij liever was
Dan echtgenoot? „Hoe heet die schelm, die schender? Ras,
Zeg op, wat booswicht is \'t? dat ik mijn moed mag koelen !
Hij zal, dat vloek ik hem, hij zal eerlang gevoelen,
Dat wij vau vromer bloed gesproten zijn dan hij!"
Maar toen die donkre wolk een luttel dreef voorbij,
Eu uwe hevigheid gehoor gaf, op mijn bede,
Zoo knoopte ik deze rede aau d\' naugevauge rede:
„De voorgemelde liefde eu trouw gebieden mij,
Te zorgen voor uw ziele; en geeu verradcrij,
Ten intree van deze echt, zoo trouweloos te plegen.
\'t Is audtrs, dan men waant, met deze Bruid gelegen.
Z\' is reede aan ecu1 gehuwd, die \'t al, wat adem schept,
Geschapen heeft en voedt; dies, zoo gij roert of rept
Haar ongerepte leen, ik zie een gloęndcn degen
U druipen op het hoofd; hetwelk de Hemel zegen
Voor onheil! Wacht u dan voor \'t nakende gevaar.
Ik ben mijn eigen niet. Bedaar wat! Wel is waar,
De feest heeft haar beslag, en, alle plechtigheden
Voltrokken, kan men uaauw van hier te ruggc treden.
De voorwaarde is gemaakt, de bruidschat tocgeteld,
\'t Geluk gewenscht, banketen bruidsbed toegestcld;
De vlammesluyer dekte eu schaduwde mijn kaken,
De torenkroou mijn haar. Men zag de fakkels blaken.
De trouw vlocht hand iu hand. De pijpen zwijgen uu;
j Eu ik, u t\'huisgcleid, beu dier verkuocht aau u.
Wat hier verbeurd is, met zoo verre voort te varen,
Wijt mij. Ik schrikte, dit mijne oudren t\' openbaren.
; De schroomte is eigen, doch hier strafbaar, iu eeu maagd,
Die, Kristeuscb, oogi u moet op \'tgecn dien Heer behaagt,
Waaraan zij zich vcr\'uonJ. \'k Heb somtijds heele dagen
Eu nachten lang gebeęu met tranen, eu gedragen,
Eu draag uu nog, op \'t blootc eu afgevaste lijl\',
Ja, ouder bruidsgewaad en gordel, beide stijf
Vau pariet: en gesteente, een onderkleed, geweven
Van borstlig steeklig haar; op hoop of God woü geveu
Een eerlijke uitkomste, inden uiaagdelijkeu strijd,
Ea kuisekeu staat, alieeu de starreu toegewijd.
\'k Heb, ouder galm van wind e loode eu tinne tougen\'-\',
Mijn Jezus, in mijn hart, ziju Hymen3 toegezongen.
Nu volg mijn raad, eu laat mijn kuischhcid ongeraakt;
Zoo zult gij zien, wat geest, wat Godheid om haar waakt."
Dit sprekende, zag ik, en kon het schaars geloovcu,
Hoe gij, door eeuc kracht, op u gestort vuu boveu,
\'iemand. — :Ziuspeling op \'t aan hare vinding toe-
geschmen orgel. — 3Huwlijkslied.
En offcrwichelaars. Gansch Rome is uitgelaten;
Van Agncs waagt het al, de markten, en de straten;
De wichlaars schreeuwen: „helpt dit ondier aan d\'een zij,
Het steurt den ijzren slaap des doods door tooverij
En Ougoón, opgewekt door preevleu van gebeden!"
Aspaas, de voogd der stad, door \'t oproer heen getreden,
En \'s volleks dikken drang, en vreesclijk getier,
Veroordeelt mij ten brand, ten azc1 van het vier.
Maar d\' aangeblaze vlam, die eerst zoo breed ging weiden,
Door Gods ouzichtbre kracht, op mijn gebed, gescheiden,
; Verzengt noch vel noch vleesch, en zweeft rondom, en wordt
Gebluseht van koelcu dauw2, uit \'s Hemels schoot gestort.
De Hemel zck. r wel rechtvaardig niet geheugde,
Dat d\' uiterlijke vlam beschadigde en verzengde
Het kuische lijf van mij, wiens minneschuw gemoed
Nooit blaakte van de toorts des wellusts en haar gloed.
D\' onstuimige gemeent\', verbitterd door dit wonder,
Aan \'t hollen, heen en weer, en smijt het bovtuste ouJcr,
Eu dreigt den boden Staat; dies d\' Overste al vervaard,
Besluit de maagdekeel te speten aan het zwaard,
Opdat het, duor haar bloed, dit buldrende oawcęr stille,
! Eu velen te gevalle één ziel vergiete en spille;
Waarna mijn ziel verlangt, en wacht alle oogenblik
Den jongstcn, om bij God te varen zonder schrik;
Ons Numciitaauschc hoef bchoę mijn koud gebeente !
Maar, Emereusl ik ken den aard vau dees gemeente,
En uwen ijver, uaauw te houden van mijn lijk
Eu grafstcde ; och! voor u een zeer onwisse wijk,
Zoo \'t woest gepeupel u daar zuchten hoore of weencn.
Ik hoor, of dunkt het mij? ecu bui vau hagclsteeuen
Vast:\' haaglen op uw hoofd! Och, zuster! blijf er af,
Eer ude razernij bcgrave bij mijn graf,
Daar gij, in bloed gedoopt en niet met waterdrupplen,
Den geest geeft, en al \'t graauw om \'t warme lijf komt hup-
(pleu.
St. CJECILIA.
Csccilia, een dochter van ridderlijken geslachte te Rome,
onder keizer Marcus Aurelius, was vroeg van God ver-
licht, heimelijk aan Zijtieu eenigen Zoon getrouwd, en,
door dwang der ouderen, ondertrouwd met Valeriaan.
Waarom zij, verlegen tegeus d\' aanstaande bruiloft, iu \'t
harcu kleed, onder hare kostelijke gewaden, met vasten,
waken, bidden, en inweudige lofzangen, ouder orgelspel,
vast bij haren Goddelijkeu Bruidegom om een blijde uit-
komstaauhiel; totdat ze, ter bruiloftkamer ingetreden, de
rechte gelegenheid den ridder openbarende, hein waar-
! sehouwet voor den Engel, haren wachter. Hij, haar woord
eu Gode betrouwende, liet zich van Urbaan, het hoofd der
Kerke, doopen, zag den Engel zijner gewaande bruid, en,
zijnen broeder Tiburcius Gode winnende, volhardde uut
hem iu godvruchtige oefeningen; waarover zij beide vau
Alniache, den bewindsman der stede, gevangen, gepijnigd,
eu gemarteld wierden. De maagd, na hun aangetast, wci-
gerde d\' Afgoden te vieren, ten spiegel vau veel anderen,
die Kristus kwamen belijden; weshalve men haar iu een
drooge eu heete badstove4 opsloot. Maar de hitte van5 God
wonderbaar verkoeld zijnde, zoo holp men haar, met drie
slagen iu den nek (waarua zij nog drie dagen zieltoogde),
aau d\' eeu zijde.
Csecilia aan Valeriaan, haren Bruidegom.
Cajcilia, ten echte u onlangs toegestaan,
Door dwang der ouderen, begroet Valeriaan,
Haar bruidegom, die uu, voor d\' Engelen, gaat trouwen
Gods aanschijn, \'t schoonste \'twclk de Hemelen aausehou-
\'
                                                                               (wen.
Hot voedsel.— -\'regen. — 3Reeds. — 4bad-
kamer; verg.\'t Hoogd. Stube. — Moor.
-ocr page 540-
BRIEVEN DER HEILIGE MAAGDEN.
524
Geest verrukt, brak bij nacht uit, ei; donderde1 in hare
geboortestad op, daar het, de rechters tartende, en op vij-
anden noeh bloedvricnden passende, d\' altaren veriasterdc
eu witrook weigerde; waarom het kind, schrikkelijk gcpij-
nigd, eindelijk ten vicre veroordeeld wierd.
Eulalia aan Julia, hare moeder.
Eulalia, uw lieve eu Godgcboogzaam: kind,
\'t Welk niemand, ouder al den Hemel, meer bemint
Dan u, behoudens d\' eer van Jezus, den behoeder,
Neemt met dit oorlofschrift nu afscheid van haar moeder;
Om wie zij, die het hoofd van vreugd teil Hemel beurt,
Wiens transen zij genaakt, alleen nog zucht en treurt;
Eu wenscht, dat gij haar lijk aanschouwen niuogt met oogen
Van blijschap, veer van rouw en avreclitseh medcdoogen ;
Nadien gij nimmermeer (al hoort het moeder noó)
Uw dochter trotscher kuut uithuw lijken dan zoo.
Kon uw inis\'eid vcruult\'1 dit sterfwit recht hese Hen,
Gij zoudtgeen lijkklacht, maar een bruiloftslied auuhellcn,
En zingen, uit der borst, een lof tot Gods genii,
Waardoor ik naar mijn graf, als uaar een staatsie, ga,
Die eeuwig duurt, eu lacht, met onverdorde kransen
En onvernioeideu toou, waarop de zielen dansen,
Dat al de goude vloer en \'t zaligste gewelf
Der starren dreune, al is het d\' oubewecgdheid zelf;
Al drijft het endeloosoiu \'t middelpunt der dingen,
Om d\' al natrekkende as, waarna de stollen dringen,
Die, zoudei\' dezen trek, niet langer houden staud,
Maar spatten liefdeloos, en springen uit den baud.
Mijn lippen offeren een dankbare offerande
Aan uw meędoogcnd hart, \'twelk mij ten platten lande,
Veel mijlen opwaart zjnd; daar ik gesloten zat
Op \'t landhuis, uit het oog van mijn geboortestad,
Die d\' eer des afgrouds zocht door wreedheid te bewaren;
Waarom gij duchtte, of ik mocht komen uit te varen,
Tol smaad der Goóii, door wien meu God zijn eere ontrooft,
En, \'t schepsel eerend, ziet d< n schepper over \'t hoofd;
Ecu lasterbrok\', te hard eu bitter oiu de knauwen.
Mijn geest ontstak, wanneer mijn ijver scheen te flaauwen,
lu \'t eenzaam laudvertrek, en sprak al lieimlijk dus:
„Is \'t billijk, dat men hier het vier des ijvers blusch\'
En uitdoove, iu een spruit bijkaus vau twalef jaren?
Waar blijven knoppenď Waarde bloesem:\'\' Waar de blaren?
Als voorbeón vau de vruclit, den hovenier beloofd,
Die, nat van bloedzwect, zich ter dood heeft afgesloofd,
Eu voer, recht toe recht aan, de wreedheid iu de kaken,
Om zijnen wilden hof eu wijnberg op te maken,
Uit liefde tot den oogst, zoo lang vau hem verwacht,
Uit liefde tot het nut van \'t mcuschclijk geslacht.
Zijn liefde was zoo groot; wij laten ons verbluffen,
Wij ijveren in \'t veld, met sainmeleu eu suffen.
Meu moet kwansuis,alleen met voordeel, \'t voorhoofd bięn;
Meu noemt voorzichtigheid, ontijdig kruis ti vlięn.
Men mag zijn handen aan geen godloos marmer schenden.
Zoo doende, hoopt men op den stapel der ellenden,
En levert voedsel aan dees schuweiiswaarde pest.
En wie dit past of uiet, het past bedaagden best. (treu.
\'t Oumondig kind moet scherp uaar moeders huisles luis-
De waarheid houdt haar glans, wat nevels haar verduistren.
Wie God gehoorzaamt, die gehoorzaam\' moeder eerst.
Het jong gezicht ziet scherp, \'t ervaren allerveerst. (weu.
Meu mag de moeite, die \'s lands rust versteurt, wel schu-
De stilte voegt een maagd, die reede staat op \'t huwen;
Eulalia heeft vroeg de zedigheid bemind,
Men zag ten oud verstand iu d\' oogen van een kind,
Eu wijsheids rimpelen, op \'t voorhoofd zonder kreuken;
Nooit speelziek, kaauwdc zij het pit vau w ijze spreuken,
Van cencn dollen leeuw in een zachtmoedig lam
Veranderde, eu uw hart mijn raad ter harte nam.
En ijverde, om Urbaan, der priestren zon, te spreken;
Daar, tusschen gnifgcbccntc en martel-asch, versteken,
Dit hoofd van Home u go A het water op het hoofd,
Eu kleedde met etu kleed, datzelfde sneeuw verdooft;
Een teeken, dat uw ziel nog witter was gewasschen.
Zoo kwaumt gij vrolijk mij, in mijn salet, verrassen,
En zaagt, daar uwe Bruid ter r.cd< r lag gestrekt,
Den heldren wachter, die haar zuiverheid bedekt
Met goddelijkeu glans en schemerende wiekeu.
Hij kranste uw hoofd eu \'t mijn met rozen, die nog rieken,
En witte leliën. Toen kondt gij klaar verstaan,
Dat ik met gcenderlci bedrog hadde omgegaan.
Tiburcius, uw broer, en nu uw mcęgcvangcii,
Bereid, een martclkroon aan uwe zij t\' ontvangen,
Geraakte, langs den draad van uw eu mijn bericht,
Uit \'s afgrouds Labyrinth, in \'t nooit betrokken licht.
Toen rees er wierook van gcbcčn en milde gaven,
Toen lustte u \'t martellijk, bij duister, te begraven;
Waarover Alk mach u iu den kerker smeet,
En sloeg met seharpe roču, \'twelk gij geduldig leedt;
Dies \'s kamcrlings gezin eu zelfs de lijfstrawanten
Aan \'t botten zijn, als van uw bloed bcdauwde planten,
Verwachtende de zon, die morgen op zal gaan,
En zien met wat gelaat gij voor dat zwaard zult staan,
\'t Welk hoofd en hals, en lijf en ziel gezwind zal scheiden.
Hoe kan ik minder, dan voor \'t jongste, u nog geleiden,
Eu wenken, cf ik \'t hart van verre sterken kon,
Daar mijn bedrukt gezicht gi kcerd staat van de zon,
Ten Noorden, op een rots, beduuwd met zilte droppen,
Langs \'t aanschijn ueęrgerold, vuor \'t rollen van twee kop-
Ecrwaardiger gtkrooud met onverwclkcnd lef,           (pen,
Dun, in hun bloed geverfd, te gapen naar het stof.
Maar accu, geen lauwerkrans kan u meer glorie geven,
Dan das, voor Jczu.-.\' e: r, door \'t eerloos staal te sneven;
Eu geen triomf maakte ooit den triomfeerder waard,
Die, aullgebeęn van \'t volk, ten Kapitole vaart,
Maar dees, die, door den rook eu smook van lasteringen
En lasternevels, recht ten Hemel op komt dringen,
Daar \'t heer der Engelen den triomfeerder wacht,
Dij schoonder dag, geinen van gccncii zwarten nacht.
Daar hoop ik u eerlang, die mijner gingt ontfarincii,
1" omhelzen met mijn ziel, eu haar onzii htbaic arnlc u;
Want \'t leit mij op d.- leen, dat, op uw spoor van bloed,
De bruid Circilia den bruigom natreęu moet,
Ia \'t drooge stoofbad, heet gestookt gelijk ecu oven,
Of door een zwaardkwttsuur, om God te hooren loven;
Die zijn geheiligd paar outpaarde, hier beneęu,
Opdat hij het, om hoog, zou smelten ouder een.
Verwacht ons slechts een poos, in die behoude haven,
Eu lij, dat wij u met onze cigc hand begraven,
En (schoon de grnfdii ust u vergolden wierd zoo straf)
Tot uw gedachtenis dit snijden op uw graf:
„Hier rust Valeriaan. Wat heeft die held bedreven!1
Hij spaarde om God zijn bruid, maar niet zijn jonge leven,"
St. EULALIA.
Eulalia, een welgeborc spruit t\' Einerite\', in Luzitanic-,
ijverde omtrent haar twalefste jaar, in de verdrukkinge
der Heiligen8 onder keizer Maximiaan, zoo vicrig, dat de
moeder, (beducht, of de dochter wel met geweld de han-
deu aan d\' Afgoden mocht slaan) haar ten platte lande ver-
zond, eu in een hofstede liet opsluiten en gadeslaan; maar
het maagdeken, door een zonderlinge4 drift des Heiligen
\'Gelijk reeds meer bij Vondel, voor daagde, kwam
\'Thans Mcrida. — \'Portugal. 3v er vol ging der onverwacht voorden dag. — \'Godvreezend. -
Kristcnen.— \'bijzondere, buitengewone.
             3gcest, verstand. — \'uiisdrij f, boe vcustuk.
-ocr page 541-
BUIEVEN DER HEILIGE MAAGDEN.                                                         525
i O scherreprechter! koom, koom herwaart. Brand, snij af
De leden eener maagd. Zet af, \'tgeen God haar gaf.
De Bronaar van de ziel eu \'t inenschelijke leven
Zal haar, te zijner tijd, ecu heerlijk lichaam geven.
Kom, pijnig vrij dit lijf met ijzer eu met gloed1,
Gij zult geen lasterwoord mij parsen van \'t gemoed."
Door zulk een rede slaat de norsche schout aan \'t razen,
Eu poogt mij, doch vergeefs, met dreigen te verbazen.
Men gaat mij, vóór de straf, met schoone woorden aan.
Al \'t maagschap vleit, eu gij, met uwe vrucht belaan,
Aan \'t schreven, aan uw hart en naakte speen te toogeu-\';
Mijn lip te drukken aan de borsten, die ze zogeu.
Och, moeder ! ik beken \'t, dut tranen noch gcklag
Van u, noch iemand mij zoo roerde, als toen ik zag
Uw borsten, daar ik, nog een wicht, aan had gelegen.
Toen leed natuur geweld, die hand hiel dapper tegen,
Maar eutlijk most natuur bezwijken voor \'t geloof,
Dat aldoordriiigcnd punt. Dit sloot mijn ooren, doof
Voor \'t moederlijk gekerm, en zoo veel vrienden t\' zanten,
Eu schelden en \'t gegraauw, gemengd met lieve namen,
Eu woorden, overbloemd en lieflijk gcblnnket.
„Een maagd, die, huwbaar, raakt de spoud\' van \'twcelig
Een joffer schoon, en rijk, eu ečl, en welgeboren, (bed,
De bloem van ons geslacht, gaat in een mist verloren.
Al \'t huis aan \'i waggelen, door \'t missen van die hoop.
De bruidschat helpt aireede elks zinnen op de loop,
Voor uwe poort van \'t puik der riddren overdrongen.
Wat geldt bedaagde raad bij \'t w ulpsche brein der jongen !
\'s Lands Godsdienst is van ouds door Goden ingesteld;
Die blijft gedurig, uw verzameling versmelt.
Een tijgerstand of haak zul uwc ribben rijten.
Met weinig wierooks iu het wierookvat te smijten,
Met luttel koelen zouts te zegenen de vlam,
Kunt gij dien hoou ontgaan, ter eere van uw stam."
Ik knarsetandde, en wierp, van heeter gloed onsteken,
Den dwinger, die het vat mij iu de hand wou steken,
Het wierook in den baard, en trapte op \'t stinkend zout,
\'t Bederf der ziele, als \'t meel, hetwelk geen onderhoud
Noch voedsel, maar vergift voor \'t lichaam zou verstrekken,
Daar \'t rusten moet in God, die \'t uit zijn ascli zal wekken.
Ik stiet de beelden weg, en trapte ze op den vloer.
Toen wierd al \'t hof geschud var. ecu verbaasd rumoer;
Geun had uitgediend. De vrienden vuort aan \'t scheiden,
Van daar de dienaars vast het hoogtijd toebereiden,
Vour Kristus\' bruid, die straks zich zetten wil te prijk,
Op \'t heerlijkste, in \'t gezicht der hoofdstad van dit rijk.
Nu kiest ze ecu ijzre boei, iu stee van arremketen,
Eu schakels rood van goud. De lenden, opgercten
Met haken, glinstert met een kostelijker gloed
Vau verf cu levend roud, dan Tyrisch purper doet.
Ontelbre wouden, in die smertelrjkstc pijnen,
Beschamen pracht en praal van baggeu en robijnen,
Gehecht op gouden grond. Dit torts, die d\' oksels kookt,
Vcrdoov\' de fakkel, die iu Hymens handen rookt.
De roode vlam, zoodra zij stijgt, om \'t haar te lekken,
Mag \'t schaamrood aanschijn, als een vlammesluyer, dek-
Daar ik, al staande, drink den ncktar vau de druif (ken,
Der vlamine. Sla dan ga, die \'t aanziet, hoe ecu duif,
Ecu hagelwitte duif, ten zoom uit van mijn lippen,
Gelijk een Fieuix, rook en vonken gaat ontglippen.
Dat is mijn zuivre ziel. Aanschouwere! slaat dit ga.
Dat is die door het vuur gepuurde3 Eulalia ;
Zij heelt geruit, eu laat de rui veer u ten beste,
Eu zoekt haar oorsprong weer, dat smetteloos geveste,
De gulde vrijheid, daar Pompejus nooit van wist,
Noe-h daar zijn dappre zoons eens luidden op grgist,
Eer zij, op dezen grond, iu Ciczars degen vielen.
Daar zoekt die nette ziel den vrijdom aller zielen.
Doch eer ze steigre naar het klaarste deel der lucht,
Van geeuen damp bezwalkt, eu leeg van aardsch gerucht,
\'Voor vuur. — 3tooncn. — ^gelouterde.
Verfoeide muskeljaat, en ambergeur, en roo9,
En niyrglas, en cieraad, en krans eu poederdoos.
Hoe zal dees stemmige, die nu wat meer kan vatten,
Haar drempel overtrejn, en kom-m uit te spatten!
Den Kruisbelijder wordt zelf \'t vluchten toegestaan:
Dat \'s wijd1 van willens in een wisse dood te gaan.
\'k Beken, \'t valt makkelijk den drempel te bewaren,
Te zwijgen bij den haard, en nimmer uit te varen;
Maar oudertussehen vaart de dwaling immer voort.
ü\' afgoderij braveert, en dreigt met braud en moord,
En wint vast veld, terwijl de laffe ridders deinzen.
Behoudt men dan d"ii strijd met loochenen en veinzen?
Zoo is \'t gekruiste hoofd vergeefs vooruit getrcčn,
In\'t bangste van\'t gevecht. Bluöhaitige! neen, neen,
Gij moet Gods vijand \'t wit van beide uw oogen toouen,
En streven, doorliet dikst, naar d\'opgehaugc kronen.
Dit geldt Maximiaau. Tvran! ik koom u bij."
Zoo sprekende, en genoopt van heilige razernij,
Schoot ik, ter middernacht, ten bedde uit, in mijn kleęrcu,
En daatlijk naar de poort. Geen grendel kon mij kecren,
Noch boom noch slotwerk, staal noch ijzer, hout i och steen;
Ik borst ten landhuize uit, en over graften heen, (gen.
En vloog recht toe, door braam en bossehen, struik eu heg-
Eu voelde geen kwetsuur der voeten, noch kan zeggen
Wat geest, wat Godheid mij alle achterdocht benam,
En schemerde vooruit, en lichtte met een vlam
Mijn vlugge voeten toe; gelijk de vierpilaren
In woeste wildernis weleer de twalef scharen
Van Mozcs; \'twelk ik voor oufaalbaar teeken hiel,
Dat mijue gloęudc drift den Opperste geviel.
Zoo mat ik onvermoeid vast land, bij heele mijlen,
Eu weuschtc, dal mij geen bewaarder na mocht ijlen,
Noch stuiten mijne vaart, door \'t achterstuiveud stof.
Tcrwijle kwam de zou vergulden \'t schendig hol\',
Daar Anas-, eene grens van onze Lusitanen,
Ous Emerite bouwt. Toen barsten mij de tranen
Ten oogen uit. Ik hief, met ecueu droeven zucht
Eu nare jammerklacht, mijn handen naar de lucht:
„O Vader, die den dag gezet hebt op den wag< n,
Die om den aardkloot rolt, eu ziet, met welke plagen
Maximiaan uu niet een ieders rust beroert,
Maar slechts wat Jezus\' merk op \'t natte voorhoofd voert;
liet staat u licht, dien reus, iu wreedheid zoo wanschapen,
Door geeuen Hercules, maar des Aartsengels wapen
Tc kneuzen iu het zaad, indien het u behaagt;
Zoo niet, en houdt het kruis uw eere op, laat ecu maagd,
Uw dienstmaagd, heden eens, daar mannenharten gruwen,
Gerions3 zielendwang eu Goón in \'t aanzicht spuwen,
Dat al het Spaaiisch gewest verlicht zij van uw straal,
Ja, d\' avoudstar die aan de morgenstar verhaal\'?"
Zoo bidde ik, eu ruk voort, daar, op den stoel geklommen,
Al \'s afgronds spoken in des rechters oogen glommen,
Eu \'t bijlen-bondclreclit\', beatuwd met lijftrawant
Kn helbardier, zoo straks de Uoonischc vierspaar spant.
Ik roep: „wie zijt gij, die den bliksem zelf doet trotsenr
De bekkeneclcu schiet en kraakt op harde rotsen,
En dwingt den kuischen mond, te loochenen de bron
En spring-aar van het licht, nog ouder dan de zou?
Wat zoekt gij \'t volk, \'twelk schuwt Apollen aan te bidden,
Te rooken5 voor hun beeld? 11 icr staat er ecu iu \'t midden,
Die \'s afgronds offerande en rook eu stank veracht,
Ik pasop" Isis niet, noch Venus\' tempelpracht;
Ik eer den Schepper zelf, en geen geschape stollen.
Geen vorm noch beitelkunst heeft coit den zwier getroffen
Van dien onzichtbren God. De beste meesters hand,
Die \'t cenig Wezen uit wil beelden, haalt slechts schaud.
Boet vier\', en braud tot kalk die grove lasterstukken.
Gij drukt het Kruis, maar zult het nimmer onderdrukken.
\'ver. — \'-De Gundiaiia. — 3Dc keizerlijke Stcdehou-
dcr. — 4Zic boven, blz. -16Ca, aaut.r\'. — \'doen \\vie-
rookeu. — \'geef om, — "Steek vuur uun.
-ocr page 542-
526
BRIEVEN DER HEILIGE MAAGDEN.
Zal d\' onbesmette, om zich ter nieuwe vlucht te wennen,
Eerst zweven om het vier, dun hangen op haar pennen ;
Dan klappen zevenwerf de vleugels tegens een;
Dan snorren uit het oog, naar \'s Hemels toppunt heen;
Van waar ik moeder hoop, al biddende, in te wachten.
Tcrwijlc, bidde ik, sla mijn dood uit uw gedachten,
Om \'t leven, mij om hoog beschoren, in Gods stad.
Nu, moeder! zijt getroost. Vertroost u met dit blad ! -
De priesterlijke tong zou licht die kladde afwisschen,
En Ciezar, dus geleerd, zijn tij niet meer vergissen,
Maar, tijdig op de beeu, verpletten \'t godloos zaad.
De tijd lctd geen vertrek ; de kerkknods most op straat.
Een tooveraar hierop, een priester, jong van jaren,
Bestaat, zoo stout als wulpsch, daar \'t vollek, voor d\' alta-
Malkandcr aaudrong, op te doudren, uit een stoel, (ren,
Tien trappen hoog; en, \'t heer eerst overziende, koel
En langzaam iu \'t begin, zijn adem uit te blazen,
Straks hecter, en in \'t end met bulderen en razen:
„\'tGaatzeker,mannen! dat wat volk met Godsdienst praalt,
Dat heelt zijn Godsdienst eerst van Zonnestad gebaald,
De rechte moeder van cermouiëu\' en zedeu,
Eu schatbcwaarsier der vertrouwste hcilighedeu,
D\' ondaukbrc vondeling\'2, iu Memlis hoog geëerd,
\'tWelk van hem werd gehoond, heeft van den Nijl geleerd
Geheimenissen, die hij avrcehts ging verplanten,
Om tegens \'s konings kroon, door aanhang, zich te kanten
Waarom men noodig \'t rijk most vegen van dit schuim,
\'t Welk weder inkruipt, en vast leit op zijne luim,
Om, ender deksel van eeu rot, nog eens verbasterd,
En dat niet weiniger3 d\' aloudste Goden lastert,
Ons grijze priesterdom te trapplen op den nek.
Dies eischtde nood luidskcels (de tijd lijdt geen vertrek\')
Te smoren deze pest van heel Alcxaudrije,
Eer ze ongeneesbaar tot \'s lands ondergang gedije.
Waar toe dan lang gesuft ? Men vaar slechts vierig voort,
En toon den naakte, door ons zweet verrijkt, de poort
Eu steiger5, daar hij zich, Lij scheemringe, op liet zetten.
Die menscheneters, bloedvenncngers, schendewetten,
Bezitten, hier ter stee, uiet6 eigens, maar uw goed,
Eu zuigen u vau \'t hart de ziel af, niet liet bloed;
Men legge een wisseling van middelen en staten,
Men eisch\' ziju nabuur weer de langgeleetdc vaten
En huisraad. Wien \'t bezwaar\', die schenk\' het Isis\' kerk.
Zij heet\' bet u. Begint. Slaat hand aan \'t heilig werk!"
ü\' Alexandrijuers straks aan \'t morren, aan het moinpleu,
Aan \'t rotten hier en daar; iu \'t endc aan \'t overroinplcn,
Aan \'t pionderen en aan \'t vermoorden, door de stad,
Daar \'t weerloos Kristendoin, als op een heide, zat,
Vau onderlinge hulp en mensehentroost verlaten.
Meędoogeuheid had uit. Geen kermen mocht er baten.
De plonderspringvlocd ging breed weiden over \'t Kruis.
Het bloed verried ziju bloed, de buurman \'s buurmaus huis.
Men haalde al \'t kostelijkste uit winklen", hoeken, holen.
Wat \'s roovers oog misviel, verbrandde mcu aan kolen.
De razerij sloeg voort, gelijk een loopend vuur;
Niet anders, maar alleens9, of Alexanders muur
Het leger van den Moor had \\>illcus ingelaten,
Eu \'t ooreloogsgcdruisch vervulde markt en straten.
Dat bonzen op de deur, gedonderd op den vloer,
Dat dreunen, dat gekrak. dat stampen, dat rumoer,
Gemengeld met getier eu vloeken, ouder \'t krijten,
Steeg hemelhoog; gelijk of \'t aardrijk was aan \'t splijten
Eu bersten, en de grond der toornen wierd verwrikt;
De kerken en de stad al t\' eveus10 ingeslikt,
Bij schoouen lichten dag, die gevels, afgebroken
Ten gronde toe, en \'t puin, als wolken, op zag rookeu;
Een heerlijk stuk, dat zoo een heiligheid betaamt,
Die \'t blecke zonnelicht te water dreef, uit schaamt\'
En gramschap, om \'t vertoef" van eeu rechtvaardig wreker;
De starren kwamen op, doch doodschcr en veel bleeker;
St. APOLLONIA.
Apollonia, een bedaagde dochter t\' Alcxaudrië, in
Egypte, beleefde, ten tijde van keizer Filips, het onweder
van \'t moord- en plonder-oprocr, verwekt door eeuen too-
veraar of wiehelaar, die, den aanwas des Kristendoms be-
nijdende, nut zijn oproerige tonge, al de gemeente aan \'t
hollen brocht; waardoor de Kristeuen geplouderd, ver-
moord, en verstrooid wierden, en deze standvastige kruis-
heldin, alle hare tanden uitgeklopt wezeude, onder schijn
van zich te willen beraden, vau zelf in den vierc sprong,
en zoo lijf en ziel haren liefsten Bruidegom, tot een aange-
naain brandoffer, opdroeg,
Apollonia aan Dionijs, den Aartsvader,
Een poos voor Gods banket\', en \'t smaken van de spijs
Der Engelen, wenkt mijn hand den vader Dionijs
Van deze stad terug, om \'t ongeval te weren
Van zijnen hals; nadien de voelen staan op \'t keereu
Naar huis toe, van de vlek2 daar hij zich wat vergeet
lu opgetoge stilte, en uaauwlijks droomt, of weet
Van \'t onweer, gisteren voormiddag, opgekomen3
Dt vlote van zoo veel met God gescheepte vromen: (voelt,
Hoewel hun geest geen scha, bij \'sliehaams schipbreuk,
Maar, rijk door Kristus, ziet waar \'t lijk wordt aangespoeld,
Of op de wrakken drijft en ougeuu der baren
Van \'t volk, nog naauwlljks, na een etmaal, aan \'t bedaren.
Dit schichtige onweer kwam ons op vau Ision4,
En Isis hoofdkerk4 zelf, de vočster en de bron
Vau zoo veel gruwelen en uitgclaehe Goden;
Schandalen, niet allecu voor Kristellen en Joden,
Maar ook voor den Romein, die dier noch vogel acht,
Noch Godheęu, met de grijns van vedren, huid of vacht
Vermomd, gelijk vanouds d\'.Egvpters hiermee speelden,
Maar haar besluite!) wil in mcuschclijkc beelden,
Als nader aan Gods aard, door \'t redelijk vernuft.
Hoewel het luttel scheelt, wie min of meerder suft,
Nadien ze bei begaan een evengroote schennis
Aan \'t eeuwig wezen, ons ontdekt met wisse keunis
Door Mozcs, \'s Hemels tolk, en kristus, Davidszoon,
Bij Farao versmaad en Ptolomeus\'troon;
Doch, dit voorbijgegaan, laat ons ier zake komeu:
Sint Markus\' kudde had geweldig toegenomen,
Dies komt u, die zijn stoel bekleedt, geen slechte prijs.
Dees sehü werd Isis\' koor, op alle feesten, wijs,
Aan \'t smelten van \'t genot der heillooze offeranden,
Nooit magerder; waarom de tempels t\' zanienspanden,
En sloten, op dit feest, een algeineenen roof
Door \'t graauw te halen, op \'t inkankerend geloof,
\'tWclk, als ecu schorpioen, naar Isis\' hart kwam steken.
Men zond geea ijvraars uit, om Flips, den Vorst, te spre-
Te Ruďne, en wettig zoo te bezigen de bijl;                    (ken
De Tiber was te veer gelegen van den Nijl,
Het loevend5 koor vond goed niet lang aan \'t. hof te temen,
Maar \'t keizerlijk gezag eens aan zich zelfs te nemen;
En was er dan verbeurd, \'t hief\' overloop van gal,
Gebraakt den Godsdienst en den rijke te geval,
\'feestdisch; nam. in den Hemel. — 2Anders plek.
\'g e k o m c n o v e r. — 4I s i s -1 c m p e 1. — \'Verg, boven,
bladz. 4G6b, uant. \'. — "Thans tot heette verzwakt.
\'Min gelukkig voor ceremoniën, plcchtighe-
dcn. — -\'Versta: Mozes. — 3Gcrm. voor minder. —
\'uitstel, vertraging. — 5Mcer Amsterdamsen zeker
dan Alexaudrijnsch; verg. boven, bladz. 51\'Jb, aaut. \'. —
"niets, — ^beveelt. — shoekeu, naar de oorsprouke-
lijke bcteekenis vau \'t woord (verg. nog winkelhaak
en plaatsnamen als winkel). - "Gelijk nog in de spreek-
taal, geheel als. — \'"tellens. — "uitblijven.
-ocr page 543-
BRIEVEN DER HEILIGE MAAGDEN.
527
Ook viel er oorlog, om den plonderschat te deelen;
D\' Alexandrijnen zijn toch meesters in krakeelen
Ka oproer, zelden droog van \'t burgerlijke bloed
Eu wonden, door den haat van kerkgeschil gevoed;
Maar gij, o vader I haakt en schrikt mijn lot te hooren.
\'t Was miduacht: het gerucht kroop nader aan mijn ooren,
Daar, binnen \'s huis, ik in een ring van maagden zat,
En zong, of bad elk voor, die na mij zong of bad;
Wanneer, van achter, op mijn plaats, drie jongelingen,
Mijn buurmans zenen, fluks den zijmuur over springen,
En offren buurlijk dus te stuiten \'t nachtgrweld:
„Gebuurraaagd, Apollooul gij ziet, hoe \'t is gesteld
Met al die uwen God en \'t kristg, loof aanhangen.
Dit huisgezin zal straks, gestroopt, geschend, gevangen,
Uok dragen zijn gedeelte in \'t algemeen verdriet;
De wind «aait herwaart aan. \'t En zij m\' er in verziet,
En schut\' met ioutre kracht den vloed derplonderstroomcn,
\'t Is nut dit huis en uw gezelschap omgekomen.
I Nu, schoon ons nabuurschap nii t nabuurt in \'t geloof,
Nog wenscht liet geene Goón niet der geburen roof
Tcpaayen; maar verstaat (indien gij \'t toe wilt laten),
Te keeren van het dak de plondraars op de straten."
Op zulk een aanbod, op hun drilt van weer te bięn,
Ik aan \'t bedanken, aan het smeeken, op mijn kuięu:
„Zij willen niemand om iet tijdelijk verkorten.
\'t Onschuldig Kruis vermijdt ook schuldig bloed te storten, :
Daar God nut kristeusch bloed zijn lof beschrijven wil.
I Getrouwe jeugd! vertrek; een ieder hou zich stil I"
Mc t bonst men op de poort. De maagden ondertusschen
Aan mij, en ik aan haar t\' omhelzen en te kussen,
Te kruisen, naar dat elk bedroefd was of gesticht,
Met tranen op de kaak, of blijschap in \'t gezicht;
De jongelingen ras ten zij-muur opgevlogen.
De deur rankt op de vloer, eu ik, er uitgetogen,
Worde al den nacht gesleurd, eu, dat mij \'t meeste kwelt,
Nog weet ik niet, hoe \'t niet mijn maagden is gesteld,
Of zij standvastig zijn ten uiterste gebleven,
En eerlijk doorgestreęn, dan of ze iu schande leven.
Nadat2 de boosheid mijn standvastigheid betrouwt,
Zoo trekt ze met een tang, en\' klopt met pahueuhout
(Na zoo veel tergeus, na al \'t heen eu weder rukken)
Mijn kakebeenders en het oud gebit iu stukken;
Ecu ouverdraagbre pijn voor een bedaagde maagd,
Ten waar zij \'t droeg om I lem, die meer om haar verdraagt,
En taugre maagden sterkt. Mijn tanden dus gebroken,
Gaan d\' ijveraars ecu vier van hout en takken stoken,
Eu stellen \'taan mijn keur of in den brand te gaan,
Of God te lasteren, en Kristus af te staan.
Ik, onder schijn van mij een luttel te beraden,
Schrijf dezen brief, om u, en niet om mij, beladen,
En groet u voor het lest met eeneii blijden zucht.
i Uwe arme kudde: is naakt naar buiten toe gevlucht,
En troost, niet blijschap van geen Heiclcnsch brein te vatten,
Zich \'t pionderen der aardsche om zoo veel rijker schatten,
In wildernissen en woestijnen, doren naar;
Ter» ijl ik mij bereide, om staande, voor \'t altaar,
Dut reede kraakt eu blaakt, daar zoo veel ijvraars dringen,
Vun zelf in \'t niiddeustc der lichte vlam te springen.
Zij branie \'t lijf; men strooi mijn astenen iu den wind;
Wat nood is \'t\', als de ziel haar lichaam weder vindt?
Ook d\' ccrstgeborc manu, bewimpeld met een mist,
En om \'t gerucht verbaasd; maar d\' opgehitste twist
Aan \'t glocyen, even of de nacht zijn gal kwam tergen,
Hiel feller aan, en si wat d\' avond zocht te bergen,
Ontmonule hij niet vier van fakkelen, en licht
Van tafel, kisten kas, en brand, met lust gesticht
lu huisraad, overhoop op kruisstraat1, ledige erven,
En markten, daar men in den bouw was met bederven.
Tot nog toe noemde ik niet, wie in den storm vergaan:
Het plondertreurspel ving van Mi tras\' inoordspel aan,
(Gij kent den Simeon9) die in de kerk getrokken,
. En schuw van koei-altaar\', gezegend wierd met stokken;
Zoodat de witte baard, van \'t roode zweet geverfd,
l.augs zijnen boezem droop, en iemand riep: „hij sterft!"
Want d\' ouderdom ontstak nog tijgers tot meęiloogen.
D\' eerwaarde vader hief zijn natte en bloedige oogen,
En bevende armen naarden Hemel; maar \'t gezicht,
! Van ouderdom en bloed beneveld, kon liet licht
Bezwaarlijk zien; en gaf te kennen \'t vast betrouwen,
Gesteld op \'t zalig licht, bij d\' Engelen t\' aanschouwen;
Dat was genoeg en een halsstarrig lasterpuuf:
Zoo luttel lichts wierd nog zijn blind gezicht misgund.
Zij rukken hem ter neer, en, bruisende van tooren,
IJestaan d\' oogappels nog met rieten uit te boren,
En spitten ieder oog op een bijzonder riet,
En offren \'t aan \'t altaar, waarop hun vaarze6 ziet.
De Kaam (indien men mag betrouwen op haar zeggen)
Verbreidt, dat iemand toen dien toovcraar zag leggi n,
Met zijnen elleboog op eene galerij,
I il \'t kerkelijk gewelf van Apis; en hoe hij
Begrinuikte al dit spel, en endlijk most vertrekken,
Om schaterende niet zijn kitteling t\' ontdekken.
Voort sleuren ze, helaas! den bloénden blindeman,
Van \'t martelen gemat, en die niet langer kan,
Recht naar de voorstad toe, ontrent de nieuwe haven;
Daar zij hem, hallef dood, half levendig, begraven,
In eenc hagelbui van kaayrn, kalk en puin;
Een rijke grafspits op zijn kale martelkruin.
Bijkans het zelve lot is Quiuta toegevallen,
Van lichaam, ziel, en petst de schoonste vrouw van allen;
Die, zouder weten van haar man, de brave held,
De wijsheid op \'t stadhuis, de dapperheid in \'t veld,
Uw lessen was gevolgd, \'twelk na kwam uit te bersten.
De luiperts, rood van moord, die op hun tanden knarsten
(Omdat zij deisde van Anubis\' kerkkapel,
En \'t hondsbeeld eere ontzeidc.cn smaalde op \'t guichelspel),
Aan \'t rukken, met de koord, geslagen om haar beenen,
De stad om, over slik en rouipclige stcenen,
Gefeild7 van \'t blonde haar, twee ellebogen laak,
Eu nat van geurig bloed, gimengd met boozeu stank.
Het hoofd sprong t\'elkeus op. De zedige oogen brandden.
Zij opende den mond, en sloot eu vlocht haar handen,
En riep den lieven Naam van Jezus vrolijk aan,
Hetwelk men haar verbood, niet schoppen, stooteu, slaan ;
Doch zij, der dood getroost, verslonden van Gods ijver,
Verstomde nooit, maar hief haar stem op, des te stijver,
Totdat het bekkeneel op molensteeueu kraakt,
Eer zij, nis Metras thans8, aan dood eu uitvaart raakt.
Gij kent den toren, die van ouds den stroom bewaakte,
En, als een nutte baak, bij storm en onweer blaakte,
Serapion, gevat, gerabraakt in zijn huis,
Wordt hier de trappen opgehaald, met woest gedruiseh,
Eu, uit den tweeden trans, geboust van boven neder:
Die vrome storf omlaag, en leeft daar boven weder.
Een ieder aan liet vliču, op zulk een in oordgerucht;
Maar steeg noch straat noch hoek was veilig voor de vlucht.
St. LUCY.
Lncy, een dochter van Eutychia, te Syrakuze, in Sicilië,
ouder keizer Diocletiuan, trok, met hare moeder, van den
bloedgang gekweld, naar C\'atane, ten grnve van de zalige
maagd en martelares, Sint Aacht; daar God de kranke ge-
nas, die sedert haar Godijvcrig kind ontsloeg van den
\'weert. — ^Naardien, daar. — "Wat schaadt
hot.
\'Anders viersprong. — ;Kristenpriester. — 3Voor
eerwaarden grijsaard. — 4Zie mint. 6. — 5blijk
van volharding in \'t kwaad. — f\'k o e - g o d i n.
"geveegd. — \'straks, duar aanstonds.
-ocr page 544-
BRIEVEN DEK HEILIGE MAAGDEN.
52S
Aan den noeddruftigen, op mijn begeerte en bede.
Mijn bruigom, die dit rook\', wist gij door uwc rede
Zoo loos te mompen2, dat hij, zonder achterdocht,
De have zijner bruid gewilliglijk verkocht,
Op hoop, dat zij \'t genot der mangclingc\' trouwclijk
Besteden zou, ten steun van zijn beoogde houwelijk.
! Maar, ziende zich in \'t end van \'t spoor gedwaald, zoo dwaas,
Zoo daagt hij mij t\'-rstond ter vierschaar, voor Paschaas;
Die dringt op \'t wierooken, en stampt en raast, bij poozen.
Ik zeg: „de hand gereikt aan maiine-en-ouderloozcn,
Aan troosteloozc weeuw en weezen, zonder schuld
Getrečn vau armoe, staande op \'t punt van ongeduld,
Kiekt aangenamer dan de reuk der wierookvaten,
Gezwaaid voor Goón, waarop zich niemand mag verlaten.
Driejaren rookte ik zoo naar \'t starrcrijk gewelf.
Nu, hebbende anders niet te otfren dan mij zelf,
Zoo oller ik mij zelf." De vierschaar straks aan \'t woelen:
Ik had mijn hyliksgoed slechts doorgejaagd met boelen,
Al t\' ecr-en-trouw eloos verhit op dolle min,
Was\' tienwerf schenden* waard. Men ricpschoffccrdcrsin,
! En dreigde mij, door schaamte cu schennissen, te moorden.
Maar wat men rukte, in spijt van kennep en van koorden,
Eu mannekracht, en vee, dat al zijn zeenen5 spant,
\'k Vcrw rikte niet L;én voet, en hiel standvastig stand.
; Zoo werkt de Almogendheid in die aan hem gelooven,
Eu Archimedes gaan en zijn vernuft te boven,
Hoewel hij1\' zich vermat, te lichten uit zijn as
Den aardkloot, zoo er plaats voor hem daar buiten was.
De Heiden ziet dit spel met opgerechte\' haren,
En wijt liet kracht van knust. Al \'t rot der wichelaren
Eu toovergcestcn stelt bezweringen te werk.
De priester staat verbaasd, voor zijn verbaasde kerk,
Nu hars noch olievier8 iet op mijn vel kan w innen.
De raden zijn ten einde, en hun ontstelde zinnen
Besluiten eenen dolk te drijven door mijn borst,
\'k Verwacht terstond den steek, ter cere van den Vorst,
Die \'s krijgsmans spere gaf den borst, aan \'t kruis, ten beste.
Doch eer ik sterf, om God, beveel ik u, voor \'t leste,
Mijn moeder, de oude weeuw, opdat gij haar ter nood
Het hoofd nog onderstul met troost, indien mijn dood
Haar grieft; nadien natuur, ook tegen God9 geheugen,
Vit heureu aard, somwijl zich in zijn werk wil mengen.
Ik, reisreede, en gescheept naar \'t welig Paradijs,
Zie Diocletiaan, den Boomschen Dionijs,
Ontschrpterd, en Paschaas, denlastraar van mijn Heiland,
En plonderaar des oogsts van dit gezegend eiland,
Te Rome, voor den raad gedagvaard, in der ijl,
Zijn ongen ebtigheid aan d\' opgeheve bijl
Betalen, als een schuld en straf der srhellein stukken.
Een betere eeuw genaakt, en, komt u leed te drukken,
Geen Kristen hart ontzie het juk van ecuig kruis;
Sint Aacht bewaakt Katane, en ik mijn Kyrakuis.
knoop der ondertrouwe, met eenen onvcrlichten jongman,
uit moederlijk bedwang, geleid. De maagd, alle haar have
en goed verkocht, en aan nooddruftigen uitgedeeld heb-
bende, verviel in \'sjongelings wrake; waardoor zij bij den
Landvoogd, Paschaas, verraden en den scholl\'eerdcren ten
roof gegeven, door Gods kracht onverwrikbaar tegenge-
houden wierd, en alle geweld van koorden en aangcspan-
nen ossen en stieren trotste; gelijk daarna allerhande
vierwerk van pek, hars, en olie, \'otdat men haar eenen
dolk in den hals duwde.
Lucy aan Eudoxia, hare Vočster.
Dit \'s ook Godvruchtigheid, dat ik mijn trouwe Vočster,
Mijn andre moeder, nog voor \'t alleruiterst koester
Met troost; nadien ze zit belaun om baar Lucy,
Haar voęsterkind, nog ntoit zoo welgemoed en bly,
Als nu het zijne borst en boezem gaat ontblootcn,
Voor \'t spits des dolks, die straks de hartfiar af zal stootcn,
En helpen zoo de ziel aan vrije en ope lucht,
In \'t zalig vaderland, waarna zij hijgt en zucht.
O Vočster! is uw melk in mij tot vleesch gedegen
En bloed, waardoor gij trilt voor \'t sehittren van den degen,
Als een die medelijdt, in al hetgene ik lij ;
Zoo troost n, dat gij ook van \'t zaad der martlcrij
In mij, uw vleesch, de vrucht der inartlerij zult ďiiaayrn,
Een gouden oogst, beloofd aan die met tranen zaayen.
\'k Zag dit doorluchtig end van verre te gemoet,
Al sedert dat ik trok met moeder naar den voet
Van /Etna, te Katane, op \'t spoor der ijveraren,
Die, om Sint Aachts gebei nt\', van Syrakuze varen,
Veel mijlen Westwaarts aan, en vieren \'t jaargetij,
Om dit befaamde graf, daar, zonder artsenij,
D\' ellendige geneest van ongencesbre kwalen,
Eu Gods genade blinkt in d\' eer der martelstralen.
Hier las men, hoe de zoom van Jezus\' kleed genas,
En d\' oude bloedwel stopte, aan wie1 geen stoppen was
In twalef jaren tijds, door kruid noch sclirandre vonden,
Die al het zure zweet der kwijnende verslonden.
„O moeder!" zeide ik, „bouw uw hoop op dezen grond.
De vrome maagd, die stip\':op \'s Hcilands wetten stond,
Verdiende, door haar dood, dat hij gezwind komt zweven
Naar deze, die zijn eer veel waarder was dan \'t leven;
Genaak bet maagdegraf, en roep met hart en mond
Dien trooster aan, il; zie Eutychia gerond."
Zoo spreek ik tegens haar, terwijl de bruine schimmen,
Na \'t ondergaan des lichts, verrijz n op de kimmen.
Wij knielen voor het graf, verlaten van den drang
Der biddenden, daar geen gebed ons valt te lang,
En zilte tranen vastafzijpeu langs de kaken,
En wekken zelfden zerk der grafstee, daar wij waken.
De druppels druppen door de tombe op \'t koud gebeent\',
En vaak;\' bevangt, en wiegt ons, moede en mat gesteend,
Allengs in slaap; toen scheen, voor mijn beschaduwde oogen,
De heilige Aacht, gedaald van d\' onbesmette bogen,
Met eenen schat van goud en diamant om \'t haar,
In eenen heldren ring van glansen, in ecu schaar
Van Engelen, mij dus blijgeestig op te wekken:
„Lucv! mijn zuster, rein van vuile minnevlekken,
Wat ęischt ge, \'tgeeii gij zelf uw moeder geven moogt?
Haar bloedbron is door \'t vier van uw gebeču verdroogd.
Gij zult, begeerig naar den palm der martelbanc,
Uw Syrakuze doen naarijvren\' mijn Katane,
En moedigen \'t, door d\' eer van uw standvastig end
En kuisch gemoed, aan mij en \'t alziende oog bekend."
\'k Ontwaakte op dat gezicht, en riep: „gij zijt genezen!"
\'k Viel moeder om den hals, en al mijn aders rezen.
Zij scheldt mij vrolijk kwijt de schuld en naam van bruid,
Eu \'t Hcidensch bedde\'\', en deelt mijn erf en bruidschat uit
\'wt Ik e. - "Thans st ipt. - ssla per ighc id, slaap.
4na-ij veren. — 5h uw e lij k.
St. KATHARINA.
Katharinc, uit koninklijke «tamme, en vroeg in alk-
vrije kunsten en wetenschappen uitgeleerd, ziende t\'
Alczandrië, in Egypte, op het Heidenache feest, det\'za-
menvloeyende menigten aan de valsclie Goden offeren, op
\'t gebod van keizer Maient, trad den Vorst ouder oogen
en weigerde zijn bevel te volgen; waarom hij haar verze-
kerde\' en strijd leverde door vijftig redenaars, de spits-
vondigsten uit het gcheele rijk; die, tegens de wijsheid
dezer Kruisheldinne niet op mogende, haren Godsdienst
toe-, en iu\'s keizers ongenade vielen. D\' overwinster, na
_____
\'daar de reuk van kreeg. — !misleidcn. —
•\'\'ruilhandel. — 4\'k Was. — 5spicren. — "deze. —
"te berg gerezen. — "kokende olie. — 8i u ver-
zekerde bewaring nam.
-ocr page 545-
HRIEVEX DER HEILIGE WAAGDEN.                                                         529
veel schoonc beloften, wrcedelijk mishandeld, stichtte
zelfs de keizerin, den veldheer Porfier en zijn hofsoldatcn,
dat deze ook in dezelfde belijdcnisse overstapten. Men
stelde dan, om d\' onvorzetbare maagd, een moordgevaart\'
van wielen toe, met zagen en zwaaiden omringd, \'twelk
d\' Engel wendde tot bederve der bloeddorstigen. De vorst,
van zijn gemalin hierover bestraft, onthoofdde haar met
zijn eige hand. Hetzelve lot viel den veldheer en zijne
krijgskoppen te beurt, en na hen Katharinc, wiens lichaam
d\' Engelen onder den berg Sina begroeven.
Katharine aan Porfier, den Voldhoer.
Na volg de keizerin, met uw tweehonderd koppen,
En kniel op haar tapijt, besprenkeld met de droppen
Van \'t keizerlijke hoofd, manhaftige Porfier!
De vijftig redenaars, gelouterd door het vier,
Verbeiden n, iu \'t licht der opperste vertrekken\'.
Al is de ziel nog niet van eige en crrcfvlekken
Gcwasschen op de vont\', dat moet u niet verslaan.
Uw martelwillig bloed verstrekt u een Jordaau,
Waarin het Syrisch hoofd11 wel zevi nwerf gesteken
Liet drijven \'s lichaams smet en eeuwige erfgebreken;
Nog zuiverder zult gij, gekerstend in uw bloed,
ütu allerzuivcrsten der menseben trečn te moet,
De wil, in blccd geverfd, wordt voor de daad genomen.
God bindt den mart-daar aan vonten norh aan stroomen:
Hij oogt op \'t martclbloed, getuig\' van \'s martlcrs wil.
Ter nood staan kerkgebaar en waterbaden stil.
Dees goude handvest is de martelzielen eigen,
Eu harten, die geraakt naar den magueetstcen neigen,
Den zeilsteen, die uw zwaard en zoo veel ijzers trekt,
Naar zoo een krachtige as, waarh"on zieh alles strekt,
Wat hemelsch is vau aard, en rust te geene stonden,
Voor dat het zijn begin en oorsprong hebb\' gevonden ;
Terwijl al \'t aardseh geslacht zieh jammerlijk vergist,
En, vast aan d\' ijdelheid, het heilzaamst oogmerk mist;
Gelijk gij deedt, zoo lang u d\' ijdelheden porden,
Den degen np de zijde, in \'s afgronds dienst, te gorden,
En stip te voeren uit de wetten van Maxent,
In vel en vleesch en been des Kristendoins geprent,
Met stale punten, en geijkt, met gloende smarten,
In koper niet zoo diep, als in een gloeit der harten,
Gewapend met geduld, cnnoozelheid, en schrik
Van God te kwetsen, om een korten oogenblik
Van ainpten, heerlijkhečn, en blikkring van gerijven\';
Aanzicniijklicęn, die snel, als wolken, overdrijven,
Waar in een glimp van goud en purper zwiert en speelt,
Of barst tot water, eer men \'t zich te decj verbeeldt.
Nu droomt gij langer niet van sloten te bespringen,
En wijd bemuurde steen te knijpen in de ringen
Des legers, of de zon te dompen\'\' met het stof
Van voet- en paardevolk, ten dienst van Cicznrs hof,
Of bij het heiligdom des adelaars te zweren,
Of op het Kapitool in goud te triomfeeren; -
Een ander zegefcest, een ander ooreloog
Verrukt u, boven \'t aardseh en dit geweld, omhoog,
Hij des Aartsengels macht, geschaard aan regemeuten;
Daar damw noch regen valt op lekke legertenten,
En geen soldaat zijn vuist verziet met schacht of staal,
Maar dondert uit de lucht, of slingert, met een straal
Vau bliksem, op metaal en rcukelooze geesten
Des afgronds, ecuwiglijk verbannen vau Gods feesten.
Schep moed, Porfier! schep moed, dat hoogtijd is nabij.
Ik volg u datelijk, en zweef, aan uwc zij,
Alrecde naar \'t gewest, daar nevels noehte dampen
liezwalken \'t eeuwig vier der rookelooze lampen;
Daar niemand vcMgoschrcinochjainmerklachtnoch moord,
Trompet noch wapenklnnk te wapen kleppen hoort;
Dor zullen «ij Maďeut en al zijn stnnüVrts puffen\',
\'t Vertrouwen moedigt ons, en laat zich niet verbluffen:
Gelijk veel duizenden, van allerhande staat
En ouüc-, uit blceke schrik vcor \'t grimmig moordplnkant,
Lest spoedden herwaartaan met wierook, rammen, koeyen,
En schapen, die zoo luid rondom de tempels locycu
En blaten, voor het mes en \'s priesters oll\'erbijl,
Die door mijn boezem ging, en leerde mij den stijl
Der Pinxtertongen stout naarijvren, om te stuiten
Den toeloop van al \'t volk, hetwelk zich ging te buiten
Door Behendige offers hier t\' Alexandrië, daar
Jlij gansch Egvptcn daagt voor \'t gruwzaam hoofdaltaar,
Eu, mijn vrijpostigheid*, in \'tmiddenperk der scharen,
Ontziende, mij terstond door wachters liet bewaren;
Totdat hij voortkwam met zijn redenaars, onttroon
Als schragen zijner losse en waggelende Goón:
Waar tcgens ik, getroost van God, in \'t perk getreden,
En midden in den drang, bun bekkeneel\' met reden
Eu wederredc sleet, en wreef zoo klecn als gruis.
Gelijk dan geen vernuft bestaan kan tegens \'t Kruis,
Het welk, versmaad in \'t oog der wereldlijke scharen,
Wanneer \'t getreden wordt, geweld begint te baren,
Eu smijt de razernij der Godheęn van Homoer
Ea Orfeus, met haar tuig en tempelen, om veer,
Hoe heerlijk zij, bekleed met glans van ti\'ols, pralen :
Jupija staat bliksemloos, en Fe bus lelt zijn stralen
Voor Kristus\'voeten neer, voor \'t mrnsebgeworden Woord,
Geboren in der tijd na d\' eeuwige geboort\',
Van \'t nederige brein geloofd, maar nooit begrepen
Van sehraudre harsenen, in wetenseiiap geslepen.
Wie kiest den duistren nacht voor \'t hooggcreze licht?
Zelf Sofokles heeft, in zijn trotsch tooncelgedicht,
De disschen van de Goón, waaraan de priesters prnehen,
En al den blinden dienst der Afgooi) uitgelachen;
Hetzij die, over zee, van hier gevaren zijn,
\'t Zij Rome die ontving van eenigen Sabiju,
Albaner, of Hetrusk. Men stook\' dan offervieren
Voor nieuschelijke Goón, of vogelen, en dieren,
En veer, en vacht, waarin, om niet te zijn gezien,
Al \'t rot der Goden school, tien \'therwaart aan kwam vlitn,
Vervolgd van \'t Innggebeent\'5; liet zijn gedroomde grillen,
Maar onze stemmigheid bestemmen\'\' uw Sybillen.
Degansche kristus, zijn geboorte en ampt en dood
En wondeen, lagen vroeg voor baar gedachten bloot;
Eer d\'onversierde7 Duif nog op dien zuivren daalde
(Wiens heilig aangezicht den vliet, zijn vont, bestraalde,
Daar hij zich dumpten liet), kon uw vcerziende maagd
Voorspellen van de maagd, die haren rader draagt,
Den God, die \'t al met duim en vinger kan bespannen,
En \'t knf der Ougoóti haast zal van zijn dorschvloer wannen.
Apollo\'s oog, waar aan de Heiden zich betrouwt.
Zag \'s Heilnnds handen lang aan \'t bladelooze hout"
Geklorken, en door \'t graf den weg ter glorie banen.
Het zag Gods blijschap zelf bednuwd van droeve tranen,
En luttel garst in \'t veld al \'t hougrig lieer verzaan :
Het zag, in eencii glans, drie heldre glansen staan.
Wij eeren \'tzelve licht, uit onze profecijen
Geschept, en lang bekend vóór onze Augustus\' tijen ;
Nog sleept men dagelijks Gods helden naar de dood,
Om Godsdienst, die niet leert \'tgeen tegens reden stoot,
; Eu zich vcrncęrt voor \'tgeen de wiek van \'s mensehen reden
.Nooit achterhaalde, en liefst wil worden aangebeden.
Wij klimmen van omlaag, tot aller dingen bron
En oorzaak, \'t hoogste, daar ooit bruiu toe steigren kon.
\'staan (eig. als \'t ware tegenblazen). — -leef- j
tijd. — ;,v rij moedigheid. — ^brein (eig. hersen.
kas; zie reeds vroei\'er). - \'Versta : de Titans of Keuzee.
6beainen voorspellend. —"on verd ich te. - skru i s.
w
\'Versta: den Hemel. — "doopvont. — :,Naiiman,
Oud-testanientischer gedachtenis. — 4ger icflijkhede n.
\'benevelen.
YONIIKI. \'.
-ocr page 546-
RUIK YEN DER 1IKIMGE MAAGDEN.
BSO
Dccs ceuigc oorzaak der uit niet gevormde zaken
Had lust zich in den mensen, ziju werkstuk, te vermaken;
ilaar ziende dien tei: val zoo reukeloos gebracht,
Herstelde, in ééuen, nl \'l gesneuvelde geslacht,
Eu opende door hem \'t onsterfelijke leren;
Een betren hol\', Jan daar \'t vergrijp wierd uitgedreven.
De triomfeerder, na \'t vcrweldigen van \'t graf,
En zijne hemelvaart, goot i enen regeu af
Van tongen, rood als vier1, op \'t hoofd van ziju gezanten,
Om overal, door beu, te zaavcn en te planten
Dit heilzaam zaad, dat, van onschuldig bloed besproeid,
Door alle distelen en dorens hene gi\'oeit,
En bloesem draagt en vrucht, op liefelijke struiken,
Waarna de starren zelfs en hare kreitsen ruiken.
De godsdienst van het Kruis, getrappeld in het stof,
Vervulde lang de steen, en legers, cu het hof,
En d\' anipten; ja, de kracht der Kristcnsche gebeden
Heeft, meer dan \'t zwaard van Mars, voor \'t Roomschc
rijk gestreden ;
Aurccl2 vernam dit, toen, bij Gcrniau3 en Sarmaat,
Zijn dorstige adelaars, vol schrik, geen toeverlaat
Vernamen dan bij hen, op wier gebed de regen
Versloeg den dorst van \'t he. r, tot stikkens toe vcrlegcu;
En \'t schitterende vier, geslingerd van de lucht,
Verdreef dien woesteu hoop te velde uit, op de vlucht,
\'t Beliefde Gode, aldus de noesten t\' overtuigen,
Door Jezus\' mam, waarvoor de zalige Euglen buigen;
Waarbij hel heilloos spook, nog llus zoo barsen en norsch,
Bezworen en getemd, uitschuddende de schors
Van \'t lang geplaagde lijf, een ander hol moet zoeken.
De zegen van dien naam mag tcgcus alle vloekeu,
Eu allerhande kwaal; want dat men stijf durf staan
Op hand en oogen, hier van Vorst Vespasiaau
Geholpen, \'t waren gecne onhcclbre of erfgebreken;
Eu licht wou Apolloon, dojr zijne guiehelstreken
(Om dien gevlciden Vorst te heffen in \'t gezag),
D\' Alexaudrijners dus bcguichlcu op dien dag;
           (ren,
Wien \'t hi ugen mocht, indien ;:ij nietgauseh breiuloos wa-
llce \'s middags Zonnestad, voor min dan veertig jaren,
Den zonneschijf verloor, en juist loen \'t maiuTond
j Voltrokken, op die tijd, in nieuiauds licht en stond;
Waarbij het bleek, wat zon, die blind geborene oogen
Door haren glans verlicht, de wereld wasonttogeti;
Daar elk, als in een nacht, van Mozes\'oogmerk dwaalt,
Of zoekt een dwalend licht aan Aulmous bron, aan naald,
En nesk\' geheimenis, verbloemd niet menig teeken,
Aan maten en getal, eu kunde op hemelstreken,
Kn vaste eu wufte star, aan rechte en slinke veer,
En losse vogelvluchts gesnor eu ommekeer;
Of aan wanschapeuheęn en vezelen van dieren,
En reuk van iugewuid, cu look van offervieren;
Aan openbaringen van Nj ml, gordijn, en geit,
En drievoet, woud, eu geest, en guichlers oubeschcid;
A:.n priesters, die de lucht niet bloed van menschcu panven,
Eu, om de tafels heen, gebeente en doodshoofd zaayen.
Der zielen zon verrees iu \'t midden der Hebreen;
Dees dooft den Mithros uit van Perzen. DeClialdičn
Zien naar geen starren uit, nu il\' ongewone starre
iliiu toont d\' oprechte bron der stralen van zoo verre.
De wijze Atheuer acht geen slot van rcęn-besluit,
Eu kent nu \'t hoogste goed, waarop de reęustnjd sluit,
Iu \'t barnen van \'t krakrel der worstelende scholen,
Daar niemand zeker staat, zoo lang de meesters dolen,
Kn trekken elk bun streng om \'t stijfst, tot dat de draad
Aan stukkeu breekt, door twist en onverzoenbren haat.
Nu gaat geen wijsheid voor \'t gehoorzame betrouwen
Op God. dien niemand hier niet oogen kan aanschouwen,
En op \'t alsclicppend Woord, daar Mozes van verhaalt,
Wiens bladen Filadelf\' gelukkig heeft vertaald,
Eu zuiver Griekseh geleerd, door tienmaal zeven tolken;
Ontsluitende die n schacht voor d\' Onhebreeiiwsche volken,
Die rieken konden (zoo zij wilden) in dirijl.
Hoc veel versieringen de logentaal den stijl
Der waarheid had ontleend; en hoe men, vcor de siniplen-.
De ralschheid, meteen schijn van \'t ouvalsch, ging bcwim-
Gij hebt, ter goeder uur, uu eens \'t bedrog gemerkt, (plen.
\'t Welk, van zijn grijns ontbloot, zich dus door wreedheid
sterkt.
De Helschc wrevelgeest bezit dccs trotschc machten,
En, angstig voor zijn stoel eu \'t sloopen zijner krachten,
Misbruikt haar, om zijn eer, die dagelijks versmelt,
Eu scheurt, en breekt, eu berst, te stutten met geweld;
Zoo verre, dat Maxent, ook zor.der zich t\' erbarmen,
De kling jaagt door den nek, gekoesterd niet ziju armen,
En zoekt zijn Afgoön rein te wasschen door dat bloed,
Hetwelk zijn bed verwarmde. O, veldheer! schep dan moed,
En kniel, terwijl het rookt, cp \'t levend purper neder.
Men sterft om \'t eeuwig eens. Dit lijden keert niet weder,
\'k Heb m!j, om God, getroost de straam van d\' ossepees,
Geslagen door mijn vel, zoo diep in \'t zachte vlcesch.
\'k Verschrikte voor geen zaag, noch punten, noclite wielen,
Gewend van Gods gezant ten val der snoodste zielen.
Mijn bruigom offerdt ik mijn afgescheurde mant,
Mijn schoonheid, en mijn jeugd van koninklijken stam;
En wil ter stede, daar gij u, voor \'t zwaard, gaat buigen,
Hit zelve kruisgeloof, met dezen hals, betuigen.
Een rei van Euglen voer\' mijn lichaam in het graf,
Op Sina, van wiens kruin God Jacob wetten gaf;
Daar zal mijn grafdauw lang de kwijnenden genezen,
Terwijl ze cerbiediglijk dit Engelsch3 grafschrift lezen :
„Hier sluimert Katliariju, om vrolijk op te staan;
Zij kon, om \'t Heinelsch hof, het aardsch paleis vorsmauu."
St. THEODORE.
Thcodore, schuw van d\'oogen der mannen, uit zorgc
voor hare zuiverheid, geraakte in heclitenisse, eu, het wie-
rookvat vertoevende, werd naar het bordeel geleid ; daar
zij ingesloten haar hart eu handen ten Hemel ophief; ter-
wijl men voor de deur vast krakeelde, om, elk voor ander,
de maagdelijke bloem te plukken. Maar naauwlijks had ze
haar gebed uitgestort, of ecu krijgsman trad er binnen, die
de bcuaauwdc maagd verdedigde, en een middel ter ver-
lossinge aanwees. Hij trekt baar gewaad, zij zijne kleede-
ren en wapens aan, eu treedi aldus vermomd ter deurc uit;
waarover bij, in dochters kleedereu gegrepen, ter strall\'c
gevoerd wordt; daar zij, door het gerucht aangepord, op
slag komt, eu offert zich, als recht schuldige, voor hem,
en hij voor haar te knielen ; \'twelk bij de rechters overwo
geu, zoo helpt men hen beide voort niet den zwaarde.
Theodore aan Basilia, haro zuster.
Nadien mijn geest alreę bij \'s Hemels geesten t\'huis lelt,
Door wien twee kransen (een van ongerepte kuiscliheid
Eu een van martlcrij) gelijk eeudubble prijs,
Gevlochten zijn, voor mij, in \'t Moerend Paradijs;
Zoo lees dit afscheid nog van Theodore, uw zuster,
Eu draag u, iu mijn dood, t\\: stiller en geruster;
Dewijl ik hene reis, niet eenzaam, maar verzeld
Md Didymus, helaas! dien al te vromen luid,
Voorvechter van mijn ee\'rc, en mede van mijn leven;
Een held, wien Jezus gunnc, nl \'tgeen ik niet kan geven
Aan zijn oprechte trouw, gebleken iu der nood,
Gelijk mijn pen uw hart dit inprent, vóór mijn dood,
\'Di Ptoloinicus van dien naam, die de Grieksehc vcr-
taliug van \'t Oude Verbond, de zoogenaamde Zeventig, liet
maken. - ^ecnvoudigen. - \'Versta: van een Engel.
\'Versta: gloeyend rood. — \'Keizer Marcus Aure-
lius. — :iilin gelukkig voor G erinaan. — 4laf, wrak.
-ocr page 547-
BRIEVEN DEI? HEILIGE MAAGDEN.
531
Laat varen alle vrees voor \'t heiligste uwer cere;
Hier staat een, die niet lijdt, dat i( mand u schoffecre."
Zoo spreekt de jongeling, terwijl ik vast bedaar,
Eu overleg, wie mij verzekert\' in \'t gevaar.
Ik durf mij naauwlijks nog verlaten op dat smecken2.
Vergif wordt menigmaal met honigoverstreken.
Banketten dekken wel \'t moorddadigste venijn.
Wat anders is liet hart, wat anders is de schijn. (den,
In menig mensch wordt nog een avrechtsch raensch gevon-
Recht avrechtsch, en gewoon te spreken door twee monden.
Zoo mor3 ik bij mij zelf wanneer bij \'t woord hervat:
„Nu zorg niet langer voor den Godverloofden schat!
Hier staat uw vijand niet, o neen, maar uw behoeder,
Uw lotgenoot, uw troost, uw arts, uw medcbioeder.
Hier ziet gij Didymus, gezind, zijn jeugdig bloed
Te storten voor uw ziel. O dochter! schep dan moed.
Laat ons verwisselen vau kleedinge en manieren,
I LT \'t mannelijk gewaad, mij \'t maagdelijk vercieren.
| Dees uitkomst daalt vau God. Ik strek u hier een borg.
j Trek aan mijn kr.jgsmaus tuig, en red u uit dees zorg."
Zuo sprak hij, daar een wolk, als zilver, ncderdaaldc,
En, trekkende in \'t vertrek, rondom mij zweefde en dwa.ll-
Die, na \'t ophelderen der wolke, zagin \'t licht
            (de,
Een schaar van Engelen, met blij schap in \'t gezicht,
En vriendschap op de lip, en rapshcid in ue leden,
Bereid, om Theodure in krijgsmaus schijn te klceden :
! Dees schiet mij straks de laars aan \'t een en \'t ander been,
Die strikt de laars met goud, en bindt ze voor mijn scheen.
Een ander vlijt en rijgt het pantser om mijn lenden,
Eu stulpt den helm op \'t haar, nu veilig tegens \'tschenden.
De wapenrok bedekt mijn schouders mi t der vaart.
Een ander geeft mij moed, een ander schild en zwaard.
Zoo stapt de krijgsheldin, met haar geweer eu wapen,
Terwijl mijn Didymus, door \'t maagdeklccd herschapen,
Eensiniple maagd geleek, die, om den hemel schat,
Alle ijdle pracht en praal met wil verwaarloosd had,
Om het wellustig oog der wulpscheu te mishagea,
En door geen pronkcrij hun zielen te belagen;
Doch, door mijn aangezicht en loochenend gewaad,
Scheen een gemcngeldlieid en twecdcrlc) e staat
Van jongeling eu maagd, en zachte en fiere zeden.
Al veiust mijn treil, nog blijft iet zachtere iu mijn treden,
In voorhoofd eu gebaar, hoe zeer ik \'t zelf verwensen;
En d\' ongelijke se.x, die nabiiiirt grens aan greus,
Staat voigelijk. Men kan die somtijds onderkennen,
En somtijds niet; natuur leert langzaam zich verwennen.
De rei der Engelen, na dit voltooide werk,
Verlaat dees plaats, en vliegt omhoog, naar \'s Hemels kerk;
Van waar zij, op den wiek des vaders, nederstegen,
Ten dienst van zijn vriendin, ten uiterste verlegen:
„Heldin!" sprak Didymus, „nu red u, het is tijd.
Dees mominerij kan u niet strekken tot verwijt.
Maar tot onsterflijke eere, in sterfelijke monden.
Bedrieg de wachters vrij, door loffelijke vonden,
En stap, gelijk ik kwam, door al den drommel1 heen,
Eer d\' Overste ons verrass\', en grijpe, en boe)e aan een.
Voort, voort, nu zie niet om! De Hemel leert u hopen.
Verlaat dit Sodoma. Vaar voort, de weg lelt open."
Ik antwoord hein hierop: „Gudijvcrigstc held I
Beschiitter van de maagd voor \'t gruwelijk geweld,
Mijn bruigom krone uw trouw in \'t onbepaalde5 leven;
Hoe zijn w ij te gelijk van e\'cue lucht gedreven ! (bloed !
: Hoe wenscht mijn geest uw gunst t\' erkennen met mijn
J Leef lang!" Zoo dank ik hem, en zet den trotschen voet
Ter deure uit onbeschroomd, door \'t woelen van de bende,
I Eu red mij uit gevaar, eer iemands oog mij kende.
Na \'t lange sammelen zoo valt de hofkorncl,
Met zijn gewapenden, in d\' uitgestrekt\'" cel,
\'beveiligt. — :v l e y e n, v l e y e u d spreken. —
\'murmel, fluister. — •\'drom, gewoel. — \'•Voor
oneindige. - \'o p g c s m u k t e, of anders voor verlaten.
Opdat zijn deugden lang in uw gcdaehten hangen.
Ik, wicrookweigcrig, en God verloofd, gevangen,
En vrecslijk toegedocmd aan d\' eerelooze cel,
Koos alles uit te staan, om \'t Hemelsche bivel
Te volgen, daar men mij door schennis zocht te temmen.
Men schcim\' dit lichaam vrij, de wil zal \'t nimmer stemmen,
Maar waren ongesclnnd den niuagddom van de ziel,
Zoo zuiver, als het sneeuw ooit var. den Hciucl viel.
Gelijk de lauwi rblaaii de vlammen wedcrstri ven,
En kraken, reis op reis, en worstlen, eer zij \'t geven
Gewonnen aan den gloed; zoo zal de stijve keel
Doorgalmen overal de winkels\' van\'t bordcel,
En tuigen, hoe Gods bruid die schande lijdt gedwongen;
Of blijI ik stom, van schaamt\', zoo zal een lucht vol tongen
Getuigen van mijn eer, die bergen ovcrkrijt,
En het scholl\'eerenJ hof zijn sclienderij verwijt.
D\'onnoozelheid heeft hier haar schenders en schoffeerden,
Maar \'t schort haar nimmermeer aan voorspraak, noch
verweerders.
De boosheid wint veel velds, wanneer zij hene rukt,
Maar komt zoo verre niet, dat zij geheel verdrukt
Het zaad van «are deugd, die kracht krijgt zelf door \'trot-
En, na dien winter, komt te Moeyen en te hotten. (ten,
lu d\' onderdrukking lelt de hoogheid van Gods maagd,
Nietoogendeop \'tgcen ht>ar, maar \'t helde, ste oog, behaagt,
Om \'twelk zij zich verciert met parkn noch gesmijde2,
Noch purper nochte goud, maar niet spierwitte zijde
Van zuiverheid en schaamte, en stilte:\', slecht\' en recht,
Geloof en liefde en hoop, en \'t hart aan God gehecht,
En goddi lijken raad, de bagge vau haar ooren5.
.Mijn bruigom, eens uit God, eens uit de maagd, geboren 1
Bescherm uw maagd, uw bruid; of, zoo zij lijden zal,
l w wil geschię; zij lijde uw glorie te geval.
Geer water kan de gloed van onze liefde blusschen.
Terwijl men \'t lichaam schendt, zal \'t kuisch gemoed u kus-
l)e liefde van uw bruid is sterker dan de dood.
          (sen;
Zie van den Hemel ncęr, vertroost ons in den nood !"
Zoo zucht ik naar de lucht en hemelsblaauwe bogen;
Een kou gaat door \'t gebeiut\', het water stremt in d\' oogen,
Al \'t bloed vertrekt naar \'t hart. Een afschrik, bleek en bang,
Ontschaakt mijn kaak de roos, en overstrooit de wang
Met rijpr\'; dan komt de roos en d.iu de rijp weer boven.
O wonderbare strijd ! wat durf ik mij beloven?
Wat vreezen \'r of den palm, of droeve nederlaag P
\'t Vertrouw en tart den strijd. De schaamte maakt mij traag.
Mijn kuisehheid drijft, voor wind, door \'t barneu van du
klippen;
Al d\' oevers zijn bezet. Zij kan het niet ontglippen.
De schender gunt haar nog een oogenhlik beraads.
Hoe klopt het hart, terwijl de woestheid des soldaats
Vast aanklopt op de deur, gi reed om anu t<- grypen
Den wapeuloozen roof, op zang en spel van pijpen;
Gelijk de vos een duif, in \'t hol van ecne rots.
Ten leste groeit mijn moed, en smijt de vreeze trotseh
Voor zijne voeten neer. Ik Mijt\'bij \'t voorgenomen,
En «acht vol hoops \'t geweld, mij dreigende op te komen.
Met kraakt de deur, en gaapt, en laat een ridder in.
Hoe wierd mij toen te moęl Wat schoot mij iu de zin,
Zoo d\' angst een teęre maagd h\'iai\' zinnen had gelaten,
lu \'t goddeloos vertrek, bezet van hofsoldaten!
Een brave rustigheid ziet hem ten oogen uit.
liet baarbede kt den hals, om wien\' de liellem sluit.
Een roode wapenrok, op \'t pantser oangetogen,
Wel dicht van schubben, geeft een roodheid\'* in mijn oogen.
Du degen hangt gegord aan zijne slinke hiiud:
»0 Thcodore, die de kroon der maagden spant!
\'hoeken; zie vroeger. —2IIoogd. (G cschme ide)
voor kleinodiën. — 3Thans kaImte. — \'cenvou-
d i g. — so o r r i u g. — "bleekte. — 7Thans waar o in,
o in welken. — s Voor g 1 o e d.
-ocr page 548-
BKIEVEN DEK IIKIL1GK MAAGDEN.
eenzaamheid, ontving het allerbeste deel, haar van \'tora-
kel der waarheid beloofd.
Maria Magdalene aan Joannes,
den Apostel.
Bewaarder van de Maagd\', die, onder \'t heilig hout
Van haar gekrttisteu Zoon, uw liefde wierd vertrouwd,
Joannes, die nog \'s nachts, vóór \'s 1\'aasclilams bittre smarte,
Het Paasehlam at, eu lelde uw hoofd op Je/.us\' harte;
Ontvang den groet van uw bekende Magdalecn,
\'t Zij Azië u verlet2, in zijn gedoopte steen,
Het zij gij ommezwerft de kusten van Europc;
Mijn brief zal eens uw hand genaken, zoo ik hope,
Van daar Provcuce mij op zijnen bodem nam;
Toen broeder Lazarus, met zuster Martha, kwam,
En mij, van over zee, de golven doorgevloden,
Voor \'t grimmen van den haat der overtuigde Joden,
Gebeten op mijn broer en \'t Godgezind geslacht,
Omdat hij, als ecu star, in dolings blinde nacht,
Alle oogen wees tot God, wiens hand hem had geheven
Uit \'s uoods verrotten stank, om andermaal te leven,
Ten spiegel dezer stad, voor wiens gewijde poort,
Haar zegen hangt, gevloekt en gruwelijk vermoord.
Na d\' afgeloope spil der nimmer stille jaren,
Het vel tot rimpelen, het hoofd vol grijze haren,
En \'t schemerend gezicht, dat rcedc al onder gaat,
Betuigt dit bevend blad, in welk een schijn en staat
Ik uosr den adem haal, ea eere in mijn gedachten
Gods boden, die met mij op hun Verlosser wachten.
Provenee draagt eeu berg, drieduizend treden hoog,
De berg een stecnen kam: in\'t Oosten slaat hij \'t oog
Op Nicie; naar \'t West verheffen zich de muren
Van \'t Massiljaansehe volk ; ten Noorden gaat hij buren
Met d\' Aviujouschc gral\'t3.De zee in \'t Zuiden weikt4
Den waterkant. De kam, van louter rotssteen, reikt
Vijf duizend ellen lang, vercierd met een paar horens,
De starreu dreigende, gelijk twee spitsehe torens.
Een doodsehe bergsptlouk gaapt, ouder aan den voet
Der steenrotse, ovensw ijze, eu als gewelfd. Zij doet
Haar mond in \'t Westen op, en laat wat ruimte buiten.
In \'t hol rijst heuvels» ijze een steen, waar achter spruiten
En springen aders van een zoete en koele bron,
Die does spelonk bevl\'ieit,en uouit verdrogen kon.
\'k Zat dertig winters hier begraven en vergeten,
Eu met mijn haar bekleed, na dat mijn kleedren sleten
Blootshoofds eu barrevoets, eu nu bijkans verdord;
Nog koom ik aan den tijd der boete veel te kort.
\'k Beklom niet rcukcloos dces ougemcene trappen
Des levens, \'t Heeft wat in, dus na te treču de stappen
Van Zaeharias\' zoon5, die, in Elias\' schijn,
Bij \'t brullende ongedierte, en binnen de woestijn,
Ging waren, zonder oog te sluau op ijdel \\ordel.
Hij kneep het kemelshaar, met eenen lecdren gordel,
Om \'t rammelend gebeeiit\', bij wijlen half verzaad
Ven magren sprinkhaan in van wilden houigraat;
De beek verslaat den dorst. Hij rust de moede leden
In d\' uitgeholde rots; daar waken, noch gebeden,
Noch honger zijnen geest afmatten, noch de schrik
Het baar zet overoud, dat, lang en breed eudik,
Den hals en schouder dekt. Zoo bracht hij \'t leven over\'\',
i In schrale w ildcrnisse, onbloot vau gras en lover,
Eu bad, verkleumd van koude of van de zon gebraau,
Aldaar zijn grooten neef, deu Betblehemmer, aan.
Dies bclg u niet, dat ik, elks schandvlek van te voreu,
Gods voorbó tot een schets" des w andels heb verkoreu.
\'t Is niet, opdat men mij hij zoo een star gelijk\',
Die zonder weerga blinkt, iu \'t nimmer duister rijk;
\'Maria. — 2ophoudt. — 3Versta: de Rhóue. —
4Voor weekt. — 5De Dooper. — 6door. - noorbeeld.
Om d\' aangcvochtc inangd te vinden, overwonnen
Door afschrik van die schande, of heel en ongcschuiincu,
Naar \'t onverzetbre hart, dat tot1 peen schande stemt,
Kn, onder zijn gebied, de woeste geilheid temt,
Die op de schoonheid vlamt, en haar afkcerige oogen.
De hofkornel ziet toe, en roept: „wij zijn bedrogen.
Dit \'sTheodorc niet. O booswicht, tooveraar,
Verrader van het recht, vermomde guichelaar!
Gij hebt uw suoile boel gesteld op vrije voeten;
Maar \'tgeen haar daad verdient, zult gij viervoudig boeten.
Men lei hem naar \'t gerecht, hij zal het niet ontvlięii!"
Zoo rukt meu üidymus, door allerhande lięn,
Door cenen dikken drang, gevloeid uit alle straten,
Naar \'t hoog gerecht. De stad en \'t volk zijn uitgelaten.
Ik sidder op \'t gerucht. Ik ijvre derwaart aan.
1 Ik kcom, daar de soldaat, bereid om toe te slaan,
De blank» sabel stroopt, en dreigt dat hoofd te vellen,
\'t Welk, om mijn veiligheid, zich in gevaar ging stellen.
Ik roep: „hou op, hou op! De schuldige staat hier."
Al \'t vollek draait liet hoofd i.aar mijn verbaasd" getier.
Een ieder maakt mij plaats. Zoo kom ik opgetreden,
Daar mijn v< rlosscr knielt. Ik val hein, nul gebeden
i En vriendschap, om den hals, en bidde, dat hij toeh
\'t Onschuldig Woed verschoone. Ik neem dat loos bedrog
j En al de schuld op mij: „verschoon \'t onuoozel leven!
| Ik beu de rechte man. Jk heb \'t bedrog geweven."
Hij weigert mij mijn bede. en bidt al evenzeer,
Dat ik hem gunnen wil zijn lust, en d\' opperste eer
Van zoo een braven vond, dat \'s voor een maagd te storten
Door \'t schitterende zwaard, nu reed haar tijd te korten.
Wij worden, na veel strijds, te zameu weggeleid,
En, op een nieuw verboord, ontvangen di\'. bescheid:
„liet evcuschuldig paar pass\'3 morgen vroeg te knielen
Voor \'t zwaard, en vaar van hier, als met gepaarde zielen."
Mijn ziel vu-langt naar d\' uur, doch wenscht in dit geval
Te weten, wie van beide eerst nederknielen zal.
          (ken,
Voor mij, indien \'t mij mocht, naar mijnen wensch, gcluk-
\'k Verzoek, en hou vast aan, om eerst te mogen bukken;
Maar mijn getrouwe stopt zijn oor vcor miju gebeęu.
De voortociit komt hem toe. Hem past het voor te trecn.
Zoo \'t enkel\' wezen niuct\', bet zal mijn onwil sussen,
Dat zijn bebloede romp mij dictie tot een kussen,
VVaarop ik nederkniel, terwijl het hart nog stient,
Eu \'t hoofd nog gaapt naar \'t hoofd, dat zich bij \'t zijn ver-
Een zelve tombe zoude ons heide best betamen. (eeut.
Wij sterven te gelijk, begraaf de lijkeu t\' zanten,
Eu hg mij zij aan zij, dat ik met hem verrijz\',
Als d\' Eugelscbe bazuin ons wckkc, op deze wijs:
„Ontwaak, o Didjlnus! ontwaak, o \'i\'lieodore!
Gij strekte elkander, ik u beide een hciuclsporc."
St. MAHIA MAGDALENA.
Maria Magdaleua, zuster van Martini eu Lazarus6, van
de Joden gehaat, ZWorf, met huren broeder en zuster, over
zee naar Massilic1\'; van waar zij, om den toeloop des volks
te mijden, en voort7 het overschot des levens, in gcstren-
ger boetvaardigheid te slijten, zich begaf, in 1\'ravcucc, op
zekeren berg, van de zee gekabbeld. Uier leed ze, in een
spelonk, aanvechtingen van drakenspook en slangen, waar-
voor d\'Aartsengel baar beschutte. Uier werd ze gevoed
en gelaafd met heinelschen dauw, en, van d\' Engelen, elk
etmaal zevenmaal, opgetrokken, beluisterde het maatge-
zang der zalige rijen, totdat ze, na dartig jaren levens in
\'in. — ;ouverw acht. — \'zorge, moet. — 4dat
alleen-kan. — \'Maar de overlevering, volgens welke
de Maria\'s van Bcthauiu en Magdalena zamensmolten ; zie
daarover desbelust mijne Tubingsche School, enz.,
blz. 7u, aaut. \'. — "Marseille. — \'voorts.
-ocr page 549-
BRIEVEN DER I1K1LIGK MAAGDEN.
.Vi3
Zoo streng een heiligheid, zoo straf een opzicht voegde
Hem, die \'t verwilderd hart des ruwen krijgsmaus ploegde,
En zaaide oprecht berouw in \'t omgeploegde hart.
Ik ijvert, om mijn schuld en achterstel, o smart!
Door druk en lichaam-> tucht, te zoenen en te boeten,
Als een getrapte worm, aan des Gezalfden voeten,
Die hier mijn ziel verkwikt met Hcmclschc gena,
Dan \'s nachts, dan \'s morgens vroeg, en dan des avonds spa,
Door d\' Englen, die voor mij decs bcdekamer wijdden,
Toen ik den ommegang der menschen docht te mijden,
En toeloop van de stad en landschap hieromtrent,
Hetwelk gekristeud mij te voet viel zonder end.
Wat spokerij kwam ons in \'t eerste niet verschijnen!
liet Helsehe spook bewoont ook bergen en woestijnen.
liet was in een woestijn, dat d\' Afgrond, met ecu drift
V*n geesten, \'t hoofd des hcils te keer ging met Gods schrift,
Dees duizendkunstenaar schooit net op alle leesten,
Gaat mommen in den schijn van trouvvbevonde geesten,
Van vogi 1, mensch, en dier. Het geldt hem even veel,
Op wat manier hij vat zijn vvildbraad bij de keel.
\'k Was op mijn steenen stoel nog naauwiijks neergezeten,
lu \'t schemerdonker hol, of \'t hol begon te zweetcn,
Te baren ecnen draak, met schubben op den rug
Geharnast, en verzien met vleugels snel en vlug.
Hij kon den langen rug in zeven bochteu krumincn.
Eu schermen met den staart. Zijn vierige oogeu glommen
Als kolen. Hij blies smook en zwavel uit zijn bek.\'
Bcnaauwdheid ging mij aan in \'t schaduw ig vertrek.
Terwijl miju zinnen vast van schrik in twijfel hangen,
Bestuwd hem een gepiep van grimmelende slangen.
Het dier, aan \'t blazen, klopt de wieken tegens een,
Eu gaapt, dat d\' ope keel een open afgrond scheen;
Ik zuchtte, want de schrik begon mijn toug te biudeu:
„Help, lieve Jezus ! help. Hij dreigt mij te verslinden!"
D\'Aartsengel, op dien zucht, schiet tusschen beide heen,
Eu trapt den draak op \'t hoofd, die onder hem verdween.
1 lij troost mij met zijn stem, en naar des Hemels deuren
Opstijgende, in een vlam, bestrooit de plaats met geuren,
lu \'t Paradijs geteeld, en zonder hand gcpluikt:
Ecu lent, waarna al \'t hol nog even geurig ruikt.
Gods Veldheer andermaal, zoo ras ik vv ierd bestreden,
Verstrooide \'t heilloos spook, en daalde naar beneden,
Met \'t Hcmelsch ridderschap, iu dit gebedehuis,
Wiens ingang hij besehut door \'t zegenrijke Kruis,
Hier opgerecht tot troost der aangevochte ziele,
\'k Omhels dien troost, en zachte, eustene, en bid, enkniele,
Eu, proevende de spruit, die iu den ingang bloeit,
Eu smakende de bron, die dees spelonk bcvlocit,
Schijue, uit het aardsch gestalte, in \'t Hcmelsch te verkee-
En, ouder \'t zalig hof, alreę te triomfeeren;
                (reu,
Of als verrukt te staan, daar een besmette schaar
Gezuiverd wordt door piju, ecu oorzaak van \'t misbaar.
Zij schreven: „Magdalcnc! o help ons straf verzoeten;
Hoe struikelt men zoo licht, dat lastig valt te boeten!"
Een goddelijke dauw bevochtigt hier mijn mond,
Van \'t Engclschc gewest1, en houdt het hart gezond.
Elk etmaal zevenmaal, van geesten opgetogen,
Onthaalt mij \'t maatgezaug der altijd blijde bogen,
Waaronder zon en maan en starreu ominegaan,
Eu houden haren zwier, euweten van geen staan.
Bij wijlen komt de Zoon uit \'s Vaders zetel dalen,
Eu troost mij met dezelve\' onsterfelijke stralen,
Die boveu Thabors kruin Hem straalden om hel hoofd.
Dan worden zou en maan eu al \'t gestarnt gedoofd,
Dau zuig ik in dien glans mijn ziel eu ziuueu dronken;
Wat lekkernij is dat! Hoe smaken mij die voukeu!
Miju ziuueu loopen hier aandachtig iu ecu ring:
\'kHerdenk, hoe ik weleer mijn heil ten dissche ontving,
In ons Bethauie, hetwelk, twee halleve uren
Vau stad, verboden wordt de priesterlijke muren
\'Engelenrijk. — -Thans dezelfde.
T aanschouwen, door den berg, die tusschen beide stijgt,
En vette olijven draagt, daar hij zijn naam af\' krijgt.
Wat was \'t een lust, nog meer dan Salomon te hooren,
En, voor Gods voeten zelf, te drinken met mijn ooren
Dat woord: „Maria koos het beste deel van al,
Den onwaardcerbren schat, dieu niemand roovcn zal.
Loop, Martha! loop, bezorgd om tafel, haard, en stoelen:
Ecu stille aaudachtigheid spoeit* meer dan \'t ijdel woslcn.
Boetvaardigheid is veer het aaugei aaiuste onthaal."
O troostelijkste Zon ! wat schoot gij voor een straal
Iu \'t binnenst van mijn hart, toen ik, als opgetrokken,
\'t Albast, vol balsem, brak op uw gezalfde lokken,
Uw voeten kuste, eu wiesch in eeneu zilteu vloed
Vau tranen, borrelende uit een beklemd gemoed;
Beklemd, doordien het zich zoo sehendig ging te buiten.
] O voeten! mocht ik u, met deze outvloehte tuiten3,
Nog droogeti, als weleer, daar spansel, bag en suocr
En keten eu kleinood gesmakt lag langs den vloer;
Daar God geen peerleu koos voor biggelende tranen.
Van \'t uedrig hart, gezind van \'t ijdel zich te spanen.
Dat nokken, dat gezucht (een spiegel voor de jeugd,
Verdwaald vau \'t rechte spoor) verkeerde in enkle vreugd.
Het mag u heugen, wat al jammers wij bedreven,
Om broeder Lazarus, gevaren uit dit leven,
Eu reę den vierden dag gezonken iu het graf;
Tocu Jezus aankwam, die den zustren hope gaf,
Dal d\' eens verdorde spruit weer bloeycu zoude en botten,
Hoewel \'t begraven lijk alreedc sloeg aan \'t rotten,
j Eu van zich gaf een bauge en een benaauwdc lucht.
Hij weende zelf op \'t graf, eu loosde zucht op zucht,
I En riep hem, bij zijn naam, uit \'sdoods ouziehtbre hoeken.
; De doode ontwaakt, verrijst, bewoudeu met zijn doeken,
j Eu sprietoogt4 tegens \'l klare en uu ontwende licht,
En, als herboren, keert tot zijnen ouden plicht.
Dit ging de kroon te ua en eere der Levijten,
I De wolven, bitseh van tand, die \'t lam de keel afbijten,
Eu klinken \'t aan den stam eu bladeloozen paal5.
Helaas! mijn geest bezwijkt, terwijl ik dit verhaal.
Ik stoud er seffens u, en gij, ter dood getrouwe,
Stoudt ui-Hens deze maagd en hallef doode vrouwe,
Gods Moeder, stervende om de dood van \'s levens Vorst.
Drie nagels iu haar hart. in hare blanke borst
De speer, eu zoo veel roęu, gesleten op haar lenden.
Dat grimmen, dat gevloek, dat schimpen, schuinen, schen-
De hameren de koord, de spongic en de leer,
             (deu,
De dooruekroou, de schup, de terling, en, o Heer!
De gal, gemengd met eęk, dat aanschijn, zouder luister,
Het zwijmen van de zon, de Hemel zwart eu duister,
De doodsnik, en de kreet, iu \'t uiterste gehoord,
D\' aardbeviuge, en natuur en God op ons gtstoord.
Joanncs! help, ik sterf. Trouwhartigste behoeder!
Stut Magdaleeu, ai stut! gij stutte Jezus\' Moeder.
Wat schrijf ik ? Och ! dit blad ziet heel met bloed bedekt,
Geint ngd niet uat, \'tvvelk langs mijn bleeke wangen lekt.
Ten derdeu dage kou Gods troost dien druk opwegen,
Toen ik ten grave kwam, godvruehtiglijk verlegen,
Om \'t Godbemiude lijk te balsemen, vóór zon1\',
Daar geeue maagdekracht den grafzerk tillen kon;
Maar die was al vertild door meer dan meuschenhanden.
Ik liep u straks te moet; al mijn gedachten brandden
Van ijver, eu ik kreet: „helaas! Hij lelt er niet.
Miju toevlucht is geroofd. O deernis! O verdriet!"
Gij schoot met Kefas\' toe, eu zaagt" met ijver binnen,
Eu zaagt den zweetdoek daar, eu \'t opgerolde linnen,
En scheiddet heel verbaasd, en liet er Magdaleen,
De schreiende, bij \'t hol. Daar vond ze, daar verscheen
\'van. — "brengt meer spoed aan, geeft meer
baat. — 3haarvlechten. — 4Auders piuk-oogt;
vergelijk reeds vroeger. — s Versta: \'t kruishout. —
"vóór zonsopgaug, — ;Auders Petrus. - 8keckt.
-ocr page 550-
BRIEVEN DER HEILIGE MAAGDEN.
534
„ Och, dochter! geef gehoor. Wat dolheid doet u razen P
Zal zoo een jonge bloem de wilde dieren azen?
Ken bruid, eerwaardiger den bruigom t\' huis gebracht,
Wiens lachende geluk en adel gij veracht,
Eu tergt tut zulk een wraak; waarvan zijn gerst gedreven, \'•
Die aauhiel om uw echt, nu aanhoudt uni uw leven.
Of zal Audrokiiis\'\' lot u waayen in den mond?
\'t Is waar, hij brocht het lijf geheel en ongewond
l itdat beuaauwste zand, waarin hij stond verwezen;
Maar gij hebt nooit den leeuw in ziju spelonk genezen,
Noch splinters uit den poot getrokken, als de l)aak\'-.
Helaas ! de dag breekt aan, dat gij, tot riks vermaak.
In \'t worstelperk, wiens galm uw\'dood kreet na zal baauwen,
Met zachte vingeren moet vechter, tegens klaauwen,
Vervaarlijk voor\' gi bulk en horens van den stier.
Wat is een blati nd schaap bij zoo een brullend dier!
Dit lichaam kan niet meer dan vuur een brok verstrekken,
In d\' opgespardc keel, wiens tong het bloed zal lekken,
Gelijk dr verschc wijn op lekkre tongen smaakt.
Och, dochter! \'k hoor het been, dat op zijn ki< zen braakt."
[ Zoo hiel gij schrcycndc aan, tot dat d\' aartsw ichlaars kwa-
Gewapcnd met staffiers4, die Tekla met zich namen, (men,
En leidden naar \'t altaar, daar \'t offer most gcschięn,
Vooral \'t nieuwsgierig volk, rekhalzcndc, om te zien, (den,
Hoe d\'eerste maagd, die \'t kruis op \'t voorhoofd durf bclij-
j Door \'t kruis getroost, den vorst der dieren durf bestrijden,
I Ik kwam ter hane, en groette ecu ieder in het rond.
J Gij keerde u« aanschijn1\' om, van droefheid, toen ik stond
Omringd van \'t priesterdom, niet zoo een jeugd verlegen.
; Hun spraak kou \'t aardscb gebouw, maar niet mijn hart be-
j Hetwelk hun rede das met tcgcurede stuit:
             (wegen,
I „Het waaide een feilen storm, en \'t zag er bijster uit,
Toen Belus\' priesterschap, en \'t opgeruide Babel,
: Niet passende op den Vorst, noch op zijn staf en sabel,
I Ontweldigde het hof don wijzen Daniël,
| Vergever van den draak, verdelger van God Bel;
En smakte hem in \'t hol, dat daaglijks mensehen braste.
Maar \'t eeuwig wakende oog, \'twelk opdien jongling paste,
Betoomdc zoo den muil van \'t afgevast gediert,
Dat het dien vromen held en zijne leden viert.
Dezelve God, die waakte, om d\' eere der 1 iebreeuwen,
Kan licht ziju eige maagd hehoęn voor dulle leeuwen.
Zoo niet, zij staat getroost. Verslindersl vliegt vrij aan.
Komt, maalt met uw gebit Gods zuiver korengraan,
Opdat het Englen vul de, en hun voor manna strekke.
Waardraaltdc leeuw ? Hij koom. Dat ieder vrij vertrekke |"
Zoo maak ik \'t priesterdom met veel bravccrens moč.
Zij gaan; ik worde ontkleed tot aan de middel toe.
De gansche schouwburg ziet dit spel met strijdige oogen,
Dees tut barinlicrtigheid en die tot straf bewogen;
D\' een klaehtig, om de maagd en maagdelijken staat;
Een ander lastert haar, die \'t wierookvat versmaadt,
En d\' oude heiligheid van \'s landsgevierde Goden.
1)\' een bant haar buiten \'t rijk, ecu ander wil haar dooden.
Terwijle slankt het hok, op \'s Oversten bevel,
Drie leeuwen, even groot van lichaam, even fel
Van opzicht6 en gebit. Zij schuimt» kken, en brullen.
De mane vliegt om \'t hoofd. Men ziet de staarten krullen.
Ik lonk hun lieflijk aan, en staroog hemelwaart.
Daar mocht gij zien, hoe snel hun grimmigheid hi danrt.
Gelijk \'t verbolgen meer, op \'s lleilands wensch en spreken,
Eu zoo veel wateren en winden t\'cfiees streken,
Uit rechte eerbiedigheid tut aller watren Heer.
Zoo streek mijn lonkende oog die ruige lokken ueęr;
Zij staan e< u poos verbaasd, en weten van geen grieven.
In \'t einde, recht als of ze op eene maagd verlieven,
Haar d\' opgereze Zon, en d\' Knglen vol erbarmen.
Zij vloog Hem toe, en wou Hein kussen en omarmen.
Zij brocht u d\' eerste maar van dezen schnonstcn dag,
En gaf getuigenis van \'tgeen zij hoorde en zag.
Aldus lub ik mijn hart voor \'t jongste eens uitgegoten,
En dank u voor de gunst en \'t goed, van ouds genoten ;
Terwijl gij, met ?oo veel godvruchtigen verstrooid,
Al \'t aardrijk door, den opgeleiden plicht voltooit;
Totdat Gods boden uns verg&ron, en geleiden
In \'t nieuw Jeruzalem, van waar zij hen verbeiden,
Die \'s werelds stormen zijn kluekhartig doorgestrcęn.
Gedenk Maria toch, in \'t heetst van uw gebeęn!
St. TEKLA.
Tekla, van keizerlijken geslachte, in keizer Nero\'s tijd,
leide al hare juweeleu en kleinodiën te kost, om t\'lkonium,
in den kerker, niet Pauwcis, Gods afgezant\', in gesprek te
komen ; van wien zij onderwezen, treffelijke huwelijken
afsloeg, en eeuwige reinighcid beloofde; waarom zij aan-
geklaagd, veroordeeld wierd ten vicre, door den regen uit-
gebluseht. Hierna sincet men haar tweemaal in het diere-
perk, nog eens vuur de slangen en stieren; maar wonder-
lijk door God verlost zijnde, en Tryfenc, ecu hooggebore
vrouw, met meer anderen, Kristus toebrengende, vertrok
naar Seleucië, daar zij dit leven om een beter verwisselde.
Tekla aan Tryfene, hare halsvriendin.
Oprechte lialsvrieudin, gelouterd door de proef,
Tryfene ! schild mij kwijt, dat ik uw hart bedroef,
Kn van Seleucic u vuor \'t allerjongst bedanke
Tot in I kouiiimi ; daar gij Gods teęre ranke
Verkwikte, meer dan eens, op \'t heetste van den dag,
Die op \'tgeteckend hoofd zoo fel te steken plag,
Ku dikwijls zoog al \'t sap uit eerstgeteelde loten.
Dat gij doorluchtig zijt, uit Ciezars stam gesproten,
Acht Tekla niet zoo veel als d\' andere geboort\',
Waardoor u, als een kind des Hemels, toebehoort
Ken onuitputbrc schat, door \'t kruis ons aangestorven,
Die door dm slangeboom en Eva\'s lust bedorven3,
En strooiden3 elk zijns weegs, gelijk \'tgewaude kaf,
Naar Goden zonder geest, van \'s levens oorsprong af;
Tot dat do Vader zelf, de rijkste van genade,
Met zijn barmhartigheid cu wijsheid ging te rade,
En door den herder zocht het afgedwaald geslacht;
Waaronder ik, de minste en simpelste geacht,
Mij zelve, lof zij God ! met recht gelukkig reken,
Van uat t\' Ikonium Gods licht wierd opgestoken;
Daar in des kerkers nacht de roem van Tharsus\' zat,
Wiens troost mij wasrder was, dan \'t spillen van mijn schat
En pracht, waardoor ik drong door steen, door staal, door
Eu knarsende metaal, uit ijver tot een wijzer,           (ijzer,
Dan 1\'alh\'s en haar school; die, staande op spits vernuft,
Het wit der wijsheid mist, en buiten Kristus suft;
Wiens liefde mij, zoo dier van zijn gezant bevolen,
Deed tarten en versmaande mutserden en kolen,
En vlammen, op een sprong5 van hoven uitgehluseht,
Door een gehorste wolk. Ziju liefde kon mijn lust
Tot rijke bruidegoms en bruiloften verjagen,
En afslaan al \'t gevlei der hardaanstaande magen6:
Ook toen ik in uw huis gedoemd zat en bewaard,
Kn gij, nog Afgodist, uit een nieędoogeude aard,
Mij garen in uw schoot wondt bergen, voor de tanden
Des hongerigeu leeuws, gesard om aan te randen
De Godverluufde maagd, gelijk een lekkre buit.
Gij schreide, om mijnentwil, des nachts uw oogen uit:
\'Apostel.- \':b e d i e r v e n. - 3o n s verspreidden.
4Pnulus. — "eensklaps. — "ernstig dringende
verwanten.
\'De Konicinsche slaaf uit Dacië, die ecu leeuw een
splinter uittrok, en daarvoor in \'t strijdperk (hier zand)
door hem gespaard werd. — \'Dacië r.— \'meer dan.
4krijgsdienaars. — \'gezicht, gelaat. — "oog-
opslag, uitzicht.
-ocr page 551-
B1UEVEN DEM IIEILTGE MAAGDEN.
\'t Onttrekken van de spijs, het spanon van den wijn,
Gesteurde slaap, om vroeg in aandachts oogst te zijn,
Stilzwijgendheid, om niet te slibberen in \'t spreken(
\'t Hanteeren van de pen, om armoede en gebreken
Te stutten met die winst, nadat al \'t ei refgoed
Des naakte lijf gekleed, zijn honger had geboet,
Eu wat volmaakthcęn meer aan ouder hoornen groeven,
Die zag men in een spruit van zes paar jaren bloeyen.
Aldus brocht ons geluk u herwaart van d\' Eufraat,
Den stroom van uw geboorte; en \'t priesterlijk gewaad
Aanschietende, als een licht, bestraald van outerzonnen,
Hebt gij mijn moeder en haar dochters God gewonnen;
Doch niet zoo stil, of \'t gaf \'s lands vierschare achterdocht,
Die dooreen tong, misschien met gaven omgekocht,
Bewust van mijn belofte, op moeders huis Iaat passen,
Meteeueu drommel volks mij schichtig komt verrassen,
Eu heiie-rukken, daar de schender staat gereed,
En \'t maagdenharte dreigt met al wat gruwzaam heet.
Zoo wordt een jonge duif het warme nest ontnomen,
Om\'twelkde moeder vliegt, die \'t jong te hulp wil komen;
En wat is \'t wonder\' ? Want geen oude\' is heden vrij
Voor wreedheid, recht genoemd de kiudertirannij:
Gelijk nog onlangs bleek aan dat paar kinderzielen,
D\' onuoozlc tweelingen, die op elkander vielen,
Tc Nikomedië, daar \'t kindergraf zal staan
Ter schande van het hof en Maxiininiaan.
Ik, tredende in een ring van hopliën en soldaten,
Eu nu vau meusehenraad, doch niet van God, verlaten,
Grijp moed, eu heldre \'toog, als hadde ik mij beraftn.
\'k Verzoek niet ongetooid, maar opgepronkt, te gaan
Ten offer, waar \'t hun lust? en \'t wierookvat te zwaayen,
Voor \'tonverzoende altaar, en zoo \'t gerecht te paaven.
Op zulk een aanbod wordt de hopman blij te moę,
En lelt zijn roof terug naar moeders drempel toe;
Daar \'t al in tranen zwom, en steende in zijn gebeden.
Ik stijg de trappen op. Het krijgsvolk wacht beneden.
Mijn moeder prijst mijn wit\'1; mijn zusters prijzen \'t mee,
Een ieder om het zeerst. Haar ijver houdt geen stee4.
Ik worde, op moeders schoot, gekleed in witte zijde.
Mijn eene zuster kemde, en d\' andre krulde, en vlijde
En streelde \'t hangend haar, en gaf\'t een heldren glans.
De moeder kranst mijn hoofd met oenen lauwerkrans,
En geeft mij in de hand een groene pallemveder.
Zoo zwier ik vrolijk langs mijn kamer heen rn weder,
En spreek, voor \'t allerlest, haar elk een hart in \'t lijf:
„Men oordcel zoo men wil: dit werk is Gods bedrijf.
Wat past5 Pelagia op5 roemen of verachten?
Pelagia, een maagd, zal sterkeu Samson slachten,
Eu haar erfvijanden beschamen, door een dood,
Vrijwillig aangegaan, in \'t nijpen van den nood.
Als \'t zuiver brein en bloed in \'t geil gezicht zal spatten,
Zoo kan het tuigen, dat d\' onzuiverheid geen vatten
Aan Kiistus\' maagden viudt, die, met een hemelsprongk,
Ontglippende dees jacht, genaken \'t veilig honk.
Lukrees6 storf veel te spa aan haar bcsproke\' wonden,
Groothartig storf ze, maar lafhartig eerst geschonden
Van dien geweldenaar. Mijn kuischhcid, dus belaagd,
Eu, als een blode hinde, in \'t valsche net gejaagd,
Zal \'t schandelijke net met blijdschap straks ontglippen."
Zoo spreek ik zelfs, of eer Gods ijver met mijn lippen.
De zusters nemen mij al wecnende in den arm,
Slijn moeder kust mijn mond. Al \'t huis is vol gekarm:
„Nu dochter!" zeit ze, „ga, daar ugeen schenders dwingen.
Wij volgen op die streek, en kiezen eer te springen
In eeucn killen stroom, dan in den gloęndcn brand
Van ecnig woest soldaat, of Cnczars lijftrawant
Of haar eerbiedigheid toedragen in hot hart,
Genaken ze van verre allengs. D\' een kwispelstart,
Eenander neigt het hoofd. Een anderondertusschen
Komt mij den zoom van \'t kleed, of bet de handen kussen,
Of geeft den rossen hals te streelen aan mijn hand.
Zoo seheidc ikonvcrleemd\' tot tweemaal uit het zand.
Zoo bleef ik ongi schend van stieren, en van slangen,
En, ziende nu mijn dood voor oogen met verlangen,
Erinner u nog eens \'t van ouds bekend geval,
Op hoop dat dit uw huis en maagschap sterken zal;
Wanneer de wreedheid stormt op \'taangevaard betrouwen,
Volhard in God, en leef gedurig iti \'t aanschouwen
Van hem, die \'t al vervult met kracht en majesteit,
En blijft der vromen troost, als ziel en lichaam scheidt.
St. PELAGIA.
Pelagia, Luciaans leermaagd", van den Korncl weg-
geleid, om d\' Afgoden te bevvierooken, of geschoffeerd
schrikkelijker dood te sterven, geliet zich van opzet te
veranderen, en verzocht naar huis te koeren, om zich eerst
op het statigste te vercicren en dan te gehoorzamen; waar-
op zij terug gevoerd, en cicrlijk, op haar moeders schoot,
van de zustcreu uitgestreken3, vrolijk ten dake afsprong,
om hare kuischhcid iu den Hemel te bergen.
Pelagia aan Luciaan, haren Priester.
Pelagia, de minste uit alle uw leerelingen,
En roede, om, uit den top van \'t steile dak, te spr\'ngcn,
Naar \'t hemclhooge dak, met starren ovcrguld,
Dankt Vader Luciaan, uit dochterlijke schuld,
Voor veel gedienstigheén, en uitgepikte spreuken,
En lessen, in haar ziele en geest geleid, als kreuken
Om nimmer te vergaan, maar op zijn juiste tijd
Te dienen, voor een maagd, den Hemel toegewijd;
Waarom haar d\' aarde haat en bundeling veroordeelt.
\'k Heb \'t aanschijn van mijn ziel gespiegeld in uw voor-
Der priestren eer. den roem der heimelijke school (beeld,
Van Antiochicu. Indien ik ergens dool,
Zoo dool ik buiten \'t spoor der goddelijke lessc.
Gij beet mij hier in \'t oor, hetgeen Makaar t\' Edcsse
U eerst in \'t oor beet vau Gods Kruisgeheimenis,
Waar in der zielen heil en hoop begrepen is,
Vau aardschgezinden zwaar en lastig te begrijpen.
De wereldwijzen, die alleen de zinnen slijpen
Op aanzien en genot, gaan noode uit hunnen tred.
Het eb vau staat en pracht eu middelen, de smet
Van naam en faam, de schrik voor pijn en eerloos sterven,
Nakomeling cu huis te gronde te bederven,
Zijn bergen in den weg. Wie stapt er over heen?
Wie dringt door \'t naaldenoog met krenken van zijn leen?
\'t Is enkle razerij. Die harsens zijn krankzinnig.
Dees wereld lacht te zoet, te dertel en aanminnig.
Heft reyen aan. Brengt wijn en kransen voor den dag.
Gebruikt uw tijd. üe zon schijnt sehooner dan ze plag,
En gaande, t\' avond spade, iu \'t Westen onderduiken,
Belacht die haren glans verzuimden te gebruiken.
Doch gij bereikte schaars het peil van twalef jaar,
Of wist die vleyerij, dat lachende gevaar,
T\' ontzeileu, schoon zoo vroeg uw ouders overleden ;
Van wien gij schatten erfde, eu \'t beste goed, de zeden,
Den Godsdieust, en de tucht, cu wat, der ziel gezond,
Gij zoogt uit \'s moeders borst, en leerde uit haren mond;
Als of natuur u scheen het pad naar God te banen.
Gestadige gebeęu, gezouten iu uw tranen,
\'Wat wonder is het? Wie zou \'t verwonde-
ren? — leeftijd. — :idocl. — «Anders maat. —
5geeft-om. - r\'De. Bomcinsche Lucretia, Tarquijnschcr
gedachtenis. — "gelasterde.
\'ongedeerd, ongekrenkt. - "kerkelijke kwee\'
kei in ge. — :,uitgedost.
-ocr page 552-
ZACHARIAS\' LOFZANG. KERSTLIED.
Ö36
Te zengen, \'tgccn natuur de vrouwen leert bewaren.\'
Dit schrijf ik in der ijl, getroost om voort te varen.
Dces brief verdadigmij.of1 iemand mij besprak2.
Zoo stijg ik regelrecht ten Hemel, van ons dak.
Toen Gabricl de maagd ontvouwde
In haar gebcdecel,
De boodschap, die hem God betrouwde,
Een Goddelijk bevel,
Aanhoorde deze bloem der Joodschap1
De maar, en stond
Verbaasd voor zulk een blijde boodschap
Uit \'s Engels mond.
Emanuel is nu geboren,
Zoo lang gcleęn
Den vaderen beloofd te voren,
Eer hij verscheen.
Gods dienstmaagd, eene poos verslagen,
En voor dit wonder stil,
Bestemde2 straks lut hoog behagen
Oodmocdig met haar wil.
De kracht des Allerhoogsten daalde
Uit \'s Hemels poort;
Hierop vernam deze overstraalde
Het eeuwig Woord.
Emanuel is nu geboren,
Zoo lang geleen
Den vaderen beloofd te voren,
Eer hij verscheen.
Het Woord viel, als de dauw hij droppen
Op een wit lelieblad
En ongerepte rozeknoppen,
In \'t zuiver maagdevnt.
De Godheid troost deu hcilvcrlangcr;
Want Jozefs bruid,
Uit Jesses stam, ging sedert zwanger
Van Davids spruit.
Emanuel is nu geboren,
Zoo lang gel ecu
Den vaderen beloofd te voren,
Eer hij verscheen.
Maria, maagd en tellens moeder,
Haart haren lieven Zoon,
Der volken Heihuid en behoeder,
Op koning Davids troon.
Zijn rijk, bepaald van grens noch murep,
Zal al de kracht
Der aardsehe koningen verduren,
Door zijne macht.
Emanuel is nu geboren,
Zoo lang gcleęn
Deu vaderen beloofd te voren,
Eer hij verscheen,
liet licht van \'t licht ontbeert zijn luister.
Een Enecis blijde stem
De herders wekt, en wijst, bij duister,
Naar \'t arme Hethlchcin.
Al d\' Englen eer den Hoogsten wtnschen,
Het aardrijk vree,
Een goeden w il aan alle menschen
Van stee tot stee.
Emanuel is nu geboren,
Zoo lar.g geleęn
Den vaderen beloofd te voren,
Eer hij verscheen.
Drie koningen den Heer der Heeren,
In Davids oude stad,
Aanbidden, en me* wierook eeren
En myrrhe en gouden schat.
Zacharias\' Lofzang;.
I.ooft den God van Gods verkoren;
Want hij heeft zijn volk bezocht,
Alle stammen vrijgekocht,
Hen verlost, verhief\'\' den horen
Der behoudenis ten toon,
In het stamhuis van zijn zoon,
David, d\' eer van Jcsses kroon.
God heeft waarlijk niet vergeten
Wat hij, aller stammen hoofd,
Voor vele eeuwen hun beloofd\'
Door zijn heilige Profeten,
Dat hij, van \'s erfvijands macht
En dit hatelijk geslacht,
Ons verlossen zou met kracht;
Om te tooncn zijn genade
Aan d\' Aartsvaders, naar \'t Verbond
Hun gezworen met zijn mond,
En bceedigd, dat hij spade4
Zich zou schenken, als hij kwam,
Aan de t-lgen en den stam
Van den vader Abraham :
Opdat wij, verlost en veilig
Voor di r vijanden bedwang,
Hem, ons gansene leven lang,
Dienen mochten, vroom en heilig.
Zoon! men zal u, wijden breed,
Alsins\' noemen Gods Profeet,
Die Gods weg baant, waar hij treedt,
Om zijn volk met volle kennis
Voor te lichten, klaar en wis,
Ieder tot vergilfenis
Van zijn misdaad, zonde, en schennis;
Een vergifnis ons bereid,
Door de hoogste Majesteit,
Zwanger van bermhartigheid.
Deze zond, om ons te troosten,
Hem van boven, uit den trans
V\'an den Hemel, niet ecu glans,
Als de zon ven \'t heldere Oosten,
Om te lichten wat iu nood
Zit beschaduw d, naakt en bloot,
Van de nare en droeve dood.
Hij bestiert ons wanklc trede
Die lang dwaalde heen en weer,
Twijfelmoedig keer op keer,
Op den weg van rust en vrede 1
Kerstlied.
I.
Emanuel is nu geboren,
Zoo lang gcleęn
Den vaderen beloofd te voren,
Eer hij verscheen.
17.00. — ^lasteren.— 3Min gelukkig voor heeft
4v er heven, gelijk de voorgaande zinsneden vereischten.
Voor later, ter bestemd er tijd. - 5Overal, alom.
\'van \'t Jodendom. — ;Beanmde, stemde in.
-ocr page 553-
KERSTLIED. OP BK GEDENKPENNINGEN VAX D\' EXGELEGROET EN\' SINT JAN. ENZ.
587
En Siinoon, van God gedreven,
Omhelst Gods krooęt.
Hij vaart hierop naar \'t ander leven,
In God getroost.
II.
O, wat Zon is komen dalen
In den maagdclijkcn schoot!
Ziet, hoe schijnt ze met haar stralen
Alle glansen doof en dood !
Ai, hoe schijnt dit Hemelsei) kind,
Aller zielen licht en hoeder,
Zon en maan en starren blind,
Uit den schoot der zuivrc moeder I
Englen! daalt van \'t Paradijs,
Zingt den Hemel eer en prijs,
En met vree de harten kroout,
Daar een goede wil inwoont.
Ziet, hoe staroogt daar een Oude\',
Achter deze maagd, op \'t pand,
Dat de Hemel hem betrouwde,
Dat de kroon van oodinoed spant.
Salomon, vol majesteit,
Rijk van diainante stralen,
Mag het in zijn heerlijkheid
Bij Gods nedrigheid niet halen.
Englen! daalt van \'t Paradijs:
Zingt den Hemel eer eii prijs,
En met vnę de harten kroont,
Daar een goede wil in woont.
Komt, gij Koningen en Heercn!
U hier spicglen in dit licht:
Jezus zal u oodmoed leercn,
Die zijn hol\'in stallen sticht.
Ziet de Moeder, ziet den Zoon;
Kust de windsels, kost de doeken;
Buigt uw hooiden, buigt uw kroon.
Zwijgt, vernuftigen en kloeken!
Englen! daalt van \'t Paradijs:
Zingt den Hemel eer en prijs,
En met vree de harten kroont,
Daar een goede wil in woont.
KvuiHlclacht\'
DEI ZALIGE KKIST-jroKDKK EN MAAOU
MARIA.
WIJZE: IET MOET IK l\', LAUKA, V1IAOEN.
Jezus\' uat bekrete Moeder
Stond bij \'t kruis, daar ons Behoeder,
Haar beminde Zoon, aan hing;
En haar docht, terwijl ze steende,
Hem betreurde, en drukkig\' weende,
Dat een zwaard door \'t harte ging.
Och! hoe drukkig, hoc vol rouwe
Was die zegenvijkste vrouwe,
Moeder va i Gods enig Kind!
Die, niet een weemoedig harte,
Levende aanzag al de smarte
Van haar vracht, bij God bemind.
Och! wie zou \'t in \'t hart niet snijden,
Zoo hij, in dat deerlijk lijden,
Kristus\' lii ve Moeder zag?
Och] wie zou zich niet bedroeven,
Zag hij \'t hart beklemd van schroeven,
Om den Zoon, die \'r undcr lag\'1 ?
Zij zag Jezus pijn en stramen
Lijden, om ons al te zaďnen,
Eu Hein sterven met geselial4;
Toen die waarde eu uitverkozen,
Treurig, als een troostcloozen,
Zijnen Geest aan God beval.
Bron van moederlijke minne !
Stort me meę \'t gevoelen imic
Van meédoogcn cngeklag;
Boe mijn koude hart verlangen,
Oin mijn Heiland aan te hangen,
Bat ik Hem behagen mag.
Heil\'gc MoeUer! r.llerkuischte!
Druk de wonden des Gekruiste
Kraehtelijk iu mijn gemoed;
Laat ik ook met u bezuren
Uw gewondcu Zoons kwetsuren,
Die mij vrijkocht met zijn bloed.
Dat ik ijvrig u geleye,
En \'t g\'kruiste Lam beschreve,
Al de dagen, die ik leef;
\'k Wensch uw kruis te helpen dragen,
En bij \'t kruis met u te klagen,
Schoon eenander u begeef.
Puik der maagdelijke loten,
Wil mijn bede niet verstooten
Laat mij aan uw zijde staan,
Kristus\' dood mijn ziel genezen;
Laat ik die deelachtig wezen,
Laat ze in \'t hart geschilderd staan.
Laat zijn hartkwelsuur mij raken,
Eu zijn blo\'d mij dronken maken,
In de liefde van Gods Zoon.
Reine Maagd! gij doet me blaken;
OP BEN
GEDENKPENNING VAN D\' ENGELEGROET2
Gabricl, omlaag gedaald,
Met den tak Maria zegent,
Daar de Geest de Maagd bejegent,
En van boven haar bestraalt;
Toen ontving ze, uit \'s Hemels troon,
Jezus, Gods cu \'s menschen Zoon.
OP DEN GEDENKPENNING VAN SINT JAN.
Sint Jan, uit priesterlijken stam,
Wijst met den vinger op Gods Lam,
Dat, ann \'t altaar van \'t kruis verheven,
De zondaars zuivert door zijn bloed.
Geloof, en val het Lam te voet:
Hier springt de bron vau eeuwig leven.
\'Jozef, naar de gewone voorstelling.
tien-boodschap.
\'Anders Ma-
\'Het bekende Stabat Mater. — \'bedrukt. —
"Versta: dien zij er onder gedragen rad. — \'ge-
luid, stem.
vondel I.
lid
-ocr page 554-
538
KKUISKLACHT. UITBREIDINGE DES LXXXVI PSALMS. DAVIDS TRANEN.
Uw gebed zal voor mij waken,
Eu mij vrijüii vuor Gods troon,
Laat het Kruis mijn ziel bedekken,
Kristus\' dood niiju schild verstrekken,
En mij koestrtn met gena.
Als dit lichaam komt te sterven,
Laat mijn ziel, met blijdschap, erven
\'t Uemelsch Paradijs hierna.
In uwe gramschap, lieve Heer!
Ontfarni V mijns! ik leg ter neder,
Ter dood toe krank; genees mij weder 1
Mijn beencn t\' siddren ineer en meer.
2.
Mijn ziel is vol onteteltenissen.
Help, God ! hoe lang zal zij u missen?
Och I keer uw aanschijn toch naar mij,
En ruk mijn ziel uit zoo veel strikkeu;
Maak mijnen geest van alle schrikken
Des doods, door uwc genade, vrij.
3.
Want niemand, daar de dooden leggen,
Weet prijs en eer vau u zeggen;
Wie looft u in den Helschen kuil?
Ik ging in arbeid vau al \'t stenen;
\'k Zal, nacht op nacht, in \'t bedde wceneu,
Eu wasschen het, terwijl ik huil.
4.
\'k Zal \'t bed met tranen overspreyen,
Mijn oog is blind en rood van schreven;
Vau hartzeer wierd ik grijs eu oud,
Bij zoo veel haters, die mij pramen.
Nu wijkt van mij eeus af al t\' zamen,
Gij, die van recht noch regel houdt!
5.
Waut mijn gekerm kwam God ter ooren.
Gods goedheid wou mijn beč verhooren,
Mijn smeeken gingk hem aan het hart;
Dat nu zoo menige als mij haten,
Verbaasd en schaamrood \'t veld verlaten,
En haastig vlięn, van schrik b-mard.
II.
DE XXXIe PSALM.
1.
Welzalig mag men zulk een houden,
Wiens schulden God heeft kwijt geschouden,
Wiens misdaan zijn genfi bedekt;
Welzalig, wien \'t betaling strekt,
Dat God hem geeu verloop toereken,
En in w iens niest geen valseliheęn steken.
2.
Om \'t zwijgen van mijn boos geweten,
Is mijn gebcent\' veroud, versleten,
Terwijl ik kreet den dag ten end.
Ik voelde eu kende mijn ellcud,
Toen, dag en nacht, uw hand, uw tooren
Mij drukte en prikte, als met een doren.
3.
Ik heb mijn zwaar vergrijp beleden,
En U mijn ongerechtigheden
Niet meer verborgen; \'k sprak: „welaan!
Ik wil mij zelveu melden gaan,
En Gode ontvouwen al mijn boosheid!" -
Eu Gij vergaaft mij mijn godloosheid.
4.
Hierom zal elk, geneigd te boeten,
Bij tijds zich worpen voor uw voeten,
Eer hem de springvloed heoerukk\'.
Gij zijt mijn toevlucht, als mij druk
Omringt, mijn blijdschap; help mij dringen
Door al, die mij met macht omringen.
5.
\'k Zal in uw brein verstand verwekken,
En, laugs den weg, dien gij moet trekken,
Ü komen wijzeu van omhoog,
Ik zal, met mijn zorgvuldig oog,
tl naarstig gaslaan en regeeren,
En nimmer \'t aanschijn van u keeren.
UITBREIDINGE DES LXXXVI PSALMS,
SPELLENDE DE GEIIUUKZ.YAMHEID EN WIJDSTEEKKENDHEID
DER ALÜKMEENE KEKKE.
Het nieuw Jeruzalem, Gods kerk
En stad, op Kristus vast gegrond
En zijn Apostels, is zoo sterk,
Als of ze op Davids rotsen stond;
De Hemel slaat haar ingangk ga,
Haar poorten, twalef in getal,
Eu, staande op schildwacht, vroeg en spa,
Beschut zijn huis voor ongeval,
Nog vierigcr dan hij zijn Tent\'
Beschermde, in \'t woeste en dorre veld,
Ecu rij van jaren ongeschend.
O Godsstad, Kristkerkl men vertelt
Van u veel wondren overal;
Hetzij gij hier beneden strijdt
Eu worstelt, onder \'t vroom getal,
Of boven, van kwetsuur bevrijd,
Bij God, met Englcu triomfeert.
De Bouwheer, die uw grondsteen leď,
Met zulk een glocyeude begeert
Ën ijver, bij zich zelveu zei:
„Ik wil den NijUtroom en Eufraat,
Den Palestijner eu Tyrięr,
En Moor en allerhande staat
Eu uitheemse!» bloed, ontvoukt door \'t vier
Van Jezus\' kennis, roepen, om
Te wonen binnen uwc poort."
Wie roemt bij u op \'t burgerdom
Van Davids Zoon, eu ziju geboort\'?
Hoe God in \'t vleesel: ziju Hoofdstad sticht?
God zelf zal melden, hoe het Woord,
Gescheiden uit het eeuwig licht,
Het lichaam aanschoot, nooit gehoord,
En bouwde zijn Jeruzalem,
En schreef ziju trouwe burgers in,
Gcnoodigd, door ziju lieve stem,
Tot één gemeenschap, hart, en zin.
O, Heilstadl buiten uwen muur
Is enkel jammer en verdriet,
Eu hartewee, van uur op uur;
Doch binnen u verneemt men niet
Dan blijdschap, van haar staat gewis,
Die zuchten loost, noch tranen schreit,
En, God aanschouwende als Hij is,
Bezit de hoogste zaligheid.
DAVIDS TEANE.N OF BOETTSALMEN.
i.
DE Vle PSALM.
1.
Och! straf mij niet, in uwen tooren,
Noch leg mij niet mijn schuld te voren2,
\'Ben Tabernakel. — 2voor oogen.
-ocr page 555-
DAVIDS TRANEN OF BOETPSALMEN.
589
C.
Slacht paard noch muil1, van reen versteken.
Betoom en breidel de gebreken
Der «nesten (die l) tot geen wit
Verkiezen) met een mondgebit,
En muilprang. Zondaars moeten bloeden,
Als God hen geeselt met veel roeden ;
7.
Maar Gods gcnil, voor vromen open,
Omlegert hen, die op Hem hopen.
Verblij, verheug u inden Hier,
Rechtvaardig volk! en wien min meer
Vroomhartig en oprecht mag noemen j
Gij moogt op God met reden roemen.
III.
DE XXXVIIe PSALM.
1.
Och! straf mij niet, terwijl uw gramschap blaakt,
Noch baal niet over mijn gebreken;
Nadien uw pijlen in mij steken,
En uwe hand mij heelt zoo diep geraakt.
2.
Uw tooren liet niet heels aan al mijn lijf.
Mijn misdaad, die mij dus doet stenen,
Verjaagt de rust in mijne bceuen;
\'k Ben, over \'t hoofd, gedompeld in misdrijf,
3.
Ik draag mijn schuld, gelijk een zwaren last,
Mijn wonden stinken en vervloeien,
Om al mijn dwaashečn, die mij moeyen;
Ik blijf gekromd, en beu aan jammer vast.
4.
Ik ga bedrukt, geheele dagen lang,
Mijn lenden zijn vol zuehts, vol schimpens,
Mijn kranke leen vol pijus, vol krimpens;
Ik leg in lij, en schreeuw : „mijn hart is bang!"
5.
Gij kent, o God! al \'tgeen wat ik begeer,
Mijn zuchten is u niet verborgen.
Mijn hart, vol onrust, krielt van zorgen.
Mijn kracht is weg; mijn oogen zien niet meer.
«.
Bekende en vriend kwam op mij aan, en viel
Met al zijn macht mij dapper tegeu.
De trouwste stond van veer versiegen.
\'k Leed last van hun, die stonden naar mijn ziel;
7.
Die wenschen, dat mij niet ontmoeten mag
Dan ramp en smaad, om zich te wreken,
Slechts logentaal en laster spreken,
En leggen toe op valschheid, al den dag.
8.
Ik sta en zie, als doof, dien handel aan,
En als de stomme, en sprakeloozen;
En, als de doove, bij de boozen,
Schijn oen2, die hun niet weet te wederstaan.
\'J.
Omdat ik had mijn hoop gegrond op God,
Zult gij, mijn Heer, mijn God! mij hooreu.
Ik zei: „laat haters, heet van tooren,
Niet huppelen, om mijn rampzalig lot."
10.
Zij stollen en braveeren Hemelhoog,
Terwijl mijn wanklc beenen beven;
Ik beu de roęn ten roof gegeven.
Mijn lijden staat geschreven voor mijn oog.
muildier. — si e m a n d.
11.
\'k Zal blijken doen, hoe groot een schuld ik droeg,
En leggen toe, om die te boeten.
Mijn vijand, die mij voor zijn voeten
Ziet leggen, juicht, en heeft nu kans genoeg.
12.
\'t Getal, dat mij met onrecht haat, wint aan.
Zij schenden mij, die goed beloonen
Met kwaad, en zich ondankbaar tuoucn,
Omdat ik volgde en hiel de beste baan.
13.
Mijn Heer, mijn God! verlaat mij nimmermeer,
Noch wijk van mij met uw genade.
Uw bijstand k.ime mij te stade,
O God mijns heils, mijn allerwaardste Heer !
IV.
DE Le PSALM.
1.
Ontfarni U mijns, o God! in mijne ellende,
Naar uw genade en goedheid, zonder maat;
Naar uw genade en goedheid, zonder ende,
Wisch t\'enens uit al mijn bedreven kwaad!
Ja, wasch mijn hart, zoo schuldig aan uw tooren,
En zuiver mij, die zoo bezoedeld ben :
Nadien ik nu mijn misdaads schandvlek ken,
En mijn misdrijf mij t\'elkens komt te voren.
2.
\'k Hebtegens U, voor U alleec, misdreven,
Opdat Gij blijft, rechtvaardig in uw woord,
En henegaande, in \'t recht het vonnis geven,
Mij overtuigt, en stom maakt, zoo \'t behoort.
Want ziet, ik ben in onrechts smette ontvangen.
Mijn moeder was \'t, die mij in zonde ontving.
De waarheid was \'t, die U ter harte ging,
En \'t oprecht hart, uw opperste verlangen.
3.
Gij toonde mij zoo veel geheimenissen,
En raadsels van uw wijsheid, diep en rijk.
Met hysoop zult Gij al mijn smet nfwisschen,
Eu wasschen mij van zondig slijm en slijk.
Dau zal ik \'t sneeuw in zuiverheid verdooven,
Dau zal de vreugd doorschateren mijn oor;
Dan is \'t al galm van blijschap, wat ik hoor,
En \'t krank gebeente, aan \'t hupplcn, zal U loven.
4.
Och keer, och keer uw aanschijn van mijn zonden,
En wisch toch al mijn lastervlakken uit;
Herschep in mij (zoo werde ik rein bevonden)
Ken zuiver hert, daar enkel lof uit spruit.
Vernieuw mijn geest, mijn wil, mijn lust, van binnen;
Verstoot mij, Heer! niet van uw aangezicht.
Onttrek mij niet uw geest, die mij verplicht
U, zonder end, van harte te beminnen.
5.
Geef mij deca vreugd, die uit uw heil komt bortleu
Gelijk een brou, en lijf en ziel verkwikt;
En laat uw wet in mijnen boezem wortlen,
Door uwen geest, een kracht, die \'t al beschikt.
Dan zal ik zelf de trouwcloozcn leeren
De rechte baan, waarlangs men stijgt naar God;
En \'t reukelooze en goddcloozc rot
Zal, schuw van \'t kwaad, zich naar zijn Schepper keeren.
6.
O God! dien ik, met recht, mijn heil mag noemen,
Ontsla mij van dees blocdscliuld, lang beschreid;
Opdat mijn tong, r.1 juichende, mag roemen,
Van uw genade en uw rechtvaardigheid!
Gij zult, o Heer! mijn lippen open breken,
Opdat mijn mond uw lof en eer trompett\';
-ocr page 556-
DAVIDS TRANEN OE BOETPSALMEN.
510
8.
Maar Gij, o Heer ! blijft leven,
Door eeuwen zouder tal,
En uw geheugnis zal,
Door al de rij der neven1
Van \'t oudst en jongst geslacht,
Gedurig zijn geacht.
9.
Gij zult, nog unauw aan \'t rijzen,
Aan l w berg .Sion, daar
M«n roukt op I w altaar,
Barmhartigheid bewijzen;
Want die genadetijd
Genaakt, en dwaalt niet wijd;
10.
Eu uwe knechten dragen
Alreč, in hoop zoo trouw,
Vest steenen aan dien bouw,
Hun opperste behagen.
Zij zien Uw land, o Heer!
Meędoogende aan vau veer.
11.
Het Heidendom zal tsagen
Voor l wen naam, outzicn,
Geëerd bij allen, wicn
Gij schepters geeft te dragen;
Omdat God Sion bouwt,
Daar elk zin glaus aanschouwt.
12.
Hij zag niet goedige oogen
Op \'t uederig gemoed,
Hetwelk Hem viel te voet,
Eerbiedigen gebogen;
Hij keerde zich niet straf
Van zulke bidders af.
13.
Nu laat dit al met orJeu
(Opdat het blijf gedacht
Bij \'t volgende geslacht)
Eu vlijt beschreven worden;
Opdat nakomeling,
En ueef\' Gods glorie zing.
14.
Want God zag uit de wolken,
En van Zijn Heiligdom,
Ter aarde neder, om
Alle afgezuchte volken
Te staken, uit \'t gevaar
Der hoeven overzwaar;
15.
Om, van zijn ijzrc keten,
T\' ontsluiten, door Zijn raad,
Der oingcbroehtcu zaad;
Opdat het uit mocht meten,
lu Siou, \'s Hecren naam
Eu ougemete faam;
16.
En Zijnen lof verklaren
Door gansch Jeruzalem;
Daar lauden volks, voor Hem,
Gelijk een ziel, vergaren;
Eu Vorsten vau ontzag
Hein dienen, dag aan dag.
17.
\'k Ging dus dees rede tegen,
In \'t bloeycndst mijner jeugd:
Ontdek mij, die \'t vermcugt,
Miju levens korte wegen;
En ruk mij niet, zoo vlug,
Ter halve baan terug!
Want vaart Gij meer gediend met ofl\'ervct,
Gewis, ik had uw offer aaugcsteken.
7.
Maar Gij zijt min gediend nut offerdieren;
\'t Brandoffer, dat uw Majesteit behaagt,
En dat gij kiest voor kalveren en stieren,
Is \'t nedrig hart, gebroken en vertsaagd.
Dat uwe gunst, o Heer! tot Sious beste
Gedij, naar \'t hart, hetwelk Gij tot haar hadt.
Zoo groei, zoo bloei Jeruzalem, uw stad,
Ten Hemel toe, met uitgeleide veste!
8.
Dan zal de smook der offeranden varen
Ten Hemel, die vermaakt wordt met dees vlam;
Dan zal uien L opoffrt-n koe en ram,
Kn kalf en stier, op Godgewijde altaren.
DE We PSALM.
1.
O Heer! verhoor mijn smet ken!
Mijn schreven klimt tot Dij !
Keer \'t aanschijn niet van mij,
Zoo dikwijls \'t hart, versteken
Van troost, is in de klem,
Neig d\' ooreu naar mijn stem!
2.
Zoo dik1 Gij mij hoort stenen,
Verzacht terstond de pijn,
Nadien mijn dagen zijn,
Gelijk de rook, verdwenen;
En mijn gebeent verschrookt,
Als brandhout, zwart berookt.
3.
Ik ben, als \'t hooi, geslagen,
Getroffen van omhoog,
Eu \'t hart is dor nu droog.
\'k Vergat, door al het klagen
Eu kennen, iu der nood,
Mijn nooddruft en mijn brood.
4.
Door \'t zuchten, in die pijne,
Versmolt niijn vleeseh; ik scheen
Eeu geest, en vel, en beeu;
üf als, in een woestijue,
De pclikaans natuur,
Of naehtravc iu den muur.
5.
Ik waakte, en slachtte\'" musschen
Om hoog, op \'t eenzaam dak,
Wat vijand was, versprak3
Mij daaglijks ondtrtusschen;
Wat llus mij ceregaf,
Zwoer mij zijn vriendschap af,
G
Omdat ik asch most eten,
In plaats van brood; omdat
Ik tranen mengde in \'t nat
Mijns kelks; want gij, gebeten,
Mijn ongegrepc leęu
Verpletterde op den steen.
7.
Vciloopen zijn mijn jaren,
Gelijk eeu schim vergaat,
Die nimmer stille staat;
Verdord zijn al mijn aren,
Gelijk \'t gemaaide gras
Dl hooi verkeert zoo ras.
\'vaak. — -gi
\'kleinzoon, nazaat.
as als. — 31 asterde.
-ocr page 557-
541
DAVIDS TRANEN OF BOETPSALMEN. UIT DliX CXV111 PSALM.
18.
Uw jaren doen hun ronden,
Geslachten uit en in;
Gij grondveste, in \'t begin,
Den aardboóin zonder gronden;
Den boog des Hemels spant
(iij, met uw sterke hand.
1!).
\'t Gewelf, inct licht geladen,
En starreu, zou, en maan,
Zal slijten, zal vergaan,
Verouden, als gewaden;
Gij, rijk van macht en eer,
Verandert nimmermeer.
20.
Wat kreitseu om ons drijven,
Gij wisselt, t\' zijner tijd,
Hen, als een kleed verslijt;
Maar Uwe jaren blijven;
Uw Wezen blijft alleen,
Gelijk bet was voorheen.
21.
Al Uwer knechten zonen
En hun onsterflijk zaad
Die zullen, eens van kwaad
Bevrijd, Gods stad bewonen,
Bestendig en altoos,
In \'t eeuwig cudeloos.
VI.
DE CXXIXe PSALM.
1.
O Heer! om noodhulp riep
Ik U, uit \'safgronds diep;
O Heer! aanhoor ons schreyeu,
En luister toeh, uu let
Met aandacht naar \'t gebed,
Waardoor wij hulp verbeven,
o,
Wilt Gij tin oordeel gaan
Op \'tgeen hier werd misdaan,
Wie kan zijn zaak verweren?
Maar Gij verzoent de smet.
Dooi\' Uw genadewet;
Geen misdaad kan mij dceren.
3.
Miju ziel betrouwde op \'t Woord
Van God, die mij verhoort;
Mijn ziel beval haar zorgen
Aau God ; al Gods geslacht
Betrouwt haar hoop Gods wacht,
Tot \'s nachts toe van den morgen.
4.
Want bij zijn Majesteit
Vindt elk barmhertigheid,
En volheid van genade.
Hij strekt der stammen zueu;
Hij rekent geen misdoen,
Eu draagt buu schuld en schade.
VII.
DE CXLIc PSALM.
1.
Wil mijn gebed, o lieer! verhooren,
En vang mijn snieekeu met Uw ooren;
Gelijk de waarheid van Uw mond
Zich aan vergiffenis verbond.
Verhoor mijn bede uu rechtvaardig,
Gelijk Gij tuezeit zoo ďncčwnardig1.
\'Rijmshalve voor meewarig, meędoogend.
2.
Wil niet niet Uwen dieu»ar rechten;
Want niemand leeft er van Uw knechten,
Die voor Uw aanzicht kan bestiau,
Eu gerechtvaardigd hem gaan ;
Nadien mijn vijand, zoo verbolgen,
Mijn ziel belaagde, en kwam vervolgen.
3.
Hij plofte in \'t stof mijn zwakke leden,
Vervoerde mij in duisterheden,
Gelijk de dooden, schier vergaan;
Mijn geest ging angst (n doodsehrik aan,
En \'t hart in \'t lijf, van schrik gedreven,
Begon te tsiddereu, te beven.
4.
Ik overdoeht\' al d\' oude tijden
Der vaderen, gin d in lijden ;
Jkoverleidc al \'tgeen Gij wrocht,
Wat schepping, wat gena vermocht.
Mijn zinnen staarden op I w werken ;
Jk kou alsius Uw goedheid merken.
5.
Toen bief ik, met een vast betrouwen,
Miju handen, dicht in een gevouwen,
Naar U, voor wieu mijn ziel wel schijnt
Een land, dat regen hoeft3, en kwijnt;
O Heer! verhoor terstond miju snieekeu;
Miju geest is, als miju hart, bezweken.
o.
Och ! keer Uw aanschijn nergens bene
Van mij, of \'t ga\'it mij als deugene,
Die t\' ziuk gaat in den diepen grond.
Nadien op U mijn hupt stond,
Laat, eerde Zou nog wordt herboren,
Mij d\' uitspraak van genade hooreu !
7.
Ai! wijs, wal weg ik op moet streven;
Dewijl ik heb mijn hart geheven
Naar U. Ontruk mij toeh de laag
Des vijand», uu ik t\' Uwaart jaag.
Leer mij Uw wil eu weusch verrichten ;
Want Gij, mijn God! kunt mij verlichten.
8.
Uw goede geest zal mij geleiden
In \'t rechte laud en versehe weiden ;
Om Uwen uaam, vol Majesteit,
Zult Gij een lucht van billijkheid,
Een leven, dat de ziel kan azen3,
Mij lieflijk in den boezem blazen.
9.
Gij zult mijn ziel ontslaan van plagen,
En mijn erfvijanden verjagen,
Door Uw gena, mij toegezegd;
Vermits ik ben Uw eigen knecht,
Zult gij vernielen al de klaauwen
Eu haters, die miju hart beuaauweu.
UIT DEN CXVIIIen PSALM.
WIJZE: ESl\'Klď\' DOM\' LES CHAliMES Si DOUX.
GIMEL.
Kijk God! blaas Uwen dienaar weer
Een nieuwen adem in, en leven ;
Opdat hij zich aau Uwe her
Eu luivre wet, hem voorgeschreven,
\'overdacht.
3spij ze u.
:bchoeft, noodig heelt.—
-ocr page 558-
5 12
UIT DEN CXVHI PSALM. DE CXIX PSALM.
Mag houden, Schuif, door \'t Hemclsch licht,
Den nacht, die mijuc ziel
Zoo lang verduisterd hiel,
Toch af vau mijn gezicht!
Dun zal il; zien de Majesteit
En wonderen van Uwe wetten,
In wijsheid, nut, en billijkheid
Uitmuntende, en zou hoog te zetten.
Ik hen op d\' aarde een uitheemsch gast,
Veraard en nardsch gezind,
Van eige liefde blind,
Bezwaard vau \'s lichaauis last.
Hierom, verberg mij niet het pad
Van Uw gehoon, zoo streng bevolen;
Waar langs ik ter behoudt stad
Gerake, en nergens kooni Ie doleu.
Mijn ziel heeft, dag op dag, geblaakt,
Zij wenscht om \'t recht bescheid
Van l\'w rechtvaardigheid,
Die haar rechtvaardig maakt.
Gij straft het stoute en trotsche hoofd,
Dat God ziju eere waant t\' ontstelen.
Vervloekt is die, van brein beroofd,
Het heilig pail van l\'w bevelen
Verlaten durf, uit hovaardij,
En slaat, verstokt van zin,
Verkeerde straten1 in,
Onveilig en onvrij.
Ontlast mij vau den bittren smaad,
En \'t lasteren van \'t boos gew issen2
Des trotschen, die mij schendt en baat;
Nadien ik l\'w getuigeni.-Mii
En wet voor mijnen schat verkoos;
Terwijl hij mij bclaeht,
En schinipelijk veracht,
Te stout en reukeloos.
De vorsten, hoog op hunnen troon
Gezeten, trotsch op macht i u zegen,
Vervolgden mij, met smaad en hoon,
En vielen straf l\'w dienaar tegen;
Die hiel zich aan \'t rechtvaardig recht
Vau Uwe wet en wil,
En oefende zich stil,
Als l\'w gehoorzaam knecht.
Want l w getuigenissen zijn
Mijn overleg en troost, in rampen;
Uw hoofdgeboem mijn zonneschijn
En raadsman*11, in dees donkre dampen
Der twijfelingen, waar ik ga,
Die nimmer in der daad
Ontbeer noch troost noch raad
Vau d\' opperste gena.
DALETH.
Mijn hart aan d\' aarde hangt gehecht
En aan den klomp van klei en aarde,
O God! herschep het recht en slecht\',
Opdat mijn geest bereik de waarde
Der eerste schepping, zoo volmaakt.
Herschep mij door Uw woord,
Door d\' audcre gehoort\',
Het wit, daar Gij naar haakt.
Mijnzijdegangen\' meldde ik Dij,
En openbaarde mijn gebreken;
Maar Gij, o lieer, vergeeft ze mij,
En begenadigde mijn smeeken.
Nu ik met U in vrede sta,
Zoo onderwijs mij klaar
Uw wil, in dit gevaar,
En schut mijn schande en schA.
De slaap beving, na lang verdriet
Des strijds, mijn ziel, vermoeid van strijden.
Al wat de lust vau \'t vleesch haar ried,
Dat volgde zij, en raakte iu lijden;
Tot dat ik wakker riep: „o God!
Versterk op Uwen weg
Mijn zie 1, door \'t overleg
Van L\'w volmaakt gebod!"
„Gele! mij van de slimme baan
Der lasterstukken, uit genade,
Eu van de wetten, die mij raftn
Tot snoode lusten, en ten kwade.
Ontferm U mijns, in dezen staat
Der misdaad, zoo bedrukt,
Waarin ik leg verrukt;
Mijn God, mijn toeverlaat!"
Nu leef ik, vau de logcntaal
En duisternissen afgescheiden,
En volg alleen Uw waarheids straal,
En puiin, die mij tot blijschap leiden.
Nu sla ik \'1\' uitspraak Uwer wet
Niet meer uit mijnen zin;
Zij leidt mij uit en in.
Geen weęrspocd mij belet.
Ik, die te vore ging vt rmast
Vau \'t lastig pak der aardschc dingen,
Hang nu aan l\'w getuignis vast;
Die, als een toom, het vleesch kan dwingen.
Bewaar mijn ziel in dezen stand.
Mijn ziel bezwijkt en zijgt,
Zoo \'t hart geen bijstand krijgt,
Noch hulp vau Uwe hand.
Wanneer U \'t zeil van mijn gebeén
En ijver lust in top te zetten,
Dan vlieg ik als een zecjacht heen,
Den diepen afgrond Uwer wetten
Met blijschap over, zonder druk:
Dan draag ik nu t gemak
Het liefelijke pak
Vau \'t opgeleide juk.
DE CXIXe PSALM.
WIJZE: WAAK VVERJ) OPKECHTEB TKOUW.
1.
Als ik benepen was
Van droefheid, riep ik ras
Om hulp naar God gestadig;
Die mij. uit den genisten schoot
Des Hemels, hoorde, en zoo genadig
Ziju noodhulp bood.
2.
Ik riep : bevrij mij toch
Van \'t onrecht en bedrog
Der smettelijke monden!
Wat artsenij, wat heelzaani kruid
Geneest de tong, die ongebonden
Vaart in en uit?
\'afwegen, afdolingen.
\'wegen. — 2Hoogd. voor geweten. — "Min wel-
luideud voor raadslicn.— 4waar en eenvoudig.
-ocr page 559-
PSALM CXXII. PSALM CXXV. HET GEBED DES HEEREV.
513
Die riepen vrolijk onderling:
(Gewis, de vader der Hebreeuwen
Heeft endclijk verhoord bet schreeuwen
Zijns kinds, verdrukt van Babels kling!"
4.
Hij heeft verinci-lijkt Zijn verkoren,
Zijn eenigen en eerstgeboren;
Zoo deed llij zeker. Deze deugd
En weldaad beeft hem God geschonken,
Die lang iu d\' ijzers zat geklonken.
God zelf is oorzaak van onz\' vreugd.
5.
God berge ook \'t overschot der luiden,
Opdat, gelijk de wind van \'t Zuiden
Den boezem aller beken vult,
En propt met water, dat ze stroomen,
Eu overloopeu aan de zoomen,
Aldus ontboei hij \'s volks geduld.
6.
Keert weer, nu God u \'t pad komt banen,
Naar Sion. Schroomt niet zaad van tranen
Iu d\' oude kampen, lang verwoest,
Geduldig op een nieuw te zanven:
Van \'t zaad der tranen zult gij uinaycu
Een oogst van vreugde, een gouden oegst.
7.
\'t Valt hard, \'t is waar, zoo lang te beven;
Het veld te gaan met rouw bespreven,
Op hoop van een gezegende uur;
Maar zijt getroost, wat lust te derven,
Gij zult in \'t keeren uwe gerveu
Met winst opleggen, in Gods schuur.
Zij kwetst van verre, juist
Als pijlen, met de vuist
Van eeneD reus geschoten;
Zij wondt het hart, waarop zij mikt,
Zoo snel als bliksem-steile sloten
Verbrand, verschrikt.
4.
Och! dat ik langer hier
Met wilden Arabier
En Ismael moet wrijtcn
Iu Kedar, en in tenten, bang
Endrukkig, al mijn leven slijten;
Wat valt dit lang I
5.
Ik, altijd vrecgezind,
Most omgaan onbemind
Met hun, die vrede vloeken;
Sprak ik van peis en eendracht, zij
Bestreden mij, uit alle boeken,
Hun weęrpartij.
PSALM CXXII.
WIJZE : BEATA IMMACULATA.
1.
Alziende, c\'ie iu de bogen
Des hoogen Hemels zit,
Ik helle van hier miju oogen
Kaar U, mijl ccuig wit.
Van LI verwacht
Ik, dag en nacht,
Alleen mijn heil, en troost, en kracht.
2.
Want even, nis dienaars plegen
Te zien naar \'s 1 leeren band,
De dienstmaagd ook wacht den zegen
Van harer vrouwen\' Land;
Zoo oogen wij
Op God, dat Hij
Ons, uit gena, genadig zij.
3.
Ontfarin 1\', oiitfarm U over
Ons allen, ieders smaad;
Xog hoont ons de rijke grover
Door hovaardij, en overdaad,
Eu ijdelheid,
Die hem verleidt;
Zoo dat zijn tong de deugd miszeďt.
PSALM CXXV.
WIJZE: NU STELT HET PUK VAN ZOETE KF.EI.EN.
1.
In \'t ommezwaaien der ellende
Des kerkers (onder onbekende
Eu wreeJe, en wrevele Chnldečn ;
Daar wij een rij vanjaren zaten,
Eu droegen \'t juk van die ons haten),
Heel Sion uitgelaten scheen.
2.
Elk riep: ,.uu larlit vrij, dat bet schater
Tot aan de Eufraat en over \'t water,
Dat ons de ketens slepen zag."
Hoe ging de mond van oude en jongen !
Hoe danste blijschap op de tongen!
Wat was ons dit een blijden dag!
3.
De Heidens zelfs, aan andere oorden,
En alle volken, wie dit hoorden,
\'meesteres.
Het Gebed des Heeren.
O, Vader\'. die mij naar uw beeld
Bootseerde, na den val herteelde
En heiligde, en mij mededeelde
Uit Uwen rijken schoot, vol weelde,
Wat ziel en lichaam onderhoudt,
En mij miju lusten leert betoomen;
Mijn hoop, op Uw gena gebouwd,
En liefde, o Vader aller vromen !
Teu Hemel stijgt, om, als eea zoon,
Te knielen voor l w hoogen troon.
Uw groote naam, o grorte God!
Van valsche Godheęn afgescheiden,
En wat, verroest en haast verrot,
Gediend wordt bij den blinden Heiden;
Uw Heiligheid, l\'w Majesteit,
Voorzienigheid, en Almacht blijven
Zoo langen wijder uitgebreid,
Als \'t licht de schaduw zal verdrijven.
Uw heerlijkheid en eere straal\',
Dat geen bepaaldheid haar bepaal\'.
Uw Rijk, geen aardsr.li noch wereldsch rijk,
Verknocht aan plaats en trens en tijden,
Maar Uwe Majesteit gelijk,
In hun, die voor Uwe eere strijden,
Op hoop van eens, met Uwen Zoon,
In eeuwigheid te triomfeeren,
Daar duizenden, voor Uwen troon,
Uw heerlijkheid eu Godheid ceren;
Dat Rijk moet groeven, en volsta
In heerlijkheid als iu gena.
Uw wijze wil, en niet mijn wil,
Gekrenkt door daaglijks overtreden
En Adams heilloos erfgeschil,
Neem\' zijnen voortg? ughicr beneden,
-ocr page 560-
544          HET GELOOFSTEEK.EN. ONDERSCHEID DES TJIT- EN INWENDIGEN TEMPELS. ENZ.
Als\' boven, in liet Hcinclsch hof,
Alle Englen, op Uw wenk, Uw wetten
Bestemmen\', en Uw rijke» lof
Eenstemmig zir.gon en trompetten.
Mijn wille in IJwcii wille smilt\',
En wille, al wat de Hemel wilt 1
Verleen ons, uit Uw vollen schoot,
Uw woord en \'t voedsel der genade ;
Vooral het manne en Hcnielsch brood,
Opdat dit onze ziel verzade,
En voi de. en sterke, ei r zij verrijst.
Verleen ons door Uw zegen, heden
En daag!ijks, wat de nooddruft eiseht,
Tot onderhoud van lijf en leden ;
Hoewel geensins voor mij alleen,
Maar alle menselicn in \'t gemeen.
Nadien we, door verzuim van deugd,
Of boosheid, menigmaal bedrevcu,
Ons schuldig vinden van der jeugd,
Zoo wil de schulden ons vergeven,
(lelijk wij \'s naasten rcekning net
In \'t schuldboek van ons harte sluiten,
Mei «eerwraak, haat noch wrok besmet,
Uit liefde om \'s naasten leed te stuiten;
Zoo boeten wij, door klein geduld,
1\'w grooten eiseli, ons zware schuld.
Wanneer de Hel ons klampt aau boord,
De lust der wereld hart en zinnen
Met cellen glimp van vreugd bekoort,
Heizij van buiten of van binnen,
Zoo troost en moedig en versterk
Den zwakken geest door Uw genade,
Omonbezweken in dil perk,
Eu onverwonnea, zonder schade,
T\' ontworstelen dit zielsgevaar.
Och, dat geschiede! dat zij waar!
Aan \'s Vaders rechte hand, wiens macht
Het al bestiert door zijn vermogen;
Van waar imn hem ten oordeel wacht,
Als Rechter, in des Hemels hogen,
Om uit de wolken, zijnen troon,
Te scheiden levenden en doón.
\'k Geloof (waarin mij God versterk\')
Ook inden Ilcilgen Geest, vol vrede,
De heiige en Katholieke kerk;
Der Heiligen gemeenschap mede;
Vergiffenis van alle kwaad;
Verrijzenis van vleesch en aren;
Het leven in volkomen staat,
En niet bepaald van tijd of jaren.
Dit is \'t Apostclijk geloof;
Dat niemand ons hiervan beroof!
Onderscheid des uitwondigen. en inwen-
digen Tempels.
De heiligheid hing nooit in kostelijke stof;
Al was de tempel gansch van louter goud gegoten,
Gesmeed van diamant; wie anders denkt, is grof.
Ook wordt de Godheid in kapel noch kerk besloten :
Zij straalt in \'t heilig hart? waar dat is, daar is God.
Het Heidensch bijgeloof wil poppen niet de zinnen,
En zoekt hem slechts in schijn, en achtGods wijsheid zot.
Wie God sluit huilen \'t hart, die sluit den Afgod binnen.
Hartebrekeri
Geen scherper zwaard doorsnijdt zoo \'s moeders hart
Dan daar ze hoort haar kind, het Kruislam, blaten:
„Mijn God, mijn God !" sterft God, van God verlaten?
Lijdt God van God ? Gevoelt de Godheid smart ?
Emanuël, God zelf, Gods eenig Zoon,
En God van God, van top tot teen vol wonden,
Verwacht den slag, van \'s Vaders hand gebonden,
Verwacht den slag des doods, en zit hem schoon\'.
Een Engel daalt ten troost vnn Izaks ziel.
D\' aartsvader slachtte een ram, op Gods behagen,
Gebrand op \'t hout, van lzak zelf gedragen.
Een Engel kwam, die Abrams slagzwaard hiel;
Maar Jezus geeft den allerjongsten snik,
Gelaafd met galle en edik, toen hem dorstte,
Aan \'t heilig hout, dat zijne schouder torschte.
Uitsterven geeft Nature een krak en schrik.
Hoe, waant ge, is nu de moeder zelf te moę,
Die dicht hij \'t kruis nog stand houdt in Gods2 lijden?
Zag Simcon dit zwaard haar hart doorsnijden,
Wat liefde dreef haar naar den doodsberg\'1 toe?
Zoo bitt\' r staat de Godheid" Adams beet,
En clks vergrijp; nog hoort men d\' Englen wensehen:
„O God! verschijn ten troost, ten zoen der meuschen;
Verschijn in \'t vleesch, geverfd iu bloed en zweet!"
Schoot God om ons het kranke lichaam aan,
Heeft God om ous in \'t lichaam dit geledeu,
UantGoils natuur ons dekken en bekleeden ;
Gods kruisgang wijst den ďnensch de rechte baan.
HET GELOOFSTEEKEF DER APOSTELEN.
Ik stut de hoop van mijn gemoed
Met mijn geloof in God den \\ ader,
Almachtig, en volkomen goed,
Die Hemel, aarde, en zie Ie gader
Hun wezen gaf. Ik rust met een
Op Jezus, boven zijn genooten
Gezalfd, des Vaders Zoon alleen,
Van eeuwigheid uit Hem gesproten,
Ons aller Priester, Vorst, en Heer,
En l.eeraar, waardig prijs en eer;
Die, in dl r tijd ook, door de kracht
Des Geests, die Heilig is, ontvangen
Uit Davids koninklijk geslacht,
Na alhr vaderen verlangen,
Geboren werd uiteeue maagd,
Maria, zonder\' schuld most lijden,
En, voor 1\'ilatus\' stoel gedaagd,
In \'t eind, beuaauwd van alle zijden,
Aan i kruis den bittreu iloodsnik gaf,
Gesloten werd in \'t nare graf;
Ter Helle daalde, wederom,
Ten derde dage, van \'s doods keten
Onthouden, naar den Hemel klom,
Daar hij in glorie is gezeten,
\'Versta; is geheel ben
\'Namelijk Jezus, als God. -
id hem te ontvangen.
- •\'Golgotha.
\'Gelijk. - \'-beiime n. — aVcrsta: geloofsbclijd c-
u i s; het zoogenecnide L.\' r e d o. - 4 V ersta: die zonder.
-ocr page 561-
HANEGEKRAAI. DOODSHOOFD. 01\' HET PATER-NOSTER. OP F. JINIUS. ENZ.
54 S
Daar Sina voor hem lag.
Hoc worstelde zijn hoop,
Om, zonder bloed en slag,
Tc winnen \'t nieuw Euroop1.
Men hoort dien held nog spreken
Door dit gebcdeteeken.
Hane^ckraal.
Daar kraait de haan. De dag genaakt.
Och, l\'eter! schrei. Waarom verzaakt
Gij God? Zoek God met rouw te paayen,
Zoo l.ing gij \'s nachts de haan hoort kraeyen.
Doodshoofd.
Arme mensch! wat zijt gij trotsch?
Ziet gij \'t zwaard niet opgeheven
Vnu den strengen Engel Gods,
Dreigende u den slag te gevenP
Schat noch rijkdom kan u niet
Vnu een snelle dood bevrijden,
Die gij voor uw oogen ziet,
In dees droeve en vege tijden.
Nu u God nog leven gunt,
licter ii, terwijl gij kunt.
OP DEN EDELEN HEBRE
FRANQOIS JUNIUS-.
Dit \'s Juniiis, des schilders rechtehnnd\'1,
Zijn bloed is eęl, nog eęler zijn verstand.
AAN DEN EDELEN HEER
FRANgOIS JUNIUS, P.
Ol\' DEN WETSTEEN DEI VEKNUFl\'EN4.
7,.
Zoo Junius te ruggc ziet
Naar zijn geslacht, hij rot int zich niet
Op der vooroudreu adel, fier
Verworven door \'t bebloed rapier;
Maar op hun lettereer, behaald
Met een pen, die schooner straalt,
Eu beter schrijft5 dan scherp geweer.
Hij trekt uit nicniands scha zijn eer.
Zijn ijver wint der braven gunst;
Het zij hij hun de .Schilderkunst
Poogt in te scherpen, klaar en pet";
Het zij hij zich te paarde zet,
Eu leert den Ridder", nimmer moę,
Gebruiken spore, en toom, en roę;
Terwijl de klepper briescht en zweet,
In \'t gulle stof, van trapplen heet,
Dit geeft den Neef den vrijen toom,
Om naar te draven zulk een Oom,
Met zijne schacht, die niet veraardt
Van \'t bloed, dat tijd noch arbeid spaart.
De Brune krijgt een heldren glans,
Nu zijn vernuft schakeert een krans
Van bloemen, keurig uitgezocht,
Als had een 1\'allas \'t werk gewrocht.
Wie lust schept in ecu eenig ding,
Zijn leven is verandering;
Zoo leeft natuur, van schulp in schulp,
En toont haar kunst, vnu tulp in tulp.
De duivenhals, bij zonneschijn,
Gelijkt turkooa, safier, robijn,
En goud, en zilver, en van als*.
Nog schooner dan de duiveuhals
Verandert deze veer haar stijl,
En kart op reis de lange mijl;
Of krimpt den drg, iu huis en hof,
Verlustigd door haar mcngclstof.
Het wufte voorhoofd krijgt een kreuk
Van wijsheid, daar de wijze spreuk
Zich mengelt in ecu boerterij;
Men heeft hier keur van lekkerny.
Het schakelen is ongemeen
Van losse dingen, vast aan ecu
OI\' HET PATERNOSTER DES ZALIGEN VADERS
EN APOSTELS VAN 00ST1NDIË.V,
PRANCOIS X A V E E R\'.
AAN HETZELVE HEILIGDOM*.
O heilig kerkjuweel
Van zaligen Xaveer,
Die in het Oostersch deel
Der wereld, Jezus\' eer
Verkondigende, u streek
Met zijn gewijde hand;
Als hij een Geest geleek
En Serafijn, van brand
En ijver opgetogen
Ten Hemel, voor Gods oogen.
Ter goeder ure kwam
Zoo kostelijk een schat,
Als gij, van Amsterdam
In mijn geboortestad;
Van onzen Amstclvliet
Aan d\' ecre van den Rijn ;
Daar Mcdicis verliet
Des levens zonneschijn,
Op \'s Hemels welbehagen,
Uit lust tot schooner dagen.
Ter goeder ure en tijd
Bespreekt haar Majesteit
Uw waarde, aan God gewijd,
(Eer zij van d\' aarde scheidt)
Aan Jezus\' Maatschappij\'1,
Opdat dit overschot
Des Heiligs Keulen zij
Een prikkel, om met God
Omhoog, van hier beneden,
In een gesprek te treden.
Zoo trad d\' apostel voor,
Die Indiëu öoorzworf,
En kruiste, op Thomas\' spoor,
Eer hij ontijdig storf*;
\'De rozekrons van den beroemden Heidenbekeerder
Fr. X., door Maria de Medieis, aan de Nederduitsche
Jezuďten-Sociëteit te Keulen gemaakt. — -h e i 1 i g o v e r-
h 1 ij f s e 1, r e 1 i k i e. — *D e S o c i ë t a s J e s u, \'t Genoot-
«chap der Jezuďten. — 4IIij was, 51 jaren oud, den 2en
December 16G2, op een eiland bij Sin*overleden.
\'Versta: de Europeesche koloniën in Azië. - 2De iu En-
geland gevestigde schoonbroeder van G. Vossius. — 3Door
zijn Latijnsch werk over dcSchil der kunst der O u-
den. — 4V\'an zijn neefJ.de linme, in 1(113 uitgegeven. -
\'Versta : met meer voordeel werkzaam is. — \'\'Zie aant. 3.
"in zijn Latijnsch Vertoog over \'t Krijgswezeii, in IC tl
uitgegeven. — "alles.
VONIiEL 1.
oa
-ocr page 562-
5 u;
AAN J. VAN WICKBVOBT. OP M. DE BUUNE. OP DK VIJF ZINNEN. ENZ.
Vrrkuocht, en wonderbaar verrijkt,
Door \'tgeen malkander minst gelijkt.
De hoveling, in \'t llaagsche woud
Of onder Linden, onderhoudt
Zijn Joffer nu, van dag tot dag,
Met meer genoegen dan hij plag.
Behaagt leergierigen dit stuk,
Zoo wacht ik, met den naasten druk,
Het tweede deel, en voorts de rest;
Wat spaart die Geest voor \'t allerlest?
Want \'t een het ander overwoeg.
Dies sprong haar levcnsrcep\' te vroeg
In \'t voorste van het Leuteperk;
Beklaag het lijk op dezen zerk.
Op do Vijf Zinnen.
\'t Misbruik der zinnen werkt in \'t einde pijn en smart,
Doch \'t redelijk gebruik vernoegt des meuselieuhart;
Dat \'s nardsche zaligheid. Wie wenscht bier grooter goed,
Als, in \'t gezonde lijf, een gansch vernoegd gemoed?
HET GEZICHT.
De Minde, die weleer aanschouwde \'t lieve licht,
Kan tuigen, wat het zij te missen het gezicht,
Tc wroeten, als de mol, in duistemisse en droomen.
De bliudc is liallef dood ; men leeft door \'t oog volkomen.
HET GEHOOR.
Het redelijk begrijp, iu ous het Godlijk deel,
Veroorzaakt tusscheu mensch en dier een groot verscheel;
Maar och! wat zou het zijn, ontbeerden wij de spraakP
Eu nog waar beide niet2, zoo ous \'t gehoor outbraak\'.
DE REUK.
D\' ontlokc roode roos heeft niet dan blad en kleur,
Bij reiikeloozcn neus, niet snuffende den geur;
De reuk des geurs verkwikt het kwijnend hart des zieken,
Eu bindt aan \'t lijf de ziel, die vlug was met haar wieken.
DE SMAAK.
De smakclooze tong wordt met geen lust gevoed,
Zij weet vau wrang noch zout, noch bitterheid, noch zoet.
De beste saus is smaak, al schafte zelf Jupijn;
Want, waar de smaak ontbreekt, daar kan niet2 lekkers zijn.
HET GEVOEL.
\'t Gevoelen is de min, waar naar het alles jankt.
Het kittelt zelf Jupijn, zoodat hij \'t zich bedankt.
Men neem \'t gevoelen weg, zoo treurt bet welig wicht,
Met fakkel zouder vlam, met koker zouder schicht.
AAN DEN HEER
JOACHIM VAN WICKEVOET1,
BIDDER, AGENT VAN IIAliE HOOGHEID VANHESSEN.
Belcefdheids voorbeeld, YVickevort!
Uw ijver schiet aan tijd te kort;
Terwijl gij vordert het gewin
Eu d\' eere van uw Laudgravin,
Die edelmoedigste princes.
Nog spant gij uit, om eene les
En spreuk te plukken uit de blafďn,
Eu wijze boeken op te slaan,
Hoe scherp gij luistert naar de klok;
Dies Brune u aanbiedt Ernst en Jok,
Beknopt ineen; zijn wakkre vlijt
Mengt Demokrijt en Heraklijt
En Cato geestig ondereen.
De derde leert met statigheęn
Van zijne wcukbraauw stuur en straf;
De tweede schreit en treurt zich af;
Eu d\' eerste schudt zijn long, en laeht,
Om d\' ijdelheid van \'t aardse h geslacht,
In zijnen zin geen tranen waard.
Uit zulke drie gestalten spaart
U deze pen het edel puik
Van aanligbeen, tot uut gebruik
Der menschen, rijp van overleg.
Hij leert al spelend langs den weg,
\'t Geen andren zweet en arbeid kost.
Leergierig brein raakt zoo, te post,
T\' Athcncn binnen, eer men\'t weet,
En acht zijn nren wel besteed,
Die hij den vrekken tyd ontstal.
Laat dan dit mengsel het getal
Van uwen lettcrwijzcn schat
Vermenigvuldigen, opdat
Zijn drift o dauke, die beleefd
Hem plaats bij Pallas\' helden geeft.
Op den Jagjei* van Eikliof"3.
Hiudelopcn loopt de hinden
En de bazen achteraan,
Al de joffers laat hij staan;
Hij bemint de hazewinden,
En zijn brakken, en het wild,
En het veldhoen, en de lijsters,
Meer dan al de jonge vrijsters;
Is dat niet zijn jeugd gespild?
Hij mag rennen, hij mag jagen,
Maar hij zal zijn jacht beklagen. -
Op FAËTON, uit Ovidius.
Alhier leitFaëton verslagen,
De voerman van zijn vaders wagen;
Die, schoon de toum hein zij ontgaan,
Heeft uietteiniu wat stouts bestaan.
Op MARIA DE BRUNEI
Is elk uit mcngelstof gebouwd,
Maria hing van wichtig goud
En vlug kwikzilver los aaneen;
Verstand en levendhcid bestreęn
Elkander fel. Het stemmig, zwaar,
En zedig licht, een oneensch paar,
Door dwangk in een persoon verknocht,
Moet scheiden door dien tegentocht;
OP HET TOONEEL DES AARDRIJKS, 01 DEN
NIEUWEN ATLAS,
UITGEGEVEN DOOR DE BLAEUWEN4.
De wereld is wel schoon, en waardig om te aanschouwen,
Miuir reizen heeft wat in; de kosten vallen zwaar.
\'Verg. blz. 418 en 422. De Brune had hem zijn Ernst
en Jok opgedragen; zie dit in de uitgaaf zijner V o 1 g e e s-
tige werken. — \'Zuster van den schrijver van den
Toetssteen, en Ernst en Jok. Dit, gelijk de volgende verzen,
is wellicht van wat vroeger dagteekeuing, maar zeker niet
later, daar liet ia deu Bundel van Maart 1041 voorkomt.
\'dood. — :nicts. — buitenverblijf der Hinlopcns,
bij Xaardcn. - 4Willi ni\'s zonen, Jc.au, en Cornclis, in 1849.
Daar echter ook dit vers reeds in den dichtbundel van
1044 voorkomt, zoo moet het uiterlijk van dezen tijd zijn.
-ocr page 563-
OP HET TOONEEL DES AAKD1UJKS. OP II. DE GROOT. VONDEL. KLACHTE.           5i7
sche Poczyc, gezind is mijn verstrooide gedichten bijeen
te zamelen, en op een nieuw in het licht te brengen; zoo
zal ik, mijns ondanks, moeten gedoogen, dat men voor
kunst mede opveile cenige rijmen en regels, nutter ge-
scheurd en verworpen. Indien men bij die Verse heide
Gedichten voegt het Verwoeste Jeruzalem, Gijsbrceht
van Aemstel, voorts mijn andere treurspelen, als Elektra,
de Maagden, de Gebroeders, drie Jozefs, Peter en Pau-
wcls, en de Maagdcbricven, bij De Wees uitgegeven, zoo
bindt men in éenen bondel al wat ik voor mijn eigen werk
reken, bchalvcn vier of vijf Saterdichten\' (bestaande in
regelen van twalef of dartien lettergrepen), en nog een
Lierdicht, de deugd ter gedaehtenisse gezongen, zonder
nu van Palamedes\' treurspel te reppen. Onderwint zich
iemand voortaan nog iet anders van \'t verleden, op mijnen
naam, buiten mijn kennis en bestemminge, te drukken;
men boude dat niet voor mijn, maar voor een anders
werk, of in vcrscheidc harsepannen gegoten, en hergoten,
gelijk Hekuba, en sommige kleinigheden, bij mij alleen
niet gerijmd. Ik verworp ook al wat, onder boven gemelde
gedichten niet begrepen, ooit door mij ontijdig voortge-
brocht, en op papier gekrabbeld, van mijnen vriend Pers2
of iemaud anders uitgegeven, den dag onwaardig, en den
nacht der vergetenisse tocgedoemd zij. Bejegent den
lezer nu, in dat ongelijke werk, van overal bijeen verzo-
meld, nog iet wrangs en onsmakelijks, bij ontschuldige
het naar het seizoen, waarin die vrucht gewassen is, of
boete zijnen lust met het beste uit te pikken, totdat de tijd
hem nog wat rijpers aaubiede en vergenoege : hoewel de
Griekschc Thcognis zcit, dat Jupijn zelf niet een iegelijk
vergenoegt, hetzij het regeue, hetzij (dat nog meer te ver-
wonderen is) de zou schijne. Zoo veel most ik u antwoor-
den, op uwe verwittiginge. Thuis, 1G44, den derden van
Lentemaand.
Klachte over do Woęrspannolingen
in Groot-Brittanjc3.
AAN DEZELVE.
O plaag van \'t edelste eiland
Der eilanden, ten roem van \'s werelds Heiland,
Gewasschen in de vont
Met bloed van \'t kruis, daar God aan hing gewond;
En dat, zoo vroeg ontslagen
Van \'tHeidcnsch juk, wel waardig was te dragen
Der Englcn naam, zijn roem,
En met de kroon te dekken zijne bloem,
En midden in de baren,
Gelijk een baak, verlichtte al die bevaren
Den Noordsehcn Oceaan,
Beschaduwd van uw koninklijke vaan; -
Wie geeft u stol\' tot twisten?
Gij, halve Joon, verstokte Sabbatisten4!
Die, met een dolle vuist,
Uw koningen en Gods gezalfden kruist?
Wat raaskalt gij, eilacy!
Van bed op bedr\' om nog een rcformacy?
Vcrnocgt Elizabeth
Noch Ednard" uw woestheid, zonder wet?
Uw herder weidt geen lammers,
Maar \'t wolvencst, het broeinest van veel jammers.
Uw zecstraud, wit van krijt,
Wordt rood van moord en burgerstrijd op strijd.
\'Vondel bedoelt blijkbaar zijn Harpoen, Roskam,
Dccretum horr., enz. — \'Zie boven, bladz. 35. —
:,Dc tegen Karel I in verzet gekomen Parlcmcntspartij. —
4Z o n d a g v i e r d e r s, — 5Versta: van geslacht tot
geslacht. — fiDc jonggestorven Eduard VI.
Men mag den Oceaan niet al te veel betrouwen.
De bergen steigen steil, de bosschen zien te naar.
De stroomen gapen wijd, om overheen te stappen.
De mijlen rekken staag, de landen strekken veer.
De rijken tegens een, gedeeld door vijandschappen,
Die staan in \'t barrenas, en trekken hun geweer.
De biltre kou verkleumt, de hitte braadt de leden.
De lucht die hangt vol damps, of moordt met felle pest;
Men vindt ongastvrij volk en onbewoonde steden,
Woestijnen, daar \'tgediert, des nachts, verlaat zijn nest,
En brult, en huilt, om roof en aas van vee of menseben.
Het zand bezwaart den gang, de ganger\' hijgt en rookt,
Op \'t ongebaande pad; dan is \'t vergeefs te wenschen,
Om den verlaten haard, daar moeder (ten kookt.
O reisgezinde geest! gij kunt die moeite sparen,
Eu zien op dit Toouccl de wereld, groot en ruim,
Beschreven er. gemaald in klecn begrijp van blaren.
Zoo draait de schraudre kunst den aardkloot op baar duim.
OP UF.X IIEKRK
HUIG DE GROOT,
IN ZIJN BALLINGSCHAP
Hoe zou de duisternis dit Hollandsen bloed gedoogen,
Dat al te Hcmelsch scheen in aller blinden oogen?
liet ging een wijle schuil, om klaarder op te traan.
Wij haten \'t groote licht, een ander bidt het aan.
01\' ÜEJJ HEERE
HUIG DE GROOT.
De zon des lands werd dus van Mierevelts penseel
Geschilderd, toen ze gaf haar schijnsel op \'t panneel;
Doch niet gelijk ze straalt, op \'t heerlijkste, in onze oogen,
Maar met een dunne wolk van sterflijkheid betogen.
\' Om Duitsch2 te spreken: dit \'s de Frenix", Huig de Groot,
Wiens wijze Majesteit bekoort den wercldkloot.
Mie vraagt uu, wat Ccfis3 of Dellis eertijds zeide?
Een Delfseh orakel meldt meer wijsheids dan die beide.
VONDEL
(bij de uitgave zijner Vcrscheidc Gedichten,
Amsterdam hij Hartgers, 1644)
AAN ZIJNEN AFWEZENDEN VRIEND*.
De kunst is langk, het leven kort, zcide Hippokraat.
Niemand wordt met de kunst, wel met cenen trek tot de
kunst, geboren. Men klimt, al hijgende euzwcetende, van
langer hand, de steilte van Parnas op. Ocfeninge en wak-
kerheid wetten het vernuft, en struikelen leert opmerken;
zoo dat men, na verloop des tijds, te ruggc ziende, mis-
stellingen en dolingen, in rijmen of andersins begaan,
leen wraken; ook riekt, hoe alles niet met een even goede
luim gedicht zij. De goede vaikr llomeer sluimert zelf bij
wijlen. Een zelve seizoen is jaarlijks hetzelve niet; en
vruchten en bloemen, uit eeneu zelven spruit en steel gc-
| sproten, verschillen dikwijls niet luttel. Hierom wenschte
! ik liever een deel mijner groene en onrijpe verzen onher-
! drukt, en hebbe het herdrukken, sommige jaren, gestuit;
doch nu uit u vernemende, hoe Hartgers op het sterk aan-
houden eenigcrMteccnnten cubemindcrcn\'\'derNedcrduit-
\'Andcrs gewoonlijk slechts in zamcnstellingcn gebezigd.
2IIollandsch. — 3Evcn als Dclfi, in Griekenland. —
\'Waarschijnlijk De Groot zelf. — 6licfhebbcrs.
-ocr page 564-
548                                     KLACHTE. MORGENWEKKER DER SABBATISTEN.
Was \'t niet genoeg, dat Karel
Aan zijne kroon most missen zulk ecu parel
Als Strafford, Ierlands stijl1,
Om veer gehakt met uw verwoede bijl ?
De bijl, zijn deugds bclooning,
Die Londen dreef in \'t hart van zijnen koning,
Door Wentworths trouwen nek I
Noch zee noch Teems kan zuivren zulk een vlek.
Vertrapt gij \'s Hemels zegen?
En mikt met bus en spies en dolk en degen
Naar uwen vaders2 borst?
Naar \'t oprecht hart van uw gekroonden Vorst?
En wroet gij, met uw handen,
In \'s konings ziel en heiligste ingewanden?
Vervolgt uu Esatis haat
Het doode lijk van Jakob:\' in zijn zaad?
Die, als een vreedzaam vader,
Twee rijken bond met éenen naam\' te gader?
Die \'s moeders5 ongelijk
Vergeten kon in \'t moeJcrslachtig6 rijk?
En, als een oorlogstemmer,
Nooit slagzw aard trok, noch bloed zag aan zijn lemmer,
Der nageburen vriend;
Heeft zulk een held dien vloek aan u verdiend?
Zoo riekt geen geur van rozen,
In \'t Engelsen rijk. Bezete ziuneloozenl
Wat \'s d\' oorzaak van dit kwaad?
Of spruit uw roede uit een verborgen zaad?
Uit bloed, dat lang most rotten,
En droop van \'t hoofd, gewijd bij Krank en Schotten,
\'t Godvruchtig hoofd van haar,
Die \'t aardsene rijk versmaadde om \'t Kristaltaar?
Vergeefs wilt gij verdelgen
Het bloeyend puik der zegenrijkste telgen,
Gesproten uit haar stam,
Die afgeknot tot zulk een wasdom kwam,
En spaude twee paar krouen:
Zoo handhaaft God den staf vauStuarts zonen
Den haat en nijd ten trots.
Gij breekt vergeefs uw buldren op een rots.
De Hemelsche Behoeder
(Die Jakob vrijdde, in \'t lichaam zijner moeder,
Voor \'t goddeloos geweld,
En \'t zinkroer, op haar zw angre borst gesteld7)
Bclacht de dreigementen
Van \'t slim gedrocht der vinnige serpenten,
Dat niet zijn bitschen tand
Om aftmtocht bijt door \'s moeders ingewand.
Dit Huis zal u verduren,
Eu Londen eer zien treuren, zonder muren,
Den stroom met puin gevuld,
Dan gij \'t gezag van Karel kueuzen zult.
Gelijk de slang den scherpen egel1,
Verstijfd van koude en ijs en kegel;
Maar dat onthaal bekwam haar zuur,
Want d\' egel, zonder deugd te kennen,
Begon te prikkien met zijn pennen
Het slangevel, gemak gewend,
En wees zijn huiswaardin, met vloeken,
Naar buiten, om gemak te zoeken.
O dwaze wijsheid van \'t Serpent
Dit bulderen, dit parlementen
Verslindt de hoofdsom, met de renten
Van al uw erf en have en schat.
Hoc wordt uw goud in rook verblazen!
Hoe laat gij u niet dampen azen!
Hoc draait gij, u ten val, dit rad!
Met Gravekoppen" af te houwen,
Een gruwelstuk u onberouwen3,
Wordt meer getergd, en min gesmoord
Decs Hvdre van \'t inwendig woeden.
Dees diepe wonde, is eerst aan \'t bloeden.
Gij stookte \'t vier; nu slaat het voort.
Uw ijver sehrij in \'t eind vrij verder,
Verworg de stem van uwen herder,
En stop die Engelsche trompet;
Aktcon4 zit tocli binnen Londen,
Gebeten van zijn zwarte honden,
Gelijk een hert, in \'t bosch bezet.
Gij, lang gewoon uw dertlc dagen,
Viclt zwak, om weelde en rust te dragen;
Uw onervarendheid was blind
In krijg en vrede t\' onderscheven,
En hoc dit lachen gaat voor \'t schreven,
Dat uit uw vesten eerst begint.
Met \'s konings oud gezag te knakken,
Geraakt uw welvaart aan het zakken,
En aan \'t verdorren, als een boom,
Van zijnen wortel afgesneden.
Men ziet, van boven tot beneden,
Een treurigheid op uwen stroom.
Gij volgt Jeruzalem, in \'t wrijten,
Daar die Zeloters5 d\' Edomijten
Met schreeuwen kruiden in de stad;
Beschoten hof, en huis, en drempel,
Ontheiligden den zuivren tempel,
Misbruikt gelijk een storremkat.
Uw predikstoelen zelfs gedijen
U tot zoo vele batterijen,
Waaruit men vier geeft op den Vorst,
En \'t heilig recht der Majesteiten.
Helaas! dit valt een kostlijk pleiten:
Gij wondt hem door uw eige borst.
Uw 8chcptcrstonncn, geen hervormen,
Volgt Lucifers banier in \'t stormen,
Die naar zijn Scheppers scheptcr stond
En, flus nog goddelijk verengeld,
Zag zijn gestalt terstond gemengeld
Van eislijkheęn, geploft te grond.
Gij waart gewijd tot \'s konings zetel
En bloem; nu steekt gij, als een netel,
En krielt van onkruid, wild en woest.
Uw akkers, die eerst aren droegen,
Vergeten met gemak hun ploegen;
Uw degei blinkt, de ploeg verroest.
Apnstolijke orakels leeren
God vreezen, en den Koning eeren;
Zoo klinkt dit nimmer faalbaar woord,
•Zie boven, bladz. fi5. — 2Gclijk dien van Strafford;
zie boven, bladz. 470. — :\'llin juist voor dat u niet
berouwd heeft. - 4Verstn: den als Akteon benaauw-
den koning. — 5ij veraars; verg. boven in \'t Jeruza-
1 c ni Verwoest.
MORGENWEKKER DER SA15MTISTEN.
O Sabbatisten, oproers rotten !
Gij haalt liet Trooischc paard der Schotten",
Met pijp en trommel, in het rijk;
Gij trekt die laag der Grieken binnen,
En zult dit stuk te spa bezinnen.
Hoe trapt gij zelfs uw roos in \'t slijk!
Gij offert Edinburg uw zegen,
Gij brengt het blij de sleutels tegen,
Onthaalt dien schralen nngcbuur\'J;
•Zie boven, bladz. 476a, aant. \':. — 2Versta: den ko-
ning. — ;iKoning Jacob I, — \'Engeland en Schotland,
als Groot-Brittanje. •— \'\'\'Maria Stuart. - \'\'m o ede r moor-
de nd. — ?Bij \'t ombrengen van haar Italiaansehcn gun-
steling David liizzio. — "De Schotsche krijgsbenden, die
\'t Eugelsche Parlement bijstonden. — "Nam. den Schot.
-ocr page 565-
HET RAD VAN AVONTOEN. WEĘRSTUIT VAN DB KT.ACIITE.
549
Om \'t vier zoo Helscl: te stoken,
Waarbij zich Schotland warmen mag.
O heilig vier ! brand nacht en dag,
Zoo mag hij braan en koken.
Al vangt broer Zuiver\' vlodof luis
Van Schotbruęr, wel zoo lijn als pluis,
\'t Zijn luizen van zijn broeder.
Wat schaadt een luisdrek of een vloó.
De zuivre broeders kijven nod,
Al zoons van ééne moeder.
Indien na hier een schaapshoofd vraagt,
Wat reformecrsel mij behaagt,
Uit twee, zoo zuivre schreyers2?
\'k Geloof, zij ijvren bei om \'t best,
Want I.on \'en broeit bet ledig nest,
Maar .Schotland zit op d\' evers.
TWij lasseben na deze Jric verzen de drie volgende
antwoorden der weerpartij in:]
Wečrstnit van de Klachte ovor de
Wečrspannelingon, in Groot-Brit tanj e.
AAN DEN KLAGER.
Hoc dus uw grillig hoofd vol ijver tot ontvonken
Voor Karel, schuldeloos\'der slordc4 heerschappij?
Ei, hoe dus walgelijk ter koninklijke zij5?
Of was u \'t hart, gelijk uw pen, in gal verdronken,
Doe" \'t waande dwaselijk dien koning op te pronken,
Met schijnend\' heiligheid en bitsebe snorkerij?
Alsof nu \'t weidend\'hoofd zich schorsten te verneiiklen"
Van d\' een in d\' ander kas der Godsdienst? - Maar eilaas!
Uw zaad is niet dan kruid tot rcformacy-aas".
Al schijnen \'t hier maar vleks, het waren eertijds pe,iklcn\'J,
Die (tastlijk, ruim zoo w< 1 als grove boercn-kneuklen)
Een ieder vatten kou, die uwe schenders lnaz\'10,
Ter onbeschaamder kladd\' (foei! schenkelijken ijver,
Die uwc vaders smaadt en opentlijken schendt;
Ja, naauwlijks lofdicht broeit, daarin \'t baar niet en zend\'
Vergifte pijl!); nog vond dit lasterdier zijn stijver
Of in zijn doen gena: uw broeder" lijkt meer drijver
Dan herder; wijd verschil. Gij 15roęr-(\'ornelist\'-jent13,
Die knort: „Gij halve Joon, verstokte Sabbatisten I"
En \'t meer gekijf vol vloeks: „Ba, zoo niet14" schort er aan.
Hoe draaft gij uitter schreef15! Wie liet u e>peu staan (ten
\'t Geheim, dat Karel dreef, daar Strafford \'t hoofd om mis-
Deur rechtelijke doem\'1\'? Waar steunt\'et, dat gij gisten,
Der kroon door zijnen val veel sehats te zijn ontlaanP
Kan zee noch Teems dien vlek\'", fijn zuivert gij den koning;
Tuinsluiper\'s door \'t gedrang van veel verdiende ramp,
Kan u ook klaarder licht vertooncn uwe lamp
Tot inzicht des gesehils, elat in die1 konings-woning
Aan \'t smeulen is of rookt) daar elk met zijn verschooning
De uitlandsche vursten praamt111 tot bijleg"", niet tot klamp
Hetwelk uopcischt en gevangen;
Gij gaat nochtans zou sehelmsche gangen,
En opent uw bederf Je poort,
Om rijksverraders te verrijken,
Die schatten uit uw schatting strijken;
Zoo rabraakt gij uw welstand dood.
Nu, broeders! ijvert stout, nis leeuwen,
En erft die winst aan zoo veel wecuwen
En weezen, als gij laat in nood.
Gij handelt braaf geweer en wapen,
En scheert bet zwijn, de Schot uw schapen ;
Zoo zeik de lakenhandel voort.
\'t Is fijn berokt, maar grof gesponnen,
En York en Nieuwkasteel miswonni n\'.
Gij legt den Amiraal aan boord:
Gij spaart geen kruit om hem te dwingen;
Maar wacht2 uw kiel; zij dreigt te springen:
Gij geelt geen vonk, dan met gevaar
Van u, en alle m\\ uitgepuurden\',
Die \'t schip van \'t rijk naar Scyllc stuurden.
Viel \'s koniugs vlag uw mast te zwaar?
KERT DKN KONING.
Het Bad van Avonturen.
Hoe lacht de Schotsche bedelbrok\',
Die, met zijn knapzak en zijn stok,
In Londens beste kamer5
Gebcrgd wordt, uit zijn arremoę,
En krijgt noch ponden stccrlinks toe,
Gemunt niet l\'ymbroęrsr\' hamer.
Hoe valt nu, met een veldgeschrei,
Schotsch Isrel in de vette wei
Der milde Londenaren,
Met al die kale bedeltros,
Met kind en kalf en magren os,
Om reuzel te vergaren.
\'k Geloof, d\' Apostels-tijd verscheen,
Want \'s werelds goed wordt weer gemeen;
De spitsbroęrs staan als muren
Malkandren bij. Het arme land
Biedt om \'t genot het rijke\' d\' hand ;
Kan slechts dit krouwen" duren!
Men schenkt hun York en Nicuwkastccl,
En slot en hol en lustprieel,
Ten buit tot een beloouing;
Heel Engeland wordt Schotlands slaaf,
En elke Schot een Engelsch graal.
Het lage huis speelt koning.
Al zijn de konings jonkers boos,
De Schotsche Diste! moet de Itoos
Van Engeland behoeden,
Heel net en puur en klaar en rein;
Dies houdt het volk den adel klein
Met Schotsche distelroeden.
Trek aan, die mager zijt en hol.
Men dekt broęr-naaktebil met wol,
Men mest met schapebouten
Den hongerigen prachersbnik,
Het Londens bier valt goed en puik,
Men zuipt nu heele brouwtcn8.
Ook wordt geen Schotsman ijvrens moé,
Hij sliert Zcloter kolen9 toe,
•Versta: de Zuiveren of Puriteinen. - 2schrecu-
wers. — :i Versta: als ware 1. ij schuldeloos. —
4Voor slordige. — •\'Versta: u aan de koninklijke
7. ij gesteld. — "Toen. — 7Anders verkneu ter en,
vermcyen. — 8spij s. — \'pokk cl s, boozc zwee-
ren. - \'"se h i mpd ieh te n 1 as. - nKarel. - \'\'scheldt
als Broer Cornelis, Brugscherberuchtheid. - 13i!ct-
jens.— l4Bekendc Btopwoorden van Broer Corn.; verg.
desbclust de Nederl. Gesch ied zangen II, hl. 23.—
,5Thans uit de schreef, buiten spoor. — "\'Hij
rechtsvonnis. — \'"Versta: zuiveren, afwissen en.
"Thans heggekruip e r, d o o r s 1 u i p e r. —. "p r i k-
kelt, spoort. — \'-\'"Versta: om de zaak bij te
leggen.
\'Gewonnen op den koning, maar door de Schotten, —
"hoed, pas op. — \'uitverkorenen. — \'Zie bier-
voren, regel en Bant. \'. —«fraaiste huis. — "Het
bekende Rcpnblikeinsche Parlementslid John 1\'rym. —
\'krabbelen. — sb r o u w s e 1 s. — "ij v e r a a r s - V u u r.
-ocr page 566-
550
AAN DEN LlISTEUDEkKEU DER PAPISTEN.
Ann d\' ccn of d\' anders boord) dan burcnvorsten lichten
Gezanten in zijn rijk, haar meesters, die liet smart,
En heilgen ijver eer1 hanr geest teil Hemel tart,
Om .1\' één Alniogcudheid ter her-tred2 te verplichten
Naar zijn verlaten vulk, \'t bedorven weer Ie richten
Ter glorie van zijn naam, met \'t koninklijke liart
Te voegen, zoo het feilt, de wederspanni-lingen,
Die slingren buiten \'t spoor, te dempen niet een mist,
Dan dat haar haat verrukk\'! Och! was \'t geschil geslist,
Als vaders trouwheid bleek en cjub. bloede klingen!
Wat eindelijk giwijs1 kan hij, die niet hoort dingen4,
Mi t, ii ilen villen doch? \'t is grouwclijk gegist\'
Eu zoo partij gedoemd5! De Hcruclsche Behoeder
Die stelt het loon op fret" van die zijn naam misbruikt
Ter dreigement. Die held, die nooit in wauspoed duikt,
Nog min in voorspoed bromt\', lacht zelf met zulk een
woeder,
Die nl zijn rijm denrnaait met zoo veel scherpe voeder";
En, onder ons, hij is ontneusd, die niet en ruikt,
Wat muizenestig\'J hoofd ons sciialT\' dees slimme vonden:
Ecu lompe boerenpen zal kneuzen nw gezag,
Eer dat serpentig dicht op \'s konings bloed vermag
Teliiistren na die klacht1". Wie niet zoo lief geschonden,
Dan opgcpronkt, van zulk een Sotjc vol van .Souden11,
Als gij zijt klager hier, zoo helder als den dag? -
O groote dwaasheid ! kont gij verder,
Als moordenaar in plaats van herder,
Verstopt de Koomsche moord-trompet.
Actnon die, ver buiten Londen,
Gebeten wordt van Panpsehe honden
En in zijn brein verward bezet;
Die al te lang, in dcrtle dagen,
Zijn vuil venijn heeft voortgedrogen;
\'t Waar beter, dat hij, doof en blind,
Noch A noch Ji kost oudcrschcycn,
Dau dat hij oorzaak wordt van schreven;
Doof \'t vonkjen eer de vlam begint!
Het rijsjen is wel licht te knakken,
Zoo langde wortels nog niet zakken,
En dat het wordt een grootcn boom.
De dorre rank dient uitgesneden,
Eer dat het dort lot naar beneden,
En dempt d< r zoete druiven stroom.
Hij houd\', wel nimmer op van wijten,
Eu volgt den weg der Edomijtcn,
Die staag bestormden d\'heiige stad,
T\'ontheiligen den zuivrcu drempel
Van Gode zelfs gcwijclcu tempel,
Door der Jezuďteu storreinkat;
\'t Zal tot haar eigen val gedijen,
Al waar \'t door eigen batterijen;
Den rechten goedertieren vorst
Hield dan in eer zijn Majesteiten,
Wanneer hij \'t Paapsch vergiftig pleiten
Afstuitten op zijn vrome borst,
En trachtten \'t giftig rijk t\'hervormen
Van \'t Roomscbc zaad en \'t listig stormen.
\'t Geen na der Britten schade stond,
Eu, in den schijn als waar \'tvercngeld,
Zich met den raad des Afgronds mengelt,
Te treden \'t heilig zaad te grond.
Wat stoort gij dees genisten zetel,
En steekt, veel argcr als een netel,
Ja, maakt uw eigen hoven woest;
Die voormaals wel god vruchten droegen,
Vergeten al geheel hun ploegen;
Ziet gij niet, dat uw ploeg verroest?
\'l Zijn apost\'lijke orakels-leeren:
„God vreezen en dm koning eeren;"
Waarom bespot gij dau dit woord,
\'t Geen \'t Uoomseh gezag grijpt gants gevangen,
Met al haar loozc en schclinsclic gangen,
Eu wijst bet na der Hellen poort?
Gij, die door moord zoekt te verrijken,
En \'t droevig volk haar schat te strijken,
En denkt niet op uw eigen dood;
Wat port u tot den aard der leeuwen,
Te sehooneii1 wees noch arme wei uwen?
Denkt, dut \'t onuoozle bloed iu nood
Ten Hemel roept, om hulp en wapen,
Die zijn verdrukte onuoozle schapen
Niet laat verdrukken voort en voort2 !
Uw plagen zijn ter wraak gesponnen,
Wanneer ge uw ziel nu hebt miswounen,
Geofferd binnen (\'barons boord ;
Gij, die eerst andre placht te dw ingen,
Zult dan nw plaag oek niet ontspringen,
Maar blijven in het droef gevaar,
Daar niemand van uw uitgepuurden,
Door mis of aflaat, ziel uitstuurden;
Want \'t valt den Pausen al te zwaar.
1 Petr. 2.: DIENT GOU.
•verse hoon en, ontzien. — ;nltoos door.
Aan don Luistordokkor der Papisten.
Papist gebroedsel! oproers rotten,
Die, door liet edel bloed der Schotten,
Moet wijken uit Int Engelsch rijk,
Jiij Krank of Vlits\'-, of t\' llomcii binnen,
En daar \'t verlies te spa bezinnen ;
Hoe treedt gij \'t mensehciibloed in \'t slijk,
Om Konieus vaders valselicn zegen,
En draagt uw ziel den A fgrond tegen,
])er Vagevurcn nagebuur.
Wat volgt gij den vervroren egel?
De slang, verstijfd van ijs eu kegel,
Betaalt het vuur den laudmui zuur,
Wanneer hij, zonder deugd te kennen,
Met bcks ontdooide scherpe pennen,
Den landman plaagt, die, ongewend
Does prikkeling begint te vloeken,
En d\' akse\'3 uit een hoek te zoeken,
Daar niet" hij doodt het boos serpent.
Dus krijgt de slang, nc \'t parlementen,
De hoofdsom met verdii udc renten,
En wacht zijn zege uit Itomens schat
Van d\' heerschcr, die, met zijn verblazen,
Veel rijken weet met damp te azen
En rollen doen naar \'t Itoomschc rad.
De sloor1\'\', die woud\' haar koen niet\'houwen,
Doch \'t was haar haast"\' te spil berouwen1\',
Toen zij het hoentje had gesmoord,
Omdat een ei des daags haar woeden
Niet stilde, maar het doodlijk bloeden
Haar bracht ccn schat van evers voort.
\'Versta: veeleer dan (\'tgeen zes regels later volgt).-
:t u s s c h e u k o m s t. — 3e i n d v o D n i s. — \' p 1 e i t e n. -
\'Versta: te gissen en te doemen. — \'rente. —
"snoeft, snorkt. — \'vo e r i n g. — \'w aanziek. —
,0„Na \'t spreekwoord: wat keur is er in, of u een hoer
laakt of een boel\' prijstr\'\' Oude aant. — "„Dit is zeer
aardig uitte letteren van zijn naam gespeld, en lijntjes op
zijn handel eu wandel gepast, door een groot Heer en ver-
niaard dichter." Oude aant.; zie voorts boven, bl. 278b. -
^Waarschijnlijk voor Spanjaart, tenzij men Fries
lezen moet. — l:\'bij 1. — •\'Thans waarmede. - 15slct.
•\'Veld ra. — \'\'Thans berouw d.
-ocr page 567-
AAN \'T VAT VOL WISPELTURBN. ML\'NDUS VILT DECIPI. AFZETSEL.
551
Aan \'t "Vat vol Wispelturon.
Wat spot gij, oude bcdelbrok!
Ontkropcn Againcinnons stok1
In \'s drie-gckruisten kamer2,
Doe u geen klecnc arremoe
Dwongk, onder \'t schut des Ainstels toe
Te vlieden \'s vcldhccrs hamer.
Wat drijft u tot een stadgeachrei
Van d\' Engclsche bedroefde wei,
En \'t prang der Londenaren?
Hoe volgt gij dus den grooten tros,
En bindt vergifte geesten los,
Om onlust te vergaren ?
Wat adel was \'t, die u verscheen,
Die gij roemt meerder als gemeen,
Tot spot van nabunrs muren?
Wat laakt gij dus het Schotsche land?
Den Schot nog, door zijn trouwe baud3,
Zijn adel zal doen duren.
Wanneer hij York en Nicuwkasteel,
En \'t bastaartsch edel lustpriëel,
Niet zoeket, tot bclooning
Van dat hij vrijt der Britten slaaf,
Of \'t Iersche bloed van vorst of graaf,
Of een Verleide kolling.
Des konings jonkers, die dus boos
Vernielen \'t bloed van Harp en Hoos4
In plaatse\' van behoeden,
Die schooneii5 niet, noch vuil noch rein,
Noch vrouw noch kind, noch groot noch klein,
\'t Geen niet ontvliedt haar woeden,
Dees adel nu, berooid en hol,
Wordt niet verzaad met vleesch of wol,
Maar snakt naar menschenbouten;
Dij paait niet zijn vervloekte buik
Met suikre sek", hoe schoon of puik,
Maar niet bebloede brouw ten7.
Dij werd" wel nimmer moordens moé
Voor hij zijn ziel naar d\' Afgrond toe
Moet zenden, om te stoken
Eeu vier, dat aliijd branden mag\'
(Versteken van den klaren dag),
Opdat het blijft aan \'t koken.
Doe dier valt hem dan, vloo en luis
Te vangen in het dierbaar pluis
Van zijn beminde broeder,
Die \'t luenscheuhioed als van een vloo
Derf stellen, en bekent het nod
Al moordt hij zelf10 zijn moeder.
Zoo gij weer aan een schaapshoofd vraagt,
Wat rcformccrsel hem behaagt,
En spit met droeve schrc\\ .is;
Zoo antwoord ik nog, t\' zijnen best\',
Dat gij eens reint" uw eigen nest
Van vuil gebroede eyers, -
MnuduM vult Decipi\'.
SCHGIKKEI.IEKE TAND-MENE ONDER ])\' I.VGELSCIlE NATIE,
STAENDE \\OEXS GE\'OLPENE5 DEUK EEN SCHOTSCHE CUKATIE.
Sir Thomas van Norwitsc huuldc van bicstre grootc evele.
Ilie \'addc schoeien ooftswci re:\', of kranipc, of krevele\'
Of pipse, of conscientic, of boosc coiiekc.
Wat\'cmdeerde ofniete, hic was \'cd siekc:
Mogelieke van vliegende giehte, en vlagc op vlagc
Of dulle taiitpiene, wel een miserable plagc.
Men lie]i om Meester5 Schotte, die vraagde vast: „ware,
Waar schurtel, Sir Thomas?" „och ! dan \'iere, dan dare\'
Ik weet niet; ai! \'elpt mie, wapene, wapene I"
De patiënte gink sittene, en bcgost te gapenc;
Meestere Schotte nam de nieptangc niet gien vies overleg
Eu trok Sir het \'ecle kakebeen eweg.                     (tele!"\'
„Ai!" kriet Thomas, „ghic trekt iniene conscientic te mor-
„Ba! sietr\' geruste !" zegt de Meestere, „daar is de baktaud
met de wortelc;
Ea al \'augt \'et rechtere oogc op de slienke kake,
Dat sal van sclve betere, \'t es eene lichte sake.
Laat slichts uutbloedc, legt uecnelettele nedcre,
Eu bekomt u dit wellc, soo \'aalt mie vric w edere;
M ant Meestere Schotte geneest den armen uut gonstc,
Maar den Ingelschcn koopman betaalt siene konste."\'
Dese Meestere ant" in Xieuwkasteele8 sien logement.
Sicn kouste "S et \'ecle Ingeland deure bekent.
Hic set alle Ingclsrhc leden fienc uut malkanderc:
Sraiet alle de stikken d\' eene by d\' andere:
Weet raad tot roode oogen, klapooren.en \'asemonden:
Geneest wulf en kankerc deur dootlickc wonde,
En, \'eel exporte in Bcheursuchte aan alle siedene,
Neemt de blasé van Londen den steene afzonder sniedeuc.
Geprent te Norwitsc.
Baclilcnt5 de Dnntsche kerke, in Leviatao,
Dat de \'Eere \'ein sterke tegeu prins Kobbrceht10 en Satan.
Afzetsol" der Koninklijke Printe\'-.
DEAS SUPEBEMINET OJfNEISM.
O agent»! gij hebt, naar \'t leven,
Mij d\' opwassende heldin,
In uw brief volmaakt beschreven:
Maar wat is uw wit en zin?
Dat mijn rijm, met doove verve,
Zulk een print en kunstjuwcel,
Zulk een teekening bederve?
Ai, verschoon mijn slecht penseel!
Mag mijn bloode hand niet vieren\'\'1?
\'k Zal dan echter eens bestaan,
In die heerelijke zwieren
En uw schaduw\'", ga te slaan,
Hoe dees kroon der koninginnen,
Als in eenen ring, besluit
Wonderen van veel Godinnen,
Zulks, dat de afgunst op haar stuit.
>D. i. de wereld wil bedrogen zijn. — "geholpen. —
\'hoofdpijn.— "kriewel, jeuk.— "heelmeester.
"zijt, we est. — "houdt.— sZic boven, bladz.619a. —
•Vlaamsen voor achter; van acht ofecht; verg. bin-
ncn en buiten van in en uit. — \'"Van de Palts,
\'s konings veldoverste. — "Afdruk. — \'-\'t Portret
der jonge koningin Kristina van Zweden. — l:lD. i. zij
overtreft alle Godinnen. — "Der kroon van Zweden, Lc
Blou; ziebl. 307a. — "luyeren. - "beschrijving.
1 Versta: de tuchtroę der overheid. — 2Vcrsta:
de Ainstc rdam sche schepenkamer.—• \'Versta:
den zoogcuoemden (,\' o v c n a n t. — \'Ierland (de harp van
Erin) en laigcland (de rozen van Tudor en Lancaster). -
5vcrschoo uen. — "zoete wijn. — "brouwsels. —
"wordt. — 9kan.-\'Thans zelfs. - "Voor reinigt.
-ocr page 568-
AFZETSEL DER KONINKLIJKE PRINTIO.
552
Stond en trappelde, en groutmoedig
Speelde up \'t mondstuk, wit van schuim,
Dricschte, en haakte, snel en spoedig,
Haar te voeren op het ruim.
Laat ze zich met riemen roeyen
Naar haar lustpriëel, Zwart-zce;
Vernis kan niet schooner blocycn
In haar opgang, daar ze alreę
Iu het parlemoer komt varen
Naar het Cypersch eiland\' heen,
En zich spiegelt iu de baren,
Daar nooit zon zoo schoou op scheen;
Of z\' is Thetis op het water,
Daar gausch l\'elion- op wacht;
Ze is een kuisehe Klcopater,
Cydnus3 voert geen schooner vracht,
Daar Antoou zijn bruid bejegent,
Haar galei van rijkdom blinkt,
Al de stroom haar groet en zegeut,
En de riem van zilver klinkt.
Kleopatre dreigde Aujcusteu4
Op te komen met een macht,
Diep verzopen iu haar lusten,
Zonder nadruk, zoudcr kracht;
Haar Kristiju gewent haar leden,
Door een mannelijke vlijt,
Schuw van wulp che dartelheden,
Tot een spiegel van haar tijd.
Zoo gewenden Hippolyten5
D\' Amazonen, trotseh in \'t veld,
Meer en stroomen op te bijten,
Af te stooteu held op held,
Sneeuw en hagel te verduren,
lierg noch afgrond aan te zien,
Op te kloutren steile muren,
Daar de mannen weer uit bičn.
Daalt ze in een ontdekte mijne,
Eu een ader van metaal,
Z\' is een andre Proserpijnee,
Kijk van koper, ijzer, staal;
Kijk vanoiideraardsche schatten:
En die schoonheid loopt gevaar
Dat haar ook een God mag vatten.
Eer \'t de lijfwacht wordt gewaar.
Zou de Graangodin van Pruisen\',
Hare moeder, niet bestaan
Land en strand en zee te kruisen,
Langs ei\'ii oiigebaaude baan,
Om deze eedle spruit te zoeken,
Die ze bij Gustavus8 won,
Eu doorsnuflen alle hoeken,
Of men ze eigens vinden kon.
Oehl zij zou met Zweden schreyen,
En gaan dolen overal,
Op het water met galeycn,
OĎ in boseh, en berg, eii dal;
En alom „Kristijne!" roepen\':
„Och! wie heeft mijn kind beloerd?
Jaagt hem na niet heclc truepen.
Och I wie heeft ze weggevoerd?"
Juno kome omhoog vrij pralen
Slet haar paauweii en gewaad,
lďijk van majesteit en stralen,
Trotseh van opzicht en gelaat;
Deze komt mctLe: uwen brullen,
Die in \'t wapen, trotseh en heet,
Manen schuilden, staarten krullen.
Deze zaait haar kroon in \'t kleed.
Zij vergeet het vrouwentimmcr\',
Daar de manlijke achtbaarheid
Haar naar d\' oogen ziet, en nimmer
Dan verwonderd vanhaar scheidt.
Juffers zijn slechts aangenamer,
Daar ze \'s avjuds rusten gaat,
Of zich kleedt in hare kamer,
\'s Morgens vóór den dageraad.
Wanneer overste en kornellen,
Daar ze draait, of zit, of staat,
Haar omringen of verzeilen,
In het hof, op weg en straat,
Komt ze als een Mincrvc aaustooten,
Schijnt ze een Hallas, braaf3 van aard,
Uit haar vaders brein gesproten,
Daar ze \'s vaders roem bewaart.
Een kastoor3 bedekt de vlechten,
Een pluimagic den kastoor,
Of4 ze zonder helm wou vechten;
En zoo stuift ze alle anilrcn voor.
Laat haar zon en muggen steken,
Zij ontziet noch zon noch lucht.
Zoo betooint ze de gebreken
Van de traagheid, die ze vlucht.
Ziet Le Ulun haar lokken zwieren,
Als zij moedig bene rijdt
Naar den gaarde van de dieren,
Hij bclacht den bh eken nijd,
Daar ze bliksemt met pistolen,
Schermt, en springt, en loopt, en rent,
Als Arhilles in de scholen
Van zijn Chirou5 nas gewend.
Thetis\' zoon\': in joffrekleęren,
Binnen Lykomedcs\' hof,
Vlamde op schild, op helm, en speren,
En rechtschapc krijgsmans stof,
Als Kristiju op zwaard en wapen,
Op een bus of op een boog;
Laat vorstinnen bloemen rapen,
Wapens likkren in baar oog.
Thtmis spreekt geleerde orakels
Door haar mond, waarmee zij \'t volk
Leidt, gelijk met goude schakels,
Als een Godheid uit een wolk,
Van een ieder aangebeden,
Toegejuicht, terwijl ze rijdt
Door haar rijken, rijk van steden,
Die ze voor geweld bevrijdt.
Maar indien ze schiep behagen,
In het krieken va» den dag,
Door het woud het wild te jagen
En het vreeslijk buschzwiju, zag
Elk haar aan voor ecu Diane,
Die het spits biedt beer en zwijn,
Op het spoor, of van de banc,
Iu een heide, ui een woestijn.
Zoo kwam Dido \'s morgens stappen
Uit haar kamer, van \'t paleis,
Daar ecu jachtpaard, bij de trappen
Van den hove, reis op reis
gedooft, de Kijksraau zonden
Ulo
Staken al dat Duilseh gevecht,
\'Cyprus; zie vroeger. —:Vcrsta: het Godenhof. -
3De rivier, waarop Klcopatra haar minnaar Antonius te
gemoet stevende. — \'De latere Komcinschc keizer. — \'De
Amazonen-koningin,moeder van llippohtus; zie vroeger.
"Als koningin der Onderwereld. — ^Versta: de vorstin
van \'tgraanrijke Pruisen, Maria Eleonora van Pruisen (of
liever Brandenburg). — "Gust. Adolf. - "Even als de wcr-
kelijke Greaugodiu, Cercs, iu der tijd uin Pruserpiua riep.
1 v r o u w e n - v e r b 1 ij f. — ;k 1 o e k. — \'kastoren
hoed. — \'\'Alsof. — 5I)e Centuur, die hem opvoedde. —
"Gemelde Aehilles.
-ocr page 569-
AFZETSEL DER KONINKLIJKE PRINTE. DAKKOFFER AAN KONINGIN KRISTIN E.
553
Kristinc voert de kunsten in haar rijk,
Zij houwt den stoel der letteren in Zweden;
Het negental\' vindt daar een vaste wijk,
Daar koestert zij de burgerlijke zeden.
Apollo stelt zijn lier in \'t hofgewelf
Van dees Vorstin, en mengelt zijn laurieren
Iu haren palm. Men zwijg\' van Filadclf-\',
En zijnen schat van boekenen papieren;
Zij zamelt zelf de Grieken en Hebreen,
Latijnen, en gebaren der Latijnen,
En spreekt met elk iu zijne spraak gemeen.
Wat Babvlon, om uitgeleerd te schijnen,
Wat ooit Chaldeeuw aan Alcxander schonk,
En hij den J\'rins der Letteren3 bestelde,
Dat hooft ze hier, dat zet ze hier te pronk,
Ook vonden, daar geen oudheid van vermeldde.
Dees zeilsteen der geleerdheid strijkt noch raakt
Geen edel hart, al schuilt het nog zoo verre,
Dat derwaart niet getrokken wordt, noch haakt
Naar \'t licht der N\'oordsche en eerst opgaande sterre.
Toen Venus lest, zoo hoog in \'t Noorden, haar
De boeken zag, als iu slagorde, zetten:
„Och!" riep ze, „zoon, verwacht hier geen altaar:
\'t Is nu geen tijd uw pijlen scherp te wetten
On deze borst, die al te spade ontdooit.
Dees 1\'allas. uit haar vaders brein gesproten,
Ontbreekt nog tijd, eer \'t werkstuk is voltooid,
Hetwelk zij eens heeft iu haar geest besloten,
Haar grooteu geest, die werelden omvat,
Als d\' oceaan onmetelijke stranden.
Hoe rijst, hoe wast haar vaderlijke stad !
Hoe vloeit hier \'t volk naar toe, uit alle landen !
Amfion heeft zijn Theben dus gebouwd,
En duizenden aau zijne tong verbonden.
De schepter, aan een dochters hand vertrouwd,
Heeft mans verstand in jeugdig brein gevonden.
De voorgang zet den onderdaan de maat
En regel van zijn wandel cu zijn leven.
Zij luistert naar de wijsheid; al de Staat
Naar \'t voorschrift, dat haar audreu lust te geven;
En hier uit groeit d\' eenstemmige miizijk
Van groot en klecu, van meerder en van minder;
Zoo draalt het al, gelijk en ongelijk,
Op tëncu trant; zoo lijdt de staat geen hinder ;
Gelijk een geest al d\' elementen knoopt,
En onderling de strijdigheid der dingen
Verbindt, terwijl de hemel ommeloopt,
En slact een ring om zoo verscheide ringen;
Gelijk een jjecst, een ecnige oppermacht,
Het al doordringt, en matigt de seizoenen,
Den dag verlengt, verkort den langen nacht,
Waardoor men \'t jaar verjongen ziet en groenen;
Zoo dringt zij \'t al, gelijk een Godheid, door:
Een ieder voelt de kracht van hare stralen,
Een zacht geweld; ecu ieder houdt hit spoor
Van zijnen plicht; geen ampt verlaat zijn palen.
Wat strooit men, dat het eeiic Majesteit
Niet voegt, te staan in top der boekgeleerdhcid?
Zij heeft dit met oraklen wedcrlcid.
En stopte vroeg den mond van dees verkeerdheid.
De wetenschap ontvangt in haar de kroon,
Zoo dikwijls zij zich spiegelt in kroiujken.
Hoe bloeit de kunst in koningen zoo schoon,
Die, hoog in cere, in ijver niemand wijken !
Een 1\'lato mocht wel roemen op \'t geluk
Der staten, daar de grooteu wijsheid schallen.
Het kouingkdom strekt niemand tot een juk,
Daar Theinis weet van loouen en van straffen.
\'De Muzen. — 2De letterlievende koning van Egypte,
1\'tolenneus Filadelfus. — :\'Versta: Aristotvlcs, zijn leer-
meester.
Kwam een Godheid1 huu onthouden
Zulk een rijkspand tegeni recht;
Zweden zou kortouwen planten
Voor du poort van \'t nare" hof,
Eu dien muur van diamanten
Drijzelen tot gruis cd stof.
\'k Zag den Helhond bij de Gothcii\'1
Door Stokholiem onigevoerd,
Door heel Zwedcnrijk bespotten,
En dien dollen muil gesnoerd
Meteen ijzren band van Zweden,
Om drie halzen stijf cu vast,
Door die barsehe wapensmeden,
Daar hij langer bijt noch last.
Laat d\' aloude faam onze ooren
Nirt verbazen, met een smook
Van Volmaaktheęu en I\'andoren,
Kluchten, droomen, wind, en rook;
Vrouw Natuur smolt al haar gaven
In dit eenig sehoon, wiens lof
Zonder schaamrood wel mag draven4
Tegeus \'t wijdberoemdste hof.
Want haar .Mei draagt bloem noch blaren,
Maar een herrefst, rijp van ooft;
Eu haar jeugd, zoo jong van jaren,
\'t Geen geen onderdom belooft.
Welk een lot wil hem gebeuren,
Dien haar trouw wordt tocgeleďd,
Eu de minnelijke geuren
Van dees frissche Majesteit!
\'t Rijk verwacht uit haar zijn zonen,
En het koninklijke bloed,
Toegeheiligd aan drie kronen5,
En den hooiren koningshocd
Met een wereld kloot geladen,
Daar \'t gekroonde hoofd mee praalt,
Trotsch o)) zoo veel wapendaden,
En den palm, door \'t sneeuw gehaald.
Mag dees Noordstar triomfeeren
Over .Mars, in vollen vree,
Al dat woeden hem ontleeren,
\'t Bloedig slagzwaard in zijn schee
Zeeglen, en het stormen staken,
Moe van wraak en wapenroof;
Geen robijn zal schooner blaken
Aan haar kroon, als 1\'allas\' loof.
DANKOFFER AAN KONINGIN KRISTINE,
TOEN HEI HAKE MAJESTEIT Ut.UEEDE, DE
NEDEHDURSCHE 1\'OKZĎ MET DE GOl\'DE KETEN EN KOMNK-
I.IJKE JIEDAME TE VEltKEIiEN.
VIRGILIUS:
SEMI\'EK HONOS, NOMENQL\'E TL\'IIM, LAUDESQUE MANEULXď\'1.
Hoe rijst mijn dicht! De groote koningin,
Zoo hoog in \'t eoud, op \'s vaders truou gezeten,
Vereert uit lust onz\' Duitsche7 Zanggodin
Haar eigen beeld, aan eeue goude keten.
De woestheid heeft d\'aloude Hengstcbron
In \'t Oost gestopt; die borst*1 weer uit iu \'t Weste;
Maar nu verhuist de grijze Hclikon,
Uit Latium9, iu \'t Noorden op het leste.
\'Gelijk I\'luto gene. — 2Vcrstn: \'t Helsche. — ^er-
sta: de Zweden. — % e d ij ve r e n. — 5Dcr Zweden,
Gothen, en Wenden (naar den Zweedschen koningstitel).
\'\'D. i. uw eer, uw naam, uw lof zal altoos duren. — ?Ver-
sta: Nederlaudsche.-8Thans veelal tot barstte ver-
zwakt. — \'JMet dichterlijke vrijheid voor Griekenland.
70
TONPKI, I.
-ocr page 570-
554 WIKROOK. 01\' KONINGIN KRISTINK. OP PALTSGRAAF KAKEL GUSTAAF. OLIJFTAK.
.Eucas zag Klizc\', door \'t gewoel
Der inciischeu hene, aldus den troon bcklccdcn.
De balling hoorde een Godheid uit den stoel,
Die hem ontving en troostte op zijne beden.
Gustavus\' telg elk ding op zijn waardij
Wil schatten, en gebruiken en ontberen.
Zij draagt om \'t volk den last der heerschappij,
Eu leert zich zelve, om \'t gansene rijk te leeren.
De Noordstar strekt aldus, bij nacht, op zee
Ecu heldre baak voor die de zee bevaren;
Zij wijst de streek, de haven en de reę,
En baant den weg in sporelooze baren.
Maar strijk, mijn pen! hier zit de wijze maagd,
Gewapend met haar Bchriften inden tempel,
Bekranst met loof, dat blonde olijven draagt,
Genaak ze, en eer Mincrve op haren drempel:
Godin van Nieuw Athene! ontvangdeea gaaf,
Het oll\'erdieht, waarmede wij u danken
Voor uwe gunst; o, dochter van Gustaafl
Uw hooge roem verdooft ons lage klanken.
OP PALTSGRAAF KAREL GUSTAAF,
KKĎVOHST VAN ZWEDEN, GOTHEN EN WENDEN,
VELDHEER IN DUITSCHLAND,
GESCHILDERD DOOK JOACHIMK SAN1IRART VAN STOCKAU1
Zoo vateen koningsringk een koninklijke parel,
Als kunstig Neurenberg der rijken Erfvorst Karel,
Nu, binnen haren muur, hij dien gewenschten peis
Helpt sluiten tussehcu Praag en Zwcdenrijks paleis.
Wat maait men hem in \'t veld, daarbij die kronen diene,
Geen sehooner veld dan \'t hart van koningin Kristiue\'".
O t, IJ 1? T A. K
VAN ZIJN HEILIGHEID
INNOCENT DE TIENDE\'.
KAMIS INSIGNIS OL1V.K4.
Pamfilins5, die dertig ronde jaren
Bewaarde \'t heilig recht,
Eu streek \'t oneffen slecht\'.
En zette allengs, van zorge, grijze haren;
Die \'s Roomschen herders mond7
Verstrekte, bij den sehepter van Sicilje,
En in Madril den zetel van Kastilje
Aan \'s Tybers stoel verbond;
En waardig was den roodeu hoeds te dragen,
En \'t purperen gewaad,
In \'t midden vau den raad
Der vaderen, die \'t hoofd der wereld schragen;
Dezelve voert, in \'teud,
Geheven op den opperste aller tronen,
En ingewijd met drie gewijde kronen,
Den naam van Innocent;
Het tiende licht op \'t«poor vau d\' audre negen.
Hij daalt van \'t Hemelsch dak,
Met den olijventak,
Gelijk een duif, en deelt ons Kristus\' zegen.
Wij zien den l.oogen vloed
Des oorlogs haast, op zijnen wenk, gezonken,
Engansch Europe, in Kristensch bloed verdronken,
Beland uit zoo veel bloed.
Sint Peters schip, dat bovenop de baren
Vau tweedrachts springvloed hing.
Eu schier te gronde ging,
Gevoelt den storm van \'s Hemels wraak bedaren.
Aldus blijft, op de rots
Van Vaticaan,\'t gevaar der kerke rusten,
Tot \'s Tarters spijt, tot schrik der Turksche kusten,
En \'s Afgronds haat ten trots.
Dan bloeit d\'olijf en Pauselijke lelie,
Zoo ras het onweer stilt,
In \'t veld van \'s vaders schild,
Tot eere en roem van God en \'t Evangelie,
Nog meer dan Salonion,
Den Vredevorst, bepaald niet enge palen ;
Nadien de peis van Kristcnrijk wil stralen
Zoo wijd gelijk de zou.
W iorook
VOOIt
KOENEIIS LE BLON
EN ZIJNE ECHTGENOOT
ELIZABETH VAN DEN KERKHOVE,
TOEN ZE, DOOR LAST VAN\' HUNNEN HEEKE VADER,
DEN AGENT, MIJ UE KONINKLIJKE KETEN EN MEDAUK
VAN KONINGIN KRISTINK OM DEN HALS HINGEN.
Wat wierookgeur van dankbaarheid
Vereert mijn overtuigd geweten,
Die met den glans en majesteit
Der koninklijke en goude keten,
En d\' eere van dit schoonste beeld,
\'t Welk aller vorsten harten streelt,
Mijn hals vergulden, daar wc zongen:
„Dat vrouw kristiue lange leef,
Eu hoogcr dan de wolken zweef,
Op \'t blad van allerhande tongeu!"
Wat gnf me toen dees weldaad stof,
Te wenschen, dat uw vaders lof
Eu gunst ten hovc altijd vermeereI
De Hijnsehc nektar en zijn deugd
Gal\' sporen aan de tafelvreugd,
Tot dat de meinacht zelf, verschenen
lit \'s Hemels top en hoogsten trans,
Ons scheidde, en lichtte met zijn glans
Door alle schemeringen henen.
Ontvang dien geur, gezegend paar,
Uw afkomst bloeye jaar op jaar!
Op KONINGIN KRISTINE,
TERWIJL /.E DEN OLIJF3 IN HAKE K110NEN VLECHT.
Zoo leeft Gustavus in zijneenige erfgenaam,
En levert stol\' op stof aan d\' onverzabre faam ;
Zoo vlamde Achillcs eer, in joll\'i rlijkc kleuren,
Op sabel en rondas, en boog en helm en speren,
Als koningin Kristiue op Pallas\' vreedzaam loof.
Dij zulk een hoofdcieraad staan goude kronen doof\'.
\'Zie boven, bladz. 419 en 455. — ;Die echter niet
vau hein weten wou, maar wie hij later opvolgde. — :115
Scpt. 1044. - 4D. i. door olijftakken kennelijk. - 5\'s Pau-
scu geboortenaain, Jan liaptista Painlilio. —• "vlak, ef-
f en. — 7Als \'s Pausen boodschapper iu Spanje. — 8Den
Kardinaalshoed.
\'Of Didoj verg. boven, bladz. 4Ü3. — -h e tvr e de-
groen; zie het volgende vers. — 3dof, zonder glans.
-ocr page 571-
OP INNOCENT DEN TIENDEN. OP HET KRONEN ENZ. OP JOOST BÜICK. ENZ.          555
Des Roomsch gedrochts cu zwarten Afgrouds kuste,
Hoe spijtig noch hoe trotsch;
Hij acht oiijf noch Pauselijke lelie,
Die nedrig zijn in stilt;
Hij wapent met den schild
Van het geloof en \'t ware Evangelie,
Vrij meer dan Salomon,
Die niets gelijkt met dees outpaalde palen,
Die zijne glans niet breidel, maar doet stralen
Veel wijder dan de zon.
Op Zijn Heiligheid Innocent den Tienden.
Nu \'t eene Kristcnsch licht het andrc bits beschadigt,
En Kristus sterft aan \'t kruis des oorlogs, begenadigt
Ons God met Innocent, die \'t Apostolisch dak,
Gelijk een duif, bestraalt met \'s Hemels vrtdetak;
O nnoozel hcid aanvaardt de sleutels in Gods stede.
Zij sluite d\' oorlogspoort; z\' ontsluitc \'t hof vau vrede.
ANDERS.
Ter goeder ure strekt dit heilig kerkorakel
De zesmaal veertigste en Apostolijke schakel
Der keten, die vast groeit, en reikt naar \'s werelds end,
En hecht Sint Peters hoofd aan \'t hoofd van Innocent.
Gezegend zij zijn stoel, waarvan de vrede stroome
Eu straal\', zoo wijd als d\' eer van \'t albeheerschend Rome!
ANDERS.
Zoo weidt nu Innocent, de tiende, Kristus\' schapen ;
Ziju naam verdadigt hem; hij hoeft noch schild noch wapen.
AND KUS.
Nu leeft de Kerk van Rome, als iu haar element.
Waarom? Sint Peter kroont haar zuigling Iuuocent.
ANDERS.
Nu leeft, iu Innocent, Sint 1\'auwcls en Sint Peter.
De Wijsheid en de Macht verecnigden nooit beter.
ANDKRS.
Zoo Innocent op stoel onzijdig \'t vonnis strijk\',
Is \'t Allerkristelijkst vernoegd en \'t Katholijk. -
OP DEN HEER
JOOST BUICK,
BURGEMEESTER1 EN RAAD VAN AMSTERDAM.
Hier ziet gij \'t grijze hoofd vau burgemeester Duick,
Den Solon dezer stede en Acmstels roem en puik,
Het nutste lid des Haads, dat zonder wedergade
Getrouw aan God en \'t recht, den burgren kwam te stade.
Nog dreef \'t oprocrig graauw, al t\' eerloos opgeruid,
Dien trouwen held des lauds en vader cudlijk uit\';
Opdat ziju deugd, door ramp ten Hemel toe gesteigerd,
Dij God ontving het loon, hetwelk hem de aarde weigert.
Uit het Latijn vau J. Stem.
Over het verongelukken der kerke van
Sinte Katharine\', t\' Amsterdam.
De koningin van Acmstels hoofdgebouwen
Is uu, helaas! haar blaauwc sluyer kwijt,
Eu moet hloots hoofds verkleumen en verkouwcn,
Iu \'t hartje van den guren wintertijd.
Zij klippertandt, en ait met naakte schenen,
Haar pijlers, paars geschroeid, gekwetst, gebrand.
Zij treurt in asch en puin vau hout en steencn,
Gemengd met lood en staal en glas en zand,
En koper vau haai\' močgeluidc klokken;
Belemmerd van haar eiken, zwart berookt.
De vlam heelt haar de pruik vau \'t hoofd getrokken,
Terwijl \'t gebeent der dunden braadt en kookt,
En steurt den slaap der lijken, diep begraven.
Och, burgers! bouwt ecu lichtste wonderwerk,
Verslijt een eeuw niet zweden, zwoegen, slaven,
En houwt een rots in stukken, om\' een kerk;
Eén oogcublik verreukeloost de schutten,
Godvriichtiglijk gezameld, om Gods eer,
Als met ecu arm van steen en rots, te omvatten.
\'t Gewijde dak van Eggart\' lelt ter neer,
Verrookt in asch, eer twee geslagene uren.
Hoe jaagt het vier den tijd zoo snel voorbij !
Dit schoon gespan, dat eeuwen zou verduren,
Verzinkt, gelijk een heerlijk schip in \'t Y,
Met vlag en must en kopere kortoiiwcu;
Daar \'t water bruist, gelijk een bare zee.
Men pompt vergeefs, om\'t licht der scheepsgebouweu
Te redden; och! het water rukt het mee.
De middagzon, iu \'t hoofdpunt opgestegen,
Verneemt den rook, den reuk, en haast1\'\' dieu gloed.
Zij zwijmt bijkans, gedoodverfd, en verlegen,
Als Faëton, eu ziet den hoogi n vloed
Der vlainnie allengs de koele leven dekken,
Daarna do lucht, en \'t uitgedoofd gestarnt.
OP HET KRONEN VAN DEN VALSCHEN HEILIG
INNOCENT DEN TIENDEN.
[Iu Onroomschen weerklank op Vondels Olijftak.]
Pamlilius, die, al voor lange jaren,
Bezorgde \'t valsche recht,
En nocind\' \'t oneffen slecht
Door\'t goud vergift van bruine en grijze haren,
Die \'s Rooms-verwerders mond
Verstrekten, in het rijke van Sicilje,
En, in Madril, den zetel vau Kastilje
Aan Babcls stoel verbond,
En waardig was een roodeu hoed te dragen
En een bebloed gewaad,
In dees trouwlouzen raad
Der moorderen, die \'t hoofd des Afgrouds schragen;
Die voert nu ook iu \'t end,
Geheven op \'tazure van haar trouc,
Des beesten stoel, met zeven-hoornde krone,
Den naam van Innocent.
Dees volgt wellicht het spoor van d\' andre negen,
Hij daalt weer vau het dak
En mist d\' olijvetuk;
De lasteraar geniet (.\'een Kristenzcgen.
Wij zien een hooge vloed
Van zware toorn o|i Kristcnrijk gezonken,
Haast gansch Klimop in Babcla wijn verdronken,
Gemengd met marteU-bloed\'.
Wie ziet niet \'t schuim dus driftig op de bare \'t
\'t Geen op \'t vlcesch-steunsel hing,
Weleer te grondt\' ging ;
Ik zie, geen wraak des Hemels eer bedare;
Dees allersterkste rots
Eu acht gansch niet het Duivelsehe uitruste
\'Versta: martelaarsbloed.
\'Sedert 154\'J. — -In 1578, bij \'t Geus worden der stad.
3Tht\'iis de Nieuwe kerk; den llden Jan. 1615 door den
brand vernield. — Hoor, tot. — \'Willem Eggert, die
de kerk, in 1108, gesticht had. — 6weldra.
-ocr page 572-
56 OVEK HET VERONGELUKKEN1 DER KERKE VAX SINTE KATIIAIUXE. KLACHTE ENZ.
Wiens harderstaf den aardkloot moet omvatten;
Do keizer zelf valt voor zijn voeten ntęr.
Maar ziet eens aan, hoe \'t rad van avonturen
Verdraait en jaagt dit oude juk voorbij,
Ons Kerk komt op en zal uw Kerk verduren,
Daarin Gods Woord gestadig vloeit als \'t Y.
Strijkt af uw vlag en stopt uw inoordknrtouwcn,
D\' Oudvadcrs schriften1 zijn een bare zee;
Gij tracht vergeefs uw liabel hier te bouwen,
Ons name zelf brengt doch \'t Hervormen meę.
Ons waarheid, als een zcune, opgestegen,
Verneemt uw redenen vol rook en gloed;
Zij zwijmt bijkans, gedoodverfd en verlegen,
Als Faëton, en ziet een overvloed
Van dwalingen uit uwen boezem lekken,
In meerder tal dan \'t ongedoofd gestamt;
Zij roept: „\'t is tijd, hoog tijd, mijn glans te rekken,
Eer \'t Papelicht meer dan mijn fakkel barnt."
Zij mikt en heeft alreč het wit getroffen
En hoort eerlang, tot antwoord, krak op krak,
En balkeu, dat uw los gebouw moet ploffen
Daar \'t hart, een zark, van spijt iu stukken brak,
lu \'t Papenkoor verbrandt den selioonen Heilig,
Die bij geval gekocht was hier of daar;
D\' Apostel zelf, ja, Kristus hangt niet veilig 1
Hoe, zengt hij ergentlijk- aan zijn pilaar?
Neen, die \'t gelooft, zijn boezem striemt met stramen,
Het is geen mensch, die hier godsdienstig knielt,
Eu levend bidt; een beeld dat kau niet amen ;
Schuw t dun \'t gebed, dat Jezus\' eer vernielt!
Wat smeekt gij doöu, Marie eu Katharijne?
Ons schutsteen is God, die ons heeft gesticht,
En gunt zijn zon op goę en kwu te schijnen,
En ons zoo dier aan Kristus heeft verplicht,
Wiens naam men voert; God zijn w ij opgedragen
In zijnen naam, die voor ons heeft gelecn.
Afgoderij geen Heilig kau behagen,
Eu offert gij haar wierook en gcbtęn ?
Haar kracht eu deugd verzachten zelfs haar tongen,
Juicht gij in dces,,bij haar onwaarde, stof?
God uoodigt ons, die zijn van nood gedrongen,
Met vast geloof te komen in zijn Hof,
Daar Kristus zelf, ons voorspraak, is gezeten;
Is \'t niet vergeefs tot andren dan gekermd ?
Is \'t niet vergeefs om andrer hulp gekreten,
Zoo is \'t vergeefs, als God ons niet beschermt.
Uw Kerk had onze Kerk verkracht, eilacy 1
Wit klaagt gij dan van overrompeling
En roof, behaald op uw autaar en stacy ?
Wij achten die, als kinderspel, gering;
Tot noodweer is \'t gebruikt en niet geschonden,
Gij hangt vergeefs aan \'t uiterlijke uw hart;
Ons hart aan niets op aard wil zijn gebonden,
Maar aan Gods Woord, daarmee3 \'t de wijste tart.
Al hoort gij, dat UW Kerk staat vast uitwendig,
Ons ware Kerk onzichtbaar duurt bestendig.
JACOBI\'S CONRADUS,
SS. Theol. Stud. Leidtc, A° 1645.
Uit uwen mond zal ik u oordcel en. Lucas XIX: 22.
Zij roept: „\'t is tijd, hoog tijd mijn reis te rekken,
Eer Etua hier mijn ros en «ogen barnt."
Zij rukt voorbij, alrcę van schrik getroffen,
En boort eerlang van achter krak op krak,
En balk op balk, en dak en toren ploffen.
Daar zerk bij zerk in stukken sprong, en brak.
De brand verschoont kapel, nueh koor, noch heilig,
Dan bij geval, en slingert hier en daar;
D\' Apostel zelf, ja, Kristus hangt niet veilig:
Hij roost aan \'t kruis, en zengt aan zijn pilaar,
D.iar hem de roč den boezem streept met strainen.
De keizer1 klaagt, daar hij godsdienstig knielt,
Van hitte gloeit, en kommcrlijk kan amen,
En schuwt den brand, die Jezus\' eer vernielt.
Het schijnt, hij smeekt Marie en Katharijne:
„Beschutten I ai, beschut uw oud gesticht,
Opdat de zon hier in geen puinhoop sc\'.iijnc;
Dewijl does kerk u aan uw naam verplicht,
Uw titels voert, en God werd opgedragen,
lu uwen naam, twee eeuwen lang geleęn;
Zoo arm een stad was rijk in uw behagen,
En offerde u hier wierook en gebecn,
Ontvouwde uw kracht en deugd, door puik van tongen;
Het orgel nam vermaak in zulk een stof,
Zoo dik2 zijn geest door pijpen kwam gedrongen,
En galmen blies iu \'t overengeld hof,
In \'t oor en koor der Godheid hoog gezeten."
Doch "t is vergeefs, dat Ctczar bidt en kermt;
Men lescht vergeefs, het is oin niet gekreten;
Men bluseht geen vier, zoo God ons niet beschermt.
De kerk gelijkt (gelijk verkracht, eilacy !)
Een konings bruid, na d\' overrompeling
Van cenigrijk, beroofd, op hare stacy,
Van sluyerpracht, gesteente, paarle, en ring,
En jammerlijk mishandeld en geschonden.
Men hangt vergeefs aan \'t uiterlijk zijn hart.
Wat met tiras of koper wordt gebonden,
Dat spat iu \'t eind, hoewel het eeuwen tart.
Vergaapt u niet aan hout of steen uitwendig:
De ware Kerk staat vast, en duurt bestendig.
Klachte over het verongelijken van do
ware loero der Nieuwo Kerke,
aan den Papist en Poëet t\' Amsterdam;
TEGEN
de Klachte van Sinte Katharijno.
Verwarde tolk van ISabcls hoofdgebouwen I
Zijt gij, helaasI het Evangelie kwijt?
Wat boosheid heeft uw harte doen verkouwen,
In \'t hartje van uw guren wintertijd?
Wacht, stokebrand! het hout springt voor uw schenen,
l\'w brandwerk heeft niet ons, maar u gebrand;
Uw kerk verviel eer decs verstrooide steeuen,
Maar Pauscu-rci was \'t op een grond van zand.
Wij luistren nu niet meer naar boeveklokkeiv\'
Of fabeltjes, gelogen dat het rookt,
Wij hebben ons momaanzicht afgetrokken,
])\'onzuiverheid in \'t bloedbad afgekookt.
Hoor, hoe uw brein in slaap kit diep begraven:
Papist en mal te worden is één werk ;
Dit slechte\'1 volk gelooft en leeft als slaven,
\'t Bewijst de Schrift na\'t vonnis van zijn Kerk;
Die heeft alleen des aards en Hemels schatten,
Ti Rome draagt de Paus Gods machteneer,
•Maximiliaan I, op een der geschilderde ramen. —
-d i k w e r f. — :lVersta: stem ui en; en verg. boven, hlz.
o\'SSb, — \'o n n o o z e 1 e, iu a 11 c.
Klachte van de verongelijkte Waarheid
in de Nieuwo Kerke
aan de Profeeten te Leiden1.
Verwarde tolk van liabcls hoofdgebouwen!
Gij zijt, helaas! den toom der reden kwijt;
\'De schriften der Kerkvaders. — -Voor ergens; tenzij
men eigentlijk moet lezen. •—•\'Thans waarmee.—
\'In antwoord op \'t voorgaande,
-ocr page 573-
KIACIITE ENZ. AAN DEN LIBERTIJNSCHEN POËET.
557
Op aarde was nooit volk zoo ongebonden,
Dat, met Gods woord als w il, de wijsste tart.
Ons Kerk staat dan met eerc vast uitwendig,
Uw ware Kerk afzichtig blijft bestendig.
FBEDEBIK LANDSMAN,
Vi coactus\'; I.ugd. liat.                Rechtsgeleerde.
Uw kwaad begrijp uw liefde doet verkouwen.
En buldert, als den guren wintertijd.
Het Hemelsch licht heeft niet uw ziel beschenen,
Maar d\' Afgrund\' uw geweten afgebrand;
Wij zingen zelfs: „ons Kerk is hout norh steenen,
God bouwt ze op een Apostolijk gezant2".
Gij luistert nu alleen naar boeveklokken,
Uw waarheid rijst3, gelijk een schoorsteen rookt,
Gij hebt een loos momaanzicht aangetrokken,
Om niet te zien, wie d\' aarde in bloedbad kookt.
Hoor, hoe uw brein in slaap leit diep begraven,
Van Geus goed l\'aapsch te worden, is Gods werk.
Dit volk gelooft en leeft als vrije slaven,
He Schrift wijst haar naar \'t vonnis van de Kerk;
Die geeft alleen op aard des Hemels schatten,
Gods dienaar\' draagt met recht Gods macht en eer,
Wiens harderstaf de schaapskooi moet omvatten;
Uw trots blijft trots, onze oud moed houdt ons ncęr.
Ik zie den draai van \'t rad van avonturen,
Wanneer ik ga uw Nieuwe Kerk voorbij;
Uw ketterij malkander mag verduren,
Als ebbe en vloed in \'t ongestadig Y.
Gij voert de vlag en weert u met kartouwen,
En wekt veel kwaads te lande en ook ter zee ;
Gij tracht vergeefs uw liabel op te bouwen,
Uw name zelfs brengt doch \'t vervormen meę.
Uw waarheid, als een dwaallicht opgestegen,
Verneemt haar vuile mist, vol rook en gloed ;
Zij zwijmt bijkans, gedoodverfd en verlegen,
Als Faëton, en ziet een overvloed
Van malingi n uit uwen boezem lekken,
In meerder tal, als \'s nachts het doof gestarnt;
Zij roept: „\'t is (ijd, mijn breeder weg te trekken,
Zoo ver mijn weg den oorlogsfakkel barnt."
Zij hteft baar wit, een vette wei, getroffen;
Men hoort van moord en scheuring, krak op krak,
Men spalkt en balkt, uw los gebouw moet ploffen;
\'t Was beter volk, dat Kristus\' rok verbrak\'\',
liet I\'apckoor verheft een waren Heilig,
Gceu blaaskaak, die zich opwerpt hier en daar.
H\' Apostelen noch Kristus zelfstaal veilig,
Tot heugenis vereerd tan een pilaar;
Daar spiegelt men ons bloedschuld in zijn straineu,
Eu buigt voor God, als men godsdienstig knielt;
Men cischt geen hulp van \'t beeld, dat niet kan amen,
Maar schuwt nl \'tgeen, dat Jezus\' eer vernielt.
Men smeekt geen doóu; Marie en Katharijue
Zijn levendig in \'t Hof, van haar gesticht,
Daar God ons gunt, \'t gebed" voor haar versohijnc,
Wiens voorbeeld Hem, om Kristus, ook verplicht,
En in wiens naam Hem dit wordt opgedragen,
Opdat Hij ons, door zijn verdienst, verleen\'
(Mag dan \'t gebed tot d\' Heilgcn mishagen),
Om t\' offren God den reuk van ons gebečn;
Haar kracht en deugd verbeiden alle tongen,
Onwaardige, die vloektdeeswaarde stof!
God noodigt ons, die zijn van nood gedrongen,
Vrijnioedelijk te karnen in zijn Hof,
Daar Kristus zelf, ons voorsprank, is gezeten;
\'t Is niet vergeefs tot andren ook gekermd,
Zoo \'t is vergeefs om andre hulp gekreten,
Vergeefs heeft God dan andren zoo beschermd.
Heeft uwe Kerk ons Kerk verkracht, eilacy!
Wij klagen niet van overrompeling;
Ons dicht beklaagt den brand, een droeve stacy,
Nu wrorgt uw hart, al" achtte gij gering
Het snood gebruik, dat niets laat ongeschonden;
Gij hangt, niet wel, aan \'t uiterlijk uw hart.
\'Versta: Hel. — 2Vcrst«: Petrus. — \'\'Zoo lees ik voor
reist. -— \'\'Versta: de Paus. — \'Rijmshnlve voor vcr-
schcurde.-"Versta: dat het ge bed.-\'al s.-snicts.
Aan den Libertijnschon Poëet, op zijn
gedwongen Paapscho spotternië
mot do ware leero der Gereformeerden".
Verwarde tolk van Kabels hoofdgebouwen!
Gij zijt, helaas! den toom der reden kwijt,
Nu \'t Roomsche juk uw liefde doet verkouwen
Tot \'t Vaderland, in uwen wintertijd.
Geen Hemelsch licht heefi, ooit uw ziel beschenen,
Maar d\'afgrond uw geweten hccfl gebrand;
Uw zang vol gal doet barsten hout en steenen,
Geen ware Kerk steunt op het driftig zand
Des Ruomschen stocls, hoewel de boeveklokken
                    \'
Het anno volk voorliegen, dat h\' t rookt,
En, als het l.oofd der Kerk, beeft opgetrokken
Hein, die tëuroop in afgodrijc kookt.
Hoor, hoe uw brein in slaap leit diep begraven!
Tc worden Paapsch, dat is ecu Diiivelswcrk,
Die maakt u van die.i valschen Godsdienst slavci,
Eu wijst de Schrift naar \'t vonnis van uw Kerk.
God gi (ft alleen op aard des Hemels schatten,
Geen godloos inenseh, hoe hoog in staat of cel\';
Der Pauzen rij noch deugd noch eer omvatten,
Hoc rolt haar zaad ii, Janna:i\'s spruitjeu neer.
Gij ziet den draai van \'t rad van avonturen,
Als d\' een, door gift, den ander loopt voorbij,
Of door \'t gespook zijn makker kan verduren4
Wat rceksc vindt ge in dit verwarde V?
Gij voert de vlag uu t uwe pluim-kartouweu,
En wekt voel kwaad te lande en ook te zee;
Gij tracht vergeefs hier liabel op te bouwen,
Gods tempelbouw brengt Paaps-uitroeying meę.
Uw valschheid, als een dwaallicht, opgestegen,
Verneemt haar mist, haar vuile rook en gloed,
En zwijmt bijkans, gedoodverfd en verlegen,
Als Faëton. Zij ziet ecu overvloed
Van gallig nat uit uwen boezem lekken;
Hoc tergt gij zoo het heldere gestarnt?
Hoc wijd durft gij \'t vermeten brein nug trekken,
Dat in een stank van Paapschcn ijver barnt?
Is d i t uw wit f hebt gij het nu getroffen?
Eer \'t Lecuweiincst\' door \'t Pausdom krijgt een kr.\'k,
Zien ik nog eerst uw brein te morsel ploffen,
Met al uw rot, \'tgeen ooit\'\' ons vrede brak.
Het Papekoor verheft geen waren Heilig,
Maar wel een beeld, gehouwen hier of daar ;
Maakt dan ecu beeld u in den Godsdienst veilig,
Tot heugenis gesteld aan een pilaar?
Zoo spiegelt gij uw bloedschuld in de stramen
Van bout of steen, als gij godsdienstig knielt,
Eu eert het beeld, dat toch gants niet kan amen.
Is dat geschuwd \'tgeen Jezus\' eer vernielt?
Smeekt gij geen doóu? Marie en Katharijue
Zijn levendig in \'t Hof voor haar gesticht?
Wat offert c.ij \'tgeen haar niet kan verschijuc,
Veel min, datgij ons God daarmee verplicht?
\'D. i. door dwang geperst. — \'-In antwoord op \'t voor-
gaande. - 3Waarschijnlijk de vermeende Pauzin Johauna.
\'o v e r d u r c n. — \'Versta : Holland of d e V e r c e u i g d e
G e w c s t e n —• \'\'s t e c d s.
-ocr page 574-
558 KKNTKEKEN DES AEVALS. TOT DE NAKKABBELAARS DER VERMAARDE 1\'OEETEN.
Hij wil, dat Hom \'t gebod wcrtl\' opgedragen
En zijnen Zoon, die ons genfi verleen\'!
Hoe zou \'t gebed tot d\' lleilgen Hein behagen,
Die zegt, dat Hij alleen wil aangebeęn?
Zijn lof en eer verbreiden alle tongen,
Onwaardige! die snoeit decs waarde stof;
God noodigt ons, die zijn van nood gedrongen,
Vrijmoediglijk te komen in zijn Hof,
Daar Kristus zelf, ons voorspraak, is gezeten;
Het is vergeefs tot andreu dan gekermd,
Het is vergeefs om andrer hulp gekreten;
Want \'t is vergeefs, zoo God ons niet beschermt.
Uw Kerk scheen onze Kerk verkracht, eilacy I
Doch God helpt ons uit de overrompeling
Van \'t wolveuhecr, \'tgeen in een lamren-stacy
Tyrantiiseh moordt, en aeht\'ct zeer gering.
Waarom laat gij Gods eer niet ongeschonden?
Gij hangt vergeefs aan \'t uiterlijk uw hart,
Vergeefs zijt gij aan \'t Paapsch gebod gebonden,
Terwijl Gods Woord uw valsehe wijsheid tart.
Ons Kerk staat dan, met cercu, vast uitwendig;
Uw ware Kerk en blijft doch niet bestendig.
A. constants. Med. Stud.
Gedrukt op Nikkersche1 Vondelbrug, A" 1045.
Men vraag den martelaar Justijn,
Die schier d\' Apostels had gesproken,
Eer naauwelijks de zonneschijn
Der eerste heileeuw was gedoken;
Men vraag het Irctucus, scharp
In \'t luistren, 0111 Gods wil te hooren,
Als een scholier van Polykarp,
Zijn meester, door Sint Jan herboren ;
Men vraag de Vaders\', op een rij,
Wat Malacliias profeteerde
Van \'t zuivere oll\'er? kent hierbij
Den tuiinelgeest die \'t volk verkeerde,
En zoo vermetel vloekt en scheldt,
Voor een vervloekte nfgoderije,
Den dienst, van Jezus ingesteld.
O tastclijkc razernije!
Hoe sloegt gij voort, gelijk vergift,
En smette stroomen en landouwen,
Met uw vernuft, en schijn van Schrift,
Om d\' offerloosheid cp te bouwen !
Een laster, die zoo luičc schreit
Tot God ! O heilloezc opperschennis,
Die God zijn wettig recht ontzcit,
Eu blind nog roemt van Kristus\' kennis!
Die Kristus\' eeuwig offer stuit,
Die bluscht de zon des Godsdiensts uit.
1 Kon. 2. WAAROM STOOT GIJ MIJN OFĎEKANDK MET VOETEN?
Heuteekcn des AfVals.
HEBR. VII.
HET l\'RIESTKHUOM VERANDERD ZIJNDE, ZOO IS HET NOODIG,
DAT DE VERANDERINOE DEK WET GESCHIEDE.
ikeneus, leerling van rOLYKARP, \'s Apostels leerling:
„Hij leerde een nieuwe offerande des Nieuwen
Testaments."
Waar zag ooit zon geregeld rijk
Godsdiensteloos in \'s werelds ronde?
En waar den Godsdienst zonder blijk
Van offerande voor de zonde?
Natuur, 0:1 Mozcs\'strenge wet,
Eu \'t Evungely \'t offer wijden,
Het zij bebloed of zonder smet
Van bloed, als in de leste tijden
De Aartspriester offerde, op Gods disch,
Zijn vlecsch en bloed, in schijn van koren,
En druifs en wijns gestaltenis,
Ten zoen van Gods gerechten tooren;
Een zuiver oll\'er, lang beduid
Door offers, en van Malacliias
Ons klaar gespeld, zoo lang vooruit,
Voor \'t bloedige oll\'er van Messias;
Die na \'t onbloedig oll\'er kwam
Ter slachtbank, nedrig en geduldig,
En hing aan \'t hout, gelijk een lam,
Geofferd bloedig en onschuldig.
De Heiland zelf verzag zijn Kerk
Van middelen, om dees genade
Haar toe te dienen, in dit perk
Des strijds; hetzij hij zielen baadde
Met water in de kracht van \'t bloed,
Zijn zichtbaar bloed aan \'t kruis vergoten,
Hetzij hij die verzoent, en voedt
Door offerande en spijs, genoten
En opgeofferd op \'t altaar,
Door wettigheid van Stedehouders.
Dees groud staat vast, dit licht is klaar,
Dees grondteer storf-\' op \'t kind van d\' ouders.
\'Klankspeling op Nieuwckerkschc. — 2erfdc bij
versterven over.
Tot de
Nakrabbelaars der vermaarde Poöeten5
Malle dichters, woordentelders
Rijmelaars en letterspelders,
Kladders, ploinperts, morsebellen,
Kun je wel een rijm natellen?
Zeg doch eens, verwaanden hoop!
Wil je dichten, wil je schrijven,
Wil je knorren, wil je kijven,
Wil je rezen, wil je tieren,
Jonge, domme Schriftscholieren!
Hang je prullen vrij te koop.
Wie heeft nog iet nieuws gevonden
Van dees jonge keffershonden ?
Hoort ze bassen met die woorden,
Die een nnder toebehoorden,
Opgepronkte kraai-gebrocd!
Groote, wijze Schriftverwerders I
Lceren dit uw Leidsehc herders,
Die Gods woord en de Schrifture
Kecrer, wenden alle ure
Naar een opgespitste Voet3.
Het Kalkoentjc\' hoog gezeten
Op zijn leerstoel, is gebeten
Op de (enigheid en vrede,
Op de rust van deze stede,
En zweert bij zijn brceden haard:
„Jonge dienaars van de kerken!
Toont een proefstuk door dees werken,
Grijpt uu Babcl bij de lurven,
Babel heeft het toch verkurven,
Toont Calvini ijver-aard!"
\'De verdere Oud- of Kerkvaders. — 2Door een voor-
stander van Vondel, maar ten onrechte aan hein zeil\'toe-
geschreven. — "Klankspeling op den beruchten Utrccht-
schen hoogleeraar en Ketterjager, G. Voetius. — 4Hier
voor Kerkijveraar in \'t algemeen.
-ocr page 575-
559
TOEGIFT. XAKHABBKLAARS ANTWOORD. EKFWGKTIJ DKR HKĎLIGE STEDE.
Meent gij, met uw spottig schrijven,          ,
\'t Paapsch gebroedscď aan te drijven
Tot outrusting van dees staat ?
Stichter van verraadsche vonken!
Waar is uw verstand gezonken?
Waanwijs Sotje, vol gebreken,
Leeraar van de Paapsche leeken,
Slanggebroedscl, adderszaad!
Wispeltuurtje\' vol onrusten!
Speelt gij nog den ongerusten?
Kunnen uw verwarde zinnen
Nimmer rust of vrede minnen?
Hoe kan \'t spottig brein juist raan,
Wat er komt vaii jonge gasten ?
Z.io zij in haar tnsch eer tastten,
Eu ook Jan-ooms handen vulden
Met eens driemaal honderd gulden,
Zou haar \'t rijmen beter staan*.
\'t Leeuwtjcu3 is t? goedertieren,
Dat hij deze wreede stieren
In zijn boezem lust te kweeken,
Die reeds als een adder steken;
\'s Drie gekruisten\' zwaarste kruis
Is het schennen van dees honden,
Die, door haar Jezuďtschc vonden,
Trachten, in den schijn van vrede,
Ons van macht en eer t\' ontkleede ;
Fy! weg, weg met dat gespuis !
.            Schuwt dit scliuimsel in het rijzen,
Dat het niet besmett\' de spijzen,
Die uw achtbaarheid doet groeven ;
\'t Spruitjen is nog uil te roeyen,
Eer het vat een dieper grond.
Tijd gebreekt dees stoute lielen,
Om ons welvaart te vernielen.
Laat uw zorgend brein niet slapen,
Noch aan \'t wereldsch\' zich vergapen,
Delgt in tijds den Paapscheu hond ! -
PKl UENTEK.
Gedrukt op Niekerks5 Voudelbrug, A° lü\'45.
„Babcl moet het weer vergelden;
\'t Is gemakkelijk te schelden,
Als men niet en weet te preęken;
Liever Jan te blijven steken,
Zegt van \'t Pausdom alle kwaad!
Roept en tiert en slaat de stoelen\',
Dat uw vuist en kncukcls \'t voelen,
Lastert, scheldt van alle kanten ;
\'t Zijn de beste predikanten,
Die dus volgen mijnen raad."
Dit doen nu dan deze wiekten,
In hun kladden, in hun dichten,
In hun krabbelen en rijmen,
In hun babbelen en lijmen,
In hun malle Poczij.
Jonge broęrtjcns, die nog lispen !
Wil je een deftig dieht berispen,
Wil je hooge mannen raken,
Leert eerst reehte dichten maken,
Voegt wat van uw eigen bij.
Ne sutor ultra crepidam2.
Toegift.
Ei, mannen I zie \'tgalmvinnigst Ketterrot
Met daaglijkseh vuil \'t papier en ons bekladden;
Is \'t schrotfloos3 brein (lest in de kou versnot)
Aan \'t lozen van zijn lang vergaarde taddcu4,
Die, schots gerijmeid tot veel lasterdichtcu,
In eendracht pogen burgerbrand te stichten?
Gort zegen je! zoo, uies al schoontjes uit,
Of anders mocht je ziel in \'t slijm verzuipen ;
Doch nu de snotpijp nog zoo wakker fluit,
Geraakt gij mooitjes vrij van kinderstuipeu,
Die toonen, dat uw rijmaur niet zoo goed is,
Als wel het hart vol vuur en rook en roet is.
\'k Wed, dat5 het nu nog in de slachttijd waar\',
Apollo zou u \'t hoofd niet met laurieren,
.Maar, om dat knargedicht en zwljusgclmar,
Met krullekrans van varkensstallen eieren;
Nu mag \'t de kuiper vast in hoepen buigen,
Of anders raakt de rammelbol in duigen.
EEUWGETIJ DER HEILIGE STEDE6,
T\' AMSTERDAM.
Aan d\' oude Burgerij.
Nu \'t eeuwgetij van \'t vierenswaardig wonder
Zijn derden ring op heden toesluit, ronder
Dan goude pen of passer ronden sluit;
Zoo breek sla bloesem uit
In Lentemaand, met haar verkwikte loten,
O burgerij! uit Gijsbreehts erf gesproten,
Eu nooit veraard van uwen ouden struik,
In \'t wettig kerkgebruik.
Men vhchte, om strijd, uu lovers in laurieren,
En duurzaam loof, om \'t wonderfeest te eieren;
Nakrabbelaars antwoord
AAN DEN ONVOOBZfENIGEN, ĎNDISI UEKTEN , VAI.SCH-
QEXEEBDEN, ONGEAI Hl\'KN, W1S1\'EI.-
TURIGEN, WAANWIJZEN POËET EN LA8TEEDICHTEB.
Ouwe gek, verwaande schrijver,
Twist- en oproers-rotten stijver,
Die, al van voor lange jaren,
.Speelden op die zelfde snaren;
Schandvlek van het Nederland I
Overgeven leugendichter,
Paapsche ketteryen-stichter,
Die, met uw vergalde schrijven,
Zocht het Koomsche zaad te stijven,
In vervloekten ijverbrand.
Reehte S o tj c v o 1 van Souden"!
Hoe blijft gij dus ongebonden?
\'Vergelijk boven, hladz. 551a. — sVcrsta: zoo zij,
even als gij (bij den 1\'alainedes), de kans wilden beloopen
den schout J 300 te moeten betalen, zouden zij u we) an-
ders kunnen toetakelen. — \'Versta: de Leeuw van Hol-
lnud. — \'Versta: Amsterdam, als voerende drie krui-
sen in zijn wapen. — r\'Zie boven, bladz. 55Sa, aant. \'. -
\'\'Hit bekende Host ic- wo uder van 1345, waarover
verg. o. n. het door Leendertsz uitgegeven Gedicht Van
den Sacriuneute van Aeuisterdam; Sneek, 1845.
\'Versta: den preekstoel. — 2D. i. schoenmaker,
hou je bij je leest. — 3ongeslotcn. — \'todden, lor-
, ren. — \'zoo, als. — fiZie boven, bladz. 548.
-ocr page 576-
500                                      EEUWGETIJ DER HEILIGE STEDE. ANTWOORD.
Zoodra men fiisch, behouden \'s lijfs en sterker,
Verlost van kruk, en boei, en bangen kerker,
Eu blindeu stok, en schipbreuk, en van \'t bed,
Zich vond door God gered.
Nu zing ik niet, boe \'t eeuwig vier van Veste
Den brand ontsloop, daar Troje lag op \'t leste;
Noch van de vlam, die, spokende om het kind1,
Zijn haarlok niet verslindt;
Noch van den gloed, die \'s konings dochter2 raakte,
Eu hare kroon noch blonde vlechten blaakte;
Of wouderspook, en droom, en nachtgezicht,
Vit llcidenseh brein gedicht;
Maar toom den nijd, door zegels, brieven, blijken
Van sticht eu stad, en keuren, eu kronijken.
Is \'t valsth ? Beticht de myters, uw steęhuis,
Eu brandmerk \'t witte kruis;
Beticht gewaad en bladen van Messias,
\'s Apostels riem, den mantel van Elias,
Ook Aroas roede, en Elizeüs\' lijk,
Ja, schaduw min dan slijk.
Hier mangelt ni< ts, dat redelijken3 wcuschen,
Getuigenis van Go.1 eu vrome menschen;
Wij mommen4 hier met geenen Autikrist,
Die grijns van statentwist5.
Almogcndheid, betuigd door d\' ofterlammers,
Van tijd tot tijd, gelei toch d\' Amsterdammers
Uw heerhaan op, in \'t eeuwig schijnend licht,
En kroon mijn Eeuwgedicht!
riiitoNis ejus ri.AMM.i: ignis6. Dan. VII.
Antwo o i*<l
01\' I1KT
FABELACHTIG EEUWGETIJ DER HEILIGE STEDE
T\' AMSTERDAM.
Men spann\' tapijt, schakeen:1 zang met snaar,
Bewierook \'t hooge altaar,
En eer alom de Heiligheid der Stede;
Daar d\' ijver plag met barrevoetschen trede,
T\' aanbidden, als de Godslolk- op bet land,
Toen, midden uit den brand
Der doornehaag, de God der twalef stammen
Hem riep, en \'t boseh niit zwichtte voor de vlammen.
Die zelve God verscheen uwe oudren hier,
lu \'t weęrlicht van hun vier,
Tot tweewerf toe versterkte Kristcnsche3 eeuwen
Door wonderhecn, en klopte zijn Hebreeuwen
Op hunnen mond, en trad voor Jezus\' schaar
In dezen vierpilaar;
Waarvan dees kerk en achttien stomme tuigen,
Haar pijlers, die om gunst noch afgunst huigen
Noch weifelen, maar dragen \'t Godsgebouw,
Als reuzen, sterk en trouw.
Uw jongste stid, die tweemaal\'plofte iud\'asschen,
Is tweewerf weer uit rook in top gewassen;
Gelijk of God zijn gunst eu macht door vlam
Ontvouwde t\' Amsterdam;
Dat, uit moeras en water opgetogen,
Nu watren kroont met hooggi welfde bogen,
En \'s Keizers kroor, van goud en diamant,
Op alle kusten spant.
Augustus5, die u kroonde, heelt Gods zegen
Door bedevaart genadig biir verkregen;
De faam trompet, hoe Maxhuiliaau
Gezond is opgestaan;
| Nadat hij hier, de Kristgclieimenissen
, Aanbiddende, eer zijn staf en kroon wou missen,
Dan \'s Heilands troost, gevoeld in lijf en ziel,
Daar hij ten outer viel,
! En neergeknield dezelve kracht most loven,
. Die, aan d\' Eufraat, in \'t onwc ęr van den oven,
Zijn drietal\'1, niet gezengd aan kleed en haar,
Verloste uit doodsgevaar;
i Die \'t Heiligdom7, de vrucht der .Maagd, ook louter,
\' Hij uwen stroom, behoedde op \'t gloeiende outer9,
En in den haard; twee tronen van Gods Zoon,
llerkruist door otferhoon
Van blinden, die \'t alscheppend Woord mistrouwen,
: En niet het licht der wonderen aanschouwen,
Dat, jaar op jaar, ja, eeuw eu achter een,
Den Aemstcl overscheen:
Hetzij dit straalde, uit koorgewelf en tenten,
Hein toegewijd, die over d\' elementen
Den schepter voert, en spaart dien offerschat,
Ous maune, in \'t gouden vat;
Hetzij \'t geheim, op zijn gezette dagen
Eu jaargetij, werd stichtig omgedragen;
Gelijk vanouds \'t orakel van Gods mond,
De Heilkist van \'t Verbond.
Hoe zag men \'t volk, gewond van Helsche slangen9,
Dan vloeyen, als rivieren, uit verlangen
Naar geene slang van k .per, die de dood
Haar kopie tanden bood ;
Maar naar het Lam, des Talmuds vloek, gehangen
Aan \'t heilzaam bout, en uu onthaald met zangen;
Als artsenij des lij I\'s en zielespijs
Van \'t llcniclseh paradijs.
Wat kcrkbelofte en gaaf en pclgrimagië
Doorgalmdeu niet dees nette timmeragië,
Met lof eu dauk, gestort van klein en groot,
No \'t nijpen van den nood;
\'w issele. — \'Mozcb, — \'Gelyk reeds meer bij V011-
dcl, voor Kristelijke.— \'In 1121 en 1452. — sKci-
j zer Maximiliaan 1, in 1184. — \'De drie jongelingen in
I den vurigen oven. — \'L)e II. Hostie. — *Bij den brand
vau 1452. — 9Vour kwalen iu \'t algemeen.
Nu \'t reutlend brein het een verdichte wonder
Met lofzang viert, zoo blijkt zijn dwaasheid, ronder
Als ooit voorheen, terwijl hij niet en sluit
Zijn zotheid, maar die uit.
De Lentemaand voedt dies versierde loten
Uit \'t logcnbrcin van Babcls volk gesproten,
De rechte vrucht van die vervloekte struik,
\'t Vcrvalschte kerkgebruik.
Onnoodig hier de lovers eu laurieren 1
\'t Waar beter, dat ge uw rijmen kwaamt te eieren
Met waarheids glans, en stelde zang en snaar
Ten dienst van Gods altaar.
Ten dienst niet vau de Heiligheid der Stede,
Daar \'t blinde volk, niet bcrcvoctsche trede,
Koralen telt7,maar8die zijn Heiligland
Vrijdt1\' midden in den brand;
Ten dienst van Hein, die eer de twalef stammen
Geleidde op \'t spoor van \'s nachts ontsteken vlammen;
Ten dienst vau Hem, die, door zijn goedheid, hier
Plant \'t waar Apostlijk vier.
Dat die ons gunt het heugelijk vereeuwen
Van zuivren dienst, ten trots van dees Hebreeuwen,
Vervolgers van de Kristelijke schaar,
\'t Oog vau zijn vierpilaar.
Die niet behoeft de stommen tot getuigen
Vau hout of steen; de menschen die bier huigen,
Die eeren God, in \'t ware Gods gebouw,
Naar haar verinogen, trouw.
\'Dat vaniEenas, Ascanius. - -\'Lavinia; verg. over
haar en Ascanius later Vondels vertaling der iEneďs,
boek II en Vil. — \'wie redelijk zijn. — \'spelen
geen bullebak. - 5Zoo lees ik voor: staat en twist.
6D. i. zijn troon zijn vlammen des vuurs. - "1\'a terno s-
tersbidt. — "Versla: van IIe m, die. - 9Be vrij d t,
i b e v e i 1 i gt.
-ocr page 577-
ANTWOORD 01\' HET FABELACHTIG EEUWGETIJ. SCHILD DES GELOOFS. ENZ.          501
Gij zat met recht te treuren iu der asschen1,
Wanneer gij zaagt het Spaausch geweld gewassen,
In moord en roof en schcuderij eu vlam,
Ontrent ons Amsterdam.
Dankt dan diegeen, die ons heeft opgetogen
Uit slijk en drek, op hoog gewelfde bogen,
Die roem en vreugd, en goud en diamant •
Om onze ledcu spant;
En acht dees gunst, als een verdiende zegen,
Niet djor ons doen, maar uit geuaad\' verkregen,
Door Godes zoon; want Maximiliaau
Is zondig opgestaan".
Let vrij op deze Kristgcheimcnissen;
\'t Is beter goud, ja, goed en al, te missen,
Dan \'s Heilands troost, die voor mij n boozc ziel
In booze handen viel,.
En wierd versmaad van die hem zouden loven,
Die, door den stank van 1\'luto\'s hceten oveu:i,
Met doornen krooneu4 \'t Godgczcgcnd haar,
Met pijn eu doods-gevaar.
Wat lijdt Gods Zoon, om ons te makcu louter
Voor \'t aanschijn Gods en zijn geheiligd outerl
Wat is den mensch, dat zelve Godes Zoon
Verdraagt dien oll\'crhoon
Van \'t boos gedrocht, \'tgeeu Godes woord mistrouwet,
En met vermaak de duisternis aanschouwet,
Ja, damp en rook, \'tgeen eeuwen achtereen
Den Tiber overschoen.
Ontuchtig volk, die, in uw vuile tenten,
In zonde zwemt, ziet, hoe de elementen
Uw vonnis wijzen; uw valsche offerschat
Komt uit te boezen vat.
God wil geen mensehgezette5 Heil\'ge dagen,
Noch geen ciboor1\', door Priesters omgedragen;
\'t Is zonder last en tegens Godes mond,
Ja, tegcus :t Nieuw Verbond,
\'t Zijn woorden van de menschverleidc\'\' slangen,
Die, zonder rust, uw hopeloos verlangen
Nog voeden tusschen leven eu de dood,
Op \'t boord van Charons boot.
Waartoe uw ziel aan \'t Jodendom gehangen \'t
Waartoe veracht de Kristelijke zangen?
Die zoete galm verwacht haar zielespijs
Uit \'s Hemels paradijs.
Onnoodig is de boefsche pelgrimagie
Naar Sant, Santin, of oude timmeragië;
Want \'t helpt voorwaar doch nimmer, klccn of groot,
Uit pijn, uit schaad\', uit nood.
Of zegt gij : „\'t maakt ons iu de deugden sterker" ?
Ik antwoord: „neen, want \'t is de rechte kerker
Van \'t zondig volk, te zijn uit \'t zondig bed
Voor nimmermeer gered",
\'t Waar beter, zij haar ziel op \'t manna vestten,
Dat \'s Hemels brood haar voedde, tot het leste,
Eu baden aan" het cenige Godskind,
Dat hij ons niet verslind\';
Eu banden zoo \'tgeen overtollig raakte,
Om zuiverlijkte minnen al wat blaakte,
Ja, zuivreu dienst, verachtend \'t Nachtgezicht,
Uit Papen-brein gedicht.
Wie bcuzlen looft, behoeft papier uoch blijkeu,
Ganseh Home is vol, ja, al de Koomsch\' Krouijken;
Daar tuigen van kapel eu ook steęhuis,
Gemerkt met \'t witte kruis.
\'t Verdichten van een krachteloos Messias,
Verachten van dien vromen man Elias
En Arous roed\', ja, Elizeus\' lijk,
Zij achten\'t min dan slijk.
Waarom wil; gij geen beter leven wenschen,
En haten \'t vuil vau Godvergeten menschen?
Waarom heft gij den waren Antikrist,
En baart moedwillig twist?
D\' Almogcndheid veracht dees Cll\'erlainmers,
Die uitgena nog zegent d\' Amsterdammers
Met \'t ware en klare Evangelielieht,
En spot met beuzeldicht.
Ineptas autem et seniles fabulas devita.
ITim, IV: 6.
(Gedrukt in \'t jaar ons Heeren 1645).
Schild des Geloofd,
TOT VERDADIGINGE VAN GODS WONDERWERK,
IN DE HEILIGE STEDE T\' AMSTERDAM.
TIJDREKENINGE:
In \'t SaCraMcnt Is ChristVs\' VLelIs en bLoed,
En tot beVVIIs heeft hll \'t iu \'t VVVr behoed.
MCCOXLV.
BEVESTIGINGE
DOOR DEN MAGISTRAAT VAN AMSTERDAM.
Die Gods macht als onalmachtig,
Die \'t Gerecht als ouwarachtig,
En der vromen eed bestrijdt,
Kan die klaarder waarheid wenschen?
Neen; maar zulke bliude menschen
Zijn geloof en reden kwijt.
OVERTUIGING E.
2 Cor. XIII.
Want wij vermogen niets tegen de Waarheid,
maar voor de Waarheid.
Schild des Waren Geloofs,
TEGEN HET
genaamde Schild des Geloofs
EN VERDEDIGINGE VAN HET
Gepractiseerd\' Wonderwerk der Heilige
Stede t\' Amsterdam.
Geen brooD is GoD; Want Chrlstl VLelIs eu bLoed
In \'t Waar geLooVe ons sIIeLen spllst en Voedt.
13EWIJS.
Het Sacrament geen Sacrament is,
Wanneer \'t beteekeud\' niet bekend is
Door \'t tcekeu, dat men voelt en ziet.
Zoo \'t brood Gods lichaam zal beteek\'nen,
Hoe kout\'- gij \'t voor Gods lichaam reek\'nen?
\'t Deteekend\' is het tcekeu niet.
OVEKTUIGINOE.
Joh. VI: 03.
Het is de Geest, die levendig maakt. Het vlccsch
en is niet nut. De woorden,
die ik tot u spreke, zijn geest en leven.
\'verzonnen. — ^kunt.
\'Thans de asch. — 2Vcrsta: bleef zondig, gelijk
te voren.-;\'Versta: door Helsche drift, op Duivels
aanstoken. — *Zoo lees ik voor DoorneCroon e,
als zelfst. n.w., dat geen zin geeft. — 5Voor van den
mensch ingestelde. — "ciborium, heilige of-
ferkelk. — 7Voor den mensch verleidende. —
"Versta: En dat zij aanbaden.
VONDEL 1,
u
-ocr page 578-
562
SCHILD DES WAliKX GKLOOFS. ALTAAR-GEHEIMENISSEX.
Gelijk haar spiegel doet; \'t nieuwsgierige Gehoor
Verloochent Kristus hier, en luistert naar het oor.
Het ijverig Geloof, om \'t vijftal vast verlegen,
Houdt aan, tot dat zich elk ten leste laat bewegen,
Zoo ras als .Sint Aquijns\' orakel door baar spreekt:
„\'t Geloof alleen voltrekk\', wat uw verstand ontbreekt."
TIJDREKKXINGE1,
\'t VaLsch SakraMcnt heeft ChrTstI VoT.Ck VeraCht,
En tot ons troost het Ware In [>Laats gebraCht.
TOEGIFT.
Die Gods macht kent voor almachtig,
\'t Minde volk voor onwarachtig,
In wat metclc waarheid strijdt;
Wat behoeft die eed te wenschen
Van een hoop verleide menseben?
\'t Hecht gcloovc zijt pij kwijt.
Koor-zang.
Verlichte ziel! het wonder Heiligdom
Verspreidt alsins zijn heldre stralen
Eu noodigt u: verzuim niet, stil en stom,
Uw heil eerbiedelijk t\' onthalen
Aan \'t hoog Altaar; daar God zijn waardste pand
U schenkt, tot een verzoenende offerand\'
En ollVrspijs; liet zalig tegengift
Van \'t doodlijk ooft en errefzonde,
En prikkel van ongoddelijke drift.
Die artsenij geneest de wonde,
Die \'t Hclsch serpent u beet in dees woestijn,
Daar \'t leven hangt aan zulk een mcdecijn.
De Hemel, die u hier met Manne voedt,
En uit de ware rots komt laven,
Verkwikt en sterkt \'t gewillige gemoed,
Dat naar \'t beloofde land, de haven
Der zaligheid, door strijd en kommer spoeit,
En bij die bron des levens groeit en bloeit.
Laat smaak van tarwebloem noch geur van wijn
Uw God, de Waarheid zelf, niet laken.
De rechte wijsheid acht geen slechte schijn,
\'t Geloof ziet op onzichtbre zaken,
En, boven d\' elementen opgevoerd,
Onfeilbaar alle stoute tongen snoert.
Wel op, en gord uw lijf in \'t witte kleed,
En doe den brand der liefde schijnen ;
Braveer" uu Michol, daar gij speelt en treedt
In\'t midden van de Chcrubijneu,
Die \'t Manne, in d\' Ark bedekt, zijn eere bięn,
En \'t Lam op Godes troon verheven zien;
Alwaar zijn uitgestorte dierbaar bloed
Rantsoen is voor zijn ledematen,
Dat hun gebrek altijd vervullen moet,
En nog ten offer nagelaten,
Oodinoedig werd niet lof en dank erkend,
Om \'t lijden, dat u vrijt van alle elend.
Hier derft Melchisedcch zijn ollVrspijs,
En Kristus komt zijn oinpt bckleeden,
Jcruzalems altaar verleert zijn wijs;
\'t Heel aardrijk door wordt aangebeden
Dit zuiver offer, welks geheimenis
\'t Oprechte merk van waren Godsdienst is.
Waar berg ik u dan best in ballingschap?
Zit in de schaduw des beminden
Te Bethel, daar voor Israël de trap
Tot God, vol Englen, is te vinden,
Eu gij, vermoeid den zwareo weg te gaan,
Einanuel, uw troost en hulp, ziet staan.
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.
ONTTOUWEM IN\' DRIE BOEKEN.
•Tustus fidc vivit5.
Op de
Titolprint van d\' Altaargeheimenissen.
De scboone Titclprint dn geest vermaakt en sticht,
Daar \'t Katholiek geloof, omstraald van llcmelsch licht,
Ten offer aanmaant vijf gezusters, de Vijf Zinnen,
Die, nog aan \'t aardsch gehecht, zij Gode poogt te winnen.
\'t Geloof is kennelijk door \'tonde en nieuwe Boek3,
Hij \'t Kruis, des Ketters haat, en der Rabbijnen vloek ;
Hinr blijde rustigheid schijnt, door een leerzaam wezen,
De Zusters met den mond der Waarheid te belezen,
Tc wijzen met der band d\' A 1 ta a rge hei m enis,
Van Kogelen ontdekt. De Vijf staan ongewis,
Vertwijfeld en verbaasd, terwijl die Hcmeldaivcn,
Drie vliegers hoog in top, d\' altaargordiju verschuiven;
Dies \'t Goddelijke licht van \'t lioomschc Heiligdom
Zijn stralen in \'t gewelf der Kerke worpt rondom,
Eu flikkert door kristal in goud en diamanten
Des toonstuks\', rijk gewrocht en schoon aan alle kanten.
liet heilig outer draagt het toonstuk, hoog van prijs,
Eu dierom kunst en stol\', nog dicrd<r om decs spijs,
Het rechte Manna, dat de schaduwen beloofden.
Hit goude toonstuk\' rust op Chi rubiniii hoofden.
De gloęude Scrufim aanbidt, bij \'t eeuwig rond.
De Pellikaan, uit liefde, om boog zijn boezem wondt,
Om met zijn harteblocd zijn eigen vleeseb te laven.
Twee Hoofdapostels staan, ter eere van Gods gaven,
Met sleutel) u en zwaard, en glinstrcn op den trans,
Verlicht van fakkelen, doch meer van Jezus\' glans.
De wijngaard schijnt beiieęn te krunkelen, te groenen,
En ciert bet reine altaar nut edele festoenen,
Gevlochten van zijn vruchten hartverkwikkend loof,
Met kunst en geest gehuwd aan eene korenseboof,
Zoo levende, als een hand die kunstig weet te strenglen.
Men ziet. bij deze schoof, een drietal dienstbare Knglen
Vast bezig, eer de vrucht en \'t vrolijk loof verwelk\';
Dit wichtje perst de druif, liet tweede houdt den kelk,
Het derde draagt den tros, en muiren planten wijnen5,
Of hinden ranken op, daar ze om \'t altaar verdwijnen:
De vijf gezusters op zich zelven blijven staan.
Het grof Gevoelen\'1, met baar stouten valk vooraan,
Begeert, als Thomas, decs gehcimnis eerst te tasten.
De Smaak, niet druif en aar, wil proeven, als de gasten
Van Kapi riiaiini, hoe de tong dit vonnis velt.
De Reuk wordt bij den mciisch vast omgeleid, en stelt
De bluf in en druif op prijs, naar waarde van de geuren;
\'t Gezicht betrouw t haar oog, dat vangt alleen de kleuren,
\'Op \'t jaar 1S7S; dat van Amsterdams Hervorming. -
2D. i. De rechtvaardige (of Joost) leeft door \'t Geloof. —
\'Verbond. — 4Zoogcnaainde monstrans. — 5Voor
wijnstokken. — nV\'oor gevoel.
Altaar-Creheimenisson.
HET EERSTE BOEK.
OFFEBSPUZK.
Ik zing van Gods Altaargeheimeuissen,
Van d\' ollVrspijs der heilige ollVrdisschcn.
Van offerecre, en eeuwige offerand.
Wat Serafijn, wat Goddelijk trawant
\'Thomas van Aquiuuin. — :Tari, vcrBinaad.
-ocr page 579-
ALTAAU-GEHElMEXtóSKN.
:>r,:j
Zal daar, de kurk gevuld met zoom eu slippen
Vau Gods gewaad, uu mijn besmette lippen
Toch Huiveren inet vier van \'t hoog altaar?
Waarvoor ik mij, met nederig gebaar,
Ter aarde worp\', al siddrende en verlegen
Om \'t sterke licht; geen arend mag2 hier tegen.
De troonwaclit zelf bedekt haar aangezicht
En voeten, vuur dit onverdraagzaam3 licht;
Eu rollende den galm van driemaal heilig
Elkaudrcu toe, staat naauwlijks vast en veilig.
De pijler b.\'cft; de muren beven ook,
Gelijk verbaasd; \'t gewelfsel hangt vol rook.
Hoe durf een worm dan \'t offcrweb beginnen?
Wat zeg ik? Kan een zijworm zijdrasd spinnen?
Bestelt een viseh ons purper? en bekken
De worm en viseh gekroonde MogcndhccnP
Wat sehroomte kan mij dienen tol verschooning,
Indien ik nu den licthlclieiiischcu koning
En zijne krible ontzeg mijn otl\'erplicht,
liet arm geschenk van ecu altaargedicht?
Borduursels, die vau goud eu zilver kraken,
Eu diamant en purper en scharlaken
Vercieren wel het offerheiligdoin ;
Maar gaven zijn, naar \'t hart is, vvellekom:
\'t Gewillig hart heeft eerst Gods wit getroffen.
De Hemel neem\' mijn werk aan om de stollen.
Want al wat hier ontbreke aan \'s dichters macht
(Die niets vermag, eu suicckendc verwacht
De heldre vlaag van eeneu 1\'inxterzegeu),
Dat kan de stof, te zwaar in \'t overwegen,
Voltrekken; en voltrekken niet alleen,
Maar hemelhoog verheffen, en vau \'t klecu,
Ja, vau ecu Niet ouendelijk vergrouteu.
Zoo wordt het slet gekust om \'t ingesloten,
Zoo vat metaal den edelsten robijn,
Zoa blinkt de zon in \'t brosse kristaliju.
Mijn boezem gaat vau ecue Godheid zwanger,
Verheffende den tuou vau haren zanger.
O Jakob4! die, de nijdigheid ten doel,
Te Mechelc, van uwen hoogcu stoel,
Gansch Nederland met myter, staf, en wetten
Bestraalt eu weidt; gewaardig mijn trompetten
Te hooreu, is die klank aauhoorens waard;
Want uwe drift eu gloc) ende ijver paart
Godvruchtigheid en Godgeleerdheid t\' zamen;
Twee perlen, die Aartsbisschoppen betamen.
Zoo zulk een licht mijn smetten merk\' van veer,
Dat strekt mij niet tot schande, maar tot eer.
Geen wisser toets dan uw eerwaardigste oordeel.
Wie leerzaam is, trekke uit bestraffing voordeel.
Toen d\' Engel sloot het welig Paradijs,
Kost5 Adam, bij vergankelijke spijs,
Zijn leven wel een rij vau eeuwen rekken,
Doch most in \'t eind den dood ten aze strekken,
Naardien hij nooit mocht plukken \'t Hemelsch ooft,
Dat lijf en ziele onsterflijkheid belooft.
Zoo kwam de doudul zijn geslacht braveereu:
Hij zag allengs \'t natuurlijk vier vertereu
Zijn merg eu sap, niet langer onderstut
Van \'s levens vrucht. Wat was \'t dien balling nut
Tc leven, eu al etende te sterven ?
Een appelbeet kost5 lijf en ziel bederven;
Ken dolle "lust bekomt den ďucusrh zoo zuur.
Helaas! wat raad? De stenende natuur,
Verzwakt, geknakt, gebiedt in alle hoi keu
Naar artsenij, voor lijf eu ziel, te zoeken:
Te vragen, vau \'t begin ten einde toe,
Naar tegenspijs, die eeuwig sterke en voę,
En ga te slaan, waar langs de handen w ijzen
De rechte vrucht, die werelden kau spijzen.
Dus uit den staat der eerste onnoozelhcid "5
Gedreven, en van vrouw natuur geleid
En hare wet, langs scherpe doorncwegeu,
Komt mij, na meer dau tien paar eeuwen, tegen
Melchisedech, gelijk gestierd vau God
Den Held te moet. Hij zegent hem en Loth,
Eu ottert wijn en weitc aan zoo veel knechten,
En Abraham, den veldheer, na het vechten
En d\' overhand tot dankbaarheid gereed,
Doch Abraham erkaauwt hetgeen hij eet,
Met rijp verstand, eu ziet, ten troost der vromen,
Van verre, ecu Vorst en hooger Priester komen;
Eeu heilig hoofd, dat hen niet offer toeft.
Aartsvader, die met uwe tonge proeft,
l it slechter korst, ecne eedier artscuije,
En suikcrkruiui; wat spreekt die schilderije,
\'t Gedoodverfd Leeld vau dien Melchisedech?
Hij bclgt het zich, eu gaat misnoegend weg.
En weigert ons \'t bediedscl van dit voorbeeld,
Tot op een tijd, van God bekwaam geoordeeld,
Voor zulk een les en overrijke stof;
De harsens zijn in d\' eerste school te grol\'.
Laat Mozes, Gods vertolker, dan eerst slijpen
Het stom vernuft, te langzaam in \'t begrijpen :
Hij toont mij \'t feest, dal zeven dageu duurt,
Eli loeit bij brood, doch zoit en ongezuurd.
Hij draagt God op zijn aar, van \'t veld gesneden,
En de eerste bloem vau \'t meel, dat zich liet kneden.
Wat zeggen brood en garf en bloem van graan?
Ik smaak\' vergeefs, en kau nog niet verstaan,
Wat \'s Hemels tolk den stammen ia wil luistrea :
Of heeft hij lust, zijn oogmerk te verduistren?
Hij wijst mij naar Gods Hut, daar l.cvi\'s hand
Tapijten voor Aarons zonen spant.
Hoe schittert hier de schacht der Cherubijnen!
Ik zie omhoog een Hemel uedcrschijucn ;
Ik zie hier loof en bloemen geschakeerd,
Zoo kunstig, dat de kunst natuur braveert.
De kandelaar met zeven takken, louter
Van guud, beschijnt den gulden wicook-oulcr
Eu disch, nul korst vau urwcblocni gi laar-
Gij, Priesters! zegt; „wie zetzijn mond hieraan?"
Zij roepen: „wacht, ai! wacht u t\' overschrijden
Dien drempel, nooit betreen van ongewijden,
Maar van den zoul des priesterdoms, gekleed
lu zuiver sneeuw. De priester nut2 en eet,
Op zijne beurt, van d\' ecne week tot d\' ander,
Dees toonkorst, dus gestapeld up malkander;
Doch niemand durf aan dezen spijsdisch gaan,
Tenzij hij zich van wijn en vrouwen spaan\'
En htfkruid3; ook de handen zuiver wasschc,
Waarmee hij slacht eu d\' offers leit in d\' assche.
Indien dees disch ons noodigt aan een disch,
Dit verder reikt dan \'t Oost van \'t Westen is,
Wat zuiverheid, wat teinlust\'wil hem voegen,
Die, daar gcbcęu, zich zei ven zal vernoegen?
Wanneer hij uut geen uilgelcze terw,
Maar voedsel, dun bestreken met haar verw\'5;
En van wiens deugd eu kracht wij zouden roemen,
Zoo Mozes, die nog stamelt, dit kost normen."
Dus spreken zij, en duisternis betri kt
Het Huttapijt, dat Levi\'s aauzichl dekt.
\'k Hoor zucht op zucht eu nol. up nok, in \'t ende
Dit droef geluid van voorgespelde ellende:
„Och, toondisch! Och ! wij zien den tempelschat
Eu \'t Heiligdom der priesterlijke stad
\'proef. — \'gebruikt.— 3hcf- of zuur-deegj
zoo lees ik voor heikru id, dat geen zin geeft. — \'iu-
getogeuheid, — \'\'Versta: de heilige ouwel uf hostie.
\'Thans werp. — "kan. — ;,onverdraaglijk.
\'He Mcchclschc Aartsbisschop, J. Boouen. •— \'Kun.
-ocr page 580-
564
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.
Met u vervoerd\', door \'t bloedig puin der vesten,
Van line beek* naar een en stroom\'1 in \'t Wetten,
Daar \'s werelds hof met zeven toppen rijst
Gelauwerierd, en met den vingerwijst
Den vorst, vnn witte ecohoornen voortgetogen,
Die, nis een zon, bekoort veel duizend oogen,
Om gA te slaan, hoe hij zijn staatsie houdt
Met Arons rok en \'t Godgelu iligd goud.
Wij zien van veer nog toonkorst overbleven,
Na \'t kindervleesch, waardoor de moeder \'t leven
Moet bergen, voor liet zwaard van hongersnood"*.
Misbruik dan vrij Gods diseh en \'t heilig brood,
Ja, trappel do! een hemelscher met voeten,
Te zijner tijd zult gij met honger boeten
I» dertelheid, die \'s Ut mels deugd verfoeit.
Aanschouw nu, hoe, gebonden en geboeid,
Gevleugeld5 en in ketenen geslagen,
Zij, hnngendshoofds, voordien ivoren wagen
Der dronke wraak, ter poorte in, door een straat
Met volk geboord, erkaauwen hunnen smaad
En naakte schande, en hooren vast de leeuwen,
lu \'t dicreperk, om Joodsche spieren1\' schreeuwen;
Te vet gemest met spieren van het lam,
Zoo lang misbruikt op \'t Paaschfeest, dat hen kwam
i Vermanen, hoe zij, na langdurig zuchten,
Den wreeden Nijl en \'t ijzren juk ontvluchtten,
Toen d\' Engel \'s nachts alle ecrstgi hoornen sloeg,
En Israël om Memfis\' duudbnar loerh.
Mij zou alreč \'tounoozel blaten jammren
En jaarlijks blot\'n der uitgekeurile lummrcn,
Die huis bij huis bestrijken met hun bloed,
Maarvan ik voel een voorschrik in\'t gemoed;
Had God niet zelf door zijnen tolk bevolen
Dit offerfeest, waaronder schijnt geseholen
Het diep geheim van nialscher oll\'crspijs,
En \'t Paaschbankct, dat, op een nieuwe wijs,
Na \'t lang verloop der offerbloedige eeuwen,
Vcrdoovcn zon het J\'unsclimaal der llehreeuwcn:
Wanneer al \'t valk niet kracht den hals ontrukt
Het juk, dat ruim /oo hard de nekken drukt,
Als Faro\'s boei haar overheerde vreemden.
Wat kudde is dat, die, om veel schoont r beemden,
Geschoeid, gestaafd, het duister Hijk vergeet,
En reisreę, nu er dan jaarlijks \'t Paaschlani eet?
Men antwoordt: „spaar dees vraag voor rijper jaren:
Genoeg u nu met bloesemknop en blaren
Der wit, totdat gij, in gezonder lucht,
Op Heigrond plukt de waarheid en haar vrucht,
Gelaafd niet dauw, gekookt door zoniiesehijueu
Van Gods genfi. De dorheid der woestijnen,
Het grazclooze en nooit geploegde Sin\'
Di let den tocht, en roept den honger in;
Het dorre Sin, daar zes paar stammen lagen,
En hadden om il\' Orakelhut geslagen
Hun leger, net en vierkant, iu der haast,
Naar ieder oord, waaruit de hoofdwind blaast.
Zij zien de hei verdroogen en verdorren,
En vallen voort den leidsman aan met morren
En dreigen. God verjaagt", op dat gerucht
En Mozcs\' klacht, zijn geesten in de lucht;
Daar zamelt straks ecu heer, omhoog geboren,
Om \'s Godhcids wil uit Gabriël te hooren.
Hij spreekt altlus: „mijn broeders! die een lot
En zelve deel ontvangen hebt van God,
Eu waakt met mij, ten dienst van \'t uitverkoren
Geslacht, aan \'twelk van boven wierd beschoren
D\' erfzegening van \'t nielk- en honigland;
Ziet neder, wie zijn pauwelioenen spsnt,
Op zulk een grond, onmachtig \'t lijf te voeden.
De honger noopt de razende gemocden,
Nu graan en meel en voorraad zijn verteerd,
Tot wanhoop; gaat dan wakker toe, en keert
Dien storm, en voedt dces pelgrims, op Gods bauc,
Totdat ze treęn op d\' oevers der Jordaue.
Op dat gebod verdeelt zich \'t vlugge heer
In twee: de helft, om aan \'t Arabisch meer
Een dikke wolk van kwakklen op te jagen;
En eer de zon de westkim raakte, zagen
De pellegrims \'t gewemel en gckriel
Der kwakkelschim1, die op hun tenten viel.
Met-eenen streek de vlucht niet moede vlogels;
Men vangt, men plukt, men braadt en stooft de vogels,
En eet dit vleesch; waardoor aireede straalt
Het vleesch van \'t Woord, nog niet omlaag gedaald.
Maar d\' andre helft, wien God dien last betrouwde,
Blaast door de lucht nut winterkille koude;
Terwijl omhoog de tijm en rozeblaiďu
En leliën, van honigdanw gelafin,
En niet de roę van Gabriel geslagen,
Besprenkelen met versche druppelvlagen
De lucht omlaag; daar zij, als bagclstecn,
Gestremd, van \'t heer derEnglen, naar bcueęn,
Het leger, dat gedeeld lelt in zijn orden,
Als iu den mond en toegehagcld worden.
Allengskens brak de dag iu \'t Oosten aan,
De morgenstar was nog niet opgestaan,
De leidsman niet zijn broeder5 hiel, in \'t midden
Der priesteren, vast aan met vierig bidden;
Toen, uit den schoot en hand en nuchtren mond
Der Engelen, een morgenlueht den grond
(Terwijl de dag verdoofde \'s Hemels lampen)
Kwam zuiveren van ongezonde dampen,
En reinigen de landstreek hier ontrent.
Dat ruiseben suisde al voort, van tent tot tent,
En scheen gelijk een troostboó voor hun allen.
Zij luisterden, totdat ze hoorden vallen
Dien hagel, als kristal, van dak tot dak.
Al \'t leger vloog ter hutte uit; ieder sprak,
Of riep vast: „wat is dit\'r" Dan d\' een, dan d\' ander.
Zij zagen \'t veld, gelijk met koriander
En rijp, bestrooid. Het lag er kleen en rond,
En tusseheu rijp en dauwdrop, en gezond
Eu voedzaam, juist van smaak als bloem van lerwe
En honig; nooit droeg winter witter verwe.
De leidsman dankt den Vader, die in nood
Zijn kinden spijst uit zijnen milden schoot;
Hij roept: „waar zijn d\' oproerigen gebleven?
De Hemel schaft ons voedsel om te leven."
Daar gaat terstond een dankbaar veldgeschrei
Al t\'clfcnsop; men huppelt, rei aan rei,
En zingt van vreugd ; w ie kan zijn vreugd bestieren?
Zij griiiimclen op \'t v-ld, zoo zwart als mieren,
En zamelen dien gragen morgenbuit
Eu Heineloogst. Al d\' Englen kijken uit
Het helder blaiiiiw, en zien, boe alle staten
En sixe en oude, in \'t honderd uitgelaten,
Vergaderen in schotel, korf en kruik,
\'t Geen \'s Hemels gunst hun schonk tot uoodgehruik.
O vraagbrood3! met wat verf zal ik u malen,
Die, met ecu nunt van veertig eversehalen,
Den gulzigaarten matigen verzandt ?
Wie gierig raapt, behoudt geen overmaat.
Wie luttel raapt, bevindt zijl maat gestreken.
Het sinilt, als sneeuw, zoodra de zou komt stuken,
\'Versta: het om voeren der toonbrooden, in Vcspasiaaus
triomf over Jeruzalem. — -Dc heke Kedron. — \'Den Ti-
ber. — \'Zie boven, in \'t Verwoest Jeruzalem. —
\'Gekneveld. — "Versta: Joodsche kampvcch-
ters, — "woestijn. — "roept.
\'w o 1 k, d i c h t e v 1 u e h t v a n k w* a k k e 1 s. — 2Mozes
tn Aiiron. — \'\'Versta: twijfelachtig. \'
-ocr page 581-
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.
565
Bekoorde mij zijn raadsel, diep van zin :
Al scheen het slicht\', nog stak er wijsheid in.
Wat schrander breiu zou lichtelijk bcvrocyen5,
Dat zoetigheid kan vanden sterken vloeven?
Dat d\' eter spijst? \'t En waar hij zijn vriendin
Dit raadselslot ontsloot; want vrouwemin
Kost3 reis op reis \'t venvijfde hart verheeren,
Ja, zoo dat hij zichentlijk afliet scheren
In \'a vleisters schoot, vol zorgelijk4 gemak,
De ruige lok, waarin zijn sterkheid stak.
De bruigom niet zoo ras zijn lief beliefde,
Als zij de glos5 den gasten overbriefde,
Die schreeuwden: „wat is sterker dan de leeuw?
Wat zoeter kost dan honig r" Dat geschreeuw
Verzekert hem, wie \'t raadsel openbaarde
Van zijnen leeuw ; die, korts geveld ter aarde,
Den bijzwarm strekte een holle honigkorf,
Zijn zoete spijs. Dit vat ik wel, maar dolf
Niet vragen, wicu dees honiglekkernijeu
In \'t leeuwenaas tot zoeter kust gediji n.
Al heeft dees bruid dien raadscldop gekraakt,
De schel moet af, eer men de kernc smaakt1\'.
Geen Gcdeon verstond den droom ten vollen;
Toen bij, bij \'t brood, dat onder \'t heer kwam rollen,
En \'t paviljoen tbs vijauds ommealoeg,
Zag afgebeeld den degen, dien bij droeg.
Wat groottrs steekt iu zulke garste kruimen,
Dan Madiaus kanicelcu te zien ruimen
\'t Vcrtrappeld veld. Ik vel en onderschep
Een w reeder hoofd, dan Oreb ofte Seb.
Wat grijs profeet vooruitspelt Gods weldaden
Door diseh of spijs, Int kan mij niet verzadeu;
Al recht men schoon, op Davida ollerberg,
Een maaltijd aan van spieren, veten merg,
En vloeveiidc van puikwijn, zonderdroeacm;
Ik zoek \'t genot der vruchten, niet den bloesem,
Die mijnen inor.d de vrucht te spa belooft.
O ollerberg! hoe heerlijk zult gij \'t hoofd
Opheffen aan de starreu, door de wolkeu,
Wanneer gij dreunt van allerhande volken,
Die hand aan hand op u ten reye gaan.
Dan zucht geen hart, dan schreit geen oog een traan;
Die heerlijkheid zal all:: smaad verzoeten,
Daar wij den dood zien sterven voor ons voeten.
Mijn ziel verlangt, als iu een donkren nacht
Van schaduwen, naar \'t hoogtijd, lang verwacht.—
Zoo sprak ik, als de schaduwen verdwenen,
Eu onvoorziens mijn voorhoofd wierd besebenen
Van \'t zilvren licht, dat als ecu inane hiug
Recht boven \'t hoofd van eenen jongeling,
Mij toegestierd, gelijk het schecu van verre.
Geen afgedwaalde ontvangt de morgenstarre
Met meerder vreugd, dan ik dien dageraad,
Behangen met een purperen gewaad.
Geen Engel zou zijn kleed ing beter sliugren.
Hij vatte een boek met slinke duim en vingren,
En bad den rug eens adelaars bcsc hreęn,
Die zeeg met hem, recht voor mij, naar bencęn.
\'k Zag \'t simpel hart voor mijn begeerten open.
Dat gaf mij moed, om meer en meer te hopen
Op helderheid, na d\' eerste schemering,
Waardoor mijn geest gedurig peinzen ging.
Ik groette hem eerbiedig, eu boog neder.
Hij gaf mijn mond te kussen zijne veder
Kn is voor \'t gloęn des ovens niet versaagd.
Wat overschoot van gistren, werd geknaagd
Van zijnen worm, en rotte eer \'t iemand nutte.
Behalve \'tgeeu, in \'t Heiligste der Ilutte
En \'t gouden vat, eerbiedig Ing bewaard;
Ook wat men voor des rustdags mond vergaart.
Het lust de lucht hen daaglijka t\' onderhouden
Met eenerlei, zoo rijkelijk vergouden1
Door allerhande en overlekkren smaak,
Naar ieders mond. O ongeloof bre zaak!
T)e zwangre vrouw, die naamv haar zin kan uiten,
Vernoegt zieh nu, en kan haar lusten stuiten,
Die buiten spoor van reen, aan \'t bollen slaan.
Een zelve diseh schaft lammers en fazaan,
Viervoetig wild en edele patrijzen.
Zoo smaken zij den rijkdom \\ < Ier spijzen
Uitéénc spijs, met-eeuen \'s Hemels gunst,
In ecu woestijn, daar d\' Englen, naar de kunst,
Veel jaren lang, vóór zon, de tafels dekken.
Gewis, ik voel een lust mijn geest verwekken,
Om datelijk te smaken, uit dit man
Wat zoeters dan een dode smaken kan,
Daar hij dieu rijp, dat blanke rond, ziet leggen,
Dat hemelgraan. Wat wil dat Manna zeggen?
Zijn eigen naam beveelt mij, dat ik vraag.
Geen Jocdsche tong was ooit zoo proevens graag,
Als mijn vernuft om \'t broodgeheim te weten.
Terwijl zij \'t vast met hcele gomers\'\' meten,
Aan hoofd voor hoofd, en ik om klaar bescheid
Dus ij\\er, komt een strenge statigheid,
Eliaa, mij nog prikkelen en noodeu
Tot een geheim van olie, meel, en brooden.
Hij roept: „betrouw des Oppersten gehoon !
Ik was ter nood:i \'t Samarisch hof ontvloón,
En zat te Krith, als levendig begraven,
Nog aasden\' mij de roofgeziude raven,
Des morgens vroeg en iu den avondstond;
Daarna de weeuw, die ik bij Sidon vond.
Zij schafte, al wou de nood haar deugd hehindren,
Mij idiebrood, en voelde geen vermiudren
In oliekruik noch meelvat, al dien tijd
Vol hongersnood, die steen in stukken bijt;
En toen ik flaauw mijn moede leden leide
Op \'t veld, daar mij gene verloof beapreidde
Met schaduwen, brocht d\' Engel, mij ten troost,
Ken waterkruik en wegge, rood geroost.
Ik sterkte \'t lijf, en zag, het was een wonder,
Wel veertigmaal de dagtorts op en onder
De kimmen, eer mijn lichaam wierd gespijsd
Met kost en vaak5, d:iar Horebs spitse rijst.
Geen koren kan zoo voeden, als Gods zegen,
Ui" niet behoeft den zonneschijn, noch regen,
iNoch altijd volgt het veldspoor van natuur,
Maar d\' aren kookt, ook zonder zon en vuur.
Eliza heeft na mij dit ondervonden,
Toen luttel garst verzaadde honderd monden.
D\' Almogendheid, die was en blijft altoos,
Is, als baar aard, in werking entleloos.
Zij kan de kracht der spijs verdubbt loeren,
Verduizenden6; geen honger kan u deeren.
Doorzoek niet naamv, hoe God zijn dienaars voedt:
Betrouw, en zie wat grootera te gemoet."
Ik hoorde toe, en weuschtc dit te ontkleeden";
Maar straks, te ruggc, op Samsona feest gebeden,
\'eenvoudig. — :bc vroed en. — :lKon. — 4gc-
vaarlijk. — 5Grieksch voor verklaring, sleutel. —
"Inderdaad schijnt er die schil eerst thans geheel van weg-
genomen; verg. Steinthal over Simaon als Zonnegod,
in zijn en Lazarus\' Ze it schrift fiir Vol kc rpsy cho-
logie und Sprachwisaenachaft. II S. 130 f.
\'vergelden; verg. o. a. boven, bl. 518a, geachou-
den voor gescholden. — 2maten (van 44 everseha-
\'en). — 3ter una uw er nood. — \'spijzigden. —
\'slaap, gelijk nog steeds in de spreektaal; zie reeds vroe-
(ter. — «Anders v erd u i ze ndvouden, duizendmaal
vergrooten. — "verklaren.
-ocr page 582-
566
ALTAAR-GEHEIMENISSEN\'.
En rechte hand, die op Gods adem dreef,
Eu van Guds peest getrokken, ons beschreef
D\' onfeilbro blaan der leste van vier pennen,
Die, elk om strijd, voor kristns\' wapen rcuueii.
Dees Heilig, mij in \'teerste niet bekend,
Gaf dus zijn naam te kennen, in het end :
„Ik, d\' allerjongste Evangelist, koora zweven
Van boven, uit den schout vf.11 \'t ander leven,
Alleen om u, die schijn en schaduw moę,
De waarheid zoekt en \'t lichaam zeil\'. Hoor toe,
Eu pas de les des leerling! t\' overwegen,
Die aan de borst der Wijsheid1 heelt gelegen:
De Godheid, oin te boeten Adanis scha,
Jicsloot bij zich, met armen van geua,
T\' omhelzen hem en zijn nakomelingen,
Door \'t ecnig zaad; dat zou de slang bespringen,
Haar trotschen kop en kam te pletter treęn,
Eu, zelf gewond ter dood toe, voor \'t geineen,
Als met zijn tong, ui \'s werelds wouden lekken;
Ja, tcgenspijs en artsenij verstrekken,
Voor \'t slangegift, dat zich door cl\' aders spreidt.
Wat spijs is dit, die d\' eerste onsterflijkheid
De ziel belooft en sterfelijke leden,
lu \'s Hemels hof, nog lustiger dan Eden?
Aan welk een diseh wordt hier de mensen gezet?
O groot geheim! o wonderbaar banket 1
Gij eischt veel tijds, veel werks, in \'t voorbereiden.
Men laat zich niet verdrieten, lang te beiden,
Te zweeteu en te zwoegen, 0111 hetgeen
Uitnemende is en dier en ongemeen.
Natuur oin \'t goud, \'t volmaaktste der metalen,
Te baren, puurt het door de zonnestralen,
En hijgt, e" .fcm|t \'M0 \'anS? \'" arrebeid.
Dat mengsel van volkome zuiverheid,
Dat evenwicht van zuivere elementen,
Aan een gegroeid, laat zich geeu schrik inprenten
Van tijd noch eeuw, noch siddert voor den tand
Van roest noch zout noch cck-; zijn taavc baud
Bezwijkt noch smilt in d\' allergloęndste hette:
\'t Behoudt zijn aard, liet weet van vlek noch smette,
En draagt liet beeld van d\' Eeuwigheid en God;
Nu raast het al 0111 goud en \'t goudgenot:
Eu schoon het lelt zoo llellediep begraven,
Men acht het waard, om zijn waardij te slaven;
Tc wroeten, nacht en dag, en zonder maat,
Van aar tot aar, daar menig \'t leven laat:
Men laat om \'t goud, min kostelijk dan \'t leven,
Het lijf, van\'1 \'t goud nooit iemand weergegeven.
Laat God dan toe, dat Hij 0111, \'t heilzaam goud
Des Hemels (\'twelk de zielen onderhoudt,
En \'t lichaam puurt1 van doodelijke smetten)
Tc vinden, zoo veel eeuwen lnugk, ga letten
Op middelen, waardoor dees artsenij
Wordt toebereid. Men zet den Keizer bij
Al wat er is, en moeite, tijd, en schatten,
Om t\'ell\'eus een», niet venen beet, te vatten
Den smaak van ui het lekkerst, dat zich spreidt,
Van Oost tot West, in die verscheidenheid
Van vrucht en plant en bloem en kruiderijen;
Outelbren gaan geboeid in slavernijcn,
En alle sexe en slag, en oud en jong,
Verlegen, 0111 te paayen tem tong,
Een oogenblik, en die misschien zal laken
Dat mengelpuik van allerhande smaken;
Of \'t breekt hem op, zoo niet, hij walgt er van.
\'t Is meer dan aerdsch, dat eeuwig smaken kan,
En eeuwig voęu, en ceuwiglijk vernoegen.
De Hemel zelf ontzag zich niet te ploegen,
Te zaaven, van des werelds aanvang aan,
Oin zulk een oogst van overhcilig graan.
\'Kristus. — -\'edik, azij u, — ;,door. — 4zui vert.
Gods Wijsheid, om des nienschcu brein te scherpen,
Ging, in het eerst, haar Heilgeheim ontwerpen
En schilderen; gelijk het puikpenseel
De bruid vertoont, op doek of vlak panneel,
Dien bruidegom, wiens trouw haar zal verplichten.
Gods Wijsheid gaat met orde voort in \'t stichten:
Wie \'t hoofdgeheim des Hemels wil verstaan,
Moet, trap voor trap, naar God ten koore gaan.
Een heldeuzwaard moet zulk een kuoop ontwarren.
De tijd beschiet, door hulp, ouzichtbrc starren.
De bast en \'t hout bewaren \'t levend pit;
De dop de kern, voor \'t krakende gebit.
Het raadsel, niet aan ieder te betrouwen,
Wordt overbloeind, en dubbel ingevouwen,
Met w >ordeu van een tw ijfclbarcu zin.
Men hoort den klank; wat anders schuilt er in.
De moeite leert verburgenhedeu schal ten
Op haar waardij. Al wat men licht kan vatten
Wordt minst geacht, en lichtst verreukeloosd.
\'t Aartsheiligdom, der sterfelijkeu troost,
Most dan in \'t looi\' der heilbeloften duiken.
Voorbeelden en godsdienstige gebruiken,
Voorspelling, droom en raadsel ďuosteu voor
Met staatsie treęn, zoo menige eeuwen door,
Om dus allengs het ruwe volk te wennen,
Dien woudreu, ouwaardeerbreu schat te kennen;
Eu dan in \'t leste eerbiedig achteraan
Te kruipen, langs die voorgebaande baan,
Ten oll\'erdisch, en uaar d\' ultaai banketten ;
Daar Gods geua haar gasteu aan zou zetten,
Eu toeven, op ecu zonderlinge wijs,
Met voorgcbeelde en luugbeloofde spijs
Aau ons natuur, waarmee zich \'t Woord most gorden;
Waarom het Woord van boven vleeseh kwam worden,
lu eene maagd, wie zulk eeu zalig lot
Beschoreu was, van dien alzieuden God.
Wat menigten voor \'t Kind op \'t aanzicht vieleu,
Men wist nog niet, boe dit het brood der zielen
Verstrekken zou, op Godes oll\'erdisch ;
Men zag nog niet in dees geheimenis.
Messias ving dan aan \'t geheim te lecrcn\',
T\' ontsluiten; liet Veel duizend mag.u teren,
Op luttel garst; en vulde, op \'t dorre ruim,
Nog korven vol met overschot van kruim,
En porde, door dit wonder, hen te streven
Naar spijs, die duurt in \'t eeuwigdurend leven;
Aan waar Hij kwam, uit \'s Vaders rijken schoot,
Gedaald in \'t vleeseh; een kostelijker brood
Dan Manuc, dat, door Mozes\' beę verworven,
De vaders, die ellendig heuestorvet,
Na \'t sukkelen en trekken afgesloofd.
Van \'t Munne klimt Hij hooger, en belooft
Zijn eigen vleeseh hun gunstig voor te zetten.
Dat was \'t gerecht, door \'t voorspel der banketten
Zoo lang btduid, eer \'t Woord te voorschijn kwam.
Dat zeiden u het 1\'aasehlrood, ollerlam,
En Saleins kruim, en d\' aar en toondischbrooden,
Elias\' korst, en \'t mannc van de Joden,
Het raadsel van den honig, en de droom
Van \'t rollend brcod, des vijauds schrik en schroom ;
Het bcrgbaukel\'-\', en alle die gerechten,
Ons opgedischt van Gods verziende knechten.
Och, blinde baak van \'t Galileesehe meer3 !
Cij stoudt te hoog, cu-vielt te laag ter ueér:
Wat buten uw s\' hutten en gebouwen,
Zuj lang gij nog Gods lippen durft mistrouwen,
Ja, zelf dien eed van \'t niininerfaleud Woord?
Hetwelk vergeefs kwam kloppen aan uw poort,
\'leeraren, doen kennen. — \'Het wonder der
vissehen en brooden. — :iVersta: Kaperuaüin.
-ocr page 583-
AI/T AAR-GEIIEIMEXISS EN.
567
Men breng\' Hem vrij wat meer dan tienden tegen,
Dat \'s lijf en ziel, die Hij niet rijker zegen
Kan zalven, dan ooit hoofd van Salem\' deę.
O Koning van rechtvaardigheid en vree!
Uw otfer sterk\' de helden, die vast reizen
Naar \'t vrcčgezicht der eeuwige paleizen,
Gebouwd omhoog, op eencn vaster grond
Dan berg of rots, waarop de tempel stond.
Toen bleek het, hoe ons d\' oude feesten noodden
Aan \'s Heeren disch, op ongezuurde brooden
Van zuiverheid en waarheid: op het Lam,
Dat al den last der wereld op zich nam,
Eu bij het vier der liefde w ierd gebraden,
Om met zijn vleesch de zielen te verzaden.
"Wij streken toen ons harten, uict het huis,
Met l\'aaschblocd, dat, aan \'t outer van het kruis,
Verzoende al die met God in onvreę zaten.
Aan d\' oü\'erspijs des 1\'aaschlanis, dat wij aten
Uit Kristus\' hand, heeft niemand deel noch nut,
Die, slaaf der wet, nog dient in I.cvi\'s Hat;
Maar zij alleen, die, vrij van Arons handen,
Vast ijveren om vetter korenlanden
En beemden, dan den Vadren wierd beloofd.
Het flaauwe wordt van sterker licht gedoofd.
Vojr \'t lichaam, dat wij uit Gods hand ontvingen,
Week d\' eerste garf, en wat van d\' eerstelingen
Der akkervracht ten oll\'er wierd gebracht.
De toondischkorst verloor terstond haar kracht,
Toen \'t nieuwe maal vcreischtc waarder gasten,
Dan \'tOud Verbond; ja, harten, die, door vasten
Eu ware boete en tranen en \'t gebed
Geheiligd en gelouterd, zonder smet
En bevende, dit Heiligdom genaken;
Hetwelk begrijpt de wonderen der zaken,
Beduid door brood van priester en profeet;
Door \'t legerbrood, dat tenten ommesmeet;
Door \'t meel der wecüwe, in hongersnood verlegen.
Dees tafel schaft een onuitputbren zegen,
En spijs, die voedt, en nimmermeer verteert;
Die over \'t hoofd des Afgronds triomfeert;
Die \'t lichaam niet versterkt voor veertig dagen,
Maar langer dan de beencn \'t lichaam dragen,
Ja, maakt liet vlug; zoodat het, in de lucht,
Aan zijne ziel herknocht, den grave ontvlucht,
En rein gevaagd, bij God wordt ingelaten
En d\' Engelen, die \'s werelds vuilnis haten.
Nu lag het feest des bergs, die ieder noodt,
Van wijd en zijd, voor ons gelachten bloot;
Want Kristus, \'t hoofd, ter tafel hier beneden,
Verstrekt banket vooral zijn medeleden,
En schenkt den wijn zij\'is bloeds, die Maagden baart.
Dees lekkernij had God op \'t lest gespaard.
Wat weldaad kost de Vader meer bewijzen,
Dan zielen met zijn eenig Kind te spijzen,
Des Vaders bartf O, dierbaar dischgenot!
Ai! smaak, hoc zoet, hoe vriendelijk is God!
Dit was het feest, dat Davids geest verwekte
Tot zang en spel, toen God zijn tafel dekte,
Eu hem vereerde een boordevolle schaal,
lu \'t aanzicht van zijn haters altcinaal.
God stelt, opdat geen profecyc misse,
Zijn vrienden voor een feestgedachtenisse
Van wonderen, en spijst die Hem ontzien,
En Jezus\' naam de schuldige* eere biču.
Dit \'s Assers oogst, der vorsten lekkernijen\'1.
Gij, adelaars I die vast, aan alle zijen,
Uw aas bespiedt, en met der zielen oog
Kocht tcgens \'t licht kunt staren hemelhoog,
Belovende zijn vlcesch en bloed te schenken
Aan u, te zat om \'t eeuwig te bedenken.
De zon omtrok mi ruim heur jarig rond
En omgangk, dat dees hoofdbelcfte stond;
Als Jezus ons dat toegezwore wonder,
Zijn dierbaar bloed en lichaam toereikte, onder
Gcstalt van druif en aar; een wonderspraak
Voor aardseh vernuft1, \'twelk luistert naar den smaak,
Of zwak gezicht, of rieken, ofte tasten:
Maar neen, Gods disch bekleedden wijzer gasten,
Die zich met reuk noch oog uoch mond en band
Ui lieden; maar het spits van hun verstand
Gewilliglijk en heilig nederbogen
Voor lippen, die nooit simpel kind bedrogen.
Zij steunden op dat donder»oord van Hem,
Op wien de duif en \'s Vaders donderstem
Van boven daalde, en donderde in hun ooren
Den last van naar dien lieven Zoon te hooren.
Zij hielden dien van God bevolen voet,
En nuttigden Gods lichaam en Gods bloed.
Stond Emaiis, men mocht dat vlek ook vragen,
Wie \'t lichaam des Gekruisten, na drie dagen,
Genoten, toen, die eerst een pelgrim scheen,
Door korstbreuk zich ontdekte, en straks verdween.
Dien avond, toen de nacht begost te vallen,
j Verscheen Hij weer in \'t midden van ons allen,
Gelijk een zon, en schiep hij nacht den dag,
Waarin men klaar al d\' oude letters zag;
Eu \'t aangezicht van Mozes streek zijn klaarheid,
Voor \'t krachtig licht der opgereze Waarheid,
Nu keuden wij, in zijne volle kracht,
Den jongsten aam des Heilands: \'t is volbracht;
Nu staarden wij op koortapijt noch verven,
In twee gescheurd, toen \'t Lam zich gaf tot sterven;
Maar \'t oog drong door in \'t Heiligdom der Joon
Eu \'t aartsgeheim, den priestren zelfs virboóii;
Ja, \'t Wetboek sprak, de beelden kregen tongen,
De schaduw week, de dag kwam opgedrongen.
0  Morgenzon ! vijs op, en vaar om hoog.
Wat zag ik al, maar door een ander oog!
O, riep ik, dat nu ieder vrij aannierke,
Hoe \'t Paradijs den rozengaard der Kerke
Afbeeldde, en \'t hout, dat recht in \'t midden stond,
Ons wees op \'t Kruis, daar God aan hing gewond;
Zoo kan hij zien, hoe Adam wierd gegeven
De voorsmaak van \'t gerecht, waarbij wij leven
Met d\' Engelen, om strijd, eeuw in eeuw uit;
Daar \'t open Hof geen pnrlepoortcn sluit.
Hoc last het mij te plukken, eu te passen
Op \'t suikerooft, aan \'s levens stam gewassen,
Waarop ik straks met al mijn krachten klim,
EnEvanoode: „ai, grootmoęr! zet de schim2,
Om \'t wczeu zelf, nu vrij uit irv gedachten,
Eu leer het aardseh om \'t Hemelsch, eens verachten.
Geen Cherubin keert hier, met gloeyend staal,
1   uit don hof van dit wellustig maal.
Hier nestelen geen slangen in Je bladreii,
Dec9 appel voedt het leven in onze adren,
Eu rekt den Mei der jonkheid, zonder end.
Zijn rijpe schel, van rijp noch mist geschend,
\\ ermomt3 geen worm, die u in \'t hart zal bijten,
Eu zulk een rij van kinderen4 doen krijten."
Toen kende ik eerst volmaakt Melchiscdecli,
Die Kristus heet, eu ons ontmoet, op weg,
Met spijze van zijn eigen lijf, gegeven
Tot onderhoud van\'t niminerstervend leven;
Terwijl het vlecsch, de wereld, en \'t geweld
Dc8 Afgronds luit door \'t Kruis ter ncęr geveld.
\'verstand. — "schaduw. — \'Verheelt, ve
bergt. — 4reeks van nakomelingen.
\'Versta: den Triester-koning Melchiscdck. — 2vcr-
schuldigde. — \'Verg. met Van Leunep Gen. 49: 20.
-ocr page 584-
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.
568
Eu \'t lichaam spijst en voedt, voor veertig jaren;
Maar zelfde ziel, genoodigd te vergaren
Iu \'t Paradijs, het rechte Kuiiaan,
Dat zwanger gaat vau oubeneveld Maan\',
Omhoog de spijs der Gcdgetrouwe geesten,
Gevuld met vreugd, op onvermoeide feesten.
Het minne viel ten beste voor \'t gemeen,
En \'t olferbrood genieten groot en klecu,
En arm en rijk, en koningen en slaven;
Gods outer biedt een iegelijk Gods gaven.
Het Maune gunde een iegelijk zijn deel,
En ieder nut vau \'t offer even veel.
Het Maune kost geeu onvroom hart vernoegen,
Eu \'t offer geeft den boozen stof tot wrocgen\'.
Uit Maune smaakt d\' oprechte zijneu wensch,
liet olferbrood verrukt den Kristcn-mensch
Aan \'s Hemels disch, bij al de Cherubinnen;
Eu \'tgeen hij eet, begrijpen geene zinnen,
Maar \'t vast geloof; zoo dik de ziel geniet
Emanuel, den troost in aardsch verdriet;
Emanuel, w iens Geest, alle oogenblikken,
De tlaauwe ziel kan stutten en verkwikken.
Het Maune werd door d\' Engelen bereid:
Maar Jezus schenkt, naar zijn Almogendheid,
l. \'t ware Mann\' door zijner priestren handen,
l itreikers der geheimspijs-offerauden3.
De priesters zijn Gods Ëngleu hier bcncęn,
Stadhouders, die \'s Gezalfden ainpt bekken,
Zoo dik Zijn woord bestelt den mond der biddren,
Uil graan, Zijn lijf, u toegercikt met siddren
Vau vingeren, den olfcr toegewijd.
V at baat het Manu\', genoten voor een tijd,
Indien men toch iu ballingschap moet sterven?
Wat baat het Manu\', dat riekt en kan bederven,
En wormen teelt, of inde zonuc smilt?
Dees olferspijs, Gods lijf, wordt niet gespild.
Hoewel men \'t nut, \'t behoudt zijn aard en wezen.
Wie \'t nuttigt, hoeft voor \'t rotten niet te vreezen
Noch \'t nare graf. Dit oubederfzaam zaad
Bewaart het lijk, hoewel het lijk vergaat,
Voor eeuc wijl. Deor kraclit der offerspijzen,
Een eeuwig zaad, zal \'t lichaam weer verrijzen;
Niet krank noch zwak, maar heerlijk, met den straal
Van licht omgord; gelouterd altemaal
Van stertlijkheid, van ziekte, ellende en smetten,
Die d\' oogen, God in \'t licht te zien, b\'letten.
Geeu verwe zal der vromen oogen dnn-
Behiuderen, de Godheid van dit Mann\'
T\' aanschouwen, die met toeval hier behangen,
Zich schuilt, om \'t hart te prikkien met verlangen,
Naar \'tgeen men nooit met goud of kunst beneep,
Noch door vernuft, hoe spits het was, begreep."
Zoo sprak Sint Jan, en spijsde, niet mijn ooren,
Maar zelf miju ziel, nog onverzaad vau \'t hooren
Dier wondersprnak, een rechte Heinelval,
Als ik vernam, vanachter, een geschal
Van spokerij en spook, aan alle zijen
Aanruischeude, als verwatene Harpijen,
Vau wien men droomt en dicht, door bijgeloof,
Dat zij, verhit en zoet op tafelroof,
Den verschen kost met kromme klanuwen plukten,
En guUiglijk den blinden vorst ontrukten
Het dischgereeht, dat haar zoo ijdel aast;
Terwijl de maag, van honger, eeuwig raast,
De dunne buik vast vloeit en druipt, van weekheid,
En \'t aanzicht zit vol magerhei 1 en bleekheid.
Miju hart verschrikte en beefde om dit gerucht,
Dat met dees stcin3 dus uitborst in de lucht:
Verzamelt hier, en valt, o KristbcmindenI
Op \'t lekkerste aas, dat ergens was te vinden.
De Hemel geeft u, onder schijn van korst,
Zijn vlccsch en bloed, en doorgestekt\' borst1.
Nu kost de Leeuw van Juda audren azen;
De sterke Leeuw, die vonken plag te blazen
En schrik des doods, en brulde afgrijslijk luid;
Dees levert door zijn doodsnik honig uit,
En liellijkheęn, gezogen uit de velden
Van \'t Paradijs der lichaamlooze helden.
Gij, bijen van der Kei keu hoofd Urbaan2,
Vliegt hervaart op deze outergcuren aan,
En plukt geen geur iu al de Roomsche hoven,
Geen zoetigheid als deze, die van boven,
Eu dag o[> dag, u dauwen in den mond,
Uit Jezus\' hart, gepijnigd en gewond.
Ai, zie toch eens die honigvliegers likken,
Eu drup en dauw al nuchtren iuneslikken;
Den honigdauw, die nimmermeer verteert,
En altijd vloeit en altijd wordt begeerd,
En smaakt naar moei\', op oubedorvc tongen,
Waarvan \'t gezang des Vaders wordt gezongen,
Die Vaticaan en al de stad bewaakt,
En voor \'t altaar, gelijk een Godheid, blaakt
Van purper, goud, en gloevende robijnen,
Die om zijn hoofd en fsestgcwadi n schijnen.
Dezelve hand, die \'t lichaam ommedcelt,
Vereerde ons nu al \'tgeen wierd afgebeeld
Door \'t Joodsche Manu\'; hetwelk, op alle wijze,
De waarde en di ugd en vrucht der offerspijze
Te kennen gaf; hoewel in schemering
Van eene wolk, die over d\' ouden hing,
En nu verstoof; daar Kristus niet verbloemde
Zijn Testament, maar \'t brood zijn lichaam noemde,
Dat Hij ons gaf, zoo ongeveinsd en vroom,
Om niemand meer te houden in den droom
Der schaduwen, die lang dees waarheid dekken;
Want anders kost Hij zelf geen zon verstrekken,
Noch \'t ware licht der duisteren ; en gij,
Ja etnen nacht vol duisternisse, als zij,
Die sukkelden in dorre wildernissen,
Zoudt troostloes nog de vrucht der beelden missen,
Ja, Mozcs\' dienst, gepast naar Gods bevel,
Waar ijdelheid en enkel guichclspcl;
En wie verkoos een graau van \'t akkerkoren
Voor sinaakrijk Maune, uit lucht en dauw geboren?
Maar dat men inanue en brood, \'twclk ous verscheen,
Eenslevendig ga stellen tegens een;
Zoo zal men zien, van weerzijde, in wat deelen
Zij onderling gelijken en verschelen,
Naar eisch des beelds en d\' afgebeelde zaak,
Opdat men \'t meest door \'t minste heerlijk mank\':
Het leste is meer dan \'t eerste een brood vau wonder:
Het eene spijst de stammen iu \'t byzouder,
Het ander Jode en Heiden te gelijk ;
Het een den Jood, die, buiten Euro\'s llijk,
Door \'t roode meer, de banden is ontvlodell,
Het ander bei de Heidenen en Jcden,
Die iu Gods bloed door \'t water zijn gebaad.
Het eene gaf de blanke dageraad,
Gelijk de rijp; het ander kwam met zegen
(Gelijk een dauw of lang verwachte regen),
Als uit een wolk, den schoot van Jozefs bruid,
Die \'s middernacht», op \'t Heinclsche geluid
Des Englezangs, haar eerstgeboren baarde,
Des Hemels vreugd, den Vredevorst der aarde,
In \'t broodhuis, \'twelk de zielen sterkt en voedt;
Doch niet als Maun\', dat slechts den honger boet3,
\'Versta\' aan \'t kruis doorboorde lijf. — !Nom.
iu \'sl\'ausen wapen. — \'voldoet.
\'verwijten. — 2Hct geheimzinnige Misoffer; versta:
den gekruisteuKristus. —:1 Versta: die der Onroomschcu.
-ocr page 585-
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.                                                                    569
; Zij moert den mond, die lasterlijk duif reppen,
: Dat stof en stank zijn Schepper zelf kan scheppen;
i Dat tand en keel en maag hem knage, zwelg\',
En dan verteer\'. Men zwijge, eer hij \'t zich belg."
Zoo klonk de stem, die schier mijn ijver kreukte,
Wanneer Sint Jan met zijne hand eens wenkte,
Waarvaudit spook, met mist en stank, verdween
In zijn moeras, en liet ons beide alleen.
De Heilig sprak : „men moet zoo licht niet schrikken
Voor vogelen, die \'t zaad des Hemels pikken
Eu slikken, waar \'t gestrooid Uit bij den weg."
Zoo kwam mijn ziel aau kracht en overleg
Van \'tgeen hij dus met zijne tong ging uiten,
Om \'t logenschut op waarheids schild te stuiten:
Toen Simeon, die vege en bleeke ziel,
\'t Gezegend kind op bei zijn armen hiel,
En sidderde met al zijn grijze haren
(Vermits het bloed schier ijs was iu zijn aren,
Het merg in \'t hol der pijpen lang verteerd),
Sprak hij in \'t end, met zijn gezicht gekeerd
Naar \'t zedig oog der maagdelijke moeder:
„O maagd ! dees wordt gesteld tot een Behoeder
En val des volks, het rake ook wien het raak\',
Ja, tot een merk van bitschc wcderspraak."
Die profecy, veel honderd jaar geleden,
Behoudt haar kracht nog op den dag van heden.
Wat weerspraak heeft \'t Geheiinnierk niet gehoord,
Ook tegeus \'t klaarste en zonnelichte woord :
„Dit is mijn lijf, dit is mijn bloed"! Wat lastren
Bestonden niet Gods lippen te verbastren 1
Gods lippen, die zijn leerling roeren zag,
Daar hij des nachts op \'s Meesters boezem lag,
Die hem de wet, d\' orakels der profeeten,
En \'s Vaders wil op \'t breedst\' heeft uitgemeten;
Waarvan zijn Kerk de blaan bijeen vergaart,
Die zij, gelijk een bruid haar ring, bewaart,
En eert en kust tn kaauwt en proeft de spreuken,
En slaat ze ga voor kladden en voor kreuken.
Dees huisinoęr heeft dat zuiverste papier
Dus lang gebergd, in waters nood en vier,
Tot hartewee van Heiden, Jode, en Ketter,
Vervalscher of verstrooyer van Gods letter,
Wiens rechte zin haar nimmer mist noch faplt;
Daar, op haar hoofd, de duif van boven daalt,
En Pinztertong, doorgloeid van \'t vier des ijvers,
Waarmee zij spreekt, gelijk d\' oufeilbre schrijvers
En Kristus: „dit \'s mijn lichaam, dit \'s mijn bloed".
Een donder, die den Afgrond zwichten doet.
                        \'
Gods woorden slaan gespeld met letterstarren,
Eu klaar en vast. Wie kan Gods taal verwarren?
Wat Babel schaakt u \'t wezenlijke pand,
En steekt, voor \'t lijf, u teekeus in de hand,
Eu \'t looze merk, in stee van bloed en spieren,
Waarmede u \'t Lam zijn 1\'aasehfeest leerde vieren,
Na \'t ommegaan van beeld en profecij
En toezeg, zoo veel eeuwen op een rij;
Altzamen betre en overmilder spijzers,
Zoo Kristus nog de zielen wijst aan wijzers3,
Haar Mende met lucht en wind en rcok
Vau schim en beeld en ijdel bceldespook.
Wat baat bet toch, aan schijn te blijven hangen?
1 Wat baat belofte, en niet dan wind t\' ontvangen?
Naar Sion toe! daar schaft men mild en ruim
De laminerspier en manu\', nog meer dan kruim.
Men leer mij niet, hoe mijne letter luidde;
Ik ken de stad\', die haar zoo blind misduidde,
Als eer de muur aan \'t Galileesche meer3,
l Die, Hemelhoog, viel Hellediep ter ncęr.
! Men weusch\', dat niet de vloekster ovcrkuinc
Al \'tgeen zij vloekt de Moederkerk van Kome.
i \'Het Calvinistische Geneve. - -t e e k e n s. - SK apernaum.
72
„Een lastergeest heeft eeuw aan eeuw betooverd,
En, voor de Hel, den Koomschea stoel veroverd,
Waaruit hij zoo hardnekkig blaast en leert,
Dat brood en wijn in vleesch en bloed verkeert,
Als \'s priesters mond herhaalt het woord, gesproken
Met Waarheids mond, des daags daarna geloken.
O lastergraf! hoe, moet de zouneschiju
Der waarheid zelf des logens voedsel zijn?
i Hoe, durf het rijk des Helschen nachts vertreden
\'t Gewijde blad, de Vaders, en de reden?
Zoo een van drie dit toestemm\', hou die zij:
Nu wordt dit klaar geloochend van dees drij,
Die, elk om strijd, den Tiber tegenspreken;
Want niemand uut dat lichaam, maar zijn teeken,
En \'t naakte beeld van dien gekruisten Heer,
Op \'s Vaders troon gekroond met prijs en eer.
De Tiber, om dat beeld schoon uit te wisschen,
En met bedrog zijn Afgod te vernissen,
Misduidt Sint Jan\', alsof \'t gezalfde hoofd,
Daar \'t, reis op reis, zijn vleesch en bloed belooft,
Van \'t nachtfecst sprak en zijnen kelk, geschonken
Op Paasclmacht, eer het wierd aan \'t kruis geklonken;
Maar hij misbruikt der lettren klare stem,
Ja, die trompet en klank beoorloogt hein,
Die zijnen buik met spier en aar- wil mesten,
Zoo redenloos, als Kapernaüms vesten,
Niet vattende des Heilands vlakken zin;
Daar schuilt gien dood, maar geest en leven in.
D\' insteller des geheiiuwerks volgt Hebreeuwen,
In hunne zede, en der profceteu eeuwen,
In hare spraak en wijze, die niet vreemd
Het bloote beeld voor \'t afgebeelde neemt,
Het simpel merk voor d\' afgemerkte zaken.
Wie eenmaal uit dien doolhof wil geraken,
Sla wakker hand aan dien oufaalbren draad
Der wijsheid, en volg \'t kluwen van hcur raad,
Ten beste voor die helder heillicht zoeken,
Dat elk verschijnt in nooit bekladde boeken.
Wien Kerkkroniek en Vaders zijn bewust3,
Telt op een rij vijf eeuwen na August,
Waarin doorgaans zoo veel godvruchtige ouden,
Op dezei; grond, \'t gevaart der Kerke bouwden,
In Libyen en Azië en Euroop.
Latijn en Griek, getroost, gesterkt door hoep
Op dit kompas, gaan t\' zeil naar \'t langste leven,
En toonen \'t spoor, naar langs u staat te streven,
Nn suf voor storm, noch voor gekorven mast;
Wat dwaalstar dwaal\', hier staat mijn Hemel vast.
En geen Sofist kan reden overwinnen,
Die in dit hol gebruikt de torts der zinnen,
En voert allengs den twijfelendcn mensch,
Daar d\' ope lucht geschept wordt, en de grens
Van waarheids dag verschuift de twijfelingen,
, Die voor zijn oog, als dikke vliezen, hingen.
De reden scheidt den mensch van \'t domme vee:
Zij oordeelt niet, of heeft getuigen reę,
De zinnen, die haar zekerheid bestellen\'
Van \'t stuk, waarvan het vonnis staat te vellen.
De reden strekt de houvast van \'t gesticht
1 Des Godsdienst, die voor geen gebulder zwicht.
Z\' ontkent al \'tgeen ontkend wordt door zijn tecken;
Ook gronden, die zich zelven tegenspreken.
Zij geeft het lijf, op eenen zelven tijd,
Een plaats alleen, en oordeelt, dat het strijdt
Met d\' Almacht zelf, zoo harseloos te stijven
De razernij van plaatselooze lijven;
De razernij, die woest den toe vul * scheidt
Van zijnen grond, de zellefstandigheid.
\'In zijn Evangelie. — 2bloed. — :,bekcnd. — 4be-
palen, verschaffen. — shet bijkomende, af-
hankelijke
TONDKI. T.
-ocr page 586-
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.
570
Als een geraamt\', en lei zijn wakende oor
Godvruchtiglijk op \'t Apostolisch spoor.
\'t Vermeten brein, dat Gods gewijde bladers
Misduiden durf, misduidt ook d\' eerste Vaders
Eu Kerkkronick, naar zijn verkeerden aard;
Terwijl het zoo gevaarlijk henevaart,
En kiest, voor \'t licht vau \'s Hemels goude lampen,
Zijn eigen zin en vuile ontsteke dampen,
Al razende genoemd zijn vaste star;
Waarop het los zich t\' zee begeven dar1,
Alsof bet volgde in \'t zeezog der alouden,
Die, wijd vau hier, heel audre streken houden,
En, peilende si de gronden dezer zee,
U waarschuwen, van d\' een aan d\' auder reę.
Gelijk ee;u wind door \'t orgel komt gedrongen,
Zoo zweeft een geest op zoo verscheide tongen,
Eu stemt gelijk, en houdt een zelve maat;
Waarop de Kerk niet God ten reye gaat,
En d\' Engelen, van starrelichte transen
Zoo laag gedaald, om \'s Heeren lichaam dansen,
En \'t hoog altaar, waarop het otter rust,
En kerkbanket, der ouden aas en lust;
Die nooit zoo hoog met lof waar uitgeborsten,
Had God hen slechts genood op kruim en korsten;
Vergeefs een beeld door beelden afgebeeld,
Ziju lijf beloofd, en schaduwc omgedeeld.
Wie rept dan hier van Latium en Grieken?
Wie schrijft zoo valsch met pennen, uit hun wieken
Gerukt? Wat geest vermomt zich met hun pluim,
Om Hemelsch goud te mengen met dat schuim
Van aardsch vernuft? Wie dwingt die Fenixschachtcn,
Te spreken \'tgeen nooit schoot iu haar gedachten?
Docb als de waan haar onmacht voelt in \'t end,
Dan schopt ze \'t Oude, en grijpt het parkement
Van 1\'auwels en de vier Evangelisteu,
Om meteen glimp dien laster te betwisten2.
Een ieder woord zij, als een schroef, verdraait,
Dan hoog dan laag, totdat ze d\' onrust paait.
Maar wacht u, als de waan, door schijn van reden,
Van top tot teen, zich laat in \'t ijzer smeden
En \'t harrenas vau rečngebruik, om fier
En reedlijk mensch te schijnen, en geen dier.
Nu sidderen van veer de zeven toppen11,
En Engleburg, nut al zijn roode koppen,
Wat raad, Urbaan? Dit gruwzaam storingcvoart
Geeft vier op u, en vreest noch kruis noch zwaard,
Noch sleutels, die de poort des Hemels sluiten
En openen; wie kan dien storinram stuiten?
Ai, dommekracht! laat glijden uwen roof.
\'t Is reden, dat de mensch God zelf geloof,
Bij zijnen eed, zoo menigmaal gezworen;
Die reden leeft en zweeft iu Gods herboren,
En schrikt voor schimp van Heiden, Turk, noch Jood,
Die zich zoo blind aan dezen hoeksteen stoot.
Gods rcdendrukt der zinnen tretschheid onder,
Daar \'t Hem belieft te werken zulk een wonder,
Waarvoor natuur verbaasd staat en bezwijkt,
En willig voor haar Vaders almacht wijkt.
Gods reden klimt veel steiler en veel radder,
Dan \'s menschen rcęn, een al te korte ladder;
Want, schoon men riekt en smaakt, en tast en ziet,
Nog strijdt Gods reen met \'s menschen reden niet.
Wie dit begrijpt, mistrouwt zijn stompe tinnen,
Daar \'t God belieft een wonder te beginnen.
Op duizendmaal zoo groot niet, noch zoo vrcind,
Als \'tgeen men licht in Gods geboort\' bestemt;
Wanneer de Maagd baart God en mensch te gadcr,
Euianucl, der ecuwigheden Vader
D\' oprechtste tong, die nimmer veinzen kan,
Beloofde een gaaf, veel edeler dan Maun\'
Of gerst; zoo stond \'t verbetren niet te rekenen
Door brood, dat slechts Gods lichaam zou beteekeneu,
En slechter viel dan uianne of gerstenbrood,
Nu zegenrijk gedeeld in hongersnood;
Ja, Mann\' had ook dien spijzer aangewezen,
Op wien zij vast betrouwen, die het lezen.
Nu cischt de schaar een merk en wonderdaad,
Eu stoft op mann\', dat d\' ouders had verzaad,
En uit den schoot der wolken kwam geregend;
Waarop Gods mond, in eeuwigheid gezegend,
Door \'t ware brood des Hemels haar vertroost;
Geen teekenkruim, iu \'s ovens gloed geroost,
En slechts gekaauwd met hope en vast betrouwen;
Zoo kost de Jode ook Kristus\' komste aauschouwen,
Wiens mond belooft \'tgeen Mozcs zelf ontbrak.
Nu, \'t Mannc, dat door ziju afbeelding sprak
Van Kristus\' vleesch, had Mozes lang gegeten.
Wie rept dan hier van ecu geschilderd1 eten ?
Wie scheidt dan hier belofte en daad van een,
Die niet, van schaamt\', verkeert in marmersteen?
De Meester, vrij vau dubbelheid en liegen,
Hing netten uit, om harten te bedriegen,
Indien Hij niet zoo dikmaal sprak recht-uit,
Gelijk ziju klank en mijne boekstaaf luidt;
Dewijl die school, zoo traag, zoo hard iu \'t hooren,
Zijn reden niet kost zwelgen door haaroorcu,
En even stijf bleef hangen, op dat pas,
Aan zielloos vleesch, waf rin geen leven was.
Eu waartoe toch den twijnende, in \'t byzouder,
D\' Almogendheid bevestigd door het wonder
Der Hemelvaart, waarna \'t min mooglijk scheen,
Hem met ziju lijf te voeden hier beneęn?
Zij stemmen zelfs met Synagoogsgezinden,
Die gruwelen in Gods belofte vinden,
In zoeten troost van levendige spijs,
Hun opgediseht, doch geestelijker wijs.
Laat varen dan de leęge schilderdisschen,
En ijdel aas van lijfgelijkenissen;
En hou u aan warachtig vleesch en bloed,
Hetwelk de ziel warachtig laaft en voedt.
D\' insteller des Geheiinmerks straalt van klaarheid,
Bij nacht, en spreekt een onverbloemde waarheid;
Gelijk dat voegt zijn Goddelijk Verbond
En jongsten wil, beschreven uit zijn mond,
Eu door zijn dood, aan \'t kruis, met bloed bezegeld.
Waar spreekt profeet zoo wild, zoo ongeregeld,
Van droom, gezicht, of door gelijkenis,
Daar hij niet meldt, wat Gods gehcimspraak is?
Daar hij niet meldt gelijkenis, gezichten,
En droomen, om den blinden toe te lichten?
Men drukt geen wet met duistre woorden uit:
De zaak wordt klaar en helder aangeduid.
Sla wetboek op, verbonden, leste willen
Der Vaderen, en toon mij, waar geschillen
Gerezen zijn uit dubbelzinnigheid;
Waar zaak of erf niet klaar voor oogen lelt,
Door simpelheid van stijl en spraak en reden.
Waar uocmt Hebreen»\' zoo dwaas veelstrijdighcdcn
Een zelve zaak, \'t en zij de zaak het meld\',
Of hij zijn zin ontvouw\'? Zoo dit niet geldt,
Zal \'t bloed der Wet geen Testamentbloed strekken,
En \'t Heilboek slechts verwarringen verwekken,
Waar Babyion verrijst met veel geschrecuws.
Geen leerkind leer nu Sint Jeroen2 Hebreeuws,
Noch ouden stijl, noch ook Hebreeuwsche zeden;
Hij is te kort ons Heil-eeuw nagetreden,
\'Versta: niet daadwerkelijk, maar in beeld. -
2Sint Hieronyinus, den Latijnschen Kerkvader en Bijbel-
vertaler.
\'Kijmshalve weder de juiste vorm. —\'Rymshalvc voor
weerspreken. — \'Versta: Home.
-ocr page 587-
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.
571
Gescheiden zijn door \'t schriklijk middenperk;
Dan hecht hij weer het lichaam aan het merk;
Dan \'t vleeschgenot beschermen, dan bevechten;
Dan vat hij niet, hoc \'t merk aau\'tlijf kan hechten;
Dan vloeit er, door den geest, als door een buis,
Een kracht des lijfs om laag, van \'t starlicht huis;
Dan kan \'t geloof de kracht des lichaains eten,
Dat aan de zij des vaders is gezeten;
Dan nut d\' onvrome een teckin zonder bloed,
En dan betuigt het dischbereid gemoed,
Dat Kristus door \'t geloof al zij genoten.
Wat aartsgeheim lelt nu hierin gesloten,
Gelijk hij stoft met zulk een hol geluid?
Wat munt hier uu in deze Godsgave uit,
Terwijl hij roemt van dadelijk warachtig
Genot des lijfs, zoo levendig en krachtig,
Als, na dien roem, zijn broodgast anders niet
Dan \'t blootc merk des lichaams overschiet?
En wie behoeft naar teekeus te verlangen.
Zoo Kristus vóór d\' uitreiking wordt ontvaugen?
Zoo loochent men, niet zulk een onbescheid,
\'t Veranderen der zellefstandigheid?
\'t Veranderen van d\' cene stof in d\' ander?
Dat weite1 in vleesch, dot wijn in bloed verander\',
Dat weite en wijn het bloed en lichaam voęn,
Blijkt dagelijks. Natuur behoeft seizoen
En haar gewest, om vruchten op te zetten.
D\' Almogendheid verbindt zich aan geen wetten
Van tijd of plaats, maar werkt alle oogenblik;
\'t Alwerkend Woord houdt alles in zijn schik\'.
De Hemel daalt op d\' aarde, in ceuen regen,
Wiens druppels fluks verkecren in een zegen
Van vrucht of blad of bloem, die helder blinkt,
Zoo ros zij \'t vocht door haren wortel drinkt.
Hoe zou Gods kracht dan hier haar kracht ontberen?
Die water eens in puikwijn kost verkecren,
Verkeert zeer licht den wijn in dierbaar bloed;
Al derft het schijn van bloed, om \'t zwak gemoed
Der menschen door geen verf van bloed t\' ontstellen.
De zoogbrc vrouw ziet haren boezem zwellen
Van welig zog, terwijl ze drinkt en eet,
Hetgeen zij aan zich zelve wel besteedt,
Daarna aan \'t kind; \'twelk,hangende aan de tippen
Van moeders borst, zou gratig met zijn lippen
Haar. onder \'t hart, de melk van \'t harte trekt,
. Uit deze bron, die altijd springt en lekt;
En is het zog geen bloed, om \'s menschen krankheid
Ontaard van verf? En met een zuivre blankheid
Vermomd? Aldus behaagt dit voedsel elk;
De vrucht drinkt bloed, dat voert den naam van melk.
En kan natuur, voor \'t lijf, dit wonder werken,
, Zou Gods geua dan niet de zielen sterken,
Door wouderdafui, waarvan zij overvloeit?
Heeft Arous roede op ééuen nacht gebloeid,
En bloesem, en amandelen gedragen;
Zag Memfis eer genaken \'s Hemels plagen;
Desleidsmnns3 staf zieli krinklen, als een slang;
Den stroom en put in bloed verkeerd, door dwang
Des Woords; de beek de groene vorschen vormen;
Het stof gezield, en grimmelen van wormen1;
Heeft God uit klei zijn schoonste beeld gebouwd,
Zag Loth ziju vrouw veranderen in zout;
Vergun mij dan, dat God zclfstandigheden
Verkecrc, en dekk\' met ongewone kleedcn
Vim toeval4, die belommert \'s Godheids licht;
Detrouw hier \'t Woord, geensius uw zwak gezicht,
\'t Alwerkend Woord, dat zoo veel woudreu baarde,
In zee en lucht, in Hemel en op aarde;
t         \'brood. — \'eens beschikten staat. — 3Mozcs.
t i \'Rijmshalve voor w r i e in l e u d gedierte (hier l u i z e n)
[. ; in\'t algemeen. — \'.Bijkomend uiterlijk, schijn.
i En Davids Zoon, een dubbele natuur,
Gezielde klei, verknocht met eeuwig vuur;
In \'t Heidensch oog wanschepsels en gedrochten,
Veel eeuwen lang van spits vernuft bevochten,
Hoewel vergeefs. Gods reden staat te vast,
En steurt zich niet, hoe vreeslijk d\' Afgrond bast.
Zij keert zich hier aan schijn, noch waalbaar\' teeken.
Z\' ontkent, dat dit zich zelf gaat wederspreken.
Zij zet Gods lijf, op ceuen zelven tijd,
In Oost en West, en vindt niet, dat het strijdt
Met d\' Almacht, zoo godvruchtiglijk te stijven
De mooglijkhcid van plaatsclooze lijven;
D\' Almogendlicid, die licht den toeval3 scheidt
Van zijnen grond, de zellcfstundighcid.
Zij overtuigt die \'t krachtig Woord beletten,
! Waar \'t God belieft, zijn lijf en bloed te zetten,
Ter stede, daar men \'t Hooggcloofde zwelg\',
Doch niet verteer\'; men spreke, eer \'t God zich belg\'.
Ai, belgziek brein! bedaar, hoii op van knagen
Met uw gebit; versterk uw zwakke magen
Door zielartsuij; gij belgt u \'s 1\'aaschnachts licht,
En \'s Kersnachts traag3, als \'t ongeboren wicht,
Uw Heer, uw God, uw Schepper, zonder luister,
In \'t ingewand der maagd, benaauwd en duister,
Veel maanden leďt gekerkerd, daar de zon,
Zijn werkstuk, nooit haar stralen schieten kou;
Terwijl ze reed op haar robijnen wagen,
En zag een klomp van klei de Godheid dragen,
En cndelijk God baren, rood van schaamt.
Nu vraag u zelf, wat God, wat nitnsch betaamt.
Een maagd gevoelt haar God, haar vrucht, in \'t midden,
En \'tgecn vast groeit begint zij aan te bidden.
Zij knielt, cu eerl haar eigen vleesch en been, •
In hare vrucht, eer die haar oog verscheen.
Met vel en vleesch en adren overtogen,
En zwak en arm, en met twee weenendo oogen.
Ai, belgziek brein! gedoog, dat ik u verg
Met mij te gaan, om op den Doodshoofdberg
Uw God te zien, dien aardworm, dien gekruisten,
Geverfd in zweet van \'t bloed, beschimpt, met vuisten
In \'t aangezicht geslagen, en den glans
Van \'t hoofd bedroefd met eeneu dooruekraus;
Dat gansche lijf met taaye roęn geschonden,
En één kwetsuur van zijn ontelbre wonden;
Dien dooden mond verkwikt met gal en eék,
Ziju hart, Gods hart, gepriemd met cenen steek,
; De zenuwen gerekt en uitgespannen,
Ja, God gepijnd, ten wellust der tyranncn.
Ai, belgziek brein! \'t wil tijd zijn, dat gij vliedt:
De Majesteit der Godheid lijdt dit niet;
Nu omgezien naar een onlijbre4 Godheid!
Dees Godsdienst baart schandaal, en schijnt maar zotheid,
lu \'s wijzen oog. Waar bad ooit reedlijk man
Een Godheid aan of God, die sterven kan?
Gods reden dient het plomp vernuft te scherpen,
Dat schichtig is in kiezen en verwerpen
Van ecne zaak, en naauwlijks zich verstaat,
En wraakt, eer \'t reikt, hoe veer dat waken gaat.
I Men zet een stuk, om andren voor te jagen,
En voelt zich door zijn eigen stuk geslagen.
Wie schaakt, en niet verstaat wat spel beduidt,
Verliest het veld, en raakt ten schaak-berd4 uit
Wie slechts met stink zijn sterker wil verbazen,
Ontbeert bewijs, cu stelt zijn kracht in \'t blazen.
Een Goliath, om \'t broodgenot vooraan,
t Vermomt zijn zin, zoo wordt hij minst verstaan.
Hij scheidt doortrapt het lichaam van het teeken,
Zoo wijd als d\' aarde en oppcrhcmelstrekcn
\'wisselvallig, willekeurig. — \'Lat. voor he
b ij kom e n de, ondergeschikte" 3m inde r, nie
; zoozeer.-\'voor lijden ouvatbaar.-5Thans bord
-ocr page 588-
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.
57S
\'t Onsterflijk deel, waarin Gods aanschijn blinkt,
Werd nooit gekuot, gereten, noch verminkt.
Zoo vindt het brein des koniugs, scherp geslepen,
Het Wezen zelf der Godheid onbegrepen
Van d\' opperkreits der Hemelen, veel min
Daar \'t ruim gespan bedekt de Cherubin,
En blanke wolk, vol Godheid en genade,
Waarmede \'t hoofd der priestren ging te rade.
Écu God eu Geest bezielt dit groot heelal,
Zoo hoog, zoo diep, op wicht en maat er. tal,
Om \'t rijkst gewelfd en onderling gebonden,
Waarbuiten niet dan Godlieid wordt gevonden,
D\' Onuindighuid, die aan haar eind begint,
En aan \'t begin haar uiterste einde bindt.
Haar middelpunt is overal, wiens stralen
En ommeloop geen brein kan achterhalen.
Zoo veer reikt God met d\' een cu d\' ander hand:
Nog waart Hij heel in elke bloem en plant,
En \'t minste zaad, eu eudulooze steden.
Dit overschrijdt het peil vau \'s menschen reden.
Zoo blijft e;éu God, \'t eenvoudigste cenig Eén,
Het Drietal der Drievuldigheid gemeen;
Een Wezeu, drie zelfstandige personen;
Gcccrd iu top van zoo veel Hemeltronen;
Aanschouwende, \'tgeen zich de waanwijs belgt,
Hoc een natuur cu Een de Drie verzwelgt:
Hoc Ecu aan Drie zijn Wezen mcdcdeelend,
Hoe Vader, Zoon, en Geest, van een verschelend,
Gelijken licht eu zonnestraal en zon;
Gelijken beek en wateraar en brou,
Eu tak cu stam en wortel; hier beneden
Afbeeldende Een eu Drie zelfstandigheden.
l\'it zon en straal het licht te voorschijn koomt.
Uit bron en air de beuk langs d\' oevers stroomt.
De tak uit stam en wortel wordt geboren.
Zoo wordt hier Drie iu \'t ceuig Een verloren,
En Een in Drie gevonden; het bewijs,
Hoe \'t zelve lijf veel zielen dient tot spijs,
Hoe \'t zelve bloed, op tallooze offersteden
Al t\' effens, wordt genut en aangebeden.
Zoo leert u d\' aartsgeheimenis van \'t Woord,
En zijn verbaasde en audere geboort\',
Hoe één persoon, verknocht aan twee naturen,
Ganseh ongelijk, als eeuwigheid en uren,
Als God en mensch, gemeenschap houden kan
Met alle beide, o wonderlijk gespau!
En bij zich zelf bestaan, gelijk voorhencn,
Eer vau den Geest du Maagd wierd overschenen;
.Bestaan, gelijk Hij was met God verknocht,
Eer Gabriel de Maagd de boodschap brocht,
En mondeling bezegelde uit den hoogen,
Dat olie woord bestond in \'t Alvermogen
Des lleinelvoogds, die zoo verscheiden aard,
Als element en ziel, met Godheid paart,
In één persoon; ook zouder te verwarreu
Den aard omhoog, cu dien beneen du starren,
En zonder eens te dcelen den persoon,
Den tweede in drie, ook Gods eu Davids Zoon.
Aldus bezielt één vier outelbare aren,
Opééuen tijd, en koestert alle altaren.
Hier wordt Vernuft de dienstmaagd van \'t Geloof.
Bij zulk uun zon zijn alle starren doof.
Hier leer\' de mond der hoogste scholen zwijgen;
Haar veder strijk\': zij kan zoo hoog niet stijgen.
Men wijtc (waar \'t geloof zoo langzaam rijp\')
Dees schuld het brein, dat met zijn trotsch begrijp\',
Te kort ecu maat, d\' oneindigheid wil meten,
En grof en plomp gevoelt vau \'t lichaam-etuu;
Alsof men \'t lijf hier knauwde met den mond,
In zulk een schijn, als Kristus ging en stoud,
\'begrip, verstand.
Dat zelve Woord behoudt de zelve kracht,
Ter zaligheid van \'t Kristcuschc geslacht.
Ook strijdt hut niet met \'s Hemels alvermogen,
Dat toeval, wien zijn grondslag wordt outtogen,
Door d\' Almacht blijve in wezen; want, gelijk
D\' Almogcndhcid, oneindig werrekrijk,
De Kerken der tweede oorzake uit kan voeren,
Ook zonder die tweede oorzaak eens te roeren,
Dewijl Gods kracht de dingen schiep uit niet;
Alzoo kan \'t Woord, en onbepaald gebied,
Du werken der tweede oorzake ondersteunen,
Ook zonder dat ze op die tweede oorzaak leunen.
Kust toeval op zelfstandigheid zoo vast,
Hij rust op God met minder nood en last.
Kan \'s menseben reen die reden achterhalen,
Wat brein vat durf Gods almacht dan bepalen?
En Mozes zelf, ten eersten dage, sticht
Op zulk een grond het nieuwgeboren licht.
Drie dagen eer de zon, op haren wagen,
De fakkel kwam rondom den aardkloot dragen;
Drie dageii blonk die heldre vlam, en riep
Den dageraad, eer God de dagturts schiep,
En door het Woord ontstak, om \'t jaar te meten,
Ten dienst en nut van \'s werelds ingezeten.
Alle Engelen aanschouwden dezcu glans,
Die afschecn van den zonmloozen trans
Der Hemelen, nog zonder blakende oogen.
Dat schijnsel hing alleen aan \'t alvermogen
Des Vaders der gehoorzame natuur.
Hij hoefde, om licht t\' ontsteken, lamp noch vuur,
En onderhiel die klaarheid zouder zetel1:
Wie anders sluit, bepaalt zijn macht vermetel.
O, wondre kracht van \'t Woord vol majesteit!
Dat nooit zoo ras de zellcfstandighcid
Der druive en aar veranderde alle beide,
En van zijn steun den toeval2 rukte en scheidde,
En onderhiel in wezen, of de mensen,
Een aardworm, kreeg al kruipende zijn wenseli,
Het vlucsch en bloed des Gods, die hem verloste.
Wie vond ooit schat, die zulk een blocdschat kostte?
\'t Geloof omhelst die wonderen, als stof
Van meer verdienste, en zingt den Herder lof,
Die, onder schijn van vruchten, zoo verscheiden,
Zijn lammers zelf komt met zich zelveu weiden;
Geheel en al verborgen ouder elk,
Zoo kruimgcstnlte als vochten3 offurkelk.
Dat vlecsch, dat bloed, hoewel ze in merken schelen,
Zijn \'t zelve1, en niet te scheiden noch te duelen.
Al breekt men \'t merk, nog breekt het lichaam niet;
Gelijk de kelk gestort geen bloed vergiet.
Een ecuig nut zoo veel als duizend monden,
Want Kristus wordt in drup en kruim gevonden
Geheel en al, en ook op elk altaar.
D\' outulbaarheid der plaatsen, hier en daar,
Vermeertgcciisins deze eenheid van Gods leden
En lijf, gesteld op honderdduizend steden5,
In éenen blik. Zoo komt de gansche zon
Zich spiegelen in ieder beek en bron,
Die zelve weet haar aanschijn ganseh te drukken
In \'t heele glas, en ganseh in allu stukken
Van \'t zelve glas, indien \'t gebroken wordt.
\'t Rechtvaardig licht noch groot noch kleen verkort.
Zoo gaat één ziel door al het lichaam waren,
Door merg en bloed, door zenuwen en aren,
Vau top tot teen, en vult het al, eu zit
Geheel in \'t kleenste en allergrootste lid.
Ontleedt den meiisch, gij kunt geen ziel ontleden,
Ze is enkel geest; geen geest wurdt doorgesneden.
\'steun.— 5\'t bijkomende. — Thanj tot voch-
tigen verlengd. — \'Thans zelfde. — 5plaatsen.
-ocr page 589-
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.                                                           573
Ook t\' effens in zijn Hcmelsch vaderland,
En in de lucht en in \'s Apostels hand;
In ziju gedaante, omhoog; op \'t aardrijk, onder
Den schijn van graan, dat aangebaste\' Wonder,
\'t Gevlecschte Woord verandert dus zijn lijf,
Om \'s menschen wil; de mensch blijft even stijf,
Verandert noch zijn schubben noch zijn zinnen.
God zoekt deu mensch, geen mcnscli zoekt God te winuen;
Oc Hemel biedt zich zelveu tot een spijs,
Maar d" aarde steekt de walg van \'t Paradijs,
Vau \'t heerlijk ooft deronbedorvc luchten,
En \'s levens boom, met altijd rijpe vruchten,
Van maand tot maand, door al het ganschc jaar,
Ja, dag op dag te plukken op \'taltaar.
O, heilgenotl verzuimt men u zoo sebendig?
Wat werkt gij niet, wat werkt gij al inwendig!
Zoo menigmaal de mensch, in \'t hart gewond
Van Jezus\' straal, ontvangt in zijnen mond
Gods Lam (wel waard, dat men \'t eerbiedig nocine ;
Hoewel het hier, in toeval vau de bloeme
Der akkervrucht, nog weidt gcheimniswijs),
Zoo menigmaal vermaant hem d\' offerspijs,
Uit dankbaarheid, aandachtig t\' overwegen
Zoo groot een deugd eu liefde en schat en zegen,
Tc kost geleid aau \'t reukcloos geslacht,
Terwijl het God noch ziju verzoener acht.
De Hemel wist, hoe \'s aarurijks ingezeten
Voorbochtig" was in weidaan te vergeten;
Waarom van ouds hij, onder ander merk,
Ook \'t Hemelsch Manu\' ten toon zette iu de kerk
Van \'t Oud Verhoud; opdat de Jood bevroedde
Met welk een zorg de lucht Zijn ouders voedde:
Gelijk hem ook \'t gerecht van \'t jaarlijkse!: lam
Getuigde, hoe het bloed van Abraham
Des Engels slag, door \'t bloed der lammcrkudde,
Ontweek, en \'t juk der slavernijc afschudde;
Doch ieder van dees weldaau was gering,
Dewijl er slechts een tijdlijk heil aau hing,
Afbeeldende wat hoogers dau dit leven;
Maar toen God zelf zijn eigen hart kwam geven,
Zijn eenig kind, ten aze vau een dood,
Die zulk een vloek en smert in zich besloot,
Was \'t billijk, dat de volheid der genade,
Het lichaam zelfdes Ileilauds, u verzaadde,
Eu eeuwiglijk eriunerde, even versch,
Dat bloedig trcęu vau zijn beuaauwde pers,
Het driukeu vau dien kruiskilk, bang te zwelgen,
Zoo baug, dat zich zijn menschheid scheen te belgcn
Der bitterheid, eu wederstreefde \'t lot,
Zoo menige eeuw hem toegcleid van God.
De voorsmaak van dien bittersteu der koppen3
Verkeert ziju zweet in roodeu duauw en droppen,
Van top tot teen. Hij keert zich West en Oost;
En, die met troost de gansche wereld troost,
Die Sainson, zoo venuanrd door wonderwerken,
Ziet uit om troost, ja d\' Eugel moet hem sterken,
Eer nog de strijd eu worsteling begint:
Rog buigt hij zich gehoorzaam, als ecu kind,
Voor \'s vaders wil, ten uiterste geduldig.
O mensch! O worm! Wat zijt gij Jezus schuldig,
Die, als ecu worm, voor u langs d\' aarde kruipt,
Daar, in den hof, ziju bloed van \'t aanschijn druipt,
En flaauw en traag de jongers met hem waken.
O ziel! gij nut zijn lichaam, om te smaken
Dien kelk des doods. Bezoek \'s Aartspriesters hof
En \'t ltuumsrh gerecht, eu kruip iu \'t bloedig stof,
Tot aau den berg, en tel d\' ontelbre wouden:
Bezie \'t albast zijns lichaams «reed geschonden,
Of hing aan \'t kruis; dies steekt het op1 met blaffen:
„Hoc kan ons dees zijn eige spieren schaffen ?
Hoe kan ons dees verkwikken met zijn bloed?"
Dan deist het kort, en trekt verschrikt den voet
: Van God terug, nog schichtiger en radder
Dan een, die treedt op een vergiftige adder,
Bij duister Dacht; zoo stoof voor Jezus\' stem
Het schuim der scholc, onwetende van Hem,
En, schuddende haar grove onleerzame noren,
Kiep luide: „\'t valt te hard dat woord te hoorao".
Sint Peter stond, en hiel zich aan het hoofd,
\'t Welk zaligt elk wie slecht en recht gelooft.
Wie niet gelooft, kan \'t wonderwoord niet vatten:
Wie anders bouwt, moet zijn gebouw zien spatten,
\'t Hoogwaardig lijf, den Zone toebereid,
Door \'s Vaders wil, en menige eeuw verbeid,
Verandert zich, naar \'s Heilandswil en weuschen,
Tot \'s Hemels cere, en dienst en heil der menschen,
Zoo menigwerf de tijd verand ring eischt.
Dit licht hein toe, die \'t ernstig overpcist,
En, met den nacht van twijfclingc omtogen,
i Dien nevel wenscht te schuiven van zijnoogen.
\'t Was geestgewiJ9, toen, eens met ziel en God,
Het straalde en drong door \'t maagdelijke slot
Der kuischte Maagd, d\' Ezechiclschc poorte-\',
Die vast in slot, gewijd werd ter geboorte
Der Godheid zelf, genegen, in \'t seizoen
Der zaligheid, haar intree hier te doen.
\'t Was geestgewijs, toen, uit doods slaap geschoten,
Het schichtig borst door \'t graf, zoo dicht gesloten,
I En dreef de wacht, met heldren blik op blik,
De muren in, verbaasd en doodsch van schrik.
\'t Was geestgewijs, toen, door geslote deuren,
Ook zonder eik of ijzerwerk te scheuren,
Het in den ring der cllef jongren stond,
En nutte3 spijs en drank met zijnen mond;
Opdat zij \'t brein, zoo lijdig1 zwaar te huigen,
Met oog en oor en handen overtuigen.
\'t Was luchtig, toen het op de baren trad,
Ook toen het voer, vau wolken opgevat5,
Door kreits op kreits, om d\' eerste kroon te dragen.
\'t Was lijdelijk, toen, met de vuist geslagen
En taaye roęu, beschimpt, bestuurd, gehoond,
Het hiug aan \'t hout, met doornen wreed gekroond;
Dat zelve lijf, nog niet ten toon gehangen,
Oulijdelijk, onzichtbaar werd ontvangen,
Doch ouder schijn van koren, aau den disch,
Geheiligd door dit 1\'aaschgcheimenis.
Ouzichtbaar was \'t, wanneer \'t den berg ontglipte,
En in de kerk de sttene bui ontslipte.
liet blonk, gelijk de zon op Tabor scheen;
Het toonde zijn litteekens*, het verdween,
Gelijk een geest, eer \'t opwaart was gevaren.
Het kwam zich, als ecu bliksem, openbaren
Den Cilicięr\', en sloeg hem d\' oogen blind,
Opdat hij zaag\' zijn ijdel inoordbewiud.
Dit leere u dau, verstandig en godvruchtig,
Hoe \'tzclve lijf was geestgewijs en luchtig,
En lijdelijk, en tastbaar, op zijn uur,
Onlijlijk en onzichtbaar van natuur,
Of heerlijk of verworpen, door het teeken
Her nagelen en spere, in \'t hart gesteken;
Of sterflijk en onsterflijk vóór ziju dood,
Of zwak eu krank en sidderende in nood;
Uitpersende zijn stem, zoo droef eu kluchtig,
Of schrikkelijk, vervaarlijk, en almachtig;
_________9
\'schreeuwt het uit, schimpt het. — -\'„diedes
weegs naar \'t Oosten zag" (Ezech. 44 : 4), en die men
van de Maagd verstond. — :,gebruikte, orberde,—
^moeilijk. —\'Versta: bij de Hemelvaart. — 6mcrkcu.
\' P a u 1 u s, op weg naar Damaskus.
\'anngcblaftc, gesch i nipt e. — \'uit zijn aard
geneigd (verg. buigen en neigen). — 3bekcrs.
-ocr page 590-
574
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.
Bezie die roęn, gesleten op zijn vel
En vleesch en been; aanhoor dat guichelspcl,
Dat schuifelen, dat spuwen, dat beschimpen;
Bezie eens, hoc zijn ingewanden krimpen,
Van pijn op pijn ; hoc \'t lichaam, nagelvast
Aan \'t hout, vcrwclkc, en door zijn eigen last
De zenuw spanne, en leer\' de wouden gapen,
Die beken blocds, zoo schoon als \'t is geschapen,
U leveren, tot zuivring van uw vlak.
Hij geeft deu geest, de wereld geeft ecu krak;
De steenrots scheurt; alle elementen, zwanger
Van zulk een wee, verschieten, bleeker, banger
Dan ooit, bun verf; en huilen wijd en breed,
Op \'t moordgeschrci der Godheid, en dien kreet,
Waarmee de ziel drie dagen werd gescheyen
Van \'t heilig lijk, om \'twelk de starren schrcyen.
Zoo menigmaal deu Kristen oil\'crspijs
Wordt toegereikt, geniet zijn ziel den prijs
Van zoo veel heils, als Kristus, uit den hoogen
Verschijnende, en van \'t kruis om hoog getogen,
Om laag verdiende, en nog om hoog verbidt,
Daar Hij gekround aan \'s vaders zijde zit.
Laat hongeren, verijdelen1, en wroegeu2
Wieu \'t lust; dees disch kan lijf en ziel vernoegen.
Zoo menigmaal de Kristen, uit de vont
Herboren, krenkt het nieuwe Heilvcrboud,
En, missende de kracht der ziele eu leden,
Aan struikleu rake, in spraak, gepeins, en zeden,
Te lichtelijk verijdeld eu besmet;
Hetzij gewoont\' haar plooycu hebb\' gezet,
\'t Zij Adains aard, van langer hand t\' ontwennen,
Hem aauhange, en door middel zich laat mennen ;-
Zoo menigmaal vercisert het teer gemoed
Een spijs en kracht, die daaglijks sterkt eu voedt;
De bluts:i en buil eischt daaglijksche artseuije,
Die woudeu heelc, of lijf en ziel bevrije,
Voor doodelijk vergif van overtred
Der uieuwgestelde eu liefelijker Wet.
Wat hart uu kwijne, of voor het struiklcn vrecze,
Hier vindt het hulp eu raad, die \'t kw aad geneze,
Zoo Eva zich vertastte aan d\' ecdle vrucht
Des eersten hols, geplant in Edens lucht,
Het wordt geboet door kostelijker eten;
De spijs bedroeft, de spijs helpt leed vergeten;
De spijs bederft, de spijs herstelt het al.
Verbode spijs veroorzaakt \'s werelds val,
Gebode spijs veroorzaakt \'s werelds leven.
De mensch wordt daar vernederd, hier verheven.
Zoo menigmaal de Kristen \'t offer uut,
Werd, door \'s altaars gemeenschap, ouderstut
Al wat er seheeu bouwvallig aan den vrede
Eu eendracht, der oprechten wensen en bede.
Het graan tot meel gemalen, onder een
.Beslagen, schraal en vet, eu groot eu kleeu,
Gekneed tot deeg, en door het vier gesloten
In ééne korst, vermaant de spijsgenooten
Tot eeuigheid, gelijkheid, liefde, eu wat
Voor lessen meer dit spijsgehcim bevat,
Eu uitdrukt, recht als of de zaden spreken:
Wij velen zijn vereend door \'t zelve teeken.
Zoo menige aür verkeerde in \'t zelve vleisch;
Eén hoofd bestiert zoo menig lid, door peis
Aan een verknocht, gezind tot \'s lichaams beste;
Al t\' zameu uut, van \'t eerste tot het leste.
Zoo was de kerk, die zich te Siou hiel,
En groeide in tal, één hart, één zin en ziel;
Zij hiel zich dicht gesloten aan malkander,
En d\' een bezat geen have meer dau d\' ander.
Zoo menigmaal de Kristen, ten altaar
Aanknielende, God nadert, wordt hem daar,
Tot onderpond der zaligheid, geschonken
Dat loutre lijf, dat vier, die Hemelvonken,
Verterende al wat, aardsch en zwaar en grof,
De ziel belet te steigeren naar \'t hof
Der eeuwigheid, van wie zij afgestegen,
In \'t lijf ten smet van \'t lichaam had gekregen;
Gelijk de roest zijn tand zet in metaal,
En dooft allengs zijn luister en zijn straal.
Nu leit de grove en logge klomp der aarde,
Veredeld en gezuiverd, zijn onwaarde
Eu aardschheid af; vermits hij Godgemeeu,
Door \'t nuttigen zijns lichaams, bier benečn,
Heeft, als de ziel, een zelven trek verworven;
Oin, moede eu mat en flaauw en afgezworveu,
Onscheidbaar zich te pareu niet die vlam,
Waar van zijn ga haar eersten oorsprong nam.
De geest verlangt naar zijn geuoortcstedc;
Het lichaam roept eenstemmig: „ik wil mede."
De zou brengt zoo, na \'s winters gure vlaag,
Geen groei en geest en levendige vaag
In al wat dor en dood lag eu begraven,
Noch vult zoo \'t jaar deu boezem op, met gaven
Van bloem en ooft eu welig vcldgewss
Eu heilzaam kruid, eu wat men maaide of las,
lu elk seizoen; - als d\' Offerzon wil telen,
Door hare kracht, een oogst van bekkeneelen
Eu selicukeleu eu ribben, lang vergaan
lu lucht en aarde en vier en Oceaan.
Zij zal \'t geraaint met vel en vleesch herklccden;
En, timende de zielen iu haar leden,
Dau klaar kristal, ontvouwen \'t onderscheid
Der honigbij aan onbederllijklnid
Deelachtig, door den balsem, afgevloten
Van voedzaam vleesch, voor \'t hoog altaar genoten,
Eu \'t onderscheid der spin, die overtuigd
Door \'t woord des Woords, vergift eu nioordsap zuigt
Uit eeue bloemt\', een roze, een outerlelie ;
Waaruit mijn bij, iu \'t Hoevende Evangelie,
Haar honig zoog en onversterfbreu geur,
Die zich verspreidde al Kristus\' eeuwen deur,
Eu om den kloot, gesneden aan vier deelen\',
Die wijd in taal, iu geen\'- gemeenschap schelen;
Gemeenschap aan ééu lichaam, aan \'t genot
Der zielartsiiije, uitpureude al wat rot.
Hij laat\' zich dan, wie doodlijk kwijn\', genezen!
Uit vleesch en bloed bestaat des ineuschen wezen.
D\' Aartspriester recht zijn vleesch aan, hooggewijd,
En voedt u uit die stof, waaruit gij zijt.
Gelijkheid kan gelijkheid onderhouden.
Zoo wordt d-„\' sleet11 des lichaams best vergouden*.
Wie twijfelt aju den middel, aan deu vond
Der Wijsheid zelf, die hier \'t vernuft aan bond?
Zij, die den mensen, dat wonderwerk, kost baren,
Weet, hoc ze best haar werkstuk kan bewaren.
Gehoorzaamheid van \'t Godbetrouw eu neem\'
Gevaugen, wat naar \'t eigenzinnig zweem\'.
Wie Jezus\' school leergierig wil hauteereu,
Laat zijn vernuft van \'s Meesters lippen lcercn.
Wie iu dit rijk zich drage als onderdaan,
Moet onder \'t woord der hoogste vierschaar staan.
De Vader eert deu Zoon, uit Hem geboren;
De Zoon gebiedt u naar zijn Bruid te hooien;
Nu spreken Zoon en Bruid uit éénen mond.
Zij voert Zijn woord, en staat op Hem gegrond,
Belovende zijn geest en kracht en klaarheid
Aan zijne Kerk, den hoofdpilaar der waarheid.
Op dit geloof ziju d\' outers omgedraaid;
Schoon d\' eerste Kerk zoo llelsch wierd uitgekraaid
\'Versta: den wercldkloot.— sVoor niet in. -
3het slijten. — ^hersteld.
\'miskennen. — \'smaden. — 3deuk.
-ocr page 591-
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.                                                           575
Een jongeling, die, statig \'t lange kleed
Naslependc iu het stof, langs d\' aarde sleet\',
En \'t wierookvat den dag in \'t aanschijn zwaaide;
Terwijl de haan het licht ten bedde uitkraaide.
\'k Zag lieflijkheid en wijze majesteit
In zijn gezicht, en \'t was Godvruchtigheid,
D\'Aartsengel, die, genegen mij te lecren,
Zich kwam zoo laag, in \'s werelds damp, vcrneęren.
\'k Ontving hein heel eerbiedig, daar hij stond,
En stortte in \'t eind dees reden uit zijn mond
(Hoe dronk ik die nut mijne inwendige ooren,
Bekommerd, dat geen druppel ging verloren 1):
„Mijn voęsterkiud\':, dat op den boezem lag
Van Gcd, het Woord, en iu zijn Godheid zag,
Ontsloot u klaar de grootheid en de waarde
Van \'t Kerkbauket, waarop de Hemel d\' aarde
Genadig noodt. Wat toestel nu den gast,
Genood op \'t feest ten heilbankette, past;
Hoc Gods geheim met recht wordt aangebeden,
Gediend met pracht; wat glans van wonderheden
\'t Hoofdheiligdom verheerlijkt en verciert;
Hoe heilzaam \'t wordt gespaard, gebruikt, gevierd,
Uit Godsdrift, door geen lasterbeer3 te stuiten;
Dit zal mijn mond voor uw gehoor ontsluiten :
Atheuen4 dreef met reden, niet onwis,
Dat d\' oorzaak werkt naar dees gesteltenis
En aard der stof, die zij gemoet in \'t werken.
Dit blijkt door proef eu dagelijksche merken,
Een zelve zon, zich nimmer ongelijk,
Smelt sneeuw eu was, verhardt de klei en \'t slijk;
Waar hul\' en poel den zonnestraal gevoelen,
Daar riekt de hof, daar stinken alle poelen.
Den gast bekomt genoten droog of nat,
Naar \'t ongestelde of welgestelde vat
Der maag, waar uit de leveraders trekken
Haar zog, dat heil of kortsen zal verwekken.
Aldus gedijt het allerheilzaamst dij
Tot moordvergift, of heilzaam artsenij.
Wat baat het, dat een Godheid u bejegen\'?
Aan \'t recht gebruik of misbruik hangt de zegen
Of vloek. Wie in dees zuivre Godsbrou kijkt,
Bejegent statig den schijn, die hem gelijkt.
Joanncs kome, of Judas koom\' haar nader,
Zij onderscheidt de liefde en Godsverrader;
Zij oordeelt fluks, wie God bemint of haat,
Eu licht de grijns der ziel, die mommen gaat.
Geen toetssteen meldt zoo zeker eu rechtvaardig
\'t Oprechte en valseh, het waardig en onwaardig,
Als \'t eeuwig Woord, in \'t rechte en valseh genot.
Wie God onteert, verliest zijn eer bij God.
Het Mann\', een beeld van \'t Manue, lest genoten5,
Lag in het vat, van louter goud gegoten.
Des morgens, eer het Manne in \'t leger viel,
Werd veld en lucht gevaagd, als met een ziel
En adem, van Gods Geesten uitgeblazen,
Om zonder smet het heer te komen azen,
Met hemelsch aas; hoe z?l een Kristen dan
Dit lichaam zelf, verbeeld door Arons Mann\',
Met minder zorge en zuiverheid genaken?
Dit lichaam, van geene Engelen te raken,
Dan sidderende, eerbiedig, en beducht 1
Zal Godes Geest niet, dooreen hemellucht,
Des harten beemd van alle smetten klaren?
De lelie, net en kiesch op heure blaren,
Verdient het eęlst te drinken, dat er stort
Van boven, eer de zou haar steel verdort.
Is \'t natten van Gods lijf, den Bruigom kussen
Met lip en mond? Om zoo den gloed te blusschcn
\'Versta: slijtend, sleurde. — 2Versta: Johan-
nes. — bleugenwerk. — * Versta: de Gricksche wijs-
gecren. — \'Nam. Kristus.
(Terwijl de la9t van \'t kruis alom vermeerde),
Een gruwel, die op kindermoorden teerde,
At menschcnvlcesch, en slorpte bloed, als wijn,
In \'t heimelijk, en schuw van zonneschijn.
Zij leed die schimp geduldig van den Heiden;
Ken schimp, waarom, zich som\' van Kristus scheiden;
Doch zij hiel stand, betrouwende iu haar nood,
Dat hier de mensch alleen niet leeft bij brood,
Maar bij dit woord met Jezus\' mond gesproken,
Waardoor de ziel nooit voedsel heeft ontbroken.
O God! Uw woord is een volkomen werk;
Uw Heilwoord spijst uw hongerige Kerk,
Uw Woord is Geest en enkel ziel en leven;
Wat band bezwijk\', dees zal haar uiet begeven.
Dat Bercngnar2 en Kapcrnaunr\' dan
Vrij morre en knorre, en walg\' van \'t llcmelsch Mann\',
En terg\' de roede in \'s dolings wildernisse:
Volhard gij slechts, en reinig uw gewisse,
Om waardiglijk t\' ontvangen \'t kostlijk pand
Der zaligheid, als uit \'s Verlossers hand;
Dat schildere u voor oogen \'t bitter sterven,
Gemaald op \'t kruis, met levendige verven;
\'t Vercenige u met Gode en zijnen Zoon,
\'t Verknope u in gemeenschap met den troon
Der Engelen, en al de medeleden
Des lijfs, in strijd, of rcede\' doorgestreden;
\'t Beziel\' uw ziel, opdat ze groeye en bloey\',
In alle deugd, en haar geen last vermocy\',
Geen zi"lgift smette, of geen bekoring tsage5,
Maar \'s afgronds heer in \'t hart te velde uitjage;
Byzonder als \'t u reiskost strekke op reis;
Terwijl gij zucht naar \'t opperste palcis,
Om nog bij God \'t verborgen mann\' te smaken,
Daar zijn gezicht alle oogen zal vermaken."
Zoo sprak Sint Jan, en d\' arend, snel en vlug
Van slagveęr, droeg zijn meester op den rug,
Vanwaar hij kwam; de zon verzonk en daalde;
Ik sleet deu nacht met denken aan \'t verhaalde.
HET TWEEDE BOEK.
OFĎEKEEKE.
Zoo ras de zon, op \'t vluchten van de schim
En schemering, haar hoofd uit \'s aardrijks kim
Verhief, gehuld met puik van vier en stralen;
Plag Perzen11, om dien zie Muren glans t\' onthalen,
Gelijk verbaasd, te schieten uit den droom;
En brullende van ijver, zonder toom,
Te dringen in zijn kerken, naar d\' altaren,
Om d\' ijdele eer van Mithras te bewaren,
Met goud, albast, gesteenten, otferpraeht
Ku wierookgeur, een ieder in zijn kracht.
Zij vatten \'t recht, doch schonken \'t onrechtvaardig:
Het allergrootste is d\' opperste eere waardig.
Ging dit in zwang bij zulk een tempelsmet,
Wat ofl\'crcer wil mijn Altaarbanket
Mijn Zonne der rechtvaardigheid dan voegen?
Wat glorie zal \'t warachtig Licht vernoegen?
Geen staatsie is genoeg voor zoo een zaak.
i Wie leert mij, hoe ik \'t Heiligdom genaak\'?
Die zon, omringd van zes geheimnismerken,
Wiens glans verguldt zoo menig duizend kerken,
Van ouds gesticht, zoo verre al \'t woest gedruisch
Des Afgronds zwicht voor\'t Kristgezegend Kruis.
Dus sprak ik vast, en zag den nacht verdwijnen,
Wanneer mij kwam met zijnen glans beschijnen
\'Thans sommigen." 2Bercngnrius van Angicrs, die
(in de lic eeuw) de zinnebeeldige avondmaalslecr voor-
stond. - 3Als tegen Kristus\' Godheid gestemd. - \'al r e e d e,
reeds. — sdoc vertsagen. — 6\'t oude Pcrzië.
-ocr page 592-
B7«
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.
Brecdweidender, in werken aan te grijpen,
Dan \'t bekkeneel, dat eng is, kau benijpeu\'.
Het vast Geloof dringt diainantsteen door,
De Reden staat verbaasd en zwicht er voor,
\'t Geloof versuft voor verf, noch schijn, noch teiken2:
Uw Reden kau dien Hemel niet bereiken :
Zij schiet te kort naar die bestarrende as,
Eu hoeft een leer, als Jacobs ladder was;
Zoo kan ze zich met hemellieden mengelen,
Eu worstlen, om dien palmtak, tegens Engelen,
Te Bethel, daar de God van Abram woont
En rust, en zich, als in den droom, vertoont.
Dan volgc straks het loutren van \'t gewisse,
Door \'t gloeyend vier der schuldbelijdenisse,
En boete, die zich iu haar tranen wascht,
Het lichaam toomt, terwijl ze bidt en vast,
Door temlust3, en besnoeit de dertelheden
Van \'t welig vlcesch, weerbarstig tegens reden,
\'t Gewisse, dat aandachtig ziet omhoog,
Gedoogt geen vlek, ja, min dan \'t kretftenoog4,
In \'s menseheu oog, daar \'t bezig is met zoeken,
En rolt er uit, wanneer het alle hoeken
Hebb\' rein gevaagd. Nooit stemden vuil en rein:
D\' onreinigheid heeft niets met God gemein.
Oodmoedigheid, bekennende haar snoodheid
En onverdienste, en d\' onbepaalde grootheid
Des grooten Gods, kruipt schaamrood ten altaar;
Men kent beur straks aan \'t nederig gebaar,
En kloppen voor haar boezem, zoo boetvaardig ;
Zij zucht en steent: „o Heer! ik beu niet waardig,
L w aangezicht t\' ontmoeten, en ik schroom
En schrik, uw kleed te raken bij den zoom,
Om uw genfi vau achter t\' achterhalen!
Die zie lendauw bevochtigt lage dalen,
Gezonken vrij wat lager dan mijn ziel;
\'t Was onverdiend, wat druppel op haar viel!"
De liefde sluit het viertal, voor den drempel.
Hoc brandt haar hart! hoe haakt zi naar den tempel,
Daar God zijn liefde, op \'t allerhoogst, bewijst,
Als hij de ziel met zijnen Zone spijst,
Het Lam, door \'t vier der liefde, aan \'t kruis gebraden.
Nu kan ze haar begeerte niet verzaden,
Eu roept: „o God! dat mij geen schepsel schel\'
Van uwe liefde, of \'t zichtbre mij verlet\'5
Van \'t ni oit geziene in glorie eens t\' aanschouwen;
Daar gij uw gunst volkomen zult ontvouwen,
Voor d\'oogen vau uw uitverkoren volk,
Hetwelk gij hier slechts aar.spreekt, door de wolk
Van rondighcid en leliezuivre blankheid,
Naardien uw glans te sterk is voor de krankheid
Vau \'t sterflijk oog. Wat menschelijk gezicht,
Wat oog kost ooit verdragen \'t godlijk licht!"
Oodmoedigheid, Geloof, Belijdenisse,
Eu Liefde, u dus geleidende ten disschc,
Zoo werp u neer, en bid de Godheid aan,
Die, onder vlcesch en toeval van het graan1\',
Zich houdt bedekt, als onder dubble kleeden.
D\' altaarspijs wordt, voor \'t eten, aangebeden.
Wie \'toffer eert en aanbidt, eert gewis
Den Heiland zelf, die hier verborgen is,
Ja, Vader, Zoon, en Geest, één Godheid t\' zamen;
Eén cenig God, beteckend door drie namen.
Wel zalig, die decs Godheid eere biedt,
En meer betrouwt, dan \'t oog bereikt en ziet!
\'k Zal evenwel, om \'t zwak gezicht te sterken,
Als met een bril, door droom en voorbeeld werken,
En ijver, die het hart van \'s Konings Bruid
Te vicrig blaakt; zij ziet te voren uit
Naar zuiveringc en cieraad, die haar passen;
Zij tooi zich op, en koom niet ongewassen,
Op \'t hoogtijd van dien grooten Assuecr!
Zij werp\' zich net voor \'s Kouiugs voeten ncęr.
Is zij belust \'t gekruiste hart te winnen,
Zij eier\' zicb min van buiten, meest van binnen;
Van binnen was des Kouiugs dochter schoon,
Door Davids snaar\', bij des Gezalfden troon,
Ter rechte hand, te prijk gesteld, i^ \'t midden
Der joffreu, en bereid hein aan te bidden;
Haar schooue ziel, van \'t alziende oog beschouwd,
Beschaamde rijk borduursel, parle, en goud:
\'t Vergeten van haar stam en vaders hoven,
Ging \'s lichaams pracht en rijkdom wijd te boven,
En blaakte \'t hart des Bruigoms, onverzaad
Staroogende op dat binnenste eieraad.
Die \'t 1\'aaschlaiu zoude ecrbiediglijk genaken,
Mocht in een week geeiisins het zuurdeeg raken.
Het lichaam, dat besmet was of melaatsen,
Vond, aan den discli des Paaschlams, nergens plaats.
De kopre zee, van runderen gedragen,
Most Aron zelf en al zijn zonen vagen2,
Eer zij \'t altaar genaakten, op hun beurt.
De tooudisch hield zijn zuiverheid, besmeurd
Van \'s priesters mond, die, oogespeeud van vrouwen
Eu wijn, zich durfde in \'t heiligdom betrouwen,
Of raken \'t brood met ongewassen hand.
De Bondkist huwde en bond, als nut een band,
De steeue Wet en \'t vat vol Manne t\' zamen.
Zoo d\' ouders zich, in schemering,dua schamen
Te handelen\' onzuiver al hetgeen
Het hoog bevel afscheidde van \'t gemeen
Gebruik, en paste alleen op een bvzouder;
Zoo Mozes\' Wet van steen bij \'t brood van wonder,
Alleen een beeld van \'t vlcesch geworden brood,
Te wonder voegt; wat zuivringe is te groot,
Bij helder dag, voor \'t Kristenschc geweten,
Eer \'tKristus vindt ten Paaschdisch aangezeten?
Daar God altaar, en Jezus Paaschlarn strekt;
Daar God den disch met hemelsch voedsel dekt;
Daar \'t Manne, vol van Godheid en genade
En zegen, schuilt, gelijk in \'s toevals lade4.
Al \'t sprenkelen met water en met bloed,
Al \'t zuiveren der Wet, in bron en vloed,
D\' afzondering, d\' inwijding, \'t voorbereiden,
Was \'t voorspel, dat u langzaam zocht te leiden
Ten Ollerdisch, in \'t reinste pauweljoen,
Daar \'t onrein hart besmet dien loutren zoen.
Eu Kristus zelf, afspoelende de vlekken
Der jongeren, voor \'t nieuw geheim, in \'t bekken,
En droogende, zoo dienstbaar en gereed,
Hun voeteu, vuil van stof en klam van zweet,
Betoont, boe klaar zijn hand de ziel moet wistenen,
Eer zij ontvang\' zijn dischgeheiineuisseu.
Sint Pauwels zet Korintben op de proef,
Eer \'t volk, ten disch, door misbruik God bedroef,
Ja, lade, in stee van onuitspreekbaar voordeel,
Zieh op den hals dat zwaar rechtvaardig oordeel,
Eu plaag op plaag; terwijl de gulzigheid
Dat dierbaar vlcesch van brood niet onderscheidt.
Om dan te gaan naar God, langs miti rtrappeu,
Zoo laut Geloof gerust voorhene5 stappen,
| Niet steunende op al \'tgeeu vernuft6 u zeit,
: Maar op den stof van \'s Woords Almogendheid;
\'harpsnaar, Psalm 45. — \'zuiveren. — 3be-
handeleu, hanteeren. — 4iu een bijkomend, op
zieh zelf onbeduidend bekleedsel. — \'vooruit. — "ver-
stand.
\'bevatten. — 2Rijmslmlvc voor teeken.— szelf-
bedwang. — 4tcgcn\'t vuil in de oogeu aan ge-
wend. — safleidc, belette. — "Versta: iu \'t ster.
lelijk lichaam, en \'t uiterlijk vau \'t avondmaalsbrood.
-ocr page 593-
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.                                                           577
Datd\' akkerman haar hinde en slepe en torsen",
De vlegel haar op \'s huisman! dorschvlocr dorsch\',
De wan haar wauu\', de molensteen haar breke,
De voet haar knede, en \'s ovens gloed haar stekc
Op \'t hoofd, eu sluit\' de kruim iu eene korst;
Zoo dekt ze op \'t lest de tatel van den vorst,
Eu spijst en voedt de koninklijke monden.
Zij stond op \'t veld, nu wurdt ze op \'t hof gevonden;
Klus dekte haar de schuur ca grove zak,
Nu dekt haar \'t hofgewelf en gouden dak.
O edele aur! laat treilen, wat kan treilen,
Gij neigt uw hoofd, om \'t hoofd omhoog te heffen;
Laat hagelen, laat maayen, dorschen, slaan,
Gij valt, om eens op \'s Kouings disch te staan;
\'t Vernederen schijnt vruchteloos eu deerlijk,
Doch geeft iu \'t eiud meer luisters aan het heerlijk.
D\' ouuoozelheiii begost, in Kdrus lucht,
Zoo \'t nieuwe zaad te werpen van Gods vrucht,
Door \'t krachtig ooft, aan \'t eerste paar gegeven,
Tot stcunstl van geen eiudbereikend leven;
Natuur hulp voort haargroeizaamheid op weg,
In d\' offergaaf vau vorst Melchisedcch;
De pen der Wet haar eigenschap afbeeldde,
En trok haar op, tot aan het peil vau weelde;
Zoodra \'t seizoeu der puikgenade kwam,
Kil eene Maagd der zonnen Zon vernam,
Outviug de vrucht, van langer hand gezwollen,
Haar rijpheid, pit, eu voedzaamheid, ten vollen;
En, neigende het hoofd ter aarde, ontzag
Noch staal, noch strik, noch vlegelslag op slag
Van haters en geharnaste soMaten,
Maar stond den wil des Scheppers gants gelaten ;
Die haar, door smaad en ramp en smart eu nood,
Dercidde tot een levende outerbrood.
Zoo groot ecu eer bestraalt de stralende aren,
Wanneer ze op \'t vlak der zegenrijke altaren,
Door wil en kracht van \'t aldoordringend Woord,
Veranderen (wie tsiddert niet, die \'t hoort?)
Ia Kristus\' lijf; waarvoor gekroonde zielen
Van keizeren iu stof eerbiedig knielen;
Waarvoor de wolk, vol Engeli u, bevreesd
Terugge drijft; en over \'twclk de Geest
Der Duive hangt met schitterende wieken,
Die uitgespreid naar Paradijsdauw riekeu,
Eu sterken \'t hart des flaauwen in \'t geloof;
Dan breekt de glans der Godheid door de schoof,
Eu troost de deugd, eu overtuigt de boozeu.
Geen Konstantijus, geen purpre Thcodozcu
Ontzien zich hier, rijksappel, staf, en kroon,
Ku zwaard eu schat, dien hoogen outtrtroou
Tc heiligen; o, aller woudreu wonder !
Zij zien de garf, en Jezus schuilt er onder,
Kiiianuel, wiens overstreepte borst
Met roeden wierdgegeeseld engedorscht;
Die met de vuist, des nachts, geslage kaken,
Dat aanschijn, om wiens schoonheid Hemels blaken
Kil flikkeren; dat hoofd, gesteld ten toon,
Omvlechten niet ecu scherpe doornckroon;
Dat bloedig lijf, geprikt, gekneed, gemalen;
Die borst, gewiekt in hartewutcrstraleu
Ku bronnen, rood vau onwaardeelbaar bloed;
Dat vleesch, ons brood, geroost voor zulk een gloed
Van liefde, uit liefde, om \'t hougrig hart te spijzen;
Wie zou dien God geen godlijke eer bewijzen I
God zelf ontbeert zijn wellust en zijnwenseh,
Verliest zich zelf, ten beste vau den meusch;
Wordt vleesch, wordt niet, en, als het grauu, begraven;
Verrijst, tot vrucht der ziele, in d\' offergaven;
Verrijst, als uit Ariniathyes graf\',
Op \'t outerplat, en leit al \'t sturtlijk. af.
\'De grafspelouk door Jozef vau Ariniathea gegeven.
En profecy en overoud gebruik.
\'t Is billijk, dot de nacht der doliug duik\'
Voor zulk een dag, die eeuwen aan kwam breken,
En knielde voor \'t Altaargehcimiiistcrkcn.           »
Voor d\' olferspijze en maagdelijke vrucht,
Gelijk een dauw gevallen uit de lucht.
\'k Zal Jozef eerst op Jacobs akker stellen;
! Men hoor wat hij ziju broedreu durf vertellen:
„Wat of miju droom, mijn nachtgezicht, mij spelt?
Ik boud met u vast schoven op het veld,
Mijn schoof begost te rijzen voor mijnoogeu,
Die zagen, hoe uw schoven uederbogen
Voor mijne schoof, die recht in \'t midden stond."
l)e blinde nijd der broederen bevond
De kracht des drooms, toen zij, met doodsche zielen,
In Earo\'s hof, dien vorst te vocte vielen,
Aanbaden vooreen zieuelijkeu God,
En Godheid, dien zij hoonden met veel spot,
| Iu eeuen put te Dothan nederlieteu,
Verkochten aan Arabers, en verstieten
Hun aller bloed, der broedren guichelspel,
Voor eigen slaaf, ten dienst vau Ismecl.
Wat broeder droomde, in \'t laagst van \'s kinds verueęreu,
i Dat dit nog eens Egvpten zou regceren,
] Eu spijzen zelf, in bittren hongersnood,
j Zijn haters zelfs uit zijnen korenschootr
i Nu sprong het slot der oude droomen open,
Nu bleek al \'tgeen eerst dwaasheid scheen te hopen.
\' Nu zag men fluks die starren, zou, en maan
, Om Jozefs troon, als om een Godheid, staan
En doover glans voor klaarder stralen strijken,
Eu \'tglinstrend hoofd vau heele koningkrijkeu:
De meusch bepaal\', wat beureu kan of niet,
Wat God begeert en toestemt, dat geschiedt.
Om uu het licht te scheppen uit de schimmen,
Eu dag uit uaclit, zoo laat ons hooger klimmen
Naar Jezus zelf, iu Jozef uitgebeeld,
Gelijk de zon iu eenen spiegel speelt.
Messias ging ziju voorbeclds eige gangen :
Hij werd gehaat, verkocht, gesleurd, gevangen,
En onderdrukt, maar berstende uit het graf,
En stijgende bij God, verworf den staf,
Die wetten stelt den Hemel, Helle, en Aarde;
! Nu reikt hij uit den voorraad, dieu God spaarde
[ Van eeuwigheid, vour\'t meuschelijk geslacht;
Die flus geboeid, gevloek» zat, en veracht,
Wordt oangebeen van Heidenen en Joden,
En Cherubijn en Serafijn, ziju boden;
Eu wonder is \'t, wie kost dit flus verstaan?
Men bidt een God, in schijn van koren, aan,
Men eert dees garf, die zielen kan verzaden;
Eeu droom wordt waar: men durf niet langer raden,
\'t Gezaaide graan lijdt ouder d\' aarde last
Eu boven d\' aarde, en worstelt, daar het wast,
I Met regen, zou, en vorst en schrale vlagen;
\'t Wordt dikwijls vau een hagelbui geslagen,
Terwijl het bloeit, of in zijn aren schiet
En zwelt: het lijdt van mist en lucht verdriet,
En schoon de zcin het maaide op \'t veld ter neder,
Nog worstelt het niet wisseling vau weder
En winden, eer het op den dorschvlocr raakt;
Daar gaat het op een beuken, dat het kraakt,
De vlegel spaart dan halm, noch kaf, uuch koren:
De korenaar wordt tot verdriet geboren.
Vier tijden gaan iu arbeid van dees vrucht:
Deh erfst ontvangt het zaad, de winti rlucht
\' De teęre spruit, de leut de groene stelen,
j De zomerzon begint den halm te gelen,
En kroont de vrucht, die \'t leven onderhoudt,
, Om \'t blonde hoofd, met eeuc kroon vau goud,
| Met straal op straal; nog moet ze iu \'t einde lijden,
Dat \'s uiaayers vuist haar kooni\' met zeisena snijdcu,
73
VOKDEI. I.
-ocr page 594-
AETAAR-GKH EIMENISSEN.
578
Tot een bewijs, nat welige landouwen
Den stammen staan te winnen en te bouwen.
Het toonbrood lag, iu Mozes\' hutte, op goud,
Voor \'s.priesters mond; het Manne werd betrouwd
Aan \'t gouden vat, daar kunstige Englcn glommen
In \'t koor, om \'t jaar van Aron eens beklommen;
Geen slechte roem, voor \'t Joodsch woestijubanket.
Het Paaschlam, vrij van op-praak, vlek, en smet,
Werd wel de bron der gaven opgedragen,
Die \'t heer verloste, en Memlis trof met plagen;
Zoenoffer werd van niemands hand geroerd,
Dan die het merk der Godgtwijden voert;
Van niemand dan van Lcvi\'s mond gegeten,
In \'t Heiligdom ter tafel aangezeten;
Maar toonkorst, mann\', zoenoffer, druif, noch lam
Ontvingen ooit, vau priesterlijken stam,
Eerbiedigheid, die van een Godheid tuigde,
Waarvoor men zich, als voor een Godheid, buigde;
Want drank of spijs, die slechts het lichaam sterkt,
En voor een tijd, in grove harsen», merkt
Een weldaad, eer gebeurd aan God9 geslachten,
En \'t groot geheim, nog staande te verwachten,
Versmaan deze cere, als snoode afgoderij.
Geen olfergast van Aron stond ooit vrij,
T\' aanbidden spijs der Wet, of merkgerechten,
Als God; men moet aan God de Godseer hechten,
Gecnsins aan stof, nog nooit met God vereend:
Zong David dit, zoo had hij God vcrklecnd,
Wiens eerc en lof zijn schelle harp OLtvouwde;
De Godspijs dan, die hij zoo vroeg aanschouwde
En aanbad, was \'t bcteekende Otferlam,
\'t Warachtig vleesch, waarin de Godheid kwam,
Ter goeder tijd, te voorschijn, om de zielen,
Die bevende voor haar op \'t aanzicht vielen,
Te zegenen, op een verhole wijs,
Met zich, de rechte eu aangebede spijs.
Nu zingt de Kerk met vreugd, uit \'s Konings bladen,
Ter goeder uur: „zij aten en aanbaden."
Nog liet de harp\' u na dit hoofdbevel
En erfgebod: „aaubidt zijn voetsehabel,
Naardien zij heilig is;" eu Esaďas
Hiep overluid, vóór d\' aankomst van Messias,
In \'s Hemels naam: „de Hemel is mijn troou,
Mijn voetbank d\'aarde." Indien gij nu den toon
En galm van bei dees vierige prefecten
Te gnder huwt, hoe kwijt gij uw geweten?
Aaubidt en eert gij d\' aarde, een element,
De donder dreigt, het vier des bliksems schcudt
Vermctelen, die zich zoo dol vergapen,
En eereu niet den Schepper, maar \'t geschapen:
Dien loggen klomp, zoo woest en ongevormd,
En om wiens korst het water bruischt en stormt.
Die Geest heeft nooit afgoderij geboden,
Noch zijnen roem vereerd aan valschc Goden.
Verwaarloos liefst \'tgecn u wordt opgeleid,
Te godloos. Neen, \'t waar ongehoorzaamheid
Te stoppen \'t oor voor aangebede lippen.
Hier drijft uw ziel, als midden door twee klippen,
Bij nacht. Wat raad? Zoek Kristus, \'t ware licht;
Dat schijnt u toe, en opent uw gezicht,
Dat wijst u, hoe gij veilig, door het midden
Der barning heen, de kleiaardc aan kunt bidden,
Ook zonder schaad voor Afgod te begaan.
Hoe dat? Hij nam van aarde kleiaarde aan;
Naardien zijn vleesch van aarde is voortgekomen,
En Jezus, God en mensen, heeft aangenomen
Zijn vleesch en bloed, van t vleesch der Moedermaagd,
Maria zelf, wiens oodmoed God behaagt;
En mits Hij hier zijn dagen heeft gesleten
In \'t vleesch, en gaf zyn dischgenootcn t\' eten
\'Psalm 95. 5.
De vijanden, (lic zulk een droom bcluchen,
Genaken nu, om zielbanket te prachen1,
En sidderende, uit doodschrik, zonder toom.
Aanbidden zelf dien uitgelachen droom,
En roepen luid : „wij geven ons gevangen;
\'t Vernuft en God gaan ongelijke gangen."
Al \'t stamhuis droeg een wonderlijk ontzag
De Bondkist toe, waarin het Manne lag,
Afbeelding van \'t banket der Kriste monden.
Dees voetsehabel, waarop Gods voeten stonden,
Werd sidderende in Sion aangebeęn:
D\' aartspriester trad, maar eenmaal \'s jaars, nlleen
In \'t hoogste koor, en stortte zijn gebeden
Voor \'s Godheids kist; haar cerverzuimers leden
Geen lichte straf; dat tuig\' de Hethsamijt,
En Filistijn, en hij, die, ongewijd
Ten priesterdomme, om beters wil, durf raken
De Heilkist, slechts van verre te genaken;
D\' Orakelkist van oubederlzaam hout,
Alsins" verguld, bekorst met louter goud;
D\' Orakelkist, betrouwd aan \'s burgers woning,
In \'t eind de rotsc en tempel van den koning.
Het bergen van dees Heilkist trouw en kuisch,
Zijn zegen giet in Obededoms huis;
Maar Michol, uit haar venster, Davids dansen
Voor \'s heiligdom* aanbedelijke glansen,
Beschimpende, verdort, blijft kinderloos,
En voelt de kracht van \'s Godheids gloriedoos\',
Bewaarster van het beeld, waarvan u \'t Wezen,
Zoo hemelhoog en nooit genoeg volprezen,
Gegund wordt tot cm vrijbuvg, eer de dood
Zich openbare en zien laat\', bleek eu bloot,
Gelijk ze spookt met vleeschelooze kaken,
Eu aanstapt, dat haar dorre schenkels kraken.
Welzalig, die, in \'t hijgende verdriet,
Naar dezen troost eu vasten vrijburg vliedt:
Wanneer u macht van vijanden ontzeggen4,
Is \'t veilig in Gods schaduw stil te leggen;
Geen Cherubijn den vromen wisser dekt
Dan Kristus zelf, wiens vleugel wijder strekt;
De klokhen dekt haar ongeplnimde kieken.
Maar God zijn kind met dees genadewieken.
O zielen, die belast zijt en belaan!
Hier rust uw heil, aanbidt dit hemelgraan.
Des konings harp\'* kan dies gehcimnis raden,
Wanneer ze speelt: „Zij aten eu aanbaden":
Iet vremds, gebeurd of uamaals te geschięn,
Doch \'t beurde nooit; zoo kon \'t zijn snaar voorzien,
Voor eeuwen, eer d\' aanbidding van dit koren,
In God en vleesch veranderd, wierd geboren;
Veel eeuwen, eer i". Godheid, onder schijn
Van muskadel en uitgepersten wijn,
Wierd aangebeęn, van hoogen eu van lagen,
Die door \'t kristal van wijn oi wijndrnif zagen
Iu \'t anrtsgchcim, ontsloten voor de Bruid
Des Bruidegoms, die hof noch kelder sluit
Voor haren lust en mond, zoo rijk in \'t roemen;
Daar Hij haar laaft met appelen, niet bloemen
Het hart verkwikt, en met zijn vrucht vermaakt,
Die door de keel haar, tot de ziel toe, smaakt.
Dan roept zij: „o mijn lief, o hoofd der vorsten I
Gij hangt, als myrrhe, in \'t midden op mijn borsten.
Gij zijt mijn druif, en drenkt mij met een stroom
Van wellust, vreugd, en blijschap, zonder toom."
De wijndrnif, aan de druif beek afgesneden,
Beloofde \'t heer een land, zoo schoon als Eden;
Dewijl die tros in grootheid ovcrwoeg,
En boog den stok en schouder, die hem droeg,
\'vragen. — !Gchecl. - 3Voor Bondkist, — Men
vrede opzeggen. — \'Psalm 22, 80.
-ocr page 595-
ALTAAR-GEH EIM ENISSEN.
579
Ziju eigeu vleesch, tot heil, zijn opperste eisch;
Zoo eten nu geen gasten van dit vlcisch,
Voor dot zij \'t eerst aanbidden, in hun zielen.
Nu blijkt, hoc gij voor Gods schabel kunt knielen,
En storten voor ziju voetbank uw gebeęn;
Een dienst, die niet de Godheid tergt, o neen,
Maar eer verwerft haar zalige genade.
Wie dit verzuimt, vervalt in schuld en schade.
Zoo leerden wij eer kraken Davids galm
Eu goude noot, om \'t pit van zijnen psalm;
\'t Gcmyterd hoofd des zetels, te Ilippoue,
Siut Augustijn, verdadiger der krone
Van Kristus; \'tzij zijn glorie wierd bestreęn
Van Heidensch brein, of dolle Mauichccn,
Of Donatist, in ijver ongebonden,
Of van den Draak1, die bruiseht, met zeven monden
Des Nijls, daar hij ziju odenis gift onldekt,
Eu met den staart dun Hemel ommelrekt,
Eu na zich sleept een nacht van donkre starren,
Die elk haars weegs verstrooyen en verwarren; -
Sint Augustiju, uiijit vočsterkind, mijn held,
Heeft zoo gevat \'tgeeu \'s Kouiiigs vinger spelt,
Eu aaugebeęn Gods bank5 in d\' outerspijzen,
Waarop doorgaans ol d\' oudste vingers wijzen.
\'t Milaausche licht3 en d\' oveilichte cel
Van Siut Jeroen zien, door Gods voetschobel,
Des Heilands vleesch en lijf, van ouds, als heden,
lu Latium en Griekeu aangebeden.
Had Kristus\' mond alleen ziju oflergast
Het nuttigen van vleesch en bloed belast,
\'t Waar schijnbaar, dat hij d\' offereer wou missen,
Dij \'t nuttigen der dischgeheiinenisscn;
Maar uu zijn school op \'t hoogtijd wordt genoot,
Om eteudc t\' erkaauweu zulk een dood,
Waardoor de ziel vcrworf dat lachend leven,
Om drinkeude rundom het kruis te zweven,
En aan te zieu dien lijder, doodsch en bang;
Die voor elks oog gchange kopre slang,
Genezende d\' aanbidders, onder \'t eten,
Van \'t moord vergift der helsche slau^\'cbeteu;
Zoo blijkt het, hoe d\' alwijzc Majesteit,
U voedende, zich zelve voedt en weidt,
In zulk ecu dienst van Gods eer, haar geschonken:
Gelijk de twaalve in Jezus\' lof ontvouken,
Met opc keel, na \'t heilig nachtbanket,
Besluitende al de feesten van de Wet,
Als \'t lekkerste, gespaard voor kiesche tongen,
Die Kristus\' ctre in ziju versmuadheid zongen.
Geniet de ziel hier \'t vleeschgewordeu Woord,
Wie twijfelt, dat deu Zone toebehoort
Een eer, zoo groot als d\' eere van den Vader?
Wie ceucn eert, vereert ze bei Ie gader.
Wie een onteert, onteert ze te gelijk.
De Vader zalft dtu Zoon tot hoofd van \'t Kijk,
Eu zet deu Zoon tot rechter aller Hccrcn,
Opdat ze Hem, gelijk den Vader, cercu;
Want overmits des Vaders en des Zoons
Eéiiwezighcid een zelven glans des troons
Hein toeschiet, die het merk zoekt van Gods stappen,
Zoo rijst Hun eer met eveuhooge trappen.
De Vader schept in d\' eer des Zoons vermaak,
Al dekt de Zoon zich hier met verwe en smaak
En geur, voor \'t licht van ziju aanbidders oogen ;
Of anders had Siut Jau4 zich zeil bedrogen;
Decs Morgenstar, die (eer ze boete riep,
En rees voor \'t Licht der wereld, nog zoo diep
Beneén de kim van \'s moeders lijf gedompeld)
Van Kristus wierd verrasten overrompeld;
Daar d\' ceuc nicht5 haar audre nicht6 begroet.
En schichtig merkt, met haren zwaugren voet,
Ter goeder uur, de priesterlijke drempels.
Dit hupplcnd wicht uaubad den God des tempels
Van \'t kuisehc lijf, \'t bezielde altaar vau God.
Elizabeth, verblijd om \'t zalig lot,
Haar lieve uicht, Gods moeder, toebeschoren.
Aanbidt de vrucht der Maagd, en \'t ongeboren;
Z\' aanbidt die vrucht door d\' ougebore vrucht,
Die in haar lijf uu opspringt eu verzucht,
En wenscht dien Heer zijn heerbaau te bereiden,
Waar langs hem \'t volk naar Sion mag geleiden.
Elizabeth, nu zwanger vau haar spruit
Eu \'s Hemels Geest, berst blijde en vrolijk uit:
„O Heiland! o, der sterfelijkenHoeder!
Wat lot was dit, dat zich uw eigeu moeder
Zoo laag verucęrde, en door mijn huisdeur drong?
Want op haar groete en heilzame intree, sprong
En huppelde het kind in mijnen lijve.
O, siniple duif, Marie! aan u bcklijvo
Die zegen, u van Gabriel beloofd.
O, welk een zon vau heil bestraalt uw hoofd,
Beschijnt uw haar! \'t believe u, hier te beiden
Drie maanden lang, te kort voor \'t bitter scheiden!"
Maria zelf, met al haar ingevaud,
Springt op, aanbidt en eert dit godlijk pand,
\'t Beloofde zaad dat, iu haar lijf besloten,
Nog uaauwelijks zijn wortel heeft geschoten;
Z\' aanbidt haar bloed, iu \'t bloed de majesteit
Vau haren Gud, zoo menige eeuw voorzeid.
Drie koningen, die vuor de kribbe lagen,
Aanbaden \'t Kind, hoewel ze nergens zageu
Iet Goddelijks, in Davids armen stal,
Verkleumd vau kou, verdrukt vau ongeval.
O sterk geloof van \'t Oosten ! dat loopt zoeken,
Met eeue star, de zou bekleed met doeken,
Eu otfreu myrrhe en wierookgeur en goud
De vrucht der maagd, dien ouden stok1 betrouwd:
Het laat zich vau \'t vernuft niet ommezw indien3,
Noch ongeloof; maar staroogt door de windlen,
Door vel, door vleesch, op d\' «fgestege vlam
En zon, bewolkt met vleesch vau Jesses stam.
De moorder, die den doudkreet ving van \'t leven:
„Mijn God, mijn God! hoe, hebt gij mij begeven?"
En \'s Hemels toug zag procveu gal en cęk,
Daar God gceu meusch, maar eeuen worm geleek,
Zag door \'t geloof, als door ecu verrekijker,
Gods Zoon, God zelf, gehangen aan den spijker,
Eu drijven op drie ijzers, naakt en bloot,
Die d\' assen draait vau \'s hemels ronden kloot,
En \'t Paradijs, ziju Noordstar, ziju verlangen.
Hij bad om iu dien arm te zijn ontvangen,
Die aan het hout gerekt hing en gehecht.
Dat heet aan God gelooveu, slecht en recht,
Verzoeken\'1 heil aan3 een gebuurten Koning,
Die zelf gestraft, inet d\' opperste belooning
Zijn dienaar troost, iu \'t bitterste der pijn.
Het punt vau scherp geloof dringt door den schijn.
De Hoofdman zelf, met zijne Kristverachters
Eu moordenaars, bij \'t kruis gesteld tot wachters,
Aanschouwende \'t bezwijmen van het licht
Der middagzonuc, en \'t breken van \'t gezicht
Der alziende ooge, en hooiende de woorden
Van \'t stervend hart, die hein ziju hart doorboorden,
Eu voelende het rijten van de rots,
En \'t sidderen der aarde, riep: „\'t is Gods,
Warachtiglijk dit is Gods uitverkoren,
De rechte spruit uit \'s Godheids stam geboren;
Een zwaar beticht, doch guusch rechtvaardig meusch!"
liet jammert hun, dat zulk ecu bloem verslens\':
\'Arius. — :Vcrsta: voetbank. — 3Ambrosius.
De Doopcr. — \'Maria en Elizabeth.
\'Jozef. — somdraayen. — 3zocken — bij.
-ocr page 596-
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.
5S0
Zij sidderen, de moed is hun ontzonken,
Die \'t lam nog straks nictstalc vuisten klonken
Aan \'t schcnelig hout; de dienaars van hetltijk
Der wereld staan en sterven onder \'t lijk.
\'/.\' aanbidden \'t lijk, van ziel en geest versteken,
Maarniet van God. betuigd door menigteeken,
Wie weigert dan t\' aanbidden \'t levend vlccsch
Des zelven Zoons, die opvoer en verrees r
l)c Krist-eer stond gehecht aan plaats noeh tijden,
Zoowel voorhenc als na zijn bloedig lijden;
| Op straat en weg en veld, in stal en huis,
Bij kribbe en diseh en graf, en onder \'t kruis,
Aanbad men Hem (van sterflijkheid omtogen,
Of lijdenloos) met hart en hoofd gebogen ;
Zijn Godheid straalde in der aanbiddnn ziel,
, Die, door diin glans verbaasd, ter aarde viel;
Zijn Godheid was de stof en rechte reden,
Waarom Dij wierd gediend en aangebeden ;
Waar \'t lichaam is, daar volgt de Godheid meę:
Zoo hangt die dienst verknocht aan tijd noeh stee.
\'t Gcheiinmerk\' dekt zijn lijf en Godheid t\' zamen;
| Zoo hoeft gij u dien Godsdienst niet te schamen,
Klaar uitgedrukt, door \'t heerlijk hoofdgebod:
„Aanbidt en dient alleen uw lieer en God".
Al wordt die naam den Vader toegeschreven,
Sint Thomas noemde ook zoo \'l verrezen leven2;
Waarom de Kerk, die voor de Godheid vecht
Van \'t Woord5, het eert, uit kracht van Godlijk recht:
Gelijk de harp die schoone Bruid, in \'t midden
Van \'t hof, haar Heer en Koning aan leert bidden,
Den schoonstcn mcnsrhvan \'t iuenschelijk geslacht;
Dieu mond bcdaauwd met zegen in zijn kracht;
Dien Held, voor w iens geweer de haters storten ;
Dieu God, wiens troon den tijd zijn wiek zul korten;
Dien God, van God gezalfd op hoofd en kleed,
Als nooit geen vorst, noeh priester, noeh profeet:
De koninklijke en kuische maagden haken,
Zich in zijn geur van eere te vermaken;
En Hij, wiens staf d\' onbillijkheid verdelgt,
Zich dezer eere, en billijk, geensins bclgt.
Ontziet men zich dien nooit genoeg geprezen
T\' aanbidden, in de schaduw van het wezen
Des toeval»3; zoo veel onvolmaakter dan
Zelfstandigheid, zijn hrun, naast God, waarvan
Zelfstandigheids en toevals wezen sproten;
Gewis m\' ontziet \'tgeen God nooit heeft verdroten,
Toen Hij verscheen, in schijn van vier of vlam,
Of, als e n duif, van boven dalen kwam,
Of, in geruist h des winds, dan hard dan zachter.
De Godheid schat dl u toeval voor noch achter
Zelfstandigheid, gelijk uw laag vernuft4;
\'t Welk stainen nde, in \'s Hemels zaken suft
En twijfelt, niet, üf \'t moet de Godheid eeren,
Maar in wat ver»e, en onder welke kleęren.
Dan braak! de Hel haar zwarte gal op \'t wit,
Alsof dees rol; den Kerst; u-God miszit,
Die zoo met schimp en smaad teruggezonden,
Hvrodcs en 1\'ilntus, dit* flus sluiden
In vijandschap, veive nigt niet een glimp
Van blijden peis, geboren uit Gods schimp;
Waarna zij bei, verstouten van Gods erven,
Ku over zee, tin schimp d< r nicuschen, sterven,
lu \'t rouwgewaad, in \'t zwart vol ougenoegt\';
Want zwart de Hel, als wit den Hemel, voegt.
De Godheid kwam den stammen eer gemoeten,
Op klaar safier, dat ouder hare voeten
Zoo zuiver blauuwde, en scheen in \'t oog, van veer,
Als d\' ope lucht, hij helder zomerweer:
Of zij ontsloot haar heerlijkheid den volkc,
In eene goudc of ineen zilvrc wolke;
Of in een glans van licht of regenboog,
Gespannen van gemengeld kleur omhoog.
Mijn arends oog\', dat in Gods\' boezem boorde,
Mijn arend, die Gods Moeder onderschoordc,
In \'t bamen van zoo veelde ried misbaar»,
Zag haren Zoem, omringd van kandedaars,
In \'t lang gewaad, bedekken al zijn leden :
liet goud zijn borst, het sneeuw zijn kruin bckleedcii;
D\' cogappeds van zich branden met ecu straal;
Zijn voeten glcęn, als brandende metaal:
Zijn schepte\'r was ee-n zevenstar; zijn rede
Een tchittrend zwaard, vanwcęrzij scherp van snede:
Het aanschijn blonk, in 1\'atuinos\' bruinen nacht,
Gelijk de zon des middags, in haar kracht:
Zoo kwam .Sint Jan de: groote Heiland tege^n,
Voor wien hij zweem en neerviel, gansch verslegcn.
.Sint Pauwels zag en hoorde God in \'t licht,
Dat hem verscheen en bliksemde in \'t gezicht.
Geen wet verbindt de Godheid van den Zone,
Dat zij zich juist naar iemands zin vertoone.
De Hemel maakt Zijn heerlijkheid bekend,
In sedeijn van \'t e-cn eif \'t ander element,
Of in gcruisch van wind of lucht of veder,
Of bij het schoon of hij onstuimig weder;
j Dees Majesteit bedekt zich in den schoot
: Van Hcinclsch blaauw of van karboukelrood ;
\' Of zat ten toon voor tweemaal twalef zielen,
Op een smaragd, zijn siocl, waar voor zij vielen
Op \'t aangezicht, en smeten elk haar kroon
Voor zijn gezicht, als sardis, en zoo schoon
Als puik vanjasp; waarvan zich \'toog verwondert;
De zetel braakt vast vier en vlam, en dondert;
Vier dieren, rijk van oogen, zingen lof
En eere toe den Vorst van \'t ecuwig Hof:
Hoc voegt dat wit die vierentwintig grijzen,
Terwijl zij \'t Lam, den Zoon, den Schepper, prijzen!
De schaal vol reuks en harpen eeren Hem,
Die eeuwig leeft in \'t nieuw Jeruzalem.
En waarom \'t wit belachen, als een zotheid,
Dcwijl het is de rechte dracht der Godheid,
En Gods livrei, waar geest of heilig zwiert,
En feest of dienst ter zaligheid verciert.
D\' Orakelhut3 verciert zich niet tapijten,
Gestikt met wit. De wijding der Levijten
Noch Arous riem en rok en tullehant
Versmaun geen wit, gelijk een ďne-rk van sediand ;
Ja, Aron zelf versmaadt zijn opperkleeders,
Wanneer hij, voor de wolke en Engleveders
Van \'s Goelhcids kist, eens \'s jaars, in enkel wit
Verschijnende, voor twalef stammen bidt.
D\' Olijfberg kan der Englcn dracht geiuigeu,
Gelijk het graf, waar voor Aartsenglcn buigen;
En Thabor zag weleer \'t gezalfde hoofd,
Der Englcn zon, iu \'t wit, dat sneeuw verdooft;
Sint Peters hart hegost van lust te blaken,
Hij riep: „ai, laat ons hier drie tenten maken!"
De Vader borst ter wolke uit met dees stem :
„Dit is mijn Zoon, mijn hart, dies hooit naar hem,
Die op mijn berg verandert voor uw oogen,
En met dat sneeuw en krijt wordt overtogen."
Dat Jozef hier nog eens te voorschijn koom\',
Dit (spellende, uit den koninklijken droom
Van koeyen eu van dorre en welige aren,
De zeven vette eu zeven magre jaren)
Tot rijksvoogd en gelieimraad wordt gewijd,
; Met \'s koningsriug eu keten oininerijd4,
\'Versta: het Sacrament. — :Kristus. — 3becld,
uiterlijk, — *y er stuud.
\'Zoo zal men wel met V. L. voor boog moeten lezen.
"Kristus. — \'\'Tabernakel. — \'omkiauoii.
-ocr page 597-
AI/TA AR-GEH EIMKXISSEN.
58]
Of iet vertrede of plenge en storte op d\' aarde :
Zijn ijver schat dit lijf op zulk een waarde,
Dat hij vervloekt, indien de kunstenaar,
Die Afgoón snijdt, het offere op \'t altaar
Met zijne hand, gelekeu bij de vuisten
Der wreede Joon, die God in \'t lichaam kruisten:
Hij acht die hand eer waardig afgezet,
Dan dat ze zich aan \'t Heiligdom besmett\'.
Geen kerkscholier mocht met zijn ooge aanschouwen
Dit kerkgeheim, geen leerkind te betrouwen.
Een reden, die het Kriste ne\'om ten spot
Gedijde, als of het zijn verborg, n God
En Godheid eerde in \'t heimlijk en gestolen\'.
De schat en pracht vereerende \'t verholen
Geheim, en nooit volprezen zieljuwecl,
Van overouds, betuigen u geheel
Wat anders, dan men schafte op Arons dissehen;
Waarom niet recht d\' Altaargehcimenissen
Zich legerden, en blonken overal
In zilver, goud. gesteente, en bergkristal.
Geen rijkdom kan \'s geheimmerks eer bepalen,
Al schittert het in \'t middelpunt der stralen
I Van cene zou, ol\' heldre halve maan,
Met kunst volwrocht; al bidt de kerk dit aan
i In \'t zilvren licht van eenen tilbren toren\'2,
Al bergt een duif van goud dit Hemelkorcn,
Dat zielen kracht en zalig voedsel geeft;
Of zoo een lam schier knikkebeent en beeft,
Terwijl het dekt, met dierbaar vlies en vlokken,
Het Kruislam, voor 1\'ilatns\' stoel getrokken;
Of zoo het schuilt, in d\' opgepikte horst
Des pellikaans:\', die kunstrijk vast den dorst
En honger van zijn jongen poogt te stillen,
Met hartebloed en aderen, aan \'t lillen
Van bittre pijn. Ik heb, door mijn beleid,
\'t Altaargeheim met kunst en kostlijkheid
Vereerd; geensiusom ouwaardeerbren zegen,
Met Oiir4 en gansch Oosten op te wegen,
Als in een schaal; al goat men eenen klomp
Van al het goud des aardboóms; \'t waar te plemp,
Zoo mijn Godwaarde ei: grijze Godverlichten,
Die d\' oude Kerk door macht vau schatten stichtten,
Door schatten slechts beoogden hunnen zoen.
! Zij zochten zoo den ijver aan te vočn,
Opdat het hart, door zulk een glans bewogen,
Te zuiverder voor \'s Hartekenners oogen
Verschijnen mocht, en nimmer onbercid
Genaken \'t licht der Offermajcsteit.
Wat wiilpsehheid durf \'t gchciuinicrk dan onthouden
D\' aanbiddinge, op den voorgangk der ulouden,
Besti ęnde aan God hun wierook, purper, goud,
Kristal, gesteente, en marmer, trotsch gebouwd
Tot aan de luchtP Wat koorzang, welke altaren
Beval ik d\' eer des Godsdiensts te bewaren,
Met reden, meer door dier metaal geëerd,
Dan Muzes\' Wet, in steeiien gegraveerd,
Of Arons staf en wonderlijke roede,
Of \'t Mannc, een beeld van \'t brood, dat zielen voedde.
En Kristus zelf vermaakt zich met deze eer;
Hoewel hij d\' eer van vorst en tijdlijk heer
En tittelcn zich belgt en poogt te vlii den.
Sint Magdalecu, genegen eer te bieden
Haar lieer, haar God, aan Simons disch te gast
Gebeden, breekt dat kostelijke albast,
Eu giet dien geur op \'t haar, van God begoten
Met meer gena dan al zijn lotgenooten;
In witte zijde, op Earo\'s eigen wagen,
Die \'t blanke beeld van Jezus heeft gedragen;
Van Jezus, die, onnoozclijk gehaat,
AVordt aangebcen in \'t hagelwit gewaad
Der cflerspijs, het voedsel aller scharen,
Aandringende in zijn kerken, voor d\' altaren.
De koningin der Mooren\', die haar zon
(Om \'t aanschijn van den grooten .Nalomon
1" aanschouwen) met kameelcn rijk geladen,
Den rugge bood, en gaf dien vorst te raden,
T\' ontvouwen \'tgeen zoo diep gedompeld lag;
Verbaasde zich, toen zij den tempel zag,
En \'t elpen hof, de pracht en stoet van knechten,
Brandollerande en spijs en dischgerechten;
En, staande eerst stom voor dien ontsloten mond,
Borst uit: ,,ik peil een wijsheid zonder grond,
\'k Beschiet een tcp, van gcenen reus te treffen ;
De Eanm, gewoon haar roemstof te verheffen
Tot walgcns toe, verzweeg mij \'t halve deel;
Al \'tgeen ik zie en hoor is een» zoo veel.
Gelukkig, ja, gelukkig zijn deze ooren,
Die, om uw troon en disch, uw wijsheid hooren!
Geloofd zij God, die \'t hoofd van zoo veel raads
Dees kroon opzette, en zalfde in \'s vadeis plaats!
Aanvaard dit goud, dit wierook, dit gesteente,
Eu heersen met God, tot heil van zijn gemeente !"
Maar Salomon, met al zijn majesteit,
Verdoofde nooit, in zulk ecu heerlijkheid,
, \'t Natuurlijk kleed van een verwclkbro lelie,
! Veel min de bloem en kracht van \'t Evangelie,
De blanke blccm van Kristus, op het veld
Van \'t hoog altaar, zijn jongren voorgesteld,
Tot eenen geur der ziele voor de zieken,
Die deze lucht, ter goeder ure, rieken.
Helene komt, met al haar keizren2, zien
Door \'t lelicbla.1, op ncęrgeboge knięn,
Den koning zelf, dien Davids zoon afbeeldde,
In \'t kittclendste en bloeyendst zijner weelde.
Zij staat verbaasd, daar \'t kerkorakel scheidt
Het wit inn \'t zwart, ea Gods verholenheid
Niet langer wil verbloemen noch bewiinplcn,
Maar zulk een glans ontsluiten voor den simplen.
Wat koning, wat Profeet verlangde niet
T\' aanschouwen en t\' aanhooren, \'tgeen zij ziet
En hoort van God, bedekt van \'t licht der kleuren;
Doch \'t mocht hun, vóór hun sterfdag, nooit gebeuren.
Breng wierook, goud, gesteente, en strijk uw roem,
Ter eere van deze outerleliebloem ;
Wat eere kan te hoog ten Hemel steigren,
Zoo Eiiglcn zelfs \'t altaar geen wierook weigren?
Wij Engelen aanbidden voor Gods troon,
En zingen lof den Vader in den Zoon,
\'t Onschuldig Lam, hetwelk uw schuld most boeten,
Eu nu om boog de starren treedt met voeten,
D\'aanbidding van dien hcimclijkcn schat
Niet duister ook uit teeken» wordt gevat,
Van stap tot stap dei ijverigste tijden,
Ontlast van kruis, of stenende onder \'t lijden.
Sint Panwcla straft \'s Korinthers onbescheid,
Vermits het niet Gods lichaam onderscheidt
Van a ud n- spijze, en tergt zijn taayc roeden,
Die \'t kraukbed slaan en d\' aders leereu bloeden.
Mijn Pius-straft, bij uitgedrukte wet,
Den reukelooz\', die Jezus\' disch besmet
Met heilig bloed, en leert den wrevlen schrikken,
Ja, met zijn tong dat diere altaarbloed likken.
Tcrtulliaair\' draagt zorg voor kelk en kruim,
Eu beeft, indien iiicu \'t Heiligdom verzuim\',
\'De uit haar gesproten vorsten. — :van Aquileja. —
:iDe bekende Eatijnschc kerkvader, in zijn vertoog tegen
den Afgodendienst.
\'Voor steels ge wij s. - =Vcrsta: een hostie-vaas,
in den vorm eener duif. — \'Als beeld van Kristus; verg.
daarover Moll, Geschiedenis van het kerk. lc-
veu, II. hladz. 3G0. — \'HetCalifornië der Oudheid.
-ocr page 598-
582
ALTAAR-GEHEIME.MSSEN.
Nog schaamt ze zich t\' ontmoeten zijn gezicht
Van vore, en volgt van achter haren plicht,
Als kwaam ze \'t lijk zijn leste staatsie manen.
Zij zalft, zij wascht zijn voeten niet haar tranen,
Zij kust en droogt zijn voeten met heur haar.
Iskarioth en d\' ander huichelaar
Bestaan dien dienst van eerc te bcdillcu:
D\' een schat dien geur te sprevcn, schatten spillen,
Veel nutter aan \'t nooddruftig hart besteed;
En d\' ander acht dien heiligen Profeet
Besmet, naardien dees smet ziju lijf durf roeren.
Haar Voorspraak vangt dan aan het pleit te voeren,
Tot voorstand van \'t verneęrd gekneusde hart,
En looft haar daad, die bei dees wrijters sniert:
„Gij, Simonl brusk1 in \'t goede te versmaden,
Verzuimde zelf inct water mij te baden;
Zij wascht mijn voet met haar gesmolten oog2,
Eu wischt mijn been met pracht van vlechten droog.
Gij, huisvoogd! zuiindc uw tafclgastte groeten
Met ecucn kus; zij kust en likt mijn voeten.
Gij goot noch zalf noch olie op mijn hoofd,
Zij zalft mijn voet niet balsem, mij beloofd;
Zij toont aan mij baar liefde, waard vergouden;
Haar wordt een bock vol doodschuld kwijt geschouden,
Zij rijz\' getroost, eu sclirikk\' voor straf noch roę!"
Zoo keert hij \'t hoofd dien Kristverradcr3 toe:
„Wat zorgt nij om den nooddruft te begaven?
Dccs zalft miju lijk, mijn lichaam, voor \'t begraven.
De lieve geur ven haar godvruchtig werk
Zal, Oost en West, zich spreven door mijn Kerk
Eu \'t blaauw gewelf, van mijnen duim gemeten,
Ja, tijd noch eeuw zal Magdaleen vergeten."
Iskarioth, die haren Godsdienst haat,
Staat op, cu worgt zijn ziel door Godsverraad.
Dat geene ziel haar heil dan zoo vergissc,
Noch, onder kruiuis cu druifs gestalteuisse,
Verwaarlooz\' nu t\' aanbidden \'t zelve hoofd,
Den zelven voet, eu \'t lichaam, haar beloofd
Op \'t Godsaltaar, in sehiju van moiidgerechten.
Aanbidt, onthaalt ziju Godheid met uw vlechten:
\'t Altaar verstrehke een voet, daar God op rust:
Brengt uiffdus, zalft, bewierookt, wascht en kust:
Verbezig! hier albast en geur en schatten:
\'t Geen Kristverraar noch huichelaar kan vatten,
Dat bidt vrij aan, in huis, in kerk en hol:
Het Kristcicraad zij prachtig cu sta vol,
Tot roem des Gods, die Magdaleen verdadigt,
En hare boete eu Kristplicht begenadigt.
En uiemand schrikke, alsof dees Kristdienst zij
Een brooddienst, en gevloekte afgoderij;
Naardien het brood, door \'t vier des woords verslonden,
Niet wordt gediend, noch spijst godvruehte monden,
Daar \'t loochenend zijn zellefstaudigheid
Ziju toeval laat, die \'t heilig Lam bespreidt:
Waarvan wij schier geen tuigen meer behoeven
Dan d\' ouden, die d\' afgoderij begroeven
Eu \'t Heidendom verdelgden, door het pit
Vaa vast bewijs; ofbroehteii tot hun wit
Door wonderdaan, gedonderd door de lauden
En steden, daar ze als heldre fakkels brandden,
Eu schenen weg des Afgronds duistren nacht,
Ten spiegel van \'t afgodische geslacht;
Waaronder hier, door menig wonderteckeu,
Sint Wi\'.lebrord de harten heeft ontsteken;
Die, daatlijk schuw van Wodan, Zou en Maan,
Dien regenboog der Kerke baden aan.
Eu twijfelt gij? Sla open \'s lands kronijkeu,
Daar zal de trouw van deze waarheid blijken.
\'norsch. — 2Miu gelukkig voor tranen. — 3Judas,
die voor de armen was opgekomen.
De wrevel schreeuwt, hoewel dit luttel stuit:
,,D\' een Afgod dreef den andren Afgod uit."
Is \'t waar? zoo heeft do Hel de Hel bestreden,
En krijg gevoerd met hare medeleden;
Zoo moet het rijk des Afgronds ondergaan,
Dat in ziju kracht, tot Kristus\' komst, zal staan,
En nimmer scheurt in hatelijke deeleu;
Terwijl het stookt zoo bloedige krakcelen,
Door ketterij of zucht tot baat eu staat,
Waarvan ziju stoel op d\' aarde zwanger gaat.
Geen Afgod heeft dan Afgoöu uitgedreven,
Maar Jezus zij deze cere toegeschreven;
Waar Hij verschijnt, met ziju gezegend Kruis
En uaain vol kraehts, ruimt Bclial het huis.
Hier lust het ir.ij, door eene proef van woudreu,
Beknopt iu \'t oor des lusteraars te dondren,
Ter cere vaa \'t Geheim merk, geschoffeerd
Door \'t zaad, dat gecu Afgodendom bekeert
En \'t Kiistendom verkeert, zoo eigenzinnig.
Zich kwetsende aan Gods prikkel, al te vinnig,
Door lasteren van \'tgeeu het niet verstaat,
Of wil verstaan, uit schrik voor schade of haat
\'t Gehcimmerk schuift het vlies van \'t oog der jongreu,
In Emaüs, daar zij naar Kristus hongren ;
I \'t Verkeert in steen in \'s misbruiks valschcn mond;
| Het sart tot wraak deu Libyaanscb.cn hond1,
Verscheurende deusehecder en verwaten;
\'t Heelt kraakbeen2, lang van kunst eu kruid verlaten;
\'t Vertoont een kiud\'-, terwijl \'t geofferd wordt;
\'t Omgordt het lijf:, van spokerij omgord;
Het vaagt het huis2, van spokerij bezeten;
Het overtuigt2 hetwrocgcude geweten;
Het bloedt2, iudien \'t de Joodsche poujaart prikt;
\'t Ontsteekt een vlam, die \'s priesters haren licht2;
Het wordt verlicht van Euglen op d\' altaren2;
Wat element moet niet ziju Godheid sparen?
Hoe sidderen, voor \'t Heiligdom beducht,
Het vier en d\' .\'.arde, eu \'t water eu de lucht!
Het vratig vier trompette, o Amsterdammers3!
Deu Acmstel toe, hoc God in d\' Outerlammers
Wordt aaugebcęu, daar \'t vinnigste element
\'t Aartsheiligdoui der kerke zengt noch scheut;
Hetzij men \'t laat de kolk des haards bevolen;
Hetzij de vlam uw koopstad leit iu kolen,
Met Gods kapel eu \'t heilig pauweljoen;
Daar zelfde gloed der zerken noch de schoen
Derburgren blaakt; waarom zij \'twoujer groeten
Eerbicdiglijk, met ongeschoeide vecten,
Als Aiurams zoon de Heiligheid der stee,
Daar \'t vier iu \'t hoseli het loof geen hinder deę.
De bijen, die Urbaan zijn schild vereieren4,
D\' cern aardigheid vau dees Geheininis vieren,
Eu vlechten door Gods aandrift, om Gods merk,
In haren korf, een kleine wasse kerk,
Met venstreu, koor, altaar, en galerijen.
Het is dan reęu, dat mijn vernufte bijen,
Vast zwarineiule om den bijkorf vau Urbaan,
Om \'t Heiligdom geen wasse muren slaan;
Maar diamant, karbonkels, cu metalen,
Waarop de zon zich bliud ziet met haar stralen,
\'t Was billijk, dat zijn bijzwarm, spade en vroeg,
Ten kruisberg vloog, van waar hij niet zich droeg
Het heinclsch puik van kiuisdauw, sap, en geuren,
Geschept uit roze- eu outerlcliekleuren;
Al stof tot was eu honig, voor den korf
Der ziele, om wie Gods bloem verwelkte en storf.
\'De houden in Noord-Africa, aan wie \'t door de kettcr-
sche Donatisteu werd voorgeworpen. — 2Verschillende
wonderen, door de kerkelijke overlevering.aundewcrkiug
der hostie toegeschreven. — "Verg. boveu, bladz. 55\'J, v.
\'t Amsterdamsch mirakel. — 4Zic boveu, bladz, 568a.
-ocr page 599-
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.
r,S3
Die nu te loon ontving, naar hcurcii wensen,
Hetgeen zij weeschte, en God haddc\' afgebeden;
Haar sterk gemoed verworf die kracht der leden".
Zoo zet de broer zijn zusters daad ten toon,
Nadat haar asch te rust ging bij de doón;
Hij meldde \'t nooit gedurende haar leven,
Maar sedert, sterk van zielschrik aangedreven,
Bazuint hij \'t uit, opdat dit wonder klink\'
In ieders oor, en Jezus\' eere blink\'.
Men mag \'t geheim der Koningen niet mellcn2,
Maar onbeschroomd Gods werken elk vertellen.
En, of de nijd van spijt haar hart opeet\',
\'t Gaat zeker, dat gcraamt van een Profeet
\'t Gestorven lijk slechts rakende op kan wekken,
Ja, \'s lichaams schim voor artsenij kan strekken;
\'t Gaat zekerder, dat levende outcrvlecsch3,
Of bloed van God \'t wanhopend lijf genecz\',
Met een de ziel, die worstelende in \'t midden
Der jammeren, niet weigert san te bidden
Den zclven God, dien Abram had te vriend,
En1 in zijn zaad op \'t outer wordt ďcdiend.
Zoo Kristus\' zoom ooit sloot de bloedende, aren,
En schoof een schot voor \'t leed van twalef jaren;
Indien God- rok o~it runde\' een rooden vloed
Des bloeds; wat kracht ontbeert Gods eigen bloed
En ontervleesch, het kleed van Kristus\' Godheid,
Wiens wijsheid schijnt in \'t oog der wereld zotheid?
In zwakheid schuilt d\' aanbiddelijke kracht,
Die, blijkende, te grooter wordt geacht.
Gelijk het Manu\', der stammen hongertemmer,
Lag, door Gods last, in Arons gouden emmer
Bewaard, ten roem van God, bij den Hebreeuw;
Opdat men mocht erkennen, eeuw aan eeuw,
Van spruit tot spruit, dees weldaad, eer genoten;
Zoo heeft de Kerk, van oudsher, opgesloten
En naauw bewaard \'s geheimmerks rijken schat,
Of in een slecht öf kostelijker1\' vat,
Naar \'s tijd beloop, ten oorbaar van den Kristen,
Tot Kristus\' roem, ten trots van zoo veel listen
En lagen en afgrijselijk geweld,
Van \'s Afgronds lieer alsins te wcrl: gesteld,
Om dit juweel des outers téverplcttren,
Door haat van .Jodc of Heiden, of Aartskcttrcn.
\'t Niccenseh besluit" bezorgt, op hare reis,
De veege ziel naar \'t Hemelsche palcis.
\'t Geheimmerk \'t oog van orcromls bejegent,
En van \'t altaar de zameningen\'i zegent,
En strekt, ter nood, een toevlucht onder \'t kruis,
In bosch en hol, op zee en binnen \'s huis,
Of langs den weg, ter sluik en zonder kennis,
Daar \'t wordt gedreigd met misgebruik en schennis.
Toen üecius9 beblocdde Kristus\' bron,
Die zielen baadde, ontving Serapion
In \'t uiterste, van stervens nood gedrongen,
Zijn kerkgerecht, bij nacht, door eenen jongen,
Gezonden van den 1\'riester, uu te bed
Gestort van flaauwte en in zijn ampt belet.
Nog grijzer eeuw getuigt het plechtig zenden
Des zielgerechts aan \'t krankbed, vol ellenden:
Toen Steven, d\' eerste op Peters stoel gewijd,
Zijn sleutels droeg in dien benepen tijd,
Gemoettc op weg een drom van hofsoldatcn
Tharsijt, wiens trouw zij woest en uitgelaten
Afeischcn, wat hij heimlijk bij zich draagt;
De jongeling, noch angstig noch versaagd,
\'Thans tot had verkort. — 2mclden. — 3Vcrsta:
\'t lichaam van Kristus in \'t Sacrament. — *\\cr-
sta: En die. — 5d e e d stollen; verg. geronnen
bloed. — "eenvoudig of kostbaarder. - \'De ge-
loofsleer te Nicca in 325 vastgesteld. — sbijecnkora-
s t e n. — \'De Romeinsche keizer en Kristenvervolgcr.
Om, door een klaar, aloud, rocmwaardig wonder,
U, in dieu dienst en Gods eere in \'t byzonder
Te stichten, lust mij neg terug te treen
Veel eeuwen, naar Gregoor Nazianzeen,
Dat Oostcrsch licht, \'twelk onder zijn scholieren
Telt Sint Jeroen co andrei), waard te vieren.
Nu luistert toch, wat die dourluchtc held
Der kerke u var. Gorgonia vertelt,
Zijn zuster zelf, de spiegel aller vrouwen,
Die trouwende ook de hand des Heilauds trouwen.
Zij rijgt een suoer van deugden om haar hals,
Haar godsdienst, rein en louter, wraakt het valsch,
Zij ijvert slechts den Opperste ten prijze;
De broeder roemt haar daad, op deze wijze:
„De felheid van haar krankheid, buiten \'t spoor
Der koortsen, sloeg al \'t lichaam door en door,
En kookte \'t bloed, dat, stremmende in zijn aren,
De leen verstijfde, als of ze marmer waren,
En holp het brein aan \'t hollen; niet een poos,
Maar deze kwaal hield aan, als cndcloos,
; En baarde een meer dan mensckelijke ellende,
Die d\' artsen tartte en kunst noch kruiden kende.
Der ouderen godvruchte tranen, eer
Omhoog verhoord, vermochten nu niet meer.
De kerkgebeęn des gansenen volks in rouwe,
Als om zich zelf, gestort voor zoo een vrouwe,
Die al de stad te bedd\' holp van verdriet;
Al wat men zocht of aangreep was om niet.
Wat doet dees ziel, nu ieder zit verlegen?
Aan welk een arts verzoekt ze troost en zegenP
Ai, luister toe, hier leďt dit wonder t\' huis:
Toen iedereen nu wanhoopte aan haar kruis,
En niet1 vermocht niet bidder., schreven, wenschen,
Ging zij den arts, den toevlucht aller menschen,
Bij duister nacht opkloppen, op een stond,
Waar in zij juist een drop verkwikkings vond.
Zij werpt zich vlak, met een gerust betrouwen,
Voor\'t outer neer, met hand en knie gevouwen,
En roept luidkeels, oodmoedig en verneęrd,
Hem aan, die hier op \'t enter wordt ueiierd,
En van hun last de harteu kan ontladen ;
Zij maalt hem voor de rij der wonderdaden,
Ten troost zijns volks gebleken, van \'t begin
Der wereld aan, alle eeuwen uit en in;
.Naardien ze \'t Schrift der oude en nieuwe schachten-
Des Heilboeks drukte, in \'t blad van haar gedachten.
Dus ijverende, en meer en meer beroerd,
Wordt ze, uit de streek der schaamte, als weggevoerd;
Doch prijselijk en deugdzaam en godvruchtig,
Naarijvert ze de hond, die, zoo Kristziiehtig,
Aanroerende den zoom van \'t Kristgcwaad,
De bloedwel stopt, door zucht en toeverlaat.
Nu neigt uw oor naar zusters daad te stouter;
De kranke, met den hoofde tegena \'t outer
Vast leunende, berst uit met luid gesteen,
En sm.\'lt in druk, ais eertijds Magdaleen
In tranen, van Gods voeten opgcgolpen.
Zij zucht, zij steent, en zweert niet ongeholpen,
Niet ongercd te scheiden van \'t altaar.
Zoo overstrijkt ze al \'t lichaam, hier en daar,
Met artsenij van tranen, die ze sprengde
In hare hand; waaronder zij iet mengde3
Van \'t Heiligdom des dierbren lijfs of bloed9,
In hare hand verborgen; zoo vol nioeds,
Vol hoops, gevoelt ze, o wonder, nooit volprezen!
Zich, op een sprong, van alle wee genezen.
Zij springt van vreugd, en scheidt ecu4 vrolijk menseh;
\'Thans niets. — 2penncn. — 3Naar Van Lcnneps
opmerking, komt dit meugseltjen voor rekening van Von-
del, niet van den vromen kerkvader of zijne zuster. —
4Versta: als een.
-ocr page 600-
584
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.
Besloot, al zou \'t hun gramschaps vinnen scherpen,
Dit heiligste geen honden voor te werpen;
Dit heiligste, dat in het linnen lag
Wel zuiverlijk gewonden, uit ontzag.
Hier over slaan en stooten die verwoeden
Den trouwen held met steeuen en met roeden,
Totdat hij stort, en giet met Hoed zijn geest
Ten adren uit, om op het lleiuelsch feest,
Met eene kroon, van goude roęu1 en stcenen3
Gewrocht, te treęn, van schooner dag besehenen.
En Sater, Sint Ambroos3 zijn volle broer,
Nog kerkscholier (toen liij de zee bevoer
En schipbreuk leed, op berrenendc klippen),
Niet schrikkende voor \'t water cp de lippen,
Noch \'t schuimbekken der bulderende dood;
Nam rustig voor, in \'t nijpen van den nood,
Niet onvoorzien van \'t Kristgehcimeuisse,
Te vlięn naar God, ten troost van zijn gewisse.
Hij eischte dan het godlijk outermerk
Van andren, reę gekerstend in de kerk.
Hij eischte \'t niet o ui ziju nieuwsgierige oogen
Hiermee te voęu; maar 0111 ziju onvermogen
Te vestigen door dees verholenheid
Van zijn geloof, \'t Gevaar daa overlcid,
Liet hij \'t geheim in eene bečbus\' binden;
Die, om ziju hals gehangen, alle winden
En w utren tartte, als hij zich gaf op \'t vlak,
En zocht, om \'t lijf te bergen, mast noch wrak;
Naardien dees schild der Godheid hem bedekte,
En in den nood alleen een noodhulp strekte.
Zijn dapperheid, daar \'t schip te gronde giug,
Aan mast noch wrak, maar \'t vast betrouwen hing,
En deze hoop bezweek hem niet. Iu \'t ende
Hij eerst van al geland, ni deze ellende,
.Behouden \'slijfs, begroette, mond aan mond,
Den Overste, tot wiens gebod hij stuud,
En bergende zijn knapen uit de zorgen
Der zee, of ziende een deel alrc<A\' geborgen,
Vloog, zonder eens naar kist of schat te zien,
Ten tempel in, om (iod ziju eer te bięn,
Voor zulk een heil te loven met gebeden
Zijn eeuwige geloofsverlioleuthedeii,
Te melden voor des Go.isheids aangi zicht,
Dat dankbaarheid zij d\' aangenaamste plicht.
Ambroos beluidt aldus den kuischen Hater,
Die zich, getroost op \'t kristinerk\', gaf te water.
Ambroos, die dus zijn broeders uitvaart houdt,
Wijst aan, wat kracht hij \'t Heiligdom betrouwt,
Het zelve lijf, dat, treilende op de baren,
Zijn broeders lijf in \'t zeeschuim kost bewaren;
Hij straft veel min, dat dees afgodisch ruikt,
Die \'t Kristinerk eert, zoo meevoert, zoo gebruikt.
Aan \'t voedzaam lam, om Saters hals gehangen,
Was meer dan aan het gulden vlies gevangen.
Wat element een ander dreigt en plaagt,
Hij zwicht niet eens, die zulk een halsberg5 draagt.
Nu staat ons nog \'t hoogwaardig feest" te vieren,
Met plechtige en godvruchtige manieren,
Zoodra de zou den zomer open sluit;
Dies luister toe, waaruit dees hoogtijd spruit:
Het Godsmerk, om ziju Godheid aangebeden,
Werd overdwers of voor de vuist bestreden
En aangerand, na d\'eerste honderd jaar:
Eerst overdwers, van een verwate schaar,
Die Davids Zoon, wiens glorie eeuwig dure,
Berooft van d\' eene of d\' andere nature;
\'Hier voor stralen, tenzij men raęn(raycn, ra-
dien d, i. stralen) lezen moet.— 2edelgesteen-
ten. — :,Dc Milanesche Aartsbisschop, die dit zelf mei-
deelt.— \'\'bede-bus; \'t Lat. Or ar i um.— 5ijzeren
halskraag. — \'\'Dut vau den H. Sacramentsdag.
Zoo dik de nac\'it\' haar blinde pezen slaakt3,
En bij gevolg alleen Gods lichaam raakt.
De zevrnste eeuw, verhit op \'t beeldcstormeu,
Durf voor de vuist dees outerzou hervormen,
En snuiten iu haar ijdel harsenvat,
Dat eeuw op eeuw zoo menig boek bekladt;
\'t Zij Schot\', Bcrtraani\' of Derengaar\'\' of Bruizen11
Of Albigoos\' \'t aartshciligdcin verguizen,
Met rook en galm van woorden, zonder pit,
En stom, zoodra de Kerk te rechte zit,
Eu wet haar stijl en dondert naar beneden
Op \'tNimrods rot, verbijsterd vau Gods reden.
Men rokkent wel, maar spint zoo ras geen werk;
Men stormt niet kracht het kruisbeeld uit de kerk ;
Eu, ouveruoegd aan \'t plondreu des Gekruiaten,
Drijft k ristus zelf, met des kerkscheuders vuisten,
In \'t aangezicht, en randt zijn lichaam aan
In \'t Heiligdom; daar \'t lichaam heeft gestaan,
Bestaat men \'t beeld zijns lichaams op te disschen.
Zoo bluscht men \'t licht, uit lust tot duisternissen,
Zoo gaat de schim des Heeren vóór den Heer ;
Men wraakt een beeld, en haalt een ander weer,
Men wisselt8 zijde en purperverf aaus sletten9,
Men poogt fijn goud voor koper om te zetten.
Zoo grijpt de bond de vlceschschim"\' in het nat,
Eu mist den tuit van \'t vleesch, alreó gevat,
\'t Gelijken van de waarheid en de logen,
En zaak en schijn, heeft menig oog bedrogen.
Urbaan, de vierde, een voorzaat en genau"
Van mijn Urbaan12, die uu in \'t wijd gespan
Vau Vaticaan en ziju gewelfde bogen,
Al \'t volk bestraalt en zaligt met ziju oogen;
De vierde Urbaan, begoten met Gods zalf,
Eu uit ziju stoel, vijf eeuwen en een hall,
Terugge ziende, en zoo veel hoofdgedrochten,
Waarvan doorgaans Gods lichaam wierd bevochten;
Vereerde het met eenen blijden dag,
Den droefsten, dien ooit d\' Aficrond rijzen zag,
Met schooner vier, om \'t hoofd der heiligdommen,
In ziju triomf, te zien met gioi ie brommen,
Op \'t jaarlijkseh feest, gevierd niet daukbre vreugd,
Voor \'t heilgcnot der ouvergeldbre deugd
En weldaad, elk zoo zegenrijk verworven,
Door Gods Gezalfde, aan \'t heilzaam hout gestorven,
Om stervende eens te trappen onversaagd
Op \'t hart des doods, in \'t kruisperk uitgedaagd.
O feestdag, rijs met ongewone klaarheid I
Zoo paste het, datd\' onverwinbre waarheid
Aartsketterij en logen, doodsch en haag,
Eens ommevoerde iu haren ommegang;
Om, met dien glans en Goddelijkeu luister,
De zwarte grijns te lichten vau het duister
En donker oog, opdat het trane13 en zwicht\',
Eu schaamrood zich laat\' dienen vau dit licht.
Sta op, o God! en help den haat verstrooyen;
Gelijk het vier de fakkel kan ontdooyeu
; Eu smilten, zoo verga, vertere en kwijn\'
Al wat de straal uws Heiligdoms beschijn\'!
Dat heden ons geen lasteraars gemoeten;
Sint Peters kerk en kooreu krijgen voeten.
Wanneer Urbaan met d\' aartsgeheimenis
Der feestelijke in top gezonge Mis,
Op \'t grafaltaar14, het koor hebb\'16 begenadigd,
•Versta: de Hel. — :haar pijlen snorren laat. —
3Scotus Erigena. •— \'Ratrainnus. — bZie vroeger. —
i "Petrus Bruzius en zijne volgelingen. — \'De Albigen-
\' zen. — "ruilt — voor. — \'lorren. — 10d e n w e ę r-
8 c h ij n, naar de bekende fabel. — "naamgenoot. —
; 1:Dcn achtsten; zie boven; bladz. 16Ub. — l3Voor tra-
I nenstorte. — 14Versta; dat boven \'t graf van Petrus
I en Paulus. — 15Lut. voor heeft.
-ocr page 601-
ALTAAK-GEHEIMEN1SSEN.
585
De jonkvrouw schijnt eeu heel, die \'t hart ontvoukt;
\'k Zie vanen, loof, en straattooueclen pralen,
\'k Hoor snarespel en fluiten encymbalen;
Ik zie noch hoor hier niet dan razernij,                             |
En\'t allerminst, dat Kristus waardig zij
Of zijne twaalve, eenvoudige Herouten,
En hunnen stijl, in nedrigheid gezouten.
Zoo d\' oudste Kerk de jongste is voorgegaan,
Op zulk een spoor, men wijze ons \'t voorbeeld aan;
Zoo niet, men schuw\' dien Uroodgod na te treden,
Mcttorts, geloei, en huichelaars gebeden!"
Dat wulpsche brc in, in \'t schimpen veel te rijp,
Velt vonnis, eer liet recht de zaak begrijp\':
Noemt afgodiste en lasterlijke vonden,
\'t Geen steunt op vaste en diamante gronden,
Zoo wel van \'t een als \'t ander Testament,
Eu \'t grijs gebruik der Kerke, alom bekend :
Gelijk mij lust wat broeder ut\' ontvouwen
Den grond, waarop dees staatsie p\'ag te bouwen:
\'t Woord O m m e g a n g begrijpt, in \'t algemeen,
Naar \'t Gricksch gebruik, lofzangen of gebeęn,
In\'t openbaar gestort va i Kerkgenootcn;
Die, stichtelijk en schikkelijk gesloten,
In orden treęu, gelijk men is gewend,
Van plaats in plaats, tot een godvruchtig end;
Dat velerlei van aard, geen cenerkye
Manier vereiseht; maar dat men ze onderscheyc,
Ook schikk\' naar eisch van tijd en plaats en wijk
En volk, in macht en middel ongelijk:
Ook passé op zekre of op onzekre tijden,
Bekwaam om iet te zeegncn, of te wijden,
Of in het brein te drukken eenig merk
Van dank, voor deugd, of zege, of wonderwerk,
Gewrocht vau God en Kristus, of zijn Heil\'gen,
Of om een stad of een landouw te veil\'gen
Vau springvloed, dierte, aardbeviuge, ooreloog
Eu pest, en zoo deu reę gespannen boog
Van \'s Hemels wraak t\' ontspannen, onder \'t mikken
Des douderkloots, waarvoor de rotsen schrikken,
Of, om met glimp te zetten in zijn eer
Eeu hoffelijk of eenig kcrklijk heer,
Hetzij hij leve, of d\' oogcu hebb\' geloken;
Of om eeu stad of heerkracht te bestoken,
Of ketterij; wat wit men dan beschiet,
Naar dat de nood of oorbaar dit gebiedt,
\'t Gelaat gepast op \'t luiden der gezangen,
De glans in \'t oog, of water op de wangen;
Eenstemmigheid bestiert den leek en klerk,
En hun gebaar, \'t zij in of uit de kerk.
Zoo baart één lucht, één geest in vele pijpen\',
Iet Godlijks, van geen ooien te begrijpen.
Dees staatsie treedt dan, in den naam van God,
Op menschelijk of goddelijk gebod :
Van ieder slag bestellen u Hebreeuwen
Afbeeldingen, gevolgd van Kristensehe eeuwen.
Toen Mozes eer, aan d\' overzij van \'t meer,
Het llus zoo trotsch, nu versch verdronken heer
Vau Memfis zag aauwentelea eu stranden,
Hief hij eu \'t volk het hart met bei de handen
Omhoog, eu stak een keel op overluid,
Wiens klank en zang eu galm \'t gestarreut stuit.
Maria, zelfde profetin, zijn zuster,
Door zulk een zege eu \'s broeders zang beluster,
Aanvaardt de trom, en zingt, op \'s Leidsmnns spoor,
Den vrouwenrei en zoo veel trommels voor;
Hier houden beurt de mannen en de vrouwen,
Die keel en trom als aan malkander trouwen.
Do Bondkist, een bewaarster van de spijs
Der Engelen en \'t brood van \'t Paradijs,
Werd oingevoerd niet priesterlijk geleide,
\'orgelpijpen.
En al de kerk gezuiverd en verzadigd
Met offerspijs; dan stapt hij, op \'t gebrom,
Het grof gebrom der domklokke, uit den Dom
Van \'t om end\' oin befaamde en roemrijk Home1,
Wiens hoofd het past dat Oost en West betoomc,
Door Kristdieust, nog veel verder dan \'t geweld
Van Ciczars zwaard de wereld wetten stelt.
liet morgenrood verrees met schooner wangen,
En vrolijker, om zulk een eer t\' ontvangen.
De burgerij en grooten treden voor
\'t Gewijde heer, gepaard op \'t joarlijkseh spoor;
Eerst ordens, door banieren onderschcyen,
En dracht en kleur en cigc livereyen;
Dan ampteuaars der kerke, naar hun staat,
Bekend door staf eu teekeu en gewaad;
De minder houdt den voortred; andren stappen
Van minder op, en rijzen als bij trappen:
Gelijk het ainpt dan meer of minder glimt,
Eu, ongelijk in tittel, rijst en klimt,
Al effent God de minsten en de mecstcn.
Na henlięn wekt een puikrei alle geesten
Met zang en spel, om, tijdiger bereid,
De nakende en opgaande majesteit
Van \'t Heiligdom, ja, \'t hoofd der Heiligdommen
Eerbiedig en geknield te wellekominen.
In \'t eind genaakt Zijn Heiligheid Urbaan,
En voert decs Zon; dan ziet meu ondergaan
Al \'t flikkeren van zoo veel wassc lichten,
Als \'t hoogste feest ontstak, om \'t oog te stichten;
Dan schijnt Gods licht gesteente en parlcn doof,
Eu overtuigt het knagtudc ongeloof.
Een Hemel, rijk gewelfd en klaar van stralen,
En onderstut van d\' eer der kardinalen,
Bedekt het hoofd der Kerke, wit en grijs,
Nu torschende het toonstuk, zwaar van prijs,
V\\aarvau de kunst en stof elkander wegen;
Doch wat \'s aan stof tu menschewerk gelegen?
\'k Verfoei vernuft en goud en diamant,
En wat de krouu der kostlijkhcdeu spant;
Een eedier schat bekoort hier areudsoogeu,
En raakt het hart; hetwelk, alreę bewogen
En sidderende, ootmoedig en verbaasd,
Den gloed gevoelt, die zoo veel zielen aast,
En levens kweekt; gevoelt, o zalig teeken!
De Godheid zelf ter ronde wolke uitbreken,
Met zulk een kracht, die merkt2 eu veld en straat,
Verbloemt3 met geur, zachtzinnig strijkt en slaat,
Van rei tot rei, zoo veer de huizen vieren,
Eu elk om strijd de dierbre staatsie eieren
Mi-t schilderkunst, tapijtwerk, bloempriiiel,
Altaar en boog eu schichtig straattooneel.
De hofsleep volgt, en scharen eu karossen
Aanbidden God, die llouic kwam verlossen.
Maar Sauls kroost4, dat in de tralie leit5,
Beschimpt terwijl Gods eerc eu heerlijkheid,
In \'t heimelijk; doch kan zoo loos niet veinzen,
Of \'t mompelen beschrijft ons zijn gepeinzen:
„Watguichelspel, wat schouwspel ziet men hier?
Een Heiucnsehe, geen Kristensehe manier;
Een rei om \'t kalf, van louter goud gegoten,
Onnutte pracht van Baals feestgenooten:
Gesteente en goud en zilver, zonder maat
Van hovaardige en ijdele overdaad;
Godvruchtige!\', uit hartelijk ontfarmen,
Besteed ten steun der kranke en zijgende armen.
De priesters trečn als minnaars opgepronkt,
\'Drie versregels door Schrant en Van Lenncp te recht
als voorbeeld van klanknabootsing aangehaald." 2markt.
•"Bebloemd, met bloemen verciert. — 4Miehol
(zie boven, bladz. 578a); hier als zinnebeeld der Onrooin-
schen.— 6uit het venster kykt.
74
VONDKl. 1.
-ocr page 602-
586
ALTAA K-GEHEIMENISSEN.
Door stroom en kil, lnngs veld, woestijn cu heide,
Tot \'s vijands vloek, tot zegen van Gods volk,
Aanbiddende Gods voeten, met een wolk
Bedekt; naardien der stcrfclijkcn oogen
Geen Godheid noch haar glans verdragen mogen.
Op \'t oinmcgnan van \'t heer en \'s priesters maat,
Zag d\' eerste, na den zesten dageraad,
Dien koningsmuur, van Gods bazuin getroffen,
Op \'t veldgescbrci ter aarde nederplotfen.
Min voerde zelf, uit Silo\'s trouwe Hut,
Dit heiligdom in \'t leger, tot een stut
Des wauklen volks. De reven der profectcn,
Te Gebaii, daar d\' Opperste is gezeten
Op zijnen troon, gemoeten \'t heiligdom
Met sunrespel, schalincye, pijp, en bom,
Opwekkende d\' erfhaters, die hier waken
Kn schromen zelf het heilige aan te raken;
En wonder is \'t, wat Davids hart beroert,
Hetzij hij dit naar Obededom voert,
Hetzij hij dit, \'twelk Dagon kost verduren,
lieveelt den ring der koninklijke muren,
Met duizenden, die voor en achter gaan.
Hij zelf schiet ras den witten efod aan,
Eu dansende slaat voor de Chcrubimmen
Zijn gulde harp, in \'t aanzien en begrimmen
Van Michols oog1; hetwelk niet eens beseft,
Hoe \'s koniugs dans zijn oorlog overtreft;
Want oorloog kan des vijands kracht beklemmen;
Die Godsdans zelf zijn eigc trotschheid temmen.
Zoo vatte dit mijn wijze held Gregoor,
Met David lang ten reye in \'t zalig koor.
Op \'s vaders wensch, na \'t leggen van Gods drempel,
Jirocht Salomon \'t orakel in den tempel,
\' Op \'t hcerelijkst, voor ieders ooge en oor.
De koning trad met zijne stammen vcor
Het Heiligdom, gedragen van Levijtcn
Eu priesteren, die \'t puik der kudden slijten2,
Hoor vier en staal, in \'t kronen van dien dag,
Die Libau eerst met Cedreu dekken zag
Gods kist, gewoon ten oorlog op te trekken,
En die de kroi.o een reisgenoot kost strekken,
In \'t bangst der vlucht, voor Absolon den zoon,
Te rcukeďoos in \'t staan naar \'s vaders kroon.
Jeruzalem, dat aan d\' Klifraat most weenen
Zoo menig jaar, om zijn verstrooide steenen,
Had naauwelijks herbouwd den nieuwen muur,
Of Lcvi\'s hart, doorglocid van dankbaar vuur,
Ving aan de vest, in \'t oog van \'t die benijdden,
Met oininegangk en offer iu te w ijdeu
Eu zegegalm, gemengd van oud en jonk,
Die over berg en heuvel heneklonk.
\'t Onzalig hol, nooit arm van booze listen,
Misbruikte dit, en droeg door Afgodisten
i Zijn Goden om, van ouds, in \'t West en Oost,
I En zalfde een pest niet zulk een valschen troost;
Het roofde d\' eer, den Hemel toegemeten
Met volle maat, d.ior d\' uitspraak der profeeten
En koningen i n vadren, of door Hem,
Die Horeb schudt met zijne donderstem.
Geen dienst ontvangt de rechte hand der vromen,
Of hij wordt slinks van boozen aangenomen.
Onaangezieu wat misbruik brocht in zwang,
Ging Kris us nog zijn grootrn ommegang,
: Van David lang gespeld en Zacharias,
Inheiligcn, als Koning en Messias,
Langs straten, groen bestrooid met loof en palm,
En kleed bij kleed; des feestdag» zegegalm
Geleidde Hem, van achter en van voren:
„Gezegend zij de Koning, uitgekoren
\'Zie boven, bladz. 585a, aant. 4. — :vcr slijten, ver-
doen, offeren.
In Davids plaats, en die, hem ongelijk
In mogendheid, nu optrekt in zijn rijk.
Hosanr.e, vrede, en onverganklijke eerc
Den Opperste, wiens Kijk in macht vermeert\',
Eeuw in eeuw uit!" Zoo rerd hij Sion in,
Opziju bcspriide oodmoedige ezelin.
Zijn jongers, die ter zijde en om hem traden,
Bazuinden vast hun Koniugs wonderdaden.
Jeruzalem, gepropt, gepakt van lięu,
Liep overend, om Gods triomf te zien.
Den Wetgeleerde en oll\'raar, die dit hoorden
Met hartewee, verstomde hij met woorden
Des voorzaats, die op dees blijde inkomst slaan,
Waarmede God zijn Kerke is voorgegaan;
Die iu een storm, drie eeuwen lang verbolgen,
Gerold, gesold, belet werd hem te volgen
In\'t openbaar, met staatsie spilcu feest,
Voor \'t grimmig zwaard des Heidendoms bevreesd.
Maar naauwlijks had Maxent den stroom gezopen\',
Of Konstantiju sloot God zijn poortenopen,
En trekkende, wel zeven dagen langk,
Keus daags rontom, zong zijn Verlosser dank,
In \'t aangezicht der zeven morgenzonncn,
Voor zulk ecu zege, in \'t heilig kruis gewonnen.
Al \'t Kristendom, geslaakt van schrik en schroom,
Borst t\'ellcns uit van hlijschap, zouder toom;
De graven zelfs en lang verfoeide zerken
Veranderden iu onters, koor, en kerken,
Voor ieders oog geheiligd en gecierd,
En om \'t gebeent der martelaars gevierd.
De zelve Vorst, iu d\' Ariaansehe tijden,
Beval den rand der Vadren in te wijden
Bvzantium, met grooter eere en faam
Vergroot, hernoemd naar haren bouwers2 naam.
Zij wijdden daa de zuiverste Marije
De muren toe, opdat haar gunst bevrijc
Het Nieuwe Rome en \'s Kristen keizers troon.
Dees stichter bouwde op \'t voorbeeld van Gods Zoon,
\'t Outfaalbre licht der blindgebore blinden,
Dat vicrig zich liet binnen Sion vinden,
Op \'t jaargetij der kerke en stee, herbouwd
En rein gevaagd twee loopcnde eeuwen oud.
Des GodsdicLsts zon, te watir uitgeklommen,
Zag, iu de rij en rei der 1\'riesterdonimeu,
De Cezars treęn op \'t Koiistantijnsche spoor,
Met licht en pracht, alle achterste\'1 eeuwen door,
1 let feest gepast naar zaak en plaats en stonden;
De kruisbauier had d\' Adelaars verslonden,
En Home draak en standerden, gezwicht
Voor Kristal\' merk en naam, met helder licht
Van schittrend goud in \'t purpren veld geschreven,
Gelijk het hing, van Engelen geweven,
la \'t luchtig veld van d\' oversehene wolk.
De Priesterschap en macht van oorlogsvolk
Treęn moediger, op \'t kruis en zijnen zegen,
Den vijanden van God en Kristus tegen.
Het schaudinerk, dat verfoeid wierd op Knlvaar,
Voert reyen van en aan het hoog altaar.
Wie schaamt zich \'t kruis te zwaayeu en t\' ontvouwen,
\'t Geen zaligt al die op zijn kracht betrouwen,
En \'t heilig bloed, dat duizenden verlost?
\'t Verdoemde beer staat stom voor dezen post,
En ailerstonist voor \'t voedzame outertecken,
Begint den bek des lastraars op te breken,
En giltop \'t le9t: „schaf af dees wulpschc wijs!
Dit werd u slechts geschonken tot een spijs,
En niet om laDgs de straten om te dragen;
Oubolligbeid4, die nooit aloudsten zagen."
\'Versta: Was Maxcntius, op zijn vlucht voor Constan
tijn, in den Tiber verdronken. — -\'Constantijn. — \'vol-
gendc. — 4dwaasheid; zie vroeger.
-ocr page 603-
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.                                                            587
De martelaar Justijn (een Filozoof,
Die \'t kermend kruis beschermde, en \'t Kristgcloof
Der twaalve, hem bij monde schier gegeven,
Heeft met de penne en ink zijns bloeds beschreven)
Betuigt u, hoe men \'t Godgehciligd\' zond
Den Kristen, die men niet ter stede vond,
Daar \'t volk ontving, naar d\' Apostolische orden,
Het vleeseh en bloed der Godheid, mensch geworden:
Eusebius\' en Nicefoors papier1
Vcrzckren u, uit Polykarps scholier2,
Den nagebuur der heileeuw, dat de hoofden
Des Roomschcn stoels (die met hun adren doofden
\'t Afgodisch vier van Nuina\'s zwart altaar\')
Den Bisschoppen van Azië (als zij daar
Te Rome, om iet gewiehtigs kwamen varen)
Bejegenden, door kerklijke amptenaren,
Met heiligdom der dankspijze4, als een merk
En pand van vrede en liefde, iu d\' eerste Kerk.
Zij zonden dit den Aziaauschen tegen,
Gelijk een groote en wcllekomen zegen.
Ik meldde u, hoe Serapiou, bij nacht,
Het Godsmcrk op zijn kraukbed wierd gebracht;
Hoe \'t bij Tharsijt iu linnen lag gewonden;
Hoc \'t Sater droeg door golven zonder gronden:
Hoe \'t, als artsnij gebezigd, kwam te sta
De stenende heldin Gorgonia;
Eu scheuk u tot een toemaat5, eischt niet verder,
Hoe Exupeer, de Tolozaanschc herder,
Het eigen bloed en lijf, dat heil verworf
Aan \'t kruishout, droeg bij straat in glas en korf1\';
Dies Sint Jeroen hem noemt den overrijken,
Om zulk een schat, waarvoor al \'t goud moet wijken.
Wie weigert dan dat dier geheimuismerk
Den overtred des drempels van de kerk?
Of\'t nut gebruik, zoo heilzaam buiten \'t nutten?
Naardien wij dit met woudreu onderstutten
: En ouderdom, die prijst, veel min bestraft
Deze erfgewoont, te spa uu aangeblaft
Met ongeverfde en onscharlake tronie.
„Doch d\' oudheid viert met pracht noch ceremonie
Haar Godsdracht niet, als nu in \'t openbaar,"
Ztit Michol\', die vast grenikt; en \'t is waar,
Indien men ooge8 op d\' aaigevoehte\'J tijden,
Waarin het kruis gedurig schimp most lijden,
En even pal in zeven stormen staan,
Drie eeuwen lang, zoo schuw van zon en maan
En starrelicht, in graven en spelonken,
In kerkeren en kluisteren geklonken,
Der Grieken en Hebreeuwen guiehelspcl
Eu aanstoot; maar de kerk op hare stel
Geraakt10, hief aan met stemmige ommegangen
Van \'t heilrijk kruis. De Godsdracht lang ontvangen
Met korter sleep, voor \'tGodsfecst van Urbaan11,
Kwam spadcr; \'t viel ook spade eer Jcsses vaau
Levitcn voerde; als zij de Bondkist hieven,
Met zulk een pracht, op \'t koninklijk believen,
In top van eere, om, heerlijk ingewijd,
Te schitteren in Davids bergtapijt,
Op \'t hoogste koor, van Salomon getimmerd,
Daar zoo veel gouds der goudeeuw blaakt en schimmert1".
: Wie blijft zoo dom, die langkzaam ouderscheidt,
De kerk iu druk, of iu haar majesteit?
•Versta: de kerkgesehiedboeken van Eusebius en N1-
cefoor. — 2Dcn Lat. kerkvader Irenieus. — 3Versta:
Heidensch outer. -—4Griekseh voor \'til. Avond-
maal. — Hoegift. — 6Omdat hij alle vereierseleu
aan de armen had weggeschonken. — \'Hier weder voor
do Ouroomsehen.— "Lat. voor oogt. — "benarde. —
lnTot rust gekomen (verg. nog ons op stel zijn).
uDc door Urbaan IV ingestelde II. Sacramentsdag. —
\'•\'bliukt, schittert.
De Jode zal zijn Bondkist zoo verecren,
En \'t Mannc, een schim, een beeld van \'t lijf des Heertn
En Nieuw Verbond; de Kristen, koel en koud,
Zal zijnen God ontzeggen geur en goud;
\'t Geen Kristus zelf, iu Bethlehemschc stallen,
Ontving van \'t Oost, zoo vroeg te voet gevallen
Zijn arme kribbe. O schrnndre sun\'erij!
Hoe stoft gij nog, dat dit hervormen zij
En louteren, die, cierende uwen drempel,
Met goud en toets, de Godheid van den tempel
Haar eere ontzegt? Die zelf een stinkend lijk
Zijn staatsie gunt, en God van \'t Hemelrijk
Zijn feest berooft, en plundert zijn gewelven,
Om dat te kost te hangen aan u zelveu?
Met staatsie draagt men \'t rottend lijf naar \'t graf;
\'t Verrezen lijf, dat dooden leven gaf,
Het levend vleeseh, ja, God en menseh te zemen,
Ontzeit men was; is \'t recht ? Zoo mag zich schamen
De Bosporus, die zijnen Guldcnumd\',
Nu van de dood geloken, tegenzond
Dien klaren dag van fakkelen en stralen,
Om statiglijk den balling in te halen,
Door duizenden van zieden, oud en jong,
Nog hangende aan de keten zijner tong.
Ik ga voorbij den balsem van Marye,
En jongsten plicht van Heer Arimathye,
Met Nikodcem, zoo mild, om zielloos vleeseh
Zijneer tebięn, iu \'t midden van de vrees.
Geen arend schuwt om \'t Godrijk aas te weemlcn,
Dat uit liet graf zieli zette iu top der Hccmlen.
Alle eere ontvonkt- den Heiland, \'t zij die valt
Of in zijn eige of onder hruuds gestalt\';
Het zelve lijf behoudt de zelve waarde,
In \'t Paradijs om boog, om laag op d\' aarde.
D\' Onroomscbheid zelf, nooit tegeuwrijtens moę,
Staat overtuigd de Krist-eer willig toe,
Zoo \'t vleeseh des Lams zij tegenwoordig onder
En in het graan; doch of men schoon11 dit wonder
Verloochende, en allecu gezegend brood,
Of Mannc ontving; zoo kan noch Griek noch Jood
Hen lasteren, die \'s Hemels gaven spareu,
En, op hun spoor, geleiden naar d\' altaren.
En schoon men hier slechts \'t moederlijk gebod
Der kerke hoorde en eerde, nog wordt God
Aldus gediend in d\' eere van Messias;
Gelijk \'t gevolg der lesse uit Jeremias
U derwaart voert van ceuen lager trap;
Als Rechabs neef zijn vader Joundab
Gehoorzaam blijft, en weigert wijn te proeven,
En wijngerden en akkerland eu hoeven,
En huis en schuur te bouwen; en bewoont
Zijne arme hut, met zulk een troost gekroond,
Dat Jonadah zal bloeyen in zijn telgen,
Al kwam d\' Eufraat de Ccderbeek4 verdelgen.
Hoe zou men nu afinalen dit geslacht,
Gelijk of \'t wijn en arbeid onrein acht,
En ijdel zich betrouwde op nienschenwettenP
Het is dan nut op kerkgeboon te letten,
Eu \'s moeders last; gelijk dit trouwe zaad
Zijn vaders les en wet ter harte, gaat,
Eu schuwen leert dit gift der slangekelen,
Dat Godsdienst rust alleen op Schriftbevelen;
Dewijl Gods Schrift op \'t ongeschreven wijst,
Gehoorzaamheid en kerkgewoonten prijst,
Geheugnis houdt van tempels iu te wijden,
Eu Hestor viert en Judiths jaargetijden.
•De beroemde Byzantijnschc kerkredenaar Johauues
Chrysostomus. — "streelt, is welkom. — :,al en
ofschoon; zie vroeger. — 4De bekc Kcdrou; versta
Babylouie, Juda of Jeruzalem.
-ocr page 604-
ALTA AR-GEHETMENISSEN.
588
En \'t (likkeren des Hemels, rijk van steenen,
Zoo heerlijk, als godvruchtiglijk, beschenen.
Zij looft Hem, die, met ecre, en majesteit
Opvarende, zijn tegenwoordigheid,
Hoewel bewolkt, haar liefde nooit beroofde;
Gelijk zijn mond op \'t uiterste beloofde.
Z\' ontgrendelt blij, voor d\' opperste genA,
De poort, opdat Hij uit en innega,
Wiens titel blinkt aldus op heup en kleércn:
„Der Vorsten Vorst, de Heer van alle Hceren."
Die Grootste schijnt hier kleen voor elks gezicht,
Die bron des lichts benevelt hier haar licht;
D\' Almogcndheid bedekt haar alvermogen,
\'t Geloof alleen aanschouwt met openc oogen
Zijn grootheid, glans en licht, en macht en kracht,
En d\' Engelen, zijn ridderschap en wacht,
Hem bijgevoegd, om, onder Gods banieren
En priesterdom, Zijn liehaams feest te vieren.
D\' Aartsengel sloot aldus zijn rede, en vloog
Nog sneller dan een bliksemstraal omhoog,
De zon verzonk en scheen allengskens doove.r;
Ik brocht den nacht met overpeinzen over.
HET DERDE BOEK.
OFFERANDE,
Als \'t martelfecst van \'t zalig paar1 genaakt,
Dat over Rome en zijn paleizen waakt,
Verschijnt het beeld2 der Arragonsche kronen •
(Die \'t eél bezit der Siciljaauschc tronen
Outleenen van Zijn Heiligheid Urbaan)
In \'t rijk gewelf, gewijd op Vaticsan,
En biedt, bcstuwd van koninklijk geleye,
Zijn leenheer een sneeuwwitte hakkenere";
Het jaarlijksch merk der schuldbekentenis:
Gelijk met recht de leenman schuldig is,
Den eigenaar het eigen op te dragen,
Tc kennen en te dienen al zijn dagen.
Zoo dier verbindt een tijdelijk genot
Hier mensch aan mensch, stadhouder van zijn God;
Met grooter recht moet zich de mensch verklccncn,
En voor \'t bezit van kostelijker leencn
Zijn Schepper, dien geen tong voklankcn mag,
Toecigcncn, uit oodmocd en ontzag,
Kenteekcns der al t\' ouwaardeerbrc panden
Van \'s Hemels liefde en gunst, die eeuwig branden
En blaken, om te stieren al wat leeft
Naar \'t heil, waarom het God geschapen heeft,
En na den val gcnadiglijk verloste;
\'t Welk zijn Gezalfde aan \'t kruis den doodsnik kostte.
O rijkdom van genade! O, milde troon,
Die, wat Gij hebt, ons sehonkt met uwen Zoon!
Wat kunnen wij aardwormen, in dit leven,
Den Vader, Zone, en Geest toch wedergeven?
Wat Heilig licht mij toe met zijnen straal,
En leert mij, hoc ik best mijn schuld betaal\',
Ten minste naar het uiterste vermogen?
Ondankbaarheid mishaagt de zuiverste oogcu.
Dit docht ik hij mij zelvcn, en vernam
Sint Pauwcis, die van boven nederkwam,
Om, zoo liet scheen, mijn leerzucht te gerieven.
Zijn liandgebusr1 wascene rol niet brieven;
D\' cerwaardijheid van aangezicht en baard
En opzicht, zoo diepzinnig als bedaard,
Bewogen mij, dat groote licht te groeten,
\'t Welk staan bleef, daar ik neerboog voor zijn voeten
Al draagt de kerk aldus haar Godheid om,
Nog smolt zij nooit Afgodisch Heidendom
Of Jodtndoin in Kristgewijdc dagen.
Zij weet wel kieseh dat zuurdeeg uit te vagen;
Zij lijdt niet, dat de merkpaa] wordt verzet,
Die Kristdicnst scheidt van \'t Heidensch en Gods Wet;
Van Isis en vrouw C\'cres blinde bende,
Die vierend\'; beoogde een Godloos ende;
Van Talmudist\', die \'t kermend kind besnijdt
En merkt, waarvan u \'t cenig Kind bevrijdt.
Had Zonnestad, gewoonte en tempelzeden
Bestemmende, uit heur hart, nature eu reden,
Die \'t wit verworpt, dat God zijn ecre ontzeit,
Men spaar\' \'t gezonde en snoeye \'t onbescheid;
Had Sion iet vau \'t aanstaande afgeteekend,
Hetgeen men lang aan \'t kruis voltrokken rekent,
En wordt vernieuwd op zielstraf en gevaar,
Men wraak\' \'t verboón, en houde \'t middelbaar.
De goudsmid scheidt zoo \'t valsche van het louter.
De Heiden heeft zijn offerande en outer,
De Kristen ook zijn offer en altaar.
Zij vieren bei hun omdracht, jaar op jaar;
Doch in hun wit verschillen ze, in der waarheid,
Gelijk de nacht en niiddagheldrc klaarheid,
Het Paaschfeest werd gevierd van stam tot stam,
Zoo rood geverfd door \'t bloedig Offerlam;
De Kristen viert het Paaschfeest op zijn wijze,
Door \'t bloedloos Lam, der zielen offerspijze:
Waarom? Gods lam, aan \'t heilig kruis gehaakt,
Heeft eens voor al dien bloęnden dienst gestaakt;
En nu een lam te keelcn en te slachten,
Waar\' Kristus\' bloed vertreęn en onrein achten;
Zoo bouwt de kerk op geenen wecken grond,
Hoc luid men kraai\', van raensehelijkcn vond,
Van droom en klucht en kinderspel en grollen,
Om simpel brein te helpen aan het hollen.
Wie dwaasheid noemt, wat eertijds zij geschied,
Die buig\' geen knie, verhel!" zijn handen niet,
Noch vier\' geen feest. Waarom ? het blijft verboden,
Dewijl het zweemt naar \'t Kcrkgebaar der Joden
En Heidenen. Waar loopt die kindsheid heen,
Vermits zij walgt van moeders borst en speen,
En schimpt op \'t feest der Godsdracht, zoo vermeten 1
Schoon menig kind Kmanucl, gezeten
Op d\'ezelin, met juichen tegenging;
Als David zong vau Sions zuigeling,
Nog teer van mond, zich mengende onder grover
Geluid, op \'t feest, bestrooid met tak en lover,
Vijf dagen voor Gods bittren ommegang,
Beginnende met bloedzweet, rood en bang,
Van hof en beek, waarlangs d\' olijven ruischen,
En eindigende aan \'t middenkruis der kruisen,
Na zoo veel smaad en smerten, met een snik,
Die \'t al ontroerde, op éc\'ncn oogenblik.
Nu trekt de Kerk uit alle vier de hoeken
Der wereld aan, eu zegent al dat vloeken,
En bidt dat lijf, dat bloed, die wonden aan,
En eert zijn kruis, met haar gekruiste vaan,
En bouwt met vreugd triomfen op zijn lijden,
Uit dankbaarheid, in deze ondankbre tijden.
Zij triomfeert met pracht vau wit en rood,
De verf van schimp, voor des Gokruistcn dood.
Al \'t kruistuig, bits op knellen, kwetsen, steken,
En prikkelen, gedijt ten zegeteeken
Voor \'t Hoevend heer, dat in zijn orden treedt;
Bravecrende met klok en keel den kreet
Des lastermuils; met wierook, zulk een asem
Der lasterkecle, een gvaf vol stank en wasem.
De blijde Bruid vertoont \'t heelheilig pand
Haars Bruidegoms, van goud en diamant
\'Voor Israëliet in \'t algemeen.
\'Petrus en Paulus. — 2Versta: de gczantdcrSpaansehe
kroon. — "klepper. — 4Wat hij in zijn hand
hield.
-ocr page 605-
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.                                                           589
En \'t lange kleed, dat op de hielen hing.
Hij sprak aldus: „de lust, die n heving,
Om eenmaal, van ondankbaarheid cutslagen,
Alleen aan God, den Schepper, op te dragen
Zijn eigendom en hoofdgerechtigheid,
Waardoor men paait zoo hoog een Majesteit,
Verrukt mij, uit den schoot der zaligheden,
Door zoo veel luchts en kreitsen, naar beneden;
Nu luister toe, en leer uit mijn bericht
Den dienst, waaraan de Kristin blijft verplicht:
Hoewel geen tijd \'t bederf kost overgapen1,
Nog bleef den mensen, vau aanvang, ingeschapen,
Bat hij den hals most buigen onder God,
Wiens mildheid hem bekende met genot
En heerschappij en macht der zichtbrc dingen,
Die \'t wezen van d\' Almogendheid ontvingen.
En zeker, wat kon \'t rccdlijk schepsel min,
Dan wederom, met ai zijn hart en zin,
Dien Schepper, zoo ten sehepsele genegen,
Tc schenken iet van dien ontvangen zegen;
\'t Zij vee of vrucht; getuigende onvermoeid
Van \'t goed, dat uit dees bron der goedheid vloeit;
Die, eeuwig rijk, niet hoeft de reldgeschcnkcn
Der menschen, maar gediend wordt, dat ze denken
Met dankbaarheid, hoe aller dingen Heer
Het alles schiepen voortbracht tot zijn eer;
I Gelijk gij wel bevroedde deze reden,
j Den mensthe, als van nature, in \'t hart gesneden,
i Of dus ia \'t oor geluisterd: „mensch ! ga heen,
En breng1, en bię den grooten God alleen,
Tot teeken van uwc armoede en uw snoodheid2,
Te klaar bewijs vau zijn ouineetbre grootheid,
Uw vee of vrucht; en heilig en verniel
Uw offergaaf, gczield, of zonder ziel.
God, d\' oorsprong zelf van \'t wezen en het leven,
Eischt heel end\' al \'tgeen Hij u heeft gegeven.
Zoo gaf men vroeg het eerstgeworpen lam
En d\' akkervrucht ten besten aan de vlam
En \'t vier, gestookt om naar de lucht te varen,
Van twee gebroers*\', zoo ras er broeders waren;
Zoo ving decs dienst, die Dimmer zal vergaan,
In \'s werelds wieg, van d\' offeranden aan:
Niet uitgebroed door bijgeloofs gezindheid,
Maar ingevoerd van wijze Godgezindheid,
Van Abel zelf, den eersten martelaar;
Wiens heilig bloed bcsprengde \'t veldaltaar,
En van \'t geweld des w reeden Kaďns klaagde,
Die hem versloeg, vermits hij God behaagde
Door \'t offerlam, dat op het brandhout lag,
En, als een beeld, op \'t afgebeelde zag.
Zoo d\' oorsprong vau een werk het werk leert prijzen
Of laken, kan geen hand u hooger wijzen.
De wereld, \'t hoofd opstekende uit de zee,
Die haar begroef, rook \'t outer weer van vee
En vogelen, door Noach aangestoken,
Voor zulk een gunst des Hemels, hem gebleken.
Die reuk geviel zoo wčl der wutren Heer,
Dat Hij besloot, den aardboóm nimmermeer
Tc vloeken, noch d\' inwoners te bederven.
Kon d\' offerande een grootcr lof verwerven,
Dan uit den mond vau God, die zelf verklaart,
Dat Hij, om haar, de gansche wereld spaart!
D\' Aartsvaders, die den zelven God bc\'ijden,
Nog niet vernoegd, dat zij hun zoons besnijden,
Eu voeren \'t merk vau \'topgerecht verbond,
Jiczcgeld door den nooit besmetten mond,
Gaan evenwel ten outer, met hun gaven;
Ook d\' onbesncęn, wier namen onbegraven
\'Versta :doen veranderen, wegnemen.- \'-Hier
in zijn oorspronkelijke bcteckeni9 van berooidheid,
onaanziculij kheid.— :,Kaďn en Abel.
Zich mengelen in \'t heilige geslacht,
Om offerande en giften, God gebracht.
Doeh \'tgeen natuur en d\' oudste vromen zetten
Ten regel, door hun onbeschreve wetten,
Werd, door Gods wil, van Mozes, zijnen tolk,
Tc bock gesteld, in \'t wetboek, voor bet volk,
Dat hij verkoos om zijnen naam te trouwen,
En aan de lucht Gods glorie op te bouwen,
Door zeden en gebruiken, rijk van tal;
Waar onder blonk het offer boven al,
Zoo dier belust aan Aron en de zijnen,
Die voor de Dutte en \'t Heiligdom verschijnen,
Als priesters, om d\' altaren ga te slaan
En \'t offerampt; waarbij de wet moet staan,
Die, d\' offerecre ontzeggende \'illen Goden
Der Heidenen, naar \'t licht van zijn geboden,
Deu eenen God, bekend bij Abraham
Door gaven, dient en viert met offervlam.
Ten leste komt, na \'t afgepijnd verlangen
Der vaderen, Gods Zoon zijn zegel hangen
Aan d\' offerande, op tweederbande wijs:
Hij offert zich ten offerdrank en spijs,
In schijn van weite en wijnstok ; eerst onbloedig,
Daarna bebloed, en lijdzaam, en lankmoedig,
En tastelijk en zichtbaar aan \'t altaar
Van \'t Heidcnsch kruis, met zuchten en misbaar.
Dit offer nam een einde met zijn leven;
Maar \'t ander slag van offren is gebleven
Eeuw in eeuw uit, na zijn verrijzenis,
En duurt, zoo lang hij zelf Aartspriester is,
En offert, door stadhouders op der aarde,
Zijn lijf en bloed, van onwaardeerbre waarde.
Natuur en wet veranderden haar plicht
Van offeren, toen Kristus \'t offerlicht
Des nachts ontstak, en dreef de duistre naarheid
Der schimmen voor zijn afgebeelde waarheid.
Het offren, JcdeenOnjood eerst geineen,
Verkeerde en week voor dezen dienst alleen.
Wanneer de zon, dat wondre Hemelwonder,
Haar glans ontvouwt, gaan alle starren onder,
En luiken straks haar oogen voor \'t gezicht
Van \'t wečrgalooze en alles doovend licht.
Maar eer men nog den Zoon der Maagd Marijc
In \'t eeuw ig ampt ten Opperpriester wije;
Het eenig wit, waarnaar ik vast verlang;
Zoo troost u eerst te zien den onim\'gang
En grijze rij van beelden en profeeten,
Die hunnen tijd in zulk een voorspel sleten;
Opdat, zoodra de rechte Aartspriester kwam,
D\' ontruste ziel Hem tot haar zocnl.eer nam,
En, plotseling aan \'t outer zijner voeten,
Zich wurpende, haar misdaad zocht te boeten.
Melehisedech, die vorstlijke offeraar,
Kwam Kristus, lang voor zijn geboortejaar,
Niet slechts in \'t wild ontworpen1 en verbloemen
(Want Aron zelf had stof zich des te roemen),
Maar beeldde ook uit, door zijn geheiligd beeld,
Hoc Kristus\' dienst van Arons dienst verscheelt:
Hoc Kristus zich in \'t offerampt zou kwijten,
Niet op de leest der smokende Lcvijtcn
En Aron; maar gelijk hij5 was gewoon,
Die \'t leger bood zijn oll\'erwijn en broón.
Melehisedech vertoonde w ijze en orden
Van \'t ampt, waarin Gods Zoon gewijd zou worden.
Wat heeft dit paar te gader niet gemeen?
Hoe stemmen beeld en waarheid overeen,
In eigenschap, persoon, en ampt en namen!
Wie cenen ziet, aanschouwt ze bel te znmen.
Wordt d\' een genoemd de Koning van den vrcę
En \'t billijk recht; met reden d\' ander meę.
\'ontwerpen, schetsen. — 5Mclchisedech.
-ocr page 606-
590
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.
Komt d\' een, als uit de luelit en Hemel, dalen,
Zoo daalde \'t Woord met heimelijke stralen
In Jesses spruit. Wordt nergens eens gedacht
Melchisedechs voorvaderlijk geslacht;
Hij stemt geheel met aller zielen Hoeder,
Die, God en meiisch, van vader noch van moeder
let weet; hoewel met billijk onderscheid :
Zijn Godheid, groot en rijk van majesteit,
Is moederloos; zijn mensehheid nam d\' diende
Der menschen aan in haar, die. niemand ktnde
Voor haren man, dan \'s Hemels zuivrcu Geest;
Zoo is haar vracht hier vaderloos geweest.
Melchisedechs geboortdag blijft verholen,
Zijn leven als aan d\' eeuwigheid bevolen;
En niemand kent het eind van \'t eiudloos Woord,
Noch aanvang van zijn wondere geboort.
Melehisedech ontvangt het tiende, en zegent
Den vader, ook het heer van hem bejegend;
En Jezus breidt zijn zegen wijder uit
Dan \'s Hemels kreits, dan \'t licht de schaduw stuit;
En duizenden, die tot den Heiland neigen,
Verceren lijf en ziel en schat, als eigen
Van zelf aan Hein, der Godvertrouwden Vriend;
Veel beter met deu heeleu mensch gediend,
Dan met een gaaf van tienden, in zijn leven,
Van Abraham aau \'s priesters hand gegeven ;
Die \'t priesterdom bedienende, op dien tijd,
Zag in \'t verschiet Gods Zoon, van God gewijd,
Om \'t priesterampt, verknocht aau d\' ceuwighcden,
Naar \'sjvoorbeclds stijl, oneindig te bekleedeu:
Zoo luidde ook d\' eed des inonds, die nooit bedroog;
Dat bleef bestemd in \'s Hemels raad, omhoog.
Dit priesterdom zal ruim zoo helder blijken,
Indien wij eerst Melehisedech gelijken
Jiij Aron, en hen stellen tegeus een:
Zij hebben beide ecu zelve wit gemeen,
En pogen \'t Lam ter oll\'crplaats te leiden;
Maar d\' offers zijn door merken onderscheiden:
Melehisedech brengt druif en aren voort,
En schildert ons het lijf en bloed van \'t Y/oord,
Doch bloedeloos, door brood en wijn voor oogeu;
Maar Aron komt \'s Gekruiatendood vertogen\',
En voert vermomd den Heiland op Kalvaar,
Zoo lang vooruit, door \'t verwen Tan altaar
En mes en bijl met reutelende dieren,
Eu bokkenbloed en ncęrgelcide" stieren.
Houdt Kristus nu Melchisedechs manier
In \'t offeren; hij stook\' geen offervier,
Noch offre bloed en vleeseh van ram of geite,
Maar van zich zelf, bedekt met druif en weite;
Gelijk de druif en weit was offerstof
Der priesterschap, verknocht aan .Salems hof.
Zoo d\' Offerinans eikandere gelijken,
Moet Kristus niet van dezen regel wijken.
Het offer spreekt, al waar de letter stom:
Eén offerstof, t:e\'n zelve Priesterdom,
Eén zelve stof, ten offer uitgelezen,
Voorhcnc \'t beeld, en na8 van \'t w are Wezen.
Melehisedech laat niemand voor zich gaan,
Noch leidt, na zich, geen nazaat achteraan,
Om, in zijn plaats, te w ijden wijn cu kruimen;
Maar Aron sterft, om d\' oll\'crplaats te ruimen
En \'t bloedende ampt voor zijnen erfgenaam;
Het bloedende ampt, te zwak en onbekwaam,
Om \'s misdaads slijm van zielen af te vagen;
Waarom het dient te wisslcn, naar \'t behagen
Des w ijzen Gods, in \'t ampt, dat eenen past,
Die door zijn bloed de vlekken beter wascht;
Niet eens alleen, en niet alleen uitwendig,
\'vertoonen. — ;g e d o o d e; zoo lees ik voor nccr-
gclade. — \'daarna.
Maar zelfde ziel, en eeuwigen oneudig.
Zoo wiesch Gods bloed de zielen, toen het riep:
„Het is voltooid", en gaf den geest, en sliep;
En liet het hoofd, der Engelen verlangen,
Op zijne borst, van bloed gepurperd, hangen.
Die lange scheur van \'t koorklced, voor het koor,
Zeidc Aron aan, in \'t wrevelmoedig oor,
Dat hij vergeefs nu vee en vogel brandde;
Naardien de geur der ecnigc offerande
Veel zoeter rook dan kissende\' osscnblocd,
Of rundervet, en wat den outer voedt;
\'t Zij wierookreuk, of zout, of meel, of gervcn.
Eén offer leert ontelbare offers derven,
Melchisedechs geduurzaamheid, in \'t werk
Hem toebetrouwd, ontzeit dan \'t ottVrpcrk
Den offeraar der Wet, die aan zijne erven
Den dienst beveelt, en \'t ampt, dat straks moet sterven,
Of wordt gebluscht ten leste in Kristus\' dood,
Waar op het wees. Staat Kristus\' dienst nu bloot
En stil, naardien hij eens aan \'t hout most kleven;
Waar is Gods eed, waar \'t Priesterdom gebleven,
Dat nimmer slaapt, zoo lang de zon en maan
Haar ouden gang, rontom den hemel, gaan?
Met reden duur\' dan Salems offcrwijze,
In Kristus\' Kerk, door offerdrank en spijze;
En Jezus, hoog verheven op een wolk,
Ga door zijn knechts ten offer, voor het volk;
En toct- zijn schaar nog beter, dan die beide.
Natuur en Wet bestellen schrale weide.
Want zoo men \'t wikke, on ernstig overlegg\';
Noch Arons plicht, noch ook Melehisedech,
Afbeeldingen, die op volmaaktheid oogeu,
Vermochten nooit, vermits hun onvermogen,
Du ziel en geest te heiligen, door brood
En wijn, of bloed van dieren, versch gedood;
Maar \'t lichaam zelf, uit ecne maagd geboren,
Verzoende alleen den goddel ijken tooren.
Dat lichaam most voor elk geofferd zijn,
Doch ééns11, aan \'t kruis, en eeuw iglijk, in schijn
Van graan en druif* ; waarom d\' Aartspriester wijdde
Tot priesters hen, die, zittende aan zijn zijde
En om den disch, ontvingen dankbaar elk,
Uit \'s Meesters hand, dien zegenrijkcu kelk,
En \'t Heinelsch brood, veranderd alle beide
In bloed en vleeseh, door \'t Woord, \'twelk krachtig scheidde
Des broods en wijns zelfstandig wezen, van
Al \'tgcen men met vier zinnen vatten kan;
En liet alleen den blooteu toeval strekken
Voor ecne volk, om \'t heiligdom te dekken;
Te bergen voor de zwakheid van \'t gemoed
Des menschen, die van mensehevlcescli en bloed
Een afkeer heeft; en zoo bier most ontbreken
Des toevals kleed, \'t was geen gcheiinuisteeken.
Nu ziet gij nog, naar uiterlijken schijn,
Melehisedech opdragen brood en wijn
Voor \'t strijdbre heer: en midlerwijl genieten
Zij \'t afgebeelde, om niet te kort te schieten:
Want zouder dit, wat baat het? wat verscheelt
Het afgebeelde en \'t wezenloozc beeld?
\'t Beloofde is vrij wat anders dan \'t beloven.
Al hangt de wolk voor \'t krank gezicht geschoven.
Al dekt het vlies den appel van het oog,
Nog blijft de zon in hare kracht omhoog.
Elk priester wordt gezet, in mijne Schriften,
Om t\' offeren zijn offerande en giften;
Zal Kristus dan oneindig, in der daad,
Iet offrcn,waar zijn volk ten outer gaat,
Zoo hoeft Hij stof, die nimmer zij vergangbaar,
En door haar waarde in \'t opperkoor ontvangliaar.
\'Anders sissende. — :onthale, vcrplcgc. —
\'een enkle maal. — 4brood cu wijn.
-ocr page 607-
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.
591
En blijschap wierd van boven ingeblazen;
Waardoor terstond de kwijnende genazen.
De vader van een ieder huisgezin
Teeg veldewaart, en haalde \'t Paaschlam in,
Omcingeld van zijn kindereu, met palmen
En gcelc olijf; beluid met zegegalmen,
Vernieuwende elk, hoc Jakobs kudde \'t hof
Des Nijls ontweek door eene wolk van stof.
De burgerij, gemengd van vreemdelingen,
Ter feest genoot, geleidde ze met zingen
En huppelen eu juichen, naar de stad ;
Daar, op den muur, het volk, als mieren, zat,
Krioelde, en wenkte een Oceaan van vachten,
Nu hagelwit gewasscheii om te slachten,
En, eeu voor een, uit duizenden gepikt\'.
Onschuldig bloed! hoe haast gij zoo P Hij schrikt,
Die tienmaal vijf en twintig duizend rekent
Nog schrikt hij meer voor \'t Lam, door u beteckend:
Zoo menig lam most sneuvelen, om een
Te teekeuen, zoo menige eeuw voorheen.
Terwijl de Joon de hoogtijd tocbereyen,
Wordt al de stad doorgalmd vim drukkig schreven
Der lammeren; vijf dagen, jaar op jaar;
Om \'t ware Lam te voeren op Kalvaar.
Wat baat het, zich van langer hand te wennen,
Om zekerlijk \'t beloofde heil te kennen
Door offeren; indien men d\' oogen sluit,
Voor \'t Offerlam, door duizenden beduid?
Om nu met vrucht te kennen \'t eeu door \'t ander,
Aanschouw het beeld en wezen, bij malkander:
Zij spočn gelijk, op \'s vollcks schelle stem,
De poorten in van \'t blij Jeruzalem;
Geen lam is toch onnoozler dan Messias,
Zoo stom ter dood geleid door Esaďas.
Geen Paaschlam is zco zuiver, naar de Wet,
Als Kristus, vrij van laster, vrij van smet.
Een ieder lam verlicht die beide onvrije
Van \'t juk der aardsche of helsche slavcmije.
Het Joodsche lam strekt reiskost voor den mond
Des pelgrims, zoet op dien beloofden grond.
Het Kristeusch Lam strekt kost voor alle vreemden,
Alreedc op weg naar d\' ouvcrvvclkbrc beemden.
Het een is den besnódeling beloofd;
Het ander lam aan \'t ingedompeld hoofd.
Men hoort geen been van \'t een en \'t ander breken.
De kruispaal, rood met bloed van \'t een bestreken,
Met \'s anders bloed de posten van het huis;
Zoo vreezen post noch \'t wapen van het kruis
Voor \'s Engels vuist, noch vlammend zwaard des sterken,
Die zwichten moet, voor zulke lammermerkcn
En lammers, bei den Hemel toegewijd;
Geofferd beide, op eenen zelveu tijd,
Doch \'t rechte Lam wel tweewerf, God ten prijzo
En zoen; des nachts gcheimeuisserwijze,
En bloedeloos; des daags, van top tot teen
Geverfd in bloed, dat afdroop langs zijn leen.
Het voorbeeld liep ten eind, na \'t lange toeven,
Toen \'t levend Lam zich liet van zielen proeven,
Na \'t offeren en heilgeu, aan Gods disch.
Wie \'t offeren van \'t eten scheidt, schiet mis,
En buiten \'t wit der waarheid en haar bladen,
Met der Hebreen gewoonten nog geladen;
Daar wordt het lam geofferd en geslacht.
Ontbeert die zaak haar eiseh, z\' ontbeert haar kracht.
Achaje kent mijn spraak en mijn manieren,
En hoe ik daar dit offerfeest holp vieren.
\'t Warachtig Lam, gehoorzaam aan dencisch
Der Wet en God, gaf zijn geheiligd vleisch
De Twaalvc tot eeu levende otl\'creten,
Zoo ras \'t gebruik des Paaschlams was versleten;
f. i \'uitverkoren.
Nu kannen wijn en brood, die flus vergaan,
En in waardij te slecht zijn, niet bestaan
Voor d\' offerstof, die \'t voorbeeld zal verdooven.
Dat krachtig woord des Heven Zoons, daar boven
Verheerlijkt, moet, verterende de vrucht
Des akkers (als de bliksem uit de lucht
Op d\' outers plag het offer te verteren)
Den Vader nog vernoegen en vereeren
Met vlecsch en bloed, zijn duurzame olfcrstof,
Ku aangenaam in \'t onbesmette hof.
Dat Kristus en Melchisedech verschelen
In \'s offers waarde, eu \'tgeen zij ommedeclen,
Brengt juist het beeld en waarheid overeen;
En \'t grootste steekt zoo beter af bij \'t kleen:
De wijze is slechts iu \'t uiterlijk gelegeu:
Die staat gelijk. De tienden zaad, noch zegen,
Noch erfampts recht, noch zalving, strekken hier
Geen priesters merk; maar simpel de manier
Van oil\'ercn blijft dezen Offraar eigen
En \'t Offerhoofd, waarvoor alle Englcn neigen.
Men zag voltooid \'s Gezalfden bloedig ampt
Of priesterdom, zoodra Hij had gekampt
VoorDavids muur, en \'s doods geweld verwonnen;
Eu, stijgende op in \'t Godskoor, rijk van zonnen,
Daar \'s Vaders hof Hem zegenrijk gemoet,
Verworf clks zoen, door \'t overdierbaar bloed
Der aderen, van top tot teen ontsloten,
Ja, uit zijn hart met water uitgegoten.
Nu zat Hij, die de kroon der Heemlen spant,
Zoo diep in \'t lieht, aan \'s Vaders rechtehand;
Gedijde een zoen en zetel der genade,
Eu kwam zijn Kerk door voorbeę nog te stade:
Doch voorbeę, noch vertooning van zijn kruis
En borstkwetsuur, iu \'t overengeld huis,
Vermochten niet zijn prie.-terdom te rekken
In eeuwigheid, en \'s vollcks smet te dekken,
Met dat van vlam geweven koorgewaad,
\'t Welk Arons rok iu glans te boven Kaat;
Hij, \'t heilig Hoofd van al zijn medeleden,
Most, door zijn leen en dienaars, hier beneden,
Nog offeren voor \'t mcnschelijk geslacht,
Oin \'t priesterdom te houden in zijn kracht.
Geen voorbeę, daar alle Englcn zich verblijden,
Hem eigentlijk tot eeuwig priester wijden,
Wel Hoeder eu Behouder van zijn schaar,
Die hier omlaag nog worstelt niet gevaar.
\'t Wordt tijd, dat wij Melchisedech verlaten,
Nu \'t Paaschlam komt, met zijn onnoozel1 blaten,
Bazuinen \'t feest van \'t ceuig Offerlam;
Hetwelk, van zelf en mak, te slachtbank kwam,
Zoo onbesmet, gelijk het, in de plassen
En watreu der Jordane, zich liet wasschen
En dompelen van Zacharias\' zoon2,
Zijn afgezant, nu d\' eerste in \'s Hemels troon,
Van ollen die uit vrouwen zijn geboren.
Dees Engel had zijn boetscholier, te voren,
Met mond eu hand gewezen, zoo getrouw,
Op \'t Lam, dat al den aardkloot dragen zou,
En, met het sneeuw van zijne vlok.de vlekken
Eu sprenkelen der werelden bedekken.
Korinthen leerde! uit mijne pen genoeg,
Hoe \'t Paaschlam net op \'t heilig Kruislam sloeg;
Het l\'aaschlam, lang verteerd met zoete brooden,
Mij porrende d\' Achajers uit te nooden,
Op simpelheid en waarheid, vrij en leeg
Van erg en list, eubooshcids oude deeg.
Het heugt ons nog, zoo versch alsof wij \'t zagen,
Hoe, d\' eersten dag des rustdaags, juist vijf dagen
Voor Paschen, \'t volk ééns \'s jaars te poortc uitviel;
Niet anders of\' Jeruzalem ééu ziel
\'onschuldig. — 2Johannea deDooper. — 3dau
-ocr page 608-
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.
502
Met vleesch en bloed, gewijd iu hand en beker.
Hier bloedt geen bloed, dit offer ging onzeker;
Dit Test-ruent der opperzalighcid
Lag zegelloos, end\' Afgrond won het pleit
Van al, wat dong naar \'t erf van \'t beste leven.
De misdaad wordt door offerbloed vergeven.
Geofferd \'s nachts, toen God zijn scheiniaal hiel,
Des daags nog eens, zoo schoon en rood als \'t viel.
Der beelden stof nu eenmaal afgesleten,
Zoo slaan wij op d\' orakels der Profceteu,
Die voor1 den dag des Heiland* heuegaan1,
Eu juist op \'tliclit der offerande slaan.
Gainaliel! wat staat u niet te boeten,
Die dikwijls mij, Bezeten aan uw voeten,
llict- lasteren den offcrglans, op wien
D\'onfeilbaarheęn der profecyen zien?
Gij wacht de zon, die neęrstraalt uit den hoogen,
Helaas! vergeefs, voor uw bene vide oogen.
Het Priesterdom van Eleazar giug
Bij Eli thuis, die een nakomeling
Van Itamar, het broehtaau zijne zonen;
Maar dees bestaau het volk en God te hooncn,
Door gierigheid, en geilheid, en geweld;
Waar tegeus zich de grijze vader stelt,
Hoewel te koel; dies dreigt de tolk vau hoven,
Dat God ziju huis den lijirok zou berooveu
En \'t offerlot, dat op zijn vaders viel,
En wekken een, bezind vau \'s Godheids ziel,
Die reę besloot een vast gebouw te stichten,
Voor ziju gezalfde, om heiliglijk te lichten
Iu \'t Priesterdom, alle eeuwen in en uit:
Daar ziet men klaar \'t nieuw offcrampt beduid.
De simpelheid der duive, iu \'t Evangelie,
Ontkent gcensins, dat Samuél na Eli
Dit ampt bekleedde, eu Sadok, als een star
Des offers, lichtte op \'t spoor van Abjnthar,
Eu deze bei ten deel dees profecye
Bezegelden; maar, alsiu schilderye,
Heelt Sadok, met den ijvraar Samuél,
U voorgespeld, hoe \'t opperste bevel
lu Eli hadde al Arons smook verdreven,
In Sainuél cu Sadok \'t ampt begeven
Aan Kristus\' kerk; want \'l Godsblad meldt, hoe reę,
Toen Mozes \'t heer geleidde droog door zee,
God zelt den stam van Eli had vi rkoren:
Zoo was ziju ampt in Aron dan geboren;
Wieus dienst hij weer verworpt, in Eli\'s bloed,
Eu kiest een hoofd, dat eeuwig offi\'cn meet.
Daar Davids harp u opschuift de vertooning
Vau \'s nazaats Kijk, en zet dien Zoou, als Koning,
Aau \'s Vaders zijde, op \'t vaderlijk bevel,
Totdat de haat verstrekke een voetschabel
Des Gods, vour \'t licht der morgenstar geboren;
Daar wordt hem, van den Vader, toegezworeu,
Met eeueu eed, die ouherroepbaar is,
Dit Priesterdom; niet naar gelijkenis
Van Aron, maar Melchisedech, voor dezen
U uitgebeeld, met een natuurlijk wezen
Der waarheid zelf, verdooveude den schijn.
Zoo lang de Kerk dan opdraagt brood en wijn,
Eu offert vleesch eu bloed, voor Gods getrouwen,
Blijlt d\' eed iu kracht, die nimmer mag berouwen\'
Hetwelk gebeurt, indien men \'t offren staak\'
En schorte, en zoo Gods mond meinccdig maak\',
Die aan ziju eed uog hecht een staart van plagen
En jammeren, eu droeve nederlagen.
Gij, koningen eu volken ! ziet wel toe:
Dit Sion dreigt de Vorst u, met ziju roe;
Wiens offerampt, dat duurt aan \'t eind der eeuwen,
Hij hechtte \'t nieuw aan \'t overoud gebruik,
Opdat het ecu voor \'t ander w ijke en duik\'.
Al kan de disch slechts korst in wijndruif smaken,
Verscheide smaak bedekt de zelve zaken,
Het eigen vleesch en bloed van \'t Hemelsch vlies1.
Dit offer bood zijn gast dan geen verlies.
Zij nutten \'t lam; wat schaadde \'t, met wat vlokken
En verf de spier en air werd overtrokken.
Ook at geen Jood zijn Paaschlam zonder brood,
Hetwelk in zich dit aartsgehcim besloot,
Hoe brood en vleesch gewit wordt, met malkander;
Doch schijn van \'t een, en \'t wezen van het ander.
En vraagt men nog, of dit een offer zij,
Naardien het lam geslacht wierd, op een rij
Van huis tot huis, door \'t hoofd van ieder drempel,
En niet door \'t mes des offraars, in den tempel V
Natuur had lang, van \'s werelds aaubegin,
Den vader, \'t hoofd van \'t huis en huisgezin,
Met eenen ook den manlijke eerstgeboren,
Tot dit gezag der Priesterschap verkoren.
Ook offerden d\' Aartsvaders, door een drift
Der Hemelen, den Hemel hunne gift.
Men offerde ook het Paaschlam al, ten tijde,
Eer nog de Wet den zoon van Ainrain wijdde
In \'t offerampt, aan I.cvi\'s telgen vast;
Gelijk de tolk des Hoogsten had belast.
Elk huisheer dan, als Priester, \'t Pa»schfecst vierde;
Hetzij nat uur hein door haar aam bestierde,
\'t Zij zonderling hevel zijn ijver dreef;
Opdat geen lam Gode ongeolferd bleef,
Die geeiieu stam, daar Horebs spitse dondert,
Had van dit slag des offers afgezonderd.
Daar ossebloed besprengt het Joodseh verbond,
Beeldt Mozes uit dcu Kersten outergrond,
Geleid iu kalk van vleesch, met bloed beslagen;
Waardoor wij meer het opperste oog behagen
Dan door het bloed van \'t redelooze vee.
Men zet\' maar eens de hoofden dezer twee
Wetgevercn te zamen, zoo zal blijken
Voor \'t oog, of beeld en wezen niet gelijken;
Of Sina\'s top en Siou allebei
Niet gaan geeierd met d\' offerlivcrei.
Het wetaltaar heeft tweemaal zes pilaren,
Eu Kristus\' disch telt ook drie dubble paren,
Als pijlers, aan \'t altaar der betre wet,
Op Siou, niet op Siniii, ingezet.
D\' een offert dank, terwijl zijn ossen branden;
En d\' ander dankt, en reikt, met zijne handen,
Het twaleftal zijn lichaam en zijn bloed,
Dat, eer dan bloed van vee, de misdaad boet2.
\'t Hcbrecuwsch verbond krijgt kracht door statig plengen,
En smook van \'t bloed des offers, en door sprengen
Van \'t bloed des kelks, \'twelk eedier bloed verbloemt,
Als Mozes mond het Testnincntbloi d noemt;
Eu Kristus, eer hein speer of spijker griefde,
Beschrijvende de nieuwe wet der liefde,
Zijn bloedkelk noemt liet bloedig Testament,
Eu spreekt een spraak, als Mozes was gewend.
Zij stemmen beide, iu «oorden en in werken;
Want ieder poogt ziju Testament te sterken
Door offerbloed, voor \'t volk, hun toebelrouwd.
De. leste sterkt liet Nieuw, en d\' eerste \'t Oud
Verhoud. Het bloed bezegelt bei de binders:
Daar bloedt Gods os\'; hier bloeden Jezus\' aders,
Doch zoudcr bloed te storten, in de zaal;
Gelijk daarna, aan dieu gevloekten paal.
Hij zeit (laat u geen offerbloed berocveu)
„Dit is mijn bloed"; zoo moet gij hem gelooven,
Die offeraar en offerande strekt,
Daar \'t jongste maal zijn offertafel dekt,
\'Voor schaap, 1 am. - ^verzoent. - aoffcrstier.
\'vooruitgaan, vooruitloopen. — 2Hecttc,
beval te.
-ocr page 609-
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.
503
Ik met een blik vertoonde aan mijn Hebreeuwen,
Naar hun begrijp nog traag, en luttel sneęg;
Waarom mijn pen \'t altaargeheim verzweeg,
Geheim te diep voor hun onleerzame ooren.
Het was genoeg, hen eerst te laten hooren,
Hoc Aron week voor Jezus\' majesteit,
Des zegens bron, de straal der eeuwigheid.
Doch \'k gaf hun nog t\' erkaauwcn, onder andre,
Hoe Priesterdom en Wet dus aan elkandre
Verknecht zijn, dat, waar \'t heilig Priesterdom
Veranderd wordt, daar keert de Wet ook om.
Dit huwelijk, dit paar mag niemand scheiden;
Des cencn hand moet d\' andre medeleiden,
En ieders aard gelijkt zijn wederga.
Nu is de wet der strengheid in gena
Verkeerd; gelijk \'tnltaarampt der Levijtcn
In \'t Priesterdom, dat niet bestaat in slijten1
Van runderen, en stam noch af komst kent,
Ook duren moet tot aan der eeuwen end.
Is Arons dienst vervollen-met zijn muren,
Moctd\' offerand, gelijk de Godsdienst, duren
En nieuwe Wet, wie schuift dan Kristus weg,
Die Aron niet, maar nel Mclchisedech
In \'t offren volgt, met zoo veel grooter klaarheid.
Gelijk het beeld gevolgd wordt van de Waarheid.
De nieuwe Wet houdt eeuwiglijk haar stee;
Zoo duurt de dienst des nieuwen Priesters meč,
Tot dat hij koom\' den tijd zijn vleugels korten.
Wie \'t offren schort moet Kristus wet ook schorten ;
Maar \'t schorten van zijn wet waar tegens reeht,
Gelijk zijn dienst, aan Jezus\' Wet gehecht,
Ja, zelf een Wet, van niemand t\' overtreden,
Nog weinigcr dan Arons offerzeden;
Dewijl het vier zijn offerlam verteert,
Ons Kristaltaar geen Offerlam ontbeert.
Een eenig Lam op cndclooze altaren
Vernoegt de Kerk, en keert zich can geen jaren.
Dit oller duurt, en d\' offerdrauk en spijs;
Dees Wet is nieuw, zoo is ook d\' ollerwijs.
\'t Verheugt mijn geest, die vast voor \'soffersprijspleit,
Nn Salomon, of zijn gekroonde wijsheid,
Gods wijsheid stelt zoo ijverig te werk
Aan haar gebouw en pijlers, vast en sterk.
Haar offerande en wijn en brood en disschen
En \'t noón te feest, zijn al geheimenissen
Van \'t Ueilwoord, mensch geworden in de Maagd,
Van \'t priesterainpt, daar Salem \'t beeld afdraagt;
Wiens Priester u naar \'t puik der ollVen leidde,
Eer d\' Almacht nog het lijf des Zoons bereidde,
Die vlcesch en bloed op d\' offermaaltijd bracht,
In stee van vee, door Levi versch geslacht;
Wiens offren streek voor aller offren krone,
Zoo hoog gewijd door \'t kerklicht van Hippone,
Sint Augustijn; nooit vocht August zoo zeer
Voor Rome, als hij voor Jezus\' olfercer.
Dit offer blijkt in Esaias\' schriften,
Daar Faro\'s volk, met oil\'erandc en giften,
Den Heiland eert en aanbidt te gelijk,
Voor \'t nieuwe altaar, in \'t midden van het rijk
Des brceden Nijls en zijn bevlocide\': randen;
Want overmits geen erf voor offeranden
Of outcr wierd gevonden buiten \'t slot
Van üavids muur; zoo twijfelt niet, of God
Voorspelt hier d\' eer des offers, opgedragen
In Jezus\' naam, waardoor wij Hem behagen.
Voor \'t spellend blad staan lastermonden stom.
Zoo dik;\' het zalft \'t verlichte Heidendom
En Heidensch bloed tot priesters en Levijtcn,
Die eeuwig zich in offerdiensten kwijten.
\'vcrsl ij ten, verbruiken, verdoen; verg. boven,
bl. 584, en bl. 5ÜOa. — overstroomde. — "vaak.
VOMPKJ. I,
Leit Arons vier in offerasch gedoofd,
Zoo rust die last op Kristus, \'t Opperhoofd
Der pricsteren, die, ouder zachter wetten
Hem dienende, zich met geen bloed besmetten.
Zoo d\' Autikrist \'t gedurig offer staakt,
En al den dienst der vadren; wie verzaakt
Dan \'t nieuwe altaar, dat d\' eeuwen moet verduren,
Ook na deu smook der omgrramde muren,
DoorTitu9 en Antioehus geveld,
Daar Levi treurt en in zijn tranen smelt?
Het is nu tijd, mijn offer in te wijen.
Op \'t hoog altaar, door \'t puik der prifecijen,
Hetwelk op \'t puik der offeranden wijst;
Daar God den dieu9t van Levi\'s hand misprijst,
Zijn lamme, blinde en kwijnende offerdieren,
Beschimmeld brood en huichelaars manieren,
Op zoo een wijs: „gij, priesters! houdt u stil;
Gij offert vast, doeh mij ten wedcrwil,
Die gcenc gift van uwe hand aanvaarde;
Want van het Oost, daar \'t licht de lijst der aarde
Vergulden komt, tot daar het nederdaalt,
Zal \'t Heidensch volk, met geenen stroom bepaald,
Mijn grootcn naam verceren met zijn bede,
En, onverplicht1 aan Sions offerstede,
Mij overal ecu zuivere offerand
Toeheiligcn en offren, zonder sehand.
De glans mijns naams zal schijnen tot aan d\' enden
Der werelden, die nooit mijn diensten kenden".
Toen \'t koorkleed reet2, sloot Arons dienst zijn mond,
En gaf den geest in Kristus\' dood, en stond,
Gelijk een lijk, gebalsemd boven aarde;
Totdat de roę van Home kwam, te pa\'irdc3,
Al \'t Heiligdom, dat reede ontheiligd was,
En kerk en koor begraven iu zijn asch,
Eu puin en stof, en rook en smook en vonken.
Het overschot van Levi, nu geklonken
In ketens, en gevloekt, gehoond, gebaat,
Most jammerlijk, in /.ijn gescheurd gewaad
En hangends hoofds, gesehupt uit Abrams erven
En drempelen, den aard boom ommezwerven;
Zijn olferklced lag in den brand vergaan,
Geen outervier stak vee of vogel aan,
En \'t bleek, hoe God aldus, door Malachias,
Dea dienst der wet verfoeide, en op Messias,
En zijnen dienst en eenig offer wees;
Niet op den berg, waaronder \'t licht verrees;
Waarop het hing, ten schimp der lasteraren.
Een kruis, een hout, geen ongetelde altaren
Noch overal, behoefde \'t bloedend Lam;
Dat zich maar eens most offren aan den stam,
In zijn gedaante onnoozel en zachtmoedig.
Zoo spelt dan hier Gods veder van geen bloedig
Kruisoffer, noch van Arons loevend vee;
Maar van den dienst, geweigerd van geen stee,
Gewest, noch tijd, noch volken, die zich houden
Aan \'t nieuw verbond, bediend van Gods vertrouwden ;
Aan \'t offerampt, dat, van \'t Levietsch geslacht,
Op Juda storf, wiens offer God verzacht:
Want Jezus is uit Juda\'s stam geboren
En heeft voor zich een priesterdom verkoren,
Uit Jode en Griek, en Noorman en Barbaar;
En keert geen volk van zijn geheimaltaar,
En reinen disch, en zuivere offerspijze;
Daar Hij zich zelf, geheimenisscrwijze,
Ten beste geeft, zoo rein, zoo onbesmet,
Gelijk Hij op Gods drempel wierd gezet.
Geen hagel valt zoo zuiver hier beneden;
Geen mnu liet zich zoo rein en zuiver kneden
Van Engelen, nis ons deze offervrucht
Iu \'t inaagdevat komt storten uit de lucht;
•niet gebonden. — 2schcnrdc. — \'ijl ings.
_.
-ocr page 610-
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.
594
Daar Gabricl der maaiden bloem bejegent
En haar, met een de vrucht haars lichanms, zegent.
Natuur en Wet en \'t maagdelijk juweel
Besteedden elk aan d\' outervrucht haar deel:
Natuur gaf d\' aar, de Wet haar dorschte eu maalde;
Re Maagd, nadat de Geest haar lijf bestraalde,
Met \'s Godheids gloed, bestelde ons uit haar schoot
\'t Altaarbanket, \'t hcelheilig oll\'erbrood,
\'t Gezegend vlctseh van nicnsch en God, met reden
Gevierd, gediend, bewierookt, aangebeden
Van arm en rijk, en oin zijn zuiverheid
Van elk gewild, het zwijnsch gemoed ontzcid\';
Bewaard met angst, van Godgewijde duimen;
\'t Gelicha.und brood is t\' edel om te kruimen.
Hij zie vrij om, die \'t graan der zielen spilt.
God heeft ď.och gaaf noch offer zoo gewild,
Als \'t lichaam zelf, hetwelk de Geest bereidde,
Toen Hij het Woord op \'s werelds drempel leidde
Naar Arons plaats, uit eenc Maagdecel.
Strooi lclicblaftn, nog blanker dan haar vel.
Breng zilver, zijde, en purper uit uw kolfer,
En sprei ze voor de voeten van Gods olfer;
Besprei den vloer, waar \'t Lam zijn voeten zet:
Bewaar zijn wol; dit sneeuw gedoogt geen smet.
Daar Levi scheukt aan priesterlijke vlammen
Spierwittcn os, of hagelwitte rammen,
Of blanke koe, of kalf, voor \'t mes beducht,
Of wollig schaap; daar reutelt, steent, en zucht
De bloęnde strot des offervees; wiens sprenkel
Altaar en wand bespat, en tot den enkel
Den priester zet in \'t rookend bloed; hij verft
Zijn handen rood ; het olfer, dat er sterft,
Schijnt, door zijn bloed, den Hemel toe te klagen
Den moord, waardoor deze offerslachters vagen
Eu reinigen, geen vlakken van \'t gemoed,
Maar slechts het lijf; \'t gcpleng van zoo veel bloed
Staat schrikkelijk voor \'t stremmen, na het stremmen:
De tempel schijnt in \'t roode meer te zwemmen.
Wat ziet hier niet bemorst, besprengd, bespat?
O morserij! wat reinigen is dat ?
Dit schijnt bij God geen offcrecr, maar schande.
Gij, priestersI staakt deze onreine offerande;
De Hemel eischt een zuivere offerboet"\',
En vleeseh en bloed, doch zonder plas van bloed;
Hij eischt het bloed, als in geslotene aders.
Begrijpt gij \'t niet, zoo vraag het d\' eerste Vaders •
Vraag Abraham, dien trouwsteu offeraar,
En zijnen zoon, gevorderd ten altaar:
Het grijs vernuft zag niet dien knoop t\' ontwarren,
Hoc hier zijn zaad zou wemelen, als starren
Daar boven, schoon het lag gebluscht, gesmoord
In \'t eenig bloed. Dit schijnt een doudcrwoord,
Een donderslag; belofte eu waarheid strijden.
God eischt een moord; natuur krijgt medelijden
Met hare vrucht, en \'t kindcrslachtig lot.
Vijf zinnen gaan te velde tegens God,
En worstelen, drie nachten en drie dagen,
Terwijl hij klimt, op \'s Hemels streng behagen,
Ten olferberg; de zcon, gelaan met hout
Op zijnen rug; de vader, stram en oud,
Met vier en zwaard, tot opening van ader
En strot des kinds, zijn hart, dat zeit: „mijn vaderl"
(O bitter woord! bezweek de vader niet,
Toen hem die naam vaa vader \'t hart doorstiet?)
„Mijn vader I hier zijn vier en hout eu banden;
Waar blijft het schaap, om op \'t altaar te branden ?"
De vader schiet als uit een hangen slaap,
En droom: „mijn zoon! God zal het outaarschaap
Bestellen"; en hij valt, vol strijds, aan \'t bouwen
Van \'t bergaltaar, eu kit het hout, gehouwen
\'uitgezonderd. — \'"\'offerzoen, voldoening.
Ter offerande, op \'t outerpiat; en \'t kind,
Hetwelk hij eerst de handen kruiswijs bindt,
Op \'t offerhout; en grijpt, met zoo veel krachten
Als \'t hart nog heeft, het mes, om \'t kind te slachten;
En ziende omher geen uitkomst, troost zich dan,
Dat God zijn bloed uit assebc wekken kan.
Natuur aldus verweldigd, moet het geven;
\'t Betrouwen had de vuist al opgeheven,
En afgeknipt den draad der liefste ziel,
\'t En waar de stem het slaehtmcs tegenhiel;
Waarop hij \'t hoofd naar \'t Engelsch aanschijn draaide,
En met een ram deneisch des Hemels paaide.
D\' Aartsvader, dus gered op \'t ongezienst,
Zag afgebeeld den dubblcn outerdienst,
De bloedige en onbloedige offerande
Des Heilands, die in liefde t\' onswaart brandde.
Zet Izak hier, daar Kristus, tegens een,
Zij hebben iet bijzonder, iet gemeen:
De boon, gestierd uit \'s Hemels hooge poorte,
Voorspellen elks naamhaftige geboorte;
Waarvoor natuur terug springt uit baar stand.
Eenieder is zijn vaders eenig pand,
En erfgenaam van 7.00 veel rijlcdoms t\' zamen.
Zij dragen bei geen ongewilde namen,
Belovende behoudenis, of vreugd.
Zij stemmen in gehoorzaamheid, een deugd,
Die offerande en gaven gaat te boven.
Zij klimmen beide om c\'éncn God te loven,
En Zijnen naam t\' aanbidden, zonder erg,
En torschcu \'t hout op cenen offerberg.
Zij laten bei zich kiievlen eu gezeggen,
En opliet hout geofferd nederleggcn.
Zij wachten bei den slag en steek van \'t staal.
Zoo wegen zij elkander in ecu schaal,
Tot dat de ram de strot wordt afgestcken;
Het bloed beginu\' ten outer af te leken,
Te schilderenden roodenofferzoen
Des Zoons, die zoo den Eiseher most voldoen;
Maar Izak, die den dood zag ouder oogen,
En lag gedoemd, eu voor het zwaard gebogen,
Behoudt zijn bloed, en plengt niet éenen straal;
Opdat hij u den reinen dienst afmaai\';
Die, eeuw op eeuw. gespeld van Malachias,
Des l\'aaschnachts\' nam zijn oorsprong in Messias,
Den ecnigen, die willig zich alrec
Geheiligd had aan \'t hout, op d\' offersteę.
Heeft Izaks hals geen druppel bloeds vergoten,
Ons leven lag in eedier bloed besloten,
Dat, zonder zaad gesproten, sprong voor elk,
Doch eens aan \'t kruis, oneindig in den kelk
En overal. Nu kunt gij licht bevroeden,
Waarom de ram, niet Izaks hals, most bloeden.
Zoo beeldde God, door Abrams offer, uit
Den netten\'" dienst, die Arcns diensten stuit,
En \'t bloedgepleng van ossen, koeyen, stieren.
Eén offerzon verdooft alle offervieren,
In netheid en in klaarheid; want Gods lam
Vermengt zich niet met smook, als Mozes\' vlam,
Alleen gevoed van \'t aardsche en stof der aarde;
\'t Ontleent ook geen waardij van \'s Prieitera waarde,
Maar is van zelf zoo rein uit zijn natuur:
Is d\' offraar snoo, dces offerande is puur8.
D\' Aartshcrdcr1, nooit bezweken in zijn trouwe,
Trof d\' ooren der Samaritaanscue vrouwe,
Op Garizim, als met een donderslag;
Toen zij hem \'t woord gelijk te monde uitzag,
Baar hij voorzei de reę genakende uren
Des Godsdienst, die niet meer aan Davids muren,
Noch Siehems berg en rots gehouden stond,
Maar op den geest en waarheid vast gegrond.
\'Inden P. —svolledigen. — 3rein. — •\'Kristus.
-ocr page 611-
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.
595
Iudicn men bad tot God iu alle lauden,
Zoo slaat ziju rede op d\' eer der offerauden,
Die Siou holp iu twist met Garizim;
Zoo looft hij bier de waarheid meer dan schim,
En \'t om r, dat de nieuwe kerk zou eieren,
Veel meer dan vleesch en bloed van ram of stieren,
Geringer dan deu zoeu van \'t offerfeest,
Dat brood in vleesch verandert door Gods Geest
Eu kracht des Woords, u voęude met de spijze
Van \'t zuiver Lam; nu geestelijker wijze,
Doch inderdaad, geofferd op \'t altaar,
Al \'t aardrijk door, voor Gods getrouwe schaar.
Om uit de zee der oudheid dan te lauden,
Daar Jezus schuift een schot voor d\'offeranden
Des ouden tijds, op Paaschnacht, in de zaal,
Des daags bereid voor \'t heilig offer maal;
Zoo laat ons naar den Opperpriester luistren,
Die al \'t gestarnte en maanlicht komt verduistren
Van Profccy, Nature, en Horebs Wet,
Eu \'t beeldewerk, dus lang ten toon gezet\',
Eer hij verscheen, om \'toffer iu te wijdeu,
Bij uacht, zoo dicht iu \'t aanzicht van ziju lijden,
Eu \'t loos verraad, gestemd met overleg.
Eerst offert hij, meer dan Melchisedech,
Zich zelf, in schijn van brood en wijn, den Vader,
En draagt hem op ziju eige spier en ader.
Zoo veel vermag de zegening van \'t Woord,
Dat alles schiep, en broebtde wereld voort,
.la, zouder stof. Wat zou dan Gol beletten,
Hier akkervrucht en wijurauk om te zetten?
Wat zeit hij ? „dit \'s mijn lichaam, dit \'s mijn bloed";
Een spraak, waaraan geen leerling twijfien moet,
Die zijn vernuft met Kristus\' baud laat gorden;
Hij zeit: „dat voor u zal geleverd worde;;;
Dit is de kelk, het Nieuwe Testament,
Iu mijnen bloede" (o goedheid zonder eudl),
„De kelk voor u vergoten, tot der zouden
Vergiffenisse." O woorden, pijlen, woudeu
Iu \'t steenen harte! O menscfa ! dit lichaam, uu
Gebroken, laat zich leveren voor u.
Dit is de kelk, \'t Verbond, op nieuw gesloten
In bloed, voor u, voor velen uitgegoteu,
Tot \'s misdaads boete, en tot vergiffenis
Bij God; geeusius, opdat ze, hier ten disch,
Wat spijs eu drank slechts nuttigden en dronken;
Maar God tcu zoen eu ollVr toegeschonki u,
Voor dit getal der jougreu, hier ontrent,
En duizenden, bij \'t alziende oog bekeud.
Dit vleesch, dit bloed wordt hier dan opgedragen
Der Godheid, om te zoeten haar mishagen,
Door zulk een zoeu ca offer, voor \'t getal
Der jongeren, eu wat God eeren zal.
God zeit (opdat geen eeuw zijn bloed uitwiste)
Tot hen: „dit doet tot mijn gedaehtcnisse!"
Zoo uut de disch der zielen oll\'erspijs
En offerdrank, eu zingt den Hemel prijs.
Most Kristus een Melchisedech verstrekken,
Het l\'aaschlam zelf voltoovcu eu voltrekken,
En zegelen, met heilig bloed, iu \'t end
Het Nieuw Verhoud eu beter Testament;
Zoo staat het vast gegrond in ecuwigheden,
Dat Kristus hier zijn eigen lijf en leden
Toeheiligde, met dankbaarheid aan God,
Die hem verzag met zulk ecu offerlot,
Dit leert u een vau zeventig scholieren2,
Mijn reisgenoot, mijn Lukas, wiens papieren
Getuigeu van \'t Apostelsche gebruik,
Deu offerdienst, die eeuwig dure eu ruik\'3.
Hij toont u, hoe d\' Apostels, in die tijden,
Met vasten en opollVen iniiewijden,
Iu \'t heilig ampt, zoo mij als Baruahas,
Door drift des Geests, die hun orakel was.
Schoon niemand mijn of Lukas\' pen versnijc ;
Zij drukt u, door het Grieksche Liturgije,
Dien offerdienst zoo kla<.r en helder uit,
Dat al \'t gewoel des Afgronds op haar stuit.
Zoo leverde ik deu Godsdieust aan d\' Achavers\',
Uit Kristus mond, tot smaad des zielverleyers
En Afgods, en tot weering van \'t misbruik,
Dat min de ziel bezorgde, dan den buik;
Deu doovcu buik, die graag en gulzig weidde,
Te traag het lijf des Heilauds onderscheidde,
En, schuldig anu \'t gekruiste bloed en vleesch.
Godsoordeel at en inzwolg, zonder vrees;
Behalve dat, bij \'s Afgods schaar gezeten,
Hij reukloos dorst des Afgods offer eten,
Eu \'t vleesch, gewijd aan zoo een Ilelsch altaar.
Korinthen liep airco geen klein gevaar
Vau, op de rots der Afgooi), dus te stranden;
Want Belials en Kristus\' offeranden
Verdragen zich, gelijk de nacht eu dag,
Hit Wc\'s dan tijd, dat ik er iu verzag,
Eu waarschuwde elk afgoderij te vlieden;
\' Gelijk het past zoo Godverlichte lieden.
| Ik stelde links twee disschen tegens een ;
[ Hier Kristus, daar de Heidens en Hebreen;
Hier \'t lijf met dank geofferd, God ten prijze,
En daar \'s Hebreeuws en Heidens offsrspijze;
Hier d\' eter in gemeenschap met Gods Zoon,
Door \'t nuttigen zijns lichaam», hem gehoon;
Daar, \'s Afgodists gemeenschap, door het brassen
Met valsehe Goón, op wien decs buiken passen3.
Men zag dau hier \'t gelijk en ongelijk
Des offerdieusts, in Gods en \'s Afgronds rijk
Vereenigcn, en tegens een verscheleu;
God eeren, God zijn wettige eere ontstelen:
Gemeenschap met deu Afgrond of het Licht;
Het spijsaltaar tot ieders eer gesticht;
Het offer elk ziju Godheid opgedragen,
Eu d\' eters Gode of \'s Ongods geest behagen,
Gelijk gij schept uit mijn Korinthers-brief;
Dies twijfel niet, God hei ft den offer lief,
Zijn opperste eer. Hoe kan het hun gelukken,
Die Gods altaar door \'t loochueii onderdrukken?
De Godsdieust rust, daar \'t offrin wordt gestaakt.
Wie \'t offer kwetst, heeft God iu \'t oog geraakt.
Zoo iemand zich misgrijpe aan zijns gelijke,
Men zoent die schuld, daar \'t recht het oordeel strijke:
Maar zoo een niei.sch de Godheid koom te ua;
Wat offcrand, wiens voorbeę boet die schu?
De vruchtbre schoot der vaderlijke schriften
Gaat zwanger vau altaren, offergiften,
En offerande en oll\'crzocngebcęn,
En offeraars en priesters, voor \'t gemeen.
De brcede raad der Kerke haagt zijn zegels
Aan Kristus\' dienst, bevestigd door de regels
Der bisschoppen, godvruchtig!ijk verzaamd,
Vim daar de zon deu bruinen nacht beschaamt,
Totdat ze zinkt, om andre toe te lichten.
D\' altaren zelfs eu kerken, hun gestichten,
Getuigeu klaar vau Jezus\' priesterdom,
Dat eeuwig spreekt, en maakt den Afgrond stom;
Die, al te spade aan \'t kladden eu aan \'t kreuken,
Verdoukren durf ontelbrc gulde spreuken
Der vadenn, op \'t voorhoofd vau Gods Kerk
Gesueęn, tul roem vau dit godsdienstig werk.
Het Oud Verbond ontstak veel offervieren,
Eu geen vergeefs; doch vierderlei manieren
\'Kijmshalve voor gesteld. - "Versta: een der t
en zeventig jongeren. — 3geure.
\'Versta: die van Korinthe, — letten.
-ocr page 612-
690                                                                   ALTAAR-GEHEIMENISSEN.
\'t Beloofde heil, o]) des aanbidders stem.
Al \'t aardrijk door is nu Jeruzalem,
Wiens offer van geen Engel wordt volprezen.
Het blootc beeld gaat schuil vour \'t ware Wezen,
De schaduw voor Gods eigen lijf en bloed;
Beloftcnis voor \'t lang beloofde goed ;
Het naakte merk en teeken voor \'t belcekcnd\';
De nacht voor \'t licht; het Hemelsch vier, ontstekend\'
Verterende \'t altaarvee, verseh geslacht,
Voor \'t werkend Woord, \'twelk, zegenrijk van kracht,
De wcitc cd wijn verslindt, op \'s Priesters bede,
Door \'t woord des Woords, u leverende, in stede
Van akkervrucht en wijngaard, spier en aar,
En God en niensch, Emanuel; voorwaar
Wat anders dan dat blaten, bulken, loeven
En reutelen eu bločn van schapen, koeyeu
Eu kalveren, ten offer vetgemest
En uitgepikt, of musch, of tortclnest,
Of wiercoklucht of olie, wijn en bloemen
Van meel, en al wat Mozes\' pen kan noemen;
Wiens offeren dit (icing1 wezen aai.,
Hetwelk verduurt den tempel, lang vergaan
In puin en stof, gelijk zijn outerslaveu.
Een offergift beschaamt alle offergaven;
Ecu offcrlam al \'t vee, dat loeit en blaat;
Keu offerkelk al \'t plengen, zouder maat,
Van wijn en bloed, een aar zoo wel gewasschen.
Nu klaaut geen oog van rook en emook en asschen.
Stoffeert geen wolk, vol glans, het diep gewelf
Met Majesteit; gij hebt \'tuumectbre zelf
In\'s toevals wolk, veel kleener, veel geringer,
Besloten van dcu Godgewijdcn vinger
En duim, of van kristal eu louter goud,
Waaraan die schat der Godheid wordt betrouwd;
Dat lijf, gekroond in top van alle Heenilen;
Dat bloed, om \'twelk veel duizend Geesten wccmleu;
Bedekkende mtt vleugleu aangezicht
En voeten, voor dat onverdraagzaam2 licht.
Hier rolt een rei den galm der offervaarzen
Van boog tot boog: de maagdewasse kaarsen
Bewegen zich in hun onzichtbre vuist;
Daar wierookt een voor \'t 1\'aaschlam, eeus gekruist;
Een auder wekt de tragen met ry mbalen;
Ecu ander krooutGods Heiligdom met stralen.
Te Bethleliem rees \'s nachts geen schoouer dag
Van Clicrubijns, daar in de kribbe lag
Dat naakte Kind, brstoit met zulk een zegen ;
Maar \'t zelve lijf, dut toenmaal heeft gelegen
In d\' arme krib, strekt hier op \'t rijk altaar
Een zoen, een troost en zegen, voor de schanr
Der levenden en rcę verhuisde zielen.
Hetzelve Kind, waarvoor de Wijzen knielen
En offeren hun wierook, myrrhe, en goud,
Wordt aangebeęn, op outers, rijk gebouwd
Van marmersteen en toets, of onder struiken,
In hol eu rots; daar d\' Offerzon moet duikcu
Voor duisternisse en macht van ketterij,
Of Heidendom en Afgods heerschappij.
Mij dunkt, ik zie een duif ditoffer kussen:
Onnoozle duif! wie kan uw liefde blusschen?
Hoe dekt ze met haar wieken \'t heilig rond8
Eli nat des kelks ; gelijk in \'t Oud Verbond
De Cherubijn de gulde Bondkist dekte,
Waarin het mann\', zoo vroeg, de schaduw strekte
Van \'t oll\'erbrood, voor lckkrcr mond gespaard,
In \'t zuiver vat der maagd voor u bewaard ;
Van Gabriel Gods afgezant gezegend,
En toegejuicht vau \'t kind, dat God bejegent,
Van offeren vertooneu zich hierin,
Waaruit men schept des offraars wit en zin:
Hetzij hij poog\' den Hoogste te behagen,
Met Hem zijn eer door brandwerk op te dragen,
01\', voor misdrijf te zoenen door het bloed,
Of voor genot van aardsch en tijdüjk goed,
\'lot dankbaarheid zich zelven op te wekken;
Of, uit gebrek van heil, zijn gunst te trekken.
Het eerste voer geheel in rook naar God,
Het tweede gunde ook Levi zijn genot,
Van d\' andre twee genoot hij \'t offer mede,
Om wien men rookte en smookte op d\' offerstede.
Het Nieuw Verbond begrijpt, in \'t algemeen,
Zoo menig slag van offer kort in ecu
Onbloedig; \'twelk in prijs kan achterhalen
He dierbaarheid des offers, dat met stralen
Van bloed het kruis bevochtigde op Kalraar:
\'t Onbloedig, vrij wat meer dan spier en aar
Eu vlam en rook der bloedige Levijten,
Die zulk een macht van oll\'erkudden slijten,
En weide cu stal verarmen van hun vee.
Hoe steigert uu de kam\' van mijn Ilcbreę,
Bij wien decs dienst, dit offer, wordt verschoven,
Haar \'t vier der lucht geslingerd komt van boven,
Eu \'t offervee van Salomon verslindt;
Terwijl de galm van zang en spel voorwind
Ten Hemel vaart, en honderdduizend vachten
En \'t vijfde deel hiertoe zich laten slachten,
Met duizenden van ossi n, op een tijd
En zelve feest, dat zeven dagen wijdt
Die koniugskerk, gevuld met heldre wolken,
Vol majesteits; voor wie een drang van volkeu
Aanbidden, met hun aanzicht in het stof.
De Godheid zelf, verschijnende uit haar Dof,
Belooft haar volksgcbeden te verhooren,
Op deze plaats, ten offer uilgekoren.
Judea had, \'k beken het, zijn altaar,
Zijn priesterdom, zijn kerk en offeraar,
Doeli aan geslacht, aan plaats en tijd gebonden;
Totdat de Zoon uit \'s Vaders schoot gezonden,
Voltooyt u kwam den Godsdienst, naar de Wet
Door Engelen besteld cu ingezet.
Dees Salomon, gekroond in \'t Evangelie
(\'t Welk al de pracht des voorbetlds bij geen lelie
Gelijken durf), verdooft, door majesteit
Van eencn dienst, den glans en heerlijkheid
Des tempels, rood van \'t bločn der vette rammen
Eu ruudren, en den reuk der wierookvhiiumcn.
Een Offer, zoo onschatbaar van waardij,
Streeft al de pracht der offeren voorbij.
Geen een2 geslacht bedient nu d\' offeranden,
Maar Moor cu Noor en aard van alle lauden
Bewaren \'t anipt, dat beter God behaagt
Dan Lcvi\'s dienst. Geen eenc3 steenrots draagt
Een cedren kerk en haar geslepe drempels,
Maar boog op boog, gewelfd tot rijke tempels,
Beschieten \'t licht met gouden kruis en spits.
Veel outers staan in hunnen vollen krits11,
Dj stee van een, uit rood metaal gegoten.
De Godsdienst, eer zoo naauw en eng besloten,
Gaat weiden, als de zeerijke Oceaan,
En kent geen kust, daar niet zijn outers staan.
Ook duurt nu \'t feest niet eenmaal zeven dagen,
Maar \'t gansche jaar, en volgt den zounewagen
lu Jezus\' naam; die, galmende overal,
De lucht beweegt te zeegnen berg en dal,
En zee en stroom, van w aar gebeden steigreu
Naar God, te rijk, te mild, om nu te weigren
\'verheft, verhoovaardigt zich, — -\'Nict een
eenig.— 3kreits, kring, tal.
\'Versta: offer. — onverdraagbaar; zie vroe-
ger. — 3Versta: het ronde brood.
-ocr page 613-
ALTAAK-GEHEIMENISSEN.                                                                    597
Iu \'s moeders lijf, en als een morgenstar,
Voor \'t ofl\'erlicht de heerbaau baant van verr\'.
Geen offer kan de wolken zoo doordringen,
Dan dit alleen; \'twelk alle zegeningen
Verdient, en zoo beknopt in zieh bevat
Meer waardigheid en deugd en kracht en schat,
Dan Arous dienst en d\' otters zijner zonen.
Één offer komt alle offeranden kronen.
IV gansene Wet en Gods profeeten zien
Opéénen dienst, die Lcvi kwam verbięn
Zijn ampt, zoo lang in \'t Heiligdom betreden,
\'t Volmaakte dekt al d\' onvolkomenheden.
Het levend vleeseh verfoeit het doode vee;
Gezielde wijn de druif, van d\' eerste sueę,
In Kanaiin, gctreęn met natte zolen.
Messias bindt nu ezelin en volru
Aan d\' offerrank des outers, mild en zoet,
Enwaseht zijn kleed iu wijngerdsap en bloed,
\'t Is tijd dat, voor deze offcrlekkeruije,
Belofte wijke en beeld en profeeije.
Zoo goot allengs Gods uitverkoren vat
Uien balsem uit en goddelijken schat
Des ott\'ergcurs, als Eli\'s zoons\' verrezen,
Uit ecnen damp en klove, hun gewezen,
Tot steurnis van Gods offer, en de schaar,
Die Kristus diende aan zijn geheimaltaar.
Zij scheelden wel in zin en spraak; doch stemden
Uit nijd, om elk van \'t offren te vervremden,
Eu hieven aan, met zoo ecu schalk geluid:
„Verdriet u \'t licht, steek beide uw oogen uit,
Voor \'t helder Woord, Gods boek, voor elk ontsloten;
En val te voet dien God, iu goud gegoten,
Dien Mahuzim-; het slot en aartsgeweld
Des Antikrists, die zijn betrouwen stelt
Op zulk een pest eu looverdrank, geschonken
Den koningen en vorsten, dol eu dronken,
En tuimelende om \'t sip der goudc schaal,
Vol zoet vergift; waardoor zij altcmaal
Het heilig en onheilig t\' zamenroeren,
En, razend wreed, een heilloos oorloog voeren,
Ter liefde van der zielen snoodst\'; boel;
Die, van haar bedde of elpeubceueu stoel,
Vast aanziet, hoe haar ridders zich verhitten,
Eu met den klaauw vau staal de waarheid zitten
Zoo bits in \'t haar, als waar de Hemel doof
En blind. De mis is louter kerrekroof
En lastering eu blinde afgoderiju
Eu guichelspcl eu dolle razernijc;
Een kakelbont gewaad, bij een geraapt
Van menig stuk, waar aan zich \'t volk vergaapt;
Hetwelk, zoo dik men opbelt" kelk en ouwel,
Zieh buigt voor \'t hoofd van aller grouwlcu grouwel;
Dat stormgevaart, \'twelk, steigerende uit slijk
En stof, bestormt het eeuwigdurend Kijk
Van Kristus zelf, door \'t schuim der domste reuzen,
Die \'t bekkeneel op dezen hoeksteen kneuzen,
Terwijl het God verlustert door de Mis,
Zijn kruis begraaft, zijn doods-gedachtenis
Gauts uitwischt; al de vrucht vau \'t bitter sterven
Schoon afkuaagt aan deu kruisbooin, en de verven
Van \'t heilig bloed verduistert; eu Gods Kerk
Berooft den troost van haar gcheimnismerk.
Schudt Baal uit en \'t juk vau zijn geboden,
Dien offerdienst, van Heidendom en Joden
Door een gemengd. Vloek Judas, die zijn God
En Heiland zelf dus opveilt, om \'t genot,
Eu zet zijn lijf en ziel hierop te pande,
Dat Hij u schenke een zoenende offerande."
Mijn hart geleek een sidderende blad,
In \'t ruischend bosch, van dwarrelwiud gevat;
Sint Pauwels graauwt en dreigt de doodsche spoken,
Zoodat ze straks verbaasd ter klove indoken;
Die, sluitende haar opgesparden mond,
\'t Verwaten paar nasr zijnen kerker zond.
HctHcmelsch licht verdrijft dien helachen wasem,
Voor mijn gezicht; zoo schip ik weder asem,
Enluistre naarden klauk derKcrktrompet,
Die Numa\'s stijl te Home heeft verzet,
Zijn Afgooit van altaar eu dienst versteken,
En \'t aardrijk door den Kristdienst zelf gaan kweckcu;
Een offeraud, die nimmer zal vergaan.
Gods afgezant hief op ren nieuw dus aan;
„Beëlzebub, om \'t volk van God te leiden,
Verdraait Godsdienst, en voert dru simplcn Heiden,
Die nog naar d\' onbcne-vclde natuur
De Godheid eert, zoo Hcldicp, dat hij \'t vuur
Des offers stookt eu toewijdt zijne Ongodheid,
Vermomd als God; o, tastelijke zotheid!
De blindheid geeft den Schepper zelf de schop,
En draagt voortaan deu stommen Afgod op
Eerst vee, daarna ook mensehen, ja de loten,
Uit \'s vaders zade eu bloede voortgesproten;
Zoo diep verdwaalt de ziel, die \'t licht verlaat.
Maar ua dien nacht verschijnt Gods dageraad
En heldre zon, die dooft deze offervonken,
Gestarnteu, die aan \'s Afgrouds hemel blonken,
\'t Berookte hof\' ziet toe, eu met één veeg
Zijn tempels naakt van Afgoon; d\' outers leeg
Vau wierook, myrrhc, eu goud en rijke gaveu,
En Lucifer met al zijn eer begraven.
Eén offer vau \'t gezegend Kerstendom
Alle offers bluscht, eu maakt d\' orakels stom;
Ter tijd dat God tot straf getergd, uit tooren
De Hel ontboeide, om zijm u dienst te storen,
Door recdscliup3 tot haar gruw zaamheęn bekwaam,
En reed\' zijn proef te doen in \'s Afgrouds naam.
Men ving dau aan deu offer te verbastren,
Te loochenen, te schenden, te verlastren;
Nooit sloeg de pest zoo voort, vau huis tot huis,
Als d\' ottervlock der vijanden vau \'t kruis;
Niet opgehitst, gelijk ze zelfs vertellen,
Van \'s Hemels Geest, maar van den Geest der Hellen;
Met reden, want die haat, met al zijn macht,
Dit offer, \'twelk Gods eer zet in haar kracht.
De Heniel smeet al \'s Afgrouds offers neder,
De Hel te spijt; nu speelt zij\' \'t Gode Weder,
Eu brult en bruist met al haar ongediert,
Zoo verre haar de breidel wordt gevierd
Tot zulk ecu vloek, en wat ze voort te zamen
Van onder haalt en oplaadt, zonder schamen ;
Terwijl ze \'t brein door \'t offcrschclden scherpt,
Opdat ze \'t volk slechts stof in d\' oogen werpt,
Om niet ontdekt te worden tot haar navel,
Zoo menige eeuw gepijnd met vlam en zwavel.
Dit nachtspook schiet nog aan een kleed vau licht,
En leit Gods boek kwansuis voor uw gezicht;
Om, onder schijn van elk d\' afgoderijen
1" ontman, u tot zijn dischgast iu te wijen,
Op \'t grof geluid der offerlasterklok;
Daar zieh de buik vernoegt met teug en brok.
Wat zeit de buik, ten brooddisch aangezeten?
De Bijbel dekt ceu disch, waarvan wij eteu,
En geen altaar. Hij zet geen offcrw ijs
Noch priesters, maar uitreikers van zijn spijs;
Dies laat \'t gezag der kranke mensehen varen,
Eu \'t oud gebruik, geworteld door de jaren.
\'Versta: de Hel. — ;gereed schap en gereed.
\'„Aartslasteraars van den waraehtigeu godsdienst en
d\' eeuwige offerande bersten aldus uit tegens d\' allcrhei-
ligstc offerande der Kristellen." (Vondel). - -Of Maozzim;
Syrische Godheid; verg. Dau. XI. 38.
-ocr page 614-
598
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.
Leg af, lep nf die stoutheid van \'t vernuft.
O ijdel brein! pij raaskalt recde ui\' suft,
Maar nog te vroeg en vóór uw prijze Haren.
Liet pij vernuft, uw stoute leidsvrouw, varen,
Nooit waagde zieh uw ziel in \'t worstel-pcrk,
Maar neigde \'t hoofd den schoot toe van Gods Kerk,
Eu \'t prijs gebruik, van hand tot hand ontvangen.
l\'w apinneweb kan niet dan muggen vangen;
Geen vogel, die wat vaarts heelt in zijn vlucht,
Of schrijft zijn spoor wat hoocer door de lucht.
Indien u lust om woonlstrijd slechts te twisten,
Betoon, waar ecu der vier Evangelisten,
Breed weidender in \'t lijden vau hun God,
Eens reppe van zijn duurzaam priesters*lot
Of priestcrs-ainpt, vau boven hein beschoren;
Van d\' offerand, ten zosn van \'s Hemels tooreu;
Of van \'t altaar, bcspreugd met offerbloed.
Sla op die vier: bezie, waar u ontmoet
Van otferande of priester stip of letter.
Gaat Pauw els nu voor afgodist of ketter,
Die Arons ampt verdoolt, vau stap tot stop,
Door Kristus\' bloed en bloedig priesterschap?
Opdat wij uu vau \'t bloedlooze ampt niet reppen;
Naardien gij durft Melchisedeeh niisscheppen,
Eu \'t eeuwig ampt des offerbroods cuwijns,
Hem toegestaan door d\'oudheid des Rabbijns;
Zoo straalt dit licht door \'t vlies in \'t uog der Joden,
Die Kristus, niet het eindloos olfer, doodeu.
Dceh gij, die \'t al naar uwen zin verbast1,
Lept hier de Kerk de Joodschap ouk te last.
Maar zij vermengt, door \'t offeren, geen Joodschap
Noch Heidendom met d\' allerbüjstc boodschap
En haren dienst, noch smet het leste boek
Gecnsiu9 door \'t eerste, en tergt zoo \'s Hemels vloek.
Haar brein, te klaar vau God verlicht, en schrander
Iu \'t Henielseh recht, schift snedig van elkander
Al \'tgeeu God scheidt, en aan zijn Bruid betrouwt;
Die kiest het nieuw, en wraakt \'t verbodeu oud,
Vooral den reuk vau Mozes\' offerande.
Bij \'t middelbaar lijdt Kristus scha uoeh schande,
Als schilderij, gewaad, gebaar, muzijk,
En licht en kruis van w edel zij gelijk,
Ja, zelf bestemd vau offerloosgezinden.
Nu tcgeus een3 aau \'t buldreu, als vier winden,
En met een laag vau schrifteen ut* zij aan zij,
Om \'t voeren van de vlag der Ketterij,
Die, razende kwansuis op liabels boelen,
Licht geestelijk en waarlijk4 uit hun stoelen.
Zij gieteen God in hare harseupau,
En eert dit kalf te bethel en te Dan;
Doch niet om \'t kalf, maar om Gods Rijk te rijten5,
Door ongewijde oproerigc Levijteu.
Zij noemt de Mis, den Kristdienst, kerrekroof;
Haar kerkroof het gezuiverde geloof.
Zij jammert om den kelk, kwansuis verdonkerd,
En steelt Gods kelk, die in haar oogeu tloukert;
Zij steelt al \'tgeen haar brein eischt afgeschaft,
Eu hangt dan op de wet, die \'t stelen straft,
In \'t leeg gewelf, een romp, schoon uitgeplouderd;
Dan luide op Bel en Antikrist gedonderd,
Den Antikrist, haar reedate stormpevaart,
Van waar zij kracht op \'s werelds Hoofdstad baart.
Maar Rome spant een keten, rijk vau schakels,
Een keten van der Vaderen orakels;
Zoo menigmaal men haar ten storm outzegg\'6:
Want d\' oudheid roemt doorgaans Melchisedeeh
En \'toffer, klaar gespeld bij Malachias,
Wegwijzer door alle eeuwen, naar Messias;
Dit ziet de nijd, tot schuldbeken1 te prootseh,
En, overtuigd, noemt d\' oudheid al te Joodseh;
Of, om met kracht den oli\'er God t\' ontwringen,
Versiert2 een vond, om zijlings uit te springen,
Eu rekt den naam van offer wijder uit
Dan \'t offer reikt; en grondt dit los besluit
Op zulk een zand, dat regenplas noch vlagen
Noch \'t bulderen des storuiwinds kan verdragen.
Men schreeuwt: „dit woord zot hier geen zeker merk;
Want oli\'er heet 61\'Godsgift of elk werk
Vau deugd, gewrocht dcu Opperste ten prijze.
Zoo offrenwij, slechts geestelijker wijze,
Als priesters in \'t gemeen daartoe gezet,
Hem lijf en ziel, naar ecu voltooider1 wet."
\'k Beken, dat woord \\s bij d\' alouden gangbaar,
In brecder ziu; bij \'t Godsblad ook ontvangbaar,
Voor Godsgift, of voor \'t hart, naar God gerecht,
Of met ecu woord en bijnaam aangehecht,
Als offerand van lol\' of kalf der lippen.
Nog kan hij door deze uitvlucht niet ontglippen,
Nog worgt\' hij, iu zijn strikken achterhaald;
AVaut offer wordt ook eigentlijk8 bepaald
En in zijn ring, als elke deugd, gesloten;
Of anders zou \'t verstand gedurig vloten
Eu dobberen in twijfel, op eu neer;
\'t Gebroken hart, gehoorzaamheid, en meer
Godsdienstigheids most stip voor offer strekken,
Daar geen profeet die deugden zoo leert rekken;
Maar onderscheidt het offer onverward
En Godsgaaf stip vau \'jeugd en dienst iu \'t hart.
Bij alle volk is \'t offer een by/ouder
Godsdienstig werk ; waardoor de mensen zich ouder
De Godheid stelt, en d\' oppermacht betuigt
Des Eigenaars, voor wien het alles bnigt.
Decs lastergeest, die uit den nacht komt draven,
Om Jezus\' kruis en titel te begraven
Eu met deu Jode aan \'t schelmstuk handgemeen,
Schuilt nu zijn schuld te Mis toe; daar Heleen
Of d\' offerziel van ijver wordt verslonden,
En juicht, als had ze iu \'t offren \'t kruis gevonden,
Dat op \'t altaar, als Arons roede, bloeit;
Naardien de kracht vau \'t bloęloozc offer vloeit
Uit Jezus\' borst eu eens geopende ader,
Die daaglijks nop de gramschap van deu Vader
Verzoent, op \'t reine en oubespatte altaar;
Toedienende Gods offerende schaar
Dien waardsten prijs vau \'t bloed des eens-pekruisten,
Met der Hebreen en der Lavijue vuisten.
Het middel om u t\' eigenen dien prijs
Van Kristus\' bloed, door d\' onbesmette wijs
Van oll\'ren, nooit door tijdsverloop verbasterd;
Is dat een dienst, die Kristus\' ampt ver lastert\'r1
Zijn offerande outhcilipe en verstoot\'?
Of af knaag\' vrucht en bloesem van zijn dood,
Schoon uitgewiseht iu elks gcdnchtcnissc?
Is \'t waar? Ga heen, vervloek, verdelg de Misse;
Ga, gcesel, nut een scorpioene-zweep,
Ten tempel uit dit hoofd, dat ooit begreep
Ecu gruwelstuk, te snood om aau te peinzen ;
Maar kan dces plaag zich zelf een Engel veinzen,
Zoo zeer begaan voor Kristus\' ampt en eer,
Terwijl ze \'t merk des Godsdiensts rukke om veer;
Zoo licht de grijns van \'t oog des ott\'erschenners,
Gevloekt van God, en wordt oprechte kenners
Der valsche muute, in schemerlicht besteed
Bij \'t slechte brein, dat naauwlijks beter weet;
\'verschimpt, schimpend verwart. — 2tegcn
elkander. — 3Versta: Bijbelteďten. — 4Verkort
voor wereldlijk. — sscheurcn. — f\'dcn oorlog
verklarc.
\'schuldbekentenis. — "verdicht, verzint. -
3v o lm aak ter. - \'tmourt, - \'in eigenlijken zin.
-ocr page 615-
ALTAAK-GEHEIM EXISSEN.
509
Stond geen altaar der Wet het kruis in \'t licht,
Nog min \'t altaar, Gods kruis ten roem gesticht.
Is \'t wetaltaar het kruiste moet getreden,
Dit outer wijst te ruggc naar \'t verleden.
Of wekt het woord altaar dien lasterkreet?
Wat is altaar ? Een disch, rondom bekleed.
Men luistre naar d\' orakels der profeeten,
Die iu \'t Hcbrceuwsch \'t altaar ook Godsdisch hceten;
Niet ongegrond, een ieder op zijn wijs:
liet outer zoent, de tafel schaft u spijs;
Één zelve lijf des zoons reikt hier te gader
Uw ziel haar aas, en offer God den Vader;
D\' altaarspij8 voedt en d\' offerande paait,
Duur God zijn eer, de ziel haar nooddruft maait.
Wie steurt zieh nu aan \'t woord van disch of outer?
De Kristen draaft op \'t onderzoek te stouter.
Wat outer steekt \'t gehcinimerk naar zijn kroon,
Indien het klaar \'t geheimmerk steil\' ten toon
Voor ieder? Schoon de blindheid, zoo vermeten,
Dien Godsdienst durf vervloeken, brood-dienst heeten I
Al zweeg de pen en \'t voortgereikt bescheid\',
Van Adams dag tot nu; voor \'t offer pleit
\'t Natuurlijk licht, het recht van alle volken,
Wier offerwolk om hoog trekt naar de wolken.
Geen Heiden doolde in \'t offren zelf, o neen,
Dan bij geval; wanneer, in plaats van een
Onzi. htbreu God, hij door die diensten eerde
Veel valsche Goón en Godheęn, en verkeerde
Gods heerlijkheid iu vogel of iu dier,
Ofandersius, naar lands en tijds manier.
Waar streek ooit kiel haar vleugels moęgevaren,
Daar \'t ledig stond van offers eu altaren?
Dat dan de Zoon, die zijnen Vader eert
Op \'t hoogst, Gods eer, het offer, hebb\' geweerd
Uit zijne kerk, zal niemand nu gelooven,
Dan die met-een zich Kristus laat beroovcn.
Sint Andries zelf, ontsteken van Gods vlam,
Ging dagelijks ten outer met Gods Lam-;
Wiens vlcesch, van \'t volk gudvruchtiglijk gegeten,
Nog bleef\'geheel eu levend, na het eten.
Sint Polikarps scholier\', uit \'s meesters mond,
Noemt d\' offcrand van \'t Nieuw gestemd Verbond
Een nieuwen dieust eu offer, om te planten
Al \'t aardrijk door, uit last der kristgezanten.
Sint Augustijn met d\' oudheid wijdt alom
Een offer, ecu altaar in \'t Kristendom,
Een offerdienst, waarvoor alle offers weken,
Toen d\' offerdag van Sion aan kwam breken;
Keu offcrand, gewijd uit wijn en brood
Tot vlcesch eu bloed van \'t Kam, voor elk gedood.
Ü\' aartsvijanden des offers staan altaren
En offer toe een rij van duizend jaren;
Niet hier of daar, in een beuanuwde4 plaats,
Maar overal; van \'t licht des dageraads
Tot \'s avonds; van deu middag, tot in \'t Noorden
En \'s midderuachts altijd bevrozenc oorden.
Betrouw nu vast, dat, volgens hun besluit,
De Bruidegom des Hemels zijne Bruid,
Aan hein verloofd, hebb\' duizend jaar begeven,
Eu troosteloos gelaten in dit leven.
Betrouw nu, dat de Kerk, de hoofdpilaar
En vastigheid der Waarheid, duizend jaar
Lag omgerukt; en zulk een Afgodcsse
Op \'t outer hecrsclite en speelde meesteresse
En doofde \'t licht, in spijt van \'s Bruigomszorg
Voor zijne Bruid; die van geen Helscheu borg,
\'overgeleverde oorkonde. — :Xaar de Kcrke-
lijke overlevering, die hem in Achajc zoo laat spreken;
zie de hij Van Kcnuep aangehaalde Kerk. Oudheden
van La Cavc, blz. 27\'i. — :,Ircna!us; zie vroeger. —
4bcpcrkte.
Of bij een valk, gediend door \'t lastcrwapen,
Om DĎt de Kerk te grabbelen, te rapen
Een ďm ter, staf, en Msschoplijk gewaad,
Eu tiende, en wat geen haviksklnauw verzaadt.
Does Judas eise\'nt geen dartig zilvcrlingen,
Maar dreigt een sprong, als Lucifer, te springen;
Verraadt Gods eer door zoo veel offersmasds,
üm zich inct kracht te zetten in Gods plaats
Boor Englcn, die, belust om roof te maayen,
Hun onkruid \'s nachts in \'t oll\'erkoren zaayen;
Dit onkruid, \'twelk u levert eeuen oegst
Van zoo veel ramps en oorlooga, wild en woest.
Noch Gods Jordaan, noehgeene. vonteplossen1,
Het middel om de zielen wit te wasschen,
In Fenil\' bloed, ontluistren geensius \'t bloed,
Gevloten uit zijn borst eu hand en voet,
Tot zuivering der wereld, versch herboren
Uit bron en geest, en blanker dan te voren.
Het clement des waters, op die wijs
Geheiligd, brengt geen afslag in den prijs
Des waters, dat, met bloed gemengd, Gods harte
Ontborrelde, na \'s doods gelede smarte;
Neen zeker, maar het flaauwer wasehbnd haalt
Uit sterker bad zijn kracht, die eeuwig straalt
Van \'t kruis, en mengt iijn rood met slechter beken;
\'t Bcteekend bloed beklaagt zieh van geen tceken,
Tot \'s Hcilands eer; die loopt nog min gevaar
Door tweederlei oneven zoenaltaar;
Door tweederlei zoenoffer (slechts oneven
In wijze, niet in waarde) aan God gegeven,
Door cenen en dtnzclvcn Offeraar,
Door cenen en denzelven Middelaar.
Een zelve lijf moet alle vlekken vagen,
Doch \'t bloedeloos door \'t bloedig God behagen:
Het middel zoent, maar zonder d\' oorzaak niet.
De zoen van \'t een altijd op \'t ander ziet.
Op een altaar ontelbre outers oosten.
Alle offraars zijn het werktuig van dien hoogen
Aartspriester, die gestadig zoen verwerft
Door zijnen dieust op aarde, en nimmer sterft.
D\' ontelbaarheid der pricstren, op de trappen
Des outers, duar zij na clkandren stappen,
Vermeert geensins \'t ecavouwig priesterdom,
Dat eenig blijft, gelijk deze Offerblom,
Gods lichaam, nooit van smette recht beschuldigd,
Een lichaam blijft eu (ouvernienigvuUligd
Door \'t offren, dog op dag eu overal
En eindeloos) niet aangroeit in \'t getal.
Natuur noch Wet bespreugden ooit met schande,
Door onerbeeld, d\' eens aanstaande offerande
Van Kristus, na\'-\' geofferd op den berg;
Gelijk een lam, ouiioozel, zonder erg,
Ja, \'t voorspel gaf \'t hoogwaardigste offer luister,
Als \'t morgenrood vereerd, bij schemerduister;
Het rijzend licht, nog lager dan de kim,
Verschuivende de nevels en de schim,
Totdat al \'t land, allengs door \'t voorspel wakker,
In stede, op berg en stroom, op veld eu akker,
liet allerschoonste onthale en vrolijk groet\',
Gelijk het volk zijn koning vliegt te moet.
Wat priester scheldt men nu Gods zoeuveraehtcr,
Zoo dikwijls hij, op Kristus\' spoor, van achter
In \'t offren volgt dat uitgedrukt gebod
V au zijnen, door hem oll\'ercnden God ?
In \'t offren volgt den Driewerf hooggew ijden ?
In \'t offren u vertoout zijn bitter lijden?
in \'t offeren u toedient zelfde vrucht
Van Jezus\' snik en allerjongsten zucht?
Vaart immer voort, gij offertoebctrouwden!
En past\'1, dit vier op \'t outer t\' onderhouden.
\'doopwateren. — \'daarna. - 3let, geeft acht.
-ocr page 616-
ALTAAR-GEHEIMENISSEN.
CDU
Ik zie (ai! zie, hoe dit de harten treft,)
Hoe hij \'t Hoogwaarde ook aanbidt en verheft.
Ik zie hier oog en wangen nat van droppen;
Ik zie de Boete op haren boezem kloppen,
Aanbiddende geen Afgod, maar den God,
Die, als een worm, getrapt wierd en bespot.
Dit tuigt uw oog; nu luister naar uw ooren,
Wat toovc rzaug, wat guichlerij zij hooren.
O laster! vlię, bedek uw booztn stank:
\'k Hoor Gabriel u groeten; Englezangk
U, streeleudc, tot aan de starreu trekken,
En cymbelgalm den sluimei ďgen wekken.
Ik hoor, outvoukt door lieimclijken brand,
Evangelist, Profeet, en KrisLgezant.
Daar wordt verbeęn, vertroost, gesterkt, gezegend :
\'t Is God en Geest, wat ooge en oor bejegent.
Dat Eli\'s kroost dan \'t volk van \'t outer rukk\',
En terg\' God zelf, door \'tcnverzoenbre stuk
Van zonder vier Gods hasrd te laten leggen,
Van \'t hoog altaar, dat \'s God, zijn Recht t\' ontzeggen,
Zij u een les, te luisteren uaar \'t bevel
Van Kristus\' mond, nog meer dan Samuël;
Van Kristus, meer dan zijne altaargenooten,
Aartspriesters en Profeeten, overgoten
Op \'t hoofd, gemerkt met duif en donderstem.
Hij heeft zijn Kerk, zijn nieuw Jeruzalem,
Nog bloeyende, uu \'t oude lelt aan kolen,
Dit reine altaar, den reinen dienst bevolen,
Decs offerande en onbevlekten disch.
Hij zeil bedient dat koorgeheimenis,
Zoo zegenrijk, verzoenende en vol levens;
Als Offeraar en Offerande t\' evens,
Van lieve geur voor \'t hemelsblaauw gewelf.
Wie schaamt zich nu des dienst), van Kristus zelf
Zoo dier belast tot zijn gedachtcnisse,
Die niet gevoelt een brandmerk in \'t gewisse\' ?
Wie schaamt zich niet, den schender van \'t altaar
Te kronen, als een heilig martelaar?
Wie schaamt zich niet, het heilloos outerstorincn
Tedoopcn met den naam van kerkhervormeu?
Wie seuaaint zich niet, met zulk een dolle speer,
Te wonden \'t hart van dien gekruistcn Heer,
Eu oll\'erwijn met lastergal te mengen,
Tot smaad van God, die al zijn bloed zag plengen ?
Hier wordt de tol van eere God betaald,
Gezoend de straf op \'s misdaads hals gehaald,
Gedankt voor \'t goed, door \'t Kruis ons aangestorven,
Eu al de Kerk genade en heil verworven.
Wij, Heiligen, verheugen in Gods hof,
Zoo menigmaal doorgalnid van onzen lof:
In offren u, des werelds ingezeten,
Wordt aan \'t altaar Gods weldaad toegemeten;
s Gestorven ziel door d\' outerbee verkoeld,
Verkwikt, verbeęn, ureen kleinen troost gevoeld;
In \'shemels top, op d\' aarde en onder d\' aarde
Blijkt \'sollVrauds onschatbre dierte en waarde.
O Kersten hart! wat traagheid let u dan
Des morgens vroeg te rennen, daar dit Mann\',
Die zuivre daauw des offers, zoo gezegend
U in den moud en up de lippen regent,
Zoo blank als sneeuw van \'t heilrijk Paradijs ?
Wat hoop van staat, gebouwd op smeltende ijs,
Wat zucht tot goud, wat vlcycrij van pluimen
Betoovren u dien zegen te verzuimen?
Dien outeroogst ? Dat oli\'i rooft? Die vrucht,
Voor elk gekweekt in Scrafijnsche lucht?
De Heiland, eens gehecht aan \'t heilzaam teiken,
Begint van hier zijn vrucht u toe te reiken.
Hier bloeit de boom des levens dag aan dag,
Hier rust de ziel van \'t ijdele bejag.
\'Duitsch voor geweten.
Noch zijn geweld verkracht zon kunnen worden.
Hoc schoon braveert nu Lucifers slagorden
Al \'t Hemelsei) heer en Kijk, zoo wijd bekend,
Van Galmei gezet noch tijd noch end I
Hoe schaamrood staat de rij der profecijen,
Afschaflcndo de blinde afgoderijen,
Na Kristus\' komste ? ai! zie, lioe schaamrood staan
Decs heiligen, die, stadig af en aan,
Zoo menige eeuw, door kracht van wonderdaden,
Op \'s Afgronds nek en \'s Afgods nekken traden?
Hoe is de mond dier helden nu gesnoerd?
Zij hebben, slijm uitvegende, ingevoerd
Een snoodcr smet en slimmer offerande,
Eu lastering gesteld in plaats van schande.
Dit licht is nu den ollcrloozc ontdekt,
Die met veel rooks hun helderheid betrekt;
ilaar zoo veel rooks moet ook, als rook, verdwijnen
Voor d\' offerzon, te sterk voor hem in \'t schijnen,
Die nederviel, gelijk een donkre mist,
Op \'t Paradijs der Kerke, om Helsehen twist,
Ook uit den klank van Misse allecu, te broeyen,
Daar \'s Hemels oogst zoo heerlijk plag te Moeyen.
Wat hoort men, van dien naam, zoo veel gcschrccuws!
Hetzij die nam zijn oorsprong uit Hebreeuws1,
Of uit Latijn2; waartoe zich hecsch gekreten?
Mag nieuwigheid haar broodmaal Machtmnal heetcn,
En mag de Kerk niet spreken zulk een spraak,
Als haar behaagt? De reden weegt de zaak,
Geensins den naam, en ijdelheid van klanken;
Wie dit verzuimt, zal \'t zelden zich bedanken.
Zoo voert Calvijn liet pleit voor zijn partij,
Om Arius te leggen in de lij;
Dewijl men met geen boekstaaf\' kan betoonen
Drievuldigheid, Eenwezigheid, Personen.
Al wie hem dan te naauwe palen zet,
Die smeedt een zware en onverdraagbre wet:
Dan wil hij op geen Bijbcllcttcr bouwen;
Maar klaarder \'t Woord met zijne spraak ontvouwen,
Dan mangelt hem geen voorbeeld noch bescheid,
Dan eischt de nood die taal eu nieuwigheid;
Dan stemt hij met aloude leeraarstongen,
Die met dien toon de lasteraars bedwongen,
En breidelden hun uitvlucht, al te wuft.
Dit is de held, die nimmer zwicht noch suft;
Zijn veder schermt ten Zuiden en ten Koorden,
Houdt Rome kort, eu bindt zich aan geen woerden.
\'t Misverwen van de Misse neemt ook waar,
Wat slijm het vissche uit woorden en gebaar;
Om simpel volk een Moloch\' voor te sehildrcn,
Die machtig zij, ounoozlen te verwildren;
Doch wie zijn oog en eigen oor betrouwt,
Bevindt hier niet dan zilver en rood goud
Eu diamant; wel machtig te verdragen
Den gloed, die stroo en stoppel uit zal vagen.
Die gansche dienst, zoo gruwzaam uitgesehreid,
Hangt van de bloeme, en \'t pit der heiligheid,
En loutere Godvruchtigheid te zameu:
Zoo luttel kan haar \'t middaglicht beschamen,
\'k Zie Kristus in zijn dienaar voor u staan,
In \'t wit beschimpt en met zijn purper r.an.
Ik zie iu\'t licht het ware licht u lichten,
Ik zie het Kruis u ouder \'t kruisen stichten,
Ik zie de knięn gebogen reis op reis,
En \'t oog gestrekt naar \'t hcinclsche paleis.
Ik zie den mond des Offraars ondertussehen
Altaar en boek zoo godeerbiedig kussen.
\'Naar de avcrcchtsche verklaring van M a o z z i m bij
Daniel; zie boven, blz. 597a, aant ;. — ;Van \'t oorlofs-
woord des geestelijken: itc, in is sa est (concio). —
:,Bij bcllcttcr. — «Anders molik, bietebauw.
-ocr page 617-
DANKOFFEU AAN JACOB. KRACHT DES GELOOFS.
601
Iu zulke worstelperken ďweeteu
Zoo veel orakels en profeeteu.
O licht der Nederlanden! laat
(Nu mijne Nederduitsche maat
Uw oor behaagt) mij dan volstaan
Met dezen wensen, dat ik, voortaan
Gerekend bij uw minste leden,
Geniet\' de kracht van uw gebeden 1
Hier toomt de geest het vleesch zijn dartclhcdcn;
Hier antwoordt God op zuchten en gebeden;
Hier wischt hij af de tranen in der nood;
Hier leeft het hart in troost, hier sterft de dood;
Hier geeft u God den voorsmaak van \'t onsterflijk,
Ook van zich zelf, door \'t offeren verwerflijk.
Zoo rook de geur van \'t uitgelezen vat,
Sint Pauwels, die omhoog, op \'t hcmelsch pad,
Gevaren, mij, vermoeid van ijdel dolen,
Gerust den schoot der Kerke liet bevoleD.
Kracht dos Greloof»
VAN DEN VOORTKEFFEI.IJKEN ENI1E VERMAARDEN
N EDE R DUITSCH EN PO EET,
JOOST VAN VONDELEN,
TE SPEUREN IN DE A L T A A li G E II E I M E N I S S E N1.
Van Vondden, een parel der poceten,
Van sterker geest als andere bezeten,
Des Acmstels roem, een hoofdman van het gilde,
Dat op Parnas zijn tijd met droomen spilde,
Die\'t heilig nat der Heugsttbronnc-stroomen,
Met kroezen vol, heeft welig ingenomen;
De geeselaar der zuivre predikstoelen,
De roskam van de vaders op den Doelen*,
Daar \'t recht geloof van \'t kiezen en \'t verstooten,
Na wil eu weuseli, eenparig werd besloten,
Dewijl partij3 de rechterstoel bekleedde
Naar oud gebruik en kerkelijke zede;
De bijter van Gods uitverkoren schapen,
De lasteraar van recht hervormde Papen,
Van \'t kerkegraauw, van ijverige zielen,
Gekreten uit voor Gommersplonderfielen4;
Deu hekelaar der Leidsche school-doctoren,
Voor ezelen gescholden en voor doren5,
Omdat zij \'t volk ontsloegen van haar ceden,
Gezworen van haar wettige overheden;
De voorspraak van geschopte magistraten
Van Hollands n>crr\', door Prins en vreemde Staten,
Van Palameed en van de groote-vader,
Die zei: „ik sterf niet als een land-verrader",
(Dat\' hij, den lijd van zes en veertig jaren,
In krijg en vn e, had zoeken te bewaren),
Hoewel gedoemd van vier en twintig hcereu,
Omdat hij Staat en Godsdienst om wou keereii,
Waaruit, helaas! een bloedblnd stond te vreezen,
Ja, dien men neg wel lichtlijk had bewezen,
Dat hij zijn oog had na des vijaiuls zijde,
Indien zijn dood had uitstel kunnen lijden,
En zoo men \'t feit, bij reden te vervloeken,
Wat scherper maar had willen onderzoeken,
Eu liever niet zijn ouderdom verschooiieu,
Als met de pleis dat schelmstuk klaar betoonen,
En met zijn goed en bloed zich paavenlaten,
Als door de pijn hem alles uit doea praten ; —
Die, zeg ik, die zoo hoog beroemde Vondel,
Hij wicn men vindt, gelijk in ccucn bondel,
Wat schat van kunst bij velen is te zoeken,
Bevond zich eerst bij Menno\'s slechte9 broeken,
Hetzij door keur of voorgang zijner oudren;
Maar naderhand zoo wierp hij van zijn schoudieu
Het neuswijs juk der muggczifti rij\'n,
Eu zoog \'t vergif der vuile ketterijen
l.it borsten van vcrworpe Armiuianen,
De bloedverwants der snoó Soeiiiiaucu,
UiiiilioilW\' umi
JACOB,
Aartsbisschop van Mechelen,
TOEN HET ZIJN DOORLUCHTIOIIEID BELIEFDE, MIJNE
AI.TAARGEHEIMENISSEN TK ERKENNEN.
Hand equidem tali in e dignor honore\'.
Zoo wijd d\' Aartsbisschoppelijk staat
Het Keizerdom te boven gaat,
Het koningspurper strijkt ulom
Ter eere van \'t Aartspriesterdom,
De hooge mvttr kan verdooven
Der kronen luister in de hoven;
Zoo wijd verdooft, met haren glans,
Dccs doornekroon den eiloof--kruus
En \'t loof, dat Flaccus\' haar bedekt;
Nu .lacob mijn Maccenas strekt,
Eu neerdaalt m»t penscel en pannen,
Oin inijn Altaargedicht t\'erkennen.
Hoogwaardste vader! wat verband
Verdient mijn zang van uwe hand
Nog meer t\' ontvangen, naardemaal
Gij zelf mijn afkomst3 niet den straal
Der Godheid op het voorhoofd merkte,
Haar zalfde, en in den strijd versterkte?
Had uw godvruchtigheid mijn dicht
Eu lagen stijl op \'t hoogst verplicht,
Hol kon dan rijm en ruwe kunst
Verdienen dankbrief, gaaf, of gunst P
Doch grooten, die de Godheid eeren,
Aldus iu oodmoed triomfeeren.
Aireede ontvoukt uw vier mijn merg
En bloed, 0111 naar den Doodshoofdberg,
Den ouversierdeu\' Helikuu,
En d\' nllcrlcvcndigstc bron,
Te rennen, en, met duizend klanken,
Den Vader in den Zoon te dankeu.
Daar gaan de llcirel, aarde, en zee
Iu arrebeid van wee op wee;
De zon bedekt haar aangezicht
Met rouw, om \'t nooit geschapen licht,
Wiens stralen, die zoo heilig blonken,
Nu drijven, iu hun bloed verdronken.
Al borst mijn ader, nis een sluis,
Om \'t heilig bitter van Gods kruis,
Des Alvcizoeners liefde en trouw,
Zijn zuchten, doodzweet, bloed, en rouw,
Huu volle verl en zwier te geven;
Onniooglijk waar \'t hier door te streven.
Hier schieten verf en inkt te kort.
Het bloeyeud kruis, dat niet verdort,
En uw gehoor, zoo luistersclierp,
V ereiselicu David, en zijn harp;
\'Door Jac. Westcrbaen. — ^Te Dordrecht, in 1618 en
1010. — "Versta: een dier twistende partijen zelf. —
4Zie boven, bladz. 27\'.\'a. — \'\'dwazen. — 6Voor ma-
gistraten van \'t roer geschopt.—\'Nam. het
land. — \'pijnbank. — "arme, eenvoudige.
\'D. i. \'k Acht evenwel mij zulk een eer niet waardig. —
"klimop.\'— aZiju vóór hem Itoonitch geworden dochter
Anuu. — Vareu, on verdichte u.
70
VONDEL I.
-ocr page 618-
002
KIIACHT DKS GELOOFS.
Die aaii \'t verst ind wat minier vrijheid geven,
Als Doopcra doen of \'t Pausdom va» Gencvcn,
In dagen, die peen zaligheid eu raken,
Noch \'t fondament doen waggelen of kraken;
Hier klapten hij met ongebondo vleugels,
Zijn ijver wist van halster, toom noch teugels,
Hij hielp huur Kerk meę aan den Aemstel stichten,
En wijdde \'m in met heilige gedichten1.
1\'apieregeld sloeg hij met stale stempels
En kwam te keerde zuivre Geuzetempela
Mei Bliksemen, met Koskams, met Harpoenen,
Om kerk en staat te schrobben en te boenen,
Eu \'t Heiligdom in \'t ingewand te raken,
En liet niet af van gal- en etter-braken,
En spouwen op Calvijns predestiuacv,
Voorgoed gekend op Dordsche Doclestacy,
Al mnakt /ij God van onze zonden oorzaak,
Bezegeld met het bloed van Hollands voorspraak2
En \'t roode was, gestold uit halzen-aders;
O, zaal\'g besluit des Synodale Vaders!
O troost, o grond van \'t zuivere Geloovc!
Jacob was \'t kind, maar Esau wierd verschove,
Aleer den een of d\' ander was geboren;
R\' een wierd verschopt, den ander wierd verkoren,
O\' een tot de dood, den ander tot het leven,
Aleer zij iet, of goed of kwaad, bedreven,
Naar \'t vast besluit van Godes welbehagen;
Dit kon hij in zijn hersens niet verdragen,
Ofschoon dit stuk den hcil\'gen l\'auwels tocsting3,
Ja, schold het vooreen Grouwel der Verwoesting,
Dat God een kind, ter horst af van zijn moeder
Gerukt (hoewel onschuldig als zijn broeder,
Hoewel, als hij, in \'t doopsel nfgewassch.cn),
Werpt in den gloed der Hclsche vlam en asschcii;
Alsof de klei, gedolven uit den akker,
Te zeggen had : „o, moester pottebakker !
Wat hebt gij mij tot dit of dat te maken!"
En \'t vat vermocht des makers wil te wraken;
Doch deze man kon \'t daar niet eeuwig houwen,
Verliet de Keil:, die hij had helpen bouwen,
En liet zich van de Roomsche nu bekoren,
Voor liabels hoer gescholden vau te voren4,
Die hij weleer den Hemel schreef te tergen,
En dreigde met den val vau Zevenbergen4;
De waarheid schoofde\' lireę gordijnen open:
Hier lag de bruid, niet achter dcesfi bekropen
Van llelschcu boel, gelijk hij plag te kannen,
Maar dicht omhelsd vau hares bruigoms armen.
Nu kan hij, die het al ua reden wikte,
En eertijds schier vau magre muggen stikte,
Door het geloof ten olifant verschrokken7,
Hij vindt nu geen onetelijkc brokken;
Nu kan zijn maag, gelijk ecu struis, verdouwen
Gezoón, gebraun, gebakken, en gebrouwen,
Wanneer het maar kooiiit uit en Roomsche keuken ;
Al is \'t maar stauk, hij roept: „wat zoeter reuken!"
Nu vindt hij smaak iu grollen eu legenden,
Eertijds gedoemd ua Poortegaal8 te zenden
Hij ziet nu uil als door geverfde brillen,
Keurt \'t geel voor groen, gelijk de glazen willen.
Die rappe geest geeft zich zoo slecht9 gevangen
Aan Peters stoel, en blijft in \'t spinrag hangen
Vau \'t oud gespan der Roomsche Moederkerke,
Gelijk een vlieg, niet werelooze vlerken,
Volgt zoo m\' em leidt, gelijk een makken buffel,
De neus geringd, t u houdt van geen gesnuffel
\'Zie boven, bladz, 283. — "O lde ubar ueveld; zie
boven. — \'toestond; versta: goeddocht. — Hu zijn
Trcurdicht op Hendrik IV; zie boven, liladz. 5 eu 0. -
\'Versta Rome. — \';de/.c gordijnen. — "verzwel-
gen. —• "Versta: de achterpoort. —• \'on noozel.
Na waarheids spoor, om blindlings niet te missen,
En sterft geheel in de Geheimenissen,
Die bij mee weet iu het Altaar te vinden,
i\\\'a \'t diep vernuft der fijnste Pausgezinden,
Daar mannen, zelfs van Kristus uitgezonden,
Iu \'t Heilig boek zoo weinig af vermonden1
Al waar van \'t brood, bij Kristellen gebroken,
Op andre wijs zoo sober werd3 gesproken.
Dies riep Apol, op Helikon gezeten3,
lu \'t midden vu veel heilige poceten:
„Hoe komt het bij, dat Vondel, mijn verkoren,
Het recht gebruik van zinnen heelt verloren?
Hoe werd van hem, zoo rijk van rijm en redcu,
Voor \'t ongerijuidst zoo dapper nu gestreden,
Nadat hij was, vermotid van ijdel dolen,
Gerust de schoot des Roomschen kerks bevolen?
Smaakt nu dien man, aan Pauselijke disschen,
Den vuihu drek vau \'t pramen der gewissen?
Kan hij dien dwang aan Rome nu vergeven,
Die hij te voor verdoemde te Geneveu?
Is \'t kwaad te Dordt, en keurt hij \'t goed te Trenten?
Dat hij da ar wraakt, wil hij dat hier gaan venten
Voor fijne koek, voor zuiveren thriakel11
Is h ier \'t besluit van menschen een orakelI
Wat maakt !:ij rooks vau een Servecd\'4 te branden!
Wat most Calvijn, om \'t zengen zijner handen
Aan een Michiel5, en \'t vlammen op zijn keten,
Een storm uitstaan vau serpentijne beten;
En lekt hij nu het bloed uit Roomsche goten,
Noch vreest hij niet voor \'t branden zijner poten
Aan zulk een vier, dat ďiiillioenen moordde?
Hoe of hem dees\'f isifonc bekoorde?
Dorst hij de Kerk der allerrcinste Geuzen
Van zielekracht", van het gemoed te kneuzen
Door tyraunij op \'t vrij outaar te stichten,
Van kettermoord zoo mannelijk betichten?
En warmt hij nu zijn handen aan de kolen
Van duizenden, die naar zijn meening dolen 1
Aan kolen, die uog iu haar assehe smeulen,
En roepen God tot wrake zulker beulen;
Vindt hij nu goed de mutsaart\' voor de ketters,
Om misverstand omtrent de heiige letters,
En is het vier der Hcliigcs Inquiaicy
Voor dwalingen een noodige Justicy ?
Vindt hij nu smaak in branden eu iu blaken?
Verwurgt men nog de K ristonen aan staken!
Eu delft" men nog de ketters in der aarde,
En recht men den bekeerden met den zwaarde,
Om puur1" verschil omtrent Godsdienstigbedeu,
En werd dat bij Van Vondelen geleden?
Of, heeft zijn ziel aan d i e Verwoesting Grouwel,
Hoe neemt hij dan met zulke lui den Ouwel?
Hoe laat bij niet voor \'t altaar neer te knielen,
Geverfd met bloed vau menig duizend zielen?
Hoe noemt hij dan den schuldigen zijn broeder?
Hoe noemt hij dan die Kerk zijn eigen moeder,
Om iu haar schoot met andere te schuilen,
Niet eens bcchrooind voor \'t spog der etterbuilen?
Ziet hij niet, door de vliezen op zijn oogen,
Dat zulkcu aard uit tijgers is gezogen,
Niet uit de speen vau Kristi ware schapen ?
Niet uit de leer van zijn oprechte knapen11?
Letthij zoo diep iu misverstand bedolven?
Zijn hem ontkend1\'2 de luimen zijner wolven?
\'spreken. — -wordt.— \'Verg. hoven, bladz. 278a.
*geuccsdrank. — \'DeSponjaart MichaëlServede; zie
boven, blz. 2S7b. — "ge est verkrachting. - 7hout-
iiiijt, brandstapel. — "llelschc, met klaukspeling
op Heilige. — "begraaft. — \'"Ion ter, enk el.—
"dienaars, volgelingen. — \'-onk eubaar gc-
worden.
-ocr page 619-
KKACHT DES GELOOI\'S.                                                                      603
Lcę uict Je Kurk vervolging iu haar klcinte?
Was \'t kruis geen merk der zuivere gemeiute?
Is niet het ninpt der Kristellen, te strijden
Met \'t zwaard des Wourils, oi niet geduld te lijden?
Hoc kan dan daar de rechte schaapskooi wezen,
Daar zelfs de wolfde schapen heeft te vreezen?
Is niet het werk van zijn Geheimenissen
Bij hem gebouwd opgronden die wel missen?
Op letterzin, die, schoon hein toegegeven,
Nooit uit en bracht hetgeen daar werd gedreven ?
Op letterzin, halsstarrig opgenomen,
Vol zwsrighcęn, bij niemand door te komen,
Vol misgistels van waugesehapeu leden,
Hoc opgepronlit met kostelijke klecden,
Hoe opgesmukt met sierelijke boorden,
Hoe aangepreękt met praal van sehoone woorden?
Hij roept: „daar slaat dit is mijn 1 ij f geschreven,
Dit is mijn bloed"; het werd\'hem toegegeven;
Is hier op al dees Heiligdom gebouwen?
Is dit de grond van offvrecr, cu \'t vouwen
Van hand en knie voor \'t Ouwel iu de Misseu,
Zoo uitgebreid in ziju Geheimenissen?
Maar ziet hij niet, dat alles valt daar henen,
Zoo hem begeeft de sterkte dezer bee.cH?
Of meent hij, dat dit harnas buiten raak is,
Eu Kristi lijf en Kristus e:eiie zaak is?
Wie zal niet mij hier tegen ďiiet getuigen?
Met deze slag is \'thecle vat iu duigen.
Kan lijf en bloed ecu heeleu Kristuin geven,
Een mensen met lijf en ziel, eu God daar neven,
Hoedanig hij in \'t Misbrcod werd\' genoten,
Na \'tgcen weleer te Trenten is besloten?
Daar hij alleen decs woorden heeft gesproken:
Dit is m ij u lijf, dat voor u werd gebroken?
Is Kristi lijf en Kristus dun gescheiden,
Hoe kan men dan op deze woorden weiden
Zoo ruim, zoo breed, iu spijl van zware reden,
Om zulkeu stuk nog glad daaruit Ie smeden,
Eu stooten dic- tot iu des Afgrouds poelen,
Die anders van dit Heiligdom gevoelen?
Doch, dit gestaakt, hoe zal hij maar ben eren,
Dat hier het brood in \'t lichaam moet verkeereu?
Daar staat, zeit hij: dit is in ij u 1 ij f te lezen;
Verlichaamt dit het ecu in \'» anders wezen?
Geeft dit aan \'t broed des lijfs zelfstandigheden,
Daar reuk noch smaak veranderinge leden?
Volgt zulk een zin uit zulke woorden zeker,
Hoe maakt men \'t dan, als Kristus zeit: „dees beker,
Decs kelk is \'t Nieuw Verbond iu mijnen bloeder"
Voelt Vondel Uier geen slag van eigen roede?
Bleef niet de kelk ecu drinkvat, als voor dezen,
Al zei men hem een Nieuw Verbond te wezen?
Daar staat: „ik beu de weg, de ware wingerd";
Maar wie is zoo op Bijgelool versli jgerd,
Die daarop zou, naar letters inhoud, bouwen,
Dat Kristus voor geen incusch doe:1 was te houwen,
Maar in een weg eu wingert heel verandert;
Op wat een grond plant men de zegestaudert!
Heeft dan het woord van dit, vau dat te wezen,
D\' een zin iu dit, en elders weerom dezen?
Kan hier den een, daar d\' ander ziju gegeven?
Waarom zoo pal op letters staan gebleven?
Gaat dit dan vastom iedereen te trotsen?
Is dit een rots om hersens stomp te botsen?
Moet men hierop Gods macht tot bijstand kloppen,
Om \'t eeuwig\' wel1 vau redenen te stoppen?
Waarom niet liefst een ellen zin gekozen?
Geen distclen, maar al geplukte rozen!
\'Thans wordt. — 2hcu, diegc nen. — 3toen. —
4brouw el.
Die Godes woord ter rechter zin wil duiden,
Neem\' die\' niet staag nadat de letters luiden;
Maar die\', die vrij van tegenstrijdigheden,
Niet ongcrijmds houdt staande tegen reden;
Wie zal de Schrift voor zot niet boorcu schelden,
Zoo daar alleen de doode letters gelden?
En zoo men bant oneigene2 manieren
Van spreken uit de heilige papieren?
Moet dun een nicnsch weer in zijn moeder varen,
Als Kristus spreekt vau wederom te baren,
En eer natuur haar wit en regels strijken,
Als dat men zal vau lettergalmen wijken?
Moet uu één lijf zijn in verscheiden oorden,
Gelijk in \'t Oost, in \'t West, in \'t Zuid, in \'t Noorden?
Op l;lmicii tijd in honderdduizend steden,
lu Amsterdam, iu Denemnrk, in Zweden?
Omhoog bij Ctd, ter rechterhand gezeten,
En blijven daar, en werden3 hier gi geten ?
En na \'t getal der plaatsen niet vermeeren,
En te gelijk na Kouie gaar. en keereu ?
Doe1 Kristus had zijn Paasehfeest doen bereiden,
Was niet het brood en \'t lichaam onderscheiden,
Eu maakten die geen tal vau twee te zamen,
En bleef \'t niet zoo, doeu \'t brood de twalef namen?
Eu drijft men uu, met ougcbloosde kaken,
Dat ééa en exu niet meer dan e:e;u en maken?
Wat hope tot zoo slechte schoolgezellcn,
Die nu, zoo oud, geen twee nog kunnen tellen?
Doe Kristus was ten I\'aaschdisch neergezeten,
Eu gaf zieh zelfs zijn jongeren om t\' eten,
Voer Hij gelijk5 iu \'t lichaam van ziju gasten,
Eu liet Hij zieh daar buiten zien eu tasten?
Was Ilij geheel, en tegelijk iu stikken\'?
Hoe kau mei. dees Theologie verslikken?
Eu schrolt uien nog op de Kaperuaijteu,
Om \'t grof gevoel vun in het vlicsch te bijten?
Eu werd hier ook iu \'t ouwel niet gebeten?
Werd ouder dat geen waarlijk vlersch gegeten?
Is \'t vlecsch geen vleesch (hoe is dit om te stooten?)
Als \'t onder schijn vin misbrood werd genoten,
Zoowel of\' \'t had zijn eigeu trok en zwieren?
Zoowel of \'t was geschaafd iu eigeu spieren?
Werd \'t brood iu \'t lijf verkeerd door Kristi spreken,
Hoe zei Hij dan van \'tgecu llij kwam te breken:
Dit is mijn lijf, dat doe nog stond te worden?
Wie zal ons ook van dezen baud ontgorden?
Wie zeit van iet, met welgegronde zinnen:
„Dit \'s dit, dit \'s dat", duPuog eerst zal beginnen?
Doch moet het al van ongerijmdheid kraken,
Eu moet de men.-ch zieh zelven heel verzaken,
Niet iu zijn wil eu tocht tot kwade zeden,
Maar in \'t verstand eu de gezondste reden,
En mag hij na ziju ziuneu niet te werk gaan,
Noch up \'t gezicht van al de wereld sterk staan;
lloe kunnen dan het wonderlijk verrijzen
Vau haren Heer zijn jongeren bewijzen
Uit het gezicht, waarop zij zieh beroepen?
Hangt dit zoo niet iu ongedreveu hoepen?
Eu wat was al de Godsdienst vau deu Kriste,
Zoo hem bet punt van ziju opstanding miste ?
Most Diilynius ziju zinnen dan gelooven,
Doe Kristus zei: „hier, Thomas! zie mijn kloven;
Kom, reik uw hand, steek vingers iu mijn zijden" ;
Hij zei: „mijn God, mijn Heerel" zonder strijden.
Wat hulp is dun\'1, oin Marcion\' te buigen
In het gezicht der heilige getuigen,
\'Namelijk dien zin. —2Auders on eigenlij ke.-
3Thaus w o ď d e u. — 4Ď\' o e n. — 5t e g e 1 ij k, — \'\'s t u k-
keu. — \'alsof.— "Welk middel dan. — 9Kristcn-
kettcr uit de 2c eeuw.
-ocr page 620-
604               KRACHT DES GELOOFS. VERONTSCHULDINGE. BRIL. VOET IN \'T GRAF.
Waarop zij haar beroepen stout, en spreken:
„Die dit getuigt, die heeft het zelf gekeken?"
\'t Ging tl ei 11 niet vast, dat Kristus was gevangen
In eigen lijf, gegecseld en gehangen,
Aan \'t kruis gelucht, gestorven, en hegraven;
Zoo d\' oogeii zelfs geen klem en waarde gaven
Aan \'t zeggen van getuigen, die het zagen,
Zoo stond dit stuk ol mee op losse sehragen.
Doe Kristus was hij Nikodecm gezeten,
Zei Hij doe niet: „AVij spreken, dat Wij weten,
En \'tgeen Ik zag, dut is \'t dat Wij getuigen?"
Moest niet voor \'t oog de Schriftuelet rdheid buigen ?
Dit dunkt mij vreemdst, dat, die haar zinnen doemen,
Op hun geloof op d\' Alderhoogste roemen,
Daar \'t ongeloof cp niemand heter paste,
Als die verdoemt hetgeen hij zag eu tastte.
Wie kon met vrucht donzulk. n onderrechten?
Wie tegen haar met hoop van winste vechten?
Wie kan met lust denzulkcn legenwoelcn,
Die niet gelooft hetgeen zijn zinnen voelen?
Wat reden zal op zulke koppen raken,
Die d\' aldcniaaktst\'1 van alle reden wraken?
Kan waarheid zijn in \'tongerijmdst van allen?
En zoo geen stuk in Godsdienst hoeft te vallen
Voor red\' ncn. die iedereen kan tasten,
Bij wie is dan \'t geloof het aldervaste?
Hoe zal een Jood voor Kristenen verflouwen,
Hoe zal \'t een Turk voor d\' Alkoran niet houwen?
Indien een mensch in Godsdienst moet gelooven,
Niet \'tgeeu alleen de reden gaat te boven,
Maar \'tgeen hij ziet te strijden tegens reden,
Wie van haar al\': zal werden overstreden?
Die dan met een in woorden komt te raken,
Die zeit: „ik zie \'t, maar moet mijn oogen laken;
Ik proef\'t, ik voel \'t, maar moet het ichtcr wraken";
Mag die \'t gepleit niet wel met eeren staken?"
Hier brak Apol den draad van voorder zeggen;
Der dichtren een, na rijplijk overleggen,
Sprak uit de uanin van zijne medgezelleu:
„Heer Overste ! w ilt gij uw rijmers kwellen,
Met rekenschap te geven van haar schriften,
En \'t heiligdom na wijze reden ziften,
Waarheen niet ons? zijn\'t niet de grootste hazen,
Die\' onder ons op \'t alderdolste razen ?
Die uit uw bron op \'t aldervolste zopen,
En zwolgen \'t nat niet roemeren van stopen3?
Verkort ons niet in ons gerechtigheden,
\'t Stond altijd wel, wat dat početen deden.
Is Vondelen wat ongezel4 van zinnen,
Het voegt ons wel, wat kuren wij beginnen;
Is hij Meiinist, zoo zal hij ons niet smijten;
Is hij Armijnseh, zoo mag hij Gonnner hij ten;
Bijt hij te hard, hij mag om bijstand schreeuwen,
De Schout kort wel den hek van zulke spreeuwen;
Is hij Papist, en kruipt hij oin den outer.
Daar is hij laag, en, hij der narde stouter,
Loopt geen gevaar, om van het hoog te vallen;
Lust hem nog voorts1\' te malen of te mallen,
En werd hij Joots, dat \'s in zijn naam te spellen,
Men hoeft alleen de T vóór d\' S te stellen;
Dan mag men hem den Tib^rgod6 vereeren,
Om voor een haan op \'t Engleslot7 te kceren,
En draayen daar voor Innocent den Tiende,
Want hij dan wel zoo hoogen plaats verdiende.
Septies justus cadet". 1\'rov. 24, 16.
\'k 1 a ar h 1 ij k e 1 ij ks t e. — -h e n allen. — \'\'gI az e n
vau een kan. — \'ongestadig. — \'verder. —
"Versta : d e n 1\' a u s. - \'\'s I\'nusen Engelenhurg. — RD. i.
De Rechtvaardige (of Joost) zal zevenmaal vallen.
Verontschuldingo aan den Lezer.
Bcscheidc lezer, die hoort spreken als een Kristen,
Hier op den Helikon, den Heidenschen Apol,
Alsof hij zich verstond op Evangelie-twisten,
Eu daarom dit gedicht mocht keuren voor een grol;
Weet, dat van alle tijd de schilders en poëeten
Bezitten volle macht, om alles te bestaan,
En dat Apol, voordces op Helikon gezeten,
Door Vondel diergelijk heeft overlang gedaan,
Doe de milddadigheid der Academie-heeren,
Wiens antwoord alderbcst op hare vragen was,
Wou met een gifte van een Priuce-roemer eeren,
Waarop de veldheer stond gesneden in het glas1.
Die dan van aehtren volgt, daar zulken meester voorgaat,
Wieus voorbeeld ieder dient voor eene stalen wet,
Eu die zijn voeten stelt al waar des anders spoor staat,
Dient die niet buiten reik van lastering gezet?
Bril voor den Arminiaanschen Geus1.
Verblinde huichelaar! d\' Altaargeheime nis
Eischt een verlichten geest, geenEsdras bij de gis;
Uw valsche bril verleidt, daar d\' andre onfeilbaar gingen,
Die niet uw sobre kost, maar \'t Heiligdom ontvingen.
Een ketter leeft bij draf en raast vau hongersnood;
Hoc graag ontstal de hond den kindren \'tllemelshrood!
A. B.
Voet in \'t graf
VOOR A. B.
OF ARMINIAANSCHE GEUZE-BRILLEKRAMER\'.
Is dit een bril voor den Arminiaanschen Geus,
Zoo paste zij voor dees ook op Van Vondels neus,
Doe hij zoo heftig lag in \'t zelve gasthuis ziek,
En met ceu scherpe pen (getrokken uit de wiek
Van \'t vlugge paard, geteeld uit vuil Meduz.a\'s bloed)
Op zuivre Gummers leer zoo dapper heeft gewoed,
En dorst de Roomsehe Kerk uitventen voor een hoer,
Die hij een tijd daarna erkende voor zijn moer.
Is dit het recht kristal, waardoor men ziet en leest
In de gewijde blaan van een verlichten geest,
Gecischt tot het geheim van Vondelens altaar?
Neen, Arend Brillemaul dees glazen zijn niet klaar.
j Hoe zijn zij zoo besmeerd met gal en drakehloed?
j 1\'ak op dees kramerij! weg niet dit valsche goed !
Heeft u dan Vondels vriend de zinnen zoo ontsteld,
Dat gij hem veilt een bril, en hem met cenen scheldt?
Die zijne waren vent, speelt vriendelijk en zoet,
Wie scheldt, behoudt zijn tuig en krijgt nog licht een voet4.
Een, die Van Vondels geest en zijnen arbeid acht,
Eu kent hem voor het puik van \'t dichteren-geslacht;
Een, die hem heeft gezet op een verheven troon,
Met d\' allcreęlste van zijn paarlen aan zijn kroon,
Werpt men een Geus naar \'t hoofd van \'t aldcrslimstc slag,
Zoo men een kwaden duit of paard te noemen plag,
Omdat hij, mogelijk onnoozel, had verbreid
\'t Geen van Apollo was op Helikon gezeid.
Een „blinden huichelaar," ceu „ketter" krijgt hij toe,
En, of hij wil of niet, hij moet aan deze roę.
Hoe fikat-h is dit geweer! hoe glad gaat deze vond!
Hoc zorglijk is \'t, te zijn omtrent een dullen hond!
Hoe giftig is zijn beet, hoe doodelijk zijn wond!
Hoe kwaad is \'t Hemelsei! brood te stelen uit den mond
\'Zie hoven, bladz. 278a. — 2D. i. Westerbaan. — 3We-
der door Westerbaan. — 4d e n schop.
-ocr page 621-
605
Or HET ONTHEILIGEN VAN HET II. SACRAMENT DES ALTAARS. ENZ.
I)cr kinders, daar de moer een put en gallcg voert,
En hangt er wel een op, die maar het huis beluirt!
Wat mensch bleef bij den draf in overvloed van brood,
En wierp om zijn gevoel zich willens in de dood,
Indien hij brood en draf kon scheiden met verstand ?
O moęrl gij moorderes, die zulke kinders bant!
Gerust van Sinte Pauls den schoot der Kerk bevolen!
G ij eet aan Hemelseh brood en mnunc u zclven zat. j
Daar Maarten brood en vlecsch deelt onder zijne gasten,
Calvijn breekt brood, waardoor het vlecsch werd uitgc-
S o c ij n Uit aan de trog, waaruit de varkens brasten/prent\',
Eu eet in Rakou draf, uit honger en ellend.
Gij slaapt nu ongewiegd, en laat violen zorgen,
Gij legt in Moertjes schoot gemakkelijk, en rust;
Maar, sluimeraar! ontwaak veel liever uu als morgen,
De slaapzucht is een ziekt\' die \'s levens vuur wel bluseht.
Keer liever weder bij de eenvoudige Mennistcn,
Daar gij, door en" lic" r, u eertijds ouder boogt;
Gij waart doe mogelijk een liefelijker Kristen,
Als sint gij zoo veel gals uit uwe inannc zoogt.
Of zoo ge u naderhand aan muiren hebt gebonden,
Wanneer men secte of leer nut volbn oordeel kiest,
Eer gij door klaarder Wijk de parel hadt gevonden,
Waarvoor men \'t al met winst, ja, zijn verstand verliest, j
Zoo keert weer naar de schaar, die niemand af en zondert,
Als dien Gods Wcord dat doct-; wijkt vau dat wolfs-
gebroed,
Dat al verbant, vervloekt, verbliksemt en verdondert,
Wat, tot het minste toe, met haar niet meę en doet.
Dat, daar het meester is en \'t na zijn aard mag maken,
Geen ander lijdt of duldt, die ergens in verschilt;
Maar goed en bloed verslindt aan galgen en aan staken,
En vangt en spant, en hangt en braudt, en blaakt en vilt.
I
Keer liever na \'t gebouw vau uwen Kristen Tempel5;
Of waart gij nimmer van der Remonstranten Kerk?
Nochtans een deflig rijm, op dien gewijden drempel,
Rekent gij voor liet uwc, in \'t scherpe hekelwerk3.
„Uw jonkheid," zegt gij, „bondt u maar aan eene sekte4,
Door erfleer, tot gij vondt de parel na uw zin ;"
Maar zeg mij, wat gij «aart, doe uwen ijver strekte
Den Tempel voor Arm ij n zoo braaf te wijen in ?
Heer Vondel! ga vrij rond, de strik is niet te breken,
Al hadt gij het gewricht en spieren vau een reus;
Zoo daar niet ouder liep van Mennoiiiste streken,
Gij waart ook doenmnids een Arininiaansebe Geus.
Noli cssejustus in ui tuin5. Eccles. cap. VII: 17.
VONDEL aan WESTERBAEN.
Heer! gij zeilt de Kerk niet mis;
Want gij laat die, daar zij is1\'.
LAMBERT VAN DEN BOS\'
AAK
VONDEL.
Die God alleen om loon bemint,
En God met hand en tand verslindt,
(Ik geef \'t op uw geweten)
Mag die een kristen heeten?
\'uit-, af-gebecld. — \'-Zie boven, bladz. 2S3a, in
i deu Tcmpclbouw. - 5Aldaar. - 4Z:e beneden, in den
Toetssteen. — 5D. i. Wilt uiet «1 te rechtvaardig we-
zen. — "Versta: gij laat er u niet meę in; zij ter
onverschillig voor. — Ulector te Dordrecht.
Op hot Ontheiligen van
hot H. Sacrament des Altaars door den
Arminiaanschen Sociniaan N. N.1
Martiju2 acht, dat hij brood en vlecsch zijn gasten deelt;
Calvijn breekt brood, waai door het vlecsch wordt uit-
gebceld,
Soeijnneemt brood, maar achtgeen zocnverdieiistigsterven
Des Paaschlams, door wiens bloed wij onzen zoen vcrwcr-
O ij\\ eraar ! waartoe vervoert u het bedrog \'i           (ven.
Gij maakte eerst manu\', er. nu vervalt gij tot den trog!
Verlore zoonl ei, keer naar Vaders huis in \'t endel
In llakoie\' eet men draf uit honger en ellende.
(J. VAX VONDEL).
Westerbaens Antwoord.
Beroemde Vondel, die des rijken Acmstels stroomen
Doet zwellen door het nat van uwen Hcngstcbron,
En heft bet avrechtsch bosch der hooger inasteboomen
Ver boven den 1\'arnas en top van Helikon 1
Hoe zorglijk is \'t, ceu man te raken, die den\' ijver
Kwansuis van (iodes huis en zijne Kerk verteert!
Hoe dapper let daarom die onverlichte schrijver
Des Kraehts vau het Geloof, dat men te Trenteu leert!
Die blinden huichelaar, hoe slecht5 most hij staan kijken,
Doe men hem zoo een bril kwam zetten opzijn neus,
En schold hem voorts ter loops, daar hij mee moest gaan
strijken,                                                  (G e u s!
Voor hond, voor ketter, voor Arminiaanschen
Maar als een voet in \'t gat was voor den Brillekramer,
Is Geus te slechten vloek, \'t werd een Sociniaan.
Ai mij, dat is een neep! ecu slag vau grover hamer!
De man, die lelt er toe; wat kou daar tegen staan?
De mutsert is gereed, liet heilig is geschonden,
Niet op zijn Cal vini sts noch op zijn Lutheraans,
De linkert is ontdekt, mm heeft het uitgevonden.
Het Outer is onteerd op zijn S o e i n i a a n s.
Maar, bitter ijveraar! is \'t uiet den ouden etter,
Wanneer men voor zijn zaak geen klein vau reden vindt,
Zijn weęrpartij terstond te schelden voor een ketter?
Gij doopt uw pen alineę in dezen vuilcu int.
\'t Verkettren is het eerst in lioomsche school te loeren,
Daar uwe vrijheid is verbullehl en verslaafd,
En voorts na \'t cape^ou11 te wenden en te kceren,
Gelijk het domme beest, dat ouder sporen draaft.
Al strijdt het oordeel dan met redenen daartegen,
Al keurt dan uw gewiss\' het tegendeel voor klaar,
Ziet, wat de Kerk gevoelt, dat moet het zwaarste wegen;
Men houdt het met zijn moer, al vindt men \'tauderwaar.
O, Vondel! wat gemak is het, na ijdel dolen,
üp andera\' trouwen tast te volgen \'t blinde pad,
\'D. i. Westerb&an. — 2Luther. — 3Hoofdzetel der
•Socininnen. — •\'Thans dien te. — \'ounoozel. —
cSpaansch (C a b c z o n) voor halster. -\'eens anders.
-ocr page 622-
606 VONDELS ANTWOORD. EEN DEKDE. VAN D\' UITERLIJKE KERK. DE VIEKISAAK. ENZ.
Godvruchte wakers! sluimert niet,
Maar voedt eu stookt dit eeuwig vier;
Noch bloed, noch tranen, noch verdriet,
Noch pijn, noch arbeid staan te dier,
Indien gij ze opweegt tegens \'t loon,
U van den Hemel toegeseid.
Uw armoe erft haar rijke kroon ;
Uw kuischheid cu gehoorzaamheid
Ontberen niet haar zalig lot,
En Jezus blijft uw prijs bij God.
Vondels Antwoord.
Die God niet bij ziju Woord gelooft,
E» van zijn almacht Hem berooft,
(Ik geef\'t op uw geweten)
Mag die eer. Kristen heeteu?
Een Derde
AAN DE BOVENGEMELDE TWEE.
Die God verheft en maakt Hem dwaas of w reed,
Of die Hem eert, en met de tanden eet.
Ik wilde wel van deze twee eens weten,
Wie buiten kijf de best\' zou mogen heeteu?
01\' DEN HEILIGEN VADER
BRUIN VAN KEULEN,
ST1CHTEB VAN 1>E KAUTIIL1ZEKS OUDEN.
Dees zerk bedekt den held, die als een fakkel lichtte,
En d\'eerste in wildernis des Hcilands schaapskooi stichtte;
Zijn naam was li r u i n, een zoen van Keulen aan den Rijn.
De lust tot aandacht dreef hein voort naar een woestijn
Tot in Calabric\', Hij leerde Kristus\' wetten,
Zijn ijver rustte nooit, Gods waarheid te trompetten
Zoo luide, dat ziju naam door al de wereld klonk.
Genade en geen verdienste in \'s mans gestrengheid blonk.
De zeste in Wijnmaand zag, hoe ziel vau lichaam scheidde;
Het lichaam rust in \'t graf, de ziel in Gods geleide.
Van d\' uiterlijke Kerk.
Gelijk hij God in \'t werk bestormt,
Die \'t welgeschapen lijf hervormt,
Zoo gaat liet ook niet elk vernuft,
Dat eigenwijs en waanwijs suft,
En, ziende door een valsche bril,
Het oud geloof hervormen wil,
Dat kenbaar is door merk bij merk;
Wie dit hervormt, misvormt de Kerk.
DE VIERBAAK VAN IGNATIUS LOYOLE1.
AAN DE NKDEKLANDSCHE SOCIËTEIT VAN JEZUS.
I 11 v i d i a; C a p a i\'-.
De witte >\'aros:\', groot van faam,
De heldre Vierbaak (aan geen Nijl
Maar Tiberstroom, in Jezus\' naam,
Met stale beitel, zaag, noch bijl.
Noch moker, aan de lucht gesticht;
Maar met den hamer van Gods woord,
Die meer dan marmer, vasten dieht,
Verbrijzelt) staat en trotst de poort
Des Afgrouds. in beschaamt den nacht
Der dolingen en ketterij,
En houdt getrouwelijk de wacht;
Eu licht in \'t rond, van elke zij,
De wijd verzeilde zielen toe;
Geen mijlen verre in \'s werelds zee,
Maar wijder dau \'t gestarrent, moę
Van wentelen, geen strand noch rcę
Laat onbeseheneu. Wie in nood
Van d\' ollcrzwaarstc schipbreuk drijft,
En schrikt voor d\' eiudeloozc dood,
Wordt van dit heilig licht gcrijfd\',
Dat van vijf lettren nederstraalt,
Als van vijf roode stralen bloeds,
Ja, stralen uit Gods hart gedaald.
O Kriste Hoofdbaak ! vau veel gloeds
Ontsteken, dienstmaagd vau\'t gemeen!
Hoe roem ik best 1 g u a t i u s,
Die, leggende den eersten steen
Aau \'t Roouische wonderwerk, nog flus
Zoo laag, alrcc zoo hemelhoog
Gesteigerd, tuigt, dat Jezus hem
Gezegend heeft van \'s hemels boog,
En \'t Hcmelschc Jeruzalem!
Het Kx-isstelijlc Geduld.
\'t Gekruist Geduld vindt nergens stee
Als midden in een wilde Z\'\'e,
Daar zit ze en klappertandt alleen,
Half naakt op eeneu kouden steen,
Vaar op \'t verbolgen water barnt.
liet grimmig onweer, al \'tgestarnt
Bedekkend, gunt haar droef gezicht
Nietééiic vonk vau troostlijk licht;
Of, zoo liet haar wat klaarheid scheukt,
\'t Is licht van vier, dat d\' oogen krenkt;
\'t Zijn wolken, die, van gloed geperst,
Den blik.» m baren met een berst.
Een hoop gedrochten, wijd van mond,
Van uit den ongeroerden grond
Omringen de geschokte klip.
Zij ziet ecu aangevochten schip
Vau ver genaken, eu wordt blij,
Maar, och! vergeefs, het zeilt vooibij.
Zij heeft nochtans hier vrienden in,
Doch flaauwe harten, koud van min.
Of roept er een met ernst: „leg aan 1"
Al d\'andrcn vreezen te vergaan,
En schreeuwen om het stijfst: „hou af,
Vermij den zerk van \'t zoute graf!"
Dies \'t ecuigst dat er overschiet,
Ten troost iu afgepijud verdriet,
Is \'t goed geweten, \'t eenig goed
Vau \'t algcinartelde gemoed,
Een schat der onderdrukte deugd,
Die somtijds tranen schreit vau vreugd,
En, zouder hulp of troost te zien,
Nog spreekt: „Gods wille moet gescliięu!"
\'Waarbij, 6 Oct. 1101, overleed.
\'De bekende stichter der Jezu\'iten-ordc. — 2D. i. Nijd-
wekkend. — 3vuurtoren bij Alexandric in Egypte. —
4geriefd.
-ocr page 623-
GEBOORTEZANG. DANKDICIIT. OP HET VERTREK ZIJNER EXCELLENTIE. UITVAART.
607
Hier zijn orgemak verzoeten,
Eer hij neęrvall\' voor de voeten
Van de trotsch gekroonde Min,
Uw gehelmde koningin,
Die, gelukt mijn wensch en bede,
Ous denlanggeweusehten vrede
Voort zal brengen uit haar schoot.
Op dieu zegen moet De Groot
Haar bejegenen eu vinden.
Hemel! span geweuschte winden
Voor zijn jacht en vlugge kiel,
Als de stad die groote ziel,
Met Gustavus\'1 livereyen,
Ziet van Aemstels oever schcyen,
Eu te water ouder gaan,
Om iu \'t Noorden op te staan.
Greboox-tessang\'
(voor CATHARINE KERCKKRINCK1).
Ter poeder ure werd dees schoone gloed geboren,
Die \'t ijs outdooyen zou iu een bevrozen borst;
Zij geeft met haar muziek de leeuwerik de sporen,
En schept een blijde lente, in \'t scheiden van den vorst.
Wie prikkien oor en oog der vrijers met verlangen?
De klanken van haar keel, de bloemen op haar wangen.
DANKDICIIT AAN BOREAS,
DIE ZIJNE EXCELLENTIE IIUIOBE SKOOTď\' AMSTERDAM
EEN 1\'OOS OPHIELD3.
Noorden-wiud, die, langs ons stroomen,
Knaagt den bloesem op de booineu,
D\' opgeloke bloemeu sehent,
Wildzang steurt, en lieve Leut\',
Eu den Mai, die met zijn zonnen
Kwam aanminnig aaugerouncu;
Wiutervogel, guur en schraal,
Steur den zoeten nachtegaal;
Schcu de bloemen inde hoven,
Met een lucht van geur bestoven;
Knaag, en eet vrij ongetoomd
Zoo veel bloesems op \'t geboomt,
Dat vast jammert om genade;
\'t Is geen nood; want al die sehade
Moet nu uit voor d\' overbaat,
Die de wijze Magistraat
Rekent bij uw schorre buyen,
Die den adem van het Zuyen,
Eu den blaasbalg van het West
Stuiten, keereu al hun best,
Zonder dat, gewis, wij zouden
Grooteu Huigen hier niet houden,
Noch feesteereu in ons stad,
Nu verrijkt door zulk een schat,
Dieu de verreziendste heeren
En gekroonden recht waardeereu.
Och! hij had zijn reis gerekt,
Derwaart hem zijn Noordstar trekt,
Vrouw Kristint\', wiens betrouwen
Uitziet, om dit licht t\' aanschouwen,
Dat, al zestig jaar gelečn,
\'t Hart van Holland eerst bescheen,
En uu hijgt, om winterklippen
Te bestralen met zijn lippen,
Met zijn oogen, nut zijn mond,
Die de ruwe tijgers wondt,
Woeste bosscheu leert bedaren,
En betoomt de wilde baren,
Dat de zee haar aard vergeet.
Zweden! oorelogs magneet,
Die, te bloedig iu het wrokken,
Zoo veel ijzers hebt getrokken
Iu uw boezem ; gunt, dat wij,
Sommige uren, aan het IJ
Ons verkwikken met do gaven
Van den held, die aan uw staven
Hangt verbonden, boog eu dier:
Laat dien trouwsten JJatavier
Op het Vertrek Zijner Excellentie,
\'s Avonds daalt het Hcmelsch wonder,
Met zijn stralende aangezicht;
Maar De Groot, ons Hollandsen licht,
Gaat helaas I hier \'s morgens onder5.
Hoe gelukkig is de nacht.
Die den dag uit hem verwacht!
Uitvaart van zijne Excellentie
DEN HEERE HUIG DE GROOT3.
AAN DE WETHOUDERS VAN DELFT.
INCONTAMINATIS JTCL&ET HONOilIBUS4.
Helaas! wie komt mijn hoop vermoorden?
Wat onweer ruischt er uit den Noorden?
Verzekert fluks ons beste pand !
Verzekert, bergt het Hollandsen wonder!
Hoe haalt de zou haar aanschijn onder!
O Baltisch meer! o storm! o strand!
Helaas! waar is De Groot gebleven,
Die voor de schipbreuk van zijn leven,
Zelf onder opgeheven zwaard,
\'t Gezicht des doods braveerde, en sterker
Dan staal, voor eeuwigheid van kerker
Noch bittren laster was vervaard?
Dit was \'t kristal, dat u verraste,
Toen gij naar uwe rijkskroon tastte,
En zocht den schoonsten diamant,
U tot cieraad en roem beschoren;
Maar zocht vergeefs; hij bleef verloren:
Een voorspook van uw Rijksgezant I
Hoc luisterden nog straks uw ooren,
Die onverzaad \'t orakel liooren,
Dat, iu uw koninklijk paleis,
U zijn geheimenissen meldde:
U in den dag der wijsheid stelde,
En toonde d\' eere van zijn peis:
Dan zag men peis uw hart bewegen;
ZooJat gij den gesehaarden degen
Scheent op te steken, op zijn woord,
Eu met uw heeren af te trekken,
Die nu de Kriste wereld dekken,
En openen den krijg de poort!
\'Gustaaf Adolf, Kristina\'s vader. — -„Ik nam nog
\'s morgens afscheid van zijne Ed., aan Stads-herberg, daar
men wat naar pakkagië wachtte". Vondel aan Hooft; zie
Hoofts Drie ven IV, bladz. 205. — :lDcn 28en Aug.
te Rostock overleden. — •\'O. i. Hij blinkt met onhezoe-
delde eere.
\'Zie boven, bladz. 418b. Daar deze zang bij de uitgave
van dien Gehoortekrans, in den bundel van 1U44,
nog niet voorkomt, werd hij zeker, op zijn vroegst, eerst
een jaar later tol haar gericht. — -liij zijn terugreis uit
Frankrijk naar Zweden, iu den zomer van 1045. Verg.
Hoofts Brieven IV, bladz. 174 eu 205.
-ocr page 624-
008                            OP HUGO DE GROOT. (INLĎ
Flus hoopte Munster\' hem t\' ontvangen;
Nu delft heel Delft inot lijkgezangen
Ziju ingeboren in het graf!
Daar d\' afgunst, entlijk afgeronnen,
Zijn Jood gebeente rust ďnortgonncn,
Die zij den levenden nooit gaf.
Och, kranke troost in zulk ctn jammer!
Men stel, gelijk den Kott ďdaininer,
Ken beeld den wijzen Delvenaar!
Men paar\' die grootc nngeburen,
Wier faam alle eeuwen zal ve rduren.
Zoo sta de wijsheid op \'t altaar!
Op den Hoor HUGO D E GROOT.
Twee kisten bergden Huig De Groot:
D\' een levendig, umar d\' ander dood.
(INLEIDING OP)
GBOTIUS\' TESTAMENT,
OF HOOFDMJNTEN, GETROKKEN VIT ZIJN
jongste antwoord" aan Ds. Rivet\'.
In Vrcdestad; bij Gerusthart De Wit. 1045.
Allen gocdwilligen en verstrooiden buiten de H. Ka-
tholieke kerk zij vrede!
Ons vooroordeel is dikwijls zoo krachtig als schadelijk
in menschelijkc, en allerkrachtigst en allerschadelijkst in
Goddelijke zaken; want het benevelt zulks\' het verstand,
ook van nndersins overkloeke en geleerde harsenen, dut
het licht van de reden, hoe klaar dit ook opga, kwalijk kau
doorschijnen; inzonderheid als er (ik zeg nu niet voordeel
van aanzien of genot) een avcrechlsclie opvoeding;1 en
langdurige en kwade gewoonte, gelijk een tweede natuur,
bijkome, en het licht van d\' oogen des harten geheel uit-
blussehe. Waardoor zulke veeblii.de meusclieu, niet als
lichaainlijkc blindt n, die zich nog van zicudci laten lei-
den, maar als reukeloozeu, die zwaai lijk te raden zijn,
den onweg inslaan. Wanneer d\' een blinde den andereu
leidt, vallen ze beide in de gracht. Wat raad, wat middel,
om die ellendigen te, helpen? Hier wordt wat groots ver-
eischt; hier staat een blindgeboren te genezen. Wie kan
dien mol, belust om in duistemisse d\' aarde 0111 te wroe-
ten, aan oogen des verstands helpen, zoo niet Gods en
\' Kristi voorkomende genade hier toevlocyc? Door dit voor-
oordeel gebeurt het, dat godvruchtige en geheide Katho-
lieken, lichten der Heilige Kerke, honderd jaren lang,
voor menigten van mensehen, in den wind -elirijven, en
met Kristus hun tochoorderen ooreu om t-: hooren toewcn- i
schen. \'t Is al verloren reden gebruikt, de Heilige Schrift
ontvouwen, en die met Coucilieu, Oudvaderen, Kerkelijke
Historiën, gewoonten en overleveringen, van hand tot
hand ontvangen, ook met mirakelen bevestigd; het voor-
oordeel luistert na recht, noch reden, noch H. Schrift, noch
Keik, noch Coucilieu, noch Oudvaders, noch Historiën,
overleveringen noch mirakelen; het houdt zijnen tied,
volgt verkeerden of eigen raad , en roept zonder ophou-
deu: „Kabel. Fabel, Antikrist, l\'apist," gelijk een wagen
opholhn, huiteu de heerhaan in vliegt, en na toom noch
teugel luistert.
\'Dij de Vredesonderhandelingen. — 2Iu \'t Latijn gc-
steld, en eerst na zijn dood in \'t licht gekomen. — :\'An-
dreas Rivet, Hoogleeraar te Leiden, die De Groot over
zijn vermeend Ruomsch-Katholicisuic had aangevallen. -
\'zoodanig.
OP) GROTIUS\' TESTAMENT.
Heilgcerige zielenI verstrooide harten, die van het j
Ilemelsehe Jeruzalem, de Heilige, onfeilbare Katholieke
| Kerk, door secterijen afgedwaald, bij den weg doodelijk
gewond legt en zieltoogt; slaat ter goeder ure uw oogen
j op! hier komt, lof zij Godc ! eeu Samaritaan, om u te gc- i
uezeu; niet recht een Samaritaan; want hij, buiten Jeru- i
zalem, den wettigen Godsdienst, ender Jcroboains kalvers,
te Dan en te\' Bethel, dat \'s onder de secten, grijs geworden j
zijr.de, stijgt cudi lijk (nadat bij Jeruzalem, de Katholieke
Kerk, en haren onfeilbaren Godsdienst, door en weder door
bezichtigd heeft) van ziju paard, zijn aanzien en eere bij
de ďnenschen; giet zuivere en verzachtende niedieiue, wijn
en olie, van d\' eerwaardigste oudheid ontleend, in uwe
geestelijke wouden; verklaart n, in verschelde hoofdpun-
ten, den zin der Heilige Schrifture en ongeschreve trndi-
tien, na het verstand der 11 Kerke, Oudvaderen en Con-
cilien, en het getuigenis der Kerk. Historiën, en neemt u,
zonder iemand dan God te ontzien, zooveel arbeid en
moeite, in het end? en uiterste van zijn leven, gewillig al\',
met zulk eeneu loffclijken ijver, dat hij zelf schrijft: „kost
Grotius, gelijk hij in deze zaak" (hij meent de wettige
autoriteit der E. Hoeren Staten van Holland) „hun de
schellen van d\' oogeu trok, ook hetzelve in het stuk van
de Religie te wege brengen; hij zou er een grootc vrucht
van zijnen arbeid en leven uit trekken." Dezelve bekent
ook oodinoedig zijne dolinge, meldt d\' oorzaken deszelfs,
en hoe hij, door Gods barmhartigheid en bet lezen der
Oudvaderen, verlicht werd; niet deze woorden, om ri\'de-
ďun, op den naam van een derden perseion geschreven:
„Ds. Rivet doet hier en in de volgende dingen onrecht,
dat hij Grotius te gemoet voert de dingen, die hij eerst
schreef; nadien de al te grootc liefde tot zijn Vaderland
hein het gezicht vin alle dingen be aam. Doen hij een kind
was, sprak hij nis een kind. God heeft hem, door zijn i
barmhartigheid, als van zijn moeders melk gedreven, op-
dat hij ten leste met sterker spijze, d. i. met de Schrif-
ten der Ouden, zou beginnen gevoed te worden."
Wanneer gij elan uu voortaan de trompetters van Ba-
bed, d. i. (niet, gelijk men blaat en bulkt, de Koomsclie
Kerk) een verwrrriugc co dolhuis van tegen malkander
roe pende secten, hoort blazen en razen: „Gods woord, het
zuivere wcord"; zoo denkt et ns na, of zij u niet, onder
dien heerlijken titel van (ioels woord, hun eigen woord,
hunnen eigen zin vermeten uit Gods woord gevat, opvei-
leu. Wanneer ze roepen: „Oudheid en Oudvaders en Oud-
ste Coucilieu zijn voor ons!" zoo denkt, dat Grotius ook
conseiei.tie, oordeel, en geleerdheid haddc, Oudheid, Oud-
vaders, Coucilieu, en kerk. Historiën en de 11. Schriftuur
gelezen had, en de oorspronkelijke talen verstond; denkt,
dat het niet genoeg is te roemen: „wij lezen, wij verstaan
alleen de II. Schrift eu den rechten t"xt zuiver en ouge-
valscht." Joden rn kristonen lezen beide de Profceten;
maar d\' eeu viu.lt hier eeu uitwendig, d\' ander ecu iuwen-
dig rijk beloofd; d\' een verwacht ernen heerlijken, d\' au-
der belijdt cenen eertijds verworpen en gekruisten Mos-
sias en Verlosser. Waarom toch? D\' een leest de l\'rofeeten
meteen deksel op het hart; d\' ander leest dezelve Profec-
ten met een leerzaam gemord, en luistert na zijnen wetti-
gen 1\'hilippus o!\' uitlegger. Zeio gaat het ook niet het lezen
van Evangelische, Apostolische, eu Oudvaderlijke sehrif-
teu; bij den cenen met liet eleikse1! van vooroordeel, bij den
anderen in warachtige oodinoedigheid, na den zin der II.
Kerkt: eu eendraehtigheid der Oudvaderen e;i\']e\'ze n. Zou-
der dit drijft het gemoed des mciischen iu een groudeloozu
zee van ongestuimigc baren, van allerhande winden der
meuschelijke en nog erger lecringen oingedrcvcn; want,
is elks verschelde en strijdige uitlegging\': II. Schriftuur
en Gods zuiver Woord; staat het besluit van ecu geschil,
waaraan zaligheid of verdoemenis hangt, aan alle mans
oordeel; zoo is Gods Woord waukelbaar en strijdig, de
grond van ons Geloof onvast, en liet gausche gebouw der
Kerke bouwvallig, tegen het hoogc woord: „Hemel en
-ocr page 625-
(INLEIDING OP) GKOTIUS\' TESTAMENT.
609
aarde zullen vergaan, maar mijne woorden zullen niet
vergaan;" tegen d\' uitgedrukte belofte: „de poorten der
Helle zullen u niet overweldigen," en: „Ik zal u den Geest
der Waarheid zenden, die zal u in alle waarheid leiden;"
tegen dien heerlijken titel: „de Kerk is de kolom en vas-
tigheid der waarheid"; tegen de uitspraak der Waarheid
zelf: „wie de Kerk niet hoort, die zij u als een Heiden en
Publicaan1." Dit lezen, dit zwetsen deze dienaars van hun
eigen woord, deze ongezonde profeeteu honderdmaal, dui-
zcndmasl, zouder verstand, zonder hersens; en hierom
zweeten ze met deformeeren, misvorinccren, puritcinizcc-
ren, haarkloven, en nog eens, zonder einde, tot schade en
schipbreuk van ontallijke zielen, door zulke rezcruijen
\' verstrikt.
Twijfelt gij nog langer, of de Paus d\' Antikrist zij?
! Grotius heeft u getoond, dat dit een molik- van staat is.
: Twijfelt gij, of t" Rome de leeringe der Duivelen geleerd
worde, en de Roomsche Kevk onfeilbaar zij! Hoort, wat
Grotius zeit: „God liet wel toe, dat te Home en elders de
zeden bedorven wierden, maar door Gods bestieringe werd
daar nooit de leerc bedorven, die tegen de goede zeden
strijdig is". Wenscht gij om vrede in geloofszaken? Gro-
tius wijst uden eenigeu middel aan, en zelt: „De Protcs-
tanten kunnen onderling niet vereenigen, tenzij ze zich
te gelijk vereenigen met hun, die den Roomschen Stoel
aanhangen." Zoekt gij getuigenissen buiten de Katholieke
Kerk? Grotius zeit: „die zich van het Katholieke lichaam
afsneden, verliezen daardoor hun recht van in zulke zaken
te getuigen." Vraagt gij, wie verworpelijk is? wien men
volgen moet? Grotius antwoordt: „hij wordt verworpen
van de Katholieke Kerk, wiens oordeel wij volgen, met de
bvzondcre opinicn van elk bijzonder," Wilt gij weten, wie
buiten orde gaat? waar het gebrek van scheuriuge is?
Grotius looft:\' de wettige ordinecringe der Katholieke bis-
sehoppen, en zeit: „waar deze orde gebroken wierd, hoe-
wel in de leerstukken des geloofs geen smet was, daar was
openbaar gebrek van scheuriuge." Wilt gij de nuttigheid
van het Primaatschap des Hoomschen Stocls kennen?
. Grotius i ntdekt ze n, en zeit: „zonder zulk een Primaat-
schap kost4 men niet uit den twist geraken; gelijk heden
onder de Protestanten geen middel is, waardoor men aan
\' een end der geschillen, onder hen gerezen, geraken kan."
Wist gij gaarne, hoe hoog die Primaatschap en het gezag
der Pausen ging? Grotius meet die af, en zeit: „ouder
die uitstekende Stoelen had de Hoomsche Stoel d\' eerste
plaats, gelijk ook het gezag." Onderzoekt gij, wat Schrift,
welke manieren van d\' Apostelen zijn? Grotius wijst ze n
en zeit: „deze blijken ons door een gelijke autoriteit der
Kerke, zonder wie A ugus t ij n de Schrift niet gc-
loofde." Mishaagt u, dat generale Coacilien van kerke-
lijke geschillen oordeelen? Grotius voldoet u, zeggende:
„de presidenten der Kerke hielden deze baan, toen Arius,
Maeedonius, Nestorius, Eutvchcs den vrede der Kerken
steurden." Wij stellen u hier beknoptelijk eeuige staal-
tjes voor; het overige kunt gij zelfs lezen. Dit zijn geen
Hoomsehc Bijkorveu5, geen versierde glossen op de
hoer van Babcl, enden Apocalypsis. Het zijn bijkans de
leste woorden, de doodsnikken van wijlen onsterfclijker
gedachtenisse, den vromen Heer Hugo De Groot, den
Foenix der g. lecrdlieid ouzer ceuwe, genegen zijne lands-
luiden den weg der onsterfelijkheid te wijzen; niet uit
staatzncht of genotsluilve, gelijk partij roept, en sommi-
gen mompelen, die hem beter behoorden te kennen; maar
uit oprechte genegenheid, en liefde, en consciöntic, om
Gode nu eens goede rekenschap van zijne overvloedige
gaven te geven, gelijk hij zelf aan zijnen waarden vriend
i schreef. Dat zijne E. dit op den naam van een derden pcr-
soon schreef, was overmids hij haddc voorgenomen zijnen
strijd tegeus D, Rivet te eindigen, die, hierdoor moediger
geworden, triomfe scheen te zingou; waarom D. Grotius,
tot voorstand der waarheid, dit, de kroon van alle zijnen
arbeid, bij der hand nam, en scheen zijn Testament te
maken, met deze leste „Discussie" of oplossinge, waaruit
wij d\'aanmerkelijke hoofdpunten bijeen verzamelden, en
\'tgeen hier en daar verstrooid was, elk oud* r zijnen titel
brachten, tot gerief des hcilgeerigen lezers, wicn wij wcn-
schen, dat dit ten beste gedijc. —
ďT a r e d e.
Wat dunkt n, lezer! is dat niet de tapijten der gcprc-
tendeerde Reformatie oplichten, en het geheele Protes-
tantsche tooncel omkeeren, oo\'; door d\' eigen handen der
Protestanten? Want gij hoort ondertusschen Luthcr, Mc-
lanchlou, d\' Augsburgsehe Confessie, Zwiugli, Calvijn,
lii\'za, (Ecolampadius, Kemnitius, Bueerus, en anderen
van dezelve bende. Ziet gij nu de Katholieke Kerk, Conci-
licu, en On 1 vaderen in hun rechte en ware gedaanten, die
men u zoo verminkt, zoo vermomd, zoo verdraaid voor-
stelde, dat ze kwalijk k nbaar waren? Gij hoorde dikwijls
sehimpswijs zeggen: „hij verstaat het secreet van de Misse
niet." Zoo p!r>gook het Heidendom te schimpen, overmids
inen van ouds den Catechumenen het gezicht van het eer- ;
i waardigste mysterie weigerde. Maar verstaat gij nu het j
secreet der pretense Reformatie, die, onder dien fijnen :
dekmantel van Gods woord, n haar eigen woord aanprees,
en doorliet woord A f god en Afgoderij n, als met een
momaanzicht, onnoozelijk voorjoeg1, zonder eens om te
dorvcn zien? Grotius verzekert u, d ;t brood euwijnwa-
racbtig in Kristi lichaam en bloed veranderen; dnt Kristus,
Gods Zoon, in dit II. Sacrament mag aangebeden worden,
llij gelooft, met de H. Kerke en alle Oudvaderen, d:,t de
Misse ten verzoenende offerande is. Hij schouwt d\' nau-
roepinge der II. Maagd Maria en alle Gods Heiligen, en
hun beelden en relikien in de Kerke, vrij van de smette
der Afgodcrije, en bevestigt zijn zeggen met d\' autoriteit
der Schrifture < n Kerk\', en kerkelijke Uecrecten, en dik-
wijls met het Concilie \\3n Treuten, zoo schandelijk bij
partijen uitgerookt. Hij verantwoordt de zeven Sacramcn-
ten, als Schriftmatig; het bilden en offeren voor de doo-
den, en zielmissen en zuiveringe na dit leven; stelt d\'
onbeschreven traditie of overleveringc en kerkelijke ge-
woontc ncffens het beschreven woord, als even geloofwanr-
dig en bondig; en rekent de boekeu dcrMakknbeën, voor
logenboeken bij sommige Protestanten gelasterd, onder
de kanoniekc Schriften. Hij zet de Katholieke, ooi; Room-
sclie, Kerk en Conciliën in banr volle kracht, enden Paus
van Rome, Pelri nazaat, als Primaat en hoofd der Kerke,
op dcu Apostolijken stoel, liij toont, aan wat kant de
schuld van scheuriuge is, namelijk daar successie, wettige
ordinecringe en zendinge ontbreekt. Maar iu wat vat zal
men dit nu gieten, dat Grotius aldus voor het Hof van
Rome en dien gruwelijken Antikrist pleiten durf? Dit
moet, bij D. Rivet en anderen, zueht tot staat en eere in
i vermaardheid en genot hecten. Luistert dan, hoe Grotius
zich zelven hierop verantwoordt: „hetgeen D. Rivet uit
Du Vairs brief bijbrengt, begrijpt niet warachtigs noch
waarsehijnlijks, maar, mag men bij D. Rivet zelf zijn
taal gebruiken, een onbeschaamde boosheid. Want indien
Grotius, op het noodigen van zoo groot een man, dit wou
beloven, hetgeen D. Rivi t versiert3, dat hij beloofd hebbe; j
zoo kost hij, die, van booze Calvinisten uil zijn vaderland ;
gejaagd, uit zijn goed gejaagd werd, die treffelijke bc-
loofde eere en voordeden genieten, die hij van den koning
van Frankrijk nooit luidde noch hoopte; noeli het waar
hem niet van noode, buiten Frankrijk te gaan, en den
staat van een ander rijk zijnen dienst toe te zeggen. En nu
ook, dewijl hij alles bijbrengt, om den vrede der Kerke, na
zijn vermogen, te herstellen, geeft Frankrijk hem niets;
\'voortjaagde. — \'v er dicht, verzint.
\'Lat. voor to 11 e n a ar. - -s eh r i k be e 1 d. - \'pr ij s t.
4kon. — \'Versta: Marnix\' bekende Hekelschrift.
77
VOMIH. I,
-ocr page 626-
010 AAN DEN LASTERAAR VAN II. DE GltOOT. AAN .1. HEIBLOK. TOETS-STEEN. ENZ.
Men schell\'1 mijn pen die vlakken kwijt,
En toets\' de stof naar heureu tijd.
Sint Pauwcis volgt der Vadren zeen,
Sint Augustijn de Manichcęn,
Eer hun het heldre licht verschijnt,
Waarvoor de donkre mist verdwijnt.
Mijnjonkhcid hond, door erreflecr2,
Zich aan een sekte, en gcene meer,
Totdat me, door ern klaarder blijk
Vau \'t Wereldlijk en Kerkelijk,
Ontdekt wierd, in een schooncr dag,
De pcrle, die verborgen las,
Waarvoor men \'t al met winst verliest.
Gelukkig, die het beste kiestl
en al wou het iet» geven, hij zou het niet aannemen. Maar
snoodc hnnrlingsgemoeden\' waardeeren anderen na zich
zelfs, nocli hebben oogen om de schoonheid van zoo edel
een voornemen, als dat van eigenbaat, te kennen." Item:
„Grotius heeft uaams genoeg, cu zooveel middelen» waar-
mede hij tevrede is, en kan ook deze dingen met een ge-
rust hart ontberen; waarom hij geen reden heeft, in zaken
viiii religie anders te spreken, dan hij zelf gevoelt, en acht
dat d\' Ouden gevoelden." Laat ous dan gecne waugunsti-
gen, maar liever Grotius zelf gelooven, daar.hij meldt de
motieven en het oogmerk van zijnen arbeid, die hem den
haat der onwetenden op den hals haalt. Hij zeit aldus:
„maar wat belangt den arbeid, om de Kerk door vrede
aaneen te hechten, hij twijfelt niet, of die is Gode aange-
naam: zalig zijn de vredemakers." Item: „indien ze, die
deze ware en groote ziekten willen genezen, zich den haat
der mcnsctien op den hals halen, God zal hunnen arbeid
genadig aanzien." Dit is d\' oorzaak, waarom Grotius, door
Gods barmhartigheid en de schriften der Ouden verlicht,
na den vrede in het wereldlijk en kerkelijk ijverde, en, in2
het einde van zijn leven, u uit conscientie wees na de II.
Katholieke Kerk, onzer aller geestelijke moeder, die, door
hare lichten en leeraars, onze voorouders uit het Heiden-
dom tot Kristenen wcderbaerdc, tot Kristus, den eenigen
Zaligmaker, broeht, en nog haren schoot open houdt, om
alle hun afgedwaalde, goedwillige, en deerlijk misleide na-
komelingen t\' ontvangen in hare Godvruchtige gemeen-
schap, waarin Grotius bekent, „dat zijn voorouders zalig
gestorven zijn."
In Santen, den 10 Augusti 1045. - K. C.
JL. Ęi K y. si il
OVEK
HERMAN VAN DER POL,
HAAD EN OUD SCHEPEN T\' AMSTERDAM.
Integer vitae acelerisque purus3.
Nn stort een van ons zes en dartig
Pilaren4, die trouwhartig,
En Amstels burgerij zon nut,
Het oude raadhuis stut,
En \'t vaderland, wel vijftig jaren,
In lief en leed ervaren,
Ten burgerlijken spiegel van
Elk een, die oogen kan
Op zulk een onbesproken voorbeeld;
Van Maurits waard geoordeeld,
Te staan bij d\' uitgezifte Wet5;
Van ontrouw nooit besmet;
Hij Graven, Vlamingen, en Hennen\'\',
En andren, die hem kennen,
In cere en deugd, die staten stijft,
En eindlijk boven drijft.
Dees held durf wraak haar cisch ontzeggen,
Schoon zijn vervolgers leggen
Voor zijne voeten; \'s mans geduld
Vcrsehoout nog \'s vijauds schuld.
De meiisch hoor\' wind en water ruischen
Tot dat hij vier paar kruisen
En noch zes jaar iu \'t voorhoofd ploeg\',
Eer \'t leven hem vernoeg\';
Men maait geen roem vau \'t lange leven,
Dat, vruehlloos heengcdreven,
Gelijk een waterlooze wolk,
Onnut is voor het. volk.
Laat andren ruim hun voordeel meten
Hij \'t kreuken vau \'t geweten;
Het grootste voordeel spruit uit deugd,
De bron van lof en vreugd.
Wie volgt dees baar onopg.lezen" ?
Iu rouw geklcedc weezen,
En weduwen, en arm en rijk,
l\'it liefde tot dit lijk, .
Dat elk oneiudelijk verplichtte,
En zijn genooten stichtte.
Zoo sta dees leste staatsie vol,
Ten roem van vader Pol 1
Aan den Lasteraar3 van wijlen
den Koninklijken Gezant Huig De Groot.
O, Farizeeuwsehe grijns, met schijngeloof vernist,
Die \'t groote lijk vervolgt ook in zijn tweede kist;
Gij, Helhond! past het u, dien Herkies na te bassen,
Te steuren op \'t altaarden Fomix iu zijn asschen,
Den mond van \'t Hollandseh recht, bij Themis zelf beweend?
Zoo knaag uw tanden stomp aan \'t heilige gebeent!
Aan JACOB HEIBLOK\'.
Justus fide vi vit5.
Jacob! prijst gij eeuwig werk,
Houw geen huis, veel min een kerk
Op den veengrond vau clks zin,
Want die gronden zakken in;
Schoon men hout noch heiblok spaar\',
Veengrond dreigt u niet gevaar.
Houw dan liever op een rots,
Hel en Afgrond zelf ten trots.
Houw gerust op grond van steen,
Tijdgeineen en plaatsgemeen;
\'t Altijd en het Overal
Vreezen storm noch zwaren val.
T\' Amsterdam, 1045, den derden van Oogstmaand.
Toets-steen".
Indien hier Roomseh of Onroomsch dicht
Den lezer sticht, of hem ontsticht,
\'Thans scheld\'. — \'-Versta: van zijn vader. — 3D. i.
Van leven rein en vrij van schelmerij. — 4De 30 regce-
ringslcden, — \'Versta: de door Maurits in 1018 gezui-
verde Vroedschap. — "De laatste rijinshalve voor meer
bekende regeeringsleden. - \'Versta : zonder ter begrafenis
genoodigd te zijn, en dus van de ceel afgelezen te worden.
\'Thans gemoederen. — "Lat. voor op. — 3Dc Leid-
sche Hoogl. Salmasius; vergelijk Vondels schrijven aan
Hooft, in dezes Brieven IV, bladz. 205. — •\'Rector der
Lat.School te Amsterdam; vcrg.de Vricndcndichten
in zijn Mengelmoes (Amst. 1002). — DD. i. De Recht-
vaardigc leeft door \'t Geloof. — "Verg. boven, bl. C05b,
aant. 4.
-ocr page 627-
GRAFSCHRIFT. OP DEN BURGERKRIJG DER ROMEKEN. GELUK AAN L. M. DE GONZAGA. fill
Naar zijn afwezende leeuwin,
Zoo prikkelt hem gekroonde min,
Die zijne pijlen wet op borsten
Van helden en doorluchte vorsten
En koningen, hem onderdaan,
Waar zij zijn boog ten doele staan.
Zij nadert dien brfnaindcn staf\';
Hij wischt, hij droogt haar tranen af,
Verzacht de prikkels van haar smarte,
En spreekt ze moed en troost in \'t harte;
Hij kroont ze met een dubble kroon,
En wijdt haar in op \'s vaders troon,
Daar \'t puik der riddren haar, in \'t midden
Van \'t hof vol adeldom», aanbidden,
En dus bejegenen, gelijk
Haar deugd verdient aan \'t Poolsche rijk:
„O koningin! ontvang den kas
Van hem, die Tarter, Turk, en Rus
Door wetten toomt, en drijft te ruggc,
Langs veld, door stroom, eu over brugge,
Bezoedeld van hun eigen bloed,
Waar zijn geverfde sabel woedt;
Waar hij vertrappelt, met zijn paarden
En hoeven, helmen, veldstandaarden,
En vaandelen, en strekt een wijk
Voor \'t aangestormde Kristenrijk."
„Dat tuige u Osman\'-, die het zag
Van \'s torens toptrans, op dien dag
Toen ons Karakas\'1 kwam bestrijen,
Die, op den grond van Walaehijen,
Den witten adelaar zoo fier
Zag zvvaaveu in ons rijksbanier,
Nog hooger dan zijn halve manen,
Waarmee zich Mahometh wou banen,
Door \'t edel bloed van \'t Kristensch heer
Een heerbaan, tot aan \'t Baltisch racer."
„Dat tuig\' de nazaat Amurnth,
Die Polen op de hielen zat,
Door zijn geharrenaste Dassen4;
Terwijl de Poolsche benden passen
Smolenskc van beleg t\' ontslaan;
Daar Fcdrow itz\' moet schaamrood staan,
En zijn beleggers ziet belegen
Zoo vast, dut zelf Sehin\' den degen
L\'it dwang voor \'s konings voeten leit,
\'t Vvelk Moskou zulk een brand voorzciU".
„Zoodra Smolensko adem schept,
Het heer zich naar Ruslemburg8 rept,
Daar lu in de Thraeischc gezautou
Bevredigen, van alle kanten,
Uit schrik voor \'s helda zeeghnftigheid.
Podolië, zoo hcesch geschreid9,
Verrijst met ingetrede nekken,
En ziet Murthazi10 angstig trekken
Den Nestcr" over, ruim zoo ras\'-
Zijn wraakzucht aangetrokken was."
„Dces Mars versmaadt nu zijn heimet,
En wacht de schoonste in \'t zachte bed,
Dat pasl:\' dien zegen kan verzwelgen,
En bloeyen zal van Roomsche telgen,
Niet ongelijk dien grijzen stam,
\'schepter, vorst. — 2Sultnn Osman. - 3zijn vcld-
heer. - 4D as sa\'s, k rijgsoversten. —• \'De Russische
Grootvorst Michsël, — r,Gcznnt van Amurnth. — "Bij de
verovering door Sigismond. •— suf Luwow iu Kleiu-Rus-
lnnd. — «Bij den invul der Turken in 1G34. — \'°Ko-
znkkenhoofd. — "Dnicster. — \'\'Versta: zoo ras
als. — \'3naauwlijk8.
Grafschrift.
Hier sluit de zerk den mond,
Die vour de vrijheid dong,
En veilde nooit zijn tong,
Toen \'t weiden veilig stond\'.
De Rand, liet Weesboek, \'t Recht,
Elk tuigt, hoc l\'ol zich droeg
Gemeenzaam ea oprecht,
Hij storf dus\'-\' oud te vroeg.
OP DEN BÜRGERKRIJG DER R0MEREN\\
(l)OOK DEN FISCAAL STOHM UIT LUCAANS* LATIJN VERTAALD )
Wat vordert4 lirutus\' deugd, dat zij de dwingelanden
Uit hunnen zetel rukt, en breekt de tronen af,
En sticht een vrijen staat, nadat zij nu den staf
Tarquijn geweldig heeft ontwrongen uit zijn handen; —
Als \'t forschc Roomsche volk zijn eigene ingewanden
Gaat rijten, met het staal, dat eertijds wonden gaf
Uithecmsche vijanden, eu draagt naar \'t duister graf
Verkregen vrijdom, met gemengde en bločnde handen.
De staatzuelit eens soldaats was veler helden dood,
En Rome een hard gelag, als \'t aanzag en most lijen,
Dat Crcsar, met laurier oinvoehten, op zijn koets
Keerde uit de sh.ehting van zoo brave burgerijen,
Als ooit Italië gekweekt hadde in zijn schoot.
Hij wou \'t gebied, maar met verlies van zooveel blocds.
GELUK
AAN
LOUIZE MARIE DE GONZAGA,
KONINGIN VAN rOXEN EN ZWEDEN, HERTOGIN
VAN MA.NTi:A EN KEVERS6.
Hoe kan mijn veder stille staan,
Nu my Augustus\' trotsche Zwaan",
In Duitsch vertollekt, kert de wijze\',
Waarmede ik koningin Louyze,
Die \'s Mantuaners" wieg bewaart,
En nu naar Vladislaus3 vaart,
Geleide door ecu straat van zielen,
Die om haar bruiloftswagen krielen.
Geluk, o koninklijke bruid I
Geluk, daar zoo veel nijds op stuit.
Een lente volg ze, nimmer moę,
Van haar Ncvers tot Warsou toe!
Iu \'t hartje van de wiuterdagen,
Bestrooi geen sneeuw, maar rozevlagcn
Het rijk gezegend bruiloftspad;
En elke roze blozc, als \'t blad,
Dat op haar minnelijke wangen
Nu opluikt, om den kus t\' ontvangen
Des dappren zoons van Zegemoud\',
Wiens asschc juicht om dit verbond.
De bruigom, met de borst vol gloed,
Vol ijver blaakt ze te gemoet,
En wenscht, dat hem dces zon beschijnc;
Gelijk de leeuw in een woestijnc,
\'wa s. — ;zoo. 3Dc Pharsalia van den Romein-
sehen dichter Lucanus. - 4baat, geeft het. - \'Dij hare
reis van Parijs naar Polen, op Kerstdag HS45 te Amstcr-
dam gekomen. — f\'Dc dichter Virgilius; verg. Vondels
proza-vcrtaling hierna. — "Spreek uit wize. — sDcn
Poolscheu koning, hnurgcmcal; zie het Bijschrift hierna,
\'koning Sigismond van Polen.
-ocr page 628-
GELUK. OP DE KONINKLIJKE BKUID VAN FOIEN. OP VLADISLAUS. ENZ.
61 2
Nog sehoouer bij haar deugd, wel waard dien prijs te win-
Ecn koningin bezit zooveel als drie Godinnen.
           (nen.
ANDERS.
Zag Maro1 vrouw Natuur haar schoonstcn schat besteden,
Om d\' cere van Nevers en Mantua te kleedt n,
Gelijk ze aan schepters trouwt, op \'t koninklijke feest;
Hij wischte Venus uit, herschiep ze naar de leest
Van deze koningin Louize, waard te banen
De heerbann van \'t geluk der oude Mantuanen,
Verheerlijkt door ziju wieg, en uu door har e kroon.
Men lei de bruid te koore, op \'s Mantuaners toon!
ANDERS.
Een schoonheid, tegens kroon en schepters opgewassen,
Is zeldzaam; zulk een leest, die \'s konings voet zal passen5,
Wordt eeus in honderd jaar gesneden, in ecu woud
Aau God Jupijn gewijd, en één uit al dat hout.
Schep moed, o Kristenrijk! dees is de band der Stattn:
Louize huwt aaneen de Gallen en Sarmaten.
Waar ouder \'t rijk tot ruste kwam,
Eu alle starren ons beloofden
Een zegen vau bekranste hoofden,
Zoo groen als Ciezars lauwerier,
Ten trots van al dat oorlogsvicr."
„Uw bloem1 in onze korenschoof
Vercicrthct Katholiek geloof,
Verbindt Fransozen en Sarmaten,
De zuilen van de Kriste Staten.
O glorie vau Gonzaga\'s huis!
Wij ridders, trouw aan God en \'t krui»,
Beloven u, tot \'s adems ende,
Getrouwigheid, zoo lang decs bende
De wapens voer\', tot heil en eer
Van uwen nooit verwonnen Heer I"
Zoo groet haar, op den hoogsten trap,
De bloem der oude ridderschap;
Terwijl de Wcissel, rijk van granen,
Voortaan den Aemstel voller kanen
Belooft en toegiet, op dees trouw*;
Waar d\' akkerliedcn in den bouw,
De leliën2 in \'t koren pluiken;
De leliën, die geurig reuken
Door hagel, wiutersneeuw en ijs,
Nu Dautzik feest houdt met Parijs.
Aan de Heeren Gezanten van Polen3,
De groote Kausler Ossoliju4
Verscheen in zulk een pracht en schijn
Te Rome, voor den Achtste Urbaan5;
Toen Mars van Polen onderdaan
Zich boog voor \'t Heilig kerkgehied,
Gelijk men u verschijnen ziet
Lescinski6! eer van Vrouwenborg,
En Opaleuski", die uw zorg
Voor Pozen voegt bij d\' eer van Bnin,
Geleiders van uw koningin
Naar \'s konings stoel, haar toegewijd,
Waarin Europe zich verblijdt.
Zij heeft een veilig toeverlaat,
Die tnsschen twee orakels staat.
Op VLADISLAUS,
KONING VAN POLEN EN ZWEDEN.
Apelles! wilt gij meer dan Alexander malen,
Zie Vladislaus dan aan, maar wacht u voor zijn stralen,
Die zeven heeren, elk van honderd duizend mail,
Al \'t effens, op ziju zwaard vol schaarden, kceren kau.
Wie verf en olie zoekt tot zulk een schilderije,
Die mcuge swf met bloed, op \'t veld van Walachije.
Vertalingen.
Martiaals Bijschrift voor M. CICERO,
TEGENS MARK ANTONI.
Antoni, zwijg! wat wilt gij toch Fotijn3 verwijten?
De banrol4 roept gceu wraak als \'t bloed van Cicero.
Hoe durft ge dien Romein zoo dol het hoofd afsmijten5?
Geen Catilijn6 verliep zich dus vervloekt en snoó.
Een schelm, door goud bekoord, is tot dat stuk gekomen,
Benam, uw wraak ten dienst, den raad dees cene stem;
Maar schoon het goud dien mond hebb\' tong en spraak be-
nomen,
Wat spreken kan, bcr6t uit, en spreekt en pleit voor hem.
OP DE
KONINKLIJKE BKUID VAN POLEN.
TE PARIJS GESCHILDERD,
ALS EEN NIMF IN BOSSCHAQIË, IN GOl\'DEN LAKEN",
MET DIAMANTEN EN 1\'AAltl.EN GEBOORD.
Geen diamantkool gloeit zoo schoon op gouden laken,
Als d\' oogen in het hoofd van vrouw Louize blaken;
Noch Vladislaus\' hof droeg ooit zoo lekkre een9 kers,
Gelijk dees roode mond, vol nektars van Nevers.
Aldus zag Venus zelf haar zoon in \'t boseh verdolen;
Zij spant in \'t Cvpcrsch rijk, maar dees de kroon in PoUu.
ANDERS.
Zoo kan Louize \'t oog der koningen behagen,
En heffen \'t bloed van Kleef1", Nevcrsen, en Gouzagen
Tot aan de Noorder as, met haar gewijde kroon.
Het goud en purper blinkt aau z ulk et u schoonheid schoon;
Uit MARTIAAL.
or een üoomschl" lahi\'.
Hoewel ik al de gasterij en \'t maal
Verplichtte door mijn lemmet en ziju straal,
Nog ben ik niets, in dezen duistren damp,
Dan slechts eeu licht en rookerige lamp.
Uit Denzelven.
OP EEN MIER IN AMBEHSTEKN GESLOTEN.
De drop des barnstceus vangt, terwijl die nederdruipt,
De mier, dat kleine dier, hetwelk in schaduw kruipt;
Zoo wordt ze, door \'t verlies des levens, waard en rijk:
Die levend werd veracht, is nu een dierbaar lijk.
i
\'De lelie; zie de volgende nfiiteekeuing — \'-Zinspe-
ling op \'t Fransche wapen. — 3Di<; de koningin verge-
zelden. — 4Du Grootkanselier van Polen, Georgius Osso-
liuski. — sZie boven, bladz. 168, •—• \'Wenccslaus, bis-
schop van Wermeland. - \'Kristoffel, Waiwode van Pozen.
"Anders goudlaken. — \'Voor lekker een, !ekke-
rcn. — \'"Waaruit de eerste Hertog van Nevers (Eiigel-
breeht) stamde.
\'Virgilius, als g<boreu Mantuaan. — 2Min gelukkige
verwarring van eeu schoeumakers- en vrouwcu-lcest. —
3Op wiens raad Pomnejus in Egypte was omgebracht. —
4Lijst der veroordeelden. — \'Thans afslaan. — ,!Ci-
cero\'s beruchte vijand. — Uloinciusche.
-ocr page 629-
UIT CLAUDIAAN. UIT JUVENAEL. OP F. MARO. I\'UBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN. C13
Dat huppelt, op haar Herders-lieden1,
Van Saters, daar de wolven vlieden.
Het strijdbre beeld ter Blinker hand,
Een Heldenzanggodin in stand-
Gelijk, voorzien met helm en degen
Eu krijgstrompet, ten krijg genegen,
Begint alreę geluid te slaan,
Eu noopt iď\'.ncas\' fiere Zwaan\'1,
Wiens borst, van ijver voortgedreven,
Al bruisende door zee gaat streven,
Van Xanthus\' oever, in gevaar,
Terwijl de Grieksche vlam zijn haar
Verzengt, en droogt zijn waterplassen,
Daar Ilium nog rookt iu d\' asschen.
De Heldenzwaan, van dwalen inoę,
Begeeft zich naar den Tiber toe,
Oin, zoo4 d\' Orakels haar ontvouwen,
\'t Gevallen Fergamum te bouwen,
Ter stede, daar een wolvespcen
Zal zogen twee, nog teer en kleen,
Twee brave zoons, uit Mars\' geboren,
Wieus afkomst \'t aardrijk is beschoren;
Wiens afkomst zelf ten outeitroon
Zal voeren, met haar stedekroon
Vrouw Cvbele5, en haar tamme dieren,
Daar Rome leert haar Godheid vieren;
Daar \'s werelds hoofdstad eindlijk rust,
En afgeoorloogd God August6
Begroet, met d\' ouderbrochte scharen,
Die hein ten hemel op zien varen.
O, Maro! \'k zie hier uwcu schijn\'
In dezen schild, en dank Ursiju8,
Den kardinaal, die ous\'J naar \'t leven
Ook nog uw tronie heeft gegeven.
Uit CLAUDIAAN.
Nooit zwichtte Rome in tegenspoed;
Om geen kwetsuur bezweek haar moed;
Wat ramp haar Trebia en Canmv had beschoren,
Nog stak ze \'t hoofd omhoog, en gaf het niet verloren.
Uit JUVENAAL.
Het vollck, vol bekommeringen,
Begeert slechts tweederhande diugen,
Dat \'s: Brood1, tot voedsel van het lijf,
En Schouwspel\',als zijn tijdverdrijf.
Op FLACCÜS MAEO,
P. V1RGILILS MAKO\'S BROEDER.
Gij, die op Dafnis\' naam hier Flaecus\' lijk beschreit,
Verheft uw broeder zeil\' tot aan de onsterflijkheid.
rüBLIUS VIEGILIUS MAEO\'S WEKKEN,
VERTAALD DOOR
J. VAN VONDEL.
MDCXLVI.
Op de Titelprint van Maro\'s werken.
\'t Gebouw der Titelprint wijst aan,
Door beelden, die gehouwen staan
Uit marmersteen, al Maro\'s werken,
Beknopt en kuustig aan te merken:
Het Vrouwebeeld, ter rechter zij,
Beeldt land- en akUerbouwcrij
Natuurlijk uit; dewijl de jaren,
Als vrouwen, vruchtbaar zijn door \'t baren,
Ook mild in \'t opvoęn van haar vrucht.
Gij ziet, boe arbeidzaam haar zucht2
Deu ploeg en \'t kouter aan durf vatten,
Belust op Ccrcs\' korensehatteu;
Eu hoe de Hinken arm zoo stijf
Den horen houdt, met vette olijf
En druif en welig ooft geladen,
Om \'s mcuscheu nooddruft te verzaden.
De kraus vau goudgeele aren sluit
Om \'t hoofd. Zij eut of plant de spruit.
Het suoeimes, hangende aan den gordel,
Besnoeit den tak en rank om \'t vordel3.
De Bickorf, aan haar voeten, geeft
Haar was, dat aan de vingers kleeft,
Eu houigdauw, uit tijm en bloemen,
Waarop Hyrnet en Pindus roemen.
Zij fokt ook vee aan, kloek van aard,
De koe voi melks en \'t moedig paard.
De geit en \'t zoglam scheert de heide
Geruster, ouder haar geleide.
Dan wekt de veldüuit, om den hals,
Arkadic5 met veel geschals,
DEN EDELEN GESTRENGEN HEERE
CONSTANT IJ N HUYGENS\'\\
RIDDER, HEEKE VAN ZUIUCIIEM,
MONKlkKELAXD EX ZEEI.IIEM, KAAI) EN SECRETARIS
VAN ZIJN HOOGHEID".
Ik neem de vrijmoedigheid, om deu Ridder, en in hem
de rechte baud van Zijn Hoogheid, wat ouds en wat nieuws
teffena aan te bieden, dat is: deu Poëet in het Ncderduit-
sche kleed. Het spreekwoord zegt, dat het kleed den man
maakt, maar hier zal de man het kleed maken, door zijn
volkomenheid d\' onvolkomenheid des kletds te haat komen,
en het een zekere aangenaamheid bijzetten; want hoewel
gewaad en eieraad ook een volschapen mensen vrij veel
luister en guust verkenen, nochtans schijnt de schoonheid,
bestaande in gelijkmatigheid der leden en huu verwen,
en bevalligheid en vonken, en zwieren en vuegelijkc be-
wcgingen, door het slechte kleed hene; men merkt hei-
melijk, dat onder die ruwe schorse een edele natuur ver-
holen leit, cu de schoone Apolio zelf, ouder een herders pij,
naauwlijks de stralen vau zijn Godheid verbergen kan.
Tot nog toe heb ik des dichters naam gezwegen; doch \'t
is ouuoodig, hem met name te noemen, aangezien dit al-
lergclukkigste vernuft de naam van 1\'oiiet, door ecu zekere
\'Thans liederen. — :houding, gestalte. —
••Virgilius, als dichter der .Eucďs. — \'gelijk. — sVoor
Cvbele1, Home\'s Bescbermgodin. — "Keizer Augustus. —
\'afbeeldsel. —"Orsiui, iu wieus verzameling dit laatste
berustte; ongelukkig echter, dat er de echtheid zoo weinig
waarschijnlijk van is. — aJ,ater: „kuustbeininner, die". -
\'"Den bekenden dichter; zie vroeger. — "Prins Pre»
derik Hendrik.
\'De bekende Romeiusche volksleus: Pauem et Cir-
eenses. —:Voorlust, werklust. — 3Gclijk reeds
meer voor voordeel. — 4Thnus b ij k o r f. — 5Als h e r-
derslaud in \'t algemeen.
-ocr page 630-
614                                                      PUBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
wenscht, iu Heer Huygens\' handen te vallen, en gekeurd
te worden van een tong, die, zoo keurig op verschelde ta-
len, de Zanggodinnen zoo toegedaan is, dat ze hem ook
gewillig tot in de schaduwe van zijn legertente\', onder
trommels en trompetten en donders van kortouwen vol-
gen, de pijnelijkheid en geestwonden des verbolgen oor-
logs, niet haar hemelsche muziekc helpen verzachten en
genezen, eu verlangen allen Nederlanderen den gezegen-
den vredezang toe te zingen5. Schept zijn Ed. eenig ver-
maak uit deze vertalinge, zij zal op dat bezadigde oordeel
t\' aangenamer zijn bij hoogc en lage staten van menschen,
ook fraaye vernuften en spitsvondige geesten, wien ze die-
nen kan, inzonderheid Dichtcren, Rcdcnaren, Latijnsche
scholen, en voort allen, die de Schilder* en Trekenkunst
hanteeren. Hierop dan dit werk het licht, ouder het loof
vau Zuilichems doorluchtigcu naam, betrouwende, vveusch
ik altijd te blijven,
Edele gestrenge Heer,
Uwe Ed. dienstschuldige en oodmoedigc
J. VAN VONDEL.
uitnemendheid en handvest, tockotrt en alleen eigen is;
gelijk men bij de Stad genoegzaam Rome, de hoofdstad der
wereld, bij den Verst, het I oofd des rijks, Augustus, plag
te verstaan. De nood heeft eigc u namen ingevoerd, om
verwarringc te mijden, en gelijke gedaanten, ook gemeene
van enkele dingen t\'onderscheiden; maar wat alleenen
eenig boven alle anderen uitsteekt, dat behoeft geenen
eigen naam, en blijft altijd het doorluchtigste, gelijk de
eenige vogel\', die, eeuwen overlevende, als de zon, aller
liehten bron en oorsprong, nooit weerga zag. D\' ovcrecn-
itemminge der treffclijkstcii heeft, door een gedurig ge-
volg der tijdi n, dezen held den naam van Poëet, als cencn
titel en titelrecht, ouder Mie Latijnen (ik durf mrtsnm-
migen niet zeggen ook hoven alle Grieken, ja, Uomeer zelf)
opgedragen; zoodat hij hemelhoog en verre boven den nijd
gestegen, achter dezen seheutvrijen en diamanten schild
veilig zit, en van boven, als uit zijnen troon, aanziet, hoe
menige Latijnsche veder naar dit wit der volkomenheid
mikt, terwijl het van niemand tot nog toe recht getroffen
werd. Den Latijnen zal deze vcrtalipgc min dan den Ne-
derduitseheu behagen, wanneer ze zien, hoe de fenix hier
vrij wat van zijne blinkende vederen gelaten hehbe; want
indien, gelijk sommigen drijven\'2, onder elk woord, letter-
greep, en letter eenige geheimenis van zin of klank schuilt;
wat moet er noodzakelijk, door d\'ongelijkheid der beide
talen, en heurenongelijken aarden eigenschappen, en het
verschil van namen en woorden, dieteekensder beteekende
zaken zijn, gespild worden en verloren gaan, ook zelf aan
bloemen en geuren van welsprekendheid; behalve dat dicht
en ondicht, of vers en onvers, onderling verschillen, gelijk
trompetklank en bloote stem, en het vers een stem, door
een driebochtige trompet krachtig uitgewrongen, gelijk is.
Hierom mocht de vertolker liever Augustus\'hofzwaan in
rijm en op maat leeren opzuigen; maar hoeveel meer had
er de Mantuaan van zijn vederen moeten laten, indien men
zijnen geest, door benauwdheid van voeten en rijm, bestond
te prangen en te knijpen, eu uit verlegenheid te rukken,
te plukken, en ter nood doorgaans met geleende pluimen
van rijm- eu noodige stop-woorden te dekken. Het vertaalde
te rijmen, zonder afdoen of toedoen, is kwalijk mogelijk,
ja, onmogelijk, en dwaalt meestal min of meer of van het
vertaalde. Ik zag hem dan niet nader noeht\'1 eigentlijker
dan duor onverzen en onrijm uit te beelden, om den Ne-
derlandcr te levendiger Maro\'s ziel in te boezemen, hem
te beter te dienen, en met een den Latinist, wien het La-
tiju nu misschien smakelijker wil vallen, wanneer hij d\' ci-
gensehappen der Roomsche4 met onze moederlijke sprake
zoo na overeen gebrocht, en den stijl en reden zoo vlak en
effen gevlijd ziet, als mij mogelijk was. Terwijl men bezig
is met onze taal te bouwen, het spoor dcrzclve na te spo-
ren, en op papier te leggen, vond ik altijd baat, met over-
lcg van taaikondigen, iet te vertolken. Verschelde oor-
deelen schieten verschelde stralen uit, en ziende dingen
van alle kanten door en weder door; terwijl een eenig oor-
deel maar ecu cenigen straal uitschiet, en arm hij den
rijkdom van velen is; doch naardien sommige Mecenaten4
der 1\'oézyc overleden, anderen elders bezig zijn, most
men zich aldus behelpen, en met zijneige riemen wat te
langzamer voortroeyen, tot dat dit werk hij schrandere
hersenen met der tijd rijper opgenomen (indien het die eer
gebeurc) allengs meer geslepen eu gladder gebruineerd
werde. Dat is d\'oorzaak, waarom het eerst verlangt en
KEIZER AUGUSTUS 01\' MARO\'S JENEIS\\
Kost d\' onbescheidenheid in \'t end die woorden uiten,
En zulk een gruwelstuk belasten en besluiten?
Zal Maro\'s Zanggodin, zoo kunstgcleerd, zoo groot,
Zoo schoen en mild van taal, te vier gaan, en ter dood4?
O Behendig sehellemstuk ! zal \'t vier, met gloęnde tanden,
Die rijke boekstaaf dan verbrijzlen en verbranden?
Kan iemand goedes moeds dit aanzien, zonder leed?
En zul de vlam zijn eer niet spareu, maar zoo wreed
Verslinden \'t werk des helds, die elk zijn verf kon geven,
En alles vocgelijk afschilderen naar \'t leven?
Latijnsche Helikon 1 Apollo, wijze God!
Behindert zulk een scha; o Baechus! schiet een schot
Voor zulk een zwarigheid, en gij, o Ceresl mede:
Hij was toeh ttw soldaat in oorloge, en in vrede
Op d\' akkers eu het veld uw schrandere akkerman.
Hij leerde5, wat de leut opliüken dede, en dan
De vrurhtbrc zomer teelde, en wat de herrefstdageu
Eu wintertijd, het lest der vier seizoenen, dragen;
Hij bouwde d\' akkirs, huwde ook olm en rank te gaar,
Bezorgde \'t vee, en broeht de honigbijen, daar
Zij onder hunnen vorst1\' het wassen leger bouwden;
Vereerde hij ons dit, dat wij \'t verdelgen zonden?
Indien het vrij sta zoo te spreken; maar de wet
Moet onderhouden zijn, en wat ons sterref bed
En leste wil gebięu, mag niemand wederspreken.
Laat eerwaardy\' vau wet en lesten wil eer breken,
Dan zoo veel arrebeids, van zoo veel dagen langk
En zoo veel nachten, zie dien snellen omlergangk;
De vader vau dit werk hebbe eer dees jongste woorden
Gesproken in een droom voor d\' ooren, die dit hoorden;
Hij heeft misschien van pijn al stervende gedwaald
Uit ongeduld ; misschien heeft hem \'t verstand gefaald,
Terwijl de tong dit sprak, niet willig, maar benepen
Van weedom en kwellagic, en het langdurig slepen
Van \'t kwijnende verdriet; misschien ontbrak het hem
Aan oordeel en begrijp. Zal Troje zijne stem
Heibellen met misbaar, en weer zijn vai gevoelen?
De gloed des viers nog eens Eliza\'s" minne koelen,
\'In \'t gevolg des Prinsen. — ""Zinspeling op de nangc-
vangen vredesonderhandelingen te Munster. — :,Wir \'t
Latijn van een ongenoemd oud dichter. — 4Virgilius had
namelijk bepaald, dat men zijn nog onuitgegeven Helden-
dicht na zijn dood verbranden zou. — sIn zijne Geor-
gica of Landged ichten. — "Versta: koningin. -
\'eerbied, ontzag. — \'Anders Dido; zie vroeger en
later.
\'Fenix. — :Bij de zoogenoemde Renaissance, de
eerste herleving der Oudheid Letteren. — \'Thans noch.
\'Romcinsche. — 5Vergelijk Vondels schrijven aan
Hooft (Br ie ven IV, bl. 205): „Onze Micccuatcn smcl-
ten vast: Reael lelt iu de Westerkerk, Plemp, Baeek, Vic-
torijn, en Mostaert, leggen in de Nieuwe kerk, onder de
zerken gekropen; een tecken, dat wij volgen zullen ; God
geve, ter zalige ure!"
-ocr page 631-
PUBLIUS VTRGILIUS MARO\'S WERKEN.
615
menigte van regels op een klein getal, en tot zulk een vol-
komenhcid broeht, dat al de Schouwburg hem hier op toe-
juichte, met handgeklap en vrolijken galm, en de zelve
eerbiedigheid, die rle raad en het volk van Rome den kei-
zer toedroegen; en burgemeester1 Cicero, vader der wel-
sprekendheid, riep dezen jongen held uit voor d\' anderdc3
of tweede hoop van Rome; gelijk de dichter dezen titel
sedert onder de bloemen van zijnen JEneas vlocht en bor-
duurde, en, Ascaan ter eere, te passé broeht; ook bad
Maro zelf Augustus (zegenrijk wederkeerende van den
zeestrijd , tusschen Mark Antoui, Kleopatra, en hem ge-
slagen, en zich, iu Campanje, t\' Atellc wat verkwikkende)
vier dagen achtereen de Landged ichtcn voorgelezen,
daar, zoo dikwijl zijn stem stuitte, Mnecenas hem ver-
poosde. De poëet, die zich dikwijls te Campanje en in Si-
cilië onthield, woonde naast de hoven van dezen Mrecenas,
een man van koninklijken stammc en Ridder, die de
rnadshccrlijke achtbaarheid weigerde, en de treflijkste
amptenaar, te Rome en Italië, zeer gezien was bij Augus-
tus, die zulks3 op Mavo verslingerde, dat hij hem nooit
zijn verzoek afsloeg, rijkelijk beschonk, gemeenzame brie-
ven toeschreef4, onder zijn gemeenzaamste vrienden re-
kende, eu zich van zijnen raad, niet allecu in kunst en
wetenschappen, maar ook in gewichtige rijkszaken niet
zonder vrucht diende; gelijk de Ridder en Drost Hooft
zijnen 1\'arnashcilig5 ter eere zingt:
Was Maro niet gelijk
Een zuil van koper aan de pui van \'t machtig rijk?
Geen raadsheer, daar August wel rustig op mocht slapen?
Wiens wijsheid hem te sta kwam meer dan inenigs wapen?
Maro, zich wonder wel op het hcelcn der paardcgcbre-
ken voorstaande, kreeg door \'s Vorsten stalmecster eerst
kennis aan het hof, schoot, om zijn zeventien jaren, den
mannelijkcn tabbert aan; ten zclveu dage, dat Lueretiua
| de poëet, wiens verzen hem mede geest en oordcel bijzct-
j ten, dezer wereld overleed. De Mantuaan dan, die zijnen
j mond zoo lieflijk eau het dunne riet zette, enden nachte-
; gaal door weligheid eu rijkdom van klanken overtreffende,
! in zijne Herderszangen den lagen, in zijn Landge-
dichtcn den middelbaren toon hield , werd allerbc-
kwaamst geoordeeld, en uitgekozen en geheiligd, om den
hoogen toon, gelijk Homcir, te blazen, de keizerlijke
trompet te steken, en zich, van den Tiber tot aan den
Eufraat, en in Thule", of nog verder te laten hooren; en
Augustus leide hem op, den arbeid van iEneas den ďro-
jaan, uit wiens bloed en stammc de Romeinen, volgens
d\' ovcreensteinmingc van bijkans alle schrijvers, gcspro-
teu, en de muren van \'s werelds hoofdstad, Rome, het
grootste van alle dingen, gebouwd zijn. Aldus begost de
zon der Latijnsche Poëzy, op Augustus\' wenk, nog hooger
te rijzen, en door twalcf boeken, gelijk door een starlichte
heerbaan vau twalef hemeltcekenen, haren glans en hccr-
lijkheid nog broeder t\' ontvouwen, leide in Sicilië en C»m-
panje hare twalefjarige moeite af, en liet de gansche we-
reld stof, haar eeuwig te bedanken, voor het telen der vier
gezegende seizoenen van geleerdheid, welsprekendheid,
wijsheid, en allerhande kunst en geestigheid, zoo verre het
meer dan menselielijk verstond reiken kon. Nu zag men,
dat de droom zijner moeder Mnja niet ijdel was, toen ze,
vau dit vernuft zwanger, droomde, hoc ze ernen lauwertak
voortbrengende, en in d\' narde plantende, dien schichtig"
zag opgroeyen tot cenen volwassen boom, met allerleycn
geurigen bloesem en schoone appelen gecierd en geladen.
Nu docht nicnom den tak, die, volgens\'s lauds gewoonte,
\'Versta Consul. — 2Lat. (altera) voortweedc. —
\'zoozeer. — Hot hem richtte. — 5Versta: bij
uitstek gevierden dichter. — 6Hct uiterste land. —
\'schielijk.
En haar gewonde borst verteren gants tot asch ?
Zal zulk een eeuwig werk verloren gaan, zoo ras?
Zal Jan een oogenblik, een misverstand ontrouwelijk1
Ucgravcn zoo veel krijgs in kolen, al te grouwelijk?
Ö Zanggodinnen I komt, brengt water bij der hand,
1\'ut stroomen, rept n, bluscht dien jammerlijken brand,
Eer deze vlam verniel\' \'t gedicht van onzen diehrcr!
DatMaro leve, en straal\', hoe langer, hoe verlichter,
De wijde wereld door, ook tegeus zijnen dank.
\'k Verbie \'tgeen hij gebood met onrecht: zijn gezangk
Zij heilig na zijn dood, en eeuwig; en het klinke
Eu leve, zonder dat men euiig lid verminkc,
Door \'t heilig Roomschc rijk, en gunstere onverdoofd,
Eu groeyc, eu bloei\', bemind, herlezen, en geloofd 1
AAN DEN LEZER.
Toen Octaviaan August, Julius Coezars nazaat en erfgc-
naam, den burgerlijken oorlog gelukkig had beslecht, Ja-
nus\' tempel gesloten2, en over Roinc, het Roomschc volk,
en zulk een wereld gerust en vreedzaam den toom der
heerschappije mende, was het dienstig, dat \'s vorsten eer
en gezag, ook het aanzien van \'t nieuwe rijk en deszelfs
voortreffelijkste en oudste geslachten vermeerderd en be-
vestigd werden, door eenig heerlijk en uitstekende werk
van Latijnsche Poëzy, niet min dan eenig werkstuk van de
Grieken, der Latijnen voorgangers en aanleiders, die, met
zoo groot cenen lof en naamhaftighcid, de doorluchtige da-
den der aloude helden, hunne voorvaderen en landslieden,
over de wijde wereld uitbreidden en in top haalden; ge-
lijk inzonderheid bleek bij de gedichten vau den eersten
zeetocht naar Kolchos, om het gulden Vlies, en die bloc-
dige oorlogen, voor Thebe en ďroje gevoerd, welker ge-
dachtenis de wereld en alle eeuwen beloofde t\' overleven.
Tot zulk een meesterstuk dan werd ecu vernuft geëischt
naar mate vau de grootheid eu \'t gewicht der zake; eu
hiertoe besloeg wonder wel, dat (gelijk Fortuin Augustus
bijkans in alle dingen toeloceh, en zijn zijde hield) ten
dien tijde Publius Virgilus Maro hlo.mli\', en bekend eu ge-
wild was door ceuigc kostelijke proefstukkeu, met ver-
wouderinge ten hovc opgenomen. Dees dichter, ter goeder
ure, in het dorp Andes, bij Mantua, geboren, en in het
Oriekseh namaals, om zijn oprechtigheid en bloodc\'1 eer-
baarheid, Parthenius4 genoemd, was te Crcmone, Milaan,
eu Napels, in Latijnsche en Griekschc taalkunde, en alle
edele wetenschappen en kunsten, inzonderheid iu artsenije
en wiskunst, opgetrokken5; en te Rome komende, om zijn
akkers te hcreischen, die Augustus, neffens andere gc-
buurlanden, na den burgerkrijg, onder zijn getrouwe sol-
daten uitdeelde, geraakte alleen weder aan zijn erfgoed,
door voorspraak vau 1\'ollio, Varus, eu Gallus, om welker
wil hij, uit een dankbaar harte, zijne Herderszangen,
in drie jaren tijds, volzong; gelijk ook sedert zijn Land-
gcdichten, in zeven jaren te Napels, Mieeenas, zijnen
besehutter, ter cere; van welke beide werken het eerste
Theokriet" niet toegaf; het ander Hosiodus7, en te gelijk
de faam van den grooten Julius", hier onder de Goden
ingewijd, voorbijstreefdc; en zijn gedichten werden, in
\'t openbaar door tooneelzangcrs, op het tooneel, inenig-
maal loffelijk opgezongen; want men zegt, dat hij \'s mor-
gens vroeg vele verzen dichtende, eu ilic, den geheelen
dag over, vijlende en likkende, gelijk de boerin haar jong,
\'on vertrouw baar, dubbelzinning, — :AU
vredeblijk. — \'schuchtere, — JDat is: Maagdc-
1 ij k e. —• 5op ge 1 e i d. — (;Dc Grioksche herdersdichter .
\' De Grieksche leerdichter; zie. de meesterlijke overzetting
zijner Werken en Dagen, door Mr. D. J. Van Lennep.
"Julius Crcsar.
-ocr page 632-
610                                               PUUUl\'S VIKGILIUS MARO\'S WERKEN.
door Je kraamvrouw op de geboorteplaats van hare vrucht
gepoot, \'s daags daarna zoo hoog stond, als oude populie-
ren, en voor heilig gehouden, naar het kind, Virgiliua ge-
noemd we d. l\'ropertius\' had, zoo ras hij slechts eeuige
beginsels van dit werk zag, alle Grieksche en Latynsche
schrijvers hecten ruimen, en met luider keele geroepen:
„ik weet niet, wat hier, grooter en trcflyktr dan d\' Ilias,
voor den dag komt." Augustus, op den tocht naar Spanje
belet, storf schier van verlangen naar dit wonderwerk, en
stoffeerde zijn brieven aan Maro, uit gcuoegte, met gcbe-
den en dreigementen, om des dichters eerste ontwerp, of
c( nig stuk van d\' /Eneďs te zien, hetwelk Virgilius, in ziju
antwoord, beleefdelijk en eerbiediglijk weigerde, tot (lat
hij, langen tijd hierna, toen het werk voltooid was, hem
drie boeken, te weten het tweede, vierde, en zeste, voorlas,
inzonderheid dit zeste, \'s keizers zuster Octavie ten ge-
valle , die hoorendo deze woorden van\'" haren zone: „gij
zult Marcel wezen," van moederlijke bewegenissc bc-
zweem, en uaauwlijks, wat verkwikt, den poëet voor elk
vers rijkelijk beschonk. Hij plag ook velen anderen zijne
verzen, en meest zulk , waarop eenig bedenken viel, voor
te lezen, om, gelijk Apelles zijn schilderijen uit leerzucht
ten toon stelde, het verstand der menigte te hooren, de
misslagen te beteren, zijn kunst van alle vlekken te zuive-
ren, en te brengen tot zulk een volkomenheid, waarmede
het deu nakomelingen, ter goeder tijd, overgereikt wierd.
Terwijl de Mantuaan met slijpen en bruiuecren\'1 bezig
was, ging het tweeenvijftigste jaar zijner oude4 in, en hij
nam voor naar Grieken ea Azië te vertrekken, om daar
zijn levens overschot alleen aan de wijsheid te hangen, ge-
durig drie jaren achtereen al ziju werk te maken van d\'
yEneis te eieren en op te tooyen, en niet eer hier af te
scheiden, voor dat dees zijn volle beslag hadde, en de leste
hand daar aan gehouden ware; inaar op weg t\' Athene gc-
moettc hem Augustus Ciezar, die uit deu Oosten weder
naar Rome kwam; dies besloot hij, met den Keizer weder
te kecren, en gezind Mcgare, een stad bij Athene, te bc-
zichtigen, sloeg in een tcringe, die op de reis, alzoo men
zonder ophouden voortzeilde, zoo aangroeide, dat de kwij-
nende dagelijks zwakker wordende, te Brundusium, ande-
ren zeggen te ďarentum, belandde; cu bcgecrig om Mcta-
pontum te bezoeken, door het heete weder, binnen weinige
dagen, gedurende het burgermeestirschap5 van 1\'lautius
en Lukretius overleed, liet gebeente werd, op \'s ovcrlc-
dens begeerte en \'s Keizers last, te Napels, daar hij lang
genoegelijk den tijd overbracht, gevoerd, bij den weg van
1\'uteole6 begraven, en met ziju eigen grafdicht gekroond.
\\irgilius te vore vast smilttnde en zijueu sterfdag te ge-
moet ziende, eischte menigmaal en ernstig zijne schrif-
ten, om d\' „Encďs, als nog niet genoeg naar zijueu zin
overzien, te verbranden; hetwelk hem geweigerd\', zoo
beval hij \'t zelfde bij uitersten wille; doch Augustus door
Tucca en Varius hiervan afgemaand zijnde, belette die
onwaardeerbare schade, gelijk de keizerlijke verzen" nog
getuigen; en de nakomelingen hebben het Octaviaaus voor-
zichtigheid te danken, dat ze dien onschatbaren schat,
hun door zijne handen zorgvuldig overgeleverd, nog bc-
zittcn.
De faam dezes onsterilijken mans begost, na zijn ovcr-
lijdeu, gelijk het gebeurt, eerst dapper aan te wassen; en
tegens die van Homeer aauworstelende, en de geleerde
wereld in twee dee\'.en scheurende, liet sedert gedurig, cu
alle eeuwen door, gecnen kleinen strijd onder d\'uitste-
kendste oordeeleu9, die, gelijk de Goden om Troje, elk hun
zijde kozen, en vast zwoegden en zweetten, d\' een om d\'
eere van Homeer, die zeker overtrellijk is, het hoofd op te
houden; d\' ander om Maro, die niemand wijken wil, in top
te halen. De gansche wereld was van overoudshcr ingcno-
men en dronken van Homeer, wiens gedichten, ontrent
zoo oud als koning Davids lofzangen gerekend,elk inden
mond hadde, en gelijk orakels der Goden eerde. Die grijze
ouderdom zijner verzen, zoo heilig en eerwaardig geacht,
als eertijds oude eiken, door Heidensche priesters Jupijn
toegewijd, en het getuigenis der uitstekendste verstanden
brochten hem geen kleine eerwaardigheid toe, ja zulks,
dat de Ilomeristen\', vóór Maro\'s tijd, op het spoor van het
ingewortelde gevoelen, gestadig dreven en vast stelden,
dezeu man* tot nog toe niet alleen gecnen voorgoanden te
wijken2, maar ook nimmermeer in volgende tijden zijne
weder™ te zullen gemoeten2. De begunstclingcu van
Homecr, na Maro\'s tijd, steunden even vast op d\' uitspraak
der eerste alWbcrocmdste en volgende wijzen. Sokrates,
der wijzen vader, en het voorbeeld van deugd en wijsheid,
had geheel en al, gelijk een scholier zijnen meester, Ho-
meer aangehangen; de Goddelijke 1\'lato hem met vcr-
scheide en heerlijke titelen beschonken en begroet, als den
eersten leidsman van alle schoone en treurspeligen dingen;
zijncnthalve de dichters geschat zonen, kinders, ea profee-
teu der Goden; vaders eu aanleiders tot de wijsheid; hem
genoemd den allcrbesten en goddelijksten der poëten,
wiens verzen niet betaamde gezongen te worden van zul-
ken, die zich niet de wijsheid tochciligden4. Aristoteles
hield staande, dat Homeer, bij hem overzien en verbeterd,
in treffelijke zaken, d\' allerbeste eu d\' eeuige poëet was,
en d\' eeuige van alle poëotcn, die wist wat hem te doen
stond, en met woorden en gedachten alle anderen overtrof;
en die groote Filozoof, Alexanders leermeester, rekende
het zich ten roem, in zes hoeken, des zelvcn dichters dub-
belziunige geheimenissen t\'ontvouwen ; gelijk bijkans alle
oude Kilozofen, waarvan men wel zeventig zou kunnen
oprekenen, en ouder dit getal Krates, hierom Homcrist
gchecten, en Zeno, lleraklides van 1\'ontus, Aratus de Si-
kyouer, Maximus de Tyriër, Porfier, 1\'anrctius, eu Syriaan,
ja, zelfs beide de Ptoleaueusen, doorluchtige koningen van
iEgypten, waarvan d\' een, Aristons zoon, vijftig boeken
beschreef. Aristarehus, die befaamde enkicsche lettcrkun-
steuaar, was zoo zinnelijk\'\' op Homeer, dat hij alle regels
wraakte, daar zijn adem niet over ging. Demokriet, de
bekende naaryveraar der wijsheid", gaf te kennen dat
llomeer, met een Goddelijke nature begaafd, een eieraad
van allerhande woorden bouwde, en zonder ecnen Goddc-
lijken en Hcinelscheu aard onmachtig was, zulke verzen te
uiteu. Athene, 1\'allas toegewijd, cu het heiligdom der
wijsheid toebetrouwd, stelde ecu wet, uit wiens kracht
Hoiucers verzen alle vijfjaren in\'t openbaar opgezongen
werden, en dat uit dankbaarheid, dewijl de poëet, in zijn
Dias, haren lof ophaalde, cu haar burgers voor Troje mon-
sterde; ja, die stad was gewoon, zich te beroepen op het
getuigenis van hein, die van Apollo\'s geest zonderling ge-
dreven werd; cu geheel Grieken hield hem voor den uit-
nemendsteu aller poëten, eu alleen waardig de Grick9che
spraak en letters en namen te verbeteren. Dion Guldc-
ďnoud\' had kennis, dat deszelvcn gedichten bij d\' Indianen,
in hun eige tale vertaald, opgezongen werden, en zij, die
vele van onze starren, gelijk de lieren, nimmer zageu op-
gaan, bescheid wisten van 1\'riaams jammer, het geklag en
geschrei van Andromache en Hekuba, eu Achilles en Hek-
tors moed en manhaftigheid, cu riep ovcrluid: „zoo veel
vermag een eenigen mans gezang." Dionijs llalikiirnassers
noemt dicu poëet den oppersten van allen, bron van alle
\'Verklaarders van Homerus. - 2Latinismc voor: daar
die man (Homerus) wee k, en zou vi n den. - \'ver-
heven" aan doenlijke. — 4wij dde n. — 5gcstcld.
"Voor wijsgeer. — "De Grieksche schrijver Dion (niet
Johanncs) Chrysostomus. — 8De Grieksche geschied-
schrijver.
\'De bekende Iintijnsche dichter.— \'-omtrcnt, over.
\'polijsten. — \'leeftijd, ouderdom. — 5Consu-
laat. — f,hij Napels. — "Lat. voor: toen dit hem
geweigerd werd. — sZie hiervoor. -\'verstanden.
-ocr page 633-
PUBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
f,17
(gelijk hij zelf zegt, dat vlieten en bronnen uit den Oceaan
beginnen te vloeyen) was voorbeeld en oorsprong van
allerhande slag vau welsprekendheid , en niemand over-
trof dezen, in groote zaken door hoogdravendheid, in
klecne door eigentlijkheid1; hij ging, in woorden en
spreuken en schikkinge van zijn geheele werk, de maat
des menschelijken veruufts te boven; en gelijk Ilomeer
bij de Grieken, zoo leide Virgilius bij ons den gezegenden
grond, en is ongetwijfeld onder alle Grieksehe en onze
poëeten de naaste aan hem." Dit bevestigt Quintiliaan uit
den mond des Africaans Domitius, die, toen hij hem
vraagde, wie Homeer naast kwam, ontwoordde: „Virgi-
liusis de tweede, nochtans nader aan den eersten dan aan
den derden." Om nu Xenofon, Strabo, Athenams2, en an-
deren over te slaan, zoo laat ons hieraan hechten sommige
heilige Oudvaders, die, met hunne schriften, d\' onweder-
leggelijke waarheid tegens de lasteraars des Kristendoms
ondersteunen; gelijk Justijn de Martelaar, en Clemens
Alexandrijner niet schromen aan te teekencn, hoe Homcer
veel dingen, uit der Profecten schriften gezameld, in
zijne kunstige versierselen gevlochten hebbe\', namelijk de
Schcppinge, in Achilles\' schild geschilderd; het Paradijs,
door Alcinous\' hof afgebeeld; en Lucifers val, door Ate
beteckend. Sint Ambroos toont, hoe Ezajas en Jcrcmias,
vau de Sireenen sprekende, door d\'oude fabelen des Grick-
schen poëets, elk waarschouwden voor de bekoringen der
wereld en haar liefelijk gezang, hetwelk dn zielen der
jongelingen, tusschen de klippen en het strand dezes le-
vens, poogt te verschalken. De groote Basilius roept: „al
Homeers poëzy is een lof van de deugd, waarin hij elk
ding op zijn rechte tij il te pas gebrocht heeft;" en hoewel
de zalige Gregoor Nazianzener, gelijk vele andere Oudva-
öers, d\' ijdelheid der fabelen aanwijst, nochtans noemt
hij hem den vermaarden Ilomeer, en zijne poëzy wonder-
baar. Dat men nu d\' /Eneďs, een onvoltooid werk, van den
eigenaar zelf ten viere verwezen, boven dat van Ilomeer,
ca den zoon boven den vader, den scholier boven den
meester zette, was al t\' onverdraagzaam; en de ganschc
jEneďs op den vorm van Ulysses\'dolingc en d\' Ilias gego-
ten, en van Homeers draden geweven, ja, dien Apollo dik-
wijl van woorde te woorde uitgezongen; het waren al ge-
leendc fenixpluimen waarmede deze zwaan zich opproukte.
Wat vond men niet in Maro, dat niet alleen Aratus, Hc-
siodus, Theokritus, l\'indaar, Partheen, Pisander, Apol-
loon4, en inzonderheid ilomeer, maar ook Enuius, Livius,
Andronicus, Lucretius4 en velen anderen toebehoorde,
zoo dat de Roomsche5 Zanggodin zich schaamde in het
licht bezien te worden ! Hoe menigmaal kan hij zijn voor-
gangers luister nog niet bereiken, en op het gebaande pad
met gelijke schreden involgen6! Hoe menigwerf zoekt
hij zijn sluikerij, kunstrooverij, en gestole vonden, door
herstelling van zaken, wisseling van namen en woorden,
of aedersins te verbergen, die evenwel niet nalaten overal
door te schijnenI Maan en starren en zulke nachtliehten
inosten zich wachten, het geleende licht zich zelve toe
te eigenen, en de zon, waaruit zij glans schepten, met
haren glans uit te dagen, liet was nog niet vergeten, hoc
Carbijl", de letterkunstenarr, met zijnen iEneďs-vlegel8,
ecu boek zoo geheeten, Maro bestond te beukeu, te dor-
schen, met dolingen en lasteren te bekladden, en hem
zijn kunststroopcrij uit te drijven; keizer Caligula, hem
van geest eu geleerdheid te plondcren, en te vervolgen;
zoodat het, gelijk Suetoon9 nidldt, luttel scheelde, of zijn
wetenschap en welsprekendheid, en oordeelt zijn gezang,
tot in top toe, met een scherpe en gladde welsprekendheid
geschakeerd te zijn. Plinius kroont hem met den titel van
hron der vernuften. Plutarehus, keizer Trajaans onder-
wijzer, wiens geleerdheid zoo groot een gezag heeft hij de
geleerde wereld, dat ze zich sterk maakt, indien d\' aloude
wijsheid en geleerdheid verzonk, die weder uit zijn pa-
pieren op te vissehen; dees, het niet de pijne\' waard ach-
tende van Virgilius een woord te reppen, vergult eu be-
zaait zijne Zedeschriften en Doorluchtige Mannen met
Homeers verzen en fabelen; houdt liet onmogelijk, zon-
der Goddelijke gunst en Apollo\'s ingeven, zulk een hooge
en voegeüjkc poëzy te kunnen voortbrengen: dat zijn
fabelen, die meest berispt worden, een nutte bespiegelinge
en onverbloemde deftigheid omvatten ; zijn Ilias de kracht
des lichaams, gelijk Ülysses\' dolingc de kracht der ziele
aanwijst; en hij, die de beginsels en het zaad der wijsheid
zaait, boven allen vcrwonderenswaardig /.ij: „want"
zegt de zelve, op een andere plaats, „onder de byzouder-
heden, die van den Prins der počcten gezegd worden, is
deze overwarachtig, dat lloinecr d\'cenige is, die nooit
iemand verzandde, van wieu de menschen nooit walgden,
en hij vertoont zich bij de lezers altijd anders, en altijd
bloeyende door een nieuwe bevalligheid. De reden waar-
om, haalt de zelve filozoof uit des zelvcn dichters gedicht
aldus: „want hetgeen men alrecde klaar gezegd heeft,
valt hatelijk, zoo men \'t herhaalt; weshalve hij zijne toe-
hoorders van d\' eene vertcllingc in d\' andere voert, en
door deze nieuwigheid d\' ooreu behindert, mat en zat van
toeluistereu te worden." Plutarehus schrijft2 het Alcibi-
ades toe, tot3 een voorteeken van zijn toekomende ver-
stand, dat hij, uit zijn kindsheid gaande, een oorband\' gaf
aan den meester, die, van hem na.ir Homeer gevraagd,
zeide, dat boek niet te hebhen; en hij getuigt, hoe Alcibi-
ades een ander, die bezig was met Ilomeer te verbeteren,
overhaalde5 met deze woorden: „verbetert gij Homeer, en
blijft gij een schoolmeester?" ja, bij Plutarehus krijgt
Homcer den naam van Goddelijken geest en Hemelschcn
Homeer, in de kunst der Zanggodinnen, en vergulder
van den Trojaanschen oorlog; en die filozoof meldt, hoe de
rechters (gesteld om vonnis te vellen, en een van beide
de dichtkampiocueu, namelijk Homeer of Hesiodus, den
prijs toe te leggen) zeer verlegen zaten, naardien ze zich
schaamden over twee zulke groote psrsonngiën te oordee-
len. Ook zwijgt de gemelde niet, hoe Alexander de Groote
d\'Ilias, als zijn allerkostelijkstc juweel, in Darius\' ju-
weelkoffer opsloot, en ouder zijn hoofdkussen leide, op
Achilh\'s\' graf des dichters lof bazuinde, en zoo vele steden
krakeelden, om zich zijn geboorterecht toe te eigenen;
gelijk Cicero, Archias den poëet verdadigcude, hier mede
zijn zegel aan stak, met Ennius de poëten heilig achtte, en
gedacht, hoe de Grieken Homeer een kerk toewijdden;
als aan eencn, die zoo veel grooter eere verdiende dan de
trenrdichters jEschylus, Euripides, en Sofokles, wicn mei.,
door last van den namaals vergoden Lvkurgus, inctale
proukbcclden toekeurde; behalve dat het hem in Grieken
aan geen graf nochte kopere beelden ontbrak; en het ci-
land Chios muntte Homcer op zijn penningen, tot een be-
wijs, dat hij deszelven inboorling was. De lierdichter Ho-
ratius0 speelt hem ter eere : „wat oorbaar wat onoorbaar
is, zegt hij \'t niet beter, dan Chrysip en Krantor\'r" op
een andere plaats: „Homcer toonde, op wat mate gij der
koningen en vorsten daden en bloedige oorlogen beschrij-
ven kunt." De rederijke Quintiliaan self zeide: „gelijk
Aratus acht, dat men van Jnpijn moet beginnen, zoo
schijnen wij recht8 van Homeer te beginnen; want dees
•moeite (\'t Fransch peine en \'t Lat. poena). —
2kent. — 3a 1 s. — 4oorvccg.- \'Thans doorhaalde,
berispte. — r,in zijn Brief over de Die ht ku nst.
7Grickschc wijsgeer. — 8Thaus juist, te recht.
\'werkelijkheid, eigenaardigheid. — 2Griek-
schc schrijvers. — 3Door huu kerkvaderlyke bekrompen
zienswijze, die alles op \'t Oude Verbond terugbracht. —
\'Grieksehe eu Latijnsche dichters en schrijvers. — 5Ro-
m ei n se h e — "Lat. voor volgen, na schrijd en.— 1
\'Zekere anders onbekende Carvilius Pictor. — "Anders
geesel (Jineidomastii).— \'De Levensbeschrijver, i
78
VONMKI, 1.
-ocr page 634-
618                                                      PUliLĎUS VIKGILIüS
MARO\'S WERKEN.
ge-dichten werden uit nlle bockkamcren geraagd, zijne
pronkbedden gemiorseld\'. Aldus sloot men cndelijk, dat .
! er vanouds nochte vermaard Griek, nochtc Latinist gc- I
vonden werd, die Ilomeer niet schatte voor den grootsten |
filozoof, doorluchtigstcn poëet, vader der welsprekend -
heid, vinder d\'T dingen, uatnur- en zede-kenner, l>ron der :
vernuften en geesten, leermeester des eerlijken wandels,
en Godeleiijk gezaghebber over heiligdom en ceremoniën,
ja, zonder wederga.
De Maronistcn, voor geen klein gerucht vervaard, be- !
jegenden de Iloineristen doorgaans met geenc mindere
vierigheid2, en verdadigden Virgilius op deze wijze. Zij
stelden voer vast, dat vroeger of spader in het licht te ko- |
men, niemand eigentlijk tot roem of schande gedijt, en i
deshalve Homecr en Maro hierin gelijk stonden; hoe hoog
men ook hierom den eeueu hoven den andereu poogde te j
verheffen. En bestond d\' ccrwaardighcid juist hierin, zoo
gin; llesiodus, bij sommigen ouder van jaren geschat, \'
boven Ilomeer. Ook loochende Home nooit, dut Athene
ouder was, en Latiura, in Grieken ter schole leggende\', !
daar c!c borsten der wijsheid zoog : gelijk Grieken, en met
name Homecr, in .Eg; ptcn d\' eerste lessen leerde; indien
Homeer zelf Keen ^Egyptenaar was, een geschil van over-
ouds bepleit, en nog ongewczen\'. De voorgaande wijzen
vóór Maro\'s tijd, Homecr zonder omzien lovende, kunden
niet oordcelcn, wat de nakomende tijd aan den dag zoude j
brengen. Dat Ilomeer den naam van vinder en vader der !
Heldenpoczy droeg, sproot hieruit, dewijl men geen grij- j
zer heldendichters van zoo groot een werk met name wist
te noemen; doch twijfelde Aristotclcs zelf niet, dat ze er
geweest waren : gelijk ook de fabelen, in zijne werken ge-
weven, niet alle bij hein versierd5, maar ten dcelc gerini-
pelden wijven en boeren in Chios en elders\'\', ten deele
den .Egypteuarcn ontleend weiden, die niet luttel van
starrcitunst en andere natuurkennis eerst uit Cbaldcën cu
Oosterlingen schepten. Alle wijsgierige volkeu zochten \',
licht bij uithcemsche vernuften, en voegden er het hunne
bij, zonder eenig vi rwijt te schromen. Al wat van Grieken
en Latijnen, vóór Maro\'s tijd, de pen voerde, schatte Ho-
meer op zulk eenen dieren prijs, naardien tot hunnen tijd
toe niemand zich openbaarde, die in de renbaan der hel-
denpoezy hem niet, verre achter aan, in zijne schaduw e
volgde; en Maro al geboren zijnde", zoo was er nog tijd
van noode, om recht en rijp zijn werken t\' overwegen,
waarin zijn prijzers zeiden, dat n;ct alleen geen boek,
geenc fabel nochte vers, maar ook geen woord, geen let-
tergreepnochtc letter vergeefs gevonden werd. Gelijk dan
Homiers majesteit en grootheid niet terstond bleek, zoo
ras zijn gedicht uitkwam, eu zijn kunst en vernuft allengs,
van tijd tot tijd en eeuw tot eeuw, getoetst, bekend, en
voor uitnemende gekend werden; zoo eischtc Virgilius ook
tijd en jaren, zou men, gehjkerhand en uit éeueu mond,
van zijn waardije oordcelen. Homecrs gezag eu aanzien,
uit d\' nlgcmeenc overeenstemminge gesproten, verbluften,
in den beginne en een goede wijl, vele schrandere oordee-
lcn, zulks, dat ze in \'t eerste naauwlijks dorsten deuken,
Maro neffens Homecrs zijde te stellen, vóór dat achtbare
stemmen, rijper geworden, en meeren meer aanwassende,
moed schepten, om den Latinist niet alleen neifens, maar
ook boven den Griek te stellen, uit geniën ijdelen waan,
maar onderviudinge van hetgeen rr in stak. Grieken", stof-
i fende van aard, en opgeblazen om zijne oudheid en grijze
haren, achtte, dat er geen verbeuren aan was, met Ho- i
meer hemelhoog en zonder mate te prijzen; eu dit veld j
des roems te winnen, viel gemakkelijk en licht, zoo lang
daar niemand verscheen, die het hooghartige Athene het
hoofd dorst bieden; doch de volkomenheid der Latijnschc
zwanc aaustrevende\', zoo bleek het, wat de Latijnen, die
zich zoo dapper en lollijk van hun nageburen en voorgan-
geren dienden, vermochten, en met hoc doorzichtig een
oordeel zij de kunstige vonden, den Grieken ontleend,
verbeterden, ja, zelfs den stijl van Musicus2, bij sommi-
gen netter eu cierlijker dan die van Ilomeer geoordeeld:
waarom Maro niet Homecr, maar Musnctis, in d\' Elyzische
velden, met den sneeuwwitten offerhand om het hoofd,
tot zangmeester, onder den rei van Febus\' priesteren, in-
wijdde. Indien 1\'lato, Aristoteles, en alle voorgaanden nu
opzagen, en Virgilius in zijn eige spraak verstonden, zij
zouden, zouder twijfel, zich meer over hem dan Homecr
verwonderen, en hun ontijdig oordeel verwerpen. Wat
Quintiliaan belangde, die was eer h t gevoelen van Do-
niitius den Africaan dan zijn eipon gevolgd, en had zoo
vroeg het hart niet, om, tegens het aanzien der oudheid,
aireede te diep ingeworteld, aan te gaan, gelijk l\'ropertius,
die rustiger zijn hart over Maro\'s proefstuk uitsprak. Plu-
tirehus\' stilzwijgendueid, uit al te groot een zucht tot zij-
nen landsman, oin hem in zijnen staat te laten, verdoofde
Maro\'s luister niet, die toea nog jong was; en dees fdo-
zouf, zelf geen geboren Latinist, wou liever voorzichtig
zwijgen, dan onvoorzichtig van \'t Latijn oordcelcn. Hij
wist wel, hoe hatelijk de gelijkenis van twee zulke over-
vliegende verstanden was, en kon veiliger Homeer verhef-
fen, dan van Maro reppen. De Latijnen zelfs hadden het
Latijn best verstaan, en het ontbrak hier aan geen aanzie-
uelijkc oordcelaars eu handhavers van Maro\'s grootheid;
en hoe vele doorluchtige pennen zweven zelfs haar eige
doorluchtige landsluiden voorbij, zonder de namen eens
te gedenken. Augustus\' majesteit streek de vlag voor die
van Alexauder de Groote niet, en zoude het werk van den
iEncďs, dat hij heilig noemt, noodetvgeus d\' Ilias verwis-
selen. Keizer Alexauder Scveer vergaapte zich aan Maro\'s
beeld, dat, ge\'.ijk een Godheid, in zijne hofkapclle, ouder
andere heiligdommen mede ten toon stond. Cicero\'s uit-
spraak week voorgeeueu Demosthencsofcenigeredenaars.
Ovidius, de geestigste aller Poëetcu, noemde Maro bij Au-
gustus „den gelukkigen dichter van uwen .Eueas," cu d\'
.Eueďs het doorluehtigste werk, dat ooit in Latium uitging.
Statius:t durf dien Goddelijkcn .Ene\'is niet bestaan na te
stappen, en aanbidt die voetstappen slechts van verre. Si-
lius:\' begroet Mantua, Maro\'s geboortestad, als het huis
der Zanggoddiutieu, dat, door het gezang des Andijners4
teu Hemel gevoerd, het geluid van Smyrnc* uaarijvert.
•luvcnunl" roept: „men zal den dichter van d\' Ilias loven,
eu de verzen van den luidklinki uden Mar.), die Ilomeer
uaar zijn kroon steken;" hij meldt, hoe Maro en Homecr,
tegens clkaudcre geleken, en in de schale opgewogen wor-
elen. Maro, zeio wij Martiaal\' gcloovcn, bemoeide zich met ]
geene lierdichten, gelijk Flaccus, naardien hij de maat
vaj Pindaar overtrof; en stond nic-t naar den roem der I
tooncelbrozcD, dewijl zijn stem den toon des treurspelen
verdoofde. Hij noemt Virgilius, wiens trompet den oorlog
scheller dan iemand uitblaast, heilig en eeuwig. Plinius
zegt: „dat Augustus Maro\'s verten verbood te verbran-
ele\'ii, was een trellijker getuigenis voor den dichter, dan of J
de Keizer di: met zijn cinc verzen vereerde." Hij getuigt, ;
dat Silius, de l\'oe;ct, Virgilius\' bei ld boven alle anderen j
plag aan te bidden, zijnen geboortedag eerbiediger dan
zijnen eigen dag te vieren, en te Napels, naar Maro\'s graf,
als te kerke, te\' gaau; fn nog heden viert de stad Mantua
hem, haren inboorling, gelijk heilig, en eert zijne wieg en
\'verbrijzeld. — ^heftigheid. — \'Versta de Uo-
ďiieinsclit beschaving, die op de Grieksche geschoeid was.
\'Thans wel niet meer. — óv er dicht. — \'Versta: als
volksoverleveringen en legenden. — \'Voor: en ook nn
Maro\'s geboorte. — "Griekenland; zie vroeger.
\'Versta: toen de I.atijnschc dichter kwam. — 2Oude
Grieksche dichter, — 3Latijnsche dichters. — •\'Virgilius.
\'Versta dat van Quintus van Smirua, die, op Homerus\'
voetspoor, zijn Ilias vervolgde/— \'De Lat. hekeldichter.
\'Del-at. puntdichter.
-ocr page 635-
PUBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
f.19
geboorteplaats, gelijk Parthenope zijn graf eu rustplaats ;
en de zelve stad Mantua munt nog lieden Maro in hare
penningen, met geenen minderen roem, dan Chius Ho-
meer in zijne muntc uitbeeldde. De\' Hartog van Mantua
stoffeert de zalen van zijn hof niet schilderijen uit Maro\'s
Herderszangen, Landgedichlcu, en zEueďs\' boeken, door
Jnlius Romein1, des grooten Rafels grootsten leerling,
geschilderd. Hij Paterculus5 wordt Maro de vorst der ge-
dichten, bij Lampridius, de Platc der dichteren geheeten.
Onder de heilige Oudvadera zal uit den iiaim van alle
anderen, ous Siut Augustijn alleen vernoegen, die noemt
hem den grootsten, besten eu uitueuundslcn van allen;
en belijdt, dat hij Dido\'s klacht niet zonder tranen kan
lezen. I)it licht der godvruchtigheid, en zoo vele godge-
leerden en wereldwijzen, stolIVercn en vergulden hun god-
vruchtige en geleerde bladen met Virgilius\' verzen en
vonden, en de gansche wereld gaat zwanger van zijnen
lof. Virgilius heeft, in zijnen ceuigen .Kueďs, de weten-
schap des burgerlijken wandela en krijgshandels, ja, den
geheelen Ulysses3 en cl\'llins, beknopter en volkomener
dan Homecr, begrepen, en wat hij van hem ontving, na-
tunrlijker en rijker o|>g\'Z\'t, de misslagen ontweken, \'t
ontleende gebeterd, d\' overtolligheid besnoeid, eu \'t ou-
cuYu geslepen. Zijn stijl verandert en schikt zieh naar Je
zaak, en valt nu rijp eu statig, dan koeler eu langzamer,
dan weliger, dan vieriger, wakker eu heftig, dan eenvou-
wigcr, en bloeycnde, en allerhande, zoodat tien Alhceu-
schc redenaars, bloeyende tijdgenootcu, in c\'c\'ueu Maro te
zamen gevonden worden; en hij is tellens redenaar en
poëet, en alles; eu gelijk hij in alle deugden overwondcr-
baar is, zoo straalt in zijn werk bovenal de Hemelsche
hoofddeugd eenes gewijden dichters, de voi gelijkheid, uit,
die nergens bezwijkt, wat persoon of gewaad hij aantrekt.
Maro verwees zijn gedicht niet ten viere, alsof Homecr
hem voorbijstreefde, en hij zelf achtte, dat meu Hercules
eer zijne knods, dan Homeer (die, zoo Horatius zegt, som-
tijds sluimert) een vers ontwringen zoude; maar om d\'
ontijdige dood, behiuderende dien arbeid te volstippen4,
en de leste hand d::ar a.m te zetten. Wat van nabootsen,
ontlenen, sluiken, en stroopen, of andersius te zeggen viel,
dit was nu boven al beantwoord, met deu voorgang van
Homeer eu zijne landslieden, die ook elders hun stof bij-
een zamelden en lessen haalden; zoo stoud het niet te
misprijzen, dat Maro zijne wijsheid en aardigheid, en \'t
alleredelste uit alle dichteren en wijzen zoog, gelijk de
honigbij haren uektar uit allerleye beemden, bloemen en
kruiden trekt. Het strekte ook Homeer tot geene kleine
eere, dat zulk ecu geest, gelijk decs, hem boveu alle an-
deren naarijverde ; aangezien hij niemand in Heldcnpoëzye
waardiger kende, wanrtcgens zijn ijver om den palmtak
mocht worstelen. Eigen behagen, eu nicmands deugden te
willen bekennen, hadden menig vernuft onder gehouden,
terwijl Virgilius, van dit gebrek vrij, dapper zijn voordeel
dede, met elk op zijn waarde te schatten, en zoo wakker
in te volgen, dut hij hen te boveu geraakte, eu koning eu
meester van de renbaan bleef. Wou de nijd Virgilius over
de hekel halen; niet grooter schijn van reden was Homeer
gehekeld, dat hij het, bij den Goddelijken Maro, niet meer
dan een wijf kc van gemeenen slag bij een joffer mag ha-
len; dat hij de straatdeuntjes, die om mostert liepen5,
slechts op andere voeten zette, aaneenschakelde, en eenen
anderen zwier gaf; dat vele gezonde harsens menigte van
ongerijmde, beuzelaehtigc, en kinderachtige dingen in hem
nauteckeuden, en ons rieden te schuwen; dat zijn bijvoe-
gilijke namen dikwijls kinderachtig luider., laf smaken, en
\'Zie boven, bladz. 455, aant. \'. — \'De Lat. Geschied-
schrijver Vellejus Paterculus. — :,Versta: Gdyssea of
gevallen van lďlysses. — 4met de pen - of srhrijfschrift -
in de hand, te doorloopen. — 5Versta: naar de mot*
sert riekten, er niet doorkouden.
ter plaatse niet dienen. Hat Virgilius nimmermeer, Ho-
meer menigmaal de voegelijkheid te buiten gaat, eu wat
voort zonder einde bij Mucrobius1 eu anderen op hem te
zeggeu valt; hetwelk men liever wou zwijgen, kon Virgi-
lius ongelasterd blijven, die om geen vissehers raadsel
sufte, noch van ongeduld storf. Carbijl dorst Maro, Zoilus
Homecr aanbassen, en hii mui vermaard, behield den toe-
naam van Homecrs-vlegel; en opdien koop kon iemand
lichtelijk aan deu titel van Maro\'s-vlegel geraken. Virgi-
lins\' lof bestond meest hierin, dat hij door nicmands laster
verminderde, door nicmands lof vermeerde; goud bleef
goud, men hiet" het hoe men wonde; groote verstanden
ontwijken die lasterpijlen met zieh slechts eens te buigen
en te verzetten. Maro\'s goduurzaanistc, heerlijkste en le-
veudigstc pronkbeeld was geen ceder, metaal, noehte mar-
mer, maar zijn heerlijk werk, dat voor worm noehte roest
noehte rottiugc zwichtte, en de tanden van den nijd en tijd
gemakkelijk verduren zou. Wie dit aanrandde, schond zijn
eige handen, of toonde zijn krankzinnigheid gelijk krank-
zinnigc Kai:l C\'aligula4, nutter geketend dan geh urierd;
en sommige eeuwen na hem Karel Krankhoofd5, die, bij
Mantua oorlogende en de vijanden in het zand liggende,
zijner voorouderen gedachtenis en zijn eige daden zoo
sekendig brandmerkte, toen hij des Mantuaans stokbeeld6,
lang voorhene in die stede opgerecht, nedersmi et, om des
unsti iflijkcn mans naam te verdelgi n. Wat zaad van las-
terlijke leerstukken vond men toch iu d\' .Km is, doorgaans
bezaaid met Stoďsche, Akademisehe, eu Peripatelische
grondregelen van d\' onsterflijkheid der ziele; van Gods-
dienst en Godheid; van Godvruchtigheid neffens de Go-
deu, het vaderland, ouders, gemalin, en vočster; van oor-
loge, vrede eu verbonden, straffe der schclmeriicn, beloo-
ningü der vromen, en andere heilige en gezonde leeringen,
die, gelijk de 11. Augustijn zegt, de kiuders van kindsbeen
op in Maro lezen, om dit niet licht te vergeten, \'t Is waar,
dut hem, die een wijl Chilo\'s leerling was, en zijn gcdich-
tcn naar den leest der personagien paste, in zijne Her-
derszangeu wel eenige afschrapsels van Epieuurs lessen
eu regelen ontvielen: doch wat halfgeleerde weet niit,
dat het den dichteren geoorloofd is, hunne verzen met de
zetredenen" der onderling gedeelde twistscholen en ver-
warde gezindheden op te Hikken r Eudelijk behield dan dit
vernuft, met besteniniinge der kloekstc vernuften, de ti-
tels van onnavolgbaar, onbestnfbaar, meester der Zang-
godinnen, onverbeterlijk, Goddelijk, zuil der Latijnsche
sprake, trompeten faam van de sta.l, het geslacht der Ju-
licn en Roomsche volk, den Mantuaansehen Homecr, het
eenige voorbeeld om na te volgen, en alleen waardig, der.
naam van Pocet te dragen, koning en vorst der Poceten,
den eeuigen, den rechten Poëet, zonder wiens hulp men
vergeefs aan de deur der Muzen klopte; en de Latijnen
stonden, met de Grieken, Homeer d\' eerste plaats onder
de Poceten toe, iudien ze Maro uitzonderden, en boven
aan zetten.
Wij hebben aldus d\'onderling strijdende ijveraars, voor
Homecr en Maro, tegens elkandere gekant en opgezet, op-
dat, door tegenstellinge en vergelijkinge van beide, deze
beide helden te heerlijker uitmunten. Homeer behonde
zijn verdiende eer, en Virgilius de zijne. Het bepleiten
van iegelijks overtreftijkheid blijvc deu overvliegenden
•middenecuwsch geleerde. — \':h e e 11 e. __
:,Dwaas, met klankspeling op \'s keizers voornaam Ca-
jus. — \\Lc génie de Virgile", zegt Ste. Beuve, „n naturcL
lemeut cuntre lui les monstres. Caligula ordonna un jour
i|iic tontes les images on statues de Virgile, comme celles
de Titc Live, seraicntcnleversdes bibliothčquespubliques,
et les excmplaires de leurs ouvrages d<:truits. Le caractčre
d\'un talent sejuge d\'aprčsceux qui le haďssent non moins
siiremcnt, que d\'aprčs ccux qui 1\'adniirent". — sKarcl
van Anjou. — "standbeeld. — \'leerstellingen.
-ocr page 636-
PUBLIUS VIRGII.IUS MAKO\'S WERKEN.
r,-><)
TI. O Melibrrusl ik, slecht1 inensch, meende, dat de stad
Rome ons Mantua gelijk was, daar wij herders dikwijls
onze zoglanuncrs naar toe plachten te drijven. Zoo geleek
ik vulpen bij vohvasse konden, bokken hij de moeders,
groote bij kleene zaken. Maar deze stad steekt het hoofd
zoo hoog uit boven andere steden, als de cypresseboomen
boven het lage lijneukruid\'-\' uitkijken.
ME. Eu wat beweegde u zoo zeer, om Rome te zien?
ti. Mijn vrijheid, hoewel ik ze traag en lankzaam vcr-
vorf, toen mijn grijze baard geschoren wierd; ik verworf
ze nochtans ten hn:ge leste, nadat Galaten ons afslotg,
Amarvl de kroon in \'t hart spande; want, rechtuit gezeďd,
zoo lang Galaten in \'t harte lag, was er geen hoop om vrij-
heid te verwerven, nochte ik bekommerde mij met gecne
have; hoewel mijn kooyen menig < fl\'ulain uitleverden, en
ik vette kaas voor de vrekke stad perste, nochtans kwam
ik nooit met de hand vol gelds t\'huis.
me. Ik verwonderde mij, waarom gij, o bedrukte Ama-
ryl! de Goden anuriept, voor wien gij uwc appels op den
boom spaarde? Titvr was van huis; deze pijnboomen, deze
boomgaarden, deze bronnen riepen al om Tityr.
ti. Wat zoude ik doen? Het juk der slavemije kost ik
niet afschudden, noch elders zulke genadige Goden vin-
den. O Melibocus! hier vond ik eerst dieu jongeling, wien
ter eere onze altaren jaarlijks twalef dagen smoken. Hier
willigde hij eerst mijn bede met deze woorden in: „kna-
pen; gaat bene; weidt uwe ossen; spant uwc stieren voor
den ploeg, gelijk gij gewoon zijt."
me. O, hoe gelukkig zijt gij in uw oude dagen, die uw
land moogt behouden, dat u wel voeden kan, hoewel de
weide tusschen barre steenrots en slijuiig moeras, vol bic-
zen, in legt. Het vee, dat jongen draagt, zal geen ongc-
7ond gras eten, nochte van \'s nagebuurs kudde besmet
werden. O, hoe gelukkig zijt gij in uw oude dagen, die u
hier, atn uwe eige beeken en gewijde bronnen, in koele
schsduwe, moogt verkw ikken ! Hier zal uw nagebuurs wil-
legeboomc-heiuinge, wiens bloesem de bijen van Hybla\'
gedurig uitzogen, u dikwijls al brommende zacht in slaap
sussen; hier zal de boomsnoeyer, onder een steile steen-
rots, zingen, dat het kliuke; cu evenwel zullen de tortels
op den luchtigen olm, en de heesche riugelduiven, uw tijd-
verdrijf, ondertusschen niet ophouden van korren.
Ti. Het snelle hart zal eer in de lucht vliegen, de visch
op het drooge land weiden; de 1\'erziaan en Duitseh4,
beide uitheeuisch en balling \'s lands, d\' een den Arar5,
d\' ander den Tiger8 drinken, dan ik zijn minnelijke beje-
geninge uit mijnen zin zal stellen.
me. En wij mogen een deel van hier naar Lihyc trek-
keu, daar men van dorst vrsmacht; een deel in \'t Noor-
den; sommigen naar den gezwinden Oaxes", die het klei
afspoelt; sommigen naar Brittanje, dat zoo verre van al
de wereld af legt. Och! zal ik wel immermeer, na zoo
lang eenen tijd, de grenzen van mijn vaderland, en na
eenige jaren, het zodendak en mijn arme hut, daar ik als
een heer leefde, met verwonderingc weder zien? Zal de
godloozc soldaat zulke weigebouwde en nieuw aangewon-
nen landen bezitten? de baldadige vreemdeling dien
sehoonen oogst inaayen? Ai, bezie eens, waar brengt
tweedracht de schamele burgers toe! Ai, bezie eens, voor
wien wij onze akki is bezaaiden! O Melibocus! ga, ent nu
peeren, plant vingert. Voort, voort! mijn geitjes, die
eertijds zoo wel tierde! Ik, in het groen, ouder eenen
boehtigen heuvel uitgestrekt, zal u hierna niet meer, van
verre, aan de heggen van een steenklip zien hangen; ik
zal geeue verzen meer\'zirgen; en gij, geitjes! zult van mij
niet meer in groene klaver en bittere willegeu gedreven
werden.
wijzen en geleerden bevolen1. Jii|iijn zelf, zich ontziende
ter vierschare te treden, om over onsterflijke schoonheden
vonnis te strijken, en de schoonste vau drie den ponden
»|>]>rl toe te wijzen, beval dien bcdenkelijken last den
sterflijken rechter2, die zieh hier mede dien vloek op dcu
i hals haalde. Veel min durven wij ons aanmeten3 over de
I grootste mannen der wereld te zitten, maar, ons liever
| over hun uitnemendheid verwonderende\'1, wijzen den
| lezer tot de werken zelfs, en naar dcu Parnas, daar Apollo
met de Zanggodinnen, de rechtbank spannende, dit geschil
rechtvaart! iglijk beslecht, terwijl Maro voor eerst, buiten
! alle twijfel, onder alle I.atijnsche poëten, d\' cenige Fenil
, blijft, en eeuwig blijven zal.
P. YIRGILIILS MARO\'S HERDERSZANGEN.
TITYB.
EEKSTE HEKDEKSKOLX
INHOUD.
Virgilius, hier met de gedaante van den herder Titvr
bekleed, zijn land, aan5 Cremone gelegen, kwijt zijnde,
kwam te Home, daar hij, naardien zijn dichten hem bij
Miecenas, en door Majccuas bij August, gunst verworven6,
zijn land weder kreeg. Melibocus, een herder (waaronder
ook d\' andere Mantuaausche herders begrepen worden)
acht dan Tityr den herder gelukkig, terwijl Melibocus,
van het oude krijgsvolk uit zijn landschap gejaagd, zijn
ellende besehreit; maar Titvr zegt, dat hij den schenker
van zoo groot een weldaad altijd zal eeren en dienen.
Daar Titvr, onder \'t loof, van Am.ar.vHis speelt,
En veiliglijk gebruikt zijn have en vaders erven,
Klaagt Melibocus vast, die, van \'t geluk misdeeld,
Zijn weiden missen moet, en balling \'s lands gaan zwerven.
MELIBCEIS, TITYE.
me. Titvr, gij legt en duikt vast onder den brceden
beukeboom, en speelt een veldlied op een dun riet; wij
moetende grenzen onzes vaderlands en onze lieve akkers
verlaten; wij moeten vau oi.s vaderland scheiden; Titvr
mag op zijn gemak, in de schaduwo, van zijn schoone
Amarvl zingen, dat er het boseh naar luistre, cu op weder-
galme.
TI. OMelibaus! een Gcdholpons aan deze gerustheid;
ik zal hem ook eeuwig voor mijnen God houden, cnmenig-
inaal met een jong lam uit onze schaapskooien zijn altaar
besprenkelen; want hij laat mij aldus, gelijk gij ziet, mijn
ossen weiden, en op de herderspijp spelen al wit mij lust.
.me. Warachtig, dat benij ik u niet; maar verwonder
mij eer hier over, naardien al het land dus in rep en roer
is. O Titvr! zie eens, hoe komnierlijk ik mijne geiten, zoo
verre vau hier, voortdrijve, en dit dier ter naamver nood
voortkrijge ; want het werp" onlangs hier, onder de dichte
hazelaars, een paar jongen, den zegen mijner kudde, en
liet het, ocharm! daar op de bloote steenrots leggen. Mij
gedeukt (hadden mijn zinnen niet averechts gestaan), dat
d\' eiken, vau den donder geslagen, ons dikwijls deze ram-
pen spelden; een kraai, ter slinkir zijde van den hollen
eekelboom, dikwijls dit spelde. Evenwel, Titvr! zeg ons:
van wat God spreekt gij ?
\'Wij mogen den hedendaagschrn lezer op Saintc Beuves
keurige Ktude sur Virgile(Paris, 1857)verwijzen;
zie vooral p. 71, 99-102,en JOK ss.-2Paris. — :lThnns
aanmatigen. — 4Thaus be wond erende. — \'bij.—
Thans verwierven. —\'wierp.
\'eenvoudig, onbeduidend. — 2Auderse 1 ema-
t i s. — ;iOp Sicilië. — 4D u i t s c ii c r, voor G e r m a nn. -
sIu Gallie. — "In Aziii. — "Op Kreta.
-ocr page 637-
PUBI1US VIRGILIUS MAPO\'S WERKEN.
TI. Gij moogt dezen Dacht wel bij mij in het groen rus-
ten; wij hebben rijke appels, kastanien, en stremscl\' gc-
nocg. Ook rooken ginder omhoog de bocrehuizeu alreę, en
d\' avond valt met grooter sehaduwe van de hooge bergen.
ALEXIS. »
TWEEDE HERDERSKOUT.
INHOUD.
Corydon, een herder, op Alexis verslingerd, verzuimt
gecne middelen, die dienstig zijn, om een teder hart tot
onderlinge minne te bewegen; maar ziende met klagen
nochtc smeken nochte giften niets te winnen, komt eiude-
lijk bij zinnen, bekent zijn dwaasheid, en neemt voor,
zijn verwaarloosde huiszaken waar te nemen, om, door
gestadigen arbeid, zich van de mocyclijkheid zijner ouge-
lukkige minne, die meest uit ledigheid plag te spruiten,
t\' ontslaan. Maar bij Corydon (mag men Donaat- geloo-
veu) wordt Virgilius, bij Alexis Alexandcr, Pollio\'»3 knaap,
verstaan, die hem naderhand geschonken wordt.
De harder Corydon, verblind door blinde min,
Verhoopt met zijne klachte Alexis om te zetten;
Doch al vergeefs, helaas! - dies slaat hij \'t uit den zin,
Verandert van beraad, om op zijn werk te letten.
Corydon, een herder, was op sehoonen Alexis, zijn
meesters wellust, verslingerd, en zag er niet op te doen. Hij
kwam slechts gedurig, in eenzame sehaduwe van dichte
en hooge beukeboomen, dit onbeslcpeu gezang te vergeefs
voor bergen en bosschen strooyeu: „o Alexis! gij wreed-
aart, acht mijne klachten niet; gij ontfarmt u niet, en
zult mij nog om hals brengen. Nu verkwikt zich het vee in
koele sehaduwe; uu beschaduwen doornchagc.11 de groene
hagedissen, en Thestylis stampt knoflook en wilden tijm,
welriekende kruiden, voor de maayers, die, afgcslaafd, van
hitte versmachten; maar terwijl ik uwe voetstappen, in
het steken van de zon, uasporc, zingen heesche sprink-
hanen uit heggen en struiken mij na. Viel het mi) niet
lichter, Amaryls bitsheid en ongenade en haar hovaardij
en spijt te verdragen? of Mcualkas? hoewel hij bruiu
was, gij blank zijt. O,schooue knaap! betrouw niet te zeer
op uwe blankheid; de witte windbloem valt af; men plukt*
de bruine violen. O, Alexis! gij keert mij den nek toe,
zonder eens naar mijn gelegcuthcid te vragen, hoeveel
: witte schapen ik weide en mclke. Ik heb duizend lamme-
reu op de Siciliaansche bergen loopen, wiuter en zomer
altijd versche melk, en zing, gelijk de Thebaausche Am-
fion, aan zee, op den Aracynth\' plag te zingen, wanneer
hij zijn kudden lokte. Ook ben ik zoo leelijk niet; ik spic-
gelde mij korts op den oever, toen er uiet één windeke
ruischte, en de zee heel stil lag. Bedroog mij mijn schijn
nooit, ik zwichtte voor Dafnis niet, al stond het aan uw
oordeel. Och! lustte het u slechts met mij, op het kladdige5
land, in ecu boere stulp te wonen, harten te schieten, en
een kudde bokken in groene maluwe te drijven: gij zoudt
met mij in het bosch, gelijk Pan, zingen; Pan, die eerst6
vele rieten met was aan een leerde kleven; Pan, die voor
schapen en schaapherders zorgt. En laat het u niet berouwen,
UW niondeken op een riet te slijten; wat deed Amyntas
| niet om dit te leeren? Ik hebbe een scherlci-iluit, zeven
rieten van ongelijke lengde\' aaneen gekleefd, mij weleer
van Dametas geschonken, toen hij, op zijn sterven lcg-
gende, zeide: „gij zijt nu de tweede eigenaar hiervan."
Zoo sprak Dametas; de zotte Amyntas benijdde mij dat.
Behalve dit, spaar ik nog voor u twee witgc spikkelde geit-
,----------
\'dikke melk. — ^Verklaarder van Virgilius. — 3De
Rorneinschc veldovcrste. — 4van Gi ickeuland. — 5glib-
bcrige. — «het eerste. — \'Thans lengte.
jes, niet zonder mijn gevaar in een dal gegrepen; zij zui-
gen tweemaal \'sdaags liet schaap zijn mers leeg. Thestylis
meende al over een wijl mij die af te praeheu; en zal er
nog mede deurgaan, dewijl gij mijn gaven niet en acht. O
schooue knaap! koom herwaart; zie, hoe de Nymfen u
korven vol leliën vereeren: de blanke Naďs plukt bleeke
violen, mankop, en vlecht tijloozen en welriekende dille;
ook lavender met andere liefelijke kruiden mengende,
schakelt zachte riddersporen met goudsbloemen. Ik zal
u graauwc en ruige kwei appels plukken, en kastanjen,
daar mijn Amaryl op belust was; ook pruimen zoo geel
als was; ctn ooft, dat van u geplukt wil zijn; ook zal ik,
o, lauwer en myrtetelg, die naast den lauwer geëerd wordt I
u mede plukken1 dewijl gij, zoo bijeen gevoegd, uwen lic-
felijken reuk ondereen mengt. Corydon, gij zijt een boer:
Alexis past op1 uwc gaven niet; en Iólas wijkt u niet,
zoo het op gaven aankomt. Wee mij, ellendige! wat bc-
stond ik? Ik, rampzalig knecht! zond den Zuidewind in
de bloemen, het zwijn in de bronnen. Och, zinnelooze!
voor wien vlucht gij \'r De Goden en Paria van Troje woon-
den wel in bosschen. Laat Pallas haar sloten bewonen, die
ze zelf stichtte; laat het ons nut de bosschen houden. De
norsehe 1 uiwiu volgt den wolf, de wolf de geit, de dar-
tele geit de groene klaver, en Corydon zijnen Alexis. Elk
wordt van zijn eigc zinnelijkheid bekoord. Let eens, hoe
d\' ossen, met dcu ploeg op de schraag, t\'huis komen, en
de zon, aan liet ondergaan, de wassende schaduwen ver-
dubbelt; nochtans blaakt mij de minne, want hoe kau de
minne zich matigen? Och, Corydon, Corydon! wat dol-
beid komt u over? uw wijngaard hangt half gesnoeid aan
den bladerrijken olm; vlecht ücver wat anders, van tee-
nen en zachte biezen, dat u te stade kome; gij vindt wel
cenen audereu Alexis, zoo dees u den nek toekeert."
PALEMON".
DERDE HERDERSKOUT.
INHOUD.
Menaleas en Dametas, beide herders, schimpen en kra-
keelcn eerst onderling; 1\'alemon ondertussehen op slag
komende, draagt zich als scheidsman, terwijl ze bij beurt!
om prijs zingen, daar het geen van beide wint, en Pale-
mon elk even hoog zet.
Terwijl Menaleas en Dametas in geschil,
Elk.indre met de lluit verbluffen in de weide,
Gemoct 1\'alemon hun, die, met der buren wil,
Dit pijpgeschil beslecht, en looft henaile beide.
MENAI.CAS. DAMETAS. 1\'AI.EMON.
me. Zeg mij, Dametas! wiens vee is dit? behoort het
Melibocus toe?
da. Neen, \'t is Egons kudde; Egon beval ze mij korts.
ME. Och, altijd ongelukkige kudde! zoo lang hij Neëre
vrijt, en ducht, dat ze mij boven hem stelle; want dees
huurling melkt de schapen tweemaal in eeD uur, en tapt
het vee zijn melk af, en onttrekt den lammeren het zog.
da. Gij most dat een rechtschapen man evenwel zoo
niet toeduwen; want wij weten wel, wie u.... toen de
bokken zoo leelijk grimbekten, en iu wat kapellc; doch de
Nymfen leeehen, en belgdeu zich des niet.
me. Zoo ineen ik, toen ze mij, met een krom 6noci-
mes, Mycous boomgaard en nieuwe wijngertranken zagen
snoeven.
da. Of toen gij hier, bij d\' oude beukeboomen, Dafnis\'
boog en pijlen in stukken braakt, omdat u, o wrevelige
Meualcas! zoo moeide, toen gij zaagt, dat ze den knaap
\'geeft om.
-ocr page 638-
FUBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
622
ME. Ik plukte tien goudappels in \'t bosch; dat \'s al wat
ik heb, om mijnen knaap te sturen; morgen zal ik hem
meer appels sturen.
da. Oeh, hoe menigmaal sprak mij Galatea zoo minne-
lijk toe! o winden! luistert hier den Goden iet van in.
.me. Amyntas! wat baat het, dat gij mij in uw hart wel
moogt lijden, indien ik, terwijl gij wilde zwijnen juagt.de
netten moet bewaren?
da. Iölas, \'t is heden mijn geboortedag; zend Fyllis
bij mij; koom zelf, wanneer ik een vaarze voor de vruch-
teu oll\'ere.
me. Fyllis bemin ik boven al; want toen ik van haar
scheidde, schreide ze en sprak: „Iölas! leef lang, leef
lang, mijn schoone!"
da. De stal verschrikt voor den wolf, d\' oogst voor re-
gen, de boomgaard voor wind, ik voor Amaryla ongenade.
mf. Het gewas verlangt naar regen, de gespeende bok
naar haagappels; het drachtbarc vee naar taaye willege-
bl.ian, ik alleen naar Amyntas.
da. Pollio bemint onzen zang, al luidt die boersch. O
Zanggodinnen! weidt < ca vaarze voor uwen lezer.
ME. Pollio dicht zeil\' nieuwe verzen; weidt eenen stier,
die slreę stootsch is, en met zijne klaauwen het zand in
den wind schrapt.
da. ü Pollio! dat hij, die u bemint, zieh ook met u
verblijde, van hunig overvloeye, en de Syrische roos op
zijn douruehugc bloeye.
me. Wie Bavius vermag\', die bemint Mievius\' dich-
ten, en mag wel vossen ouder het juk spannen, en bokkeu
melken.
da. O knapen, die bloemen en aardbeziën leest, vlucht
van hier; want de waterslang schuilt in het groene gras.
Ml.. Keert de schapen, dat ze niet verder gaan: d\'oe-
vers zijn gevaarlijk; uu droogt ook zelf de ram zijn vel.
DA. Tityr 1 drijft al de geitjes, die langs den oever wci-
deu, te rugge; ik zal ze in de bron afspoelen, wanneer het
tijd zij2.
me. Gij knapen! drijft de schapen te kooi; want de
melk droogt op van hitte, zoodat wij, gelijk lest, te ver-
geefs zullen melken.
da. Och, hoc mager is mijn stier in zulk een vette
weide! vee en herder kwijnen vau een zelve3 minne.
me. Zeker, dit spruit niet uit minne; hij valt schier van
de beeueu; ik weet niet, wie met ziju nijdige oogen mijn
tccre lammen betoovert.
da. Zeg mij, ia wat gewest (en ik zal U voor ecnen groo-
ten waarzegger houden), de Hemel pas drie ellen lang zij.
me. Zeg mij, in wat gewest de koniugsbloeinen wassen;
en hehoďi Fyllis alleen.
DA. Ik ben niet wijs genoeg, om over dat zware geschil
te zitten; gij verdient de koe zoo wel als hij, en al wie
voor zoete minne vreest, of wien ze bitter valle. Gij, kua-
penl stopt uu de beken toe; de beemden zijn nat genoeg.
POLLIO.
VIEUDE HEI1DEKSKOLT.
INHOUD.
Asiuius Pollio, veldheer ven het Duitsche4 leger, na
het veroveren van Salone, ecu stad in Dalmatic, eerst den
laurier, daarna ook het burgermeestersehaps verdienende,
won inliet zelve3 jaar eenen zoon, Salonins, naar de ver-
overde stad, genoemd, wien Virgilius hier dit geboortelied
toezingt. Hierop draait hij11 hetgeen de Sibylle van de toe-
koincnde goude eeuw gespeld hadde, en mengt er noch-
tans middelerwijl ook den lof van vader Pollio en Augus-
tus zelf onder; want dat hij zelt: „en de wereld, door zijn
\'mag, duldt. — 2Lat. voor is. — 3Thaus zelfde.
4Germaansche. — \'Consulaat. — "zinspeelt, doelt
hij met.
gegeven waren; en waar hem dit leed niet wedervaren, gij
hadt van spijt geborsten.
me. Wat zullen heerschappen niet aanrechten, naar-
dien dieven dit durven bestaan? gij schalk! zag ik u niet
Damons bok heimelijk wegsiepen, terwijl Hondwolf zoo
vrceselijk baste? Eu toen ik riep: „waar versteekt hij
zich nu? Tityr, pas op uw kudde I" zuo dookt gij achter
de liezen.
da. Behoorde hij, die den zangstrijd verloor, mij niet
de geit te leveren, die ik met mijne fluit mm? Weet gij
het niet? het was mijn geit; en Daiuou zelf bekende het
tegens mij, doch dorst ze niet leveren.
ME. Hebt gij bet hem met zingen afgewonnenf of uw-
leven wel een pijp, gesteldr Placht gij, onbedreven mensch!
met uwe valsehe pijp,niet menigen deun op de dricspron-
gen jammerlijk den hals te breken ?
da. Lust bet u dan, dat wij een proef nemer., en eens
tegens elkander gangaan!- Ik zal dees jonge koe (opdat gij
ze niet te kleen acht) die tweemaal \'s daags gemolken
wordt, en twee jongen zoogt, tegens u opzetten; uu zeg
op: wat zet gij bier tegen?
MK Ik zou niet e:éu schaap van de kudde tegens u dur-
veu opzetten; want mijn vader en stiefmoeder, die boos
genoeg is, tellen beide, wanneer ik t\'huis kome, tweemaal
\'s daags het vee, d\' een de schapen, d\' audre de bokkeu.
Doch naardien gij uw koe kwijt wilt zijn, zoo zal ik een
paar bcukc-kroczen (die gij zelf bekennen inoet meer
waardig te wezen) daar tegens zeiten; kunstige Alcimedon
sneed er een taayen wijngerd op, daar bleek veil en bezien
van eikloof zich met eenen luchtigen zwier om krullen;
in het midden staan twee beelden, \'t een is Kouon; en wie
is d\'ander, die de gansche wereld, ten dienst der meu-
schen, niet den graadboog afmat? en in wat seizoen men
zaayen en maayen moet? Ik hebb\' er nog nooit mijnen
mond aangezet, maar bewaar ze in mijn kevi\'.
da. Ik heb ook een paar kroezen, van dien zelven A1-
cimcdon gesneden, met zacht bereklauw um d\' ooren, en
daar hij Orfeus, die bosschen na zich sleepte, in het mid-
den zette. Ik hebb\' er nog nooit mijnen mond aan gezet,
en bewaar ze in mijn kevi; maar wat mogen kroezen hij
een koe halen ?
me. Gij moogt deze reis niet af; wed waarom gij wilt;
ik sta u vast. Laat het zeggen, wie slechts kome. Zie, daar
is Palenion; ik wil maken, dat gij voortaan niemand met
zingen verguizen zult.
da. Ilegiu slechts, kunt gij wat; ik zal mij niet t\' zoek
maken, nochte van iemand laten verbluffen. Palcmonbuur!
luister slechts met al uw vijf zinnen toe; dit is bylo2 geen
slecht nedspcl,
PA. Zingt op; dewijl wij hier gemakkelijk in \'t gras zit-
ten, en alle beemden en hoornen en bosschen nu groeyeu
en bloeyeu, en het jaar te prijk\'1 zit. Dfinetas beginne;
Menalcas volge. Zingt bij bcurte; Zanggodiliunen zijn met
beurtzangen beholpen4.
da. O Zanggoddiunen! laat ons van Jupiju begiuuen ;
Jupiju vervult het al; hij onderhoudt de wereld, en ver-
maakt zich met mijnen zang.
me. Maar 1\'ebus bemint mij; ik heb altijd gaven voor
Febus, laurier en geurige Meibloemen.
DA. Galatea, dat dertele meiskc, worpt mij ecnen appel
naar het hoofd, loopt in de willegeu schuilen, en wou wel,
dat ik haar eerst zagc.
me. Maar Amyntas, mijn stokebrand, komt mij van
zelf in den mond geloopen, eer dan de brak een lueht van
Dianc weg hebbe.
da. Ik weet nu, wat ik mijn liefste schenken zal; want
ik heb het nest gevonden, daar de ringelduiveu zoo hoog
nestelen.
\'kooi. - 2voorwaar.-3Anders pronk.— 4schep-
pen behagen in beurtzangen.
-ocr page 639-
PÜBLIUS VIRGILTUS MARO\'S WERKEN.
(523
de eeuw verheugen. Och I had ik nog zoo lang te leven, en
geest genoeg, om uwc daden te melden; de Thracische Or-
feus, nochte Linus zonden mij met geene lofzangen ver-
i dooven; al nam Orfeus zijne moeder Kallioop, Linua zij-
j nen vader, den schoouen Apollo, te baat; al speelde ook
j Pan tcgeus mij voor de vierschaar van Arkadië; Pan most
het mij ook gewonnen geven voor de vierschaar van Ar-
kadië. O kleene knaap! begin uwe moeder met kennisse
j toe te lachen; uw moeder droeg n pijnelijk tien maanden
I onder haar hart. O kleene knaap! begin; - wien d\' ouders
! nooit tocloechen, dien achtten Natuurgod en Bedgodin
hun tafel en bedde onwaardig.
DAFNIS.
VIJFDE HEUDERSKOUT.
INHOUD.
Menalcas en Mopsus, beide herders, beklagen den dood
van Dnfnis, den Siciliannschen herder, bij Mercuur ge-
tecld, door Pan in zangkunst onderwezen; en d\' een zingt
zijn grafschrift, d\'nader zijn vergodingc. Men vindt er
die bij Dafuis Crcsar, d\' oppergezagsinan, mcenen verslaan
te worden, d e onlangs eer de poëet dit dichtte, op het
hof, met drieëntwintig wonden geteisterd lag. Sommigen
duiden hem op Quintilius Varus, die in Duitschland met
drie keiirbcudcn neęrgeleid\' werd. Sommigen nemen het
liever op Placeus Maro, Virgilius\' broeder, van3 wien nog
dit paar wijd bekende verzen, hoewel onzeker wie ze
dichtte, voorhanden zijn:
Gij, die op Dafnis\' naam hier Flacons\' lijk bcschreit,
Verheft uw broeder zelf tot aan d\' onsterflijkheid.
Sommigen leggen het op Salonijn uit, wiens geboorte-
lied hij in den voorgaanden Herderskout zong; doch nu
zingt hij de vergodiuge van dien zelven overleden:
Mennlk met Mopsus hier op Dafnis\' doodhaar weent;
Zij voeren hem omhoog in \'t midden van de Goden,
Eu bidden, dat hij \'t volk van daar zijn gunst verleent,
Voor olferwijn en melk, zijn Godheid aangeboden.
MENALCAS. MOrSHS.
me. Mopsus! dewijl wij, beide even kunstig, gij mees-
ter op de fluit, ik in \'t zingen, wel op elkander passen:
waarom gaan wij hier niet uederzitten onder deze olmen
en hazelaars, dooreen geplant?
mo. Menalcas! gij zijt ouder; het is billijk, dat ik u
volge; hetzij wij ons nederzetten in de schaduwe van het
bevende loof, waarin de Weslewind speelt, of liever ineen
hol; zie eens, hoe de wilde wijngerd dat hol hier en daar
met druiven belemmert.
me. Amyntas mag .alleen u op ons bergen tarten.
mo. En of hij Febus zeif met zingen wou verdooven?
ME. Nu, Mopsus! hef eerst aan, hetzij gij zingen wilt
van Pillis\' vrijagië, of van schutter Alkons lof, met schie-
ten ingeleid, of vau Codrus krakeel; hef aan: Tityr zal
ondertusschcu de grazende bokken hoeden.
MO. Ik wil u liever deze verzen laten hcoren, die ik
korts op de groene schors vau beukeboomen schreef, en bij
beurte zong en tureluurde; zeg dan, dat Amyntas tcgens
mij zingc.
me. Gelijk de taaye willcgeboom voor den blonden olijf;
gelijk de lage laveudcrbloein voor den roodeu rozelaar
moet wijken; zoo verre moet, mijns oordeels, Amyntas
voor u wijken,
mo. Genoeg, mijn zoon3! hort op; wij zijn alreę bij \'t
\'verslagen. — 2over. — 3Voor knaap, borst.
vaders deugden bevredigd, rcgccrcn," duiden sommigen
op Augustus, die voor Julius Cspsara zoon was aangeno-
racu. Sommigen duiden dit o» Salouius, en verstaan, dat
het begin van het groote jaar, door de Sibylle gespeld,
met I\'ollio\'s burgermocsterschap zijnen intree doet, waar-
ouder dit kind geboren wordt, zoodnt de groote maanden
de maanden van dit groote jaar beteekencu.
De Dichter groet den zoon van Roomsche Pollio
Met dit geboortelied, voorzegt de go mie tijden
Uit der Sibvllen mond, en hoort van sterven noö,
Om nog met veldgczang die heil-eeuw te verblijden.
Laat ons, o Siciliaanscho Zanggodicncn! eenen toon
hooger gaan; want elk is niet met eist en lage tamarin-
den gediend. Indien wij van bossch.\'n zingen, het opzicht
over bosschegie passé ook den Burgemeester1. Nu is de
leste eeuw, die ous de Cumaanschc Sybille spelde, voor-
handen; nu komt er een lange rij van eeuwen weder op;
nu komt do maagd Astria en de gulde tijd3 ons weder bij;
nu wordt ons een nieuwe afkomst uit den hoogen Hemel
toegezonden. O kuisehe Lucijn! begunstig slechts de ge-
boorte des kinds, waardoor eerst d\' ijzerc eeuw zal onder-
gaan , en een goude eeuw over al de wereld opstaan; uw
Apolio regeert alreedc. O Pollio! deze doorluchtige tijden
en heerlijke jaren zullen ouder uw burgemeesterschap be-
ginnen en ingaan. Indien er nog eenige voetstappen van
onze boosheid staan , die zullen door uw beleid uitgc-
wischt, en het aardrijk van laugdurigc vrecze ontslagen
worden. Hij3 zal vergodef worden, de helden ouder de
Roden zien verkeeren, zelf onder hen verschijnen, en de
wereld, door zijn vaders deugden bevredigd, regeeren.
Maar, o kind ! d\' aarde zal u slecht en recht d\' eerste ge-
schenkjes opofferen, klimop, hazelwortcl, en kallefskruid
met lachende bereklauw, onder-een gemengd. De gcit-
jes zullen met volle uyers t\'huis komen, de kudden voor
geene groote leeuwen verschrikken, liefelijke bloemen uit
uwe wieg opluiken; de slang zal kwijnen, vergiftig kruid
verdwijnen, en d\' Assyrischo roos op alle velden wasseu.
Maar zoo ras gij den lof der helden en uw vaders daden
komt te, Icr.cn, en de deugd begint te kennen, dan zullen
de korenaren het veld allengs beginnen te vergulden,
blaauwc druiven aan d\'ongesnoeide hagedorens hangen,
en harde eiken houigdauw zweeten; niettemin zullen er
nog sommige voetstappen van d\'oudc bedorvenheid onder
loopen, die den gierigaard aanporren, bet zeegevaar te
wagen, steden te bemuren, akkers te beploegen; dan wil5
er een twei de Tifys opstaan, om met een tweede Argo de
bloem der helden aan te voeren; dan wil5 er nog een twee-
de Trojaansene oorlog oprijzen, en een groote Aehilles
weder voor Troje gezonden worden. Wanneer gij hierna
uw mannelijke jaren bereikt, dan zal de zeeman het va-
ren staken, geene kiel heur waren vermangelen6, d\' aarde
everal alles telen; men behoeft dan geen land te eggen,
geen wijngerd te gnoeyen; d\' arbeidzame akkerman zal de
stieren uit den ploeg spannen, geene wol allerhande verf?
behoeven aan te nemen; maar de ram in den beemd zij-
nen rug met ecu vacht van geurig en gloeyende purper en
oranjeverf dekken, en bergrood den lammeren, onder het
grazen, van zelf zijn verwe geven. De, Schikgodinnen, die
eenstemmig de bestendigheid van het Goddelijke noodlot
bestemden, zeiden: „o spillen! spint ons zulke eeuwen."
O lieve spruit der Goden, door wie Jupijns afkomst zoo
machtig zal aanwassen, aanvaard, het wordt nu tijd, uw
hoogc titels. Zie eens, hoe de wijde wereld, het gewelf des
Hemels, en zee en lucht en narde ouder hunnen last bc-
z wijken. Zie eens, hoe alle dingen zich tcgeus d\' aanstaan-
\'consul. — :De gouden eeuw.— 3Pollio\'s zoon. —
\'Thans vergood. — 5zal; verg. \'t Eng. to will.—
"verruilen. — "kleur.
-ocr page 640-
624                                                      VUBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
hol. De Veldgodinnen beweenden Dafnis, die zuo deerlijk
om huls geraakte; gij, hazelaars en vlieten, kost dit van
de Veldgodinnen getuigen, toen de moeder, op haar zoons
droevig lijk vallende, over d\' ongenade der Goden en star-
ren kermde. Och DafnisI geene herders drenkten, toen
gij boven d\'aarde stondt, hun zatte ossen iu den koelen
stroom: het vee proefde niet cénen druppel nats, noch
zette zijnen mond eens aan het gras. O Dafnis! woeste
bergen en bosscheu weti u te zeggen, hoe ook de Libyaan-
sche leeuwen om uwe dood steenden. Dafuia leerde ons
Armeuiaanscbe tijgers voor deu wagen spannen. Dafnis
leerde ons de reyen, Bacchua ter eere, aanvoeren, en taaye
wijngerdstokkeu met zachte wijr.gerdbladen bcvleehten.
Gelijk wijngerd de boomen, en druiven den wijngerd; ge-
lijk stieren de kudden, en het gewas de vette akkers ver-
cieren; zoo verciert gij alleen uwe landslieden. Sedert de
dood ons vau u berooide, verliet zelf Pales, zelf Apollo de
weiden. Daar wij dikwijl goed koren in de vore zaaiden,
kwam niet dan onkruid en stroo en stoppel op; en daar
zachte violen en roode tijloozen stonden, wiessen niet dan
scherpe distels en dorens. O herders I bestrooit den weg
met loof; beschaduwt de bronnen met moven : Dafnis\' is
wel zulk een staatsie waardig. Gaat, stelt hem een graf
met dit grafschrift toe: „Ik, Dafnis, hier inde bosscheu,
en ten Hemel toe vermaard, was cen herder van het
schoone vee, en zelf Doch schoouer."
ME. O Goddelijke dichter! uw dicht bekomt ons zoo
wel, gelijk de slaap in het gras tn t afgeslaafde hart; gelijk
eenzoete en springende waterbick, bij heeteu zonneschijn,
het dorstige hart verkwikt, en gij Unit niet alleen, maar
zingt zoo wel als uw meester. Gelukkige knaapI gij zult
nu ncüVus hem zitten. Evenwel willen wij u wederom lo-
ven, na ons beste vermogen, en uwen Dafnis tot aan den
Hemel verheffen; wij willen Dafnis tot aan den Hemel
toe loven; Dafnis beminde ons mede,
mo. Kunnen wij wel iet grooters, dan zulk een gave
verwerven? Ook was decs knaap al prijzenswaardig, en
Stimichon prees ons nl overhing die dichten aan.
ME, De b\'anke Dafnis ziet (hetgeen hij ongewoon was)
de poort des Hemels met vcrwoudcriuge aan, en wolken
en starren onder zijn voeten drijven; weshalve bosschen
en beemden, Herdersgoden en herders en Boschgodinnen
lustig en vrolijk zijn. De wolf beloert geen schaap; men
spant ge me netten om harten te vangen; d\' oprechte Daf-
nis is met vrede gediend. D\' ongeschore kruinen der ber-
gen juichen zelfs van blijschnp, dat het aan den Hemel
klinkt; klippen en boomgaarden zelfs wedergalmen uu op
dit gezang; o Menalcos! hij is een God, ja, een God. O
Dafnis! begenadig en zegen uw volk. Zie, daar staan vier
altaren, twee voor u, en twee voor Kubus. Ik zal u jaar-
lijks twee kannen opdragin, die vau versebe melk schui-
men,en twee bekers met vetten olijfolie, en e»rst de gas-
ten meteenen rustigen dronk wijns bij deu haard verbeu-
gen, zoo het winter is; des zomers onder het groen. Ik
zal Ariusischen1 wijn, als nieuwen nektar, iu schalen
schenken. Dametas en de Lyktischc2 Egou zullen voor mij
opzingen; Alfcsibcüs zal, gelijk de Saters, dansen. Aldus
zullen wij u eeuwig vieren, wanneer wij de Veldgodinnen
onze beloften, naar Je gewoonte, bi talen, en d\' akkers door
offeranden zuiveren. Zoo laug het wilde zwijn op het ge-
bergte, de visch in \'t water zal leven, de honigbij den
tij in, de krukel den dauw uitzuigen; zoo lang zal men van
uwen naam en faam en lol\' gewagen. D\' akkerman zal u
jaarlijks, gelijk aan Bacchus en Cens, zijn beloften beta-
lcu; gij hein ook r.an zijn belofte verplichten.
mo. Wat, ai! wat zal ik u voor dat gezang schenken?
Want geen koel* uit den Zuiden, geen strand, waar-
i tegens de baren aan slaan, noebte geene beek, die door
[ dalen en steenrotsen heneruischt, verkwikken myn hart
[ zoo zeer.
\'.Anders van Chios. — \'Kretenser.
ME. Eerst zal ik u deze brosse pijp schenken, die on3
; leerde: Korydon was op den scboonen Aiexis verslingerd\';
die zelve pijp leerde ons: wieus vee is dit? behoort het
Melibu\'us toe2?
mo. En gij, Monalcas! aanvaard dezen herdersstaf,
] dien ik nooit Antigenes overliet, hoe dikwijl hij mij bad,
i cu al verdiende hij elks gunst; de staf is schoon vau kope-
, ren beslag, en eenparig van kwasten.
SILENUS.
ZESTE HKKDEKSKOUT.
INHOUD.
In dezen Ilerderskout voert hij Silcnus in, heel verzo-
pen, gelijk Bacchus\' opvoeder betaamt, doch gelcerdelijk,
naar het gevoelen der Epikureen, van der dingen oor-
sprong zingeude, en dat Quintilius Varus ten gevalle.
Voort, dewijl dit met den lagen stijl des Herderszangs
niet wel overeenkomt, zoo outschuldigt hij zich terstond
iu den beginne, en hier niet lang op malende, vaart tcr-
stond met zijn vertellinge voort.
Sileen, des Wijugods knaap, iu zijne dronkenschap
En ronkende verrast, en aangeperst tot zingen,
Verheft zijn schelle stem, en zet zijn zinneu schrap, (gen.
Ontvouw t hun \'s werelds wieg, gemengd met vremde din-
Ouze Thalie gewaardigde zich d\' eerste deu toon des
Syrukuzers11 na te spelen, en schuimde zich niet in bos-
schen te wonen. Toen ik van krijg en koningen woü zin-
gen, trol; Apollo mij bij liet oor, cu sprak: „Tityr! cen
rechtschapen herder moet Zijn schapen hoeden, en cen
, velddeuntje tureluren." Dewijl hut u, o Varus! uu niet
wil ontbreken aan andere dichters, die lustig zijn, om
uwen lof op te halen, en bloedige oorlogen te trompetten;
zoo zal ik nu op een dim riet ecu vcldlied spelen, en Apol-
lo\'s last volgen; zoo iemand nochtans, zoo iemand ook hc-
lust zij, dit te lezen, die zal lioorcn, hoe onze tamarinden
en alle wouden van Varus\' lof gewagen; Fcbus ziet ook
geen blad liever, dan daar hij Varus\' uaam op geschreven
vindt. Vaart dan voort, o Zanggodinnen!
Chromis eu Mnasylus, twee jongers\', vonden Silenus in
een hol leggen slapen, met zijn aderen nog vol wijns, dien
hij \'s daags te vore gepepen\' had, gelijk hij altijd vol" is;
ontrent zijn hoofd lagen slechts tenigc kransen gevallen,
i en daar hing cen groote wijnkan aan haar gesleten oor.
Deze knapen (vermits de grijzert hen alle beide dikwijls
met belofte van zingen te leur stilde) treden toe, en knc-
veleu hem wel vast met banden van kransen. Egle kwam
i op slag, en de verlegc maats te hulp; Egle, de schoonste
van alle Vcldgodinucn; en juist, toen hij zijn oogen op-
sloeg, beschilderde ze zijn tronie en voorhoofd niet roode
maeibezien. Hij, om dit bedrog lachende, zeidc: „mijn
kiiidirs! waarom knevelt ge mij? Eaat mij los; \'t is gc-
noeg, dat gij mij dus betrapt ziet; eischt maar, wat lied gij
j hoon 11 wilt; u zal ik niet een lied, baar met wat anders
paayen"; met bief bij aan. Daar liadt gij de Saters en het
: wild op maat mogen zien trippelen; daar begostcn dikke
eiken hun toppen te schudden; zoodat 1\'aruas niet meer
met Kubus, Rhodope en Ismariis uiet meer met Orfeus ver-
zien zijn; want hij zong, hoe, in dit groote en ledige be-
grijp, alle dingen uit den zade vau water eu vier cu aarde
en lucht te zanien runden; hoc alle dingen uit deze hoofd-
1 stoffen sproten, en de wereldkloot eerst in zijnen vorm
gegoten wierd. Toen begost zich de grond te zetten, het
water te scheiden, en alles allengs zijn wezen te krijgen.
; Nu zag het aardrijk met verwouderinge eerst de zon
\'Zie boven, hladz. 021. — 2Aldaar, bladz. 020. —
I 3Thcocritus. — 4Thans j o n g e n s. - sg e s 1 u r p t. - H a t.
-ocr page 641-
PUBLIUS VIROILIUS MARO\'S WERKEN.
r>^ď
schijnen, en den regen uit d\' ontslotc wolken vallen. De
bossclicu begonnen eerst te wassen, en het gedierte liep
hier en daar dolen op het gebergte, dot nog nieuw was.
Hierna verhaalde hij, hoc Pyrrha stecnen zaaide, van Sa-
tumus\' rijk, Prometheus\' dicverijc, en zijnen arend op
Kaukaas; ook van Hylas, en in welk een bron de matrozen
hem verloren, roepende: „Hylas! Hylas!", dat er al het
strand van gcwaigde; en hij vertroostte Pasifae, op den
sneeuwwitten stier verliefd1; gelukkig waar ze, hadde\'r
nooit vee geweest. Och, rampzalige maagd! wat dolheid
gingk u over? Pretus\' kraukhoofdige dochters loeiden
over al het veld; nochtans verliep geen van deze zich zoo
schendig met vee; hoewel elk op het ellen voorhoofd dik-
wijls naar de horens voelde, en vreesde het ploeg)uk aan
den hals te krijgen. Och, rampzalige maagd! gij zwerft
nu op de bergen; en hij legt met zijnen spierwitten rug
op ecu zachte meibloem, en erkaauwt vast het iugc/.wol-
gen gras, onder eenen bruinen eekclboom, of zoekt een
vrijster onder al den hoop. VcldgodinnenI ai, Kretenzer
Veldgodiunen! sluit bosschen en beemden; misschien of
wij bij geval ergens het spoor van den dwalenden stier
vonden; misschien of sommige koeyen hem, die zich in
het groene gras vergeet, of ecu drift ossen volgde, weder
te Gortyne in den stal te recht brochtcn. Daarna zong hij
van het maagdeke, dat zich non Hesperus\' appels ver-
gaapte; ook, hoe Faëtons zusters met mos en een bittere
schorse overtrokken wierden, en rijzig als elzen aan
d\' aarde geworteld bleven; ook, hoe Gallus, aan Permes-
sus\' oever omzwervende, van cenc der negen zustcren" op
den berg Hclikou geleid wierd, en Apollo\'s gcheelc rei
hem daar eerbiedig toeneeg; hoe Linus, een herder, met
den krans van bittere eppe:1 en bloemen om het hoofd,
hem met een Goddelijk dicht dit toezong: „de Zanggodin-
ucn vereeren u (aanvaard ze toch) deze pijpen, te vore den
ouden Hcsiodus van Askra eigen, en waarmede hij harde
essehen ten berg af plag te lokken; gij zult hier op den
oorsprong vau het Gryuccsche bosch verha\'en; zoodat
Apollo geen woud hooger dan dit zal roemen. Wat wil ik
meer vertellen? vau Nisus\'4 dochter, Scillc5? die men zegt,
dnt beueden haren blanken navel met bassende honden
omgord, Ulysscs\' schepen plaagde, en de verbaasde ma-
trozen, helaas! door hare zeehonden in den diepen af-
groud verslond ? 01\' hoe hij verhaalde Tereus\' gesta!t-
wisseling? Wat gerecht, wat banket Filomcle hem op-
dischte? Hoc ze de wildernisse in vluchtte, en met welke
vlerken die rampzalige eerst over haar hof vloog? Hij
zong al wat Febut eertijds bij den gelukkigen Eurotas
zong, die zijn laurieren dit voortleerdc; de dalen galmden
hemelhoog vau zijnen zang: totdat d\' avond, dien dag te
spijt vallende, den herderen beval hunne schapen te tellen,
en te kooi te drijven.
MELIBCEUS.
ZEVENDE HEKDKUSKOUT.
INHOUD.
De stof van dezen Herderskout is geschept uit Theo-
kriets Herderszangen. De Poëet voert hier Melibucus den
herder in, die liet wedspel tusschen Corydou en Thyrsis
verhaalt, waarover hij, zijnen verdwaalden geitebok zoc-
kende, bij geval op slag kwam, en van Dafuis tot zegsman
over het wedspel geroepen werd, dat hij Corydou toewees,
gelijk in \'t einde des Herderskouts gezett wordt: „Ik heb
er opgelet, en hoe Thyrsis, die \'t verloor, vergeefs hier
tegens aanzong". Want men wil gelooveu, dat bij Corydou
Virgilius, bij Thyrsis Thcokriet, of iemaud ander9 betce-
keud wordt.
\'Zie bladz. 497b, aant. u en vroeger. — 2Muzcn. -
3mangdekruid. — 4Eig. Tifous. —5De Scylla, bij
Sicilië.
Toen Melibceus vast deu buk der kudde zocht,
Riep Dafuis hem in \'t groen, daar m\'om den zangprijstwist\'
llij sloot, dat Corydon ruim Thyrsis over mocht, (te;
Welk vonnis het geschil vau \'t zangers wedspel sliste.
MEUiMEUS. CORYDON. THYHSIS.
Dafuis zat, bij geval, onder cenen ruischenden eekel-
boom, en Corydon en Thyrsis hadden hun vee bijeen gc-
dreveu; Thyrsis zijn schapen, Corydon zijn geitjes, vau
melk overladen; beide Arkcdcrs, beide in hun bloeyendc
jeugd, even veel meesters in \'t zingen, en bereid hun. beurt
te houden. Terwijl ik hier de jonge myrten voor koude
beschutte, verdwaalde mijn geit, het manneke van de kud-
de ; en ik zie Dafuis, die mij ook zag, en terstond toeriep:
„hou Melibous, kom herwaart! uw geit en bokken zijn
geborgen, en mag het u beuren, rust wat in deze lommer.
Hier komen de runders door de beemden annstreven, om
te drinken; hier boort Mincius1 deu groenen oever met
dunne rieboorden, en de bijzwarm bromt op den gewijden
eik. Wat zou ik doen? Ik had gecnen Aleip, noclitc 1\'yllis,
die mijne gespeende lammers in de kooi sloot, en tusschen
Corydon en Thyrsis was een groot krakeel; niettemin
liet ik om hun spel mijn werk drijven; dies hieven ze
beide om strijd hun gedicht aan, en wouden beide bij
beurte zingen hetgeen zij kosteu. Corydon zong dit, Thyr-
sis dat, op zijne beurt:
co. O Libetronschc2 Vcldgodinnen, mijn vermaak! laat
mij een lied zingen, zoo schoon als mijn Kodrus, de beste
naast Febus3, dichtte: of zijn wij alle zoo veel meesters
niet, laat ons de schelle, fluit hier aan den gewijden pijn*
boom ophangen.
ty. Gij, Arkadischc herders! bekranst uwen aankomen\'
den Poëet met veil, dat Kodrus\' hart van spijt berste; of
zet hij mij te hoog, zoo bevlecht mijn hoofd met hazelwor-
tel, opdat zijn bitsche tong den aankomenden dichter niet
hindere.
co. ODianc! kleer.e Mykou offert u dien geborsteldeu
zwijnskop, en deze getakte horens van een lauklevende
hart. Verwerf ik mijn bede, zoo zal men u een schoon mar-
merbceld oprechten, met purpere laarzen aan de beenen.
ty. O Priaap! gij moet u jaarlijks met een schotel melk
en dezen koek vrolijk maken; want gij zijt slechts een arm
Tuinhcilig. Wij wijden u naar den tijd ecu marmerbeeld
toe; maar zoo ras de kudde drachtbaar wordt, zal men u
een beeld van louter goud gieten.
co. O Gslatea, Nereus\' dochter! mij aangenamer dan
Siciliaansche tijm, blanker dan een zwaar, schooncr dan
wit veil; draagt gij nog een luttel zor\'g voor uwen Cory-
don, zoo kooui hem bij, zoodra de zatte stieren te stal zijn.
ty. Ja, ik moet u bitterder schijnen dun Sardinisch
kruid, scherper dan muisdoren1, ongcaehtcr dan wier, aan
strand gesmeten, zoo mij dces dag niet langer dan een
geheel jaar valle. Gij, ruuders! is er schaamte, gaat heue,
gaat heue, zat naar huis.
co. Bemoste bronnen, kruiden, zachter dan de slaap,
en gij, groene haagappelboomen, die u niet luttel scha-
duwe bedekt! besehut het vee voor den brandenden Kreeft;
de zomerzon begint al te steken; de groene wijngaard al
te botten.
ty. Hier is ecu warmen haard, en grenen-hout genoeg;
hier wordt altijd aangestookt, en de posten zien altijd
zwart van roet; hier passen wij zoo veel op den Noordc
wiud, als de wolf op de menigte, of stroomende vlieten
op d\'oevers.
co. Hier wassen ook gencverbezién, en ruige kastan-
jen; overal leggen d\' appels ouder de hoornen; alles lacht
ons nu toe; maar verlaat schoone Alcxis deze bergen, zoo
zult gij de beken zien uitdroegen.
\'Thans de welbekende Mineio. — !Bceotische.-
I \'De Dichtgod. — 4Auders stcekpalm.
?•\'
vondel 1.
-ocr page 642-
MAItO\'S WERKEN.
626                                               PUJiLIUS VIRG1I.
TY. Het veld verdort; bet kwijnende gras versmacht,
naardien de lucht bedorven is; Uacchus benijdt den heu-
velen de scbaduwc der wijnranken ; inaar komt onze, Fyl-
lis eens weder, zoo zullen alle bosschen blceycn, en Jupijn
t\'clkcns in ecnen gewenschten regen nederdalen.
co. De populier behaagt Hercules boven al, de wijn-
stok Bacchus, de myrth de schoone Venus, de laurier Fe-
bus; maar Kvllďs bemint dun hazelaar; zoo lanď Fyllis den
hazelaar bemint, zal myrth nochte Fcbus\' laurier den ha-
zelaar verdooven.
ry. D\' csscheboom spant de kroon in het hosch, de pijn-
booin iu den tuin, de populier aan den stroom, de denne-
boom op hoogc bergen; maar zoo gij, o schoone Lycidasl
i mij dikwijls begroet, zoo moet d\'csscheboom in het hosch,
i de pijnboom iu den hof voor u wijken. —
HE. Ik heb er op gelet, en hoe Thyrais, die \'t verloor,
vergeefs hier tcgens aan zong; (\'orydon zal voortaan on-
der ons wel Corydon blijven.
TOOVERES,
ACHTSTE HEIiDF.ItSKOUT.
INHOUD.
Does Herderskout begrijpt twee declcn. De herder Da-
mou, op Nyse, een meisken, verslingerd, berst iu het ecr-
ste deel, door ongeduldige minne, met velerlcye klachten
; uit, aangezien Mopsus haar in \'t harte lag. Het ander
! deel is bijkans altcniaal geschept uit Theokriets Zangwijs,
: op den zelvcn titel gesteld; waarin een zekere toovere» de
; zinnen des mans, die haar afsloeg, door tooverkruiden en
| bezweringen poogt tot haar minne te bewegen.
De droeve Damon klaagt, hoe Mopsus strijken gaat
Met Nyse, zijn vriendin en oorzaak van zijn sterven;
Alfesibeiis zoekt nau tooverkunsten baat,
Om cutlijk heul eu troost bij Dafnis te verwerven,
DAMON. AI.FESIUKiiS.
Ik zal Damons en Alfesibeiis\' herderslied verhalen, en
hoe de vaarzc, daar ze in de wed\' zongen, haar grazen
vergat, cu de bosschen over dien tcoti verbaasd, de loo-
peude beken stil stonden. Ik zal Damons en Alfesibeus\'
herderslied verhalen. O, begunstig mij, hetzij gij nu bo-
vcn den befaanu\'en Timavus2 en zijne ratsen henetrekt;
of langs d\' lllyrischc kusten zeilt; och! zal ik wel dien
dag beleven, dat mij gebcure, uwe oorlogsdaden te trom-
pettenr Zal ik nog beleven, dat mij gebcure, uwen naam
door gedichten, die alleen waardig zijn in Sofoklcs\' laar-
zen te trcču, over de gansche wereld uit te breiden? Ik
begin vau u, en eindige met 11: ontvang mijne verzen, die
ik op uw bevel aanhef, en gidoog, dat dit veil zich om uw-
hoofd en zeeghaftigen lauwer krinkele.
Naauwclijks verdween de koele scbaduwc aan de lucht,
wanneer de dauw op het veld het vee meest verkwikt, of
Damon, tcgens ceneu rijzigen olijfboom leunende, hief
aldus aan:
„O morgenstar! verrijs vóór het krieken vau den blij-
den dag, terwijl ik, in het vrijen vau Nyse, mijn toeko-
mende bruid, zoo schandelijk uitgestreken\', vast kerme,
en, op mijn uiterste leggende, de Goden (hoewel het mij
niet bate, dat ik ze tot getuigen mijner trouwe nam) nog
voor het leste aanrocpe."
„Mijn fluit! nu hef met mij \'t Arkadisch veldlicd aan.
Menalus\' is altijd met ecu ruisehende woud en galmende
pijnboomen verzien; die berg hoort de herders altijd vau
vrijagië zingen, en van 1\'an, die eerst fluiten vau riet
sneed."
„Mijn fluit! nu hef met mij \'t Arkadisch veldlicd aan.
Mopsus trouwt Nyse. Hoe willen nu de vrijers opslaan I
Nu paren griffoen! met paarden, en na onzen tijd zullen
bloode dassen en honden te gader drinken. O Mopsus! snij
nieuwe tertsen; de bruid komt u t\'huis. O .bruidegom!
strooi noten; d\' avondstar gaat, u ten gevalle, in htt Wes-
ten onder."
„Mijn fluit! nu hef met mij \'t Arkadisch veldlicd aan.
I O, gij zijt nu fraai aan den man geraakt, dewijl gij alle
| vrijers verachtte, en op mijn fluit en geitjes, en borstelige
; wimbrauwen, en langen baard schimpte; eu niet eens ge-
loofde, dat God zich met wereidschc zaken bekommert."
„Mijn fluit! uu hef met mij \'t Arkadisch veldlicd aan.
Ik zagu (toen gij nog ecu klein meiskc waart, met uwc
moeder, op onze hoeve, daar ik u omleidde) blozende ap-
pels plukken, en kost teen, in mijn dertiende jaar gaande,
aan de jonge takken reiken. Zoo ras ik u zag, sloeg ik aan
\'t kwijnen, en liet mij vervoeren."
„Mijn fluit! nu hef met mij \'t Arkadisch veldlicd aan.
Nu weet ik eerst, wat de Minnegod is: Ismarusof Khodopc
of de verrcgclege Garamanten\' baarden uit harde stcenen
dit kind, wiens aard en natuur ons geensius gelijkt."
„Mijn fluit! nu hef met mij \'t Arkadisch veldlicd aan.
De wreede Miunegod leerde de moeder haar handen inct
kindermoord bevlekken. Gij waart ook een wreede moe-
der. Wie van beide was w reeder, de moeder of dat suoodc
kind ? dat kind is snood, cu deze moeder ook wreed."
„Mju fluit! nu hef met mij \'t Arkadisch veldlicd aan.
Laat uu deu wolf voor het schaap vlieden, harde eiken blo-
zende appels dragen, tijloozcn op den els wassen, de schors
van tamsrissen3 vet amber zweeten, uilen tcgens zwanen
zingen, Tityr een Orfeus zijn, Orfeus in de bosschen,
iVricm onder Dolfijns."
„Mijn fluit! nu hef met mij \'t Arkadisch veldlicd aan.
Laat al het land vrij bare zee worden; o, bosschagicu, het
ga u wel! Ik zal van den oppersten top eeues bi rgs los in
zee springen; ontvang dit tot een leste gave vóór mijne
dood. Mijn fluit! nu staak, nu staak \'t Arkadisch veldlicd
vrij."
Zoo zong Damon. Nu zeg ons, o Zanggodinnen! wat A1-
fesibeüs antwoordde; wij alle zijn niet op alles afgerecht:
„Breng belezen water, en bewind dit altaar met zachte
offerhanden; braud vet ijzerkruid en mannekens wierook1,
opdat ik door toovcrotler bezocke des mans miuue oin te
zetten; hier mangelen slechts tooververzen."
„Mijn tooververzen! brengt, brengt Dafnis t\'huis van
stee! Tooververzen zijn machtig, de maan van den Hemel
te lokken. Circc veranderde Dlysscs\' makkers door hare
tooververzen, de koude slang in \'t veld berst door bezwe-
ringeu."
„Mijn tooververzen! brengt, brengt Dafnis t\'huis van
stee! Voor \'t eerste biudc ik u met deze drie drommen4
van driederiei kolenr, en draag uw beeld driemaal 0111 dit
outer: oneven brengt geluk mee."
„ "Mijti tooververzenI brengt, brengt Dafnis t\'huis van
stcę! O Amaryl! knoop drie kleuren met drie knoopen; o
Amaryll knoop slechts, en zeg: ik knoop Vcuusbauden."
„Mijn tooververzen! brengt, brengt Dafnis t\'huis vau
s\'uę! Gelijk een zelve vier dit leemen beeld verhardt, dit
wassen beeld versmilt; zoo moet Dafnis door minne te
mijwaart verharden en smilten. Strooi gezouten meel, en
brand krakenden lauwer eu zwavelveen. D\' ongenadige
Dafnis brandt mij, en ik dez n lauwer in Dafnis\' naam."
„Mijn tooververzen! brengt, brengt Dafnis t\'huis vau
stee! Zoo groot ecu liefde bevnnge Dafnis, gelijk een jonge
tochtige koe, deu stier door bosschen eu hooge wouden
zoekende, bij een waterbeek, in het groene gras, vau ver-
mocidheid ucderstort, eu spade in der nacht vergeet weder
\'In Africa. — 2Bctcr Tamarinden. -3Andcrs kam-
p er foei ie. — 4afgesnedeu garen.
\'wedstrijd. — =bij I\'adua. — Afgescheept. —
berg in Arkadië.
-ocr page 643-
PUBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
627
te keereu; zulk een liefde bcvange Dafnis, opdat ik hein
dan lnte nnjanken."
(> „Mijn tooververzea! brengt, brengt Dafnis f huis van
stee! Die trontveloozr liet mij lest deze kleeders te pand,
die ik nu onder dien drempel begraaf; dit mimi (pand is
mij gehouden, Dafnis te leveren."
„Mijn tooververzeaI brengt, brengt Dafnis i\'huis van
stee! Meris zelf gaf mij deze kruiden, dit toovergift, dat
ze1, mij ten gevalle, in Pontua las, in het vergiftrijke Pon-
tus. Dikwijls zag ik Meris, door kracht van dit kruid, in
eenen wolf veranderen, en zich in het woud verbergen;
dikwijls geesten onder uit de graven wekken, en het betoo-
verde koren elders vervoeren."
„Mijn tooververzen! brengt, brengt Dafnis t\'huis van
stee! Amaryl! draag il\' assehe buiten, en smak ze, zonder
omzien, over uw hoofd in eenen waterstroom; hiermede
wil ik Dafnis aanranden3; want hij past op Goden, nochte
bezweringen."
„Mijn tooververzen! brengt, brengt Dafnis t\'huis van
stee! Zie daar, terwijl ik d\' assehe niet ras genoeg weg-
breng, zoo begint het outer van zelf lichter h\'g*:i te bran-
deu; het gaat w el - ik weet warachtig niet, hoe het is, en
Blaffer bast in de di-ur. Gelooven wij \'t ook? of achten gc-
licven al hun droomen waar? Houdt op, houdt op met bc-
zweren! daar komt Dafnis al van stee". -
MERIS.
NEGENDE HERDERSKOUT,
INHOUD.
Meris, Maro\'s landkneeht, reist, op zijn heerschaps ge-
bod, naar Mantua, om hopman Arrius, in Virgilius\' land-
goed gezeten, en op Maro gebeten, cenigc bokken te vcr-
ceren en te paayen. Lycidas, een herder, volgt Meris, en
vraagt naar d\' oorzaak van zijne reis; dies Meris, bij deze
gelegenheid, over d\' elende van dien tijd klaagt. Daarna
gelijkerhand naar Mantua trekkende, korten ze de moei-
lijkheid des wegs met hunnen zang.
Men hoort, hoe Meris zieh, op weg, bij Lycidas
Beklaagt om \'tkrijgsgeweld, waarvoor het Recht moet vlic-
Zij reizen niettemin, en (of \'t hun druk genas) (dtn;
Verkorten tijd en reis inet aangename licd.n4.
LYCIDAS. ME RIS.
LY. Waar legt de gang, Meris? of volgt gij den weg
recht naar de stad toe?
HE. Och, Lycidas! moeten wij dit brieven, dat een
vreemdeling5 (wie hoedde zieh hiervoor?) in ons ar-
inocdje vallende, zegt: „gij, oude huisluiden! vertrekt;
dit \'s mijn." Wij, zoo deerlijk verdrukt (want fortuin al-
les verandert), brengen hem (de plaag haal\' den soldaat)
deze bokken.
LY. Zeker, ik had al gehoord, dat uw Menalcas" met
zijn gezang al zijn land loste, vandaar die heuvels begin»
ncn te rijzen, en weder allengs afloopen, tot daar die oude
beukeboom staat, van zijn takken geknot.
ME. Gij hebt recht gehoord, en dat gerucht liep er al;
maar, mijn goede. Lycidas! soldaten luisteren zoo veel
naar verzen, als een arend naar het stenen van een Chio-
nische duif, in zijne klaauweii bekneld; en had een kraai,
ter slinke hand, op den vermolseniden cekelbooin, inij niet
bij tijds geraden, dit pleiten te 9takcn, Meris en Menal-
cas waren al lang om bals.
\'Verbeter hij. — 5aantasten. — \'Anders lnayc,
d. i. gloed, — 4Thans liederen. — \'Versta, de l!o-
mcinsche soldaten, aan wie hunne landen waren toegewe-
zen en rondgedeeld. — "Versta: Virgilius zelf.
I.Y. Och! vindt men nog zulke baldadige menschen?
Menaleas! zouden wij u en uw vermaak zoo tellens kwijt
zijn? Wie zou ons van Veldgodinnen zingen? wie het veld
met groen bcstrooyen? wie de bronnen met groene meyen
besteken? of deuntjes zingen, die ik korteling u sti!zwij-
gens ontnam toen gij naar Amaryl, onze vriendin, waartP
O Tityr! wei mijn geitjes, totdat ik wederkome, de weg
is kort; ga, drenk het zatte vee, en wacht\' het, onder het
drijven, voor den bok, die stootsch is.
me. Of die ons liever het onvolwroehte lied zone, dat
van Menaleas, Varus ter eere, gezongen wierd. O Varusl
mag Mantua (Mantua, dat helaas! het verdrukte Cremone
al te na legt) onbeschadigd blijven, de zwanen zullen met
haren zang uwen naam ten Hemel toe verheffen.
LY. Daarop moeten uw bijen d\' iepen van Corsica schu-
wen; daarop moeten uw koeiuyers, in klaverweide, van
melk gespannen staan. Hef aan, kunt gij wat: de Zang-
godinnen wijdden mij ook in tot haren dichter; ik kan
[ ook dichten, en de herders houden mij ook voor hunnen
i pocet; doch ik laat dit niet aan mij leunen2; want mij
dunkt niet, dat ik met dichten bij Varus en Cinne:i te pas
kome, maar als een gans onder schelle zwanen kwake.
me. Daar ben ik, o Lycidas\'. vast over uit, en overdenk
eerst bij mij zelvcn, of ik er op kan komen; \'t is ook geen
onaardig lied. OGalatea! kom herwaart; want wat ver-
maak is er onder het water? Hier bloeit de lente; hier
strooit het aardrijk allerleye bloemen langs het water;
hier hangt de witte populier over het,hol, en de taaye
wijngaard vlecht er schaduwen voor. Kom herwaart; laat
de razende baren aan strand ruischen.
i.ď. Hoe? waarom zingt gij niet hetgeen ik u, in uwc
cenighcid, hij maneschijn hoorde zingen? Ik kan de wijze
wel, kost4 ik het lied.
me. Dafnis! waarom slaat gij den loop der oude stnr-
ren gade? zie, daar komt de star van Ceznr, Venns\' af-
komst, op; een star, die gewas en vruchten zegent, en de
druif op de luchtige heuvels verft en rijp maakt. Dafnis ent
peren; uwc nakomelingen zullen d\' appels plukken. De
tijd beneemt ons alle dingen, ook den lust; mij gedenkt,
dat ik, nog een kind zijnde, dikwijls de zon te bedde zong;
nu zijn mij al die deuntjes vergeten, en ook is Meris het
zingen al vergaan; Meris zag den wolf eerst van achter5.
Maar dat \'s genoeg; Menaleas zal ze u nog dikwijls voor
zingen.
I.Y. Gij laat met dit weigeren ons vast naar uwen zang
verlangen; daar de zee , zoo gij ziet, u te geval, stil en
elfen legt, en nietée\'n windeken ruisrht. Hier zijn wij ten
halven wegc: want inen begint Bianors graf te zien.
; Meris! laat ons bier zingen, daar de huisliedcn de dikke
takken afsnijden; laat hier uw bokken gaan; wij zullen
nog wel binnen ger?ken; of vreezen wij, dat het tcgens
den avond regenen mocht, laat ons al zingende henegaan,
de weg zal te korter vallen; oin zingende bene te gaan,
zal ik u van dit pak ontlasten.
me. Lycidas! hou op van bidden, en doen we hetgeen
voor de. hand is; wanneer Menaleas komt, zal het zingen
beter anrd hebben.
GALLUS.
TIENDE HEKDEUSHOIJT.
INHOUD.
Cornelis Gallus wa9 een uitnemende dichter, en d\' ecr-
stc landvoogd over iKgyptcn, die op (\'ytherrďs, zijne boel,
Volumnius\' vrijgelatc slavin, bier van den dichter Lycoris
\'hoed, bewaar. - eThans mij aanleunen.-aTwee
thans vergeten dichters van dezen tijd. — 4Versta: kan
en kon zingen. — sMin juist voor: de wolven za-
gen Meris \'t eerst..
-ocr page 644-
PIBLIP.S V1RGIL1US MAKO\'S WEKKEN.
628
kommer te lijden, en mijn minne op jonge boomen te
snijden; die zullen opwassen; mijn iniiine zal met hun
opwassen. Ondertusschen zal ik, midden onder de Berg-^
godinnen, Menalus bewandelen, of wilde zwijnen jagen;
geen koude zal mij behinderen, de Parthenische wilder-
uissen\' met honden te bezetten. Mij dunkt nlreę, dat ik
over klippen en door ruischeude wouden hene stap; het
lust mij, met cenen Perziaansehen bogc Kretenzer pijlen
te schieten; gelijk of dit d\' artsenij onzer razende minne
ware, of dat die God zich door d\' cl< nde der menseben liet
vermorweu. Nu vermaken ons weder geeu Boomgodiuncn,
uochte verzen zelfs; zelfs gij, bossehen! hebt weder bij
ons uit; uwc jacht kan mijn zinnen niet verzetten; al
dronken wij, in \'t hnrtje van den winter, uit den Hebrus,
en liepen \'s winters iu ďhracië door regen en sneeuw; al
weidden wij de schapen der Mooren, onder den Kreeft,
daar de bast van den lioogen olm verdort en uitdroogt. De
minne teint al wat er is, en wij moeten voor de minne
zwichten. O Godinnen ! het zal genoeg zijn, dat uw poëet
dit zong, daar hij zat en vlocht van dunne maluwe eeuen
kaaskorf. O Zanggodinnen! gij zult uwen Gallus dit lied
aanprijzen ; Gallus, wiens liefde alle oogenblik zoo gewel-
dig in mijn hart groeit, gelijk de groene els in de lente.
Laat ons opstaan; dees schaduw plagt den zanger te be-
zwaren; gcncvcr-schaduwe bezwaart den geest, en scha-
duwen beschadigen de vruchten. Gaat t\'huis, gaat bene,
gij, zatte geitjes! d\' avond begint te vallen.
genoemd, jammerlijk verslingerde; en dewijl zij hem geen
wederliefde droeg, maar verachtte, en Antonius in Gallië
volgde, kost Gallus dit te leur zetten\', zoo men gelooft,
kwalijk verduwen. Hierom vertroost Virgilius hem in de-
zen Herderskout; doeh zulks, dat hij van den herderlijken
staat eu boersche gelijkenissen niet afwijkt; want bijkans
al deze stof is geschept uit Theokriets Thyrsis, daar hij de
zelve liefde van Dafuis uitwerkt.
De magre Gallus kwijnt en raast om zijn vriendin,
Lycoris, die heeft lust op liever hart te passen;
Hij slaat, van ongeduld, de wilde wouden in
En weder uit, en roept: „wie is de Minne ontwassen?"
O Arethusc5! begunstig mijn leste werk. Ik zal, mijnen
Gallus ter cere, een kort lied zingen; doch zulks, dat Ly-
coris het vrij lezen mag; wie kan Gallus een lied weige-
ren? Daarop moet de zoute zee, terwijl gij onder de Sicili-
aansehe baren henevloeit, uw ivater niet bederven. Hef
op; laat ons van Gallus\' minne en kwellagie zingen, ter-
wijl de kainuize:\' geitjes de struiken afscheren. Wij zingen
voor geen doovcn- want de weergalm der bossehen bcaut-
woordt onzen zang. In welke bossehen, in welke wildcr-
nisseu staakt ge toch, gij Vlietgodinnen! gij, meiskens!
toen Gallus zoo onnoozcl van minne kwijnde!\' Want de
berg 1\'arnas, uochte 1\'iudus, nochte Aganippe, d\' Aonische
bron, hielden u niet bezig. De laurieren, de taniarissen
weenden ook om hem; Menalus, met pijiibosch begroeid,
en de steenrotsen van den kouden Licciďs4 weenden ook
om hem, die eenzaam onder de stccr.klip lag. De schapen
staan ook rondom hem, en het rouwt hun niet. „O, Godde-
lijke poëet! laat het u niet rouwen, dat gij een veehoeder
zijt; de schoone Adcnis weidde wel zijn schapen langs
den stroom. De schaapherder kwam er ook bij: ten leste
kwamen d\' osscdrijvers; Menalcas kwam er, nog vet van
wiutereikelen. Zij vraagden al te tarnen: „waaruit spruit
deze minne \'t" A polio kwam bij u, en zeide: „Gallus! wat
helpt u \'t hoofd op hollen f Lycoris, uw liefste, loopt een
ander, door hagel en s.eeuw, door het gevaarlijke leger,
na." De Boschgod kwam er, met ruigte en loof bekranst,
eu droeg groene incyeu en groote leliën in zijn hand. 1\'an,
de God van Arkadie, kwam er; wij zagen hem, rood van
menie eu vlierbezien, glimmen. Hij zeide: „wat zal het
einde hiervan wezen? De minne bekreunt zich des niet.
Geeu tranen kunnen d\'ongenadige minne, geen beken
beemden, geen klaver bijen, geen bladers de geiten verza-
digeu." Maar de droeve minnaar sprak nog: „gij, Arka-
discheherdersI gij, herders, alleen op de zang afgereeht!
zult dit uwe bergen toezingen. Och! hoe zacht wil mijn
gebeente rusten, zoo uwe fluit namaale mijne vrijagičn
verbale. Och, of ik een van uw gezellen ware geweest,
betzij een veehoeder of wijngaardeuier! Zeker had ik op
Eyllis, of Amwitas, of wie het mocht zijn, verslingerd gc-
weest (wat schaadt het toch, of Amyutas bruin is? Violen
zijn bruin, blaauwe bessen zijn bruin), hij zou bij mij, on-
der de willigen, ii> den wijugerd, slapen; I\'yllis kransen
voor mij plukken, Amyutas voor mij zingen. O Lycoris!
hier zijn koele bronnen; hier zijn groene beemden; hier
zijn bossehen; hier zou ik met u mijn leven verslijten.
Nu houdt mij de dolle minne midden ouder geweer eu
wapens en vijanden; en gij, wreedc! gaat, helaas! verre
van uw vaderland (uaauwlijks kan ik het gcloovcu) alleen,
eu zonder mij, slechts den sneeuw in d\' Alpes en den bc-
! vrozeu Hijii bezoeken. Ochl dat gij niet vau k\'judc \\er-
i kleumt; och, dat het scherpe ijs uw teęre voetjes uiet
\' siiijdc! Nu wil ik heuegaaii, eu Euforions5 vertaalde vcr-
zeu op het riet des Siciliaanscheu herders spelen. Ik heb
opgezet, liever iu bossehen, ouder spcloukcu der diereu,
\'Anders stellen. — 2Zie vroeger. — 3Eig. plat-
neusde. — •\'berg in Arcadië. — \'Griekacho velddichter.
I\'. VIRGILIUS MARO\'S LANDGEDICHTEN.
Het Eerste Boek.
INHOUD.
Voorstellingc van het werk. Aanroepinge der Godhe-
den. Akkerbouw. Kennis deszelfs, die voor moet gaan;
tijd van ploegen; aard en onderscheid vau gronden ; voor-
deel vau braaklauden. Zaaitijd. Akkerplagen, Oorsprong
des akkerbouws. Akkergereedsehap. Tijd van het bocre
werk, aan de keunis van den loop der starren vast. Weęr-
wijsheid uit de zon en maan. Voorteckens, vau Julius
Cezars moord gevolgd, spelden den burgerlijken oorlog
tusschcu Augustus en Brutus eu t\'assius.
AVat d\' akkers welig maakt; wanneer de huisman best
Den akker bouwt en ploegt, eu hoe hij zaad moet zaayen,
Dat leert hem Maro hier, opdat hij mag, op \'t lest,
De vrucht eu vruebtbreu oogst des zuren arbeids maayeu.
Nu5 zal ik, oMeeccnasI voortaan3 beginnen te zingen,
wat de landen welig en vet maakt; in wat seizoen men den
ploeg door den akker moet drijven, en den wijnstok aan
den olm huwen; hoe men op ossen meet passen; hoe men
de kudde moet gadeslaan, en welk een crviireuthcid meu
onder de zuinige bijen vindt. O Bacchus en voedzame Cc-
res, die door uwe klaarheid de wereld verlicht, en, aan den
Hemel de ronde doende, ons de seizoeuen afmeet, indien
d\' aarde de (\'haonisehe eekels, door uwen zegen, in vette
aren veranderde, en water eerst nut wijn leerde mengen;
eu gij, Boschgodcn! beschutten der buislicdcn, en gij,
Woudgoden en Boomgodinnen! komt te zamen her»aart
mijn gedicht zegenen; ik loof uwc gaven en weldadt n; eu
gij, o Ncptuunl wieii il\' aarde, van uwen grooteu drietand
getroffen, eerst een brieschende paard opdroeg; en gij,
Aristeus! boschhoedcr in C\'eu, daar driehonderd suteuw-
witte runden uw vruchtbare hagen suocyeu; eu gij, J\'au !
beschutter der schapen, verlaat uw vaderlijk bosch, en de
\'in Arkadie. — :Vcrsta:van hier af; \'t Lat. hir.c.
-ocr page 645-
rUBLIUS VIRGILIUS MAUO\'S WERKEN.
G29
ziet, magere gronden met slib te mesten, of uitgearbeide
akkers met assche eu vuilnis te bestrooyen.
Aldus verpoost men het land ook door veranderingo
vaD gewas, en ondertusschen komt d\' aarde, zonder ploe-
geu, tot zich zelve. Menigmaal doet het dorre akkers
deugd, zoo men ze in brand steke, eu stroo en stoppels in
vlam zette, dat ze kraken; het zij, dat dit den grond hei-
melijk een kracht en vettigheid bijzette; het zij, dat door
het vier al het gebrek uitbrandt\', eu d\' onnutte vochtig-
heid uitzwecte, of die hitte veel verstoppingen en vcrholo
zweetgaten opene, waardoor de jonge wortels het sap in-
zwelgen; of die gloed \'s aardrijks gapende aders meer
verharde cu toeschroeye tcgeus het natte weder, krach-
tige hitte der zonne, eu doordringende koude des Noor-
denwinds,
Hij verbetert den akker niet luttel, die, eggen en tecne
horden over bet veld slepende, ounutte kluiten breekt; en
de blonde Cercs bestraalt, van den hoogen Olyinp, dien
bouwheer niet vruchteloos; ook die den rug des vtlds, in
de lengde\' geploegd, weder in de breide\' doorsnijdt, me-
nigmaal den grond bouwt, eu zich er meester van maakt.
Gij, akkermaus! bidt ook om natte zomers, en drooge
winters; een drooge winter verheugt gewas en akker.
Myzic stofte nooit geweldiger dau op zulk cene teelt, en
Erygic verwonderde zich dan over zijnen oogst. Wat wil
ik vau hem vermanen3, die, straks na het zaayen, zijn
laud gceue ruste gunt, eu met zandige klonten bestrooit;
dan met bronnen en beken het gewas bevochtigt; eu wan-
neer het zaad op deu verbranden akker vau hitte kwijuc,
het water van den top cencs heuvels laat springen, dat,
over de gladde klippen heneruischende, het dorstige veld
met zijne sprongen laaftV Wat wil ik vau hem vermanen,
die, opdat de halm niet, onder de zwangere aar, door geil-
heid vau \'t gewas, bezwijke, de groeze\'1 door de kudden
laat afweiden, wanneer het koren effen zoo hoog als de
vore is? Wat vermaan ik, hoe uut het zij, eeu staande wa-
ter over het drooge zand te leiden? inzonderheid zoo, in
de leute of herfsttijd, eeu watervloed het wanne slib
over al het veld spoele, dat greppels eu sloten overal
overloopeu.
Hoewel een ervaren akkerman alle deze dingen weet,
en wat arbeid aan den akkerbouw, voor menschen en
ossen, vast zij; nog wordt er (schut4 men \'t niet) schade
geiedeu van gulzige ganzen, Stryinousche5 kranen, scha-
duwe, eu eikorei, mei hare bittere wortelen. Het beliefde
den allerhoogsten Vader niet, den akkerbouw lichter in te
stellen, toeu hij eerst deu ploeg, als eeu kunst, in zwaug
brocht, om \'s menschen hersens door moeyelijkbcęn te
wetten, en tot geen domme eu logge slaapzucht te laten
vervallen. Vóór Jupijus tijd wisten de huislieden van
zaayen noch niaaycn, eu het stoud niemand vrij, liet land
te merken of te deelen; hel goed was gemeen, eu d\' aarde
brocht van zelfs alle dragen zonder arbeid voort. Hij wn-
peude de slangen met boos vergift; sehon deu wolf op roof
aan; liet de zee bezeilen; sloeg den honig vau de takkeu;
verborg het vier; eu veranderde de heken, die overal van
wijn vloeiden, in water; opdat de nood allengs velerhande
kunsten door oefening iu zwang brocht, het korengewas iu
de vore zocht, eu het vier, iu d\' aderen der rotsen verbor-
geu, uit keyeu klouk. Toen begosten de vlieten den uit-
geholdeu boom te voeren; toeu teekende de zeeman de
gestamtcn, en gaf ze elk hunnen naam: Zeilstarren, lte-
geustarren, cu deu kleinen Beer. Toen kwamen strikken
en lijuistangen op, om wild te vangen cu vogels te bedrie-
geu, en men giug de bostenen met jachthonden bezetten;
een ander worpt het net breed over deu vliet; een ander
steekt in zee, cu smijt er het want uit. Toeu kwam het
harde ijzer en de krasseude zaag (want dus lang kloofde
wildernissen van Lyceüs, en gaat Mer.alus u nog ter
harte, zoo komt ons, o Tegeesche GodheidI begunstigen;
en gij, Minerve, die eerst den olijf plantte! en gij, jonge-
ling, die eerst den krommen ploeg opbroelit! en gij, Syl-
vaan! met uwen dunnen cipressetak, uit den grond ge-
rukt; en voort alle gij, Goden en Godinnen! die d\' akkers
beschermt, met nieuwe vruchten bezaait, en het gewas
met dauw en regen uit den Hemel overvloedig zegent; en
gij, o Cezar\', die, met uw moeders myrth bekranst, in be-
denken neemt, waar gij u namnals in den raad der Goden
zetten wilt; of u de zorgen der stede en der aarde sta
t\' aanvaarden, dat de wijde wereld u kenne voor eenen
regeerder ever seizoenen en vruchten; of over den wijd-
strekkenden Oceaan, daar de zeeman uwe Gcdheid alleen
eert, het vergelege Thule u dient, en Tethya met alle hare
wateren u ten schoonzoon aanzoekt; en d ie overlegt, of gij
u, gelijk een nieuw gestamtc, zetten wilt, daar de dag op
zijn langste is, en u een plaats tusschen de Maagd en het
Schorpioen wordt ingeruimd: het brandende Schorpioen
trekt alrecde zijn scheren in, en laat u meer dan zijn halve
streek over. Wat gewest gij kiest (want d\' Afgrond" ziet
uw voogdij niet te gemout, en zulk eeu heillooze schepter-
zurht zij verre van u; schoon Grieken d\' Elyziaansche
luatbeemden boven aan zette, en de verbede Proserpijn
geenen trek tot haar moeder3 hebbe) verleen ons spoed, en
begunstig dit stoute bestaan; ontfnrm u, met mij, over de
huislieden, die deze baan niet kennen, en begin en geweu
alrcč, bij uw leven, naar ouze kerkbeloften te luisteren.
Zoo ras de koude sneeuw op het gebergte met d\' aanko-
mendv; lente begint te smilten, en de murwe klei door den
Westewind ontdooit en outlaat, dan deu stier voor den
ploeg door het land gedreven, dat hij hijgc, en het geslc-
ten ploegijzer in de vore glimme. Het koren, dat tweemaal
de hitte, tweemaal de koude gevoelde, zal endelijk den
wenseb. des begeerigen akkerman* vergenoegen, en de
schuren, tot berstens toe, overladen.
Doch eer wij het veld, wiens aard ons nog onbekend is,
inct ijzer doorsnijden, zoo staat ons eerst op de verschei-
denheid van wind en weder, euder ouderen gewoonte, en
deu aard en eisch der plaatsen te letten, en wat elk laud-
schap dragen en niet dragen wil. Hier wil het koren, daar
de druif liever wasschen; elders ooft en gras van zelf
groeven. Ziet gij niet, hoc de saffraan ons van ďmolus4
toeriekt? Oostiudieu5 ons ivoor, welig Arabic ons wierook
toezeudt? de naakte Chalvbes ons ijzer leveren, Pontus
heilzame bcverijuen1\', Epirus puik van merriën, ten reu-
strijd opgewassen? Natuur gaf t"rstund elke plaats in
\'t byzouder hare wetten, waaraan zij zich eeuwig verbond,
sedert Deukaliou" eerst steencn in d\' onbewoonde wereld
zaaide, waaruit menschen, zoo hard als steencn, sproten.
Weshalve wakker in het voorjaar, met sterke stieren, den
vetten grond omgekeerd, opdat het steken der zomerzonuc
de klei koke euopdrooge; doch indien d\' akker schraal
cu mager valle, zoo zal \'t genoeg zijn, het land in hcrfst-
luaaud effen op te halen; opdat de distel het welige gewas
in \'t vette land niet verstikke, opdat de dorre eu zaudigc
grond geen vochtigheid ontbcre.
Laat ook nieuwe bouwlanden vrij om \'t andere jaar
braak eu ledig leggen, en met eeu harde korst begroeven;
of zaai, wanneer het jaar om is, goudgeel koren, ter stede
daar gij eerst vruchtbare en rammelende bonen eu on-
vruchtbare vitten" en bittere hop, met hare dunne cu rui-
schendc halmen, plukteen afsneed; want vlas, haver, en
mankop, dat slaap verwekt, verdroogeu deu akker. Even-
wel telen braaklanden gewillig, zoo gij u slechts niet out-
\'Keizer Augustus, Maro\'s groote begunstiger. — :On-
derwereld, Hel. — 3De haar te vergeefs vau Pluto
terug biddende Cercs; zie vroeger. — 4in Klciu-Azié. —
\'Versta: het Oude Iudie. — °Auders bevergeil. —
\'en 1\'hyrra; verg. o. a, boven, bladz 02öa. — sw i k ke n.
\'Thans leugte eu breedte. — ;sprckeu. — \'on-
rijp, groen.— "weert, belet. — \'water iu Thracië.
-ocr page 646-
PUBLH\'S VIRGIUUS MAIĎO\'S WERKEN.
030
Daarenboven staat ons ook op het gestarrente, den
Boer\', de Bokjes, en glimmende Siang, te letten, zoowel
als de zeeman, die, door den ongestuimigen plas naar zijn
vaderland varende, zich in d\' Euxijnsche- zee en de straat
van \'t oesterrijke Abydos waagt.
Wanneer de Weegschaal dag en nacht even lang makc3,
eii den nadkloot even veel licht en schaduwe geve:l, dan
wakker, als mannen de stieren ingespannen; dan het veld
met gerst bezaaid, totdat het u de koude winter verbiedt\';
zaai terwijl vlas en Ceres\' mankop, in drijf uwen ploeg,
zoo lang het droog weder is, en nog niet en regent.
Iu de leute, wanneer de witte Stier met zijn vergulde
hoornen het hek van zijn seizoen opstoot, totdat de Hond
verlrekke, en voor het geslarreute, dat hem voo!jaagt,
onderga; dan moet men boouen zaayen, en kamerkruid\'
en geers\' jaarlijks de murwe vore bevelen; doch wilt gij
tarwe en zware spelte iu d\' aarde worpen, en alleen arbei-
den om koren te maayen, laat d\' Üosttrsche Zevenster
eerst ondergaan , en koningin Ariadncs glinsterende
kroon6 beneden de kim dalen, eer gij uw zaad de vore bc-
veclt, en u verhaast de hoop van uwen oogst t\' ontijde den
akker te betrouwen; want menig zaaide vóór het onder-
gaan der Oostersche Zevenstarre; maar het gewas, dat
in u te gemoet zag, stelde zijne hoop met doovc aren te
leur. Ketmtgij voor, vitsen7, of slechte Hoomsche bonen
te zaayen, en zijn Egyptische linzen u die moeite waard;
let op het zinken van den Boer; begin dan vrij, en volhard
iu \'t zaayen tot den midwinter toe.
Hierom regeert de goudc zou door twalef Ilcmclteekens
de wereld, in zekere gewesten afgedeeld. De hemel wordt
van vijf riemen omgord; de middelste gloeit en brandt al-
tijd iu het steken der zonne; de twee uiterste, ter rechte
en ter sluike hand, zien altijd blaauw van koude of nat
beregend; beide de riemen, tusschen d\' uiterste en den
middeuste, zijn den sterflijken menschen van de Goden
om te bewonen gegeven; de middeuste tusschen deze twee
wordt gekruist van den dwersriem, met teekenen gcbor-
duiird, waardoor de zou hare ronde doet; en gelijk de we-
reld hoog en steil naar de Scythen en het Itifeesehe ge-
bergte oprijst; zoo laag loopt ze neder, en daalt ten Zuiden
naar Lieve. Hier staat de .Noord-as altijd steil boven ons
hoofd; gelijk de Zuid-as, beneden onze voeten, naar den
zwarten Helle-vliet en de geesten des Helschen afgronds
zinkt. Hier glijdt de groote Slang in lange krullen rondom
hcue, en schiet, gelijk een stroom, tusschen beide de Be-
ren door; de Beren, die noode in den Oceaan zouden ver-
drinken. Men zegt, dat het daar gedurig nacht en stil, en
met dikke duisternissc behangen is, of de dag opgaat, wan-
neer die bij ons ondergaat; en als het licht uit den Oosten
ons met zijn hijgende paarden aanwasemt, dal! steekt de
roodi\' avond daar zijn kaarsen op.
Hieruit leert meu weder en onweder aan den ongcsta-
digeu Hemel te gemoet zien; kennen, wanneer het zaayens
en maayens tijd, en geraden zij, over het zorgelijke mar-
mer8 te roeyen, en met uitgereede schepen zee te nemen,
of tijdigst hout in de bosschen te^ houwen.
Men neemt ook niet vruchteloos het rijzen en dalen der
gesternten waar, en het ronde jaar, dat int door vier
seizoenen voortrolt D\' akkerman kan, terwijl het kened en
regenachtig weder hem binuen\'s huis belet, vele dingen
op zijn gemak bestellen9, waarmede hij thuis, bij schoon
weder, zich zem moeten verhaasten. De landman klopt en
wet dan den stompen tand van het kouter, hooit schuiten
uit hooneen, merkt zijn vee, of\'rekent zijn koreuhoopen;
sommigen snijden vorken met twee tanden, cf houwen
scherpe tuinstaken, of bereiden Aincrijnschc10 teenen, om
\'Boötes. — 2Thans zwarte. — 3Lat. voor maakt
en geeft. — 4Spurric. — 5gierst. — sZic boven,
bladz. 827b, aant. \'. — \'witte. — aVcrsta: het zee-
vlak. — \'ordenen. — luvan Amerinum in Umbrië.
men het hout nog met de beitel) op de baan; toen geraak-
tcn velerhande kunsten iu zwang. Gestadige arbeid, nood,
en nijpende armoede redden zich overal door.
G\'crcs leerde de menschen eerst het land met den ijzc-
ren ploeg omkeeren, toen het Godgewijde woud langer
geen cekels noehte haagappclsgaf, en Dodone hun voedsel
weigerde. Korts daarna sloeg er meer zwarigheida tot het
korengewas; zoodat een felle korenplaag den halm ver-
teerde, het veld onvruchtbaar en ruig van distelen stond,
die het gewas verdrukten; een bosch van scherpe klissen
en netelen en boos onkruid begost op te komen, en onder
het schoone veldgewas te groeven, en ijdel stroo en stop-
pel d\' overhand te nemen; weshalve, indien gij nictgcdu-
rig egt, de vogels met moliken en ratelende windmolens
verjaagt, takken en schaduwen woghouwt, en de Goden
om regen bidt; zoo zult gij, helaas! te vergeefs een ander
zijn garven rijkelijk zien opladen, en moogt wel in het
woud gaan cekels afschudden, oin uwen honger te boeten.
Nu staat ons ook nf te malen des hardvoehtigen hmd-
maas akkergereedschap, zonder hetwelk hij zaayen noehte
maayen kan: vooreerst het kouter, den gebogen en zwa-
ren ploeg, moeder Eleusijiis1 krakende mestwageu, den
dersehwagen, sleden, en grootc enkleeue eggen; behalve
dit nog (\'eleus\'- slecht gereedschap, van teenenen takken
gevlochten, korven, horden er. wannen, Racchus toegc-
wijd; en voort al wat, te vore bedacht, bij der hand dient
te zijn, zoo gij voor een rechtschapen akkerman wilt gaan,
die den Goddelijken akkerbouw in eere houdt. Men moet
bij tij tl s den olm in het bosch met kracht buigen, opdat er
de kromme plocgstaart en ploeg afgehouwen kunnen wor-
dcu. De disselboom zij, van het juk tot het einde toe,
acht voeten lang. Verzie het getande plocghout met twee
oogen, om het kouter hieraan vast te hechten. Houw ook
eerst het juk uit licht linden-, en het handvatscl uit beu-
ken-hout, om den raplocg van achter te sturen, en laat het
hout eerst wel har.l in den rook, over den haard, drongen.
Ik zoude u wel vele dingen, ons van den voorouderen
aangeërfd, leeren, zoo het u niet tegens \'t hart stiet en
verdrietig viel, op slechte\'1 zaken acht te slaan. Eerst mott
gij den dorschvloeromspitten, wel vast in taaye klei legaten,
en met den zwaren rolsteen elfen strijken, en zoo dicht,
dat er geen gras door lienewasse.
Het land heeft ook velerhande plagen: dikwijls nestelt
de muis onder d\' aarde, en bouwt er haar schuren; of de
blinde mol wroet er holen, en de padde legt er in haren
kuil gekropen, en arder ongedierte, waarvan \'t aardrijk
zwanger gaat; de kalander4 ploudert renen grooten hoop
korens; ook de mier, voor armoede en den ouden dag be-
konunerd.
Sla ook gade, dat u (indien d\' aninndclboom heerlijk
bloeye, meer bloesems dan bladers drage, de geurige tak-
ken krom hangen, en het ooft wel besla) eenen vruchthi-
ren oogst te verwachten sta, en een vrolijke dorsehtijd met
grootc hitte hierop volgen wil; maar zoo de geilheid van
het loof veel schaduwe geve, zult gij meer stroo dan koren
dorsenen.
Ik zag ook menig landman, eer hij zaaide, zijn zaad
helpen, en met bergzouten zwarte oliemoer begieten, op-
dat het plukgrann te beter gedijen mocht, en hem geen
schel voor pit in de hand steken; en hoewel het met een
klein vier tot krimpens toe gekookt wierd, om te spocdi-
ger op te wassen, nochtans zag men uitgelezen zaad, en
waaraan geen moeite gespaard was, zijnen aard verliezen,
indien d\' akkerman niet jaarlijks, naar zijn uiterste ver-
mogen, het beste zaad uitpikte. Zooverslimt en verergert
alles uit zijnen aard; min noehte meer dan een schuit,
naauwlijks tegens stroom opgeroeid, recht voor stroom
afdrijft, zoo ras de veerman het roeyen stake.
\'Versta: de Elcusinische Cercs. — ^Koning van Elcu-
sis, \'t eerst door Ceres in den akkerbouw onderricht. —
\'eenvoudige. -— 4m cel worm.
-ocr page 647-
PUBUUS VIKGILIUS MARO\'S WEKKEN.
68]
Jen taaycn wijngcrd op te binden. Nu vlecht vrij lichte
korven van Rnbischc wissen\'; droogt uwe vruchten bij het
vier; nu breekt ze met den steen.
Het staat ook vrij, zonder het recht t\' overtreden, som-
min werk op feestdagen te benaarstigen. De Godsdienst
verbiedt niemand het water te verleiden; een heining om
zijn land te vlechten; vogelen lagen te liggen; hagidorens
af te branden; blatende kudden in ceucu verscheu stroom
haar cvel af te spoelen. Dikwijl laadt hij den tragen czjl
met olie of tenen hoop appelen, en keert wedfr van de stad
met den gebildeu2 molensteen, of ecucn klomp zwart pek.
De Maan zette ook, naar heuren loop, sommige gcluk*
kige werkdagen in: hou uw rust deu vijfden dag, wanneer
de maan uit haar huis, deu Kreeft, dat ze vier dagen bc-
woondc, inden Leeuw vare3; want die dag is de geboorte-
dag van den doodschcu Orkus\' en de Kazcrnijeu; toen
baarde d\' aarde Jat heillooze gtbroedsel: Ceiďs\'\', Iapetus*,
en den wreedeu Tyfcus5, en d\' andere gebroeders, die te
zamen zwoeren, den Hemel te verdelgen; te weten: zij
bestunden drie werf den Ossa op deu 1\'elion, en den bosch-
rijken Olymp op den Ossa te wentelen; driewerf klonk6
vader Jupiter d\' opgestapelde bergen met zijnen bliksem
van eikanderen. Ten zevenden dage, na den tienden, mag
men ter goeder ure wijngerd planten, ossen inspannen, en
het webbe opzetten; de negende dag is deu vluchtelingen
gunstig, den dieven ongunstig.
Sommige dingen willen liever in den koelen nacht be-
schikt ziju, of in den morgenstond, wanneer de zon het
bedauwde land komt bestralen; bij nacht mag men best
lichte stoppels en dorre beemden afmaayeu; b\'j nacht ont-
beert het land gceuen dauw nochte vochtigheid, \'s Winters
kan men spade bij de kaars arbeiden, en tortsen met het
mes snijden; terwijl het wijf met zang den laugdurigen
arbeid verzacht, en haar ruischende schietspoel door de
schering schiet, of zoeten most bij het vier opziedt, eu den
hceten ketel met cenen tak schuimt.
Maar men moet bij daag, in den zonneschijn, het goud-
gele koren snijden; bij daag, in den zonneschijn, het gc-
droogdc keren dorsehen. Ploeg naakt; zaai uaakt. De wiu-
tcr maakt den landman traag; d\' akkerluiden varen in den
kouden winter wel, bij hetgeen de zomer vergaarde, eu
vergasten malkanderen dan rustig. De blijhartigc winter
noodigt de menschen tot verinaak, en zet alle bekomme*
ringeu uit deu zin; gelijk de zeeluiden, wanneer de gelode
schepen in de haven geland, en van blijschap achter met
krausen behangen zijn. Evenwel eischt de tijd dan, dit
men eikels, en lauwerbezicn, en olijven, eu roode myrtheu
afschudde; dan zet men strikken, om kranen, spant net-
teu om harten te vangen; dan jaagt men langoorige ha-
zen; men treft dassen met de Balearische slinger; ter*
wijl het veld diep onder sneeuw legt, terwijl het ijs voor
stroom afdrijft.
Wat wil ik het onweder van den herfst en zijn gcstar-
reute verhalen, eu waarop den huisman te letten sta, wan-
neer de dag korter, de zomer koeler werdt"? of de regeu-
| aehtige lente ten einde loopt, wanneer het winterkoren
begint op to komen, en de zuigende aar op den groenen
halm te zwellen?
Ik zag dikwijls, wanneer d\'akkerman den maayer met
; de sikkel in het goudgele koreu zond, en het graan van
zijnen wankelbaren* halm streek, hoc de vier winden te-
| geus eikanderen aanbulderden, eu met het zwangere ge-
was, zoo verre men oogen9 kost, ten wortel toe uitgerukt,
strijkeu gingen, en stroo eu stoppels daar henevlogen,
zulk een donkere winturbui en dwarrelwind stak er opl
Dikwijls viel er een vreeselijke stortregen uit de lucht, en
de wolken, omhoog op een gepakt, borsten met bijster
\'twijgen. — "gehouwen (van bi 1 ie, d. i. steen*
houwersbeitel. — •\'Voor vaart. — 4 Versta • als God
i dei Onderwereld. — 5De zoogenoeindc Titans of Keuzen.
\' 6slocg. -\'Thans wordt. - "wiegel e uden. - 9z ien.
onweder en slagregen afgrijsrlijk uit, gelijk ol de Hemel
viel; zoodat bet welig gewas en d\'arbeid des akkermans
van al het water wegsporlde, alle graftcn vol lagen, de
diepe en ruischende stroomen wiessen, en het meer bar-
rendc en bruischte. Vader Jupijn zelf schoot met zijne
schitterende vuist, midden in den nacht des donkeren
plasregcns, den bliksemstraal naar beneden, dat er de
gausche aardbodem af dreunde en daverde, het gedierte
vluchtte, en allen volken het hart in den lijve van ver-
saagdheid en oodmocdigheid kromp; terwijl hij Athos, of
Rhedope, of het hoog gebergte van Epirus, met den donder
de kruin insmect, en stormwind en slagregen verdubbel-
dc, dat bossebeu en stranden van \'t gebulder der buyen
huilden.
Dewijl dan dit te vreezen sta, zoo neem de tijden en
deu loop des Hemels waar: in wat huis de koude Saturnus
stand houdt; in wat gewcste des Hemels Mcrcnur, een
dwaalstar, zijnen keer neemt. Boven al zult gij de Goden
ceren, en aan Ceres, die grootc Godin, wanneer uw werk
op den weligen akker beschikt zij, jaarlijks offeren, in \'t
afgaan van den winter, wanneer de vrolijke lente opluikt;
dau vallen de lammen allervetst, de wijnen mollig\'; dan
valt de slaap allerzoetst, de schaduw op het gebergte al-
lcrdichtst. Laat dan al de boerejeugd Ceres aanbidden;
draag haar melk en honig en zoeten wijn op; en let uw
drachtbarc offerzeuge driewerf rondom den akker, met
den geheeleu rei en uwc juichende makkeren achteraan;
en laat ze den korenoogst met gezang in de schurc wen-
schen; en dat niemand eer de sikkel in de rijpe aren sla,
dan hij, met deu eikenkrans om het hoofd gevlochten,
Ceres, op zijn boers, toegcdanst en toegezongen hebbe.
Opdat wij uit zekere voorteckenen deze dingen, en hitte
en koude eu regeu en wind mochten te gemoet zien, zoo
wou vader Jupiju, dat men waaruamc, wat de maan, die
om de maand haren kreits voltrekt, ons spellen wil; bij
wat op* of oudergaande gestarnte het waayen zal; wat
weęrwijze akkerluiden dikwijls raadt, hun vee dicht ontrent
de stal te weiden. Zoo ras de wind opsteekt, beginnen de
geroerde wateren der afgronden te zwellen, hooge bergen
te ruischen, en een schor geluid te slaan, strnuden van
verre te klotsen, en bosschen reis op reis te kraken. Men
kan het schip uaauwlijks besturen, wanneer de meeuwen
haastig, midden uit der zee, weder naar strand toevliegen,
eu piepeu; de koeten* in bet zand dobberen, en de reiger,
ziju lieve poelen verlatende, omhoog in de wolken vliegt.
Wanneer de wind zich verheffen wil, zult gij dikwijls
starren aan den Hemel zien verschieten, en het vier, bij
duister nacht, een lange en witte streek achter zich laten;
dikwijls het lichte kaf eu dorre binders herwaartender-
waart vliegen, ofzcepluim.cn boven op het water drijven.
Maar zoo het uit den guren Noorden bliksemt, en uit
den Oosten en Westen dondert, dan zullen alle landen vol
waters staan, alle sloten overloopen, en de schippers op
zee hun natte zeileu strijken. Nooit was iemand zoo dom,
die schade lij deu regen leed; of de hoogvliegende kranen
zagen uit haar lage dalen de buyen opkomen, en wisten ze
bij tijds t\' ontwijken; of de jonge koe stak het hoofd in
den wind, en had den suof al weg; of de snaterende zwa-
luw vloog rondom het meer, en de kikvorschcu in de sloot
zongeu al borrekikkendc den ouden zang; de mier, mcuig*
maal langs haar smal pad hene en weder loopend:, brocht
d\'cyers uit haar holen en nesten; de regenboog slorpte
geweldig veel waters; de raven, bij hcele vluchteu uit de
weideu wederkeercude, sloegen de vleugels tegens een.
Alreę besprenkelen allerhande zeevogtls, eu die ontrent
d\' Aziaansclie weiden, iu de liefelijke moren van Kaďstcr\'1,
hun aas zoeken, het lijf om strijd heel nat met water; nu
dompelen ze het hoofd in \'t water; nu loopen ze naar het
\'Versta: zachtste, zoetste. - -Eig. merkoeten,
waterhoeuders. — -iu Klein-Azië.
-ocr page 648-
632                                                      PUBUUS VIRGIUUS MARO\'S WERKEN.
water, en zijn vergeefs vermaakt1 met zich te wassen; dan
schreeuwt de kraai luidskeels ongedurig oin regen, en
huppelt alleen op het diooge zand; ook kosten de maag-
den, die bij nacht haar rokken sponnen, de regenbui zien
komen, als zij d\'olie in de brandende lamp zagen sper-
ken:, en hoe het vier aan het lemmet3 hangen bleef.
Gij kunt niet onzekerder, bij regenachtig, het sehoone
weder, en zonneschijn uit zekere teekeneu voorzien ; want
dan zijn de starren niet bedompt; de maan, die het licht
haren broeder ontleent, komt met geen stompe hoornen
op; geen dunne nevelvlokken zweven door de lucht;
gcenc reelieve4 ijsvogels bakeren zich met hun uitge-
spreide vleugelen op het strand, in den warmen zonne-
sehijn; geen vuile zwijnen wroeten dan met den muil het
stroo in hun kot om; maar de mist valt neder, en zweeft
langs het veld; de nachtuil, die op het ondergaan der
zonne past, ziugt dan, boven het dak, spade in deu nacht
niet. Nisus laat zich dan heel hoog in de lucht zien, en
wreekt zich aan Scjlle, om den ditfstnl van zijn purperen
haar5, waar ze, met hare pennen de dunue lucht klovende,
voor hem henevlucht. Zie, hoc Nisus, haar doodvijand, al
snorrende achter haar her zit, en waar Nisus haar na-
vliegt, vlucht ze snel voor uit, en klooft de dunne lucht
met hare pennen. Dan roepen de raven drie of viermaal
meteen benaauw de kcele „kras,kras", en dikwijls ruischen
ze, ik weet niet met wat voor een geuoegte onderling ver-
maakt, en boven haar gewoonte, omhoog op het nest, in
de bladeren; en het lust haar, zoo ras de regen over is,
het kleene gebroed en lief broeinest weder te bezoeken.
Doch ik geloof niet, dat haar van boven een wcérwijs-
hcid gegeven is, die het noodlot der zaken begrijpen kan.
Maar wanneer het donker en regenachtig weder aan den
Hemel over is, en de lucht, die flus van den Zuidewind
nat was, het dunne vergrove1\', en het grove verdunne8;
dan begint de geest van alle gedierten te veranderen, en
hun wordt eencn anderen moed ingeboezemd, dan toen de
lucht betrokken was, en vol rrgeus hing. Hier uit wordt
de wildzang op het veld geboren, het vee verkwikt, en du
krassende raven laten zich hooren.
Maar indieu gij op deu snellen loop der zonne en manc,
die gcschiktelijk tik haar beurt waarnemen, acht slaat;
nimmermeer zult gij u \'s anderen daags bedrogen, nochte
door de helderheid des starlichten nachts misleid vinden.
Komt de nieuwe maan in \'teerste donker op, en bedekt
ze haar horens met een.u zwarten nevel; zoo hangt don
zee- en akkerman een dichte slagregen boven het hoofd;
maar bloost haar maagdelijk aanschijn, zoo wil er wind
opsteken; een blozende maan beteekent altijd windig we-
der; gaat ze ten vierdemnale (want dit geeft het zekerste
bew ijs) klaar en helder, en zonder stompe horens, aan deu
Hemel op; zoo zul het dien ganschen volgenden dag, en
die gansehe maand nochte regenen, nochte waayen, en
de zeeman, behouden geland zijnde, zijn kerkbelofte aan
Glaukus, 1\'aiiopea", en Melikert8, Ilo\'s zoon, betalen.
Ook zal de zon, in \'t op- en ondergaan, u teekena ge-
ven : de zonneteekens gaan zeker cu vast, zoo wel \'s mor-
gens vroeg, als \'s avonds, wanneer de starren opkomen.
Ziet gij haar \'s morgens rijzen met vlakken in \'t aanzicht,
en den zonnekloot half in ecu wolk verborgen, en half uit-
kijkeu; wacht u dan voor regen; want de Zuidewind, zeer
schadelijk voor hoornen, vee, eu veldgewas, dreigt uit
zijnen hoek te blazen, ludien ze in den morgenstond Ue-
trokken, haar stralen hier en daar tusscheu de wolken
uitschiet; of rijst Aurore bleek eu bestorven uit de saf-
\'Lat. voor scheppen vergeefs behagen. - 2spat-
ten. — "pit. — \'Aan de zee (ol liever de Zcegodin
Thetis) behagel ij ke. — \'waaraan het behoud zijns
rijks hing, eu dat zij hem ontroofd had, om \'t aan haar
minnaar Minos te zenden. — "Lat.; zie vroeger. — \'Zee-
nymf. — 8iu den Zeegod 1\'alemou veranderd.
fraaugele ledcknut van haren Tithoo; zoo zal de wijngcrd-
rauk, helaas! haar t<dere druiven zeer zwaarlijk voor het
slaau vau hagel en krakende hagelbuien beschermen.
Het is ook nog dienstiger op de zon te letten, hoe ze,
haren wig aan den Hemel afgelegd hebbende, onderga;
want dan ziet men dikwijls veel sproeten in haar aanzicht.
Een blaauwe zon spelt u regen; een roode den Oosten-
wind ; en indien de vlakken zich niet een Herige roodheid
beginnen te mengen, dan wil het t\'effcus regenen en
waaven, gelijk of het weder uitgelaten waar; niemand
porre mij dan, met dien avond het schip t\' outnicereu\', en
in zee te loepen; maar voert ze den dag met blinkende
raden aan, en met blinkende raden weder onder; zoo
hoeft gij voor geeueu regen te duchten ; want een heldere
Noordoostewind wil3 in de bosschen ruischen; en, in \'t
kort gezegd, de zon zal u de nierkeu zetten, en melden wat
d\' avund mcębreuge; van waar de wind het heldere weder
aanvoere; wat de vochtige Zuidewind in den zin heb\'uc.
Wie durf dan nog staande houden, dat men uit de zon
niet3 zekers spellen kan?
üc zon waarschuwt ons menigmaal, dat er heimelijk
oproer en lagen voorhanden zijn, en inheems;he oorlogen
smeulen. Zij ontfarmde zich ook over Rome, toen Ciesar
vermoord lag; en bedekte haar blinkende aanschijn met
ceuen roestigeu rouwsluver, toen men, om de bedurven-
heid des tijJs, voor ceuen eeuwigen nacht vreesde; hoe-
wel ook in dat jaar land en zee en huilende honden en
rampzalige vogels ons voorteekens gaven. Hoe dikwijls zag
men deu berg Etua, en de geborste schoorsteeneu van den
snüdswďnkcl der Keuzen oprooken en smoken, en vierklo-
ten en gcsinolte steeuen in de lucht wentelen, en over d\'
akkers vau Sicilië hene branden! Germanje hoorde har-
uassen en wapens over al de lucht knarsen; ecu ongewone
aardbevinge schudde d\' Alpes; men hoorde overal in de
stomme wouden een bijster naar geschrei; men vernam,
bij duister nacht, een schrikkelijk doodseh gespook; die-
reu bcgosteu te spreken, een ongehoorde zaak; stroomen
stonden si il; het aardrijk borst vau een; ivore en metale
beelden schreiden bedrukt, en zweetten in de kerken; d\'
Eridaan, der stroomen koning, verwoed en uilgelaten,
bosschen, stallen, en vee voortrukkende, ging er over al
het vlakke veld mede strijken; toen dreigde ons \'tingc-
wand des oll\'ervees met vele zwarigheden; putten liepen
zouder ophouden over vau bloed; wolven liepen bij mid-
uacht door groote steden huilen; nooit wctsrlichtte het zoo
dikwijls bij helder weder, nochte men zag nooit meer heil-
looze staartstarren blaken.
Hierop zag 1\'ilippeii1 nog eens de ltoonischc5 hecrspit-
sen in \'i veld, met een gelijke mogendheid elkaudere ge-
wapend aanranden; en de Goden ontzagen zich nietEnia-
thie en Hemus\' ruimen bodem twcewerl\' met ons bloed te
mesten; te weten: de tijd zal komen, dat d\' akkerman,
den akker in die gewesten omploegende, schichten viude,
die ruw en van roest opgegeten zijn, of het zware egge op
holle helmen stoote, en zich verwondere over het grof
gebeente, uit de graven opgegraven.
O, vaderlijke vergode Goden, en Romulus, en Moeder
Vesta, die over de Ruomsche5 sloten en deu Tuskaanscheu
Tiuer waakt, bchindert ten minste niet dat dees jonge-
liug11 onzen oingcw roeten staat te recht brenge: wij boel-
ten al over lang de meineedigheid van Eaomcdons Troje
met onzen bloede ; het hol\' des Hemels benijdde, o C\'ezarl
ons u al overhing; en beklaagt zich, dat gij u met der
menschentriomfen bekommert; te weten: ter stede, daar
recht en onrecht overhoop leggen; zoo vele oorlogen, zoo
menigerlei slag vau schelmerijen, al de wereld door, in
zwang gai\'u; de ploeg ongeacht, de landen woest en ouge-
bouwd leggen, en scherpe zwaarden vau kromme zciscus
\'los te maken. — 2zal. — \'niets. — *Iu Mace-
douie, in \'t jaar 42 voor Kristus. — \'Romeinsche. —
\'Keizer Augustus.
-ocr page 649-
PUBLIUS V1RGILIUS MARO\'S WERKEN.
f,83
jeu blaauwe pruimen dragen. Leert hierom, jjcij, nkkerlie-
dcu! een ieders aard in \'t bvzonder kennen, en den wilden
aard temmen, opdat geene landen onvruchtbaar leggen.
liet lust mij, Jsinarus\' met wijngerd te beplanten, en den
hoogeu Taburnus\' met olijven te belemmeren.
En gij, oMiceenas! dien ik met recht de voornaamste
oorzaak van mijn cere en naamhaftigheid mag noemen,
kom bij der hand, help mij dit aangevangen werk uitvoe-
ren, cu verleen mij wind en spoed, terwijl ik in deze bare
zee loop; niet met eenen weusch, vau alles in mijn gedicht
t\' onivademen, dat onmogelijk waar, al had men honderd
tongen, honderd monden, en een ijzere stem; kom bij der
hand, en vaar met mij dicht het strand langs, en hoiď on-
dur land; ik wil u hier met geen lange voorrede, wijdluch-
tigheid, en versieringen ophouden.
Al wat van zelf in het wild opwast, is wel onvrucht-
baar, doch het komt geil en vroom3 voor den dag; want
het trekt zijn natuur uit d\' aarde; indien men nochtans
vruchtbare enten en scheuten op wilde stammen ent, of
die stammen in eenen bearbeiden grond plant, zoo zullen
ze hunucn wilden aard afleggen, en, wordt er geen moeite
aan gespaard, gewillig zulke vruchten voortbrengen, als
men zoekt en wenscht; ook zal d\' onvruchtbare tak, van
zijnen wortel afgesneden, vruchten voortbrengen, indien
men dien virplautte, daar hij de ruimte vnn aarde en lucht
geniet; want eerst van al te veel mocderloof en takken
beschi-duwd, zoo werd zijn wasdom verhinderd, en zijne
dracht verstikt; doch een gesteke kerne w il langzaam op-
wassen, spade den nakomeling beschaduwen,en, het vorige
sap vergetende, haar appels verbasteren; eu een slimme3
wijnstok geelt zijn druiven den vogelen ten beste; want
men moet aan allerhande slag arbeid te kost hangen, en
de hoornen op een rij in de vore planten, en kost nochte
moeite spareu, om huunen aard te temmen. Maar d\' olijf,
op eenen stam geënt, zal best groeven; wijngerd wil
gaarne ingeleid zijn; Vcuus\' ďnvrth wast gewillig op een
dicht eiken hout; de harde hazelaar, de hooge esch, de
populier, waarvan men kransen Hercules ter eere vlecht,
moet men planten; ook den eikelboom des Chaouischen
Vaders\', eu den rijzigeu dadclboora, en den denneboom,
die tegens het gevaar der zee opwast; doch men ent de
noot op den ruigen haagappclaar; d\' onvruchtbare ando-
renboom\' draagt kloeke appels, de beukeboom kastanjen;
de wilde esch hangi wit van peerblocisel, en het zwijn
knapt eikels onder den olm.
Ook is de wijze vau botten inzetten niet teucrlei; want
daar de knoppen midden i\'i de schorsc uitbreken, en uit
den duimen bast botten, daar snijdt men den bast elfen
open; hier steekt men de schel en knop van eenen anderen
boom in, en lijft ze in de vochtige schorsc; of men zaagt
ook geknotte stammen boven af, om een vruchtbare ente
in de kloof te zettcu ; eu de boom schiet eerlang gelukkig
zijn takkeu hemelhoog in de lucht, en verwondert zich
over het nieuwe loof eu vreemde ooft.
Daarenboven iselkslag van bouinon niet van ccnerlci aard;
gelijk de sterke olm, de willegeboom, de loot, en Krcten-
zcr cypres; ook vallen de vette olijf hoornen verscheiden
vau natuur, als ronde, en lange, en die bittere kernen
hebben; desgelijks zijn d\' appclaars en Alciiioiisr\' ooflboo-
mcu verscheiden; ook verschillen Krustumijiische eu Sv-
rische peren, eu die de hand vullen; eu aan onze hoornen
hangt verscheiden aard van druiven. Lesbos plukt niet
eenerhande smaak vnn torsen\', aan Metlivmnasche rau-
ken gewassen; meu vindt Thasusche eu witte Mareotisehe
druiven; d\' eerste tieren best iu vetten, deze in schralen
grond. De 1\'svthische druif is dienstiger om bastert uit te
persen; de Lagiaehe wijn bevangt u straks", doet de voe-
1 burgen inThracië en Italië.-:o ver dn di g en krach-
tig. — \'slechte, wilde. — ^upiter. — \'plataan.
] r\'Koniug van Thracië en voorstander van den wijubouw.
1 \'trossen. — "weldra, terstond.
gesmeed worden. Hier trekt d\'Eufraat, daar de Rijn tc-
geus ons op. De naburige steden, onderling liet verbond
brekende, schieten het harnas aan; de Godlooze krijg raast
al de wereld door; gelijk vier paarden, die, buiten spoor
geronnen, het ruime veld invliegen; terwijl de wagenanr
voorlgerukt, te vergeefs den teugel aantrekt, en de wagen
aan \'t hollen naar toom nochte teugel luistert.
Het Tweede Book.
INHOUD.
Manier om hoornen aan te kwecken, en die natuurlijk
is: van zelf, door kerue, wortel; of kunstig: door afsnijden
van telgen, planten van stammen, inleggen, vei planten uit
eenen stronk, enten, en inzetten, Doornen zijnouvrucht-
baar of vruchtbaar. Welke gronden elk slag vereiseht. Ila-
Jië boven andere landen geprezen. Hoe men den aard der
gronden onderkenne. Wat moeite aan wijngaard en olijven
vast zij. De lof van het huismans leven, bij andere staten
geleken.
Hier wijst hij wakker, hoc men plant en ook vcrplant,
En inlett, ent, en poot zijn ranken, enten, hoornen;
Ook op het naaiiwstc kent den aard van ieder land,
En wijngaard en olijf regeert eu voort laat komen.
Dus lang zong ik van den akkerbouw, en het rechte sci-
zoen van een ieder werk; nu wil ik, o Bacchusl van uwen
wingerd en hoornen en planten, en de vrucht des lnng-
zaam wasseudeu olijfs met u zingen. O vader l.ibcr\'1 kom
uu herwaart; want hier bloeit de herfst van wijn, uwe
edele gave; hier bloeit de wijnberg, die u ter cere, van
lekkere druiven zwanger is; de wijnkuip loopt vau gepers-
teu wijn over, dat het schuimt; o, vader Libcrl kom nu
herwaart, trek uwe brozen uit, en verf met mij de naakte
beenen in nieuwen most.
Vooreerst teelt Natuur verschelde slag van hoornen;
sommige wassen van zelf, zonder iemands hulp, op ruime
velden, en langs bochtige vlieten henc; gelijk zacht geil2,
taart brem, populier en blaauwe en w ituchtige willegen;
sommigen worden gestekeu, gelijk de hooge kastanjelaar3
en cekelaar, die, de grootste vau alle hoornen, Jupijn ter
tere opgroeit; en d\'eik, bij de Grieken voor ecu orakel4
gehouden. Sommige spruiten dicht en loofrijk uit hunnen
wortel; gelijk kriekclaar\', en olm; en de lauwer, Apollo
toegewijd, wast op in de breede schaduwe van eenen groo-
teu lauwerboom, zijne moeder.
Dees verschelde wijze van hoornen aan te kwecken nam
eerst uit de natuur zelf haren oorsprong, cu allerhande
slag vau groene struiken en bosscheu en heilige wouden
bestaan uit deze verscheidenheid. Ervarenheid en gebruik
kweekten allengs nog ander slag van geboomte aan; d\' een
sneed telgen vanharen stam, en pootte ze in d\'aarde; d\'
ander plantte stammen, ook palen, in vieren gesplitst, en
staken, onder scherp gehouwen. D\' olmen staan en vcrlan-
gen, om de jonge ranken en festoenen des iugcletden wiju-
stokstc drageu, en loten, die best groeven in narde, waar-
na hun natuur trekt; andere boomeu poot men zouder
wortel, en de hovenier ontziet zich niet de bovenste schtu-
ten in d\' aarde te zetten; ja, dat wonder is, d\' olijf spruit
uit eenen afgehouwen, en als uit eenen dorren stronk; en
dikwijls zieu wij den tak van den eenen boom, zouder zij-
ueu aard te verglimmen, in eenen anderen veranderen, en
ceuen pereboom ingeente appels, de steenachtige koruocl-
\'BaccliU9; zie vroeger reeds. - \'waterw i lg. - \'Thans
alleen in hazelaar nog in gebruik, is laar uit t anders
dan de uitgang er of aar nut iugelaschte 1. — \'Nam.
die van Dodoue. — \'krickcu- of kerseuboom.
VO.NI.H.Ü 1,
SU
-ocr page 650-
; 634                                               WBLIUS VIKGILIUS MARO\'S WERKEN.
I ten struikelen, en de tong storneren; zoo doet ook de pur-
! pcre en Precische druif; maar met welke verzen zal ik, o
I Rethischc wijn! u loven? doeli hierom moet gij den Fa-
leruischen kelder niet braveeren. Aminccsche wijn valt
| sterker, en spant de kroon boven dien van Tniolus en
Cliios, koning Faneus\' eiland. De wijnbezie van Argos
valt kleener, doch wast overvloediger, en houdt zieh beter
dan alle andere wijnen. O Rhodisehe wijnl ik zal u, die op
den offerdisch der Roden wellekom zijt, niet vergeten,
nochtc de niiiskadellen, zoo grcot als koc-uyers; maar de
verscheidenheid van wijnen en hun namen is ontelbaar, en
het getal van geen belang; die ze al wil noemen, mag ons
tellen al het zand, dat van de Westewind, opliet Libyaan-
sche strand, verwaaid wordt; of hoe vele baren op d\'
Ionische kusten breken, wanneer d\' Oostewind opste-
keude in de zeilen valle.
Ook zijn alle gronden niet even bekwaam om alles te
dragen; willegen wassen gaarne bij vlieten; elzen in drab-
bige poelen; onvruchtbare esscheboomen op steeuklippcn:
myrthen tieren best langs het strand; Bacchus\' wijnrank
bemint luchtige heuvels; iepen zoeken koude en Noord-
sche buyen. Bezie de gewesten, die, van uitheemsche
huislieden gebouwd, ouder ons juk gebracht zijn; en d\'
Arabiers in het Oosten, en de Gelonen, met brandtcckc-
nen gecierd; elk land brengt zijn hoornen voort. Oostin-
diën1 draagt alleen zwart ebbenhout: de wierooktak groeit
alleen hij de Sabbeën. Wat wil ik u vertellen van de wei-
riekende booincn, die balsem zweeten, en bezien van den
altijd blooyendenakant? of van Mooreulandsche bosschen,
wit van zachte boomwol? en hoe de Seres\'2 het fijne katoen
van de takken kemmen? of welke bosschen het uiterste
gewest van Indien draagt, daar het aan den Oceaan paalt ?
bosschen, wier toppen zoo hoog in de lucht rijzen, dat ze
met gecue pijlen kunnen beschoten worden, van een volk,
dat zoo wakker den boog weet te handelen. Meden brengt
heilzame appels, bitter en wrang van smaak, voort; een
gereede artsenij tegens doodlijkc kruiden, vergift en
bezweringe van booze stiefmoederen. Dees boom wast
geweldig hoog, en gelijkt den lauwer; verspreidde hij zij-
nen geur zoo hoog en verre niet in de lucht, men zou hem
voor een lauwer aanzien; gecne winden schudden zijn bla-
ders noch bloesem af; de Meden verdrijven hiermede den
stinkenden adem, en d\' oude mannen genezen hun aam-
borstigheid1\' met dit ooft.
Maar de bosschagiën van Meden, dat rijke land, uochte
de schoone Ganges, nochte\' llermus, die goud opwerpt,
uochte de Baktren, nochtc Indien, nochte geheel Arabic,
det vet en vruchtbaar van wierook is, mogen4 met al I11111-
nen roem Italië niet opwegen. De stieren, die vier en vlam
ten ueuzc uitsnorkten, ploegden hier d\' akkers niet, om
ze met vreeselijke draketanden te bezaayen; nochte hier
kwam geen scherp gewas van krijgslieden met helmen en
speren op; maar deze landouw brocht eeiien vruchtbaren
oogst van olijven, koren, en Campanischen wiju voort, en
leverde puik van vee uit. Hier draaft het strijdbare paard
moedig in \'t veld; hier werden, o Clitumnusl dikwijls
sneeuwwitte oilerosscn en groote stieren niet uwen stroom
gewijd, om de Roomsche zegestaatsie naar de kerken der
Goden te geleiden; hier is het altijd lente, en \'s winters
schier altijd zomer; het vee teelt tweemaal jongen; de
boom draagt tweemaal vruchten; men vindt er geen ver-
slindende tijgers, uochte brullende leeuwen; men plukt er
geen venijnige kruiden; geen geschubde slang kruipt er
met lange krullen5 en bochten een stuk weegs langs d\'
aarde; zet6 hier zoo veel heerlijke steden bij, en kunstige
werken, en hoogc vesten, van menschenhanden uit stcen-
rots gehouwen en gebouwd; en stroomen, die onder d\'
oude muren henevloeyen: of zal ik verhalen, hoe de zee
hier van wederzijde aansla en aanbruise? hoe groote
meren hier leggen ? en van u, o Larius I het grootste van
allen? en van u, o Bcnacusl die ongestuimig, gelijk een
zee, komt aan chuimin ? of zal ik verhalen de haven, daar
de zeesluis de Tyrrheensche zee van Lucrijn scheidt, het
verbolgen zeewater zijn geweldige kracht gebroken wordt;
daar de haren in de haven van Julius zoo luide bruisen, en
de Tyrrheensche golven in den poel van Avemus gelaten
worden? Hier loupen koperaders en zilverbeken door het
land, en het vloeit er van goud. Dit land leverde recht-
schape krijgsinans uit, de Marsen, de Sabcllische jeugd,
en de Iigur, wel gewoon armoede te lijden , en volken, op
stekaden\' afgerecht. Dit land won onsDcciën, de Marius-
seu, de dappere Camillcn, de Scipio\'s, rechte oorlogsgas-
tca, en u, o grootinaehtigste Csczar ! die nu, in d\' uiterste
palen van Azië triomfeerende, den wecrloozen1 Indiaan
van de Roomsche vesten keert. Ik groete u, o Saturnus\'
landouw 1 groote en vruchtbare moeder der vruchten, en
niet min van krijgshelden; u ten dienst vang ik den ak-
kerbouw aan, die bij d\' aiouden in zwang en eere was;
ik besta de heilige bronnen t\' ontsluitcu, en zing een
Grieksclr\' gedicht in I.atijnschc steden.
Nu is het tijd, den aard der landen t\' ontdekken: wat
elk vermag, wat slag van gronden men vindt, en wat elk
telen kan. Voor eerst wil d olijf, 1\'allas\' vrucht, die zich
laug houden kan, best tieren in barre gronden en op
dorre heuvels, daar de klei mager valle, en keiachtig met
heggen begroeid legge. Dit betuigt u de wilde olijf, die
overvloedig in die streken wast; ook zijn beyen\', die in
het wild langs het veld grocyen. Maar waar de grond vet
en geil van gedurige vochtigheid is, en het land vrucht-
baar in dicht met kruiden bewassen staat; gelijk wij dat
menigmaal, onder aan eenen berg, in een gezonken dal
zagen; cu waar beken, boven van de rotsen afvloeyende,
een slib en vettigheid over het land sleepten, en het veld,
steil tegens het Zuiden aanleggeude, varenkruid, van
geencu ploeg te verdelgen, voortbracht; daar zal u de
vruchtbare wijnstok eu zijue druif nainaals overvloed van
sterken wiju bestellen; hoedanig wij met offerschalen en
goude kelken plengen, wanneer de vette Hetrusk, voor
den outer, op zijn ivore pijp0 speelt, en wij het rookende
ingewand mei groote schotelen opofferen.
Doch hebt gij meer lust, om groot vee en kalvers, of
schapen, of geiten, die \'t gewas bederven, te weiden; zoo
moet gij bosschen zoeken, en de volle weiden van Taren-
tum, het uiterste van onzen bodem; en zulke kampen",
als het ongelukkige Mantua verloor, daar het sneeuwwitte
zwanen langs deu begraafden waterkant opkweekt; hier
ontbreekt het uwe kudden aan gras nochte klare bronnen,
en de koele dauw wint, in de korte nachten, zoo veel
gras aan, als hel vee in de lange zomerschc dagen kan
afweiden.
Wij bevinden onder het bouweu, dat meest alle zwart-
achtige aarde, en die \\et valt in het ploegen, en murwe
gronden best granen dragen; eu gij zult arbeidzame ossen
uit geenc akkeren meer gelade wagens zien naar de schuur
voeren; ook uit land, dat eerst verwilderd stond, en daar
d\'akkerman de hoornen ijverig af hieuw, en het bosch,
\'twelk in menig jaar geen vruchten geveilde, en van ouds
een vogelnest was, tot den grond toe zoo kaal uitrooide,
dat het gevogelte verhuizen most; maar aarde, die wit in
het ploegen valt, is niet vruchtbaar; want schrale en
steenachtige heuvels bestellen de bijen naauwlijks kan-
neelkruid en rozemarijn; en ruwe puimsteen en krijtgron-
den, van zwarte waterslangen uitgeknaagd, loochenen, dat
\'steenachtig. — 2Versta: onkrijgszuchtigen.
\'Versta: Ilcsiodaansch. - \'\'Anders bessen, bezien.
\'fluit. — "velden, akkers (gelijk nog in Gelderland
en Overijsel).
\'Versta Indië; zie reeds vroeger. — 2Sincezcn. —
3kortadein igheid; eig. geborsten of gebroken
ademtocht. — 4k on nen. — \'kringen. — 6reken.
-ocr page 651-
PUBLIUS VIRGILIUS MABO\'S WEKKEN.
r.,15
I
andere akkers den serpenten zulk ecu lieflijk voedsel en
kromme holen verschaffen, als zij.
Een aarde, die dunnen wasem en vlugge dampen van
zich geeft, het nat verzwelgt, en als \'t haar lust weder uit-
asemt; en zich zelve altijd in het groen kleedt, zouder het
kouter met schurft en zout\' roest te knagen; die zal uwe
olmen met geile wijnranken bevlrchteu, die zal u veel
olijven dragen; gij zult in het bouwen bevinden, dat ze
gaarne geploegd, gaarne beweid wil zijn. Zulke gronden
bouwt het rijke Capua, en het volk, dat aan Vescvus2
paalt, en Clanius\'1, die Acerreu dikwijl van zijnen oogst
berooft.
Nu zal ik u alle gronden leeren kenueu. Vraagt gij, of
! d\' aarde boven maten grof of fijn is; naardien d\' een het
1 graan, d\' ander de druivc begunstigt; de grove aarde Ce-
• res, alle fijne Bacchus dient; zoo staat u eerst op den
grond te letten, en daar die vast en dicht is, eenen kuil te
d\'jen graven, weder met aarde toe te delven, en dan met
de voeten vast eu effen te treden. Indien er dan nog aarde
gebrek is, zoo valt ze fijn, en is dienstig vour weide en
vrolijken wijngerd ; maar schiet er aarde over, en kan ze
I iu den kuil niet, zoo valt ze grof, kloutig, vet en zwaar,
en hier moogt gij uwe sterke o:?scn voor den ploeg drijven.
Maar is d\' aarde brak of bitter (gelijk men zegt) van
smaak, die is niet goed voor vruchten; want de ploeg ver-
andert haar brakheid niet, nochte zij laat de druif en np-
pelen hunnen aard en wezen behouden, en kan aldus gc-
kend worden. Neem dichtgevlochte teene korven en tcem-
scir4, waarin men wijn perst, die ouder het dak berookt
leggen; vul ze met brakke aarde, giet ze vol zoet water,
en tree d\' aarde stijf met voeten, totdat al liet water uitge-
perst door de korven heeuzijpe; zoo zal de bittere smaak
u op de tong walgen, en melden wat slag van aarde het zij.
Vette aarde kan men aldus leeren kennen: wilt gij ze
wegworpen5, zij blijft u aan de vingers haugen, zoo taai als
pek; vochtige aarde teelt kruiden van ougemeene grootte,
en dcrteler6 dan het behoort; och, dat ze mij niet al te
dertel zij, en al te vroeg d\' aren doe zwellen! Zware aarde
kent men lichtelijk aan haar eige zwaarwichtigheid, de
lichte aan hare lichtigbeid; zwartachtige aarde gemakke-
lijk bij het oog, en elk slag uit zijn verwe; maar kommer-
lijk kan men koude aarde, die kwaadaardig is, onderschei-
den; oudertusschcu melden slechts roode deunen, schade-
lijke iepen, en bruin veil wat koude gronden zijn.
Dit gageslagen, zoo pas d\' aarde eerst lang te vore te
koken, greppels eu graften door het bergachtige land te
! graven, de kluiten tcgens het Noorden bloot te laten lcg-
gen, eer gij de vrolijke wijnrank ia d\' aarde legt. Waar
de grond murw is, daar valt het beste land. eu dit ver-
richten winden, koude rijp, en de sterke delver, die het
land omwerpt. Maar hnisluiden, die gecneu arbeid out-
ziea, zoeken eerst eenen grond, die de plaats gelijk is,
daar de jonge spruit eerst stond, om ze daar straks te vcr-
pluuten, opdat de loten niet terstond haar moeders aard
afleggen; eu zij merken ook in de schors, iu wat wind zij
eerst stonden, het hoofd iu \'t Zuiden en de warmte opstu-
ken, enden rug tegens liet Koorden keerden; zooveel legt
er aan, hoe men zich van jongs op gewenue.
Onderzoek eerst, of het beter zij den wijnstok op hcu-
vels, of op vlakke landen te planten. Wilt gij op vlakke en
vette akkers niaavcn, zoo zaai in plant dicht bijeen; de
wijnstok dicht bijeen geplant zal niet trager wassen; hebt
gij heuvelachtig land en heuvels, plant de ranken wijder
van een; zet uwe stammen net op een rij, achter elkande-
ren; gelijk de keurbende iu den oorlog somtijds hare ge-
leden ontsluit, en op het vlakke veld zich in slagorden zet,
en al het land overwijd griinmelt en flikkert van \'t ge-
\'Versta: bijtend. — ;De Vesuvius. i— :lKivier in
Campanie. — \'•zeven (Verg. \'t Er. tam is). — 5Thans
werpen. — 6weliger.
weer; eer de vreeselijke slag nog aangaat, daar d\' oor-
logskans, midden onder de wapens, iu twijfel hangt; plant
zoo uwe rijen op een gelijke maat; niet, om uwe ijdele
zinnen door dit gezicht te vermeven, maar omdat d\' aarde
anders de ranken niet even veel voedsel kan meędeelen,
nochte de wijngerd zijn armen wijd genoeg uitbreiden.
Misschien zult gij ook vragen, hoe diep men de putten
graven moet. Ik zou deu wijnstok wel iu ondiepe voren
durven betrouwen; maar hoornen, en inzonderheid deu
eekelaar moet men dieper planten, die zijn kruin zoo hoog
in de lucht opsteekt, als hij zijn wortels iu den afgrond
schiet; dies wordt hij van winterbui nochte regenvlaag
nedergcsmakt; hij staat vast, eu verduurt ecu menigte
van jaren, menige eeuw en menig mans leven; dan strekt
bij zijn sterke armen, de takken, wijd en verre, herwaart
en denvaart uit, en staat middeu in zijn hreedc sehaduwe.
1\'laut uok uwen wijnstok niet tegens \'t Westen, nochte
ouder deu hazelaar; uoclite neem de toppen der hoogste
ranken, of breek de bovenste wijngerdschcuten niet af
(zooveel vermag de liefde des gronds), nochte snij de lo-
teu met geen stomp mes af; zaai ook geen wilde olijven
ouder wijngerd; want dikwijls verzuimt de rcukelooze1
herder zijn vier, dat eerst heimelijk onder de vette sehorse
verborgen legt, den stam ontvonkt, eu omhoog iu de tak-
ken vliegt, dat liet kraakt, en, den boom venneesterende,
boven iu de kroon weiden gaat, het gansche bosch in brand
zet, en spreidt ecu zwarte en dikke wolk van rook en
smook in de lucht; inzonderheid zoo een Noordsche bui
het gcheelc bosch aantast, eu de wind onder het vier speelt.
Zoo dit gebeurt, kan de wijnstok niet weder groeven, en
al houwt min hem tot beueden toe af, de wortel schiet
niet meer zulke ranken; en d\' ongelukkige wilde olijf, die
niet dan bitter loof geeft, schiet er slechts over.
haat u ook van niemand, hoe wijs hij scliijnc, raden,
den akker \'s winters om te delven; want het snippen0 van
den vorst sluit dan het aardrijk, en gedoogt niet, dat het
gezaaide zaad zijnen wortel in geslote aarde schiete. Wiju-
gerd wil liefst geplant zijn, wanneer de witten oovevaar,
die de slangc verpikt3, met de blozende lente wederkomt;
of wanneer, de zomer alreę voorbij, de koude herfst begiut
te ruischen, eer de zou niet haar paarden, korter omrij-
deude, deu winter aanvoert. Zoo dienstig is de lente voor
bosehlo.\'f, voor hoornen; in de lente zwilt dr landouw\', en
verlangt naar het vruchtbare zaad; dan daalt d\'almach-
tigc Vader vrolijk, met eenen gezegeuden regen, uit de
lucht, ia deu schoot der aarde, zijn vrolijke gemalin, en
d\' Allci\'oppcrstc, zich met dat grooto lichaam vermengen-
de, teelt allerhande vruchten; dan kwinkeleert d\' eenzame
bosschagië van schelle vogelen, en het grooto vee groet
Venus weder op zijn gezette tijden; de voedzame akker
teelt vast, en het veld opent zijnen boezem voor deu laau-
wen adem des Wesicwinds; het versehe vocht dringt dan
in alle dingen door; het groen durf zich in den nieuwen I
zonneschijn veilig betrouwen; de jouge wijnrank vreest |
niet, dat er boven uit deu Zuiden zullen opkomen, nochte
voor regenvlagen aan de lucht, of stormen uit den Noor- i
den; maar zij bot en bloeit, en wint binders aan.
Ook geloof ik niet, dat de wereld in eenig ander seizoen
geboren werd, of in den aanvang eenen anderen toon
hield; het was toen lente: de groote wereld kwam met de
leute te voorschijn, en d\' Oosuwind hield zijnen kouden \'
adem iu, toen de dieren eerst het licht zagen, en een
ijzeren slag van menschen uit steenachtige aurde voor deu
dag kwam, en \'t gedierte het woud, eu \'t gestarnte de
Hemel ingegeven werd; nochte1 de tečre oude5 der wc- ;
reld zou dezen arbeid kunnen verdragen, kwam er niet
zoo groot een rust tusschen koude en hitte, en verpoosde
\'s Hemels goedaardigheid het aardrijk niet.
\'onvoorzichtige, roekclooze. — 5nijpen.— j
•weg-, op-pikt.— \'ook niet. — \'leeftijd.
-ocr page 652-
PüBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WEKKEN.
6M
ren; hierom, prijs groote, maar bouw klecne akkers. Hij
snijdt ook ruige wissen\' van muildoren1 in het bosch, en
rietboorden langs den oever, en willege takken, die hem
werk bereiden. Wanneer mi de wijngerd opgebonden, de
hagedoren besnoeid is, dan zingt d\' afgearbeide wijngaar-
denier, naardien zijn werk op het einde loopt; evenwel
moet men d\'aarde opdelven, en alrcę toezien, dat kwade
lucht noehte onw eder de rijpe druif bederve.
Daarentegen is aan d\' olijfboomen geen werk vast,
nochtc men hoeft er krom snoeimes of getande eggen aan
te bezigen, nadat ze eens hunnen wortel in d\' aarde scho-
tcn, de kruin in df lucht staken. De grond, methet scherpe
kouter gebroken, bestelt hun vochtigheid en vruehtbaar-
heid en ooft genoeg. Aldus moet gij den vetten en vrccdza-
men olijf aaukweeken. Zoo ras d\' appelaar ook macht in
zijn takken gevoelt en kracht krijgt, wast hij terstond van
zelf en zouder moeite op.
Ondcrtusschcn hangen alle wouden niet wciniger met
vruchten geladen, en d\'eenzame wildernissen, vol wild-
zangs, zien bloedrood van knoppen en bezien; men weidt
er de klaver af; het hooge bosch beschaft harstortsen, en
verziet ons van nachtkaarsen en lampen. Wat mogen de
menscheu dan nog zorgen, zaaien, en planten! Wat zal ik
n m< er leeren? willcgen en lage bramen bestellen het vee
loof, deu herder schaduwe, het gewas heining, de honigbij
aas; en het lust mij te zien, hoe de wind op den Cjtorus
in de boschboomen, eu bij Naryeium in de pekboomen
spele? het lust mij, wilde heiden te zien leggen, daar nic-
Kiaud egt nochtc ploegt. D\' onvruchtbare bosschagien op
Kaukaas, die eeuwig van den sterken Oostewind kraken
en knakken, grveu verscheide vruchten; zij geven pijn-
hout, dienstig om schepen, en ceders en cypressen, dien-
stig om huizen te bouwen. D\' akkerman draait er spaken,
maakt er wagciihuivcn, en houwt er lange kielen af. De
willcgen leveren ons tecnen, d\' olmen loof, de myrtheu
sterke stangen, de kornocljcn krijgsgeweer, d\' iepen Itu-
reesche bogen; vau lichte linden en boschboomen mag
men met een scherp draai-ijzer allerhande fatsoenen
draayen. De lichte els komt voor stroom den Pauw2 nf-
drijven, en de bijen brommen in de holle schorsc en den
buik des vermolsemden\' eekelbooms. Wat wil ik verha-
len, hoc veel nuts Bacchus ons schonk? Bacchus vcroor-
zaaktc ook veel onheils; hij versloeg de dolle Centauren,
Rhetus, Folus, en Hyleus, die de Lapithcn met den groo-
tcn berkemeyer1 dreigde5.
O, al te gelukkige huislieden (kenden ze slechts hun
geluk!), die, buiten oorloogskrakeel, in den schoot het
voedsel ontvangen, dat de milde aarde hun rechtvaardig-
lijk verleent. Hoewel geene aanhaugelingeu \'s morgens
vroeg cencn stroom van groctenissen, door de trotsehe
poorte van \'t hoog gebouw, over de wijde zalen braken, en
zich vergapen aan stijlen met schoone schildpadden inge-
legd, en geborduurde Meeden, die van goud kraken, en
Korinthischcn erts, eu witte wol, in Assyrisch purper ge-
verfd, en Kassia, met klaren olijfolie gemengd; nochtans
genieten ze eeu veilige rust, en, rijk door velerhande mid-
delen, weten hun leven langk van logB nochtc bedrog;
zitten gerust op hun ruime hofstede; vermeyeu zich in
spelonken, en aan stroouicnde beken, in koele dalen, daar
men d\' ossen hoort loeven, daar hen de zachte slaap ouder
ecnen boom bevangt; daar losschen en waranden groenen,
en de jonkhi id tegens arbeid opmag, en gewoon is zich
klein te behelpen; daar men den Goden offert, en de hei-
lige vaders wonen, en de rechtvaardigheid, Jie de wereld
verliet, haar leste voetstappen zette. Doch mij behagen
| boven al de zoete Zanggodinnen, welker heiligdommen ik,
Voort, wat gij op den akker planten wilt, plant uwc
plantsoenen diep in d\' aarde; pa»1, vet slib op het land te
brengen, en delf er dorstig zand of vnile schelpen in;
want het water zal er in trekken, de dunne dampen er
onder spelen, en \'t gewas doen opluiken; en men vindt er,
die d\' aarde niet steencn en groote seherven dekken, om
den wijnstok voor geweldigen piasregen, en de hitte der
1 londsdagen, waarva n het dorstige land splijt,te beschutten.
Hoornen en wijngerd op een rij geplant zijnde, zoo staat
ons nog dikwijls aarde aan den wortel te brengen, en de
kluiten met een spade om te worpen, of de zwoegende
ossen tussehen den wijngaard door te drijven, en den
grond met het scherpe kouter te breken. Hierna zal men
de wijnranken opbinden en stutten met riet, geschelde5
tecnen, essche stokken, en geklove vorken, om, hierop
steunende, te lecreu op:t geene winden te passen3, en langs
den hoogen olm, bij de rijen der latten op te klauteren.
Terwijl de jonge wijnstok vast opwast en nieuwe bladers
krijgt, moet men de teęre ranken sparen: en de wijnrank,
terwijl ze geil in de lucht opsteigert, en met vrijen toom
opgroeit, nog niet besnoeyen, maar somtijds haar bladers
met de hand afplukken en aftrekken. Wanneer nu de wijn-
stok dikker gewassen den olm omhelst, en in top geste-
gen is; dan stroop vrij zijn bladers af, en scheer zijn ar-
nien; te vore vreesde hij voor het snoeimes; handel4 hem
eindelijk vrij straffer, en besnoei de weligheid der ranken.
Ook moet gij hagen vlechten, om den wijngerd voor het
vee te beschutten; byzonder terwijl het loof nog teder en
geen wederspoed gewoon is: en niet alleen van feilen vorst
en het steken der zonne, maar ook gestadig van woud-
ossen en geiten gezocht en gekweld, en van schapen en
hongerige rundersgeknabbeld wordt: geen koude, nochtc
vorst, noehte rijp, of machtige hitte, die op drooge klippen
gloeit, beschadigen den wijngerd zoo zeer, als de kudden
met haar venijnige tanden, en het littceken van haar gebit,
in den stam gezet. Men slacht, om geen andere misdaad,
de geit op alle altaren, Bacchus ter eere; en hierom gaan
d\' oude spelen ten tooneelc, en d\' Atheners zetten, roudom
groote dorpenen op viersprongen, hun prijzen op, en,
vrolijk bij den wijn, huppelden in groene beemden over
bcstreke geiteflessehen5 hene; en de l.atijnsche huislui*
den, een volk van Troje overgekomen, zingen onbeslepe
lieden6, lachen dat ze schateren, met grijnzen\' van holle
schorsen vermomd, en roepen Bacchus met vrolijke ge-
zangen, en hangen, hem ten roem, wassc poppen omhoog
in den pijnboom. Hierom groeit en bloeit de wijnberg, en
draagt overvloediger vruchten; en waar de Wijngod zijn
rustig hoofd opsteekt, daar worden diepe dalen en hooge
heuvels met wijn gezegend. Weshalve wij, Bacchus ter
i cerc, Godsplicbtig", als onze vaders, lofzangen zullen toc-
I zingen, schotels en koeken opdragen, den gelrijden bok
: met den horen mak ten outer brengen, en vette offcrhar-
stcn aan hazelare speten braden.
Men moet ook nog ecnen anderen arbeid, die oneindig
is, nan den wijngerd te kost hangen; want all» jaar dient
de grond drie of viermaal omgespit, de kluit gestadig met
de spade gebroken, en de wijnrank van alle haar bladeren
ontlast. Het akkerwerk staat nimmer stil, en het jaar gaat
altijd den zei ven gang.
Wanneer nu de herfst de wijngerdbladers afschudt, en
, de koude Noordewind het bosch van zijn loof bc rooft, dan
zorgt de wakkere boer weder tegens het volgende jaar,
besnoeit met zijn krom snoeimes den wijnstok, en snijdt
; d\' onnutte ranken af; hij delft eerst den grond om , voert
het rijs weg, verbrandt het, en brengt de latten ouder het
dak; endelijk snijdt hij de druif. De wijnstok duikt twee-
maal in zijn schaduwe; tweemaal begroeit hij met groene
hagen ; het valt lastig, die beide af te plukken en te schc-
\'zorg. — \'geschilde. — \'om — geven. — 4ha n-
tcer. — 5w ij n zakken vnn geit e vel. — "Thans
liederen. — \'masker. — "Godsdienstig.
\'stcckpalm-twijgcn. — \'Po, — \'Anders ver-
molm de, d. i. tot stof vergane. — ^Voor wijn-
schaal, beker, bokaal.— 5op de bruiloft van Tiri-
thoiis, waar zij toen door de Lapithcn werden omgebracht.
\'logen.
-ocr page 653-
PUBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
G87
van een geweldige liefde getroffen, verbreide. Ik wensch,
dat ze mij haar onderwijs gewaardigen, starreschicten
lecrcn, en den loop des Hemels, het verduisteren der
zonre, het verduisteren der maue, en wat aardbevingen
veroorzaakt; hoe de springvloed bijkomt; waarom de
zee dijken en dammen omspoelt, en weder afloopt; hoc
\'s winters de dagen zoo kort, des zomers zoo lang vallen;
doch is mijn bloed te grof, mijn vernuft te stomp, om dat
gedeelte van de natuur te vatten, zoo scheppe ik mijn
vermaak in akkeren en bewaterde dalen; zoo bemin ik ou-
vermaard stroomen en bosschagicn. O wie zet mij, daar de
beemden leggen, en Spcrchius vlocje, en Taigeta dreunc
van het rinkinken der Lakonische wijnpriesterinncn! o,
wie zet mij in de koele dalen van Ileuuis, en bedekt mijn
hoofd meteen brcede schaduwc van takken!
Gelukkig is hij, die der dingen oorzaken kent, en alle
vrees, en het onverbiddelijke noodlot, en geruisen des gie-
rigen jammerpocls te boven geraakte; ook is hij gelukkig,
die d\' Akkergoden, Pan, en den ouden Boschgod, en de
Veldgodinncn, zijn zusters, eert; zulk een staat niet naar
staat of koninklijk purper, en weet van geene tweedracht,
die trouwelooze broeders ophitst; of van den Daak1, die
langs den weérspanuigen Istcr-\' nederzakt; of van \'t Ko-
meinsche gezag, en instortende rijken; uoehte bekommert
zich uit meędooger. met den nooddruftigen, of benijdt den
rijken. Hij plukt de vruchten, die van zelf in zijnen beom-
gaard, van zelf op zijnen akker wassen, en zag nooit
j strenge wetten, of dolle vierschaar, of \'s volks pleitscbrif-
tcn. Anderen roeven over de wilde zee, loopen op het spits
van \'t geweer aan, en dringen in der koningen hoven;
decs zoekt een stad en arme burgers te bederven, om uit
eenen gouden kop te drinken, en op Tyrisch purper te sla-
pen; een ander begraaft zijn geld en schat, en is er niet af
te krijgen; decs wordt op de pui van het stcęliuis aangebe-
den; die zit statig gediend met het handgeklap, dat, den
Rand en het Roomsche3 volk ter cere, in het gestoelte des
schonwburgs wcdergalmt; zij vermaken zich, hoewel ze
de handen in hunner broederen bloed verfden; verlaten
huis en hof, en zoeken een land, daar andere starren schij-
nen. 1)\' akkerman drijft slechts zijnen ploeg door het land,
en onderhoudt zoo, met zijnen arbeid, het gansche jaar
door, zijn huisgezin en klcene kinders, zijn ossen en afgc-
arbeide runders, en rust niet of het jaar beschaft hem
overvloed van appelen, of jong vee, ol\' koreugerven, en
akkers vol graan, en volle schuren. Bc winter komt, dan
perst men de Sikyonische olijf; het zwiju komt zat van
cekelcn\' thuis: het bosch bestelt hem wilde appels, de
herfst velerhande vruchten, en de wijn wordt, omhoog in
de klippen, van de znn (\'aar gekookt. Ondertusschen han-
J gen de lieve kinders al kussende om hun moeders hals; de
kuische huisvrouw bewaart het buis; de koeyen geven
melk, en de vette bokken stooten, in \'t groene gras, met
hun hoornen op elkandcrc toe. Hij viert de feestdagen, en,
op het hooi om den haard leggende, brengt zijnen mak-
kcreu den vollen kroes toe, roept Bacchus aan, offert hem
wijn, en Langt prijzen aan den olm voor de herders, die
om prijs willen schieten, en nnakt in bet boereu wor-
stelpcrk treden. Zoo leefden eertijds d\' oude Sabijneu, en
Remus en Romulus, de gebroeders; zoo is het machtige
Hetrurië opgewassen, en Rome, in\'t byzonder, de heerlijk-
stc en het hoofd van alle steden geworden, en heeft alleen
zijn zeven bergen inet eenen muur omtrokken. De goude
Saturnas bewoonde dit land, eer Jupijn in Kreten rcgeer-
de, en de godloozc menschen ossenvlecsch aten; men
hoorde nog geen trompetten steken, uoehte lemmers op
harde aanbeelden smeden. Maar wij hebben eenen ei:de-
loozcn weg afgeleid, en het wordt nu tijd, de rookcude\'
fossen van hun juk t\' ontlasten.
Het Derde Boek.
INHOUD.
Hij wijdt Augustus eenen tempel van ccre, en een on-
sterflijke gedachtenis toe. Wat paarden en koeyen verei-
schen. Het gevecht der stieren. Hoe men merriën moet
paren. Van schapen en geiten. Onderwijs van wollc en
melk. Van houden aan te fokken, en slangen te verjagen.
Van veeziekte. Bij deze gel. genheid valt hij op de. sterfte,
die d\' Alpes en het gewest van Venetië plaagde.
De dichter teelt nu paard en koei en kalvcrs aan,
En drijft, om wol en melk, zijn schaap en geit te wcido;
Hij fokt ook honden op, en, om zijn vee bclailn,
Zoekt raad voor slang en smet, eer \'t evel zich verspreide.
O, groote Pales1! en gij, vermaarde herder van Adme-
tus\'-! en gij, Arkadische bosschen en beken! wij zullen ook
van u zingen; want alle andere dichten, ijdele zinnepop-
pen, leven nu op allemans tong. Wie weet van den straffen
Eurysteus, ofdienheilloozen ISusiris en zijne altaren niet
te spreken\'r Wie hoorde niet zingen van Hylas, Hercules\'
knaap1? van Delos, Latona\'s eiland? van Hippodainic, en
Pelops, meester in den renstrijd, en doorluchtig om zijn
ivorc schouder? Ik wil een baan opstreven, waarlangs ik
ook uit de laagte opstijge, en zeeghaftig op de tong der
menschen leve en zweve. Mag ik lang leven, zoo zal ik d\'
eerste zijn, die de Zanggodinnen, van den berg Hclikon,
met mij in mijn vaderland brenge; d\' eerste, die u, o Man-
tua! den Idumccsehen palmtak verecre, en in het groene
veld een marmeren kerk4 stiehtc, bij het water, daar de
breede Mincins, om lange bochten dwalende, d\'oevers
met dunne riethoorden boort. Ik wil Gu\'zar midden in do
kerk zetten, en tot mijn wit gekomen, in Tyrisch purper
wel prachtig voor hem verschijnen; en drijven honderd
wagens, met vier paarden daarvoor gespannen, naar den
stroom. Geheel Grieken, van den Alfens en het Nemeesche
woud afgestegen, zal hier, mij ter cere, om prijs rennen,
en met harde, osseleere wanten vechten. Ik wil, met den
geschoren olijfkrans om het hoofd, u mijne gaven opotfe-
ren; nu lust het mij, uw gewone staatsie ter kerke te Fe-
leid\' n, en de runders te zien slachten; of hoc het tooneel
omkecre, van aanzicht verandere, eu de Britten, in tapijt
geweven, de purpere tapijten oplichten. Op de kerkdeureu
zal ik in goud en louter ivoor den oorloog, tegens het volk
aan den Gangcs, en de wapens van den zeeghaftigen Au-
gustus, Quirijns nazaat, uitbeeld n; en hoc hier de groote
Nijl van den zecstrijd ruischt en bruist, en de kolom-
men , van het koper der overweldigde vlotc gegoten, ten
Hemel rijzen. Ik wil er de steden, in Azië vereverd, bij-
zetten, en den voorgejaagden Nifatcs, en den Parth, die
zijn zege in het wijkeu en in achtcruitgeschote pijlen stelt;
en beide de zegeteckens, tweo verschelde vijanden met do
vuist ontweldigd, en het volk van beide de kusten, waar-
ovcr men tweewerf triomfeerde. Daar zal Assaracus\' af-
komst, en \'t geslacht, uit Jupijn gesproten, en Tros, de
vader, en Apollo, bouwmeester van Troje, in 1\'arischcn*
marmer, naar het leven uitgehouwen staan; de rampza-
ligc Nijdigheid zal er zwichten voor de Razcrnijcn, en den
wrecden jammcrpoclr\', en Ixions gekrulde slanpen, en het
geweldige rad, en den onopwcDtelbaren steen.
Ondertusschen laat ons, o Mieecnns! op uwen last, dio
mij zwaar wil vallen, d\'ongebaande bosschen en wouden
der Boomgodinnen volgen; zouder u vangt mijn geest niet
gewichtig» aan; welaan dan, toef nochte slof niet langer!
Citheron roept mij met luider keelc, en de Lakonischc
\'De vergode. — 2Apollo. — \'Versta: 1 i c v e 1 i n g. —
Hem pel. — 5in verbogen zoogenoemden derden naam-
val. — "der Onderwereld.
\'Daciër. - :Donau. - \'Romeinschc. - 4Andcrs
eikels, akers.— 5Vcrsta: zweetendc.
-ocr page 654-
638                                               PUBLIUS VIEGILIüS MARO\'S WERKEN.
hond, en Epidaurus, te paarde afgerecht, en de weergalm
der bosschen bestemt\' het al loeyende. Evenwel zal ik
thans bestaan Ciesars bloedige oorlogen te zingen, en zij-
nen naam, op de vleugels der 1\'amc, door zulk een rij van
jaren henevoeren, als Cicsars oude2 van Tithous jaren
verschilt.
Zoo iemand, te Pisc naar den prijs des renstrijds staan-
de, paarden wil aanlokken, of sterke ossen voor den ploeg
spannen, die kicze vooral de beste moeders uit. Een sture
koe is de beste slag, die een groot hoofd en langen nek
heeft, cc de kossem van de kin op de schenen hangt, wiens
lanken3 bijster lang vallen, ook al haar leden en voeten;
en die de ruige ooren onder de kromme horens opsteekt.
Ook mishaagt mij geen gegremelde4, of die noode onder
het juk wil, somtijds met hoornen stoot, eenen stier ge-
lijkt, en, hoog en groot van stal, al ploegende den staart
langs de vore nasltept. Laat ze na hcur vierde jaar rijden
en kalven, vóór het tiende jaar rusten; daarna is zij onbe-
kwaani om te telen, en onmachtig om te ploegen. Onder-
tussehen, terwijl haar bloeyende jeugd drachtbaar en toch-
tig is, laat den stier los, en den bul onder den hoop sprin-
gen, en pas vee te winnen en aan te telen. D\' eerste jaren
der elcndigc schepselen5 zijn de beste, en loopen snel
voorbij; dan volgen ziekten, en zwakke ouderdom, en
moeyelijkhecn, en d\' ongeuit der felle dood rukt ze weg.
Altijd zult gij mangel\'1 onder eenige koeyen zien; zoek
dcshalvc altijd nieuwe aan te fokken, cu verzie u (opdat
gij u niet beklaagt, indien ze u afsterven) hij tijds, en pas
dat uw vee jaarlijks aantele.
Om paarden aan te fokken, moet men ook de beste mer-
riën uitkiezen, en voornamelijk al vroeg op de veulens
beginnen te letten, wil men zich van brave springheng-
sten voorzien. Een veulen, van moedigen aard afgekomen,
steekt terstond den kop in de lucht, en is wakker te been;
het loopt voor zijn moeder hene, en durf het eerste in het
stroomende water loopen, en zich over een brug begeven,
daar het voorheuc nooit over liep; het is niet schichtig,
heeft eenen scherpen nek, kiemen kop, valt kort in \'t lijf,
plat van schoft, breed van borst, glad en wel gehouwen;
kastanjebruin en blaauw schimmel is het beste, wit en
vaal het slimste haar. Een rechtschapen hengst, die van
verre trompet en wapens hoort, houdt zich vaardig, steekt
zijn ooren op, leeft over al zijn lijf, briescht, snorkt vier
en vlam ten neusgaten uit, en schudt zijn dikke maue over
de rechte zijde. Het ruggebeeu loopt dubbel over den rug;
hij krabt het zand op, en schrapt met den hoef tegens den
grond aan, dat het klinkt. Zoo schrapte Cyllarus\', toen
Kastor het in Lakonië temde en bereed; en Mavors\' ge-
span, waarvan de Grieksehe Homeer zong; en het paar,
dat den wagen van den grooten Achilles voorttrok. Zoo
liet de snelle Saturuus zelf, in een paard veranderd, zijn
mane over den nek waayen, en brieschte onder het rennen
zoo luide, dat het over den gansenen 1\'eliou klonk, toen
zijn gemalin hem betrappen wou. Wanneer zulk een paard
door ziekte traag wordt, of met de jaren afneemt, dan
zult gij het opzetten, en, oudcrdomshalve, dies traag is,
versehooncu. Een oud hengst kan niet springen of arbci-
den, en, wanneer het op vechten aankomt, raast te ver-
geefs, gelijk een groot en krachteloos stoppclvier. Gij moet
deshalve inzonderheid op zijn oude2 en moedigheid letten ;
daarna op andere deugden en afkomst; ook hoe die9 zijn
ooren laat hangen, wanneer hij onder legt; hoe hij den
kop opsteekt, wanneer hij den prijs wint. Ziet gij niet,
wanneer de raden, buiten de lijn schietende, om strijd ne
renbaan inrennen; wanneer de hoop der jongelingen aan-
geprikkeld weidt, en hun het hart in den lijve van vrecze
popelt; hoc ze \'r met de zweep achter geven, en den toom
op den nek leggen? hoe de heete raders met kracht voort-
vliegcn, en de wagenaars\', dan neergezeten dan ovcr-eud,
! omhoog door de lucht, voor den wind, in de ruimte schij-
ncn heen te zweven; zij jagen, zij drijven voort, dat het
stof hun om d\' ooren stuift; zij worden nat van schuim en
den wasem der vlugge paarden. Zoo groot is de lust, om
eere in te leggen; zoo gaat hun de prijs ter harte.
Erichthonius bestond eerst vier paarden voor den wa-
gen te spannen, en te wagen om prijs te rennen. De Lapi-
then, in Thessaüö opgezeten, betoonidcu en bereden eerst
de paarden, en leerden ze met den gewapendeu ruiter op-
steigeren, en moedig in het veld henedravcn. Beide broch-
ten ze een nutten vond op de baan. Een roskammer zoekt
te gelijk een jeugdig en moedig cu gezwind paard; en\'t
veraoegt hem niet, dat het menigmaal den vijand voorjoeg,
in Epirus en het strijdbare Veloponesus geworpen wierd,
en voortkwam vanden hengst zelf, die Ncptuun met zijnen
drietand uit der aarde te voorschijn brocht,
Hierop dan lettende, zoo past tegens den springtijd den
springhengst, voor de merrien uitgekozen, wel vet te mes-
ten, met groene klaver en haver te voederen, en metversch
water te drenken, opdat hij in het springen niet bezwijkc,
en de vlakke veulens niet uitwijzen, dat het den vader aan
voeder mangelde. Maar laat de merrien, wanneer ze eerst
beginnen hengstig te worden, met voordacht afgaan van
magerheid, eu gebrek van voeder en water lijden; ook
dikwijls afrenueu, wanneer de middagzon steekt, het ko-
ren op den dorschvloer onder deu vlegel kraakt, eu het
lichte kaf in den wind vliegt. Dit doet men, op dat haar
vet dien vruchtbaren akker ziju weligheid niet beneme,
eu de vore vcrslappc en verslijme, maar de grond te gra-
tiger het zaad vatte, opsluite, eu beware.
Daarentegen draagt men langer geen zorg voor heng-
sten, maar voor merrien, wanneer ze dragen, en haast wer-
pen zullen; men spant ze dan onder geen juk voor den gc-
ladcu wagen, nochte laat ze steigeren bij deu weg, nochte
zich in het veld afjagen, of in ceucn sneller, stroom zwem-
mcu; maar iu ruime velden, langs volle vlieten, gaan gra-
zen, daar d\'oevers groen van mos hangen, en spelonken
en schaduwen vau overhellende klippen haar bedekken
eu overloinineren.
Om de woudeu van Silarus, en den eekelrijken Albur-
nus, vliegt en grimmelt de horscl, in Latijn Asilus, in
Griekseh Oistros genoemt; zij steekt scherp, en bromt zoo
luidruchtig, dat al het vee van verbaasdheid door het
boseh verstrooit, lucht en bosch eu oever van den droogen
Tanager, op dat gebrom, wedergalinen. Toeu Juuo toe-
lelde om Iuachus\' dochter in een vaarzc verouderd, teplo-
gen, stelde ze eertijds haar schrikkelijke wraakgierigheid
door dit ondier te werk. Gij zult uw drachtbaar vee hier
voor (want op den middag steekt het allerfelst) beschut-
teu, en de merrien, als de zon \'s morgens op- of tegen den
avond onder-ga, te weide drijven.
Wanneer de koe gekalfd hebbe\'-, zoo besteedt al uw zorg
aan de kalvcrs; brandt ze met een teeken van hun ge-
slacht3, en merkt ze, die gij wilt laten springen, of ten hci-
ligen outer bewaren, of in deu ploeg spannen, om den
kleigrond te breken, en het woeste land te bouwen. Andere
kocycu laat men in het groene gras weiden.
Nu staan u de kalvcrs, waarvan gij u op den akker
dienen wilt, te gewennen en te bcteinmcn, terwijl ze nog
jongk en teer, leerzaam en geboogzaam zijn. Vlecht eerst
kransen van dunne teensn om hunnen hals; daarna, wan-
neer de vrije nek de dienstbaarheid gewoon is, dan koppel
het paar met de kransen aan clkaudere voort, en laat ze
dikwijls de ledige raden over het land trekken, en een,
spoor over den akker slepen; daarna krake de beukeu asse
onder den zwaren last, eu de koperen disselboom trekke
\'beaamt. — \'leeftijd. — \'Anders flanken, zij-
den. — 4begimmelde, gesprikkclde. — 5Vcrsta:
deerniswaardige. — "gebrek. — 7het ros van
Kastor en Pollux. — 8Nam. de ouderdom. - \'hoc hij.
\'wagenmenners.— Jheeft. — \'afkomst.
-ocr page 655-
PÜBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
BIS
opborrelt, en het zwarte zand reis op reis omhoog uit-
braakt; zoo bijster blaakt en brandt allerhande slag van
mensehen en dieren, vee en visschen en vogelen, door
razende minne: de liefde is in alle schepselen even krach-
tig, De leeuwin, haar jonger: vergetende, brulde nooit
feller langs het veld, dan wanneer ze loopsch was: geen
wanschapen beer, geen wreed everzwijn, geen boozc tijger
rechten in wildernissen meer moords, meer bederfs aan,
dan bij die gelegenheid. Och! dan is het gevaarlijk langs
den eenzamen akker in Lybië te reizen. Ziet gij niet, hoe
de minnekoorts de hengsten door het lijf rijdt, zoodra zij
slechts de merrie beruiken? dan is niemand machtig hen
met toom of zweep te temmen; noehte rots of holle klip
of vliet, die, tusschen beide gelegen, stukkelt van bergen
met zijnen stroom voortsleept, kunnen ze schutten. Zelf
de SabcllUche zcuge wet dan haar tanden; zij woedt en
wroet en krabt met de voeten d\' aarde op, wrijft haar zijde
tegens eencn boom, en maakt haar schoften van weder-
zijdc eelt tegens de wonden.
Wat recht de jongeling niet aan, die van felle minne
tot in het merg van \'t gebeci.te zoo vierig blaakt? Hij
zwemt spade, bij duister nacht, door een ongestuimige
zee, vol razende buyen, terwijl het uit de lucht schrikkc-
lijk boven hein dondert, de baren op de steenrotsen brc-
ken, dat ze bruisen; daar ziju droeve ouders, noehte de
maagd, die op het verdronken lijk sterven zal, hem niet
kounen terug roepen.
Wat rechten Bacchus\' gespikkelde losschen en de wree-
de wolven en honden niet aan? Hoe vechten de wecrlooze
harten niet? Nog gaat de dolle merrie het al te boven,
eu Venus zelf gaf ze dit in, toen ze te Potuië\' Glaukus
met haar tanden verscheurden. De min doet ze los over
den top van Ida, in den bruisenden Askaan vallen; zij
steigeren het gebergte op, en zwemmen de vlieten over.
Zoodra dit vier het geile merg ontvonkt (meest in de
lente, want in de lente komt de hitte in het gebeente),
staau ze op de hooge rotsen, en guwcn2 met den bek naar
den Wcstewind, en slokken die lucht in; en menigmaal,
zonder hengst, van den wind drachtbaar geworden (ik
verhaal wat wonders), rennen ze over rotsen en klippen
en door lage dalen, niet, o Oostcwind! naar uw gewest,
noehte der zonnen opgang, maar naar Boreas en Caurns,
of derwaart, daar de donkere3 Zuidewind opsteekt, en den
Hemel met regenachtige koude betrekt. Hieruit groeit het
geen de huismans, met zijnen rechten naam, paard skre-
vel noemen, een lijmachtig vergift, dat van d\'ecchenisse4
druipt; paardskrevel, dat geile stiefmoeders dikwijls af-
ptukken, heilloos bezweren, en onder tooverkruiden mcn-
gen. Maar terwijl wij, van minne bevangen, stuk voor
stuk doorloopen, zoo loopt ondertusschen de tijd, d\' ouhcr-
haalbarc tijd, voorbij.
Dit zij nu genoeg van het groote vee; nu schort ons nog
het andere deel van dit werk, woldragendc schapen en
ruige geiten te hoeden. O kloeke huisluidcn! dat \'s uw
werk; hiermede kuut gij eer inleggen, en ik twijfel niet,
dat het wat trellijks zij, dit met woorden uit te beelden,
en zulk een geringe stofte verheffen. Doch een zoete lust
verrukt mij door de steile woestijnen van den Parnas;
het lust mij, deze heuvels op te klimmen, en langs cenen
ongebaanden weg ongemakkelijk naar de Kastalischc bron
op te stijgen.
Nu, o eerwaardigste Pales! nu wil ik mijnen toon ver-
hellen. Vooreerst ordineer ik, dat men de schapen in be-
strooide kooyen voederc, totdat de groene zomer aan-
komc; en d\' aarde met stroo en varenkruid bestrooye,
opdat dit weekc vee niet van koude verkleumc, noehte
van schurft of voet-cvel gekweld werde. Voorts gebiede ik,
dot men de geiten bladers van hangappelboomen beschaf-
fes, eu met versch water drenke, en de kooyen \'s winter»
\'in Beeotië. — !gijpen, gapen. - 3Als uit de streek
der Mooren. — 4lies. — sverschaffe.
de gepaarde raders voort. Ondel tusschen etc uw ongc-
temd en aankomende vee niet alleen geen gras, noehte
willegcbladi rs of liezen, maar voeder liet met koren; laat
ook do koeven, die eerst kalfden, niet melken, gelijk men
weleer plag, maar al haar uyers den kalveren gewillig
ten beste geven.
Doch strekt uw lust meer ten oorloogc, en tot forsche
oorlogsbemlcn, of om met raderen te Pisc den Alfeus voorbij
te rennen, en den vliegcudtn wagen in Jupijns woud te
drijven: zoo laat het paard eerst de forschhcid dergewa-
pi uden zien, de trompet hooreu steken, het krakende rad
gewennen, en op stal naar het gerammel dis tooms lui»te-
ren ; daarna, hoc langer hoe meer, zich vermaken, om het
strcelen van zijnen meester, die het op den nek klopt.
Laat het dit hooren, zoo ras het van de melk gestooten1 is.
Steek het, terwijl het nog zwak en vervaard is, en siddert,
en zich zclven niet kent, somtijds den hek in den halster.
Maar wanneer drie jaren verloopcn, het in zijn vierde
wandele5, begin het dan af te rechten, leer het draven,
keeren en wenden, en gewen het te lecren harden; dan
laat het met zijae vlucht de winden tarten; en gelijk met
vollen toom over het vlakke1 hcnevlicgcu, zonder met zijn
voeten aarde te raken. Hoedanig Borcas, reis op reis uit
den Noorden opstekende, hut sneeuw van Scythic en wa-
terlooze wolken opeet11; dan gruwt het hooge koren en de
golvende akker van het ongestuimig gebulder, de toppen
der bossehagiën ruischen, en geweldige baren wentelen
tegens het strand. Zoo vliege hit ros voort, en vege t\'tf-
fens over veld, over vlakte here. Dit zal best zwceten en
schuimbekken in de renbaan van Elis, of, wel ter hand, de
Belgische sleden trekken. Ende\'ijk, pas het zwaarlijvige
en getemde paard met vette rogge te voederen; want eer
gij het betemt, i9 het bijster forseh, en vat gij het aan, het
zwicht voor geen slagen, noch luistert naar den toom.
Maar hetzij men gezind zij koeyen of paarden te bezi-
gen, geen ding zet het vee meer krachten bij, dan het
«penen van Venuscn haar heimelijke minneprikkelen; en
hierom verzendt men best de stieren verre van der hand ,
in eenzame weiden, achter eencn berg, en over cenen
breeden stroom; of bewaart ze op stal, daar vol op van
voeder is; want hun gade tapt allengs de krachten af, en
betoovert ze met haar gezicht, zoodat ze om beemd noehte
weide denken; ook hitst ze dikwijls, door haar minnelijke
bekoringen, de forsehc vrijers met de hoornen onderling
tegens eikandere aan. De schoune vaarze gaat in bet hosch
weiden, terwijl ze bij beurten, met al hun geweld, reis op
reis toestooten, en in \'t vleesch boren, dat het zwarte
bloed bij de huid nederloopt; zij zitteu malkander met de
hoornen in de huid, en loeyen zoo vrecselijk, dat bossehen
en bergen wedcrgalmen; deze hoornstootigen dienen ook
niet in éene weide; maar d\' ander, die het veld ruimde,
gaat in een onbekend geweste oinzwerven, besteent luide
den hoon, en de wonden, hem zoo trots in \'t lijf gestooten,
eu het missen zijner gade, waarover hij zich niet wreken
kost; en de weide eens over dwers aanziende, verlaat zijn
voorvaders erf. Hij oefent dau met alle vlijt zijn krach-
teu, legt al den nacht op harde steenen en den grond
zonder stroo, en leeft bij stekelige bladeren en scherp riet-
gras, beproeft zijne kracht, en, verbolgen het hoofd tegens
cenen stam aanzettende, tergt met de hoornen zijn gram-
schap, slaat met de voeten achteruit in den wind, en, het
zand opkrabbendc, dat het stuive, vangt het voorspel van
\'t gevecht aan. Wanneer hij zich nu weder sterk en mach-
tig genoeg kent, dan opgetrokken, en haastig den zorge-
loozen vijand opgekomen; gelijk wanneer het water mid-
den in zee begint te schuimen, en zijnen boezem van verre
uit den grond op te halen; en gelijk het. tegens het strand
«anwcuteleude, ciselijk op de steenrotsen bruist, en als
een berg voorover stort, van den grond met wielingen
\'Lat. voor gespeend en vlakte. — \'komt. —
\'verdrijft.,
-ocr page 656-
rUBLIUS VJRGIL1US MARO\'S WERKEN.
G40
van du winden af, naar het Zuiden cu de middagzon keere ;
wanneer de Watergictcr\' onderga, en het najaar begicte.
Men moet zoowel op geiten, als op schapen, passen; ook
is hier geen minder voordeel aan vast, al verkoopt men
Milcaische vachten, in Tyriseh purper geverfd, tot hoogen
prijs. Hier komen meer jongen, hier komt uuur melk af.
Hoe gij de geit meer melkt, dat de melkemmer schuimt,
hoe d\' uyer meer melks geeft. Ondertusschun scheert men
ook baard en grij/.e kin en ruige lok des Cinjfischen2
bok9, tot gerief des krijgsmaiis, en deksel des armen zce-
mans. Zij weiden bosseheu en bergen af, en ruige bramen
en heggen, die gaarne3op de hoogten wassen; zij komen
van zelf te kooi, en brengen haar jongen mede, en kunnen
met het volle jadder\' kwalijk over den drempel. Hierom
zult gij ze, hoe ze min haar nooddruftigheid kennen, des
te meer met alle naarstigheid voor vorst tn sneeuw be-
schutton, gewillig voeder cu bladcrs bestellen, en \'s wiii-
ters somtijds met hooi voederen.
Maar wanneer de Westewind den genocgelijkcu zomer
iulokke\', drijf dan bokken en schapen in woud en weide;
laat ze met het krieken van den dag, in de koelte, in het
veld grazen, terwijl het nog vroeg is; terwijl de rijp op
het gras leit, en de dauw, op het jonge gras, het vee ver-
lekkere. Daarna, wanneer de vierde uur, van hitte, dorst
krijgc, en de krekels zich in het veld laten hooren; laat
dan de kudden in putten drenken of met water, hetwelk
door cike buizen loopt; doch dat men \'s middags, als de
zon steekt, een beschaduwd dal zoekc; indien er Jupijus
hoogc eik en oude stam ergens zijn geweldige takken uit-
spreidt; of zoo er ergens een bruiu en dicht cckelbosch
niet zijn gewijde schaduw e overhangt. Wanneer de zon
begint te dalen, de koele avond de hitte matigt, de dau-
wende maan nlreę de bossclien verkwikt, d\' ijsvogel zich
aan strand, de distel vink zich in de hage laat hooien: dan
drijf ze weder in de weide, en drenk ze met klaar water.
O gij, Libyaansche herders! wat zal ik u meer van het
vethoeden zingen? wat zal ik u dichten van uwe hutten
en woningen, die dus gezaaid zijn ? Het vee gaat er menig-
maal, nacht en dag, en een gcheele maand lang, in wilde
woestijnen weiden, zonder eens ouder dak te rusten; zoo
Uittil stallen vindt men hier; d\'Africaansche veehoeder
voert al zijnen schat met zich, ziju huis, zijnen haard,
zijn geweer, den Lakonischen hond, en zijnen Kretenzer
pijlkoker; eveneens gelijk wanneer de strijdbare Romein,
in zijn vaders harnas, met een pak overladen, henetrekt,
en, onverhoeds den vijand in slagorden opkomende6, zijn
leger plant.
J)och zoo gaat het uict bij de Scythen en aan het M(c-
otische meer, en daar de snelle Isterstroom het roode zand
ontroert, en Uliodopc midden onder de Nourder asse toe-
reikende", wederkeert; daar houden ze het vee in den stal
gesloten; alle velden staan er grazeloos, alle bocinenbla-
dcloos; het land lelt er woest, met bergen van suceuwjacht
bedekt, en het ijs wijd en zijd zeven vadem dik gevrozen;
het wintert er eeuwig; het ruischt er eeuwig uit den
Noordwesten; de zon verdrijft er nimmermeer de bleekc
schaduwen; het zij ze met hare paarden ten hemel vare,
of met den stellen wagen zich in de Roode zee afspocle.
He stroomende vliet bevriest er haastig inet een korst,
dat er ecu wagon met beslage wielen straks over rijden
mag; eerst voerde liet water groote schepen, nu wagens;
koperen kannen springen in stukken, cu de kleeders staan
stijf aan het lijf bevrozen ; zij houwen den bcvrozci wijn
nut bijlen in stukkeu; gansene poelen veranderen inlou-
terijs; kille ijskegels hangen aan d\'ougekenide baarden
gevrozen. Ondertusscheu sneeuwt het wel dicht uit de
lucht; het vee vriest er dood; de groote ossen staan
met rijp overgoten; de harten staan, bij groote menigten,
verstijfd tot den hals toe diep in het sneeuw, dat de horens
eden uitkijken; geene losgelate honden, gcene netten
noehte roode pennen jagen ze schrik op het lijf; vergeefs
duwen ze met hun borst tegeus den sneeuw berg aan ; men
duwt ze, van dicht bij, het ijzer in de huid, dat ze al brui-
lende neerstorten, en niet een vrolijk geroep t\' huis ge-
broeht worden. De Russen\' leven gerust en ledig, in diepe
holen, onder d\' aarde, en leggen eenen hoop eikenhout en
gansene olmen aan den haard. Hier brengen ze den nacht
met tuischen1 over, en spoelen met bier en appeldrank,
in stede van wijn, de zwarigheid van het hart. Ditwoesto
slag van mensclien houdt zich onder de koude Noordstar,
daar d\' Oostewind uit het Itifccselie gebergte buldert, en
het bekleedt zich met rosse vellen.
Hebt gij lust in wolwerk, wacht u voor bramen, klis-
sen, en distelen; schuw weeldige weiden; kies witte en
zachte schapen; wraak den ram, die, hoewel hij wit is,
een zwarte ader onder de tong heeft, opdat hij de jongen
niet met zwarte vlakken spikkele, en kies eenen anderen
belhamel uit de kudde. Zoo bekoorde (mag men \'t geloo-
ven) 1\'an, God van Arkadię, met ziju sneeuwwitte vacht
de Maan, die hij in de hoogc hosschen aanriep, en zij
sloeg zijn bede niet af.
Maar die melk begeert, smijte hun klaver, zccfgctij-
kruid\'1, en zilte kruiden in de kribben voor; dan drinken
ze te meer, het jadder spant te stijver, en de melk be-
houdt hiervan, buiten ons verstaud4, eenen zouten smaak.
Menig herder om de bokken, als zij wat groot worden,
van de moeder te stooten, muilbanddc hun den hek met
eenen band vol ijzeren pennen. De huislieden persen \'s
nachts kaas van de melk, die ze \'s morgens vroeg of op
den dag melken; wat ze \'s avonds en in \'t ondergaan van
de zon molken, dat brengen ze \'s morgens met den dag in
korven naar de stad, of zouten het een luttel, en bewaren
het tegens den winter.
Verzuim ook niet honden, snelle Spartanen en bitschc
Molossen met vette huid, aan te fokken. Zoo lang deze uwe
kooi bewaken, zult gij \'s nachts voor geen dieven noehte
aanloop van wolven vreezen, of schrikken, dat stroopeulc
Spaujcrts5 n heimelijk opkomen. Gij zult ook dikwijls
achter bloode wondezeis herzitten, en hazen met haze-
winden, en dassen metwiudhonden jagen. Gij zult dikwijls
niet hun gebas het wilde boschzwijn door den modder ja-
gen, cu het hart, met zijn getakte hoornen, op hooge her-
gen al roepende narennen, en iu het net drijven.
Leer ook den stal met cederenhout bcrooken, en scha-
delijke waterslangen met slank van galhaan verdrijven.
Dikwijls schuilde een boo/.c adder uit schrik in stallen, in
langen tijd niet gevaagd, en zocht zirh hier te verzekeren;
of een huisslang, een zware veeplaag, en die de kudde
vergiftigt, nestelde op liet veld, in d\' aarde. O, huismnns!
neemt steeuen, neemt stokken; verplet ze, die, haren ge-
zwollen hals opstekende, vast piept, vast dreigt. Zij ver-
bergt aireede uit bluöheid haar hoofd, wel diep onder d\'
aarde, terwijl ze het middellijf en de krullen van haren
staart ontkuoopt, en de krinkels van het achterlijf lang-
zaam na zich sleept. Ook is de Calabrische boschslang een
vinnig dier, dat, de borst opstekende, deiigesehubden rug
intrekt, en, langs den buik hene, met groote vlakken ge-
spikkeld is; dat, terwijl beken uit bronnen springen, en
de natte lente de landouw met regen uit den Zuiden be-
vochtigt, zich in poelen houdt, en hier zijn verblijf op den
oever nemende, zijnen\' zwarten en verslindenden balg met
visschen en borrekikkende vorscheu opvult. Wanneer de
poel uitdroogt, eu de groud van hitte splijt, dan springt
•In Vondels tijd namelijk; Virgilius noemt hier geen
naam. - :spclcn. - :,zev en "getijde kruid (1 otus).
••zonder dat wij\'t verklaren kunnen. - 5Dij Vir-
gilius Ibccrcn.
\'Waterman. - JAfricaanschcn. - \'Lat. voor veelal,
j hij voorkeur. — 4uy e r. — \'voor inlokten k r ij g t.
\' "w a n n e e r o p k o ui t. — \'zich uitstrekkende tot.
-ocr page 657-
1\'UBLIüS VIRGILIUS MAUO\'S WERKEN.
f. tl
de watershng op het droogc veld, en haar roode blikken
opslaande, glipt, verwoed vnn dorst en razende van hitte,
vervaarlijk over den akker hene; dan zon mij niet lusten
onder den blaauwcn Hemel te slapen, noch te onder \'t gc-
hoomte in den schoot van het gras te leggen ; wanneer ze,
d\' oude huid afgestroopt hebbende, weder glimt en jeugdig
wordt j of haar jongen en eyers in het nest latende, met
hare drie-puntige tonge tegensde zon aan legt en flikkert.
Ik wil u ook d\' oorzaken en teekens der ziekten leeren
kennen. ])e schapen worden met een leelijke schorftheid
geplaagd , wanneer ze , doornat en koud beregend, of
\'s winters wit en stijf van rijp, of na het scheren niet van
hun zweet afgewischt, en van scherpe doornen gesteken
zijn; weshalve de herders al hun vee in zoet water was-
schen, en den ram met ziju ruige vlokken in den vliet
plompen, dat hij voor stroom henedrijft; of zij strijken
het geschoren schaap inct dikke oliemocr, en mengen er
zeeschuim in, levende zwavel, teer van Ida, lijniachtig
was, zeeajuin, zwart lijm, en nieskruid, dat een zware
lucht heeft. Evenwel is de gereedste raad, in die zwarig-
heid, de puisten boven met het scheermes op te snijden.
Zoo lang de herder ontziet zijn handen aan het gebrek te
slaan, en, ledig zittende, vast de Goden bidt, dat ze alles
ten beste keeren, ergert\' het gebrek, en groeit al heimelijk
aau. Wanneer een droogc koorts hit bloed ontsteekt, het
kwijnende lichaam pijneüjk uitteert, ja, den schapen tot
in het merg van \'t gebeente zit, dan is het dienstig, haar
hilte te breken, en een ader onder in den klaauw te slaan,
gelijk de liisalten2 plachten en forsche Geloncn, die, naar
lihodope en de Gctisehe woestijnen optrekkende, paard -
bloed drinken, met melk ondereen gemengd. Ziet gij het
schaap dikwijls verre in koele Bcbaduwe gaan, of, al kies-
kaauwcude, het gras boven af eten, en achteraan komen,
of, al leggende op de heide, het groen kaauwm, en spade
bij nacht alleer. dwalen; straks met aderlaten de zwarig-
heid voorgekomen, eer die booze smet onder al de kudde
onverhoeds voortkruipc. De stormwinden bulderen niet
zoo dikwijls op zee, als de plaag het vee, en de krankheid
in den zomer, hier en daar niet een schaap, maar al tef-
fens lammcrs en schapen, en geheele kudden en de gan-
sebe kooi haastig aantast Dat zou hij geloovcn3, die de
hemelhoogc Alpes en Norische hcrgkastcelen en de landen
van den Iiipischen Timavus zage, daar nu, vnn over lan-
gen tijd, zoo veel schapewciden cu bosschen wijd en zijd
woest en ledig leugen.
Hier kwam eertijds, uit cenhcdorvc lucht, een deerlijk
onweder op, en een ziekte ontstak in het heetste van den
herfsttijd, en doodde, allerhande slag van vcc en dieren,
bedorf het water, en vergiftigde de weide; ook storven ze
niet natuurlijk, maar, nadat de versmachte dorst, al d\'
aders uitdioogende., de leden deerlijk dcde krimpen,
groeide d\' overtolligheid van bedorven bloed aau, en
brocht al het gebeente allengs duor de ziekte aan \'t kwij-
nen. Het veege offerlam, terwijl het met den sneeuwwitten
en wollen offerhand voor het altaar bewouden stond, kwam
menigmaal, midden onder hit offeren, onder de handen
der oiďermanucn, te sneuvelen; of zoo de priester het te
vore met zijn mes keelde, het ingewand wou op het altaar
niet branden, enden iiflerrindcr, om raad gevraagd, wist
niette antwoorden; het mes, waarmede men het keelde,
was naauwlijks van bloed besmet, en het zand werd boven
op slechts zwart van een weinig vuil bloed. llieraf4 stor-
veu de kalven overal in de groene weiden, en scheidden
aan de volle kribben van het lieve leven. Uieraf slaan de
strcclcndc1\' honden in een dolheid, en de zeugen kuchen
met een bennauwdc en ge/.wolle keel, van eenen aambor-
stigen hoest. Het ongelukkige paard vergeet den reustrijd
en zijn grazen, wil niet drinken, trappelt reis op reis op de
aarde, laat zijn ooren hangen; zijn koud zweet, een veeg
teeken, haart achterdocht, en de huid is zoor\' en hard in
het aantasten. Dit zijn d\'eerste teekens van de dood. In-
dien de ziekte zich daarna verhcirce, dan branden d\' oogen,
het haalt zijnen adem uit het diepste van zijn horst, zucht
bij wijlen zwanrlijk, hijgt door het spannen van zijn dar-
men; het zwarte bloed loopt ten neus uit, en de droogc
tong benaauwt zijn enge kuwen*. Het plag te helpen, zoo
men \'t, met eenen horen, wijn in de keel goot; dit scheen
\'t ecnigc middel voor de dood, en nu was het schadelijk;
doch hierdoor wat verkwikt zijnde, sloegen ze aan het ra-
zen, en nu, tot sterven» toe krank, zoo scheurden ze (de
Goden gunnen den vromen wat beters, en zenden den vij-
nnd die plaag over den hals!) met bitsche tanden hun eigo
leden in stukken.
De stier komt, daar hij al rookende den zwaren ploeg
trekt, neder te storten, braakt schuim en bloei ten mond
uit, en geeft den lesten snik. De droeve, akkerman spant
de weerga uit, die om des broeders dood treurt; en decs
laat, luidden iu \'t werk, den ploeg steken. Geen hosch-
schadnwc, geen vrolijke beemd, geen stroom, doorluchti-
ger dan barnsteen, van de rotsen ten dale schietende, kui:-
lirn den geest verkwikken; maar de lendens worden slap,
d\'oogen stijf, en de hals hangt, zoo zwaar als lood, naar
d\' aarde toe. Wat komt hun nu arbeid en gedienstigheid
te stade? Wat baat het, dat ze den harden grond met het
kouter braken? Geen Massischc wijn, nochte overdaad van
spijze bedorven hen. Zij hielden slechts het lijf bij gras en
bladeren, dronken slechts klare bronnen, en loopende bc-
ken, en geen bckoinmeringe brak hunnen gezonden slaap.
Men zegt, dat men nooit dnu toen, in die landouwen, os-
sen voor Juno\'s offerfeest liep zoeken, en ongelijk gepaar-
de woudossen den wagen naar den hoogen tempel trokken.
Hierom bouwt men het land met eggen, poot de vruchten
met de handen, en trekt, niet nitgerekten halze, Zelfden
krakeuden wagen over het hoog gebergte. Geen wolf te-
loert de schaapskooi, nochte bespiedt bij nacht de kudden;
een heftiger bekommering betemt hem. Nu zwerven b!oo-
dc dassen en schuwe harten onder de honden, en om de
huizen. Nu worpt de wilde zee haar gebroedsel en allcr-
hande slag van vissclien, gelijk drenkelingen, die schip-
breuk leden, aau strand op; de zeekalvcrs vlieden, tegeus
hun gewoonte, naar de vlieten toe. D\' adder zoekt te ver-
geefs zich in haar kromme holen te bergen, en sterft er,
en de waterslangen steken vrecselijk haar schubben op.
De lucht zelf vergiftigt de vogels, dieomhoog, uit de wol-
ken ncderstortendc, den geest geven. Ondcrtusschen baat
het niet, dat men liet vee verweidt: alle artsenij is krach-
teloos. De artsen, Chiron, Fyllira\'s afkomst\', Melampus,
Amythaous zoon, moeten het opgeven. De doodsche Tisi-
fone, uit den duisteren jnmmcrpoel in de wereld opdondc-
rende, loopt razen, brengt ziekte en angst met zich, eu
steekt den verslindenden kop dagelijks trotscher in de
lucht. Vlieten, dorstige oevers, rn vlakke heuvels weder*
galmen reis op reis, op \'t geblaat der sehapen en \'t geloei
der runderen. Alreę tijtzc aan het nederhouwen, en hoopt
zelf in den stal het doode vee op elkander, dat in zijn et-
terachtig bloed gestikt legt; totdat de nood leert, dit in
d\' aarde te begraven en iu kuilen te delven; want de huid
tot teen leder nut was; en niemand kost het ingewand
met water zuiveren, of door bet vier vagen; of de vach-
ten, van etter en vuiligheid opgegeten, scheren; nochte
de stinkende wol ten oorhaar brengen, Indien ook iemand
deze besmettende kleeders aanroerde, die kreeg vierige
puisten aan zijn lichaam, het vuile en bange zweet brak
hem uit, en het leed niet lang, of de wolf at de bevlekte
leden op.
\'stug. — 2Voor verheft, - \'Voor kaken. - 4zoon.
\'verergert. — :Scythen. — «Dat kan hij weten.
4Daardoor. — 5vriendcHjke, aanhalige.
VONDEL 1,
\'*1
-ocr page 658-
fiJ2                                                      PUM.I1 \'S VIKGII.IUS MAKO\'S WKKKKW
racbtig) puiten ouder d\' narde, cm daar te schuilen, en
werden diep in uitgehoolde puimsteen, en vermolseinde
hoornen gevonden. Gij zult niettemin haar hutten dun
met slijm bestrijken, en rondom dicht houden, en dunne
bladers daar op leggen. Laat hier geen iepen bij staan,
nochte bra hier geen roode kreeften ; schuw diepe poelen,
en vuilcn stank van mesthoopen, of holle steenrotsen, daar
de weergalm der stemme op afstuit.
Voort, wanneer de goude zon den winter onder d\' aarde
gejaagd, en met haar zomcrlicht den Hemel ontsloten
hebbe, dan gaan ze zich terstond in hosseben en beemden
vermc;en, inaayen purpere bloemen, en likken luchtig de
lippen der beken; hierna koesteren ze blijdelijk (ik weet
naauwlijks met hoe groot een lieflijkheid) haar gebroed-
sel, in het nest; hierna bouwen ze kunstig de raten van
nieuw was, en storten klevenden honig uit. Hierna, wan-
neer gij, in den belderen zomer, den zwarin ten korf uit,
naar den gestarrenden Hemel ziet vliegen, en n vcrwou-
dert, hoe de wind deze duistere wolk voortdrijft; sla zo
dan gade: zij zoeken altijd zoet water, en dicht loof.
Strooi hier sap van gestooten melissenkruid en cerinthe,
dat in het wild opwast, en klink op een bekken; sla hier
ontrent geluid met vrouw Cybele\'i cymbalcn. Zij zullen op
die heilzame rustplaats strijken, en zich, naar heure wijze,
iu bet binnenste van de kribben verbergen.
Maar indien ze oorloog in \'t hoofd hebben (want mcnig-
maal steekt er een bijster onweder van tweedracht om
twee koningen1 op) zoo kan men terstond de gemocden en
harten der gemeente, die van wraaklust sidderen, lang te
vore ontsteld zien; dan hitst de schorre krijgsklarocu de
trr.ge aan, en men hoort een geklauk, gelijk of men de
trompet stak; dan zetten ze zich met een ontsteltenisso
iu \'t gelid, schitteren met de vleugelen, wetten den angel
met den bek, stelleu zich schrap, vergaderen dicht bij een,
rondom den koning en zijne tent, en braveeren den vijand
met luider keele. Wanneer de lente helder opluikt, en de
lucht klaar is, dan bersten ze ter poortc uit, en horten
tegens ecu, dat er al de lucht af bromt; zij mengen zich
iu eeneu dikken drom ondereen, en tuimelen haastig van
boven neder, zoo dicht, gelijk een hagelbui uit de lucht
valt, of d\'eekels uit den geschudden eikelboom. Deze sol-
datcu, met hunne vleugelen, midden onder de slagordens
uitmuntende, tooneu hoe groot een hart iu dat kleine
lichaam steekt; en, op eikanderen aandringende, weten
van geen wijkeu, totdat d\' overwinuer, te machtig, een van
beide perse den rug te bieden. Deze felle beroerte en
dit vervaarlijke gevecht kan men stillen, met een hand vol
zands ouder den hoop te werpen.
Maar wanneer gij beide de veldheercn uit den slag hebt
gerukt, zoo sla den slimsten\'; dood, opdat ziju kwistige
aard u niet hindere, en laat den besten bet verdadigde
hof regeeren. D\' een glinstert met zijn goude spikkelen,
want men vindt tweedcrhamle slag; dees is de beste, en
munt met zijn hoofden roode en blinkende schubben uit;
d\' ander is schrikkelijk lui, en sleept slapharlig het breede
achterlijf na. Beide d\' onderdanen zijn zoo van lecst:i ge-
lijk hun koningen1; want d\'cenc troep ziet vreesclijk
morsig; gelijk een reizend gast, die, droog en dik hesto-
ven aankomende, niet zijnen droogen mond op d\' aarde
spuwt; d\' ander glinstert en flikkert met eenen gouden
glans, en het lijf is eenparig gespikkeld. Dees aard is de
beste; hit ruit zult gij, iu het rechte seizoen, zoeten honig
persen; en niet zoo zeer zoeten nis zuiveren honig, bc-
kwaam 0111 zuren wijn te verzoeten.
Doch wanneer ze te wild vliegen, en de zwarmen zich
iu de lacht vermeyen, de raten versloffen, en in de cellen
hun werk verzuimen; dan zult gij hun ijdele, wufte, en
speelzieke zinnen intoomen, en het kost kleene moeite dit
te beletten: trek den koningen de vleugels uit; als deze
•koninginnen; zie boven.— 2minstcn. — sIn
later uitgave: zieu er even eens uit.
Het Vierde Boek.
INHOUD.
Van den bijhof, en ziju toestel. Pc stof en gestalte der
hijkorven. Der bijen oproer en oorlog. In het kort van bet
hovenieren, en de loilijke gaauwigheid1 vaneenen ouden
Torenter. Der bijen gemeenebcste, haar aanwas, voedsel,
vaderland, wetten, oorlogs- en vredeverbond, arbeid en
rust. Haar voorzichtigheid, weęrwijsheid, geslacht, oude,
eerbiedigheid nelfens hare koningen, vernuftigheid, spits-
vondighcid, en eenerhande vonken van reden. Het honig*
werk, en zijn twee seizoenen, lente en herfst. Haar ziekten,
en raad hier tegens. llertelinge der gestorve bijen, uit
oenen verrotten os; een vond, dien men ArisUeus toe-
schrijft, aan wiens wedervaren hier de fabel van Orfeus
gehecht wordt. Slotrede van dit werk.
Hij stelt den bijhof toe, ontvouwt der bijen aard,
En \'t reebt van vorst en volk, die naauwlijks reden derven;
Hij toont ons \'t honigwerk, en hoe men nektar gaart,
Ook nieuwe bijen wint, indien ze ontijdig sterven.
Ik zal voort achtereen mijn werk met den hcniclschcn
honig voltooyen, die ons met den dauw toevloeit; o Micct"
nas! begunstig ook dit deel. Ik zal u van die kleene diereu
wat wonders vertoonen, en de manhaftige vorsten en vol-
ken, ook de manieren, oefeningen, en oorlogen van A het
geslacht der bijen vervolgeus ontvouwen. Ik neem wel een
gering werk voor, doch er is geen geringe eere aan vast,
indien de Goden mij niet ongunstig zijn, en Apollo naar
mijn gebed luistert.
Voor eerst moet men voor de bijen een verblijf en
legerplaats zoeken, die voor den wind beschut is (want
de wind belet ze, het aas t\'huis te brengen), en daar scha-
pen noch dertele bokken op de bloemen huppelen, of de
vaarze den dauw des velds afstrijkc, en bet piepende gras
vertrede. Lei omtrent de volle korven geene gespikkelde
en glibberige hagedissen, spechten, en andere vogels, of
Prokne, die nog de litteekens van haar moorddadige han-
den in de borst draagt2; want zij bederven het alles wijd
en zijd; vangen de bijen met den bek in de vlucht, om er
hun wrecdo jongen lekkerlijk mede te azen. Maar zet de
korven omtrent klare bronnen en meren, met groen mos
geboord; en daar een smalle beek door de weiden vloeit,
en de dadel of breede en wilde olijfboom den tocgangk
overschaduwt; opdat de nieuwe koningen3, wanneer ze iu
hun lente eerst met de zwarinen te velde trekken, en de
jongen ten korf uitgelaten, zich gaan vermeiden, de nabu-
rige oever hen uit de hitte uoodige, en de boom gereed
sta, om hen onder zijn looft\' ontvangen. Hetzij hier een
staande of loopende water ontrent is, smak er willegetak-
ken en groote steenen in, opdat, zoo ze bij geval, daar ze
ncderzntcn, door een schichtige bui verstrooid, of in het
water gedompeld wierden, zij bier, gelijk op bruggen,
mogen rusten, en met uitgespreide wieken zich in den
zomerschen zonneschijn bakeren. 1\'lant hier rontom
groene kassie, weiriekenden tijm, en menigte van yzop,
sterk van reuk, en laat er ten frissehe bron over de violen
vloeven.
Hetzij gij holle bijkorven van schorsen naait, of van
taayc teeneo vlecht, maak enge deuren; want de koude
stremt, de hitte smilt den honig; en dewijl de bijen van
deze beide last lijden, zoo kleven ze en stoppen niet te
vergeefs d\' enge spleten en naden van haar huizen vlijtig
met was toe, en meergras, en bloemen; en vergaderen
hierom lijinachtig slijm, dat vaster kleeft dan lijm en
Frygiaansch pek, dat op Ida vait.
Ook groeven ze menigmaal (is anders het zeggen wa-
\'schranderheid. — sZie vroeger. — \'Thans ko-
ning innen.
-ocr page 659-
rnairs virgilius maro-s werken.
r,n
inblijvcn, zal niemand hoog durven vliegen, of met den
standert uit den leger trekken. Laat bedden met geurige
goudblocmcn hen aanlokken, en de Bithyuischc 1\'riaap,
een molik voor dieven en vogelen, haar met zijn willcge\'
snoeimes beschutten. Ook moet een bijhouder tijm en
pijnboomen ophooge bergen halen, en rondom de korven
planten, dat hij van arbeidzaamheid eeltige handen krijge;
hij moet vruchtbare meyen in d\'aarde zetten, en die lief-
lijk begieten.
En nu zonde ik, mijn reis ten einde, het zeil strijken,
en den steven naar land toe wenden, ten waar mij te zin-
gen stond, hoe men vruchtbare hoven bouwen, en Lukani*
sehc rozengaarden, die twecunal \'sjaars dragen, vercie-
ren moet; hoe d\' endivie liefst nan vochtige beken, groene
petercelie langs den oever wast, en de kromme komkom-
nier zoo dik onder liet gras groeit; ook wil ik de tijdeloo-
zen, die spade bij komen, niet verzwijgen, nochte gekrin-
keld bereklaauw, groen veil en mjrthen, die den water-
kant zoeken; want mij gedenkt, dut ik, onder de hooge
torens van Tarentum, daar de zwarte Galezus het goud-
gcclc gewas bewatert, eenen Cilicischen ouden man zag,
die een weinig lai ds erfde, dat men niet beploegcn, nochte
beweiden, nochte met w ijn beplanten mocht. Wees even-
wel hier, onder distels en dorens, een luttel warmoes,
witte leliën, ijzerkruid en eetbaar mankop plukkende, was
in zijnen zin zoorijk, als een koning, en, \'s avonds spade
t\' huis komende, dekte zijn tafel met ongekochte spijze.
Hij plukte rozen vroeg in de lepte, en appels in den herfst.
Wanneer \'s winters de roisen van koude borsten, en het
water in den stroom bevroos, dan sneed hij zacht berc-
klauw, en bestrafte den zomer en Westcwind, die te
traag en lankzaam aankwam. Hierom had dees vroeg
overvloed van jonge bijen en zwarineu, en perste den eer-
sten honig uit de raten, dat het schuimde. Hij had veel
lindebooraen en pijnboomen; en zoo menig boom, als er
in de lente bloesem droeg, zoo menig stond er in den
herfst met ooft geladen. Hij stelde de grootste olmen op
een rij, enden harden perelaar3, en den doren, die nu de
pruimen voortbreugt, en den andorenboom, die liet gelag
beschaduwt\'1; doch ik, binnen enger palen besloten, ga dit
voorbij, en laat anderen na mij hiervan zingen.
Nu welaan, ik wil u beknopt verhalen welk eenen aard
Jupijn de bijen tot een vergeldingc gaf, naardien ze het
schel geluid der Kiirecten\' en hun klinkende cimbalen
volgende, den koning des Hemels5 in bet Krectsehc hol
opvoedden. Zij alleen hebben gemeenschap van kinderen,
en een gemeeue stad, brengen haar leven onder bestendige
wetten over, en kennen alleen haar vaderland en eigen
huis; en, ziende den winter te gemoet, arbeiden in den
zomer, en leggen vooraad op, tot het gemeeue beste; want
sommigen passen kost te halen, en vliegen om aas uit;
sommigen leggen, binnen den korf, den eersten grond van
de raten, met Nareissetranen en taai boomlijm; daarna
hangen ze \'r het klevende was aan; sommigen voeden d\'
aankomende jongen, de hoop van haar geslacht, op; som-
migen stuwen den klaren honig, en vullen de kamers met
louteren ncktar; sommigen viel de schildwacht aan do
poorte bij lotingc toe, en6 letten bij beurte op wind en wc-
der; of nemen anderen, in het inkomen, den last af; of
kceren, in eenen troep, de hommels, dat vuig gedierte, van
de korven af; men is er vierig in\'t werk, eu de geurige
honig pekt naar tijm; en gelijk, wanneer de Reuzen zich
haasten, om van gesinijdige kluften7 den bliksem te sme-
den, sommigen dan het vier opblazen, sommigen het kis-
sende koper in den koelbak koelen ; d\' aambeelden in Etna
vastklinken eu rammelen; de smeden onderling uit alle
hun kracht slag houdeu, en bet ijzer niet de tang om en
\'Van wilgenhout. — =pcreboom. — \'onder
wiens lommer men aanzit. — \'Of Koryban-
tcn. — \'Jupiter. — "Versta: en zij. — ;brokkcn.
wederom kceren; niet anders drijft d\'aangebore gewin- !
zucht (mag men kleene bij groote zaken gelijken) d\'At-
tisehc bijen elk in haar werk voort. D\' oudsten bewaren
de muren, vestigen de raten, en bonwen kunstige huizen;
maar de zwakke jongen kceren \'s avonds spade weder, met
veel tijm» aan de beencn; zoeken gestadig haar nas op
haagappclboomcn,graauwe willcgcn, kassie, rood saffraan, i
vette linden en bruine meiboomen. Zij rusten te gelijk; j
zij vallen te gelijk aan bet werk ; \'s morgens vroeg tijen
ze de poort uit; nergens zitten ze ledig. Wanneer d\'avond
haar endelijk weder vermaant, uit veld en weide te schei-
den, dan kceren ze naar huis; dan sterken ze \'t lijf. Mee.
boort ze dan rontom de korven brommen en morren. Wan-
neer ze zich in hare slaapkamer vlijen, dan zwijgen ze al I
den nacht, eu de slaap streelt de vermoeide leden. Zij zul-
lcn, indien het regenen wil, niet verre uit haar hol vliegen, |
nochte, zoo er wind opsteekt, zich in de lucht begeven;
maar dicht onder haar steevcsten veilig haar water zoc- |
ken, en niet verre van honk vliegen; ook dikwijls, gelijk
hobbelende schuiten, bij onstuimig weder, ballast innc- ;
men, keikens1 aanvatten, en zich hiermede in d\' ijdele
lucht ophouden..
Gij zult u verwonderen over de manier der bijen, die \',
geen vermaak scheppen in het paren, nochte zich, door
traagheid, tot geilheid overgeven of jongen baren, maar ]
die niet den mond uit loof en geurige kruiden telen. Zij
bestellen zelfs eenen koning en kleene burgers, en stieh- i
ten hoven en een wassen rijk. In het omvliegen kwetsen
ze dikwijls de vleugels in\' scherpe rotsen, en geven den
geest onder haren last; zoo bijster zijn ze op bloemen vcr-
lekkerd, en zulk eenen roem stellen ze in honig voort te
brengen. Hoewel haar leven eng bepaald is (want het duurt
niet langer dan zeven zomers), nochtans sterft het geslacht
niet uit; \'t geluk des stains houdt veel jaren stand, en
berekent het vijfde gelid. Daarenboven dragen Egypten,
nochte het groote Lydic, nochte Perzen en Meden hun-
nen koning zulk een eerbiedigheid toe. Zoo lang de ko-
ning behouden is, büjvcn ze eensgezind; hem missende\'1,
zoo legt het verbond in stukken; dan rooven ze den ver-
gaderden honig, en vernielen de raten. Hij heeft het be-
leid over haren arbeid ; al te zamen aanbidden ze, omrin-
gen zeen bestuwen hem dicht, al brommende; dragen hem
dikwijls op de schouders; stellen haar lijf in nood en oor-
logsgevaar, en staan naar kwetsuren en een heerlijke dood.
Sommigen op den aard der bijen staroogendc, die tot eeneu
leerzamen spiegel strekt, zeiden: dat ze niet een Gedde-
lijk vernuft en Hemelschcn geest begaafd zijn: want de
Godheid gaat overal waren door hemel, aarde en zee;
hieruit scheppen mensehen en vee en allerhande dieren,
elk voor zich, hun levensoorsprong; en de band des lieh-
aams bezwijkende, zoo kceren ze en gaan al te zamen we-
der derwaarts; want het deel, dat hcmclsch is, sterft niet,
maar vliegt levendig weder naar de starren, en nee int om-
hoog den Hemel in.
Wanneer gij het heerlijke hof en den opgeleiden honig
met zijne schatten opent, zoo besproei eerst de lucht met
eenen mond vol waters, en berook ze met een test. Twee-
maal geven ze honig; tweemaal is het honigoogst; zoodrn
Taygete, een Zeilstar4, de wereld haar schoon aanschijn
toout, en de golven des Oeeaans verachtelijk met den voet
stoot; of dezelve star, voor het waterzuchtig gestarrentc
der Visselien wijkende, \'s winters treuriger van den He-
mi 1 in de baren zinkt.
Zij zijn boven mate de gramschap onderhevig; ge-
kwetst zijnde, vergiftigen ze u met haren prikkel, steken
heimelijk zoo fel, dat d\' angel vast in d\' aderen blijft zit-
ten, en sterven in hare wraakgierigheid.
Doch vreest gij voor een harden winter; wilt gij tegens
\'kci- of kiezelsteentjes. — ;Lat. voor op. —
sT.at. voor missen ze hem. — \'Een der Pleďadcn.
-ocr page 660-
PUBLIUS VIBGILITJS MARO\'S WEKKKN.
544
den toekomenden tijd sparen, en u over hare elenden en
jammerlijken staat ontfermen; zuo ontziet ze niet met
tijm te berooken, en het onnutte was af te snijden; want
dikwijls at, eer men het merkte, een gestarrende hagedis
de raten; een mot kwam bij donker in de cellen snoepen;
de vuige hommel zat en verteerde eenanders kost; of de
felle horsel mengde zich met eenen scherpen angel hier
onder; of een vervloekte honigworm kwam er in; of
Arachue\', vau Minerve gehaat, spon haar breed spinnc*
web in de deur. Hoe de korven meer van onnut was gezui-
verd zijn, hoe ze naarstiger zullen aanhouden, om d\'
afbreuk van haar jongen te boeten, schuren van bloemen
Ie vlechten, en de vakkeu te beleggen.
Maar indien de bijen (dewijl ze met ons de gebreken
dezes levens onderworpen zijn) van ziekte kwijnen, hct-
welk gij aan zekere teekens kunt merkeu; terstoud zien
ze \'r anders uit: het hoofd wordt mismaakt en eiselijk ma-
oer; zij brengen de dooden, die d\'oogen loken, buiten
\'s huis, en volgen in rouw het lijk achter aan; of hangen
aan den ingang, met de voetcD aaneen gevlochten; ofhou-
den zich al te zameu binnen \'s huis, met geslote deuren,
verslapt vau honger, verstijfd van koude; dan laten zo
zich luider hoon n, en brommen eenparig: ge\'ijk de koude
Zuidewind somtijds in het boseh ruischt; gelijk de zee
ruiseht, wanneer de baren hol gaan; gelijk het vcrsliii-
dende vier in den gesloten oven barreut. 1\'an zoude ik u
radeu, haar met galbaan te berooken, en door riete pijpen
met honig te bedruipen, om haar graag te maken; en de
druiloorigen op den gewonen kost te uoodigen. Ook is
het dienstig, hier gestoote galnoten onder te mengen,
gedroogde rozen, wijn, wel sterk opgezoden, of Fsythische
rozijnen, Cekropisclien thijm, en ccntauricn-, sterk van
reuk; ook een bloem, die in de beemden wassende, licht
te vinden is, en bij de huisliedeu starrekruid genoemd
wordt; want uit den wortel spruiten vele stelen : z\' is gcel-
achtig van kleur, doch glinstert midden in haar dichte
binden, gelijk purper vau een bruine viool. Men verciert
menigmaal d\' altaren der Goden met deze kransen; z\' is
wrang van smaak; de huislieden plukken ze in gemaaide
dalen, en bij den oever van den krommen Mella. Kook den
wortel van dit kruid in geurigen wijn, en zet dit voedsel
met volle manden voor de hijkorven.
Maar tegens dat iemand haastig al zijn bijen mocht
verliezen, en geen middel w ist o ui nieuwe jongen te win-
nen; zoo is het nu tijd den gedc nkwaardigen voud des Ar-
kadischen meesters ArisUcus t\'ontvouw en, en hoe dikwijls
het verrotte bloed van geslage ossen bijen voortbrocht. Ik
zal die gansene naamhaftige historie hooger ophalen, en
beknopt van haren eersten oorsprong beginnen.
Want daar de gelukkige burgerij te Kanopus\'1, van
Alc.iander vergroot, aan den Nijl woont, die met zijnen
watcrvloed het land bewatert, waarover men met beschil-
derde schuiten vaart; en daar Perzen4, met den pijlkoker
gewapend, aangrenst, en het groene Egyptcn met een
zwart slib gemest wordt door den vliet, die, van deu zwar-
ten Moorjaan nederstroomende, door zeven monden uit-
bruist; al dit gewest stelt zijn welvaart in deze onfeilbare
kunst. Kerst kiest men tot dit werk een klein erf, dekt dit
met luttel pannedaks, en sluit het met naauwe wanden,
waarin vier vensters naar de vier winden uitzien, en die
overdwers van de zon beschenen worden. Dan zoekt men
eenen tweejarigen stier, wiens horens aireede krommen.
Men stopt met geweld beide zijn neusgaten, beneemt den
muil den ademtocht, slaat hein met stokken dood, en
spreidt het geplette ingewand over de. ongevild "huid. A1-
«1 us laten ze dit dier op gebroke takken, tijm, en versehe
kassie in de beslote plaatse leggen. ])it beschikt men,
wanneer de Wcstewiud eerst op het water begint te bla-
zen; ccr de beemden op een nieuw beginnen te blocyen;
eer de snaterachtige zwaluwc haar nest onder dak welft.
Ondertusschen begint het gekneusd gebeente en warme
bloed te broeyen, en daar schijnt een wonderlijk gedierte
te grimmclen; eerst stompe beencn, voort snorrende ve-
ders, ondereen gemengd; en allengs stijgen ze inde dunne
lucht, totdat ze, gelijk een zomervlnag, die uit de wolken
stort, uitbersten; of gelijk een lichte pijl uit den boog des
1\'erziaans vliegt, wanne er hij slag levert.
O, Zanggodinnen! wat (iod holp ons aan deze kunst?
wie brocht dezen nieuwen vond eerst op de baan? Men
zegt, dat Aristieus, een herder, 1\'eneus en \'fempe vcrlaten-
dc (vermits zijn bijeu vau honger en ziekte storven), heel
treurig en klachtig aan den oorsprong des gewijden vliets
stond, en aldus zijn moeder aansprak: „moeder Cyrcne !
die u op den grond vau dit loopende water houdt; o moe-
der! waarom broeht ge mij, die bij het noodlot niet gezien
ben, uit den doorluchtigen stannnc der Goden (trouwens,
zco de Thymbreescl e Apollo, naar nw zeggen, mijn vader
is) ter wereld ? Of waar is uw liefde te mijwaart gebleven ?
Waarom zeit ge mij den Hemel toe? naardien ik, schoon
gij miju moeder y.ijt, ook d\' ccre in dit sterfelijke leven
moet missen, die ik door vee en vruchten, met zulk
een wakkerheid en opmerkinge, zonder iets ouhezocht te
laten, verdiende? Welaan dan, neemt gij zulk een verdriet
in mijnen roem, ruk met uw eige baud de welige bosschen
uit; steek de stallen in lichten brand, verdelg deu oogst:
verbrand het gewas, eu houw met de bijl den wijnstok in
stukken."
Maar de moeder hoorde zijn klacht, onder in de kamer
des diepen strooms, daar de Stroomgndinnen, rondom
haar, Milesisehc vellen, waaraan geen zeegroen gespaard
was, kcuimcn; namelijk Drynio, X-intho, Ligea, en Fyllo-
doce, die het glimmende haar over den blanken nek lieten
zwaayen; Ni Siee, fepio, Thiilic, Cymodoce, Cydippc, en de
blonde J.ycorias (d\'een nog maagd, d\'andere toen d\'
eerste reis vau kind bevallen), Klio en haar zuster Bcroc ;
beide dochters van deu Oreaan; beide met goud, heide
met gespikkelde ree\'svellen omgord; Kfyre, Opis, Asiii,
Deiopeië, en de snelle Arethusc, die eindelijk haar pijlen
nederleide. Klymene vertelde, onder dit gezelschap, Vul-
kaans ijdele bekoninieringc, de sel.alkhcid van Mars en
zijn zoete sluikerij, en overrekende alle der Goden vrij-
agien, sedert het begin der wereld. Terwijl ze vast naar
dit gezang luisterende, haar spinrokken sponnen, kwam
Aristieus\' jammerklacht weder de moeder ter ooren, eu al
wat er in het glazen vertrek was, zat stom; doch Arethusc,
eer dan d\' andere gezusters opziende, en met haar blonde
hoofd, boven uit het water, opborrelende riep vau verre:
„o Cyrcne, zuster! gij zijt niet vergeefs om dit bijster ge-
kerm verschrikt; hier staat Aristieus zelf, voor wieu gij
meest bekommerd zijt, en schreit deerlijk aan het water
van zijnen vader Pcneus, en noemt u onbarmhartig," I)e
moeder, hierom op een nieuw in haar hart ontsteld, zegt:
„welaan, breng hem, breng hem bij ons; hij mag onbe-
schroomd zijnen voet binnen den Goddelijken drempel
zetten." Met een beveelt ze, dat de stroom zich wijd ge-
noeg ontsluitc, opdat de jongeling dat langs afstijge; en
het water ging bergswija rondom hem overend staan, en
ontving den zoon in deu ruimen boezem, binnen den
stroom; en nu ging hij zich verwonderen over zijn moe-
ders hof, en het vochtige rijk, en de meren, van spelonken
besloten, en de ruiscliende wouden; en om den geweldigen
stroom der wateren verbaasd, bezag er alle de vlieten, die
onder den grooten aardkloot, op verscheidc plaatsen, ver-
borgen leggen; Fasis, in Lykus, en de bron, waaruit de
diepe Enipeus eerst komt springen; waaruit vader Tybe-
rijn opborrelt, en Anio, eu llypanis, die van keven klatert,
en de Mysische Kaikus, en d\' Eridaan, met een piar ver-
gulde stiershorens op het hoofd, boven\' w ien geen stroom
\'Versta: de spinnekop. - 2Soort van korcnbloe-
incn. — \'In Egypte,— \'1\'crzic.
                                       \' \'dan.
-ocr page 661-
PÜBLIUS VIRGILIÜS MABO\'S WERKEN.                                                      645
zitten, euoverttlde zijn kudde. Aristicus, deze gelegenheid
voorkomende, leed naauwlijks, dat de grijze zijn ver-
moeide leden nedervlijdc, viel hem met luider kelc op
het lijf, daar hij lag, en knevelde den Zeegod ziju handen.
D\' ander daarentegen, die zijn kunst niet vergeten had,
veranderde zich wonderlijk in allerleye gedaanten, in
een vier, iu een afgrijselijk dier en vloeyende vliet; maar
ziende door geen bedrog t\' ontglippen, gaf het op, kwam
tot zich zei ven, en sprak tin leste met een mensehelijke
stemme: „o allcrstoutste jongelingI wie ried u naar ons
huis te gaan? Wat zoekt gij hier?" Manr d\'ander ant-
woordde : „o, Proteus! gij weet het wel; ook kau u nic-
mand bedriegen; mislet mij slechts niet. Wij komen op
der Goden bevel herwaart, 0111 het orakel, in onze verle-
genheid, raad te vragen." Aldus sprak hij; waarop de
waarzegger ten leste zeer pijr.elijk zijn gloeyendc blikken
en zeegroiu gezicht naar hem toe sloeg, en, stijf op de
tanden knarsende, aldus den mond opende, om den vrager
geluk te zeggen: „een Godheid straft u iu hare verbol-
geiiheid; gij bedreeft een groot lasterstuk; d\'elendige1
ürfeus berokkent u een zwaarder straf (\'t eu ware het
noodlot dit schutte) als gij verdiende, en klaagt bijster
over het schaken zijner geraalinnc5. Toen dat vecgc maag-
deken snel voor u door den vliet henevlood, zag het die
schrikkelijke waterslang niet op den oever, onder het gras,
voor baar voeten leggen. Maar de Boomgodinnen huilden
eenstemmig, dat het over de hooge bergen hene klonk;
de steenrotsen van Khodopc weenden, en liet trotschc Pan-
geesehe gebergte*, en KIn-sus\' strijdbare landouwen\'\', en
Geten, eu Hebrus, en d\' Attische Orithyc. ürfeus, zoe-
kcudc, met zijn galmende vedel, zijn bedrukte liefde te
sussen, zong: „o, lieve beddegenoot!" \'s morgens en \'s
avonds, bij zich /.elven van u,op den eenzamen oever. Ook
ging hij naar den moirl des Afgronds, en de poort der
Helle, en het nare en duistere boscli, en de geesten, en
den vervaarlijken koning toe, daar niemsnds hart door
inensehengebcden vermurwd wordt; doch de dunne schim-
men en zou-ontberende zielen, door dat gezang bewogen,
verhuisden uit d\' onderste huizingen, bij zoo menig dui-
zend, als er vogels iu de bossehen schuilen, wanneer d\'
avond of een slagregen van \'t gebergte valt; levenlooze
lichamen van grootmoedige lulden, mannen en vrouwen,
vrijers eu ongehuwde vrijsters, en jongelingen, voor hun-
ncr ouderen oogen , op het liikviir gelegd; en die hier,
van het zwarte slib en vuile riet des jamincrpoels 0111-
ringd, en van \'t onbevaarbare meer met zijn drabbig wa-
ter, en den 1 DIK vliet, daar negenwerf omgeleid, gekeerd
en geschut werden; ja, zelfde huizingen, en de bodem
des Vergctelstrooms1, en de Ua/crnijcu, die heur haar met
biaauwe adderen opsuocren, stonden stom; de Helhond
Stond eu gaapte niet drie muilen, zouder eens te bassen,
en het gezang hield Ixions rad stil. Orfeiis terug gekeerd
was uu alle gevaar te. boven, eu kwam weder boven in de
lucht met zijn Eurydicc, die hem, op voorwaarde5, van
1\'roserpijn toegestaan, van achter volgde; wanneer de
reukeloozc minnaar haastig een dolheid (trouwen ver-
Bchoonens-wasrd, wisten de Hclschc Goden van versehoo-
neu !) overkwam; dies hij stil bh\'ef staan, en alrcę het licht
genakende, zag helaas! zonder er om te deuken, vou
liefde verwonnen, naar zijn Eurydicc om; toen liep al zijn
moeite verloren, het verdrag des ongenadigen konings
lag iu stukken, en men hoorde driemaal een naar geschrei
uit den poel van Avernus. Zij riep: „o, Orfeus! wie heeft
mij, elendige! en u bedorven? Wat dolheid ging u over?
Zie, het wreede noodlot rukt mij weder terug, en de slaap
luikt mijn beschotene oogen; uu vaarwel. Ik, met eenen
geweldigen nacht omeingeld, word weggevoerd, en he-
laas! niet langer uw eige, steek mijn machtelooze handen
geweldiger, over het welige gewas, in de purperen zee
ncderbruist.
Nadat hij in d\' overwelfde puimsteenckamcr kwam, en
Cyrene d\' oorzaak van haar zoons droefheid verstond, die
licht te troosten was; zoo gaven de gezusters hem gcschik-
telijk het h»ndwater, en den ruigen handdoek; sommigen
dekten de tafel met banket, zetten er volle bekers op, en
berookten d\' altaren met Arabisch wierook; en de moeder
zeide: „neem dien kop met Miconischen wijn ; laat ons
den Oceaan tocdrinken"; en met een aanbad zedcnOcc-
aan, aller dingen vader, de Nimfen, haar zusters, voog-
dessen over honderd bosschagiën, over honderd vlieten.
Driemaal begoot ze het brandende vier met klaren ncktar:
driemaal vloog de heldere vlam boven inliet dak; een
voorteeken, waarmede zij hem moedigde, eu toen aldus
aanhief:
„In de Karpatisehe zee onthoudt z eh de blaauwc Pro-
teus, een waarzegger, die, met zijn zeepaarden v<or den
wagen gespannen, over de groote vlakte henevaart. Dees
bezoekt nu de havens van Kniathie1, en Pallene, zijn va-
derlijke stad. De Nymfen en zelfde stokoude Nerens ecreu
hem; want die waarzegger weet al wat er is, wat was, en
Damaala gebeuren zal; dit beliefde Neptunn zoo, wiens
onbeschoft watervcc en wanschap;; zcekalvers hij onder
zee te weide drijft. Gij moet dezen, o mijn zoon! eerst nut
strikken zien te vangen, opdat hij u al d\'oorzaak der bij-
enziekte ontvouwe, en hier tegens raad geve; want ougc-
dwongen zal hij u niet lecren, noebte gij kunt met bidd\' n
iet verwerven. Vang eu verstrik hem met geweld; zoo
zult gij endelijk hem zijn ijdel bedrog verlcercn. Ik zelf
wil u, wanneer de zon op den middag steekt, het gras
dorst lijdt, en de schaduwt het vee aldermeest verkwikt,
in de geheiink.imer des ouden grijzerts leiden, daar hij,
vermoeid van het water, zich versteekt en uederlegt, op-
dat gij hem al slapende met gemak daar betrappen moogt.
Maar wanneer gij hem vast en in uwc strikken hebt, dan
zal hij u in verscheide gedaanten en schijn van dieren
beguichclen: zich gezwind in een schrikkelijk zwijn, ge-
vlakten tijger, geschubden draak, en rosse leeuwin verai>-
deren; of zoo luide kraken als een vlam, eu zoo uwe strik-
I ken ontglippen: of, in dun water gesmolten, u door de
vingers druppen. Maar, mijn kind! hoe hij zich meer iu
allerhande gedaanten herscheppc, zoo veel te stijver hou
hem vast iu uwe strikken, totdat zijn lichaam die zelve
gedaante aantrekkc, waarin gij hem eerst zaagt in slaap
vallen." Zoo sprak ze, en goot eeuen helderen geur van
ainbrozië uit, waarmede zij al haar zoons lichaam over-
streek, wiens lokken hierdoor een zoete lucht van zich ga-
ven, en wiens leden een levendige kracht gevoelden.
Ter zijde, iu eenen uitgekabbeldeu berg, staat een ge-
wcldigc spelonk, daar de wind doorgaans buldert, en de
zee eenen krommen boezem maakt; daar de zeeman eer-
tijds voor onweder, dat haastig opkwam, veilig mocht
leggen. Proteus weet zich in dit hol met een vreeselijke
steenrots op te sluiten. De Vlictgodiu verborg haren zoon
bij dezen donkeren schuilhoek, eu verdween zelf al stil
in eenen nevel.
De hitte der Hondsdagen, die de lucht nu ontstak, bried
den dorstigen Indiaan, en de zon, nu ten middewege aan
den Hemel, stak op het hoofd, dat de kruiden verdorden,
en kookte met haar stralen de kil der holle vlieten, dat
ze tot oj) het warme slijm1 toe verzoden; wanneer Pro-
tcus, volgeus zijn gewoonte, uit het water naar ziju hol
toe ging, het natte gebrocdsel der wilde zee, rondom hem
hene huppelende, zout zeewater overal snuitte, en veler-
haude zeerunders op het strand in slaap vielen. Hij ging
(gelijk weleer een stalw achter op het gebergte, wanneer
hij de kalven uit de weide naar huis drijft, en de lammert
met blaten de wolven tergen) midden op een steenklip
•ongelukkige. — ;Enrydicc. — 3in Thracic. - 4lc-
the. — \'van niet achter om te zien.
\'slijk, slik.
-ocr page 662-
046                                                      PUBLIÜS V1RGIMUS MARO\'S WERKEN.
mij, Virgilius, die in d\' oefeninge van een onvcrinaardc
ledigheid groeide, mijn Herdcrsverzcii speelde, en, moedig
op mijn jeugd, o Tityrl van u onder din breeden beukc-
boom zong\'.
naar u toe." Dit sprak ze, en verdween haastig uit zijne
oogen, gelijk een rook i» de dunne lucht, en zag hem
sedert nooit meer, die vergeefs naar hcur schaduwc greep,
en nog veel te zeggen had; noehte de Helschc veerman
leed ooit, dat hij het droeve moeras weder overvoer. Wat
zou hij doen? waarhene zieh hegeven, uu zijn ega twee-
maal geschaakt was? Met welke tranen zou hij de Gecs-
tcn, met wat een gekerm de Goden vermorwen? Zij voer
DU koud met den Stygischen boot heue; men zegt, dat
hij, geheclc zeven maanden lang, ouder een rots, in de
lucht, hij den vliet Strymon, zat en schreide, en in een
kille spelonk dit besteende, zoo dat zijn jammerklacht
tijgers beroerde, eiken bewcegde. Hoedanig de treurige
Filomclc in populiere lommer kermt om het verlies van
haar jongen, bij een ruwen huisman beloerd, en nog kaal
uit het nest gelicht; dies de moeder, bedrukt op cenen
tak gezeten, hij nacht weent, haar deerlijk klaaglied her-
haalt, en over nl dat gewest1 haar bedrukt gekerm laat
hooren. Geene minne, geen huwelijk kunnen zijnen rouw
verzetten. Kcnzaam gaat hij zwerven over het Noordschc
ijs, den besneeuwden Tanaďs, en de Kifeesehe akkers,
die nimmer vrij van rijp zijn; en klaagt om het schaken
van Eurydice, 1\'luto\'s vruchtelooze gifte. De Cikonische
vrouwen, van hem afgeslagen, slingerden, onder het ofl\'e-
ren aan de Goden en het wijnfeest des Wijngod», den
verscheurden jongeling wijd en breed over den akker
hene; zijn marineren hoofd, van den hals afgerukt, dreef
toen, midden in den Eagrischen Hebrus, voor stroom
hene; zijn stun en koude tong riepen al stervende: „och,
elendige Eurydice!" al d\'oevers vau den stroom galm-
den: „Eurydice!"
Dit sprak Protcus, en sprong van boven mder in zee,
en plompte in het water, dat de wieling hoven zijn hoofd
schuimde; doch Cyrene hield stand ; want zij sprak eerst
den saag-aehtigeii\'- aan: „o mijn zoon! laat varen uw droe-
vig hartewee ! Dit is d\' eenige oorzaak uwer kw< llagié;
hierom zonden de nymfen, waarmede zij in de hooge wou-
den plag ten reyc te gaan, uwe bijen die jammerlijke plaag
over den hals. JJię haar oodinoedig uwe gaven; smeek om
genade, en eer de verzoenbare Boschgodinnen; wantom
uwe kcrkbcloltcn zullen ze u dit kwijtschelden, en haar
gramschap varen laten. Maar ik zal u eerst geschiktelijk
uw gebed leeren instellen. Kies vier van uw grootste en
beste stieren uit, die nu op den berg Lycscuaweiden, en
(even) zoo veel jonge kocyen, die nooit juk droegen. Houw
voor hun vier altaren, hij de hooge kerken3 der Godinnen;
laat den gewijden strot uitbloeden, en het doode vee in
een boomrijk woud leggen. Wanneer het negemnaal uit
den Oosten daagde, zult gij Orfeus een lijkoll\'er van vcr-
getenisbarende mankop opdragen, een zwart schaap slach-
ten, het woud bezoeken, en de verzoende Eurydice met
ecu gekeelde vaarze eeren."
Hij toeft niet, verricht terstond zijn moeders bevel,
komt bij de kerken, stelt d\' altaren op haar gebod toe, en
brengt er vier van de grootste en beste stieren, en (even)
zoo veel jonge kocyen, die nooit juk droegen. Nadat het
negenmaal uit den Oosten daagt, draagt hij Orfeus een
lijkoll\'er op, en bezoekt het woud. Hier zien ze haast een
wonderlijk stuk: bijen brommen in het gespreide ingc-
wand der runderen, bersten ten buik en ribben uit, met
ecnen drang en dikken zwarm, die omhoog aan cenen
boom dicht bijeen blijft hangen, gelijk ecu tors4 druiven
aan een taaye rank. -
Dit zong ik van den akkerbouw, geboomte en vee, ter-
wij 1 de groote (\'a\'Zar, gelijk ecu bliksem, omhoog aan den
Eufraat oorloogde, zeeghaftig de gehoorzame volken wet-
ten voorschreef, en zieh een heerhaan naar den Hemel
baande. Ten dien tijde voedde het aangename I\'artheuope5
P. VIRGILIUS MARO\'S MEĎS.
Het Eerste Boek.
INHOUD.
Terwijl Łneas, Anchiacs\' en Venus\' zoon, een manuit-
muntende godvruchtig en manhaftig, na zeven jaren om-
zwerveus, in de Tyrrhccnsche zee, van Sicilië naar Italië
toe zeilde, zoo werd hij van JEoo\\, den AVindgod, op Ju-
no\'s verzoek, door schrikkelijk onweder, aan de kusten
van I.ibye gejaagd; en hier op land tredende, schoot zeven
groote harten, en deelde ze uit, onder juist zoo vele sc.he-
pen, die na het onweder eerst met hem belandden; ver-
troostte zijn afgematte reisgenooten met de hoop der aan-
staandc ruste, en vermaande hen tot standvastigheid, om
voort d\' overige moeite uit te harden. Ondertusschen han-
delt Veuus met Jupiter, over de zaak van baren il\'.ncas en
de Trojanen, en wijt Juno alle hun geleden (lenden. Ju-
pitcr, in het tegendeel, de lange rij des noedlots ontvou-
wende, verkwikt zijn dochters druk, door de hoop der ge-
lukkige nakomelingen, en Roomsche mogendheid. Venus,
hierdoor gesterkt, bejegent haren .l\'.ueas, die, onkundig
var. \'slands gelegenheid, vast herwaart en derwaart dool-
de, om dit gewest te bezichtigen; zij verkundseliapt den
Vorst, hoc zijne verstrooide schepen behouden zijn, en
toont hem Carthago, \'twelk, niet verre van hier leggende,
vast van Dido gebouwd wierd. /T\'.ncas dan, door zijn inoe-
ders gunst van een wolk bewimpeld, gaat te gelijk met
Achates naar Carthago toe, daar hij zijne makkers bchou-
deu ziet aankomen, en van Dido minnelijk gewelkomd
wordt. Venus evenwel, overmits zij Junu\'s onthaal noehte
de lichtvarrdighcid ecner vrouwe niet te veel toebetrouw-
de, wiegde Ascaan, in het woud van Idalic, iu slaap, en
vermomde met haar neefs- gedaante Cupido, die, onder
het omhelzen en kussen, de koningin heimelijk met
JEncas\' minne vergiftigde.
yEuea9, de godvruchte en strijdbare oorlogsheld,
Vervolgd van Juno\'s wrok, en dolende oin te landen
In \'t oude Italië, vervalt, door \'t woest geweld
Der Siciljaansche zee, in \'tende aan Dido\'s stranden.
Zijn moeder Veuus wijst hein \'t onbekende pad,
Dat naar Carthago loopt; zij dekt met eene wolko
Achates, en haar zoon; die vindt de nieuwe stad,
En wint ElizcV gunst, ten troost vau zijnen volke,
Gebergd eu wel onthaald ter tafel in \'t palcis,
Belust, om Troje\'s val te hooren, en hun reis.
Ik [speelde weleer een herderslied, op een dun riet, en,
tenbossche uitgetreden, broehtde gebuurlamlen zooverre,
dat ze, door hunne vruchtbaarheid, den akkerman, hoe be-
geerig hij ook ware, vernoegden; een gewenseht werk voor
den huisman; maar nu trompet ik den schrikkelijke!! oor-
log, in]\' zing van den oorlogsman, die, eerst door nood-
lot van de Trojainsche kusten gevlucht, te Lavinie aan
den oever belandde; die [door het geweld der Goden en
Juno\'s onverzetbareu wrok gedreven5] zoo lang te water
\'Zie boven, het eerste Herdersdicht. — ük 1 e i n z o o n s.
\'Dido\'s. — \'De voorafgaande regels werden (gelijk be-
kend is) vrij algemeen, als Virgilius\' onwaardig, voor on-
ccht gehouden. Verg. desbelust 1\'ecrlkamps scherpzinnige
en afdoende bespiegeling. — sZie aldaar.
\'streek. — :schroomvollcn, vertsaagd. —
\'tempels. — Hros. — \'Napels.
-ocr page 663-
rUULIUS VIRGILIUS MAHO\'S WERKEN.                                               617
en te lande onizworf, en zoo veel in den oorlog ovorbrocht,
terwijl liij bezig was met een stad te stichten, en zijne Go-
den in Latium te voeren; waaruit de Latijnen en vaders
van Alba gesproten, en daar de hooge muren van Rome
gebouwd zijn. O, Zanggodin ! herinner mijd\'oorzaken: wat
Godheid men te na kwam, of waarom de vergramde ko-
ningiu der Goden dien overgodvruchtigcu man aan zoo-
veel zwarigheden holp. Zijn de Goden in den Hemel ook
aan zulk ecu toornigheid onderhevigP
De Tvriers hebben gesticht en bewoond het overoude
Carthngo, van verre recht over 1 talie en den mond des Ti-
bers gelogen : een machtige, rijke, en over strijdbare stad.
Men zegt, dat Juuo geene landen zoo beminde dan deze
stad alleen, ook zulks, dat ze min werks van Samos, haar
geboortestad , maakte. Hier hingen haar wapens ; hier
stond haar wagen. De Godin begenadigde deze, en had
alreę voorgenomen, haar (zoo het noodlot dit eeuigsins gc-
hengde) tot een voogdes over alle volken te zetten. Maar
zij had gehoord, dat een afkomst, uit Trojaanschen bloede
gesproten, namaali de sloten van Tyrus zou verdelgen;
dat hieruit een wijdheerschende, trotseh,en manhaftig volk
zou opstaan, ten val van I.ybiti. Zoo lag het bij de Schik-
godinueu geschoren. Saturnus\' dochter was hiervoor bc-
ducht, en nog indachtig aan den oorlog, die zij, de voor-
naaraste eertijds, ten dienst van haar getrouwe stad Ar-
gos, tegens Troje voerde. Ook waren haar d\' oorzaken
van heure verbolgenhcid en gramschap nog niet vergeten.
Paris\' oordeel, en \'t ongelijk door \'t versmeden van haar
schoonheid geleden, staken haar nog diep in den krop.
Zij docht1 nog aan \'t gehate bastertbloed Ganvmedes1, ge-
schaakt om zoo hoog:\' te zitten. Over deze dingen verbit-
terd, zoo keerde ze de Trojanen, van het zwaard der Gric-
ken en den ongenadige!) Aehilles nog overgeschoten, eu
over al de zee gesold, verre van Latium; zulks dat ze,
van het noodlot gedreven, menig jaar op zee, langs alle
kusten omzworven. Zoo groot een zwarigheid was er aan
vast, eer men het Roomsche4 volk kost planten.
Naauwlijks gingen ze vrolijk, uit het gezicht van Sici-
liu, t\' zeil, eu bruisden met de kopere voorstevens door de
schuimende zee, of Juuo, van eenen eeuwigen haat in
haar harte gewond, mompelde bij zich zelve; „zal ik dan
uit mijn opzet scheiden, en het opgeven? nochte deu ko-
ning van Trojc uit Italië kunnen koeren? trouwen* het
noodlot belet het ons. Ko9t 1\'allas de vloot der Aigiveu in
brand steken, en ben in zee verdronken, alleen om de mis-
daad van eenen dollen Ajax, Oďleus\' zoon; toen ze den
bliksem zoo snel uit de wolken smeet, de vloot ver-
strooide, en de zee door stormwind overend zette; en
hem, die vier eu vlam ter doorschote borst uitasemde, niet
eenen dwarrclwind opgrijpende, tegens de scherpe steeu-
rots aanklitste; - en zal ik, gekend voor koningin der Go-
den, en Jupijns gemalin en zusier, tegens een eeuig volk
zoo menig jaar oorlog voeren? Wie zal langer Juno\'s God-
heid aanbidden, of oodmoedig haar altaren met offerande
verceren ?"
De Godin, heet van verbolgeuheid, hier over wrok-
kende, komt in JSolië, het vaderland der stormwinden, en
een gewest, dat van razende buyen zwanger gaat. Koning
iEool breidelt hier, door zijn gezag, in een woeste spelonk,
worstelende winden en bulderende buyen, en tuchtigt
ze met boei en kerker. De bulderaars, hier over gestoord,
stormen op het slotwerk aan, dat er al de berg van loeit
en davert. iEool, op den hoogen burg gezeten, voert hier
den schepter, streelt hunne hevigheid, en zet hunne oploo-
pendheid neder; want zonder dat, zij gingen strijken met
hemel, aarde, eu zee, eu veegden ze door de lucht bene ;
ďnuar d\' almachtige Vader, hier over bekommerd, sloot ze
in duistere spelonken, eu lelde \'r een govaart vuu hooge
•Voor dacht. — -Zoon van Tros, den stamvader der
Trojanen. — 3Als Jupiters schenker. — 4R ome in se lic.
\'Thans trouwens.
bergen op, en stelde ze onder eenen koning, die, volgens
zijnen last, den toom zou weten te vitren en aan te halen.
Juuo ging hem oodmoediglijk aldus aan : ,,/Eool, wien de
vader der Goden en koning der meuschen macht gaf de
golven te streden, en met winden op te blazen! een volk,
bij mij gehaat, bevaart de Tyrrhcnische zee; voert Iliuin
met zijne gevluchte Huisgoden in Italië. Ga hene, sart
de stormwinden met kracht aan, jar.g de schepen in den
grond, of verstrooi ze van elkauderen, en slinger de licha-
nicu over de zee bene. Ik heb gebod over zeven paar over-
schoonc Nymfen, en zal Dcďopcië, de goelijkste1 van allen,
u ten huwelijk geveu en opdragen, om, ten loon uwer vcr-
diensten, al hare dagen met u over te brengen, en u vader
van eeu lieve vrucht te maken." Hierop antwoordde de
Wind voogd: „o, koningin! gij hebt slechts te gebieden,
wat u belieft; ik, uw gebod te gehoorzamen. Gij zet mij in
dit gebied, zoo groot en klein het is; gij helpt mij aan den
schepter en Jupiters gunst; gij doet mij ten bankette bij
de Goden aanzitten, en scheukt mij de voogdij over wind
en weder." Zoo sprekende neemt bij zijnen staf, drijft den
hollen berg op de zijde, en de stormwinden bersten, als in
slagorde, door d\' ope poorte uit, en blazen door het aard-
rijk met een schrikkelijk gedruiscu. Zij storten op zee. De
buyen van Oosten en Westen, Zuiden en Noorden roeren
te gelijk al het water om, van den grond op, eu jagen do
bruisende baren strandewanrt aan. Hierop volgt het gc-
sehrei der mannen, het gonzen der touwen. De wolken
rukken terstond den hemel en deu dag uit der Trojanen
oogea. Ei n zwarte nacht stort op zee. De hemel kraakt
van donderslag op douderslag, en staat, reis op reis, in
lichten brand van weęrlicht en bliksem; en de mannen
worden overal met de dood gedreigd, en zien niet dan de
dood voor hun oogen. Terstond wordt iEneaa koud over
al zijn lijf, heft beide zijn handen ten hemel op, en zegt:
„o duizendmaal gelukkiger dan wij, wnreu deze, wien het
mocht gebeuren, onder de hooge muren van Troje, in
\'t gezicht hunner ouderen, te sterven. O Diomedesl gij,
braafste van alle Grieken, mocht het mij niet gebeuren,
voor Ilium, in het veld om te komen, en van uwe handen
te sterven, daar de forschc Hektor door Aehilles\' geweer,
daar de groote Sarpedon sneuvelden? daar Sirnoďs zoo vele
sehildeu, helmen, en lichamen van dappere mannen onder
het water vat, en met zijuen stroom wegsleept?" Terwijl
hij dit spreekt, zoo vat een vliegende Noordsche bui recht
iu het zeil, en jaagt de golven op tot aan den Hemel toe.
De riemen springen iu stukken, de steven wendt, eu het
schip wordt over stag gesmeten; hierop verheft zich het
water, gelijk een steile berg. Sommigen hangen boven op
de golven; anderen zien het water gapen, tot op den
grond, liet barnt op de platen, dat het bruist. De Zuidc-
wind rukt drie schepen op de blinde klippen. [D\' Italianen
noemen de klippen, midden in zee gelegen, zee-outers]\'-.
De zee steekt haren rug afgrijselijk op. D\' Oostcwind
drijft er drie uit de zet naar liet strand toe, op welzand en
platen, en sloopt ze op de wadden, en bewelt ze met eenen
hoop zands op de droogten, dat er bijster zuur uitzag. Eeu
geweldige zee waters slaat voor zijne oogen het schip, dat
Lyeius eu den trouwhartigen Orontes voerde, over deu
boeg tot in het achterschip, zoodat er de stuurman, over
hals over hoofd, in het water uit tuimelt. De golf slingert
het schip driewerf rondom, en de drauistrooin slokt het in
zijnen balg. Hier en daar ziet men ecnige menschen op
het diepe water zwemmen, en scheepstuig, luiken, en Tro-
jaansche schatten drijven. Het onweer had alreę het sterke
schip van Ilioneua verslonden, eu dat van den dapperen
Aehates, en de schepen, die. Abas en don stokouden Alc-
thes voerden; alle de naden ter zijde onttornd, eu de voe-
gen gapende, loopen ze vol waters.
\'schoonste; naar de aloude beteekenis van \'t woord.
JMeu behoeft nog geen 1\'eerlkamp te zijn, om heide voor-
gaande regels als hinderlijke iulassching te verwerpen.
-ocr page 664-
poeh s viugilit:s maro\'s werken.
ets
Ondcrtnsschen vernam Ncptuun, door het groot gc-
druisch, il\' ontsteltenis der zee, en d\'uitgelatenheid deson-
wcders, en hoc het water tot op de» bodem toe omgeroerd
wierd. Hierover zeer ontsteld, stak hij zijn hoofd, om het
onweder te paayon\', uit de diepte omhoog, en zag yEneas\'
vloot over de gausche zee verstrooid, de Trojanen door
water . n wind en ouweder in den uitersten nood gebracht,
en rook, dat dit door zijn zuster Jmio\'s bedrog en gram-
schap bijkwam; dies riep hij den Oostcn- en Westewiud
voor zieh, en bestrafte ze aldus: „zijt gij zoo stout en ver-
meten op uw geslacht? gij, winden ! durft gij zee en lucht,
zonder mijnen last, ondereen mengelen, en zulk ecu ge-
wcld aanstellen? Ik zwere, men zal u......maar het is
best, eerst dit bijstere onweder neer te zetten ; hierna zult
gij mij dit gruwelijk ontgelden. Fluks vertrekt, en zegt
dit uwen koning: het gezag over zee cufeilendrietand1
zijn niet hčm, maar mij, bij lotinge toegekend. Hij heeft,
o, Oostewind! over d\' afgrijselijke steenrotsen, uwe be-
huizingeu, te gebieden. Laat den Windgod in dat hof bra-
vceren, en in de» gesloten kerker der winden regecren".
Zoo graauwt hij, en stilt de holle bare», eer het woord uit
de» mond is, verdrijft de wolkeu aan de lucht, cu brengt
de zon weder te voorschijn. Cimothoę en Triton, te gelijk
aanduwende, zetten de schepen al\' van de scherpe rotsen.
De Zeevoogd zelf licht ze met zijnen drietand op, ontdekt
de groote zandplaten, stilt de zee, en glipt, met zijn
gladde wielen, over het water hene; e» gelijk, wanneer
een ontelbare gemeente, in rep en roer, het onbeschofte
grnauw aan \'t hollen is, en steencn en brandhout over
straat vliegen, daar cendolligheid haar aanvoert; - indien
ze dan bij geval een man van eere en aanzien vernemen,
zoo zwijgen ze, en geven gehoor. Hij regeert hun ouge-
stuiniighcid met beleefde woorden, en streelt hunne h<;-
vighcid. Aldus ging al dat zeegeilruisch leggen, zoo ras de
Vader de paarden mende, hun den teugel vierde, en op
zijnen wagen, door de heldere lucht, varende e» voort-
vliegende, over de laren henczag.
De vermoeide gasten van /Eneas geven zich in allerijl
naar het land toe, dat Imn naa^t legt, en zetten het op
de kust van Eibyc aan. In eene» diepen inham legt een
plaats, daar een eiland, dwers voorleggende, ai het water,
dat uit der zee komt, op zijn zijden schut11, en van \'.linnen
een haven en krommen boezem maakt; van weęrzijdc
staan geweldige steenrotsen, en een dubbele rij van klip-
pen steigert met hare kruin zoo hoog in de lucht, dat men
daar, voor storm en onweder veilig en stil, ook mirage*
noeg, achter leggen meg; van boven schemert het bosch-
loof, en ecu zwart woud helt, met zijne nare schaduwe,
over het water; van vore duikt een spelonk onder d\'ovcr-
hcllende klippen, daar van binnen zoet water en zitplaat-
sen, van natuur uit steen gewrocht, in gevonden worden;
een verblijf voor de Njmfen. Hier hoeven geen moęgevare
schepen aan gemaard4, of vooruukcr te leggen. Hier kwam
/Eneas aa» met zeven zeilen, uit al de vloot bij een ver-
gaderd; cu de Trojanen sprongen graag op het gewenschto
land, om verversching te zoeken, en gingen, doornat en ziek
van ongemak, ter zee geleden, op het strand nederleggen.
Achates was d\' eerste, die vier uit keven in dorre blader: u
klinkende\'\', daar drooge takken en rijs rontoin lelde, eu
het tonder ontvonkte. Toen haalden de vermoeiden liet
koren, van zeewater bedorven, e» \'t gereedschap haastig
voor den dag, om liet veldgewas bij het vier te droogen,
en met steencn te breken en te malen. .Eneas klimt on-
dertusschen op een steenrots, en ziet eens de gehcclc zee
over, zooverre als hij" zien kan; om te vernemen, waar
Antheus ergens van het onweder gesold wordt, of de Fry-
giaanschc galeasscn", met dubbelde rijen riemen, of Kn-
pys, of waar Kaďkus\' wapens achter omhoog hangen. Maar
\'stilen.— 2Den staf des Zcegods. — •\'\'spleet. —
4vast. — \'slaande, — "Spaansch voor schepen;
zie vroeger.
[ hij verneemt nochte schip, nochte schips gelijk; cu ziet
j op den oever drie verdwaalde harten, van heelc kudden
gevolgd, cu cen lange troep gaat in de dalen weiden. Toen
i bleef hij staan, nam zijnen hoog en de pijlen, die de ge-
trouwe Achates droeg, en schoot eerst do voorsten, die liet
hoofd eu getakte horens in de luHit staken; daarna an-
dcren, eu verstrooide, nut zijn schieten, al den hoop, in
bet ruige wond ; en rustte niet, oer, zeven van de grootstcn
ti r aarde geschoten, het getal met de schepen overecn-
kwani. Toen ging l.ij naar de haven toe, e» deelde ze on-
der de gasten om; ook den wijn, van de» goeden luid
Aeestes op den oever van Sicilië gevaat, en hun op hun
vei trek geschonken. Toen verzachtte hij het hartewcc zij-
nor makkeren met dusdanige woorden: „o reisbrooders\',
die (want ons is nog niet vergeten, wat wij vóór dezen
I overbrachten) grooter zwarigheden uitstondt\' God zal
ons ook hierin een blijde uitkomst verlceucn. Gij voert
dicht langs de bassende Scylle en vreeselijkbuilende «teen-
rotsen hene; gij bezocht de klippon van 1\'olyfcem, den
Keus. Grijpt weder eenen moed2, zet angst e» droefheid
aan d\' een zijde; het zal u misschiennamaals vermaken,
hieraan te gedenken. Door zoo vclcrlcyc gevallen, door
zoo groote zwarigheden streven wij naar Latium, daar ons
een geruste woonplaats bij noodlot beschoren is; daarliet
ons vrij staat, een nieuw rijk en Troje te stichten; vol-
hardt slechts, on wacht op cen beter!" Zoo spreekt hij, en,
ontsteld van geweldige bekommeringen, toont een blij
gelaat, en kropt zijne droefheid in. Zij gaan hel wildbraad
en de maaltijd bereiden, stroopen hot vel van de ribben,
en halen er het gewei\' uit. Sommigtn houwen het vleoseh
in stukken, en steken het nog lillende aan het spit. An-
deren zetten ketels op strand, en stoken er vier onder.
Daarna sterken ze hot lijf, e» i» \'t gras leggende, hauket-
tecreu van het vette wildbraad, en zetten er eenen kroes
vemen\' wijn op. De honger aldus geheet, en de talels op-
genamen, spreken ze in \'t lang en breed van hun ver-
doolde makkers; en twijfelen, tusschen hoop en vrees, of
ze levendig of ibod zijn, en of ze hooren, hoc men om
hou roept. Inzonderheid steent de godvruchtige /Eneas
om hit ongeval van den dapperen Orontes; nuom Amy-
kus, dan om het schrikkelijk ongeluk van I.ykus; nu om
den sterken Gyas, dan om den sterken üoanthus. •
En nu liep dit ten einde, wanneer Jupitcr op de tinne
des Hemels stond, en omhoog uit de lucht de scheoprijke
zee, den vlakken aardbodem, stranden en brccdstrck-
ki nde volken overziende, op het rijk van Libyë bleef
staroogeii; eu Vcnns, bedrukt en met tranen in hare
blinkende oogon, hein, die vast over /Eneas in zijn harte
bekommerd was, aldus aansprak: „o gij, die ceuwiglijk
over Goden en menschen heerscht, en hen met uwen blik-
sem in ontzag houdt; waarin heeft zich mijn /Euoa9,
waarin hebben zich mijne Trojanen zoo zeer tegens u kun-
iiou vergrijpen, dat men, 01» hen buiten Italië te houden,
hun, die zulk cen afbreuk leden, de geheide wereld te
miauw maakt? Zeker, gij beloofde, dat, na verloop van
jaren, de l\'oomschc vorsten weder van Teueers stam gc-
sproti n, uit hun zonden herkonieu, 0111 alleen over zee e»
aardrijk te regeere». O vuiler! waarom verandert gij in
uw voornemen? Ik troostte vast5 mij zelve hiermede,
over den ondergang en droeven val van Troje, en zette
hun toekomende geluk tegens dit ongeluk. Nu treedt de
zelve wedorspoed nog deze mannen 11]) de hielen, die door
zoo menigerlcyc zwarigheden gedreven komen. O, groot-
machtigste koning! wat zal het einde van hunne zwarig-
heden wezen? Antcnor, midden door Grieken ontslopeii,
kost wel tot in don boezem van Illjririim deur horen, eu
veilig in het rijk der Liburnen, en hoveu den oorsprong
van Timavus1\' trekken; daar het meer, door negen mon-
\'makkers. — 2hnrt.- 3ingewand; verg. \'tHoogd.
Eingcweide. — 4ouden. — 5recds.— "Rivier in
N. Italië.
-ocr page 665-
PUBLHJS VIRGIUUS MARO\'S WERKEN.
649
Maar de godvruchtige iEneas, \'s nachts met velerleyc
bekommeringen beladen, neemt voor, met de zon, het vcr-
kwikkende licht, op te zijn, om \'t onbekende land te gaan
bezichtigen, en te bezien aan welke kusten het onweder
hen vervoerde; of hier menschen of wilde dieren huishou-
den, uaardicu d\' akkers ongcploegd leggen, en dan zijne
makkers van alles te verwittigen. Hij verbergt zijne vloot
rondom in overhellende bosschagië en nare schaduwc, on-
der een uitgehoolde steenrotse, en gaat zelf, met Achates
alleen vergezelschapt, hene, hebbende tot zijn geweer en
handgebaar een paar schichten, elk met een breed ijzer
beslagen; als zijue moeder hem midden in het bosch
tegenkomt, in de gedaante vau een Spartaausche dochter,
en zoo gekleed eu gewapend; of gelijk de Thracische Har-
palice\', haar paard met sporen noopende, den snellen
Hebrus voorbijrent; want gelijk een jagcrin, wapperde de
handige boog op hare schouders, het haar vloog om het
hoofd in den wind, het lange kleed hing om haar lijf opge-
kuoopt, tot boven de bloote knieën. Zij riep eerst: „houdt,
jongelingen! hebt gij hier niet bij geval een mijner zusteren
zien dolen, met ceuen pijlkoker en gespikkeld losschevel
op den rug? ol een schuimbekkende cverzwijn al roepende
najagen? zoo wijst me, wat weg zij opsloeg I" Aldus sprak
Vernis, cu Veuus\' zoon antwoordde: „Ik zag nochte hoorde
geen van uwe zusteren, o maagd! hoe zal ik u noemen ?
want uw aanschijn en spraak melden, dat gij geen sterflijk
mensch, maar zeker een Godin, of Fcbus\' zuster, of een
bloedvricndin der Nymfeu moet zijn. Gij zijt dan wie gij
zijt, ter goeder ure bejegent gij ons; verlicht onze zwa-
righeid, eu onderrecht ons toch, in wat gewest, aan welke
kust wij verzeild zijn, die, door storm en onweer dus verro
gedreven, hier God nochte goed mensch kennen. Wij zul-
leu uw altaar rijkelijk met offerande verecren." Vernis
antwoordde: „zeker, ik ken mij zulk een cerc niet waar-
dig. De Tyrische maagden zijn gewoon, pijlkokers te
dragen, en purpere laarzen2 om de kuiten te strikken. Gij
zijt hier 111 \'t l\'unische gebied, bij de Tyriërs, en Agcnors
stad; doch het land heet Libye, en het volk is met gcqne
wapenen te dwingen. Dido, uit de stad Tyrus herwaart
getogen, om haren broeder t\' ontvluchten, heeft er het
gebied over. Het zoude te lang vallen, al haar ongelijk, al
haar wedervaren te vertellen; docb ik zal er licht over
hcucloopen11. Sichicus.de rijkste vau alle ingelanden onder
die van Fenicië, was haar man, en d\' ongelukkige vrouw
had hem dapper bczind4. De vader besteedde haar vroeg
aan hem, en nam het geluk aan, toen ze nog een jonge
maagd was; maar Pygmalion, haar broeder, zoo groot een
schelm, als er uit mocht komen, bezat het rijk van Tyrus.
Een wrok en krakeel rees tusschen de gezwagers; de broc-
der, een Godvergeten mensch,en verblind van geldgicrig-
heid, de liefde tot zijn zuster aan d\' ecu zijde zettende,
neemt onvoorziens zijnen slag waar, doorstoot Sichicus
heimelijk met zijnen dolk voor het altaar; en de boos-
wicht, door zijne geveiusdheid de bedroefde weduwe met
ijdele hope pauyende, bedekte het stuk langen tijd voor
haar; maar de geest hares onbegraven beddegcuoots ver-
scheen haar in den droom, en zag er bijster bleek en
doodsch uit om ziju hoofd. Hij wees haar het altaar met
moord beklad, en de wonde des moordpriems in zijne
borst, en al de heimelijke schclmcrij van het hof aan den
dag brengende, ried haar straks te vluchten, en het vader-
land te verlaten, eu wees haar eenen heimelijken schat
van goud en zilver, van ouds in d\' narde begraven, om
zich op de reis daarvan te dienen. Dido aldus gewaar- j
sehuwd, maakt zich vaardig om met haar gezelschap door
te gaan. Zij spannen te zamen, uit schrikkelijkcn haat of
schrik voor den wreeden tyran, randen de schepen aan,
die ze bij geval vaardig vinden, bevrachten ze met den
schat, en gaan t\' zeil met den rijkdom van den gierigen
den schrikkelijk steil uit den berg Ktborst.cn, over akkers
en velden hencbruisende, al het land rondom in cene bare
zee zet. Hier stichtte hij evenwel de stad Patavië, sloeg
zich daar met zijne Trojanen neder, noemde het volk
naar zijtien naam, plantte daar de Trojaansche wapens,
en, gerust neergezeten, leeft er in vrede; wij, uw eige
afkomst, wie gij den Hemel, uw Hof, beloofde, worden,
na zware schipbreuk, door den wrok van een ecnige zoo
schcudig verraden, en verre van d\'Italiaanschc kusten
vervoerd. Kroont gij de Godvruchtigheid zoo? Zet gij ons
bloed zoo op den troon ?" De Vader der Goden en men-
schen, haar aanlachendc met zijne oogen, waarmede hij
lucht en weder opklaart, kustte zijn dochter, en sprak:
„o koningin van Cyprus! vrees niet: al wat den uwen bij
noodlot beschoren is, staat vast. Gij zult Lavinië, de be-
loofdc stad, met uw eigene oogen zien, eu den grootmoe-
digen .ďncas hemelhoog tot aan de starren verheffen.
Ik blijf nog bij mijn voorgaande opzet, en wil wel (naar-
dien gij dit zoo ter harte trekt) rond tcgens u gaan1, en
u in \'tbrcede ontvouwen, hoe het in mijnen geheimen
raad geschoren legt. Hij zal in Italië een vrceselijk oorlog
voeren, forschc volken verpletten, en, de Rutuicn ovcr-
wonnen en Latium drie jaren bezeten hebbende, steden
en muren stichten, en zijnen onderzaten goede wetten
voorschrijven. Maar het kind Ascaan, nu slechts met
ecnen bijnaam lulus genoemd (want het biet* Ilus, zoo
lang de staat en het rijk van Ilium nog duurden) zal dcr-
tig jaren lang regeren, den stoeP van Lavinië verzetten,
en het lange Alba dapper sterken. Daar zal Hektors af-
komst drie honderd volle jaren den schepter voeren, tot
dat Ilia, de koninklijke non4, bij Mars zwanger, twee
kinders t\'eener dracht voortbrengc. Ilomulus, van een
rosse wolvinne gezoogd en opgekoesterd, zal naderhand
de heerschappij over het volk rustig aanvaarden, de strijd-
bare stad bouwen, en de burgers, naar zijnen naam, llo-
meinen noemen; w ien ik toelegge5 een eeuwigdurende
gebied, van plaatse nochtc tijd bepaald; ja, de verbitterde
Juno zelf, die nu, uit angst voor hare stad Carthago,
Hemel, aarde, en zee tegens den Trojaan oprokkent, zal,
beter beraden, het Koomsche volk, tot den tabbert en de
heerschappij der wereld geboren, met mij helpen opkwce-
ken; dat is mijn wil. Na verloop des tijds zal het gebcu-
ren, dat het huis van Assaracus Fthië en het doorluchtig
hof van Mycene onder slavernije brenge, en over \'t ver-
wonnen Argos regeerc. Julius Cesar, een Trojaan", naar
den grooten lulus genoemd, en uit dien braven stam
gesproten, zal zijn gezag met den Oceaan, zijne faam met
de starren bepalen; en gij zult, gerust van harte, hem,
met den roof van Oosten geladen, namaals in den Hemel,
ouder de halve Goden, verwcllekomen. Ook zal men hem
dan met kerkbeloften paayen, en, na het opschorten der
bloedige oorlogen, zachter tijden beleven. Vesta, de grijze
Trouw, en de gebroeders, Quiriju? en Rcmus, zullen do
vierschaar spannen; de heillooze poorten des oorlogs met
ijzer en staal wel dicht tocgesloten worden; de godlooze
Razernij, van binnen op wreede wapens gezeten, en met
honderd kopere knopen d\' armen op deu rug gevleu-
geld8, zal schrikkelijk schuimbekken met haren bloedigen
muil." Zoo sprekende, zendt hij Mercuur, Maja\'s zoon,
van boven, opdat het land en nieuwgebouwde Carthago
den Trojanen verblijf er. huisvestinge gunnen; eu Dido,
des Hemelraads onkundig, hem niet buiten haar grenzen
houde. Hij vliegt door de ruime lucht, op de riemen zij-
Her vleugelen, strijkt terstond op den bodem vau Libye,
en verricht zijnen last. De Punische ingezeten legt, God
woud\'s9, zijn onbeschoftheid af, en de koningin inzonder-
heid worlt meewarig, en den Trojanen toegedaan.
\'openhartig met u spreken. — 2Thans heette.
•Hroon. — 4g e w ij d e maagd. — \'beschikt. - "Ver-
sta: van afstamming — \'Komulu s. - egekncveld.-
3door den wille Gods.
\'De krijgshafte koningsdochter — sVersta: schoei*
tel.— 3kortelijk doorloopen. — 4zecr lief.
vondel 1,
-ocr page 666-
650                                               PUBLIUS VIRGILI1
I _
i                                      , ........ ;
Pygmalion, onder het beleid van een vrouwe. Zij beland-
j den ter stede, daar gij nu die geweldige muren en het hof
van \'t nieuwe Carthngo zult zien rijzen; [cu kochten land,
dat nu Byrsa heet, naar deu naam vau \'t werk, en zoo
groot is, als men met een ossenhuid kou omleggen.1] Maar
nu zegt mij eens: wat zijt gij voor volk? van waar komt
gij? waar wilt gij hene?" Hij verzuchtte eens op die
vraag, uit het binnenste van zijn harte, en antwoordde:
„o Godin 1 zoude ik het u al verhalen, van den beginne
aan, en inocht het u beuren, do kroniek van onze zwarig-
hcid aan te hooren; ik had wel meer dan al den dag werk,
en de zon zou eer aan deu Hemel ondergaan. Het onweder
heeft ons, die van het overoude Troje (zoo gij ooit Troje
hoorde noemen), langs zoo vele kusten omvoerende, bij
ongeval hier in Libye aan land gejaagd. Ik ben de eod-
j vruchtige .Encas, die mijn Huisgoden en Heiligdom, uit
[ den brand geborgen, bij mij ia de vloot meevoer. Ik, ten
Hemel toe vermaard, en van Jupijus afkomst, zoek Italië,
mijn vaderland, en ging hierom uit Frygië met twintig
schepen t\' zeil, en verzocht\'" mijn avontuur, op het goed
geleide der Godinnc, mijn moeder. Naauwlijks zijn er van
dat bijsterc onweder zeven schepen reddeloos afgekomen;
en ik, uit Kurope en Azië gedreven, en hier onbedreven
en verlegen, zwerf aldus door de woestijnen van Libye."
Vcnus kost dit niet langer hooren, en viel aldus in zijn
beklag: „wie gij zijt of niet, ik vertrouw, dat de Goden u,
die aan de Tyrisehe stad belandde, het leven niet misgun-
nen. Ga slechts voort recht naar de koningin en het hof
toe; want ik verzeker u (indien de kunst vau waarzeggen
en teekenbedieden niet los gaat), dat de wind op zee ge-
keerd, en uw vloot met de maats geborgen is. Let op deze
twalef zwanen, die, nadat Jupijns vogel haar, bij klaren
zonneschijn, uit den Hemel op het lijf viel en verstrooide,
zich in céne vlucht vermeyen; nu schijnen ze op een rij
achter eikanderen te strijken, nu weder van der aarde op
! te stijgen. Gelijk zij, den vogel ontslipt zijnde, op haar
snorrende pennen drijven, en in céne vlucht aan den Hc-
mcl omtrekken, en rustig uit de borst opzingen; zoo loo-
pen uw schepen en jonge gasten, voor wind voor stroom
af, den mond van de haven in, of leggen alrcę aan de wal.
Ga slechts voort, en volg het pad, dat voor u leit." Zoo
sprekende, ging ze hene, blonk over haren roosverwigeu
nek, het haar gaf een goddelijke lucht, als ambrozië, van
zich, het kleed sleepte heur na, en haar tred wees wel uit,
dat ze warachtig een Godin was. sKucas kende zijn moe-
der, en riep haar, terwijl ze verdween, aldus aan: „o, gij
wrecde 1 waarom vermomt gij u voor uwen zoon zoo me-
nigmaal met cenen valschcn schijn? Waarom mag men u
de hand niet geven, en met kennis in momlgemeenschap
met u treden?" Zoo beschuldigt hij haar, en gaat stcę-
waart aan. Maar Godin Vcnus bedekte ze, onder hcthcnc-
gaan, met ecnen donkeren mist, en bewimpelde zo met
dikken nevel, opdat niemand hen zage, nochte aanraakte,
nochtc ophield, of reden van hun aankomst» eischte. Zij
.vaart omhoog naar Pasos, en keert vrolijk in haar hof en
den tempel, daar honderd altaren van Sabeeschen wierook
branden, en van versche rozekranseu rieken.
Ondertusschen spoedden ze weg, daar hen het pad leid-
dc, en klommen aireede den heuvel op, die een groot
stuk over de stad hangt, en zijn gezicht heeft op het slot,
recht daar tcgens over gebouwd. ylOneas verwondert zich
over het gevaarte, daar eertijds hutten stonden. Hij ver-
wondert zich over de poorten, en het gewoel, en de gc-
kassijde straten\'\'. De Tyriërs beijveren hun werk. Sommi-
gen trekken de muren op, en arbeiden aan het slot, en
wentelen sternen opwaart. Sommigen rooyen erven, om
huizen te bouwen, en steken ze af. [Men kiest er wct-
MARO\'.S WERKEN.
houders, en vroedschap, en stelt wetten in\'.] Andoren
delven hier de haven. Anderen leggen den grond, om den
schouwburg daarop te zetten, en houwen uit de rotsen
hoolc pilaren, om de tooneelen trcflijk tev<rcicren; gelijk
de bijen, in de lente en zonneschijn, op het veld en de
bloemeu arbeiden; wanneer ze hare aankomende jongen
opvoeden, of den klaren honig stuwen, en de raten met
zoeten nektar opvullen, of d\' aankomenden haren last
afnemen, of in cenen troep de hommels, dat vurig gc-
dierte, van de korven af keeren. Men is er vierig in \'t
werk, en de geurige honig riekt naar tijm. /Encas ziende,
hoe hoog de stad was, zeide: „o, hoe gelukkig zijt gij,
die uwc muren alrcę ziet oprijzen." Toen begaf hij zich,
met cenen nevel bedekt, midden onder den drang des
volks; en werd, dat wonder was, van niemand gezien.
Midden in de stad stond een woud, dat een aangename
schaduwe gaf; daar Ie Puniselien door storm op zee gc-
laud, eerst een teckeu uitgroeven, hun van koningin Juno
aangewezen, namelijk een psardshoofd, beduidende, dat
dit een strijdbaar volk zou zijn, en getroost om het eeuwen
lang te harden. Hier stichtte de Sidonisclie Dido, Juno
ter ccre, ecnen grooten tempel, rijk en machtig oin zijn
schenkagiën en het Heiligdom der Godinne. Men klom
hier langs kopere drempels de trappeu op. De balken
waren met koper gebonden. De kopere kerkdeuren draai-
den en gierden op metale pannen. Hier in dit woud be-
jegende hem een vremdigheid, die eerst zijn vrees ver-
zachtte. Hier begost ^Enoas eerst een gewenschte uit-
komst in zijne zwarigheid te zien, en wat moeds te schep-
pen; want terwijl hij de koningin in den grooten tempel
verwacht, elk ding in \'t byzonder bezichtigt; terwijl hij
zich verwondert over stads welvaart, en de kunst der
kunstenaren tegens elkandre beziet, en den arbeid hier
aan te kost gehangen; zoo ziet hij het gevecht voor Troje,
\'t een na het ander, en den oorlog, waarvan de gansche
wereld alrcę gewaagt, [en de zoons van Atreus, en Pri-
aam, en Achilles, op hun beide verbitterd2.] Hij bleef
staan, begost te wecnen, en sprak: „o Achates! wat plaats,
wat land in de wijde wereld heeft den mond alreę niet
vol van onze elcndc? Zie Priaam daarl hier wordt de
dapperheid nog lof en loon toegcicid; men bcschreit hier
ons jammer, en is met ons ongeval bci\'aan. Laat uwe
vrees varen; het zal u nog ten beste dienen, dat men hier
van onze gelegenheid zoo groot een kennis liebbe." Zoo
spreekt hij, verkwikt zijn hart met ijdele schilderde,
steent reis op reis, en de tranen biggelen langs zijne wan-
gen; want hij zag, hoe de Trojaansehe jeugd, aan deze
zijde, de Grieken voor Troje vechtende, over den hals
kwam en voorjoeg3; aan d\' andere zijde, hoe Achilles, met
de pluimagic op den helm, te\' wagen de 1\'rygianen najoeg.
Niet wijd van hier verneemt hij al schreyende de snecuw-
wittc tenten van Rhesus, die, in zijnen eersten slaap over-
rompeld, geplunderd en vermoord wierd van Diomedes,
Tydeiis\' zoon, die de verhitte paarden naar het leger wend-
de , eer ze het voeder van Troje geproefd, en uit Xan-
thus gedronken hadden. Aan den anderen kant vluchtte
Troďlus, en gaf zijne wapens ten beste; d\' ongelukkige
knaap, zich tcgens Achilles, een ongelijke partij, vcrzet-
tende, wordt vau de paarden nagesleept, en hautcende
achterover op den ledigen wagen, houdt den teugel nog,
vaagt d\'aarde met zijn hoofd en lokken, en sleept zijn
omgekeerde speer door het zand. Ondertusschen gingen
de Trojaansehe vrouwen oodmoediglijk, met hnngenden
hare, en sluyeren om het hoofd, naar den tempel der
ongenadige l\'allas haar\'gebed uitstorten, en sloegen be-
drukt voor hare borst. De Gcdin keerde haar den nek toe,
en slceg d\'oogen neder. Achilles had Hektor driewerf
om de muren van Troje gesleept, enliet het doode lichaam
met goud lossen. Maar zwaarlijk verzuchtte de held, uit
\'ingelascht. — 2beprocfdc. — 8bcstratc wc-
gen, bckeide straten; in Ilrabant en Vlaanderen
zegt men nog steeds kassaai voor straatweg.
\'Terecht, als blijkbaar ingelascht, verworpen. — 2Als
1 voren. — :,v oor dreef, wegjaagde. — 4op een.
-ocr page 667-
PV13LH S VIHGIIJUS
MAKO\'S WERKEN.                                                     C51
hut binntnstc van zijn harte, zoo ras hij deu buit, den
wagen, het lichaam van zijnen vriend, en 1\'riaam zag, die
zijne wcerloozc handen uitstrekte. Ook werd hij zich zelf
ouder de Grieksclie vorsten gewaar, en d\' Óostcrsche
slagordens, en de wapens van Meinuon, den Moorjaaii.
De dolle Pcnthtsilca voert de troepen der Amazonen, met
halfronde schilden gewapend, aan, en weert zich midden
onder zoo veel duizend gewapenden. De heldin gespt den
gouden gordel onder haar bloote borst, in een maagd durf
tegens mannen uittreden.
Terwijl zEneas, Dardans nakomeling, zich hierover ver-
wondert; terwijl hij verbaasd staat en staroogt, zonder
zijn oogen daar ei us af te slaan; zoo komt Dido, d\' over-
sehoone koningin, naar den tempel getreden, met cenen
grooten stoet jonkheereu en jofferen rontom haar; gelijk
Dianc, op deu oever van Kurotus of over de heuvels van
(\'vnthus, ten reye gaat, en aan alle zijd. n gevolgd wordt
van duizend Berggodinnen. De pijlkoker hangt over de
schouder, en over het veld henentredende, munt ze boven
alle Godinnen uit; waarom Latene heimelijk in haar schik
is ; zoo had\' zich Dido, zoo kwam ze hier ouder hen alleu
rustig aangestreken, eu dreef het werk en den bouw des
rijks voort. Daarna de deuren ingaande, ging ze zitten
midden in den gewelfden tempel, opeenen hoogen troon,
onieingeld met hare lijfwacht. Zij schreef den volke wet-
ten en rechten voor, eu gaf elk zijn gezet werk, of liet
er om loten; wanneer .Kueas onvoorziens Anteus, met
eenen grooten toeloop, zag aankomen, en Sergestus, eu
deu sterken Cloanthus, ru al d\' andere Trojanen, bij ver-
waaid weder op zee vaneen geraakt, en heel verre buiten
hun streek gedreven. Hij stond stom van verbaasdheid,
eu Achatcs met hem, en, tcffeus blijde en verslagen, vcr-
langdeu om hou te verwelkomen; doch kosten niet vatten,
hoc het met hunne zaken stond; daarom hielden ze zich
nog binnen, en, bewimpeld met de holle wolk, letten hoc
het met de gasten gelegen was; waar ze de vloot gelaten
hadden; waarom zij hier kwamen; want alle de schepen
kozen hen uit tot deze boodschap; en zij gingen luid-
ruchtig naar den tempel, om heul te verzoeken. Zoo ras
zij ingetreden, bij de koningin gehoor kregen, hief llioneus,
de voorbarigstc, met een bedaardheid aldus aan: „o ko-
ningin, wie Jupiter inwilligt een nieuwe stad te stich-
tcn en trotsche volken door billijkheid te toornen; wij,
elrndige Trojanen, langs alle kusten door onweder om-
gevoerd, bidden u: verbię toch het Behendig verbranden
onzer schepen; verschoon toch het Godvruchtige geslacht.
en let wat nader op onze zaken. Wij komen hier niet,
om de Huisgoden van Libye met den zw aarde te rooven,
en met deu buit weder in zee te loopon; zeker, wij vcr-
drevelingen hebben zoo veel harts nochtc machts niet.
Een gewest legt er, dat de Grieken Hesperie noemen, een
overoud, strijdbaar, eu vet eu vruchtbaar land; d\' tKuo-
triaueu hebben het wel eer bewoond; nu zegt men, dat
de nakomelingen dit Italië, en het volk Italianen, uaar
den naam van hunnen Overste\'"\', noemden; derwaart was
het gemunt; wanneer de bolderende Oriou, schielijk iu
zee opstekende, ons op de blinde zandplaten joeg; eu de
storm in zee, te geweldig aanwassende, de vloot, door
de golven eu tusschen de stecuklippen door, wijd eu zijd
verstrooide. Wij, een klein getal, komen hier aan uwe
kust gedreven. Wat slag van volk is dit? Wat land is
dit, daar men den vreemdeling zoo onbeleeld handelt?
Men verbiedt ous op strand te vernachten; men rokkent
de lieden op, en lijdt niet, dat wij de» voet effen op het
land zetten. Ontziet gij geeue menschen, nochtc iemands
macht; ontziet de Goden, die geen goed, onbeloond, geen
kwaad ongestraft laten. Wij hadden ./Encas tot eenen ko-
ning, een man zouder weerga, in rechtvaardigheid, god-
\'hicld, vertoonde. — 3Italus, uaar de aloude
volksmeening, die op een bepaalden stamvader voor ieder
1 volk uit is.
vruehtighcid, cu dapperheid ten oorlog. Indien het uood- ;
lot hem geborgen, hij er \'t lijf afgebracht licbbe, en nog
niet ter zielen gevaren zij; zijt verzekerd, het zal u niet
berouwen, dat gij d\' eerste hem door* uwe beleefdheid
verplicht. In Sicilië worden ook steden en wapens gcvon-
den; en daar regeert de doorluchtige Acestcs, gesproten
uitTrojaanschen bloede. Gun ons de gerainpcnccrdc vloot
op strand te halen, hout in de bosscheu te: houwen, en
riemen te schaven; opdat wij, ouzeu koning en makkers
weder bekomen hebbende, mogen, met God, vrol\'jk naar
Italië en J.atium toe trekken. Maar is de hoop niet ons
uit, eu zij\', gij, o allcrwaardstc vader der Trojanen! in de
Libyaanschc zee vergaan, eu is het met Iülus omgekomen;
zoo laat ous toch ten minsten naar Sikanië, en de stad,
daar alrcč gebouwd, en koning Acestet, vanwaar wij her-
waart kwamen, wederom trekken. Zoo sjuak llioneus,
en Dardans nakomelingen bestemden\' te zinnen monde-
ling zijn verzoek. Dido sloeg hare oogen neder, eu aut-
wooidde kurt aldus: „o, Trojanen! zet alle vrees eu be-
kommeriuge aan d\' ecu zijde. De benaauwdheid van mij- ;
nen staat, en de grond mijns rijks, nog nieuw en oubestor-
vcn, persen mij overal de grenzen niet wacht zoo naauw
te bezetten. Wie kent J\'.ncas\' geslacht, wie de stad Troje,
en zulke dappere mannen niet? of weet van dien oorlog
cu brand niet te spreken? Wij Punischen zijn zoo onbe-
schoft eu plomp niet; en het nieuwe Tyrus legt zoo verre
uit de bekende wereld niet. Hetzij gijlicden wenselit iu
het groot Italië, eu aan Saturnus\' akkers, of Kris\' gren- \'.
zeu, en bij koning Accstes te belanden; ik zal u veilig
geleiden, en met raad en daad bij-taan; of wilt gij u hier
te zameu op onzen bodem nederslaan, de stad, die ik
bouwe, is voor u ten beste; haalt de schepen op land.
Tiojaau en Tyriër zullen ous even lief zijn; en och ! of uw
koning iEueas, met den zelvcu wind overgewaaid, hier
zelf ook tegenwoordig ware. Evenwel ik zal eenig volk
langs het strand afvaardigen, en bevelen de kusteu vau
Libye te doorsuull\'oleu, of hij ergens aan eeuige bosscheu
opgeworpen, of in de steden omdwale.
Vader .Kueas eu de kloeke Achates, door deze rede
moed grijpende, verlangden uu al een poos, om uit de
wolk voor deu dag te komen, en Achates sprak eerst
yEneas aau: „o, Venus\' zoon! wat dunkt u hier vau? Alle
diugen zijn buiten gevaar, en vloot cu makkers behoudeu;
cru alleen wordt er gemist, dien wij zelf midden iu zee
zagen te grond gaan; al het auder komt met uw moeder s
zeggen overeen." Naauwltjks sprak hij zoo, of de wolk, die
hen bewimpelde, borst, eu verdween haastig iu de heldere
lucht. Daar stoud .Eueas en blonk iu deu klaren dag, zoo
braaf- vau leest, en statig van opzicht, gelijk ecu God;
want de moeder zelf vercierde haren jeugdigen zoon met
blond haar, een blozende en glocyeude verf, eu gliuste-
rcude oogen; gelijk des kunstenaars hand het ivoor ecu
bevalligheid geeft; of als zilver cu 1\'arische marmer
net een goude lijst verheerlijkt wordt. Onvoorziens aldus
voor hun aller oogeu verschijnende, spreekt hij de ko- \'
ningin aau: „hier staat de man, dien gij zoekt, .Eueas vau \'
Troie, uit de Libyaanschc zee geborgen. O, die alleen u !
ontfermt over de Trojanen, cu hunne onuitspreekbare ]
zwarigheden, en ons (het overschot des volks, uit der
Griekeu handen ontslopen, te water eu te lande door aller-
hande rampen uitgemergeld, eu van alles behoeftig) in
uwe stad, in uw bof opneemt; o, Dido! wijliedcu, nochtc
al wat er van onze landslieden, verstrooid door de wijde
wereld, nog ergens overschiet, zijn niet machtig, u dit
naar den eisch te vergelden. De Goden (indien ze nog
werk van Godvruchtigen maken; indien rechtvaardigheid
eu ecu oprecht geweten nog ergens plaats hebben) beloo-
uen u dat naar uwe verdiensten! Ter goeder ure zijt gij
geboren; gelukkig waren uw ouders met zulk een geze-
gende vrucht! [Zoo lang de stroomen iu zee loopen; zoo
\'beaamden. — :kloek.
-ocr page 668-
PUBL1US VIRGILIl\'S MAKO\'S WERKEN.
C52
Beuzen verplette, niet past; tot u neem ik mijn toevlucht,
en verzoek oodmoedig uw goddelijke hulp. U is bekend,
hoe uw broeder .Kuras, door Juno\'s ongcrechtigen haat,
over zee, langs alle kusten omzwerft; en gij waart dikwijls
met onze droefheid begaan. De Punische Dido heeft hem
nu vast, en houdt den man met vleyen en smeeken op; en
ik beu beducht, waar Juno\'s outhaal op uitdraayen w il: zij
zal op dees gewcuschte gelegcntheid niet slapen; weshalve
ik toeleg, om de koningin bij tijds listig met minne
t\' ontvonken, en op mijn hand te krijgen, opdat ze door
gcene Godheid van opzet vcranderc, maar iEuens zoo gun-
stig een hart toedrage, gelijk wij; vat nu onze mceningc,
hoe gij dit te wegc kunt brengen. Het koninklijke kind,
mijn eenige bekommeringe, mankt zich vaardig, om, op
het gebod zijns lieven vaders, naar de Sidonische stad te
gaan, eu de geschenken, na den brand van Troje overge-
bleven, mede te brengen. Dat kind zal ik, terwijl het
slaapt, op Cythera, den hoogen berg, of Idalic, in de
heilige plaatse, wcgschuilen; opdat het dit bedrog gccn-
sins ricke, of ons in den weg loope. Ga, vermom u met zijn
aanzicht niet langer dan cénen nacht; ga, mijn kind! dek
uw aanschijn met de tronie en het opzicht\' van het kind;
opdat gij (wanneer Dido onder het koninklijk banket, wel
in haar schik en verheugd van den wijn, u op haren schoot
neme, omhelze, en minnelijk kussc) haar het verborgen
vier en bedrieglijk vergift inblaast." De Miuncgod ge-
hoorzaamt den bcvele zijner lieve moeder, schudt de vleu-
gels uit, en treedt vrolijk hene, niet anders of het lulus
zelf waar; maar Godin Vcnus schenkt Ascaan ceuen liefe-
lijken slaapdrank, en, hem in haren schoot koesterende,
voert het kiud omhoog, in bet boseh van Idalie, en legt
het op zachte marjolein, die met zijne bloemen en koele
schaduwe dit wicht toeademt. Cupido, zijne moeder ge-
hoorzamendc, ging nu hene, wel gediend met Aehates,
zijnen leidsman, om de Tyriérs koninklijke geschenken
te brengen; en daar aankomende, zoo was de koningin al
op het heerlijk tapijt en de goudc sponde, recht iu het
midden, aangezeten.
De vader JEneas en Trojaansche jongelingen vergade-
ren vast, en men gaat op de purpere bankpeuluwen, voor
hun gespreid, aanleggen. De dienaars geven het hand-
water, leggen de weite uit de korven op den disch, en
brengen ruige handdoeken, om de handen te droogen.
Binnen ziju vijftig dienstmaagden bezig, op een lange rij,
met spijze aan te rechten,Jen de zalen te bewierooken.
Honderd andere dienstmaagden, en honderd dienaars, alle
even jeugdig, zetten de gerechten op tafel, en schenken
den wijn. De Tyriérs komen ook bij menigten ter poortc
ingedrongen, en worden mede op de tapijten aangezet. Zij
verwonderen zich over JEneas\' geschenken; zij verwou-
deren zich over lulus, en het aanschijn des blakeuden
Gods, en ziju nagebootste spraak, en den sluyer, en het
behangsel, met oranje bereklauw geborduurd. Boveu
alle auderen kan d\' ongelukkige Dido van Fenicië, de toe-
komende miunesmette overgegeven2, haren lust uiet ver-
zaden, eu wordt verhit, terwijl ze hem belonkt, en te
gelijk door het kiud en de giften ontroerd. Nadat de knaap,
in YEneas\' armen, hem om den hals hing, en de gewel-
digc groote liefde zijnes gewaanden vaders verzaad hadde,
zoo vloog hij naar de koningin toe; die drukte het kiud
aan heur hart, en kost haar oogen niet zat zien, eu d\'
elendige\'1 koestert het somtijds op haren schoot, uiet eens
denkende, hoe grooten machtig een God zij op hare knieu
houdt. Maar hij, gedachtig aan zijn Acidalisrhc moeder4,
begint Sielueus allengs uit haar gcdachtcnissc te vegen;
en poogt het gemoed, nu al een poos verkoeld, en het hart
van minne gespaand, door herbore minne t\' overrom-
pelen. Nadat het lijf gesterkt, en het eerste gerecht opge-
langde schaduwen rondom de bergen wandelen; zoo lang
de starren aan deu llcintl gaan weiden1;] altijd zal men
van uwen naam en faam en eer weten te spreken, hetzij
ook waar wij belanden mogen." Zoo sprekende geeft hij
zijnen vriend llioneus zijn rechte, Sergestus zijn sliuke
hand, en voort den sterken Gyas en sterken Cloanthus,
en daarna alle anderen.
De Sidonische Dido zat in \'t eerste stom van vcrwonde-
ringc om zulk een man, daarna om zijn avoutuur, en sprak
aldus: „o Godin-Venus\' zoon! wat ongeval drijft u her-
waart, na het uitstaan van zoo veel gevaars? wat geweld
vervoert u in dezen onbeschoften2 hoek ? Zijt gij die
JEneas, dien de zegenrijke Vcnus, bij Anchises, Dardans
zoon, zwanger, op den kant van Simoďs in Frygië, ter
wereld brocht? Zeker, my gedenkt, dat Tcucer1, uit zijn
vaderland gedreven, en met Belus\' hulpe een nieuw ko-
ninkrijk zoekende, te Sidon kwam. Mijn vader Belus ver-
woesttc toen het vette4 Cyprus, en regeerde over het
eiland, dat hij met den zwaarde won. Sedert wist ik al vau
den ondergang van Trojc, en uwen naam, en de Griekschc
koningen te spreken. De vijand zelf gaf den Trojanen
grooten lof na, en rekende dat hij uit den overouden stam
der Trojanen gesproten was; weshalve, o jongelingen!
neemt onbeschroomd uw verblijf in ons hof. Een gelijk
avontuur heeft mij ook, na veel omzwervens, ten leste
hier op dezen bodem nedergezet. Ik, die weet hoe het
omsukkclen smaakt, ben genegen den elcndigen de hand
te bieden." Zoo spreekt ze, en leidt JEneas voort5 in het
koninklijke hof; voort5 beveelt ze in alle kerken den Go-
den dankoffer te slachten; zendt ook ondertusschen den
gasten op het strand twintig stieren, honderd groote zwij-
nen, honderd vette schapen en lammers, en wijn, om het
hart te verheugen. Maar het heerlijke hof wordt van bin-
nen overdadig en koninklijk opgepronkt: in het midden
recht men de maaltijd aan, en behangt de plaats wel
prachtig met purper en kostelijk tapijtwerk; de tafels
glimmen van al het zilverwerk en goud, waarop der voor-
ouderen vrome daden (uitgevoerd door zooveel brave
mannen, uit dien ouden stam gesproten), op een lange rij,
gedreven staan.
JEncas, wiens vaderlijk hart niet rusten kon, zond
Aehates haastig vooruit naar de schepen, om Ascaan van
al hun wedervaren verslag te doen, en hem mede in stad
te brengen. Het vaderlijk hart hangt geheel over den lie-
vcn Ascaan. Voort5 beveelt hij hem te halen de geschen-
ken, uit den brand van Troje geborgen: eenen sluyer, stijf
van goud geborduurd, en een behangsel, geboord met
oranje bereklauw, waarmede Heleen van Argos plag te
pronken; want Leda, de\'\' moeder, haar deze kostelijkhc-
den schonk voor wat byzonders, en die ze, van Myccne
naar Trojc en de besproke boelagic" varende, uicdenam;
behalve dit nog eencu schepter, dien Ilione, Priaams oud-
6te dochter, plag te dragen, en een karkant" van perlen, en
een dubbele kroon van goud en gesteente. Aehates teeg al
zijn best naar de schepen, om dit te bestellen.
Maar de Godin van Cyprus lag op haar luimen, om wat
nieuws, wat vreemds aan te rechten, en Cupido, iu deu
schijn van den lieven Ascaan, herwaart te brengen, om de
koningin , terwijl de giften haar tot razens toe bekoren
zouden, met den brand van minne t\' ontvonken, tot iu het
merg van \'t gebeente; want Veuus vreest voor het weifel-
achtig hof, en de dubbelhartige Tyriérs. Zij heeft angst
voor Jimo, en \'s nachts om die zaak bekommerd, spreekt
deu vluggen Minnegod aldus aan: „mijn zoon, op wiens
macht en vermogen alleen ik mij verlaten mag; o zoon!
die op het geweer des oppersten Vaders, waarmede hij de
\'Als voren. — 2Voor ruwen, onbeschaaften. —
3De Grieksche, niet de Trojaansche, held. — •\'rijke. —
5Thans voorts. — 6Voor haar. — "met Paris. —
8halske ten.
\'oogopslag, uitzicht, — \'gewijd, bestemd,
••ongelukkige. — 4Vcnus.
-ocr page 669-
PKBLIUS VIRG1LRS MARO\'.S WERKEN.
858
nomen was, zette men groote bekers op, en schonk den
wijn, dat het schuimde. Het begost in \'t hof te krioelen,
en de gasten lieten zich hooren, dat de galm door de
ruime zalen In ik klonk. De lampen hangen aan de gulde
balken, en de turken1 geven een groot licht door al de
zaal. Toen eischte de koningin eeueu wijnkop, zwaar van
goud en gesteente, waaruit Belus en al zijn nakomelingen
gewoon waren te drinken, en liet dien vol wijn schenken;
waarna het al zweeg, wat er was: „o Jupiter!" sprak ze,
geef toch (naardien men u houdt voor het hoofd der gas-
terijea, en die haar wetten voorschrijft), dat dees dag
den Tyriers en Trojaanschcn vluchtelingen een dag van
blijschap zij, en onze nakomelingen hieraan mogen ge-
denken; dat Bacchus, schenker van de vreugd, ook de
goede Juno zich hier tegenwoordig, onder het gezelschap,
vinden laten; en gij, o Tyriers! begunstigt en onthaalt
dit vrolijk gezelschap." Zoo sprak ze, en plengde d\' eerste
een luttel wijns, ten drankoffer up de tafel, en proefde
Blechts den kop, en gaf het voort aan Bitias, hem aauma-
nende tot drinken. Hij neep inct ée\'nen veeg den sehui-
menden kop uit, zoo boordvol als die was; na hem dron-
ken d\'andere hoofden, lopas, met zijn gekrold haar,
speelde op de guldc eyther de lessen vau\'- den grooten
Atlas. Hij zong den loop der manc, en het verduisteren
der zonnc; ook waaruit menschcu en vee hunnen oor-
sprong namen; wat d\'oorzaak zij van bliksem, donder,
en regen; van den Boer, en de natte Regenstarrcn, en
beide de Beren; waarom \'s winters de dag zoo haast
onderga, en de nacht zoo lang valle. De Tyriers vcrdub-
belen het handgeklap, en de Trojanen volgen hen. D\' on-
gelukkige Dido brocht mede den nacht over met aller-
hnnde kout, en dronk de liefde vast in, en hadde het
bijster drok met vragen: dan naar Priaam, dan naar
Hektor; dan, met wat wapenen de zoon van Auroor3 te
velde kwam; dan naar Dioniedes\' paarden; dan , wat
Achilles voor een held was geweest. Ten leste sprak ze:
„nu, mijn wellekome gast! laat mij eens hooren, van den
begiune af, het verraad der Grieken, en uw ongeval en
omsukkelingcn; want het is nu de zevende zomer, dat
gij overal te water en te lande omgezworven hebt."
doch vergeefs. D\' eerste aanval gelukte den Trojanen
wel, dat ze, volgens (\'horebus\' raad, der Grieken wapens
gebruikende, onder dien schijn, hun vijanden op den hals
komen, totdat ze ontdekt wijken moeten. Ondertusschcn
wordt 1\'riaains hof bestormd, en Priaam zelf van 1\'yrrhus,
; Achilles\' zoon, om den hals gebracht. jEncas, aldus vcr-
j gcefszich iu alles kwijtende, en nu geen uitkomst ziende,
beveelt zijnen vader Anchises het Heiligdom, en hem op
de schouders heffende, en Ascaan, zijnen zoon,en Krcüzc,
I zijne gemalin, medeuemeude, kiest de vlucht, daar de
! Grieken hem op de hielen volgen. In dien last stekende,
l mist hij Kreiize zijn beddegenoot, om wit te vinden de
i held al de stad omdwaalt, daar1 heur geest hem bejegent,
van hare dood verwittigt, en zijn geluk spelt; dies hij
naar zijne metgezellen keert, en hier een groot getal van
mannen en vrouwen bij een verzameld vindt, hetwelk
bereid is, onder zijn geleide, te volgen, waar het hem
believen zal.
Elk zwijgt, en luistert scherp. De Vorst verhaalt in \'t
Dien gloéuden ondergang, gebrouwen door de lagen (breé
Van dat schijnheilig paard: hoe Sinon, tuk en reę
Tc dekkeu \'t loos bedrog, en zulk een sprong te wagen,
Het paard aan \'t barcL holp; hce Hektor Veuus\' zoon2
Den vaak uit d\' oogen dreef, en waarschuwde op te waken;
Hoe die zich redde op straat door levenden en doón,
Het hof ontzetten wou, en d\' afgestormde daken ;
Tot dat hij op zijn hals den grijzen vader nam,
Zijn ga verloor, en met zijn kind dien moord ontkwam.
Elk zweeg, luisterde scherp toe, en had het oog op
hem. Toen hief vader JEncas, vau het hooge bankkussen,
aldus aan: „o koningin! gij gebiedt me, mijn droefheid,
die met gcenen mond uit te spreken is, te vernieuwen:
hoe de Grieken de Trojaansche mogendheid en het rijk
zoo deerlijk uitrooidcu; en voort al de jammeren, die ik
met mijn eigene oogcu aanzag, eu mij zeken wel dapper5
troffen. Wat Myrmidoner, wat Doloper, of soldaat vau
den wrecden Ulysses zou dat zonder tranen kunnen ver-
tellen? Ook is het nu al over midnacht, en de starren,
aan \'t nederdalen, raden ons te slapen; doch zijt gij zoo
belust, om onze ongevallen te weten, en in \'t kort d\' uiter-
ste elende van Troje te hooren; zoo zal ik (hoewel mijn
hart eist en van droefheid sluit, als ik er aan gedenk)
echter aanvangen:"
„De Griekschc Vorsten, door den oorlog afgeslaafd, en
van het noodlot gestuit, bouwen, na \'t verloop zoo veler
jaren, door ingeven der Godiuue Pallas, ecu paard, zoo
hoog als een berg; bekleedeu de ribben met ecu huid van
dennenhout, en geven voor, dat dit een Godsgifte zij,
om behouden t\'huis te geraken; zoo loopt het gerucht.
Hier laten ze ecnige van de braafste mannen, waarop
het lot viel, ter sluik en heimelijk ter zijde inklimmen,
en stuwen het geweldige hol en den buik vol gewapend
krijgsvolk."
„In \'t gezicht van Troje legt Tenedos, een zeer ver-
maard en bekend eiland, dut machtig rijk was, zoo lang
Priaam regeerde, en nu slechts een inham en onveilige
ree voor de schepen is. Hier gaan ze leggen, en verbergen
zich ouder land, daar niemand woont; wij meciien, dut ze
weg en naar Mjceuen gezeild ziju. Hierop staakt geheel
I Troje zijn langdurige droefheid. Men zet de poorten open;
elk is graag om buiten te gaan, eu het Dorische leger te
j bezichtigen, en de geruimde plaatsen eu het strand, daar
I z» gelegen hadden. „Hier," zeiden ze, „lagen de D0I0-
pers; daar stond de tent van den wreeden Achilles; gin-
der lag de vloot; daar plag men te vechten." Sommigen
staan verbaasd om de giftc, hun tcu bederve, de kuische
Miuerve toegewijd; en verwonderen zich om de grootte
Het Tweed© Boek.
INHOUD.
iEneas, Dido believende, verhaalt haar, op een rij, den
ondergang van Troje, die zich op deze wijze toedroeg.
De Grieken, in het tiende jaar des oorlogs voor Troje,
afgemat en hun vermogen mistrouwende, zoeken door
lagen een gewenschte uitkomst des krijgs, en veinzende,
\'s nachts vóór stads verwocstinge, af te trekken, verber-
gen zich onder Tenedos; terwijl ze, op het veld voor
Troje, achterlaten het houten paard, zoo afgrijselijk hoog
gebouwd, dat men het niet binnen de poorten kust halen,
en de bloem der Griekschc vorsten zich in den buik ver-
bergen mocht. De Trojanen, ten deele door Sinon* bedrog
aangevoerd4, ten deele door Laocoöns straf verschrikt, brc-
kcu een vak uit de vesten, en planten het paard op het
slot. De Grieken, vóór middernacht van Tenedos afzak-
kendc, vallen iu stad, langs den gesloopteu muur, waar-
door men het paard binnen trok. Sinon, hier op den paar-
debuik opsluitende, laat de gewapi ndeu uit, die alles te
vier en te zwaarde ontzeggen\'\'. Middcltrwijl waarschuwt
Hektor .Kuras in den slaap, randt hem te vluchten, en
de vaderlijke Huisgoden uit den brand te bergen. Kuras
niettemin, meer werks makende van ecu eerlijke dood ,
dan een schandelijke vlucht, biedt den vijand weerstand,
\'toortsen. — :Vcrsta: wat hij gelezen had. -
3M e in non. — 4Germ. voor verschalkt. — 6den
krijg aandoen, bestormen.
\'Thans waar, — *Łneaa zelf. — 3in groote mate.
-ocr page 670-
654                                                PUBLIUS VIRG1I.1US MARO\'S WERKEN.
mij ontviel onbedachtelijk, dat ik (zoo mij gelegenheid
daartoe voorkwame, eu men met zegen weder t\' Argos, in
het vaderland, keerde) dit weder zou wreken, en baalde
door die woorden bitteren haat op mijnen hals. Hieruit
sproot mijn eerste bederf; hierom zocht Ulvsscs gedurig
mij eenen nieuwen lak op den hals te worpen, en angst
aan te jagen; hierom strooide hij dubbelzinnige geruchten
ouder het volk, eu, in zijn harte overtuigd, wapende zich
met treken, eu, rustte niet totdat hij door Kalchas\' hulp...
maar wat mag ik toch vergeefs deze oaaangeuanie dingen
ophalen? of waarom houde ik u op? zoo gij toch alle Grie-
keu even vuil schouwt\', cu het u genoeg zij te hooien, dat
ik een Griek ben, helpt mij vrij voort vaa kant; dot zoekt
Ulvsscs, en Atreus\' zonen zouden daar veel om geven."
Maar toen haakten wij, die van zoo groote schelmerijen
eu Grieksche treken niet wisten, om eukel den rechten
grond te weten; daarop vaart hij al bevende voort, en
spreekt uit ecu geveinsd harte aldus: „Je Grieken zochten
dikwijls voor Troje op te breken, en, door laagdurigheid
des krijgs afgemat, te vertrekken; eu och, of ze het gedaan
1 hadden! Dikwijls hielden storm cu onweder heu op, en zij
schroomden met deu Zuidcwiud uit te luopcn; inzouder-
heid stormde en bulderde het schrikkelijk, toen Jit paard,
van ahorne balkeu gebouwd, nu vaardig stond. Wij, hicr-
oin beducht, zenden Eurypylus uaar Fcbus\' orakel, 0111
raad te vragen, eu hij brengt dees droeve antwoord uit het
koor: „toeu gij Grieken eerst naur Troje zoudt varen,
most uien de windel) met bloedoller en het slachten der
maagd3 paayen: zoo moet men uu ook, door bloedolfer en
het slachten van eeneu Griek, weder zoeken t\' huis te gcra-
ken." Het volk, dit hooreude, stond verbaasd; elk giug
een grilling over de ledeu, eu was beducht wiens beurt
het wordeu zou, op wien het Apollo gcuiuut had. Toen
rukte d\' Ithakaam\' Kalebas, den waarzegger, niet groot
getier ouder het volk, eu wou eukel weten, wien de Goden
daarmede mei uden; en vele spelden mij wel, dat de
moorddadige en schelrnsche bedrieger liet mij uu betaald
j zou zetten, en zagen, zonder ecu woord te durven reppen,
! wat er op handen was. Hij zweeg tien Jagen stil, hiel zich
j achter, eu weigerde iemand te melden, of ter doo J te breu-
| gen. Ten leste, door bulderen vau Ulysses voortgedreven,
kwam \'t er naauwlijks uit, gelijl; het opgezet was, en hij
1 verwees mij teu outcr. Elk bestemde \'t, en hetgeen ieder
i vreesde, schoof hij vau zijueu op mijnen hals, helaas!
alleen; en aireede was de rampzalige dag voorhanden;
I men maakte gereedschap4 om mij te ulieren; men mengde
gerst met zout, en bond den offerhand om mijn hoofd. Ik
beken, ik outsloop den dood, rukte de koorden in stukken,
en lag over nacht iu liezen, moeras, eu slijm verborgen,
totdat ze t\' zeil gingen; zijn ze anders t\'zeil gegaan! Nu
heb ik geene hoop van immermeer weder uiiju vajerlaud
te zien, uoehte ook mijn zoete kinJers, eu lieven vajer; op
wieu ze het mogelijk, dewijl ik het ontkomen ben, zullen
verhalen, eu met den dood der ounoozeleu mijn misdaad
boeten; weshalve ik u hidde, om der Goden wil, wien de
waarheid bekeud is; ter liefde vau onbevlekte trouw;
indien er nog ergens eenige onder menscheu gevonden
wordt; outfariu u over mijn groot ongeval! oatfurm u over
mij, die tot uiiju onschuld1\' lijde!" Wij, door zijne tranen
bewogeu, scheuken hem het leven, cu zija nog met deu
man begaau. 1\'riaum zelf was d\' eerste, die zijn knijpende
banden gebooJ te slaken, eu sprak hem vriendelijk aldus
aan: „gij zijt wie gij zijt, gedenk uu niet langer om de
Grnjen0, die al weg zijn; hou het voortaan met ons, eu zeg
ous de waarheid op hetgeen u gevraagd wordt: waartoe
zetten ze hier dit groote geweldige paard? wiens werk is
het? wat hebbeu ze \'r mede voor? Jieut het tot GoJs-
des paards. Thymatcs is d\' eerde, die het raadt binnen
de muren te halen, en op den burg te plautcu; hetzij door
bedrog, of omdat dit Troje uu most overkomen. Maar
Kapys, en die verder zien, willen dat men deze scheukagié,
waarop zij kwaad vermoeden, en de Grieken verraad mede
voor hadden, in zee sinakkc, cu in braad steke; of den
hollen huik doorbore, en zie, wat er in steke. De gemeente
staat in twijfel tegens eikandere gekant. Toen komt Lao-
coüu, gevolgd van eene grooten hoop, met ijver vaa deu
hoogea burg af, d\' eerste vooruit gcloopen, en roept van
verre: „o, elcudige burgers! wat dolheid komt u over?
waant gij, dat de vijand wtggcvaren zij ? of onder deze
geschenken der Grieken geea bedrog schuile? kent gij
Ulvsscs niet beter? In dit hout ziju heimelijk Grieken
verborgen; of dit gevaarte is gebouwd, om onze muren te
bestormen, de huizen t\'ontdekken, en de stad daar uit
t\'overvallen, of daar zit wat anders achter. Mannen,
wacht u voor dit paard! hetzij wat het wil, ik beu ver-
vaard voor Grieken, al brengen ze geschenken." Du zcg-
gendc, schoot hij, met al zijne macht, een spies ter zijde
in deu ronden buik en de ribben van het paard, dat ze al
drillende daarin bleef steken, de holte daarvan bomde,
en door den wcęrstuit eea naar gcklauk gaf; en waar het
zoo niet beschoren, aochtc ons verstand verbijsterd ge-
wecst, wij hadden, door zijn aandrift1, met het ijzer de
scliuilhoekcn der Grieken te schande gemaakt, en Troje
eu 1\'riaams hooge burg stonden nog heden overend."
„Maar zie eens, ondertusscheu sleepten de Dardaau-
sche huislieden eenen jongeling, met de handen op den
rug gevleugeld, naar den koning toe, met een groot ge-
druisch. Hij, onversaagd en vaa bcids2 getroost, öf zijn
bedrog uit te werken, óf in zijn gewisse dood te gaan,
kwam onbekend hun al willens in den mond geloopen, om
dit stuk te beleggen, en de Grieken binnea Troje te bel-
pen. De jeugd der stede schiet van alle kanten toe, uit
nieuwsgierigheid om hem te zien, en den gevangen om
strijd te beschimpen. Luister na eens, hoe doortrapt de
Grieken zijn, en uit een schelmstuk maak rekeninge van al
dieu hoop; want toen dees nu, verbaasd eu weerloos, mid-
den in den drang stond, en met zijne oogen het heer der
Prygianen over zag, zeide hij: „och! waar zal ik mij uu te
water of te lande bergen? of w at ailkomst is er nu voor
mij, arme uicusch! die nergens bij de Grieken vrij, en bij
de Trojanen, mijne vijanden, toehom hals ben?" door dit
kermen worden de harten omgezet, en al Je hevigheid
gaat over. Wij porren hem te zeggen, van wat geslacht hij
zij, en te vertellen, wat hij nieuws brenge, en waarom hij
zich laat vangen. Hij, de vrees ter zijde zettende, spreekt
eudelijk aldus: „o koning! mij kom er af wat het wil, ik
zal zeker niet anders daa waarheid sprekea, en voor eerst
iiiet loochenen, dat ik een geboren Griek ben; en of de wei-
feleade Eortuin Sinon in dit verdriet brocht, nog zal zo
mij niet tot lichtvaardigheid en logtus brengen. Mis-
schien is u wel iet ter ooren gekomen van 1\'alamedes,
Belus\' nakomeling, den eerlijken en wijdvermaardeu man,
dien de Grieken, vermits hij deu oorlog afried, van ver-
raad betirhücn, schelmachtig overtuigden3, en onuoozel
ter dood brachten, en nu nu zijne dood betreuren. Mijn
arme vader zond mij, zijnen bloedvrieud , in mijn jonge
jaren, berwaart in den krijg, om hem te vergczelsehappeu.
Zoo lang hij nog voorsjiocdig regeerde, eu het rijk door
zijnen goeden raad biocide, was ik er ook vau goeden
ďiaam en aanzien. Nadat hij, door nijd van den schalken
Ulysscs (hetgeen ik zeg is kenbaar4), om hals geraakte,
brocht ik mijn leven clendig in eenzaamheid eu droefheid
over, eu wrokte, in mijn hart, over den onschuldigen dood
van ruijncu vriend; doch kost dit zoo niet inkroppen, of
\'aeht, oordeelt. - 2Agamcmuonsdochter, Ifigcnia.
3Ulysses, als vorst vau Ithaka. — Hoebercidsclcn. -
\'Versta: iu miju onschuld, on schuldig.-6Griekcu.
\'op z ij u aandrang. - :Vcrkort en met s verscherpt,
voor beiden; zie reeds vroeger. — •\'Versta: met val-
sche getuigenissen overstelpten. — ^bekend.
-ocr page 671-
PUBLU\'S VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.                                               C55
dienst? of is het een stormgevaart?" Zoo sprak hij; d\' an-
der, op bedrog en Griekschc treken afgereeht, hief zijn
losse handen ten Hemel, roepende: „gij, eeuwigdurende
starren en ouuitbluschbaar vier! u neem ik tot getuigen;
en gij, altaren en hcilloozc messen1, «elke ik ontvloden
ben; en gij, offerhanden, waarmede ik gebonden was, toen
men mij offeren zou; het sta mij vrij den eed, den Grieken
gezworen, te breken; het sta mij vrij, hen voortaan voor
vijanden te houden, en al wat er schuilen mag aan den dag
te brengen; want ik ben niet langer aan ceuige van mijn
landswetten verbonden; en gij Trojanen! nu van gevaar
verlost, houdt slechts uw belofte en woord; zoo ik tot vcr-
geldinge waarheid spreke, en hetgeen waar aan u dapper2
gelegen is. De Grieken stelden altijd al hunne hoop, van3
den aangevangen krijg ten einde te brengen, op 1\'allas\'
hulp; maar sedert de godlooze Diomcdes en Ulvsses, aller
schelmerijen meester, bestonden Pallas\' heiligdom, Trojcs
behoudenis, uit den heiligen tempel te rukken, en nadat
ze de slotwacht onibrocbten, het heilige beeld aanvatten,
en durfden de bloedige handen aan de maagdelijke haar-
bandin der Godiunc slaan; van dien tijd al ontzonk den
Grieken de moed, alles liep huu tegen, hun macht was
gebroken, en de Godin kreeg eencn weerzin in hen; daar
Mincrve gecne donkere tcekens van gaf; wantnaouwlijks
brocht men het beeld in \'t leger, of zij sloeg een paar blik-
ken op, gelijk barnende kolen; hot zilte zweet brak haar
uit, en zij sprong driewerf met haren schild en drillende
speer op van d\' aarde, dat het wonder was. Terstond riep
Kalchas, dat men t\' zeil most gaan, en het den Grieken
onmogelijk viel Pergamum te verdelgen, \'t en ware zij t\'
Argos de Goden op een nieuw om raad vraagden, en het
goddelijk beeld, hetwelk zij over zee te schepc met zich
voerden, wederom brachten. En dat ze nu naar Myccncn,
huu vaderland, gevaren zijn, is om deu oorlog met der Go-
den hulpe te hervatten, en onvoorziens ons van over zee
weder op den hals te komen. Zoo legt Kalchas het voor-
spook uit; en door zijnen raad hebben ze dit paard, tot
boete van Pallas\' beeld en ontheiligde Godh id, hier gezet,
om het gruwzame stuk te zoenen; opdat nochtans dit
eiken govaart niet door de pooit zou kunncu gehaald en
hiiiucn de muren getrokken werden, nochte de burgerij
door den ouden godsdienst beschutten; zoo beval Kalchas,
het zoo geweldig groot te bouwen, en hemelhoog op te
trekken; want kwaamt gij uwe handen aan Minervcs gc-
schcuk te schenden; dat zou Priaams rijk en den Frygia-
ncn tot eenen zwaren val (hetwelk de (loden liever den
vijand laten overkomen!) gidrjcn; maar haalde g.\'j het in
uwe stad, zoo zou Azië in het tegendeel Pelops\' vesten ko-
men bestormen, dat ongeluk ons en onzen uakomclingcn
te beurt vallen." Die valsche treken en doortraptheid des
nicineedigcn Sinoin deden obs dit gelooven; en wij, nochte
docr Diomcdes, nochte Achilles van Larisse, nochte door
het tienjarig beleg, nochte de macht van duizend schepen
te dwingen, geven dit geloof, en worden, door zijn bedrog
en gemaakte tranen, in \'t net geleid."
„Toen bejegende ons hier wat schrikkelijks, waarover
wij, arme menschen ! ons nog meer ontstelden, en dat de
slechte4 gemeente dapper ontroerde. Uaokoón, bij lotingc
tot Neptuuns priester gekoren, slachtte, gelijk men ge-
woon is, eenen grooteu stier voor d\' altaren. Maar zie,
een paar slangen (mij eist dit te verhalen) begeeft zich
van Tenedos met geweldige krullen5 op zee, over slecht"
water, en streeft te gelijk naar strand toe; borst en bloe-
dige manc steken boven de golven en te water uit; het
lijf sleept door zee achterna, en de rug krinkelt zich in
geweldige bochten; de zee bruist van schuim; straks zijn
ze aan land; bloed en vier brandt haar ten besmette
oogen uit; zij likken den sissenden bek met hare tongen.
Wij, haar ziende, nemen al bestorven de vlucht. Zij strc-
ven regelrecht naar Laokoün toe, krullen zich beide eerst
om het lijf zijner tvec kleine kinderen, en knagen d\'on-
noozelc wichters het vleesch van de beencn; daarna ran-
den ze hem aan, die hun met geweer te hulpe komt en
bijstaat; en slingeren zich wel vast om end\'om hem
henc; en nadat ze zich tweemaal om zijn middel slaan,
tweemaal den geschubden rug om zijnen hals vlechten,
steken ze hoofd en hals boven hem uit. Terstond zoekt
hij zich met zijne handen t\' ontwarren, en steekt, als hij
zijnen offerhand van etter en zwart vergift besmet vindt,
terstond zulk een afgrijselijke keel op, dat het aan den
hemel klinkt; gelijk de stier bulkt, als hij, voor het el-
taar eenen slag weg hebbende, en de bijl op het hoofd
afschampto, op de loop geraakt. Maar beide de draken
schieten suellijk boven naar de kerk toe, tijen naar den
burg van de gestoorde Mincrve, en verbergen zich onder
de voeten cu rondas der Godiunc. Dat gaf allen verbaas-
den harten eenen nieuwen schrik, en men zeide, dat
Laokoün zijnen rechten loon kreeg, die het heilige paard
met scherp schon, en schelmachtig de speer in de ribben
schoot. Zij riepen alle te zamen, dat men het beeld naar
de kerk most voeren, en de Godin om genade bidden.
Hierop vallen wij aan, een vak uit de muren te breken,
en zetten de steęvest open; elk slaat hand aan werk, zet
het paard op rollen, en knoopt het een kabel van keuiiep
om den hals. Het gevaart, ons ten bederve gebouwd, en
zwanger van gewapeuden, steigert de vesten op; jongers
en ongehuwde mciskeus zingen lofzangen, en verheugen
zich, dat ze de hand aan het zeel mogen slaan. Het gaat
voort, en glijdt al knikkende middenin stad; o, Vader!
o lliuin, gij woonplaats der GodenI en gij, Dardaansche
vesten, zoo vermaard door oorlog I Vierw erf bleef het op
den drempel der poorte stil staan; vicrwerf klikklakten
de harnassen in den huik. Wij, onbedochte en blinde ijvc-
raars, varen er evenwel mede voort, en zetten dat hcil-
loozc gedrocht op het heilige slot. Kassandre\', door Gods
scliikkinge nooit bij de Trojanen geloofd, borst uit, en
openbaarde ons toen het genakende ongeval. Wij, ramp-
zaligen! vercierden op dezen dag, onzen jongsten dag, de
kerken der Goden, al de stad door, met loof, als of het
feestdag waar.
Middelerwijl ging de zon aan den hemel onder, de
nacht viel op zee, en bedekte met groote duisternissc
hemel en aarde, en den aanslag der Grieken. De Trojanen,
langs de vesten gespreid, lagen stil, en de slaap beving
hen van vermoeidheid. Toen nu d\' Amiraal2 zijn vier
uitstak, ging het Grieksche heer, eer de stille maan, die
ons begunstigde, nog op was, van Tenedos met de vloot,
die gereed lag, t\' zeil naar het strand toe, daar ze gelegen
had; en Siuon ontsloot, onder de besehuttinge van het
noodlot en de Goden, op ons gebeten, al heimelijk het
houten paard; waardoor de Grieken, hier binnen gescho-
lcn, lucht schepten, en vrolijk uit het holle hout te voor-
schijn kwamen, namelijk, d\' oversten Tissandcr en Sthc-
nelus, en de vervloekte Ulvsses, bij een uitgeschotc koorde
nederglijcnde; en Athamas, en Thoas, en Neoptolcmus3,
Poleus\' nakomeling\', tu vorst Machaon, en Menclaüs, en
Epeiis zelf, die het bedriegclijkc paard bouwde. Zij over-
rompelen de stad, in haren slaap en dronkenschap ver-
smoord, brengen de wacht om bals, zetten de poorden
open, laten hun spitsbroeders in, en rukken bijeen alle
die van den aanslag wisten.
Het was juist te dier ure, als de Goden den sterflijken
menschen, afgcslnafd van bekommeringen, rust verlee-
nen, en zij lieflijk van den eersten slaap bevangen leggen;
wanneer mij docht, in mijnen droom, dnt Hektor heel
bedrukt voor mijn oogen stond, en bitterlijk schreide;
\'Priams dochter, en profetcs.— !Voor Vlootvoogd
in \'t algemeen; eigenlijk het Koningsschip. — •1An-
ders Pyrrhus, Achilles\' zoon. — \'\'kleinzoon.
\'o ffermessen. — 2vcel. — \'om. — \'ecnvou-
dige, — 5b och ten. — "effen, vlak.
-ocr page 672-
C5G                                               PIBIJVS VIRGIUIS MARO\'S WERKEN.
gelijk hij eertijds, van bloedig stof bekrozen\', en met een
koorde om en tusschen de gczwollc bcencn door geslagen,
achter den wagen gesleept en gesleurd werd. O mij, hoe
zag hij er uit! hoe weinig geleek hij dien Hektor, diu met
Aehilles\' wapenen aan \'t lijf wederkeerde, of de Griekschc
schepen in brand stak? zijn baard hing morsig, het haar
was geklist van bloed, en \'t lichaam vol wonden, die
hij onder zijn vaders vesten2 kreeg. Mij docht, dat ik
hem met schreyende oogeu eerst aansprak, en bedrukt
aldus uitborst: „o, licht van Dardaniël o vaste toeverlaat
der Trojanen! waar zijt gij zoo laag geweest? o Hektor!
van waar komt gij ons, die naar u verlangen, zoo spade
bij? Hoe komen wij u te zien, nu er zoo veel van den
uwen gebleven, zoo vele zwarigheden bij stad en burgcrije
geleden, en wij afgemat ziju? Waarom is uw helder aan-
schijn zoo Indijk geschonden? of waarom moet ik u dus
gewond zien?" Hij zweeg daarop, en keerde zich niet eens
aan mijn ijdele vraag; maar zwaarlijk zuchteude, uit het
diepste van zijn harte, sprak: „och, zoon van Venus!
maak u deur\'; pak u weg uit dezen brand; de vijand
heeft de vesten in; het trotsche Trojc gaat te grond; gij
hebt u voor Priaam en \'t vaderland genoeg gekweten;
waar\' 1\'ergamum met menschenhauden te beschermen
geweest, deze hand had het beschermd. Trojc beveelt u
zijn Heiligdom en Huisgoden; neem hen mede tot gczcl-
sehap van uwe fortuin; zoek hiermede een land, daar
gij, na veel omsnkkelens op zee, teu leste een heerlijke
stad zult stichten." Zoo sprak hij, en haalde met zijn eige
handen d\' oorbanden, en de machtige Vesta, en het
eeuwige vier uit het binnenste des tempels.
Ondertusscheu bedrijft men op de vesten allerlei mis-
baar; en hoewel vader Anchises\' huis achteraf in de boo-
men stond, nochtans hoorde men het geluid hoc langer
hoe luider, en het schrikkelijk gerammel der wapenen
kwam nader cu nader. Ik schiet uit mijnen slaap, klim
boven op het dak, en luister wakker1 toe; gelijk een her-
der, op den top van cenen berg staande, verbaasd wordt,
zoo hij onverhoeds het gedruisch der vlainme hoort, van
eenen bulderenden wind in het koren gedreven; of het
geschal van cenen waterval, die over akkers eu velden
hene bruist, het welig gewas en den arbeid des akker-
muns omverre smijt, en snellijk hcele bosschen met zich
rukt. Toen zag men, hoe trouw de Grieken waren, en
wat lagen zij ons gelegd hadden. Deďfobus\' groothuis,
in vier gezet, lag al onder den voet; dat van Ukalegon,
daar naast, stond al in lichten brand, eu de vlam scheen
overal in de Sigeeschc zee; daar gaat een geschreeuw van
mannen en geklank van trompetten op. Ik grijp zinneloos
naar wapens, bijkans zonder kennis vau wapens. Maar
mijn hart brandde van ijver, om met mijne spitsbroc-
deren cenen hoop krijgsvolks te verzamelen, en gclijker-
hand naar den burg te loopen: razernij en gramschap
holpen mijl) hoofd aan \'t holleu: mij viel in, hoe braaf het
zij, in \'t harnas te sterven."
„Maar zie, 1\'anthus, der Grieken handen ontslipt,
Panthus, Othreus\'zooo, en priester op Fcbus\' slot, met
Heiligdom en gevluchte Goden geladen, sleept zelf zijn
neef ken5 aan de hand, en, buiten zinnen, neemt de vlucht
naar strand toe. „Panthus! hoe staat het met den staat?
Wat slot verdadigen wij best?" Naauwlijks sprak ik dit,
of hij antwoordde mij dus al zuchtende: „de jongste dag
van Dardanie, en de tijd, van niemand t\' ontworstelen,
is gekomen; \'t is uit met de Trojanen; \'t is met Ilium
gedaan, en de grootc ccre der Teukrcn legt er toe. De
wreede Jupiter heeft alles aan Argos overgegeven; de
Grieken zijn meester van de stad, die in brand staat; het
grootc paard, midden op den burg staande, levert soldaten
uit, en Sinon, wien het gelukte, stookt er al bravcerende
den brand onder; anderen houden aan d\' opengezette
•bevuild. — ;Trojc. — \'door, weg, — 4scherp,
aandachtig. — 5k lei n zoon t jen.
poorten wacht, met zoo vele duizenden, als er nooit van
Myccnc kwamen; anderen staan schrap, bezetten de naan-
wc straten met hun geweer\'; men biedt het spits met
blootc degens, gereed om toe te 9tooten; de voorste wacht
aan de poorten biedt naauwlijks wederstand, en houwt
bundeling toe." Op deze antwoord van Othrens\' zoon, en
door het ingeven der Goden, vlieg ik naar den brand, naar
den vijand tce, waar de wreede Erynnis2, waar het ge-
tier, en het geschrei, dat aan den Hemel klinkt, mij henc-
voert. Rifeus, en de stokoude Ifitus, Hypanis, en Dymas,
ons bij maneschijn gemoetcndc:l, voegen zich bij ons, ook
Chorebus, Mygdons zoon, een jongeling, die, op Kassan-
dre tot razens toe verslingerd, eerst onlangs, als Priaams
toekomende schoonzoon, te Trojc, hein cu den Frygianen
bij geval te hul pc kwam; wel ter kwader ure, dewijl hij
de Wiiarscliuwinge zijner razende1 bruid in den wind sloeg.
Toen ik deze al te zamen getroost zag om te vechten,
zeide ik: „o, jongelingen en vrome borsten! zijt gij nog
lustig eu rustig, om mij, die het uiterste wil wpgen, te
volgen; gij ziet, hoe de kans en staat gekeerd is. Alle
Goden, waarop dit rijk steunde, hebben kerken en altaren
verlaten; te vergeefs komt gij de stad, die al in brand
staat, te hulp; laat ons evenwel, recht toe recht asn, on-
dcr den vijand rukken, eu sterven; wanhoop is d\' eenige
troost der wanhopenden." Dat maakt de jonge borsten
gaande. Wij (gelijk verscheurende wolven, die, bij donker
nacht, van dollen honger uit hun leger gejaagd, verwacht
worden van hun hongerige jongen) loopen hierop, dwers
door vijand, door zwaarden, midden door de stad hene,
in een gewisse dood, onder de schaduwc der vleugelen
van den helduisteren nacht. Wie zou den moord en ncęr-
laag van dien nacht met woorden kunnen uitdrukken, of
de zwarigheid naar den eisch beschreven? D\' aloude stnd,
die zoo vele jaren heerschte, gaat tt grond. Menigte van
maehtoloozc menschen worden overal uedergchouwen, op
straat, in huizen, en Godgewijde kerken; en de Tcukren
boeten het alleen niet met den hals; maar de Grieken
(want d\' oude vromighcid ontvoukt somtijds den moed
der overwonnalingen) komen ook te sneuvelen, hoewel
ze boven staan. Overal is grootc rouw, overal schrik; en
zij geraken alle uiet op ecnerhandc wijze aan hunne dood.
Androgcos was d\' eerste, die ons met cenen grooten hoop
Grieken gemoettc, mecnende, dat wc van zijn volk waren,
en sprak, eer hij iemand kende ons eerst vriendelijk aan:
„haast u, mannen! waar staakt gij zoo lang? anderen
pionderen vast het brandende Pergamum, en gaan met
den buit deur; komt gij nu nog eerst uit de grootc schc-
pen?" Dit zeggende, merkte hij fluks (want men hem niet
rond genoeg antwoordde), dat hij midden onder den vij-
and geraakt was; hij versloeg hiervan, zweeg kort stil,
en trad te rugge; gelijk iemand schielijk, al sidderende,
de vlucht neemt, die onvoorziens, onder scherpe dorens,
op een slangc treedt, wiens blaauwe hals vau boosheid
zwilt; zoo teeg Androgcos, ontsteld door deze bejcgc-
ninge, ook deur. \\\\ ij vallen er op in, en worden van alle
kanten omcingell van gewapende vijanden, die wij overal
ncderliouwen. dewijl zij geen wegen kenden, cu vol vreezc
waren; zoo gunstig was fortuin ons in \'t eerste. Chorc-
bus, hierop moed scheppende en bravcerende, zcide: „o,
spitsbroeders! laat ons dien weg, dien ons \'t geluk baande,
inslaan; laat ons van schilden veranderen, en der Gric-
ken wapens aanschieten. Wat legt er aan, of men zich
tegen» den vijand met list of dapperheid bchelpe? Hun
wapens zijn toch t\'onzen beste." Zoo sprekende, zethrj
Androgcos\' helm met de pluimagie op, vat zijnen braven
schild, en bindt het Griekschc lemmer op de zijde. Zoo
doet Rifeus, zoo doet Dymas, en al de rustige maats; elk
\'wapentuig. — "\'Wraakgodin. — 3Thans ont-
moctendc. — 4bezctene, in geestdrift of prc-
fectisch vervoerd.
-ocr page 673-
PUBLIUS VIRGIIJUS MAKO\'S WEKKE.V.
657
wapent zich met den gereedsten buit. Wij rukken on-
der de Grieken tcgens het nuodlot aan; worden dikwijls
bij donker handgemeen, en sturen menigen Myceucr ter
Helle. Sommigen vlieden naar de schepenen straudewaart,
om zich te bergen. Sommigen klimmen schandelijk, uit
bloóhartigheid, in het groote paard, en verschuilen zich
weder iu den buik. Och! het is verloren gevochten, als de
Goden u tegen zijn."
„Maar zie, Kassandre, Priaama dochter, werd bij neur
hangende haar uit Minerves kerke en kapelle getrokken,
terwijl ze te vergeefs haar blakende oogen naar den He-
inel sloeg; haar oogen, want de tangere handen waren
gebonden. Cliorebus, dit ziende, wierd dol, en, den dood
getroost, vloog midden onder den vijand. Wij sluiten ons
wel dicht iu een, en volgen hem al gelijk. Toen werd eerst,
boven van de kerk, bij ons volk op ons geschoten, en
menig geraakte deerlijk om hals, dewijl ze ons, om de
Grieksche wapens en paardsmane\' pluimen, vo jr Grieken
aanzagen. De Grieken, toni van alle kanten te /.amen ruk-
kende, op h: t misbaar der maagd, en uit spijt, dat ze hun
ontwcldigd is, vallen er op in; de gestrenge Ajai, beide
de zoons van Atreus1, ?n al de macht der Dolopen; gelijk
somtijds de vier winden tcgons eikanderen aanbuldercn,
dat de bosschen knakleii en kraken; terwijl Nerena, nat
zijnen beschui inden drietand, de zee ophitst cu het on-
derste boven keert. De vijanden, die wij, hij donker nacht,
bedriegelijk op de vlucht en door al de stad dreven, ko-
men ons het hoofd bieden, en te kennen aan schilder.. val-
sche wapens, en onze spraak. Wij wollen straks door de
menigte overrompeld. Chorebua kwam d\' eerste door
l\'cnclirus\' hand te sneuvelen, voor het altaar der strijdbare
Godiune. Hifeus, de rechtvaardigste en oprechtste van
alle Teukren, bleef er mede; want het den Godeu zoo
bclie fde. Hypania en Dyinns, van hun eigen volk doorseho-
ten, moeten er het leven laten; en, o 1\'authus! uwc groote
Godvruchtigheid en priesterlijke huive konden u voor de
dood niet beschutten. Gij, assehe van Troje en leste
brand van mijne stad! kil ut getuigen, dat ik iu uwen ou-
dergang nochtc wapens uochtc eeuig gevaar van vijanden
schroomde; en waar mijn tijd daar geweest, ik had het
hun met bloedstortcn zuur genoeg gemaakt. Ik geraak
vau daar met lliteis en lVlias, die, overmits d\' een oud,
d\' ander van Ulysses gewond was, niet voort kosten.
Dadelijk begeren wij ons, op bet gi krijt, naar Priaama
hof toe. Hier ging het zoo afgrijselijk op een moorden
en doodsinijteir1, als of er iu dezen hoek alleen gevochten
wierd, noebte elders in-insclicu bleven ; zoo was Mars uit-
gelatcn; en wij zagen de Grieken op het hof aanvallen,
en voor de poort met de schilden iiiceugesloten, gereed
om te stormen. De ladders hangen aan den muur, en zij
klimmen vast bij de posten op, en beschutten zich voor
de jnjl\' il, met hunne schilden iu de sliuke, en slaan de
rechte hand aan het dak. De\' Dardanera vau hun zijde
stoeten torens en tinnen van boven neder, en zoeken zich,
in den uitersten nood, met elit geweer voor de elood te;
beschermen, rollen vergulde balken, en al wat vau ouds-
hcr tot pracht en praal diende, vau boven neder. Anderen,
wede\'r moed grijpende\', gaan den koning in het hof bij-
staan, en de1 vermeesterde burgers helpen en stijven, en
houden, niet bloote degens en macht van volk, de deuren
beneden be zet Daar was een deur, om vin achter heime-
lijk iu Priaama hof te kunnen gaan, en waardoor d\'on-
gelukkige Andromachc, ze>o lang het rijk stond, dikwijls
alleen haren schoonvader plag te bezoeken, en haar zoon-
tje Astyanax bij zijnen grootvader te brengen. Ik geraak
boven op de tin van het hof, waarvan d\'elendige Tro-
jaiien te vergeefs vast met schichten schoten. Hier stond
een toren, hemelhoog boven het dak opgehaald, waaruit
\'pr. ardeharcu. — 2Agamemnon cu Men claus,
\'\'doodslaan.
men over ganse-h Troje, de Grieksche vloot, en het leger
plag te kunnen zien; dezen tasten wij van alle kanten
aan, en houw en de binten, onder bij den oppersten zolder,
in stukken; en stooteu en storten de kap van boven ne-
der; hetwelk terstond een slag en vretselijke ruimte
one.cr de Grieken maakte, dat anderen stoppen, on::au-
gezieii wij steenen en blokken, en al wat er voor de hand
was, van boven meier smukten. PyrrhuS, met zijne-u bloe>-
ten degen en blank harnas, staat en brageert veéeir het
poortaal, aan de poort; gelijk ecu slang voor den dag
komt, die, van venijnig kruid gevoed en opgezwolle n, al
den kouden winter ouder d\' aartle\' legt, en nu e-e-rst ver-
veld en jeugdig geworden, glimt, den gladden rug intrekt,
fier de borst iu den zonneschijn uitsteekt, en met haar
dricpuntigc tonge drilt. De groote\' Perifas is bij hem, en
Autömedon, Achilles\' koetsier en schildknaap, met al de
jeugd vtinScyrus, die te gelijk zieh naar het dak begeven
en vierwerk omhoog smijten. Hij vooraan grijp\', een Keer-
bijl in de vuist, valt aan het breken der poorte en rukken
der kopere deuren uit de metale pannen. Toen nu de
dikke- eikc balkeu doorgehouwcn waren, met een groote
en wijde opcuinge daarin, kost men tot in het binnenste
van \'t hol\', iu de ruime zalen en vertrekken van lYiauiu
en d\'oudc koningin zien, en eiat er krijgsvolk voor de
deur stond. Maar binnen iu het hof ging h\'i jammerlijk
op ecu huilen en woelen; de gewelfde kamers galmden
van het misbaar de-r vrouwen, dat het aan eie-n hooge-n
Hemel klonk. De joffers loope u al bevende bene en weder,
het gansclee hof deur, omhelzen de posten en kuss. n ze.
l\'yrrhus dringt er, ge-lijk zijn vader plag, met geweld op
aan, en sloten uochte waehter8 kunnen hem stuitten. Deior
het gestadig rninmivcu geraakt de deur ouder den voet,
en stort, met kopere stijlen, met al, op den vloer. Men
maakt met geweld rnimbaan, en de Grieken, binnen ge-
rankt, smijten om verre al wat hun in den weg staat,
matsen\' wat hun eerst bejegent, en bezetten het overal
nie:t soldaten. Wanneer een stroom, al schuimende, doeir
dijken en dammen breekt, en al \'t gevaar, dat hem schutte,
overweldigd, elan stroomt hij zoo verbolgen ove-r alle* ak-
kers cu velden niet, noehte rukt stal cu vee zoo geweldig
met zich. Ik zelf zag Pyrrhus woeden en moorden, ui
Atreus* zonen bende voor aan de poeirt. Ik zag Heknba met
hare honderd schoondochtcrcn, en l\'iiaam met zijn eigen
bloed het vier besmetten, d.et hij zelf uit godvruchtigheid
op het altaar ontsteken had. De vijftig kamera zijner
kinderen (waarvan hij zoo vele nakomelingen verwachtte),
daar de posten prachtig van Mof en nitheemsch goud
blonken, lagen al ouder den voet; waar de brand ophield,
daar hadden \'t de Grieken in. - Mogelijk wist gij ook
gaarne, hoe l\'riarin aan zijn end gerankte. Toen d\' oude
man den ondergaug der overweldigde stad, de poorten
van zijei paleis ter neder geveld, den vijand binnen in zijn
hof zag, schoot hij, bevende van ouderdom, het harnas,
in langen tijd niet gedragen, aan \'t lijf, gordde het zwaard
te vergeefs op de zijde, en begaf zich midden in dejn drang
der vijanden, om zich dood te: vechten. Midden in het
hof, onder den blaauwen hemel, stond een groot altaar
waarover een oude laurier hing, die met de schaduwe van
zijn loof de^ Huisgoden bedekte. Hier zoedit ziedi Hckuba
met hare dochtcren, dicht nij tlkandercn (gelijk duiven,
bij bijster ouweder schielijk neergevallen), rondom he-t
altaar te: bergen, en zij omhelsden vast de beelden der
Goden. Maar toen zij uu l\'riaani zelf in \'t harnas zag, dat
hij eertijds in zijne jeugd droeg, sprak ze: „mijn elendige2 ,
manl wat dolheid drijft u, deel gij de-ze wapens aanschiet? i
of waar wilt gij hene? wij, die vau mijnen Hektor niet i
kannen beschut worden, zijn nu nut zulk een hul pc en
beschermer niet verkuischt. Kom toch hier bij ons; dit
altaar zal ons nl te zameii beschutten, of wij zullen met
elkanderen sterven." Zoo (prekende, trok ze htm naar
\'slaan, doodslaan. — 2deernisvvaarde.
89
VDSIIH. I,
-ocr page 674-
PUBLRS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
658
zal mij lusten mijnen moed aan haar te koelen, en de zic-
len vnn de mijnen te paayen. Zoo tuimelden mijn gcdach-
ten, en ik werd van dolheid vervoerd; als mijn goeder-
tiere moeder, nooit te voie zoo b sehcidclijk\' van mij ge-
zien, zieh voor mijne oogen openbaarde, eu bij nSelit in
een helder licht verscheen; gelijk een Godin, en hoedanig
en zoo groot, als zij zich in den Hemel vertoont; en, mij
bij de hand houdende, met ecu minnelijk en helder aan-
schiju, aldus sprak: „wat onmatig een droefheid, zoon!
maakt n zoo bijster verbuigen? Hoe raast gij dus? Of
waar is de zorge vervaren, die gij voor ons droegt? wilt
gij niet liever eerst gaan zien, waar gij Anchiscs, uwen
afgeleefdeu vader, gelaten hebt? Of uw gemalin Krcüze
nog in het leven zij, en uw kiud Aseaan? die al te zameu
van Grieksche troepen routom bccingeld, en had er mijn
zorgvuldigheid niet voor geweest, nu al \\an het vier eu
zwaard der vijanden verslonden waren. Leg de schuld niet
op de schoonheid van de Spartaansehe Helene, die gij
haat, nochte wijt het Paris, maar d\' ongenode der Go-
den, die deze mogendheid uitrooyen, en Troje, dat zoo
hoog stond, ter neder storten. Zie toe, went ik zal al de
vochtige wolken (die nu voor uw gezicht geschoven, uwe
sterflijke oogen routom belemmeren en benevelen) ver-
drijven. Vrees nochte weiger uw moeders bevel en gebo-
den te gehoorzamen. Hier, daar gij al dit gevaarte om
verre geworpen, en de stecnen van elkandereu gerukt, en
wolken van rook met stof gemengd ziet opdrijven; daar
schudt Neptuun met zijnen grooten drietaud de muren,
doet ze uit hunne grondvesten spatten, en keert de gan-
sehc stad het onderste boven. Daar slaat de felle Juuo
vooraan, houdt de Scecsche poort in, en roept al razende,
met den degen op zij, de troepen, waarmede zij het houdt,
uit de schenen. Zie eens om, dnar zit de Tritonische Pallas
bovenop den burg, en blinkt ia eenen nevel, met het
wreede hoofd van Meduze voor haar. Jupijn zelf moedigt
de Grieken, steekt ze een hart ouder den riem, cu ruit
zelfde Goden tegens de Dardaauschc soldaten op. Pak u
ras weg, zoon! eu geef het op. Ik zal u nimmermeer bc-
geven, maar u veilig in uw vaders huis leveren". Zoo sprak
ze, en verdween in de dikke schaduwc van den nacht\'].
Toen verschenen mij vervloekte gedaanten, eu de groote
Goden, die Troje te vijand had. Toen zag ik eerst geheel
Iliura aan kolen leggen, eu Xcptuuns Troje in deu grond
vergaan; gelijk wanneer.d\' akkernwns, boven op \'t ge-
bergle, bezig zijn, om ecneu ouden boom, daar ze met bij-
leu slag op slag iu hieuwen, om verre te rukken, die daar-
door staat en waggelt1 met zijnen kroon, en dreigt en helt,
of hij vallen wil, tot dat hij, allengs doorgehouwcn, ten
leste kraakt, en, van zijnen stam afgescheurd, in \'t vallen
ceuen grooten slag maakt. Ik stijg naar beueden, en redde
mij ouder Gods geleide door vier, door vijand ; het krijgs-
volk maakt ruim baan, en de vlam wijkt voor mij."
„Maar toeu ik uu aan vaders huis en het oude hof
kwam, wou vader (om wien ik meest begaan was, eu dien
ik gaarne eerst boven op het gebergte wou brengen) na
Trojes ondergang niet langer leven, nochte in balling-
schap gaan omsukkelen: „Gijlieden," zegt hij, „die nog in
het beste van uw leven_ en in uw volle kracht zijt, stelt gij
\'t op een vluchten. Zoo het deu Goden beliefde, mij langer
in \'t leven te sparen, zij hadden ook deze woonplaats om
mijnentwil beschermd. Wij hebben meer dan genoeg aau
ééue verwocstingc gezien, en het innemen der stede over-
lccfd. Laat mij hier voor dood en berecht\' leggen, en gaat
weg. Ik zal mij zelven. met mijn eige hand ombrengen;
de vijand mij plonderende, nog eens over mijn lijk zueh-
tcn. Het graf te derven is vau klcen belang. Ik heb al over
zich toe, en zette den stokouden man op de heilige plaats,
daar ze zat. Maar zie, Polytes, een van Priaams zonen, die
Pyrrhus\' moorddadige handen ontkomen was, vliedt al
gewond dwers door degens, d >or vijand, kamer in, kamer
uit, en door de ruime zalen. Pyrrhus is er heftig achter
hor, om hem of te maken, vat toe, doorstoot hem niet de
spies, die\' ten leste nog onder zijner ouderen oogen gcra-
kende, neder stort in zijn bloed, eu den geest geeft. Toeu
kost Priaam, hoewel hij de dood voor zijn oogen zag,
zieh van schelden niet onthouden, nochte zijn gramschap
bedwingen, maar riep ovorluid: „dat u de Goden (zoo er
nog cenig ineędoogen in deu Hemel is, of zij zich des be-
kreunen) dit schelmstuk, dit stout bestaan, betaald zetten,
eu naar uwe verdiensten loouen, die mijnen zoon in mijne
tegenwoordigheid om bals brengt, en zoo schandelijk
vermoordt, ouder zijn vaders oogen; maar die Achilles,
van wien gij logcuachtig stoft gesproten te zijn, droeg
zieh zoo tegens Priaam, zijnen vijand, niet, en schaamde
zien voor mij, die hem te voet viel, woord eu trouw te
breken, leverde mij Hektors dood lichaam weder, om te
begraven, en liet mij vrij terug naar mijn hof gaan." Zoo
sprak d\' oude man, en smeet machteloos hem ecneu schicht
naar hit lijf, die niet door ging, terstond op het knar-
sende koper afstuitte, en slechts cffeu aan de vlam des
sehilds bleef hangen, Waarop Pyrrhus Zeďde: „weest gij
dan de bode aan Achilles, mijnen vader; vertel hem dit,
en vergeet niet mijn Behendige stukken te verhalen, en
hoi\' Neoptolemus van hem ontaardt: sterf nu henel" Zoo
sprekende sleepte hij deu bovenden grijzen mau tot aan
\'t altaar toe, daar dit. vader kwam te slibberen in eenen
grooten plas van zijn zoons bloed; eu Pyrrhus sloeg de
slinke hand iu \'t haar, en trok met de rechte het blootc
zwaard uit, eu duwde \'t hem in de zijde, tot aan \'t gevest
toe. Zoo kwam Priaam aan zijn dood; dat lot viel hem te
beurt, nadat hij Troje verbrand, en Pcrgamum in d\' asch
zag leggen; decs trotsche koning vau Azië, die te vore
over zoo veel landen en lieden regeerde. De romp van
dien grooten man legt op strand, met het hoofd vau deu
huik, zoodat men \'t lichaam niet kende. Maar toen beving
mij eerst een groote schrik: ik werd verbaasd, en begost
Oin mijnen lieven vader te denken, toeu ik deu koning,
die zoo oud, gelijk hij was, aau die doodwoude zag den
geest geven. Ik begost te deuken, hoe Kreüze verlaten,
m\'jn huis geplunderd, en de kleene Iulus in nood was.
Ik zie om, eu let wat volk nog ontrent mij is. Alle te za-
inen hadden ze mij van vermoeidheid verlaten, eu waren
moedeloos, van boven neder, te berste of iu het vier ge-
sprongen.
[En nu schoot ik er alleen over, en zag Tyudaars doch-
ter, in Veste\'s kerk3, stil in ecu hoek verborgen zitten. De
brand lichtte mij helder toe, waar ik doolde, cu overal
mijn oogen sloeg. Zij (het geineene bederf, zoo van Troje,
als van haar vaderland, en bijster bang voorde Trojanen,
op haar verbitterd, om de verwoesting vau Pcrgamum;
en voor de straf van de Grieken, cu de gramschap van
haren man, dien ze verliet) verstak zieh, en zat, vnn elk
gehaat, bij d\'altaren. Mijn bloed begost te zieden; ik
werd heftig:\', om mij over den val mij nes vaderlands te
wreken, dat schelmscl.e wijf te straffen. Trouwen, zal zij
behouden naar Sparte reizen, cu Mycenen, haar vader-
land, zien? en als een koningin over ons trioinfeeren ?
Zal zij weder haren man t\' huis komen, en, gevolgd van
eenen sleep Trojaansehe maagden en Frygiaausche knech-
ten, haar ouders en kinders zien? daar Priaam, door het
zwaard gesneuveld, Troje verbrand legt, en het Dardaan-
schc strand zoo menigmaal bloed zweette? nog zoo niet;
want hoewel met het straffen vau een vrouwe geen eer
iu te leggen, nochte met haar van kant te helpen lof te
behalen zij; nochtans zal men mij prijzen, dat ik deze
heillooze vcrdelge, en naar beur verdienste straffe; en het
\'Lat. voor: zoodat hij. - \'tempel. - \'begeerig.
\'k e n ne 1 ij k, d u i d e 1 y k. - 2A1 \'t voorafgaande wordt
door Pecrlkdinp te recht als onecht verworpen. — Thans:
staat te waggelen. — Wondel vertaalt hier wat al
te Roomsen cu vrij. \'t Latijn spreekt eenvoudig van v a a r-
wel zeggen en verlaten zijns lijfs.
-ocr page 675-
PUBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.                                          059
lang in weerwil der Goden geleefd, en ieder in den weg
geweest; sedert de Vader der Godeu en Koning der men-
schen\' mij met den donder sloeg, en met den bliksem trof.
Bij dit opzet bleef hij stip, en was niet te verzetten. Wij
daareutegens, en mijn gemalin Kreüze, en Aseaan, en al
het huisgezin, met tranen op de wangen, baden vader, bij
zou toch ons al te zameii niet met zich ten val brengen,
noehte tc-gcns het persende noodlot aandringen. Hij slaat
het echter plat af, en blijft bij zijn voornemen, en zit daar
hij zit. Ik loop weder naar de wapens, en wtnseh in mijn
elende oin de dood; want wat raad, of wat uitkomst\'.\' was
er uu voorhanden? „Meent gij, vader! dat ik zouder u
cenen voet over deu drempel zou kunnen zetten? en laat
gij zulk een gruwelwoord uit uwen mond gaan? Belieft
het den Goden, dat er van deze groote stad niets over-
blijve; en hebt gij dat vastelijk besloten; en lust het u
dan, u zelveu en d\' uwen in den oudergaug van Troje te
blokken? door dien weg kunt gij lichtelijk aan uwc dood
geraken. 1\'yrrhus, die den zoon in \'s vaders gezicht, den
vader voor het altaar nederhieuw, zal, nog warm en door-
nat van Priaams bloed, terstond hier zijn. Hebt gij, lieve
moeder2! mij daarom door vier en zwaard gered, opdat
ik den vijand binnen in \'t hof, opdat ik Aseaan en mijnen
vader met Kreüze, den eenen in \'s anders bloed versla-
gen zou zien? Wapen\', mannen, wapen\'\'! ons jongste tijd
is gekomen, nu wij verwonnen zijn. Voert mij weder on-
der de Grieken! laat zien, of ik deu strijd kar. hervatten;
wij zullen lieden al te zaaien niet ongewroken sterven."
Daarop gordde ik weder het zwaard op zij, hing den schild
aan deu slinken arm, en vloog ten huize uit. Maar zie,
mijn gemalin Kreüze viel mij in de deur om de beenen,
en bleef er aanhangen, eu hield den kleeiieu Iulus voor
mijn aanzicht. Gaat gij om te sterveu, zoo neem ons mede,
overal waar gij henegaat; of indien gij, die u des4 best
verstaat, nog cenige uitkomst door de wapens verwacht,
zoo bescherm vooral dit huis; voor wien wilt gij den
kleeueu Iulus, voor wieu uwen vader, eu mij, die dus lang
uw gemalin was, hier laten?" Zoo schreeuwende, vervulde
ze hetgihcele huis met heur misbaar; eu daarop gebeur-
de straks een zeldzame laak, die wonderlijk luidt; waut
zie, tusscheu ons, eu voor d\'oogen van zijn bedrukte ou-
ders, scheen er, boven van Iulus\' kruiu af, een licht te
stralen, en een vlam, die zijn haar ellen aanraakte, onbe-
sehadigd lekte, en oai zijn hoofd weiden ging. Wij ver-
schrikten, eu sidderden van vreeze, en zochten deu brand
uit het haar te slaau, eu \'t heilig vier met water te les-
scheu5. Maar vader Anchises sloeg zijn oogen vrolijk ten
Hemel, hief zijne handen omhoog, eu sprak : „Almachtige
Jupiter! zoo gij door eenige gebeden te bewegen zijt, sla
uwe oogeu cp ons neder! meer bid ik uiet; eu zoo onze
godvruchtigheid des waardigzij, zoo help ous, o Vader! eu
bevestig dit voorspcok." Naauwlijks sprak d\'oude man
dit, of de donder gaf terstond eenen slag ter sliukc zijde,
eu daar verschoot, bij duister aan deu hemel, een star,
die, als een fakkel, met eenen langen klaren staart voort-
liep. Wij zagen ze helder, over het duk van \'t huis hene,
nederdalen, zich in het bosch van 1de verbergen, eu een
spoor achter laten, hetwelk ecu lange streek licht vau zich
gaf, eu overal ecu lucht van zwavel eu rook. Vader dan,
hier door overtuigd, recht zich overcud, roept de Godeu,
eu bidt het heilige gestarutc aan. „Nu, uu uiet langer
gesanimeld! ik ben bereid u te volgen, w aar gij mij lei-
deu zult. O, Goden van miju vaderland ! behoedt miju huis;
behoedt mijnen ueef6; vau u komt ons dit voorspook, eu
Troje staat in uw gewoud\'. Ik geef het gewonneu, zoon!
cc weiger geensins u te volgen." Zoo sprak hij, en inen
vernam den brand nu bescheidelijker\' langs de vesten, en
de viervloed kwam al dichter naar ons toe weutelen. „Wel
aan dan , lieve vader! laat ik u op mijnen hals nemen. Ik
zal u op mijn schouders zetten, en die last wil mi; niet
zwaar vallen. Het ga zoo \'t wil; wij zullen een en hetzelve
gevaar loopen, en beide eenerleye uitkomst verwachten.
De kleine Iulus mag aau mijn zijde gaan, eu mijn gemalin
van verre op ons spoor volgen. Gij, dienaar! let op het-
geen ik u zeggen zal. Daar legt, wanneer men uit der stad
komt, een heuvel en oude vcrvalle kerk vau Ceres, waar-
bij een oude cypressebooni staat, dien onze voorouders
lange jaren uit Godvruchtigheid eerden ; op die plaats zul-
len wij langs verschelde wegen bijeen komen. Vader! neem
het Heiligdom eu de vaderlijke Huisgoden in uwen arm ;
het waar een gruwel, dat ik, nu versch uit zoo zwaar een
gevecht en moord gekomen, die zoude aanroeren, eer ik
in bronwater afgewasseben ben. Aldus sprekende, sla ik
een rosse leeuwenhuid om hals ca schouders, en vlij mij
onder mijnen last. De kleine Iulus vat mij bij de hand,
en volgt zijnen vader met ongelijke schreden; mijn geina-
lin komt achter aan. Wij spoeden djor dicht beplante we-
gen.eu ik, te vore geen snorrende schichten uochte dikke
drommen van Grieken, die mij gciuoetteu, schromende,
ontstel mij nu voor een klein windeken; en het ritselen
vau elk blad baart achterdocht en vrees voor miju gezel-
schap, eu voor ďnijuen last. N\'u was ik al aan de poort, en
meende door al het gevaar te zijn, wanneer mij docht, dat
ik schielijk getrappel vau voeten hoorde; eu vader in
het donker vooruitziende, riep: „zoon! vlie, zoon! daar
zijn ze; ik zie beukelaars flikkeren eu harnassen schitte-
ren. Ik weet niet, wat wangunstige Godheid mij, die sid-
derde, toen van mijn zinnen beroofde; want terwijl ik
buiten \'s weegs ga, en van het gewone pad afsla, weet ik,
helaas! niet, of mijn gemalin Krtüze, mij door ecu ontij-
dige dood ontrukt, achterbleef, dan of ze vau het pad j
afdwaalde, of van vermoeidheid ergeus ging nederzitteu ;
naardien ik ze naderhand nooit meer met miju oogeu
zag, eu niet eeus docht om uaar heur, die ik uu eerst
mistte, eeus om te zien, of om te deuken, voor dat wij
kwamen bij deu heuvel en de plaats, vau oudsher Ceres
toegewijd. Toen wij endelijk hier al te zaďrcu eikanderen
bijeen vonden , outbrak zij er alleen , en bedroefde liet gc-
t el schap, en haren zoon eu man. Wat God ol meuseh liet
ik, ziuuelooze, ongelasierd? wat zag ik iu \'tondergaan
der stede, dat mij zoo hard viel? Ik beveel Aseaan, mij.
nen vader Anchises, en de Trojaausche Huisgoden aau
mijne spitsbroeders, en verberg ze iu ecu bochtig dal. Ik
schiet bet blanke harnas aan, tij weder naar stad toe, cu
beu getroost, mij op een nieuw iu de zelve zwarigheid
te steken, gatisch Troje op en ucęr te loopen, eu mijn le-
veu weder in gevaar te stellen. Vooreerst ga ik naar de
vesten, eu bij donker naar de poort toe, daar ik uitging;
eu volg bij nacht hetzelve spoor, waar laugs ik kwam; eu
zie rondom. Miju hart eisde, dewijl het overal zoo doodsch
eu naar was. Daarna begeef ik mij wederom naar huis
toe; of ze misschien, of ze derwaart gegaan mocht wezen.
De Grieken waven er in gevallen, en hielden het geheele
huis iu ; de wind joeg het verslindende vier naar boven in
top; de vlam sloeg ten dake uit; de voukeu vlogen iu de
lucht. Ik ga voort tot aau Priaams hof, en bezichtigc deu
burg. I\'etiix eu du vervloekte Urysscs, tot wachters gc-
koreu, bewaarden alreę deu buit, iu de ruime galerijen
eu Juuo\'s vrijborg. Vau alle kanten werden hier de Tro-
jaansehe schatten uit de verbrande kerken geroofd, eu
de tafels der Godeu, cu kelken vau louter goud, en geplou-
derde gew adeu bij een gesleept. Vrouwen en kiuders staan
er, op een lange rij, al bevreesd rondom; ja, ik verstout
mij, ook bij donker geluid te slaan, eu luidskeels laugs de
straat te krijten,en vergeefs t\'elkcnsbcdruktclijk: „Kreüze,
\'kennelijker.
\'Jupiter. — \'Venni; zie vroeger. — 3Versta: Te wa-
pen! Vondel verwart hier echter den ouden uitroep w a-
peu, die uiets met wapenen gemeen heeft, met dit
laatste. — *i aarop. —• 5blusschen. — "kleinzoon,
"m acht (verg. \'t Hoogd. Gewalt).
-ocr page 676-
PEBLIUS VIRG1LIUS MARO\'S WERKEN.
600
gen. De held, uit Epirus gescheiden, en hngs Tarcntum,
het voorste van d\' Italiaansche kusten, gevaren, komt iu
dat gewestc\' van Sicilië, daar de berg Eina rijst, aandrij-
vcu. Hier ucemt hij Arhcmenides, van Ulysscs in \'t reu-
zenhol vergeten, op zijn bede, binnens boords, nadat men
uit deszelfs mond van der reuzen wreedheid kennis kreeg;
weshalve zij hun anker lichtten, en, nog gedachtig fan
Helcnus\' waarschuwingen, het gevaar van Charybdis en
Seylle schuwende, en de kusten van Sicilië verre omva-
rende, endelijk te Drepanum belandden; daar Anchises,
zoo van hoogen ouderdom als van langdurig omsukkclen
ter zee, afgemat, endelijk zijnen geest gaf. Toen .Eneas van
hier na Italië zou varen, smeet JEoo\\, de Wind god, hem
met onweder in Africa, gelijk \'t eerste boek uitwijst.
Toen Troje lag in d\' aseh, begaf hij zich op zee,
Belandde in Thracič, daar Polydoor nog waaide;
.Eneas zoent zijn geest\', niet zonder kartcwee,
En zwerft van kust tot kust, en vindt de lang bezwaarde
Andromaehc, al een poos aan Helmus hertrouwd;
Die spelt hein zijn fortuin; zoo vaart men langs Tarcutcii,
En wint Sicilië, danr Polyfccm zieh houdt,
En volgt, vol wraaks, de vloot, met dolle dreigementen;
Men mijdt Charybde en Seylle, en wat men gaarne derft,
Totdat te Drepanum.. zijn troost, zijn vader sterft.
„Nadat het den Goden beliefde, het rijk van Azië en
Priaams onderzaten zoo onnoozeP uit te rooyen, en lliuni,
dat trotsehe hof, ncdcrplolte, en de gansehe stad Troje,
door Neptuun opgebouwd, ter aarde lag en smookte; zoo
worden wij door de goddelijke wichelarijen aangedreven,
om, langdurig in ballingschap omzwervende, ongebouwde
landen te zoeken. Wij bouwen een vloot in Frygié, bij de
stad Antander, en den berg Ide, en vergaderen het volk
bijeen, om op genade van \'t noodlot uit te loopcn, zonder
te weten waar men zirh zou ncderslsan. NaauwHjks was
de leut en het voorjaar geboren, of Anchises, mijn vader,
belastte op Gods geleide t\' zeil te gaan. Toen verliet ik, al
sehreyende, deu oever en de haven van mijn vaderland, en
het veld, daar Troje stond; en voer, als balling \'s lands,
zee»aart in, vergezelschapt met mijne reisgeuooten, zoon,
Huisgoden en groote Goden."
„Verre van hier bewoont en bouwt de Thrax een heel
groot land, dat Mars toegehciligd, en eertijds bij den ge-
strengen Lycurgus\' geregeerd werd. Van ouds her stond
dit landschap en zijn gastvrije huizen voor de Trojanen
altijd open, zoo lang het hun nog wel ging. Ik vaar der-
waart, en ter kwader ure geland, bouw hier d\' allereerste
stad, in Ie bocht aan zee, en noem de burgers .Eucadynon,
nanr mijnen eigen naam. Ik offerde aan mijn moeder, I)io-
uea dochter, en de Goden, iu welker naam men dit werk
begost; en slachtte op het strand eenen witten stier, voor
den oppersten koning des Hemels. Hier neliens rees bij
gevsleen heuvel, op wiens kruin een kornoelje. enmyrthe-
hoom stond, n, dicht van takken, en naar5 van loof. Ik trad
derwi.art, eu poogde de groene struiken uit d\' aarde te
rukken, om d\' altaren met bladen en ruig te vercicren,
en zie (mij eist dit te verhalen) een wonderlijk voorspook;
want langs den boom, dien ik eerst uit den grond van
zijnen wortel scheurde, droop zwart bloed, eu d\'aarde
weid met etter besprenkeld. Al mijn leden sidderden van
schrik, en mijn bloed werd koud van angst. Ik vaar voort,
om eentaayc teen van nog eenen anderen struik ie ruk-
ken, en d\' oorzaak dezer diepe geheinii nisse naar te spo-
ren, en uit de schorse\'dcs anderen booms liep ook zwart
bloed. Ik, hierover vast malende met mijne zinnen, eerde
de Booragodinnen, en vader Gradivus, beschermer der
Thraeische landouwen, opdat ze dit gezicht en vuorteeken
ten beste wilden kceren; maar toen ik nog stijver trok
\'deel. — 2schim. — \'jammerlijk. — 4Niet die
van Spartn, maar van Thracič. — \'donker, somber.
Krcuzc!" te roepen. Terwijl ik haar aldus zocht, en al
razende, zonder ophouden, huis in, huis uit, door de stad
liep, verscheen mij Krciizcs ongelukkige geest en gedaante
zelf, grooter van gestaltenisse, dan ik ze gekend haddc.
Ik stond verbaasd, mijn haar te berg, en kon geen geluid
slaan. Toen sprak ze mij dus aan, en verzachtte mijn zorg
met deze woorden: „mijn lieve man! wat moogt ge u
te vergeefs aldus afslaven? Dit gebeurt niet zonder wil
en beleid der Goden. Gij moogt Krcüze niet van hier met
u nemen; d\'opperste Hcmelvoogd laat u dat niet toe.
Gij moet lang in ballingschap omzwervcn, en een wilde
woeste zee overvaren. Gij zult in Hespcrië\' belanden, daar
de T.ydischc2 \'Fiber lankzaam afvloeit, door het vette
land\', dat mannen uitlevert. Daar zal u weelde, een ko-
ninkrijk, en koninklijke dochter ten deel vallen. Schrei
niet meer, om uwc beminde Kreüzc; want ik, Dardani af-
komst en Venus\' schoondochter, zal de trotsehe gebouwen
der Myrinidonen en Dolupen niet zien, nochte Grieksehe
jofferen gaan dienen; naardien de groote moeder der Go-
den mij hier in dit gewestc met der woon houdt; nu, vaar-
wel! en volhard iu de liefde van ons beider zoon." Toen
ze dit zeide, verliet ze mij, die vast weende, en nog veel
zeggen wou, en zij verdween in de dunne lucht. Driewerf
poogde ik toen haar t\'omhelze i; driewerf greep ik ver-
geefs naar heuren geest, die mij, gelijl: een lichte wind
en vlugge slaap, ontglipte".
„De nacht aldus doorgebroeht, zoo koom ik endelijk
weder bij mijn volk, en bcvinde met vcrwondcringe, dat
hier zoo groot een menigte en nieuw gezelschap van man-
nen en vrouwen en jonge jeugd bijeen gekomen is, een
deerlijke\' hoop, vergaderd om in ballingschap te gaan. Zij
waren van alle kanten verzameld, bereid, goed en bloed bij
mij op te zetten, en over zee te volgen, in wat land ik hen
voeren wou. En nu rees de morgenstar op den hoogen top
van Ide, en voerde deu dag aan. De Grieken hielden de
poorten bezet; en daar was geen hulp te verwachten; dies
nam ik de wijk, en ging, met mijnen vader op den hals,
naar het gebergte toe."
Het Derde Boek.
INHOUD.
./Eneas, na Trojes val, alle zijne landslieden, van vier
en zwaard nogovergeschoten, bijeen verzameld, en, onder
Antander, een vloot van twintig schepen gebouwd heb-
bende, steekt eerst over in Thracič, daar hij den grond
edier stede leggende, voor Pol)door, die, van Polyin-
nestor vermoord, dier nog spookte, bijster verschrikte;
dies de held naar Delos voer, en zien daar niet Apollo\'s
orakel beradende, en verstaande, dat hem d\' oude moeder
van zijn geslacht, dat is, \'t eerste land van deszelfs
oorsprong, te zoeken stond; zoo streefde hij, door vader
Anchises\' avereehtschc uitleggingc misleid, naarKrete:
maar hier, na het stichten ecner stede, ook meteen zware
pest geplaagd zijnde, zoo verliet de vorst, door opcnhn-
ringe zijner Huisgoden inden droom, dit eiland, en zeilde
naar Halie. Eerlang stak een storm op, en de vloot dreef
aan de Slrofades daar de Harpijen het volk kwelden; dies
gaf bij zich naar Actium, en vierde daar met zoenspelen
zijn vaders jaargetijde, Jupijn ter eere. Van hier rcis-
den zij langs Corcyrc, en kwamen in Epirus, staande
toen onder \'t gebied van lleleuus, Priaams zoon, na Pyr-
rhus\' dood aan Andromnehe getrouwd, lleleuus onthaalde
/Encas met alle beleefdheid, en spelde d\' aanstaande zwa-
rigbeden, die hem, te water en te lande, over \'t hoofd hin-
\'Voor \'t Westen in \'t algemeen. — 2Als door lul van
I.ydisehc, d. i. Klein Aziatische, afkomst bewoond.—
\'Van daar „het vette land van Pruisen" uit den Gijs-
brecht. — \'deernis w aard c.
-ocr page 677-
861
PUBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
aan den derden tak, en mijne, knicu met kracht tegens
den zandgrond aanzette (durf ik liet zeggen of niet f), zoo
wordt er een jammerlijk gezucht uit het onderste vnn het
graf gehoord , en mij komt een stem ter ooren: „JEneas !
waarom verscheurt gij mij, clendige? Laat toch de dooden
rusten. Zie toe, schen uwc godvruchtige handen niet! Ik
ben u zoo vreemd niet, maar een geboren Trojaan; dit
bloed lekt niet uit dezen struik. Och! vlucht uit dit moord-
dadig land; vlucht van dit goudgicrig strand; want ik ben
Pol)door; het ijzeren gewas van schichten, waarmede ik
doorschoten ben, bedekt mij hier, eu is met scherpe bou-
tcn opgegroeid". Toen rees mijn haar te berg; ik vcr-
stomde, kost geen geluid slaan, en van angst om hetliart
beklemd, wist niet wat mij te doen stond. \'J\'oen d\' ongc-
lukkige Priaam eertijds begost aan \'t\' geluk des oorlogs
van Dardauió te mistrouwen, en \'t beleg zijner stede te
gemoed zag, zond hij dezen Polydoor, met cciicn grooten
schat van goud, bij den koning van Thracië, om daar hei-
melijk opgevoed te worden. De Thrax, zoo ras de kans
van Troje gekeerd, en hun middelen gespild waren, Aga-
memuons zijde (wiens wapens boveu stonden) kiezende,
pastte op verbond nochte gastreebt, brocht Polydoor om
hals, en maakte zich, met kracht en geweld, meester van
zoo veel gouds. O, vervloekte goudzucht! waar brengt gij
den mensch niet toe, wiens leven zoo kort is! Toen mijn
schrik over was, verhaalde ik deze goddelijke openbaringe
eerst aan vader, daarna aan de hoofden des volks, en ver-
zocht hunne meeninge hierover te verstaan. Zij stemden
uit ééncu mond, dat men van dien verwaten bodem most
wijken, de plaats door breuk van \'t heilig gast recht ge-
schonden, en met de vloot voor wind afluopen. Wij stellen
dan Polydoor een lijkstaatsic toe; kruyen geweldig veel
aarde bijeen op zijn grafstee; stellen altaren met blaauwe
offerhanden en bruin cypresseloof toe, om des overledene
geest te zoenen. De Trojaansche vrouwen staan daar
rontom met haagenden hare, gelijk men gewoon is. Wij
zetten drankvaten op, die van laauwe melk schuimen;
brengen schalen met heiligofferbloed; houden aldus d\' uit-
vaart des overleden, en nemen ons leste afscheid met luider
stemme.
Hierna, zoo ras wind en weder dienen, storm en onwe-
der over zijn, en een Zuidcr koelte ons te schepe roept,
begint het op strand te woelen; de maats winden de sche-
pen af, en brengen ze in het vlot. Wij varen de haven
uit, en strand en steden deizen achtcrwaart. Midden in
d\' Egeesche zee wordt een heilig eiland bewoond, dat uit
der mate Neptuun, den Zeevoogd, en Doris, de moeder
der Zeegodinnen, behaagt; en, weleer driftig2 rondom de
kusten en stranden, van God Apollo, dien godvrnchtigen
schutter, vast gehecht wierd aan Gyarus, en het hooge
Mykone; opdat het eens mocht vast zitten, bewoond wor-
den, en op geen buycu passen. Ik zeil derwaart, en dees
overlustige landouw verwellekomt de močgevare gasten
in haar veilige haven, daar wij, geland zijnde, Apollo\'s
geboortestad eeren. Koning Auius, teffens k ning des
lauds en Pebus\' priester, met offerhanden en den heiligen
laurier om het hoofd bevluchten, bejegent3 ons voort, en
kent straks Auchises, zijnen ouden vriend. Mij geelt ons
de hand, nuodigt ons bij hem in te gaan, en wij volgen
l.em oj) zijn huis. Ik eerde Apollo\'s tempel, van oude
steenen opgebouwd, en bad vast: «gij, die eertijds in
Thymbre witrdt aangebeden, verleen ons, vermoeid van i
omsukkclen, eens eenen eigen haard, en stad, en kinders, |
eu bestendige vesten. Behoę liet onderde4 Pergamum en I
overschot van Troje, der Grieki n handen en den zwaaide
van den ongciiadigen Achilles ontvloden. Wien volgen we
best» waar gebiedt gij ons hcue te gaan \'t waar neder te
slaan ? O, vader! geel ons een teeken, en stort ons uwen
geest in, om uwen wil te vatten". Naauwlijks bad ik dit,
of het sidderde en beefde straks al wat hier omtrent was,
de deuren en de laurier des Gods, de gnnsehe berg rontom
begost te daveren, en de drievoct te loeren, zoo ras de
kapel opensprong. "Wij vielen op onze aanzichten plat ter
neder, en deze stem kwam ons ter ooren: „O, Dardans
afkomst, die het zoo hard hebt I hetzelve land, waaruit de
stam uwer voorouders eerst gesproten is, zal u, op uwe
wederkomstc, in zijnen vruchtbaren schoot ontvangen:
vraag naarstig naar uw overoude moeder: daar zullen
jEneas\' huis, en kinds kinders, en hun nakomelingen over
de gansche wereld regeeren". Dit sprak Febus, en toen
hoorde men ecu geweldige blijschap zich onder het getier
mengen; al te zamen vragen ze, wat dit toch voor muren
mogen zijn, waar Febus de dolende gasten heneroept, en
beveelt neder te slaan. Mijn vader, de historiën der oude
schrijvers opslaande, zeide toen: ,,gij, hoofden des volks!
hoort naar mijne rede, en luistert naar hetgeen, waarop
gij uwe hoop moogt vestigen. Midden in zee legt Kret\'ui,
het geboorte-eiland van den grooten Jupiter; en in Kreten
de berg Ida, en de plaats, daar ons geslacht opgewiegd
werd; daar leggen honderd groote gebouwde steden,
vruchtbare landen; van naar mijn voorvader Tcucer (zoo
ik recht gedenk aan \'tgeen mij gezegd is) eerst kwam
naar de Rheteesche kusten gevaren, en koos die plaats
uit, om daar zijn rijk te stichten, llium en de muren van
Pergamum waren nog niet gebouwd, en zij bewoonden
de lage dalen. Tcucer voerde hier den Godsdienst van der
Goden Moeder in, op den berg Cybclus, brocht de Kory-
banten met hunne cymbalen in het woud van Ide, eu de
geheime offeranden op de baan ; en sloeg de leeuwen in \'t
gareel voor den wagen der Godinne. Zijt gij deshalve1
wel getroost, en laat ons volgen de bevelen der Goden,
onze aanleiders. Laat, ons offeren, opdat ons de wind dicne,
en recht naar de Gnossisehe rijken toevoere; zij leggen
niet wijd van hier. De derde dag (Jupiju de voorste2) zal
de vloot voor Kreten op de reede leggen. Aldus gesproken
hebbende, zoo slachtte hij het offervee, dat men den al-
taren schuldig is: eenen stier voor Neptuun, cencn stier
voor den sehooncn Apollo, zwart vee voor het onweder,
wit vee voor den Westewind, die hein dienen kon. Het
gerucht loopt, dat Idomeneus, d\'Overste, met geweld uit
zijns vaders rijk gedreven zij, de vijand de Krctensche
kusten verlaten hebbe, en huizen en wonineen ledig staan.
Wij verlat n de haven van Ortygic, en vliegen orer zee
voorbij Naxos, daar de Bacchanten op de bergen rinkin-
ken; voorbij het grasrijke Donyse, Oliaros, en Paros,
sneeuwwit van marmersteen; langs de Cyklades op zee
gestrooid, en d\' eilanden, op het water dicht bij een ge-
zaaid. De vare.ide gasten roepen om strijd, en de maats
porren eikanderen aan: „lustig, mannen! dat loopt recht
op Kreten, naar onze voorouders toe". De wind, \\in achter
inblazende, jaagt ons voort, en zoo geraken wij ten leste
aan de kust der oude Kurcelen, eerste bouwers van dit ei-
land. Daar behartigde ik den bouw der stede, waarna
men zoo zeer gewenscht hadde; en noemde het volk, met
dii n bijnaam wel gediend, de i\'crgamaschc burgerij. Ik
vermaan hen te offeren, cu slot en huizen te bouwen. De
schepen waren nu bijkans op droog gezet, en de arbci-
dendr jeugd begost te hyliken, het nieuwe land te ploegen,
en te bezaayen; ik was bezig haar wetten voor te schrij-
ven, en de huizen om te deelen; wanneer schielijk de lucht
hi\'dorl\', en veldgewas en ooft bedorven3, en ons eeu uit-
droogi ndc en deerlijke smet en sterfte dat jaar over deu
hals kwam. De ďnensehen, wicn het leven nu lustte, stor-
ven haastig weg, of sloegen aen het kwijnen, dat hun de
beenen naslcepten. In de Hondsdagen verbrandde al wat op
het veld stond, het gewas verdorde, en de doove aar lc-
\'Lat. voor het. —2Zie boven, bladz. 51fib, nant.4. —
3Hoogd. voor ontmoet, — \'Lat. voor tweede.
\'Anders derhalve. — 2Lat. voor: onder leiding
van Jupijn. — \'\'bedierven, stierven.
-ocr page 678-
PUBLIUS VIKGILIUS MARO\'S WEKKEN.
882
den hemel niet ramen, of het dag of nacht, nochtc waar
hij verzeild was. Aldus hobbelden wij bij de gis, drie da-
gen en drie nachten, bundeling op zee, zouder zon of
maan of starren te zien. Ten vierden dage docht ons eerst,
dat het land begost op te hoogen, de bergen van verre zich
opdeden, en eeuen rook van zich gaven. Men strijkt de
zeilen, en valt aan de riemen. De bootsgezellen sloffen
niet, en roeven dat het kraakt en het water schuimt, en
vegen den Maauwen plas. Ik belandde eerst behouden in
de Strofades, eilanden, die, in de groote Ionische zee ge-
legen, iu hetGrieksehzoo gehecten worden. De vervloekte
Celeno eu andere Harpijen1 nestelen hier, sedert Kineus\'
hof voor haar toegesloten wierd, en zij vol schriks daar
van de tafels gejaagd werden. Wie zag ooit boozcr ge-
droehteu, of moorddadiger pest, of de goddelijke wraak
zich uit den afgrond der Helle schrikkelijker opeubaren?
Die vogels hebbeu maagdetronicn, eenen stiukenden buik-
loop, kromme klaauweu, en haar aangezicht ziet altijd
bleek van honger. Toen wij, herwaart gevoerd, de haven
ingeloopen waren, ging ecu hoop ossen en bokken en
geiten, bij driften, langs het veld welig grazen, zonder
dat ze iemand gadesloeg. Wij vielen er met ons geweer
op aan, en beloofden den Goden en Jupiju zelf hun genot
vau dieu buit. Daarna dekten wij den disch in de bocht
van het strand, en brasten vau dieu lekkeren kost. Maar
deze Harpijen\' schoten er terstond van de bergen vreese-
lijk op aan, en sloegen de vleugels tegeus een, dat het
klapte. Zij gingen met den kost strijken, besmetten met
haai vuile krauwels al wat ze aanraakten, en gaven eenen
boozeu stank en eiselijk gesehal vau zich. Wij gingen nog
eens de maaltijd bereiden, diep binnenwaarts in een spe-
louke, roiitom met geboomte eu nare schaduwen bedekt,
en staken het vier op d\' altaren aan. De snorrende vlucht
kwam nog eens, uit verscheidt\' hoeken en heimelijke ho-
leu, met haar scherpe pooten om buit aangevlogen, eu be-
zotdelde de spijs met den mond. Toen belastte ik mijnen
reisbroederen, dat ze hun geweer zouden gereed houden,
om ouder dien bezeten hoop te smijten3. De maats zijn ge-
reed, en verbergen degens en rondassen heimelijk onder
het gras. Zoo ras men, iu de bocht van het strand, aan het
gerucht vernam, dat ze weder kwamen aansnorren, stak
Miseen om hoog, daar hij de wacht hield, de trompet. De
maats vallen er op iu, voeren hier eenen nieuwen krijg,
eu willen de suoode zeevogels met de sabel te schaudc ma-
keu; maar het scherp van\'t geweer stuit op pennen en
pluimen af, zonder den rug te kwetsen; zij gaan dekken
iu de lucht; slaken den halfgcgeten roof, en laten al de
tafels vau hare krauwels leelijk bemorst. Celeno, die al-
tijd onweer kraait, ging allceu op ecu hoogc rots zitten, eu
schudde aldus haren krop uit: „o, gij nakomelingen van
Laomedon! komt gij ons ook beoorlogen en bevechten ?
en wilt gij d\' ouuoozele Harpijen uit haar vaderland ja-
gen, om uw ossen eu koeven, hier geslacht? Luistert nu
hier na, en let op mijne woorden. Ik, d\' oudste der Ra-
zeruijeu, openbare u hetgeen d\' almachtige Vader aan
Apollo, en Apollo mij, voorspelde. Gij vaart naar Italië,
eu zult er, als wind en spoed u dienen, ook belanden, en
wel de haven bezeilen, doch niet eer de muren der beloofde
stede voltrekken, voor dat d\' afgrijselijke honger eu \'t on-
gelijk, ons met den degen aangedaan, u persen iu de ta-
felcn te bijlen, en die te verslinden". Zoo sprak ze, en
vloog boschwaart in. Mijnen reisbroederen werd liet bloed
terstoud koud vau schrik: het hart ontzonk hun, en zij
bevelen, niet meer intjt wapenen, maar met gebeden en
kerkbeloften, om vergiffenis aan te houden, hetzij dit Go-
dinueu of vervloekte eu vuile vogels zijn. Maar vader An-
ehises bidt op het strand de groote Goden met opgestrekte
handen, cu beveelt bet volk naar den eisch der zakeu te
offeren; „O, Goden! belet die dreigementen; keert zulk
verde geen koren uit. Hierom raadt ons vader, weder over
zee naar het orakel van Ortygië te reizen, en Kubus om
hulp te bidden; te vragen, wat uitkoinste hij ons, die niet
langer vcort kunnen, weet aan te wijzen; waar wij troost
in onze elende mogen vinden ; waar wij best onzen koers
naar toe zullen zetten. Het was naeht, en alle dieren la-
gen van den slaap bevangen; wanneer mij docht, dat de
heilige beelden der Goden en de Krygiaanschc Huisgoden,
midden uit den brand van Trojc met mij gesleept, voor
mijn oogen stonden, daar ik Ing en sliep; en zij blonken
heel helder, daar de volle maan ter venster in scheen.
Toen begosten ze mij aldus aan te spreken, en mijn hart
met dusdanige woorden te verlichten: „hetgeen Apollo u
t\' Ortygic, daar gij henc wilt, zeggen zou, zie, dat spelt
hij ongevraagd, en zendt ons naar uwen drempel. Wij volg-
den, na den brand van Dardanië, u cu uwe wapens; wij
hebben, onder uw geleide, de bruisende zee met de vloot
overgevaren; wij, dezelve, zullen uwe nakomelingen ten
hemel toe verhelten, en hunne stad aan de heerschappij
der wereld helpen; sticht slechts de groote muren voor
uwe groote erfgenamen, en zwicht niet voor de langdurig-
heid der balliugschappe. Gij moet van woonplaats verau-
deren. Apollo van Delos ried u, niet naar deze kusten te
trekken, of op den bodem der Kreteuzen neder te slaan.
Een plaats is er, de Grieken noemen ze Hesperië, een
overoud strijd-en vrucht-baar land; die van (Enotrie heb-
ben het eerst bewoond; nu zegt men, dat hunne uakome-
lingen dit Italië, en het volk Italianen noemden naarden
naam van hunnen vorst; dat is ons eigen erfgoed, en de
rechte rustplaats; hier behoorde Dardaan t\' huis, en vader
lasius, uit welke vorst en stam wij gesproten zijn. Nu,
wel aan, rijs op, en draag dit ontwijfelbaar bericht blij-
delijk uwen afgcleefdcn vader over. Ga bene, zoekt ko-
rithum\' en Ausonie\'-. Jupijn weigert u den üiktecschen
bodem\'1". Ik verschrikte van dat gezicht, en de stem der
Goden; want het was geen droom; maar mij docht, dat ik
hun aanzichten oogenschijnlijk kende, en de troniën en de
hoofden met tulbanden bevlocbten, dicht voor mijn oogen
tegenwoordig zag; toen brak mij het koude zweet over al
mijn lichaam uit. Ik vlieg ten bedde uit, hef mijn beide
handen en hart al biddende ten Hemel, en olfere onbe-
smettc gaven op d\' altaren. Ka het offeren verwittig ik
vrolijk Anchises al mijn wedervaren, en vertel hem dit
van stuk tot stuk. Hij kent straks de dubbele afkomst,
en beide de ouders, en hoe hij door ecu nieuw misverstand
der oude plaatsen bedrogen is; en zegt: „o, mijn zoon,
die in\'t rampzalig beleg van Troje geoefend zijt, Kas-
saudre alleen spelde mij zoodanige ongevallen; nu her-
denk ik, hoe zij ons spelde, dat deze lauden onzen ge-
slaehte beloofd waren, en hoe menigmaal zij het Italiaan*
schc rijk in den mond hadde. Maar wie kost toen gelooven,
dat de Trojanen nog in Hesperië zouden belanden? of wie
zoude zich toen aan het waarzeggen van Kassaudre ge-
keerd hebben \'i Laat ons dan naar Kebus luisteren, en, van
hem geraden, het beste volgen!" Zoo spreekt hij, en wij
gehoorzamen blijgeestig zijn bevel. Wij scheiden ook van
deze stad, laten weinigen van den onzen achter, gaan t\'
zeil, en loopeu met den hollen balk over den worsten wa-
terplas. Nadat de schepen zoo diep in zee gesteken waren,
dat men langer geen land, en niet dan water en wolken
zag, hing mij een blaauwe4 regenbui en donker onweder
recht boven\'t hoofd, en\'t water begost ir schrikkelijk
duister uit te zien. Terstond stak de wind op, de baren
gingen hol, en wij geraakten door het ongestuimig weder
van een. De lucht werd donker, en het regende zoo dicht,
dat het nacht scheen, en men geeuen hemel bekennen
kost; het weęrlichtte, bliksemde, donderde uit de wolken,
slag op slag. Wij werden uit onze streek gesmeten, cu
wisten niet, waar wij henedreveu. 1\'alinuur5 zelf kou aan
\'In Etrurië. — :Zie vroeger. — 3D. i. Creta. — 4Lat.
voor graauwe. — "de stuurman.
\'Roofnionsters, half mensen, half gevogelte. -\'-sl aan.
-ocr page 679-
PUBLIUS VIRG1LIUS MARO\'S WERKEN.
6C.3
anderen, die1 verwezen wierdt, om op uw vijands graf,
onder de hooge muren van Troje, te sterven, en niet om
bij lotingc met eenen vreemdeling te pareu, nochte als
slavin eenen triomfecrenden heer t\' omhelzen. Wij, na het
verbranden onzes vaderlands, door zoo vele baren omgc-
sleept, mosten, in slavemije een vrucht ter wereld breu-
gendc, nog den hoon van Achilles\' bloed iukroppeu, en
den hovaardigcu jongeling" naar de oogen zien; die sedert
te Lacedcmon, met Hermione, Leda\'s dochter11, getrouwd,
mij, zijn dienstmaagd, aan zijnen dienaar Heienas over-
liet; maar Orestes, blakende van vierige liefde tot zijne
geschaakte bruid, en aangcprikkeld van de Razernijcn,
wreeksters zijner nioedcrsUicht\', beloert hem op zijn onvcr-
hoedste, en vermoordt den zoon voor het altaar, gelijk
zijn vader Achilles ook voor het altaar sneuvelen most.
Door het sterven van Neoptolemus verviel een deel zijns
gebieds aan Heleuus, die Chaonië en \'t geheele land naar
Chaou deu Trojaan noemde, en de Pcrgama eu den burg
lliiuu op d\'ze heuvels bouwde. Maar zeg mij toch eens,
«at avontuur, wat wind voerde u herwoert? of wat God
zette u onverhoeds hier aan onzen oever?" [Hoe vaart
Ascaan? Leeft het kind nog? Is het nog wel te pas? dat
kleintje, waarvan Kreüze gelag5, toen Troje belegerd was?
Deukt de knaap nog wel om zijn verloren vaderland? Hoe
vaart het"? Aart het ook naar de vromigheid van ;Eueas,
zijnen vader, en de manhaftigheid van Hektor, zijnen
oom rp. Dit verhaalde ze al schrcyende, en weende bijster,
doch te vergeefs; als de held Heleuus, een zoon van Pri-
j aam, met eenen grooten sloet vergezelschapt, daar van de
I muren aankwam, zijne landsluiden kende, vrolijk naar de
stad leidde, en ouder het kouten t\'elkeus most schreven.
Ik ga voort naar het kleene Troje toe, en Pergainum, ge-
sticht naar het groote, zoodat men deu droogen Xauthus,
den hernoemden8 vliet, kennen kost. Ik omhels deu drem-
pel der Sceeschc poorte, en den Trojanen wordt mede huis-
vesting in de stad hunner landsluiden gegund. De koning
verwelkomde ze in de lange galerijen. Midden in het hof
wordt hun de wijn geschonken, de spijs in goude schote-
len i>angereclit; en zij lieten de schalen rontom gaan. Men
brocht hier eenen dag of twee over, als de wind begost te
waayen, eu uit deu Zuiden iu het zeil te blazen. Toen ging
ik llelenus, den waarzegger, aldus aan, en oudervraagde
hem op deze wijs: „o, inboorling van Troje, en Godstolk,
die i\'ebus\' wil eu zin, en u op den wiehelstoel, de lauric-
reu van Klarus, gestarreuten, vogelezang en voorteekens
der snelle vogelvlucht verstaat; nu zeg mij toch eens
(want Apollo spelde mij doorgaans\' een gelukkige reis; en
alle Goden rieden ons, naar Italië te trekken, en verre-
gclege landen aan te doen; alleen Celeuo, de Harpij, spcl-
de ons een zeldzaam voorspook, dat gruwelijk waar te
verhaleu, eu voorzelde een zware plaag, een afgrijselijkcn
hongersnood); wat gevaar staat ons eerst te vermijden? of
wat koers houdt men best om zoo groot een ongemak t\'
ontgaan?" llelenus, gelijk men gewoon is, eerst runders
geslagen en geofferd hebbende, bidt de Goden om vergif-
fenis, ontsnoert d\' offerbandeu, en laat ze om zijn gewijd
hoofd nederliangen, en leidt mij, met een heel godvruch-
tige bekommcringe beladen, voort met zijn eigen hand
uaar Fcbus\' tempel, en de priester spelt mij daarna, met
zijne godgeleerde lippen, deze dingen: „O Godin-Vcuus\'
zoon! dewijl het openbaar is, dnt gij met \'s Hemels over-
sterk geleide over zee trekt (aldus lot"1 de koning der Go-
den uw noodlot en wedervaren, en hierop draait de zaak),
\'Versta: gij die. - ^Pyrrhus of Neoptolemus.
•\'Eig. kleindochter; verg. boven, iu de Heldinnc-
brie ven, bladz. 505. — 4moedermoord; vergelijk
i boven, iu de Elektra, bladz. 378. — \'in de kraam
lag. — \'Versta: kind. — \'Bovenstaande regels mag
| men met Pecrlkamp zeker als onecht verwerpen. — 3her-
; doopten, vernoemden. — \'zonder ophouden.
I \'"beschikt door het lot.
ccn ongeval van onzen hals af; laat u verzoenen, en ver-
sehoont Je godvruchtigen !" Daarop beveelt hij de schc-
pen t\' ontmarcu\', touw en takel klaar te maken, en den
schoot te vieren. De wind zet de zeilen uit; wij bruisen
door de schuiincude baren, en zetten onzen koers derwaart
aan, daar wind en stuurman ons voeren willen. Alreedc
deed het boschrijke Zacynthus zich midden in zee op, en
Duluchium, en Sa mos, en Neritos met zijn steile rotsen.
Wij vermijden de klippen van Ithaka, het rijk van Laër-
tes, en vervloeken het vaderland van den wreeden Ulys-
sts; en eerlang ziet men de toppen des bergs Leuks* door
de wolkeu uitsteken, en Apollo\'s kerk, gebouwd op de
steenrotsen, waarvoor de bootsgezellen eizen, doet zich
op. Wij, moęgevaren, loopen hier naar toe, en bezoeken de
kleene stad. De schepen leggen aan strand voor anker. Ten
laugeleste, buiten hoop aldus geland zijnde, verzoenen wij
Jupijn met offeranden, ontsteken d\'altaren, verplichten
ons door kerkbeloftcn, en vieren, bij de kaap van Aetium,
liet Trojaansche feest met zoenspclen. De reisgeuooten,
naakt met olie bestreken, worstelen naarder voor nulereu2
wijs om strijd. Zij zijn verheugd, dat ze zoo vele steden,
onder het gebied van Argos staande, ontkomen, cu midden
door hun vijauden heuc geraakt zijn. Oudertusschen was
het jaar verloopen, de zou hadde liaar ronde gedaan, en
met den Noorden wind bcvroos hit water in den kouden
winter. Ik hang aan den pilaar eencu koperen schild op,
diende groote Abas plag te voeren, en zet er dit vers bij,
oindc zaak kenbaar te mtken: ,,/Kneas wijdt dien schild,
de Grieksehe zege:\' ontrukt." Daarna beveel ik hun, uit de
haven te zeilen, en op de doften4 neder te zitten. De maats
roeyen, en vegen door zee om strijd. Wij verliezen de
hooge sloten der Fieacenzercn uit ons gezicht, varen langs
Epirus, zeilen de haven vauChaouie in, en gaan deu berg
op, in de stad Biithrotum.
Hier hoeren wij ongelooflijke dingen, namelijk, dat
llelenus, 1\'riaams zoon, gehuwd aan de gemalin van Pyr-
rhus5, /Kakus\' afkomst, met deszelfs scepter over de Griek-
schc steden regeert, en Audromache aan eenen Trojaan
hertrouwd zij. Ik stond stom van verwonderinge, en mijn
gemoed blaakte van groot verlangen, om dien man te sprc-
ken, eu kennis van zoo groot een avontuur te nemen. Ik
ga van de haven, eu laat de vloot aan strand. Juist bij ge-
val was Andromache toen bezig, oin voor Hektors gcbecn-
te, op zijn jaargetijde, otrerspijs en lijkgaveu te offeren,
buiten de stad, in het woud, bij den vliet, naar Simoďs ge-
noeind; en zij riep Hektors geest naar het looze graf van
groene zoden toe, waarop zij een paar altartn wijdde, om
het lijk te beschreven. Zoo ras zij mij zag aaukomen, met
Trojaansche lijfwacht bestuwd, ging het haar aan de zin-
nen, en zij versloeg, door die onverwachte bejegening, zoo
bijster, dat ze stokstijf stond eu keek, en over al haar
lichaam zoo koud als ijs werd; zij zeeg ter aarde neder,
en sprak na een lange poos naauwlijks aldus: „o, Godiu-
Veuus\' zoon! zie ik uwen schijn, of zijt gij zelf de bode?
Leeft gij iu der daad, of zijt gij uit der tijd? waar is mijn
Hektor dan?" Zoo sprak ze, cu weende en huilde zoo bit-
terlijk, dat het door al het woud klonk. Naauwlijks kau
ik haar, die de droefheid aan de zinnen gaat, antwoorden,
en, zelf ontroerd, sta eu stamer nu en dan een woord: „ik
leef wel degelijk, doch dit leven valt mij zuur jjenoeg.
Twijfel daar niet eens aan; want hetgeen gij ziet, is geeu
spokerij of bedrog. Ai! wat geval heeft u, van zoo groot
eenen man beroofd, hier opgeholpen? of wat fortuin zet u
weder iu uwen ouden staat? Verwarmt Andromache, Hek-
tors weduwe, Pyrrhus\' be.lde?" Zij sloeg beschaamdelijk
haar ongen neder, en sprak flaauwhartigr\': „och, 1\'oly.xena,
1\'riaams dochter?! gij alleen waart gelukkig boven alle
\'los te makeu. — 2Versta: naar de Grieksehe. -
:1Versta: den zegevierenden Grieken.— 4roeibnnkeu. -
5 Andromache, Hectors weduwe. - "met onderdrukte
stem, neerslachtig. — \'Zie boven, bladz. 183.
-ocr page 680-
PURLIES VIRGIUUS MARO\'S WERKEN.
CG J-
zoo zal ik, om lankheid te vermijden, u kort afvaardigen,
en berichten, hoc gij met min govaars d\' uithcenischc wa-
tertn moogt bevaren, en in de haven van Ausonie neder -
slaan; want de Schikgodinnen beletten Helenus verder
kennis te ir men, en Jnno, Saturuua\' dochter, verbiedt dit
te melden. Vooreerst legt een lange ongebaande weg eu
wij.lstrckkende landen tnsschen dit land en Italië, hetwelk
gij u inbeeldt zoo dicht hierbij te leggen: weshalve gij uit
onkunde ook poogt, de naaste havens in te loopeu. Gij
moet nog eerst met riemen in de Siciliaanache golven
plonsen1, en met de schepen de zoute zee van Ausonie,
en den jommerpocl, en het eiland van d\' Eeesche Circe
beroeken, eer gij veilig een stad in uw land moogt stich-
ten. Ik wil u merkteekens aanwijzen; prent ze slechts wel
vast iu uwe gedachten. Wanneer gij, vast met b.\'komme-
ringen beladen, ecu geweldige groote witte zcuge op d\'
aarde zult vinden leggen, met dertig witte biggen om haar
spenen, daar zij die geworpen heelt, onder de willegen,
op den oever des onbekenden vliets; - op die plaats zult
g;j de stad stichten, daar zult gij na zoo veel oiusukkclcus
gerust leven. Zijt niet eens verschrikt voor de tafelen,
waarin gij van hongersnood bijten zult; het noodlot zal
u den wig lianen, en Apollo, nu van mij aangebeden, zich
daar tegenwoordig laten vinden. Maar wacht u voor de
landen en stranden van Italië, die, hier naast aangelegen,
van onze golven gekabbeld worden; alle die steden wor-
den van boosaardige Grieken bewoond. De Lokren-, van
Naryi overgekomen, hebbeu hier steden gebouwd; en
Idomcneua van Lyktus houdt den Salentijnschen bodem
met soldaten bezet. Hier staat het kleeue stedeken 1\'etilie,
gesterkt met zijnen muur, van Filoktetea, den Melibee-
schen vorst, opgetrokken. Wanneer uwe vloot de zee
over geraakt is, en gij vaardig staat om u voor d\' altaren,
op het strand toegesteld, van uwe kerkbeloften te kwijten;
zoo bedek uw luier met cencu purperen sluyer, opdat,
onder de heilige brandofferande, den Goden ter cere out-
stcken, u geen heillooze gedaante bejegene, en den Gods-
dieust steure. Deze manier zult gij zeil\' met uwe rcisge-
nooten in \'t offeren onderhouden. Laat uwe nakomelingen
bij dezen zuiveren Godsdienst blijven. Maar wanneer de
wind u, na i>w vertrek, aan de kust van Sicilië gevoerd
heeft, en d\' inham van \'t enge 1\'elorus begint te sluiten;
hou dan aan uw slinke hand naar land toe ; vaar dan liever
verre om, en hou in ze: naar de slinke hand toe: wacht u
voor het water en strand aan de rechte zijde. Men zegt,
dat hier eertijds beide de landen, aan ďnalkanderc vast (zoo
kan de tijd van langer hand de dingen veranderen), door
het gedruisch en woest geweld des waters van een ge-
sprongen zijn, en de zee, met kracht tnsschen beide inschie-
tende, de Hesperisehc zijde van Sicilië afscheurde, en
landen en steden door een smal strand scheidende, mid-
den door die twee met een eng water kwam aanbruiscu.
Scylle bezet de rechte, d\'ontembare Charybdis de slinke
zijde, en slorpt de woeste baren schichtig driewerf iu den
diepen maalstroom dis Afgronds, en braakt ze desgelijks
weder naar de lucht, iu gccsclt de starren met schuim;
maar Scylle, die haar hoofd te water uitsteekt, en de kie-
lcn op de klippen rukt, zit in hare spelonk en heimelijke
schuilhocketi vast. Zij heeft een menschenaanzicht, en is
tot onder den navel toe een maagd met blanke borsten;
het onderlijf is ecu geweldig zeegedroebt, een wolfsbuik,
waaraan een dolfijns staart hangt, liet is beter te verletten,
eu , verre buiten Sicilië omloopcndc, den waterkant van
Pachijn, en driehoek van Sicilië, langs te varen, dan eens
de wanschape Scylle in haar woest hol te zieu, eu de steen*
rotsen, die met hare blnauuc waterhonden bassen. Re-
halve dat, indien er eeuigc voorzienigheid bij Helenus den
waarzegger is, en men op hem staan\' mag; indien Apollo
door zijnen mond waarheid spreekt; zoo moet ik, o zoon
\'Anders plassen, ploeteren. — ^Anders Lokricrs,
iu Hellas.— \'vertrouwen, zich verlaten.
van Venus! u een eeuigc zaak, een ecnig ding bovenal te
vore zeggen, eu noch eens wel te dega r.n meer dan eens
vermanen. Voor eerst, aanbidt en stort uwe gebeden uit
voor Juno, die groote Godin. Draag Juno gcwilliglijk uwe
beloften op, en smijt die machtige vrouw met oodmoe-
dige offergaven over stag; zoo zult gij, Sicilië achter u
! latende, ten leste behouden aan de grenzen van Italië be-
landen. Wanneer gij, daar gevoerd, de stad Kuma genaakt,
en de meeren aan Apollo toeg wijd, en de bosschen, die
j roudum den janinierpoel1 ruisehen; dan zult gij de zinne-
looze waarzegster zien, die. diep onder de klip, elk zijn
avontuur spelt, en letters en namen op bladers schrijft. De
maagd weet al de verzen, die ze op bladers schrijft, op ecu
zekere maat te schikkeu, eu laat ze in het hol opgesloten
leggen. De bladers blijven stil op hunne plaats, en wijken
niet uit hun orde; maar zoodra de deur ontsloten, een
luchtje daar onder blnze, en de tocht de lichte bladers ver-
: strooye; zoo wil de Sibyl dat vervlogen loof nimmermeer
weder in hare spelonk nenien, nochte, op zijne plaats schik*
kende, tot een vers passen; dan gaan de lieden radeloos
weg, eu vervloeken den tempel der Sibylle. Schat geen
tijdverlies hier zoo kostelijk, hoewel de maats u stijf aan-
porren, om t\' zeil te gaan, en het recht voor wind is, of
ga eerst naar de waarzegster toe, en bid haar, dat zij u
geluk zegge, en gewillig hooren late, wat u beschoren zij.
De priesierin zal u kort afvaardigen, d\'Italiaansche vol-
ken leeren kennen, den toekomenden oorlog spellen, en
melden, op welke wijze gij alle voorvallende zwarigheid
: kuut vermijden of uitharden; en om d\' eerbiedigheid,
haar toegedragen, u ecu spoedige reis verleenen. Zoo veel
stond me vrij, u mondeling te vermanen. Nu ga bene, en
verhef het wijdvermaarde Troje, (\'oor uwe vroinigheid,
ten hemel toe!" De waarzegger, mij dit minnelijk aange*
dieud hebbende, beval gaven van goud eu ingelegd ivoor
gewrocht, te schepe te brengen: en bevrachtte de vloot
met geweldig veel zilverwerks, en Dodonecsch koper, en
een pantser, driedik5 van goode maliën, en cencn breven
helm met een pluimagië vercierd; wapens van Neopto-
lcinus nagelaten. Ook beschonk hij vader, en zette hem
paarden eu hoplieden bij. Hij verzag en bezorgde ons, en
het bootsvolk ook, met roeituig en scheepstnig. Ondcrtus*
scheii beval Anchises de zeilen klaar te mak\' n, om niet te
verletten, zoodra de wind dienen wou; en de Godstolk
sprak vader zeer cerbiediglijk aldus aan: „o, Anchises,
die, gezien bij de Goden, waardig waart met Venus zoo
gelukkig te pareu, en tweemaal iu den ondergang van
Troje geborgen wierdt; zie, daar legt Ausonie voor u
open 1 zeil vrij derwaart, en nl legt het dicht voor u, noch-
tans is het uoodigom te varen3; dat gedeelte van Ausonie,
daar Apollo u naar toe wijst, legt verre. Ga hene," zegt
hij, „o, gezegende door uwe zoons godvruchtigheid! wat
boude ik u langer met woorden op, en belet de vloot, nu
de wind dienen wil P" Andromache, niet vveiniger bedrukt,
toen het op een scheiden ging, brocht geborduurde klee*
ders, welker inslag van goud was, en cencu Frygiaanschen
rok voor Ascaan; en gaf Helenus, iu milddadigheid van
heerlijke giften, niet toe, en bcstopte het, kinl met kos-
tclijkborduurwerk, en sprak: „o knaap! aanvaard tot een
gedachtenis hetgeen ik met mijn eige hand wrocht, en
gedenk moei Andromache, Hektors gemalin, hierbij, en
het goede hart, dat zij u toedraagt; aanvaard de leste
gaven van uw maagschap; o, eenige van \'t maagschap, die
mijnen Astyanai gelijkt! zoo was hij van oogen, zoo van
opzicht en wezen; en lm zoude die bloem, even oud als gij,
te gelijk met u opluiken." Jk, op mijn vertrek staande,
sprak hen nog voor het leste aan, terwijl de tranen over
mijn wangen liepen: „vaart wel! gij hebt uwen nood
verwonnen; w ij moeten nog van \'teeue gevaar iu \'t ander
\'Averuus, den vermeenden mond der Hel. — 2drie-
dubbel. - "noodzakelijk er omheen te varen.
-ocr page 681-
PUBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
6B5
orasukkelcn; nw rust is al geboren; gij behoeft gecne zee
te ploegen, nochtc het ecuwig deizendc1 land van Ausonië
te zoeken. Gij z:et hier Xantlius, en het nieuwe Troje met
uwe cigc handen gebouwd, d och ik wensch, met eencn
bestendiger zegen, en den Grieken min in den weg, dan
d\' oude stad. Wanneer ik, den Tiber ingevaren, de landen
aan den Tiber gelegen, en de muren aau mijne landslni-
den geschonken, kome te zien; dan zullen «ij namaals
de steden cu volken van Kpirns en Hesperië (die elknn-
peren in maagschap en bloed bestaan, en eertijds uit Dar-
daan en eencn zelven stam gesproten, ook cc:i zelve
avontuur uitstonden) dor. r den baud van vriendschap ver-
eenigen, en beide de Trojes in ecu smelten; doch dat blijve
onzen nakomelingen bevolen 1"
Wij worden over zer gevoerd langs Ceraunië, en de
kaap naast hier aan gelegen, en waar langs men naar Italië
vaart, en de weg te water ruim zoo kort valt. Middeler-
wijl daalt de zon, en de duistere schaduwe bedekt c\'e bcr-
gen; wij loten om het roeyen, en spoeyen en vallen in
den schoot der gewensebte landouwe, langs het water; en
ververschen ons op het drooge zand, daar de vermoeiden
uitrusten. De nacht, van de Uren* aangevoerd, was noch
niet aan de Noordlijn gestegen, als Palinuur, die nimmer
slofte, van den bultzak oprees, zag hoe de wind woei3, eu
het hoofd eens in de lucht stak om te luisteren, en te let-
tcn, hoc de starren aan den stillen hemel stonden. Hij zag
den Boer, de natte Regenstar, beide de Heren, en Orion
in zijn gouden harnas. Nadat hij den hemel klaar en bel-
der bevond, stak men de trompet ven de kampanje, dat
het klonk. Wij lichten onze ankers, eu breiden de vleugels
onzer zeilen uit, en spoeden voort. Nu begost de Morgen-
stond te blozen, het gestnrrente onder te gaan, als wij van
verre donkere heuvels, en Italië nog laag voor "na leggen
zagen. Achates riep eerst: „Italië, Italië!" al het boots-
volk groette Italië blijdelijk, en met luider keele. Toen
liet vader Anchises eencn grooten berkemcyer\' vol wijn
schenken,dat het schuimde, en omhoog achterop staande,
riep aldus de Goden aan: ,,o, Gcden ! die, te water en te
lande , over wind en weder gebod hebt, verleent ons spoe-
dige reis; geeft ons voorwind!" De wind wakkert aan;
het koelt naar wensch ; de haven legt dicht voor ons open,
en wij krijgen den burg van Minerve en hare kerk in\'t
gezicht. Het boots volk haalt de zeilen in, en wendt den
boeg naar strand toe. De haven loopt van het Oosten met
een bocht biunewaart; de stccnklippon, daar dwers voor
leggende, keeren de zoute baren, die hier op breken, dat
hit schuimt; de haven schuilt er achter; de rotsen, zoo
hoog als torens, reiken vnu wederzijde hare armen uit,
gelijk dubbele muren, en de kerk" wijkt een weinig van
den waterkant af. Hier zag ik het eerste voorteeken, vier
sneeuwwitte paarden, verre van eikanderen, in \'t veld
het gras afsnocyen; en vader Anchises riep terstond: „o,
uitheemsche landouw! gij zegt ons oorlog aan: paarden
worden ten oorlog toegerust: paarden dreigen ons met
oorloge; evenwel die zelve dieren gewenden naderhand
den wagen te trekken, en onder het juk gespannen, naar
den breidel te luisteren. Daar is nog hoop van vrede. Wij
aanbidden de heilige Godheid van de strijdbare 1\'allas,
die d\'eerste ons, van blijschap juichende, verwellekomt.
Wij behangen onze hoofden voor d\' altaren inet eenen
1\'Vygiaansohen sluyer, volgens Ilclenus\' ernstige bevelen,
en dragen de Grieksche Jiinn haar brandoffer kerkplichtig
op. Zoodra wij onze kerkbelofteu geschiktelijk hebben
volbracht, zetten wij den boegspriet zeewaart iu , en ver-
laten de huizen der Grieken, en de verdachte landen.
Hierna ziet men den inham (mag men den roep gelooven)
van Hercules te Tarentum. Laeinié\' aau Juno toegewijd,
\'wijkende. — 2De zoogenaamde Hora e. — 3Zie bo-
ven, bladz.-t\'J2a, aant. 4, over joeg eu vroeg. —4be-
kcr. — \'tempel.
hoogt recht hier tegen over, eu de sloten van Caulonië,
en Scylaceum, de kaap, waarop zoo menig schip vergaat.
Daarna ziet men van verre den Hiciliaanschen Etna uit
der zee opstijgen, en wij hooren een geweldig zecgedruisch
van verre, en klinkende steenrotsen en geluiden van stern-
men op strand gebroken : de wadden1 hamen, en de bar-
ningen worden met zand gemengd. Toen zeide vader An-
chises: „gewisselijk, dit is die Charybdis, dit zijn die klip-
pen, die gruwelijke steenrotsen, waarvan Ilclenus mij nl ]
wist te zeggen. Lustig, mannen ! rept u, redt ons, en tege-
lijk aan de riemen!" Zij volgen zijnen last, en Palinuur, i
de voorste van allen, wendt het schip over bakboord tc-
gens de bruisende baren aan, en al de maats desgelijks
kiezen met roeyen en zeilen de zelve zijde. De schepen
rijzen hemelhoog met de golven, en dalen, zoodra het
water valt, tot in den diepen afgrond. Driewerf hoorde
men bet geluid uit de holle rotsen opklinken ; driewerf zag
men het schuim bersten, en de starren besprenkelen. Wij
middc lerwijl vermoeid verliezen den wind, tegens den
avond, en twijfelende, waar wij henevaren, belanden aan I
de kust der Reuzen2. Een geweldige zeehaven legt er, vrij |
van storm en onweer; maar Etna, dicht hierbij gelegen, !
dondert en bliksemt er gruwelijk, en bederft al wat er
omtrent legt. liij wijlen berst de berg naar de lucht uit
met een zwarte wolk, en pekkigeu omdwarlendeu smook,
eu gloeyende vonken; en worpt brandende kloten omhoog,
rn likt de starren met tongen van vlam. Rij wijlen braakt
hij rotsen en ingewand, van den berg afgescheurd, uit
zijne keel, en haspelt, krak op krak, gcsmolte sWnen in
de lucht, en barnt van den ondersten grond op. Mc u zegt,
dat Enceladus\' lichaam, half gebrand van den bliksem,
onder dit govaart beklemd legt, en de geweldige Etna,
boven op hem gepakt, zijne vlam ten geborste schoorstee,
ncn uitsnorkt; en zoo menigmaal de Keus zijn vermoeide
zijde rept, davert en loeit er geheel Sicilië af, en de hemel
wordt met rook bevlochten. Wij, dien gansenen nacht in
de bosschen gescholen , moeten een onmenschelijke spo-
kerij uitstaan, en kunnen niet zien, waar Jat geluid her-
komt; want daar scheen geen licht, nochtc niet een heldere
star aan den hemel, maar de lucht hing vol donkere mve-
len, en de duistere midnacht bewimpelde de maan met
een wolkc.
Des anderen daags begost het uit den Oosten te dagen,
en de dageraad schoof de vochtige schaduwe van den he-
incl; wanneer haastig een zeldzaam en misselijk slag van
een menseh, en heel dor en mager, en deerlijk gekleed, uit
het bosch voor den dag komende, zijne handen oodmoedig
naar het strand toe uitstrekt. Wij zien om, en vernemen
een gruwelijke morsigheid, een langen baard, en een
deken vol klissen en doornen om \'t lijf; voort scheen bij
een Griek. Decs, weleer gewapend met zijnen vader naar
Troje gezonden, de Dardaansche dracht en Trojaansehe
wapens van verre ziende, bleef, verbaasd door dat gezicht,
ecu luttel stil staan; straks daarna vloog hij al weenende
naar strand toe, en bad aldus: „Ik bidde u, om Gods wil!
om \'themelsche licht der zonne, waarbij wij leven, o Tro-
.jancn! neemt mij t\' scheep, en vervoert mij waar het u
believc ; dat zal mij genoeg zijn. Ik beken, dat ik een van
de Grieksche vloot beu, en, als ecu soldaat, naar Trojes
bederf stond; maar heb ik hier mede den hals verbeurd,
zoo smijt mij in \'t water, en verdrinkt mij in de wilde zee;
moet ik sterven, het zal mij nog een troost zijn van men-
sclicahnndcii te sterven!" Zoo sprak hij, viel ons te voet, |
eu bleef aan onze knicn hangen. Wij porren hem te mel- i
den, wie hij zij. uit wat stam gesproten, wat avontuur hem
hier jage. Vader Anchises geeft zelf den versaagden jon-
geling straks de hand tot zijn verzekering!\'. Hij ten leste,
wat bedaard van zijnen angst, spreekt aldus: „Ik ben
Achcmeuides, en spitsbroeder van den ongclukkigen UIys-
\'Anders Cyclopen of Eénocgeu.
voniiki I.
84
-ocr page 682-
GGfi                                                PUBLIUS VIRGILIUS
MARO\'S WERKEN.
ses, en uit Ithaka, van mijnen armen vader (och, waar\' hij
arm gebleven!) Adamastus gesproten, met wien ik naar
Troje trok. Mijn makkers deze blocdgierigo spelunk ont-
vliedende, en van verbaasdheid1 hunnen makker verge-
tendc, lieten mij hier in dit woeste reuzenhol; een huis,
van binnen geweldig groot en donker, en morsig vaa vuil
bloed en bloedige spijs. De Reus zelf is bijster lang, en
stoot Zijn hoofd aan de starren, en (o Goden, helpt die pest
uit de wereld!) men durf hem naauwlijks aanzien, naauw-
lijks aanspreken. Hij leeft bij ingewand en zwart bloed der
elendige menschen. Ik zelf zag, hoe hij een paar van onze
maats, met zijne vuist uit al den hoop opgegrepen , en
midden in het grootc hol op zijnen rug leggende, tegens
de steenrots aauklitste, dat het spatte, en al de vloer van
bloed en etter dreef. Ik zag ook, toen hij de zwart bebloede
boenders en schenkels tusschen zijn tanden kraakte, hoe
de laauwe leden nog lilden in zijnen mond. Dat kost Ulys-
ses niet ongewroken aanzien, nochte2 d\' Ithakaan vergat
uit wraakgierigheid, in zoo groot een lijfsgevaar, zich zel-
ven met loosheid te behelpen; want zoodra de Reus, zat
van brassen en in wijn verzopen, zijn hoofd ncderleg-
gende, en zich in het hol uitstrekkende om te slapen,
geweldig veel etter en brokken, met bloedigcn wijn gc-
mengd, ter keele uitbraakte; zoo riepen wij met gebeden
de grootc Goden te hulp, trokken het lot, waar elk hem
aantasten zou; sloegen gelijkerhand eenen ring rondom
zijn lijf hene, en boorden met eenen scherpen tuinstaak
hem uit den norschen kop zijn ecuig oog, zoo groot als de
volle maan of een Grieksche rondas. Zulk ecu zoete wraak
namen wij, ten leste, van den moord onzer makkeren.
Maar, o rampzalige menschen! pakt u voort, pakt u voort;
kapt het touw van strand af; want zoo afgrijselijk en zoo
groot als deze Polvfemus is, die zijn ruige schapen in de
holle spelonk sluit, en hunne uyers melkt; zulke honderd
andere onnatuurlijke Reuzen onthouden zich gemeenlijk in
deze bocht, en doorsnuffelen het hoog gebergte. Driemaal
boog de maan haar horens te zamen, sedert ik miju leven
hier in bossehen most overbrengen, onder eenzame schuil-
hoeken, nesten van wilde dieren en onbeschofte Reuzen,
die ik van de klippi n zag nederstijgen, dat mijn hart voor
hunne stem en het getrappel der voeten beefde. Ik pluk
van de struiken bezien, en steenachtige kornoeljen, eenen
armen kost; en houde het lijf bij kruiden, met wortel met
al uit der aarde gerukt. Overal om troost uitziende, zag
ik eerst deze vloot naar strand toe komen, en kwam er op
aan, het mocht dan wezen, wie het wonde. Het is mij ge-
noeg, dat ik dien seheiidigen hoop ontsluipe. Helpt gijlie- J
den inij liever van kant; het is mij eveneens, hoe ik om
hals kome." Naauwlijks sprak hij dit, of wij zagen den
grollijvigeu herder 1\'olyfemus, boven op den berg, onder
het vee aantreden, en naar het strand, daar hij dagelijks
komt, toe stappen; een afgrijselijk geweldig groot wan-
schapen gedrocht, van zijn eenig oog beroofd. Een gc-
kuotte pijuboom is zijn staf, en onderstut hem iu het gaan.
Ruige schapen, zijn eenig vermaak, vergezelschappen
hem; aan den hals hangt de fluit, die zijn kwellagië ver-
zacht. Het strand af in bare zee komende, wiesch hij het
bloed van zijn loopende oog af, dat hem uitgeboord was;
en al zuchtende op zijn tanden knarsende, ging midden
door de golven, zonder d\' oksels eens nat te maken. Toen
zetten wij al verbaasd het van verre op de loop, en namen
den verlegen man, die het wel verdiende, binnen boord,
kapten al stil het touw af, en wakker aan de riemen val- |
lende, gingen over het water strijken. Hij rook het, en
kwam op dat gedruisch aanstappen; doch hem onmogelijk
(zijnde) ons inel zijne hand te bereiken, en in d\' Ionische
golvcii met naloopen t\' achterhalen, zoo stak hij zulk een
afgrijselijke klok:l op, dat er al de zee en het water af beef-
•verbijstcriug. — 2Lat. voor ook niet. — 3gc-
luid, stem; tie vroeger.
den, d\' Italiaansche bodem dreunde en daverde, de boch-
tigc spelonken van Etna loeiden. Maar de Reuzen in de
bossehen en op de hooge bergen, door dien kreet opge-
wekt, vallen plotseling naar de zeehavens toe, en bedek-
ken het strand. Daar zien wij de spitsbroeders van Etna
bijeen staan, het hoofd in de lucht steken, en te vergeefs
ons overdwers aangrimmen; een afgrijselijk gezelschap;
gelijk hemelhooge eiken en cypressen, met hun bezien
geladen, de kruin omhoog steken, in het steile bosch, aan
Jupijn, en het woud, aan Diane tocgeheiligd. Een groote
schrik jaagt ons om voort te spoeden, de touwen overal los
te rukken, de zeilen bij te zetten, en recht voor wind af
te loopen. Helenus\' raad en waarschuwinge strijdt hier
tegen, \'t en zij men recht midden tusschen ScyHe enCha-
rybiis doorvare, en het bijstere gevaar des doods vcr-
mijde; weshalve men goed vond liever onzen koers te
veranderen, en besloot weder terug te zeilen. Maar zie,
Boreas bego9t uit het enge I\'elorus te blazen; dies voer
men voorbij den mond van Pnutagië, uit natuurlijke rot-
sen gegroeid, en langs den inham van Mcgare, en het lage j
Thapsus. De reisgenoot van den ongelukkigen Ulysses,
Aclieinenidcs, denzelven weg weder teruggc varende,
tcoude mij alle die plaatsen. Een eiland legt voor den boe-
zem van Sikanie, tegens over het waterrijke Plemmyrium;
de voorouders noemden het Ortygié: men zegt, dat d\' A1- !
feus, een vliet van Klis, onder de zee heimelijk doorbo-
rende, ceuen weg vond, die, o, Arethuscl nu door uwen
mond vloeyeiide, zich met de Siciliaansche baren mengt.
Wij eeren, niet zonder last, de groote Godheid der zelve
plaatse; en geraken hierna boven den vetten kleigroud
van Helorus, dat nu blank legt. Daarna gaan wij strijken,
dicht langs de hooge klippen en de kaap van Pachijn; en
van verre doet zich Kamarine op, dat mtn, volgens Apol-
lo\'s orakel, niet reppen mocht; en de Gelasche akkers, en
geweldige stad Gela, naar beuren stroom genoemd. Hier-
na vertoont het steile Agragas, eertijds een aanteelster
van brave1 paarden, zijne heerlijke muren van verre; en, o
palmrijk Selinusl ik streef u niet een wakkere koelte voor-
bij , en vaar langs de Lilybccschc wadden, al harde klip-
pen, die onder water leggen. Daarna krijg ik de haven en
onlustige reę van Drepanum. Hier, na zoo vele stormen in
zee uitgestaan, verlies ik vader, helaas! den cenigen troost
en verkwikkinge iu alle voorvallende zwarigheden en be-
koinmeringen. O allerliefste vader! hier begeeft gij mij,
van langwijlig omsukkelcn afgemat; te vergeefs, helaas!
bergde ik u uit zoo groote gevaarlijkhedeu; en Helenus,
de waarzegger, die mij zoo vele rampen voorzeide, noehte
de vervloekte Celeno spelden mij deze droefheid. Hier
was d\' uiterste paal van alle mijn onisukkelinge. Dit was
het honk van de langdurige reizc; en van daar scheidende,
dreef ecu God mij aan uwe kusten."
Aldus verhaalde vader yKneas, terwijl ze alle te zamen
toe luisterden, den ondergang van Troje, en zijne balling-
schap, hem van boven opgelegd, en hier mede voleudende,
zweeg ten leste stil, en ging rusten.
Het Vierde Boek.
INHOUD.
Koningin Dido, op koning jEneas, tot razens toe, van
minne geslingerd, openbaart deze inwendige kwellagië
haar zuster Anne, die haar tot huwen aanport. Juiio, om
j\'Eueas gemakkelijker buiten Italië te houden, handelt met
Venus, opdat ze, met hare gunst, hem aan Elizc* mag uit-
besteden, en toont, bij wat middel dit allervoegelijkst kan
te werk gesteld worden, \'s Anderendaags rijden /Kneaa en
Dido ter jacht, daar Juuo, terwijl elk op wild vlamt, on-
•fraayc. — JDido.
-ocr page 683-
667
PUBLIUS VIRGITJUS MARO\'S WERKEN.
voorziens ccn onweder verwekt; dies loopt elk zijns weegs,
om te schuilen, en Dido cu /Eneas treilen elkaudere in een
zelve spelonk aan, en paren hier ter kwader ure. Jnpijn
ondertusschen over stag gesmeten, door de gebeden van
Iarbas, koning van Getulië, (gestoord, overmits zij, hem
weigerende, eenen vreemdeling aansloeg) zendt Mercuur
aan yEneas, hem belastende den bodem van Afrika te rui-
men, en naar Italië te zeilen; weshalve hij, Jupiters gebod
gehoorzamende, de maats beveelt heimelijk vaardig te
maken al, wal tot de reis vereischt wordt. Dido riekende,
hoc men de vloot toerustte, en wat zijn wit was, haalt hem
sehendig over\', en poogt vergeefs met gebeden en tranen,
zoo door zich zelve, als door hare zuster, den Trojaan van
zijn op/et af te trekken. /Eneas, wederom in den slaap
van Mereuur gewaarschuwd, licht te midnacht zijn anker;
dies de koningin, door wanhoop verrukt, bir-nen in \'t hol
cenen houtstapel toestellende, en liarcc, Sichteus\' voęster
van der hand sturende, de borst in \'t zwaard stoot.
Dat koninklijk verhaal, en \'s mans doorluchtigheid,
Ontvonkt de koningin, die raad leeft met haar zuster
En offeringewnnd, en, van de Min verleid,
Haar hart zoekt op de jacht, in een spelonk; ja, bluseht er
Dien onverzaden brand, en past op eer noch faam,
En tergt den nagebuur, tot dat Mercuur gezonden
Den vorst de vlucht belast, in \'sgrooten Vaders naam;
Dies acht hij rand noch klacht, maai\'kiest de weeke gronden2.
Zij ziet hem, van haar tinne, ontvlieden met de vloot,
En fluks, de borst iu\'t zwaard,getioost zich zulk een dood.
Maar de koningin, nu al een poos zwaarlijk van minne
gewond, voedde vast die wonde in haar harte, en kwijnde
heimelijk aan een brandende minnekoorts: t\'clkcmale
schoten haar des mans groote deugden en groote eer, bij
zijn volk ingelegd, in den zin; zijn wezen en verhaal staan
in haar harte geplant, en zij kan van bekommeringe niet
slapen, \'s Anderen daags, toen de dag aanbrak, het bc-
danwde kleed des duisteren nachts van den hemel schoof,
en de lamp der zonnc het aardrijk toelichtte, sprak ze,
kwalijk beraden, haar zuster, waarmede zij wel overeen
droeg3, aldus aan: ,, Anne-zuster! wat bediedt dit, dat ik
leg en maal4, en van ontstcltenisse niet rusten kan? Wat
een treffelijk man heeft nu zijn verblijf in ons hof gouo-
men! Hoc braaf is hij van opzicht5! hoe onversaagd en
dapper in den oorlog! Zeker, ik geloof vastelijk, en niet
zonder reden, dat hij van Goden gesproten is; want bloó-
hartighcid is ecu kenteeken van een onedel gemoed. Och,
door wat al gevaarlijkht den is hij gerold en gesold ! Wat
verhaalde de man al oorlogen, die hij uitvoerde! Had ik
niet vast iu mijn gemoed besloten en opgezet, voortaan \'
mij aan uicmands echt te verbinden; sedert het iu \'t eer-
ste huwelijk mij, door mijn mans dood, buiten mijn gissing
ging; en berouwde mij niet dien dag, dat ik ooit trouwde;
misschien zou ik mij decs eene reis nog kunnen te buiten
gaan; wantom de waarheid te zeggen, Anne-zuster! sc-
dert de dood van Sicheeus, mijnen ongelukkigeu man, en ;
dat het hof heiligdom van dien broedermoord bcspreu-
keld, het huis verstrooid wierd; heeft decs alleen mijn
hart en zinnen bewogen, en mijn opzet, aan \'t slibberen,
den voet gezet. Ik gevoel, dat ik weder van liefde blaak,
als eertijds; maarliever verzonk ik levendig in d\' aarde;
liever had ik, dat God Jupiter mij met den donder sloeg,
en naar den duisteren helsehen afgrond ter zielen, bij die
bleeke zielen, zond, eer ik mijnen eerlijken naam zou
schenden, of den band der belofte zoo schaamteloos brc-
ken. Mij, die eerst mijn hart won, heeft mijn hart en liefde
weg; hij behou ze en bewaar ze bij zieh iu zijn graf!" Zoo
sprekende, schreide ze haren boezem nat van tranen, die
\'1 e e 1 ij k door. — " Versta: z c c. — \'eensgezind
was, — \'Thans lig te malen. — 5uitzicht.
langs hare wangen af biggelden. Anne antwoordde hierop:
„o, zuster! mij liever dan liet licht, dat aan den Hemel
schijnt! zult gij alleen uwe jonge jaren treurig en onge-
huwd verslijten, zonder immermeer lieve kinders, vruch-
ten des huwelijks, te zien? Meent gij, dat uw gemaal in
het graf, of zijn geest zich dit beige? En schoon het waar
zoo; geene mans kosten u, die vast treurde, eertijds be-
wegen; gecne van Libye, nochte Iarbas, nochtc andere
zeeghaftige en machtige vorsten in het rijke Africa, te
vore van uwe Tyriërs afgeslagen ; zoudt gij daarom ook
eenen vorst afslaan, daar uw zin op valt? Bedenkt gij niet
eens, op wat bodem gij gezeten zijt? Aan d\' een zijde leg-
geu de Getulische steden, een volk, met geene wapenen te
dwingen; en het brcidelooze Numidie, en zorgelijke zand-
pluteii; aan d\' andere zijde de. drooge en dorre zandzee,
daar men van dorst versmacht; en de Raiccčn, die wijd
en zijd stroopen. Wat wil ik uw broeders dreigementen
ophalen, en d\' oorlogen, die Tyrus over der. hals kunnen
komen? Gewisselijk het schijnt, dat de Goden uit den He-
mel, en Juno, die ons begenadigt, de Trojnansche schepen
henvaart aan stuurden. Zuster! wat wil dit, bij uw leven,
nog een geweldige stad worden! Hoe wil dit rijk toenc-
men, door zulk een huwelijk! Hoe heerlijk wil de usam-
haftigheid van Fenicië het hoofd opsteken, door den na-
druk onzer wapenen, met die van Trojo gesterkt! Hou
slechts bij de Goden aan met offeren en bidden; en ont-
haal den gast zoo wed ten hove, dat hij zieh hier vergetc:
terwijl de winter op zee uitbuldert, Orion het hoofd vol
bui,en heeft, de vloot beschadigd, en het geen vaarbaar
weder is. Met dusdanig een aanspraak holp ze voort den
brand iu het harte, \'twelk alreę van liefde ontvonkt was;
en zij gaf haar beduchte zuster voort goede hoop, zoodat
ze, haar belofte brekende, die schaamte uittrok. Eerst
gaan ze ter kerke, en verzoeken, dat du Goden het voor-
nemen zegenen. Zij slachtenkerkplichtiguitgelezeschapen
voor Cercs, instelster der burgerlijke wetten, voor Pebus
en vader Bacchus; boven al voor Juno, bewindsvrouwe
van huwelijkszaken. D\' overschooue Dido, met den ofler-
kelk in de hand, giet den wijn uit op de star1 van een
witte koe; of komt in \'t gezicht der Goden naar de vette
altaren aantreden; zet eenen feestdag in, om t\' offeren; en
gapende naar de opgesnede borst van het olfervee, leeft
met lilleiuh\' ingewand raad. Och, blinde en onwetende
offorw irhclaars! wat kunnen kerkbeloften of kerken en
offeranden ccn krankzinnige minnaresse baten? Onder-
tusschen verteert de minncvlam het weike merg, en zij
draagt heimelijk een wonde in hare borst. D\' ongelukkige
Dido blaakt, en loopt al razende door de gansche stad
zwieren; gelijk een hinde, onverhoeds met eenen pijl van
den jager, in de Kretenser bosschen, van verre geschoten,
dat het vlugge ijzer, buiten zijn weten, ju haar lijf bleef
steken; dies zij vast door Dikteesche wouden en wilder-
nissen vlucht, terwijl het doodlijk riet haar in de zijde
steekt. Nu leidt Dido .Eneas langs de vesten met zich
om, en t\'iont hem de Sidonischc rijkdommen, en de stad,
die ze bouwde. Zij begint te spreken, en idijft midden in
haar rede steken. Nu verlangt ze, met het vallen van den
avond, wederom aan den disch te gaan; en de krankhoof-
digc verzoekt nog eens den ondergang van Trojc te hoo-
ren, en ziet hem nog eens de woordeu uit den mond. Na
het scheiden van de maaltijd, wanneer de maan nog niet
op is, de starren, over de Noordliju weder ain \'t nederda-
leu, haar raden zich te rust te begeven; dan mijmert ze
alleen en eenzaam in heur kamer; gaat nederlcggen op
het tafelbcdde, daar ze hem nu mist, en hoort en ziet nog
den held in zijn afwezen; of houdt, door \'s vaders verbeel-
dinge bekoord, Ascaan, zijn zoontje, op den schoot, of ze
zoo haar onuitsprekelijke liefde! paayeu kon. De begonne
torens rijzen niet; de jeugd oefent zich niet in de wape-
\'kop; zio vroeger.
-ocr page 684-
PUBLIUS VIUGILIl\'S MAKO\'S WEKKEN.
CC8
^Eneas zelf, in schoonheid boven alle andereu uitstekende,
geleidt ze, eu schikt zijn volk in orde; gelijk Apollo,
wanneer hij Lycië, daar hij overwinterde, en de vlieten
van Xauthus veriaat, om iu de lente Delos, zijn moeders
eiland, te gaan bezoeken, eu zijn olferreyen aan te voeren.
De Kretenzers, Dryopen, eu geblankette Agathyrsen men-
geleu zich dau rondom d\'altaren luidruchtig ender een.
Apollo tooit zijn luuge lokken, die om het hoofd zwaayen,
vlecht ze met groen loof, eu strikt ze met goude snoeren
op; en treedt rustig met den pijlkoker, die op zijnen rug
rammelt, over de heuvels van Cynthus heue. Zoo weidsch
kwam er iEneasook aan; zulk een brave rustigheid blonk
hem ten aanschijn eu oogen uit. Eindelijk omhoog op do
bergen, en buiten \'s weegs, omtrent de schuilhoekeu ge-
komen, begosteu de wilde geiten vau de steenrotsen af te
springen, eu over de heuvels heue te rennen. Aan den
anderen kant vliegen de harten, bij heele troepen, vau \'t
gebergte, eu stuiven over vlakke dalen eu zandige duinen
heue. Maar de kuaap Aseaan vermaakt zich met een n»oc-
dig paard, midden iu de dalen, eu rent uu \'t cene nu \'t
andere wild voorbij, eu wenscht eu belooft Diane haar
deel vau den buit, iudien hem, ouder dit weerloos wild, een
schuimbekkende everzwijn of rossen leeuw vau het ge-
bergte iu dm mond kome loopen. Middclcnvijl betrekt
de lucht, eu begint het afgrijselijk te doudereu; daarop
volgen slagregens eu hagclbuycn. De Tyrische en Tro-
jauusehe jeugd, eu de Dardaner, Veuus\' neef\', loopen be-
angst overal elk hunnes weegs over het veld, om ergens
ouder dak te schuilen ; heele stroomen storten ten berg af.
Dido eu de Trojaansche vorst geraken iu een zelve spe-
louk bij elkandere, eu eerst gaf d\' aarde, daarna Juno ,
de Bruiloltsgodin, een voorteeken; het weęrlichtte; de
lucht nam keunis van hunne bruiloft, en de Bergnyuifen
huilden buveu op de steile steeuklip. Die dag was eerst
ecu2 oorzaak van hare dood, eu eerst een2 oorzaak vau
haren val; want Dido pastte voortaau op goed nochtc
kwaad gerucht, nochtc hield haar minne langer voor slui-
kerij, maar gal uit, aau dieu held verloofd en getrouwd
te ziju; nut dezen dekmantel zocht ze haren misgreep te
bewimpelen.
Terstoud loopt de Faam, de snelste plaag van allen,
door al de groote steden von Libye: zij leeft, wanneer ze
ergens meę mag omloopen, en loopt hoe langer hoe snel-.
Ier. Iu \'t eerste houdt de vrees haar onder; straks daarna
schiet ze op tot aau de lucht, zoodat ze met de voeten
! d\' aarde, met het hoofd de wolkeu raakt. Men zegt, dat
1 d\' Aarde, haar moeder, door der Goden gramschap tot
wraak getergd, deze, de jongste eu slimste van alle haar
; gebroedsel, na C\'ieusen Euecladus baarde; ecu gruwelijk
I geweldig groot gedrocht, ras te voet eu snel in \'t vliegen ;
! hetwelk (\'t luidt zeldzaam) zoo veel wakkere oogeu, zoo
. veel tongen, zoo veel snaterende monden, zoo veel openo
| ooren, als veders over ziju lijf heeft; het vliegt eu suort,
bij donker nacht, midden tusschen hemel cu aarde, eu de
zoete slaap luikt nimmermeer ziju oogen; bij dage staat
het op schildwacht boven op de huizen of hooge torens,
zet menigmaal groote steden overeud, cu strooit zoo wel
logeu en laster als waarheid. Deze, hierin groevende, blies
toeu alle volken d\' ooren vol, en zette niet stijve kaken
t\'cuens uit, wat er gebeurd eu niet gebeurd, en hoc iEneas,
vau Trojaaiischen bloede gesproten, hier geland was, dieu
de sehoouc Dido zich gewaardigde aau te slaan; hoe ze
uu, iu schandelijke wellusten verzopen, en huu rijken ver-
achteloozende, al deu winter iu overdaad eu liefkozerij
overbrachten. De suoodc Godin geeft dit elk iu den mond,
en, eensgangs3 uaar koning larbas zwierende, verbittert
en rokkeut hem op met deze mare. Hij, uit Ammon eu
Garamantis, ecu geschaakte Nyruf, gesproten, had iu zijn
breedstrekkcude rijk ho:.derd altareu, houderd geweldige
•kleinzoon. — 2Lat. voor de eerste. — \'inccus
door.
nen; nochtc min bouwt er havens of borstweringen tegens
geweld; alle die geweldige werken van muren en toornen
en gevaarten, ten Hemel toe opgehaald, blijven ten halve
steken.
Zoo ras Jupijus waarde gemalin, Satumus\' dochter, wist
! dat Dido nut zulk een pest besmet was, en, van minne
\' razende, op haren naam en faam niet langer paste, ging
ze Veuus niet dusdanige woorden aan: „gewisselijk, gij
en uw zoon zult dapper eer inleggen, heerlijk trioinfeereu;
eu eenen grooten en gedeukwa:\\rdigeu naam behalen, zoo
een eenige vrouw door het bedrog von twee Goden in \'t
net geleid wordt; want mij is niet heel onbekend, hoe
gij voor onze vesten vreest, e» de huizen van het hooge
Carthago bij u verdacht zijn. Maar wat zal het einde hier
van wezen? of waartoe is uu zulk een strijd van noode?
wat, laat ons liever een eeuwig vredeverbond eu huwe-
lijk sluiten: gij hebt uu al hetgeen, waarna gij uit al uw-
hart verlangde: Dido blaakt alreę van minne, en de ra-
zeude liefde zit haar tot in het merg van \'t gebeente.
Laat ons dan deze volken, (hjor onderlinge gemeenschap,
OLder een amiltendc, gelijkerhaud door een hoofd regec-
rcu. Bewillig, dat de Frygiaau over hen heerschappij
voere, eu, aan de koningin van Tyrus uitbesteed, zich hier
vergete". Veuus haar gevcinsdheid riekende, en dat ze dit
slechts voorstelde, om het rijk van Italië onder het ge-
bied van Li bye te brengen, diende haar hier aldus op:
„wie is zoo van zinnen beroofd, die dit zou afslaan, of met
u hierover willen strijd voeren? wou er slechts het geluk
toeslaan! maar het noodlot houdt mij in bedeukeu, of
Jupiter ook gezind zij, de ballingen van Tyrus en Troje
j tot ee\'ue stad te (milten, en besieinine die volken onder
! een te mengen, en door een zelve verbond te vereenigen.
Gij zijt zijn gemalin: u voegt het, hem te smeekeu en
zijnen zin l\' oudertasten; ga slechts voor, ik zal u volgen".
Toen heeft de koninklijke Juno haar alzoo bejegend : „laat
dat werk op mij aankomen. Nu zal ik u in \'t kort, let er op,
berichten, op wat manier men, hetgeen voor de hand is,
kan uitwerken. iEueas en Dido, op hem zoo jammerlijk
verslingerd, maken zich vaardig, um morgen vroeg, zoo
ras de zon opgerezen, haar stralen over het aardrijk schiet,
t\' zamen in \'t boseh ter jacht te gaan. Terwijl dan de
vleugels der jageren te paarde het woud met netten be-
spannen, en angstig hcrwaart en dcrwaart op het wild
aanvliegen, zal ik dit paar eenen slagregen eu hagelbui
op het lijf gieten, eu doudereu, dat er Hemel eu aarde af
daverc. De hovelingen, het donkere ouweder te gemoet
ziende, zullen het op loopen aanzetten; Dido en de Tro-
jaausehe vorst elkandere iu een zelve spelonk aautrellcii;
ik bij der hand zijn, eu, bestemt1 gij dit met mij, hen beide
getrouwelijk paren en hun harten verbinden. Hier zal men
bruiloft houden. De Godin vi\'n Cyprus, niet vreemd van
dit verzoek, bewilligde het, en loecu om dien loozen vond.
Ondertussehcu kwam de daireraad uit dcu Oceaan in
het Oosten oprijzen, eu de frissche jeugd teeg, zoo ras de
zou opkwam, de poort uit naar buiten toe, geladen met
geboete3 netten, koorden, eu zwijnspiieten, met een breed
ijzer beslagen. Massilische ruiters, eu wiiidhondcn, en
brakken, scherp vau reuk, koineu daar aangesprongen.
De Punische hecren staan voor de poorte vau \'t hof, eu
wachten vast de koningin, die nog iu hare slaapkamer
blijft dralen. Daar staat de klepper! kostelijk met eeueu
gouden toom en scharlaken behangsel uitgestreken\'1, en
speelt, al brieschendc van moedigheid, op het mondstuk,
dat het schuimt. Ten langcleste komt ze met al haren
stoet en sleep voor deu dag, eu heeft eeueu Sidoniseheu
jachtrok met ecu geborduurde lijst aan, etueu goudeu
pijlkoker op den rug, het haar met goud opgesuoerd, eu
liear purperen kleed met een goude gespe opgehaakt. De
1\'rygiauen cu de vrolijke IuJus vergezjschappen haar; cu
•beaamt.— "gestopte. — 3uitgedost.
-ocr page 685-
660
PUIiLILS VIRG1IIUS MARO\'S WEKKEN.
groote kerken, Jupijn ter ecrc gesticht, en hem altijd bcr-
iieude lampen, eeu gedurig1 kerklieht, toegeheiligd, daar
de zerken van den bluede des offervecs dreven, en festoe-
iien en geschakeerde rozeuhoedcu2 de pilaren vercierdeu.
Men zegt, dot hij, dul vau spijt, eu verbolgen om zoo ver-
drietig eeu tijding, midden ouder de beelden der Goden
eu voor d\' altaren, zijn handen ten Hemel opheffende, Ju-
piter oodruoediglijk en vierig aldus gebeden hebbe: „O,
almachtige Jupiter! wieu het Maurusische3 volk, op de
banktapijten bauketteerer.de, nu den offerw iju ter eere
loeplcngt; ziet gij dit zoo koel en met goede oogen aan?
Of vervaart gij, o Vader! wanneer het Uoudcrt en blik-
semt, ons slechts met een looze grijns? en flikkert het
wečrlicht, en dreunt eu verschrikt ons de aouder in de
wolken, zonder te raken ? Eeu vreemde vrouw, aan ouze
steigers1 opgezet, en die voor geringen prijs een stad
bouwde ; eu wie wij het straud en eeneii behaudvesten
grond guuden, om te beploegen; zulk eene beeft ous huwc-
lijk afgeslagen, en .Eucas teu lleeredes rijks aangenomen;
en die L\'aris, met ziju laf en ontmand gezelschap; een\',
die zijn haar balsemt, eu den Mieoniseheu myler onder
de kin kuoopt; zulk teu houdt nu hof met ziju geschaakte
vriendin; wij trouwen ulieren gaven in uwe kerken, ea
zoeken slechts eenen ijdelen naam."
D\' almachtige Vader verhoorde ziju gebed, die de hau-
dcu aan het altaar uitstrekte, eu keerde hierop het gezicht
uaar de koninklijke muren eu de gelieven toe, die huu-
nen eerlijken naam eu faam in deu wiud sloegen. Toen
sprak hij Mercuur aldus aan, en belasie hem dit: „voort,
mijn zoou! ga hene; roep den Wcstcwind bij der hand,
en glij op uwe slagveders door de lucht uaar beueden toe,
om den Dardaanschen vorst (die uu te Carthago, bij de
Tyriers, blijft sammelen, zou Ier eeus om te zieu naar de
steden, hem bij noodlot toegelegd) aan te spreken, en
hein mijnen last op het spoedigste over te dragen. Ziju
overschooue moeder beloofde ous dit uiet van hem, eu
bergde daarom zijn leven tweemaal uit der Grieken hun-
den; maar verzekerde, dat hij de man zou wezen, die
Italië, zwanger van heereehappije eu briescheude vau
oorlogsmoed, nog zou regeeren, d\' af komste, uit Teucers
hoogen stam gesproten, wijd uitbreiden, en den geheelen
aardbodem wetten voorschrijven. Indien d\' eer vau zoo
gewichtige zaken ziju hart niet eeus outvoukt, eu de vader
het niet de pijn waardig acht, eigeu lofshalve, aau dat
zware stuk te hellen, zal hij dau zijnen zoon Ascaau den
burg vau Rome bcuijdcu? Wat bouwt hij daar? Of wat
voordeel staat hem te verwachten vau stil te blijven leg-
gen, bij een volk, dat hij te vijand heeft? Waarom ziet hij
niet eens om uaar zijn Ausonisehe spruiten, eu de lauden
vau I.avinié? Dat hij t\' zeil ga; dit is het slot van miju be-
vel; gij zult mijn gez.iut hierin wezen." Zoo sprak Jupijn,
eu de zocu maakte zich gereed, om den last vau zijnen
gruoteii vader in \'t werk te stellen; eu boud eerst aan
zijne hielen de gulde vleugels, die hem suel, op den wind,
door de lucht, te gelijk over water eu land henevoeren.
Daarna nam hij zijn roede, waarmede hij de bleekc zielen
uit deu Afgrond verdagvaart, eu naar de duistere Hel
heuedrijft; zij verwekt en verjaagt deu slaap, eu luikt den
doode ziju oogen open. Hierop zich verlatende, breekt hij
de winden met zijue borst, en zwemt door de nevels, die
voor hem wijken; en voortvliegende \'.iet terstond den
steilen top eu rug vau den harden Atlas, die den hemel
met zijne kruin ouderstut; Atlas, altijd met donkere wol-
keu behangen. Ziju hoofd, ruig vau pijubosch begroeid,
wordt van stormen en slagregens gebeukt; sueeuw bedekt
zijne schouders; geheele stroomen storten langs des ouden
grijzerts kin af, en ziju borstelige baard hangt stijf vau
ijskcgelen bevrozen. De Cylleener, stil op zijn wieken han-
gende, streek hier eerst; van hier gaf hij zich, met al het
lijf voorover, naar zee toe; gelijk een vogel, die laugs het
strand, langs de vischrijke zceklippen, laag bij het water
henevliegt; eveneens vloog de CyUccnsrhe spruit, die vau
moeders zijde Atlas voor zijnen grootvader rekent, tus-
scheu hemel eu aarde, en kloofde de winden, en het zan-
dige strand van I.ibye. Zoo ras ziju vlugge zolen de hutten
raakten, zag hij .Encus hier sloten en nieuwe huizen bou-
weu; hebbende een zwaard, wiens hecht van gelen jaspis
starwijs gewrocht was, op de zijde, eu eeuen langen rok
aau, die hem van Dido geschonken, rijkelijk van haar
met lijn goud was geborduurd en vau Tyrisch purper
gloeide. Terstond ging hij hein aldus aan: „legt gij nu den
gioud van het hooge Carthago, en sticht een schoone
stad, eeu vrouwe te geval? och, hoe verzuimt gij uw rijk
en gelegeutheidI De koning der Goden, naar wiens stem
hemel eu aarde luisteren, zendt zelf mij vau deu klaren
Olymp aan u. Jupijn zelf vaardigt mij haastig door de
lucht af, met dezen last aau u. Wat bouwt gij hier ? op
wat voet verslijt gij uwen tijd zoo ledig in I.ibye? Indien
d\' eer van zoo gewichtige zaken u niet meer ter harte ga,
eu gij het niet de moeite waardig acht, eigen lofshalve,
dat zware stuk aan te vatteu; zoo zie toch te rugge naar
Ascaau, die vast opschiet, en denk om Iulus, uwen erfge-
niiaui van zoo groot een hope, en wien het rijk van Italiö
eu gebied van Rome boven \'t hoofd staat." De Cylleener,
zuo gesproken hebbende, liet midden in zijnerede de
sterflijke gedaante varen, en verdween omhoog in du
duune lucht, uit zijn oogen. Maar .Einas stond stom eu
verbijsterd om dat gezicht, al zijn haar van schrik te berg;
ziju tong kost geeu geluid slaan; eu hij haakte, verbaasd
door zulk een aanspraak eu gebod der Goden, om in aller
ijl door te gaan, eu dees genoegelijke landouw te verlaten.
Och! hoe zal hij het maken? Met welke woorden de ko-
uiugin, van minne razende, nu best ondergaan? hoe zijn
rede beginnen? Hij legt het vast bij zich zelveu over,
dan dus dan zoo, en maalt eu hermaalt al wat hem voor
komt, dat hem het hoofd omzwiudelt. Eudelijk, het stuk
van wederzijde wel overwogen, zoo vond hij dit raad-
zaainst: hij roept Muestheus, Sergestus, eu deu sterken
Cluanthus, gebiedt hun stilzwijgens de vloot klaar te ma-
keu, de maats naar straud te porren, geweer bij der hand
te hebben, eu d\' oorzaak dezer nieuwe toerustinge t\' ont-
vcinzen; opdat hij oudirtusschcn (wanneer d\' onnoozele
Dido hier miust om deuke, en uiet eens vermoede, dat
zulk een krachtige minneband gebroken kan worden) haar
ondertaste, haar zachtste luimen waar neme, wanneer ze
best aan te spreken zij, en lette, wat wijze vau aanspraak
in deze gelegenheid best vallen wil. Zijlieden, hierom
verblijd, gehoorzamen spoedig zijn bevel, en verrechten
hunnen last.
Maar de koningin (wie kan een verliefde bedriegen?)
merkte dit ras, en krteg allereerst lucht van ziju vertrek,
dat uu op handenwas; en vreesde ook, daar niet te vrec-
zen stoud. De zelve onrustige Kaam brocht de krankhoof-
dige vrouw over, hoe men de vloot wapende eu uitreedde
om door te gaan. Radeloos en verbitterd, loopt ze razen en
rinkinkeu de gansche stad door; gelijk eeu Thvas of Wiju-
priesteriu, aan \'t hollen vau al \'t geraas der cymbalen en
geluideu; wanneer ze op het driejarige wijnfeest, vau
Racchus bezeten, aangeprikkeld wordt, daar Cytheron
haar \'s nachts al schreeuwende verdagvaardde. Teu leste
spreekt ze /Eucas aldus aau: „O trouwelooze! liet gij u
i ook voorstanu zulk een stuk voor mij te kunnen ontvein-
I zen, en zoo stilzwijgens door te gaan uit miju land? en is
ouze liefde, eu uwe hand en voorgaande trouwbelofte, en
Dido, wie eeu deerlijke dood over \'t hoofd hangt, zoo lut-
tel machtig u hier te houden, of gij moet ook bij wiuter-
dag de vloot toerusten, en u spoeden om met den ongc-
stuimigen Noorden-wind zee te nemen? O wrcedaartl
voert gij uog naar gecue vremde en onbekende lauden toe;
\'voortdurend. — 2k ranse n. — 3Mauritaau-
sche. — 4Amsterdamsch voor boorden, kusten; zie
boven, bladz. 526b, aant. 5. — 5iemand.
-ocr page 686-
670                                      rimirs virgujus makcs werken.
meędoogen wel een traan gestort, of zich over zijn lief
erbarmd f Waarover zal ik eerst klagen? Nu kan d\'over-
inachlige Juno, nochte vader Jupiter, Satnrnus\' zoon, dit
stuk niet langer met goede oogcu aanzien. Nergens wordt
oprechte trouw gevonden. Ik nam hem, zoo har en berooid
als hij aan strand kwam drijven, in mijn hof, en zette ziu-
neloos hem op den troon aan mijn zijde. Ik redde zijn ge-
strande vloot, en bergilc zijn makkers hun leven. Och! ik
word razende: het gaat mij aan de zinnen. Nu komt hij
met Apolio eu zijn wiclielerije voor den dag; nu jaagt hem
het Orakel van Lycië; nu wordt der Goden tolk van Jupi-
ter «elf, met dien vervloekten last uit den Hemel afge-
vaardigd. Trouwen daar betnocyen zich de Goden mede;
daar is de geruste Hemel mede bekommerd. Ga vrij henc,
ik houde u niet; ik wil hierover geenen strijd voeren;
loop naar Italië in den wind; zoek uw rijk over zee; maar
ik vertrouw, indien er nog meędoogen in den Hemel is,
gij zult het tussehen steenrotsen en barningen boeten, en
nog menigmaal Dido Lij haren naam roepen; en al ont-
loopt ge mij, echter wil ik met een zwarte fakkel achter u
her zitten; en zoodia mijn ziel van mijn lichaam gcschci-
den zij, u overal met mijnen geest bijkomen, en uwc boos-
heid zal er om lijden. Ik zal het vernemen, en dit gerucht
wil mij, ouder de schimmen, aan den jammcrpoel nog ter
ooren komen." Zoo spiekende, brak ze haar rede ten hal-
ven af; haar hart bezweek van ontsteltcr.issc; zij ging
strijken, verstak zich uit der menschen oogcu, en verliet
hem, die van vreeze niet spreken dorst, eu nog veel te
zeggen had. De staatjotl\'ers vatten haar, die flaauw en slap
was, onder d\' oksels, brengen ze in de marmert\' slaapka-
mer, en leggcu ze op de ledikant.
Maar hoewel de godvruchtige .Eneas zeer legaan is, om
de bedrukte te vertroosten, haar droefheid te virzachtcn,
en die kwellagië uit den hoofde te slaan, en zijn hart niet
doet dan stenen, eu van groote liefde bezwijkt; nochtans
verrecht hij der Goden bevel, en bezichtigt zijne vloot.
Terstond vallen er de Trojanen op aan, winden de groote
schepen nog verscli geteerd, met hoog water af, en bren-
gcii ze in het vlot; zij slepen riemen en cike balken, nog
ruig van loof en onbehouwen, ten boseh uit. door ijver om
door te gaan. Daar had men ze mogen zien overal ter stede
uitvallen en vertrekken; gelijk de mieren, wanneer ze,
den winter te ge moet ziende, eenen geweldigen hoop
korens plonib\'reu, en in hare holen opleggen. De zwarte
beude gaat te velde, en vervoert den roof, langs een smal
pad door het gras. Sommigen duwen met hare schoften het
graan voort, dat haar te lastig valt te dragon ; sommigen
voeren de troepen aan, en drijven de tragen voort; nl het
pad rookt van drokheid. O Dido! hoe waait ge te moede,
toen gij dit most aanzien? Hoe luide kermde gij wel, toen
gij, ter hooge tinne van uw slot af, het strand overal voor
uwe oogcu zaagt rooken, en hoorde langs het water al dat
geraas en getier van \'t bootsvolk onder een? O onbc-
schaamde liefde! waar brengt ge de sterflijke menschen
niet toe? Zij wordt genoodzaakt, weder met tranen in d\'
oogen, weder met oodmoedig bidden en smecktn, om
troost aan te houden, en zich zelve te breken, de liefde te
geval, opdat zij, die toch sterven moet, geen middel, hoe-
wel te vergeefs, onbezorht late. Anne! gij ziet, hoe drok
en bezig ineu overal op strand ijlt; van alle kanten zijn ze
bijeen gekomen, leggen alreę zeilreę om af te loopen, eu
matroos heeft van blijschap het schip achter met kransen
behangen. Kost ik, zuster! zoo groot een droefheid te ge-
mcet zien, ik zcu ze ook kunnen overzetten. Evenwel zus-
ter! doe mij, in mijn verdriet, zooveel slechts te geval;
want die trouweloozc gast is gewoon u alleen te vriend te
houden, en u heimelijk t\' openbaren al wat hem op het
hart legt. Gij alleen kent zijne luimen , eu weet hem op
ziju weekste te nemen. Ga heiie, zuster! en smeek dien ho-
vaardigeu vijand. Ik heb met de Grieken in Anus niet ge-
zworen, al de Trojanen te verdelgen, nochte de vloot van
daar Trojc op den hals geschonden; nochte zijn vader An-
stond het oude Troje nog; zoo mocht pij Trojc met uwc
vloot door de wild\', zee gaan zoeken. Verlaat ge mij? Ik
bidde u (naardien het met mij, elendige, nu zoo verre vcr-
loopen is) om deze tranen; om uwe trouwbelofte, aan
mijne hand bezworen; om ons huwelijk; om onze bruiloft,
die nu alrcč aangevangen is; zoo ik iet aan u verdiende,
of zoo ik u eenige vriendschap bewees, erbarm u over dit
bouwvallige huis; en mag ik u bidden, zet dit uit uwen
zin. Uwenthalve heb ik het volk van Libye, de koningen
van Numidië, en mijn eige Tyricrs te vijand; ja, uwent*
halve alleen gaf ik mijn zuiverheid, en voorgaande naam
en faam, het eenige waardoor mijn kroon de starren raak-
tc, ten beste. O gast (want men kan u niet langer geniaal
noemen)! wien geeft ge mij, die nu veeg ben, ten roof
over? wat heb ik te verwachten? dat mijn broeder l\'yg-
malion mijn vesten vemielc? of de Getulische larbas mij
gevangen voere? Had ik ten minste, vóór uwe vlucht,
eerst een vrucht bij u gewonnen, en speelde in \'t hof voor
mijn oogcu ecu kleine .Eiicns, in wiens aanschijn men des
vaders kroost\' zage; zoo zou ik nog niet geheel gevangen
of van u verlaten schijnen." Dus kermt ze; hij, vanJupijn
aangemaand, tconde gansch geen vcranderinge aan ziju
gelaat, en kropte, zonder eens te zwichten, ziju bckoininc-
riuge in, en antwoordde haar endelijk in \'t kolt: „o, ko-
niiigin! nimmermeer zal il: loochenen, hoe menigvuldig
uwc gunst mij aan u verplichtte; gelijk gij met waarheid |
verhaalt; en zoo lang ik gehcugenis van mij zelvcn heb; ]
zoo lang er adem in mijn lijf is, zal Elize de kroon in mijn i
hart spannen. Ik zal ter zake een luttel zeggen. Nooit was |
de meening (leg mij dat niet te last) zoo ter sluik door te
gaan; nooit minde ik u, onder schijn van te willen trou-
wen, of verloofde mij aan u. ludien het noudlot der Goden \\
mij naar mijn goeddunken liet begaan, en mocht ik mijn i
zaken naar mijn eige zinnelijkheid5 schikken, vooreerst \'
zou ik de stad Trojc en het lieve overschot van d.\' mijnen \'
in den voorgaande!! staat zetten ; lViaams koninklijk hof
stond al lang over end, en ik had het ingestorte Perga-
miim, ten troost mijner overwonnc landslieden, nl met
mijn eige handen weder opgeholpen. Maar de Grynccsche
Apolio, het Lycischc Orakel, belasten mij nu, de kusten
van het machtige Italië aan te doen. Daar is ons hart,
daar ons vaderland. Kan het hof van Carthago, en de Ly-
bische stad u, een inboorling van Fenicië, hier kouden;
waarom misgunt men den Trojanen, dut ze zich op den
Ansoiiisclieii bodem uederslaanP het staat ous ook vrij,
uithceiiiRche lauden te zoeken. Zoo menigmaal de nacht
het veld met schud uwe en dauw bespre idt; zoo menigmaal
de heldere starreu opkomen, vermaant en vervaart mij
vader Anchises\' ontruste geest, daar ik leg en slaap; des-
gclijks vermaant mij mijn kind Ascaan, en het vcrongc-
lijkcn des lieven zoons, mijnenthalvc van het Hcsperische
rijk, en de beloofde lauden, dus lang versteken, liovcn ol
dit komt (ik zweer het u, bij mijn en mijn zoons hoofd!)
de tolk der Goden zelf, met zijnen last in aller ijl van Ju-
pitcr uit den Hemel afgevaardigd. Ik zelf zag dien God in
een klaar licht de muren inkomen, en hoorde zijn stem
met mijne eigen ooren. Val mij noch u zelve met uwe
klachten niet moeyelijk; want ik reis niet uit mij zelven
naar Italië toe." Terwijl hij dit sprak, zag ze hem al een
poos stilzwijgens overdwers aan, van het hoofd tot de voc-
teu toe; gelijk of ze hem door en weer door wou zien, en
borst van verbolgenheid aldus uit: „o, gij trouweloozc!
nochte\'1 Godin Venus is uw moeder, nochte Dardaau uw
vader, en oorsprong van uw geslacht; maar de gruwzame
haukaas en zijn harde steenrotsen hebben u gebaard;
Hyrkanische tijgers met hare spenen u gezoogd; want
waarom wil ik veinzen, of mijnen moed langer inhouden,
zonder uit te varen? Heeft hij om mijn tranen wel eens
gezucht? Is zijn gelaat wel eens veranderd? Heeft hij uit
\'trekken. — =zin, begeerte.—3Lat. voor niet.
-ocr page 687-
PUHLIUS VIRGII.IUS MARO\'S WERKEN.
871
chises\' nsschen en gebeente opgegraven. Waarom weigert
hij zoo stijfzinnig naar mijn bede te luisteren? waar jaagt
hij zoo naar toe? Hij sta mijne ongelukkige liefde dit
uiterste verzoek toe, en wachtc totdat wind en weder hem
diene, om veilig zee te nemen. Nu manc ik hem niet meer
om zijn voorgaande trouw, die hij brak; of smeeke, dat hij
het schooue Latium drijven late, en zijn rijk uit den zin
zette. Ik bidde slechts om een luttel tijds, en wat uitstels,
totdat mijn dolle liefde wat bedare, en mijn dwersche for-
tuin, die mij overmag, mij mijn pak met geduld letre dra-
gen. Oin dezen jongsteu dienst (heb toch meelijden met
uwe zuster!) bidde ik u; en als gij mij dien nog bewezen
hebt, zoo zal ik het u al mijn leven dank weten." Zoo bad
ze haar vast, en de bedroefde zuster brengt zoodanige
jammerklachten t\'elkens over en wederover; doch hij,
even ongczcguvlijk, keert zieh aan geen kermen, noehte
luistert naar eenigc vermaningen; het noodlot schiet er
een schot voor, en God Jupitcr stopt hem zijne ooren, die
audersius licht te vermurwen waar\'; en gelijk de Noorde-
windeu in d\'Alpes, om strijd, var. allen kanten onderling
toestreven, om met buiden u en blazen eenen ouden eiken-
boom en zijnen dikken stam uit der aarde te rukken, ter-
wijl hij vast kraakt, en, heen en weder geschud, den grond
wel dicht met bladeren bestrooit; doch te hecht en taai
aan de steenrots vast, zijn wortels zoo diep in den afgrond
schiet, als zijn kruin omhoog in de wolken steekt;- evcn-
eens wordt de held, dan van d\' eenc dan van il\' andere
zijde, gedurig met kermen en snicekeu aangevochten, en
zijn kloekmoedigheid beseft wel wat zwarigheid hieruit
kan geboren «orden; maar het hart blijft ouverniuiwil, en
\'t is verloren gekreten. IV ongelukkige Dido, nu met
schrik haar noodlot beseffende, wcnsclit om de dood, en
kan het licht van den dag niet verdragen. Toen ze nu d\'
olfergaveu ten wierookt nden outer broclit, zag ze (Int valt
eiselijk te verholen) den heiligen drank zwart worden, en
den wijn, onder het uitgieten, in heilloos bloed verandi-
ren, waardoor ze te stijver verhardde in haar opzet van
deze wereld te verlaten. Dut gezicht gaf ze niemand, ja ,
baar eige zuster zelfs niet eens te kennen. Hoven dit stond
in haar hof, ter gedachteuisse hares vorigen gemaals, een
marmere kapel, bij haar in grootc waarde gehouden, en
rondom met sneeuwwitte vellen, festoenen, euloof behau-
gen ; hieruit scheen men, bij duister nacht, liet geluid en
de stem hares wareuden en roependen mans te hooreu, en
menigmaal het langwijlig huilen en stenen des eenzamen
nachtuils, die op het dak eenc lijkklacht zong. Behalve
dit, vervaren haar vele schrikkelijke waarschuwingen en
voorspellingen der waarzeggereu, te. vore hierop gehoord.
De wreede /Encas zelf steurt de razende vrouw in haren
slaap; en altijd dunkt haar, dat ze alleen, altijd dat ze een-
zaam eenen langen weg bewandelt, en hare Tyricrs in ecu
woestijue loopt zoeken; gelijk krankhooldige Penthcus de
bende der Razernijen, en twee zonnen, en twee Thebens
ziet; of gelijk Orestes, Agamemnons zoon, wanneer bij,
reis op reis ten tooueclc gedreven, voor zijne moeder, met
fakkelen en zwarte slangen gewapend, hcnevlucht, daar de
wraakgierige Vloeken de deurc stoppen.
Nadat ze dan, van droefheid overwonnen, van Razer-
nijen bezeten, opgezet had te sterven, zoo beraamde ze bij
zich zelve tijd en wijze; en haar opzet met haar gelaat
ontveinzende, en het aanzicht ophelderende, sprak de be-
drukte zuster aldus aan: „zuster! verblij u met mij: ik
heb een middel beraamd, om hem mij eigen, of mij en
mijne liefde van hem los te maken. Daar d\' Oceaan stuit,
de zon in zee zinkt, en de Hemel, vol blakende starreu,
van den hemelhoog! n Atlas gestut, op zijne schouders
draait, legt het uiterste gewest der Moorin; hier is mij
gewezen de priestcrin des volks van Massyle, een bewaak*
ster der kerke van Hesperus\' dochttren, die met vochti-
geu honig en slaapverwekkenden mankop den draak voed-
de, en den boomgaard, met gende appelen geladen cu
Venus toegewijd, bewaarde. Deze vermeet zich, ille har-
sens, wie ze wil, door hare tooververzen van minne te
genezen; anderen in het tegendeel met minne te plagen,
driftige stroomen te stuiten, starren terug te drijven. Zij
wekt naebtgecsten op. Gij zoudt d\' aarde ouder hare voc-
ten zien loeyen, en esschebooinen ten berg afstijgen. De
Goden en gij, mijn waarde zuster! en uw hoofd, waarbij ik
zweer, kunnen getuigen, dat ik, mijns ondanks, mij met
toovcrije en hare treken behelpe. Ga, en stel heimelijk,
binnen in het hof, onder den blaauwen Hemel eenen hout-
stapel toe, en leg de wapens, die de trouwelooze in zijn ka-
mer liet hangen, en alle zijn klceders, en het bruidsbedde,
mijn bederf, daar boven op; want deze pricsterin raadt en
beveelt mij, al de gedachtenis van dien eerloozeu al t\'effens
te vernietigen." Zoo spreekt ze, zwijgt en besterft haastig
in haar aanzicht. Evenwel vertrouwt Anne niet, dat de
zuster haar eigen dood met den schijn van nieuwe oneran-
den ontveinst; en zulk een «lolligheid kan in haar niet
komen, uoehte zij vreest, dat haar eenigc droefheid kan
bejegenen, die haar zwaarder valle dan de moord van Si-
clueus; weshalve zij haren last te werk stelt.
Maar tocu men in de hofkapelle, ouder den blaauwen
hemel, eenen geweldigen hoop houts opgestapeld had, en
hershout en eike takken afgehouwen; zoo sp\'.nde de ko-
ningin eiseukransen\' en cypresseloof1 hierover, en leidc
zijn kleeders, en achtergelaten zwaard, en wassenbeeld op
het bedde daar boven op, wel wetende wat haar wit was.
D\' altaren staan bier rondom, en de priestcrin, met han-
genden hare, verdagvaardt drie honderd\': Goden, den Hel-
levoogd, den Mengelklomp, eu de driekoppige Hekate, de
drie trouiön der maagd Diane; zij giet er bekers met
bronwater, in stede van Helsch water in; men zocht jonge
kruiden in den maneschijn met kopere zeisens gemaaid;
men zocht ook melk van zwart vergift3, en een stuk
vleesch, van een veulcnshoofd afgescheurd, eer de moe-
der gereed was. Dido zelf bij d\' altaren, met een been
burvocts en in ongegorden kleide, neemt, met gezouten
offergraan en zuivere handen, Goden en starren, bewust
vim haar einde, tot getuigen over hare dood; en zoo ergms
nog eenigc Godheid kennis drage van gelieven, zoo on-
gelijk gepaard, die bidt ze, op haar rechtvaardige zaak to
willen letten.
Het was niidiiaelit; de starren over de Noordlijn aan
deu hemel gestegen, begosten weder te dalen; de vermoei»
den sliepen gelust de geheele wereld door; bosschen
nechte baren ruischten; al het land zweeg, en vee en vo-
gel, eu wat zich in plassen en meeren houdt, of in scherpe
heggen en ruigte nestelt, lagen zorgeloos en stil, bij
nacht op hun gemak en sliepen, en hadden alle bekomme-
ringe eu zwarigheid vergeten; behalve d\' ongelukkige
Dido alleen, die niet eenen oogenblik kon sluimeren, geen
vaak in hare oogeu, geen rust in haar gemoed vernam;
de bekommeringen verdubbelden; de minne weder beven
komende, begost te hollen, en in haar hart ging een ge-
weldige stroom van verbolgenheid; zij bleef even stijf
bij haar opzet, en wrokte aldus bij zich zelve: „Wat ga
ik aan? Zal ik, aldus uitgestreken, nu mijn oude minnaars
aanzoeken? Zal ik, oodmoedig, niet gevouwe handen, ten
huwelijk verzoeken de Niimidiaiien, bij mij zoo dikwijls
afgeslagen? of met de vloot van Ilium, en de Trojanen,
op Jnpiters jongstcn last, t\' scheep gaan ; trouwen, dewijl
het mij zoo wel bekwam, dat ik hun iu nood de bchulp-
zumc band bood, in zij d\' oude deugd zoo fraai gedenken ?
En, genomen ik wonde al, wie zal het mij toestaan? Zal
die hovaardige binnen boords nemen een vrouw, die hij
zoo schandelijk om deu tuin leidde? Och, geschoffeerde
koningin! weet noehte merkt gij nog niet, dat gij met
Laomedona meiueedigen hoopte doen hebt? Hoe dau toe?
\'Beide van Vondels vinding; Virgilius spreekt cenvou-
dig van kransen en loof. — "Versta : de Goden driehon-
derd maal. —:,Versta: sap van vergiftigde planten.
-ocr page 688-
Pl\'BLU\'S VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
672
en zijnen vader dat banket opdisschen ? Maar de kans van
dicu strijd waar\' hachelijk geweest! dat mocht dan we-
zen; wat was duar aan gelegen? Wien had ik, den dood
getroost, behoeven t\' ontzien? Ik had het vier in de vloot
gestcken, de schepen in lichten brand gezet, vader en
I zoon met bet gansche geslacht uitgeroeid, en, midden in
het vier springende, mij zelve daar in gebrokt. O, zon!
die met uwe stralen aanschouwt al wat ter wereld gebeurt;
en gij, o Juuol scheidsvrouw over huwelijksgeschillen,
en die kennis draagt van dit stuk; en gij, o, Hekatc! in
de steden, op de driesprongen, bij nacht met ein geschrei
verdagvaard; en gij, o, wraakgierige. Vloeken en Goden
van Elize, nu tot sterven bereid! aanhoort toch deze klach-
ten: luistert naar onze gebeden, en keert uwe Goddelijke
wraak tegens dieu meineeJigen, om hem naar zijn ver-
dienste te straffen. Is het zoo geschoren, dat die gruwelijke
booswicht veilig moet havenen en belanden; en brengt
het noodlot van Jupijn dit mede; en staat die paal vast:
zoo laat hem in den oorlog, door de wapens van een onver-
saagd volk aangerand, gelijk een verschoveling, buiten
zijne palen, en daar het hem niet gebenre zijnen Iulus
t\' omhelzen, om hulp roepen, en de schandelijke ncęrlaag
der zijnen aanschouwen; eu (schoon hij zich de voorwaar-
den van een schandelijk verbond hebbe onderworpen)
zijn rijk niet bezitten, nochte dien gewenschten dag be-
leveu; maar, ontijdig gesneuveld, naakt eu onbegraven op
het veld leggen blijven. Dit biddc ik; dit \'s mijn uiterste
wil, dien ik met mijn bloed en dood bezegel. Boven dit,
o, mijn Tyriers! wet uwen haat en erfvijandschap op dezen
stam, en a] het to•komende geslacht; en vereert onze
asscheu niet deze sehenkagicn; verbond nochte trouw zij
onder deze volken! Ecu wreker verrijze uit onzen ge-
beente, die nu en namaals den Dardaanschcn vreemde-
lingen, ten vicre en ten zwaarde, ontzegge, zoo mcnig-
maal zij kans zien. Ik biddi, dat strand tegens strand, zee
tegens zee, wapens tegens wapens, ook zelfs do iiakomc-
lingen tegens eďkanderc strijd, n."
Zoo spreekt ze, eu verlangende om, hoc eer hoe liever,
het leven, dat haar verdrietig viel, te verkorten, laat haar
zinnen van allerhande gedachten omzwindelen. Daarna
sprak z» Buren, Sichfcus\' voęster (want haar eige voęster
lag in het oud vaderland begraven), met luttel woorden
aan: „waarde voęster! ga en haal mij mijn zuster Anne
hier; zeg haar, dat zehauste, om zich met water te bc-
sprenkelen, en olfervee en het gemelde zoenoffer mede te
brengen; dat ze zoo herwaart kome; en bewind zelf ook
uw hoofd met heilige offerhanden; want mijn voornemen
is, den Helsehen Jupijn zijn offerande, die ik hem kcrk-
plichtig bereidde, op te dragen, een einde van deze be-
koinmeringeu te maken, en des Dsrdaani wassen beeld op
den houtstapel te verbranden." Zoo sprak ze, en het oude
wijf haastte zich met haar stramme beenen. Maar Dido,
bevende, en gruwzaam vaa gelaat, om \'t onmensehelijk
stuk, dat ze bestond, en een paar blikken, zoo rood als
bloed, opslaande, en over de bevende kaken met vlakken
besprenkeld, en met haar aanzicht alrcę naar de dood ge-
zet, die op handen was, liep binnen in het hof de denr op,
en vloog, gelijk dol, omhoog op den houtstapel, eu haalde
voor den dag het Trojaanschc zwaard, haar tot zulk een
einde niet geschonken. Nadat ze hier het kleed des Tro-
jaaus, en de heiilooze lede kant zag, en een luttel tijds met
schreven en overpeinzen toebrocht, zoo ging ze op het
bedde nederleggcn, eu sprak de leste rede: „O gewaad!
mij zoo lief eu waard,, zoo lang Gul eu \'t geluk mij bc- |
genodigden; ontvang mijne ziel, en ontsla mij van dit
hartewee! Ik lub mijn leven en mijnen tijd, mij van de
fortuin toegelegd, ten einde gebracht; nu zal mijne schim
in grooter schijn ten afgrond varen. Ik heb een vermaarde
stad gesticht, mijne vesten volbouwd gezien, mijn mans
dood gewroken, en mijnen moorddadigen broeder dat stuk
betaald gezet. Gelukkig, och! al te gelukkig waar Dido,
waren slechts de Uardaarsche kielen nooit aan onze kus.
zal ik alleen gaan vcrgczelschappcn en achteraan loopen
een hoop bootsgezellen, die nu wonderlijk in hun schik
zijn? Of wil ik, met mijne Tyriers en al mijne macht bc-
stuwd, hen navolgen, en de mannen, die ik naauwlijks
uit Sidon kon meeslepen, weder te water brengen? en
bevelen ze nog eens t\' zeil te gaan? Wat! sterf liever, ge-
lijk gij wel verdiende, en kort uw droefheid met den de-
gen. O zuster! gij waart d\' eerste, die, verlegen met mijne
tranen, mij, razende van liefde, aan deze rampen en dezen
gast holpt. .Stond het mij niet vrij ongetrouwd, zonder
laster, mijn leven, als een wild dier, over te brengen, en
mij zelve buiten zulk eenen last te houden? Ik heb mijn
trouw, den lijke van Sichnuis beloofd, niet gehouden!" Met
zoo groote jammerklachten borst ze uit.
jEucas, nu alle dingen klaar waren, en hij vastelijk
had opgezet te vertrekken, lag en sliep op de kampanje,
wanneer God Mercuur, in den zelven schijn wcdcrkee-
rende, hem in den slaap verscheen, en wederom aldus
scheen te waarschuwen; de stem, de kleur, het blonde
haar, de frissehe jonge leden, alles zweemde naar Mcr-
cuur: „o, Golin-Venus\' zoon! kunt gij bij deze gelcgcn-
heid nog slapen ? en ziet gij, ziiiui looze I niet, in welk een
gevaar gij steekt? en hoort gij niet, hoe de wind naar
wensch uit den Westen blaast? Dido, het leven moede,
brouwt verraad en vervloekte schelmstukken in haren
geest, en in haar gemoed gaat een geweldig getij van ver-
bolgenhcid. Vlucht gij niet in aller ijl van hier, terwijl
het vliirhtt us tijd is? Gij zult de zee vol schepen in rep
en roer, en vantortsen en brandtuig zien blaken, en al de
kust in lichten brand staan, zoodra de dag u hier op strand
betrappe. Op, op! pak u voort: een wijf is altoos wuft en
wispelturig." Aidus sprekende, verdween hij in den duis-
teren nacht. Maar iEneas, verschrikt door die schichtige
openbaringe1, springt uit den slaap, en drijft de maats
voort. Wakker, mannen! wakker, haast u; valt aan \'t
roeyen; laat de zeilen vallen. Een God, van den Hemel
afgevaardigd, port ons weder t\' zeil te gaan, en de touwen
af te kappen. O, heilige Godin id ! wie gij ook zijt, wij vol-
gen u, en gehoorzamen al weder blij.lelijk uw gebod. O,
sta ons bij, weest ons behulpzaam, en verleen ons spoed
en wind en weder!" Zoo sprak hij, en, het blikkerende
zwaard uit zijn schede rukkende, kapte de touwen los. Al
d\'anderen ijveren even vicrig, rukken en reppen zich,
steken van land af; de vloot geraakt in zee; zij roeyen,
dat het kraakt en het water bruist.
En Auroor, de dageraad, nu oprijzende uit d\'oranjc-
ledekant van \'I\'ithou, haren gemaal, bcspreidde de velden
met verschen glans; als de koningin, ter tinne af vanhaar
slot, den blanken dag eerst zag komen opdringen, en de
schepen, onder zeil, gelijkcrhand hunnen gang gaan, en
vernam, hoc haar havens ledig lagen; toen sloeg ze drie
of vierwerf voor hare sehoone borst; en trekkende het
blonde haar uit heur hoofd, sprak: „bij God! gaat hij zoo
door, en beschimpt een vreemdeling enze kroon? Is hier
geen geweer hij de hand? Valt hem al de slad niet op het
lijf? brengen ze geen schepen van de werf in aller ijl te
water? Voort, voort! breugt fakkels, brengt brandtuig;
zet alle zeilen bij; valt aan de, riemen! Wat spreek ik?
Waar ben ik? Wat dolheid komt mij over? Rampzalige
Didol ziet gij nu, wat onheil u beschoren is? Uut hadtgij
al eer belmoren te gr moet te zien, toen gij hem uwen
schrptcr in de hand gaaft. Ai! bezie toch eens, dit zijn die
sehoone woorden en trouwbeloften van den zoon, die, zoo
men zegt, Heiligdom en Huisgoden zijnes vaderlands met j
zich ontvoert; die zijnen stokouden afgeleefden vader op
de schouders uit den brand droeg. Was ik niet machtig,
hem bij den hals te grijpen, in flarden te scheuren, en de
stukkeu in zee te smakken, en al zijn makkers met hem ?
Kon ik Ascaau zelf niet met den degen vim kant helpen?
verschijning.
-ocr page 689-
PUBLIUS VIRGII.ILS
MAllO\'S WERKEN\'.                                                      673
tcu geland." Zoo sprak ze, en met haar aanzicht tegens i
hst bedde aanleggende: „zullen wij ougewrokcn sterven?
maar laat ons sterven," zeitze; „zon, alzoo lnst het mij
ter zielen te varen. De wrecde Trojaan vcrzadigo op zee \\
zijne oogen met dit vier, en vocre die gedachtenis onzes
doods, gelijk een rampzalig voorspook, met zich." Zoo
sprak ze, en ondertnsschen viudt haar het hol\'gezin in het
zwaard gevallen, dat van bloed schuimt, en d\' armen van
een gespreid. Al het hof «aagt van \'t geschrei; het gc-
rucht vliegt door alle straten, dat de stad davert. Alle
huizen dreunen van \'t jammeren, kermen, eu huilen der
vrouwen, en de lucht galmt van groot misbaar; niet anders
dan of, de vijand ingeborsten, geheel (\'arthago of betonde
Tyrus te grond ging, en huizen en kerken in een zee van
lichten brand stonden. De zuster buiten zich zelve, en van
schrik voor hare borst slaande, en met de nagels in het
aanzicht, komt al sidderende midden door den drang des
volks haastig toegeschoten, en roept de zieltogende nog
bij haren naam: „zuster, zocht gij dat? zocht gij mij dus
te bedriegen? stond mij dit van dien houtstapel, van dat
vier, van deze altaren te verwachten? Waarover zal ik,
nu van u versteken, mij eerst beklagen? Mocht uw zus-
ter u in het sterveu geen gezelschap houden? dij hadt
mij ook op den zelven uitgang behooreu te noodigen. Ken
zelve droefheid, een zelve oogenblik had ons beide met
den degen voortgeholpen. Heb ik, wreed menseh, ditlijk-
hout met mijn cige handen opgestapeld, en d Goden des
vaderlands verdagvanrd, om u, daar het zoo met u gesteld
ware, alleen te laten? O, zuster! gij hebt u zelve en mij,
en het volk, en den raad van Sidon, e» uwe stad omge-
brocht en verdelgd. Brengt toch water, dit ik de wonden
afwassche, en haren lesten adem (zoo er nog adem eu lc-
ven in is) nut mijnen mond mag zuigen eu iuzwclgcn !"
Aldus kermende, was zij boven op den houtstapel gekloin-
men, en omhelsde en koesterde, al stenende, de half doode
zuster in haren schoot, en droogde het zwarte bloed met
haar kleed af. Dido poogde haar gcloke oogenop te slaan,
doch bezweek weder. De wonde in hare borst piepte. Drie-
werf het hoofd opheffende, leunde ze op harer. elleboog;
driewerf zeeg ze weder in het bedde neder, eu met hare
oogen overal, omhoog aan den Hemel, licht zoekende,
verzuchtte ze, toen ze het zag, D\' almachtige Juno, zich
over haar langwijlig zieltogen en harde dood ontfermen*
de, zond Iris uit den Hemel, om de worstelende ziel van
de strikken des liehaams t\' ontbinden; want 1\'roserpijn
had heur het blonde haar nog niet afgeschoren, eu het
hoofd den jammerpoel toegedoemd; dewijl ze zoo 0111100-
zel voor haren tijd storf, en, deerlijk van oploopende en
dolle liefde aangeprikkeld, ontijdig om hals geraakte. De
dauwende Iris dan, met haar oranje-pennen duizcndcrleye
verwen, recht tegen) over de zon, in de lucht malende, :
kwam omlaag gevlogen; en staande boven Dido\'s hoofd,
zeide: „deze haarvlecht wijde ik, volgens mijnen last,
l\'luto toe, en ontsla u van den last des liehaams." Toen
sneed ze hcur haarlok af: terstond werd ze koud over al
haar lijf, en de geest verdween in de lucht.
Het Vijfde Boek.
INHOUD.
jE.ueas van C\'arthngo gescheiden, en naar Italië varcn-
dc, vervalt door storm in Sicilië, daar hij, beleefdelijk van
Acestes gewellekomd, de lijk-staatsie van zijnen vader
Anchisrs (\'s jaars te vore hier te Drepanum begraven) en
zijn jaargetijde viert met zoenspcl.n, door opgezette prij-
zen verheerlijkt. CloanthuB wint den schecpsstrijd ; Eury
alus, door Nisus\' loosheid voortgeholpen, den loopstrijd.
De grijze Entellua bonst den wnlpschcn en stuitenden
Dares met d\'osselcere wanten in \'t zand. Eurytion schiet
den papegaai af; evenwel staat men Acestes, wiens pijl iu
•vondel I.
de lucht blaakte, ouderdoms- en hoogheidshalvc den eer-
sten prijs toe. Aseaan voert, zijnen grootvader Anchiscs
ter eere, het ridderspel en spiegelgevecht der edelen in.
Ondertnsschen steken de Trojaanschc vrouwe n, verdrietig
van omsukkelcn, en van Iris opgeruid, den brand in de
vloot, waarvan vier schepen door \'t vitr vergaan, d\' ove-
rig.\'.n door eenen geweldigen plasrcgen, van Jupiju uit
den Hemd gegoten, geleschten geborgen worden. Anchi-
>es\' geest, zijnen zoon /Encas den navolgenden nacht ver-
schijnende, vermaant hein, door Jupitcrs gebod, weerlooze
grijzen en wijven in Sicilië te laten, zelf met het puik der
jongelingen eu mannen, die gezond en in \'t beste van hun
leven zijn, naar Italië te zeilen, en in \'t hol van de Sibyllc
te gaan, opdat ze hem in d\'Elysische velden leide, daar
hij zijne nakomelingen op een rij zal monsteren, en d\'
uitkomst van alle d\' aanstaande oorlogen hooren spellen,
.r.iuas, zijn vaders raad dan gehoorzamende, stichtte in
Sicilië de stad Aeeste, plantte daar den bouw troep van on-
weerbare grijzen en wijven, en voer zelf met de bloem des
legers naar Italië. Neptuun ondertnsschen, door Venus
verbedeu, begunstigt /Encas, op zijn henevaart, met ge-
wenschtweder,waardoor Palinuur, in slaap gewiegd, met
zijn roer in \'t water plompt, dies de Vorst zich in zijne
plaats zet.
JEneas zeilt vast voort aan \'t Siciljaanselic strand ;
Daar hij Acestes groet, en viert het jaargetijde
Zijns veders inet triomf, tot dat de vloot in brand
Gemakt door Iris\' list, die zijn geluk benijdde;
Nog lescht Jupiju liet vier. Anchiscs\' geest voorspelt,
Wat oorlog hem genaakt, eu raadt den zoon te dalen
Ter Helle. .Knca> zilt \'t gezelschap, dat hem kwelt;
Dit houwt een nieuwe stad, terwijl de Vorst gaat dwalen.
Zijn moeder smeekt Neptuun om beter avontuur.
Voor haren zoon, die mist eerlang zijn Palinuur.
Ondertnsschen ging .Encas vast met de vloot zijnen
gang door zee, zonder eens te zwichten; en, klovende de
bruine baren met een keeltc uit den Noorden, zag achter
zich de vesten leggen, vanwaar nu Int lijkvier van d\'on-
gelukkige Elize in zee henescheen. D\' oorzaak van zulk
eeuen brand is hein onbekend; maar de Trojanen, wel bc-
seffende, waartoe die razende minne een vrouw vervoeren
kan, nemen dit in, als een kwaad voorspook van de ko-
ninginne, vol bartewee gelaten; dewijl men deze, tot ver-
geldingc van haar groote liefde engetrouwighcid, zoo ge-
schandvlekt zitten liet. De schepen, diep in zee gesteken,
daar men langer geen land, en niet dan water en lucht
zag; zoo hing hem een blnauwc wolk, en donker onweder
recht boven \'t hoofd, en het water begost er bijster naar en
duister uit te zien; waarom Palinuur, de: stuurman, zelf
van de stiuirplecht zijn volk toeriep: „och ! hoc hangt de
lucht zoo vol buyen? Vader NeptuunI wat hebt gij voor?"
Zoo spreekt hij, beveelt zeil te minderen, met alle macht
aan de riemen te vallen, zet de schoten aan, knijpt bij den
wind hene, en zegt: „o .Kneus, kloekmoedigc heldl al
bleef Jupiju borg, nog had ik geenen moed, u met zulk ee\'ii
weder iu Italië aan land te brengen. De: wind scherpt,
loopt om, en blaast uit den Westen ons dwers op het lijf;
de lucht betrekt hoe langer hoe\' meer; en al doe\'t men zijn
uiterste beste, wij zijn niet machtig hier tegens op te ge-
raken. Naardien fortuin ons overmag, laat ons volgen, en
voren, waar het haar believe; want gaat het mij niet uit
mijn gissing, naar de rekening, die\' ik flus uit ele starren
maakte, zoo moeten d< havens van Sikanic, en de kusten
van Eryx, uwen getrouwen broeder, niet wijd van hier
leggen." Hierop antwoordde\' de godvruchtige .Eneas: „ik
merkte\' al een poos, dat er de wind naar gesrhape\'ii was, eu
gij te vergeefs poogde hier tegens op te streven. \\ erander
vrij van koers, is er wel eenige plaats, die mij aangenamer
zij, en ik, van varen afgeslaafd, liever zou bezeilen dan dit
land, hetwelk Acestes, deu Dardnner, in zijnen schoot
S5
-ocr page 690-
074                                                      PUBUIS VIB.GIL1US MAKO\'S WERKEN.
voedt, daar mijn vaders gebeente rust?" Aldus sprekende
zetten ze het recht, met eenen vlakken westelijken voor-
wind en voor-stroom, de haven van Sicilië in, en landden
endelijk vrolijk aan het strand bij hun bekenden. Maar
Accstcs, een »oon van Stroomgod krinisus, en bij ecu Tro-
jaansche vrouwe gewonnen, zich van verre, boven op de
kruin der kape, over hun aankomst en bijbebbende sche-
pen verwonderende, komt, zoo eiselijk als hij er uit zag,
met schichten in de vuist, en de Libyaanschc berchuid om
het lijf, hun te gemoet loopen; en nog gedachtig aan het
oud geslacht zijner voorouderen, welhkomt ze op de weęr-
komst, en onthaalt de vermoeide gasten openhartig met
veldgcwas, en vertroost ze vriendelijk met alle bchulp-
zaamheid. Des anderen daags, toen de klare zon uit den
Oosten de starren verdreven had, riep .Encas vau alle
kanten zijn makkers op het strand te zamen, en op een
hoogte staande, sprak aldus: „o, groothartigc mannen, uit
Dardaan en het doorluchtige bloed der Goden gesproten I
het jaar heeft door al zijne maanden de ronde gedaan, se-
dert wij het overschot en gebeente mijnes heiligen vaders
ter aarde brachten, en hem zijne lijkallaren toewijdden;
en nu (mist het mij niet) is de dag voorhanden, die, mij-
ncn rouw vernieuwende, van mij (God woud \'s!) altijd
gevierd zal worden. Al waar ik balling tusschen de zand-
platcn van Grtulië, of op de zee van Argos en in de stad
Mycene verlet; nog zou ik niet verzuimen dezen dag te
vieren, en het jaargetijde en mijn beloften met de gewone
staatsie naar behooren te houden, en d\' altaren met hare
offergaven te vereeren. Nu zijn wij, buiten onze gissing
(dceh acht ik niet zonder wil, zonder schikking der Go-
den), bij mijn vaders asrchc en gebeente zelf gevoerd, en
de haven onzer vrienden iugeloopen ; w.slialve laat ons al
te zamen zijn gedachtenis met blijdschap vieren. Laat ons
om voorspoedigeu wind bidden, opdat wij, een stad stich-
tende, jaarlijksche offeranden, hem te dank, in zijn ge-
wijde kerken mogen opdragen. Acestes, d\' inboorling van
Troje, schenkt u voor ieder schip ecu koppel ossen. Brengt
de Huisgoden mede ter maaltijd, en zoowel die wij uit
het vaderland overbrachten, nis di\'! van onzen huiswaard
Accstcs geëerd worden."
„Boven dit zal ik, wanneer de negende morgenstond
den sterflijken mensch den voedzamen dag hebbe tocge-
voerd, en de wereld met zijne stralen beschenen, tot oefe-
ninge der Trojanen, eerst den roeistrijd instellen. Wie het
snelste loopt, eu stout op zijne krachten is; hetzij hij zich
toebctrouwc met de harde osseleere waut te vechten, of
beter den schicht of vlugge pijlen te handelen; - dat ze
alle voor den dag komen, en schikken eer in te leggen.
Hoort al te. zamen toe, en bekranst uwe hoofden met loof."
Aldus sprekende, bevleeht hij zijn hoofd met myrthen,
zijn moeder toegewijd; zoo doet llclymus; zoo doet de be-
daftgde Acestes; zoo doet de jonge Aseaan, en voort alle de
jonkheid. /Eneas ging met al zijnen stoet en menig dui-
zend mannen uit de vergaderinge naar het graf toe; daar
hij een paar kannen met kostelijken wijn godspliehtig op-
offerde, en op d\' narde uitgoot; nog een paar kannen met
versche melk, nog een paar met heilig bloed, en het graf
met roode rozen bestrooiende, sprak aldus: „heilige va-
der, zijt gegroet! zijt anderwerf gegroet, o asschc, ziel en
geest van mijnen vergeefs gebergden vader! het mocht
mij riet gebeuren, met u de grenzen van Italië, de beloof-
de landen , en den Ausonischen Tyber, hoedanig die ook
zij, aan te doen." Zoo sprak hij, wanneer een groote glib-
berigc slang, binnen uit de kapelle, zeven krollen zeven
rollen naslccptc, zich al stil om het graf wond, en over
d\' altaren h uegleč; en schitterde met blaauwe vlakken en
goude schubben op haren rug; gelijk de zon, recht op ons
gericht, door de wolken h. neschijnende, den regenboog
met duizenderleye kleuren schakeert. /Eneas dit aanzien*
de, stond stom van verbaasdheid. De slang ten leste voort-
kruipende, tusschen schalen en bekers, zoo lang en glih-
berig als zij was, proefde effen de spijs, en weck, zonder
meer te beleedigcn, weder binnen iu het graf, toen de
vlam al den offer op d\' altaren haddc afgeweid; weshalve
.Eneas te meer den aangevangen dienst, zijnen vader ter
gedachtenissc, op een nieuw hervatte; en twijfelde, of dit
de geest dezer plaatse, of zijn vaders lijkpagie\' ware. Hij
slachtte, naar gewoonte, vijf schapen en vijf zwijnen, en
zwarte runders; goot schalen met wijn over het offervee,
en dagvaardde de ziel van den grooten Anchises, en zijnen
geest, uit den jammerpoel verlost; ook brengen zijn rcis-
genooten, elk naar vermogen, hunne offergifte vrolijk en
rijkelijk ten outer, en slachten runders; anderen zetten
kopere ketels neffens clkanderen in \'t veld, en bukken ne-
der, om vier onder de speten te boeten\', en den afval te
braden.
De gewenschtc dag verscheen, en de zonnepaarden voer-
den alreę den negenden morgenstond klaar en helder aan,
als de naam en faam van den vermaarden Acestes d\' aan-
grenzende gebnren opwekte, en het strand van menschen
griminelde; sommigen uit nieuwsgierigheid, omd\'/Enca-
dijnen te zien; sommigen, gereed om mede naar prijs
te staan. Eerst zette men, midden in het perk, de prijzen
ten toon, namelijk heilige vcldtafels met drievoeten, wa-
pens, purpere gewaden, zilver en goud, groene kransen
en palmtakken, om den overwinnaren te verceren; en
men blies, van een hoogte, met de trompet d\' ingestelde
spelen in. Vier schepen, even riemrijk, uit al de vloot
gekozen, vangen eerst den roeistrijd met zware riemen
aan. Mnesthcus (hierna d\' Italiaanschc Mncsthcus ge-
noemd, en naar hem al \'t geslacht der Memmiën) voerde
den gezwiuden Walviseh, die wel beroeid was; Oyas de
Chimeer, een geweldig groot gevaart, als een stad, en
van Dardaansche jongelingen voortgerukt, met drie rijen
roevers, en drie rijen riemen; Sergcstus, van w;ien het
huis van de Sergiën zijnen naam ontleent, vaart met den
Centaurus, een groot schip; en Cloanthus, uit wien de
üoonisehe Cluëntius gesproten is, met de blaauwe Scylle.
Ecu goed stuk in zee lelt, recht tegens over het sehui-
mende strand, een steenrots, die van oudsher \'s winters,
bij hol water en ongestuimig weder, wanneer de starren
betrokken zijn, van de beren gebeukt wordt, en het hoofd
onder haalt; en daar, bij stil en effen water, cen veld
uitkijkt, waarop de duikers zich gaarne verluchten en
vermeren. Hier plantte vader .Eneas eenen groenen eckel-
boom, tot eenen merkpnal voor de bootsgezellen, opdat
ze, daar rondom varende, zouden wete.i \\\\\\n daar wederom
te ke :reu. Hierna loten ze om de plaats. D\' Oversten zelfs
staan op de kampanje, eu bragecreu van verre met goude
en purpere rokken; en de jonge borsten, met populier-
kransen om het hoofd, glimmen over hun naakte schou-
ders, met olie bestreken. Zij zetten zich op de doften3 ne-
dcr, en hun handen wakker aan den riem slaande, luiste-
ren gaauw naar het slckeu der trompette; hun hart hup-
pelt en klopt vau vrcezc, en de lust, om eer in te leggen
sluimert niet. Daarna, zoodra men de trompet stak, dat
het klonk, schoten ze, zouder te dralen, alle t\'effeus buiten
de lijn, met een bootsmaus geraas, dat er de lucht van
waagde, en het water schuimde en ruischte van \'t roeyen.
Gclijkerhand klieven ze de baren , en de zee gaapt van
d"u slag der riemen, en voor den boeg, die door het water
heuebi uist. Geene wagens schieten zoo snel binnen hun
bestek voort, nochte rennen zoo fel buiten de lijn, in den
renstrijd; geene wagenaars drijven, overend staande, zoo
hunne uitgelaten paarden met teugel, prikkel, en zweep
aan. Al het bosch weergalmt op handgeklap en gebaar der
mannen, en de ijver der gunstelingen; de stem stuit op
het strand, en wordt te rugge gekaatst, en de heuvels
dreunen en daveren van dit getier. Gyas was d\' eerste, die,
gedurende dit geraas en gekrioel des volks, al d\' anderen
\'lijfknccht, schildknaap (\'t Lat. famnlus).
-aan te steken. — \'roe ibankeu; zie vroeger.
-ocr page 691-
PUBLIUS VIRGlI.irS MARCS WERKEN.
875
te water voorbij glipte. Cloanthus beter beroeid, maar
trager om de zwaarte van het schip, \'twelk de vaart vcr-
aehterde, zette hem na. Na hun roeiden de Walvisch en
Centaurus beide even snel, om voorbij den voorsten te
geraken; en nu is de Walvisch, nu de geweldige Centau-
rus vooruit; nu varen ze weder gelijk, en ploegen, met
gelijke snuiten\' gepaaid, de zoute wadden. Zij genaakten
alreč de steenrots, en naren de roeibaan ten einde geva-
ren, als Gyas, de voorste, en hun aller meester in den
roeistrijd, midden in zee Menetes, zijnen stuurman, toe-
riep : „hoe loopt gij mij zoo rechts aan \'t Hou hier na toe;
vaar dicht langs de klip, en raak ellen de klip te bakboord
niet de riemen. Laat het andereu vrij hooger nemen." Zoo
sprak hij; maar Menetes, bang voor de blinde klippen,
stevent uaar zee toe. Gyas riep anderwerf: „Menetes!
hoe loopt gij dus uit de streek? nog eens, hou naar de klip
toe:" en init" ziet hij om, en Cloanthus hem in z\'jii zog J
volgen, en het korter om nemen. Cloanthus vaart bene-
den tusschen Gvas en de barnende klippen door, en ge- |
raakt veilig om de sternrots in zee den voorsten snel voor- j
bij. Dit speet den jongeling zoo schrikkelijk, tot in \'tbin- |
nenste vi.n zijn harte, dat de tranen over zijn wangen !
liepen, en hij (zender om zijneer, of de behoudenis zijner \'
makkereu te deuken) den tragen Menetes achter af, daar
hij te roer stuud, van boven neder in zee plompte, en zelf I
in zijn stuurmans plaats ging te roer zitten, den mannen ,
moed gaf, en naar strand toehield. Maar Menetes, de
grijze man, kwam ten leste ter naauwernood van den
grond weder ophorlen, en, de klip opklouterer.de, ging
zich boven op, zoo nat nis hij was, zitten droogen. De !
Trojanen loechen hem uit, die ia \'t water plompte, en
zwemmen most en met het lijf vol zout water o» de steeu-
rots vast zat en braakte. Nu ontvonkte de moed van de
twee achtersten, Sergestus en Muesthcus, om Gvas, die
veranderd was, voorbij te roeyen. Sergestus gerankte
vooruit, en genaakte de steenrots; nochtans is hij den
anderen niet niet bet geheele schip, maar met een deel
van zijn schip voorbij; de nnijverige Walvisch vat met
zijnen snuit uug ten stuk van \'t schip. Maar Muesthcus
treedt vast hene en weder over het schip, en spreekt de
maats zelfs een hart in \'t lijf: „o strijdgenooten van Hek- |
tor! bij mij in Trojes jongste bederf tot meęgizeilen uit- |
gekoren, valt nu lustig en rustig aan de riemen; laat nu
dien «elven moed, die zelve dapperheid blijken, waarmede !
gij mij, tusschen de welzanden en banken van Gctulië, en
in de zee van Ionie, langs de diep in zee strekkende kaap
van Malea, ten dienst stond; Mnestheus staat uaar den
hoogsten prijs niet, nochte zoekt nu in den roeistrijd
boven te leggen; hoewel!___maar laat ze het, oNeptuun!
vrij winnen, wicn gij dit gunt, en zich schamen, die de
leste van allen wederkeeren. Gij burgers, ziet anderen die
kans af, en schut uwe schande." Zij zetten er niet kracht
op aan; de kopere achtersteven lilt slag op slag van \'t
vreesrlijk roeven, en het water wordt hun onder \'t lijf
weggerukt. Zij begincea te hijgen, te zwoegen, te zweeten,
over al hun lijf, of ze in \'t water zaten, en dorst te krijgen.
Hit geval zelf holp de mannen aan de gewenschte eer;
want terwijl Sergestus, dol van ijver, met den boeg te laag
naar de klip toezei, om korter dan Gvas om te zwaayen,
zoo geraakt hij, tot zijn ongeluk, op d\' uitstekende klip-
pen vast, en stoot op de rotsen; de riemen slaan tegeus
het scherpe rotspunt aan, dat het kraakt, eu de steven \'
geborsten op de rots zitten blijft. Al het bootsvolk springt
op, en geeft eenen kreet om dit haperen. Zij reppen zich !
met bootshaken, en hoornen, eu visschen de gebroke rie-
men in \'t water, Maar Mnestheus, hierom verblijd, en i
moed scheppende uit zijnen eigen vaart en voortgang,
roeide met alle zijn riemen, zoo «nel als hij mocht, kreeg
w\'iud naar wensch, en kwam uit zee naar strand toezetten,
Gelijk een duif die, terwijl ze in de schuilhocken des puim-
steens nestelt, en lieve jongen broedt, schielijk iu hare
spelonk gesteurd, uitvliegt, en van verbapsdheid over het
veld hare wieken stijf tegens een klapt, dat er het hol van
weergalmt; en thans\' gerust en stil, in de lucht omzweeft,
en op hare vlugge pennen hangt, zonder die te roeren:
eveneens snijdt Mnestheus met den Walvisch d\' allerleste
de zee; eveneens vliegt hij snel over het water hene, en \'
laat Sergestus, den eersten van allen, op de hooge klip, en
het wadde, en in d\' ondiepte vast zitten martelen, te ver-
geefs om hulp roepen, eu leeren zich met gebroken rie-
men behelpen. Nu zit Mnestheus achter Gyas her, en
achter de Chimccr, dat groote gevaart. Gyas geraakt ach-
ter, overmits hij zijn stuurman kwijt is; eu nu was Cloaa-
thus alleen nog vooruit, dien peurt2 hij van achter niet al
zijn macht na, en met al wat men bijzetteu kau. Maar
toen verdubbelde het geroep; eu al d\'ijverige toekijkers ;
porren Mnestheus aan, die vast volgde. De lucht waagde
van al het getier. Sommigen zou het spijten, den verdien- i
den prijs en eer te derven, en willen bij dien rcem liever
den huls opzetten; andereu scheppen moed uit hunnen
voorspoed, en houden het gewonnen, dewijl ze. kars zien;
eu misschien hadden beide de snuiten3 te gelijk aan honk
geweest, en den prijs gewonnen; indien Cloanthus niet,
met beide zijn handen over zee uitgestrekt, de Goden had ;
gfbedeu, en door kerkbcloften te luilpi geroepen: „o, i
Goden, die gebod hebt over de zee en het water, dat ik
bevaar; ik, aan mijn kerkbelofte verbonden, zal u blijde-
lijk, op dit strand voor uwe altaren, eenen witten stier
slachten, en het ingewand in de zoute baren worpen, en
u bekers met wijn opofferen." Zoo sprak hij, eu al de rei
van Nereus\' dochteren, en Forkus4, en de maagd Panopea
verhoorden, diep in den grond, zijn gebed; en vader Por-
tuuu5 zelf duwde met zijn sterke hand het schip voort,
dat het sneller dan de Noordcwind en een vlugge pijl,
uaar land vloog, en behouden de diepe haven inliep. De
zoon van Anchises toen, gelijk de wijze is, hen alle te
tarnen bijeen roepende, verklaarde Cloanthus overlnid
door den roeper overwiuuer, bekranste zijn hoofd mrt den
groenen laurier, beval drie runders, eu den wijn, en eenen
grooten schat lil ver 8 tot schenkagieu naar de drie scbe-
pen te brengen; en letde den hoofden zelfs de hoogste
prijzen toe: den overwiuuer eenen ruitersrok van goudc-
laken, tweemaal rondom met eenen Meanderstrooiu vnn
Melibeesch purper geboord, en waarin Ganymedes, het
koninklijk kind, geborduurd staat, hetwelk op den berg
Ida, in het boseh, de snelle harten niet zijne pijlen zoo
heftig najaagt, eu afmat, dat het naar zijnen adem hijgt;
elders wordt het met de kromme klaauwcu van Jtipijns
vluggen schildknaap opgepakt, eu omhoog gevoerd; ter-
wijl de grijze lijfwacht te vergeefs omhoog naar den jon-
gen grijpt, en de galm in de lucht de basseude hazewinden
uabast. Maar hij vereert bem, die door zijn dapperheid
den tweeden prijs verdiende, ten kostelijk en steek vlij
pantser, drie dik van goude maliën; hetwelk hij zelf,
onder de hooge vesten van llium, bij den snellen vliet
Simoďs, Denioleus, dien hij in \'t zand lel, van het lijf
rukte. Naauwlijks waren beide zijne kamerlingen, i\'cgeus
en Sagaris, machtig en sterk gcuoeg, om dit dikke en
zwaarwichtige pantser op hunne schouders te torschen;
maar Denioleus, hiermede gewapend, joeg eertijds de
Trojanen op de vlucht De derde schenkagië, die hij om-
deelt, is een paar kopere ketels, en drinkschuiten van zil-
ver gewrocht, en met groot werk verheven. Zij alle te
zamen, met purpere snoeren en kransen om het hoofd ge-
bonden, en rijkelijk begiftigd, gingen moedig11 op hun
prijzen hene, wanneer Sergestus, naauwlijks inct groote
behendigheid van de scherpe klip afgeraakt, en een ge-
\'s traks. - !ijvcrt. — \'voorstevens. -1Z e ego d.
60f Portumnus, Haveugod. — fitrotsch.
• snebben, voorstevens. — 3met, tegelijk.
-ocr page 692-
Y\\ BMIS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
67fl
heclc rij riemen verzwakt en beschadigd, met zijn schip,
van tik beschimpt, moedeloos kwam aandruipen. Gelijk
dikwijls een slang op den dijk, langs den weg (dwers van
een beslagen rad geplet en overreden, ol\' van den rcizcn-
den man met cenen steen /waarlijk gewond, en half e\'ood
achtergelaten), te vergeefs vluchtende, met haar lichaam
langu krullen maakt, en, ten dtele nog forsch, haren kop
steil opsteekt, een paar gloeyende blikken opslaat, en met
den bek schuifelt; ten deele nog mank van de wonde, liet
achterlijf poogt met knopen aan een te knopen, ru zich in
elkander wikkelt; eveneens kwam het trage schip aan-
roeven; niettemin, het zeilt voort en loopt met volle zei-
lc 11 den mon l van de haven in. yEucas vereert Scrgcstus
evenwel den beloofden prijs, en is blijde, omdat het schip
behouden, en de maats er afgekomen zijn. Hem wordt
Foloë, een Kretenzer slavin, geschonken, die een paar
tweelingen aan hare borsten zoogt, en niet onbedrevcn is
in wolspinnen en borduren, Minerves handwerk.
Dees strijd na ten einde gebracht, zoo streeft de god-
vruchtigc .Kneas naar eencn groenen beemd toe, van alle
kanten met heuvelen en bossehagien omcingcld, die mid-
den in het dal eencn schouwburg laten. De held met vele
duizenden hier gekomen, zet zich, midden inden ring der
vergadcringe, op een hooge plaats, en noodigt met prijzen
alle die lustig en ru«tig zijn, om den loopstrijd aan te
gaan, en steil belooningen ten toon. Trojanen en Siciliu-
uen verzamelen ondereen. Nisus en Euryalus treden eerst
voor den dag. Euryalus is schoon van gedaante, en in het
bloeyendstc zijner jeugd; Nisus steekt uit in oprechte
liefde tot dien knaap. Diores, een brave telg uit 1\'riaams
koninklijken stainmc, volgt hen. Diores wordt te gelijk
gevolgd van Salius en 1\'atron; d\' ecu uit Akaruanië, d\'
ander uit Arkadië, en Tigeeschen stainmc gesproten. Na
hen treden een paar Siciliaausche jongelingen in het perk,
Helymus en l\'anopes, op jagen en rennen door de bos-
schen afgericht, en meęgezellcn van den ouden Acestes.
liehalve deze komen er nog vele anderen, welker namen
onvermaard zijn. .Kuras heft, in \'t midden vin hun allen,
aldus aan: „neemt mijn rede ter harte, en hoort rustig
toe. .Niemand van u allen wil ik onbegiftigd laten bene-
gaan ; ik zal u schenken ecu paar Gnossisehe schichten,
elk met een geslepen ijzeren punt beslagen, en een twee-
snijd igc heerbijl met een zilveren hecht, kunstig uitgesnc-
den. Hier zullen ze alle even groote eer genieten; d\' eer-
ste drie de prijzen strijken, en deu blonden olijfkrans om
het hoofd vlechten. D\' eerste ovcrwiiiucr in den loopstrijd
zal een paard met kostelijk behangsel genieten; de tweede
cenen Aniazoonschen pijlkoker, zwanger van Tbrocisehe
pijlen, hangende aan eencn brecden gouden gordel, in een
langwerpig gesteente gehaakt. De derde vernoege zich
met dezen Mvivcnsclicn helm." Zoo sprak hij, elk nam
zijn stede\'; en zoo ras zij de leus hoorden, schoten ze bui-
tcn de lijn, en rukten niet kracht de baan in, gelijk een
stormwind; en hadden te gelijk het uiterste van \'t renperk
in \'t oog. Nisus, sneller dar. de wind, en de vleugels des
bliksems, schiet d\' eerste voorhcnc-, en munt door de
schoonheid van lijf en leden verre boven alle anderen uit.
Na hem is Salius in \'t navolgen de voorste, doch zoo, dat
een groote ruimte nog tusschen hen beide blijft; daarna
laat Euryalus, de derde, de balie achter zich. Helymus
volgt Euryalus; Diores vliegt Helymus na, en zoo dicht,
dat hij hem alrcę op de hielen treedt, cu voorover hellende
zijne schouders raakt; en waar de loopbaan langer en brcc-
der, hij had Helymus voorbij gesnord, en hem schier de
kans afgekeken. Nu waren ze bijkans hunnen adem cu de
baan ten einde, wanneer Nisus, tot zijn ongeluk, kwam te
slibberen in glibberig bloed van runderen, die, bij geval
hier geslacht, den grond verfden, en het groene gras he-
sprenkeldcn. De jongeling, alreę van blijschap ophuppe-
lende om de zege, begost hier ter stede\' te struikelen, en
kost zich niet tegenhouden, maar kwam voorover te sneu-
velen2 in dit vuile slijm en geronnen ossenbloed; evenwel
sloeg hij zijn liefde tot Euryalus niet in den wind; want
uit het glibberige slijm oprijzende, zoo keerde hij Salius
met den voet, die hierom in het drabbige zand kwam te
tuimelen. Aldus rukte Euryalus voort, en won deu eersten
prijs doer zijn vrieuds hulp, en scheen te vliegen op het
haudgeklap en geroep zijner begunstelingen. Na hem
kwam Helymus aan, en Diores won den derden prijs. Toen
begost hier Salius, in den ring der groote vergadcriuge,
voor alle de tren\'clijkste heeren, luidruchtig op te stuiven;
hij verzocht, dat men deu prijs hem toestond, wien ze door
list ontweldigd was; maar de gunst der rechteren tot
Euryalus, en de bevalligheid zijner tranen en deugden,
aangenamer in ecu schoon lichaam, dragen hem den prijs
op. Ook staat Diores Euryalus bij, en roept luidkeels, dat,
indien Salius met den eersten prijs ga strijken, hij zelf
t\' onrecht nut deu lesten begiftigd zij. Toen sprak vader
*\'Eneas: „o knapen! uwe prijzen zullen u wel geworden, en
niemand u den verdienden loon onthouden; laat mij meę-
doogen hebben met mijn vrieuds onnoozel3 ongeluk."
Aldus sprekende, vereert hij Salius een pantser van een
groot Getulisch leeuwsvel, ruig van haar, en met vergulde
klaauwen. Toen sprak Nisus: „beloont men den verwon*
! neling zoo trellijk, en hebt gij deernis met deu gesneuvel-
den4; wat behoort gij Nisus dnn te schenken, die zoo lof-
lijk deu eersten krans verdiende; indien dezelve fortuin,
j die het Salius kuischte\', mij ook deu voet niet dwers had
j gezet?" zoc sprekende toonde hij, hoe leelijk zijn aanzicht
cu lichaam van slijm en bloed beklad zagen. De goede
vader most lachen, en beval den beukelaar, Didymnous
kunstig werkstuk, te brengen, dien de Grieken, in het
pionderen van Ncptuuns kerk, van deu heiligen pilaar af-
rukten, en met die heerlijke schenkagie vereerde hij den
jongeling.
Toen de loopstrijd ten einde, en de prijzen begeven wa-
ren, sprak hij: „nu laat ze voor den dag komen al die het
hart hebben, om met gevoederde en loodzware osseleere
wanten eikandere te keer te gaan"; en zette een paar prij-
zen op, te weten : eencn os met goudc schilden en snoeren,
om \'t hoofd gebonden, voor den verwinner, cu eeucn de-
gen en fraayen helm, ten troost des verwonnelings. Ter-
stond rees de groflijvige en sterke Dares overoud, en al
het volk stak van verwondering ten keel op. Hij, gewoon
alleen tegens Paris te vechten, was dezelve man, die uit
Bebrycie en Amycus\' stam (zoo hij roemde) gesproten,
den zeeghaftigen en zwaarlijvigcu Butes, bij Hektors
doorluchtig graf, ter aarde smeet, en huif dood in het zand
leggen liet, zoo lang als hij was. Zulk ecu Dares stak eerst
het hoofd in de lucht om te vechten, toonde zijn brcede
schouders, zwaaide zijn lange armen om en wederom, en
schermde met de vuisten in de lucht. Men vraagde vast
omr\' naar zijn partij; maar niemand uit zoo groot ccneti
hoop durf tegens dien man aangaan, en de wanten aan-
schieten; weshalve hij moedig voor .Kueas\' voeten stond,
cu achtende, dat hem niemand dorst aan boord komen,
toefde niet langer, maar vatte met de slinke hand deu
stier hij de horens, i n sprak: wGodin-Venus\' zoon! durf
het niemand tegens mij wagen, waartoe staan we dan lau-
i gcr hier? Hoe lang moet ik nog wachti u\'r sta mij den prijs
toe." Alle Dardaners riepen te gelijk uit éenen mond, dat
men hem den beloofden prijs zou leveren. Toen bestrafte
Acestes Eutellus met ernstige woorden, Jaar hij allernaast
op het kussen van groene zoden bij hem zat: „O, Entel-
lus! te vergeefs zag men u eertijds voor den dappersten
onder alle helden aan: indien gij uu zoo koel gedoogt, dat
men, zouder eens te vechten, met zulke geschenken strij-
\'op deze plaats. — 2vnlleu. — \'onverdiend.
4ge valleue. — 5Auders lapte, bakte. — "rond.
\'plaats. — =vooruit, zie vroeger.
-ocr page 693-
rUBl.R.S VIRGILICS MAUO\'S WERKEN.
e. 7 7
den Hemel klinkt; en Acestes komt uit meędoogen over
zijnen vriend, even oud als hij, vooruit geloopen, en heft
hem van d\' aarde op; doch de held, niet vcrleemd nochte
verschrikt van dien val, hervat het gevecht nog hefti-
ger; de gramschap zet hem kracht bij. Toen outvoukten
schaamte en do kennis zijner sterkte zijn hart cu zijn
bloed; en van verbolgenheid, nu met de slinke, nu met de
rechte band, reis op reis toeslaande, dreef Dares over het
vlakke veld voor zich bene; en de held wist van geen rus-
ten, van geen ophouden, maar sloeg van boven neer toe op
Dares, en duwde en stiet hem, dat hij rondom draaide, en
het kraakte, gelijk een hagelbui op het dak. Vader yEneas
kost toen niet verdragen, dat Entellus langer in zijne
bitterheid en verbolgenheid voortvoer, maar scheidde de
kampvechters, cu ontweldigde hem den afgestreden Da-
res, dien hij troostelijk aldus toesprak: „ongelukkige
mensch! wat dolheid komt u over? Ziet gij uiet, dat hij u
overmag, en de kans gekeerd is? zwicht voor een sterker!"
Zoo sprekende, scheidde hij de kampvechters. Maar zijn
trouwhartige spitsbroeders leidden hun (die de beeneu,
van vermoeidheid en flaauwtc, nasleepte, het hoofd over
beide zijden liet hangen, geronnen bloed, te neus en mond,
met stukken van tanden uitspoog) naar de schepen toe; en
ontvingen, toen men hem riep, helm en degen, en lieten
Entellus den stier en prijs strijken. D\' ovcrwiuner Kntcl-
lus, nu trotsch en moedig op den stier, zeide: „o Godiu-
Vcnus\' zoou ! en gij Trojanen ! oordeelt hieruit, hoe sterk
ik in mijne jeugd «as, en hoe gij Dares, die anders koud
waar, verloste." Zoo sprak hij, en staande recht voor den
os, die ten prijs des ovcrwiuuers stond, hief zijne vuist
met de horde osseleere want twee of drienerf omboog, en
mikkende recht op de star van den os, klonk hein de her-
sens in, dat het barsebekken kraakte, het dier lillebeende,
en dood ter aarde plofte; weshalve de held aldus zeide:
„o Ervx! ik offerc u, in Dares\' stede, dit bloed, dat u be-
ter behaagt; en nu eer genoeg behaald, leg de wanten af,
en staak de vechtkunst!"
Terstond hierna uoodigt yEneas alle schutters, die lns-
tig en rustig zijn, om naar prijs te schieten; en men is
bezig, om den mast van Screstus\' schip op te zetten, en
een duif, niet een koorde om en door de beeneu geslagen,
omhoog aan deu mast te binden, als een wit om naar te
schieten. De mannen komen te hoop; men wurpt de loten
in den koperen helm, en Hippokoöu, Hyrtacuszoou, trekt
het eerste lot, met een vrolijk geroep der omstnnderen.
Na hem komt Mnestheus, die flus den roeistrijd won, en
nog den groenen olijfkrans draagt. Het derde lot viel op
Eurytion, broeder van den doorluchtigeii l\'audn.rus, die
eertijds, op Mincrvcs bevel, deu eersten pijl midden onder
de Grieken schoot, om het onderling verdrag des lijfge-
vcchts te sleuren. De leste naam onder in deu helm was
Acestes, die nog het hart had, tegens jongelingen om prijs
te schieten. Toen spanden ze hun bogen, elk om het stijf-
ste, en trokken pijlen uit den koker; en Hippokoöns pees
eerst los snorrende, zoo vloog zijn pij! gezwind naar den
hemel, door de lucht bene, en bleef recht in den mastboom
steken, dat de mast daverde, de duif van schrik haar
vleugels tegens een klapte, en al het gewest van \'t band-
geklap weergalmde. Na Hippokoön zette Mnestheus zich
schrap met zijnen gespannen boog, en mikte gelijk met
oog en pij! naar het wit; doch de schutter kou, dat spijtig
was, met zijn punt deu vogel zelf niet raken; maar schoot
het linnen snoer in stukken, waar aan de duif bij haren
voet boven aan de mast gebonden hing; en zij vluchtte
door de lucht in de donkere wolken. De gezwinde Eury-
t ion, die al lang zijnen boog en pijl gereed had, om te scbie-
ten, riep zijnen broeder te hulp, en dede hem een belofte;
en ziende nu de duif in d\' ijdele lucht de vleugels vrolijk
tegens een klappen, schoot haar in de vlucht, ouder ecu
donkere wolk, zoodat ze, den geest in het luchtige gc-
starnte gevende, dood voor zijn voeten nederviel, met den
pijl in \'t lijf. Nu schoot er Acestes alleen over, die, getuep
ken ga. Waar is nu Ervx, de meester van \'t vechten, gc-
blcven, dien wij te vergeefs cencii God achtten? Waar is
hij, die door geheel Sicilië vermaard was? die zijnen buit
overal zoo zegerijk in hoven en kerken ten toon hing?"
Hij antwoordde hierop: „mijn lust en liefde, om prijs en
eer in te leggen, laten zich niet uit vreeze verbluffen;
maar de hooge ouderdom maakt mij traag; het bloed is
koud, en de kracht in \'t lichaam verstorven. Had ik nu
mijn vorige sterkheid; waar ik nu in mijn bloevcude
jeugd, gelijk dies, die zoo ouheusch en verwaand hierop
stoft en brageert; prijs nochte sehoune os zouden mij her-
waart jagen, nochte geen geschenk mijn gemoed bcko-
ren." Aldus sprekende, smeet hij, midden iu het perk, een
paar overzware wanten en het harde osseleere tuig, \'twelk
de gestrenge Ervx gewoon was iu den strijd aan te trek-
ken, en om zijne armen vast te binden. Alle toezienders
ontzetten zich van verwondering over zulke osseleere
wanten, zeven-dik en stijf nut lood en ijzer gevoederd\'.
Dares zelf stond stom boven alle and.ren, cu weigerde
sterk hiermede te vechten. Ancliises\' groothartige zoon
greep het overzware vechttuig, met zijn onmatige winde-
len en banden, en bezag het van alle kanten. Toen sprak
de grijze Entellus: „hoe zou hij zich verwonderen, die
eertijds d\' eige wanten en wapens van Hercules zelfs, en
zijnen feilen strijd op dit strand gezien had. Uw broeder
Ervx vocht eertijds met dit geweer, hetwelk gij nog van
bloed en brein bespat en besprenkeld ziet; met deze wa-
penen bood hij Aleides het hoofd; en ik, eertijds bloed iu
\'t oor hebbende, en nog niet grijs en traag vin ouderdom,
was gewoon dit geweer ie bezigen ; doch indien üares, de |
Trojaan, ons geweer wraken mag, den godvruchtigen \\
.1.nias dat recht dunke, en Acestes, d\' insteller des
kamps, dit bestemine; zoo laat ons met gelijk geweer tc-
gens eikandere aangaan. Zijt onbekommerd; u te geval
leg ik de wanten van Ervx af, en schudt gij ook de Tro-
jaansche wanten uit." Aldus sprekende, schoot bij zijnen
dubbelen kolder uit, en ontdekte zijn grove leden, zijn
grof gebeente, en sterke armen; en zette zich midden in
het perk, zoo groot als hij was. Toen brocht Ancliises\'
zoon een paar gelijke wanten voor den dag , en bewond
hun handen met gelijk geweer. Haar stonden ze beide
even onversaagd op de U nen, en schermden met hunne ar-
meii in de lucht, /ij worden handgemeen, «eten, met hun
hoofd achterover buigende, de slagen t\' ontduiken, en ver-
bitten iu het vechten. 1)\' een, radder te voet, verlaat zich
op zijn frissche jonge leden; d\' ander op zijn groflijvig-
heid; maar de beeneu bezwijken van traagheid onder het
lijf, en sidderen, en hij hijgt van zwaarlijvigheid naar zij-
neu adem. Zij slaan onderling menigen slag te vergeefs
oin elkander te treffen; menigen slag op ribbi.n en borst,
dat het ploft, en drijven eikandere reis op reis metde vuist
zoo stijf om d\' ooreu, en op den kop, dat bet harsebekken
kraakt. De groflijvige Entellus staat daar hij staat, zouder
eeuen voet te wijken, ziet de slag komen, en weet ze wak-
ker te verzetten. Zijn partij, hem nu van dezen, nu van
dien kant beloerende, en op alle kansen lettende, bespringt
zijnen vijand dikwijls te vergeefs; gelijk een, die een stad,
op een hoogte gebouwd, met stormgevaarte bestormt, of
een slot, op eeuea berg gesticht, met zijn krijgsvolk belc-
gerd houdt. Entellus, de vuist omhoog opheffende, brengt
hem van boven af eeuen slag toe; maar de gezwinde ziet
bij tijds den slag op zijnen kop aankomen, en ontwijkt de
vuist, met eenen tuchtigen sprong; waarover2 Entellus
missende, en in den wind slaande, ook om zijn zwanrlij-
vigheid plotseling van zelf met dat zware lichaam ter
aarde ploft; gelijk weleer een verniolsemde pijnboom, op
Erymanth of Ida, dim beogen berg, niet wortel niet al uit-
gerukl, ter nederstortte. Trojanen en Siciliauen krioelen
en woelen van ijver, en steken een klok3 op, dat het aan
\'Thans gevoerd. — 2waardoor. — \'slaan een
geluid, zetten een keel op.
-ocr page 694-
678
1\'UBI.H\'S V1RG1I.US MARO\'S WERKEN.
ze om en wederom, elk zijns weegs, en doen bij beurte
keer in keer, en vertoonen een spiegelgeveeht in de wa-
penen; uu nemen ze de wijk, en laten hun hielen zien;
nu hervatten ze, nu staken ze \'t gevecht van wederzijde.
Gelijk men zegt, dat eertijds, op Krete, bet hooge eiland,
in den Doolhof een verborgen weg liep, van wederzijde
Invlochten, en met duizenderleyc bedriegelijkc en twij-
felachtige bijpaden onder een gestrengeld; waardoor de
dolende uitgestreken en te leur gesteld, nergens op ecuig
merkteeken oog kon houden, om uit te gcrakm. Eveneens
verwarreu de zoons van Troje hun spoor door een; terwijl
ze onder het spiegelgeveeht af en aan trekken, en vechten
en vluchten: gelijk Dolfijns, die, inde Karpaatsche en
I,ibyschc zee, om strijd zwemmende, de natte baren met
hunne borst breken, en in het water spebn. Toen Ascaan
namaals het lange Alha met muren zou sterkeu, brocht
hij eerst deze gewoonte, dit ridderspel en spiegelgeveeht
op de baan, en leerde d\' oude Latijnen dit feest vieren, op
die zelve wijze, gelijk hij, eu de Trojaansche jonkheid met
hem, en d\'Albancn dit hunne landslieden voortleerden.
.Sedert voerde de grootmaehtigste stad Rome deze oefe-
ningc in, eu onderhield ze, hare voorouderen ter eere;
en het spiegelgeveeht van het jongske wordt nog heden
\'s daags het ridderspel van Troje, en de kornet de Tro-
jaanschc kornet geheeten.
De lijkspelen, zijnen heiligen vader dus lauge ter ge-
dachtenisse, gevierd\', zoo begost de Fortuin eerst te wei-
felen, en hun den voet dwers te zetten; want terwijl men
bezig was, om Anchises\' graf, op zijn jaargetijde, met
verscheidc spelen te vereeren, zond Juuo, Saturnus\' doch-
ter (al haar voorleden ongelijk en lied knauwende, en
haren moed nog niet gekoeld hebbende) Iris3 uit den
Hemel, naar de Trojaansche vloot, en blies haar met den
adem der winden voort De maagj, hare reis spoedende,
langs eenen boog met duizenderhande venven geschn-
keerd, vloog onzichtbaar en snel hares weegs. Zij ziet den
grooten toeloop des volks, bespiedt het strand, vindt de
haven ledig, en de vloot zonder volk. Maar de Trojaan-
schc vrouwen verre van huu, op het eenzame strand,
beschreideu den overleden Anchises, en zagen al te zamen
de grondelooze zee mrt wtcnendc oogen aan. „Och!" rie-
peu ze alle uit t\'éuen mond, „wat zijn wij vermoeid van
zoo lang op zee om te zwerven, en wat is er nog al varens
aan vast!" Zij roepen om een stad; het verdriet haar lan-
ger op het water 0111 te sukkelen. Weshalve Iris, niet
oubedreven op booze nukken, zich midden onder den hoop
worpt, legt de gedaante eu dracht van ecu Godiune af,
en trekt den schijn van Beroe uan, gemalin van Doriclus,
den Thrax, en een stokoude vrouw, van goeden huize en
naam, en eertijds kiuderzalig3. Iris, aldus vermomd, begaf
zich midden ouder de Dardaanschc, vrouwen met deze
rede: „o elendigen! die uiet van der Grieken handen, in
den oorlog, ouder de vesten der vaderlijke stede, ter dood
wierdt gesleept; o, rampzalige mensenen! tot welk een
einde spaart u Fortuin zoo lang? Wij beleven nu den ze-
venden zomer, na den ondergang van Troje, sedert men
ons, over zee en zand, door zoo vele zorgelijke rotsen, en
in zoo meuigerhande gewesten omvoerde, om over den
ongestuimigen waterplas, en op de golven omgcsold, het
deizendc Italië te volgen. Hier regeert de gastvrije Aces-
tes, in \'t gebied van Eryx, .Eneas\' broeder. Wie behindert
ons hier muren te stichten, en de burgeren aan een stad
te helpen ? o, Vaderland ! o, Huisgoden, te vergeefs uit den
brand gered! zullen wij nu gcene vesten stichten, om
Troje te vernoemen4? Zal ik nimmermeer Xanthus en
Simoďs, de vlieten van Troje, aanschouwen? Wat, spant
liever met mij aan, en steekt deze rampzalige schepen iu
\'Lat. voor toen — gevierd waren. — =de Hc-
mclbodin. — "kinderrijk. — 4b e noemen, den
naam er voor te ontlecnen.
prijs kunurudc behalen, evenwel ceuen pijl verloren in
de lucht schoot, om t\'eflcns zijn kuust in \'t schieten te
toonen, en hoe hij den bcog wist te hanteeren. Toen ver-
scheen ons onvoorziens een wonderspook, dat wat zeld-
zanni9 aanwees; gelijk bij d\' uitkomst na1 wel degelijk
bleek, toen de dreigende waarzeggen ons te spade het
voorspook beduidden: want Acestes\' riet, in de dunne wol-
ken vliegende, begost te branden, liet een spoor van vlam
achter zich, en, van den gloed verslonden, verdween voor
wind in de lucht; gelijk de starren dikwijls aan den Hemel
verschieten, of, omzwevende, een vlecht baars of eenen
staart na zich slepen. Al wat er was, stond verbaasd; Tro-
janen en Sicilianen aanbaden de Goden; doch de groote
jEneas zag dit voor geen ongunstig voorteeken aan, en
den blijden Acestes om den hals vallende, begiftigde hem
rijkelijk, en sprak: „o vader! aanvaard (want het beliefde
den grooten Hemelvoogd u, bij lotinge misdeeld, dour
dusdanige voorteekens deze eer toe te leggen) dit ge-
schenk, dat van den stokouden Anchises zelf kwam, eenen
kop met groot werk gedreven, eertijds, van Cysscus, den
Thrai, vader Anchises geschonken, tot een pond en ge-
dachteuis zijner vriendschap." Zoo spreekt hij, legt Aces-
tes den hoogsten prijs toe, en zet hem den groenen lau-
werkrans op het hoofd; de goede Eurytiou benijdt uiet,
dat ineu dezen in eere boven hem stelt, die alleen den vo-
gel afschoot. Na Euntion ging Mncsthcns, die de koorde
brak, met zijn giften strijken. De leste van allen was
Hippokoün, die den mast trof.
Maar vader .rEncas rorpt, eer nog de schutters scheid-
den, Epytidcs, den leermeester cu aanleider \\au den jou-
gen Inlus, bij zich, on luistert den getrouwen in het oor:
„ga hene, zeg Ascaan, dat hij, indien de jonge ridderschap
vaardig, en de paarden getoomd zijn, de benden herwaart
aanvoerc, en zich in de wapenen vertoone, zijnen groot-
vader ter eere. Hij belast ai den toeloop des volks ruim-
baan te maken, en een vrije plaats midden op het vlakke
veld te laten. De jongen komen gelijkerhand aangereden,
en schitteren in \'t gezicht hunner vaderen zoo braaf te
paarde, dat al de jeugd van Troje en Sicilië zich des ver-
wondert. Zij dragen elk, gelijk men gewoon is, eenen ge-
schoren krans op den helm ; elk een paar kornoeljc-schich-
teninetccn ijzeren punt beslagen ; sommigen gladde pijl-
kokers op den rug, en goude ketens, die om den hals op
de borst hangen. Drie benden ruiters brageeren onder
drie ritmeesters, die elk in \'tbyzondcr hun bende, zes
paar jongers sterk, aanvoeren. Een kornet van deze jon-
gelingen volgt rustig den klecnen Priaam, naar zijnen
grootvader genoemd, en die ecu doorluchtige telg, van
Polites gesproten, in Italië edele spruiten zal aantelen.
Hij rijdt op een groot bont Thraeisch ros, dat voor5 twee
witte voeten en een kol voor den kop heeft. D\' ander is
de kleenc Atys, de rechte stam, waaruit de Latijnsche
Atiscn sproten; Atys het jongske, zoo bezind3 van het
jongske Iulus. Iulus, de schoonste van allen, komt lest
aandraven op een Sidonisch paard, hem van d\'openhartige
Dido geschonken, tot een gedachtenis en pand van hare
liefde. Al d\' andere jonkheid zat op Siciliaanacbe paarden,
uit den stal van den ouden Acestes gekomen. De Darda-
ncn bewelkonien met handgeklap deze ridders, wien het
hart van ijver popelt, cu zien ze met lust, en kennen hun
voorouders aan het kroost Nadat ze vrolijk te paarde gc-
zeten, zich voor d\' oogen van alle die hier zaten vcrtoon-
deu; zoo gaf Epytidcs van verre, met geroep eu klateren
van zijn zweep, huu een teeken, daar ze nu gereed ston-
den, om het ridderspel te beginnen. Eerst reden ze bij
paren, in eenen troep, hene en weder; daarna in drie ben-
den gedeeld, drie in \'t gelid neffens elkanderen. Toen wc-
dcrom geroepen, stelden ze zich tegens elkendere schrap,
en drilden met hun schichten tegens een. Daarna zwenken
later, daarna. — "van voren.— \'geliefd.
-ocr page 695-
PI BLItS V1RGIUUS MAUO\'S WERKEN.
679
brand; want de geest van Kassandre, de waarzeggerin,
scheen mij in den droom de brandende fakkels toe te rei-
ken: „zoekt hier Troje," zegt ze, „hier is uwe woonplaats.
Nu is het tijd, de zaak bij der hand te nemen, en op zulk
een trcltVlijk voorspock niet te sommeien. Ziet, daar staan
vier altaren, Neptuun toegewijd; God zelf reikt u de fak-
kels toe, en moedigt u aan." Dit zeggende, vat ze aller-
ctrst met geweld een brandhout, en zwaait het tooruig
nl Hakkerende om haar hoofd, en smijt het in de vloot. De
Trojaansche vrouwen zien vremd toe, en staan verbaasd.
Pyrgo alleen, die wel d\'oudste was, en een koninklijke
voęster zoo veler kinderen van Priaam, riep toen uit al
den hoop: „o, juffrouwen! geen Reteesche Beroë, geen
Doriclus\' gemalin raadt u dit; let slechts op het kroost1
en haar goddelijke bevalligheid, en die flonkerende oogen;
welk een lcvendlicid- van geest is er in! wat een aanschijn,
spraak en fiere tred! Ik zelf, over\' een wijl van Beroé
scheidende, liet haar krank en moeyelijk, overmits zij
alleen van deze feest most blijven, en Auchises niet naar
zijn waardij mocht vereeren." Zoo sprak ze. Maar de
vrouwen, in \'t eerste niet wetende, hoe zij \'t hadden, bc-
ginnen de schepen met uorsehc oogen aan te zieu, en staan
twijfelmoedig, tusschen den deerlijken trek tot dit tcgeu-
woordige land, en het rijk, waart je het noodlot haar roept;
terwijl de Godin, ten Hemel vliegende, eeuen geweldiger,
boog ouder de wolken suijdt. Daarna verbaasd door dit
gezicht der Godinue, en van dolheid vervoerd, beginnen
ze te schreeuwen, en rukken het vier van den offerhaard.
Sommigen pionderen d\' altaren, en worpen met festoenen
en loof en fakkelen; het vier daarop niet vrijen toom aan
\'t voortslaau, over doften eu riemen en bcsc hilderde sche-
pen, van dennen hout getimmerd. Eumelus, de bode,
brengt de tijding aan Auchises\' graf, en de gestoelten
des sehouwburgs, dat de vloot in lichten brand staat; eu
de Trojanen Zelfs zien terstond de glocyende vonken in
de zwarte sinookwolk opvliegen; en Ascaan, die vrolijk
vast de ridders aanvoerde, vloog met zijn paard heftig,
recht toe recht aan, naar de vloot, die nood leed; en geene
ritmeesters, om hem tot stervens toe verlegen, kunnen
zijnen ijver schutten. liet jongske daar aankomende,
roept: „wat dolheid komt u aan? Hoc nu» Waar wilt gij
hene? Och, elendige burgerinnen! gij verbrandt uwen vij-
and nochte het Gricksche leger, maar de schepen, uwc
hoop en toeverlaat; ziet, ik ben uw Ascaan!" - en fluks
nam het zijnen helm, waarmede het noch flus het spiegcl-
gevecht beleidde, van het hoofd, eu smeet dien voor haar
voelen neder; en voort daarop kwam ./Encas met de Tro-
jaanschc troepen aaustootcu. Maar de. vrouwen vloden
van vreeze het strand langs, elk hares weegs, en versta-
ken zich ergens in bosschen, eu holen van steenrotsen.
Juno, van wie zij bezeten «aren, is uit haren boezem gc-
varen, eu zij, bij zinnen komende, beginnen haar volk te
kennen; liet stuk berouwt en \'t leven verdriet haar; doch
ilc brand liet daarom niet zijnen gang te gaau, en even
fel voort te slaan; het werk, waarmede de naden gedreven
waren, smookte allengs, en ging vast aan, onder het be-
teerde hout; de rookende hitte verteerde, de kielen laug-
zaani, en de vlam venneesterde den gchcclen romp; het
gedurig gieten, eu geheele stroomen waters kunnen het
vier niet lesschen. Toen scheurde de godvruchtige /Encas
zijne kleeders van \'t lijf, eu riep, met opgestrektc handen,
alle Goden te hulpe: „Almachtige Jupiter! indien gij alle
Trojanen nog niet tot den lesten man toe haat; indien gij
naar uw oude liefde de zwarigheid der inenschen uog
ccuigsiiis ter harte trekt; zoo berg, o vader! de vloot nu
uit dezen brand, en bescherm de Trojanen voor den uiter-
sten nood, in dezen deerlijken staat; of, ben ik des waar-
dig, schiet mij (daarmede is \'t uit) met uwen bliksem
dood; en tref mij met uwe gewapende vuist." Naamvlijks
\'gelaatstrekken.— levendigheid. - :iThai:S
vóór.
. spreekt hij zoo, of een donkere wolk berst met onweder
! en stortregen uit, niet anders dan of het water van boven
| gegoten werd; bergen en dalen daveren van donderslag
op donderslag; het stormt eu buldert; al de lucht ziet
zwart en ontsteld van regenbujen en vlagen; de schepen
loopen over van het water, en de halfverbrande vloot
| wordt doornat van den regen, tot dat al de smook gelescht
I is, en alle schepen, behalve vier, in den brand geborgen
blijven.
Maar vader /Encas, van dit harde ongeval in zijn hart
getroffen, liep het hoofd om van geweldige bekommcrin-
gen, eu letde het dan dus dan zoo over: of mer, hit nood-
lot ter zijde zettende, zich op den bodem van Sicilië zou
neerslaan, of de kust van Italië aandoen. Nautes, ecu oud
ervaren man, van Pallas onderwezen, en afgerecht op
wichlerij, hetwelk hem, boven anderen, in groot aanzien
brocht, diende den vader hier over, op hetgeen óf van de
vrceselijke gramschap der Goden, door dit voorspook hun
gespeld, óf van de zij des noodlots vereischt wierd. Dees
ving aan, /Encas aldus te troosten: „o Godin-Venus\' zoou I
laat ous volgen, zonder omzien, derwaart wij van het
noodlot gerold en gesold worden. Men moet, het ga zoo \'t
wil, uitharden al wat Fortuin ons overzeudt. Gij hebt
hier den Dardaanschen Acestes, een man van goddelijkeu
stamine, op uwe hand; neem hem, die overbodig\' is, tot
uwen raadsman; lever hein al het volk, dat van de ver-
brande schepen nog overschiet, en hen allen, wien uw
groothartig bestaan en ongelegentheid tegens het hart
stoot, stokoude\'mannen en zeezieke wijven; schiet uit al
wat onder u, lam eu stram, tegens geen gevaar mag, en
laat de kleenhartigeii muren op dezen bodem stichten. Zij
zullen die stad, met Acestes\' oorlof, Aecste naar zijnen
naam noemen." vEucas verkwikte om2 die rede\'1 van zij-
nen ouden vriend. Maar sedert.werden ziju zinnen van
allerhande gedachten hcrwaart en derwaart gerukt; en
toen de nacht op hare slede, van twee paarden voortgc-
trokkcu, door den duisteren Hemel glee, scheen ziju vader
Auchises\' geest, haastig van boven Dedcrdalcnde, hem al-
dus aan te spreken : „mijn zoou, die mij bij mijn leven lie-
ver dan het lever, waart; mijn zoon, die de rampen, den
Trojanen beschoren, smaakte; ik kooin afgestegen op
Jupijus bevel, die den brand der vlote uitlesclite, en zich
in den hoogen Hemel ten leste unes* ontfarmde. Volg
dien overtreffelijkeu raad van den ouden ervaren Nautis;
scheep, met d\' uitgclezenste jongelingen, de klockhartig-
ste borsten iu Italië over. Een hardvochtig, wild en woest
volk staat u iu Latium te beoorlogen. Evenwel, mijn zoon!
moet gij eerst den Helscheii afgrond bezoeken, en bij den
diepen jammerpoel mij aanspreken; want ik ga niet waren
in den godloozcn Tarter, onder de droeve schimmen, maar
verkecre in d\' Elysische beemden, niet liet genoegelijk ge-
zelschap der godvruchtigen. üc kuische Sibylle zal u, na
het slachten en opofferen van zwart vee, derwaart gelei-
den. Dan zult gij al uw geslacht leeren kennen, en weten
wat vesten u beschoren zijn. Nu vaar wel; de dauwende
niidnacht is al vt rloopcn, en de hatelijke dag snuift mij uit
den Oosten den wasem zijner hijgende paarden toe." Zoo
sprak hij, en verstoof, gelijk rook, in de dunne lucht.
./Encas riep: „waar streeft gij bene? waar blijft gij? wien
vlucht gij? of wie belet u ons t\' omhelzenr" Toen rekende
hij het vier op, dat ouder d\' assehc gedoofd lag, en eerde
oodmoediglijk den Trooiscb.cn IIaardgod,en de koorgehei-
mcuis der grijze moeder Vesta, met gezouten offermeel en
het volle wierookvat. Terstond ontbiedt hij zijne reisbroe-
ders, en inzonderheid Acestes, en ontdekt hun Jupijus ge-
bod en zijn lieven vaders bevel, en hoc hij nu beraden is.
Meu stelt dien raad niet uit, en Acestes weigert niet, dat
bevel te volgen. De vrouwen, die gezind zijn hier een stad
te bewonen, worden aangeteekend, en bet volk, dat hiertoe
\'bcreidw illig.-2\\\'ersta: werd verkwikt door.
Hoc spraak. — 4over u.
-ocr page 696-
680
PUUIHS V1KG1I.II s MARO\'S \\\\ KltKKX.
willig is, en al die luttel met ccre en vermaardheid gc-
diend zijn, schiet men uit. De Trojanen, klein in getal,
doch heet en wakker om aan den man te gaan, vcrnicu-
wen de doften, verbeteren de halfgebrande schenen, met
nieuwe ribben eu eike planten, schaven riemen en balken,
en maken touw en takel klaar. Middelerwgl rooit\' .l\'.neas
de vesten met den ploeg, en deelt erven bij lotingen uit;
geeft deze plaats den naam van den burg llium, eu heet
die plaats naar de stad Troje. De Trojauusche Accstes is
met het rijk wel in zijnen schik, eu wijst hun, waar
merktveld eu raadhuis zullen staan, kiest wethouders, en
schrijft hun keureu eu wetten voor. Daarna sticht hij, op
de kruin des bergs Erji, een hemclhooge kerk, Venus van
Idalic ter eere; en wijdt Anchises\' graf een brcedstrck-
kende woud en priester toe. Toen uu al het volk negen da-
gen lang gebanketteerd had, eu gaven op het altaar geol\'-
ferd had, begost de geweiischte wind op zee uit den Zuiden
te wanven, en ons wederom met slecht water te scheep te
drijven. Daar stak men in de bocht een keel op met huilen
eu kennen, en brocht een geheel etmaal over, niet c!kan-
deren om den hals te vatten, en oorlof\' te nemen. Nu wou-
den vrouwen en mans (wien te voren de zee zoo leelijk
toegrecir\', tn het onmogelijk viel op het water te harden)
mede t\' zeil gaan, en lijden al wat er op de reis te lijden
stond. De goede .Encas vertroostte ze met vriendelijke
woorden, en beval ze al schreyende in Acestes\', zijn bloed-
vrieuds, beschuttinge. Hierna beval hij drie kalvcrs voor
Krvx, en een lam voor het onweder te slachten, en maakte
de touwen, langs het strand, \'t een na \'t ander los. Hij
zelf, staande voor op het schip, met den geschoren\' olijf-
kratis om het hoofd, en den offerkop in de hand, worpt het
ingewand en giet den wijn in de zoute baren. De wind, van
echter recht in het zeil blazende, geeft de schepen vaart en
spoed, eu de maats roeyen om sUijd, en vegen door zee.
Maar Venus, met zorgen beladen, spreekt ondertus-
schcii Neptuun aan, en klaagt hem aldus haren nood: „o,
Neptuun! .luno\'s wrok eu onverzaadzamc wraakgierigheid
persen Venus, zich tot biddcus toe te vernederen: nochte
de langdurigheid des tij\'ls, nochte gecne oll\'eraudcn der
godvruchtigen kunnen haar vermurwen; ja, d\' onver-
murwde Godin, nog even stijf, wil, nochte om Jupijns ge-
bod, nochte om noodlot, zich gerust houden, liet vernoegt
haar niet, lat ze de stal, midden in 1\'rygié gelegen, door
oumensehclijke vijandschap eu vecte verslonden, het over-
schot van Troje door allerhande rampen ter straffe ge-
sleept eu gesleurd nebbe; zij vervolgt nog d\' assch.n eu
gebeenten der uitgerooidc vesten; wat oorzaken haar tot
zulk een dolheid verrukken", dat mag zij zelf weten. Gij
zelf zijt mijn getuige, wat een geweld zij mij onlangs, op
de Lybisehe zee, haastig berokkende; en hoe ze, op .F.ools
boren steunende, de gausehe zee en den Hemel te vergeefs
ondereen roerde; dat durf ze op uwen bodem bestaan!
O schelmstuk ! bezie eens, zij heeft ook door rrojaanschc
vrouwen, van dolheid bezeten, schandelijk de schepen ver-
brand, en, de vloot ten deele vernield zijnde, ons gcdwou-
gen, zeker getal onzer rcisgenooten iu een vreemd land
achter te laten. Weshalve ik u bidde, dat het u gelieve
\'t overschot der vlote veilig door zee te voeren, veilig aan
den Laurentijnschen Tibcr te brengen; eisehe ik anders
iet billijks, bescherm anders de noodlotspinsters hun deze
vesten!" Saturnus\' zoon, de Zeevoogd, antwoordde haar:
„o, Cythereesche Godheid! het is gausch recht en billijk,
dat gij uw betrouwen op mijne rijken vestigt, waaruit gij
geboren zijt; ik verdiende dat ook: dikwijls en menigmaal
breidelde ik zoo groot een dolheid van water en wind, en
droeg te lande (des getuigen mij Xanthua en Simoďs) geen
minder zorg voor uwen JSneas, wanneer Achilles, achter
de moedelooze Trojaausche benden her zittende, haar
tegens de muren aanjoeg, menig duizend man in het zand
leide, de toegestopte stroomen steenden, en Xanthus zijn
kil niet vinden kost om in zee te loopen. Van dien tijd af
ontweldigde ik, met een holle wolk, uwen /Encas uit
Achilles\' sterke handen; toen hij tegens zijnen vijand,
hem ongelijk in krachten en hulp van Goden, in lijfge-
vecht uitgetreden, en ik genegen was de muren der mcin-
eedigc stad Troje, met mijn eigc handen opgebouwd, in
den grond te verwoesten. Ik blijf nog bestendig bij het-
zelve voornemen; ontsla u der vreeze! Hij zal, naar uwen
wensch, veilig in de haven van Avernus belanden, en
slechts eenen man op zee verliezen, waaraan hem gelegen
is: één zal voor velen sterven." Nadat de Vader het ge-
moed der Godiune met dusdanige woorden hadde ge-
strecld en verheugd, zoo spande hij zijne paarden voor den
wagen, breidelde de zeegedrochtrn met het schuimende
mondstuk, vierde hun den vollen toom, en glipte luchtig
met zijn blaauwe raden over het water hene. De baren
gaan leggen : de holle zee slecht hare deiningen onder de
krakende assen gelijk en elfen; de wolken verdwijnen aau
de ruime lucht. Toen vergezelschapten hem velerhande
gedaanten, geweldige grootc walvisschen, d\'oude rei van
Glaukns, 1\'aleinon, Inoiis\' zoon, de snelle Tritons en al het
heer van Forkns, ter rechte hand; ter slinke,Thctis, Me-
lite, de maagd Pnuop», Niscc, Spio, Tlialyc, en Cymodocc.
Vader jEucns, wiens gemoed dus lang in twijfel hing,
begost uu het hart in \'t lijf van blijschap te springen ; hij
beveelt hun allen haastig de masten op te zetten, en de
zeilen aau de ra te slaan. Zij maken gelijkerhand hun
touwwerk klaar, en vieren t\'effen» nu de slinke, nu de
rechte schoten. De vloot zeilt voor wind hene. Palinuur
vaart, als Amiraal\', voor uit, voor alle de zeilen, gelast
hem te volgen j en alrcę was de dauwende nacht bijkans
aan het toppunt des Hemels ten halven wrgc gestegen;
eu het bontsvolk onder de riemen, op de harde doften, de
leden gemakkelijk uitstrekkende, lag gerust en sliep; wan-
neer de vlugge Slaapgod, uit de hcmelsche starren nedcr-
dalcnde, de duistere lucht deelde, eu de schaduwen ver-
dreef, om u, o Palinuur! te zoeken, rn tot uw ongeluk
onnoozel in slaap te brengen. De Slaapgod zette zich, iu
Forkns\' gedaante, op de kampanje, en koutte hem aldus
toe: „o Palinuur! nakomeling van Iasius, de deining zet
de vloot van zelf voort; het is ecu zachte en effen wind;
men gunt u een uur tijds, om te rusten. Leg het hoofd wat
neder, en verpoos uwe afgewaakte oogen een luttel; ik
zal zelf een poos voor u te roer gaan." Palinuur, naauw-
lijks zijn oogen opheffende, zegt: „waant gij, dat ik de
zachte luimen der zee, en haar bcdricgclijk gelaat niet
ken? Zou ik dit woeste gedrocht vertrouwen? hoe zoude
ik, zoo menigmaal bij het schoonste weder van Dn Hemel
bedrogen, .V.nens den lichten wind betrouwen ?" Zoo sprak
hij, en aan het roer vast klevende, wou er niet af scheiden,
en sloeg de starren aan den Hemel gade. De .Slaapgod
besprenkelde Palinuur, over den slaap van het hoofd,
met eenen tak, die van vergetelnat druppelt, en, in het
krachtige water van Styx gedoopt, slaap verwekt; en hij
look hem, die nog den vaak zocht te verdrijven, zijn half»
besehoteno oogen. De Slaapgod, zoodra Palinuur ouver-
hoeds bevangen was, en het hoofd hangen liet, kreeg hem
heel onder, en een stuk van \'t achterschip afrukkende,
plompte den slaper, met roer met al, in het water, daar
hij te vergeefs zijne makkers lang om hulp riep. De vlugge
Slaapgod vliegt in de dunne lucht. De \\loot gaat niette*
min op zee veilig haren gang, eu zeilt onbeschroomd op
vader Xcptuuns beloften voort; en aldus voortvarende,
geraakt bij de klippen der Sirei lien, eertijds zoo zorgelijk,
en nog wit van de gebeenten veler drenkelingen; toen
ruischte het zoute water op de hcesche steenrotsen gedu-
rig van verre; wanneer vader .V.neas gewaar wierd, hoc
\'effent. - ;a f scheid. - •\'toehu i ldc. - \'Versta:
netjens gevlochten. — H\'oor vervoeren.
Versta: leidsman.
-ocr page 697-
PUBIiirs VIRGII.IUS MARO\'S WERKEN.
081
het schip, zijnen stuurman missende, henc en weder slin-
gerde; dies hij zelf bij nacht te roer ging zitten, en, menig-
maal zuchtende, heel weemoedig om zijn vrieuds ongeval
aldus klaagde: „o, Palinuur, die te renkcloos op schoon
weder en slecht water betrouwde, naakt en onbegraven
zult gij ergens onbekend op strand leggen blijven.
wat bosschcn en vlieten zij vonden. Ma;ir de godvruchtige
yEncas gaat naar de slotkerk, waarover de groote Apollo
het gezag heelt, en bezoekt de vrccselijke spelonk der ont-
zaggelijke Sibylle, hier dicht bij, om hare geheimenissen
te verstaan, liet orakel van Delos blaast haar zijnen god-
delijken geest en wijsheid in, ontsluit haar het slot der
toekomende zaken. ďvu gaan ze, door het woud van Diane,
in Apollo\'s gulden tempel. Men zegt, dat de stoute Dte-
daal, uit Miuos\' gebied vluchtende, en zich op zijn snelle
vleugel) verlatende, door de lucht, een nieuwe baan, iu
het koude Noorden den kerker ontroeidc, en ten leste
luchtig op den burg van het Italiaanschc Chalcis streek.
Zoo ras hij hier belandde, heiligde hij l\'ebus het rocituig
zijner vleugelen, en stichtte geweldige kerken hem ter
eere. Op de kerkdeuren zag men de doud van Androgeüs
uitgebreid; ook, hoe deerlijk d\'Atheners jaarlijks, met
zeven lijkeu hunner zonen, den opgeleiden tol uiosten be-
talen. De lotbus staat er, met de rampzalige jongelingen
Recht hier tegens over, doet zich het eiland Krete uit der
zee op. Hier ziet men Pasifae op den wreeden sti.r ver-
lieven, en zich ti r sluik onder hun vlijen; en de gemen*
gelde afkomst, en vrucht van tweederhande aard, let
mensch" en stiersgedroeht is. er bij; een gedcukteeken van
die lasterlijke geilheid Hier is die Doolhof, waaruit men
zich niet redden kan, Diedaal zich over de vierige liefde
der koniuginuc Ariadue ontfermende, bestelde Theseus j
het kluwen, om bundeling den geschoren draad te volgen,
en zoo de bedriegerijen en dubbelheid drs hofs t\'untdck-
kcn. Och, lkarus1! lid uw vaders haiiewee het toe, gij
luidt mede ruim uw deel iu dit treffelijke werk. Twcewerf
poogde hij uwen val in goud uit te belden; twcewerf be-
zweken zijn vaderlijke handen. De Trojanen haddin ver-
volgtus achtereen alles, van stuk tot stuk, wel nasuw
doorkeken; \'ten ware Achatcs, vooruitgezonden, juist op
sb\'g kwam, metGlaukus\'dochter, waarzeggcrin van Pebua
en Diane, Deďfobe, die deu koning aldus aansprak: „de
tijd laat i\'.u niet toe, hier langer op te staan kijken; het
past nu beter zeven puikruuders, die nooit juk droegen,
eu zeven puikschapen, gelijk de manier is, te slachten.
Terstond offeren ze, gelijk hun belast wordt, en de pries*
terin roept de Trojanen in de grootc kerk. De lenden der
Eubeescbe steenrotse is spelonkswijze geheel diep uitgc*
houwen; men gaat er iu door honderd breeds ingangen,
door honderd ope deuren, waaruit de Sibylle met honderd
galmende stemmen antwoordt. Toen men aan deu drempel
kwam, zeide de, maagd: „het is tijd, bescheid van uw
noodlot te verzoeken; zie, daar is God, daar is Hij!"Ter-
wijl ze zoo voor den ingang sprak, kreeg ze haastig \'t eene
kleur op \'t ander in naar aangezicht; hcur haar stond te
berg; zij hijgde naar beuren adem, werd fel van razernije
bereden, zwol om het hoofd, scheen grooter, en hare
spraak luidde niet mcnschclijk, wanneer ze, nu van de
Godheid des Gods gepropt" zijnde, riep: „JEneasI houdt
gij op? Trojaan! houdt gij op van beloven en bidden? de
groote deuren van het verbaasde huis zullen toch niet eer
opKaan ! en hiermede (weeg ze. De Trojanen schrikten,
dat hun het hart in \'t lijf en de beeneu trilden, en de ko-
ning bad uit al zijn harte: „o, l\'ebus! die u altijd over de
zware aanvechtingen van Troje ontfarinde, en Achillea
door het geweer van Paris, Dardans nakomeling, ncder*
leide ; ouder uw geleide begaf ik mij te water, Zeilde de
wijde wereld om, en bezocht de verrcgclegctic Massilische
volken, eu lanlen, waarvoor de zandplaten leggen; nu
doen wij ten leste de kusten van het deizetide Italië aan;
dus lang hebben ons de rampen van Troje achteraan gp-
sleept; het waar nu wil billijk, het volk van lYrgamum
te sparen I—en desgelijks, alle gij Goden en Godinnen ! w ien \'
lliuui eu d\'overgroote eer van Dardauic tegens het hart
stak; en gij, o allerheiligste waarzeggcrin, van toeko-
Het Zeste Book.
INHOUD.
/Eneas, te Cume geland, gaat naar het hol van de Si-
bylle\', en geofferd hebbende, leeft raad met Febns\' orakel,
dat hem d\' aanstaande gevaren eu uitkomst der toeko-
mende oorlogen voorspelt. Hij verbrandt het iijk van
Miseen, den drenkeling, op strand gevonden, en begraaft
des mans overschot onder den naasten berg, sedert naar
hein genoemd. Hierna wijzen de duiven hem den gouden
tak, dien hij afplukt, eu eert d\' ouderaardschc Goden met
offeranden, daalt met de Sibylle, zijne leidsvrouw, door
den mond van Avernus, Hellewaart, vindt Palinuur (over*
mits die d\'eer der begrafenisse ontbeerde) bij ilm jam-
ďncrpoel nog omzwerven; en, pogende hem naar den andc-
ren oever over te voeren, wordt iu dit voornemen van de
waarzegster belet, en de geest met een loos graf, en de
hope der uitvaart getroost. .Eiiri>s, hierna den jninincr-
poel overstekende, smijt den Hellewachtcr* eenen slaap*
brok voor; en, reizende door de kinderzielen en de valseli-
betichte en omgebrachte schimmen henc, geraakt bij \'t
verblijf der gelieven, die uit wanhopende minne zich zelve
het leven benamen. Daar bejegent hij Elize, die toen hij
zich zocht t\'outschiildigen, toornig uit zijn oogen week.
Van hier voortstappende, ziet hij, inde wijk der vermaarde
krijgshelden, Deďfobus, met vele kwetsuren geschonden,
en verneemt uit hein dien deerlijken moord. Hij verlaat
den Tarter, slaat de slinke hand op, hoort uit de Sibylle
de straf des misdadigen, spoeit naar 1\'luto\'s stad;\' zelf, en
steekt den gouden tak op de poort van \'t hof. Daar nion*
stert Anchises voor /Eueas, zijnen zoon, d\' Albaansche en
Roomsclio4 koningen op een rij, eu loopt sommige Romein*
sche edelen met name ten lichtsteu over; en komende
aan Csrsara en Augustus\' lof, verheft Marcel, Octavia\'s
zoon, ontijdig weggerukt, ten Hemel toe; endelijk, duor
d\' ivorc poort weder opdonderende, bezichtigt zijne mak-
kers, en, Cume verlatende, zeilt uaar Cajete.
Hij treedt te Cume op land, en hoort de priesterin,
llcgraalt Miseen, en plukt den tak met goude bladen,
En slaat, met zijn Sibyl, den weg des Afgronds in,
Vindt Palinuur, en staat met Dido\'s schim beladen.
De leidsvrouw leert den held der zielen straf en loon;
Anchises wellekoiut zijn afkomst, daar beneden,
Eu monstert op een rij de neven\'\' van dien zoon,
En al \'t Romeinsehe bloed, dat op zijn spoor zal treden,
Om \'t eeuw ige aardsgebied te leevren aan August,
Door zoo veel zweet en bloed, en oorlog, zonder rust.
Zoo spreekt hij al schrcyendc, viert den schoot, en be-
laudt ten leste aan den wal te Cuinie, van d\' Eubeers ge-
sticht. Hier zetten ze het voor anker, keeren deu boeg de
zee, het ro\'.T het strand toe, en boorden1\' de kust met schc-
pen. Een hoop jongelingen springt vierig op den Hcspe*
rischen bodem. Sommigen klinken vier\' uit keyen, dat
in d\'aderen der steeneu, gelijk zaad, verborgen legt;
sommigen komen met eenen hoop ruigte eu takken, waar
in het wild nestelt, aanslepen, en wijzen hunne maats,
\'waarzegster, profetes. — ^Cerberus, den Hei-
hond. - •\'Versta • de Ilelsche hofplaats. - JRomei uschc.
•o n/. at e n. — \'Versta: bezetten. — "slaan vuur.
vondki, I.
\'Zijn in zee gctuiineldcn zoon. — "vol, bevangen.
-ocr page 698-
PUBLIUS VIKGILIUS MARO\'S WERKEN.
682
te halen; kocht Pollux\' ziju broeders leven door zijn eigen
; dood, eu gaat hij dien zei ven weg zoo dikwijls hene eu
weder; wat wil ik Thcscus, wat den grooten Alcides bij-
: breugeur ik beu ook uit deu grooten Jupiter gesproten."
Aldus bad hij met de handen aan het altaar, wanneer de
waarzeggeriu aanhief: „o Trojaan! afkomst der Goden,
; zoon vau Auchises, gemakkelijk daalt men ter Helle:
, 1\'luto\'s deur staat nacht eu dag open ; maar te rugge dei-
| zeu, eu weder veilig boven komen, dat heeft wat iu; daar
is arbeid aan vast. Weinigen, eu nog uit Goden geteeld,
bij deu rechtvaardigen Jupiter bemind, o( door hunnen
j ijver eu vromigheid hemelhoog verbeven, vermochten
j dit. Iu het midden leggen hare bosschagiëu, eu de zwarte
koeyt loopt eu vloeit er rondom. Doch is uw gemoed zoo
bijster graag, zoo bijster begeerig, om tweewerf over den
jammerpoel te varen; om tweewerf den bruinen Tarter
te zien; en zijt gij enkel belust u tot dien reukcloozen ar-
beid te beledigen; zoo behartig, wat u eerst te doen staat.
iu de schaduwe vau eenen boom en zijn loof, bloeit een
goudeu tak met ziju taaie telgen, en is de Helsche Juuo
toegewijd. Het ganschc woud bedekt dezeu tak, omringd
van duistere en schaduwachtige dalen; eu het is niet eer
geoorloofd d\'onderaardsche gewesten te bezoeken, \'tenzij
f men dieu goudeu tak cu zijue vrucht plukke. De schooue
Proscrpiju heeft ingesteld, dat men haar deze gifte, haar
\', eigen, opdrage. D\' eerste tak afgebrokau zijude, zoo zal
terstoud ecu ander, die vau \'t zelve metaal blikkert, iu de
plaats groeyen. Hierom sla gade, hel\' uwe ooi;eu omhoog,
eu den tak zieude, pluk hem naar behooreu; want zijt gij
hier toe beroepen, zoo zal de taak gewillig cd van zelf
volgen; anders kuilt gij dieu met geen geweld afrukken,
uochte met geen stalen lemmer afbouwen. Boven dit legt
daar het doode lichaam van uwen vriend, eu wacht naar
u, en (och! weet gij het niet?) bevlekt de gausehe vloot,
terwijl gij, om raad uil, voor miju deurc bekommerd staat.
Bestel het eerste ter aarde, daar het behoort, cu begraaf
het. Breng zwart vee ten outer, en laat dat eerst uw zui-
viroller verstrekken, zoo moogt gij eudelijk de wouden
vau Sty\\, eu het rijk, uooil van levenden bezocht, bezich-
tigeu." Zoo sprak ze, en slooi hareu mond, of ze stom was.
.Eueas, zijue oogeu eu aanzicht bedrukt nederslaaude, ,
gaat uit de spelonk heue, cu overlegt bij zich zelven dit
duistere afscheid ; de getrouwe Achates, niet min bekom*
luerd, geleidt hem. Zij hadden het drok met eikandere:
vau wat doodeu makker de waarzeggeriu sprak, wat li-
chaam men begraven most; maar zoo ras zij weder bij
de vloot kwamen, vonden ze Miseeu op het drooge strand
leggen, en onnuozeler omgekomen dan zijn uitstekendheid
en deugd verdiende; Misecn, .Eools Zi/on, de braafste
trompetter, om het volk moed en hart iu \'t lijf te blazen.
Dees plag den grooten Hektor te volgeu, en, afgerecht op
trompet eu speer, hield zich iu den oorlog stip omtreut
Hektor. Nadat Achilles Hektor overwon en 0111 \'t leven
broclit, voegde zich dees dappere held bij JEneas, Dardaaus
nakomeling, om geeneu geringer meester te volgeu. Maar
bij geval op ziju hollen kinkhoreu b azende, dat het over
de zee henekluuk, en reukeloos de Goden niet de trompet
uittartende, verraste hem Triton uit naarijver, eu doin-
pelde deu man (mag men \'t geloovcu) tusscheu bariiiiigeu
eu schuimeude steenrotsen iu zee; weshalve zij al te za-
meu, voornamelijk de godvruchtige jEucas, rondom hem
luidskeels huilden. Daarna verrichten ze vlijtig, zonder
vertrek, al weeiieude het bevel der Sibylle, eu woelen oin
strijd, om een grafaltaar vau takken bij een te stuwen, en
tot aan de lucht toe Op te stapelen. Meu gaat naar ecu
oude bosschagic toe, daar dieren iu diepe holen nestelen,
houwt met de bijl eekelboomeu en harsboomeu neder,
klooft met beitelen essche balkeu, eu splijt eike stammen ,
eu rolt groote wilde esschetoomeu van de bergeu. ..Eneas,
d\' eerste iu dieu arbeid, port de maats aan, neemt zelf
de bijl iu de hand; eu het eiselijk groote bosch aanziende,
overlegt dit bij zich zelven, eu bidt overluid aldus: „och,
meude zaken bewust! verleent den Trojanen (ik verzoek
geen rijk, dan mij bij noodlot beloofd), dut ze zich, met
hunne omzwervende Goden cu omsukkeleude Huisgodcu,
van Troje in I.iitium mogeu ncdcrslaaii. Dan zal ik, Fe-
bus eu Diaue ter eere , kerken van louter marmer stich-
i ten, en feestdagen iu Febus\' naam instellen. Men zal, o
gunstige Sibyllel u ook heerlijke kapellen in ons rijk bou-
wen; «aut daar zal ik, o gocdertiere! ook uwe orakello-
ten1 (schriften, die de geheimenissen der zaken, onzen
geslachte beschoren, bevatten) bewaren, eu uitgcleze uiau-
nen heiligen. Ik biddc alleen, schrijft voortaan uwe ver-
zen niet meer op palnibladcrs, opdat de snelle wind die
niet verstrooye, en onze hope te leur stelle; maar, ik
bidde, s]iel zelf mondeling, wat ons beschoren zij." Hier-
inede sloot hij zijn gebed. Maar de waarzeggeria, schrik*
kelijk van Apollo bezeten, eu hare voorspcllinge nog niet
kunnende uitbrengen, loopt razende iu de spelonk oui eu
wederom, en gaat vast in arbeid, om huren krop uit te
schudden; terwijl betciut Febus haar wreed gemoed en
: razenden mond des te meer, eu betoomt hare toug met
zijnen breidel; en nu gingeu de honderd geweldige deuren
van huur huis van zelf open, eu het antwoord der waar-
zeggerinne klonk aldus iu de lucht: „o, jEueas! gij zijt
ten lesle van de groote zwarigheden, ter zee geleden,
ontslagen, maar hebt grooter zwarigheden te laude te
verwachten. De Dardauers zullen (bekommer uw zinnen
hier niet mede) in het rijk van Lavinië komen, doch wen-
scbeu dal ze\'r nooit gekomen waren; oorlogen, ai\'grijse-
lijke oorlogen zie ik te gemoet, en deu Tibcr van veel
blocds schuimen; hier zal het u aan geeueuSimoďs, geeneu
Xanthus, uochte Grieksehe legers ontbreken: een ander
Achilles, ook uit een Godinne geboren, is alrcc iu l.atium
tcgeus u opgewassen: eu het wil den 1\'rujaneu uan geen
Juuo ontbreken, die echter hen her zitte; welke volken,
welke steden van Italië zult gij dan in uwen nood uiet om
hulp aanzoeken? Ken vrouw, die weder de Trojanen out-
haalt, een uithcemsch huwelijk is weder oorzaak van zoo
groot een jammer. Zwicht cveuvvel voor geeue rampen,
maar hoe ze u zwaarder drukken, zoo veel te kloekharti-
gerbię haar het hoofd, \'t Eerste middel uwer behoiidenisse
zal u opgedaan worden van een Grieksehe siad, daar gij
het minst op vermoedt." De Cumaansche Sibyllc spelt
hem deze schrikkelijke dubbelzinnigheden uit haar ka-
pelle, eu, loevende uit de spelonk, mengelt klare eu duis-
tere waarheid ouder ecu. Apollo noopt aldus haar gemoed
met sporen, en breidelt hare razernij. Zoodra de dolheid
over is, eu haar schuimbekkende mond ophoudt van ra-
zeu, begint de held .Eueas: „o maagd! geeuerleye zwa-
righeden kouueu mij vremd en onverwacht overkomen;
alteinaal is het mij te vore gespeld, eu ik heb het al lang
bij mij zelven erkaauwd"; doch ecueeuige zaak wordt op u
verzocht, namelijk dat ik (naardien men zegt, hier du deur
des ondcraardschen Kouings te wezen, eu hei, duistere
moeras, om hetwelk Acherou zwalpt eu stroomt) mijnen
lieven vader mag zien en spreken; eu het u believe, mij
deu weg te wijzen, eu den heilloozeu ingaug t\' ontsluiten.
Ik bergde hem met deze schouderen uit deu braad, eu
midden ouder de vijanden, die ons menig duizend pijlen
naar het lijf schoten. Hij vergezelschapte mij op de reis,
eu stoud overal met mij te water alle stormen en dreige-
mentcu van wind eu weder uit, met dat zwakke lichaam,
boven zijn vermogen, eu iu dien hoogeu ouderdom, hem
J van God toegeleid; hij zelf beval, ja, bad mij dit oodmce-
J digl\'jk op u te verzoeken, eu naar uwe woonplaats te gaan.
I O, goedertiere maagd! ik bidde u, ontfarm u des vaders
I en des zoons; want alle deze dingen staau iu uwe macht,
en Hekate stelde u uiet te vergeefs over de wouden des
jainmerpocls. Vermocht ürfeus, de Thrax, zich op cyther
: eu liefelijke suareu verlatende, den geest zijuergemaliuue
\'voorspellingen. — "overlegd.
-ocr page 699-
PUBLIUS VIRGIT.IUS MARO\'S WERKEN.
083
iEncas keelt zelf, ten dienst van den Nacht, moeder der
Uaztrnijen, en d\' Aarde, hare groote zuster, een zwart
lam, en, o Proserpijn! u ten prijze, een gegelte1 koe. Daar-
l na vangt hij de iinclitoffers san, de koning en Hellevocgd
! ter ecre, legt gnnschc stieren ten brandoffer op het vier,
en giet vetten olie over het brandende ingewand. Maar
zie, d\' aarde begost, met den opgang der zonne en het rij-
zen van \'t licht, onder huu voeten te loeven, en heuvels en
bossehen te beven; en het scheen of de honden iu de scha*
duwe, op liet genaken der Godinue, huilden. De waarzeg*
gerin roept: „vertrekt, vertrekt: geen ongewijde vc-rvor*
\' dere zich, zijnen voet in dit woud te zetten. ./Encas! volg
mij, ruk het zwaard uit de schede, en laat nu blijken, dat
gij hart en moed in \'t lijf hebt." Aldus sprekende, stapt ze
! al razende d\' ope spelonk* in, en hij volgde zijn vooruitge*
trede leidsvrouw onvervaard met venwijde schreden.
ü Godeu, die gebod over de zielen hebt! en o stomme
schimmen, en Afgrond, en Flegeton ! woeste plaatsen, daar
het altijd nacht en overal stil is, laat mij melden hetgeen
ik hoorde: laat mij met uwc goddelijke gunst zaken ont-
vouwtn, die zoo diep onder d\' aarde, en in dikke duister*
nissc verholen leggen! Zij gingen, in den eenzamen nacht,
door 1\'luto\'s duistere schaduwen, ledige huizingen, en
ijdele rijken, gelijk langs een baan, die bij donkere maan
en sehemeringe door een boseh loopt; wanneer Jupiter
den Hemel met schaduwc bedekt, en de bruine nacht alle
dingen even zwart verft. Voor in het poortaal, en aan den
mond des Afgrond» hebben Rouw en knagende Zorgen
hunne verblijfplaats; en hier wonen blceke Ziekten, droe-
vige Ouderdom, Vries, Honger, een boos raadsman,
schandelijke Armoede, de Dood, en Arbeid, alle schrikke*
kelijk aan te zien; ook de Slaap, Doods bloedverwant; de
Blijschap, spruitende uit een boos geweten; en de inuord*
dadige Krijg, op den drempel, recht tegens hen over; ook
leggen hier d\'ijzere bulsters5 der Razernijen; en men ziet
er ile zinnclooze Tweedracht, die heur slangenhai.r met
bloedig haarsnoei opknoopt. Een oude olm, dicht van loof
en takken, strekt zijn lange armen midden in deze plaatse
wijd van een; men zegt, dat d\' ijdele Droomen zieli ge-
meenelijk hierin onthouden, en overal in de bladeren
hangen. Daarenboven hebben hier vele gedrochten en nl-
lerhande ondieren hun verblijf in de pooi te, namelijk (\'en-
tauren, Scyllen, van tweederleye gedaante, Briareus, met
honderd handen, de poelslang van Lcrnc, die eiselijk
piept, de vierbrakende (\'liimecr, Gorgons, Harpijen, en
Gerion, met de schaduwc van zijn drie lichamen. yEneas,
schichtig van vrceze sidderende, rukte hier den degen uit,
en bood het bloote spits allen die hem gemoeten; en \'t en
ware zijn wijze gezellin hem berichtte, hoe deze dunne
schimmen, zonder lichaam, alleen iu een holle gedaante,
hene en weder vlogen, hij was er op in gevallen, en had de
schaduwen te vergeefs met zijn lemmer vaneen gesmeten*.
Van hier leidt u de weg naar het water des helschen Ache*
rons; hier is de slijmige maalstroom, en groote kolk, die,
altijd opwellende, al het zand van KieU uitbraakt. Ch«-
ron, d\' eiselijke veerman, afgrijselijk morsig, slaat hier het
veer gade; de Innge, grijze baard hangt ongehavend aan
de kin; d\' opgcspalkte oogeu barnen als vier; hij draagt
een slordige pij, om de middel toegeknoopt, steekt de
schuit met den boom af, slaat de handen aan het zeil, en
voert de lichamen met het vuile boot over; d? God is wel
oud, niettemin groen4 en spijkerhard. Al de schaar kwam
i tellens naar dezen oever toegeschoicn, lcvenlooze licha-
men van grootmoedige helden, mennen en vrouwen,
i vrijers en ongehuwde vrijsters en jongelingen, in \'t aan-
zicn hunner ouderen op het lijkvier gelegd. Hier komt
zulk een menigte, als de bossehen, in \'t begin van den
kouden herfst, bladers van de boomen schudden; of als er
Misecn ! of ik tin (naardien dr waarzeggcrin, niet dan al te
warachtig, ons van u alle bescheid wist te geven), in dat
grooteboseh, dien gouden tak op den boom vond." Naauw*
lijks bad hij zoo, wanneer bij geval eer. paar duiven van
den Hemel onder zijn ongeil kwamen aangevlogen , die
op het groene gras streken. De voortreffelijke held kende
zijn moeders vogels, en bad vrolijk : „o, werst gij mijne
wegwijzers, zoo er ergens een weg is, en wijst mij in het
woud, waar die gouden tak in de lucht den vetten grond
beschaduwt; en, o mijn goedertiere moeder 1 begeef mij
niet in deze twijfclmoodigh\' id I" Zoo sprekende bleef hij
staan, en sloeg gade, wat teekens zij meębrochtcn, waar
ze voort henestreefden. Zij vlogen al pikkende voort, zoo
dat men haar met liet oog kon volgen. Toen ze daarna
aan den mond kwamen, waaruit die bange lucht van Aver-
nns komt, vlogen ze beide haastig op, door de dunne
lurbt, en zetten zich, ter gewenschtc plaatse, op den boom
neder, waaruit die geschakeerde glans van het goud in
de takken blonk en blikkerde : gelijk het vogellijm , ge-
sproten uit suippemest, dat aan de schors kleeft, in het
snippen vanden kouden winter, in de bossehen op een
nieuw plag te blocycn , in zich om lange stammen met
z\'jn oranjen gewas te krinkelen; zoo glinsterde ook het
goud, dat aan den schaduwrijken eekelboom groeide; zoo
kraakte dit blad van den znchteu wind. /Encas schic*
vierig toe, breekt het met kracht af, hoe noode het volge,
en brengt het in \'t hof der Sibylle en waarzeggerinne.
Ondcrtnsscheu lieten de Trojanen niet u.i, MUeen op
het strand te bewecnen, en zijn droeve assche iu het uiter*
ste te berechten\'. Eerst stapelden ze ecnen grooten hoop
houts ten lijkviere, van vette harsboomcu en geklove
eiken; bevlochteii liet lijkhont rondom met bruin loof;
plantten nare cvpressen hier voor; en leiden er schitte*
rende wapens tot cieraad boven op. Sommigen zetten ko-
pere ketels met water op het vier, stoken dat ze zieden, en
wasschen en zalven het koude licham. Zoodia het be-
schrcide lijk met zijn doodbedde hier boven op gelegd
wordt, steken ze een keel op, en worpen er purperc klec-
ders en zijn eige gewaden overhene. Sommigen nemen de
zware doodbaar op de schouders, een droeve dienst; en stc*
ken met afgeki erden aangezichte, naar het gebruik der
voorouderen, de fakkel onder het lijk. Men verbrandt den
wierook met andere gaven gemengd, en de spijs, en giet er
bekers met olijfolie in. Nadat de doode verbrand, en het
vier uit is, zoo wasschen zo de gloeyende en dorstige as-
gche van het lijk, een deerlijk overschot, met wijn; en Co-
rintrus giet het bijeen geraapt gebeente in een koperen
dood vat*; besprenkelt zijn makkers driemaal met den ge-
zegenden olijftak iu zuiver water gedoopt; en hen aldus
zuiverende, neemt zijn afscheid met het leste schelwoord.
Maar de godvruchtige iEneas bouwt den man een groot
geweldig graf, en hangt zijn wapens, trompet, en riem aan
den tachtigen berg, die nog heden naar zijnen naam Mi-
seen heet, en in der eeuwigheid hceten zal.
Deze dingen verrecht zijnde, zoo voert hij haastig den
last der Sibylle uit. Een diepe spelonk, vol keikens, en
vervaarlijk wijd gapende, wordt omringd van ecnen zwar-
tcn poel, en donkere bossehen, waarover nooit vogel
vloog, die hier levendig afkwam; zulk een wasem komt
er uit de zwarte keel omhoog in de lucht opstijgen;
[weshalve de Grieken die plaats Aouus, dat is Vogelloos,
noemden3!. Hier brocht de pricsterin eerst vier zwarte
runders, plengde den wijn op hare star, en, het bovenste
haar tussehen de horens nitpliikkendc, goot den offer-
drank in \'t heilig vier en verdagvaardde luidskeels He-
kate, voogdin over Hemel en Hel. Anderen steken het vee
de keel af, en ontvangen het lanuwc bloed in de kelken.
\'Later: „zich ncffens zijn droeve assche voor het
uiterste te kwijten." — -urn. — 3Ook vóór Pecrlkamp
reeds, door Heiue en anderen, als onecht verworpen.
\'onvruchtbare, guste. — 2Voor legersteden,
"\'geslagen, gekliefd. — 4frisch, wakker.
-ocr page 700-
I
: 08-1                                                      PUBLIUS VIRGILIUS
MARO\'S WERKEN.
bię mij, elendige, de hand, en voer mij met u over het wa-
tiT; opdat ik, ten minste na mijn dood, in een geruste
plaats insg rusten!" Zoo sprak hij, wanneer de waarzeg*
gcriu aldus begost: „o, Palinuur! wa<iruit spruit deze,
uwe vervloekte begeerte? Wilt gij onbegraven het Stygi-
sche water, en dcu droeven stroom der Hazeruijen, gaan
bezien? of zonder oorlof overvaren ? Stank vrij uwe hoop
vau het noodlot der Goden met bidden te kunnen verzet-
ten; maar wauueer gij aan uw hard ongeval gedenkt, zoo
vertroost u met het geeu ik u zeggen zal; want d\' aau-
grenzende volkeu, die wijd en zijd de stede daar omtrent
bewonen, zullen, door Hemelsche wouderteekens aange-
maaud, uw gebeente zuiveren, u een graf bouwen, en uw
jaargetijde vieren; en de plaats zal iu der e\' uwigheid den
naam vac Palinuur behouden." Dit zeggen stelde hem
gerust, streek de zwarigheid eeu luttel vau zijn bedroefd
harte, en d\' overleden vermaakte zich nog, dat het land
naar hem genoemd wordt.
Zij gaan dan voort hunnes weegs, en genaken den vliet.
De veerman, zoo hij vau het Stygische water opzag, had
ze al vau daar, door het eenzame bo:!ch, naar zijnen oever
toe zien komen, en graauwde en sprak ze eerst aldus aan:
„hou! zeg op, wie g\'j ook zijt, die gewapend naar onzen
stroom toestapt: wat maakt gij hier? wijkt vau ons, sta;
dit is de plaats der schimmen, des slaaps, en des slaperi-
gen nachts; het staat ons niet vrij, levende lichamen met
den Stygischeu boot over te voeren; uoehte liet bekwam
mij zoo wel niet, dat ik Hercules, toen hij herwaart kwam,
over het meer holp; uoehte These us en Pirithoüs, al wa-
ren ze uit Goden gesproten, en sterk en onoverwinbaar;
want d\' een sloot den helscheu Wachthcnd aan een keten,
en sleepte den bevcudcu wachter vuor den troon des ko-
nings zelf weg; d\' anderen randden Pluto\'s gemalin in
hare kamer aan, en poogden ze te schaken." D\' Ainfrisischc
waarzeggerin antwoordde hem kort aldus: „versteur u
niet; wij leggen u geene lagen, als zij ; uoehte komen gc-
wapeud, om geweld te bedrijven; onzenthalve mag de
groote en altijdbassende deurwachter wel iu ziju hol de
doodsehe schimmen bewaken, de kuische Proserpiju wel
eeuwig haar ooms drempel bewaren. De Trojaausche
jËneas, uitmuntende iu godvruchtigigheid en dapperheid,
komt hier zijnen vader, omlaag bij de schimmen, bczoe-
kcn. Kan de spiegel der godvruchtigheid u niet bewegen,
zoo draag dezen tak (met toonde hij den tak, oud>r ziju
kleed verborgen) ontzag toe." Dat zette hein, die van
gramschap om ziju hoofd zwol, neder; zoodat hij, stom
van verwond\'ringe, over d\'ontzaggelijke roede, bij uood-
lot verworven, eu in langen tijd nooit gezien, ziju blaauwc
schuit naar den oever wendde, om aan te leggen; daarna
dreef hij audere zielen vau daar, die langs de banken za-
tcu, maakte ruimte, en nam met eeu den zwaarlijvigen
.Eucas over; toen kraakte de kranke en lekke schuit van
die vracht, eu kreeg veel waters in. Eudelijk zette hij den
held en de waarzeggerin behouden uver het meer, iu het
vuile slib en blaauwc vlotgras op. Cerber, de vervaarlijke
Helhond, hier recht tegens over, in zijn hol achterover
leggende, zoo groot als hij is, bast met zijn drie muilen
ui dit gewest over, dat het raast. De waarzeggerin, zieudc
ulrcę de slangen over zijne hulzen afgrijselijk te berg
rijzen, smeet hem eenen slaapbrok vau houig eu kruiden
iu den muil; het ondier, zijne drie keeleu opsperrende en
razende van honger, greep eu slokte den voorgeworpen
brok, ging met zijnen rugge, zoo lang uitgestrekt als het
was, op d\' aaide leggen, en besloeg het guusehe hol. Toeu
de wachter iu den slaap-verzopen lag, trad .Eucas de poort
in, en ontslipte haastig den oever vau het water, dat uie-
mand te rugge voert.
Terstond hoorden ze voor op den drempel huilen, en
ern jammerlijk gekerm en geschrei vau klccne kinderen,
die vau het zoete lot des levens versteken, en van hun
moeders borsten afgerukt wierden, toeu d\'ongelukkige
dag hui. meesleepte, eu d\' ontijdige lijken begroef. Nellen»
! vogel», van over den grondeloozen plas aangevlogen, op
het strand krielen, wanneer de koude winter hen over zee
naar warme landen jaagt. Zij staan en bidden vast oin
j eerst overgezet te worden, en strekken, uit verlangen naar
i d\' overzijde, hun handen derwaart; maar de norsche veer-
uiau neemt nu den eenen, dan den anderen hoop in, en
drijft sommigen, hooger op den zaudigen oever, vau zich 1
af. JEncas zegt (want hij verwondert en ontzet zieh over
dit geraas): „zeg mij, o maagd! wat wil die totloop naar
den stioom? Wat verzoeken die zielen\': of hoc komt het |
hij, dat hij dezen vanden oever jaagt, anderen over het
blaauwc water roeit?" De stokoude priesterin antwoordde
hem in \'t kort aldus: „Auehises\' zoon, rechts afkomst der
Goden 1 gij ziet hier het staauile water van den diepen Ko-
cyt, en het Stygischc moeras, waarbij de Goden zieh out-
zien te zweren, en zijn heiligheid te misbruiken. Alle deze
sehaar, die gij hier ziet, heeft aarde gebrek, en is nog on-
begravcn; de veerman heet (.\'baron ; deze, die hij over het
water voert, zijn al begraven: en het staat hem niet vrij
iemand over de schrikkelijke oevers en ruischeude stroo-
men te roeyen, eer het gebeente in zijne rustplaats besteld
zij. Honderd jaren dolen ze, en zweven rondom deze wa-
terkantcn bene en weder; dan mogen ze endelijk liet ge-
wenschte meer bezoeken." Auehises\' zoon bleef staan, en,
vele dingen overpeinzende, erbarmde zich in zijn hart
over hun ongelijk lot. ilij ziet er Leukaspis, en Orontes,
die het Lycische schip voerde, beide bedrukt d\' eer di\'S
grafs ontberen; overmits de Zuidewiud beu, vau Troje
over d\' ougestuimige baren gevoerd, te gelijk verraste, en
schip en vulk in den grond sloeg.
Maai zie, Palinuur, zijn stuurman, ging hier vast wa- ,
reu; die onlangs, op de reis uit l.ibye, de starreu gaslaau-
de, achter uit den schepc midden iu zee kwam te storten.
De held, dien bedrukten in dikke duisteruisse uaauwlijks
kennende, sprak hem aldus aan: „o, Palinuur! uu zeg
mij, wat God heeft u ons ontrukt, en midden iu zee ge-
plompt? want Apollo, nooit te vore op onwaarheid bevou-
den, heelt mij, iu mijn meeuiuge, met diteene antwoord
bedrogen, toen hij mij spelde, Jat gij behouden over zee,
en aan de kusten vau Ausonie zoudt geraken; ai! zie, is
hel dit, dat mij beloofd wierd?" maar hij antwoordde: „o,
vorst, zoon vau Auehises! Fcbus\' gordijn bedroog u niet,
noclitc geen God plompte mij in zee; want toen ik het
schip stuurde, en op het roer, volgeus mijnen plicht, leuu-
de, werd hit bij geval met groot geweld a/gesmeten\', en
sleepte mij iu het vallen mede. Ik zwere u, bij de wilde
zee, dat ik miu voor mij zelveu bevreesd was, dan voor
uw schip, dat het, vau stuur en stuurman beroofd, toen er
zulk een storm opstak toch niet\' mocht komen te veron-
gelukken. LDe bulderende Zuidewiud sleepte mij , drie
ougestuimige nachten, drie etmaal lang, door endelooze
plassen waters om. Nuauwlijks zag ik den vierden dag, bo-
veu van de golven, ltalic voor mij leggen. Allengs z»om
ik naar land toe, en was aireede geborgen, had dat wreede.
volk uit onkunde niet gewaand, eenen buil aan mij te heb-
ben, die, vermast van \'t natte kleed, met mijne handen
langs de scherpe kanten des bergs opklauterende, vau hun
geweer wierd overrompeld3]. Nu drijft mijn lichaam voor
wind iu zee, en dobbert langs het strand; weshalve ik, o,
onverwouueu held! u bidde, om \'tgeuocgelijke licht des
Hemels, om de lucht, om uw vaders halve, en dcu aanko-
uii uden lulus, uwe hoop! - verlos mij uit deze eleude, of
worp\' mij wat aarde op het lijf; want dat staat5 u licht te
doeu; en zoek mij iu de haven vau Velia; of, indien de
voorttelende Godin" u ergens middel of weg aauw ijze (want
ik geloof niet, dat gij zonder gunst der Godeu bestaat,
zulke groote vlieten en het Stygtsche meer over te varen),
\'afgeslagen. — "Latinisme. — :l\'t Vorenstaande
schijnt weder ingelascht. — \'Thans werp; zie vroeger.
\'Anders val t. — \'Vcuns.
-ocr page 701-
1\'üBLIÜS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.                                                      665
niet, dat hij haar eens ziet; het lust hem een wijl te ver-
toeven, haar mondeling te spreken, eu d\' oorzaken harer
hcrwaartkoniste te verstaan. Maar zoo ras de Griekschc
krijgsovcrsteu, en Agamemnons keurbendeu dieu held, en
zijue schitterende wapens onder de schimmen zagen, be-
i gosteu ze van geweldigen schrik te beven; sommigen
hem dtu rug toe te keeren, gelijk ze voortijds naar de
schepen liepen; sommigen wat gcluids te slaan; zij staan
vergeefs eu gapen, en de stem w il er uiet uit.
Hier ziet hij Dcďfobus, Priaams zoon, over al zijn
lichaam gehouwen, eu de tronie wrcedclijk opgescheurd ,
beide zijn handen, eu d\' ooreu ter wederzijde van \'t hoofd,
eu den neus van \'t aanzicht afgesneden, en lcelijk geschon-
deu. Naauwlijks kende hij hem, die zoo bijster beefde, eu
d\' afgrijselijke schennis zucht te bedekken; en .ďncas
sprak hem vriendelijk aan: „O, strijdbare Dcďfobus ! af-
kunist uit Teucers doorluchtig bloed, wie koelde zijnen
moed, met u zoo wreed te mishandelenV Wie had u zoo on-
der? Mij kwam ter ooren, dut gij, in den jongsten nacht,
afgemat vau al \'t uederhouwcu der Grieken, gevallen
waart op eeuen hoop doodeu vau allerhande slag onder
een. Ik stelde u toen op het Reteesche strand een loos graf
toe, en vurdagvaarddc uwen geest driewerf overluid; uw
naam eu wapens teren de grafstede; o, miju vriend! ik
kost uw lichaam uiet vinden, noch te, op mijn vertrek
staande\', iu \'t vaderland begraven." Priaams zoon aut-
woorddc hem toen: „o mijn vriend! gij hebt niets nagcla-
tcu, eu Dcďfobus en ziju schijnlijk3 in alles voldaan; maar
mijn eigen noodlot, eu de heillooze boosheid vau \'t Lace-
demouische wijf dompelden mij iu deze tienden; deze lit-
teekeus liet ze mij tot eeu gcdachtenisse; want gij weet,
eu \'t gedeukt ons maar al te wel, hoe wij dien jongsten
ni\'cht overbroehten, met een blijschep, die ons zuur op-
brak ; wanneer het paard, t\' onzen bederve, over het booge
Pergamum kwam steigeren, eu met zijnen zwaugercu
buik deu gewapenden voitkutcht linnen holp. Zij, vein-
zende Bacchus\' feest te vieren, leidde de ďrygiaansche
vrouwen om ten reye, en zelve midden onder dien razeu-
diu hojp, met een dikke fakkel iu de hand, riep de Gric-
keu uit deu hoogen burg. Ik ongelukkige, afgemat van
bekommeringen, toen van ceneu diepen slaap bevangen,
lag iu miju slaapkamer eu sliep, zoo gerust en vast of ik
dood was. Ondcrtuascb.cn past die fraayc bruid al \'t ge-
weer in deu huize aau d\' ecu zijde te krijgen, en had het
zwaard, mijn toeverlaat, boven mijn hoofd al weggeno-
meu; zij roept Menelaua binnen, en sluit de deur op;
trouwen\'1 hopende, dat haar lief dit wonderlijk zoude bcha-
geu, eu zij aldus d\' opspraak van haar voorgaande misdrijf
kuuueu uitwisscheu. Ten kursteu gezegd, zij bersten ter
kamer iu, vergezelsehapt met lilysses, .Eools nakomeling,
berokkeaaar vau al het kwaad; o, Goden! mag ik met
recht wraak eisenen, zoo zet dat deu Griekeu betaald.
Maar welaan, zeg mij desgelijks, wat geval voerde u le-
veudig berwaartf komt gij hier door storm verzeild, of
door het aanraden der Goden\'i of wat ongeval jaagt u, om
deze droeve zounelooze huizen eu ongeruste plaatseu te
bezoeken\'r" Gedurende dit gesprek had de dageraad zijn
roosverwige paarden alrcę aau den Hemel voorbij deu
middelweg gedreven; en zij zouden misschien al den tijd,
die hun gegund was, met diergelijk gesprek overgebracht
hebbeu; maar de Sibyllc, zijn gezellin, vermaande hem, eu
zeide in \'t kort: „.Eueas! de uacut verloopt; wij verslij-
teu onzeu kostelijkeu tijd slechts met weeneu. Hier is de
plaats, daar de weg zich in twee deeleu deelt; eu die aan
de rechte hand naar de muren vau den grooten Pluto
loopt, wijst ons naar de Elysische beemden; maar die aan
de sliuke baud lelt, loopt naar den heilloozeu Tartcr, daar
de misdadigeu gestraft worden." Dcďfobus antwoordde
hunouthouden zich die, valsch\'.\'lijk beticht, ter dood ver-
oordeeld zijn; en deze kerkers ziju hun, niet zouder lo-
tinge, niet zonder rechter, toegeleid. Schout\' Minos hut-
selt2 de lotbus om; hij verdagvaardt den breedeu raad
der stomme schimmen, eu neemt kennis vau handel eu
wandel. Naast hieraan hebbeu kunne plaats de bedrukten,
die zich zelve met hun eigc hand ouuoozel om hals hol-
pen, en, bet leven moede, hun zielen verreukeloosdeu.
Och! hoc wensclien ze uu hierboven armoede en zuren
arbeid uit te staan! Het noodlot is er tegen, eu het droeve
water en onbevaarbare meer, eu Styx, hier uegenwerf
rondom loopende, keert eu schudt ze. Niet verre van hier
worden u getoond de treurende beemden (zoo noemt men
ze), die zich aan alle kanten breed uitstrekken. llierout-
houdtu zich, langs atgescheide wegen, rondom met myr-
tebosch beplant, die wreedelijk van minne gepijnigd, iu
eeu teriuge sloegen; de iniuuezorgeu hangen hun na de
dood nog aan. In deze plaatseu ziet hij Fedre, Prokris, en
de bedrukte Erifyle, vau haren zoou schrikkelijk gewond;
ook Evadne eu Pasifae; Laodamié vergezelsehapt haar;
ook Ceueus, eertijds icu jongeling, nu eeu vrouw, en door
noodlot weder iu haar oude gedaante hcrrold3. Ouder deze
schaar doolde, iu een groot boseh, de Fenicische Dido,
uog versch uan een wonde gesneuveld\'. Zoo ras de Tro-
jaansche held neflens haar stond, en haar iu de donkere
schaduwt\' kende (zoodanig als iemand, met deu iu\'reę der
maand, de nieuwe maan iu eeuen nevel ziet of nu ent
gezien te hebben) liepen zijn oogtn over, eu hij sprak haar
uit liefde minnelijk aan: „rampzalige Dido! mij was dan
met waarheid aangebrocht, dat gij verongelukt, en met
deu zwaarde aau uw eud geraakt waart. Och! ik was
oorzaak van uwe dood. O koningin! ik zwere u, hij de
starren, bij de Goden, en zoo er ouder d\' aarde nog ergeus
ecuige Godlieid op etden acht sla, dat ik tegens mijnen
dank uwe kusten verliet; maar der Goden bevelen, die mij
uu persen door deze schimmen, dcor deze slordige plaat-
scu eu duisteren nacht te gaan, hebbeu mij voortgedre*
ven; ook kon ik uiet gelooveu, dat miju vertrek u tot zulk
eeu ongeluk brengen zou. Rlijf toch staau; vertrek niet
uit onze oogeu! Wieu vliedt gij\'f Het is, God woud\'»!
voor \'tleste, dat ik u nog eens aanspreek." Met diergelijke
noorden poogde .Eueas haar verbolgen gemoed te vcr-
zachten, terwijl ze ium overdwers aanzag, eu hij most
ziju trauen laten. Zij, afkeerig, sloeg haar gezicht ter
aarde, en ontstelde zich iu haar aanzicht, om ziju aaugc-
vauge rede, uiet meer dan of er eeu harde klip en Marpesi-
sehc steenrots stoud. Endelijk verstak ze zich, en vluchtte
toornig in een schaduwachtig woud, daar Sichseus, de5
voorgaaude echtgenoot, haar met eeu gelijke genegenheid
bejegend, en met even groote liefde onthaalt. .Eueas uict-
teuiin, iu ziju hart getrollen vau haar ouuoozelf\' ongeval,
volgde haar al sthreyeude vau verre na, eu werd weemoe-
dig om haar vertrek.
Vau hier vervolgt hij zijn voorgeuomc reis, en nu kwa-
meu ze in de leste velden, die, vau anderen afgescheiden,
vau doorluchtige krijgshelden krielen. Hier bejegent hein
Tydeus; hier is de bleeke Adrastus, en Partheuopieus,
vermaard door zijue wapeus. Hier ziet hij op eene rij de
Dardauers, die d\' eeu na deu anderen, gedurende het be-
leg sneuvelende, t\'elkens zoo jammerlijk beklaagd wcr-
deu, dat zich de Goden des ontfermden, eu hij zelf most
ze uog beweeuen, namelijk Glaukus, Medou, Thersi-
loehus, drie zonen van Antenor, Polybetes, Ceres toege-
wijd, en Idicus, die hier, deu wageu mennende, uog zijue
wapens aau heeft. Ecu menigte vau zielen dringt rondom
hen, aau ziju rechte eu sliuke zijde; eu het veruoegt hem
\'Als hoofd vau \'t gerecht. — ^schudt (verg. ons
hutspot). — 3Lat. voor verkeerd, omgezet. —
^gesneefd. — 5Lat. voor haar. — \'\'Voor onvcr-
diend, onbillijk.
\'Lat. voor daar ik op mijn vertrek stond. —
•\'s c h i ui. — 3ďhans tot trouwens verscherpt.
-ocr page 702-
PUBIilUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
r,F(\\
staan gereed voor hunnen mond. D\' oudste der Razernijen
\', zit er neftVns aan, verbiedt ze de tafels met eenen vinger
a aan te raken, en met hare fakkel toevarendc, graauwt en
buldert. Hier zijn ze, die, gedurende hun leven, hun broe-
e ders haatten, vaderslaeht\' begingen, en hunnen leenman
e uitstreken, of groote rijkdommen bezaten, daar voor nie-
mand iet af mocht; deze maken den moesten hoop. Hier
a zitten ze ook opgesloten, en verwachten hun vonnis, die
i om overspel om hals geraakten, en, godlooze wapens vol-
t gende, zich niet ontzagen, huine heeren trouweloos uit te
e strijken. Vraap niet, hoe en waarom deze gevangens ge-
i straft zullen worden. Sommigen wentelen cenen gcweldi-
1 gen steen opwaart, of hangen aan spaken van ď aden uitge-
i spannen. D\' ongelukkige Theseus zit er, en zal er eeuwig
1 zitten, en de overelendige Flegias vermaant een ieder, en
e roept onder de schimmen luidskeils: wecst gewaar-
, schuwd , dat gij rechtvaardigheid oefent, en geene Goden
, veracht! Dees verkocht zijn vaderland om goud, en bc-
? droop zijnen heer, ouder wien hij stond; stelde wetten om
; giften en gaven in, en brak ze weder. Dees blocdschender
! schoffeerde zijn dochter in haar slaapkamer, tegens de
ď wetten; alle te zamen bestonden ze afgrijselijke stukken,
» en dienden er zich af. Al had ik honderd monden, honderd
ď tongen, en een ijzere keel, ik zou zoo menigcrlei slag
t van schelmerijen en straffe niet kunnen begrijpen nochte
noemen."
i
          Toen Febus\' overoude priesterin dit verhaald had, sprak
! ze: „uu welaan, ga voort, en verricht uwen aangevaarden
•       last; laat ons spoeden; ik zie de vesten, van de reuzen in
hunne smidse gesmeed, en zoo hoop opgetrokken; en de
i gewelfde poorten daar tepens over, alwaar ons bevolen
i wierd de gave te offeren." Zoo sprak ze, en zij hielden te
zamen de middclbaan, langs beschaduwde wepen, en ge-
! naakten de poort. jEneas ginp de poort iu, en, zijn lichaam
, met verseh water besprenkelende, 9tak den tak recht voor
•       op de poort,
i
           Deze dingen en het bevel der Godinne verricht zijnde,
zoo kwamen ze eudelijk iu de lustige plaatsen, en genoc-
gelijkc beemden en bosschazien der gelukzaligen, en in de
gezaligde rustplaatsen. Een milder lucht bekleedt hier,
met eenen purperen glans, de velden, van een andere zon
en andere starren beschenen. Sommigen oi fencn het lich-
aam in het begraasde worstelperk, worstelen en spelen om
strijd in het roode zand. Sommigen huppelen en dansen,
en zingen gedichten aan den rei. De Thraeische priester,
in \'t lange kleed, zingt muziek onder de lier, en slaat, nu
met zijne vingeren, nu met zijn ivore pen, zeven snaren,
onpelijk van toon. Hier houdt zich Tencers overoud ge-
slacht, een zeer brave afkomst, grootmoedige helden, in
gelukkiger tijden geboren, 3lus en Assaracus, en Dardaau,
stichter van Troje. Van verre ziet hij wapens en ledige
wagens, speren in d\' aarde steken, en paerden overal lo9
in de velden weiden. De zelve lust, dien ze in hun leven
hadden tot wapens en wagens; de zelve trek tot brave
paarden aan te fokken, hangt hun onder d\' aarde nog aan.
Hij ziet anderen, ter rechte en slinke hand, in het gras
banketteeren, en vrolijk ten rcyc, Piean zingen,in een wei-
riekende lauwerbosch, daar d\' Eridaan, die groote vliet,
van boven door het boseh komt stroomen. Hier zijn de
troepen, die, voor het vaderland vechtende, aan eerlijke
wonden sneuvelden, en priesters, die hun leven in kuisch-
heid overbrochten, en godvruchtige waarzegsers, die door
Febus\' peest poddelijke orakels spelden, ook die landnutte
kunsten vonden, en die door hunne verdiensten bij de na-
komelingen in gedachtcnisse bleven; deze dragen al te za-
i men sneeuwwitte tulbanden; en deSibylle sprak ze, daar
de scharen om hen drongen, aldus aan, vooral Museüs;
want zij zag hem midden onder den drang staan, en, hals
en hoofd langer2, boven hen allen uitsteken: „o gelukkige
\'vadermoord. — 2mct hals en hoofd, gelijk
in \'t Ocboekďurnus, cnKlaasvanKijtcuin den Gijsbrecht.
l.aar: „o, proote priesterin! vcrstcur u niet; ik zal vertrekken, en mijnen tijd in dnistcrnisse voldoen\'. Ga hcncpa hene, o eer van ons pcslaeht! het gclukke u beter dan
ons!" Zoo sprekende, verdween hij.
.Encas ziet haastig om, en ter slinke hand onder de
steenrots, en binnen den ommekreits van drie muren, de
wijdstrekkende \\estcn leppen, daar de Tartarschc Flegeton, met zijn wallende vlammen, snel rondom stroomt, en
klinkende keven voortrolt. De peweldipe poort en pilaren
van louter diamant staan er tepens over, zoo sterk, dapeen maunekraeht, zelfs geene Goden maelitig zijn, deze
met ijzer en staal te verdelgen. Hier rijst een ijzeren toren
tot aan de lucht toe, en Tisifoou, met haren bloedigen
nachtmantel omgord, bewaakt en bewaart er, naelit en
dag, het poortaal. Uit dezen hoek hoort men stenen, en
naar geklstcr van zwepen, ook ijzerklank en nagesleepte
ketens rammelen, yď\'neas bleef staan, van verbaasdheiden luisterde naar dat gerneht: \'„O maagd! zeg me tochwat slag van schelmen legt daar? Wat straf lijden ze?
\'.Vat gruwelijk gekerm hoort men daar?" Toen hief de
waarzeggcrin aldus aan: „o, vermnarde vorst van Trojcpeen godvruchtige map zijnen voet op dien vervloekten
drempel zetten; maar toen Hekatc mij de voogdij over de
wouden van Avermis gaf, leerde ze mij zelf, wat straf de
Goden over elke misdaad zetten, en leidde mij door al het
zielreeht. De Gnossisehe Rndamanth bezit hier de straf-
stc rijken, verhoort de misdadigen, straft bedrog, en
pijuigt den booswicht (die, op de wereld, in ijdele dicverije
groeyende, zijn zuivcruflVr te lang en tot zijn dood toe
daar boven uitstelde), om hier zijn boosheid te bekennenDe Wraakgodin Tisifone gaat den misdadipen met hare
geesel fluks te keer, en bun dreigende, met bitse slangen
in de slinke vuist, roept haar wreede zusters, die van ad-
deren krielen. Daarna worden de vervloekte poorten, die
afgrijselijk op hare pannen pieren, ontsloten; ziet pij wel,
wat schildwacht in het poortaal zit? wat voor een tronie
den drempel bewaart? Een nop feller dan Hydra, en die il
afgrijselijk met vijftig zwarte adderen aangaapt, heeft hier
binnen haar verblijf: en de Tarter zelf, zijnen mond op-
spalkende, is tweemaal zoo diep, en schiet zoo laag bene-
den naar de schimmen toe, als d\' Olymp hemelhoog door
de wolken steekt. De jonge reuzen, een oud gebroedscl der
aarde, en met den bliksem nedergeveld, kwamen dii p hitr
onder op den grond afrollen. Hier zag ik ook Aloöus\' twee-
lingen, onbeschofte lichamen, die met hunne klaauwen
bestonden den wijdstrekkenden Hemel aan te randen, om
.Tupijn uit zijnen oppersten troon te bonzen; ook zag ik er
Salmoncus wreedelijk pijnigen, dewijl hij Jiipijns bliksem
en donder nabootste. Does liet zich, door Grieken2 en
midden door de stad Klis, van vier paarden omvoeren, en
zwaayonde een baruende fakkel, braveerde de Goden, en
stak hun naar de kroon; die ziunclooze durf, over zijn ko-
pere brug met paarden henerennende, donder en bliksem,
dat niemand vermag, naknisebcn; maar d\' almachtige va-
der, om fakkel nochte rookerig tortslicht verlegen, schoot
uit de dikke wolken, en dreef hem met eenen vreeswijken
dwarrel wind, dat hij tuimelde; ook mocht men hier T:-
tyus, het vocsterkind der albarende Aarde, zien, hetwelk
met zijn lichaam negen geheele bunderen lands besloeg;
de vervaarlijke gier doorpikt met zijnen krommen bek d\'
onsterflijke lever, en het ter straffe nangroeyendc ingc-
wand, dat opgepikt hangt. De vogel nestelt diep in de
borst, en de herboren\' vezelen wordt geene rust gegund.
Wat wil ik hier van Lapithen, Ixion, en Pirithoiďs verha-
len? over wien een duistere klip hangt, die, pelijk of ze
neerstorten wil, hun, van oogenblik tot oogenblik, dreigt
te bevallen4. Daar glimmen gulde banken, met hoopc
bankpeuluwen; en overdaad van koninklijke banketten
\'voleinden. — 2Gclijk steeds voor Griekenland.
3Later: „hcrwnsse." — 4op hen te vallen.
-ocr page 703-
PLBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN\'.
687
zielen I en gij, heilige Poëet! zegt mij, waar cu ia wat oord
unthuudt zich Auchises? zijueuthalve kwamen wij her-
waart de breede stroouieu vau Erebus over guvareu." De
held antwoordde haar iu het kort aldus: „niemand heeft
hier zijn huis b\'zouder\'; wij wonen in deze lommerrijke
busscheu, en bezitten beemden, vau vursehe beken bewa-
terd; doeh klimt (verlangt gij zoo hartelijk naar hem),
klimt op dezen heuvel, en ik zal u op een gemakkelijk
voetpad breugen." Zoo sprak hij, en trad voorhcue-, en
toonde huu van boven de bloeyende veldeu, vau waar ze
den top al\' naar beuedeu stegen.
Maar Auchises, ziju vader, overzag bij geval ernstig de
zielen, die, iu een groen dal afgescheiden, naar de wereld
zouden gaan; en monsterde alle ziju lieve nakomelingen,
c:>. de zijnen, en het noodlot en de fortuin eu deugden en
daden der zelve; eu ziende jEneas recht voor hem door
den beemd treden, zoo strekte hij vrolijk beide zijn hau-
den naar hem toe, eu borst uit met deze vede, terwijl de
tranen over ziju kaken biggelden: „zijt gij ten leste eeus
gekomen? eu hebt gij, uit liefde tot uwen vader, die u zoo
lang te geinoet zag, dees zware reis afgeleid\': o miju zoou!
mag mij gebeuren uw aausehiju te zien, en u met kcuuissc
aan te spreken eu te hooren? Ik, de dagen vast tellende,
maakte: rekening op uwe komst, en achtte, dat gij voor-
handen waart; en mijn hoop heeft mij niet bedrogen. O
zoou! hoe viade ik u hier zoo verre, te water eu te lande,
omgevoerd, door zoo groote gevaren omgesukkeldl Hoe
vreesde ik, dat bet rijk vau Libye u iets meebt beleedi-
gen 1" Maar d\' ander antwoordde: „o vader! uw nare
geest, mij zoo menigmaal bejegenende, dreef mij naar dit
hof toe. Miju vloot legt in de Tyrrheensche zet:; geef mij
toeh de baud, vader! geef ze mij, eu laat mij U toch om-
helzen." Zoo sprak hij, eu weende bitterlijk; driewerf
poogde hij d\' armen om zijnen hals te slaan; driewerf
greep hij te vergeefs met zijne handen naar den geest, die
hem ontglipte, gelijk de lichte wind, gelijk de vlugge
slaap. Ondertusschen ziet .Eneas, in een ter zijd: afleg-
gcude dclliuge3, een afgeheiud boseh, eu ruischendt: woud,
eu den vergetelvliet4, die langs de geruste huizen vloeit;
ontelbare volken en lieden vlogeu hier routoni; gelijk de
bijen, wanneer ze des zomers, in deu zonneschijn eu de
beemden, op verseheide bloemen zitten, eu op blanke le-
lieu komen nedervallen, eu brommen over al het veld.
.Eneas verschrikt haastig van dat gezicht, en onkundig,
vraagt naar d\' oorzaak; wat dit voor vlieten ziju, eu wat
mannen d\' oevers met zulk eenen grooten zwarm beslaan.
Toen zeide Anehises, zijn vader: „de zieleu, wie bij nood-
lot andere lichamen beschoren zijn, drinken uit den vcr-
getelvliet langdurige vergetenheid, eu spoeleu de zorgen
al\'. Ik wenschte al overlang, u deze bekeud te maken eu te
toonen; en d\' afkomst mijner nakomelingen in uwe tc-
genwoordigheid te monsteren, opdat gij eudelijk, Italië
vindende, u des te meer mocht verblijdeu. O vader! ge-
looft men, dat eenigezielen vau hier omhoog teu Hemel
gaan, eu wederom iu haar traag lichaam keereu? Hoe heb-
beu d\' eleudigeii zoo vervloekt ecu begeerte naar het le-
veur" Auchises heft hierop aan: „o, zoou! ik zal het zcg-
gen, eu u niet in twijfel houden"; en hij ontvouwt htm
stuk voor stuk achter eeu: „Voor eerst voedt etu iuvloey-
ende Geest hemel, aarde, eu zee, eu zou eu maan en star-
reu; eu een eeuige Geest, deu leden ingestort, beweegt
het gehcele gevaart der wereld, eu mengt zich iu dat
groote lichaam; hieruit spruiten ineuschen, vee, eu vogels,
eu wat gedrochten de zee ouder het vlakke marmer teelt.
Deze zielen hebben eeu vierigc groeizaamheid in zich, eu
nemen haren oorsprong uit llemelscheu zade, eu zijn Hc-
inclsch vau aard, zoo lang de lompe lichamen baar niet
vertragen, eu aardsebe ledeu en sterflijke ledematen haar
niet verstompen; want door deze vermenginge met den
lichame blijven baar vrees eu begeerte, droefheid en blijd-
schap aanhangen; en iu den duisteren eu blinden kerker
des licbaams opgesloten, zien ze naarden Hemel, haren oor-
sproug, niet terug; ja, wanneer haar het leven in deu les-
teu oogenblik hier begeeft, dan leggen d\' elendige zielen
nogal hare vuiluis niet af, uochte trekken alle besuiettin-
gen des licbaams uanschclijk uit; waut het volgt heel
noodzakelijk, dat vele dingen, lang r.au een verknocht,
wonderlijker wijze aaneen wassen; weshalve zij door straf
moeten gelouterd wordcu, en haar voorleden misdrijf boe-
ten; sommigen hangen iu wind en lucht te verluchten;
sommigen spoeleu de vlakken harer scheliirrije iu do
grondelooze zee af, of zij worden haar met vier uitge-
braud; elke ziel boet hare schuld. Hierna worden wij iu
het ruime veld van Elysium gezonden, en eeu klein getal
gaat iu de vrolijke beemden waren, totdat de tijd omge-
komeu\', d\' aangegroeide smet door de laugdurigheid des
tijds verwonnen, eu het Heuielscb wezen eu vier der sim-
pele uature gelouterd zij. Wanneer alle deze zielen dui-
zeud jaren lauggezuiverd zijn, dan verdagvaaidt God Mer-
cuur eeu groote menigte naar deu vergetelvliet toe, opdat
ze, nergensgehcugenia af lubbende, de wereld bezoeken,
eu lust krijgen om weder iu deu lichame te keeren."
Zoo sprak Auchises, eu trok zijnen zoon en de Sibylle
midden ouder de vcrgadcriiigc, en het gewoel der schare,
eu zette zich op eeueu heuvel, van waar hij haar allen
recht voor hem, op eeu lange rij, kost overzien, en d\' aan-
gezichten der genakende keren kennen. Nu welaan, ik
zal u uw noodlot ontvouwen, eu melden, wat eer de Dar-
duausche af komst hierna zal gebeuren; welke uakouieliu-
gen eu doorluchtige zieleu, onzen uaum voerende, u uit
deu Italiaunscheu geslachte staau te verwachten. Dees
jongeling (ziet gij hem?) die daar op eeu stange leunt, en
bij lotinge de naaste plaats vau den glans der eere in heeft,
dat is Sylvius, uwe al kouiste, die uit Italiaauscheu bloede,
gemengd met uwcu stanune, d\' eerste ua uw overlijden
voor deu dag zal koiueu, eu de vorsteu vau Alba met
zijnen naam vereereu. De gemalin Laviuië zal dien koning
eu vader der koningen, zijnen vergoden vader ter eere,
iu de bosscheu optrekken, eu ous geslacht vau hem aau-
vaugeu, over het lange Alba te heersenen. De uaastenaau
hem ziju 1\'rokas, d\' eer des Trojiauscheu volks, en Kapys,
eu Numitor, eu Sylvius .Eneas, die, uwen naam dragende,
braaf te gelijk iu godvruchtigheid en dapperheid zal uit-
muuteu, zoo hij eeus het gezag over Alba krijge. Zie eens,
hoe die jongelingen hun dapperheid zoo heerlijk ten toon
stellen. Maar die niet eike burgerkranseii hun hoofd be-
schaduweu, zullen u Nomentum, de Gubiën, eu Fidenen,
eu Collatijusche muren op de bergen stichten ; en l\'ome-
tie, eu de sterkte lnuüs, en Dole, eu Kore. Alle deze lau-
deu, uu zonder naam, zullen dan uaainhaftig ziju. Ja, de
strijdbare Rouiulus, uit Ilia zijue moeder, Assaracus\'
bloed gesproten, zal zijn grootvaders rijksgenoot ziju. Zie
eeus, hoe die dubbele kam op zijne kruin overeud staat, en
de vader der Goden zelf hem alreę ouder de Godeu re-
keut. O zoou! ouder het heb id dezes maus wil de uaaiu-
huftige stad Rome haur heerschappij met deu aardbodem,
hare groothartigheid niet deu Hemel bepalen. Deze stad
zal alleen haar zeveu sloten met eeueu muur omtrekken,
eu gelukkig ziju door haar ďnauutlijke afkomst; gelijk
vrouw Berecynthië, met toreusgekroond, op haren wagen
door de Frygiaausche stedeu varende, moed1 draagt op de
Godeu, haar zonen, eu bouderd neven3 berekeut, die al te
zaďiieu iu deu Hemel, al te zauieu boven de starren wonen.
Nu keer uwe oogeu her waart, en bezie uw volk, uwe
Romeinen eeus. Dit is Gesar, eu lulus\' geheele afkomst,
die de wijde pomte des Hemels iu zal vuren. Dit is de
man, dit is bij, die, gelijk gij hoort, u zoo menigmaal be-
\'voorbijgegaau. — -trots, roem. — 3nazateu.
\'afzonderlijk. — :vooruit; zie reeds vroeger. —
Mal, boltc. — «Letht.
-ocr page 704-
PUBLIÜS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
688
loofd wordt; Augustus Crcsar, uit der Goden geslacht, die
weder goude eeuwen in Latium, het land eertijds bij Sa-
turnus geregeerd, zal invoeren. Mij zal het rijk uitbreiden
over Garainanten cu Indianen. Een land legt er buiten de
twalef gesterrenten, buiten den Diercriem, de baan, waar-
door de zon al het jaar hare ronde sluit, en daar de Hemel
vol blakende starren, van Atlas gestut, op zijne schouders
draait; dit land, en de Kaspische rijken, eu het Micotischc
gewest schrikken nu alrcede door der Goden orakels tc-
gens dezes mans toekomste ; en de zeven sidderende mon-
deu des Nijls zijn ontroerd. Gcwisselijk Alcides\' heeft
nooit zoo veel lands overtrokken2; al schoot hij de hinde
met hare kopere voeten; of veiligde Erymanthus\' bosschen,
en joeg d(! slang te Lerne, met zijnen boog, ecnen schrik
op het lijf; uoehte Bacchus, die, na zijn ovcrwiuuingc,
de tijgers ouder het juk gespannen, van N\'ysa\'s hooge
kruin afdrijvende, met zijnen teugel van wijngerdbladeren
voortment; en twijfelen wij nog onzen naam uit te brci-
den door heerlijke daden? of belet de vrees, ons op den
bodem van Ausonie neder te slaan? Maar wie is het, die
van verre met olijftakken uitmuntende, offeranden in-
stelt? Ik ken het haar en den grijzen baard des R00111-
schen konings, die uit zijn laag Curién en arm land in een
groot rijk beroepen, d\' eerste ue stad door zijne wetten
bevestigen zal; wiens nazaat Tullus de rust des vaderlands
zal steuren, en iu \'t harnas helpen de mannen, die den
oorlog verleerden, en de krijgslicn, die alrcč de triomfen
ontwenden. A neus, trotseher van aard, volgt hem, en is air. ę
te zeer met de gunst der gemeente beholpen. Wilt gij hier
ook de koninklijke Tarquijncn zien, en de groothartige
ziel van Brutus, wreker des ongelijks en hersteller der
vrijheid? liet burgcmeesterlijk gezag3 cu de gestrenge
bijlen zullen eerst dezen man opgedragen worden; en
d\' ongelukkige vader zal zijne zonen, berokkeuaars van
nieuwe oorlogen, ter straffe vorderen, uit liefde tot de
gnudc vrijheid ; zonder aan te zien, hot de nakomelingen
dit stuk mogen duiden; de liefde tot het vaderland, en
onuitsprekelijke begeerte tot lof zullen boven staan; ja,
zie ginder de Decien, en Druscii, en \'forqnaat niet ďijn
wreedc bijl, en (\'amil, die met d\' ontweldigde standerden
weder t\'huis komt. Maar deze eendrachtige zielen, die gij
nu (terwijl ze nog in duisternisse gedompeld worden) iu
eenerhande harnassen ziet blinken; och! wat al oorlogs,
welk eenen strijd en ceęrlaag zullen ze onderling bcrok-
kenen, indien ze eens voor den dag komen; de schoouv8-
der, afstijgende van de hooge Alpes, en het slot van
Monekus; de schoonzoon, met Oosterlingen toegerust, en
tegens hem gekant. Ai, mijn kinders! steekt u niet in
zulke oorlogen, uoehte wendt het spits uwer geweldige
heerkrachten niet tegens de borst eu het hart des \\adrr-
lands, eu gij, en voornamelijk gij, mijn bloid ! uit Iltmel-
schen stamme gesproten, spaar den uwen ; worp\' liet ge-
weer uit de hand. Dees, door de nečrlaag des Achajers
vermaard, zal, als overwinuer van het verdelgde Korin-
the, het hooge Capitool met den triomfwagen oprijden.
Dees zal Agamemnons Argos cu Mycene, zelf yEukus\'
nakomeling, en \'t geslacht van den strijdbaren Achillcs
uitrooyen, tot wraak zijner Trojaansche voorvaderen, eu
het tellenden van Minerves kerken. Wie kan, o groote
Cato ! u, of o, Cossus! u, stilzwijgende voorbijgaan? Wie
Gracchus\' geslacht? of beide de Scipio\'s, twee oorloogs-
blikscms, het bederf van Libye\'; en Fabricius, machtig
met klcene middelen? ol u, o Serraan! die den akker be-
zaait? o Fabien, waar rukt ge mij bene, die moede ben?
Gij, allergrootste I zijt d\' tenige man, die, door den vijand
op te houden, ouzen staat redde. Anderen, geloof ik, zul-
len met het grnah\'jzer6 in koper de natuur en \'t leven zelf
nabootsen; beelden naar het leven uit marnier houwen;
eierlijker hunue zaak bepleiten, eu, met den graadboge
\'Hercules. — 2doorreisd. - 3Consulaat. - \'\'Thans
werp. — 5Africa. — "Anders graveer stift.
starren schietende, den loop des Hemels meten, en den
loop der starren gadeslaan; gij, Romein! zult passen\'
over de volken van uw gebied te regceren (dit zal uw werk
zijn), en een wijze op den vrede te zetten, oodmoedigen te
sparen, hovaardigcu te verdelgen." Zoo sprak Ancbiscs,
zijn vader, en voegde dit nog hierbij, terwijl ze met ver-
wondering luisterden: „bezie eens, hoe Marcel, met zijnen
rijken buit uitmuntende, daar heuetreedt, en, als een over-
winner, boven alle helden uitsteekt. Hees ridder zal den
staat van Rome in een groote onrust en beroerte vast
zetten, de Poenen*en wtęrspannigcn Gal ter neder houwen,
eu de derdemaal zijnen wapenroof, vader Quirijn ter cere,
ophangen. En toen zeide /Kueas (want hij zag voorbij gaan
eenen jongeling, schoon van gedaante, en in \'t blanke
harnas; doch niet te blij van aanzicht, en die het hoofd
hangen liet): „vader 1 wat zoon is dat, die Marcel op weg
vergezelschapt? Is het een van den hoogen stamine der
nakomelingen? Welk een gewoel der meęgezellen is er
omtrent hem! hoc is hij Marcel zoo gelijk? maar een
droef onweder, een donkere wolk, hangt hem over het
hoofd." Toen sprak vader Ancbiscs met tranen in d\'oogen:
„o, zoon! onderzoek de geweldige droefheid uwer nako-
mclingen niet; het noodlot zal de wereld deze telg slechts
laten zien, en niet gedoogen, dat ze langer bloeye. O Go-
denl gij duchtte, dat de Komeinsehe stam al te machtig
zou worden, indien zulke gezegende telgen haren wasdom
bereikten. Met hoe groot een geschrei van mannen, zal
hij naar de groote stad van Mars, in het veld van Mars,
gevoerd worden! of wat al lijken zult gij, o Tibergod!
zien, wanneer gij langs het nieuwe graf stroomt! Geen
kind vau Trojaanschcn stamme geeft zijnen I.atijnscheu
voorouderen zulk eenen moed, uoehte Romulus\' landouw
zal namaals op eenig vocsterkind zoo stoffen. Och, bc-
minuer des vaderlands! och! overoude trouw en onver-
wonne oorlogsvuisten ! Als hij gewapend op zijnen vijand
aankwam; hetzij te voet, hetzij hij een schuimbekkend
paard met sporen iu de zijde noopte3, dan zoude niemand
zich beroemen, dat hij hem in het veld bejegende. Cch
kind, wel beklagenswaardigI zoo gij cenigerwijze uw
vinnig noodlot kunt kneuzen, gij zult Marcel wezen.
Brengt handen vo! leliën; ik zal purpere bloemen strooycu,
en tcu minste met deze gaven mijn uakomelings geest
vernoegen, en met een ijdele lijk-schcukazie verecren."
Aldus dolen ze door al die streek, iu ruime en luchtige
beemden, en bezichtigen alles. Nadat Auehises zijnen
zoon overal heeft omgeleid, en zijn hart ontvonkt in
liefde tot de toekomeude iiaauihaftighcid; verhaalt hij
voort, wat oorlogen nog te voeren staan , en bericht hem
van de I.aur mtijnschc volken, en Latinus\' stad, en op wat
wijze hij alle zwarigheid zal schuwen en uitharden. De
Slaapgod heeft twee poorten: eene, daar de warachtigc
geesten licht uitglippen, is de hoornenpoort, d\' andere,
waardoor de zielen valsrhe droomen naar de wereld zen-
den, is vau wit en glai ivoor gebouwd. Auehises toen,
zijnen zoon en de Sibylle, al koutende, zoo verre gelei-
dende, liet ze door d\' ivore poort uit. /Eneas neemt zijnen
weg naar de schepen en bezoekt zijne makkers; daarna
I vaart hij, recht uit, het strand langs, naar de haven vau
Kajete toe; daar men \'t anker voor den boeg laat vallen,
! cu met de vloot aan den oever blijft leggen.
Het Zevende Boek.
INHOUD.
/Eneas begraaft Kajete, zijn voęster, en noemt de plaats
naar beuren naam. Hierna vaart men langs Circes hof, cu
roeit voorspoedig den mond des Tibers in, en voort dien
stroom op, tot aan den Laureutijuschcn bodem. Hier, uit
\'zorgen. - "Anders 1\'uniërs. - 3pr i kt e, porde.
-ocr page 705-
PUBL1LS VIKGILIl\'S MARO\'S WEBKEN.
68\'J
Eu alreę bloosde de zee van morgenstralen; d\'oranje
dageraad blonk aan den hoogen hemel op den roosverwi-
geu wagen; de winden gingen haastig leggen, het werd
overal stil op \'t water, en de riemen hielden slag in het
weeke marmer; wanneer jEncas uit der zee een geweldig
groot boseh voor zich zag leggen, vin waar de blonde
Tibergod eenengcuoegelijken vlieten snellen maalstroom
uitstortte, die met veel zands iu zee kwam bruisen. A1-
lerhunde vogels, gewoon zich om en omtrent oevers en
vlieten te houden, streelden hier de lucht met wildzang,
en vlogen door het boseh. Hij beval de maats te wenden,
den boeg naar land toe te zetten, en voer vrolijk den be-
lommcrden stroom op.
Nu welaan, o Erato! ik zal ontvouwen, wat koningen
van ouds Latium regeerden, en hoe het hier stond, en wat
er gebeurde, toen eerst het iiitheemsche leger met de
vlote aan d\' Ausonische kust belandde, eu wil den eersten
oorsprong des oorlogs ophalen. O, Godin I onderwijs eu
help zelf uwen poëet. Ik zal gruwelijke oorlogen en vcld-
slagen verhalen, en hoe bitter en bloedig de koningen
elkander te keer gingen; wat ecu heel kracht Turhcnië
opbrocht, cu hoe gausch Hesperië tegens elkaudcrcn iu \'t
harnas stond ; ik vang ecu rij van gewichtiger geschiede-
nissen, een gewichtiger werk aan. Koning Latinns, nu be-
jaard, regeerde zijn laudeu en steden langen tijd vrecd-
zaam en gerust. Min zegt, dat Faiiuus hem bij Marien,
de I.aiirentijnsche Niinfe, won. 1\'auuus\' vader was l\'icus,
en l\'icus, een zoon vaiiSaturuus, stam eu oorsprong van
dit geslacht. Dezen Latinns was van den Goden geen zoon
of mannelijk oor beschoren; want bij werd in \'topluikeu
zijner jeugd hem ontrukt. Die kroon en erfenis hing een
eenig" dochter alleen, en alreę volwassen en huwbaar,
boven \'t hoofd. De braafstcn van geheel Ausonie eu Latium
stonden naar beur, boven al stond er d\' oversehoone Tur-
uus naar, een vorst van machtigen huize en voorouderen
gesproten, en zeer gezien bij \'s konings gemalin, die het
huwelijk zocht door te drijven; maar de schrik voor ver-
scheide voorteekenen der Goden hield het slepende. Mid-
dtii in het hof en dehofkapelle stond een heilige lauwer-
boom, menig jaar uit godvruchtigheid in eere gehouden.
Men zegt, dat Latinns, haar vader, zelf, toen hij eerst het
slot bouwde, dezen boom vond, Kebus toewijdde, en de
bouwtroepen Laureutijners naar dien lauwer noemde, op
wiens top een dikke zwiiriu bijen (ik verhaal wat wonders)
onvoorziens uit de lucht al brommende kwam nederzitteu,
eu bleef, nat de bcenen onderling nau clkandorcn ge-
vlochten, aan den groenen tak vasthangen. Terstond riep
de waarzegger: „wij zien eenen uitheemschen man uan-
komeu, eu een menigte uit lu t zelve ireweste dit zelve ge-
west zoeken, en op den hoogen burg heersenen". Behalve
dit, terwijl Lavinië, de maagd, nefféns beuren vader
staande, het altaar met beur kuische tortsen ontstak, zoo j
scheen ze de vlam (\'t is schrikkelijk) iu \'t hangende haar I
te vatten; al het hoofdcieraad iu \'t vier te branden, dat
het kraakte; de koninklijke vlechten te blaken; de kroon,
die van gesteente glinsterde, te blaken, en, in rook en |
gloed gesteld, ook het ganschc hof in lichten brand te j
zetten. Dit werd voor wat groots en een schrikkelijk
wonder aangezien; want men spelde, dat baareen door- !
luchtige naam eu groot geluk beschoren was, doch dit
den volke eenen grooten krijn aankondigde. Maar de ko-
liing, over dit gezicht bekommerd, gaat naar het orakel
van Eaunus, zijnen vader, uitlegger van \'t noodlot, toe,
en leeft raad met de wonden in hit hooge Alhunea, daar
iu het grootste boseh van allen, een gewijde bron springt,
die van loof overschaduwd, eenen zwiiriu zwaveldamp uit-
aseint D\' inwoonden van Italië, en het gebeele (Euotriscbe
land komen hier iu twijfelachtige zaken bescheid balen. I
Wanneer de priester zijn offergaven herwaart brengt, en I
bij nacht, iu de stilte, op de gespreide vachten der geslage \\
schapen uitgestrekt legt,om te slapen; dan ziet hij, wouder-
lijker wijze, allerlei spook heneeu weder zwieren, hoort me- j
Ascaans woorden vernemende, hoe dit land hem bij nood-
lot beloofd «as, zond hij gezanten aan Latinus, koning
over dit rijk, om hem in zijnen naam geschenken aan te
lieden, en plaats te verzoeken, om een stcd te mogen
stichten. Latinns, de gezanten gehoor gunnende, biedt
.Eucas, boven het toestaan van dit verzoek, nog vnn (elf
ten echte zijn eigc dochter, die, volgens zijn vader Fau-
nus\' orakels en d\' antwoorden der waarzeggeren, hem bc-
last werd aan ecnen uitheemschen te besteden. Jnno on-
di rtnsselien, der Trojanen voorspoed benijdende, dagvaardt
om den peis te steuren, uit den afgrond der Helle, Alekto,
die eerst Amate, Lntiuus\' gemalin, daarna Turnus zelf
aan \'t hollen helpt, en voort, zich wendende naar de Tro-
jaansche jeugd (toen bij geval met jagen bezig), haar in
den mond jaagt een mak en getemd hart, waar op de kin-
ders van Tyrrhcus, konings veeherder, bijster verslingerd
waren; hetwelk, van Ascaan met cenen pijl geschoten, al
\'t landvolk op de been en in wapenen tegens de Trojanen
aan holp: dies Alekto, uit een hooge plaatse, den lnndho-
ren blies, waarover Almon, Tyrrheus\' oudste zoon, en Ga-
lestts, de rijkste akkerman des lands, in dat oproer gc-
sucuveid, dood in stad gebroeht wierden; dies Turnus en
Amatt koning Latinns aiuprikkeldcn, om iu oorloge te
treden, en dit ongelijk gewapenderhand te wreken; maar
overmits hij, des noodlots en verbouds, onlangs met de
Trojanen ingegaan, gedachtig wezende, niet kon verstaan
hun vijandelijk t\'ontzeggen, zoo bonsde Jnno zelf d\'oor-
loogspoort open. Mczentius volgt, niet zijnen zone Lausns,
den krijg, ouder Turnus\' beleid; ook Avcntijn, Hercules\'
zoon, bij Khea gewonnen; Catillus en Coras, beide Tibur-
tijnschen, en gebroeders; Canaille uit der Volseen afkom*
ste, een dappere vrouw; en nog meer anderen, welker
monsteringc met dit boek eindigt.
Nadat Hesperisclie aarde /Eneas\' voęster dekt,
Vermijdt hij Ciree, komt den Tiber iugeloopcn,
Aan \'t langgcwcnschte land, en slaat zich neer, en wekt
Latinns uit den droom, die zet zijn grenzen open,
Ja, biedt zijn dochter hem ten echt; dies Juao raast,
En noopt de Razernij om dit verdrag te storen;
Amate schreit en tiert, neef Turnus zit verbaasd,
Het volk wordt handgemeen, en loopt den vorst om d\'ooren.
Men smijt1 de krijgspoort op, in weerwil van \'t paleis,
Kn monstert volk bij volk, tot steuruis van dien peis.
O, Cajete! yEneas\' voęster, die hier uw leven eudigde,
gij beschonkt ook onze kusten met een eeuwige vermaard-
beid, en uw graf (zoo eenige eere den overleden navolgt)
blijft nog in eere, en uw gebeente naamhsftig door geheel
llesperie. Maar nadat de godvruchtige .Enens zijn vaders
jaargetijde kerkpliehtig gevierd, de grafstaatsie gehouden
had, en het ouweder op zee bedaarde, ging hij t\' zeil, en
verliet de haven; tegens den nacht kregen zeeën koelte;
de klare maan kwam op, en hun den weg wijzen; en de
maneschijn flikkerde op het water. Zij gingen strijken,
recht langs den wal bene en de kaap van Ciree, hier naast
aan gelegen, en daar de zorgelijke wouden gedurig weder-
galmc u, op \'t gezang van de rijke dochter der zonne, die,
binnen het prachtige gewelf, haar ruischciide spoel bij
nacht door de fijne stof schietende, tortsen van welriekende
ceder brandt. Van hier hoort men grimmige leeuwen ra-
zen, die, noode aan baud, nog spade iu den nacht brul-
len, en hoe geborstelde zwijnen en beren in het hok
knorren en brommen, en groote wolven huihn. Ciree, de
wreede Godin, schuilde door krachtige kruiden hun de
ineusehelijke gestaltenis uit, eu schoot ze iuuileu\'-\' en hui-
den van diereu aan. Ncptuun (om de godvruchtige Tro-
jaiien voor zoodanige ondieren te bevrijden, en opdat ze,
in die haven gevoerd, niet zouden dat vervloekte strand
betreden) verleende de vloot goedt n wind en spoed, en
voerde ze voorbij die Dartiende wadden.
\'slaat. — -gaf ze \'t uitzicht (Ut. voltas).
VONDEL I.
-ocr page 706-
PUBLH S VIRGIIJVS MARO\'S WERKEN.
600
nigcrhande stemmen, houdt gesprek met Goden, en spreekt
door het ho\' van Avcrnus Acheron aan. Haar vader La-
tir.ns zelf, hier toen antwoord verzoekende, slachtte kcrk-
plichtig honderd schapen; en ter aarde leggende op kun
gespreide vellen en vachten, zoo kwam er straks een stem
dien uit liet woud: ,,o, mijn zoon! zoek uwc dochter niet
aan Latijnen te besteden, nochte bewillig in \'t huwelijk,
hetwelk men poogt door te drijven. Uithcemsche 8choon-
zoons zijn er voorhanden, die door hun nakomelingen
onzen naam hemelhoog zullen verheffen; en uit welker
struik uwe afkomst onder haar voeten zal zien buigen en
geregeerd worden al, wat van d\' op- en ondergaande zou
beschenen windt, van d\' eene zee tut aan d\' ander. Lati-
niis zelf houdt dit antwoord, deze waarachuwingc van
zijnen vader Faunus, hij naeht in de stilte ontvangen, niet
bij zich; dies had ile Kaan), wijd en zijd door de steden
omvliegende, ditalreęover Ansonië verbreid, toen Lao-
medous jeugdige manschap de vloot aan den grazigen
oever nianrde\'. .Eaeas, de voorbarigste- Oversten, en de
sehoune Iulus gaan onder de takken van cenen hoogen
boom leggen, brengen spijs in de weide, leggen den kost
oj> garstc-teljoren3 (Jupijn zelf ried hen dit), en rechtten
wilde appels met deze teljoren aan Toen al de kost ver-
tcerd was, eu hongersnood hen perste iu de teljoren te
bijten, die met hun handen t\' ontwijden, en onversaagd
met hunne tanden deze vlakke korsten (gelijk hun gc-
spild was) te kaauwcn, die ze billijk behoorden te vcr-
schooiicn; riep Iulus, zonder meer te reppen, dat hier op
sloeg: „och, «ij eten ook onze teljoren!" Zoodra zij dit
woord hoorden, verstonden ze eerst, dat hun zwarigheid
ten einde was; en de vader vatte dit allereerst uit zijnen
mond, werd verbaasd om het orakel, en zat stom. Terstond
daarop riep hij: „weest gegroet, o land! mij bij noodlot
beschoren; o, getrouwe Huisgoden van Troje, weest ge-
groet! Hier is ons huis; dit is ons vaderland ; want vader
Anchises (nu valt het mij in) spelde mij, door dusdanige
geheimenissen, mijn fortuin : zoon 1 wanneer de honger u,
moede van omsukkelen, aan onbekende kusten perse, na-
dat al de kost verteerd zij, de teljoren te eteu, dan is het
tijd, daar huizen eu wallen te bouwen. Dit is die honger,
die men ons spelde; dit is onze leste zwarigheid, die een
einde van \'t omzwerven zou maken ; welaan dan, laat ons
vrolijk, zoodra de zon beginne te schijnen, uit de haven,
en een ieder zijns weegs, gaan vernemen naar \'s lauds gc-
lcgcnheid, wat voor lieden hier wonen, eu nasporen wat
steden hier leggen. Nu drinkt Jupitcr met oll\'erkclkcn
toe, eu roept Anchises mijnen vader met gebeden aan;
schaft ons wijn op den diseh"! Zoo spreekt hij, bekranst
zijn hoofd met ccccn groenen tak, bidt den Plaatsgod aan,
eu d\' Aarde, d\'eerste der Godhcęn, en de Nvmfcn, en nog
onbekende vlieten; daarna roept hij den Naeht aan, eu
de Starren, die hij naeht schijnen, eu Jupijn van Ide, eu
(Jybele, der Goden moeder, alle na eikanderen, en beide
zijn ouders, Venus iu den hemel, en Anchises in de zalige
beemden. Toen donderde d\' almachtige Vader driemaal
uit il. u hoogen hemel, hij helder weder, eu zwaaide zelf
met zijne vuist iu du lucht den bliksem, en een sehittc-
rendc wolk van goud eu heldere stralen viers. Terstond
verspreidde zich hier eeu gerucht onder alle de Trojanen,
dat de dag gekomen is, om de beloofde muren te bouwen.
Zij stellen om strijd maaltijden toe, eu zetten, om elkau-
deren veel geluks te wenschen, vrolijk de bekers op de
hand, en schenken Jen wijn, dat het schuimt.
Zoudra de zon, \'s anderen daags oprijzende, de wereld
niet hare lamp bescheen, gingen sommigen de stad, som-
niigen de grenzen, sommigen de stranden dezer lieden
bezichtigen: hier is liet meer van Numicius\' bron; giu-
dcr ziet gij den Tiberstroom; daar wonen de strijdbare
Latijnen. Anchises\' zoon bern.1 daarna honderd gezau-
1 v a s 11 e 1. — \':v o o r n 9 a m s t e. — \'Versta: platte
garstebroode n als tafelbordu u (teljoren).
ten, uit allerhande staat gekoren, alle met Pallas\' loof\' be-
kranst, naar de heerlijke vesten des koniugs te gaan, om
hem schenkagién te brengen, en om peis voor de Trojanen
aau te houden. Men sloft niet; zij spoeden op dat gebod
vaardig derwaart hen?, .T\'.ura* zelf rooit terwijl de vesten
met dt n ploeg, steekt graft en erven af, en trekt langs het
strand, om d\'eerste hutten, cenen wal, lcgerwijze met
palissaden gesterkt. De jongelingen, hun hencreis afgc-
legd hebbende, zien alreę de torens en hooge daken der
Latijnen, eu gaau Bteęwaart aau. Buiten de muren oefe-
nen zich de jongers, en de bloem der opluikende jeugd
te paarde, gewennen de rossen voor den wagen, in bet
stol, naar hunne hand, of spannen den gestrengen boog,
of worpen met tanye schichten, en braveeren elkandercn
met reuilen en schieten; «mineer een bode, hen te paarde
voorbij gestoven, den stokouden koning aandient, dat er
brave mannen in nitheemsche dracht aangekomen zijn.
Hij beveelt, dat men ze ten hove roepe, eu zet zich iu het
midden op zijn grootvaders stoel. Daar de stad op haar
hoogste legt, staat een heerlijk geweldig groot gebouw,
op honderd pilaren, het hof van den Laurentijnschen Pi-
cus, ontzaggelijk om zijn boseh en den godsdienst der
voorouderen. Men plag hier de koningen kerkplichtig te
begroeten, wanneer zj de seliepters aanvaarden, en bijlen
eu bondels2 hun eerst werden opgedragen. Dees kerk ver-
; strekte hun een hof; hier hield men de heilig" ollcrbiin-
ketten; hier plachten de vaders, na het slachten van ram-
J men, aan lange tafels aau te zitten; ju, in het poortaal
stonden ook de stambeclden\' der on Ie voorvaderen op een
rij, uit "iid cederenhout gesneden: Italus, vader Sabijn,
du grijze Saturnus, de wijngaardplanter, met zijn krom
snoeiines uitgebeeld, en het beeld van Janus, met zijn
dubbele tronie, en andere koningen, van den beginne des
| rijks af, die, eerlijk vechtende, hun bloed voor het vader-
land stortten. Daarenboven hingen vele wapens aan de
j heilige pilaren, geroofde wagens, kromme bijlen, gekamde
helmen, vervaarlijke poortsloten, schichten, beukelaars,
en snuiten van schepen afgerukt. 1\'ieus zelf, zoo braaf te
paarde afgtrecht, zat hier met den korten purperen wichel"
stok ven Quiriju in de rechte, den kleinen gebogen schild
iu de 8liiikc hand. Circc, eertijds van minne blakende,
sloeg den koning met haar goude roede, veranderde hem
door vergift in cenen vogel, en spikkelde zijne wieken met
verschcidc kleuren. Latinus, in die kerke der Goden, op
! deu vaderlijken troon gezeten, liet de Trojanen binnen
: roepen, en hief minnelijk aldus aan: „zegt mij, gij Darda-
I ners (want uwe stad en geslacht zijn ons niet onbekend,
en men heeft al gehoord, hoc gij over zee herwaart aan
\' kwaamt)\' wat zoekt gij? wat oorzaak of wat nooddruftig-
heid drijft u, door zooveel hlaaiiwc baren, naar de kusten
van Atisonie? Hetzij gij dezen stroom ingeloopcn zijt, ru
in de haven legt, uit onkunde van deu weg, of door onwe-
dcr hier aangesmeten wierdt, gelijk den zeeman, in het
razende water, veel avontuurs over het hoofd waait;
schroomt niet hier te havenen, aangezien wij, Latijnen,
Saturnus\' volk zijn, dat, zonder dwang eu wetten, van zelf
de billijkheid en gewoonte der oude eeuwe volgt; en mij
gedenkt (liet mag weinigen heugen), datd\'oudc Aurlinken
ous wisten te zeggen, hoe Dardanii in dit land geboren,
optrok naar Ide eu de steden van Frygië, en naar Samos,
\' dat, tegeiis ovcrThracië gelegen, nu Samothracië genoemd
! wordt. Hierna van Korithus iu Tyrrhcnic vooitgcreisd,
! werd hij van daarin \'t gouden hof des starlichteu Hemels
! op den troon gcwelkomd, eu nu, op \'t altaar gezet, onder
de Goden gerekend. Zoo sprak hij, en Ilioneus volgde hem
aldus: „o, koning, brave afkomst van Faiiuus! storm
! nochte onweder zette ons uit der zee hier op uwen bo-
dem; nochte wij komen, door verbijstering van gestarute
\'olijftakken. - : Versta: bij 1 boude 1 s (\'t Lat. fas-
ces).- \'Door werking der b, voor standbeelden; verg.
desbulust mijne Kpraakw ordiug, enz. bladz. 08.
-ocr page 707-
rimics viRGiT.irs maro\'s werken.
691
of strand, uit onze streek hier verzeild. Wij, gedreven uit
een rijk, zoo treffelijk, als ooit van de zon uit den Oosten
beschenen werd, komen al te zamen, met voorbedachten
raad en vrijen wille, naar deze stad toe getrokken. Wij
rekenen den oorsprong onzes geslachts van Jupijn; de
Dardaansche jeugd beroemt zich op Junijn, haren voor-
vader. /Eucas, de Trojaan, ons koning, uit het bloed van
den opperstee Jupijn gesproten, zendt zelf ons naar uw bof
toe. Hoe groot een storm, uit het wreede Mjcene opko-
menilc, over de velden van Idc ging; daar beide de «i iel-
den van Europe en A\'io, Joor het noodlot gedreven, op
eikandere tocstieten; dat kwam ook hun ter ooren, die
misschien, ergens achteraf geschoven, het allervcerste
laud bewonen, om hetwelk d\' Oceaan ebt en vloeit; en die
misschien, op den tjespauuen riem des brai.dondeu Kreeft»,
iu het midden der vier ricmeu, van anderen zitten afge-
scheiden. Wij uitdien watcrvlocd, door zoo veel wilde
woeste golven omgeslcept, smecken u om een kleene vrr-
blijfplaats voor onze vaderlijke Goden ; en om \'t ouiioozclc
strand, en lucht pu zee, die toch een iegelijk even na zijn.
Wij zullen ons in liet rijk niet wanschikkelijk dragen; gij
niet luttel eer inleggen, en de gunst var. zoo groot ecue
weldaad wil niet licht haren geur verliezen; nochte het
zal Ausonie nimmermeer berouwen, dat het Troje in zij-
ncn schoot opnam. Ik zwcre n, bij /ďneas\' noodlot en
machtigen arm, hetzij iemand, in vrede of in oorlog en \'t
harnas, zijne trouw ervaren hebbe; dat vele volken, vele
lieden (versinn ons niet, schoon wij n eerst komen bid-
den en aanzoeken, en den bondel olijftakken aaubic-
ilcn) met ons in bondgenootschap zochten te treden;
maar het noodlot der Goden en hunne geboden dreven ons
voort, om uw land te zoeken. Dardaan, uit dit laad ge-
sproten, vordert ons weder hier, en Apollo dringt en drijft
ons heftig, door zijne bevelen, weder herwaart naar den
Tyrrhecnschcn Tiber, en den stroom, die uit Numicius\'
heilige brou vloeit. ..Eneas vereert u dnareuboven deze
geringe gaven, uit den brand van Troje geborgen, kentee-
knis van zijnen voorleden staat. Zijn vader Anchiscs of-
ferde met dezen gouden kelk op \'t altaar; wanneer l\'ri-
aaui gedagvaarde volken, naar de gewoonte, wetten voor-
schreef, dan was dit zijne dracht, zijn heilige tnlbant, zijn
schepter en gewaden, van Trojaansche jofferen gewrocht.
Op deze rede zag I.alinns Ilioncus sterk aan, en, zijn ge-
zicht rondom slaande, bleef stijf zitten starocgcu naar
beneden. Geen geborduurd purper, nochte Priaams schep-
tcr gaan den koning zoo ter harte, als hij om het besteden
en begeven zijner dochter zich bekommert; terwijl zijn
g.mocd het antwoord van den ouden Fauuus overlegt: hoe
dees, van een uithceinsche plaatse gereisd, hem bij 11001I-
lot tot cencn schoonzoon, door wondert1, ekens toegelegd,
en door een zelve macht tot het rijk beroepen wordt; hoe
hier uit een afkomst te verwachten sta, die, braaf en dap-
per in \'t harnas, de geheele wereld met hare wapenen zal
bemachtigen. Endelijk zegt hij, met een helder gelaat:
„de Goden zegenen onzen aanvang, en hunne orakels; o
Trojaan! uw verzoek wordt 11 toegestaan; ik versmade
uwe schenkagiën niet; zoo lang Latinus koning is, zal het
u aan geenen vruchtbaren akker nochte rijkdom van Troje
ontbreken. Laat .Eneas slechts zelf (trekt zijn hart zoo
naar ons; haakt hij zoo, om hier te lande zijn verblijf te
nemen, en ons bondgenoot te worden) voor den dag, en
onbeschroomd onder zijner vrienden oogen komen: ik zal
het een pand van vriendschap achten, zoo ik uwen koning
mag d" hand geven. Draagt ondertnsschen den koning
mijn bevel over; ik heb een dochter, die mij, nochte door
d\'antwoorden der vaderlijke orakelkapclle, noch door
menige Hcmelschc openbnringo, wordt, toegelaten, aan
iemand onzer landsluiden te besteden. Zij spellen, dut er
schoonzoons van buitenlandsche kusten voorhanden zijn
(Latium moet hier op wachten), die, door hun nakomelin-
gen, onzen naam tot aan de starren toe zullen verheffen;
en mij dunkt al, dat het noodlot dezen vorst beroepen
hebbe, en ik hoop het ook, zoo mijn geest mij eenigsins
de waarheid getuigt. Zoo sprak de vndcr, en koos ecnigc
paarden uit al den hoop. Drie honderd gladde rossen ston-
deu er in de groote stallen. Terstond gebiedt hij deze
snelriemen\', niet purpere en tapijte dekklccden voor de
horst met goud gegespt, allen Trojanen, elk naar zijnen
staat, te brengen. Zij zijn n.et goud getoomd, en spelen op
het gouden mondstuk, llij zenit 1\'ik.is eenen wagen, met
I een paar wagenpaarden daar voor gespannen, die vier ten
: neus uitsnoi ken, en, uit rlcinclschcn zade gesproten, van
j dat slag zijn, hetwelk door de spitsvondige Circc den va-
1 der Picus ontguicbelt, de moeder dekte, en deze ba ster den
teelde. D\' .ďr.cadijncn, heerlijk opgezeten, keeren, met
dusdanige geschenken en deze antwoord van Latinus,
wederom, en brengen den peis mede.
Maar zie, Jupijus verbitti rde gemalin liet zich van Ar
gos, Inacbus\' stad, wederom voeren, hield boven in de
lucht stand, en zag van verre uit den Hemel, van Paehijn
en Sicilië, de Dardaanscho vloot voor hare oogen; hoc
.Eneas, wel in zijn schik, en het volk uit de schepen alrcę
huizen bouwden, alreę bet vaste land onder de zolen had-
den. Dat ging haar aan de zinnen; zij begost het hoofd te
schuilden, en schudde aldus haren krop uit: „och, ver-
vloekt gebroedsel, en Krvgiaansch no\'dlot tegens ons
noodlot ingespannen! konden ze in \'t Sigcesche veld niet
sneuvelen? kon ik dien overwonnen hooji niet overwiu-
ncnP kon liet brandende Troje dit volk niet verbranden V
kon het, miibh n door de zwaarden, midden door het vier,
oiitsluipcn? Trouwen, ik g—loof, dat mijn goddelijke macht
ten leste zwichten, of, verzand van wraakgierig h< id, eins
rusten zal. Ja, ik bestond hen, ten vaderlandc uitgi die-
ven, ook grimmig te water aar. te tasten, en klampte de
vluchtelingen nog met d- beele zee aan boord. Vergeefs
spilde men el het geweld van onweer en water tegens de
Trojanen. Wat baatten mij zandplaat, Scylle, en woesto
(\'hanhdis, nu zij, bevrijd voor de zrc en mij, binnen den
gcwensoht.cn boord des \'fibers geborgen zijn? Mars ver-
mocl.t wel, dat vreselijk volk der Lapithen te b derven ;
de Vadi r der Goden zelf gaf \'t overoude Kalidouië wel de
wraak vin Diaoe ten beste. Wat boosheid der Lapithen of
van Kalidouië verdiende zoo groot een plaag? Maar ik,
Jupijus groote gemalin, die mijn uiterste macht to *crk
stelde, wat n-clitc ik toch uit? Ik , die hi t op alle boegen
wendde, worde van .Eneas g brave rd ; doch indien mijn
goddelijke macht niet genoeg to< reikt, warachtig ik ontzie
niet te hulp te nemen al wat helpen kan. Kan men den
Hemel niet vermorwen, ik zal de Hel oprokkeucn. Maar
men kan ze uit het Litiju.-ehc rijk niet honden, en dat hij
Lavinië trouwe, staat bij noodlot vast en pal; het zij zoo ;
nog mag men zoo groot een z-uk wel slepende en in \'t war
houden, en de landen der beide koningen verwoesten. Laat
schoonvader en schoonzoon op dien koop, en ten bederve
der onderzaten, vrij paren. O maagd! gij zult besteed wor-
den met Trojaanschen en Rutnlischcn bloede; Bellonewil
uwe speelnoot zijn; (\'isseus\' dochter, van een fakkel bc-
vrucht, baarde alleen geen bruiloftstortscn; maar Vernis
baart hier ook dezelve vrucht, en weder eenen anderen
Paris, en andere lijktortsen voor het wcderinstortende
Pergamum."
Zoo schudde ze haren krop uit, daalde verbolgen opliet
aardrijk, en verdagvaardde, uit het hol der vervloekte ge-
zustcren en de Helsehe duisternissen, de hcillooze Alekto,
die bloedige oorlogen, en wraak, en lagen, en Behendige
lasterstukken beijvert. Vader l\'iiito zelf, en de Tartarische
gezusters gruwen voor dit gedrocht; iu zoo velerleyc tro-
nien verandert Int zich, zoo fel grimt het, zoo veel zwarte
slangen broedt lu t uit. Juno wette haar boosheid met deze
woorden, en sprak aldus: „o maagd, dochter van de nacht!
neem deze moeite nan, en doe mij dit ten gevalle, opdat
\'Versta: harddravers (eig. snel- of vlcugcl-
yoctcn, \'t Lat. alipcdes.)
-ocr page 708-
PUBLIDS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
692
gen. Maar andere huilen met bevende keelcn, dat er de
lucht van waagt, gorden vellen om \'t lijf, en zwaaycu win-
gerdstokken in de lucht. D\'ijverige Amate zelf, midden
onder den hoop, draagt een harneude pijnboonientorts,
zingt het bruilofslic 1 van Turnus en hare dochter; en haar
roodc oogen verdraayende, begint schichtig over dwers te
zien, co te schreeuwen: „o, gij Latijnsche vrouwen! waar
gij zijt, rustig op! hoort na mij: indien gij d\'ongelukkige
Amate uit mcędoogcn nog eenige gunst toedraagt; indien
gij begaan zijt met het ongelijk, dat een moeder in hare
dochter lijdt; outsnoert uwe haarvlcchtcn, helpt mij het
wijnfeest vieren!" Aldus bereed Alekto de koningin met
Bacchus\' sporen, door wouden eu wildernissen. Toen haar
nu docht, dat ze, vooreerst de dolheid scherp genoeg ge-
wet, en den raad en het gansehc hof vau Latinus overhoop
gesmeten had; zoo wordt de felle Godin terstond snel
door den wind, op haar vale wieken, van hier naar de mu-
ren des stunten Rutiilers hencgevoerd; een stad, zoo men
zegt, gesticht door bouw troepen, naar Akrisius, haren va-
der, genoemd. De plaats biet eertijds Ardea bij de voor-
vaders; eu nu is Ardea een naamhaftige stad. Maar hij
geval lag Turnus nu hier in het hooge hof, hij duister
nacht, in het beste van zijnen slaap. Alekto legt haai" ver-
vaarlijk opzicht en bijster gelaat af, schiet een oud wijfs
gedaante aan, ploegt het voorhoofd niet leelijke rimpelen,
suoert haar grijze vlechten op, vlecht er olijftakken in,
verandert in Kalybe, een oude best enpriesteriu van Juno\'s
kerk, en verschijnt voor \'siongeüngs oogen, met deze rede:
„o Turnus! s*aat u te lijden, dat gij zoovele moeite te ver-
geefs spilde, en men uwc schepters den Dardnanschcu
bouw troepen opdrage? De koning weigert u huwelijk en
huwelijksgoed, dat u zweet en bloed kostte, en men zoekt
eenen vreemdeling ten erfgenaam des rijks. O, bcschimp-
te ! ga nu hene, en geef u zelvcn, zonder hoop van vergcl-
diuge, in gevaar; ga hene, vel Tyrrhcensche heerspitsen;
help Latiuin aan vciligen peis! Sa turnus\'almachtige doeh-
ter zelf beveelt mij, u dit in den slaap t\'openbaren. Wel-
aan dan, schi-\'t rustig het harnas aan; wapen uw volk;
laat de havens krioelen, en verbrand de schooue schepen,
met de Frygiaansche vorsten, die veilig binnen der. stroom
lcguen. De Goden belasten u dit wel seherpelijk. Laat ko-
ning Latimis zelf, zoo hij u het huwelijk niet toesta en
zijn woord nakome, endelijk eens gevoelen en gewaar \\ver-
den, wat voor een man Turnus in \'t harnas is." De jonge*
ling beloech de waarzeggerin, cu bejegentdeze aldus: „mij
is al ter ooren gekomen, hoc de vloot den Tiber inkwam;
dicht mij zulk een vrees uit top; de koninklijke Juiio ver-
geet ons niet; manr gij, o moeder! suft van hoogen ouder-
dom, ca zijt, dewijl het waarzeggen met de jaren vcrstor-
vcn is, met ijdele bekommeringe beladen, en door onnutte
vrees voor der koningen wapenen, in uwe profecyö bedro
gen. Bemoei il met kerken en beelden der Goden gade te
slaan ; laat mannen, en dien het oorlogen past, oorlog voe-
ren, en vrede sluiten." Alekto ontstak van verbolgenheid,
om deze woorden. Toen begost de jonge ling haar te smee-
ken, over al de leden te sidderen, en zijn gezicht bleef
stijf staan; zoo gruwelijk piepte de Razernij hem met alle
haar slangen aan, en zulk een paar blikken spalkte ze opj
daarna verdraaide ze de gloeyende oogen, en keerde den
jonge ling, ilio neeg haperde, en veel te zeggen had, den ne:k
toe. rechtte een paar slangen uit he\'iire vlcehte\'ii ovcrend,
klaterde met de zweep, en knoopte al schuimbekkende
deze rede hier aan: „btn ik eene, die vau hoogen oudtr-
dom suffe, en dewijl het waarzeggen met ele jaren verator-
ven is, door onnutte vrc.es voor der koningen wapenen
bedreigen wereli? Keer uw gezicht herwaart; hier ben ik
uit het hol ele r vervloekte gezusteren tegenwoordig; ik
heb oorlogen dooel in mijne hand." Aldus sprekende smeet
ze den jongeling een fakkel toe, en stak hem een rnokrndc
cu donker brandende torts in den boezem. Hij springt, van
geweldigen schrik, al bevende uit zijne\'ii slaap, en het
zweet breekt hem uit over alle zijn leden. Hij schreeuwt
mijn naam cu fnam ongekreukt en in hun geheel lilijven;
en d\' JEneadgnen Latinus om zijn dochters huwelijk niet
aan d\' ooren ďoopen, of zich op der. bodem van Italië: lcge-
rcn. Gij kunt vreedzame gebroeders in \'t harnas tegeni
eikanderen ophitsen, en heele geslaehtea door vijandschap
het onderste boven smijten; gij kunt de huizen plagen, in
! brand zetten, on bederven; gij hebt duizenderleve middc-
Icn, duizenderleve plagen bij der hand. Schudt uwen krop
I eens uit, en haal voor den dag al wat er in steke; stoot
! den reę gesloten peis om; zaai het zaad des lasterlijken
oorloogs; opdat de jeugd oorlogcnsgczind wapen roepe,
j en \'t harnas oanschicte. Alekto, van slaugogift besmet,
rukt straks naar I.atium, en het hooge hof des I.aureutijn-
: schen koning» toe, en zet zich al stil op den drempel van
i Amate, wiens bloed, van gramschap en bekommeringe,
! over d\' aankomst der Trojanen en Turnus\' huwelijk, op
! zijn wijfsch begost te schuimen en te zieden. De Godin
smeet haar ecu slang uit hare blaauwo vlechten toe, en
\' stak zo in den boezem, tot in het diepste van \'t hart; waar-
door zij, aan \'t razen, het gansehc huis mocht overhoop
helpen. Be slang, tusscheu kleeders en gladden boezem
hcueglijende, kruipt al voort, zonder gevoeld te worden ;
en, haar eenen addorachligen aard inblazende, verschalkt
de razende vrouw. Het geweldige serpent krinkelt zich
om haren hals, gelijk een goude keten; strikt zich om liet
haar, gelijk een laug haarspansel, en kruipt glibberig langs
de leden. Toen nu de smet van het klamme vergift, voort-
glippende, eerst de zinnen beving, en het vier \'t gebeente
blaakte (eer de braud nog, over den hielen boezem, tot
aan het hart voorlsloeg), sprak Amate, naar der wijven
aard, zeer weonendr, om hare dochter en liet huwelijk met
den Frygiaan, weemoedig aldus: „o vader! zullen Tro-
jaansche ballingen Lavinic trouwen? hebt gij geen mcę-
doogen met de moeder, die hier verlaten zal zitten, wan-
neer de trouwelooze, met den eersten Noordenwind in zee
i stekende, de maagd, gelijk een vrijbuiter, wegvoert?
: Kwam de Frygiaansche herder zoo niet te Lnrcdciiion, en
vervoerde* Helene, l.cela\'s dochter, naar de Trojaansche
j kusten\'r waar is uw oprechte trouw? waar de voorgaande
zorgvuldigheid voor den uwen, en uw woord en hand, zoo
menigmaal neef Turnus gegeven? Indien men voor de Le-
tijncn eenen sehoonzoou onder uithcemsch volk uitzoekt,
en dat zoo bij u lelt, en vader Fauuus\' geboden u hiertoe
persen; voorwaar, ik reken elk land, dat vrij op zieh zelf
van ons gebied afgezonderd is, uithcemsch, en dat willen
de Goden zeggen; en rekent men den eersten oorsprong
van Turnus\' geslacht, Inachus en Akrisius zijn de voor-
vaders, uit den schoot van Argos gesproten." Als zij op
deze wijs bij l.atinus te vergeefs aanhoudt, en ziet hoe hij
haar tegenstaat, en ile vinnige razernij des serpent) heel
diep iu \'t ingewand sluipt., en door alle de leden rijdt, zoo
begint de rampzalige, van dit vervaarlijk gedrocht gcstc-
j ken, wangelatig en schuimbekkende, door de groote stad
te hollen; gelijk geineenelijk de tol, van speelzieke jon-
I gers niet de klitsendc zweep voortgedreven, over de ruime
| zaal, wijd rontom, hene en weder zwiert, slag op slag hem
vaart geeft, darr d\'onnoozelc kinders verstomd staan, en
i jonge knapen zich vast over het omloopen van \'t bosch-
boonien hout verwonderen. Eveneens zwiert ze midden
i door steden cu baloorige volken hene, ja, durf nog een
grootcr gruwclstiik aanrechten, een grooter dolheid bc-
j staan; en, zich veinzende van Bacchus\' Godheid bezeten,
I ten bosch invliegen, < n hare dochter in ruigte en gebergte
versteken; opdat ze den Trojanen Je bruid onl.weldige,
en de bruiloft schutte, /ij gilt: „Evoë, BacchusI" zij
[ schreeuwt: „gij alleen zijt de maagd waardig; want u ter
i eere, droeg ze den zachteu thyrs; voerde de reyen om uw
! outer aan ; liet het heilig haar u ter eere wassen." Dat ge-
rucht vliegt overal, en een zelve dolheid brengt al d\' an-
derr razende wijven op de Deen, om gelijkerhand elders
haar verblijf te nemen. Zij verlaten haar huizen, steken
het hoofd in de lucht, en laten liet haar om \'t hoofd vlie-
-ocr page 709-
PÜBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WEKKEN.
603
nl razende om wapens, zoekt wapens op het bedde en in
de kamer, haakt naar geweer, wordt van schelmschcn
oorlogslust bereden; en zijn gramschap gelijkt de vlam,
die vervaarlijk kraakt, wanneer men den rijsbosch onder
den koperen ketel stookt, dat die van hitte walt\' en ziedt,
en het water schuimt en spartelt tot overloopens toe; zoo
dat de kete\' te klein valt, en de zwarte wasem naar boven
vliegt. De peis aldus eenen krak krijgende, zendt hij de
tretlijkste jongelingen naar koning Latinus toe, om hem
aau te zeggen, dat men de wapens gereed houde, Italië
verdadige, den vijand buiten zijn palen drijve; en kent zich
alleen sterk genoeg, om trgens beide, zoo Trojanen als
Latijnen, aan te gaan. Dit belast hij, en belooft dun Goden
vele offeranden, en de Kutulcrs rokkenen2 om strijd clkan-
deren op, om Tiirnus te dienen; d\' een om zijn schoon-
heid en jonkheid, d\'ander om zijn koninklijk geslacht,
de derde om zijn doorluchtige daden.
Terwijl Turuus den ltutulers hart en moed geeft, zoo
rukt Alekto met hare helsehc vleugelen naar de Trojanen
toe, en bespiedt crgliatig op een nieuw , waar de schoone
lulus op strand het wild belaagt en najaagt. Hier joeg de
Kocytischc maagd den wiudhonden haastig een razernij
aan, rn gaf hun lucht van een hart, opdat ze \'r te vierigcr
achter her zaten; hetwelk d\'onbeschofte htüslieden ten
oorlog ophitste, en d\' eerste oorzaak der eleude was. Een
oversehoon hart was er met geweldige horens, hetwelk,
van de moeder gesternten\', opgevoed werd bij de zonen van
Tyrrlms, hoeder van \'s konings vee en wijdstrekkcude
landerijen. Sylvië, de4 zuster, had dit naar heure hand
gewend, en was gewoon de horens zinnelijk5 met versehe
kransen te bevlechtcn, te vercieren, het te kommen, en in
de klare bron af te wasschen. Het hart, gewoon zich nut
de linnd te laten streden, en aan zijns heeren tafel te gaan,
weidde in het hosch, en wist bij nacht, hoe spade het viel,
weder van zelf ziju huis en bok te vinden. Iulus\' dolle
honden hadden op de jacht hier dapper achter her gc-
weest, en het verjaagd; toen het bij geval naar de beek af-
stecg, om, op den groenen oever, zijnen versmachten dorst
te verslaan. Aseaan, ook zelf belust om prijs te behalen,
schoot het, niet zijnen gespannen boog, eenen pijl naar \'t
lijf; Alekto liolp hem mikken, en dreef het snorrende riet
door den buik in de: darmen, dat het kraakte; maar \'t ge-
wonde dier vluchtte naar ziju meesters huis toe, kwam al
stenende in den stal, bloedde, kermde, en jammerde over
al het huis, gelijk een die zijnen nood klaagt. De\' zuster
Sylvië, d\' eerste van allen, slaat met hare handen voor de
borst, krijt om hulp, en roept al de ruwe huislicden te
hoop. Zij komen (want de felle Razernij lelt in \'t stille
woud op bare luimen) onvoorziens aangesprongen: dees
met een brandhout, die met ecu kwastige kuods gewapend,
en wat elk gereedst bij der hand vindt, om zich in zijne
gramschap hier mede te behelpen. Zoor\' Tyrrbus bij geval
eenen eiken boom, waarin de beitels klemden, in vier
stukkeu kliefde, greep hij de bijl, vloekte afgrijselijk, en
riep de troepen te hoop". Maar de wreede Godin, uit haren
wachttoren, bekwamen tijd om te belei digen aantreffende,
stijgt boven op het dak, en geeft, uit den oppersten top
van eenen stal, den aarderen de leus, en blaast den krom-
men landhoren, uit al hare macht, dat straks alle wilder*
nissen en diepe wonden van dit helach getoet dreunden en
daverden. Het meer van Diaue hoorde <lit van verre; Nar,
de witte zwavclstroom, en de Vclijnschu bronnen hooiden
dit, en de vrouwen drukten al bevendu de kinders aan
hare borsten. IJ\' akkermans uitgelaten grijpen naar hun
geweer, loopen gezwind e>p dat geluid te zamen derwiiart,
daar de vervloekte toethoren onraad blaast; en de T10-
jaansi he jeugd, het leger openende, stuurt Aseaan kl\'ijgs-
volk te hulp. /ij zetten zich in slagorden; men vecht uu
\'kookt. — \'-stoken, porren. — \'gespeend. —
4Voor zijn. — 6netj ens. — f\'Dnar. — \'bijeen.
| niet, op zijn huismans, met harde stokken, of gebrande
tuinstaken; maar beslecht het krakeel met tweesnedige
lemmers; men ziet wijd en breed een gruwzanien oogst
van bloote zwaarden; de zon schittert in het ijzeren har-
nas, dat haar weerglans tegens de lucht aanflikkcrt; gelijk
wanneer ele wind het water eerst wit verft, de zee dan al-
! lengs begint te rijzen, en heur baren hooger te verheffen,
j daarna van den ondersten bodem naar den Hemel op te
• steigeren. Hier wordt Almon, een jongeling, Tvrrhus\'
j oudste zoon, vooraan in d\' eerste slagorden, van eenen
i snorrenden pijl geveld; want de pijl bleef onder in zijne
keel steken, en het Moed benam hem spraak en adem-
tocht. Menig man kwam bij hem te sneuvelen, ook d\' oude
Galesus, terwijl hij vreedzaam van aard hen zocht te
scheiden; een oprecht man, en in dien tijd de landrijkste
van Ausouië: hij weidde vijf blatende kudden schapen, vijf
kudden horenvec, en bouwde honderd ploegen lauds. Ter-
wijl men aldus in het veld voor de vuist vocht, en de Go-
j diu haar belofte volbroeht; toen ze den krijg door bloed-
, stortinge ingewijd, enden oorlog met deze dunden ontgost\'
\' had; zoo verliet ze Hesperie, en, varende door het gewelf
i des Hemels, sprak trotsch en opgeblazen Jnno aan: „zie,
daar heb ik ze, u ten gevalle, aan elkanderc gchitst. Dat ze
nu vrij huwen, en in bondgenootschap treden, dewijl de
Trojanen van Ausonisch bloed besprengd zijn; ja, mag
men op uw besluit staan, ik wil er dit nog op klampen;
d\' aangrenzende steden door oorlogsgeruchten ophitsen,
de halten in dollen krijgslust outvonken, en het veld niet
wapenen bczaayen, opdat er elk zich in steke." Toenant-
woord.le haar Juuo: „Al schriks en bcdrogs genoeg; het
zaad des oorlogs is nu gezaaid; men is al handgemeen;
het geweer, dat men gereedst hij der hand vond, is voor
. eerst met bloed beklad. Laat Vernis\' brave afkomst en ko-
ning Latinus zoo trouwen, zoo ter bruiloft gaan. De Vader
en Regeerder des hoogen Olynips wil niet, dat gij langer
zoo uitgelaten door de lucht rondom zweeft: vertrek;
mangelt er nog iet aau, dat zal ik zelf wel beschikken."
Zoo spreekt Saturnus\' dochter, en Alekto rept hare snor-
rcude slagwieken, verlaat de wereld, en vliegt naar Koey-
tus, hare woonplaats. Midden in Italië legt, onder hoogo
bergen, een plaats, die vermaard en in vele gewesten bc-
faanid, de lleelheiligc dalen genoemd wordt; van weder-
zijde omheint haar een zwarte hoMchagië, wel dicht
gewassen, daar een beek midden dor strooinende, met
kromme wielingen, tegens de rotsen aan ruischt. Hier
toont men ele nare spelonk, waardoor de wreede 1\'luto
lucht en adem schept; en een vervaarlijke poed spalkt
bier, door den geborsten Acheron, zijn stinkende keel op,
waarin de Razernij, een gehate Godheid, verzinkende, He-
mel en aarde van dien last verlichtte.
Niettemin houdt Saturnus\' koninklijke dochter onder-
tusschen de hand aan den krijg, om dit stuk te voltrekken.
Al de herders komen uit den slag in de stad aangeronuen,
en brengen de doodea mede den jongen Almon en Galesus,
met zijn bebloed aangezicht!; roepen klaaglijk de Goden
aan, en willen dat er Latinus in verzie. Turnus, bij der
hand, verdub helt, ouder \'t verlusteren2 des inoords en hun
hitte, nou den schrik: dat men Trojanen in het rijk haalt,
zich met Frygiaanschcn stamine vermengt, hem uit het
hof jaagt. De mans, welker elolle vrouwen, ter zijde afin
de hossehen ten re>ye gaande, Bacchus ter eere riukinken
(want de naam van Amatc vermag niet luttel bij haar),
komen van alle kanten te hoop, en roepen zonder ophon-
den: „wapen, wapen!" Alle te zamen, van eenen avcrceht-
sen geest gedreven, willen ze, dat hij tegens de voorteu-
kens, tegens der Goden antwoorden, op staanden voet,
den gruwelijkeu oorlog bewillige; en zij dringen elk om
strijd op Latinus\' hof. Hij wcderstaat hun, gelijk een on-
verzetbare steenrots de zee; gelijk du steenrots in zee op
haar eige zwaarte steunt, wanneer het geweldig gedruisch
\'ontgonnen, begonnen. — \'beschimpen.
-ocr page 710-
fi\'Jl                                                      Pl\'BJ.Il\'S VIKGII.HS MARO\'.s WERKKN.
pen; zijn zoon Lausus, de schoonste van allen, uitgezegd1
de Laurentijnsche Turnus, trekt neffens hem op; Lausus,
zoo braaf te paarde, en op de zwijm jacht afgerecht, brengt
uit de stad Agylline duizend mannen op, die hem op zijne u
on gelukkigen tocht volgen; hij is waardig op zijn vaders
troon te zitten, en mocht wensehen, di\'t Mesentius zijn
vader niet waar\'.
Na hen braveert de brave Avcntijn, van den braven
Hercules geteeld, over het veld, met zijne zeeghaftige
paarden, op den wagen met den palmtak vercierd; en hij
voert zijn vaders wapen in den schild, honderd slangen,
en een Hydrc, dio van adderen krielt. Priesterin Rhea,een
maagd, van cenen God beslapen, brocht hem gesloken", iu
het bosrh des Aventijnschen heuvels, ter wereld ; toen de
zegenrijke Tirynther, na het ombrengen van Gcryon, op
den Lnurentijnsehen bodem kwam, en d\' Ibcriaansche os-
seu in den Tiberslroom afwiesen. Zij voeren schichten, en
felle palstcrs11 in de vuist, en steken van zich met .Sahiju-
sct.c spitsen, meteen rond langworpig ijzer beslagen. Hij
zelf te voet schiet een vretselijk lcouwsvel, met ciselijkc
ongekemde lokken en witte tanden, over zijn hoofd aan;
zoo afgrijselijk, met Hercules\' dracht om \'t lijf, treedt hij
het koningshof iu.
Daarna komen Catillus en de trotsche Coras, twee ge-
broeders, jongelingen van Argos, en stichters van Tibur,
met het volk naar den broeder Tiburtus genoemd, van
Tibur hcrwaart; zij voeren, onder de dichte heerspitsen,
den voortocht aan ; gelijk twtc Centauren uit wolken gc-
tecld, wanneer ze vau Omole, en den besneeuwdeu Othrys,
en de hooge kruin des bergs, met vullen ren nederstijgeu;
het geweldige bosch maakt ruiuibaan voor hunnen snellen
tred, en de teeneu\' wijken al krakende voor hunnen gang.
Koning Ceculus, stichter der stede 1\'ricueste, ontbrak
er niet; van ouds geloofde men, dat hij, die op het veld,
ouder het domme vee, bij de smidse gevonden wirrd, Vul-
caaus zoon was. Een keurbendc van hnisluiden volgt hem
breed over het veld, en mannen, die het hooge 1\'ncncste,
de landen van Juuo\'s Gabię, deu koelen Anio, en de Uer-
nischc steenrotsen, van vlieten bevochtigd, bewonen; die
vau het rijke Anagnië, en die vau vader Amaseen gevoed
worden. Zij zijn niet al te zamen gewapend, nochte ram-
melen met schilden, of rijden te wagen ; het grootste deel
hagelt lint blaauwe eikelen van lood; een deel voert een
paar schichten, en bedekt het hoofd met ecu rosse wolfs-
ďuuts; met deu slinken voet gaan ze barvocts, d\' ander is j
met een ongetouwde huid geschoeid.
Maar Neptuuns afkomst, Messapus, te paarde afgc-
recht, en vim vier nochte ijzer te wonden, brengt nu haas-
tig zijn al ovcrlan» vertraagde en den krijg ontwende on-
derzateu op de heen, en grijpt weder het zwaard in de
vuist. Deze gebieden over Fescinijiische troepen, en op-
rechte Falisccn; deze, over de sloten van Soracie, en het
Flaviniaansche land, en Cimijii, den berg, met zijn meer,
en de Capecn-che wouden. Zij trekken] in hun gelid, en
zingen hunnen koning ter eerc; gelijk sneeuwwitte zwa-
nen, wanneer ze, door de drijvende wolken uit de weide
wederkomende, ten langen halze een lieflijk geluid uit-
slaan, zoodat "r de stroom en \'t Aziaansehe meer iu het
rond van weergalmt; men zou niet zeggen, dat het troc-
pen gewapende mannen zijn, maar een vlucht vau schelle
vogelen, die door de lucht over zee naar strand komt aau-
zweve.i.
Ziet Clansns (van wicn de wijk e;; het volk, genoemd
de Clandische, zich door Latium verspreidde, sedert Home
den Sabijncn, voor hitii gedeelte, werd ingeruimd) eenen
grootcn troep van \'t overoude bloed der Sabijnen aanvoc- |
reu; en hij zelf is zoo sterk, als ten groote troep; d\' Ami-
ternsche rotten en oude Quirijners, al de hoop van Kre-
tum en Mutusec, met olijven bekranst, trekken met hem
op; en die de stad Xciiiciitiim, de rozendalen van Veline,
\'behalve. - \'-h e i m cl ij k. - 3stokken. - \'\'twijgen.
vim rondom bruisende baren op huur aanpcrst, de schui-
mende klippen en sternen vergeefs rondom haar ruisehen,
en het wier op hare borst breekt en afstuit. Maar nadat
hij niet machtig is, dien verbijsterden raadslag te breken,
en de zaak van de wreede Juno naar heuren wensch gaat;
zoo neemt de vader vruchteloos t\'clkrns de Goden en den
Hemel tot getuigen. „Och!" zegt hij, „het noodlot ovcr-
wcldigt ons, en de storm sleept ons mede; o, elendigenl
gij znlt dit zelfs met uw godloos bloed ontgelden; o, Tur-
nus! u is wat srhrikki lijks en een droeve dood beschoren;
te Spade zult gij de Goden met kcrkbeloflen willen paayen:
mijn rust is geboren\'; ik ga met cVncn voet in \'t graf, en
kan er slechts eene eerlijke lijkstaa-tsic bij verliezen."
Meer zegt hij niet, sluit zich binnen \'t hof, cu Iaat den
teugel der regecringe glijden. Van ovi ronds was, in Hes-
pcrie en Latium, een wijs, die gedurig2 bij d\'Albaansehe
steden, gelijk heilig, onderhouden werd; nu wordt ze te
Rome, het trcflelijkstc van al wat er is, nog onderhouden,
wanneer de Romeinen eerst te velde trekken; hetzij dat
ze den besehreyelijken oorlog tegen» de Gi ten willen voc-
ren, of zich toerusten tegens Hyrkaners of Arahiers; of,
naar Indien strevende, den dageraad velgen, en de l\'ar-
then hunne, •standaarden weder afcischen. Ken paar oor-
logspoortcn is er (zoo noemt men ze) die, den «reeden
Mars tocgchciligd, groot ontzag toegedragen wordt. Men
sluit ze met honderd kopere boomeu en ij/ere staven, een
eeuwig werk. Janus, de wachter, zet niet e\'éuen voet over
den drempel. Wanneer de raadsbeeren den oorlog vastbc-
sloten hebben , dan ontsluit d\'eerste burgemeester\'\' zelf
(op zijn Quirijns met den purperen tabbert aan, en op
zijn Gabijns heel braaf omgegord) deze poorten en gic-
rende deuren, en roept zelf den oorlog uit; al de jeugd
volgt zijne stem, en de kopere trompet blaast op met een
heesch getoet. Toen belastte men Latinus ook, op die wijze
den /Eneadijneu t\' ontzeggen, en de droeve poorten \'t ont-
sluiten. De vader ontzag deze poorten aan te raken,
schuwde afkeerig dat schendige werk, en verstak zich hci-
ďnelijk in \'t hof. Saturnus\' dochter, koningin der Goden,
toen van den hemel afstijgende, bonsde zelf met hare
vuist op de geslote poorten, sloeg d\'ijzere hoornen iu stuk-
ken, en zette de krijgsdeur open. Ausonie, te vore zoo
gerust en stil, geraakt overend; sommigen maken zich
gereed om te voet te dienen ; sommigen razen om, trotsrh
te paard gezeten, iuhet sto! te draven ; al tezamen eisehcu
ze wapens; sommigen vegen lichte schilden en spietsen,
smeren ze met vet, en wetten de bijlen met den wetsteen;
het vermaakt hen, dat men de standaarden voor den dag
brengt, en de trompet steekt, liet machtige Atine, het
trotsrhe \'fibur, Ardea, Crustumerium, en het torcurijkc
Auteinue, vijf hoofdsteden, hersmeden wapens en stale hei-
men op het aambeeld en vlechten willege sehihlhorden;
anderen trekken smijdig koper- en zilverdraad tot pant-
sers en gladde laarzen\'. Al de voorgaande lust tot kouter,
ploeg, en eer der sikkel is omgeslagen; het vaderlijke
lemmer gloeit in de smidse om hersmeed te worden; al-
reede blazende trompetten, en de wacht ontvangt het
woord. Dees rukt al verbaasd den helm van den wand;
die spant zijn brieschende paarden onder het juk, schiet
zijn pantser, drie dik van goude maliën, en zijn rondas
aan, en gordt den degen op de zijde.
O, Godinnen! zet nu uwen Helikon open, en zingt ons,
wat koningen ten oorloge opgerokkeud wierden; wat
standaarden elk te velde brocht; wat brave mannen hit
vruchtbare en Hoevende Italië toen aireede uitleverde,
en hoe het in \'t harnas blonk; want, o Godinnen! het ge-
denkt u, en gij kunt het verhalen; wij hebhen uaauwlijks
ecu lucht hiervan geroken.
Kerst trekt de felle Mesentius, een godslasteraar, van
de Tyrrheeusche kusten ten oorlog, en wapent zijn troe-
\'Mijn rusttijd is daar. — "op den duur, bij
voortduring. — \'Consul. — \'bcenharnas.
-ocr page 711-
PUBLIUS VIRGILIUS MAHO\'S WERKEN.                                               695
de schrikkelijke Tetrisehc rotsen, den berg Scverus, en
Casperië, en Forule bewonen; en die Himelle, Tiber, en
Eabai is drinken; die vau \'t koude Nurstö, van de Hortijn-
sehe ridderschap en \'t Latijnsche volk gezonden; en de
lieden, die gescheiden worden van Allie, ecuen ougelukki-
gen vliet, die midden door het land loopt. Hier knarsen
zoo vele schilden, en de grond dreunt en davert ouder \'t
getrappel zoo veler voeten, als er baren in \'t Libyaausehe
marmerotntuimelen, wanneer de w roede Onou in de holle
golven duikt; of als er, des zomers in den zonneschijn,
gezwolle aren, op het veld van llermus, of op de goudgele
akkers vau Lycië, geroost worden.
Hierna spant Agamcmnons llnlcsus, een vijand des
Trojaanschen naams, de paarden voor den wagen, en
sleept, Turnus ten dienst, duizend forsche volkcu met
zich, die gelukkig de Msssische landouw met hun egge
omkecren, om wijngaard te planten; ook die hem door d\'
Auruneische raadsheeren van de hooge heuvels meęgezon-
den werden; en die aan do Sidicinische zee leggen; en die
van Cales komen, en die aan Vullurnus, den doornandba-
rtn vliet, woont; en de straffe Saticulcr desgelijks; eu een
hoop Oscen; hun geweer is ecu lange stok met weerhaken,
waaraan zij een taai snoer op hunne wijze vastknopen;
zij bedekken de slinke hand inet een licht schildeke, eu
loopen er met kromme sabels op in.
Gij, o Ebalus! zult onze verzen niet ongenoemd voor-
bijgaan, dien Telo, zoo men zegt, toeu hij, alreę bejaard,
Caprca, het rijk der Teleboón, bezittende, bij de Vliet-
nymf Sebete won; maar de zoon, met zijn vaders erflan-
den niet tevrcde, verdrukte nu, door zijn gezag, wijd en
zijd de Sarasten, en de vlakke velden, vau den Sarnus be-
waterd, en die de llufen, en Batilum, eu het land vau Cc-
lennc inhouden, en die de muren van Abelle, vruchtbaar
van appelen, bovcu zich zien leggen, eu gewoon zijn, op
der Uiiitschen wijze, met schichten te schieten, met schor-
sen vau kork bet hoofd bedekken, met kopere schilden
flikkeren, en met stale lemmers blikkeren.
Eu gij, o Ufens! doorluchtig vau naam, en gelukkig in
den ooi log, wordt van Nurse, op den berg gelegen, naar
den krijg geslierd; uw landzaten, die den Platbcrg bon-
wen, zijn bijster wild, eu gewoon, gedurig in bosschen en
op het harde klei te jagen. Zij bouwen het land al gewa-
pend, eu zijn vermaakt, altijd verscheu roof t\'huis te sle-
pen, en op vrijbuit te leven.
Ook komt er de priester van \'t Marubischc volk, die
zijnen helm met bladeren eu den gelukkigen olijf verciert;
d\' oversterke Umbro, vau koning Archippus afgezonden;
een die met zang en handgebaar adders eu Ilydren, een
stinkende gebroedsel, plag in slaap te guicheleu, hare
gramschap wist te streden, en hare beten door zijne kunst
te heelen; maar kost de wonde van het Dardaansche spits
niet genezen, nochte het in slaap guichclende gezang,
nochte de kruiden, op Marsische bergen gelezen, stelpten
zijne wonden niet. Het woud van Angitie, Fucijn, met
zijnen glazen stroom, de voclitc meren beweenden hem.
Virbins, Hippolvtus\' overschoone afkomst, trok ook
ten oorlog: zijn moeder Arieie zond dien braven jouge-
ling, opgevoed in de wouden van Egerie, bij d\' oevers vau
Hyinct, daar het vette altaar van de verzoenbare üiane
staat; want men zegt van Hippolvtus, hoe hij door zijn
stiefnioęrs treken sneuvelde, \'s vaders toorne met zijn
bloed boette, en, door zijn hollende rossen vau een ge-
seheurd, wederom in onze lucht, hier omhoog, iu onze wc-
reld kwam opaonderen, nadat Dinua\'s gunst en heelzaino
kruiden hem van de dood verwekten. D\' almachtige Va-
der toen toornig, dewijl een sterflijk mensen, uit de Hel
verrezen, weder levendig voor den dag kwam, smeet Ee-
bus\' zoon, vinder vau zulk een artsenije en wetenschap,
met zijnen bliksem in den janimerpoel. Maar de gunstige
Dianu verbergt Hippolvtus in heimelijke plaatsen, eu ver-
zendt hein in het bosch van de Nymfo Egerie; daar hij iu
ltnliaansche wouden zijnen tijd eenzaam overbrengt, eu,
van naam veranderd, Virbius heet; daar ook de paarden,
met hun harde hoeven, buiten de kerk en heilige wouden
van Diane gekeerd worden, dewijl zij, verschrikt voor
zcegedrochten, den jongeling op het bochtige strand uit
den wagen smeten. l)e zoon niettemin mende de moedige
paarden over bet vlakke veld, en rende teu wagen naar
den krijg.
Turnus, een trotsch en braaf jongeling, komt daar on-
der de treflijksten aangereden, met de wapenen in de
vuist, en is het heele hoofd langer dan anderen; zijn hooge
helm voert op den driedubbelen kam een Chimeer, die
ecuen brandenden Etna ter kele uitbraakt; hoe de vuis-
teu in den strijd gruwelijker bloed storten, hoe ze wilder
en woester vier en vlam spuwt; maar lö, alreę een koe,
alreę met haar overtrokken en de horens opstekende,
vercierde, als een ovcrtretl\'elijk blijk van zijnen stam, den
beukelaar, die van goud blonk, en daar Argus, de wach-
ter der inaagd, eu Inachus, haar vader, die de stroom uit
zijne kruik giet, op gedreven staan. Hem volgt een wolk
vau voctkneehten, en al het veld grimmelt van schildvoe-
rende troepen; en de jeugd van Argos, en Auruneische
scharen, eu Kutulers, en oude Sicilianen, en Sacraanschc
heerkracht, en de Labiscen, met hun beschilderde rondas-
sen, die de bosschen des \'fibers, en den heiligen oever van
Numicus ploegen, en de Kutulische heuvels met hun kou-
ter bouwen; en die van Circes kaap, en die uit het lond-
schap, waarover Jupiter, Anxur gebijnaamd, gezag heeft;
en die van Ecronié, niet hun groen woud vermaakt; en
die van het zwarte meer, dat bij Sature lelt; en die vau
Ufens, den kouden vliet, die zijnen weg door lage dalen
zoekt, en in zee loopt.
Behalve deze komt er Camille, de krijgsheldiu, van
Volscen afkomstig, en voert haar ridderlijke benden en
ruiterij in \'t blanke harnas aan; z\' is niet gewoon, gelijk
vrouwen, hare hand aan Mincrves spinrok en naaikorf te
slaan; maar, nog maagd zijnde, in den krijg te leeren har-
den, en te voet de winden voorbij te rennen; zij zou wel
over de korenaren henevliegen, zonder die te raken, en in
hare vlucht niet een tedere aar kwetsen; of midden door
zee, aan de gezwolle baren hangende, heneglippen, zonder
de vlugge zolen eens nat te maken; al d\' uitgelate jeugd
verwondert zich, van de daken euop het veld, over haar,
en alle vrouwen zien uit, terwijl ze henerijdt, eu staan
verbaasd eu gapen, hoe ze haar frisschc leden heerlijk met
koninklijk purper bekleedt; hoe ze de vlechten met eeneu
gouden gesp ophaakt; hoe ze ecuen Lycisch.cn pijlkoker
draagt, eu, naar der herderen wijze, eeneu myrtetak op de
spies voert.
Hot Achtste Boek.
INHOUD.
Turnus steekt de bloedvlag ten Lnnrentijnselicn burg
uit, en sterkt zich met de hulptroepen der aangrenzende
steden van Latium. Venulus wordt ook naar Argos, bij
Diomcdes, gezonden, om hem, door de gelijkheid vau
\'t zelve gevaar, als een bondgenoot, in dien oorlog mede
in te wikkelen. /Eaeas, hierdoor opgewekt, en zijn kleeue
macht mistrouwende, roeit, op Stroomgod Tiberijus waar-
schmvingc, den \'fiber op, naar de plaats, daar Rome na-
maals gebouwd werd; en verzoekt hulp bij koning Evander,
die, uit Arkadiii gevloden, hier op den 1\'alatijnsehen berg,
de stad Fallauteüin, naar dcszelven naam geheeteu, bouw-
de. Evander, vau .Eueas\' aankomst end\'oorzaak derzelve
verkundscliapt, onthaalde hem minnelijk, noodigde den
Trojaan op Hercules\' offerfeest, hetwelk men vast vierde;
en, ontvouwende zijnen gastd\' oorzaak dezer instellinge,
toonde hem ter loop alle de vermaardste plaatsen dezer
landstreken. iEutas, \'s anderen daags, met vierhonderd
ruitcren (waarover Evauders eeuig zoon gebood) gesterkt
-ocr page 712-
PUBUUS VIRGILIUS MAUO\'S WERKEX.
696
zijnde, stierde een deel van zijne macht, voor stroom af,
den zijnen te hulp; en trok zelf met liet overschot naar
Agylle, de bloeycnde hojfdstad der Tyrrhcnen, op Me-
sentins, om zijne onverdraagzame wreedheid, doodelijk
verbitterd. Vulcaan ondertusschen, door zijn gemalin»
licfkozcrij aangeprikkeld, smeedt voor zijnen stiefzoon
wapcas, van de moeder haren zoon terstond overgeleverd,
die, met dit braaf geweer vermaakt, zich ten hoogste ver-
wondert over den beukelaar, waarop de heerlijke daden
zijner toekomende nakomelingen gedreven staan.
I\'riii" Turnus steekt ten burg den oorlogsslaudcrt uit,
En zendt gezanten heen naar Diomedes\' muren,
Opdat men den Trojaan en zijne bruiloft stuit;
De T\'iber stiert den held bij andre nag< buren.
Hij wint Evanders gunst en 1\'allas op ziju hand,
En scheidt getroost van hier; de moeder vaart hem tegen,
En offert haren zoon, tot \'s vijands wederstand,
De wapens van Vulcaan, het harnas, schild, en degen.
Hij eert de gifte, en wordt, in dezen beukelaar, (waar.
O\' aanstaande mogendheid van \'t Koomsch geslacht ge-
Toen Turnus den standert, het oorloogsteckcn, ten Lau-
rcnlijuschcn burg uit, en de schorre trompet stak, en het
paard met sporen, en de wapens iu de vuist nam; geraakte
straks al het volk in rep en roer; hetgauschcLatium bc-
gaf zich terstond verbaasd onder den eed, en de jeugd, aan
\'t hollen, borst met dreigemeuten uit. l)e voorharigste
Oversten, Messapus, en l"feu», eu Mesentius, de Godslas-
teraar, rukken van alle kanten de hulptroepen bijeen, en
outblooten het land wijd en zijd van buislieden ; en Venu-
lus wordt naar de stad van den grooteu Diomedes gczon-
dcu, om bijstand te verzoeken, eu te verkundschappen, dat
de Teukren iu Latium vast leggen, .Euias niet zijne vloot
geland zij, d\' overwoune Huisgoden iuvoere, eu zich late
verluiden, hoe liet rijk hem bij noodlot beschoren zij; dat
ook vele volken den Dardaucr toevallen, en geheel Latium
van hem gewage; dat Diomedes zelf, beter dan koning
Turnus of koning l.atiuus, kan afzien, waar .Encas alreę op
toclcit, eu wat uitkomst hij, zoo \'t geluk hem dienen wil,
door dezen krijg verwacht. Dit ging er in Latium om. De
held, Laomedons nakomeling, dit alteinaal ziende, zoo
liep hem het hoofd om van grootc bekommeringen; zijn
zinnen zwierden dan herwaart, dan derwaart; hij had
velerhande bedenkingen, en ovcrwoeg al wat hem voor-
kwam: gelijk zonneschijn of maneschijn in een koperen
watervnt flikkert, van daar overal wcęrschijnt, in de lucht
heue eu weder speelt, en omhoog tegens de balkeu van
\'t huis aansehittert.
Het was nacht, en vee en vogel lag, over al het veld,
uit vermoeidheid, van ceuen diepen slaap bevangen; wan-
neer vader /Eueas, iu zijn gemoed om den droevigen oor-
log ontrust, zich op den kouden oever, onder den blaauwen
hemel, had uitgestrekt, en ten langelcste in slaap ge-
raakte. Tiberijn, d\' oude .Stroomgod, scheen uit het geuoe-
gelijke water, tusschen de populieren, voor hein op te
bollen, en was bekleed met dun waterblaauw linnen, en
beschaduwde zijn haar met riet. Daarna begost hij hem
aan te spreken,en aldus van zorgen t\'ontlasten; „o, God-
delijke afkomst, die ons de stad Troje uit den vijand
weder toevoert, cu 1\'crgaiuum iu der eeuwigheid bewaart;
u gij, naar wicu het Laurentijusclie geweste eu de Latiju-
sehe landouwen zoo lang verlangden, bezwijk niet! hier is
een veilige woonplaats, een veilige stad voor u ten beste;
verschrik voor geeue oorlogsdreigementeu; al de verbol-
geuheid eu gramschap der Goden is over. Xu zult gij (op
dat U dit geen ijdele droom schijiie) een geweldige ziuge,
die dertig witte jongen iu de willigen op den oever gcwor-
pcu heeft, op d\' aarde voor u vinden leugen, met de witte
biggen om hare spenen. Hier zult gij uwe stad stichten,
eu na de gelede zwarigheden veilig rusten. Hier zal As-
caau, na verloop van dertig jaren, de wijdbefaamde stad
Alba bouwen. Ik spel u geeue onzekere dingen ; nu zal ik
u, merk op! inliet kort berichten, op wat wijze gij, hetgeen
op handen is, kunt te boven komen. D\' Arkaders, een ge-
slacht van 1\'allas gesproten, die, als medegezellen, koning
Evaudcr en zijne standaarden volgden, kozen in dit ge-
weste een plaats uit, eu stichtten op het gebergte een
stad, naar 1\'allas\'oudgrootvader, Pallanteüm genoemd.
Deze lieden voeren gedurig oorlog tegens de Latijnen;
sluit niet hunlieden een vast verbond, eu versterk uw le-
ger met deze bondgenooten. Ik zelf zal n, langs mijne
oevers, te water voeren, opdat gij met uwe riemen recht
tegens stroom op moogt geraken. Wakker op dan, o spruit
van V\'enus! draag Juno, zoodra de starren ondergaan,
kerkplichtig uwc gebeden op, en vermorw hare gramschap
en dreigementen door oodmocdigc beloften; cu offer, na
d\' overwiuninge, mij ter eere. Ik beu de blaauwe en God-
lieve Tibervliet, dien gij ziet overloopen, d\' oevers strij-
ken, en over de vette akkers vloeven. Hier honde ik mijn
hof, het hoofd van grootc steden." Zoo sprak de stroom,
en dook daarna onder het water, diep in zijne kil. Toen de
nacht over, de slaap uit was, rees .Encas op, en ziende, de
zon aan den hemel uit den Oosten opgaan , schepte met
zijne handen het water godsdienstig uit den stroom, en
verhief aldus zijne stem naar de lucht: „o Xyuifeu! Lau-
rentijnsche Xymfcn, uit wie de stroomen gesproten zijn;
en gij, o vader Tiber met uwen heiligen vliet! ontvangt
uwen /Eneas, en rukt hein ten leste eens uit het gevaar;
betlij iu wat bron gij die u over onzen wcderspocd er-
barmt, u verschuilt; hetzij wat grond gij allerliefelijkst
bevloeit; ik zal u altijd niet mijne offeranden, altijd met
mijne offergaven ceren; o Horenstrooin, voogd over de
llesperischd vlieten, sta ons bij, eu verzeker ons toch
klaarder van uwe goddelijke gunst!"
Zoo spreekt hij, en kiest uit de vlote een paar roei-jach-
ten, verziet ze met roeituig, en wapent met-een zijne mak-
kers; maar zie, schielijk openbaarde zich, op den groenen
oever, iu het hoseh, een cenharige eu witte zeuge, met
hare biggen, een wonderlijk voorspook; weshalve de god-
vrnchtige /Eueas deze met hare jongen slacht, eu op het
altaar offert, de grootc Juno ter eere. Aldus stilde de Ti-
bergod, in dien langen nacht, den hoogen vloed, waardoor
de vliet viel, en stil stond, als een staande water, eu zoo
vlak lag, gelijk een meer, daar geen stroom gaat, opdat
men zouder arbeid mocht oprot ven. Zij sporyen dan al
krioelende hun aangevange reis. De geteerde denneboom
stuift er door; het water verwondert zich, het bosch ver-
wondert zich, ongewoon, dat wijdllikkereude rondassen en
mannen en beschilderde schepen op den vliet drijven. Zij
slijten nacht en dag met roeyen, geraken boven de lauge
bochten, varen,onder velerhande boomen, tusschen groene
bosschen door, over het stille water. De glocyende zon
was middeu aan den hcmelkloot gestegen, toen ze van
verre de muren zagen, en het slot en hier en daar eenige
huizen, uu door de Roomsche mogendheid hemelhoog op-
getrokken; Evaudcr was toen van klcen vermogen. Zij
zetten er haastig met den boeg naar toe, eu genaken de
stad.
Dij geval droeg d\' Arkadisehe koning te dieu dage,
! buiten de stad in een woud, Ainlitryo\'s grooteu zoon eu
< den Goden de plechtige olt\'ereer op. 1\'allas, ziju zoon, eu al
de tretlelijkste jongelingen, eu d\' arme Raad wierookten
met hem, eu het lauuwe bloed smookte op d\' altaren. Toen
ze de grootc schepen zagen, en hen ten schaduwachtigcii
bossche invaren eu al stil komen aaiiroeycu, stonden ze
schielijk verbaasd, verlieten alle te zamen de tafels, en
rezen overcud. 1\'allas verbiedt de zijnen wel ernstig \'t of-
ferfeest te staken, grijpt ecucn schicht in de hand, vliegt
[ zelf schichtig den vreemdelingen te geinoct, en roept ze
| vaueeneu heuvel van verre toe- „o, jongelingen! wat oor-
I zaak port u, onbekende wegen na te sporen? Waar streeft
gij heuc? wat volk zijtgij? Waar hoort gij t\'huisP Drengt
I gij ons peis of oorlog r" Toen sprak vader /Encas van de
-ocr page 713-
697
PUBLIUS VIRGILIÜS MARO\'S WERKEN.
schenken den wijn. /Encas en de Trojaanschc jeugd ban-
kettecren vau ossenharsten, en den gewijden afval. Nadat
de honger geboet, en de grage maagd verzaad is, zegt ko-
uing Evander: „gecne ijdele noehte onwetende overgeloo-
vighcid vau oude Goden stelde bij ons, uit gewoonte, deze i
plechtigheid, deze maaltijd, en dit altaar van zulk eentref- |
lelijke Godheid in. O Trojaan, o vriend ! wij onderhouden, j
wij vernieuwen met recht deze olTereer, aangezien dit gc- ;
west viu schrikkelijk gevaar verlost wierd. liezie eens
deze klip van onds over de rotsen hene haugen; hoc dat
gevaarte, wijd van een gesmeten1, de bergspelonk woest
hit, en de rotsbreuk een eiselijkc kloof veroorzaakte. Hier
verre af, in deze woestijne, had Kakus, half mensch, zijn
spelonk, die, afgrijselijk wild en woest begroeid, van geene
zonnestralen besehenen, en altijd laauw van verschen
moord lag. De mensehenhoofden, uit trotschheid op de
deuren genageld, hingen bleek en vuil van bloeden etter.
Vuleaan teelde dit gedrocht, dat, zwaarlijvig henetredende,
zijn vaders dompig vier ten monde uitbraakte. De tijd
bood ons, die vast verlangden, hulp, met de komste van
dezen God; want Alcides, die sterke verlosser, moedig
op den roof en neerslachtig des drielijvigcn Geryons,
kwam herwanrt, en dreef, als een triomfeirder, zijn gc-
weldige stieren en ossen hier langs, bij den stroom, in !
dii dal naar de weide Maar Kakus, door zyne (lolligheid
van zinnen verwilderd, om geen bedriegerij noehte schcl-
merij3 onbezocht te laten, dreel vier van de vetste stieren,
en vi- r van de beste koeyen uit de weide, en verstak in
zijn beschaduwde sternrots dit vee, met den staart ach- |
ti invaart in zijn spelonk getrokken, opdat uien geen spoor ;
noehte rechte voetstappen zou vinden. Geene merkteekens
melden de spelonk, hoe men ook zocht. Toen nu Amfitryo\'s
zoon middelerwijl zijn zachte drift3 uit de weide zou drij-
ven, en reedc stond om te vertrekken, begosten d\' ossen
in het weggaan te loeven en te bulken, dat het door al
het bosch klonk, en al klagende van de heuvels te sehci-
deu. Een van d\' ossen sloeg geluid, en loeide hier tegens
aan, uit het woeste hol, daar het vee opgesloten Kakus
buiten zijn gissinge melde\'. Maar toen begost Alcides\' j
bloed van gramschap te zieden, en de zw arte gal van dollig- !
heid over te loopen. Hij grijpt het geweer en zijn kwos- ;
tige kuods in de vuist, en tijt, al zijn best, den steilen top
iles hoogen bergs op. Toen zag men Kakus eerst sehrik-
ken, en de verbaasdheid in zijne oogen. Terstond vlucht
de booswicht van angst, sneller d.tu de wind, de spelonk
in, of hij vloog. Nadat hij zich in het hol sloot, en den
vrccselijken steen, die kunstig door zijnen vader aan een
ijzere keten vastgeklonken hing, liet nederscliicten; zoo
ras de keten in stukken sprong, en hij de posten met
eecen boom vast en pal zette; zie, zoo kwam er de ver- i
bolgen Tirynther, die, alle. toegangen doorsnuffelende,
zijne cogen va^t herwaart en derwnnrt sloeg, en op de tan- ]
den knerste. Hij, verhit van toorne, bespiede driewerf
den geheelen berg Aventijn; driewerf vcrwrikte hij de ]
steene poort te vergeefs; driewerf ging hij van vermoeid*
heid in het dal nederzittcn. Op deu rug der spelonke, rond-
om met afgebroke steenrotsen omheind, stond een scherpe
klip, die heel hoog uitstak, een recht broeinest voor hcil-
looze vogelen. Hercules, deze klip. die aan de slinke zijde !
des heuvels over den stroom helde, niet zijn rechte hand
aangrijpende, verwriktc en scheurde ze los van haren
wortel; stiet ze daarna haastig van boven neder, zoodat de
lucht overwijd5 vanden slag wcdergalmde, d\'oevers ds-
verden, eii de stroom van verbaasdheid te rngge sprong, j
Toen kwam Kakus\' moordhol en diep roofnest nai.kt aau
den dag, en de beschaduwde moordkeldera lagen geheel
open; niet anders gelijk of het aardrijk ergens, van onder
opgereten, deu Helschen poel ontdekte, en het rijk des
\'geslagen. — ;onbeproe fd. — \'kudde. — •\'aan
den dag bracht, verklapte. — 4ver.
kampanje aldus, en stak hun niet zijne hand deu vrced-
zamen olijftak toe: „gij ziet hier d\' inboorlingen vanTroje,
die wspens tegens de Latijnen, hunne vijanden, voeren,
van wien ze, als ballingen, uit hovaardije bevochten en
verdreven wierden. Wij zoeken Evander; draagt hem dit
over, en zegt, dat er uitgeleze vorstin van Dardanië gc-
konien zijn, um bijstand aan zijne wapens te verzoeken".
1\'allas, om dien grooten naam verslagen, stond verbaasd :
„O, wie zijt gij ?" zegt hij, „tree op, spreek mijnen vader
mondeling aan, neem uw verblijf in ons hof"; en hij gaf
hem de hand, en drukte zijne hand wel hartelijk. Zij lcg-
gen aan, en gaan voort het woud in. Toen sprak /Eneas
den koning vriendelijk aan: „o, overbrave Griek! het be-
liefdc de fortuin, mij hevwpart te stieren, om u te bidden
met den olijftak, vim wollc snoeren bi wonden, in de hand.
Ik was niet eens beducht voor u, dir een Arkodcren vorst
der Grajen zijt, en beide de zonen van Atreus in bloed
en maagschap bestaat; maar mijne vromigheid en de hci-
lige orakel» der Goden, en de bloedvriendsehap onzer on-
deren, en uwe faam door de landen uitgebreid, dreven
mij, God woud \'s, gewillig henvaart, en verknochtcn mij
aan u. Dardaan, zoo de Graien zeggen, uit Elcktrc, Atlas\'
dochter, gesproten, end\'eerste vaderen stichter der stede
lliuni, kwam naar Frvgic gevaren. De groote Atlfs, die
den hemclkloot op zijne schouder draagt, won Klektre
Merknar uit de blanke M.ijo, op de kille kruin van (\'\\1-
lene, geboren, is uw vader. Maar Atlas (zoo wij eenigsins
gelooven hetgeen ons ter ooren kwam), dezelve Atlas, die
de starren en den hemel onderstnt, teelde Maje. Aldus
spruiten de tukken dezer beide uit ecnen zelven stamme.
Hierop dan steunende, zoo besloot ik niet, u, met gezan-
tcu, eerst van verre listig t\' ondel-tasten , maar kwam
oodmoedig zelf in uw hof. Indien het zelve Daunische volk,
dat u hard beoorlogt, ons den voet lichtte, zoo gelooven ze
het kau hun niet missen,of zij zullen hetgansche II< spcric
onder het juk brengen, en de zee, lic van wederzijde te-
gens hun strand aadspoelt, behcerschen. Laat ons dan
eikandere getrouwheid zwei ren.Wij hebben dappere kriigs-
lieden en oorlogsborsten, en jonge gasten die bedreven
zijn". Zoo sprak /Enen»; d\'ander zag hem vast de woor-
den uit den mond, en door en weder door. Daarna nnt-
woordde hij in het kort: „o, manhaftige Trojanen! hoe
lief is mij, dat ik u hier zie en verwellekninen mag. Nu
dunkt mij, dat ik uwen dapperen vader Anchises voor mij
zie, en spreken hoore; want mij gedeukt, hoe Prianm,
Laomedons zoon, naar Salamin trekkende, en het rijk
zijner zuster Hesione bezoekende, in \'t voorbyreizen de
grenzen van het koude Arkadic ter loop kwam bezichtigen.
De haard begost toen in mijne bloeyende jeugd eerst uit
te breken; en ik zag de Trujaausrhc vorsten met verwon-
dcringc aan, en verwonderde mij over Laomedons zoon;
doch Anchise.s was de langste van hui. allen ; mijn gemoed
blaakte door een vierige begeerte, om den man aan te
spreken, en hem de hand te geven; ik trad met verlangen
nanr hem toe, en leidde den heer om Feneus\' vesten. Hij
schonk mij, op zijn vertrek, een braven pijlkoker met Ly-
cische pijlen, eenen rok met goude strepen doorwrocht,
en een paar goude breidels, die mijn zoon Pallos nog
heeft: waarom het bondgenootschap, dat gij verzoekt, al
voorh"iie niet handtastinge bevestigd is; en ik zal, zoo
ras morgen de zon het veld bcschijne, u welgemoed met i
bijstand afvaardigen, en met soldaten de hand bieden.
Ondertussehen, mijn vrienden! viert, dewijl gij hier ge-
koinen zijt, gewillig met ons dit heilig jaargetijde, bet-
welk men niet mag uitstellen, en zit u ter tafel bij ons,
uwe mečgenooten." Zoo sprekende, beval hij spijs en opge- ]
nonic kelken weder op te zetten, zette de mannen op de
grazige zoden neder, en vlijdde .Eneas, den voornaamste,
op het ruige leeuwsvel, zijn bankkassen, en noodigde
hein van zijnen ahornen stoel. Daarna rechten d\' altaar-
priester en uitgeleze jongelingen om strijd gebraden inge-
wand van stieren aan, vullen de korven met beschuit, en
8$
VO.MUI.1. 1.
-ocr page 714-
PUBLIÜS V1RGILIUS MARO\'S WERKEN.
608
doi ds, zoo gehaat bij de Goden, opsloot1, zoodat men, van
boven, in den afgrijselijke» Afgrond, de zielen voor \'t in-
schijnende licht zag sidderen. Weshalve Alcides van bo-
ven af met pijlen schoot, al zijn geweer te baat nam, en
met vreesclijke stecnen, en dikke takken van boomen, zou-
der ophouden hem te keer ging, die straks, tegens zijne
hoop, in het licht betrapt, in de holle steenrots besloten
was, en nu afgrijselijk tierde en brulde. Maar Kakus
braakte (want daar was geen vluchten aan) zulk eeuen
geweldigen damp ter kele uit, dat het wonder was, en blies
in het hol zulk ceneii duisteren nacht eu nevel, en bene-
velde de spelonk zoo bijster, met zwarten rook en duis-
ternissc, met vier gemengeld, dat men uit zijn oogen uiet
zien kou. Dit stond den moedigen Alcides niet te lijden;
hij sprong gezwind van boven neder in het vier, daar de
rook allerdikst opdreef, en de zwarte dump allermeest uit
het woeste hol op kwam smoken. De held greep Kakus
teen, die vast vergeefs uit de duisternisse vier en vlam
spoog, eu hij knoopte hem de voeten met de handen aan
ecu, duwde d\' oogen uit den kop, en worgde zijne keel toe,
zouder dat er een druppel bloeds uit kwam. Terstond
rukte hij de deuren op, zette den gruwzaineu moordkuil
open, brocht de weggedreve osseu en den verzworeu roof
voor den dag, eu sleepte het wanschapen doode lichaam
met de voeten buiten het roofucst. De menscheu kunnen
zich niet zat zien aan afgrijselijke oogen eu aanzicht, en
borstelige en ruige borst van het halve dier, en het vier,
dat in zijne keel smoorde. Sedert vierde1\' men hierover,
Alcides ter eere, eu de nakomelingen onderhieldeu vrolijk
dezen feestdag. Potitius is d\' eerste iusteller, eu d\'af-
koinste van Pinarius d\' onderhoudster van Hercules\' of-
ferfeest. Hij stichtte iu het woud dit altaar, hetwelk bij
ons altijd het Allerhoogste zal genoemd worden, en altijd
het Allerhoogste blijven. Weshalve, o jongelingenI be-
kranst, uit dankbaarheid voor zoo groot eene weldaad, uw
haar met loof; laat den kelk rondom gaan ; roept den God,
ecu beschermer des lands aan, en schenkt rustig den
wijn." Zoo sprak Evander, eu beschaduwde zijn haar met
tweevcrw igeu populier, Hercules\' loof, bekranste zijn hoofd
met bladereu, eu nam den heiligen otl\'erkelk in de hand.
Terstond plengden ze al te zamen den wiju vrolijk op ta-
fel, eu riepen de Goden aan. De /on iniddelerwijl aan den
hemel dalende, begost d\'avond te vallen; eu nu gingen
de priesters, eu inzonderheid Potitius, volgeus de ge-
woonte, met vellen om hun lijf gegord, en ontstaken het
vier. Zij schaffen spijs en het tweede offergerecht, en over-
ladeu d\' altaren met volle schotelen. Daarop komen de
huppelende priesters van Mars bij der hand, niet takken
om den slaap van hun hoofd gevlochten, om rondom de
brandende altaren te zingen. D\' ecu rei bestaat uit jonge-
lingen, d\'ander uil oude mauueii, die op maatgedicht
Hercules\' lof ziugeu, en zijn daden prijzen ; hoe hij eerst
met zijne vuisten de stiefmoeders gedrochten worgde, een
paar slangen te berste duwde; hoe hij Troje en (Echalië,
die brave steden, iu den oorlog verdelgde; hoe hij duizen-
dcrleyc zwarigheden eu rampen, onder koning Euristheus,
door Juno\'s ongerechtigen wrok most uitstaan. „O, zeeg-
haftige held! gij slaeht met uwe vuist Ilvheus en Eolus,
inet hun dubbele leden uit eene wolke geboren ; gij velt
bet Kretenzer wanschepsel, en den afgrijselijkeu leeuw,
onder de steenrots van Ncmea. Voor u schrikte de jani»ur-
poel; voor u schrikte de Hellewachter, die iu het bebloede
hol, op het halfgcgeten gebeente, achterover lag en knaag*
de; geenerlei oud;er, nochte zelfde groote TyfiiMis ver-
schrikte u met zijn geweer; nochte de Lerneesche slang,
die vau hoofden krielde, verbaasde o( benaauwde u. Zijt
gegroet, o, Jupijus rechte ufkoiustc, die bij de Goden iu
eere leeft! begunstig eu zegen ous, en uwen ulier." Deze
daden verheffen ze met lofzangen; inzonderheid melden
ze mede van Kakus\' spelonk, en hoc hij vier en vlam spoog.
Al het woud wedergalmde, en de heuvels dreunden van
dit geluid. De Godsdienst geëindigd, zoo begeven ze zich
daarna alle te zaďneu stede»aart. De koning, hoog op zijn
dagen, ging ueffens JEucts, zijnen meegenoot, leunde on-
der het henegaan op zijnen zoon, en verkortte den weg
met kouten. .Encas slaat zijne oogen met vcrwouderingc
wakker rondom, schept vermaak iu die plaatsen, en onder-
vraagt, en hoort met lust naar de gedenkwaardigste stuk-
ken der oude helden, elk iu \'t bvzonder. Toen zeide ko-
niug Evander, grondlegger des Rooinscheu burgs: ,,d\' in-
gezete Bose\'hgoden eu Veldgodiunen, eu een slag vau men-
schen, uit struiken en harde eiken geboren, bewoonden
deze bosschen, liepen zonder zeden, zonder tucht henc,
en wisten vau geen stieren onder het juk te spauuen, of
vau middelen te vergaren, of die te bespareu; maar leef-
deu bij boomvruchten en opgejaagd wild, eeneu harden
kost. Saturnus, vluchtig voor Japijns wapenen, eu uit zijn
rijk iu ballingschap gedreven, kwam eerst vau den hemel-
hoogeu Olyinp herwaart. Dees tuchtigde dienonlecrzamen
aard, op steile bergen verstrooid, gaf hun wetten, en wou,
dat men het land I.atium, of sehuilhoek1, zou heeten,
naardien hij iu dieu hoek veilig gescholen had. De gunde
eeuw, zoo men zeit, bloeide ouder dezen koning; zoo stil
en vreedzaam regeerde hij het volk; totdat allengs een
slimmer en misverfde tijd eu dolle oorlogslust en goud-
zucht opkwamen; toen kwamen die van Ausouic eu Sicilië
herwaart, en Saturnus\' landouw veranderde somtijds2 van
naam; daarna kwamen de koningen, eu de straffe Tybcr,
onbeschoft vau lichaam, naar wien wij Italianen sedert
dezeu vliet deu Tiber noemden; en d\'oude Albula ver-
loor zijnen rechten naam. ü\' almogende Fortuin, eu het
ouontworstelbare noodlot zetten mij op dezeu bodem ne-
d.er, sedert ik uit mijn vaderland gedreveu wierd, en ter
zee het uiterste gevaar uitstond. God Apollo, mijn raad-
gever, eu d\' ontzaggelijke vermaningen der Nymfe C\'ar-
mente, inijue moeder, dreven mij herwaart." Naauwlijks
verhaalde hij dit, of, van hier voertgaaude, toonde hem
het altaar, eu de Carmcntisehe poort, op zijn Roomsch
van ouds alzoo genoemd, ter gedaehtenisse en ter eere der
Nymfe Carineute, de waarzeggerin, die eerst spelde d\' op-
komst van de groote jEncadijiien en d\' edele stad Pnllau-
teum. Daarna toonde hij hem het geweldige woud, van
den gestrengen Roiuulus namaals tot eeuen vrijburg ge-
maakt, eu Lupercal, onder de koude steenrots gelegen, en,
volgeus het Arkadische gebruik, den Lyceeschen Pan
toegewijd. Hij toonde ook het bosch aan Argus toegewijd;
en verhaalde de dood van Argus, zijueu gast, waarvan de
piaats nog getuigt. Van hier leidt hij hem naar het slot,
op deu Tarpecseheu heuvel gesticht, eu het Capitool, dat
uu heerlijk verguld, eertijds vau kreupelbosch bedekt en
verwilderd lag. Toen droegen de saagaehtige:i ukkerlieden
aireede de wilde godsdienstigheid der plaatse ontzag toe;
toen schroomden ze aireede voor bosch en steenrotsc.
„Een God, het is onzeker wie, zeit hij, bewoont dit bosch,
deze boomrijke kruin des heuvels; d\'Arkaders gclooven,
dat ze \'r Jupiju zelf gezieu hebben, zoo menigmaal hij, bij
donker weder, den geitensehild zwenkte\', eu regen uit do
wolken goot. Behalve dit ziet gij hier deze twee steden,
nut hare omgeworpc muren; ecu overschot eu de gcdenk-
teekens der oude voorvaderen. Vader Janus stichtte d\'
eeue, Saturuus d\' andere stad; d\'een hiet Jauiculum,
d\' ander Saturuie." Aldus ouderling koutende, gingen ze
in het hof vau deu arineu koning Evander, en zagen overal
vee, en hoordeu het loeven, daar namaals het inerktveld
vau Rome was, en de heerlijke gebouwen eu spitse gevels
gebouwd werden. Toen ze aan zijn hof kwamen, zeide hij:
\'Naar \'t Lat. latt:re d. i. verbergen. —\'Versta:
d ikwij 1 s. — \'schroomvallige (verg. versaagd).
\'Versta: het zwarte, graauwe zwerk sloeg.
\'opdeed, opende. -2hield feest, (\'tl.at. f er iar i).
-ocr page 715-
PUBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
ti\'.i\'j
„de zeeghaftige Hercules zette zijnen voet wel over de-
zcu drempel, en vernoegde zich met dit h\'f. Mijn vriend !
leer van hem pracht en praal versmaden; draag u gelijk
die God, en stoot u niet aan mijn klecnigheid." Zoo sprak
hij, en leďde den grooten zEueas in zijn hof, laag en be-
krompen gebouwd, eu zettu hem op een bankkusseu van
bladeren, en een Libyaansche bereuhuid. De nacht kwam
aan, en beschaduwde de landouw met vale wiekeu.
Maar Vernis, zijn moeder, niet te vergeefs verschrikt
en ontsteld, oin het vreeselijk oproer en de dreigeineuteu
der Laurcntijnen, spreekt Vulcaau, haren gemaal, aldus
in de goude slaapkamer aan, eu ademt, met hare woorden,
hem een goddeiijke liefde in het harte : „terwijl de kouin-
geu van Argos vast het verwezen l\'ergamum, en de sloten,
die van \'s vijands handen mostcu in brand gesteken wor-
den, verdelgden; verzocht ik bij u voor de verlege Troja-
nen gecne hulp, nochte gcene wapens, met uw eige han-
den kunstig gewrocht; nochte1 ik woude, o mijn liefste
beddegenoot! u niet te vergeefs om uwen arbeid vergen;
hoewel ik zeer in Priaams kinderen gehouden was, en
menigmaal ^Eneas\'groote zwarigheid beschrcide. Nu sloeg
hij zich door Jupijns gebod op den bodem der Rutulen
neder; weshalve ik, zijne moeder, oodmoedig uw heilige
Godheid om wapens voor mijnen zoon koom bidden. Ne-
rcus\' dochter, Tithons echtgenoot, kou u wel door hare
tranen vermurwen. Let eens, hoe vele volken aanspannen,
hoe vele steden met geslote poorten den degen, ten bc-
derve van mij eu de mijnen, wetten." Zoo sprak de Godin,
en streelde en omhelsde niet hart.\' sneeuwwitte eu zachte
armen hem, die vast wankelde, eu terstond r.aar zijn gc-
woonte begost te blaken, en d\' oude hitte door zijn merg
en vermoeid gebeente voelde glijen en gloeyen; eveneens
gelijk de glocycnde bliksem, in de wolken met donder
uitbersteude, door de schitterende lucht voortslaat en
wečrlicht. Zijn beddegenoot, vermaakt met dit bedrog, en
wel wetende dat ze schoon was, merkte dit. De vader, door
een eeuwige miuue aeu haar verbonden, sprak toen:
„waarom dit zoo verre gehaald? o Godin 1 waar is uw be-
trouweu op mij gebleven? Iladt gij eertijds zulk een zorge
voor uw Trojanen gedragen, ik had ze toeu al van wapenen
konnen voorzien; nochte d\' almachtige Vader, nochte het
noodlot verboden, dat Troje langer staan, en Priaam nog
tien jaren zou leven. En zoo gij nu ten oorlog toerust, en
dat uw meening is; al wat ik niet mijne kunst eu zorgvul-
digheid kan te wege brengen, al wat van ijzer en gesmol-
ten elektrum2 kan gewrocht worden, wat vier en hamer
vermag, dat is voor u ten beste; smeek niet, gelijk of uwe
schoonheid mij zooveel niet waard ware." Zoo sprekende,
omhelsde hij haar niet al zijn harte, en, in den schoot zij-
ner egade snuitende, viel allengs zacht eu zoet iu slaap.
P/aarua, toeu de nucht uu zijn halve ronde gedaan had,
en d\' eerste slaap over was, rees de Viergod\'1 om te gaan
smeden, ten zaehteu bedde uit; zoo wakker, en eveneens
gelijk een vrouw, die slechts bij den spinrok en Miuerves
handwerk leveude, eerst vier en doove kolen uit d\' assche
oprekeut, bij nacht aan het werk valt, eu hare dienst-
niaagdeu, bij de lamp, met de lange take bezig houdt, om
haar huis eerlijk4 voor te staan, en haar kleene kiuders
op te trekken5. Ter zijde aan Sicilië, en het jEolische
liiparc rijst een eiland, met zijn rookeude rotsen steil om-
hoog, waaronder de reuzespelonk en holen van Etua door
hun uitgebarrcude1\' schoorsteeueu donderen: men hoort er
zoo vreeselijk op aambeelden smeden, dat al de spelonk
op den klank wedergalint; de stale vuuken vliegen door
het hol, dat het suort, en het vier hijgt in de smidsen. Dit
is Vulcaans winkel, en het land heet Vulcaans laud. De
Viergod daalde toen uit den hoogen Hemel derwaart ue-
der. De reuzen, Broutcs, Steropcs, en Pyrakmon smeed*
den met hun naakte armen vast het ijzer, in het ruime
I hol. Zij hadden aireede den bliksem, waarmede de vader
dikwijls over al dr lucht op d\'aarde bliksemt, met hunne
vuisten gesmeed, en ten deele gebruineerd; een deel was
nog on vol wrocht. Zij hadden er aan gesmeed drie gedraaide
hagelstralen, drie natte waterstralen, drie roode vierstra-
len en vliegende wiudstralen; uu mengden ze schrikke-
lijk wečrlicht en gedreun, en schrik, eu gramschap, die
met vier en vlam uitberet, in hun werk. Elders hadden ze
j het druk met den wagen en vlugge wielen van Mars,
I waarmede hij landen en steden iu rep en roer zet; eu zij
bruineerden om strijd het wapen van de verbolge 1\'allas,
de schrikkelijke rondas, gezoomd mei geschubde slangen
en goude adderen, aaneen gevlochten; en Meduzc ver-
draaide nog, op de borst der Godinne, haar oogen en afgc-
sneden hals, „Gij reuzen van Etua!" zeit hij, „weg met
al dit werk; staakt den begonnen arbeid, en luistert naar
1 mij. Gij inoct voor eenen dapperen man wapens smeden;
\' stelt uu al uwe krachten te werk; rept nu uwe handen;
j toont uu al wat de kunst vermag; haast u, zonder ver-
| trek1." Meer sprak hij niet; maar zijluiden, het werk ge-
i lijkerhaud bij lotinge verdeelende, vallen er alle te zamen
: straks op aan; het gesmolten goud en koper vloeit bij bc-
• ken, eu het bloeddorstige metaal wordt in den grooten
oven gesmolten. Zij gieten eenen geweldigen beukelaar,
die alleen tegens al het geweer der Latijnen scheiitvrij, eu
zeven ronde platen dik is. Anderen snuiven de lucht uit
\' en in, met windachtige blaasbalgen; anderen steken het
kissende metaal in den koelbak. Het hol klinkt en ram-
inelt van aambeelden, die hier staan. Zij houden onderling
slag, uit alle hun kracht, en koeren de staaf met de tange
om en wederom.
Terwijl de vader van Lemnos dit werk vast op de kust
van jEolió aandreef, wekten het voedzame licht en de vo-
gelezang, \'s morgens binnen het dak, koning Evaudcr in
I het laaggebouwde hof op. D\'oude man rijst, trekt zijnen
! lijlrok aan, bindt de Tyrrheensche zolen aan zijne voeten,
! hangt daarna den Tegeescheu degen, met den draagband
over zijn schouder, op de zijde; het pauthersvel hangt van
de sliuke schouder, over zijn rechte zijde. Een paar lijf-
schutten2 treden vooruit den hoogen drempel af, en de
honden volgen hun meesters voetstappen. De held, nog
gedachtig aan zijn gesprek en beloofde schenkagie, teeg
alzoo naar de kamer en het vertrek van JEncas, zijn gast,
die zoo vroeg op was als hij. Pallas, de zoon, vergezel-
schapte zijnen Vader gelijk Achatcs/Eneas. Te zamen ge-
komen, geven ze elkandcre de hand, zetten zich midden iu
het hof neder, en geraken cndelijk openhartig iu gesprek.
De koning begint aldus: „ovcrtrcÜijke vorst der Teukreu,
die mij hoop geeft, dat het met den staat en het rijk van
Troje nog niet gansch omgekomen is, zoo lang gij behou-
den zijt; luttel krachten schieten ons over, om zoo groot
een naamhaftigheid in den oorlog de hand te bieden: van
dezcu kant worden wij van den Tuscaanschen stroom hele-
gerd; van dien kant beuaauwt ons de Rutuler, en rammelt
met zijne wapenen om onze vesten. Maar ik ben uit, om u
een leger, bestaande uit geweldige volkeu van machtige
lauden, toe te stieren; een onverwachte slagboeg\'1, waarvau
gij u dienen kunt. Gij komt, als van het noodlot geroe-
peu, te rechte tijd hier. Niet verre van hier wordt de stad
Agylle bewoond, van oude steenen opgebouwd, daar eer-
tijds het strijdbare volk van Lydic zich op het Hetrurische
gebergte nederslocg. Daarna heeft koning Mcseutius haar,
die vele jaren biocide, trotsch eu wreedelijk niet zijne
wapenen ouder zijn heerschappij gedwongen. Wat wil ik
d\' oumcuschelijke moorderijeu eu gruwelijke stukken des
dwingelands ophalen! De Goden zetten \'t hem eu zijnen
nakomelingen betaald! Ja, hij knevelde ook dooden en le-
veudeu lijf aan lijf op ecu, eu boud ze handen op handen,
\'uitstel. — "lijfwachten. — 3wendiug van
\'t lot.
\'Lat. voor ook niet. — ^m e taal. — 3Vulcaan, —
4met eere — bop te voeden. — «uitgebrande.
-ocr page 716-
PUBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
700
vore ingewijd. Evauder eu de Trojaanschc jeugd slachten
beide, volgeus het gebruik, uitgeleze schapen. Daarna gaat
hij naar de schepen, en bezoekt de maats weder; waaruit
hij de braafste en beste soldaten kiest, om met bem te
trekken; en stuurt d\' andereu te water af, die met den
stroom zachtelijk iicderdrijven, om Ascaan ziju vaders wc-
dervaren en gelegenheid te boodschappen. Men geeft den
T.ukreu paardcu, om r.aar het Tvrrhecnsche land te rei-
zen; aau JEucas eeu uitmuntende ros, behangen met
een dekkleed vaa een rosse lecuwshuid en zijn vergulde
klaauwcu.
Terstond vliegt het gerucht over de kleeuc stad, dat
de ruiters haastig naar de grenzen des Tyrrheenscheu ko-
ninga draven. De vrouwen verdubbelen uit angst hare
kerkbeloften, en de vrees br.uaauwt ze, hoewel \'t gevaar
nog verre is, en alrcede beelden ze zich den oorlog schrik-
kelijker iu, dan die iu der daad is. De vader Evsnder, deu
reisvaardigen zoou toen bij de hand vattende, kan er niet
afscheiden, uochte zich zat schreven, en spreekt aldus:
„och, of Jupiter mij mijue vorige jaren wedergave, gelijk
ik was, toen deze hand d\' eerste slagorden onder de muren
van 1\'reneste velde, zeeghaftig den brand iu eenen hoop
schilden stak, en naar den afgrond stuurde koning Heri-
lus, uit zijne moeder Feronié, met drie zielen (het luidt
eiselijk) geboren, en dien men driemaal most bevechten,
in driemaal nederhouweu; wien ik evenwel toen, met
deze vuist, van alle zijn zielen beroofde, eu driemaal het
harnas uitschudde; waar\' mij die vorige sterkte bijgeble-
ven, ik gedoogde uu niet, dat men n, o mijn zoou! immer-
meer uit mijn lieve armen rukte; noehte Mescnlius, mijn
naaste nagebuur, zou nimmermeer, mij in mijn gezicht
braveereude, zoo menig mensch wreedelijk met deu
zwaarde van kant helpen, en de stad van zoo vele burge-
rcu outblooteu. Maar, o Oppergodheęu! en Jupiter, op| er-
voogd der Goden! ik bidde u, ontfarmt u des Arkadischen
konings, eu verhoort mijn vaderlijk gebed. ludicn uwe
goddelijke macht en het uoodlot mijueu Pallas veilig be-
sehuiteu; mag ik hein levendig weder zien, eu mogen wij
te zamen komen; zoo bidde ik om een lang leven, wel
getroost, allerhande zwarigheid uit te harden. Maar, o
Fortuin! indien mij eeuig zwaar ongeluk over het hoofd
hange, zoo laat, zoo laat mij uu dit pijuelijk leven eindi-
gen; terwijl mijn bekommeringe nog twijfelachtig, terwijl
de hoop van het toekomende nog onzeker is; terwijl ik u,
mijn lief kiud , mijn eeuig vermaak in mijnen hoogeu
ouderdom, uog in mijn armen hebbe, en eer een droeviger
mare mij het hart af stoote." Het jougste afscheid perste
deu vader deze woorden uit het binnenste van ziju harte.
De dienaars droegen hem, van flaauwte bezweken, in het
hof. De ruiterij was aireede door d\' outslotc poorten uit-
geredeu, en .Eueas en de getrouwe Achates reden onder
de vooruaamsten; daarna volgden d\'andere Trojaausehe
oversten. Pallas reed midden in den troep, en muntte
met zijnen veldrok eu beschilderde wapenen uit; gelijk de
Morgeustar, van Venua boven alle andere flonkerstarreu
beziud, wanneer ze, met de baren des Oceaans besprenkeld,
haar heilig aanschija ten Hemel opheft, eu de duisternis
verdrijft. De vrouwen staau op de vesten, en sidderen, en
volgen de stofwolk eu scharen, die in hel blanke harnas
flikkeren, uog met hare oogen na. De gewapende streven
voort tusscheu de heggen, daar de wege:\'. allerkortst val-
leu. liet geroep verspreidt zich, eu het hoefijzer van deu
viervoetigen draver vertrappelt iu zijne gelederen deu
grou.1, dat het stuift cu davert, liij deu kouden stroom
van Cere legt een groot woud, wijd eu zijd door der voor-
ouderen godsdienstigheid heilig geacht, eu van alle kan-
ten met oneffe heuvelen en donkere denueboomcu omciu-
geld. Men zeďt, dat d\'oudc Grieken, die deu Latijnschen
bodem eerst bezaten, Sylvaan, deu Iiosch- en Veegod, dit
woud en eenen feestdag toewijdden. Niet wijd van hier
hadden Tarchon en de Tyrrheeuschen veilig hun leger gc-
slagcn, eu men kost aireede van den hoogen heuvel al de
en aanzicht tegens aanzicht (een zeker slag van pijuiceu),
eu moordde ze alzoo deerlijk, uut ecu langzame dood, en
arm in arm, zoodat ze van etter en vuil bloed vloeiden en
verstouten. Maar de burgers, end< lijk verdrietig om zijn
dolle schelinerijeu, oinciugelen al gewapeud hem en ziju
hof, breugeu zijue makkers om hals, en bestormeu het pa-
leis met braudtuig. Hij, onder de dooden ontglippende,
vluchtte naar \'t gebied der Rutulcn, eu beschutte zieh
door de wapens van \'f umus. die hem het hoofd ophield.
Weshalve het gansene lletruric, uit rechtvaardige verbol-
genheid op de been geraakt, gev.apcndcr hand den kouing
ter straffe vorderde. Ik zal, o ,-Eueas! u ten veldoverstc
over dit machtige leger zetten; want alreę grimmelt liet,
al den oever langs, van schepen, eu zij bevelen met de
standaarden voort te trekken. De bedaagde offerviuder,
spellende hetgeue hij te gemoet ziet, huuiit ze door deze
rede uogop: „o uitgeleze jeugd van Meeonie! bloem eu
puik der oude geslachten, die door een rechtvaardige
wraak eu gramschap, bij Mescutius berokkend, dien dwiu-
gelaud te keer v\\ilt; geen Italiaan, is machtig zu!k een
dapper volk ouder het juk te brengen; zoekt uitheemsche
oversten!" liet Hetruri.-che heer, door der Goden waar-
schuwingen afgeschrikt, leďcrdc zich toen daar op het
veld. Tarchon zelf zeudt zijue gezanten aan mij, en rijks-
kroon eu schepter, en stuurt mij de koninklijke cieradeu,
opdat ik in hit leger zou komen, eu het Tvrrhecnsche
rijk aanvaarden; maar uu ik van ouderdom machteloos eu
traag ben, en het bloed koud is, ontraden mij de jaren
deze heerschappij,eu mijn zwakheid komt te spade, om iel
dappers uit te voeren. Ik zou mijueu zoon wel hiertoe op-
inaueu, indien hij niet, uit een Sabijusche vrouwe geboren,
dat land eon deel van ziju vaderlaud rekende. Gij, wien
het noodlot, van wege uwe oude1 en afkomst dit toelaat,
euJ van Goden wordt aangezocht; ga heue, o kloekmocdige
vorst der Trojaueu eu Italianen! Ik zal mijnen 1\'allas, den
toeverlaat en troost mijucs ouderdoms, niet u zenden; on-
der uwe meesterschap zal hij deu lastigen oorlogshandel,
eu in den oorlog harden leeren; hij spiegele zich aan uwe
dapperheid, en leere u van jougs op eeren. Ik zal hem
twee honderd Arkadische ruiters, het uitgelezen puik der
jeugd, bijzetten, en Pallas zal er ook zoo vele op zijnen
naam voor u werven."
Naauwlijks sprak hij dit, of JEneas, Anchises\' zoon, eu
de getrouwe Achates lieten hun hoofd hangen van droef-
heid; dewijl ze iu hun gemoed overwoigcn vele zwarighe-
den, die te hard vielen, had Venua uit den helderen Hemel
niet een teeken gegeven; maar onvoorziens kwam er een
wccrlicht, met eenen donderslag, uit de lucht flikkeren; en
all" dingen schenen haastig overhoop te tuimelen, en de
Tvrrheeusche klaroen iu de lucht te klinken. Zij zien op-
waart, en het donderde \\v< der vreeselijk slag op slag. Zij
zicu iu eene wolk, iu het heldere gewestc dus Hemels, bij
klaar weder, wapens schitteren, en tegens elkandercn klik-
klakken. Andereu stondeu verbijsterd van zinnen; doch de
Trojaausche held keude dien klank, eu docht aan de bclof-
ten der Godinne, zijue moeder. Toen sprak hij: „beleefde
koning! zeker, onderzoek uiet eens, wat deze voorspokcu
beduiden. Ik worde van den Hemel verdagvaard; de Tccl-
godiu, mijne moeder, beloofde, dat ze, zoo de krijg begost
aan te traan, mij door dit teekeu zou waarschuwen, en met
de wapenen, van Vulca\'in gesmeed, uit de lucht verzien.
Och, hoe groot een neęrlaag zien d\' clendige Laurentijnen
te gemoet! o, Turuus, hoe dier zult gij het mij bocteu! o,
vader Tiber, hoe vele schilden en helmen eu lichamen van
kloeke mannen zult gij met uwen stroom omweutelen!
Laat ze slug leveren, eu het verbond breken I" Aldus «pre-
kende, rijst hij uit den hoogen troon, en ontvoukt eerst het
vier, dat op Hercules\' altareu gedoofd lag, eu genaakt vro-
lijk de klceue Huisgoden, eu deu Haardgod, \'s daags te
\'leeftijd. — \'Versta: en die.
(
-ocr page 717-
701
PUBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
joffers, in zachte rosbaren, geleidden het heiligdom door
de stad. Verre van hier stelde hij ook Pluto\'s Helsch rijk
eu hooge poorten, en de straf der sehelmerijen, en u, o
C\'atilyne\'! die nog aan d\' overhellende klip hangt, eu
voor de grimmassen der 1\'azcmijer. schrikt; ook d\' af-
gezonderde godvruehtigen, en Cato, die hun wetten voor-
schrijft. Ouder deze afbeeldingen ging het gouden beeld
der wijdstrekkende en verbolge zee voort; de blaauwe
gelven zagen wit vau schuim, cndolfijus vau klaar zilver
veegden met hunne staarten door het water hene, eu sue-
den de bartu iu ecnen kring. Midden iu zag men de vloten
met koper beslagen, en deu Actiasehen zeestrijd; gij zoudt
deu gansenen Leukates van een volslageu gevecht zien
b.iruen, en goud iu de deiningen schitteren. Aan deze kaut
staat Augustus C\'iesar (wiens vrolijk hoofd ter wederzijde
van vier eu vlain straalt, en op de kruin het vaderlijk
gesterreute voert) op het hooge achterkasteel, met zijue
Huisgoden eu groote Coden, eu de vaderen, en het volk,
ea voert d\' Italianen iu deu zeestrijd aan. Aan gene zijde
staat de trotsche Agrippe, wiens haar uut eeu krone van
galioenen, een trotsche oorlogsprijs, glinstert, terwijl win-
deu en Goden hem begunstigen. Aan deu andereu kant,
met zijue onroouische macht en velerhande wapenen,
komt Antoni2, de triouifcerdcr, van d\' Oostersche volken
eu het Roode meer\'1 aanzetten, en sleept met zich Egypten,
de macht van Oosten, de Baktren, het uiterste van zijn
gebied; eu d\'Egyptische beddegenoot\', zijne schandvlek,
volgt hein achter aan. Zij streven gelijkerhand toe, en de
gausche vlakte, tusscheu het aaupersen der riemen bene-
pen, schuimt voor de aaubmiscudc snuiten. Zij steken
diep in zee; gij zoudt uieenen, dat afgespoelde Cycladen
in zee zwemmen, of steile bergen tegeus bergen aaurcn-
neu; met zoo groot eeu gevaart zetten ze de schepen, met
galerijen en wachttorens opgebouwd, op clkandereu aan.
Mea worpt er vierwerk van hennep, en het hagelt er
vlugge ijzere punten; de zeeakktrs worden rood van ver •
schelt moord. De koningin, midden onder de vLot, scheut
de troepen met haar Egyptisch riukeltuig aan, cu ziet nog
het paar slaugeu achter haren rug niet. Allerhande slag
van gedrochten, hare Goden, en Auubis, de wachthoud,
voeren het geweer tegeus Neptuun, Vcnus, eu Miuerve.
Mars, hierin gewrocht, raast inet zijn zwaard midden in
het gevecht, met de wreede Vloeken in de lucht; eu de
Tweedracht, met deu gescheurd;u sluyer vermaakt, gaat
haren gang; Belloue volgt haar met de bloedige gecsel.
D\' Actische Apolio, dit vau boven aanschouwende, spaut
zijnen boog; geheel Egvpten eu Indien, alle d\' Arabiers,
alle de Sabeescheu, hierom verschrikt, keerden terugge.
De koningin zelf scheen recht voor wind door te gaan,
vierde de schoten, eu liet alle zeilen vol staan. De Viergod
had haar ouder de doodeu uitgebeeld met een bleek aange-
zicht, alreę naar de dood gezet; eu hoe de wind, uit Apu-
lie w aaycude, haar over het water voortholp. Maar tegeus
haar over verscheen het groote lichaam van deu Nijl, die
treurig al zijn gewaad ontvouwde, den boezem opende, en
d\' overwonue vloot in zijnen schoot en stroom riep, oin
heur daar te bergen. Maar Ccesar, met een driedubbele
zegestaatsie de vesten vau Rome inrijdende, offerde aau
d\'Italiaausche Goden een onsterflijke kerkbelofte, iu drie
honderd overtieflijke kerken, de gausche stad door; de
straten krioelden vau ulijschap, en spel, en handgeklap;
in alle kerken, om alle altaren gingen de joffers ten reye;
d\' ulďcrrunders werden voor d\' altaren ter aarde geveld.
Augustus, in de sneeuwwitte kerke vau deu blankeu Fe-
bus gezeten, nam kennis van der volken sehenkagien, en
hing ze aan de prachtige pilaren. D\' overwonue volken,
zoo door spraak als dracht en wapens onderscheiden, gaan
keurbende zien, die wijd en breed over het veld uitge-
spreid lag. Vader jEneas cu de jeugd, ten oorlog uitgele-
zen, begeveu zien derwaart aan, en, vermoeid zijnde, ver-
kwikken zich hier, en voederen hunne paarden.
Maar toen Vcnus, de blanke Godin, met geschenken
uit de wolkeu, haren zoon genaakte, en heimelijk van
verre, bij den koelen stroom, in een bochtig dal vernam,
bejegende «e hem minnelijk, en sprak: „mijn zoon! zie,
hier breng ik u de beloofde wapens, die mijn man zoo
kunsjrijk heeft volvoerd, opdat gij uu uiet zoudt schro-
meu, verwaande Laurentijueu of den strengen Turuus in
den strijd uit te dagen". Zoo sprak de Cvthcrcesche Go-
din, omhelsde haren zoon, en lelde de flikkerende wapens
ouder een eikc, tegens hem over. Hij, vermaakt met die
gave cu treflijke vereeringe der Godinne, kan zich niet
zat zien, slaat zijne oogen over elk stuk in het bijzonder,
verwondert zich, en keert om eu wederom den vierbra-
keudeu helm, met zijnen vervaarlijken kam, het bloedige
zwaard, en koperen harnas, een blaamvc wolke gelijk,
waar iu de zou met hare gloeyende stralen van verre
speelt eu flikkert. Daarna bezichtigt hij de laarzen, luch-
tig met goud en zilver overtrokken, eu speer eu bcukc-
laar, met onuitsprekelijke kunst doorvlochten. De Viergod,
schrander op het voorspellen, en uiet onkundig van toe-
koineude zaken, wrocht daar in d\'Italiaausche geschiede-
nissen en Roomsche zegestaatsic\'u; men zag daar al het
geslacht des toekomenden stams. van Ascaan af, en d\'oor-
logen, d\' een na d\'ander gevoerd. Hij wrocht er, hoe een
wolvin, zwanger bij Mars, in het groene hol geworpen
hadde; de tweelingen hiugcu en speelden aan hare bor-
sten, en zogeu de moeder, zonder ;chroonite; zij, haren
hals rekkende eu ombuigende, streelde uu het een, dan
het ander, eu likte en bootseerde de ledeu met de tonge;
niet verre van bier teekende hij Rome, en de babijnsche
maagden, oubeschoftelijk in het gestoeltedes schouwburgs
geschaakt, terwijl men de groote schouwspelen speelde;
eu deu nieuwen krijir, gesproten tusscheu de Romeinen,
den ouden Tatius, eu het gestrenge Curieu; daarna, hoe
dezelve gewapende koningen ouderling het gevecht staak-
ten, en voor Jnpijns altaar, met oll\'erkelkeu iu deu hand,
het verbond door het slachten vau eeu zeugc bevestigden;
niet verre van hier werd Metius met vier paarden van een
getrokken; (maar gij, Albaner1! zoudt3 uw woord gestaan
hebben.) Tullus sleepte het ingewand des logcnaehligen
mans door het bosch; eu de hagedoreus dropen van bloed,
dat hem ontliep. 1\'orseuua beval den uilgedreven Tar-
quijn wederom in te halen, eu benaauwde de stal meteen
machtig beleg. D\' .Eucadijncn streefden voor den vrij-
dom\', tegeus ijzere spitten en zwaarden aan; gij ziel hem
van gramschap tieren eu drtigeu, om Coeles, die de burg
durf afbreken, en om Clelie, die, hare handen los rukkcn-
de, over den stroom zwemt. Boven in deu schild stond
Manlius, wachter van den Tarpeesehen burg, beschermde
de kerk, en hield het hooge Capttool in; eu h» t nieuwe hof
vau Romulus was slechts met riet cu stroo gedekt. De zil-
vere gaus, hier in de vergulde galerijen hene en weder
vliegende, kwaakte vast, dat de Gallen voor de poort wa-
reu. De Gallen, door duisternis en guust des donkeren
nachts beschermd, en door lieggcu en struiken heengcslo-
pen, hielden den burg in. Hun haar was zoo geel als goud,
en de goudgele baard begost uit te breken; huu gestreepte
wapenrokken glinsterden: de goude keten hing om den
sneeuwwitten hals; elk drilde niet zijue vuist een paar A1-
pische schichten; zij beschutten de borst niet iange schil-
den. Hierna hul hij er de huppelende Salicn, eu naakte
Lupercaleu op gedreven, eu ofl\'erbouetten4 vau fijne scha-
pewol, en rondassen, uit den Hemel gevallen. De kuische
\'Namelijk Metius (of Metus) zelf, de Albaansche veld-
overste, die de Romeinen iu den steek gelaten had. —
•moest. — 3vrijheid.- •\'lichte1 mutsjens, bij \'t offeren.
\'Catilina, Cicero\'s beruchte vijand. — 2Antonius,
Augustus\' tegenstander en Cleopatra\'s minnaar. — 3dich-
terlijk voor zee. — \'Cleopatra. — \'Voor zee vlak.
-ocr page 718-
PUBIIUS VIRGIUUS MARO\'S WERKEN.
702
En terwijl deze dingen, verre van der hand, zich aldus
toedroegen, werd Iris van Juno, Saturnus\' dochter, uit |
den Hemel aan den stoutcn Turnus gezonden. Turnus zat
toen bij geval in het gewijde, dal en woud van Pilumnus,
zijnen voorvader; cu Thaumas\' dochter sprak hem met
haren roosverwigen mond aldus aan: „o Turnus! zie, de
gelegenheid des tijds biedt u van zelf aan, hetgeen nie- !
mand vau de Goden u zou durven beloven, al wenschte gij
bet schoon\'. /Eneas is, verre van zijne stad en makkers en j
vloot, naar deu 1\'alatijuschen berg en koning Evandu/s hof
toegereisd; dat \'s hem nog niet genoeg; hij is doorgeboord
tot in d\' uiterste steden van Korytus, en wapent het volk
van Lydië, en de geworve huislicden. Wat twijfelt gijP nu
is het tijd, paarden en wagens op t\' ontbieden. Sammel
niet langer! rand het leger aan , terwijl het iu roer is."
Zoo sprak ze, voer snel ten Hemel, en sneed, in hare
vlucht, eenen geweldigen regenboog in de lucht. De jonge-
liug kende haar, hiel\' heide zijn handen naar den Hemel,
en riep de Godin iu Int hencvliegen aldus toe: „o Iris,
ter des Hemels! wie dreef u uit de wolken op d\' aarde ne-
derp Hoe komt dit klare weder zoo haastig op? Ik zie den
Hemel in het midden opgaan2, en starreu aan de lucht
schijnen. Wie gij zijt, die mij in het harnas verdagvaardt,
ik zal zoo groot en gelukkig een voorteeken volgen"; en
dit zeggrude, ging hij uaar den vliet toe, schepte water
uit den stroom, riep vierig de Goden aan, en zocht den
Hemel met vele belolten te bewegen; en nu trok het gan-
sche heer, heerlijk te paarde gezeteu, heerlijk met goud
en geborduurde kleederen uitgestreken, over het vlakke
veld. Messapus voerde den voortocht, de Tyrrheensche
jongelingen den hindertoeht\' aan; de veldheer Turnus
reed gewapend iu den middekocht, en stak met hals en
hoofd boven alle audereu uit; gelijk de diepe Ganges met
zeven bedaarde vlieten, zonder geruisen nog hooger wast;
of de Nijl, met zijnen vetten stroom, weder uit het land
afloopt, om iu zijne kil te duiken. De Teukren zien een
zwarte stofwolk haastig voor hen opstuiven, en duisternis
uit het veld opstijgen. Caďcus roept eerst uit den wachtto-
ren, die recht daar tegens over stoud: „o burgers! wat
rolt daar voor eenen kloot, zoo zwart en donker, herwaart
aan? op, mannen! op; haast u; brengt zwaarden, brengt
schichten, maut de muren; de vijand komt." Op dit vrec-
sclijk geroep bezetten de Trojanen alle poorten, en man-
neu4 de vesten; want TRneas, een ervaren krijgsman, had
voor zijn vertrek hun dit zoo geboden; dat ze (indien men
gedurende zijn vertrek ergens onraad vernam) uiet zouden
bestaan uit te vallen, nochte zich in het veld wagen, maar
slechts veilig van binnen hun wallen en vesten bcscher-
men. Weshalve zijlieden, ofwel schaamte en spijt heu aan-
porreu om handgemeen te worden, evenwel den vijand de
poorten voor het hoofd sluiten, hunnen last nakomen, eu
uit de wachttorens iu \'t harnas den vijand vast verwach-
ten. Turnus, met den gulden helm op het hoofd, daar een
roode pluimagië op stak, op een bjut Thracisch paard
gezeten, vloog snel vooruit de voetkuechten voorbij, en
kwam, met twiutig uitgelcze ruiteren vergezclschapt,
onvoorziens de stad op, eu sprak: „o jongelingen! wie zal
eerst met mij op den vijand toezettcnP" en schiet eenen
schicht in de lucht, tot eenen aanvang des strijds, en geeft
zich trotsch veldewaart in. Zijne spitsbroeders volgen hem
opdat woord, met afgrijselijk veldgeschrei achter aan. Zij
verwonderen zich over de suilerij der Frygianen, die iu
hun beschansiuge blijven nestelen, eu zich niet eens in
\'t vlakke veld zien laten, om hun gewapend het hoofd te
bieden. Hij te paarde\', bezichtigt verdrietig de muren
herwaart eu derwaart, en zoekt langs omwegen vast naar
eeuigen toegang; en gelijk de wolf een volle schaapskooi
beloerende, om den stal in wind en regen, \'s midnachts
voort op een lange rij. Hicrmaalde Mulcibcr1 de Nomaden,
en d\' ongegorde Africancn; hier de Leiegen, en Knren, en
Gcloonschc schutters; d\' Eufraat ging er nu met eenen
zachter stroom, en de Morijnen, de veergelegenste aller
volken, en de Rijn met beide zijne hoornen2, en d\' onge-
temde Dnak en Araxcs, t\'oi\'gestuimig om zijn brug te
dragen. .Eueas verwondert zich over den inhoud van
Vulcaans schild, hem van zijne moeder geschonken; en
blijde met d\' afbecldinge der zaken, hem nog onbewust,
schiet de naamhaftigheid en het noodlot zijner nakomelin-
gen aan.
Het Negende Boek.
INHOUD.
Terwijl .Eneas van der hand, en in Tuscaucn met hulp-
troepen te werven bezig is, voert Turnus, van Juno dcor
Iris opgewekt, om zoo schoon een gelegeutheid niet te ver-
zuinien, zijn volk naar de vijanden, en poogt, om hun alle
hoop van ontvlieden te benemen, de vloot te verbranden,
dewijl ze zich binnen de wallen hielden, en weigerden, op
\'t vlakke veld voor den dag te komen. Het hout, waarvan
deze vloot gebouwd werd, was op Ide, in \'t woud van
vrouw Cybele, gehouwen; dies Jupiter, door de gebeden
dezer Godinue bewogen, alle de schepen uit den braud
bergde, en in Zeejollcrs3 veranderde. Tegeus het vullen
van den avond zet Turnus, om door \'s vijauds uitval geen
schade te lijden, voor elke poort, wacht uit, waarover
Messapus gebod heeft. De Trooische oversten, ondertus-
schen te rade, en verlegen, wien ze best naar iEueas zou-
den zenden, om hem \'t gevaar der zijnen te verwittigen,
zoo aanvaarden Nisus en Ëuryalus, getrouwe makkers,
juist vau pas dien last van zelf, en, buiten komende, vin-
den \'s vijands wacht in haren slaap en dronkenschap ver-
smcord, matsen4 Ramnetes en eenen hoop Kutulen, en
gaan met den roof strijken; doch vermits de dag aanbrak,
wordt Volscens met zijn ruiterije hun gewaar, waarom zij
boschwaart vlieden, daar Ëuryalus, van den buit ovcr!a-
den en op zijn pad verdwaald, in \'s vijands handen ver-
valt, cu van Volscens, schoon Nisus hein poogde te ver-
bidden , doorsteken wordt. Nisus, zich aan Volscens en
zijne vijanden, over Ëuryalus\' dood, strengelijk wrekende,
ploft, met ziju lichaam vol wouden, op zijnen verslagen
vriend neder, en geeft den geest. Hunne hoofden, op spie-
een gesteken, worden in \'t leger gebrocht, en vau de Tro-
janen, die den wal manden\'1, gekend, dat geweldigen rouw
baart. Middelerwijl bestormt Turnus, met alle macht,
zijnen vijand, cu van weerzijde komt er menig te sueuve-
len. Daar doorschiet Ascaan Numaan, dien baldadigen
stoffer6, met eenen pijl. 1\'andarus en Bitias, door \'t geluk
aangemoedigd, zetten de poort open, en koeren den inval
der vijanden met afgrijselijken moord. Turnus, hiervan
verkundschapt, berst ter geopende poorte iu, en drijft de
Trojanen op de vlucht, totdat hij eindelijk, van vijanden
omciugeld, allengs naar den waterkant wijkt, en, algewa-
pend inden stroom springende, bij zijn volk over zwemt.
Terwijl een ieder vast dus woelt in zijnen oord,
Ruit Iris Turnus op, die der Trojanen kielen
In brand zet; Cybele, die ovcrlang haar woord
Daar boven hield, bevrijdt de schepen voor \'t vernielen,
Verandert ieder schip in eene Zeegodin;
Ëuryalus geraakt met Nisus om ziju leven;
De Rutuler bespringt den Teuker binnen in
Ziju vesting; maar, vermoeid en mat van tegenstreven,
Begeeft zich, over wal en diepe waterkolk,
Na zoo veel inoords terug, gewclkomd bij zijn volk.
\'Vulcoan. — \'takken. — \'zeeny mfen. — 4doo-
den. — \'bemanden, bezetten.— 6pocher.
\'ook. — \'"opengaan. — 3achtertocht, achter-
hoede; verg. \'t Hoogd. hinter. — 4bemannen.
-ocr page 719-
PUBLIUS VIRGILIUS MAUO\'S WEKKEN.
70a
verschrikt, en zijne paarden verbijsterd. De Stroomgod
des \'fibers slaat eeu hecscli geluid, eu trekt zijnen voet
naar de diepte te rugge. Maar de stoute Turnus zwicht
niet; hij toont zijn moedigheid nog met forsche woorden,
eu stoft ahlus: „deze zeegedroehteu dreigen de Trojanen;
Jupiter zelf berooft hun van zijn gewone hulp; de Troja-
nen hoeven niet naar het geweer, nochte het vier der
ltutulcu te wachten. De zee is uu voor de Trojanen onbe-
vaarbaar, eu geenc hoop van t\' outvluehten schiet voor
hun over; het water, \'t ander deel der wereld, is hun be-
uomeu ; wij zijn meester te lande; zoo menig duizend
Italianen wapenen zich tegens hen. Ik scliiik voor geen
noodlot, al stoffen de Frygcn, dat d\' antwoorden der Go-
den hun mede zijn. Hun noodlot eu Vernis werd genoeg
toegestaan, dewijl de Trojanen huuueii voet op den bodem
van het vruchtbare Ausouie zetten. Ik heb er ook mijn
noodlot tegiu, namelijk het schelmachtige volk die bruid
weder t\' outweldigeu, en hen te verdelgen; waut dit smart
Ati-i us\' zonen niet alleen, nochte het staat Mycene alleen
niet vrij de wapens t\' aanvaarden. Doch iemand mocht
zeggen; „het behoorde genoeg te zijn, dat ze ceus vergin-
geu; was het dan niet genoeg, dat ze te vore eens een
schelmstuk begingen? en waar het dan niet beter geweest,
zich van alle vrouwen gauschelijk af te houden? Zagen zij
(die zoo moedig zulk een zekerheid op deze wallen en
graftcu, een kort uitstel en klein onderscheid des doods,
stellen) niet de vesten van Trojc, door Neptuuus handen
gesticht, in den brand vergaan?" Maar, o mijn uitgeleze
gasten I wie rust zich toe, om met bouweclen eu schuppeu
dien wal te vernielen, en met mij op het verbaasde leger
aau te vallen? Ik behoef\'nochte Vulcaans wapens, uochte
duizend schepen om de Teukren te vermcesteren; laat ze
vrij geheel lletrurie te hulp nemen; zij behoeven voor
geeuen duisteren nacht te vreezen, uochte dat wij uit bloö-
heid bij nacht, na het ombrengen der schildwacht op het
hooge slot, hun het Palladium zullen outstelen, of ons
heimelijk iu den paardebuik verschuilen. Men heeft beslo-
ten, den muur bij lichten dage met vicrwerk aan te tasten.
Ik zal huu tooneu, dat ze met geene Grieken of jonge Pe-
lasginaen te schallen hebbeu, die Hektor tien jaren buiteu
hield. Düwijl, o niauuen! het beste deel van den dag al
verloopen is, zoo laat het werk hierbij berusten, eu past
voort liet lijf wel te bezorgen, om hun morgen met den
dag moedig op te komen. Ondertusseheu beveelt men
Messapus de zorg vau schildwacht tegens de poorten uit
te zetten, en rondom de vesten licht op te steken. Men
kiest zeven paar Rut uiers uit, om inet soldaten tegens
het uitvallen vau de stad te waken; elk worden honderd
jongelingen bij gezet, die van goud schitteren, purpere
pluiinagiën voeren, ronde doen, schildwacht bij beurt
veranderen, en, in het gras leggende, clkauderen den
wijn toeschenken, en kopere kioezeu uitvegen. Men
boet\' wakker vier, eu de wacht brengt den nacht zon-
der slapen met tuischeu3 over. De Trojanen zien dit
van de wal vast aau, houden de hooge torens met hun
geweer bezet, slaau van vreeze de poorten wakker gade,
maken bruggen en torens vaardig, eu brengen geweer
bij der hand. Miiesthcus en de gestrenge Serestus drij-
veu liet werk aau; want vader iEueas stelde hen, indien
de nood het vcreischte, tot hoofden over de jongelingen,
en tot bewindsmannen in voorvallende zaken. De geheele
keurbende, om de gevaarlijkheid der plaatse lotende,
| waakt, eu eeu ieder past op zijn beurt, die hem staat te
bewaren.
Misiis, Hyrtacus\' zoon (een dapper krijgsman, afgerecht
op schichten en vlugge pijlen, omtrent en op denjachtrij-
keu lda, die hem .Eneas ten medegezellc toezond) hield
de wacht aan de poort, met Euryalus, zijnen makker, de
schoonste onder alle /Eueudijuen eu Trojuueu, die het
huilt, terwijl de lammers veilig onder de ooyen1 blaten,
en hij buiten gesloten, en fel en boos van ongeduld vast
raast; naardien de dolle hongersnood, door lang vasten
gescherpt, en zijn droogc keel naar bloed snakkende, hein
afmatten ; -niet anders outvoukt de gramschap des ltutu-
lers; en de spijt grizelt hem, ouder het bespieden van wal
eu bezetting, door het lijf. Hij legt het vast over, oiu ecni-
gen toegaug te vinden, en duor wat middel nieii de bezette
Frygianen best zal buiten hun besehausinge op het vlfkkc
veld uitlokken. Hij randt de vloot aan, die ter zijde aan
de besehausinge vast, met den wal beschut, en van den
stroom omheind lelt; eu hij eischt zijn brageerende mak-
kers viertverk en brendtuig, eu grijpt al verhit ecnen
brandeiiden pijustok in de vuist. Toen vielen z\' er op aan;
de tegenwoordigheid van Turnus moedigt ze; eu al de
jonge borsten verzien zich van bamcude fakkelen; zij ruk-
ken ze van den haard; de rookeude torts geeft een pik-
kige vlam, eu vier en vonken vliegen, onder een gemengd,
naar de starren toe.
O Zanggodinnen! zegt mij, wat God de Teukren voor
dien schnkkelijkcii brand beschermde? wie hunne scke-
pen voor zulk een vlam beschutte? wint men hield van
ouds voor de waarheid, gelijk nog, dat Cybele zelf, der
Goden moeder, Jupija aldus aansprak, toen .Eneas eerst
zijne vloot in Frygic, op den berg lda, bouwde eu toerustte,
om zee te nemen: „o zoon ! vergun uw moeders bede het-
gecn zij, die u borgde2 en op den troon zette, op u ver-
zoekt. Boven op het slot stond een pijubosch, eeu woud,
wel zwart eu donker van harsboomen en ahornen, dat mij
lange jaren waard was, en daar men offerde; dit schonk ik
rustig den Dardaauscheu jongeling, toen hij eeu vloot bc-
hoefde. Nu steek ik vol vrees en bekoinmeriuge. Be vrij
mij van die vreeze, eu laat uw moeders gebed dit hout be-
hoeden, opdat het door geen varen bederve, uochte duor
wind of water verga; laat het dit voordeel genieten, de-
wijl het op ons gebergte gewassen is." De zoon, die Jen
loop der starren aan den hemel bestiert, antwoordde haar :
„o moeder! waar wilt gij het noodlot toe brengen? wat
verzoek is dit? dat kielen, van sterflijke handen gebouwd,
een ousterllijk recht hebneu? en ^Eueas veilig \'t onveilige
water bevare? Wat God vermag tlit? doch ik wil liever,
wanneer ze hare reis afgeleid hebben, en in de havens van
AuMu.ii leggen, al die te vore de golven ontkwamen, eu
den Dardaauscheu vorst aan het Laureutijusche land voer-
den, hare vergaugba:irheit:\' benemen, en ha?r in Zcego-
dinueu veranderen; hoedanig Dotho, Nereua\' dochter, eu
Galathea het zeeschuim met hare burst doorsnijden." Zoo
sprak hij, en bezwoer dit bij de stroomen zijues llelscheu
broeders1, eu bij d\' oevers eu zwarte poelen, die van pek
eu zwavel brandeu; eu de gansehc Oh nip daverde, toen
hij haar niet zijn hoold toe-knikte. De beloofde dagen tijd,
van de .Schikgodinnen bestemd, was nu voorhanden, wan-
neer Turnus\' geweld der Goden moeder aandreef, om zijn
tortsen van de geheiligde sein pen af te keeren. Toen flik-
kerde eerst een nieuw licht in hunne oogeu; een groote
wolk scheen uit den Ocsten door de lucht te drijven; men
hoorde de reyen van lda, en uit de lucht borst eeu eise-
lijke stem, van Rutulische en Trojuiinsche scharen ge-
hoord: „o Trojanen! bekommert u zoo bijster niet, om
mijne schepen te besebermen, nochte stelt u te weer; want
Turnus zal eer de zee dun dit gewijde pijnhout verbran-
deu. Gij, Zetgodiuuenl gaat los hene, de moeder gebiedt
het;" en alle schepen rukken terstond elk huu touwen los
van den oever, en varen eu dompelen hunne snuiten diep
iu zee, gelijk dollijus. Hier veranderen ze (een wonder-
Werk) in zoo vele maagden, en worden door zee gevoerd,
zoo sterk iu getale, als er eerst kielen aan de kust lagen.
De Kutulers staau verbaasd van zinnen, Messapus zelf
\'moederschapen (van daar ooi la in). — 2 Voor zijn
vader Saturnu». — Vergankelijkheid. — \'Pluto.
ontsteekt. — Japclcu.
-ocr page 720-
7(H                                                      PUBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
fortuin te verzoeken, wel haast zult gij iEneas, die naar
1\'allas\' muren opontboden is, met buit uit de vrecselijke
neérlage hier zien aankomen; en zoo wij henegaan, het
pad zal ons niet missen, die sommige dagen achter cen op
de jacht, uit eea donker dal, de toppen der stad zagen
rijzen, eu wetin, waarheen de stroom loopt." Toen sprak
de bedaagde Aletbes, rijp vau oordeel: „o vaderlijke Go-
den, ouder welker Goddelijke besehuttinge Troje staatI
gij hebt nog uiet voor, de Trojcuen gacschelijk te vcrdel-
gen, dewijl gij ons zulke moedige jongelingen, en zoo
rustige harten bijzet." Zoo sprekende, viel hij hun beide
om den hals, en drukte hunne hand, en de tranen borsten
hem ten oogen uit, en biggelden langs zijne kaken. Man-
nen! hoe kan ik u naar uwe waardij betalen, voor zoo stout
een stuk? Eerst zullen de Godeu en uwe daden u zeer
treffelijk beloonen; de godvruchtige JEneas zal het niet
onvergolden laten, en Ascaan, nu in de bloem van zijne
jaren, nimmermeer uw groote verdienste vergeten." „Ja,
ik" (zoo vervangt Ascaan dit), „wiens etuigc behoudenis
aan vaders wederkomste hangt, bezwerc u, o Nisus I bij
de groote Huisgoden, en Assaracus\' Haardgod , en het
heiligdom van de grijze Vcsta; want ik stelle mijn geluk
eu raadslagen in uwe banden; vordert vader terug; levert
hem voor mijne oogen: komt hij weder, zoo zijn wij bui-
ten zwarigheid. Ik zal u schenken een paar zilvere bekers,
met groot werk gedreven, die vader in \'t veroveren van
Arisba kreeg; een paar drievoeten, en twee groote baren
gouds; nog een overoude schaal, van de Sidonische Dido
gekomen. Maar winnen wij eens Italië, krijgen den schep-
ter in de vuist, en loten om deu buit; - zaagt gij, hocTurnus
te paarde en gewapeud opgezeten, van goud flikkerde f ik
zal, o Aisusl dien eigen zei ven beukelaar en roode plni-
magic van het lot voor u uitzonderen, gelijk gij alrcede
verdient. Behalve dit, zal mijn vader u zes paar uitgeleze
joffers, schoon van leest, vereertn, en zijne gevangens,
met alle bun uitrustiiige, en boven dit al koning Latintts\'
landerijen. Maar, o eerwaarde knaap, nitnajaren de mijne
uiet vclI ontloopeu, ik omhelze u nu niet al mijn hart,
en houde u voor mijnen meegenoot in alle mijn fortuin.
Ik zal, in oorloge of in vrede, geenen staat nochte eer zoe-
ken, zouder u; ik zal in raad en daad mij meest op u ver-
laten." Hierop antwoordde Euryalus aldus: „of de kans
ons mede of tegen loope, te geenen tijde zal ik hem in
zulke vrome stukken bezwijken; doch boven al uw belof-
ten bidde ik nog om i ene. Ik heb een moeder, van Priaams
oud geslacht, die, mij in elendc natrekkende, nochte van
lliuins landouwe, noehte Acestes\' koninklijke vesten te
rugge kon gehouden worden; deze verlaat ik nu zonder
afscheid te nemen, zonder dat ze beseft, wat gevaar hier-
aan vast zij of niet; de nacht en gij kannen getuigen, dat
ik mijn moeders tranen niet zou mogen zien; maar ik
bidde u, troost d\' arme vrouw, en kom de verlate te hulp!
Mag ik mij hierin op u verlaten, zoo veel te stouter zal ik
tegens allerlei geval aangaan." De Dardauen, in hun ge-
moed getroffen, mosten hun tranen laten; boven nl de
schoone lulus, wieu het hart van genegenheid tot zijnen
vader overliep. Toen sprak hij aldus: „ik beloof u nl wat
uwe treflijke aanslagen wil verdienen: want ik zal ze
voor mijn eige moeder houden, en hier zal niet aan ont-
breken dan de naam van kreiize; en zij, die zulk eenen
zoon ter wereld brocht, zal geen geringe gunst genie-
ten, hoe dit stuk ook uitvalle. Ik zwere u, bij dit hoofd,
waarbij mijn vader plag te zweren: hetgeen ik u be-
loof, zoo d\' aanslag komt te gelukken, dat zelve zal
uwe moeder en uwen geslachte evenwel geworden." Zoo
spreekt hij al sehreyende, neemt vcort van zijne zijde
den gulden degen, nut cen ivore schede, zeer kunstig
van den Gnossisehen Lykaon gewrocht, en hij vereert
hem dit geweer. Mnestheus scheukt Nisus een ruig
leeuwsvel; de getrouwe Alcthes verwisselt zijnen helm
met hem. Terstond treden ze gewapend hene, nagevolgd
tot aan de poort toe, met gelukwenscheu van alle voorba-
harnas aanschoten ; cen aankomende knaap, wiens baard,
nog nooit geschoren, effen aan de kin begost uit te kopen.
Deze beide droegen eveugroote liefde tot clkanucre, en
trokken te zameu ten oorlog. Toen stonden ze ook te za-
incn op schildwacht aan de poort. Nisus zeidc: „o Eury-
alus! zouden de Goden wel mijn har* met zulk eeoeo ijver
ontvonken, of is cen ieders eige onvcrzaadzuiue bcgcer-
lijkheid zijn God? Mijn geest werd al over een poos ge-
drevcu om te vechten, of wat tri flijks aan te rechten, en
kan niet duren dus stil te leggen. Gij ziet, met wat een
zorgeloosheid de ttutulen ingenomen zijn; hier en daar
ziet men slechts licht branden; zij leggen in hunnen siaap
eu dronkenschap versmoord; men hoort nergens gewag;
weshalve vat mijn overleg, en hetgeen mij in den zin
schiet. Het volk en de raaj al te zamen willen, dat men
iEncas hcrwaart ontbiede, en mannen uitzende, om hein
iet zekers te verkundsehappen. Indien ze u willen Deloven
hetgene ik eisch (want d\' eer van de daad is mij genoeg),
zoo dunkt mij, dat men ouder dien heuvel cen pad naar
1\'allas\' stad en vesten zou kunnen vinden." Euryalus, van
groote liefde tot lof getroffen, stond stom, en sprak zijnen
blakeuden vrieud met-een aldus aan: „o Nisus! schroomt
gij mij tot eeneu makker vau zulk een treflijk stuk mede
te nemen? Zou ik u alleen in zulk een gevaar sturen? mijn
vader Ofeltes, een ervaren soldaat, heeft mij, in \'t beleg
en gevaar en de zwarigheden van Trojc, zoo niet opgeto-
gen en onderwezen; nochte ik, den groothartigen /Encas
en zijne fortuin ten uiterste toe navolgende, heb mij ncf-
fens u zoodanig gedragen. Hier is ook een hart, dat op
geen leven past, en ik houde, dat die eer, waarna gij
streeft, niet te dier met den hals betaald wordt." .Nisus
antwoordde hier op: „waraehtig, ik haddc dat bedenkeu
op u niet, nochte het waar niet redelijk, neen. Zoo waarlijk
laat de groote Jupiter, of wie dezen aanslag met genadige
oogen aanschouwt, mij u nimmermeer behouden weder
zien ; doch indien cenig ongeval (gelijk gij weet, dat zulke
aanslagen vol gevaars steken) mij bij geval door Gods
gehengenis overkwame, zoo wonde ik wel, dat gij, die
om uwe bevalligheid «aardiger zijt te leven, na mij nog
overbheft, opdat er iemand ware, die miju lichaam onder
de dooden zocht, voor geld loste, en naar de gewoonte
ter aarde bestelde; of, indien eenige fortuin dit belette,
mijn uitvaart in mijn afwezen hiihlt, en mij met cene
grafstede vereerde. Ik zou, o jonge knaap! geene stof van
zoo groot eeneu rouwe willen geven aan uwe bedroefde
moeder, die alleen onder zoo vele moeders het hart heeft
u te volgen, en zich met de muren vim den grooten Acestes
niet eens bekreunt." Maar d\' ander zcit: „te vergeefs
zoekt ^ij ijdele uitvluchten; ik blijf onveranderlijk hij
mijn opzet; laat ons spoeden"; met-een wekt hij de wacht
op, die treedt in hunne plaats, en bewaart hunne beurt.
Hij gaat bene, vergezelsehapt met Nisus, en zij vragen
naar den koning.
Alle dieren, ontslagen van hunnen arbeid, lagen onbe-
kommerd, en sliepen op het veld; d\' opperhoofden der
Trojanen en d\' uilgeleze jeugd sloegen raad over de hoofd-
zaken des rijks: wat hun te doen stond, of wie nu /Encas
het gevaar zou verkundsehappen. Zij stonden midden in
het vcldlcgcr, en leunden vast op hunne spiesen, met den
schild anu den arm ; toen hielden Nisus en Euryalus beide
rustig aan, om straks ingelaten te worden: dat hunne
zaak van groot belang, en de tijd hier aan wel besteed
zoude zijn. Inlas liet terstond de haastigen biunen staan,
beval Nisus te spreken. Toen begon Hyrtaens\' zoon: „o
/1\'neadijnen I geeft ons naar uwe redelijkheid gehoor, en
oordeelt de zaak, die wij u aandienen, niet naar onzcjonk-
heid. l)c Rutulen, in bunnen slaap en droukensehap vcr-
smoord, leggen zonder spraak; wij zagen zelfs op den
tweeBproug van den weg, die naar de poort de naaste aan
den zeekant, open leit, een bekwame plaats, om hen te
belagen. Hun vier begint hier en daar uit te gaan, en lelt
I vast en smookt naar de lucht, Indien gij ons toelaat, onze
-ocr page 721-
PUBLIUS VIRGIUUS MARO\'S WERKEN.
705
rigste1 ouden en jongelingen; en Je schoone Iulus, heb-
bende voor zijne jnren een mannelijke achterdocht2, en
een hart in \'t lijf, bcla9tte hun vele dingen zijnen vader
over te dragen ; maar hij sprak slechts in den wind en
vruchteloos. Zij gingen uit, geraakten over de graften, en
trokken, bij donker nacht, naar \'9 vijands leger toe, om,
vóór hunne dood, menig man van kant te helpen. Zij zien
overal vele 9oldaten dronken in het eras leggen slapen,
en wagens op den waterkant staan, en te gelijk wapens,
en wijuvaten, en mannen tusschen gareelen en raders
loggen. Hyrtacus\' zoon spreekt eerst aldus: „Eurjalus!
de gelegenheid zelf noodigt ons nu, om wat stouts te be-
staan. Darwaart op leit de weg; sla ga, en zie van verre
toe, dat niemand ons van achter opkoine. Ik zal hier onder
houwen, en u genoeg ruiinbatn maken." Zoo spreekt hij,
zwijgt kort stil, en randt voort met zijuen dagen den trot-
schen Ramnetes aan; die bij geval, op tapijt en zijn hooge
veldkoets leggende, zoo vast sliep, dat hij ronkte, en, ko-
ning en wichclaar, bij koning Turnus zeer gezien was;
doch kon door zijn wichclarij dien slag niet van zijnen hals
afkeeren. Hij versloeg drie dienaars, die bij geval onder
de wapens nelfens hem lagen, en Kennis\' schildknaap, en
den wagennar zelf, onder de paarden betrapt, en hieuw
hun met den degen den hals af, terwijl ze, vol vaaks, het
hoofd lieten hangen; toen 9treek hij den meester zelf der
kop af, en liet den romp achter hem bloed uitrispen;
grond en matras dreven in het zwarte en laauwe blced;
ook sneuvelden Tamyrns, en Lamus, en Serraan, een jon-
geling, die, schoon van aangezicht en smoordronkeu van
wijn, daar lag zoo lang als hij was, en spade in den nacht
bleef zitten spelen; gelukkig waar de jongeling geweest,
had hij al den nacht blijven spelen, en het tot den dag toe
uitgehard. Gelijk een nuchtere leeuw, van razendeu hou-
ger aaneeprikkeld, den vollen schaapsstal overend zet,
en het tangere vee, dat stom van schrik is, vast bijt en
sleept en sleurt, en met zijnen bloeddorstigen muil brult;
zoo paste Euryalus te raken, die, verhit en razende, mid-
den onder den hoop, veel volks van geen aauzien op den
hals kwam, en Fadus, en Hebesus, en Uhetus, en Abarus,
nergens van wetende; Rhetus, die, wakker zijnde, al dien
handel aanzag, maar uit vreeze achter eenen grooten bcr-
kemeyer schuilende, in \'t oprijzen, van dicht bij, het gan-
sche lemmer, en den doodsteek recht in de borst kreeg,
zoo dat hij stervende zijn pnrpere ziel uitbraakte, en wijn
en bloed onder een gemengeld overgaf. Hij voer ter sluik
in zijn hitte voort, en kwam nu Messapus\' spitsbroede-
ren bij, daar het vier cndclijk begost uit te gaan, en hij
de paarden, naar de manier vast gebonden, gras zag
eten ; wanneer Nisus in hrt kort (want hij merk;c, dat zijn
bloeddorstigheid en wraakgieiighcid te hoog liepen) aldu9
«prak: „laat ons ophouden, want de dag komt op, en ons
verraden; men heeft zich genoeg gewroken, en door den
vijand hene den weg gebaand. Zij iaten menig krijgsmans
geweer en wapen van louter zilver leggen, en te gelijk
bekers en schoone tapijten. Euryalus nam Ramnetes\' paar-
debehangscl, en den riem met goudc doppen beslagen,
eertijds den Tiburtijnschen Kemulus tot een schenkogié
toegezonden, van den ovi rrijken Cedicua, om t\' zijnen
huize te noodigen den afwezenden gast, die stervende
dit zijnen neve besprak; na wiens overlijden de Rutulers
in den oorlog dien buit streken. Eurjalus nam dit, en
laadde het, uiet tot zijn voordeel, op zijn sterke schouders,
daarna zette hij Messapus\' helm met de brave1\' pluimngic
op zijn hoofd; aldus, ten veldlcgcr uitstrijkende, zagen ze
naar een goed henekomen.
Terwijl d\' overige keurbende uitgerust te velde lag en
toefde, ging de vooruitgestuurde ruiterij, onder Volscens,
haren ritmeester, drie honderd sterk, alle met schilden
voorzien, uit Lntinus\' stad, om aan koning Turnus ant-
woord te brengen. Zij genaakten het leger, en waren al-
reedc dicht onder de wal, wanneer ze van verre deze twee
ter slinke hand zagen inslaan, en de helm Euryalus, in de
schemcringe vau de nacht, onvoorziens verried, overmits
de stralen recht in hunne oogen flikkerden. „Dat is niet
mis gekeken," riep Volscens uit den hoop: „staat vast,
mannen! wat jaagt n hier? wat zijt gij voor soldaten? of
waar leit de weg?" Zij antwoorden niet, maar vluchten
boschwaart in, en zoeken zich in de duisternisse te ver-
steken. De ruiters bezetten de bekende toepaden, en om-
cingclen alle toegangen van wederzijde met wacht, Daar
stond een groot boseh, ruig van doorncheggen, en dicht
van bruine eekelboomcn; hier en daar liep een spoor langs
verborge voetpaden. De donkerheid der takken en last des
roofs belemmeren Euryalus, en de vrees verbijstert hem
in het nasporen der wegen. Nisus gaat zijnen gang, en was
alreę, zonder omzien, \'s vijands handen ontglipt, en bij
\'t Albaausche meer, sedert naar Alba genoemd, gekomen,
daar nu koning Eatinus\' hooge stallingen stonden. Toen
hij staan bleef, en te spade naar zijuen achtergebleven
vriend omzag, kermde hij: „ongelukkige Euryalus! waar
liet ik u? of waar langs volg ik u?" Hij loopt weder al de
verbijsterde baan van het, bedriegelijke bosch langs, slaat
terugge al zijn voorgaande voetstappen gade, en dwaalt
door eenzame heggen. Hij hoort paarden, hij hoort gc-
rucht, en tcekens, dat hij givolgd wordt, en het verwijlt
oudertnsschen niet lang, of hem komt een geroep ter
ooren; en hij ziet Euryalus, door de verbijsterdheid der
plaatse en \'t gerucht, dat schielijk bij nacht opstak, in
\'s vijands handen vervalltn en, voortgesleurd, te vergeefs
pogen hun t\'ontworstelen. Wat zal Nisus doen? met wat
geweld, met welk geweer durf hij denjongeling ontzetten?
zal hij zich midden onder den vijand begeven, en hun in
den mond loopen, om eerlijk1 in \'t veld te sterven? Hij zet
zich haastig met den schicht schrap, om toe te worpen, en,
omhoog de maan aanziende, bidt aldus: „o, Godin, doeh-
ter vau J.atone, eer der starren, en 9chutsvrouw der bos-
scheu! kom ons in onze zwarigheid genadig te hnlpe.
Indien mijn vader Hyrtacus ooit mijnentholve uwe alta-
ren begiftigde; indien ik ze met eenig wildvang vereerde,
of het wild aan de roos van uw kerkgewelf ophing, of
boven aan \'t gewijde dak haakte; gedoog, dnt ik dezen
troep mag verstrooyeu, en bestier mijnen schicht door de
lucht." Zoo sprak hij, en schoot het ijzeren punt met al
zijne mocht; dies de speer bij nacht door de donkere lucht
vloog, dat ze snorde, leder en hout van Sulmo\'s schild
kliefde, daar ze in stukken brak, hem voort in het ingc-
wand trof, dat hij koud wierd, een warme beek ter borst
uitbraakte, en hikte en snikte, dat de darmen schudden.
Zij zien rondom; maar ziet, dezelve schutter schiet nog
feller eenen anderen schicht van zijn oortip af. Terwijl ze
vast sidderen, \\liegt de speer Tagus van wederzijde door
den slaap van \'t hoofd, dat het kraakt, en \'net punt al
laauw in zijn doorschoten brein hangen blijft. De forsche
Volscens raast, en ziet den schutter nergens, nochte weet
niet, tegen wien hij in zijn hitte zal aangaan. „Gij zult ze
evenwel," zegt hij, „mij beide met uwen bloede op heeter
daad boeten"; met-een trad Euryalus met zijn uitgerukte
kling toe; doch Nisus, verschrikt en zinneloos, riep toen,
en kon\'zich niet langer in het donker verbergen, noehte
zoo groot een droefheid verdragen: „raak mij, raak mij;
hier is de man, die hst u dcde; o Rutulers! past mij met
uwen degen te raken; altemaal is \'t mijn bedrog; decs
heeft niet misdaan, nochte had het hart, nochte kou zoo
veel; ik neem Hemel en starren, hiervan bewust, tot
getuigen l"- zoozeer beminde hij zijnen al t\' ongelukkigen
vriend. Aldus sprak Nisus; maar het zwaard, Euryalus
met kracht toegedreven, ging hein door de ribben en zijn
blanke borst. Euryalus tuimelt dood neder, het bloed loopt
voornaamste. - Nadenken. - \'schitterende.
Vondel I,
met eere.
\'"88
-ocr page 722-
PUBUUS V1RGILIUS MARO\'S WERKEN.
706
scheiden." Dit gekerm treft de harten, en overal gaat een
bedrukt gestecu op; hun krachten, zoo ongekneusd ten
oorloge, verslappen. Idicus eu Actor nemen, op het aanma-
ueu van llioneus eu deu bitterweenenden Iulus, haar, die
het volk weemoedig maakte, en brengeu ze tusschen huu
armen iu huis.
Maar de kopere krijgs-trompet klonk schrikkelijk van
verre; daarop volgt eeu gekrijt, dat er de lucht vau wcęr-
galnit. De Volseeu schieten te gelijk met de schildpad toe,
eu maken reedschap om de graften te dempen, en deu wal
oin te rukken. Sommigen zoi keu toegang, om de vesten te
beladderen, daar ze minst bezet, en de ring des volks ga-
I pende, uiet zoo dicht van manneu gepropt is. De Teukren
daar tegens, gewoou iu den laugdurigen krijg de muren te
beschermen, worpen met allerhande slag van schichten, en
stooteu met scherpe morgenstarren van zich; ook rollen
ze zwaarwichtige steeneu gevaarlijk van boven neder, of
ze ergens de bedekte slagorden kosten sloopeu; en hoewel
d\' audereu zich uiet outzieu ouder de dikke schildpad alles
uit te staan, uochtaus ziju ze het aireede uiet machtig;
want waar de geweldige stormdrom ergens hun allermeest
dreigt, daar wentelen en rullen de Teukren het oumen-
schelijk gevaarte vau boven af, hetwelk de Kutulcrs wijd
eu breed verplet, en de schildpad, hun bcschutsel, scheurt.
j De stoute Kutulcrs pogen uiet meer bedektelijk te stor-
men, maar pogen ze met schieten vau de wal te drijven.
\' Aan deu audereu kaut zwaaide Meseutius, afgrijselijk van
opzicht, een nikkel, van Hetrurisch pijnboomeuhout, en
ging toe niet rookende vierwerk. Maar Messapus, Nep-
tuuns afkuuiste, te paarde afgerecht, hieuw de wal in
\\ stukken, eu eischte ladders, oiu de vesten te beklimmen,
ü Kalliope! ik bidde u, geef uweu zanger in, wat een
i uečrlaag, welk eeuen moord Turuus met zijn zwaard hier
toen baarde, wat voor mannen elk ter Helle stuurde; eu
ontvouw mij dieu geweldigen krijg, van vore tot achter
toe; want, o Godinnen! het heugt u, en gij kunt het verho-
halen. Ter bekwame plaatse stond eeu toren, boven met
1 bruggen voorzien, en eiselijk om er tegens op te zien, dien
i alle Italianen met hun uiterste geweld eu uiterste venno-
j geu poogden t\' overweldigen eu ueęr te smijten; de Troja-
i uen, iu het tegeudeel, dicht op ecu gepakt, uit ope vcrste-
I reu, iu. t steeneu en schieten vau schichten te beschermen.
i Prins Turuus nam eeu barneudc torts, en Mitste ze inde
zijde des toreus, dat de vlam, door deu wind opflakkcrcn-
de, planken eu posten vatte, eu de zulderiuge aanging. Die
vau biuueu ontsteld beginnen te beven, eu willen vergeefs
het onheil outvliedeu; eu terwijl ze rondom loopen, tu
achtcrwaart wijken naar de zijde, die vau deze vierpest
vrij is, zoo stort de toren, om zijne zwaarte, snel voorover,
dat al de Hemel vau het gedruisch dreunt. Zij komen met
het onmeusehelijk gevaarte, dat hen volgt (de borst vau
huu eigeu geweer en stijve stangeu doorsteken en doorre-
geu) half dood ter aarde grvalleu; naauwlijks ontglipte
het d\' eenige Helenor, eu Lycos; waarvan Heleuor d\' oud-
stc voor deu Micouischeu koning ter sluik opgevoed was,
door eeu slavin vau J.icymnie, die hem tegeus de wet iu
den oorlog voor Troje zond, licht gewapend alleen niet den
degen, en een oubesehilderde rondas, van geeu aauzieu.
Toeu dees jongeling zich midden ouder /oo vele duizenden
vau Turuus\' volk vond, eu de Latijnsche troepen aau d\'
eeue eu aau d\' sndeic zijde zag; zoo streefde hij midden
onder deu vijand, zonder op deu dood te passen, eu vloog
denvaart, daar hij het allerdichtst met geweer bezet zag;
! uiet anders dan eeu wild dier, hetwelk, in deu ring der
jageren dicht omringd, tegens het geweer aanraast, en
| zonder eeus op de dood te passen, zich er onder worpt, eu
[ over de zwijusprieteu heuespriugt. Doch Lycus, ongelijk
J beter te voet, kreeg met der vlucht, door vijaud, door wa-
| pens hene, de muren, eu repte zich, oui zijne hand boven
J aau het dak te slaau, eu zijne makkers de haud toe te rei-
ken; wanneer de zeeghaftige Turnus, niet zijn snel gc-
\' weer, hem achterhaalde, en aldus begraauwde: „o zinne-
over dat schoone lichaam, eu het hoofd blijft slap op de
schouders hangen; gelijk een purpere bloem, met den
ploig afgesneden, al kwijnende vergaat, of maukop, door-
nat beregend, hals en hoofd laat hangen. Maar Nisus
vliegt er midden onder, en zoekt alleen Vulsccus onder al
den hoop; op Volsceus alleen heeft hij \'t geladen. De vij-
andeu oineiiigelen, keeren en houden hein tegeu ter wedcr-
zijdc; hij dringt daarom niet flaauwer tegens hen in, en
Bchcrmt om en wederom met den schitterenden degen, tot-
dat hij den roependen Kutuier recht in zijn tronie hieuw,
en al stervende zijuen vijaud het leven nam. Toen smeet
hij zich, met zijn doorsteken lichaam, op zijnen dooden
vriend, en stuif endvJijk daar een geruste dood.
O, gelukkig paar! indien mijne verzen iet vermogen,
geen tijd zal de volgende eeuwe van uw gcdaehtenissc bc-
roovcn, zoo lang .\'Entas\' afkomst d\' onbewegelijke stceu-
rots vuil het Capitool bewoont, en de Koomsehe1 Vader het
rijk bezit. De zeeghaftige Kutulcrs streken dien roof en
buit, en droegen den doodeu Volsceus al schreyende iu het
leger; daar geen minder rouw was, toen men Rainuelcs
dood vond leggen, en met een zoo vele van de braafsteu,
en Serraan, eu Numa, met céuen toru2 om hals gebracht.
Hier vernam men den geweldigen toeloop naar de doodeu
eu gekwetsten, ter stede, daar de moord nog versch ge-
beurd, en het nog laauw was van \'t bloed, dat gelijk volle
beken schuimde. Zij kennen straks dien roof, eu Messa-
pus\' bliukenden helm, eu het paardebehangsel, met deu
huls gehaald.
Eu Aurore, uit Tithons oranje ledekant opgerezen, be-
spreidde alreę het aardrijk met verscheu glans; de zon bc-
scheen eu verlichtte alreę het veld, eu gaf alle dingen hun
vcrwe, wanneer \'1\'uruus zelf al\'1 gewapend de maiiueu en
gewapenden ten strijd aanmaande, elk de zijnen teu storm
aanporde, en zij hunne gramschap door allerhande gcruch-
teu wetten, ook Kun dus\' en Nisus\' hoofden, ecu jainuicr-
lijk schouwspel! omhoog op spiesen stuken, en niet een
groot veldgeschrei volgden. De strijdbare /Eneadijueu
hadden ter sliuke zijde der muren (want de rechte zijde
wordt van deu stroom oinciugeld) hun krijgsvolk gesteld,
en de breede graften bezet, eu stonden bedrukt op de
hooge toreus; eu zagen straks d\' opgesteke hoofden der
jongelingen, hun eleudigeu al te kenbaar, afgrijselijk van
zwart bloed vloeyeu. De Kaam, eeu vliegende bodiu, snort
voort door de verbaasde stad, om dit te boodschappen, en
glipt door, tot aan d\' ooreu vau Euryalus\' moeder. Ü\' clen-
dige vrouw wordt terstond koud over al haar lijf, worpt
spoel eu garen uit der hand, vliegt uit, eu huilt deerlijk,
gelijk vrouwen plachten; zij trekt beur haar uit, eu voort
ziuueloos den wal op, onder de bezetting; zij ziet geen sol-
daten, uochte gevaar, nochte schichten aau; zij klaagt en
jammert, dat er de lucht vau waagt: „o Euryalus! zie ik u
dus? zijt gij dat, de rust vau mijnen hoogcu ouderdom? o
wreedaartl kost gij mij alleen laten? mocht het uw eleu-
dige moeder uiet gebeuren, u, in zoo groot eeu gevaar uit-
gezoudeu, voor \'t allerjongste nog eens aan te spreken?
Och! gij lelt daar, iu eeu onbekend land, den vogelen eu
Latijusehe houden ten are; eu ik, uwe moeder, droeg u
uochte uw lijk niet uit, of look uwe oogeu, of wicsch uwe
wonden, en trok u het doodkleed aan, dat ik nacht eu dag
zoo naarstig uweuthalve beijverde, en troostte mijn oude
dagen met dit werk. Waar bekoom ik uw lijk? of op wat
plaats zijn nu uwe leden, eu gescheurde ledematen, eu ge-
reten lichaam te vinden? O zoou! komt gij mij zoo thuis?
volgde ik u hierom, te water en te lande? Hebt gij uog
eenig incędoogeu, doorschiet mij; verschiet alle uw schich-
ten op mij; o Kutulersl verdelgt mij eerst met deu zwaar-
de; of, o groote vader derGodenl entfarm u, eu drijf mij,
rampzalig dierl met uwen bliksemstraal ter Helle; naar-
dien ik op geeue audere wijze vau mijn pijnelijk leven kan
\'Komeiusche. — 2vecg. — 3gehecl.
-ocr page 723-
PUBI.IUS VIRGIIJUS MARO\'S WERKEN.
707
t\'ge Jupiter! begunstig mijn stout opzet. Ik zal uwe kerke
plechtige offergaven schenken, en zetten voor nweallaren
een witte vaars met een vergulde star, en zoo boog gcwas-
sen als hare moeder, en die, alreę stootsch, met hare klaau-
wen het zand achter uitsmijt, dat het stuift." De Vader en
Hemclvoogd verhoorde hem, en donderde ter slinke hand
uit het heldere gewestc; terstond rammelde de boog, die
Nnmaan den dood dreigde. D\' afgesehote pijl snorde af-
grijselijk in zijne vlucht, en het stalen punt ging Uemulus
door den slaap van \'t hoofd. „Ga nu hene, gij hovaardige
stoffer! en beschimp de vromigheid1; zoo antwoorden
de tweewerf gevange Krygianen den Uutulers." Zoo sprak
Ascaan; hierop krioelen de Trojanen en tieren van blij-
schap, en schijnen van moedigheid de wolken te raken. Bij
geval zag toen Apollo, met zijn gekrold hoofd op een wolk
gezeten, uit het gewest der lucht, d\' Ausonische hcerspit-
sen eu de stad eens over, en sprak den zeeghaftigen Iulus
aldus aan: „o, jonge knaap! vaar zoo voort in dapperheid ;
zoo gaat men naar de starren toe; o goddelijke afkomst,
en die Goden zult telen! met recht willen\' alle oorlogen,
bij noodlot oprijzende, onder het volk van Assaraeus uit
hebben\'; een rijk vauTroje valt u te klcen." Zoo spreekt
hij, daalt straks uit den hoogen Hemel, verdrijft den adem
der winden, eu zoekt Ascaan. Toeu veranderde hij van
aanzicht in de gedaante vau den ouden Butcs, weleer
schildknaap van den Dardaansehen Anchiscs, en een ge-
trouw kerkmeester; de vader had hem toen Ascaan tot
eenen mecgezel bijgezet. Apollo trad er hene, den over-
onden in alles gelijk, van sprnak, vcnve, grijs haar en
i ciselijken wapenklank, en sprak den vierigeu Iulus aldus
! aan: „.Encas\' zoon! het zij u genoeg, dat het gelukte Nu-
maan met uwe pijlen om hals te brengen; de groote Apollo
stdat u voor eerst dezen lof toe, en bi uijdt het geweer niet,
I dat het zijne gelijk is: o knaap! hoi nu vrij op van vech-
j ten." Zoo sprnk Apollo, leide het mensehelijk aanschijn
midden in zijne rede af, en verdween verre uit zijne oogen
in de dunr.e lucht. De Dardaansche oversten kenden den
I God, en het goddelijk geweer, eu hoorden den pijlkoker in
de vlucht rammelen; weshalve ij, op Febus\' verninninge
en goddelijk hevel, Ascaan, heet op vechten, het vechten
verboden, zich weder in den stďij 1 begaven, en bun leven
in merkelijk gevaar stelden, liet geschreeuw loopt over al
de muren, door de wachttorens. Zij spannen hun strenge
bogen, en draayen den vijand schichten naar het lijf, dat
er de grond van bedekt wordt; toeu klonken schilden en
helmen vau den slag; het gevecht werd feller: zoo gc\\vel-
dig als de regen, uit deu Westen en de regenachtige Hok-
ken4 opkomende, tegens d\' aarde aanslaat; zoo fel als de
i hagclbuyen in zee storten, wanneer Jupiter, met vreese-
lijkc Zuiderstormen, het onweer op het water slingert, en
met bnytn in de lucht uitberst.
Pandarus en liitias(van den Ideesellen Alcanor geteeld,
en bij de wilde Hiera, in Jupijns woud, opgevoed; jonge-
liugen, hun vaders bergen en dennen gelijk, en die de
poort, hun door \'s vaders bevel bevolen, ontsluiten) ver-
laten zich op hun geweer, en tronen den vijand binnen de
vesten. Zij staan gewapend binnen de poort, ter rechte
en slinke hand, voor de torens; en schitteren met den
kam boven op den kop: gelijk een paar hooge eikeboomen,
die langs de I.iquentische vlieten of Padus\' oevers, of bij
den genoegelijken Athesis, hun ongeschore kruinen ten
hemel opheffen, en met het opperste vau de toppen knik-
ken. De Rutulers, den toegang open ziende, bersten er in.
Quercens, en Aquicolus, braaf in \'t harnas, Tmarus, op-
loopende vau zinnen, en de strijdbare Hemou zetten het
met gehcele troepen op de loop, of lieten hun leven iu
de poorte. Aldus groeit de grimmigheid in de tweedrach-
tige harten nog sterker aan; en nu verzamelen de Troja-
loozc! waande gij onze handen t\'ontglippen?" met greep
hij hem, die daar vast hing, en rukte hem met een groot
stuk muurs omlaag; gelijk Jupijns sehildknaap, in de
hoogte opvarende, eenen haas of blanke zwaan met zijn
kromme kinauwen oppakt; of een vervaarlijke wolf een
lam, waarna de moeder al blatende loopt zoeken, uit den
stal wegrukt. Men steekt van overal eei» keel op, valt er
op aan, en dempt de grafteu niet den wal. Anderen slingc-
ren barnende tortsen omhoog. Ilioneus velt met een groot
stuk van een steenrots Lucetius, die de poort op kwam,
en brandtuig aandroeg; I.igcr velt Emathion; Asilns velt
Coriwens, d\' een fiksen op den schieht, d\'ander op den
boog afgerecht; Ccneus velt Ortigius; Tiirnus den ovcr-
winner Cencus; Turnus velt Itys, Clonius, Dioxippus,
Protnulus, en Sagaris, en Ide, die den hoogeu toren verda-
digde; Capys velt Privemus. De liehte speer van The-
inille had hem eerst effen geschrapt; hij, dwaselijk zijnen
sehild wegworpende, tastte naar de kwetsuur met zijne
hand; weshalve een vlugge pijl toesnorde, hem de hand
aan de slinke zijde vast heehtte, en de long, den wnnyer1
van het hart, doodelijk kwetste. Arcens\' zoon stond er
braaf in zijne rusting en gebordunrden krijgsrok, helder
van Iberisch ijzcrklcur. Hij was schoon van aanzicht, en
herwaart gezonden van zijnen vader Areens, die hem op-
voedde in liet woud van Mars, bij de Symeetsehe vlieten,
daar het vette altaar van den verzoenbaren Palicus staat.
Mesentius, zijn geweer neerleggende, slingerde de snor-
rende slinger driewerf met het seoer om zijn hoofd, en
kloofde hem met het herte lood den slaap van \'t hoofd,
recht in \'t midden, dat hij in het zand uitgestrekt neder*
plofte, zoo lang als hij was.
Men zeďt, dat Ascnan, te vore slechts gewoon het vluch-
tigc wild te jagen, toen d\' cerstemaal eenen snellen pijl
in den oorlog schoot, en ncdervelde den sterken Numaan,
ook Rcinulus genoemd, en die onlangs Turnus\'jongste
zuster trouwde. Dees voor in d\' eerste slagorden staande,
braveerde de Trojanen met veel hoon en schimpwoorden;
en opgeblazen van geest op zijn nieuw rijk, vermat zich
groote dingen, roepende en bulderende: „o, tweewerf
gevange Frygiancn! schaamt gij n niet binnen de wallen
j belegerd te blijven, en achter de muren voor de dood te
schuilen? Beziet eeus, wat volk met wapenen naar onze
vorstin staat. Wat Godheid, of welke ontzinnigheid dreef
i u naar Italië toe? Hier hebt gij geene zonen van Atreus,
! geen geveinsde tong van IJlysses voor. Wij zijn uit eenen
harden stam gesproten, brengen ons kinders vroeg aan
den stroom, en gewennen ze ijs en sneeuw te verdragen.
De jonge knapen beijveren de jacht, rennen in de bos-
schen, en achten het spel, een paard te berijden, en den
boog te handelen. Maar onze volwassc jeugd, arbeidzaam
en gewoon zich armelijk te helpen, egt en bouwt den ak-
ker, of bestormt en rammeit de steden. Wij verslijten al
ons leven niet den stalen degen, en drijven de ploegosscn
met een spiesijzer voort. De trage ouderdom beneemt ons
het hart en den moed niet. Wij voeren den helm op den
grijzen kop, en het lust ons altijd op vrijbuit te loopen, en
van den roof te leven. Uwe kleedcrs gloeyen van saffraan
en purper; uw wellust is ledigheid, dansen uw opperste
vermaak, en gij draagt rokken met mouwen, en myters
met kcelbanden. O reehtschapc Frygischc wijven (want
gij zijt peen Krygianen)! loopt her.c naar de hooge Din-
dyma toe, daar men gewoon is, hooge en lage fluiten te
hecren. De Berecynthische boschboomefluit en bommen
der ldeesche moeder lokken u vast; laat mannen den wa-
penhandcl over, en legt het stalen lemmer neder." Ascaan
leed niet, dat hij met diergelijke woorden bragcerde, en
hen zoo gruwelijk schold; en, zich naar hem toekecrende,
trok den pijl met de paardspees aan; en, de armen van een
halende, bad oodmoidig Jupijn met deze belofte: „almach-
\'dapperheid. —"Versta: zullen. — \'een einde
nemen. — ^Versta: den Steenbok,
•ververscher.
-ocr page 724-
PÜBIID8 VIKGILIUS MARO\'S WERKEN.
TOS
nen in cenen drommel weder bij een, en durven hand te-
geus hand vechten, en een goed stuk weegs uitvallen.
Den veldhcere Turnus, die vast aan verscheide oorden
tocstreeft, en o» den vijand aanbikt, komt een tijdinge
ter ooren, hoc de vijand op een nieuw in het moorden ver-
hit, en de poorttn opeu zet. Hij staakt den aangevangen
storm, en van toorne schrikkelijk aaugedreven, tijt naar
de Dardaanschc poort en zijne moedige spitsbroeders toe,
en schiet en velt met zijnen schicht eerst Autifatcs (want
dees kwam hem eerst op), bastert van den grooten Sar-
pedou, en bij een Thebaausche vrouw gewounen; d\' Ita-
liaansehc kornoeljcstang vliegt door de duune lucht,
en dringt door de maag diep in de borst; het gapeu der
zwarte wonde levert eeneu sehuimenden plas uit, en het
stalen punt blijft laauw in de longe steken. Daarna velt
hij Merops en Ęrymanth; daarna Afidnus; daarua Bitias,
wiens oogeu brandden, en die van gramschap brulde;
geen schicht trof hem (want geen worpschicht luidde hem
den dood gedaan), maar een snorrende en barneude boom
(waar tegens geen paar stielshuiden, noehte pautser, met
dubbele schubben van goud, op trouw gewrocht, bestaan
kosten) kwam, gelijk een bliksem, uit een blijde gevlogen;
dat onbeschofte lichaam plofte neder; d\' aarde dreunde,
en de beukelaar kraakte van den slag; gelijk te Bajen,
op \'t Eubccsche strand, een stecnen hoofd, met louter ge-
weld tegens de zee opgeworpen, instortende, omrukt en
met zich sleept al wat er aan vast hangt, tot dat het, gan-
schclijk gesloopt, zich in het wadde zet, en met de baren
mengt, daar het zwarte zand van den grond komt opw. 1-
len; zoo dat het hooge Prochyte en Inarime, een hard
dekbedde, door Jupijni gebod, Tyfeus op het lijf geleid,
van \'t gcdruisch daveren. Mars, de wapenvoogd, zette
toen den Latijnen hart en krachten bij, prikkelde hunge-
moeden heftig, en joeg den Teukren sehroomte en bleeke
vrees aan. Zij komen van alle kanten te hoop, dewijl hun
gelegcntheid om te vechten gegeven wordt, en d\' Oorlogs-
god hun in het harte voer. Toen Pandarus zijnen broe-
dcr in het zand zag leggen, en hoe de kans veiloopen, en
de fortuin hun tegen was, drong hij met al zijue macht de
poort toe, zette zijn breede schouders tegens haar aan,
en, menigten van zijn volk buiten de vesten sluitende, liet
ze in het harde gevecht steken. Maar hij sloot er zich
zelven en anderen binnen, en ontving ze die mede instreef-
deu. De zinneloo/.e zag den Rutulischeu koning niet mid-
den onder den hoop inbreken, en sloot hem zelf in de stad;
gelijk eenen onmeuschelijken tijger onder het bloode vee.
Ti rstond begosteu Turnus\' oogen te gloeyen, zijn bloe-
digc pluimagie op den helm te trillen, zijn wapens afgrij-
selijk te knarsen, en de beukelaar te flikkeren en te blik-
sem-n, waar aan d\' ontstelde iEueadijnen straks hunuen
vijand, dien groflijvigen, kennen. De geweldige Paudarus
komt nu te voorschijn, en nog verhit van toorne, om zijn
broeders dood, zeit: „hier is het hof niet, hetwelk van
Amate met hare dochter ten bruidschat zal gegeven wor-
den; noehte Turnus is hier binnen Ardea, en zijn vader*
lijke muren niet, maar in zijn vijands leger, daar hij Ulij-
ven moet. Turnus, hem met koelen moede aangrenikende,
sprak : „begin slechts, hebt gij zoo veel harts; en rep uwe
handen tegens mij; gij zult Piiaam overdragen, dat gij
hier ook etuen Achilles gevonden hebt." Zoo sprak hij.
Paudarus dreef hem met al zijne macht een spies, nog
ruw van kwasten en ruig van basten, toe, die niet raakte ;
want Juno, Saturuus\' dochter, bij der hand komende,
keerde ze af, en de spies bleef in de poorte steken. Maar
gij zult dezen schicht, dien ik u met mijn sterke vuist
toeschiet, niet ontvluchten; want dees schutter past anders
te raken, als gij. Zoo sprak Turnus, hief deu degen om-
hoog, en kloofde hem met zijue kling het voorhoofd, tus-
scheu beide de slapen van \'t hoofd, recht midden door, en
wondde d\' ongebaarde kaken vreeselijk, dat het kraakte,
en de grond dreunde van zijnen zwaren val. Hij stort dood
ter aarde, en bekladt zijn lichaam en harnas met brein en
bloed; en het hoofd, net in twee declen gekloven, hangt
van wederzijde over elke schouder. De Trojanen bieden
hem den rug, vluchten weg, en beven van angst; had
d\' overwinuer gepast, terstond de sloteu te brelceu, en de
makkers ter poorte in te laten, op dien dag waar het met
den Trojaan en den oorlog uit geweest; maar dolheid en
uitzinnige bloeddorstigheid hitsten zijnen moed tegens de
vijanden aan. Voor eerst onthaalde hij Kalaris, en Gyges,
dien de beeueu afgemaaid wierden; hierna dreef hij den
vluchtelingen opgeraapte sneren naar \'t lijf. Juno verzag
hem van moed en krachten, zette hem Hal) s tot eenen
makker bij, cu Fegeus, die door zijn rondas getroffen was.
Daarua de wal ouder de zolen krijgende, trof hij, met den
zwaayeuden degen, gelukkelijk die op de muren, hiervan
onbewust zijnde, het gevecht aandreven; Alkander, Ha-
lius, Nocmou, Prytauis, en Lynceus, die op hem toezette,
en zijne makkers te hulp riep: dezen klonk hij, van nabij,
met eenen slag, dat hoofd en helm daar hene tuimelden;
daarna Amycus, den wildschut, die behendig ziju pijlen
wist te bestrijken, en het stalen punt met vergift te wapc-
uen; ook Klytius uit .Eolic, eu Kreteus, der Zanggodin-
nen vriend; Kreteus der Zauggodinucn meęgezel, altijd
belust op verzen, en om cithers en snaren te stelleu ; altijd
zong hij van paarden, en wapens, en oorlogen. De Tro-
jaanschc oversten, Mnestheus en de gestrenge Screstus,
hoorende het nederhouwen vau hun volk, komen eindelijk
te zamen, en zien hunne makkers heen en weer loopen,
cu den vijand binnen gelaten. Mnestheus zeit: „waar
vlucht gij nu hene? waar hene? wat voor andere muren,
welke vesten zijn er nog voor u over? o burgers! zal een
eenig man, rondom van uwe wallen becingeld, zulk een
neérlaag iu de stad heelshuids aanrechten? zoo vele voor-
naamste jongelingen ter Helle sturen? Gij suffers! er-
barmt u des volks; schaamt gij u niet voor den grooten
iEncas, het ongelukkige vaderland, en d\'oude Goden?"
Zij, door deze woorden verhit, worden gesterkt, en hou-
den stand met eenen dikken troep. Turnus\' allengs aan
\'t wijken, en zich naar deu stroom te begeven, en dien
oord, die van den vliet omringd wordt. De Frygianen
vallen met een groot geroep des te heftiger op hem aan,
en verzamelen te hoop. Gelijk een wreede leeuw, van ver-
woede jagers en hun geweer benaauwd, door verbaasdheid
fel eu leelijk grimt, te ruggc deist, eu van gramschap eu
moedigheid niet wijken kan, noehte machtig is, al wil hij
schoon2, door den drang en het spits hene te streven; niet
anders zette Turuus, al twijfelende, zijn voetstappen ach-
terwaart, zouder zich te verhaasten, en zijn gemoed walt3
op vau toorne. Ja, hij had toen tweewerf midden onder
ziju vijanden toegezet; ook tweewerf hun duzende troe-
peu laugs de muren op de vlucht gebrocht; maar het gan-
sche leger drong haastig te zamen, en Juno, Saturnus\'
dochter, durf hem geene krachten meer bijzetten; want
Jupiter znud Iris uit den Himel door de lucht met eenen
verdrietigen last aan zijne zuster, ten zij Turnus de hoogc
vesten der Trojanen ruime. Weshalve de jongeling alleen
niet machtig is, met zijnen beukelaar en vuist tegens hen
allen te bestaan, zoo werdt hij aller wegen beschoten en
overvallen; de helin klinkt gedurig om den slaap van zijn
hoofd; het vaste koper zwicht voor de keyeD; de kam
wordt vau \'t hoofd geklonken, eu de schild \'kan het slaan
eu schieten niet verduren. De Trojanen, en bliksemende
Mnestheus zelf, drijven zonder ophouden hem speren toe.
Toen brak hem, die geinen adem kost scheppen, over al
zijn lichaam het zweet uit, dat gelijk modderig water
afliep, eu hij, flaauw vau vermoeidheid, naar zijnen adem
hijgende, cndelijk met zijn vollegeweer steil in den stroom
sprong, die hem iu zijn blonde wieliuge ontving, door den
zachteu vloed henedroeg, het blced afspoelde, en vrolijk
zijnen spitsbroederen wederleverde.
\'Versta: T. gaat. — 2ook. —- "ziedt, bruist.
-ocr page 725-
Pl\'BLIUS VIKGILIUS MARO\'S WERKEN.                                                709
gij tegens mijn verbod? Wat vrees port elk de wapens
van zijn partij te stijven, en zich met den degen af te
matten ? Namaals zal er (verhaast u niet) een tijd komen,
om rechtvaardig den oorlog te voeren; w anucer het for-
sche Carthago door d\'Alpes iuborende, den Roomschen
sloten tot een geweldige afbreuk zal opkomen; dan wil
het vrij staan om strijd eikandere vijandschap te dragen,
t\'ontzeggen, te pionderen; nu, houdt gemak, wtest vro-
lijk, en verdraagt u onderling!" Zoo sprak Jupiter in het
kort; maar de schoone Venus hnd er niet weinig tegen:
„o vader! o esuwige gezaghebber over Goden en meuscheu
(want wien kunnen w ij anders nu om hulp aanroepen ?),
\' ziet gij niet, hoe de Rutulers hrageeren, en Turnus, heer-
lijk te paarde gezeteu, midden onder het heer rijdt, en,
op zijn zceghaftightid opgeblazen, daar hencstreeft? Men
laat nu de Teukren binnen beslote wallen niet met vrede;
ja, zelf binnen de poorten, vesten, en muren worden ze
bevochten, eu de grafteu loopeii over van bloed; jEncas,
des onbewust, is van der hand. Zult gij nimmermeer ge-
doogen, dat ze eens van beleg verlicht worden ? De vijand
mit nog een ander heerleger dreigt wederom het herboren
Troje; en Tydeus\' zoon\' uit .Etolië staat weder van Ar-
pen tcgtns de Erygiauen op. Ik geloof voorwaar, zij zul-
len mij ook te keer gaan; eu ik, uwe dochter, moet met
de wapenen der sterflijke menschen noch geplaagd worden.
Indien de Trojanen, zouder uw beuoegen, eu uwe God-
| heid ten wederwille, naar Italië trokken, zij boeten2 \'t, zij
voeren2\'t zouder u uit; maar volgden ze den last en d\'aut-
\' woorden, hun van zoo vele Goden en Geesten gegeven;
j hoc kan dan iemand uw gebod veranderen? of ons een
nieuw noodlot smeden? wat wil ik ophalen het verbranden
: der vlote op Ervď\' kusten? of de bulderende buyeu, door
I den koning der winden, in .lEolie opgewekt? of het afvaar-
digen van Iris uit de wolken? Nu ruit ze3 ook de geesten
uit de Hel (dit erfdeel der gedeelde wereld was nog onge-
moeid gebleven) tegens hen op; en Alekto, schichtig naar
boven toegestierd, loopt midden door d\' Italiaansche ste-
deu spoken. Ik beu nu om de heerschappij niet langer be-
gaau; wij hoopten hierop, toen er kans was: laat het vrij
winnen, wieu gij het gunt. Is er geen landschap, hetwelk
den Trojanen van uwe straffe gcmalinne gegund wordt;
zoo bidde ik u, o vader! om den smokenden ondergang
van \'t omgekeerde Troje, laat het mij geoorloofd zijn As-
caau, behouden \'slijfs, uit den oorlog elders te verzen-
den; laat het mij geoorloofd zijn mijnen neef te bergen,
jEueas werde4 vrij langs onbekende zeekusten omgesold,
en drijve hene op genade van de Fortuin, waar h\'t haar
believe, als ik slechts zijnen zoon beschutte, en uit dien
vervloekten strijd rukke. Ik bezit Amathus, het hooge
Pafos, Cythcre, en het hof van Idaliü • laat Ascaau de wa-
peus uederleggen, en hier zijn leven ouvermaard over-
breugen; last vrij Carthago\'s geweldige heerschappij Au-
sonie op den hals blijven leggen; zoo zullen de Tyrische
steden van dien kant geeneu last lijden. Wat baat "het de
krijgspest t\' ontglippen, en middeu door den brand, van
Argos gesticht, t\' ontvluchten, en zoo veel gevaar en bit-
terheid, te water eu te lande, te verzwelgen, terwijl de
Teukren Latium eu het herbouwde Pergomum zoeken?
zaten ze niet nutter iu de jougstc assche hunnes vader-
lands, en op den grond, daar Troje gestaan heeft? O vader!
ik bidde u, lever den eleudigen Teukren Xanthus eu Si-
moďs weder, en guu hun, dat ze nog eens door \'( OLgeval
van Ilium mogen rollen en sollen I" Toen borst de kouink-
lijke Juno aldus heftig en razende uit: „waarom dwingt
ge mij, zoo geneigd tot zwijgen, uit te varen, en mijn
heimelijk hartewee t\' openbaren? Heeft iemand van de
Goden of meuscheu .Eneas geperst, in oorloge te verval-
len, of zich neffens koning Latiuus als vijand te dragen?
Hij zocht Italië door ingeven van het noodlot, en door
\'Diomedes. — \'-Versta: dat ze \'t boeten, en
zouder u uitvoeren.— 3Nam. Juno.— *worde.
Het Tiende Boek.
INHOUD.
Jupiter, den raad der Goden verdagvaardendc, ver-
maant ze tot eendracht en vrede. Venus beklaagt zich
daar over der Trojanen gevaar en Juno\'s oubluschbarcn
haat, en verzoekt cndclijk eenige rust, na zoo vele jam nu
reu; Juno, in het tegendeel, leit el de schuld der rampen
op de Trojanen, als eerste berokkeuaars des krijgs, ja,
wijt dit Venus zelve; weshalve men vruchteloos \'t geschil
zoekt te beslechten. Jupiter ziende geen einde van \'t kru-
keel, verzekert haar (om gemalin uochte dochter te kwet-
sen) dat hij geeue zijde zal kiezen, maar naar zijne recht-
vaardigheid alles aan \'t noodlot opdragen. Ondertusschen
hervatten de Rutulen met alle macht den storm, die
met geen mindere kloekhartigheid van den belegerden af-
geslageu wordt. Terwijl dit in Latium gebeurt, en jEneas
zijne zaken iu Hetrurie naar zijnen wensch beschikt, en
veler volken bijstaud op zijn zijde gewonnen heeft, keert
de zelve met een vloot van dertig schepen weder, daar
hem de Zeejolfers, oalaDgs uit schepen ia die gedaante
veranderd, bejegenen, die hem \'t verlies zijner schepen en
zijn volks gevaar verkundschappeu. Hierna voortreizende,
zoo zet hij, in \'s vijauds gezicht, zijn heerkracht op land,
dies de Rutulen den storm staken, en zich naar den oever
geveilde, den vijand het landen pogen te beletten. Men
vecht niet overgroot verlies van wederzijde; en Pallas,
vele vijanden nederhouwende, wordt endelijk van Turnus
geveld. „Eneas, van zijne dood verkuudschapt, vereert
zijnen vriend met een lijkofferande van eeneu geweldigen
hoop Rutulen; eu Ascaau, ten leger uitvallende, stiert
zijnen vader een deel volks te hulp; dies Juno ontsteld,
en om haren Turuus bekommerd, hem, met Jupijus ver-
lof, uit het tegenwoordige gevaar rukt, door een schijn-
beeld van .Eneas, hetwelk hij tot in een schip toe vcrvolg-
de, dat, van Juno outmaard\'.door ouwrder naar het naaste
strand van Ardea toedreef. Mesentius ondertusschen zich,
op Jupijus raad, iu den slag gevende, verslaat Trojanen
en Hetiusceu bij menigte, tot dat /Eueas hem niet eeneu
schicht treft, en hij, van zijnen zoou Lausus beschut, on-
gaarne uit den strijd wijkt, om zijn wonde te verbinden.
Lausus, middelerwij] pogende zijn vaders leed te wreken,
wordt van /Eneas uedergeleid; \'twelk Mesentius metdrocf-
heid vernemende, weder te paarde iu den slag jaagt, daar
hij, zijn zoons dood willende wreken, door de zelve haud
omkomt.
De Hemelraad vergaart: Jupijn beslecht den twist;
De Rutuler bestormt de Frvgiaansche wallen,
Doch door .Eneas\' komst wordt fluks die storm geslist,
En \'t veld met doóu gedekt; daar Pallas komt te vallen
Voor Turnus, uit den strijd door Juno weggerukt.
De dood van Pallas wordt aan Lausus straks gew roken,
Die het bebloede zand met zijn dood lichaam drukt;
Dat treft Mesentius, zoodru het wordt geroken,
En, hoe gewond hij is, ontmoet .Eueas\' haud;
Die leit den vader fluks bij zijnen zoon in \'t zand,
Ondertusschen wordt het almachtige hof des Hemels
opengezet, en de Vader der Goden eu koning der mcn-
schen verdogvaardt den raad iu het starliehte gestoelte
omhoog, van waar hij het Dardaansche heelleger en La-
tijnsehc volk aanschouwt. Zij zetten zich te zamcu neder
in \'t gewelf, van wederzijde ontsloten; Jupiter heft oau:
„Grootmachtigc llcmclhceren ! waarom verandert gij van
opzet, en twist onderlinge zoo wrcvelmoedig? Ik had
Italië verboden, de Teukren te beoorlogen. Waarom twist
losgemaakt.
-ocr page 726-
710
PUBT.IIJS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
aandrift en voorspellingc der razende maagd Cassandre;
hetzij zoo; maanden wij hem aan, om buiten het leger te
reizen ? of z\'jn leven den wind te betrouwen? of een kind
d\'oorlogskans en wallen te bevelen? of geruste volken,
of Turnus\' bondgenootschap met de Tyrrhenen te steuren?
Wat God, wat straffe Juno brochten hem in dit gevaar?
Waar was Juno toen? of Iris, uit de wolken gezonden?
Past het niet, dat d\'Italianen het opwassende Troje in
brand zetten, en Turnus, die Pilumnus voor zijnen groot-
vader, en Godin Venilic voor zijne moeder rekent, zijn
vaderland verdadig? Waarom steken Trojaansche gewel-
denaars Latium in brand? Wanrom bezwaren zo uitheem-
sche landen met hun juk, en gaan met den roof strijken?
Wanrom dwingen ze de schoonvaders, en rukken d\'onder-
trouw de uit haar liefs schoot? Waarom bidden ze met
den olijftak in de hand om peis, en verzien hun schepen
van wapenen? Gij vermoogt .Eneas uit der Grajen handen
te rukken, hem met nevel en ijdele lucht te bedekken, en
zijn schepen in Zeem infen te veranderen ; ons in het tegen-
deel zal \'t ongeoorloofd zijn, den Rutulen wat te helpen?
vEnens, des onbewust, is van der hand; hij büjve, des
onbewust, van der hand. Gij bezit l\'afos, Idalié, en het
hooge Cythere; waarom tergt ge kittcloorigcn, en een stad,
die van oorlogm zwanger gaat? Togen wij u, den vlotten
staat van Frygic in den grond te duwen? Doen wij dat,
of zij, die d\' elendige Trojanen den Achiven op het lijf
schon? Wat was d\'oorzaak, dat Europe en Azië tot de
wapens kwamen, en om het schaken van een vrouwe het
verbond braken? Overweldigde do Dardaansche ovcrspeel-
der\'Sparteonder m ij n beleid? of bestelde ik bem wapens,
of stookte dien krijg door den Minnegod? Toen hadt gij
behooren voor den uwen te vreezen; nu zijt ge te spade
niet onbillijke klachten op, en krakeelt reis op reis te ver-
gcefs." Aldus dong Juno, en alle Hemelhecren gedeeld
morden en mompelden onderling; gelijk men de koelte
eerst in de bosschen hoort ruisehen, en al morrende hei-
mclijk komen aanwentelen; een teeken voor den zeeman,
dat er storm en onweer op handen is. Toen begost d\' al-
machtige Vader, bij wicn \'t opperste gezag bestaat, aldus,
en het hooge hof der Goden zweeg stil, zoo ras hij sprak;
d\'aardbodem sidderde, en de mime Hemel gaf gehoor;
toen gingen de winden leggen, en de zee hield hare golven
in stilte: „Luistert toe, en neemt mijne rede wel in. Naar-
dien het onmogelijk is d\' Ausonischen met de Teukren
te vercenigen, en uwc tweedracht geen einde neemt; zoo
zal ik, zonder zijde te dragen2, aanzien wat fortuin, wat
kans een ieder heden hebbe, hij zij dan Trojaan, of Rutu-
ler; hetzij, det het vcldlcgcr van Troje door het noodlot
der Italianen belegerd blijvc; hetzij, dat de Trojanen,
door misverstand en averechtsche beduidingen, in Italië
belanden; ik spreek de Rutulen niet vrij; een iegelijk
wil het geluk of ongeluk van zijn aangevangen werk wel
thuis komen. Koning Jupiter is elk even na; d\' uitkomst
staat aan \'t Noodlot." Dit bezwoer hij bij de stroomen en
oevers en zwarte kolken zijnes Htygischen broeders, die
van pek barnen, en de gansche Olymp daverde door het
knikken van zijn hoofd. Hiermede sloot Jupiter zijn rede;
daarna rees hij uit zijnen gouden stoel ovcrend ; de Hemcl-
hecren geleidden hem, die in het midden trad, tot aan
zijnen drempel.
De Rutulen middelerwij] gaan, rondom alle poorten,
hunnen gang, met nrderhouwen en vierwerk3 naar de ves-
ten te worpen; en de keurbende der Aďneadijncn blijft bin-
ncn de wallen belegerd, zonder cenige hoop van uitvlucht.
D\' elcndigen staan te vergeefs op de hooge wachttorens,
en houden hier en daar in \'t rond de muren bezet. Vooraan
in het spits stonden Imbrasus\' zoon, Iasius, Iketnons zoon
Thymethcs, twee Assaracussen, Tybris, d\' oude man, en
Castor. Sarpedons gebroeders alle beide, Clarus en He-
\'Paris.—2party te kiezen. — 3brandstof.
mon, vcrgczelschappcn hen, uit het edele Lycië. Akmon
van Lyrnes, niet korter dan zijr. vader Clytius noch zijn
broeder MnLSthcus, komt geladen met cencn geweldigen
steen, geen klein gedeelte van ctnen berg, en zoo zwaar,
als hij met al zijn macht torsct.cn kan; d\' Italianen vech-
ten nnt schichten; de Trojanen verdadigen zich metstcc-
ncn; d\' een slingert vierwerk; d\' andc r zet den pijl op den
pees. Het Dardaansche kind, waarvoor Vcnus met recht,
zorg draagt, stond midden onder hen, met zijn hoofd
bloot, en zonder helm; en blonk zoo se hoon, gelijk een ge-
steente in rood goud gezet, dat men om den hals of op het
haar draagt; of gelijk ivoor, kunstig in boschboomen hout,
of Oricisch terebynth ingelegd, plag te glimmen; de lok-
ken, met gouden lint optrestrikt, zwieren over zijnen nek,
zoo wit als melk. Ook zagen de manhaftige volken Ismn-
rus (een edelmoedige spruit uit M«conischen huize gespro-
ten, daar men vette akkers bouwt, en 1\'aetool het veldgc-
was verguldt) met pijlen schieten, en het riet met venijn
wapenen. Ook was er Mnestheus, zoo hoog in zijn wapen,
dewijl hij Turnus, \'s daags te vore, ten leger uitdreef, en
Oapys, naar wien de stad Capua genoemd is.
Terwijl ze aldus vervaarlijk streden, en hunne krachten
tegens clkandere opzetten, doorsneed .Eneas bij midnacht
het water; want, van Evandcr scheidende, ging hij in \'t
Httrurischc leger bij den koning, eu meldde den koning
zijnen naam en geslacht; wat hij zocht, en meębrocht; wat
krijgsvolk Mcscntius op zijne hand kreeg; hij berichtte
hem van Turnus\' wrevelmoedigen aard; vermaande hem
in te zien, hoe luttel men op wereldsche zaken betrouwen
mag; en hield met-een om bijstand aan. Tarchon ver-
eenigde, zonder uitstel, zijne macht met die van iEncas,
en sloot een verbond. Het Indische volk gaat, nu de voor-
spellingc en belofte uitgediend heeft, op het bevel der Go-
den, te schepe met de vloot, die den uitheemschen vorst
bevolen is. jEncas\' schip vaart vooruit, met de Frygiaan-
sehc leeuwen ouder het galjoen gepaard. IJa, ovcraange-
naam in \'t oog der Trojaansche ballingen , staat achter
aan. Hier zit de groote ./Eneas, en overlegt bij zich zelven
de hachelijke uitkomst der oorloge; en Pallas, dicht aan
zijn slinke zijde, vraagt hem nu, bij wat starren hij hij
donker nacht voortzeilt; nu, wat hij te water en te lande
al overbrocht?
O Godinnen! zet nu uwen Helikon open, en helpt mij
opzingen, wat benden /Eneas ondertusschen van de Tus-
caanselie grenzen vcrgczelschappcn, zijn schepen mannen,
en te water gevoerd worden. Vorst Massicus doorsnijdt de
vlakte met zijnen koperen Tiger; ecu overste over duizend
jongelingen van Clusium en Cosen, en m:t pijlen en
lichte pijlkokers en raoordbogen gewapend. De forsche
Abas, van braaf gewapend volk voorzien, vaart met den
gulden Apolio, die heerlijk achter aan straalt. Zijn moeder
Populonië gaf hem zeshonderd jongelingen mede, alle be-
dreve oorlogsgastcn; \'t eiland Uva, moedig op zijnonuit-
puttelijke ijzermijnen, bestelde hem nog driehonderd kop-
pen. Asilas, de derde, der Goden en menschen tolk (wien
levcrveicls van \'t offervee, wien \'t gestnrrente des He-
mels, en vogclezang, en voorspook des bliksems grondig
bekend zijn) rukt duizend gasten, een slagorden, dik en
spits van speren, mede, en gebiedt over hen, die van den
Hetrurischen bodim komen, uit de stad, daar gesticht van
dit volk, uit 1\'isa bij den Alfeus gesproten. D\' overschoone
Astur, Astur, die zich op zijn ros en geschakeerd harnas
verlaat, volgt hen met driehonderd mannen, alle getroost,
het leven bij dien heer op te zetten; en die te Cere, en in
Minions landen, en in \'tjoude Pyrgtim en ongezonde Grn-
visca thuis zijn. O Cygnus! gij, vrome krijgsoverste der
Ligurianen, ik ga u niet voorbij, nochte u, o Cupnvo! met
weinigen vcrgezelschapt; uwc zwanevcders bragecren op
de kruin; uw geslacht is van minne besproken, en gij
voert de liverei van uwen veranderden vader; want men
zeit, dat Cygnus\' zachte pluimen (terwijl hij, onder de po-
puliercn en schaduwe zijner zusteren, uit rouwe over den
-ocr page 727-
PUBLIUS V1RGILIUS MARO\'S WERKEN.
711
uwen berg Ida, en uw torenrijke stedekroon, en het paar
gebreidelde leeuwen; o. Godin! nu trek ik ten oorloge on-
der uw geleide; laat deze wichelarij ons ten beste gedijen,
eu begenadig den Frygiaan met uwe hulpel" Zoo sprak
bij, en ondertusschen kwam de dag met een rijp licht wc-
der oprollen, en had den nacht alreedc verjaagd. Voor-
eerst kundigt hij zijnen gezellen aan, dat ze elk hunne
standaarden volgen, zich wapenen, eu ten strijd bereiden.
Ku nu op liet hooge achterkasteel staande, krijgt hij de
Trojanen eu ziju leger in \'t gezicht; daarna stak hij hun
niet zijnen slinken arm den Makenden beukelaar toe;
waarop de Dnrdancu van de muren een geschrei tot aau de
starreu opheffen, en hoop en moed scheppen om te vech-
ten. Zij worpen met sehichteu, die vliegen, gelijk Stry-
moiische kranen, die omhoog uit de wolken eeu teekeu
geven, eer ze met een geschal en vrolijk geluid, door de
lucht zwemmende, uit den Zuiden vluchten. Maar dit
scheen den Rutulisehen koningen Ausonischen Oversten
eeu groot wonder, totdat ze terugge de schepen naar den !
oever zagen wederkeeieii, eu de geheele vlakte met vloten
naar hen toezakkeu. De top des helins flikkert op het
hoofd, en de kruin op den kam geeft eenen glans van zich,
eu de gul len vlam des beukelaars braakt vervaarlijk vier;
gelijk bij helder nacht de staartsterren, of brandende
Houdstar, zoo rood zien als bloed, dat wel schrikkelijk
staat; de Houdstar opkomende plaagt de kranke en sterf-
lijke mensehen, met hitte en koortsen, en bedroeft het
aauzicht des Hemels met haar rampzalig licht. De stoute
ruruus liet den moed niet zinken, om hun, die vast aan-
kwamcu, den oever t\'onderscheppen, en hen van land af
te drijven; ook geeft hij den zijnen moed door zijne aau-
mauingen, prikkelt ze aau: „O, mannen! nu hebt gij uwen
vijand iu uwe handen, en kunt hem vernielen, gelijk gij I
dikwijls weuschte. Au deuke elk om zijn huisvrouw en ,
huisgezin; nu stelt u voor oogeu den lof en de groote
daden uwer vaderen; laat ons eerst hun aan het water te
gemoet loopt u, terwijl ze sidderen, eu de voeten in het
uittreden nog slibberen. Fortuin helpt de stouten." Zoo
spreekt hij, en Uit bij zich over, wie hij met zich tegens
hen aau wil voeren; ook wicii men de belegerde muren
mag betrouweu. Middelerwijl zet .Eueas ziju makkers uit
de groote schepen, langs de valrepen, op laud. Vele namen
den weęrloop vau eeu slechte1 zee waters waar, en gaven
zich met eeuen sprong op de platen; anderen liepen langs
de riemen over. Tarehou (lettende, waar d\'oever schoon
was, geene platen lagen, en geen water ruischte noclite
barreudc-, eu waar de zee onbehiuderd met dcu wassen-
den vloed aanspoelde) keerde haastig deu boeg derwaart,
eu bad de makkers aldus: „uu, o miju lluksche3 gasten!
valt met macht aan de riemen; zet aau, lelt aan met de
schepen; loopt met de snuiten een stuk in \'s vijands wal,
dat het steke. Ik schroom niet, in zulk een haven sehip-
brcuk te lijden, als men slechts eeus mag belanden." Zoo
sprak Tarehou, en de maats, aau de riemen vallende, zet-
teu met deu boeg op den I.atijuscheu bodem aan, dat het
schuimde, de snuiten de droogte vatten, en alle kielen on-
beschadigd vast zaten, behalveTarchons schip; want ter-
wijl het op deu uitstekenden bult4 van eeu bauk hangen
bleef, tegeus het zand aanstiet, lang iu twijfel verlet
w ierd, eu den stroom stuitte, zoo sloopte\'\' het, en zette de
mannen midden iu \'t water, daar gebroke riemen eu drif-
tige6 doften hen belemmerden, eu het ebbe des struoins te
gelijk de voeten aau liet slibberen holp. Turuus slofte noch
saiuinelde uiet langer, maar rukte fel met al zijn heer-
kracht tegeus de Teukren aau, en hield staud op deu
oever, recht tegens beu over. Zij blazen den aantocht.
iKueas randt eerst d\' akkerbendeu aan, tot een gelukkig
voorteekeu des strijds, en velde de Latijnen, toen Thcron
\'effen. — "brandde. — 3vlugge, flinke. —
4hoogte, punt. - \'spleet, scheurde. - 6drijvende.
remiuden Faëton zung, eu met zingen zijn bedrukte liefde
vertroostte) grijs wierden, hij d\' aarde verliet, en, vrolijk
zingende, iu de starren voer. Zijn zoon, vergezclschapt
met scharen van zijns gelijken, trekt ouder de vloot den
geweldigen Ccutaurus niet riemen voort; die bruist duor
het water heue, en , het hoofd steil iu de lueht opheffende,
helt over den vliet, gelijk een vreeselijke steenrots, eu |
ploegt met zijn lange kiel de diepe zee. üok voert Oenus
een troep van zijn vaderlijk gewest; Oenus, eeu zoon van !
den Tuseaauseheu vliet, en MautUS, de waarzegster, eu !
die u, o Mantua! aau muren en zijn moeders nuain hulp;
Mantua, rijk van voorouderen, maar niet alle uit eener- !
haude geslacht. Het bestaat uit volk in dricdi rleye wijken
gedeeld; ouder elke wijk staan vierderhaude volkeu. liet
is \'t hoofd der volken, en liet Tuseaansche bloed heeft er
\'t gezag. Mesentius wapent er vau dezen kaut ook tegeus
zich zelven vijfhonderd, die dcor Minciua (uit lieuacus,
zijnen vader, gesproten, en van groen riet bedekt) met eeu
pijnhout te water voor den vijand gestierd worden. Daar
vaart de sterke Auletes hene, eu houdt slag nut hou-
dtrd riemen, dat het wadde van \'t omgekeerde marnier
schuimt. De vervaarlijke Triton voert hem, eu verschrikt
het meer met zijuen blaauweu kiuklioren; zijn borstelig
voorhoofd, daar hij zwemt, gelijkt een mensch tutdeuuiid-
del toe; de buik eindigt in eeueu walviseh; de baren schu:-
inen eu ruischeu tegeus de borst van hel halve dier. Zoo
vele uitgeleze oorlogshoofden gingen in driemaal tien j
schepen, tot onderstand van Troje, eu klooiden met den
koperen boeg de zoute velden.
De dag was uu geheel en al aau den Hemel vertrokken, I
eu de voedzame F\'ebe, bij nacht op haren wagen omrijdcn-
de, ten halven wcge gekomen, eu JKucas zelf (want de i
zorg liet hem uiet rusten) te roer gezeten, stierde, en
sloeg de hand aan het zeil, als hem ten halven wcge de rei
zijner raeęgenooteu bejegeude; alle Nymfen, door de goe-
dertierenheid van Cybele, uit schepen iu Zeegodinnen en
Nymfen veranderd. Zoo vele kopere boegen, als er te vore
aau den waterkant lagen, bezwommen en doorsneden ge-
lijkerhand het water. Zij keuueu i\'en koning van verre, en
omringen hem al dansende.Cymodoceë, de welsprekendste
ouder haar allen, hem van achter volgende, slaat de rechte
hand achter aan het schip, steekt met den rug te water uit,
en roeit met de sliuke hand in den stillen stroom. Daarna
spicekt ze hem, die nergens van weet, alzoo uau: „.Eueas,
afkomst der Goden! waakt gij niet? Waak op, eu vier den
schootI Wij ziju Zienyiufeu, flus uwe schepen, gebouwd
vau pijnbooiueii, op Ida\'s heilige kruin gewassen. Toen de |
trouwelooze Itutulcr met vier eu zwaard ons haastig aan
boord kwam, rukten wij door dwang de touwen in stuk-
keu, eu zoeken u te water. De moeder, zich ouzer outfer-
uieude, herschiep ons iu Godiuueu, die onder water leven.
Maar de knaap Aseaan, midden ouder de wapens eu het
schrikkelijk gevecht der Latijnen, wordt binnen wallen en
graf\'.eu gehouden. D\'Arkadische ruiter, bondgenoot van
den sterkeu lletrusk, genaakt aireede ter bestemde plaat-
se. Turuua heeft vastelijk voorgenomen, zijn ruiterij tus-
sclieu beide iu te legeren, en hun die voor de borst te
werpen, opdat ze zich niet met het leger vereenigen. Op
op! beveel dat uwe makkers, zoodra de dag aaucreke, iu
\'t harnas op ontboden werden, eu tast den scheutvrijen
beukelaar aan, u van den Viergod vereerd, die den rand
verguldde. Morgen zal de Zon (indien gij mijne woorden
niet iu den wind slaat) geweldig veel Kutulen, hoop bij
hoop, verslagen zien." Zoo sprak ze, en duwde, iu \'t schei-
den, met hare rechte hand, niet onervaren in \'t varin, het
groote schip voort, dat het, sneller dan ecu schicht en pijl,
zoo snel als de wind, door het water voortstoof. Daarna
gevcu d\' andere Nynifm den schepen vaart en spoed. Zelf
Anchiscs\' zoon, de Trojaan, des onbewust, zit verstomd,
nochtans schept hij moed uit dit voorspook. Toen liet he-
melschc gewelf aanschouwende, bad hij met weiuitre woor-
deu: „o goederticre moeder der Godeu, die ter harte trekt
-ocr page 728-
PUBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
712
van vorst Evander, en zijn uitgevoerde tochten, en mijne
hoop, die nu op den roem des vaderlands vlamt; houdt
toch stand! Men moet met den stalen degen, door den
vijand henebrekende, zich den weg banen, daar die drang
«lierdichtst op ons aanperst; het hooghartige vaderland
ei8cht u en Pallas, den overste, weder herwaart op. Gecne
Goden bestoken ons; zij hebben zoowel een lijf te verlie-
zen als wij; wij hebben zoowel hart en handen als zij.
Ziet, wij worden van den grooten hinderbeer\' der zee bc-
slotca; de vlucht te lande is ons al benomen; of willen wij
door zee naar Troje toe tgenP" Zoo spreekt hij, en borst
midden onder den vijand in. Hier bejegent hem Lagus
eerst, door aandrift van zijn dwersch noodlot. Terwijl
dees eenen zwaarwichtigen steen van den grond afrukte,
dreef Pallas hem eenen snorrenden schicht midden in het
rnggebeen, daar de ribben vast zijn, dat de speer herht
in het been stekcu bleef. Hisbon raakte Pallas, die nedcr-
buktc, om den schicht uit te trekken, niet van boven, ge-
lijk zijne hoop was; want terwijl Hisbon, om zijn disch-
genoots wrecde dood razende, en niet op zijn hoede, toe-
schoot, zoo trof Pallas hem te vore, en duwde het lemmer
in d\' opgeblaze long. Hierna randde hij Helenus aan, en
Ancheinolus, die, uit Khetus\' ouden stam gesproten, zijn
stiefmoeders bedde durf schotfeeren. Gij, tweelingen,
Daucias en Thymber, Lams\' afkomst! eikandere zoo ge-
lijk van aanzicht, dat uwe ouders n (een aangename do-
linge voor hcu) niet konden onderscheiden, kwaamt ook
op den Rutulischen akker te sneuvelen. Maar nu teekende
Pallas u al te hard; want Evandi-rs kling nam, o Thym-
ber I u het hoofd weg, en, o Daucias, Lams\' zoon! uw af-
gehouwe rechte hand zoekt naar u, en de half doode vin-
gers lillen, en tasten nog naar het zwaard. Droefheid en
schaamte, ouder een gemengd, wapenden d\' Arkaders, op
het aanmanen dezes mans, tegens dco vijand, toen ze
zijne doorluchtige daden zagen. Daarna doorstak Pallas
Rheteus, die hein met den wagen en twee paarden voor-
bijreed, en zooveel uitstcls kreeg Ilusnog; want hij had
Ilus van verre met macht een speer tocgeschoten, die van
Rheteus, midden in hare vlucht, onderschept wierd, ter-
wijl hij, o beste Teuthrasl voor u en uwen broeder weg-
vlood ; en van den wagen half dood aftuimelendc, op den
Rutulischen bodem, niet zijne hielen spartelde. En gelijk
de huisman in den gewenschten zomertijd, als de wind
opsteekt, het bosch in lichten brand zet, en de geweldige
vlam het hout in het midden haastig aangrijpende, zich
te gelijk nijd en zijd uitbreidt; terwijl d\' akkerman, hier-
van meester geworden en neergezeten, het vier vast lus-
tig ziet voortsluan; niet anders sluit al de macht der mak-
kcren zich dicht in een, om u, o Pallas! te helpen. Maar
Halesus, forsch in den oorlog, streelt, ouder de bcschut-
tinge van zijnen beukelaar en zwaard, tegens den vijand
aan. Hij verslaat Ladon, Feres, en Demodocus, en berooft,
met zijnen schitterenden degen, Strymonius de rechte
hand, toen hij naar zijnen strot tastte. Hij klinkt Thoas
met eeucn steen voor den kop, dat het bekkeneel, met
bloedig brein gemengd, daar hene spat. Halesus\' vader,
zijn zoons noodlot spellende, verstak hem in de bosscheu;
toen nu d\' oude man zijn oogen onder de grijze w imbrau-
wen look, sloegen de Schikgodinnen haar handen aan den
zoon, en heiligden aan Evanders geweer hem opc, die van
Pallas, met dit gebed, gezocht werd : „o vaderTiber! ver-
leen nu dit stalen punt, waarmede ik mik, geluk en vaart,
om den onversaagden Halesus recht door de borst te va-
ren; ik zal zijne wapens en plonderagie aan uwc eik op-
haugen." De God verhoorde die woorden, terwijl Halesus
Imaón beschutte, en ongelukkig zijn wapenlooze borst
voor den Arkadischcn schicht bloot gaf. Maar Lausus, het
treflijkste lid van het heer, niet lijdende dat zijne troepen
om de ncęrlaag van zoo groot een man suften, holp eerst
•struikelblok, hinderpaal.— stoe,offerden
op.
verslagen lag, die, de treflijkste van allen, .Enecs eerst
zorht; dezen hieuw hij met zijn zwaard, door koperen ,
rondas en ponden wapenrok, in zijn zijde. Hierna treft hij !
Lr kas, die, uit zijn moeders dood lichaam gesneden en
Febus toegehciligd, zoo jong van het mes onbeschadigd
bleef. Het verwijlde riet lang, of hij brochtden sterken
Cysseus om hals en den groflijvigen Gyas, die met hun
knodsen geheele troepen matsten\'. Hercules\' geweer
nochte de sterke vuisten baatten hun niet; nochte zijn
vader Melampus, die Aleides\' reisgenoot was, zoolang d\' j
aarde hem werk KCnoeg berokkende. Zie, terwijl Faro met j
bulderen niet dede dan wiudbreken, dreef hij hem eenen
schicht toe, die in den mond des bulderaars steken bleef.
Gij ook, o ongelukkige Cydon I terwijl gij Clytius, uw eer-
ste\'-\' vermaak, volgt, op wiens kaken de blonde baard eerst
uitloopt, waart door de hand des Dardaners neęrgehou-
wcn; en zoudt er (zonder meer om de minne der jonge-
lingen, die u altijd beving, te peinzen) deerlijk toe leggen,
\'t en ware de bende der ccbroederen u, te gemoet komen-
de, had bestuwd\'. Deze, d\' afkomst van Forkus, zeven in
getale, norpen zeven schichten, die ten decle vergeefs op
helm en beukelaar afstuiten; de goedertiere Venus keert
er een deel af, die slechts zijn lichaam schrabben, en
yEncas spreekt den getrouwen Achates aan: „breng slechts
schichten aan (mijn hand schoot er op de Rutulen niet l
eenen te vergeefs), die op de velden van Ilium de Grajcn
in \'t lijf staken." Toen greep hij een groote speer, en
smeet; zij vloog, en sloeg door Micons koperen beukelaar
en pantser hem met-een de borst in stukken. Alkanor, de
broeder, kwam hem te hulp, en onderstutte zijnen broeder
in \'t vallen inct de rechte hand. Straks komt er een speer
door Alkanors arm gevlogen, die al bebloed haren gang
gaat, en zijne hand blijft gelijk versturven, bij zijn lijf
aan de zenuwe neerhangen. Numitor schoot naar yEneas
met den schicht, uit zijn broeders lichaam gerukt, doch
kost hem niet wonden, en schrabde met de speer slechts
de heup van den grooten Achates. Lausus, nog jong en
frisch van leden, en moedig op zijn Curicu.. komt er bij,
en treft1 Dryopc zwaarlijk4 van verre met ziju stijve speer,
onder de kin, door de keel, en beneemt hem, die nog
sprak, leven en spraak al tcffens, zoodat hij, op zijn voor-
hoofd tegens d\' aarde aanploil\'ende, het dikke bloed ten
monde uitbraakte. Lausus velde nog, door verscheiJc toc-
vallcn, drie Thraeiauen, van het volk, dat heel hoog j
Noordwnart woont; en drie zoons van hunnen vader Idas,
van den berg Ismarus, hun vaderland, herwaart gezonden.
Hierop kwamen Halesus, en d\' Auruncaansche troepen
nangcronnen; Messapus, Ncptuiins afkomst, met zijn
brave ruiterij, kwam ook herwaart aanstooten. Nu pogen
deze, nu die eikandere te verdrijven; men vecht zelf op
de grens van Ausonie. Gelijk stormwinden, aan de ruime
loeht in krakeel gerakende, den strijd met een gelijke !
macht en gramschap aanheffen, en zij zelfs5 nochte wol- j
ken nochte zecbareu eikandere onderling wijken willen,
en de slag lang in twijfel hangt, terwijl ze alle tegens een
gekant staan; niet anders rennen Trojnansche heerspitsen
en Lntijnsche heerspitsen tegens een, zetten voet bij voet,
man tegens man op. Maar toen Pallas, aan ceneu anderen
oord, d\' Arkadischc benden, niet gewoon te voet te vech-
ten, den Latijnen, die achter hen her waren (daar eertijds
een vliet den grond wijd en breed met ronde keven bc-
spreidde, en \'t geboomte langs d\' oevers uitrukte), zag ,
den rug bieden; naardien de verwilderde aard der plaatse \'
hen ried, van de paarden af te zitten; zooontvonkte hij
(hetwelk in nood en verlegenheid nog d\' eenige middel is)
hun strijdbaar hart, nu door sineeken, dan door bittere
woorden: „mijn spitsbroedersI waar vliedt gij henc? Ik
bidde u, om u zelfs cu uwc vrome daden, om den naam
\'doodsloegen. — jongste. — 3gedckt. —
Jwond — zwaar. — 5Thans zelf.
-ocr page 729-
PUBEIüS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.                                                     713
dersl vergeet niet dit aan Evauder te boodschappen; ik
zeude hem Pallas weder thuis, gelijk hij verdiende. Wat
eer aan het graf, wat troost aan de begrafenis vast zij, dat
schenk ik hem; het staat hem dier genoeg, dat bij /Ęneas
huisde eu hoofde;" tn zoo sprekende trapte hij den doodc
met zijnen slinken voet, en rukte hem van \'t lijf dien wa-
peugordel, zwaar vau beslag, uitbeeldende het schelmstuk,
hoe ceu hoop jongelingen, op eenen zelven bruilofsnacht,
zoo scheudig in hun bloedige bruilofskamer vermoord
wierden1; hetwelk vau Eurytion, ecu goed meester, rijke-
lijk in goud uitgehouwen was, en Turnus uu ten buit ge-
valleu, van blijschap deed opspringen; de meusch weet
luttel, wat hem bij noodlot beschoren is, en kan uit ho-
vaardije zich iu voorspoed niet matigen. Een tijd wil er
komen, wanneer Turnus, om al zijneu schat, zal wenscheii
Pallas nooit aangetast te hebben, eu dien buit en dag ver-
vloeken. Maar de mecgeuooten dragen Pallas op eenen
schild, al zuchtende en weenende, weg. O jongeling, die
uwen vader tot droefheid en groote eere thuis komt! dees
dag was d\' eerste, die u in den oorlog zond en u weg-
rukte, doch niet zonder eenen geweldigen hoop Kutulcn
mede te slepen.
Eu nu komt geen los gerucht, maar een gewisser bode
van zulk ecu ongeval naar iEneas toegevlogen: dat naauw-
lijks een schrede tusscheu zijn volk en de dood, en het tijd
is, den deizenden Teukren te liulpo te komen. Hij, verhit
van toorne, maait niet den zwaarde neder al wat hem eerst
bejegent, eu baant, met den stalen degen, zich eenen rui-
men weg door den drang, om, al rokende van bloed, u, o
hovaardige Turnus! bij te komen. Pallas, Evaader, en wat
des meer zij, zweven voor zijn oogen; de tafels, daar hij,
ecu vreemdeling, eerst aanzat, en hoe zij hem de hand
gaven. Daarna grijpt hij vier jongelingen, vau Sulmon ge-
tceld, en nog zoo vele vau Ufeus opgevoed, levendig bij
den hals, om hen, tot een lijkofferande voor de schim des
overledeus, op te otfereu, eu het lijkvier met den bloede
der gevangenen te besprenkelen. \'I\'oen hij daarna Magus
een vinnige spies van verre zou toeklinken, ontweek dees
behendig den scheut, zoodat de spies al drillende over
hem henevloog, en hij, jEucas\'knie omhelzende, oodinoe-
dig aldus sprak : „ik bidde u, om uw vaders geest, en de
hoop van den aankomenden Iuius, verschoon mijn leven,
mijnen zoon en vader ten gevalle! ik heb een groot huis
staan, daar een machtig zilverwerk, kunstig gedreven, «n
een schat van gewrocht en ongewrocht goud heel diep be-
graven leggen; der Teukren zege hangt toch aan mij al-
leen niet, nochte aan ecu mans leven is u zoo veel gele-
gcn." Zoo sprak hij, waarop ;Kueas aldus antwoordde:
„bespaar alle die schatten van goud eu zilver, waarvan gij
spreekt, vrij voor uwe kinderen. Turnus heeft die oorlogs-
koopmanschap eerst afgeschaft, al toen hij Pallas versloeg.
Hier heeft mijn vader Anchises\' geest, hier heeft lulus
gevoelen af3," Zoo sprekende vat hij niet de slinke hand
zijneu helm, en den hals des gena-biddenden omrukkende,
duwde daar het lemmer tot het gevest toe iu. Niet verre
van hier was Emons zoon, Febus\' en Dianes priester, die
ziju offerbouet met gewijde keelbanden onder kin toe-
strikte, cu iu \'t harnas, om zijn wit gewaad, van boven tot
beneden toe uitmuntte3. zEneas trad toe, en dreef hem op
het veld neder, en, op den gesneuvelden tredende, offert
dien op, en bedekt de plaats met een eerwaardige schim.
Serestus, de wapens verzamelende, brengt ze op zijne
schouders, u, o koning Mars! tot ecu zegeteeken. C\'eciilus,
uit Vulcaans struik1 gesproten, en Umbro, vau \'t gebergte
der Marseu afgestegen, hervatten den strijd. Dardaans
zoon zet er zich tegen; hij had met zijne kling Auxur de
slinke hand, eu den geheelen rand des beukelaars afgc-
smeteir\'. Dees sprak wat vermeten; geloofde, dat zijn bele-
zen geweldigen nadruk had; en, zich eenen hoogen ouder-
\'Door de Danaďden; verg. boven, bladz. 502. — 5vau.
\'uitblonk. — \'stam. — \'afgeslagen.
Abas, dir alleen den vijand staande hield en tegenhield,
om hals, toen hij hem bejegende. Hier blijven Arkaders
cu Hetruskun en Teukren der Grieken handen ontwor-
steld. De benden horten tcgens een, even sterk, en van
brave oversten verzien. D\' achtersten verdikken de heer-
spitsen, en de drang verbiedt geweer eu handen te reppen.
Aan dezen kant dringt en drijft er 1\'allas op in; Lausus
iu het tegendeel aan den anderen kant, en zij verschillen
luttel in jaren, en zijn schoon van leest; doch Fortuin
weigerde hun den wcdertocht naar het vaderland; noch-
tans leed de groote Hemclvoogd niet, dat ze zelfs clkan-
derc aanrandden. De dood is hun flus onder eenen grooter
vijand beschoren. Ondertiisschcn vermaande de zorgvul-
dige zuster1 Turnus, die op zijnen snellen wagen midden
onder de benden reed, Lausus t\' ontzetten. Zoodra hij
zijne makkers zag: „het is tijd, den strijd te staken; ik
wil alleen tegeus Fallus aangaan; Pallas moet ttgens mij
alleen kampen. Ik wenschte, dat het zijn vader zelf aan-
zage." Zoo spreekt hij, en op dien last ruimen zijn mak-
kers het vlakke veld. Maar Pallas zich, over het opruimen
der ltutuleu en den nadruk van dat gebod, verwondcren-
de, staat stom om Turnus, beziet en doorziet den groflij-
vige wel stijf van verre, en treedt, met dusdanig een rede,
des koningsrede tegen: „ik zal nu, om het strijken van
dien rijken buit, of om een vermaarde dood geprezen wor-
den; mijn vader getroost zich ieder lot van deze heide;
laat dreigementen varen!" Zoo sprekende treedt hij mid-
den op het vlakke veld. D\' Arkaders worden koud, en hun
bloed trekt naar het hart. Turnus sprong van den wagen,
en rustte zich toe, om hem te voet bij te komen; en gelijk
de leeuw, die van een groote hoogte in het veld van verre
eenen kitteloorigen stier ziet staan, toevliegt; met zulk
een gelaat kwam Turnus hem op. Toen Pallas docht, dat
Turnus binnen scheuts wns, en men hein met eenen speer-
scheut bereiken kon, bcgost hij toe te treden, en sprak
aldus den hoogen Hemel aan, of het lot hem, die zich te-
gens een ongelijke partij verzetten durf, helpen wou: „o
Alcides! ik biddc u, om mijn vaders onthaal, en de tafels,
daar gij, een vreemdeling, gingt aanzitten, begenadig
mijn hooghartig bestaan! laat Turnus halfdood mij zijn
bloedige wapens zien wegsiepen, en met irebrokcnc oogen
mij voor zijnen meester bekennen." Alcides hoorde den
jongeling, smoorde den zwaren zucht in het binnenste van
zijn harte, eu stortte tranen te vergeefs. Toen sprak va-
der Jupiter zijnen zoon Hercules aldus vriendelijk aan:
„Elk heeft zijnen gezetten dag; de tijd van een iegclijks
leven is kort, en onherhaalbaar; maar zijne faam door da-
den uit te breiden, dat is een werk van de deugd. Onder
de muren van Troje sneuvelden zoo vele kiuders vau Go-
den; ja, mijn cige afkomst Sarpedon bleef er ook: Turnus
wordt mede van zijn noodlot geroepen, en is al gekomen
aan den paalsteen2 vau zijnen gezetten tijd." Zoo spreekt
hij, en keert zijne oogcu van de Rutulischc landen al\',
Maar Pallas worpt, uit al zijne macht, meteene speer, en
rukt het blinkende lemmer uit de schede. De speer vliegt
voort, (\'U treft het uiterste, dat de schouders bedekt, en,
door den rand (les beukelaars zich eenen weg banende,
schrabde cndclijk Turnus\' groot lichaam. Turnus toen
met eenen eiken schicht, niet een spits ijzer beslagen, een
poos mikkende, smeet op Pallas toe, eu sprak aldus: „be-
zie, of onze schicht leter raken kan." Zoo sprak hij, en
het toegedreven spits sloeg midden door den beukelaar,
zoo dik met osscleder gevoederd, als met ijzere en kopere
platen verzien, en priemde hem door de dikte van het
pantser in zijne manhaftige borst. Tc vergeefs rukt hij
den wannen schicht uit de wonde; bloed en ziel borleu
door eenen zelven gang uit. 1\'allas plofte op zijn wonde
neder, dat de wapens krasten, en hij, al stervende, met
zijnen bloedigen mond het gras op \'s vijauds bodem beet.
Turnus zet den voet op zijne borst, en spreekt: „o Arka-
\'Die van den Hemel voogd uauielij k, Juuo. — 2g r e n s.
vonokl I.
9Q
-ocr page 730-
714
PUBLIÉS VIltGILIUS MARO\'S WERKEN.
dom en vlc jaren levens belovende, verhief misschien zijn
hart ten hemel toe. Tarquitus, van Hoschgod Faunus, bij
de Nymf Driope, gewonnen, brageert in het tegendeel met
zijn blinkende wapenen tekens hem aan, en ontmoet den
verhitten /Eneas, die met d\' opgoheve spies hem door
zijn pantser en zwaarwichtigen beu.elaar klinkt\': daarna
honwt hij den te vergeefsfciddonden, die nog veel te zog-
gen had , hi\'t hoofd af, en, den romp haastig voortstoo-
tende, spreekt in erron moede aldns: „lc; nn daar, gij
ontzaggelijke! nw lieve moeder zal n niet ter aarde brcn-
gen, noehte uwe leden in uw vaders graf bedelven; gij
wordt den verslindenden vogelen ten beste gegeven, of zult,
in \'t water gesmeten, voor stroom henedrijven, daar de
grage visschen uw wonden lekken. .Eneas vervolgt links
Anthcus en Lykas, van Tonnis\' eerste benden, en den
sterken Numa, en den blonden Camertes, die, van den
groothartigen Volse.ens geteeld, de landrijkste in Ausonió
was, en regeerde over Amvclen, daar niemand zich reppen
durf. Gelijk Kgeon, die (zoo men zeit), honderd armen en
honderd handen hebbende, liet vier uit vijftig monden en
kelen blies, toen hij tegens Jnpijns bliksems met vijftig
schilden aanrammelele, en vijftig zwaarden uitrukte; alzoo
brult de zceghaftigc /Eneas over al bet vlakke veld, nadat
zijn punt eens laauw geworden is; ja, hij streeft tegens
de borst van Nyfeus en zijne vier paarden aan, die op hem
toezettcu; maar zoodra zij hem van verre zien aanstnp-
pen, en afgrijselijk brullen, leerren ze van vreeze; en, tc-
rug aan \'t hollen, smijten hunnen wngciiaar ten wagen
uit, en rukken ďiüar strand toe. Oudertussehen geven
Lucngus en zijn broeder I.iger zich met een paar witte
paarden midden onder den hoop; maar de broeder ment
de paarden , de bitse Lucagus zwaait den blanken degen.
.Eneas verdroeg het niet, dat ze zoo verhit voortvoeren;
hij viel er op in, en het stond vreeselijk, toen hij hun met
zijne speer opkwam. Liger sprak tegens hem: „gij ziet
hier üiomodes\' paarden, noehte Achilles\' wagen, of de
l\'Yygiaansche velden niet; dit land zal nu een einde van
den krijg en uw leven zien." Zulke woorden smijt\' d\' uit-
zinnige Liger uit. De Trojaansche held zoekt hem niet
met woorden te bejegenen; maar worpt zijnen vijand
eeuen schicht naar liet lijf. Terwijl Lncagus, vooroverhel-
lende, de rossen met slaan en prikkelen voortjoeg, en, het
slinke been vooruitstekende, zich schrap zette om te vech-
ten, zoo snort de speer door den ondersten rand des blin-
kenden beukelaars; daarna doorboort ze hem zijn slinke
ccchenis-. en hij tuimelt, voor dood ten wagen uitgeschokt,
over het veld hene. De godvruchtige .Eneas spreekt hem
bits en bitter toe: „o l.ncagns! de traagheid uwer paarden
in \'t vluchten verried uwen wagen niet, noehte ijdele
schimmen der vijanden holpen uwe rossen aan \'t hollen;
gij hebt zelf, over de wielen springende, den wagen verla-
tcn." Dit sprekende, zoo randde hij de paarden aan; d\' on-
gelukkige Liger, van den zelven wagen gevallen, strekte
hem zijn wcerlooze handen toe: „O, Trojaansche held! om
u zelfs, om uwer ouderen wil, die u, icr goeder ure, ter
wereld brochten; laat mij leven, en erbarm u over mijn
smeeken." /Eneas antwoordde hem, die nog bad: „flus
spraakt gij zoo niet; sterf hene, en de broeder verzcl-
schappe zijnen broeder!" Toen duwde hij hem het punt
in \'t harte, den schuilhoek der ziele. De Dardaansche
vorst bespreidde het veld aldus met lijken, en bruiste,
als een stroomende waterbeek of bijster onweer. Eudelijk
vallen de knaap Ascaan en de vergeefs belegerde jeugd
ter poortc uit.
Oudertussehen spreekt Jupiter eerst Jnno aldus aan:
„o zuster, mijn lieve bedgcnootl Venus (gclgk gij meende,
en in uwe meeninge niet bedrogen zijt) handhaaft de Tro-
jaansche mogendheid; de Rutulen zijn niet gesteld om
rustig de handen te reppen, moedig te vechten, en lijfsgc-
vnar uit te staan." Juno antwoordde hem oodmoedelijk:
„o, mijn oversehobne echtgenoot! waarom moeit gij mij,
die vol hartowcc ben, en nw straffe woorden ontzie? Lag
; ik u zoo diep in \'t harte, gelijk eertijds en het wel be-
taamde; gij, die almachtig zijt, zondt mij niet weigeren,
dat ik Turnus uit den strijd borgde, en behouden aan zij-
nen vader Daumis leverde; nu gaat hij verloren, en moet
! het, om der Teukren wil, met zijn godvruchtig bloed ont- ;
gelden. Evenwel is hij een telg uit onzen stnmnie: Pilnm-
nus is zijn oudovergrootvader, en menigmaal beschonk
: hij uwe kerken mildelijken rijkelijk met offergaven." De
koning des henielschen OU mps sprak in het kort tegens
haar aldus: „bidt gij om uitstel en tijd voor den vegen
jongeling, en acht gij, dat ik n hierin volgen kan, zoo berg
Turnus door de vlucht, en ontwcldig hem den aanstaanden
dood; dus veel mag men u inwilligen; maar schuilt er on-
der dat verzoek iet, dat verder ga, en meent gij dien
geheeleu krijg te beslechten, ofte veranderen, zoo aast gij
een ijdele hoop." Hierop zegt Juno al weenende: „wat, of
gij bij oogluikinge inwilligde, hetgeen gij mondeling niet
kunt toestaan, en ik mij var. Turnus\' leven mocht verze-
keren? Nu hnu^rt den onschuldigen een droevig einde bo-
ven het hoofd, of ik versta mij des niet, en wenschte eer
door een ijdele vrees bedrogen te wezen, en dat pij, die
dit vermoogt, liever uw begonnen werk ten beste keert."
Zoo spreekt ze, daalt haastig uit den hoogen Hemel, en,
met een wolkc omgord, voert met zich een onweder door
de lucht, en komt naar het Trojaansche heer en Lauren-
tijnsche leger toe. Toen schiep de Godin, uit een bolle
wolke, een dunne en krachtelooze schim (een wonderbaar
gedrocht in d\'oogen), die, den goddelijkeu/Eneas gelijk,
en met Dardaansch geweer en beukelaar en kam, gelijk
de Trojaan, gewapend is; zij begaaft haar met een ijdele
spraak, met een stem zonder verstand, en bootst zijnen
tred na; gelijk men zeit, dat de geesten der overledenen
heue en weder vliegen, of droomen slaperige zinnen bcgui-
chelcn. Deze schim huppelt vrolijk voor d\' eerste geleden1,
I en tergt Turnus met zijn geweer, en tart hem uit met
schimpwoorden. Turnus, hier tegens aan, smijt van verre
cu speer, dat ze snort; de schim, zich omkeerende, biedt
hemden rug. Maar Turnus toen hierom ontsteld, geloofde,
dat Eneas zich omkeerde en week; en hij schepte hier
een ijdele hoop uit: „.Eneas! wapr vliedt gij hene? schei
niet uit het huwelijk, dat al gesloten is; deze hand zal u
aan het land helpen, hetwelk gij door zee gingt zoeken."
Aldus roepende volgt hij, schermt met den schitterenden
degen, en ziet niet eens, hoi\' zijn blijschap enkel wind is.
Hij geval lag er aan ecu steile en hooge oeverrets een schip
: vast gemaard, waarvan een valreep uithing; koning Osi-
nius werd hiermede van de Clusinisehe kusten herwaart
Kevoerd. De schim van don verbaasdvluehtcnden /Eneas
valt hier in, om te schuilen; Turnus zit er niet te trager
i achter her, en keert zich aan gecne hindernis, en vliegt
den valreep op; naauwlijks zet hij zijnen voet binnen\'s
boords, of Saturnus\' dochter rukt het touw in stukken, en
Ik t losgerukte schip iu de tuimelende golven. Maar /Eneas
mist en zoekt Turnus, om tegens hein te kampen, en
brengt menigen krijgsman, die hem bejegent, om zijn le-
ven. Toen zag de lichte schim niet meer naar schuilhockon
om, maar vloog omhoog, en mengde zich iu een donkere
wolke; terwijl Turnus vast van eeuen drarrelwind niid-
den in zee omgevoerd wierd. Onkuudig van zijn wcderva-
ren, en ondankbaar voor zijne behoudenis, ziet hij vast te
rugge, en heft beide de handen met zijne stem naar den
hemel: „almachtige Vader 1 acht ge mij zulk een lasterstuk
waardig, en wondt ge mij zoo hard straffen? waar worde
ik vervoerd? wat verliep ik? Op wat wijze, of hoedanig
zal ik wederkecren na deze vlucht? Zal ik wel weder de
Laurcntijnsche muren of legers zien? Wat gaan die ben-
den en soldaten nu aan, die mij cu mijne standaarden
\'slaat. — ;lics.
\'Thans gelederen.
-ocr page 731-
PUBI.IUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
716
zwoeren? die ik alle, o schennis! zoo schandelijk in den
uitersten nood liet steken, en uu herwaart eu derwaart zie
loopen, eu hoor, hoe ze ondi r het sneuvelen zuchten? Wat
zal ik ducn ? of wat aarde gaapt nu wijd genoeg, om mij
te verzwelgen? O wiudeu! ontfarint u liever mij nes; ik,
Turnus, hiddc u, voert vrij het schip tegeus klip, tegens
rots aan; drijft het op wreedo banken en zandplaten, daar
mij geene Rutulen nochte verdiende laster volgen." A1-
dus sprekende hollen zijn gedachten, uu herwiart, dan
derwaart: of hij, om zulk een schande uitzinnig, zich met
het spits van den degen wil doorrijgen, eu het raauwe
lemmer door de ribbcu jagen; of zich midden in de baren
worpen, om aan het bochtige strand te zwemmen, cnwc-
der tegens het geweer der Trojanen aan te gaan. Driewerf
poogde hij van beids te bezoeken\'; driewerf hield de
groote Juno hem tegen, en zette den jongeling uit berm-
hartigheid neder. Hij drijft voort, en, de diepte door snij-
dende, wordt, vour wind voor stroom, naar zijn vader
Dauuus\' overoude stad weggevoerd.
Maar oudertusschen begeeft zich Mesentius, op Jupi-
ters aanmanen, al verhit naar deu slag, en randt de
brageerende Tcukrcn aan. De Tyrrhccnschc heerspitsen
rennen gelijkerhaud toe, en houden aan met algemeeueu
wrok, en schieten op ecuen eenigeu man, of het hagelde.
Hij staat, gelijk een steenrots, die, tegens de razernij der
stormwinden gekaut, tegeus de bareu aangezet, en in de
wilde woeste vlakte uitstekeude, al \'t geweld en de drei-
gementeu der lucht eu zee, zouder zich eens te verreppeu3,
uithardt. Hij velt Hebrus, Dolikaoiis afkomst, ter aarde,
en Latagus, en I\'almus, die vast voorliep; doch Latagus
dreef hij met eeneu steen, en geweldig stuk eener rotse,
voor den kop recht in \'t aanzicht; den tragen Pahnus liet
hij met zijn afgehouwe wade3 heuetuiinelen, cu I.ausus het
harnas op de schouder leggen, en de paardepluim op den
helm steken. Ook versloeg hij Evas, deu Frygiaan, en
Mimas, Paris\' tijdgelijke4 en mečgezel, van Thcano ter
wereld gebrocht, eu aan zijnen vader Amycus geleverd, op
dien zelven nacht, toen de koningin, Cisseus\' dochter, van
een fakkel bevrucht, l\'aris baarde; Paris sueuvelde in zijn
vaderlijke stad; Mimas, wiens aanzicht oubekcud bleef,
rust in het Laurent\'jusche land; en gelijk een wild zwijn,
door het gebit der honden afgedreven van de hooge ber-
geu (daar de pijnboomrijke Vesulus en het Laureutijnsche
ďrockmoeras het lange jaren beschermden, en met riet en
ruigte voeddeu), nadat het in \'t net geraakt is, wel forsch
staan blijft, en de borstels opsteekt, zonder dat iemand het
hart hebbe dit dier te genaken, of daar tegeus in te varen;
maar elk veilig van verre met schieten en roepen vast
tiert; eveneens is er niemand vau allen, die op Mesentius
met recht verbitterd zijn, zoo koen, om met deu blanken
degen toe te treden; zij tergen hem van verre metechich-
teu en vreeselijk getier. Maar hij verwacht ze onversaagd
van alle kanten, knerst op zijne tauden, en schut* de speren
op deu rug af. Akron, een Griek, was van Coritus\' oude
grenzen komen vluchten, en liet zijn huwelijk onvoltrok-
keu. Zoodra Mesentius hem van verre zich midden onder
de troepen zag mengen, met zijn scharlakenroode pluima-
gié, en het purperen veldteekcn zijner verloofde bruid,
scheen de wrecdoart een afgevaste leeuw, die vau dollen
honger aangedreven, menigmaal door de ruime stallen
loopt snuffelen, en bij geval een vluchtige geit of hart met
groote hoornen opdoet, vervaarlijk gaapt, het haar over-
end zet, graag naar zijnen roof grijpt, boven op \'t inge-
waud leggen gaat, en zijnen grimmenden muil met het
vuile bloed afspoelt; zoo rukt Mesentius tot den drang der
vijanden in. 1)\' ongelukkige Akron wordt nedergehouweu,
en, deu geest gevende, smijt met zijne hielen tegens den
zwarten groud aan, eu verft de gebroke schichten met zijn
bloed. Dezelve wreedaart ucht het niet de moeite waard
•beproeven, — 2vcrwrikkcn. — 3knieschijf.
4eveuoudcr. — \'keert.
den voortvluchtigen Orodcs te vellen, of van achter met
een spies te wouden. Toen Orodes hem bejegende, liep hij
er op iu, eu vocht voor de vuist. Orodes was loozer, doch
j niet zoo bedreven om met geweer te spelen. Toen Mesen-
tius hem onder zijn voeten en het punt der spore had,
I zeide hij: „daar leit Orodes, die zoo hoog iu zijn wapen,
j en een ontzaggelijk lid van \'t heer was." De makkers,
i hierop volgende, roepen vrolijk: „lo Pieau!" maar Orodes
| zeit al stervende: „wie gij zijt, ik zal niet ongewroken
blijven, nochte gij u niet lang over deze zege verheugen;
gij hebt hetzelve einde te verwachten, en zult er haast
mede toe leggen." Mesentius, hem niet zonder vcrbittc-
ringe toegrenikeude, antwoordde: „sterf nu bene; der 0o-
deu Vader en Koning der mensehen makc het met mij, zoo
\'t hem gevalle." Dit zeggende, trok hij den schicht uit het
lijf. Een harde dood en ijzeren vaak luiken zijn oogen, en
hij sluit zijn gezicht, om eenen eeuwigen nacht te rusten.
Cedieus verslaat Alkathoiis; Sacrator Hydaspcs; Ra po
Partheuius, enden o ver sterken Orses; Messapus Clonius,
en den Lykaoniscb.cn Erikrates; gene komt met zijn onbe-
toombaar ros op d\' aarde te sneuvelen; dees als een voct- j
knecht, te voet vechtende. De Lycische Agis trad tegens !
Valeer aan, die, niet vremd van zijner voorvaderen vro-
migheid, hein evenwel onder kreeg; Salius holp Atronius,
en Nealkes, op worpschicht eu boog afgerecht, Salius van
kant. Alreę vereffende het zwaar gevecht den rouw, en de
doodeu vau wederzijde; overwinners en verwonncliagen \'
vielen te gelijl; aan, en weken te gelijk; en geen van beide
wist van vluchten. De Godeu, in Jupijus hof, erbarmen
zich over d\' ijdele wraak van beide de partijen, en dat
sterflijke inensehen in zulk eeu zwarigheid steken. Venus
zit aan d\' eeue, Juno, Saturuus\' dochter, aan d\'andere
zijde, elk voor de zijne bekommerd. De bleeke Tisifone
raast midden ouder zoo vele duizenden. Maar d\' onthcis-
terde Meseutius drilt vervaarlijk zijue spies, stapt over
het veld henc, zoo groot alsOrion, die te voet, midden iu i
het diepste water vau Nereus1, den weg doorsnijdende,
met zijne schouderen boven de golven uitsteekt; of eenen
bejaarden essehebooni van het hoog gebergte meębren-
gende, langs d\' aaide voortstapt, en zijn hoofd in de wol-
keu steekt. Zoo vreeselijk kwam Meseutius hier gewapend
aar.stappen. /Eneas in het tegendeel, hem iu eenen groo-
ten troep vernemende, zet zich schrap om dezen te bcjege-
neu; d\' auder zwicht niet, eu zijnen groothartigcu vijaud
inwachtende, houdt stand, zoo zwaarlijvig als hij is; en bij
het oog afmetende, hoe verre een speer kan toereiken,
zeit: „mijn hand verstrekke mij eeu God, eu deze stang
begunstige nu mijnen toeleg, dat ik hem wis mag neiueu;
o I.ausus! ik bi\'loof u den roof, dier. ik deu roover van
j \'t lijf zal rukken, eu de zegetcekens vau iEncas zelf aan te
j trekken." Zoo sprak hij, en smeet vau verre de speer, dat
ze snorde; maar heure vaart stuitte op den beukelaar af,
l en zij priemde vau verre deu braven Anthor tusscheu de
zijde eu het gcdarmte; Anthor, Hercules\' mečgezel, die,
vau Argos gezonden, Evander aanhing, eu zich iu eeu Ita-
• liaansche stad nedersloeg. D\' ongelukkige stortte vau deu
scheut, op eenen anderen gemunt, sloeg zijn gezicht ten
i Hemel, eu docht in het sterven nog aan zijn lieve stad Ar-
j gos. De godvruchtige yEneas smeet toen een speer, die
! ging door deu bollen schild, driedik van koper, door het
linnen voeder, eeu werk driedik met stiersieder bezet,
diep in zijn eecheuisse zitten; doch zij kon niet verder.
jEucas verheugd, overmits hij het bloed des Tyrrheners
ziet, rukt haastig het zwaard uit de schede, en verhit van
gramschap, vaart hem toe, die vast schudt eu beeft. Lau-
sus, dit ziende, verzuchtte zwuarlijk uit liefde tot zijnen
waarden vader, en de tranen biggelen langs zijue kaken.
Ü gedenkwaardige jongeling! gewisselijk ik zal (zoo de
; volgende eeuwen zulk een treffelijk stuk geloofwaardig
\'Versta: de zee.
-ocr page 732-
PUBLIUS VIUGILIUS MARO\'S WERKEN.
7 Ui
achten) hier d\' oorzaak van uwc harde dood, nochtc u,
nochte uwe heerlijke daden verzwijgen. Mesentius, aldus
vast zijnde, trok vruchteloos zijnen voet tcrugge, en
week, en sleepte zijn vijauds schicht niet den beukelaar
na. Lausus schoot toe, en mengde zich ouder het geweer
van hun beide; eu was alreę onder jEneas\' zwaard geko-
men, opgeheven om toe te slaan, hetwelk hij verzette en
belette; waarop ziju makkers luide bcgosten te roepen,
naardien de vader, van zijn zoons schild beschut, den slag
ontging; en zij smeten vast met schichten en beledig-
dcu hunnen vijand van verre met schichten. /Eneas vaart
voort, ouder beschuttinge van schild en degen. Eu gelijk,
wanneer het regent en hagelt, dat het klatert, alle akkcr-
mans en huislicden ten velde uitvlieden, en de reizende
man de regenvlaag veilig op een slot, aan d\' oevers van
eenen vliet, of ouder \'t gewelf eener hooge steenrotse ont-
schuilt, om, zoo ras de zou weder doorbreke, elk zijnen
gang te gaan; /Eneas alzoo, aan alle kanten van schichten
ovcrstulpt, terwijl hij d\'oorlogsbui afschut1, houdt ze allen
staan, en bcgraauwt Lausus en dreigt Lausus: „wat be-
staat gij boveu uw verinogen? waarom loopt gij in uwc
dood? uw godvruchtigheid bedriegt uw reukeloosheid."
D\' uitzinnige Lausus brageert eveu stout, eu de Dardaan-
sche vorst wordt uu oploopeudcr en feller en de Schikgo-
diuncu spinnen Lausus\' draad voort af; want /Eneas drijft
het z«aard met macht den jongeling midden in \'t lijf, tot
het gevest toe; het punt des dreigenden helds ging door
rondas en lichte wapens hene, en den lijfrok, van zijne
moeder met gouddraad geborduurd; zijn boezem liep over
van al het bloed; de geest verliet het lichaam, eu voer be-
drukt in de lucht naar de schimmen. Maar toen Anchises\'
zoon de tronie en \'t aanzicht des zieltogenden jongelings
zag, en het aanzicht, dat zoo bleek en doodsch besturf;
zoo verzuchtte hij zwaarlijk uit meędoogen, strekte zijn
banden van een, eu hem schoot in den ziu, welk een hart
en genegenheid de zoon zijnen vader toedraagt: „O knaap,
wel ontfermcus waardig, waar zal de godvruchtige .Eneas
u nu voor uwe trouwliartighcid, wat voor uwen deugdza-
mcu aard, met zijn verdienste, toeleggen? Behoii uwe wa-
pens, waarin gij uw vermaak schepte, en ik verzeude u
met geweer ter zielen, en naar uwer ouderen assche, in-
dien gij er nog wezen" van hebt. Evenwel, o ongelukkige!
vertroost u in uwe deerlijke dood hier mede, dat gij van
des grooten /Eneas\' handen sterft." Hij port de versufte
ineęgezellen aan, eu heft den doodcu op, wiens cierlijk op-
getooirte lokken vast vau bloed beklad hingen. De vader
ondertussehen wieseh, bij di u Tibcrstroom, zijne wonden
met water af, en leunde met ziju zwak lichaam tegeus
ecueu boom; de koperen helm haugl hier bij aan de tak-
ken, en de zware schild leit in \'t gras; ecu hoop brave jon-
gelingeu staat i\'ondom hem, die krank en hijgemle zijnen
hals strijkt, den baard over zijne borst kemt, eu reis op
reis naar Lausus vraagt, velen zendt om hem terug te roe-
pen, en den zoon des bedroefden vaders last over te bren-
gen. Maar de makkers droegen den doodcu Lausus op zijn
wapen, en beweenden deu eerlijken\'1 jongeling, aan ecu
eerlijke\'1 wonde gestorven. De vader, w ien dit ongeluk op
het hart lag, kende dat zuchten van verre, begruisde zijn
grijs haar met stof, strekte beide de handen ten Hemel,
en bleef aan het lichaam hangen: , O zoon! was ik zoo
bijster op het leven verslingerd, dat ik u, mijn eigen
bloed, in mijne plaats, tegeus het geweer des vijands op-
zette? en worde ik, uw vader, door uwe wonden gered,
om door uwe dood te leven? Och! nu valt cudelijk mijn
ballingschap ongelukkig uit voor mij elendige; nu zit die
wonde diep in mijn harte. O zoon! ik, de zelve, door nijd
j ten stoele en vaderlijken rijke uitgedreven, schandvlekte
uwen naam met een lasterstuk. Ik had aan het vaderland
en de verbitterde onderdanen wel een straf verdiend; ik,
de rechtschuldige, behoorde zelf een harde en pijnelijkc
dood te sterven. Nu blijf ik nog leven, en scheide nog vau
de ineuschcn en uit de wereld niet; maar ik zal er uit
scheiden." Dit zeggende, zoo rechtte hij zich op, en kwam
op zijn gewonde heup te staan; en hoewel de diepe wonde
hem machteloos eu traag mankt, nochtans beveelt hij niet
llaa uw hartig, (Jat men hem zijn paard breuge; dit was zijn
roem, zijn troost; hiermede keerde hij zeeghaftig van alle
tochten weder. Hij sprak het bedrukte dier aan, en begost
aldus : „o Hhcrbus ! wij hebben lang (indien bij sterfelijke
menschen iet lange duurt) genoeg geleefd; heden zult gij
zeeghaftig met /Eneas\' hoofd en dien Moedigen buit gaan
strijken, en mij \'t verlies van Lausus helpen wreken; of,
ontbreekt het ous aan macht, zoo zult gij te gelijk met
mij sterven; want ik geloof niet, o kloekmoedig dier! dat
gij u zoudt gewaardigen, onder dwang van vreemdelingen
en Trojaansche meesters te staan." Zoo gesproken heb-
bende, nam het ros hem op den rug, en hij, weder opge-
zeten, vatte de scherpe schichten in beide zijn handen, en
rende, met den blinkende!! en koperen helm en ruige
paardepluim op het hoofd, gezwiud midden onderden vij-
and; [in zijn harte ging een machtig getij van schaamte
eu uitzinnigheid, met rouw gemengd en liefde, van razcr-
nijen en bewuste vroniigheid\' aangeprikkeld"]. Toen riep
hij luidskeels driemaal .Eneas. /Eneas kende hem links,
en bad vrolijk aldus: „dat gunue ons de vader der Goden!
dat gunne ous de groote Apillo, dat gij eens begint met
ons handgemeen te wordtn!" Zoo sprekende treidt hij,
met een felle speer, tegeus hem in. Maar d\' ander roept;
„o wreedaardige! waarom dreigt ge mij, die van mijnen
zoou beroofd ben ? dit was d\' cenige weg, w aardoor gij mij
kost vau kant helpen; wij ontzien nochte dood, nochte
God zelf. Hou vrij op van dreigen; want ik koom hier om
te sterven, en breng u eerst deze schenkagičn." Zoo sprak
hij, en schoot zijnen vijand eenen schicht naar het lijf;
daarna smeet hij den eeueu op den anderen, en vloog om
en wederom met eeneu geweldigen zwaai; doch /Eneas\'
vergulde schild schutte\'1 het. Driewerf rende hij slinks om
en routom, en smeet niet schichten; de Trojaansche held
bood hem in \'t ronde driewerf zijnen koperen beukelaar,
daar een bosch schichten in stak. Daarna, toen het hem
verdroot den strijd zoo lang slepende te houden, zoo vele
pijlen uit te trekken, eu1 gedrongen werd, zich met onge-
lijkc kause te verzetten tegeus eenen, die te paarde zat,
had hij veel overlegs; cudelijk uitberstende, smeet het
paard meteen speer voor zijne starre\', tusschen d\' ooren
in. Het viervoetige dier steigerde recht, op, eu schermde
met de becnen in de lucht, en, plotlende zelfden afgewor-
pen ridder op het lijf, hield hein onder, en bleef er met
den rugge op leggen. Trojanen en Latijnen schreeuwen,
dat er de Hemel van waagt. /Einas vliegt toe, rukt het
zwaard uit de schede, en zeit: „waar is uu de gestrenge
Mesentius, en zijn gruwzame grootselihartigheidr" Maar de
Tyrrhener, lucht scheppende, sloei; ziju gezicht ten Hc-
uiel, eu kwam bij zich zelven: „bittere vijand!" zeidc hij,
„waarom scheldt, waarom dreigt gij mij den dood? aan
het sterven is niet\'\' schandclijks vast; nochte op die voor-
waarde kwam ik naarden strijd toe; nochte mijn Lausus
bedong, dat gij mijn leven sparen zoudt. Om c\'énc zaak
bidde ik u (indien men den verwonnen vijand cenige bede
inwilligc): gun den lichaine d\' aaide; ik weet, dat mijn
bittere vijanden hier rontoui mij staan; ik bidde u, be-
sehut mij voor hunne dolheid, eu sta mij, die mijn zoons
lijkginoot ben, het graf toe!" Dit sprekende, geeft hij vrij-
moedig zijnen strot het lemmer ten beste, en giet zijne
ziel, met eenen plas blocds, overliet pantser uit.
\'kloekheid. — "Blijkbaar uit het volgende boek in-
gelascht; verg. 1\'eerlkamp.— 3keerde, wendde af.-
4Versta: en hij. — \'kop; zie vroeger. — \'\'Thans niets.
\'afkeert. — \'bewustzijn; \'t is Vondels schuld
niet, dat de zin hier niet duidelijker is.— 3ecrvollc.
-ocr page 733-
717
PVBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
roof van Mesentius (n, o groote Oorlogsgod! tot een zcgc-
teeken) aan; verzag hem met den helm, wiens kam nog
van bloed druppelde, en met het gebroken geweer des
dooden, en het pantser, op twalef plaatsen getroffen en
doorschoten; hondden metalen beukelaar aan den slinken
arm, cu hing het lemmer in d\'ivore schede op de zijde.
Daarna vermaande hij zijn juichende makkers (want cl\'
Oversten al te hoop stonden dicht rondom hem) aldus:
„mannen! nu is het zwaarste stuk uitgevoerd; laat alle
vrees, voor hetgeen nog te verrichten sta, vrij varen. Dit
zijn d\' eerstelingen en de buit des hovaardigeu konings,
en hier is Mesentius in onze handen. Nu is de weg naar
den koning en de Latijnsche muren voor ons gebaand; zet
uwe zinnen schrap om te vechten, eu rekent de kans alrcę
gewonnen; opdat gij (zoodra de Goden ons belasten, ter
goeder ure, de standaarden uit den wal te rukken, en de
jeugd uit het leger aan te voeren) niet ongewaarschuwd
scmmelt of suft, uitvrcezo en achterdocht. I.aatons onder-
tusschen de makkers eu onbegrave lichamen d\' aarde be-
vclcu; hetwelk beneden in den Acheron d\' eenige eer des
overleden is. Gaat hene (zett hij) vereert de brave zielen,
die door haar bloed ons dit vaderland verworven, met de
leste gaven ; er. stuurt eerst naar Evanders bedrukte stad
1\'allas, niet zonder blijk van vromigheid1, ons op dien
droevigen dag ontrukt, en in een ontijdig lijk veranderd."
Zoo spreekt hij al schreyende, en zet zijnen gang naar het
huis toe, daar het doode lichaam stond, en bewaard werd
van deu ouden man Acetcs, te vore des 1\'ari\'hasischcu Evar.-
ders schildknaap; doch die zijnen waarden voęstcrling tot
eenen incęgezel bijgezet, met zoo gelukkig een voorspook
niet volgde. Al de stoet zijner dienaren, en de Trojaan-
sehe schaar en Frygiaansche vrouwen, met hangendeu
hare, zitten, gelijk de wijs is, bedrukt rondom het lijk.
Maar zoo ras /Eneas de hooge poorte intreedt, slaau ze
voor hare borsten, kermen zoo luide, dat het aan den
benul klinkt, en het hof van dat bedrukte gehuil wcder-
galmt. Hij, ziende 1\'allas leggen, zoo blank als sneeuw in
zijn aanzicht, en het hoofd van het kruidkussen onderstnt,
en de doodwonde van \'t Ausonische punt in zijn slinke
horst gapen, sprak aldus met schreyende oogen: „o er-
barmelijke knaap! benijdde mij de Fortuin, die ons toe-
locch, uw leven, opdat gij ons rijk niet zoudt aanschouwen,
noehte zeeghaftig naar uw vaders hol\'gevoerd worden? Ik
heb in het scheiden, Evauder! uwen vader dit van u niet
beloofd; toen hij mij, omhelzende, tegens een machtig
hcir aanzoud, eu al beducht waarschuwde, dat wij forsehe
mannen voor hadden, en een hard volk gingen bestoken;
en misschien paait hij, met vruchtelooze hope ingenomen,
uu de Goden met beloften, en stoffeert d\' altaren met zijne
offergaven; wij bedrukten geleiden den jongeling, die
overleden, en uu in geene Hemelsche Goden langer ge-
houden is, nut een ijdele staatsie. O ongelukkige vader!
gij zult uw zoons lijk, ten hard gelag, zien. Komen wij u
zoo weder thuis, eu is dit die. zegestaatsie, waarna gij
verlangde? is dit hetgeen ik u zoo getrouwelijk beloofde?
Maar, o Evauder! gij zult uwen zoon aldus eerlijker dood
zien thuis komen, clan of hij, met oneere gevloden, zijn
leven bergde, en zich uwen vloek op den huls haalde, Och,
Ausoniël och lulus! wat verliest gij al hoofd en troost!"
Aldus jammerende, beveelt hij het jammerlijke lichaam
op te hellen, en zendt duizend mannen, de bloem uit alle
troepen, die hem voor het leste eerlijk" geleiden, en den
vader in zijn droefheid onderstutten; in grooten rouwe
een kleine troost, die uien evenwel den bedroefden man
schuldig is. Anderen, niet onledig3, vlechten horden, en
een zachte doodbaar, van tecnen, roeden, eu eike takken,
eu overschaduwen en overspannen de doodbulster1 boven
met loof. Hier leggen ze den jongeling boven op het stroo;
\'dapperheid. — 2ecrvol. — 3Min gelukkig voor
onbedryvig, traag. — \'Hijkpcluw.
Het Elfde Boek.
INHOUD.
Toen Mesentius verslapen lag, wijdde de zceghaftige
./Eneas Mars een zegetceken toe, en verzond 1\'allas\' dood
lichaam, meteen heerlijke 1 ijkstaatsie en pracht, naar Evan-
ders hof, daar het niet grooten rouwe van den vader en
alle de zijnen ingehaald werd. Oudertussrheu verwerven
Latinus\' gezanten bij de Trojanen twaalf dagen bestands,
om elk zijne dooden te zamelen, en eerlijk te begraven.
Omtrent dien tijd keert Venulus, in \'t begin des oorlogs
naar Dioinedes gezonden, van zijn gezantschap weder, met
tijdinge van ontzeďde hulp. Latinus, van dien troost ver-
steken, verdagvaardt den rijksrnad, handelt over het stuk
des krijg!, en is van meeninge, dat men door gezanten bij
/Eneas behoort aan te houden, om vredepunteu te bera-
men; waarover Drances en Turnus, uit ouderlingen en
ouden haat, clkandere bitterlijk doorstrijken. /Eneas mid-
delerwijl zijne macht in tweeu verdeelcnde, zendt eenige
liehtgewapende ruiters langs het vlakke veld vooruit naar
de stad ; hij zelf trekt met het overige leger, door plaatsen
van bosseheu en bergen belemmerd, naar den oord, daar
de stad op haar hoogst lelt. Zoodra een afgezonden bode
deze mare te Laurentum brengt, scheidt de Raad, en men
zet zich schrap, om de stad teverdadigen. Turnus, door zijne
bespieders, van .Eneas\' oogmerk vcrkundscliapt, scheidt
ook zijne heerkracht in twee deelen, geeft Messapus en
Camille het gezag over de ruiterij, om \'s vijands paarde-
voll: het hoofd te bieden, eu trekt zelf met zijn voetvolk
naar een engte, waardoor /Eneas noodzakelijk naar de stad
most rukken, en hij houdt een korter weg, en lelt zich
daar in de lage. Ondertusschen geraken de ruiters tegens
een, en men vecht hing van wederzijde, met even groot
voordeel, daar Camille van Aruns, uit zijne lage, met ecu
speer doorschoten wordt; terwijl ze Cloreus , Cybcles
priester, wiens sehoone wapens haar bekoorden, te reu-
keloos vervolgde en geweldigen moord bedreef. Aruns
bleef, om den dood der heilige maagd, niet lang ongestraft;
want hij zelf, terstond van Opis, Dianes jachtgezellin, met
eenen pijl getroffen, paaide de gekwetste Gouiu met zijne
doodkwetsure. De Rutuleu, moedeloos om Camilles dood,
geven zich op de vlucht. De Trojanen zetten zich schrap
om de stad te bestormen, \'twclk Aeea, Camilles gezellin,
aan Turnus overdraagt, die, zijn engte verlatende en uit
de lage scheideude, de muren te hulpe komt. .Eneas volgt
hem dat langs, en overmits het vallen van den avond het
vechten verbiedt, zoo slaan ze beide hun leger voor de stad.
Men wijdt den vader Mars ecu zeegeteeken toe
Van \'s vijands roof; liet rijk van 1\'allas wordt verzonden
Naar \'s vaders hof, dat kermt en klaagt, en steent zich
inoę;
Het zand bedekt de doón, van \'t lijkvier eerst verslonden.
Latinus krijgt geen troost, uit der gezanten mond,
Van Dioinedes\' stad ; dies Drances valt aan \'t wrijten
Met Turnus in den Raad ; Latinus poogt terstond,
Gelijk een middelaar, het krijgskrakcel te slijten;
Terwijl genaakt de vorst van Tioje met zijn macht.
Men vecht; Camille blijft; in \'t vechten valt de nacht.
Ondertusschen rees de dageraad uit den Oceaan, en de
zceghaftige .•Eneas (hoewel de zorgen hem joegen, om zich
tot het begraven zijner meęgeuooteu te beledigen1, en
1\'allas\' lijk zijn gemoed ontroerde) betaalde den Goden
zijne beloften, met het krieken vau den dag, plantte op
den heuvel een hooge eike, geknot van alle haar takken,
eu trok den stam de blinkende wapens, den uitgeschudden
\'Anders verlcdigen (evenzoo vroeger ge waar cl i-
gen voor ons verw aard igen).
-ocr page 734-
718
PUBL1US VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
gelijk cen verslenste viool of kwijnende meibloem, die
eer. maagd van haren steel plukte, en wiens luister, wiens
verwc nog onbezweken, van d\' aarde, haar moeder, niet
langer verkwikt of gelaafd wordt. Daarna brocht jEncas
voor den dag een paar Ideeden, van de Sidonische Dido,
heel zinnelijk op dat werk, eertijds voor hem, met haar
cige handen, op purper met gonde bloemen, zoo rijkelijk
gewroeht, dat ze stijf stonden van goud. Het eene kleed
trok hij bedrukt den jongeling, als zijn jongste eer, aan,
en bewond h^t haar, dat verbranden zou, met eeneu sluyer;
behalve dit verrijkt hij hem niet vele prijzen uit den Lau-
rentijnschen slag, en beveelt den roof op een lange rij
vooraan ten toon te dragen; voegt er paarden bij, en wa-
pens, den vijand ontweldigd; ook bond hij hun de handen
op den rug, die hij de schimmen ten lijkofiVr wou toczcn-
den, en met welker bloed men liet lijkvier most bespren-
kelcn; en beveelt d\' overste», de geknotte stammen, met
der vijanden wapenen bekleed, ten toon te dragen, en de
titels der verslagenen daar aan te heehteu. Menleidterden
ongel ukkigen Acetes, gebroken van ouderdom, die nu
zijnen boezem met vuisten slaat, nu zijn aanzicht met na-
gelen krabt; hij zijgt neder, en lelt op d\' aarde, zoo lang
als hij is. Zij leiddeu er ook wagens, met Rutuliseh bloed
bcstort. Daarna komt Ethon, zijn Hjfpaard, zonder behang-
sel aaustappen, al schreyende, en het huilt tranen, die
langs zijne scheereu1 afdruppelcn. Anderen dragen speer
en helm; want Turnus ging zeeghaflig met de rest strij-
ken. Daarna volgen de bedrukte keurbende, en Trojanen,
en Tyrrbeensche oversten en Arkaders, met slepende ge-
weer. Nadat al de staatsie der metgezellen een stuk vooruit
trad, stond JEncas stil, en sprak hartelijk zuchtende nog
over den doode; wij moeten nog anderen, ons in den Moc-
digen slag ontrukt, gaan beweeneu en betreuren; o man-
haftige Pallas! zijt in der eeuwigheid van mij gegroet, cu
vaar eeuwig wel!" Meer sprak hij niet, ging naar de hooge
muren, eu zette zijnen tred naar het leger toe.
Eu uu kwamen er gezanten uit Latinus\' stad-aan, met
olijftakken in de hand, om hunne doodeu : dat hij de licha-
iiitii, die in het veld door het zwaard gesneuveld lagen,
toch wonde wedcrlevertn, en hun de begrafenis ca aarde
vergunnen; want men tegens geenc verwounelingcn en
adeinlooze doodeu vecht; dat hem toch beliefde hen, die
hem korts zoowel onthaalden, en naar welker dochter hij
stond, te versehoonen." De goedertiere .Encos bewilligt
hun deze billijke bede, eu voegt er dit nog bij: „o I,atij-
neu! wat snoode Fortuin heeft u zoo verre ingewikkeld in
den krijc, dat gij ous, uwe vrienden, schuwt? Verzoekt
gij peis voor de dooden, en die door oorlogslot omkwa-
ineu? Voorwaar ik zou dat ook dcu levenden wel vergun-
uen, en wear nooit hier gekomen, was mij niet deze plaats
en dit rijk bij noodlot beschoreu; ook voer ik geen oorlog
tegens het volk van \'t land. De koning weigerde ons den
rijksbodem, en betrouwde zich liever op Turnus\' wapens.
.Billijker had Turnus zijn leven in de weegschaal gesteld.
Is zijn oogmerk, den krijg met den degen te beslechten,
de Tcukreu te verdrijven, hij behoorde tegens mij met
zijn geweer aan te gaan; zoo had hij mogen leven, die zijn
leven Gode of zijne vuist mocht daukeu. Nu gaat hene, en
steekt hetlijkhout uwerelcndige burgereu inbrand." Zoo
sprak .Eueas. Zij zwegen, en stonden stom, en, zich om-
keerende, zagen elkauderen vast aan. Toen antwoord Ie
hein d\' oude Drences, die, op Turnus gebeten, den jongc-
ling altijd haatte eu lasterde: „o Trojainsche held, die,
groot van naam en faam, nog grooter in \'t harnas zijtl met
welk eeuen lof zal ik u hemelhoog verhefleup zal ik mij
meer over uwe rechtvaardigheid, of over uwe mauhaflig-
heid verwondereu? Wij willen dankbaarlijk deze bejcge-
niuge onze vaderlijke stede overdragen, eu, zoo eeuige
gelegenheid den weg baue, u met koning Latinus vcrbin-
den; Turnus mag elders cen bruid zoeken; ja, het zal ons
lusten, het gevaart der vesten, u toebcschoren, op te halen,
en sternen ten bouw van het nieuwe Troje aan te brengen.
Dit sprak hij, en al te zomen bestemden ze dit uit čenen
mond. Zij sloten twalef dagen stilstand, eu gedurende den
bemiddelden peis liepen Trojanen en Latijnen, onder ecu
gemengd, onbeledigd\' op de bergen, in de bosschen; d\'
ijzere bijl klinkt op deu hoogen esch; men houwt hemel*
hooge pijuboomen oin; men klooft gedurig met beitelen9
eiken en welriekende ceders, cu voert esscheboomen te wa-
gen, dat het kraakt.
De vliegende Eiani, trompetster van zoo groot cenen
rouwe, eu die nog flus in I.atium uitbromde, hoe Pallas
het veld behield, kwam aireede Evander en Evanders huis
en vesten ter ooreu; d\' Arkaders streven naar de poorteu
toe, eu grijpen lijkfakkcls, naar het oude gebruik, al de
weg langs, en al het veld is licht van tortsen. De schaar
der Frygianen, hun bejegenende, schikt zich bij de ker-
mende troepen, die zoo ras de vrouwen ten hove intreden,
cen keel opsteken, dut er de bedroefde stad van waagt.
Maar niemand is machtig, Evander tegen te houden; hij
komt midden ouder dcu hoop op de doodbaar vallen, daar
Pallas leit, eu blijft er van droefheid aan hangen, eu weent
en steent; en uaauwlijks berst er endelijk de stem uit: „o
Pallas! dit hadt gij vader niet beloofd, maar dat gij u om-
zichtiger in den gevaarlijken krijg zoudt diagen Mij was
niet onbewust, hoe machtig veel de nieuwsgierigheid en
zoete eerzucht in \'t harnas en deu eersten optocht ver-
mochten. Elendig proefstuk des jongelings! harde lessen
des naburigen oorlogs, en bcloft\'-n en gebeden, van niet
eeneu der Goden \\erhoord! en gij, o mijn getrouwe b-dde-
genoot! zijt gelukkig door uw overlijden, en niet in deze
droefheid overgebleven. Ik, de vader, in hit tegendeel
overleefde mijnen tijd, om na mijn zoons dood nog over te
blijven! De Rutulen zouden billijker mij, die de wapens
der Trojaanschc boudgenooteu volgde, met hun geweer
overvallen; billijker waar ik zelf gestorven, eu ik, niet
Pallas, met deze lijkstaalsie thuis gehroeht. Maar ik wijte
het, o Tcukreu! unict, nochte het bondgenootschap, nochte
hei gastgenootschap, hand aan hand gesloteu; dat lot most
mijnen ouderdom te beurt vallen. Doch was mijnen zoon
een ontijdige dood beschoren, zoo zal het mij nog wel
doen, naardien hij ovi r \'t invoeren der Tcukreu in Latium
kwam te sneuvelen; nadat de Volsceu te vore, bij duizcu-
den, om hals kwamen. Ja, ik zal u, o Pallas I geen andere
lijkstaatsic waardig achten, als deze, u van den godvruch-
tigen /Eueas, en groothartige Frygianen, en Tyrrbeensche
oversten, en het gnusche heer der Tyrrheenschen toege-
leid. Zij, die van uwe handen stol ven, rechten u heerlijke
zegeteekena op; eu waar hij, o Turnus! u in oude cu jaren
en krachten gelijk; gij stond nu al mede, als een geweldiga
staak3, in \'t harnas ten toon. Maar waarom houde ik, on-
gelukkige man, de Tcukreu langer van hunne wapenen?
Gaat hene, eu gedenkt uwen koning dezen last over te
brengen: dat ik, nu l\'allas omgekomen is, nog tegens mijn
hart in de wereld blijf, spruit uit de hoop, geschept uit
/Eueas\' vromigheid\', gehouden, de wraak van zoon en vu-
der met Turnus bloed te paaven. Dit eeuige verwacht ik
nog van hem, en zijne fortuiu en verdiensten. De lust van
dit leven zoek ik niet, nochte \'t is billijk; maar wcusche
dit, beneden onder de schimmen, mijnen zoon te bood-
schappen.
Ondcrtusschen voerde de dageraad den elendigen en
sterflijken nienschen het verkwikkende licht toe, hetwelk
moeite eu zwarigheden met zich brengt. Alreę stelde va-
der /Eneus, alrcč stelde. Tarehon lijkhoutstapcls op den
hochtigen oever toe. Hier brocht een iegelijk, naar der
\'werkzaam. — 2Eig. wiggen. —3Versta: pijler.
4klockheid; de vertaling is hier ter plaats zeer vrij
en geheel omschrijvend.
waugen, kaken.
-ocr page 735-
PUBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.                                               710
vaderen wijze, zijne dooden, waar onder men dm smokcn-
deo brand stookte, die den hemel omhoog met cenen nevel
van rook verduisterde. Driewerf trokken ze, met hunblin-
kendc hania» om \'t lijf gegespt, roudom het aangestoken
1 ijkhout; driewerf reden ze te paarde rondom het bedrukte
lijkvier, en huilden overluid. Men be-prengtook d\' aarde,
men besprengt ook de wapens met tranen. Het geschrei
der mannen en gcklauk der trompetten klinkt hemelhoog.
Daarna worpen anderen helmeu en brave lemmers, roof,
den neęrgehouwc Latijnen ontwcldigd, in den viere; ook
breidels, on barnende raders; sommigen beukelaars en
heillooze schichten, na lijkschcukagicn, te vore het wnpon-
tuig dezer overledenen. Men slacht voor de dooden een
menigte van ossen, en keelt geborstelde zwijnen, en vee,
al het land door geroosd om te verbranden. Daarna zien
ze over al het strand hun makkers verbranden, en bewa-
ken halfgcbrande lijkgebeenten; daar zij niet af te trekken
zijn, voor dat de bedauwdc nacht, den hemel omdraayende,
de heldere starren te voorschijn brengt.
Middelerwijl stapelen d\' ongelukkige Latijnen older9,
niet min dan zijlieden, ontelbaar lijkhout, en begraven ten
dcele vele dooden, en voeren ze ten deele weg naar de
naastgolege akkers, of zenden ze weder naar de stad. Al
d\' overigen, eencn geweldigen hoop ondereen verslagen,
verbranden ze, zonder tellen, zonder pracht. Toen blaak-
ten de woeste lauden aau alle kanten van vier bij vier om
strijd. De derde dag schoof de koude1 schadnwe van den
Hemel, wanneer do bedrukten de hoogc asehhoopen en
hecte beenders, onder een gemengd, uit den dood haard op-
schepten, en, in kuilen stoppende, eencn hoop aardt daar
boven op smeten. Maar nu was het voornaamste gedruisch
en verre de meeste rouw binnen het hof en de stad van deu
grootniachtigcn Latiuus; daar moeders en sehoondoch-
ters, zusters en ouderlooze kinders, deerlijk en bedrukt,
den hcilloozen krijg en Turnus\' huwelijk vervloeken; on-
kele willen dat hij, die naar d\'opperste eer en het rijk van
Italië steekt, zelf met wapenen, zelf met den stalen degen
hel krakeel beslechte. De bitsche Drances verzwaart dit
nog, en betuigt, dat Turnus allten uitgedaagd, allecu in
het perk uitgeeischt wordt. Hier kanten zich velen tegens,
9terken hun gevoelen met verschelde bewijsredenen, die
Turnus begunstigen; want de koningin beschut hem, on-
der de schnduwc van hare grootachtbaarheid, en de naam
en faam zijner verdiende triomfen houden den jongeling
het hoofd op.
Midden in den brand dezer beroerte, brengen nog de
gezanten, uit de stad vau den grootcn Diomcdes, deze be-
droefde tijdiuge thuis: dat er, met alle de kosten van zoo
treflijk eene bezendinge, niets nitgerceht is; dat geen
goud noehte giften nochte emsi,haftige gebeden iets ver-
mochten; dat de Latijnen elders hulp mogen verzoeken, of
met den Trojaanschen koning verdragen. Koning Latinus
zelf bezwijkt van geweldigen rouwe. De gramschap der
Goden, en graven, nog versch voor zijne oogen, waarschu-
wen hem, dat .Encas opcubaarlijk door een goddelijke
macht ingevoerd, en niet lnudbclerf gestuit wordt. \\Ves-
halve hij den hoogen raad en de treflijksten ten hove ver-
daagt. Zij komen te tarnen, en de wegen grimmelen vnu de
menigten, die naar het koninklijke hof spoeden; en koning
Latinus, d\' oudste van allen, en eerste onder hen, die
den schepter voeren, zit zwaarmoedig in het midden; en
gebiedt bier de uczanten, uit d\' /Etolischc stad weder*
gekeerd, te melden wat ze meebrengen, en eiseht hun gc-
heele antwoord, vau vore tot achter toe, te hooreu. Toen
gaven ze alle gehoor, en Ver.ulus, zijnen gebade gehoor-
znam, ving aldus aan: „o burgers! wij zagen Diomcdes,
en het leger der Argiveu, en leiden den weg af, zonder
ongeval; en hij gaf ons zijne hand, waardoor de stad llium
ter aarde plofte. Hij, die den Gargaan veroverde, stichtte
uu op den bodem van Iapvgic de stad Argyripe, naar zijne
landslieden genoemd. Nadat wij binnen stonden, en ons
gegund wierd in hunne tegenwoordigheid te spreken, zoo
boden wij hun onze geschenken aan, en meldden onzen
naam en vaderland; wie ons beoorloogden: wat oorzaak
ons naar Argos joeg. Hij, dit hoorende, antwoordde zacht-
zinnig: „o gelukkige lieden! overoude Au9onianen, uit
Saturnus\' rijk gesproten! wat ongeval bekommert uwen
genisten staat, en raadt u den vreemdelingen oorlog aan
te zeggen? Zoo menig als er van ons den bodem van llium
j met den zwaarde schon (ik sla over1, wat men in \'t beleg
onder de hooge vesten bezuurde; en de doeden, waarover
Siinoďs hencstroomt), al te zaracn mostcn wij, door de we-
reld omzwervende, onze schelmstukken zoo onuitsprcke-
lijk dier ontgelden en boeten, dat zelf Prioam zich over
zulk een armen hoop erbarmen zou. Dat weet het droeve
onweer, van Minervc berokkend, en d\' Eubeeschc steen-
rots, en de wraakgierige Cafarens-. Sedert dien krijg drc-
ven wij henc, elk mar een versclicide kust: Menelaüs,
Atreus\' zoon, dwaalt in ballingschap, tot aan Protcus\'
pilaren3 toe; Ulysses zag de reuzen van Etna. Zal ik van
Neoptolemus\' rijk verhalen , en Idomcneus\' overhoop ge-
smeten hof? of van de Lokrcn, die het Libyannsche strand
bewonen? De Mycener, veldheer der dappere Argiven,
kwam zelf, zoo ras hij den voet binnen den drempel van
zijn hof zette, om hals, door de hand zijner cerlootc gema-
linne; een overspeelster bezit de plaats van hom, die Azië
overwon. Of zal ik verhalen, hoe de Goden mij benijd-
den, dat ik in mijn vaderland zou belanden, om mijn ge-
wenschte echtgenoot en het sehoonc Kalydon te zien? Nu
volgen ons nog afgrijselijke wouderspoken na, en mijn
veilore makkers stegen met hunne pennen naar de lucht,
en, in vogelen veranderd, zweven omtrent de stroomen
(och, eisclijke straf mijnes volks!) en huilen zoo jammer-
lijk, dat er de rotsen op aredergalmen. Mij stonden aireede
zulke zwarigheden tu duchten, sedert ik zinnclcoze de
hemolsche lichamen trof, on Venu»\' hand met een wonde
teisterde. Neen zeker, wikkelt mij niet in zulk ecnen
krijg. Ook heb ik, na het verdelgen vnu Pergamum, met
de Teukren gceuen strijd meer; nochte wil aan hunne
voorlede eleuden gedenken, of mij daar over verblijden.
De geschenken ons uit uw vaderland meegebracht, brengt
die ;Eucas; wij hebben niet blank geweer tegens hem
schrap gestaan, en hand tegens hand gevochten. Gelooft
mij, die het beproefde, hoc trotsch hij met don beukelaar
toeschiet; met welk een dwarlinge hij de spies toedrijft.
Had het land van Ida nog ecu paar zulke mannen gedra-
geu, de Dardaner wi,ar van zelf Innchus\' steden opgeko-
men, en Grieken zon het keeren van de kans betreuren.
Hektor on jEueas hielden hot beleg voor de sterke muren
van Trojo dragende, en stuitten de zege der Grieken tien
jaren lang; beide even moedig; beide uitmuntende in \'t
harnas, doch jEneas de godvruchtigste. Last zo, op wat
wijze het best geschieden kan, in bondgenootschap treden;
maar wapens tegens wapens op te zetten, wacht u daar
voor; - en nu hebt gij, allergrootmachtigsto koning der
kouiugen! met een zijn antwoord gehoord, en wat hij van
dezen zwaren oorlog gevoelt."
Naauwlijks verhaalden de gezanten dit, of d\' Ausoni-
sche rijksraad begost allerleia te morren, te mompelen;
gelijk snelle vlieten, vau steeucn, die den stroom zijnen
vaart beletten, toegestopt, de kanten schuren, en langs d\'
oevers bruisen en ruischen. Zoodra d\' outroerde zinnen
wat bedaren, en niemand m<;cr zijne lippen rept, heft de
koning (nadat hij de Goden eerst aanriep) uit zijnen hoo-
gen troon aldus aan:
„O Latijnen! voorwaar, ik wou wel, en het waar beter
geweest, dat men te vore overleg van don staat hadde
gemaakt, en niet op zulk eenen tijd, wanneer de vijand
de muren belegert, den rijksraad bij een verdagvaardde.
O burgers! wij voeren eenen ontijdigen krijg tegens een
\'laat daar. — -De vuurbaak, op Eubca, door Pala-
medes\' vader daar verraderlijk gesteld, om den Grieken
\'t spoor bijster te maken. — ;lVersta: Egypte.
-ocr page 736-
PUBDIUS VIKGIMUS MARO\'S WERKEN.
720
volk van het geslacht der Goden, en onoverwinbare man-
nen, die met geene oorlogen af te matten zijn, en, over-
wounen wezcnclc, nog den degen niet ncderleggen. Zoo gij
eenige hoop op de wapens van .Ktoliii bouwt; zet die vrij
uit uwen zin, en elk zie voor zich zclvcn toe; maar iu welk
een verlegenheid wij stekeu, en hoe al hetgeen waarop
men zich verliet, ons begeeft, eu waartoe de staat vcrval-
lco is, dat ziet gij voor uwe oogen, en kuut het met hau-
den tasten; doeh ik beachuldige niemand; men heeft te
werk gesteld al wat mogelijk is, en al de machten kracht
des rijks aan den slag gehangen. Nu zal ik u berichten,
wat gevoelen bij mij iu bedenken genomen wordt, en dat,
let er wel op, bekuopt voorstellen. Ik hebbe, dicht bij den
Tuscaauschen stroom, een overoud landschap leggen, dat
zich iu de lengde Westwaart tot aan de Siciliaausche gren-
zen uitstrekt; Aurunken en Kutulen ploegen en bezaaveu
de barre heuvels, en beweiden de schrale toppen. Dat men
alle dit landschap, en \'l hoog gebergte, met pijnbosch bc-
wassen, den Teukren vrieudschapshalvc toesta, en met
hun een verbond sluite op billijke voorwaarden, eu hen,
als rijksgenooten, inrocpe. Laat ze zich daar (is hun be-
gcerte zou groot) uederslaan, en steden stichten. Doch is
de mceningc, naar andere palen en andere volken te trek
ken, en kunnen ze van onzen bodem scheiden; zoo laat ons
voor hun twintig schepen van Italiaanseh hout bouwen, of
meer, indien ze meer mannen kunnen; al het hout lelt aan
het water; zij vorderen slechts zoj veel eu zulk vaartuig
als hun dienstig is; laat ons hun geld, werkvolk, eu
schecpstimmerwerven bcstelleu. Behalve dit, belieft het
ons nog, dat er honderd gezanten, de treflijksten uit de
Latijnen, henegaan, die, met vredetvkken iu de hand, ons
inzicht aandienende, met hun verdragen, tn hun schcnka-
gieu van goud en elpenbeen brengen, en eencn wagenstoel,
eu kouingsrok, onze rijkseicradeu. Beraadslaagt u iu \'t ge-
meen, eu komt dcu verlegen staat te hulpe."
Toen stond dezelve Dranccs al gestoord op, die, van
bittere nijdigheid aangeprikkeld, zich met slimme treken
tegens Turuus\' eerc kantte. Hij was rijk van middelen, en
wel ter tale; doch een koel krijgsman, geen onnut raads-
man geacht; machtig om oproer te stoken; trotsch op zijn
moeders adelijk geslacht; onzeker, uit wat stam van va-
ders zijde. Decs stond op, en vermeerderde eu verzwaarde
dcu baat, tegens Turuus opgcuouijii, aldus : „ogenadigste
koning! gij vraagt raad over een zaak, die uict duister is
of onze uitlegging behoeft. Zij bekennen al te zamen wel
te weten, wat de behoudenis des volks vereischt, uoch dur-
ven niet uit de borst te spreken. Hij geve ons vrijheid om
te spreken, en late zijne opgeblazenheid varen, door wiens
ongelukkig beleid en averechtsche gangen (ik zal \'t recht-
uit zeggen, al dreigt hij mij met dcu degen en de duod), wij
zoo vele lichten van oversten zien sneuvelen, eu de gan-
schc stad in rouw zitten; terwijl hij, op zijne vlucht zich
betrouwende, het Trojaausche leger tergt, en Jen Hemel
met zijne wapenen braveert. O allerbraafste koning! voeg
liever nog ecu eenig geschenk bij alle de geschenken, die
gij beveelt den Dardanen te brengen, en geef, o vader!
uwe dochter (zonder vour iemands geweldenarij te zwich-
ten) aan dieu braven schoonzoon ten huwelijk, gelijk hij
des waardig is; en bevestig dezen peis door een eeuwig
verband; of, zijn de harten en gcinoeden niet zulk eencn
schrik voor Turuus ingenomen, zoo laat ons hem den nood
des lauds vertoonen en met bidden hiertoe vermurwen;
hij geve ziju eigen recht den koning over, en schelde het |
dcu vaderlande kwijt. O gij, die bet hoofd en d\' oorzaak
van alle dit jammer in Latium zijt, waarom jaagt ge d\' I
elcndigc burgers zoo dikwijls in merkelijk gevaar? ü Tur- •
nus! in oorlog is geen heil; wij bidden u om vree, met een
om \'t eenige en onschendbare pand des vreeds. Ik die, zoo
gij u laat voorstaan, u benijde (des ik mij luttel bekreuue),
ben d\' eerste, die u oodmoedig bidde: outfarin u over uwe
onderzaten; leg uwen hoogmoed af, en dewijl gij voorge-
jaagd wierdt, zoo ga vrij hene. Al dooden, al neęrlaags
genoeg; al lands genoeg verwoest; of zijt gij om d\' eer be-
gaan, steekt er zulk een hart in u, en gaat u de bruidschat
van het hof zoo ter harte; waag het, en bejegen uwen
vijand rustig voor de vuist. Wij, trouwen1 een ongeachte
hoop, een volk niet begravens nochtc beklagens waard,
zullen op het veld neęrgehouwen worden; opdat Turuus
toch aau zijn koninklijke gemaliu gerake. Hebt gij zoo
veel harts, hebt gij eencn druppel van uwe vaderlijke vro-
migheid iu \'t lijf, zoo zie hem, die u uitdaagt, onder d\'
oogen." Zulk een rede tergde den oploopeuden Turuus; hij
zuchtte, en borst uit met deze woorden: „Dranccs! wan-
neer het tijd is, om de handen te reppen, dan weet gij het
altijd breed genoeg met woorden uit te meten, en zijt d\'
eerste, daar de vaders te rade geroepen zijn; maar men
moet bet hof met geene woorden stofl\'eeren, die u stofach-
tig- genoeg afgaan, daar gij veilig zit, terwijl de muren
den vijand uitkeeren, en de graften nog niet van bloed
overloopen. Weshalve, o Dranees! donder met uwe wel-
sprekeudheid, gelijk gij wel gewoon zijt, eu haal mijne
blodhartigheid over\', wanneer gij met uwe vuist zoo vele
houpeu Teukren neęrgehouwen, en het veld overal met
uwe zegeteekenen gemerkt hebt. Het staat u vrij te proe-
veu4, wat een held in \'t veld vermag; wij hoeven de vijan-
den niet verre te zoeken; zij staan aan alle kanten rondom
de vesten. Willeu we tegens hen aangaan? wat sammelt
ge? Of zult gij altijd met den mond vechten, en uw liieleu
laten zien? Ik voorgejaagd5? wie kan met recht mij ver-
wijten, dat ik schandelijk VOorgejaagd\' beu, die den ge-
zwollen Tiber zal zien wassen van het Trojaausche bloed;
Evaudcis gausche huis met zijnm stam instorten, en
d\' Arkaders van hunne wapenen bcrooveu? Bitias eu de
vreesclijke 1\'andarus bevonden mij zoodauig niet, nochte
duizend anderen, die ik, zeeghaftige, binnen \'s vijands
muren en wallen besloten, op éenen dag naar den afgrond
stierde. Is er geen heil in den oorlog? l-itzinuige mensch!
zing dat den Dardancr en uws gelijken voor. Vaar der-
halve vrij voort, om het gausche land te verbazen eu in
roer te zetten; de macht van een tweewerf overwonnen
volk te verheffen, en in het tegendeel Latiuus\' wapens
laag te zetten. Nu sidderen ook de Myrmidonsche over-
steu voor de Frygiaansche wapenen; nu sidderen Üiome-
des en Achilles van Larisse; eu Ausidus vlucht, met zij-
nen stroom, naar d\' Adriatische zee terugge. Ook wanneer
die doortrapte schelm zich veinst te blode te zijn, om te-
gens mij te krakeelen, dau blijkt zijne boosheid niet dan
te klaarder; maar zijt niet eens bekommerd; ik zal mijne
handen aan u niet schenden, nochte u dat blode hart uit
den boezem rukken; leef vrij lang genoeg. Nu keer ik mij,
o groote vader des rijks! tot u en uwe raadslageri. Indien
gij lauger geene hoop in onze wapenen stelt; indien wij
Zuo van hulp ontbloot ziju, en met eens den rug te bieden
iu deu grond leggen, zonder dat de kans keeren kan; zoo
laat ons de wapens nederleggen, eu hem met gevouwe
handen om peis biddeu. Hoewel (och! of er nog iet van die
vorige vroinigheid overschoot) ik hem braaf boveu ande-
ren, en gelukkig gestorven achte, die, om het minste hier
van niet te beleven, kwam te sneuvelen, en eens het gras
beet. Maar schieten ons nog middelen en jonge gasten,
nog nooit iu \'t veld geweest, eu hulp van ltalianuschc ste-
deu eu volk over; en staat deu Trojanen hunne eer ook
dier genoeg, en op veel bloeds (want zij hebben ook
hunne dooden, en dezelve storm waaide hun allen over
\'t hoofd), waarom bezwijken wij zoo schandelijk in den
intree des oorlogs? waarom schrikt ons hart iu het lijf, eer
de trompet klinkt? De langdurigheid en uugestadigheid
des wisselbaren tijds keerde vele zaken ten beste. De wei-
felende Fortuin bedroog vele gelukkigen, en holp d\' onge-
lukkigen weder op. Weigeren yEtolié en Arpeu ons de
\'Thans trouwens. — sp o c h e n d. — :,d o o r. — 4b e-
w ij zen. — 5lhans voort-, weggejaagd. — "ver-
schrikken, verbijsteren.
-ocr page 737-
PUBLIÉS VIRGII.IUS MARO\'S WERKEN.
721
slot afgeronnen, en randde aireede vol moed en hoop den
vijand aan; gelijk een paard na lang trekken van den
halster losbrekende, uit den stal vrij en vrank vcldewaart
in slaat, of in de weide naar eenen hoop merrien toestreeft;
of, naar zijn gewoonte, te wed gaande om zich te baden,
luide brieseht, den kop il de lucht steekt, en opsteigert,
dat de mane over nek en schoft hene zwiert. Camille, met
eenen troep Volscen vergezelschapt, bejegent hem; en de
koningin springt in de poorte van haar paard, en al de
bende gaat, gelijk zij, van de paarden afzitten. Daarna
sprak de koningin aldus: „o Turnusl indien een heldin
zich met recht eenigsins op haar eige vromigheid mag
betrouwen, zoo heb ik moed, cu beloof /Eneas\' ruiterij het
hoofd te bieden, en alleen tegens de Tyrrheensche ruiters
aan te gaan; gun mij d\' eer, dat ik den eersten torn\' mag
uitstaan; hoü gij u met het voetvolk onder de sti ęvesten."
Turnus hierop, de manhaftige maagd eens stijf aanziende,
zeide: „o maagd, eer van Italië! hoe zal ik u bedanken of
vergelden? Maar laat ons (naardien uwe kloekmoedigheid
voor geenerlei gevaar zwicht) dit stuk gemcencrhand\'- aan-
| gaan. De voortvarende yEueas heeft (zoo het gerucht en
| d\'uitgezonde bespieders ons verkundschapptn) lichtge-
wapcude ruiters vooruit gezonden, om het land af te loo-
pcu; hij komt zelf over den hoogen en woesten berg naar
; de stad toe trekken. Ik heb voorgenomen, hem een laag te
< leggen op het pad, dat door het besch loopt, en den twee-
. sprong met gewapend krijgsvolk te bezetten. Neem daar,
i met alle uwe benden bijeen, den Tyrrheenschen ruiter
gewis. De dappere Mcssapus, en Latijnschc ruiterij, en de
troep des Tiburtijuschcn Oversten zullen met 11 trekken;
| het beleid zal aan u staan." Zoo spreekt hij, en vermaant
! Mcssapus end\'O versten, zijne makkers, ook tot den strijd,
I met diergelijke rede , en spoedt zich naar den vijand toe.
Op eenen boehtigen omweg leďt een donker dal, bekwaam
voor het krijgsvolk om looze lagen te leggen, eu het is van
wederzijde dicht met ruigte bezet; een smal pad, een enge
weg, en booze toegangen loopen dcrwaart. Omhoog, bo-
\' ven op de kruin des bergs, daar men uitziet, lett een onbe.
kende vlakte, en veilig om te schuilen; hetzij gij van hier
iemand, ter rechte of ter slinke hand, wilt aantornen3, of
van den berg bestoken en groote steenen afwentelen. De
jongeling begeeft zich door onbekende wegen dcrwaart,
neemt de plaats in, en legert zich in het gevaarlijke bosch.
Oudertussehen sprak Dianc, Latona\'s dochter, uit haar
hooge woonstede, de vlugge Opis, een van haar maagde-
lijk gezelschap en heiligen stoet, weemoedig aldus aan: „o
maagd! Camille, die ons zoo bijster lief is, wapent zich
ter kwader ure met ons geweer, eu tijt naar den blocdigcn
: slag, daar het haar gelden zal. Deze hartelijke genegen*
heid tot haar is ons niet korts nochtc haastig rangekomea.
Toen Metabus, door nijdigheid en een trotse her macht ten
rijke uitgestooten, uit rVivcrnus, zijn overoude stad, wij-
1 ken most, nam hij, midden door het gevecht heuevluch-
tende, het kind tot gezelschap in zijne ballingschap mede,
en, den naam zijner moeder Casmillc wat verminkende,
noemde het naar heur Camille. Hij teeg, met het wicht in
zijnen schoot, naar eenzame bosschen en vcrregi legenc
bergen toe. De Volscen vlogen met hunne soldaten bene
en weder rondom, en schoten hem van alle kanten fel met
pijlen naar\'t lijf. Zie, midden in zijne vlucht, liep d\'Ama-
zeen over, dat zijn hooge oevers schuimden; zulk een
| stortregen was uit de wolken geborsten. Hij, bereid om
: over te zwemmen, wordt door liefde tot het kind te ruggc
gehouden, en is met het lieve pak beladen en bekommerd.
Alles bij zich zclvcu overleggende, zoo schoot hem naauw-
lijks dit ter vlucht in den zin: de krijgsman droeg bij geval
in zijne sterke vuist eenen geweldigen schicht, van dicht
en kwastig eiken hout, wel hard gedroogd ; en knoopte ea
bond de dochter, in ruig kork met basten gewonden, mid-
\'ruk, aanval. — \'gezamenlijk. — \'aanvallen.
hand te b ?dcn? Mcssapus weigert het niet, nochtc de
machtige \'L\'ulumnius, en zoo vele volken en oversten, ons
van hun toegezonden; en die in Latium en het Laurcntljn-
sehe land geworven worden, zullen geene kleine eer be-
vechten. Ook is er Camille, die uit het brave geslacht der
Volsccn gesproten, eenen hoop ruiters aanvoert, benden,
die in de wapenen groeven. Indien de Teukren mij alleen
ten strijd uitcischen, en u dat behaagt, eu ik het geineene
best zoo grootelijks in den weg sta; de zege is mij nog zoo
vreemd niet, dat mijn handen up zulk een grootc hoop iet-
wes weigeren te proeven. Ik zal er met moed tegens nau-
gaan, al waar hij schoou de groote Achilles, en schoot de
wapens aan, die Vulcaan met zijn vuisten smeedde. Ik
Turnus, die in vromigheid1 voor niemand der oude helden
zwichte, geef voor u en l.atinus, mijnen schoonvader,
mijn lijf en leven ten beste. Eiseht .Eucas mij alleen uit?
dat zoek ik; spruit dit uit der Goden gramschap, Dranccs
zal het met den hals niet boeten; is hier roem en eer aan
vast, hij zal er geen eere mede inleggen."
Terwijl zijlicden, strijdig over twijfelachtige zaken, dit
onderling verhandelden, trok .Eneas met zijn hcerleger
vast op hen aan. Ziet, een bode komt, met een geweldig
gerucht\', teu koninklijken hove instreven, en zet al de stad
van schrik overend: dal de Teukren, en Tyrrheeuache
macht, in hunne volle slagorden, vau den Tiberstroom, al
het veld over komen afzakken. Terstond worden alle ge-
moeden ontrust, eu de harten der gemeente geschokt, dap-
per tot gramschap aangeprikkeld. Zij vattin verbaasd de
wapens aan; de jeugd raast om wapens; de bedrukten aan
\'t schreven, de heeren aan \'t mompelen. Dit gaf van alle
kanten een groot geroep en luidruchtig geschil over de
gansene stad ; niet anders dan wanneer bij geval, in een
hoog woud, menigten van vogelen bij ecu zitteu ; of schelle
zwanen, bij den vischrijkcj vliet Paduse, in de kwaakach-
tige3 meeren geluid slaan. „O ourgers!" zeit Turuua (die
gelegentheid waarnemende) „al recht, vergadert den raad
bij een, en daar neergezeten, prijst hun den vrede aan;
zij rukken vast gewapend ten rijke in;" en zonder meer
woorden rukt hij voort, en geeft zich haastig ten hovc uit.
„Gij Volusus!" zeďt hij, „laat de Volscen zich wapenen,
en voer de Kutulcrs aan; gij, Mcssapus en Koras! met
uwen broeder, wapent de ruiters, en voort naar buiten toe.
Een deel bezette de toegangen naar stad toe, en manne de
wachttorens; ol het ander volk trekke in zijn volle geweer
met mij dcrwaart, daar ik het belast. „Terstond loopt al
de stad naar de muren toe. Vader I.atinus verlaat zelf den
raad en begonnen raadslag van zoo groot ecu belang, stelt
beroerd van zinnen dat werk uit, en beschuldigt zich zcl-
ven dikwijls, vermits hij, zonder iemand aan te zien, den
Dardaner niet teu schoonzoon aannam, en /Eneas in stad
ontving. Anderen graven vast voor de poorten, of voeren
steenen en staken aan; de schorre klaroen blaast den bloc-
digeu oorlog in; jotrcis en jongers, door een geschakeerd,
omringen den wal; d\' uiterste nood roept het al te hoop.
Ook wordt de koningin met een groote schaar van vrou-
wen naar de kerk en het hooge slot van Pallas gevoerd,
om haar offergaven te brengen, en de maagd Lavinié, oor-
zaak van zoo groot een jammer, gaat neffens haar moe-
ders zijde, eu slaat haar sehooue oogeu neder. De vrouwen
volgen, bewierooken de kerk, en storten een bedrukt ge-
bed in het hooge koor: „o strijdbare maagd, Tritoniel gij
oorlogsvoogdes, verbrijzel met uwc hand het geweer des
Krygiaanschen straatschenders; vel hem ter aarde, en leg
hem voor de hooge poorten neder. De dolle: Turnus rust
zich rustig ten oorlog toe, en had alrcede h»t Kiitulischc
pantser, ruw van kopere schubben, en goude laarzen aan-
geschoten, het hoofd nog ongewapend, en het zwaard op
de zijde gegord, en van goud schitterende, kwam het hooge
\'kloekheid. — \'gcdru iach. — \'Versta: door-
kwaakte, waarin gekwaakt wordt.
BI
VO.NUKL I.
-ocr page 738-
PUBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
782
gerechte paarden; hierop vlieden de Trojanen ccnsloefs
met vollen ren te ruggc; gelijk de vloed en de diepe zee,
t\'elkens oploopeude, nu tegens het land aanzwalpt, de ba-
ren over de rotsen wentelt, dat het schuimt, en de golven
over haar hoogste peil en de zaudigc duinen vloeyen; uu
het zeewater weder haastig afloopt, til barnendc de keven
omwcntelt en iuslorpt, en met een vallende ebbe het
strand out/ijgt. De Tuscaneu dieven de Kutulen tweemaal
naar de vesten te rugge; tweemaal te ruicge geslagen, be-
achutten ze al vluchtende hunnen rug met den schild.
Maar ten derdemale eikandere aantastende, geraakten de
gansche hecrlegers onderliuge vast aan een, en vochten
man tegens man. Toen ging eerst het kermen der ster-
venden rau; toen ging de strijd eerst dapper aan, en half
doode paarden, gemengd ouder het nederhouwen der man-
j nen, en wapens eu lichamen, wentelen diep in het bloed.
I Dewijl Orsilochus gruwde tegens Rcmulus aau te Koan>
! zoo schoot hij zijn ros met een spies, dat het ijzer onder
het oor steken bleef. Het ros steigerde van dien slag, en
baloorig van die woude, stak beenen en borst in de lucht,
dat hij uitgeschokt ter aarde tuimelde. Catillus smeet Io-
las neder, en Henniju, die groflijvig, en groothartig iu de
wapenen was, en niet zijn blond haar, blootshoofds, en
met ziju bloote borst aankwam, zonder voor wonden te
: schrikken; zoo durf hij zich bloot geven. De speer ging
hem door zijn breed schouderblad, dat ze trilde, eu dea
mans weedom verdubbelde; het zwarte bloed sprong er
overal uit. De vechters baren lijken met het stalen punt,
, en schroomeu gceue wouden 0111 eerlijk te sterven. Maar
d\' Ainazoon Camille, met den pijlkoker op de schouders
1 en d\'eeue borst bloot, schrap om te vechten, juicht vast,
midden onder het nederhouwen, en worpt nu met hare
hand een dichte hagelbui vau taaye schichten; nu grijpt
ze onvermoeid ecu sterke heerbijl in de vuist. De gouden
boog cu \'t geweer van Diane rammelt op den rug. Wan-
neer ze gejaagd zijnde den rug biedt, dan schiet ze ook
; met onigekcerdeu boog de flitsen achteruit. Haar uitgc-
lezc gezellinnen zwinnen iciidom haar, de maagd Larine,
en Tulle, eu Tarpeie, die de stale bijl voert; Blle Italiaan-
J sche dochters, vau de goddelijke Camille uitgekoren tot
haren stoet, en bedienarinneu in oorloge en vrede. Hoe-
| danig d\' Amazonen, wanneer ze over deu Thracischcn
Therinodoön loopeu, eu met hare beschilderde wapenen
oorlogen, ol rondom Hippolyte vechten, of wanuecr de
l strijdbare 1\\nthesilea met haren wagen wederkeert, en de
vrouwelijke troepen op het luidruchtig geschrei met hare
halve maanroude schilden brageeren. O straffe maagd 1
wien velt gij eerst, wien lest met uwen schicht ter neder?
Ol\' hoc vele mannen smijt gij dood ter aarde? Eerst klinkt
| ze Clytiua\' zoon, Eumeeu, recht vau vore, ceu lange deiine
: stang door de bloote borst. Hij valt, braakt beken bloeds,
bijt het bloedig gras, en wentelt al stervende zich iu zijn
bloed. Daarna lelt zij er Liris eu lVgasus boven ap; ter- !
wijl d\' eeu, van zijn doorsteken paard tuimelende, den
teugel grijpt; terwijl d\' ander, zich oprechtende, den ge-
sneuvelden zijn machtelooze haud toereikt; eu zij storten
. schichtig te gelijk neder. Zij Uit er Ainastcr, Hippotas\'
zoon, nog bij, en vau verre invallende, volgt met hare
speer Tereus, en Harpalycus, en Dcmofoóu, en Cliromis;
eu zoo nieuigen schicht de maagd worpt, zoo menig Fry-
giaan moet er sueuvelcn. De jager Orütus rijdt met uit-
heeinsc he wapenen van verre op een Apulisch paard, is cp
zijn krijgsmans met eeu kalfsvel om \'t lijf gedost, eu
voert op het hoofd eenen wijdopgesperdeu wolfsuiiiil, die
vreeselij k zijne tanden laat zieu; hij rept zich midden on-
der de scharen, mit een ruwe kolf iu de vnist, en steekt
met hals en hoofd boven anderen uit. Zij, dezen uitpik-
kende (want toen de troep gekeerd was, kostte dit geen
moeite), doorschiet hem, eu bijt hem dit toe: „o Tyrrhe-
ncr! docht u, dat gij het wild iu de bossehen voorjoegt?
De dag is gekomen, die inct vrouwewapencn u deu stou-
ten mond zal snoeren; evenwel legt gij hiermede bij de
Jen aan deze speer vast, cu zich met zijnen arm schrap
zettende, om haar met kracht over te zwaayen, sprak aldus
den Hemel aan: „o goedertiere maagd! dochter van La-
toue, e» beminster der bossc\'aen, de vader zelf geeft u tot
ecu dienstmaagd deze over, die eerst aan uwen schicht
vast gehecht en u aauschreyende, door de lucht den vijand
ontvliedt. O Godin! ik neem u tot ecu getuige, dat ze u
alleen eigen is; neem haar aan, die nu gevaarlijk door de
lucht geschoten wordt." Zoo spreekt hij, en zwenkt met
Zijnen arm de spies over. D\' ongelukkige Camille vliegt
met den snorrcnjcii schicht over deu snellen stroom henc,
dat het water ruiseht. Maar dewijl een groote troep Meta-
busalrcé dicht op de hielen zat, zoo gal\' hij zich te water,
en gered zijnde trok de speer, met de maagd aan Uiane
geschonken, uit den grazigen oever. Hij kwam nooit onder
dak, nochtc binnen steden ol vesten, was te wild van aard
om te bedaren, en broeht op eenzame bergen den tijd, ge-
lijk een herder, over. Hier voedde hij ziju dochter op, en-
der lieggen, in afgrijselijke holen, aan de speen eener
wilde merrie met paardemelk, en molk den uyer in den
tcdereu mond. Zoodra het kiud effen op zijn voeten gaan
en staan kou, gaf hij het eencn scherpen schicht in de
hand, hing het kleentje den pijlkoker en boog op deu rug,
en een tijgersvel op het hoofd, over deu nek, in sti\'ę van
gouden haursuoer en langen sluyer. Toet; het nog een kind
was, kost het met de tedere hand ecneu schicht schieten,
de lange slinger om het hoofd zwaayen, en een Strymoni*
sche kraan ol\'witte zwaan treffen. Menige vrouw inde Tyr-
rheensche steden wenschte ze te vergeefs tot een schoon-
dochter te hebbeu ; zij, met Diane alleen te vrede, houdt
zich eeuw ig onbevlekt, door eencn trek tot pijlen en maag-
delijke kuischhcid; ik wenschte wel, dat zij, die de Teukren
dorst uiteischen, zich in dien krijg niet gestekeu had, en
zij zou mij waard en nu een mijner gezellinnen zijn. Nu
welaan, mijn Nymfl naardien het bittere noodlot haar
perst, zoo stijg van den Hemel neder naar de Latijnschc
palen, daar inen zich, ter kwader ure, tut ecneu bloedigen
slag toerust. Neem dit geweer; trek eencn wraakgicrigen
pijl uit deu koker, en schiet hiermede dood al wie dit ge-
wijde lichaam wondt, hetzij Trojaan of Italiaan, zonder
iemand aan te zieu. Daarna zal ik, uit een holle wolke, het
lichaam der elendige ougcplondcrd iu haar vaderland ten
grave bestellen." Zoo spraü de Godin, en de Nymf over-
trok haarlichaam met een zwarte wolke, en daalde luchtig
door de ruiseht mie lucht naar beueden.
Het Trojaausche heer, en de Hetrurische oversten, cu
de gausehe ruiterij, in benden verdeeld, genaken ouder-
tussclieu de muren. De weeldige rossen bricschen over het
vlakke veld henc, laten zich naauwlijks iutoomen, en kee-
ren zich dan slinks dan rechts. D\' akkers staan ciselijk
vau ijzcre speren, eu de spiesen flikkeren over het veld.
Messapus daarentegen, eu de snelle Latijnen, eu C\'oras
met zijnen broeder, eu de vleugel der maagd Ca mille vcr-
schijueu tegeus hen te velde, drillen van verre met hunne
spiesen, zwaayen met hunne schichten; en aantrekkende
ruiters, en briesehende naarden, worden hoe langer hoe
heeter, liiuucn scheuts gekomen, houden ze staud, ber-
steu haastig uit met ceu veldgeschrei, hitsen hun dolle
rossen aan, en schieten gclijkcrh.md vim alle kauten, ge-
lijk of het schichten hagelde, zoodat er de lucht van bc-
schaduwd wordt. Terstond rennen Tyrrheuus en de ge-
strenge Akonteus met hunne speren eikandere fel op het
lijf, en maken d\' eerste inbreuk, met eenen geweldigen
slag; en de paarden knakken borst tegens borst iu stuk-
ken. Akonteus, uitgeschokt, tuimelt ecu stuk weegs bene,
gelijk een bliksem of looden pijl uit een blijde geschoten,
en spreidt ziju leven iu de lucht. Terstond is het heer
verbijsterd, en de Latijnen, zich omkeereude, worpen hun
rondassen op den rug, en wenden de rossen naar de vesten
toe. De Trojanen achter hen her, en vorst Asylas valt op
de benden iu. Nu genaken ze de poorten, eu de Latijnen
etekeu weder eeu keel op, en wenden kort met hunne af-
-ocr page 739-
HJBLIUS VIRGILIÜS MARO\'S WERKEN.
?~\':i
I schimmen uwer vaderen geen kleine eer in, datCamille u
met haren schicht ter aarde velt." Straks hierna treft zij
Orsilochus, en Butes, de groflijvigste Teukrjn; doch Bu-
tes priemde ze recht van vore met het punt, tusschen helm
\' en pantser, daar de hals des ridders bloot was, en de ron-
das aan den slinken arm hing. Zij drijft Orsilochus om en
wederom in eenen grooten ring, en, korter omzwaaiende,
bedriegt hem, en volgt den volger. Daarna houwt ze van
boven den smeekenden en deerlijk bidderden man, met
de zware bijl, tweemaal door helm en bekkeneel, dat de
warme harsens in zijn aanzicht sprongen. Aunus\' zoon,
die op den Appenijn woont, een krijgsman, niet de minste
onder de Ligurianeu, zoo lang het noodlot zijn bedriegerij
door de vingers zag, geraakte ouder haar handen, en stond
verschrikt, zoodra hij onder haar oogen kwam; en mcr-
kende, dat ineu nu met loopcu den strijd niet ontgaan,
nochtc de koningin, die op hein toereed, afzetten kon, zoo
ging hij toe, om met kloekheid en schalkheid haar te be-
dricgen, en hief aldus aan: „staat dit zoo braaf, dat zulk
ecu heldin zich op een sterk paard verlaat!1 Staak dat
rennen, en stijg af om tegens mij voor \'s hands te voet te
vechten; nu zult ge vernemen, wien dat wiudbreken tot
roem gedijen zal." Zoo sprak hij; maar zij, van vinnige
spijt tot razcn3 toe ontsteken, gal\' het paard haar gezcl-
linuc over, en zette zich te voet tegens hem onversaagdc-
lijk schrap, met gelijk geweer, den blooten degen, en nog
onbeschilderde rondas. Maar de jongeling, ďueenendc, dat
het door bedrog outslopen is, wendt den teugel, noopt het
snelle paard met sporen, en vlucht en vliegt hene zonder
omzien. „Lichtvaardige, hovaardige Liguriaau! te vergeefs
stoft gij; te vergeefs zoekt gij, door uwe vaderlijke treken,
t\'ontglippen; liet bedrog zal u niet behouden bij Aunus,
den bedrieger, brengen." Zoo spreekt de maagd, en rent
vierig met haar vlugge zolen het ros voorbij, grijpt het
van vore bij den toom, treedt toe, en wreekt zich aan haar
vijnnds bloed; zoo gemakkelijk, als een havik, een ver-
vloekte vogel, uit een hooge steenrotse, boven in de lucht,
met zijne pennen een duif vervolgt, achterhaalt, oppakt,
en met zijn kromme klaauweu ontweidt, dat bloed en uit-
geplukte pluimen uit de lucht komen nedervallen.
Maar de vader en oorsprong der meuschen en Goden,
omhoog in top van den Olymp gezeten, ziet alle deze din-
gen vast aan, en hitst Tarchou, den Tyrrhener, op, om
wakker aan den man te gaan, en noopt zijne gramschap
met scherpe sporen; weshalve Tarchou, te paarde, ouder
het nederhouweu en de deizende benden rijdt, de vleugels
met vele woorden aanhitst, elk bij zijnen naam noemt, en
de verjaagden moedigt om den strijd te hervatten. „O
nimmer rechtschape, o altijd suilende Tyrrlieuers! wat
vrees, wat sulferij guatu over f Breekt een wijf deze slag-
ordens, eu jaagt ze deze heerspitsen op de vlucht? Waar-
toe draagt gij het zwaard}1 waartoe voert gij dit geweer
in de vuistP doch gij zijt niet traag, om Venus in haar
naelitgeveeht bij te komen; of wanneer de kromhoren u
ontbiedt ten reye van Bacchus, om op banketten en volle
bekers aan den di9eh te passen. Hiertoe strekt uwe liefde,
uw ijver, terwijl de gezegende offervinder u d\' offerfeesten
aandient, de vette offerande u in de hooge wouden noo-
digt." Dit zeggende, rukt hij met zijn ros midden ouder
de drommen, zonder op zijn leven te passen, en vaart ont-
steld tegens Veuulus in; eu zijnen vijand vau den paarde
rukkende, schort en schudt en drukt hem zijnen rechten
arm tegeus zijn heup, er gaat er zoo mee deur, Daar ver-
heft zich een hemelhoog geschrei, en alle Latijnen wenden
hun oogen derwaart. De vierige Tarchou vliegt over het
vlakke veld, eu sleept man en wapens met zich; toen brak
hij het scherp van zijne speer af, en zocht, waar Veuulus
ongewapend en bloot was, om hem den doodsteek te ge-
ven; d\' ander, hiertegeus worstelende, keert zijn vijauds
hand van den strot af, om geweld met geweld te stuiten:
en gelijk de rosse arend ziju krauwels en klaauwen in de
huid van eenen draak slaat, hem oppakt, en omhoog voe-
rende zich in de lucht met zijne vleugelen ophoudt, en te
gelijk met zijncu krommen bek tegens de gewonde slang
aanpikt, die vast wringt en worstelt, zich in vele krullen
omkrult, en kop eu schubben vreeselijk en steil opsteken-
dc, vast sist en schuifelt; eveneens voert Tarchon den Ty-
burtijncr, zijuen roof, lustig buiten den drang der benden.
De Mieonisehe Tyrrheners, het voorbeeld en de gelukkige
uitkomste van hunnen veldoverste navolgende, loopen
hierop toe. Daarna volgt Aruns, d>e veeg was, de snelle
Canaille met zijnen schicht, en let eerst crglistig, waar hij
best zijn geluk aan haar mag verzoeken. Overal waar de
dolle maagd midden onder den troep zwierde, daar kwam
Aruns, een jongeling, voor den dng, en heimelijk bcspic-
dende, waar ze beneging, waar ze zceghoftig wederkeerde,
en den voet buiten \'s vijauds troepen zette, wendde gc-
zwind en ter sluik den teugel derwaart. Hij vliegt van alle
kanten rondom den hceleu kring, dan herwaart dan der-
waart, zonder ophouden, en past met zijne spies te raken.
Chloreus, eertijds een uitmuntend priester, en Cybele toe-
geheiligd, flikkerde bij geval van verre, met zijn Frygi-
aansche wapenen, en bereed een schuimbekkende paard,
gewapend met schubben van koperen goud, pluimsgcwijze
gewrocht. Dees waarzegger,uitnemende braaf\' inuitheem-
sche ijzerverwe en purper gekleed, schoot Girtijusche pij-
len, van Lyciseh kornoelieiihout. De gulde boog rammelt
op zijnen rug; hij heeft eenen gulden heim op, en eenen
oranjen lijfrok aan ; en de linne slippen, die van borduur-
sel kraken, zijn met een gouden snoer opgestrikt; het
onderkleed is met de naaide gestikt, en hij draagt Oaster-
sehe laarzen aau de becuen. De maagdelijke jagerin, vol-
gens den aard der vrouwen, bcgeerig naar buit, en ver-
blind van roofgierigheid, volgde reukeloos dezen cenigen,
ouder al het gewoel des strijds, en door al de bende; hetzij
om de Trojaausehe wapens iu de kerken op te hangen, of
om zich met de plonderagië van het gouden gewaad te ver-
cicren; wanneer Aruns, zijnen slag waarnemende, naar
heur, die vast sammelde, heimelijk met eenen schicht
schiet, en aldus de Goden aanroept: „o, Opperste der Go-
den, schutsheer over den heiligen Soraetis! Apollo, dien
wij inzonderheid eeren, eu om wiens wil wij de vlammen
des pijnboomen houtstapels ontsteken, en, als offeraars,
op onze godvruchtigheid steunende, midden door het vier,
over gloeyende kolen loopen; almachtige Vader! guu ons,
dat wij dit schandaal met ons geweer vernietigen. Ik cisch
zegeteeken, nochtc buit, nochte eenigen roof der verslage
maagd; laat mijn andere daden mij ten roem gedijen; in-
dien slechts deze heillooze pest, dcodlijk van mij getrof-
fen, sneuvele, zoo zal ik, zonder hier roem van te dragen,
in mijne vaderlijke stad wcderkeeren." Febus hoorde dit
gebed, en stond hem een deel zijner bede toe, en liet een
deel in den wind henevliegen. Hij willigde den bidder in,
de. verbaasde Cs mille terstond iu den slag neder te vellen;
dat het beroemde vaderland hem weder zou zien t\'huis
komen, bewilligde hij niet, eu sloeg het in den wind; wes-
halve alle Volsceu hun gezicht eu oogen naar de koningin
toewendden, zoodra de speer, ter hand uitgeschoten, door
de lucht snorde. Zij zelfwas niet verdocht2 op den pijl,
die uit de lucht kwam snorren, totdat die, toedragende,
onder den uitpuilendcn tepel heel diep steken bleef, en het
maagdelijke bloed dronk. Haar gezellinnen schieten haas-
tig toe, en onderstutten haar vallende vrouw3. Aruns, al
zijn bjst aau \'t loopen, en ti flens verblijd en beangst, durf
zich nu niet langer op zijne speer betrouwen, nochte de
schichten der maagd verwachten; en gelijk een wolf, die
den herder of eenen jongen stier verbeten heeft, vau ziju
stout stuk bewust, eer de huislirden hem met hun geweer
involgen, zich terstond, bezijde \'s weegs, op hooge bergen
verschuilt, en zijnen beveuden staart likkende, dien van
\'fraai.— "verdacht (verg. gebrocht voor ge-
bracht, enz.). — \'meesteres.
-ocr page 740-
PUBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
724
angst tusschen de bcencn in trekt, en boschwaart in
vlucht; eveneens ging Aruns vcrbaasdelijk uit haur oogeu
strijken, in, blijde dat hij ontkomen was, verstak zich
midden onder de gewapenden. Zij trekt al stervende den
pijl uit, doch het stalen punt steekt tusschen het been in,
en wondt haar diep in de ribben. Zij zijgt van al het bloe-
den neder, wordt koud, het gezicht breekt, en haar aan-
schijn, straks nog zoo blozende, verliest zijn kleur. Toen
sprak ze, op haar verscheiden leggende, Acca, een van
hare meęgenooten, aan, die, boven alle anderen, Camille
alleen getrouw was, en wist, wat haar op het hart lag; en
zij zeidc: „Acca, zuster! dus lang kost ik nog; nu ver-
zwakt mij een doodlijke wonde, en het wordt zwart en
donker voor mijn oogeu. Ras hene, en draag Turuus dit
mijn uiterste bevel over: dat hij zich in den slag begevc,
en de Trojauen buiten de stad keere; nu vaarwel!" Zij
liet te gelijk met deze woorden den toom glijden, en zeeg
machteloos ter aarde. Toen allengs koud en slap over al
het lichaam, en uit den oorlog scheidende en verscheiden-
de, liet hals en hoofd achterover in den uek hangen, en
haar geest voer gestoord en zuchtende ter zielen. Toen
ging er een onmatig geschrei naar de goude starren op;
de veldslag ging om \'t verlies van Camille nog feller aan.
Al de macht der Teukren, en de Tvrrhecnsche oversten,
en de vleugels van den Arkadischcu Evander rennen te
gelijk, dik en dicht, op elkauderen in.
Maar Opis, kamenier van Diane, zat al een poos boven
op het hoog gebergte, en keek vast onversaagd den veld-
slag aan; en toen ze van verre Camille, midden ouder het
veldgeschrei der verwoede maagden, met een droevige
dood gestraft zag, verzuchtte ze, en sprak uit het binnen-
ste van haar harte aldus: „och, maagd! gij, die u onder-
wondt, de Trojauen ten oorlog uit te dagen, most het al te
wreed, al te wreed boeten; en het baatte u niet, dat gij
Diane tusschen de heggen der wildemissc met uw een-
zaam leven eerde, of onze pijlkokers op den rug droegt;
evenwel zal uwe koningin u, nu in het uiterste van uw
overlijden, niet ongecerd laten, en dces dood zal i.iet ou-
vermaard onder de volkeu, nochte uwe naamhaftigheid
ongewroken blijvn; want die u den dood dede en uw
lichaam aanrandde, zal het met den hals naar zijn verdieu-
stc boeten." Ouder cenen hoogen berg stond het graf van
Derceuuus, koning der overoude I.aureutijnsehe stede, en
met aarde opgehoopt, wordt van eiko lommer bedekt. Hier
zette zich d\' oversebooue Godin eerst in der ijl neder, en
bespiede Aruns van den hoogen heuvel. Zoo ras zij hem in
de wapenen blinken en lichtvaardig stellen zag, sprak ze:
„waarom loopt gij van mij weg? zet uwen tred hcrwaart
aan ; kom hcrwaart, vege mensch! om Cainilles halve loon
naar uw werk t\'ontvangen, zult gij ook van Oianes geweer
sterven." Zoo sprak de Thracisehe Nvmf, en trok gestoord
eeneu vluggen pijl uit den gulden pijlkoker, en spande
den boog wel stijf, tut dat de horens aan eikandere bogen,
en te gelijk de sluike het stalen punt, en de rechte hand
met de pees den tepel raakte. Aruns hoorde zoodia niet
den p.jl door de lucht snorren en suisen, of het ijzer bleef
in zijn lijf steken. Hij geeft zijnen geest eu den lesten snik,
cu wordt van zijne makkers vergeten, die hem, op het veld
eu onbekend, >u het stof laten leggen. Opis vaart met hare
vederen uaar den Ileini lachen Olvmp.
Zoo ras Mevrouw gemist wordt, geeft zich de lichte
vleugel van Camille allereerst op de vlucht; de verbaasde
Rntulen vluchten; de gestrenge Atiuas vlucht; de ver-
strooide oversten eu verlate rotten bergen zich, en wenden
hunne paardeu uaar de vesten toe; eu niemand is machtig
de Teukren, die hun op de hielen zitten, en vast tochou-
wcn eu moorden, met geweer te stuiten of tegens hen
•tand te houden; maar zij komen weder met afgesehote bo-
gen, dieover hun slappe lendeus hangen. De vluchtige hoef
van den viervoetigen suelriem trappelt over het niorwe
veld, dat het davert. De donkere nevel van \'t oingewroetc )
•tof drijft naar de muren toe, en de vrouwen voor haar
borsten slaande, heffen van de tinnen een vrouwelijk ge-
schrei aan, dat het aan den hemel en de starren klinkt. De
troep des vijands is overhoop achter hen her, die de voor-
sten op de vlucht, door d\'opgezette poorten inbrekende,
d\' eleiidige dood niet ontvluchten, maar iu de poorte zelf,
binnen de vaderlijke vesten en hun eige huizen, doorste-
ken worden, en den geest geven. Sommigen sluiten de
poorten, eu durven ze voor hunne makkeren niet open
houden, nochte hun, hoe deerlijk zij ook kermen, binnen
de vesten inlaten. Het gaat er deerlijk op een vermoorden
der genen, die met hun geweer de poort beschermen, en
iu het spits van \'t geweer rennen. Die voor d\' oogeu en het
aanschijn hunner schrevende ouderen door den hoogdriu-
gendeu nood uitgesloten blijven, tuimelen ten deelc in de
diepe graften, rammeven ten deele bundeling en met vol-
len ren de poorten, en harde posten en boomen. Zelfs de
vrouwen volgen, in \'t benaauwdste van den strijd, door
liefde des vaderlands aangepord, haastig Camilles dapper*
heid na, gelijk ze haar nog llus zagen vechten; en, bij ge-
brek van zwaard en speer, verweeren zich met schichten,
cike staugen, en hardgebrande spiesen, en durven d\' eer-
ste voor de bihoudenisse der stede het leven opzetten.
Ondcrtussclieukomt Turuus iu het boscli een zeer harde
tijdinge ter ooren, eu Acca boodschapt den jongeling de
geweldige beroerte: dat de slagordens der Volscen neęr-
geleid, Camille gesneuveld zij, de vcrbolge vijanden mach-
tig aandringen, alles aanranden, en de vesten aireede
schrik aangejaagd wordt. Hij scheidt al razende (want het
wreede noodlot van Jupijn broeht dit mede) van de bezette
heuvels, eu trekt uit het wilde boscli. Naauwlijks was hij
uit het gezicht dezer plaatse getrokken, en op het veld ge-
komen, wanneer vader /Eueas ten ontsloten bosschc ingc-
trokken, den heuvel beklom, en buiten het schaduwachtig
bosch geraakte. Aldus trekken ze schichtig alle beide, en
met alle hunne troepen naar de muren toe, en zijn weinige
schreden van elkaiiderc; en zoodra .Eneas van verre het
stof op bet veld zag oprooken, en de, Laurcntijnsche ben-
den vernam, en Turuus, /Eueas, zijnen vijand, in de wape-
nen kende, en het getrappel der voeten en het pruiseu1
der paarden hoorde; zoo zouden ze straks den strijd aan-
gegaan en slag gewaagd hebben, \'t en ware de roosverwige
ď\'ebus alreę zijn vermoeide rossen iu de Spaansehe zee te
wed dreef, en met het vallen van den avond deu nacht
weder aanvoerde; waarom zij elk hua leger voor de stad
nederslaan, en zich voor de vesten begraven2.
Het Twaalfde Boek.
INHOUD.
De macht der Latijnen, door \'t verlies van twee veld-
slagen gekneusd, eu de moed hun ontzonken, zoo vindt
Turuus (ziende, hoe ze al te zameu, al hun hoep op hem
stelden) tegen wil en raad des kouiugs en den weerstand
der kouinginue, die te vergeefs vast schreide, het lijfgc-
vecht tegens jEncasgeraden; \'twelk Idinon, iu zijnen naam,
den Trojaan aanzeil. /Eueas aanvaardt de voorwaarde, cu
men bevestigt iu \'t openbaar, met dieren eede, het verdrag
van wederzijde; \'twelk van de Nvmf luturue, Turuus\'
zuster (door Juiu hier toe opgerokkend, eu in (\'amertus\'
schijn3 veranderd) gesteurd wordt; waarop Tolumuius, de
vogelwiehelaar, door zijn valsehe wichelarij, d\' eerste vau
hun allen, zijnen volke een valsehe zege belovende, een
van GUippus\' zonen meteen spere doorschiet. .Eueas,ook
bewust vau d\' oorzaak dezer schichtige beroerte, poogt de
zijnen te rugge te roepen, eu, vau een onzekere haud met
eeneu pijl getroffen, is gedwongen uit deu slag te vertrek-
keu; hetwelk Tumus vernemende, zoo verzuimt hij die
\'Anders snuiven. •— =verschansen. — 3beeld,
v o r m.
-ocr page 741-
725
PUBLIUS VIRGILIUS MAilO\'S WERKEN.
menschen. Ik, bewcegd door liefde t\'uwaart, beweegd door
de bloedvriendschap en tranen mijner bedrukte gcma-
linne, heb alle verbintenissen gebroken, de verloofde
dochter den schoonzoon ontweldigd, en de wapens tegens
recht aangenomen. O Turnus! gij ziet wat al ongeval-
len, welke oorlogen mij sedert zijn overgekomen, en hoe
groote zwarigheden meest op u aankomen.Wij, tweemaal
in het veld met groot verlies de nečrlaag krijgende, hou-
den naauwlijks, binnen de stad, de hoop van Italië het
hoofd op. De Tiberstroom is nog laauw van onzen bloede,
en heele velden leggen wit van doodsbeenderen. Waar laat
ik mij zoo dikwijls toe vervoeren? Wat dolligheid brengt mij
van mijn opzet? Ben ik overbodig\' hen, als bondgenooten,
in te roepen, wanneer Turnus om hals is, waarom beslecht
ik niet liever dit geschil, terwijl hij nog leeft ? Wat zullen
de Rutulen, mijne bloedvriendeu, wat zal geheel Italië
hier toe zeggen, indien ik u (Fortuin behoede ons!) die
uaar mijn dochter en hcur huwelijk staat, om het leven
helpe? Let eens, hoe veranderlijk de kans des oorlogs is.
Heb meędoogeu met uwen bejaarden vader, die nu iu uwe
vaderlijke stad Ardea zoo jammerlijk treurt." D\' oploo-
peudheid van Turnus laat zich met gecne woordeu neder-
zetten; zij loopt nog hooger, en hij wordt kranker door
artsenij. Zooras de jongeling spreken kost, begost hij al-
dus: „ik bidde u, o goede koning! laat deze uwe zorgvul-
digheid voor mij, om mijnentwil, toch varen, en sta toe,
dat ik, om eer iu te leggen, mijn leven wagc. Wij weten,
o vader! ook met den degen om te gaan, en passen te ra-
ken, dat er het bloed na volgt. De Godin, zijne moeder,
zal verre te zoeken zijn, om hem en zich zelve op de
vlucht met hare wolke te bedekken, en in ijdele schadu-
wen te verbergen." Maar de koningin, dood van bc-
naauwdheid, en voor het hoofd geslagen van schrik voor
dit lijfgevecht, schreide en hield haren vierigen schoon-
zoon tegen: „o Turnus! ik bidde u, om deze tranen, om
d\' eer van Amate, zoo u die nog eenigsius ter harte ga (gij
zijt nu d\' eenige hoop en troost van mijnen bedroefden
ouderdom; aan u hangt de roem en het rijk van Latinus;
al het huis leunt en steunt op u), ik bidde u slechts om
eene zaak: staak uw opzet; wordt niet haudgemeen met
den Trojaan. O Turnus! wat ongeval u in dat lijfgevecht
overkome, dat komt mij over; ik zal te gelijk met u uil dit
verdrietige licht des levens scheiden, en niet, gevangen ge-
voerd, iEneas mijnen schoonzoon, zien." Lavinië hoorde
haar moeder kermen, en de tranen biggelden langs hare
blakende wangen; z\' ontstak van schaamte, zoo rood als
vier, en al haar aanschijn gloeide; gelijk of iemand Indi-
aansch ivoor met bloedrood purper overstreek; of gelijk
weerschijn van roode rozen onder witte leliën speelt; zoo
bloosde de maagd in haar aanschijn. Turnus lonkt haar
aan, wordt van minne ontsteld, en nog te. meer op het
vechtcu verhit, en spreekt Amate iu het kort aldus aan:
„ai, moeder! mag ik u bidden, ai, schrei mij, nu ik uaar
het felle lijfgevecht ga, zoo niet na; want dat kan niet
goeds bedieden, en Turnus zijnen tijd verkorten nochte
verlengen. Idmon, mijn bode, ga bene, zeg den koning
van Frygië mijn\'nthalve dit aan, dnt hem vreemd in zijn
oor wil klinken: jEueas late de wapens der Trojanen en
Rutulen vrij rusten; \'t is noodeloos Trojanen tegens Ru-
tulen aan te voeren; want morgen vroeg, zoodra de dage-
raad met oranje-wielen den Hemel oprijdende, beginne te
blozen, zullen wij dien krijg door ons bloed beslechten,
en op die wijze, om de bruid Lavinië, een kans in het veld
wagen."
Zoo sprekende, treedt hij haastig in het hof, eischt zijne
paarden, die komen al brieschende aandraven, dat het een
lust is. Orithye had zelf deze rossen, witter dan sneeuw,
sneller dan de wind, tot een pronk en praal aan Pilumnus
vereerd. De wakkere stalknechts staan er rondom, en ha-
venen\'- ze, en kommen de mane. Hij schiet daarna een
\'bereid. — =In zijn oorspronkelijk goeden zin.
schoone gelegenheid niet, en recht onder de vijanden cenen
gruwclijkcn moord aan. Venus ondertusschen, op Ida, in
Crete, wilde poleye plukkende, geneest haren zoon. iEneas,
hierdoor verkwikt, vermaant Ascaan, in \'t kort, door zijn
voorbeeld tot vromigheid1, komt den zijnen te hulpc, en
eischt Turnus alleen voor de vuist uit. Doch dewijl Turnus
niet voor den dag kwam («ant Iuturue, zijnen wagen,
waaruit zij Metiscus, den wagenaar2, ter aarde plofte, her-
waart en derwaart, uit jEncas gezicht drijvende, gedoogde
niet, dat dit paar handgemeen wierd), zoo besloot de held
de stad aan te randen, en, met zijn lieer naar de muren af-
znkkende, worpt den brand iu de wachttorens en naaste
huizen. Amate, toen wanende, dat Turnus gebleven was,
eindigde uit wanhope haar leven aan eeneu strop. Zoo ras
Sages Turnus deze mare brengt, en hij de zaak zoo verre
verloopeu ziet, dat hij noodzakelijk most kampen, of voor
zijne oogen de stad zijuer bondgenooteu in \'s vijands ge-
weld zien vallen, zoo verdagvaardt zijn ijver iEneas van
zelf, op de bedonge voorw aarden, om tcgens hem alleen
te kampen. iEneas staat iu dit lijfgevecht boven, en door
\'s vijands gebed bijkans tot genade bewogen, ziet Turnus\'
wapenriem,onlangs den verslagen Pallas van \'tlijf gerukt;
\'twelk den held zoo verbittert, dat hij, zijnen vijand het
zwaard iu de borst stootende, hem van \'t leven berooft.
Latinus\' macht geknakt, door zulk een bloęuden slag,
Perst Turnus, om, vol moeds, in lijfgevecht te treden,
Tot vordering van peis; dies sluiten ze een verdrag,
Gesteurd van Iuturne, in \'t midden der geleden.
Men strijdt met volle kracht; iEneas wordt gewond,
En wonderlijk geheeld: de stad bijkans gewonnen;
Dies worgt Amate zich, en sluit haar bleckcii mond.
De helden komen forsch elkander aangeronnen,
En kampen voor de vuist, in \'t aanzien van elk heer;
Daar Turnus sneeft, en laat iEneas zijn geweer.
Turnus, ziende d\' afbreuk der Latijneu, en hoe door het
verlies van den slag hun de moed ontzonk, hij nu om zijn
belofte gemaand wierd, en alle oogen op hem zagen; ver-
gramdc zich en ontstak hierom zoo onverzetbaar en hef-
tig, gelijk ecu Punische leeuw, die van den jager zwaarlijk
in de borst gewond, ten leste zijne kracht te werk stelt,
de ruige mane over zijnen dikken nek schuddende, moed
grijpt, onvervaard den moordpijl uit zijn lijf rukt, in stuk-
ken bijt, en brult met zijnen Moedigen muil; eveneens
loopt Turnus de gal van grimmigheid over. Daarna
spreekt hij ontsteld aldus den koning aan: „aan Turnus
schort het niet; geen rtden is er, waarom de suffende
iEneadijncu hun woord zouden iu den hals halen, en wei-
geren het verdrag gestand te doen. O vader! laat d\' ofl\'cr-
anden toestellen, en beraam de voorwaarden. Ik zal met
deze hand deu Dardaner, die Azië verliep\' (laat de Latij-
ni\'ii slechts stil zitten, en het aanzien) te keer gaan, ter
Helle zenden, en alleen d\' algeineene schande met den
zwaardc van hun afkeeren; of hij d\' overwonue Latijnen
beheerschen, en met Lavinië, zijne gemalim.e, gaan
strijken." Latinus antwoordde hem met bedaarde zinnen:
„o klockhartige jongeling! \'t is billijk, dat ik, hoe gij on-
versaagder zijt, en meer in vromigheid1 uitmunt, mij hier
over zoo veel t\' ernstiger beradc, en zorgvuldig overweg e
al wat hier kan toeslaan. Gij bezit het rijk van Daunus,
uwen vader, en zoo vele steden, met deu zwaaide vcr-
overd; en het ontbreekt Latinus aan middelen uochte
goede genegenheid t\'uwaart. hl Latium en de Laureutijn-
sche landen zijn nog meer ongehuwde dochters, en niet
van slechten stamme. Laat mij toe, dat ik u ongeveinsd
melde hetgeen gij noode hoort, en neem deze woorden in.
Het stond mij niet vrij mijne dochter aan iemand van d\'
oude vrijers te besteden; en dit spelden alle Goden en
\'dapperheid. — smcnncr. — 3ontliep.
-ocr page 742-
PUBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
721
zoo veel Fortuin het scheen te lijden, en de Schikgodinnen
gedoogden den staat van Latium toe te staan. Nu zie ik
den jongeling ter kwader ure naar den strijd gaan, en de
gezette dag der Schikgodinnen, en de felle vijand genaakt
vast. Ik kan dit gevecht, dit verdrag niet met mijn oogen
aanzien. Vaar voort, het past u, zoo gij iet ten beste van \'
uwen broeder durft aanrechten; misschien zal bet met
deze benaauwde harten beter afloupen." Naanwlijks sprak
ze dit, of de tranen sprongen Iuturne ten oogen uit, en \'
zij sloeg drie ef viermaal voor hare sehoone borst. Juno,
Saturnus\' dothter, zeide: „het is nu geen schrevens tijd;
haast u, en is er cenig middel, ruk uwen broeder uit den
muil des doods; of berokken hun een krakeel, en breek
het beraamd verdrag, Ik steek u een hart onder den
riem." Aldus porde ze haar aan, en liet ze twijfelmoedig,
ontsteld van zinnen, en vol hartewee.
Middelerwijl genaken de koningen. Latinus wordt met
eenen geweldigen stoet op eeneu wagen van vier paarden
voortgetrokken, en om zijn hoofd blinken zes paar eoude
stralen, die de zon, zijnen grootvader, uitbeelden. Turnus
komt met twee witte paarden aan, en drilt een paar schich-
ten, met een breed ijzer beslagen. Aan den anderen kant
stappen naar bet leger d\' Oorsprong des Romeinsehen
stams, vader Muea», die met zijnen starlieht-n beukelaar
en beiuelsche wapenen flikkert, en Aseaan, d\' anderdc1
Hoop van bet groote Rome, neil\'ens hem. De priester in
het zuivere offergewaad, brengt een bigge van een borste-
lige zcugc, en ecu tweejarig ongeschoren schaap mede, en
lelt het vee op de brandende altaren. Zij, hunne aange-
ziebten naar de rijzende zon keerende, brengen het zoute
veldgcwas, merken met hit stalen mes de star; van het
vee, en begieten het altaar met olTerkclken. Daarna zweert
de godvruchtige .Ellens , met den blooten degen in de
vuist, aldus: „o zon! o landouw ! om wiens wil ik zoo
groote zwarigheden uithardde, gijlieden zult nu getuigen
staan over mijnen eed; en gij, o almachtige Vader! en gij
Saturnus\' dochter, nu beter gezind ! o Goden, nu bidde ik
u, cu gij, o wijdbefaamde vader Mars, die door uwc god-
delijke macht alle oorlogen bestiert; en gij, bronnen en
beken, en wat ontzaggelijke godheden in den hoogen He-
mei en de blnauwe zee meer ziju: indien Fortuin Turnus,
den Ausouiaan, d\'overhand toesta, zoo zullen de vcrwon-
nelingen gehouden zijn, uaar Evanders stad te vcrtrek-
kcu; zoo ruime Iulus het veld, en geenc jďneadijnen voe-
ren hierna weerspannig eenige wapens in, of ontzeggen
dit rijk ten zwaarde; doch indien Mars ons d\'overhand
verleeue (gelijk ik hoop en wensch, dat de Goden dit lie-
ver met hunnen goddclijken wille bevestigen), zoo begeer
ik niet, dat d\' Italianen onderde Teukren staan, noehtc
eiscb bet rijk voor mij; maar dat beide d\' onverwonue
volken zich onder eenerbande vetten in een eeuwig ver-
Dond begeven. Ik zal hun leen u offeren, en wijzen wat
Goden men dienen moet; Latinus, mijn schoonvader, be-
boude het gezag over de wapens; mijn schoonvader blijve
regeertn, gelijk hij gewoon is. DeTrojai en zullen een stad
voor mij stichten, en die, naar Latinus\' dochter, Lavinië
noemen." Zoo gaat JKncas voor; zoo volgt Latinus na, en
heft zijne oogen en handen naar den gestarrenden hemel:
„o JSneas! dat zelve zweer ik ook, bij Hemel, aarde, en
zee, en Latoua\'s tweelingen, en den dubbelhoofdigen Ja-
uus, en de macht der Helsche Goden, en des heilloozen
l\'luto\'s Heiligdommen. De Vader, die liet verbond met den
bliksem sterkt, boorc dit. Ik rake bet altaar, en neem htt
vier, dat er midden op Dit, en de Goden tot getuigen, dat
geen tijd dezen peis, noehtc bet verbond, met de Italia-
ncn aangegaan, zal breken, hoe de zaak ook uitvalle;
noebte geen geweld zal mij persen, mijnen eed te sehen-
den, al mengde het, door eeneu watervlocd, land en zee ;
ondereen; of al stortte het den Hemel in de Hel; gelijk
pantser, blinkende van pond en latoen, aan \'t lijf, hangt
met een het zwaard op de zij, den schild aan den arm, en
zet den gckamden helm met een roode pluimagic. op zijn
hoofd. De Viergod had zelf dit zwaard voor Dannus, den
vader, gesmeed, en al gloeyende in den Jammei poel gc-
koeld. Daarna grijpt hij niet kracht een sterke speer, Ac-
tor Aurnnens\' schenkagic, die midden in de zaal tegens
een vreeselijke kolom leunde, en hier mede drillende,
roept: „nu, mijne speer! die nooit mijn bede te leur stel-
de, nu is de tijd gekomen; te vore waart eij greoten Ac-
tors, nu zijt gij Tiirnus\' geweer; help mij dien halven man,
dien Frygiaan nedervellen, en met deze sterke vuist hem
zijn pantser van het lijf rukken en scheuren, en zijn haar,
dat met een gloeyende ijzer gekruld wordt, en van myrrhe
riekt, in het stof begruizen." Van zulke razeniijen wordt
hij gedreven; bet ontbeisterd aanzicht is vol gloeds, en
van gramschap springt het vier uit zijne oogen; gelijk de
stier, die stootcn wil, vervaarlijk bulkt, of uit verbolgen-
beid zijne horens op den stam van eenen boom beproeft,
en in den wind achteruit slaat, of, met zand op te krabben,
dat het stuift, een voorspel van \'t gevecht maakt.
De moedige ,-Eneas, zeer vermaakt, dat de krijg door
dit aangeboden verdrag beslecht wordt, wet ondertusschen
niet koeler zijne moedigheid met de wapenen, hem van
zijne moeder besteld, en zoekt zijne cige gramschap te ter-
gen, vertroost daarna zijne meęgcnooten, en den bedruk-
ten Iulus, die in last is, en bericht hunlieden, hoe het
noodlot hierop loopt; en beveelt cenitce mannen, koning
Latiuus dit aan te dienen, en de voorwaarden van den
vrede, te beramen.
Naanwlijks kwam de volgende dag opdringen, en be-
scheen de toppen der bergen, wanneer de zonnepaarden,
eerst uit de diepe zee opsteigcrende, ten wijden neusgaten
den glans uitsnovcn; of Rutiileu en Trojaneu staken on-
der de vesten der groote stede een veld af, en bereidden
het om daar te vechten ; in het midden stelden ze oll\'er-
haarden, en altaren van zoden voor Goden, hun beide ge-
meen ; anderen, in linnen gekleed, en met ijzerkruid om
het hoofd bevlocht.n, bruehten bronwater en vier aan. De
keurbende van Ausonié komt aantrekken, en de sehichte-
niers\' geven zich ter poorte uit; aan den anderen kant
rukt al het Trojsansehe en Tyrrhcensche heer voort, met
verscheide slag van wapenen, en niet anders van geweer
voorzien, dan of ze opontboden wierden, om tegens het
spits nun te gaan; d\' oversten zelfs, met goud en purper
uitgestreken, vlogen midden onder de krijgslieden hene
en weder; Muestheus, van Assarncus\' geslacht, en de
sterke Asylas, en Neptuuns afkomst, Messapus, te paarde
afgerecht. Zoodra men het teeken gaf, nam elk zijne
plaats, stak de speer in d\' aarde, en Ie! den schild neder.
Toen grimnicldcn stokoude mannen, en vrouwen, en kin-
ders, en wat onweerbaar was, uit nieuwsgierigheid, op
torens, daken, en buizen; de gewapeuden hielden wacht
aan de hooee poorten.
Maar Godin Juno, van den top des heuvels, die nu d\'
Albaansehe genoemd wordt (de berg had toen nog gecnen
naam, of vermaardheid), haar oogen nederslaande, zag
het veld, en beide de slagordens der Laurcntijnen en Tro-
joneu, en Latinus\' stad over, en sprak terstond Turnus\'
zuster aldus aan, een Godin over meren en ruischendc
stroomen, aan wie d\' alleropperste koning Jupiter, ten
loon van haren geschaakten maagdom, deze eer tochei-
ligde: „o mijn overaaugename Nymf, cere der vlicttn!
gij weet, hoe ik u alleen stelde boven zoo menige Latijn-
sche dochter, als ooit het goddelijk bedde van den ondank-
baren Jupijn beklom, en ruimde u gewillig een plaats in
den Hemel in; Iuturuc! let wat zwarigheid u genaakt, en
wijt het mij niet. Ik beschutte Turnus en uwe vesten, voor
\'Minder gelukkig voor \'t Lat. agmina pilata
(dichte drommen).
\'tweede. — 2kop; zie vroeger.
-ocr page 743-
PUBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
727
noeljeschacht giert en snort door de lucht henc, en gaat
recht uit haren gang. Terstond steekt er een geweldig ge-
schrei op; alle het voetvolk in ziju geleden staat verbaasd,
en het bloed wordt heet van dit gerucht. De speer vliegt
voort, daar bij geval zeven gebroeders, zeer schoon vau
leest, recht tegens beu over stonden (alle van Gilips, den
Arkader, bij zijn gel rouwe Tyrrhcensche gemalin alleen
gewonnen), eu treft eenen van deze zeven, eenen braven
jongeling, door het blanke harnas, in de ribben, daar de
geborduurde wapcngordel, op de middel eu den buik ge-
sloten, en de gesp om de lenden vast gehaakt wordt; en hij
steekt op het roode zand armen en beenen van een. Maar
sominigiu van deze gebroederen, eeu moedige bende, van
droefheid verhit, rukken met hunne handen deu degen
uit; sommigeu grijpen deu worpschicht, eu streven blin-
deling toe. De Laurcntijnsche troepen loopen tegens hen
aan; vau den anderen kant komen Trojanen, en Agyllij-
uers, sterk iu getale, met hun beschilderde wapenen tegens
hen aanbruisen. Aldus zijn ze al te zameu eensgezind, dit
met den zwaarde te rechten. Daar komt een afgrijselijk
onweer vau schichten aan de lucht op, en d\' ijzeren slagre-
gen valt dikker en dichter. Men rukt d\' altaren om verre,
en gaat 111 t kelken en olferhaardeu deur. Latinus zelf, uu
\'t verbond onvoltrokken blijft, neemt de wijk, en rukt zijn
gesehcude Goden mede. Anderen spannen wagens iu, of
springen te paarde, eu komen met bloote zwaarden bij der
hand. Mtssapus, ijverig om het verbond te steuren, beje-
gcut te paarde kouing Aulestes, deu Tyrrhener, die de
sluyerkroon draagt, en zoo verschrikt, dat hij acliterwaart
wijkt, eu deerlijk ruggt ling, over huls eu hoofd, over d\' al-
taren, die in den weg staan, heiictuinielt; maar Messapus
vliegt al verhit met een spere toe, en, op een groot paard
gezeten, slaat hem, die vast om genade bidt, wel stijl met
zijne dikke spies van boveu neder, en spreekt aldus: „dat
heelt hij weg! zoo offert men best aan de groote Goden."
D\' Italianen loopeu toe, eu stroopen den dooden al warm.
Curimeus grijpt eeu barnhout\' van den outer, en be]ege-
nendc E\'ousus, dieaaukwom om toe te houwen, dreef hem
de vlam in zijue trouie; de lange baard, hierdoor gezengd,
brandde eu blaakte, dat het stonk; hij, d".iropinvolgende2,
vatte met de sluike hand zijnen verduizeldeu vijand bij de
lokken, stiet en duwde hem met zijne knie tegens d\' aarde
aan, cu doorreeg zijn zijde met een koud lemmer. l\'odali-
rius met zijnen blanken degen, Alsuni, den harder, die iu
de voorste slagorden door de schichten heuestreefde, in-
volgende, dreigt hem vau boven ; d\' ander houwt hem met
opgeheve bijl, recht van vore, het voorhoofd eu de kin
luidden door, cu besprenkelt al het harnas met bloed. Eeu
harde slaap en ijzeren vaak luikt zijne oogen. en sluit het
gezicht, om eenen eeuwigen nacht te rusten. Maar de god-
vruchtigc /Eueas, zich nog aan het verbond houdeude,
wenkte met zijne ongewapende hand, en riep hloots hool\'ds
ziju volk toe: „waar streeft gij heue? wat tweedracht
rijst hier zoo schichtig op ? o, betemt uwe gramschap! liet
verbond is al gesloten, eu alle voorwaarden bestemd; het
komt mij alleen toe te kampen; laat mij betijen, en uw
vrees varen; ik zal met mijne vuist het verbond bevestigen;
de diere eed, voor het altaar bezworen, verplicht Turnus
tegens mij iu het perk te treden." Ziet, midden onder dus-
danige woorden cu reden, komt eeu geveerde pijl den held
al snorrende in het lijf gevlogcu; het is onzeker van wiens
hand, van wat dwarrel wind hij gesmeten eu voortgedre-
ven wordt; of wnt geval of God den Rutulen met zoo groot
eenen lof vereerde; de roem van die treflijke duad blijft
verduisterd, en niemand stofte ooit, dat hij .Eueas vvond-
de. Turnus, ziende ;Eiieas uit deu slag vertrekken, end\'
oversteu verbaasd staan, wordt terstond verhit, blaakt van
moedigheid, eischt voort paarden en geweer, springt ho-
vaardig op deu wagen, zet zich daar, en ment den teugel.
\'brandhout. — 2Lat. voor toeloopeudc.
dces sclicpter (want hij had bij geval den schcpter in de
hand) nimmermeer loot\' nochte telg* n schiet, nochte scha-
duwe baart, wanneer hij ccus iu het bosch onder van den
struik, zync moeder, afgesneden is, en die te vore een
boom was, van loof en takken met de stalc bijl geknot, uu
van de hand des kunstenaars in kostelijk metaal gesloten
werd, en den Latijuschen vaderen te dragen gegeven,"
Met dusdanige woorden sterken\' ze onderling, midden in
den ring2 en de tegenwoordigheid der oversten, het ver-
boud. Daarna keelden ze bet vee, kerkplichtig gewijd om
in het vier te verbranden, en rukten het zijn ingewand
levendig uit den lijve, en vereerden d\' altaren met volle
schotelen.
Maar het docht den Rutulen, al over3 een poos, dat
deze kaďnpvechtcrs eikandere ongelijk waren, en elk had
zijn inzicht, en sprak er het zijne toe. Terwijl ze daarna
nog nader inzien, boe ze eikandere in sterkte ongelijk zijn,
zjo helpt hier nog toe, dat ďurnus al stilzwijgeus toe-
treedt, en met neergeslagene oogen oodmoedig d\' altaren
eert; ook helpen hiertoe ziju bleeke kanen, en de doodseb-
heid in de jeugdige trouie. Zoo ras de zuster luturne dat
mompelen ziet voortgaan, en de tlaauwe harten der ge-
mcente veranderen, bootst ze midden onder het heer Ca-
mertcs\' gedaante na, die, van overtreflijke voorouderen
gesproten , doorluchtig om zijn vaders betaamde vromig-
heid en zelf dapper in de wapenen was. Zij geeft zich, niet
onkundig hoc liet hier stond, midden ouder het heer,
strooit verscheide geruchten, en spreekt aldus: „schaamt
gij u niet, o RutulenI den gauschen staat aan een eeuige
ziel te hangen? Zijn wij niet gelijk iu getal en iu macht?
Ziet hier alle Arkaders en Trojanen, een volk bij noodlot
hier gevoerd, en lletruric op Turuus gebeten. Zoo intu
vecht, wij zijn twee tegens een. Turnus sneuvelende zal
wel naar de Godcu gaan, aan welker altaren hij zich over-
gaf, en wel op een ieders tonge leven; wij nu, koel op het
veld bijeen gezeten, zullen, van ons vaderland versteken,
gedwongen zijn, hovaardige heereu te gehoorzamen." Dus-
danige woorden holpen de zinnen der jongelingen aan \'t
hollen, en het mompelen kroop aireede hoe langer hoe
meer voort, van troep tot troep. De Laurentijncii en de
Latijnen veranderen vau zinnen, en die eerst een einde van
! den strijd, en heil voor den staat te gemoet zagen, willen
nu vechten; bidden, dat het verbond ouvoltrokkeu blijve,
en erbarmen zich over Turnus, die aau de kwaadste kans
is. Iaturne voegt bier nog iet grooters bij dan dit, en geeft
een teekeu aan den boogen hemel, boven \'twelk nooit geen
krachtiger d\' Italianen beroerde en misleidde; want Ju-
pijns rossen vogel, door de gloejende lucht vliegende,
verjoeg een luidruchtige vlucht vau zeevogelen, die om-
hoog zweefden; en de verslinder, haastig op het water neęr-
achietende, pakte een uitmuntende zwaan met zijn kromme
klaauwen op. D\' Italianen zien wakker toe, en alle vogels
wenden niet een geschrei (dat een wonder schijnt), vcrdou-
keren den Hemel met hunne peuueu, en dringen, gelijk
een wolk in de lucht, op dien vijand aan, tot dat de vogel,
vau hun geweld beuaauwd,door den last bezwijkt, den roof
uit zijne klaauwen in eenen stroom smijt, en heel hoog iu
de wolken vlucht. Daarop begroeten de Rutuleu dit voor-
spook met een veldgcschrei, en stellen zich schrap; en
Tolumuius d\'Aartsvvichelaar zeit: „dat was het, dat was
het, \'twelk ik menigmaal door mijne kerkbelol\'ten zocht;
ik neem het aau, en kenue die Goden; rukt onder mijn
beleid den degeu uit, o Rutulen! die u, als eeu hoop
weerlooze vogels, van eenen oproerigen vreemdeling laat
voorjageu cu uwe kusten afloopen en stroopen. Flus zal
hij doorgaan, en zijn anker lichten. Zet u gelijkerhaud in
slagorden, en verdadigt uweu koning, waarvan men u door
het lijfgevecht berooven wil." Zoo sprak hij, trad vooruit,
en schoot ceneu schicht recht onder deu vijand. De kor-
\'be vestigen. — \'Jkring. — \'voor.
-ocr page 744-
PUBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
728
Hij vliegt over en weder, en brengt menig sterk man om
hals, leďt er menig halfdood in het zand, of overrent de
geleden met zijnen wagen, of drijft den voorvluchtigen
opgegrepc speren naar het lijf. Gelijk Mavors, bij den kil-
Ion Hebrus aangevoerd, met zijnen Moedigen beukelaar
rammelt, en om dolle oorlogen te berokkenen zijn rossen
aanjaagt; die over het vlakke veld den Zuiden en Westen
wind voorbij vliegen, dat het uiterste van den Thracischen
bodem van \'t getrappel hunner voeten davert; rondom
hem zwieren Vrees, Gramschap, en Lagen, schrikkelijke
tronicn, de stoet des Krijgsgods; zoo jaagt de rustige Tur-
nus, die over zijn verslage vijanden (\'t is deerlijk) bra-
geert, zijn rookcnJe en bezwete paarden midden in den
slag; waar ze hun snelle hoeven zetten, daar spat het van
bloed, en zij vertreden en kneden het zand met bloed.
Aireede heeft hij Stheuelus en Thamyris en 1\'olus afgc-
maakt; den eersten en tweeden voor de vuist, den derden
van verre; van verre Glaucns en Lades, beide zoons van
Imbrasus; Imbrasus had ze in Lycie opgevoed, en met
ecnerleye wapenen uitgerust, om hand tegens hand te
vechten, of te paarde den wind voorbij te rennen. Van d\'
andere zijde wordt Kumcdes in het barneu van den slag
gevoerd. Hij is v in den ouden Dolon gesproten, en, ver-
maard door den oorlog, voert zijn grootvaders naam, en
heeft moed en handen, gelijk zijn vader, die eertijds rei-
zende, om het Grieksche leger te bespieden, wel Achilles\'
wagen tot zijne vergeldinge dorst eisclien; maar Diomedes
zette hem dat stonte stuk zoo rijkelijk betaald, dat hij se-
dert niet meer naar Achilles\' paarden stond. Toen Turnus
dezen jongeling Van verre opliet vlakke veld zag, trof hij
hem, zoo wijd men oogen kost, eerst met eenen lichten
schicht, hield zijne paarden op, sprong van den wagen,
kwam den halfdouden en gesneuvelden op, zette den voet
op zijnen nek, wrong hem het bloote zwaard uit der vuist,
verfde het diep in zijnen strot, en voegde \'r dit bij: „leg
nu daar, gij Trojaan ! en erf nu in Hesperic, om hetwelk
gij oorloogde, zoo veel lands, als uw lichaam beslaat; zulk
oenen loon strijken ze, die mij met den degen durven
aanranden; zoo bouwen ze hunne vesten." Hij ztt hem
Butes, van zijne spies getroffen, tot gezelschap bij, en
Chloreus, Sybaris, Dares, Thcrsilochus, en Thymetes, die
over den hals van zijn kitteloorig paard viel. Gelijk de
Noordewind, uit den berg Edon, over d\' Egeesche zee bla-
zende en bulderende, de golven naar strand toe wentelt,
en de nevels, waar de buyen opkomen, aan den hemel ver-
drijft; zoo verjaagt Turnus ook de benden, en worpt de
geleden, die hem den rug bieden, overhoop, waar hij het
spoor verhit; zijn hevigheid voert hein aan; zijn pluima-
gie waait den eenen, de wagen vliegt den anderen weg op.
Éegcus leed het niet, dat hij zoo voortvoer, zoo grimmig
uitvoer; en, zich dwers voor den wagen worpende, greep
de schuimbekkende paarden in hunnen vollen ren met
zijne hand bij den toom, om hun te doen wenden. Terwijl
hij voortgesleept aan het juk hangt, achterhaalt een tocge-
dieve spies den gcharnasten, doorslaat zijn dubbel pant-
scr, en kwetst hem alleen in de huid. Evenwel bood hij,
met zijnen beukelaar vooruit, den vijand het hoofd, en
nam zijnen blanken degen te hulp; doch het snelle rad en
d\' aangedrive as smeten hem onder, dat hij in het zand
armen en boenen uitstak; Turnus schoot toe, hieuw hem
met zijn zwaard, tusschen helm en harna9 in, het hoofd af,
en liet den romp in het zand leggen.
Terwijl de zecghaftige Turnus het veld aldus met lijken
bespreidt, zoo hebben Mncstheus, en de getrouwe Acha-
te9, en Ascaan, hun meegenoot, vKucas, die vast bloedde,
op een speer leunde, en voet voor voet voortzette, in het j
leger gebrocht. Hij bijt op zijne tanden, verpijut zich, om
den pijl, zonder het riet te breken, uit te trekken, en
zoekt den naasten weg om geholpen te worden. iEacas wil,
dat ze de wonde met de breede vlijm openen en opsnij-
den, om het punt uit te krijgen, opdat hij zich weder in den
slag begeve. Nu was hier lapis, lasius\' zoon, van Febus
boven alle anderen beziud. A polio, eertijds heftig met zijn
minne bevangen, vereerde hem rustig zijn gaven en kun-
sten, zijn wichelarij, cyther, en snelle pijlen. lapis, om zij-
nen vader, nu in doodsgevaar, te helpen, wou liever on-
verraaard de kracht der kruiden, en het gebruik derzelve,
de geneeskunst en noodigste kunsten kennen. jEncas, van
spijt op zijn tanden knarsende, stond en leunde op een
lange speer, en ontzette zich niet eens om den grootcn
toeloop der jongelingen, en de tranen van den bedrukten
Iulus. D\' oude man, met zijnen opgeslagen tabbert, Ptco-
nizcr wijze1 opgeschort, stelt bekommerd en te vergeefs
zijn heclzame hand en Febus\' krachtigt kruiden in \'t werk,
leutert2 te vergeefs om het punt met zijne hand uit te
trekken, en vat t\'elkens het ijzer met de tang. Wat men
doet, het gelukt niet, nochte Apollo, vinder der artsenije,
helpt niet, en de schrik groeit op het veld hoe langer hoc
feller aan, en de zwarigheid is voor de hand. Nu ziet men
de lucht tot den Hemel met stof betrokken; de ruiters ko-
men aandraven, en de pijlen vallen dik en dicht midden
in het leger. Het droevig gekerm der vechtende jongclin-
geu, die in den feilen slag sneuvelen, stijgt tot aan de star-
ren toe. Venus, zijn moeder, over haar zoons onverdiende
pijn ontsteld, plukte in Krete, op den berg Ida, wilde
poleye, wiens steel jeugdige bladers en purperc bloem eu
draagt. De wilde geiten weten dit kruid te vinden, wan-
neer haar een vlugge pijl in het lijf steekt. Venus haar
aangezicht met een donkere wolk bewimpelende, brengt
dit mede van den berg, mengt dit heimelijk, om hem te
heelt n, met water, dat men in een zuiver bekken goot, en
stort er hcelzaain sop van ambrozie en geurig Panacea3
in. De bedaagde lapis stooft, buiten zijn weten, de wonde
met dit water; terstond stilt al de pijn des lichoams, al het
bloed stolt; uu volgde de pijl de hand zonder moeite, en
vEneas kreeg zijn voorgaande krachten weder. lapis roept:
„ras, haast u, brengt den man zijn geweer! wat sammelt
gij ?" en hij hitst d\' eerste de gemocden tegens den vijand
op. „Deze dingen, o /Eneas! gebeuren niet door middel
van menschen, niet door geneeskunst, nochte4 mijne hand
geneest u; een grooter Godheid werkt hier, en heeft wat
grooters met u voor." .Eneas had alreę, graag om te vech-
ten, zijn goude laarzen aangeschoten, nam verdriet in dit
sammelen, en drilde met zijne speer. Nadat hij het pant-
ser aan \'t lijf, en den haudigen beukelaar aan den arm
heeft, omhelst hij al gewapend Ascaan, kust hem voor het
jongste5 door den helm, en zeďt: „mijn zoon, spiegel u aan
vaders vromigheid en rechtschape dapperheid, en aan een
anders fortuin. Nu zal mijne hand u in den oorlog verda-
digen, en den weg van eere banen; wanneer gij tot uwe
jaren komt, zoo behartig het voorbeeld uwer voorouderen,
en laat vader /Eneas en oom Hektor uwen geest opwek-
ken." Zoo sprekende, drilde hij vrceselijk met zijnen
schicht, en teeg ter poorte uit; Aptcus en Mnestheus stoo-
ten tellens met eenen dikken troep toe, en al de stoet ten
leger uit, hen nagcvlogen. Toen stoof al het veld, dat men
niet zien kon, en de grond dreunde en daverde van al het
getrappel der voeten. Turnus en d\' Ausonianen zagen ze
recht op hen van de wallen aankomen, en alle hun leden
beefden, en werden koud van schrik, luturne was d\' eerste
ouder alle de Latijnen, die hen vernam, dat gerucht ken-
de, en bevende van angst de vlucht nam. iEneas vliegt en
rukt met zijnen stoet voort, over het vlakke veld, dat een
zwarte stofwolk hun om d\' ooren stuift. Gelijk een storm,
die op het land waayen wil, de wcęrwijze akkermaus bij
tijds waarschuwt; wanneer de starren betrekken, een re-
genbui uit der zee opsteekt, de winden vooruit vliegende
tegens het strand aan beginnen te bulderen, om flus boo-
meu uit der aarde te rukken, het gewas neder te smijten,
en alles wat er ontrent staat overhoop te storten; zoo voert
de Rhetecsche veldoverstc zijnen troep recht tegens den
\'Versta: als een arts. — \'morrelt. — 3al-gene-
zend middel. - 4Lat. voor ook — niet. — \'laatst.
-ocr page 745-
729
PUBLIUS VIRGILIUS MARO\'S WEBKEN.
En gelijk de brand, aau verschelde hoeken, in cene dorre
bosschagie en krakende lauwertakken, gesticht; of een
schuimende waterval, al bruisende van het hoog gebergte
afschietende, iu zee loopt, en elk van dien vernielt al wat
hij bereikt; zoo streven .Encas en Turnus beide toe in den
slag. Jia beglut het bloed van gramschap te zieden; de
stoutste harten moeten er kleven. Nu houwt men slechts,
van boven neer, met al zijn macht toe. /Encas smijt Mur-
raan, die op d\' oude titels zijner voorvaderen en grootva-
dereu, en op al \'t geslacht en de rij der Latijnsche konin-
geu stoft, met ceneu geweldigen steeu, van een rots afge-
broken, vau boven neder, dat hij in het zand ploft, en,
onder juk en gareclen bekneld, van de wielen voortgc-
sleept, en van den hoef der hollende paarden, die geer.cn
meester kennen, te berste getrappeld wordt. Turnus be-
jegent den tocstrevrnden Uns, die vervaarlijk brult, en
treft hem met eenen schicht door den gulden helm, dat
die in de hersenen steken blijft; en o, Kretens I allersterk -
ste der Grieken, uwe hand kon u vau Turnus niet bevrij-
den; nochte geen Goden beschermden hunnen Cupencus,
toen yEneas aankwam; hij liep moedig tegens het spits
aan, doch de dikte des koperen beukelaars baatte den
eleudigeu niet. Ook zagen, o jEolus! de Laurentijnsche
velden u sterven, en plat rp uwen rug ter aarde vallen;
gij, die vau gcene Grieksche keurbenden, nochte van
Achilles, verdelger van Priaams rijk, kost geveld «orden,
legt nu hier neder. Hier bepaalde de dood uw leven; gij
hebt bij Ida een hoog huis, te Lyrnosse een hoog huis,
maar uw graf op den Laurentijnsclien bodem. De gansche
legers geraken dapper aan eikandere, allede Latijnen, en
alle de Dardonen; Muestheus en de dappere Serestus, en
Messapus, te paarde afgerecht, en sterke Asylas; de Thus-
caansche keurbende, en de vleugels van den Arkadischen
Evander; elk man kwijt zich zelveu, hoofd voor hoofd,
naar zijn uiterste vermogen; elk roert, elk rept zich; de
slag gaat gruwelijk aan.
D\' overschooue moeder gaf toen JEneaa in den zin, dat
hij naar de vesten zou trekken, het heer iu aller ijl steč-
waart aan wenden, en de Latijnen onvoorziens ovcrrom-
pelen. Terwijl .Enens Turnus onder verscheide troepen
naspoort, ca zijn gezicht herwaart eu derwaart slaat, ziet
hij de stad, gedurende dit harde gevecht, onbestormd en
gerust voor zich leggen. Terstond neemt hij voor, den
vijand op een andere wijze aan te tasten, roept d\' Over-
sten, Mncstlieiis, Sergestus, en den sterken Kcrestus op
eenen heuvel, daar d\'overige keurbeude der Tcukren,
met eenen dikken drang, zonder schilden of schichten ne-
der te leggen, naar toeschiet. Hier op een hoogte midden
ouder den hoop staande, spreekt hij aldus: „dat niemand
verzuime, mijnen last uit te voeren. Jnpiju houdt onze
zijde; niemand ga langzamer te werk, omdat ik dit schich-
tig beveel. Heden zal ik Latinus\' rijk, eu zijne stad, een
oorzaak van dezen krijg, verdelgen, en hare ronkende da-
ken tot den grond toe slechten, indien ze weigeren mij te
gehoorzamen, en zich ouder mijn juk te begeven. Trou-
wen, ik zou wachten totdat het Turnus lustte niet ons te
vechten, en hij, die een overwonncliiig is, weder tegen ons
aauging? O burgers! dit is het punt, dit is d\' as, waarop
decs heilloozc oorlog draait. Haast u, brengt fakkels en
brandtuig, om het verdrag te hereischen." Zoo sprak hij,
en zij zetten zich om strijd gclijkcrliand alle te (amen
driekant in slagorden, en trekken in slagorden sterk naar
de muren toe. Onvoorziens en schichtig wordt men lad-
ders en vier gewaar. Sommige n loopen naar de poorten,
en houwen de voorste wacht neder. Sommigen schieten
nut ijzere punten en schichten, di;t de lucht duister wordt.
.Encas, iu \'t voorste, wijst met zijne baud de vesten, cu
beschuldigt Latinus luidskeels, tn neemt de Goden tot ge-
tuigen, dat hij tot den strijd geperst wordt, en i\' ltalia-
nen, hun vijanden, nu de tweede maal dit tweede verbond
breken. Ouder de verbaasde burgerij begint tweedracht te
broeden; sommigen gebieden stads grendels t\' ontgre.
vijand aan. De driekante heerspitsen verdubbelen ziel, en
sluiten hun geleden wel dicht iu een. Thymbripus verslaat
met zijnen stalen degen den zwaargewapeud.\'n Osiris;
Mnesthcus treft Archetius; Achates houwt Epulo, tn
Gyas Ufeni neder. Tolumnius, de wichclaar, die den eer-
sten schicht ouder de vijanden schoot, komt zelf te vallen.
liet geschrei klinkt hemelhoog, en nu nemen de Kutulcn
de wijk, laten hun hielen zien, en vluchten over het veld,
dat het stuift. <Encas gewaardigt zich niet eens de vluch-
telingen dood te smijten, nochte vervolgt ruiters of voet-
knechten, of schichteniers, die hem zoeken. Hij speurt nic-
mand na, nochte heeft het oog, in dien dikken nevel, op
niemand dan alleen op Turuus; tugens Turuus alleen wil
hij vechten. De heldin luturnc, iu haar harte van die
vrecze getroffen, stoot Metiscus, Turnus\' wagenanr, tus-
schen de garcelcn in, dat hij een stuks weegs in het veld
henetuimelt. Zij zet zich in zijne plaatse, neemt den lossen
teugel iu de hand, en boetseert Metiscus\' spraak en gc-
daantc en wfpens en alles ua. Gelijk de zwarte zwaluwc,
met hare slagpcnncn, door het groote huis van een rijk
heerschap vliegt, en, om wat aas voor het piepende nest op
te pikken, de ruime zalen doorsnutl\'elt; uu iu de lange ga-
lcrijen, nu om den verschen vijver snatert; eveneens tijt
I ut urne midden onderden vijand, en, op den snellen wagen
voortvliegende, doorsnuffelt al wat haar voorkomt. Su
komt ze hier, nu daar, met haren braveerendcu broeder te
voorschijn, en gedoogt niet dat hij handgemeen wordt. Zij
vliegt verre bulten \'s weegs. ,Eueas niettemin zwaait om
en wederom, en spoort zijnen man na, om hein te bcjcgc-
nen, en roept hem vast met luider kcle ouder de gesloopte
geleden. Zoo menigmaal hij zijnen vijand iu \'t gezicht
kreeg, en met zijuc vlugge en vliegende paarden naar htm
toezette; zoo menigmaal wendde luturnc haren wagen van
/Eueas af. Ochl wat zal hij doen? Te vergeefs bestormen
allerhande gedachten zijn zinnen, en verrukken velcrleye
zorgen zijn strijdig gemoed. Mcssapus, die, luchtig voort-
glippende, bij geval cén paar taayc schichten, met een
ijzere puut beslagen, in de slinkc hand droeg, mikte en
paste nut den eenen schicht .Eucas wis te nemen. .Encas
hield stand, en op d\' eene knie vallende, bedekte zich met
zijnen beukelaar; evenwel trof de toegedreve spies den top
des helms, en sloeg hem den kam van zijn hoofd. Maar
toen /Eneas merkte, hoe listig hij uitgestreken, cu Turnus
hem ontvoerd wierd, begost de gramschap in \'t hoofd te
stijgen, en hij riep Jnpiju dikwijls tot getuige, over het
schenden des verbonds voor \'t altaar bezworen, viel ten
leste midden in den hoop, eu zijnen toren den vrijen toom
gevende, vocht schrikkelijk en gelukkig, en versloeg zon-
der onderscheid al wat hem voorkwam.
Wat God of Zanggodin vermeldt mij nu zoo vele bitter-
heden, zoo velcrleye moorden, en het omkomen der over-
steu, nu van Turnus, dan van den Trojniinsch.cn held, over
al het vlakke veld gejaagd? O Jupiterl behaagde het u,
dat de volken, die namaals eeuwig in peis zouden leven,
zoo heftig elkauderc aenranddeu? ;Eneas past, zonder
lang sammelen, Sucro, den Kutuier, die eerst de toestrc-
veude Trojanen staan hield, op zijn zijde te raken, en
drijft hem het raanwe lemmer op zijn doodlijkste door de
ribben, tot op het borstbeen. Turnus, te voet vechtende,
doorstoot Amycus, die van zijn paard stortte, cu zijnen
broeder Diores; den eenen met zijn lange spies, zoo hij
aankwam, den anderen met den degeu; en hij hangt beide
d\' afgehomvc hoofden, die nog bloeden en druppelen, aan
zijnen wagen, en slaat voort /Eueas brengt Talos om, en
Tanaďs, en den sterken C\'ethegus, alle drie in eenen toni;
en leit den zwaarinotJigen ün\\tes, eenen Thebaau, en,
zoon van Peridië, neder. Turnus bi^nrt de gebroeders om,
die uit J.ycie en A pollo\'s landouwen kwamen, en MeDC-
tes, den Arkadischcn jongeling, die te vergeefs den krijg
haatte. Hij visehte, omtrent de vlieten van het visehrijke
Lerne, en, arm van efkomstc, wist van geeueu hofdienst;
zijn vader bouwde gehuurd land.
Ui
VONDEL I.
-ocr page 746-
PUI1LIUS VIRGILIUS MARO\'S WERKEN.
780
delen, de poorten voor de Dardanen open te zetten, en
slepen den koning /elf na,ir de vesten; sommigen brengen
wapens bij der hand, en varen voort om de muren te be-
schermen; gelijk bijen, in uitgehoolden puimsteen beslo-
ten (daar de huisman haar met stinkenden smook na-
spoort, en in het hol rookt, om haar nit te bijten), uit
verlegenheid in Je rots en haar wassen leger hete en wc-
dcr loopen; en terwijl de bittere rook vast in d\' ijdele
lucht optrekt, met luidruchtig brommen haar gramschap
wetten.
Nog komt den afgematten Latijnen dit droevig ongeluk
over, daar de ganschc stal van w aagt. De kouingin, zicn-
de uit haar hul\' den vijaud genaken, de muren beklimmen,
het vierwerk naar de daken vliegen, daarenteg\' n nergcr.s
geeue Rutulische benden, geene troepen van Turnus voor-
handeu; zoo gelooft de rampzalige, dat de jongeling in
den slag omgekomen is, en hierover in haar gemoed haas-
tig van droefheid ontsteld, vtijtde schuld zich zelve, een
hoofdoorzaak dezer jammeren, en, zinneloos en krankhoof-
dig, smijt vele woorden uit, verscheurt heur purperen gc-
waad, en, vol wanhoops, knoopt eenen strik omhoog aan
den balk, waaraan zij schandelijk zich zelve verworgt. Zoo
ras d\' elendige Latijnen dit ongeluk vernemen, trekt de
dochter Lavinië d\' eerste het blonde haar uit heur hoofd,
en krabt hare blozende kaken op; alle anderen rondom
haar voort aan \'t razen; al het hof galmt van dit misbaar.
De rampzalige mare loopt van hier over al de stad, die
geeft den moed verloren. Latinus, verbaasd om de dood
zijner gemalinue, en het bederf der stede, gaat met ge-
scheurde klcei\'.eren, begruist en bezoedelt zijn grijs haar
met stof en vuiligheid, beschuldigt zich zelven inenig-
maal, dat hij den Dardaan .Eneas niet ontving, en willig
tot zijnen schoonzoon aannam.
Ondertusschen volgt Turnus, de held (nu trager, en hoe
langer hoe moedeloozer, en omgesleept van ziju paarden),
in het achterste van den troep, nog weinigen, die hier en
daar gaan zwerven. De mare van dit geschrei, met vcr-
twijfelinge en schrik gemengd, en \'tgedruiseh en onlustig
morren der overhooph ggeiidc stede klonk hem, als een
donderslag, in zijne ooreu. „Wee mij! wat zoo groot een
droefheid zet de vesten in roer? Wat vervaarlijk geroep
komt er overal van de stad herwaart aan?" zoo spreekt
hij, en, zinneloos den teugel aantrekkende, houdt den wa-
gen stil. De zuster, die, in de gedaante van Metiseus den
wagenaar veranderd, wagen en paarden en teugel mende,
bejegende hem met dusdanige woorden: „Turnus! volgen
we de \'Irojanen dit langs, daar de kans ons allerschoonst
is; ginder is volks genoeg, om de stad te beschermen.
yEnens bespringt d\' Italianen, en vecht vast midden onder
den hoop; laat ons ook wat passen te raken, en den Tcu-
kren een deel gewonden en doodeu thuis sturen ; gij zult
geen klceuer getal vijanden ter Helle zenden, nochte met
minder eere uit den slag wederkeeren." Hierop autwoord-
de Turnus: „o Godin, mijn zusterI ik vernam u al over\'
een poos, toen gij door uwe treken eerst het verbond
steurde, en u in dit gevecht staakt; en nu wilt gij mij te
vergeefs bedriegen; maar w ie zond u van den Hcmcl-
schen Olymp neder, om zulk eenen moeyelijkcn last t\'
aanvaarden? of was het, opdat gij uwen ongelukkigcn
bro-idcr schrikkelijk zoudt zien omkomen? want wat recht
ik toch uit? of wnt kans is er, om stad en burgerij te red-
den? Ik zag deu dapperen Murraan (boven wien niemand
1 leeft, die mij waarier is), zwaarlijk gewond, voor mijn
oogen sterven, en hoorde hem nog om mij roepen. Il\' on-
gelukkige llfens lelt er ook toe, om onze schande niet te
zien, en de Trojanen pronken met ziju lichaam en wapc-
nen. Zal ik gcdoogcu, dat men (dit nlleen ontbrak ons nog)
de huizen uitroove? Zal ik Drances\' woorden met mijne
daden beschamen? Zal ik hun den ing bieden? en dit land
Turnus zien voorloopen? Is sterven dan zulk een deerlijke
zaak? O Geesten! weest mij genadig, dewijl de Goden tc-
gens mij ingespannen zijn. Mijn ziel zal, heilig en vrij van
de smet der bloiihartigheid, eu zonder immermeer haar
grootc voorouders t\' onteeren, bij u nederdalen."
Naauwlijks sprak hij dit, of Sages, op een schuimbek-
kende paard gezeten, komt, voor in zijn ainzicht met
eenen pijl gewond, midden door den vijand hene gevlogen,
en roept weemoedig in het rennen om Turnus: „o Tur-
nus! al onze behoudenis hangt aan u; ontfarm u over uw
volk. .Eneas bliksemt met ziju wapenen, dreigt de hooge
sloten van Italië neder te worpen en te verdelgen; nlreę
vliegen de fakkels naar de daken. De Latijnen zien op u,
slaan hunne oogen op u; koning Latinus zelf mompelt
vast, wien hij voor zijnen schoonzoon kennen wil, en met
zijn dochter paren. Ikhalve dit is de koningin zelf, die u
zoo droeg\', door haar eigc haud gesneuveld, en van schrik
uit het licht des levens gevloden. Messapus en de ge-
strenge Atiuas houden alleen voor de poorten de heerspits
des vijands staan. Keurbenden omcingclen hen dicht van
wederzijde; d\' ijzeren oogst van bloote zwaarden staat
eiselijk; en ment gij den wagen om eu wederom over het
veld, daar geen vijaud is?" Turnus, door de verbeeldinge2
des verbijsterden staats verbaasd, ziet hem stilzwijgen*
ean; in zijn gemoed gaat een geweldig getij van schaamte
eu dolheid met droefheid gemengd, eu minne van razer-
mje aangedreven, en kennis van ziju cige vromigheid.
Zoo ras de nevels der hartstochten verdwijnen, het licht
des verstauds weder te voorschijn komt, keert hij de stra-
len zijner gloeyeude oogen naar de vesten toe, en ziet van
deu wagen, met een bijstere ontstelteuisse, de groote stad
achter zich leggen. Maar zie, de vlam in de houte timme-
ragië geslagen, welde vast opwaart ten Hemel en vond
vatten aan den wachttoren; den toren, dien hg zelf met
balken gebonden en opgetrokken had, op raders gezet, en I
met bruggen omhoog verzien. „Nu, zuster! hou uwe
rust; behinder mij niet; nu is het noodlot meester; laat
ons God en het harde geval volgen, daar zij ons naar toe
roepen. Ik heb opgezet\'1 tegens ^Eneas te vechten; ik heb
opgezet, de bittere dood, hoe bitter die ook zij, te sterven,
en gij, zusterl zult mij niet langer in schande zien; ik
hidde u, laat mij nu razen, eer ik hem razende te keer
ga." Zoo sprak hij, en sprong haastig van den wagen op
het veld, en, door vijand, door schichten henestrevende,
verliet ziju droeve zuster, en rukte gezwind midden door
de troepen hene. En gelijk een steen, of stuk ccuer steen-
rotse, van de kruin des bergs door den wind afgescheurd
(hetzij dat de felle slagregen dien afspoele, of d\'oudheid j
allengskens dien met der tijd los make), steil naar bene- i
den rolt, en met eenen geweldigen vaart recht neder j
storte, totdat hij, bossehen, vee en mentenen met zich slc-
peude, tegens deu grond aanstuit; alzoo rukt Turnus,
door de gesloopte troepen, naar stads vesten toe; daar het
veld van al het vergoten bloed dreef, en de lucht van snor-
rende schichten ruischte; hij wenkt met de hand, en he-
gint met-een aldus deftig te spreken: „gij, Rutulen! houdt
op; gij, Latijnen 1 houdt op vau schieten; dit besla zoo \'t
wil, het zal op mij alleen aankomen: \'t is billijk, dat ik
de schennis des verbonds voor u allen boete, en met den
zwaaide beslechte," Hierop weken ze al te zaaien, en lie-
ten een ruimte in het midden.
Maar vader /Eneas hoort Turnus zoodra niet noemen,
of hij verlaat de hooge torens, zet al het sammelen aand\'
een zijde, staakt al den begonnen arbeid, springt op van
blijdschap, en rammelt afgrijselijk met ziju geweer, zoo
luide als Eryx, zoo luide als de vader Appenijn, wanneer
hij met zijne schemerende eiken ruischt, en vrolijk zijn
besneeuwde kruin in de lucht opsteekt. Nu keerden Rutu-
len en Trojanen en alle Italianen, en alle die omhoog de
\'voor.
\'liefhad.
voorstelling, -3voorgenomen.
-ocr page 747-
FUBLIUS VIRGlď.IUS MARO\'S WERKEN.
781
vesten inhadden, cu die omlaag de muren rainmeidcn,
hunne oogen om strijd om, en schoten het harnas uit. Va-
der Latiuus stond versuft, omdat hij twee mannen, elk in
een byzouder gedeelte der wijde wereld geboren, elkanders
met den stalen degeu zag te keer gaan. Zoodra het veld
vlak voor hen open lelt, loopen ze gezwind toe, en ontgin-
uen het lijfgevecht van verre, met worpen van schichten,
met beukelaar, en kliukende metaal. D\'aarde dreunt er
af\'; daarna houwen ze mei deu degen slag op slag toe;
fortuin en dapperheid mengen zich onder een. Gelijk een
paar stieren op Sila, den geweldigen berg, of op den hoo-
gtn Taburuus, schrap tegeus een staande om te stooteu,
met hunne hoornen vijandelijk tegeus eikandere inloopen;
terwijl de herders op een zijde geweken, vast beven van
vervaardheid, al het vee van angst stom staat, en de vaar-
zen morren en toezien, wie over het vee zal heersenen,
wien gehtele driften zullen achteraan volgen; en zij, on-
derliug vast met kracht toestootende, eikandere wonden,
de horens tcgens een zetten, en in het vlcesch boren, dat
plassen bloeds vau hals en schoft afspoelen, en al het woud
oploeit van dit gesteen; — niet anders rennen /Eneas, de
Trojaan, en de held, ceu neef vau Dauuus, met hunne beu-
kelareu tegeus een, dat de lucht van al het gedruisch
waagt. Jupiter houdt zijn evenwichtige schaal in de hand,
en weegt het noodlot dezer beide tegeus elkauderc, oin te
zien wiens leven boven drijft, en wie het hoofd onder haalt.
Turuus, wanende boven te staau, hief met al zijn macht
het schitterende zwaard zoo hoog op als hij mocht, en
sloeg toe. Trojanenen Latijnen schreeuwden vanvervaard-
iniil, dat beide de heeren opzagen; maar het uieiueedigc
zwaard sprong in stukken, en begaf hein in het heetste
vau zijnen moed; hij nam de vlucht te baat, en vlood snel-
Ier dan de wind, zoodra hij het vreemde gevest cu zijne
hand weerloos zag. Men zelt, dat Turuus, toen hij zijn
paarden inspande, op den snellen wagen klom, om d\' eer-
stcmaal de Trojanen te bestrijden, zijn vaders zwaard uit
haastigheid achterlatende, den degen van Metiscus, zij-
uen wagenaar, mcdetiam, cu hier ceu lange wijl genoeg
aan had, zoo lang de Trojanen, hier en daar ouizwierende,
hem deu rug boden; maar nu hij tegeus de wapeus, van
God Vulcaan gewrocht, aanging, zoo sprong het lemmer
met een sterflijke hand gesmeed, vau deu slag, gelijk bros
ijs, in hel roode zand aan glinsterende stukken; dies Tur-
uus zinneloos langs het vlakke veld hcnevlood, en ouze-
ker, nu herwaart dan denvaart oin e 1 wederom zwierde;
vaut du Trojanen sloegen van alle kuiten ceuen dikken
ring roudom hein; en aan d\' een:; zijde werd hij van een
groot moeras, aan d\' andere vau de hooge vesten omciu-
geld. jEncas niettemin (hoewel de wonde des pijls zijnen
tred middelerwijl vertraagt, de becnen bchiudert, en het
loopen verbiedt) vervolgt in zijne hitte den verbaasden, en
zet voet bij voet: gelijk wanneer een jachthond een hart,
vau eeuen stroom, of uit angst voor roode pennen", bezet
zijude, achterhaalt iu \'t loopen, en aanhoudt niet bassen;
terwijl het verschrikt voor lagen, of den hoogeu oever,
langs duizend paden herwaart eu derwaart vlucht; en de
snelle Umbriaau vast naar het wild bijt, en heeft het, cu
vat het alreę, en knarst op zijne tanden, gelijk of hij \'t al
vast haddc, eu wordt onder liet ijdel toebijten bedrogen;
weshalve op het veld een kreet opgaat, dat meer en oever
roudom wedergalinen , en al de hemel van het gerucht
dreunt; - eveneens begraauwt Turuus, terwijl hij vast voor-
loopt, alle de Rutulen, noemt elk bij zijneu naam, en eischt
het rechte zwaard. /Eneas in hetttgeudeel dreigt hem den
dood, cu straks den hals te breken, wie Turnus durf gena-
ken; en vervaart cu versaagt ze, dreigt de stad te vel del-
gen, en valt, zoo gewond als hij is, op hein in. Zij loopen
vijfwerf om en wederom, en zoo menigmaal herwaart eu
derwaart; want zij staau naar geeue slechte prijzen, of
vechten uit spel, maar om Turnus\' bloed eu leven. Hij ge-
val stond hier een wilde olijfboom, bitter van loof, aan
Kaunus toegewijd, en van ouds in tere gehouden, bij zee-
luiden, die, behouden uit der zee komende, hieraan hunne
gaven en beloofde kleeders, dtn I.aurentijnseben Heilig
ter cere, plachten op te hangen; doch de Trojanen hadden,
zonder dit aan te zien, dien heiligen stam omgehouwen,
om onbelemmerd in het veld te kampen. Hier stak jEneas\'
speer; dus verre vloog ze, en bleef wel vast in den tnayen
wortel steken. De Dardaniër viel er op aan, en wou het
punt uitrukken, om met de spies hem in te volgen, dien
hij niet rennen niet achterhalen ken. Maar toen zetde Tur-
nua, zinneloos van angst: „ Kaunus! ik bidde u, ontfarm u
mijns; en gij, o gunstige Aarde ! indii n ik u, vau d\' .Ent-
adijnen in deu oorlog ontheiligd, ooit in eere hield, hou de
speer toch vast." Zoo sprak bij, en verzocht de hulp des
Gods met geene vruehtelooze belofte; want .Eucas, die
zich lang verpijnde, kost de beklemde stang met geen ge-
weld uit den taayen stam rakken. Terwijl hij hier zoo hcf-
ti# op wrong en aandrong, liep de Godin, Dauuus\' dochter,
weder in Metiscus\' zijn wagenaars gedaante veranderd,
toe, en leverde haren broeder zijn kling weder. Venus zich
belgendc, dat dit een stoute Nymfe vrij stond, trad toe,
en rukte den schicht diep uit den wortel. Zijlieden trotsch
op deze wapeus, en nieuwen moed scheppende, d\' een op
zijn zwaard betrouwende, d\' ander moedig en grootsch op
zijne speer, stellen zich in, met meeninge om tot den les-
ten adem tue te vechten.
Ondertusachen spreekt d\' almachtige Koning des He-
mels Juno aan, die uit ecu goudc wolke den strijd vast
aanziet: „mijn gemalin ! wat zal nu het einde wezen f wat
faalt er wijders aan ? Gij weet wel en wilt het wel weten,
hoe men bij noodlot schuldig is, deu vergoden ./Eueas ten
Heinel iu te halen, en tot aan de starren toe te verheffen.
Wat hebt gij voor? Of waarop zit gij hier en wacht in de
wolken f Past het wel, eenen Heilig, gelijk een sterflijk
ineuseh, te wonden, of Turnus zijn ontrukt lemmer (want
wat vermocht luturue zonder ur) weder te leveren, eu deu
moed der verwonnclingen te stijven? Hou dan cndelijk
eens op, en laat u door onze gebeden bewegen, en u vau
zulk eeu hartewce niet stilzwijgende knagen. Gij klaagde
mij menigmaal deerlijk, met uwen minnelijken inoud, uw
hartewce; nu is men tot het uiterste getreden. Gij ver-
mocht de Trojanen, te water en te lande, om te (Iepen, den
gruwzamen krijg te berokkenen, het bofte schenden, en
liet bruiloftskleed iu ceu treurgewaad te veranderen; ik
verbiede u iet wijders tegeus ons voor te nemen." Zoo be-
gost Jupiter. Zoo sprak in het tegendeel de Godin, dochter
vau Saturnus, met neęrgeslage oogen: „o groote Jupiter!
dewijl mij bekend is, dat u dit aldus behaagt, zoo verlaat
ik Turnus, en het aardrijk tegeus mijnen dank; anders
zoudt gij mij nu niet in de lucht alleen zien zitten lief eu
leed verdragen; inuar ik had, niet vlammen gewapend, al
in de slagorden gestaau, eu de Trojanen op het spils voor
hunnen vijand gesleept. Ik ried luturue (ik beken het), ha-
ren elendigcn broeder bij te staau, eu vond goed, dat ze
om zijn leven te bergen, nog wat grooters zou bestaan;
evenwel niet met schichten, niet met deu hoge te schieten
Dit zwere ik, bij het onverzoenbare hoofd der Stvgische
bronue, deu ecuigen eed, die Goden verplicht; en nu geef
ik het op, en laat deu krijg, die mij tegen is, drijven. Dit
bidde ik u hartelijk (hetwelk met geene noodwet strijdt)
ter liefde van l.atium, eu uwen volke ter cere, dat wan-
neer ze uu door een gelukkig huwelijk (laat dit vrij voort*
gaan) zich vereenigen eu verdragen; wanneer ze nu een
verbond sluiten eu wetten stellen: dat de Eutijnsehe in-
boorlingen hunnen vorigen naam niet verwisselen, uochte
gij hun oplegt, dat ze Trojanen en Tenteren genoemd wer-
deu, nochte hunne spraak en dracht verauderen. Het blij ve
l.atium, cu men noem ze d\' Albaausche kouiugen in der
eeuwigheid; de Roomsche stam groeye door d\' Italiaau-
sohe vromigheid in mogendheid op. Troje leit in d\' assche
\'van. — "Thans pinnen.
-ocr page 748-
PUBLIUS VIRGII.IUS MARO\'S WERKEN.
782
I maar een bloedig lijf-gevecht. Verander u vrij in alle ge-
daantcn, en ruk bijeen al wat gij door dapperheid of tre-
ken vermoogt; vlieg door de lucht in de starren; verberg
u in d\' aarde." Hij schudde zijn hoofd, en sprak: „o, gij
forsche! uwe trotsehe woorden vervaren mij nie\'.; de Go-
den en Jupiter, op mij gebeten, vervaren mij." Meer
spreekt hij niet, en niet eenen geweldigen steen, eenen gc-
weldigen ouden steen, die hier bij geval op het veld lelt,
tot eenen merkpaal der landsrheidinge gesteld, om den
akkertwist te beslechten, en waaraan hedendaags twalrf
! sterke mans genoeg te torsehen zouden vinden. De held,
J dien opheffende, zoo hoog als hij kost, en stijf toeloopeude,
; smeet al bevende den steen naar zijnen vijand toe, zonder
l van verbaasdheid te weten of hij liep of ging, en den ge-
weldigen steen ophief, en toesmeet. Zijn knieën bezwijken;
zijn bloid runt1 van kille koude; en de steen van dien ver-
> flaauw den, draayende door d\' ijdele lucht, komt te kort en
I treft niet; en gelijk wij \'s nachts, in den slaap, daar de
vaak de moede oogen luikt, te. vergeefs pogen te loopril,
en in het midden van ons voornemen uit flaauwhartigheid
ter aarde vallen, en de krachten des lichaams niet\' vermo-
gen, de tong geen geluid kan slaan of woorden uitbren-
! gen; alzoo wordt Turnus, hoe hij zijn uiterste beste dede,
om door \'t een of \'t ander middel zijn ongeval t\' ontgaan,
j vau de Vloekgodiu tegengehouden. Nu vallen hem vcler-
haude gedachten in; hij ziet de Rutulen en de stad aau,
draalt vau angst, vreest, dat er een schicht op hem aan-
komt, en weet niet waar langs hij ontsluipen, nochte met
wat vermogen hij zijnen vijand zal te keer gaan; ziet ner-
gens wagens, nochte zijn zuster, die hem voerde, jEneas,
nu kans ziende, drilt met de spies Turnus ten bederve ge-
schapen, tegens den draleuden aan, en schiet met al zijne
macht van verre op hem toe. Nimmermeer snort een steen
I uit een blijde geschoten, zoo luide, nochte geen bliksem
berst zoo krachtig uit. De doodlijke schicht vliegt al snor-
; rende voort, gelijk een norsche dwarrelwind, klieft den
zoom van het pantser, en dringt, door den rand des zeven-
j vouwigen beukelaars, recht in zijne heupe. Turnus, die
I groote man, aldus getroffen, valt op zijne knieën ter aarde
! neder. De Rutulen rijzen al kermende op; al de berg in
het ronde lueit, en de hooge besschen wedergalmen wijd
en zijd. Hij ziet bedrukt en versiegen, en zijne hand uit-
strekkendr, zeit: „ik heb dit wel verdiend en wil het niet
af bidden; neem uwe kans waar. Indien ge nog ecnigen
trek tot eenen bedroefden vader kunt hebben, zoo bidde
ik: ontferm u over Daunus, die, gelijk uw vader Anchises
eertijds, eenen hoogen ouderdom bereikt, en lever mij lc-
vendig, of (wilt gij liever) dood den mijnen over. Gij hebt
het gewonnen, en d\'Ausoniancn zagen mij, overwonnen, u
met gevouwe handen om gent bidden. Lavinië de bruid,
behoort u toe. Laat uwe vijandschap niet verder gaan."
jEueas, d\' oogen vast om her draayende, stond er trotsch
en hoog in zijn wapen, en bedwong zijnen arm; en alreč
begost deze rede hem, die nog in twijfel stond, hoe langer
hoe meer te vermorwen; wanneer hij 1\'allas\' rampzaligen
waprngordi 1 vernam, en zag flikkeren de doppen van dien
eigen riem des jongelings, verslagen door Turnus, die met
dat eieraad om zijne schouders, in deu oorlog, praalde.
Nadat /Eueas voor zijne oogt n deze gedrnkteekens zijner
bittere droefheid zag, en dien afgestrooptcn buit zag, zoo
ontstak hij schrikkelijk van dolligheid en grimmigheid:
„Meent gij, met dien roof van den mijnen aau het lijf, mij
hier nog t\' ontglippen? 1\'allas, Pallas offert u met deze
wonde op, en eischt wraak van uw eerloos\'1 bloed." Zoo
sprekende, duwt hij, al verhit, hem het lemmer recht van
vore in de borst. Turnus\' leden worden slap van koude, en
zijn geest vaart gestoord\' en zuchtende ter zielen.
\'stolt; verg. vroeger. — 2Thans niets. — \'Min ge-
lukkig voor misdadig. — \'Thans verstoord, vcr-
ontwaardigd.
begraven; laat zijnen naam en gedachtenis ook begraven
blijven!" D\'Oorsprong Uur nienselienen allcrdiugeu.haar
aanlachende, zeide: „gij zijt Jupijns volle zuster, en Sa-
turnns\' tweede kind; hoe gaat er zulk een getij van vrr-
bjlgenheid in uw gemoed ? Maar welaan, leg af den haat,
waarmede gij te vergeefs ingenomen zijt. Ik bestem uwen
eiseh, en geef het gaarne gewonnen. D\' Ausouiaan zal
zijne vaderlijke taal en zeden behouden, en de naam b)ij-
ven, gelijk hij is; de Trojaan zal aan zijn bloed huwen, en
slechts onder hem schuilen. Ik wil hier den Godsdienst
der Frygiancu en hun kerkzeden invoeren, en maken er
alle Latijnen af, van eenerhande tale. Gij zult dit geslacht,
hetwelk met Ausonisehen bloede gemeugd, hieruit voort-
komt, zien, door zijn godvruchtigheid, boven mensehen
en Goden steigeren; en geen volk ter wereld zal u zoo
godsdienstig eeren." Juno bestemde dit vrolijk met ge-
neigden hoofde, f n veranderde haar opzet. Oudertusschen
scheidde ze uit de wolken, en verliet dit gewest.
Dit beschikt zijnde, zoo leit de vader wat anders bij
zich zelven over, en neemt voor, Iuturne uit haar broe-
ders leger te verzenden. Twee pesten zijner, Vloekgodin-
nen geheeten, t\'ecuer dracht met de Helsche Mcgeere uit
de M id nacht geboren , met gelijke slangekrullen gehuld,
en met w indvangendc vlerken voorzien. Deze verschijnen
ten hove, voor Jupijns troon, en jagen de zwakke meu-
schen schrik op het lijf, waaneer de koning der Godtn
toornig tocleit, om afgrijselijke sterfte en ziekten te ba-
ren, of de steden naar heure verdiensten met oorloge te
straffen. Jupiter stiert een vau die beide uit den hoogen
Hemel, en belast haar Iuturne tot een voorspook te beje-
geuen. Zij vliegt hene, en wordt van eenen snellen dwai-
relwind naar het aardrijk gevoerd; niet anders dan de pijl
des Parths, met venijnige en bittere gal gewapend, van de
pees door de wolken gedreven wordt; of een dcodlijken
schicht, van Parth of Kretenzer geschoten, komt aansuor-
ren, en, eer men het merkt, zijn snelle schaduwe voorbij
springt; zoo snel vloog het nachtgebroedscl hene, en steeg
neder naar het aardrijk. Toen ze het Trojaansche heer en
Turnus\' benden zag, nam ze haastig de gestaltenis van
eenen kleinen vogel aan, die, op de graven of eenzame top-
pen gezeten, spade bij nacht, in het duister, dikwijls ontij-
dige dingen spelt. Deze pest, zich in die gedaante veran-
derendc, vliegt ruischende af en aan, Turnus in het aange-
zicht, en klapt en slaat met hare vleugelen tegens den
beukelaar aan. Een nieuwe vadsigheid verslapt van angst
zijne leden; het haar rijst vau schrik te berg, en de stem
smoort in zijne keel. Maar toen Iuturne, de rampzalige
zuster, van verre het snorren en de vleugels der Vloekgo-
dinne kende, zoo trok ze het haar uit heur hoofd, krabde
met de nagelen het aanzicht op, en sloeg haren boezem
met vuisten: „O Turnus! wat kan uwe zuster u nu hei-
pen? of wat schiet er nu voor mij, elendige, over? door
welke treken houde ik u nog in het licht des levens? kan
ik mij tegens zulk een gedrocht zitten? Nu, nu verlaat ik
het leger; snoode vogels! verschrikt mij niet in mijn be-
naauwdheid; ik ken dat klappen der vleugelen, en dat
veeg geruisch wel: en de strenge last des grootmoedigen
Jupijns is mij niet onbekend. Vergeldt hij zoo mijnen
maagdom? Waartoe schonk hij mij het eeuwige leven?
Waarom is mij de sterflijkheid benomen? Zeker, nu kost
ik een einde van zoo groot een droefheid maken, en
mijnen elendigen broeder onder de schimmen gezelschap
houden. Maar ik kan niet sterven, o mijn broeder! zonder
u zal mij voortaan niets aangenaam zijn. Och! wat af-
grond gaapt diep genoeg voor mij, en zendt mij, een Go-
din, beneden bij d\' onderste zielen?" Aldus sprekende,
dekt de Godin met eenen blaauw en slnver, zwaarlijk zueh-
tende, haar hoofd, en duikt heel diep in den stroom.
De kloekhartige jEncas vaart oudertusschen vast voort,
drilt vreeselijk met zijn lange speer, en spreekt met ge-
steurde zinnen aldm: „Turnus! wat draalt gij nu toch
langer? of waarom deist gij nu? Dit is geen loopstrijd,
-ocr page 749-
TOEZENDIXGSBRIEF AAN HUYGENS. MARIA STt ART OF GEMARTELDE MAJESTEIT.         733
ro\'s dochter genoemd te worden en, zoo Josephus getuigt,
de kroon zoo vroeg van zijn hoofd rukkende, trad ze met
voeten, en schatte Kristus\' rijkdom en zijn volks ver-
smaadheid hooger dan de schatten van A\'.gyptcn. Kristus,
het eeuige voorbeeld der volkomenheid, versmaadde beide
de kroon en dit leven, om God, zijnen vader, met de
doornekrone te eeren. In d\' oude Martelschrifteu\' vindt
men de koningen en koninginnen, om den Godsdienst gc-
marteld, dun gezaaid, gelijk trouwen gekrooude hoofden
zelfs duu gezaaid zijn. In deze leste, zoo veel koeler in
ijver dan d\' eerste, tijden komt een ecnige Maria Stuart
op, als een nieuwe star. Zij versmaadt horen grijzen stam,
het "delste geslacht van geheel Kristenrijk. Zij vergeet
over de honderd voorzaten en voorvaders, alle monarchen
van haren bloede, wiens oorsprong het einde van Alcxan-
der de Groote\'s tijd bereikt. Zij buigt haar vrije schouders
gewillig, geduldig onder het kruis, ten spiegel van alle
Kriste vorsten. Hierom blinkt ze nu met recht onder de
zalige martelstarren in Gods Hemelsche klaarheid, aan de
voeten van Maria, wier naam zij zoo waardig gedragen
heeft, als zij haar, onder het twintigjarige kruis, en met
zoo vele zwaarden van wcderw aardigheid doorregen, na-
der dan zoo vele koninginnen stond. De tooneelwetten
lijden bij Aristoteles naauwlijks, dat men een personagic,
in alle deelen zoo ounoozel\'-, zoo volmaakt, de treurrol
laat spelen; maar liever zulk eene, die tusschen dcugde-
lijk en gebrekkelijk den middelweg houde, en mrt eenige
schuil en gebreken behangen, of door een hevigen harts-
tocht of misverstand, tot iet gruwzaams vervoerd werd;
waarom wij, om dit mangel te boeten\', Stuarts onnoozel-
heid, en de rechtvaardigheid van hare zaak, met den mist
der opsprake en lasleriuge en boosheid van dien tijd bc-
nevelden, opdat haar Kristelijkc en Koninklijke deugden,
hier en daar wat verdonkerd, te schoouer mochten uit-
schijnen. Zoo steekt gouden en purperen glans op nevels
en wolken, en licht op bruine schaduwen af. Het docht
mij al t\' onbillijk, dit de Nedtrduitseheu hierin andere
volken en tongen, die haar toonceku met dit kostelijke
bloed purperden, iet zouden toegeven; en het lag al eenige
jaren geleden bij mij, als een belofte, hare Majesteits
godvruchtige faam, die zoo hoog gestegen, mijne nochte
iemands pen behoeft, van verre in haar sehaduwe naar te
streven; en nog vieriger, dewijl ik, dts onwaardig, mijn
geboortejaar bij Maria\'s moordjaar (marteljaar most men
zeggen) of liever geboortejaar gidenkc4. De Heilige Kerk
is van ouds gewoon, de geboorte der martelaren naar de
geboorte der ziele, en niet naar de lichamelijke, te vieren;
aangezien de ziel ten inarteldage, van den lichame ont-
bonden, in den Hemel en het licht der onsterflijkheid, ten
eeuwigen leven geboren wordt. Ik nam de vrijmoedigheid
dit Treurspel Uwc Vorstelijke Doorluchtigheid op te dra-
gen, die d\' eerste van uwe grootmoeders nakomelingen
haar heilige asschen en geest verkwikt, met den Katho-
lieken Roomschcn dienst t\' omhelzen, en haer godvruch-
tigc voetstappen na te volgen; een zaak, die zij in het
uiterste haren eenigen zoon Jaeob, uwen Grootvader, na-
maals monarch van Groot-Britanjc, zoo hartelijk beval,
als zij die grootbartig met haar Kristelijk bloed bezegel-
de; eu zeker boven uw grootmoeders voorbeeld vermaant
u daartoe uw eigen naam, zoo loflijk bij de Katholieke ko-
niugen van Engeland, uwe voorvaders, gedragen, en waar-
onder men twee Eduarden telt, eeneu met den titel van
martelaar5, den anderen met dien van Heilig gekroond.
Ook ontbrak het van ouds den hertogen van Bcyere, waar-
uit uw keizerlijk en keurvorstelijk stamhuis zijnen oor-
sprong nam, nooit aan voorbeelden van Heiligheid en
Godvruchtigheid, die u nu op deze Hemelsche hcerbaan
\'Martelaarsboeken. — :on schuldig. — 3dit ge-
brek te vergoeden. — 4Marin werd 15 Fcbr. 1587
onthoofd. —5Anders de Belijder (Confcssorj.
TOEZENDINGSBRIEF AAN HÜYGENS1.
EDEEE, GESTRENGE HEERE, MIJN
Lito, cito,
         HEERE CONSTANT1JN Hl\'YGENS,
met een bock. Mmm> ENZ,
EIIE1E GESTK. HEERE, MIJN IIEEKE Hl\'YGENS.
Ik zend Uwe Ed. den Virgiüus, u toegeëigend. Ik nam
de vrijmoedigheid, dit boek nut ÜEd. naam en titel te
vercicren, overmits mij doeht, dat het niet beter kon ver-
cierd worden dan met den naam van hein, wicn de Zang-
godinnen altijd zoo aangenaam waren. Ik hope, het zal mij
niet kwalijk afgenomen worden, noclite UEd. in zijn staat
of ampt kwetsen, alzoo bier geen zaken verhandeld \\vor-
den, waarover men tegenwoordig strijd voert, en een
Maro een iegelijk even na is. Ik hope, mijn werk zal ten
minsten nog behaaglijk vallen, om den naam van den man
zelf, die aau elk behaagt. Mishaagt UEd. iet van het
mijne, mij zou eere geschieden met der tijd iet aangi tee-
keod te zien, om het in den naasten druk te verbeteren.
Hoe naauw men toeziet, men begaat hier en daar lichtelijk
nog al ecnigc misslagen. Sommige Mirccnaten zijn mij
afgestorven2, ei. de Drost h;eft het nu te drok met zijne
Historiën; anders kon men verseheide oordeel gebrui-
ken, dat vccl aanwint. Mijn Heer! zie mijn goede gene-
genhcid en niet mijn onvermogen aan. Ik vinde mij aan
UEd. beleefdheid verbonden, en wensche daarin te ster-
ven, en te blijven, Ed. Gestr. Heere,
UEd. dienstschuldigc
J. VAN VONDEL.
T\' Amsterdam, 1646, den 21en van Hooimaand.
MARIA STUAKT
01
GEMARTELDE MAJESTEIT.
1646.
DEN DOOKLUCHTIGSTEN VORST EN HEERE
E D U A R D,
DOOR GODS GENADE PAI.TSGRAVE BIJ DEN HUN,
HERTOGE VAN I1EĎERE3.
Ik brenge, o doorluchtigste Vorst! uwe grootmoeder\',
waarlijk een groote moeder, dochter, gemalin, moeder en
weduwe der koningen, en, dat het allergrootste is, een
koninklijke Kruisheldin en gekroonde martelares, op ons
Nederduitseh Tooneel; niet gelijk ze in Schotland gezalfd,
nochte te Parijs getrouwd, gekroond, en op den troon ge-
zet, maar in Engeland, haar grootvaders en, naar rechte,
haar eigen erfrijk, op een schavot, na een langdurige ge-
vangeuis, van de naaste bloedviieudinne gemarteld werd,
alleen om hare erfwettigheid tot dezelve kroon, en stand-
vastigheid in het Katholiek Geloof, henr waardiger dan
vier schqiters en kronen, ja, haar eigen leven. Weinigen
streken hier de kroon, van, Gode en zijn eere ten dienst,
een zichtbare kroon en dit leven te versmaden. In de hci-
j lige boeken wordt Mozes en Kristus alleen die lof toegc-
schreven. Mozes weigerde, geloofshalve, een zoon van Fa-
\'Dien aan Hooft, zie in dezes Brieven IV, bl. 204.
2Zie boven, blz. 014a. — \'De zoon van den zoogenoem-
den Winterkoning, uit Maria\'s kleindochter, Elizabeth
van Groot-Brittanjc. — 4Eig. o ver-grootmoeder,
als moeder van zijn grootvader koning, Jakob I.
-ocr page 750-
734
MAMA STUART OK GEMARTELDE MAJESTEIT.
wclkomen\', zegenen, eu met hun voorbede sterken, terwijl
ik het gewijde tooneel openzet, daar uwc grootmoeder,
weder te voorschijn komende, den aanschouweren te ge-
lijk schrik aanjaagt, en tranen van meędoogcn ten oogen
uitperst.
INHOUD.
Koningin Maria Stuart, eenige erfdochter van Jacob
den Vijfden, koning van Schotland, eu nicht" van Heurik
den Zevenden, koning van Engeland, werd om hare staud-
vastigheid in den Katholieken Godsdienst, na het uitstaan
van valsehe lasteringen, geweld, togen en gevangenis, ge-
noodzaakt ten rijke uit te vluchten, voor de wreedheid
van den staatzuchtigen tyran Mouray3, haren bastcrtbroc-
der, en de godvergetenheid en meineedigheid der Puri-
teiuschc Schotten, aangeschonden door hare uicht Eliza-
bcth, die deze onnoozcle en oprechte ziel onverzoenclijk
haatte, dewijl ze, nog jong, in Frankrijk aan den Dolfijn
getrouwd, niet uit eigc staatzucht, maar ontijdige drift
van Guise en Lothringen, hare oomen, eu koning Heurik
den Tweeden, haren schoonveder, en Francois deu Twee-
den, haren gemaal, voor kuuiuginue van Engeland en Ier-
land uitgeroepen wierd; waarvan men, hoewel ze iu der
daad wettiger dan Elizabcth was, nochtans vredeshalve,
eerlang afstond, behoudende evenwel het erfrecht van do
naaste na Elizabcth, indien deze zonder oir overleed, tot
de kroon gewettigd te zijn. De vervolgde koningin uam
dan in nood haren toevlucht in Engeland, listig derwaart
getroond van Elizabcth, die, op woord nochtc beloften
passende en het heilig gastreeht schendende, de vervolgde
en iu haar recht verdrukte bloedvriendin, in plaatse van
Kristelijk en koninklijk onthaal, en beloofde noodhulp,
over de achttien jaren zoo vast gekerkerd hield, dat
vriendelijke bede nochte verzoek, nochtc tusscheuspraak,
nochtc aangewende middelen of aanslagen, de gevange
niet alleen aan gecneu vrijdom holpen, maar haar clende
t\'elkeumale meer bezwaarden, totdat men eindelijk (aan-
gezieu zij nooit om eenige beloften den Roouischen Gods-
dieust wou verloochenen) haar, op eeu daartoe met voor-
dacht gesmede wet, en onder schijn, dat ze Elizabcth
naar het hart en de kroon gestcken had, valschelijk en
gruwelijk, tcgeus alle Goddelijk en menschelijk recht, ter
bjjle verwees. Het tooneel vertoont het kasteel van Fo-
dringaye. De Rei bestaat uit Staatjolferen der kouingiune.
Epitiiphium\'.
Vivificantc Fidc MATURA resurget ARISTA.
Secta odio, jesu lecta, STUARTA, manu2.
>l;i rin Stuarti
EERSTE BEDRIJF.
BIECHTVADER, MELVIN.
BIECHTVADER.
Hofmeester, die mijn hart door uw beproefde trouwe
Verknocht, en voor de deur van ons gevaugc vrouwe
Vast wandelt hene eu weer, iu \'t oog der kamerwacht; -
Heer Melvin! zeg mij toch, wat onraad heeft te nacht
Drurei, I\'aulct, en al die dit kasteel bezetten,
Gewekt met trommelen en steken\'1 van trompetten,
Nog schichtiger dan ooit iu leger werd gehoord;
Ja, anders niet dau of de Spanjaart brug eu poort,
Door kracht van buspoęr en petardeu opgesprongen,
Bemachtigd had, en kwam gewapend ingedrongen?
Was \'t vijand, die u joeg, of ingebeelde schroom?
Ik lag in mijn gebed, en schoot als uit deu droom.
MELVIN.
O vader! was het vreemd, dat zoo veel harteu krompen?
Paulet hoorde in zijn slaap een steen iu \'t water plompen,
Aan d\' Oost/.ij van de graft, en, angstig of men hier
Den muur al stil beklom, stak op, gelijk eeu vier,
En fluks ten bedde uit, riep in \'t hemde : „wapen, wapcu I"
En schoon men niets vernam, nog kost zijn geest niet sla-
Voor Jat men om \'l kasteel eu Fodringaye zag,
         (pen,
Of ergens volk of laag in \'t veld verborgen lag.
Men mompelt overal door vlekken, steen, en dorpen,
Van op de brug, bij dage, een wagen om te worpen,
Of \'s nachts een lossen steen te lichten uit den muur,
Of, door verstand op \'t slot, een geestig avontuur
Te wagen, en Mevrouw iu mans gewaad te reddeu.
Zoo menig aanslag steurt de Ilceren op hun bedden,
Bezwaard met dit juweel, den kerker toebetrouwd;
Want nood zoekt troost aun list, en acht geeu stuk te stout.
BIECHTVADER.
Zoo houdt de vrees de wacht, de wacht Mevrouw gevangen;
Zoo prangt de mensch zyn hart, om \'s auders hart te pran-
Een achterdocht, uit angst voor staat gesproten, acht (gen.
Zich nimmermeer genoeg verzekerd op haar wacht;
Die hofplaag raamt geen maat, noch kent geen zekre jialcu,
Maar jaagt haar schim, eu \'tgeen zij niet kan achterhalen;
Mistrouwen blijft haar borg en trouwste toeverlaat;
Dit boeit Marie hier, ten steun van \'s nabuurs staat.
MELVIN.
De Faam, die nimmer rust, verbiedt dit land te rusten.
Men wacht eeu Spaausche vloot, te Milfort op de kusten;
Men ducht of \'t Schotsche heer bestookte \'t Eugelsch rijk,
Of Essex Guises macht mocht dienen tot ecu wijk.
Marie is \'t reede ontslipt, en vindt al heul aan \'t Noordcu;
Men dreigt Elizabcth met lagen ca met moorden,
En Londen met een brand te delven iu zijn asch.
BIECHTVADER,
Hier loopt de schrik mede om en list, of wat het was
Dat dees geruchten voedde, eu breedcr uit ging rekken,
Waaruit de grooten dienst eu nut en voordeel trekken.
Hoe vele treken hoeft het wereldlijk bezit,
Opdat het eiudlyk tretf\' het langbeoogdc wit!
1\'ERSONAGIËN.
BIECHTVADER.
melvin, Hofmeester.
buroon, Lijfarts.
KEI VAN STAATJOFEEREN.
maria STUIKT, Monarchc van Groot-liritanje4.
kenede [eig. kennedy], Kamenier.
de graven, Halsrcchtcrs5.
PAULIST, Slotvoogd.
Incomparabilis Horoďnce Anagramma
MAMA STUARTA crat? MATURA ARISTA8.
\'Thans verwelkomen. — \'kleindochter. —
\'den Schotschen Graaf van Murray, Maria\'s natuurlijke
halfbroer. — 4Naar de voorstelling harer partij; anders
alleen van Schotland. — \'Versta: ten-uitvoer-Ieggers van
\'t vonnis. — f\'D. i. Letterkeer der onvergelijkelijke hcl-
din. — \'D. i. wat. — 8D. i. een rijpe korenaar.
\'D. i. Grafschrift. — 2D. i. Door \'t levenwekkend ge-
loof zal zij als rijpe korenaar herrijzen, door den haat af-
gesneden, door Jezus\' hand uitgelezen. — •\'blazen.
-ocr page 751-
MARIA STüART OF GEMARTELDE MAJESTEIT.
785
MELVIN.
Dat oogmerk bleek wel klaar, toen d\' opgehitste Graven
Met dien verliefden vorst\' zich vlak iu \'t veld begaven,
I En kap en kelk en kruis stond om soudij verzet;
> Had Alba\'s afgunst zelf dien zeetocht niet belet,
; Het scheelde een etmaal tijds, Vitel2 waar ingevallen,
1 En met een Vlaamsche vloot al meester van stads wallen,
: Elizabeth geschupt, Marie alreč gekroond;
Nog heeft ze veertien jaar haar sedert \'t lijf verschoond.
BIECHTVADER.
Marie droeg geen schuld, noch waagde ooit zulke kansen.
MELVIN.
Zij was nochtans de bruid, om wie de Roomschcu dansen.
BIECHTVADER.
Eenieder heeft zijn wit; verlossing was haar wit.
MELVIN.
Die gun ik haar, en d\' andre een ongesteurd bezit.
BIECHTVADER.
Wie steumis haat, vermijdc een anders rust te steuren.
MELVIN.
Wat rust mocht Engeland of Schotland ooit gebeuren?
BIECHTVADER.
In Schotlands onrust heeft gansch Engeland gevischt,
Endoorden bastcrtbroęr Mouray3 dien burgertwist
Gekoesterd; hieruit sproot het steurnis van het huwelijk
Der vrome kouingin, besproken al te gruwelijk
Vanongeboudenheid, toen liiccio4 zijn ziel,
Daar hij voor \'t reine altaar van hare voeten viel,
Opofferde in zijn bloed, dat zelf \'t gewaad besmette
Der zwangere, op wier borst de moord het zinkroer zette,
Om tellens, met t:én schrik en snik en zclven zucht,
Te smoren op het hof de moeder met haar vrucht.
MELVIN.
De kouing gaf te licht geloof aau \'s basterts treken.
BIECHTVADER.
Zoo werd het bussekruit moorddadig aangestoken,
Het kouinklijke bed geslingerd in de lucht,
D\'onnoozle gemalin van manslacht valseh berucht,
En cchttr schalk iu \'t net van Botwcls0 echt getrokken;
Waarop d\' aartsketterij, nooit afgemat van wrokken,
Als op een lekker aas vast aanbeet te gelijk,
En stak banieren op, waar in het oir" vau \'t rijk,
Voor \'s vaders djoden romp en uitgestrekte beeneu,
Den Hemel wekte om wraak, met jammeren en stenen.
De moeder, na veel smaads, gekerkerd in een poel",
En midden iu \'t moeras getrapt van \'s vaders boel",
Moet scheiden van deu staf, en goddeloos verlasterd,
Haar eeuig kind, haar troost, betrouwen aan dien bastert!
MELVIN.
Men zoek\' niet aan den Teems de springafir van al \'t kwaad,
| Maar aan de Seiuc, als zij, door Guises blinden raad
i Voor koningin verklaard, bestond naar \'t rijk te gapen,
En mengde Sehotsch enlersch en Franschen Engelsen, wa-
lu \'t veld van haren schild ; braveerde met dit merk, (pen
Gewrocht iu hoftapijt, gebootst in zilverwerk,
De wapenrokkeu zelfs der Stuartsehc herouten,
Haar gevelpraal, waurop de Fransehen zich verstoutten,
Ounangezien \'t beklag des Londenschen gezants,
Bestelden d\' eerste stof tot zooveel misverstands,
1 lier eindloos uitgebroeid, en lijdig3 zwaar te smoren.
Zou\'t bloed van Hendrik d\'Achtste"1, een vrouw, ten troon
geboren,
HU, VIN.
\'t Verraad van Babington1 en zijn aanhangclingtn,
Verbonden naar den hals der koningin te dingen,
(Ten minste zoo men roept), en, meester van haar kroon,
Deu rechten erfgenaam te zalven op den troon,
En over \'t bloedig lijk der bloed vriendin2 te stappen,
Om met geweld de nicht te heffen langs die trappen
In \'t wettig erfgebied, zoo gruwel^k belaagd;
Dit is een stuk, waarvan al \'t eiland dreunt en waagt:
Dit schouwspel bloedt nog versch, en brug eu poorten
hangen
Vcrcierd met zulk een wild, op zulk een jacht gevangen.
BIECHTVADER.
O lasternucht! vertrek voor \'t licht der Schotsche zon.
Geen pen van Kurle of Nau3, geen brief van Babington,
Of iet, hun uit den hals door pijn of schrik getogen,
Vond vatten4 aan haar eer, tot voorstaud van de logen :
Ja, niet de minste stip der koninklijke hand
Gaf schijn van deze schuld. O rechters! is \'t geen schand,
Dat gij den lastermond, die Stuart durf betijgen,
Niet boorde iu haar gezicht, ja, toesloot en biet5 zwijgen
Voor eeuwig, om met glimp d\' onnoosle Majesteit
Te smetten, door een vlak, hiar valsch te last geleid?
Gij durfden levenden door pijn den mond opbreken,
Dun sluiten, om uw wil door \'s dooden mond te spreken.
MELVIN.
Wat zachter I matig u; de schildwacht staat niet wijd;
Zij let op ons gebaar; bedeuk eens, waar gij zijt!
BIECHTVADER.
Men vaardigt hierop af gemachtigden van lxjnden,
Die vallen plotseling, als losgclatc houden,
Dien afgejaagdeu roof, bij vijftigen, op \'t lijf.
Men rukt, en plukt, en bijt, een ieder even stijf;
De minste omstandigheid heet blijk van schepterschennis;
Geen onschuld grijpt hier plaats; erf vijandschap draagt
kennis
Van \'tgecn zij liefst gelooft, bij \'t haar trekt", en misduidt.
Zoo velt men vonnis, op een ongegrond besluit.
Z\' ontving dieu boó des doods al over zes paar weken;
\'t Is God bekend, waarom dit hapert en blij II steken.
MELVIN.
De bulle en aanhang van den 1\'auselijken stoel
Verbitterden deu wrok. De l\'ausen, nimmer koel
In ijver, Portugaal, de Franschman, Ieren Spanje
Verzochten" reis op reis in d\' onrust van Britanje
Te vissehen, door verbond en heimelijk verstand,
Met ingezetenen, ontslagen van deu band
Des ceds, Elizabeth, het hoofd des rijks, gezworen;
Een aanslag Norfolk" zelf ten zwaren val beschoren,
Die, vlammende op de kroon en bruid, hem vast beloofd,
Opofferde aan de bijl zijn wederspannig hoofd.
BIECHTVADER.
Gansch Kristenrijk gevoelt de ketens van decs vrome.
De l\'ausen ijverden voor \'t recht des stoels van Home,
Den Tiber van den Teems eenstemmig toegestaan;
Naardien Elizabeth zich nooit als onderdaan
Wort dragen onder hem, en \'t leen verheergewaden,
Maar volgde \'s vaders voet en averechtsche paden,
Onthield de Kerk haar recht, verdrukte \'t Uoomseh altaar,
l Eu steef het Ketterdom, zoo stout als opcubaar.
Men voud gera\'ni, den arm der Vorsteu te gebruiken,
Om dit hardnekkig zaad de vleugels kort te fnuiken,
Te blusschen zulk een pest, eer \'t een en eenig bed
Al \'t huis, en \'t eene lid al \'t lichaam voort besmett\'.
\'Don Jan van Oostenrijk, die in 1576 Engelaud had
j willen veroveren. — \'-Dc Spaansche Veldoverste. — \'Zie
boven, bladz.734a, aant. 3. — 4David Kiccio, Maria\'s
Italiaanschc gunsteling. — \'Maria\'s derde man, de Graaf
van Bothwel, de moordenaar van zijn voorganger Darnlcy.
"erfgenaam. — \'Versta: meer; nam. Loch-leven.
8De moeder van Murray, Margaretha Douglas. — \'vrij,
tamelijk. — \'"Koningin Elizabeth.
\'Die, in \'t voordeel van Maria, tegen Elizabeth zameu-
spande. — "Koningin Elizabeth. — 3Marin\'s Secreturis-
sen. — 4Anders vat. — \'heette, beval te. — 6Met
de haren er bij sleept. — "Beproefden. — "De
Hertog van Norfolk, die in 1573 onthoofd was.
-ocr page 752-
MARIA STUART OF GEMARTELDE MAJESTEIT.
786
Verduwen, zich te zien gehoond, bij groot en klein,
Voor\' een onwettig zaad, een bloedschand van Bolein2;
Terwijl uw Mytera3 zelfs naar haren val verlangen,
En aan dit lasterstuk gewijde zegels hangen ?
BIECHTVADER.
Berooft de vader\' zelf het kind zijn wettigheid,
Waartoe Sint Peters stoel dit stuk te last geleid?
Zoo zelf de staat des rijks haar dorst van \'t rijk versteken,
Wat heeft Elizabeth op 1\'aus of hul te spreken?
Zoo Guise, zoo Valois ooit holden zonder toom,
Wat wijt men dees de schuld van schoonvaar, inau,cnoom?
Die, schoon meuliaar met recht dien titel wel mocht geven,
Nochtans dit titeirecht afstonden bij hun leven;
Gelijk des konings wcęuw, nog treurende op het lijk,
Den kus van vrede bood aan dit gekwetste rijk ;
Behoudens dat ze nooit zich \'t erfrecht liet ontrukken,
Hoe fel men sedert zocht haar erfrecht t\' onderdrukken ;
Want al d\' Onroomschheid zag, niet ongedoodverfd5, in,
Hoe, na de kiuderlooze Onrooiuschc koningin1\',
Ken Roomsche volgen mocht, en Romes hope aireede
Te kerke eu korc ging, naar d\' oude en d\' eerste zede.
MEI VIN.
Het heugde een iedi_r, hoe de Godsdienst nam ziju keer,
En t\'clkens orninesloeg bij wisseling van Heer;
Wie heden bovendrijft is morgen de verachtste,
Dat leerde ons\'t wankel rad,\'twelk, ouder Hendrik d\'Acht-
Zoo haastig ommedrauide, en weer in twijfel hing, (ste,
Eer Eduard\'dcn groet des onderdaans ontving;
Het weifelde nog eens op \'t neuken van Marge8,
Nog eens op \'s uazaats staf, haar zusters9 hcerschappijc;
Zoo menigmaal het hof Sint 1\'auwels wiudveęr draait,
De weerhaan van de Kerk dan Koonisch dan ünroomsch
biechtvader.                      (kraait.
O Henrik 1 wat al leeds hebt gij de Kerk gebrouwen!
MELVIN.
Dat kleed is uit zijn plooi; wie kan het weder vouwen?
BIECHTVADER.
De hand, die \'t al vermag, en \'t onrecht effen vlijt.
MELVIN.
Vrouw Stuart wordt gesold van een verwerden tijd.
BIECHTVADER.
In zulk een baruing zat de moeder ook benepen.
MELVIN.
Ik ducht, de rechthijl wordt voor \'s dochters hals gesle|ien.
BIECHTVADER.
Indien gij moordbijl zeidt\'", dat was de rechte naam.
MELVIN.
Zij draagt den naam van Recht.
BIECHTVADKR.
Een recht, dat ik mij schaam.
MELVIN.
Men zag weleer Bolein ten blok en bijl verdoemen.
BIECHTVADER.
Die w il ik met Mevrouw op ecnen dag niet noemen.
MELVIN.
Ik ga ; de deure kraakt.
BIECHTVADER.
Gewis, hier komt Burgon,
De lijfarts van Mevrouw, een ondergaande zon.
BIECHTVADER, BURGON.
BIECHTVADER.
Hoe vaart de koningin, van mijnen dienst versteken?
\'Als. — 2Anna Boleyn, Elizabeths moeder, om wie
Hendrik zijn gemalin Catharina van Arragon verstooten
had — :1üe Roomsche geestelijkheid. — \'Hendrik, die
Anna Boleyn op hare beurt weder verstooten had en laten
onthoofden. — \'Versta: doodsbleek van angst. —
"Elizabeth. - ;Eduard VI, Hendriks jonggestorven troon-
opvolger. — "De ijverige dochter der Kerk, Maria Tudor.
"Haar halfzuster Elizabeth. — loz ei d e t.
BL\'KGON.
Vrij beter dan het scheen geschapen voor vijf weken,
Toen al dit hartewce, hetwelk oneindig is,
Eens uit te bersten kwam op een missteltcnis
Van \'t gansche lijf; en, zoo wij \'t onheil noemen zouden
Met zijnen naam, het wordt gemeenclijk gehouden
Deu wissen voorboó van ecu bolle waterzucht,
Uit ceue trage koorts gesproten, als haar vrucht;
Een kourts, die haar cen maand in \'t bedde heeft bereden,
Eu blies dees bolligheid door al haar zieke leden.
Dat onweer is bedaard, en eindlijk ncčrgeleid,
Doch zij b\'houdt, helaas! die bleeke bolligheid,
Waaruit men anders niet dan waterzucht kan spellen,
En dat het lichaam mocht allengs van water zwelku;
Want milt en lever (dees de winkel\' van het bloed,
Eu die het vuilnisvat des lijfs, te lang misvoed)
Ziju beiden schier verslenst, bedorven, overstreden
Door overvloed van raauwc en koude vochtigheden,
Die, oorsprong van dit kwaad, met vuilcn damp op damp
Bczwalkcu \'t edel brein, benevelen de lamp
Van \'t kloek vernuft, en zeil\' door \'t bekkencel geslagen,
\'t Gezalfde haar met sueeuw bedekken vóór zijn dagen:
En wie verwondert zich, die op haar jamnier ziet?
Des kerkers eeuwigheid, en \'t nijpende verdriet,
Verdrukten ilc natuur, die, al te noodc aan \'t wijken,
Ten leste eens onder \'t pak der rampen inost bczw ijken.
Zij houdt nochtans den moed, en, in verwezen staat,
Schijnt kloeker dan ik \'t hart gesteld vinde in der daad.
BIECHTVADER.
Een edelmoedige aard kan kwalijk zich verbergen;
Hij schiet ziju stralen uit, en breekt door al dat tergen,
Door zoo veel onrecht, hoon, en wederwaardighcid,
Aan alle kanten door met grootcr majesteit.
Doch \'t aardschc deel lijdt last, door stadig tegenwoelen
Der geesten, die wel scherp hun ongelijk gevoelen;
Want schoon de mensch van mensch te wonderlijk ver-
scheelt,
Men schudt den mensch niet uit; ook schiet het vrouwe-
beeld2
Door tederheid te kort; en (f \'t zijn leed wil schuwen,
Het kan al d\' iugekropte tiende niet verduwen.
Zoo sleepte een stroom van ramp haar wijze moeder meč.
Kon C\'alis3, het verlies van zulk een kleine stee,
Marie, hare nicht, dcor waterzucht verslijten;
Hoc zou Mevrouw bestaan, die uitstond al dit wrijteu
Van twintig jaren wroks en staatzuchts, hoog ia top?
Het ijzer wijkt de vijl, de steen den waterdrop.
Wat raad? Hoe zoekt men best \'t gevreesde voor te komen?
BUKOON.
\'t Gebrek zit diep, en heeft aireede toegenomen,
Zoodat men langzaam baat verwacht van artsenij;
Doch aangeperst van zorge en eere, zullen wij
Met puik vaaheilzaam kruid, geplukt in winterweiden,
Hst zwakke lichaam eersteen luttel toebereiden,
Totdat de zomer/on ons beter hope geef,
En keur van welig groen in beemd en heide leef.
Wij gaan in \'t veld, om kruid met krijgsvolk uitgezonden.
BIECHTVADER.
Ik biddc u, luister scherp naar tijdingen van Londen,
En, kunt gij, troost Mevrouw, tot lichting van haar smart;
Eeu blijde nieuwinaar zet de zwarigheid vau \'t hart.
REI.
E AM O.
Marie, uit Jesscs stam geboren,
En tot ecu rijker kroon gekoren
Dan David droeg iu \'t Joodsche rijk;
\'Versta: bergplaats. — 2 Versta: de vrouw. —
:\'Calais, in 1558 door de Fransenen veroverd, en door
de Eugelsche koningin Maria Tudor bitter beschreid.
-ocr page 753-
MARIA STUART OF GEMARTELDE MAJESTEIT.
787
Gij stortte korts van rouw en hartewee te bedde,
En elk, met u begaan, eer d\' artsenij u redde,
Niet zonder hulp en guii9t van \'s Hemels medecijn,
Wss krank, terwijl gij laagt in dien bedroefden schijn\',
Op d\' oevers van de dood. Wat denkt gij aan \'t voorleden?
\'t Zij weelde, \'tzij verdriet, dat is voorbijgegledcn:
Het tegenwoordig geeft ons zwarigheids genoeg;
Wij zetten \'t grijze haar eu rimpels nog te vroeg.
MARIA.
Hoe kan ik aan dien dag gedenken zonder wcenen,
Die mij te scheep zag gaan, aan \'t water te Dundrenen?
Toen Hamilton zich voor mijn voeten nclerboog,
Zijn beide handen vouwde, en, met de traan in \'t oog,
Mij toonde baak op baak in ons historieboeken,
Afradende de kust der Engelschen te zoeken;
Daar grootvaar Jaeob d\'Eerste2 eilaas 1 zoo deerlijk voer!
Malkolm, der Schotten vorst, en Willem-heer, zijn broer,
Van Henrik3 bleef geprest in dienst op Fransche tochten;
Daar ook \'t Albaansche hoofd4 en anderen bezochten5
Hun wreedheid en verraad; een eigenschap, die dit
Geslacht tot in het been en merg gekropen zit.
D\' aartsbisschop rustte niet van bidden en bezweren,
Toen hij den zeeman \'t schip aan \'t water zag ontmeren;
Hij woude onschuldig zijn, en eischte schrift en blad,
Tot tuigen, hoe hij zich aan mij gi kweten had.
O vader! \'k houde u vrij, en zooveel trouwe vrienden:
Mijn schulden hadden schuld, die zulk een straf verdienden.
Men waarschuwt al vergeefs; wicn God zijn hoede ontzeit,
Bemerkt den valstrik niet, die voor zijn voeten lelt;
Men wordt dior rampen wijs, en ondervindt te spade,
Hoe los men henedrijvc op \'s nagebuurs genade.
REI.
Gij meet een anders hart naar \'t uwe, nimmer valsch,
En voelde eerst met den 3lag dien slag op uwen hals.
Do schepters gaan te traag met billijkheid te rade;
Zij achten deugd en eere, indien ze koom\' te stade.
Het wrokken tusschen Schot en Engelander staat
Van weęrzljde op veel bloeds, eu oorlogs zonder maat.
Mevrouw, als op een rots geketend tusschen beide,
Verstrekt hun borregtocht, totdat de tijd dit scheide.
MARIA.
Wij staken af in zee, en zagen vast de schaar,
Die op den oever kermde en bad met groot misbaar,
Beschreven deze vlucht, te treurig en verlaten,
Eu voor haar boezem slaan. Zoo hoort men lannncrs blaten,
Wanneer de herderin, geperst van waters nood
Of strooper, zonder naam, ook door haar eigen dood
Geen kudde bergen kan; terwijl hij aan komt streven,
En, hongerig naar buit, te woest en overgeven
Deu herder jaagt voor heen, die deerlijk ommektjkt,
Bekommerd met zijn kooi, die op den zeekant wijkt.
Aldus belandden wij te Wirkinton in \'t ende,
Eu wisselden van grond, maar geensius van clende.
Ik zende aan zuster \'t hart, haar diamanten pand,
Maar och! haar eigen hart verkeert in diamant,
Vcrmorwd door beę noch klacht. Zij houdt me zitten kwij-
Zij boeit me in eenzaamheid en duistere woestijnen, (nen;
Vervoerd van slot op slot. Men geeft partij geloof,
En och! voor mij alleen zijn ieders ooren doof.
REI.
Zoo vlucht de nachtegaal het vogclvanger9 garen,
En valt in \'s arends klaauw, op vrijbuit lang ervaren;
Zoo schuwt het weerloos lam den wreeden wollefstand,
En wordt van een leeuwin of luipert aangerand.
De rozen glocycii schoon, maar wacht u voor haar doren;
Het rozeblad bedekt een adder bits van toren;
Het diamanten hart, u toegezonden, spelt
\'staat. — 2opweg naar Frankrijk in Engeland gevan-
gen gehouden. — 3Hendrik II van Engeland, naar wien
gene gevankelijk vervoerd werd. — 4De Hertog van A1-
bauy.— \'beproefden, ervoeren.
Marie, in oodmoed hoog verheven,
Van vreugd en blijschap aangedreven,
Bezoekt haar nicht in Arons wijk1.
Elizabeth, tot God genegen,
Schiet op, en vliegt Marie tegen,
Omhelst en kust die groote nicht.
Aanschouw dit hartelijk verlangen,
Hoe ze in elkanders armen hangen,
Hoe liefde bloed aan bloed verplicht 1
TEGENZANG.
Marie, uit Stuarts stam geboren,
Eu tot een rijker kroon gekoren
Dan Henrik droeg in \'t Engelsch rijk;
Marie, in ramspocd hoog verheven,
Iu druk en ballingschap gedreven,
Neemt tot haar nicht in nood de wijk;
Elizabeth, tot wraak genegen,
Blijft pratteu2, zendt haar wachters tegen,
En vangt en spant die groote nicht.
Zij laa\' ze twintig jaar verlangen,
En tusschen hoop en doodschrik hangen;
Want staatzucht past op bloed noch plicht.
TOKZANG.
Hoe stemden dee9 twee leste t\' zamen,
Indien de daden met de namen
Te gader stemden, juist en net,
Als \'t eerste paar I maar nu beschamen
De wreedheęn van Elizabeth
Haar naam, vol geurs.cn \'t heilig voorbeeld;
Naardien ze, op haar gesmede wet,
Marie tegens recht veroordeelt.
TWEEDE BEDRIJF.
MARIA STUART, REI VAN STAATJOFFEREN.
HARIA.
Aartsbisschop Hamilton, hoe dik, hoe menigwerf
Berouwde \'t mij, dat ik (nog op mijn vaders erf,
Gelijk een simple duif ontslipt, en onhenepen
Van \'soproers klaauw, en reede om over zee te schepen)
Niet hoorde uw grijze les\', uw vaderlijken raad ;
En, schuwende den muil van ingekropten haat,
Het aanzette op de Vlaainsche of Fransche koningskusten;
Daar ik, schier afgesold, mocht zacht en veilig rusten,
Iu dien genisten schoot; daar mijn gemaal Francois4,
Mijn eerste bruidegom, die telge van Valois,
Zoo lieflijk slaapt en rust bij \'t vaderlijk gebeente,
Beklaagd van mij, zijn weenw, en alle zijn gemeente.
O, had mij toen \'t verstand niet averechts gestaan,
Tot stralle van hetgene ik geensin9 heb misdaan
Mijn lieve bloedvriendin, maar zelf den Heer van allen,
Ik waar aan deze kust nooit bundeling vervallen,
Tot schipbreuk van mijn staat, gezondheid, goed en bloed;
Een dwaasheid, die ik hier zoo dier bezuren moet,
Dat alles zakt, om zieh tot mijn bederf te neigen,
En zusters bijl begint alle oogeublik te dreigen
Mijn nfgematten hals, gesleten onder \'t juk
Des kerkers, zonder eind, en nimmer zonder drnk;
Doch ik verdiende aauGod, helaas! nog harder slagen:
Hij sterke mij, om \'t kruis geduldiger te dragen!
KEI.
Mevrouw I ik biddc n, breek dit treurig stenen af:
Gij steent u weder krank, en vóór den tijd in \'t graf.
\'Versta: de Joodsche priesterdochter Elizabeth. —
2trotsch, norsch zijn. — 3Versta: de les uwer
grijze ervaring. — 4Haar eerste man, Frans 11 van
Frankrijk, 4 December 1560, overleden.
VONDEL I.
-ocr page 754-
738                                        MARIA STUART OF GEMARTELDE MAJESTEIT.
Tc vore, hoc haar hart van binnen is gesteld;
Nog kan het bokkenbloed op diamantsteen winnen,
Maar koninginnebloed verzacht geen koninginnen.
MARIA.
Mijn broeder1 speelt terwijl den koning op mijn troon,
Misbruikt d\' onmoudigheid en kindsheid van mijn zoon,
Een onderdrukte wees, van \'s moeders raad verstooten;
Hij plondert en verwoest kasteelen, huizen, sloten,
En laauw, maar niet verzaad van \'t koninklijke bloed,
Vindt smaak en slaat zijn klaauw in \'t onverbeurde goed,
Ziet God noch menschen aan, om \'t ketterdom te sterken,
Te stichten op het puin van kloosteren en kerken,
Beroofd van tiende en schat en offer en altaar,
En geestelijken staat, gedoken in gevaar.
Zoo veel baldadi^heids, geleęn door t\' zamenrotten
l)er wederspannigen, verdriet mijn vroomste Schotten,
Die duizenden in \'t veld het harnas schieten aan,
Getroost het recht van God en koning voor te staan.
Ik laat me niet te min op toezeg nog gezeggen,
En, hopende op verdrag, de wapens nedcrleggen.
Mijn klacht en onschuld2 wordtin \'t parlement gehoord,
Ik vrij gekend; maar och I men houdt me trouw noch woord;
Geen voorslag baat, ik vind mij reis op reis bedrogen;
Wat zich beweegt of niet, mij n ramp staat onbewogen.
KENEDE, MARIA STUART.
KKNEDE.
Geluk, Mevrouw! geluk en zegen sla hier toe.
MAMA.
Getrouwe kamenier! wat wil dit zeggen? Hoe?
KKNEDE.
Nu wen9ch uw Kenedc, dat haar geluk bejegen\'.
MARIA.
Dat kwam in twintig jaar uw koningin nooit tegen.
KENEDE.
Ik zie ons morgen vroeg ter goeder tijd verlost.
MARIA.
Gij 9tunrt, naar uw gewoonte, uw hoop vooruit te post.
KKNEDE.
Ik hoop u morgen vroeg, als eertijds, na te springen.
MARIA.
Gelijk te Lochlevijn3? Belachelijke dingen!
KKNEDE.
Waarom belachelijk? \'t Is errenst, en geen spel.
MARIA.
Hier lelt geen Douglas thuis, geeu jonge Daniël.
KENEDE.
En of mijn aanslag eens in \'t eind met God gelukte I
MARIA.
Uw breiu versiert4 wat nieuws; zoo troost men de bedrukte.
KENEDE.
Mevrouw ontslipte toen in mannelijk gewaad.
MARIA.
Vergeefs. Nu rep mij niet van oproer of verraad.
KENEDE.
Hetgeen natuur ons raadt, ons staat een kans te wagen.
MARIA.
Dat wagon stond voorhene op bloed en nederlagen.
KENEDE.
Men heeft, hoc dik en sterk dit slot ook schijn\' bcmuurd,
Van langer hand een hol van onder uitgeschuurd,
Waardoor men aan de graft gemakkelijk kan kruipen,
En langs een biesbrug stil bij donkre mane ontsluipeD,
Daar ecu gezadeld paard u, zonder landgerucht,
In luttele uren tijds, zal bergen met der vlucht,
En voeren strandewaart, bestuwd met brave riddren,
umin een visschers pink.....
\'Murray. — Verantwoording. — \'Waar Maria
door hulp van den jongen Douglas ontvlucht was. —
i \'verdicht, verziet.
MARIA.
Och, zwijg I mijn leden siddren.
Wat heeft het edel huis van Houwaart1 niet geleęn!
Wat heeft het niet bezuurd! Hoe is het plat getreęnl
Mijn vrijdom kan, hoe kloek een aanslag zij begrepen1,
Niet anders dan \'t bederf van velen met zich slepen,
\'k Ontslipte Lochlevijn gelukkiglijk, en won
Het veld, met zulk een hoop, van haast3, te Dombrcton4,
De klaauwen van Mouray en zijn griffoeus te schuwen;
Maar zoo veel Heeren, als hun koningin bestuwcn,
Vervielen jammerlijk te LangS\'de in zijn laag;
Een jammer, daar ik nog in \'t harte rouw om draag.
Men waagde een schoone kans, van weęrzijde afgeronnen.
Wat werd tr blocds gestort! Getrouwe Hainiltonneu,
Dat God uw trouw bekronc in \'t ecuwigduurzaam rijk!
O koninklijk geslacht! Gij hoopte lijk op lijk
Wel zestig in getal. Wie ons had aangehangen,
Geraakte hier ten val, verslagen of gevangen,
En ik, verlost van \'t Schotsche, in \'t Eugelsche geweld.
KENEDE.
Daar klopt Burgon; hij brengt u kruiden uit het veld.
BURGON, MABIA STUART, KENEDE.
BURGON.
Of kruiden of wat nieuws, gezonder dan mijn kruiden.
VARIA.
Wat brengt gij nieuws, Burgon? Dit moet wat vreemds
burgon.
                     (beduiden.
Ik hoop wat goeds, Mevrouw ! en beter dan gij waant.
MARIA.
Zeg op, gij hebt alreę genoeg den weg gebaand.
Ontveins mij niet \'tgecn strekt tot korting van mijn lijden.
Behaag het God, hij geve ons moedig door te strijden.
BURGON.
Wij lazen hier en daur het heilzaam kruid bijeen,
Wanneer een ridder kwam van Petersburg5 getreęn,
Gevollegd in \'t verschiet van paarden en karrossen.
KENEDE.
Ter goeder ure; ik hoor zij komen u verlossen.
BURGON.
Ik spreek hem aan, en vraag naar tijding uit het hof;
Hij kende mij, en sprak: „mijn heer! nu hebt gij stof,
Om uitkomst van verdriet voor uw princestc hopen:
Misleidt de roep mij niet, ik zie den kerker open;
Zoodra het vonnis was door Londen getrompet,
Heeft ieder, die haar droeg6, dien zwaren slag belet.
Men dreigt Elizabeth met wraak aan alle kanten,
Men houdt door brieven aan, vertogen en gezanten,
En al wnt achterdocht en omzieht baart en zorg;
Hier dreigt eu smeekt Parijs, daar \'t hoofd van Edenborg,
Haar zoon, Bourbon, en d\'ooms, zoo Lotheringe als Guisen,
Eu al wie bij haar bloed aan Majesteit verliezen.
Bellievre7 boven al verbloemt Vrouw8 Stuarts schuld,
Eu stuit ons koningin, gedwongen, met geduld,
Ter liefde van Valois het recht zoo lang te schorten,
Ouk met gevaar van kroon en leven te verkorten.
Het keizerlijke hof, gansch Duitschland, ja, Euroop,
Gaan zwanger van dit pleit. De Rooinschen scheppen hoop,
Dat onze koningin uw koningin zal sparen.
Ik hoop dit onweer zal ten leste uu bedaren.
Het rijk is vol geruchts, dat alle dagen wast.
Dees Heeren komen nu ontvouwen hunnen last.
/erkwik uw koningin het hart met deze maren.
MARIA.
De zee leit op haar luim, om, met nog feller baren,
\'Eig. Howard. — bedacht. — 3om weldra. -
4Eig. Dumbarton.— \'In \'t Engelsche Northampton.
\'genegen was; verg. boven, bladz. 730b, aant. 2. —
\'De buitengewone Frausche gezant Pompoune de Bellie-
vre. — 8In ziju oorspronkelijke beteekenis, gelijk nog
in in e - (d. i. ui ij u; v i o u w.
-ocr page 755-
MARIA STUAKT OF GEMARTELDE MAJESTEIT.                                        73\'J
\'t In slaap gewiegde roer te wekken met een slag,
Daar \'t reddclooze schip niet langer tegen mag.
Betrouw een zeegedrocht: betrouw uw lijfde winden
Eu wateren des volks, genegen tot verslinden!
Men peilt geen grond van \'t hof; zy n afgrond leit te diep.
KF.NEDE.
\'t Is nog geen hallef jaar, dot zij haar woord herriep,
Eu onder \'t lezen zelfden mond des rechters snoerde,
Eer Ainips\', door last, u op dit huis vervoerde;
Ja, menig jaar geleęu verwees u \'t Parlement,
Doch ronder uadruk: al dat dreigen kwam in \'t end
Op dezen kerker uit; dit zijn de zelve vlagen.
MAMA.
Het ga zoo \'t God te-lief; zijn wil zij mijn behagen.
Daar kloppen ze; mij duukt, dat ik de Graven hoor.
Burgon, doe op! vertrek: de Heeren zijn daar voor.
DE GRAVEN, MARIA STUAKT.
DE GRAVEN.
Mevrouw ! vergeef het ons, zoo wij uw geest beroeren,
En komen met den last van \'t vonnis uit te voeren,
Door wil der kouingiune en \'t volle Parlement,
Gestreken tegens u; opdat men eens in \'t end,
Bijkans aan lager wal, tut schipbreuk toe gedreven,
Den staat des rijks ziju rust, de koningin haar leven
Verzekere, eer de storm van zoo veel ougevals,
Door reukeloos verzuim, hun t\'elFeas op den hals
Kouni\' storten, en met een den Godsdienst te verpletten,
Waar aan ons G.id verbindt, geweten, eed, en wetten.
Getroost dan morgen vroeg u zelve hier bereid,
Te buigen ouder \'t recht, u wettig opgeleid;
En wijt ons niet, dat wij \'t gevelde vonnis uiten,
Als dienaars van \'t gerecht, doorgunst noch haat te stuiten.
MAMA.
Zoo lag het niet bij mij, dat uwc koningin,
Mijn zuster, die ik meer dan zusterlijk bemin,
Mijn dood bezeeglen zou, en dus dien twist beslechten,
Dewijl ik geensins ben gehouden aan uw rechten;
Edoch behaagt het haar, te zoenen dit geschil
Met storten van mijn bloed, ik stem in haren wil,
En ga die schoone dood gemoeten met verlangen;
Ook is de ziel niet waard, omhoog de kroon t\' ontvangen,
Indien hier \'t lichaam schroom\' voor d\' opgehevc bijl,
En sehrikk\' voor ééucn slag. Ik heb inij al een wijl
Bereid, en wissel blij den kerker van dit leven,
Om mijnen bruidegom en Heer de hand te geven,
In \'t oubeneveld licht, daar haat noch afgunst bast;
Daar God de tranen zelf van oog en aanschijn wascht.
DE GKAVEN.
Verschoon onz\' koningin, en reinig uw geweten
Van \'t lasterlijk vergrijp en bloedige vermeten,
Tc kenbaar aan bet volk, dat haar om d\' ooren loopt.
Men heeft verradcrij en list op list gehoopt,
Gedongen naar ons kroon, en Kooinschen, die u noemen
Huu rechte koningin, baldadig hooren roemen
Op Stuarts wettigheid, en stollen, woest en wild,
Op uwe luiperden2 en aangenomen schild.
De kroou(dit weet Mevrouw) verdraagt geen stoelgenooten3.
De Loudeusche gemeent, de klcenen en de grooten,
Eenieder roeptom \'t luidst: „verzeker uwen Staat!"
Maar \'t gene dees gekroonde op \'t hoogst ter harte gaat,
Is d\' eere des gcloofs, gezuiverd door \'t hervormen,
Hetwelk, in dezen nacht vau dagelijksche stormen,
Geen veiligheid kan zien (wij tuigen \'t zouder erg),
Ten zij het door uw dood ter nood zijn leven berg\'.
De dood van \'t een geloof is \'t leven vau het ander;
Zoo scheidt men Belial en Kristus van malkander,
Zoo puurt\' men ons geloof van schuim en valschen schijn;
Dies neem geduld; het mag, het kan niet an Iers zijn.
MARIA.
Geloofd zij God, nu zelfs de vijanden betrouwen,
Dat mijn gezag alleen waar machtig op te bouwen
Den ovcroudeu dienst vau \'t omgewroetc altaar;
Beu roem zoo goddelijk, dat ik ze, m»t gevaar
Van Stuarts kroon en bloed, den Oppersten ter eerc,
Ter eere zijner kerke, op \'t vierigste begcere.
DE GRAVEN.
Volhard vrij even stijf, en hoi! den zelven toon;
Maar och! zij staat vergeefs naar d\' eer der martelkroon
En naam vau heilig, die naar \'s anders hart durf steken,
Met eenen naar haar kroun; een stuk te klaar gebleken 1
MARIA.
Dat waar vermetenheid, en anders dan mij voegt.
Zij hoeft geen dubbele eer, wie d\' cenige eer vernoegt.
Gij hebt aan \'t lichaam macht door Gods gehengenisse,
Geensius door recht; dat vraagt uw overtuigd gewisse,
Zoo wel bewust, dat ik, die een gezalfde ben,
Een vrije Koningin, naast God geen hoogcr ken;
Nog2 stelt gij mijne ziel door dreigement geen wetten,
En kunt ze niet de hoop op die gena beletten,
Waardoor ik Hem mijn bloed opoffer, die mij sterk\',
Dat mijn vermindriug strekk\' tot wasdom van zijn Kerk;
Waarbuiten mij niet lust de wereld te regeercu,
Eu om \'t vergankelijk \'t bestendig rijk t\' ontberen,
Veel min tot zusterslag3 te geven raad of daad.
DE GRAVEN.
Hoe, loochent gij \'tgcen blijkt bij Babingtons verraad?
MARIA.
Ik leg mijn hand op \'t boek, gelijk een vrouw van eerc,
Ja, Kriste koningin, ten troon gezalfd, en zwere
Op \'t nooit vervalschte Woord, dit heilig perkement,
Dat mij noch zustermoord noch opzet is bekend,
Die naar4 haar ondergang of uadeel hebb\' gereken4.
De voorspoed van haar Staat (hoc snood ik zit besproken5)
Was t\' allen tijde mij ten hoogste waard en lief.
DE GRAVEN.
Gij zweert bij Kooinschen text, maar kunt den cijferbrief
En Naus getuigenis en Kurle niet verstommen.
MARIA,
Hoe, zit d\' oubillijkheid zoo hoog in top geklommen?
Eu bezigt men nu knecht en huurling, luttel trouw,
Eu vlammende op geuot, ten laste van hun Vrouw1\'!
De waarheid schijnt te sterk in \'t aanzicht van de logen.
Men breng ze eens (heeft men \'t hart) ons levende onder
d\' oogen!
Wij kennen Waisingham7, en wat hij broedt in \'t hart:
Zijn schalkheid weet. hoe zij zich diende van Balart8,
Meineedighcid gebruikte, en sprekeu kost door monden
En pennen, aan geen plicht of eere en eed gebonden.
Ik zie de Majesteit der kroue in slijk gctreęn,
Indien ze, in zulk een zaak, moet hangen aan hetgeen
Geheimeschrijvers, dier verplicht voor haar te buigen,
Gevalle om iemands zucht lichtvaardig te getuigen.
Gij weet, wie hen missclicpt9; ik heb hun trouw beproefd
In billijkheid, die geen getuigenis behoeft.
Het blijkt, hoe Saul nog, dus tegens zijn geweten,
Al t\' onrecht David poogt aan muur en wand te speten:
Hij sprong te venster uit, en ik, die anders niet
Dan mijn verlossing zoek, hetgeen natuur gebiedt
Den vogel in zijn kouw, \'tgecn zelfde wetten raden,
Zit hierom met een moord en zuster-slag10 beladen.
Een kranke weduw, die gekerkerd zucht, en smeekt,
Misdoet, terwijl ze bidt, dat God haar boeyen breekt;
\'schift, zuivert.— 2Daarenboven, ook. __
3zustermoord. — 4op — geaasd. — \'gelasterd
(verg. nog ons on-besproken). — \'meesteres. -
\'Elizabeths Secretaris van St aat, ^ecu der zaamgezwo-
reueu. —^averechtsch voorstelt. - 10doodslag.
\'Paillet. — 2De Luipcrts van \'t Engelsche wapen,
door Maria aangenomen. — \'gelijken in \'t bewind.
-ocr page 756-
740                                         MARIA STUART OF GEMARTELDE MAJESTEIT.
! Misdoet, terwijl ze schreit, dat hier of daar een sterker
! Op hare klachte ontwake, en opeuc dien kerker
l Der cindloozc eeuwigheid, alle oogenblik bespied;
; Terwijl ze smilt als sneeuw, en moordt in dit verdriet.
Nog zocht ze 1\'lippes1 nooit haar erfrecht op te dragen,
Om niet (al belgt hij \'t zich; de zuster te mishagen,
En diende zich veel eer van Hesters zoeteu2 aard
En lieflijk smecken, dan van Judiths bloedig zwaard.
DE GRAVEN.
Mevrouw! gij hoort den last, betrouwd aan onze zorgen,
Die u geen uitstel geeft dan tot den dag van morgen.
MAI1IA.
Welaan, ik heb voorhene uw aanklacht wederleďd,
En wil, als een wie recht en reden wordt outzeld,
Mij zelve op \'t hoog gerecht der opperheerschappije;\',
Waarvoor Elizabeth gelijk staat met Marije\',
Beroepen. Gij verstaft, u allen is bewust
(Want geen bewimpeling \'t geweten dempt of bluscht),
Dat miju geboorte alleen en Godsdienst mij bezwaren:
Doch \'t is in niemand* macht zich zelf te wedirbaren,
Te loocheneu zijn bloed, t\' outkenneu \'t heilig merk
Der vonte4, die de ziel dit indrukte in de kerk.
Men noem het zoo men wil, dit zijn de lasterstukken,
Waarop ik mij getroost, voor uw geweld te bukken.
DE GRAVEN.
Wij hebben ons gemoed gezuiverd, L\'o \'t behoort;
Beroep u vrij op God: wij varen echter voort.
MARIA.
Dew ijl men in dit rijk mij naauwelijks zal kunnen
Een uitvaart, naar den eisch van mijn geloof, vergunnen
En koninklijken staat; gelijk \'t aloud geslacht
Der koningen van ouds ter aarde werd gebracht;
En aangezien de wrok der nu veraarde Schotten
Ons vaderlijk gebeent verbood in \'t graf te rotten,
En strooide d\' aseh en stof der vorsten in den wind;
Zoo bidde ik, als de haat der menscheu, dol en blind,
Verzaad zij met mijn bloed onnoozelijk te plengen,
Dat dan mijn hofgezin en dienaars \'t lichaam brengen
In eenig heilig land, of naar de Krausche kust,
Daar mijn Vrouw Moeders lijk, begraven, lieflijk rust;
Zoo mag dit zwakke lijf, waarin de ziel ging treuren,
Gescheiden van de ziel, iu \'t einde eens rust gebeuren;
Terwijl \'t onsterflijk deel, door offers en gebeęn
Gediend, niet meer cieraads zijn hoop te moet ga treęn.
DK GRAVEN.
Dat staat uw dienaars eerst de koningin te vragen;
Behaagt haar dit verzoek, wij laten \'t ons behagen.
MARIA.
\'k Verzoek mijn bicchtvaars dienst, om, volgens ons ma-
Hot hartje zuiveren, en, voor mijn alscheid, hier (uier,
Te nuttigen ons Maune en Kristgcheimenisse5.
DE GRAVEN.
Vervloekte afgoderij! Het strijdt met ons gewisse.
MARIA.
Mag nu mijn zielzorg, mij geheele jaren langk
Geweigerd, al te stral, niet stuiten een, die krank
Naar geest en lichaam, zich godvruchtig zoekt te troosten?
Men weigert zulk een bede ook niet den allerboosten
En godvergetensten, iu \'s levens uiterste uur.
Hoc wrijft men deze loog nog iu miju hartkwetsuur?
DE GRAVEN.
Men heeft u toegeschikt een Bisschop met den Deken6.
MaKIA.
Geen Onroomsch ijveraar verstout\' zich mij te spreken!
Geloofd zij God, dat ik al onderwezen ben,
En zonder hun zijn Kerk, en mijne misdaad ken,
Gelijk het kromme spoor en dwaallicht der verkeerden.
\'Filips II van Spanje. — "z ach ten. — :,Eig. moest
men met Vondel hier heerschappic en M a i i ë lezen,
\'doopvont, doop. — \'Versta: het heilig Avondmaal.
\'Nam. der Engelscltc, of Episeopaalsche, Staatskerk.
UE GRAVEN.
Naardien gij dan den raad der wijze godgeleerden
Verlastert en verworpt, bekennende veel min
Hoe gij u tegens onz\' gekroonde koningin,
Uw wettig overhoofd, zoo schendig hebt vergrepen;
Zoo voel haar gramschap nu rcclitvaordiglijk geslepen
Door uw hardnekkigheid, gewapend tegens God.
Paulet! vaar voort; gij weet haar Majesteit! gebod:
Men handel ze voortaan gelijk een statelooze,
Beroofd van waardigheid, ten spiegel voor de booze.
PAULET, MARIA STUART, REI VAN STAATJOWEREN.
PAULET.
Mevrouw! nu regel u naar \'s tijds gelegentheid,
i Ontzeggende dat een, wie \'t leven wordt ontzeid,
Eu buiten staat en i er en ampteloos gerekend,
Nog ecnig teekeu voer\', \'twelk Majesteit beteekent;
Beveel dan, dat men voort dit pauw cljocn omhoog
| Van zwart fluweel, en voort al wat hier hange in \'t oog
Gewillig wegneme, en het zeil der hoogheid mindre,
! Iu \'t onweer des gerecht*, en dus alle opspraak hiudre ;
Doch wijt het mij zoo zeer noch deze heereu niet,
Als onze koningin alleen, die dit gebiedt.
MARIA.
Ik lij het met geduld, dot zij haar haat verzade.
De Hemel zalfde mij, en nep, door Zijn genade,
Marie tot dien troon, als met Zijn eigc stem.
\'k Bezit rechtvaardiglijk, en houde alleen van hem
Mijn troon en kroon te leen, en wil ze, niet mijn leven
En bloed ook hem, alleen gehoorzaam wedergeven.
Hij heeft Elizabcth niet boven mij gesteld.
Laat Parlement en Raad en Ketterdom geweld
Te werke stellen, als geweldenaars en stroopers,
Die in een moordspclouk, gesterkt met overloopcrs,
Den allervroomsten vorst vast knevelen met kracht;
\'k Gedoog het tegens recht; \'t is buiten hunne macht,
Dat ik geen\' koningin (zij doen hun beste) sterve,
Hoewel mijn Staat wat glimps in \'t oog der menschen derve.
PAULET.
De bloem der Majesteit gaat open, en vergaat;
Gij zijt niet, die gij placht, maar in verwezen staat.
MARIA.
Nog houdt het Konii:gsdom zijn luister onbedorven.
De koningen des Rijks zijn meer dan eens gestorven
Een dood, zoo eerclijk voor \'t Koninklijk geslacht
Als schandelijk voor \'t volk, dat in die boosheid lacht;
Wat wonder is het dan, zoo weder een verwoede
\'t Getal der Koningen van Engclundschen bloede
Vermcere met miju lijk? \'t Is Engelamls manier:
Dat M\'hattc nooit het bloed der Koningen zoo dier,
Of plengde \'t mild, en maaide, als met een dolle zeisen,
De telgen van den stam, die recht hadde iet te eischen,
Tc vorderen, uit kracht van titel, op decs kroon.
De koning Kijkaart- werd met zulk een haat en hcon
Bejegend en getrapt, om hem zijn recht t\' ontwringen.
PAULET.
Gij spreekt, als hadt gij macht om anderen te dwingen.
Hcgeert de Moeder nu in Schotland of de Zoon?
Ontwijde Koningin! beroofd van rijk en troon,
; Wat moedigt u? Wat staat u echter\' meer te hopen?
! Bedenk, \'t is tijd, hoe verre uw zaken zijn verloopcn!
MARIA.
Nog zoo niet, dat mijn moed bezwijke voor dien last,
En ik bestemmc \'tgeen mijn grootheid nimmer past.
Men poogt vergeefs het merk der zalvinge uit te wissen,
Ook kan de wettigheid ouze afkomst grensins missen;
Beneem ze al wat u lust, gij neemt ze nimmer af
Het voorrecht van haar stam, geheiligd tot den staf.
\'Versta: niet als.— \'Richard II, door Hendrik VII
verjaagd. — 3nog, langer.
-ocr page 757-
MARIA STUART OF GEMARTELDE MAJESTEIT.                                       741
Ik zie al wat hier blinkt voor stof en vuilnis aan,
Ik zie een rijker troon daar boven open gaaD.
KEI.
ZANG.
O eerstelingen van dit eiland!
Donalt en Lucius1, die eerst
Uw kronen neęrboogt voor den Heilaud,
Van wien de wereld wordt beheerscht,
En loochende uw besmette altaren
Voor \'t zuiver outer van het Kruis,
Dat, als een baak, ons Noordsche baren
Verlichtte, en brocht den zeeman thuis,
Die, nat van \'t ongestuimig weder,
Geen Glaukus- dankte, no dien druk,
Maar, stortende voor \'t krii\'sbeeld neder,
Messias toeschreef zijn geluk,
Bewees zich dankbaar dien Behoeder,
Betemmer van de wilde zee,
En zoug den lof der Maagd en Moeder,
Die, als een Noordstar, hem de ree
En haveu met haar vinger toonde; -
O koningen, gelijk vau zin!
Ziet neder, hoe uw erfgekroonde
Ontwijd zit van uw nazatin3,
Die, afgevallen, zoo verbolgen
Den ouden godsdienst durf vervolgen.
TEGENZANG.
In \'t schuim der Kaledonsche baren,
Om Orcades noch Ierland vond
De visscher, grijs en afgevaren,
Geen zeegedrocht, zoo wreed van mond,
Dan dit, zoo spits en scherp vau viDnen,
Zco schulk, zoo loos en boos van aard.
Laat schipc-sloopen cu versliunen4
Wat wil, met balg en slingerstaart;
Een staart, die \'t water om kan roeren
Van onder op, en met een klink
De kielen, die zoo veilig voeren,
Zoo treft n, dat de vloot verzink\'; -
Dit landgedrucht beschaamt ze altzamcn
Iu wreedheid, onrust, en geweld,
Die ooit gestrand te voorschijn kwamen,
Wanneer hun voorspook plagen spelt.
Het laat geen nagtbureu slapen,
Het rooft op \'s buurmans kust en grens,
Het wil den aardkloot overgapen,
\'t Vermomt zich met de grijns van mensch.
Het Engelsch hof, hiervan bezeten,
Mag dit met recht Naijver5 hceten.
TOEZANG.
Helaas I wat baat het, dat natuur
Britanje van de wereld scheidde?
Wat baat het, dat Scveer ditu muur
Iu \'t midden van twee volken leide,
Om Albion voor Kaledou
En zijnen intocht te bevrijen?
Nu dit gedrocht niet rusten kon,
En over muur en graft kwam glijen,
En voedde, in \'t Kaledonsche rijk,
Die booze lucht van burgertwisten,
\'Koningen van Schot- en Engeland, die, volgens de
overlevering, er\'t eerst het Kristendom zouden hebben in-
gevoerd. — 2Zecgod der oudheid; zie vroeger. - 3Ryma-
halve voor nazaat, dat geen geslacht heeft (verg. echter
gemalin).— Verslinden.— \'wangunst, nijd.
PAULET,
Gij moogt dan zonder scha decs ijdle pracht ontberen,
Die u geen voordeel geeft, en onze zaak kan deeren.
MARIA.
Ontheiligt men in ons der Vorsten Majesteit?
PAULET.
Gij hebt door hoog verraad die stralen afgeleid.
En zijt van stam en bloed veraard door suoodc werken.
HA UIA,
Beroof ons \'t overschot der Heerelijkc merken1,
Wanneer \'t genoemde Recht zich paaje met ons hoofd.
PAULET.
Zoo zult gij levend zien uw glansen uitgedoofd;
Gij, Joffers, helpt dien troon zoo daatlijk uit onzeoogen!
BEI.
Is alle ontzag zoo schoen en t\' effens uitgetogen,
Dat gij de Majesteit, die altijd stip op \'t punt
Van eere stoud, voor \'t lest zoo luttel luisters gunt?
Een schijn van eere plag de Grouten in het sterven
Te volgen, en mag decs zoo weinig niet verwerven?
PAl\'I.ET.
\'t Gebeurt wel, dat men straf en schijn van eere paart;
Maar zulk eene acht men ook geen schijn vau eere waard.
Zij zie nog levend dus haar lijk ter aarde dragen,
En hoore u, eer ze sterf, haar dooden romp beklagen.
BEI.
Helaas! verdient Mevrouw geen deernis iu dien staat
Van stenen? Hoopt men nog, met vruchteloozen smaad,
Zoo fel en dertel, op den stapel der eleude
En jammeren, een nacht voor haar rampzalig ende?
Decs kamer huilt u toe, terwijl ze in tranen smelt.
Het schenden van dien troon door openbaar geweld
Kan \'t halsrccht wettigheid, noch schijn vau \'t wittig geven.
Zij scheidt vau alle hoop op \'t wcreldsehc uit dit leven,
En slaat haar oogen reede op een geruster Rijk.
PAULET.
Het is dan tijd, dat zij beneęn de vlaggo strijk\',
En eenmaal leer\' venmaan al \'«wereld» ijdelheden.
Zij heersche vrij omhoog, een ander hier beneden!
Wie hier zijn oogen sluit, en naar den hemel ziet,
Bekreunt zich met dit aardsch en aardsche hofpraal niet.
KEI.
Men plag \'t verwezen hart doorheuschheid te verkwikken,
Beleefd te handelen2, te sterken voor de schrikken
En \'t grimmen van de dood ; maar niemand luistert hier
Naar reden of bescheid. Barbarische manier!
Waar zijn wij? in een woud? wie nestelen hier binnen?
PAULET.
Dewijl ik met gemak noch lieuschheid niet kan winnen,
Zoo staat mij bovenal te passen op mijn eer.
Trawanten! haast u, rukt en smijt die pracht om veer.
KEI.
Heer Meivin! kunt gij ons niet helpen noch beschermen?
PAULET.
Trawanten! rept u, voort, en keert u aan geen kermen!
KEI.
O God! verdraagt gij dit ? O wee ! O wraak! O smart!
Tyrannen! stoot haar eerst de moordpriem iu het hart,
Opdat ze niet, haar eere en titels overlevende,
Gcvoele, hoe de nicht vou Hendrik den Zevende
(Dewijl ze in errefrecht en godsdienst niemand zwicht),
Tyranuig wordt tot stof gemalen vau haar nicht.
MARIA.
Mijn dochters, houdt gemak ! beveelt de wraak een sterker,
Die, in de duisternisse en damp van dezen kerker,
Ons ongelijk aanschouwt van zijnen hoogsten stoel;
Hij strekt ziju armen uit, om ons uit dezen poel,
Een rechten jauimerpoel, door zoo veel smaad en lijden
En wedcrw aardigheid, op zijnen troou te wijden.
\'Kenteckenen der Heerschappij. — Thans behan-
delen.
-ocr page 758-
742                                        MARIA STUART OF GEMARTELDE MAJESTEIT.
Om hier on9 koninginnc-lijk
Op \'t hart te trappen, en te kisten
Al levendig, na zoo veel smaads.
Wat baart een dor gedrocht al kwaads!
DERDE BEDRIJF.
FAULET, DE GRAVEN.
I AVLET.
Belieft den Heeren, mij iet anders te bevelen ?
Ik heb den hoogen last gevolgd in alle declen,
Beval twee cdellicn de kamer van Mevrouw,
Verzekerde het huis, zorgvuldig en getrouw,
Met sterker wpcht dau ooit, om onraad uit te sluiten.
Nu vreest men met den dag alreę deu drang van buiten,
Eer ons \'t nieuwsgierig volk, en meer dan \'t enge perk
Der zale bergen kon, met dringen vall\' te sterk.
DE GKAVEN.
Men houde het kasteel en zijne poort gesloten,
En opent* ons klinket bij tijds voor luttel grooten
Van adelijk geslacht of ridderlijken staat,
Doch met eerbiedigheid, bescheidenheid, en maat;
Het sta den ridder vrij twee dienaars in te brengen,
Den edelman slechts ecu. Dat zich geen andre mengen
In dien benaauwden drang, dun wacht en slutgezin.
Men neem\' van buiten slechts tweehonderd koppen in.
FAULET.
Al wat gij meer beveelt, dat laat ik mij behagen.
DE GRAVEN.
Hoe heeft die droeve zich na uw vertrek gedragen?
PAULET.
Bedaard, en min noch meer dan een die ergens reist,
En eerst bezorgd hetgeen de henevaart vereischt.
Zij laat het avondmaal wat tijdiger bereiden,
Om voort het noodig werk te spoeden, vóór het scheiden,
Eu neemt met matigheid haar uooddruft, zoo gerust,
Gelijk ze plag, en als van geen verdriet bewust.
De tafel luistert vast naar haar gezoute woorden,
Een troost en hemelval voor d\' ooren, die dit hoorden.
Zij vraagt Burgou, of hij, als zij, ook nam in acht,
Hoc sterk de waarheid is, en met hoe groot een kracht
De Waarheid Logent aal den mond weet op te breken,
Om door die vijandin \'t geloochende uit te spreken.
Het vjnnis, zegt ze, \'twelk mij scherp ter straffe daagt,
Verwijst me, als eene die Klizabeth belaagt,
Er. niettemin wil Kent, dat ik het licht za! derven,
En sterven, eer door mij zijn Godsdienst koom\' te sterven;
Getuigenis, die, dus gehouwen op mijn graf,
Mij eer ten roem gedijt dan tot schandaal en straf.
DE GRAVEN.
Zij ga hierop getroost den slag des doods verbeiden.
FAULET.
Zij drinkt, na \'t avondmaal, en vóór het jongste scheiden,
Zoo rustig als bedaard, haar stoet den scheidrank toe,
En wil dat hoofd voor hoofd haar hier bescheid op doe;
Die wachten \'t op hun kuięn, nu God het wil geheugen.
Daar ziet men elk den wijn met zoo veel tranen mengen,
| En nokken en misbaar, dat zelf een edelman,
i Die \'t mij verhaalt, zich niet van tranen spenen kan.
Een ieder bidt genil voor \'tgeeu er zij misdreven.
Zij zelve smeekt, men wil haar misslag ook vergeven,
Vertroost ze, als eene die den kerker vol verdriet
Geopend, en in \'t licht van \'s Hemels blijschap ziet:
Zij wil een iegelijk in haar gebed gedenken,
Bij God en d\' Engelen, die haar van boven wenken.
Aldus geneest ze \'t hart, ter dood bedroefd en krank.
DE OKAVEN.
Het hofgezin verliest bij haren ondergangk.
FAULET.
Zij neemt de pen, en schrijft op \'t spoedigste drie brieven,
Te leveren (hoewel alleen op uw believen)
Den koning te Parijs, en Guise, en e\'éuen hier,
Beveli nde haar ziel den biechtvaar, hoog en dier.
Zij leest haar jnngsten wil en staat van lijfcieraden
Juweclen en gesteente, en giften en gewaden,
En deelt den rtedsten sehat aan haar getrouwen uit;
Waarna zij zich terstond in haar gebcécel sluit,
En d\' uren nu besteedt tut biddcu eu tot waken.
DE GRAVEN.
\'t Gaat wel; \'tgestnrrent daalt. Wie durf ons hier genaken?
MELVIN, DE GRAVEN.
MELVIN.
Dat Uw Genade zich mijn aanspraak toch niet belg\'!
Een druk te groot, en dien ik levend\' naauw verzwelg,
Verrukt mij, om hij nacht de Heeren uog te spreken;
Hoewel ik ducht vergeefs; hetstrekk\'teu minste een teeken
Vau \'t eerlijk hart, verknocht aan zijne koningin.
DE GRAVEN.
Hofmeester! hou uw rust; wat komt u in den zin?
MELVIN.
Is \'t vruchteloos, \'t gedij tot rust van mijn geweten,
Iudien ik eenigsins mij zelven hebb\' gekweten.
DE GRAVEN.
Indien gij met uw tong dit schellctnstuk verguldt?
MELVIN,
Ik onderwind mij niets te weten van haar schuld
Of onsehuid aan dit stuk, waarvan de menschen spreken:
De rechters weten best, wat hiervan zij gebleken
Of uiet; \'k geloof alleeu (iudien ik ze audtrs ken
Uit hareu ommegang, als die haar dienaar ben,
En, gansch onzijdig, best getuigenis kan geven),
Dat zij de zuster uooit gedongen hebb\' naar \'t leven,
En, hier op is getroost t\' ontvangen dezen slag,
Waarop het hoog gerecht en d\' allerjongste dag
Zal volgen, t\' zijner tijd, om al, die vonnis vellen
Voor \'tal doordringende oog van God te recht te stellen.
DE graven.
Zij hou zich dan getroost, en klaag\' niet over \'t lot
Vau \'t recht, hetwelk ons staat te wettigen voor God.
MELVIN.
Zij kende schuld noch recht in dit geschil, en echter
Beveelt men tegens recht hsar Majesteit den Rechter.
DE GRAVEN.
Het heilig Recht is bliud, en kent geen Majesteit.
MELVIN.
De Majesteit geen mensch, maar Gods Almogendhcid.
DE GRAVEN.
Geen Hoogheid was het recht der wetten ooit ontwassen.
MELVIN.
De Hemel straft ze zelf, die op geen wetten passen.
DE GRAVEN.
Zoo most het recht te lang op d\' aarde stille staan.
MELVIN.
Men onderscheide hier den Vorst van onderdaan.
DE GRAVEN.
Zoo doen ze, die hier op rechtvaardig vonnis strijken.
MELVIN.
De mindre vonnist hier dau over \'t hoofd der Rijken ?
DE GRAVEN.
Marie buige \'t hoofd voor Vrouw Elizahcth!
MELVIN.
Zij staan gelijk van God op \'s werelds troon gezet.
DR GRAVEN.
Hier hcerscht Elizabeth alleen, en geen Marije.
M ELVIN.
Dat hare heerschappij tot heil des volks gedije!
DE GRAVEN.
Het heil des volks eischt straf van zijue vijandin.
MELVIN.
Een heilige, een gezalfde, een vrije koningin?
DE GRAVEN.
Een titelkouingin, een koningins gevangen.
-ocr page 759-
MARIA STUART OF GEMARTELDE MAJESTEIT.
7-13
MELVIN.
Gevloden in haar schoot, doch luttel heusch ontvangen.
DE GR WEN.
Verstootcn van haar volk en rijk, en aangeklaagd.
MEI.VIN.
Onwettig, tcgens recht en reden, uitgejaagd 1
DE GRAVEN.
Wij willen dat geschil hier slechten noch bepleiten.
MEI.VIN.
Ten minste, draagt ontzag den glans der Majesteiten!
DE GRAVEN.
Aan die geen Majesteit ooit kwetsten door verraad.
MELVIN.
Wat strooit mee niet al uit, door vijandschap en haatl
DE GRAVEN.
Wij laten ons door haat noch vijandschap vervoeren.
MEI.VIN.
Het godlijk Hecht verbiedt Gezalfden aan te roeren.
DE GRAVEN.
Dit recht gebiedt, dat zij deu moord ten spiegel dien\'.
MEI.VIN.
De koning David zelfheeft Saul wel ontzien.
DE GRAVEN,
En Davids zoon ontzag niet eens zijn oudsten broeder.
MELVIN.
Die stak hem naar de kroon, door voorbeę van de moeder.
DE GRAVEN.
En deze heeft zich lang aan \'s anders kroon vertast.
MELVIN.
Onschuldig wordt ze met haar schoonvaars schuld belast.
DE GRAVEN.
Zy heeft het meę bestemd, dies wordt het haar geweten.
MELVIN.
Die wonde is lang gezalfd.
DE GRAVEN.
De nasmert niet vergeten.
MELVIN.
Men zie hier stam en bloed en eigen maagschap aan.
DE GRAVEN.
Hier geldt geen bloed, al zou die gansche stam vergaan,
MELVIN.
Zult gij uw handen dan zoo woest aan \'t gastrecht schenden?
DE GRAVEN.
Aan een, die voęster was vau ciudelooze elenden.
MELVIN.
Gevoed door \'t ongelijk, dus lang haar aangedaan.
DE GRAVEN.
Men heeft gewapend trotsch naar \'s Rijks bederf gestaan.
MELVIN.
Naar vrijheid, om dees duif uit \'s kerkers klaauw te slaken.
DE GRAVEN.
Zich meester van den Staat en \'t Koninkrijk te maken.
MELVIN.
Zoo jagen achterdocht en vrees haar eigc schim.
DE GRAVEN.
Men denkt zoo erreg niet, of \'t valt nog ruim zoo slim.
MELVIN.
Een krijgsgevangen zelf verschoont men naar de wetten.
DE GRAVEN.
Gevangens, die zich niet door laudverraad besmetten.
MELVIN,
Gevangens, die met kracht zich redden uit dien nood.
DE GRAVEN.
Gevange koningen zijn menigmaal gedood,
MELVIN.
Men breng\' geen voorbeeld bij dan met gelijke redtn.
DE GRAVEN,
Aldus heeft Konradijn1 verdieude straf geleden.
MELVIN.
Een onverdiende straf, van duizenden vervloekt.
DE ORAVEN.
Zijn misdaad blijkt te klaar, indien men ze onderzoekt.
MELVIN.
Hij dong in \'t harrenas naar Karels1 kroon en leven.
DE GRAVEN.
Hoe kan \'t Elizabeth Marie dan vergeven?
MEI.VIN.
Die kwam hier wapenloo9 en smeekende in haar hof.
DE GRAVEN.
En, sedert hier gehoofd, verliep ze zich zoo grof.
MEI.VIN.
De koning Konradijn versteurt de rust der kerke.
DE GRAVEN.
En deze niet zoo stil, dat ieder het niet merke.
MEI.VIN.
Onschuldig draagt ze al \'tgeen men aanschrijft op haar
DE graven.
                        (naam.
Zoo schendig, dat men zich der blijken billijk schaam.
MELVIN.
Ontslaat ze, en al het rijk met eencn van die zorgen.
de graven.
Ontsla ons rijk van zorg.
MELVIN.
Verzekert het door borgen.
DE GRAVEN.
Wat borgen hielden ooit een koningin in toom ?
MELVIN.
Verbindt den zoon bij eede, en Guise haren oom.
DE GRAVEN.
Geen borge kan den staat des Kijks gerustheid geven.
MELVIN.
Haar leven strekt een schild, en bergt heur nabuurs leven.
DE GRAVEN.
Nog beter door haar dood ; die veile al \'t oproer neer!
MELVIN.
Dat slaat dan licht zijn oog op een uitheemschen heer.
DE GRAVEN.
Op Spanje? die is wijd van \'t Britscho strand gezeten.
MELVIN.
Kan Frankrijk zijn gekroonde" en zuster wel vergeten?
DE GRAVEN.
Wij zijn de wraak getroost, indien ze ons oorlog vergt.
MEI.VIN.
Genade baarde ooit3 gunst, d«ar straf den wrevel tergt.
DE GRAVEN.
Genade stijft, de straf verschrikt den landverrader.
MEI.VIN.
Het maagschop grenst te na.
DE GRAVEN.
Het vaderland nog nader.
MELVIN.
lkwaart uw koningins kroniek voor zulk een vlek.
DE GRAVEN.
Indien rechtvaardig recht tot schande of laster strekk\'.
MELVIN.
Zie toe, gij zult het recht der volken overtreden.
[>E GRAVEN.
Gccnsins \'t byzonder recht, het heil van volk en steden.
MEI.VIN.
\'t Vergaat hem zelden wel, die \'t recht der volken schendt.
DE GRAVEN.
Wie recht doet naar den eisch, ontziet geen dreigement.
MELVIN.
\'t Natuurrecht lijdt dit niet, en spreekt het vonni9 tegen.
DE GRAVEN.
Dat lijdt geen zusterslag4, noch houdt die kromme wegen.
\'De zestienjarige Konradijn van Zwabrn, de laatste der
Hohen-StaulTen, in 1266 te Napels onthoofd.
\'Karel van Anjou. — "koningin, als gemalin van
Frons II. — \'steeds, altijd. — 4z u ster moord.
-ocr page 760-
MARIA STüART OF GEMARTELDE MAJESTEIT.
7-t-i
Gesterkt van over zee, op dit barbarisch knotten
Des overouden stams van zulk een brave spruit,
Het moedei slachtig volk bestoken, niet om buit
Of roof en snood gewin, maar, door het eerlijk vechten,
Zijn moeders ongelijk met bus pn degen rechten!
Geen kans stond ooit zoo schoon of\' keerde op \'t ongezienst;
Ik bid, verschoon Mevrouw, uw eigen kroon ten dienst!
DE GRAVEN.
Dot staat geensins aan ons, aan last en tijd gebonden.
MELVIN.
Door uitstel wordt het recht, zoo \'t recht zij, niet geschon-
de graven.
                           (den.
Wij kunnen niet één uur verlengen haren tijd.
MELVIN.
Men scheld\' haar niet den hals, maar luttel dagen kwijt.
DE GRAVEN.
Wat nut kan uitstel haar, die lang gedoemd zat, geven ?
MELVIN.
\'k Verzeker u, men pleit tot berging van haar leven.
DE GRAVEN.
\'t Is al vergeefs gezweet, geronnen2, en gepleit.
Dit schrift is d\' eige hand van hare Majesteit.
MELVIN.
De wraaklust heeft misschien de pen dit afgedrongen.
DE GRAVEN.
Monarchen tcekenen door uicmands macht gedwongen.
MELVIN.
Zij kan veranderen van opzet en beraad.
DE GRAVEN.
En trof er midlerwijl een onheil onzen staat P
MELVIN.
Men komt nog tijds genoeg om zulk een bloed te storten.
DE GRAVEN.
Wij willen onzen last verlengen noch verkorten.
MELVIN.
Hij eert den zoon op \'t hoogst, wie zijne moeder eert,
DE GRAVEN.
Den zoon, die t\' Kdenburg, te Londen niet3 regeert?
MELVIN.
Hij moet Elizabeth door \'t Recht der krone volgen.
DE GRAVEN.
Die hope paait zijn wraak, hoe grimmig, hoe verbolgen.
MEI.VIN.
Een vorst ontveinst zijn leed, en wreekt dan d\'euveldaad
Der ouderen in \'t eind met woeker aan huu zaad.
DE GRAVEN.
Rechtschapen Kngelschman liet nooit zich zoo verbluffen,
Dat hij in zijnen plicht, hem opgelegd, zou suffen
Om iemands dreigement. Wie Stuarden ontziet,
Verdient geene eere, daar Elizabeth gebiedt.
MELVIN.
Men leest van rechters, die gevangens \'tlijf verschoonden,\'
Hetwelk de meesters hun,gelijk een weldaad, loonden;
Dewijl het vonnis lag uit hevigheid geveld.
DE GRAVEN.
Dit is met rijpen raad te langzaam ingesteld,
Om nu zoo reukeloos en schichtig in te trekken,
Dat ouder \'t morrend volk slechts oproer zou verwekken ;
Dewijl \'t verkondigd werd bij stekende trompet.
MELVIN.
D\' oploopende geincent wordt lichtlijk neergezet,
Indien de predikstoel zich wacht dien haat te voeden.
DE GRAVEN.
Het is der herdren ampt, hun kudden zoo te hoeden.
MELVIN.
Zij hebben naar dit bloed zuo menig jaar gedorst.
DE GRAVEN.
Uit ijver voor de Kerk, gesproten uit de borst.
MEIVIN.
Men kan de vangenis verzwaren tegens list.
DE GRAVEN.
Zoo doet men, met een zerk te rollen op de kist.
MEI. VIN.
Het gansche Kristenrijk zal \'t vonnis overwegen.
DE GRAVEN.
Wy ovcrwocgen \'t eerst; nu staat ons recht te plegen.
MEI.VIN.
Te vellen zulk een hoofd met een verwate bijl?
DE GRAVEN.
De rechtbijl houw\' slechts toe; \'t is Engelanders stijl.
MELVIN.
Een Engelsch oir\' gedoemd vau Kngelsche onderzateu?
DE GRAVEN.
Van \'t volle Parlement, en driederhande staten.
MEI.VIN.
O Hendcriken! voelt gij dit niet in uw graf?
DE GRAVEN.
Zij voelen dat er heersene een nazaat van hun staf.
MELVIN.
Besprenkeld met dit bloed, uit hunnen stam gesproten?
DE GRAVEN.
Geen bloed uit dertelheid, maar hoogen nood vergoten.
MELVIN.
Gevolgd van naberouw en tranen, doch te spa.
DE GRAVEN.
Van juichen en triomfen blijschap, zonder ga2.
MELVIN.
Triomfen op het lijk van zulk een hooggeboren ?
DE GRAVEN.
Nog liever haar, dan Vrouw Elizabeth verloren.
MELVIN.
Nog liever geen van beide, en bloed met bloed vereend.
DE GRAVEN.
Zoo paai men bloed met bloed I
MELVIN.
Daar gansch Europe om weent ?
DE GRAVEN.
Een korte wijl, totdat het lichaam legg\' begraven.
MELVIN.
Een koningin, van God verrijkt met zoo veel gaven?
DE GRAVEN.
Met gaven, lang misbruikt, ten val van menig heer.
MELVIN.
Bekommerd met haar kruis en leven, staat en eer.
DE GRAVEN.
Wat is er bloeds gestort, om haar in staat te houden !
MELVIN.
Dat treffe op \'t hoofd van hun, die haar die moeite brouw-
de graven.
                           (den.
De rust van Engeland en Schotland hangt aan haar.
MELVIN.
Die t\'elkcns vrede zocht en kocht, op haar gevaar?
DE GRAVEN.
Die nooit zich naar des tijds gelegenheid wou vlijen.
MELVIN.
Gewillig, en zoo veel haar errefrecht kon lijen.
de graven.
Wie \'t heersehen luste, leer\' zich zelf te buiten gaan3.
MELVIN.
Zoo verre dit met haar geweten kan bestaan.
DE GRAVEN.
Zoo verre zullen wij haar misdaad ook verschoonen.
MELVIN
Gij zult dien grootcu zoou in zijne moeder honen.
Hoe wil die jrnge vorst, hoc wil dat ziedend bloed
Opbobbelen van toornc, en met verbolgen moed
Te paarde in \'t harrenas, met zijn gehoonde Schotten,
\'Zoo lees ik voor of \'t dat waarschijnlijk uit het oude
o ft\' bedorven is. — \'-geloopen, gedraafd. — \'Ver-
sta: wel t\' Kil i ui burg, maar niet te Londen.
•wcęrgfl. — \'Versta:
\'spruit, erfgenaam,
zich zelf te vergeten.
-ocr page 761-
MAMA STUAKT OF GEMARTELDE MAJESTEIT.
745
MEI, VIN.
Hoe ijverde Mevrouw om d\' eendracht van Brittanjel
DE GRAVEN.
Om \'t eiland onderdaan te leveren aan Spanje.
mei/vin.                           (Schot;
„Nooit kwetste ik", zegt ze, „\'t recht van Engelschman of
\'t Geweten wroegt\' mij niet; \'k beroep mij zelf op God,
Die weet hoe vreedzaam ik de tweedracht zocht te schuwen,
Hoe ik mijn zuster kende, ook zellef in \'t herhuwcn,
Veel lager dan mijn staat; nadat men \'t huwelijk
Met Zweden, met de kroon van Spanje en Oostenrijk
Erglistig had gestuit. Hoe heeft men mij gedolven
In eenen poel vau bloed, gedompeld in de golven
Van wederspannigheid en laster en verdriet!
Hoe heeft meu mij gelokt, getrooud iu dit gi bied,
Met zulk een schoouen schijn van trouweloos beloven,
En van haar stait ontzet, vau vrijdom gaanbercoven
Een vrouw, ter heerschappij geschapen al te fier,
Gedwongen ter gcim van schildwacht en cipier,
En reis op reis gesleurd vau d\'ceuc op d\'audre sloten.
Hoe zuiver schouwden2 mij de besten en de Grooten,
Gesteld tot onderzoek, ook zelf in Norfulks zaak!
Hoe stond ik ooit mijn woord, en nooit naar wederwraak!
En eindlijk, nu men hier dit lichaam, aan de keten
Van twintig jaren wroks en kerkers, ziet gi sleten,
Verwijst men \'t hoofd ter bijle, op een gesmede wet!
Iudieu Marie dus hanr nicht Elizabeth
(Wiens stoel de Hemel nogopSluarts wensch wil zegenen)
Met reden en beseheid iu \'t aanschijn mocht bejegeutn,
Hoe waar het mogelijk, dat zij zou treden tot
Hit schouwspel, en dit hoofd zien gapen op \'t schavot;
Gij Heeren, kan het zijn, verstrekt nu middelaren,
Eu eigent u dieu roem van \'t oir des Rijks te sparen,
Ten minste naar uw macht; voor zulk een neldaad zij
En blijf de Hoogste uw loon. Helaas! vergeef het mij,
Indien ik wat te brusk:\' een weduwe verwerc,
Gedreigd met zulk ecu val, dien d\' Allerhoogste kcerel
DE GItAVEN.
Vertrek terstond van hier, en breek dces woorden af;
Dat is maar tijd verkwist; geen voorspraak schut4 dees straf.
BURGON, MELVIN.
BUKGON.
Gij hebt u zelvcn dan voor \'t uiterste5 gekweten P
MELVIN.
Gekweten, en vergeefs wat moeite en tijd versleten.
BURGON.
Zij luisterden ten minste een weinig naar uw beę?
MELVIN.
Gelijk een harde rots naar \'t ruischen van de zee.
BURGON.
Wat raad dan, om dit hoofd die blinde bijl t\'onttrukken?
MELVIN.
Geen raad, geen hoop altoos ; Mevrouw zpI moeten bukken.
BUKGON.
Men draagt dan koningsblocd nu langer geen ontzag?
MELVIN.
Nog min dan ander bloed, en van gemecnen slag.
BV KOON.
Zoo rcukcloos \'t geheim des Kouingdoms ontdekken?
MELVIN.
Men ziet op geen gevolg, hoe breed men dit kan rekken.
BtlUOON.
De nazaat zal dit stuk vervloeken als een pest.
MELVIN.
Men dient zich nu hiervan; de nazaat vloek\' zijn best6.
BUROON.
Rechtschapen voorzaat plag op \'s nazaats heil te letten.
MELVIN,
Men zoekt, om \'s nazaats heil,den godsdienst vastte zetten\'.
BUROON.
In \'t moederlijke bloed, het tergsel van de wraak ?
MELVIN.
Beneem veraarden Schot en Engelschman dien smaak!
BURGON.
Ja, wel veraard van deugd, en woester dan Barbaren.
MELVIN.
Zij hopen, door dit bloed zal \'t onweer straks bedaren.
BURGON.
Zoo worpt men \'t oir des Rijks dien afgrond in den mond ?
MELVIN.
Uit vrceze, dat de Staat niet strande, en ga te grond.
BURGON.
En wat verzekert hen, na Stitarts2 dood, voor stranden?
MELVIN.
\'t Verpletten van dit hoofd der Roomschheid:l onzer landen.
BURGON.
Na \'s moeders dood versterft dit recht cp haren zoon.
MELVIN.
Met zuiver zog gevoed, en beter zog gewoon.
BURGON.
Maar bijster ongewoon te zwelgen zulk een beker.
MELVIN.
Hij kieze, uit hope op \'t erf, het zeker voor \'t onzeker.
BURGON.
Eu koos hij \'t hachelijke, en zong zijn moeders zang?
MELVIN.
Zoo gingen zij met hem zijn moeders eigen gang.
BUKGON.
Hij breidelc bij tijds de Puriteinschc listen.
MELVIN.
Dat volk stelt eere in trotsch met koningen te twisten\'.
BUKGON.
De schepter is te slecht met dit gebroed bewaard.
MELVIN.
De koning zwaai den staf, zij loeren op zijn zwaard.
BUKGON.
De staf heeft zonder \'t zwaard geen kracht, noch iet te zeg-
melvin.                             (gen.
En hierom zoeken zij hun Heeren \'t zwaard t\' ontleggen.
BURGON.
Waar is een Heer, beroofd van \'t opperste gezag?
MELVIN.
Een slaaf des Puriteins, verrijkt door dit bejag.
BURGON.
Zoo drijft de heerschappij op \'s volks geschrei en vuisten.
MELVIN.
Dat waren ze, die stout den grootsten Koning kruisten.
BURGON.
Nu kruisen ze Mevrouw, en schreeuwen hemelhoog.
MELVIN.
Haar Kntholiekheid schijnt te sterk in ieders oog.
BURGON.
Zij schijne vrij, en krone in \'t eind haar heilig leven.
MELVIN.
Men poogt haar dood een verf van zustermoord te geveu.
BURGON.
En tusschen moordenaars hing Kristus aan het hout.
MELVIN.
Haar leste dag komt op; ik schrik; mijn hart wordt koud.
BURGON.
O schandvlek, van geen tijd noch ecuwen uit te wisschen!
Wat zal de kroon hierdoor aan glans en luister missen !
Ik zie Britanje nog in \'t uiterste gevaar,
De stalc vuist des Schots verward in \'t Engelsen haar4;
\'beschuldigt.— 5bcschouwden, vcrklaar-
dcn. — \'vrij, stout. — \'keert, voorkomt. —
\'laatste. — "mag vloeken, zooveel hy w\'1.
VONDEL I.
\'stellen. —2M ar ia \'s. — 3van \'t Katholicisme. —
\'Zinspeling op de Engelsche onlusten van den dag.
~~94
-ocr page 762-
74C                                        MAKIA STUART OF GEMARTELDE MAJESTEIT.
De rechtbijl scherp gewet op \'s konings stedehouders1,
En \'s Kantelbergers\' hals; het graauw op zijue schouders
Desoudcrliugs gezag verheffen op de straat;
Eu Londen hoofdcloos verscheuren zijn gewaad.
O schandvlek, van geen tijd noch eeuwen uit te vagen I
MELVIN.
Met wat gelaat zal ik den zoon de tijding dragen?
Hoc durf ik zijnen troou genaken niet decs maar ?
Mij jammert zulk een spruit vau vierentwintig jaar.
Wat reden zet hem neer ? Wie zal die bloedwel stoppen ?
Hoe kan die luid zijn leed verteren of verkroppen?
Mij dunkt, ik zie, hoe hij ontzind zijn purper scheurt,
De kroon ter aarde smijt, en raast, en kwijnt, en treurt,
En vloekt Elizabeth, en Engelschen, en Schotten;
Terwijl het schuim des volks, deze uitgepuurdc3 rotten,
Vast lachen in hun vuist, op kruisweg en op straat;
Als of men eere trok uit zulk eeu euveldaad,
Waarover duizenden vau vromen zieh bedroeven.
Maar gaan we; \'t is geen tijd, hier langer te vertoeven.
BEI.
ZANG.
Gelukkig Engeland 1
Bekende gij \'t geluk,
U toegelegd van boven,
Die trotsch de zeekroon spant,
En hebt het uitheemsch juk
Der slavernij geschoven
Van uwen blanken nek;
\'t Zij Gesar, \'t zij de Noor
U eischte vee en vruchten;
Gij sluit noch kooi, noch hek,
Uit angst voor wolvespoor,
Noch hoeft geen slang te duchten;
Uw heining geeft een geur
Vau roosmarijn; geen klip
Verbiedt uw strand te naken;
Geen banken schieten veur
Uw havens; dies geen schip
Zijn vaart behoeft te staken.
O eiland, waard benijd I
Gij weet niet, wat gij zijt.
TLGKN/.ANG.
Elendig Engeland I
Misbruikt gij zoo \'t geluk,
V toegelegd van boven,
Dat gij de bloedkroon spant,
En hebt dat schendig juk
Op Stuarts bals geschoven?
Ja, durft, zoo wreed en valsch,
Nog woester dan de Noor,
Die bijlen schaart op dennen,
Doorhouwen zulk een hals.
Helaas! wie schiet er voor?
Nu moet gij zelf bekennen,
Dat hier ook slangen zijn,
En wolven, wreed van taud,
Daar d\' Eilandin gezeten,
Betoovert met venijn
Geen lichaam, maar \'t verstand,
Eu lelt het aan de keten
Van Staat, gelijk een dier.
Och, och 1 wie troonde ons hier?
\'Zinspeling op deonthalsing van Strafford, en — 2deu
Kantclbergschen aartsbisschop Laud, even als Strafford,
onthalsd. — 3uit ge lezen, uitverkoren; met klank-
speling op den naam der Puriteinen.
O allcropperste Behoeder!
O allerzcgcurijkste Moeder!
Wij gaan ons lieve moeder kwijt;
Wat staat de weezen dan te hopen ?
Wat haven houdt ziju boezem open,
Om ons te bergen, daar de tijd
Het rouwkleed, niet den rouw verslijt ?
VIERDE BEDRIJF.
MAHIA STUART, KEI VAN STAATJOFFEREN.
MAKIA.
Mijn ziel, eens afgesold op d\' ongestuime baren
Der wereld, na verloop van vijfmaal negen jaren,
Verlangt, als \'t moede schip, naar eco gewenschte kust
Van veiligheid, en loopt de haven van de rust
Met volle zeilen in, op \'t rijzen van de stralen
Der zonne, vroeger op, om mijn geluk t\' onthalen
Met leveudiger vier en glansen, dan ze plag.
\'k Begin, door \'s werelds damp en nevels, nu den dag
Der zaligen te zien, en vrijdom te genieten
In \'toubenijdc licht, na kerkers en verdrieten
En ketens, zonder eind. Het juichende gemoed
Begeert naar zulk een prijs te rennen, door het bloed
Der adren, en omhoog t\' aanschouwen, vol genoegen,
Hoc hier de vijanden, geknaagd en bleek vau \'t wroegen,
En onverzaad van wraak, geen vatten vinden aan
\'t Onsterflijk deel, de ziel, nu \'t lichaam moet vergaan.
REI.
Och, och ! gij, koningen van Engelschen en Schotten I
Hoe stappen nu, helaas ! uw dochters de schavotten
In stee veii tronen op. Wat is ons bang te moę!
Men vloekt uw afkomst zelfden scherreprechter toe.
Waartoe vervalt de stam der koningen, eilacy I
MARIA.
Gelooft me, dat de dag van mijne bruiloftstaatsy,
Die mij, door zulk een drang van \'t juichende I\'arijs,
Te kerke en kore leide, iu \'t hruilofts paradijs,
Daar\'t eenig oor des rijks, Kraucois, op \'t heerlijkst praalde,
En in de bloem der jeugd zijn lieve bruid onthaalde,
Nooit blijder scheeu dan nu in mijn ontloken hart.
Schept moed, ik zie het honk van mijn gelede smart.
De wereld is maar rook met al haar ijdelheden,
Een oogcublik, een niet. De mensch, die hier beneden
Iet zekers zoekt, is blind. Wat baat een handvol tijd ?
Terwijl men grijpt naar \'t aardsch, zoo wordt men \'t he-
REI.
                   (mi\'lsch kwijt.
Waar vinden wij ecu schild om dezen slag te schutten?
Wie zal ons nu inet troost en voorspraak onderstutten?
Och, ochl wij gaan Mevrouw, ou9 aller noodhulp, kwijt I
O zware nederlaag, na zulk een zwareu strijd I
MARIA.
Betrouwt op God, die kan uw schade lieht vergoeden;
Die grootc Koning zal zijn kinders wel behoeden,
\'k Beval u aan de kroon van Frankrijk door mijn pen;
Indien ik het gemoed van koning Ilenrik ken,
Hij zal om mijnent wil u alle gunst betoonen,
Met zoo veel gunstigen als aan de Seiue wonen;
Daar ik, zoo veel mijn woord bij mijnen heer vermocht,
Een ieder heb verplicht, en aan mijn trouw verknocht.
Genoegt\' u met hetgeeu ik ieder heb gesproken;
Het heeft mij niet aan wil, maar aan de macht ontbroken.
De tijd verloopt; men wacht ons komstc daar beneęn;
Dies knielt, en onderstut mijn uiterste gebeęn1
Mijn Hartekenncr, die daar boven
Uw stoel met Cherubijnen, schraagt,
\'Stelt u tevreden.
-ocr page 763-
MARIA STUART OF GEMARTELDE MAJESTEIT.
717
En aller schcptren schepter draagt,
Daar d\' Euvelen u eeuwig loven,
Eu eendracht en rechtvaardigheid
En liefde en trouw niet blijschap kronen,
Op nimmer wankelende tronen; -
Aanbiddelijke Majesteit!
Ontfarm u mijner; sla uw oogen,
Uw alziende oogen, uit geua
Op mij, uw dienstmaagd, die nu ga
Veroordeeld, zonder mededoogen,
Gelijk een ollerande, daar
Ik, na veel sinaads, mijn bloed ten leste
En al mijn aders geef ten beste,
Ter eere van het Rooinsclie altaar,
En uwen grooten naam ter cere.
Outfumi u mijner, die mijn rijk
Eu staf tu purper aeht als slijk,
En voor uw kroon mijn kroon verneęrc.
Versterk me tekens dezen slag,
Den slag, die lijf en ziel zal scheiden;
Dat mij uwe Engelen geleiden,
Daar ik uw naam betuigen mag;
Gelijk ik, vroom eu zonder smette,
Detuigde uw waarheid, in den nacht
Der ketterijen, schoon haar macht
Mij hierom uit den erftroon zette.
Alwetende, aldoorstraleiid Licht!
Gij kent al wie, van \'t licht verbasterd,
Verblind door staatzucht, brult en lastert,
Eu mijn onnoozel bloed beticht.
Indien ik uwen naam belije,
En eere Vader, Zoon, en Geest;
Is immermeer mij waard geweest
De naam van Jezus en Marije;
Zoo reken nieiuauds ziel tot schuld
Haar onrechtvaardigheid eu boo^ieid !
Vergeef, vergeef het \'s mentenen broosheid,
Versterk mijn zwakheid met geduld;
En, mag ik mijnen weusch verwerven,
De Godsdienst leve door mijn sterven!
BEI.
Zij kloppen voor de deur; een voorboó van de dood!
Waar bergen wij Mevrouw, in \'t nijpen van den nood?
Men komt ousonzeu troost en toeverlaat ontrukken.
Wat raad? Wat gaat ons aan? Mevrouw zal moeten bukken.
Marie! bid voor ons; Marie, berg Mevrouw !
Och! berg de koningin! waar blijven wij van rouw !
MAK1A.
Mijn dochters! zijt getroost; gij kuut, met al dit kermen
Eu jammeren, ons niet beschutten, noch beschermen;
De tranen baten niet, eu zijn een krank geweer.
Vergeefs omhelst gij ons; uw armen zijn te tcęr,
De vijanden te sterk, en zonder mededoogen.
Genoegt u aan Gods wil! Hij roept mij uit den hoogen;
Mij dunkt, ik hoor zijn stem. Nu sus, mijn kinders! sus;
Ontvangt den lesten groet, Mariiis lesten kus!
Mijn kinders! matigt u; gij zult in droefheid stikken:
\'t Is wijsheid, zich naar tijds gelegenheid te schikken,
Te kunnen sterven, als men immers sterven moet.
Volhardt in \'t oud geloof, hetwelk ik met mijn bloed
Bezegel, en zoo wijd gehoorzaamt 4\' Overheden.
Schept moed; gedenkt mijn ziel voor God in uw gebeden!
DE GRAVEN, MARIA STUART, ME1.VIN.
DE GRAVEN.
Mevrouw 1 op hope, dat gij heden zijt bereid,
Den last der koniuginne, u gistren aangezeid,
Tc volgen, komen wij (\'t behagc u) dien vertoogeu\';
Daar ziet gij d\' eige hand, bezegeld voor uwe oogen.
\'Thans vertoonen; zie vroeger.
Ontschuldigons: het is de wil der Majesteit.
De Hemel, zoo het schijnt, heeft u dit opgeleid.
MARIA.
Ik heb mij onder God en Zijnen w il gegeven,
En vind in^er zoetiglieids in sterven dan in leven.
Ik ben gereed, de dood, ook zonder ongeduld,
T\' ontmoeten op het spoor, daar gij mij leiden zult.
MEI.MN.
Bedrukte koninginI o, steun der vrome zielen!
Gij ziet op \'t uiterst hier onwaardig voor u knielen
Een dienaar, wien het drukt, U heden iu dien schijn
T\' aanschouwen, en verplich* door uw gena te zijn,
De tijdillK van uw eind naar Edinhurg te brengen.
Helaas! wat moeten wij, nu God dit lijdt, gehengen!
Hoe durven wij, helaas! bewust van uwen nood,
Ververschen bij den zoon zijn moeders droeve dood?
MARIA.
Mijn waarde Meivin ! o, mijn willige en getrouwe!
Wat weent gij te vergeefs, en mat u af van rouwe ?
\'t Is ijdel.dat gij om Marie tranen schreit:
Gij zult haar heden zien, van alle zwarigheid
En jammeren geslaakt, van hartewcc ontslagen.
\'k Bezweer u heen te gaan mijn zoon de tijding dragen,
Dat ik standvastig leefde en sterve wel gerust
In \'t Katholiek Geloof, vangeeu verraad bwust.
\'k Vermaan hem, over w ien mij \'t hart zoo het ft gehangen,
Het zelve Roomsen Geloof, van hand tot hand ontvangen,
Uit zijner vadren mond, t\' omhelzen, voor te staan,
En in gerechtigheid en peis den onderdaan
Te stieren, zonder zich in \'t minst te stellen tegen
Elizabcth, waarop hem d\' Alderhoegste zegen\'.
Ik heb ons trrefrecht bewaard in zijueu glans, (Fransen.
En, trouw aan \'t Schotsche Kijk, getrouw volhard bij \'t
O God! vergeef het hun, die mij het licht misgunnen,
Eu hijgen naar mijn bloed, als \'t hart naar verache bronnen.
Mijn Hartekenner, die de zon der waarheid zijt,
En ziet mij door en door, en meet een ieders tijd,
Gij weet het, kan het niet bij al mijn daden blijken,
Hoezeer ik d\' eendracht zocht der beide Koninkrijken;
Hoe garen ik het vier van tweedracht zag gedoofd,
En \'t lichaam van dit land verknocht aan \'t eenig hoofd.
Mijn moed\' loopt over; kan ik, Zonder traan te laten,
Verkroppen al \'t verdriet, bij d\' oprechtste onderzaten
Voor Gods altaar eu eere en Kristus\' zaak gcleęu,
En mijn onuoozelheid door rampen afgestreęn!
MEI.MN.
Doorluclitigste Princesl Hij hale uw geest in vrede,
Die alle harten kent. Ik wil uw afscheidrede
En uiterste oorlof trouw verhalen uwen zoon.
De Hemel roept uw zie) tot ecu volmaakter kroon
Dan deze, kort van duur, en zorgelijkst te heffen2,
Daar \'s werelds biiyen eerst gekroonde hoofden treilen.
Ik kus eerbicdiglijk (als \'t wezen moet) decs hand,
Den schepter toegewijd, en neem door zulk een paud
Van onverdiende gunst verlof, ter droevige ure,
Eu weusch, dat d\'Allersterkste uwgnngen sterke ensture !
MAKIA.
Gij, Hecren! mag het zijn, bezorgt, dat mijnen stoet
En arrem hofgezin niet anders werde3 ontmoet
Dan eerlijk en beleefd ; eu zij, voor veel verdrieten.
Geproefd in mijnen dienst, de slechte vrucht genieten,
UitStuarls armoe nog hun nooddruft toegcleid.
Vergunt mij, daar ik sterf, hun tegenwoordigheid,
En mijnen Biechtvaür mede, om mij ten steun te strekken.
Vergunt ze, na mijn dood, in vrijheid te vertrekken,
Ter plaatse, daar de nood hen voere, op Gods gelei!
DE GRAVEN.
Men staat u \'t eerste toe; maar \'t leste mocht geschrei
En kermen eu misbaar en bijgeloof verwekken.
\'gemoed.-2hachclijkst te dragen. -3worde.
-ocr page 764-
748                                        MARIA STUART OF GEMARTELDE MAJESTEIT.
Begaven onder dit,
Dat Kristus\' plaats bezit,
En Rome goud en wierook brachten!
TOEZANG.
Wat baat het, dat 1\'alladius\',
Van C\'clcstijn gezonden,
I\'elagiaansche vonken blusch\',
En zalve Kristus\' wonden?
Indien, na duizend jaren rust,
Dit uitgepuurd gebroedsel,
Een pest van boosheid langs dees kust,
Een Ihdra helpe aan voedsel,
Dat Stuart, twintig jaar bemuurd*,
Te deerlijk met den hals bezuurt.
Dit treurspel aan te zien mocht geen van ons gebeuren;
Ten minste laat ons gaan het warme lijk betreuren.
VIJFDE BEDRIJF.
Bt\'RGON, BIECHTVADER.
BUBGOS.
O vader! neem geduld; waartoe vergeefs geschreid?
Marie, nu ontlast van \'t pak der sterflijkheid,
Is t\'effens met een sprong twee kerkers hier ontsprongen,
En leeft bij God, omhoog, omlaag, op alle tongen.
BIECHTVADER.
Ik voel in \'t harte een strijd van vrolijkheid en druk,
Gemengeld ondereen. Vernaai mij, stuk voor stuk,
Dien uitgang, aangezien de wreedheid, zoo verbolgen
En bits, verbood haar jongste en bloedig pad te volgen,
Toen zij, gelijk een lam, van nooit verzade Wraak
Ter vleeschbauk werd geleid, om Gods gerechte zaak,
BURGON.
Nadat ze eens afscheid had van \'t hofgezin genomen,
Eu reede3 stond om braaf in \'t martelperk te komen,
Zoo traden d\' Edelen en bei de Graven voor,
De Burggraaf desgelijks. Zij werd op \'t leste spoor
Gevolgd van luttel stoets, ten hoogste zes of zeven,
Getuigen van haar dood en afgrpijuigd leven,
Heer Meivin droeg haar na het slepende gewaad.
Zoo kwam ze, iu zulk een schijn, als \'t licht, dat ondergaat,
Niet zouder guud en glans, waarvoor de nevels breken,
Vol majesteit!, gerust ter doodzale ingestreken,
Verwonderd en bedroefd om zulk een avondstond
Der schoonheid, die de wreedste en wildste tijgers wondt.
Het zwart fluweele kleed bedekt de kuisebe leden,
Een doek \'tgezal de hoofd, van waar een doek beteden,
Ja, tot op d\' aarde toe heel statig nederhaugt.
Zij draagt den Bruidegom, naar wien de ziel verlangt,
Van goud om haren hals, zoo sehoou van Gud geschapen.
Zij draagt den Bruidegom, aau \'t heilig kruis ontslapen,
Eu Onze Lieve Vrouws getijboek iu de haud.
Men ziet aau haren riem, vau goud en diamant,
Den Rozeuhoed\' gehecht, tot een gebedeteekcu,
Van hare zachte banu gesleten eu gestreken.
Dus volgt Murie vast den Heiland op Kalvaar,
! En torseht met hem zijn kruis, haar opgeleid zoo zwaar.
Zoo drijft de bleeke maan den nacht voor, zonder hoornen,
Zoo bloeit de lelie blaukst iu distelen eu doornen.
Zij trouwde iu audreu schijn den schepter te Parijs;
Nu trapt ze op d\' uardsehe kroon, om die van \'t 1\'aradijs.
BIECHTVADER.
Hoe klopt mijn hart! Ik ben om \'t uiterste verlegen.
Getrouwe Kristheldiu, dat u de Hemel zegen 1
\'Een diaken der Roomschc kerk, door paus Celestius,
ter haudhaving van \'t onbesmet geloof, naar Schotland ge-
1 zonden, — 2gevangcn. — 3gcreed. — 4rozckrau».
Onnutte sleep kan slechts d\' eleade langer rekken,
Ontstichten al de zaal, en storen het gerecht.
MAHIA.
Ontzegt mer. ons, helaas! een bcę zoo klecn en slecht\' ?
Dat zou Elizabeth de Zuster niet ontzeggen.
Wat hoeft men veel bewijs, om dit te wederleggen?
Decs droeve jull\'ers, dit rampzalig hofgezin
Verzoeken slechts, verlof van hare koningin
Te nemen; ook vc-reischt de staat en eer der vrouwen,
Dat kameniereu nog haar Vrouw gezelschap houw en.
\'k Verbinde mij, beloof, en stel mij in voor haar,
Dat geen van allen u zal storen door misbaar
In \'t uiterste. Ik bezweer u bij dien eeuwig levenden,
Ontzegt toch nu de nicht- van Henderik den Zevenden,
Elizabeths verwante en maagschap voor altoos,
Een boedclhoudster3 van gausch Frankrijk en Valois,
En dit gezalfde hoofd der Schotten, niet een bede,
Een noodbeé, van geen Turk, noch Tarter, woest van zede,
Ooit Kristensch mensen outzeid; of, geldt hier stam noch
Zoo laat de tederheid van \'t vrouwelijk gemoed, (bloed,
Van een verweze weeuw zoo veel bij u vermogen:
Geen steenrots is zoo hard, of wordt nog wel bewogen.
DE GKAVEN.
Mevrouw ! verkies dan zelf hier zes of zeven uit.
Belieft het u, wij gaan u voor, op dit besluit.
KEI.
zA.ua,
Ontvang decs bron der marteladren4,
Gij Engelen ! nu treedt
Haar tegen; zij vergeet
Haar volk en vaders huis,
Gesproten uit Ferguis5,
Dien ouden stam, en honderd vadren;
Al koningen, van God geschapen
Ten schepter, ingewijd
In \'t aanzicht van den Nijd,
Gezalfd van eeuw tot eeuw.
O roode Koningsleeuw,
In \'t gouden veld van \'t Schotsche wapen I
Hoe durven ze uw Leeuwin beuaauwenl
Hoe ziet men haar zoo tam
Verandren in een lam,
Sneeuwwit van vachten vlok,
Verscheuren door dun wrok
Der Luipaardinuc, scherp van klaauwen!
TE& ENZAKG.
Men kon den grond der Ketterdommen
Niet leggen, dan verwoed
lu dier tieras6 van \'t bloed
Eu vleesch der Stuardin,
Die Feniikoningin,
In top van glorie opgeklommen;
Gesteigerd, na twee duizend jaren,
Door d\' ongesteurde rij"
Van d\' opperheerschappij,
Wiens ongedwongen staf
Nooit Cicsars schatting gaf,
En eeuwig flikkerde op de baren.
Waartoe vervullen de geslachten,
Die, d\' eerste van8 Euroop,
Hun hoofden in den Doop
\'eenvoudig, onbeduidend. - "\'kleindochter.
3erfgename. — 4Versta: dit hart der martcla-
re s; de uitdrukking is echter meer gezocht dan juist of
schoon. — 6Dc eerste Schotsche koning, naar de overle-
veriug, — "kostelijk cement. — \'reeks. — sVer-
sta : het eerst in.
-ocr page 765-
MARIA STUAET OF GEMARTELDE MAJESTEIT.
Met Ouroomseh ijveraar, versmaadt ze met bescheid\'.
De Kcntcuaar beschimpt, als bijgcloovigheid,
Het kruisbeeld in haar hand, den Afgod, die hem smartte,
En wenscht haar Kristus zelf te dragen iu het harte.
Zij antwoordt: „het betaamt den Kristen, \'t liefste pand
Te dragen ir. het harte, en t\'cffcns in de hand,
Om d\' oogen door het beeld te slaan, met vast betrouwen,
Op \'t afgebeelde heil, bij d\' Engelen t\' aanschouwen.
BIECHTVADER.
Standvastige! sta vast, gelijk eeu kerkpilaar.
BI HOON.
Zoo keert ze \'t aangezicht naar d\' opgetoge schaar,
Driehonderd vijanden, verlegen met haar lijden:
„Dit schouwspel," zegt ze, „is nieuw, in deze ondankbre
Te zien, op eei. schavot, een vrije koningin
            (tijden,
Haar koninklijk cieraad, voor zulk een hofgeziu,
Voor scherreprechter, en gemeente, nederleggen;
Doch Godes wil geschiede, ook zonder tegenzeggen!
Hij blijf mijn tuige; ik zweer u voor zijn aangezicht,
Dat ik mijn leven nooit het leven van mijn nicht
Noch haren staat belaagde, of boosheid hebb\' bedreven,
Die waardigzij, om dus ouwaardiglijk te sneven;
Ten waar uien \'t oud Geloof mij oplcide5 als een vlek;
Waarvoor ik gnarue sterf, en offre dezen nek
En lesten druppel bloeds. Mijn eenig welbehagen
Omhelst iu \'t beeld mijn lieer, miju God aan \'t kruis gesla-
llij sterk\' mijn hoop! ik hoop, do>r deze korte dood, (gen;
Bezuurd te zijner eere, iu dien genisten schoot
Di r eindlooze eeuwigheid, onsterfelijk te leven,
Bij zoo veel Engelen en zielen, als er zweven
En wachten, om mijn b.ocd, hetwelk mijn vlekken spoel\',
Gelijk ecu offerund, te brengen voor Gods stoel."
BIECHTVADER,
Ik zie, hoe d\' Engelen haar plaats omhoog bereyen.
Bl\'KGON.
Men zag hierop terstond zeshonderd oogen schreven,
En onder al dien hoop, die Stuart vloekt en haat,
Is naauwlijks eeu zoo boos, die niet zijn tranen laat.
Nu knielen ze, en men stort gebeęn van wederzijden.
Zij, met de haren, leest ons Lieve Vrotiws getijden
Godvruchtig iu Latijn, roept God en Kristus aan,
Zijn Moeder, d\' Engelen, en al die om Hem staan,
Gezaligd eu gereed, de ziele te br jeeguen.
Zij bidt, dat God de Kf rk, haar rijk eu zoon wil zeegnen,
De Seiue, en ook den Teems, en zelfde koningin
Elizabeth, haar bloed-en errefv ijaudin.
Zij bidt voor sehijiigerecht en scherreprechter mede,
Eu wenscht haar vijanden en vloekeu rust en vrede.
Aldus beveelt ze Gode eu Kristus haren geest,
Hcrkust het kruisbeeld vast, om Hem, die \'t hart geneest,
Eu spreekt: „O Jezus! wil u mijner toch ontfarmen,
En, eveneens gelijk Gij hingt, met opeue armen,
Aan \'t bloedig kruis gehecht, zoo neem mij, nu ik ga
Ten offer, in den schoot eu arm van uw gcua!"
BIECHTVADER
Gekruiste, eilaas ! verhoor haar zuchten eu gebeden!
BU11GON.
Hierop begint ze zich voor \'t allerlest t\' ontkleeden.
De scherreprechter knielt en bidt vergiffenis,
Hem gaarne toegestaan, die al te vaardig is,
Om heilloos niet zijn hand haar feestgewaad t\' ontwijden;
Een snoodheid, die, te snood, haar geeusius staat te lijden.
Z\' ontzeit dien suoodeu dienst uit edelmoedigheid.
De Joffers helpen dan vol druks de Majesteit
Eu bruid, gereed, om God in \'t zalig licht te kussen.
Zij kust ze, en kruist ze iu \'t einde, en lelt, om haar te sussen:
.Misgunt mijn ziel geen rust van al \'tgelcčn verdriet."
Zij zegent blijdelij k haar dienaars, eu gebiedt
Ea wijst de schreyeuden te scheiden, te vertrekken,
Die met \'t gewijde doek haar vrolijke oogen dekken,
\'verstand. — "aanwreef, verweet.
BVKOON.
Aan \'t hoog eind van de zaal, rondom in rouw gekletd
En laken, stond alreę het moordschavot gereed,
Twee voeten hoog, en juist in \'t vierkaut zes naar voeten,
Besprud met zwart; het schrikt d\' onnoosle te gemoeten.
Men ziet er eenen stoel, ecu kussen, en een blok;
Het outer van den haat en onverzoeubren wrok,
Gewapend met de bijl, om koninklijke struiken
Tc vellen, zoo ze niet naar Puriteiuschheid ruiken.
Zij nadert onbeschroomd dit nare treurtooueel,
Van waar ze steigreu zal in \'t Ileiuelsch lustpriéel;
Gelijk een nachtegaal, die, in de kuuw besloten,
Zoo menig jaar geen lucht nocli vrijdom heeft genoten,
En, hakende vergeefs naar zon en ademtocht,
Nu eerst een open ziet, en vindt hetgeen hij zocht.
Hier komt ze, en tart de dood en nijd, die leelijk grimmen.
Zij maant Paukt, dat hij voor \'t lest haar helpe klimmen,
En, opgeklommen, zet bedaard en even koel,
Niet zonder Majesteit, zich neder inden stoel,
En hoort aandachtiger dan ooit, als onverwezen,
Beal den wreedeu last der bloedvriendinnc lezen.
De Joden leerden zoo zich spiegleu aan \'t geduld
Van Kristus, stil en stom verwezen, zonder schuld,
Geprikkeld met een kroon van stekelige doornen,
Omringd van menig stier, gedreigd van ossehoorneu.
O Engelander! preekt gij den gekruisten God,
En steekt gij met uw tong een Engel naar den strot ?
Vaar voort met Henriks bloed en Stuarts te verneęren :
Zij zal van dezeu troon begiuueu te regecren,
In \'t zalig Engelsch rijk, daar haat noch oproer woont,
En d\' onderdrukte deutrd met tere wordt gekroond.
BIECHTVADER.
Och, of ik in dien staat haar hart verkwikkenkoude!.
Bl\'RGOK.
Haar oogen weidden vast, door al de zaal, in \'t ronde,
Begeerig in \'t gezicht van aUerhande lięn,
Vergiffenis bij God, op haar geboge knięu,
Te vorderen van u, gelijk ze u had geschreven;
Dan och! zij zocht vergeefs, en Kristus wil \'t vergeven
De boosheid, die te llclsch u uit de bloedzaal hield,
Eu naar haar macht de ziel en t\'effeus \'t lijf vernielt.
Een kamenier, met kracht door \'t volk gedrongen biuneu
Het perk, stak op en kreet, als ging \'t haar aan de zinnen,
Dat zij Mevrouw, helaas! op dien bcnaauwdeu dag,
In \'t midden tusscheu twee schavottrawantcn zag.
De koningin vernam ze in \'t midden van de koppen,
En wees vast, het was tijd om op den mond te kloppen,
Te zwijgen, naar den eiseh des tijds haar opgeleid,
Ten waar ze derven woü haar tegenwoordigheid.
BIECHTVADER.
Ik luister en verlang, wat Fletcher\' wilde preevlen.
BLKGO.N.
Die Deken teeg terstond aan \'t ratelen en reevlen,
Eu scheen met errenst nog verlegen om de ziel;
Doch zij verstiet dien troost des huichelaars, en viel
Hem t\'clkeus in zijn woord, dat hij met Schrift verbloemde,
Naar \'s Afgrouds stijl, die valsch op zijnen Bijbel roemde.
Die rechte schijudeugd dorst wel eischen, dat Mevrouw
Haar jongste zegel nog aan \'t bloedrecht steken zou,
Opdat hij, die het lijfJ slechts ophoudt2 bij verdraaycu,
Zijn glossen op dien text ten preekstoel uit mocht kraayen,
Euazeua Petersburg, zoo zuiver, zoo gezond,
Gelijk hij \'t had herkaauwd uit Stuarts eigen mond.
Zij zegt: „men mag dien troost, een kraukeu troost, wel
Ik leefde Katholiek, en ben getroost te sterven (derven;
In \'t Katholiek geloof; zoo werd ik opgevoed,
Zoooffre ik \'t Rooinsche altaar mijn kroueu en mijn bloed."
De graven bieden baar te stutten met gebeden.
Zij dankt ze voor die gunst; maar iu gebed te treden
\'Bisschop (der Staatskerk) van Keut. — 2het leven
houdt, leeft. — 3sprjzen.
-ocr page 766-
MARIA STUART OF GEMARTELDE MAJESTEIT.
750
Die floukrende oogen zijn geloken,
\'t Aanminnige gezicht gebroken,
Die scherpe stralen stomp,
Het lichaam slechts een romp;
Dat lichaam, \'twelk Valois\' verwarmde,
Dat den Dolfijn 1\'rancois\' omarmde,
Met zulk een gloed en zwier,
Is koud, cu zonder vier.
Zoo veel opeengehoopte gaven
Zijn t\'efTens onder \'t kleed begraven.
Schenkagien van natuur,
Wat zijt gij kort van duur I
Het purper ziet zijn glans versterven:
Hier moet de kroon haar luister derven.
O gaven van \'t geluk,
Hoe smelt gij weg in druk !
\'t Is al vergeefs, wat wij vermanen,
Vergeefs gestort een dauw van tranen;
De lentetijd komt weer,
Deestelge nimmermeer.
BIECHTVADER.
Ge duld, o klaehtguiooten I
De kleeneu en de grooten!
Zijn onderworpen \'l lot
Der sterflijkheid, vau God
Hun opgeleid op d\' aarde;
Toen d eerste misdaad baarde
De bleeke en bange dood,
Daar Eve, uw moeder, vlood
(Van d\' oude slang bedrogen)
Voor d\' aldoordringende oogen.
Of treurt gij om de wijs
Van sterven? üees heeft prijs
En eer bij God hier boven;
Daar d\' Engelen haar loven,
Die bij Marie zit,
Iu \'t onbesmette wit,
Gekroond met martelstralen;
Daar Hemelschc koralen
Verheffen Stuarts deugd,
In \'t licht vnn \'s Hemels vreugd,
Door dikke droeve dampen
Van tranen, bloed, en rampen,
Gestegen bij Sint Jan,
Den ongeveinsden man,
Wiens heilig hoold verzaaddc
De dertcle ongenade
Der booze tyrannin,
Die, als een loozc spin,
Hem ving in \'s kerkers netten,
Om namaals haar banketten
Te kronen met dien kop,
Gestoofd in \'t bloedig sop
Van zijn godvruchtige miren.
De martelaars vergadren,
Na veel verstrooiilheids, daar,
Bij deze ontclbre schaar.
Triomfe volgt het lijden
Van hun, die wettig strijden;
Men wisselt wijselijk
Het aardschc om \'t eeuwig rijk.
KEI.
Gelukkig zijn ze, die de schatten
Des rijken Hemels hier omvatten
Met d\' overleęn, die trotsch,
Gelijk een vaste rots,
Vnn \'t Puriteinsche schuim bedolven,
Ontzng noch storm noch watergolven
Van Babcls razernij,
En dolle ketterij,
Ook zondi\'rdat ze iu \'tminst.voor \'tgrimmeu vandedood,
Haar levendige verf in \'t aanschijn eens verschoot.
Zoo knielt ze voor het blok, en roept uit deze ellende:
„O Heer! ik hoopte op u; bezwijk\' mij niet in \'t ende;
Ontvang, ontvang mijn geest!" Zoo buigt ze harci hals,
Nog trotscher dan een zwaan, na 300 veel ongevals,
Op \'t Puriteinsch altaar. Hoe ran het God verdragen?
Zoo scheidt de moordbijl hoofd en lichaam met drieslagen.
Elizabeth! nu drink, uit d\' ze oprechte borst,
Maria\'s bloed, en leseh dien ongeleschten dorst!
BIECHTVADER.
Dat God haar vijandin dit tot geen blocdschuld reken\'.
Trionife! lof zij God, zij heeft den palm \'testreken!
Ik kniel uit dankbaarheid; zij beeft dien strijd volstreęu.
Marie, eilaas! gedenk uw dienaars hier beueęn!
BURGON.
De scherrcprccrter grijnt het hoofd op bij de vlechten,
Dat hoofd, door geen berouw aan \'t levend lijf te hechten,
Dat bloedig hoofd der reę gekroonde kristheldin,
En, roepende overluid : „God hoede ons Koningin!"
Wordt vrolijk toegejuicht van Graaf en D ken t\'zamcn:
„Zoo moeten ze vergaan!" de Keutenaar spreekt: „ Amcu",
Terwijl een ieder weent van rouw en hartewee,
Dat, scherper dan de bijl, zoo menig hnrt doorsnee.
Nog speelt en leeft de ziel iu bei de diamanten
Der oogen met haar vier, en blinkt aan alle kanten.
Het laauwe en rookeud bloed iu zilvre bekkens stremt.
Ik weet naauw, wat ik zeg, zoo wordt mijn hart beklemd.
BIECHTVADER.
Dit inartelbloed roept wraak, en houdt niet op van tergen.
Dat zieb Herodias uit schaamte ga \\crbcrgen,
Versteken in liet hof, zij heeft dien wrok gebluseht,
Al veinst ze zich bedroefd, gesteurd, eu onbewust.
Zij koelde l.arcn moed; maar \'soverledrus asschen
En geest zal haar op \'t bed des midnachts nog verrassen,
Des middags aan den disch vervolgen, doodsch en bleek;
Verandren haar banket en wijn iu gal en eęk;
Den slaap eu zachte rust in gruwelijke spoken.
Het knagend hart wil haar ten brein, ten hoofde uitrooken,
Bcznalkcn al het haar met bang en bloedig zweet.
Zij zal, bij nare nacht verbaasd, met kreet op kreet
Verschrikken hofgeziu en hof en kamrnieren,
En, als een Razernij, door zaal en kamer zwieren,
Totdat haar struik verdorre, eu elk Mariës zoon,
Geheel Britanje door, geluk wensehe op den troon.
BURGON.
Wat zien wij? och! het lijk, door d\' opene gordijnen,
En joffers daar rondom, die bij de lijktorts kwijnen.
KEI VAN STAATJOFFEREN, BIECHTVADER.
Ontvang ons klachte en lijkgebeden,
O Roomsche roos 1 nog versch gesneden
Van uwen steel; hoe knap2
Verliest gij geur en sap!
Hoe ras verwelken en verslensen
Uw binders! sterfelijke menschen!
Het schoonste, dat gij ziet,
Wat is het schoonste? Niet3.
Een oogenblik, een blik gaat strijken
Met d\' eere en \'t licht der koninkrijken.
Een bui ontkleedt die bloem
Van al haar pracht en roem.
Een nevel, och ! voor ons te duister,
Berooft die zon van al haar luister,
Benijdt ons droef gezicht
Dat hartverkwikkend licht,
\'Frans II, van Valois, den Eranschen koning.
\'begeef. — 5plotseling. — \'Thans niets.
-ocr page 767-
MAMA STUART OF GEMARTELDE MAJESTEIT.
751
Uit Wyklifi\' Hclsche borst ontsprongen;
Ontzag geen zee vol lastertongen
En adderen vergift,
Gezogen uit de Schrift;
Maar stak het hoofd uit gloęndc baren
Van kerken en verroeste altaren,
Beschimpt door \'t nieuw geloof,
Verhit op ondheids roof.
Volstandige ! verhoor ons smeeken.
Vertroost uw weezen, die noch staken
In dezen naddcpoel;
En offer voor Gods stoel
Ons tranen, die uw lijk besprengen,
Waar onder wij het zuchten mengen,
In ons benaauwde lucht.
Het schreven, het gezucht
Verlicht het knijpt n van de smarte;
Het schreven zit den druk van \'t harte;
Het doet Marieu wel,
Daar zij Emanuël
Met tranen op zijn graf beschreven,
Met liefdeteekenen geleyen,
Als wij, een klein getal,
Maries lijk. Waar zal
D\'onzatte2 wraak hit rust vergunnen?
Wij doen, helaas! al, wat wij kunnen.
Al wat ons overschiet
Zijn tranen, anders niet.
BIECHTVADER.
Verbijt uw droefheid wat; ik zie de Graven komen,
En trooiën van schrik en boosheid ingenomen;
Zij sidderen uit auirst, en schijnen ouvertsaagd.
Mij duukt, ik voel wat worm hun boos geweten knaagt.
DE GRAVEN, BIECHTVADER.
DE GRAVEN.
Die last is uitgevoerd, al \'t rijk aan ons verbonden3.
Heer Talbot! voort te post, te paarde bene, om Londen,
Van hope en vrees bekneld, te zeegnen nut dees maar,
Waarop het heeft niet smart gevlamd zoo menig jaar.
Wat opspraak hier op vall\' bij koningen en heeren.
Dat staat niet ons, die slechts b dienaars zijn, te keeren,
Maar zeilde koningin en \'t gansene parlement.
Ook is het hoog verraad de wereld door bekend.
Laat vrij de Roomsche draak met zeven hoofden lastren,
Eu die, van God veraard\', den puren\' text veibastien ;
Rechtschapen Eiigelscluuan weet b ter, en beseft
Den nood en \'t rijksgevaar, eer \'t ougeval hem treft.
Hij weet, hoe noode wij ons dierverpliehte nekken
Begaven onder \'t juk van\'t uoodrechtte voltrekken.
Ook zelf tot belgens toe der wijste Majesteit,
Die met haar eige hand ons dit heeft opgeleid.
Hij ziet op perkement, getuigen, blijken, zegels,
Op noodwet, erfgewouute, en welgegronde regels,
Bij oude ervarenheid besiepen, vast gesteld,
Tot noodweer tcgeus moord, en lagen, en geweld,
En wat men wijders brouwe, om listig in te sluipen,
Het recht van Gods gemeente en staten t\' onderkruipen.
Heer Amias! bezorg, dat al het overschot
Van toestel, pijl en blok, en kussen en schavot,
Behangsels, bekkens, bloed, en wat de scher\'cprechtcr
Van kleedren of cieraad genoten hebbc, of echter0
Verwacht, gezuiverd werde en ganseh tot asch verbrand,
Opdat de afgoderij en haat en misverstand
Geen stof tot kerkschaudaal of wcęrwraak hieruit visschc,
En dit begraven blijf met haar gcdachtenisse.
\'De bekende Engelsche voorloopcr der Hervorming
Johan Wicklef. — onverzadigde. — \'verplicht. -
4ontaard. — \'zuivren. — "nog.
| Hoc nu, wie breekt ons \'t hoofd met huilen en gezucht?
| Dit janken is onnut, dit ijdele gerucht;
Men stakc al dit gesteen! Mevrouw, verlost van pijne,
Is doof voor uw gekerm. Men schuivc degordijue,
En drijf ze van het lijk. De ziel vooruitgetreęu
Geniet geen baat of troost bij Babels lijkgebctn.
BIECHTVADER.
Gij, Heeren! matigt toch en toomt wat uwen tooren;
Wij zijn in dat geloof gewonnen en geboren,
En dronken \'t met de melk van moeders borsten in.
De Joffers, dood van rouw, om hare Koningin,
Ontlasten het gemoed, en zijn ze1 \'t zielreeht0 schuldig.
DE GRAVEN.
Zij heeft haar schuld betaald ; wat raast gij ongeduldig
En steurt de rust van \'t huis! Dit kermen komt te spa.
BIECHTVADER.
Ons bloodc hope drijft voortaan op die genii,
Dat ous \'t gebalsemd lijf, wiens ziel met Gode ruste,
Naar \'s overleęus verzoek, mag vrijstaan, van dees kuste
Te voeren in den schout der moeder of het graf,
Daar haar gemaal Francois zijn kronen niet den staf
Zoo vrceg heeft afgeleid, en wacht zijn wedergade,
\'t Verzoek is klcen; gedenkt\', of hij en zij \'t u bade I
DE BRAVEN.
Wat grafstede, of wat graf, wat staatsie \'t lijk verbeidt,
Dat staat het minste aan ous, maar aau haar Majesteit,
En eischt beraad en tij 1; men mag u eer niet slaken:
Ti rwijle blijf\' de kist, van niemand te genaken,
Besloten in de zaal, bewaakt met wacht en slot,
Eu wachte t\'zijner tijd het hoffelijk i-\'cbod1;
Doch mag ons gissing nu een wijl voorhene draven,
Wij zien de doode haast te Petersburg begraven
Met overdaad ven pracht, bij Koningin Katrijn5,
Eu dezen sleep, h: rouw en jammerlijken schijn,
Haar volgen achteraan, duar drang van mer.schen leere,
Hoe licht het wankel rad der üuve u ommekeere.
BIECHTVADER.
O, zalige Katrijn I o, bloem van Arragon,
Die rui zoo lieflijk slaapt, men zag u, als een zon,
In tranen ondergaan, terwijl uw deugden blonken;
En zal uw wederga, Marie, neergezonken
Beneffrns uwe kist, en onder éeuen zerk,
Verzeilen uv gebeente, in Gods ontwijde kerk,
Zoo troost malkandre nog. Hoe past ^ij twee te gader,
i In leven en in dood ! De Moeder en de Vader"
Verdrukten L\'? te hard, en buiten schijn van schuld;
De dochter leerde dees de lessen ven geduld ;
I Het strekke u beide omhoog tot rijker martelzegen;
i Terwijl wij hier benaauwd, gekerkerd, en verlegen,
Ous spieglen aan uw kruis, der vromen eigen lot.
Zoo groeve en bloei de Kerk, zoo ga men recht naar God I
< i <\'< u iff»»c •\'«\'\' < uit Camden,
ELIZABETHS HISTORIESCHRIJVER,
EEN l\'ROTESTANT.
„Dit was het jammerlijk einde van Maria, Koninginne
der Schotten, dochter van Jacob den Vijfde, Koning van
Schotlund, Nichte8 van Hendrik den Zevenden, Koning
van Engeland, uit deszelveu oudste dochter geboren, en
oud zesenveertig jaren, het achttiende jaar van haar gc-
vangeuisse; d\' allerstandvastigste Vrouwe in haren Gods-
dienst, uitnemende Godsvrucht, bovenmate kloekmoedig,
voorzichtig boven den aard der Vrouwen, en overschoou
\'h a a r. - 2de aan de ziel verpl ichtc gebeden. - 3d c n k t.
4Versta: de bevelen van \'t Hof. — 5De verstooten gema-
lin van Hendrik VIII. — "van Elizabeth, Hendrik VIII
en Auna Boleyn.- \'Nam. Catharina. -8kl eindochter.
-ocr page 768-
752                   GETUIGSCHRIFT UIT CAMDEN. BIJSCHRIFT. GRAFSCHRIFT. TRIOMF.
en bevallig, en te stillen onder het getal der Vorstinnen,
die uit haren gelukkigen staat in elendc vervielen. Nog
een kind zijnde, werd ze van Hendrik den Achtsten, ko-
: ning van Engeland, voor zijnen zone Eduard; van Hen-
drik den Tweeden, koning van Frankrijk, voor lijnen zone
Francoia, om strijd tot een schoondochter aangezocht; in
haar vijlde jaar naar Frankrijk gcvoi rd, in haar vijftiende
aan den Dolfijn getrouwd. Zij bloeide, als koningin van
Frankrijk, een jaar en vier maanden. Na haar gemaals
overlijden in Schotland wedergekeerd, en met Hendrik
Stuart Darnlei herhuw d, baarde ze Jacob, deo eersten Mo-
nareh van Gruot-llrittauje. Zij werd vau haren bastert-
brocder Moury, en andere ondankbare en st.iatzuchtigc
onderdanen, vervolgd, van het Hijk afgezet, en in Enge-
land gejongd; van sommige Engelschcn (naar hetgevoe-
len der degelijkstcn en vroomsven) genegen hunnen Gods-
dienst te behouden, verschalkt; van anderen, ijverig om
den Roomschen Godsdienst te herstellen, tot heel gevaar-
lijke raadslageu aangepord; en onderdrukt doordegctui-
genissen vau haar afwezeude Secretarissen, die door loon
omgekocht schenen. Neffens haar graf werd dit grafschrift
geplakt, en terstond afgerukt:
Voorbijganger,
Maria, koningin van Schotland,
Dochter des konings van Schotland,
Weduwe des konings vau Frankrijk,
Bloedvriendiu en naaste erfgename
Der koningiune van Engeland;
Begaafd met koninklijke deugden
En koninklijke groothartigheid;
Een rechtschapen koninklijke Licht;
Het cicraad onzer eeuwe ;
Leďt hier, door een barbaarschc wreedheid
En tyrannië uitgcbluscht:
Nadat ze dikwijls, doch vergeefs,
Zich op het recht der koningen beriep.
En door het zelve cerlooze vonnis
Is Marie, koningin van Schotland,
En alle koningen, haar nazaten,
Door het berooven vau haren Staat, en gelede halsstraf,
Ouder het gemecne en geringe volk gerekeud.
Een nieuw en ongehoord slag van begraven,
Daar de levenden bij de dojden gelegd worden;
Want gij moet weten, dat, met de heilige assche
Van deze Heldiune Maria,
Hier de Majesteit var, alle koningen en vorsten
Geschend en ter aarde legt:
Doch dewijl de majesteitgeheimenis
Den koningen genoeg hunnen plicht aanwijst,
Zoo zal i k stilzwijgen.
VAAR WE L.
Grafschrift
01\'
MARIA STUART,
KONINGIN VAN sniOTXAND1.
Maria Stuart kroont dit graf.
Zij gaf, gevangen op dien grond
Des Rijks, daar heur met recht een staf
Eu goude kroon te halen stond,
Dat schoone hoofd, gekroond van Schot,
Gehuwd aan \'t Fransche sclu pterlot,
Geduldig over aan \'t schavot.
Getroost u, dat hier \'t lijf verrot;
De ziel ontkerktrd voer naar God,
Om daar te heersehen op den troon.
Standvastigheid ontbeert geen kroon.
Triomf van Maria Stuart.
ZIJ SPREEKT:
Ik roemde op geen dooi luchte tronen,
Noch grijzen stam, noch schoone jeugd,
Maar stelde mijn gewijde kronen,
bit liefde tol de hoogste deugd,
Godvruchtigheid, in Godos handen,
Van wicu ik ze al te leen bezat,
En hierom, in benaauwde bauden,
Beoogde eu koos een wisser schat.
Hoe schielijk vloeiden d\' audre henen!
Mijn koninklijke bruidegoom
Gelijk een lelie is verdwenen;
Toen most ik, tegens wind en stroom,
In mijn verwilderd" eiland zwerven,
En zien on mi nschelijkeu haat
(Boosaardig woedende in \'t bederven
Vau Kristus\' rijk eu mijnen Staat)
Naar mijn godvruchtig harte steken,
Dat, al te oprecht, die valschc nicht
En bastertbroęr zoo snoode treken
Min toebctrouwde, dan hun plicht
F^n \'t V\'recvirbiind, gesterkt met ceden;
Maar Helschc staatzueht stak den brand
Des oorbjgs aan in alle steden,
Eu joeg den zegen uit mijn land.
In \'t barncn van die moordkrakeclen
Verdubbelde ik mijn cedlen moed,
Op Gods geleide, wiens bevelen
Ik waarder schatte als staat en bloed.
Last de onbeschaamde lasteringen
Uitbraken haar vergift en gal,
Het schynrecht vrij zijn wet vertoogen\',
Vervloekt gesmeed tot mijnen val;
Het is vergeefs mijn faam te smoren,
Die op der wijzen tongen leeft,
Ka hare loftrompet laat hooren,
Zoo ver de zon haar loophaan heeft,
Gelijk besnoeide luten bloeyen,
Het groen versterft eer \'t rijker wast,
De leliën in doornen groeyen,
De palmen stcigren tegens last; -
Zoo triomfeert de deugd na rampen,
Die, hemelhoog doordruk gevoerd,
Haar glorie ziet gevaagd van dampen
Des lastermonds, uit spyt gesnoerd.
Bijschrift op d\' Afbeeldinge van
Koningin Maria Stuart.
Zoo biocide Stuarts jeugd, eer haat beur hoofd zag rollen,
Eer ze, op \'t verwoed schavot, van hartewce gezwollen,
Onnoozel1 storf, outhalsd naar die gesmede wet;
Zoo werd Marie outhalsd van nicht Elizabethl
Twee piiuteu hebben haar de bijl door \'t vleesch gedreven:
Haar Erfrecht tot de kroon eu haar Katholisch leven.
\'Onschuldig.
\'Van vroeger, hoewel onzekere dagteekening, daar het
in de uitgave van lh\'44 voorkomt. - 2verbijsterd (door
ketterij en twist verward). — 3vertoonen.
-ocr page 769-
VERVLOEKING VAN J. VAN VONKELEN. D. P. B. DANKZEGGINGE AAN G. v. W.
Die ieders daden meldt, die komt ons naakt vertooncn,
Wat voor lichtvaardigheęn nu in Van Vondel wonen,
Die recht voor onrecht keurt en valsche daden prijst,
Als gij, o lasteraar! in al uw werk bewijst;
Die landvcrraars bemiut en schelmen gaat verschooncn,
Als gij in Palamecd ons klaarlijk gaat vertoonen;
Wat zocht gij anders als het princelijk gemoed\'
Te delgen, en te baan in \'t uitgestorte bloed!
Dan, U zij eeuwig lof, o aldcr Heer der Hceren1!
Dat Gij door macht de moord gingt van den prins afweren,
Dies Barnevelt met reen, als goddeloos misdaan\',
Mostbuigen voor het recht, om loon naar werk t\'ontvaan,
Dies werd tot zoen geëischt, om \'t heilloos hoofd te laten
Afbouwen van de romp; en derft gij nog de Staten
Betichten met onrecht, o valsche lasterpop!
Gy, die, tot tweemaal, hebt verdiend een rechte strop;
Dat is uw halscieraad, daar gij nog meč zult pronken,
Als gij al uw venijn zult hebben uitgesehonken,
Als gij uw bittre gal zult hebben uitgebraakt;
Zoo wordl uw oordeel nog bij d\' hooge God gemaakt,
Daar gij het met geen geld noch goed meer af zult koopen;
Al zijt gij \'t hier ontvlucht, gij zult God niet ontloopen I
Heldinncziclen voegt, na \'t strijden,
Alleen dces uitgelezc kroon;
Hoc feller ween het hart doorsnijden,
Hoc grooter, hoe volmaakter loon.
Wie zich getroost voor God te sterven,
Zal \'t eeuwig rijk en leven erven.
PRUDENTER1.
VERVLOEKING VAN JOOST VAN V0NDELEN;
OVER ZIJN
Stuarts gemartelde Majesteit;
GESTELD 1)0011 JUEFR. g(oNDINA) v(aN) W(EKT),
VEREERD AAN D(lliK) 1\'(|ETERSZ») B(OETKKMAN).
Roeit uit, o Amstelland! roeit uit het hoofd der guiten,
Niet weerdig zulken drog in ons gewest te sluiten,
Die d\' herders van Gods volk, in Goddelijke leer,
Derf tasten in hun ampt en schelden in haar eer.
HaarGommaristen noemt van \'t Duivelsche Synode3,
Die doch niet anders zijn als Gods getrouwe bode,
En Staten van ons land tot moordenaars gemaakt,
En hen op \'t hoogs;c punt van hare eer geraakt;
Dies is het vreemd, dat zij u, lasterhrok! nog dulden, (den4;
Schoon dat L\'ij wierdt gestraft met driemaal honderd gul-
Gij dreeft uw spot daarmee, en stelt ons weer ten toon
Gemartelde Marie, als perel aan haar kroon.
Dan uw verkeerden aard kan ieder licht bevinden,
Doen5 gij Armijns-,doen5 Doopsch-,ennude 1\'ausgezinden
Derft voorstaan; daarom gij haar nu noemt martelaar
Van uw gewijde Kerk, en stelt haar op \'t autaar,
Daar ze aangebeden wordt; wat wilt gij Stuart prijzen!
Gij kunt in geenen deel haar onschuld gaan bewijzen,
Al stelt gij haar ten toon en roemt haar voor een Sant,
Die doch geweest is een verraderes van \'t land,
Ja, van haar bedgenoot", door minnelust gedreven
Tot Bodwei, heeft haar man doen met vergif vergeven;
Schoon hij daar niet van sterf, zoo most hij doch van kant,
Door toedoen van zijn vrouw en uw verheven Sant.
Hoe kost Marie doen5 in alle wellust zwemmen
Van onverzade min, daar niemand haar kost temmen
Als Bcdwcl, die om haar zijn echte vrouw verstiet,
Dan doch verkreeg zijn loon, en most nog met verdriet
Gaan vluchten uit het land, omdat hij zijne trouwe
Aan haar gegeven had; doch klaagt daarna met rouwe
\'t Verlies van naam en faam; dies hij, door wanhoop groot,
Niet heelt getracht als naar den alversliubren dood.
En gij zoekt nog de geest Elizabcth te roeren!
O Vondel 1 laat u niet van \'t pad der rede voeren,
Laat \'t koninklijk gebcent doch rusten in het graf,
Die schepter heeft gezwaaid en koninklijke staf
Alleen tot Godes eer; laat haar in stilheid rusten,
Die haar" steeds heeft gevoed in Goddelijke lusten,
In \'t planter/van Gods Kerk ; o, Koninklijke vrouw 1
Waarvoor gij staat en praalt aan \'t Hcmelschc gebouw,
Alwaar uw star ons licht tot aller eeuwen luister;
l\'w glans zal nooit vergaan schoon eeus uw eer verduis»
Die zulks onweerdig is, te noemen uwen naam, (ter\',
Veel min betichten iets; dan doch de vlugge Faam,
r>. 3?. b.
Dankzegginge aan Mejuffr. Q. v. W.
OVKR \'TAARWO EN WAARDIG GEDICHT,
DIJ HAAK E. GESTELD TEGEN DE SCHANDVLEK EX GROUWEL
ALLER K.KISTEI.IJKE HERTEN, JOOST VAN VON1.F.LKN.
\'t Eerzuchtig schorpioen, dat Duivelsche gebreken
Zoekt, onder het blnnkct van Godsdienst, te versteken,
Knmt weder op de baan; de schainelooze guit
llriakt weder op een nieuw zijn bitschc golle uit.
O, was die vuile feeks van Stuart nog in \'t leven,
Zij zoude u\' de kreon van haar hoereerders geven;
Want Hodwel heeft alleen met menschen gebocleerd,
Gij daarenboven hebt čn God ču mensch onteerd,
Gij noemt ons Gommarist, mijn ** was zijn zuster,
Eu waart gij Gommarist, uw ziel was veel geruster,
Die gij ten prooi nu stelt van de gevreesde Hel;
Gij zijt en waart een guit, en speelt het oude spel.
l\'w 1\'alamedcs deę weleer aan Holland peilen,
Wat haven dat er was met fielten te bezeilen;
Nu brengt gij Stuart voort, die Godvergeten hoer,
De Satan was haar vaar, de Helle uwe moer;
Gij prijst haar dan te recht; maar hoe, vervloekten rekel 1
Wilt gij dan Nederland met zontcloozen pekel
Zoo jagen na haar koets5, gelijk men kinders doet?
Gij zijt te slecht8, te slecht, mijn goddelooze bloed I
Wij hebben ook verstand, en weten, dat de Staten
U, eervergeten fun;! zoo bitter haar doen haten,
Omdat de waarheid uw betooverd dul gezicht
Doet schrikken voor de glans van \'t heerelijkc licht.
Nu zijt gij Armiaansch, nu met de Wederdoopers,
Nu met de Papen en de Vagcvicrverkoopers;
Nu dit, nu dat, nu — wat? wat zal \'t ten lesten zijn?
Ken Helhond in der daad, ecu teiitcrkwnnd" in schijn11.
Het hart, wanneer het vliedt, geschoten in de bossehcii,
Zoekt zijn vergiftc pijl door zijne vlucht te lossen,
Doch \'t brengt zijn moorder\'° meč; zoo doet gij even ook;
Alsius zoekt gij de rust, en blijft uw eigen spook,
Niet waardig, dat gij leeft; gij wilt uw ijver toonen,
Om tot den Roomschen draak ounoozle lui te tronen,
\'Maurits; zie boven bladz. 211a. — \'Versta: aller
Heeren Heer. -:\'Versta: misdaan hebbende.—
\'Nam.Vondel —5bed (\'t Prantchc couchc). — \'on-
beduide ud. - \'d wa as. - "kwaad stoker. Duivel,
\'beeld, vorm. — \'"nam. de vergiftige pijl, waardoor
\'t getroffen is, zelf.
\'Een leus. waaronder zich, bij deze\' gelegenheid, moci-
lijk iemand anders dan Vondel verschuilen kan. Geen
tweede ware in staat geweest, hem zulke verzen no te
dichten. — -Ook, met het opschrift; „Vagevicr voor
J. v. V." opgenomen in den Bloemkrans van ver-
scheidc Gedichten, 1059, bladz. 200. - \'\\,Dit zijn
zijn woorden in zijn Duivelsch Smaaddieht\'. - \'Voor den
1\'alamedcs; zie vroeger. Ook voor de Maria Stnart werd
Vondel in eene boete van houderdtachtig gulden geslagen.
\'Toen. — \'Darnley. — \'Thans zich. — 8iemand.
VONDEL I.
Ui
-ocr page 770-
D. P. B. DAXKZEGGINGE AAN G. v. W. AAN MEJ. G. v. \\V. ENZ.
754
O, mocdeloozc leeuw ! kloekhertig als een schaap,
Geëerd, gelijk de naakte billen van een aap;
„Het walgt u na de keel, al wat gij voert in boezem"1;
Wel, overgeven zot! wie vraagt u naar den droesem?
Ik walg er van, o ja, en duizenden met mij.
Waar waart gij ooit geacht als2 een verfoeide fij! -
Den dwerg, wanneer hij viel van zijne mier, dorst klagen,
Dat hij gevallen was van Faëtonschen wagen;
Zoo meent gij even ook, dat gij wat fraais begint,
En maakt dat iedereen u acht gelijk de wind.
Doch \'k stelle u te hoog: de wind volgt Gods geboden,
Gij zijt een volger van de Godvergete Goden,
Een beul van uw gemoed, een schelm in uw gewiss\',
Eu wat er boozer is, indiender boozer is
Als gij, der zonden goot. Ik hoor u Strafford3 prijzen,
En van het Parlement, gelijk van \'t kruise, ijzen;
Zoo doet de Duivel ook. liet Parlement doet wel,
Daarom zoo vreest gij haar4, gelijk de bare Hel;
Maar waarom vreest gij haar? de Hel is uwc woning,
Die met uw Godendienst omspringt als een vertooning,
Aan wie, opdat uw vel zoo zwart zij als uw ziel,
Den zwartgetaauden spek5 ten lesten nog beviel.
O, zot vol zondcnl druk van alle vrome zielen 1
God zal door zijnen brand uw ijver ras vernielen,
Eu dooden door Zijn Woord \'t Godslasterlijke woord,
\'k Verwonder, dat u nog den donder niet versmoort,
Melaatsheid nieten sla, de aarde komt verdelgen,
Tenzij zij zij verschrikt\' dien vuilen brok te zwelgen,
Die God en menschen tergt. Maar gij verdient het niet,
Dat mijne penne u een guit en booswicht hiet;
Zij is te goed daartoe ; want hoe zal ik u noemen?
Zijt gij ecu mensch, hoe kont gij menschen zoo verdoemen?
Zijt gij een beest, een beest en brult niet tegen God.
Wat zijt gij dan? het puik van \'t Onderaardschc rot.
Blijft dan in uwen vloekI - Gij, Julfer! onderwijlen,
Die uw begaafde pen op zoo een schelm gaat vijlen",
Dank hebt gij, dubbel dank. Gij toont, dat uw gemoed
Is in de ware school van Godsdienst opgevoed.
Indien dien Vondeling waard was, uw naam te weten,
Ik zoude hem ten pronk verheffen van poëetcn;
Maar hij en is \'t niet waard, uw verzen zijn te zoet,
Als dat een verken haar zou treden met de voet,
Als dat een vuile zeug die perel zou bemorsen,
En ja, tot berstens toe, zijn lasterzucht uitporsen8;
Gij evenwel, gaat voort, en toont hem w ie hij is 1
Braudinerk dien hangebast, dat \'tdoor de wereld kiss\'9!
De fielt verdient het wel, gij kout aan hem geen kwaad doen,
Die niet en leeft dan als hij Staten mag een smaad doen,
Die zijnen Godendienst zoo menigmaal vermomt,
Als Jan I\'ottagio1" zijne graauwe klapmuts kromt.
Wat droes heeft doch de man zoo schandelijk bezeten,
Dat hij, in zijnen herfst, Pamfilio\'s drek-etcu"
Gaat volgen, en verheft zijn laffen Melis-god\'2l
Op, Jezuďten I jaagt den rekel uit uw kot;
Want komt hij eens te zien, wat Romen voor een dier is,
Hij zweert wel kras en kruis, dat \'t Vagcvier geen vier is,
Dat Geusneef wel te recht u hoererij verwijt,
En met uw holicbooks11\' hem een Vervloeking zijt.
Mejufferl \'t is genoeg, ik zal u God bevelen,
En bidden, dat Hij u veel dichten nog doet kwculen;
Want g\' hebt mij eeuwiglijk tot uwen dienst verknocht,
Door \'t Goddelijk gedicht van \'t Goddeloos gedrocht.
Jaag uit de guit, jaag uitl
\'Zinspeling op den Roskam; zie boven, blz. 280a. —
2Vcrsta: anders dan. — :,Zie boven, bladz. 47Ca. —
4Xain. het Parlement. — \'Spanjaart. — 6beangst, be-
vrcesd. — \'Voor scherpen. — "Voor persen. —
9siss\', suiz\'. — "\'De Brabantsche Hansworst. — "Zie
boven, bl. 554b. - \'2Gcuzcnschiiiipnaam, in klankspeling
op moei, van den II. ouwel. — l:lhocus-pocu8.
Aan 3S.OJ. G. v. "W.,
01> HAAR
Vagevier, gestookt voor Joost
van "Vondelen.
Zacht, redenrijke maagd I gij gaat geweldig wcyeu
In voor-en tegenspraak van koninklijke rc)en;
Wie moedigt u zoo fluks, dat gij ten strijd dut ft gaan
Met een, die uit de bron, ten krop toe, is vcrlaun?
Ik late zijn persoon van onschuld te bevrijc,
En ook zijn mart\'lares, zijn heilige Marije,
Die Katholieke pop! — Maar dat gij 1\'alameed,
Na overleden tijd, nog op zijn tenen treedt I —
Mejotfer I wie ge zijt, \'t en staat mij niet te dulden,
Ik wil d\' onnoozclhcid van landverraar ontschulden1;
Gij scheldt en lastert hem met opgezwollen moed,
Of u de bitsche nijd van jongs aan had gevoed.
Bedaar, en hou gemak; verleen \'t gehoor de waarheid,
Die immers nu zoo blinkt als d\' alderklaarste klaarheid
Tot zijn ontschuldiging, ten euvel van diegeen,
Om wien hij zonder schuld het noodlot heeft gcleęn;
En eischt gij blijk daarvan, gij hoeft niet lang te zoeken:
Doorsnuffelt Huig de Groot en Uyteubogaerts boeken,
Die nu zijn in het licht; waaruit gij speuren zult,
Hoe vroom en ongeveinsd hij droeg, met groot geduld,
Zijn toegedrukte jok\', als een der martelaren,
Die om het Kristgeloof ten Godshuis zijn gevaren.
Ik hoor, gij luistert mij:t; wat wilt ge mij sebičn?
Dat ik Baudartius* hierover zou doorzien,
Die, met een trotsche pen en opgetoge vlerken,
Hem aansmeert, ongegrond, veel schandelijke werken?
Den man is oiigiďoofd5, en waarom ? - omdat hij
Voor waarheid logens veilt en steekt ze aan een zij.
Dit blijkt als \'t morgenrood, bijn trclFelijkcr schrijvers,
Voor\'t oprecht Nečrlandsch volk veel nutter tijd verdrijvers.
Dies keert, beroemde maagd! en, wilt ge zijn geraun,
Tot lof uws bravengeests, doorncuzclt eerst meer blaan,
En keurt een andre stof, als Kcrk- en Eandgcschillen,
Zoo zal in\' uw zoete toon tot aan de starren tillen.
Dit wou mijn Znngheldin, tot ledige uurs verdrijf,
Dat ik u tegenschrecf, die staügs uw dienaar blijf.
o. k(onino).
BEWERING VAN \'T VAGEVIER, ENZ.
MET EEN TEOENSCHRTR
AAN DEN HOOODRAVKNDEN EN ZOETVl.OKYENDEN AMSTER-
DAMSCIIEN DICHTER G. KONING;
TOT BEWIJS VAN 1\'ALAMEDEs\' SCHULD.
\'t Zij, dat gij bij de Goden dwaalt,
Alwaar voor u de helden strijken;
\'t Zij, dat gij in het Noorden straalt,
En ziet uw trotsche koninkrijken
Door droeve burgerkrijg gesplitst,
De wreede Ier dim Britten tegen,
En onderdanen opgehitst,
En bitsche dolk geschaard op degen,
En pieken tegen piek gezet,
O, groote schim, Elizabeth I
Uw daden zijn voor kwaad gekeurd,
Het Rijk is wcęr van eed ontbonden;
\'Versta: de onschuld van Oldenbarnevelt
betoogen. — -Zijn drukkend juk. — \'fluistert
mij toe. —4De bekende Contra-remonstrautschc pre-
dikant en Geschiedschrijver. — \'verdient geen ge-
loof.— \'door, volgens.
-ocr page 771-
BEWERING VAN \'T VAGEVIER, ENZ.
765
Uw zalige assche wordt versteurd,
En \'t heilig recht der doón geschonden;
Hier vloekt de wraak van Flippus1 niet,
Die nog somwijl de \'f hetis zwemmen
Omtrent de krijte rotsen2 ziet,
En van die tijd af \'t bloed uitkemmen,
Doen \'t zaamgerotte wind en weer
Den trots van Spanje stortte neer3;
Haar keel is nog met moord gepropt,
Dat hitst tot schelden op den Iber4;
De troon van Babel omgeschopt,
En \'t slentelrecht ontrukt den Tiber,
Deed\', dat de drie-gekroonde Hoer
Het felle mes van Joab wette,
En met haar bliksem tegenvoer,
Om alle voortgang te beletten,
Die \'t ware licht van Godes leer
In \'t Noorden kreeg nu meer en meer.
Getuig vrij, Teems! hoe in uw vloed
(Ik grouwel \'t schelmstuk up te halen)
Eer Spaanscl.eti ij\\cr heeft gewoed,
Gestookt door \'t hoofd der Kardinalen",
Wanneer de tromp was aangeleid,
Om uit haar loop een lood te spouwen,
Dat in der Britten Majesteit
Eui moordtooueel zou doen aanschouwen;
De vluchteling wist van \'t verraad,
En was meę schuldig aan de daad;
Maar ziet, den Hemel had \'t bepaald,
De kogel mist haar wit te raken,
En mits zoo grooten uitkomst faalt,
Komt uit d\' omstandigheid der zaken".
Die weduwlijke koniugin
Ontslaat het maagschap van haar rechten,
Hoewel een ongehoorde min
Haar bedgenoot vergif berechtten,
En Bodwei stelde tot een hoofd,
Dat zij den Schotten had ontroofd.
De Hoos8, die haar eerst herrtbergt,
En schenkt met jacht een Hof en slaven,
Begint nu, lang genoeg getergd,
\'t Rechtvaardig vonnis hand te haven9.
Mits liet Astree den Kreefteupoot,
En trad weer op haar rechterstoelen,
Zoo haast Marie voor de dood
Den slag der Britsehe bijl kon voelen.
Doen sprak zij: „dat \'s den rechten aard!"
En voer zoo weder Htmehvaart.
Dit schrijft een Baiils troetelzoon,
EeD, toegewijd het heest van Romen,
En vlecht een heiige martelkrcon
Van logens en gerijmde droomen;
Doch \'t is voor Astaroth niet zwaar,
Aan Jezabcl een dag te geven,
Eu van den moorder Balthazaar
Te maken een gedoodeu Steven,
En eeu soldaat, verminkt aan \'t been10,
Te schrijven toe veel godlijkhečn.
Franciscus acht het voor geen roof,
Iu hem" te tooueu Kristus\' wonden,
Die \'t goddelooze bijgeloof
Als middelaar stelt voor de zonden.
Alleen ziju graauwc monnikskap,
Den stervenden eius aangetogen
Van \'t bedelende Broederschap1,
Onttrekt haar uit des Duivels oogen;
Want hij zoozeer niet voor een geest,
Als wel voor papekapprn vreest.
Marie! Moeder van uw Heer,
Bij Stuarts dochter vergeleken!
Wanneer gij in het w interweęr
Zijt naar Egypten afgeweken,
Gij vloodt Herodes\' n reeden zin,
En \'t zwaard, gewet op liethlcms akker;
Zij vliedt om Bodwels geile min
En zorg der Staten, altijd wakker
Hm d\' opzicht van de Schotsche Staat
Voor d\' aanslag van het Spaansch verraad.
Hier wordt verdicht, Elisabeth!
Uw lauwertakken menigvuldig,
En kroon, van Britten opgezet,
Aan dwii\'glandij te wezen sehuldig;
Terwijl uw nicht Marij betreedt
\'t Tooneel met hooggeschoeide laarzen,
En klaagt den Batavier haar leed,
Op droeven trant van Duitsche vaarzen,
En liegt, nog na haar dood, aan \'t IJ,
Dat zij niets weet van muiterij. -
Wat leverden uw hersenpan,
Doen Palameed in \'t Hollandsen steende,
En dat gij van den blinden man3
Ziju trotsche Grieksche dichten leende,
En Barnevelt voor Troje bracht,
En \'t Staten-vonnis godloos noemde,
En Themis, van u uitgelacht,
In haar gewijde zaal verdoemde;
O, logenachtig Amnions kind !
O, nachtuil, op den middag blind I
Was \'t niet genoeg, een woedend volk
In droeve burgertwist te stijven,
En, duor \'t gedicht, een blooten dolk
Tot 1\'riucemoorden aan te drijven?
Moest ook die koninklijke ziel
De angels voelen van uw veder,
Omdat het rijk van Babel viel
Door zulk een groote vrouw ter neder,
En \'t Schutsche hoofd, verschoond genoeg,
Haar laugverdiende straffe droeg?
Was \'t wonder, dat gij \'t purperrood
Derft raken zouder hand te wasschen,
En zoo een Juno, na haar dood,
Met schampre verzen na te bassen!
De geestlijkheęu hierin bestaan
Van Loyoliet en Franciscanen,
Die, door haar schelden, hitsen aan
Tut moord der vorsten d\' onderdanen;
Doch doe zou veel als al te maal,
Gij werdt doch nooit eeu Kardinaal.
\'t Verdienden zelfs geen bisschopsstaf.
De wouderen van Hal3 te liegen;
De Vrouw van Seherpeuheuvel4 gaf
Haar boek niet als5 eeu handvol vliegen.
Om suust zoo schrijft en wrijft gij dan,
De Bever6 zal niet voor u spreken;
Hij heeft te doen, zooveel hij kan,
Zal hij ziju nederlagen wreken,
En steden, heel tot aseh verbrand,
Eu van den Zweed bedorven land.
Maar dit \'s een troost: een zij de eer,
Die hier zijn trotsche Zanggeldinnen?
\'De F ranciseanen — "Versta: Homerus. — ;lHct won-
derdadige Mariabeeld van Hal iu Zuidbrabdnt.__4Ouze
Lieve Vrouw van Sch. — 5da u. — "Eduard, aan wien de
Maria Stuart werd opgedragen. — ?Met wansmakelijke
klaukspeliug op \'tgcld der boete, voor Zanggodinnen.
\'Filips II van Spanje. — "Engeland. - 3Versta: sedert
zijn Vloot van 1588. — 4Spaujaart. — \'Maakte. -
"Versta: den Paus.— \'Versta: lekt de zaak o insta n-
dig uit. — "Van Tudor (Klizabcth). — \'Men ziet, dat
Bects\' haaf hand toch niet geheel alleen staat. —
"\'Loyola. — "zich.
-ocr page 772-
756                                      D1STKL-R0Ę. GEEST VAN DE KONINGIN ELIZABETH.
Brengt van Jeu hcogcn Vindus ncęr,
Om met haar vrijgeslepen zinnen
Te pleiten voor uw 1\'alameed,
In \'t Vtgevier weer uit te pissen;
Zoo hij slechts zulke kunsten weet,
Bat weinig pis die vlam kan slissen;
Doch als hij Palamedes spelt,
Ik weet, gij denkt dan om uw geld.
VAN DEN JJEKO.
En Edinburg spreekt bleek voor nazaats kroon,
Maar vcil\'ger is hij zelf als Stuarts zooi».
Zoo sneuvelde de schijndeugd iu \'er rampen
En steeg te hoog, na kronenprijs te kampen,
Nu werd ze iu \'t bock aau uwc martlerij
Vast heilig, op een dag in \'t jaargetij
Gevierd, gesmeekt, en heilig aangebeden,
Gevolgd, geroemd, gekroond met martelreden,
Die ir den poel het avondmaal verrast,
Daar Alba noodd\' ziju martelaars te gast,
Op \'t heet gebraan van moordenaars en ficlen,
Van land verraars en weęrhaans zonder zielen,
Wel regelwijs, maar licht, als \'t buye waait
Die, in een eeuw, wel viermaal oininedraait
En brandmerkt land en glorie ouzer Staten,
En tergt het bloed in \'t oor der onderzaten,
\'t Herdenken van \'t voorlede geeft u schaamt\',
Noch achterdocht, noch vrees, hoe vuil befaamd
Gij Staten trof en Godsdienst, wet, en vaders
Di r vrijheid schou, en sterkte landverraders
In onschuld, met ecu glimp vau schijugcloof,
Ontbrak gij zelf, voor vorst cu Staat teu hoof
Te pleiten, om dien nood\'gen slag te stuiten
Door d\' ouden huid, verklaard voor \'t hoofd der guiten.
Vaar z;o vrij voort, buosairdige ! gij zult,
Met burgerrecht noch vrijheid, zulk een schuld
Geen God ontgaan, schoon \'t in voorlede tijden
U kwam te sta, toen \'t u vau \'t halsrecht vrijdden.
Ga heen, en volg uw Martelstar, die blinkt,
Al barvoets na, tot daar ze rust eu zinkt.
(Gedrukt in \'t jaar 1647.)              A.
r>isstel-roC,
aan den Poëet, op zijn Maria Stuart.
O, lastertong, die brandmerkt Sta ten-tronen,
Eu lastert God en zijn gezalfde kronen 1
O, etterbuil vol stauk ! uw slijm besmet
De vrijheid, geur, de roem Elizabeth;
Gij steekt (o vloek!) na Gods gezalfde kroning,
Eu waagt uw ziel in uw tooueelvertooniug;
Uw martelpop, die Stunrts treurrol speelt,
Is valseh hervormd; natuur en waarheid scheelt
Bij haar, als glas bij klare diamanten,
Of hout en steen bij levendige Santen,
Godsdiensteloos gerecht op uw Altaar1
Te pronk, te roof, aan kerk en kerkpilaar.
\'t Was Stuarts laag, de drie gekroonde Staten2
Staatzuehtig zelfs, met hulp van moordsoldaten,
T* hervormen \'t rijk, van Godsdienst, wet, en kroon
Elizabeth te schoppen van den troon ;
Wie blijken zoekt, proeft d\' oordeels menigvuldig
Der sehraudren, diep doorzult iu staat; ontschuldig\'
Hun ecu van alle? of geven tuig en blijk
Vanorschuld? waar? wat kerk? wat landkronijk,
Die waarheid prent, of \'t merg van uw altaren,
Die koon\'gen moordt, en moorders martelaren
Gemarteld noemt? en onderdaan bekoort
Met kerklijk goud, cu schelmen wijdt tot moord,
Terwijl hij vreet op \'t vloek-altaar zijn vader,
Eu \'t broodkruim zwelgt, hervormt een landverrader
Tot heilgeu dienst voor God en Zijn altaar,
Treedt van dien disch uit d\' ijverlooze schaar,
Vermand met hoop, met kelk cu kruis en kralen
Steurt koon\'gen disch, houdt vorsten avondmalen,
Eu mengt den «ijn met tijn vergift, de zaal
Vol ficlen staan vermomd, gereed met \'t staal,
Om, op \'t banket, haur moordbanket te houden,
Versehooneu vorst uocli kroou noch zwaugre vrouwen.
Den Duivel roept uit zijne kap: „vaar voort!
\'t Gewijde kruis ontsla u al van moord!
Gezegend volk! zoo moet Gods altaar bloeven
Door \'t w arme bloed en ketters uit te roeyen I"
Zoo zalft hij ze alle en sterkt elk moordenaar,
\'t Zij hoe gij sneeft, elk sterft een martelaar.
O, dier belofte! o, zoon der duisternisse!
Belooft gij \'tgeen gij zelver wel moogt misse.
Zoo lag de laag vermomd naar kroou en wet,
Zoo stak Mary haar nicht Elizabeth
Na kroon en hals, om \'t merg der heerschappije,
En \'t schijngerecht tot \'t erfrecht van Marije.
.Men dreigde kroon cu Godsdienst bei ten val,
Maar baatzucht bukt, gerechtigheid houdt stal\',
Die slecht den twist der heide Majesteiten;
Laat blok en bijl om Stuarts kronen pleiten,
Die dempt met één vermaarde slag dieii poel
Vol landgedroeht rn Kristcmnoord ; de stoel
Van Peter schudd\', God, Alha\'s God ziju lageu
Zijn dier mislukt en Guise staat verslagen
\'Versta: zijn Al taargchcimen issen. - \'Engeland,
Schotland, en Ierland. — 3stand.
Geest van de koningin Elizabeth,
UT DEN UKAVE OPGEWEKT DOOU
TOOVERVERZEX VAN HAREN LASTEKD1CHTER
(IN \'T JAAR ONS IIEEKEN 16 17.)
Elizabeth spreekt:
Hier kom ik, in mijn Geest, gestegen naar omhoog,
Om \'t schadelijke licht te voelen in het oog,
En \'s werelds vloer op nieuw te wandlcn en te treden,
Daar \'t lichaam eertijds zooveel kwelling heeft geleden.
Verschrikt niet, aardsch geslacht, te tenger van gemoc!
U komt geen vijandin noch straffe wreekstcr toe,
Maar een, die zich altoos gematigd heeft gedragen,
Om God te dienen cu den meusehen te behagen.
De oorzaak vau mijn komst is lasterlijke smaad,
Die mij de ooreu zelfs, de open oorcu slaat
Iu \'t diepst der duisternis, \'t gezelschap aller helden,
Iu \'t midden van de vreugd der Elisecsche velden.
Ten antwoord koom ik des mijn lasteraar te staan,
Eu waar toch komt mij dces onrustige vau daan?
Die, omdat vrcę en stilt\' verjaagd is eu verbannen
Uit de woestijne der ontroerde hursepaunen,
En Kerken halen twist, bekwaam om in de groud
De Staat te boren, daar van over lang gejoud
Bekwame huisvest, niet kan mijden te verstoren
De rust der zielen. Die, omdat hij heeft gezworen,
Onend\'ge vijandschap te dragen voor en naar,
Als ocit Amilcars zoou op \'t vaderlijk autaar,
Het Raadhuis alzoowel als kerken zijn pilaren,
Niet af kan laten zoo verwoedlijk uit te varen,
Niet af wil leeren ziju eens opgenomen haat,
Om Grieken weer op nieuw te mengen in den Staat
Des vaderlands, en uit den kerker op te halen
Van \'t duister graf, hetgeen al lange voor de stralen
Des zans verborgen lag (och, of het niet en was,
En dat een Kenix eens mocht weder uit haar asch
-ocr page 773-
GEEST VAN DE KONINGIN ELIZABETII.                                               757
Niet i k, der gasten en der volken, onbesproken
Laat vrij Elizabeth bestraffen d\' overdaad
Van snoode ondankbaarheid en Goddeloos verraad,
En dus de rust des volks, haar dier bevolen pauden,
Dat reukwerk wijen toe en deze offeranden.
Ja, zelfs den godsdienst, die zoo dier is, als gij weet,
Aldus vernoegen en haar hoog gestaafden eed;
Noch wil den ijver, van haar zelfs van hare banden
Te outslaau, vermengen met zulk overdaad\'ge schanden
En zonden. Maar gij roept den jongen vorst te wraak;
O, legt hem niet te last de last van zulk een zaakl
Want zoud\' hij gaan daartoe, naar oordeel en naar reden,
Hij wrocht onmenschclijk verboden hevighedeu
En zou, genoegzaam al zooveel als gij versteend,
Zijn vader eisehen vaa \'t moorddadige gebcent\',
Eu zou geen grafschrift\' zoo meęwaardelijk toerichten;
Doch dit zij toegestaan zijn kinderlijke plichten,
Die, met het helen van zoo zwaren schuld en last,
Twee smetten te gelijk vau zijne kaken wascht-
Doch beter wraak zou hem en zijnen nazaat passen
Op Gori, over \'t meer, als ecrcloos verrassen,
Doen, naauw benepen en den vijand iu de hand,
En te vergeefs begaan om hulp en onderstand,
Hij, wroetende om met macht te ontworstelen zijn armen,
Stak met ziju eigen zwaard zijn moorder in de darmen,
En zich besprenkelde met heilloos menschcublocd,
Of op het Koomsche, dat, onzuiver van gemoed,
Zoo zware lagen brouwt dien vorst en al ziju heeren,
Geschapen, om het al teu gronden om te keeren,
En zulkcu slag te doen, als slaan zou het gehoor
Vau alle Vorsten, gausch de Kristenwereld door,
Zoo \'t zaamgezworeu rot, te jammerlijk bedrogen,
Eens menscheu leven niet veel meer had overwogen,
Als zooveel vorsten, tot het heilig recht gewijd,
Eu haar eu haar geslacht gedood op éenen tijd.
Gij loochent, zonder grond, haar misdaad en haar schulden;
En poogt met deugd alsnog haar boosheid te vergulden,
Dat loochnen staat aan u en uwen hals zoo dier,
Als 1\'alamedes en \'t beleedigd outaar-vier;
Gij loochent en, uit waan, ontziet u niet, te laden
Vervloekte schuld, eu recht verstouten vau genaden,
Zoo grooteu lichaam, \'k zwijg vorstinne, op den hals,
En, valschaart zelveu, haar bescheiden gaat voor valsch!
Eu haat onnoozel- haar, die, afgerecht op \'t wreken,
Niet deed als vinden en bedenken vuile treken;
Van zulke meesters eu al zulk eeu woest geslacht
Gekweekt, gekoesterd, en genoegzaam opgebracht,
Als die, door tucht noch eer uoch door ontzag bewogen,
Wel garen hadde zelfs haar bedgenoot zijn oogen
Verstopt met vorsteubloed, op \'t prinslijk ingewand
Doorwroet en goddeloos doorstoken met haar hand,
Zoo \'s koniugs teer gemoed niet eerder was bezweken,
Het stuk te schouwen aan en zulk verbitterd wrekeu,
Als zij de boosheid zelfs te stellen in het werk,
Eu zulk een slag te doen aau God en zijne Kerk;
Ja, \'s koniugs tengerheid was \'t leveu vau de Vorsten.
Wat nood was \'t? was het niet te straffer uitgeborsteu,
Doen\' zooveel duizenden van menschen, binnen wals,
Verblinden ijver broeht te zamen om den hals.
O, dat het Koomsche volk niet meer en was genegen
Als wij, tot zulk eeu doen en diergelijke wegen,
Hoe menig duizenden vau zielen was de aard
Te rijker! die nu ziju door vier, door galg, door zwaard,
Door water en door vuile en snoode rechtershanden,
Gereisd ten Hemel, daar ze als gulde sterren branden.
Wie hebbeu een doch ooit die last te last geleid?
(Ik spreek van Godsdienst en van Kcrken-naarstigheid)
Opdat men in haar bloed met meerder vrijheid plaste
En met bebloede vuist haar in haar goedreu tastte,
Verrijzen!), maar treę voor en staat mij onder d\' oogen,
Gij, wie gij zijt, en die, tenzij gij hebt gelogen,
Uw schendige opkomst nam, als Stuart wierd geslacht,
En nu weer daalt, misschien terwijl gij wordt gebracht
Op nieuw in \'t leven, om aan anderen te leeren,
Hoe dat men oproer straft en wetteloos begeeren.
Gij, zeg ik, wiens geboort wierd in haar dood gewijd,
Om, door haar sterven, hoc verbitterd dat gij zijt,
In rust te leven, vrij van baruiug en van klippen,
Al komt ondankbaarheid au roeren uwe lippen,
Nog schoon uw doet aan mij te overdadig smart,
Verwijs ik niet geheel het stemmen van uw hart
Met haar bedrijf, omdat gij beide waart geboren,
Uw vaderland vooreerst met oproer te verstoren,
En dan eens anders, daar u gansch niet vrij en staat
ď\' ontzuiveren met snood, hoewel te vruchtbaar zaad;
Maar zegt mij, eer ik ga met u iu woorden treden,
Wie is zij, die de kroon der Eugelschen met reden
De schedel drukken zou, cu wiens beproefde deugd
Mijn waarde stoot terug?-geeftautwoord, zoo gij meugt,
En nichtc-kindereu van erfenis verstooteu,
En treęn te voren de naturelijke loten,
Welke ijver zoo verkeerd, als vijand van een staat,
Zoo dier het leven van dat lieve schepsel staat,
\'t Geen tegen dank zich zelf ten troue zag verheffen,
Opdat haar \'t onweer des te eerder zoude treffen.
Wie is ze? zeg ik (het verdriet mij, dat ik moet
De schandvlek halen op eu d\' oneer van mijn bloed!)
Maria? die te veel van hoogheid had genoten
Alreeds. Om eeuwiglijk een spiegel voor de grooten
Te strekken, wat een vrouw bedenkt voor overdaad,
Als oubetemde braad tot in de harsens slaat,
En door verdwaalde koorts de zinnen helpt aan \'t razen;
Maria? - die niet bloosd\' haar woeste lust te azen
Met donkre koppeling, en adelloos gestreel
Van hein, die buiten waard haar tafel werd teil deel,
Ja, meer als dat, tot smaad eu spijt van alle grooten,
En koning zelvcr, van haar dertle koets gesloten
Door deur eu grendel, al te overdadig trouw
De heimelijke min en wellust van haar Vrouw.
Ja, hij, die slechtclijk zich liet met wraak genoegen,
En d\' overspeelster en zich zelf wéér ging vervoegen
Naardat den stoutert had met schellcmsch bloed bcsmc^
De waarde tafel en \'t wellustige banket
Bekwaam, in nieuwe lust de leden te ontsteken,
En, al te rijp van mond en vrouwezot, in \'t spreken
Zich liet vervoeren, meer als vorsten zijn gewoon,
En stelde redeloos zijn vrienden als ten toon,
En sneed haar af den weg, haar hulp hem aan te bieden,
En kost ook endelijk haar handen niet ontvlieden,
Door \'t vrouwelijk bedrijf eu haar vervloekte zucht,
Veracht, verwurgd, en \'t huis geblazen iu de lucht.
Maar, dat ik niet en schijn uw slagen te ontduiken,
En anders boosheid tot mijn onschuld te gebruiken,
Kom, oordeel van mijn zelf en stelt uw zinnen schrap,
Was mij de macht niet, uoch was mij de eigenschap,
Het oordeel over haar gezalfde kruin te spreken?
Heb ik, met hare dood, de wetten gaan verbreken
Van gastvrijheid? nog meervai. maagschapen van bloed?
Heeft zij te recht op mij gelaagd\', en dus gewoed?
Geensins, en roep u zelf ten oordeel om te vellen,
Zoo doet gij ook, door uw onmachtig tegeustellen.
Wij zeggen beide, doch met merklijk onderscheid:
In macht van anderen verliest de Majesteit
Van \'t koninklijke goud zijn stralen en zijn luister,
En wordt in staat gelijk de nedrigheid, en \'t duister
Der onderdanen, en wordt strafbaar, en gesteld
In d\' oogen van het recht eu \'t uiterste geweld
Der rechters; ook heeft zij de wetten eerst verbroken,
\'mij lagen gelegd.                                                  I \'Zie boven, bladz. 75. — 2onschuldig. — 3Toen.
-ocr page 774-
POËETS MARTELWAGEN.
75 8
KLACHTEN DES POEETS.
En teedrc wichten, naar haar jaren veel te vroeg,
In droeve ballingschap, naar vreemde kusten joeg!
Wie heeft ons immer zien een lijkvier gaan bereiden
Voor d\'ledcn van haar kracht en plicht nog niet verscheiden?
Of juichen zoo, wanneer een hoofd daar henen viel,
Uit schuld van Godsdienst? of een levendige ziel,
Omdat ze was verzien met goddelijke gaven,
Niet als een schat, maar als een vloek in de aarde graven ?
Wie maken tot een bad van bloed, tooneel van schand,
Geheele steden? en ten moordkuil \'tgansche land?
Geen mensen, die leeft, heeft ons dieshalven te benijden,
Maar waar men twistte, was\'t ons deel de smaad te lijden;
Dat tuigt Elizabcth, die nog hier voor u staat,
Die eigen zusters wrok en nooit verzoenden haat
Nooit afliet, even staag, van storm op storm te geven,
Noch immer eigendom woud\' gunnen van haar leven.
Des zij dan verre, dat Maria dij ten last
Haar Godsdienst, en dat haar den blok wierd toegepast,
Om van haar errefdeel haar eigen recht t\' outblooten;
Nog verder, dat ik, die genoegzaam door de grooten
Ten uiterste geperst van dit zoo bloedig werk,
Ook door \'t geweten, dat mij kende1 aan Godeskerk,
Genoeg verbonden, oin het recht zijn eisch te geven,
Uit baat- en wraak-lust zou de Zuster staan naar \'t leven,
Maar hoe ik \'t uiterst recht met krachten tegenhiel,
Tuigt Engeland en uw reeds overtuigde ziel.
Maar dat ge u kende nog zooveel aan mij verbonden,
En aan de deugd, die gij ooit hebt aan mij bevonden,
O Holland ! dat gij eens woudt treęu voor mij te baan,
En lastertongen en haar boosheid gadeslaan;
Die, t\' wijl ze Elizabcth als adder afgaan malen,
Uw land vergiften met vergiftig ademhalen,
En diepe wonden u zelf steken in het hart
Aan wie \'t geensins en ligt, of staat en volk verwart
Wraakgierig onderling te vast verbonden handen,
En scheurt zich zelven de verbitterde ingewanden;
Die, zeg ik, t\' wijl gij zocht gewenschte rust en vrcę,
Voedt zware onrust in uw boezem, in de stee
Van rust, en die, met eed aan \'t Roomsehe Hof verbonden,
Hoopt schuld op schuld, en maakt een Sotje vol van
S o n d e n2,
En als de weerhaan, die haar in \'t gezichte draait,
Nu Lcidsch, nu Munstcrsch, en dan weer als
Romen kraait.
L. i.
Om een zegswooid ginds en hier,
Smoren gaan in vuil papier?
Straft \'em met een voet in \'t gat,
Of verbant \'cm uit je stad!
HANS,
Kees-oom I je verstaat het niet,
Hoor ik wel, wat dat bediedt,
Dat \'t een man zoo goed als spek was,
Dat hij niet zoo boos als gek was;
Was de man zoo goed als grijs,
Was hij, voor\' uitzinnig, wijs,
En zoo vast, als hij wel los is,
En in \'t kwaad niet, als een vos is,
Detcrzou het met hem gaan,
\'t Zou met hem zoo kwaad niet staan.
Maar wat baat het? \'t is een man,
Daar men niet op zeilgaan kan;
\'t Is een weiflaar twist gewend,
Die de rust, als Eris2, schendt.
\'t Is, het is, het is een vriend,
Die \'t wel dubbel heeft verdiend;
Schoon hij meent te wezen waar,
Dat hij sterft een martelaar,
Schoon hij vast hoopt, dat nog hij
Zal gevierd zijn bij de rij,
Ja, zoo even3, valt \'t niet mis,
Als \'t Maria Stuarts is;
Ja, gevierd, gelijk die \'t lood
Godloos door Prins Wilhelm schoot4;
Ja, gevierd of viereudeeld,
Als hij, die eens Godes beeld
In den Franschen koning brak5,
Als hij \'r \'t moordig mes in stak.
Maar ik zie, dat, met de praat,
Nu je paard wéér zachter gaat.
Lustig, weer an! \'t vonnis luidt,
Dat hij sterven zal als guit,
Dat in\' er spoedig vaar meę voort,
En in prullen werd versmoord.
Klachten des Pocets.
Wat ramp, wat ongeluk plaagt nog mijn grijze haren!
Wat schande moet mijn nog, cilacy ! wedervaren!
Wat droefheid, wat verdriet, wat leed komt mij nog aan,
Is dees mijn wintertijd, die haast zou6 zijn gedaan!
Wanneer ik overdenk čn \'tgecu ik was voor dezen,
En wat ik, tot mijn smaad, moet tegenwoordig wezen; .
Wanneer ik mijn bezie in dees mijn hoogste nood,
Mijn lijden is te zwaar, mijn ongeluk te groot.
Maar doch, indien mijn \'t leed, indien de hooge stroomen
Van zoo veel tijdens mij zal moeten overkomen,
Ik lijd ze, zoo ik kau, ik wacht ze met geduld,
Ik voeg mij na de tijd, hoe \'t ongeval ook brult.
Maar gij, Mary ! en gij, o rei der Heil\'ge Maagden!
Die \'t al, čn lijf čn goed, ook voor de Godsdienst waagden,
Ai, ziet mij gunstig aan, hebt achting" op mijn druk
Hebt meelij met mijn lot, en dit mijn ongeluk!
U heb ik toevertrouwd, U heb ik, al miju dagen,
Nadat ik ben verlicht, mijn liefde toegedragen;
\'k Heb U mijn toegewijd, en ü ik mijn nog geef
Ai, maakt weer (want gij kunt), dat\'k eeuwig met U leef!
JPoÖetS D I :n-1«\'I \\> .1 g en.
hans, de scherprechter, spreekt:
Wakker, Keesje ! laat z\' me gaan,
Lustig, sla wat harder aan;
As je er bint, zoo slaat me munt,
\'t Schijntje Joost nog tijd vergunt,
\'t Schijnt, omdat hij droevig zucht,
Datje met\'em bent beducht;
Maar dit \'s niet met al, mijn vriend!
Hij heelt lang de school verd iend;
Hij dong jong al, om dees straf
Weg te dragen in zijn graf.
kees, do voerman, spreekt:
Hou, wat zachter, meester Hans!
Niet te bijster, o bij Gans!
Wil je \'r, cm een woord en leur3
Mit \'cm niet te hard meč deur?
Wel hoe, zal men ook een man,
Die zoo geestig dichten kan,
\'in plaats van. — 2De Gricksche Twistgodin. —
3evcuzoo. — 4Balth. Gerards.— 5Havaillac;zie boven,
bl. 4b, aant.\'. — 6mocst. — 7Gera. geeft acht, let.
\'toekende, verbond. — sZie boven, bladz. 550a,
aant. ". — \'\'Anders lor.
-ocr page 775-
OP D\' AFBEELDINGE VAN J. GRAY. GULDENJAAR. OP DE OUDE HOLL. GESCHIED.
750
Bei van kloppen1.
GEZANG.
Ai! ziet, hoe Justns wel bereid
Wordt, als een lam, ter dood geleid,
Let op zijn groot vertrouwen:
Dit leven acht hij min als wind,
Want ieder Sant is Joosjcs vrind,
En kan hem licht behouwen.
Hij, die in ijver niemand week,
En hier op aard al Sant geleek,
Zal bij zijn martelaren
Uitmunten, als ecu pruimestccn
In kinderst.....o neen, ik meen
Gelijk ecu knoop in \'t garen.
GULDENJAAR
VAN DEN HEER
JOHAN DE WITTE,
RECHTSGELEERDE.
Der Rechtsgeleerden roem, de Witt\',
Sluit vijftigmaal de groote zonneringen\',
Nadat de wijsten aau het pit
Van zijn vernuft hun deftig zegel hingen,
En wijdden \'t wetorakel in,
Dat met een vrij en onbevlekt geweten
Zich sedert, vreemd van vuil gewin,
In \'t heilig Uecht op \'t loflijkst heeft gekweten.
Dies dank, o bloeyende Aemsterland I
Den vader der bedrukte burgcrijc,
Die tonnen schats, door kloek verstand,
Ontzet heeft uit den klaauw der Geldharpije;
Den klaauw, die boedels rijt en slijt.
Zijn tong en pen staan godloos onrecht tegen,
En blijven Themis toegewijd.
Zijn wijsheid strekt de vromen tot een zegen.
De vrede bloeit door zijn beleid;
Hij drijft en sluit den vos en wollef buiten;
Hij paait2 den wrok en \'t onbcscheid:\';
Erglistigheid kan hij voorzichtig stuiten.
Hij troost het ouderloozc hui»,
De droeve wecuw, en al wie, tegens reden
Gedagvaard, onder \'t lastig kruis.
Ter pleitrol zucht, en schendig wordt vertreden.
De Raad, op zijn grootachtbrc stem
En oordeel, mag rechtvaardig vonnis vellen,
En bel de Rechten\' geeft hij klem.
Den evenaar laat hij niet overhellen.
Dus blinkt De Witte in witte deugd,
Godvruchtig bij oprechte Batavieren;
Die, na een halleve eeuw, verheugd
Met dezen lof hun oudsten Voorspraak eieren:
Rechtvaardigheid verplicht zich zelf
Den momber der Onnoozclheid4 te looncn;
Zij daalt van \'t hemelsche gewelf,
Om met olijf en met laurier te kronen
Zijn eerlijk zilverhaar,
Op \'t feest van \'t Guldcnj aar.
1G46.
Qeroep der Straatjongens.
TEGENZANG.
Toon: z e e r mooi.
Lustig, jongens! roep het uit:
Joosjc speelt de vuile bruid,
Joosje, in zijn oude dagca
Moet bij vuilnis op de wagen;
Lustig, jongens! lacht hem uit,
Aechbecr in de vuilnisschuit.
Lustig, maakt een rondedans
Om de wagen I Meester Hans
Wil \'t wel hebben, dat we \'m steuren;
Aan hem is toch geen verbeuren.
Jou, jou, jou, jou I jou, jou, joul
Hoe bedrukt ziet Joosje uou!
Joost moet buiten stad en poort
In zijn vuil papier versmoord;
Joosje heeft me bij de lurven,
Want hij heeft het heel verkurven;
Ha, ha, ha, ha! ha, ha, ha!
Hoo bidt Joosje nu gena! -
OP
DE OUDE HOLLANDSCHE GESCHIEDENISSEN,
BESCHREVEN DOOR DEN HEER
PETER SCHRIJVER.
Hier wandelt men in \'t veld van Schrijvers schrijfpapieren,
En ziet\'s volks oorsprong, aan den uitgang vanden Rijn,
De Katten ncderslaan, vereend met Batavieren,
Besprongen van Romein, en vast aan hunne lyn;
Tot dat held Burgerhart\'1 het juk der slavcrnije
Durfschuiveu van denhals, langs d\'oevers aan den vliet
Van Rijn en Waal en Maas, uit haat van dwiuglandije,
En sluit het vreęverbond, na lang gelecu verdriet.
Men ziet hierna het paard van Holland hcuedraveu,
Dan zacht, dan harder, uit ontzag voor toom en roę
Der Staten, meesters van hunne ingetoomde\' Graven,
Van eersten Diedrik tot den derden Flippus toe.
Bedank Heer Schrijver, door veel onderzoeks ervaren;
Ee\'n Schrijvers pen onthoudt zoo menig honderd jaren.
Kindergeroep.
Joosje moest dood, dood, dood, dood, dood I
Van de wal of- in de sloot,
Omdat hij, tegms waarheid,
Met opzet altijd klaar zeit.
Dood is hy; hij mag op een ander tijd zijn rust houwen.
OP D\'AFBEELDINQE VAN JOHANNA GRAY,
KONINGIN VAN ENGELAND3.
D\' onnoozle Gray, door dwang gekroond,
Werd, om haar Godsdienst, niet verschoond.
De tong van vlcyers vinnig treft,
Die zich te vrij op gunst verheft.
Maria\'s erfrecht dringt het deur:
In Engeland geldt kracht noch keur.
\'jaarkringen. — -st i 11. — \'onverstand. —
4voogd, bc schutter der onschuld. — s\'t wereld-
lijk en geestelijk. — f,Claudius Civilis. — "Naar de voor-
stelling van het in 1581 onafhankelijk geworden land.
\'geestelijke zusters. — \'-af. — 3In 15S6, op
last der Roomschgezindc Maria Tudor, ter dood gebracht.
-ocr page 776-
700            P. C. HOOFT. OP \'T SCHRIJVEN VAN I. KOPPENOL. OP DE VIJF ZINNEN. ENZ.
Van bloem en kruiden aan met dank;
De reuk betrapt den haas in \'t vluchten,
En riekt en snuffelt op het spoor
De harten na, door hazcw inden
En brakken, alle hagen door;
De jager kan den schuilhoek vinden.
De stank heeft menig hart verstikt;
De geur heeft menig lijk1 verkwikt.
DE SMAAK.
De tong velt oordcel op den smaak
Van \'t walgende of van lekkernijen,
Als of de spijs met tongen spraak\':
„Dit staat te nutten, dat te mijden."
Wanneer de tong den smaak verliest,
Verliest men \'t onderscheid der smaken,
In \'tgeen elk weigert of verkiest,
En weet te prijzen ofte laken.
Dit wist de lckkcrtaud al meę,
Die droeg zijn tong in cenen schcę.
HET GEVOELEN*.
\'t Gevoelen dient zich niet van een
Der leden, maar van al de leden;
Het waart alom, van top tot teen,
In \'t lichaam, boven cu beneden.
Indien \'t gevoelen wordt versmacht,
En \'t lichaam smert noch lust kan voelen,
Zoo sterft het menschelijk geslacht,
Gedierte en vogel rust van \'t woelen.
Aan deze zin is kennis vast:
Men kent veel dingen bij den tast.
P. C. HOOPT.
Onnavolglijk.
UIT HORATIUS GEVOLGD1.
Wie Hooft, der dichtren staal",\'
Wil volgen, slacht Dicdaal,
En poogt met wassen vleugel
Te zweven als een veugel.
Hij stort in \'t glazen meer,
Elk roept: „hier kwam hij ncęr."
Op »t Sohi^yveii
VAN
Mr. LIEVEN KOPPENOL.
De paauwcn trekken Jnno\'s wagen,
De duiven Venus\', God Jupijn
Wordt op den arendsrug gedragen,
Veel hoogcr als de zonneschijn ;
Als Koppeuol wil triomfeeren,
Dan zweeft hij op zijn ganzcveęren.
OP DE VIJF ZINNEN.
(ter liefde van meester
koppenol, den fenix der vedekvechteren.)
De zinnen dienen het verstand
Gelijk vijf zusters in dit leven;
Des menscheu brein wordt ingeplant
Al wat zij ons te kennen geven,
Hetzij door één van vijf alleen,
Of meer, of door de vijf te gader,
Die haren dienst in ons bckleęn,
En flaauw verschijnen, of wat nader.
Indien men haar den mensch onttrok,
Wat waar de mensch ? Een stomme blok.
HET GEZICHT.
Het oog is \'t allcrcęlste lid,
En schoon en krachtig van vermogcfl,
\'t Gezicht beschiet hieruit zijn wit,
Ook \'s hemels boog, als met tw ec bogen,
In ééiicn blik en oogenblik,
Ziet kleuren en gestaltenissen,
Vat schoon met lust, en met een schrik
Het leelijk; wie kan d\' oogen missen?
\'t Gezicht ziet alle dingen bloot j
De blindheid is een halve dood.
HET GEHOOR.
Als d\' oogen voor op schildwacht staan,
Zoo lnistren d\' ooren van ter zijden;
Zij brengen alle klanken aan,
Als boon van droefheid en verblijden.
Hoe ketelt de muziek het oor,
Door \'t oor den geest, als opgetogen.
De sprank is zonder het gehoor
Een vogel zonder galm vervlogen.
De doove hoort trompet noch. trom;
De doofgeboren inensch is stom.
DE REUK.
De neus verneemt den vuilen stank
Met tcgenheid\', en vat de luchten
Op DANIËL DE LANGE,
UITNEMEND SCHRIJVER.
Dit is de Lange, indien ik \'t aanzicht ken;
Wie schreef zijn naam ooit schooncr met zijn pen?
OP D\' EDELE SCHRIJFKUNST VAN
DANIEL DE LANGE.
De Lange schrijft de beste in \'t land;
Is \'t vreemd? Minerve trekt zijn hand.
Op den dooden Leander in do armen der
Zeegodinnen;
DOOR RUBENS GESCHILDERD.
(üit Marino3.)
Wat draagt gij, uit verkeerd ontfarmen,
O Nimfen, Godheęn van de zeen!
Op deze dood baar vr.n uwe armen,
Den drenkliug van Abvdos4 heen5,
Die n\\pt de stormen omgedreven
Werd in uw schuimende element,
Hetwelk ziju minncvier en leven
Al tellens blusehte; - o Nimfen, wendt!
Wat voert ge, met zijn natte haren,
Den dooden Scstos te gemoet ?
\'lichaam, — 2Thans gevoelen; zie reeds vroeger.
•\'Den bekenden Italiaansellen dichter. — 4Zie boven,
bladz. 510-512. — \'weg.
\'In\'t bekende Pindarum ijuisquis, enz. •
beeld, puik. — 3wcęrzin.
=toon-
-ocr page 777-
OI\' KEN ITALIAANSCHE SCHILDERIJ VAN SUZANNE. DE KLEEFSCHE HOFZWAAN. 701
Bekoren het gemoed, om adem in het veld
Te scheppen, daar verraad, eu lagcu, en geweld
Niet langer duren, en alle oorelogsgeruchten
Voor onze hertogin\' verbaasd te velde uit vluchten.
Hier valt de schaduw koel; hier spreidt de beemd een bed
Vau kruiden, onbeschroomd voor trommel en trompet,
Eu zwaard eu douderbus. De vogels kwinkeleeren,
En voeren \'s mensehen geest ten Hemel op hun veeren.
Op, op! gij, Klevtuaarsl vermaakt u in dien glans:
D\' Oranje keurzon rijst; vereert ze krans op krans!
De Kleefschc Hofzwaau zag, ten trans uit vau den toren,
Zoo verre door al \'t laud, het landkrakeel geboren,
Drie vorsteudommen schrap om \'t kiezen van een heer;
Toen hertog Jan2, helaas! dien grijzen stam ter ueęr
Zag storten op zijn lijk, en al ziju onderzaten
Rondom ziju tombe in rouw, verlegen en verlaten,
Gelijk een kudde, die haar trouwen herder mist.
Zij zag den rok des staats verscheuren door den twist,
En al haar eerste weelde iu jammeren veranderd;
Terwijl Bellone plant den staudert tegens standert,
Ja, voert ze tegens een, met zulk een hitte eu kracht,
Dat al de budein dreunt, een schrikkelijke nacht
Vau stof en pulvcrsmook de lucht en \'t licht verduistert,
Daar woestheid naar geen toom van recht of wetten luistert.
Hoe worpt de twist om verre al wat de vrede plant!
Hoe raakt dit hertogdom in zijnen eersten stand?
Op \'t eindeloos gekerm van adel en gemeente,
Xu zouder bloed en merg in adren en gebeente,
Gaat Themis eindelijk in \'t billijke gerecht:
Daar wordt voor huren troon het laudgesehil beslecht,
De rijke vredeschat tot rust des volks gevonden,
Eu Kleef ter goeder ure aan Brandenburg verbonden,
Aan d\' ouvcrwelklijke eere en glorie van de Keur,
Die \'t sleutclrecht bewaart van Ciesars hooge deur\'.
Zoo wordt geincene schü met overwinst gedragen;
Zoo durfde voorzaat zich des nazaats niet beklagen.
Wat\'t let men op den burg van dtcs doorllichtste spruit,
Hij munt in \'t kerkelijke eu iu het weerlijke\' uit:
Befaamd door menig vorst, verwant aan koningskronen:
Gehuwd aan adelaars en \'s keizers oppertronen,
Aanzienelijk door d\' eer der burreggraaflijkheid,
Vereerd door \'t sleutelampt vau Cicsars majesteit,
Verheven door de Keur, verheerlijkt door de stralen
Vau \'t purper eu deu hoed der grijze kardinalen,
\'s Aartsbisschops herderstaf, en mytera zouder vlek;
Vermaard iu \'t Duitsche huis, ontzaglijk om den nek
Des Kristens vau het juk der Turken te verlichten,
Door d\' orde van Sint Jan, w iens helden nimmer zwichten.
Een tweede Cicero5, eu audre AchiUcs\' trok
Deu Roomscheu tabbert, en den Griekschen wapenrok
Den ouden van het lijf, hoezeer \'t hun mocht verdrieten,
Opdat dees brave stam die glorie zou genieten.
Hoe klimt het hof vau Kleef door zulk een erfgenaam 1
De starren maken plaats, en wijken voor de faam
Van dezen adelaar, dat groote werelds wonder.
O hertogdom! nu schrik voor bliksem noch voor donder.
Het antwoord: „och, ik word geknaagd van nieuwe zorg,
Zoo lang als Frederik, ons spruit vau Brandenborg,
Zich niet door huwelijk op eenen stam late enten,
Eu loten wiiine, eu schutt\' bij tijds de dreigementen
Der ouverzoeubre dood, die geene vorsten spaart.
Wat oubekeude bruid, hem toegewijd, bewaart
\'Het hertogdom vau Gulik, Kleef, en Berg was den
Keurvorst bij een verdrag van April 1640 toegekend, en
had hij zelf daar toen zijn zetel opgeslagen. — -De laatste
hertog Jan Willem vau Gulik, in 1009, zonder afstamme-
liugen overleden. — 3Als Rijksknmerheer. •—• 4Gewone
zaďneutrekking uit wereldlijke. — 5De Brandenburg-
sche Keurvorsten, Johau (j 14\'J\'J), om zijn velbespraakt-
heid, en zijn voorganger Albrecht (t 1486), om ziju
krijgshaftigheid, zoo gebijuaamd.
Ziet hem zijn joller in de baren,
Aan \'t zeestrand, dobbren op den vloed,
Dat wil tot grootcr ramp uitspatten,
Dan of ze \'t lijk al kost omvatten.
OP EEN ITALIAANSCHE SCHILDERIJ VAN
SUZANNE.
De zuivere Suzau, schier naakt en badgereed,
Bewaart nog d\' eerbaarheid van vore met haar kleed,
Zoo zuiver als het vlecsch, en ziet eerst oin, beladen1
OI\' iemands oog zieb zoekt in \'t eenzaam te verzadeu
Met aan te zieu hetgeen den man alleen betaamt.
Zij verft zorgvuldiglijk met schaamrood en beschaamd
De wang, uit achterdocht voor onbeschaamde schalken.
Haar floukrende oogen zien, nog wakkerer dan valken
Door lommer en door loof; dat voelt alreę het vuur
Den gloed der schoont: kole, en tergsel van natuur,
Met Salomons vernuft noch geeue bron te blussehen.
Gelukkig is de moud, die zulk ecu moud mag kussen,
Dat kopken van robijn voor ee\'u alleen gespaard.
Maar let aandachtiglijk, met welk een schuwen aard
Zij u den rugge biedt, om \'t voorste te besehermen;
Bezie de schouders eens, den nek, den rug, en d\' armen,
Dat levendige albast, die hoogsels, en dat diep,
Dat ronden op zijn maat. Tuscaansch ven.uft! hoe sliep
De schilderkunst zoo lang, om eindlijk dus t\' ontwaken?
Kan doove verf ons borst, vol sneeuw en ijsgang, blaken?
Hier leeft geen sehildergeest met verwen en penseel,
Hier hangt geen kunstig beeld zoo los uit zijn paunee],
Het schijnt door Angclo\'-\' uit marmersteen gehouwen,
\'t Gezicht van zulk een deugd en kuische zon der vrouwen
Verrukt ons t\' overtreęu de steeuigeude wet,
Die met een hagelbui deugrijzeu \'t hoofd verplet.
Hier voelt Sint Pauwels zelfs den zelfstrijd door zijn leden,
En sneuvelt1, zoo hij niet, gewapend met gebeden,
Vau boven wordt gesterkt met Heintlsche gcuü.
De sehildergeest heeft schuld; men wijte hem de schil
Der zielen, die in \'t net van deze vlechten dwalen;
Naardien hij zijn penseel outvonkte aan zonnestralen
Vau oogen, daar de min hem levende uit verscheen.
Had Jozef deze vrouw haar schoonheid zieu outklcęu,
Zij hoefde hein met kracht den mantel niet t\' ontrukken;
Hij had ze zelf gesmeekt, en onder \'t nederbukken
Aanminnig aangezocht, \'t en waar een Engel zelf,
Zijn hoeder, afgedaald van \'t starrelicht gewelf,
Zijn hart in steen verkeerde, en uitdoofde al de vieren,
Die door \'t ontvoukbre bloed en zeen4 en aders zwieren.
O schoonheid al te kuisch, en waard een konings gunstI
Zoo strijkt natuur de vhg, ter eere vau de kunst.
De Kleefsche Hofzwaan;
AAN J)E DOOKI.UCHTIUSTE IKINCES
LOUIZE VAN ORANJE5,
KEUKVOHSTIN
DES II. ROOMSUIEN RIJKS, i\'RINCES VAN ORANJE.
Nu zal het Zwaueslot een Helikon verstrekken,
Louizc een Pullas. Haar geboomte en bosschen dekken
De dichters met hun versch en nieuw gewonnen loof.
Bij zulk een edel groen staan Tcmpe eu Pindui doof.
Haar Rijnstroom ge:ft meer uut dan duizend IIcngstebron-
Hier rijst een nieuwe dag, eu schooiier morgenzonnen (ueu.
\'bezorgd, beangst. - "M ichel, de Itul. schilder
en beeldhouwer. — :,valt. — 4zeuuw ?n. — \'Oudste
dochter van Prins Frederik Hendrik, den 7en Dec. 1046
met den Braudenb. Keurvorst Frederik Willem gehuwd.
\'.\'•-oii. J,
W
-ocr page 778-
7«2         OP T. VELIIĎS. 01\' B. ABBA. OP DEN WACHTTOREN BINNEN UTRECHT. ENZ.
Voor ons de hoop des lands, nog naauwelijks ontsprongen
Den muil des oorlogszwijns, na zooveel strijds gedwongen?
Ons hope steunt alleen op zulk een wederga;
Wij drijven zonder haar in zee, op Gods gena."
Zoo klaagde \'t vorstendom. De Keurvorst, aan \'tontvon-
Begon in \'s Gravenliaag zijn sehoone te belonken, (ken,
Te kwijnen in den gloed van \'t sehoone minncvier.
Haar wezen, haar gelaat, haar opzicht, spraak en zwier,
Gaan waren door zijn ziel. Nu denkt hij om geen heeren,
Noch wildezwijncjacht, noch renstrijd, noch regecren;
Hij acht op land noch ličn, al zijn gemoed en zin
Blijft staren op Louize, om hare wedermin
T\' ontvonken, en haar pruik1 met zijne Keur te kronen,
Tot heil van zoo veel volks, en al zijn erreftronen.
De vader ondergaat" zijn dochter, die, beschrcid
En bang voor \'t juk des echts, te uoó van Holland scheidt,
En wisselt \'s vaders hof om al \'t gewas der zomren3
Van \'t graanrijk Pruisen, en den korenoogst van Pomren.
Een tedere princes verlaat haar ouders noö,
De tederheid en schaamte en jonkheid maakt ze bloó.
Haar bruigom troost ze : „ik zal uw vaders plaats ver-
Wanneer hij u ontvalle. Ik wil u lateu hullen4
        (vullen
Te Kleef op mijnen stoel, uw vaders nagebuur,
Eu schenk dien bruidschat u, zoo lang uw leven duur\'.
Daar w achten op uw komst veel duizend onderdanen,
Dien gij een ruimen weg kunt tot genade banen,
En winnen ieders hart door uwen hcuschen aard.
Indien gij eeuen zoon, der landen zegen, baart,
Die zal uw vaders naam en mijnen Keurmuts dragen.
Op zulk een hope laat dien trouwring u behagen I"
Zoo spreekt hij; zij aanvaardt dat vorstelijke pand,
En trouwt de Keur des rijks met \'s vorsten rechtehand.
Leef lang, o Keurvorstin! en kweek zijn minne vlammen,
Om haast, van wederzijde, uw keizerlijke stammen
Te kronen met een vrucht, de glorie van haar tijd.
Zoo vrecze uw erfgebied noch ongeval noch strijd.
Zoo scheppe \'t heilig rijk, de bodem van Germanje,
Veel heils uit Brandenburg en \'t heldenrijke Oranje,
Waar gij uw treden zet, en zegent ieder een,
Verdadig en beschut den vrijdom van \'t gemeen,
Verschoon des landzaats hals van al t\' ondraagbre jukken;
Laat niemand, die u eert, verdelgen of verdrukken,
Dat goedertierenheid in al uw daden blijk\'.
De goedheid maakt vorstin en vorst ecu God gelijk.
Op BARTHOLOM-ffiUS ABBA,
POËET EN RECHTSGELEERDE1.
ca so 1 a vo 1 uptas2. Virg.
Dus maalt men Abba, die zijn lust schept in de blaan
En Rechtsgeleerdheid van den vorst Justiniaau3,
Die wapens handelt en de boog van Eebus\' vedel,
Gehuwd aan poczy en zanglust, braaf en edel.
Zoo steekt een eedle geest alle audre geesten aan,
Op den Wachttoren binnen Utrecht,
NU BIJ DE STAKKEKUKEHS GEBRUIKT.
(uit het Latijn van den Ed. Hcere Filips Cczecn
vaa Vorstenau.)
Dat Zwarts, de vinder van het oorlogs-donderkruid,
Nu, met den oorlog, vare in rook ten toren uit,
En Tycho4, die bewaakt den loop van \'s hemels vieren,
Hieruit de starren merk\' met alle zijn scholieren;
De starrekijkcr nu in \'skrijgsmans wachttrans waakt,
Een voorspook, dat de vrede ons Nederland genaakt.
OP DE AFBEELDINGE
VAN
MAS ANIÉLLO5.
Zie Mas Anjcllo hier in print voor elk ten toon,
Die van de visehbank klom op \'s kouings hoogen troon,
Het kitteloorig paard vin Napels hielp aan \'t hollen,
En, op zijn Faëtons, geraakt aan \'t suisebollcn,
In éénen oogeublik ging plotseling te grond,
Gehoorzaamd als een vorst, doorschoten als een hond.
Op DIEDRIK SWELINGH6,
ORGANIST VAN AMSTERDAM.
Aldus heeft Livius" ons Swclingh afgebeeld,
Maar niet zijn Fenix-galm, uit \'s vaders asch geteeld,
De ncefs, de grootvaar9, en de Fenix-vader10 zongen
Een eeuw dcu Aemstel toe, met Hemelschc orgcltongen.
Zoo Thebc door een lier11 tot zulk een wasdom kwam,
Wat zou men dichten van het orgel t\' Amsterdam,
Daar David12 en Orlande1:l om strijd zich laten hooren,
AlsDiedrik zielen vangt,en ophangt bij hcur ooren?
OP DEN HEER
THEODOOR VELIUS\',
SCHRIJVER,
RAAD, MEDICIJN", HISTORIESCHRIJVER EN POËET.
O Hoorenl gij verheft uw kostelijken horen,
Op uwen Velius en grooten ingeboren,
Den trouwen Cicero in uwen kloeken Raad,
Den schrandcren Claudiaan", den wijzen Hippokraat9,
Wiens artsenij de Dood beroofde van haar lijken;
Gij kout hem door dit beeld, maar bestuit zijnkronijken.
Gesprek op den Leeuw,
DOOR LIVIUS VAN LEIDEN7 GESCHILDERD.
POËET.
Wie voert me om in een woestijn ?
Hier lelt een leeuw, en niet de schijn;
Hij vlamt op roof en menschespicren.
•Die echter, blijkens een bijschrift van Jeremias de
Dekker, de poczy, als broodclooze kunst, voor de rechts-
praktijk schijnt te hebben laten loopen. — \'-D. i, dit
alles i s ge not. - 3Ilet zoogenoemde Corpus Juris
of Wetboek van Just. —\'4Dc Deeuschc Sterrekuu-
digc Tycho Brahc. — sThomas Aniëllo, de befaamde Na-
politaausche visscher en Dictator. — (iZoon van Jan Pie-
tersz., zie boven, bladz. 154. — \'Eig. Jan Lievens,
van Leiden, de bekende portretschilder. — "kleinzoon.
9Picter. — 10Jan. — "Die vau Ainfion. — \'-\'De Psal-
meerende koning.- 13De loonkuDstenaarOrlandusLassus.
\'lokken. — "peilt, polst. — 3Rijmshalve voor
zomeren of zomers. — 4 Voor h u 1 d i g e u. - 5Sehrij-
vcr der bekende Kroniek van Hoorn, voor welker
derde druk Vondel dit bijschrift stelde. — r,Thans dok-
ter. — <üa dichter. — 8als arts.
-ocr page 779-
BIJSCHRIFT. DE ZERK. OP DE ZEVEN KEURVORSTEN. ENZ.                          703
Het scheemrende oog der Kriste leeken
Met levendige verwe en streken.
Uw heilig ijzer en uw hand
Breekt harten, hard als diamant.
Wij voelen hoe Gods dorens pramen,
Ook d\' opc wonde en diepe stramen
Van spere en spijker, en de roén,
Gesleten op der menschen Zoen1,
En zijn onnoozle borst en ribbe.
Geen mensth vergold u kruis en kribbe,
Zoo rijkelijk en net gcsneęn,
Gezicld in koper, hier bcneęu,
Maar d\' Allerhoogste zelf, daar boven.
Nu ziet ge God niet meer verschoven
In cencn stal, maar in ecu glans.
Zijn moeder eert u met ecu krans.
De zelve, die haar nicht gemoctte,
En hoorde des Aartsengels groete
In uwe plaat, ontvangt geen eer
Of hare vrucht beloont ze weer
Tien duizendvoud in \'t auder leven.
Zoo wordt uw kunst in \'t eind verheven.
SCHILDEB.
Hij heeft zijn wilden aard verleend;
Zoo teint de kunst den vorst der dieren,
Die over alles triomfeert. -
B4J schrift
TOOK
DANIËL SEGHEBS,
FENIX DER BLOEMSCHILDEUEN1.
De geest van Seghers is een bij,
Waarop de Nederlanders roemen;
Zij zuigt haar honiglekkeruij
En geur uit allerhande bloemen.
Eén bij kwam op zijn schilderij
En geur en kleuren aangevlogen,
En riep: „Natuur! vergeef het mij,
Dat bloempcnscel heeft mij bedrogen."
De Zerk
VAN
HENEIK GOLTZIUS,
AAN
DIEDKIK MATHAM.
Wie helpt me nu een grafstee bouwen,
Eu kunstig op het marmer houwen
Uw grootvaďirs heerlijkheid en kunst,
Die naar zich trekt een ieders gunst,
Ja, tellens oog en hart der grooten
Uit hun doorluchte eu hooge sloten.
Het doet van verre d\' afgunst wee,
Dat Beyervorst3 eu Borromec*,
Ten roem van Ilturiks duim eu vingren
Medalje en goude ketens slineren
Om zijuen hals. Zij knaagt uit spijt
Des helds graafijzcr5, pen, en krijt,
En ziet, vol druks (hoe kan het erger?)
In eene schaal den Neurenberger6
Eu Guliker7 voor haar gezicht,
Gelijk staan, en in evenwicht,
Zij moet gedwongen hier bekennen,
Hoe twee in \'t kuustperk t\' zamen rennen
Naar ée\'uen palm, al even stout.
Zij leest er elders: eer voor goud,
Eu ziet, om print op priut verbolgen,
Hem d\' Italjanusche geesten8 volgen,
Eu Lukas\'J steken naar de kroon;
Hetzij men \'t vrouwen-leven toon\',
Of haar den bittren kruisgang wijze,
Tot daar \'t begraven licht verrijze,
En zij, verbijsterd van gelaat,
Verbaasder dan de grafwacht staat,
Vermits geen zerk de Feuixstukken
Van Goltzius kan onderdrukken.
O opperteekeuaar! o licht
Van uwen tijd ! gij heelt en sticht
Op de zeven Keurvorsten, de Dood en
eenige honderd Doodshoofden,
KUNSTIG VAN EEN BEĎEESCHE NON 01\' EEN KEKSE-
STEENTJE GESNEDEN.
Hier ziet zich d\' arend blind; hoe kon
De Bcyersche gewijde non
Haar groot vernuft zoo rijk ontvouwen,
En zoo godvruchtig, in het kleen
Begrijp van dezen kriekesteen,
Ons leeren alles te mistrouwen,
Om \'twelk de kloot der maue draait?
De kloeke kloosterkonst bezaait
Het veld des steens met bekkeneelen,
Met uurglas, doodshoofd, bleeke dood
En \'t zeven-Keurtal, uit wiens schoot
De Duitscheu zien hun Keizers telen2.
Hoe slaat der vorsten glorie af,
Naardien de heerschappij op graf
En kerkhof bouwt haar hooge tronen;
De dood beschimpt hier, onvervaard,
Rijksappel, myter, scheptcr, zwaard,
Eu armelijne voer en kronen.
O kersesteentje, kleen en kloek!
Gij leert me meer den menig boek.
Op den koperen Aardkloot, door de Be-
windhebberen der Oostindische
Maatschappij e, Pantagoele, Prince van
Makassar, toegezonden.
Tot eer van Hollands Waterleeuw,
Herschept de kunst de kopere eeuw,
Een ronde3, daar een kloeke vrouw,
Een Fallus, wel in spinnen zou.
Dien Aardkloot zendt \'t Oostiudisch Huis
Den grooten Fautagoele thuis,
Wieus aldoorsiiuU\'clciide brein
Een gansche wereld valt te klein.
Men wensche, dat zijn schepter wass\',
Jkreike d\' eene eu d\' audcre as,
En eer het slijten van den tijd
Dit koper, dan ous vriendschap slijt\'.
\'verzoeningspand, Kristus. - 2Versta: die den
k e i z e r t e r wereld b r e u g e u, d, i. k i e z e 11. - H ij d-
kring, tijdvak.
\'Verg. over dezen kunstvaardigen pater o. a. het aau-
geteekende in de Dietsche Warande, IV. — :De
beroemde plaatsuijder, iu 1017 te Haarlem overleden. —
3De Bcycrsclu\' Keurvorst, Willem V. - 4üe kuustlieveude
Kardinaal. — 5gravcerstift. — \'\'Albert Duver. —
\'Goltzius was iu 1558 te Mulbracht iu Gulikerland gebo-
ren. — "schilders. — "Lucas van Leiden, de beroemde
Nederlaudsche schilder.
-ocr page 780-
LIJKBEDDE. GEBOORTEZANG. IN ZEKER STAMBOEK.
7<U
Het bloed in d\' aderen verkoelt,
Het haar besnecuwt, mijn tijdgenooten
Mij vast bezwijken1, voor en na3,
Rondom en aan mijn zij geschoten,
Terwijl ik hier nog strijde, en sta
Op schildwacht, reede, alle oogcnblikken
T\' ontworstelen het zielgevaar
Van \'s werelds zorgelijke strikken.
Verstrek me een schild en beukelaar,
Waaroudcr il; Gods naam mag ecren,
Vrijmoedig zingen \'s Hemels lof,
Omhoog gevoerd op Englcveęren,
En vlechten uitgcleze stof
Tot kransen en altaurfestocnen,
Op uwe feest3, mijn jaargetij,
Hetwelk mij leert de Godheid zoenen4,
Als Slachtmaand, meer dan half voorbij,
Den zonring sluit op mijn verjaren.
Hoc slijt het leven als een kleed I
Waar is de vlugge tijd gevaren,
Dat dierste kleinood, waard besteed
In aandacht5, en bespiegelingen
Van God en \'t allerhoogste goed,
En wat wij van den Zoon ontvingen,
Die, door de stralen van zijn bloed,
Ons zuiver wicsch, en openbaardo
De beste paarlefi, die zoo diep
Begraven lag, bcstulptmet aarde,
Eer Hij ons tot zijn Waarheid riep,
Uit geen verdienste, maar genade.
Gelukkig zijn ze, die vóór \'t end
Met vlccsch noch bloed niet gaan te rade,
Noch dit vereanklijk element.
De melk der voęster, slimme wennis,
En d\' eerste plooi van crref-lecr"
Wordt spa verleerd door beetre kennis,
Zoo lang men d\' oodmocd" nog ontbeer\';
Die schiet te traag haar cedle wortlen
In steen van \'t cigcuzinnig hart,
Hetwelk verhardt in tegcnsportlen,
En bij zijn opzet blijft verward.
Geboorteheilig, die in \'t midden
Der Zaligen uw zetel hebt,
Volhard, voor mij en elk te bidden
Bij Hem, die licht uit duister schept!
Ljjkbedde
VAN WIJLEN HEER
JOAN BANNING WUITIEKS,
VR1ESTER.
Joan. 5. Brandende en lichtende.
Wie legt hier dood te bed, gelijk ontschapen1 P
Heer Banning heeft zijn doodschuld afgeleid,
Doch is niet dood, maar rust, en schijnt te slapen,
Tot dat Gods dag het licht en duister scheidt,
De lichamen vcrecnigt met hun zielen,
Hem opwekt met d\' Aartsengclsche trompet2.
De worm kan \'t lijf, geensins den geest vernielen;
Geen Kristen sterft, maar gaat gerust te bed,
Om vrolijk op te staan in \'t ander leven;
Daar volgen hem zijn werken voor Gods troon,
En tuigen van wat Geest hij was gedreven,
Die Kristus\' raad, en hoofdwet, en gehoon
Waardeerde meer dan tijdelijke goeden,
Eu armoe koos voor wellust, eere, en staat,
Den armen zocht te troosten en te voeden,
Zich zelf besneed van pracht en overdaad,
Om milder Gods nooddruftigen t\' onthalen.
Godsouter was zijn vrijburg, dag op dag,
Het kruis zijn stut in \'s lichaams smerte en kwalen;
\'t Getijdeboek, dat voor hem open lag,
Zijn uurwerk, om godvruchtig op te merken.
Een ander leert met woorden, stemme en spraak,
Decs priester leert met wandel en met wi rken,
En licht vooruit, gelijk een heldre baak.
Al \'t maagschap, dat verstrooid gedurig verder •
Van waarheid dwaalde, en nergens weide vond,
Brocht hij te kooi3, gelijk een oprecht herder;
Dies looft het hem, op zijn gesloten mond.
Nu rust, Wuitiers! gij hebt uw strijd volstredcn;
Gedenk ons nog bij God in uw gebeden!
Geboortezan^
AAN
GBEGOBIUS THAUMATUBGUS,
MIJNEN GEBOORTEHEILIG.
Geboorteheilig, wonderwerkcr4!
Grcgorius, die door \'t Geloof
Des Afgods onverlichten kerker
Zijn vastgeboeideu zielenroof
Ontrukte, bergen kost verzetten,
En stroomen stuiten; Oostrrsch Licht!
Die Ciesars stad5 aan Jezus\' wetten
Verknocht; ontvang mijn Uoortediclit
In uwe goude schaal, vol reuken,
En oll\'er het voor \'s Lams gestoelt,
Nu zestig jaar het voorhoofd kreuken,
IN ZEKER STAMBOEK.
De kerke, die gij blinken ziet
Van toets- en marmersteen en goud,
Dat is de rechte Kerke niet;
O neen, Gods Kerk is steen noch hout.
Het is al vrij een schoouer werk,
\'t Welk niemand met den vinger toont:
\'t Gcloovig hart is Jezus\' Kerk,
Daar God, door zijnen Geest, in woont.
\'ontvallen. — ^Behalve de boven, bladz. 614, op-
gesomden, en Wuitiers, waren in dit jaar o. a. ook Hooft
en Vrins Frcdcrik Hendrik nog gestorven. — :,Gregorius\'
sterfdag, 17 November., — 4Versta : met God vredc-
maken, de rekening vereffenen." \'Godsdienst-
oefening. - cVerg.boven, bladz. 010, in den Toetsteen.
\'Zinspeling op zijn eigen geloofsverandering. — 8k e rk c-
lijkc overlevering.
\'tot levenlooB stof teruggebracht. — :Voor
de trompet van den Aartsengel.\'— \'Gelijk hij
zelf van het Protestantisme tot de Moederkerk w as ovcr-
gegaan, w ist hij ook al zijn verwanten daartoe te brengen.
*Holl. voor \'t Griekscho Tliaumaturgus. •— *Nienw-
Cirsarca in Kleiu-Azië, waar hij geboren en later His-
schop, en met den vruchtdragendsten ijver werkzaam was.
-ocr page 781-
NALEZINO EIST BIJLADEN.
-er«=ŁSas-a«ii-
Ik heb, in de eerste helft van dit deel herhaaldelijk op
Van Lenneps uitgave verwezen, waar er van later gewij-
zigde drukken van een of ander gedieht, of van enkele,
naar aanleiding van Vondels verzen, in \'t licht gegeven
rijmen of „lorren" van anderen sprake was. Later, bemer-
kende, dat ik er ook hier ruimte genoeg voor houden zou,
heb ik die rijmen zelf opgeuomen, en die gewijzigde lezin-
gen aangegeven; en ik oordeel daarom best, ook de vroc-
gcr vermelde, hier, ten slotte, zelf noe op te nemen, opdat
ook de bezitters dezer uitgave alles zoo volledig mogelijk
bijeen vinden.
Op de Aankomste
van de Koninginno van \'t Zuiden.
(Zie bladz. 95a.)
Aanschouw, wat schooner zon verlaat de morgen-
stralen,
En heft haar hoofd omhoog, dat tegens zon-
nen straalt,
Met steenen, daar Natuur zoo Goddelijk meę praalt!
Wat ijver prikkelt haar, zoo wijd te loopen dwalen ?
Of is het, om een parle aan hare kroon te
halen?
Och neen, de liefde heeft haar edel hart gewond,
Met lust tot da uw, die uit des wij zen konings
mond,
Nog liefelijker vloeit dan honig in de dalen.
Een vrouw, een koningin, een Heidenscbe afkomst
komt\'
Beschamen onzen roem, hoc schoon men die verblomt;
Dcesblikkerendelamp verdrijft, door harcklaar-
hcid,
Den luister onzes naams, naardien wij, zwaar
gejukt
Van \'taardsch, door ij ver nooit ten bedde
uit 7. ij n gerukt;
Dies derven wij de vruchtder aangeboden waarheid.
\'Deze wanluidende verandering is zeker alles behalve
een verbetering te noemen.
Klinkert.
(Zie bladz. 103b.)
reg. 6 later: „schelle stem" voor „heldre stem."
reg. 9—14 later:
Maar overmits w ij hier, nog ballingen benecn,
Vast zuchten, eer men mag het Heiligdom betrečn,
Dat ons Aartspriester heeft geopend voor ons allen,
Zoo offren wij u eer der vromen wandel, dien
Wij in \'t gewijd papier uws gcests uitmunten zien;
Laat u den lager toon uws dichter» toch gevallen.
Op de Verwoesting van Jeruzalem,
aan de Joodsche Rabbijnen.
(Zie bladz. 122b.)
Uw gansche Priesterschap was als van blijdschap
dronken,
Toen Krist us hing aan \'t hout met armen uitgestrekt,
Gekruist,gegecseld,en van dierbaar bloed bevlekt,
Daar hem dien bittren kelk des doods was toe-
geschonken;
Zij dochten luttel, dat Rechtvaardigheid, die boven
In \'s Hemels hoogen troon de fikschc weegschaal
houdt,
Onschuldig bloed waardeert nog meer dan \'t f ij ns te
goud,
En telt al \'t zuchten van de waarheid, hier verschoven.
Maar t o e ii de dag eenskwam, dieu God beschoren had
Tot wraak van \'t schellemstuk der godvergeten stad,
Die veilig docht te staan op haar gewijde
drempels,
Bleek klaar, wat zulk eenstuk al plagen met zich
brocht,
En dat den wreevlen tot geen borstweer strekken
mocht
Geweld van muren, noch schijnheiligheid des tempels.
-ocr page 782-
71\', 8
NALEZING E.V BIJLAGEN.
Boezem, daar een Afgods vriend,
Die op Isis\' feesten dient,
Zijnen plicht om zou versmain,
En zijn ampt te buiten gaan.
Ginder ziet men den Hebrecuw
Vlięn van \'t lichaam, blank als sneeuw,
En zijn mantel, zonder smet,
Laat hij \'t overspelig bed.
Elders ziet men, hoe Lucrccs,
Als een doodshoofd, doodsch van vrees,
Nu het anders niet mag ziju,
Wordt geschonden van Tarquijn;
Wederom, hoc zij terstond
Met het staal zich zelve wondt,
En betuigt haar rein pemocd,
Door de sprenkels van haar bloed.
Elders Dafue, een lauwerboom,
Dekt met schaduw Peneus\' stroom,
En haar voeten allebei
Wortelen in \'t vette klei.
Meer van diergelijke stof
Ziet men hier, de deugd tot lof;
Wie voor Kuischheid heeft gestreęn,
Leeft door \'s werelds ecuwen heen.
Venus, die te 1\'afos heerscht,
Was het zelf, die allereerst
Dempen wou Vrouw Kuischheids stam;
Dies zij \'t slot berennen kwam,
En bestoken, over \'t meer,
Met een groot geweldig heer.
Haren dwerg, doortrapt en loos,
Zij tot \'s legers veldheer koos;
Die gewapend met zijn boog
En zijn pijlen, medetoog,
Als het opperhoofd, vooraan,
Trotsch en moedig om te slaan.
Jok en lach, en zotternij,
Lusjes, kusjes, boeverij,
Steekjes, treekjes, en gevlei,
Bromden met zijn liverei.
Kuischheid van haar tinne zag,
Met het klieken van den dag,
Hoe ze vau dit bastertwicht
Werd becingeld al te dicht.
Daatlijk sprak ze, prat tn fier:
„Op, Katrijn en Dianier!
Óp, trouw anten! haast u, gaat,
En de valbrug vallen laat;
Boodschapt Venus, in mijn naam,
Dat zij, stoute, zich niet schaam\',
Bustig, tegeus mij alleen,
Met haar zoon in \'t perk te trcęn."
Hierop traden ze uit de poort,
Eu Katrijne voerde \'t woord;
Als zij Venus, op deu troon
Zitten vond, bij haren zoon:
„Pafos\' groote koningin,
En gij, stokebrand van min!
Zijt gegroet van deze maagd,
Die u bei ten strijde daagt;
Zij aanbiedt, om oorloogsramp
Te vermijden, in den kamp,
U decs handschoen welgemoed,
En verwacht u, met uw bloed."
Venus\' moed ontzonk de ziel,
Als de Iiaudsehoeu voor haar viel;
Maar haar zoon aanvaardt het bod.
D\' andreu keereu naar het slot.
\'t Was een lust t\' aanschouwen, hoe
Men vau w eęrzij rustte toe,
Om te leveren den slag,
Met het opgaan van deu dag.
Lijfgevecht
tusschen Kuischheid en Minne; aan
Katharino en Dianiere Bacck.
(Zie bladz. 165.)
Joffers! op wier kaken blozen,
Niet naturelijke rozen,
Maar van zedigheid en schaamt
Schoon geschilderd, zoo \'t betaamt;
Rozen, die op uwe kaken
Zullen strekken Kuischheids Baken;
Neemt voor lief aan Kuischheids kamp.
Als de rookerigc lamp
Van mijn brein meer lichts wil gunnen,
Zal ik meer vernoegen kunnen.
Aan het beekje, dat zoo dwers,
Door het bosch lekt, even versch,
En in \'t vijvertje terstond
Zinkt de visschen in den mond;
Aan de beek, die eeuwig ebt,
En in duin haar leven schept;
Op wiens oever, gocdes moeds,
Nymfen lobbren barrevoets;
In wiens kil Natuur verleent
Keitjes, die men met gesteeut
Van een welgebore vrouw
Al te noodc wisslen zou;
Op dit beekje, klaar en kuisch,
Bouwde Kuischheid zelf haar huis;
En zij lelde, uit angst en zorg,
\'t Water driemaal om dien borg.
Al de muur is wit albast.
Als de dag in \'t Oosten wast,
Blinkt het slot, met kunst gebouwd,
Uit den top van \'t lauwerwoud.
Op dit slot omringt de palm
Een kapel, waarin de galm
Antwoordt op het maagdekoor,
En vermaakt het kuisch gehoor.
\'t Licht, dat door geschilderd glas
1\'likkert, wordt van maagdewas
Door de nonnen aangevoed.
\'t Wierook riekt er wonder zoet.
Kan er kuust op d\' aarde zijn.
Zoekt ze hier, in \'t kristaliju,
In tapijt, en tafereel,
Kuust van naald en puikpensccl.
Bij een kristal ij ue bron
Schijnt Suzanne, Kuischheids zon,
Te bew eenen \'s levens licht!
Te vervloeken het gezicht
Van twee grijzen, die, vol brand,
Dingen naar het heilig pand,
Hare weerga toegewijd.
Zie eens, hoe de schaamte strijdt!
Hoe ze worstelt met de dood,
Om zoo dierbaar een kleinood
Te bewaren onbesmet,
Voor haar eerlijk hyliksbed.
Elders, als een morgenstar,
Blinkt de vrouw van Potifar,
En d\' aautn kkelijke pop
Bukt verliefd, voor Jozef, op
Haren boezem, daar het beeld
Van ietweeligs inne speelt;
Boezem, die de harten blaakt,
En de vingers, die hij raakt;
-ocr page 783-
m
NALEZING EN BIJLAGEN\'.
Den boog, en pijlen, die men ramlen hoort;
Volg wijzen raad, aanvaard den minuclast,
En dool met al wat burgers zeden houdt,
Daar Venus\' zorg de groote steden bouwt.
Eer Cynthia scheppe nit haar broeders schijn,
Tot ncgenmaal, een rond geweve vlam,
Zult gij geteld met andre moeders zijn,
Als \'t zieltje, dat uit u zijn leven nam,
Van uwe borst afhangend, dartel steent,
Of in uw schoot, van weelde, spartelbeent.
Alle vensters lagen vol
Reine nonnen, blank en bol,
Als Mevrouw ten wapenspel
Uitreed, op een witte tel,
Met een rijrok, net en wit.
\'t Kleed dat voegt haar, daar ze zit
En de speer voert; van haar rug
Kamlen pijlen, seherp en vlug.
C\'vpris, met baar zoontjen, prat
Op den hoogen wagen zat;
Min, de voerman, dreef de zwaan,
Die haar voorttrok, wakker aan.
Venus, in het rennen heet,
Scheurde Kuischheida opperkleed;
Maar de Kuisehheid op haar 9tak,
Dat de speer in \'t harte brak.
„Wend! och, wend I" kreet Cypris toen;
Min zag moeders boezem bloęn,
Eu wou wenden al verbaasd;
Kuisehheid greep hem met der haast,
Greep, en smeet hem met haar hand,
Schier een steenworp verre, in \'t zand,
Dat hij van dien zwaren val
Hinkt, en eeuwig hinken zal.
Daarmee was de strijd volstreęn;
Al het heer rankt op de been,
Ieder vlucht, een ieder vliedt;
Waar zij bleven, weet ik niet.
Maar de Kuisehheid, die heldin,
Reed gezegend slotwaartin;
Daar Katrijn en Dianier
Haar bekransten met laurier.
Kristelijk Vrijagië-lied.
(Bladz. 107b.)
r. 1 Teer; later: Een.
r. 5 later: De spiegel van haar schoon en levend
beeld,
r. 13 tweeden, later: derden,
r. 15 Hoe sprak zij; later: En zij riep.
r. 21 spoor; later: s c h i m. \'
r. 25—27 later:
Ik erf geen zegen
Van moeders wegen,
Noch haaf noch tijdlijk goed.
r. 31, 32 later:
Zoo lang de maan
Verlicht den bruiuen nacht,
r, 33, 34 later:
Maar ik, gekoren
Gods uitgeboren.
r. 44—46 later:
Om \'t lichaam leliewit,
Eerlang in \'t graf, van worm of slang geknaagd,
Gun, enz.
r. 48Schoone; later: waarde.
r. 49—64
Ik zal, o spruitje!
O koningsbruidje I
U zetten hoog te prijk,
In \'t onvergauklijk rijk,
Daar \'tllemelsch heer het bedde voor u spreidt;
Daar gij, met lust,
Geniet de rust,
Het loon der zaligheid.
Die honigwoorden
Haar geest bekoorden,
Ontvonkt, door deze stem,
Gaf zij gehoor aan hem,
Die met een glans voor haar gezicht verdween,
Op haar gezucht.
Door wolk en lucht,
Van waar hij flus verscheen.
W ij k z a n g.
Katrijn, die met Diaan ten rcye gaat,
Die schrander, snel, en even jeugdig ziet,
De lucht met galm van uw schalmcyc slaat,
Of huwt uw daus aan eenig vreugdig lied,
Of bloemeu leest, ontrent den waterkant,
En Faunus, Pan, eu menig Sater brandt;
Of, uw Godin ten dienste, verskens smeedt,
Of jagcrc9 der honden koppels leidt,
En luchtig in gestikte laarskens treedt,
Daar\'t uchtend zilvrendauw en droppels spreidt,
Wanneer de nacht wijkt, door verborgen nood,
De schemering van \'t lieflijk morgenrood;
Zeg, wakkre Nymf, die kruid en rooskens plet,
Wat lust uw jeugd aau Fcebus\' zuster bindt,
Wieu9 spoor gij volgt, waar zij haar brooskens zet:
Is \'t, om dat gij u dus geruster viudt,
En schept geneuchte, als gij uitjagen rijdt,
Te steuren \'t wild, dat uwe lagen mijdt?
Wat lust kan \'t zijn, te volgen winden slim
Ter jacht, eu voor den tand van \'t wilde zwijn
Te schrikken P of in elze- eu lindeschim,
Schier ademloos, te wenschen stil te zijn?
Wat lust is \'t, als uw schaar te gader dringt,
Eu hijgt naar \'t nat, dat uit ziju ader springt?
\'t Is gruwelijk, \'t onnoozel dierenhol
T\' ontrusteu, en het groen te sprengen rood
Van heilig bloed, en dus te zwieren dol
Door \'t bosch, en voor uw Vrouw te brengen dood
Een hinde of hart, dat in zijn nooden vaak
Nog tranen schreit, en wekt der Goden wraak.
Ai, schuwe maagd! kom na dit samlcn voort;
Leg af, \'tgecn meer een krijgsheldinnc past,
Op Hecuba.
(Zie bladz. 170.)
Der Grieken achterdocht, na \'t slopen van \'t oud Troje,
Beducht voor \'t overschot van \'t koninklijke zaad,
Ontziet, dat zij het gansch met koelen moede uitrooye,
Dies, onder Godsdiensts schijn, dit gruwelstuk bestaat;
-ocr page 784-
NALEZING EN BIJLAGEN.
7«8
Achilles\' tombe \'t bloed van Polyxeen moet slorpen,
En Hektors afkomst wordt ten toren uitgeworpen;
Zoo wordt dat vier gesmoord.
Een glimp verguldt dien moord.
Noemden zij dwingeland,
Tot zijn blaam, hoon, en schand;
Dit is ons niet verborgen.
Godcs dienaars getrouw,
In de Kerk onzes Heeren,
Schoffler\'ge namen rouw
Zij gaven met oneeren;
Die eerst streed voor Gods volk
Noemden zij Godes tolk1,
Die \'t al wilde braveeren.
Kapoeus poëet! men ruikt,
Men ziet, hoe gij die namen
In Palameed gebruikt
En misbruikt, zonder schamen ;
\'s Biddcns druk voor gesteld2
Genocg uw zin vermeldt,
Eu dat gij zijt vol blamen.
Momus, der Hellen mom,
Werdt gij al om bevonden,
Gij spreekt, en wilt zijn stom3;
Dat kau men wel doorgronden.
Griek! uw aanzicht ik weet
Met v.ageschot bekleed,
Dat heeft Sion geschonden.
O vaders goedertier,
Zachtmoedige regenten!
Wilt g\'^ \'s Heidens laurier
Van Vond\'len in uw tenten
Gebracht hebben met lof,
Zoo schaadt hem niet een stof,
Laat God hem slaan of enten.
Moer Amsterdam vermaard!
Ik wensch al uw poëeten
Te zijn van Davids aard,
Op Sion hoog gezeten,
En dat d\' Heidensche wijs,
Die strekt tot \'s werelds prijs,
Geheel werde vergeten.
Prins van de spokerij41
J. v. Vondlcn gehecten,
Gaat heen en pronkt nu vrij,
Met \'t beeld bij u bekreten;
Betreurt voort, met uw kleed,
Uws Palamedes\' leed!
Dit laat u Momus weten.
Door Momus de schoorsteenveger.
I nunc et verbis virtutem illude superbis5.
Tis beter wel gezwegeu,
Als van kwalijk spreken hinder gekregen.
Den Gereformeerden Momus
aan J. V. Vondden, op zijnen Falamedes.
Men zinget1 op de Voyse3 van:
BEKEIDT UW HUIS TERSTOND,
oft: IK WEET EEN KEIN CASTEEL, ETC.
Gedrukt voor den Auteur,
Anno 1625, deu 6 December. Nieuwe stijl.
Vond\'len! uw Vondel-kind
Van een moorder gewonnen,
Van d\' Afgoden bemind,
Hebt gij bij lichter zonnen3
Een pronk-beeld opgerecht;
Maar, Menno\'s Armer4 knecht I
Wat hebt gij doch begonnen ?
Wilt gij de Kristen schaar
Weer op een nieuw beroeren,
Door Palameed uw kaar5
Die streed voor d\' eer der hoeren6?
Hij, met zijn Grieken snood,
Was oorzaak vau zijn dood,
Door zijns priesters vervoeren.
Eers\'-aardigc poëet!
Hoc trefflijk kont gij spelen,
Met uwen Palameed
Steken na hert en kelen,
Beschimpen Kristi leer,
Bekladden ons lauds eer;
Dit kont gij niet verhelen.
Uws Palamedes\' zoons,
Wien wilde hij vermoorden?
Wie gaf hem zijnen loon?
Men schrikte, dat men \'t hoorden:
D\' oproerders met zijn vaar,
De knechts van zijn outaar
Wiens nood-lot die versmoorden.
Als Duivclszaad zeer kwaad,
Gods akker zij bedorven,
Om moords wil, boos verraad,
Van beuls handen zij storven9;
Die vloden, den vijand
Nu dienen tegen \'t land10;
Wat hebben zij verworven?
Ons vorst11, die, door Gods kracht,
Met vaderlijke zorgen,
Voor \'s lands « elvaart de wacht
Hield, avond ende morgen,
Vondels Grafschrift
op Jan Gijsbrechtsz, de Vries6.
Hier leit Jan Gijsbrecbtszoon. Tree zacht, je zoudt hem
zeer doen;
Mocht hij met \'t recht begaan, Van Vondel zou \'t niet
wcęr doen.
\'zingt h et. — 2stem, wijs (\'t Fransche voix). —
\'Thans tot lichte zon afgesleten. -4Met klankspeling
op zijn Arminianisine. — 5lieveling. — 6Versta:
Hclcua. — "Klankspeling met aarts- en aars-.—
8Versta: Stoutenburg en zijn zamenzwering tegen Mau-
rits. — 9Nam. Grocnevelt, toen Stoutenburg gevlucht
was. — \'"Stoutenburg; verg. o. a. het Fransche verslag
van Graaf Jaus neęrlaag op \'t Slaak, in mijn Bevius
bladz. 118. — "Maurits.
\'Bogcrman, voor zoo verre door Calchas voorgesteld.-
2Op de titelplaat. —• •\'Versta: gij spreekt in bedek-
ten schijn. — 4Versta: de te voorschijn geroepen schim-
men. — \'D. i.: Ga nu, eu hoon de deugd met trotsche
woorden. — 6De Schepen, die gezegd had, hem voor goed
en altoos te willen stralfen.
-ocr page 785-
NALEZING EN BIJLAGEN. 769
\'k Gaf, door mijn kloek verstand,
(AAN VONDEL TOEGESCHREVEN)
Den schepte r in hun hand,
T\' samenspraak.
Die door een valschen schijn,
Verbannen zijn:
rocioN1.
En zou dan met mijn vcęr dit stof
Ik, waarde weerga! die in oorloog eD in vrede
Weer vegen van de kussens of.
Mijn goed, mijn bloed, ten dienst van \'t Vaderland be-
Heb op mij onverdiend geladen al den haat, (steedde,
Alecto! niet e\'én ziel
Gelijk als gij nu doet, van \'t volk en van dtn Raad,
U meer tot lot geviel;
Die mij verdoemden, aU verrader, en het leven
De mensch gij niet meer zoudt,
Benamen; - belgt u, dat u mede wordt gegeven
Door gift of goud,
Hetzelfde loon voor onbeloouelijke deugd?
Al kwaamt gij kollen met u dričn,
VADEB DES VADERLANDS.
Tot bloed verstorten weer gebięu.
\'t Is aller vromen tal, o Fucion 1 een vreugd,
Te weten, dat ik mij heb ecuwig zoo gekweten,
Dan zou de gulde tijd,
Dat mijn bcnijders zelfs niette bewijzen weten,
Vergiftigd door de nijd,
Dat na verraderij of diergelijkc lucht2,
Der vromen aller kop1
Al strooit de leugen bij een ieder dat gerucht.
Doen beuren op;
Door nijd ben ik gedood, in \'t uit-eind van mijn jaren,
Die nu door dienst, gedaan aan \'t land,
Van lui die speet, dat zij dat ik was niet en waren,
Haar hoofd gesmeten lelt in \'t zand.
Dat \'9 vroom; des eerloost3 mij geen eerelooze dood.
SKNECA4.
Maar laas! mijn trotsche pen
Hij doodden u, dien gij gekweekt hndt in uw schoot;
Maar enkel pochen ken5;
Des onzer zielen twee men kwalijk onderscheiden
Mijn roem, oh, hartenlced !
Zoud\' kunnen, het en dcę \'t verschil dat tus9chen beiden
Is waan V8n weet:
De Nero\'s is, \'t waar dat ik twijfelde bij mij,
Voor Poëzy, 0 zware smart 1
Of gij mocht wezen ik, of ik mocht wezen gy,
Vindt niet in mij als \'t goede hart.
Zoo lijk zijn wij elkaar, aan daden veel en woorden;
Dan \'t onderscheid is dit, dat mijnen Nero moordden
Dus wil ik niet een pluim
De moeder van zijn vlecsch, uw Xero deę veel meer:
Tot scli "1 van \'t zoute schuim.
Want hij vermoordden u, de vader van zijn eer.
Gedreigde vogels, kom
Al om en om;
Vlieg veilig weer, met zoet gewemel,
Tityrus aan den Rijn.
Dat ik, door Godes gunst,
Tusschen \'t aardrijk en den Hemel.
Bestort w as met de kunst
(Reaels Vlaamsen Spotdicht).
Der zoete 1\'oézy,
Een Vlaemii gebrnry perken Jent.
Mntal denk vrij,
Gezonden bonzen broedere lot een present.
Dat ik van geen gemeene stof
Een proefstuk doen zou van uw lof.
01 es den meynsche elacie
Gevollen in tcmtatie,
Neptunus! al uw pronk
Nochtans des Eeren gracie
Der trotschc golven zonk,
Staet open ollcn nacie,
Door penue-rooverij,
Die em vreest t\'oller spacie,
Ten dienst van mij;
Ols Petrus sprack in sijn 1\'redicacie;
Ja, tot behoef van meerder vcęr,
Dies zegge lek, met goede illacie,
Dreigd\' ik wel al dat vliegt, ter neer.
Gomarus\' praedestiuacie
De grijns van \'s werelds rond,
Ik met mijn dicht ontbond,
En al de mommerij,
Most aan d\' een zij;
Het Recht, door hullep van Jupijn,
Zou blinken als een zonneschijn.
Es een suode harguacie:
Ze mackt erreur en desperacie:
Z\' es een schrickelijke apostumacie,
Die van doeu heeft een goey purgacie,
Om te komen tot curatie,
En te hontgaen de \'elschc inflamatie.
\'t Es geblcekcn in de \'acchsche Collacie,
Gij, kweeksels van Megeer 1
Daer Broeder Festhuys3, metol zijn stacie,
Betradt den stoel nooit meer,
Wt vreze van blamacie,
Die, voor de ware Schrift,
Of schandelijke revoencie,
Braakt gal, en gift.
Niet disputeren wilde van de reprobacie,
Hoe wou ik, met ecu aardigheid,
Om der Remonstranten replicacie,
Besnoeycn uw hovaardighcid 1
En wel-gegrondeerde censuracie;
Maer gebruyekte groote hopstiuacie
Die rompen, vol van zucht
Tsegens der Eeren declaracie,
Des Staats, en niet van tucht,
Die begeerden informacie
Die zetten ik tot spot,
Tot \'s Lants pacificacie.
Voor mensch en God.
Synodus haprobacic,
Gjj, papen! voeders van het kwaad,
Door druck en proclamacie,
Zoudt dansen op een ander maat.
Es maer \\ dele bravacie,
\'De bekende, onschuldig gevonnisde Athecnsche veld-
\'Voor den kop van alle vromen. — JPlat-Hol-
hecr. — 2riekt. — \'onteert. — 4Nero\'s leermeester
landsch voor kan. — aDe bekende Contra-Remonstrant
en slachtoffer.
Festus Hommius.
VOSDEL I,
\'•»<
-ocr page 786-
770
NALEZING EN BIJLAGEN.
Zoo zal mijn Za n ggod i n zich rekenen te zijn
Gelukkiger, dan ooit hofschenker van Jnpijn,
Die Nektar inschenkt, daar de Goden zijn gebeden.
G\'ecl sondcr fundatie;
Se \'iel \'aer reputacic
Om \'aere dcputacie
Door Classicalc legacie
Kn der Remonstranten citacie:
Sy inaekte iutcrrugacie
Als school examinacie;
Maer hantwoorts liuiitacie,
Somtijts een sottc horacie,
Tsegeus \'acr heygeu ombracic,
Quansuys een rcfutacie,
ďot suyverheyts conformacie,
Maer wilden niet ooren van desputacie
Uppe der Remonstranten presentacie,
Wont sy \'n zochten maer separacie,
En der Remonstranten coudeninacie,
Tot wreede estirpacie,
Daer toe de accusacic
Met loose attestacie,
Die zelfs had judicacie
Tsegeus der Remonstranten protestacie,
Maer schuwden confrontacie
Door foute van probacic.
Dies segh ick noch, souder dissimulacie :
01 \'aer Canouisacie,
Sonder goeyc allegacic
Van Schril\'tures revelacie,
Es een verkeerde imaginacie,
AVaerdich olie detestacie
01 \'eeft zy dominacie
Door moort en plonderacie,
Met vrouwen seholliracie,
\'Out zy \'aer contumacie,
Sy sal voelen desgracic,
Ja, de \'elsche tribulacie
In des Ecren visitacie.
\'t Geuze Liere-pijpjen.
Op den Amsterdamschen Rommolpot\'.
Hoort, gij nieuwe Jacobijnen!
Die dus hard op hollen zijt,
Of veel eer op kollen rijdt,
Die gaat hangen ende kwijnen,
Die gaat platten ende grijnen,
Die zoo rommelt en zoo krijt,
Ja, bijkans van toorne splijt;
Om dat uw verborgentheden
Van uw nieuw verholen licht,
Eu uw Serafijusch gezicht,
Niet meer worden aan-gebeden,
Daar zoo veel zoo veel om deden,
Dat ze mochten op \'t autaar
Zijn dien gulden kandelaar;
En dat uwen Jacob Hermens2,
L\'weu doctor, uwen held,
Als een Goliath in \'t veld,
Die ons heelt gemaakt veel zwermens,
Veel gevechts en veel geschermens,
Niet zoo veel bekommen mag,
Dat hij krijgt een heilgen dag;
Zegt, hoe hebt gij \'t dus geladen
Op de maats van Amsterland,
Dat gij haar dus fel aanrandt ?
Wilt haar villen ende braden,
Dat ze uw verholen paden
Melden, daar gij meest in sluipt,
En met list het volk bekruipt?
\'t Haantjen, \'twelk zoo zoet kan kraayen
En zoo wakker, als gij zegt,
Stuurt kwansuis de wagen recht;
Hij kan zwitren, hij kan zwaayen,
Hij kan rechten, hij kan draayen,
Hij kan \'t al, en niemand meer,
\'t Is bijna onz\' Lieve Heer.
Is \'t alzoo? Breda! wilt spreken,
Gij, die kent dit Haautjens kop
Met zijn hooggezwolleu krop;
Hebt gezien meest al zijn streken
In zijn wandel, in zijn precken,
Is dit Haantjen zoo veel mans,
Dat hij weerd is zulkcn glans?
\'k Heb een vogel hooren kwcelen,
Maar hij zong mij in het oor
Van dit Haautjens scherpe spoor,
Daar hij zeldzaam mcę kost spelen,
En had dezen naam bij velen,
Die niet al ziju doen en leed,
Dat bij die de kam afbeet.
Hij most altijd \'t vaantjen voeren,
Hij most hebben \'t meeste woord,
Anders was mijnheer verstoord;
Hij woud\' elk het moudwerk snoeren,
\'t Wnri\'ii kinkels ende boeren,
Op de boete betaald door Schrijver.
(Zie bladz. 21\'Ja.)
r. 2 onze; later: Hollands,
r. i later: sneven en \'t m e i u e e d i g.
r. 6 later: ede! voor heilig.
r. 8 later: de vierschaar beet in \'t aangezicht,
r. 11 en 12, later: w ie vond ooit ma n van grooter
Dit woord ontstelde \'t g a u s c h e h o f.
          (lof?
r. 14 Naardien voor vermits,
r. 15 Uns Schrijvers pen nog waarheid sprak.
Aan Amelia, Priaces van Oranje,
op haar zoons geboorte.
(Zie bladz. 220a.)
De Hemel hud in u dat heilig pand besloten,             (teit,
Dat naar zijn Moeders zweemt en Vaders inajes-
Dat zegenrijke pand, \'t welk in borduursel leit,
Op \'s voęsters zachten schoot, met schoonheid over-
goten;
Oranje tot een troost en HollanIs bondgenooten,
Kn met veel wenscheu van veel duizenden verbeid,
Van mij ne Callioop veel zegens toegezetd,
E u aangebeęn a 1 r e ę van Kriste werelds-grooten.
Hier springt de Heugstebron; hier bruischt een
diepe zee,
Hier weide ik ruim; hier is de hoorn van Amaltheę;
Mevrouw ! vergeef me toch deze opeuhartigheden;
•Zie boven, bladz. 232 vv. — :Arminius.
-ocr page 787-
NALEZING EN BIJLAGEN.
771
Met veel troepen over hoop,
Daar een ieder mee toe sloop;
Daar haar vonden de Bandijten
Stokebranden van ons land,
Dooders van ons ingewand,
Die zoo gansch onsnhamel krijten,
En de mochten al verwijten,
Wot haar vuils komt in de zin,
En voorts steken als een spin;
Wierd dit zelfde dus gemeyerd,
Dat hier niemaud op en zag,
Domheer bood hier stoot noch slag;
\'t Welk zoo veel is als gekeverd1
Met d\' Edicten, en gebeyerd3
Om te komen op de been,
En te loopen ginds en heen.
Als het graauw, hier deur verbitterd
En getergd, iet nam ter hond,
Kostten \'t twee haar \'s levens pand;
Maar al wordt het volk gesputterd3,
En verdeeld, men speelt den sittert4,
En blijft thuis, of fluit daarop:
„Wat doet hier onz\' Hanekop?"
Zoekt hij hier het graauw te stillen,
Dat hij d\' hecren ook bestraft?
Neen, hij des niet eens en blaft,
Maar bi staat het graauw te billen,
Haar te strepen en te villen,
D\' heeren hij liefkoost en vleit,
En niet één kwaad woord en zeit.
D\' ander, die met \'t Haantjen waakten,
Hoorden dit meest deurgaans aan,
Maar zij gingen \'t tegen staan,
Wezen wie \'t het bonste maakten,
Dien ze met haar roeiken raokten,
Zonder vleyen of verschoon,
Stelden \'t meeste kwaad ten toon.
Zij begonnen van het eerste,
Daar het most begonnen zija;
Toonileu daar het kwaad Venijn,
Dat de Scheurders om het zeerste
(Onverschoond het alderteęrstc)
Hadden looslijk uitgezift,
En daarmee veel volks vergift.
Dat daar tegen waren wetten
En plakkaten wel beraamd,
Die onz\' machten hoog befaamd
Lasten in het werk te zetten,
Om dit groot vergift te pletten,
Die de Amstcldamschc stad
Meę gepubliceerd had;
Welkers flauuwe toezicht dede,
Dat de Scheurders wierden stout,
Spraken, schelden stijf en bout,
Daardoor wierd verstoord de vrede,
\'t Volk verdeeld wijd ende breedc;
\'t Welk de borgerije speet,
Die met recht dat niet en leed.
Doch zoo z\' hierin haar vergrepen,
Dat ze schreden buiten \'t perk,
\'gespeeld. — =geluid. — 3vcr brokkeld. —
\'bingen.
Als hij maar eens hoesten zofl,
Die niet met hem proesten woü.
VeelmaaU hoord" men \'tvolkjcn praten
Van dat vreemd Bredasch\' akkoord,
Welks gelijk naauw was gehoord;
Daar ze bij malkander zaten,
Konden \'t heffen r.ochte vaten,
Dat Boxhorn en Muizenhol
Stonden bij does Wcrvel-bol.
\'t Haantjen kwam daarna gevlogen
Van Breda tot Amstcldam,
Daar hij op de preekstoel kwam
Met zijn hoofd als neęr-gehogcn,
Met zijn geest als opgetogen,
Liet hein hcoren voor het volk,
Of hij was een goede tolk.
Doch die meer van \'t Haantjen wisten,
Dachten, dat hij weder stond
Daar men hem te voren vond I
En om mijden nieuwe twisten,
Die zij vreesden door zijn listen,
Wensehten, dat men dezen Haan
In haar kerke mocht ontgaan.
Maar vergeefs, de nieuwe lusten
Kwamen boven meer als ooit:
Elk end\' een van hoofd berooid
Hanekop zijn voeten kusten,
Draafden, kuipten zonder rusten,
Tot zoo lang min kreeg de stem
Van den mecstcn hoop op hein.
Haantjcn-kraai die liet hem hooren,
Kraaiden met een sterke galm,
Zetten \'t kecltjtn in de schalm,
Letten op dt jeukend\' ooren,
Dien hij niet en wou verstoren,
Vierden ende gaf al toe,
Daar hij nooit van werde moe.
\'t Scheen gelijk de hokken hingen
Daarna riep hij koekerloek;
Hierin was hij erg en kloek :
\'t Was een lust hem hooren zingen,
Dat men \'t verken niet most ringen,
Want het gaf te luiden kreet,
Dat daarvan de aarde spleet.
Dit gekweel, als van een lijster,
Trok veel grooten ende kleen,
Zoo bijzonder als gemeen;
\'t Most zoo zijn of\'t luiden bijster,
Elk was maar een asschevijster\'
Bij decs wijdbezoehten Haan,
Die zoo op de tromp kost slaan.
Wat hij sprak, \'t kwam van den Hemel;
\'t Blinde Pausdom kreeg de hand,
Jacobs broers brocht hij te land ;
\'t Was al tarw, al was \'t maar zemel;
\'t Kopjen werd een grooten kemel,
Lang gehalsd en hoog gebult,
Maar van wiud meest opgevuld.
Als de stoutheid opgeklommen
Zoo hoog in de toppc was,
Dot de Scheurders t\' eiker pas
Dorsten als bij dage trommen,
t\' Zamen loopen als de dommen
1 Anders po es te r; vanvijzen ofpocstend.i. blazen.
-ocr page 788-
NALEZING EN BIJLAGEN.
772
\'t Was nochtans een ijver-werk;
\'t Welk, zoo \'t wcerd is harde nepen,
Of misschien ook ruggc-strepen,
Wat zal \'t zijn, te schieten dood,
Die daar raad noch hulp toe bood?
Dat \'s onschuldig bloed vergieten,
\'t Welk voor God een grouwel is;
Doet daarbij, \'twelk staat gewis,
Die wel eer een blinde stieten,
Of een kuil hem graven lieten
Daar hij bundeling in viel,
Waren schuldig aan zijn ziel.
\'t Welk zoo wie wel zou toepassen,
Most de heeren spreken aan,
En haar met Gods geesel slaan,
Dat ze \'t kwaad zoo lieten wassen,
En de Scheurders, snood\' eegdassen,
Met haar kwaad en boos bedrijf,
Lieten voortgaan even stijf;
Daardeur \'t volksken komt op hollen,
Die decs egels uoode zieu,
Die zoo tot malkander vlięn,
En als katten t\' zamen lollen,
T\' zamen dansen, t\' zamen pollen,
En op d\' achtbre Monkclbaan
Zoetjens t\' zaam te kore gaan.
Daar ze haar gestolen beetjens,
Zoeter als fijn\'peperkoek,
T\' zamen kaauwen achter hoek1;
Daar ze likken hare speetjens,
Daar ze lonken deur de reetjens,
Daar ze verwen blaauw en groen,
En ik weet niet wat al doen.
\'t Welk onz\' lieve Hanekopje
Blindlijk ziet en doofjens hoort,
En in \'t potjen dichtjens smoort;
Hier meę strijkt hij \'t vette sopje,
En bekomt wat in zijn kropje;
En als d\' aar dat tegen staan,
Ei! dat is groot kwaad gedaan.
\'t Haantjen kan dit geensins velen,
Dat men hem hier tegen kraait,
Want \'t zoo geern zijn nade naait;
\'t Wil zijn oude parten spelen,
\'t Volkjen steken, d\' heeren streelcn;
Is er iemand die dit keer,
\'t Haantjen leit ziju dienste neer.
\'t Zeit, het kan niet langer roepen,
\'t Valt hem lnstig ende zwaar,
\'t Heeft gebrek, ik weet niet waar;
\'t Volk dat loopt met groote troepen
Om zijn peperkoek te snoepen,
Hij \'t uiet al gerieven kan,
Ziet, zoo klaagt die lieve man.
D\' ander die dit stenen hoorden,
Hadden mtęlij met dit wicht;
Gaven \'t daarom goed bericht,
Maakten t\' zamen goei akkoorden.
Kort bescheid, en luttik* woorden ;
\'t Was: wat baat hier langer pijn f
Gaat, als \'t emmers zoo moet zijn.
Wat is hier nu meę bedreven,
Dat dit mensch zijn paspoort heeft,
Die men hem ter bedt geeft ?
Laat hem zonder moeiten leven,
Laat de heeren hem veel geven,
Laat hem rusten, houdt hem stil;
Ziet, of\'t haantjen slapen wil.
Zal men hiermee dus gaan rellen?
Dus gaan neuriën op de fluit?
Spelen zulken zotten kluit\' ?
Dus de Narre-noten stellen?
Looprn, als de gek met bellen?
Gaan, als Vastel-avonds zot,
Met een vunsche Rommcl-pot?
\'k Zag en las uw lijmig grillen
Kamerijker\': van Schiedam,
\'k Dacht, die hier de moeite nam,
En die lieve Knuit ging brillen,
Of zijn Rommel-pijp ging stillen,
Zou \'t niet komen zoet en mooi,
Ja, ni-.\'t wezen hooi om hooi?
\'t Liere-pijpjen liet hem hooren,
Dat al achter kiste lag,
Daar het zon noch maan en zag;
\'t Wild\' een bectjen vrcugds orboren,
Tralie-mallen als te voren,
Wat ik deed, het wouder aan,
\'t Liertjen kon niet stille staan.
Maakt u vrolijk, malle Kamer!
Met dit huppel-lieren dicht,
Of \'t wat deč tot uw gezicht;
Komt uw Rommcl-pot bekwamer,
Denkt, ik hier maar wat en stamer:
\'t Beter ei leit nog in \'t nest,
Dat ik houw tot op het lest.
Heb ik hier gemist, goé lezer!
\'t Is mijn eerst, dat ik dit deč;
Daarom is hier mijne beę:
Neemt dit van ecu ziek genezer,
Slecht en recht, geen rijmen-tezer3;
Is \'t u nog niet wellekom,
Zendt hem \'t zootjen wederom.
EENTJEN TOE.
Eerdicht, op het vertrek van
Jan Willemsan Bogaert,
Oud-sehepen der Stede Amsterdam,
den 2en February, 1629\'.
Schrijft spot-rijm, wie dat wil; nooit rijmer van zijn leven.
Heeft zulktn vreemden daad of wonderwerk beschreven:
Een poorter wordt in \'t boek der poorters uitgedaan,
Daar poorters gunst hem !et de poorten uit te gaau.
Twee duizend gulden moet hij geven, om te boeten
Hetgeen, waarom hem veel meer duizend menschen groe -
De stad, die wordt hem ook geweigerd en ontzeďd, (ten.
Daar hem meer dan een stad, ver uit de stad, geleidt.
In d\'uur zijns uittochts kun hij meer cerbiedings speuren,
Dan in \'t gcheele jaar zijn rechters mag gebeuren.
De mans, die men niet licht de tranen af en parst,
Verkiuderen5 om hem, en schreven op het hardst.
\'dwaas spel. — :Rederijker, kamerlid. —
\'pluizcr. — 4Zie boven bladz. 208, v. — \'worden
kinderen.
\'achterbanks, achteraf. — \'weinig.
-ocr page 789-
NALEZING EN BIJLAGEN.
773
Hij trekt, bij \'t zonncn-licht, een mijle van stads-wallen,
Bij nacht hem nog aldaar de scharen overvallen.
De dag van zijn vertrek, te weten Vrouwen-dag,
De Heercn bij de wijn, en \'t Volk in rouw men zag.
Dat zij, wonderlijk ontzet,
Leefden na haar eigen wet.
Waartoe dees hardnekkighcden?
Waartoe \'t Spaansch pardon vertreden?
Waarom niet aan d\' hand gegaan
Na Jan Janscs\' zoet vermaan?
Wat beduidden al \'t beschermen?
Waarom zoo langdurig kermen ?
Waarom tweemaal in den nood,
Als \'er nu nog naakt de dood?
Tweemaal zag men haar omringen,
Tweemaal in de wapen springen;
\'t Lijf en alles is versmaad,
Waarom P om Jan Japses haat
Op ous vrijen hals te laden?
Om al \'t grouwelijk versmaden,
Om den laster, hoon, en spot,
Met vervolging tot in \'t kot?
Neen, \'t en is niet redeumatig,
Dat meu al/.oo wangelatig
Worden over stuur gezet,
En in vrijdoms rijk belet.
Zal ons eigen volk ons plagen,
En de vrijheid dus verjagen,
Dus verplettren, dus vertreęn,
Anders niet of \'t Spaujaards deęn?
Roeper! let wel op de gangen,
Of de vrijheid is te vangen,
Roeper! let, of \'t heel gewis
Binnen \'t slot te houden is?
\'k Hoor (mij dunkt) haar zelve spreken,
En \'t verdrukte hoofd opsteken:
„Zal een vrijgevoehte maagd
Dus ellendig zijn geplaagd?
\'t Roomsehe rijk plag mij te vieren,
En ontzag de Batavieren,
En daartoe de vrije Fries
Meer en meer in vrijheid wies.
Och! hoc heeft mijn volk gestreden,
Och! wat heeft het nu;t geleden,
Om t\' ontgaan den naam van slaaf,
Bij verdrukking van den Graaf2
Nog ontbreekt het niet aan handen,
Om te weren alle schanden,
Al \'t geweld en overlast,
Dat een Batavier niet past;
Heb ik \'t Spaanschejok verbroken,
En \'t Tolecdsche zwaard3 ontdoken,
Moet ik, \'t dier gekochte pand,
Nu nog zwerven achter \'t land?
Leiden! is uw munt geslagen,
Om een nieuw vreemd jok te dragen?
Druk-Fout in \'t Papiere Geld aldus
te beteren1:
Het kant-schrif*, bij de h gesteld
Van \'t oude Leidsch l\'apiere Geld,
Is bij dien geen, die \'t heeft gezet,
Verzuimd; want hij niet heeft gelet,
Door al te groote vaardigheid2,
Op \'t speclwoord, dichters aardigheid.
Doe3 koning Flips, dat \'s recht gezeid.
N u koning, Ąy! dat \'s slecht beseheid,
\'t Moet keutel zijn. Want \'s koniugs beeld
Veel meer als drek van hem verscheelt.
Broekhoven4 is zijn naam, niet waar?
En, in den Broek, wat Hof is daar
Toch anders als het keutels-gat,
Daarmee hij op de sleutels zat
Van \'t vrome Leiden, van dien tijd,
Dat hij \'s Lands Vader5 door de nijd
Heeft helpen doemen, dat om reen,
Zijn maats en hem bekend alleen.
S. K.
Uitroep des verloren Vrijheids
tot Leiden8.
Leidsche roeper met uw bekken !
Wilt haast door de stad eens trekken,
Roept en klinkt doch over al,
Voor een ieder, groot en smal7;
Roept: „hoort, luiden vrij-geboren!
Vrij gevochteu, vrij verkoren!
Brengt te voorschijn, brengt ter hand
\'t Waardste goed van \'t Vaderland!
Laat de guldc vrijheid blinken,
Eu zoo luid als \'t bekken klinken,
Laat aan \'t kostlijkst lai.d-juweel8
Ieder hebben part en deel."
\'k Zal u hecrclijk belooncn,
En miju dankbaarheid betoonen;
Maakt maar, dat er nu ter tijd
Niemand om de vrijheid krijt;
Wil ze naarstelijk opzockes,
Achter d\' Akadcmie-boeken,
Achter preekstoel, achter bank,
Of daar zij is tegen dank;
Vat ze, roeper! bij de lurvcn,
(Immers is ze niet gesturven ?)
Vat en brengt ze rechtcvoort
Aan de burgers, daar ze hoort:
Aan de burgers, die besloten
Goed en bloed voor \'t vrij vergoten;
Die, getravnljeerd9 met pest
En met honger, hielden \'t nest;
Die den val des Spaujaarts zochten,
En de zaak daartoe ook brachten,
\'„Deze Jan Janse, is dan zekere Jan Janse Baarsdorp,
met den bijnaam van Half-Leiden. Hij was Burgemeester
te Leiden in de jaren 1573 en 1574, nevens 1\'ieter Adr.
van der Werf, Cornelis van Noorden, en Koruelis Klnasz.
Brouwer. Hij zette met zijnen ambtgenoot van Noorden
de kwaadmeenenden in den Kaad, gedurende het tweede
beleg aan, om de stad aan de Spaanschen over te geven, en
het aangeboden 1\'ardon aan te nemen. Douza, de Vader,
spreekt eens en andermaal van hem en zijne twee kwaad-
gezinde ambtgenooten Kom. Klaasz. Brouwer, dien hij
Clusius, en van Noorden, dien hij Circius (eigentlijk de
Noordwestenwind), noemt in zijne C a r m i n a L e id e ns i a,
en onder anderen, Lib. 11. Od. 2." (Oude aant.) Verg. ten
overvloede L e i de n s B e Ie g e n O n t z e t. Leiden, Noot-
hoven van Goor, 1854, bladz. 150-lüO en Nederlands
Opstand tegen Spanje, 1572—1575, bladz. 181 v„
•\'Filips III (of, als koning van Spanje, II). — 3dat van
Alva.
\'Van Dr. Samuel Koster, gelijk de onderstaande hoofd-
letters uitwijzen. — 2ijvcr, drift. — 3Toen. — 4Zie
boven, bladz. 285b, aaiit. \' en 286a, aant. \'. — 501dt n-
barnevelt. — 6Ten onrechte aan Vondel toegeschreven. -
JVcrouderd voor klein (verg. nog \'t Engelsen, small). -
\'Versta: do vrijheid. — \'gekweld.
-ocr page 790-
NALEZING EN BIJLAGEN.
774
1
moeten onderscheiden worden door de namen van Rome,
van Gcneve, van Arminius, Menno, en andren; zullen de
nakomelingen dun ook niet altijd, wanneer zij zijn be-
roemde dichten onderzoeken, ouder malkander overhoop
legaen, en ieder tegens den ander staande houden, dat hij
hun Geloof omhelsd heeft? zal \'teen ieder uit zijn schrif-
ten ook niet konnen bewijzen? ja, zullen sommigen ook
niet gelooven, dat hij, een voorvechter van zooveel geloo-
ven, zelf niet geloofd heeft? Of dit ook al zoo «aar, niet-
tcmin zullen allen zijn verzen willen lezen, en verbaasd
staan over d\' aardige slagen, de pracht der talc, de schran-
derheden, en d\' overvloedige rijkdom der vonden van dat
vernuft. Wie zal niet lachen, als hem dat boertende ernst
in d\' ooren kittelt? Wie zal ook zoo hard van hart zijn,
die niet bewogen zal worden, als zijn troostclooze Zang-
godin, met hangende haren en met opgekrabde borsten,
het Jaargetijde van d\' oude Vader des Vaderlands
houdt\', en met schreiende oogen, al hijgende den Vijver-
berg opstijgt en de plaats bezichtigt, daar \'t Hofschavot
stond, \'twelk het bloed der Vermoorde Ounoozel-
heid had zien verstorten? Decs Zanggodin verandert
menigmaal van gewaad. Leiden, vermaard door d\'eerste
standvastigheid2, ziet haar in \'t wit, als een priesterin, het
oud Papieregeld op het autaar der Ilollaudscher vrij-
heid offeren, en staat en siddert, als haar opgebroke mond
Het gruwelijk Besluit vervloekt. Daarna komt zij,
als een hoveling, de zeeghaftige handen zijner Hoogheid
kussen, en vcrwcllekomt den Veldheer, die, na der vijan-
dcu nederlagen, t\' Amsteldam kwam. Terwijl die stad het
oog op haar heeft, wordt \'er3 pen door de geestelijke ge-
tergd; hierover vaart zij hevig uit, tegen de Godgeleer-
deu, die haar vingers te diep in stof van Staat steken. Zij
vertoont den Bliksem van \'t Noordhollandsche
S v n o d e; haar Roskam bestraft
die vast op Godsdienst roemen,
En onrecht en geweld met dezen naam verbloemen,
en haar scherpe Harpoen wordt tot in \'t iugewand van
\'t Geueefsche Heiligdom gedreven. Ten leste verzacht zij
van toon, en zingt d\' In w ij ding van den Kriste n-
tempel aan \'tY. Ondcrtusschen wordt dees Kerkijver-
aarsier, in haar gebeden door de wapcnklank gesteurd, en
ontsteekt de Triomftoorts over de "necrlaag der Ko-
uinklijke Vlote. Zij vcrwcllekomt het Wonder van Hol-
land na zijne langdurige Ballingschap. Hoe schichtig
verkeert vreugd in rouw! die flus den Noordewind bc-
daukte, waardoor Z. Ex. t\' Amsteldam een poos wierd op-
gehouden, vervloekt nu \'t Noorden, daar \'t onweer uit
ontstond, dat den geleerden De Groot schipbreuk deed
lijden. Zij is van den hoofde tot de voeten in rouwe op d\'
U i t v a a r t v a n d e n w ij z e n D c 1 v c n a a r. Wij hooren
ook den Lijkzang over d\' oprechte Vader Pol.
Zij, die, toen Holland in rep en roer was, niet zwijgen kon,
scheept hier in \'t twistende Engeland over, en stort haar
Klachtc over de W ecrspannelingcn, en over
den bijl,
die Londen dreef in \'t hart van zijnen koning,
door de nek des Graven van Strafford, die zijn koning lie-
ver had, als zijn eigen leven. Men hoort den Morgcn-
wekkerderSabbatistcn, die heel Brittanjcn in dcu
1 boezem klonk. De koningin van Amstels hoofd-
ge bouwen, door een felle brand geschend, wordt bc-
weend. Die door de Drukkunst d\' onsterfelijkheid ver-
krijgt voor haar verzen, zingt den Drukzang, tot er-
kentcnis van zoo een weldaad. Die van hant en twist plag
zwanger te gaan, brengt ten laatste d\' Olijftak van
Zijne Heiligheid in Holland. Wij hooren hier Brui-
loftszangen, en de min der koninklijke Bruid, die naar
\'Zie boven, bladz. 288. — =in 1573. — 3haar.
\'k Meen het „om de vrijheid" wai,
Dat men op uw penning\' las,
Niet om iemand te verdrukken
In \'t gewis2 of zulke stukken;
Want neemt pij de bruid alleen,
\'t Is met anderen gemeen.
Al die schot en lot betalen,
Mogen deze bruid in halen,
Luiter, Menno, Remonstrant
Burgers van hit vaderland.
Alle, die het met Oranjcn
Houden, tegen \'t huis van Spanjen,
Hebben zij een „vrije zee,"
Waarom ook hel land niet mcę?
Aan een sehip zoo ziet men reeden
\'t Hoofd, en al de trouwe leden ;
D\' equipagié gaat ons aan,
Laat ons meč ter schepe gaan,
Roeper! helpt ons aan \'t verloren,
Om een dikken duit t\' orboren,
T\' waar3 gij met papieren geld
Woudt tevreden zijn gesteld?
Voorreden4 voor het, buiten Vondels
weten, te Rotterdam uitgegeven,
„Tweede deel van Vondels Poëzy."
Hier geven wij u het tweede deel der Poëzy. De Poëet
te noemen is, mijns oordeels, onuoodig. Evenwel doet het
de drukker, gelijk of elk vers, ja, elk woord niet volmon-
dig genoeg sprak, en te kennen gaf, dat dees pijlen uit
Vondels koker kwamen. Ik zeg pijlen, omdat ze scherp
zijn, en menigmaal door \'t Hof, door de Kerk, door de
Rechtbank der vierentwintigen, door \'t Concilie van Tren-
ten, van Dordt, door d\' oude en nieuwe Bloedraad henen-
vliegen. De/e Martiaal ontziet niemand, maar ieder beeft
voor hem; omdat zij vreezen, dat hij nog de vijand van al
zijn vrienden zal worden; zoo standvastig is hij in zijn
voornemen.
Quod petiit, spernit; repetit quod nuper omisit
iEstuat et vitac disconvenit ordine toto (Horat.)5.
Demosthencs plag te zeggen, dat het begin van alle
deugd beraadslaging en overlegging, het end volhar-
ding is. Deze beginselen heeft onze Poëet wel doorkropen.
Men vraag dat zooveel Kerken, als hij uit- en in-ging;
maar hetend zn! men zien ten ende van zijn leven, en zijn
laatste adem zal het begin en ende van zijn volstandighcid
wezen. Ik weet niet, waarover ik mij \'t meeste zal ver-
wouderen: öf over den dichter óf over de dichten ? d\' een
zou men zonder d\' andereu niet konnen kennen. Wat of
men over honderd jaren van zijne verzen zal zeggen? zal
men niet oordcelen, dat er meer als écu Vondel moet zijn
geweest? of, indien het verdeelde Kristenrijk altijd zal
\'Libertatis ergo; zie boven, bl. 285b. - :Hoogd.
voor geweten. — 3Voor Ten war e. - 4 Waarschijnlijk
(naar Van Lenneps gissing) van G. Brandt, als die later,
in Vondels Leven getuigde, dat de steller „een jongc-
ling van 20 jaren (was), dien V. kort te voren, op verkeerd
aanbrengen, t\'onrecht en scherp had bekeven, en die dat
mogelijk, door een ander voort gaande gemaakt, met zulk
een Voorrede had willen wreken. Maar ik weet, dat hij,
tot meerjaren gekomen en de zaak van achteren inziende,
aan verscheide vrienden, ook aan Vondel zelf, heeft be-
tuigt, hoc leed hem was, dat hij zulk een vermaarden man
\' zoo schendig had doorgestreken". - 6D. i. Hij veracht wat
hij bejaagde, en wil terug wat hij nog pas liet loopen; hij
woelt, en is zich in zijn ganschc leven ongelijk.
-ocr page 791-
NALEZING EN BIJLAGEN.
nr,
Grotius\'Testament voert, ter wereld bracht. Het
lust mij nu, zijn onbeschaamdheid in \'t licht te brengen,
[ en aan te wijzen, door wat valschheid hij de Hollanders
heeft getracht in te scherpen, dat den Heere De Groot zoo
l\'apist was, als hij is. Men kan mij te gemoet voeren, dat
i dit hier uiet voegt vcor zijn I\'oëzy, maar men hoore hem
zelf hierop, daar hij zeit:
Mijn ijver dwaalt van \'t spoor, hij slacht den Predikstoel.
Mijn ijver slacht zijn ijver; het moet er nu meę door. Hij
heeft het zich zelf op den hals gehaald, met dingen te
schrijven op den naam van een ander, die nooit zulks
dacht. Vooreerst gaat het niet vast, dat het jongste ant-
woord aan den Heer Rivet, daar hij Grotius\' Testament
uit gelrokken heeft, Grotius is uit de pen gevallen; o neen,
dit werk leit heel twijfelachtig. Ten andren, of het al waar
was, zoo heeft hij niettegenslaande uit een ander gehaald,
\'tgeen hem meę, en achtergelaten of verdraaid al\'tgeen
hem tegeus was. \'t Is hem nog niet genoeg, dat hij de
tegenstellingen verduisterd. Hij heeft verder willen gaan.
Men zie, hoe valsch hij dat valsche Testament beze-
gelt, als hij in den titel deze woorden schrijft: „God liet
wel toe, dat te Rome en elders de zeden bedorven wier-
den; maar, door Gods bestieriugen werd daar nooit de
leere bedorven, die tegensde kwade zeden zelfs strijdigis."
Indien \'t Grotius is, die dees woorden schreef, wie zal dan
derven ontkennen, dat die zen der geleerdheid Papist
was? Want hier weidt\' gezeid, dat de zeden wel bedorven
wierden, maar dat daar nooit de leer bedorven werdt\'.
Volgeus dees bekeutenis is dan de Roomsche d\' onbedorven
leer, en De Groot Koonisehgeziud; o,dichter, wat verdicht
gij al I Dit zeit dien schrijver, die gij niet verzekerd zyt,
dat Grotius is, niet. Hoort hem iu ziju eigen taal; dus
spreekt hij, in \'t acht en twintigste blad: co r rum pi
q u i il e ui mores, Romac ctalibi, passuscstDcus;
atdoctrina, illisipismalismoribuscontraria,
Deo ita res dirigent e, corrupta non est. D. i.:
„God heeft wel toegelaten, dat de zeden te Romen en el-
ders bedorven wierden ; maar de leer, strijdende zelf tegen
deze kwade zeden, is, door Gods bestiering, niet bedor-
ven." Staat hier, dat de leer te Rome niet bedorven is?
Op dees wcorden vindt d\' Onroomsche kerk zelf niet te
zeggen. Wie ziet niet, dat den schrijver het oog gehad
heeft op het zeggen van Erasmus: „oefent u in Kristus\'
leere, (quae adhuc intactaest) die nog ongeschend
is?" Dus betoont onzen poëet, dat hij een hand heeft van
een anders weigesproken woorden scheudig te verdraayen,
met er het woord daar tussehen in te voegen. Dit tus-
scheuvoegen strijdt tegeus de voeglijkheid. Het viel ook
nooit iu een oprecht gemoed, \'t Eu blijft hier nog niet
bij. Zijn blinden ijver springt in \'t eind iu een Narede,
daar hij dat Testament door wil bevestigen. Hier in
gaat hij geweldig aan, en zeit, dat den schrijver oft Gro-
tius, zoo als hij \'t neemt, de Roomsche kerk en Pausen in
haar volle kracht zet. Men luister, wat er den schrijver
zelf van zeit; iu dezelve jongste antwoord van den geleer-
deu Rivet, staat, in \'t achttienste blad: „zulk ecu kerken-
vrcde, die den Paus oppermacht geeft, zoo in kerkelijke
als iu rijks-zaken, staat Grotius al zoo weinig toe als Ca-
saubonus." Eu nog verder iu \'t twee honderd en vijf en
! twintigste blad zeit hij: „dit is niet, de kerk onder den
Paus te werpen, opdat Irj daar met omspring\' na \'t hem
i lust en gelieft, maar herstellen de orde die wijslijk inge-
steld was," Zie het vijftienste blad, daar staat: „Grotius
uoemt dat Papisten, die alle woorden en werken van den
Paus aannemen." Gaat voort, en ziet in de twee honderd
en zeven en vijftigste zijde, daar staat: „hadden zij daarop
gelet, die, voor de misbruiken der zaken, de zaken zelf
hebben weggenomen, zij zouden deze scheuring niet heb-
Wladislaus voer. De Roomschgezinde Kristenen mogen
hier het hart ophalen in \'t Eeuwgetij van \'t wonder,
daar de Heilige Stee t\'Amsteldam haren naam af leent, en
ons het Kenteeken des Afvals voorwerpen, en wa-
pencn zich niet het Schild des Geloof» tegen \'t ander
Geloof, dat hem in den schild dorst varen. Hier hebt gij
keur van lekkernij, zooveelderhandc slag van gezangen,
als de natuur verwen op haar kaken draagt. Zijn maat is
uitgeleerd:
Hij mengelt onverdrietig hoog en laag,
En maakt de doffe en suffe geesten graag,
Doorzonneschijutjcs of een gure vlaag,
Gewekt van \'t Noorden.
Deze Gezangen hebber wij u uiet durven onthouden.
Ontvangt ze dan zooals ze zijn, en bespeurt gij cenige on-
ordre in dees verzameling, zoo deuk, dat het leven van
den dichter ook vol onordre, en billijk is, dat er geen ver-
schil tusscheu den poëet en zijne werken zij. Ik vertrouw,
dut mijn arbeid u wel behagen zal, en wensch, dat het
den dichter slechts zoo aangenaam waar, indien het hem
t\' eeniger tijd onder d\' oogen koom; want dat zoo een
mensch, die niet als „Rome, Rome!" roept; die, uit Gods-
dienstigheid, niet naar \'toutaar gaat, maar kruipt,zijn
oogen op een deel van dees wereldlijke verzen zal slaan,
kan in mij niet komen. Zijn bezigheid zal hem hier wel
aftrekken. Hij ijvert nu te zeer, om d\' afgedwaalde leden
der Roomsche Kerk in de schoot van haar lieve .Moeder te
leiden. Nu schrijft, en wrijft, en zweet, en draaft hij dag
en nacht, om al zijn vrienden te bekeeren, die meedongen
met hem hebben. Daardoor was het, dat een der wei e!d-
wijsstc en geleerdste mannen van Holland\' zich deze
woorden liet outvallen: „mij deert des mans, die geenes
dings eerder moede schijnt te worden, dan der ruste."
Waar wil \'t nog met hem henen? Waar zal zijn onrustige
razernij endigen? Wat dwaalweg zal hij uu al weer inslaan?
of hij wel weet, wat ter rechter of ter slinker hand is?
eenige vreezen, dat hij nog wel Juodsch mocht worden.
Ik vrees wat anders. Moutaignc verhaalt, iu het twa-
lefste hoofdstuk van ziju tweede boek, het rampzalig ende
van Tasso. Ik zal u zijn eigen woordeu uitschrijven:
Infinis esp rits se Lreuvent ruiucz par leur
propre force et soupplesse. Quel saut vient
de prendre de sa propre agitatiou et alle-
gresse, 1\'un des plus judicieux, ingénieui
et plus formc7 a 1\'air de cette antique et
pure Poësie, qu\'autre poëte Italicu ave ja-
inais esté? N\'a-t-il pas de quoy scavoir gré
a ceste sienne vivacité meurtričre? a ceste
clarté qtii 1\'a aveuglé? a ceste eiacte et
teudue appre\'hension de la raison, qui 1\'a
mis muis raison? a la curieuse et laborieuse
queste des Sciences, qui 1\'a conduict ü la
bestisc? a cette rare aptitudc aux eiercices
de 1\'üine, qui 1\'a ren du sans exercise et saus
nmc?J\'eus plus de despit encore que de com-
passion, de Ie voiraEcnare en sipiteux es-
tat, survivant ii soymesme, mescognoissant
et soy et ses ouvrages: les quels saus son
sceu, et toutesfois ii sa veue, on a mis en
lumičre incorrigez et infor mes.- Ikzorge, dat
het met onzen poëet niet beter zal atloopen, indien hem
slechts nog niet erger beschoren is. Hij begaat aireede
misslagen, die men van niemand als van een zinnelooze
behoorden te dulden, \'t En blijft nog bij geen misslagen.
Ziju moedwillig bedrog begint haar rol te spelen. De too-
meloosheid van ziju ongebonden pen misbruikt de goudc
vrijheid, die Holland voor vrienden en vijanden bevoch-
ten heeft. Dit is de pen, die het schrift, dat de naam van
\'Hooft; zie zijne Brie ven, IV, bl. 182.
\'Thaos wordt.
-ocr page 792-
NALEZING EN BIJLAGEN.
776
I zijn eigen woorden. Hij zeit: „dat wij ons laten over\'staan,
dat, hoe wij verder van \'t gebruik der Roomsche kerken,
in alle zoodanige dingen, zonder ec uig onderscheid te ma-
ken, afwijken, hoe wij zuiverder zijn, zonder ook eens te
willen aanmerken, dat dezelve kerke, niettegenstaande
hare menigvuldige krankheden, teu minste wel iet van
haren eersten ouden gezonden stand ksn overgehouden
hebben.
Exccdit medicina modtim nimiumque secuta est
Quo morbi duxere mauus2.....
Die dit zeggen, en haar daarover bedroeven, en mogen
niet meer gezeid worden, naar \'t Pausdom te hellen, dan
men zoodanige schande de geheele Engclsche kerke opleg-
gen kan, welker Hervorming, aangevangen zijnde, niet
door byzonderc ongestuimigheid, maar met openbare raad
en gezag deze mate gehouden heeft, dat zij weg nam \'t
geen weggenomen behoort te zijn, latende blijven, \'tgeen
zonder ongodlijkheid en overgeloof3 gelaten kon werden."
i Oordeel mij, o Hollanders! en overweeg, of Grotius over1
vierendertig jaren, toen hij dit schreef, niet alzoo Roomsch
gezind was, als toen hij gestorven is. Evenwel heeft de
Geneefsche kerke, ten dien tijde, zijn gevoelen in geloofs-
zaken niet tegen gesproken, nocht hein met de Pauselijke
leere derven betichten. Oft iemand hier nu wilde vragen,
wiens godsdienst hij dan behertigd heeft? Ik zal \'t zeg-
gen: „hij was noch Pausgezind, noch Calvinist, noch dwa-
lendeSociniiun, enz., maareen K ri sten, die, ziende veel
van \'t oud voor overgeloof\', veel van \'t nieuw voor neuswijs
aan, en scheuring uit scheuring spruiten, zoude geerne,
tusscheu beide heen, met grondpunten alleenlijk den weg
der waarheid gehaakt\' hebben." Dit was zijn Godsdienst,
en dit is \'t gevoelen, \'twelk het Hoofd der Poëeten en
Historieschrijvers schrijft, dat Cassaudcr en ook Balduin
gehad heeft, en dat ieder gematigd Kristin, mijns oor-
deels, behoort te hebbeu; inaar dit \'s al te ver gegaan.
Bescheide lezer I ik misbruik uw geduld. Vergeef Von-
del, dat hij u bedrogen heeft, en mij, dat ik u zoo lang op-
hit ld, om \'t bedrog t\' ontdekken. Vermaak u, na \'t hooren
van duslaug een voorreden, in zijn onnavolglijke Sater-
dichten5, en geloof, dat hij beter Poëet als Theologant is.
\\ aarwei.
Uit m ij n b o e k v e r t r e k, de eerste dag van den
jare 164,7. —
                                                        P.
\'voor. — 2Dat is: „het heelmiddel heeft de maat
overschreden, en de hand te veel den weg gevolgd, door
de ziekte gebaand." — :,Lat. (superstitiol voor b ij g e-
loof. — ^afgebakend. — \'Hekeld ich ten (Sa-
tyren).
ben." Bekent den schrijver hier niet, dat er misbruiken
zijn? Hebben wij 9traks niet gehoord, dat hij de Kerk den
Paus niet «il onderwerpen, maar herstellen d\' ordre «ijs-
lijk, die ingesteld was? Ik roer hier maar cenigc dingen
aan. Dit \'s niet, als een kleen gedeelte van de% poeets gc-
heelc valschheid. Zoo ik verder gedrongen werd1, zal ik
niet laten, verder te gaan, om al zijn bedrog aan den dag
te brengen. Dat Vondel nu niet mij terug tree en overlees
de Schriften, daar hij zijn eigen schrift uit trok, en zie, of
dien schrijver zoo Koomsch is, als men hem afschildert.
Grotius heeft al ovcrlang geklaagd, dat er cenigc zijn, die
de kerken doen zeggen en gevoelen, al wat hun in den zin
komt; en zal Vondel nu komen, en De Groot doen zeggen
en gevoelen, na zijn dood, al wat hem in \'t hoofd schiet?
In de heilige wetten van den Wetgever Mozes\' staat: „gij
zult geen valschc getuigenis geven." En mag men valschc
Testamenten uitschrijven, en daar dingen uit betuigen,
die daar nooit in gevonden kunnen worden ? Waartoe ver-
valt den mensch! deze duistere waarheid heb ik willen het
momaanzicht aftrekken, ten gevalle der Hollanders, die de
Latijnschc tale onkundig zijn, opdat niemand zich voortaan
vergapc aan den doorluehteu naam van Grotius, en geloof
al \'tgcen men versiert, dat Grotius geloofd heeft, \'t Is
onbillijk, dat de Roomschen zullen zeggen, dat hij Roomsch
was, omdat hij eenige van hun leerpunten niet wraakte;
maar nog onbillijker is\'t, datdeOnroomsehen zouden zeg-
gen, dat hij \'t was, omdat hij al de leerpunten der Room-
schen niet heeft willen verwerpen. Men doet hem ongelijk,
als men derft denken, \'tgcen men wel derft schrijven. Hij
heeft een Kristelijk oogmerk gehad; dat was het heelen
der wonden van het deerlijk gescheurde en krijtende Kris-
tendom. Dccs last tot der kerken vrede was hem van hc-
den noch gistren niet aangewaaid. Zijn jeugd heeft die
Goddelijke natuur vroeg ingezogen van de» vreedzamen
Franciscus Junius en den Godvruchtigen Ujtenbogaert,
bij wien hij opgevoed is. Men ltes hierop de G o d s d i e n-
stigheid der Heer en Staten van Holland, die
hij in den jare 1618 al geschreven heaft. Hierin klaagt
hij, op verscheide plaatsen, over onze bitterheid. In de drie
en twintigste zijdeziit hij: „van de Roomschen wil ik niet
zeggen, hoewel nochtans eenige huidendaags niet willen
lijden, (lat zij met ons ée\'nen God en cVueu Kristus heb-
ben," Dit stak hem toen al tegens de borst. In de zestigste
zijde staan deze woorden: „hij moeste voorwaar wel ongc-
voelijk, ja, van ijzer en staal zijn, die niet en zoude wcn-
schen, dat alle Kristeuen mosten eensgezind zijn." En in
de honderd en twintigste zijde bekent hij, dat de Room-
sche kerk wel iets goeds kan overgehouden hebben, l^eest
\'word.
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
-ocr page 793-
INHOUD.
Bladz.
Vier uitersten..........>         95
Uiterste oordeel..........j        95
Jaarzang............f JJ 95
Hemelvaartzang.........\\ • 96
Piniterzang I en II........I g 96
Aandachtige betrachtinge over Kristus\' lijden 1 3 97
Zedig gedicht over de ijdelheid der menschen ]
        99
Houwclijkszang tnsschen God en de ziele . .            100
De Helden Godcs des Ouden Verbonds (1620) . . 101
Hymnus van de Kristelijke Ridder (1620) . . . 116
Jeruzalem Verwoest (1620)........118
Davids Lofzang van Jeruzalem (1620) .... 144
Grafschrift op Bredero (1618).......145
Aan den bruidegom Lambrccht Jacobsz. (1620) . 146
Gebed tot God (1621).........146
Gebed (1621)............146
Opdracht der afb. van Prins Willems Graf (1621) 146
Op Henrik de Keyzer (1621).......146
Op het metalen Pronkbeeld van Erasmus (1622) . 146
Gedachtenis van Desideer Erasmus. - Op Erasmus 147
Davids Lijkklacht over Saul en zijn zonen (1689 p) 147
Mozes\'gezang (1622?).........148
Babylonische Gevangenis (1622?)......149
Op de Geboorte(-dag) van Anna Roemers (1622) . 150
Bladz.
Inleiding..............      I
Schriftuurlijk Bruilofsreferein (1605).....      1
Nieuwjaarslied (1607)..........      2
De jacht van Cupido (1607)........      2
Aan de jonkvrouwen van Friesl. en OvcriJ9el (1607)      3
Oorloflied (1607)...........      3
Op het Twaalfjarig Bestand (1609).....      4
Uitvaart en Treurdicht van Henr. de Groote (1610) .      4
Het Pascha (1612)...........      6
Vergelykingc van Israël en Nederland (1612) . .    29
Lofzang, toegeëigend aan Mr. W. Bartjens (1612 P)    29
Op Mr. W.Bartjens\'(1612?)........    80
Hymnus over de wijdheroemde Scheepvaart der Ne-
derlanden(1612)..........    80
Klinkert op de reize van W. Cz. Schouten (1618) .    83
De Gulden Winkel der koustlicvende Nederl. (1618)    34
De dichter wenscht zijnen Zwager A. De Wolf geluk    34
Vorstelyke Warande der Dieren (1617) ....    52
De Vaderen (1616)...........    77
Klinkert.............    77
Zacharias Heins (1621 of 1625)......    77
De Heerlijkheid van Salomon (1620).....    82
Op de aankomst van de Koninginne van \'t Zuiden te
Hierusalem (1620)..........    95
YONDFJ. I.
.,>,
-ocr page 794-
INHOUD.
778
Bladz,
Klinkcrt op D. Willcbrordus Sndlius (1622) . .    150
Tot lof van St. Agncs (1622).......    150
Uitbreiding over den 19cn Psalm (1622?) ...    152
Lijkdicht opD. Coenr. Vorstius (1622) . ...    153
Op Arminius, - Op Uytenbogacrt (??) ....    153
Op S. Episcopius. - Misbruik des Kerk. Bans (??) .    15-1
Op een moordpasquil (1623).......    151
Op de Zangkunst van Ban. - Op Swelingh (1623?)    154
Het lof der Zeevaart (1623).......    154
Vechtzang voor Tesselschade (1623).....    158
De Tortsen van Alart Krombalk enTesselscha (1623)    159
Bruiloftlied. - Op Tesselschades Huwelijk (1623) .    162
Op een Trouwpcnning 1, 2, 3, 4 (??).....    162
Op de dood van Machteld van Kampen (1624?) .    163
Op\'t vertolken van Bartas (1621?).....    163
Op den Burgerkrijg der Romcren......    163
Nereus\'voorspelling, uit Horatius (?) ....    163
Lijkklacht over Ovidius (?)........    164
Gezang op het Lat. Trahit, etc. (1623?) . . .    164
Gekken te hoop (1623?).........    165
Op het verongelukken van A. Roscius (1624) . .    165
Strijd of kamp tusschen Kuischhcid en Geilh. (1624)    165
Wijkzang. - Kristelijk Vrijagielied (1624?). . .    107
Zang. - Beekzang (1024)........    108
Op het trouwen van Magdalena van Erp. — Op
J. Baeck (?)............    109
Op Mevrouw de Drostin van Muiden (1024). , .    109
Op de afbeelding van DeRies enGerritsz. (Eer vóór
dan na 1624) . . •........    169
Op Urbaan den Achtsten (1625)......    169
Op „de Ledige Uren" van Huygens (1625) . . .    169
De Amsteldamsche Hecuba (1625) . ...    170
De Drukkunst, aan B. Mocrentorf (1625?) . . .    186
Op Cassaudra\'s Treurspel (.625)......    186
Op het Treurspel van Jcfta (1025).....    186
Op een Mcdalje van Cornelis Tacitus (1025?) . .    187
Op de Zinnebeelden van Z.Heyns (1625) ...    187
Princelied (1625)...........    187
Begroetenis aan Ercd. Hendrik (1625) ....    187
Op de Beeltenis van Frcd. Hendrik (1625?). . .    189
Op de Beeltenis van Mevrouw Amelia (1025 ?). .    190
Klinkdicht op Fred. Hendrik (1625?) ....    190
Palamedes of Vermoorde Onnoozelheid (1625) . .    191
Het Stokske, Op de afbeelding, en Op het Graf van
Oldenbarncvelt (??).........    218
Geuzcvesper of zieketroost (??).......    218
Krachtelooze Papenbliksem (??)......    S1U
Bladz.
Op de boeten, betaald door Schrijver op zijn rijmen
op R. Hoogerbcets (1626).......    219
Op \'t overlijden van C. Pz. Hooft (1026) ...    219
Uitvaart van mijn dochterken (1020?) ....    219
Geboortklok van Willem van Nassau (1626). . .    220
Oranje meilied, en Aan den lieer L. Reael (1626) .    229
Tegen het vergift der Gecstdrijvers (1626) ...    230
Op de waagschaal vim Holland, en de verzen van
Morandt (1620)..........    231
Bede aan d\' Oppervijauden, enz. tot Leiden (1626).    231
Waterbel of versierd gerucht (1626).....    231
Rommelpot van\'t Hanekot (1626).....    232
Sprookje van Rcintje de Vos (1627).....    234
Verovering van Grol (1627).......    235
Bruiloftbtd van P.Cz. Hooft (1627).....    242
Aan de Bruid, enz. (1627)........    247
Op D. Pz. Pers (1627).........    247
AmstcldamsWellekoinstaanZ.il. (1628) ...    247
Op het overlijden van W. van Vondel Jr. (?) . .    249
C. G. Plemp en D. D. B. op W. v. Voudel Sr. (1628).    249
W. van Vondels afscheid op de Alpen (1627?) . .    249
Op L. Reael en Tot vcrlossinge van L. Keacl (1628).    250
Brief aan den Drost van Muiden (1628). . . .    250
Nog een aan denz. (1628)........    251
Tot tol van Z. M. van Zweden (1628) ....    252
Hippolytus, Treurspel (1628).......    252
Op P. Pz. Heyn (1628).........    267
Op het ontzet van Piet Heyns Buit (1629) . . .    267
Aan en Op den Ed. Hecre Jacob Witz (1628?) . .    268
De Boeren Catechismus (1628)......    268
Op de Haagloopcrs. Op J. Wz. Uogaert (1629) . .    269
Nieuwjaar voor S. (1629)........    269
Eerdicht aan K. Lenertsz en J. Wz. Bogaert (1629).    269
De Poëten tegeus de Consistorie (1619) ....    269
Over \'t verongelukken van den jongen Keurvorst
(1629).............    270
Zegezang ter eere van Krederik Hendrik (1629)         270
De triomfeerende JEmilia (1629)......    275
Vraag (1629?)............    275
Aan mijnheer den Drost van Muiden (1619?) . .    275
L\'it Hugo de Groot aan Thuanus (?).....    276
De Rijnstroom (1629?).........    276
Opden„WeghwijserterZalichcit"(1629) ...    277
D\' Amstcrdamsche Akademie (1630).....    278
Tesselschades antwoord (1630)......    278
D\' Amsterdamsche Kakadcmie en Auagramma (van
J. Cats) (1630)..........    278
-ocr page 795-
INHOUD.
77\'J
Bladz.
Amsterdamsche Kakastorie en Anagramma (1680). 279
Roskam (1630)...........279
Harpoen (1630)...........281
Medalic voor den Gommaristen Kettermeester
(1630).............282
Inwijding van \'t gelaurierde Princebeeld (1630) . 283
Op den bouw, opd\' afbeelding, cuinwijding vanden
Kristentempcl (1630).........283
Hscc Libertatis Ergo (1630).......285
Een Otter in \'t bolwerk (1630)......"286
Op Haan Kalkoen I. II. (1630?)......286
Bliksem van \'t Noord-Hollandsche Synode (1631) . 287
Decrctum horribile (1631)........287
Op Amstelredam I. II. (1631?)......289
De Waardigheid van den Broek. Op Joost (1631 ?) . 289
Op Peter Scrwouttrs (1640?) en Op Trajaan Bok-
kalijn (1631?)...........289
Jaargetijde van Olden-barnevelt (1631 ?).... 289
Klinkdicht over de verlossing der Loevensteinsche
gevangenen (1631) ......... 290
Triomftorts en Klinkdicht over\'tSlaak (1631). . 290
Lijkoffer van Maagdeburg (1631)......291
Aan en Op de af Scelding van Gustaaf Adolf (1631). 292
Inwijding der Doorl. Schole (1631).....292
De Doorluchtige Schole in \'t kerksken van H. Ag-
nes(1631)............293
Wellekomst van H. de Groot (1631).....294
Huig de Groots verlossing en In het stamboek van
Kr. Kas (1631?)..........294
Olijftak aan Gustaaf Adolf (1632)......294
Lijkklacht aan Ernst Kazimir (1632).....295
Stedekroon van Frederik Hcnrik (1632). ... 296
Aan de hofstee en Aan de beek van L. Baeck (1632?) 296
Bruilofts-lied voor G. Bartelotti (1632) .... 297
Trouwring van 1\'. Wz. Hooft (?)......297
De haven aan J. Nikolaasz. (?).......298
OpCorn. Claesz. Anslo (1632?)......298
Op de Schrijfkunst van H. Meurs (1632?) ... 298
OpH. MeursenOpJ. Kokermans (1032?) . . . 299
Antwoord van H. Meurs (1632?)......299
Grafschrift voor Pappenheim (1632).....299
Dankoffer aan D. de Wilhcm (1633).....299
Aan Apollonia van Veen (1633?)......299
Vredewensch aan Huygens (1633).....300
Deuntje aan Padbrué (1633).......300
Kinder-lijk (1633?)..........300
Vertroosting en Lijkzang over D.Vossius (1633) . 301
Bladz.
Gedachtenis aan Geurt Dz. van Beuningen (1633) . 301
Op\'t overlijden van Isabella (1633).....S02
Aan alle hondenslagers, enz. (1684).....802
Bede voor \'t Walewceshuis (1634) en Op ons Wees-
huis (1634?)...........303
Op het Dolhuis (1634?).........304
Spore aan den Heer Hooft (1G34?).....304
Op de Puntdichten van Donne (1634) .... 304
Dankdicht aan J. Baeck (1634?)......305
Lijkklacht aan het Vrouwckoor (1635) .... 305
Op den Heer Nic. Hasselaer (1635).....306
Onverwacht Gerucht, enz. (1635)......306
Op den Zendbriefschrijver van D. Mostert (1635). 306
OpMichaël Ie Blon(1685?).......806
Op de bruiloft van C. Ie Blon (1635).....307
Bestand tusschen Polen en Zweden (1635) . . . 307
Sofompnneas of Jozef in \'t Hof, Treurspel (1635) . 308
Op de gelukkige regceringe van Leiden (?) . . . 321
Fakkel van Dr. Joan Blaeu (1636?).....321
Blaauwe Scheentje, Deuntje, Op den schoorsteen,
enz. (?)...........- . . 322
Kasper van Bacrlcs aanspraak aan J. Baeck (1636). 322
Grafdicht op Isabelle Ie Blon (1636).....323
Vertroosting aan de ouders en Op I. Ie Blon (1636) 323
De musch van Suzannc Bartelot (1636) .... 323
Waarschouwing voor het muschken (1636) . . . 325
De bruiloft van den Hr. J. Jz. Hinlopen (1636?) . 325
Behoude reis aan W. Pizo (1G36)......326
Rei van Bachanten (1636?)........327
Geluk aan G. Schaep (1637).......327
Spiegel van M.Spiegel en AanCorn.Spiegel (1637?) 328
Aan Const. Huygens, en Op Mevr. van Zuilichem
(1637).............328
Op M. Blaeu (?)...........329
Uitvaart van J. Baeck (1637).......329
De bruiloft van J. van de Pol (1637?) .... 329
Geluk aan Michiel Pompe (1637)......330
De feest van Hillebrand Bentcs (1637) .... 331
Zegezang voor G. van Vinckcuroy (1637) . . . 332
Schouwburg-Rijmen (1637)........333
Ter eeuwiger gedachtenis van Nik. van Kampen (?). 338
Op den nieuwen Schouwburg (1637).....333
Gijsbrecht van Aemstel, Treurspel (1637) . . . 334
Klachte ovsr Cornelia Vossius (1638).....354
Aan Ant. lulus (?)..........354
De Roomsche lier (?)..........355
De Koninklijke Harp (1638?).......356
-ocr page 796-
<..«••
HA&I&XL
Toen ik het op mij nam eene Voorrede tot Vondels «complete werken" te schrijven, kondigde ik
tevens eeno Narede aan. Ik deed liet met het vast bepaal Ie doel, om er eenige aan-en opmerkingen
te verzamelen, die deze uitgave — wil zij het beoogde en gewenschte nut stichten — volstrekt behoeft.
Kn vooreerst moet ik hier nogmaals verwijzen naar de waarschuwende noot, die op de eerste
bladzijde der Voorrede te lezen staat: — ik hoop en vertrouw dat men ze niet over\'t hoofd heeft gezien.
Vervolgens verecnig ik mij geheel en al met de nuttige wenken van het Huisgezin. Daar leest
men (26 Juni 187(1): »\'l Is zeker een verblijdend verschijnsel dat de naam van Nečrlauds grootsten
dichter tegenwoordig op aller lippen zweelt, dat de Katholieke dichter bij uitnemendheid als een
leniks uit zijne asch verrezen is, na eene verongelijking, eene miskenning van bijna twee honderd jaren.
•Daarom hebben wij dan ook met ingenomenheid de volksedilie aangekondigd, die hij onzon uit-
gever hel licht ziet. Ue prijs van den completen Vondel was tot heden nog te hoog, zoodat velen
van het bezit verstoken moesten blijven.
«Dit neemt echter niet weg dat wij den completen Vondel niet onvoorwaardelijk aanbevelen aan
lezers van eiken leeftijd. Wij mogen er met fierheid op wijzen dat Vondel onberispelijk was,
wat zuiverheid van zeden betreft; doch men moet wel in aanmerking nemen, dat hij in een verpesten
dampkring leefde. Zoo komt het dan ook, dat hij zich aan enkele onkiesche uitdrukkingen schuldig
maakte, zijn tijd eigen, ofschoon hij zich in zedigheid onderscheidt hoven al zijn tijdgenooten. Ook
vindt men in zijne werken vertalingen, die hij zeker nooit [althans niet alle] door den druk algemeen
gemaakt zou hebben, doch die na zijn dood in het licht zijn verschenen".
Hoe argeloos Vondel daarin te werk ging, kan men b. v. opmaken uit het voorbericht zijner
vertolking van Üvidius\' Herscheppingen. Hij is daar geheel en al verslonden in de lolfelijke gedachte
om aan de Deisten de sporen der goddelijke Openbaring eeiu recht duidelijk aan te toonen, zelfs uit
de fabelen van \'t Heidendom; en de zoo na liggende gedachte rijst niet eens in hein op, dat het
verhaal zeil dier vaak onzedelijke labelen aan sommigen aanstoot kan geven.
»Is het dus onze hartelijke wensch — zoo vervolgt het Huisgezin — dat Vondel voortaan de plaats
zal innemen, die hein toekomt, te midden der Katholieken, wier innige geestverwant hij is, wij hopen
ilot de huisvaders met oordeel Ie werk zullen gaan tegenover hunne zonen en dochters: doen zij
dit, dan zal Vondel met veel vrucht gelezen kunnen worden. Wij hebben de heerlijkste uren van
ons leven in Vondel doorgebracht; want de schatten, die hij aanbiedt zijn onuitputtelijk; wij weiischeu
dat duizenden, die hem tot dus verre slechts oppervlakkig kenden, hetzelfde genot zullen smaken,
doch dat men daarbij met enkele dichtstuliken voorzichtig zij tegenover jongelieden, wier ontvankelijk
ijfinoed indrukken
:y« kunnen krijgen, vreemd </«/; de u-are bedoelingen van den grootendichter,
die, zooals een bevoegd beoordeelaar heeft gezegd, de dichtkunst niet anders dan als een middel
beschouwde tot stichting en verbetering zijner inedemenschcn" — lot dus verre het Utiixyeziii.
landelijk, de niet-katliolicke aanteekenaar heelt hier en daar eene terechtwijzing verdiend: wij
laten dus hier eenige losse aanmerkingen volgen, die eene nalezing op zijne noten zullen uitmaken.
En wel vooreerst: de uitdrukking bybellegende op blz. 13 (noot ö, a) en evatujelische legende op
blz. 41 (noot 5, b) in stede van bijbelsch en evangelisch verhaal kan er volgens het tegenwoordig
spraakgebruik niet door; men bezigt dit woord thans niet meer in de lang verouderde beteekenis van
die durchans zu lesendo Geschichte, legenda (historia). Op blz. Mvl (noot 1, b)daarentegen
is het woord legende zeer juist volgens de tegenwoordige opvatting gebezigd.
Verder zij aangemerkt, dat de opvatting eener zinspeling op geestelijke dingen (blz. \',)J noot 17, a)
thans, evenmin als vroeger, verouderd en vermeend is.
Niet zonder vermetelheid wordt Mozes op blz i\'22 (noot 3, b) slechts sde vermeende sein ijver
der vijl\' eerste bijbel-boeken" genoemd : eveneens gewaagt ode latere Bijbelstudie" der modern.!
godgeleerden ten onrechte van verdichte bijbelverhalen (blz. 441, noot 3, a)
In de noot 5 van bl/. 563 is de uitdrukking »de heilige ouwel of hostie" thans stootend voor
Katholieken, of.choon (orsproukelijk het woord ouwel, als afgeleid van \'t Latijnsche oblata,hetzelfde
beteekent als hostie. Vergelijk blz. 7-^i (noot 12). — De noot 0 van blz. 5ü."> is bara onzin.
Wat Vondel op blz. Ł(i\'J (noot 5) den «toeval\'\' noemt, wordt niet juist verklaard door «liet
bijkomende, afhankelijke": de Dichter bedoelt de accidenlia of toevalligheden van \'t heilig Altaaisakrameiit.
Eindelijk, ware de aanteekenaar zelf minder bekrompen van zienswijze door eigen vooroordeelen,
hij zou op blz. 617 (noot 3. b.) den Kerkvaders geen «bekrompen zienswijze" toeschrijven.
Ten slotte dient nog opgemerkt, dat menig vers, in deze editie opgenomen, niet aan Vondel behoort
maar eene bestrijding is zijner katholieke gevoelens. Die legenschriften, schier allen machtelooze
aanvallen op den ontzaggelijken reus, kunnen zouder gevaar gelezen worden, waar Vondel zelf ons ter
zijde staat. De antwoorden van Vondels wederparty op blz. 5i\'J — 561 worden duidelijk als zoodanig
in den tekst aangegeven. Verder behoort tot de voornaamste niet-Vondeliaansche producten de
aanval van Jacob Westerbaan op Vondels Altaargeheimen blz. 601 — 606: zulk een aanval doet de
deugdelijkheid van Vondels meesterstuk des te beter uitkomen.
De lastervacrzen, bij \'t verschijnen der ilmia Stuart tegen den onversaagde!) Dichter iu \'t licht
gegeven, staan op blz. 7ü3 — 759; een gedicht tegen den l\'alamedes op blz. 768, eene parodie van den
liommelpol van \'thanekot op blz. 770 en eindelijk de onwaardige Voorrede van Vondels gedichten,
ten jare 1617 buiten zijn weten te Rotterdam uitgegeven, is te vinden op blz. 77i.
H. J. Allar.1 R. X. Pr.
Seminarie Kuilenburg, lstcn Ovtobee lt>70.
-ocr page 797-
OPGEMERKTE DRUKFEILEN EN MISSTELLINGEN.
Bladz. 301a aant. r. 3 v. o. staat: 1618, lees: 1628.
„ 314b r. 21 v. o. staat: ziekte7, lees: steekte7.
„ 314b aant. 7 lees: verouderd voor steek.
„ 316b aant.\' staat: baatachtige, lees: baasachtige.
Tusschen bladz. 336b v. o. en 337a v. b. zijn de twaalf
volgende versregels uitgevallen:
En sloeg dien voorslag af, ten beste van \'t gemeen,
En ried de Ridderschap en al de groote steen1
Te roepen, om den vorst zijn moedwil te besnoeyen,
En geen uitheemsche macht noch koningen te moeyen,
Noch overzeesch geweld tt halen in het land,
Veel min het hoofd des lands te helpen aan een kant;
Waaruit een springvloed is van zwarighean gesproten,
Die over steden ging en vastgebouwde sloten
En dorpen zonder end, en menschen zonder tal
Van allerhande staat, die \'t eeuwig smarten zal.
Nog hiel de wraak geen stand en gaf zich nooit te vrede,
Al had zij uitgerooid, ten negenden gelede,
Bladz. 358a r. 2 v. o. staat: noch, lees: nog.
„ 359b aant.\' staat: vlotte, drijvende, lees: holle.
„ 366b r. 15 v. o. staat: troosteresse laat, lees: troos-
tersen verlaat.
„ 378b aant.3 staat: hem hier afwachten, lees liever:
hier toezien.
„ 395a aant.a staat: ontvlamd, lees: ontvlamd.
,, 399a aant. \' staat: onbehagelijken, enz., lees: on-
gelukkigen.
„ 413b r. 7 v. b. staat: stieren-eigenaar1, lees: stier
en eigenaar1.
„ 413b aant.\' verbeter als volgt: Naar het bekende
voorschrift der Joodsche wet, Exod. XXI: 29.
„ 483b aant. • staat: thans tot weegde verzwakt, lees:
thans woog.
„ 486b aant." staat: Ulyssus, lees: Ulysses.
herplaatsing van later Staatsinrichting in vroeger tijd.
Bladz. 1 in \'t Opschrift staat: 1660, lees: 1605.
„ 2a r. 17 v. o. staat: durfd\', lees: dorst.
„ 2b r. 6 v. b. staat: bemint, lees: bemind.
„ 2b aant. - staat: kruis, lees: bruid (de Kerk).
„ 2b aant.la staat: sprong op, lees: ontwaakte.
„ 4a r. 2 v. b. staat: mij, lees: vrij.
„ 4b r. 16 v. b. staat afpunt, lees: aspunt.
„ 7b aant.5 neem de woorden: (d. i. van der) weg.
„ 8b r. 26 v. o. staat: zwagers, lees: zwcers.
„ 35b aant. \' staat: wachtte, lees: wachte.
„ 36b aant." staat: Germanisme, lees: verouderd.
„ 44a aaut.8 lees: d u t; hier, rijmshalve, in gunsti-
gen zin voor nadenkt.
„ 49a aant." lees: vergaat; tenzij men \'t met, enz.
verstaan wil.
„ 80a aant.9 staat: Germanisme, lees: verouderd.
„ 89a r. 35 v. b, lees: De schoonheid legt10, lust
broeit d\' hertstochten;
„ 89a aant. 10 staat: toont, lees: komt uit.
„ 99a aaut. r. 2 v. o. staat: coeplet, lees: coplet.
„ lila aant. r. 1 v. b. staat: vezels, lees: deksels.
„ 114a aant. r. 4 v. o. staat: veranderd, lees: ver-
ouderd.
„ 122b en 136b aant. r. 4 v. o. staat: Germ., lees:
verouderd.
„ 141b aant. r. 4 v. o. staat: geschat,lees: geschah.
„ 164a aant. r. 10 v. o. staat: Tonia, lees: Toma.
„ 165b aant. r. 5 v. o. staat: Colom, lees: Calom.
„ 173b aant. r. 1 v. o. staat: Germ., lees: dichterlijk.
„ 209b aant. r. 1 v. b. staat: Van, lees: van.
,, 220a aant. \' staat: zie dcsbelust, enz., lees: zie
hierachter in de Nalezing en Bijlagen.
„ 249a r. 20 v. o. staat: tečre, lees: jonge.
„ 250a aant. r. 5 v. o. staat: zelfs, lees: zelf.
„ 279a r. 10 v. b, staat: plonderziclen, lees: plon-
derflclen.
„ 291b aant. r. 5 v. o. stast: vuil, lees: vuig.
Belangstellende lezers, die er meerdere mochten aantreffen, zullen mij met de
aanwijzing verplichten.
-ocr page 798-
/
-ocr page 799-