H h pu ^h 1 II- -
^ i !
$m iAIVLEIilîftG liK
v: K
-ocr page 2-O / \'
i"-4 \' -- ■■ ■ \'
•li:
ill.i,
V /
-ocr page 3-■ \'^^rS
•î
>
vU:.!:;:\' _ ^ ■■ ! -
: . . . -ii.y\'
r >• ■■ <!!\'.\'
V
- ;
»1 ■
\\ IÎ,.
,, ,
■ f
-.. m
Tij ■ ■ ■ \'ii^uj \' \'\'!- \'ili:"\'\' H\'^
. /:
tSv.-
-ocr page 4-N
-ocr page 5-EENIGE OPMERKINGEN
NAAK AAWLEIDme VAN
art. 1933 en 1934 van het Burgerlijk Wetboek
en de afschaffing daarvan.
-ocr page 6-...
t
Typ. J tan Boekhoven, Utrecht.
-ocr page 7-\\
•/X
pte^v , ......... . ,
-ocr page 8-
H | |
a"\' | |
r |
............. X
-ocr page 9-ap
U«
NAAE AANLEIDING TAN
en 1934 van het Burgerlijk Wetboek
ter verkrijging van den graad van
ifli[t()r in dß "mecltswetcnstliaj
AAN DE J^IJKS-PNIYEPv.SITEIT TE ]JTRECHT ,
na machtiging van den rector magnificus
Hoog-leeraar in de Faciliteit der Rechtsgeleerdheid,
YOLGEÏfS BESLUIT YAN DEN SENAAT DER TNIYEESITEIT
tegen de bedenkingen van
DE FACULTEIT DEK EECHTSGELEERDHEID
te verdedigen
op Donderdag 12 Juli 1894, des namiddags te ure,
geboren te \'s Gravenzande.
UTRECHT.
A. J. YAN HtJFPEL.
1894.
7
* f
-ocr page 11-/Van mijne JVIoeder
de nagedachtenis mijns yaders.
-ocr page 12-■ VhK
■ \'\'■ \'mm\'\' PtP^P -
-
-a,.. -
m
■ ^ m\' y
3:
m?:-
-ocr page 13-Bladz.
Art. 1933 en 1934 van het Burgerlijk Wetboek. 1-37.
HOOFDSTUK 11.
Het wetsontwerp tot uitbreiding van getuigen-
bewijs in Burgerlijke Zaken . . . . . . .38 — 56.
-ocr page 14-) ^
; • 1
/
m
A ^
-, r.-À- . ■
■ ■ .\'î
-Vf-- ■
...........
-ocr page 15-De geiDoonte om aan een proefschrift een kort woord te
doen voorafgaan juich ik van heeler harte toe. Immers
men is zoo in de gelegenheid gesteld hun die tot onze
vorming hebben bijgedragen, openlijk onzen dank te be-
tuigen.
Aan TJ clan^ Hooggeleerde Heeren Professoren van de
Juridische facidteit mijn oprechte dank voor het onderricht
dat ik van TJ mocht ontvangen.
In engeren kring hebt gijl. vooral Hooggeleerde Heeren
de Gtbee, Hamaker en Molengraapf daartoe medegeioerkt ^
waar ik zoo menigmaal in het gezelschap Anthonius Matthaeus
üioe nuttige loenken en adviezen mocht vernemen.
Mijnen Hooggeachten Promotor Professor Hamaker dank
ik in het hijzonder voor de bereidvaardigheid., waarmede
Z.HGel. mij bij het samenstellen van dit proefschrift ter
zijde stond.
Mijnen vrienden en kennissen roep ik allen een hartelijk
tot „zoeerziens" toe.
A-: . " I . -i - h-y--i f.iti\'. ■■ ■ ■■ ■ -V..*- ./■ .. ...
n
vïk\'. .• .
:
..V^!
l \'C " . T.\' .r;. RS. •\' ■
à
y
■-M
a\'
md
y
\' C \'Ii-
-ocr page 17-HOOFDSTUK 1.
De derde titel van het IV^® boek van ons Burgerlijk
Wetboek vangt aan met art. 1932 hetwelk bepaalt, dat
het getuigenbewijs wordt toegelaten in al die gevallen
waarin het niet door de wet is uitgezonderd. Dit artikel
heeft onze wetgever in de wet opgenomen om de kwestie
af te snijden die in het Fransche Recht ontstaan is naar
aanleiding van de vraag, wat daar de regel is „toelating"
dan wel „uitsluiting" van het getuigenbewijs. Sommige
Fransche juristen \') zijn van oordeel, dat in hun recht de
uitsluiting als regel gelden- moet terwijl anderen de toe-
lating van het getuigenbewijs als zoodanig beschouwen.
De Nederlandsche Wetgever heeft terecht begrepen, dat
hij een dergelijk verschil van meening voorkomen moest:
vandaar dan ook dat hij de bepaling van art. 1932 gaf.
Deze bepaling nu„ is van algemeene strekking en strekt
zich tot alle zaken uit: zij zal dan ook op alle rechts-
betrekkingen moeten toegepast worden. Alleen dan kan
■a
\') Maroadé, Cours du droit civil français dl. Y art. 134 1. C. C.
Toullier, Droit civil français IX n". 26.
1
-ocr page 18-dit artikel buiten werking gesteld worden, wanneer de
wet de uitgezonderde gevallen aangeeft. Hieruit volgt,
dat die gevallen niet voor analogische uitbreiding vatbaar
zijn. De uitzonderingen moeten beperkt blijven tot die
welke de wet uitdrukkelijk noemt. Zoo zal dan ook, in
geval er twijfel bestaat of het getuigenbewijs mogelijk is
of niet, niet anders beslist kunnen worden dan dat de
regel moet gelden i).
In de volgende artikelen komen nu de verschillende
uitzonderingen op art. 1932 voor.
Art. 1933 dat de eerste algemeene uitzondering bevat,
bepaalt dat het bewijs door getuigen niet toegelaten wordt
om het aanwezen aan te toonen van eenige akte of over-
eenkomst welke hetzij eene verbintenis hetzij eene ont-
heffing van schuld bevat, wanneer het onderwerp de som
of de waarde van drie honderd gulden te boven gaat. Deze
uitsluiting komt met eene kleine wijziging ook voor in
art. 1943 van het Wetboek van 1830, dat haar overnam
uit art. 3369 van het Ontwerp van 1820. Dit Ontwerp
had de bepaling, haar ten aanzien van het bedrag uit-
breidend, ontleend aan art. 1259 van het Wetboek
Napoleon ingericht voor het Koninkrijk Holland van het
jaar 1809, dat weer putte uit het Fransche Recht. Het
beginsel van uitsluiting is ten onzent ingevoerd gedurende
de Fransche overheersching: aan het Oud-Vaderlandsch
Recht was het onbekend.
Het voorschrift nu van art. 1341 C. C. dat van alle
zaken boven de som of waarde van 150 francs eene akte
zal moeten opgemaakt worden, was reeds drie eeuwen
Mr. J. H. van Keenen, De beperkingen van het getuigenbewijs in
Burgerl. Zaken, bldz. 21, Acad. Proefschr. Leiden 1871.
geleden in het Fransche Recht opgenomen, \'t Allereerst
evenwel treffen wij eene bepaling die het getuigenbewijs
aan banden legt, aan in een statuut van Bologna van
1453, dat door Paus Mcolaas V bekrachtigd werd. Hierin
werd vastgesteld, dat het getuigenbewijs niet zou zijn
toegelaten om de betaling van eene schuld die meer dan
vijftig livres bedroeg, te bewijzen, terwijl ten aanzien
van contracten gezegd werd, dat dit bewijs eveneens zou
zijn uitgesloten, zoo het onderwerp de som van honderd
livres te boven ging. Het voorbeeld door Bologna gegeven
werd in 1498 door Milaan gevolgd, daar in een statuut
van dat jaar insgelijks het getuigenbewijs beperkt werd.
De afkeer die men in Frankrijk had voornamelijk in
het „pays du droit écrit" tegen de algemeene toelating
van het getuigenbewijs, bracht het Parlement van Tou-
louse er toe om aan Karei IX dringend te verzoeken
hieraan een einde te maken en bepalingen in hét leven
te roepen die het getuigenbewijs meer aan banden zouden
leggen. Het gevolg van dit verzoek was, dat in de Ordon-
nance de Moulins van 1566 als art. 54 werd opgenomen,
dat van alle zaken boven de som of waarde van honderd
livres eene akte zou moeten opgemaakt worden \'). Dit
geschiedde, zooals de Considerans zegt: „pour obvier à
„la multiplication des faits que l\'on a vu ci-devant être
„mis en avant en jugement sujets à preuve de témoins
„et reproches d\'iceux dont adviennent plusieurs inconvé-
,,ments et involutioûs de procès." Niettegenstaande men
1) Alinéa 1 van art. 54 van deze Ordonnantie luidt: „De toutes
choses excédant la somme ou valeur de cent livres seront passés con-
tracts par lesquels contracts seulement sera \'faite et reçue toute preuve
desdites matières sans recevoir aucune preuve par témoins.
4
nu dit art. 54 vond „dure, odieuse et contraire au droit
„civile" drong het zoo door in het Fransche Recht,
dat het ook werd opgenomen in de Ordonnance van 1667,
nadat Albrecht en Isabella in hun Eeuwig Edict voor
Vlaanderen van het jaar 1611 reeds hetzelfde gedaan
hadden. Bijna met dezelfde woorden als de Ordonnance
van 1667 bezigde, werd het beginsel van uitsluiting van
het getuigenbewijs in bepaalde gevallen door den C. C. in
art. 1341 opgenomen, hetwelk aldus luidt:
„II doit être passé acte devant notaires ou sous signa-
,,ture privée de toutes choses excédant la somme ou
,,valeur de cent cinquante francs même pour dépots volon-
,,taires: et il n\'est reçu aucune preuve par témoins contre
„et outre le contenu aux actes ni sur ce qui serait allégué
„avoir été dit avant, lors ou depuis les actes, encore
,,qu\'il s\'agisse d\'une somme ou valeur moindre de cent
„cinquante francs. Le tout sans préjudice de ce qui est
„prescrit dans les relatives au commerce."
Dit artikel bevat twee groote beginselen en wel:
1® dat er eene akte moet opgemaakt worden van alle
zaken boven de som of waarde van 150 francs.
2° dat geen getuigenbewijs zal zijn toegelaten tegen of
boven den inhoud van eene akte, zelfs al mocht de som
of de waarde van het onderwerp der handeling beneden
de 150 francs zijn.
Het onder 1 genoemde beginsel correspondeert met
art. 1933 van ons Burgerlijk "Wetboek, terwijl wij het
onder 2 genoemde als art. 1934 in het B. W. terugvinden.
Zooals wij zien, wijkt de redactie van art. 1933 geheel
1) Boioeau, Commentaire ad art. 54, de l\'Ord. de Moul.
-ocr page 21-af van die van art. 1341 C. C. De Code schrijft uit-
drukkelijk voor, dat van alle zaken eene akte zal moeten
opgemaakt worden, zoodra het een interest van meer
dan 150 francs betreft. Dit voorschrift stelt evenwel geen
vereischte voor de geldigheid van de handeling, maar het
ziet alleen op het bewijs. Zoo men het bestaan van eene
handeling boven de 150 francs wil aantoonen, dan zal
men schriftelijk bewijs moeten produceeren, daar het ge-
tuigenbewijs voor deze handelingen in geen geval wordt
toegelaten. Die algemeene verphchting nu tot het opmaken
van eene akte boven het bepaalde maximum heeft de
wetgever van 1838 gemeend niet te moeten overnemen,
omdat er geen verplichting behoort te bestaan om van
elke handeling eene akte op te maken.
Een rede te meer om deze redactie niet over te nemen
was hierin gelegen, dat de IIP Titel van het lY® Boek
zou bevatten eene regeling van de gevallen en de wijze
waarin het bewijs door getuigen zou zijn toegelaten. Er
was dus geen plaats voor eene redactie als die van
art. 1341 C. C., toen de wetgever in art. 1932 de
regel van de toelating van het getuigenbewijs gegeven
had 1).
Bestaat er nu al verschil in de redactie van de art. 1341
C. C. en 1933 B.W. — het beginsel is hetzelfde, èn in het
Fransche èn in het Nederlandsche Recht is het getuigen-
bewijs uitgesloten, zoo het onderwerp der handeling het
door de wet vastgestelde bedrag overschrijdt. Evenwel
worden op dezen regel zoowel in den Code Civ. als in
ons Burg. Wetb. voor een aantal gevallen uitzonderingen
1) Mr. C. Asser, Het Ned. Bui-g-eii. Wetb. vergeleken met liet Wetb.
Napoleon. § 886.
6
gemaakt die ten onzent zijn neergelegd in art. 1935, 1939
en 1940 B. W.
Slaan wij nu den blik op de woorden van art. 1933
dan wordt onze aandacht getrokken door de uitdrukking
„eenige akte of overeenkomst." Wij hebben ons af te
vragen wat de beteekenis van het hier gebezigde woord
„akte" is: wat de wetgever hier mede bedoeld heeft.
Akte in verband staande met het Latijnsche woord
„actum" beteekent oorspronkelijk niets anders dan „id
quod actum est" m. a. w. „handeling." Toen in den loop
der tijden .de kunst van schrijven meer en meer beoefend
werd en men de handeling die men verricht had, in schrift
ging brengen, kreeg al spoedig het document dat de han-
deling constateert, den naam van „akte". ■\') Deze be-
teekenis van het woord „akte" heeft de wetgever bij het
samenstellen van ons Burgerl. Wetb. voornamelijk op
het oog gehad: niettegenstaande hij zich ook niet geheel
heeft kunnen losmaken van het gebruiken van één woord
voor twee verschillende zaken. In ons Burgerl. Wetboek
komt meermalen „akte" voor in den zin van handeling.
Hierdoor doet zich nu het verschijnsel voor, dat onze wet
meermalen dubbelzinnig is, waar het zeer gemakkelijk zou
geweest zijn de duidelijke bedoeling weer te geven: een
gevolg van het overnemen van die uitdrukking uit den
Code Civ.
Eenige voorbeelden wil ik hier aanhalen waaruit blijken
kan dat de wet „akte" meermalen in den zin van „han-
dehng" gebruikt.
1) Diephuis, Ned. Burg. Recht. II pag. 321.
T. Bell, Het bewijs volgens het Burg. Recht pag. 77.
Duranton, Cours de Droit Civil français dl. 13. pag. 25.
Marcadé, Cours de Droit Civil français dl. V ad art.
In art, 169 B. W. wordt gezegd, dat wanneer door de
eene of andere omstandigheid de man verhinderd is ge-
worden zijne vrouw bij te staan of te machtigen, de kan-
tonrechter van de woonplaats der echtgenooten dan aan
de vrouw de bevoegdheid kan verleenen in rechten te ver-
schijnen, verbintenissen aan te gaan, beheer te voeren en
„alle andere akten te verrichten."
Art. 172. B. W. spreekt van eene „overeenkomst of akte"
die in het geheel of ten deele is ten uitvoergelegd en
welke zonder de vereischte machtiging is aangegaan.
De eerste alinea van art. 1163 B. "W. zegt, dat de
rechtsvordering tot vernietiging plaats heeft opzichtelijk
elke „akte die ten doel heeft een onverdeelden staat
tusschen mede-erfgenamen te doen ophouden: terwijl in de
2e aünea gesproken wordt van boedelscheiding of eene
daarmede gelijkstaande „akte."
Art. 1484 B. W. stelt vast, dat de minderjarigen en zij
die onder curatele gesteld zijn, wanneer de formaliteiten
welke ten voordeele van die personen zijn voorgeschreven
voor de bestaanbaarheid van zekere „akten " vervuld zijn
en vader, voogd of curator niet buiten hunne bevoegdheid
zijn gegaan, ten opzichte van die handelingen beschouwd
worden als ze zelve te hebben aangegaan.
In alinea 3 van art. 1929 B. W. vindt men de bepaling,
dat de bevestiging, bekrachtiging of vrijwillige nakoming
eener verbintenis in den vorm en op het tijdstip door de
wet vereischt gedaan, wordt gerekend voor eenen afstand
van de middelen en exceptiën welke men anders tegen
die „akte" — d. i. dus tegen die bekrachtiging, bevestiging
of vrijwillige nakoming — zou kunnen in het midden
brengen onverminderd evenwel de rechten van derden.
Art. 1959 in fine bevat het voorschrift dat vermoedens
-ocr page 24-welke niet op de wet gegrond zijn,, alleen dan in aan-
merking kunnen komen in die gevallen waarin het getuigen-
bewijs door de wet is toegelaten en ook indien er tenge-
volge van kwade trouw of bedrog wordt opgekomen tegen
eene handeling of ^^aUe."
Ten slotte vinden wij nog een sterk sprekend voorbeeld
in de woorden van art. 628 van het Wetb. van Burgerl.
Rechtsv. welk artikel aanvangt met de „akte" van com-
promis moet in geschrift worden gesteld.
Evenals in al deze aangehaalde artikels „akte" moet op-
gevat worden als te beteeken „handelingzal dit ook zoo
moeten geschieden ten aanzien van de in art. 1933 B. W.
voorkomende uitdrukking. Het is waar in dit artikel
wordt gesproken van „het aanwezen van eene akte": wat
op zich zelf aanleiding geeft om akte als handeling op te
vatten. Maar deze opvatting vloeit wel voort uit art.
1940 waarin uitzonderingen op art. 1933 gegeven worden.
In dat artikel wordt onder meer gezegd:
„Deze uitzondering is onder andere toepasselijk: 1° op
verbindtenissen die uit kracht der wet ten gevolge van
\'s menschen toedoen geboren worden." Dit artikel geeft
dus den terugslag op art. 1933 en als zoodanig een middel
tot verklaring van dit laatste artikel. Beschouwt men nu
die twee artikelen in verband met elkaar dan komt men
tot de conclusie, dat de opvatting van „akte" als „hande-
ling" juist is.
1) Eene vergelijking van dit artikel met art. 1341 C. C. doet zien, dat
onze wet-akte in geheel anderen zin bezigt dan de C. C. waar gesproken
vifordt van het opmaken van eene akte.
Diephuis, Ned. Burgerl. Kecht III, pag. 33 vlg. en
van Bell, Het Bewijs volgens \'t Burg. Rv. pag. 77, beslissen in
dezen zin: terwijl Mr. Opzoomer, Burgerl. Wetb. II ad art. 1933 eene
andere meening is toegedaan.
9
Het spreekt nu van zelf, dat de wet hier eene bepaalde
soort van handelingen op het oog heeft. Uitdrukkelijk
zegt art. 1933 dan ook „eenige akte of overeenkomst
welke hetzij eene verbintenis of ontheffing van schuld be-
vat." Alleen voor die handeling is dus het getuigenbewijs
uitgesloten die eene verbintenis of opheffing van schuld
tot onderwerp heeft. De uitsluiting van het getuigenbe-
wijs strekt zich dus niet uit tot handelingen die een ander
gevolg het ben, zooals b. v. het bezit van een zaak: levering
van verkochte goederen enz.
De toelating van het getuigenbewijs wordt door de wet
afhankelijk gesteld van eene bepaalde som of waarde.
In 1838 heeft men als maximum drie honderd gulden
aangenomen. De grens die in de verschillende wetboeken
aangenomen werd, wijkt nog al eens af. Zoo vindt men
in art. 1259 van het Wetboek Napoleon ingericht voor
het Koninkrijk Holland als maximum gesteld honderd
vijftig gulden. In het ontwerp van 1820 werd het ge-
tuigenbewijs tot een bedrag van vier honderd gulden toe-
gelaten — art. 3369. Het Wetboek van 1830 nam even-
wel in art. 1943 eene veel geringere som op nl. honderd
gulden. Deze beperking was het antwoord op een vraag-
punt van stellig recht. Naar aanleiding toch van de toe-
lating van het getuigenbewijs werd gevraagd „zal het
„bewijs door getuigen tot f 200 worden toegelaten?"
In de afdeelingen werd door sommige bevestigend geant-
woord, terwijl in-drie afdeelingen men voorstelde als
maximum f 100 aan te nemen. Toen nu in Comitté-
generaal door eene meerderheid van 44 tegen 32 stemmen
A.
\') Yoorduin, dl. Y, bldz. 506.
-ocr page 26-10
beslist werd deze vraag ontkennend te beantwoorden,
nam men op algemeen verlangen aan „dat het getuigen-
,,bewijs slechts in zaken tot honderd gulden zou zijn
„toegelaten." \')
De afscheiding van België gaf aanleiding tot eene her-
ziening van onze Wetboeken. Bij deze gelegenheid werd
het getuigenbewijs uitgebreid tot een bedrag van drie
honderd gulden overeenkomstig den wensch van de Noord-
Nederlanders. Merkwaardig voorzeker is de reden die de
Regeering er toe bracht om deze uitbreiding voor te stel-
len. In de Memorie van Toelichting van 1833 werd deze
verandering gemaakt „op grond dat binnen ons konink-
rijk goede trouw de natie zoozeer kenschetst, dat men
veiliglijk en zonder gevaar kan wagen om het bewijs bij
getuigen tot eene grootere som uit te strekken dan wel-
hcht raadzaam zoude geweest zijn voor hen die de be-
perkte bepaling hebben tot stand gebracht." De Regee-
ring dier dagen heeft hiermede te kennen gegeven, dat
zij hare landgenooten wel vertrouwt, zoolang het gaat
over een zaak van drie honderd gulden, maar dat het
boven dat bedrag uit is met de eerlijkheid en de goede
trouw der natie. Wel is, volgens de Regeering, het ver-
trouwen in de Noord-Nederlanders grooter dan dat in de
Belgen, maar slechts voor f 200. De twijfelachtige
waarde van dien lof op die betrouwbaarheid komt helder
voor den dag.
De reden van deze verandering is evenwel elders anders
1) De Code Civ. heeft in art. 1341, 150 francs; in de Ordonnance van
1667: \'t Eeuwig Edict van 1611 en de Ordonnance de Moulins van 1566,
•was de grens gesteld op 100 livres.
2) Voorduin, dl. V, bldz. 507 vlg.
-ocr page 27-11
te zoeken. Door het aannemen van drie honderd gulden als-
maximum heeft men niets anders willen doen dan de grens
te verleggen tusschen toelating en uitsluiting van het
bewijs door getuigen. De afkeer die men nog steeds had,,
van die beperking van dit bewijsmiddel kan ongetwijfeld
wel medegewerkt hebben om de grens wat hooger te-
stellen. Hoe het zij, het komt mij voor, dat men niet
zoozeer op het bedrag behoeft te letten. Volkomen kan
ik mij vereenigen met het gevoelen van Mr. Diephuis
omtrent dit punt.
Het getuigenbewijs wordt niet toegelaten, indien het
onderwerp de som of de waarde van drie honderd gulden
te boven gaat. Onder „onderwerp" hebben wij te ver-
staan het onderwerp van de handeling of van de over-
eenkomst; geenszins hebben wij hier te denken aan het
onderwerp van de rechtsvordering. Niet van het bedrag
van de rechtsvordering hangt de al of niet toelating van
het getuigenbewijs af maar van het bedrag van den inhoud
van de handeling of overeenkomst
Wanneer ik dus aan B vier honderd gulden geleend
heb, zonder daarvan eene akte op te maken en B ont-
kent die som ontvangen te hebben, dan zal, wanneer ik
slechts twee honderd gulden eisch en ik erken 400 gulden
te vorderen te hebben, mijn eisch ontzegd worden. Zoo
\') Diephuis, Ned. Burgerl. Recht dl. III, bldz. 32. De schrgver zegt
hier „Liever zou ik zeggen dat de wetgever dat bedrag op ƒ 300 heeft
vastgesteld, omdat hij het op eene bepaalde som moest vaststellen en
deze hem met het oog zeker op onze maatschappelijke toestanden en
betrekkingen gepast is voorgekomen.
2) Marcadé , Cours au droit Civil français, dl. V, pag. 103.
Diephuis, t. a. p. Pothier: Traité des Obligations 789.
V. Bell, t. a. p.
-ocr page 28-12
ook zal mijne vordering mij niet toegewezen worden,
indien ik zeg, dat B mij reeds /150 terng gegeven heeft
en de /" 250 die ik thans vorder, het overschot is van
de som die B mij verschuldigd was.
Het is mogelijk, dat eene vordering tegen iemand inge-
steld wordt die uit verschillende bestanddeelen bestaat,
zoodat het door de wet gestelde maximum overtroffen
wordt. In dit geval zal de rechter er op hebl en te letten
of die verschillende deelen van die vordering op zich zelf
voor getuigenbewijs vatbaar zijn. Is dat zoo, dan zal
er geen bezwaar gemaakt kunnen worden om eischer
tot het getuigenbewijs toe te laten. Immers ter voor-
koming van noodelooze onkosten en moeiten, vereenigde
■eischer die verschillende vorderingen in eenen eisch. Zoo
zal, wanneer A van B 400 gulden te vorderen heeft
/\'150 voor geleende gelden en /\'250 wegens een geleverd
paard — en hij die twee vorderingen in eenen eisch ver-
eenigt, ingeval van ontkenning door B, aan A het bewijs
door getuigen toegelaten moeten worden. De Code Civ.
had dit geval in art. 1345 uitdrukkelijk uitgesloten.
Onze wetgever voelde de groote onbillijkheid van deze
bepaling en nam ze daarom niet over; immers die ver-
schillende posten niet met elkander in betrekking staande
veranderen niet van aard, wanneer men ze in eenen
eisch vereenigt. Doch niet alleen dat die bepaling van
\') Art. 1345 C. C.: Si dans la même instance une partie fait plusieurs
demandes dont il n\'y ait point de titre par écrit et que jointes ensemble
elles excèdent la somme de cent cinquante francs la preuve par témoins
n\'en peut être admise encore que la partie allègue que ces créances
proviennent de différentes causes et qu\'elles se soient formées en diffé-
rentes temps si ce n\'était que ces droits procédassent par succession
donation ou autrement de personnes différentes.
2) Asser, \'t îTed. Burg. Wetb. vergeleken met \'t Wetb. !N"apoleon § 887.
-ocr page 29-13
art. 1345 C. C. onbillijk was, zij is ook onvoldoende,
omdat zij aanleiding geeft tot het instellen van evenveel
processen als er vorderingen zijn. Om dit nu te voor-
komen was de Fransche wetgever gedwongen nog verder
te gaan, vandaar dat hij in art. 1346 C. C. bepaalde, dat
alle vorderingen waarop ook gegrond, die niet geheel door
geschrift bewezen zijn, bij eenzelfde dagvaarding zullen
moeten ingesteld worden, na hetwelk de andere vor-
deringen — nl. die welke niet in de dagvaarding werden
opgenomen — voor welke er geen bewijs in geschrifte is,
niet ontvankelijk zullen zijn. Ook deze bepaling nam
onze wetgever niet over wegens de groote onbillijkheid
die er aan ten grondslag ligt.
In ons art. 1933 B. W. wordt gesproken van de som
of de waarde van driehonderd gulden. Staat de waarde
vast dan zal de toepassing van den regel niet zoo moeilijk
zijn, is het onderwerp evenwel eene onbepaalde waarde
b. V. bestaat het uit een zaak, dan rijst de vraag wie zal
de waarde moeten beoordeelen? Het antwoord hierop is,
dat de beoordeeling daarvan aan den rechter wordt over-
gelaten hetzij hij dat zelf doet, hétzij hij de taxatie van
het voorwerp in geschil door deskundigen laat vaststellen.
Indien het nu onzeker is niettegenstaande die waar-
deering of het onderwerp boven de driehonderd gulden is,
dan zal het getuigenbewijs moeten toegelaten worden, om-
dat art. 1932 steeds van toepassing is, tenzij de wet de uit-
zondering geeft. Zoolang het nu nog niet gebleken is, dat
het geval tot de uitzonderingen behoort zal de regel gelden.
\') Pothier, Traité des Obligations n". 791 deelt mede, dat de geest
van de ordonn. van 1667 medebracht, dat zij ook aldus bepaalde — en
zijns inziens terecht: eveneens
Marcadé, dl. V ad 1345. Duranton dl. 13, bldz. 847 vlg.
-ocr page 30-14
Met art. 1933 staan de artt. 1936, 1937 en 1938 in
onmiddelijk verband: zij toch bevatten de toepassing van
den regel die is neergelegd in art. 1933, Volgens art.
1936 is het getuigenbewijs uitgesloten, wannner bij de
rechtsvordering buiten en behalve de hoofdsom ook nog
interessen gevorderd worden die met de hoofdsom ver-
eenigd de som van driehonderd gulden te boven gaan.
Zooals wij dus zien, strekt zich de bepaling van 1933 zich
niet alleen uit tot het kapitaal, maar ook tot de interessen
die door dat kapitaal worden voortgebracht. Dit kan geen
verwondering baren, immers de afgeworpen interessen
waren verschuldigd krachtens de overeenkomst en daar-
door maken die met het kapitaal het onderwerp der over-
eenkomst uit. Deze laatste woorden doen zien, dat wij
bij interessen niet kunnen denken aan de moratoire: deze
toch zijn niet verschuldigd, omdat zij steunen op de over-
eenkomst, maar omdat men nalatig is geweest in het
nakomen der verbintenis. Onder de eerstgenoemde vallen
alle die het kapitaal tot op de dagvaarding heeft voort-
gebracht, terwijl de laatste eerst beginnen te loopen van
het oogenblik dat men de rechtsvordering heeft ingesteld.
Ten aanzien van vergoeding van kosten, schaden en
interessen zal men hetzelfde moeten beslissen. Vordert
iemand nevens de hoofdsom ook vergoeding van kosten,
schaden en interessen, dan zal hij tot het getuigenbewijs
moeten toegelaten worden, omdat die geen bestanddeel
van het onderwerp der overeenkomst uitmaken. Omdat
1) Art. 1936 B. W. Is art. 1342 C. C.
Marcadé, V ad 1342 G. C. Delvincourt, Cours de Cod. Civ. dl 6 p. 81.
Duranton, XIII, n". 319.
Diephuis, III, bldz. 42.
T. Bell, ad art. 1936.
15
de al of niet toelating van het getuigenbewijs afhankelijk
gesteld wordt van het onderwerp der handehng of over-
eenkomst, zal dit bewijs uitgesloten zijn, zoo de vordering
steunt op eene overeenkomst waaraan een beding van
straf gevoegd is en die vordering het door de wet ge-
stelde maximum overschrijdt. Men moet dit aannemen,
omdat het strafbeding een deel is van het onderwerp van
de overeenkomst.
Het beginsel, dat het getuigenbewijs is uitgesloten,
zoodra het onderwerp van de handeling of de overeen-
komst het door de wet gestelde bedrag overtreft, heeft
zijne toepassing gevonden in art. 1937 B. W. In dit
artikel wordt gezegd, dat hij die een eisch boven f 300
heeft ingesteld niet meer van het getuigenbewijs kan ge-
bruik maken, al mocht hij ook zijne oorspronkelijke vor-
dering tot die som verminderen. Door het vrijstellen van
deze bepaling heeft de wetgever het onmogelijk gemaakt,
dat men door het bedrag te verminderen in de gelegen-
heid zou zijn een ander bewijsmiddel te gebruiken. Heeft
men eenmaal een eisch ingesteld boven het bedrag van
f 300, dan geeft men aanleiding tot de veronderstelling,
dat men meer te vorderen heeft, wanneer men den oor-
spronkelijken eisch vermindert tot het werkelijk maximum.
Pothier wijst in n® 788 van zijn Traité des Obligations
op een vonnis van 17 Dec. 1638, waarbij iemand na zijne
oorspronkelijke vordering van 200 livres tot 100 hvres
verminderd te hebben, niet tot het getuigenbewijs werd
toegelaten. De zaak was deze:
Een kleermaker sprak eene weduwe aan tot betaling
van eene schuld van 200 livres die hij te vorderen had
voor leveranties aan wijlen haren echtgenoot gedaan;
de weduwe ontkende het bestaan van die schuld; hij
16
bood nu aan het bestaan daarvan door middel van ge-
tuigen te bewijzen; doch hoewel hij al zijne vordering
tot 100 livres verminderde, werd het hem ontzegd.
De vraag is gerezen, zoowel bij de Fransche schrijvers
als bij de onze of deze bepaling van toepassing blijft,
ook wanneer het instellen van de eerste vordering het
gevolg is geweest aan dwaling. Sommige \') schrijvers
zijn van oordeel, dat het den eischer niets baat, als hij
zijne dwaling inziende zijne vordering vermindert; andere
daarentegen meenen, dat het getuigenbewijs dan wel is
toegelaten. Ik ben van oordeel, dat in een dergelijk geval
de eischer zal moeten toegelaten worden; mijns inziens
kan men moeilijk tot eene andere conclusie komen. Im-
mers de toepassing van het in art. 1933 B. W. neer-
gelegde beginsel, dat de toelating afhangt van het onder-
werp van de handeling of de overeenkomst, dwingt ons
daartoe. De som die in dwaling gevorderd werd, is nooit
het onderwerp van de handeling geweest en valt dus niet
onder de bepaling van art. 1933. Evenmin mag het feit,
dat men gedwaald heeft, een reden voor den wetgever
zijn schriftelijk bewijs te vorderen.
Het geval kan zich voordoen dat iemand eenen eisch
instelt boven de 300 gulden en dat hij, in plaats van die
vordering te verminderen, haar intrekt. Wanneer hij nu
hierna een geheel nieuwen eisch instelt, dan zal er op de inge-
trokken vordering niet mogen gelet worden bij de beslissing
over de vraag of getuigenbewijs al dan niet is toegelaten
1) Aldus: Toullier, IX no 43.
Diephuis, dl. III bldz. 40.
2) Marcadé ad art. 1343.
Diepliuis t. a. p.
V. Bell t. a. p.
-ocr page 33-17
De derde toepassing van den regel die neergelegd is in
art. 1933, treffen wij aan in art. 1938. Vordert men eene
som als overschot of gedeelte van eene inschuld die meer
dan 300 gulden bedraagt, dan zal het getuigenbewijs,
volgens de bepaling van dit artikel niet toegelaten worden.
Stelt men dus eene vordering in tot betaling van 100
gulden, die het overschot van eene schuld van f 400 is,
dan zal men het bestaan van die schuld niet door getuigen
kunnen bewijzen. Evenmin zal iemand die voor 1/3 erfge-
naam is, mij aansprekend tot betaling van 1/3 van / 450
welke ik van zijn erflater geleend heb, in geval ik het
bestaan van die schuld ontken, het bestaan daarvan door
middel van getuigen kunnen aantoonen.
De vraag is door verschillende schrijvers besproken of
men een koop kan bewijzen door getuigen die het ge-
stelde maximum te boven gaat, wanneer men bij het aan-
gaan daarvan onmiddelijk al eene som afbetaalde, b. v.:
A koopt een paard voor f 575 van B; onmiddelijk be-
taalt A f 300. Zal nu in een geding omtrent die over-
eenkomst B het bestaan daarvan door middel van getui-
gen kunnen bewijzen? Het wil mij voorkomen, dat het
antwoord op deze vraag ontkennend moet zijn. Immers
al heeft B nu nog maar /" 275 te vorderen —• het feit
blijft bestaan dat A die schuldig is ten gevolge van eene
overeenkomst die de som van f 575 tot onderwerp had.
De schuldoorzaak is gelegen in den koop die het bedrag
van f 300 te boven gaat \').
Indien evenwel B aanbiedt door getuigen te bewijzen,
dat A hem beloofde de overblijvende f 275 te zullen be-
talen dan zal hij tot dat bewijs toegelaten moeten worden.
Diephuis dl. III pag. 39: anders Marcadé\' Y ad art. 1343.
3
-ocr page 34-18
De belofte toch is eene nieuwe overeenkomst die de oor-
spronkelijke bevestigt, terwijl de inhoud van die nieuwe
overeenkomst tot onderwerp heeft eene som van / 275.
B vordert nu het verschuldigde bedrag, niet op grond
van de eerste overeenkomst, maar op dien van de tweede
De mogelijkheid bestaat, dat iemand eene som vordert
niet als het overschot of een gedeelte van eene inschuld,
maar geheel als zelfstandige. Het spreekt van zelf dat,
zoodra uit het getuigenverhoor blijkt, dat het geen zelf-
standige schuld is, het resultaat van dit verhoor niet als
bewijs aangenomen kan worden, wijl het gebleken is,
dat het getuigenbewijs uitgesloten wordt, daar er gevor-
derd wordt eene som die het. overschot is van eene in-
schuld boven de 300 gulden.
Art. 1938 in fine spreekt nog van „welke niet bij ge-
schrifte bewezen is." Over de beteekenis dezer woorden
is er verschil van meening, zoowel bij de Fransche juris-
ten als bij de onze De wetgever heeft deze uit-
drukking uit art. 1344 C. C. overgenomen zonder dat er
eenige reden voor bestond. Immers deze woorden zijn
overbodig, omdat men, wanneer er een schriftelijk stuk
van de inschuld bestaat, niet gedwongen zal worden door
getuigen het overschot te bewijzen. En voor het geval
dat nu het schriftelijk bewijs onmogelijk is, doordat men
de schriftelijke akte verloren heeft, geeft art. 1940 B. W.
k
Pothier, Traité des Obligations n» 790.
Marcade\' V ad art. 1343.
Marcadé dl. Y bldz. 115 ylg.
Duranton XIII n» 321.
3) Mr. Opzoomer dl. II ad art. 1938: Diephuis dl. III ad art. 1938.
V. Bell pag 80.
19
•de bepaling, dat dan het getuigenbewijs zal toegelaten
worden.
In de vorige bladzijden heb ik getracht het stelsel A^an
onze wet, neergelegd in art. 1933 .uit een te zetten —
thans wil ik nagaan welke bezwaren men tegen deze
bepaling kan aanvoeren. De praktijk heeft geleerd, dat
art. 1933 in zijne toepassing tot groote onbillijkheid leidt,
doordat men door het voorschrift van onze wet menig-
maal in de onmogelijkheid wordt gesteld een billijken
eisch in te stellen Indien men geen akte heeft opge
maakt van eene handeling of overeenkomst waarvan het
onderwerp meer dan 300 gulden bedraagt, dan zal men
menigmaal in geval van ontkenning, door de tegenpartij
geheel machteloos staan. Hoe gemakkelijk is het niet
voor den debiteur om, wanneer er geen akte is, zich
aan de verbintenis te onttrekken, alleen door het bestaan
daarvan te ontkennen. Wat zal de debiteur kunnen doen,
indien hij na gedane betaling nogmaals aangesproken wordt
en hij geen kwitantie kan overleggen, terwijl de wet hem
dwingt tot schriftelijk bewijs aan de handeling óver meer
dan 300 gulden liep. Hoe schromelijk wordt hier de kwade
trouw door de wet in de hand gewerkt; immers ver-
trouwend op de eerlijkheid van de tegenpartij heeft men
de overeenkomst aangegaan de betaling gedaan, en tot
loon van dat vertrouwen ziet men zijne rechten verkort,
I). Mr. N. de Brauw. De Vrije Bewijstheorie in \'t Burgerl. Keoht.
Themis 1879. waar hij ad. art. 1933 zegt op blz. 233.
„Ieder die de praktijk kent, kent het groote gewicht van dit beginsel
.„en weet .... dan menige billijke vordering moet afgeraden worden
„omdat bij uitsluiting van getuigenbewijs, geen voldoend bewijs te leve-
„ren is.
-ocr page 36-20
terwijl het onrecht door den onwillige veroorzaakt boven-
dien nog door de wet wordt bekrachtigd.
Nu kan men zeggen, dat het slordig is van iemand om
zich geen schriftelijk bewijs te verschaffen, vooral daar de
wet het voorschrijft: maar het neemt niet weg, dat het
eene harde bepaling is aldus het vertrouwen, dat men in
de tegenpartij stelde, beloond te zien. Juist de hardheid
van de straf maakt het noodzaaklijk dit voorschrift uit
onze wet te doen verdwijnen.
Hoe dikwijls is er niet opgewezen, dat deze bepaling
den meineed in de hand werkt. Zal iemand die om zich
een voordeel te verschaffen zijne verbintenis jegens de tegen-
partij niet nakomt en het bestaan daarvan ontkent er
tegen opzien om des noods een valschen eed af te leggen ?
Of is het geen vast staand feit dat bij vele menschen eer-
lijkheid en goede trouw ver te zoeken zijn, wanneer zij
geplaatst worden tusschen eigenbelang en geweten, zoodat
zij maar al te gemakkelijk overgaan tot het afleggen van
een meineed ? Kan en mag een toestand behouden blijven
waardoor de goede trouw gestraft en oneerlijkheid in de
hand gewerkt wordt? Mij wil het voorkomen, dat alleen
hierom al op de afschaffing van de beperking aan het ge-
tuigenbewijs verbonden moet aangedrongen worden.
Pleitend voor het behoud van art. 1933 heeft men ge-
zegd, dat het getuigenbewijs een te weinig betrouwbaar
bewijsmiddel is om het algemeen te kunnen toelaten. Men
heeft er opgewezen hoe moeilijk het is om door middel
van getuigen tot de waarheid van een feit te komen, daar
aUerlei omstandigheden kunnen medewerken dat de getui-
gen niet de juiste toedracht der zaak voordragen. Zonder
nog onmiddelijk aan kwade trouw te moeten denken kan
het zeer goed, dat er aan de waarheid te kort gedaan
21
wordt. Terwijl het aan de andere kant de deur openstelt
voor oneerlijkheid en leugen: men kan immers zoo gemak-
kelijk zich voor geld getuigen verschaffen. Voorzeker is
dit een groot bezwaar tegen de getuigenverklaring en dit
zal dan ook wel van zeer veel invloed geweest zijn bij
onzen wetgever om de beperking van art. 1341. C. C. in
onze wet over te brengen. Doch eene enkele bedenking
tegen dit bezwaar wil ik hier in het midden brengen en
ik wil vragen of het ook niet blijft bestaan, wanneer het
geldt zaken van een minder bedrag dan 300 gulden. Immers
wat voor den een eene aanzienlijke som is, is voor den
ander eene kleinigheid: De eerlijke man zal voor al het
geld ter wereld zich niet laten overhalen tot het afleggen
van eene valsche verklaring, terwijl de oneerlijke voor eene
kleinigheid daartoe bereid is. Dit feit blijft bestaan zoowel
waar het geldt zaken beneden 300 gulden als daarboven.
Doch gesteld al, dat de wetgever goed gedaan heeft — wat
ik intusschen meen te moeten ontkennen — door de be-
perkende bepalingen ten aanzien van het getuigenbewijs
van den Code Civ. over te nemen, waarom heeft hij die
dan ook niet toepasselijk verklaard op zaken van koop-
handel? Art. 1935 toch zegt, dat de bepalingen van art.
1933 en 1934 niet van toepassing zullen zijn op zaken van
koophandel.
De geloofwaardigheid der personen wordt hierdoor dus
beslist of zij tegenwoordig zijn geweest bij eene handeling
van kooplieden of niet-kooplieden althans bij eene daad
van koophandel of bij eene burgerlijke daad. In het eerste
geval zal de rechter een onbeperkt vertrouwen stellen in
de getuigen, terwijl in burgerlijke zaken getwijfeld wordt
aan de eerlijkheid en oprechtheid, zoodra de handeling het
bedrag van 300 gulden te boven gaat. Dit verschil ten
22
aanzien van handelszaken en burgerlijke is daarom ook
zoo vreemd, omdat het daar over veel grootere geldsommen
loopt dan hier. Gelooft men dus, dat het de kosten waard
is getuigen om te koopen in burgerlijke zaken, hoeveel te
meer zal dit aan het geval zijn in zaken van koophandel.
Yoor het onderscheid dat de wet gemaakt heeft tusschen
handels- en burgerlijke zaken heeft men gezegd, dat dit
noodig was voor den spoed waarmede in den handel de
transacties worden gesloten. In vele gevallen toch zou
het handelen onmogelijk worden, zoo men elke handeling
onmiddelijk op schrift moest brengen. Verder voerde men
aan, dat de handel groote behoefte heeft aan goede trouw,
want zonder die kan men geen handel drijven. Het wil
mij voorkomen, dat men in burgerlijke zaken even goed
behoefte heeft aan goede trouw als in handelszaken: doch
hoe het zij ik kan niet aannemen, dat dit redenen kunnen
zijn om zulk een onderscheid te maken tusschen burger-
lijke en handelszaken. Wat meer is, ik acht het niet
wenschelijk, dat onze\' wet de burgers in twee klassen
verdeelde nl. in koopheden en niet-kooplieden: het is niet
noodig, dat er een exceptioneel recht voor den koopman
bestaat. Ieder lid van de maatschappij heeft recht op
bescherming en handhaving van zijne belangen onverschillig
welk bedrijf hij uitoefent. Waar nu het verzet zich
gekeerd heeft tegen de beperkende bepalingen waaraan
het getuigenbewijs in burgerlijke zaken onderworpen is,
daar dienen de regels die voor handelszaken gelden toe-
gepast te worden.
\') De nieuwe wet op het Faillissement toont aan door het opheiFen
van het onderscheid tusschen burgers en kooplieden te dezen aanzien ^
dat men den weg tot algeheele opheffing van dit onderscheid uitgaat.
23
Er zijn personen die het behoud van art. 1933 voor-
staan, omdat het zulk een groot aantal processen voor-
komt. Zij toch zijn bevreesd, dat zoo men dit artikel
afschaft, de algemeene toelating van het getuigenbewijs
aanleiding zal geven tot gewaagde gedingen. Hun die zoo
spreken zou ik willen tegemoet voeren, dat er nog iets
is waarop partijen zeker wel zullen letten nl. op de kosten
die een proces noodzakelijker wijze met zich brengt. Doch
afgezien hiervan acht ik een beroep op het voorkomen
van gedingen bepaald onbillijk. Ik kan mij voorstellen,
dat de wetgever van 1566, die de ordonnance van Moulins
maakte, gemeend heeft, dat het „pour obvier ä la multi-
plication des faits" etc. zie bldz. 3 eene voldoende reden
was om eene zoo beperkende bepaling voor het getuigen-
bewijs in het leven te roepen, doch thans acht ik zoo
iets niet meer gerechtvaardigd. In een tijd waarin men
nog weinig begrip van vrijheid heeft en waarin men zich
nog onvoorwaardelijk onderwerpt aan het machtwoord
van het hoogste gezag zonder het rechtmatige of onrecht-
matige daarvan te onderzoeken, is het niet te verwon-
deren, dat er ingegrepen wordt in de rechten van het
individu. Maar nu na verloop van eeuwen de individueele
vrijheid zooveel grooter geworden, nu het rechtsbewust-
zijn tot een ieder doorgedrongen is; mag men met een
beroep op deze overweging art. 1933 niet handhaven. De
wet toch mag geen bepalingen maken die het recht van
den onderdaan verkorten om een eisch in te stellen. Het
is in het belang van de maatschappij zulke regels te
stellen, dat het aan een ieder mogelijk wordt recht te
verkrijgen waar hij in zijne rechten gekrenkt is.
Het „pour obvier ä la multiplication etc.\'\' van de
ordonnance de Moulins is niet de ware reden waarom
24
art. 54 daarin werd opgenomen. De oorzaak daarvan is
elders te zoeken en wel hierin, dat men zoo weinig ver-
trouwen in de bekwaamheid en eerlijkheid van den rechter
had. Nu moge dit een motief in 1566 geweest zijn
om beperkingen voor het getuigenbewijs in te voeren —
thans kan dit niet meer gelden. Vooral in Nederland
staat de rechterlijke macht te hoog dan dat wantrouwen
in bekwaamheid en karakter van den rechter eene aan-
leiding zou moeten zijn om art. 1933 te behouden. Neder-
land kan er zich op beroemen eene rechterlijke macht te
bezitten die boven alle verdenking verheven is. Waar
dit dan vaststaat, daar is het getuigenbewijs niet zulk
een gevaarlijk bewijsmiddel als men wel wil voorgeven.
Immers waar een man van karakter rechtspreekt, daar
zal hij met de uiterste voorzichtigheid dat bewijsmiddel
raadplegen en nauwgezet nagaan welke omstandigheden
hebben medegewerkt tot het vormen van de verklaringen
van de getuigen. Het toelaten van het getuigenbewijs in
alle zaken is daarom niet zoo gevaarlijk, als men wil
beweren, omdat de rechter gebonden wordt door regels
waarop hij bij het vormen van zijne overtuiging moet
letten. — Art. 1945 B. W. zegt dat in de beoordeeling
van de waarde van de getuigenis de rechter moet letten
op beweegreden, stand, levenswijze, karakter etc. van den
getuige. De wet heeft er dus voor gezorgd, dat de over-
\') Mr. Polenaar. „Het bewijs door getuigen in Burgerl. Zaken."
Handelsblad van 7 en 8 Dec. \'93 n». 2087 en 2088.
De schrijver zegt hier „het wantrouwen in de rechters is m. i. als
juiste oorzaak te beschouwen van de in Frankrijk met de wassende
absolute macht der koningen ingevoerde uitsluiting van het getuigen-
bewijs."
25
tuiging van den rechter naar bepaalde voorschriften ge-
vormd wordt.
Men heeft ook tegen de afschaffing van art. 1933 ge-
pleit op grond van de ervaring van zooveel eeuwen die
geleerd heeft, dat de bepaling van de beperkingen niet
zoo kwaad gewerkt heeft. Yan die ervaring is ten onzent
niet veel gebleken, eerst onder de Fransche Overheersching
werden die bepalingen hier ingevoerd, vóór dien tijd was
het getuigenbewijs algemeen toegelaten. Niet uit eigen
beweging zijn de Hollanders er toe overgegaan het ge-
tuigenbewijs aan banden te leggen, het werd hen door
den vreemden overheerscher opgedrongen. Die ervaring
van eeuwen geldt dus hier niet, omdat wij die beperkingen
zoolang nog niet kennen. Het tegenovergestelde is juist
het geval, de ervaring hier te lande opgedaan heeft doen
zien dat aan het stelsel van onze wet ten opzichte van
het getuigenbewijs, groote gebreken verbonden zijn. Met
groote meerderheid van stemmen heeft in 1879 de Algem.
Juristen-Yergadering aangenomen, dat eene wijziging van
ons bewijsrecht in de richting eener vrije bewijstheorie
wenschelijk was en zij heeft daarbij zonder twijfel in de
eerste plaats het oog gehad op eene afschaffing van art.
1933 B. W. De vergadering was in deze kwestie voor-
gelicht geworden door het praeadvies van Mr. A. A. de
Pinto en Mr. J. Rombach. Zoo werd dan het beginsel
van uitsluiting reeds in 1879 veroordeeld en nog bijna
15 jaar zou het duren vooraleer eene wijziging van art.
1933 werd ter hand genomen. In September 1893 diende
Mr. Smidt, Minister van Justitie bij de Staten-Generaal
een ontwerp van wet in „tot uitbreiding van het bewijs
door G-etuigen in Burgerlijke Zaken." In een volgend
hoofdstuk wil ik nu nagaan op welke wijze Mr. Smidt
26
den wensch van de meerderheid van de Nederlandsche
Juristen is tegemoet gekomen. Vooraf echter wil ik eenige
woorden wijden aan art. 1934 B. W. de tweede bepaling
die het getuigenbewijs beperkt en waarin gezegd wordt,
dat geen getuigenbewijs wordt toegelaten nopens hetgeen
tegen of boven den inhoud der schriftelijke akte gevorderd
wordt, al mocht ook de som , of waarde waarover het
geschil loopt minder dan driehonderd gulden bedragen.
Dit artikel is evenals het voorgaande ontleend aan den
Code Civil, vandaar dat men voor het juist begrip van
deze bepaling een stap terug moet doen en kennis moet
nemen van de geschiedkundige ontwikkeling van deze
beperking, \'t Beginsel dat tegen een schriftelijk stuk geen
getuigenbewijs is toegelaten is reeds bekend aan het Rom.
Recht, \') doch niettegenstaande dit bleef men voorshands
aan de verklaringen van getuigen meer gewicht hechten
dan aan het geschrift. In het Oud-Fransche Recht althans
werd ook het beginsel gehuldigd, dat men meer ver-
trouwen moest stellen in de viva vox dan in de schrif-
telijke akte.
Langen tijd gold de regel „témoins par vive voix dé-
truisent lettres." Wanneer voor 1566 de eene partij in
een geschil zich wüde bedienen van schriftelijk bewijs en
de andere partij van getuigenbewijs dan zou la vive voix
passer vigueur de lettres si les témoings sont contraires
aux actes."
Eene vaste regeling ten aanzien van de verhouding
tusschen schriftelijk en getuigenbewijs verscheen eerst
Î) Cf. Paulus. Sentent, L. V, tit. XV, § 4.
„Testes quum de fide tabulamm nihil dicituv adversus scripturam
„interrogari non possnnt."
27
in het jaar 1566, toen in art. 54 van de Ordonnance de
Moulins bepaald werd, dat er geen getuigenbewijs zou
zijn toegelaten tegen of boven den inhoud eener akte.
Deze bepaling werd vervolgens opgenomen in het Eeuwig
Edict van Albrecht en Isabella, dat zij voor Vlaanderen
in 1611 uitvaardigden, daarna verscheen zij in de Ordon-
nance van 1667 en eindelijk in den Code Civil als al. 2,
van art. 1841, waar gezegd wordt: „et il n\'est reçu
„aucune preuve par témoins contre et outre le contenu
„aux actes ni sur ce qui serait allégué avoir été dit avant
„lors ou depuis les actes encore qu\'il s\'agisse d\'une somme
„ou valeur moindre de cent cinquante francs."
Sedert \'1566 was het dus vastgesteld in het Fransche
Recht, dat men tegen of boven den inhoud van eene akte
geen getuigenbewijs kon aanvoeren. Sedert dien tijd dus
werd de regel „témoins passent lettres" omgekeerd en werd
het beginsel aangenomen „lettres passent témoins." De
mindere vertrouwbaarheid die men begon te stellen in de
geloofwaar-digheid der getuigen was, zooals boven reeds
gezegd is, de naaste aanleiding tot de beperkingen die in
art. 54 van ordonnance de Moulins werden opgenomen.
Het geschrift is een veel zekerder bewijsmiddel dan de
verklaring van getuigen: omdat een geschrift opgemaakt
bij of onmiddelijk na het tot stand komen van de han-
deling duidelijk den wil van partijen zal bevatten, terwijl
getuigen in allerlei omstandigheden kunnen verkeeren die
op hunne verklaringen invloed hebben uitgeoefend. En
zelfs daar waar partijen hare handehng op schrift hebben
gebracht, terwijl de wet het haar niet voorschreef, daar
zij het toeliet het bestaan of opheffen van de handeling-
door getuigen te bewijzen, daar zal \'men het geschrift
alleen moeten beschouwen als bevattend den wil van par-
28
tijen. Het komt mij daarom voor, dat het zeer rationeel
geweest is van den Franschen wetgever, toen hij de be-
paling gaf, dat „Contre ou outre le contenu" geen getuigen-
bewijs zou zijn toegelaten welke de som of de waarde
ook moge geweest zijn. Door het opmaken van eene akte
heeft men te kennen gegeven, dat men van het getuigen-
bewijs niet gediend wilde zijn.
Wij hebben ons nu af te vragen: wat is „Contre ou
outre le contenu aux actes." Het „contre" wil zeggen, dat
men niet door middel van getuigen zalmogen aantoonen,
dat de inhoud van de acte niet die is waarvoor men
zich verbonden heeft. De wetgever heeft niet gewild,
dat men datgene wat de akte bevat, zou kunnen terzijde
stellen door het aanvoeren van getuigen. Is er eene akte
dan zal men tegen die akte zich alleen van schriftelijk
bewijs kunnen bedienen.
Pothier \') geeft als voorbeeld van het contre le contenu
aux actes het geval dat A bij akte verklaard heeft aan
B verschuldigd te zijn 66 livres, welke deze aan A ge-
leend heeft en welke hij beloofd heeft over twee jaar
terug te zullen geven. Indien nu A zou willen bewijzen,
dat hij slechts 60 livres schuldig is en dat de andere 6
livres de interessen daarvan zijn voor twee jaar dan zal
hij dit niet door middel van getuigen kunnen doen. Daar
hij ageert tegen den inhoud van de akte, omdat hij uit-
drukkelijk zegt, dat hij 66 livres schuldig is ten gevolge
van geldleening, zal hij het onjuiste van den inhoud alleen
kunnen aantoonen door schriftelijk bewijs te produceeren.
Het is dus niet geoorloofd door middel van getuigen
het onware van den inhoud van de akte aan te toonen.
\') PotMer. Traité des Obligations n». 792.
-ocr page 45-29
Het outre le contenu wil zeggen, dat het niet mogelijk
is den inhoud van eene akte door middel van getuigen-
bewijs aan te vullën b. v. door te zeggen, dat er aan de
verbintenis eene voorwaarde of tijdsbepaling verbonden
is, welke niet in de akte werd opgenomen. Ook hiervoor
diene een voorbeeld. A scheldt aan B voorwaardelijk
eene som van 60 francs kwijt en brengt nu die kwijt-
schelding in schrift, zonder daarin van de voorwaarde
melding te maken. Na eenigen tijd spreekt A, B tot
betaling aan; B weigert de betaling te doen zich beroe-
pende op de akte van kwijtschelding. A zegt nu, dat die
niet juist is, want dat die kwijtschelding door hem onder
eene voorwaarde is gedaan die niet vervuld is. B ont-
kent het toevoegen van de voorwaarde en nu biedt A
aan door middel van getuigen het bestaan dier voor-
waarde te bewijzen. De rechter zal A niet tot dat bewijs
toelaten, daar A „outre le contenu" wil bewijzen, wat
hem alleen geoorloofd is, als hij schriftelijk bewijs produ-
ceeren kan.
De hoofdgrond van de bepahng is dat, indien partijen
hare verbindtenis hebben omschreven in een schriftelijk
stuk, zij moeten geacht worden het daarin niet opge-
nomene, al is het misschien mondehng besproken, ook
niet gewild te hebben. Hadden zij het gewild, dan zouden,
zij het öf in het oorspronkelijke öf in een tweede ge-
schrift hebben opgenomen.
"Wat de toevoeging betreft van het „sur ce qui serait
allégué avoir été dit avant lors ou depuis les actes" dient
opgemerkt te worden, dat deze woorden niets anders zijn
dan eene toelichting van het ,,contre ou outre le contenu."
Naar aanleiding van dit artikel zijn er verschillende
kwesties gerezen, zoowel vóór het tot stand komen van
30
■den Code als daarna. Zoo heeft men gevraagd of het
mogelijk is de betaling van b. v. 80 francs door getuigen
te bewijzen, ofschoon er van de schuld eene akte is op-,
gemaakt. Of zal de rechter hier alleen schriftelijk bewijs
kunnen eischen? Mijns inziens kan men op de eerste
vraag niet anders dan bevestigend antwoorden. De wet
toch schrijft voor, dat er geen getuigenbewijs zal zijn
toegelaten tegen den inhoud van eene akte. "Wanneer ik
nu wil bewijzen, dat ik eene betaling gedaan heb erken
ik, dat die schuld bestaan heeft doch beweer, dat zij
door de gedane betaling geheel of gedeeltelijk te niet ge-
gaan. Ik tast den inhoud van de akte niet aan; ik laat
dien geheel intact, alleen het bijkomstige is hier in geschil.
Naar mijne meening zal de rechter het getuigenbewijs
moeten toelaten. Over deze kwestie zijn er verschillende
vonnissen gevallen die allen in dezen zin zijn gegeven \')•
Ook Pothier is tot hetzelfde resultaat gekomen; ook
hij is van oordeel, dat men eene betaling door getuigen
willende bewijzen, niet ageert tegen den inhoud van de
.akte. Pothier maakt evenwel eene onderscheiding die
andere schrijvers niet overgenomen hebben. In n" 798
stelt hij de vraag aldus: kan iemand die aan een ander
minder dan honderd livres schuldig is en waarvan eene
akte is opgemaakt door getuigen de betaling bewijzen?
Men ziet het onmiddelijk, dat Pothier spreekt van eene
,,schuld die minder is dan 100 livres", niet van eene be-
taling van eene som onder de honderd livres, zooals de
andere schrijvers doen Volgens Pothier derhalve zal
•) Parlement d\'Aix 20 déc. 1640, o. a.
2) Pothier. Traité des Obligations.
3) Marcadé dl. V, ad. art. 1341 n». V. Opzoomer. Het Burgerl. Wetb.
<11. II, ad art 1934. bldz. 265.
.31
men niet door getuigen kunnen bewijzen, dat men 80 livres
betaald heeft, wanneer de schuld 200 livres groot is. De
andere schrijvers daarentegen zijn van oordeel, dat ook
aan getuigen, bewijs is toegelaten, omdat hier geen sprake
kan zijn van het bewijzen ,,contre le contenu." Mijns
inziens is deze meening de juiste ; de betaling is eene zelf-
standige handeling, haar bedrag, niet dat van de schuld
ten gevolge waarvan zij plaats heeft, bepaalt hare vat-
baarheid voor bewijs door getuigen. Gaat zij zelve het
maximum te boven, dan is getuigenbewijs uitgesloten,
niet echter, omdat de schuld meer dan het maximum
bedroeg of schriftelijk was aangegaan, maar omdat,zij
zelve is „une chose" boven de 150 francs.
Het tweede gedeelte van art. 1341 C. C. is overgegaan
in ons art. 1934 met eenige verandering van woorden.
Waar art. 1341 C. C. spreekt van ,,contre et outre le
contenu aux actes il n\'est reçu aucune preuve par té-
moins," daar zegt art. 1934 dat er geen getuigenbewijs
zal zijn nopens hetgeen tegen of boven den inhoud van
de akte ^.gevorderd" wordt. Letten wij op deze woorden
zonder acht te slaan op het ontstaan van deze bepaüng
en de bedoeling van den wetgever, dan zouden wij moe-
ten aannemen, dat de wet het gebruik maken van ge-
tuigenbewijs tegen of boven den inhoud van de akte
verbiedt aan den oorspronkelijken eischer of den eischer
in reconventie, terwijl zij het veroorlooft aan den ge-
daagde. Het wil mij voorkomen, dat waar onze wetgever
het stelsel van beperking geheel ontleende aan het Fran-
sche Recht, hij ook bedoeld heeft de bepaling van art. 1341
Duranton XIII, n". 334.
Delvincourt. Cours de Code Civil, dl. Y, pag. 87 vlg.
-ocr page 48-32
C. C. in zijn geheel over te nemen en dat hij het verbod
niet uitsluitend op den eischer heeft wihen toepassen.
Geen enkele reden kan er mijns inzien bestaan om aan
te nemen, dat de eischer niet en de gedaagde wel door
middel van getuigen tegen of boven den inhoud van een
akte kan ageeren. Tengevolge van het gebruik maken
van de op meer dan één punt slordige vertaling van den
Code Civil is deze kwestie ontstaan. Waar wij nu weten,
dat die slordigheid vast staat, is er geen enkele reden
om deze woorden zoo op te vatten als Mr. Opzoomer wil
die zich geheel houdt aan de woorden van het artikel \').
Ik geloof, dat de bedoehng van den wetgever volkomen
weergegeven wordt, wanneer het artikel 1934 zoo ge-
ïnterpreteerd wordt, dat het èn aan eischer èn aan ge-
daagde verboden wordt door middel van getuigen tegen
of boven den inhoud van eene akte te ageeren.
In deze meening wordt ik gesterkt door een Arrest van
den Hoogen Raad waarin aangenomen wordt, dat art.
1934 zoowel ziet op -gedaagde als op eischer. Hoewel
Mr. Diephuis vroeger van eene andere gedachte was en
eertijds de tegenovergestelde meening huldigde, zegt hij
nu — en dat mijns inziens volkomen terecht — dat
art. 1934 ook aan den gedaagde denkt en niet alleen aan
den eischer.
Mr. Opzoomer -■) de engere interpretatie volgend zegt,
dat men alleen te maken heeft met de woorden van de
wet, zoodat waar de wet spreekt van „vorderen" men
O Mr. Opzoomer. Het Burger]. Wetb. dl. II ad art. 1934, bldz. 265.
Arrest H. R. 7 Ootober 1855. Weekbl. 1479.
Diephuis III, blz. 40. Zie noot 2.
Diephuis, dl. III, pag. 40.
s) Opzoomer, dl. II, t. a. p.
33
moet aannemen, dat deze bepaling alleen op de eischende
partij slaat. Hij zegt, dat een gedaagde niet vordert,
maar wel de eischer. Tegen deze bewering valt natuurlijk
niets in te brengen, daar niemand zal ontkennen, dat de
handeling van den gedaagde in het proces niets anders is
dan de vordering bestrijden. Maar wel kan men vragen,
of de door den wetgever gebruikte uitdrukking de juiste
is en volkomen zijne bedoeling weergeeft. Stelt men de
vraag aldus, dan moet ik als mijne besliste meening
hierop ontkennend antwoorden, omdat men het ontstaan
van de bepaling nagaande tot de conclusie komen moet,
dat alleen eene slordige vertaling het woord „vorderen"
deed gebruiken en het niet gebleken is, dat de wetgever
eene andere bepaling wilde geven dan art. 1341 C. C. be-
vatte. Naar mijne meening vervolgens moet men wel
degelijk kennis nemen van de Fransche schrijvers om tot
een goed denkbeeld van ons Recht in casu van art. 1934
te komen, hetgeen Mr. Opzoomer naar het schijnt niet
noodig acht ten aanzien van dit punt.
Wat de toevoeging betreft van de uitdrukking „nopens
hetgeen voor, ten tijde of na het opmaken van de akte
zou zijn gezegd\'\' wil ik opmerken, dat zij de voorgaande
woorden verklaren wil, evenals ten aanzien van het „ni
sur ce qui serait allégué avoir été dit avant lors ou depuis
les actes" van art. 1341 C. C. werd opgemerkt.
Immers het boven den inhoud omvat het geval, dat
men wil bewijzen, dat er aan de handeling eene voor-
waarde, eene tijdsbepaling was vastgeknoopt, interessen
bedongen waren, waarvan de akte niet spreekt, ter-
wijl dit alles ook ligt besloten in „hetgeen zou zijn
gezegd."
3
-ocr page 50-34
De wet spreekt van gezegd niet van „gedaan" of „voor-
gevallen" aldus eene groote uitzondering voor een aantal
gevallen. Het getuigenbewijs is dus uitgesloten voor al
datgene wat door partijen op de verschillende tijdstippen
uitdrukkelijk is kenbaar gemaakt, is uitgesproken: bij-
gevolg niet voor hetgeen partijen gedaan hebben om tot
de handeling te komen, of voor de omstandigheden die
bij het aangaan van de handeling zijn voorgevallen. Is
nu eene verbintenis in het leven geroepen eene rechts-
betrekking ontstaan tengevolge van dwaling, dan zal niets
den in dwaling verkeerd hebbenden persoon beletten, die
dwaling door getuigen te bewijzen om zoo aan te toonen,
dat deze alleen de aanleiding van zijne handeling geweest
is. Hetzelfde moet men aannemen voor geweld en bedrog.
Heb ik toch met geweld iemand tot eene zekere handeling
gebracht dan zal het hem tegen wien ik het geweld ge-
bruikt heb,\' ongetwijfeld geoorloofd zijn, het op hem uit-
geoefende geweld door middel van getuigen te be-
wijzen.
Het gebruik maken van bedrog geeft ook gelegenheid
tot het getuigenbewijs: zoo zal ook getuigenbewijs tegen
eene akte toegelaten zijn, wanneer de handeling is ver-
richt door misbruik te maken van den toestand waarin
de andere partij verkeerde. Zoo zal men dus moeten
letten op de omstandigheden waaronder de akte is opge-
maakt. Heeft iemand een testament gemaakt, terwijl
men twijfelt of de erflater wel was in het bezit van zijne
verstandelijke vermogens, dan zal men vrijelijk door ge-
tuigen kunnen bewijzen, dat deze omstandigheid bestond.
Immers men laat het testament geheel onaangeroerd, men
zegt niets tegen den inhoud, alleen maakt men bezwaar
tegen de omstandigheden waaronder die akte is tot stand
35
gekomen. In dezen zin besliste ook de Hooge Raad. \')
De kwestie welke ook reeds in het Fransche Recht
bestond nl. of het mxOgelijk is de betahng van eene schuld
waarvan eene akte is opgemaakt door getuigen te bewij-
zen, wil ik zonder voorbehoud ook voor ons recht beves-
tigend beantwoorden. Evenals Mr. Diephuis kom ik tot
dit resultaat op grond van de overweging, dat ik door
het aantoonen van de betaling geenszins iets ten nadeele
van den inhoud van de akte verricht. Ik erken immers
het bestaan van de schuld, den inhoud van de akte: ik
toon aUeen aan, dat zij door mijne betaling, hetzij dan
geheel of gedeeltelijk, niet meer kan voortbestaan. Tot
een gelijk resultaat komen Mr. van Bell en Mr. Opzoo-
mer, evenwel zijn zij door eene andere gedachte daartoe
geleid. Mr. Opzoomer huldigt de opvatting, zooals boven
reeds vermeld werd, dat, daar art. 1934 spreekt van
„vorderen", dit artikel niet van toepassing is op den ge-
daagde. Aangezien men door eene betaling te bewijzen
niet „vordert," valt de betaling niet onder dit artikel en
kan men die dan ook door getuigen bewijzen, zegt Mr.
Opzoomer.
Wat nu voor de betaling geldt, is ook van toepassing op
de kwijtschelding: beide handelingen zal men door getuigen
kunnen bewijzen, evenwel met dit voorbehoud, dat noch
de betaling noch de\'kwijtschelding meer mag bedragen
dan de vastgestelde som of waarde van driehonderd gulden.
Want is de som grooter dan driehonderd gulden dan is
men gebonden door art. 1933 schriftelijk bewijs te pro-
duceeren.
1) Arrest van den H. R. 17 Oct. 1862. Weekbl. n". 2425.
2) Diepbuis, dl. III, bldz. 52 vlg.
3) v. Bell, ad art. 1934. Opzoomer, dl. II, blz. 265.
-ocr page 52-36
Men heeft gevraagd of men ageert tegen of boven den
inhoud eener akte, wanneer men de juistheid van de dag-
teekening van een geschrift bewijzen wil door gebruik te
maken van het getuigenbewijs. Het antwoord hierop zal
ontkennend moeten luiden en bijgevolg zal men de juist-
heid van de dagteekening door middel van getuigen kunnen
aantoonen; terwijl dit bewijs eveneens niet uitgesloten
wordt voor het geval dat de dagteekening ontbreekt, om
te bewijzen, dat de handeling op een zekeren dag is aan-
gegaan. In al die gevallen wordt het getuigenbewijs toe-
gelaten, omdat men niets tegen den inhoud der akte
onderneemt, maar de juistheid daarvan erkennend het
bijkomstige wil constateeren. Anders natuurlijk zou de
beshssing moeten luiden, indien men de onjuistheid van
de dagteekening der akte zou willen aantoonen. Het
getuigenbewijs is dan uitgesloten, omdat het gericht zou
zijn tegen den inhoud van de akte.
Evenals art. 1341 C. C. ziet de uitzondering van art.
1934. B.W. slechts op partijen. Alleen aan partijen is
het verboden tegen of boven den inhoud van eene akte
getuigenbewijs aan te voeren, terwijl het aan derden
geoorloofd wordt door middel van getuigen de onjuist-
heid van de akte te bewijzen. Zoo zullen deze laatste
personen kunnen aantoonen, zonder dat zij genoodzaakt
zullen worden schriftelijk bewijs Voor te brengen, dat
er in de akte bepalingen voorkomen, die gemaakt zijn
ter bedriegelijke verkorting hunner rechten. \') Een cre-
diteur zal het dus vrijstaan om door middel van getuigen
te bewyzen, dat zijn debiteur met een ander eene handeling
1) V. Bell, t. a. p. bldz. 83. Opzoomer, dl. II, bldz. 265. Diephuis ,
dl. III, bldz. 53.
37
heeft op schrift gebracht die zijne rechten op bedriegelijke
wijze verkort.
Is nu verder eene akte valsch of vervalscht ook dan
is art. 1934 niet van toepassing: ook dan zal men niet
gedwongen zijn de echtheid of onechtheid door schriftelijk
bewijs aan te toonen, maar zal men die evenals ver-
valschingen door getuigen kunnen bewijzen, zooals door
den Hoogen Raad beslist werd. i)
L
Arrest v. d. H. R. van 9 Maart 1855, nO. 1634.
-ocr page 54-HOOFDSTUK 11.
In het vorige hoofdstuk heb ik getracht de beteekenis
aan te geven van de beperkingen waaraan het getuigen-
bewijs in Burgerlijke zaken ten onzent onderworpen is —
en heb ik gewezen op de bezwaren die het stelsel van
onze wet te dien aanzien met zich brengt. Thans wil ik
nagaan op welke wijze de vorige Minister van Justitie
getracht heeft hierin verandering te brengen.
Bij Kon. Boodschap van 20 September 1893 werd aan
de Staten-Generaal aangeboden het wetsontwerp tot uit-
breiding van het Getuigenbewijs in Burgerlijke Zaken.
Ofschoon dit Ontwerp slechts een klein aantal artikelen
bevat, is de inhoud daarvan aUerbelangrijkst. Immers
het bedoelt niets minder dan afschaffing van de beperkende
bepaling van art. 1933 en verandering of afschaffing van
daarmede in verband staande artikelen. Het wetsvoorstel
strekt zich alleen uit tot de bepaling, dat het getuigen-
bewijs is uitgesloten om het aanwezen te toonen van
eenige akte of overeenkomst welke hetzij eéne verbintenis
hetzij eene opheffing van schuld bevat, wanneer het
onderwerp de som of waarde van drie honderd gulden te
39
bovengaat. Art. 1934 wilde de Regeering in onze wet
behouden, vandaar dat dit artikel slechts weinig gewijzigd
wordt en het beginsel dat daarin is neergelegd, geheel
onaangetast blijft.
Om een gemakkelijk overzicht te kunnen krijgen van
de voorgestelde verandering wil ik het wetsontwerp hier
opnemen.
De artikelen 1933, 1936, 1937 en 1938 van het Bur-
gerlijk Wetboek vervaUen.
In art. 1934 van gemeld Wetboek vervallen de woorden:
„al mogt ook de som of waarde waarover het geschil is,
minder dan driehonderd gulden bedragen."
In art. 1935 van gemeld wetboek worden de woorden:
„De bepalingen van de twee bovenstaande artikelen
zijn" vervangen door: „De bepaling van het voorgaande
artikel is."
In het eerste Ud van art. 1939 van gemeld wetboek
worden de woorden: „De hierboven gestelde regelen lijden"
vervangen door: „De bepaling van art. 1934 lijdt."
Art. 1940 van gemeld wetboek wordt gelezen als volgt:
Het bewijs door getuigen wordt ook toegelaten ingeval
n
-ocr page 56-■ 40
de titel- welke tot schriftelijk bewijs dienen moest door
eene toevalüge onvoorziene en door overmagt te weeg
gebrachte gebeurtenis is verloren geraakt."
Art. 1604 van gemeld wetboek vervalt.
De artikelen 1737 en 1741 van gemeld wetboek ver-
vallen.
In art. 1742 van gemeld wetboek worden de woorden:
„Voor het overige wordt bewaargevmg uit noodzaak"
vervangen door: „Bewaargeving uit noodzaak wordt."
In de aan dit wetsontwerp toegevoegde Memorie van
Toehchting worden op zeer duidelijke wijze de redenen
ontvouwd die de Regeering tot dit voorstel geleid hebben.
Allereerst wordt gewezen op het groot aantal uitzon-
deringen die de wet gegeven heeft op den algemeenen
regel van art. 1932, zoodat deze bepaling daardoor veel
van hare waarde verhest. \')
Nadat nu vervolgens het ontstaan van deze bepaling
nagegaan wordt en daarbij herinnerd wordt welke motieven
er in der tijd gegeven zijn om de beperkingen aan het
getuigenbewijs verbonden te rechtvaardigen, worden de
De Memorie van Toelichting bldz. 1 zegt: „Met het oog op het aantal
zaken voor welke eene uitzondering is gemaakt, zou de regel veeleer
omgekeerd hebben kunnen luiden."
41
gronden aangevoerd waarom de regeering de afschaffing
van art. 1933 heeft voorgesteld.
De hoofdvraag die zij zich stelt is of het getuigenbewijs
wel een zoo weinig betrouwbaar bewijsmiddel is, dat het
slechts in zulk een klein aantal gevallen door de wet be-
hoort te worden toegelaten. \') Evenals ik in Hoofdstuk I
er reeds op mocht wijzen, is ook de regeering van
meening, dat, daar de betrouwbaarheid van getuigen slechts
afhangt van morahteit en karakter en niet van het bedrag
der handeling, deze vraag ontkennend moet beantwoord
worden. Immers het geringe van de waarde kan nooit
een waarborg zijn, dat valsche getuigenissen voorkomen
worden: wat voor den een eene groote som is, is voor
den ander eene kleinigheid.
De Regeering in hare uiteenzetting volgend vinden wij
er opgewezen, hoe onbillijk het is eene onderscheiding te
maken in burgerlijke zaken en zaken van koophandel.
Indien de geringe betrouwbaarheid volgens sommige per-
sonen een reden is om art. 1933 te behouden, hoe veel
te meer zal dit dan het geval moeten zijn in den handel,
waar de handelingen meestal eene veel grootere som tot
onderwerp hebben.
Ook een beroep op den spoed waarmede in den handel
de transacties worden gesloten, acht de regeering onvol-
doende, omdat die ook bij burgerlijke zaken voorkomt.
Terwijl het getuigenbewijs daar algemeen wordt toegelaten,
zal het hier alleen het geval zijn, als er eene omstandig-
heid aanwezig is die uitdrukkelijk in art. 1940 B.W. ge-
noemd wordt." Daar nu verder de onbeperkte toelating
van getuigenbewijs in handelszaken nooit tot eenige groote
2) Mem. T. ToelichtiDg t. a. p.
-ocr page 58-42
bezwaren heeft aanleiding gegeven, meent de regeering,
dat die ook niet het gevolg zullen zijn, wanneer art. 1933
uit onze wet geschrapt wordt. Van een verschihend recht
voor kooplieden en burgers is ook de regeering afkeerig.
De Memorie van Toelichting erkent verder, dat dit be-
wijs met de uiterste voorzichtigheid moet aangewend wor-
den en dat dus art. 1945 B.W. behouden moet worden,
omdat hierin de waarborg hgt tegen misbruik in de toe-
passing. Met een beroep op de autoriteit van Mr. F. B.
Coninck Liefsting toont de regeering de juistheid van dit
gevoelen aan.
Mr. Liefsting zegt: „Waar de wetgever op straffe van
regtsweigering te plegen het getuigenbewijs wel moet toe-
laten, daar beperke hij het in zijne toepassing niet door
bloot willekeurige op geenerlei beginsel berustende uit-
zonderingen. Wel zijn er eigenaardige gevaren en bezwaren
aan het getuigenbewijs verbonden, maar in de thans daaraan
onttrokken zaken geen enkel meer dan in het oneindig veel
grooter aantal waarin het vrij staat; men late het dus in
gene, zoowel als deze over aan het welwillend oordeel des
regters door eene verstandige toepassing van art. 1945 die
gevaren zooveel mogelijk te keeren, die bezwaren zooveel
mogelijk op te lossen."
De kwade trouw en de meineed, waartoe de bepahng
De Mem. v. Toelichting pag. 3 zegt:
In ieder geval is voor een verschillend recht ten deze tusschen de
burgers in onze maatschappij, verschillend naar mate van hun beroep
of bedrijf geen reden en ware wantrouwen in getuigenbewijs in het
algemeen gegrond, dan zou het onbeperkt gebruik daarvan in zaken in
welke het om meer dan om geld en goed gaat stellig al zeer weinig
gerechtvaardigd zijn.
2) Mr. F. B. Coninck Liefsting. Algemeene Beginselen van de leer der
Rechtsgeldigheid van verbintenissen bldz. 282 vlg.
43
van art. 1933 B.W. aanleiding geeft, zijn ook voor de
regeering evenveel redenen die haar er toe noopten een
voorstel tot afschafifing in te dienen.
Nadat dit wetsontwerp bij de Tweede Kamer was in-
gediend, werd het al spoedig in de afdeelingen onderzocht.
Het gevolg van dit onderzoek was, dat den 22st6n Januari
1894 het Yoorloopig verslag door de Commissie van
Rapporteurs werd vastgesteld. \') Dit verslag doet ons-
zien, dat bij de bestrijding ook veel toejuiching der
regeering ten deel viel. In het kort wil ik hier nagaan
welke opmerkingen er aangaande dit wetsvoorstel in de-
Afdeelingen zijn gemaakt.
Ten aanzien van de wijze waarop de regeering werkte
om tot verandering van onze wetboeken te komen, meenden
verschillende leden, dat de weg door haar ingeslagen om
door partieele herziening tot eene verbetering van ons:
Burgerl. Wetboek te komen, niet de juiste is. Vooral
daarom zeiden zij dit, omdat aldus werd vooruitgeloopen
op het werk van de Staats-commissies die belast zijn met
de herziening van ons Burgerl. Wetboek. Andere leden
gaven evenwel te kennen, dat volgens hun gevoelen de-
partieele herzieningen het meest geschikt zijn om ver-
betering te verkrijgen. Ik wil mij hierbij geheel aansluiten,,
omdat ik meen, dat waar de wet verbetering noodig
heeft, die zoo spoedig mogelijk behoort aangebracht te-
worden en dit binnen korten tijd alleen door partieele
herzieningen kan geschieden.
Men heeft ook gevraagd waarom de regeering juist eene-
verandering van het getuigenbewijs in Burgerlijke Zaken
De Commissie bestond uit de HH. Heemskerk, Yeegens, Yan
Karnebeek, Levy en Bevers.
44
ter hand genomen heeft, daar volgens deze personen eene
wijziging in deze bepalingen niet zoo dringend noodig was
en ook, omdat zij in de praktijk tot geen overwegende
bezwaren aanleiding geven. \').
Het verslag antwoordt: ,,met klem werd dit van ver-
schillende zijden weersproken." Mijns inziens volkomen
terecht, want zooals verschillende schrijvers aangetoond
hebben, heeft juist de praktijk geleerd welke groote
moeielijkheden en onbillijkheden aan het stelsel van onze
wet verbonden zijn, en dat er bepaald eene groote be-
hoefte bestaat om- het aantal gevallen waarin men van
het getuigenbewijs kan gebruik maken uit te breiden.
Wat nu de voorgestelde afschaflTmg zelve betreft, meenden
■sommige leden, dat de beperking van art. 1933 in onze
wet moest behouden blijven, omdat het goed is, dat de
handelingen tusschen burgers schriftelijk moeten worden
aangegaan en het getuigenbewijs weinig betrouwbaar is
en omdat men door in burgerlijke zaken het getuigen-
bewijs algemeen toe te laten, het bedrog in de hand zou
werken. De waarde van dit argument behoef ik niet
meer in het licht te steUen, daar ik meen, dat het reeds
voldoende bij de behandeling van art. 1933 weerlegd is.
De tegenstanders van de afschaffing van art. 1933
Het voorloopig Terslag, blz. 1. Dezelfde vraag wordt gedaan in
een hoofdartikel van het Weekblad voor Notaris-ambt en Eegistratie,
15 Oct. 1893 n" 1242, waar de schrijver zegt: „Het nu hier en dan daar
aanbrengen van eene kleine verbetering, terwijl men de hoofdzaken, die
herziening behoeven als daar zijn „het himelijks- en het erfrechf^
onaangeroerd laat etc.
2) Mr. E. N. de Brauw, Themis 1879, bldz. 234.
Mr. A. A. de Pinto. Handel. Juristen-Yereeniging 1879, I bldz. 43.
Mr. J. Kombach, Handel. Juristen-Yereen. 1879, I bldz. 86, 87-
-ocr page 61-45
voerden verder aan, dat het niet aangaat te eischen dat
in den handel de transacties op schrift gebracht worden,
terwijl het bovendien volgens hun oordeel niet noodig is
daar bij zaken van koophandel men wel zal zorgen, dat
men de handeling zal kunnen bewijzen. Op dezen grond
verdedigden dus de tegenstanders van het wetsvoorstel
het behoud van een exceptioneel recht voor burgerlijke
en handelszaken.
Een ander bezwaar vonden de tegenstanders hierin,,
dat de rechter meermalen recht zal moeten spreken op
het proces-verbaal van het getuigenverhoor. Immers dan
valt de persoonlijke indruk van den rechter over de ger
tuigen geheel weg. Het zou mij te ver voeren zoo ik
lang bij , deze kwestie bleef stilstaan, zeker is het dat dit
bezwaar wel te voorkomen is door de getuigenverhooren
altijd voor den rechter te doen plaats hebben.
De tegenwerpingen gemaakt tegen het wetsvoorstel
hebben mij niet kunnen overtuigen van de wenschelijkheid
van het behoud van art. 1933. Integendeel de zwakke
argumentatie van de tegenstanders in het voorloopig ver-
slag neergelegd, gesteld tegenover de duidelijke en juiste
uiteenzetting van de bezwaren van het stelsel van de
wet, doet het wenschelijke van de afschaflfmg des te
meer uitkomen.
Eene verandering als door de regeering voorgesteld is,
brengt noodzakelijk mede, dat andere artikelen ook ver-
anderd en gewijzigd behooren te worden.
Art. 1 van het wetsontwerp zegt: dat met art. 1933
zullen geschrapt worden art. 1936, 1937 en 1938. Ons
kan dit niet verwonderen, daar wij in het l^te hoofdstuk
gezien hebben, dat zij niets anders zijn dan eene toepassing
van art. 1933 B. W.
46
De art. 2, 3 en 4 van het wetsontwerp geven aan hoe
de . artikelen 1934, 1935 en 1939 van ons Burgerl. Wetb.
moeten gewijzigd worden, wanneer de bepahng van art.
1933 uit onze wet gelicht wordt; wij behoeven er niet
bij stil te staan.
Het volgende artikel van het wetsontwerp wil eene
wijziging brengen in art. 1940 B. W. Dit artikel zegt
dat „dezelfde regelen — d. z. dat getuigenbewijs uitgesloten
is — uitzondering lijden in al de gevallen waarin het uit
den aard der zaak niet mogelijk is geweest zich een schriftelijk
bewijs te verschaffen". Het artikel geeft verder die ge-
vallen aan, het bepaalt dat deze uitzondering onder andere
toepasselijk is.
1". Op verbintenissen die uit kracht der wet tengevolge
van \'s menschen toedoen geboren worden.
2". Op bewaargevingen uit noodzaak en op de zoodanige
welke gedaan zijn door reizigers in de herberg waar zij
hunnen intrek genomen hebben, alles naar mate van de
hoedanigheid der personen en naar gelangvan.de omstan-
digheden der taak.
3". Op verbintenissen welke bij onvoorziene toevallen
waarbij men geen schriftelijk akte heeft kunnen opmaken
■aangegaan zijn.
4®. Ingeval de titel welke tot schriftelijk bewijs dienen
moest door eene toevallige onvoorziene en door overmacht
teweeg gebrachte gebeurtenis is verloren geraakt.
In al deze gevallen zal nu het getuigenbewijs toegelaten
zijn. De grond van deze bepaling is, zooals in art. 1940
al. 1 gezegd wordt hierin gelegen, dat het onmogelijk is
geweest zich een schriftelijk bewijsmiddel te verschaffen.
De bedoeling van den wetgever is dat getuigenbewijs zal
zijn toegelaten ingeval er schriftelijk bewijs moest geleverd
IT _
worden, doch het niet de schuld is van hem die bewijzen
moet, dat hij dit niet produceeren kan, omdat hij in de
onmogelijkheid is geweest om de handeling op schrift te
brengen öf omdat hij het schriftelijk stuk verloren heeft.
Terecht heeft de wetgever begrepen, dat er zich omstan-
standigheden kunnen voordoen, waarin het getuigenbewijs,
als onmisbaar bewijs, moet toegelaten worden; daarom
werd art. 1940 in onze wet opgenomen. "Waar nu even-
wel voorgesteld wordt art. 1933 te schrappen en het ge-
tuigenbewijs in alle gevallen toe te laten, daar kan het
niet anders of art. 1940 wordt overbodig en moet dan
met art 1933 vallen. De regeering wil echter het onder
4 genoemde geval behouden op grond hiervan, dat dit niet
gebracht kan worden onder den regel van 1940 al. 1,
waar alleen sprake is van de onmogelijkheid zich een
schriftelijk bewijs te verschaffen. \')
In het voorloopig verslag wordt er op gewezen, dat
zeer goed het geheele artikel 1940 had kunnen vervallen.
Bedoelde de regeering evenwel een titel die moest dienen
als bewijs voor hetgeen tegen of boven den inhoud van
eene schriftelijke akte gevorderd wordt, — toen hij het
onder 4 genoemde geval wilde behouden, — dan zou dit
voorschrift niet overbodig zijn, meende de Commissie ten
minste indien dan ook van die bedoeling bleek.
Wat mij betreft, ik geloof, dat het geheele art. 1940
had kunnen vervallen, omdat waar het getuigenbewijs in
Memorie van Toelichting, bldz. 4, ad art. 5 zegt: „Om mogelijken
en rechtvaardigen twijfel te voorkomen, moest daarom de bepaling sub 4
als niet vallende onder den algemeenen regel van het eerste lid be-
houden blijven.
2) Yoorloopig Verslag, bldz. 4, ad art. 5.
-ocr page 64-alle mogelijke gevallen wordt toegelaten, dit toch ook
wel het geval zijn zal wanneer er sprake is van verlies
van eene schriftelijke akte. Immers was de akte niet
opgemaakt, dan was het getuigenbewijs toch ook toe-
gelaten.
Art. 6 van het wetsontwerp bepaalt: „Art. 1604 van
gemeld wetboek vervalt." Bij deze bepahng wil ik een
enkel oogenblik stilstaan om de beteekenis van het\'weg-
vallen van art. 1604 B. W. te doen zien. Dit artikel zegt
dan: „indien de huur — d.i. van huizen en landen —
zonder geschrift aangegaan, nog op geenerlei wijze is ten
uitvoer gebracht en eene der partijen dezelve ontkent,
kan geen bewijs door getuigen worden aangenomen, hoe
gering de huurprijs ook zij en ofschoon men zich ook op
het geven van een godspenning mocht beroepen. Alleenlijk
kan de beshssende eed worden gevorderd." De beshssende
eed is dus het eenige middel waarvan eene partij kan
gebruik maken, ingeval van ontkenning door de andere
partij om het bestaan van de overeenkomst te bewijzen.
Immers een geschrift bestaat er niet dat de handeling
kan constateeren; bekentenis is niet mogelijk, want de
andere partij ontkent en vermoedens zyn uitgesloten, om-
dat het getuigenbewijs niet is toegelaten. De reden die
wordt opgegeven waarom het getuigenbewijs in dit geval
werd uitgesloten is niets anders dan.,,om omslachtige en
kostbare processen te voorkomen over onderwerpen van
een betrekkelijk gering belang." \') De waarde van eene
dergelijke overweging behoef ik voorzeker niet meer te
ontvouwen.
Wij zien dus, dat art. 1604 zegt, dat alleen de eed
1) Ml\'. Diephuis, Het Ned. B. R. VII, bldz. 198.
-ocr page 65-49
het bewijsmiddel is voor de overeenkomst, maar alleen
nog met deze beperking, dat die slechts gevorderd kan
worden van hem die de overeenkomst ontkent. Laat
men nu art. 1604 uit ons wetboek vallen, dan zal het
dit gevolg hebben, dat alle bewijsmiddelen zullen zijn
toegelaten en ook dat aan hem die het bestaan van de
huurovereenkomst beweert, de eed kan opgedragen worden.
Art. 8 van het wetsontwerp luidt: de artikelen 1737
en 1741 van gemeld Wetboek vervallen. Art. 1737 B. W.
nu spreekt „van eene vrijwilhge bewaargeving die niet
voor getuigenbewijs vatbaar is". Het spreekt wel van
zelf, dat wanneer het getuigenbewijs tot alle gevallen uit-
gebreid wordt, er ook voor art. 1737 in onze wet geen
plaats meer is en dus ook deze bepaling dient te vervallen
evenals art. 1741 B. W. dat bepaalt, dat het getuigenbewijs
wordt toegelaten omtrent bewaargeving uit noodzaak, ook
al is de ■ waarde van de zaak meer dan driehonderd gulden.
In het laatste artikel van het wetsontwerp wordt be-
paald, dat art. 1742 in overeenstemming moet gebracht
worden met de verandering .die gebracht wordt door de
voorgestelde afschaffmg van de artt. 1737 en 1741.
Het overigens uitnemende wetsvoorstel bevat eene leemte
die ik niet onopgemerkt mag laten. In nauw verband
toch met eene wijziging in het getuigenbewijs staat even
goed als art. 1604, B. W. mijns inziens art. 1638.
Volgens dit artikel wordt een geloof gehecht aan het
O Art. 1638 luidt: De meester wordt op zijn woord geloofd, des ge-
vorderd met éede gesterkt: Ten aanzien van de hoegrootheid van het
bedongen loon; ten aanzien van de betaling van het loon over het ver-
schenen jaar: ten opzichte van hetgeen op rekening gegeven is van het
loon over het loopende jaar en ten opzichte der tijdsbepaling voor welke
de huur is aangegaan.
4
-ocr page 66-IT _
woord van den meester dat volkomen ongepast is. Door
deze bepaling wordt dus aan hen die hunne diensten ver-
huurd hebben, elk bewijsmiddel ontnomen met uitzondering
n. 1. van het schriftelijk bewijs. Art. 1638 heeft reeds
gedurende vele jaren te recht eene groote bestrijding onder-
vonden, aangezien zij zulk een grooten inbreuk maakt op
het recht van ieder individu. De afschafiTmg is dan ook
reeds langen tijd bepleit. Verdient nu deze bepaling in
ons tegenwoordig stelsel afkeuring, hoeveel te meer dan
nog in dat van het ontwerp. Wat de reden moge geweest
zijn, die de voorsteller gehad heeft om deze verandering
niet in zijn wetsontwerp op te nemen, wil ik niet nagaan,
maar wel wil ik dit zeggen, dat het mij wenschelijk voor-
komt eene zoo algemeen afgekeurde bepaling zoo spoedig
mogelijk uit den weg te ruimen. Ik twijfel er dan ook niet
aan of bij eene eventueele behandeling van het wetsont-
werp in de Tweede Kamer zal dit overeenkomstig dezen
wensch veranderd worden en zal ook dit art. 1638 tot de
geschiedenis gaan behooren. Ik houd mij hiervan overtuigd,
omdat bij de behandehng van het wetsontwerp in de
Afdeelingen van de Tweede Kamer der Staten G-eneraal
or uitdrukkelijk op gewezen is, dat dit art. niet in ons
Burgerl. Wetboek past en daarom hoe eer hoe beter af-
geschaft moet worden.
Mij rest nu nog de vraag na te gaan of het gewenscht
is art, 1934 B. W. te behouden dan wel het evenals art.
1933 uit ons Wetboek te doen vervallen.
Mr. A. J. Levy uitgaande van de gelijkwaardigheid van
de bewijsmiddelen van art. 1903 B.W. en voorstander
Hoofdartikel Nieuwe Rott. Courant van 5 Nor. 1893, n». 265.
Toorloopig Verslag, blz. 2.
IT _
van de vrije bewijstheorie, zooals die neergelegd is in de
„Dentsche Processordnung" heeft bij de Tweede Kamer
der Staten-Greneraal eene nota ingediend waarin hij de
afschaffing van art. 1934 B.W. bepleit. \') Mr. Levy gaat
in deze nota na het ontstaan van deze beperkende be-
paling en wijst er volgens op, dat zij noch in het Ond-
Duitsche, noch in het Kanonieke Recht te vinden is: wel
evenwel in het Engelsche procesrecht, waar wantrouwen
in de getuigen de aanleiding voor het opnemen van deze
bepaling was. Hij is van oordeel, dat ook dit de oor-
zaak is geweest die onzen wetgever er toe gebracht heeft
de beperkende bepaling van art. 1934 in onze wet op te
nemen. Waar nu op grond, dat dit wantrouwen niet
gerechtvaardigd is, door de Regeering afschaffing van
art. 1933 B.W. wordt voorgesteld, daar moet men volgens
hem ook noodzakelijk komen tot schrapping van de be-
pahng, dat tegen of boven den inhoud van eene akte
geen getuigenbewijs is toegelaten. Wel doet men een
beroep op de verkeerszekerheid, maar volgens Mr. Levy
zal die zekerheid er niet door lijden zoo art. 1934 afge-
schaft wordt. Dit beroep namelijk tracht hij te weerleggen
door te wijzen op de uitzonderingen van art. 1939 en
1940 B.W. en het ook door het ontwerp gehandhaafde
art. 1935. Deze artikelen immers geven een groot aan-
tal gevaUen, waarin het getuigenbewijs toegelaten wordt.
Wanneer de wetgever het noodig vindt, dat er voorzorgen
1) Zie Voorloopig Verslag, bldz. 6, Nota van Mr. Levy.
2) Het Engelsohe procesrecht huldigt den regel; „Parol testimony
cannot be received to contradict, vary, add to, or subtract from the
terms of a valid written instrument."
3) Demolombe, Code Civil XXX, n». 78.
Mr. A. A. de Pinto. Hand. Ned. Jur. Ver. 1879, dL 1, bldz. 60.
-ocr page 68-IT _
voor de verkeerszekerheid genomen worden, dan moet
hij zulke vormen aan het opmaken van een geschrift
vastknoopen, als hij raadzaam oordeelt, maar die zeker-
heid mag hij niet verhoogen door beperkingen aan het
bewijs tegen schriftelijke akten in den weg te leggen. In
het laatste geval mengt hij twee zaken dooreen, nl. de
eischen die het verkeer stelt en die welke verbonden zijn
aan bewijs en tegenbewijs. Vandaar de meening van
Mr. Levy, dat de beperkende bepaling van art. 1934:
nergens anders op steunt, dan in eene geringschatting van
het getuigenbewijs tegenover dat door geschrift. En dit
mag voor hem geen reden zijn, wijl hij even groote kracht
toekent aan het getuigenbewijs als aan het schriftelijk
bewijs.
In de nota wordt verder gezegd, dat art. 1934 uit twee
deelen bestaat nl. 1". dat het getuigenbewijs wordt uitge-
sloten tegen of boven den inhoud van eene schriftelijke
akte en 2". omtrent beweringen, die voortgekomen zijn
uit besprekingen die vóór het opmaken of naar aanleiding
daarvan hebben plaats gehad. Dit tweede punt staat
volgens hem niet dan uit de verte met de beweerde ze-
kerheid in verband. Wanneer nu de akte steeds geëer-
biedigd moet worden dan komt daarmede in strijd — waar-
over zoowel vóór- als tegenstanders het eens zijn, — dat
het getuigenbewijs is toegelaten wegens later plaats gehad
hebbende feiten waardoor de gevolgen opgeheven worden
b. V. betaling, kwijtschelding.
Een ander argument voor zijne bewering dat wantrou-
wen in de getuigen alleen de grondslag van art. 1934 is,
vindt Mr. Levy hierin, dat deze bepaling uitsluitend ziet
op „getuigenheioys", daar een beroep op gerechtelijke be-
kentenis en eed steeds zal zijn toegelaten.
IT _
De nota wijst verder op de gevallen waarin de bepaling
van art. 1934 buiten werking gesteld wordt b. v. er bestaat
een briefje, een met potlood geschreven opteekening van
de tegenpartij, of de titel is verloren geraakt. Dan toch
zal het getuigenbewijs onmiddelijk toegelaten worden. Van
verkeerszekerheid is hier dan toch weinig sprake.
Het krachtigste argument vindt Mr. Levy ongetwijfeld
in het handelsverkeer. Dit vormt toch een groot onder-
deel van het algemeen verkeer en nu is juist in handels-
zaken het bewijs tegen de schriftelijke akte toegelaten.
Moet het nu ook niet in burgerlijke zaken geoorloofd wor-
den, dat men door getuigen tegen of boven den inhoud
van eene schriftelijke akte kan ageeren? Hiervoor wijst
de voorsteller op het vervallen van het onderscheid tusschen
koopheden en niet-koopheden ten aanzien van faillis-
sement.
Met een beroep op de regeling van de Deutsche Civil
process-ordnung geeft deze geleerde jurist te kennen, dat
het ontwerp er bij winnen zou, indien de Regeering er
toe kon besluiten dit voorbeeld — nl. van de D. Civ.
Proc. Ordnung — te volgen door eveneens het voorstel
te doen de pen te halen door art. 1934 B.W. en in het
ontwerp aan te brengen luttele wetswijzigingen die daar-
van het gevolg zijn.
Reeds vroeger had Mr. Levy deze kwestie besproken
en wel in de Vergadering van de Nederl. Juristen-Ver-
1) Voorloopig Verslag, Nota bldz. 8. Mr. Levy zegt: „En die Traag
klemt dubbel bij eene vertegenwoordiging die op voorstel der Eegeering
in de pas gevoteerde faillietenwet het onderscheid tusschen de beide
klassen van staatsburgers heeft weggevaagd,"
2) Of. Nota, bldz. 8.
-ocr page 70-IT _
eeniging gehouden in 1879, waarin de vraag aan de orde
was gesteld of invoering van de vrije Bewijstheorie in
ons Burgerl. Recht gewenscht was. Mr. A. A. de Pinto
en Mr. J. Romhach, de praeadviseurs, kwamen tot de
conclusie, dat deze vraag ontkennend moest beantwoord
worden.
Mr. A. A. de Pinto, voorstander van de afschaffing
van de beperkende bepaling van art. 1933 B.W. is tevens
een warm bestrijder van de schrapping van art. 1934 B.W.
De overwegingen die er toegeleid hebben eene bepaling
als art. 1933 in te voeren, zijn volgens hem niet die
welke den grondslag vormen voor art. 1934. Waar wan-
trouwen in de getuigen art. 1933 B.W. in het leven riep,
daar is de zekerheid die het geschrift geeft boven de ge-
tuigenverklaringen de aanleiding geweest tot het invoeren
van de beperking, dat tegen of boven den inhoud van
eene akte geen getuigenbewijs wordt toegelaten. Het
praeadvies zegt: „dat men met geen willekeurige, beginsel-
looze door wantrouwen in het vrije regterlijke oordeel
ingegeven beperking van het getuigenbewijs te doen heeft
maar met eene bepaling noodig om de bewijskracht van
authentieke en erkende onderhandsche akten naar de in
het eerste deel van dit advies reeds aangegeven be-
ginselen." O
Mr. de Pinto komt tot de conclusie, dat art. 1934 niet
uit onze wet moet vervallen, omdat schriftelijke akten
een zekeren grondslag vormen voor het bewijs. Vandaar
dat volgens dezen praeadviseur er geen bezwaren bestaan
om deze bepaling ook voor zaken van koophandel toe te
\') Praeadvies, Mr. A. A. de Pinto. Handel. Ned. Jur.-Yereen. 1879,
dl. I, Wdz. 60.
passen. Ook daar moet het onmogehjk zijn, dat iemand
die het bewijs van de valschheid van eene schriftelijke
akte niet aandurft, door het aanvoeren van getuigen de
kracht aan die akte kan ontnemen. De juistheid van
deze meening is door verschillende schrijvers i) erkend.
Het beginsel dat het schriftelijk stuk een zekerder be-
wijsmiddel is dan de getuigenverklaringen, is voorzeker
ook de reden geweest, dat de Regeering eene wijziging
van art. 1934, zooals Mr. Levy die wilde, niet voorgesteld
heeft. Men mag aannemen, dat de Regeering van oordeel
is, dat art. 1934 behouden moet blijven om de bewijs-
kracht van authentieke en onderhandsche akten tot haar
volle recht te doen komen.
De bezwaren die Mr. Levy tegen het behoud van art.
1934 aangevoerd heeft, komen mij dan ook niet zoo over-
tuigend voor, dat zij eene schrapping van de gewraakte
bepaling moeten ten gevolge hebben. De waarborg toch
die het geschrift thans geeft, zal en volgens mijne bescheiden
meening ongetwijfeld door lijden zoo men daartegen getui-
genbewijs toelaat. Eveneens kan ik niet aannemen, dat
wantrouwen in de vrije rechterlijke overtuiging oorzaak
zou zijn, dat deze beperkende bepahng moet behouden
blijven. Integendeel — ik ben van oordeel, dat art. 1934
zijn grondslag hierin vindt, dat de kracht van het schrif-
telijk bewijs berust juist in het wezen van de schriftelijke
akte en de waarschijnlijke bedoeling van partijen. Mijns
inziens moet men aannemen, dat door het opmaken van
de akte de partijen meerdere zekerheid voor het nakomen
O. a. Mr. ïf. de Brauw „De vrije Bewijstheorie in het Burgerlijk
Recht", Themis 1879, pag. 234; verder: de schrijver van het Hoofdartikel
in no. 6425 van \'t Weekbl. van \'t Recht van 20 Dec. \'93
IT _
van de handeling wenschten te verkrijgen. Laat men nu
getuigenbewijs toe, dan wordt die zekerheid onzekerheid.
Maar, zal men zeggen, het bezwaar door Mr. Levy aan-
gevoerd, dat waar de handel het grootste gedeelte van
het verkeer beslaat, het daar mogelijk is tegen den inhoud
van eene akte door getuigen te ageeren, kan niet ontkend
worden. Het gewicht van de bedenking van dezen
schrijver gevoelende, ben ik van oordeel, dat het wets-
ontwerp noodzakelijk op dit punt eene verandering moet
ondergaan. Waar immers de Regeering bij de voorgestelde
afschaffing van art. 1933 uitgaat van de gedachte, dat een
verschil tusschen kooplieden en niet-kooplieden niet meer
behouden mag blijven, daar had zij consequenter in de
uitvoering moeten zijn — en niet bestendigen in het eene
geval, wat zij in het andere ten strengste afkeurde. Wil
zij werkelijk het onderscheid opheffen dan mag men van
haar verwachten, dat zy de bepaling van art. 1934 ook
toepasselijk verklaart op zaken van koophandel. Het be-
lang hiervan kan niet ontkend worden, daar evengoed als
in burgerlijke zaken, in handelszaken de authentieke en
onderhandsche akte de grondslag moeten uitmaken van
het bewijs. Zelfs tegenstanders van het ontwerp hebben
er opgewezen, dat als men „a tort et travers het verschil
„tusschen burgerlijke zaken wil opheffen, men dan ook
„eische in zaken van koophandel schriftelijk bewijs." \')
\') Mr. E. van Lier, Hoofdartikel in \'t Paleis van Justitie van 21 Nov.
1893, 22ste Jaargang-, n". 93.
IT _
Zoo heb ik dan mijn proefschrift ten einde gebracht en
heb ik voleindigd wat ik mij voorgesteld had. Hier ter plaatse
wil ik een woord van instemming niet onthouden aan den
vorigen Minister van Justitie Mr. Smidt voor den arbeid
door hem verricht. Tijdens het samensteUen van dit proef-
schrift hebben er zich omstandigheden voorgedaan die het
vorige Ministerie noopte zijn ontslag aan te bieden en heen
te gaan: de daarop volgende ontbinding van de Tweede
Kamer voerde het wetsontwerp van de agenda der werk-
zaamheden af. Zou het nu aan de vergetelheid prijs ge-
geven worden of zou de tegenwoordige Minister van
Justitie den arbeid van zijnen voorganger wiUen voort-
zetten? In het belang van onze wetgeving acht ik het
noodig, dat het wetsontwerp, hoewel gewijzigd ten op-
zichte van de in dit proefschrift aangegeven punten, zoo
spoedig mogelijk wederom ingediend wordt.
7 -
"f
■iii^itt
-ocr page 75-STELLINGEN
-ocr page 76-r:,--, ;V yv-V . , , , . . ^ ■ ; ; ; M
w
-ocr page 77-Art. 1933 B. W. behoort te worden afgeschaft.
Art. 1934 B. W. is terecht in het Wetsontwerp tot
uitbreiding van het getuigenbewijs in Burgerlijke zaken,,
ingediend den 20 Sept. 1893, niet opgenomen onder de
af te schaffen bepalingen.
Het woord „akte" in art. 1933 B. W. beteekent
handeling.
De herroeping van de herroeping van een testament
doet dit herleven.
IT _
De verhuurder behoudt zijn voorrecht, ook wanneer
•de huurder de goederen waarop het privilegie rust heeft
vervreemd.
Hij die gebouwd heeft krachtens zakelijk recht van
•opstal, is eigenaar van den opstal.
De tegenwoordigheid van een loods aan boord heft de
aansprakelijkheid van den vervoerder tegenover de in-
laders niet op.
Buitenlandsche Naamlooze Vennootschappen kunnen in
ons land optreden zonder Koninkl. goedkeuring.
Eene verbintenis om te geven kan reëel geexecuteerd
worden.
De president van de Rechtbank behoorde op mondeling
verzoek de vergunning te kunnen verleenen op kortoren
termijn te mogen dagvaarden.
IT _
XL
Onder „wetten" van art. 126 gemeentewet is ook de
gemeentewet begrepen.
XIL
Uitlevering van Nederlanders is volgens de Grondwet
niet toegelaten.
XIIL
Invoering van leerplicht verdient aanbeveling.
Bescherming althans zedelijke steun van de Christelijke
Zending door het Ned. Gouvernement in de Koloniën is
in het belang van den Staat.
Het verplichtend stellen van de kennis van de Javaansche
èn Maleische taal voor eene aansteUing bij de Rechter-
lijke Macht in Ned. Oost-Indië verdient afkeuring.
Kinderen beneden den leeftijd van 16 jaar behoorden
niet voor den strafrechter terecht te staan.
r>e zoogenaamde voorwaardelijke veroordeeling verdient
geen aanbeveling. \'
XVIII.
64
Hij die wetende, dat eenig goed aan een ander toe-
behoort, dit wegneemt en zich toeeigent, pleegt diefstal,
al verricht hij de handeling ook met het oogmerk om in
de gevangenis een onderkomen te vinden.
Het is wenschelijk, dat de werkgever verplicht wordt
zijne arbeiders tegen ongelukken te verzekeren.
Res nee mancipi zijn onvatbaar voor mancipatio.
-ocr page 81- -ocr page 82-IT _
H
...................
.....„..«ii
ïl/1,
ff J "
I
M ; dl iu V \' ^ vv . • "
Vif
«r (
4
\', i
^ uji ^ " Jf llfJYl
.i-,!••\';.\'{».r
Éii
sïHIH\'
Üli
^liilMiiii\'if^
■ ■ 1 . . -v .... . . ■ •
. ■■ ililiiliiisÉt
À ■
- s .
.llii\'l:?
II!
i! | ||
Ü | ||
ir | ||
mi;:.
itiiii
■m
i^V\'i ... ■ :
-ocr page 84-n » » » \\ vi ^
O
4
„X
\\
\' .....V-